C A R V E R 'S R E I Z E. EERSTE DEEL.   R E I Z E DOOR DE BINNENLANDEN VAN NOORD-AMERIKA, DOOR. JONATHAN C AR VER., KAPITEIN VAN EENE COMPAGNIE PROVINTIAALE TROEPEN GEDUURENDE DEN OORLOG MET FRANKRIJK. Naar den tierden Druk uit het Engelsen vertaald DOOR J. D. PASTEUR. MET PLAATEN. EERSTE DEEL. C A R V E R. TE LEYDEN, BIJ A. EN J. HONKOOP, 1796.   Voorbericht VAN DEN VERTAAL' E S. D e Reis, in de volgende bladen vervat, trok in het oorfpronglijke de aandacht van het algemeen zoo zeer tot zig, dat 'er, in twee jaar en tijds, twee groot e oplaagen van uitverkogt wier' den en het noodzaaklijk wierd nog eenen derden druk van dezelve te maaken; deeze ver* fcheenin het jaar 1781, vermeerderd met het Leven van den Schrijver , en naar dien druk is deeze Vertaaling gevolgd. Niet minder gunftig wierd het werk in andere landen ontvangen, daar men ""er terjïond vertaalingen van vervaer* digden. Het is dan te verwonderen dat het bij ens , daar zoo veele werken van vrij minder waarde vertolkt worden, in zijne nieuwigheid in het geheel niet in aanmerking kwam. Niemand doch zal ontkennen dat dit werk van eenen zeer belangrijken en gewigtigen inhoud is, wijl het * be-  n VOORBÈRICHT berichten geeft van landen, in welke zoo weinige Reizigers doordringen en van zeden en gewoonten van een volk, dat zoo zeer van de Europeaanen onderfcheiden is als de Negers, en welker godsdienst, zeden, gebruiken en taaien in Europa, zoo niet geheel vreemd, ten minflen weinig be~ kend zijn. Niet minder aangenaam is het in het leezen, naardien de Schrijver eene goeds pen voert en alles beknopt en belangrijk voorPelt, terwijl hij verjcheiden voorvallen inlascht, die des Leszers nieuwsgierigheid gaande houden* Voor den Natuurkundigen zeiven is het van enig gewigt, alzoo het verrijkt is met de befchrijving van veele dieren en gewasfen, die in deeze landen voorkoomen. Ik was dan reeds enigen tijd bedagt om het werk in de Nederduitfche taal uit* tegceven, doch wierd daarin door andere bezigheden enige jaar en verhinderd, zoo dat het wat laat na de oorfpronglijke uitgave verfchijnt: Indien dit gebeurde met ééne reis door landen, waarin de zeden van het volk zoo veranderlijk zijn als in Europa, waarin een tiental jaar en eene  Van den VERTAALER. ïi 'eene geheele wending aan alles geeft, veel nieuws doet opkoomen en veel ouds in verval geraak'en, zoo zoude men kunnen zeggen dat het geen tijd meer was zulk eene reishefchrijving het algemeen, aantebieden, voor welk zij van geen bdang meer konde zijn. Maar dat is hier het geval niet; da zeden en gewoonten, het karakter dier volkeren, welke 'niet met andere natie'ên vermengd worden en weinig of gee'ne gemeenfchap met befchaafde landen hebben, blijven altoos dezelfde, zijn nog heden zoo ah zij oyat mauwen waren, en zulleh nok zoodanig blijven zoolang de befchaafde natieën zig niet onder hen uitbreiden, en hun hunne honflen, hunne weelenfchappen, hunne godsdienjien en hunne ondeugden leeren. Het is dan geenzints nog ontijdig de Nederduitfche Leezeren met die volkeren nader bekend te maaken , te meer wijl men met waarheid kan zeggen dat 'er zedert^ de uitgave van dit werk geen ander verfchemn is dat de zeden, gewoonten, regeering, godsdienst van de natuurlijke inwooneren van het vaste land van Noord - Amerika zoo naauwkeu* 2 rig  w VOORB. van den VERTAALER. rig en omftandig befchrijft en dat zig geen reis* bcfchrijyer heeft opgedaan, die zoo diep landwaarts in geweest is en daar zoo lang met het volk verkeerd heeft als de Heer c ar ver. Ik zal dan ook geene verfchooning vraagen voor deeze laate uitgave', ik zal alleenlijk nog zeggen dat ik het nodig en nuttig gevonden heb de Natuurlijke Historie der dieren met enige aantekeningen optehelderen en in enig opzigt te verbeteren ; deeze arbeid kan den leezer niet dan aangenaam zijn cn zal da waarde van het werk vermeerderen, dewijl het de Leezers, die in de Natuurlijkt Historie onbedreven zijn , voor enige misjlagen van den fchrijver , die wel een goed krijgskundige, maar geen natuurkundige fchijnt geweest te zijn, zal waarfchuuwen. j. D. PASTEUR. 's Gravendeel i 'Sepr. 1794. het  SET LEVEN ▼ a n JONATHAN CARVER, Elke geest heeft zijne bijzondere neiging, die reeds vroeg in denzelven heerscht en haaren invloed geduurende ons gantfche leven oefent. Daar kunnen, wel is waar, vccle omltandigheden zijn, die derzelver voortgang verduifleren of fluiten; maar egter zal bij alle gewigtige gelegenheden deeze neiging van ons temperament weder boven koomen en het natuurlijk karakter en de genie van den mensch laaten blijken. jonathan carver, de fchrijver van het volgend werk, was kleinzoon van willem jo~ seph carver van Wigan in Lancashire, die Kapitein in het leger was onder Koning william en die mee zoo veel glans in Ierland diende , dat het deezen Vorst behaagde hem met de Landvoogdij van Connetlicut in Nieuw - Engeland te beloonen , dat de eerfte benoeming toe dien post door de Kroon fchijnt geweest te zijn. * 2 Qn*-  vi HET LEVEN VAN Onze fchrijver was in het jaar 1732 geboren ce Stillwater, in de provintie van Connetlicut-, die zedert berugt geworden is door de overgave van het leger onder Generaal burgoyne; zijn vader, die te dier plaatfe woonde en een vrederechter was, kwam te fterven toen hij eerst vijftien jaaren bereikt had. Hij had de beginzelen van eene zoo goede opvoeding ontvangen als in die nabu-urfchap mogelijk was en, tot het beoefenen der geneeskunde beftemd zijnde, wierd hij, kort na zijns vaders dood, bij eenen Geneesheer te ElifabethtO'Wn in die zelfde provintie befteld. Eene kostwinning, die niet alleen eene regelmaatige en flcrke ftudie, maar ook eene aanhoudende ftandvastigheid vereischt , was niet gefchikt Voor dien geest van ftoute onderneeming en zwerving, die de heerfchende neiging van onzen fchrijver fcheen te zijn; hij kogt dan, toen hij agttien jaaren oud was, een vaendel in het regiment van Conne&icut, in welk hij, naar mij bericht is, zoo veel roem verwierf, dat men hem bet bevel over eene compagnie opdroeg. Van deeze gebeurtenis heb ik egter geen het minst gewag gemaakt gevonden in zijne papieren, zoo min als van enig ander gewigtig voorval van zijn leven tot het jaar 1757 , toen hij in het leger onder Generaal webb. was en gelukkiglijk de vreeslijke flagting aan het Fort William Henry ontkwam 3  JONATHAN CARVER. vir kwam, waarin vijfden honderd braave troepen door de Indiaanen van het Fransch leger van den Generaal montcalm in koelen bloede vermoord wierden. In het volgend jaar 1758 wierd 'er een battallion ligt voetvolk, onder bevel van Kolonel olivier partridge, in de provintie van Masfachufet-baai opgerigt, op last van Gouverneur pownall, om in Kanada te vallen, waarin onze fchrijver diende als tweede Luitenant van de Compagnie van Kapitein hawk en in het jaar 1760 wierd hij bevorderd tot den rang van Kapitein eener Compagnie in het regiment voetvolk van Kolonel whetcomb , geduurende het bellier van Gouverneur hutchins'on. Onder het bellier van Gouverneur barnard, in het jaar 1762 , voerde Kapitein carver het bevel over eene compagnie voetvolk in het regiment van Kolonel saltonstall. Het is mij niet gelukt enige voorvallen van des fchrijvers leven geduurende zijnen krijgsdienst optezamelen ; doch uit de gefchreven aanbeveelingen , die ik in handen heb , van perfoonen van hoogen rang, onder welke hij gediend heeft, blijkt dat hij zig met veel eer gekweten heeft en zeer tot genoegen van zijne Opper-bevélhebbers. Deeze getuigenisfen zijn njet enkel bepaald tot zijn gedrag in den dienst; zij befchrijven hem * 4 «U§  vin HET LEVEN VAN alle, als uit eenen mond, als eenen man van godsvrugt, en van een goed zedenlijk gedrag. En daar heerscht ook in het verhaal van zijne reizen baarblijklijk een ijver en eerbied voor de pligten van den godsdienst, die de feiten, welke hij opgeeft, eene geloofwaerdigheid bijzetten, waaraan men anders nog enigzints zoude kunnen twijfelen. Zoo de fchrijvers, die landen bezogt hebben, welke hunnen tijdgenooten nog onbekend waren, altoos waren bezield geweest door eenen heiligen eerbied voor de waarheid en zedenlijke rechtfchapenheid, zou de gefchiedenis over het algemeen met juiste en overtuigende verhaalen befchreven, en niet in twijfelingen en duifterheid omwikkeld zijn. Deeze onfchendbaare braafheid en onwankelbaare moed vertoonden zig bij alle gewigtige gelegenheden; en zij waren ook indedaad wezenlijk nodig om hem door de gevaarlijkfte onderneemingen te brengen met eene iïandvastigheid , die meer de uitwerking van waare dapperheid is dan van vermetele ftoutheid of wilde verbeelding. Men ,zou kunnen vraagen waarom Kapitein carver, met zoo vede gunftige vereischten tot bevordering en geluk , van ouderen afkomftig, die in achting waren wegens hunne waerdigheid in den krijgs - en hurgerftand zoo wel als om hunne bezittingen , met meed, fchranderheid ea eenen,  JONATHAN CARVER. i* eenen geest van onderneeming, die men zelden in eenen zelfden perfoon vereenigd vindt, begaafd, wiens gedrag zoo uitmuntend was, zoo wel in het zedenlijke als in zijnen ftand als krijgsman , nooit verder gekoomen zij dan tot het bevel eener Compagnie. Het is eene waarheid die door de gefchiedenis bevestigd wordt, dat de waare dapperheid de egte dogter van eenen nederigen geest is. Dat wij door arbeid en nijverheid verkrijgen, zullen wij hoog fchatten; het is eene foort van nieuwe fchepping van ons eigen maakzel en de overtuiging hiervan boezemt eerzugt in en zelfs eene voorbaarige drift om zig te onderfcheiden \ en dat eene partijdige verbeelding ons voor ons zeiven doet vergrooten , vergrooten wij natuurlijk ook voor anderen; men verkrijgt dus trapswijze aanzien, en raapt belooningen, die gelijk liaan met onze verdienften, zoo zij die al niet overtreffen : maar die van natuur dapper is is van natuur zedig ; dat ons aangeboren is vertoont zig niet voor onzen geest als iets dat ons eigen is; het teelt geenen hoogmoed, noch het wekt geene eerzugt en dus worden groote begaafdheden , die zouden hebben kunnen worden aangekweekt en tot het gewigtigst voordeel aangewend, dikwerf verwaarloosd en zijn voor de maatfchappij verloren. De uitmuntende, begaafdheden, welke Kapt* 5 Seiaj  x HET LEVEN VAN tein carver van natuur bezat of verder verkregen had, fcheenen niet alleen bij hem in geene aanmerking te koomen , maar waren zelfs verzeld van een mistrouwen, dat in fommige omftandigheden indedaad zonderling was ; hiervan zal de leezer overtuigd zijn als men hem bericht dat Kapitein carver met drie lastbrieven in zijn zak van gebrek geitorven is. In het jaar na dat zijne commisfle onder Kolonel saltonstall getekend was , wierd de vrede van Ferfailks gefloten , namelijk in het jaar 1763, wanneer onze fchrijver, zijnen pligt in den krijg voor het vaderland volbragt hebbende, van het leger fcheidde; maar zijne natuurlijke drift tot onderneemingen en het najaagen van nieuwigheden lieten hem niet toe een leven van nutloos gemak te leiden; hij begon te denken f om zijne eigen woorden te gebruiken) hoe hij, zijn land geduurende den oorlog enigen dienst gedaan hebbende, hetzelve nog van dienst zoude kunnen zijn en , zoo veel in zijn vermogen was, zou kunnen medewerken om die groote aanwinning van grond, door Groot - Brittannië in NoordAmerika gedaan , voordeelig voor hetzelve te doen zijn en hier begint hij zijne eigen gevallen, te befchrijven en vervolgt zijn verhaal in de volgende gefchiedenis van zijne reizen tot zijne wederkomst in Engeland in het jaar 1769. Schoen  JONATHAN CARVER. x% Schoon ik niet in ftaat geweest ben veele voorvallen van het leven van deezen fchranderen reiziger optezamelen , wekte egter de eerbied voor zijne gedagtenis en een gevoel van de dienden, welke hij de natie in het algemeen bewezen heeft, een verlangen in mij op om enige weinige trekken van zijn karakter bijeentebrengen en waarfchijnlijk zal men, in het vervolg van tijd, wanneer de ongelukkige ftrijd tusfchen dit Rijk en de Amerikaanfche volkplantingen een einde heeft, belangrijker bijzonderheden dan ik heb kunnen vinden uit da,t waereld-deel kunnen opzamelen , dat hij met zoo veel nuttigen arbeid befchreven heeft. Deeze dorheid van ftoffe wordt egter enigermaate vergoed door de gewigtige berichten, welke hij in de volgende bladzijden heeft medege> deeld, welke niet alleen hem zeiven betreffen, maar ook een gedeelte van het groot vast land van Amerika, dat tot nog toe bijna geheel onbekend was aan de bewooneren van Europa, ea zelfs aan die geenen, die in de bebouwde deelen van hetzelfde vast land woonden. In zijne befch rij vingen van deeze uitgeftrekte landen fchijnt hij alle gelegenheden omhelsd te hebben om de voordeden aantewijzen, welke men, met opzigt tot den koophandel,. zoude kunnen trekken uit eene juiste kennis van dezelve en-  Jui HET LEVEN VAN en van de huishouding der verfchillende Stammen, die dezelve bewoonen. In zijne fchilderachtige fchets van het land van het meir Pepin, is zijne verbeelding , hoe zeer ook opgewekt door de uitgeitrektheid, de nieuwheid en grootschheid van het voorwerp, niet zoo verre vervoerd , dat zij de naauwkeurigfte oplettendheid op de ? hoedanig die tot nationaale voordeden, en tot den koophandel gefchikt is, zoude ftooren. Hij gaf de mogelijkheid op om, in het midden eener nieuwe en rijke fchepping, dit meir en dcszelfs zoo onderfcheiden ommeftreeken tot het middenpunt eens onmeetlijken handels te maaken met een volk, welks naamen en Stammen naauwlijks bekend waren bij het handeldrijvend gedeelte van het Britfche Rijk aan deeze en geene zijde van den Oceaan, doch welks geneigdheid en handelingen gefchikt fcheenen om dit belangrijk nationaal voordeel te bevorderen en te verzeekeren. , Het meir, dat omtrent twintig mijlen lang en zes breed is, en door welk de Misfisftppi haaren loöp heeft, is omtrent twee duizend mijlen van den mond van die rivier en de golf van Mexico, en even zoo verre westwaarts van Quebec, Boston en Nieuw-Tork; het ligt tusfch'en de twee en veertig en drie en veertig graaden Noorder Breeds  JONATHAN CARVER. 'xin Breedte. De vlakten rondom hetzelve zijn uitgeftrekt en bekwaam om terftond bebouwd te worden: de Eland, het Hert, en andere viervoetige dieren, onder welke de Bever, de Otter, de Poel-Otter, de Marter, het Sabeldier, de Muskus - rot en de grootfte Buffels uit Amerika zijn de bewooners van deeze ftreeken , terwijl verfcheiden foorten van wild gevogelte het meir bezoeken, welks water met grooten overvloed van visch voorzien is; de weiden zijn grasrijk, en de Suiker - ahorn groeit 'er in het wild, van welks fap de Indiaanen eene groote hoeveelheid fuiker maaken , die tot gesting gebragt kan worden en brandewijn levert; 4e druiven - trosfen hangen in Zulke bosfen, dat men 'er zoo veel brandewijn van zou kunnen ftooken, als men wilde ; de rijst, een graan, tot veele nuttige einden in het leven gefchikt , is 'er ook in grooten overvloed. Het getal jaagende Indiaanen, die het meir Pepin bezoeken, is niet minder dan twee duizend, van welke elk omtrent honderd ponden gewigts aan bever - vellen te vermangelen brengt, die, tot den laagllen prijs op de markt van London, vijf , fchellingen het pond kost; dus zal een handel aan deeze plaats jaarlijks de waarde van twee honderd duizend kroonen aan pelterijen , behalven huiden , beloopen. Maar daar is reden om te denken dat, als hier eene algemeene markt is aan-  xiv HET LEVEN VAN aangelegd, die met eenen genoegzaamen voorraad van goederen en fterke dranken voorzien is, 'er nog veel meerder handelaars naar toe zouden vloeijen. De Franfchenhadden, wel is waar, eenen handel aan dit meir , voor de Engelfchen het land veroverd hadden; maar zij ondernamen nooit den voordeeligen tak van fterke dranken op de plaats zelve te ftooken, fchoon zij die hier twee duizend mijlen op eene bezwaarlijke wijze te land naar toe voerden en 'er nog aanmerklijk voordeel mede deeden. Men kan in eenen zedenlijken, zoo niet in eenen (taalkundigen zin twijfelen of zulk een handel, waardoor de middelen van dronkenfchap gemaklijker te verkrijgen gemaakt worden, door dé Regeering wel moesf aangemoedigd worden. Kapitein carver berekende egter dat men twee duizend gallons brandewijn op de plaats zoude kunnen maaken zoo goedkoop als in de West - Indiec'n, en dat de kooplieden , door het vermijden van de vervoer-kosten van drie duizend mijlen, nog twintig ten honderd zouden fpaaren , behalven de rechten en verfchillende toevallige onkosten; en, alzoo , volgens eene maatige berekening,elke gallon brandewijn aldaar zoo veel zal opleveren als tien ponden op de markt van Londen, zoo moet het bij de uitkomst een zeer voordeelt-  JONATHAN CARVER. xtf jige tak van koophandel worden, als hij met de vereischte voorzigdgheid en overleg gedreven wordt. De groote overvloed van eetbaare noodwendigheden des levens zal een goedkoopen, gemaklijken en gezonden voorraad leveren, en de goedheid van den grond, die met zeer weinig arbeids te bebouwen is, zal de eetwaaren nog gemaklijker te verkrijgen maaken en alles met elkander zal eene handelplaats vormen, die tot hier toe haare wedergade niefcgehad heeft, (a) Door een lang verblijf in de nabuurfchap van het meir Pepin, onder de Naudowesjjes en Chipéways Indiaanen , verkreeg tij kundigheid van hunne taal en gemeenzaame kennis aan veele van hunne opperhoofden, dat, gevoegd bij zijn moedig en oordeelkundig gedrag in zig als bemiddelaar te ftellen tusfehen deeze twee nadeën, hem hunne vriendfehap en gunst won, en als een blijk van hunne dankbaarheid voor zijne gelukkige tusfehenkomst, deeden hem de Naudowesjies eene plegtige gift van eene ftreek lands, liggende aan de Noord-zijde van het meir Pepin. Het oor- fprong- (o) De Amerikaanfche Staaten verzuimen deezen voordeeligen handel ook niet, terwijl de volkplantingen zig meer en meer binnen lands uitbreiden. Vert.  xvi HET LEVEN VAN fpronglijke, behoorlijk door twee Opperhoofden getekend, heb ik in bezit, en, alzoo een Indiaanfche gift-brief voor veele leezeren eene merkwaerdigheid zal zijn, zal ik hier een affchrift van denzelven mededeelen. „ Aan jonathan carver, een Opper» „ hoofd onder den zeer magtigen en grooten „ George III, Koning van de Engelfche en an„ dere natieën, wiens moedige krijgslieden hun„ nen roem tot onze ooren verbreid hebben, „ welke ons nog duidlijker is verhaald door „ onzen goeden broeder den voornoemden jo„ nathan, die wij met blijdfchap zien dat on^ „ der ons gekoomen cu d:c ons goed nieuws „ van zijn land medebrengt. Wij, Opperhoof„ den der Naudowesfies, die onze zegels hier „ onder gezet hebben, fchenken, geeven en ver-* „ gunnen, mits deezen voor ons en onze erven „ voor eeuwig, tot vergelding van de veele ge„ fchenken en andere goede dienden , door „ den voornoemden jonathan aan ons en onze „ bondgenooten gedaan,' aan hem, den voor„ noemden jonathan , en aan zijne erfgenaamen „ en recht verkrijgende voor eeuwig , het gant„ fche eener zekere ftreek lands , begrensd als „ volgt: namelijk, van den waterval van Sr. sln„ thony langs den Oostlijken oever van de Mis„ fisfippi, ten naasten bij Zuid-Oost, tot het • „ Zuid-  JONATHAN CARVER. xvii "„ Zuid-eind van het meir Pepin, daar de Chi„ peway-rivier in de Misfisfippi valt en van daaf „ Oostwaarts vijf dagen reizens, tot twintig En„ gelfche mijlen daags gerekend, en van daar „ Noordwaarts zes dagreizen , tot twintig En* gelfche mijlen daags en van daar weder tot den „ waterval van St. Anthony op eene regte lijn. „ Wij fchenken voor ons zeiven, voor onze er„ ven en rechtverkrijgende voor eeuwig den „ voornoemden jonathan , zijnen erven en „ rechtverkrijgenden voor eeuwig alle de voor„ noemde landen, met alle de hoornen , rotfen „ en rivieren daarin, behoudende voor ons zel„ ven en voor onze erven alleen de vrijheid van „ te jaagen en te visfchen op land dat niet bê„ plant of verbeterd is door den voornoemden jonathan , zijne erven en rechtverkrijgende, „ waaraan wij onze bijzondere zegels gehecht „ hebben in den grooten Kelder , den eerften „ Meij 'sjaars een duizend zeven honderd en ze* „ ven en zestig. „ Hawnopawjatin „ Otohtongoomlisheatf zijn merk. zijn merk. * * Korc  xvhi HET LEVEN VAN Kort na den bovengemelden tijd befloot onze fchrijver naar Boston te keeren, daar hij in het jaar 1768 aankwam , na eene afwezigheid van twee jaaren en vijf maanden, geduurende welken tijd hij omtrent zeven duizend Engelfche mijlen had afgereisd. Zijne dagverhaalen en kaarten in orde gebragt hebbende, ftak hij naar Engeland over, daar hij in het jaar 1769 aankwam. De redenen, welke hem noopten deeze reis te onderneemen, zijn door hem op het einde van zijne Reize omftandig opgegeeven, waar henen ik dan Ook den Leezer wijze. t Daar zijn weinige voorwerpen, die een alge* meener onderzoek ondergaan hebben dan de ontdekking van eenen Noord-Wester doortocht, om eene gemeenfchap te openen met den grooten Stillen Oceaan en de Oost-Indieën langs eenen korteren weg dan het omftevenen van de groote voorgebergten , de Kaap de Goede Hoop of Kaap Hoorn. Men heeft alle aanlokzelen van vergelding en nationaale voordeelen voorgefteld om tot deeze onderneeming aantemoedigen; maar alle pogingen zijn tot nog toe vrugtloos geweest, fchoon de bedrcvenfie zee-lieden de zaak beproefd-hébben. Onze fchrijver ftelde voor eene pooging te land te doen, over de Noord -Westlijke deelen van Noord - Amerika en maakte daadlijk eene kaart op van den weg, dien hij zig voor-  JONATHAN CARVER. xrx voordelde te volgen om zijn ontwerp ter uitvoer te brengen , dat, hoe hersfenfchimmig het nu moge geacht worden, ten minden een bewijs oplevert van den onderneemenden geest van Kapitein carver, en dat hij waarfchijnlijk zoude ondernoomen hebben, zoo hij flegts enige aanmoediging ontvangen hadd', gelijk uit zijne Inleiding en het Aanhangzel agter dit werk kan gezien worden. Toen hij in Engeland kwam, verfcheen hij met geloofsbrieven in alle opzigten gunftig voor zijn karakter ; veele derzelve zijn thans in mijn bezit; maar die , welke hem van den meeften dienst beloofde te zullen zijn, was hem gegeeven door Generaal gage en , ingevolge van een verzoekfchrift, den Koning aangeboden, en aan de Lords Commisfarisfen van koophandel en plantagieën verwezen, had onze reiziger de grootfte hoop opgevat dat zijn arbeid ten minden zoo zou beloond worden, dat men hem de gelden zoude goed doen , welke hij tot dienst van hec land bedeed had , volgens het verhaal, dat hij zelf in zijne Inleiding gegeeven heeft. In een groot, vrij en wijd uitgeftrekt rijk, daar elke beweeging van eene menigte verfchillende raderen afhangt, moeten de mindere en ondergefchikte beweegingen door de grootere gedreven worden en gevolglijk zullen de benedenfte werktuigen van den daat zoo verre afgelegen ** $ zijn,  xx HET LEVEN VAN zijn , dat zij niet merkbaar zijn in het groote werktuig. Of de te leurflellingen van Kapitein carver hieruit voortkwamen dan of de regeering zijne dienden niet zoo hoog waardeerde als het denkbeeld dat hij 'er zig van gemaakt had, is niet zoo gemaklijk te verzeekeren als dat hij niet alleen meende verwaarloosd, maar zelfs onrechtvaerdig behandeld te zijn. Zijn geest zou zig met weerzin tot de rol van een verzoeker vernederd hebben. Mannen van uitmuntende begaafdheden zijn onderhevig om naijverig te zijn van de minde verwaarloozing, welke zij geneigd zijn te befchouwen als eene belediging in hun ongeluk. Eene gevoelige ziel als de zijne, zijner waerdigheid en zijne uitmuntende verdienden bewust, zal niet in daat geweest zijn zig te voegen naar die aanhoudende aanzoeken en vleijerij, die fomtijds vereischc worden om een vriendlijken blik en gunfren van degeene, die in magt gefield zijn, te erlangen; anders zou men natuurlijker wijze denken dat zijne uitgedrekte kennis van Amerika en van de gewoonten en taaien der Indiaanen in de binnenfte deelen van dat groot vast land, toen het toneel van eenen onnatuurlijken en bloedigen oorlog, hem moeiten aanbevoolen hebben als een allernuttigst werktuig in de handen der Regeering. Bij de voordeden egter van eene grondige kennis  JONATHAN CARVER. xxi nis van de Indiaanfche zaaken voegde hij eene onfchendbaare getrouwheid aan den Koning en eene ftandvastige verknogtheid aan zijne Amerikaanfche landgenooten en dus moest het beginzel van volgens de opgave van zijn geweten te handelen even gelijk op hem werken omtrent beiden de oorloogende partijen. Hij had meer dan eens zijn leven gewaagd in den dienst van zijnen Koning, tegens wiens regeering hij even zoo ongaerne zijn zwaerd wilde trekken als tegens zijne over-zeefche broederen; hij wierd dan misfchien voor geene gewigcige aanwinning gehouden bij de regeerende tnagten alhier en zijn verzoek wierd naauwlijks gehoord onder het gefchreeuw van volks - beroering. Schrandere lieden , fchoon door eigen lijden ter neder gedrukt, kunnen in een bezig handeldrijvend land, altoos enig middel van beftaan vinden ; maar in eenen huislijken Itaat, daar veele van de nijverheid van eenen moeten leeven, worde de moeijelijkheid van onderhoud te verkrijgen niet alleen treffender gemaakt voor een gevoelig hart, maar zij wordt ook grootlijks vermeerderd. Kapitein carver, na zijne bezittingen uitgeput te hebben, had nog een huisgezin te onderhouden , zonder te weeten langs welken weg zijne bekwaamheden aantewenden om het te helpen. Hartzeer veroorzaakt zwakheid van Hghaam, die ** 3 nog  *xh HET LEVEN VAN nog vergroot wordt door armoede en gebrek aan de gemeene noodwendigheden des levens. Zijne gefteldheid, die natuurlijk fterk was, wierd trapswijze zwakker en zwakker ; maar zijne liefde voor zijn huisgezin moedigde zijnen geest aan tot poogingen, die de kragten van zijn lighaam te boven gingen, hetgeen hem in Haat ftelde den winter van het jaar 1779 door te koomen, met als klerk in een loterij - comptoir te dienen , maar de levenskragten, fchoon onderfteund door deezen toevalligen onderftand, verminderden met zeekere, fchoon onmerkbaare trappen, tot 'er eindelijk eene rotkoorts kwam en eene langduurige loop, door gebrek veroorzaakt, een einde maakte van het leven van eenen man, die, na zijn land ten kosten van zijn goed en zijne gezondhaid, en op gevaar van zijn leven, veele' gewigtige dienden gedaan re hebben, in de eerde ftad der waereld van gebrek vergong. In gedalte was Kapitein carver wat boven de middelmaatige en van een gefpierd geflel; zijne wezenstrekken drukten eene dandvastigheid van geest en domheid van befluit uit en hij behield tot zijne uiterde oogenblikken eene frisfe kleur. In den omgang was hij gezellig en fpraakzaam daar hij gemeenzaam verkeerde; maar zijne groote bloheid en zedigheid hielden hem, over het algemeen, ingetogen in gezelfchap. In zijne gemeen»  JONATHAN CARVER. XXia meenzaame brieven had hij eene vloeiende en aangenaame fchrijfwijze en enige zijner dichtftukken , die men mij heeft medegedeeld, draagen blijken van zijne levendige verbeelding en vaa de welluidendheid zijner verzen. De eenigfte egce uitgegeeven werken, die mij onder het oog gekoomen zijn-, zijn die werk en eene Verhandeling over het kweeken van de Vabaks-plant in het jaar 1779 Qa). liet eerlte zal voor zigzelf fpreeken, en het denkbeeld, dat men 'er in het algemeen van voedde, is ten vollen gebleken door het fpoedig vertier van twee zwaare' uitgaven in den tijd van twee jaaren. Onze fchrijver overleed den 31 Jnnuarij 1780 in den ouderdom van agt en veertig jaaren ea tigt op het kerkhof van Holywell-Mount be. graaven. (a) Van deeze Verhandeling heb ik eene vertaaling geleverd, die ik aan den toen pas ontluikenden Üeco» nomifchen tak heb opgedraagen ; zij is uitgegeeven te Leyden bij Hendrik Hwgenftraaten in het jaar 1780 en voert ten tijtel: Verhandeling ever het kweeken van de Talaks-plant en de manier om dezelve te bereiden in dt Nwdlijke lugtjlreeken , door jokatkan carver. VERTAAL! £U ** 4 »fi  INHOUD va n het eerste deel. Voorbericht van den Vertaaler. . Bladz. I. Het Leven van jonathan carver. V. Inleiding . i. Reis in de Binnenlanden van Noord- Amerika . 15. Van den oorsprong, dezeden, gewoonten, godsdienst *n ta alen der indiaanen van koord-amerika. eerste HOOFDSTUK. Van den oorfprong der Noord- Ame* rikaanfche Indiaanen. . . - 177. tweede hoofdstuk. Van de perfoonen , kleding, tenten en het huisraad der Noord-Amerikaanfche Indiaanen. . . —-—— 214; derde hoofdstuk. Van de hoedanigheden en zeden der Indiaanen ■ 229. vierde 1 hoofdstuk. Van de Tijdrekening der Indiaanen. —243. IN"  INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. VIJFDE HOOFDSTUK. Van de verdeeling der Indiaanen in Stammen, van hunnen Regeer ingvorm en hunne raadsvergadering gen Bladz. i\ ZESDE HOOFDSTUK. Van de fpijzen en maaltijden der Indiaanen —— ^ ZEVENDE HOOFDSTUK. Van de danfen der Indiaanen. . n, AGTSTK HOOFDSTUK. Vande Jagt der Indiaanen. . - 2^ NEGENDE HOOFDSTUK. Van de Oorlogen der Indiaanen. — — 37, TIENDE HOOFDSTUK. Van de wijze waarop de Indiaanen vrede maaken. . . . . - 9*. ELFDE HOOFDSTUK. Van de [pelen der Indiaanen. . ——— 103. TWAALFDE HOOFDSTUK. Van de Huwelijksplegtigheden der Indiaanen. .... 1 i0g. DEHTIENDE HOOFDSTUK. Vnn den Godsdienst der Indiaanen. i 1 \ %m VEERTIENDE HOOFDSTUK. Van de Ziekten, der Indiaanen. r- ny. VIJF-  kxvi I N H O U D. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Van de Begravenis-plegtigheden der Indiaanen Bladz. 135. . ZESTIENDE HOOFDSTUK. Beknopt Karakter der Indiaanen. . 144.. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Van de Taaien, beeldfpraakige figuuren enz. der Indiaanen. . 150. AGTTIENDE HOOFDSTUK. Van de viervoetige dieren, die in de binnenfle deelen van Noord-Amerika gevonden worden. • . NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Van de Vogelen van Noord- Amerika. ——— 201. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Van de Visfchen in de Rivier MisJisfippi 215. EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Van de kruipende Dieren en Infekten Bladz. 218. TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Van de Boomen en Heesters in NoordAmerika. .... 234. DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Van de Wortelen, Planten, Kruiden, Bloemen enz. . . . . 253. éANHANGZEL. . . . 267. INLEID*  INLEIDING. j£oo dra de oorlog met Frankrijk een eindé genoomen had, en de vrede door hetTraftaat van Verfaüles in het jaar 1763 bevestigd was, begon ik te denken hoe ik, mijn vaderland, geduurende den oorlog, enigen dienst gedaan hebbende, hetzelve nog nuttig zoude kunnen zijn, en op wat wijzeik, zoo veel in mijn vermogen was, zoude kunnen toebrengen om die wijduitgeftrekte aanwinning van grond, door Groot-Brittannie in Noord-Amerika verkregen, voor hetzelve voordeelig te maaken. Het fcheen mij toe onvermijdJijk noodzaaklijk te zijn dat de Regeering in de eerfte plaats bekend wierde met den waaren Itaat van de landen, in welker bezit zij nu gekoomen was. Hiertoe nam ik voör, om een bewijs van mijnen ijver te geeven, de onbekendfte deelen derzelve te bezoeken, ea geene moeite of kosten te fpaaren om eene kennis te Verkrijgen, welke beloofde Van zoo veel nut te zullen zijn voor mijne landgenooten. Ik wist wel dat mijn ontwerp veele hinderpaalen zou ontmoeten wegens gebrek aan goede kaarten en aftekeningen van kusten: wanc de Franfchen hadden, terwijl zij A nog,  INLEIDING; nog in het bezit van Noord-Amerika Waren? allerleie listen aangewend om alle andere volkeren , en bijzonderlijk de Engelfchen, onkundig te houden van hetgeen de inwendige gefteldheid betrof , en, om dit oogmerk des te zeekerer uittevoeren, hadden zij onnaauwkenrige kaarten, en valfche berichten uitgegeeven, waarin zij de verfchillende Indiaanfche volkeren met bijnaamen benoemden, welke zij hun gegeeven hadden , en niet met die, welke zij wezenlijk voeren. Of nu het oogmerk der Franfchen hiermede ware, voortekoomen dat deeze volkeren zouden ontdekt en met dezelve handel gedreven worden, of wel hunne redenen te bedekken, wanneer zij met eikanderen in tegenwoordigheid der Indiaanen van hunne zaaken fpraken, zal ik niet beilisfen; doch welke ook de beweegreden van hun gedrag geweest zij, het ftrekte om te misleiden. Een bewijs dat de Engelfchen door deeze berichten grootlijks bedrogen zijn geweest, en dat hunne kundigheid met betrekking tot Canada in het gemeen zeer bepaald was, is dat, voor de verovering van Crown-Poim in het jaar 1759, hetzelve voor eene onwinbaare fterkte gehouden wierd, maar niet zoo haast was het genoomen of wij waren overtuigd dat het zijne grootfte veiligheid aan valfche berichten, door de bezitters uit*  INLEIDING- | uïtgefrrooid, had te danken gehad, en dat het met enige weinige vierponders plat gëfchoten zou hebben kunnen wordenj ja zelfs de ligging, die als zoo voordeelig was afgefchilderd, was haare voordeelen aan dezelfde bron van dwaaling alleen verfchuldigd, gelijk wij toen bevonden. Men kan egter niet ontkennen dat *er enige kaarten van deeze landen met enigen fchijn van naauwkeurigheid door de Franfchen zijn aan het licht gebragt, maar deeze zijn zoo beknopt en op zulk eene kleine fchaal getekend dat zij bijna onverklaarbaar zijn. De oorlprong van de rivier Mis fisfippi is, gelijk ik volgens mijne eigen ondervinding kan getuigen, zeer verkeerd geplaatsc; want toen ik dien onderzogt, en de ligging met de Franfche kaarten vergeleken had, vond ik dezelve zeef kwalijk voorgefleld, en ik ben overtuigd dat zij die flegts uit de ruuwe fchetfen der Indiaanen ontleend hadden. Bij hunne ontruiming van Canada zelfs volgden zij nog hun ontwerp om ons te bedriegen; zij lieten geene voetftappen agter, waardoor hunne overwinnaars enige meerdere kennis zouden hebben kunnen verkrijgen; want, fchoon zij wel bekend waren met alle de meiren, bijzonderlijk met het opper-meir, waarop zij altoos een zwaar fchip hadden, zijn egter hunne kaarten van dezelve A 3 zeer  INLEIDING; zeer onnaauwkeurig. Ik ontdekte eene menigcé dwaalingen in de befchrijvingen, welke zij geeven' van deszelfs eilanden en baaien, geduurende eene vaart van elfhonderd Engelfche mijlen, die ik in canoos langs deszelfs kusten gedaan heb. Zij droegen ook, bij de overgave, zorg de plaatfen, welke zij bezeten hadden, in denzelfden onbebouwden Haat te verlaaten, waarin zij die gevonden hadden, terwijl zij tegelijk ook hunne geheele fcheepsmagt vernielden. Ik heb zelf een gedeelte van den romp van een zeer groot fchip, tot op het water afgebrand, aan den mond van de Straat St. Maria in het meir zien liggen. Deeze zwaarigheden waren egter niet in ftaat mij van de onderneeming te doen afzien, en ik maakte toebereidzelen tot mijn vertrek. Ik had voornamelijk in het oog, na dat ik kennis zou verkregen hebben van de zeden, gewoonten, taaien, grond, en natuurlijke voortbrengzelen van de volkeren en landen agter de Misfisfippi gelegen, de breedte te onderzoeken van dat wijduitgebreid vast land, dat zig van den Atlantifchen tot den Stillen Oceaan uitftrekt, en wel in zijn breedst gedeelte tusfehen den drie en veertigften en zes en veertigHen graad Noorder Breedte. Ware ik in ftaat geweest zulks ter uitvoer te brengen, dan was mijn Yoorneemen de regeering voorteftellen om eene  INLEIDING. 5 eene post aanteleggen in eene van deeze ftreeken omtrent de Straat van Annïan, die, het eerst door FBLANcis drake ontdekt zijnde, gevolglijk den Engelfchen toebehooren. Ik ben overtuigd dat zulks de ontdekking van een Noord Westlijken doortocht of eene gemeenfchap tusfchen Hudfonshaai en den Stillen Oceaan grootlijks zou kunnen bevorderen, eene zaak, die zoo zeer te wenfchen was en waarnaar men zoo dikwerf, doch te vergeefsch, gezogt heeft. Behalven dit gewigtig einde zoude eene vastigheid op d?.t uiterst gedeelte van Amerika veel voordeel kunnen aanbrengen, en de kosten, welke aan derzelver aanleg zouden moeten hefteed worden, rijklijk vergoeden; want zulks zoude niet alleen nieuwe bronnen van koophandel openen, en veele nuttige ontdekkingen bevorderlijk zijn,maar het zoude ook eenen doortocht verleenen om tijdingen naar China en de Engelfche volkplantingen in de Oost - Indieën overtebrengen in korter tijd dan eene langduurige reis om de Kaap de Goede Hoop of door de Straat van Magellaan toelaat. Hoe verre de voordeden, uit zulk eene onderneeming fpruitende, zig kunnen uitftrekken, kan alleen door den gunftigen zaamenloop van toekoomende gebeurtenisfen bepaald worden; maar dat het plan, dat ik de eer gehad heb het eerst te A 3 ont-  « INLEIDING, ontwerpen en te onderneemen, den eenen of anderen tijd eens zal ter uitvoer gebragt worden, hieraan twijfel ik geenen oogenblik. De ongelukkige gefchiiJen, die thans tusfchen Groot Brittarmien en Amerika plaats hebben, zullen waarfchijnlijk nog wel enige jaaren doen verloopen, alvoorens het wederom ondernoomen worde, doch wanneer zulks ook gefchiedt, en de zaak wordt op de regte wijze aangevangen, zullen zij, die zoo gelukkig zijn van die te volbrengen, daaruit, behalven de nationaale voordeelen, die 'er noodwendig uit zullen voortvloeijen, meer voordeel behaalen dan zij ooit zouden hebben durven wenfchen. En, terwijl hun geest door den goeden uitflag hunner poogingen verblijd is, zullen zij misfchien wel enigen lof en zegenwenfchingen ten besten hebben voor hem, die hun het eerst den weg gewezen heeft. Dit, fchoon flegts eene flaauwe vergelding voor al mijn zwoegen, zal ik egter met vermaak ontvangen. Aan welke magt of welk gezag deeze nieuwe waereld onderworpen zal worden, als zij eens uit haaren onbebouwden ftaat verrezen is, kan de tijd alleen ontdekken. Maar naardien de zetel van Gebiedvoering van onheuglijke tijden trapswijze West waards is voortgegaan, is 'er geen twijfel of 'er zullen , in enig toekomflig tijdperk,. mag-  INLEIDING. 7 magtige Koningrijken uit deeze wildernisfen oprijzen, en ftatige paleizen en plegtige tempels met vergulde fpitfen, die tot de wolken reiken, de plaats der Indiaanfche hutten inneemen, welker eenigfte verfierfelen in de barbaarfche zegetekenen van hunne verflagen vijanden beftaan. Naardien enige der bovenftaande uitdrukkingen den Leezer reeds onderrigt hebben dat het ontwerp , dat ik gemaakt had, om tot aan de Stille Zee doortedringen, niet flaagde , is het nodig daar bij te voegen dat zulks niet uit deszelfs onuitvoerlijkheid (want hoe verder ik ging hoe meer ik overtuigd was dat het zeekerlijk kon ter uitvoer gebragt worden) voortkwam, maar uit onvoorziene teleurftellingen. Ik trok egter zoo verre voorwaarts dat ik in ftaat was ontdekkingen te doen, die van dienst kunnen zijn, als iemand anders zulks weder onderneemt, en die een goede grondflag kunnen worden, waarop de een of ander, die beter flaagen zal, kan bouwen. Deeze zal ik thans in de volgende bladeren den Leezer voor oogen leggen, in de volle verzeekering dat het grootst gedeelte derzeive nimmer door iemand te vooren, die over de binnenfte volkeren der Indiaanen gehandeld heeft, zijn aan het licht gebragt, voornamelijk het bericht, dat ik geeve, van de Naudowesfies, en de ligging van de bronnen der A 4 vier  « INLEIDING. vier groote rivieren, die haaren oorfprong neemen binnen enige weinige mijlen van eikanderen omtrent in het middenpunt van dit groot vast land; namelijk de rivier Bourbon, die zig in Hudfons baai ontlast, de wateren van St. Laurence, de Mis fis fippi, en de rivier Oregon of de West- rivier , die bij de Straat Annian in den Stillen Oceaan valt. De beletfelen, die mij noopten terug te keeren alvoorens ik mijne oogmerken ter uitvoer gebragt had, waren deeze. Bij mijne aankomst te Michillimackinac , de. afgelegenfte Engelfche vastigheid, in de maand September des jaars 1766, vcrzogc ik den Heer rogers, die toen het bevel in dezelve voerde, om mij te voorzien van eenen gevoeglijke voorraad van goederen, tot gcfchenken voor de Indiaanen, die de landen, weJkc ik meende doortetrekken, bewoonden. Dit deed hij flegts gedeeltelijk, maar beloofde mij dat hij mij van het nodige voorzien zoude, als ik den waterval van St. Anthor.y zou bereikt hebben. Naderhand hoorde ik dat de bevelhebber zijne belofte volbragt had door last te geeven dat mij die goederen zouden geleverd worden, doch de geene, welken hij zulks had toevertrouwd, in plaats van zijne bevelen te gehoorzaamen, hadden daar anders over befchikt. u  INLEIDING. ^ In mijne verwagting dus van dien kant te leur gefteld vond ik het nodig om naar la Prairie Ls Chien wedertekeeren; want het was onmogelijk: verder op te trekken zonder gefchenken, om mij een gunltig onthaal re winnen. Ik bragt dit ter uitvoer in het begin des jaars 1767, en mijn voortgang Westwaarts dus gefluit vindende, befloot ik mijnen tocht Noordwaarts te rigten. Ik ging hier toe over met inzigt om eene gemeenfclwp te ontdekken van den oorfprong van de Misfisfippi in het groote-meir QLake Superior^ ten einde bij de groote overdragt aan de Noord-west kant van dat meir de handelaars te ontmoeten, die gewoonlijk in dit jaargetijde van Michillimackinac koomen. Van deeze meende ik goederen te koo. pen, en dan mijne reis van daar te vervolgen langs de meiren de Pluye, Dubois, en Ounipique naar de bronnen van de West-rivier, die, gelijk ik boven gezegd heb, zig in de Straat van Amian ontlast, en daar het eind van mijne voorgenoom men reis moest wezen. Ik volbragt het eerst gedeelte van mijn voorneemen, en bereikte het Groote-meir ter gclcgcnen tijd, maar ongelukkig berigtten mij de handelaars, die ik daar vond, dat zij geene goederen misfen konden; naardien die, welke.zij bij zig hadden,naauwlijksgenoeg waren om hun in deesc A 5 afgc-  » INLEIDING. afgelegen flreeken te gerijven. Dus voor de tweede maal teleur gefield vond ik mij verpligt weder naar de plaats te keeren, van waar ik mijnen tocht begonnen had , hetgeen ik ook deed na enige maanden op de Noordlijke en Oostlijke oevers van het Opper-meir doorgebragt, en de baaien en rivieren, die zig in deeze groote waterplas ontlasten, onderzogt te hebben. Alzoo men misfchien verwagt dat ik het algemeen de redenen zal voorleggen dat deeze ontdekkingen, van zoo veel belang voor ieder, die enige gemeenfchap met Amerika heeft, niet eerder zijn aan het licht gebragt, niettegenflaande zij reeds meer dan tien jaaren geleden gedaan zijn , zal ik die op eene eenvoudige en opregte wijs der waereld mededeelen, zonder enige klagten te uiten wegens de flegte behandeling, welke ik ondergaan heb. Bij mijne aankomst in Engeland leverde ik aan Zijne Majesteit en den Raad een verzoekfchrift in, waarbij ik verzogt dat mij de fommen, welke ik in dienst der regeering befleed had, mogten worden goed gedaan. Deeze zaak wierd in handen van de Heeren Commisfarisfen van den handel en de plantagieën gefteld. Deeze Heeren oordeelden , uit den inhoud van hetzelve, de onderrigtingen, welke ik geeven kon, van zoo veel ge-  INLEIDING. ir gewigt- voor de natie, dat zij mij gelastten voor den Raad te verfchijnen. Ik gehoorzaamde aan dit bevel en onderging een langduurig onderzoek, zoo ik geloof, zeer naar genoegen van alle de aanwezende Heeren. Toen het geëindigd was, verzogt ik te mogen weeten wat ik met mijne papieren doen zoude; de eerfte Lord antwoordde zonder zig te bedenken dat ik die kon uitgeeven wanneer mij zulks goed dagt. In gevolge van dit verlof verkogt ik dezelve aan eenen boekhandelaar; doch toen zij bijna voor de pers gereed waren, kwam 'er een bevel van den Raad, waarbij mij gelast wierd zonder uitftel alle mijne kaarten en dagregisters met alle de papieren, die betrekking hadden tot de ontdekkingen, die ik gedaan had, in het plantage-comptoir te brengen. Om aan dit bevel te voldoen was ik genoodzaakt dezelve tot eenen zeer hoogen prijs Van den boekverkooper weder intekoopen en die overtegeeven. Ik tragtte dit nieuw uitfchot bij de rekening gevoegd te krijgen, welke ik reeds ingeleverd had; dan dit verzoek wierdt mij afgeflaagen, niettegenftaande ik, in het verkoopen van mijne papieren, overecnkomftig het verlof gehandeld had , hetwelk ik van den Raad van Koophandel had veckreegen. Dit verlies, dat eene zeer aanmerklijke fom bedroeg, was ik genoodzaakt de draagen, en mij  I» INLEIDING. mij te vreden te houden met eene fchacfevergoeding van mijne overige onkosten. In deeze mijne omftandigheden is mijne eenigrte verwagting op de gunst van eene edelmoedige natie gevestigd, aan dewelke ik nu mijne plans, dagregisters, en waarneemingen, van welke ik gelukkig een affchrift gehouden.heb, toen ik de eerfte aantekeningen in hetComptoir overleverde, zal mededeelen. En ik doe zulks des te gereeder, wijl ik hoore dat men niet weet waar zij gelegd zijn, en 'er geene waarfchijnlijkheid is dat zij immer aan het licht zullen gebragt worden. Zij zullen dengeenen, die belang hebben in de aangelegenheden van de binnenfte deelen van NoordAmerika, wegens de aangrenzing van hunne bezittingen, of hunnen Koophandel, van zeer veel nut wezen, en het geld, waarvoor zij gekogc worden, volkoomen vergoeden. Hun, die uit eene prijzenswaerdige nieuwsgierigheid wenfchen bekend te zijn met de zeden en gewoonten van alle de bewooners van deezen aardbol, zullen de berichten, welke hier gegeeven worden van de verfchillende volkeren, die zoo groot eene oppervlakte van denzei ven bewoonen, een land bijna tot heden toe onbezogt, een wijd veld van verlustiging openen cn hunne nieuwsgierigfte verwagting voldoen. Ik vleie nrfj dan, dat zij door het alge-  INLEIDING. r5 algemeen even gunftig zullen ontvangen worden als befchrijvingen van eilanden, die geen ander vermaak verfchaffen, dan hetgeen hunne nieuwigheid doet geboren worden, en als ontdekkingen, die dit land zeer luttel voordeels fchijnen te belooven, fchoon zij op onnoemlijke kosten koomen te ftaari. Om het volgend werk zoo beknopt en aangenaam te maaken als mogelijk is, zal ik mijnen Leezeren eerst verflag doen van den weg, dien ik gereisd ben over dat onmeetlijk vast land (waarin zij mij zullen kunnen volgen als zij de kaart aan het hoofd van mijn dagregister geplaatst, raadpleegen) en terwijl ik voortgaa, het getal der inwooners, de ligging der rivieren en meiren, en de voortbrengzelen des lands befchrijven. Daarna zal ik in onderfcheiden Hoofdftukken handelen van de zeden, gewoonten en taaien der Indiaanen, en, om het volledig te maaken een woordenlijst van de onder hen gebruikhjkfte woorden laaten volgen. Doch het is vooral nodig dat ik de toegeevendheid van het geleerd gedeelte mijner Leezeren in de doorbladering mijns werks verzoeke, naardien het het voortbrengzel is van iemand, die, wegens andere bezigheden, niet gewoon is geweest zig op boekoefeningen toeteleggen. Hij verzoekt hen  *4 INLEIDING? hen derhalven hec met geen al te naauwkeurïg oog te onderzoeken, bijzonderlijk daar hij hun verzeekert dat hij zijne aandacht meer bezig heeft gehouden om eene juiste befchrijving te geeven van een land , dat in een toekomltig tijdperk, eene onuitputbaare bron van rijkdommen belooft te zijn voor het volk, dat zoo gelukkig zal zijn van het te bezitten, dan om in een goeden ftijl te fchrijven , en zorgvuldiger geweest is om verftaanbaar en beknopt darj vlceijende en fierlijk van taal te zijn. REIS    R E I S IN DB BINNENLANDEN VAN NOORD - AMERIKA. Ik vertrok in de maand Junij des jaars 1766 vari Boston en ging over Albanië en Niagara naar Blichillimackinac, eene fterkte, tusfchen de meiren Huron en Michigan, en dertien honderd Engelfche mijlen van Boston gelegen. Deeze plaats, de uiterfte van onze factorijen naar het NoordWesten zijnde, kwam mij voor de gefchiktfte te zijn om van daar mijne voorgenoomen reis aantevangen en om eensklaps de ftreeken, welke ik begeerde te onderzoeken, intetrekken. Mijne leezeren omtrent de befchrijving van die gedeelten van Noord-Amerika, die, aan de agterfte wooningen grenzende, reeds menigmaalen be-  16 REIZE in be BINNENLANDEN befchreven zijn, naar de reeds uitgegeeven wefktn wijzende, zal ik mij alleen bepaalen tot eene befchrijving van de dieper binnenwaarts gelegen deelen, die, zelden bezogt zijnde, gevolglijk ook weinig bekend zijn. Dit doende zal ik nimmer de paaien der waarheid te buiten gaan, of mijne toevlugt neemen tot die nuttelooze en buitenfpoorige vergrootingen , van welke de reizigers maar al te dikwerf gebruik maaken om de nieuwsgierigheid van het algemeen optewekken, ten einde hunne eigen aangelegenheid te doen rijzen. ' Ik ffzal ook geene waarncemingen opgeeven dan die ik zelf gedaan heb, of voor welker echtheid ik, wegens dc geloofwaerdigheid van degeene , die mij dezelve verhaald hebben, kan inltaan. . Michillimackinac, van waar ik mijne reizen aanvong, is eene fterkte, beftaande uit een fterk ftaketzel en wordt doorgaans door eene bezetting van honderd mannen verdedigd. Zij bevat omtrent dertig huizen, van welke een den Gouverneur en een ander den Commisfaris toebehoort. Daar woonen ook verfcheiden kooplieden binnen derzelver verfchanfingen, welke die plaats wel gelegen achten om met de nabuurige volkeren te handelen. Michillimackinac betekent in de taal der Chipeway Indiaanen eene fchildpad; en men onderftelt dat de plaats haaren naam hebbe ontvangen van een ei-  Van NÓORD.AMERIKA. 'dland, omtrenc zes of zeven mijlen naar het NoordOosten, in het gezigt van de Sterkte * liggende, dat de gedaante van dit dier heeft. Geduurende den Indiaanfchen oorlog , welke kort op de verovering van Canada in het jaar 1763 volgde, en die gevoerd wierd door een leger van verbonden volkeren, beftaande uit de Hurens, Miamies, Chipeways*, Ottowaws, Pon* towattimies, Mispsfauges, en enige andere Stammen , onder de aanvoering van pontiac, eenen beroemden Indiaanfchen Oorlogsman * die altijd in de belangen der Franfchen geweest was i wierd deeze Sterkte op de volgende wijze bij vèrrasfehing ingenoomen. De Indiaanen, hun ontwerp beraamd hebbendei kwamen nabij de plaats, en begonnen met den bal te fpeelen, eene tijdkorting onder hen zeer in gebruik, en ons kaatfen niet ongelijk. In het driftigst van het fpel, bij 't welk enige der Engelfche officieren, geen bedrog vermoedendej ftonden te kijken, floegen zij den.bal, als bij geval i over het ftaketzel; dit herhaalden zij twee of driemaalen * om hen des te zeekerer té bedriegen, tot dat zij, eindelijk, door dit middel allen agterdogt van de fchildwagt aan de zuidlijke poort weggenaomen hadden, wanneer eensklaps eene bende hem voorbij ftoof* en, de overige terftöhd volgende j namen zij bezit van dé Sterkte zonder enigen tegenftand te ontmoeten* B Han-  i8 REIZE in de BINNENLANDEN Hunnen toeleg dus uitgevoerd hebbende hadden da Indiaanen de menschlievendheid het leven van het grootst gedeelte der bezetting en der kooplieden te fpaaren, maar zij namen hen alle gevangen en voerden hen weg. Enigen tijd daarna bragten zij hen egter naar Montreal, daar zij tot een goeden prijs gelost wierden. Ook wierd de Sterkte den Engelfchen wederom afgeftaan bij den vrede, die in het volgend jaar door den bevelhebber van Detroit met pontiac geflooten wierdt. Na hier de nodige fchikkingen tot het voortzetten mijner reize gemaakt, cn een' geloofsbrief van den Heer rogers den Gouverneur, voor enige Engelfche en Canadafche kooplieden, die op de rivier Misfisfippi gingen handelen, ontvangen te hebben , met belofte van verfche toevoer van goederen, als ik den waterval van St. Antkony zou bereikt hebben, verliet ik de Sterkte op den derden September in gezelfchap van deeze handelaars. Wij waren overeengekoomen dat zij mij de goederen, die ik nodig had voor gefchenken aan de Indiaanfche Opperhoofden, zoo lang ik bij hen bleef, volgens het bevel des Gouverneurs, zouden leveren; maar, als ik aan het uiterfte van hunne reis gekoomen was, moest ik andere gidfen vinden en alsdan moest ik vertrouwen op de goederen, van welke de Gouverneur beloofd had mij te zullen voorzien. Wij  vah N OORD-AMERIKA. Wij toogen dan re zaamen op weg en kwamen op den agttienden aan Fort La Bay. Deeze Sterkte is gelegen aan het Zuidlij k eind van eene baal in het Meir Michigan, door de Franfchen de baai ó:s Puants geheten, doch die, zedert de Engelfchen in bezit van alle de vastigheden op dit gedeelte van het vaste land gekoomen zijn, doof hen de Groene-baai (Green baf) genoemd Wordt. De reden deezer benaaming is in derzelver vertooning te vinden; want als men Michillimackinac in de lente verlaat, wanneer de boomen aldaar nog niet zijn begonnen uittebotten, vindt men egter het land om La Bay* niettegenftaande de overtocht niet langer dan veertien dagen geduurd heeft, met het fchoonfte groen bedekt , en de groeijing zoo verre gevorderd als of het in der* zomer ware. Deeze Sterkte is ook flegts van eenftaketzel omringd , en, flerk vervallen zijnde, zou zij naauwlijks tegens klein geweer verdedigd kunnen worden. Zij wierd door de Franfchen opgeworpen tot befcherming van hunnen handel, korten tijd voor dat zij gedwongen waren dezelve te verlaaten; en toen Canada en deszelfs onderhoorigheden den Engelfchen wierd overgeleverd , wierd zij terftond bezet van eenen Officier en dertig mannen, welke kort na de verrasfching van Michillimackinac door de Menomonies krijgsgevanB 9 gene  ao RElZE in de BINNENLANDEN gene gemaakt wierden, en de Sterkte is zederÊ noch bezet, noch in goeden ftaat gehouden geworden. De bnai is omtrent negentig mijlen ) lang, maar vcrfchilt veel in haare breedte, zijnde op fommige plaatfen flcgts vijfden , op andere van twintig tot dertig mijlen breed. Zij ligt ten naasten bij in eene rigting van het Noord-Oosten naar het Zuid-Westen. Aan den ingang van dezelve uit het tVkir is eene reeks eilanden, ftrekkende van het Noorden naar het Zuiden, en de Grand Traverfe genaamd. Deeze ftrekken omtrent dertig mijlen in de lengte en dienen om den overtocht der canoos te beveiligen, alzoo zij die bedekken voor de winden , die met geweld over het Meir koomeh waaien. Aan de Zuid-Oost zijde is de naaste en beste overvaart. De eilanden van Grand Traverfe zijn meest klein' en rotsachtig. Veele der rotzen zijn van eene verbaazende grootte, en vertoonen zig als waren zij door de handen , van" konltcnaars gevormd. Op het grootst en bést deezer eilanden ftaat eene ftad der Otttwaws, in welke ik een der aanzienlijkfte Opperhoofden deezer natie vond, t • ' ir'. V v) bi4r* oarl&tetaH- n die (a) Hier en overal elders worden Engelfche mij'Iea bedoeld, vbrt.  van NO O RD-AMERIK A. die mij met alle eerbewijzingen ontving, welke hij met mogelijkheid eenen vreemdeling kon aandoen. Doch wat mij op dien tijd zeer bijzonder voorkwam , en iedereen, die niet bekend is met de gewoonten der Indiaanen, vreemd moet fchijnen, is het onthaal, dat ik ontvong, toen ik aanlandde. Zoo als onze canoos het ftrand naderden en hetzelve op omtrent zestig ellen na bereikt hadden, begonnen de Indiaanen een vreugde-vuur, waarin zij hunne Hukken met fcherp losten, egter zorg draagende dezelve zoo te rigten, dat de kogels enige ellen hoog over onze hoofden vloogen ; ondertusfchen liepen zij van den eenen boom of ftomp tot den anderen, fchreeuwende en zig gedraagende als of zij in het heetst van een gevegt waren. Ik was in het eerst grootlijks verzet en op het punt om mijn volk te beveelen hun vuur te beandwoorden, naardien ik meende dat zij vijandlijke oogmerken hadden; maar door.enige van de kooplieden , die mij onderrigtten dat dit hunne gewoonlijke wijze was van de opperhoofden van andere natieën te ontvangen, uit den dut geholpen , befchouwde ik de zaak in haar waar licht en was wel voldaan over de eer, die zij mij aandeeden. Ik hield mij hier eenen nagt op. Onder de gefchenken, welke ik den Opperhoofden deed, waren enige fterke dranken , met welke zij B 3 zig  42 REIZE in de BINNENLANDEN zig vrolijk maakten, en zij vereenigden zig alle tot eenen dans, die het grootst gedeelte van den nagt aanhield. Des anderen daags 'smorgens, toen ik vertrok, begeleidde mij het Opperhoofd naar het ftrand, en, zoo dra ik mij ingefcheepc had , deed hij, met eene verftaanbaare Item, en met groote plegtigheid, een vuurig gebed voor mij, waarin hij fmeekte „ dat de groote Geest „ mij met eene voorfpoedige reis wilde begunfti„ gen; dat hij mij eenen onbewolkten hemel en „ eene ftille zee bij dag wilde verleenen, dat ik „ bij nagt mogt nederliggen op een deken van 3, bevervel, en eenen ongeftoorden flaap en aange- naame droomen genieten, en dat ik ook geduu„ rige befcherming mogt vinden onder de groote v vrede-pijp." Op deeze wijze gong hij voort zijne wenfchen uitteboezemen tot dat jk hem niet langer kon hooren, Ik moet hier aanmerken dat, niettegenltaande de Europeaanen doorgaans ijslijke denkbeelden van de woestheid deezer wilden (gelijk zij genoemd worden) voeden, ik egter van alle de Stammen in de binnenlanden een zeer beleefd en gastvrij onthaal heb ontvangen, en ik ben overtuigd dat zij dit vriendlijk en onbeledigend gedrag jegens de vreemdelingen zullen'blijven oefenen, zoo lang zij niet door het voorbeeld en de fterke dranken, van hunne meer befchaafde nabuuren  van NOORD-A ME RIK A. 23 zullen befmet wezen. Ik beken dat hunne ingewortelde haat en wreedheid jegens hunne vijanden het gunftig denkbeeld, dat ik van hun wenschte te houden, grootlijks vermindert; maar dit gebrek is erflijk , en de bevestiging van eene onheuglijke gewoonte verkregen hebbende , heeft het reeds te diepe wortelen in hunne zielen gefchoten om uitgeroeid te worden. Ik at onder dat volk van een zeer ongemeen flag van brood. De Indiaanen over het algemeen gebruiken flegts weinig deezen voedzaamen leeftogt: terwijl hun graan inde melk is, gelijk zij het noemen, dat is, even voor dat het begint te rijpen, fnijden zij de korrels van de toppen der halmen af, en kneeden die tot deeg, hetgeen zij doen kunnen zonder daar enig vogt bij te gieten, door de melk, die 'er uit vloeit; als dit gedaan is, verdeelen zij het in koeken, en dezelve in bladeren van den Withoutboom windende, leggen zij die onder heeten asch, alwaar zij weldra gaar gebakken worden. En ik heb nooit in enig land fmaaklijker brood gegeeten. Deeze plaats is flegts een klein dorp, beftaande uit omtrent vijf en twintig huizen en zestig of zeventig oorlogslieden. Ik vond daar niets anders aanmerkingswaerdigs. Het land aan de Zuid- Oost zijde van de Groenebaai is niet al te goed, zijnde overdekt met een B 4 zwaar  s4 RE1ZE in de BINNENLANDEN zwaar gewas van Pijnbqomen, Balzem - pijnboom men, Harstboomen en Denneboomen. Sommige hebben gezegd dat de gemeenfchap tusfchen het JVïeir Mkhigan en de Groene-baai niet te bevaaren is voor vaartuigen, die grooter zijn dan canoos of booten, wegens de ondiepten, die tusfchen de eilanden in de Grand Traverfe liggen; maar dezelve peilende vond ik diepte genoeg voor eea vaartuig van zestig tonnen, en de breedte was naar evenredigheid. Het land,dat aan den bodem deezer baai flrekt, is zeer vrugtbaar, de grond over het algemeen plati en het levert een aangenaam en veruitflrekkend gezigt. Daar woonen enige weinige huisgezinnen in de Sterkte, die aan de West-zijde van de Fosfenrivier ligt, en regt over dezelve, aan de Oostzijde van derzelver mond woonen enige Franfchplanters, die het land bebouwen en zeer genoeglijk fchijnen te leeven. Pe Groene-baai of Baye des Puants is eene dier plaatfen, aan welke de Franfchen, gelijk ik. in mijne Inleiding aanmerkte, bijnaamen gegeven hebben. Zij draagt bij de bewooners haarer kusten den raam van Menomonie - baai, maar waarom de Franfchen haar den naam van Baye des. Puants of Stinkers. • baai gegeeven hebben, weet jk niet. De red?n? welke de Franfchen van dij  van NOORD-A MER IK A. *$ dit hun doen geeven, is dat zulks niet gefchiedde niet inzigt om vreemdelingen te misleiden» maar/ omdat zij op deeze wijze met eikanderen konden fpreeken omtrent de Indiaanen in derzei ver tegens-r woordigheid, zonder van hun verltaan te worden.' Want zij, die de eerfte onder hen kwamen han^ del drijven, hadden opgemerkt dat, als zij met eikanderen over hen ipraken, en derzelver eigen naamen noemden, zij hen aanftonds begonnen te mistrouwen en dagten dat hunne bezoekers of kwaad van hun zeiden, of affpraken om hen te vermoorden. Om hier in te voorzien gaven zij hun andere naamen. Het eenigst kwaad gevolg van die ingevoerde gewoonte is dat Engelfche en Franfche Aardbefchrijvers in hunne kaarten van de binnenfte deelen van Amerika, hetzelfde volk met verfchillende naamen benoemen, en daar-? door degeene, die dezelve moeten raadpleegen, misleiden. Het Meir Michigan, van welk de Groene 'haai een gedeelte uitmaakt, is aan het Noord - Oosten van het Meir Huron gefcheiden door de Straat van Michillimackinac, en ligt tusfchen twee en veertig en zes en veertig graaden breedte, en tusfchen vier en tagtig en zeven en tagtig graaden Westlijke lengte. Deszelfs grootfte lengte is twee honderd en tagtig, de breedte omtrent veertig, en deszelfs Qmtrek ten naasten bij zes honderd mijlen. Daar B 5 k  a6 REIZE in de BINNENLANDEN is eene aanmerklijke reeks eilandjens, beginnende tegens over Askins Hoeve en zig omtrent dertig mijlen naar het Zuid - Westen in het meir uitftrekkende. Deeze worden de Bever ■ eilanden genoemd. Hunne ligging is zeer aangenaam, maar de grond dor. Zij leveren egter een fraai gezigt op. Aan het Noord - Westlijk gedeelte van dit Meir verdeelt zig het water in twee baaien. Die naar het Noorden is de Noquets - baai, en de andere de reeds befchreven Groene - baai. Het water van dit, zoowel als van de andere groote Meiren, is helder en gezond , en heeft diepte genoeg voor groote fchepen. De helft van het land dat naar het Oosten ligt, en zig tot het Meir Huron uitfbrekt, behoort den Ottowaws lndiaanen. De lijn, die hun grondgebied van dat der Chipeways fcheidt, loopt ten naastenbij van het Noorden naar het Zuiden, en frrekt zig bijna van het Zuidlijk eind van dit Meir , over de hooge landen, tot Michillimackinac uit, door welks middenpunt zij doorgaat, zoodat, als deeze twee Stammen eikanderen bijgeval aan de Factorij ontmoeten , zij zig elk op zijn eigen grond nederflaan, enige weinige roeden van het iiaketfel. Het land aan de Oostlijke en Westlijke zijde van dit Meir gelegen , beftaat uit een niet zeer goeden grond, uitgezonderd ter plaatfe daar zig kleine  van NO ORD-AMEIUK A. *? kleine beeken of rivieren in hetzelve ontlasten; op de oevers van deeze is hij buitengemeen vrugtbaar. Digt bij de boorden van het Meir groeit eene groote menigte Zand- kersfen, die niet minder aanmerkenswaerdig zijn wegens haare wijze van groeijen dan wegens haaren allerkeurigften fmaak. Zij wasfen aan een kleinen heester, niet meer dan vier voeten hoog, welks takken zoo belaaden zijn, dat zij met geheele trosfen op het zand liggen. Naardien zij alleen op het zand groeijen, welks hitte waarfchijnlijk medewerkt om haar tot die volkoomenheid te brengen, worden zij door de Franfchen cerifès de fable of zand - kersfen genoemd. Haare grootte gaat die van een kleinen fnaphaan - kogel niet te boven, maar zij worden boven alle andere gekeurd om ïn brandewijn te leggen. Daar groeijen rondom het Meir ook Aalbeziën, gelijk ook Zwarte - aalbeziën en overvloed van Jenever -bezieën, die eene groote menigte van de fchoonfte bezieën draagen. Daar groeit hier ook Sumack in grooten overvloed , welksblad, te St. Michielgeplukt, wanneer het rood wordt, bij de inlanders zeer geacht wordt. Zij mengen het onder hunne tobak en neemen omtrent van elk even veel, hetgeen aangenaam doet rooken. Bij dit Meir, gelijk bij alle groote Meiren, groeit eene foort van Wilg, door de Franfchen bois rouge d. i. Rood hout genaamd, Derzelver bast, ali  *8 REIZE ïn de BINNENLANDEN als hij maar een jaar wasdom heefc, is van eene fchoone fcharlaken kleur en vertoont zig zeer fraai, maar als hij ouder wordt, verandert hij in een mengzel van graauw en rood. De Mammen van deezen heester groeijen veele bij eikanderen, en klimmen tot de hoogte van zes of agt voeten, terwijl de grootfie Biet meer dan een duim middetlijns dikte hebben. De bast, van de ftaaken gefchrapt, gedroogd en fijn gewreven, wordt door de Indiaanen ook onder hunne tobak gemengd en bij hen in de hoogde achting gehouden om des winters gerookt te worden. In den zomer gebruiken zij een kruid, dat bij de groote meiren op rotsachtige plaatfen groeit. Het wordt bij de Indiaanen Segockimac genaamd en kruipt als een wijngaard over den grond, zig fomtijds agt of tien voeten verre uitftrekkende, en het draagt een blad omtrent van de grootte van eene zilveren (Engelfche) ftuiver, bijna rond; het is van zelfftandigheid en kleur als de laurier en is , gelijk de boom , naar welken het gelijkt, altoos groen. Deeze bladeren, gedroogd en fijn gewreven, mengen zij ook onder hunne tobak, en rooken dezelve, gelijk ik gezegd heb, alleen des zomers. Met. deeze drie eikanderen volgende kruiden zijn de pijpen der Indiaanen in alle jaargetijden wel voorzien , en, alzoo zij groote rookers zijn, zijn zij zeer bedagt om dezelve wel optezamelen en te bereiden. Op  van NOORD-AMERIKA, 5$ Op den twintigften September verliet ik de Groene-baai en trok de Vosfen-rivier op, altoos in gezelfchap van de handelaars en enige Indiaanen. Op den vijf en twintigften kwam ik aan de groote ftad van de Winnebagoes, gelegen op een klein eiland, juist daar men aan het' Oostlijk eind in het Meir Winnebago koomt. Hier ontvong mij de Koningin, die, in plaats van een Sa* chem, over deeze Stam het bevel voerde, met groote beleefdheid, en behandelde mij met alle onderfcheiding, geduurende de vier dagen, welke, ik bij haar vertoefde. Daags na mijne aankomst woonde ik eene raadsvergadering van de Opperhoofden bij, welken ik verlof verzogt om door hun land te trekken in mijnen weg naar verder afgelegen volken, om zaaken van gewigt. Dit wierd mij gereedlijk toegeftaan en het verzoek als eene groote. beleefdheid aangemerkt, die ik hunne Stam bewees. De Koningin zat in den raad, maar deed flegts enige vraagen, of gaf flegts enige weinig beduidende bevelen in zaaken van den Staat; want het is de vrouwen nooit geoorloofd in hunne raadsvergaderingen zitting te hebben, uitgezonderd wanneer zij met de opperfte magt bekleed zijn, en dan is het haare gewoonte niet opzetlijke redenvoeringen te doen, gelijk de Opperhoofden. Zij was eene zeer oude vrouw, klein van geftalte,en door haare  RE1ZE in de BINNENLANDEN haare kleeding niet zeer onderfcheiden van verfcheiden jonge vrouwen , die haar verzelden. Deeze haare opwagceresfen fchee'nen grootlijks verheugd, zoo dikwerf ik haare Koningin enige tekenen van eerbied bewees, bijzonderlijk als ik haar kuste, dat ik menigmaal deed om haare gunst te verwerven. Bij deeze gelegenheden deed de goede oude juffer haar best om eene jeugdige vrolijkheid aanteneemen, en toonde door haar glimlachen dat zij ook behagen fchepte in de be-> Jeefdheid, welke ik haar betoonde. Den tijd , dien ik hier vertoefde, befteedde ik tot het doen van waarneeirürjgen zoo goed mij mogelijk was, en tot het verzamelen van de best mogelijke berichten omtrent den oorfprong, de taal, en gewoonten van dit volk. Volgens die onderzoek heb ik reden om te befluiten dat de Winnebagoes oorfpronglijk gezeten zijn geweest in enige der Provintieën tot Nieuw-Mexico be« hoorende, en dat zij, uit hun vaderland gedreven zijnde, of door binnenlandfche verdeeldheden, ©f door de uitbreiding derSpaanfche veroveringen* omtrent eene eeuw geleden naar deeze Noordlijker gewesten zijn-geweken. De redenen, welke ik heb, om deeze onderftelling aanteneemen, zijn, ten eerften hunne onveranderlijke aankleeving aan de Naudowesfifche Indiaanen, (die, zeggen zij, hun geduurende hun-  vas NOORD-AME RIK A: gf hunne verhuizing, de eerfte hulp bewezen heb» ben) en zulks niettegenftaande hunne tegenswoordige verblijfplaats meer dan zes honderd mijlen van dat volk afgelegen is. Ten tweeden, omdat hunne taal geheel verfchillend is van die van alle andere tot nu toe ontdekte Indiaanfche natieën; zij is eene ruuwe brabbeltaal, die veelal met da keel wordt uitgefprooken, en welke geene hunner nabuuren wil onderneemen te leeren. Zij fpreeken met de andere volkeren deChipewayfche taal, die de heerfchende is onder alle de natieën, van de Mohawks van Canada tot die, welke de boorden van de Misfisfippi bewoonen, en van de Hutons en Illinois tot die bij Hudfons-baai gezeten zijn. Ten derden, wegens hunnen ingewortelden haat tegens de Spanjaarden. Sommige hunner vertelden mij dat zij verfcheiden tochten ZuidWestwaarts gedaan hadden, die veele maanden hadden geduurd. Een der oudlre Opperhoofden in het bijzonder verhaalde mij dat hij, omtrent zes en veertig winters geleden, was opgetrokkei» aan het hoofd van vijftig oorlogsgasten, naar den kant van het Zuid-Westen, drie maandenlang, dat zij, op deezen tocht, eene vlakte overkruisfende , eene hoop volks te paerd ontdekten, die tot het zwarte volk behoorden, want zoo noemen zij de Spanjaarden; dat zij, zoo haast zij hen befpcurd hadden, met omzigtigheid voortgingen, en  3* REIZE ik de BINNENLANDEN tri zig verbiergen tot de nagt gekoomen was* wanneer zij zoo nabij kwamen, dat zij het getal en den toeftand hunner vijanden konden onderfcheiden : Bevindende dat zij niet- in ftaat waren hun, wegens hun grooter getal, bij dag het hoofd te bieden, wagteden zij tot dat zij zig te rust hadden begeeven, wanneer zij op hen aanvielen, en, na de meefte gedood te hebben , tagtig paerden, tnet hetgeen zij witten fteen noemden gelaaden, veroverden. Dit onderftel ik zilver geweestte zijn, naardien hij mij zeide dat de paerden daarmede beflaagen, en dat hunne toornen ook met hetzelve verfurd waren. Toen zij hunne Wraak gekoeld hadden, voerden zij den buit weg, en zoo verre heen getrokken zijnde, dat zij zig buiten bereik der Spanjaarden, die hunne woede ontfnapt waren, bevonden, lieten zij den onnutten en zwaaren last, met welken de paerden belaaden waren, inde bosfchen, befteegen die zelve, en keerden op deeze wijs naar hunne vrienden re rug. De bende, welke zij dus verflaagen hadden, is, naar mijne gedagten, de Caravane geweest, die jaarlijks het zilver naar Mexico voert, dat de Sanjaarden in groote hoeveelheid vinden op de bergen, die bij de bronnen van de rivier Coloredo liggen; en de vlakte, in welke de aanval gefchiedde, was waarfchijnlijk eene dergeene, die zij moeten doortrekken op hunnen weg naar derf o0ï-'  van noord-a me rika. 35 fcorlprong van de rivier St. Fee , of Rio dei Nord, die ten Westen van de Misfisfippi in de Golf van Mexico ftom De Winnebagoes kunnen omtrent twee honderd oorlogsmannen op de been brengen; Hunne Had bevat omtrent vijftig huizen , die fterk gebouwd zijn met paalwerk, en het eiland, waarop zij gelegen is , is omtrent vijftig akkers groot. Het ligt vijf en dertig mijlen , volgens den loop der rivier gerekend, van de Groene - baai af. De rivier loopt omtrent vier of vijf mijlen lang van de baai af gerekend , met eenen zagten ftroom; verder op tot aan het Meir Winnebagd is zij vol rotfen en zeer fnel. Op verfcheiden plaatfen waren wij genoodzaakt onze canoos op het land te haaien en dezelve een aanmerklijk eind wegs te draagen. Derzelver breedte is van de Groene-baai tot het Meir Winnebago. gemeenlijk van zeventig tot honderd roeden : het land op derzelver boorden is zeer goed en dun bezet met witte Walnootenboomen, Eikenboomen en Hazelaars. Het Meir Winnebago is omtrent vijftien mijlen lang van het Oosten naar het Westen, en zes mijlen breed. Aan deszelfs Zuid-Oostlijken hoek valt eene rivier in hetzelve, die haaren oorfprong neemt bij een der Noordlijke takken van de rivier tllinw. Deeze noemde ik de Krokodillen - rivier' G Wt*  54 REIZE in de BINNENLANDEN wegens een gerugt, dat onder de Indiaanen Ioopr7 dar men ergens in dezelve een dier gedood heeft, hetwelk volgens hunne befchrijving een krokodil of alligator moet wezen. Het land, dat aan het Meir ligt, is zeer vrugtbaar, en heeft overvloed van Druiven, Pruimen, en andere vrugten, die in het wild groeijen. De Winnebagoes zaaien daar eene groote hoeveelheid Indiaansch koren , boonen, pompoenen, kalebasfen , en water-meloenen met enige tobak. Het Meir zelf heeft overvloed van visch, en in het najaar zijn 'er veele ganzen, eendvogels, en talingen. De laatste, die 'er in groote menigte koomen , zijn bijzonder goed en zeer vet, en fmaaken veel beter dan die, welke nabij de zee gevonden worden , naardien zij zeer vet worden door te aazen op de wilde rijst, die in deeze ftreeken zoo overvloedig groeit. Enige aangenaame gefchenken aan de goede oude Koningin gedaan, en haaren zegen ontvangen hebbende , verliet ik de ftad der Winnebagoss op den negen en twintigften September, en kwam omtrent twaalf mijlen verder aan de plaats, daar de Vosfen-rivier in het Meir valt aan deszelfs Noordlijke zijde. Deze rivier voeren wij op , en bereikten op den zevenden Oétober de groote overdraag-plaats, die haar van de Ouisconfin- rivier affcheidc.  van NOORD-AM ERIK A. §g De Fosfeti - rivier is van de Groene-baai tot de overdraag-plaats omtrent honderd en tagtig mijlen lang. Van het Meir Winnebago tot de overdraag-plaats is de ftroom zagt, en de diepte der" rivier aanmerklij-k , en desniettegenftaande kunnen de canoos op fommige plaatfen met moeite 'erdoor koomen, wegens de hindernisfen, welke zij ontmoeten van de rijst-Hengels, die zeef groot en dik zijn -f en hier itt grooten overvloed groeijen. Het omliggende land is zeer vrügr> baar, en allerbekwaamst om bebouwd te worden, uitgezonderd op fommige plaatfen digt aart de rivier, daar het wat te laag is. Het is oef* gens veel met hout bezet j en het kan egter genoeg opleveren om zoo veele *cr woonen kunnen te gerijven. Deeze rivier is de grootste vergaderplaats van allerlei wilde vogelen, welke ik iri den loop van alle mijne reizen ontmoet heb; menigmaalen was de zon enige minuUten lang door dezelve verduisterd. Omtrent veertig mijlen op deeze rivier, Van de groote ftad der Winnebdgocs gerekend, ftaat eene kleinere ftad, aan die natie toebehoorenden In deeze ftreeken zijn veele Herten en Eeerenj en men vangt 'er een groot getal Bevers en andere dieren , welker vagt gebruikt wordt, op dé feeeken, die zig in deeze rivier ontlasten. De rivier, van welke ik hier fpreek, is ügriC a mfiik  36 REI ZE in de BINNENLANDEN merHijk, omdat zij, omtrent tagtig jaaren geleden, de verblijfplaats was van de vereenigde benden der Ottigaumies en Saukies, weike de Franfchen, volgens hunne gewoonte , de bijnaamen gegeeven hadden van les Sacs en les Renards , de Zakken en de Vosfen; de volgende gebeurtenis wierd mij van hun door eenen Indiaan verhaald. Wanneer, omtrent zestig jaaren geleden, de Franfche Zendelingen en handelaars veele beledigingen van dit volk onmngen hadden , trok eene bende Franfchen en Indiaanen , onder het bevel van Kapitein horand , op , om hun ongelijk te wreeken. De Kapitein vertrok in den winter van de Groene - baai , wanneer zij geen vermoeden van een diergelijk bezoek hadden , en zijnen weg over de fneeuw vervolgende tot aan hunne dorpen, die omtrent vijftig mijlen de Vosjen-rivier op lagen, overviel hij die bij verrasfching. Onvoorziens aangevallen wordende, wierden zij gemakkelijk overrompeld , en dus voor het grootst gedeelte gedood of gevangen genoomen. Bij de terug tocht der Franfchen naar de Groene -baai, hield een der Indiaanfche Opperhoofden , die met hun in bondgenootfchap waren, en die eene groote bende gevangene on. der zijn opzigt had, {Til om uit eene beek te drinken; zijne medgezellen vervolgden ondertusfchen hunnen weg, hetwelk eene der vrouwen, die  van NOORD-AM ERIK A. 37 die zij gevangen genoomen hadden, ziende , vattede zij hem fchiclijk, terwijl hij nederbukte om te drinken, met beiden haare handen, op eene allergevoeligste plaats en hield hem zoo lan g vast tot dat hij op de plaats dood bleef. Naardien het Opperhoofd door de groote pijn , die hij leed, niet in ftaat was zijne vrienden te roepen, of op enige wijze zijnen nood te kennen te geeven, trokken zij voort, zonder te weeten wat 'er gebeurd ware , en de vrouw, de banden van haare medegevangenen , die in de agterhoede waren, losgefneden hebbende , ontfnapte met hun. Deeze heldin wierd daarna bij haare natie altoos voor hunne verloster gehouden, en tot oppervoogdcs verkoren met de vrijheid om dezelfde eer op haare cakoomelingen te doen overgaan , eene ongewoone onderfcheiding, en die alleen bij buitengewoone gelegenheden verleend word. Omtrent twaalf mijlen voor dat ik de overdraagplaats bereikte, zag ik verfcheiden kleine bergen , die zig volkoomen tot aan dezelve ukftrekten. Deeze zouden , wel is waar, flegts als mollen-hoopen gerekend worden, als men die vergelijkt met die, welke agter tegens onze volkplantingen liggen, maar alzoo zij de eerste waren , die ik gezien had, zedert ik Niagara verliet , een tocht van bijna elf honderd mijlen, kon ik dezelve niet onaangeroerd voorbijgaan. C 3 De  38 REIZE iN de BINNENLANDEN De Vcsfen- rivier is, ter plaacfe daar zij in hei: Meir Winnebago uitkoomt, omtrent vijftig roeden wijd, maar zij vermindert over het algemeen langzamerhand in breedte naar de overdraagplaats, daar zij niet meer dan vijf roeden breedte heeft, uitgezonderd op enige weinige plaatfen , daar zij zig tot kleine meirtjens verwijdt, die egter nog zeer diep zijn. Ik kan mij niets anders aanmerkingswaerdigs in deeze rivier herinneren dan dat zij vijf mijlen ver zig zoo kronkelt , dat zij in dezelve flegts een vierde van eene mijl vordert. De overdraag-plaats tusfchen de Fosfen en Ouisconfin - rivieren is niet meer dan eene en drie vierde mijl breed, fchoon zij op fommige kaarten zoodanig getekend ftaat dat zij wei tien mijlen breed fchijnt. En ik moet hier aanmerken dat alle de kaarten van deeze ftreeken, die ik ooit gezien heb , zeer gebrekkig zijn. De rivieren worden over het algemeen afgetekend als in andere rigtingen loopende , dan zij waarlijk doen , en veele van derzelver takken , bijzonderlijk van de Misfisfippi, worden agtergelaatcn. Ook worden de afftanden der plaatfen grootlijks mistekend. Of zulks door de Franfcbe Aardrijksbefchrijvers (want alle de Engelfche kaarten zijn uit de hunne overgenoomen) met als de boomen en de heuveltjens in het vrolijkst gewaad van de natuur gekleed waren, hetgeen het vermaak, dat ik genoot , grootlijks zou hebben moeten vermeerderen ; doch toen zelfs ging het mijtte grootste verwagting te boven. Ik heb gerragt den leezer zulk een juist denkbeeld van deeze betoverende plaats te geeven als mij mogelijk was; maar alle befchrijvingen , zoo van de pen als het penfeel,moeten bij het öorfpronglijke oneindig te kort koomem E & Op  68 REÏZE in de BINNENLANDEN Op eenen kleinen afftand beneden den waterval ligt een eilandjen , omtrent anderhalven akker groot, waarop eene groote menigte Eikenboomen ftaan, van welke alle takken, die flegts in ftaat waren het gewigt te draagen , met arendsnesten bezet waren. De reden dat deeze foort van vogelen op deeze plants in zulk eene menigte te zaamen fchoolen , is dat zij hier veilig zijn voor de aanvallen van menfchen en dieren , naardien hunne verblijfplaats verdedigd wordt door den fnellen afloop van water, welken de Indiaanen nooit onderneemen overtetrekken. Eene andere reden is dat zij geftadig toevoer van voedzel vinden voor zig en hunne jongen aan de dieren en visfchen, die door den waterval verpletterd worden en op den aangrenzenden oever worden aangefpoeld. Mijne nieuwsgierigheid voldaan hebbende zoo verre 's menfchen oog voldaan kan worden, trok ik voort , nog van mijnen jongen vriend verzeld, tot dat ik de rivier St. Franciskus, bijna zestig mijlen boven den waterval, bereikt had. Aan deeze rivier gaf Vader hennepin den naam van St. Franciskus, en dit was het uiterfte zijner, zoo wel als mijner, reize naar het NoordWesten. Naardien het jaargetijde zoo verre verloopen , en het weder zeer koud was, kon ik zoo veele waarneemingen omtrent deeze ftreeken  van N OOR D-AM ERIK A. 6> ken niet doen als ik anders wel gedaan zou hebben. Het is egter misfchien nodig aantemerken dat ik op den kleinen tocht, welken ik omtrent den waterval deed, na veertien mijlen langs de Misfisfippi gereisd te hebben , aan eene rivier kwam, bijna vijf roeden breed, die uit het Noord-Oosten vloeide, en Rum-rivier genoemd wierd; en dat ik op den twintigften November nog aan eene andere kwam, de Ganzen - rivier genoemd, die omtrent drie roeden breed was. Op den een en twintigften kwam ik aan de rivier St. Franciskus , die omtrent zeven en eene halve roeden breed was. Hier wordt de Misfisfippi zelve eng, zijnde niet meer dan ruim twee en twintig roeden breed van den eenen oever tot den anderen, en zij fchijnt hoofdzaaklijk te beftaan uit kleine takken. Het ijs belette mij de diepte van eene deezer rivieren te peilen. Het land is op fommige plaatfen heuvelachtig, doch zonder groote bergen, en de grond is tamelijk goed. Ik zag hier verfcheiden Herten en Rendieren, enige Elanden, en overvloed van Bevers, Otters, en andere dieren , die goede pelterijen leveren. Een weinig hooger op, naar het Noord - Oosten, is eene menigte kleine meiren, genaamd de Duizend Meiren , en de ftreeken daar omtrent, fchoon zij zelden bezogt worden, zijn de beste binnen veele mijlen voor de jagt, E 3 naar-  'fo REIZE in de BINNENLANDEN naardien de jager nooit wederkeert zonder br> ven zijne verwagting belaaden te zijn, De Misfisfippi is nooit hooger dan de rivier St. Franciscus onderzogt geworden , en tot hier toe alleen door Vader hennepin en mij , zoo dat wij alle de narichten, welke wij omtrent de Noordlijker deelen geeven kunnen , alleen aan de Indiaanen verfchuldigd zijn. Alzoo deeze rivier voor fchepen van enige aanmerklijke grootte niet veel verder bevaarbaar is dan van de zee tot de takken van de Ohio , en dat zelfs nog met groote moeijelijkheid, ter oorzaake van de fnelheid van den ftroom en de kronkelingen der rivier, moeten de volkplantingen , welke men langs de binnenlïe takken van dezelve zoude aanleggen, onbetwistbaar veilig zijn tegens alle aanvallen van eene zeemagt. Maar de volkplanteiingen zullen tegelijk het voordeel hebben van hunne voortbrengzelen met groote gemaklijkheid naar de zee-havens te kunnen brengen, naardien de ftroom der rivier van haaren oorfprong af tot daar zij in de golf van Mexico valt zeer gunftig is om zulks in kleine vaartuigen te verrigten. Dit zou ook met den tijd nog gemaklijker kunnen gemaakt worden door kanaalen of korter affuijdingen , terwijl 'er eene gemeenfchap te water zou kunnen geopend worden met Nieuw-York, Qttidfa enz. door middel van de meiren. De  van NOORD-A MERI KA. 71 vork of tak van de Ohio is omtrent negen honderd mijlen van den mond van de Misfisfippi, als men den loop der rivier volgt, en de Meffbrie honderd mijlen boven denzelven. Van de laatste tot de Illinois • rivier zijn omtrent twintig mijlen, en van deeze tot de Ouisconfin, van welke ik een bericht gegeeven heb, nog omtrent agt honderd mijlen. Op den vijf en twintigften keerde ik weder naar mijne canoo, welke ik aan den mond van de rivier St. Pierre gelaaten had, en hier fcheidde ik met weerzin van mijnen jongen vriend, den prins der Winnebagoes. Naardien deeze rivier vrij van ijs was wegens haare Zuidlijke ligging wierd ik door niets in mijnen doortocht verhinderd. Op den agt en twintigften omtrent veertig mijlen gevorderd zijnde, kwam ik aan eenen kleinen tak , die uit het Noorden in dezelve viel , aan, welken ik, alzoo hij geen naam had waardoor ik hem onderfcheiden kon , mijnen eigen gaf, en de Leezer zal denzelven in de kaart van mijne reizen met den naam van Carvers - rivier getekend vinden. Omtrent veertig mijlen hooger kwam ik aan de takken van de Groene - en Rood- marmer - rivieren, die zig op eenen kleinen afftand voor dat zij in de rivier St. Pierre vallen, vereenigen. De rivier St. Pierre is aan haare vereeniging E 4 met  7% REIZE in de BINNENLANDEN met de Misfisfippi omtrent vijf en twintig roeden breed, en behoudt ten naasten bij deeze breedte langs allen den weg, dien ik haar bezeilde. Zij heeft eene groote diepte, en ftroomt op fommige plaatfen zeer fnel. Omtrent vijftig mijlen van haaren mond zijn enige fnel afvallende ftroomen, en veel hooger zijn 'er nog eene menigte andere, Ik voer deeze rivier omtrent honderd mijlen op tot het land der Naudowffies van de vlakten, dat een weinig boven de vork ligt, welke de Groene en Rood marmer-rivieren, van welke ik zoo even gefprooken heb, maaken , alwaar een Zuidlijke tak de Me/Jörie - rivier nabij kcomr. Volgens de narichten, welke ik van de Indiaanen ontving, heb ik reden om te gclooven dat de rivier St. Pierre en de Mejforie, fchoon zijtwaalf honderd mijlen van eikanderen in de Mis, fisfippi vallen , hunnen oorfprong in de nabuur, fchap van eikanderen hebben , en wel binnen de ruimte van eene mijl. De Noordlijke tak van de rivier St. Pierre heeft zijnen oorfprong van een getal meiren bij de blinkende bergen; en het is ook van enige deezer dat een hoofdtak van dQ rivier Bourbon, die in Hudfons-baai loopt, zij. nen oorfprong neemt. Uit de narichten, welke ik opdeed bij de Nau, doweffie- Indiaanen , onder welke ik den zevenier. December kwam , en welker taal ik geduurende  van NOORD-AM ERIK A. 73 rende een verblijf van vijf maanden volmaakt meester werd, gelijk.ook uit de berichten, welke ik naderhand verkreeg van de Affinipoils , die dezelfde taal fpreeken ,# zijnde eene afgevallen bende van de N&udoweJJi>s, en van de Killilii■noes, nabuuren van 'de Affinipoils , die de Chipé•wayfche taal fpreeken, en bij den oorfprong van de rivier Bourbon woonen; uit de berichten van deeze volkeren , zeg ik, bij mijne eigen waarneemïngen gevoegd , heb ik geleerd dat de vier voornaamfte rivieren op het vaste land van NoordAmerika, namelijk de St. Laurence, de Misfisfippi , de rivier Bourbon en de Oregon of de West-rivier, (gelijk ik in mijne inleiding reeds te kennen gaf) haaren oorfprong in dezelfde ftreeken hebben. De wateren van de drie eerste zijn niet verder dan dertig mijlen van eikanderen, maar de laatste is egter wat Westlijker. Dit bewijst dat deeze ftreeken de hoogfte landen in Noord-Amerika zijn, en het is een voorbeeld, dat zijne wedergaê niet heeft in de drie andere waerelddeelen , dat vier rivieren van die grootte haaren oorfprong bij eikanderen hebben , en elke van haar, na eenen verfchillende loop gehad te hebben, haare wateren in verfchillenden oceaanen , op den afftand van tweeduizend mijlen van haaren oorfprong ontlast ; want in haaren loop van deeze plaats af naar de baai van St. LauE 5 'rens.  74 REIZE in de BINNENLANDEN rens Oostwaarts, naar de baai van Mexico Zuidwaarts , naar Hudfons baai Noordwaarts , en naar de baai van de Straat van Annian Westwaarts, doorloopt elke van haar meer dan twee duizend mijlen. Ik zal mijnen Leezeren hier de aanmerkingen mededeelen, die mij voor den geest kwamen , toen ik deeze belangrijke onderrigting gekregen en door ontallijke navraagingen mij van derzelver waarheid verzeekerd had, dat is , voor zoo verre het mogelijk was tot zeekerheid daarvan te koomen, zonder het in perfoon onderzogt te hebben. Het is wel bekend dat de Volkplantingen, bijzonderlijk die van Nieuw-Engeland en Canada omtrent den tijd dat haar winter begint grootlijks aangedaan worden door eenen Noord - Westen - wind, die verfcheiden maanden aanhoudt, en die de koude daar veel geftrenger maakt dan in de binnenfte deelen van Amerika. Dit kan ik volgens mijne eigen ondervinding verzeekeren, naardien ik den winter, welken ik Westwaarts van de Misfisfippi doorbragt, verre van gelïreng bevond te zijn, en den Noord - Westen - wind, over deeze ftreeken waaiende , merklijk zagter dan ik denzelven dikwerf nader bij de kust bevonden heb. En dat zulks niet veroorzaakt wierd door de wisfelvalligheid der jaargetijden , maar dat het' jaarlijks het ge-  van NOORD-AMERIKA. blikzem en regen kwamen , die ik ooit bijgewoond heb. De Indiaanen waren zeer verfchrikt en liepen zig onder de befchuttingen plaatfen , welke zij vinden konden; want daar waren nog flegts enige weinige tenten opgezet: Voor het gevaar dugtende, dat mij dreigen konde, als ik mij nabij iets bevond, dat tot een geleider konde dienen, alzoo de wolk zulk eene ongemeene hoeveelheid elektrieke vloeiftof bevatte, nam ik mijne plaats F zoo  8a REIZE m de BINNENLANDEN zoo verre van enige befchutting als mij mogelijk was, liever verkiezende aan alle de woede van den ftorm blootgefteld te zijn dan eenen doodlijken (lag te ontvangen. Hierover waren de Indiaanen zeer verwonderd en maakten 'er gevolgtrekkingen uit op , die het denkbeeld , dat zij reeds van mijne ftoutmoedigheid opgevat hadden , niet verminderden. Ik moet egter bekennen dat ik nooit in mijn leven meer aangedaan geweest ben, want bijna niets kon dit verfchrikkend toneel overtreffen. De donderflagen waren zoo luid dat zij de aarde deeden daveren , en de blikzem fchoot in vuurige ftraalen langs den grond , zoo dat de Indiaanfche Opperhoofden zelve, fchoon hun moed in den ftrijd gemeenlijk onbezweken is, zig niet onthouden konden voor deeze ijslijke losbarfling te beeven. Zoo dra de ftorm voorbij was, fchoolden zij rondom mij en zeiden mij dat dit een bewijs was van den toorn der kwaade geesten, welke zij vreesden grootlijks beledigd te hebben. Toen wij aan het groot hol kwamen, en de Indiaanen de overblijfzelen van hunne overleden vrienden in de begraaf - plaats, die naast hetzelve is , hadden bijgezet, hielden zij hunne groote raadsvergadering, waarin ik toegelaaten wierd , terwijl ik tegelijk de eer had van als een Opperhoofd van hunne benden aangenoomen of ingehuldigd  van NOÖRD-AME R I K A. 83 digd te worden. Bij deeze gelegenheid deed ik de volgende redenvoering, welke ik hierin voeg om mijnen Leezeren een ftaaltjen te geeven van de taal en de wijze, waarop men de Indiaanen moet aanfpreeken om hunne aandachr te wekken en de uitdrukkingen van den fpreeker met hunne denkbeelden overeenftemmende te maaken. Zij wierd door mij uitgefprooken op den eersten Mey van het jaar 1767. „ Mijne broeders, Opperhoofden van de talj, rijke en magtige Naudoweffies ! Ik verheug „ mij dat ik door mijn lang verblijf onder U thans „ tot U het woord kan voeren (alhoewel op eene „ gebrekkige wijs) in Uwe eigen taal, gelijk „ een Uwer eigen kinderen. Ik verheug mij ook „ dat ik gelegenheid gehad hebbe om U zoo dik„ wijls te fpreeken van de glorie en magt vara „ den grooten Koning, die over de Engelfche „ en andere natieën regeert, die van een zeer „ oud geflagt van Vorsten afftamt, zoo oud als de aarde en de wateren , wiens voeten op twee „ groote eilanden rusten , grooter dan enige > „ die gij ooit gezien hebt, midden in de grootste wateren der waereld, wiens hoofd tot de zon „ reikt, en wiens armen de geheele aarde om» vatten ; wiens oorlogsmannen in getal gelijk zijn aan de boomen in de valeijen, aan de rijst„ halmen in gintfche moerasfen, of de bladeren Fa „ v«tt  84 REL?E in de BINNENLANDEN „ van het gras in gintfche vlakten, die honder„ den van canoos in eigendom heeft van zulk „ eene verbaazende grootte , dat alle de wateren in „ Uw land niet toereikende zouden zijn voor eene „ om in te drijven, die alle kanonnen hebben, „ niet klein gelijk die , welke gij hier voor U „ ziet, maar van zulk eene grootte, dat honderd „ van Uwe fterkste jonge lieden bezwaarlijk in ,, ftaat zouden zijn een te draagen; en even ver„ baazende is hunne uitwerking tegens de vijan„ den van den grooten Koning, als hij in een „ ftrijd ingewikkeld is; uwe taal ontbreekt woor„ den om den fchrik uittedrukken, dien zij ver„ fpreiden. Gij herinnert U nog wel, wanneer „ wij laatst te Wadawpawmemfoter gelegerd „ waren , de zwarte wolken, den wind , het „ vuur , het vreeslijk gedruis, de ijslijke flagen „ en het daveren van den grond, dat U bevreesd „ maakte , en U reden gaf om te denken dat „ Uwe Goden op U vertoornd waren;even zoo„ danig is het oorlogstuig van de Engelfchen , „ wanneer zij den ftrijd van hunnen grooten Ko„ ning ftrijden. „ Verfcheiden Opperhoofden Uwer benden heb„ ben mij in voorleden tijden, toen ik bij U in Uwe „ tenten woonde, dikwijls gezegd dat zij zeer „ wenschten onder de kinderen en bondgenooten 9» Vai* den grooten Koning , mijnen meester, » ge-  van NOORD-A MERIK A. 85 geteld te worden. Gij herinnert U hoe dik„ werf gij mij verzogt hebt, wanneer ik weder ,, naar mijn eigen land gaa , den grooten Koning „ kennis te geeven van Uwe goede geneigdheid „ jegens hem en zijne onderdaanen , en dat-gij „ wenschtet dat 'er handelaars Van de Engel,, fchen tot U mogten koomen. Thans op het „ punt zijnde van affcheid van U te neemen en „ naar mijn land tekeeren, verrenadeopkoomen,, de zon, verzoek ik nogmaals mij te zeggen of „ gij nog in dezelfde voorneemens blijft als toen „ ik laatstleden winter tot U in de vergadering „ fprak, en naardien 'er nu verfcheiden van Uwe „ Opperhoofden hier aanwezig zijn, die van de „ groote vlakten, naar de ondergaande zon ge„ legen, gekoomen zijn, met welke ik nooit te „ vooren in eene vergadering gefprooken heb, „ verzoek ik U mij te laaten weeten of gij alle „ begerig zijt om U als kinderen te erkennen „ van mijnen grooten meester den Koning van ,, de Engelfche en andere natiëen , naardien ik „ de eerste gelegenheid zal waarneemen om hem „ te onderrigten van Uwe begeerte en goeds oog„ merken. Ik waarfchuuw U geen geloof te Haan „ aan flegte gerugten, want daar vliegen booze „ vogels rond onder de nabuurige volkeren, die „ U kwaade zaaken zouden kunnen inluisteren „ tegens de Engelfchen, ftrijdig met hetgeen ik F 3 » U  ■M REIZE m de BINNENLANDEN »» u gezegd heb; gij moet hen niet gelooven, ,, want ik heb U de waarheid gezegd. ,, En wat de Opperhoofden belangt die tot „ naar Michillimackinac voorttrekken, ik zal „ zorgen hun eenen regten weg, effen water en ,, een onbewolkten hemel te doen hebben, op,, dat zij daar mogen gaan , en de vredes-pijp „ rooken en veilig mogen rusten op bever -vel„ len, onder de fchaduw van den grooten boom „ des vredes. Vaarwel! " Op deeze aanfpraak ontving ik het volgend antwoord uit den mond van het voornaamst Opperhoofd. „ Goede Broeder ! Ik gaa thans tot U fpree„ ken uit de monden van deeze mijne broeders, „ Opperhoofden van de agt benden van de mag„ tige natie der Naudowejjies. Wij gelooven ,, aan en zijn wel overtuigd van de waarheid van „ alles dat gij ons verhaald hebt omtrent Uwe „ groote natie , en den grooten Koning onzen „ grootsten Vader, voor wien wij deeze bever„ deken fpreiden, opdat zijne vaderlijke befcher„ ming altijd onder ons, zijne kinderen, veilig „ en wel zij : Uwe vlag en Uwe wapenen ftem,, men overeen met de berichten, welke gij ons „ omtrent Uwe groote natie gegeeven hebt. Wij », verzoeken dat , als gij naar huis keert , gij ,s den grooten Koning zeggen zult, hoe zeer „ de  Van NOORD-AMERÏKA. 87 ,, de Naudowejjies wenfchen onder zijne goede „ kinderen gerekend te worden. Gij moogt ons „ gelooven, als wij U zeggen dat wij het oor niet zullen leenen aan iemand, die ons kwaad „ zou durven fpreeken van onzen grooten Va„ der, den Koning van de Engelfche en andere „ natieën. „ Wij bedanken U voor hetgeen Gij voor ons „ gedaan hebt door vrede te maaken tusfchen de ,, Naudowesfies en de Chipéways, en wij hoo„ pen dat gij, als gij weder tot ons koomt, dit goed werk zult volbrengen , en de benevelen,, de wolken geheel verdrijvende, den blaauwen „ hemel des vredes zult openen en de bloedige „ bijl diep onder de wortelen van den grooten boom des vredes zult doen begraaven. „ Wij verzoeken U, U te herinneren dat Gij „ onzen grooten Vader voorftelt, hoe zeer wij „ verlangen dat 'er handelaars mogen gezonden „ worden om onder ons te verblijven, met zulke „ dingen als wij nodig hebben , opdat de harten „ van onze jonge lieden, onze wijven en kinde„ ren blijde mogen gemaakt worden. En dat „ de vrede onder ons ftand houde zoo lang de „ zon, de maan, de aarde en de wateren duuren „ zullen. Vaarwel. " Ik achtede het noodzaaklijk de Indiaanen te waarfchuuwen dat zij geen geloof moesten geeven F 4 aaa  Rl- ]ZE in de BINNENLANDEN aan kwaade gerugten , welke van de nabuurige Bacieën tot hen mogcen koomen, ten nadeele der Engelfchen, naardien ik op verfcheiden plaatfen,. door welke ik doortrok, gehoord had dat de Franfchen nog zendelingen gebruikten om de volkeren, die in vriendfehap met de Engelfchen waren, van hunne belangen te vervreemden; en ik heb zelf verfcheiden gordels van Wampüm gezien, die tot dat einde aan enige van de Stammen, waaronder ik mij bevond , gefchonken waren. Bij het overleveren van elke deezer gordels was 'er eene reden voering gedaan, waarin men de Indiaanen wijs gemaakt had dat de Engelfchen, die flegts een gering volk waren, dat land geftoolen hadden van hunnen grooten Vader, den Koning van frankrijk, terwijl hij fliep ; maar dat hij weldra weder ontwaaken zoude en hen weder onder zijne befcherming zoude neemen. Ik bevond dat deeze van Canada gezonden waren door perfoonen, die zig hielden als of zij de regeering , onder welke zij leefden , wel toegedaan waren. Terwijl ik met deeze vriendlijke Indiaanen aan den mond van de rivier St. Pierre vertoefde, tragtede ik bericht te erlangen of 'er enige goederen naar den waterval van St.Anthony tot mijn ge bruik gezonden waren, volgens de belofte, welke ïk van. den Gouverneur ontvargen had, toen ik MU  van NO ORD-AMERIKA. 89 chillimackinac verliet. Doch van enige Indiaanen , die op hunne terugkomst uit die ftreeken voorbij kwamen, verneemende dat deeze affpraak niet was naargekomen, was ik genoodzaakt alle gedagten te laaten vaaren van langs deezen weg verder Noord-Westwaarts opjetrekken, gelijk mijn eerst ontwerp geweest was. Ik keerde dan naar la Prairie des Chiens terug, daar ik zoo veele goederen van de handelaars , welke ik het jaar te vooren daar gelaaten had, overnam als zij misfen konden. Naardien deeze egter niet toereikende waren om mij in ftaat te ftellen van mijn eerst ontwerp op nieuw te volgen, befloot ik te tragten eenen weg te vinden door het land der Chipéways naar het groot meir, in hoop van aan de groote overvoer - plaats, aan de Noord - zijde van hetzelve, de handelaars te zullen ontmoeten , die jaarlijks van Michillimackinac naar het Noord-Westen trekken , niet twijfelende of ik zou van hun goederen genoeg kunnen krijgen tot mijn oogmerk , en door deeze Noordlijker ftreeken tot aan de Straat van Annian doordringen. Ik keerde ook des te gereeder naar la Prairie des Chiens terug, omdat ik dus doende mijne belofte te beter vervullen kon , welke ik aan de bende der Naudowes/ïes gedaan had, en waarvan ik gewag maakte in het einde mijner aanfpraak. F 5 ' ' Ge-  co REIZE in de BINNENLANDEN Geduurende mijn verblijf onder dat volk had ik, hen geheel in hec belang der Engelfchen willende overhaalen , enige der Opperhoofden geraaden zig naar Michillimackinac te begeeven, daar zij gelegenheid zouden vinden om te handelen , en de berichten, welke ik hun omtrent mijne landslieden gegeeven had, te hooren bevestigen. Ik had hen met een voorzien van eene aanbeveeling aan den Gouverneur en hun alle de onderrigtingen gegeeven , die zij tot die reis nodig hadden. Ingevolge hiervan kwamen een der voornaamfle Opperhoofden en vijfentwintig van eenen laageren rang overeen om den volgenden zomer daar henen te gaan. Zij namen hiertoe de gelegenheid waar dat zij met de overige hunner bende de groote vergadering aan den mond van de rivier St. Pierre kwamen bijwoonen. Doch verpligt zijnde, wegens de teleurftelling, van welke ik daar eerst tijding ontving, de rivier Misfisfippi zoo verre aftezakken , kon ik hen van daar gemaklijker op den weg helpen. Naardien de middenfte deeleD deezer rivier veel door de Chipéways bezogt worden, met welke de Naudowesfies in geduurigen oorlog zijn, rekenden zij het voorzigtiger, alzoo zij maar eene kleine bende uitmaakten , den nagt te baat te neemen dan met mij over dag te reizen; de groote ver- /  van NOORD-AM ERIK A. oi vergadering was dus niet zoo haast gefcheiden of ik nam een vriendlij k affcheid van dit volk, van hetwelk ik ontelbaare beleefdheden ontvangen had, en vervolgde andermaal mijne reis. Ik bereikte dien zelfden nagt de Oostlijke zijde van het meir Pepin, daar ik, gelijk gewoonlijk, aan den wal ging en mij legerde. Den volgenden morgen, enige mijlen verder voortgetrokken zijnde, zag ik op enigen afftand voor mij rook opgaan, hetgeen een teken was dat 'er Indiaanen daar omtrent waren, en kort daarna ontdekte ik tien of twaalf tenten niet verre van den oever der rivier. Naardien ik bedugt was dat deeze eene bende van diezelfde roovers ware, welke ik voorheen ontmoet had, wist ik niet welken weg ik neemen zoude. Mijne bedienden raadden mij dat ik zou tragten hen aan de overzijde der rivier voorbij te vaaren; maar, alzoo ik tot hier toe bevonden had dat de beste weg om vriendlij k bij de Indiaanen ontvangen te worden was, hen ftoutmoedig onder de oogen te treeden, zonder enig blijk van vrees te toonen, wilde ik geenzints in hun voorftel bewilligen, maar roeide regt over naar hun toe, en landde in het midden van hun, want nu ftond het grootst gedeelte hunner op den oever der rivier. De eerfte, welke ik aanfprak, waren Chipéways, die bij de Qttowaw • meiren woonden, die mij  5* REIZE in de BINNENLANDEN mij met veel hartlijkheid ontvingen en mij in teken van vrienchchap bij de hand fchuddeden. Op eenen kleinen afftand agter deeze ftondt een Opperhoofd, zeer lang en welgemaakt van geftalte, maar van zulk een woest uitzigt, dat de onverzaagdfte man hem niet zou kunnen aanzien zonder enige vrees te gevoelen. Hij fcheen boven eenen middel haaren ouderdom te wezen , en uit de wijze, waarop hij gefchilderd en geprikt was, kon ik zien dat hij van hoogen rang was. Ik naderde hem egter op eene beleefde wijs, en verwagtte hetzelfde onthaal van hem te ontvangen als van de andere; maar, tot mijne groote verwondering, hield hij zijne hand terug en, mij fier aanziende zeide bijzin de Chipéwayfche taal: Cawin nishishin faganosh: dat is, „ de Engelfchen zijn niet goed." Naardien hij zijn tomahawk in de hand had, verwagtte ik dat deeze korte aanfpraak zou gevolgd worden door een (lag; om hem hierin voortekoomen trok ik een piftool uit mijnen gordel, en hetzelve op eene onachtzaame wijs in de hand houdende ging ik digt voorbij hem henen, om hem te doen zien dat ik niet bevreesd voor hem was. Ik hoorde kort daarna van de andere Indiaanen dat hij een Opperhoofd was, bij de Franfchen le grand Sautor of het groot Chipéwaysch Opperhoofd genaamd, want zij noemen de Opperhoofden  van NOOR D-AMERIKA. 93- den Sautors. Zij verhaalden mij ook dat hij altijd een fhndvastig vriend van dat volk geweest was, en toen zij Michillimackinac aan de Engelfchen hadden overgegeeven, bij hunne ontruiming van Canada, hadt deeze groote Sautor gezwooren dat hij altijd de opeubaare vijand van deszelfs nieuwe bezitters zou blijven, alzoo de grond, waarop de Sterkte gebouwd is, hem toebehoorde. Bevindende dat hij dus gezind was droeg ik zorg altijd op mijne hoede te wezen, zoo lang ik daar vertoefde; maar opdat hij niet denken zoude dat ik door zijn gezigt verdreven ware, nam ik dien nagt aldaar mijn verblijf en zette mijne tent op enigen afitand van de Indiaanen op; ik had mij niet zoo dra te rusten gelegd of ik wierd door mijnen Franfchen knegt opgewekt, Door het hooren van Indiaansch fpeeltuig ontrust geworden zijnde was hij buiten de tent gegaan , daar hij eene bende jonge Wilden , op eene bijzondere wijze danfende naar ons toe zag koomen, elk eene toorts, aan het eind van een langen ftok vastgemaakt, in de hand draagende. Maar ik zal het omftandiger verhaal van deeze zonderlinge vermaaklijkheid, die mij tegelijk verwonderde en verlegen maakte, uitftellen totdat ik over de Indiaanfche danfen handele. Den volgenden morgen vervorderde ik mijne reis,  94 REIZE in de BINNENLANDEN reis, en bereikte voor den avond la Prairie des Chiens, op welke plaats de bende Naudowesfies mij weldra onderhaalde. Niet lang daarna kwam aldaar ook de Groote Sautor aan, en voor dat de Naudowesfies die plaats verlieten om hunne reis naar Michillimackinac te vervolgen , vond hij middel, om, met overleg van enige Franfche handelaars van Louifiana, omtrent tien van de Naudowesfie opperhoofden van mij aftetrekken, welke hij overhaalde om naar die ftreeken te gaan. De overige gingen , volgens mijne onderrigting, naar het Engelsch Fort, van waar ik naderhand hoorde dat zij naar hun land gekeerd zijn, zonder enig ongeval te ontmoeten, en zeer in hunnen fchik over het onthaal dat A] ontvangen hadden, terwijl niet meer dan de helft van hun , die Zuidwaarts getrokken waren, door het verfchil deezer Zuidlijke lugtftreek met de hunne, in het leven bleef en hun land bereikte. En zedert dat ik in Engeland gekoomen ben heb ik gehoord dat de Groote Sautor, zig meer en meer bij de Engelfchen gehaat gemaakt hebbende door zijne ingewortelde verbittering tegens hen , eindelijk door eenen handelaar, wien ik de voorgaande gebeurtenis verhaald had, in zijne tent, terwijl hij te Michillimackinac gelegerd was, doorftooken is. Ik moest reeds aangemerkt hebben dat, welke In-  van NO ORD-AMERIKA. 95 Indiaanen zig ook bij geval in la Prairie des Chiens de groote marktplaats, naar welke alle, die de omliggende ftreeken bewoonen, toevloeijen, mogen ontmoeten, zij, fchoon de natieën, tot welke zij behooren , met eikanderen in oorlog zijn, egter verpligt zijn zig van alle vijandelijkheden te onthouden, en alle daaden van vijandfchap, geduurende den tijd dat zij daar vertoeven, natelaaten. Deeze wet is langen tijd onder hen vastgefteld geweest tot hun wederzijdsch voordeel, alzoo , zonder die, geen handel zou kunnen gedreven Worden. Hetzelfde wordt ook in acht genoomen aan denRooden-berg, (hieragter befchreven) van waar zij de fteenen haaien, van welke zij hunne pijpen maaken; naardien ieder der nabuurige Stammen die nodig hebben tot hun gebruik, is een diergelijk verbod aldaar noodzaaklijk , en van eene' algemeene nuttigheid. De rivier St. Pierre, die door de landen der Naudowesfies loopt, vloeit door eene alleraangenaamfte landftreek, in welke alle de behoeften van het leven in overvloed in het wild groeijen, en, met een weinig bebouwens, zou men haar zelfs de voortbrengzelen , die tot veraangenaaming van het leven dienen, kunnen doen leveren. Hier groeit groote overvloed van wilde Rijst, en overal is het vol van boomen, welker takken onder den last hunner vrugten neergebogen hangen,  jo* REIZE in de BINNENLANDEN gen, als Pruimen, Druiven, en Appelen. Dé weiden liaan vol Hop en veele foorten van andere gewasftn, terwijl de grond voorzien is van nuttige wortelen, Angelica, Lavendel, en Aardakers, zdo groot als hoender-eieren. Op een kleinen afftand van de rivier zijn kleine hoogten, van welke men uitzigcen heeft, die niet overtroffen kunnen worden zelfs door de fchoonfte van die , welke ik reeds befchreven heb; tusfchen deeze vindt men vermaaklijke boschjens, en zulke verhaazende menigten Suiker-boomen, dat zij fuiker genoeg zouden kunnen leveren om zoo veele inwooners, als 'er zijn konden, te gerieven. - Een weinig van den mond deezer rivier af, aan de Noordzijde van dezelve is een berg, van welken een gedeelte, dat naar de Misfisfippi ligt, geheel uit witten fteen beftaat, van dezelfde zagte zelfftandigheid als ik hier boven befchreven heb, want zoodanig is ook al de fteen in dit land. Maar, dat aanmerklijk is, deszelfs kleur is zoo wit als versch gevallen fneeuw. Het buitenst gedeelte van denzelven was door den wind en het weder tot hopen zand gekruimeld, van welk eene fraaie compofiiie zou kunnen gemaakt worden-, ik ben zelfs van gevoelen dat de fteen zelf, als hij wel behandeld wierd , met den tijd harder zou worden, en eene zeer fraaie uitwerking in het bouwen zou hebben. Digt  vam NOORD-AM E RIK A. 97 Digt bij den tak, die de Marmer-rivier genoemd wordt, is een berg, uit welken de Indiaanen eene foort van rooden fteen haaien, waaruit zij de koppen van hunne pijpen houwen. In fommige deezer ftreeken vindt men eene zwarte harde klei, of liever fteen, waarvan de Naudowesfies hun huisgereedfchap maaken. Ook heeft dit land overvloed van eene melk-witte klei, Waarvan men porcelein zoude kunnen maaken, dat in deugd het Oost-Indisch zou evenaaren, gelijk ook van blaauwe klei, die den Indiaanen dient om te fchilderen; met deeze laatfte, die zij dan met den rooden fteen, tot poeder gemaakt, vermengen, befchilderen zij zig met verfchillende kleuren. Zij, die de blaauwe klei, van welke ik hier fpreek, krijgen kunnen, befchilderen zig veel daarmede, bijzonderlijk als zij hunne fpelen en tijdkortingen ftaan te beginnen. Zij wordt bij hen ook voor een teken van vrede aangezien, naardien zij in kleur naar een blaauwen hemel gelijkt, die bij hen een zinnebeeld van denzelven is en in hunne aanfpraaken gebruikt wordt als eene zinnebeeldige uitdrukking om den vreeie te betekenen. Als zij willen toonen dat hunne geneigdheid jegens andere natieën vredelievend is, verfieren zij zigzelve en hunne gordels veel met dezelve. Mijne zaaken aan de prairie des Chiens verG rlg?  ?3 REIZE in de BINNENLANDEN .Hg* hebbende, voer ik wederom de rivier Mis* pa fippi cp tot de plaats, alwaar de Chipéway-nvier in dezelve valt, een weinig beneden het meir Pepin. Hier eenen Indiaan tot lootsman aangenoomen hebbende belastte ik hem naar de Ottawaw- Meiren te ftuuren, die bij den oorfprong deezer rivier liggen. Dit deed hij, en ik kwam in het begin van Julij aan dezelve. De Chipéway - rivier is aan haare vereeniging met de Misfisfippi omtrent twintig roeden breed, maar wordt veel wijder hoe verder men die op-' vaart. Omtrent dertig mijlen hooger verdeelt zij zig in twee takken en ik nam mijnen weg langs dien, diè Oostwaarts loopt. Het land langs de rivier, omtrent zestig mijlen ver, is zeer effen , en aan derzelver oever liggen fchoone weiden, waarin talrijker kudden van Buffers en Elanden liepen weiden dan ik ergens elders op mijne reizen had waargenoomen. De landfireek tusfchen de* twee takken deezer rivier word genaamd de heirbaan of oorlogsweg tusfchen de Chipéways en Naudowesfie Indiaanen. Het land bij de waterval, die in de kaart als het uiterite van de reizen der handelaars getekend is, is bijna zonder, enig grof hout, en boven dien zeer oneffen en hobbelig, en digt bewasfen met Pijnboomen, Beukenboomen, Suikerboomen, en Berkenboomen. Hier deed zig een alleraanmerk- lijkst  van NOORD-AMERIKA. 99 lijkst en verbaazend gezigt voör' mijn oog op. In een bosch, aan de Oostlijke zijde der rivier, dat omtrent drie vierde van eene mijl lang was, en breeder dan mijn oog bereiken kon, zag ik dat alle de" boomen, van welke veele meer dan zes voeten omtreks hadden, vlak op den grond lagen, en geheel ontworteld waren. Dit fcheen veroorzaakt te wezen door eenen zwaaren orkaan , die, enige jaaren geleden, uit het Westen gewaaid had, maar hoe lang zulks geleden ware kon ik niet te weeten koomen, alzoo ik in dien omtrek geenë bewooriers vond, van welke ik onderrigting kon verkrijgen. Het land aan de Westlijke zijde der rivier, minder met hout bezet zijnde, was grootendeels van deeze verwoesting vrij gebleven,- alzoo 'er flegts enige boomen waren omverre gewaaid. Digt bij den oorfprong deezer rivier is eene ftad der Chipéways, van welke zij haaren naam ontvangt. Zij is aan wederzijde der rivier gebouwd (die te deeze plaats niet zeer breed is) en ligt aan den oever van een meirtjen. Deeze ftad beflaat uit omtrent veertig huizen, en kan meer dan 'honderd ftrijdbaare mannen uitzenden, waar onder veele fchoone onverzaagde jonge lie■ den waren. De huizen zijn op de Indiaanfche wijze. gebouwd met nette beplantingen agter dezelve, maar debewooners over hetalgemen fcheeG 2 n«»  ïoo REIZÉ in de BINNENLANDEN jnen mij toe het morfigfte volk te zijn , onder welk ik ooit geweest was. Ik zag dat de vrouwen en kinderen eene gewoonte hadden , die, fchoon enigermaate gemeen onder alle de Indiaanfche natieën, in onze denkbeelden van den walglijkften en onkieschften aart is,die,namelijk, van op malkanderens hoofden te zoeken en de gevangene prooi opteëeten., Ik verliet deeze ftad in de maand Julij, en , ■eene menigte meirtjens en overdraag - plaatfen, die tusfchen beiden kwamen, overgekruisd hebbende , kwam ik aan eenen voornaamen tak van de rivier St. Croix. Deezen tak voer ik af tot aan eene vaneenfcheiding en voer toen wederom eenen anderen op tot aan zijnen oorfprong. Aan beiden deeze rivieren ontdekte ik verfcheiden mijnen maagde - koper, dat zoo zuiver was als men het ergens vindt. Hier kwam ik aan een klein beekjen, 't welk mijn gids meende dat misfchien wat verder op door ftroomen zou vervangen worden, die het eindelijk bevaarbaar zouden maaken. In het eerst was 'er zoo weinig water dat mijne canoo 'er niet in kon vlotten; doch enige oude bever-dammen, die door de jagers doorgebrooken waren, toegedamd hebbende, kon ik enige mijlen voortvaaren tot dat door het bijkoomen van enige weinige beekjens deeze hulp niet langer noodzaaklijk was.  van NOORD-AM ERIK A. ioï In korten tijd groeide het water tot eene zeer fnelle rivier aan, welke wij afvoeren, tot dat zij in het groote meir viel, Deeze rivier noemde ik naar eenen heer, die mij had willen verzeilen van de ftad der Ottagaumies tot de overvoer - plaats aan het groote meir, Goddarts-rivier. Westwaarts van deeze is nog eene andere kleine rivier, die zig insgelijks in het meir ontlast. Deeze noemde ik Aar■dbezieën- rivier (Strawberry • river~) wegens de groote menigte Aardbszieën van eene goede grootte en lekkeren fmaak, die op derzelver oevers groeiden. Het land tusfchen de Qttawaw - meiren en het Groote-meir is over het algemeen zeer ongelijk, en digt met bosfchen bezet. De grond is op fommige plaatfen vrij goed, op andere flegts middelmaatig. Aan den oorfprong van de rivieren St. Croix en Chipéway zijn zeer fchoone Steuren. De geheele wildernis tusfchen de Misfisfippi en het Groote-meir wordt bij de Indiaanen het musquiten land genaamd , volgens mijn gevoelen met veel recht, want naardien het toen in den tijd dcrzelve was, heb ik nooit in mijn leven zoo veele van deeze infekten gezien of gevoeld. In het laatst van Julij kwam ik, na de Westbaai langs de kusten omgevaaren te zijn, aan de groote overdraag • plaats , die aan den NoordWestlijken oever van het Groote-meir ligt. Hier. G 3 draa-  los REIZE in de BINNENLANDEN draagen zij, die op den Noord- Westlijken handel uitgaan, naar de Meiren de Pluye, Dubois enz. hunne canoos en goederen omtrent negen mijlen over, tot dat zij aan veele kleine meirtjes koomcn, welker water van fommige inliet Grootmeir, van andere in de rivier Bourbon afloopt. Het Groote-meir is van de Wett-baai tot deeze plaats met rotfen omzet, uitgezonderd aan het Zuid - Westlijk gedeelte van de baai , daar ik dezelve eerst invoer; daar was het vrij gelijk. Aan de groote overvoer-plaats is eene kleine baai, voor welker ingang een eiland ligt, dat het akelig en onbepaald gezigt over het meir, dat zig anders vertoond zou hebben, onderfchept, en de baai Uil en aangenaam maakt. Hier ontmoette ik eene groote bende van de Killiftinoe en Asfinipoil Indiaanen met hunne Koningen en huisgezinnen. Zij waren hier naar toe getrokken om de handelaars van Michillimackinac te ontmoeten , die deezen weg naar het Noord - Westen volgen. Het was van hun dat ik het volgend bericht ontving van de meiren, die ten NoordWesten van het Groote-meir gelegen zijn. Het meir Bourbon, het Noordlijkfle van alle die tot nog toe ontdekt zijn, ontving zijnen naam van enige Franfche handelaars, die, enige jaaren geleden, eene bende Indiaanen naarHudfons- baai verzelden, en wierd door hen dus genoemd rer eere  van NOORD-AM ERIK A. 103 eere van de Koninklijke familie van Frankrijk. Her, bellaar, uic de wateren der rivier Bourbon, die, gelijk ik boven heb aangemerkt, verre Zuidwaarts, niet verre van den Noodlijken oorfprong van de Misfisfippi, ontfpringt. Dit meir is omtrent tagtig mijlen lang vr.n het Noorden naar het Zuiden, en is bijna rond. Het heeft geene zeer groote eilanden. Het land aan den Oost - kant is zeer goed, en aan den ZuidWest-kant zijn enige bergen: In veele andere ftreeken om hetzelve zijn onvrugtbaare vlakten, poelen, en moerasfen. Het ligt tusfchen de twee en vijftigfte en vier en vijftigfte graaden Noorder breedte en bijna ten Zuid - Westen van Hudfgns baai. Naardien door deszelfs Noordlijke ligging het weder daar zeer koud is, vindt men flegts enige weinige dieren in het land, dat xian hetzelve grenst. Zij gaven mij maar een tamelijk goed bericht van de dieren, vogelen , en visfehen. Daar zijn egter enige Buffels, die klein en omtrent het laatst van den zomer vet en goed zijn, met enige weinige Elanden en Rendieren dit gebrek wordt egter weder vergoed door de pej- (a) Moofe en Carribbeo deer, van welke hier agter de fcefchrijving volgt. vut. G 4  ïo4 REÏZE in de BINNENLANDEN pelterijen van allerhande foort, welke men in grooten overvloed rondom het meir vindt. Het grof hout, dat hier groeit, heiraat voornamelijk in Ceders, Harstboomen en enigeSuikerboomen. Het meir Winnepeek, of, gelijk de Franfche fchrijven, Lac Oumipique, dat het naast bij hec voorig ligt, wordt door dezelfde wateren gevormd. Het ftrekt zig omtrent twee honderd mijlen in de lengte van het Noorden naar het Zuiden uit, deszelfs breedte is nooit naauwkeurig onderzogt geworden, maar wordt onderfteld omtrent honderd mijlen in zijn breedst gedeelte te zijn. Dit meir is zeer vol met eilanden, deeze zijn egter niet groot; daar ontlasten zig veele aanmerklijke rivieren in hetzelve, die tot nog toe geene onderfcheiden naamen ontvangen hebben. De wateren zijn met visch voorzien, men vindt 'er Forellen en Steuren, gelijk ook andere kleiner visfchen, deeze meiren bijzonder eigen. Het land, aan het Zuid - Westlijk gedeelte gelegen, is zeer goed, bijzonderlijk aan den mond van eenen grooten tak van de rivier Bourbon, die van het Zuid - Westen koomt vloeijen. Aan deeze rivier is eene faftorij, door de Franfchen gebouwd, en Fort la Reine of Koninginne fchans genaamd, daar de handelaars van Michillimackinac zig naar toe begeeven om met de Asfmipnh en Killijliwes te handelen. Naar deeze plaats kQQ-  van NOORD-AMERIKA. 105 koomen ook de Mahahs, die een land bewoonen , twee honderd en vijftig mijlen naar het Zuid - Westen gelegen, om met hun te handelen, en brengen eene groote boeveelheid ir-diaansch koren om te verruilen voor mesfen, tomahawks, en andere waaren. Men denkt dat dit volk aan enige der takken van de West - rivier woont. Aan de Noord - Oostlijke zijde van het meir Winnepeek liggen enige bergen, en aan de Oostlijke zijde veele dorre vlakten. De Suikerboom groeit hier in groote menigte, en daar wordt ook een groote overvloed van Rijst geoogst, hetgeen bewijst dat het graan in deeze Noordlijke lugtftreeken zoo wel als in warmer groeijen zou. Buffels , Elanden en Rendieren zijn in deeze ftreeken talrijk. De Buffels van dit land verfchillen alleen in grootte van die, welke meer naar het Zuiden gevonden worden, zijnde de eerfte veel kleiner, even gelijk de zwarte runderen van de Noordlijke deelen van Groot Brittannien van de Engelfche osfen verfchillen. Op de wateren, die in dit meir vallen, bekoomen de nabuurige natieën groote menigte van uitneemende pelterijen. Enige van deeze brengen zij naar de factorijen en vastigheden, die aan de Maatfchappij van de Hudjons - baai behooren en boven den mond van de rivier Bourbon gelegen zijn; maar dit doen zij met weêrzin om verfcheiG 5 dess  ïo6 REIZE in de BINNENLANDEN den redenen; want enige der Asfmipoils en Killiflinoes , die gewoonlijk met de dienaaren der ■ Maatfchappij handelden, zeiden mij dat, als zij verzeekerd konden zijn van altoos van goederen voorzien te zullen worden over Michillimackinac , zij nergens elders zouden gaan handelen. Zij toonden mij enig linnen en andere goederen, welke zij aan de Hudfons-baai gekogt hadden, waarover zij zeer onvoldaan waren, naardien zij meenden grootlijks in de koop bedrogen te zijn. Indien hunne berichten waarachtig waren, kon ik mij niet onthouden hun gelijk te geeven; doch deeze te onvredenheid koomt waarfchijnlijk grootendeels door de listige ftreeken van de Canadafche handelaars; want naardien de Franfchen, toen zij Michillimackinac in bezit hadden, eene grondige kennis verkreegen hadden van den handel der Noord-Westlijke Janden, wierden zij om die reden, na de overgave van Canada, door de Engelfche handelaars aldaar gebruikt in het aanleggen van deezen handel, van welken deeze in het geheel geene kennis hadden. Eene der listen, welke zij gebruikten om deeze Indjaanen van hunne verkleefdheid aan de Maatfchappij van Hudfons-baai aftetrekken, en hun een goed denkbeeld te geeven van hunne makelaars, was dat zij bij alle gelegenheden de goederen der Maatfchappij verachteden, en de voordeden opvijzelden, welke  van NOORD-A MERI KA, io? welke zij genieten zouden, als zij hunnen handel geheel met de Canadafche kooplieden dreeven. Hierin daagden zij maar al te wel, en hieruit fproor, ongetwijfeld gedeeltelijk het ongenoegen, dat mij de Aspnipoils en Killifiinoes lieten blijken. Maar daar was nog eene andere reden die het verfterkte, namelijk, de langheid van de reis naar da factorijen van de Hudfons-baai, die zij mij zeiden dat hen drie maanden geduurende het heetst van den zomer kostede om heen en weder te reizen, en wegens de kleinheid van hunne canoos konden zij niet meer dan een derde der bevers , welke zij doodden, medeneemen, zoo dat het niet te verwonderen is dat deeze Indiaanen wenfehen dat 'er handelaars onder hen koomen woonen. Het is zeeker dat de ftreeken, die zij bewoonen, binnen de grenspaalen van het grondgebied der Budfons-baai zijn, maar de Maatfchappij moet in de noodzaaklijkheid koomen om voor een inbreuk van deezen aart de oogen te fluiten, naardien de Indiaanen ongetwijfeld de handelaars, als zij onder hen gezeten waren, zouden befchermen. Daarenboven geeven de paspoorten , welke men aan de handelaars, die va» Mkhilümack'mac vertrekken, verleent, hun vrijheid om in het Noord-Westen omtrent het Groot* meir te gaan handelen, waardoor verftaan worde Fort la Reine, hetMeir Winnepeek of enigeandere ge-  'io8 REIZE in de BINNENLANDEN" gedeelten van de wateren der rivier Bourbon, welken de Couriers de Bois of de handelaars het best tot hunne verblijfplaatfen kunnen maaken. Lac du Bois, gelijk het gewoonlijk door de Franfchen in hunne kaarten genoemd wordt, of in het Engelsen the Lake oftheWood, het Boschmeir, is zoo genaamd wegens de menigvuldigheid van het hout, dat op deszelfs oevers groeit, gelijk Eiken, Pijnboomen, Denneboomen, Harstboomen enz. Dit meir ligt nog hooger aan eenen tak van de rivier Bourbon, en bijna Oostwaarts van het Zuidlijk eind van het meir Winnepeek. Het is op fommige plaatfen zeer diep. Zijne lengte van het Oosten naar het Westen is omtrent zeventig, en zijne grootfle breedte omtrent veertig mijlen. Het heeft flegts weinige eilanden en deeze zijn niet groot. De visfehen, vogelen, en viervoetige dieren, die*aan hetzelve gevonden worden, verfchillen flegts weinig van die der twee andere meiren. Enige weinige Killiftinoe Indiaanen zijn op de oevers van hetzelve gelegerd om te visfehen en te jaagen. Dit meir ligt in de gemeenfehap tusfchen het Groot - meir en de meiren Winnepeek en Bourbon. Deszelfs wateren worden voor niet zoo zuiver gehouden als die der andere meiren, hebbende hetzelve op veele plaatfen eenen modderigen grond, Lm.  van NOORD-AMERIKA. Lac la Pluye, bij de Franfchen dus genoemd , Regen-meir, heeft, naar men zegt, deezen naam verkregen van de eerfte reizigers, die hetzelve overtrokken, en ongemeen veel regen hadden, of, gelijk fommige willen, van een mist, als regen, veroorzaakt door eenen loodregt nederftortenden watervrl, die zig in eene rivier ontlast, welke naar het Zuid-Weften ligt. Dit meir fchijnt door eene engte in het midden in twee deelen verdeeld te zijn: het Westlijk gedeelte wordt het groote Regenachtig - meir, het Oostlijk, als zijnde de kleinfte verdeeling , het klein Regenachtig-meir genoemd. Het ligt enige mijlen verder Oostwaarts, aan denzelfden tak van de rivier Bourbon, dan het laatstgemeld meir. Het is over het algemeen zeer ondiep. Het is in zijn breedst gedeelte niet meer dan twintig mijlen wijd; deszelfs lengte, van beiden te zaamen gerekend , is omtrent drie honderd mijlen. In het Westlijk gedeelte is het water zeer helder en goed, en men vangt 'er enige uitneemenden visch. Op het eind van het jaar trekken hier veele vogels te zaamen. Men vindt 'er Elanden in grooten overvloed, gelijk ook Rendieren ; het vel van de laatfle overtreft voor broeken en handfchoenen verre alle ander leder uit NoordAmerika. Het land aan de oevers van dit meir acht men op fommige plaatfen zeer goed te zijn, maar  iio REIZE in de BINNENLANDEN maar wat al tc digt met hout bedekt. Hier woont eene aanmerklijke groote bende van de Chipéway Indiaanen. Ten Oosten van dit meir liggen verfcheiden kleinere, die zig in eene reeks rot aan'de groote overdraag-plaats uitfirekken, en van daar in hec Groot-meir. Tusfchen deeze kleine meiren zijn verfcheiden overvoer-plaatfen, die den handel naar-het Ncord-Westen moeijelijk te volbrengenden uitermaate lastig maaken,-naardien men twee jaaren nodig'heeft om ;eene reis van Mkhih limackinac naar deeze ftreeken te doen. Het Rood meir Qred Lakc~) is een bij vergelijking klein meir aan den oorfprong van een tak van de rivier Bourbon, die bij fommige deRcoderivier genaamd wordt. Deszelfs gedaante is bijna rond en het heeft omtrent zestig mijlen in den omtrek. Aan eene zijde van hetzelve is een vrij groot eiland , waarbij een klein rivierrjen in het meir Valt. Het ligt bijna Zuid - Oostlijk van het meir Winnepeek en het meir du Bois af. De omliggende ftreeken zijn zeer weinig bekend en worden' zeer zelden bezogt, zelfs door de Wilden. • Niet verre van dit meir, een weinig naar het Zuid-Westen, is nog een meir , WtSe-beerentneir (White bear lake) genaamd, dat omtrent ■ even groot is als hec laatstgemelde. De wateren, die  van N 0 0 RD-AMERIKA. ui die dit meir vormen , zijn de Noordlijkfte van alle die de Misfisfippi voorzien, en kunnen met voeglijkheid haare verstafgelegen bron genaamd worden. Het wordt door twee of drie kleine riviertjens of liever groote beeken gevoed. Enige mijlen van dat meir, naar het' ZuidOosten, is eene groote menigte kleine rneirtjens, waarvan geen een meer dan tien mijlen omtfeks heeft, die de Duizend Meiren genoemd worden. In het daar omtrent liggend land rekent men de beste jagt naar pelterijen te zijn van het geheel vast land, naardien de Indiaanen, die hier jaagen, zelden naar huis keeren of hunne canoos zijn tot zinkens toe gelaaden. Naardien ik zoo even aanmerkte dat dit meir de uiterfte Noordlijke brön is van de Misfisfippi, zal ik hier verder aantekenen dat deeze rivier, alvorens de golf van Mexico te bereiken,-door alle haare kronkelingen niet minder dan drie duizend mijlen voortltroomt, of in eene regte lijn van het Noorden naar het Zuiden omtrent twintig graaden, die ten naasten bij veertien honderd Engel fche mijlen uitmaaken. Deeze Indiaanen berichteden mij dat NoordWestwaarts van het meir Winnepeek nog een ander ligt, welks omtrek dien van alle de andere, van welke zij mij gefprooken hadden, te boven ging-  ii2 REIZE in de BINNENLANDEN ging. Zij befchrijven het als veel grooter dan het Groot-meir. Maar naardien het zoo verre Noord - Westwaarts fchijnt te liggen, zou ik vermoeden dat het geen meir zij, maar liever de archipel , die de gemeenfchap tusfchen Hudfonsbaai en de Noordlijke deelen van den ftillen Oceaan uitmaakt. Daar zijn ontallijke kleine rneirtjens indeWestlijker gedeelten van de Westlijke hoofdtakken van de Misfisfippi, gelijk ook tusfchen deeze en het meir Winnepeek, maar geen van deeze is groot genoeg om te onderftellen dat hij het meir of de wateren, door de Indiaanen bedoeld, wezen zoude. Zij onderrigteden mij ook dat fommige der Noordlijke takken van de Mesfiorie rivier en de Zuidlijke takken van de rivier St. Pierre gemeenfchap met eikanderen hebben op eene mijl na , over welke zij hunne canoos draagen. En , volgens hetgeen ik van hun verneemen kon , is deeze de weg, welken zij neemen , wanneer hunne oorlogs • benden uittochten doen tegens de Pawnees en Pawnawnees, volkeren, die enige takken van de rivier Mefjbrie bewoonen. Men zegt dat, in het land, dit volk toebehoorende, dikwijls mandragoras gevonden worden , eene foort van wortel naar menfchen van bei-  Van NOORD-AME R I K A. 1Ï3 'beiden de kunnen gelijkende, en dat deeze volmaakter zijn dan die aan den Nyl, in Neder-Ethiopië ontdekt worden. (a~) Verder verhaalden mij de Indiaanen dat'er een weinig Noord - Westwaarts van den oorfprong der Mejforie en St. Pierre eene natie was, wat kleiner en blanker dan de nabuurige Stammen, dié den grond bebouwt, en (voor zoo verre ik uit hunne uitdrukkingen kon op maaken) de konften enigermaate oefent. Bij dit bericht Voegden zij nog dat fommige der natieën, die de ftreeken ten Westen van de blinkende bergen bewoonen, zoo veel goud onder zig hebben, dat zij hun gemeenst gereedfchap van dat metaal maaken. Deeze bergen, welke ik hier agter omftandiger befchrijven zal, fcbeiden de wateren, die in de Zuid - zeö vallen, van die^ welke in den AtlantifchenOceaan ftroomen. Het Volk, dat bij deeze bergen woont, wordt onderfteld een der verfchillende Stammen geweest te zijn, die den Koningen van Mexico cijnsbaar waren, en die uit hun geboorte-land vlugteden orrt (a) Het is genoegzaam bekend dat men deeze gelijkenis grootendeels aan het bedrog van Kwakzalvers verFchuldigd is. Zie valmont de bomarb a. Mandmgern veetaale*. H  H4 REIZE in de BINNENLANDEN om in die ftreeken eene fchuilplaats te zoeken, omtrent den tijd van de verovering van Mexico door de Spanjaarden, meer dan twee eeuwen geleden. Als eene bevestiging van deeze onderftelling, merkt men aan dat zij de binnenste deelen tot hun verblijf gekozen hebben, wijl zij nog in het denkbeeld zijn dat de zee - kusten zedert altijd onveilig zijn gemaakt door monsters, die vuur braaken en donder en blikzem uitwerpen, uit welkers ingewanden mannen voortkwamen, die, met onzigtbaare werktuigen, of door kragt van toverij, de onfchuldige Indiaanen op eenen verbaazenden afftand doodden. Voor de zoodanige vlugtten hunne voor-vaders (volgens eene overlevering onder hen, die nog onverzwakt blijft) naar de afgezonderde ftreeken, die zij thans bewoonen ; want naardien zij bevonden dat de drijvende monfters, die hen dus verfchrikt hadden, het land niet naderen konden, en dat zij, die uit hunne ingewanden waren voortgekoomen, het'er niet op toeleiden om tochten tot eenen aanmerklijken afstand van hun te doen, namen zij het besluit om zig naar het een of ander land te begeeven, dat verre van de zee-kust lag, alwaar zij alleen veilig konden zijn voor zulke helfche vijanden. Zy braken dan met hunne huisgezinnen op, en, na eenen langen optocht, zetteden zij zig bij deze bergen neder, daar zij eene vol*  van NO O R D.AM ERIK A. 115 komen veilige plaats meenden gevonden te hebben. De Winnebagoes, die aan de Vof]en-rivier woonen , ( van welke ik reeds geiprooken heb ) worden ook gezegd eene zwervende bende van de Mexicaanfche landen te zijn. Maarzij kunnen flegts een onvolkoomen verflag van hunne oorfpronglijke verblijfplaats geeven. Zij zeggen dat zy eertijds verre uit het Westen gekoomen zijn, en, door den oorlog verdreven zijnde , eene fchuilplaats onder de Naudowesfies zijn koomen zoeken ; maar, alzoo zij geheel onbedreven zijn in de konften en de waarde van het goud niet kennen, moet men eerder onderftellen dat zij uit hunne oude verblijfplaatfen verdreven zijn door de bovengemelde verhuizende benden, toen zij naar hunne tegenswoordige woonplaats trokken. Deeze onderftellingen vereisfchen egter nadere bevestiging; want de kleinere Sammen van Indiaanen zijn zulke verfchillende veranderingen onderhevig in hunne verblijfplaatfen, door de oorlogen , in welke zij geduurig gewikkeld zijn, dat het bijna onmogelijk is eene halve eeuw daar na de oorfpronglijke gelegenheid van enige haarer met zeekerheid aan te duiden. De keten bergen, van welke de blinkende bergen een gedeelte uitmaaken, beginnen in Mexico, en agter, of Oostwaarts van Catifofmavoonioopende , fcheiden zij de wateren van een van dip H 2  ïi6 REIZE in de BINNENLANDEN die talrijke rivieren , die of in de Golf van Mexico , of in de Golf van California Horten. Van daar hunnen loop nog Noordwaards vervolgende tuffchen de bronnen van de Misfisfippi en de rivieren, die in de Zuid-zee loopen, fchijnen zij te eindigen op omtrent zeven en veertig of agt en veertig graaden Noorder Breedte, daar veele rivieren ontdaan, die zig of in de Zuid-zee, of in Hudfons-baai, of in de wateren, die de gemeenlchap tuflchen deeze twee zeeën uitmaaken, ontlasten. Van deeze bergen worden die, welke Wedwaarts van de rivier St. Pierre liggen, de blinkende bergen genaamd, r.aar een oneindig getal krijstallen, van eene verwonderlijke grootte, met welke zij als overdekt zijn, en die, als de zon op dezelve fchijnt, zoodanig fchicteren, dat men het op eenen zeer grooten afswnd zien kan. Men rekent dat deeze reeks bergen meer dan drie duizend mijlen lengte heeft , zonder enige aanmerklijke tuflchenruimten, hetgeen , naar mijne gedagten, alles van dien aart in de andere waerelddeelen overtreft. Waarfchijnlijk zal men in volgende eeuwen ondervinden dat zij meer fchatten in hunne ingewanden verborgen houden, dan die van Indoflan en Malabaar, of dan de Goud kud van Quinea voortbrengt, ja zelfs zonder ik de Peruviaanfche mijnen hiervan niet uit. Ten Weden vata  van NOORD-AMERIKA. 117 van deeze bergen, als zij door toekomflïge Columbusfen of Raleighs bezogt worden, zal men misfchien andere meiren, rivieren en landen vinden, overvloedig voorzien van alle de benodigdheden en aangenaamheden van het leven, en daar toekoomende gedachten eene fchuilplaats zullen kunnen vinden, hetzij zij uit hun land verdreven zijn door de verwoeftingen van onwettige dwinglanden, of door godsdienft-vervolging, hetzij zij hetzelve met wêerzin verlaaten om de nadeelen van eene al te veel aangroeijende bevolking te herftellen; hetzij zij, zeg ik, door deeze beweegredenen genoopt, of door de hoop op voordeden van den koophandel aangelokt worden, daar is weinig twijfel aan, of hunne verwagting zal volkoomen voldaan worden in deeze rijke en onuitputtelijke luchtftreeken. Maar om tot de Asfinipoih en Killiftinoes weder te keeren, welke ik aan de groote overvoerplaats gclaaten heb, en van welke ik het voorgaand bericht omtrent de meiren, die ten NoordWeden van deeze plaats liggen, ontving. Naardien de handelaars, naar welke wij wagteden, dit jaar laater kwamen dan gewoonlijk, en wij een aanmerklijk getal manfchappen uitmaakten, want wij waren meer dan drie honderd fterk, was de voorraad van mondbehoeften, die zij mede- gebragt H 3  n8 REÏZE w de BINNENLANDEN gebragt hadden, bijna verteerd , en wij wagteden met ongeduld naar hunne aankomst. Op een dag dat wij alle ons verlangen naar deeze wenfchelijke gebeurtenis te kennen gaven, en van eene hoogte Honden uittezien, op hoop van hen op het meir in het gezigt te krijgen, zeide ons de Opperpriefter, tot de bende der Kil* liflinoes behoorende, dat hij zou tragten een onderhoud met den Grooten Geest te verkrijgen, en van hem te weeten te koomen, wanneer de handelaars aankoomen zouden. Ik doeg weinig acht op dit zeggen, naardien ik vooronderftelde dat zulks op het een of ander gochel - fpel zou ivitkoomen, even bedekt genoeg om de onkundige Indiaanen te bedriegen. Maar alzoo de Koning van dien Sam mij zeide dat de Priefter zulks voornamelijk ondernam om mijne ongerustheid te verdrijven, en om mij te gelijk te overtuigen, hoe veel hij bij den Grooten Geeft vermogt, meende ik mijne gisfingen omtrent zijn oogmerk te moeten opfchorten. De volgende avond wierd tot dit geestlijk onderhoud bepaald. Toen alles naar eifch in gereedheid was, kwam de Koning tot mij, cn geleidde mij naar eene ruime tent, welker boven doek opgeflagen was, zoo dat degeene, die buiten ftonden, *ien konden wat in dezelve omging. Wij von- des  van NOORD-AMERIKA. 119 den de tent omringd van een groot getal Indiaanen, maar wij wierden gereedlijk toegelaaten, en zetteden onszelve op vellen neder, die tot dat einde op den grond uitgefpreid waren. Ik merkte op dat in het middenpunt eene plaats was van eene langwerpig ronde gedaante, gemaakt van Hokken, die in den grond geftooken waren, met tusfchenruimten tusfchen beiden, zoo dat zy eene foort van koffer of kift vormden, zoo groot dat een man 'er in liggen kon. Deeze ftokken waren van eene middelmaatige grootte, en zoo verre van eikanderen geplaatst, dat al wat binnen dezelve lag, genoegzaam kon onderfcheiden worden. De tent was volkoomen verlicht door een groot getal toortfen van fplinters van pijn - of berken-boomen, welke de Indiaanen in hunne handen hielden. In weinig minuten trad de Priefter binnen, wanneer'er een verbaazend groot elands vel aan mijne voeten op den grond gefpreid wierd; hij leide zig daar op neder, na zig van alle zijne klederen ontdaan te hebben, behalven het geen hij vast om zijn middel droeg. Thans op zijnen rug liggende, vatte hij eerst de eene zijde van hec vel, en vouwde die over zig henen, toen de andere; alleen zijn hoofd onbedekt laatende. Dit was niet zoo haast gedaan of twee' der jonge lieden, die daar bij ftonden, namen omtrent veertig ellen fterk koord, ook H 4  iao REIZE in de BINNENLANDEN ook van eene elands huid gemaakt, en wonden hes vast om zijn h'ghaam, zoo dat hy volkoomen in het vel gebakerd was. Toen hy dus omwonden was als eene Egijptifche mummie, nam een hem hij de voeten, en een ander bij het hoofd op.en ligteden hem over de paaien in het afschutfel. Nu kon ik hem zoo duidelijk zien als te vooren, en ik droeg zorg dat ik mijn gezigt geenen oogenblik van het voorwerp, dat ik voor mij had, afwendde, op dat ik de kunstgreep gemaklijker zou kunnen ontdekken, want ik twijfelde niet of het zou op iets diergelijks uitkoomen. De Priefter had niet langer dan enige feconden zoo gelegen, of hy begon te prevelen. Dit bleef hij enigen tijdlang doen, en fprak toen bij trappen hoe langer hoe luider, tot hij eindlijk duidlijk zijne woorden begon uittebrengen; hetgeen hij zeide , was in zulk eene gemengde brabbeltaal van de Ckipévay, Qttowaw, en Killisdnoe taaien , dat ik'er flegts zeer weinig van verftaan kon. Eenen aanmerklijken tijd op deezen toon voortgegaan zijnde, verhief hij eindlijk zijne item tot haare Uiterste kragt, dan raaskallende, dan biddende, tot hij zigzelven, in zulk eene ontroering gebragt had, dat hem het fchuim op den mond ftond. • Bijna drie kwartier, uurs op die plaats gelegen, en zijn luidrugtig gefchreeuw met onbezweken kragt voortgezet hebbende, fcheen hij geheel 'af, gema^  van NOORD-AMERIKA. i»f gemat te zijn en bleef fpraakloos liggen. Maar eenen oogenblik daarna fprong hij op de been, niet-, tegenftaande het, toen hij'er in gelegd wierd, onmogelijk fcheen dat hij handen of voeten beween gen konde, en zijn dekzel zoo fehielijk afwerpende als of de banden, met welke het gebonden geweest was, afzonderlijk afgebrand waren, begon hij de omftanders, niet eene vaste en ver-, ftaanbaare Item dus aantefpreeken: „ Mijne broe„ ders, de Groote Geeft heeft zig verwaerdigd „ eene zaamenfpraik te houden met zijnen knegt „ op mijne dringende bede. Hij heeft mij, wel „ is waar, niet gezegd, wanneer de perfoonen, „ die wij verwagten, hier zijn zullen, maar mor„ gen , zoo dra de zon haar hoogst toppunt, in „ den hemel bereikt zal hebben , zal'er eene ca„ noo aanköomen, en het volk, dat'er in is, zal „ ons zeggen warmee r de handelaars koomen zul„ len. " Dit gezegd hebbende Hapte hij uit het afschutzel, en, zijne klederen aangetrokken hebbende, zond hij de vergadering weg. Ik moet bekennen dat ik grootlijks verwonderd was over hetgeen ik gezien had, maar ziende dat aller oogen in de vergadering op mij gevestigd waren, om te ontdekken wat ik'er van dagt, zoo verbierg ik zorgvuldig 't geen ik gevoelde. Des anderendaags fcheen de zon helder, en reeds iang voor den middag waren alle de Indiaanen op H 5 de  Isa REIZE in de BINNENLANDEN de hoogte, van waar men het meir kon overzien, verzameld. De oude Koning kwam naar mij toe, en vroeg mij of ik genoeg vertrouwen hadde in hetgeen de Priefter voorzegd had, om bij zijn volk op den heuvel te gaan en de vervulling af te wagten ? Ik zeide dat ik niet wist wat ik van de voorzegging denken moest, maar dat ik hem gaerne verzeilen wilde. Hierop traden wij te zaamen naar de plaats, daar de andere verzameld waren. Aller oogen waren wederom beurtelings op mij en op het meir gevestigd, war.neer'er, juift op den tijd dat de zon het toppunt bereikt had, overeenkomftig hetgeen de Priefter voorfpeld had, eene canoo een uithoek, omtrent drie mijlen af gelegen, kwam rondvaaren. Niet zoo haast kreegen de Indiaanen haar in het oog, of zy hieven een algemeen gejuich aan, en fcheenen door hun gelaat zig te verheugen over het vermogen , dat hun Priefter zoo baarblijklijk bij den Grooten Geeft had. In minder dan een uur bereikte de canoo den oever, wanneer ik den Koning en de Opperhoofden verzelde om degeene, die aan boord waren, te ontvangen. Toen zij aan land geflapt waren, traden wij alle naar 'sKonings tent, daar wij volgens hunne onveranderlijke gewoonte begonnen te rooken; en zulks, ondanks onze onverduldighcid om te weeccn welke tijding zij bragten, zonder  van NOORD-AMERIKA. 123 der enige vraagen te doen; want de Indiaanen zijn het omzigtigste volk van de waereld. Na enige nietsbeduidende woorden, vroeg de Koning hen egter of zij iets van de handelaars vernoomen hadden ? Zij antwoordden dat zij enige dagen te vooren van hun gefcheiden waren, en dat zij zig voorftelden twee dagen na deezen dag hier te zullen zijn. Zij kwamen ook op dien tijd, tot ons groot genoegen, maar voornaamelijk totdat der Indiaanen, die door deeze gebeurtenis het gewigt en van hunnen Priefter en van hunne Natie in het oog van eenen vreemdeling grootlijks vermeerderd zagen. Ik erken dat deeze hiftorie tekenen van groote ligtgeloovigheid in dengeenen, die haar verhaalt, fchijnt aanteduiden; doch niemand kan minder met die zwakheid behebt zijn dan ik. Ik beken dat de omftandigheden van eenen zeer bijzonderen aart zijn; doch egter, naardien ik kan inftaan dat zij noch vergroot, noch verkeerd voorgefteld zijn, naardien ik zelf een koel en bedaard aanfchouwer van die alle geweest ben, achtte ik het noodzaaklijk dezelve medetedeelen. En zulks doe ik zonder dat ik het oordeel mijner Leezeren wil misleiden , of enige bijgeloovige indrukzelen op hunnen geeft wil maaken; maar ik laat het aan hun over om 'er zulke gevolgtrekkingen uit optemaaken als hun zal goeddunken. « Ik  i24 REL?E in de BINNENLANDEN Ik heb reeds aangemerkt dat de Asfinipoils, van welke ik hier een deel ontmoette, eene afgevallen bende van de Naudowesfies zijn, die, teroorzaake van enige wezenlijke of ingebeelde redenen van klaagen, want de Indiaanen zijn in het algemeen zeer verkleefd aan hunne vrijheid, zig van hunne lands- (*) Men heeft de waarheid van dit verhaal, even aji lat van de ratelflang hier boven in twijfel getrokken, waar tegens de Schrijver op nieuw bevestigt dat het omftaadigheden zijn , waarvan hij getuige geweest is; doch of de voorzegging, "zegthij, "degevolgtrekking „ van voonge waarneemingen, uit welke de fchrandere „ Priefter verwagtte dat zekere gevolgen zouden voort„ vloeijen, en de vervulling enkel toevallig ware, dara „ of hij waarlijk met bovennatuurlijke vermogens begaafd „ ware, laat ik aan het oordeel mijner Lezeren over Zonder tot het Iaatfte onze toevlugt te neemen, zou het dunkt m.j, redenlijker zijn te onderftellen dat of de v=r' vulling der voorzegging enkel toevallig zij geweest of dat de Priefter door enig middel reeds tijding gehad hadde van de toekoomende aankomst van die canoo, en de voorzegging als eene kunstgreep gebruikt heeft om zijn aan. zien en het vertrouwen bij zijn volk te vergrooten. De gefchiedenisfen en ondervinding leeren maar al te veel «fetPriefters, in alle tijden, by alle natieën, diergelijke fcunstgreepen, en, helaas! meestentijds met eenen ^al te goeden uitslag, gebezigd hebben om hunnen invloed ta vermeerderen, veetaalek.  Van NO ORD-AMERIK A, taj landslieden afgefcheiden en hunne vrijheid geZogt hadden ten kosten van hun gemak; want het land, dat zij thans bewoonen, omtrent de oevers van het meir Winnepeek, veel Noordlijkef liggende, is op verre na zoo vrugtbaar of aangenaam niet als dat, 't welk zij verlaaten hebben. Zy hebben nog de zeden en de taal van hunne voorgaande landslieden behouden. De Killiflinoes, thans de nabuuren en bondgenooten van de Aspnipoih, want zij woonen ook by het zelfde meir, en aan de wateren van de rivier Bourbon, fchijnen oorfpronglijk eene Stam van de Chipéways geweest te zijn, naardien zij hunne taal fpreeken, fchoon met eenen verfchillenden tongval. Hunne Natie beftaat uit omtrent drie of vier honderd ftrijdbaare mannen , en zij fchijnen een gehard en dapper volk te zijn. Ik heb reeds een bericht van hun land gegeeven daar ik van het meir Winnepeek gehandeld heb. Naardien zij binnen de grenzen van Hudfons-baai woonen, koomen zij gewoonlijk handelen aen deFaktorijen, die die fvfaatfchappij toebehooren, maar om de boven opgegeeven redenen gaan zij dikwijls naar de plaats, daar het geval wilde dat ik hen ontmoette, om de handelaars van Michillimackinac te koomen vinden. De verlegenheid, waar in ik mij bevonden had we*  1*6* RE1ZE in de BINNENLANDEN wegens het uitblijven van de handelaars , wierd niet veel verligt door hunne aankomst. Ik Vond mij wederom in mijne verwagting teleur gefteld, want ik kon de goederen, die ik nodig had, van geenen van hun bekoomcn. Ik was dan genoodzaakt van mijne ontwerpen af te zien, en wederom naar de plaats te keeren, van waar ik mijne uitgeftrekte tocht begonnen had. Ik nam dan mijn afscheid van den ouden Koning der Killiflinoes, gelijk ook van de Opperhoofden van beiden de benden, en begaf mij op weg. Deeze Vorst was boven de zestig jaaren oud, lang en tenger van geftalte, maar hij hield zig zeer regt. Hij was beleefd en vriendlijk van aart en behandelde mij, gelijk alle de Opperhoofden deeden, met veel be leefdheid. Ik merkte op dat dit volk nog eene gewoonte onderhield, die algemeen fchijnt geweest te zijn voor dat iemand van hun met de zeden der Europeaanen bekend wierd, die, namelijk van den vreemdelingen het gezelfchap hunner vrouwen aante bieden; en dit wordt niet alleen door her gemeen volk, maar door de Opperhoofden zelve gedaan, die zulks voor het grootst bewijs van beleefdheid rekenen, welk zij eenen vreemdeling geeven kunnen. In het begin van Oclober kwam ik, na de Noord-lijke en Oosrlijke kusten van het Groot Meir rondom langs gevaaren te zijn, aan Cadcts Fort, dat aan  van NOORD- AMERIKA. ia7 aan den waterval van Ste. Maria grenst en aan den Zuid-Westlijken hoek van hetzelve gelegen is. Het Groote-meir CLake Superior) voorheen het Opper-meir (the Upper Lake~) genoemd na zijne Noordlijke ligging, wordt nu zoodaanig geheten, om dat het alle de meiren op dat uitgeftrekt vastland in grootte overtreft. Het zou met recht de Cafpifche Zee van Amerika kunnen genaamd worden, en wordt voor de grootfte verzameling van verfch water op den aardbodem gehouden. Deszelfs omtrek is, volgens de Franfche kaarten, omtrent vijftien honderd mijlen; maar ik geloof dat, als men het langs de kuiten rondvoer, en alle de baaien in haare grootste diepte mederekende, het meer dan zestien honderd mijlen in den omtrek zou hebben. Na het zelve eerlt uit Goddarts rivier in de Weftbaai ingevaaren te zijn, voer ik ten naasten bij twaalf honderd mijlen langs de kuiten van deszelfs Noordlijke en Ooftlijke oevers, en nam waar dat het grootst gedeelte van deeze uitgeftrekte landltreeken door rotfen en ongelijke gronden begrensd wordt. Het water fcheen in het algemeen op eenen rotsachtigen bodem te (taan. Als het ftil weder was en de zon helder fcheen, kon ik in mijne canoo zittende daar het meer dan zes vademen diep was, duidlijk groote fteenhoopen van verfchillende gedaanten op den bodem onderfcheiden, van welke  U8 RÉIZË in de BINNENLANDEN welke fommige zig vertoonden als of zij gezaagd waren. Het water was op dien tijd zoo zuiver ert doorfchijnend als de lucht, en het fcheen als ware mijne canoo in die vloeiftof opgehangen* Het was onmogelijk met aandacht door deeze heldere doorfchijnende middenftof naar de rotfen, die beneden waren, te zien, zonder dat, eer weinig minuuten verloopen waren, het hoofd draaide * en de oogen buiten ftaat waren dit verblindend fchouwfpel aanteziem Ik ontdekte bij geval nog eene andere buitengewoone eigenfchap aan de wateren van dit meir* Schoon het in.de maand Julij was dat ik over het zelve voer, en de oppervlakte van het water door de warmte van de drukkende lucht geenen geringen graad van warmte had aangenoomen, was egter hec water, dat ik van de diepte van een vadem, door middel van een beker, dien ik liet zinken, ophaalde, zoo bovenmaatig koud, dat het in den mond de zelfde uitwerking deed als ijs. De legging van dit meir is verfchillend geplaatftj doch volgens de nauwkeurigfte waarneemingen * welke ik doen kon, ligt het tuflchen de zes en Veertig en vijftig graaden Noorder Breedte, en tuffchen vier en tagtig en drie en negentig graaden Westlijke Lengte van de middellijn van Londen. Daar zijn verfcheiden eilanden in dit meir, waar ötider twee, die zeer groot zijn, en, als het land  van NOORD-A ME RIKAi 119 Op dezelve goed is om bebouwd te worden j fchijnt 'er genoeg te zijn om op elk eene aanmerklijke volkplanting aanteleggen, voornamelijk op Konings eiland (Isle Royal) dat niet minder dan honderd mijlen lang kan zijn, en op veele plaatfen veertig mijlen breed. Maar daar is thans geen middel om de juiste lengte of breedte van een derzelve op te geeven* Zelfs de Franfchen , die altijd een klein fchooner-fchip op dan meir hielden, toen zij in hec bezit van Canada waren, door middel van welk zij deeze ontdekking zouden hebben kunnen doen i hebben flegts eene oppervlakkige kennis van de buitenste deelen van deeze eilanden verkregen; zij hebben ten minflen, voor zoo ver ik hebbe kunnen nagaan, geen verflag van de binnenfte deelen derzelve aan het licht gegeeven, Even min kan ik uit de famenfpraaken $ welkë ik met de nabuurige Indiaanen hield, ontdekken dat zij immer enige volkplantingen op dezelve aangelegd, of zelfs in hunne jagt - partijen op dezelve geland waren; volgens hetgeen ik uit hunne gefprekken kon opmaaken, denken zij dat deeze eilanden van het begin dat zij kennis van dezelve kreegen, de verblijfplaats van den Grooten Geeft gewefeft zijn, en zij verhaalen veele belagchelijke gefchiedenisfen van betoveringen en toverftreeken * welke degeene ondervonden hebben , die zig door I ftorm  13o REIZE in de BINNENLANDEN ftorm genoodzaakt vonden op dezelve eene fchuilplaats te zoeken. Een der Chipéways Opperhoofden verhaaldemij dat enige van hun volk, eens op het eiland Mauropas gedreven zijnde, dat naar het NoordOoftlijk gedeelte van hec meir ligt, op hetzelve eene groote hoeveelheid zwaar geel blinkend zand gevonden hadden, dat, volgens hunne befchrijving, ftofgoud moet geweest zijn. Getroffen zijnde door de fchoonheid van hetzelve, tragteden zij in den morgenltond, wanneer zij weder in hunne canoo te fcheep gingen, iets van hetzelve medeteneemen; maar een Geest van eene verbaazende grootte, volgens hun zeggen zestig voeten hoog, trad hen in het water na, en beval hun hetgeen zij weggenoomen hadden wedertegeeven. Verfchrikt over zijne reusachtige geftalte en ziende dat hij hen bijna onderhaald had, gaven zij gretig hunnen blinkenden fchat wederom, waar op hij hen zonder verdere moeijelijkheid liet vertrekken. Zedert dien tijd zal geen Indiaan, die ooic daar van gehoord heefc, zig nabij deeze fpookende kusc waagen. Zij verhaalden mij, behalven deeze, nog veele andere vertellingen van deeze eilanden, die even belagchelijk waren. De kust aan de Noordlijke en Ooftlijke deelen van het Groote-meir is zeer bergachtig en-dor. Naardien het in den winter aldaar zeer koud is, en de  van NOORD-AMERIKA. 131 de zon in den zomer weinig kragts heeft, is de groeijing 'er zeer agterlijk, en gevolglijk vindt men ook weinig vrugten op deszelfs kuilen. Zy brengen egter enige weinige focrten in grooten overvloed voort. Op de bergen naby het meir groeijen Boschbezieën van eene ongetneene grootte en aangenaame fmaak in groote hoeveelheid, gelijk ook zwarte en roode Aalbezieën op dezelfde welige wijze. Maar eene vrugc, die alle de andere overtreft, is eene Bezië, in wijze van groeijen een frambois gelijkende, maar van eene ligter roode kleur en veel grooter; haare fmaak is veel lekkerer, dan van de vrugt, met welke ik haar vergeleeken heb, fchoon die in Europa zoo zeer geacht is: zij groeit op een heefier van den aart van den wijngaart, met bladeren, die naar die van den wijngaart gelijken: en ik ben verzeekerd dat, als zij in eene warmer en zpgter luchtflreek verplant was., zij eene allerzeldzaanite en allerlekkerfte vrugt zou zijn. In dit meir ontlasten zig twee groote rivieren, eene aan de Noord - en eene aan de Noord - Oost zijde; de eene is de Nipegon- rivier genaamd, of, gelijk de Franfchen het uitfpreeken, de Allanipegon, die naar eene bende der Chipéways leidt, welke een meir van denzelfden naam bewoont, en de andere heet de Michipicooton -rivier, 'welker bron naar James • baai ligt t van waar flegts eene korte overdraag-plaats is naar eene andere' I 2 ri-  I3i REÏZE in de BINNENLANDEN rivier, die zig in die baai ontlast bij eene Sterkte, de Maatfchappij toebehoorende. Het was langs deezen weg dat eene partij Franfchen van Michillimackinac in de vastigheden van deeze Maatfchappy vielen onder de regeering van Koninginne.^»»^. Derzelver Sterkten ingenoomen engeflegt hebbende, bragten zij het gefchut, dat zij 'er in vonden, naar het Fort, waaruit zij getrokken waren; heï waren kleine metaalen ftukjens, die 'er nog heden ten dage zijn, en door de gewoonlijke wisfelvalligheid van de fortuin tot hunne voorige meelters zijn wedergekeerd. Niet verre van de Nipegon is eene kleine rivier, die, even voor dat zij in het meir valt, eenen loodregten waterval maakt van den top van een berg van meer dan zes honderd voeten hoogte. Naardien hij zeer fmal is, vertoont hij zig van verre als een witten band in de lucht opgehangen. Om de Oostlijke oevers van dit meir woonen enige weinige Indiaanen, welke men onderftelt de overgeblevene van -deAlgonkins te zijn, die weleer dit land bezaten, doch die door de Iroquoifen van Canada bijna uitgeroeid zijn. Het Groote - meir ontvangt bijna veertig rivieren, van welke enige vrij groot zijn. Aan de Zuid - zijde is eene aanmerklijke kaap of punt, omtrent zestig mijlen in lengte, Chegomegan-punt genaamd. Zij zou mee evenveel recht een fchier-eiland kunnen genoemd wor-  van N OORD-AMERIKA. 133 worden, alzoo het aan de Oost-zijde bijna van hec vafte land gefcheiden is door eene fmalle baai, die zig van het Oosten naar het Wellen uitftrekt. De canoos moeten flegts een korten weg overgedraagen worden over deeze land-engte, daar zij, de kaap omvaarende, nog meer dan honderd mijlen af te leggen hebben. Omtrent op dien afstand van de zoo even befchreven kaap valt eene aanmerklijke rivier in het meir, welker oorfprong uit eene groote verzameling van kleine beekjens bellaar. Deeze rivier is aanmerklijk wegens den grooten overvloed van maagdekoper , die op en nabij haare oevers gevonden wordt, welk metaal men ook op verfcheiden andere plaatfen op deeze kuft vindt. Ik nam waar dat veele der kleine eilanden, voornamelijk die van de Oostlijke oevers, met Koper-erts bedekt waren. Zij vertoonde zig als beddingen van koperrood, waar van verfcheiden tonnen in eene kleine ruimte lagen. Eene maatfchappy van gelukzoekers uit Engeland begon, kort na de verovering van Canada, van dit metaal te vervoeren, doch de onlusten in Amerika hebben hen genoodzaakt hun ontwerp te laaten vaaren. Het zou in het toekoomende tot een zeer voordeeligen handel kunnen gemaakt worden, naardien het metaal, dat op de plaats zelve niets koft, en met weinig kosten aan boord kan I 3 ge»  134 REIZE in dé BINNENLANDEN gebragt worden, in booten of canoos over den waterval van Ste. Maria naar St. Jofephs - eiland zou kunnen gevoerd worden, dat in het diepst van de ftraat bij den ingang in het meir Huron ligt, alwaar het in grooter fchepen zou kunnen gelaaden, en met dezelve over dat meir naar den waterval van Niagara gefcheept worden ; daar zou het over land over de overvoer-plaats moeten gevoerd worden, en dan zou men het, zonder veel meer hindernis te ontmoeten, naar Qticbec kunnen brengen, De weinige kosten en gemaklijkheid, waarmede men zoo veel als men wilde zou kunnen bekoomen, zou de lengte van den weg vergoeden, welken men het vervoeren moet, alvoorens het de zee-kust bereikt, en zou de eigenaars in flaat flell.n het naar vreemde markten te zenden tot een zoo goeden prijs als het uit andere landen uitgevoerd kan worden. Het Groot - meir heeft overvloed van vifch; de voornaamste zijn de Forel en de Steur, die bijna in alle jaargetijden in de grootire menigte kan geVangen worden. De Forellen weegen over het algemeen omtrent twaalf ponden; maar daar worden *er fomtijds gevangen, die meer dan vijftig ponden weegen. Behalven deeze vangt men 'er ook de menigte van eene foort van witte visch, die in maakzel naar een elft gelijkt, maar wat dikker, en Riet zoo vol graaten is; zij weegen elk omtrent vier  van NOORD-AMERIKA. 135 vier ponden, en zijn uitneemend lekker. De beste wijze om deezen visch te vangen, is met een net; maar de forel kan te alle tijden met den hoek gevangen worden. Daar zijn hier ook veele foorten van kleiner vifch in grooten overvloed, die gemaklijk kunnen gevangen worden; onder deeze is eene foort, die naar haring gelijkt, en welke men gemeenlijk gebruikt als een lokaas voor de forellen. Men vindt ook in dit meir en in hec meir Michigan zeer kleine krabbetjens, niet grooter dan een Engelfch halve kroon-ftuk. Het meir worde zoo zeer door ftormen beroerd als de Atlantifche Oceaan. De golven loopen even hoog en zijn even gevaarlijk voor de fchepen. Het ontlast zijn water aan den Zuid-Oostlijken hoek door de Straat van Ste. Maria. Aan het opper eind van deeze ftraat ftaat eene Sterkte, die haaren naam van dezelve ontvangt, en in welke een zeker Heer Cadot, een Franfch Canadier, hec bevel voert, dien, eigenaar van den grond zijnde, nog toegelaaten wordt denzelven in bezie ce houden. Bij die Forc is een zeer fterk afhellende ftroom, waar tegens de canoos wel niet kunnen opkoomen, doch egter kunnen zij, als zij door voorzigtige lootslieden beftuurd worden, zonder gevaar naar beneden vaaren. Schoon het Qronte - meir, gelijk ik hier voor heb aangemerkc, bijna veercig rivieren ontvangt, I 4 v?aar  236 REIZE m de BINNENLANDEN waar onder verfcheiden aanmerklijke zijn, blijkt hec egter dat geen tiende gedeelte van de wateren, welke door deeze rivieren in hetzelve aangevoerd worden, door deeze opening ontlast worden. Waar zulk een overvloed van water blijft (en het moet op de eene of andere wijs uit hetzelve geraaken, want zonder dat zou de omtrek van het meir geduuriglijk vergrooten) weet ik niet. Dat het zig niet door een beneden - ftroom, die geduurig tegens. dien van de oppervlakte inloopt, ontlast, gelijk de Middellandfche zee onderfteld wordt te doen, is zeeker; want de ftroom, die over de rots valt, is niet dieper dan vijf of zes voeten, en de geheele ftroom loopt door de ftraat in het nabuurig meir; het is ook niet waarfchijalijk dat zoo groot eene hoeveelheid door uicwaasfeming kan opgeheven worden; bij gevolg moei het eenen uittocht vinden door fommige onderaardfche, diepe, onpeilbaare en nooit te onderzoeken holligheden. De waterval van Ste. Maria vak niet loodrege neder gelijk die van Niagara en St. Anthony,, maar beftaat uit eenen fnel afvallenden ftroom, die omtrent drie vierde van eene mijl lang js, '0ve? welken de canoos, als zij wel beftierd worden, kunnen heenen vaaren. Aan den voet van deezen waterval heeft de natuur eene zeer gemaklijke plaats gevormd om vifch te  van NOORD-AMERIKA. i3p te vangen , die aldaar in ontzagchelijke menigte gevonden wordt. Als men op de klippen ftaat, die langs dezelve liggen, kan men in de maanden September en Oftober met werpnetten de voorgemelde witte vifch vangen; in dat jaargetijde fchoolen zij met verfcheiden andere foorten van visfchen aan deeze plaats in zulke ontzagchelijke troepen te zaa» men, dat men 'er genoeg kan vangen om, als zij wel bewaard worden, het geheel jaar door duizenden van inwooneren mede te fpijzen. De Straat van Ste. Maria is omtrent veertig mijlen lang, in eene Zuid-Oosrlijke ftrekking, maar is op de eene plaats veel breeder dan op de andere. De ftroom tusfchen den waterval en het meir Huron is niet zoo fnel als men wel verwagten zou; ook belet hij de fcheepvaarc van gelaaden .fchepen niet, tot zoo hoog als het eiland St. Jo- feph. De reizigers hebben opgemerkt dat de ingang uit deeze ftraat in het Grout-meir een van de aangenaamftegezigtenin de waereld oplevert. De plaats van waar het op zijn voordeeligst befchouwd kan worden, is juist aan de opening van het meir, van waar men ter flinker zijde veele fraaie eilandjens ziet, die zig een aanmerklijk eind wegs voor U uitftrekken, en aan de regter hand eene aangenaame seeks van kleine uithoeken van het land, die een weinig in het water uitfteeken en met de eilanden. ï 5 mede-  r38 REIZE in de BINNENLANDEN medewerken om deeze vermaaklijke kom (gelijk men haar zou kunnen noemen) Uil en veilig te maaken voor de verwoestingen der ftormwinden, waardoor het nabuurig 'meir menigwerf beroerd worit. Het meir Huron, waarin men nu uit de Straat Ste. Maria koomt, is het naast aan het Grootmeir in uitgellrektheid. Het ligt tusfchen de twee en veertig en zes en veertig graaden Noorderbreedte, en tusfchen de negen en zeventig en vijf en tagtig graaden Westlijke - lengte. Deszelfs gedaante is ten naaften bij driehoekig, en de omtrek bedraagt omtrent een duizend mijlen. Aan de Noord-zijde van hetzelve ligt een eiland , dat deswegens aanmerklijk is dat het ten naaften bij honderd mijlen lang, en niet meer dan agt mijlen breed is. Dit eiland is bekend bij den naam van Manataulin, die eene plaats van geesten betekent, en wordt bij de Indiaanen voor heilig gehouden , gelijk die in het Groot - meir, van welke ik reeds gefprooken heb. Omtrent het midden van de Zuid - Westlijke zijde van dit meir is de Saganaum- baai. De kaapen, die deeze baai van het meir affcheiden, zijn omtrent agttien mijlen van eikanderen gelegen; omtrent het midden van de tusfchen beiden liggende ruimte liggen twee eilanden, die grootlijks helpen om den overtocht van canoos en kleine vaartuigen gemak-  van NOORD-AMEPvIKA. 139 gemaklijk te maaken, door hun befchutting te verleenen, naardien het, zonder deze bedekking, niet voorzigtig gedaan zou zijn zig over zulk eene uitgeftrekte zee te waagen, en het rond vaaren van de baai langs de kusten, zou de reis lang en verdrietig maaken. Deeze baai is omtrent tagtig mijlen lang en, over het algemeen, omtrent agttien of twintig mijlen breed. Omtrent ten hal ven weg tusfchen Saganaum-baeii en den Noord - Westlijken hoek van het meir is nog eene andere, die Donder-baai (Thunder -bay) genoemd word. De Indiaanen, die van onheugchelijke tijden deeze ftreeken bezogt hebben, en alle Europeaanfche reizigers, die door dezelve getrokken zijn, hebben eenpaarig ingeftemd om haar met dien naam te benoemen wegens den geduurigen donder, welken zij hier altijd hebben waargenoomen. De baai is omtrent negen mijlen breed en even zoo lang, en, terwijl ik dezelve overvoer, waarmede ik bijna vier en twintig uuren bezig was, donderde en weerlichtte het geduurende het grootst gedeelte van dien tijd op eene zeer fterke wijze. Ik kon geene zigtbaare reden hier van ontdekken , en hec land is over het algemeen niet veel aan donder onderhevig; de omliggende bergen waren niet van eene aanmerklijke hoogte, en de uitwendige deelen derzelve fcheenen met geene zwa-  140 REIZE in de BINNENLANDEN zwavelachtige zelfstandigheden bedekt te zijn. Maar naardien dit verfcbijnfel eene natuurlijke oorzaak moet hebben, gis ik dat de bijgelegen bergen of eene ongemeene hoeveelheid zwaavel ftoffen in zig bevatten, of enige metaalen of mineraalen in zig hebben, die gefchikt zijn om de elektrieke deeltjens , die alle uuren door de overtrekkende wolken over dezelve gevoerd worden, grootlijks aantetrekken. Maar de oplosfing van deeze en andere Natuurkundige aanmerkingen , die hier en daar in deeze bladeren voorkoomen, laat ik voor kundiger mannen ter verklaaring over. De visfehen in het meir Huron zijn veelal dezelfde foorten als die in het Groot-meir. Een gedeelte van het land aan zijne oevers is zeer vrugtbaar, en goed om te bebouwen, maar in andere ftreeken is het zandig en dor. Het voorgebergte, dat dit meir van het meir Michegan fcheidt, beftaat uit eene wijde vlakte van meer dan honderd mijlen lengte, maar van verfchillende breedte, zijnde van tien tot vijftien mijlen breed. Deeze ftreek is, gelijk ik te vooren reeds heb aangemerkt, in twee bijna gelijke deelen verdeeld tusfchen de Ottowaw en Chipéway Indiaanen. Aan den Noord-Oostlijken hoek heeft dit meir eene gemeenfehap met het meir Mi* chegan door de Straat van Michillimackinac, die alreeds befchreven is. Ik zoude haast eene zeer buitengewoone om- ftan-  van N OORD-AM E RIK A. 141 Handigheid betreffende deeze ftraat vergeeten hebben. Volgens de waarneemingen, door de Franfchen gedaan, terwijl zij in bezit van de Sterkte waren, heeft men, fchoon 'er in deeze wateren geen dagelijkfe eb of vloed gezien wordt, egter, door naauwkeurig acht 'er op te flaan, eene geregelde verandering in dezelve ontdekt. Men heeft waargenoomen dat het trapswijze, doch bijna onmerkbaar, oprees tot dat het de hoogte van omtrent drie voeten bereikt had. Dit gefchiedde in zeven en een half jaar, en in het zelfde tijdsverloop daalden het even langzaam, tot dat het op zijne voorige hoogte gekoomen was, zoo dat het in vijftien jaaren deeze onverklaarbaare omwenteling volbragt had. Ten tijde dat ik mij daar bevond, kon de waarheid van deeze waarneemingen mij door de Engelfchen niet bevestigd worden , alzoo zij toen flegts enige weinige jaaren in het bezit van de Sterkte geweest waren, maar zij ftemden alle overeen dat'er enige verandering in de grenzen van de ftraat te zien was. Alle deeze meiren worden zoodanig door de winden aangedaan, dat zij fomtijds den fchijn van een getijde vertoonen volgens de ftreek, waar uit zij dan waaien; doch dit is flechts voor een tijd en voor een gedeelte. Daar woont een groot getal Chipéway Indiaanen rondom dit meir verfpreid, bijzonderljk nabij Sa- ga-  14* REIZE in de BINNENLANDEN ganaum - baai. Men vind op deszelfs oevers eetie verbaazende menigte Zand-kersfen, en in het omliggende land ten naasten bij dezelfde vrugten als in den omtrek van de andere meiren. Van den waterval van Ste. Maria trok ik op mijn gemak terug naar Michillimackinac, daar ik in het begin van November des jaars 1767 aankwam , na dat ik veertien maanden aan deezen uitgeftrekten tocht doorgebragt, omtrent vier duizend mijlen bereisd , en twaalf Indiaanfche natiën, ten Westen en Noorden van deeze plaats gezeten , bezogt had. Naardien de winter kort na mijne aankomst inviel, was ik verpligt mij aldaar optehouden tot Junij daaraanvolgende, zijnde de fcheepvaart over het meir Huron voor dien tijd niet open voor groote fchepen, ter oorzaake van het ijs. Hier aangenaam gezelfchap vindende, bragt ik deeze maanden zeer vermaaklijk door en zonder dat mij de tijd lang viel. Eene mijner voornaamfte tijdkortingen was het visfchen naar forellen. Schoon de ftraat met ijs bezet was, vonden wij middel om gaten in het zelve te maaken, waar door wij fterke lijnen van vijftien ellen lengte , met drie of vier angels 'er aan, met aas van den kleinen vifch. hier boven befchreven, lieten hangen, en dus vongen wydikwijls twee te gelijk elke van véertig ponden; maar de gewoone grootte is van tien tot twintig ponden.  van NOORD-AMERIKA. 143 den. Hec is een allerfmaaklijksc eecen. Om dezelve te bewaaren geduurende de drie maanden dac de winter gewoonlijk duurt, hangt men hen op in de lucht, en in eenen nagt zullen zij zoo fterk bevriezen , dac zij zoo goed zullen blijven als of zij ingezoucen waren. Ik heb in de kaart van mijne reizen alleen den omtrek aangeftipc, welken ik ben rondgereisd van toen ik Michillimackinac verliet, tot dat ik die Sterkte wederom bereikte. De landen, die nader bij de volkplantingen liggen, zijn zoo dikwerf en zoo omflandig befchreven dat het nutloos zou zijn een verder verflag van dezelve te geeven. Ik zal derhalven mijnen Leezer in het overige van mijn dagverhaal, gelijk ik van het begin af voorneemens was, flegts eene befchrijving geeven van de andere groote meiren van Canada, van welke ik veele overgevaaren ben, en tegelijk enige weinige aanmerklijke voorvallen verhaalen , die, zoo ik vertrouw, niet ongepast of verveelende zullen gevonden worden. In de maand Junij des jaars 1768 verliet ik Michillimackinac , en keerde met het fchooner - fchip de Gladwyn, een vaartuig van omtrent tagtig tonnen , over het meir Huron naar het meir St. Claire, daar wij het fchip lieten, en in booten naar de flraat voeren. Dit meir heefc omtrent negentig mijlen in den omtrek, en ontvangt door de rivier Hu-  144 REIZE in de BINNENLANDEN Huron, die uit den Zuidlijken hoek van het meir Huron flxoomt, de wateren van de drie groote meiren, het Groot-meir, het meir Michegan, en het meir Huron. Deszelfs gedaante is enigzints rond, en het is op fommige plaatfen diep genoeg om door groote fchepen bevaaren te worden, maar omtrent het midden is eene zandplaat, die de gelaaden fchepen belet daar over te vaaren. Die geene, welke alleen geballast zijn, kunnen water genoeg vinden om het meir geheel over te fteeken; de laading van die, welke bevragt zijn, moet'er uit genoomen, in booten over de plaat gevoerd, en vervolgens weder ingelaaden worden. De rivier, die van het meir St. Claire naar het meir Erie ( of liever de ftraat, want zoo zou zij volgens haaren naam geheten kunnen worden) is Detroit genaamd, dat in het franfch de Straat betekent. Zij loopt bijna Zuidlijk, heeft eenen zagten ftroom en genoegzaame diepte voor fchepen van eene aanmerklijke grootte. De ftad Detroit is gelegen op den Westlijken oever van deeze rivier omtrent negen mijlen beneden het meir St. Claire. Bijna regt over op den Oostlijken oever ligt het dorp van de aloude Hurons, eenen Stam van Indiaanen, welke door zoo veele Schrijvers befchreven zijn, dat ik, mijn ontwerp volgende van allen plaatfen en volkeren, die weinig bekend,  tan NOORD.AMERIKA. 14$ kend, of voorvallen, die bij andere onaangeroerd zijn gebleven, te befchrijvön, alhier niets van hun zal ter neder Hellen. Een Zendeling van dé orde der Karthuizer monnikken houdt, met verslof van den Bisfchop van Canada, onder hen Zijn verblijf. De oevers van de rivier Detroit, en boven en beneden deeze Heden, zijn bezet met wooningen , die zig verder dan twintig mijlen üitftrekken; zijnde het land uitneemend vrugtbaar, ën gefchikt tot het teelen van tarw, Indiaansch koren , haver en boonen. Daar zijn ook veele fchoone weilanden; doch naardien de ïnwooners, die meest Franfchen zijn, welke zig onder de Engelfche regeering begeeven hebben na de verovering van deeze ftreeken door Generaal a nttiERST, zig meer op den Indiaanfchen handel dan op den landbouw toeleggen, worden de landen maar flegt beteeld. In de ftad Detroit telt men meer dan honderd huizen. De flraaten hebben iets regelmaatigs, en men ziet 'er eene reeks zeer gemaklijke en fraaie barakken , met eene ruime parade - plaats aan het Zuid-einde. Aan de West-zijde ligt "sKonings tuin, den Gouverneur toebehoorende, die zeer wel aangelegd is en wel onderhouden wordt. De verfchanfingert van de Had beftaan Uit een fterk flaketzel, van rohde paaien geK maaks  ï4<5 REIZE in de BINNENLANDEN maakt, die vast in den grond zijn geflaagen. Deeze worden door enige kleine bolwerken beftreken, waarop enige weinige niet al te beste kanonnen van eene geringe grootte geplaatst zijn, die even genoeg zijn om dezelve tegens de Indiaanen, of eenen vijand, van geen gefchut voorzien , te verdedigen. De bezetting beflaat in vredestijd uit twee honderd mannen, onder het bevel van eenen Hoogen Officier , die het ampt van Opper- magiflraatsperfoon, onder den Gouverneur van Canada, waarneemt. De Heer turneüll, Kapitein van het zestigst regiment, of van de Koninglijke Amerikaanen, voerde het bevel, toen ik mij daar bevond. Deeze Heer wierd met regt, zoo wel bij de inwooners als de handelaars, wegens zijn goed gedrag, geacht en geëerd, en ik fchat mij gelukkig eene gelegenheid gevonden te hebben om hem in het openbaar mijne erkentenis te betuigen voor de beleefdheid, welke ik geduurende mijn verblijf aldaar van hem ontvangen heb. In het Jaar 176a, inde maand Julij, regende het op deeze ftad en de omliggende ftreeken een zwavelachtig water van de kleur en dikte van inkt; een gedeelte daarvan in flesfchen verzameld, en gebruikt zijnde om te fchrijven was volmaakt leesbaar op het papier en beiindwoordde aan alle vereischten van dat nuttig vogt. Kort daarop braken  van NOORD-AMÉRIKA. 147 ken de Indiaanfche oorlogen , waarvan ik reeds gefprooken heb, in deeze ftreeken uit. Ik meen niet te zeggen dat dit geval een voorteken daarvan ware, niettegenftaande het wel bekend is dat 'er ontelbaare wel bewezen voorbeelden van buitengewoone verfchijnzelen , buitengewoone ge* beurtenisfen voorgaande, in bijna alle eeuwen door geloofwaerdige Hiftoriefchrijvers zijn te boek geflaagen; ik verhaal de omftandigheden flegts als een feit, van hetwelk ik door veele perfoonen van ontwijfelbaare vroomheid onderrigt ben, en laat mijne leezeren, gelijk ik tot hief toe gedaan heb, hunne eigen gevolgtrekkingen daaruit afleiden Pon- (a) Daar zijn veele voorbeelden voor handen, dat het op fommige plaatfen water geregend heeft, dat eene vreemde kleur had , omdat het met vreemde lighaamen was bezwangerd; wanneer de regen in druppels nedervalt, ileept zij de vreemde lighaamen, die in de lucht zijn opgeheven en daarin zweevende blijven, welke zij ontmoet, mede, waar door dan de regeudruppen forntijds eene vreemde kleur aanneemen. Het is dus menigmaal gebeurd dat de regen bezet was met geel ftofmeel van bloeizems van verfchillende gewasfen, wanneer het gemeen dagt dat 'er zwavel - regen gevallen was. In het jaar 1761 viel 'er te Bordeaux, met eenen Zuid-Oostenwind zoodanige eene geele regen, welks men bevond K a ver*  ttf REïZË in de BINNENLANDEN P o n t i a c, onder wiens bevel de bende dond« die het Fort Michillimackinac verraschte, gelijk in het begin van dit dagverhaal gezegd is, was een onderneemend Opperhoofd of Oorlogsbevelhebber van de Miames. Geduurende den laatden oorlog tusfchen de Engelfchen en Franfchen was hij dandvastig op de zijde der laatlte geweest, en behield nog zijne verbitterde vijandfchap tegens de eerde, zelfs na dat de vrede tusfchen deeze twee natieën gedoten was- Ongenegen zijnde de plunderingen, welke hij zoo langen tijd bedreven had, te daaken , verzamelde hij een leger veroorzaakt te zijn door de ftofrneeltjens van de bloemen der pijnboomen, die in groote menigte ten Zuiden van Bordeaux gevonden wierden, en die door een zwaaren dwarlwind waren opgeheven. Men heeft meermaalen roode 'regen zien vallen , die bij onkundigen voor bloecj - regen wierd aangezien, doch welke men bevonden heeft veroorzaakt te worden door kleine infekten van die kleur, die in menigte in den dampkring vloogen en met den regen nedervielen. Ik twijfel niet of de zwarte regen zal ook aan vreemde lighaamen toetefchrijven zijn geweest, hetgeen men misfehien zou ontdekt hebben, als men dezelve nader onderzogt hadd'. Het is niet mogelijk enige gisfingen daar omtrent voorteftellen, die fteek houden , naardien de Schrijver de waarneeming te oppervlakkig opgeeft ; zou men egter niet  va n NOORD-AMERIKA. 149 ger van Indiaanen, uit de verfchillende natieën beftaande, welke ik hier boven heb opgenoemd, en die zig met eikanderen in een bontgenootfchap begaven, met oogmerk om den oorlog weder aantevangen. In plaatfe egter van de Engelfche vastigheden openlijk aantetasten, maakte hij een ontwerp om de Sterkten aan de grenzen, welke zij kort geleden in bezit gekregen hadden, bij verrasfching in te neemen. Hoe wel de bende, welke hij afzond om het Fort Michillimackinac inteneemen, flaagde , is den leezer reeds bewust. Detroit, eene plaats van niet kunnen vermoeden dat de kopermijnftof, die niet zeer verre van daar, volgens hetgeen de Schrijver kort te vooren verhaald heeft, op de oppervlakte van den grond gevonden wordt, daaraan zou kunnen toegebragt hebben ? Voor het overige is hetgeen de Schrijver hier van ter zijde aanroert als of zulks eene voorfpelling van daarop gevolgde oorlogen zoude zijn , te ongerijmd om wederlegd te worden. Het is waar dat de gefchiedenisfen menigwerf door diergelijke belagchelijke gevolgtrekkingen ontloifierd zijn , maar moet men in eene verlichter eeuw gelegenheid geeven om diergelijke dwaalingen bij minkundige en ligfgeloovige leezers voortteplanten ? Eene twijfeling omtrent zulk een gevolg te uiten is reeds redenlooze bijgeloovigheid. vertaa* j,er, K 3  !5o REIZE in de BINNENLANDEN van meer belang en veel beter bezet, in zijne handen te krijgen vereischte meer onverzaagdheid en eenen listigeren aanflag; waarom hij het beftier deezer zaak zelf op zig nam en met het voornaamst gedeelte zijner troepen nabij die plaats trok. Hij wierd egter belet zijnen aanflag uittevoeren door eene naar aanzien beuzelachtige en onvoorziene omftandigheid. Van zoodanige hangt l dikwerf het noodlot van magtige rijken en ftaa* ten af! De flad Detroit was, toen Pontiac zijn ontwerp fmeedde, bezet door omtrent drie honderd mannen onder het bevel van den Majoor gladwyn, eenen braaven Officier. Alzoo op dien tijd alle fchijn van oorlog verdweenen was, en de Indiaanen op eenen vreedzaamen voet fcheenen te zijn, naderde pontiac de Sterkte zonder enige vermoedens in den geest van den Gouverneur of de inwooners te verwekken. Hij floeg zig op eenen kleinen affland van hetzelve neder, en liet den bevelhebber weeten dat hij was gekoomen om te handelen , en dat hij, begerig zijnde de keten des vredes tusfchen de Engelfchen en zijne natie opteluisteren, verzogt dat hij en zijne Opperhoofden mogten toegelaaten worden om eene raadsvergadering met hem te houden. De Gouverneur nog geen agterdogt hebbende, en geenen den minften twijfel flaande aan de op- regc-  van NOORD-AMERIKA. 151 regcheid der Indiaanen, ftond hec verzoek van hunnen Opperbevelhebber toe, en bepaalde den volgenden morgen om hen ce ontvangen. Den avond van dienzelfden dag, bragt eene Indiaanfche vrouw, welke Majoor gladwyn had ce werk gefteld om hem een paar Indiaanfche fchoenen uit fraai elands-leder te maaken, dezelve t'huis. De Majoor was zoo wel over dezelve voldaan, dat hij , voorneemens zijnde die aan eenen vriend ten gefchenk te geeven, haar gelastte het overfchot weder mede te neemen, en 'er andere voor hemzelven van te maaken. Toen beval hij zijnen bediende haar te betaalen voor die, welke zij reeds afgemaakt had, en zond haar weg. De vrouw ging naar de ftraat-deur, doch niet verder; zij bleef daar omftreeks omzwerven als of zij de zaak, om welke zij gekoomen was, niet afgedaan hadde. Eindlijk floeg een knegt acht op haar, en vroeg haar waarom zij daar vertoefde ; dan zij gaf hem geen andwoord. Korten tijd daarna zag de Gouverneur haar zelf, en vroeg zijnen knegt wat haar dus ophield. Geen voldoenend antwoord kunnende verkrijgen liet hij de vrouw binnen roepen. Toen zij voor hem gebragt was, wilde hij van haar weeten welke de reden ware die hcf&r dus deed vertoeven, waarom zij zig niet naar huis begaf voor de poorten gefloten wierden om hec werk, dat hij K 4. haar  15* REIZE in de BINNENLANDEN haar befteld had, op den behoorlijken tijd afce* maaken. Zij zeide hem, na zig lang bedagc te hebben , dat, naardien hij altijd veel goedheid voor haar gehad had., zij niet gaerne het overfchot van het leder medenam, omdat hij zoo veel prijs op hetzelve Helde , en dac zij evenwel van zig niet had kunnen verkrijgen het hem te zeggen, Toen vroeg hij haar waarom zij thans onwilliger was om zulks te doen dan toen zij het voorig paar gemaakt had. Met meer en meer weerzin andwoordde zij dat zij nooit in Haat zou zijn dezelve terug te brengen. Zijne nieuwsgierigheid thans opgewekt zijnde drong hij haar hem het geheim te openbaaren, dat in haar hart worftelde om lugc te krijsen, Eindlijk op belofte dat hec verflag, dat zij gee-, ven zou , niet tot haar nadeel zou ftrekken en dac Zij, als het nuttig bevonden wierd, daarvoor be« loond zou worden, onderrigtte zij hem dat pontiac en zijne bevelhebbers voorneemens waren in de raadsvergadering , die den volgenden dag met de Indiaanen Hond gehouden te worden , hem te vermoorden, en, na de bezetting en de inwooners afgemaakt te hebben, de Had te pionderen. Dat tot dat einde alle de bevelhebbers, die in de Raad-kamer moeflen koomen, hunne fnapr haanen kort afgefneden hadden zoo dat zij dezelve onder hunne kleedjens verbergen konden , waar»  van NOORD-A MER IK A. 153 waarmede zij opeen teken, dat hun opperbevelhebber bij het overleveren van den gordel geeven moest, alle zouden oprijzen en oogeubliklijk op hem en zijn gevolg fchieten. Dit verrigt hebbende moesten zij onmiddelijk de Had inrukken, daar zij zouden onderlleund worden door een groot getal hunner oorlogsmannen, die, terwijl de raad vergaderd was, in dezelve koomen moeiten, onder voorwendzel van te handelen, doch bedektelijk op dezelfde wijze gewapend. Dus van deeze vrouw alle nodige omltandigheden met betrekking tot deezen aanflag vernoomen hebbende, gelijk ook door welken weg zij dezelve te weeten gekoomen was, zond hij haar henen met aanbeveeling van het geheim te bewaaren , en eene belofte van aan zijnen kant hetgeen, waartoe hij zig verbonden had , itiptelijk te zullen naarkoomen, Deeze tijding maakte den Gouverneur zeer ongerust, en hij pleegde onmiddelijk den Officier, die het naast aan hem in rang was, over dezelve raad. Doch deeze heer , de onderrigting als eene vertelling befchouwende, uitgevonden om enige listige oogmerken te bevorderen , raadde hem geen acht op dezelve te ilaan. Deeze raad vond egter gelukkiglijk bij hem geen ingang. Het kwam hem voorzigrigst voor die voor waarachtig te houden tot dat hij overtuigd ware dat K 5 zij  154 REIZE in de BINNENLANDEN zij valsch was, en daarom nam hij, zonder zijne vermoedens aan iemand anders te kennen te geeven, alle nodige voorzorgen, welke de tijd hem toeliet in het werk de ftellen. Hij wandelde den gantfchen nagt de Sterkte rond, en zag zelf na of elkefchildwagt op haare post, en of alle wapenen van verdediging in goede orde waren. Toen hij over de wallen gong, naar den kant van de Indiaanfche legerplaats, hoorde hij dat zij in volle vreugd waren, en, weinig denkende dat hun aanflag ontdekt was, zig waarfchijnlijk in voorraad vermaakten met de hoop van eenen goeden uitflag. Zoo dra de morgenftond aanbrak, liet hij de gantfche bezetting onder de wapenen koomen , en toen zijne vrees aan enige van de voornaamfte Officieren te kennen geevende, gaf hij hun zoodanige onderrigtingen als hij nodig oordeelde. Te zelfden tijd zond hij bij alle de kooplieden rond, hun laatende weeten dat, alzoo men verwagtte dat 'er dien dag een groot aantal Indiaanen in de ftad zouden koomen, die misfchien in den zin zouden hebben om te pionderen, hij hen verzogt dat zij hunne wapenen zouden gereed houden en alle poogingen van dien aart te keer gaan. Omtrent tien uuren kwam pontiac met , zijne bevelhebbers, en zij wierden naar de Raadkamer geleid, daar de Gouverneur en zijne voornaam-  van NOORD-AMERIKA. 155 naamfte Officieren, elk met pistoolen in den gordel , hunne aankomst afwagteden. Terwijl de Indiaanen voorttrokken , konden zij niet nalaaten optemerken dat een grooter getal foldaaten dan gewoonlijk op de parade-plaats gefcha.rd Hond of voorttrok. Zij waren niet zoo haast binnen getreden, en op de huiden , voor hun gereed gemaakt, gezeten, of pontiac vroeg den Gouverneur, bij welke gelegenheid zyrré jonge lieden, meenende de foldaaten, dus onder de wapenen waren en door de ftraaten trokken. Hij ontving tot antwoord dat zulks alleen gefchiedde om hen hunne wapenoefeningen te doen onderhouden. Nu begon de Indiaanfche Opperbevelhebber zijne aanfpraak, die de fterkfte betuigingen van vriendfchap en toegenegenheid jegens de Engelfchen bevatte; en toen hij aan de overgaave van den gordel van wampum kwam, die, op eene zekere wijze gedaan wordende, volgens de onderrigting van de vrouw, zijnen bevelhebbererï tot een teken moest dienen om te fchieten, trokken de Gouverneur en alle zijne bijhebbende Officieren hunne degens half uit de fchede, en op hetzelfde tijdftip maakten de foldaaten een geklater met hun geweer voor de deur, die met opzet open gelaaten was. pontiac, fchoon een alleronverzaagdst mensch, verbleekte terftond en beef-  156" REIZE in de BINNENLANDEN beefde, en, in plaats van den gordel op de afgefprooken wijze overteleveren, gaf hij dien op de gewoone wijze over. Zijne bevelhebbers, die onverduldig naar het teken gewagt hadden, zagen eikanderen met verbaasdheid aan , maar hielden zig ftil, de uitkomst afwagtende. De Gouverneur deed op zijne beurt eene redenvoering, maar, in plaats van den grooten oorlogs-man te bedanken voor de betuigingen van vriendfchap , welke hij zoo even geuit had, fchold hij hem voor eenen verraader. Hij zeide hem dat de Engelfchen, die alles wisten, verzeekerd waren van zijne verraaderij en fchelmfche oogmerken, en als een bewijs dat zijne geheimfte gedagten en voorneemens hem niet onbekend waren , trad hij naar den Indiaanfchen bevelhebber, die naast bij hem zat, en zijn kleed ter zijde trekkende, ontdekte hij den verkortten fnaphaan. Dit bragt de Indiaanen geheel van hun ituk en deed hunnen aanflag misfen. Toen ging hij voort met hun te zeggen dat, vermits hij, toen zij om gehoor verzogten, zijn woord gegeeven had dat hunne perfoonen veilig zouden zijn, hij onfchendbaar zijne belofte zou houden, fchoon zij zulks zoo weinig verdienden. Hij raadde hun egter zig, hoe eer hoe beter, uit het Fort wegtepakken, wilden zij geen gevaar loopen dat zijne jonge lieden, hun verraaderlijk oog.  van NOORD-A MERÏKA. i$? oogmerk te weeten koomende, hen alle aan ftukken hakten, pontiac tragtede de befchuldiging tegen te fpreeken en verfchooningen voor zijn argwaan verwekkend gedrag bijtebrengen, maar de Gouverneur, overtuigd van de valschheid van zijne betuigingen, wilde naar dezelve niet luifteren. De Indiaanen verlieten onmiddelijk de Sterkte, maar, in plaats van erkentelijk te zijn over het edelmoedig gedrag des Gouverneurs, ligteden zij het masker af en begonnen des anderen daags de Sterkte regelmaatig aantetasten. De Majoor gladwyn heeft veele berisping ondergaan over deeze kwalijk begrepen zagtmoedigheid; want hadde hij enige weinige van de voornaamfle bevelhebberen gevangen gehouden, terwijl hij hen in zijne magt had, zou hij waarfchijnlijk in ftaat geweest zijn om de geheele zaamenzweering een einde te doen neemen, en een oorlog voorgekoomen hebben. Doch hij heeft deezen misflag vergoed door de wakkere verdediging, welke hij meer dan een jaar heeft uitgehouden onder eene menigte van ongunstige omftandigheden. Geduurende dien tijd vielen 'er enige zeer hardnekkige fchermutfelingen voor tusfchen de belegeraars en de bezetting, onder welke de volgende de voornaamfle en bloedigfte was. Kapitein delzei,, een dapper Officier, haalde den Gouverneur over om  158 REIZE in de BINNENLANDEN om hem het bevel te geeven over omtrent twee honderd mannen , en hem toetelaaten 's vijands legerplaats aantetasten. Verlof hiertoe verkregen hebbende, trok hij voor den dageraat de ftad uit; maar pontiac, van enige zijner fnel loopende oorlogsgasten, welke altijd bezig waren de beweegingen van de bezetting te befpieden, bij tijds kennis van hun oogmerk gekregen hebbende , verzamelde de uitgelezendfte zijner benden bijeen, en trok hen op enigen afftand van zijne legerplaats tegemoet bij eene plaats, zeden bloedige brug (bloody - bridge) genaamd. Naardien de Indiaanen veel meer in getal waren dan de bende van Kapitein delzel, wierd hij welhaast overmand, en terug gedreven. Thans ten naasten bij omfingeld zijnde, deed hij eene wakkere pooging om den brug, die hij even overgetrokken was, te herwinnen, over welken hij alleeneenen aftocht vinden kon; maar in deeze onderneeming verloor hij zijn leven , en veele van zijn volk fneuvelden met hem. De Majoor rogers, die hem in het bevel opvolgde, door den Lieutenant breham geholpen, vond egter middel om hec verltrooid overfchot van hun klein leger 'er af te brengen, en geleidde het in de Sterkte terug. Zoo aanmerklijk afbreuk geleden hebbende, kon de Majoor de ftad naauwlijks blijven verdedigen, en nicttegenflaande dat hield hij het uitregens de  tan N O OR D-AMERIKA. 159 de Indiaanen tot hij ontzet kreeg, naardien zij na dien tijd de plaats zelden aantasteden, en flegts voortgingen dezelve te blokkeeren. Omtrent deezen tijd kwam het fchooner- fchip de Gladwyn (hetzelfde, in hetwelk ik den overtocht van Michillimackinac naar Detroit gedaan heb , en dat ik hoor dat zedert met al het volk gebleven is op het meir Erie door de koppigheid van den Kapitein, welken men niet kon overhaalen om genoegzaam ballast inteneemen) aan de ftad met eene verfterking en benodigdheden. Doch eer dit vaartuig de plaats zijner beftemming bereiken kon, wierd het allerilerkst aangetast door eene afgezonden bende van het leger van pontiac. De Indiaanen omfingelden het in hunne canoos en maakten eene groote flagting onder het volk. Eindelijk de Kapitein met een aanmerklijk getal zijner manfchappen gefneuveld zijnde, en de Wilden aan alle zijden langs het fchip opklimmende, beval de Lieutenant (de Heer j a c 0 b s, die het naderhand gevoerd heeft en met hetzelve gebleven is) vast befloten hebbende dat de behoeften niet in 'svijands handen zouden vallen, en geene andere uitkomst ziende, den kanonnier de kruidkamer aantefleeken en het fchip in de lucht te doen fpringen. Dit bevel was op het punt van ter uitvoer gebragt te worden, wanneer een Opperhoofd der Hurons, die de  téo REIZE in de BINNENLANDEN de Engelfche taal verftond, zijnen vrienden het Voorneemen van den bevelhebber aankondigde; op het ontvangen van dit bericht vlugteden de Indiaanen met de grootfte overhaasting van het fchip, en begaven zig zoo verre van hetzelve als mogelijk was , terwijl de bevelhebber terflond zijn voordeel deed met hunne verbijstering en zonder enige verdere hindernis aan de ftad kwam. Deeze tijdige toevoer gaf de bezetting nieuwen moeden pontiac nu overtuigd zijnde, dat het niet in zijne magt zou zijn de plaats tot overgaave te dwingen, floeg een verdrag voor. De Gouverneur , die even zeer wenschte van zulke lastige vijanden ontflaagen te zijn , die de gemeenfchap van de handelaars met de nabuurige natieën beletteden , luisterde naar zijne voorflagen , en voordeelige voorwaarden bedongen hebbende, maakte hij vrede. Kort daarna fcheidden de Indiaanen van eikanderen en keerden naar hunne verfchillende provintieën , en zedert hebben zij niet goedgevonden den vrede, tenminften op eene aanmerklijke wijze, in deeze ftreeken te koomen ftooren. Pontiac fcheen van dien tijd af aan alle vijandfehap tegens de Engelfchen afgelegd te hebben en wierd in fchijn hun ieverige vriend. Om deeze nieuwe verkleefdheid te beloonen, en derzelver vooreduuring te verzeekeren, verleende hem  van NOORD-AMERIKA. rfil hem de regeering een fraai jaargeld. Maar zijn rustlooze en woelzieke geest liet niet toe dat hij deeze vergunning dankbaar erkennen zou , en zijn gedrag begon eindlijk vermoeden te verwekken, zoo dat, toen hij, in het jaar 1767, in hec -land der Illinois eene vergadering bijwoonde , een getrouwe Indiaan, die, of daartoe door eenen der Engelfche Gouverneurs gelast was, of door genegenheid voor de Engelfche natie bezield wierd, hem als een fpion verzelde , en door de aanfpraak , welke pontiac in de vergadering deed, verzeekerd zijnde dat hij nog zijne voorige vooroordeelen tegens degeene , welke hij nu vriendfchapbetoonde, behouden had, hem, zoo dra hij gedaan had met fpreeken, zijn mes in het hare ilak en hem op de plaats doodde. Maar om van deezen uitflap wedertekeeren. Het meir£m ontvangt het water, waarmede het voorzien is, uit de drie groote meiren, door de Straat, die aan zijnen Noord Westlij ken hoek ligt. Dit meir ligt tusfchen een en veertig en drie en veertig graaden Noorder Breedte,' en tusfchen de agt en zeventig en drie en tagtig graaden Wester Lengte. Het is bij de drie honderd mijlen lang van hec Oosten naar hec Westen, en omtrent veertig mijlen in zijn breedst gedeelte: en aan deszelfs Noord- zijde ligt een aanmerklijke L kn- ■  i6a REIZE in de BINNENLANDEN lange fmalle uithoek, die verfcheiden mijlen Zuidoostwaarts in het meir uitfleekt. Aan het West - einde van hetzelve zijn verfcheiden eilanden, die zoo befmet zijn met ratel - Hangen , dat het zeer gevaarlijk is op dezelve te landen. Het is onmogelijk dat enige plaats een grooter getal van alle foorten deezer kruipende dieren konne voortbrengen dan deeze, voornamelijk van de Water - flang. Het meir is bij de oevers der eilanden bedekt met de groote Water-lelij, welker bladeren zoo dik op de oppervlakte van het water liggen dat zij hetzelve veele akkers ver bedekken, en op elk der zelve lagen, toen ik het meir overvoer , bundels van Waterflangen in de zon te bakeren, die duizenden bedroegen. De aanmerklijkfte der verfchillende foorten , waarmede dit meir bezet is, is de Schuiffelende' Slang, die van de kleine gefpikkelde foort, en omtrent agttien duimen lang is. Als haar iets nadert, legt zij zig in eenen oogenblik plat neder en haare vlekken, die van verfchillende kleuren zijn, worden zigtbaar helderer van woede ; zij blaast te zelfden tijd met groote kragt uit haaren mond een fijnen wind, welke men zegt dat van eene walglijke reuk is, en als die onverhoeds door den reiziger ingeademd wordt, vervalt hij onfeilbaar  van NO ORD-AMERIK A. ïtj baar in eene kwijning, die binnen weinig maanden doodlijk moet worden, naardien 'er tot nog toe geen geneesmiddel ontdekt is dat deszeli'é pestachtigen invloed kan fluiten. Dé fteenen en keijen aan den oever van diÉ meir zijn meestendeels in een meerderen of minderen graad getint met vlekken, die in kleur naar koper gelijken, maar van eenen zwavelachtigeri aart zijn. Daar worden ook op het zand vari deszelfs banken en onder het water kleine ftukjënJ van dezelfde foort van erts, omtrent van de grootte van hazelnoöten, gevonden. De fcheepvaart op dit meir wordt voor gevaarlijker gehouden dan op een van de andere meiren; ter oorzaake van veele hooge gronden, die aari deszelfs oevers liggen en veele mijlen ver in eené lijnregte rigting in het water vooruitfleeken ; zoo dat, als 'er fchielijk een florm ontltaat, de canoos en booten dikwerf vergaai!, omdat 'er voor dezelve geene fchuilplaats te vinden is. Dit meir ontlast zijn water aan het NoordWest-einde in de rivier Nsagara, die van heE Zuiden naar het Noorden loopt en omtrent zes en dertig mijlen lengte heeft, Waaruit het in het meir Ontario valt. Aan den ingang van die rivier , op haaren Westlijken oever, ligt het Fort" Niagara, en omtrent .agttien mijlen verder die L s aari" ■  164 REIZE in de BINNENLANDEN aanmerklijke waterval, die voor een van de zonderlingfte voortbrengzelen der naruur, die tot nog toe bekend zijn, gehouden wordt. Naardien deeze waterval door zoo veele reizigers bezogt, en zoo menigmaalen befchreven is (ö), zal ik alhier geene omftandige befchrijving van denzelven geeven, maar flegts aanmerken dat het water, waardoor hij onderhouden wordt, na bijna twee duizend mijlen naar het Noord-Westen zijnen oorfprong genoomen te hebbenen hetGroote-meir, het meir Michegan, het meir Huron en het meir Erie doorgeloopen te zijn, langs welken weg het geduuriglijk toevoer gekregen heeft, eindelijk van een verbaazenden afgrond van honderd en veertig voeten loodregt nederftort, en in eenen Herken afftortenden ftroom , die zig beneden tot den afftand van agt of negen mijlen uitftrekt, nog bijna zoo veel nedervalc; kort hierna ontlast zig die rivier in het meir Ontario. Het gedruis van deezen waterval kan op eenen verbaazenden afftand gehoord worden. Ik kon hetzelve in eenen ftillen morgenftond meer dan twin- (a) Men vindt deezen berugten waterval befchreven en afgebeeld in de Nieuwe Vaderland/rite Letteroefeningen IV Deel. JMengelw. bladz. 20. veetaai.ii.  van NOOR D-AM ERIKA. 165 twintig mijlen ver duidlijk onderfcheiden. Andere hebben gezegd dat op bijzonderen tijden, en als de wind dient, het geluid van denzelven zig vijf en veertig Engelfche mijlen uitftrekt. Het land rondom den waterval is zeer heuvelachtig en ongelijk, maar het grootst gedeelte langs de rivier Niagara is zeer goed, voornamelijk voor gras en weilanden. Het Fort Niagara ftaat ten naastenbij aan het West-eind van het meir Ontario en aan het Oostlijk gedeelte van de Straat van Niagara. Het wierd in het jaar 1759 den Franfchen ontnoomen door de krijgsbenden onder bevel van den Heer william johnson, en wordt thans door eene aanmerklijke bezetting verdedigd. Het volgend is het meir Ontario , het kleinst van de vijf groote meiren van Canada. Het ligt tusfchen de drie - en vijf en veertig graaden Breedte, en tusfchen zes- en negen en zeventig graaden Westlijke Lengte. Het is ten naastenbij eirond van gedaante , en deszelfs grootfte lengte ftrekt zig van het Noord-Oosten naar het ZuidWesten, en het heeft omtrent zes honderd mijlen omtreks. Aan het Zuid - Oostlijk gedeelte ontvangt het de wateren van de Oswego-rivier, en het ontlast zig aan het Noord-Oosten in de rivier Cataraqui. Niet verre van deszelfs mond L 3 ftondt  $66" REIZE in de BINNENLANDEN ftcndt voorheen Fort Frontenac, dat geduurende den laatften oorlog in het jaar 1758 van de Franr fchen genoomen is, dooreen klein leger provintiaale troepen onder bevel van den Kolonel brad- street. Aan den ingang van de rivier Oswego ftaat eene Sterkte van denzelfden naam, die thans flegts door eene kleine bende volks bezet is. Deeze Sterkte wierd in het jaar 1756 door de Franfchen ingenoomen, wanneer een groot gedeelte der bezetting, die uit de gewezen regimenten van shirley en pepperil beftondt, in koelen bloede door de Wilden vermoord wierd (a~). In het meir Ontario worden veele foorten van visfchen gevangen , onder welke de Oswegobraafem van eenen uitneemenden fmaak en weegende omtrent drie of vier ponden. Daar is ook nog eene foort, Kattenkop genaamd , die over het algemeen zeer groot zijn, naardien fommige agt of tien ponden weegen, en zij worden voor een (a) Van deeze gruwelijke gebeurtenis, geeft de Schrijver hier agter een omftandig verhaal in het negende Hoofdftuk, daar zij egter een jaar laater, namelijk in het jaar 1757, gefteld wordt. VEXTAALr».  van NOORD-AMERIKA. 167 een uitgelezen fchotel eeten gehouden, als zij wel toebereid zijn. Aan de Noord-Westlijke deelen van dit meir en ten Zuid-Oosten van het meir Huron is een Stam Indiaanen, de Misfifauges genaamd, welker ftad Toronto genaamd wordt , naar het meir, waaraan zij ligt, maarzij zijn niet zeer talrijk. Het land omtrent het meir Ontario, bijzonderlijk de Noordlijker en Oostlijker deelen, beftaat uit goed land, en zou met den tijd tot zeer bloeijende plantagieën kunnen aangelegd worden. Het meir Oniada bij den oorfprong van de rivier Oswego gelegen, ontvangt zijn water uit de Wood-kreek, die haaren oorfprong neemt niet verre van de Mohawks - rivier. Deeze twee liggen zoo nabij elkander dat men aan het Fort Stanwix, omtrent twaalf mijlen van den mond van het eerlte meir, door Huizen eene vereeniging gemaakt heeft. Dit meir is omtrent dertig mijlen lang en firekt van het Oosten naar het Westen , en ten naasten bij vijftien breed- Het land rondom hetzelve behoort den Oniada Indiaanen. Het meir Champlain, het naast in grootte aan het meir Ontario, en dat ten naasten bij Oostlijk van hetzelve ligt, is omtrent tagtig mijlen lang, ftrekt van het Zuiden naar het Noorden, en is L 4 aan  168 RE'ZE in de BINNENLANDEN aan zijn wijdst gedeelte veertien mijlen breed. Het is wel van visch voorzien, en het land, dat om alle deszelfs oevers, of aan zijne rivieren ligt, is zeer goed. Het meir George, voorheen bij de Franfchen ie Lac du Si. Sacrement, ( St. Sacraments - meir ') geheten, ligt ten Zuid Westen van het laatstgenoemde meir en is omtrent vijf en dertig mijlen Lng van het Noord - Oosten naar het Zuid - Westen, maar heeft geene groote breedte. Het land. rondom hetzelve is zeer bergachtig, maar in de valcijen is de grond tamelijk goed. Toen deeze twee meiren eerst ontdekt wierden, waren zij bij geenen anderen naam bekend dan dien van de Iroquois meiren, en ik geloof dat zij in de eerlle kaarten, die van deeze ftreeken gemaakt zijn, dus aangetekend ftaan. Ook zijn de Indiaanen , die toen de Iroquois genoemd wierden, zedert bekend geworden bij den naam van de vijf Mohawkfche natieën en de Mohawks van Canada. In den laatften oorlog ftreeden de eerfte, die uit de Onondagoes, Oniadas, Senecas, de Tuscarories, en de Iroondocks beftaan, aan de zijde der Engelfchen; de laatfte, die de Cohnawaghans genaamd, worden, en de Indiaanen van St. Franckcus voegden zig bij de Franfchen* te  van NOORD-AMERIKA. 169 In hec jaar 1629 wierd eene groote (treek lands, die tusfchen de twee laatstgenoemde meiren, en het meir Ontario ligt, door de Plymouth Maacfchappij, onder een patent, dat zij van Koning jakobus I ontvangen had, verleend aan den Heer ferdinando gorges en aan Kapitein John mason, het hoofd van dat gedacht, dat naderhand van andere van denzelfden naam onderfcheiden wierd door dien van de m as ons van Cunneciicut. Het land , in deeze vergunning aangeduid, wordt gezegd te beginnen tien mijlen van den oorfprong der rivieren, die van het Oosten en Zuiden in het meir George en in het meir Champlain vloeijen, en daarvandaan in eene regte lijn Westwaarts loopende , drekt het zig uit tot in het midden van het meir Ontario; van daar, door de rivier Cataraqui, of de rivier der Iroquois begrensd wordende, neemt het zijnen loop door Montreal, tot aan het Fort Sorrell, dat aan de vereeniging van deeze rivier met de rivier Richelieu ligt, en van die plaats wordt het omgeeven door de laatstgemelde rivier, tot het naar de twee meiren terug keert. Deeze ontzagchelijke uitgedrektheid lands wierd den voorgemelden Heeren verleend, onder den naam van de provimie van Laconia, onder bepaalde voorwaarden, en zekere draffen ; doch ia L 5 ge--  iro REIZE in de BINNENLANDEN gevalle van verzuim in het vervullen van enig gedeelte derzelve wierd deeze nooit uitgeftrekt tot verbeurte , maar men kon hun flegts eene geldboete opleggen. Om de geduurige oorlogen , welken deeze ftreeken onderworpen geweest zijn, wegens haare ligging tusfchen de wooningen der Engelfchen, Franfchen en Indiaanen, hebben de waare eigenaars deeze giftbrief ongebruikt laaten liggen , en desniettegenftaande zijn 'er zedert den laatsten oorlog verfcheiden fteden gebouwd op de oevers van het meir Champlain, en zijn 'er giftbrieven verleend aan verfcheiden perfoonen door den Gouverneur van Nieuw-Tork van gedeelten van deeze landen , die nu aan die provintie zijn gehecht geworden. -Daar is een groot getal meiren ten Noorden van Canada , tusfchen Labrador, het Grootmeir , en Hudfons - baai, doch deeze zijn bij vergelijking klein. Naardien zij buiten den weg liggen, dien ik gevolgd ben, zal ik flegts een oppervlakkig bericht van dezelve geeven. DeWestlijkfte van dezelve zijn de meiren Nipifing en Tamiscaming. Het eerfte ligt aan den oorfprong van de Franfche-rivier en vloeit in het meir Huron; het ander aan de Ottowaw- rivier, die zig in de rivier Cataraqui, te Montreal ontlast.  van NOORD-AMERIK A. 17,1 Jast. Deeze meiren zijn elk omtrent honderd mijlen in den omtrek. Het volgend is het meir Mist as fin aan den oorfprong van Ruperts-rivier, die in de James-baai valt. Dit meir is zoo onregelmaa^ tig door de groote uitfteekende punten lands , door welke het aan alle zijden door* fneden wordt, dat het moeijelijk is deszelfs gedaante te befchrijven, of deszelfs grootte met juistheid te bepaalen. Het fchijnt egter over het geheel meer dan twee honderd mijlen in den omtrek te hebben. Het meir St. John, rdat omtrent tagtig mijlen in de rondte heeft, en van eene ronde gedaante is , ligt aan de Saguenay - rivier regt Noordwaarts van Quebec, en valt in de rivier St. Laurens wat Noord - Oostwaarts van die ftad. Het meir Manikouagone ligt bij den oorfprong der Zwarte - rivier, die zig in de rivier St. Laurens Oostwaarts van de laatstgenoemde rivier, bij de kust van Labrador ontlast, en omtrent zestig mijlen in den omtrek heeft. Het meir Pertibi, het meir Wincktagan , het meir Etchelaugon, en het meir Papenouagane en een groot getal andere kleine rneirtjens liggen aan den oorfprong van de Bustard-rivier ten Noorden van de rivier St. Laurens. Daar worden nog veele andere,  17* REIZE in de BINNENLANDEN dere , welke het onnodig is hier optenoemen, tusfchen de meiren Huron en Ontario gevonden. Alle, die ik hier heb opgenoemd, een getal van meer dan twintig uitmaakende, zijn binnen de grenzen van Canada, en uit dit bericht zou afgeleid kunnen worden dat de Noordlijke deelen van Noord - Amerika door deeze talrijke binnenlandfche zeeën meer water bevatten dan enig ander gedeelte van den aardbol. In de maand Oclober van het jaar 1768 kwam ik te. Boston aan , van waar ik op deezen tocht twee jaaren en vijf maanden afwezig was geweest , geduurende welken tijd ik bijna zeven duizend mijlen bereisd had. Van daar vertrok ik, zoo dra ik mijn dagregister en mijne kaarten behoorlijk in het net gebragt had , naar Engeland om van de ontdekkingen , die ik gedaan had , verflag te doen , en dezelve nuttig te doen zijn voor het Rijk. Doch de voortzetting van mijne ontwerpen ter bereiking van die voordeden is tot heden toe belet geworden door de ongelukkige verdeeldheid, welke tusfchen Groot-Brittannien en de Volkplantingen door hunne onderlinge vijanden is anngeftookt. Wordt de vrede eens weder herfteld, dan twijfele ik niet of de landen , welke ik befchreven heb, zullen eene overvloei  van NOORD-AMERIKA. 173 vloediger bron van rijkdommen voor deeze natie opleveren dan haare Oost - of West - Indifche Volkplantingen; en ik zal mij niet alleen verhoogmoedigen, maar ook opregt verheugen het middel geweest te zijn om haar zulk eene voordeelige aanwinning aantewijzen. Ik kan het bericht van mijne uitgeftrekte reizen niet befluiten zonder mijne erkentenis uittedrukken jegens dat weldaadig Opperwezen, dat mij zigtbaarlijk behoed heeft in de gevaaren , die zulk eenen langen tocht onder woeste en onbefchaafde Wilden onvermijdlijk verzeld hebben. Men befchuldige mij ook niet van hoogmoed of vooringenoomenheid, als ik verklaar dat de beweegredenen, in de Inleiding tot dit werk opgegeeven , de eenigfte niet waren, die mij noopten om deeze moeijelijke taak te onderneemen. Mijne oogmerken waren niet geheel bepaald tot de voordeden , die 'er of voor mij zeiven, of voor de burger-maatfchappij, tot welke ik behoor, uit konden voortvloeijen; maar daar waren edeler beginzelen , die voornamelijk medewerkten om mij voorttedrijven. De onbefchaafde ftaat, zoo met opzigt tot burgerlijke als godsdienftige verbeteringen , in welken zoo veele mijner mede • fchepzelen nog blij-  i74 REIZE in de BINNENLANDEN blijven verkeeren, wekte in mijnen boezem eene* ónweêiliaanbaare begeerte om de bijna onbekende landen , welke zij bewoonen , te gaan onderzoeken, en om, als een voorbereidende flap tot befchaafder zeden en menschlievender gevoelens, kundigheid te verkrijgen van hunne taal, gewoonten, en beginzelen. Ik beken dat het gering voordeel , dat al te veele Indiaanfche natieën tot hiertoe van hunne verkeering met die zig Christenen noemen ontvangen hebben , niet zeer ftrekte om mijne liefdaadige oogmerken aantemoedigen ; doch daar egter veele, fchoon niet alle, enig voordeel zouden kunnen ontvangen van de invoering der Europeaanfche befchaafdheid en godsdienst, als Zij niet flegts alleen de dwaalingen en gebreken overnamen, die uit de verdorvenheid en verkeerdheid van deszelfs belijders ongelukkig daarmede verzeld gaan , befloot ik in mijn oogmerk te volharden. Ik kon mij nimmer vleijen dat ik in ftaat zoude wezen dit groot oogmerk alleen ter uitvoer te brengen; doch ik was egter begeerig om, zoo veel in mijn vermogen was, daaraan toetebrengen. Wilde iedereen dit in alle openbaare onderneemingen doen, en met ijver zijn bijzonder aan-  van NOORD-AMËRIKA. 175 aandeel leveren , welke verbaazende werken zou men niet al ter uitvoer brengen! Het is eene waarheid dat de Indiaanen niet zonder enig gevoel van godsdienst zijn , en wel zoo eenen, die bewijst dat zij den grooten Schepper eeren met eenen graad van zuiverheid, onbekend bij volkeren, die grooter gelegenheid hebben om verbeterd te worden; maar hunne godsdienftige beginzelen zijn verre van zoo onbevlekt te zijn als een geleerd Schrijver die heeft: opgegeeven, of van onvermengd te zijn met gevoelens en plegtigheden, die hunne uitneemendbeid in dit Huk grootlijks verminderen, zoo dat, indien de leerllellingen van her waar en levendig Christendom onder hen konden ingevoerd worden, zoo zuiver en onbefmet als het van de lippen van den Godlijken Inlleller vloeide, het zeekerlijk ftrekken zou om dien bijgeloovigen en afgodifchen nevel, door welken de redenlijkheid van hunne godsdienltige Hellingen verduisterd wordt, optehelderen. Deszelfs zagte en liefdaadige voorfchriften zouden ook toebrengen om hunne onverzoenlijkheid te bevredigen en hunne wilde zeden te befchaaven, eene allerwenschlijkfte gebeurtenis! en gelukkig zal ik mij achten, als dit werk een middel zal worden om het pad  i?6 REIZE in de BINNENLANDEN, &c; pad aancewijzen, langs welk hun heilzaame onderrigtingen kunnen toegebragt worden, en flegts de btkeering , van enige weinige, het gevolg zal wezen. einde van de re i ze. VAN  VAN DEN OORSPRONG, DE ZEDEN, GEWOONTEN , GODSDIENST EN TAALE N DER INDIAANEN VAN NOORD-AMERIKA. EERSTE HOOFDSTUK. Van den oorfprong der Noord* Amerlkaanfche Indiaanen. De vraag , door welke middelen Amerika zijne eerfte bewooners ontvangen hebbe, is zedert den tijd van deszelfs ontdekking door de Europeaanen , het onderwerp van ontallijke nafpeuringen geweest. Zoo ik onderneemen wilde de ver* fehillende gevoelens en redeneerlngen van onder» fcheiden fchrijveren, die de pen ter verdediging van hunne gisfingen opgevat hebben , te verza* melen , de optelling zoü de paaien » welke ik M mij.  178 Van den oorfprong der Noord - mijzelven heb voorgefchreven , verre te buiten gaan en mij noodzaaken minder omftandig te zijn omtrent zaaken van grooter aangelegenheid. Uit de duisterheid, waarmede dit gefchil beneveld is, doordien alle natieën der Indiaanen op dit uitgeftrekt vast land geheel het' gebruik van letteren misfen , en de mondelinge overlevering op eenen afftand van zoo veele eeuwen zeer onzeeker is, vrees ik dat wij , zelfs na de naauwkeurigfte nafpooringen , niet in ftaat zullen zijn zulks met enigen grond van zeekerheid te bepaaien. En deeze vrees zal nog verfterkt worden , als men in aanmerking neemt dat het verfchil m de taal, die onder de meeste Indiaanen blijkt onderfcheiden te zijn, ftrekt om te bewijzen dat deeze bevolking niet uit een bijzonder land is voortgefproten , maar uit verfcheiden nabuurige landen en in verfchillende tijdperken gefchied is. De meeste hiftoriefchrijvers of reizigers , die van de oorfpronglijke bewooners van Amerika gehandeld hebben , koomen in hunne gevoelens omtrent hen niet overeen. Men onderftelt dat veele der Ouden geweeten hebben niet alleen dat dit gedeelte van den Aardbol beftond , maar zelfs dat hei bewoond was. plato heeft in zijn Timaus beweerd dat agter het eiland , dat hij Atlantis noemt, en dat, volgens zijne befchrij1 ving,  Amerikaanfche Indiaanin. i-tj Ving, in den Westlijken Oceaan gelegen was, eene groote menigte andere eilanden lagen , en agter deeze een wijdüitgeftrekt vast lartd. Oviedö , een beroemd Spaansch fchrijver Van eenen veel laateren tijd, heeft geene zwaarigheid gemaakt te verzeekeren dat de Antillen de berugte Hesperides zijn , van welke de dichters zoo dikwerf melding maaken, die eindlijk wedergegeeven zijn aan de Koningen van Spanje, de aframmelingen Van Koning hespèr u s , die meer dan drie duizend jaaren geleden $ geleefd heeft, en naar welken deeze eilanden hunnen naam ontvangen hebben. Twee andere Spanjaarden j de een Vader gregorio garcia, een Dominikaaner, de ander Vader j oseph d'acosta, een Jefuit , hebben ook over den oorfprong der Amerikaanen geft breven; De eerste , die als Zendeling fiaar Mexico eri Peru was geweest, tragt uit de overleveringen der Mexicaanen , Peruviaanen en andere , welke hij op de plaatfen zelve had opgedaan , en üit de verfcheidenheid van aart, gewoonten, taaien $ en godsdienst, welke men in de verfchillende ftreeken van de nieuwe waereld waarneemen kan $ te bewijzen dat meer dan eene natie aan derzelver bevolking toegebragt heeft; De Eweede, Va*.Jer d'acosta, vVeêrfbreefef M 2 ia*  18 o Van den oorfprong der Noord- ■ in zijn onderzoek van de middelen, door welke de eerste Indiaanen van Amerika eenen weg naar dat vast land kunnen gevonden hebben , de gevolgtrekkingen van hun , die onderfteld hebben dat zij ter zee op hetzelve gekoomen zijn, omdat geen oud fchrijver melding gemaakt heeft van het kompas , en befluit dat het moet bevolkt zijn of door het Noorden van Afia en Europa , dat aan eikanderen koomt, of door die landen , die Zuidwaarts van de Straat van Magellaan liggen. Ook wederlegt hij degeene, die beweerd hebben dat het door de Hebreeërs bevolkt is geworden. Johannes de lAet, een Vlaamsch fchrijver, heeft de gevoelens van deeze Spaanfche Vaders weêrfprooken, gelijk ook van veele andere, die over hetzelfde onderwerp gefchreven hebben. De ftelling, welke deeze zoekt te bewijzen, ia dat Amerika zeekerlijk bevolkt is door de Scythen of Tartaaren, en dat de verhuizing van dit volk kort na de verftrooijing van noachs kleinkinderen voorviel. Hij onderneemt te doen zien dat de Noordlijkfte Amerikaanen meer gelijken niet alleen in de trekken van hun gelaat , maar zelf in hunne gefteldheid en levenswijs , naar de Scythen , Tartaaren , en Samoieden , dan naar enige andere volkeren. Tot wederlegging van grotius, die beweerd heeft dat enige Noor. wegenaars naar Amerika zijn overgeftooken over Groen-  Amerikaanfche Indiaanen. 181 Groenland en over een wijduitgeftrekt vrst' land, zege hij dat het wel bekend is dat Groenland niet ontdekt is geworden voor in het jaar 964, en gomera en herrera berichten ons dat de C'iichimeques aan het meir van Mexico woonden in het jaar 721. Hij voegt 'er bij dat deeze Wilden , volgens de eenftemmige overlevering der Mexicaanen , die hei uit het bezit van hun land joegen , uit het land gekoomen zijn, dat zederc Nieuw - Mexico genoemd is, en van den omtrek van California; bijgevolg moet Noord- Amerika bewoond geweest zijn, veele jaaren voor dac het enige bewooners uit Noorwegen over Groenland kon bekoomen. Het is, merkt hij aan, niet minder zeek er dac de wezenlijke Mexicaanen hun rijk gegrondyesc hebben in hec jaar 902, na de Chichimeques, de Oiomias , en andere barbaarfche volkeren y die hec land om hec meir van Mexico in bezie genoomen hadden , en van welke elk eene bijzonder eigene caal fprak, ce onder gebragc ce hebben. De waare Mexicaanen onderltelt men ook gekoomen te zijn uic enige der landen, die bij California liggen, en dat zij hunne reis voor het grootlte gedeelte te land volvoerd hebben; bijgevolg konden zij niet uic Noorwegen koomen. De la er voegt 'er verder nog bij dat, fchoon fommige der bewooneren van Noord - Amerika M 3 dooE  ï8a Van den oorfprong der Noord- door het Noord - Westen in dit land kunnen gekoomen zijn, het egter, naardien plinius en enige andere fchrijvers verhaalen dat op veele der eilanden langs de West-kust van Afrika, bijzonderlijk op de Canarifche eilanden, enige oude gebouwen gevonden zijn, grooclijks waarfchijnlijk-is , omdat zij thans verlaaten zijn , dac de bewooners naar Amerika zijn overgeftooken , zijnde de overtocht noch langduurig noch moeijelijk. Deeze verhuizing moet, volgens de berekening deezer ichrijveren , meer dan twee duizend jaaren geleden gefchied zijn, op eenen tijd dat de Spanjaarden zeer door de Carthagers ontrust wierden ; van welke zij de kundigheid in de zeevaart en fcheepsbouw verkregen hebbende naar de Antilies kunnen overgeftooken zijn langs de Westlijke eilanden, die juist ter halven weg, op hunne reis gelegen waren. Hi j is ook van gedagte dat Groot - Brittannien, Ierland, en de Grcadifche eilanden zeer gelegen waren om eene diergelijke gisfing voet te geeven. Als een bewijs hiervan brengt hij de volgende plaats bij uit de g^fchiedenis van Wales, door Doel. david powel in het jaar 1170 geichreven. Deeze gefchiedfehrijver verhaalt dat madoc, een der zoonen van Prins cwen gwynnith, ?en afkeer gekregen hebbende van de burgerlijke  'Amerika-tnfche Indiaanen. 183 ïïjke oorlogen, die na den dood van zijnen vader tusfchen zijne broederen ontftaan waren , verfcheiden fchepen uitrustede , en dezelve van alles , wat tot eene lange reis vereischt wierd , voorzien hebbende, nieuwe landen westwaarts van Ierland ging opzoeken; daar ontdekte hij zeer vrugtbaare landllreeken , maar die van inwooners ontbloot waren, waarop hij een gedeelte van zijn volk daar laatende, naar Groot ■ Brittannien wederkeerde, daar hij nieuw volk wierf, dat hij naderhand naar zijne volkplanting overbragt. Vervolgens keert de Vlaamfche fchrijver terug naar de Scythen, tusfchen welke en de Amerikaanen hij eene vergelijking maakt. Hij merkt aan dat verfcheiden deezer natieën ten Naorden van de Caspifche zee een zwervend leven leidden , dat, gelijk veele andere van hunne gewoonten, en hunne levenswijs, in veele omftandigheden , met die der Indiaanen van Amerika overeenkwam. En fchoon de gelijkenis niet volftrekt juist is, verfchilden egter de verhuizers, zelfs voor dat zij hun eigen land verlieten , van eikanderen , en voerden niet denzelfden naam. Hunne verandering van verblijfplaats had invloed op het overige. Hij zegt verder dat 'er eene diergelijke gelijkenis beftaat tusfchen verfcheiden Amerikaanfche M 4 na-  184 Van den oorfprong der Noord- natleën en de Samoieden, die, volgens de Rus» fifche berichten , aan de groote rivier Oly gezeten zijn. En het is natuurlijker, dus vervolgt hij, te onderftellen dat volkplantingen van deeze natieën naar Amerika de ijs-zee op hunne fleden zijn overgereden dan dat de Noorwegers dien geheelen weg, welken grotius hun aangeftipt heef:, zouden overgereisd wezen. Deeze fchrijver maakt nog veele andere aanmerkingen , die even redenlijk zijn en juist voorkoomen; maar hij mengt 'er enige andere onder, die niet zoo wel gegrond zijn. Emanuel de moraez, een Portugees, beweert in zijne gefchiedenis van Brazilië , dac geheel Amerika is bevolkt geworden door de Carthagers en Ifraëlken. Als een bewijs van dit voorfiel brengt hij de ontdekkingen bij , welke men weet dat de eerste gemaakt hebben op een grooten affland van de kust van Afrika. Toen de voortgang van deeze ontdekkingen door den Raad van Carthago gefluit wierd, vervielen zij, die zig toen in de nieuw ontdekte landen bevonden , van alle gemeenfchap met hunne landslieden afgefneden zijnde , en verflooken zijnde van, veele benodigdheden van het leven , in eenen ftaat van barbaarschheid. Wat de Iiraëliten belangt, denkt deeze fchrijver dat 'er niets dan de befnijdenjs ontbretke om eene volmaakte ge-  Amerikaanfche Indiaanen. \ 85 gelijkenis tusfchen hen en de Eraziliaanen te maaken. Van hoorn, een geleerde Hollander, heeft insgelijks over die onderwerp zijne gistingen te boek geflaagen. Hij begint met te verklaaren dat hij het voor onmogelijk aanziet dat Amerika Voor den zondvloed bevolkt kon wezen, als men den korten tusfehentijd in aanmerking neemt, die tusfchen de fchepping der waereld , en die gedenkwaerdige gebeurtenis verliep. Vervolgens ftelt hij als een beginzel vast dat, na den zondvloed, de menfchen en andere op land leevende dieren , en ter zee en te land in dat land zijn doorgedrongen, fommige bijgeval , en fommige willens en weetens, dat de vogelen daar al vliegende zijn gekoomen dat zij in ftaat waren te doen, door op de klippen en eilanden, die in den Oceaan verfpreid liggen, te rusten. Verder merkt hij aan dat de wilde dieren eenen vrijen overgang te land zullen hebben kunnen vinden; en dat, zoo wij daar geene paerden of rundvee vinden (waarbij hij de olyphanten, kameelen, rhinocerosfen , en veelerleie andere dieren zou hebben kunnen voegen) zulks koomt omdat de natieën , die daar natr totgingen , of derzelver nuttigheid niet kenden , of geene gelegenheid hadden dezelve te onderhouden, JNa verfcheiden volkeren , welke andere voor M 5 d»  i86 Van den oorfprong der Noord- de waarfchijnlijke eerste bewooners van Amerika gehouden hebben , te hebben buitengefloten , waarvoor hij bondige redenen bijbrengt, onderfielt hij dat het door het Noorden is begonnen bevolkt te worden , en beweert dat de eerste Volkplantingen zig over de land - engte van Panama , door de geheele uitgeltrektheid van het vast land verfpreid hebben. Hij gelooft dat de eerste grondleggers van de Indifche volkplantingen Scythen waren ; dat de Phoeniciers en Karthagers zig naderhand over den Atlantifchen Oceaan en de Chineezen over den flülen Oceaan in Amerika zijn koomen vestigen ; en dat 'er van tijd tot tijd andere natieën langs een deezer wegen kunnen aangeland zijn, of wel door ftorm op de kusten geworpen wezen ; naardien wij door de geheele uitgeftrektbeid van dat vast land, zoo in deszelfs Noordlijke als Zuidlijke deelen , ontwijfelbaare tekenen ontmoeten van eene vermenging van de Noordfche natieën met die, welke van andere plaatfen gekoomen zijn ; en laatstlijk dat fommige Jooden en Christenen door diergelijke gebeurtenisfen daar henen kunnen gevoerd zijn, maar dat zulks gefchied moet zijn op eenen tijd dat de geheele nieuwe waereld reeds bevolkt was. Hij erkent egter met dit alles dat het vraagftuk zeer moeijelijk optelosfen is, voor eerst, zegt  Amerlkaanfche Indiaanen: 187 zegt hij, door de onvolmaakte kennis, welke wij hebben van de ftreeken der waereld aan de Noorden Zuid poolen , en ten tweeden door de verwoesting , welke de Spanjaarden , de eerste ontdekkers van de nieuwe waereld, onder de ou-lfte gedenkftukken aangeregt hebben , getuige zij de groote dubbele weg tusfchen Quito en Cuzco. eene onderneeming zoo verbaazende dat de pragtigfte werken, door de Romeinen voibragt , bij dezelve in geene vergelijking koomen. Hij onderftelc ook dat 'er nog eene andere verhuizing der Phoeniciars, behalven de eerstgemelde , plaats gehad hebbe , en deeze gefchiedde geduurende eene driejaarige reize door de Tyrifche vloot in dienst van Koning salomo. Hij beweert, op gezag van josephus, dat de haven , in welke deeze infcheeping gefchiedde , in de Middellandfche zee gelegen was. De vloot, zegt hij , ging om olyphantstanden, en paauwen naar de West-kust van Afrika, daar Tarfis is, toen om goud naar Ophir, dat Haiié.; of het eiland Hispaniola is; en in dit laatste gevoelen wordt hij gerugflcund door columbus, die, toen hij dat eiland ontdekte , de fornuizen meende te kunnen nafpooren, in welke het goud gezuiverd wierd. Bij deeze verhuizingen, die voor het Christen tijdperk voorvielen, voegt hij nog veele andere  188 Van den oorfprong der Noord- in laateren tijd van verfcheiden volkeren , maar ik zal deeze alle hier niet opnoemen. Ik moet ook koriheidshalven ontallijke fchrijvers over dit onderwerp met ftilzwijgen voorbijgaan , en zal mij alleen vergenoegen met de gevoelens van nog twee of drie andere optegeeven. De eerste is pierre de charlevoix, een Franschman , die in de befchrijving zijner yeis naar Noord-Amerika, welke hij eerst in het jaar 1720 gedaan heeft, de gevoelens van eene menigte verfchillende fchrijvers over dit onderwerp heeft opgegeeven, waarbij hij zijne eigen gisfingen gevoegd heeft, van welke men egter zeer bezwaarlijk een uittrekzel kan geeven, naardien zij zoo doorweeven zijn-met de plaatfen, welke hij aangehaald heeft, dat 'er veel aandacht vereischt wordt om dezelve uit malkanderen te houden. Hij fchijnt toetefternmen dat Amerika zijne eerste bewoon eren van Tartarye en Hyrcania konne ontvangen hebben. Dit bevestigt hij door optemerken dat de leeuwen en tijgers , die in Amerika gevonden worden, uit deeze landen moeten gekoomen zijn (0), welker overgang een (a) Daar worden geene eigenlijke leeuwen en tygers in Amerika gevonden. vertaal* r.  Amerïkaanfche Indiaanen. i8 een bewijs oplevert dat de twee halfronden ten Noorden van Ajia aan malkanderen gehecht zijn» Vervolgens verfterkt hij dit bewijs door eene gefchiedenis , welke hij zegt dikwerf door Vader grollon, een Franfchen Jefuit, als eene ontwijfelbaare zaak te hebben hooren verhaalen. Deeze Vader , enigen tijd als Zendeling in Nieuw - Frankryk gediend hebbende, ging met datzelfde oogmerk naar, China. Op eenen zekeren dag in Tartarye reizende, ontmoette hij eene Huron fche vrouw, welke hij te vooren in Kanada gekend had. Hij vroeg haar door welk toeval zij in een land gekoomen was, dat zoo verre van haar vaderland gelegen was. Zij andwoordde dat zij, in den oorlog gevangen genoomen zijnde, van de eene natie tot de andere gebragt was, tot dat zij eindlijk gekoomen was ter plaatfe daar zij zig toen bevond. De Heer charlevoix voegt 'er vervolgens bij dat men hem verzeekerd heeft dat een ander Jefuit, bij zijne wederkomst uit China, door Nantz trekkende, eene diergelijke zaak van eene Spaanfche vrouw van Florida verhaald had. Zij was ook door zekere Indiaanen gevangen genoomen, en aan andere van een verder afgelegen land overgegeeven, en door deeze wederom aan eene andere natie, tot dat zij dus van land tot land gegaan en door ftreeken getrokken zijnde, daar het  iqo Van den oorfprong der Noord- het zeer koud was , zig eindlijk in Tartarye bevonden had. Hier was zij inec eenen Tartaar getrouwd, die de overweldigers naar China gevolgd was, daar zij coen gezeten was. Hij vermindert egter de waarfchijnlijkheid deezer gefchiedenisfen door te erkennen dat zij , die het verst naar het Oosten van AJia gezeild zijn, door de kust van Jesfo of Kamfchatka te volgen, beweerd hebben dat zij het uiterst eind van dat vasc land ontdekt hadden, en daaruit befloten" hebben dac 'er met geene mogelijkheid eene gemeenfehap over land zijn kon: Maar hij voegt 'er bij dat frans g uella -, een Spanjaard, gezegd wordt beweerd te hebben dat deeze fcheiding niet meer is dan eene ftraat , omtrent honderd mijlen breed , en dat enige reizen door de Japa^ neezen zedert korten tijd ondernoomen , reden geeven om te denken dat deeze ftraat flegts eene baai is , boven welke een overgang te land is. Hij gaat voort met aantemerken dat, fchoon 'er weinige wilde dieren in Noord-Amerika gevonden worden , uitgezonderd eene foort van tygers zonder vlakken , die in het land der Iro^ keezen gevonden wordt , 'er egter omtrent de keerkringen leeuwen en. waare tygers zijn , die des niettegenftaande van Hyrcanie en Tartarye kunnen gekoomen zijn; want naardien zij meer Zuidwaarts trekkende, luchtftreeken vonden, d;'e meer  Anierikaanfche Indiaanen. i9t meer overeenkomftig met hunnen aaart zijn , hebben zij met den tijd de Noordlijke ftreeken verlnaten. - Hij haalt solinus en plinius aan om te bewijzen dat de Scythifcbe Antropophagi weleer eene groote uitgeftrektheid lands ontvolkt hebben , tot het voorgebergte Tabin toe , gelijk ook eenen fchrijver van laateren tijd mar co pa ulo, eenen Venetiaan , die ons, zegt hij, verhaalt dat 'er, ten Noord-Oosten van China en Tartarye, uitgeftrekte onbewoonde landen zijn , die genoegzaam zijn om de gisfingen omtrent de verhuizing van een groot getal Scythen naar Amerika te bevestigen. Hij voegt hier nog bij dat wij bij de Ouden de naamen van enige deezer volkeren vinden, plinius fpreekt van de Tabianen ; solinus maakt gewag van de Jpukjers, die tot nabuuren de Masfageten hadden, welke plinius ons verzeekert dat zedert geheel verdweenen zijn. ammianus marcellinus Zegt ohs uit- druklijk dat de vrees voor de Ancropophagen veele inwooneren van deeze landen noodzaakte elders eene fchuilplaats te zoeken. Uic alle deeze getuigenisfen befluit charlevoix dac 'er ten minften reden is om te gisfen dat meer dan eene' natie in Amerika van eene Scythifche of Tartaarfche afkomst zij. Hij  los Van den oorfprong der Noord- Hij eindigt' zijne aanmerkingen op de fchrijvers, welke hij aangehaald heeft met de volgende redeneering: Het fchijnt mij toe dat dit ge* fchil tot de twee volgende punten kan gebragt worden ; i. hoe de nieuwe waereld bevolkt mag geworden zijn ; 2. door welk volk en door welke middelen zij bevolkt zij geworden. Niets kan, volgens hem, gemaklijker beandwoord worden dan de eerde vraag. Amerika kan bevolkt geworden zijn gelijk de drie andere waerelddeelen bevolkt zijn. Men heeft hiertegens, veele zwaarigheden geopperd, welke men voor onoplosbaar gehouden heeft , doch die verre zijn van zulks te wezen. De bewooners van beiden de halfronden zijn voorzeeker aframmelingen van denzelfden vader; de algemeene vader van het menschlijk gedacht ontving een uitdruklijk bevel van God om de geheele waereld te bevolken, en volgens dat bevel is zij bevolkt geworden. Om dit te weeg te brengen was het nodig alle zwaarigheden te boven te koomen , die in den weg ftonden, en deeze zijn dan ook overwonnen. Waren deeze moeijelijkheden grooter met opzigt tot het bevolken van de uiteinden van Afia, Afrika en Europa, of om menfchen op de eilanden overtebrengen , die op eenen aanmerklijken afdand van deeze landen liggen, dan om in  Amerikaanfche Indiaanen. 193 in Amerika overtegaan ? voorzeeker niet. De feheepvaart, die in de laatste drie of vier eeuwen tot zulk eene groote volmaaktheid gebragt is, is misfchien nog verder geweest in die oudé tijden dan huiden ten dage. Wie kan denken dat Noach en zijne onmiddelijke aframmelingen minder van die konst verftonden dan wij ? Dat de bouwer en ftuurman van het grootste fchip dat 1 immer gemaakt is, een fchip, dat gebouwd was om eenen onbegrensden Oceaan overtevaaren, en dat zoo veele banken en klippen te mijden had4 van die konst onkundig zoude geweest zijn, of haar niet geleerd zoude hebben aan diegeencn van zijne aframmelingen , die hem overleefden, en door wier middel hij het bevel van G:>d moest ter uitvoer brengen; wie kan denken, zeg ik, dat hij hun de konst niet zoude medegedeeld hebben van eenen Oceaan te bevaaren , die niet alleen fliller en bedaarder, maar boven dien binnen zijne oude grenspaalen beperkt was? Als men dit toegeeft , hoe gemaklijk is het dan om, behalven, den overtocht te land , van welken wij reeds gefprooken hebben , van de kust van Afrika naar Brazilië, van de Kanari* fche naar de Westerfche eilanden en van daaf naar de Antilies overtedeeken ? Van de Britfche eilanden of de Kust van Frankryk naar Nen>foundland h de overtocht noch lang, noch möeieN lijkj  194 V&n den oorfprong der Noord- lijk ; hetzelfde mag ik zeggen van dien van China naar Japan , of de Phillippynfche eilanden naar de Marianes eilanden , en van daar naar Mexico. Daar zijn eilanden, die op eenen aanmerklijken afftand van het vaste land van Afia liggen , waarop wij niet verwonderd geweest zijn inwooneren te vinden , waarom zouden wij ons dan verwonderen menfchen in Amerika te vinden ? Ook kan men niet denken dat de kleinzoonen van Noach, toen zij vcrpligt waren van eikanderen te fcheiden en zig , overeenkomftig Gods bevel, over de gantfche aarde te verfpreiden, het volitrekt onmogelijk zouden gevonden heb* ben om bijna de helft van dezelve te bevolken. Ik heb omflagtiger geweest in mijne uittrekzels uit deezen fchrijver dan ik eerst voorneemens was, omdat zijne redenen bondig en veele zijner aanmerkingen juist fchijnen. Hiervan moet ik egter de verhaalen van de Huronfche en Floridafchc vrouwen uitzonderen , welke ik , naar mij voorkoomc, wel voor fabelachtig mag verklaaren. Ik zal flegts, om mijnen leezeren een beknopter denkbeeld van de verhandeling van charlevoix te geeven, aanftippen, hoedanig hij wil dat men te werk zal gaan om agter de waarheid te koomen, welke wij zoeken. De eenigfte wijze, waarop dit gefchieden kan, zegt  Amerikaanfche Indiaanen, 195 zegt hij, is door de taaien der Amerikaanen met die der verfchillende natieën , van welke wij onderltellen kunnen dat zij door verhuizing afkomftig zijn, te vergelijken. Als wij de eerlte vergelijken met die woorden, welke als oorfpronglijke woorden befchouwd worden , zal zulks ons misfehien tot de eene of andere gelukkige Ontdekking brengen ; en deeze wijze van tot dert oorfprong van natieën opteklimmen , die verre de minde aan twijfelachtigheden onderworpen is, is niet zoo moeielijk als men zig verbeelden zoude. Wij hebben reizigers en zendelingen gehad , en hebben 'er nog, die alle de taaien geleerd hebben, welke in alle de gewesten der nieuwe waereld gefprooken worden; het zou flegts nodig zijn eene verzameling van hunne fpraakkonften en woordenboeken te maaken, en die met de doode en leevende taaien van de oude Waereld te vergelijken , die voor oorfpronglijk doorgaan, en dan zou men de gelijkheid gemaklijk kunnen opfpeuren. Zelfs de verfchillende tongvallen behouden , ondanks de veranderingen , die zij ondergaan hebben, nog genoeg vart de moeder-taal om hierin aanmerklijk licht te Verfchaffen. Indien men de zeden, gewoonten, godsdienst en overleveringen van de Amerikaanen wilde onderzoeken j om door dat middel derzelver oor"-» N * fpïónjjj  106 Van den oorfprong der Noord- fprong te ontdekken , zou men zig , denkt hij, bedriegen. Een onderzoek van dien aart is, merkt hij aan, flegts gefchikt om een valsch licht te geeven , dat ons eerder zal verblinden , en ons van den regten weg brengen, dan ons met zeekerheid tot het voorgefteld doel geleiden. De oude overleveringen worden uit het geheugen uitgewischt van hun , welke die hulpmiddelen niet hebben , of zedert eeuwen gemist hebben, die vereischt worden om dezelve in gedagtenis te bewaaren. En in deezen toeftand is volkoomen het halve deel van de waereld. Nieuwe gebeurtenisfen en nieuwe omftandigheden doen nieuwe overleveringen ontftaan , die de voorige uitwisfchen en zelve op haare beurt uitgewischt v/orden. Als 'er eene of twee eeuwen verloopen zijn , blijven 'er geene fpooren meer over van de eerste overleveringen en dus worden wij in eenen ftaat van onzeekerheid ingewikkeld. Hij befluit, onder veele andere , met de volgende aanmerkingen. Onvoorziene toevallen, orkaancn en fchipbreuken hebben zeekerlijk medegewerkt om alle bewoonbaare deelen der aarde te bevolken; en moeten wij ons dan verwonderen , als wij zekere gelijkenisfen in perfoonen en zeden zien tusfchen natieën, die verst van eikanderen afgelegen zijn , daar wij zulke groote verfchillen vinden tusfchen die, welke aan  Amerikaanfche Indiaanen. 197 aan eikanderen grenzen ? Naardien ons historifche gedenkftukken ontbreeken , is 'er niets, ik herhaal het , dan eene kennis van de oorfpronglijke taaien die in ftaat is om over deeze wolken van ondoordringbaare duisternis enig licht te verfpreiden. Door zulk een onderzoek zouden wij ten minften te weeten, koomen welke, onder dat ontzagchelijk getal verfchillende natieën, die Amerika bewoonen en zoo veel in taal van de andere verfchillen , woorden gebruiken , die geheel verfchillende zijn van die der Oude Waereld en welke bij gevolg gerekend moeten worden in de vroegfte tijden naar Amerika overgegaan te zijn , en welke diegeene zijn , die , door de overeenkomst van hunne taaien met die, welke thans in de drie andere waereld-deelen in gebruik zijn, reden geeven om te denken dat haare verhuizing van laateren tijd is en dat zij moet toegefcbreven worden aan fchipbreuken of aan toevalligheden gelijk die, van welke in den loop deezer verhandeling is gewag gemaakt. Ik zal hier flegts het gevoelen van nog eenen fchrijver bijbrengen, eer ik mijne eigen gedagten over dit onderwerp voordraag en dat is van j. adair, Schildkn. die veertig jaaren onder de Indiaanen gewoond en derzelver historie in het jaar ï/72 uitgegeeven heeft. Deeze fchrijver heeft N 3 in  198 Van den oorfprong der Noord- in zijne geleerde en fyfthematifche hiftorie der natieën, welke de Westlijke deelen der Zuidlijkfte Amerikaanfche volkplantingen bewoonen , zonder aarfelen beweerd dat de oorfpronglijke bewooners van Amerika van de Ifraëliten afftammen , of van toen zij eene zee-mogendheid uitmaakten, of kort na hunne algemeene gevangenis. Deeze afdamming tragt hij te bewijzen uit hunne godsdienftige plegtigheden , uit hunne burgerlijke en krijgs-gewoonten, uit hunne huwelijks - en begravenis - plegtigheden , uit hunne zeden,taaien, overleveringen en uit eene menigte andere bijzonderheden. Hij is hiervan zoo fterk overtuigd, dat hij zig verbeeldt in elke eene volkoomen en onbetwistbaare overeenkomst te vinden. Ik zal mij niet ophouden hem in alle dezelve te volgen , en zal daarom flegts enige weinige uktrekzels geeven om te toonen op welken grond hij zijne onderftellingen bouwt, en in hoe verre hij hieromtrent geloof mag verdienen. Hij begint met aantemerken dat, fchoon fommige gefteld hebben dat de Amerikaanen van de Chineezen afftammen , egter noch hun godsdienst, wetten, noch gewoonten in het minst naar die der Chineezen gelijken , hetgeen genoegzaam bewijst dat zij van deezen Stam niet zijn. Daarenboven , naardien onze beste fchepen nu bijna een  Amerïkaanfchc Indiaanen. 199 een half jaar werk hebben om naar China te zeilen (hier herinnert zig onze fchrijver niet dat dit van eene hooge Noorder-Breedte is door de linie en dan weder terug verre ten Noorden van dezelve en niet regtftreeks dwarsch over den Stillen Oceaan, flegts honderd en elf graaden verre,) of van China naar Europa , is het zeer onwaar fchijnlijk dat zij zulke gevaarlijke ontdekkingen zouden onderneemen met hunne onderflelde kleine vaartuigen , tegens fnelle ftroomen en in ongezonde pasfaat - winden. Hij merkt wijders aan dat dit nog te onwaarfchijnlijker is omdat 'er reden is om te denken dat deeze natie het gebruik van den zeilfleen niet kende om haare koers te bellieren. China, zegt hij , is omtrent agt duizend mijlen van het vaste land van Amerika afgelegen, dat twee maaien zoo verre is als over den Atlantifchen Oceaan, en 'er is geen oude fchrijver die van hunne kennis in de zee-vaart of zelfs van enige neiging tot dezelve fpreekt, behalven van kleine reizen langs de kusten. Ook waaien de winden met weinig verandering van het Oosten naar het Westen binnen de Noorder en Zuider Breedten van dertig graaden en daar omtrent, en dus konden deeze winden hen niet naar de Amerikaanfche kusten drijven , alzoo zij regt in eene ftrijdige rigting met die koerts liggen. N 4 Men  2oo r Van den oorfprong der NoordMen kon ook, volgens de redeneering van deezen fchrijver , niet naar Amerika zeilen uit het Noorden over Tartarye of oud Scythie ; dece landen konden , volgens hunne ligging , nooit eene zee-mogendheid geweest zijn , of nooit worden ; en het is volftrckt ondoenlijk , zegt hij, uit dat gedeelte van de waereld ter zee naar Amerika te gaan. Daarenboven zijn de overgebleven fpooren van hunne godsdienftige plegtigheden en burgerlijke en krijgs - gewoonten geheel het tegengeftelde van dezelfde fpooren bij de oude Scythen. Zelfs in de gemaatigde Noordlijke luchtftreeken is niet de minde voetftap te zien van enig oud ftatig gebouw of van enige fterk bevolkte volkplantingen , gelijk men zegt dat nog overig zijn in de minder gezonde ftreeken van Peru en Mexico. En verfcheiden der Indifche natieën verzeekeren ons dat zij de Misfisfippi overvoeren , alvorens zij hunne tegenswoorciige Noordlijke volkplantingen vormden, hetwelk, met de voorige bewijzen vergeleken, naar zijne gevolgtrekking, genoeg is om het zwak gevoelen dat de natuurlijke inboorlingen van Amerika van de Tartaaren of oude Scythen zouden afftammen , geheel om verre te werpen. De redenen, welke de Heer adair geeft voor de onderftelling dat de Amerikaanen van de Joon den afftammen, zijn de volgende» i» Om»  Amerikaanfche Indiaanen. zoï i< Omdat zij in Stammen verdeeld zijn en Hoofden over zig hebben , gelijk de Ifraëliten hadden. 2. Omdat, gelijk de Hebreeuwfche natie door een geftreng Hand houdend godiijk gebod, bevoolen was, te Jerufalem, Jehovah , den waarachtigen leevenden God te dienen , de Indiaanen ook zoo doen , hem noemende Yohewah. De oude Heidenen dienden, voegt hij 'er bij, gelijk bekend is, eene menigte Goden; maar de Indiaanen bewijzen hunnen godsdienftigen eerbied aan den grooten, weldaadigen, opperiten, heiligen Geest des Vuurs, die, gelijk zij denken, boven de wolken woont en ook op aarde bij onbevlekte menfchen. Zij bidden geene beelden aan, noch dooden , noch de hemel - lichten , noch kwaade geesten, noch enig gefchapen wezen hoegenaamd. .3. Omdat de Indiaanen, volgens de theocratie of de gods - regeering van Ifraël, de godheid voor het onmiddelijk hoofd van hunnen ftaat houden. 4. Omdat, gelijk de Jooden aan de beftiering van Engelen geloofden , de Indiaanen ook gelooven dat de hooge hemelftreeken door goede geesten bewoond worden. 5. Omdat de Indiaanfche taal en tongvallen dezelfde eigenfchap en aart van de Hebreeuwfche' fchijnen te hebben , zijnde hunne woorden en fpreuken kragtig, beknopt , verheven , wcllui- N 5 dende  so2 Van den oorfprong der Noord - dende en ftout en dikwijls en in letters en in betekenis gelijk aan de Hebreeuwfche taal. 6. Omdat zij den tijd op de wijze der Hebreeuwen rekenen. 7. Omdat zij, overeenkomftig met of naar de wijze van de Jooden, hunne propheeten, hoogepriesters en andere godsdienftige orden hebben. 8. Omdat hunne feesten, vasten en godsdienftige plegtigheden eene groote overeenkomst hebben met die der Hebreeuwen. 9. Omdat de Indiaanen, alvorens ten oorlog te trekken, veele voorbereidende plegtigheden van reiniging en vasten hebben , gelijk van de Ifraëlicen befchreven ftaat. 1©. Omdat de Indiaanen dezelfde fmaak voor verfierzelen, en dezelfde foort van verfierzelen hebben als de Hebreeuwen hadden. Deeze en meer andere bewijzen van gelijken aart brengt de Heer ad air bij , om zijn begunlligd ftelzel te onderfchraagen ; doch ik zou denken, dat, zoo de Indiaanen indedaad van de Hebreeuwen afkomltig zijn , onder hunne godsdienftige plegtigheden, op welke hij zijne onderftelling voornamelijk fchijnt te bouwen, de voornaamlle, die der befnijdenis namelijk, nooit in onbruik zoude geraakt en het geheugen zelf 'er van uitgewischt zijn. Zoo veele en zoo onderfcheiden zijn de ge- voe-  Amerikaanfche Indiaanen. 203 voelens dergeene , welke tot hier toe over dit onderwerp gefchreven hebben ! Ik zal egter niet tragten die overeentebrengen, of het gebrekkige van dezelve aantetoonen , maar voortgaan met mijn eigen gevoeltn omtrent den oorfprong der Amerikaanen voortedraagen, dat gegrond is op gevolgtrekkingen uit de redenlijkfte bewijzen van de fchrijvers, welke ik aangehaald heb , getrokken en uit mijne eigen waarneemingen; derzelver juistheid zal ik aan het oordeel van mijne leezeren onderwerpen. Om mijne gisfingen omtrent dit ftuk te beter te doen volgen is het nodig eerst den afftand tusfchen Amerika , en die deelen der bewoonbaare waereld, welke 'er naast bij liggen , te onderzoeken. Het vast land van Amerika fchijnt, voor zoo Verre wij kunnen oordeelen uit alle de nafpeuringen, die omtrent de poolen gedaan zijn, geheel van de andere deelen der waereld afgefcheiden te zijn. Het gedeelte van Europa dat 'er hec naast bij koomt, is de kust van Groenland, liggende op omtrent zeventig graaden Noorder Breedte, en dat zig uitftrekt tot nog geene twaalf graaden van de kust van Labrador, die op den Noord-Oostlijken rand van dit vast land gelegen is. De kust van Guinea is het naast bij liggend gedeelte van Afrika, dat omtrent agttien hon*  '*o4 Fan den oorfprong der Noord - honderd en zestig Engelfche mijlen Noord-Oost van Brazilië ligt. De Oostlijkfte kust van Afia, die zig tot de zee van Korea ten Noorden van China uitltrekt, fteekt Noord - Oostwaarts uk door Oostlijk Tartarye en Kamfchatka naar Siberië, op omtrent zestig graaden Noorder Breedte , naar welke de Westlijke kusten van Amerika , van California tot de Straat van Annian, zig bijna Noord-Westlijk uitftrekken , en op omtrent zes en veertig graaden van dezelfde Breedte liggen.' Of het vaste land van Amerika nog verder Noordwaarts ftrekke dan deeze Straaten, en aan het Oostlijk gedeelte van Aiia vast zij, gelijk beweerd is door fommige van de fchrijvers, die ik aangehaald heb, dan of de landen, die tusfchen beiden ontdekt zijn , flegts een archipel van eilanden zijn, die zig naar het tegen overliggend vast land uitftrekken, is nog met geene zeekerheid bepaald (_a~). Naar- ( a ) Thans is men, zedert de ontdekkingen van den Heer co ok, zeeker dat Afia en Amerika niet aan eikanderen vast zijn, maar gefcheiden zijn door eene zee, waarin eene reeks eilanden ligt, die niet verre van eikanderen gelegen zijn, waarom de overgang van de kust van Afia naar Amerika door kleine vaartuigen gemaklijk langs dien weg heeft kunnen gefqhieden. vertaaler.  Amerikaanfche Indiaanen'. 205 Naardien het egter zeeker is dat 'er veele aanmerklijke eilanden tusfchen de uir-einden van Afia en Amerika liggen , namelijk , Japan , Tefo of Jedfo, Gamas - land, Behrings - eiland, en verfcheiden andere door tschirikow ontdekt, en naardien 'er, buiten deeze, van de vijftig graaden Noorder Breedte af een groep eilanden is, die zig tot Siberië uitftrekken, is het uit derzelver nabijheid aan Amerika waarfchijnlijk dat dat waereld-deel zijne eerste bewooneren van deeze ontvangen hebbe. Dit befluit is het redenlijkst dat ik in ftaat ben te trekken, in onderftelling dat 'er , zedert de natuurlijke inwooneren zig op dit vast land nedergezet hebben, geene buitengewoone of fchielijke verandering in de ligging of oppervlakte van hetzelve heeft plaats gehad door overftroomingen, aardbeevingen of de eene of andere omwenteling van den aardbol, die ons onbekend zijn. Mij fchijnt het ten hoogften onwaarfchijnlijk toe dat het van verfchillende kanten bevolkt zoude zijn over den Oceaan, gelijk andere beweerd hebben. De kleinheid der fchepen , van welke men in deeze oude tijden gebruik maakte en het ontbeeren van het kompas, laaten ons niet toe te onderftellen dat enig zeevaarend volk het uit vrije keuze gewaagd zoude hebben den grondloozen Oceaan overtefteeken om afgelegen landen  it>6 Van den oorfprong der Noord" den optezoeken. Ware dit egter ondernoomen geweest, of was Amerika eerst toevallig be* volkt geworden door fchepen, met menfchen van beiden kunnen, die door fterke Oostlijke winden over den Atlantifchen Oceaan gedreven waren, dan moesten deeze volkplantelingen enige fpooren overgehouden hebben van de taal van het land, uit hetwelk zij verhuisd waren, en dit zou zedert deszelfs ontdekking door de Europeaanen reeds uitgevonden zijn geweest. Het koomt ook zeer zonderling voor dat 'er verfcheiden zulke toevallige verhuizingen , gelijk die door fommige onderlteld worden, zouden hebben plaats gehad (a~). Over '(a) Deeze gevolgtrekkingen van den Schrijver kootten mij voor geenzints beflisfende te zijn ; en ik acht het niet onwaarfcbijnlijk dat 'er , het zij door ftorm $ het zij opzetüjk (hoe gewaagd dan de onderneeming ook zonder kompas ware) menfchen van het Noord. Westen van Europa naar Amerika zijn overgeftooken. Indien het eiland Atlantis, gelijk men onderftelt, in den Oceaan buiten de Straat van Gibraltar gelegen , en zig verre in dien Oceaan uitgeftrekt heeft; is het mede niet onwaarfchijnlijk dat van daar menfchen naar Amerika langs de tusfchenliggende eilanden zijn overgeftooken; dit tijdperk is te lang voorleden dan dat men van deeze verhuizing nog  Amerikaanfche Indiaanen. &ö} Over het geheel, ben ik, na de fcherpfte nafpeuringen en de rijpfte overdenkingen, van gedagten dat Amerika zijne eerste bewooneren uit het Noord-Oosten ontvangen heeft, langs den zoo even genoemden grooten archipel, en uit dit gedeelte alleen. Maar dit kan op verfchillende tijden en uit verfchillende gedeelten gefchied zijn; uit Tartarye, China, Japan, of Kamfchatka , welker inwooneren naar eikanderen gelijken in kleur, in trekken en in geltalte, en die, voor dat fommige deezer volkeren kennis van konften en weetenfchappen gekregen heb-; ben , misfchien ook overeenkomst met malkanderen gehad hebben in zeden, gewoonten, godsdienst en taaien. Het eenigst verfchil tusfchen de Chineefche natie en de Tartaaren beftaat in den befchaafden ftaat van deeze en den onbefchaafden toeltand van de andere. De eerste is een handeldrijvend volk geworden en woont in huizen , die tot regelmaa-; tige fteden en vlekken gebouwd zijn; de laatste woonen meest onder tenten en zwerven in verfchillende horden rond , zonder eene vaste ver- blijf- nog fpooren in Amerika zoude hebben kunnen vinden, daar zelfs onze hiftoriefche befcheiden omtrent dat ei* land zoo gering zijn. vertaaler.  Zonsopg. 654. Onderg. 532. 2 Maart V. M. 9 Maart L. K. Quatertemper. VRIJDAG 20 FEBRUARI Goed thuisgekomen. Student na een fooi tot zijn hospita. Hoe ben ik van nacht thuisgekomen? — O, dat gaat nogal. Mén heeft daar net uw hoed gebracht — nu ontbreken nog uw wandelstok en een schoen. 57 3CQ Maansonderg. vm 3 8 Onk. nm. oio Ma^nsonderg. vm 3 8  2 6 Februari. Uit Azië, het moederland, kwam het suikerriet naar Cyprus, en reeds in de 15e eeuw naar Amerika. Op de plantages in West-Indië eten de negers zich dik en vet aan het suikerriet, dat trouwens heel veel eiwit bevat. Niet tegen te spreken. Toen Sir Wilfred Laurier, president-minister van Canada, gedurende een verkiezing-campagne, waarin het heet toeging, op een rondreis was, ontving hij een telegram van een zijner liberale vrienden. De depêche luidde: Daar is hier een bericht in omloop, dat uw kinderen niet gedoopt zijn. Telegrapheer dadelijk dat het niet zoo is. — Sir Wilfred antwoordde: Het gerucht is, helaas, waar — ik heb namelijk geen kinderen. Dat men ook eens een kind was, Tcunnen velen zich niet herinneren.  'io8 Van den oorfprong der Noord-' blijfplaats te hebben. Ook kunnen de lange en bloedige oorlogen, waarin deeze twee natieën zijn ingewikkeld geweest, hunne erflijke gelijkenis niet uitroeijen. Het tegenswoordig genacht des Chineefchen Keizers is van Tartaarfche afkomst ; en zoo zij niet begreepen dat 'er een ander recht ware dan dat van verovering, zou een zoo talrijk volk naauwlijks ftil blijven onder de regeering van vreemdelingen. Het is zeer baarblijklijk dat fommige van de zeden en gewoonten der Amerikaanfche Indiaanen naar die der Tartaaren gelijken; en ik twijfel niet of het zal, op den eenen of andere toekoomencen tijd, die zelfs niet verre af is , tot zeekerheid gebragt worden dat, geduurende enige der oorlogen tusfchen de Tartaaren en Chineezen , een gedeelte der bewooneren van de Noordlijke gewesten uit hun geboorte - land verjaagd, op enige der voornoemde eilanden de vlugt namen , en van daar naar Amerika doordrongen. Llke natie kon ondertusfchen op onderfcheiden tijden overwinnende zijn en de overwonnen beurtelings voor hunne overwinnaars vlugten ; en van daar zou de gelijkenis van de Indiaanen naar al dat volk ontdaan kunnen zijn , gelijk ook die haat, welke tusfchen zoo veele hunner Stammen plaats heeft. Het koomt mij voor dat 'er eene duidlijke ge- lij.  Amerikaanfche Indiaanen. 209 lijkenis tusfchen de Indiaanen en.Chineezen zigtbaar is in die bijzondere gewoonte van het hair te fcheeren, of uit te plukken en flegts een klein bosjen op de kruin van het hoofd ovenelaaten. Deeze gewoonte zegt men dat bevoolen is door de Tartaarfche Keizers bij hunne komst tot den troon van China, en het is bij gevolg een verder bewijs dat deeze gewoonte bij de Tartaaren in gebruik was, aan welken , zoo wel als aan de Chineezen, de Amerikaanen haar kunnen verfchuldigd zijn. Daar zijn ook veele woorden en bij de Chineezen en bij de Indiaanen in gebruik, die naar elkanderen gelijken, niet alleen in klank, maar zelfs in betekenis. De Chineezen noemen eenen flaaf Shungo en de Naudowesfie - Indiaanen , welker taal minst verbasterd is, omdat zij minst met de Europeaanen gemeenfchap houden, noemen eenen hond Shungush. De eerste noemen eene foort van hunne thee Shoufong; de laatste noemen hunne tabak Sh&ufasfau. Veele andere woorden, die de Indiaanen gebruiken, vervatten de lettergreepen che, chau en chu naar den tongval der Chineezen. Daar zou waarfchijnlijk eene diergelijke over«enkomst tusfchen de taal der Tartaaren en die der oorfpronglijke Amerikaanen gevonden worden , zoo wij zoo wel met dezelve bekend waren O als  tio Fan den oorfprong der Noord- als wij, door de gemeenfchap, welke de koophandel geeft, met die der Chineezen hekend zijn. In deeze gistingen word ik bevestigd door de berichten over Karmfhatha, enige jaaren geleden , op last van de Keizerin van Rusland, in het licht gegeeven, welker fchrijver zegt dat de zee, die dat Schier eiland van Amerika fcheidt, vol eilanden is en dat de aflland tusfchen Tfchukots* koi-Nofs, een voorgebergte aan het Oostlijk eind van dat land , en de kust van Amerika niet grooter is dan derdehalven graad van eenen grooten cirkel. Hij zegt verder dat 'er de grootste reden is om te denken dat Afia en Amerika weleer aan deeze plaats aan eikanderen vast waren , naardien de kusten van beiden de waerelddeelen tot kaapen en baaien fchijnen afgebrooken te zijn , die met eikanderen overeenkoomen , te meer omdat de bewooncrs van beiden, in deeze gedeelten, in perfoon, kledij, gewoonten en wijze van zig te voeden naar eikanderen gelijken. Hunne taal fchijnt, zegt hij, wel is waar, niet dezelfde te zijn ; maar het is ook waar dat de inwooners van elke ftreek in Kamfchatka eene taal fpreeken, even zoo zeer van eikanderen verfchillende als van die, welke op de kust aan de overzijde gefprooken wordt. Deeze aanmerkingen , bij welke hij nog voegt dat de booten van de  Amerikaanfche Indiaanen. a i t de bewooners der beiden kusten even eens van maakzel zijn, en dat de inboorlingen van dit gedeelte van Amerika in het geheel geene wijn en tabak kennen, hetgeen hij als een bewijs aanziet dat zij tot nog toe geene gemeenfchap met de inboorlingen van Europa gehad hebben , behelzen , zegt hij, weinig minder dan een vol koomen betoog dat Amerika uic dit gedeelte van Afia bevolkt is geworden. De grenzen van dit mijn werk laaten mij ftièt toe langer op dit onderwerp ftil te Haan, of mee? bewijzen optetellen om mijne Helling te onder» iteunen. Ik ben egter zoo volkoomen overtuigd van derzelver zeekerheid, en ik ben zoo verlan» gende geweest om alle getuigenisfen te beköo* men, welke kunnen aangevoerd worden om haaf nog ilerker waarfchijnlijkheid bijtezetten , dat ik eens een gezelfchap van Heeren , die veel werk van zulke nafpeuringen maakten en welken ik mijne gedagten omtrent dit ftuk had medegedeeld, de aanbieding deed dat ik, zoo zij mij van het nodige verzorgen wilden , eene reis onderneemea zoude door de Noord-Oostlijke deelen van Eh« ropa en Afia naar de binnenlanden van Amt* rika en van daar naar Engeland, terwijl ik, op mijne reis, alle waarneemingen zoude doen zoo omtrent de taal als de zeden van de volkeren, mes welke ik verkeeren zoude , die zouden kunnen  ai* Van den oorfprong der Noord- lïrekken om deftelling,die ik hier opgegeeven heb, optehelderen, en de nieuwsgierigheid der geleerde en onderzoeklievende te voldoen; dan naardien men oordeelde dat zulk eene onderneeming eerder door de natie dan door bijzondere perfoosen behoorde bekostigd te worden , wierd zij. niet ter uitvoer gebragt. Het ftrekt mij tot groot genoegen zedert ik de voorgemelde befluiten heb opgemaakt te bevinden dat zij flrooken met hec gevoelen van dien grooten en geleerden hiftoriefchrijver Doétor robertson, en, fchoon ik met hem inftemme dat het onderzoek, uit zijnen aart, zoo duister en ingewikkeld is, dat de gisfingen, welke ik gemaakt heb, flegts als gisfingen en niet als onbetwistbaare gevolgtrekkingen befchouwd kunnen worden , hebben zij egter eenen grooteren graad van waarfchijnlijkheid dan de onderftellingen van hun, die beweeren dat dit vast land van eenen anderen kant is bevolkt geworden. Eene van des Heeren robertsons aanhaalingen uit de Dagverhaal en van behring en tschirikow r die, omtrent het jaar 1741, van Kamfchatka zeilden om de Nieuwe Waereld optezoeken, fchijnt mijne Gelling veel kragt bijtezetren : „ Deeze bevelhebbers, hunnen tocht „ Oostwaarts voortgezet hebbende, ontdekten „ laad, dit hun toefcheen een gedeelte van her „ vaste  Amerikaanfche Indiaanen. 213 „ vaste land van Amerika te zijn en , volgens „ hanne waarneemingen, fchijnt het weinige „ graaden van de Moord-West kust van Cali„ fomia te liggen. Daar hadden zij enigen }, omgang met de inwooneren , die hun toe„ fcheenen naar de Noord-Amerikaanen te ge* „ lijken \ zij booden den Rusfen de Calumet, of „ Vrede - pijp aan, die een zinnebeeld van vriend„ fchap is , 't welk bij het volk van Noord„ Amerika algemeen in gebruik is en eene wille„ keurig aangenoomen gewoonte., die hun bij„ zonder eigen is. " Deeze onvergelijklijke fchrijver redeneert ook zelf tot ftaaving van zijne Helling, met veel oordeel en op eene bijna voldingende wijze. Hij zegt: „ Wij mogen in dit onderzoek als een „ zeeker beginzel vastftellen dat Amerika niet bevolkt is door eene natie van de Oude Wae„ reld, die groote vorderingen in befchaaving „ gemaakt had. De bewooners van de Nieuwe „ Waereld waren in eenen zoo ruuwen ftaat van maatfchappij, dat zij zelfs jniet bekend waren „ met de konften , die de eerste proeven van „ menschlijke fchranderheid zijn in haare eerste „ fchreden tot verbetering. Zelfs de befchaafd„ fte natieën van Amerika kenden veele van die „ eenvoudige uitvindingen niet, die in andere » deelen van de waereld bijna gelijktijdig met de O 3 „ maat-  ai4 Van de perfoenen, kleeding, tenten „ maatfchappij ontftonden en in de vroegfte tijd», perken van het burgerlijk leven bekend waren. Hieruit blijkt klaar dat de Stammen, die „ eerst naar Amerika verhuisden , van natieën „ afdamden, die niet minder barbaarsch moeten s* geweest zijn dan hunne nakoomlingfchap ten „ tijde toen zij eerst door de Europeaanen ontt, dekt wierden. Zoo het gebruik van ijzer im„ mer aan de Wilden van Amerika, of aan hunne „ voorouderen bekend geweest ware ; zoo zij „ ooit eene ploeg , een weefgetouw , of eene „ fmidfe gebruikt hadden , zoude de nuttigheid „ van deeze uitvindingen dezelve voorzeeker in „ ftand hebben doen blijven, en het is onmoge„ lijk dat zij verworpen of vergeeten zouden ges, worden zijn. " TWEEDE HOOFDSTUK. Van deperfoonen, kleeding, tenten en het huisraad der Indiaanen. "Van de eerile vestiging der Franfchen in Canada tot de verovering van dat gewest door de Engelfchen in het jaar 1760, hebben verfcheidene dier ca-  en het huisraad der N. A. Indiaanen. 215 natie, die in de binnen - landen van Noord-Amerika gereisd hadden, hetzij om met de Indiaanen te handelen, hetzij om te tragten hen te bekeeren, berichten vau hunne zeden, gewoonten enz. in het licht gegeeven. De voornaamfte zijn Vader lod. hennepin, charlevoix en de Baron la hontan. De eerste gaf, veele jaaren geleden, enige zeer oordeelkundige aanmerkingen uit, dat hij te beter in ftaat was te doen, door den bijftand, welken hij ontleende uit de kaarten en dagverhaalen van den ongelukkigen Heer de la salle, die op zijne reis door enige reisgenooten vermoord wierd. Het dagregister van dien Heer viel Vader hennepin in handen en ftelde hem in ftaat om verfcheiden belangrijke bijzonderheden omtrent de Indiaanen in het licht te geeven. Maar hij had , in veele opzigten, op verre na die kennis nog niet bereikt, welke hij zou hebben kunnen verkrijgen door zijn lang verblijf onder hen. Ook was hij, (gelijk reeds aangemerkt is) niet alcijd naauwkeurig in zijne berekeningen, of juist in de berichten, welke hij ons heeft medegedeeld. De berichten, door de twee andere uitgegeeven, bijzonderlijk die van charlevoix, zijn zeer gebrekkig in het aardrijkskundig gedeelte en veele der verhaalen, die de Baron doet, zijn enkel bedrog. O 4 Ver-  a 115 Van de perfoonen, kleeding, tenten Verfcheiden Jefuiten , die voorheen in deeze gewesten reisden , hebben ook over dit onderwerp gefchreven ; dan , naardien weinige , of geene van hunne werken vertaald zijn geworden, kunnen weinige leezers hun voordeel 'er mede doen, en waarlijk, al ware zulks gefchied, zouden zij 'er weinig nut uit getrokken hebben, naardien zij hunne aanmerkingen hoofdzaaklijk bepaald hebben tot de godsdienftige leerftellingen der Wilden en de maatregelen, welke men nam om hen te bekeeren. Zedert de verovering van Canada hebben enige van onzen landaart, die onder de Indiaanen verkeerd, en hunne taal geleerd hebben, hunne waarneemingen gemeen gemaakt; dan, naardien hunne reizen zig niet uirgeftrekt hebben tot de binnenlanden , over welke ik handel, maar enkel gedaan zijn onder de natieën, die aan onze volkplantingen grenzen, konden zij geene kennis krijgen van de egte onbezwalkte zeden en gewoonten der Indiaanen. De Zuidlijke Stammen en die, welke aanhoudend gemeenfehap met de Franfchen en Engelfchen gehouden hebben, kunnen hunne zeden of gewoonten niet in haare oorfpronglijke zuiverheid bewaard hebben. Zij konden niet nalaaten met ce taal van degeene, met welke zij verkeerden, ook te gelijk hunne gebreken aanteneemen en  en het huisraad der N. A. Indiaanen. &iy en de menigvuldige dronkenfehap, waarin zij zig ftorteden door de fchadelijke dranken, door de Europeaanen onder hen ingevoerd , hebben de geheele verandering van hunne karakters voltooid. Bij dezulke kan men alleen eene verwarde mengeling van beginzelen of gebruiken waarneemen; maar hunne waare onbezwalkte gewoonten konden alleen onder die natieën gevonden worden , die flegts weinig gemeenfchap met de provintieën gehouden hebben. Deeze vond ik in de NoordWestlijke deelen en daarom vleie ik mij dat ik in ftaat ben een juister bericht van de zeden en gewoonten der Indiaanen, in haare oude zuiverheid , te geeven dan alle die tot heden toe aan het licht gekoomen zijn. Ik heb bij dertig natieën waarneemingen gedaan, en fchoon de meeste in taal van eikanderen verfchilden, was 'er egter groote gelijkheid in hunne zeden, uic welke ik de volgende aanmerkingen heb opgemaakt. Naardien ik nu niet voorneemens ben eene regelmaatige en zaamenhangende befchrijving van Indiaanfche zaaken te geeven , maar enkel die bijzonderheden van hunne zeden, gewoonten enz. te verhaalen , die mij de merkwaerdigfte voorkwamen en zoo min als mogelijk de berichten van andere fchrijvers wil herhaalen , moet ik mijne Lezeren verzoeken mij te verfchoonen zoo O 5 zij  ■ ■ »i8 Van deperfoonen, kkeding, tenten zij niet ordelijk gefchikt of omftandig genoeg behandeld zijn. De Indiaanen fchijnen mij toe niet zoo fterk in maakzel, kleur of gefteltenis van eikanderen te verfchillen als fomrnige fchrijvers hen vóórhellen. Zij zijn, over het algemeen, tenger, lang en regt van geftalte en zelden ziet men 'er onder hen die mismaakt zijn. Hun vel is van eene roodachtige of koper kleur; zij hebben groote zwarte oogen, en hun hair is van dezelfde tint, maar zeer zelden gekruld; zij hebben goede tanden en hun adem is zoo zuiver als de lucht die zij inademen ; hunne wangen beenderen zijn enigzints verheven, maar meer bij de vrouwen dan bij de mannen; de eerste zijn niet wel zoo lang als de Europifche vrouwen, maar men ontmoet dikwijls goede aangezigten en bevallige vrouwen onder haar, fchoon zij meer tot vetheid neigen dan de andere kunne. Ik zal hier in geen bijzonder onderzoek treeden of de Indiaanen de kleur van hun vel aan de natuur, de konst, of de getemperdheid van de lucht verfchuldigd zijn ; ik zal ook geene van de ftrijdige berichten, welke ik over dat onderwerp geleezen heb , aanhaalen; ik zal alleenlijk zeggen dat het mij voorkoomt de kleur te zijn, die zij oorfpronglijk van de hand van den Schepper ontvangen hebben, maar op welken tijd het verfchil, dat mea  vl. h • AMEE.IK.AAir van de Waiie der Otligaumies.   en het huisraad der N. A. Indiaanen. 219 men thans in de kleur en trekken van verfcheiden natieën ziet, plaats gegrepen hebbe, op welken tijd de Europifche blankheid , de zwarte kleur van den Afrikaan, of de koper - kleur van den Amerikaan hun gegeeven zijn, welke de oorfpronglijke kleur van de eerftc bewooners der aarde geweest zij of welke de volmaaktfte geacht moet worden, zal ik niet op mij neemen te bepaalen. Daar zijn veele fchrijvers die beweerd hebben dat de Indiaanen, zelfs in hunnen rijpften ouderdom , alleen op hun hoofd met hair voorzien zijn en dat, niettegenftaande de dikte van hair, dat op dat deel groeit, egter de deelen , die bij de bewooneren van andere luchtftreeken gemeenlijk bewasfen zijn, geheel hairloos zijn. Zelfs Doftor robertson heefc, door hunne verkeerde berichten misleid, het zijne toegebragc om deeze dwaaling voortteplanten en , wijl hij onderftelde dat de aanmerking juist en gegrond was , heefc hij 'er verfcheiden gevolgen uit getrokken omtrent de gefteldheid en de getemperdheid hunner lighaamen, die gevolglijk ook vervallen. Doch ik ben in ftaat, uic eigen naauwkeurig onderzoek en na eene nieuwsgierige befchouwing, te verklaaren (voor hoe achtingwaerdig ik ook het gezag deezer historie - fchrijvers in andere deelen houden mag) dat hunne belichten valsch zijn en enkel uit gebrek van grondige  220 Van de perfoonen, kleeding, tenten dige kennis van de gewoonten der Indiaanen fpruiten. Als zij huwbaar zijn, zijn hunne lighaamen, natuurlijk, op dezelfde wijze bewasfen als die der Europcannen. Het is waar , de mannen achten dat een baard zeer lelijk iïaar. en doen groote moeite om dien kwijt te worden; cok ziet men nooic iets van een baard op hunne aangezigten, behalven als zij oud worden en niet meer op hun voorkoomen letten. Alle hair op andere deelen van het lighaam wordt bij hen voor onbetamelijk gehouden en beiden de kunnen befteeden veel tijd om het uicteroeijen. De Naudowesfies en de afgelegen natieën plukken het uit met gebogen Hukken van hard hout, tot eene foort van nijptang gemaakt, terwijl degeene , die gemeenfehap met Europeaanen hebben, ijzerdraad van hun vraagen, dat zij tot een fchroef of als een kurkentrekker 'graaien ; dit ijzerdraad leggen zij op de deelen , drukken de ringen tot eikanderen en trekken dan met een ruk alle de hairtjens uit, die 'er tusfchen geraakt zijn. De mannen onder alle natieën verfchillen in hunne kleeding zeer weinig van malkanderen , uitgezonderd die, welke met de Europeaanen handel drijven; deeze verruilen hunne bonten voor dekens, hemden of andere kleederen , die zij  vl.TY. A M K 3S.IXAAW Tan de "ïfatie der "H'a.iiidowesJOLes.   en het huisraad der N. A. Indiaanen. 2.21 zij zoo zeer tot verfiering als uit noodzaaklijkheid draagen. Zij binden omtrent eene halve el laken met eenen gordel om hunnen middel , dac dan de middelfte deelen van hun lighaam bedekt. Zij die hemden draagen maaken dezelve nooit vast om den hals of aan de handen, dit zou voor hun een onverdraaglijke dwang zijn. Zij werpen hunne deken los 'op hunne fchouderen en hec bovenfto einde aan a= iwee noeuen vasthoudende met een mes in de eene hand en eene tabaks beurs, pijp of iets diergelijks in de andere, wandelen zij dus toegetakeld in hunne dorpen of legerplaatfen rond; maar in hunne dansfen draagen zij zelden deeze kledij. Die mannen, welke vrolijker dan de andere willen uitzien , plukken al het hair van hunne hoofden uitgezondtrd van eene plek op de kruia van omtrent de grootte van een kroon - ftuk, daar zij het tot eene aanmerklijke lengte laaten groeijen; hier op worden pluimen van vederen van verfchillende kleuren met zilvere of ijvoiren fchaften vastgemaakt. De wijze van dit gedeelte van het hoofd te fnijden en te verfieren onderfcheidt verfcheiden natieën van eikanderen. , Zij fchilderen hunne aangezigten rood en zwart, dat zij voor eenen grooten.opfch'k houden. Zij befchilderen zig zeiven ook als zij ten oorlog gaan; maar zij doen het bij deeze' gelegen-  ï2a Van de perfoouen, kleding, tenten genheid op eene andere wijze dan wanneer zij zig enkel tot opfiering die kleuren geeven. De jonge Indiaanen , die in opfchik boven hunne makkers willen uitmunten , fplijten den buitenlten rand van beiden hunne ooren; maar draagen zorg dezelve niet geheel aftefnijden en laaten het vloesch, dat dus doorgefneden is, aan beiden einden heel; rondom deeze fponsachtige zelfltandigheid win Jen zij van boven tot onder koperdraad , tot dat het gewigt den afgefneden rand tot eenen boog van vijf of zes duimen middellijns uitrekt, en dezelve bijna tot op den fchouder doet zakken. Dit verfierzel wordt voor zeer aardig en wel pasfende gehouden. Het is ook eene gemeene gewoonte onder hen hunne neuzen te doorbooren en hangers van verfchillende foorten in dezelve te draagen. Ik merket op dat die in de binnen • landen veeltijds zee - fchulpen droegen , die zij voor een groot fieraad achteden; maar hoe zij 'er aan kwamen kon ik niet verneemen , waarfchijnlijk door handel met andere natieën, die digter aan zee woonen. Zij bedekken hunne dijen niet, behalven met het ftuk laken om den middel, van welk wij boven gefprooken hebben , dat half weg hunne dijen reikt; maar zij maaken voor de beenen eene foort van kousfen van doek of van vellen, deeze  m het huisraad der 2V A. Indiaanen. as<| deeze worden, zoo na mogelijk, naar den vorm van het been toegenaaid, zoo dat zij dezelve uit / en aan kunnen trekken. De randen van de ftof, van welke zij gemaakt zijn, worden 'er aan gelaaten en hangen omtrent eene hand breedte neder; en dit gedeelte, dat op de buiten - zijde van het been gebragt wordt, is bij degeene, die enige gemeenfehap met Europeaanen hebben, gemeenlijk opgelierd , als het van doek is, met linten of kant, is het van leder , met borduurwerk, en ftekel-varkens-pennen, fraai gekleurd. Vreemdelingen , die onder de Indiaanen jaagen in ftreeken daar veel fneeuw ligt , vinden deeze kousfen veel gemaklijker dan anderen. Hunne fchoenen worden van de vellen van herten , elanden of buffels (bifons) gemaakt; deeze , fomtijds opgemaakt volgens de Europifche wijze, op andere tijden met het hair 'er op, worden tot fchoenen gefneden en zoodanig van vorm gemaakt, dat zij gemaklijk aan de voeten zitten en goed zijn om mede te gaan. De randen om de enkels worden opgelierd met ftukjens koper of tin, die om lederen riemen vast gemaakt zijn, omtrent een duim lang; deeze zeer dik cp rcalkanderen aan de fchoenen gehecht zijnde , rinkelen op eene vrolijke wijze, als zij gaan of dansfen. De vrouwen draagen een dek-kleed van de een*  224 Van de per [bonen, kleding, tenten eene of andere foort, van den hals tot" de knieën; Zij, die met de Europeaanen handelen, draagen een linnen kleed even als dat, hetwelk door de mannen gebruikt wordt, waarvan de flippen over haaren rok hangen. Die , welke zig naar de oude wijze kleeden , maaken eene foort van •wambuis van leder, dat het lighaam, maar niet de armen hedekt. Haare rokken worden of van leder of van lijnwaad gemaakt en reiken van den middel tot de knie. Aan haare beenen draagen zij fchoenen en kousfen van denzelfden vorm als die der mannen en eveneens opgefierd. Zij verfchillen van malkanderen in de wijze van haar hoofd te kappen, naardien elke de gewoonte volgt van de bende of natie , tot welke zij behoort en zig houdt bij den vorm, welken haare voorouders reeds van onheuglijke tijden gebruikt hebben. Ik nam waar dat de meeste der vrouwen, die ann de Oost - zijde van de Misfisfippi woorien , haare hoofden vertieren door haar hair of met linten of met plaaten van zilver optebinden; van het la3tsre maaken alleen de vrouwen van hooger rai g gebruik, alzoo het een kostbaare opfchik is. Het zilver, dat zij hiertoe gebruiken, is tot dunne plaaten van omtrent vier duimen breedte geflaagen , binnen verfcheiden van welke zij hun hair befluiten. De plaat, die naast bij het  AME1IKAM SCHE VROUW •van Ae Ï^Tatie der Oltigaumies.     én het huisraad der N. A. Indiaanen. fill het hoofd is, is zeer wijd; de volgende naamver en enigzints in de andere fluitende, en op deeze wijze zitten zij in eikanderen 'vast en, trapswijze verdunnende , vallen zij tot aan den middel neder , gelijk op PI. III. verbeeld ftaat. Naardien het!hair der Indiaanfche vrouwen over het alge*meen zeer lang is, is dit ook eene kostbaare wij • ze van kappen. Maar de vrouwen, die ten Westen Vatt de Mts* fisfippi woonen s naamelijk de Naudowesfies , de Asfinipoils enz. verdeelen haar hair mid en op het hoofd en maaken hec tot twee rollen , cenö op elk oor; deeze rollen zijn Omtrent drie dui" men lang en zoo dik als vuisten. Zij hangen regt voor elk oor neder en reiken tot hec ottderfte gedeelte van hetzelve. Men kan eert beter denkbeeld van dit kap fel vormen als men heC oog op PI. V. flaat. De vrouwen van alle natieën zetten gewoonlijk eene vlak verw, omtrent van de grootte van een kroon - ftuk , aan elk oor ; fommige doen vervV op haar hair en zetten fomtijds eene kleine vlek midden op het voorhoofd. De Indiaanen over het algemeen maaken meer werk van hunne kledij en van de verfierzelen , met welke zij zig opfchikken, dan vatt de gemakken in hunne hutten of tenten» De Isatste P bou»  «ad Fan deperfoonen, kleeding, tenten bouwen zij op de volgende eenvoudige en fposdige wijze. Zig van paaien van de nodige lengte voorzien hebbende, binden zij twee derzelve digt bij de einden kruislings over eikanderen vast met banden van boomfchors. Dit gedaan hebbende, zetten zij die op en verwijderen dezelve van onderen zoo verre van malkanderen als zij voorneemens zijn den vloer van de tent te maaken; als dan rigten zij andere van even gelijke hoogte op, en planten die zoodanig dat zij de voornaamfte onderftutten. Op deeze paaien leggen zij hertenof elands - vellen , die aan malkanderen genaaid zijn, in genoegzaame hoeveelheid om de paaien te bedekken en door het overhangen Van de lappen de deur uittemaaken. Hier toe worden fomtijds zeer veele vellen vereischt, naardien fommige hunner tenten zeer ruim van binnen zijn. Die van het Opperhoofd der krijgslieden van de Naudowesfies was ten minden veertig voeten in omtrek en zeer gemaklijk. Zij plaatfen hunne tenten niet in eene regelmaatige fchikking , als zij zig nederflaan, maar zetten die op naar het hun voeglijkst voorkoomt. De hutten, welke zij, die geene tenten gebruiken , oprigten als zij op reis zijn, want zeer weinige Stammen hebben een vast verblijf, of re-  en het huisraad der A/. A. Indiaanen. 2%? tegelmaatige dorpen of vlekken , zijn ook even eenvoudig en even fchielijk gebouwd. Zij fteeken kleine buigzaame paaien in dert grond, buigen die tot dat zij boven aan de toppen bij malkanderen koomen, en eenen halvers cirkel maaken , en binden dezelve dan aan een. Deeze bedekken zij met matten van gevlogtert biezen of mpt bprkrn - bact, die zij tot dat eindé in hunne kanoos met zig voeren. Deeze hutten hebben noch fchoorfteenefl , noch vensters ; men laat flegts eene kleine ope» fiing midden in het dak , door welke de rook wegvliegt; doch , naardien dit gat toegemaakt moet worden als het fterk regent of fneeuvvt, wordt de rook als dan zeer lastig. Zij flaapen op vellen , gemeenlijk beerên - Vellen, die in reijen op den grond gelegd worden en als de vloer niet wijd genoeg is voor de bedden van geheel het huisgezin, wordt 'er een Hel* laidjeü opgezet omtrent vier of vijf voeten hoog, Waarin de kinderen flaapen. Gelijk de wooningen der Indiaanen ruuw zijn, zoo is ook hun huisraad weinig in getal en eenvoudig van maakzel. Het gereedfchap, waaf* mede zij het bewerken, is zoo lomp en gebrek* kig, dat het hun niet alleen onmogelijk is het enigzints net of fierlijk te maaken, maar Zelfs de tijd , die 'er toe vereischt worde, zoo aan*  as8 Van deperfoonen, kleeding, tenten merklijk, dat zij afgefchrikt worden om zig ter verledigen met bet maaken van zulke die niet volftrekt noodzaaklijk zijn. De Naudowesfies vormen de potten, waarin zij hun eeten kooken, van de zwarte klei of Heen, van welken ik in mijne reis melding heb gemaakt, die het vuur bijna zoo wel weêrltaat als ijzer. Als zij iets branden willen . en het een groot ftuk of een geheel dier is, gelijk een bever, fteeken zij het, gelijk de Europeaanen doen , aan een fpic, van hard hout gemaakt en , de einden op twee gevorkte ftutten liggende, draaien zij het nu en dan om. Is het ftuk kleiner, fteeken zij het, gelijk het ander, aan het fpit en, het fpit overeind, maar fchuins in den grond fteekende , met het vleesch naar het vuur gekeerd, keercn zij het dikwijls om, tot het overal genoeg gebraaden is. Zij maaken hunne fchotels, in welke zij hun eeten opdisfchen, en hunne bakken en pannen van de kwastachtige uitwasfen van den fuiker-boom of van enig ander hout. Zij maaken hunne lepels vrij net (naardien deeze veel minder moeite kosten dan grooter huisraad) van een hout, dat in Amerika lepel-hout genaamd wordt en dat veel naar palm-hout gelijkt. Alle Stammen zijn ,nu voorzien van mesten en vuurüagen. Naardien deeze zoo wezenlijk nodig "zijn  en het huisraad der N. A. Indiaanen. 229 zijn voor hec gemeen gebruik in het leven , koopen zij , die geenen onmiddelijken omgang met de Europifche handelaars hebben , dezelve van die hunner nabuuren, welke nader bij de volkplantingen woonen en ruilen die gewoonlijk voor flaaven. DERDE HOOFDSTUK. Van de hoedanigheden en zeden der Indiaanen. .Als de Indiaanfche vrouwen gaan zitten, plaatfen zij zig in eene betamelijke houding met de knieën digt tegens eikanderen ; maar , omdat zij aan deeze houding gewoon zijn , gaan zij (legt en als of zij kreupel waren. Zij hebben geene vroedvrouwen, naardien de luchtftreek, of eene bijzondere gelukkige gefteldheid alle hulp bij het baaren onnodig maakt. Bij deeze gelegenheden worden zij flegts enige uuren van haare gewoone bezigheden afgehouden , die gemeenlijk zeer zwaar zijn, naardien de mannen, die zeer vadzig zijn, al het lastigst werk voor haar overlaaten, zelfs op hunne jagten zullen zij zig niet eens verledigen het wild t' huis te brenp 3 gen,  Fan de hoedanigheden en zeden der gen, ra:.ar hunne wijven zenden om het te haa» len, fchoon het op eenen aanmerklijken afttand Jigr. De vrouwen plaatfen haare kinderen , zoo dra ?ij geboren zijn, op planken met zagte mos geftoffeerd, die men in moerasfen of weiden vindt, Het kind wordt in eene van deeze foort van wiegen op zijnen rug gelegd, en, in vellen of doek gewonden zijnde om het warm te houden , worde het door kleine gebogen ftukjens hout belet 'er uit te vallen. Aan deeze werktuigen maaken zij touwen vast, waarmede zij die aan takken van boomen hangen ; of, als zij geene boomen bij de hand vinden , hangen zij dezelve aan Hompen of fteenen, terwijl zij haar nodig werk verrigten. In deezen toeftand worden de kinderen enige maanden gehouden. Als zij 'er uitgenoomen worden, laat men de jongens naakt loopen en de meisjens word^ , • knieën met een hemd en ko De feil-!(ckïJ*i^m9$ z ;n bijzonder zedig gedmuvi»v ! i :l-P: andiijkfe zuivering. De natieën, die verst van de Europifche volkplantingen li cnz. Z1jn nog oplettea^^^;||P|t;ij^ k- >chöon zij alle zonder uitzondering emgermaate dezelfde gewoonte volgen, In  NccrJ-Amerikaanfche Indiaanen. 231 In elke legerplaats of vlek is een vertrek, dat voor haar in dien tijd gefchikt is, in hetwelk getrouwde en ongetrouwde zig begeeven, en zig met de grootfte naauwkeurigheid , geduurende dien tijd, van allen omgang afzonderen; daarna reinigen zij zig in loopend water en keeren tot haare verfchillende bezigheden terug. De manr.en mijdeu zig bij deeze gelegenheden allerzorgvuldigst van alle gemeenfchap met haar; en de Naudowesfies neeraen dit zoo geftreng in acht, dat zij niemand van hun gezin willen toelaaten dingen, die noodzaaklijk zijn, zelfs vuur, uit die afzonderlijke vertrekken der vrouwen, geduurende haare maandlijkfe zuivering, te haaien, fchoon het ontbeeren van dezelve hun het grootfte ongemak zoude veroorzaaken. Ook zijn zij zoo bijgeloovig dat zij meenen dat, als 'er een pijpen-fteel berst, die bij hen van hout gemaakt zijn , dat de eigenaar zijne pijp aan zulk befmet vuur heeft aangeftooken, of gemeenfchap met eene vrouw geduurende haare afzondering gehad heeft, dat bij hen voor zeer fchandelijk en godloos gehouden wordt. De Indiaanen zijn zeer omzigtig en bedaard in alle hunne woorden en daaden; daar is niets dat hen in eene hartstogtlijke drift kan brengen dan die ingewortelde haat tegens hunne vijanden, die in elk Indiaansch hart is ingeplant, en nimmer P 4 kan  332 » de hoedanigheden en zeden der kan uitgeroeid worden. Bij alle andere gelegenheden zijn zij koud en aanmerkiijk omzigtig , zorg draagende hunne zielbeweegingen nooit te verraaden. Als een Indiaan ontdekt heeft. dat een vriend in gevaar is van opgevangen of afgefneden te worden door den eenen of anderen, bij welken hij zig gehaat gemaakt heeft, maakt hij hem niet in klaare en duidlijke bewoordingen het gavacr bekend, dat hij loopt met het fpoor te volgen , langs welk zijn vijand op hem ligt te wagten , maar hij vraagt hem eerst koel werwaarts hij dien dag meent te gaan en, als hij and .vcord van hem bekoomen heefc, zegt hij hem met dezelfde onverfchilligheid dat hij onderrigt is dat digt daar bij een hond ligt, die hem waarfchijnlijk moeijen zou. Deeze wenk is genoeg , en zijn vriend vermijdc het gevaar met zoo veel omzigtigheid als. of alle voorneemens en gangen van zijnen vijand hem waren bekend gemaakt. Deeze ongevoeligheid toonen zij zelfs bij gelegenheden , die alle de warmte van een gevoelig hart zouden opwekken. Als een Indiaan maanden agtereen van zijne vrienden en gezin afwezig geweest is, hetzij in den oorlog of op df jagt, en als zijne vrouw en kinderen hem op eenen afftand van zijne wooning te gemoet koomen , zd h j , in plaats van de tedere gewaar- wet-*  Noord- Amerikaanfchè Indiaanen. 233 wordingen , die natuurlijk in den boezem van befchaafder menfchen ontdaan zouden , en wederzijdfe gelukwenfchingen zouden teweegbrengen , zijnen weg vervolgen zonder de minste acht te liaan op degeene , die hem omringen, tot hij t' huis koomt; daar gaat hij zitten en begint met dezelfde onverfchilligheid als of hij gee. nen dag afwezig geweesc was zijne pijp te rooken; zijne kennisfen, die met hem gekoomen zijn , doen hetzelfde, en daar verloopen misfchien uuren eer hij hun verhaalt wat hem zedert zijn vertrek bejegend is, fchoon hij misfchien eenen vader, broeder, of zoon op het flagveld gelaaten heefc, wiens verlies hij beweenen moet, of niet gedaagd is in de onderneeming, die hem van huis deed trekken. Is een Indiaan verfcheiden dagen agtereen op de jagt, of op enigen anderen moeielijken tocht, en bij geval zoo lang zonder voedzel geweest, zal hij, als hij aan de tent of hut Van eenen vriend koomt, daar hij weet dat hij zijne behoeften onmiddelijk voldoen kan , zorg draagen geene de minde blijken van ongeduld ce toonen', of den grooten honger te verraaden , door welken hij geprangd wordt ; maar op de nodiging om binnen te koomen zet h'j zig vergenoegd neder en rookt zijne pijp zoo bedaard als of alle behoeden bevredigd waren en hij volkoomen voldaan was; P 5 het-  g 234 Fan de hoedanigheden en zeden der hetzelfde zal hij doen als hij onder vreemdelingen is. Deeze gewoonte wordt bij alle Stammen naauwkeuriglijk in acht genoomen, naardien zij het voor een bewijs van fterkte houden en denken dat een tegengefteld gedrag hen den naam van oude wijven zoude doen verdienen. Als gij eenen Indiaan vertelt dat zijne kinderen zig dapper tegens den vijand gedïaagen hebben , dat zij veele pan - vliezen hebben gekregen en veele gevangene medegebragt , fchijnt, hij geen buitengewoon genoegen 'er over te gevoelen ; zijn andwoord is gemeenlijk : het is wel, en verder vraagt hij 'er niet naar. Als gij hem integendeel bericht dat zijne kinderen gefneuveld of gevangen zijn, klaagt hij niet, hij andwoord flegts: dat is niets, en zal waarfchijnlijk , ten minften geduurende enigen tijd , niet vraagen hoe het toegekoome zijn. Deeze fchijnbaare onverfchilligheid koomt egter niet voort uit eene geheele onderdrukking der natuurlijke aandoeningen ; want niettegenftaande zij Wilden genoemd worden, zag ik nimmer onder ander volk grooter blijken van ouder - of kinder-liefde, en fchoon zij hunne vrouwen, na eene lange afwezigheid, met de zoo even befchreven Stoïfche onverfchilligheid wederzien , zijn zij egter , over het algemeen, niet van huwelijks- liefde ontbloot. Daar  Noord'-Amer'ikaanfche Indiaanen. 235 Daar is nog eene opmerklijke bijzonderheid in hunne wijze van bezoeken te geeven. Als een Indiaan -iemand in een huisgezin gaat bezoeken , zegt hij tot wien zijn bezoek gerigc is en dan gaan de overige van het huisgezin onmiddelijk aan het ander eind van de hut of tent en wagten zig van geduurende hun gantfche gefprek niet zoo digt bij hen tc koomen dat zij hen ftooren kunnen. Dezelfde gewoonte heeft plaats als een man bij eene vrouw zijn hof gaat maaken; maar dan moet hij zig wagten van zijn gefprek niet op de liefde te wenden zoo lang het licht is. De Indiaanen vertoonen eene verwonderlijke fchranderheid en leeren zeer gereedlijk alles, dat van oplettendheid van geest afhangt. Door ondervinding en eene naauwkeurige waarneeming verkrijgen zij veele bekwaamheden, die de Europeaanen niet bezitten. Bij voorbeeld, zij zullen een bosch of eene vlakte, twee honderd mijlen breed, overkruisfen en met groote naauwkeurigheid aan de plaats koomen daar zij wezen willen, terwijl zij dien gantfehen weg eeneregte lijn zullen volgen, zonder 'er fterk van aftewijken dit zullen zij even gemaklijk doen of het weder helder of de lucht bewolkt zij. Zij zullen met even zulk eene fcherpzinnigheid op het gedeelte van de lucht wijzen, daar de zon is , fchoon zij door wolken of mist onder- fchept  «3»' Van de hoedanigheden en zeden der fchept wordt. Behalven dit zijn zij in ftaat om met ongelooflijke gemaklijkheid de fpooren van n ensch of dier op bladeren of op het gras nategaan; en in dit opzigt kan een vlugtende vijand hen bezwaarlijk ontkoomen. Deeze talenten zijn zij niet alleen aan de natuur verfchuldigd , maar aan een buitengemeen geweld over hunne verftandclijkc vermogens , dat alleen verkregen kan worden door eene onafgebrooken aandacht en langduurige ondervinding. Zij zijn , over het algemeen , zeer gelukkig van geheugen ; zij kunnen alle bijzonderheden herhaalen, die in den raad verhandeld zijn, en zig naauwkeurig den tijd herinneren wanneer die raaadsvergadéringen gehouden zijn. Op hunne draagbanden van wampum ftaat het hoofdzaaklijke Van de tractaaten , welke zij met de nabuurige Stammen over eeuwen gefloten hebben , op welke zij zig beroepen zullen , en zij zullen die met zoo veel duidlijkheid en gereedheid aanhaalen, als de Europeaanen hunne gefchreven befcheiden. Alle hunne natieën bewijzen den ouderdom veel eerbied. De raad van eenen vader zal zelden bij de jonge Indiaanen buitengewoone aandacht verwekken, en zij zullen dien waarfchijnlijk met eene eenvoudige toeftemming ontvangen; maar zij zullen beeven voor eenen grootvader en zijne bevelen met de grootfte vaerdig- heid  Nodrd- Amerikaanfche Indiaanen. 237 heid gehoorzaamen. De woorden van het ouder gedeelte van hunne maatfchappij worden bij de jonge als godfpraaken ontvangen. Als zij op hunne jagt - partijen enig wild vangen , dat bij hen voor ongemeen lekker gehouden wordt, wordt het terftond den oudften van hunne nabeftaande aangeboden. Zij laaten zig nooit door zorgen overkroppen, maar leeven in eenen ftaat van volkoomen gerustheid en vergenoegen. Naardien zij uit den aart lui zijn , zullen zij , als 'er maar even genoeg voorraad voor hun beftaan met weinig moeite te bekoomen, of digt bij de hand is, niet verre gaan, of veel moeite voor denzelven doen , fchoon zij dus doende grooter overvloed en van beter hoedanigheid zouden kunnen krijgen. Naardien zij veel ledigen tijd hebben, geeven zij zig in de vadzigheid , waartoe zij zoo zeer geneigd zijn , toe met te eeten, te drinken en te flaapen, en in hunne vlekken en legerplaatfea omtezwerven. Doch als de nood hen dringt om in het veld te gaan , hetzij om eenen vijand te wederftaan of om fpijze te zoeken, zijn zij gaauw en onvermoeid. Ik zal verfcheiden voorbeelden van hunne wakkerheid bijbrengen, als ik over hunne oorlogen zal handelen. De bedwelmende zugt tot het fpel is niet tot Europa alleen bepaald ; de Indiaanen gevoelen ook-  238 Fan de hoedanigheden en zeden der ook deeze betoverende drift en verliezen menlgmaalen hunne wapenen, hunne klederen en alles wat zij bezitten. In dit geval volgen zij egter het voorbeeld niet van fijner fpeelers, want nooit morren, of beklaagen zij zig; daar ontfnapt hun geen verdrietig woord, maar zij verdraagen de mishandelingen der fortuin met eene wijsgeerige bedaardheid (0). De grootste blaam in hun karakter is die woeste neiging, welke hen aandrijft om hunne vijanden met eene geflxengheid te behandelen , van welke andere natieën gruuwen ; maar indien zij zoo barbaarsch zijn tegens degeene, met welke zij in oorlog zijn, zij zijn vriendlijk, gastvrij en menschlievend in vrede. Men kan met waarheid van hun zeggen dat zij de ergste vijanden en de beste vrienden zijn van enig volk in de geheele waereld. De Indiaanen over het algemeen gevoelen de hartstogt van minnenijd niet en brandmerken den man als eenen dwaas, die wantrouwend op zijne vrouw is. Onder fommige benden is zelfs het denkbeeld van jaloezij onbekend , naardien de liederlijkfte van hunne jonge lieden zelden de deugd (a) Niet altijd; zij geeven de fchuld aan de booze geesten, die zij met verwen fcfaingen overlaaden. Zi» het Ho ofdft.uk over de /pelen. vertaai.es.->  Noord- Amerikaanfche Indiaanen. 239 deugd van getrouwde vrouwen zoeken te verleiden , en deeze zig niet dikwijls aan verleiding bloot ftellen. Egter zijn de Indiaanfche vrouwen over het algemeen van eene verliefde gevleidheid, en worden voor zij getrouwd zijn niet te minder geacht, omdat zij haare driften ingevolgd hebben. Toen ik onder de Naudowesfies was, merkte ik op dat zij eene van hunne vrouwen eenen ongemeenen eerbied beweezen, en bij onderzoek bevond ik dat zij daar recht op verkregen had door eene daad, die haar in Europa onteerd zou hebben. Zij verhaalden mij dat zij, toen zij jong was, want toen ik haar zag was zij verre in jaaren gevorderd, zoo als zij het noemden, een rijst-maai gegeeven had. Volgens een oud , maar bijna verouderd gebruik (dat, gelijk hamlet zegt, meer geëerd moest worden als het nagelaaten dan als het in acht genoomen wierd ) verzogt zij veertig van de voornaamfte oorlogslieden in haare tent, daar zij, hen op rijst en wild onthaald hebbende , hun eiken op zijne beurt een afzonderlijk nageregt verfchafte agter een fcherm , dat ten dien einde in het binnenfte van de tent was opgerigt. Zij had het geluk van door deeze milde uitdeeling van gunften de achting van haare gasten en  240 Van de hoedanigheden en zeden der en de goedkeuring van de geheele bende te verwerven. De jonge Indiaanen waren zoo..wel bewust van haare buitengemeene verdienften , dat zij om ftrijd naar haare hand ftonden en binnen korten tijd wierd zij door een van de voornaamfte Opperhoofden tot vrouw genoomen, op welk zij groot vermogen verkreeg, en van welk zij altoos geduurige blijken van eerbied en liefde ontvong. Het gebeurt egter naauwlijks eens in eene eeuw dat eene van de vrouwen ftout genoeg is om dit feest te geeven , niettegenftaande haar een man van den eersten rang wagt als eene zeekere belooning voor haar , die het met eenen goeden uitfiag aanregt, en zedert heb ik vernoomen dat de gewoonte den Naudowesfies bijzonder eigen is. De Indisanen weeten in hunnen gemeenen ftaat van geen onderfcheid van eigendom, uitgezonderd in zaaken van huislijk gebruik, die elk als zijne eigene befchouwt, en die hij vermeerdert naar maate het hem de omftandigheden toelaaten. Zij zijn zeer mild jegens eikanderen en zullen het gebrek van hunne vrienden met hunnen overvloed vervullen. In gevaaren zijn zij gereed om hulp te verkenen aan diegeenen van hunne benden, die dezelve nodig hebben, zonder enig uitzigt op vergelding, uitgezonderd die billijke belooningen, die  Noord • Amerïkaanfthe Indiaanen. 341 diè door de Indiaanen altoos aan de verdiende gefchonken worden. Naardien zij enkel door dé eenvoudige en billijke wetten der natuur geregeerd worden , wordt ieder alleen volgens zijne verdienften beloond en hunne gelijkheid van ftaat, levenswijs en voorrechten met die geduurige en maatfchaplijke gemeenzaamheid , die onder allé Indiaanfche natieën heerfcht , bezielt hen met eenen zuiver patriottifchen geest, die tot algemeen welzijn ftrekt van de maatfchappij, tot welke zij behooren. Zoo iemand van hunne nabüuren doör den dood of door den vijand van zijne kinderen beroofd is, vergoeden degeene, die de meeste flaaven bezitten, dat gebrek, en deeze worden door hen aangenoomen, en in alle opzigten behandeld als of zij wezenlijk de kinderen waren van den perfoon, welken zij worden aangeboden. De Indiaanen , uitgezonderd degeene die aan de Europeaanfche volkplantingen grenzen, kunnen zig geen denkbeeld maaken van de waarde van het geld. Als men hun verklaart waartoe het door andere natieën wordt aangewend , befchouweri zij het als de bron van zeer veel kwaad. Zij fchrijven aan hetzelve alle de boosheden toe, dié onder de Europeaanen heerfchen , als bedrog, plundering, verwoesting en moord. Zij achten het onredenlijk dat de een eene grooQ Éerë  #42 Van de hoedanigheden en zeden der tere hoeveelheid van hetzelve bezit dan de ander en zijn verwonderd dat men aan het bezit vah hetzelve eer kan hechten. Maar dat het gebrek aan dit nutloos metaal oorzaak zij van menfchen hunne vrijheid te ontneemen en dat om deeze ongelijke verdeeling een groot getal menfchen binnen de akelige muuren eener gevangenis worden opgefloten en afgefneden van die maatfchap* pij, van welke zij een gedeelte uitmaaken, gaat hun geloof te boven. Ook misfen zij niet, als zij dit gedeelte van den ftaat der Europifche re* geeringvormen hooren vertellen , de inftellers van dezelve gebrek aan menschlievendheid te verwijten , en hen met de naamen van wilden en beesten te brandmerken. Zij toonen ook eenen bijna even grooten graad van onverfchilligheid voor de voortbrengzelen der konst. Als men hun enige van deeze vertoont, zeggen zij : het is mooi, ik mag het gaerne zien; maar zij zullen niet vraagen hoe het gemaakt zij en kunnen zig ook geen goed denkbeeld van derzelver gebruik vormen. Maar als gij hun vertelt van iemand die in ftaat is met groote faelheid te loopen, die zeer bedreven is in het jaagen, die juist kanfchieten, of gemaklijk een' boog fpannen, die behendig eene kanoo kan maaken, die den oorlog verftaat , die bekend is met de ligging van een land en zonder gids door een  Noord - Amerïkaanfche Indiaanen. 243 een onmeëtlijk woud zijnen weg kan vinden , terwijl hij ondertusfchen van eene kleine portie levensmiddelen beftaat, dan zijn zij in vervoering, dan luisteren zij met groote aandacht naar de aangenaame vertelling, en zullen den held van de historie den grootlten lof toezwaaien. VIERDE HOOFDSTUK. Van de tijd-rekening, afflands-berekening en telling der N. A. Indiaanen. Ais men de onkunde der Indiaanen in de Sterrekunde in aanmerking neemt, is de tijd zeer fchrander bij hen verdeeld. Die , welke in de binnendeelen woonen (en van deeze moet men begrijpen dat ik over het algemeen fpreek) tellen hunne jaaren bij winters, of, gelijk zij zig ■uitdrukken, bij fneeuwen. Sommige natieën onder hen rekenen hunne jaaren bij maanen , en maaken dezelve van twaalf ronde of maan - maanden, terwijl zij in acht neemen dat zij, als 'er dertig maanen zijn afgenoomen % eene maan daar bij te voegen, die zij de Q 2 ver-  S4+ Van de tijd- rekening, afflands - verloren maan noemen, en dan beginnen zij we<^ der van vooren af aan te tellen. Zij flaan veel acht op deeerfte verfchijning van elke maan, en herhaalen bij die gelegenheid altoos een vrolijk geluid , terwijl zij hunne handen naar dezelve uitftrekken. Elke maand heeft -bij hen eenen naam , die derzelver tijd uitdrukt; bij voorbeeld, zij noemen de maand Maart (in welke hun jaar gewoonlijk begint met de eerfte nieuwe maan na de nagtevening der lente) de worm-maan of maand, omdat op deezen tijd de wormen hunne fchuilplaatfen verhaten , in de basten der boomen , in het hout enz. waarin zij zig geduurende den winter verfcholen hebben. De maand April wordt bij hen de Planten- maand geraamd; Mey de Bloemen - maand ; Juny de heete - maan -, July de Bok-maan; Augustus de Steur - maan, omdat zij in deeze maand veele dier visfehen vangen; September de Koorn-maan, omdat zij in die maand hun Indiaansch koorn inzamelen; October de Reis - maan, omdat zij op deezen tijd hunne dorpen verlaaten en naar de plaatfen reir' zen , daar zij voorneemens zijn geduurende den winter te jaagen; November de Bever-maan ; want in deeze maand beginnen de bevers zig ia hunne buizen te verfchuilen, naardat zij genoegzaamen voorraad voor den winter opgedaan hebben?,  berekening en telling der N. A. Indiaanen. 245 ben; December de Jagt-maan, omdat zij deeze maand doorbrengen met het wild te vervolgen ; January de Koude ■ maan , omdat het in deeze maand gewoonlijk fterker vriest en de kou> de fcherper is dan in de andere maanden ; February noemen zij de Sneeuw - maan, omdat 'er in deeze maand gemeenlijk meer fneeuw valt dan in eene andere in den winter. Als de maan niet fchijnt zeggen zij: de maan is dood, en fommige noemen de drie laatfle dagen van dezelve de naakte dagen. Als de maan eerst verfchijnt, zeggen zij dat zij weer leevend wordt. Zij maaken geene verdeeling van weeken, maar de dagen tellen zij bij flaapen; halve dagen doorop den middag op de zon te wijzen, en vierde dagen bij het op en ondergaan der zon; om ditin hunne overleveringen uittedrukken , maaken zij gebruik van zeer duidlijke beeldlpraakige figuuren. De Indiaanen zijn geheel onbedreven in de Aardrijkskunde zoo wel als in alle andere weetenfchappen en egter, kunnen zij, gelijk ik hier voor reeds aangeftipt heb , op hunne berkenbasten zeer naauwkeurige aftekeningen of kaarten maaken van de landen, daar zij bekend zijn. Daar ontbreekt flegts lengte en breedte aan om die vrij yolledig te maaken, Q 3 Alle  2|t» ■ Van de tijd-rekening, af {lands- Alle hunne kennis in de Sterrenkunde heiraat daarin dat zij in ftaat zijn de pool - ftar aantewijzen, door welke zij hunnen weg vinden als zij des nagts reizen. Zij rekenen de afftanden van plaatfen niet bij mijlen, maar bij dag-reizen, die, volgens mijne beste berekening, elke omtrent van twintig Engelfche mijlen fchijnen te zijn. Deeze verdeden zij ook in halve en vierde, en zullen die in hunne kaarten met groote naauwkeurigheid aantekenen , door de zoo even gemelde beeldfpraakige figuuren, als zij in den raad hunne oorlogstochten of hunne eerfte jagt- partijen regelen. Zij hebben geen denkbeeld van de rekenkonst, en fchoon zij in ftaat zijn tot alle getallen te tellen , fchijnen hun de getallen zoo wel als letters geheimzinnige dingen te zijn en boven hunne bevatting. Toen ik bij de Naudowesfies was, zagen enige der Opperhoofden eens eene plaat van eene maanverduistering in een fterrenkundig boek , dat ik in mijne hand hield en verzogten dat ik het hun eens zoude laaten zien. Naardien ik hun het boek gefloten overgaf, begonnen zij de bladen een voor een omteflaan tot zij aan het blad kwamen daar de plaat was. Na dat zij haar bekeken en veele vraagen omtrent dezelve gedaan hadden, zeide ik hun dat zij zoo veele moeite niet had-  berekening en telling der N. A. Indiaanen. «47 hadden behoeven te doen om het blad te vindenwaarop zij ftond; want dat ik niet alleen terftond de plaats kon noemen zonder de bladen te tellen, maar ook hoe veele bladen'er vooraf gingen. Zij fcheenen ten hoogden verwonderd over mijne verzeekering, en verzogten mij dat ik 'er hun de mogelijkheid van zoude toonen. Hiertoe verzogt ik het Opperhoofd , dat het boek vast hield, hetzelve te openen, mij het blad te too* nen en de randen der bladen zorgvuldig te verbergen zoo, dat ik die niet zöude kunnen tellen. Dit deed hij met de grootfte omzigtigheid, en des niettegenftaande zeide ik hem, door het getal van de bladzijden optemerken, tot zijne groóte verwondering, het getal der bladen. Hij telde dezelve zorgvuldig over en ontdekte dat ik het geraaden had. En toen de Indiaanen, na verfcheiden herhaalde proeven, bevonden dat ik hec met groote vaerdigheid zeggen kon, zonder eensin mijne berekening te misfen, fcheenen zij alle zoo zeer verwonderd als of ik de dooden hadd' opgewekt. De eenigfte reden , die zij van mijne kennis geeven konden, was te befluiten dat het boek een geest was die mij andwoord influisterde op wat ik hem vroeg. Deeze omftandigheid, hoe beuzelachtig zij ook mag voorkoomen aan degeenen , die minder  £48 Van de tijdrekening enz. der ongeletterd zijn, bragt veel toe om mij aaii* zien te geeven en het gunftig denkbeeld te vermeerderen , dat zij reeds omtrent mij koesterden* Einde van het eer/Ie Deel.