CATECHISMUS DER WEETENSC HAPPEN, SCHOONEKUNSTEN E N FRAAIJE LETTEREN, Dit verfcheidene beroemde Schryveren, en inzonderheid volgens de Schets van den beroemden BARON VAN lil ELFELIJ zamengelteld, met Dichtregelen verrykt en opgedraagen aan de Maatfchappye der Verdiensten, Onder de Zinfpreuk: F E L I X M E R I T I S, DOOR AREND FOKKE Simonsz.» Medelid derzelver Maatfchappye, Hoofdlid van ha Jmfteldamsch Dicht- en Letteroefenend Genootfchap, Lid van het Dichtgenootjchap; Oefening kweekt Kunst. TWEEDE DEEL. BEHELZENDE DE WEETENSCHAPPEN DES VERNÜFTI. DE SCHOONE KUNSTEN. IndoÜi discant 6f ament meminisfe peritL Te A M STERDAM, By AREND F O K K E Simonsz. MDC CL XXXVIII.  Quantum ejl, quod Scimus! O Quantum, quod Nefcimus  INHOUD. U Samenfpraak over de Befchoir.ving der_ Schoone Kunsten in V algemeen. - pag. 3 2. ——— over de Spraakkunst. ai 3. - over de Redeneerkunde. 39 4.. over de Welfpreekendheid, 6$ 5. over de Predikkunde. • 93 6. — over de Dichtkunst. , lil 7. over de Vers- Maat- en Rymkunde. - - 166 8. —— over de Toonkunst» - 005 0. over de Schilderkunst! 275 10, over de Graveerkunst. 355 11, ■ over de Beeldhouw- en Giet kunst, - • 377 ïa. Sa.  INHOUD, 12. Samenfpraak over de Burgerlyke Bouwkunde. . pas, 405 13* —— over de Kunst van Opzeggen. 457 ' Danskunst. - . 4oi  D E SCHOONE KUNSTEN E N WEET.ENSCHAPPEN, VÏFDE AFDEF.LING. A   EERSTE SAMENSPRAAK OVER DE BESCHOUWING DER SCHOONE KUNSTEN IN 'T ALGEMEEN. (Mftbtottd). INHOUD. Naamsrcden. Het fcboon deezer kunjlen ligt in de uitdrukking. Hoe veelfchoone kunjlen 'er opgeteld ivorden. Ontoereikendheid der Kunstregelen- Wal het Scboone zy. Het Nieuwe of onverwachte, 't Nabootzen der Natuur een grootvereischte der Kunst. Het Verbe^eiie. Eenige voorbeelden deszelfs» Ernestus. w y komen eindelyk aan een onderwerp, dat ons allen van byzonder nut kan zyn, en waarfchynelyk UL. zeervermaakelyk vallen zal? Leonard. Wy hebben tot heden toe in alles een ongemeen vermaak, maar wat zal dan nu het onderwerp zyn, dat ons in 't byzonder vermaaken zal ? VVl'DE AFDEEUNG. ^ g £f-  4 BESCHOUWING der Ernestus. De Scboone Kunjlen. Kornefis. Geen wmider, Schoone Kunften» de naam belooft reeds zeer veel. Petrus. Maar, waarom juist Schoone Kunften, zyn de andere dan minder fchoon? Ernestus. Men noemt ze Schoone Kunften, om dat ze het vermaak en de verciering ten doel hebben, daarde overige VVeetenfchappen zig alleen met ondenvys en nut bezig houden. Karei. Zyn ze dan van geen nut, Vader? Ernestus. Voorzeeker en van groot nut, als cl aar zyn de IVelfpreckenheid, Dicht ■ en Bouwkunde, welke dikwyls nuttige onderwerpen behandelen , maar deeze onderwerpen moet men in den Geest zoeken , daar het fchoon der Schoone Kunften alleen in de uitdrukking gelegen is, die een vrucht van het vernuft (genie) is ;maar voornaamentiyk dienen de Schoone Kunften om, wanneer ze by de gaven van den geest komen, dat fchoon geheel te vorm en, dat Horatius in zyne Dichtkunst bedoelt, waar hy zegt, Omne tv.lit punclum', qui miseuit utile dulci. Dat is • Fy trof het waare doel, die Kunst paarde aan Vermaak.  SCHOONE KUNSTEN. s Petrus. Welke zyn de Schoone Kunsten? Myn Heer! Ernestus. Men telt der zei ver getal aldus De Welfpreekenheid. Qz) De Dichtkunst. (3) De Toonkunst. Q4) De Danskunst. 15") De Schilderkunst. (6) De Beeldhouwkunst. (7) De Graveerkunst. (83 De Bouwkunst. £9) De Declamatie. Leonard. Zullen vvy van elke deezer Kunften eenig berigt ontfangen? Ernestus. Zo ULieder lust niet vermindert, en ons geene andereverftooringin den wegkoomt, zal 't my veel vermaak zyn, UL. aandacht met dezelve bezig te houden; maar alvorens wyin den tempel der Schoone Kunften zelve treden , moeten wy ons nog een weinig in het voorportaal derzelve ophouden, en de Spraaken Redeneerkunde eerst eens van naby befchouwen , welke, alhoewel ze geene voortbrengfelen van het genie, maar wel van het oordeel en geheugen zyn, en dus niet rechtsftreeks tot de Schoone Kunften behooren,nogthansgeene gefchikter plaats kunnen beflaan, alzo door haar de Schoone Kunften haare Schoonheden tentoon ftellen, en dat men niet wel fpreeken noch fchryven kan, zonder alvoorens de Spraak- en Redeneerkunde wel te verftaan. Kornelis. Als men dan de Spraak- en Redeneerkunde, benevens de regelen van de Schoont Kunsten in 't byzonder, grondig beftudeert, . A 3 kaa  6 B ES CHp.U WING rj er kan men dan een goed Dichter of Redenaar zyn? Ernestus. Dat kan ik ti in verre na nietbeloven, gy geeft mydoor deeze vraag gelegenheid , om eene zeer weezentlyke aanmerking over de Schoone Kunsten in het algemeen te maaken. Alle de regelen der Waereld zyn niet bekwaam om een goeden Kunftenaar, een bekwaamen Redenaar of grootenDichter te vormen , om dat deeze hoedanigheid van den na tuurlyken geest en van het vuur der gen ie afhangt,'dat geene menschelyke Kunst bekwaam is ons te befchikken, en 't geen eene zuivere gaaf van den Schepper is, maar de Kunstregelen beletten alleen, dat men geen flecht -Kunftenaar , drooge Redenaarder noch laffe Rymelaar worde, om dat ze de vruchten der befchouwing van de grootfte Meesters in de kunst zyn, en dat ze de klippen aantoonen, die de Kunftenaar in het beoefenen van zyne Kunst behoort te vermyden, zy dienen nog om zynen arbeid te verligten, hem den kortften en zeekerften weg ter volmaakinge aanwyzende, zy zuiveren, verbeeteren en verzeekeren den Smaak. De Natuur heeft, aan haar zelve overgelaten wordende, altyd iets icherps,iets wilds. De Kunst, die opjuifteen vernuftige regelen rust, fchenkt haar het behaaglyke, het zwierige en het befchaafde. Leonard. Maar, naar ik merken kan, houden zig  SCHOONE KUNSTEN. 7 zig'de Schoone Kunften dan ook met niets anders dan het Schoone op : Wat is toch eigentlyk het Schoone ? Ernestus. Dit is misfchien wel de moeijelykfte vraag, die my gedurende onze gefprekken nog voorgekomen is, en gy toont door deeze vraag voor te ftellen.dat ge reeds Wysgeerig hebt leeren denken, want het Schoone is eene van die uitdrukkingen, die by het gemeen deszelfs uitleggingmet zigvoert,' die eenklaar en juist denkbeeld aan den geest voorftelt, en een onderfcheide beeld in onze ziel prent, wanneer men het zelve eenvoudiglyk fchiyfe of uitfpreekt. Maar de Wysgeer ontdekt eerst het moeijelyke van deszelfs waare bepaaling, en veelen hebben op dien klip fchipbreuk ge-! leeden, te meer daar het gevoel van het Schoon onder de menschen zeer verfchillende is, en de Smaaken onder hen zo verfcheiden zyn als de Weezenstrekken. Om U nogthans eenigzins te vergenoegen, zal ik Uwe vraag met deeze, hoe wel zeer gebrekkelyke, befchryving van het Schoon trachten te beantwoorden. Men kan dan in 't algemeen zeggen,dat het Schoon de fom of uitkomst is der verfcheidene volmaaktheden , waar voor elk onderwerp vatbaar is, en welk het waarlyk bezit, en dat deeze volmaaktheden , die het fchoon voortbrengen, voornaamentlyk in de aangenaame en behaaglyke gelykmaatigheden, die zig bevinden CO tusA 4 fchen  t BESCHOUW ING der fchen de deelen van het geheel (a) tusfchen elke en allen met eikanderen. (3) Tusfchen de deelen en het oogmerk van het onderwerp, tot welke zy behooren . by welke verklaaring men nog moet aanmerken, da t de genie de voorbrengfter van het Schoone is, en dat de fmaak, waarvan wy in onze eerfte byeenkomst reeds breedvoerig gehandeld hebben, een natuurlyk gevoel van den geest, door de Kunst gezuiverd , genoemd kan worden, welke ten Wegwyzer aan het genie dient, om hem het Schoone van elke foort te doen kennen, bevatten , en zelve in zyne Werken te doen voortbrengen: uit welk alles volgt, dat de kennis der Schoone Kunften niet anders zy , dan de kunde van het geen ze waarlyk fchoon en aangenaam bevatten, en dat het die kunde is, welke de hedendaagfche Wysgeeren JEflbêtica noemen, en die eene byzondere W'eetenfchap uitmaakt. Karei. Deeze Weetenfchap is zeekerlyk even als alle andere mede aan regelen ondergefchikt. Ernestus. Voorzeeker, maar ze zyn weinig in getal, als loopende alleen over het eenvoudig doelwit der Schoone Kunsten, dat de uitdrukking is, welke of in de woorden, of in de geluiden en overeenftemming, of in de Lighaamshouding , of in het Penceel, of in de Schaar, of in het Graveeryzer, of in de fchoone fchikking (ordonnantie) of in een oordeel-  SCHOONE KUNSTEN. 9 deelkundig gebruik der Kunstwerktuigen en fomtyds eindelyk ook in de gebaarden beftaat. De voornaamtte der regelen is, dat hy, die zig der Schoone Kunsten wydt,', voor alle dingen zyne Genie moe* raadpleegen, zig van alle eigenliefde zuiveren, en zig zeiven naauwkeurig onderzoeken, of hy een waare Zoon van Apollo en der Zanggodinnen is, want Ceft envain, qifau Parnaffe un temer airs Autheur Penfe de tart des vers atteindre la hauteur, S,il tie feut point du Gel Pinfluence fecrête , Si fin ajlre en na is fan t nefa formé Poe'te. Dat is: Vergeefs haakt naar Paraas elk onbedreven Schryver, Zyn Dichtluim fpik vergeefs in rymlaary haare yver, Zo hy van Hemelvuur noch Godlyke invloed weet, Noch zyn geboorte Star hem Dichter weezen deedt. Deeze eerfte en voornaame Regel, welke de fchrandere Boileau voor de Dichters geeft, is op alle fchoone kunsten in het byzonder toe  io BES CH0ÜV7ING des toe te pasfen, wyl hunne voornaamfte gronden in de uitvinding (inventio) gelegen zyn, door welke men dat vermogen der ziele, die levende inbeelding en fynheid van geest verftaat, die bekwaamheid verfchaft om iets nieuws uittevinden. ^ Karei Zou men dan nog heden in ftaat zyn, in de Schoone Kunsten iets volftrekt nieuws uittevinden, dat anderen niet reeds bevoorens gebezigd hebben ? Ernestus. Neen , dat is niet wel mogelyk, daar 'er zo veele Eeuwen verloopen zyn, dat de Kunften reeds beoeffend werden, en zo een groot aantal Schryveren in alle de Schoone Kunften reeds voor handen is. Men moet dus het woord nieuw niet in den ftrengften zin opneemen. Salomon heeft reeds van zyne Eeuw bekend, dat'er niets nieuws onder de Zon ware» De Schoone Kunften kunnen in haare uitbeelding der Natuur geene beelden ofvergelykingen gebruiken, dan die van zaaken, die beftaan en daarom bekend zyn, ontleend worden , en wanneer men van een Kunftenaar hoort fpreeken, die iets gebeelnieuws, volftrekt nieuwe denkbeelden, aan*tlichtgebragtheeft, mag men dit verhaal gerust voor eene fabel houden. Kornelis. Wat is 't dan voor een nieuw, waar Over de uitvinding bezig is ? Ernestus. Dat nieuw beftaat in een fchrander ge-  SCHOONE KUNSTEN. gebruik van nieuwe * gelukkige, en bevallige famenvoegingen', van alle de verfchillende voorwerpen,, die de natuur ons aan de hand geeft, en die niet uitgeput, noch ook immer 'uitputtelyk zyn. Wy kunnen dus nog duidelyker en veiliger zeggen, dat de uitvinding inwerken van vernuft, in plaats van het niemve, bet envervjaebte voortbrengt. Dit denkbeeldkoomt my zeer toepasfelyk voor op alle Schoone Kunften, het zy die door het zintuig des ge* hcors of des gezichts aan onze zinnen worden voorgefteld. Lconard. De eerfte en voornaamfte Regel beftaat dus in de uitvinding, maar nu de tweede? Ernestus. Deeze leert den Kunftenaar zynert fmaak befchaaven, om datfyne en zeekere gevoel te verkryf.-ensdat de weezentlykeSchoonheden kennen doet, öm de cieraaden, die op het zelve pasfen, de gelykmatigdheden en betrekkingen, die elk der deelen met eikanderen hebben, te bepaalen, om 'er zyne natuurlyke gaaven mede te befchaaven. Deeze arbeid, tot zuivering van den fmaak gefchiedtop tweeërlei wyzen. Èerftelyk door eene diepe befchou» wing van de eigenfehappen en aart der voorWerpen , die op de Schoone Kunften betrekking hebben, en ten tweeden in devolftandige ftv> die van groote voorbeelden. Vi'FDE AFDEEUNG, jö  ia BESCÜOÜWlNGüËR Kanl. De derde Regel nu? Ërnestüs.'Ditë befl aat in de getrouwe navolging1 der natuur. Elk weezen in het Heelal heeft zyne hem alleen eigene natuur, die de Kunftenaar voor alles niet verönagtzaamen moet De groote Homerus heeft hicfin forr.tyds ge* dwaald , daar hy zrne Goden , die ook hunne eigene natuur bezaten, zaaken dóst uitvoeren, en gefprekke) in den mond legt, die aan de natuur der Goden niet voegen. Euoeh hef fchynt wel zeer ligt, de natuur natebootzen maar het is in waarheid de allermoeijelykfte arbeid die de beoefening der Kunst van den Kunftenaar vordert Het vereisrht eene zogelukkige uitdrukking, met zo een juist begrip der natuur, als de Hemel aan weinige menfchen gefchonken heeft. Perrus. Zyn deeze drie regelen bekwaam y óm mttbehulpvanhetgerc/e een goeden Kunftenaar te vormen?' Ernestus. Men kan 'er nog een'ge byvoegen j? fe weeten: de Vierde zy ddklaarbeid in agt ts necmtn: al wat duister is voert het kenmerk van umaarbcidf en het v:aare alleen treft "ons gemoed^ alle verdraaide , duiftere eri vergezogte uitdrukkingen zyn venw rpc'yk. Het Schoone moet zo wel door den ongeoeffendften als coorden geceffendeaverftaan worden , of't" mag den naam van Schoon niet draagen. Wy heb-  SCHOÓNÈ KUNSTEN. ij iiebben reeds; betrekkelyk de Schilderkunst 'er? iets in ons eerfte gefprek van aangemerkt. Deeze vier Régelen dan inagtgenoomerizyiide, behoort men nog eerie verheffing Van gedarten door deszelfs arbeid te doen doorftrdlen, dat is, elk voorwerp uittedrukken, met Öe hoogst mogelykfte volmaaktheid, waarvoor het vat&aar is, dit mag men wel den vyfden Regel noemen. Het öögmefk der Schoone Künften is het vermaak Optewekken door de uitdrukking van het Schoone, dus móet elk kunftenaar zig boven zyn onderwerp verheffen, de voimaaktfte zyde, waarop het zig voor doen kan, 'er van uitkiezen, eri voorts het zelvé met de grootfte, édelfte en fchoonfte trekkeri ciereri, die herri döor zyn vernuft aaii de hand gegeeveri worden, «onder zig nögthans van de natuur te verwyderen- Uit dit vyfhl regelen nu, wel waargenomen zynde, wordt het waare verhevene, dezielder' Schoone Kunften, geboórén. Konielis. Waarin beftaat het waare verhevene? Ernestus. In dé vefeeriiging van den hodgstmogelyken trap van uitvinding, goeden fmaak, düfi delykbeid en iv'aarheid, waarvoor niet alleen verhevene maar ook eenvoudige orrJerwerpcn vatbaar zyn. Een Herdêrsdkht, een Landfcbapkunhen inhunne fo'brtzö w'el verheven zyn, als een  14 BESCHOUWING d er Heldendicht of Hifiorïefluk. Elk Kunftenaar moet zig dan bevlytigen om dit verhevene te bereiken, wat kunst hy ook beöeffenen moge , en dit maakt eindelyk den zesden en laatften Regel over de beöeffening der Schoone Kunften uit. Zo zyn Geest zo hoog niet kan ftygen, want maar weinigen bezitten die Hemelgaaf, moet hy zig ten minften altyd van eene edele en befchaafde wyze van uitdrukking bedienen; al waf laag. onbehoorlyk en daarom walgelyk is , ftaat hier natuurlyk tegen over, en moet voor altoos uit de voortbrengfelen „ die vruchten van de Edele Kunften zyn, verbannen blyven. Leonard. Kunt ge ons wel een voorbeeld vafl het wasre verhevene aan de hand geeven? Êmestus. Men kan het zelve byna overal in de H Schrift aantreffen. Deszelfs aanvang geeft reeds een treffend voorbeeld van het verhevene asn de hand. Men leest daar, In den beginne febiep God hemel en aarde. Opper* vlakkig zou men dit voor zo verheven noch kunftig niet aanzien, maar hoor, hoe kundig de fchrandere.Ro//m ons het Schcone deezer woorden aantoont, „ welk mensch,zegt hy in zyne ma~ niére d'Etudier les belles Lettres, welk mensch zou van zo veihevene zaaken tefpreeken hebbende, even a>sMofes begonnen hebben? welk eene Majefteit en tevens welk eene eenvoudig-  SCHOONE KUNSTEN. 15 digheid! Gevoelt men niet, dat het God zelv is, die ons in een Wonder .onderwyst, het geen Hem niet verwondert, en boven het welke Hy verre verheven is. De Menfchelyke Geest zoude zig, uitgeput hebben, om met deftigheid van woorden en uitdrukkingen aan de grootheid van zo een onderwerp te beantr woorden, en hy zoude niet dan zyne zwakheid aan den dag gelegen hebben. De Eeuwige Wysheid, die de Waereld al fpeelende gemaakt heeft, doet *er het verhaal van,zonder zig te verhitten". De woorden, God zeide, daarzy Licht, en daar ivasLicht, geeven naar dea HeidenLong/fü/x.onzenFranfchen Kunst-rechter mede aanleiding tot de volgende kundige aanmerking, "waar was het Licht, zegt de Geleerde RuUia in het zelfde Werk, waar was het Licht één oogenblik te vooren, hoe kon 't uit den boezem der duisternis voortgebragt worden? Met het licht vercierden alle de couleuren, waarvan het de Vader is, de geheele Natuur. De Waereld, tot nog toe in duisternis gedompeld, fcheen als op nieuw uit het ïH2t voorttekomen. 'Er was niets, dat niet vercierd wierde door verlicht te worden. Dit groot won ier wcrdt door één enkel woord vccrtgekragt, een woord welkers kracht zelfs «en Meiden (Longi ut) gevoeld heeft, die Mo%es roemt, dat hy God zo Meesterachtig fpreeB i ken,  ïö BESCHOUWING dhr ken deedt, en dat hy in plasje van uitdrukkingen, die een zwakke geest heerlyk gevonden had, gig vergenoegd heeft met te zeggeo, God zeide, daar zy Licht,en daar was Licht. Niets ÏS waarlyk edeier dan deeze denkwyze. Om. het Licht te Scheppen, om het Heelal te Scheppen, heeft God Hechts te fpreeken , dit is nog te veel gezegd; Hy heeft flechts te willen» Gods wil is Zyne ftem! Hy [preekt al beveeIpnde, en beveelt door Zyn beflui;.' Leonard. Deeze aanmerkingen zyn zeer behaagelyk , koomen 'er diergelyke meer in de Schoone Kunften voor ? Ernestus. Hier in beftaat haar waare Weezen, zo dat wy ons nu vervolgens alleen met diergelyke aanmerkingen zullen bezig houden, daar Wy elke Schoone Kunst hoopen doortegaan* Maar aleer wy dit avondgefprek befluiten, hebbe ik UL. nog de Volgende! aanmerkelyke Woorden van RoUm betrekkelyk de Schoone Kunften te herinneren. „ De voorfchriftea der Schoone Kunften en Weetenfchappen, zegt hy in het evengenoemde Werk, gegrond PP de beginfelen der Gezonde Reden, zyn met anders dan oordeelkundige befchouwingen, door bekwaame vernuften over de voortbrengfelen der beste Schryveren gedaan, die men vervolgens in orde gebragt, en onde* ?ekere h,oofderi veréénigd heeft; zo als by voor-  SCHOONE KUNSTEN. 17 voorbeeld , betreffende de Rbetorica zyn de Regelen gegrond op de Redevoeringen der beroemdfte Redenairs , her geen gelegenheid gegeeven heeft om te zeggen, dat de Welfpreekenheid niet uit de Kunst, maar de Kunst uit de Welfprekenheid geboren zy". B 4 op  ïS BESCHOUWING der Op DE BESCHOUWING der SCHOONE KUNSTEN, C ^cboone Kunden ! vcnv der dingen J Gy verciert het aardfche dal, jonnen onzer droeve dagen ! Uwe gloed verwannt bet A!. Was fleebts *t noodige ons gegecven, O wat onverzoet verdriet! Welk een ftaage zelfver veeling Waar' dan 't lot van 't menschdom niet* Neen, de Algocde, Ahvyze Schepper gebonk den mensch een Heilig vuur, Dat door volgzuebt hem doet fniaakcn 't Aangenaame der Natuur. ïly fchept Gode naa, 6 Wonder! Hy teelt kindren uit zyn* geest; Wie is voor die Hemelgaven Ook berooft van lust geweest? Hoort  SCHOONE KUNSTEN. 19 Hoort men zuivren Klank', en Speeltuig, 't Hart danst op den zelfden toon, Treft de Dichter ons door Zangmaat, Wie bewondert niet haar fchoon ? 'tCieilyk fprecken leidt ons oordeel, Wet een liefelyk geweld, Als de Redenaar de waarheid la een helder daglicht Helt. Welk een toov'rcnd fpraak vermogen Schenkt de Schilder't flom Paneel $ En herroept verloop'ne Ecuwen In een cierlyk Kunsttafreel. Bouw- en Becldhoukunde ftreelen Op het lieflykst onzen geest, Die uit deeze bloemen honig, Smaaklyk Zielenvocdfel, leest. Wat is de oorzaak dier verrukking, Wat dat tedere gevoel, Dat de Schoone Kunften kweeken , Tot bereiking van baar doel? 't Is 't Ferlieey'n?,' zegt de Wysgeer, 't Is dat groot éénvoudig Schoon, Dat de Kunstnaar in elk voorwerp Zo bevallig ftelt ten toon, 't Blinkt in Hoven niet alleen, maar 't '.Voont ook op 't éénvoudig land; 't Is in ernst en boest aanwezig, En Natuur als ingeplant. B 5 Maar  2o BESCH. der SCH. KUNSTEN, Maar bet lnfige, 't v.-alglyk Jaage, 't Schandlyk kruipen van den Geest, ft Kenmerk van bedorven zeden, Js van ouds veruclit geweest., JJdtrft vry Kunstnaar voor dat mondcr, *« ts "t ontaarten van 't vernuft Dat van CJ.l.Iyken oorlprong, la dien ftinkpuel, laas, yelfufc, Dan moogr ge op d?n Lauwer hoopcn, Waar uw vinnig brein naar dingt; DM ïs 't waarheid, 't geen myn riWlftll *t Schoene kunst - diuor tegenzingt. Schoone Kimden! vcrw ricr dingen! Cy verciert het aardfche Da'; finnen onzer droeve dagen ! Uwe glotd verwarmt het AI. T W E F4  TWEEDE 2t SAMENSPRAAK. DE SP ÜA A K K U N S T. (Grammatica.') i n i i p y d, Spraakkunst is het middel tot alle kennis. Oorfprong dcrzelve m van het Schryven. Welke taal de (oudfle zy. Verdeeling der fpraaken. Onderfcheid tusfchen Taal- en Spraak-kunde. Wat de laatfte cigentlyk is. Deszelfs deelen. — Spelling en verfebeidenheid in dezelve. Misflagen in de Spraakkunst. Ernestus. (3 m met vrucht de Schoone Kunften, die door demondof pen de natuur navolgen, te befchouwen, is 't nodig, dat wy de Spraak-of Letterkunst, de bron van alle geleerdheid, eerst inzien. Komelis. Zullen wy dan nu Taaien leeren ?. Ernestus. Taaien niet, maar wel derzelver grondflagen, wy zullen onderzoeken, welke de oorfprong der taalkunde zy, en uit, hoe veele «Jceien dezelve belUa.  2% SPRAAKKUNST. Leonard. De oorfprong der taaien, zegt men immers, by den bouw van Babels Toren gezogt te moeten worden, en met de taaien zal zekerlyk ook de Taalkunde gebooren zyn: Ernestus. Wy zullen niet tot dien Toren komen, daar 'er thans maar zeer onduidelyke berichten van voorhanden zyn. Petrus. Van waar zullen wy dan de Spraaken afleiden ? Ernestus. Op de volgende wyze redeneerende kan ik UL. een flaauw denkbeeld van derfcdver oorfprong gaevéh: Elk wezen, door den Schepper met eenige foort van bekwaamheid begaafd, wordt met eene begeerte, die men inflmênoemt, gebooren om die bekwaamheden te oeffènen; door dit middel vliegt de Vogel , loopt het Paard, zwemt de Visch, zo dra ze in ftaat zyn, zulks te doen, De Eerfte menfchcn hebben zonder twyfel.'vcrftaanbaare geluiden gevormd, waar door ze hunne benodigdheden eikanderen te kennen gaven, wyl ze die bekwaamheid in zig zeiven vonden, maar ze hebben waarlyk niet gefproken, geene taal gevormd , voor en aleep ze ftilzwygend en door gewoonte overeen, kwaamen, dat die of geene geluiden, het zy eenvoudige of famengevocgde, deeze of geene zaaken beteekende, naarmaaten nu de kunchgheden en behoeftens onder de menfehen Vermeerderden, zyn deeze geluiden, deeze woor--  SPRAAKKUNST. ^3 Woorden en fpreekwyzen, welke gefchikt waren om de zaaken uittedrukken, ook met dezelve vermeerderd. Men begon toen de denk* beelden te faamen te verbinden en ze begrypelyk voor anderente maaken, door eene wer* kelyke taal, en daadelykvond men een mid» del uit, om de denkbeelden zinnelyk te ma»ken en ze voor oogen te ftellen, welke kunst men fchryven noemde. Dit alles is meer en meer befchaafd, en wordt nog daaglyks verbeeterd, en van daar is den Oorfprong] der Spraak en Schryfkunst afteleiden, edoch wyl de menfchen zig welhaast over den gantfchen Aardbodem verfpreidden, zonder meer gemeenfchap met elkanderen te hebben, inzonderheid in de eerfte Eeuwen der waereld , en datze zelfs daar in door de woeftynen en vloeden, die hen van eikanderen fcheidden, verhinderd wierden, is de beteekenis der woorden willekeurig by de verfchilknde vo'keren geworden, en naar maate dat de kennis enSbenodigdheden by elk volk in 't byzonder uitgebreider wierden, vonden ze ook nieuwe woorden uit, om die nieuwe zaaken uittedrukken. Dit is na3r myne meening de natuurlykfte en begrypelykfte oorzaak der verfcheidenheid in de fpraaken onder de menfchen. Kant. Maar Vader, welke der thans in gebruik zynde tsal.n zöu wel de oudfte zyn, of die het naast asn de eerfte taal grenst. Er.  &\ S P R A A K K ü N S T. Ernestus, Bit is eene vraag, die de Geleerd» ften niet met zekerheid kunnen oplosfcn: fommigen ftellen, dat de Samaritacmfche taal^ waarin men meent, dat de EI. Schrift gefchreeven zy, de oudfte zoude zyn. Anderen geeven dit recht aan de Hebreeii-vfche, anderen aan de Scby.ifcbe, en weder andere Geleerder! onder ons gaan zelfs zo verre, van onze Landtaal met de Scbytifcbe te vergelyken, en meeneri in de zelve verfcheidene fpooren aantetreffen t die niet onduidelyk te kennen geeven, dat de fctollandfche taal, zo niet de oudfte zelve, teri minften eene fpruit van dezelve zy. Korneüs. Onze taal de oudfte ? datkoorrit mf vreemd voor: hoe bewyzen zy dit toch? Ernestus. Door de vergelyking met andere taaien, in welke zo veele fpooren van oudheid niet gevonden wörden, en op dien grondflag,; dat die taal, welke de meeste éénlettergreepige woorden bezit, en die best door haar geluid de beteekende zaak voor de ooren fchilderen 4 ook waarfchynlykst de oudfte zyn moet. Maar overdit géfrJhil zullen wy ons, wanneer wy over de taaien afzonderlyk handelen, mcgelyknog wel eens nader onderhouden. Leonard. Hoe worden de fpraaken best verdeeld ? Ernestus. In doode en hevende. De eerfte zyn die, welke in gebruik waren, byzeekere oude volkeren , welke thans geen iighaam in del Maa^  S P R A A K K Ü N S T. 25 'Maatfchappy meer uitmaaken, en welke nogthans de grondbeginfeleri aller Weetenfchap-. pen gelegen hebben, die met hunne taaleti tot ons overgebragt zyn , waarom ze ook Ge^ leerde taaien genoemd worden, terwyl die j welke thans nog in gemeen gebruik zyn den naam van Gcmecne Taaien draagen DeEerstgenöemde blyven altyd in den ftaat, waarin wy die gevonden hebben, maar de laatfte zyn ,• aan eene geduufige verandering onderworpen 4 wanneer wy Van de eigentiyke Taalkennis (Philotogia) handelen, zullen wy gelegenheid vinden,Om over elke taal in 't byzonder breeder te fpreeken. Komelis. Is de Taalkennis dan de Spraakkunst niet? Emesuts Neen, 't is wel een deei derzelve, of liefst eene nadere befchryving van de Spraakkunst; de kunst die wy thans behandelen, beftaat in bel puist fpreeken enfebryven eensr taal in 't algemeen, en behelst de algemeeneGrondregelen aller taaien in 't byzonder- Zy wordt in drie deelen verdeeld.- De eerfte onderwysÉ de goede uitfpraak fpromaitidtio) en nette fpelling QOrtbograpbia), De tweede handelt over de woorden QEtymologid) en de derde geeft regelen aan de hand , om de woorden wei te fchikken, en dit deel noemt men de faameriZetting (Syntaxis)* De mensch bedient 2% om zyne gedagten Uittedrukken of van de Stem of van het Schrift, of  26 SPRAAKKUNST. of van de gebaarden. In het eene geval gebruikthy ivoorden, in het tweede figuuren, en in het derde allerhande Lighaamsbewecgingen, als by voorbeeld om te bevestigen, een buigen, om te ontkennen, een fchudden des hoofds enz. Het is UL. allen bekend , dat het getal onzer Letteren vierentwintig is, die weder in Klinkers (Vbcales) en Medeklinkers (Confonantes') verdeeld worden. De Klinker is eene Letter, die door haar zelve, zonder behulp van eene andere, een geluid vormt, als zyn a,e,i,o,u; waar by men de y zoude kunnen voegen, om dat die hedendaags als een Klinker gebruikt wordt. De Medeklinker is een letter, die niet dan met behulp eener Klinker kan worden uitgefproken, gelyk alle de overige letteren van het Alphabeth. Een tweeklank QDiph* tbongus') is eene verzameling van twee of drie Klinkers, die in eene enkele lettergreep worden uitgefprooken; een Lettergreep (Syllaba) is een geluid, dat zig zonder affcheiding laat hooren. Wanneer een Woord flegtsuit ééne Lettergreep beftaat, noemt men dat een Eén* lettergreepig woord QMonofyllabum'). Leonard. Dit alles is bekend genoeg. Ernestus- Wy zullen 'er ons ook om die re-* den niet lang by ophouden, maar nog alleen aanmerken, dat de Lettergreepenin lange en korte verdeeld worden, welke verdeeling van een aanmerkelykgebruik en zeer nodig is, om  SPRAAKKUNST. geweten te worden, om dat dezelve in de WeU fpreekenheid en Dichtkundevoor alles niet behooren verzuimd te worden, en eene Lettergreep verkeerd geplaatst zynde, in de Dichtkunst een,"groot gebrek veroorzaakt, maar deeze kennis kan men niet dan uit de Schriften der beste Dichters en het onderhoud met befchaafde lieden verkrygen, alzo de Spraakkundige boeken ons niet wel de geluiden der Lettergreepen kunnen leeren. Leonard. Wat is 'er voorts in de Spraakkunst aantemerken? Ernestus. De Deelen derReden (partes oralionis) of de verzameling van alle de woorden eener taal, by eikanderen. ïn de Nederduitfche taal kent men negen foorten van door haare natuur verfchillende woorden; als zyn: CO Het Naamwoord (Nomen) (2) Het Lidwoord (Articulus) (3) Het Foornaamwoord (Pronomen) (4) Het Werkwoord (Verbum). (6) Hel By woord (Adverbium) (j) Het Voorzet/el (Praposüio). (S) Het Samenvoeg/el (Conjunclio) en (p) Het Tus~ fcbcniverpfel (Interjeclio). Leonard. Van het gebruik deezer Spraakdeelen wenschte ik toch wel eenig bcrigt te ontfangen. Ernestus. Ik zalUdaarin ftraks voldoen, maar ik heb verzuimd UL.aantewyzen, wat men door gejlacht (Genus)getal (Numerus) en geval (Cafus') verftaat, 't geen ik vooraf wilde doen gaan. VÏFDE AFDEEUNG. Q JJet  »3 SPRAAKKUNST. Het geflacbt onderfchcidt de woorden, welke manlyk, vroutvlyk, gemeen of onzydig zyn. Het getal drukt het Eenvoud of Meervoud der dingen uit, en het geval is eene wyze om de byzondere betrekkingen der dingen met elkanderen te vergelyken: zes gevallen zyn 'erin de Spraakkunst bekend, en deeze zyn het noemend Qnominativus') teelend (genitivui) geevend (dativus) aflnklaagendQaccufativus) roepend (vocativus) en ivcgneemend geval (ablativus cafus). Karei Wy hebben reeds veele deezer benamingen op de Schooien leeren kennen; maar door een duidelyker verklaaring zullen wy 'er nog beeter begrip van kunnen vermen. Wat is eigentlyk hetNaamzvooraVader! ErnesuiS' Het Naamwoord is een woord waarvan men zig bedient, om,in de ziel van een ander, het denkbeeld van een wezen te vertegenwoordigen. Men noemt het zelfflaw dig (nomen fubjlantivum~) wanneer het eenvoudig een wezen, zonder opzigt op deszelfs hoedanigheden, bedoelt, en byvocgelyk (adjectivum) wanneer het de wyzen van beftaan eens dings uitdrukt. By voorb. God is een zelfjïandig woord; Groote God is een zclfflandig en toevoegelyk woord, tot eenen zin vereenigd« Men verdeelt de zelfflandigen nog in benoemende (appellativa) en eigene (propria): De eerfte gebruikt men, om ondeelbar.rc Weezensvan elk geflacbt, rangfebikkingenfoort tebeteekenen, als  SPRAAKKUNST. 2o als Engel, Mensch, Vrouw, Paard, Huis enz* Men kan by dezelve het Lid- en voornaamwoord voegen om 'er het ge/lacht, getal en geval van aantewyzen. De eigene naamen geeven ons flechta een eenig denkbeeld, 't welk hun alleen eigen is, te kennen; als Cicero, Bucephalus, Romen, enz. Het byvoegelyk woord maakt de wyze van beftaan kenbaar, gelyk groot, fchoon, leelyk;en deeze hebben hunne trappen van vergelyking Qcomparationes) welke men de Jlellige (jofitivw) by voorbeeld fchoon , de vergelykende (comparativus~) fckooner, en de overfchryënde trap (fuperlatlvus gradus~) a'lerfchoonst, noemt. Kornelis. Wat is de eigenfchap van het Lid* woord ? Ernestus. Het Lidwoord wordt voor de naamwoorden gefteld, om derzei ver uitgebreidheid, geflacbt, getal en geval te doen kennen. Het is of bepaald of onbepaald, dcelend of onzyiig (Definitivus velindcfinitivus, partitivus vel nettfer) als de, den,eene, cenen, van den, van deen bet. De voormamfte zyn zulke, die de plaats van naamen beflaan, men noemt ze perfonecle Qpcrfonales) famenvoegende (conjunclivi) bezittende (posfesJtvï) aanwyzcnde) Qdémonftrativi) befrektyke (relativi) volflrekte (abfoluti) en onbepaalde (indefiniti) als by voorb. my, u, myne, uwe, baan of zyne , deeze, die, welke, wat, aan wien,aan wat, aan welke, wie 't ook zy, iemand, een zeckere, ieder, alle,enz. C 2 Kof  S0 SPRAAKKUNST.1 Korrulis. Welke zyn de Naamwoorden? Ernestus. Deeze zyn in 't algemeen die woorden, waardoor men de werkingen of lydingen der dingen uitdrukt, zy verbinden de voorwerpen met hunne toevoegingen (attributa). Zy ontkennen of bevestigen, zy bepaaien of breiden uit. De werkivoordcn, die men hulpwerkwoorden (verba auxiliarid) noemt, zyn wezen en hebben, en deeze zyn van een doorgaand en onmisbaar gebruik. De werkwoorden zyn onderworpen aan getalen (numerï) perfoonen (perfone Spraak, de uitmimtcndfte onzer gaaven, Bepaalt zig mede aan 't perk door Rede en Kunst gezet, Dit perk (tuit haaren loop in 't buitenfpoorig draaven, En geeft voor elke taal eene algemeene Wet; Een Wet, niet ftraffeloos te onteeren, Die haaren fchénder daadlyk loont, Daar ze in zyn Schrift, en taal verkeeren 't Gemis van Letteikunde toont. Gemaaktheid echter blyv' verbannen, De Rede alleen beftier' 't vernuft, zyn vlucht blyv' Vry, Het laat zig naauw te ftreng in fcunstgareelen fpauuen," Of't fuffend brein ontaart in Lcttervittery, Het midden is alléén te pryzen, Als 't onverleidend wandelpad, Als de uitgekozen weg der Wyzen, Waw woestheid nimmer wortel vat. D E R-  DERDE SAMENSPRAAK OVER DE REDENEERKUNDE. (Rhetorica). INHOUD. Kfoodzaakclykbeid der Kunstwoorden. Naamsre* den. Nut der Rbetorica. Kan in vier deelen ge. fcbift vjorden. Inhoud en gebruik deezer deelen. Ernestus. J3 ereidt nu uw geheugen of liefst uw Schryftuig, om een groot deel Kunstwoorden , zonder welke ik UL. de Rhetorica niet verklaaren kan, aanteleeren. Leonard. Kan men niet buiten dezelve? Ernestus. Ware dit zo, ik zoude UL. de moeite van die aantehooren, en my die van ze optetellen, wel fpaaren, maar elke Wetenfchap en Kunst heeft haare werktuigelyke behulpfelen, en deeze beftaan in Kunstwoorden, daarom zegt hetFranfche Spreekwoord chaque Science a fon jargon: Elke Weetcnfcbap beeft zyne brab-  40 REDENEERKUNDE. brabbeltaal. En deeze is onmisbaar voor de leerlingen, maar zodra men volleerd is, behoort men deeze Kunstwerktuigen niet te laaten blyken; ze zyn gelyk aan de raderen van eenUurwerk, door welke verfcheide beelden natuurlyk bewogen worden , maar die men nogthans agter of binnen hetzelve voor het gezicht verbergen moet. De Grammatica en Rbetoricayyn op haar zelvedroogeen onvrugtbaareWeetenfchappen, maar zodra ze op haare rechte plaats gebruikt worden, zyn ze van een onfehatbaar nut. ïk wil dit UL. vooraf doen aanmerken, op dat ge niet door het drooge en verveelende van het werktnigelykedat tot de kunst van den Redenaar volftrekt vereischt wordt, zoudet afgefchrikt worden, en altyd in gedagten moogt hebben, dat, daar al hetgeen blinkt, juist geen goud is, ook ajle goud juist niet altyd blinkt, f Petrus. Zo 'er iets nuttigs in ligt, zullen wy 't met geduld en zelfs met fvermaak hooren. Ernestus. Ik zal dan aanvangen met UL. fe zeggen, dat bet woord Rbetorica vanhetGriekfchewoordRheoQikfpreeke) afdamt, en beduidt dos de fpreckhmde of liefst ivclfprcckkunde, want deRtt/CTioardiezyne gedagten met klaarheid en behaagelykheid tragt uittedrukken , vindt in ét Rbetorica eenen voorraad van hulpmiddeler, waardoor hy dit einde met gemak kan bereiken. Hy vindt in dezelve Regelen, die den GeesE  redeneerkunde. Geest leiden (i) om 'zig eenen overvloed van uit * drukkingen eigen te maaken (2) zy keren de kennis der waarde van elke derzelve (3) de kunst oni eene oordeelkundige keuze uit dezelve te doen QtQ.om ze regelmatig aan eikanderen te verbinden: en de Grammatica leert hen, gelyk wy in 't voorige gefprek reeds zagen, de naauwkeurigfte uitdrukking. Met deeze twee Weetenfchappen wel voorzien zynde, mag men zig gerustelyk in den loopbaan der welfpreekenheid bot vieren. Karei. Tragt ons toch deeze Weetenfchap zo duidelyk te maaken, als UE. mogelyk is, want ik merk,dat ze van een algemeen gebruik kan zyn. Ernestus. Ik zal al myn vermogen daar toe aanwenden, en volgens de Latynfche Spreuk, qui bene diflinguit, bene docet (die wel onderfcbeidt, ondenvyst wel) de Rbetorica inde vier volgende deelen fchiften; te weeten: 1. De overvloed van woorden , derzelver waarde en keuze. 2. De faamenhechting der woorden of Perio¬ den. 3» —* derPerioden,genoemd Cbria. 4. der Chrids of de vol- komene Redenkaveling. Elk één heeft zelfs in-de gemeenzaame famenfpreeking deeze regelen nodig , maar niet elk  4* RE DEN EER. K UNDE. elk behoeft den Kanfel of Pleitzaal te betree* den, om door behulp van het verhevene der Rbetorica. dat men de welfpreekenbeid (E/oquentia) noemt,en waar van wy in een volgend avonduur zullen fpreeken, de harten tebeweegenen den geest te verrukken. Leonard. De Woordenrykbeid was de inhoud van de eerfte verdeeling. Ernestus. Juist. Men verftaat niet door dezelve eene groote verzameling van woorden , die men uit de Woordenboeken haaien en van buiten leeren kan: neen, maar wel eene menigte van juifte uitdrukkingen om alle mogelyke denkbeelden te beteekenen. Dit foort van JVoordenrykheld wordt verkreegen (i)door byvoeging (adjeclio') en r2)door verwitfelingQvariatfo> De Byvoegingis, wanneer men woorden by voorftellen voegt. De woorden , die men by voegen kan, zyn of Byvoegelyke ofZelfftandige, Bywoorden , Werkwoorden of Gelykluidende woorden (Symnyma) de byvoegingen worden in 't algemeen met een Grieksch Kunstwoord Epitheta genoemd.DeRhetoricaleert, dat dezelve welpasfende aan het woord, waarby ze geplaatst worden, moeten zyn, op dat men niet zegge het verbleekte beeld, om dat geen beeld van verwe veranderen kan, gclyk de mensch, noch ook de blaauwe Hemel weigert ons regen, om dat de blaauwe Hemel ons geen regen geevenkan. Zy waarfchuwt den Leerlingen mede voorderzei  REDENEERKUNDE. 45 2elver al te menigvuldig gebruik, om dat ze de Redeneering als dan te zeer verzwakken, gelyk ook, dat men deSynonyma altyd zo moet piaatren, dat de laatften de eerften in kracht overtreffen: wat nu het overige der Byvoegingen, zo van woorden als voorftel'en betreft, dat leert de Rbetorica in derzelver onderwvs, betreffende de omfchryvingen (Peripb-afes)eüde Zinfpeelingen (alhfones), de Capita topica en de Loei Communes of de overeenitemmende plantten, welke men uit het volgend Latynsch versje trekken kan: Qiiis? quid? ubi? quibus? cui?quando?quomodo? quare? Dat is: Wie} wat? waar? door weiken? voor witfl* wanneer? op wat ivyze? tot u-at einde? Deeze woorden leert ze uitbreiden door gelykenisfen, door het tegenftrydige, bet voorbeeld, bet getuigenis, den lof en de laster. Het tweede middel om eene woordenrykheid te verkrygen is de venvisfeling (varia'io). De Grammaticaals verwisfeling gefchïedt door de deelen der reden te verwisfelcn, te weeten; de onbepaalde wyzen vaneen Werkwoord, als by voorbeeld zingen, in een zelfftandig woord; het zingen; maar de verwisfeling in UI'DE AFDEEDNC. D ('«  44 REDENEERKUNDE. de Rbetorica gefchiedt door woordwisfeüng Qtropi) en fpreukgeftaltcn Cfigura fententice). De woordw'sfctingcnCjropi) veranderen eenigermaaten de natuurlyke betekenis der woorden;vier vöornaame kan men van dezelve opnoemen: Zy zyn de Eecvfprcuk (metapbora), Naamivisfcling (metonymia), vervanging (fynccdocbe) endefchimpreden (ironia). De metapbora beftaat in woorden, die eene gelykenis behelzen, by vcorb. wanneer men ecn'[c.hrs.ndrc:n Staatsman,dcZui! des Lands noemt: wanneer deeze Metapbora uitgebreid wordt, by voorb. De Zuil, die bel wankelende land onderfebraagt en dus zyn* val verhoed:,dm wordt het eene gelykenis Qallegoria) genoemd. De Naamicisfeling(mctouymia) is wanneer men zegt; het Goud is jlyk, en gefchiedt op verfchillende wyzen: als (a) door de oorzaak voor 't gewrocht te neemen (caufa pro cjfeclu) (b) het gewrocht voor de oorzaak (Effecius pro caufa) (c) het voorwerp voor de hoedanigheid (fubjeflum pro adjuntlo) (d) de hoedanigheid voor het voorwerp (adpmïhim pro fubjecio) men kan ook by de mf/07;ym/flvoegen,'tgeendeSpreekkunftenaaren (e) tr.eiatepjis noemen, als men het voorgaande (afitecedens) voor het gevolg (confequens) neemt, of het gevolg voor het voorgaande enz. (ƒ) Jijpallage, is, als men het onderwerp met deszelfs eigenfehap verwisfeit, by vooxb.Dcfchoonbeid tidemt enkel jeugd, om te zeggen: De Jeugd is alleen fchoon. De Synecdoche neemt dan eens het  REDENEERKUNDE. 45 het deel voor het geheel, dan weder het geheel voor het deel; als in 't eerfte geval de mcnscb is Jierfelyki en in het tweede geval, de mensch is eene waereld: de Heterofis of verwisfeling, de HvperboleofGrootfpraak, deMio'ïs oïverkleinreden en de antonomafta zyn foorten ,die tot dit geflacht behooren. Defcbittipfedeh Qronia') eindelyk, bedient zig van woorden, die juist het tegengeftelde van het geen men onder dezelve verftaat, uitdrukken. Kornelis- Gy fpraakt zo even van Spreuk-ge' flalten , wat zyn dat ? Ernestus. Oe-Spteukgeftalten(figura") zyn wyzen. van uitdrukkingen; die eeneGedagte of levendiger of aangenaamerfchilderendan degemeene wyze van fpreeken opgeeft. Zy zyn tweeërlei, de ééne foort noemt men Spreekgèftalteh(figura dt'ctTo nis) maar deeze behelzen Hechts eene overtollig. heid,gebrek of herhaaling van woorden , die altyd een misflag te kennen geeven en niet dan zeerfchaarsgebruikelyk zyn, de andere noemt men fprcukgefïalten^f.gurce fententice) en deeze zyn zulke, die loeft emmen, vermeerderen of het gevoel raaken, deeze foort kan als nuttig en aangenaam befchouwd worden. Ik zal UL, nogthans eerst een denkbeeld van de eerfte foort traeten te geeven, door UL. derzelver benaamingen en gebruik voorteftelien, fchryft ze inmiddels op, dan kunt ge zelve 'er voorbeelden naar opftellen, dat leert veel meer/jan eist ik 'er Üf . D 2 de  4/;raJls als men een onderwerp met veel woorden voordraagt, dat men met weinig had kunnen docn.Schryft nu eindelyk de Spreukgejlafren, die ons gevoel aandoen: als volgt, Exclamaüo wanneer men eene uitroeping over eene zaak doet; InterrogatiQ als men eene zaak vraagender wyze voorftelt; Dubttatio als men twyffelt of fchynt te twyfelen aan 't geen men zeggen wil; Correclio wanneer men het gezegde herroept om iets anders in deszelfs plaats te ftellen; Retieen'tia als men zig zeiven in de reden valt; Scrmocinatio als men een ander fpreekende invoert; Profopopoïa als men een onbezield weezen fpreeken doet; Apoftrophe, wanneer men zyne reden tot iemar.d wendt, die niet tegenwoordig is; Paanismus als men tot vreugde en blydfchap opwekt; Parrbcjia, als men iets onaangenaams te zeggen hebbende, de bittere pil als't ware verguldt, door'er iets aangenaams D 4 by  53 REDENEERKUNDE. by te voegen; Obfecrath als men bidt, zweert, verzoekt en fmeekt; admiratio als men bewondert ; votum als men wenfchen uitboezemt; exfecratlo als men vervloekingen uitftort; Sarcasmusals men met dooden, ftervenden of ongeluJikigen den fpot dryft; Asteismus wanneer men zulks op eene behiagelyke wyze doet; Cbarientismus wanneer men met befchaafdheic' zachtheid en aangenaamheid een lompe, boerfche en harde reden beantwoordt; en eindelyk noemt men Mimcfis, als men eens anders woorden op een fpottenden toon herhaalt. Petrus. Wy hebben ze nu allen opgefchrevcn valt 'er wegens het eerfte deel der Rbetorica nu nog meer te zeggen? Ernestus. Wy moeten nog van de Variath Logica of redenkundige verwisfeling fpreeken, zy gefchiedt door Loei topici of gemeene plaatfen Welke de volgende zyn: i. De Renaaming QLocus notationisX s. De bepaaling en berchaaving. 3- Het gen-acht en de foort. 4- Het geheel en de deelen. 5- De oorzaaken, als de voortbrengende, eitt, delyke, ftoffelyke en vormelyke. 6". De Gewrochten. 7- De bykomften en om Handigheden, 8. De vergelykbaare dingen. 9 De tegenftrydige dingen, ïo. De voorbeelden en getuigenisfen:  R EDENEERKUND-Ë. 5i De benaaming QNoiatid) gaat den naam van een onderwerp naar en deszelfs Etymologia of afleiding; de Homonymia of gelyknaamigheid als een woord verfchillende beteekenisfen heeft, de Synonyma als een woord doorverfcheidene naamen wordt uitgedrukt; de Anagramma of eene zin, die door Letterierzettingxxit eenige woorden gehaald worden kan; de bepaaling (definitio) en bcfcbryving(_descripiio)d\e de natuur en eigenfchappen eener zaak, de eerfte op eene duidelyke, en de tweede op eene omftandige wyze aan de hand geeven Hetgeflacht geeft een uitgebreid denkbeeld op, dat foorten in zig bevat. Het geheel geeft een volkomen voorwerp ce kennen , dat aan verdeeling onderhevig is. Het deel is een gedeelte des geheels, de werkende oorzaak is die,waar van eene zaak afgeleid is,zy is of de voornaame, te weeren de waare oorfprong eener zaak-, of wcrktuigeiyk, te weeten het middel door welke de zaak beftaat, of Vbyfiesch, waardoor eene zaak onmiddelyk gebooren wordt, of zedelyk waardoor eene zaak toevallig ontftaat ofdattotdeszelfs beftaan oorzaak geeft. De Eindoorzaak is het oogmerk,waartoe een zaak gefchiedt of beftaat. De fiojjclykg oorzaak is indenatuurder zaak zelve gegrond; de vormelyke is gegrond op de toevoegingen(attribu~ ia) hoedanigheden en wezenlyke eigenfchappen der zaak.DegeiiTorftfenzyn noodzaakelyke gevolgen van de werkende oorzaak. De bykommd$ D S Qac-  5* REDENEERKUNDE. (accesforia) zyn zaaken, die tot het onderwerp of eigenlyk of toevallig behooren. De omfiandigbedtn zyn gefleldbeden, welke eene zaak verzeilen, en die in Hiftorifche en Zedelyke verdeeld worden. De vergelykbaare zyn voorwerpen, die betrekkingen gelykenis op eikanderen hebben, en men verdeelt ze in gclykende, on~ gelykende en embkmaUfcbe of zin/pee lende. De tegenjleltingen zyn zaaken, die van ée'ne natuur zyn , maar egter onder elkander ftrydende eigen* fchappen bezitten. De voorbeelden beftaan in het verhaal vangelyke gebeurtenisfen of in de bebetrekking van gelyke en gelykgeldende woorden. De getuigenis/en zyn niet anders dan de aanhaaling eenes monds of van eene pennedie geloof verdient. Dit verftaat men onder ge. meene plaatfen, waaruit de Redenaar zyn bewyzen ontleent, nu kunnen wy tot de tweede Hooftverdeeling der Rbetorica overgaan. Leonard. Deeze beftond in jje Saamenstelling der woorden en spreek- wyzen, of de Perioden naarmynbeste onhoud. Ernestus. 't Is juist zo, en wy moeten hier twee voornaame voorwerpen in 't cog houden, deeze zyn de Qadjeclio^bywerpinge en de (PunctuaUo) zinfebeiteekening. Men verftaat door Periode een weinig uitgeftrekt deel der reden, maar weikers deelen een geheelen zin uitmaaken, De Periode is of eenvoudig of faamengejleld ca  REDENEERKUNDE. 53 en men moet 'er noodzaakelyk de faamenflelling Qcompofitio) van kennen. De Eenvoudige Pc* riode beftaat Hechts in eene redenkundige voorftelling, waar door men het onderwerp en de toevoeging door allerleye foorten van by voegingen vermeerdert. Deeze byvocgingen zyn of ivoordelyke of zaakelyke. Wy hebben reeds, van de woordelyke byvocgingen gehandeld, de zaakelyke byvoegfelen worden uit de gemeeneplaatfen, die wy reeds opgeteld hebben, geput; de faamgeflelde Periode is, wanneer men a) by het onderwerp andere Pradicata voegt of i)tegenftrydige Prcedicata of wel c) Prcedicata van andere onderwerpen , d) tegenftrydige onderwerpen, of wel e~) de geheele voorftelling der sEtio/ogie of gelegenheid, o?fj tocpasfelyke vermeerderingen. In de vier eerfte gevallen, wordt eene periode alzo famengefteld, löeftaande, tegenftrydige en uitfluitende genoemd , in het vyfde geval wordt eene periode, die met byvoeging der Mtiohgia of redengeeving faamengefteld is, voonvaardelyke, gevolgtrekkende, oorzaakelyke of uitleggende genoemd, in het zesde of laatfte geval heet eene Periode, die door de byvoeging ivan vermeerdering gevormd wordt , alleen eene vergelykende, en behelst eene vergelyking, met het voordraagen der zaak, by welke zy vergeleeken wordt, gelyk ook de zinfpeeUng, het voorbeeld, het getuigenis enz. alles te faamen gevoegd wordende, door de  54 REDENEERKUNDE. de woordjes gelyk, gelyk ais, mms aU enz. De Puncluatie onderwyst O de gebrnikelyk;fie onderfcheiding der Perioden in eene gefchreeven reden. 7- Het (usfcbenjiellingsteeken (Signum Parembejh) O en men zoude 'er kunnen byvoegen. 8. De nvee PunBen, welke men op fommige klinkers voegt, welke onderfcheiden, en niet als tweeklanken moeten aitgefprooken worden, en die men aldus teekent (•), De uitbreiding derPerjoden dient om van ééne derzelve veelen te maaken, zy gefchiedt door van de famenvoeging des voorwerps, van het Predicatum, en vv.nhet geheele voorlid, nieuwe voorftellen en perioden te vormen, 'twelk zo wel ten oPzigte der eenvouwdige als der faamgeftelde Perioden plaats vindt. De Men» trekking der Perioden wordt integendeel gebruikt, om dezelve tot een klein getal te verminderen, zy gefchiedt door eene voorzigtige befnoeijing der al te veelvuldige verbindingen , ZO wel des onderwerp als des gezegs, of wan- nee?  REDENEERKUNDE* 55 fiecr men de bykomende toevoegingen' Qattributa accesforid) die niet wezentlyk zyn van dezelve affnydt of de voornaamfte voorftellenvan elke Periode byeenverzamelt, om ze iri weinige Perioden, of wel in ééne eenige te verf meiten. Door dit middel geeft de Rbetorica regelen aan de hmd, waardoor eene al te uitgebreide reden faamgetrokken kan worden, en waardoor de verveelende langwyligheid vermyd wordt. Karei. De derde Regel betreft de samen* «echting der perioden of i) e C h ri a's. Wat moet men in deezen opzichte in agt ncemen? Ernestus. Defaanicnkccbting der Perioden Chria genoemd, zyn Oratorifcbe Sluitredenen (Syllogism Oratorkt) welke in den grond niet anders zyn dan eene juifte redeneering, gevormd door eene agtereenvolgmg van Perioden, die de een aan den ander verbonden zyn. De Syl/ogismus en deszelfs wetten hébben wy reeds in de Redenkw.de afgehandeld, maar de Rlietorica zul ons thans leeren, die op eene klaare en aangenaame wyze voorieftellen. Eene iluitreden beftaat uit eene Prothojis en SEtiologia, doorecnejuifte gevolgtrekking, gemeenlyk in drie voorftellen voorgedraagen , by voorb. Prothajis. Men moet niet over alles lageben. JEtiologia. Want b:t onmaaiig lageben is een teeken van divaasbeid. Syi-  56 REDENEERKUNDE. Syltogimm. Major. Het onmaatig lagchen is eenteekcn van dwaasheid. Minor. Men moet den fchyn van dwaasheid myden. Conclujio. Ergo. Men moet niet over alles lagchen. Daar nu eene huitreden in den grond drie voorftellen vervat, en men door de Rekenkunde weet, dat elk getal, dat drie eenheden behelst,zesmaalenverzet worden kan; zo volgt hier uit, dat men de drie voorftellen der Syllogismen ook zesmaalen verplaatfcn kan; by voorbeeld: O Plaatfende eerst a) de Major, b) de Minor. 0 Conclujio. ^ *" a) Major, b) Conclujio. O Minor. 2-> ~ fl) Minor, b) Conclujto. O Major. 4) ' a) Minor, b) Major. e) Conclujio. 5-) o) Conclujio. b) Major. O Minor. ' ' " a) Conclujio. b) Minor. „ . J c) Major, tiet is nodig hier aantemerken , dat in de Oratorifche Sluitredenen elk voorftel eene Periode, met alle deszelfs toevoegingen voorzien, uitmaaken moet, en dat men wel agt moet geeven op de betrekkingendie de voorftellingen , - op  REDENEERKUNDE. $7 op eikanderen hebben, of de ééne wel voorgaande (antecedens) en de andere wel bet gevolg (confequens) zy, of de ééne voortellende (J?roibafis~) en de andere redengevende Q/Eiiokgica) zy, het is voorts gemakkelyk, dezelve door Lidwoordjes van verbinding aan clkanderea te hechten, maar men moet hier zorgvuldig vermyden van de Kunst niet over de Natuur te trekken, daar 'er niets wanfmaakelyker is,dan een gemaakte ftyl, waarin men telkens fpooren der Kunstregelen ontdekt. Petrus,. Wat is eigentlyk eene Cbria* Ernestus. Het woord Cbria is van Griekfchen afkomst, en beteckent eene Stelling (Tbefis) die door redenen en uitbreidingen onderfteund wordt. De Rbetorici verdeden de Cbria"! in twee foortcn. Onder de eerfte foorten begrypen zy de Aptbonifcbe cn Practijcbe, onder de tweede de regelmaatige (ordinaue) en de omgekeerde (inverfce). DeApbtonifcbe beftaat uit acht deelen , als a) den Lof van den Maaker. fc) de Parapbrafis of uitbreiding, c) de reden of oorzaak, d) het tegengeftelde, é) de gelykenisfen, /)de vergdyking, g) het voorbeeld, fc) het getuigenis, f) eene korte naareden, £) het bèflüit, Zy is weder of woorrielyk {verbalis') als men over de woorden van een Aucleur naar de regelen dcezeracht deden redeneert; ofdaadelyk (aéliva') als men naar deeze zelfde verdeeling de houding en gebaarden van iemand aan-  58 REDENEERKUNDE, aanhaak; ofeindelyk vermengd Qnixta), wanneer men de woorden en daaden van iemand tevens befchouwt. Maar deeze Chria is al te pedantiesch en een laage flaafderregelen, waarom men zig van dezelve niet dan zelden bedienen moet. De pradifche Cbria is van een veel grooteren-nutter gebruik, zy vereischt met dan de Protbajis en Müohgie, men kan zyn bewysredenen uit het eerlyke of onëerlykc, het nuttige of fchadelyke, het gemaklyke of het moeilyke, uit het nodige of uit het geen men vermyden moet enz, ontleenen. In dit gedeelte geeft de Rbetorica eenige byzondere regelen aan de hand voor de vermeerderingen en voorwerpen , waaruit men denkbeelden trekken kan. Het bejluit is van een dubbel gebruik, want het herhaalt de Tbefis, die behandeld is, en fomtyds de bewysredenen of trekt algemeene en byzondere gevolgen uit de uitgefproken reden. Men verftaat door Regctmaaiige Chria, zulk cene, die de voorgeftelde orde volgt , de Protbajis,biologie, vermeerdering en bejluit elke m haaren natuurleken rang ftellende; en door eene omgekeerde Cbria zulk eene, waarin die orde een weinig te buiten gegaan is, en waarin men dan van teJEtiologie en dan weder van devemeerdering tot de Theps overgaat. Zy is van twee verfehillende foorten, volgens de omzettingen die men 'er ia beezigt, en wordt naar dezelve ge-  REDENEERKUNDE. 50 'genoemd Chria per Antecedent et Conjèquens of ChriaperThema eiHypotbefin.Ter gelegenheid van deeze laatfte foort van Cbria leert de Rbetorica, wat The/is en Hypotbefit zy; waar men die put; wat de wyze zy van de Chria te fchikken; haare Natuurlyke verdeeling; wat de Prothafis vormt;wat men defchikking en kunftige verdeeling der Chria's noemt; het gebruik der (stiohgie en der vermeerdering; dat der bewysredenen 5 welke bewyzen men nioet gebruiken om eene ftelling te ftaaven; 'wat de voorwerpen van vergelyking zyn,die men in't werk ftellen kan, en der zelverfoorten en trappen van gelykheid; wat de ongeïykende voorwerpen zyn en derzelver foorten; wat men door gemakkelyke, middelbaa're en moeilyke toepasfingen ( applhationes} verftaat; hoe veelerlei foorten van Ailegorïéh 'er zyn; wat men door eene vrye, wat door 'eene gedwongene,eerfte en tweede,eenvoudige tof faamgeftelde allegorie verftaat; op wat wyze men de The/en en Hypotbefin fchikt > verdeelt en Vermindert, en zy verklaart alle deeze onderwerpen door vernuftige voorbeelden om *èr een klaar en beknopt denkbeeld aan haarè leerlingen van te geeven. Leonard. Eindelyk koomen wy aan het vierde en laatfte deel der Rbetorica, de Saamenhechiinö Ï)ER ClIRIA'S VY. !6E AfDULING. S  éb REDENEERKUNDE Ernestus. De faamenbecbting der Cbria's maakt de volkorriene Redenvoering Bit. Men ziet ligtelyk, dat alle de deelen der Reden voering zig moeten vereenigen, dat de Rbetorica regelen aan de hand moet geeven , om dat met orde en bevalligheid te bewerken , op dat 'er eene duide'yke en klaare Redenvoering uit fpruite. Voortyds maakte de Rbetorica eene verdeeling der Reden in i) eene gemeene itih fpraak, waar uit de gemeene ftyl en taal vloeit. 2) in eene uitfpraak door gefchrift, waar uit de Brief ftyl en de gedaante en fchikking der Letteren voor alle foortcn van onderwerpen gebooren wordt, en 3) inph-nplccgingcn voor alle gelegenheden zo woordclyke a's fchriftelyke. Maar deeze verdeeling van een gering nut zynde, en het geheugen der Jeug 1 wreedclyk pynigende , worden deeze regelen tegenwoordig opgefchort. Leonard. My dunkt egter onder verbetering, dat dc gemeene 't faamenfpreeking, de Brieffty! en de pligtpleegingen het meeste in den daaglykfehen ommegang te ftade komen. Kunt ge ons ten miniten 'er niet eenige regelen over geeven? Ernestus. De vereischten der gemeene faamenfpreeking zyn, dat die duidelyk, natuurlek, edel en bevallig zy, al het /sage, febaamtekofe alsook het gemaakte moet 'er uit verbannen blyven. men  REDENEERKUNDE. 61 men moet ook woord- en naamfpeeling en alle belagchelyke uitdrukkingen fchuwen, zyzyn kenmerken van een beuzelagtig en kwalyk opgeleid brein. Inzonderheid wagtc men zig van vloeken en vuil fpreeken', dat een kenmerk des laagften gemeens is. De BriefjJyl moet in alles de regelen der gemeene faamenfpreekingen volgen;edoch met deeze bepaaling, dat men een weinig meer netheid en oplettenheid van den Brieffchryver dan van den Spreeker vordert, wyl, volgens de Spreuk,verbavolant,fedfcripta manent , de u-oorden vervliegen maar de Schriften overblyven, en 'er dus aan een Brief meer gelegen ligt dan aan een gefprek. De Brieven worden voorts verdeeld in Brieven van Beleefdheid, Vriendfchap, Koophandel, Gelukwenfching, Rouwbeklag enz. welke onderfcheidene foorten elk eene byzondere behandeling vorderen. Over de Pligtpleegingen nu valt het minfte te zeggen, alzo hedendaags de wel opgevoede lieden dezelve, zoveelmogelykis,agteriaaten; daar men federt eenige tyd bemerkt heeft, dat de' waare wellevenheid beftaat in een ieder zo veel gemaks toetebrengen als doenlyk is *, waardoor noodzaakelyk de lange en ydele pligtpleegingen afgefchaft worden. Zo men, egter in de noodzaakelykheid gebragt wordt om eene ivezentlyke en onvemydba.ire E a pligt-  <52 REDENEERKUNDE. ftigtpktging te doen , kwyt men zig thans; van deezen pligt door korte en beknopte uitdrukkingen, die eene levendige kracht,aangenaamenenaandoenelyken zin bevatten, en men draagt wel degelyk zorge, om al de overtolligheden der Rbetorica te vermyden. o p  REDENEERKUNDE. 63 op de REDENEERKUNDE, D Redeneerkunst weert de woeste taalgebreken, Zy leert bevallig en met grooten nadruk fpreeken , En geeft in regelen, befticrd door 't vlug verftand. De rechte middelen en wyzen aan de hand, Waar door men harten leidt aan zagte redenkoorden, En ieders byval lokt door juiste keuz van woorden; De tong, dus wel bcflierd, heeft alles hl haar macht, En baat het Menschdom meer dan groove Lighaams kracli^ Zy kan met éénen trek een duistre zaak beflisfen, Daar fomtytls 't ryp beraad zig decrlyk kan vergisfen, Zy is 't verguldfel van de bittre Medicyn, Die, tot der Zielen heil, vaak moet genuttigd zyn. Laat elke Wectenfchap haar eigen Tempei fchraagen, En elk in zyne taak een nuttig doel bcjaagen-, Cy, Redeneerkunst! zytvoor elke taak van nut, En ftrekt het groot Gebouw van 'sMenfchen Geest ten Oajti Kan't Spreekgestoelte in Kerk of Schoole uw kracht ontbeerent Wie zou U fchadeloos van voor de Rechtbank wecren? Een Artz treft vaals zyn doel b.y 't geemlyk Ziekbed niet, E 3 au  H REDENEERKUNDE. Als Welbefprwkèeid hem geen vluggen byftand biedt, De VVysgecr zelf, fchoon naauw verbonden aan 't bepaalen, Moet dikwyls uit uw' fchoot een nuttig cieraad haaien, En 't Schoone Kunfteu Choor, waar in ge uw' zetel plant, Strekt ge, als 't met woorden werkt,als tot een rechte hand, Uwe invloeu kan den fmaak in Wectcnfchappcn voeden, En door zyn nut behoud Geleerdheids val verhoeden.  V 1 É R O E SAMENSPRAAK. OVER DE WtLSPREEKENDHEID. (Eloquentia') i N H Ö U Ü. Onderfcheid tusfchen Welfpreekendheid en Redeneerkunde. Hoe de Welfpreekendheid bepaald wordt t is Burgerlyk of Geestelyk. De Burgerlyke wordt in zeven foorten verdeeld. Over de Welfpreekendheid in 't algemeen. Eenvouwdige, Verhevene en Middenmaatige. De Uitvinding, Thema, het Voorfiel. Verdeeling, Bewyzen, Aanvang en Gedag-cn. De Schikking, Uitvoering, Samenhang , Styl en Slot eener Redevoering. Gerech- , telyke, Academifche en Burgerlyke Welfpreekendheid. Welfpreekendheid der Gezanten en die welke in de geboden der Souveraine» en in welgefcbreevene Boeken moet gebezigd worden. Kornelis. y zyn nu de drooge Letter- en Redeneerkunde doorgeworfteld , zal 'er nu niet iets fmaakelykers volgen ? Myn Heer! VWDE AFDEELING. Fj  66 WEL SP REEKEND HEID. Ernestus. Wy zullen tot de Welfpreekendheid over gaan , eene kennis, welker Theorie mede niet van droogheid is vry te fpreeken, maar welkerpraflyfc egter eene der aangenaamfte onder die der overige Weetenfchappen is. Leonard. De Lesfen, die men m eene Weetenfchap , welke men beftudeeren moge, in den aanvang ontfangt, zyn gemeenelyk verveelend, om dat in dezelve van zaaken gefprooken wordt, welker gebruik nog voor on$ verborgen is , maar in het verder beoeffenen en het gebruik zelve der Weetenfchappen blykt eerst het heerlyk nut dier drooge beginfelen. Ernestus. Met zulk eene befchouwing der Weetenfchappen kan men groot in dezelve worden. Ongelukkig is het, dat het geduld in de Jaaren, waarin men zig meest met drooge beginfelen moet ophouden, zeer gering is, dat veele jonge Lieden van de Studiën afkeerig maakt; ook is de levendigste Genie, die anders heerlyk in de fchoone kunsten fchitteren zoude, het allerminst gefchikt voor Leerregelen. Karei 'Er zal ook nog al eenig onderfcheid in de manier van onderwyzen zyn. Uw onderwys, Myn Heer , heeft ons althans nog niet verdrooten. Ernestus. Welaan, laat ik dan tragten UI. gunstige beöordeelirig meer en meer waardig te worden: gaat inmiddels van UL zyde voort met my dat geduld en dien leerlmt te betoo- nea,  WELSPREEKENDHEID. 67 nen, welke UI. tot heden bezield heeft; dan zullen wy fpoedig en ongemerkt uit de diepe en duistere Goudmyn , waarin wy niets dan Werktuigen en ruuwe Ertzen ontmoet hebben, met dezelve naar boven in het helder daglicht ftygen, en aldaar het goud van zynen fmet zuiveren , om 'er de bevalligfte en cierlykfte pronkcieraaden van te vervaardigen. Petrus. Wy zullen dsn misfchien de gulde Welfpreekendheid uit het ruuwe Ertz der Lelter en Redeneerkunde zien ten voorfchyn komen. Komelis. Kan men dan niet reeds Welfpreekend zyn, als men de Redeneerkunde magtig is? Ernestus. O Neen .! De Redeneerkunde geeft flechts de bouwftoffen aan de hand. Daar, waar een hoop kalk, fteen, hout, yzer, lood, enz. byeen gebragt is, daar heeft men nog geen gebouw gefticht. 'Er moet eenefehets en verdere uitvoering des Gebouws en gebruik der bouwftoffen voorafgaan. In één woord men moet bouwen, en dit bouwen zelve is de Welfpreekendheid , de Voorraadfchuur der bouwftoffen is de Redeneerkunde.. Komelis. Wat is dan het eigen doelwit der Welfpreekendheid ? Ernestus. De Welfpreekendheid is lene kunst, dis men beezigt elke reis als men genoodzaakt is in het openbaarte fpreeken, ojwanneer meneen boek fchryft, welkers onderwerp over de Welfpreekendheid gaat. De Welfpreekendheid is Burgerlyk, Staatkundig F % of  6S WELSPREEKENDHEID. of Geestelyk, gevvyd. Dit onderfcheid is wezenclyk niet alleen in opzigte van de onderwerpen, die 'er door bevat worden, maar ook ten opzigte der regelen, welke men zo in de Theorie als Praclyk van elke deezer beide foorten waar te neemen heeft, die in aart zeer verfchiilende zyn. Wy zullen daarom ons gefprek deezen avond tot de algemeene burgerlyke Welfpreekendheid bepaalen, en als wy het genoegen mogen genieten van eikanderen weder te zien, zullen wy de Gewyde of Geeslelyke Welfpreekendheid met een bepaalden naam Predikkundegenoemd, onder handen neemen. Leonard. De Burgerlyke Welfpreekendheid zal zig waarfchynelyk mede in fooiten laaten verdeelen. Ernestus. Wy kunnen die in zeven foorten fchiften , van welke alle wy de voornaamfte vereischten zullen inzien. By voorbeeld, wy zullen fpreeken : (O Over de Welfpreekendheid in 't algemeen en derzelver Regelen. C?0 Over de Gerechtelyke Welfpreekendheid of die der Pleitgedingen. Cs) Over de Academifche Welfpreekendheid, of die, welke in de openlyke Redevoeringen, in de Schooien, Collegien , Univerfiteiten en Academiën ter fneede koomt. C4) Over de Staatkundige Welfpreekendheid, welke men noodig heeft om het Volk, de Re-  WELSPREEKENDHEID. 69 Regeering of den Souverain openlyk tc onderhouden. (5) Over de Welfpreekendheid der Gezanten, of over die, welke.de Ministers en Staatszendelingengebruiken,om eene pligtplecging of opentlyke Rede tot de gekroonde Hoofden of voornaamflen van eenen Staat in hun openbaar gehoor te beezigen. (6) Over de Welfpreekendheid, die plaats rnoet hebben in de openbaare Schriften, Kearen en Geboden, die van den Souverain voortkomen, en eindelyk (7) Over de Welfpreekendheid, die in de boeken vereischt wordt en derzelver verfcheidene trappen. Petrus. De Welfpreekendheid in't afgemeenis dan het onderwerp van onze eerfte taak. Ernestus. Ten opzigte van de Welfpreekendheid in het algemeen, zullen wy vooreerst aanmerken , dat wyl 'er drie voornaame pligten van den Redenaar zyn, te weeten onderwazen, hebaagen en roeren, 'er ook drie foorten van Welfpreekendheid zyn, te weeten de eenvouwdige, de verhevene en de middenmaatige foort; ten tweeden, dat elke openbaare Redevoering heeft of moet hebben, om naar de regelen ingericht te kunnen heeten, zes onderfcheidene verdeelin-. gen; te weeten 1) Den aanvang (Exordium'). a) Het Verhaal (Narratio). 3) Hel voorftet Cp-fopofitio), 4) De bevestiging Qconfirmatio~). F 3 5)  ?o wel s pr eekend heid. 5) De wederlegging, (refutatie}). 6) Het bejluit (conciuJloX Om alle deeze deelen wel te behandelen en om eene goede Redevoering famen te Cellen , moet men zyne gedagten over vier voornaame onderwerpen laaten gaan, welke zyn a) de uitvinding (inventio), b) defchikking (dispojitio), c}de uitwerking (elocutio), en d) het Jlot (peroratio). Wy zullen al dit zo korten duidelyk als mogclyk is, inzien. Petrus. Wat is, vooreerst, wegens de uitvinding aanmerkelyk? Ernestus. De uitvinding bemoeit zig O met het onderwerp (thema) der Redevoering zelve-, 2) zy handelt ook over de voorflellen (propofitiones), 3) overdefchikkingen orde (dispojitio) eener Rede, 4) over de bewyzen (argumenta) 5) over den aanvang en bykomftige deelen der Rede. Het Thema of onderwerp is 1 ) ten opzigte van deszelfs aart, a) eenvouivdig , of famengeJleld, b) bepaald of onbepaald, c) vry of gebonden, (2) ten opzigte van de Stof a) Schoolscb of Staatkundig, h) Kerkelyk , of c) gemengd, (2) ten opzigte van derzelver geflagt zyn de thema's betoogende ( demonflrativa) of beradende (deliberativa ) , gerechtelyke ( Judicialia), of leer ■ ftellige (didaftica), (4) wac haare hoedanigheid aangaat, zyn zy gisfende (conjeclurales ) of bepaalende ( defnitiva ) of van hoedanigheid, (quatitatis) , of van hoegrootheid (quantisaiis) wannter nu een Redenaar genoodzaakt is om zyne kunst  WELSPREEKENDHEID. 71 kunst en gaaven openlyk te ontvouwen, moet hy beginnen met zorgvuldig te letten, wat de beweegreden en welke de gelegenheid zy, die hem noodzaakt tot fpreeken. Hy moet voorts overleggen of het de cenvouvjdige, gemaatigde of verhevene foort van Welfpreekendheid zy, die best met zyn onderwerp en met de hoedanigheid zyner toehoorderen of zyne gehoorplaats Cauditorium) overeenkoomt; en naa zyne gaaven en kragten zonder eigenliefde, overwogen en zig tot eene deezer drie foorten bepaald te hebben, kan hy de gelegenheid zyner Rede door alle de gemeene plaatfen (Loei Topici), waar van wy,de Redeneerkunde befchouwende, fpraken, en die Gyl. allen geboekt hebt, heenen leiden, en het zal hem alsdan voorzeeker niet aan uitvinding voor zyn Thema ontbreeken: integendeel, zohy flechtseene vruchtbaare inbeelding heeft, zullen de Thema's zig van zeiven in meenigte voor zynen Geest opdoen , hy hebbe dan alleen eene gelukkige keuze te doen, en deeze keuze moet altoos vallen op het minst gemeene, minst dikwerf behandelde , zeldzaamfte of om beeter te zeggen nieuwlie Thema , en welk tevens meest overeenkomftig Qanalogum) met zyn ontwerp is. Petrus. Het Thema dan indiervoegen gevonden zynde, koomt het voorflel ter befchouwinge voor. Ernestus. Het voorjlel Q propojltio) wordt ligF 4 telyk  72 WELSPR EEK END HEID. telyk gevonden, zo dra men het Thema magtigis, alzo het zelve veelal uit het Thema voortvloeit. De Redenaar fpreekt dezelve fomtyds alleenlyk uit, en fomtyds vergezeld met de verdeeling der Redevoering: Zy is nu eens in eigenaartige ennatuurlyke uitdrukkingen, en dan weder in zinfpeelende of figuurlyke fpreekwyzen begreepen. Voornaamentlyk als deeze Zinfpeelingdcor den aanvang voorbereid is: zy wordt ook wel voorafgegaan door den lof des onderWerps;en moet laarftelyk kort en klaar zyn, om den geest en het geheugen der toehoorders te treffen en het gemoed te roeren. Komelis, Waar gaat men vervolgens toe over? Ernestus. Tot de Verdeeling, welke men naar den aart en 'hoedanigheid vanhetrtonainricht. Men neemt dezelve dan eens van de werkende oorzaak, dan eens van de gedaante, van de Stof, van de uitwerkfelen, van het bykomfiige, van de pmftandigheden, van het oogmerk , van het cerlyke, van het nuttige pf van het geen daar aan tegen overgefteld is, of in een Gefehiedkundig Thema van de voorvallen, die het geval voorgegaan , vergezeld of gevolge! hebben, of wel in het ftrydende Thema (Thema Polemicum) van de bevestigende of ontkennende meening of van zyn eigen gevoelen enz. Men moet hier ook aanmerken, dat men de punten van verdeeling niet te zeer vermenigvuldigen moet: Twee, drie pf ten hoogften vier volftaan, een groo-  WELSPREEKENDHEID. 73 grooter aantal is onlydelyk ; eindelyk moeten de punten van verdeeling fnydende, dat is.indiervoegen geregeld zyn, dat ze niet in eikanderen loopen , maar ten eenenmaale van elkanderen gefcheiden zyn. Leonard. Volgen nu de beivysrcdenen niet? Ernestus, Ja, en die bewysredenen (argument d) worden bygebragt uit de natuur der zaak, van v/elke men handelt, uit de leerftellingen der Leere, tot dewelkezy behooren,enuit de ondervinding. Men trekt dezelve middelyk of onmiddelyk uit alle de gemeene of bekende plaatfen ( Loei topici vei communes) waar voor her onderwerp vatbaar is: men past ze toe i ) op het Thema zelve, 2) opdeToehoorders, 3 ) Op den Redenaar. In de eerfte plaats worden ze overredende, in het tweede geval roerende en in het derde toevoegende of vertenigende genoemd , om dat ze alsdan ftrekken om den Redenaar de toegenegenheid ( affeclio) of welwillendheid van zyne toehoor deren te verfchaffën. Karei. Vervolgens gaat de Redenaar tot den aanvang over? Vader! Ernestus. Te recht, en de uitvinding van den aanvang (Inventio exordü) is mede niet ongemakkelyk, alleenlyk met by het voorfiel (propofitió) de Redcngecving ( JEtiologia) die eene gelegenheid of eene vermeerdering voorftelt, te voegen, vindt men in deeze twee deelen het onderwerp van een dubbelen aanvang, één,welF5 ken  74 VVELSPREEKENDHEID. ken men noemt aanvang door het voorgegaane en de gevolgen, (exordiumper antecedent & confequeni) en één genoemd aanvang door flellin? en onderftellmg (per Tbefin & Hypotbefin) , welke beide wyzen wy in de Redeneerkunde moeten naflaan, men moet in den aanvang vooral inagtneemen, dat dezelve niet al te lang, noch ook niet zwellend, maar nog minder laag en kruipend zyn mag. Men moet zyne toehoorders niet terftond door eene verdrietige langdraadigheid affchrikken, noch ook de zeilen der Welfpreekendheid in top haaien, op doen blaazen, en zig zclven als in de wolken verliezen, noch ook veel minder op aarde in 't flyk blyven omwroeten. Leonard. Ik gelooVe, dat de goedheid der Ge. dagten wel de voornaamfte en noodzaakelvkfte eigenfchap der Welfpreekendheid is Ernestus. De Gedagten zyn, gelyk Gy wel aanmerkt, de eigentlykfte vereischten van' eene goede Redevoering: zy zyn hun oorfprong aan de uitvinding verfchuldigd, en dus breidt zig de uitvinding niet alleen over het ontwerp en de fchikking eener Rede, maar ook zelfs over de geheele uitvoering derzelve uit, want elke Rede, elk gefchrift is geen van zin ontbloot famenweeffel van v/oorden, maar eeneaaneenfchakeling van Gedagten met behoorlyke en welvoegende woorden uitgedrukt. De Gedagten vormen dan het wezenlyklte deel der Wel- fpree-  WELSPREEKENDHEID. 75 fpreekendheid, de woorden en fpreekwyzen zyn flechts de omkleeding en het cieraad derzelve. De bekwaamheid nu om de Gedagten te verkrygen noemt men de uitvinding, het fchynt dan hier de gefchiktfte gelegenheid te zyn om over de Gedagten breederte fpreeken, en juist niet onder den tytel van uitvoering (elocutio') die de keuze der woorden en uitdrukkingen , derzelver getal en verband, meer afzonderlyk ten onderwerp heeft. Komelis. Hoe worden dan de Gedagten n3.mw. keuriger omfchreeven? Ernestus. De Gedagten zyn de voortbrengfelen, die voortkomen van de werkingen der Inbeeldingen van den Geest, of de uitdrukking der denkbeelden, welke de Ziel ontfangt, het zy door het oogenbliklyk , het zy door het naauwkeurig befchouwen van alle de mogelyke voorwerpen, die zy gewaar wordt. De algemeene les, die de kunst van Welfpreekendheid over de Gedagten geeft, is, dat men in eene Redevoering boven al werk moet maaken van fchoonc en grondige Gedagten, alhoewel zy tevens van alle cieraad verftoken moeten zyn, om dat de waarheid door haar zelve, van wat zyde zy zig ook moge voordoen, altyd agting waardig is, en dat integendeel de allerfchitterendfte uitdrukkingen, wanneer zy van grondige Gedagten ontbloot zyn, niet dan eene zinlooze, veragtelyke en belagchelyke wartaal uit-  76 WELSPREEKENDHEID. uitlcevercn, in één woord dat de Redenaar wel eenige zorge voor de woorden draagenmag, maar dat hy zyne grootfte aandagt aan de Zaaken moet ten kosten leggen. De tweede Regel is, dat de Gedagten eenvouwdig , natuurlyk , verftaanbaar, ongemaakt , ongezogt en niet met geweld tot het onderwerp als by gefcheurd moeten zyn, maar dat zy altyd uit den grond der Stof, die men behandelt, moeten gebooren worden, zo dat het blyke, dat zy 'er onaflcheidlykitoe behooren, en dat ieder zig inbedde, dat hy over hetzelfde onderwerp op dezelfde wyze gedagt en gefproken zoude hebben. Leonard. Maar wordt de Redevoering door zo eene behandeling niet al te eenvouwdig en te plat ? Ernestus. De waarheid is de eerfte hoedanig, heid en grond der Gedagten. Zy zyn de beelden der zaaken. gelyk de woorden en fchriften de beelden der Gedagten zyn. De beelden en fchilderyen nu hebben geene waarde, dan voor zo verre zy gelykende zyn aan het geene zy voorftellen, zo is dan eene Gedagte waar, wanneer zy de zaaken getrouwlyk; en valsch, als zy dezelve anders voorftelt als zy zyn. Zy heeft een valfchen glans, als zy door fchyngelykheid verblindt. Ondertusfchen is het niet genoeg, dat eene Gedagte niets onwaars behelze, zy kan zeekerlyk, zo als Leonard ter fneede  W ELS PR EEKEND HEID. 77 fncede tegenwerpt, door enkel waar te zyn plat en gemeen worden, zy moet dan byhaare waarheid, ook ongemeen, zy moet nieuw zyn> en iets hebben, dat aandoet en verrast. Niets verciert eene Redevoering meer dan Gedagten, die eenige verheffing hebben en den Geest groote zaakèn voorftellen. De verhevenheid der Gedagten is eigentlyk het verrukkende derzelve; maar men kan niet altyd verrukken, deeze verheffing , dat verhevene , moet met het onderwerp overeenkomftig zyn, en de Gedagten moeten in haare trappen van verheffing pasfen op de Stoffen, die men behandelt. Komelis. Maar zoo de Gedagten, en dus de geheele Redevoering, niet doorgaans verheven kan zyn , waar mede moeten de gaapingen dan vervuld worden? Ernestus. Buiten de Verhevene Gedagten zyn 'er nog edele, aangenaame, zagte, tedere en bevallige, die op haare juiste plaats in eene Rede zo zeer behaagen als de verhevene. De enkele naïviteit maakt fomtyds het geheele fchoon eener Gedagte uif, deeze naïviteit beftaat in eene eenvouwdige,ongedwongene, maar tevens Geestige en redenlyke houding derzelve. 'Er is zelfs nog eene derde foort van Gedagten, wier eigenfehap in verfynde tederheid (delicatejfe) beftaat. Deeze zyn de fynfte voortbrengfelen en als't ware de bloem van den Geest, maar men moet 'er met groote maatigheid gebruik van maa-  78 WELS PREE KEN D HEID. maaken, want niets is bekwaamer om eene Rede te verzwakken, als het misbruik of al te menigvuldig gebruik van tedere Gedagten; maar buiten de zuivere vernuftige Gedagten s die kinderen der inbeelding zyn, zyn 'er nog, die uit de gevoelens gebooren worden, en waar aan de aandoening meer deel fchynt te hebben dan het verftand, deeze foort van Gedagten worden fchitterende (penfées brittantes') genoemd, welkers enkele waarde beftaat in de wyze om eene zaak kort, leevendig en fpreukvol uit te drukken, Gedagten die door eene fcherpte van den geest behaagen, die door Route nieuwheid, door eene vernuftige wending bekooren. Deeze fchitterende gedagten maaken naar den letter het eigendom der fraaije vernuften uit. Zy dienen tot dc kunst om gemeene gedagten voor meer te doen doorgaan,dan zy werkelyk waardig zyn. Eene zeer fobere verdienste waarlyk, eene kunst, die aan de Schryveren der goede lettereeuwen volkomen onbekend was, en die door Seneca by het Verval der Welfpreekendheid ingevoerd is. Dit misbruik wordt thans maar al te algemeen door de middenbaare Redenaars en Schryvers deezer eeuw gekoesterd; een misbruik, waar door ze zig tot voorbeelden maaken , welke zy, die eene gezonde Welfpreekendheid tragten te verkrygen,als den pest moeten fchuwen. Edog wy zouden ',ons al te lang ophouden, zoo wy al het verderffelyke van zulk • een  WELSP REEK END HEID. 79 een valfchen ftyl v/ilden aanroeren. Laat ons dan tot de tweede arbeid des Redenaars overgaan. Karet. Is deeze niet de fcbikking der Rede ? Ernestus. Gy zyt zeer oplettend, myn Zoon! en hebt eene uitmuntende gaave voor de Studiën. O ja, elke Redevoering heeft vier deelen 1) den aanvang, 2 ) bet voorflel, 3 ) bet Lig* haam der Rede, en de wyze om de Stof te behandelen (traüatio), en eindelyk 4) hetbeflrie. In den aanvang Relt men of eenegeheele Cbria, welke wy in de Redeneerkunde hebben leeren kennen, of men geeft een kort historiesch verhaal der zaaken, welke betrekkelyk zyn op de Stof, die men behandelen wil. In het Voorflel kan men eenige duistere of dubbelzinnige uitdrukkingen, die men niet vermyden kan, verklaaren, en dezelve met een verzoek tot aandagt en gunst ( Capatlo benevolentice') eindigen. In het lighaam der Rede behandelt men elk derzelver deelen, het één naa het ander in zyne natuurlyke orde, als zo veele byzondere Chria's of afdeelingen, de grootfte uitbreiding aan de gewigtigfte zaaken geevende; en eindelyk kan men in het befluit kortelyk het voorftel herhaaien, en zelfs zo men wil de verdeeling en de voornaamfte bewyzen weder aanftippen, men kan uit de ftoffe, welke men verhandeld heeft, nuttige , leerzaame , zedelyke of vertroostende gevolgen trekken, of men kan zyne Rede-  8b WELSPREEKENDHEIÖ. Redevoeringen eindigen met vvenfehen over de toehoorders uit te boezemen. Petrus. De uitvoering zai nu zeekerlyk in aanmerking koomen? Ernestus. De uitvoering is het derde voörnaame voorwerp , dat de Redenaar in agt neemen moet, hierin koomt het voornaamentlyk op den Styl aan, welke niet anders is dan de wyze om de Gedagten, waar van wy reeds gefproken hebben, over te drasgen. Cicero heeft wel gezegd Rem verba fequuntur, de woorden volgen de zaak, en het is een algemeen gevoelen geworden, dat de Gedagten geheellyk met derzelver gefchiktfte bewoordingen en uitdrukkingen omkleed, uit de harsfenen der Schryvers gebooren worden, evenals Minervavan'thoofd tot de voeten gewapend,volgens Lucanus, uit het brein van Jupicer gebooren werd; maar dit is eene Zinfpreukige uitdrukking, een dichterlyk beeld, dat egter maar al te dikwyls,immers ten hoogften als eene gantsch niet algemeene 'waarheid aan te merken is. Zy, die met aandagt leezen, zullen zig in de beste werken elk oogenblik van het tegendeel kunnen overtuigen. Hoe veel fchoone, hoe veel grondigs Gedagten vindt men niet dikwyls kwalyk, zwak of onbehaaglyk uitgedrukt, door Schryvers, die wel bekwaam en diepdenkend zyn, maar aan wien de Zanggodinnen de gaaf eenes goeden Styls geweigerd hebben, welk gebrek men althans  WE LS PREEK END HEID. 8i thans voorn aam entlyk aantreft by Schryveren'i welke, om hunne werken zo veelte algemeenet te maaken, dezelve in eene taal, die hen niet volkomen eigen is, als by voorbeeld, de Latynfche, enz. opftellen. Alhoewel 't in 't algemeen in de Natuur erï orde der dingen gelegen is, dat de fchoonheid en het uitterlyk cieraad veel toebrengen om het geene anders waar en goed is, zo veel te behaaglyker te maaken, is de Redenaar egter niet verpligt om alle zyne zorgen aan de uitvoering te befteeden. Edog hy moet in de uitvoering , vier voornaame voorwerpen in agt neemen. Zy zyn i) de ivoorden, 2) defpreekvjyzen , 3 ) de numerus met de overeenfiemmingibarmonid) die daar uit ontftaat, en 4) denfamenhang. De ivoorden moeten gebruikelyk , dat is aangenomen zyn in de taal, waarin men fpreekt of fchryft, verfiaanbaar, dat is klaar en gebruikelyk in den Zin, in welken men ze beezigt, en wel aangebragt aan de zaak of plaatfen, waar of tot welke men 'er zig van bedient, dat is volkomen overeenkomftig met dezelve. De Jpreekwyzen moeten dezelfde eigenfchappen bezitten, en nog daar by befcbaqfd, zoet, aangenaam en niet vergezogt zyn. De gewoonte maakt, dat ze in menigte genoeg uit mond enpenne vloeijenj men moet ook niet al te moeilyk in derzelver keuze te werk gaan, De al te angftige zorge zoude in dat opzigt,zegt Quinélilianus, een on- VïFDE AFDEELJNS. Q VfUCht*  82' WELSPREEKENDHEID. vruchtbaare arbeid, eene kwalykbegreepene tederheid zyn, die nergens op uitloopt als om het vuur der Inbeelding uit te dooven. De Dyvoegivoorden (Epitheta) brengen meede veel tot de fchoonheid en kragt der Rede toe, maar men moet ze niet al te zeer vermeenigvuldigen, dezelfde Quinclilianus zegt,dat debyvoegivoorden in eene Rede, even het zelfde als de Dienstboden in eenLeger zyn, welke alleenlyk zoudendienen om het zeivete overuren, zoo elk Soldaat den zynen had, om dat men alsdan het getal verdubbelen zoude,zonder dekragten te vermenigvuldigen. Ten aanzien van het getal (Numerus^ en de cvereenfiemming, (Harmonia) kan men aanmerken, dat de fchikking der woorden veel toebrengt tot de fchoonheid en kragt eener Rede i dat 'er in den Mensch een natuurlyke fmaak heerscht, die hem gevoelig voor de maat en val [cadance] maakt, en dat het niet wel mogelyk is, dat een voorftel ooit tot het Harte kan doordringen , als het zynen tocht begint met de ooren te kwetfen. Plet getal of de numerus ligt in de harde, fcherpe, getoonteektnde of zwaare lettergreepen , in de hard of zagtheid van een hard of ftreelend woord ; egter hoe hard en wrang een woord ook zyn moge, het kan zagt en fchel gemaakt worden, door eene gelukkige verplaatfing. Hiervan kan men zig overtuigen met uit een welgefchreeven boek eenige van de talxykfte plaatfen te zoeken, en derzelver order en  WELSPREEKENDHEÏD. 83 ën ramenzettingom te werpen, als dan zullen dezelfde Gedagten en dezelfde uitdrukkingen wel blyven, maar men zal de bevalligheid en harmonie zien verdwynen. Aan den anderen kant moet men,in Profa fchryvende, zig welwagten van eenige gebondene Regels,welke in eene versmaat plaats hebben, te bezigen, welke eene der groorite gebreken in de uitvoering (eloiuiio) is. Eindelyk wat den Samenhang betreft, rheh lette in de Stoffen, die men behandelt 9 dat dé voorftellingen,die men aanvoert, de afdeelingen,die men maakt,onderling niet alleen verband moeten hebben en zulk eene overeenftemming vereisfchen, dat het geene volgt een waar gevolg van het voorafgegaanene uitmaakt, maar dat men ook ter fneede en met zwier deeze voorftellingen door juiste en overëenkomftige Lid woordjes van verbinding aan eikanderen moet hegten. Wat de verfcheidene foorten van Styi aangaat, de Redeneerkundigen maaken in dezelve verfcheide pedante onderfcheidingen, zy maaken een onderfcheid tusfchen den Predik, Gerecbtelyken, Hof, Geneeskundigen i Wysgeerigen, Historifchen, Redevoer enden, Brief, Boertigen, eri Dichterleken Styl, en wie weet hoeveele andere my nog onbekend zyn. Zy maaken eene verklaaring van het onderfcheid tusfchen een nederigen, middelmaatigen, en eenvoudigen ftyl met G 2 eenen  84 WELSPREEKENDHEÏD. eenen fynen (Jïylut argutus),-eenen eerlyken, fchamperen, befchaafden , gemeenzaamen , pligtplegenden, vrolyken, ernftigen, verhaalenden , betreklyken , uitweidenden en ingedrongen ftyl. Maar daar men eenmaal aangemerkt heeft, dat elke kunst zyne wartaal heeft, dat zy woorden bezit, die haar alleen toegewyd zyn, en van welke men op derzelver gefchikte plaats alleen gebruik maaken moet, en dat men altyd de uitdrukkingen, welke men gebruikt, en den Styl, van welken men zig bedient, aan de Stof, die men behandelt, overeenkomftig maaken moet, dit zeg ik, aangemerkt hebbende, fchynt het my toe ,dat wy in weinige woorden , al wat over dit onderwerp gezegd worden kan, behandeld hebben, en dat de gezonde Reden volftaat om al 't overige aan de hand te geeven. Petrus. Het koomt ons meede zoo voor. Wy kunnen dan voortgaan en de laatfte taak de« Redenaars befchouwen. Ernestus. Het bejluit Q Peroratio) is dan einde 'yk het derde en laatfte voorwerp van den Redenaar. Het is de wyze om de Redevoering of Rede uit te brengen, en begrypt drie punten ] ) bet geheugen, 1) de uitfpraak en 3 ) de gebaarden. Om het geheugen te hulp te koomen, moet de Redenaar, eene regelmaatige fchikking van zyne Rede maaken, en 'er de deelen van op den kant  WELSPREEKENDHEÏD. 85 kant aanteekenen , hy moet zyn werk onderfcheidentlyK en met orde affchry ven, en de voornaamfte verbindingen met eene Lyn onderftreepen, ook zal hy eindelyk weldoen van zig een weinig in het oogenbliklyk en met nadenking fpreeken te oeffenen, om zig in den nood te kunnen helpen. Wat de uitfpraak betreft, de Redenaar moet eene onderfcheide uitfpraak, fchelle en bevallige Stem tragten te verkrygen, dezelve verhoogen en verlaagen, verfterken of verzwakken, volgens vereischte van de ftof, en elk woord met overeenkomftige buigingen van de Stem vergezellen. Wat eindelyk de Gebaarden aangaat, de Redenaar moet het lighaam recht en zyn hoofdopgeheeven houden, debeenenmoeten in eene welvoegende houding ftaan, het ge. zicht moetgedeeltelyk de Zaaken, die men zegt, uitdrukken, de handen moeten nu rusten, dan weder tot de uitdrukking ook het haare toebren» gen, edog de Redenaar hebbe zig gelykclyk te wagten van een kuuren maakenden Pantalon en van een onbeweeglyk fpreekend Beeld te gelyken. Wy zullen over deeze drie punten van uitfpraak, geheugen en gebaarden nog breedvoeriger handelen , als wy over de Declamatie zullen fpreeken. Leonard. Dan zyn wy nu de algemeene lesfen der Welfpreekendheid doorgegaan, en 'er fchiet niet meer overig,als over de byzondere foorten derzelve te handelen, te weeten over G 3 die  WELSPREEKENDHEÏD. die der Pleitzaal, die der Académie, die der Ge* zanten, die der Souverainen in hunne Gebodfchriften, en die der Schryveren in hunne Werken. Welke is vooreerst de Welfpreekendheid, die in de Pleitzaal voegt? Ernestus. Om hier in kort te zyn, zullen wy wegens de Welfpreekendheid, die de Pleitzaal vordert, Hechts aanmerken , dat de Rechtbanken niet in alle landen op denzelfden voet gefchikt zyn. Hier, by voorbeeld , worden de Pleitgedingen met woorden , elders weder Schriftelyk voorgedraagen. Het eerfte gebruik Vordert eene grootere en bloemrykere Welfpreekendheid , dan het laatfte en de Pleiter moet zig altyd voorftellen, dat hy niet alleen bewyzen voortbrengen, maar zelfs in zeekere maate ver* . leiden moet. Dat in de twee eerfte gevallen, de kragt en de edele eenvouwdigheid, hem tot zyn oogmerk opleiden, en dat in het laatfte geval de grootfte kunst beftaat in de verleiding te verbergen. De Academische Welfpreekendheid wordt gebruikt in 1) Oratorifche Redevoeringen , in 2.} de voor- en nafpraak, welke in'de Schouwfpeelen, die men op fommige Academiën door de Studenten doet uitvoeren, gebruikt worden i) in Lofredenen (panegyrka), 4) in detoefpraaken of pligtplegingen , welke men aan voornaame Perfoonen doet, 5) in de nodigingen tot eenige plegtigheid, 6) in de Leerftellige Rede-  WELSPREEKENDHEÏD. 87 Redevoeringen C praleBiones) die de Meesters en Hoogleeraaren over de Weetenfchappen moeten houden , 7) in de twistredenen (disputationes) en voorftellen, (programmata)■ Men moet in deeze "allen naa de keuze van het Thema en bewerking (elaboratio) de regels volgen . die de algemeene Welfpreekendheid ons aan de hand geeft,en zig altyd herinneren, dat deeze foort van Verhandelingen altyd eenen verhevenen Styl vereischt en alle de bloemen en cieraden der Redeneerkunde vordert, daar dezelve alleenlyk om aan te doen en te behaagen en zelfs om de kunst te vertoonen ingericht is. De eigentlyk gezegde Burgerlyke Welfpreekendheid wordt gebruikt of aan het Hof, of eenvouwdig in de Steeden; in den Raad; in de Parlementen; inde Volksvergaderingen, en in de Pligtplegingen, welke uit naam van den Vorst of Staat aan andere Mogendheden gedaan worden ; in Huwelyks- of Lykplegtigheden; in de ontvangften van Gezanten ; in Ryksdagen; by Verkiezingen ; Ryksbyeenkomften en andere plegtige gelegenheden. In deeze foort van Redevoeringen ftaat het belagchelyke aan de zyde van het Verhevene, en men heeft de grootfte omzigtigheid nodig om het eerstgenoemde te vermyden , men moet in dezelve niet de minfte voet nappen der kunst en althans geenen zweem van pedanterie doen blyken. De aanvang en inleiding zyn hier verboden, men ftapt 00G 4 gen-  88 WELSPREEKENDHEÏD. genbliklyk over totde zaak , die men behandelen wil ; maar in vergelding kan men geene omzigtigheid genoeg gebruiken in de uitvoering, beftaande in de keuze der woorden en uitdrukkingen, die fterk, klaar, zinryk, edel, uitdrukkende , beichaafd, en dat alles in den hoogften graad en met de welvoegendfte gebaarden verzeld, moeten zyn. De Welfpreekendheid der Gezanten en openbaare Ministers, vereischt nog meer eenvouwdigheid, en ftaat minder cieraaden toe, alles hangt in dezelve af van eene keuze van woorden en fpreekwyzen. Zy moeten kunnen uitdrukken en overtuigen, zonder eenige de minfte uiterlyke vertooning van Welfpreekendheid te maaken. De Dubbelzinnigheid moet hier met de grootfte zorge vermyd worden , alzo 'er de fchadelykfte gevolgen uit kunnen voortfpruiten. Hoe korter, zinryker en fchitterender deeze foorten van pligtplegingen en aanfpraaken bewerkt zyn, hoe fchooner zy geagt worden te weezen. De juistheid van welvoegende Tytels moet vooral in dezelre in agt genomen worden , en de beüuiting (peroratio) is hier van een wezentlyk nut. De Afgezant moet zyne Rede volkomen van buiten kennen, en dezelve met zwier, zqnder ftaameren, tragtten Uit te fpreeken, zonder zig door een al te zwak geluid onverftaanbaar te maaken, noch zyne  WELSPREEKENDHEÏD. S9 zyne Stem al te zeer te verheffen en als een Markt Dotlor te fchreeuwen. In de Schriften en Geboden van den Souverain moet eene klaarheid en zinrykheid heerfchen die eene haar byzonder eigene Welfpreekendheid uitmaakt. De bloemen der Redeneerkunde zyn laf en wanfmakelyk in dezelve. Zoo de Souverain niet altyd in eenen gebiedenden toon fpreekt, moet hy toch immer met eene aan zynen rang overeenkomftige waardigheid fpreeken : men moet ook vooral eene al te groote bekrompenheid in deze Gefchrifcen myden, woorden en Spreekwyzen zyn zelden overtollig om zaaken van dat gewigt naauwkeurig uit te drukken. De verdeeiingen riodi) moeten welluidend en volkomen befioten zyn, [_cadancêe & arrondie~\ maar, nimmer met eenige Zinfpieuken of tegenftellingen (/mtithefes') eindigen Alzo dit de allerflechtfte van alle S maaken is. Petrus. Wat moeten nu eindelyk de Boekfchryvers ten opzigte der Welfpreekendheid y/aar neemen? Ernestus. Daar over alleen zoude men een geheel boekdeel kunnen famenftellen. Maar't is best deeze Stof aan de gaaven , aan 't oordeel, de kennis ,en den fmaak van eiken Schryver over te laaten. Men kan 'er egter in 't algemeen nog ditoverzeggen, dat een Schryyer zyn' ftyl altyd naar de natuur der zaaken, G 5 wel-  9o WELSPREEKENDHEÏD/ welke hy behandelt, fchikken moet. Byvoo*. beeld eene Verhandeling over de Scheikunde duldt geene vergelykingen,zinfpelingen, noch puntfpreukige trekken. 'Er is thans een bedorven fmaak in de Letter-waereld ontftaan, men zoekt overal Bloemen, overal Redeneerkundige Cieraaden. Wanneer 'er een boek nieuw uitkoomt, is de eerfte Vraag, /, dit boek goed gefckreeven? En nimmer vraagt men, vervat dit hoek goede Zaaken ? Een verderf in den fmaak dat tot eene volkom ene barbary fchynt te zullen overhellen. Komelis. Welke middelen zyn wel de gereedfte ter verkryginge van eene grondige'en behargelyke Welfpreekendheid? Ernestus. Naa men zig in de Griekfche en Latynfche taaien geoeffend heeft, dat ik altyd onderftel van hen, die eene groote volkomenheid in de Weetenfchappen en fchoone Kunsten tragten te bereiken, is het oordeelkundig leezen van de navolgende groote Redenaars een kragtig middel orfl den fmaak te befclm. ven, en zig eenen ryken voorraad van woorden, uitdrukkingen en beelden eigen te maaken. By voorbeeld men leeze, naa de gewyde Schryvers der Hebreen, onder de Grieken, den zo wel uitmuntenden Redenaar als Dichter Homerus, den zoetvloeijenden Lyjias en Ifokrates, benevens zyne Leerlingen ZE/cbines en den alles overtreffenden Demostbenes, welke laaste fchoon hy alles  WELSPREEKENDHEÏD. 91 les in de natuur tegen had, egter door onvermoeiden vlyt de grootfte Redenaar onder de Grieken geworden is : Voorts onderzoeke men, wat Romen uit de overblyffelen der Griekfche Welfpreekendheid voor zig behouden heeft, in de Redevoeringen van den AiomgeagtenRedenaar en zuiveren taalkweeker Cicero. Egter de laatere Eeuwen doorziende hoede men zig voor den al te bloem ryken ftyl van Seneca, maar leeze met vlyt de Lofrede op Trajanus van den jongen Plinius. De laatere Latynfche Redenaars verdienen onze aandagt niet, die zo groote voorgangeren beftudeeren kunnen. Eindelyk pasfe men het gebruik deezer voorbeelden met behulp van den Redenaar Quinclilianus, den Nederlandfchen Vbsfius en den Hoogduitfchen Heineccius, op de onderwerpen, die men voornemens is te behandelen, en wel inzonderheid is het' werk van den laatften, betyteld Fundamenia Stiii cuhioris, of gronden van ee~ nenbefchaafden flyl, tot dit gebruik zeer dienftig. OP  ja WELSPREEKENDHEÏD. OP DE WELSPREEKENDHEÏD. ffclftreekeuiheid, die zig in heufche taal Iaat hoorn, Dringt, met een zagt geluid, door de opgehevene ooren Tot in 't verrast gemoed, dat voor haar open ligt: Daar heerscht zy onbepaald , en op haar roepftcm zwigt Verharding, Ongeloof en wat der Deugd kan deercn; Zy is alleen in ftaat den Mensch zyn' pligt te leeren • Zy overtuigt, bewyst, en dringt op deugden aan ; Geen Stervliug kan de kragt van haare Stem weêrftaan, Het zy die lieflyk luidt, of dondert met vervoering, En fticht in 'tfchuldig hart, vrees, fr.haamte en zielsontroering 't Zy dat ze in Themit Kerk, in Hecadcmus Hof, In Staats- of Steeden-Raad, aan vreemde Hoven, of By grootfche plegtigheên haar kweekling juist doet fpreeken, En hem ten fehild verftrekt voor woeste taai-gebreken. Eert dan 6 Redenaars! deeze Eerenswaarde kunst, Als Leidsvrouw van het Hart, waard voorwerp uwer nen, welke texten men ligtelyk met behulp H 4 eener  104 P R E D I K K U1N D E. eener goede Concordantie, waar van in de Uit» legkundige Godgeleerdheid breeder melding gemaakt wordt, faam te brengen zyn en eindelyk 53 dat de Oosterfche Styl der H. Schriften in zig zeiven oneindig verheven , kragtig , aandoenlyk en Zielroerende is, waarom zy die 'er een bekwaam gebruik in hunne Leerredenen van weeten te maaken, die onder de gemeene Welfpreekendheid voegzaam vermengende, niet misfen kunnen van te behaagen en te treffen; maar hier moet weder met oordeel en goeden fmaak te werk gegaan worden. De Redenaar moet zig vooral voor eigene Hebreeuwfche Spreekwyzen (Hebraismi) wagten , de Reusagtige beelden, bovennatuurlyke Gedagten, gedwongene wendingen, en andere gebreken der Hebreeuwfche WeKpreekendheid zyn nimmer Schoonheden, maar blyven, voor de Rechtbank van het gezond ver/land, altyd gebreken. Leonard. Is 'er niet iets byzonders wegens het bejluit, of de geheele uitvoering (peroratio) der Leerrede in de Kerkelyke boven de andere Redevoeringen aan te merken? Ernestus. Wat de uitvoering (peroratio) aangaat, al wat wy van de Burgerlyke Welfpreekendheid deswegens aangemerkt hebben, koomt hier mede ter fnede. Men is in de meeste Gemeenten en by de meeste Volkeren gewoon de Leerredenen van buiten te leeren; de Engelfchen egter en fommige Franfche Leer-  PREDIKKUNDE. to$ Leeraars ftooren zig niet aan dit gebruik, maar kezen hunne Leerredenen der Gemeente van den Kanfel voor , hier van de volgende nieE ongewigtige Redenen geevende 5 i) dat elke i Leeraar, althans in Engeland, genoodzaakt is een Affchriftvan zyne Leerrede te houden, za als hy die woordelyk uitgefprooken heeft, op dat 'er geene valfche leer in de Kerk zoude influipen, maar elk Leeraar voor zyn gezegde ten allen tyden aanfpraakelyk zoude zyn, a) qm dat een Leeraar, die genoodzaakt is veel te moeten Prediken, den tyd, dien hy anders tot het van buiten leeren zyner Leerrede befteeden moet, als dan gebruiken kan om dezelve des te meer te befchaaven, 3J dat een Leeraar altyd vreest of behoort te vreezen, dat zyn geheugen hem verhaten zal, welke vrees hem eene zorg verwekt, die men veeltyds in zyne Redevoering ontdekken kan, 4) dat men de poogingen, die een Leeraar moet doen om zyne Leerrede van buiten te leeren, als laag en kinderagtig aanmerken kan, en dat men zo wel met zwier en aandoening fpreeken kan, wanneer men een blad papiers voor zig heeft, als wanneer men het zelve van buiten geleerd heeft, 5) dat eene Redevoering, die enkel naa overdenking en van buiten leeren uitgefproken wordt, byna altyd plat en koud zyn moet, om dat de Redenaar genoodzaakt is gebruik te maaH 5 ken  foS PREDIKKUNDE. ken van die gedagten en die woorden, welke hem 't eerfte invallen, wylhy den tyd niet heeft om eene goede keuze uit dezelve te doen, en dat daarom de oneigene, laage , kruipende, gemeene uitdrukkingen en herhaalingen Qtautologia~), zonder twyffel in die Redevoeringen moeten plaats neemen, en dat eindelyk deeenvouwdigheid der eerfte Eeuwen thans verdweenen zynde , ook de eenvouwdighcid der wandelende Leeraars der eerfte Kerk onftichtelyk zoude zyn en zelfs gevaar van befpotting zoude loopen. Karet. Dit alles betreft nu de Welfpreekendheid, die de Redenaar op denKanfel gebruiken moet; maar in den aanvang van ons gefprek noemde gy nog verfcheidene gevallen, in welke de Leeraaren de Welfpreekendheid benoodigd hebben, welke zyn die ? Ernestus. Deeze gelegenheden zyn inzonder-j heid de volgende; l) By de Huwlyksverbindtenisfen, als de Leeraar den Zegen over de Nieuwgetrouwden moet uitfpreeken. a) Wanneer in fommige Gemeenten de Leeraar geroepen wordt, om den ondertrouw met eene toepasfelyke Rede in tc wyden. 3) In de bevestiging van eenen aankomenden Leeraar. 4) In den Doop om de Ouders en Doophef¬ fers  PREDIKKUNDE. I07 fers hunnen pligt jegens den Doopeling te vermaanen en het Kind te zegenen. 5) In den Biegtftoel, waar in de Biegtvader alle overtuigende Redenen moet in 't werk ftellen om den Biegteling te roeren, te troosten , en op te beuren. 6) In de Kerkelyke Vergaderingen ( Confiflo* ria) en gewoone Saamenroeping der Kerkelyken QSynodi) , welke gemeenlyk met een Gebed, voor- en naartdt beginnen en eindigen. 7) In de Gevangenisfen, waar zy de verharde Misdaadigers door kragt van Redenen tot berouw en bekentenis moeten tragten te brengen. 8) Op de Gerechtsplaatfen, waar het recht het leeven dier ongelukkigen aan de gemeene rust opoffert, waar zy dezelven tot eenen Christelyken dood moeten helpen bereiden. 9) Voor het bei van Zieken en Stervenden, waar de Leeraar alten mogelyken troost moet zoeken toe te brengen, en hen in de hoop op eene Zalige eeuwigheid verfterken. 10) By hen, die verdrukt van Geest en zwaarmoedig zyn, of met een knaagend geweeten gedrukt worden. 11) In de Huisgezinnen, die door ongelukken neêrgeflagen of onderdrukt worden, of waar in  ïo8 PREDIKKUNDE. in oneenigheid en huisfelyk verfchil plaats heeft. I») In de algemeene nooden, gelyk als in tyden van Hongersnood, Pest, Volksziekten enz. waar een geheel Volk troost en verfterking behoeft. Over alle deeze foorten hebbe ik alleenlyk aan te merken, dat de meeste naar zekere algemeene Formulieren ingericht worden, en dat de overige eene oogenbliklyke en ongemaakte Welfpreekendheid vereisfchen.die niet, zo als in eene Leerrede, te vooren befchaafd, woordelyk gefchreeven , en met zwier behoevt uitgefprooken te worden, maar integendeel uit het hare moet voortkomen, en eenvouwdig, natuurlyk.onbeftudeerd en vooral niet gemaakt of pedantiesch moet zyn. Eene fchoone onregelmaatigheid treft in dezelve veel meer dan de naauwkeurigfte kunstregelen; daarom moet de Leeraar zig ook fteeds op eene natuurlyke, klaare, behaagelyke en ongemaakte Welfpreekendheid toeleggen, om 'er zig in onverwagte gevallen oogenbliklyk van te kunnen bedienen. Petrus. Zyn wy nu alle de foorten van gewyde Welfpreekendheid doorgegaan ? Ernestus. 'Er is Hechts nog ééne foort ongenoemd gebleven , die men tot het gemengde ge-  PREDIKKUNDE. 109 geflagt brengen kan, dit zyn de Lykredenen en Lofredenen over groote Mannen, de Huwlyks Redevoeringen (Eptbahmia) , Kerkelyke toewydingen (Dedicationes') enz. die alle aan de algemeene regelen der Welfpreekendheid onderworpen zyn. OP  iro PREDIKKUNDE. OP DE PREDIKKUNDE. Pf^elfprcekendhtid, verrukt ten Kanfcl opgetreedevi, Tragt elk aandagtig oor met nadruk te overreden Van de overblydc maar, die in het waar Geloof Den Christ'nen wordt verhaald met treffende bewyzen. Die zulk een boodfchap brengt,is overwaard te pryzen. Wie blyft dan voor haar Stem, wie voor haar lesfen doof* Zy houdt zig niet voldaan met ons den weg te leeren , Waar langs wy ongeveinsd Gods Heilig woord waardeeren: Neen, van den Lcerftoel, volgt ze elk droevig Huisgezin , Eu treedt waar 't onheil woedt, waar 't knagen Je Gcwcctcrt Of felle rampfpoed treft door doodelvke becten, doorzien van zagte zalv' ter binnenkamer in. 't Ts loflyk in den lof der Deugden uit te weiden , En door een treffend woord de zwakke Ziel te leiden. Waar Reden haar volleert in Burgerlyke Deugd, Nog trcffelyker is 't der Ziele een les te geeven, Waar door ze naar Gods wil in Heilgeloof mag locven In 't zeeker voorgevoel der cindeloozc vreugd. ZESDE  Zesde SAMENSPRAAK. Over de Dichtkunst. (Ars Poëtica.) INHOUD* Oorfprong en voortgang der Dichtkunst, bepaaling derzelve. Naamsafleiding. Onderfcheid tusfchen Profa en Poëzy. Nut der versmaat in de Dichtkunst. De verdichting als het wezen der Dicht' kunst aangemerkt. Onderfcheidene Geflagten van Gedichten, als het Heldendicht, Handelend of Dramatisch Gedicht, Leergedicht, Fabel enz. derzelver veelerhije Soorten. Eenige algemeene aanmerkingen, betreffende den gefcbtktflen leeftyd tot Dichten, hei vormen van den Smaak, de Navolging der Natuur, het Wonderbaare en Waarfcbynelykz. Befluit. Ernestus. Ik beloof my thans van ui. zyde eene byzondere aandagt, naardien ik overtuigd ben, dat niemand Uwer de Hemelfche d;cnt_ kunst  ii2 DICHTKUNST. kunst veragt, maar dat Gyl. integendeel allen met eéne natuürlyke neiging tot dezelve begaafd zyt, en,daar ik mede in verre na niet ongevoelig voor haare Zielftreelende toonen ben, geloove ik, dat wy deezen avond met een b> zonder vermaak zullen doorbrengen. Leonard. Zullen wy dan nu over de Dichtkunst fpreeken ? Ernestus. O ja; maar 't zal ook Hechts maar over de Dichtkunst fpreeken zyn, alzo het my onmogelyk en met ons bellek ook onbeftaanbaar is, om al wat over deeze zo uitgeftrekte kunst gezegd en geleerd kan worden, in eene leerftellige orde UI. voor te draagen. Egter zal ik UI. zo veel als in myn vermogen is, op den weg tragten te helpen, waarlangs Gy tot den top van den Helicon kunt ftygen. Om nu te gemakkelyker alle de deelen detzer Godentaal te befchouwen, zullen wy eerftelyk moeten onderzoeken , waar aan wy haar beftaan verfchuldigd zyn ? Petrus. Welke is dan de oorfprong dei- Dichtkunst? Ernestus. Men houdt dezelve voor van zo hoog eene oudheid als het menfchelyke geflagt zelve, en gelooft zelfs, dat ze eene natuürlyke eigenfchap van den Menfchelyken Geest is, die verrukt of aangedaan door het wonderbaare of treffende, aan anderen deeze aandoening tragt mede te deelen door énkel Ziflnelyke beelden op  DICHTKUNST. u3 èp eene welluidende en maatvolle wyze by elkanderen gebragt; de Gefchiedenis leert ons niet alleen, dat Mo/es en zyne Zuster Mirjam, de eerfte Dichters, waar van de Gefchiedenis melding maakt, een Loflied aan de boorden der roode Zee aanhieven, om de Verlósfing te vieren, die God aan het vólk van Israël vergunde met het een doorgang tusfchen de woedende baaren te verleenen ; maar zy heeft dit Dichtftuk zelve voor ons bewaard, dat als een Gedenk- en Meesterfïuk der aloude Dichtkunde nog heden bewonderd wordt. Kornelis. Op welk eene wyze heeft de Dichtkunde zig vervolgens uitgebreid? Ernestus. De aloude Grieken, het geestigfte en fchranderfte Volk der eerfte Eeuwen , en dat in alle opzigten met groote verdienften begaafd , maar tevens het Staatzuchtigfte Volk; was, Waar van de Gefchiedboeken gewagen, de Grieken herhaale ik, roofden den waaren God der Hebreen, den Schepper der Natuur, de voortreffelykfte gaven der Dichtkunde, orq die aan hunne valfche Goden op te dragen. In hunne fchrandere vindingen werd Apo'.lo toe een God der Dichtkunde verheven, en bewoonde, volgens hun zeggen, de dubbele heuvelen van Pbocis, Parnas, Pcrmesfus en Helicon genoemd , welker voet bewaterd werd door der» vloed Hippocrcne of de Hengftenbron , daar het vergode Paard Pegafus, of de Bronbeweeger der VÏFDE «BEELINC. J „c|_  H4 DICHT K UNS T. zelve door zynen Hoefflag op den top deed ontfpringen. Elk. Sterveling, die van dit water dronk, werd geroerd door eene gewyde uitzinnigheid ; onfterffèlyke Zwaanen dartelden in deeze Wateren, en Apollo had tot gezellinnen in deeze zyne eenzaamheid de Zanggodinnen of het negental wyze Zusteren , alle Dogteren van Mnemozyne of des Geheugens. Zy wierden door het gevleugeld Paard Pcgafus alomme door alle oorden der waereld rondgevoerd. Op zulk eene vernuftige wyze omkleedden de Grieken de befchryving der werking van het menfchelyk vernuft in de Dichtkunst met Zinlyke beelden, welke als nog door fommige Dichters veeltyds niet ongevallig gebezigd worden. Karei. Maar, Vader ! wyl de Dichtkunst als 't ware eene eigenfchap van het menfchel>k vernuft is, zal dezelve ook zeekerlyk by onbefchaafde Volkeren zig opgedaan hebben, en nog dagelyks aangetroffen worden. Ernestus. Zo is het ook, myn Zoon! De Jaarboeken van alle Volkeren fchenken ons voetflappen der Dichtkunde, zelfs in de alleroudfte tyden. Men vindt die by de oudfte en minstbefchaafdfte Barbaaren en by de onbekendfte Amerkaanen. Natuur behoudt haar recht overal en in alle tyden. Tacitus fpreekt ons van Verfen en Lofzangen der Germaanen, in eenen tyd dat dit roemruchtig Volk nog de bosfchen bewoon-  DICHTKUNST. n5 woonde, en dus nog wild in Zeden en woest Van aart was. De eerfte Inwoohers van Runmë en van andere Noordfche Landen, die van Gaulen, Albion, Ibcrie, Ausfonië en andere Europeaanlche Gewesten, maakten verren,gelyk ook de oudfte Volkeren van Jjh en van de bekende Afrkaanfche Kusten ; edog de eerfte voortbrengfelen der eenvouwdige Natuur hebben altyd iets wanfchapens, fcherps en Wilds-, en het fchynt, dat de Goddelyke Wysheid den befchaafden Mensch op de aarde geplaatst heeft, om al wat uit denruuwenenonvolmaakten fchoot der Natuur gebooren wordt, tebe. fchaaven en aan te kweeken. Der Kunst dan heeft men het dank te weeten, dat het menfchelyk vernuft in befchaafde Landen niet meer van die oude ruuwheid laat blyken, zonder egter het kragtig vuur der eerfte natuur te verliezen, in één woord , dat dat vuur gezuiverd is, zonder uitgebluscht te zyn.1 Leonard. Wat is dan eigentlyk de waare bepaaling der Dichtkunst? Ernestus. De Dichtkunst is eene Kunst om de G^ dagten door vinding en Zinmlyke beelden bebaagelyk en treffend uit te drukken. De Grieken , welke deeze oeffening des vernufts het eerst tot eene regelmaatigeKunst gefmeed hebben, noemden dezelve **vnt (Poiyjjs') , van Cpoieoo), ik doe of maaketen dus zo veel als een werk naar welk woord elk volk de Dichtkunst be} z noenid  n6 DICHTKUNST. noemd heeft, uitgenomen de Duitfchers eri Nederlanders, welke in hunne benaaming deeze Kunst veel eigenaartiger befchryv-n ; wat toch drukt duidelyker het doel der zelve uit, dan het woord Dichtkunst? De Dichters werden by de Hebreen Nebüm, by de Grieken Poiytai, by de Latynen Fata, by de Germaanen en Noordfche Volkeren Barden, Scalden en Haravcchen genoemd. Petrus. Beftaat de Dichtkunst dan volgens haaren naam enkel in Verdichten? Ernestus. Niets anders is het eigentlyke werk van den Dichter. Daarom leveren deLeenfpreu~ fan (metaphora) en Zinfpelingen Qallegoria), dat eene foort van vindingen zyn, de beste Eouwftoffen tot een Dichtftuk op. Alle beelden, alle vergelykingen, alle toepasfmgen, alle figuuren en bovenal die, welke de Zedelyke wezens, Deugden of Ondeugden enz. als Perfoonen voorftellen , leenen gezamentlyk de hand aan de verciering van dat Gebouw. Elk werk waarin de maaker gewigtige gevoelens weec meede te deelen, aan al wat hy fpreekende invoert, en in 't welke hy onder treffende beelden zulke zaaken voordraagt, die ons met eenen eenvouwdigen Profaïfchen Styl omkleed, in 't geheel niet of Hechts flaauwlyk zouden aandoen , elk zodanig werk herhaale ik, kan met recht een Dichtwerk genoemd worden; terwyl een werk, dat van eenen Leerftellieen of Zeie-  DICHTKUNST. lij Zedelcerenden aart is, waarin de voorwerpen eenvouwdiglyk, zonder vinding, verdichting, beelden of vercieiing voorgefteld zyn, al ware het fchoon in Verfen befchreeven, egter nog geen Dichtfluk , maar beeter een iverk in Verfen genoemd mag worden , wyl 'er een groot onderfcheid is, tusfehen de Kunst om Gedagten, Grondregelen en Zedelesfen in afgemeetene of gerymde Verdeelingen voor te Hellen en tusfchen de waare Dichtkunst. Komelis. Zyn 'er dan wel werken, die niet in eenen gebonden Styl of versmaat gefchreeven of gerymd zyn, die men egter ook Dichtfluk-. ken kan noemen? Ernestus. Voorzeeker.Eene fchrandere Fabel, korte en levendige Roman ,een onberymd Tooneel-fpel, en verheven Verhaal van de daaden eens Helds, gelyk als de Telemachus van FeneIon, hoewel niet in versmaat of rym faamgefteld, is egter zo wel een Dichtfluk als de in versmaat gefchreevene en gerymde Dichtwerken. Alle werken in één woord, in welke de Gedagten door beelden of verdichting uitgedrukt zyn,zyn Dichtwerken; en alle Werken, wrarin de Gedagten eenvouwdig zonder zinnelyke voorftelling , omkleeding of cieraad voorkomen, zyn Profaïfche Schriften. De verfen zyn minder tegengefteld aan het Proja dan de Dichtkunst; en men ziet dikwyls Profa fcbe verfen, maar nooit Profafche Dichtkunst, welk laatfte I 3 eene  nS DICHTKUNST. eene zig zelve tegenfpreekende zaak is. Egter moeten wy niet in de meening vervallen, dat de Verfen overtollig en geheel vreemd aan de Dichtkunde zyn, wy zouden ons waarlyk daar door in eene zeer groote dwaaling ftorten. De trippelmaat [_cadance~] het geluid, en nog meer het rymen der eindgeluiden in de Verfen, behaagen oneindig aan het oor, en onze Ziel declameert de Verfen zelfs ongevoelig , terwyl onze oogen die leezen. 'Er vloeit dus een vermaak voor onzen Geest uit voort, en eene kragtige aantrekkelykheid om 'er ons aan te verbinden; edog dit vermaak zou ydel en kinderagtig zyn, zoo het niet door eene nuttige en wezentlyke zaak onderfteund wierde. De Verfen zyn van de eerfte tyden der Waereld alleenlyk uitgevonden om het geheugen te helpen : de trippelmaat [óadancè^ de overeenilemming (Har* manie) en nog meer het Rym (Homoiotcleuton') der Verfen vormen de kragtigfte hulpmiddelen , die de Kunst kan bezigen, om het geheugen teverftciken; 'tisonmogeljk, datin degerymde Verfen , de afdeelingen te lang kunnen worc'en, Wyl de Dichter als tegen zynen dank verp'igt is zyne denkbeelden te beperken, en cl, ke Gedagte in een zeeker getal lettergreepen te fcepaalen; van daar koornt het, dat elke Gedagte zig van zeiven in de pen eens Dichters totecr,c Spreuk vormt. De beelden en Dichtertype vcrcieiing, die onze Zinnen aandoet, voleinden met  DICHTKUNST. u9 met in de Ziel diepe fpooren naa te laaten, welke de tyd zelve niet kan uitwisfchen. Montaigne, wiens uitdrukkingen altyd eenvouwdig zyn, zegt ergens: de Spreuk, geperst door de talryke voeten der Dichtkunde, fchiet myne Ziel met een te fneller vaart naar hoven. Hoe veele Zinfpreuken , Spreekwoorden , Grondregelen en Zedelesfen zouden niet in den afgrond dervergeetenheid begraven zyn, zoo de Dichtkunst geen middel gevonden hadde, om door haare welluidendheid de zelve voor dat lot te bewaaren; om nog te meer kragts aan deezen levendigen indruk te geeven, zongen de eerfte Dichters hunne Verfen, en daarom moeten noodzaakelyk de woorden en onderwerpen voor den Zang vatbaar geweest zyn, ten minften voor de trippelmaat, om toonkunstig te kunnen worden uitgedrukt. Eene der grootfte verdien» ften der Dichtkunst beftaat dan om zig in Verfen uit te drukken, en dat fchift natuurlyker wyze de Dichtkunst in twee deelen; welker eerfte over de Dichterlyke Vinding, en het tweede over de Uitvoering handelt en Vers-maatkunde of Rymkunst genoemd wordt. Petrus. Zullen wy beide deeze deelen van deezen avond tevens behandelen ? Ernestus. Neen, wy zullen deezen avond alIcenlyk over de Dichterlyke Uitvinding en der. zeiver deelen fpreeken , en in een volgend onderhoud over de Vers.maatkunde handelen-, 1 4 maar  '1 20 DICHTKUNST. maar eer wy verder gaan,hebbe ik UJ. aan te bevcelen, van al het geene, dat gy van ons gefprek over de befchouwing der fchoone Kunsten C Mflbètka ) opgeteekend hebt, over te zien, alzo wy by die gelegenheid van de algemeene vereischten in eenen fchoonen Kunstenaar breedvoerigergefprooken hebben, welke vereischten allen op den Dichter toepasfelyk kunnen worden gemaakt, en als 't ware onaffcheidelyk aan de Dichtkunde gehecht zyn. Ly voorbeeld; wy hebben toen gezegd, dat het wezen van alle fchoone Kunsten in 't algemeen en dus ook van elke foort derzelve in 't byzonder, in de Uitdrukking beftaat, en wygelooven , dat deeze uitdrukking om Dichteriyk te zyn-, niet anders dan door de verdichting te weeg gebragt kan worden. Hier uit volgt dan, dat het grondbeginfel der Dichtkunst de verdichting zy Deeze verdichting, de eenige vrucht van eenen Schoonen Geest, gaat eerftelyk over het onderwerp, dat men behandelen wil zelve; ten tweeden over de gedaante, die men zig voorftelt of uitzoekt om zyn onderwerp in te behandelen, of over het geflagt van Dichtkunst, waarin men dichten wil; ten derden over het onderwerp, dat men uitvindt om in dat geflagt te behandelen ; en ten vierden over de uitvoering van het ontwerp tot in deszelfs kleinfte deelen. Onze eerfteWegwyzers, de Ouden, geeven ons geenen fakkel in handen, die in 't  DICHTKUNST, m algemeen alle deeze onderwerpen verlicht. De Lesfen en Voorfchriften , welke Arifloteles (*} ons opgeeft, hebben alleen hun opzigtop het Heldendicht en Tooneelfpel, 't welk om het als in 't voorbygaan aan te merken, ons doet zien, dat de Ouden zelve het wezen der Dichtkunde in de Perdichting hebben doen beftaan, en niet onder de bepaaling deezer Kunst zulke Verfen geplaatst hebben, die daar van ontbloot of niet vatbaar voor dezelve waren; maar federt de Kunst zig zeiven meer volmaakt heeft, en dat zy gelyk de Eletlriciteit haar vuur aan al, wat zy flechtsraakt, mededeelt, fchynt het,dat 'er geene ftof in het geheelai beftaat, die door de verciering des Dichters niet omvangen en tevens helder en behaagelyk gemaakt wordt. Uit deeze algemeenheid der Dichtkunde, uit de kenfchets der uitdrukking , door deszelfs verciering op alle mogelyke onderwerpen toepasfe- lyk (*) Men zie van dit^ dierbaar Kunstkleinood der Oudheid, de «cniglte Nederdurtfctiè Vertaaling, welke voorhanden is,en ten tytel voert! Aristotei.es Verhandeling over. re Dichtkunst, uit het uu.fyrongkclyk Grieksch ia het Neder, duitsch verhaald, en nagezien duur den Hooggeleerden fleer Prof. D. Wyttenb ach, reraerd met het nntieeque afbeelding van Arifloteles, naar een oud marnierftu\ uit de Urfynfche Boèkery. Waar egter gevoegd zyn eenige Verhandelingen ;yer d; DtCHT-' ximsT en het ïooneei. der. Ouden, door M. C. Cur. tius, Hooglceraar en Raad tc Marpurg, in gr. Svo. by dc« Uirgeevcr dcczes te bekomen. 15  'se DICHTKUNS T. ïyk, zyn de verfcheidene gellagten van Ge. dichten gebooren , welker aart, bepaalingen en Grondlesfen wy deezen avond ter loops zullen befchouwen. Leonard. Hoe veele geflagten van Gedichten worden 'er gefield ? Ernestus. Zevenërlei kan men tot hulp det geheugens optellen, en dezelve vervolgensin onderfcheidene foorten verdeelen ; deeze gefligtcn worden aldus genoemd i. Ha Helden, dubt. 2. Het Dramatiescb Gedicht. ~. Het Lierdicht. 4. Het Leergedicht 5. De Fabel, 6- Een geflagt van Gedichten, dat men geenen naam kan geeven, maar dat enkel metNaamfpeelingen en gemaakte kunsrjes bezig is, en 7. Den Steenjïyl (Stylus Lapidarius), welke,wyl ze de cpfchriften op Graven enz. famenftelt, meede onder de geflagten der Dichtkunst gereekend wordt. Als wy alle deeze Geflagten cn derzelver foorten befchouwd hebben,?denkik, dat wy wel ten einde des avonds zullen zyn gekoomen. Leonard. 't Is zelfs te vreezen, dat wy tyds te kort zullen fchieten, als wy niet beknoptelyk alles doorgaan. Wat is dan, om geenAyd te verliezen, vooreerst de waare bepaaling en eigenfehap van het Heldendicht en deszelfs foorten ? Ernestus. l.Het HjeldekdichT, Epiescb Gedicht of Epopéc  DICHTKUNST. 123 Epopêe is zo genoemd van het Griekfche woord \*n (epos), afgeleid van .<«•*> (eipoo), ik zegge otfpreeke en bereekent in deszelfs natuurlyken zin eene Rede, en in deszelfs verbloemden zin eene Rede in Verfen oWkbtfluk- Het woord Epopcea koomt van '»*« (epos) een Zangen™*» (poiëoo), ik doe oFmaake. Het oud en nieuw gebruik heeft den naam van Epiescb Gelicht by uitneementheid op. een groot Dichtfluk toegepast, dat niet van eenen aart is, om door Perfoonen vertoond te kunnen worden, en men begrypt door den naam Epopee de Gefchiedenis, fabel of het onderwerp, dat men in een Epiescb Gedicht behandelt. Tegenwoordig is een Epiescb Gedicht het verhaal, hel zy in Verfen of in eenen Dicbterlyken Styl zonder Verfen, van een zeldzaam, groot,ivonderlyk, en be!angrykvoorval,of voor bet gehecle menfchelyk Geflagt in 't algemeen, of voor ten groot aantal menfchen int byzonder. Daar nu de Zeden der Ouden veelal de krygstucht en ftrydbaarheid ten grondflage hadden , waren ook gemeenlyk hunne Gedichten met de Krygsdaaden van hen, dien zy Helden noemden, vercierd, en maakten 'er zelfs den grondfiag van uit. Volgens dit gebruik der Ouden gelooven de flaaffche Oudheidminnaars ten onrechte , dat het onderwerp van een Epiescb Gedicht altyd in de daaden van eenen of anderenKrygsheld gezogt moet worden, waarom men dit Geflagt van Gedichten zelfs ook Heldendichten genoemd heeft ; maar 't is  *24 DICHTKUNST. is dwaas zig zodanig door de woorden te haten regeeren. Een Held in Deugden, een Held tot nut derMaatfchappye, verdient volgens onze Zeden meer in het Epiesch Gedicht den Naa* komeling met luister voorgefteld te worden, wan een Held, die de Verwoester tevens en de fdirik des Aardbodems geweest is. De Carnctns, Don Louis d'Ercilla , Mihon , Rauric, Kkpftock, Hoogvliet, Mej. van Merken, Nomsz enz. fcehben getoond, dat men wel andere Helden in de Gefchiedenis aantreft, dan die van Homeruns of Virgilius. Zy hebben met reden geloofd, dat de ontdekking van onbekende landen, en dat nog oneindig zwaarer weegt, het verlies van het Paradys, de Godsdienst der Christenen , de Verlosfing van het Menfchelyk Geflagt door den Mesfiss, de geloofsdaad vna Abraham, en het wonderbaarlyk leven van KoDtrg David, Salomon, B'lofes, Aöam en andere Gewyde Perfoonen waardiger voorwerpen opleverden voor het Heldendicht; dat zy zelfs de bronnen, die de grootfte fchoonheden der Dichtkunst bevatten , in zig befloten", en dat Adam, asngemerkt als de wortel des Menfchelykea Geflagts, en de Mesjiai, aangemerkt als de Zaligmaaker, als de Held van den Stammc juda, oneindig voortreffeiyker en belangryker Perfoonen waren dan de woeste Achilles, de listige Uiysjes en de vroome maar tevens zeer Urouwlooze Eneas, daarom kan men den naam Iltlr  DICHTKUNST- Heldendicht toch wel op deeze Epiefche Gedicbtm toepasfen , hunne voorwerpen zyn Helden des Geloofs en der Deugd, en zy die deeze Dichtftukken geene Heldendichten gelieven te noemen, mogen den raad van Addisfon opvolgen, die tegen zulke pedanten invoerde : indien gy hei verhoren Paradys van Milton geen Heldendicht wiÊt noemen, noemt het dan een Godlyk Gedicht. D« naam moet nimmer aan de zaak te kort doea9 en elk D ichter, die eene groote gewigtige gebeurtenis , eene Gedenkwaardige en belangryke daad te behandelen heeft, kan zonder aarfelen aan zyn Werk den naam van Epiescê Dichtjluk geeven. Leonard. Hoe gaat de Dichter voorts in het famenftellen van een Epiescb Dichtjluk te werk? Ernestus. Naa dat hy eene keuze des onderwerps en van het Epiefche Gejlagt om het zelve naar deszelfs regelen te behandelen, gedaan heeft, behoort hy te denken aan het ontwerf van zyn Dichtftuk. Wyl de eerfte Dichters in het algemeen hunne Verfen zongen en das Homerus in het byzonder zyne I/iade en Odysfm langs de wegen om geld opzong, heeft het gebruik ingevoerd, dat men nog Zingen noemt, wanneer men een Vers opzegt, ofdedaadea van deezen of geenen Held in eenen Dichter-, lyken Styl agtereen verhaalt. Men Zingt zelfs Eog heden in verfcheidene Plaatfen van ItaMt de fchoonfte Verfen uit liet Dichtftuk Jtrufy- lm  nö DICHTKUNST. tem verlost van Torquato Tasfo, en de Lierifchö Versmaat, welke deeze Dichter en Ariofto iri zynen Orlcmdo furiqfo of Raazenden Roeland gekoozen hebben, is ook zeer eigen aan den Zang; alhoewel men deeze keuze als een gebrek zoude kunnen aanmerken, daar de Alex* andrynfihe Verfen van twaalf en dertien Lettergreepen, ongelyk meer met de deftigheid der Epopee overeenkomen, om reden dat ze meer voor de Declamatie, dan voor de Toonkunst gefchikt zyn. Voorts is het eene algemeen aangenome gewoonte om in het begin des Heldendichts kortelyk en in weinige woorden voor te draagen , wat men het gantfche Dichtftuk door behandelen zal: zo heft Homerus aan: Ik zinge den verderfelyken Toorn van Achilles. Zo ook Virgilius: Ik Zinge de Wapenen en den Man, die van de Troyaanfcben Kust naa veel omzzvervens te Lavinium aanlande. En Milton: Zing Zanggodin van de eerfte ongehoorzaamheid, van de verboden Vrucht, en van bet verlies van 't Paradys. En Klopfiock: Zing onfterftyke Ziel de verlosTmg der zondige Menfchen. En Voltaire: Ik Zinge den Held, die zo wel doof den Kryg als door Geboorte over Frankryk beerscb* te enz. Op deeze korte Voordragt van het ondenverp des Gedichts, volgt gemeenlyk de aanroeping (invocatio). De Ouden riepen hunne Goden, Apollo, de Zanggodinnen enz. te hulp, de laatere Dichters roepen elk naar den aart hunner Stofte de eene of andere Deugd aan, by  DICHTKUNST. My by voorbeeld, zoo men eene laate en bekende Gebeurtenis te behandelen heeft, roepe men, gelyk Voltaire in zyne Henriade , de waarheid» zoo de ftoffe Geestelykis, God zeiven of eenig ander Geestelyk Wezen te hulpe Deeze Aanroepingen hebben iets in zig, dat de aandagt opwekt, en op het Gewigt der Stofte aandringt. Eindelyk vrat de verdeeling betreft, wyl een Epiesch Gedicht een lang en uitgebreid verhaal van eene Gebeurtenis behelst, en noodzaakelyk. ondermcngd moet zyn, met, by het voo:naame geval voegende tusjchen gevallen (epelfodion) Epifoden, verdeelt men het zelve volgens het voornaame gebruik in Zangen , en een Dichtftuk in Profa wordt in boeken en deelen verdeeld; maar de kleinfte foort van Epiefche Gedichten, als is de Schaaking van Helena door Cohtthus, de Hero en Leander van Mufeus enz. worden in éénen Zang uitgewerkt. Leonard. Welke zyn nu de voornaame regelen tot de uitvoering van een Heldendicht? Ernestus. De verciering en vinding van het zelve, en alle de beelden, die de Dichter in h:i zelve gebruikt, moeten waar zyn en hunnen oorfprong in gebeurde zaaken hebben, tenminften op een eerbiedenswaardig gezag gegroni weezen; edog de omftandigheden, tusfehengevallen [jpifodes'] en de overige cieraaden kunnen en moeten hunnen oorfprong in de vinding neemen , weike de vrucht eener levendige  W8 DICHTKUNST» dige inbeelding is. 'Er moet eene foort van eenheid van daad in een Epiescb Gedicht heersfchen , maar die egter veel minder bepaald t bedwongen en ftreng is, dan die van het Tooneeldicht. Eene daad, die eentallig en eenvouwdig is, zig gemakkelyk en by trappen ontwikkelt , behaagt meer dan een verward Samenftel van verfcheidene gebeurtenisfen en wondergevallen. Men moet ook nog noodzaakelyk aanmerken, dat de Epiefche Dichter vooraf in zyn Dichtftuk eenen Historiefchen volgreeks moet vermyden, welke de grootfte misilag in de Pharfalia van Lucanus is. De Historiefchryver moet den draad der Gebeurtenisfen volgen , de Dichter integendeel moet al zyne Perfoonen tevens doen werken, en de voorvallen, die de groote daad zyn voorgegaan, en die noodzaakelyk zyn om dezelve te verryken, op te helderen of belangryker te maaken, moet hy door vernaaien of door eene andere vinding 'er tusfchen in weeten te vlechten. Men ziet ook gaarne, dat deeze zoo wyze eenheid onderbroken worde door Tusfchengeval'en [Epifüden2 gelyk is de Gefchiedenis van Dido in de Eneade enz. die men uit de fabel zelve putten moet, of die men in de Gefchiedenisfen of gewigtige en nieuwe ontdekkingen aantreft. Komelis. Kunt ge ons niet eenig nader voorbeeld eener Epifode geeven ? Ernestus. Men vindt dezelven in alle Epitfcht Ce-  ' DICHTKUNST: ny) Gedichten, en om UI. nog eene andere als Histo» riefche Epifode aan te wyzen, zö zie t in deHenriade eene breedvoerige en Wysgeerige befchryving van het Newtonidanfcbc Zonneftelfel , dit zou rucn immers in het verhaal van het leven van Hendrik IV. niet zoeken, en egter brengt de Dichter hetzelve zeer wel ter fneede en als ongevoelig by. De voornaamfte Lesfen ten opzigten der Epifoden zyn, dat zy overeenkomtfig of ten minften welvoegende aan het ontwerp moeten zyn, en dat men dezelve zd gefchiktelyk moet zoeken by te brengen, dat ze als 't ware natuurlyk uit het onderwerp moeten fchynen voort te vloeijen. Petrut. Maar onder welken rang worden dë belagcbelyke vetbaakn van Ileldendaaden en Gebeurtenis fin geplaatst? Ernestus. Dee2e behooren mede onder dé Epiefcbe Gidichten, en zyn zo veel als de parodi'en of tegenftèllihgen der zeiven. Da belagchelyke Dicriilukken, gelyk als zyn de Vors* fchen en Muizenjïryd (Batrdcbomuomacbia) vari Homenis , de Zcnglesfenaar ( Lutrin ) van BoPJeau, de Hudibras van den Engelfcben Bun/er^ geroofde Hairlok van Pope, de geroofde Emmer Qla fecchia rapita) van Tdsfo , de Pbaëtori van Zacharia, en eene menigte anderen van deeze foort zyn enkel tegenbeelden van het Epiefihe Gedicht, welkers regelen zy in hunne Sanrenftelling mede volgen. 'Er zyn ook nö$ »'ïfbe ai^f.elinu. K Dicht-  I30 DICHTKUNST. Dichtftukken van deeze foort, welke tusfchen het boertige en ernftige het midden bellaar.. Meer kunnen wy overliet Epiescb Gedicbitva aanmerking neemende de zwaare taak, die wy nog afhandelen moeten, niet zeggen. Alleenlyk moeten wy deeze waarfchuwing ten opzigtender fchoone Kunstenaarsin het algemeen en der Dichters in het byzonder, nog gedagtig zyn : men fteune niet te angftig op regelen, welke de Wysbegeerte den Dichter voorfchryft. Alle of verre de meeste regelen zyn getrokken uit de Werken van Voorgangers, zy fteunen dus minder op de Reden dan wel op de Overlevering, zy bedwingen fomtyds het vernuft ten ontyde, men doet dus best zig door de gezonde Reden alleen te lasten bellieren , deeze geeft lesfen en regelen aan de hand, die de paaien der viyheid des vernufts merkelyk uitbreiden. Petrus. Wy kunnen dan nutothetDramaticscb Ge licht en deszelfs foorten overgaan. Ernestus. II. Het Dramatiesch, bedryvend cf handelend Gedicht verfchilt in zo verre van het Epiescb of Vtrbaalend Gedicht, dat men in het laatfte den Dichter alleen hoort fpreeken , of zyne Perfoonen fpreekende hoort invoeren, daar het eerstgenoemde niet in een eenvouiudig Verhaal, maar in de vertooning eener daad bejlaat, en daarom noodzaaldyk. Samenfpraahen vordert , engefebiit is om betTooncel te Lckleeden. Daarom  DICHTKUNST. 131 om noemden de Grieken dit foort van Gedichten >j»/M (drama) , van tfe> (draan), dat bcdryven of handelen beduidt. Van alle Geflagten der Gedichten is het Drama het aller belangrykfte, om dat liet den Geest bezig houdt* vermaakt en onderwyst, den fmaak befchaaft, de Zeden beftiert, den aart verzagt en in ée'rl woord geheele Volkeren befchaaft en Verlicht. Deeze Loffpraak, die op de ondervinding ge.* grondvest is, volftaat om het Drama tegen heÉ thans ongegronde en verouderde vooroordeel genoegzaam te verdeedigen. Karei. Hoe veele foorten van Üramatlcfche Gedichten kan men optellen ? Vader.' Ernestus. Agt foorten als 1) Het Treur/pet ( Tragcedia). a) Het Blyfpct (Comcvdia). 3) Het Zang/pel [opera]. 4) Het Boertig Zang/pel [opera Buffa~\i 5) De fusfchenfpelen [IntermezzQ. 6) De Gebaarden/pelen [ Pamomima~], 7) De Vertooningen (Parades) en 8) De Herderfpe'JerJ (Pajloralia). Wy zullen deeze orde volgende van allen het voornaamfte aanmerken. Komelis. Wat is de eigehfehap van het treurfpel? Ernestus. x) Het Treur/pel by deszelfs Geboorte met den Griekfcheu naam T,my.JM (Tragcedia) bedeeld , dat zo veel als Bokken zang beteekent, om dat de beste Treurdichter óphet feest v,m Baccbus met eenen bok befchohkenwerdt, is niet anders dan een handelendct K 2 heêti»  f$ DICHTKUNST. bedryvend Dichtftuk. (Poema Dramaticum") dat op het Tooneel eenige beroemde daad of rampfpoedig tydperk van eenigen beroemden Man voorftelt, Het oogmerk des Treurfpels is om de prys der Deugd voor 't oog der Aanfchouwers te verheffen, gelyk ook om de ondeugd te verlaagen en het afgrysfclyke der misdaaden in vollen dag te plaatfen. Men tragt dit uitwerkfel te wege te brengen door twee gewigtige beweegmiddelen , om de Ziel in werking te brengen, te weeten door den fibrik en het medetyden op te wekken, dat is, door al zyne Kunst in 't werk te ftellen, om de Ziel der sanfehouwers zodanig te roeren, dat ze belang neeme in de Deugdelykeen ongelukkige Perfconen , die men ten Tooneele voert; tot zo verre dat hunne ongelukken hen medetyden en fibrik verwekken , en dat integendeel de daaden en gevoelens gelyk ook het gelukken der ondeugende en fchuldige Perfoönen, hen qffebrik en veragting voor ce ondeugd inboezev, en Een Treurfpel is dan de Vertooning van eene eenige Gebeurtenis, en niet van verfcheidene voorvallen. In zo eene gebeurtenis moet naar de lesfen des Toóneels, eene drievouvjdige eenheid bewaajd worden , te weeten eene eenheid van plaats, eene eenheid van Tyd en eene eenheid van Daad. Men moet een Treurfpel doorgaans in vyf of ten minften in drie afdeelingen, be* dryven genoemd, verdeelen, en deeze bedry- ven  DICHTKUNST. '133 ven worden naar maate van de verfcheidenheid en verwisfeling der Per/bonen, die ten Tooneele verfchynen , weder in Toonselen gefmaldeeld ; men fluit het Tooneel tusfchen elk bedryf, of men geeft tenminften eenigen tyd van verpoozing aan den moeden aanfchouwer, wyl het hem onraooglyk zoude zyn, zo lang een tyd agter een, als het uitvoeren eens Treurfpels vor,dert,eene onafgebrokene oplettendheid te kunnen bewaaren. Men behoort ook te zorgen, dat het Tooneel niet met een bloedig Schouwspel van wreede moord , zelfsmoord enz al.thans niet buiten hooge noodzaakelykheid befmet worde, dewyl in een Treurfpel het af grysfelyke, het fluitende, het ivreede, nimmer de plaats van het beweegelyke, het aandoenelyke en het Jro^inneemen moet. Alle de Perfoonen die men ten Tooneele voert, moeten min of meer belang by de Gebeurtenis hebben, en tevens belangryk voor den Aanfchouwer zyn Perfoonen, die volftrekt buiten noodzaakelykheid ten Tooneele gevoerd zyn, worden fmaakeloos en doen het ftuk kruipen; naa alle deze Regelen wel in agt genomen te hebben moet men nog in 't algemeen aanmerken da't de gebeurtenis en deszelfs Perfoonen in het eerfte bedryf aan den aanfchouwer genoegzaam kenbaar gemaakt, en in deszelfs volkomen verwarring, welke men den knoop noemt,voorgefteld worde •, vervolgens gaat men ia de volgende K 3 bc*  1§4 DICHTKUNST. bedryven langzaam tot de ontknooping over, en men moet naar 't einde fpoeden en niet kruipen, by gevolg moet de ontknooping kort, levendig, liatuurlyk, wel aangevoerd, ongemaakt en zoo 'e mogelyk is, gelukkig zyn. De Aanfchouwer keert als dan met zo veel te meer te vredenheid, en vermaakt zig door de ondeugd geftraft en de Deugd beloond te zien. Egter blyven die onnavolgbaare fchoone Tooneelfpelen, welke zodanig van den aanvang ingericht zyn, dat een droevig einde (cataftrophe ) uit het geheele Samenftel van het ftuk moet volgen, in haare volkomene waarde, eene Sara Sampfon, Emilia Qalotti, een Deferteur van den Heer Mercier, blyven Meesterftukken van het veruuft, fchoon de Deugd 'er in blyft lyden, alzo de Deugd en ondeugd 'er zodanig in gefchetst worden, dat ze haare eigene belooning en ftraf in haar zeiven aan de Aanfchouwers be toonen, en niemand zal fchoon eene deugdzaame Emilia Galotti en Graaf Appianï de flachtoffers van den verfoeilykenMarinclli worden, en hy als 't ware fchynt te zegepraalen. zyne fchynoverwinning boven de waare zegepraal der Deugd verkiezen. Nog zyn 'er onderwerpen, welke gebreken voorftellen , die zodanig door gewoonte vereeld Worden, dat ze niet dan met den dood kunnen eindigen; zo is de Speelaucht in Beverlei niet dan door een wonderwerk te geneezen, naa dat de fchrandere maaker van dit Tooneelftuk  DICHTKUNST, 133 hem reeds door alle middelen ter zyner verbeetering heenen geleid heeft, waarom dit ongelukkig voorwerp moet fterven, zal het Tooncelfpel een gefchikt en aan den aanleg deszelfs voldoenend einde erlangen. Welk, fterven ook tevens een fterker indruk op de gemoederen maakt om een gebrek in zyn oorfprong te fluiten , dat anders niet dan door den dood afgelegd kan worden. Wyl wy door het opfpoorenvan voorbeelden, die eenigzins een inbreuk in den regel van het gelukkig eindigen der Treurfpelen maaken, tot deeze foorten van Treurfpelen, die men thans in 't byzonder Dramas noemt, ongevoelig genaderd zyn, moet ik 'er van aanmerken, dat het eene foort is, die by de Ouden onbekend was, en welke beftaat in groote en gewigtige Gebeurtenisfen voor te ftellen, welke niet in voorgaande Eeuwen voorgevallen zyn, noch ook Monarchen en Helden of een geheel Volk betreffen, maar die uit het hedendaagse h Burgerlyk leven getrokken zyn, eenen enkelen Perfoon of Huisgezin aan gaan, en naar den aart en Zeden der hedendaagfche befchaafde Volkeren ingericht zyn geworden : eene zaak, die zo nuttig is voor de Maatfchappye,dat het te wenfehen ware, dat men een grooter aantal van deeze foort zage ten voorfchyn komen, die de uitmuntende voorbeelden van den grooten Gotfried Ephraim Les* Jtng,zoo niet evenaarden, ten minden nabykwaK 4 men,  %$6 DICHTKUNST. men, want het middenmaatige en flegte is in deeze foort geheel onlydelyk , maar wat zal men zeggen., het uitmuntende is altoos zeldzaam! Men plaatst deeze foort van fpekn on «Ier den naam van Burger Tooneelfpet, tusfchen het hooge Treurfpel èn het Boertig Blyfpel, wier midden zy natuurlyk beilaat. Petras. Ik wenschte gaarne eene korte opgave der heroemdlte Treurfpel Dichters te weeten. Ernestus. Zy waren onder de Grieke n JEfchyhs, Sophocles en Euripides; onder Heelfpel, en op zynen Scblegel, als de nabootfer van den waaren Antieken fmaak in het TreurIpel. Nederland leevert eene zo groote menigte Tooneeldichters op, dat ons bellek niet toe- ' laat buiten den Grooten Vondel, eenigen by uitzondering te noemen, Petrus. Over het Blyfpel zal misfchien zo. veel niet aan te merken zyn. Ernestus. Meer dan Gy denkt. 2) Het BJyfpel is een zeer teder onderwerp, en weinige •vernuften zyn bekwaam tot het zelve , ja ik durve zeggen, datmyHechts zeer weinige Blyfpelen, dia aan de regelen der Kunst en aan het Gezond verftand in groote maate vojdeeden, zyn voorgekomen. Het Blyfpel werdc *ep,.h* ( Comcedia) hy de Grieken genoemd, dat Buurt- of Ivykzangbeteekent, wylde Atheeners en in navolging derzelven alle Inwoonders der Griekfche Steden eenmaal 's jaars eene Wyh of Buurt-Maaltyd, elk in zyne PVyk hielden, op welke men, door den wyn verhit, zeekere Gedichten begon op te Zingen, waar in de gebreken van fommige Gebuuren en de belagchelyke voorvallen , die 'er geduurende dat jaar inde buurt waren voorgevallen,op een fthertfenden toon verhaald wierden. Thans eg-i ter heeft het Blyfpel eene andere gedaante aan-» genomen, en is een met Kunst famengefteld Tooneelftuk , welks oogmerk is, om eenige menfchelyke daad, eenige zeldzaameea belangK 5 ryke  i3S DICHTKUNST. ryke Gebeurtenis des levens voor te dragen, en de gebreken der menfchen in een belagchelyk daglicht te ftellen. Het oogmerk des blyrpels is dus voornaamentlyk om de Zeeden door vermaak te verbeeteren ; want de menfchen zyn doorgaans gereed om in lagchen uit te bersten, wanneer ze de dwaasheeden, waar aan ze zig zeiven daaglyksfchuldig maaken,op hetTooneel befpottelyk voor zien draagen.'Er zyn drie rechtbanken in de Waereld om de gebreken der menfchen te beoordeelen, welkers onderfcheidene paaien men nimmer ondereen verwarren moet. De eerfte derzeive is die der Rechtvaerdigheid, die de misdaaden ftraft; de tweede de Predikftoel, die de Zedelyke ondeugden doorhaalt en de Zedelyke Deugden aanbeveelt; en de derde het Tooneel, dat in het Treurfpel de Ondeugden haatelyk en de Deugd beminnelyk maakt door treffende voorbeelden, en in het Blyfpel de fchadelyke gebreken voor de Maatfchappye belagchelyk voordraagt, en 'er al het nadeelige voor den Perfoon , die met dezelven ontcierd is, van aantoont. Daar uit volgt, dat men in het Treurfpel nimmer misdaaden of fchuldigen, die door den Rechter geftraft worden, noch in het Blyfpel Zedeleeraars, die beter op den Kanfel zouden voegen, invoeren moet: vervolgens behoort men in agt te neemen, dat men in het Blyfpel de Natuur niet te zeer overfchreije, dat elk Perfoon zyne eigene  DICHTKUNST. i3? ne taal fpreeken en zyn eigen aart kenmerken moet; egter wat de natuur der navolging betreft, men kan op het Tooneel niet al te ftrikt en doorgaans by het eigen natuürlyke blyven, 't is zelfs noodig de Natuur een weinig te overfchreiden en zyne Voorbeelden als 't ware iets grooter, dan het Leven te fchetfen; men moet het Tooneelfpel aanmerken als een Tafereel, beeld of ander cieraad, dat op eenen verren afftand gezien moet kunnen worden, en dus naar maate van dien afftand des te grooter gemaakt wordt, Boikau de groote Heekelaar verweet weleer aan dengeestigen lfo//ereden grootften Blyfpeldicfater,dat hy zyne Perfoonen fomtyds te veel kuuren laat maaken, [qu'il fait queiques fois grimaser fes figum], of liefst het Tooneel naar een KwakzilvQxsTbeater deed gelyken, maar dit verwy t kwam. Uit de mindere kennis,die hy van het Tooneel, van hetMenfchelykHart,en van den Menfchelyken Geest, beneden deezen onnavolgbaaren Blyfpeldichter, bezat. De woorden, hoe gewi°-tig en fchrander die ook zyn mogen,vliegen haastig en fomtyds onopgemerkt voorby, het Tooneel vereischt daarom werking en beweging; deeze zo genoemde kuuren zyn, wanneer ze niet te verre gedreeven worden, zo zeer niet ontbloot van oordeel als men denken moge; daarom moeten in het Treurfpel de gevoelens van Deugd en grootheid ook een weinig boven de Natuur gefchetst worden, maar men moet  J40 DICHTKUNST. zig egter zorgvuldig voor het buitenfpoorige zoeken te wagten, 't welk in het Treurfpel het kenmerk van die (oorten van Hukken is, die men tot het vveenend geflagt [genre larmoyant] das uit fcherts genoemd, betrekt, waarin van het openen des gordyns tot het einde van het Spel niet dan weenen en klaagen of eene al te vergetrckkene Deugd voorgeflcld wordt; en in het Blyfpel is dit Euitenfpoorige met den rechten naam van Kwakzalverye genoeg gebrandteekend; met dat al blyft het uitfpoorige in het Blyfpel altyd lydelyker dan in het Treurfpel, om dat het ecrfle daar door fomtyds vermaak, en het laatfte te meer verdriet verwekt. Een Mensch van fmaak keert fomtyds nog met genoegen uit den Italiaanfchen Schouwhurg[77;ratre Italienl, wzar hy een Arlequin , Vantalon of Scaramouche enz. dat alle verdichte en met de natuur onbeftaanbaare belagchelyke wezens zyn, hunne kuuren heeft zien bedryven , hoewel deeze foort van Spelen oneindig minder dan het waare verbeven Treur- of Vernuftig Blyfpel zyn, egter wordt men 'er door de fcherpe en geestige fcherts van fommige uitdrukkingen zodanig vermaakt, dat zulk eene vertooning hoe wild , en onnatuurlyk ook ingericht, egter fomtyds diepe fpooren in het geheugen agterlaat. Tot de Blyfpelen, die gewoonelyk in vyf of drie Bedryven verdeeld worden» behooren ook  DICHTKUNST. 141 ook de Nafpehn, die in een enkel bedryf afloopen, en in 't gemeen Kluchten of Kluchtfpelen genoemd worden: alle mogelyke levendigheid, veel vuur in de Samenfpraaken en veel werking moet in dezelven ten kosten gelegd worden, en 'er moet geen eenige zegging of daad in voorkomen, die men laf of niet treffende kan noemen, buiten dat men, hoewel de onderwerpen meest uit den Burgerftand en laage Gemeente genomen worden, inzonderheid vermyden moet al wat zedeloos en morfigis, en de taal, die men 'er in gebruikt, moet, hoewel dezelve niet ten eenemaal befchaafd kan zyn, egter verre boven de laage ftraattaal verheven zyn, welke niet dan aan laage Geesten behaagen kan, en waar van de welopgevoede Man walgt. Zo wy nu onze Neederlandfche Kluchten eens by deeze fchets vergelyken, zullen 'er weinigen aan deeze vereischten voldoen, laaten wy ten beiluite nog dit eenige over het Blyfpel in *t algemeen aanmerken. Augustus oordeelde over den befchaafden Blyfpeldichter Terentius, dat het hem aan Lachwekkende of boertige kragt (vis Comica) ontbrak, een woord dat veel meer bevat ,dan wel uitgedrukt kan worden. Op dit oordeel mag men veilig beiluiten, dat alle Spelen, die onder den naam van Blyfpelen doorgaan, en deeze vis Comiea niet bezitten, ook hunnen naam niet verdienen, dat het tweeflagtige wezens zyn, welke men best een«  142 DICHTKUNST. ecnvouwdiglyk Tooneel (lukken nocme, gelyk zyri Cenië, Meianide enz. De Engelfchen drukken door hun woord humour iets diergelyks, als in deeze (lukken heerscht, uit. Komelis. Welke zyn de beroemdile Blyfpeldichters geweest ? Ernestus, A!s men by de Grieken AriflophaHes , by de Latynen Ennius, Plautus en Teren* tius, onder de Italiaanen Goldoni, onder de Franfchen Afo/«'ereen Voltaire,onier de Spanjaards Lopez de Vega en Servantes de Snvedra en onder de DuitfchersHolberg, GeUert, Brandes en Gothê, onder de Nederlanders Asfelyn en Langendyk in aanmerking neemt, zal men de voornaamfte niet voorby gegaan zyn. Komelis, Nu komen wy aan de Opera, mefi moge zeggen j wat men wil , ik geeve aan de Opera den voorkeur boven eenig ander Toneel vermaak. Ernestus. Gy zyt nog jong, myn waarde Kor* melis! Uwe fmaak is nog niet gevormd , het. zinnelyke ftreelt u nog meer dan het zuiver geestige ; wyl dit foort van Tooneelfpel egter zo zeer naar uwen fmaak is, zal ik 'er iets langer by blyven, dan ik my wel voorgelleld hadde. De Opera dan is eene vrucht der laatere Eeuwen, en noch aan Grieken, noch Romeinen bekend geweest. Zy draagt daarom van het Land, waar ze eerst het licht zag, den Italiaanfchen naam Opera, die met het Griekfche Poéma,  DICHTKUNST. 14$ ma, dat een Dichtftuk beteekent, min of meer overeenkoomt. De Opera vereischt eene fchltterende pragt en konïnglyke onkosten. Het fluk zelve moet noodzaakelyk in Verfen opgefteld zyn, wyl de Opera's geheel of ten deele gezongen en met Speeltuigen verzeld worden, en 'er niets dan Verfen voor de Toonkunst vatbaar is. Om dit Schouwfpel zo veel te glansryker te maaken, wordt het door dansfen en treffclyke Tooneelcieraaden (decoratien) verfraaid ; de kostelyke kleederen der Tooneelfpeeleren en Speelfters , der Perfoonen die de Chooren uitmaaken, en de Dansfers en Dans* feresfen allen met eene luisterryke pragt en kostbaren fmaak vervaardigd, brengen het hunne toe, om de Opera's ftreelend, en tevens pragtig te maaken. Komelis. O ja, wat ziet, wat hoort men'er niet al vreemds pragtigs en heerlyks! Ernestus. Egter, niettegenftaande al deeze cieraaden van Kunst en bevalligheid met onmaatige onkosten en verblindende grootschheid byeengebragt, blyft de Opera toch in de 00gen van Lieden van fmaak eene pragtige dwaasheid ; om dat het natuürlyke 'er van het begin tot het einde aan ontbreekt. Ik voor my zal egter niet over de fmaaken twisten, offchoon wy in onze eerfte byeenkomst reeds gezien hebben, dat de Smaak in gelykwaardige zaaien verfchillen kan, maar in ongelyke zaaken,  Ï44 D I C H T K U N S T. ken zéekerlyk betwist kan worden, Wy zullen over de verciering der Opera, als is dé Dans, Zang , Toonkunst , Tooneelen , Schilder- en Werktuigkunde, elk op haare eigene plaats breec'er fpreeken, en ons thans alleenlyk met de Dichtkundige vereischten der Opera 'bezig houd n. De uitdrukking der Gedagten door den Zang en door Speeltuigen, is zo min natuurlyk aan den Mensen, en heeft zo groote gedwongenheid en gemaaktheid, dat het onbegrypelyk is, hce het ecrite denkbeeld in den menfehclyken Geest heef: kunnen opkomen om eene menfchelyke daad, en dat meer is , eene ernllige en zelfs treurige, anders dan door woorden uit te drukken; 'er zyn wel is waar Italiaanfche Opera"s, a's by voorbeeld; die van MeidJiaJJo, die in 't leezen aandoen en verrukken; maar ik geloove,dat de Aanfchouwer by bei vertoonen derzelve meer geltreel i en verrukt wordt door de pragt, als aangedaan door het innerlyke verheevene der zelvcn. Ik ben niet van dezulken, die uit eenen Geest van tegenfpraak alles verwerpen, wat de hcerfchende fmaak goedkeurt; neen, maar ik wilde de Opera's zo veel het mogelyk ware, aan de Natuur gelyk gemaakt hebben ;dat is, ik wilde dat men onderwerpen tot dezelve kooze,die met de onnatuurlyke natuur der Opera overeenkwamen , by voorbeeld ; de Fabel. de Mythoio-  DICHTKUNST, I45 gie, en het Tydvak der Toveryen en Ridderavontuuren leeveren naar. myn oordeel de beste onderwerpen voor eene Opera uit, daarom boude ik de Zemire en Azor, de Schoone Arfena, Orpheus en Euridicé enz. voor de beste Opera's wat derzelver Uitvinding betreft. Want wat toch is aanftootelyker en onnatuurlyker, dan dat men eenen Held zyn Krygsvolk met eene laffe en piepende Stem al zingende ten Kryg hoort aanvoeren, of vccle menfchen tevens dezelfde zaak met dezelfde woorden, even als of het een afgefprooken'verk ware, hoort voordraagen, zo als in de Chooren der Opera's telkens voorkoomt; edog dit alles is zo aanftootelyk niet in de Fabel- of ToveiTpekn , wyl wy de wyze van uitdrukking der Goden , Halfgoden en vergode Helden, die daarin voorkbmen, niet wecten, welke zig even zo vel zingende als fpreekende kunnen uitten. Tooneelverandering , Maehinen, Dansfen, in één woord alles beantwoorde meer aan zodanige onderwerpen als aan den ernst van Zedeleerende Gefchiedenisfen of aandoenlyke en treffende Voorvallen. Eenige weinige regelen zullen wy om niet te lang te worden alhier nog kortelyk befchouwen , zy zyn l) dat men elk wezen naar zyn eigen aart moet doen fpreeken en handelen; by vocrb. de Goden en Helden, als ('oden en Helden, dat is niet laag of aanftootelyk, 2) dat de Zangftukjes (Aria's), welke men in de Zang/pelen tusfchen VYFDE APÜEfiLIÏiO. £, (jg  145 DICHTKÜNS T. de gefprekken in plaatst, niet te lang moeten zyn, om dat de Tooneelfpeler, tegen wien ze gezongen worden , in dit geval niet weet, hoe hy zig intusfchen met gebaarden van handen en armen gedragen zal, 3 ) de Aria's moeten ook niet kwalyk geplaatst noch te onpasfe ingevoerd, of alleen om een Tooneel te eindigen, en de Stem van een of anderen Tooneelfpeeler te laaten hooren bygebragt worden; maar zy moeten integendeel als uit de zaak zelve voortvloeijen, altyd eenige geheugcnis wa rde Spreuk of Zedeles behelzen, en zig als van zelve in eene alleen- of tweefpraak piaatfen. 4) De Verfen der Aria's, die alle tot het Geflsgt der Lierdichten behooren, moeten een fterkc Hartstocht opwekken of eenig Dichterlyk beeld maaien, waarin de Opfteller zyne Kunst kan Laten uitweiden : de navolging der Italiaanen, als isby voorbeeld, van het loopen eener beek, het vliegen van eenen vogel enz.houdtgeenenfhnd. 5) Men most ook zorge dragen, dat de Chcoren wel gepast sangevoerd, en niet met geweld 'er by gefcheurd worden. 6) Laatflelyk is de Dichter eener Opera juist niet bepaaldelyk aan de eenheid van tyd of plaats verbonden , als hy de eenheid van daad flechts in 't oog houde. Hy mag dan zonder zwaarigheid den Hemel, de Hel,de Wolkenen Zeeën , Batailles, Geesten, Vliegende Draaken enz. vertoonen, alles wordt redenlyk in het Samenftel eener Opera , zoo ze flechts  DICHTKUNST. i47 flechö van die foort is, welke wy den voorkeur boven alle andere geeven, en in 't algemeen zy men gewaarfchuwd geene Opera, noch eenig anderTooneelfpel,te lang te rekken, alzo de langdurigheid althans van zo geweldige en gelykwerkende Zinraakingen als de Opera doet gewaar worden, den Geest verftompt ea den Smaak doet walgen. De Fooraffpraaken, welke men aantreft in fommige Opera's en ook in de Treur- en Blyfpelen, die naar de wyze der Ouden gebeeld zyn, be. heizen of eenen korten, inhoud van het Stuk of eene Aanfpraak en lof voor de Aanfchouwers, maar zy zyn met de Reyen der Oudtn , die* even hetzelfde doel ten oogmerk hadden,'thans grootendeels afgefchaft. Komelis. Ik merk wel, Myn Heer! dat UEd. niet zeer op de zyde der Opera's zyt; maar is 'er niet meer van de Opera's aan te merken ? Ernestus. 4) De boertige Opera [Opera Bujfa], maakt nog al eene foort op haar zelve uit, en is* eene foort van tegenftelling [parodie] der ernftige, alhoewel haare regelen en vereischten dezelve zyn. Gelyk ook de 5) Intermezzi of tusfchenfpelen, welke meestal uit drie of vier Perfoonen beftaan, en tusfchen de groote Opera's gefpeelcf worden, in welke foort de vermaarde Pèrgolezi heeft uitgemunt: gelyk ook de 6)Pantomimi die enkel in gebaarden beftaan: nog is 'er eene foort, die onder de boertige Spelen kan* betrokken won L 2 den  148 DICHTKTJNS T. den, en die men 7) Kamerfpele*^Lparades~\ noemt, hier te lande zeer weinig in gebruik, en welke dient om het Tooneel van eenen Kwakzalver op de Kermisfen levendig te houden; eindelyk is 'er in Duitschland nog eene foort van Spelen bekend, die men 8) Hcrderfpelén (Pajloralia) noemt, en die uit de Herderdichten en het Arcadiescb leven der Ouden genomen zynde , ook al de eenvouwdigheden des Arcadiefcben Landlevens moet bezitten, dat dezelve doorgaans eene eentoonigheid byzet, die op het Tooneel wegens de langduurigheid verveelende is. Om nu onze aanmerkingen over het Tocneelfpel te fluiten , kan deeze algemeene en hoogstnoodzaakelyke les van dienst zyn: te weeten, alle groote en verhevene gevoelens in het Treurfpel, en alle de Hartigheden , fchrandere zeggingen en Jlecken van hel Blyfpel, moeten altyd uit bet onderwerp zelve voortkomen, en niet fhynen enkel voortbrengfelen van den geest des Dichters, en 'er met geweld by gebaald te zyn. Altyd moeten de Perfoonen naar den aart van hun Cbaracler fpreeken, en nimmer moet men den Dichter zeiven uit hunnen mond hooren. Leonard. Wy kunnen dan nu van het Tooneel afftappende tot het Lierdicht overgaan. Ernestus. Naa het Epiescb en Dramatiesch Gedicht, volgt zeekerlyk III. het LiERDrciiT, welkers benaaming ons uitde oudheid overgebleven i..; menplaatftenaamentlyk in de oorfprongs Eeuwen der Kunst, onder deezen rang, alle Dicht-  DICHTKUNST. M9 Dichtftukken,d?emetfamerjflcmmmg eener Lier ' gezongen werden. De hedendaagfche Kunstwaereld heefe deezen naam behouden, en hecht 'er op het onderfcheid der Lier naa, even het zelfde denkbeeld aan. Men noemt om boven -verhaalde Redenen Pindarus den Prins der Griekfche Lierdichters, Ho ratius dien der Latynen , Malberbe dien der Franfchen ', Ramler der Duitfchen, en Vondel dien der Nedcrlandfchen: maar, het Lierdicht behelsde by de Ouden zelfs verfcheide foorten van Verfen; het begrypt ;hans nog meer by de He,'endaagrchen en inzonderheid by de Franfchen , want daar de Toonkunst nu meer volmaakt en het getal onzer Muziek-inflrumenten veel vermeerderd is by dat der Ouden , plaatfen wy thans onder het geflagt der Lierdichten alle Dichtftukken, die voor Zang- en Speelkonst vatbaar zyn, zonder egter voor het Tooneel gefchikt te weezen, of tot een byzonder geflagt te tehooren. Wy zullen de foorten van dit uitgebreid geflagt alleenlykaanflippen, alzo de Regelen tot elke foort ons al te veel zouden doen uitweiden. a) De Ode. is de eerfte en verhevenfte foort van Lierdicht. Wy zullen van het Dichtkundige derzelve thans alleen fpreeken , de Versmaat en verdere behandeling derzelve zullen wy tot eene andere gelegenheid fpaaren. De naam Ode koomt van hetGriekfche Jt„ (0de), dat een Gezang beteekent, zy is een kragtigen verbeeyenfoort van Gezang, en kan totajle onderwerpen, KrygsL 3 of  150 DICHTKUNST, of Liefdenszangen enz. gebeezigd worden. De Ode behoort zig aan een zeeker onderwerp te bepaalen , maar 'er mag en 'er moet zelfs eene fchoone en bevallige onorde in heerfchen. b) De Idyllen, naar 't Griekfchc woord hïvMia (eidullion) dat een Haaltje, ftukje of gedeelte betcekent, worden ook wel Landdicbten genoemd. Deeze is eene der alleroudlle foort van Gedichten , die nog in gebruik zyn. Zy verhaaien de verliefde voorvallen der Arcadiefcbe Herde;s,en v^reisfehen eenencüve behandeling, de eenvouwdige natuur moet 'er onopgecierd in voorkomen. De beste voorbeelden in deeze naïve foort zyn de Idyllen van Tbeoeritus, Vtrgilius en den Duitfchen Gesfner. Het Hooge Lied van Salomon en fommige Psalmen, worden mede voor Idyllen gehouden, die egter gelyk die van Bion en Mofebus (J*j in een verhevener fmaak zyn, en een haar byzonder eigen fchoon bezitten. Wanneer men de Herders onderling doet famenfpreeken, noemt men zulk een foort van Dicht eene Ecloga van Eklegein uitzoeken, oïBousolicavan Boukolos, dateenen Veedry ver beduidt. c) ^*) De eenigftc Nedcrduitfchc Vertaaling van liet zo zeer onder de Geleerden beroemde Epitaphion Adonidos, ol Lykzang over Monis i eene der fchoonfte Idylle» van Bion en een heer]yk overblyffd der Oudheid, vindt men in dc meer aangehaalde Zede en Dichtlievende Mtngêlingen , by den Uitgeever deeres, gedrukt en te bekomen.  DICHTKUNST. c) De Hymnen of Lofzangen, welke eene foort van verhevene Oden zyn, die ter eeren eener Godheid worden opgezongen. By de Ouden waren deeze Liederen doorgaans in drie deelen verdeeld, welker eerfte Stropte of Zang, de tweede Amijlrophe of Tegenzang, en de derde Lpodos of Toezang genoemd werdr. Men kan onder deze foort van Gezangen nog reekenen: 1. De Cantate, een woord van Italiaanfchen afkomst, beteekenende GeestelykeDichtftukken, welke met Aria's,Duo's, Trio's enz.doormengd zyn,en met de famenftemming van Speeltuigen uitgevoerd worden. 2. De Psalmen, welke naam alleenlyk aan de CL Lofzangen Davids eigen is. d) De Klaagzang ( Elegia j is eene foort van Gedichten, welke, zo als de naam medebrengt, klagten over geledene of nog drukkende onheilen , behelst. By de Hebreen vindt men een voorbeeld derzelve in de Klaagliederen van den Propheet Jeremias, By de Grieken muntte Callimachus, by de Romeinen Ovidius; Tibutlus, Catullus en Propertius in dezelven uit. De Duitfchen roemen in dit vak op hunnen'Klotz en Klopjlock, en de Engelfchen met het allergrootfte recht op hunnen onfterffelyken en onnavolgelyken Toung. Petrus. Zyn 'er niet meer Geflagten van Gedichten? Ernestus. Ja, wy komen nu aan IV. het LeerL 4 oicnr,  152 DICHT KUNS T. dicht, "t welke de volgende foorten bevat: Alle groote Wysgeerige en Leerftellige Gedichten Poëmata d:d/7?tl~a~), als is het Gedicht over de Natuur der dingen (de 'rerum Natura) van Lucretius, de Jnti-Lvcretius van PoHgnac, de Land lichten (Georgica) van Virgihus, de Dichtkunsten van Horathts , Vida, BotJeau, Scatiger , Pope enz. benevens de Wysgeerige Proeven van den Mensck [ËJJay on Man], van den laatstgenoemden onflerffelyken Dichter en grendigen Wysgeer De Oorfprong des kwaads van HaUer, de Kunst van den Oorlog door den Koninglyken Wysgeer van Sans Souci. Het Hüwelyk van den agtingwaardigen en nutten Zedeleeraar Cats, het Nut der tegenfpoedenvzn Mej. van Merken enz. in één woord onder deezen tytel betrekt men alle groote Dichtftukken die eenig Wysgeerig of Leerftellig onderwys behelzen. b) Allede Brieven in Verben, als die van Horatius , Boileau , Voltaire en eene menigte onzer Neederlandfche Dichteren. c) Dc Byfchriften ( Epigrammata') zynde korte Verfen op een of ander onderwerp , of wel fneedige Puntdichten , in welke foort de Romein i he Martialis en de Neederlandfche Huigens en Vos uitgemunt hebben. Komelis. Gy hebt nog niet aan de fabelen ge. dagt, Myn Heer.' Ernestus.  DICHTKUNST, ,53 Ernestus. Het V. geflagt behelst de Fabei,, welker foorten de volgende zyn: a) De Ezopifcbe Fabelen, die in navolging van die van Ezopus eenvouwdige , leerzamé en natuürlyke Verhaalen behelzen , doorfprenkdj met vonkjes van het fynfte vernuft. Men mag in dezelve onbezielde wezens en beesten fpreekend invoeren, deeze foort is onder de Ro. memen door Pbadrus, onder de Franfchen door La Fomaine en La Motte Fenelon, onder de Duitfchers door Geilert, Licbtwebr en Haic, dom en onder de Neederlanders door den verdienstelyken Schonk en de Ceesrige Ei-hteresfen Mej. de Wed. Wolff en MeJ. A. Deken, meesteragtig behandeld. b) De Sybaritifche Fabelen , zo genoemd naar ten fabeltje van deeze foort, 't welk dus luidt; zeeker Pedagoog wandelde eens met zynen Leerling door de ftraaten van Sybaris, eene Stad in Griekenland, zy ontmoetten op hunnen weg eenen Man, die gedroogde Vyghen verkogt. De Leerling ftal eene der zeiven en de Pedagoog beftrafte hem allerhevigst over deeze misdaad, nam de Vygh, en - at die op. c) De Milezifcke fabelen , onder welke foort men alle Ridderavontuuren en Romans betrekken kan, als de Ridderboeken , de Nachtvertellingen , en zelfs de Werken , die 'er den Spot mede dryven, als zyn de Avontuuren van L5 % Don  >54 DICHTKUNST. Don Quhhot de la Mancha en andere van deeze foort. d) De Staatkundige fabelen , welkers doeleinde is om eene Regeeringsvorm of Staat te verbeeteren, of gebreken in de Geleerde Waereld te gispen. Men telt onder dezelve den Ezel van Lucianus, het Utopia van Thomas Morus, den Lof der Zotheid van Erasmus, de Marais van Baco, de Argenis van Barclaijus, de Gulliver en de Werken van Stvift, enz. e) De Heiden fabelen, welke dienen om eenen Held te vormen door hem nuttige en Deugdzaame Lesfen onder het verguldfel eener bevallige vinding voor te draagen; van deeze foort is het onderwys van den jongen Cyrus CCyr* padia) van Xenophon, de Tehmachus van Fc~ nclon, en verfcheidene andere diergelyke Gedichten. O De Schertfende of Satyrifche fabelen, die enkel Satyren over de Zeden des tyds behelzen, of op zeekere Standen van Perfoonen zien Gelyk de beroemde fabel van Ryntje de Vos, Swift Vertelfel van de Ton, de Reis van Klaas Klim door Holberg, en verfcheidene Satyrifche Werken als van Rabener enz. elk Volk kan een Haaltje derzelve toonen. g) De Vertellingen eindelyk, gelyk die van Bccatius,la Fontalne, Hagedorn, Gellert en eene oneindige menigte in alle taaien. Alle fabelen CD  DICHTKUNST. 155 en Vertellingen behooren zonder tegenspraak, of fchoon ze ook niet dan in profa gefchreeven waren, tot de Dichtkunst. h) De, Zedelyke Verhaalen, het zy in Verfen of Profa. Marmontel, d'Arnaud, Mercier en andere fraaije Vernuften hebben ons eenige uitmuntende in deeze foort bezorgd, die de toejuiching, welke zy verkregen hebben, volkomen verdienen. De aandoenelyke verhaalen van eenen Duitfchen Miller , Nederlandfchen Feitb en de Sara Burgerhart van Mej. de IVolff, behooren tot deezen rang. Voorts zyn 'er nog, inzonderheid in Vrankryk eene foort van Verfen bekend , die men Stancen, Quatrains, Madrigals, Rondeelen, TrioIets en Sonnetten of Klinkdichten noemt, die allen Hechts in eenen byzonderen Versmaat van eikanderen verfchillen. De Vaudevilles zyn Liedjes, die op zeekere voorvallen gemaakt worden. De Mascarades en Quolibets zyn Verfen, die geenen aaneengefchakelden zin bevatten, maar waar van elk regel eenen byzonderen zin behelst. De Romancen zyn kleine liefdensverhaalen in Verfen begreepen. De overeenfiemmende Verfen (vers concordans'), zyn zulken,die in Duo's welke door twee Perfoonen tevens gezongen worden, voorkomen,waarin elke Perfoon dezelfde woorden met eene kleine verandering zingt. Ik meene hier mede UI. de meest be-  tsó DICHTKUNST. bekendfle foorten van Verfen verklaard te hebben. Komelis. Maar 'er was nog een geflagt, dat U Ed geenen rechten naam wist te geeven ? Ernestus. Gy hebt gelyk, dit zoude my byna ten eenenmaale uit de gedagten gegaan zyn, egter zoud Gyl. 'er niet veel by verlooren hebben, alzo dit VI. Geflagt het vernuft weinig eer aandoet en alleenlyk in een woord-fpel of moeilyke pyniging van den Geest beftaat. Tot dit onedel Geflagt behooren de volgende foorten : a) De Letterkeer (Jnagramma') , waar door men uit de Letterverzetting van iemands naam, of van eenig ander woord 'er eenen geheelen volzin uittrekt. b) De Topverfen (Aerofücba) welker regelen met de op elkander volgende Letteren van zeekeren naam of woord beginnen. c) De Tydverfen (Cbronofticha vel Cbronodijlicha ), welker Letteren een Romeinsch Cyffergetal moeten uitmaaken. d) De Woordnetten (LogogrypbO ■> welke dubbelzinnige of zulke woorden behelzen , wier letterlyken van haare gebruikelyken zin afwykt, en dus tweezins opgevat kunnen worden. e) De Raadfels QJEnigmata) of voorftellen, die men te raaden geeft, beflaande in duistere en fchyntegenftrydige voordragten, welke, zqo zy vernuftig gevonden zyn, nog het meest ver-  DICHTKUNST. 15? verdienstelyke foort van dit ongenoemd geflagt uitmaaken. f) De Eind-Rymen ( Bouts rlmez), beftaande in eene opgave van Rymwoorden, voor welke de Rymelaar alsdan een vollen Regel Relt, en'er dus een Vers uit vormt. Ieder, die een waar Denkbeeld der Edele Dichtkunst verkregen heeft, ziet welhaast, in hoe verre deeze elendige en kinderagtige bezigheid van het waare doel der verhevene Dichtkunst afwykt g) De Knieverfen. Thans niet meer in gebruik, eene foorc van Rymen, welke door de Rederykers, een Gezelfchap van Dichters of Rymelaars in Nederland, weleer uitgevonden en dus behandeld werdt; in hunne Vergaderingen gaf de Voorzitter eene ftof op, over welke ze om 't fpoedigfte elk een Vers moesten dichten ; ieder ging terftond aan 't werk, nam een blad papier of eene lye op de knie, en kladde 'er in allen haast eenige armhartige Rymregelen op ;zy nu, die het eerst dit broddelwerk voltooid hadden , werden met eenen prys befchonken. De Extemporées, welke men nog heden van de Dichters by fommige gelegenheden vordert, zyn afftammelingen van dit fmaakbedervend gebruik.) Wy ftappen hier mede van dit veragtelyk lbort van Kunst af, dat naauwlyks eene plaats by de verhevene gedeelten der Dichtkunst verdient  Ï53 DICHTKUNST. dient, om nog ten laatften een VII. geflagt aafi te flippen, dat meer by dezelve voegt. Het VII Geflagt is dan de Steenftyl (Stylus Lapidarius) zo genoemd, om dat dezelve tot Opfchriften op Graftomben of Zerken Q Epitafbia) , of onder Afbeeldingen enz. gefchikt is. Be Mottds of Verfen, welke men uit andere Autheuren opzoekt om boven Werken van fmaak te plaatfen, zyn mede onder dit geflagt te tellen. Het is een midden geflagt tusfchen de Verfen en het Profa, en moet niet al te fchitterend behandeld worden. Petrus. Hebben wy dan nu eindelyk alle de foorten van Gedichten doorgegaan? Ernestus. Allen , immers voor zo verre die my bekend zyn, hebben wy volgens ons voorneemen kortelyk aangeroerd , zo dat wy nu ons gefprek zouden kunnen befluiten, ware het niet, dat wy nog eenige nuttige lesfen zo voor den Dichter in 't byzonder,als voor den fchoonen Kunstenaar in 't algemeen, hier nog by te voegen hadden. Leonard. Waar toe zullen die hunne betrekking hebben? Myn Heer! Ernestus. Op den leeftyd, welke hetgefchikfte voor den Dichter, of fchoonen Kunstenaar is om te kunnen uitmunten. Over het vormen van den fmaak , de navolging der natuur , het wonderbaare en waarfchynelyke, dat de Dichter of fchoone Kunstenaar in het oog moet  DICHTKUNST. ijo moet houden, en de wyze op welke hy daar in te wedt moet gaan. Petrus. Wy zullen met vermaak deze zo gewigtige lesfen hooren en dezelve zorgvuldig aanteekenen. Ernestus. Zo het waarheid is, dat de Dichtkunde eene Kunst zy om fchoone Gedagten door verdichting uit te drukken, dan volgt daar uit, dat de Dichter ook bekwaam moet zyn om fchoone Gedagten en fchrandere verdichtingen uit te vinden. De fchoone Gedagten na zyn de vruchten van eenen juisten.verlichten, vercierden, wel onderweezen en wysgeerigen Geest, van een gezond oordeel, volleerde ondervinding, en eene ontallyke menigte befchouwingen. De verdichtingen zyn kinderen van eene levendige en vuurige inbeelding, en blaakend Genie, dat van' alle mogelykebeelden, welke de geest of een gelukkig geheugen aan hetzelven voortelt, eentreffelyk gebruik weet te maaken. Kinderen, middenmaatige vernuf. ten, en onweetenden zyn daarom ook ten eenenmaale onbekwaam om fchoone Gedagten voort te brengen , die Kundigen of verftandigen ftreelen kunnen. De Grysaarts, welke door den ouderdom tot verval van kragten geraakt zyn , verliezen ongevoelig deeze levendigheid van inbeelding, die onmisbaar is om verdichtingen te.fcheppen. De Geest verliest tevens met hetLighaam zyne teelkragt. De Jeugd alleen  ï6o 'DICHTKUNST* leen is dus bekwaam om den top des Heikont te bereiken. De Grysheid , die reeds tot dezelve genaderd is , ruste aldaar onder de fchaduwe der laauwren, die zy zig verkregen heeft, Van haaren arbeid, en geniete het loon van haar vernuft, dienende tot een aanmoedigend voorbeeld vooreen volgend Geflagt. De Mannelyke Ouderdom leenedehand aandeftygende Jeugl en aan dat tederGeflagt.dat fomtyds met een gelukkig gevolg de fpinrokken met de Lier verwisfeit Elk Dichterdenke aande Vernuftige Fabel van den grooten Geilen, waarinde Leeuwrik den Nachtegaal verwyt, dat hy Hechts weinige weeken in het jaar zyne ftem laat hooren, waar op deeze vorst van het gepluimde Zangchoof hem toevoert: Ik zinge een korten tyd, waarom? om fchoon te zingen, En volg' Natuur, die my gebiedt: ■ Zo lang zy het gehengt, zó lang zing ik myn Lied ; Maar naauwlyks fchudt zy 't hoofd , ftraks houde ik op met zingen. Verre egter van den vreedzaamen Heikon moeten de bittere knibbelaars en woordzifters verwyderd blyven, zy,welke geerffyn gevoel genoeg bezitten om te kunnen weeten,dat ééne fchrandere Gedagte dikwyls meer waarde heeft,  DlCHTKÜNSfi *ös fteeft, dan een lang, regelmaatig en ten nitferften befchaafd Gedicht; dieniet weeten,zeg ik) dat 'er gelukkige onoplettendheden in het Dichten plaats'kunnen hebben,en dat deDichrftukken,waar op de bedilzucht niets weet te knibbelen , gemeenlyk zonder vuur en veragtelyke voortbrengfelen van flaaffche Geesten zyn. Wat nu het vormen van den fmaak betreft; de Dichter dient zig met dit gewigtig werk zynen gantfchen leeftyd door bezig te houden. De grootfche voorbeelden der oudheid en de meestcrftukken der hedendaagfche Dichters zyn voornaamentlyk tot dit nuttig oogmerk van dienst, maar zy die zig der fchoone Kunsten toewyden , behooren egter omzigtig In de keuze hunner voorbeelden te zyn: alle de Hebreeuwfche , Griekfche en Romeinfche Schoonheden zyn juist niet algemeen en voor alle tyden en landen gefchikt; buiten dien waren de Ouden in ;lange na, wat deScboolpedanten ook van dezelven cpgeeven mogen , niet volmaakt; alle de onvolmaaktheden, die natuurlyker wyze den eerften oorfprong der Kunsten moeten bewolken, zyn mede hier en daar in hunne Werken verfpreid. Men lette dan Reeds op den tyd, waar in men leeft, en op de menfchen, voor welke men arbeidt, en raadpleege in alles de Gezonde Reden, die in alle tyden landen en volken de beste Leerraecsteresftis. VÏFDE AFIUSliMKC. J\J j}„g  KSl DICHTKUNST*. Dat men boven al de navolging der Natuüf niet uit het oog verliezen moet, is een der voornaamfte Regelen van de Kunst, maar men moet' denzelven al -weder niet te ilaaffch- opvolgen ; de navolging moet de natuur zelve riet worden. Men vermyde voor altoos alle walgelyke en aanftootelyke voorwerpen , en denke immer, dat de fchoone Kunsten niet dan tot vermaak gebooren zyn, waarom men door dezelve geen droevige of haatelyke denkbeelden moet opwekken, zonder 'er een tegengift by te voegen. Men verryke in een woord dc natuur in alle haare voorwerpen, maar hoede zig van haar in een Arlequins pak te fteeken. Het Wonderbaare in de Dichtkunst zelve moet aan de Natuur onderworpen blyven, men neemt dat gemeenlyk uit de Natuur der Goden, Tovereffen, Geesten en Duivels en'hunne magt; dan weder van de verwonderlyke daaden der groote Mannen, dan van de Beesten en onbezielde Wezens,en de verdichte eigenfchappen, die men dezelven toekent. Dit alles zyn Kunsttuigen (Machines), welke de Dichter gebruikt om te treffen en om de aandagt van den Leezer gaande te houden , wanneer de natuürlyke kragten, welke tot dit oogmerk dienen , fchynen te kort te fchieten, daarom zingt Horatius: Nes  DICHTKUNST. Iöj Néc Deus interjit, nift dignus vindke nódus. Dat is: Geen God kome in het fpël, dan om den knoop te ontbinden. Wy hebben nu reeds aangemerkt, dat Goden, Hoofdftoffen, Menfchen, Beestenen onbezielüe V\ ezens, elke haare eigene Natuur hebben, wedce men niet uit het oog moet verliezen, wanfieer men dezelve bedryvende of fpreekendë invoert. Al het wonderbaarse, dat boven de paaien van de eigene Natuur der dingen ftygè; js aanflootelyk en tevens belagchelyk. Horatms begint daarom terftond zyne Dichtkunstmet deeze regelen: Humano capiii cervicem pidor equinam Jungcrefivelit, & varïas inducere pfamds} Undique collalis membriti ui turpüer airum Defmat inpifiem muiier formofa fuperru; opedatum admijji, rifum teneatis? amicit t»at is: Wanneer een Schilder aari een cierlyk Meriïchenhoofd Een Paardsnek hegtte, en voorts met honderden van veeren Den verdren romp bemaalde, en dus in fmaak ontaard M 2 Eerr  Ï6*4 DICHTKUNST*. Een aartig Vrouwenbeeld met een gefchiibden ftaart ' Wanfchiklyk bragt voor'c licht, ei zegt, myn Vrienden! zouden Zy die dit zagen zig van 't lagchen kunnen houden ? Nogthans leert dezelfde Vènufynfche Dichter ons ten opzigte derïVaarfcbynelykbcidicts,waar uit men zien kan, dat het geoorloofd en zelfs fomtyds noodzaakelyk is, de waarfchynelykheid in plaatfe der waarheid te bezigen , wanneer hy verder zegt: ' * Picloribus atque Poësis Quid liba aiidendi fcmptr fuit cequa poieflas. Dat is: 't Is fteeds aan Schilder en Poëet vergund geweest , Al te onderllaan, wat zig Hechts voordoet aan den Geest. Eindelyk tragtte men altyd klaar, natuurlyk, edelen zoo 'c mogelyk is, verheven van Gedagten te zyn, en wat de Dichterlyke uitdrukking betreft , wy zullen daar over in ons volgend gefprek nog breedvoeriger handelen, gelyk ook over den Dichterlyken Styl en deszelfs Schoonheden ; men houue egter doorgaans in hst oog, dat de Redea deeze lesfen gefmeed heeft,  DICHTKUNST. 105 heeft, en dat dezelfde Reden ons fomtyds toelaat hier of daar van dezelve af te gaan, men overdenke dezelve dan met aandagt, om die bekwaamhetd in de Kunst te verkrygen, dat men ze op eigen gezag fomtyds ia de praclyk mag verenagtzaamen. M 3 OP  IÖ5 DICHTKUNST, OP DE DICHTKUNST. '.t Ts Dichtluntt met een rei van Dichtcierafin omgeeveu, Die in een Heldenzang de Deugden doet herleeven Van Mannen, die misfebien vergeeten, ongeari gegraven bteeven la de aloudheids duistre aagt.' Zy doet op 't grootsch Tooneel de zuivrc Deugd bcloonen,] En aan het leerzaam oog het fdiriklyk wezen toonen Der ondeugd, die, zo dra men haar het mom ontrukt, Een allerhaatlykst beeld in 'r yzend denkbeeld drukt. Wil Dichtkunst in een Lied der Godheid eere geeven, Straks helpt ze de eedle Ziel naar haaren oorfprong ftreeven, En leert weer beurtelings in 't ernftig Leergedicht, De ftrengc Wysbegeerte en heufchen Zedepligt, Zy fch< nkt aan barden fteen dóór 'tty/èAf;/rfpraak-Yan het Latynfche Verfus, dateenen qfgedeeldcn regel beduidt, ge-nomen zynde) eene zeekere" Verfameling van Afdeelingen , welker woorden door voeten (pedes ) , of Lettergroepen f Syllaba) afgemeeten zyn, om eene welluiden! de en trippelende £ Cadancée] uitdrukking der Gedachten te vormen. Zoo nu deeze Verfen eindigen met woorden, dieeenen gelyken klank hebben (Homoioteleuton) , dan noemt men dezelve gerymde Verfen, en deezen overeenftemmenden klank het Rym. Komelis. Gebruikten de Ouden de zelfde Vers-maat en Rym, als de hedendaagfche Dichters ? Ernestus. Neen. De Ouden rymden hunne Gedichten gemeenlyk niet, zy maten die door voeten uit lange en korte Lettergreepen famen^Rtld, en fcandeerden dezelven;het woord fcandeeren koomt af vanhet Latynkhefea/idere by trappen opklimmen, wyl zy langs de voeten der Verfen in hunne verdeeling, alsby trappen opklommen. Edog deeze gewoonte van de lange en korte Lettergreepen naar hunne waarde kort of flee*  RYMKÜNDE. fleepend uit te fpreeken, is in de levende taaien , welke door de veelheid van woorden, waar mede de aangroeijende Koophandel dezelve voorzien heeft, in ongebruik geraakt, gelyk men gewaar wordt, afs men Hechts in een gezelfchap van Franfchen, Engelfchen of Duitfchen koomt, welker uitfpraak zo ongemeen rad is, dat 'er geen onderfcheid van lange of korte Lettergrepen in plaats kan hebben. De Ouden nu, die veel minder uitgebreidheid van handel of drukte van bezigheden hadden , lieten wel zeer naauwkeurig de langte der Lettergreepen in hunne uitfpraak hooren, en vormden dus zelfs in 't fpreeken eene zeekere Cadans en maat, waar uit de afdeeliogen van hunne Verfen ontftaan zyn. Zy fchreeven cok hunne Verfen niet met onderfcheiden regels, gelyk wy, maar lieten die allen agter eikanderen volgen, even of het Profa geweest ware, wyl wegens hunne gewoonte van onderfcheidende uitfpraak, deeze verdeeling der Regels voor hen onnodig was. Petrus. Als een Redenaar nog de lang en kortheid der Lettergreepen in de uitfpraak zyner Rede in agt nam, zoude dat niet meer duidelykheid en bevalligheid aan zyne Rede byzetten Ernestus. Duidelykheid mogelvk wel, maar in lange na geene bevalligheid, wy zyn deeze naauwkeurigheid ongewoon, en zy zoude eene M 5 laq-  i?o VERS-MAAT ek lange Rede onvcrdraagelyk maaken; een weinig meer kragt van uitdrukking der zwaare toonen boven de-korte en eene ongemaakte waarneeming der toonteekens CAccentus) in de uitfpraak, volftaat thans genoegzaam om de woorden onderfcheidelyk te doen hooren , zonder onverdraaglyk voor het gehoor te worden. Komelis. Hoe fpraken de Ouden dan toch hunne woorden uit? Ernestus. Zie daar eenen Lyst der Dichfvoeten (Pcdes) van de Ouden, waar uit Gyl. zien kunt, op wat wyze zy hunne woorden uitdrukten, en wat naam zy aan elke der zeiven gewoon waren te geeven; zy kan U van dienst zyn in 't leezen der Griekfche en Latynfche Dichters , als cok in die Dichtftukken, welke in naavolging der Ouden naar hunne Voetmaat ingerigt zyn. Gy ziet naast elk woord tusfchen twee haakjes den toon des zeiven ge- ' merkt. Het llreepje (—} beteekent eene lange Lettergreep , zulk eene als zy ileepende uitfpraken, en het half maantje eene korte, waar toe zy de helft minder tyds gebruikten. LYST  RYMKÜNDE. 171 LYST Van de Voeten der Ouden, met hunne benaamingen. De Voeten (Pedet) ook Metra, naar het Griekrche woord fttrfn (metron ), dat eene maat beteekent, genoemd, zyn van twee , drie ofvier Lettergreepen. 'Er zyn vier foorten van twee Lettergreepige Voeten: 1) De Spondeus, faamgefteld uit twee lange Lettergreepen ( ) als Laudes. 2) De Pyrriehius, faamgefteld uit twee korte (^^) als Bene. S) De Trocheus of Choreus, faamgefteld uit eene lange en eene korte (—w) als Ajira. 4) De Jambus, faamgefteld uit eene korte en eene lange, ) als Piot. Agi foorten van drie Lettergreepige Voeten. tf) De DatÏÏytut, famengefteld uit eene lange en twee korte Lettergreepen (-wuj als Tempora.' a) De Anapejlus, faamgefteld uit'twee korten en eene lange (ww-)als Animo. 3) De Molojfus , famengefteld uit drie langen C ) als Gaudentes. 4) De Tribrachysy famengefteld uit drie korten (v^' — v^} als Dominus. 5)  ï?* VER S.MAA T en 5) De Ampbibracbys, famengeftsld uit eenekorte, eene lange en eene korte ( —— v_/) als Latinus. 6) De Ampbimacer of Creticus, faamgefteld uit eene lange, eene korte en eene lange ( — ^ — ) als Cogitans. 7) De Baccbhis , faamgefteld uit eene korte en twee langen C^-> ) als Dohres. 8) DeAntibaccbius, faamgefteld uit twee langen en eene korte als ( w) als ptccata. Zestien foorten van vier Lettergreepige Voeten, %j De Proceleu: tnatieus , faamgefteld uit vier korten C^isJV^) ris Strigilibut. a) De Difpondeus, faamgefteld uit vier langen C ~ ) als Intetrumpent. 3) De Antifpaflut, faamgefteld uit eene korte, twee langen en eene korte als. Inardefcit. 4) De Cboriambus, faamgefteld uit eene lange, twee korten en eene lange (—^w-) als Interimens 5) De Dijambus, faamgefteld uit eene korte, eene lange, eene korte en eene lange —) als Severitas. 6) De Ditracbaus, faamgefteld uit eene lange eene korte eene lange en eene korte (—^—s ) als Principalis. 7) De Jonici a minor e, faamgefteld uit twee korte  RYMKÜNDE. 173 korten en twee langen ("-^ ) als Ge- neroji. 8) De fontei a majort, faamgefteld uit twee langen en twee korten ( ^ ^ ) ais £Mor< ruiter. 9) De Epitritus primus, faamgefteld uit eenekorte en drie langen __ ; a]s fahtabantm 10) De Epitritus fecundusMmgeüeïd uit eene lange eene korte en tweejlangen ^ ) als Comprobabaitt. 11) DeEpiMtus tenius, faamgefteld uit twee langen eene korte en eene lange (——v-_) ait Nutricii. 12) De Epitritus quartus, faamgefteld uit drie langen en eene korte Q — ^ ^ t bank m 'i midden of in 'tfelfte te leezen, is dit gebrek welhaast herfteld. Ernestus. Ja, dit zyn juist geen gebreken waarom men een Vers laaken moet, 't ~yn al' leen zulke, welkeHoraa«x bedoelt met zyn uitdrukking pauca macula, geringe vlekjes, die hv zegt in een Gedicht, als het goede fiechts de overhand heeft, ligt te kannen verfchoonen Komelis. Ik meende, dat gy met den Dichterlyken ftyl beoogde de byzondere eigenfchapN* pen  'öö VER S-M A A ï pen van Verfen, die de eene Dichter van derj anderen onderfcheidt, gelyk de hand van ee> nen Meester in de Schilder of Schryfkunst zyn Tafereel of Schrift van elk ander Tafereel of Schrift onderfcheidt. Ernestus. Dit is zeekerlyk meede eene eigenfchap van de oorfprongelyke Dichters, dat hunne Dichtfiyl gekend kan worden:men zou dezen ftyl om dien van den anderen te onderfcheiden, het Dichtcoloriet [coloris poêdquel of de houding der Verfen kunnen noemen. Zo heeft Vondel, Hooft, Cats, Huighens, Heinfius en Vos enz. elk haare eigene hand, haare eigene houding, zo dat men hunne Verfen leezende, aan deeze houding alleen den maaker ontdekken kan. Karei. Zoude U Ed. dit niet met eenige hunner Regelen kunnen toonen ? Vader I Ernestus. Zeer gaarne. Vondel by voorbeeld is altyd grootsch, altyd hoogdravende, en werks een vcrheevengevoel, maar verteedert zelden; hoor hem eenen Treurftyl aanheffen ; in zyne Maeghden treedt de Eerwaardige Gryfe Aartsbisschop met den Burgemeester van Keulen het eerst ten tooneele, en ftygt op eenen Scphocliefeben toon met woorden, waar in zig de hand van eenen Vondel ten .duidelykfcen doet kennen; aldus: O Con-  RYMKÜNDE. is7 O Conftantyn, die nu, by Godt, een waerder krogn, Een' eedier fcepter draeght, bezit een'hooger Troon En heerelycker Ryck , dan eertyts hier op d'aerde, Toen ghy 't verwezen bloet. verloste met den zwaerde, Gezegent zelf van Godt, in uw manhafte vuist; Op dat zyn heilig Zaet voortaen niet meer gekruist Zou werden, als het vloodt verfierde en val- fche Goden, By 't Goddelycke Recht, zoo hardt , zoo fcherp verboden, enz. Maeghden Ie. Bedr. ie. Toon. Leonard. Deeze Styl is aanneemend,treffend en verrukt my ten hoogden. Ernestus. Zy is zeer gefchikt voor 't Heldendicht en hooge Treurfpel , waarin Vondel ook grooten roem behaald heeft: in tegenfielling van deezen uitweidenden en Aziatifchen Styl kent men den fnedigen Huigens aan zynen op een gepakten zinvollen en korten Laconifchat Dichttrant. Hoort hem zyne Natuurkundige befpiegeiingen in zyn Dagh-werk befchryven, Somtyds fal ick opwaerts lefen, En verliefen my in 't vack Van Gods tweede werek; in 't dack Vin  i88 VER S-M A A T e» Van fyn s'anderdaegs getimmer, En door henen 't blaauw gefchimmer, Dat m' in foo veel fchellen fnydt, ! Stygen boven alle tydt, En befien in myn befinnen, 't Onuytfprekelick beginnen, Onbegrypelick belendt, Met een buyten zonder end. Komelis. Ik begryp weinig of niets van dit Vers. Ernestus. Neemt het mede, by eene andere gelegenheid zal ik U den ryken zin en fchoonheid van deeze weinige Regelen, die men tot een gantfche Bichtfl.uk zou kunnen uitbreiden, wel eens nader aanwyzen. Beeter zult ge den duidelyken, leerryken, zedigen, waarlyk verftandigen Dichter Jacob Cats, kunnen vatten. Komelis. Cats is immers zo groot een Dichter niet ? onze meid fludeert dagelyksin'tboek van Cats. Ernestus. Maar , Komelis; fchat ge dan de waarde der boeken naar den ftaat der menfchen, die dezelve gebruiken; leer van my nimmer diergelyke oordeelen te vellen , zy be1- haamen den welopgevoeden Man. De waarde der werken van deezen voor zyn Vaderland zo veel verdienendec Dichter, de waarde dier werken zegge ik, hebben hun het zeldzaam voorrecht verkregen, van door de gantfche Natie, van jong  RYMKÜNDE. 1S0 jong en oud, ryk en arm, geleerd en ongeleerd , hoog en laag van rang, met even de zelfde graagte en fmaak geleezen te worden, en niet flechts alleenlyk, toen zy eerst het licht zagen, als wanneer ze zeekerlyk naar de zeden diens tyds nog oneindig meer behaagd hebben, maar zelfs nog heden, daar de Zeden geheellyk veranderd zyn. En wie zoude de fluweelenvoorftelling der verftandigfte Zedelesfen en der gebruikelykfte regelen voor het burgerlyke leven uit den mond der vuurigfte Godsvrucht en gulfte oprechtheid niet met het hoogfte genoegen aanhooren? Wat my betreft, als Vondel my met zyn hoogen treurftyl vermoeid en niets geleerd heeft, gaa ik by den goeden Gryzaard te ruste. Hy verblindt den geest niet, maar tast in 't gemoed ,en raakt de Ziel: jammer is het, dat ik U weinig of niets ten voorbedde kan uitfchryven; Cats is te omflagtig, zyne rykheid is zo onuitputtelyk, dat hy zig zeiven fomtyds in al zyn ftof verwart, en 'er zig niet uit te redden weet, en tot duizelens toe zyne befcbryvingen uitbreidt; by voorbeeld: Het las en dom gewoel, dat jonge lisden pleghen, is juyst gelyck een hof met duyfent omme-weghen; Een hof, een lustigh hof, en konstigh afgemaelt, Een hof, een listigb hof, en daer een yedcr dvvaelt; Een hof, een fchoon prieel daar alle tUynen bloeijen, Mier des al niet te min oock fuere fruyien groeijen ; Een hof daer overal veel fchoone rofen ffaen, Mt« dieze plucken wilt, die vint 'er prickels aen; Een  ïpo VERS-MAAT en Een hor, een rond begrvp, maer daer oock ffimme treken Ccduerigh ommc-gaen, en nimmermeer ontbreken; Een hof, een warre-net, en daer men evenwel Het dolen niet en acht als voor een aerdigh fpel; Een hof, een ("eldfaem perek daer yeder met verlangen ' Syn lusten onderhout met duyfent omme-gangen; Een hof, een rechte fuyck, een wiuckel van bedrogh. Daer yeder overklaeght, en yeder blyfter noch ; Een hof, een diep geheym, dat niet en is te feggen, En dat ik niet en weer met woorden uyt te leggen, Een hof, dat nieauuu kent, dat nieniant oyt en leert, Als die eerst heeft gedoolt, en dan eens wederkeert; Een Lofvol bitter loet, vol aangename lagen, Een hof vol bange vrei.ght, en duyfent vreemde flagcn, Een hof, een Kxtiffr mal, een hof, een wonder bof Een hof, maer 't is genucgh ; myn hooft dat draeytér of. De Dichter wordt zelv moe door deeze herhasling; maar hoort egter den troost, die een «ervend Huisvader aan zyne Hwsvromve geeft, men vindt die in zyn raeesterftuk, het Leergedicht naamentlyk, dat hy Homvelyck genoemd heeft; ik zal 'er Hechts eenige regelen uit aanhaaien , alzo het meede zeer breedvoerig en met den zielrocrendften troost ten overvloede verzeld is. Hy doet zynen Huisvader in deeze beweegelyke troostrede tegen deszelfs Huisvrouw zig aldus uitten. Maer lieve bed-genoot, waer toe foo dichte tranen, Die U van alk kant de droeve wangen banen 1 ' Wier toeuw diep gelucht, dat my in 't herte'fhyt; Wy zyn gepaert geweest, nu is het fcheidens tyt;' Wen hebben weerde lief, w'en hebben niet te klagen Noch van te korten tyt, noch van te weynich dagen. Nocft  RYMKÜNDE. r9i Koel! van terasfen lycfc, noch van te (hellen reys, Wy gaen te rechwr uyr den wech van alle vleys:. Godt heeft ons menich jaer in vrede laten leven, Godt heeft ons menich kim tot onfen troost gegeven, Godt heeft ons veelgejont, oock boven onfen vrensch. Meer alsfer is gefchiet aen menich ander mensch; Wy hebben onfen jeucht te (amen afgefloten, Tc finnen langen tyt in rust ons broot gegeten; Mn gacn wy naer liet graf met leden zender kracht, Gelyck een rypen oegst in fchuere word gebracht. Ëy! laat Gns dankbaer zyn voor Godes milde legen, En nemen alle ding, gelyck het is gelegen; Godt kent wat ons ontbreekt, hy voelt als metter liant, Wanneer het ïneufclien-kint moet elders zyn geplante Ghy weet, dit eerst het gtaen moet in der aerdcc ftcrveB, Eer dat 'et wederom kan nieuwe jeucht veiwerven, Ghy weet, dat alle vlees wort eerstmael nietich ftof, Eer dattct wasfen mach in Codes eeuwich hof: Schoon of het !yf vergaet, wat isfer aen verloren T Het wort in fynr.n tyt van nieuwen aen geboren, Die hier den Heere fterft , en als te niete gaet, Verandert maer alleen en krycht een beter ftaets Ghy fult my weder fien, en vry in beter wefen Ghy fnh dan myn gemoct, en binne krachten leien, Ghy fult aock mettet ooch doorgronden mynen fin , En fien in deefen Geest een onbevleckte min Giet fielt U dan gerust, ey waarom fo verbolgen? Ghy ftact op goede maet om haest te mogen volgen. Ghy kunt niet lange zyn in druck en ongeval, Nadien Uw leven felfs niet lange ducren fal; J)it bid iek tot een pant der vrientfehap onfer beyden, En wilt U na, de doot van my niet laten fcheyden, Maer, als je voelen fult dat Uwen tyt genaeckr. En dat de lieve Godt uw droeve banden fiaeckt, Seo doet benevens my uw koude leden ftreckeu, Eu het gelycke Haf oa« in den grave decken, Tea  191 VER S-M A A T en Ten eynde Godes heyr, oock ten den jongftgq dach, Ons even in het graf te famen vinden mach : Ten lesten, tot beüuyt, (eermy de (innen dolen), De vruchten onfer jeugt die laet ick U bevolen, Ooct, wat een Moeder voucht, en, voor de betten leer, Soo prent hen in de borst de vreeic van den lieer, Vriendinne, 't is genouch, hoe kan ick langer (preken? Myn tonge die verftyft, myn woorden bh ven ftccken, De koude itootgenaeckt; Vriendinne, weest gegroet Tot eens des Heeren Item de graven open doet: Nukoom eens weerde Lief, koom nader aengetreden, En neem het leste pant van myn genegentheden, Neem van myn koude mont een kus voor immermeer, Eu vier voor eeuwich wel, en troost U in den lieer! Komelis, Zyn dit Verfen van Cats, my dunkt ik hoore dien onverdraaglyk gemeenen en laagen zang niet, die men anders aan dien Dichter toefchryft. Ernestus. Deeze fmet wordt dien grooten Man, onverdiend door een aantal onkundige en eikanderen napraatende, armoedige vernuften gegeeven, en ontftaat enkel uit bet leezen der Verfen , die men door in 't midden altyd te rusten , 't zy het voege of niet, zo walgelyk kan doen luiden, elk Vers dat in eenen Alexandrynjebe Vers-maat gefchreeven is, kan op zodanig eene wyze door onkundigen misvormd worden, zelfs de groote Vondel zou hier niet vry van zyn ; by voorbeeld, men zoude het Vers, dat ik U zoo even declameerde, wel aldus kunnen misvormen : O Con.  natuurftff octaaf \ , i 1 I 1 II (^nrotc ters . -4— • ^ ^g" ee/v to-a/i /ico-gcr. Re, \ ; 1 1 1 n— f' <£ A l 1 \ J J « P f~ öroote ters . foj J^J é » , |=jfl tnteto-c-nen- /fcoge?*, J i i groote. ters. \J 4 I 1 =JC , 'ij j j u r f f r 4- stafaurföA octaafcfï,s^ JT , » f * F • i ZfZéeine ters. Ü [ .j l 1 ' ' II tmc tame/i/i&Mcr, ~U±A — » f T —""f* ,. JCfeme W fcf 1 T I -1 ^ JCieene ters. . KL) 4 * « * I 1 JL Tab: H. Tab. I. ^afe£oer ofleatels. (r: ofJd. C:ofVt. k J r üp gJ4^^ JéCJleate^^Hf. i c.of'vtr. etffffsfe. g p pil: p 11 " Tab: rv: &l/e{ der yJfujue/maten. ienee-e/n- der ze/ver 4s 4t & 4z 4> i—^ f 7 f —^r*—=^=e 8. ^Jlaateti. /j-.^Uaaten. e ■ /> ■ /• r—n n~. H ""^ I -Jtaa/z^e,^e^/fen opzichte desiJyds, C--—- ' "— reefaSide $ejj/t' derZftoetiiaatst is, a/dus . ■ ,—^ Wanneer efrte ^nart nooten mee een. S ^o-o^Jeyetee/fendzyet, waarin ee/v2>nr~* • T f t f r*"fc^ — '-ff^s^^ aeezero-or een, I ' I '"^ ^ \A(&aenacmeti: drieachtsten ywr j£ ^ Jf§ een paart, drie zest/itendens vooreen ac/iste, en zo verw^ens aie/us . ^^^^ Tal»: in. Ciiintroa'uctor. ~" Ci^wtroduc: ^ intrtrciac: : _ Vt,grondtoon,. 9/t,grondt: 2Jt,grondt: 4- Ct, tatraduc-. Ct-, mtrcdac: &—^ct j i j U4 Ut, grondt- qjtigrondt: Ci. £^a . : I I   RYMKÜNDE. ïp3 O Conftantyn die na 11 by Godt een waerder kroon , Een' Edler fcepter draeght || bezit een hooger troon. . . . Komelis. Ik bidde U, hou op myn Heer' dat is onverdraagelyk, nu zie ik, dat al wat my in Cats gefluit heeft, enkel van de wyze van leezen voortkwam , en danke U, dat ge my uit eene zo laage dwaaling gered hebt. Maar zyn des al niet te min en ik en weet niet wat, zyn egter gebreken? Ernestus. Neen, Jonge Heer! Dit waren gebruikelyke Spreekwyzen in zynen tyd. Ik en weet niet wat is eene dubbele ontkenning, even gelyk de Franfchen nog de woorden ne en pas gebruiken: zyne gebreken beftaan in zyne overtollige of Stopwoorden: by voorb. Myn Tonge die verjlyftem. maar wie zoude zo groot eenen Man zo kleine gebreken niet ten goeden houden - Petrus Wat heeft Jan Vos, die thans zo zeer mt den fmaak is, toch voor eenen Styl ? Ernestus. Zyn Styl is hecht, elke regel is eene Spreuk , Mannelyk en ftout zyn zyne Verfen maar fomtyds uitfpoorig. Hy heeft zig veel haat by zyn leven onder de Geleerden op den hals gehaald , door het beftudeeren d-r Ou den, wyl hy geene Geleerde Taaien verftond " te veragten, zeggende en toonende in zyne Werken, dat het oorfprongkelyk Genie buiten de f aafiche regelen van navolging fchitterea VïFDE AFDEËU.NG. r\ w kan.  ifi4 VER S-M AATeh kan,maar deeze zyne oorfprongkelyke fchoonheid heeft ookde oorfprongkelyke gebreken aan zig behouden, zonder door de Kunst befchaafd te zyn; ik hoor hem nogthsms gaarne om zyne overvloedige rykheid van Dichterlyke vinding en fterke uitdrukkingen. In Epigrammen was hy by uitftek fcerk en verdienstelyk, hoort zyn bygedicht op het Beeld van Vondel: Dus ziet men Vondels beeldt : Wie dat hem poogt te hooren, Moet luistren naar zyn geest, de bron der Fcëzy. Het beeldt der Wysheidt is de fchoonfte fchildery. De Treurtconeelen zyn door dit vernuft herbooren, En daavren door zyn pen, vol traanen , bloedt en ga!. Het fpel vertoont den Mensch, het weificn van 't geval. Zoo is de Rhynzwaan ons, tot roem van 't Y, verfcheenen. De Dichtkunst bindt zich niet aan Rcomennoch jUheenen. Zo heeft ook de Geleerde Dan. Heinftus eenen Rymftyl, inzonderheid daar hy in zynen Lofzang van Baccbus, als 'c ware den toon der Bacchanten asnneemende, en als van den drank bevangen raast. o Flianes  S. Y M K Ü N D E. x9$ O Phanes, myn gemoet ömftekeh van uw' vier doe: drillen mynen voet. Ick ftych tot in de tocht, fie liggen daar beneden O Evan Evoë, veel Landen en de Steden, Thyoneu, Bugenes, hoe ben ick dus berooft Van finnen en verftant? Ik zie uw osfenhooft. Cithxron ftaet in brand. Ick fie twee groote hoopen Van Vrouwen op hem gaan, fiet Basfaris komt loopetf Met ysfelick gcluit; haer yfer is gevelt, De bladeren zyn wech. Ick vrees dat het my geit. Ick zie haar vlechten, wilt, een deel beneden hangen, Een deel om hooge gaen , gemengelt met de Hangen, Die krullen in den loop en maaken groot gebaer Al rafend' uyt den mont, en dooien in het hair. Waar wilt ge dat ik gae? wat klopt ge voor de deuren Van myn onftuymig hart? Het hooft dat wil my fchcuren, O Evan, Evoë, bey Kind en oude Man, O Sabon, tndiaen, Ofiris en de Pan, Dcnys, Hymenean, Euafta, Sinnebreeker, Eenree, Ligyieu, gy fnorekef, gy grootfpreeker, Gy moorder van de pyn, o OnVerwinlyck God, O Ilyeu, Nyfean , Pajan, Iraphiot, Kachtlooper, Ileupe-zoon, hoogh-fchrecuwcr, groote fpringer, Goetgever, Minne vriend, Hooftbreker, Leeuwendwinger, Hartvanger, Hersfendief, Tongbinder, Schuddebol, Geestroctder, Wa:;gelvoet, Straetkwysfer, altyd vol. O Dithyrambe groot, geboren uit uw' Moeder En uit uw' Vader meê, o lieffelicken voeder, O 3 Va»  ipö VER S-M A A T en Van blydfcbap cn de vreucht, Vrouw, Maïi, God en de Stier. Van Water opgebracht, gebooren uit het vier. Wat dunkt u, is dat geen waarBacchantiesch raazen , is dat geen dronkenmans taal, met eene Dichterlyke harmonie en geleerde zinrykheid ten natuurlykllen afgebeeld ? Petrus. Hebben de nieuwere Dichters geene eigenfchap en als 't waare eene hand, waar aan men hunne Gedichten erkent,. Ernestus. Keen, men dient al eene byzondere beleezenheid in de nieuwe Dichtwerken tehebben,om'er een onderfcheid in gewaar te kunnen worden. De Heer Schonk cn Mej. de ïFolf/he beide geestige origineelen zyn, egter uitgenoomen; de anderen volgen veelal eenen zeekeren algemeenen weg in het fchoone, en beelden zig naar elkanderen; egter weetik onder de laateren nog eenen , hoewel in de Kunstwsereld nngeagten Dichter, die eenen hem alleen eigen ilyl bezit. Karei. Wie zal dat zyn? Vader/ Ernestus. 't Is de nederige, Godvreezende, en Deugdlievende,7<7)2 Luiken', een Man onder de fchilders en plaatfnyders, wegens zyne boven allen lof ftygende rykheid van gedagten en teelten sgtige uitvoering te'over bekend; dit groot vernuft kon niet nalaaten ook in de Dichtkunst byzonder te zyn en van den alterneerden weg af te w^ken. Hy heeft in één op- zigt  RYMKÜNDE. jp7 zigt wel eenige gelykheid met Cats, daarin, dat hy het gemoed zalft als het verflagen of verbroken is , men moet hem in zeekere aandoeningen leezen ; 'er zyn Schryvers, die een zeeker Zïelsgeftel vereifchen om bewonderd te worden : de Groote Toung by voorbeeldzalmet'zyne Nachtgedachten den eenen tyd meer dan den anderen zynen Leezer verrukken , naar maate deszelfs gemoedsneiging meer of min treurig en lomber is; even eens gaat het met den vroomen Luiken, een zeekere afkeer voor alle Waereldfch? aanlokfelen, eene geheele overgaaf van onzen Geest aan de Godsvrucht moet voorafgaan, om onzen fmaak tot hetfchoon te geleiden, dat wezentlyk in zyne wyze van voordraagen verborgen ligt. Befchouwt flechts zyne Leerzaame en door zynen Teekengeest zo ryk vercierden Byekorf'des Gemoeds, Onwaardige Waereld, en voorts het aantal zyner Werkjes, die bekend en in ieders handen zyn, waarom ik 't eerst niet noodig oordeelde hier iets daar uit voor UI. na te fchryven. Ik kon egter niet nalaaten UI. deeze natuürlyke befchryving eener doodmaare uit den Byekorf des Gemoeds af te fchryven. Daar komt een Ceel, de Man is dood. I-, 't mooglyk; wat is 't menfchen leven l Die korts nog leefde buiten nood, Metbsziglieden digt omgeeven! O 3 Hy  ïo8 VER S-M A A T in Hy was gezond, en ftcrk cn jong, lk zag hem onlangs met myne oogcn, Daar hy met andreri gong en ftong, Of ben ik door een droom bedroogen? Zo zegt Verwondring, die het hoort. Maar bleef hy liaan met zyne zinnen, En wierd zyn hart daar meê doorboord, En bragt hy zynen geest te binnen, Dat deeze boodfchap en 't gerucht, Die kwamen voor zyn oog cn ooren, Gelyk een laatfte levensvrucht, Een ;;nder ook van hem zou hooren: En daarom 't allerzwaarfte (luk En wnardfte (luk , zogt op te heffen, Dat hem dat niet als ongeluk, Maar als een groot geluk mogt treffen! Zo treft het hem dien wel bedacht, Zyn levenseinde houdt vooroogen, En Gods geboden neemt in acht, Om die te doen naar zyn vermogen; Die hier in dec-ze Waereld is. Niét naar zyn zinnen cn behaagen, Maar als in een Gevangenis Waar van hy gaarne was ontflagen. 1 Doch, die de Waereld heeft bemind, En dit elendig wurmen leven, Dien komt de Docd niet als een Vrind, Nochtans moet hy zig ovcrgeevcn, Meer  RYMKÜNDE. 199 Meer diergelyke Dichterlyke eigenfchappen hebben fommige Oude Dichters, ais by voorbeeld Hooft, Brederode, WeSterbaan, enz. maar ikdenke, dat de eigenfchappen, die ik Ui. aangeweezen hebbe, volftaan zullen. Leonard. Wy zyn vo'koornen te vreeden, alleen wenfehte ik nog we! te weeten, of men onder de Neederduitfche Dichters ook dttfchöon aantreft, waar medg de Ouden de geluiden ea denaartder zaaken, zelfs in het geluid hunner woorden, konden uitdrukken ; by voorbeeld, om my te doen begrypen, Ennius fpreekende van het geluid eener trompet zegt: Et tuba terribiü fonitu tara tantara truft. In deeze woorden hoort men duidelyk het ftootende, fcherpe en fchelle geluid van het fteeken der trompet; en E omerus fpreekende vao de Zee, noemt die Potupbloisboion of' Stcrk-rtiufchend, als willende daar door het klotzen ea gonzen der fuizende Zee uitdrukken. Ernestus De uitdrukkingen, die gy zelf bezigt, toonen genoeg aan, dat onze Taal- en Dichtkunde niet van dezelve ontbloot is, dztruifchen, klotzen, gonzen , enz zyn zeer uitdrukkende woorden, die eene klank-uitdrukking, by de Grieken «>«^«t«^«(2h» (pnomatopoiia~) genoemd,ia zigbevatten. Deverdienstelyke DichterBerïbey heeft ons niet onaartig doen zien, d^t men veri O 4 fchei-  .j Ver s-m a a t en fcheidene geluiden in de Dichtkunst knn tritdrukken, in een Prysvers over dat onderwerp door het Leydfche Dichtgenootfchap met den Prys bekroond en by hunne uitgegeevene Dichtwerken te vinden. Maar wilt gy een blyk van groote zoetheid, ftjlle verhevenheid, DidhterJyk'e verrukking , fchilderend Dichtpenceel, juiste woorden-keus en in een woord een Mees. terftuk in alle Dichterlyk fchoon , zo hoort dit boven allen Lef verheven Dichtftukjc van den Grooten Dirk Smits, vervaerdigd by gelegenheid dat de Schilder Dionys v.n Nymegen hem eene Glorie van Cbcrubymjes toonde; by welke gelegenheid men weeten moet, dat zyn tedergeliefd Zoontje kort te vooren overleeden was, tgeen hem in kwynende luimen bragt en ongemeen gefchikt om een warm gevoel op te wekken. Let op de welluidenheid der rymwoorden, de verftandigekeuze derzagtfte uitdrukkingen en op de geheele Dichterlyke Harmonie. Wie houd my opgetogen, In 't licht der hemelbogen, Waar de ongeftoorde vreugdt, Der vlugge Cherubyntjes En fnelle Serafyntjes, Al 't Geestendom verheugt? De Cherubyntjes ftcgen Misfchien, langs heldre wegen, Vaa  RYMKÜNDE. aoI Van hier naar hooger licht, De Serafyntjes rennen, Hier met hun witte pennen En minlyk aangezichr. O Hcmelfche Aangezicht]'^! De lonkjes , lachjes, lichtjes En ftraaltjes, die gy fpreit, Doen me, uit uwzuivre trekken, Den invloedt klaar ontdekken. Der zoete Zaligheid. Ei let hoe bly elk hemelt, En waelt cn woelt en wemelt, 'k Zie yder, op zyn wys, Nu keeren, wenden, draaijen, Dan tuimelen en zwaaijen, Den Hemelvoogd ten prys. Dees kromt de winkbraauw boogjes, En ftaart, met heldere oogjes, Op 't fchoon van 't fchoonfte ryk; Die, luistrend toegefchoten, Vangt de eeuwig blyde noten Van 't heiltriomf Muzyk. Pees rust, gerust en veilig, Die zingt het driemaal heilig, Met edlen zwier' en vall'; Een ander fchynt te vragen, O S Met  aos VERS-MAAT en Met de oogjes neêrgeflagen, Waar ligt het tranendal ? Zoo ver is 't hier van fchreijen! O Lodderige Reijen! Wat moogt gy hier, verblydt Op uwe wiekjes zweven ? Hoe word door 'c lage leven, Dit hooge aan U benyd. Ach! zou ons kroost, na't fterven» Dees Vfeugdeftaat verwerven, Ontflagen van verdriet, En, in dees Zalige orden, Meê Senfyntjes worden? O ja, ik zie 't! ik zie 't! Dit met die roofekoontjcs Is de ou Re myner Zoontjes, Hier ktn hy ieet noch pyn. Korneli\j<.', ei kom nader; V g by me: kus uw' Vader, 'k Zal.... Hoe 1 • •. wat wil dit zyn ? O Dionys ge omroert me, Uw Tekengeesr vervoert me. Al is myn Dichtgeest log: 'k v. ey < chter U dees klanken. Om ü*t gunst te danken, Voor 't kunstige bedrog. Kornclif.  RYMKÜNDE. 203 Komelis. O wat ben ik verrukt over dit heerlyk Dicht/tukje! Leonard. Dit eene Rukje weegt een gantsch Verfen boek op. Karei, 't is een Juweel, klein maar van groo» te waarde. Petrus. Mag ik 't wel uitfehryven, Myn Heer! ïk zou gaarne in deezen Smaak iets willen faamenftellen ? * Ernestus. Van harten gaarne; neemt het mede , bevlytig U om naby aan dit zagtaartig fchoon te komen, maar geloof my, 't is lang geene gemakkelyke taak. OP  *o4 VER S-M A A T iN2 OP DE VERSMAAT E N RYMKÜNDE, O m de fchrandre Dichtgedagtcu Aan het maatgezind gemoed Op 't aanloklykst voor te Hellen, Beczigt men het ftreclcnd zoet Van de Rymen, Veilen, Voeten, Trippelmaat cn wei-geluid, Dat uit een bewerkt ontmoeten Van gelyke klanken fpruit. Zonder cieraad is het goede Zelve OHtbloot van glans cn kragt' Dat men dit gebrek vergoede In de Dichtkunst, die liaarmagt Door de Vers-nmtkunde ontwikkelt, En de Ziel met fcherp'er vreugd In het klankvereenen prikkelt Ter beoeffeninge aller Deugd.  - 204* verklaaring DER K UNSTPLAAT, verbeeldende eene GLORIE van SERAPHYjNENj na eene tekening van jacob de wi tt, in het koper gebragtdoorjoannes punt, ter opheldering van het Dichtitukje van DIRK SMITS. De Schilderkunst, de ilomme zuster der Dichtkunst , vervangt deeze haare vriendinne in de «innelyke uitbeelding der gedagten , welke zy vormt; zo dat, wanneer wy eene treffelyke Dichcgedagte opgeluisterd zien , door een treffelyke afbeelding; de vereenigde kragten dier beide Kunsten, ons zo veel meer zullen aandoen en verrukken en deeze verrukking zal klimmen, naar maate en Dichter en Schilder, elk in hun vak een hoogen trap van bekwaamheid bereikt hebben : deeze waarheid blykt uit het bygevoegde Prenttafereel: Wie is in het verhevene teedere,in de Dichtkunst, grooter geweest dan dirk sm its? wie in de Schilderkunst dan de groote jacob de witt? en wie heeft, de Kunsttafereelen des laattten , zo gelukkig in 't koper nagebootst dan zyn leerling , de beroemde joannes punt? Wy reekenen het om daarom vyfde Af DEELliN'G, O * tot  *65* VER S-M A A T e n tot geen gering geluk, in de gelegenheid gebragt te zyn, van het overheerlyk Dichtftukje van den zoetvloeijenden smits , met de uitmuntende ordonnantie van den grootfchen en tevens teedren d e witt , en het fmeltend graveeryzer van den kundigen punt. op te kunnen luisteren. Hoe gefchikt zyn beide deeze Kunstenaaren tot de verbeelding der Dichtgedagte, welke s m i t s gebezigd heeft. Het was immers de geliefde ftudie van de witt, de Parrhafius zyner eeuw, die door zyn overkunftige Basrelieven, zeer dikwyls het fcherpziendst oog der jnenfchen kon begoochelen en misleiden, het was, zegge ik, zyne geliefdfte ftudie, Kinderhoofdjes in eenen Luchthemel dartelende, Cfterubyntjes en Seraphyntjes te verbeelden, en hoe zeer zyn naavolger punt, in deezen fmaak gevorderd was, kunnen zy getuigen, die met verrukking zyn weifpreekenden mond, deeze zoete Dichtregelen van den onfterffelyken smits, zyn tydgenoot, weleer hebben hooren opzeggen. Wy konden dan geen beeter Tafereel in de plaats ftellen van dat van dionyj van nymecen, waarop het vers eigentlyk gemaakt is, en dat niet in prent uitgaat, dan deeze arbeid der in dat vak allerberoemdfte en bekwaamfie Meesters, die beiden tydgenooten van dengroo. ten Dichter gewecs: zyn , en zyn gedagte wegens dit Dichtfluk, meermaalen uit zyn eigen mond vernomen hebben. Alhoewel het Tafereel uit .zig zeiven fpreekt, en men, hetzelve met het Dichtftukje vergelykende, zeer ligteiyk de uitlegging deszelfs en de toefpeeling op de verfcbiiiende Coupletten maaken kan; zo zal het egter niet geheel overtollig zyn, on tot nadere op. heldering 'er nog dit weinige van te zeggen. Een geopende Wolkenhemel doet zig aan het oog op. De verfpreide wolken van agteren door den verdiepten lichten hemel verlicht wordende, vormen fchaduwagtige partyen , welke op het voortafereel voorkomende, het midden tafreel doenwyken en aan ons oog eindelyk als in't oneindige doen ontvluchten , op deeze wolken, zo wel van het voor-als middeu-tafereel, rusten gewiekte Kinderhoofd-  RYMKÜNDE. 206 hoofdjes, zieltjes van in de onno?elbeid geftorven Kindertjes, wy roepen teiftond op dit gezicht uit: Wie houdt my opgetogen In 't licht der Hemelbogen! Waar de ongeftoorde vreugd, Der vlugge Cherubyntjes, En fnelle Seraphyntjes, Al 't geestendom verheugt. Zie ze onder eikanderen zweeven , welk een fpeelziek vergenoegen met onfchuld gepaard! Ei let hoe bly elk heemelt! En wael; en woeit en wemelt! Zie daar juist beneden in het midden des tafereels , met welk eene zagte oplettende aandagc dringt dit Kinderoogje , tot in het ongenaakbaar »icht! Deez' kromt de wenkbraanwboogjes, En ftaart, met heldere oogjes, Op 't fchoon van 't fchoonfte ryk! Zie voorts aan de linkfche zyde destafereels.dat gelchaduwd Hoofdje, dat vol aandagt al zwee. vend, ichigtig aandryft: Die, luistrend toegefchooten, Vangt de eeuwig blyde nooten Van 't Heiltriumph muzyk. Voorts aan de rechtfchezyde des ttfereels, Hgt'er een als 't ware te rusten, met het Hoofdje opeen wolk, naar de rechtfche zyde overhellende: Dees rust, gerust en veilig. Slaa verders het oog op de groote groep by elkander koppelende Hoofdjes, en betracht de middenfte van dit negental: Die zingt het driemaal Jieilig, Met edlen zwier en val. Let eens hoe zommige met onnozele verwonde. 0*3 ring  ao7* V E R S-M A A T, enz. ring naar beneden zien, en inzonderheid het 5c. fchaduwd Hoofdje, in het midden des tafereeis! Een ander fchynt te vraagen. Met de oogjes nêergeflagen, Waar ligt het traanendal? Terecht maakt daarom onze Dichter hier by oeeze uitroeping: Zo ver is 't hier van fchryen! o Lodderige Reyen! Wat moogt gy hier verblyd r Op uwe wiekjes zweeven! Hoe wordt door 't laage leven, Dit hooge aan U benyd! Onderftel dat de Dichter in verrukking dit tarereel befchouwd hadde, hy zoude zeekerlyk in mymerende vervoering gebragt, dusgepeinst hebben: Ach! zou ons Kroost, naa'tfterven,. Deez' vreugdenftaat verwerven, Ontflagen van verdriet, En, in deez' zalige orden, Mee Seraphyntjes worden! Zoude hyniet het grootfte Kinderhoofdje, sis het meest uitmuntende, in deeze mymeringin'tooe! ry. gende, geheel buiten zig zeiven uitgeroepen hebben: o Ja, ik zie 't! ik zie 't! Dit, met die roozen koontjes, Is de oudfte van myn Zoontjes. En moet niet elk aandagtig befchouwer van dit Kunsttafereel, wanneer hy vervuld is met de ver. hevene zachtaartige gedagten van het Dichtftukje verrukt uitroepen: de witt! uw Geest ontroert me, o punt! uw Staal vervoert me, Al is myn Iighaam log; 'k Zal naar den hemel ryzen, Om beider ziel te pryzen, Voor 't kunftige bedrog.  \^d» Wit, ta/üt..   ACHTSTE SAMENSPRAAK. Over de Toonkunst. (Muftca.) INHOUD. Oorfprong der Toonkunst. Onderfcheid der geluiden. Beknopte Gefcbiedenis der Muziek. Hedendaagfeb» Muziek wordt verdeeld in Inftrumentaaleof Vocaale, als ook in Diatonifebe, Chromatifcbe en Enbarmo' nifcbe Onderfcheid der Nationaale Muziek, waar door voornaamentlyk veroorzaakt wordt. Nader verdeeling der Muziek in Melody en Harmonie. DezevenGrondtoonenmetderzelverlntervallen. Lyst der Intervallen. Verklaaring van eenige Muziektekenen. Wat een accoord zy. Hoe men de Muziek of Tablatuur fchryft. Tafel der Nooien met derzelver rust en kragt. Wat eeneMaatzy. Hoede maatendoor de Italianen benoemd worden. Bykomflige Cieraaden der Muziek. Wat men in het ccmponeerenin agt neemen moet, zo ten opzichte van bet Kerk - Muziek als der Opera. Wat de vereischten in een Concert zyn, Hoe een VYrCE AFUBEL1NO. P CofTi'  aoö TOONKUNST. Componist de Hartstochten kan uitdrukken. Lyst van alle de bekende Jnjlrumenten deezer Eemv. Derzelver regelmaatige fcbikking cn gebruik in een orebest. Eenige aanmerkingen betreffende de uitvoering der Vocaale en Inflrumentaaie Muziek. AlpbabetiJbe Naamlyst van Muzikaale kunsttermen en derzelver beteekenis. Leonard. /^\ns laatst gehouden gefprek, over de Vers-maal en Rymkünde heeft ons dermaate bevallen, dat wy nog gaarne iets over die natuur hoorden. Myn Heer! Ernestus. Ja, Leonard, de fchoone kunften hebben iets zo bevalligs en aanloklyks voor den M.nfchelyken Geest, die gaarne al fpeelende geleerd wil zyn, dat wy, ééns fmaak in dezelven gekregen hebbende, moeijelyk tot ernftiKere, en daaromookminvermaakelyker, befchouwingen overgaan : 't welk misfehien de reden was, waarom Plato, de Scboone Kunjlen, inzonderheid de Muziek, uit zynGemeenebest weerde; voorgeevende dat ze den G est verzwakken, den moed uitblusfchen, een volk verwyfd en voor eene mannelyke opvoeding en Krygs-  TOONKUNST. zoj Krygsdeugd onvatbaar maaken; egter dat hy hier in al te ftreng gehandeld hebbe, blykt aan de dagelykfche ondervinding, welke doet zien dat de Schoone Kunften, de waare middelen zyn, om een volk te befchaaven, en daar door zelfs gelukkig en gedugt te maaken. Petrus. Wy moogen dan hoopen, nog meer van dezelve te zullen hooren. Myn Heer ! Ernestus. Met reden. Wy zyn nog Hechts in het vak der Schoone Kunften, ten halven op onzen loopbaan gevorderd. Veel , zeer veel ftaat ons nog te doorwandelen: welaan; laat ons nieuwen moed grypen , en zien hoe wy onze gedagten op de derde wyze door de Stem kunnen uitdrukken. De Welfpreekendheid en Dichtkunst gaven ons de twee eerfte wyzen aan de hand; de Toonkunst, waarmede wy ons deezen avond beezig zullen houden, zal de derde plaats in de uitdrukking der gedachten door de Stem, bellaan wyl zy zo wel als de reeds genoemde kunften , dienftigis, om, door den weg des gehoors, in de Ziel van den Aanhoorder, levendige en teedere gewaarwordingen te veroorzaaken, en even bekwaam is, om in dezelve allerleie gevoelens en driften op te wekken. Karei. Is de Toonkunst niet wel zo oud als de waereld? Vader! Men fpreekt ten minften van het Muziek der waereldbollen, waaronder fomP i mi-  208 TOONKUNST. migen de zingende Morgenfterren van Job verftaan, gelyk ook van het gezang der Vogelen, die voor den mensch gefchapen zyn; zoude dit den mensch ook de eerfte aanleiding tot de Muziek gegeeven hebben? Ernestus. Mogelyk dat het gezang der Vogelen den mensch aanleiding gegeeven heeft, om, in navolging derzelve, meede van zyne Stem een Muzikaal gebruik te maaken; egter zoude het een ydele arbeid zyn, zoo wy geleerde navorfchingen over den oorfprong der Muziek wilden doen. Wy hebben reeds aangemerkt, dat elk wezen, de bekwaamheden welke de Natuur in het zeiven gelegen heeft, fpoedig ontdekt. De minfte fchreeuw, de minfte verheffing of verlaaging der Stem, moest noodzaakelyk aan de eerfte menfchen doen gewaar worden, dat hunne keel ook bekwaam ware, om andere geluiden als die der fpraak, voorttebrengen, en dat de zang haar even eigen als het fpreeken ware. Een weinig meer ondervinding was 'er flechts nodig, om te doen opmerken dat de metaalen en alle bewogene en op eene zeekere wyzegeftelde lighaamen, mede geluid van zig gaven; eindelyk is 'er een aanmerkelyke tyd noodig geweest om te ontdekken, dat, darmen, die op eene zeekere wyze gedroogd en toebereid waren, even zo geluidgeevend zyn. De verfchillende foorten van Muziek Inflrumenten zyn dus de eene naa de andere uitgevonden, en wie  TOONKUNST. 209 wie weet hoe veele men 'er nog in vervolg van tyd ftaat uittevinden. Komelis. Hoe koomt het toch? Myn Heer! dat de geluiden, ons zo verfchillend fchynen, naar gelang van het verfchil der geluid geevende lighaamen; alle geluid is immers niet andeis dan eene beweeging die aan de Lucht medegedeeld wordt; maar hoe koomt het dan dat de bewogene Lucht, wanneer zy de gehoordeelen raakt, niet altyd het zelfde geluid ,offchoon meer of min zwak, doet gewaar worden? Ernestus. Dit verfchil ontftaat door de ver* fcheidenheid der oppervlakten van de geluidgeevende lighaamen; even als de kleuren en derzelver verfcheidenheid ontftaan uit de verfchillende oppervlakten der lighaamen, welke ons de Lichtftraalen toekaatfen; want, gelyk wy reeds in ons Pbyjiologiesch gefprek aanmerkten, en gelyk gy in de uitlegging, die ik UL.by de afbeeldingen der zintuigen gegeeven heb, zien kunt, men moet een onderfcheid tusfchen het eerfte en tweede geluid maaken: wanneer 'er in het eerfte geluid, of dat, wateigentlyk de beweeging in de Lucht veroorzaakt, eenig verfchil van wording is, dan moet noodzaakelyk in het tweede geluid, of dat, het welke door raaking der tewogene Lucht in ons oor veroorzaakt wordt, en altyd het eerfte geluid als een dienaar volgt, raeeqe dat zelfde verfchil plaats hebben. Dat nu dit verfchil van worP l ding  aio TOONKUNST. ding in het eerfte geluid, uit de verfcheldenheid eer oppervlakten van de geiuidgeevende lighaamen ontftaat, is klaar genoeg, daaruit, dat twee lighaamen, die zo v,eel mogelyk is aan eikanderen gelyk en van dezelfde ftofle famengefteld zyn, geraakt wordende, door twee andere even zo aan eikanderen gelyke lighaamen, ook byna een gelyk geluid zullen geeven, welk geluid terftond veranderen zal, wanneer men deeze lighaamen met een ander lighaam raakt. Maar wy kunnen hier onmogelyk dieper in de natuurkundige gronden desgeluids, of in de bovennatuurkundige redenen van de overeenftemming der klanken (harmenia) treeden-, wy zullen ons zelfs, om geen gevaar te loo» pen van ons bellek te zeer te overfchreiden, zorgvuldig moeten wagten , om de Muziek van de zyde haarer Wiskunftige betrekkingen te betragten, en ons in uitreekeningen over de verfcheidenheid en de Samenzetting der toonen in te laaten. Wy zullen de Toonkunst alleenlyk in haare pratlyk befchouwen ; wy zullen kortelyk tragten aan te wyzen, op welke grondbeginfelen deeze praclyk gevestigd is, en wy zullen tragten te ontwikkelen, tot in hoe verre het vernuft 'er meede verbonden is; wat het Talent van eenen Toonkunftenaar uitmaakt, en welke de Schoonheid van uitdrukking zy, welke de Muziek eene aanzienelyke plaats in  TOONKUNST. aii in den rang der Scboone Kunften heeft doen verkrygen. Petrus. Maar, Myn Heer! eer gy voortgaat, meld ons toch eens hoe het met de Muziek der Ouden gelegen was. De Hebreen, Grieken, Romeinen en zelfs ouder volken, hebben zeekerlyk, gelyk men uit hunne Schriften opmaaken kan, gefpeeld en gezongen; maar is is *cr niets meer van hunne Muziek bekend '? Ernestus. Weinig of niets zeekers is daarvan voorhanden; egter uit eene beknopte Gefchiedenis van den voortgang der Toonkunst, kan men een flaauw licht van dezelve erlangen; inzonderheid , wanneer men het zeer geleerde Werk van den Heere Salomon van Til, over de Dubt-Zang en Speelkunst der Ouden, met opmerking leest; waarin die doorkundige Schryver veel licht in deeze duisterheid heeft te wege gebragt. Ik zal UL. dit boek eens leenen , om dat al des Auclkeurs vernuftige en geleerde navorfchingen, al te omftandig voor onze avondgefprekken zyn. Nogthans zal ik UL. als ter loops iets wegens de Gefchiedenis der Toonkunst zeggen. Wy hebben reeds gezien op welk eene wyze de menfchen tot het Toonkunftig gebruik der Stem en geiuidgeevende lighaamen gekoomen zyn. Reeds vóór den Zondvloed leezen wy dat Jubal de uitvinder eeniger Muziek - Inllrumenten en inzonderP 4 beid  au TOONKUNST. heid van de blaastuigen geweest is; vervolgens vinden wy, dat de Hebreen en met hen alle de overige aloude Natiën, by hunne Godsdienstplegtigheden , Zangen en Speeltuigen gebeezigd hebben, welk gebruik men ook ziet dat door aloude overleveringen , zelfs tot de nu kortelings eerst ontdekte en wilde Volkeren is overgaan. Onder de Hebreen munteden de kinderen van Korag, David, Salomon en Heman, als beroemde Zang- en Speelkunftenaaren uit; onder de aloude Grieken , leest men van eenen Apollo en zyn Zoonen Orpheus en Linus, die de Harp behandelden, en de gronden der Toonkunst by de Grieken lagen; in laater tyd ftond onder deeze vernuftige Natie de Wysgeer Pytbagoras op, welke de Toonkunst het eerst aan Wysgeerlge regelen bondt; de afmeeting der Toonen door getalen uitvondt, en naar Wiskundige regelen de Hoofttoonen, of het Odaaf, door zyn bekend eenfnaarig Speeltuig, Monoebordium genoemd, bepaalde. In deezen tyd ontftonden de eerfte Kunsttermen in de Toonkunst; men begon dezelve in Rbytmifche, Metrifihe, Poëtifcbe, Organifche, Hypocritifche en Harmonifche te verdeelen- De Rbytmifche regelde de bewegingen in den dans; de MetriJche bepaalde de Cadans in de verfen, waarvan wy reeds in ons gefprek over de Vers-maat' kunde gefprooken hebben; de Poëtifcbe fchreef het  TOONKUNST. ^13 het getal en de grootheid der voeten in een vers voor; de Organifche beftierde het gebruik der Inflrumenten ; de Hypocritifche gaf regelen wegens de Gebaarmaaking der Pantomimen , of gebaarden fpelen aan de hand, en eindelyk de Harmonifche beftierde den Zang. Wy vinden deeze naamen en verfcheidene bepaalingen in de Schriften en overblyffelen der Oudheid; maar zyn zeer verre af om 'er het wezen van te kennen. De Muziek der Ouden fchynt voor ons verlooren gegaan te zyn, en, ondanks de poogingen der Geleerden, is'er weinig waarfchynelykheid voor, dat wy immer eenige van hunne wyzen van zetten, op eene onsbekende wyze, kunnen overbrengen; wy kennen zelfs niet eens al hunne Inflrumenten, veel minder het vermoogen derzelve. Men verhaalt dat zee ker Geleerde,welke zig voor eenen hoogfchatter der aloude Toonkunst opgaf, eens van Koningin Christina van Zweden verzogt zynde, een Muziek ftuk naar de wyze der Grieken uittevoeren, daarin zo ongelukkigflaagde, dat hy 'er geen quartier uurs mede bezig geweest was, of het verdriet en de verveelendheid maalde zig reeds op de trooniën der toehoorders; eenblyk dat hy zig zeekerlyk in zyn kunde bedroogen heeft. Naa Pytbagoras ontftonden 'er in Griekenland tweeMuzikaale Setlen, tot welken^/. ftoxenus van Tarente, een Leerling van Ariftoteles, gelegenheid gegeeven hee:t. Eene deezer P 5 Sec-  214 TOONKUNST. Secten noemde zig de Canonijcbe,daar de andere den naam van Harmonifche aannam. Olym~ pus een Phrygië'r , zoude de halve toonen 't eerst Wiskundig bepaald hebben; vervolgens bleef de Muziek by de Romeinen, in dezelfde gefteldheid , waarin die door de Grieken gebragt was ; maar in de elfde Eeuw vondt zeekeren Guido van Arezzo, bekend onder den Franlchen naam Gui Arretin, Muziekdirecteur van zyn Klooster te Pcmpofa in Ferrara, de beteekcning der Toonen door de woorden ut, re, mi, ja,fol, la, ut, waar van wy nader zullen fpreeken ; waarby naderhand de Nederlandfche Eerryk van Putten (Ericius Puteanus) den zevenden Toon ft, voegde: uit deeze zo gelukkige en vernuftige uitvin iing, ontllond naderhand de feedert in gebruik gekoomene wyze van de Toonen in Nooten te fchryven, waardoor nu met alleen ieJer Toon , na zyn hoogte of laagte, maar ook na zynen duur, en andere afwisfelingen, op eene zeer bekwaame wyze kan uitge rukt worden, 't welk de voordragt eens Muziekftuks ongemeen opheldert. Tot de invoering deezer zo algemeen nutte en gebruikbaare handelwyze, heeft de fchrandere Franfche Geneesheer Jean de Mttris, omtrent driehonderd Jaaren naa Guido Arretin, zig by de Zanglievende Waereld beroemd gemaakr: vervolgens zyn 'er in laatertyden, door de kunde en yver der beroemdüeZang- en Speelkun- fte-  TOONKUNST. aiy ftenaaren, veel nieuwigheden en verbeeteringen in de Muziek, als ook nieuwe Speeltuigen uitgevonden, en de Toonkunst is langzaamerhand in dien bloeijendenftaatgekoomen, welken wy den hedendaagfiben kunnen noemen. Komelis. Hoe is 't dan nu met de bedendaagjcbe Muziek gelegen? Myn Heer! Ernestus. Tegenwoordig verdeelen wy de Muziek'm Vocaal, die door de Stem enlnflrumentaal, die door middel van daartoe dienftige werktuigen de geluiden vormt, en deeze Muziek weder wordt onderfcheiden in Diatonifcbe of gewoonlyke,die op de ryzing en daaling gegrond is, Chromatifche die eene zoete en zagte ftreeling veroorzaakt, en door de Grieken met gecouleurde teekens werdt aangeweezen , waar van zy nog van het Griekfche woord xe.°p», chroma, dat eene couleur beteekent, haarennaara draagt, en eindelyk Enharmcnifche , welke uit fcherpe toonen beftaat. Het Diatonifcbe geflagt van Muziek, werkt door verfchillende toonen, 'tzyryzende, 't zydaalende, en behelst alleen de twee toonen, welke men den major en den minor noemt, en halven major: In deeze foort is 'er een toon tusfchen alledeNooten,behalven tusfchen 772/ en fa (of e en ƒ, volgens den Italiaanfchen ftyl) en tusfchen ft en ut (of b en c) waarin alleen een halve major ligt. Deeze natuürlyke en toonvolgende orde heeft waarfchynelyk ook het allerouifte foort van Muziek uit-  aio* TOONKUNST. uitgemaakt Het tweede of Cbromatifcbe geflagt heeft de B mol in eigendom, welke reeds ten tyde van Akxander den Grooten, door Tbimotaus den Milefier uitgevonden is; eindelyk de derde foort, of de Enharmonifche Muziek, is vervuld met dieefen of zulke toonen, welke nog laager dan halve toonen gaan, en wier verdeeling men door het gehoor het minst gewaar wor« den kan. De Enharmonifche Diefes wordt in de Muziekbladen (Tablatuur) aldus met een Kruis $ geteekend , en toont het onderfcheid tusfchen den halven major en den minor aan. Alle deeze drie geflagten worden op de Inflnmentaale en Vbcaale Muziek toegepast, die 'er gelyke'yk vatbaar voor zyn. Komelis. Van al wat UEd. ons daar geleerd hebt, hebbe ik niets kunnen begrypen. Heb de goedheid van ons de kunstbenaamingen in de Muziek alvorens een weinig duidelyker te doen ke-nnen- Ernestus. Myn waarde Komelis, ik zal myn beste vermoogen aanwenden om UL. myn voordragt verftaanelyk te maaken ; maar de Muziek is van dien aart,dat mennaauwlyksden geringften aanvang met dezelve maaken kan, of men vervalt reeds tot het gebruiken van Kunsttermen en zaaken , die den Leerling nog volmaakt onbekend zyn. Ik zal egter zo duidelyk als my mogelyk is tragten te zyn, en UL. alle de tekens en Nooten van de Muziek voor«  TO ONKUNST. 217 voorteek enen, als wanneer 'er een duidelyker famenftel uit zal ten voorfchyn koomen; maar eer ik daartoe overga, kan ik niet voorby, UL. eerst te verwittigen, dat 'er eene verfchillende Nationaale Muziek plaats heeft. Men onderfcheidt nog heden in Europa, de Italiaanfche, Franfche , Duitfche , Engelfche en Foolfche Muziek enz. dit onderfcheid is gelyk aan dat der Taaien van deeze volkeren, en grondt zig op eenenMuzicaalen ftyl of byzondere famenzetting en gebruik der wyzen, tyden en maaten en andere voorwerpen, die aan elke derzelve eenekenmerkende eigenfchapgeeven. Ditverfchil doet fommigen de Italiaanfche boven de Franfche, of andere Muziek, en weder andere de Duitfche boven allen beminnen, maar het onderfcheid ligt zo zeer toch niet in het Nationaale van de Muziek, als wel inde kunde en het gevoel der Componisten (Wysvinders). Leonard. UEd. zoudt ons nu het Syjlema onzer Muziek duidelyker maaken. Ernestus. Ik zal dit met al myn hart tragten te doen, wanneer ik my Hechts met UL. aandagt vereerd mag zien. Onze hedendaagfche Muziek heeft in 't algemeen twee voorwerpen welke men wel onderfcheiden moet; deeze zyn de Melody en de Harmonie. De Melody of de Zang, is niet anders dan eene opeenvolging der toonen, geteekend met Nooten , die de een op de ander volgen; maar  «S TOONKUNST. maar de Harmonie is eene opeenvolg'ng van accoorden of overeenftemmende geluiden. IVLn noemt accoord verfcheidene toonen, welke te gelyk geraakt en op de Partide of Tablatuur geteekend worden, door boven eikanderen geplaatfte Nooten. Het onderfcheid tusfchen een hoogerenen laageren toon wordt Interval, of tusfebcnkomst, genoemd, zo wel inde Melody als in de Harmonie. 'Er zyn zeven Primordiale, Fundamenteele of Hoofttoonen in de Muziek, die door regelmaatige Intervallen klimmen of daalen. De Franfchen teekenen deeze toonen door ut, re, mi, fa, Jol, la,fi: deltaliaanendoor c> d, e, f, g, a, b, voegende 'er de vt of de c by, die den volgenden Otlaaf weder be ■ ginr, deeze acht toonen , met derzelver Intervallen vormen de Schaak (Scala) of Trapwyzer van een Otlaaf Naar maate dat de too« nen hooger klimmen, of laager daalen, buiten de bepaalirg van deezen trapwyzer, telt men een nieuwen Otlaaf, en in eiken Otlaaf zyn de toonen die denzelfden naam draagt n altyd gelykluidende met die van een anderen OSaaf. De Intervallen, tusfchen deeze zeven toonen van den trapwyzer, zyn gelyk aan eikanderen; ten minften 'er fcheelt zeer weinig aan, en zy toonen in welken graad ieder toon of helderer, of fyner, of grover, maar niet zwakker of fter-  TOONKUNST. sip fterker is , dan eenige andere toon; want welk eene graad van zagtheii of fterkte men aan eenen toon, welken het ook zy, geeven moge, hy blyft altyd gelyk hoog of laag. Wy moeten ook ten opzichte van deezen trapwyzer aanmerken dat de Intervallen tusfchen ut, re, mi, fol, la, fi, of c, d, e, g, a, b, gelyk zyn, en dat die tusfchen mi, fa, en fi, ut, of e, /en b, c, meede aan eikanderen gelyk zyn; maar dat dit verfchil Hechts de helft der andere toonen is: om deeze reden koomen de Intervallen tusfchen mi , fa: en fi, ut: of e, p en b, c: van de halve toonen, en de In* tervallen der andere van de heele. Men noemt anders, een volledigen toon ook wel eene groofe.Se. tonde, en een halven eene kleine Seconde. Van den eenen toon tot den andéren, volgens eene Diatonifcbe orde, voortgaande, het zy klimmende of daalende, beteekent dus, door heele of halve toonen, of door groote en kleine Seconden voortgaan. Alle deeze Intervallen, hebben hunne eigene kunst benaamingen, welke ik tot gemak van UL. geheugen op dit Lystje aangeteekend heb. Leonard. Voortreffelyk Myn Heer! ditkunnen wy weder beurtelings uitfchryven: 't ware ook anders onmooglyk dat wy 'er iets van in 't geheugen behielden. Komelis. Wy zyn UEd. zeer verpligt voor de genomen moeite, en hoopen dat UEd. in dee-  aoo TOONKUNST. deeze kunst, meer zulke Schriftelyke voorbeelden geeven zult. Ernestus. Ik zal UL. dit vak der fchoone kunften, dat voor een aankoomeling zeer moeijelyk valt, zo gemaklyk zoeken te maaken als my mogelyk is. Te meer, daar ik merke dat geen van UL. 'er nog iets over geleezen of 'er eenige gronden in gelegd heeft. Zie daar dan Leonard, het bewuste Lystje, ik zal't UL. eerst eens voorleezen en vervolgens U overhandigen, dan kunt ge het, uitgefchreven hebbende, aan Uwe meede Studenten behandigen. LYST Der verfcbitlende Intervallen van den Trapivyzer der Toonen, met hunne Kunstbenaamingen. \. De Interval, welke gemaakt wordt door een toon en een halven toon , wordt genoemd kleine Ters of Tertius minor \_Petite tierce of tiercé mineure']. t. De Interval, gevormd door twee geheele toonen , wordt genoemd : Tertius major, groote Ters [_grande tiercé of'tiercé majeure~\. 3. De Interval gemaakt door twee volledige toonen wordt genoemd: Quartus, een vierde. Iquarte], 4. De  TOONKUNST. in 4. De Interval veroorzaakt door drie geheele toonen heet overtollige vierde of [Quarto Superfluo~^. 5. De Interval gemaakt door driegeheele toonen en eenen halven, heet Qiiintus, vyfling [Quints]. 6. De Interval gemaakt door drie geheele eii twee halve toonen, wordt genoemd Sextus minor, kleine zesling, [Sexte mineure of pc tite]\. 7. De Interval gemaakt door vier geheele toonen en een halven , heet Sextus major, groot» zesling VSexte majeurel. S. De Interval gemaakt door vier geheele too» nen en twee halven, draagt den naam van kleine zevenling, Septimus minor [Septieme mi* neure]. p. De Interval, ontftaande uit vyf volledige toonefl en een halven, wordtgeheetengroote zevenling, Septimus major [Septieme ma* jeure]' 10. De Interval gemaakt door vyf geheele toonen en twee halve toonen heet achtling% Otiavus \_Oc~lave] een QBaaf. eindelyk: 11. Een halve toon of een toon boven het Of* taaf brengt een negtnling, nona [Neuviemt mineure oü majeure\ voort. vxïue üfDEfiUNe. Q Men  TOONKUNST. Men gaat fomtyds verd r ; maar Gyl ziet duidelyk, dat de negenling Hechts de Otlaaf der Seconde is, de elfde, de Oclaaf van de vierde, de twaalfde, de Oclaaf van de vyfde enz. Het Oclaaf van het Oclaaf wordt dubbele Otlaaf en driedubbele Oclaaf'[doublé Oclave, tripteOclave j genoemd. Men noemt het ook wel vyftiende , dccimus Quintus [_decime quinte~] en om dezelfde reden noemt men ook het dubbele Otlaaf van den Ters, de zeventiende, decimus Scplimus fdecime Septieme] en het dubbele Oclaaf van een Qtiint , de negentiende, decimus nonus fdecime NeuviemeJ en zo vervolgens. Petrus. Met diergelyke voorfchriften zullen wy best te recht geraaken. Ernestus. Daarom zal ik UL. nu eenige noodige Tekens voorfchryven, geeft my eens een blaadje papier. Zie daar : Het teken door middel van 't welke men eenen toon nog eenen hal ven toon verhoogt, wordt Kruis genoemd , en aldus gefchreeven. $ Het teken door 't welke eenen alzo verhoogden of verlaagden toon, op deszelfs natuürlyke plaats verzet, en 't welk men teken van her- fielling [Bequarré] noemt, merkt men dus. Nu ftaat ons van de accoordtn en hunne famenftelling te fpreeken. Ka-  TOONKUNST. 2sj Karei. Wat is een aceoord? Vader! * Ernestus. Een accoord is de famenvoeging van drie Nooten, die een Ters van eikanderen ftaan, als ut, mi, fol, waarby men nog het o> taafut voegt. Een accoord dat famengefteld is uit toonen die het oor ftreelen, wordt een welluidend accoord (accord confonant) genoemd, en de toonen die het zelve vormen, heeten, in reden van den een tot den ander, confonante toonen. Het Oclaaf van eenen toon geeft de volmaaktfte v:elluidenbeid, vervolgens koomt de Quint, de Ters en zovervolgens. Een accoord dat famengefteld is uit toonen welkers vereeniging het oor beledigt, wordt een omvelluidend accoord, [accord dijfonant] genoemd, en de toonen, waar uit het famengefteld is heeten disfonante toonen. De Seconde, de Quart Superflu en de Septimus zyn, in deezen zin diffonanten; maar deeze dijfonanten zelve kunnen zeer aangenaam voor 't gehoor gemaakt worden, en door hunne voorbereiding en ontbinding het bevallige in deMuziek veroorzaaken. 'Er zyn vyf klinkletteren en negentien meedektinkzrsïnon'sAlpbabetb, van derzelver verfcheidene omzettingen en moogelyke vereenigingen wordt die onmeetbaare verfcheidenheid van woorden en fpreekwyzen gebooren, die onze taal uitmaakt, en die tot in 't oneindige vermenigvuldigd zoude kunnen worden , indien wy meer voorwerpen te benoemen hadden. Zo Q a ook  1*4 TOONKUNST.' ook brengt de overzetting en famenvoeging der zeven Grondtoonen en der vyf halve toonen, met hunne die/en, of uiterlyke verdeelingen in overVloedigen en verminderden door alle de Cctaaven, waarvoor de toonen vatbaar zyn, die ontallyke meenigte , die oneindige verfcheidenheid van melody en, arias, gezangen en harmoniën voort, die éeMuziekvan alle Volkeren uitmaakt. Een uitwerkfel dat waarlykzo wonderbaar is, dat de verbeelding 'er zig in verliest/ In de fpraak wordt deeze verfcheidenheid vermeerderd door lange of korte, fcherpe of zagte lettergreepen. In de Muziek vormt de maat des tyds, geduurende welken men zig langer of korter by eenen Noot ophoudt, eene oneindige verfcheidenheid in de uitdrukking. Men is onderling overeengekoomen, wegens zeekere tekenen of characlers om de Muziek te fchryven , en als voor de oogen te fchilderen, gelyk de woorden en de taal, om eiken toon aantewyzen en eiken Oclaaf teonderfcheiden ,in welken hy genomen moet worden, gelyk ook om den tyd aantewyzen hoe lang men 'er zig by moet ophouden. Deeze wyze van Schryven noemt men Tablatuur of Muzikaal Systhema. Ik zal 'er UL. eenige voorbeelden van opgeeven .* Leonard. Dat zal ons veel licht geeven, Myn Heer! Er-  TOONKUNST. atf Ernestus. Maar dit moet gecopieerd en wel degelyk beftudeerd worden: alzo het in de praétyk der Toonkunst, voornamentlyk ter fnede koomt. Komelis. Wy zullen 't allen wel naauwkeukeurig na fchryven, en vlytig beftudeeren. Ernestus. Let dan wel, op myn voorftel: Men begint in het Muzikaal Systhema met vyf Lynen en vier Spatién op deeze wyze te trekken : = = == == CSysthema) fomtyds fielt men 'er ook nog wel boven en beneden, zoo de melody meer uitgeftrektheid in de hoogte of laagte heeft. Deze lynen ("maar nimmer de fpatiën) worden meteene algemeene fleutel geteekend,van welke lleutels 'er vier zyn; een voor de hoven Stem, een voor de Alt, een voor de Tenor, en de vierde voor de Bas, draagende de naamen van C fleutel, G fleutel, F fleutel, de vierde of tenor noemt men mede de C fleutel: de boven ftem wierd oudtyds op de eerfte C fleutel gefteld, maar deeze, om verfcheidene reden afgekeurd zynde, heeft men eene beetere naamentlyk de G fleutel, die ook wel Duitfche Viool fleutel genoemd wordt, uitgevonden, dewelke thans voor de boven ftem gebruikt wordt. De naamen van deze fleutels duiden aan, dat de Noot die op de Lyn ftaat, dooreen van de fleutels getcekend, den naam van de fleutel aanneemt; Q 3 door  226 TOONKUNST. door de G fleutel, G; door de F fleutel, F, en zo vervolgens van welke Noot men dan op of nederwaards gaande de naamen der andere gemaklyk ontdekken kan- Zie hier een voorbeeld (Tab. 10 Leonard. Dit is zeer duidelyk? Myn Heer! Maar zyn deze vier fleutels genoeg voor al!e Muziek; men zoude immers op dcoverige Lynen ook dergelyke tekens kunnen zetten. Ernestus. Dit is waar; maar het zelve zou van geen dienst zyn. De Muziek beftaat uit Vier Stemmen-, nu heeft ieder niet meer dan ééne fleutel voor zig nodig; want een andere, welke het ook zyn mogt, zou hem ook in een andere Stem doen overgaan, het welk niet zyn kan, dan in een van de vier bekende Stemmen, en gevolglyk is'er geen vyfde fleutel nodig; men pleeg echter van deze verandering der fleutels byhet onmaatig ryzen der toonen wel eens gebruik te maaken, zo als hedendaags nog gefchiedt, by voorbeeld ; in de Bas koomt wel eens de Viool fleutel voor, maar dit gefchiedt nimmer dan in Obligate Muziek, neemende als dan de Bas, de eerfte of boven ftem aan; en dit nog wel voornaamentlyk, om de menigvuldige Lynen weg te neemen, die door de hoogte der toonen zouden veroorzaakt worden; waartoe men zig in de Viool fleutel van de volgende manier bedient; men ftelt namentlyk de ganfcbepasfagie die te hoog loopt, een geheel octaaf  TOONKUNST. 247 taaf laager, zettende boven de eerfte Noot al 8V0. het welk beteekent dat dergelyke pasfagie een gantsch oclaaf hooger moet gefpeeld worden, zo ver als de Lyn aanwyst; dit genoeg zynde voor ons beftek, gaan wy verder. Het geflacht der grondtoonen, dus wordt gemeenlyk de laatfte Noot van ieder Muziekftuk genoemd , is tweeërlei, namentlyk groote of kleine Ters: om nu te weeten tot welk van beide geflachten een toon behoort, gaat men dus te werk, in agtneemende de twee halve toonen die zig in het oclaaf bevinden, faen ut. De utt by voorbeeld, voor grondtoon ftellende, raadpleegt men met den derden toon boven hem, het welk de Iers is; deeze nu is mi, en dit, een geheele toon zynde , noemt men deeze uitgang of grondtoon ut of c groote Ters; neemt men aan de andere kant de la voor grondtoon, dan vindt men op gelyke wyze te werk gaande, dat de Ters ut is; daar dit nu een der halve toonen is, wordt deeze uitgang of grondtoon la of a, kleine Ters genoemd; waaruit volgt, dat 'er in de natuur maar twee grondtoonen of Muzikaale uitgangen zyn, zo dat buiten eenige gevallen , de laatfte toon van ieder Muziekftuk altoos ut of la genoemd moet worden. Komelis. Maar, Myn Heer, ik begryp geensfins hoe zulks moogelyk is; want volgens uw gezegde, in aanmerking neemende, dat'er Q 4 Hechts  *a8 TOONKUNST. Hechts twee uitgangen of grondtoonen in de Maziek zyn, van waar koomen dan de menigvul. dige rnelodyen , na myn gedagten moest 'er alsdan eene beklaaglyke armoede in deezekunst cf in de natuur plaats hebben, het welk ik ech' ter nimmer heb kunnen bemerken. Ernestus, Deeze aanmerking is een bewys Van uwe op!ettenheid, ik' zal U dezelve met veel vermaak beantwoorden. Het is zeeker dat 'er in de natuur niet meer dan twee Muzikaale Uitgangen of grondtoonen zyn kunnen, zo als ■wy gezien hebben, en dat deoude Vocaalmuziek seekerlyk zeer arm moet geweest zyn, is meer dan waarfchynlyk, vermits die van de eene octaaf in de andere overgaande, fchielykdeuiterfte grenspaalen van de ftem moet bereikt hebben; w it hunne Inflrumentaal Muziek aangaat, zeeker is het,dat zy door het ver/lemmen hunner Inftrumenten dit gebrek hebben kunnen te boven koomen. Maar fta my toe de volgende bedenking tegen het woord armoede in de natuur door U gebruikt, te maaken; hebt gy immer de Nachtegaal hooren zingen ? Komelis. Verfcheiden maaien Myn Heer, en wel met de diepfte verwondering en de hee. vigfte verrukking door zyn gezang veroorzaakt. Ernestus. Maar hebt gy geene beklaagelyke armoede in zyne kunst waargenoomen? Kernelis. Armoede, Myn Heer! in tegendeel, welk,  TOONKUNST. 22P Welk een rykdomf welk een fchat van vermoo« gens! die rollingen! die flagen! dat gefluit! Ernestus. Wordt enkel gebooren door het vermoogen van twee en een halven toon of een enkele kleine Ters. Karet. Hoe Vader! Kan die Vogel met twee en een halve toon zulk een zielftreelend Muziek voortbrengen. Ernestus. Zo ryk is de natuur myn Zoon, zo aanbidlyk groot is haare Schepper. Petrus. Maar in de Muziek Ernestus lk weet wat gy zeggen wilt Petrus! het is den Nachtegaal niet gegeeven om door verftandige navorfchingen zynekunst te befchaa ■ ven; hy mist het genoegen dat redenlyke wezens fmaaken, in het uitbreiden hunner kundigheden, natuur heeft het gantfche gebouw der kunst by hem voltooid, by den mensch is het haar flechts vergund de fondamenten daartoe te leggen, op dat hy in het volbouwen van het zelve zynen Schepper zou verheerlyken en zyn eigene gelukzaligheid zou bevorderen: ten opzichte van de Muziek heeft hy het reeds zo ver gebragt, dat de bekende zwaarigheid uit den weg geruimd is en hy zo veel grondtoonen kan maaken als hem dienftig zyn, door middel van verplaatfing, het Welk men in de Muziek Tranfpojitie noemt. Leonard. Gy zult ons hoop ik het genoegen lchenken, ons ook daaromtrent eenig licht te geeven, Myn Heer! Q5 Er-  230 TOONKUNST. Ernestus. Met al myn hart. Daar de natuur de klanken op verfchillende afftanden geplaatst had, en wel zo, dat de vierde en de zesde Hechts de helft, of na genoeg de helft, van de andere rnimtens befloegen, was de verplaat fing van het natuurlyk octaaf onmoogelyk, zo lang men de toonen niet kon verdeelen, om dus den een het geen hy te min had te kunnen byzetten en het den anderen, die het te veel had, te kunnen afneemen; deeze onmoogelykheid wierd eindelyk moogelyk gemaakt, door de ontdekte deelbaarheid der klanken en de uitvinding van het Kruis en Mol, of het meer en minder: door dit middel konden by de verplaatfing van het oclaaf, de halve toonen herfteld worden en dus werd der kunst eene rykdom van Grondtoonen aangebragt,die meer dangenoegzaam was,voor het vermoogcn van alle Hemmen of Inftrumenten; zonder dat de Harmonie daar iets by te lyden had, of zonder dat de twee natuürlyke uitgangen van groote of kleine Ten verlooren gingen. Leonard. Maar Myn Heer! gy zegt dat de groote en kleine Ters daar door niet verlooren gingen,en hebt ons geleerd datdegreo/e7cr.raan den Grondtoon den naam van ut geeft, en de klein e aan denzelven dien van/a;nu kan ik niet begrypen als de grondtoonen vermeerderen en de twee Ter/en blyven, zo ook gevolglyk de uitgangen, dat deeze evenwel zouden vermeerderen-, het zal immers altoos de oude ut of la blyven. Er-  TOONKUNST. a3i Ernestus. Zo is het Leonard, maar zy zullen niet altoos op de zelfde Lyn gevonden worden, ik. heb, om dat ik wel voor zag dat Gyl. het niet zoudt begrypen, dit Tafeltje 'er van gemaakt, het welk gy mede moet affchry ven, om het dus vaster in het geheugen te prenten, QTab. II.) Met veel vermaak. Allen. Ernestus. Het eerfte voorbeeld vertoont ons het natuurlyk odlaaf.of de groote Tm, waar in de halve toonenaangeteekendzyn,namentlykopden vierden en achtften;wanneer men nu diteen toonhooger zet,dan vallen de halve toonenop den derden en zeevenden,om deze nu opdenvierden en achtften over te brengen,behoeft men flechtsvandeeze twee de helft af te neemen ; en ze over te brengen op den derden en zevenden, die even zo veel te klein zyn, dus koomt dan voor ieder van deeze een Kruis, dat hem een hal ven toon hooger, of nader aan den volgenden brengt, van wien deeze helft genoomen is, en deeze wordt de halve toon, daar hy tevens de vierde is, op welken dezelve natuurlyk vallen moet, en men heeft een grondtoon gewonnen, fchoon men geen andere Ters gemaakt heeft. Karei. Nu begin ik het beter te begrypen, Vader. Ernestus. De tweede verhooging zal het geval nog duidelyker maaken; hier vallen de halvetoonen op den tweeden en zesden, om den tweeden te vergrooten neemt men de helft van den derden,  IV- TOONKUNST. den, doch deeze moetmeede geheel blyven; om dan zyn verlies wederom te herftellen, voegt men hem de helft van den vierden toe, op welken nu de natuürlyke halve toon valt, zo meede om den tweeden te vinden, die op den zesden valt,daar hy op den achtilen zyn moet, geeft men hem, door het Kruis de helft van den zevenden, doch deeze het niet kunnende misfen, geeft men daar aan de helft van den achtilen, en dus is de tweede halve toon nu mede op zyn natuürlyke plaats, en men heeft wederom een Grondtoon gewonnen, dien men mi groote Ters noemt. Petrus. Nu begryp ik volkoomen dat deze toon ttf moet genoemd worden, fchoon hy niet op dezelfde plaats ftaat, en dat de Kruijen de groote Ters maaken en zeekerlyk de Mollen de kleine. Ernestus. Dit begrip myn Petrus, is egter verre van goed te zyn, en het beiluit dat gy daar op grondvest dat namentlyk de Krui/en de Groote, en de Mollen c'e kleine Ters zouden maaken, is geheel valsch, doch daar ik zulks wel voorzag, heb ik 'er u ook een voorbeeld van Willen geeven: zie eens in het Tafeltje de derde verhooging; hier valt de eerfte halve toon op de natuürlyke plaats des vyfden, en de tweede cp die desachtften. Om deze verplaatfing die in d:t geval flechtsmaar voor den eerftennoodigis, te vinden , gebruikt men het Mol, het welk genoomen wordt voorden bovenften halven toon, heb-  TOONKUNST. »33 hebbende het Kruis den onderften in eigendom; hier by moet aangemerkt worden, dat, in gevolge van deze deeling, het Mol den volgenden toon een halven toon verhoogt, daar het Kruis, zo als wy gezien hebben, hem daar van berooft; in ons voorbeeld nu geeft het Mol, dat op den vierden toon valt, zyn grootfte helft over aan den vyfden, die even zo veel ontbreekt om een geheelen toon te weezen, als deze te groot is om een halven te zyn; en gevolglyk het verfchil volkoomen vereffend zynde, heeft men een grondtoon gewonnen, dien v?yfa groots Ters noemen. Petrus. Ik ben befchaamd over myne voorbaarigheid. Ernestus. Zy is egter niet fchandelyk; wyl zy een heerlyk bewys uwer leergierigheid opleevert. Ons tweede voorbeeld handelt van de kleine Tot, in welke de halve toonen vallen op den derden en zesden; wanneer wy nu twee toonen hooger willen gaan,zo ziet gy op het Tafeltje dat zy op den vierden en achtilen koomen; zoudt gy nu kans zien, om my de reden van de daar bygeftelde Mollen te kunnen zeggen, en het octaaf aan het natuurlyk evenredig te maaken? Komelis. Ik zal u zo goed ik kan toonen dat ik geen nutloos aanhoorder van uwe lesfen ben. In het verhoogde octaaf is de derde toon zo veel te groot, als de vierde te klein is, gevolglyk geeft het Mol dat gedeelte aan den vierden; hier door  «34 TOONKUNST. doorwordt de derde toon half,en koomtopzyn natuürlyke plaats; de zesde vervolgens ook de , helft te groot zynde, doet doormiddel van het Afo/,het geene hy te veel heeft over aan den zevenden , en dus is de tweede halve toon hier door meede herfteld: maar deze zevende, op zig zeiven genoomen, grcot genoeg zynde,zet het aangenoomen deel verder over op den achtften, die volkomen zo veel te klein was, om een geheelen toon te weezen, na dien hy de tweede halve in het natuurlyk octaaf is, het welke dus wederom herfteld is, en ik meen dat men deezen grondtoon ut kleine Ters moet noemen. Ernestus. Ik ben zeer over u voldaan, Kornelisl De laatfte verhooging van vier toonen is om UL. te doen zien, dat de kleine Tot zo wel een Kruis kan voeren als de groote Ters het Mol. Leonard. Mag ik dit octaaf eens gelyk maa. ken, Myn Heer? Ernestus. ó Ja. Leonard. De halve toonen vallen hier op den tweeden en zesden, daar zyopden derden en zesden zyn moeten, om ze daar toe te brengen, neem het Kruis voor den tweeden, die half is, en heel moet zyn, de helft van den derden, die heel is, en half moet weezen; en dus zyn zy beiden goed.De tweede halve toon valt hiervan zelve op zynrechte plaats,naamentlyk op den zesdentoon, en men noemt deezen grondtoon mi kleine Ters. Er-  TOONKUNST. 235 Ernestus. Gy voldoet my meer dan ik had durven verwagten; verder ftaat ons nu aantemerken, dat men, om deze Krui/en of Mollen niet overal in een Muziekftuk aantetreffen, die voor aan by de fleutel plaatst,en wel in de volgende orde, dewelke gegrond is op de afftanden der Grondtoonen die in de Groote Ters naamentlyk altoos een Quint van eikanderen afliggen: als. men in het natuurlyk octaaf opwaards van ut vyf toonen telt, dan is de vierde de inleider TntroduBor') tot het octaaf, om dat, tusfchen hem en den Grondtoon, geen geheelen toon in ligt, en gemelde inleider verkrygt altoos den naam van fi, deeze nu koomt op fa, bygevolg voert dan deeze fa het eerfte Kruis , om dat hy de fol tot ut maakt: telt men nu van de fol weder een Quint opwaards, dan is re de Grondtoon, en gevolglyk ut, intrad uBor, voerende het tweede Kruis; vervolgens van re een quint opwaards gaande, koomt la voor grondtoon, en fol wordt introduBor, en voert het derde Kruis, eindelyk van la een Quint opwaards tellende, koomt mi voor Grondtoon, gevolglyk re voor introduBor, voerende het vierde Kruis, en zo vervolgens: het nevensgaande Tafeltje , zal UL. dit duidelyk doen zien QTab III.) Petrus. Het Tafeltje is zeer duidelyk Myn Heer; Maar ik wenschte wel te weeten hoe het hier omtrent met de Mollen gelegen was. Ernestus. Ik zal het u zeggen om de plaats van  526 TOONKUNST. van de eerfte Mol te vinden, telt men van den eerften hal ven toon, in het natuurlyk octaaf, de fa naamentlyk,een,jU(3r/opwaards,danvindtmen de Ji, nu is het Mol uitgevonden om de fi tot fa te maaken, in tegenftellingvan het Kruis, het welk de fa tot fi maakt; deeze fi gevolglyk voert de eerfte Mol, enverkrygt daar door den naam van fa, van deeze fa wederom een quart opwaards gaande,koomt men aan m;',deezeneemt het tweede Mol aan, en verandert dus meede in fa , nu wederom een quart opgaande, vindt men la, deeze dan voert het derde Mol en neemt meede den naam vandaan, al verder een quart opklimmende koomt men by re, en tevens by het vierde Mol, nog verder tellende wordt fol fa en doet het vyfde Afo/ gebooren worden. Inde daad doet dit Mol niets anders , zo als ik reeds gezegt heb, dan flechts het fi in fa te veranderen, want van den eerften halven toon in het natuurlyk oclaaf, een quan opwaards, is de plaats van fi, daar nu deeze in fa veranderd wordt, zo is de quart van deze faweéeromfi, en zovervolgens. Ik heb de rangfchikking der Mollen in het Tafeltje aangeteekendjom UL. geheugen te hulp te koomen. In het derde voorbeeld heb ik de telling een oclaaf laager genoomen, het welk ik met flippen aangeteekend heb, om het ftygen boven de Lynen voor te koomen. Petrus. Alles is zeer duidelyk myn Heer ? ea  TOONKUNST. 23? en ik denk, dat wyldit tafeltje befludeerende, volgens uw onderwys, binnen kort de Muzikaale Transpofitie zullen magtig weezen. Ernestus. Gy zult egter aan zodaanige grondtoonen koomen die u veel werks zullen veroorzaaken, namentlyk aan die waar in de Kruifen te groot en de Mollen te klein zyn, om dejcbala gelyk te maaken; doch dit gaaton$ bellek te buiten en dergelyke Grondtoonen koomen ook in de hedendaagfche Muziek niet te pas, een weinig oplettenheid en naarftige overweeging van het geene ik UL. tot dus verre geleerd heb en verder denk te leeren, zal u die zwaarigheid gelukkig doen tej boven koomen. Karei. Wat heeft GE. daar nog voor een Lystje ? Vader! Ernestus. Over dit Lystje zullen wy nu moe. ten fpreeken : het moet gecopieerd worden, even gelyk de anderen. Het is een Tafeltje der Nooten. Eene Noot is een teeken 't welk door deszelfs verplaatfing eenen toon, en door zyn verfchillend maakfel de lengte des tyds aanwyst, dat het geluid 'er zig by op. houden moet. Deeze Nooten zyn van verfchillende foorten, en deeze zyn het welke ik op dit tafeltje heb aangeweezen, benevens hunnen^» (paufes) en waarde. Voorts zyn 'er nog verbinding teekens, welke aanwyzen, dat de verfcheidene toonen, ge-  *3S TOONKUNST. merkt door de Nooten, te famen en gelykelyk moeten gegeeven worden, door middel van het In (Irütnent dat daar voor is: of dat men alle deeze Nooten gebruiken moet, -wanneer zy eikanderen volgen, om eene Lettergreep van den text, die 'er onder ftaat, te zingen: of dat het Inflrument die, zonder Interval, te famen moet verbinden ; gelyk uit deeze voorbeelden blykt: De teekens welke men,boven deeze aangeweezenen nog in de Muziekboeken vindt,zyn van het volgend gebruik. " Bcteekent eene Repetitie of herhaa. ^ ling van het voorgaande. co' 0 ' O Beteekent dat men de Noo• O' (j ten herhaalen moet, welke cp die volgen, waarop het teeken geplaatst is. ./q* UT Zyn teekens van rust of van Q Z befluit. Leonard. Maar, Myn Heer! mag ik UEd. wel verzoeken ons te willen verklaaren, wat door eene maat verftaan wordt ?  TOONKUNST. a30 Ernestus. Gy doet zeer wel, Leonard, van my te herinneren, wanneer ik ietsonaangemerkt voorby laat gaan. De Muziek is eene kunst over welke men met eenen Leerling niet zo regelmaatig fpreeken kan, dat men de onbekende kunsttermen niet veeltyds onder de bekenden verwart. Ik zal U egter vergenoegen: Het geen men in de Muziek eene maat QtaS oftaclus) noemt, is inderdaad eene maat welke ons den duur des tyds aanwyst, dien men gebruiken moet, om zig in eene regelmaatige beweeging by de toonen optehouden. Men teekent deeze duuring of maat des tyds door de hand of voet regelmaatig op en neer tebeweegen, 't welk de maat Jlaan genoemd wordt. Dit gefchiedt om aan allen bericht te doen van de maat, en om eene gelyke beweeging van de ftem en de Inflrumenten te wege te brengen. Deeze maat wordt aan 't begin van elk nuk op deeze wyze geteekend, gelyk op dit Tafeltje aangeweezen is. (Tab. V.) Egter de beweeging van elke deezer maaten kan alleenlyk door de Studie der Muziek en de pradlyk aangeleerd worden. Leonard. Wat voor onderfcheid is 'er tusfchen de eerfte en tweede maat van vier quarten? Ernestus. Geen ander dan dat de ftreep, die R a door  •40 TOONKUNST. door de tweede gaat, aanwyst dat dezelve leevendiger moet gefpeeld wor 'en. De Italianen beteekenen nog de tyden deezer maaten en hunne beweeging, door zeek ere Kunstwoorden, die ik u allen, volgens een Alphabetifche orde , op een Tafeltje zal mededeelen. Karei. Zyn 'er geene andere teekens , dan deeze in de Muziek bekend? Vader! Ernestus. Neen, myn Zoon! wy kunnen nu tot eenen hoogeren trap opftygen, en ten dien einde zal ik iets betreffende de bykomflige cieraaden in de Muziek vooraf laaten gaan, en dan vervolgens over het Componeeren, de Concerten, de verfcheidene Muziek ■ Inflrumenten , de Muzi' kaak uitvoering enz. fpreeken. Petrus. De Bykomflige Cieraaden zouden wy eerst aanmerken. Ernestus. Zo is 't. Alle deeze eenvoudige en natuürlyke Muziek, is nog onderhevig aan fommige bevalligheden en bykomflige Cieraaden, als by voorbeeld, eene juiste accentuatie;eene naauwkeurige toonplaatfing\eene fchitterendem'/tinr9TremblementQrillö)PasJ:-ges die meteene groote netheid uitgevoerd wor en : fyne en lang uitgehoudene Stemgeluiden (Tenues & ports de voix) welke, zonder in het valfche te vervallen, zuiver uitgehouden worden; eene vernuftige cn bamonieufe Cadans {toonvaQ ten einde eener at la»  TOONKUNST. «41 aria» o? zangft.uk, en honderd andere kleire Cieraaden, welke de Meesters in deeze kunst aan de Stem en aan de Inflrumenten weeten te geeven, en die men van hen leeren moet, tevens de kunst zelve beftudeerende. Uit een volmaakt accoord ontftaan vier voornaame Stemmen, welke zyn de bovenftem (dei» Jus, Canto) de haute contre (alto) de taille (tenor) en de beneden Stem, Bas (Bajjo) en deeze vier deelen der Muziek geeven ons aanleiding om thans over het componeeren te fpreeken. Komelis. Componeeren is zeekerlyk een Muziekfluk famenftellen ? niet waar Myn Heer! Ernestus. Ja zeeker. De Componist behoort eene zeer Wysgeerige befchouwing der Geluiden en Inftrumenten,tepaaren aan de gewaarwordingen onzer Ziele. De reeds genoemde vier deelen maaken de volledige Muziek uit, en volgens dezelve behoort de Componist do meïodyen na de regelen der Harmonie famen te ftellen, in zyne verdeeling (partitura) gelyk ook in het componeeren van Quarto's, Trio's, Duo's, Solo's of Sympboniën, Concerten voor alle de Inflrumenten, waarin elke derzelve kan uitmunten, door de voornaamfte party te fpeelen, Cantaten, aria's voor de Stem, Ouverturen van Opera's, Marfiben en een oneindig getal K 3 an-  44* TOONKUNST. andere Muziekftukken, welkers accompagnement verfchillend en willekeurig is. Petrus. Op hoedanig eene wyze gefchiedt het Componeeren? Ernestus. Ik kanU hierinflechts als terloops eenig licht geeven, door eenige ligte aanmerkingen over dit gewietig vak der Muziek te maaken; maar ik kan onmoogelykin byzonderheden wegens de verfchillende regelen treeden, over welke de voornaamfte Meesters geheele boekdeelen gefchreeven hebben, zonderde Stof nog in lange na uitteputten. Ook laat de tyd , die reeds verre verloopt, my niet toe, om in noodelooze byzonderheden uitteweiden, te meer, wyl ons oogmerk alleen is de eerfte beginfelen aller Weetenfchappen en Kunften, by wyze eener inleldinge in het voorportaal van het gebouw der algemeene Geleerdheid, te betragten. Leonard. Gy hebt gelyk , Myn Heer! wy hebben eene zeer wyde ruimte te doorwandelen, gaat als 't U belieft flechts voort, wy zullen UE. ligte aanmerkingen over het Componeeren met vermaak aanhooren. Ernestus. Men kan de geheele Toonkunst, onder twee verfchillende gezichtpunten befchouwen, of betrekkelyk deszelfs Jamenzetting (Compofitid) of (2. betrekkelyk deszelfs uitvoering , (Exfecutio'). Wy zullen op beide de gezichtspunten een kleine wyl ftilftaan en wel voor  TOONKUNST. voor eerst de toonkunst van den kant der famenzeiting of compojitie befchouwen. Men beezigt de Muziek of in Kerken en tot Godsdienftige plegtigheden , of in Opera's en Zangfpelen,'t zy ernftige of boertige, of voor den Dans, of op Concerten, ofin afzondering, of eindelyk in het Leger. Deeze verfchillende gebruiken vorderen noodzaakelyk elk een verfcheidenen S*y/. De Styl der Geestelyke of Godsdienftige Muziek behoort verheven, deftig, ernftigenGoddelykte zyn ; ten minften voor zo veel zwakke ftervelingen al ftaamerende tot eene Hemelfche uitdrukking kunnen naderen. By deeze uitdrukking moet men nimmer eene flaaffche navolging der natuur vermengen. De Componist moet zig in dezelve boven de natuur verheffen, of ten minften tot aan haaren hoogstmogelyken trap yan verhevenheid. 'Er is in Frankryk zeeker Kerk Muziek bekend, 't welk dooreen bekwaam Meester gecomponeerd is, beginnende met deeze woorden, getrokken uit het XXV. Hoofdftuk des Euangetiums van Mattheus: Maar ter middernacht, hoorde men een groot gefchreeuiv; ziet de Bruidegom koomt, gaat hem te gemoete. De Componist door een valsch denkbeeld van navolging verleid, begint met twaalfmaalen,zonder eenig accompagnement, de laatfte Snaar van de groote Bas te doen klinken, om het woord middernacht of twaalf uwen uittedrukken. Men R 4 hoort  244 TOONKUNST. hoort vervolgens een zagtluidendeMarscb,welke de aankomst van den Bruidegom bekend maakt, en die tot Sympbonie voor het Choor verftrekt. Het Choor zingt op laage Nooten de text Woorden^ tot aan het woord groot gefchreeww ,wanneer alle de Zangers gelykelyk luidkeels en uit al hun magt beginnen te fchreeuwen: Ziet de Brui' degom koomt. Deeze navolging nu is vernuftig, egter zeer kwalyk geplaatst; men moetzigwel wagten die natevolgen. Wy hebben in tegendeel Kerkmuziek over Texten zowel inhetLatyn , Italiaansch als Fransch, dat Meesterftukken in hunne foort zyn, en die tot voorbeelden voor de Componisten in dien fmaak kunnen dienen; als zyn het Stabat Mater enz. of de Kruiszang van Pergolefe, verfcheidene Marfchen van Ciulini, welke een uitmuntend Componist van Kerkmuziek geweest is, en een oneindig getal andere fraaije Muziek, tot welke men de foort van Compofitiën welke men Contrepointsoïfaux bon-dons noemt, mede betrekken kan. Komelis. De Opera zal zeekerlyk eenen geheel anderen Styl vereisfchen. Ernestus. Wanneer een Componist voor de Opera werkt, moet hy wel degelyk vooroogen houden, dat zyn voorwerp veel meer moet Weezen het opwekken des gevoels en het beweegen der driften, door eene edele en gelukkige uitdrukking der textwoorden , als wel het fcbitteren der Muziek, in al 't geene zy verrukkend  TOONKUNST. 245 kend en verblindend in zig bevat. 'Er is in eene Opera a") eene zuiver Inflrumentaale Sympbonie of ouverture b) voorts Aria's,Duo's, Trio's, enz. c) Chooren d) recitatifs of woorden welke op de maat worden [uitgefproken, en Melodieuje Recitativen, welke de Italiaanen accompag-, namenti noemen , en eindelyk e) aria's voor den dans. De Symphonïén behooren gelykelyk fchitterende te zyn, betreffende derzelver Melodyen en deftig v/at derzelver Harmonie aangaat; zy dienen voor de opening desTooneels, die treffen en iets groots belooven moet; daarom noemde men eertyds en ook nog deeze Symphoniën, Openingen, (ouvertures.) Zy pleegen, eertyds met eene pragtige Adagio of Lente, langzaame maat, te beginnen, welke door een fnelle en vrolyke Allegro vervangen werdt, en met eene Menuet of ander behaaglyk air eindigde. Ik beken , dat dezelve in aanmerking van hun befchikking boven onze hedendaagfche Sympbo* niën den voorrang hebbenjmaar men moet een bekwaam Componist niet al te eng bepaalen. De aria's zyn de wezcntlykste deelen eenerQp£r