GESCHENK DR. EELCO VERWIJS. 1880.  GEDiCHTEN.   GEDICHTEN VAN BALTHAZAk H UTD E C O P E R. Te A M S T E L D A M, by PIETER JOHANNES UYLENBROEK, MDCCLXXXVIII.   DEN WELEDELEN HEEREN LEDEN VAN DE MAATSCHAPPY P ER. VERDIENSTEN, ONDER DE ZINSPREUK F E L I X M E R I T I S, TE A M S T E L D A M,  WOUD DEZE DICHTBUNDEL VAN DEN^GROOTEN HUTDECOPER, TEN BLYKE VAN HOOGACHTING, EERBIEDIG OPGEDRAGEN, DOOR DEN UITGEVER.  B E R I C II T Be verzameling dezer gedichten van den weledelen heer Mr. Balthazar Huydecoper is haren oorfprong verfchuldigd aan den weleerwaarden heer Pieter Fontein, die niet alleen dezelve heeft doen ondernemen, maar ook de behulpzame hand daartoe heeft geleend, en wel door verre het grootfle gedeelte uit handen van eenen uit de familie des dichters te leveren; een gedeelte, zo als de dichter het zelf in eenen band had verzameld. Be weledele heer M\ Nicolaas Joannes van Hanswyk, te Gravenhage , en verfcheiden andere hoogachters van 's mans voortrejfelykc bekwaamheden hebben, vervolgens, verpligtend medegewerkt tot het voltalligmaken van dezen ver• dienst elyken bundel. De heer Henri Jean Roullaud heeft de goedheid gehad mede het oog op de uitvoering te houden, ten einde dezelve zo naauwkeurig als mogelyk te doen voor den dag komen. Taal en fpelling van den heer Huydecoper zyn overal gevolgd. De /lukken van onderfcheiden ouderdom, en de dichter van tyd tot tyd in kunde toegenomen zynde, waren taal en fpelling, de geheele verzameling door, vooral in de mdflt /lakken, aan zichzelyen ongelyk. Men hee/t getracht eene wélvoegelyke gelykheid in acht te nemen, en zich, in dit ■cpzigt, geregeld naar 's dichters uitvoerige Proeve van taal- en dichtkunde , zynen keurig berymden Horatius, ds ook inzonderheid naar zyn laat/ie en beste werk , namelyk zyne Aanmerkingen op Melis Stoke ; en dus , ge- lyk  B E R I C H T. lyk behoorde, Huydecoper met Huydecoper verbeterd. Kleine mis/tellingen, of drukfeilen, gelieve de oplettende lezer te yerfchoonen. De geringe veranderingen, in enkele vaerzen, zyn van ie weinig belang om aangewezen te worden , en betreffen , meest, waarfchynelyk toevallig ingejlopen , misslagen. Het zou toch eene dwaasheid zyn zigtbare dwalingen, uit eene verkeerde naauwkeurigheid, te willen helpen vereeuwigen l Veranderingen van eenig gewigt heeft men zich niet veroorloofd, omdat men liefst den dichter zeiven wilde laten [preken, en zich niet aan het gevaar bloot feilen van het zuiver goud der edele denkbeelden des dichters in nietig lood te doen veranderen. De oordeelkundige letterminnaar zal hier en daar eenige zwakke plaatfen aantreffen; maar wie, by eene geoefende oordeelkunde , infehikkelykheid genoeg bezit om zwakk? plaatfen, ter gunste van uitmuntende fchoonheden, in eenen dichter te dulden, en meer. op gezond verf and, dan op winderig valsch vernuft gefield is, zal in deze gedichten overal den grooter, man ontmoeten, en gaarne bekennen dat dezelven wel verdienden der verfrooijing ontrukt, en voor de vergetelheid behoed te worden. P. j. UYLENBROEH.  HET MAARSEVEENSCHE TEMPÉ.   HET MAARSEVEENSCHE TEMPÉ. My lust al zingende eens uw fchoonheid af te maaien, ö Sierlijk Maarfeveen! Wat roemtge, ö Griekenland, Toch op uw Tempé ? en gy, ftaak eens uw moedig praaien, Antiochie, op uw Lauwrierbosch en zijn' ftand. Dit is de plaats waar Pan met bosch- en veldgodinnen Een aangenaam verblijf en zoete rust geniet. Hoe ruischt hier 't windje door het bosch, dat hart en zinnen Vervrolijkt, als Apol zijn ftraalen neerwaarts fchiet! Hier groeien bloemen die de goön zich waardig keuren: De Arkaadfche vlietnimf zelf mint zulk een'heldren liroom Hier is een frisfche lucht, vol rooze- en nektargeuren: Hier druipt de honig van den groenen eikenboom. A 2 Zie  4 HET MAARSEVEENSCHE Zie hier Pornona en Veitumnus tTaamen paaren, Gekroond met welig ooft en groene lenteblaan. De blonde graangodin, bekranst met korenaaren, Ziet hier den landman fteeds met lagchende oogen aan; Terwijl god Bacchus, met zijn' wijngaardrank omhangen, Het zoete druivennat doet fchuimen in het glas. De verfche melk voldoet des akkermans verlangen. Hoe vrolijk huppelt hier de kudde door het gras! Het fchaapje blaat van vreugde in wei en groene landen, Eu knaagt het jonge kruid van zynen wortel af. Zingt vry, ö zwaanen! langs Caïcus kromme randen, En effent door uw flern de golven woest en ftraf: Caïïter roem' vry op 't geluid van zyne zwaanen, Alsof hy de eenge roem der Lydifche akkers was: Noit wijkt de vecht voor hen, geboord met groene laanen; Hier blinkt de zwaan ook op het heldre fpiegelglas; Hier doet zy lucht en veld ook door haar zangen fchatren, En overwint de fneeuw door haare zuiverheid. Bcminnelyke Vecht, met uw kristallen watren, Noit drabbig noch beroerd, waar gy uw wegen leidt! Waar  TEMPÉ. 5 Waar voert gy my ? waar heen ? wat dwingtge een' onervaren U te verheffen tot het hemelfche gewelf? Mijn magt kan uw waardy in 't minst niet evenaaren, En ik mistrouw my, in zo zwaaren arbeid, zelv'. Ik kieze een ruime zee, verlaate een ftille haven: Help, of mijn kleine boot zal haast te gronde gaan. Geen Hippocreen hoeft thans mijn drooge keel te laaven; Geen Phebus, geen Apol hoeft my thans by te liaan, 'k Heb niets met u te doen, Libethrifche godinnen; Vaar wel, mijn eerlïe vreugd, vaar wel, ö Helikon! De Vechtftroom, klaar als glas, vervrolijkt myne zinnen Meer door zijn helder nat, dan eenge hengftebron. Het hoekige eikenblad verfiere alleen mijn hairen, rf' Zo denke ik nimmer om een groene lauwerkroon. Weg, zanggodinnen, weg; wilt gy uw gunst flechts paaren, ö Nimfen, met mijn magt, zo vriendelijk als fchoon. De groene bladeren der Maarfeveenfche laanen Zijn my veel waarder thans dan Pindus boomgewas. Mogt iemand zich een' weg der fchimmen herwaarts baanen, En zich eens fpieglen in uw kristallynen plas; A 3 'k Ge-  6 HET MAARSEVEENSCHE 'k Geloof niet, dat hy oit zoa wenfchen weer te keeren, Bekoorelyke Vecht, naar 't Elizeefche dal. Hier mogen wy ons , daar geen zorg de rust kan deeren , Vervrolyken, ten fpijt van 't wankelbaar geval. Hier mogen wy ons, vry van haat en jalouzye, Vermaaken, zo 't ons lust, op veelerhande wijz'. Gelijk als de ouden, in Saturnus heerfchappye, De blyfchap mengden met den godsdienst, rijs op rijs. Gelijk als Orpheus, in de zalige waranden, Zijn lieve Eurydicé met mond en armen ftreelt. Geen zucht tot Haat of eer regeert in deeze landen. De nijd heeft hier geen rol, die hy al raazend fpeelt. Hier klaagt geen droeve boer, dat zynesbuurmans fchaapen, Of koeien, meerder melk bezitten dan zijn vee. Hier zal geen gierigaard zijn' dierbren tijd vergaapen Of iemand meerder graan dan hy heeft, gansch te onvree. Zodaanig was de Haat, waarvan onze eerde vadren De vrucht genooten in des hemels goedigheid, Eer zich Saturnus van zijn' Jupiter zag nadren, Om hem te ontblooten van zijn' troon en majesteit. Wat  TEMPÉ. 7 Wat zal ik zeggen van die juffers, fchoon van leden, Die Venus zelve met haar hand heeft geformeerd, Gekoesterd in den fchoot der drie bevalligheden, Die myne dichtnimf als haar zanggodinnen eert? 't Zy zy den oever met haare elpenbecnen voeten Betreen, of dobberen op de onberoerde plas. Hoe menigmaal zag ik de blanke zwaan haar groeten, Geloovende dat elk eene Erycine was! Wat roemtge, Aloudheid, op Arkadifche godinnen, En fchoone maagden, door uw' logengeest bedacht? Breng my geen godheên, die verzierdzijn, meer te binnen: Ik zing van waare, veel ontzachlyker van magt. Getuig zulks nevens my, ö Vechtflroom, die uw randen, Van één van haar geraakt, vol liefde kust en lekt! Getuigt zulks nevens my, ö altijd drooge landen, Zo ras maar ééne van dces zonnen zich ontdekt! Ach! wat heb ik beftaan ? ik zie mijn vaars reeds groeien, Maar 't geene ik zwygen zal zal wel 't voornaamfte zijn. Waar is de haven, die mijn' arbeid zal vergoeiên, En my in veiligheid her/tellen, buiten pijn? Dus  3 HET M A A R S E V E E N S C H E Dus klaagde en fprak ik. Maar de Vechtftroom, die zijn haircn Met glimmend vvaterlisch bekranst had, hoorde my, En Hak 't bemoste hoofd uit de onberoerde baaren, En dacht zijn' dichter weer te aanfchouwen van naby. Gy kunt, ö flroomgod, noch uw' Rotgans niet vergeeten Die u zo menigmaal verheugde door zijn lied. Vlucht, vlucht weer in uw kil. Hy zong, in 't gras gezetenr Op een vergulde lier, ik op een beevend riet. Hy heeft weleer uw' naam op goddelyke fnaaren Verheerlijkt, en uw' ftroom doen flilfbaan op zijn' toon. De Thracifche Orpheus dwong al zingende de baaren, En de allerhardfte rots, als vader Phebus zoon: Amphion, zegtmen, heeft door zijn gezang de fteenen Doen groeien tot een' muur en vastgebouwden wal : Arion fprong in zee; doch is op nieuws verfcheenen,. Wijl hem een dolphijn zelv' holp uit zijn ongeval: Nu twijffel ik niet meer: want Rotgans, vry van kommerr Weerhield door zijn gezang het ftroomen van den vliet. Hoe dikwils zag hy hier, bedekt van 't groene lommer, Het zwygend pluimgediert verwonderd om zijn lied!. Hoe  TEMPÉ. 9 Hoe dikwils lokte hy de witte en zuivre zwaanen Op d'oever van de Vecht, daar hy te kweelen zat! Die ftroom herdenkt dit noch met zuchten en met traanen, En maakt zijn' groenen baard en droeve wangen nat. Maar toen hy van naby mijn zingen kwam te hooren , En eenen andren zag dan zijn' gewenschten vrind, Scheen hy zich zuchtende in zijn' vloed te willen fmooren, En toonde, hoe getrouw hy noch zijn' Lukas mint. Wat weigert gy uw' roem door my te zien gezongen? Wat voedt gy door uw vlucht mijn fmarte en ongeneugt? Jnpijn kan lichtelijk den lof der menfchentongen Ontbeeren, evenwel is 't hem een groote vreugd. Kom dan, begunstig my; vermeerder myne krachten Door 't helder water van uw' lieffelyken ftroom. Wil hem uw' byftand, en uw goedheid waardig achten, Die uwen roem verheft met eerbied en met fchroom ! ö Lieflijk vocht, ö nat, veel hooger te verheffen Dan 't zuiver water van de zilvren hengftebron! Geen grooter vreugde zoude , ö Tantalus, u treffen, Al leschtege eens uw' dorst, dien gy noit Iesfchen kon. B 't Gaat  io PI ET MAARSEVEENSCHE 't Gaat wel. Ik voel mijn hand reeds met meer vrybeid weiden : Dees lieiTeJyke dronk vermeert mijn kleine magt. Ik zal uw'naam en eere, ö Vechtfiroom, fleeds verbreiden: 'tStrekke u tot glorie, 't geen gy my hebt toegebragt. Wat doft gy, ó Paftool, op uw vergulde zanden, En gy, ö Tagus, trots op uwen gouden grond? Men roeme Hebrus vry door alle fleên en landen, En Hermus leeve alom in aller lieden mond: Gy overtreft al 't goud, daar wy noch oit van hoorden, ó Zilvren Vechtfiroom, die mijn' geest zo vaak verheugt! Het zy ik, rustende aan uw ftille en groene boorden, Bevrijd van alle zorge en moeite en ongeneugt, Den lof verheffe van het vreedfaam buitenleeven En deezen rijkdom, dien een koning zelf ontbeert; Het zy ik, wandlende in de Maarfeveenfche dreeven En groene Jaanen, waar 't gevogelt kwinkeleert, De vreugde van mijn' groot- en overgrootevadcr AanfchóUWè, en 't groen geboomt, dat zy, met eigen hand, Befproeid als met het nat uit eenen zelfden ader, Hier eertijds hebben tot een' ieders vreugd geplant. Hoe  TEMPÉ. u Hoe vaak beklaagde hier, by dagen of by nachten, Een boer zijn ongeval en vruchtelooze min, Vervullende al het land met zijn gebeên en klagten, Of zijn beminde eens mogt veranderen van zin! Hoe dikwils heeft hier weer een andre knaap de weiden Doen lagchen om zijn vreugde en zonderling geluk! Hoe vaak zocht Tyter hier zijn Phillis te verleiden, Om eens te komen tot het einde van zijn' druk ! 't Is onder dit geboomt dat Venus menigmaalen Twee harten , eensgezind, verbonden heeft aaneen. Verhaalt my, mag het zijn, en kent gy eenge taaien, Hoe 't herdersknaapje fprak, en zijn verliefde reên; Verhaalt my 't, velden, om mijn' weetlust te betoomen, Want gy hebt menigmaal zijn reden aangehoord; En gy, ö vogels, die ftraks flilzweegt in de boomen , Opdat der lieven rust door u niet wierd geftoord. Maar Venus ziet Apol liefst in het westen daalen, Eer zy een' minnaar troost voor zyne fmart vcrfchaft. Ze omhelsde Mars: hy zag 't, en ging 't haar' man vernaaien, Doch vverdt van haar naar waarde, omzijn geklap, geftraft. B 2 Ik  12 HET MAARSEVEENSCHE Ik zoek geen andermans geheimen te openbaaren. Zwijgt, groene landen, zwijgt: zwijg,welig pluimgediert. Hier kunt gy 't bosch uw vreugde en droefheid vry verkiaaren: Geen boom hoort naar uw klagt. 't Is doof, al wat hier zwiert. Hier mag ik rusten, en al wandlende, opgenomen Ten top van Helikon, iets dichten naar mijn' fmaak. De zanggodinnen zelfs beminnen 't loof der boomen, En Phebus vindt in 't bosch een zonderling vermaak: Hy zeifis 't, die voorheen Admetus vee ging weiden, En in een boeren hut zo dikmaal heeft vernacht, 't Bosch kan den goden zelfs een zoete rust bereiden: 't Land werdt van Ceres noch Diana oit veracht. Men ziet den wijngod ook naar 't open veld verlangen, Die eerst den tyger heeft getoomd met eigen hand. Hoe lieflijk klinkt het bosch door uw gemengde zangen, ö Vrolijk pluimgediert! hoe klinkt het ganfche land l ö Onbevlekte lucht! ö aangenaame winden! ö Lustprieel der goón ! ö woonplaats van de vreugd! Dit i,s de plaats, waar zich de jagtgodin laat vinden, Als zy van 't jaagen keert, vol blyfchap en verheugd. Hier  TEMP E. 13 Hier graast zy zich in 't groen met haar gevolg van maagden, Herroepende haar kracht in fchaduvv van 't geboomt. Dees laanen zijn 't, die meêr aan Cytheré behaagden , Dan Idaas kruin, fchoon die van weelden overltroomt. Het is te denken dat de Vechtftroom, groen van hairen, Niet ver van deeze flreek zijn hof en woonplaats houd, Die hy voordeezen hadt daar hy uit zyne baaren d'Alouden zetel van de bisfchoppen aanfchouwt. Maar hier vandaan werdt hy door 't oorlogsvuur gedreeven, En vluchtte daar, waar hy zijn' emmer Hort in zee: Hier deedt de blikfem van den ftrijdgod hem weer beeven: Hier vloodt hy ook vandaan: doch nergens vondt hy vree; En zocht dan hier dan ginds vergeefs een veilge wooning, Vervloekende den krijg en 't woeden van den ftrijd, Totwe eens die bittre gal in fuikerzoeten honing Veranderd zagen, na verloop van langen tijd. Toen (lichtte hy zijn hof recht over Kromwijks boomen, Daar hy zijn' oever krult gelijk een halve maan. Bedrieg ik my? of deedt hem Rotgans herwaarts komen? En hieldt hy hem het eerst door zijn gezangen liaan ? B 3 't Was  14 HET MAARSEVEENSCHE 't Was Rotgans, die, gekroond met groene lauwerbladren, Den Vechtflroom leidde naar het klinken van zijn lier. Zoras ik uwen boord, ö droomgod, kom te nadren, Voele ik in myne borst terflond een godlijk vier. Geen wonder: want de kracht des dichters, hoog verheven, Ging over na zijn dood in 't kristallynen nat: Zo is 't geluid weleer in Nizus muur gebleeven, Daar Phebus gulde lier eens op gelegen hadt. Dit's Floraas woonplaats, die, gekroond met duizend bloemen, De tuinen en het veld met kleur op kleur fchakeert. Elk huis heeft zijn vermaak, waarop 't zich kan beroemen, Wijl 't aardrijk ieder hier zijn gaaven mild vereert. Aanfchouw de tulp, gevlamd op veelerhande wyzen, Den purpren hyacinth, en geele tydeloos. Wie kan de goudsbloem, of narcis naar waarde pryzen, De keizerlyke kroon, of blanke tuberoos? Hoe gloeien hier de witte en purpere angelieren, Omringd van pasfiebloem, jonquille , en duizendfchoon! Daar de amaranten en de bonte violieren Het hoofd verheffen naast den purpren anemoon. Hoe  T E M P E. 15 Hoe blinkt de lelie bier in 't midden van de roozen ! ö Geele zonnebloem, ö purpere akolci! Zie boe de aurikulaas uit maagdefchaamte bloozen. De bloemen van damast, renonkels veelerlei, Doch alle frisch van reuk, en even fraai van kleuren, Vermaaken oog en neus, wanneer de zomer keert. 6 Schoone tuinen! ö beminnelyke geuren! ö Welige aarde , met veel kleuren gefchakeerd, Gelijk een regenboog, recht over Phebus liraalen, Verfcheiden kleuren in een' zelfden kring vertoont! Men ziet met uwe vrucht de ftroomnajaden praaien, En 't blanke nimfje, dat of 't bosch of't veld bewoont. Hier kroonen Flora en haar maagden haare kruinen, Wanneer zy Bacchiïs feest gaan vieren heel verblijd. Maar laat ons verder gaan , en fcheiden uit de tuinen: 't Oog is voldaan door dit gefchilderde tapijt. Laat ons den boomgaard, en de takken, door de vruchten Geboogen tot den grond, befchouwen op hun beurt, ö Peeren, zoet van fmaak, die alle fraart doet vluchten! ö Pruimen, die niet hard dient van den Ham gefcheurd! ö Geu-  i6 HET MAARSEVEENSCHE o Geurige aardbei! ö gefchilderde meloenen! ö Queën, wrang vanfmaak! ö fchoone Velzerkars.' De perzik lacht u toe, en is al over 't groenen. Hoe gloeit de geurige fraamboos, zo groot als varsch! Kan u deeze abrikoos, zo lagchend, niet bevallen? Behaagt u deeze noot, zo Heek wat in uw' zak. Proef deeze moerbei eens; maar zacht: laat haar niet vallen, Want alles, wat zy raakt, behoudt een roode vlak. Maar 't fruit is koud. Welaan, het glas eens volgefchonken; De wijngaard hangt weer vol: men wachte op nieuwen wijn ö Maarfeveenfche Tempé! ö plaats, van weelde dronken, Wier weerga 'k nimmer zag, en naauwelijks kan zijn! Het is in uwen fchoot, zo Amalthéaas hooren Zich immer heeft ontlast van zynen overvloed, 'k Zie d'appel van oranje, in vreemden grond geboren , Ook in uw lucht gekweekt, en in uwe aard' gevoed. Ik zie de geurige citroenen vrolijk ryzen, Alsof zy Honden in huns vaders heerfchnppy. Maar hoe zal ik uw trotfe en groote huizen pryzen, Kasteelen fchoon voor 't oog, en flocen op een ry? Hier  TEMP E. 17 Hier ziet men Tiburs vreugde, en tuinen, landen, beeken, En 't vrolijk Tufculum herleeven aan de Vecht, En alles wat oit fraais in de Italjaanfche ftreeken Gezien werdt, daar de faam zo veel van heeft gezegd. Hoe zal ik eindelijk het oorlogsvuur befchreiën, Dat u, als anderen, ö Vechtftroom, heeft geblaakt? Toen Mavors aan uw' boord in 't laauwe bloed ging weien, En gy uw zuiverheid en klaarheid hadt verzaakt; Toen Utrechts bisfchop voerde in de eene hand den degen, In de andere den Haf, en priester en foldaat. Zo hebt gy mede uw deel in deezen ramp gekreegen, Schoon gy den vree beminde en 't welzijn van den ftaat! Maar 't kon het godendom in 't einde weer behaagen, U na veel droefheid te herftellen in uw rust. Zo moet de hemel fteeds uw welzijn onderfchraagen! Zomoet men de oorlogstoorts voor eeuwig ziengebluscht! Vloei vreedfaam, waarde ftroom! niets moetuw rust beroeren. Geniet een' eeuwgen vrede, en denk om geen verdriet. Maar hoe? waar laat ik my door mynen lust vervoeren? My past geen' oorlogstoon te zetten op mijn riet. C Dat  i8 MAARSEVEENSCHE TEMPÉ. Dat vry een ander treede in heldendichters laarzen, En 't woeden van den krijg affchildere op 't papier; Ik zinge u, heldre V7echt, in ongelyke vaarzen, En vinde aan uwen zoom mijn' wellust en plaifier. Beantwoord my flechts met mijn zingen naar te fchatren; Noem my den dichter van uw hof en ftroompaleis; Begunstig my met uw kristallen klaare watren, Wanneer ik langs uw' rug dan hier dan ginder reis. Verkwik my met uw nat, als ik, vermoeid van dichten, My neêrlegge aan uw zyde, ö zilverblanke vliet, En weiger door een' dronk mijn' dorst niet te verlichten, Wanneer mijn drooge keel naar troost en laaving ziet! Gy zijt mijn hengftebron, de wellust myner zinnen; Gy zijt my meerder waard' dan duizend zanggodinnen. HER-  HERDERSZANG OP DEN V R E D E.   HERDERSZANG OP DEN VREDE. God Janus tempelpoort is eindelijk ge floot en: Des komt een herder met zijn fchaapjes in de wei, Die zijn vernoeginge, uit dees tydinge gefprooten, Al zingende betoont op zyne veldfchalmei. 't Is vrede. Op, herders, op: verbreidt haar door uw zangen! Wat aangenaame tijd, wat vreugd Na zo langduurige ongeneugt! ö Zalig einde van ons pynelijk verlangen! De dolle Mavors, en de woedende Belloon, Zal nu het gras en geele koren Niet meerder door den damp van 't haatlijk buskruid fmooren, In weerwil van alle andre goön. C 3 God  22 HERDERSZANG God Racchus zal zijn wijngaardranken Door d'onmeêdoogenden foldaat Niet meer van zynen olm zien fcheuren; noch de klanken Van trommel en trompet, als 't op een vechten gaat, Die zullen Ceres thans, noch Pales meer doen beeven. De fchoone Flora ziet haar bloemen weer herleeven; Terwijl het nimfje zich verftout Het hoofd te fteeken uit het water of het woud. 't Is vrede. Op, herders, op: verbreidt haar door uw zangen! Ik heb de gunst ontvangen, Dat ik den vrede, met den palmtak in haar hand, Met onbevlekte leen en kleedren, uit de zaaien Des hoogen hemels , neer zag daalen Op 't dorre en kwynend land. Wat ftrooideze al gebloemte en kruiden uit den hooren Van Amalthéa, die van alles overvloeit! Het veld werdt van een' dauw befproeid, Die 't onkruid deedt in zijn geboorte fmooren. Men  OP DEN VREDE. 23 Men kon het jonge gras zien groeien op het oog. Het koren ftak zijn hoofd om hoog, Dat eerst ter aard' lag neêrgeflagen. De fchelle nachtegaal, Wiens aangenaame en zoete taal Bedroefde zinnen ftreelt, en yder kan behaagen, Verwellekomde haar met een beminlijk lied, Veel fraaier dan een knaap kan fpeelen op zijn riet. Twee duifjes trekkebekten t'faamen Op 't rieten dak; terwijl de jeugd En ouderdom, verheugd, Hun ftuïp verlieten, en in de open velden kwamen," Om dien gewenschten geur te ontvangen, die de lucht Vervrolijkte, na een zo lang gezucht. 't Is vrede. Op, herders, op: verbreidt haar door uw zangen! 't Is vrede, 't Rijksgebied van Mavors loopt ten end', Gevolgd van droefheid en ellend'. Nu zal de landman, met de traanen op de wangen, De  H HERDERSZANG De doove goden niet meer fmeeken om hun hulp, Terwijl de krijgsman zyne ftulp Door 't vuur verteert, zijn vee voor 't zwaard doet bukken, En vrouwe en kindren in een' poel van ongelukken Neêrdompelt, daar alleen de vree Hen van verlosfen kon, gelijkze in 't einde deê. 'tls vrede. Op,herders,op: verbreidt haar door uw zangen! Alom is 't vreugde, nergens rouw. 't Lacht alles wat ik thans aanfchouw. 6 Hemel! wil dees blyfchap fteeds verlangen; Opdat wy, na verdriet en pijn, Eens eeuwig vrolijk mogen zijn. Ach! Venus, Venus! ö godin, zo fchoon van leden, Gy, die zo menigmaal den breidelloozen Mars, Hoe trots hy was, hoe wreed, hoe bars, ' Verwonnen hebt door uwe aantreklijkheden! Vaar voort, godin, vaar voort, en kwets dien wreeden god Met uwe fchichten, die toch niemand kan verdraagen; Want  OP DEN VREDE. 25 Want 'k weet dat hy u kan behaagen, En nimmer zelfs met uwe fchoonheid fpot. Verftrik hem weder in uw liefde, Die hem voorheenen griefde, Opdat hy 't woeden van den oorlog heel vergeet'-, En fteeds zijn' tijd by u hefteed'. 't Is vrede. Op, herders, op: verbreidt haar door uw zangen! Maar 'k zie gy hebt alreeds, bekoorlyke godin, Den herder en de herderin Gemaakt tot uw gevangen. De herder, nu van zorgen vry, Lacht met den oorlogsgod, en zyne tiranny, En wil tot uwen diende leeven. Hy, die zich, noch voor weinig tijd, Niet zonder vreeze en fchroom dorst naar zijn lief begeeven, Verflijt zijn dagen nu met haar, gerust en blijd. Het herderinnetje, dat zolang niet dorst trouwen , Uit vreeze, dat het haar haast zou berouwen, D Zo  26 HERDERSZANG Zo Mavors by geval, die zolang heeft gewoed, Zijn klaauwen floeg in al haar' rijkdom, vee en goed,. Ontdekt haar' minnaar, zonder vreezen, Hoeze eens bewoogen is door zyne trouwe en min» Gelukkig, die zich ziet door zulk een hand geneezen ! Gelukkigen, die t'faam dus paaren, ééns van zin! 'tls vrede. Op,herders,op: verbreidt haar door uw zangenl My dunkt mijn zanglust zoude alleen, Gerust en wel te vreên, Aan deeze ftof wel blyven hangen: Want zelfs de rust en vrede voedt De zoete min , vol vuur en gloed. Dat zag ik aan die blyde duiven; Dat zie ik nu noch aan twee mosjes, eensgezindy Daar de eene de andere op het vuurigfte bemint». Niet vreezende voor havikskluiven, Noch wreeden fperwer, die haar licht Wel meer dan eens vergeefs gehadt heeft in 't gezigc. 't Is  OP DEN VREDE. 27 't Is vrede. Op, herders, op: verbreidt haar door uw zangen! 't Is vrede. Ziet gy niet, hoe 't vee, Gerust en wel te vreê, Met onbefchroomde gangen, De klaverryke wei doorwandelt, en 't onrein Van zyne wol fpoelt in dees heldere fontein, Die met kristallen plasfen Haar' blyden oever lekt, met kruid en bloem bewasfen? Ziet gy de ftroomnajaden niet? Die ftroomnajaden, die zolang in haare holen Verborgen lagen en verfchoolen? Ziet, ziet, hoe fteeken zy het hoofd weer uit den vliet, En vlechten op haar' boord de palmen en lauwrieren, Om 't vredebeeld daarmede op 't keurigst op te fleren. Ziet gy de faters met de nimfen van het woud Niet dansfen, hand aan hand? de wolf wordt van defchaapen Niet meer gevreesd; terwijl het nimfje zich verftout, Met jonge en dartle knaapen D 2 Te  28 HERDERSZANG Te dansfen in een klaverwei, De maat flaande op 't geluid van hunne veldfchalmei. 't Is vrede. Op, herders, op: verbreidt haar door uw zangen l Geen vreeze, geen bekommernis, ó Zaalge landslui, zal uw zinnen thans meer prangen, Nu de oorlogstoorts gebluscht, en 't zwaard gebroken is. ö Lieffelyke lentedagen! Nu kuntge ons meer dan oit behaagen. Het is alleen geen kruid en fierjjjk bloemgewas, Alleen geen blaan op dorre boomen, Alleen geen vryheid aan de langgebonden ftroomen, Dat gy thans medebrengt; aan 't vee alleen geen gras: Gy brengt den langgewenschten vrede, Na een' zo jammerlyken lirijd En zo veel bloedvergietens, mede. Wy zien ons, op uw komst, van alle vrees bevrijd. Ach, mogt de vredezon iïeeds in het zuiden praaien! ö Goön, laat zy noit weer in 't westen nederdaalen, Die  OP DEN VREDE. Die zolang is geweest uit ons gezigt, En even noch in 't oost maar licht! 29 't Is vrede. Op, herders, op: verbreidt haar door uw zangen! ö Vrede, ö gulden fchat, meer waard' Dan alle fchatten deezer aard'! Wat wenschten wy u lang in onzen fchoot te ontvangen, En vry te maaken van 't geweld Des oorlogsgods, die fteeds uw' rijkstroon nedervelt, En met bebloede handen Gevreesde wetten fchrijft in alle fteên en'landen! Gy zijt dan eindelijk gekomen, halsvriendin Der negen zusters, die, op Pindas top gezeten, Ons alle droefheid door haar zangen doen vergeeten! Zijt driemaal welkom, ö godin, Die ons, na zulk een droevig lyden, Van alle fmarten zult bevryden, En een heel ander oog aan 't aardrijk geeven zult, U zolang wachtende met fmarte en ongeduld! D 3 »t Is  3o HERDERSZANG 't Is vrede. Op, herders, op: verbreidt haar door uw zangen! Geen raazerny zo groot, die niet eens wordt gefluit. Ik, die voorlang mijn boerenfluit Reeds aan den wand hadt opgehangen, Om nimmer wederom een lied, In 't midden van mijn vee, in 't open veld, te fpeelen, Aanvaard haar weder op het eind van mijn verdriet, Om u ter eere, ö vrede, een' zoeten deun te kweelen. Het pluimgedierte, fchuvv en vlug, Hoort vrolijk naar mijn' zang, en zet zich naast my neder; De kudde fpringt van vreugde heen en weder; Het bosch klinkt van mijn' zang, en kaatst den galm te rug; Terwijl de boomen hun gekroonde toppen buigen, Om meê hun blyfchap te betuigen. Ik zie, ö wonderlyke zaak! Wat noit gevoel hadt zelfs vol blyfchap en vermaak. 't Is  O P D E N V R E D E. 31 't Is vrede. Op, herders, op: verbreidt haar door uw zangen! De vreugde fmaakt het best na droefheid en na rouw. De blyde landman keert weerom, die, eertijds bang en Bedrukt, zijn boerenftulp, met vrouw En tedre kindren , moest verlaaten, En rust gaan zoeken in verafgelegen ftaaten. Hy keert weerom, verheugd en bly, En kust zijns vaders grond, daar hy voorheenen zaaide Wat Vrankrijks oorlogsknecht, tot zyne droefheid, maaide. Juicht, waarde landsliên, juicht! 't is met de tiranny Der onmeêdoogende foldaaten eens ten ende Gekomen. Leert uw kroost hieruit, hoe zy de ellende En fmarte lyden van den feilen oorlogsbrand, Tot onderhouding van de vryheid, 't waardite pand. 't Is vrede. Op,herders,op: verbreidt haar door uw zangen ï En gy, bekoorlyke godin! Zo koninglijk gefierd, zo mildelrjk behangen Met gaaven van de ziel, en een' gerusten zin.' Örtt-  32 HERDERSZANG Ontfluitge oit voor een' mensch uwe ooren, Zo wil toch mijn gebed verhooren, En dwing den dollen oorlogsgod, En zijn bloedgierge zuster, Dat zy in 't eind geruster De wetten volgen van het onverbreeklijk lot. Regeer ons: zie hoe wy ons alle ü onderwerpen, En onze zinnen fcherpen, Om Mavors en Belloon in droeve ballingfchap Steeds te doen zuchten en hunn' ondergang befchreien; Hoewe u den hoogflen trap Van eere en van gezag, naar onze magt, bereiên. Vest uwen rykstroon hier: zo zal de graangodin Welhaast de landen weer bedekken met het koren, En Liber, met een' blyden zin, Het zoete druivennat doen fchuimen in den hooren; Zo zal de vrolyke Pomoon, Bemind van menfehen en van goön, Ons weêr bezoeken, en den boomgaard overlaaden Met vruchten, wykende in getal pas voor de bladen. My  OP DEN VREDE. 33 My dunkt, ik zie alreeds, Hoe myne fchaapjes loom en luier Voortgaan door 't zwaar gewigt van haaren vollen uier, Ten einde hunnes bittren leeds. 't Is vrede. Herders! weg met droefheid en met zorgen. Men ftell'-het werken uit tot morgen, En kroon' de bekers met den allerbesten wijn, Gewasfen aan den Moezel of den Rijn. Nu kanmen lagchen, dansfen, fpringen; Nu kanmen zorgloos vrolijk zijn. De bekers zijn hier niet bezoedeld met venijn. Maar 'k hoor het druivennat helpt veelen reeds aan't zingen, 't Is tijd, dat ik ook gaa, dewijlmen lustig fchenkt, En, naar ik merken kan, om my niet eens meêr denkt. E JD^s  34 HERDERSZANG. Dus zong hy. Maar, naar 't fcheen, hadt hy wat dorst gekreegen; Des liep hy aanftonds naar zijn vrienden, die hun pijn, En oude zorgen, tot geen zuchten meêt genegen, Ver/moorden in het nat van lekkren Moezelwijn.  PANPOËTICON BATAVUM. KABINET VAN MEEST ALLE DE NEDERLANDSCHE DICHTE REN; KUNSTIG GESCHILDERD DOOR DEN HEER ARNO U D VAN H A A L E N.   PANPOËTICON BATAVUM. KABINET VAN MEEST ALLE DE NE DE RL AN DSC HE DICHTERE N, KUNSTIG GESCHILDERD DOOR DEN HEER ARNO U D VAN H A A L E N. Van Haalens kunstpenfeel en vingren Doen mynen geest verflingren Op 't eêlfte werk, dat oit te voorfchijn kwam In 't prachtig Amfterdam. Mijn ziel, verrukt en opgewogen, Gelooft haare eigene oogen Ter naauwer nood; en, rondom ziende, fchroomt Dat zy niet waakt, maar droomt. E 3 In"  38 KABINET VAN Indien ik waake en raoog' vertrouwen Het geen ik kom te aanfchouwen, Zo roept vry uit, ö dichters, nevens my: Apollo woont aan 't Y! Of ben ik, op een' nevelwagen, Den zangberg opgedraagen, Daar Phebus zelf, wen hy zijn fnaaren roert, De ziel ten hemel voert? Daar ik den rei van zyne zoonen, Gefierd met lauwerkroonen, Na hunne dood en 't misfen van deez' dag, Met eerbied groeten magp Daar de onbevlekte zanggodinnen Mijn dwarrelende zinnen Betovren door 't zielroerende geluid Van cyther, harp en fluit? Daar zy, Mnemofyné, den drempel Van uwen heilgen tempel Doen davren, op den lieffelyken klank Van zuiver maatgezangk? De  NEDERLANDSCHE DICHTEREN. 39 De aloude dichters, glad. van tongen, En zoet van woorden, zongen Hoe in den kring van deezen tempelbouw De kunsten, deugden, trouw Vereeuwigd worden, nimmer derven, En eenen naam verwerven, Wiens zoete geur, ook zelfs in deezen tijd, Een vroom gemoed verblijdt. Niets, dat de deugd zo kan verfterken, Als lof van vroome werken. Verkreegen roem vermaant, en zet ons aan, Dien weg mede in te (laan. Hier pronkt de wijsheid, niet vermetel, Maar zedig, op een' zetel Van marmerfteen, dat, even fchoon en hard, Een reeks van eeuwen tart. Hier zien wy eene ry van helden, Die 't leeven lichter (lelden Dan eer en pligt en dierbaar vaderland, Bekleeden d' eenen kant. Het  4° KABINET VAN Het dichtvuur, fchoon en blank van weezen, Uit hemelsch zaad gereezen, Pronkt hier, gelijk eene onbevlekte duif, Sneeuwwit van penne en kuif. De godheid van deez' tempel gunde Der beeld-en fchilderkunde Hier mede een plaats, naar waarde van de kunst» Niet uit eene ydle gunst. Want daar de dichtkunst wordt gepreezen, Zal 't ook de beeldkunst weezen, Als kinderen, in ééne en zelfde dragt Te faamen voortgebragt; Sints naarbootfeering, rijk van vonden, Zich naauwer hadt verbonden Aan vrouw natuur, de fchoonfte moeder van Het fchoonfte tweelingfpan. Dees flreelt het oog met kunstpenfeelen Op kleurige panneelen, En leidt den geest, met een geleerde hand, Aan eenen zyden band: Die,  NEDERLANDSCHE DICHTEREN. 41 Die, door een hemelsch vuur gedreeven, VTer boven ons verheven, Voert onze ziel, op goddelijk geluid, Door 't oor ten lighaarae uit. ö Zusters, even kuisch van zinnen , Beide even waard' te minnen, Wat noopt gy my, te weiden in uw' lof, Voor my te zwaar een ftof? Geeft my 't penfeel van uw' Van Haaien, Om u naar eisch te maaien, Of Vondels pen, en lieffelyken toon: Zo vlecht ik u een kroon Van eeuwig groenende lauwrieren, Om uwe kruin te fieren; Zo vlecht ik u een' krans van mirteblaan, Die nimmer zal vergaan. Wat twijffelt gy, ö Vervelingen, Aan 't geen de dichters zingen, Of Venus zoon, Eneas, voor zijn dood, Oit tradt in Charons boot? F Of  42 KABINET VAN Of Orpheus, fpeelende op zijn fnaaren, Voor 't einde van zijn jaaren, Den afgrond oit, en de onderaardfche goön Deedt luistren naar zijn' toon? Van Haaien, dien de zanggodinnen Als haaren zoon beminnen; Van Haaien, dien Apollo als zijn kind En lieveling bemint; Heeft, dat noit iemand is gegeeven, In 't bloeien van zijn leeven, Den tempel der geheugenisfe ftout Doorkeeken en befchouwd. Daar hielde de aloudheid eerst zyne oogen Verrukt en opgetoogen, Vertoonende, in één' opflag, alles wat Zy fchoons en loflijks hadt. Niet door een fcheemring of in 't duister ; Maar rijk van glans en luister: Niet, als op aarde, in een bedwelmd vertoog; Maar fchoon en klaar van oog. Want  NEDER LA ND SC HE DICHTEREN. 43 Want daar men jaaren telt noch uuren, Daar zelfs de tempelmuuren Ter eeuwigheid gewijd zijn door de goön, Blijft alles even fchoon. 't Weetgierig oog vloog heen en weder Nu opwaarts, dan weêr neder, Nu hier, dan daar, totdat het, in 't verfchiet, Zyne eigen landsliên ziet. Van Haaien, meld my, welk een weelde In uwe zinnen fpeelde, Toen gy de bloem der helden onzes lands Zaagt fchittren in dien glans: Poëeten, fchilders, kunstenaaren, En helden, in gevaaren Beproefd, tot heil en welzijn van den ftaat, En Catoos in den raad? Noit kon uw vreugd, fchoon u de goden Aan hunne tafel noodden, En voedden met hunn' nektardrank en wijn, Zo groot als deeze zijn. F 2 Der  44 KABINET VAN Der dichtten god, uw leidsman, fpeurde Wat in uw ziel gebeurde, En, voelende hoe fel zijn liefde ontftak, En te uwaarts brandde, fprak: Geen' fterveling is by zijn leeven Oit dit gezigt gegeeven, Dan u aWeen, dien ik met hart en zin Gelijk mijn' zoon bemin, 't Berouwt my niet, nu 'k uit uw weezen Uw dankbaarheid kan leezen: 'k Zal meerder doen: eisch wat gy wilt van my; Thans ftaat u alles vry. Ik zweer 't by Stijx... doch breek myne eeden, Indien uw driftigheden Ook vorderen, als eertijds Faëton, Het mennen van de zon. Mijn fchilder boog zich driemaal neder; Bedankte Apollo teder, En, kusfende den grond, daar hy op ftondt, Ontfluit aldus zijn' mond: 1 Is  NEDERLANDSCHE DICHTEREN. 45 Is 't my gebeurd, ö bron en ader Van 't lieflijk licht, ö vader Der dichteren, te zien, 't geen niemand zag, Of oit aanfchouwen mag: Is 't my gebeurd, den marmren drempel Van uw' gewyden tempel Te naderen, te treeden door en om Uw koor en heiligdom: En wiltge, om my gansch te vernoegen, Hier noch die gunst by voegen, Dat gy my wel wilt toeflaan, deeze reis, Al 't geene ik van u eisch: Laat u mijn iever niet mishaagen, Zo ik te veel mogt vraagen. Ik vorder niet het mennen van de zon. De ftraf van Faëton Stelt my te duidelijk voor oogen, Hoe 't menfchelijk vermogen, Wanneer het mcêr, dan 't uit kan voeren, kiest, Zich zeiven licht verliest. F 3 ^  45 KABINET VAN Ik vorder niet, my in de plasfen Der hengftebron te wasfchen, Te proeven 't nat, dat dichters maakt, en 't hart Bevrijdt van zorge en fraart. Ik eisch geen kennisfe van kruiden, Die 't oost ons geeft, of 't zuiden, Om 't zwakke lijf te helpen in den nood, Te hoeden voor de dood. Uw zoons, wen hun de zanggodinnen Ontvonken geest en zinnen, Vertoonen ons in dichtwerk fomtijds iet Van 't geen mijn oog hier ziet. Zy melden, als zy zich verheffen, En 't menschlijk overtreffen, De fchoonheid van deez' tempel, en zijn pracht, Aan 't ondermaansch geflacht: Doch onvolmaakt; dewijl de meesten Die hoogverlichte geesten, Wanneer hun vaart zich opgeeft recht omhoog, Verliezen uit het oog. Dus  NEDERLANDSCHE DICHTEREN. 47 Dus is mijn wensch, den ftervelingcn Veel klaarer, dan het zingen Der dichteren, te fchetfen, mag 't gefchiên, Wat ik hier heb gezien. Apollo, niet heel wel-te vrede, Weêrhieldt zijn verdre rede, En, zuchtende, fprak met een' zwakken toon: Wat eischt gy? Ach, mijn zoonl ö Onbedacht en fchielijk zweeren ! Hos vaak zult gy my deeren? Gy bragt weleer den ganfchen werreldkloot Door 't hemelsch vuur in nood; Toen Faëton, te zwak van krachten, Mijn bede dorst verachten, En rennen langs het onbekende fpoor, Daar hy zich zelf verloor. Een ander, my niet minder waardig, ö Noodlot onrechtvaardig! Dwingt my, uw' wil, en 't vast befluit der goön Te breeken. Ach, mijn zoon! Be-  48 KABINET VAN Begeert gy, 't geen gy my deedt hooren; Ik heb het u gezwooren: Ik moet het u vergunnen, welk een kwaad Ons ook te wachten ftaat. Ik zie Mnemofyné airede, Verftoord, en gansch te onvrede, Van verre my, denk wat ik voor u doe, Toegrimmen, droef te moe. Haar dochteren, de zanggodinnen , Benaauwd, en bang van zinnen, Betreuren reeds uw floutheid, en mijn' eed, Dien ik te fchielijk deed. Zy zijn het, die der dichtren pennen, Die zy zulks waardig kennen, Slechts toeftaan, 't een of 't ander in hun dicht Voor 't menfchelijk gezigt Te ontdekken van 't geen gy aanfchomvde. Och of het u berouwde, Gy uw verzoek bepaalde; of, ben ik 't waard', Veranderde van aardf Ju-  NEDERLANDSCHE DICHTEREN. 49 Jupijn zelf in den raad der goden Heeft ons al t' faam gebooden, Wy hem beloofd, te dekken voor het oogDer menfchen, 't geene omhoog De goön betreft en hunne altaaren: Of, zowe iets openbaaren, Dat zulks Hechts aan geleerden zy, en niet Aan 't volk, dat fchemer ziet. Denk dan, wat lot u ftaa te wachten. Ik ben te zwak van krachten Om u alleen te helpen, als de goön Zich wreeken van dien hoon. Van Haaien, meerder ingetoogen Dan Faëton, bewoogen Door Phebus bede, en vaderlyke Item, En vriendfchap, antwoordt hem: 't Zy verre, ö vader, u te hoonen; Ondankbaarheid te toonen Na eene gunst, die duizendmaal den wensch Voorby vliegt van een' mensch. G 'k Weet  5o KABINET VAN 'k Weet hoe Prometheus ligt te klaagen; Wat ftraffe hy moet draagcn, Om 't hemelsch vuur, uws ondanks en onwaard' Door hem gebragt op aard. Geen minder wraak zou my verbolgen Niet zonder reden volgen, Zo ik, als hy, het heiige van omhoog Vertoonde aan 's menfchen oog. Schoon gy by Stijx my hebt gezwooren, Mijn bede te verhooren: Uw gunst kan my behaagen, mits die vry* En ongedwongen zy. Ik wil mijn' iever dan bepaalen; Mijn' hoogmoed weer doen daalen; En eifchen iets, dat ook, zo 't u mishaagt, Niet weêr zal zijn gevraagd. Een fchaduw flechts van 't geen myne oogen Zo zeer houdt opgetoogen: Een kleine ftip, een naauwlijks zigtbaar deel Van een zo fchoon geheel. Het  NEDERLANDSCHE DICHTEREN. 51 Het dichtvuur, dat der fchilderkunde Steeds zyne vriendfchap gunde, En haaren roem, op zuiver perkement, Voert tot aan 's werrelds end; Het dichtvuur, uw vermaak en weelde, Het geen uw brein zelf teelde; Het geen den mensch, mits hy u waardig is, Zet aan der goden disch; Het geen hem, op onzigtbre fchachten Van hemelfche gedachten, Doet dringen door de wolken, daar uw licht Hem flikkert in 't gezigt; Lust my, ö vader, mag 't gefchieden, En wilt gy 't niet verbieden, Te fchetfen, als iets goddelijks en Ichoons, In uw beminde zoons. Niet die in Griekenland voordeezen De volkren onderweezen In hunnen pligt, de waarheid fcherp en nors Bedekkend met een fchors G 2. Van  52 kabinet van Van fabelen en beuzelingen, En lijfsveranderingen, Om 'c bitter van dien balfem des gemoeds Te dekken met wat zoets: Niet die weleer, aan 's Tybers boorden, U met hunn' zang bekoorden, Daar vorst August, befchenner van uw kunst, Hen kroonde met zijn gunst: Niet alle, die, in deeze dagen, Uw keurig oor behaagen, U vieren, elk met een gelijk onthaal, Doch in byzondre taal: Geen' overzeefchen Engelander, Die, heet naar bloed, doch lchrander En kloek van brein, u toezingt, fchor van keel, Op zijn bebloed tooneel: Geen' Spanjaard, in wiens deftig weezen En werken is te leezen, Hoe fier een hart, dat ootmoed kent noch toont, In zynen boezem woont: Geen  NEDERLANDSCIIE DICHTEREN. 53 Geen Franfchen, die roet vlugge veêren 't Gebied van Venus eeren; Maar 't fchouwfpel aan den zoom der Seine ook weer Doen leeven als weleer: Geen brein- en vondryke Italjaanen: Geen ftrijdbaare Germaanen; Noch die men met verwondring heeft gehoord In 't kille en barre noord: Maar ftaa my toe, mijn Batavieren Te kroonen met lauwrieren; Dat klein gedeelte uws tempels naar mijn' wensch Te toonen aan den mensch. Zy, die vol moed en dapperheden Eerst voor hun vryheid ftreeden, Vereerden u, na 't eind van dat gevaar, Met tempel en altaar. Zy ftryden, als zy ftryden moeten; Maar zetten hunne voeten Veel liever in uw' tempel, 's oorlogs wars, Dan 't bloedig veld van Mars. G 3 Dat  54 KABINET VAN Dat tuigen Leydsch en Stichtsch Athenen; Daar eertijds darren fcheenen, Wier flonkerlicht, en luister van omhoog Noch fchittert in ons oog. Dat tuigen zy, die, in dees dagen, Uw koor noch onderfchraagen, Dien gy alreeds, na hunne derflijkheid, Hier eene plaats bereidt: Het zy hun zangnimf, als een bye, In Roomfche lekkernye Gaa weiden; of haar dichtwerk, eêl als goud, Befproei' met Attisch zout; En, dreevende voorby de paaien Der hedendaagfche taaien, De aloudheid, haar ter eere, niet ten hoon, Durv' deeken naar de kroon : 't Zy zy, in naauwer perk beflooten, Alleen hun landgenooten Te vooren zinge; en in hun moederfpraak Haar vreugd vinde en vermaak. Zaagt  NE DE RL A NDSCHE DICHTEREN. 55 Zaagt' gy hen oit aan, als uw zoonen, Die nederig hun toonen En fnaargeluid verheffen, u ten prijs, Op een Bataaffche wijz': Apollo, floegt gij oit uwe oogen, Door gulle gunst bewoogen, Op 't brokje lands, dat, in zijn' omtrek klein, Uw' lof zingt, kuis en fein: Zo 't u tot noch toe niet berouwde, Dat ik u hier aanfchouwde; Verhoor mijn bede, en ftaa my gunstig toe, Dat ik mijn' wensch voldoe. Doch laat uw eed u niet mishaagen, Zo ik te veel mogt vraagen: Ik zal 't noch eens bepaalen; want begeer Uw' rouw niet, maar uwe eer. Wie zal uw zedigheid, Van Haaien, Naar haar verdienste maaien? Apollo knikte, en riep u minlijk toe: Het geen gy eischt dat doe. De  56" KABINET VAN De kuisfche rei der zanggodinnen, Nu lustiger van zinnen, Verhefte een' toon, wiens nagalm op de kruin Van Pindus ftuitte, en fchuin Den berg afrollend naar beneden, De vlekken en de ftcden Vervulde met een' lieffelyken klank Van hemelsch maatgezangk. Van Haaien, nu vol vreugd, en, flouter, Knielt neder voor het outer Des heiligdoms, dat een' zo dierbren fchat In zynen kring omvat: Staat op, en treedt der dichtren vader En negen zusters nader; Toont nederig zijn dankbaarheid, en bidt Om zegen in zijn wit. De tekenkunst, die de eene zyde Des tempels fiert, treedt blyde Haar' fchilder te gemoete, en looft met vreugd Zijn wijsheid en zijn deugd. Daar  NE DER LAN DSC HE DICHTEREN. 57 Daar hing, in 't middenpunt des tempels, Recht over 't oog des drempels, Een kunstpenfeel, dat alle kunst verdooft. Men zegt, en 't wordt geloofd, Dat zy 't Apelles zelf vereerde, Toen hy natuur bootfeerde Op een panneel, wiens glans en kolorijt Geen jaaren fchroomt noch tijd. Zy kreeg 't van daar het hing te praaien, En fchonk het aan Van Haaien, Om 't dichterdom van 't nedrig Nederland Te fchetfen met zijn hand. j De vreugd deedt 't hem byna ontglippen. Hy brengt het aan zijn lippen; Hy kust het met veel eerbied, en befchouwt Dien fchat, aan hem vertrouwd. Waar heen, mijn zangnimf? Itaak uw'yver. Wat mensch, wat frerflijk fchryver Vertoont, naar eisch en waarde van de zaak, Zo groot een zielsvermaak? H Ik  58 KABINE T, ENZ. Ik weidde in deeze ftoffe breeder, Zo Phebus my de veder Van Nazo gaf, of daar Anacreon Den lauwerkrans rneê won. Zo zou mijn inkt, op 't wit der blaaren?, Uw verwen evenaaren, En fchetfen met een zinnelyke hand De dichters van ons land. Nu laat mijn zangnimf zich weêrhouên, Zich ftreelende in 't aanfchouwen Van deezen fchat, die zo veel fchatten fluit; En roept volmondig uit: o Mensch, wat ftaat gy opgetoogen, Wanneer uw ftaarende oogen Dit werk bezien, zo kunstrijk, fraai en fchoon? 't Is 't werk van veele goön. KROONE  KROONE DER DEUGD. L IERD1CHT. TER GELEGENHEID VAN HET burgermeesterschap VAN DEN WELEDELEN GROOTACHTBAAREN EN GE STRENGEN HEER, DEN HEER M\ FERDINAND van COLLEN, HE ERE VAN GUNTERSTEIN, ENZ, ENZ, ENZ. DEN EERSTEN VAN SPROKKELMAAND, MDCCXXVJI. PROCUL HINC, PROCUL ES TE, PROFANI!   EERSTE ZANG. anneer de vreugd, Ten hoogften top gekomen, De tong van groot en klein, van oud en jong, ontbindt, Is 't geene deugd Zijn' iever in te toornen, En nie^ te pryzen, dat elk pryzenswaardig vindt. Wanneer het land door Mavors yzren roede, Door waternood, of fterfte, droef te moede, Geteisterd wordt, is 't fnood, te Iagchen in dien rouw;. Maar, als de gunst des hemels haaren zegen Spreidt over 't volk, gelijk een' zomerregen, Ondankbaar waar' het hart, dat zulks niet looven zou. Wie flechte zaaken loov', wy looven in ons dichten De Kroon, gezet op * hoofd der Deugd, om elk te lichten. H 3 EERSTE  62 KROON E DER DEUGD. EERSTE TEGENZANG. Dat is het werk Der eedle poëzye, Die haare leden rein en onbezoedeld houdt; Die 't valfche merk Van laffe vleierye Met grootfe voeten treedt, en't kwaad geen tempels bouwt. Ei, ftoort u niet, gy, die met harte en zinnen Uw werk maakt van de waarheid te beminnen, Dat poëzy haar ftof veeltijds uit fabels haalt: Grootmoedigheid en trouwe, lang vermetel Gedwarsboomd, eens te voeren op den zetel, Is de allerlieffte ftof, die zy voor de eeuwen maalt. Maar,vvijldedeugdhierfchaarsbeloondwordt,fchoongepreezen, Verdicht zy, 't geen niet is; en toont, hoe 't hoort te weezen. TWEEDE  LIERDICHT. 63 TWEEDE ZANG. . Die in de zee Van 's knds gefchiedenisfen Zijn netten werpt, zal daar 't rampzalig overfchot Van deugd, in vreê En ftrijd geoeffend, visfchen, En fidderen, om de onrechtvaardigheid van 't lot. De wakkre pen van een' historiefchryver Maalt voor ons oog de werking en den yver Van deugden, niet befrnet in 's werrelds modderpoel; Maar wie gy zijt, die u in 't loon der deugden, Van uwe jeugd en eerften tijd, verheugden, Gy zietze dikwils hier gefchopt van haaren ftoel. Historiefchryvers taal, is menfchentaal: zy weeven Een kleed van't werk der deugd,maar kunnen 'tloon niet geeven. T WEEDE  64 KROONE DER DEUGD. TWEEDE TEGENZANG. Veel zoeter ruischt In deugdbeminnende ooren De taal der poëzy, die lieve hemelval. Schoon de ondeugd bruischt, En woedt, en raast van tooren r_ Zy werkt zich buiten aêm: hier Haan de deugden pal. 't Gefchichtboek pryze Eneas dappre daaden; Zijn grootfte loon zijn zyne lauwerbladen, Zo niet een logenbö die daaden zelfs verkleen. Maar de eêlfte pen van vorst Augustus tyden Voert hem wel in, maar weder uit zijn lyden, En doet hem eens den troon van Latium betreen. Dat 's rechte godentaal, het merk der poëzye : Zy voeren eens de deugd ten top der heerfchappye. DERDE  LIERDICHT. 65 DERDE ZANG. Bedrieg u niet Door ydlen fchijn van woorden. De deugd behoeft geen' loon, die met haar leeven endt. Vreugd of verdriet Zijn alte zwakke koorden Om haar te trekken. Deugd wordt lydend meest bekend. Schoon Cato zwicht voor Cezars vinnig woeden, Zijn deugd blinkt meer in zyne tegenfpoeden, Dan Cezars fchijndeugd op den top der majesteit. Geen gunst van 'p volk, hun minnen noch hun raazen, Kan 't edel hart des grooten helds verbaazen. Het waare fchoon verfmaadt ontleende fierlijkheid. Deugd is de loon van deugd, zolang zy zwerft beneden; Maar hooger ftaat de troon , dienze eenmaal zal betreeden. T DERDE  66 KROONE DER DEUGD. DERDE TEGENZANG. Ja: deugd hoeft hier Op geenen loon te pasfen: Want zy wordt niet door loon, maar dees door haar geflut. Het vier is vier, Al fmeult het onder de asfchen: Maar 't vier, met asch bedekt, is anderen onnut. Zo is de deugd der helden, die, gelasterd, Maakt, dat het volk, van alle deugd verbasterd, Verdiensten minder acht, dan onverdienden loon. Maar voert men haar ten top van eere en ftaaten, Zy fpreidt haar' glans in 't hart der onderzaaten; Dan vinden groot en kleen de deugd alle even fchoon. 't Geluk, dat deugd ontmoet, drupt, als een dauw, of regen, Op 't hart des volks, en kweekt een' deugdelyken zegen. VIERDE  LIERDICHT. 67 VIERDE ZANG. ö Dierbre ftaat Van landen en van fteden, Daar dus en eer en deugd gepaard gaan hand aan hand! Daar wordt het zaad Van alle fnoode zeden Gerooid, en door den gloed van 't waare licht verbrand; Daar vindt de vroome een voorfpraak en befchermer; Daar zit het recht in zynen ftoel van marmer, Omfingeld van een' ftoet van deugden, even fchoon; Daar fchijnt de deugd der grooten, als gefteente Van eene kroon, op 't aanzigt der gemeente, En geeft een' weêrfchijn, die behaagt, zelfs aan de goön. Dat dwaazen naar den glans van goud of zilver wenfchen; Die weêrfchijn van de deugd verecnigt goön en menfchen. Ia VIERDE  68 K R O O N E DER DEUGD. VIERDE TEGENZANG. Aanminnig beeld, Volmaakt en rein van leden! Wie kan u aanzien, en niet blaaken in uw min? Uw byzijn teelt Een blyfchap hier beneden, Te melden met geen tong, te vatten met geen' zin. Daar gy aldus ten troone zit verheven, Mag de onderdaan gerust en veilig leeven, En 't land wordt mild bedauwd met ryken overvloed; Daar bloeien kunst en wijsheid; daar hanteering En handwerk, rijk van inkomste en van neering; Daar rust de heilzuil op een' diamante-n voet. Staatkunde flijp' Vvernuft, en fterk' zich voor en achter; De deugd, ten troon gevoerd, is de allertrouwfte wachter. V IJ F D E  LIERDICHT. 69 VIJFDE ZANG. ö Amfterdam, Die onder groote fleden 't Gekroonde hoofd verheft, gelijk een fiere bruid! Uw grootheid nam Begin uit kleenigheden; En uw verheven kroon was eer een teêre fpruit. De afgodery, gebannen uit uw wallen, Van u gefchopt, en voor u neergevallen, Verflrekte een' grondflag, daarge uw magt op hebt gevestJ Godsdienstigheid, gemerkt met 's hemels ftempel, In haare plaats verheven in uw' tempel, Volbouwde 't werk, en voerde uw' naam naar oost en west. Men bouwe waar men wil, op klippen en op rotfen; Die op den godsdienst bouwt mag llorm en onweer trotfen. I 3 V IJ F D E  70 KR00NE DER DEUGD. VIJFDE TEGENZANG. Maar waar men 't oog In die heelal laat vallen, Op töórens, fteden, of op tempels, lang bekend; Wat toorn, zo hoog, Wat ftad, zo fterk van wallen, Wat tempel, zo gevierd, die 'niet verviel in 't end? Befchuldig niet den tijd en loop der jaaren, Die hen verkleent, welke eertijds magtig waaren: Die wisfelvalligheid ipruit uit een' andren grond. Zijt gy belust daar de oorzaak van te weeten? Deugd heeft gebouwd, maar ondeugd neéïgefmeeten : 't Rijk is niet wel beftierd, het welk niet altijd ftondt. Daar godsdienst zuiver blijft, en deugdzaamen regeeren, Daar ziet men dag aan dag 't gemeene nut vermeêren. ZESDE  LIERDICHT. 71 ZESDE ZANG. ö Gijsbrechts ftad! Gy moogt het hoofd opfteeken, Verheerlijkt door den glans der keizerlyke kroon. Die grootfe fchat Deedt van uw deugd lang ipreeken. Die vorsten dienst doet krijgt een' vorstelyken loon. Maar fchooner kroon dan 't edelfte gefteente Blonk uit voorlang op 't hoofd van uw gemeente: Deeze is rechtvaardige en deugdlievende overheid. Dat zijn de nutfte en dierbaarfte juvveelen, Wier ftraalen in 't gezigt der werreld Ipeelen, Wier glans zich in het hart van vriend en nabuur fpreidt. De kroon, van goud gewrocht, zal methaar' vorst eens zinken: Maar uwe deugdenkroon zal door alle eeuwen blinken. ZESDE  72 KROONE DER DEUGD. ZESDE TEGENZANG. Vaar voort, en hecht Dus jaarlijks fchooner fteenen En de eêlfte paarlen aan uw blinkend hoofdfieraad. Zo ftreeft gy recht Door tijd en nevels heenen, En baart verwondring zelfs in 't hart van die u haat. Men wachtte lang dees parel, fchoon van luister, Zolang bedekt, en weggeleid in 't duister, Aan uwe kroon te zien uitfchittren, eêl van ftof. Geluk, ó ftad, ö koningin der fteden! Dat nieuw fieraad verheerlijkt alle uw leden, Verkwikt inwendig 't hart, en oogst uitwendig lof. Laat losgegronde vreugd den blinden mensch behaagen ; Wie zich in deugd verheugt, dien zal 't berouw noit knaagen. ZEVENDE  LIERDICHT. 73 ZEVENDE ZANG. 6 Ferdinand, Geliefde burgervader, Om wien de ganfche Had met vreugd ten reie gaat'. Gy ftrekte 't land Weleer een' trouwen raader, Toen gy te velde trokt als 't oog van deezen ftaat: Toen klonk uw naam in deeze en verre landen. Maar toen het zwaard des rechts in uwe handen Gefteld was, werdt dees ftad aan uwe trouw verpligt: Noit floeg de tong der weegfchaale avrechts over In uwe hand, tot heil van fchelm of roover: De ftraf werdt noit door haat verzwaard , door gunst verlicht. Wie ftreng- of zachtheid prijz'; wy pryzen, op Gods voorbeeld, Die zacht- met ftrengheid paart, en nimmer toornig oordeelt. K ZEVENDE  74 KROONE DER DEUGD. ZEVENDE TEGENZANG. Uw deugd, lang van Den volke in top geheven, Verdient te pronken op den hoogften eeretrap. Haar waarde kan Een' nieuwen luister geeven En edeler fieraad aan 't burgermeesterfchap. Als wy de deugd op deeze wijz' zien lichten, Hoeft poëzy geen fabelen te dichten: De fabeltaal valt by dees waarheid veel te licht. , Leef lang, ö vreugd van Amflels burgerye! Dat zy noch lang zich onder u verblye; En ruste in 't fchijnfel van uw vaderlijk gezigt! Zy vinde in u een blijk der hemelfche genade! Daar God het volk bemint, haalt hy de vroomen fpade. TOE.  LIERDICHT. 75 TOEZANG. ö Burgerfchap Van Amftels ryke vesten, Geef acht op uw geluk, en maak 't u niet onwaard'. Staa altijd fchrap Om ondeugds fnoode pesten Te trappen op het hart, te delven onder de aard. Klinkt ons muzijk, dat zich met last laat hooren Tot lof der deugd, niet walglijk in uwe ooren, Zo volg dees wyze naar met algemeene Item: Van Collen, ons vermaak, ons lust, ons leeven, Wordt als op nieuw ten vader ons gegeeven: Een dierbaar heil voor ons, een maatige eer voor hem. 6 Gy, die ons uw gunst zo klaar komt te openbaaren, Verleng dien zegen, door 't verlengen van zijn jaaren! Ka HUWE-   HUWELIJKSZANGEN.   HUWELIJKSZANG VOOR DEN HEER MR. JOHANNES van LEENE, EN MEJUFFROUW HENRIËTTA CORNELIA van WIJK. IN DEN ECHT VERGADERD, DEN «*■ December, 1714. "W ie zal de min, die 't al regeert, In haar gezag en magt betoomen? Zy wordt van niemand overheerd; En doet zich van een' yder fchroomen. Zy heerscht met meerder majesteit, Dan eenig aardfche vorst of koning: Maar 't loon, het geen zy ons bereidt, Is zoeter, dan de zoetfte honing. Zy werkt in 't hart van mensch en beest, Van pluimgedierte en fnelle visfchen; En noit zal zy, hoe zeer gevreesd, In 't treffen van haar doelwit misfen. De  8o HUWELIJKSZANGEN. De tortel treurt in 't naare woud, Als haar haar gaaike wordt ontnomen: Zy kirt, zy zucht op 't groene hout, En zoekt het dichtfle van de boomen. In 't midden van den oceaan Zien wy den visch van liefde blaaken: Hy kan haar krachten niet weêrftaan, Zoras haar vlammen hem genaaken. De wreedfte tyger, ruw van aard, Buigt zich voor deeze godheid neder; Zoekt mede uit min te zijn gepaard, En ftreelt zijn weerga zacht en teder. Hoor den verliefden nachtegaal Zyne uitverkooren vrolijk groeten Met eene lieffelyke taal, Als hy haar ergens komt te ontmoeten. Dan zietmen 't bosch, vol vreugd en lust Op dat geluid, van liefde branden, Daar de eene boom den ander' kust, En ftreelt met zyne groene handen. Wie  HUWELIJKSZANGEN. 81 Wie zou geen jaaren achtereen De fmarten van de liefde lyden, Om zich in 't einde, wel te vreên, Met zijn beminde te verblyden? Om eens 't languitgeltelde loon Van zijn verdriet en fmart te ontvangen, Als 't hem van haar wordt aangeboön, Die al zijn vreugd is en verlangen? Hoe zoet is 't, na zo groot een fmart, Zich van zijn lief te zien omarmen, Wier zoet gezigt het kilfte hart Bekwaam is aanftonds te verwarmen; Die door haar lonkjes, en den gloed En 't licht van haar bekoorlyke oogen, God Mavors zelv', hoe zeer hy woedt, Doet fiddren voor haar groot vermogen? Ach! hadt de mingodes, wier kracht Noch god, noch mensch oit zal ontloopen, Myne ongeleerde zwaanenfchacht In haaren nektar willen doopen; L Dien  82 H U W E L IJ K S Z A N G E N. Dien nefctar, die ons leeven geeft, Waarmeêze uw zoentjes en uw kusjes Tot driewerf overgooten heeft, Zo rijk van lachjes en van lusjes! Dan zoudt gy my eerst zien bekwaam, Recht en naar 't leeven af te beelden, Hoe zoetjes en hoe aangenaam Gy 't fpel van bruid en bruigom fpeelden. Nu volge ik met een heesch geluid Uw lachjes naar en zoete kluchjes; Terwijl de roodgeverfde bruid Haar blyfchap maatigt met haar zuchjes; En, daar zy in gedachten zit Om haare aanftaande zielsvermaakjes, Met fierlijk rood en purper 't wit Vermengt van haar befchaamde kaakjes. Maar 'tuur, heer bruidegom, genaakt, Waarop ik u zolang zag doelen, Dat gy dien gloed, die 't harte blaakt, Eens in haare armen zult verkoelen. 't Schijnt,  HUWELIJKSZANGEN, 83 't Schijnt, dat u 't wachten al verdriet: 't Is klaar te Ieezen uit de trekken Van uw gezigt. En waarom niet? 't Wordt tijd; men zal welhaast vertrekken. Men ziet alreeds, hoe 't ftarrenlicht Weer nederwaarts begint te daalen, En elk van verre tot zijn' pligt Vermaant met zyne flaauwe itraalen: De gasten, om, verheugd van zin, Naar huis te 'gaan, en ftraks te fcheiden, En u, om 't doelwit uwer min Naar 't bruiloftsledekant te leiden. 't Wordt tijd, dat gy uw zoete wraak In 't werk fielt, en haar ftraf doet draagen , Omdatze u dikwils met vermaak Om haare afkeerigheid zag klaagen: Zo zal zy wenfchen, datze uw fmart En droefheid eerder had geneczen, Tot vreugde van uw angstig hart, Om eer van u geftraft te weezen. L 2 Laat  84 HUWELIJKSZANGE N. Laat zy u, tot uw vreugd en troost, Nu zo veel zoete kusjes geeven, Als gy wel zuchjes hebt geloosd, Eer zy zo vry met u wou leeven. Hoe vrolijk zultge u, hand aan hand, In Venus boomgaard dan vermaaken, Terwijl een we-derzijdfche brand Uw harten even fel zal blaaken! Gaa, Venus fpreidt reeds 't ledekant, Daar gy u faamen zult verwarmen, Daar gy in 't einde uw' feilen brand Zult lesfen in haar poezele armen; Terwijl haar zoon, verheugd en bly, De plaats beftrooit met geurge roozen, Wier glans verdwynen zal, als zy Op uwe komst begint te bloozen: Als zy, van fchaamte en eer genoopt, Zal wenfehen haaren lief te ontvluchten , En vreezen voor het geen zy hoopt, En om de aanftaande blyfchap zuchten. Wel-  HUWELIJKSZANGE N. 85 Welaan dan, bruidegom, gaa heen, Pluk eens die langgewenschte vruchten, Waarvoor gy zolang hebt gelfreén, Waarvoor gy zolang droef moest zuchten. My dunkt, ik zie de minnegoon Reeds vrolijk om uw bedfpond dansfen, En u door Venus fchoonften zoon Met groene mijrtenblaan bekransfen. En gy, nu maagd, maar morgen vrouw, Ontvang uw' held met opene armen, Die u, in alle uw fmarte en rouw, Geüjk een godheid zal befchermen. . Leer dan de maagden, welk een vreugd, Wat blyfchap ons de min kan geeven, Die zy in 't bloeien van haar jeugd Zo trots en vinnig wederftreeven. TER L 3  TER BRUILOFTE VAN DEN HEER BALTHAZAR SCOTT, ONTVANGER VAN DE GEMEENE 'S LANDS MIDDELEN OVER DE QJJ ART IEREN VAN AMSTERDAM, ENZ. EN MEJUFFROUW CONSTANTIA COYMANS. DEN 2''™ JANUARY, l?l6. CONNUBIO JUNGAM STABILI. Verlaat, mijn kuisfche zanggodin, Verlaat den zangberg, daar uw zusters met de fnaaren Van Phebus gulde lier haar zoete Hemmen paaren, En zing een' zoeten deun ter eere van de min. Dat anderen de krijgsklaroen verheffen , En volgen met een heesch geluid 't Geklikklak van 't geweer, daar Mavors, onder 't treffen, Jaagt meenge ziel ten lighaame uit. Ik  HUWELIJKSZANGEN. 87 Ik, die mijn' iever in zijn' vaart zoek te bedwingen, Die 't klappen van een' kus veel liever hooren mag, Dan naar gekerm en droef geklag, Zal my vernoegen met een' zoeten deun te zingen; Een' deun, wiens nagalm, zo mijn drift my niet misleidt, Zal klinken in 't paleis van Venus majesteit, Daar zy, omringd van duizend minnegoden, Die, vrolijk, haar ten prijz', Hun Hemmen paaren op eene aangenaame wijz', Door 't lonken van haar oog en vriendlyke geboden, De jeugd zoekt aan haar' disch te nooden, En voedt met nektardrank en goddelyke fpijs. My lust de vreugd en zaligheden, Die fpruiten uit het kuisfche minnevier, Te maaien op het wit papier. Zend uwen zegen naar beneden, En ftier mijn zwakke pen, ontzachlijk minnewicht, Die dikwils uwen naam geroemd heeft in haar dicht. Hoe zalig'zijnze, die uw keetnen mogen draagen, En wier gebed u kan behaagen!  83 HUWELIJKSZANGEN. Gy, gy alleen van al de goön, Geeft aan het noodlot zelfs uw wetten en geboön. Door u is 't dat wy leeven; Door uwe goedheid is 't dat wy zolang beftaan: Want zo üw gunst ons wou begeeven, Hoe fchielijk zou 't heelal vergaan! De kruiden zelfs en tedre bloemen Die ziet men jaarelijks op uwe grootheid roemen. De dadel fpreidt, verlost van droefheid en gezucht, Zijn takken vrolijk in de lucht, Als hy met zyne groene bladren Het doelwit van zijn min mag nadren, En tart, van haar verzeld, die hem weerom bemint, Het buldren van den ftorm, en 't gieren van den wind. De liefde doet de planten groeien; Men ziet de wijngaard met meer vreugd en wellust bloeien Als gy haar ranken met haar' lieven olmboom paart: Dien acht zy bovenal haar wederliefde waard'. Was ons de magt gegeeven Om de aangenaamc en zoete taal Van  HUWELIJKSZANGEN. 89 Van leeuwerik en mosch en fchellen nachtegaal Ter degen te verftaan, hoe wierdenwe aangedreeven, Om hunne lesfen, tot volmaakinge onzer vreugd, Te volgen in het bloeien van de jeugd, 't Is liefde, die zo zoet het vooglenkoor doet zingen. Het kan zich niet bedwingen; Het fpringt van tak op tak, en huppelt heen en weer, En roemt, in zyne taal, zijn min zo trouw en teer. En wat oprechte liefde Op 't menfchelijk gemoed, als zy het eenmaal griefde, Door haar aanbiddelijk gezag En zoet geweld vermag, Blijkt al te menigmaal om 't zelve te weêrftreeven. Dit tuigt met my heer Scott, Die, meê verwonnen door den kleinen minnegod, Gewillig tracht in zynen dienst te leeven. Die aangenaame Haat, vol wellust en geneugt, Heeft hem voorheen te veel vermaak gegeeven, Om zich niet weder te begeeven tot die vreugd. Dat denkbeeld ftaat te diep in zijn gemoed gefchreeven. M En  po HUWELIJKSZANGEN. En gy, beminnelyke bruid! Hoe vaak zult gy noch aan dien blyden dag gedenken , Datge eerst befloot uw hart aan Balthazar te fchenken, En u te dienen van zo zegenryken buit! Hoe zalig is 't, aldus, ö bruidegom, te zwichten! Na zulk een nederlaag moogt gy trofeën ftichten, Die 't nageflacht, eeuw in eeuw uit, Noch zuilen aan uw' naam verpligten. Gaa dan, gezegend paar, daar u de vriendlrkheid Der minnegoodjes een volmaakte vreugd bereidt, En pluk van uw verdriet en zuchten De langgewenschte vruchten; En vier, zolang gy leeft, deez* blyden dag,. Waarop u elk vereenen zag. TER  TER BRUILOFTE VAN DEN WELGEBOREN HEER GERARD BEELAERTS, EN DE WELGEBOREN JONGKVROUW CORNELIA ELIANA SCOTT. IN DEN ECHT VEREENIGD BINNEN AMSTERDAM, DEN 30^" NOVEMBER, 1717. Heer Beelaerts dacht om'toude,en zocht een nieuw vermaak. De droevige eenzaamheid kan my niet meer behaagen, Zo fprak hy; neen, ö liefde, ik wil uw boeiens draagen: Uw flaavemy is my eene aangenaame zaak. 'k Geef u mijn hart, 'k geef u mijn handen: *t Eerst voor uw fchichten, en de tweeden voor uw banden. Gy, fchoone koningin van Paphos, die weleer Mijn hart veroverd hebt, maar die my voor mijn wonden Een' zoeten balfem, tot geneezing, hebt gezonden, Begunstig my! ik werp my nochmaal voor u neer. Vaar wel, mijn vryheid! laat my zuchten: Die wreede, hoop ik, zal niet altijd voor my vluchten. Ma Zo  92 H UWELIJKSZANGE N. Zo vleit die minnaar zich in zijn verdriet en pijn, En zulks niet zonder grond; dewijl hy, uit de teeknen Van Venus goedheid, hem weleer getoond, mag reeknen, Dat zyne wenfehen haar niet haatlijk zullen zijn. 't Is de eigenfehap der fterveh'ngen, Te hoopen op 't vermaak, daar zy met ernst naar dingen. Straks maakt hy zich gereed, en wapent zijn gemoed Met fterkte en lijdzaamheid; zijn' mond met zoete woorden; Om dus zijn lief, of die haar mogelijk bekoorden, Tot medelyden te beweegen met den gloed, Die hem verteert, en droef doet zuchten. Haar afkeer is 't alleen, die hem voor ramp doet duchten. Maar fchoon hy 't oog van zijn beminde niet mishaagt, Noch blyft zy trots en fier, en fchijnt zich te verblyden, Zo trouw een' minnaar in haar boeiens te zien lyden, En fchertst, terwijl hy zucht, en lacht, terwijl hy klaagt, o Min! wat baart gy droeve plaagen, Alsge eens de vryheid weet uit ons gemoed te jaagen l Ach!  HUWELIJKSZANGEN. 93 Ach! riep hy eindiijk uit, ach, liefde! ik weiger niet Om my, zo 't mooglijk is, door angst en droefheid , waardig Te maaken zulk een gunst. Maar gy, zijt gy rechtvaardig, Geef my in 't einde een vreugd, zo groot als mijn verdriet: Want waartoe dient my 't droevig zuchten, Als 'k eeuwig misfen moet die langgewenschte vruchten ? Vrouw Venus, in het eind bewoogen met zijn fmart, Bereidt zich tot zijn hulp, en roept haar kleine zoonen, Gereed den fterveling hun groote magt te toonen, En hunne wisheid in het treffen van een hart. Zy komen aanftonds toegevloogen, En zien, daar zy noch zwijgt, haar' wil reeds uit haare oogen. Vliegt heene, fpreektze, en als de duisternisfe de aard Bedekt heeft, brengt my dan des minnaars zoete kindren. ' Gy, legt u in hun plaatfe. Ik moet zijn fmart doen mindren; Zyne onderdaanigheid voor my maakt hem zulks waard'. Gelukkig minnaar! wil vry zuchten: De min bereidt u zelve een' rypen oogst van vruchten. M 3 De  94 HUWELIJKSZANGEN. De minnemoeder ftreelde in fchaduw van het groen Die zoete fchepfelen, die aardfche Cupidootjes, Op Idaas hooge kruin, terwijl de minnegoodjes Hun plaats bekleedden, om den vader goed te doen. Wat fterveling beklaagt zijn lyden, Daar zelfs de goden voor zyne overwinning ftryden!] De minnaar gaat zijn' rang, en volgt zijn tweede ziel, Hem zyne kinderen, of die hy 't waant te weezen. Zy zullen beter dan zijn kindren hem geneezen, En geeven hem den buit, daar zijn gezigt op viel. Gelukkig minnaar! flaak uw zuchten: De min ftrijdt zelf voor u: wat hebt gy meer te duchten? Zy zien het voorwerp van heer Beelaerts trouwe min. Daar zweeven zy om heen, daar blyven zy aan hangen. Zy kusfen haaren mond, zy ftreelen haare wangen, En blaazen 't zoet vergif ten kuisfchcn boezem in. Die kusjes hadden meerder krachten, Dange u, ö bruidje, toen verbeeldde in uw gedachten. 't Schijnt  HUWELIJKSZANGEN. 95 't Schijnt dat de kindren zelfs, zo fpreekt ze lagchend', voor Den vader vryen. Maar lach vry: 'k zie dat de treeken Der minnegoodjes u niet klaar noch zijn gebleeken. Die ruitjes breeken zelfs de fierfte harten door. Staak, zalig minnaar! ftaak uw zuchten: Gy zult het eind haast zien van alle uwe ongenugten. Zo ging 't. Comelia begon een' zelfden gloed, Als haaren minnaar pijnde, in haare ziel te ontdekken. Noch zoektze uit fchaamte zulks te ontveinzen ;maar de trekken Van 't weezen toonen klaar den ftaat van haar gemoed. De liefde wacht niet naar de lippen: Al zwijgt de tong, zy weet door de oogen uit te flippend Waartoe dan, fprakze in 't eind, nu langer noch gewacht? Nu zich mijn hart aan u, mijn lief, wil overgeeven, Is 't veinzen uit: mijn mond zal u niet meer weêrftreeven. Ik word uw lotgenoot, en zwicht voor liefdes magt. Staak, zalig minnaar! ftaak uw zuchten: Een wederzijdfche min kens fmart noch ongenugten. 1 Geluk  96 HUWELIJKSZANGEN. Geluk dan, bruidegom! geluk dan, zoete bruid! Die zelfde liefde, die u onderling doet minnen, Blyve onveranderlijk, en groei' fteeds in uw zinnen, Totge oud en welvernoegd uw zalig leeven fluit, 't Is uit met zuchten en met klaagen: Standvaste liefde heeft den eerprijs weggedraagen. En gy, ö zoet gevolg des bruigoms! 't zy gy weêr Van Ida zijt gedaald; het zy de minnegoodjes In u noch leeven; gaat, gaat, aardfche Cupidootjes, En ftreelt, en kwetst, en blaakt dit paar hoe langs hoe meer; Maar geeft hen wonden zonder zuchten, En vollen overvloed van langgehoopte vruchten! TER  TER BRUILOFTE VAN DEN HEER ADRIAAN HUYDECOPER, EN MEJUFFROUW SARA MARIA VAN WIJCK- GETROUWD DEN ia.e» FEBRUARY, 1718. HERDERSZANG. Knaap Reinhart, die weleer, op Saraas jaargetyde, Zich met een vrolijk lied in 't open veld verblijdde, Als 't zoele westewindje, al ipeelende, den fchoot Des aardrijks, langen tijd bevroozen, weer ontfloot, En Flora, net gehuld, op haare koets gefteegen, Haar bloemen ftrooide langs de velden en de wegen: Die zelfde Reinhart treedt in 't veld en voor den dag, Met zynen dunnen halm, waarop hy eertijds plag N De  98 HUWELIJKSZANGEN. De deugd en fchoonhcid van dat veldjuweel te pryzen; Om 't dor en naar geboomt te ftreelen met zijn wyzen, En 't vlietgodinnendom te wekken, dat, bedroefd, In 't kille ftroompaleis een' beter tijd vertoeft, 't Was niet, om, als weleer, de knaapen te beklaagen, Die haar, doch vruchteloos, fleeds zochten te behaagen; Noch om, door ihaarenfpel, dat onbeweeglijk hart Tot troost en medely' te dwingen met de fmart Der frisfche jonglingfchap, die haare fchoonhcid griefde. 6 Neen: zy, die de jeugJ. verkwynen deedt in liefde, Werpt, werpt zich zelve thans voor liefdes outer neer, En noemt hem, dienze mint, haar' bruidegom, haar' heer. Dat 's Reinharts broeder zelf. ö Lieflijkfle aller dagen ï Geen zomerdag kon oit dien knaap zo zeer behaagen Als deeze, nu hy Saartje, als eertijds, weder roemt, En haar niet flechts vriendin , maar zyne zuster noemt. Hy, door dat zoet geluk verrukt en op^etoogen, Begeeft zich veldewaarts. De vreugd uraalthem uitdeocgen; En de echo, die weleer zijn zomerzangen gaGeflaagen heeft, galmt thans zijn blyde ftem weêr na. In  HUWELIJKSZANGEN. 99 In 't einde fprak hy:'k Zal mijn woord, u eens gegeeven, Niet breeken: uwe deujd ftaat in mijn ziel gefchreeven; En myne zanggodin bedient zich van deez' tijd, Om haar belofte u te volbrengen, en, verblijd, Nu gy de liefde volgt, en luistert naar haar wetten , Een' aangenaamen toon op haare luit te zetten. Dit heeft zy u beloofd. En wie zal met meer recht In 't zangperk treeden, daarm' om de eer des lauwers vecht, Dan hy, die nu voortaan, zo loopen de aardfche zaaken, Een' broederlyken kus mag drukken op uw kaaken, En dien gy zelf thans, met een zusterlyke min, Een plaats vereert in uw genegenheid en zin? En gy, zo vaak gefpoord door haar beleefd gezigte, Die zy zo menigmaal aan haare gunst verpligtte, Heeft zy dat goed aan geene onwaardige gedaan, Hef thans, mijn zanggodin, een vrolijk veldlied aan. Dit is 't alleenig, 't geen ik u thans weet te geeven. De nimfen van het woud, byna beroofd van 't leeven, Verbergen zich in 't dichtst der boomen, en de ftoet Der waternimfen fchuilt in den bevroozen vloed. N 2 De  ioo HUWELIJKSZANGE N* De blonde Ceres treurt, en tast naar haare haireh, En zoekt vergeefs haar' krans van gouden korenaaren,Terwyle Flora, droef te moede, haaren tijd Al klaagend doorbrengt op 't verflenfte bloemtapijt. Hoe zoudenze anders, was de winter haar niet tegen, Eenpaarig uwe kruin bekransfen, en den zegen, Dien 't huwlijk meebrengt, dat op liefde rust en deugd, Aan u voorfpellen, die haar lust zijt en haar vreugd? Mijn zangeres alleen zal haaren icver toonen; En wil uw goedheid dien met haare gunst beloonen, Zy zal in 't open veld en fneeuw en vorst weêrftaan. Hef dan, mijn zanggodin, een vrolijk veldlied aan. De fchoone Sara, de eer en roem der maagdenreien,. Laat zich in 't einde mee naar Venus outer leiên, En kiest een' bruidegom, die om haar fchoon gezigt Den Amftelftroom verliet, en zich begaf naar 't Sticht, Voorheen hem onbekend. Wie zal des noodlots wetten, Door voorzorg of beleid, verandren of verzetten? Wie de eindelooze magt naarvorfchen van de min? Ik eer uw majesteit, Idalifche godin! En  HUWELIJKSZANGEN. 101 En zie met blyfchap, dat noch harten zijn te vinden, Die zich uit zuivre liefde in 't huwelijk verbinden; Die de onderlinge min, en een gerust gemoed, Aanfchouwen, als het hoogfte en allerdierbaarst goed. Welzalig zijnze, dien de werreldlyke zaaken, En 't ondermaanfche goed zo weinig 't harte raaken i Hun naam zal leeven , en hun vreugd noit ondergaan. Hef thans, mijn zanggodin, een vrolijk veldlied aan. Daar 't geld de grond ftrekt, om een huwlijk op te bouwen, Daar ziet men 't vuur der liefde in korten tijd verkouwen; En 't hart, dat ftaatzucht, als zijn hoogfte godheid eert, Ziet haast zijn vreugde in fmarte en. bittren rouw verkeerd. De liefde laat zich niet braveeren. Haare fchichten, Waarvoormen in het woud den feilen leeuw ziet zwichten, Zijn vaardig tot de ftraf, als iemand haar gebod Verwaarloost, en te ftout met haar bevelen fpot; Daarze anderszins, met vreugd, den fterveling genegen, Haare onderdaanen kroont met eindeloozen zegen, En, in haar gunst zo zoet, als bitter in haar'haat, Den armen landman ftelt in d'allerbesten ftaat; N 3 Die  ' 102 HUWELIJKSZANGEN. Die met zijn bedgenoot des zomers zyne fchaapen Naar ftal drijft, en daarop gerust gaat leggen flaapen , Om 's morgens met zijn lief verheugd weer op te Haan. Mijn zangnimf, 'hef met my een vrolijk veldlied aan. Dat andren zonder eind gaan werken, flaaven, zwoegen, Om hunne ftaatzucht en geldgierigheid genoegen Te geeven; Reinhart zingt, hoe Adriaan verheugd Zich fpiegelt in het fchoon van Saraas blanke deugd, En zy, door zijn ftandvaste en zuivre min bewoogen. Hem eindelijk aanfehouwt met medelydende oogen, Hem toelonkt van ter zyde, en liefde deezen brand Vast voedt en aankweekt in hun beider ingewand, ö Welgezegenden! het moet u niet mishaagen, Zo iemand by geval u afgunst toe mogt draagen, Om d' aangenaamen ftaat, daar hy u beide in ziet. Het is uit vyandfehap noch haat, dat zulks gefchiedt. De vergenoeging, diewe u blinken zien uit de oogen, Houdt ons, die zulk een heil ontbeeren, opgetoogen, En doet ons wenfehen, in uw beider plaats te ftaan. Mijn zangnimf, hef met my een vrolijk veldlied aan. Ge-  HUWELIJKSZANGEN. 103 Gelijk het vuur der liefde, in 't jeugdig harte ontdoken , Noit wordt verminderd, noch zijn krachten ziet verbroken, Hoewel de winter, grijs van baard, en kaal van kruin, De kille ftroomen met een' ysgrond, land en duin Met meeuw dekt, en 't geboomt berooft van blad en lover: Zo ftort de mingodes haar' milden zegen over Die geenen, die, alleen uit zucht tot haar gehoon, Elkandren minnen, en neerknielen voor haar' troon; Zo zal die liefde fteeds haar zuivre ftraalen fchieten, En hun eene eeuwge vreugd en wellust doen genieten, Schoon zelfs het noodlot, zonder rede en zonder maat, Het deugdelyke paar vervolgde met zijn' haat. Een wederzijdfche min tart rampen en gevaaren. Niets ftreeft haar heil voorby; niets kan haar evenaaren; Dewijl haar gronden vast en onverwrikbaar ftaan. Mijn zangnimf, hef met my een vrolijk veldlied aan. En gy, mijn broeder, die dier fchoone kost behaagen; Wel eertijds telde gy de weeken, toen de dagen, Thans uur en oogenblik: de tijd genaakt, fchep moed: 'k Zie reeds der fchoone bruid van maagdefchaamte 't bloed In  io4 H U W E L IJ K S Z A N GEN. In 't aanzigt ftygen. Men zal u niet meer beletten, Als eertijds, u by haar op 't ledekant te zetten, Om daar in eenzaamheid eene aangenaame wraak Te vorderen, van al het geenze u met vermaak, Eer zy haar harte boog tot wedermin, deedt lyden. De minnegoodjes liaan gefchaard aan wederzyden Der zachte bedfponde, en beftrooien 't ledekant Met rooze- en mijrteblaan, die zy met eigen hand Afplukten, op den top van Ida, hoog verheven, Om u fteeds nieuwen lust en nieuwe kracht te geeven. Wat hebtge, om tot dien ftaat te komen, niet gedaan! Mijn zangnimf, hef met my een vrolijk veldlied aan. En gy, ö zoete bruid, doch binnen weinig uuren Mijn zuster! lang moet uw geluk en blyfchap duuren, Uw min fteeds groeien, en de landjeugd van alom, Uw voorbeeld volgende, elk voor zich een' bruidegom Verkiezen uit de geen, die naar haar weermin ftreeven. Nu naakt het beste deel eerst van uw jeugdig leeven, En de ondervinding zal u leeren, dat de jeugd, Hoe zeerge ook anders plagt te fpreeken, al haar vreugd Eerst  HUWELIJKSZANGEN. 105 Eerst in het huwlijk vindt. Maar wat zeg ik van fpreeken? De grond van 't maagdenhart is noit een' man gebleekenJ Haar tong verfchilt veel van haar harte, en 't onderfcheid Is groot, dat tusfchen doen en tusfchen zeggen leit. Maar de avond valt; gaat heen, vereenden, met u beide, Daar Venus 't ledekant voor uwen wellust fpreidde. Zy kroone uw' arbeid met een* braaven zoon! Welaan! Mijn zangnimf, 't is genoeg: laat ons weer fteêwaarts gaan. O TER  TER BRUI L OFTE VAN DEN WELGEBOREN HEER EGER TAMMINGA, GEMAGTIGDE VAN STAD EN LANDE, TER VER. GADERINGE VAN DE HOOG MOG. HEEREN ALGEMEEN E STA ATEN DER VEREENDE NEDERLANDEN, ENZ. ENZ. EN DE WELGEBOREN JUFFER ISABELLA SOPHIA VANDER MUELEN, TOT MAAR S BERGEN, ENZ ENZ. GEVIERD DEN 23ft,n MAART, 1718. Mijn zangnimf voelt haar' geest ontvonken, Nu 't fchoonfte bloempje van het Sticht Haar' minnaar vriendlijk toe wil lonken Met een zo minnelijk gezigt. Zy zelf begint in 't eind te minnen, Die fleeds van min afkeerig was. Waar heen ? wat wilt gy gaan beginnen ? Aanfchouw die ongemeeten plas, Waaropge u zelve wilt begeeven, Ten koste van uw' naam en leeven. Zo  HUWELIJKSZANGEN. 107 Zo fprak ik tot mijn zanggodin. Ze antwoordde my met klaare reden: Gy weet, dat noit onkuisfche min Mijn zuiver harte heeft beftreeden. Ik zing die Venus, die, omhoog In 't hemelfche paleis geboren, Haar minlte kracht doet door haar oog, Maar al de werreld kan bekooren Door eene fchoonheid, die met deugd Gepaard is, in den bloei der jeugd. Niet haar, die uit de woeste plaslèn Van d' ongeliuimen oceaan By toeval Hechts is opgewasfen, Om de aarde in haare boei te flaan; Maar die ook* als de onftuime baaren, In d'aanvang lichter laagen brandt, Doch haare kracht niet kan bewaaren, Maar door den tijd wordt overmand. Dier twee godinnen, lang geboren, Kan de oudfte alleenig my bekooren. O 2 Die  io8 HUWELIJKSZANGEN. Die is het, die uit hemelsch zaad Haar' eersten oorfprong heeft gekreegen, Die noit een minnend hart verraadt, Maar trouwe liefde kroont met zegen. Die is het, die geen liefde liicht, Dan op onbuigeJyke gronden. Wie zich eens aan haar' dienst verpligt, Wordt nimmer trouweloos bevonden. Die liefde heeft een' vasten flut; Zy ftrekt tot blyfchap, en tot nut. Die was het, die het huwlijk ftichtte Van braave Alcestis en Admeet: Alcestis, wie geen nood verpligtte Haar' man te ontvluchten in zijn leed: Alcestis, die het licht wou derven, Om 't bly te geeven aan haar' man. Daar niemand voor zijn' vorst wou fterven, Ontvliedt zy 't licht, en fcheidt 'er van. Die Venus weet mijn ziel te dwingen, Om haar vermogen op te zingen. Niet  HUWELIJKSZANGEN. 109 Niet zy, die op het zilte fchuim Aan Cyprus oevers aan kwam dryven; Die, voortgedreeven als een pluim, Geen' dag op ééne plaats kan blyven; Die 't harte kittelt met vermaak, Alsze eerst het kwetst met haare fchichten, Maar trouw, en zuivre min, een zaak, Waarvoor haar wellust niet wil zwichten, Vertreedt, vertrappelt met den voet, Als vyandin van 't hoogde goed. Die zelfde was 't, die de eerste gronden Van Phillis liefde heeft geleid, Die, door Demophoön gefchonden, Haar ongelukkig lot befchreit. Hy gaat met traanen in zyne oogen Van haar,- die hem zo kuisch bemint; Maar wordt door trouw noch deugd bewoogen, Zoras hy zich ontflaagen vindt Van haar gezigt, die, droef te moede, Haar fmarten afwascht in haar' bloede. O 3 Dee-  ito HUWELIJKSZANGEN. Deeze, in den afgrond van de zee, En in een dwarreling geboren, Blijft nimmer op een vaste fteê, En kan den naam van rust niet hooren. Daar de andre, hoe 't haar ook mag gaan , 't Geen zy beloofd heeft, wil volbrengen; Aan de ontrouw noit zal overflaan, En zelfs geen wantrouw wil gehengen. Gelukkig, dien zy van omhoog Aanfchouwt met een genadig oog! Zo fprak mijn zangnimf, die, in liefde Onkundig, zegt het geenze meent; Wier boezem Venus nimmer griefde, En die van min noit heeft geweend; En wees my met twee vrolyke oogen Op u, ö bruidegom en bruid. Geen wonder: Venus zoet vermogen Straalt beide u reeds ten oogen uit. Het einde, ö bruigom, van uw klaagen Toont, hoe gy Venus kunt behaagen. Ja  HUWELIJKSZANGEN, m Ja Venus zelve niet alleen: De ftoet der fchoone hemellingen, De minlyke bevalligheên, Zijn bezig uwen lof te zingen. Het mimiegoodje, met zijn'fchicht Gewapend, heeft zijn plaats genomen In d'omtrek van haar zoet gezigt, Dat menig jongen knaap doet fchroomen, Die wel begeerig, maar, helaas! Niet byten durft naar zulk een aas. Terwijl god Hymen, die zijn hairen En gulden fakkel heeft verfierd Met frisfche rooze-en mijrteblaaren, Uw huwlijksfeest al dansfend viert; En Jnno, van haar' troon gefteegen, U beide, als huwelijksgodin, Haar milde gunst voorfpelt en zegen, Tot loon van uwe zuivre min. Daar liefde fteunt op zulke gronden, Wordt nimmer naberouw gevonden. Lu-  iift HUWELIJKSZANGEN Lucina voege zich in 'c end By deeze godheên, die u toonen, Hoe uwe deugd haar is bekend, Door dus uw kuisfche min te kroonen; En geeve ons vruchten uit deez' echt, Daar land en ftaat zich in verlusten! Want die de goón dus dient oprecht, Voelt zich noit in zijn rust ontrusten. Hun gunst alleen kan u behoên. Wat kan ik dan met wenfchen doen ? Dat die ü altijd dan verzelle, Dit is mijn wensch, en in den ftaat Van Baucis en Philemon ftelle, Dien geen geluk te boven gaat,Uw kinderen, op 't fpoor der vadren Steeds zwoegende voor ftad en land, Het toppunt van vermogen nadren, Het loon van deugd en van verftand; Daar elk hen eere als aardfche goden , En luistere naar hun geboden. Dat  HUWELIJKSZANGEN. 113 Dat uw geluk... Maar de avondfter Wenkt reeds de gasten om te fcheiden; Knikt u, ö bruidegom, van ver Reeds toe, uw bruid naar bed te leiden. Ik zie, hoe u 't verlangen drukt. Maar zacht, een roos van zulk een waarde Wordt zo gemaklijk niet geplukt. Vrouw Flora, die haar zolang fpaarde, Steekt hem met doornen, die zijn hand Durft flaan aan een zo dierbaar pand. Met meerder ïever zal men dingen Naar 't fmaaken van een frisfche kers, Waarnaarmen menigmaal moet fpringen: Zy fchijnt ons eens zo fchoon, zo versch. Wat hongerlyden doet wel eeten: En rust na onrust, lang gezocht, Doet ons alle ongemak vergcetcn, En 't geenmen over heeft gebrogt. Zo volge een eindeloos verblyden Na uw verlangen en uw lyden ! P HU.  HUWELIJKSZANG VOOR DEN WELEDELEN MANHAFTEN HEER JOHANNES VANDEN BOSCH, KAPITEIN FOOR. 'T ED ELMOGENDE COLLEGIE TER ADMIRALITEIT TE AMSTERDAM; EN DE WELGEBOREN VROUW CORNELIA ELIANA SCOTT. GETROUWD DEN sden MAART, 1720. Ik iïel een' toon op myne fnaaren, Cytheraas koningin ter eer. ö Dochter van de woeste baaren, ö Venus, zend me uw' byftand neer! Hoe zalig is hy, wien gy 't harte Raakt met een' fcherpgefleepen fchicht! Al lijdt hy fomtijds pyne en fmarte, Noch wordt die fmarte eens weêr verlicht. Nu flaat de droefheid hem eens neder, En maakt zijn ziele wel eens moe: Nu  HUWELIJKSZANGEN. 115 Nu zegepraalt, en juicht hy weder, Lonkt gy hern flechts eens vriendlijk toe. Een, met wiens min gy zijt bevvoogen, Is vrolijk, en gevoelt geen pijn. Slaatge op een' mensch uw gunstige oogen, Ach! wat geluk haalt by het zijn'! TEGENZANG. Van daar wy 't licht der zonne in zee zien daalen, En ryzen, zengt zich 't hart der jeugd Aan liefdes glans, en fchitterende ftraalen: Liefde is een bron van lust, en vreugd. Nu juicht heer Vanden Bosch, gerust van harte, In de armen van zijn zielsvriendin. Dat noit hun vreugd veranderd worde in fmarte! Aanzie met gunst hun beider min! Een zoet, weleer in volle rust bezeten. Noopt hen op nieuw tot dat vermaak. Noit zal men 't zoet van zulk een vreugd vergeeten: Altijd bewaart het hart dien fmaak. P 2 TOE-  u6. HUWELIJKSZANGEN. TOEZANG. Bedrieg ik my ? of lees ik zelfs in uwe naamen, Schier zonneklaar, 'c lot dat u t'faamenvoegt? u'Bruidegom, ö bruid! vrouw Venus bindt u t'faamen;-. Cupido maake u altijd vergenoegd! Slaat gy, ö zoete jeugd, uw liefdebaarende oogen Op 't vrolijk paar; zo volg het voorbeeld van Cornelia, die nu de liefde en haar vermogen Ten tweedenmaal niet wederftreeven kan. Hadt zy zich d'eerflenmaal daarby niet wel bevonden, Ten tweedenmaal hadt zy het zich niet onderwonden. O P  OP HET HUWELIJK VAN DEN HEER ABRAHAM GRONOVIUS, EN MEJUFFROUW DOROTHEA WYNANDA VAN WIJCK* GETROUWD DEN igAto JULY, 1720. AAN DE BRUID. De tijd is eindlijk dan gekomen, Dat ik, van blyfchap ingenomen, U mijn belofte mag voldoen; Nu Venus, om dit feest te vieren^ Uw beider kruinen zal verfieren Met Idaas allerfchoonfte groen: Beminlijk bruidje, dat, in'tgroeien Van uwe jaaren, in het bloeien P 3 Der  n8 HUWELIJKSZANGEN. . Der lente van uw frisfche jeugd, Bewoogen door de liefde en 't klaagen Des geenen, die u kan behaagen, Zijn fmart verkeert in lust en vreugd, 't Is langgenoeg gewacht: gaa heenen, Om u volkomen te vereenen, Daar u de Liefde en Hymen noodt. Uw kuisheid is genoeg gebleeken. Nu hy uw fierheid wist te breeken, Waartoe zijn fmart noch meêr vergroot? Zich in eens anders leed en lyden Verheugd te maaken, te verblyden, Is 't merk niet van een vroom gemoed:. Het uwe, in alle deugd bedreeven, Schijnt dan eerst recht en wel te leeven, Wanneer het goed aan andren doet. Alleenig in de liefde en 't minnen Waart gy niet al te zacht van zinnen, Toen hy u om uw weermin badt. Gy vvoudt dien naam niet noemen hooren. De  HUWELIJKSZANGEN. 119 De liefde klonk u vreemd in de ooren, Wijl zy uw harte niet bezat. Gy lachte zelfs, wanneer hy weende; Gy waart verheugd, wanneer hy (leende; Gy hoorde hem, als waart gy doof. Gy wist zijn liefde, en haar vermogen, Maar niet de krachten van uwe oogen, En gaaft hem daarom geen geloof. Maar 't bengeltje, dat, door zijn fchichten, Zelfs brandt weet in het ijs te ftichten, En leeuw en tyger maakt gedwee, In 't eind bewoogen door het fmeeken Van Abraham, gaf hem een teken, En ftelde zijn gemoed te vreê. De minnaar, door deez' byftand fterker, Verheugt zich zelfs in zynen kerker, En kust de boeie, die hem bindt; Houdt aan, vaart voort, en, altijd ftouter, Knielt onophoudelijk voor 't outer Van uwe deugd, zo teêr bemind» Zijn ■  120 HUWELIJKSZANGEN. Zijn woorden, zoeter dan voordeezen, Voorheen zo fraaadlijk afgeweezen, Mishaagen u zo zeer niet meer. Zijn lyden, dat u kon vermaaken. Weet eindelijk uw hart te raaken, En zét uw' moed een weinig neer. Genoeg, ö Abraham, gewonnen, Nu uwe min reeds heeft begonnen Van haar niet meer te zijn gehaat. Gy zijt een' grooten hoek te boven: Zy wordt genoodzaakt te gelooven 't Geen gy haar zegt van uwen ftaat. In *t einde, als zy u zag genaaken, Zaagt gy de roozen op haar kaaken Met leevendiger verf verbeeld. Zy wenscht u fteeds te hooren zuchten, En, alsze u hoort, u weer te ontvluchten; Zy wenscht naar u, die haar verveelt. Zy kan u naauwlijks antwoord geeven: Haar harte klopt; haar leden beeven,-  HU WELIJKSZANGEN. isi Zy vest haare oogen op den grond; En, daar zy luistert naar uw klagten, Roeptze eindlijk uit in haar gedachten: Wat godheid heeft mijn ziel gewond!'' Houd eindlijk op, houd op van veinzen; Ontdek uw' minnaar uw gepeinzen; De liefde zette u krachten by, ö Zoete bruid! en denk, het paaren Is eigen aan de jonge jaaren: Een kui?fche min ftaat yder vry. Zo deedt gy eindlijk, fchoon verlegenr Dat gy uw' minnaar zulk een' zegen En overwinning toe moest ftaan. Bereid u ftraks dan, want die minnaar Leeft thans met u als uw verwinnaar,. Zijn' wil en wetten te ondergaan. Maar welk een vreugd, wat lekkernye* Felooft u zyne heerfchappye! Belooft u uwe dienstbaarheid! Een dienstbaarheid, waarin een weelder Q Een  ia* HUWELIJKSZANGEN. Een wellust, die noit mensch verveelde, Ja 't al in opgeflooten leit. Zo groeie uw heil van wederzyde, Van dag tot dag, tot allen tyde; En doe u met vermaak en vreugd, In ouderdom en hooge jaaren , • Noch denken aan dit vrolijk paaren In 't bloeien van uw beider jeugd! O P  OP HET HUWELIJK VAN DEN HEER FRANS VANDE WA L L, EN JONGKVROUWE GEERTRUID DEYM. VEREENIGD DEN 3i*.ei1 DECEMBER, 1720.  EERSTE ZANG. Vernoegen, eedle fchat, Die alle heil bevat! Waar zal een mensch u vinden ? Een rijkaard zoekt u by zijn geld; Een ftedeling in 't veld: Eenfchipper, heen en weer gefold door ftorm en winden, Roept, daar hy zwerft van ftrand tot ftrand, Dat gy u houdt op 't land; Maar naauwlijks is hy t'huis gekomen, Of waant, dat gy de reis op zee hebt aangenomen. Elk heeft u in den mond; Maar weinigen in 't harte. Gelukkig hyp wiengyuw' byftand gontl Zijn ziel is vry van vrees; zijn boezem vry van fmarte. EERS TE  HUWELIJKSZANGEN. 125 EERSTE TEGENZANG. De mensch, het fchoonfte dier, Bezield met hemelsch vier En goddelyke reden, Vergaapt zich veeltijds aan den fchijn Van dingen, die niet zijn, En zoekt vergeefs zijn heil in duizend ydelheden. Hy tast, als een onnozel kind, Naar eenen rook, een' wind; Totdat hy, maar te Iaat, zyne oogen Ontlluitende, bemerkt hoe zeer hy is bedroogen. Hy ziet u, maar te hoog Om tot 11 te genaaken; Hy zoekt u, doch verkeerdlijk, met het oog, U, die de ziel alleen uw zoetfte vrucht doet fmaaken. TWEEDE Q 3  125 HUWELIJKSZANGEN. TWEEDE ZANG. Die, in een groot gewoel, Veel zorgen ftaat ten doel, Bekommerd en verlegen, Noemt hem gelukkig, die alleen En ftil leeft, wel te vreên: Als of 't vernoegen, door 't alleenzijn, wierd verkreegen: Maar 't edelfte van al 't gediert, Zo mildelijk gefierd Met onwaardeerelyke gaaven, Is niet gefchapen, om zich leevend te begraaven. 't Gebruik der tonge is niet Vergeefs aan hem gegeeven: Het voedt de vreugd, en mindert het verdriet; En laat niet toe dat wy als ftomme dieren leeven. TWEEDE  HUWELIJKSZANGEN. i27 TWEEDE TEGENZANG. De reden, 't eêJfte pand, Die 'c menfchelijk verfland Ten hemel op doet ftygen, Wenscht, door het nut gebruik der fpraak* Te lichten, als een baak, Ten dienst van andren, en dus ademtogt te krygen. Zy vliegt, op 't lieffelij'k geluid Der tong gedraagen, uit Haar' naauwbepaalden engen kerker, En geeft aan andren kracht, en maakt zich zelve flerker. Of zucht en kwijnt het hart Door overmaat van rampen, Zo geeft zy troost, en zalft, en heelt de fmart, Als zy haar ftraalen fchiet door nevelen en dampen. DERDE  is8 HÜWELIJKSZANGÊ N. DERDE ZANG. ö Dochter van de deugd ! 0 Moeder van de vreugd! ó* Wenfchelijk vernoegen Waar vindtm' u zuiverer, dan daar Twee harten, aan elkaar Verbonden, hun geluk en wenfchen 't faamenvoegen ? De vriendfchap, die elk prijst en roemt, En onwaardeerbaar noemt, Is, daar zy waarlijk wordt gevonden, Een bron van alle weelde, een balfem aller wonden. Haar onvergangklijk zout , Dat alle zorg kan ftremmen ,. De blyfchap voedt, en kweekt, en onderhoudt, Doet onze, zielen in een zee van wellust zwemmen. DER D E;  HUWELIJKSZANGEN. 129 DERDE TEGENZANG. De vriendfchap is een fchat, Die zelden wordt bevat Naar baar verdiende en waarde: Maar, wen zy zich laat fmelten in Den gloed der huwlijksfflin, Dan is zy 't fchoonfte dat men wenfchen kan op aarde. Gelijk een jaspis fchooner blinkü, Van 't fijnfte goud omringd: Zo blinken ook dehuwüjksbanden, Wanneer de vriendfchap die geknoopt heefc met haar handen» De liefde is vol vermaak; De vriendfchap baart vernoegen: Maar daar die twee niets zijn dan ééne zaak, Daar kan volmaaktheid zelf geen meerder heil byvoegen. R VIERDE  130 HUWELIJKSZANGEN* VIERDE ZANG. De vriendfchap, noit bevlekt, Die allen misftal dekt Met 't kleed van eensgezindheid, Ontfteekt haar' fakkel aan het licht Der reden, die 't gezigt Des menfchen opent, om te zien in 's werrelds blindheid. Maar 'k tracht vergeefs dat hemelsch vier Te maaien op 't papier. Dat onbegrypelijk vermogen Befchrijft zich met geen pen, vertoont zich aan geene oogen^ ö Onwaardeerlijk goed! Mogt ik u immer fmaaken; Verfpreiddege oit uw licht in mijn gemoed; Zo zoude ik mogelijk uw fchildery eens maaken. VIERDE  HUWELIJKSZANGEN. 131 VIERDE TEGENZANG. De liefde, de eerfle zaak Waarin de jeugd vermaak En wellust denkt te vinden, Doelt op de fchorsfe, en vreest geen erg ; Zy denkt aan pit noch merg, Zoras een zoete lonk haare oogen wist te blinden. Een lighaam juist gevormd van leest, Een leevendige geest, Een zoete tong, en twee fchoone oogen, Verrukken 't jeugdig harte, en houden 't opgetoogen. ö Schoonheid, frisfche bloem, Wat zijt gy zwak en teder! Hoe ras verdwijnt uw luister, rijk van roem! En, daar die eens verdween, daar keert hy nimmer weder. V IJ F D E R .2  13* "h u w e l ij k s z a n g e n. V ij F D e ZANG. Gelijk het flaauwe licht Der bleeke maane zwicht Voor Phebus heldre ftraalen; Zo moet de fchoonheid van het lijf, Min duurzaam van verblijf, Het hoofd voor die der ziele en zeden onderhaalen.. Dees zwicht voor ongeval noch ramp. Haar luister vreest geen' damp Van fnooden nijd, of lastertongen. Al wordt zy menigmaal, zy wordt vergeefs befprongem. Die op dien grondfteen bouwt, Bevindt zich noit bedroogen. Die fchoonheid groeit, al wordt het lighaamoud. De tijd, die 't al vernielt, vermeêrt zelf haar vermogen.. VIJF DE.  HUWELIJKSZANGEN. r-33 VIJFDE TEGENZANG. Die fchoonheid fcookt den gloed, Die wederzijds 't gemoed Van deeze twee doet blaaken. Daar Vande Wall, wiens hart en zin Zich koestert in haar min, Zijn liefdetekens drukt op Geertruids malfche kaaken». De vreugd, die yders harte vindt In 't geen hy teêrst bemint, Vertoont haar glansfen in hunne oogen En vrolijk weezen, door 't vernoegen opgetoogen. Maar drong ons oog eens tot Het diepst van hun gedachten; Het riep met recht: Gezegend *s uw lot, Die in uw liefde vindt al watge op aard kunt wachten! T O E- R 3  134 HUWELIJKSZANGEN. TOEZANG. Gaat dan, vereende zielen9 gaat; Daar gy, ten toppunt van uw' wensch, In 't eind zult zegepraalen. De lieffelyke dageraad Verkwikt gevogelt, vee en mensen Met aangenaame Itraalen: Maar 't zonlicht, dat hem volgt op 't lpoor Met heerelyker majesteit, Doet zynen glans verdwynen; Wanneer het zyne ftraalen, door De nevelen en duisterheid, Doet langs het aardrijk fchynen. De dageraad van uwe min, Ter kimme uitryzende, belooft Den  HUWELIJKSZANGEN. 135 Den fchoonften aller dagen. Wy groeten hem, verheugd van zin. Hy zie zijn klaarheid noit verdoofd Door florm of onweêrvlaagen. Of daalt hy oit, het zy om weer Te ryzen met meer glans en eert TER  TER BRUILOFTE VAN DEN HEER M\ MATTIIEUS BUIS, COMMIES GENERAAL ONDER 'T RESSORT VAN 'T LD. MOGENDE COLLEGIE TER ADMIRALITEIT TE AMSTERDAM; EN MEJUFFROUW SOPHIA HUYDECOPER TOT MAARSSEVEEN. VEREENIGD DEN 7*" JANUARY, 1721. AD SPONS ü M. Dum tibifubridet maler Cythereïs A,:iorumy Votaque nü, quo jam progrediantur, habe?it: Nosquuque, r.os, queis corda calent mollisjima, vatss, Cantamus tcneris gaudia vestra modis. Scilicst hcec lex est, quam DUfiatuêre Poëtis, Alterius fcmper dicere delicias. Venus fpeelt, naar de oude wyze, Weêr haar rol aan Amltels boord. Hef een lied aan, haar ten pryze, Zoete jeugd, gelijk 't behoort. Ze  HUWELIJKSZANGEN. 137 Ze is het waardig, die haare oogen Miniijk op u nederflaat. Eer dan, eer dan haar vermogen, Eerze u loont met haaren haat. Haare vriendfchap doet ons leeven In eene eindelooze vreugd; Haare gramfchap doet ons fneeven In een' poel van ongeneugt. Zy kan 't jeugdig hart verkwikken Door een lonkje, door een' lach. ö Hoe zoet is 't, in haar ftrikken Zich te warren nacht en dag! Zy , zy doet de zieltjes zwemmen In een zee van ambrozijn: Zy , zy weet den loop te ftremmen Van verdriet en bange pijn. Is 't niet waar, beminlijk bruidje ? Hadt gy eertijds wel gedacht, Dat de fchichten van dat guitje Waaren van zo groot een kracht? S Kost  138 HUWELIJKSZANGEN. Kost gy 't eertijds wel gelooven? Neen, ik zie 't: uw blyfchap gaat Uw verwachting ver te boven : 'k Zie het wel aan uw gelaat. Droeve traantjes, bange zuchjes Worden haast vergeeten in Al die lachjes, al die kluchjes, Die 't gevolg zijn van de min. Minnaars, die door lieve lonkjes Uwe harten voelt geraakt! Maakt een vlam van deeze vonkjes, Die u meer en meerder blaakt. Zo gy Venus, door uw fmeeken, Winnen kunt op uwe zy', 't Zal u aan geen vreugd ontbreeken In zo lief een flaaverny. Zijt gy in haar gunst gebooren, Uwe liefde ziet eerlang 't Hartje van uwe uitverkooren Luisteren naar uwen zang. Maar  E U W E L IJ K S Z A N G E N. 139 Maar zijt gy in ongenade By die bron van onze vreugd; Zo komt u geen trouw te ftade, Noch geleedene ongeneugt. Minnaars, zingt haar dan ter eere; Dat zy uwe wenfchen kroon'; Uwe liefde fteeds vermeêre, En met haare gunst beloon'! Zoete meisjes, fchoon van weezen, Die ons door een vriendlijk oog Kunt verkwikken en geneezen! Vliegt niet, vliegt niet al te hocg. Venus kan u ook verneéïen: Trotsheid ftaat haar zelden aan. Past dan ook haar glorie te eeren, Om dus in haar gunst te ftaan. Meisjes, wilt het my vergeevcn; 1 Ik beken 't, ik heb gedwaald. Zo gy wilt, zo moogt gy leeven: Uwe magt is onbepaald. S 2 Ve-  Ho HUWELIJKSZANGEN. Venus wetten en geboden Zijn niet voor de geen, die zy Zelve dikwils heeft van nooden. In haar ftrenge heerfchappy.. Als Cupido zyne fchichten Heeft gefleepen, kan zijn hand Zonder u wel iets verrichten? Zonder u ftookt hy geen' brand. Neen, gy hoeft hem niet te vreezen: Zonder u heeft hy geen kracht. Door u ziet hy zich gepreezen: Zonder u wordt hy veracht. Om ons beter zijn vermogen Te doen voelen, vol van vier, Zo verbergt hy zich in de oogen Van de fchoone Dianier. Of vandaar laat hy zich glippen Op het leevenwekkend rood Van Clorindes malfche lippen, Daar hy menig fchicht uit fchoot*. Daar-  HUWELIJKSZANGEN. 141 Daarvandaan, al weer wat laager, Springt hy, zonder veel gefchreeuw, Luchtig, vrolijk, altijd graager, Op een' boezem, blank als fneeuw. Dus hy, altijd, hier of ginder Schuilende, in den fchijn van vriend, Nu eens meerder, dan eens minder, Zich van uwe magt bedient. Hebtgy u met hem. verbonden, Tot vergrootinge onzer fmart; Zo geneest in 't eind de wonden, Die gy zelve eerst geeft in 't hart. Of bedient hy, zonder vraagen Zich van u in menig deel; Zoete meisjes, vreest zyn laagen, Want het fchelmpje deugt niet veeL Is 't niet waar, beminlijk bruidje? Hadt gy eertijds wel gedacht, Dat de fchichten van dat guitje Waaren van zo groot een kracht?' S 3 Maar  J42 HUWELIJKSZANGEN. Maar wat is 'er aan gelegen? Al die minnen, ftryden mee: En na 't ftryden volgt de zegen: Na de zegen volgt de vreê. Zegen! zegen! blyde minnaar! Zing nu zegen! 't is uw tijd; Schoon gy, met den naam van winnaar, Echter noch in boeiens zijt: Eoeiens, die geen handen knellen Met een' roodbeblocden ftreep; Boeiens, die geen lighaam kwellen, Met een' pynelyken kneep; Zoete boeiens, zonder fmarten, Zachter, dan het zachtst fluweel; Die twee eensgezinde harten Spannen in het mingareel; Boeiens, die zich laaten draagen, Liever dan een gouden kroon; Boeiens, die de jeugd behaagen, Schooner dan het fchoonfte fchoon. Is  HUWELIJKSZANGEN. 143 Is 't niet waar, beminlijk bruidje? Hadt gy eertijds wel gedacht, Dat de boeiens van dat guitje Waaren van zo zoet een kracht? 't Schelmpje (dunkt my) bly van weezen, Minlijk van gelaat en oog, Steeds te vieren, fteeds te vreezen, Voert uw hartjes naar omhoog, Onder Idaas groenen lommer, Daar de teêre en blyde jeugd, Vry van zorgen, vry van kommer, Zich in 't zoet der min verheugt: Daar de zoete nektarftroomen, Zoet van geur, en zoet van fmaak, In de fchaaüw der mijrteboomen, Blyfchap kweeken en vermaak: Daar de lagchende Erycyne Wonden geeft, en weder heelt; Na geleeden fmarte en pyne Duizend zoetigheên uitdeelt. Zy  144 HUWELIJKSZANGEN. Zy ontvangt die op de bede Van haar' teerbeminden zoon; Voertze op haaren wagen mede Naar het lustprieel der goön: Daar zy eertijds, vol van lusjes, Altijd minlijk, nimmer ftraf, Zelve duizend zoete kusjes Aan haar' lief Adonis gaf. Daar fchijnt zy zich te vermaaken In 't befchouwen van dien gloed, Die uw beider hartjes blaaken En in één verfmelten doet. 't Lust haar nu eens, die te fcheiên, En te rukken van elkaar. Teêre hartjes! wilt niet fchreien; Weent niet: daar is geen gevaar. Venus moet wat met u fpeelen. Houdt maar moed: het zal wel gaan. Die in haare gunst wil deelen, Moet wat jokkeruy verftaan. Zy  HUWELIJKSZANGEN. H5 Zy verheugt zich in 't befchouwen, Hoe uw hartjes (als een flang > Met een mes van één gehouwen) Hoe bedrukt, hoe naar, hoe bang, Zich nochtans op nieuws vereenen, En weer kruipen by elkaar. Teêre hartjes! wilc niet weenen; Schreit niet: daar is geen gevaar. Na een afzijn, vol van fmarten, Wordt noit grooter heil verleend Aan twee eensgezinde harten, Dan zich weer te zien vereend. Is 't niet waar, berainlijk bruidje? Dacht gy oit in uw gemoed, Dat de fchichten van dat guitje Waaren op het eind zo zoet? 'k Zie de vreugd en haar vermogen, Daar uw roozenmondje lacht, Blinken in uw vrolyke oogen, Schitterende in volle kracht. X Laat  146- HUWELIJKSZANGEN. Laat zich tong en lippen binden Door ftilzwygendheid aan één: Liefde weet een' weg te vinden, Als de ziel is wel te vreên. De oogen, vensters van het harte, Spreeken nimmermeer zo klaar, Als wanneer 't, na pijn en fmarte, Zich gered ziet van gevaar. Deeze vreugde, die van binnen In het hart zijn' oorfprong nam, Deelt zich mede aan al de zinnen; Zengt het al met haare vlam. Eene fchoonheid, daar bet wichtje Noch geen kracht op heeft gedaan, Die de punt van 't minnefchichtje Altijd zoekt te wederftaan, Doet haar' glans en draaien fchynen, Even als de dageraad, Die de ftarren doet verdwynen Voor zijn leevend inkarnaat: Maar  HUWELIJKSZANGE N. 147 Maar wanneer een kuisfche liefde , 't Eerfte doelwit van de jeugd , Zulk een teêre fchoonheid griefde, En haar jonge ziel verheugt; Dan doet zy die zelfde ftraalen, Daar alle andre glans voor zwicht, 1 In de harten nederdaalen, Even als het zonnelicht, Dat, bevrijd van vlek en evel, Alles koestert met zijn' gloed, Heene dringt door wolk en nevel, En het aardrijk lagchen doet. Maar wat vreugde zy van binnen, Andren troostend, zelf bedrijft, Denktmen beter in zijn zinnen, Danmen 't met de pen befchrijfr. Is 't niet waar, bemirilijk bruidje ? ö Hoe lieflijk, ö hoe zoet Zijn de fchichten van dat guitje Voor een teer en jong gemoed! T 2 Brui-  148 HUWELIJKSZANGEN. Bruigom, die, na duizend klagjes, Duizend zuchtjes, uw verdriet In gejuich en bJyde lachjes Eindelijk veranderd ziet! Welk een lusthof zet zich open Voor uw teer verlangend hart! Kostge oit grooter zegen hoopen , Dan u thans gegeeven werdt? Meld my eens, wat vreugd, wat weelde, Na veel droefheids, wreed en ftraf, In uw blyde zinnen fpeelde, Toenze u eerst haar hartje gaf: Toen gy uw verliefde vingren, Toenge uw' arm, door min beftierd, Om dien lieven hals mogt flingren, En met gunst ontvangen wierdt. Toen leidde u met eigen handen Venus zoon in zijn paleis, Daar de welffels en de wanden Blyfchap galmen, reis op reis. • • Maar  HU W E L IJ K S Z A N G E N. 149 Maar nu in het eind de haven Van uw' wensch geopend is, Schenkt hy u zyne eêlfte gaaven, Zet hy u aan Venus disch. Daar bekroont hy uwe vlechten Met een' krans van mijree en roos; Daar fmaakt gy zijn dischgerechten, Rijk van nektar en ambroos. Maar my dunkt, ik zie van verre, Aan des hemels klaaren trans, Venus aangenaamfte fterre Ryzen met een' nieuwen glans. Bruigom, 't is 't gewenschte 'teken, Daar uw hart naar heeft gewacht. Zanggodin, houd op van fpreeken; Wensch de liefjes goeden nacht. In de fchaduw der gordynen Wacht Cupido 't vrolijk paar: Wil hun ziel niet meer verpynen; Laatze alleenig by elkaar. T 3 Hoort  ISO HUWELIJKSZANGEN. Hoort gy wel, hoe Venus zwaanen Met haar wieken klappen, in Idaas dichtbewasfen laanen, By het lustprieel der min? Bruidegom s gaa heen! zy fpelleu, Hoe uw huisgezin, eer wy Weer een ander jaartal tellen, Met een vrucht vermeerderd zy. O P  OP H ET HUWELIJK VAN DEN HEER AD RIAEN MATEN, EN JONGKVROUWE MARIA VAN VOLLENHOVEN IN DEN ECHT VEREENIGD DEN Vereeren alle zaaken, Daar zy op zien of raaken, Een' fmaak yan 't eêlfte zoet. De bruigom volgt de baakjes Van 't oog der jonge bruid, En vindt op haare kaakjes Zijn liefde zielsvermaakjes, Een' langgewenschten buit. Zijn vryheid, op de klipjes Geftrand van haaren mond, Eert de ambrozynen tipjes Vap haare lieve lipjes, Daar zy haar einde vondt. V 2 Daar  iSS HüWELIJKSZANGE N. Daar zy begon te leeven, Waar' ruim zo wel gezeid: Wijl hy, door min gedreeven,. Haar vry den toom mag geeven Daarze onbedwongen weidt. Sluit in een' hof vol bloemen Een honigzieke by: Zult gy haar vryheid roemen, Of haar gevangen noemen, In zo veel lekkerny ? Zy bromt met dunne vlerken Van bloem op bloem: haar lust Vindt hier noch paal noch perken* In zulk een' dienst te werken, Is haar vermaak en rust. De  HUWELIJKSZANGEN. 157 De vryheid van heer Maten Zingt zulk een' kerker lof; Wil alles graag verlaaten Om 't zoet der honigraaten Van zulk een' Vollen hof. Zijn min zweeft, als die bye, Van de eene op de andre bloem. Wat ftaat, wat heerfchappye, Streeft zulk een flaavernye Voorby in vreugde of roem f Mijn zangnimf, op 't herdenken Van 't wederzijdfche zoet, Schijnt my van ver te wenken;. Bevreesd haar hart te krenken,, Te zengen aan dien gloed. V 3 , Ze  158 HUWELIJKSZANGEN. Ze ontvlucht my, zy keert weder. ö Bruidegom en bruid! Zo leg ik myne veder Op haar bevelen neder: Doch wensch u tot befluit: Het bijtje veel genugten; Den hof een' overvloed Van bloemen en van vruchten, Die wind noch ftorm doe zuchten, Noch zon» te heet van gloed. TER  TER BRUILOFTE VAN DEN WELEDELEN ACHTBAAREN HEER JAN REAAL, VRTHEER VAN VREELAND, ENZ. REGEEREND SCHEPEN DER STAD AMSTERDAM; £N VROUWE BREGITTA JOHANNA RENDORP. IN DEN ECHT VEREENIGD DEN 18** NOVEMBER, 1723. Schoone Erato, daal van den hemel neder En fpeel een lied op uwe luit, die teder De harten roert, en alle zorgen ftilt. Uw dichter zal die klanken, zo gy wilt, In zyne ziel ontvangen , en aan de ooren Des ftervelings den nagalm weer doen hooren. 't Is niet voor 't eerst, dat ik u nader treed: X Heb meer mijn' tijd in uwen dienst befleed: 'k Heb  röo II U W E L IJ K S Z A N G E N. 'k Heb meêr een' krans gevlochten, om de hairen Te kroonen van mijn vrienden, die 'k zag paaren, Wanneer uw vuur mijn' geest ontvonkte, en gy Mijn Item verhoorde , en u vertoonde aan my. Dat zelfde vuur, dat, rustend, nieuwe krachten Vergaderd heeft, ontkluistert mijn gedachten: Zy worden vlug, en vliegen vrolijk uit, En zien alom naar een' gewenschten buit. Dan zoeken zy, als onvermoeide byen, Haar voedfel in Atheenfche lekkernyen; En zien, wanneer zy daar niet zijn verzaad, Wat geurig kruid in Romes bloemhof ftaat. Voorts vallen zy , met dit noch niette vrede, Op 't zuiver wit der leliën, waarmede De Seine pronkt, die zulk een lieve plant Verfchuldigd is aan meêr dan eene hand. Genoeg is 't, mijn gedachten! ei, keert weder: Legt uwen buit voor myne voeten neder. Hy, die geen' fmaak vindt in het geen gy brengt, Denk': 't Kruid is goed, maar 't is niet wel gemengd. En  HUWELIJKSZANGEN. i6t En op wat tijd zou 't u toch beter voegen, Mijn zanggodinuw' dichtlust te vernoegen? Verhef uw Item , en zing volmondig uit Ter eere van Reaal, en zyne bruid. Die naam, door 't bloed zo na aan my verbonden, Wordt nergens in mijn dichten noch gevonden. Voldoe dan, ö mijn zangnimf! in dit dicht, Niet uwen lust, maar eerder uwen pligt. Hy is het waard': zijn deugd en eedle zeden Verdienen wel de plaats, die zy bekleeden Op 't capitool, daar ondeugd en geweld Voor zijn gezigt verbaasd liaan en ontfteld; Verdienen wel, dat zy, die hem behaagde, Zijn min beloonde, en hoorde, toen hy klaagde; Verdienen wel, dat gy mijn brein verlicht, Als 'k my verftoute, en t'zyner eere dicht. Neen: volg uw' lust, en niet uw' pligt, in 't zingen. Noch pligt, noch iets, moet oit uw' dichtgeest dwingen. Mijn lust alleen blijft meester van mijn pen, En prijst met vreugd, dien ik zulks waardig ken. X Laat  16*2 HUWELIJKSZANGEN. Laat de afgunst, laat de onweetendheid vry raazen:Haar woest gefchreeuw moet noit uw hart verbaazen. Wie fchrikt en beeft voor 't oog van Rhadamant, (*> Die vreest de pen eens dichters, en zijn hand: Maar die de deugd, en wel te doen beminnen, Zijn vrinden van de kuisfche zanggodinnen. Verftaat gy, o mijn zangnimf! deeze taal, Zo vrees niet voor het aanfchijn van Reaal. Of zou de fehaamte u mooglijk wel bedwingen, In 't rijk der liefde, en haare magt te zingen? o Neen: wie oit den lof der liefde zong, 't Voegt niemand bet, dan eene maagdetong. Onkundig graauw, en toomelooze zinnen, Wijkt ver van hier! wat fpreekt gy van beminnen? Die (*) Muicent heatos carmina cotütes Phoebo atque mufis pleStra moventibus*. Atsquos t>tum regnator odit Juppiter, hi maneros tremifunt, Terris £? undis omnibus anxii. Pindarus Pyth. Od. I Interprete Nic. Sudoïio*  HUWELIJKSZANGEN. 165 Maakt, zomen zegt, de inwooners van het rijk Des hemels zelfs den zwakken mensch gelijk. Dees Venus, deeze liefde, die ik pryze, Beftiert het al, maar op eene andre wyze. Want deeze fchopt geen goden van hunn' troon; Maar voert den mensch ten hemel, by de goön. Gelukkigen, die in haar gunst vereenen! Gelukkig zy, dieze immer heeft befcheenen Met eenen lonk; dien zy met eenen lach Heeft toegeknikt op hunnen bruiloftsdag! Gy dan, 6 twee, wier huwlijksfeest wy vieren, Wil zy uw' disch en bruiloftsbed verifiëren; (Uw beider deugd maakt u haar gunst wel waard'J) Zo wacht voortaan een' hemel hier op aard. De leerling van den wysten (*) aller Grieken, Dat fchrander brein, dat, op zyne arendswieken, Het nnauwbepaald bereik van 's menfchen oog, Met ééne vaart, zelfs wen hy fpeelde, ontvloog: Die (*j Socrates, volgens 't orakel van Delphos. Plato in Apoïogia, X 3  HUWELIJKSZANGEN. 167 Dees wordt gevierd van onbefchaafde zinnen. Men waant, men kan niet zonder haar beminnen. Maar hadtmen noit op haar alleen vertrouwd, De liefde hadt noit fterveling berouwd. Maar deeze is 't niet, die ik in rayne dichten En in mijn harte een' tempel meen te (lichten: Want fchoon my noch haar vruchten zijn ontzeid, Zy is 't nochtans, voor wie mijn veder pleit; Zy, zeg ik, die, uit hemelsch zaad gefprooten, Van dag tot dag haar krachten ziet vergrooten, En daar zy eens haar' zetel heeft geplant, Verdriet en zorg en onrust gansch verbant. Verheven ziel, gy leerdeme onderfcheiden, Wie van dees twee ons hart behoort te leiden ; Wie van dees twee zich dekt met valfchen fchijn, En 't eerste zoet verkeert in doodsch venijn. Maar wil mijn drift en iever my vergeeven; My dunkt gy hebt haar niet heel wel befchreeven. (*) Belg (*) Amor autem, qui coehfiem fequitur Venerem, qua. non fcemifed mqfcull tantum fexus in generationc efl partieels, ipfc quo-  HUWELIJKSZANGEN. 169 ö Liefde, gy, die in oprechte harten Uw' zetel vest, die alle zorg en fmarten Vergeeten doet, of minder lastig maakt, Wanneer uw vuur weerzijds twee zielen blaakt! Slaa gunstig 't oog op uwen dichter neder; Hy bidt het u: beziel zijn zwakke veder. Met uwen .geest, opdat uw fchoon gezigt Te kenneff zy in zijn verheven dicht: Opdat de bruid met haaren uitverkooren, Als zy uw' lof uit myne vaarzen hooren, En uwe kracht gevoelen in hun ziel, Erkennen, dat mijn fmeeken u beviel. Dees liefde was, eer noch de goden (*) waaren; Toen noch de lucht, en aarde, en vuur, en baaren, In eenen klomp gemengeld ondereen, Woest laagen, zonder fchikking, zonder reen. Zy zag het aan, en minnaares van de orden , Begeerde zy, dat elk geplaatst zou worden In .(*) Ante deos omnes primum generavit Ainorem. Parmcnidcs apud Plat. in Conv. et Plutar. iu Amatoilo. Y  i7o M UWELIJKSZANGE N. In deezen ftaat, waarin 't zich noch bevindt. Geen vaster knoop, dan die dees liefde bindt. Het geen zy fchikt blijft pal en onbewoogen. De kleenfce ftar vertoont ons haar vermogen; En 't eerste groen, dat ons de lente fchenkt, Toont, dat zy leeft, en noch om de aarde denkt Daar zy gebiedt, is alles wel te vreden; Daar zy ontbreekt, is ordening noch reden. Een klaar bewijs, datze in den hemel woont, En zelden by het menschdom zich vertoont! Zy ilaat de maat, wanneer de Harren dansfen, En gaan ten reije aan 's hemels hooge transfen. Zy wijst de zon den weg, dien zy moet gaan> En richt den loop der wisfelzieke maan. Zy deelt het jaar m zijn byzondre tyden. Zy fluit de zee, zich wijd aan alle zyden Uitftrekkende, in haar paaien , daarze fpeelt, En rijst of daalt, naar zy het haar beveelt. Geen andre band houdt dit heelal in weezen, Dan haare gunst: bezweek zy, 't flondt te vreezen, Dat  HUWELIJKS ZANGEN. 17- Dat alles weêr in eenen chaos viel, Een lighaam zonder orde, en zonder ziel. Haar godheid heerscht in 't midden van de goden. Jupijn doet niets, of't wordt van haar gebooden: En hieldt zy de andre goön niet in den band, Zy wrongen hem den fcepter uit de hand. Nu dreunt hy met zijn' donder in de wolken. Vorst Pluto heerscht in de onderaardfche kolken. Neptunus voert den drietand, daar hy 't ruim Der zee mee flik, of zet in witte fchuim. Hier heerscht de liefde in haar' volmaaktften luister; Hier lijdt haar licht geen fchaduw, vlek of duister; Hier pronkt zy op een' diamanten troon, En fpreidt haar licht in 't hart van alle goön. Met zulk een licht, en lieffelyke lonken, Heeft zy weleer de menfehen ook befchonken, Toen vrees en hoop, toen droefheid en ellend, Toen Uw en Mijn hun noch was onbekend: Toen 't ganfche jaar beftondt in eene lente: Toen Melibé geen malfche peeren entte, Y 2 Noch  i~2 H U W E L Ij K S Z A N G E N.. Noch wijngaard fnoeide; cn echter overvloed Van alles hadt, tot ftreeling van 't gemoed: Toen yder plukte, en niemand ergens zaaide: Toen niemand meêr dan voor zijn nooddruft maaide : Toen 't water van fontein en klaare beek In zoeten fmaak voor melk noch honig week. ö Gouden tijd! hadt liefde ons niet begeeven, Wy zouden noch in uwen rijkdom leeven. o Liefde! was het menschdom u niet kwijt, Wy leefden noch in deezen gouden tijd. Gy, die uw licht verfpreidde in alle harten, Verdoofde 't zaad van onlust, zorg en fmarten,, Dat welig bloeide, en rijklijk vruchten droeg, Zoras de mensch u uit die plaats verjoeg. Gelijk de kunst van meesters, wel ervaaren In 't zangkoor van Apollo, veele fnaaren Doet dienen tot volmaaking van een' toon, Die zelfs het oor kan ftreelen van de goön: Zo fmolt weleer de liefde duizend zinnen Tot éénen zin: een algemeen beminnen, Ee>  H UWELIJKSZANGEN. 173 Eene algemeene en onbevlekte vreugd Was toen 't vermaak van ouderdom en jeugd. Geen weigering deedt iemand droevig klaagen, Want niemand dacht iets, weigrenswaard', te vraagen. Wat de een bedacht, was ydereens vermaak, En yders wil was een gemeene zaak. Maar toen de tijd de vruchten deezer aarde In aanzien bragt, en hen van meerder waarde Deedt fchynen in des eens of 's anders oog, Toen was het dat die zuivre vreugd vervloog. Men zag den blos, die 't aanzigt fierde, een teken . Van lust en rust, nu meêr en meêr verbleeken; Het voorhoofd werdt gefronst, en 't ftreng gelaat Getuigde van het harte, en zynen ftaat. De doodfche nijd, een leevendig geraamte, Ontuchtigheid, de moeder van de fchaamte, En eigenbaat, die bron van allen leed, Bekleen de plaats, die liefde heeft bekleed, 't Geluk van d' een' kon nu den ander' kwellen „ En elk begon zijns buurmans vee te tellen. Y 3 Toen  174 HUWELIJKSZANGE N. Toen werdt die band verbroken en vernield, Die hart en tong tot noch vereenigd hielde. Wat zou de goön toch dwingen, meêr te leeven By een geflacht, dat hun geene eer wil geeven ? Zy mydden de aarde, en weeken, een voor een, Ten hemel, daar de liefde meê verfcheen. Nu Ieefdemen op 't aardrijk zonder goden. De fterkfte hand fchreef wetten en geboden Met eene pen , gedoopt in burgerbloed. Eens dwinglands wil was 't merk van recht en goed. De naam der goön werdt evenwel behouên. Men miste hen: men wou' hen weêr aanfehouwen: Zo zeimen: maar onkundig waarze zijn, Maakte yder zich een godheid in den fchijn. Hier moest de fchijn zijn hand en hulp toe leenen; Want waarheid was met de andre goön verdweenen. Toen bragt de zee (*) die dartle Venus voort, Wier naam alom gevierd wordt en gehoord. De (*) Puto «riant Vencrcm a Poetis e mari ortam fingi, fabulamque dt  HUWELIJKSZANGEN. 175 De naam der liefde, een zoet geluid voor de ooren, Kon yder, als voorheene , noch bekooren. Men badt haar aan, men knielde voor haar neêr; Want 's menfchen lust was haar vermaak en eer. In zulk een' dienst was yder even vaardig. Elk maakte zich haar gunst en vriendfchap waardig. Maar, wreede gunst! men vondt op 't onvoorzienst, Dat naberouw het eind was van haar' dienst. Dit opende den fchranderften hunne oogen. Zy zaagen, dat de werreld werdt bedroogen, Die geene liefde erkende, dan die geen, Die 't wild gediert heeft met den mensch gemeen. Zy greepen moed, en, op hun deugden ftouter, Vernielden zy den tempel en het outer Dier afgodinne; en eerden met ontzag Die liefde, die noch rouw kent, noch geklag: Die, de ipfa editam fuisfe, tanquam e falo nata, ut fub hoe involucro faüs vim genitabiltin jproponcrent, Plutarchus Sympofiac. Lib. V. Qua:ft. 10.  i76 HUWELIJKSZANGEN. Die, fints den tijd, dat haar het menschdom hoonde, De werreld vluchtte, en by de goden woonde; Vanwaar zy noch, hoe menigmaal gehoond , Al wie haar roept haar vriendfchap weder toont. Zy hoorde aaauw' hun vleiende gebeden, Of flocg met vreugd haare oogen naar beneden, En toonde klaar, (waat liefde onthoudt geen leed ,) Dat wie haar zoekt haar ras te vinden weet. Het grootfte deel blijft haar nochtans verachten. De fchijn verblindt hunne oogen en gedachten; Terwijl zy zelf, den meesten onbekend, Haar gunst niet fchenkt, dan die zich tot haar wendt. Men ziet 'er veel door 't huwelijk vereenen, Die naderhand zo zwaar een pak beweenen : Dat is de vrucht van ongegronde min. Heel anders werkt mijn hemelfche godin. Gelijk de zon, wanneer zy de oosterkimmen Doet glinfteren, de nevelen en fchimmen Ten afgrond jaagt, na 't ftormen van een' nach t, Die niets dan fchrik en vrees hadt voortgebragt: Zo  HUWELIJKSZANGEN. 177 Zo fpreidt dees liefde in eene ziel, voordeezen Gelijk een bal in hoopen en in vreezen Geflingerd, een volmaakt en helder licht, Daar alle damp van zorg en vrees voor zwicht» Verborgen kracht, en wonderlijk vermogen ! Wie maalt u af? De ftraalen van twee oogen Zijn noit verdeeld; maar zien, op wit, of zwart, Bei te gelijk, en volgen zonder fmart: Zo is de wil van harten, die elkander Beminnen: wat het een wil, wil het ander; Niet door een' dwang, noch tegen hunnen zin, Maar door een' trek van onbevlekte min. Bedrieg ik my? of toonen my de zeden, Oprechte deugd , en edelaardigheden Van Rendorp en Reaal, nu ééns van zin, Een voorfpel van deeze onbevlekte min? 'k Bedrieg my niet: die innerlyke fchoonheid, Die zich voor 't oog des lighaams niet ten toon fpreidt, Maar die de ziel verfiert met eene kroon, Veel heerlyker, dan al het werrelds fchoon, Z Waar-  H UW EL IJ K S Z A N G E N. 183 Bedienden haar om 't zeerst. De een fchikte 't los gewaad; De tweede, 't hangend hair; de derde, 't bly gelaat; 't Welk bloosde, als eene roos, by ongeluk verdronken In eene zee van melk. Haar fpeelende oogen blonken, En flonkerden , gelijk de ftar, die door haar licht Alle andre Harren dooft, en Phebus aangezigt Des morgens voortreedt, en des avonds volgt van achter, Gelijk een trouwe bode, en onvermoeide wachter. Haar lieffelyke mond, 't fchoonst datmen immer za", Vertoonde een' zachten trek van een' vernoegden lach. Op haare lippen zweefde een room van nektardroppen, Gelijk in de uchtendftond de dauw zweeft op de toppen Van vrucht, en bloem, en kruid, en flikkert in de zon. Zo rustte zy een poos, die zelden rusten kon; Terwijl de minnegoön rondom haar bedfpond waarden, En, fpeelende in het groen, een nieuwe kracht vergaarden. Dees wette zynen fchicht; die proefde zynen boog; Een derde, klappende met zyne wieken, vloog Langs Idaas open hof en groene wandeldreeven, En plukte 't eêlst gewas, waarby de min moet leeven. Doch  ï84 HUWELIJKSZANGEN. Doch 't grootfte deel zat neer, en floot een' ronden kring Niet ver van haare koets. Recht in het raidden hing, Aan eene mijrteftruik, de gordel, waar zich binnen Verfchuilt, wat aangenaam, wat zoet is in het minnen: 't Verlangen, en de lust, het lonken, en de lach, Het lagchende gevlei, het vleiende geklag, Het klaagende gelmeek; en duizend minneftreeken, Die 't allerfterkfte flot der harten openbreeken. Zy handlen en bezien den riem aan allen kant, Hcrflellende 'i ontftelde in zynen eerden (tand, En alles op zijn plaats; opdat, als 't Venus luste, Gefterkt door 't zoet genot van eene korte ruste, Te ryzen, zy hem weer om haare leden flaa, En overal verwinn', waar datze heene gaa, En wien zy ook belaag': 't zwicht alles voor't vermogen Van deezen fchat: dat bleek, toen Juno, groot van oogen, Zich daarvan diende, met verlof der mingodin, Om 't hart van haar' gemaal te dwingen tot haar min. Terwijl dit kleene volk , dus bezig in het werken, Om Venus rijksgebied, en hun gezag, te fterken, Vast  HUWELIJKSZANGEN. 185 Vastfpeelde, vrolijk lachte, en fchimpte, en kweelde, en zong ; Kwam daar eene andre Hem, die hun, door de ooren, drong Tot in het diepst van 't hart. Zy ftooven op, zy liepen, Zy vloogen hier en daar, terwijlze angstvallig riepen: Help, moeder, moeder, help! De lagchende Ericijn Rees op als uit een' droom, en zag wat dit mogt zijn; En voelde een' fchrik in 't harte, een trilling door de leden, Toen zy de wijsheid zag in haaren lusthof treeden, En deeze rede hoorde uit haaren- wyzen mond. Ik zie wel, fprak Minerve, ik ben op deezen grond In 't minst niet wellekom. Doch ftaakt dit angstig vluchten, ö Minnegoön! gy hebt van my niets kwaads te dudhten. Verwacht ook van mijn tong noch laster, noch'verwijt, ö Venus! ik vergat voorlang den ouden fpijt: Want wijsheid en de min ook hierin evenaaren, Dat zy het ongelijk vergeeten, niet bewaaren. Stel dan uw vrees ter zyde, en 'hoor naar myne reen. Wy komen juist altijd zo wel niet overeen, Als zusters past; ik weet, en ken het, doch wil heden Met u, het zy hoe 't zy, in geen verfchilftof treeden» Aa Ook  i86 HUWELIJKSZANGEN, Ook zijt gy wel bewust, alsge in uw harte gaat, Dat wijsheid noit de liefde, als liefde, heeft gehaat Want noit was ik gewoon, in mijn befpiegelingen, Het fchaadlijk misbruik en het nut gebruik der dingen Te mengen ondereen. Die dit van my vertrouwt, Is dwaas; ja heeft ook zelfs mijn fchaduw noit aanfchouwd. Neen; ik ben uw vriendin, ö fchoonfte der godinnen, Die u van goden en van menfchen doet beminnen; Vooral, wanneerge my laat deelen in uw' raad. En fchoonmen zegt, dat gy my doorgaands mijdt en haat3, (Ik onderzoek 't nu niet) laat my uw antwoord hooren, Of thans mijn komst u kan behaagen, of verftooren. Dit wacht ik eerst van u, eer dat ik verder gaa. Zo fprak de wyze mond. De blonde Cypria, Die nu gereezen was, vandaar zy hadt geflaapen, Uit achting voor Minerve, een' yder ingefchapcn; Daar zy haar kleene goön , nu van den fchrik bedaard , Rondom zich, als een hen haar kiekens, hadt vergaard; Sprak : Dochter van Jupijn ! wat kan ik, dan u minnen, Vooral, wen gy my noemt de fchoonfte der godinnen ? Wan-  HUWELIJKSZANGEN. 18? Wanneer gy deeze kroon laat pronken op mijn hoofd, Eisch watge wilt, het wordt u al van my beloofd. Ja onderzoek vry, in al 't geene ik doe en laate, Of ik, gelijk men zegt, u doorgaands myde en haate. Gy zult het tegendeel bevinden zonneklaar. Dit moet ik evenwel belyden, en 't is waar, Dat ik zo hoog niet vliege in mijn befpiegelingen, Om , 't geen gy noemt gebruik en misbruik van de dingen, Zo naauw te fchiften , en te fcheiden. Dat 's een zaak, Die veel te lastig valt, als 't hart jookt naar vermaak; Als 't bloed in de adren kookt, en 'tlighaam, door het rusten En ledigzijn verkwikt, naar vcrfche en nieuwe lusten Weer uitziet. Dit nochtans en is geenszins een blijk Van mynen haat tot u. Hy doet my ongelijk, Die my daarmee beticht. En zeker, ik zou vreezen Of, zuster, niet by u de meeste fchuld zou weezen Van onze oneenigheid. Doch, zwygen wy dit ftil. 'k Verheugme een blijk te zien van uwen goeden wil Te mywaarts. Ban en ftel alle achterdocht ter zyde. Geloof zelfs, dat ik my, op uw gezigt, verblyde; Aa a En  i88 H U W E L IJ K S Z A N G E N. En dat gyme in dees luim meêr vinden zoudt, geviel 't, Dat gy my meerder de eer uws byzijns waardig hielde. Nu, gy moogt fpreeken , en uw harte aan my ontdekken.. Gy zult deez1 dag van hier niet onvoldaan vertrekken. Daar rees op deeze item , zo vriendelijk van toon, Een mommelend gemor in 't midden van de goön, De kleene minnegoön; die, allen niet gedreeven Van eene drift, dees reên toeftemmen, of weêrftreevenr Naar hunn' byzondren aard. Hoe nu? fprak Kwaadvermoên, Wat hebben wy met u te fchaffen, of te doen? o Lastige godin, die, naauwgezet en kregel , Al wie u hoort, verbindt aan maat, aan perk , aan regel; En ftraks, zoras de vreugd een weinig hooger gaat, Ons ligt' aan 't hoofd en teemt met uwe middelmaat, En zulke wetten febrijfr, die niet zijn naar te komen,. Of al, wat blyfchap heet, wordt tevens ons benomen! Die naauw' uw' mond ontfluit, of 't harte van de jeugd. Ziet al zijn vrolijkheid verkeerd in ongeneugt! Gaa, daarmen u verbeidt: gy kwaamt hier ongebeden.. Minerva loeg: doch gaf geen antwoord op dees reden. Maar  HUWELIJKSZANGEN. 189 Maar Venus, gul van harte, en buigfaam van gemoed, Die zot by zotheid is, by wijsheid wijs en goed, Hervatte 't woord, en fprak: Hoort toe, gewiekte kindren! 't Geen 't lot beflooten heeft, en zult gy niet verhindren. Ik ken uw' aller aard, en weet hoe die verfchilt. Gy, die de wijsheid niet gedoogen kunt, noch wilt, Weet echter, dat ik haar in 't minst niet zal beledigen,. Om u, kwanfuis, in deeze uw gramfchap te bevredigen. Ik ben verzekerd, dat de komst van dees godin Iets groots beduidt. Gewis heeft zy in haaren zin, Zo 't geen' der goden is, ten minften een' dier mannen, Die't onrecht uit het recht, 't kaf uit het koren, wannen» En flaaven onvermoeid tot heil der burgery, Te brengen onder 't juk van onze heerfchappy. Wat Pallas doet, gefchiedt met overleg en reden, En wordt vergeefs van u, 6 kleen gebroed , beftreeden. Gaat dan, waar 't u behaagt, gy, die de wijsheid haatr Zoekt uwe vreugd by 't gros der menfchen. Waar gy gaat, Waar gy u heene wendt, gy vindt in alle hoeken, Die u aanbidden, die u eeren, die u zoeken, Aa 3 En  igo HUWELIJKSZANGEN. En vloeken, zo als gy, op al wat wijsheid heet. Zy hadt licht meêr gezeid; maar een verwarde kreet Verhief zich boven haar, en fchreeuvvde, wapen! wapen! Men ftaat naar onzen val! Daar ftondt het zo gefchapen, Alsof een binnenlandfche en broederlyke ftrijd Het rijk der liefde zou verdeelen voor altijd. De geilheid zwaait de vlag van twist: hier, volgen wakker Schande, ontucht, dronkenfchap met wellust, zynen makker; Daar, onbefchaamdheid, list, bedrog, en onbefcheid Met angst, en achterdocht, en losfe onachtfaamheid; En wat 'er meêr behoort tot dees verachte bende, Die 't blinde volk beheerscht, en noit de reden kende. Maar aan den andren kant verfcheen de middelmaat Aan 't hoofd van beter troep, en ftelde zich in ftaat > Om, met geweld, geweld, en kracht, met kracht, te keeren. Hier zagmen de eerbaarheid, die zich van elk doet eeren, Met fchaamte en zedigheid , bedaardheid , ernst en trouw, Geduld en overleg, een' vyand van berouw, En andren, hier niet al te noemen noch te tellen. Maar toen het fnood gebroed zich fcheen in ftaat te ftellen, Om  H U W E L IJ K S Z A N G E N. 191 Om 't hek der maatigheid te dry ven uit het veld, Worp Pallas een gezigt, het welk den ftoutfïen held Zou ïlddren doen, een' ftraal van haare hemelfche oogen, Op 't volk, wel groot in waan, maar kleen in hun vermogen» Dat ftraks, gezwinder dan een waasfem in de zon, Verfchooide en gansch verfloof. Elk vluchtte waar hy kon, Waar hy verzekerd was geen wijsheid meêr te ontmoeten, En van de menigte met eerbied zich zag groeten. Daar wijsheid iirijdt, is 't recht dat maat het veld behoud'. Toen ruischte een zachte wind door Idaas mijrtewoud; En 't kristallynen nat, het welk uit honderd adren Zo veele beeken maakt, danste op 't geluid der bladren, En rees in zyne kil, en fchaterde van vreugd. In 't kort, noit was het hof der liefde zo verheugd, Als nu, Cgeen dwaaze min is oit bevrijd van vreezen) Daar Pallas fcheen verliefd, en Venus wijs te weezen. Aanminnige, fprak toen Minerve, ik ben verblijd, Dat myne vyanden geweeken zijn: 't is tijd, Dat ik u mynen last ontdekke, en de oorzaak melde Van myne komst. Het is niet ydel, dat gy fpelde, Dat  i92 HUWELIJKSZANGEN. Dat die iets groots beduidt. Jupijn floeg korts het oog Op 's noodlots dutfstre rolle, en wikte en overwoog 't Geen in d'aaufïaanden tijd noodzaaklijk moet gefchiedjn. Die rolle is zyne wet. Hy zelf kan niet verbieden Wat daar gebooden wordt. Daar vondt hy weêr een blijk, Hoe, by de middelen des noodlots, 't huwelijk Niet van de minilen is. Want daar zich eedle looten Verbinden door de trouw aan edelen, gefprooten Uit een' gelyken (ram; daar treên, tot heil des ftaats, Rechtfchapen zoonen, vroeg of laater, in de plaats Van hunne vaderen, en leeren tydig, 't oordeel Meêr buigen naar gemeen, dan naar byzonder voordeel, En 't volk bewaaken als een kudde, aan hunne wacht En zorge toevertrouwd. Geen moedige arend bragt Oit bloode duiven voort. Jupijn zag nu voorhanden Een prachtig huwelijk, tot heil der vrye landen, En meldde, 't geen hy zag, aan Juno, trouwgodin; En wilde, opdat het u, ö moeder van de min, Niet onbekend zou zijn (men heeft uw hulp van noode) Dat ik u deeze maar' zou brengen, als een bode Van  HUWELIJKSZANGEN. 193 Van 't hemelfche befluit. Maar zie wel toe, en fpan Uw krachten in: gy hebc te ftryden met een' man. Het is geen zorgloos hoofd, noch wuft en ydel harte, Dat u te winnen ftaat. Draag zorge, dat de fmarte Van dit mislukt beftaan noch u, noch ons, bedroev'. Gy geeft my, fprak Dione, een' raad, dien 'k niet behoef: Want fchoon ik, in dees luim , u zelf wel wil belyden, Dat ik niet altijd win, wanneer ik heb te ftryden Met voedfterlingen uit uw fchoole; ik twijffel niet, Of 'k zal, al wat ik wil, nu gyme uw hulpe biedt. Doch zeg, wie is die man, zo vreesfelijk van krachten, Dien ik beftryden moet? Laat my niet langer wachten: Ik brand van ongeduld te weeten, wie hy zy. Wel, fprak Minerve, ik zal uw' wensch voldoen, 't Is1 ■ Die, in zyne eerfte jeugd, mijn borsten heeft gezoogen; Voorts, onder mijn beleid gekweekt en opgetoogen, Langs al de trappen is geklommen van mijn fchool, En nu met luister praalt op Amftels capitool, 't Welk, eertijds lang betreen van zijn doorluchte vadren, Het bloed dier braaven ziet herleeven in zyne adren, Bb Ter-  198 HUWELIJKSZANGEN. Toen ik in uwen hof eerst zette mynen voet, Daar gy, op riekend kruid, het lighaam en 't gemoed Verkwikte door de rust, viel ftraks mijn oog op deezen Geftikten gordel, die tot liefde kan beleezen Al wie hem Hechts aanfchouwt: dat tuige zelf Jupijn, Die 't ondervondt: dees moet ook hier het middel zijn. En wiltge deezen fchat een wijl aan my vertrouwen, Alsge eer aan Juno deedt; ik zal u doen aanfchouwen, Hoe zeer ik heden ben tot uwen dienst bereid. Ontbloot hem echter eerst van vuile dartelheid, En fchaamteloozen lust, daarin door hen geweeven, Die ik, door myne komst, heb op de vlucht gedreeven: Dewijl ik de ontucht haat, en zulke middlen wraak. ,t Ontbreekt noch eer nochfchaamte aan weezenlijk vermaak; En 't is een zotte drift der menfchen, die gelooven, Dat kuisheid 't vuur der liefde, en haare vreugd, zou dooven. De onkuisheid zelf wierd kuisch en deugdelijk van zin, Zoze immer fmaaken kon het zoet van kuisfche min. Daar tintelt het vermaak alleen niet door de leden, Maar kittelt ook de ziel; die, vrolijk en te vreden, In  HUWELIJKSZANGEN. 199 In 't eerbaar huwelijk den groottfen wellust proeft, En door 't herdenken zelfs verheugd wordt, noit bedroefd. Doch waartoe deeze fnaar getokkeld voor uwe ooren? 'k Weet wel, dat gy dees taal met vreugd zit aan te hooren: Maar 'k weet ook, dat gy die, zo 'k u te rechte ken, Zo ras vergeeten zult, als ik vertrokken ben. Doch 't zy hiermee zo 't wil, geef my den riem in handen, Die 's burgermeesters hart eerlange zal doen branden In liefde: ik ftaa u borg, en neem dien last op my. Kunt gy de fiere maagd voor uwe heerfchappy, Ook zonder myne hulp, doen buigen ende bukken, Zo zal ik op uw' mond en roode lippen drukken Drie kusjes, van die foort waarmee Jupijn mij kust, Als hy, op myne beê, 't vuur zyner gramfchap bluscht, En nieuwe weldaan aan het menschdom wil doen proeven. 't Gefchiedde als Pallas fprak. Dione , zonder toeven, Gaf haar den gordel, en vertrok naar Paphos ftrand; En Pallas, met dien buit, naar 't volkrijk Amftelland. Geleidme, ö zanggodin, van Idaas watervallen Naar 't hooge capitool, 't-welk binnen Gijsbrechts wallen Een  202 HUWELIJKSZANGEN. De jongde kinderen van 't menfchelijk gedacht, Zolang, aan 't geen weleer gedaan is, wordt gedacht, ö Gouden eendragt, met geen fchatten te betaalen! Laat niet alleen uw gunst op Amdels vesten daalen; Maar reis van dad tot Had, van 't een naar 't ander land, En leg een' nieuwen knoop en drik op d'ouden band Der zeven pylen, die te loflijk zijn verbonden, Om oit door twist te zijn verbroken of gefchonden! Nu blaakte elks hart van lust en vriendfchap. Maar de tijd Genaakt, beroemde Six, dat gy een' andren drijd In 't uwe voelen zult. Wat mogt toch Nazo droomen, Dat achtbaarheid en min niet overeen en komen? Zwijg, Nazo: 't is gemist, en gy verliest het pleit. Ik zing 't vereenigen van min en achtbaarheid, 't Was nacht: de burgerheer, vermoeid van eindloos zorgen, Genoot een dille rust, om in den nieuwen morgen Met nieuwe krachten te verryzen, en, 't gemeen Ten nutte, wederom het raadhuis op te treên. Hier zag hy in den flaap (de goden uit den hoogen Vertoonden menigmaal zich zelfs aan flaapende oogen) Mi-  HUWELIJKSZANGEN. 203 Minerva, rijk van glans, ter kamer intreên, hem Genaaken, daar hy lag, en hoorde deeze Hem. Rust zorgeloos, mijn zoon! daar u de goön bewaaken, Wier wil en raadsbefluit ik u bekend kom maaken. Wy weeten, hoe gy ploegt, en zwoegt, en zweet, en flaaft, Ten oorbaar van 't gemeen op 't fpoor der helden draaft, Die, door mijn' geest bezield,-en rein van harte en handen, Op hun metaalen borst 't geweld der dwingelanden Afweeren, als een fchild van 't weereloos gemeen. De goden zien omlaag, en zorgen voor den geen, Die hun geboden eert. Ik wil geenszins de fmarte Van uw grootmoedig, doch niet ongevoelig harte Vernieuwen door 't verhaal van 't geene gy verloort. Men zwijgt by zynen vrind, het geen hy noode hoort. Dan echter 't fpreeken is noodzaakelijk by vrinden, Wanneer mende oude wond wil heelen en verbinden: Want zo gy, als gy plagt, naar myne rede hoort, jk bied 11 weder aan het geene gy verloort. De boog, die altijd ftaat gefpannen, moet haast breeken. De geest fuft door altijd van eene ftof te fpreeken. Cc 2 De  2o4 HUWELIJKSZANGEN. De ftaatszorg wordt verricht met een' vernoegder zin, Als zy verpoosd wordt door 't genot van kuisfche min. Ook is 't geen kleine zaak , dat helden, na hun flerven, Herleeven in het kroost van braave en wettige erven. Vaar wel! Onthoud dit woord. Ik heb genoeg gezeid. De burgerheer ontwaakt, en peinst, en overleit Den zin der woorden, die door zijn gedachten zweeven • En twijfelt of hy dit den naam van droom zal geeven, Of van een waar gezigt. De flaap wijkt uit het oog, En onrust daalt in 't hart, dat alles overwoog. Gelijkmen, door een' drang van wolken, menigraaalen Van 't heldre zonnelicht een' flaauwen glans ziet daalen, Zodat de bouwer, voor zijn graangewas beducht, Zijn droefheid maatigt door een hoop van zachter lucht. Zo was 't gefield met Six, die nu, van alle izyden Geflingerd en ontrust, noch Hof vondt van verblyden In 't midden zyner zorge; en, zonder 't recht befcheid Te weeten, zeker bouwt op Pallas fchranderheid En noit vergeeffchen raad. Nu was 't geen tijd van flaapen Voor Venus: zy aan 't werk: haar jongen in de wapen; En  HUWELIJKSZANGEN. 205 En 't al byeen gebragt, wat immer diende, om 't hart Des allerfierften helds een zoete minnefmart Te doen gevoelen. Dat zich kunstenaars beroemen; Den grootften kunstenaar mag zich Cupido noemen. En wat de aloude faam van Zeuxis of Apel, Van Polijgnotus of Parrhaüus, vertell', En honderd andren, in de fchilderkunst bedreeven, Zy moeten 't al, ö liefde, aan u gewonnen geeven. Nu maalde gy, voor 't oog des braaven mans, al't zoet Wat kuisfche liefde fchenkt aan een oprecht gemoed: Den kus eens lieven monds; 't gelonk van zedige oogen; Die tedre omhelzingen, die alle traanen droogen, En alle zorgen doen verftuiven als een' damp: Dien weêrgaloozen troost, dien 't hart, in allen ramp, Ontmoet in de aanfpraak van eene ega, die de fmarte Meêr voelt van haar' gemaal, dan van haar eigen harte; En door een zoete taal, en toverend geluid, 't Hart opent voor de vreugd, en 't huis voor droefheid fluit, ö Liefde, datge thans uw' dichter woudt vereeren Met eene witte fchacht uit uwe zwaanenveêren, Cc 3 Ge-  20Ö HUWELIJKSZANGE N. Gedoopt in 't leevend nat van uwen nektarvliet, Waarmede uw milde hand de kusjes overgiet Der geenen, die in trouwe elkandren evenaaren, En, onder uw geleide, uit reine min vergaaren: Ik maalde een fchildery, zo fchoon, dat elk, die 't zag, Zou knielen voor uw' troon, en eeren uw gezag. Nu houd ik myne hand te rugge, om niet te dwaalen. Ook laat de gouden zon zich niet met houtskool maaien. Maar 't geen gy maalde, voor het oog des grooten mans, Eleef leevendig, en fpeelde in d'omtrek zijns veritands. Toen zwichtte de eedle Six, die, ziende hoe uw rede Met Pallas rede ftemde, uw grootheid hulde deede, Het hart ten prooi gaf aan uw fchichten, en terftond Aan 't kwynen floeg, geraakt door een gewisfe wond. Nu fcheen hemde eenzaamheid ganschhaatlijk in zyne oogen. ö Pallas! fprak hy, noit heeft my uw raadt bedroegen, 'k Volg blindling uwe wet, verzekerd , dat gy niet Ten halve laaten zult, het geen gy heel gebiedt. Zo fprak hy, rees, en ging daar hem de vaders wachtten. Doch 't vrolijk nachtg:zigt hieldt plaats in zijn gedachten. Nu  HUWELIJKSZANGEN. 207 Nu toog Minerva naar de woonplaats van de maagd, Reeds dikwils, doch vergeefs, van 't minnewicht belaagd, En tradt ter flaapzaale in. 't Was op een' vroegen morgen, Als noch gemeenelijk de maagden , vry van zorgen En huislast, fluimeren op haare ledekant. Maar deeze ontmoette zy in eenen andren Hand : Want zy vermaakte zich, uit fchrandre en nutte boeken, Het merg van wijsheid en van waarheid op te zoeken, Om niet te twijffelen, wat wegmen in moet Haan, Maar in dit leeven vry en veilig voort te gaan. Want, watmen hoort of leest, is weder haast vervloogen, Indien 't niet dikwils wordt met aandacht overwoogen. In zulk een bezigheid vondt Pallas haar vriendin, En fterde, onzigtbaar, op de maagd, die, kuisch van zin, Nu de oogen vestigde op de letteren en bladen, Geftrekt op haaren fchoot, en reine nachtgewaaden ; Nu 't hoofd Ieide in de hand, als een die peinzend was, Erkaauwende den zin der woorden, dieze las. Zy voelde in haar verftand een' 0 ngewoonen luister. Nu fcheen haar alles klaar, het welk noch onlangs duister En  2o8 HUWELIJKSZANGEN. En onverftaanlijk fcheen. Hoe fnel 't gezigt nu vloog, Noch fneller was 't begrip in 't leezen, dan het oog. Zy zelve zat verbaasd; terwijl zich 't hart verheugde. De dwaaze roeme in zyne dwaasheid: geene vreugde In 't menfchelyke hart ftreeft tot zo hoog een' trap, Als die uit kennis fpruit en waare weetenfchap. Doch laat, ö Anna, dit verwonderen vry vaaren. Minerva wilde zich voor 't oog niet openbaaren , Schoonze aan uw zyde ftondt. Maar 't is onmogelijk, Dat wijsheid iemand zou genaaken, zonder blijk Tc geeven van haar komst. Ontroof de zon haar ftraalen, Zo zal 'er ook geen glans van 't oog der wijsheid daalen. Doch Pallas dacht in 't einde aan 't werk, waaromzekwam. Zy Hoort de maagd niet in haare oeffening: maar nam Den kostelyken riem, uit Venus hand ontvangen, En liet hem op den ftoel, dien zy bekleedde, hangen ; Nadat zy zelve daar dees weinig woorden in Gewrocht had met rood goud: Minerve aan haar vriendin: En Hoof ter kamer uit; doch liet in 't heenetrekken Een fchijnfel achter zich, het welk haar kon ontdekken, En  HUWELIJKSZANGEN. 200 Ën flraks deedt kennen voor de geene die zy was. De maagd fprong op van fchrik, en riep: Waarheen zoras , o PalJas! mijn godin! vertoef, laat7my uw voeten Omhelzen, als 't behoort, en u met eerbied groeten! Doch 't was vergeefs. En nu ontftondt, op ftraat, in huis, Daar elk keert tot zijn werk, een algemeen gedruis. Dies ftaakte zy terftond dees morgenbezigheden; En hief het boek, door fchrik van haaren fchoot gegleeden, Weer van den grond, en lei *t op haare tafel neer, En de eerfte vrolijkheid keerde op het aanzigt weer. Maar zie, nu viel het oog, en fterde met verlangen Op 't edele gefchenk, aan haaren ftoel gehangen. Hier rees een nieuwe fchrik in 't maagdelijk gemoed* Vanwaar dit dierbaar pand, daar niemand zynen voet Zette in mijn flaapvertrek? een riem, aan alle kanten Zo rykelijk bezet met heldre diamanten En flikkerend gefteente! of zou dit fchoone pand My wel gefchonken zijn, ö Pallas, van uw hand? Neen, uw gefchenken zijn heel andre en beter fchatten. 'k Zie 't echter voor mijn oog. Hoe zal ik dit bevatten ? Dd Zo  HUWELIJKSZANGEN. 221 Dan eerst tot kiezen zich verklaart, Als hy een voorwerp weet te ontdekken, Dat, by de aanmiunelyke trekken Van 't aanfchijn, die der deugden paart, o Snakenburg, die tallen tyde Getoond hebt, datge meest bemint Daar goede fmaak zijn' lust in vindt.' Gun, dat ik u dees vaarzen wyde, By 't vieren van uw huwlijksfeestv Wanneer toch zou dit beter voegen, Dan daar, met wederzijdsch genoegen, De fchoone bruid uw kwaal geneest? Albina, die door haar fchoone oogen Uw minziek harte thans verheugt; Maar door haare onbefmette deugd U allermeest houdt opgetoogen? Albina, al uw zielsvermaak, Al uwe blyfchap in dit leeven; Die elk bewijs genoeg kan geeven Van uwen degelyken fmaak? E e 3 ver-  222 HUWELIJKSZANGEN. Verfchoonme, Albina, dat ik heden, Al kwam ik noit voor uw gezigt, Vrymoedig in dit bruiloftsdicht Gewaag' van uw' perfoon en zeden. Wat dichter fpreekt niet van Heieen, Gepreezen om haar fchoone leden, Gelasterd om haar derde zeden, Gezweegen naauwelijks van één'? Wat ongemeen is, zweeft op wieken Der gryze en onvermoeide faam De werreld door. Die bragt haar' naam Ook herwaarts uit het oude Grieken. Wat wonder is het dan, dat zy, Die alle wondren gaat verbreiden, Uw' lof ook uit het wyze Leiden Doet klinken aan 't nabuurig Y? Schoon, en onkuisch; was dat wat wonders? Neen: fchoonheid, gaande hand aan hand Met eerbaarheid en met verftand, Dat is iets zeldfaams, iets byzonders. Dees  HUWELIJKSZANGEN. 223 Dees zijn de drie bevalligheên, Die zelden zich te faam verbinden; Die in Albina zijn te vinden, Maar waaren geenszins in Heieen. Wie moet uw' goeden fmaak niet pryzen, ö Snakenburg? wat dichter zou Het feest van zulk een fchoone trouw Niet vieren met zijn bruiloftswyzen ? Maar jammer is het dat de fmaak Ook by de dichters onzer dagen, Hoe zeer de meesten zich behaagen, Geworden is een raare zaak. Uw voorbeeld kon hen anders leeren. Wat dichter weet, zo wel als gy, In fierelyke poëzy Natuur naar 't leeven te bootfeeren ? Den fchijn van zijn' geleenden mom En valfchen mantel te berooven ? Ach! wilden zy uw' raad gelooven, Het grootfle deel bleef voortaan üom. Maar  524. HUWELIJKSZANGEN. Maar vruchtloos wordenze onderweezen Door voorbeeld of door goeden raad. Zy, leevende in Minervaas haat, Zijn niet gewoon wat goeds te leezen. Of, leezenze al, wat baat het toch ? 't Naarvolgen is hun niet gegeeven. Zy blyven aan het aardrijk kleeven.,, 't Verftand is dom; de geest is log. Of, raaken zy eens los, zy fnellen, Gelijk een pijl fnelt van den boog, Hun medemenfchen uit het oog, Als wilden zy de ftarren tellen; Daar zy, geen fpoor ziende in 't verfchiet* Niet weetende wat zy' te kiezen, Zich zelfs al fuizelend' verliezen, En vallen; maar zy voelen 't niet. Een goede fmaak voegt aan poëeten. Woont die op aarde, of boven 't zwerk ? Die plaats te ontdekken is hun werk: Doch 't worde van weinigen geweeten. Ziet  HUWELIJKSZANGEN. 225 Ziet gy naar deeze woonplaats om, ö Gy, die u vermaakt met dichten, Gunt, dat ik u moge onderrichten: Gaat, vraagt het onzen bruidegom. Zijn fmaak munt uit in gladde vaarzen, Vol geests, vol zwiers, vol van verfland: Hy kruipt niet als een flak in 't zand, Noch treedt in hooggekurkte laarzen ([*): Hy fchikt zijn toonen naar zijn ftof, En rijst en daalt met haar al t'evens: Zijn woorden zijn vol zins en leevens, En zijn gedachten rijk van lof. En (*) Hooggekurkte laarzen. Men plag hierby te ver/laan eene deftige hoogdraavendheid; vooral in treur/pelen; wy ver ft aan 'er by eene belachlyke winderigheid. De uitdrukking is niet minder belachlijk dan de zaak zelve; en om die reden hebben wyze hier ge* bruikt: ten fpiegel, naamelijk, van hooggekurkte dichters, die, van de natuur misdeeld, zich behelpen met wind en ydelheden ; gelijk onbedreeven zwemmers zich van ouds plagten te bedienen van blaazen of kurk, urn niet te zinken. Ff  2^6 HUWELIJKSZANGE N. En hoe zou 't anders kunnen weezen? Die in der zanggodinnen gunst Geboren is, ver ftaat de kunst, En moet van yder zijn gepreezen. Doch dan vooral, wanneer daarby Atheenfche Pallas, kloek van zinnen, Dien gunsteling der zanggodinnen Blymoedig aanlacht van ter zy': Ten einde hy zijn' fmaak bewyze, Niet Hechts in een befchaafde taal, En fierelyke woordenpraal; Opdat hem Aristarchus pryze: Maar ook in 't kiezen van een wijs Van leeven, die , gegrond op reden, Hem doe gerust zijn hier beneden; Opdat ook Socrates hem prijz'. Hy zoekt zijn vrede en zielsgenoegen Niet in 't vergankelyke goed, Maar in den ftaat van zijn gemoed. Geduurig fchat by fchat te voegen, Al-  HUWELIJKSZANGEN, 233 Wat zwaarigheid ? de raaagdenfchaamt Zal licht iets weigren op uw vraagen, 't Welk haar nochtans niet zou mishaagen, Indien gy 't zonder vraagen naamt. Een weigering heeft ook haar zoetheid. Daar geene afkeerigheid beftaat, Daar kan het weigeren geen kwaad. Het weigeren is 't zout der goedheid, Die anders fmaak noch nafmaak heeft. Maar 't kan den fmaak ook fomtijds wetten , Dat tong en handen iets beletten, Daar 't lonkende oog verlof toe geeft. Het uur genaakt, datge in uw lusten Geen weigring meêr ontmoeten zult. Geduld, ö minnaar, heb geduld! Gy zult eerlang in de armen rusten Van uw geliefde zielsvriendin, En fmaaken al het zoet dier weelde, Diege u al zuchtend lang verbeeldde, En fmelten in haar kuisfche min. Gg En  234 HUWELIJKSZANGEN. En gy, ö bruid, wier fchoone kaaken Bekleed zijn met de leverei Der bloozende eerbaarheid! verbei Den bruigom, die u zal doen fmaaken Al wat 'er wenschlijk in den echt Gevonden wordt; vermaak, genoegen; En wat men meêr daarby kan voegen, Als 't hart is fimpel en oprecht. Zo moet de liefde u overftroomen Met huwlijkszegen, jaar op jaar > 6 Welvereend en zalig paar! Zo moet geen ramp u overkomen! Lucyne kroone uw minvermaak Met fchoone dochters, braave zoonen, Die aan het nagedachte toonen, Datze ook zijn van een' goeden fmaak! VER-  VERJAARZANGEN.   OP HET ZESENZEVENTIGSTE JAARGETYDE VAN MEVROUW SOPHIA COYMANS, WEDUWE VAN DEN HEER JOAN HUYDECOPER, IN ZIJN WEL ED. LEEVEN, RIDDER, HE ERE VAN MAARSEVEEN, NEER DIJK, ENZ. BURGER MEESTER EN RAAD DER STAD AMSTERDAM, EN BEWINDHEBBER DER 0 0 STINDI SC HE ' MAATSCHAPPTE. DEN 3 Ter bruilofte van den heer Balthazar Schott, ontvanger van de gemeene 's lands middelen over de quartieren van Amfterdam, ehZ. en mejuffrouw Conftantia Coymans. Den aden January, 1716 — 8 ^ L IJ K Z A N G. Op het affterven van mevrouw Sophia Coymans, weduwe van den heer Joan Huydecoper, in zyn weled. leeven , ridder , heere van Maarfeveen , Neerdijk , enz. burgermeester en raad der ftad Amfterdam, en bewindhebber der oostindifche maatfchappye. Overleeden den igden en begraaven den 2,6^11 February, 1714. 275. VERSCHEIDEN GEDICHTEN. Antwoord aan den heer D. Steenwinkel, 1711, . ; . — 287. Boven den ingang der bank van Leening, te Amfterdam.— 288. Op de bybclfche kcurftoflen van het kunstgenootfchap Natura et arte. 1732. . .... 2S9- Op het afbeeldfel van Picter Corneliszoon Hooft, ridder van St Michiel, Drost van Muide, baljuw van Goeilandt, enz. ..... 2Q2. Op het afbeeldfel van den heer Willem vander Pot. 1767. — 292- # # #    HUWELIJKSZANGEN. 163 Die liefde, die mijn pen en ziel gebiedt, (Hoe vreemd u zulks moog' fchynen) kent gy niet. Haar zuster is de hemelfche Minerve. Haar aanfchijn glimt van geen geleende verve. Haar hart en kleed zijn beiden even blank. De zangk haars monds is geen Sireenezangk. Als zy haar ftem doet klinken in onze ooren, Dan wordt de ziel als op een nieuw herboren , Die, als verrukt door zulk een lief geweld, In eene zee van eeuwge vreugde fmelt. Een roozegeur vloeit uit haar' mond en aacfem, Haar fakkel geeft geen' rook, noch zwarten waasfem« Maar eenen glans, die voor het zonnelicht, In fchoonheid of in duurzaamheid, noit zwicht. Die glans is (om hem leevende af te maaien) Niets anders dan een weêrfchijn van die ftraalen. Daar 't hoofd der goón, dat alles onderhoudt, In zyne gunst den fterfling mede aanfchouwt. Haar zoon, die , op haar wenken en gedachten, -Zich meester maakt van de allerfterkfte krachten, X 2 Is  164 HUWELIJKSZANGEN. Is geen tiran, noch los noch dartel kind, Met boog noeh pijl gewapend, noch geblind. Hy hoeft geen' Heen, om zynen fchicht te fcherpen: Hy hoeft geen' fchicht, om harten te onderwerpen. Een opflag van zyne oogen is genoeg, Dat yder zich naar zyne wetten voeg'. Geen wonder: want daar hy zich wil vertoonen, Daar zag men hem noit tegenftaan of hoonen. Al wie hem fcheldt, of lastert, of verfmaadt, Toont, dat hy hem noit kende, met de daad. Hoe? vraagt 'er een :wat nieuws doet gy ons hooren? Is Venus uit de zee dan niet gebooren? En is zy niet aan 't weelderige ftrand Van Cyprus, haar verblijfplaats, eerst geland? Is niet haar zoon die lieve en dartle jongen, Die dikwils zelfs de goden heeft gedwongen? Op wiens gebod Jupijn zelf menigmaal Het aardrijk koos voor zyne hemelzaal? Zwijg, onbedachte! ik zal u beter keren. Die Venus, die de aloude dichters eeren,, Maakt >  !Ö6 HUWELIJKSZANGEN. Die Plato, die, in zijn vergode fchriften, Het goed en 't kwaad zo wijslijk weet te fchiften, Zingt, hoe weleer, van 's werrelds oorfprong aan, Die liefde was, die nimmer zal vergaan. Die Venus, (f) die den hemel voor haar' vader, Geen moeder kende; een onuitputbaare ader Van wellust, daar geen lighaam, maar de ziel Het zoet genot tot noch te beurt van viel. Hoe de andere, die dartele, die fchoone, Die opgepronkte, een dochter van Dione En Jupiter, geen vreugd geen weelde fchenkt, Dan die de ziel en tevens 't lighaam krenkt. Deeze is de jongfte, en, zo wy andren hooren, In 't midden van de woeste zee CS) gebooren. Niet zonder reên: want haar vermaak en vree Is wankelbaar, gelijk de woeste zee. Dees (f) Paufanias in Convivio Platonis. (§) Prater Poetas, Cicero de Nat. Deor. lib, UI cap 23. ubi quatuor enumcrat Veneres.  i68 HUWELIJKSZANGER Belg u des niet, maar ftaa my gunstig toe, Dat ik het op eene andre vvyze doe. De waarheid en den fchijn vaneen te fchiften > Is alles, wat gy zocht in uwe fchriften. Uw waarheid zelve is fomtijds niets dan fchijn. Hier zal dan weer een fchifter noodig zijn. Gy hebt my 't fpoor het allereerst geweczen: Ik heb uw' naam, gelijk 't behoort, gepreezen. Vergeef het my, dat ik dat fpoor verlaat, Wanneer my dunkt, dat gy niet recht en gaat. ö Lief- que genus refpicit mafcuïum. Deinde quoniam antiquioris Vtneris >pudi> caque eft comes, & ipfe petulantia omnis efi expers. Quocirca quicunquc Amore hoe infpirati funt, genus mafcuïum natura robuftius&genetofius, & mentis magis particeps, diligunt ,& qui Amore hoe fyncere perfecteque funt rapti, ex hoe perfpicuè dignofcuntur, quod pueros non amant, fed adolcfccntes, cum meute valere jam coeperint. Verba funt Paufaniie, in Conv. Platonis. De philufophico hoe Amore ita etiara fcribit Plutarchus,Inuitut. Lacon. pag. 237. Permifum, inquij, erat amarc pueros prxclara indolt praditos; fed turpe judicabatur, fi quis ab animo ad corpus amorem transferrct: & qui polluijfe aliquem crederetur, is infamis per omnem vitam habtbatur.  178 H U W E L IJ K S Z A N G E N. Waardoor dit paar zijn' naam fteeds zag gepreezen, Belooft my, dat mijn wenfchen waar zal weezen. Zo fchenk' dees liefde u beide, elkander waard', Het dierbaarst, datmen vinden kan op aard! TER  TER BRUILOFTE VAN DEN HEER ABRAHAM SCHERENBERGi EN JONGKVROUW JOH ANNA DOROTHEA D'ORVILLE» ECHTELIJK VEREENIGD BINNEN AMSTERDAM, DEN 21^ MAART, 1724. Dat Flora al den geur van uitgeleezen kruiden, De melk der leliën, en 't gloeiend roozenbloed, Vergadere byeen; en rnenge by dat zoet Den honig van Hymet, en 't eêlst gewas van 't zuiden: 't Zal alles bitter zijn, en alsfem in den mond Des geenen, die bemint, indien zijn oog moet derven Het byzijn van de geen, die hem van min doet fterven. Dan kwijnt de minnaar aan eene ongeneesbre wond. Wie naar het toppunt zoekt van weelde en vrolijkheden, Hy zoeke 't in een kuisfche en wederzijdfche min. Daar ligt het anker, daar een welvernoegde zin Op dobbert zonder fchroom, hoe fel door florra beflreeden. Z a Gy  180 II U W E L IJ K S Z A N G E N. Gy windt dit anker vast, heer Scherenberg, aan boord,, Eer 't onweer opfteekt, en in 't midden van de haven. Zo leertmen 't oorlogsros in tijd van vrede draaven, En wennen aan 't geluid van wapenkreet en moord, 't Is wijsfelijk gedaan; dat u een ftorm beloope, Dat wind en barre zee zich kanten tegeneen: Die zulk een anker heeft, lacht met onftuime zeen, En blijft in doodsgevaar voorzien van troost en hoopc. Wanneer » Dorothé zal ftreelen met haar hand, Zult gy het bulderen der winden niet eens hooren; Maar al uw zorg en vrees in haare kusjes fmooren, En kluistren al uw leed aan een' verliefden bandEen huwlijkskusje flijt de fmart van veele jaaren. Heeft li 't verlangen veel doen lyden; denk, en weet,. Dat u de liefde zo veel dagen lyden deedt, Om in één uur de vreugd dier dagen te vcrgaaren. Dat uur is nu naby. 't Verlangen is gedaan. Het geen gy hebt te goed, zal u de min betaalen.. Nu moogt gy zorgeloos, en vrolijk, ademhaalen. Het einde van uw' wensch kan u niet meer ontftaan. 'k Heb  HUWELIJKSZANGEN. 181 *k Heb menigmaal de vreugd eens bruidegoms befchreeven, En afgefchilderd in een vriendelijk gedicht: Maar met zo flaauw een verf, alsof ik 't zonnelicht Met houtskool op 't panneel zijn' glans had willen geeven. 't Geen aan mijn fchets ontbreekt, en duister is gemaald , Zal u de liefde zelf welhaast doen ondervinden. Ik deel in 't uiterlyke, als alle uwe andre vrinden, Daar gy alleen den prijs, voor ons te hoog, behaalt. *k Benijd u echter niet dat wenfchelijk genoegen. Te deelen in den rouw van vrienden, is wel goed: Maar 't is met meerder zucht, en driftiger gemoed , Als ik mijn blyfchap mag by hunne blyfchap voegen. Zo volge een duurzaam heil op 't zoet van uwe min! Zo geeve u 't echtverbond, uit kuisfche min gefprooten}, Na blyden arbeid, blyde en zegenryke looten, En maake u ouders van een bloeiend huisgezin!' Zo zal ik 't einde zien van myne oprechte wenfchen,. En u de vrolijkfïe en gelukkiglTe aller menfchenl Z 3 OP  OP HET HUWELIJK VAN DEN WELEDELEN GROOTA CHTBAAREN HEER Ma. JAN S I X, HEERE VAN HILLEGOM EN FROMADE, ENZ. VOORZITTEND BURGERMEESTER EN RAAD DER STAD AMSTERDAM; ENZ. ENZ. EN DE WELGEBOREN JUFFER ANNA ELISABETH VANDEN BEMPDEN- GEVIER.D DEN ai«M OCTOBER, 1728. De moeder van de min lag zorgeloos en ftil Op eene zachte koets van riekende kamil, Omheind met eenen oogst van eedle ipeceryen, Waaruit ze een' geur blaast op den minnaar, die in 't vryen Den prijs behaalen moet. Een welig paveljoen, Te faam gevlochten van gebloemtc en mijrtegroen, Befchaduwde 't yvoor van haare blanke leden, Half naakt, en half gekleed. De drie bevalligheden Be-  194 HUWELIJKSZANGEN. Terwijl hy onvermoeid voor tt heil der burgren waakt, Zijn' eigen naam beroemd, en 't volk gelukkig maakt, 't Is burgermeester Six... maar hoe? wat doet u vreezen? Ik zie, zo ik niet mis, verandring in uw weezen. Verliestge alreeds den moed? ö Neen, fprak Cytheré : Maar, zou 't het zelfde werk niet blyven, fchoonmen 't deê Op eenen andren tijd? best wierdt het wat verfchooven. Niets is 'er dat zo licht mijn vlammen uit kan dooven, Als een geduurig werk en ftaage bezigheid. Ik ken dien braaven heer: zijn iever, zijn beleid, Zijn onvermoeide zorg, doen my op 't hoogde duchten, Niet zonder reen, dat hy mijn ftrikken zal ontvluchten. Vertoevenwe eenen tijd, tot hy, ontflagen van Het hoogfte ftadsbeftier, een weinig rusten kan. Maar 'k zie, gy fchudt het hoofd. Wel, laat my dan ook hooren9 Wie 't zy, die 't noodlot tot zyne ega heeft verkooren. De wyze Pallas zeide: Indien de naam van Six U deedt ontftellen, ö godin! niet minder fchriks Wacht ik in u te zien, wanneer ik haar zal noemen, Die waardig is alleen op dat geluk te roemen. 'c Is  HUWELIJKSZANGEN. 195 't Is Anna, wijd vermaard door haar verftand en deugd: Die Anna, die, reeds in den bloei van haare jeugd, Zich wijdde aan mynen dienst, en daarin vroeg en fpade Volhard heeft, uw gehoon en wetten {leeds verfmaadde^ En, gansch afkeerig van de omhelzingen, des mans, Al haaren wellust vindt in de oefning des verftands. 't Is Vanden Bempdens fpruit. Dees naam behoeft geen nader Verklaaringe uit mijn' mond. Gy kent dien burgervader, Die, nevens vader Trip, en heer Lestevenon, En hem, om wien alleen ik deeze reis begon, Thans weder zit aan 't roer van Gijsbrechts hooge vesten, Die hy helpt zuiveren van doodelyke pesten, En voor wier heil hy waakt: een man, alom bekend Door zijn oprecht gemoed, en trouwe noit gefchend: Die, zomen aan de deugd haar1 rechten prijs zal geeven, Noch eeuwen na zijn dood in 't hart des volks moet leeven. Dees is de broeder van haar' vader; en bekleedt De vaderlyke plaats, fints die het recht voldeedt, Dat yder, vroeg of laat, moet aan natuur betaalen. 'k Zal nu de deugd dier maagd, in vollen glans, niet maaien; Bb 2 Maar  ip6 HUWELIJKSZANGEN. Maar wensch te hooren uit uw' mond, of, ö godin! De min voor Anna vreeze, of Anna voor de min. Hier zweegze, en yder zweeg. Verbaasdheid hadt bevangen De harten; vreeze zat gefchilderd op de wangen, En kluisterde de tong van Venus en haar' doet. Dit kittelde, ö godin der wijsheid! uw gemoed: 't Gelukt u niet altijd die zege te verkrygen, Dat gy de liefde doet, voor uwe rede, zwygen. Zy was verdomd, niet dom: want, na een' korten tijd, Hervatze 't woord aldus: Ik zie een' zwaaren drijd Voorhanden: elk dier twee, die gy my aandonds noemde,. Is magtig my veel werks te fchaffen, en beroemde Zich dikwils tegen my: vooral die fiere maagd , Wie ik voorheene noit, gy altijd hebt behaagd. Doch waartoe dus gefuft, en moedeloos gezeten? 't Is 't eerst niet, dat ik my iets wonders dorst vermeeten. Want fchoon de liefde licht ontroerd is en ontdeld,' Noch houdt zy doorgaands dand, ook tegen't grootst geweld. En wie zo deftig, wie zo fier, dien ik niet griefde, Wanneer de wijsheid zich wou voegen by de liefde? Ver-  HUWELIJKSZANGEN. 197 Verpligt door zulk een gunst, wil ik in deezen ftaat, Ook tegen mijn gewoonte, eens luistren naar uw' raad. Want dit zal uwe hulp my zekerlijk doen winnen, Dat ik in korten tijd een plaats kryge in de zinnen Dier twee, die, in al 't geen zy denken of beftaan, Gewoon zijn, allereerst met u te raad te gaan. Zo fprak de fchoonfte tot de wijsfte der godinnen. Deeze antwoordde: Jupijn wil dat wy fluks beginnen. Want, fchoon den burgerheer befchooren is, dat hy Noch eenmaal bukken moet voor uwe heerfchappy, Het heil van ftad en ftaat wil echter niet gehengen, Dat hy in flaaffchen dienst veel jaaren door zal brengen. Zulks voegt den jongeling, die daardoor leeren moet Voor 't eerst te teugelen de drift van 't ziedend bloed r Die, ledig, wuft, en los, zijn eigen hart leert kennen, Met zich, door lyden, tot ernsthaftighcid te wennen. Die toets en heeft geen plaats, daar noit de mond iets zeit» Dan 't geen wel rypelijk in 't harte is overleid. Hoor dan, om eindlijk tot een raadsbefluit te komen, 6 Lust van al wat leeft! wat ik heb voorgenomen. Bb 3 Toen  200 HUWELIJKSZANGEN. Een meesterftuk vertoont van bouwkunst, orde en pracht, In 't oog des vreemdelings: maar hooger wordt geacht In 't hart der burgers, om de trouw der wyze vadren, Die hier, van dag tot dag, tot heil van 't land vergadren, En blyken geeven van hun ftaatkunde en beleid. Hier zat het viergetal, verzeld van achtbaarheid, In 't ftaatelijk gewaad, en luisterde onbezweeken, Met opene ooren, naar der onderdrukten fmeeken, En 't jammerlijk geklag der geenen, die hunn' nood Uitftorten, noit vergeefs, in deezer vadren fchoot, Den goeden nimmer ftraf: of raamde nieuwe wetten, Om 't ingekankerd kwaad te zuiveren; te letten, Dat niets van buiten koom', 't welk binnen fchaden kan: Of wikte en overwoog, hoe best de vonken van Een fmeulend oorlogsvuur in haar begin te flisfen; Opdat het ganfche land niet kwijne, door het misfen Van 't lieffelijk gezigt des vredes, die alom Ontrust wordt door 't gedruisch van krijgsklaroen en trom, En fchorren wapenklank, die zich van ver laat hooren, Terwijl de krijgsgod brult van bloeddorst, wraak en tooren. Mi-  huwelijkszangen; 201 Minerva was voorlang bekend in deeze zaal; Daar zy der vadren hart gewoon was met een' ftraal Van haar' verlichten geest, een hemelsch vuur, teontlleeken, Het welk het fchrander oog van hun begrip doet breeken Door alle nevelen en dikke dampen heen, Die vaak verduisteren het helder licht der reen. Nu liet zy, naar gewoonte, in deeze zaal zich vinden. De vrede en eendragt, die de harten weet te binden Met een' onfcheidbren knoop, ook zelfs niet door de kling En onwêerftaanbre kracht van Pellaas jongeling Te ontknoopen of te ontdoen, bekleedde haare zyde. Het zwaare werk werdt licht, en de oogen Honden blyde, En fpreidden eenen glans van vriendfchap zonder vlek: Een' glans, niet enkelijk beflooten in 't vertrek Der vaderen, maar die vandaar eerlang zal daalen Door Had en land; gelijk de zon door haare ftraalen Vervrolijkt en verkwikt al wat beneden leeft. Gelukkig is het volk, daar eendragt wetten geeft, En 's lands beltierders ftiert! dat is voorheen gebleeken, Toen Holland wondren deedt, waarvan noch zullen ipreeken Cc De  2*0 H U W E L ï] K S Z A N G E N. Zo fpreekt zy, en treedt toe, en vat den gordel aan. Daar zagze Pallas naam, en haare lettren, ftaan. Fluks dankt zy dees godin, zo vol bekoorlijkheden, En gordt het fchoon gefchenk om haare zuivre leden, Onkundig van'liet eind, waartoe het dienen moet. Zie toe, eenvouwdige! gy weet niet watge doet. Daar u noch huwelijk noch liefde kan behaagen, Waarom de vryheid dan der mannen te belaagen? Of vrees dat zy, die u misleid heeft, in dien Haat Niet maake, datge ook zelf het huwlijk niet meêr haat. Nu blaakte in 't maagdenoog een grootheid, noit volpreezen: Eene achtbre deftigheid vertoonde zich in 't weezen, Getemperd door een' glans van vriendlijkheid en gunst: Niet, zo de dartelheid bootfeert door valfche kunst; Maar, zo als iemand zich kan fchildren, door de krachten Van zijn verbeeldinge, tc zien in zijn gedachten: 't Aantrekkelijkfte zoet van Venus minzaamheid Vereenigd met den zwier van Pallas majesteit. Het was op deezen dag, dat haar heer Six begroette; Het was in deezen Haat, dat hy de kuisfche ontmoette, En  HUWELIJKSZANGEN. 211 En op het eerst gezigt, door Pallas wijs bellier, Zijn' boezem blaaken voelde in zuiver minnevier. Hy peinst, en overpeinst; totdat hy in het ende Zijn' hals boog onder 't juk, en in dees liefde erkende Het noodlot, hem gefpeld door Pallas wyzen mond. Zy , na 't verrichten van dit eerlïe werk, beflondt Den gordel weder te bemagtigen, en keerde Naar Idaas mijrtebosch, daar Venus triomfeerde In 't midden van haar' rei, en dartelenden ftoet. Wees, fprak zy met een' lach, ö fchoone, wees gegroet! Ik dank u voor uw gunst, en breng u heden weder 't Geen gy my gaaft ter leen. Die hoogte ligt ter neder De burgervader is in uwen flrik verward. Hebt gy intusfchen iets op 't maagdelyke hart Gewonnen? ben ik u verfchuldigd te betaalen Die kusjes, u beloofd, zo gy kost zegepraalen Ook zonder myne hulp ? Wat vraagt gy 't geenge weet ? Sprak Venus, op een' toon die haaren fpijt beleedt. Maar Tc bid u, heb geduld: ik zal u overtuigen Dat de allerfierfte in 't eind voor myne raagt moet buigen. Dd 2 'c Gc"  212 H U W E L IJ K S Z A N G E R 't Geduld ontbreekt my niet, fprak Pallas: maar de tijd Een onwaardeerbre fchat, dien menig roekloos flijt, Is hier te kostelijk, 't Gemeen en mag niet lyden By 's burgermeesters min. Wy moeten voor hem ftryden: En, bleef de vriendfchap, die wy maakten, noch in ftand,, Verfmaa nu weder niet de hulp van myne hand. Ik ken een' korten weg, zo gy mijn' raad wilt hooren. Gewoone middelen zijn hier geheel verboren. Hy moet iets groots beftaan, die ftaat naar grooten lof. Ik weet, vervolgde zy, uit wat verfcheiden ftof Uw zoon de punten maakt van zijn gefleepen fchichten;. Naar hy geluk of ramp door 't minnen uit wil richten. Het looden kweekt in 't hart een' haat tot die bemint, 't Vergulde kweekt een min, die geen vertroosting vindt. Dit ondervondt Apol , toen hy zijn Dafne jaagde Door heg en ftruiken, en vergeefs van liefde klaagde. Maar die uit zuiver goud gemaakt zijn kwetfen 't hart,. Doch fchenken te gelijk geneezing voor de fmart. Bereid my van dit goud een weinig : ik zal maaken, Dat gy de fiere maagd welhaast in min ziet blaaken. Zo*  HUWELIJKSZANGEN. 213: Zo fprak zy, en verkreeg de gift, daar zy om badt; En fpoedde naar de plaats, daar 't drietal zustren zat, Die 's menfchen leevensdraad opzetten, fpinnen, kerven, En hem doen leeven, en bewaaren, endoen fterven. Zy zeide: 6 Laehefis, die 's menfchen leefdraad fpint, Dien Atropos doorkerft, en Clotho eerst begint!' Gy moet my hulpfaam zijn; ik heb uw' dienst van nooden. 't Wordt u van my verzocht, 't wordt u van my gebooden Uit naame, en volgens last van 't noodlot en Jupijn, Wiens wetten, my bekend, u voorgefchreeven, zijn. Men zal in Amfteldam nu haast een huwlijk fluiten, Waardoor heer Six met een van Vanden Bempdens fpruiten Vereend zal worden; daar de ftad nu vast op hoopt. Spin op het rokken, daar hun leevensdraad om loopt, Dit fchoongelouterd goud, 't welk flikkert in uwe oogen,. Tot eenen fynen draad, die door den naald zal mogen, En pronken in 't gewaad , geflikt door haare hand, Die Six geleiden zal naar 't bruiloftsledikant. Zy fprak niet vruchteloos: de fchikgodin aanvaardde Het fmettelooze goud, zo fchoon van glans en waarde,, Dd 3 Als  214 H 'UWELIJKZSANGE N. Als immer oog bezag. De draaden van het paar, Dat zich vereenen moet voor Hymens echtaltaar, Vereende zy terftond met eenen dubblen flinger. Zy gleeden, tevens met het goud, langs haaren vinger, 't Welk, tot een' fynen draad gefponnen en gerekt, Hun leevensdraaden met een goudkleur overdekt; En, vallend van de hand der fpinfter, met verlangen Door die van Pallas onderfchept wordt en ontvangen, En faamgewonden tot een kluwen, dat welhaast Een wonder werken zal, 't welk Annaas hart verbaast. Nu zat de fchrandre maagd, om haaren geest te vieren, En bootfte met den naald naar 't leeven, kruiden, dieren, En fierelijk gebloemt. Minerve lei het goud Door Lachefis bewerkt, door Venus haar betrouwd, In plaats van 't geene zy gewoon was te gebruiken. Gelijk al 't aardfche voor het hemelfche moet duiken, Zo week het oude voor dit nieuwe; 't welk terftond Gezien werdt van de maagd, die 't fchoon en zuiver vondt, En ftraks een' lust kreeg, om daarmede iets fraais te werken. Naauw' hadt zy 't in de hand, of zy begon te merken, Hoe  H U W E L IJ K S ZANGEN. 215 Hoe 't weezen van heer Six, die haar nu menigmaal Hadt onderhouden van zijn liefde, heusch van taal, Haar zweefde voor het oog, en leefde in haar gedachten. Het viel haar moeielijk te maden, dat dees krachten Verborgen waaren in het goud dat zy handteert: Dies gaatze voort in 't werk, fchoon haar dit werken deert. Zy zit geheel verbaasd, en weet niet, wat te raaaken. Het harte klopt; zy voelt een' blos op haare kaaken. De hand zelf dwaalt nu ook, en doet niet alsze plag, En maalt niet watze wil: want toenze 't werk bezag, Las zy, geheel befchaarnd, den naam van haaren minnaar, De letteren van Six, aireede haar' verwinnaar, In 't fchoone werk, dat zy nu zonder aandacht wrocht. Fluks fmeet zy 't weg, en rees van haaren ftoel, en zocht In eenzaamheid den fchrik een weinig te bedaaren. Daar zatze, en overdacht wat haar was wsdervaaren. De traanen in het oog getuigden van de pijn Die zy in 't hart gevoelde; als Pallas, in den fchijn Der moeder, eene vrouw van heufche taal en zeden, De deur ontfloot, en ftraks ter kamer in kwam treeden, Eu  aiS HUWELIJKSZANGEN. En haar betrapte in deeze ontroering, die zy nu Niet meêr ontveinzen kon. Hoe, fprak zy, vind ik u, Mijn dochter, in deez ftaat? waartoe dit eenzaam klaagen? Ik zal u, wat u dus doet kweelen, geenszins vraagcn. Het is my wel bekend. Ik weet, hoe u de fmart En liefde van heer Six geraakt heeft aan het hart. ,t Verheugt my, dat ik 't weete. En wilt gy noch bedekken Een min, die my tot troost en blyfchap kan verftrekken ? Daar zelfs mijn ziel naar wenscht? en die u, in uw jeugd, 't Hoofd kroonen zal met eer, 't hart kittelen met vreugd? Het is geen ftaatzucht, die my dus tot u doet fpreeken. De deugden van heer Six zijn elk genoeg gebleeken; En de edelmoedigheid, daar al zijn doen meê praalt, Verdient, dat hy dees zege op uw gemoed behaalt. Wel dan, verban uw zorg, en laat de fchaamte wyken. De kieste deugd vondt zelfs noit fchande in 't huwelyken. Droog uwe traanen af, en wees verheugd van zin. Uw luister klimt ten top , door zulk een fchoone min. Door deeze woorden van Minerva, maar noch meerder Door een verborgen kracht, werdt Annaas harte teerder En  HUWELIJKSZANGEN. 217 En fteeds gevoeliger: de liefde won vast veld, En heerschte, in korten tijd, met onbepaald geweld. Maar Pallas, wachtende geen reden op haar reden, Ontdekte zich voor 't oog der maagd, zo groot van leden, Zo deftig van gelaat, zo glansrijk en zo fchoon, Als zy gekend wordt, in den hemel, van de goön. Doch naauwelijks gezien, verftoofze; in lucht daarheenen, En Anna zocht vergeefs haar, die reeds was verdweenen. De nagalm echter van deeze aanfpraak der godin Bleef leevendig in 't harte, en deedt haar nu de min Met een geruster oog, en minder zorge, aanfchouwen. Zy fchrikte nu niet meêr op 't enkel woord van trouwen; En dacht, waartoe, ö Six, u langer te weêrftaan, Daar liefde en wijsheid bei my tot dit huwlijk raan! Noch waaren, in het oog en in het ganfche weezen Van Anna, tekens dier verandering te leezen, Als zy den minnaar zag genaaken. De eedle zwier En deftigheid des mans ontftak dit nieuwe vier, En blies het verder aan. Ook zag hy op haar knaken Een' weêrfchijn van den gloed, die nu haar hart deedt blaaken; Ee En  n8 HUWELIJKSZANGEN. En hem een vrolijk eind voorfpelde van zijn' druk. Dies merkte hy welhaast zijn naderend geluk. Nu baatte hem die tong, begaafd met wyze reden, En vriendelijk van toon. De ftuursheid laat zich kneeden, Veel meêr een maagdenhart, wanneer welfpreekendheid Voor een gerechte zaak, met kracht van reden, pleit. Dit maagdenhart bezweek, en langs de ontftelde lippen Lietze eindelijk, hoewel gedwongen, 't jawoord glippen. De minnaar hoorde 't, en bezegelde terftond Zijn blyfchap, met een' kus, op haaren kuisfchen mond. En wy, doorluchtig paar! die dus uw huwlijk zongen, Door uw volmaakte vreugd tot flaauwer vreugd gedrongen, Befluiten onzen zang, en wenfchen, dat de goön Uwe echtkoets zegenen met een' rechtfchapen zoon. HU WE-  HUWELIJKSZANG VOOR DEN HEER MÏTHEODOOR van SNAKENBURG, EN JONGKVROUWE FRIDERICA ALBINUS. DEN 91c.n DECEMBER, 1731. Elk pryze, daar hy zijn vermaak En grootst genoegen in kan vinden. Des menfchen keur is niet te binden. Voor my, ik prijs een' goeden fmaak. Geen' fmaak van Griekfche Philoxeenen, Noch Roomfche Apiciën, berucht Van vadfige overdaad, wier vrucht In 't einde is kreunen, kermen, fteenen; Als de ingezwolgen overvloed, Die noit den lust geheel kon koelen, Zich op het pynelijkst doet voelen In opgezwollen hand of voet. Ee 2 Geen'  220 HU WELIJKSZ ANGEN. Geen' fmaak, die, vol geheimenisfen, Zoras hy 't glas zee aan den mond, In welk ëén jaar, en op wat grond De druif gegroeid zy, weet te gisfen. Ik zing van eenen betren fmaak, Die zulke fpyzen weet te kiezen, Die 't lijf zijn rust niet doen verliezen, En geeven aan de ziel vermaak. Een' fmaak, die op het naauwst kan proeven Wat waarheid zy, wat valfche fchijn; Wat dingen ons onnoodig zijn; En wat wy tot ons rust behoeven: Die keurelijk te fchiften weet Het hol gebrom van Tasfoos zoonen Van Maroos eedle heldentoonen; Een' rymelaar van een' poëet: Die, in het kiezen van een gade, Deugd, zonder fchoonheid, meerder eert7 Dan fchoonheid, die de deugd ontbeert; Maar, gaande wijsfelijk te raade, Da©  H Ü W E L IJ K S Z A N G E N. 22? Altijd te ftaplen ton op ton > Is iets, dat nimmermeer den wyzen, Hoe zeer het nu de meesten pryzen > Behaagen of vernoegen kon. Maar kan my iemand eenen noemen, Die zb veel rijkdoms t'faamen brogt, Dat hy 'er rust voor heeft gekocht; Gewis ik zal dien rijkdom roemen. Waar iemands trek of lust naar haak', 't Genoegen kan het al bevatten. Dat is niet veil voor al dè fchatten Van 't oosten. Doch dit 's ook een fmaak. Een fmaak, veel meerder roemenswaardig Dan datmen vaarzen, taal en ftiji Op 't kunstigftë befchaave en vijl', En dichte keurelijk en aardig. Maar ftaa my toe, dat ik mijn' zang, Schoon my ;geen ftoffe ontbreek', befnoeie, 6 Bruigom, en u niet vermoeïe Noch zingende ophoude alte lang.; Ff 2 De  228 .H U W E LIJKSZ ANGEN. De bruiloftszaal eischt blyde toonen; Geen zedelesfen, menigmaal Herhaald, hoe mager en hoe fchraal Zy haare geevers ook beloonen. Daar flikkert in het feestgewaad De kuisfche bruid, het fchoonfte teken Van uwen fmaak. Voor my kan fpreeken Haar blank gemoed, en fchoon gelaat. Komt ook voorzigtigheid te ftade In keur van vrienden; 't is gewis, Dat zy noodzaakelyker is In 't kiezen van een wedergade: Waarmeêmen, door een' vasten knoop Vereend, alle ongemak wil lyden, In deelgenootfchap zich verblyden; Steeds eensgezind in vreeze en hoop. Waar vindtmen beter medicyne, Zelfs in den allerzwaarften rouw, Dan de aanfpraak van een lieve vrouw? Schoon 'thart een poos van droefheid kwyne, Een  HUWELIJKSZANGEN. 229 Een kusje van haar' kuisfchen mond, Een lonkje van haar vleiende oogen, Hoe zeer betraand door mededoogen, Maakt fluks het kwynend hart gezond. Schoon noch in 't kusfen, noch in 't lonken, Noch in het vleiende gelaat, De kracht dier medicijn beftaat (Dan hadden ook de dertle vonken Van geile min de zelfde kracht) Maar in de zuiverheid der meening. ö Wenfchelyke zielsvereening! Ik heb u dikwils overdacht; Maar noit met leevendige verven Noch kunnen maaien op 't papier. Mijn veder zengt zich aan dat vier, En zal dien zegen noit verwerven. Het voorlpel van zo groot een heil Is in 't vernoegde en vrolijk weezen Der mingenooten klaar te leezen. 't Genoegen kent hier perk noch peil. Ff 3 De  230 HUWELIJKSZANGEN. De wederfchijn van dat genoegen Vertoont zich, by het fakkellicht, In aller gasten aangezigt, Die by die vreugd hun vreugde voegen; En zetten nu uit hun gedacht De dagelijkfche bezigheden, Waarin zy hunnen tijd belleeden Ten dienst van 't menfchelijk geflacht. ö Braave zoons eens braaven vaders, Die 't Leidfche Athene, en 't oude Sticht Houdt aan uw wakkerheid verpligt; Daar gy 't befproeit, als heldere aders Gevloeid uit eene zuivre bron, Met ftroomen uwer weetenfchappen; Die nu, gevoerd van trap tot trappen, Zo helder fchynen als de zon! Zoudt gy den boog nu niet ontfpannen» En deelen in de lieve vreugd, Die 't zusterlijk gemoed verheugt; Daarze aan de zy' van 't puik der mannen De  H U WE LIJKSZANGEN. 231 De vreugd van 't harte op 't voorhoofd draagt ? Daar gy de bruiloftszaal hoort klinken Van glazen, rondgaande onder 't drinken Op 't welzijn van de fchoone maagd , En hem, dien zy heeft uitverkooren? Daar 's bruigoms oom dien blyden klank Verpoost door zynen bruiloftszangk; Het zy hy zich wil laaten hooren Op eenen Nederduitfchen toon; Het zy hy zijn Latijnfche fnaaren Doe klinken by 't gewenscht vergaaren En trouwfeest van zijns broeders zoon ? Daar zelfs de kuisfche maagdenreien Door lachjes, lonkjes, zoete reen, Deeze algemeene vrolijkheên Steeds groeien doen, en verder fpreien? De jonglingfchap, door fchicht op fchicht In 't hart getroffen, flaat aan 't blaaken, Kust blanke hand, of roode kaaken, En drinkt zijn fmarte in door 't gezigt. 'k Ver-  232 HUWELIJKSZANGEN. 'k Verbeeld my vast, hoege, in 't verlangen Naar 't vol genot van uwe vreugd, ö Bruigom, zuchtende en verheugd, Aan Fridericaas oog blijft hangen, En weidt in d'omtrek van 't gelaat Der fchoone bruid; of, altijd graager, Werpt ook 't gezigt wel eens wat laager, En denkt wat u te wachten ftaat; Of drukt blymoedig uwe lippen Op haaren, nu haast uwen mond, En kust uw kwynend hart gezond; Daar wederzijdfche zuchtjes glippen, Die zich vermengen ondereen, Ten blijk van ongeveinsde liefde, Die beider harte om 't zeerfte griefde, Sints achterdocht en fchroom verdween. Of zouze, met een zedig weezen, De tekens van uw' kuisfchen brand Wel fomtijds wyzen van de hand, En fchynen, 't geenze wenscht, te vreezen? Wat  VERJAARZANGEN. 239 Zo iemand zich zo zegenrijk mag noemen, Dat hy een gunst van God ontvangen heeft, Zo mogen wy ons zo gelukkig roemen, Omdat gy thans, ö waarde vrouw! noch leeft. Hoe vierig zagmen u toen naar het ende Verlangen van uw' traagen leevensdraad, En 't uiteind van uw werreldlyke ellende, Waardoormen naar een eeuwge vreugde gaat! Dat was een klaar en onweêrfpreekbaar teken Van een gerust en christelijk gemoed, Een afkeer van" fchoonfchynende gebreken, Die de ydelheid in jonger harten voedt. Maar onze rouw kon Gode niet behaagen: Zo heerlijk is zijn goedheid en gena! Hy hoorde naar ons zuchten en ons klaagen En floeg 't gefmeek van uwe kindren ga. 't Beliefde hem u noch te lasten leeven, Opdat gy ons door uwen wyzen raad Staag lesfen en vermaan ingen moogt geeven , Ons heilzaam in deez' wankelbaaren ftaat. Gy,  240 VERJAARZANGEN. Gy, die den loop der vverreldlyke zaaken U reeds verftaat door lange ervaarenheid, Zult ons te faam met vreugd deelachtig maaken Aan uw verftand en aan uw wijs beleid. Gy, gy zult, door uw gulde zedelesfen, Het denkbeeld van de aanminnelyke deugd, Als met geweld, in onzen boezem presfen, Tot noch verward in de ydelhcid der jeugd. Gy zult ons, door uw vroom en ftichttijk leeven, Aantoonen, hoe een menfche leeven moet, Die door begeerte en lust wordt aangedreeven, Door hemelfpyze en drank te zijn gevoed; Gy hebt ons, door het geen gy hebt bedreeven, Alreeds den weg ten hemel aangetoond , En hoemen hier op aard behoort te leeven-, Om met Gods gunst in 't eind te zijn gekroond. Mijn wensch is dan, dat gy noch lang op aarde Moogt leeven , tot ons aller lust en vreugd ; En dat wy uw vermaaningen naar waarde Aanneemen, als naarvolgers uwer deugd. V R E-  VREDE GOND. HERDERSZA NG. TER VERJAARINGE VAN MEVROUW SOPHIA COYMANS, WEDUWE VAN DEN HEER JOAN HUYDECOPER in ZIJN WEL ED. LEEVEN, RIDDER, HE ERE van MAARSEVEEN, NE ER DIJK , ENZ. BURGER MEESTER EN RAAD DER STAD AMSTERDAM, EN BEWINDHEBBER DER 0 0 STINDISCHe' MAATSCHAPPTE. DEN 3*» JANUARY, 1713. Menalkas treedt in 't veld, befneeuwd en hard bevrooren, Doch zonder vee, gelijk hy 's zomers eertijds plag, En kweelt een boer endeun, fchoon niemand hem kan hoor en, Tot eer van Vredegond op haar1 geboortedag. ó Nimfen, die weleer, op d'oever van uw' vliet, Met vreugde luisterden naar mijn eenvoudig lied, Het geen uwe aandacht en uw keurig oor kon ffreelen! Waar zijt gy nu? helaas! wie zal my helpen kweelen Hh Op  242 VERJAARZANGEN. Op 't jaargetyde van de vroome Vredegond? Op, op, ö Amftelgod! laat my uw wyze mond Noch iets van Vredegond en haare jeugd vernaaien.' Hoe zaagt gy haar voorheene aan uwe randen dwaaien Met haare kudde? hoe bezorgd was zy voor 't vee? Die trouwe herderin, die geene rust of vree Genieten kon , ten zy zy wist, dat haare fchaapen, Verzekerd van den klaauw der wolven, konden flaapen, Of veilig graazen in een klaverryke wei, Is jaarig. Op, god Pan! waar is uw veldfchalmei? 6 Ceres, vlecht een' krans van gouden korenaarcn, En fier uw hoofd daarmede! ö Bacchus, kroon uw hairen Met wijngaardsblaan, terwijl de berkemeier rond Zal gaan op 't welzijn van de kuisfche Vredegond! Maar hoort my niemand? reen. Wie denkt gy van uw vrinden, Wie van uw buuren thans in de open lucht te vinden, Daar yder een den ftroom met voeten treedt, en de aard Geen graaven lyden kan? het hoekje van den haard Hoort nu vast dagelijks den herder, vol verlangen, Het frisfche zomerweer herroepen door zijn zangen, De-  VERJAAR ZANGE N. 245 Dewijl hy thans zijn vee niet weiden kan door 't groen, Noch zynen zanglust in het open veld voldoen. Gy ziet hoe 't ys een korst gemaakt heeft op de ftroomen; Hoe 't dorre veld met fneeuw bedekt ligt; hoe de boomen Van bladren zijn beroofd; noch treede ik uit mijn hut, En, daar een ander voor den fchoorfteen zit en dut, Doe ik 't verlaaten veld, de flijfbevrooren watren En 't bladenlooze bosch nochtans van blyfchap fchatren. Van blyfchap? ja, ó ja, 't is alles even bly Op uw zolang gewenscht en heilrijk jaargety'. Welaan, mijn herdersfluit! verfprei langs't veld uw klanken. Zo Vredegond dit hoort, zy zal u zelf bedanken. Ik ken haar goedheid, en haar lieffelijk gemoed. Haar deugd trapt alle nijd en laster met den voet: Zulks zal het herdersvolk uit éénen mond getuigen, Wijl yder een het hoofd voor haar wil nederbuigen. Wat hoortrn een' vreugdegalm, vandaar die trotfe ftad Zich zelve fpiegelt in het kristallynen nat Des Amflelftrooms, tot daar de vechtnimf, blond van hairen, De witgepluimde zwaan ziet dobbren op haar baaren. Hh 3 Men  244 V E R J A A R Z A N G E N; Men viert met vreugde alom deez' aangenaamen dag, Waaropmen u het eerst van 't licht befchyncn zag. Wie moet in menigte van vee voor u niet wyken? Wie wil de vlag voor u niet zeer gewillig firyken? Wie Ipreekt, dan gy, met recht met zulk eene achtbaarheid ? Wie voert in zijn gezigt zo groot een majesteit? Doch de ondervindinge der werreldlyke zaaken Kan u beroemder dan al 't overige maaken; Want uwe wyze raad in 't nypen van den nood Verloste menigmaal dien gy uw hulpe boodt. Gy toont de losfe jeugd, hoe datmen hier moet leeven, Hoe fchielijk ons 't geluk op aarde kan begeeven. Hoe dikwils Ipreekt gy: Maakt, mijn kindren, te allen tijd, Dat gy fteeds met geduld uw tegenfpoeden lijdt: Geen werreldsch ongeval doe uw gemoed verandren! Dit leertge ons, en met ernst. Niet, niet gelijk veele andren, Die uiterlijk de deugd vertoonen in 't gezigt, En in hun harte niet veel weeten van hunn' pligt. Gy leert ons met uw' mond, doch kunt ons meêr verfterken, Wanneer gy uwe reen bekrachtigt met uw werken. Schoon  VERJAARZANGEN. 245 Schoon niemand oit meêr zorg voor zyne kudde droeg Dan gy, ö Vredegond, dan gy, die, 's morgens vroeg, En 's avonds, zelve uw vee vaak tellen gingt, gebeurde Het nochtans dikwils datge een fchaap of lam betreurde, Door d'alverflindbren klaauw van Wolfaard omgebragt, Wanneer gy wederkwaamt. Dus fleet gy dik een' nacht In rouw en harte wee om verschgeleeden fchade. Noch kreegt gy altijd van den hemel die genade Dat gy uw droefheid wel verzetten kost, en fteeds Door welgegronden troost en hoop de bron des leeds, En alle tegenfpoed en ongevallen flopte. Dit bleek, wanneer de dood op uwe deuren klopte, En uw' Palemon van uw zyde nam. Wat flag Trof u, ö Vredegond, op dien rampzaalgen dag! Doch, 't trof u niet alléén. Hoe vielen bosch en weien Met u, met ons al t'faam, om dat verlies, aan 't fchreien! Toen leerdege ons eerst recht, hoemen in tegenfpoed Zijn' ramp verdraagen, en op 't noodlot hoopen moet. Gelukkig, die zich op den hemel wil vertrouwen, En al het aardfche als onverfchillig kan befchouwen! Hh 3 Vaar  246 VERJAARZANGEN. Vaar voort, vaar verder voort, mijn boerenveldfchalraei! Zing vrolijk op, tot eer van Vredegond! verbrei Haar zuivre deugd alom! 't is noch geen tijd van fcheiden, Schoon u de kou' wat kwelt in dees befneeuwde weiden. Vaar voort; zy is het waard', wier onbevlekte deugd Zo klaar, zo helder blinkt, ten fpiegel van de jeugd! Wanneer het fchichtig hert zal door de wolken rennen ; Het lam den wreeden wolf voor zynen vriend erkennen; Het bosch de wooning van de fnelle visfchen zijn, En Nereus pekelnat het ongetemde zwijn In zyne golven ziet verfchuilen; als de goden Het aardrijk kiezen, en den mensch ten hemel nooden x Dan zullen wy uw' naam, beroemde Vredegond, Vergeeten; eerder niet. Men zal van mond tot mond Van u fteeds fpreeken, en in vollegende tyden Zal zich het nageflacht, om uwe deugd, verblyden. Gy, die in menigte van vee elk een' verwint, Als een volwasfen man een eerstgebooren kind In wijsheid overtreft; of als de zee in baaren Den vlakken Amftel! Tot wat hoog getal van jaaren Zijt  VERJAARZANGEN. 247 Zijt gy gefteegen, ö beroemde vrouw, tot vreugd Van yder, die u kent! doch wierden door uw deugd Dees gaaven niet verfierd, wat zoudenze u toch baaten? Men kan zich op de deugd als op een' ftaf verlaaten, Maar niet op 't werreldsch goed. Deedt eer het godendom De vroome Baucis, met haar' waarden bruidegom, Het beste paar van al de fterffelyke menfchen, Het al verkrygen, wat zy zeiven wilden wenfchen; Zy zullen u ook niet vergeeten, wyze vrouw, Noch hem, aan wien gy waart verbonden door de trouw, U door den wreeden dood, voor langen tijd, ontnomen. Noch zult gy, zalig paar! weer by elkandren komen; Niet daar Ixion, niet daar fnoode Tantalus Geflraft wordt, by het kroost van koning Danaüs; Maar daar, daar Orpheus, in de fchaduwe der elzen, Zijn lieve Euridicé met blyfchap zit te omhelzen, Na zy hem tweemaal door het noodlot is ontvloön, Niet vreezend' dat haar weer een flangebeet zal doön. Daar zultge, ö Vredegond, Palemon weer aanfchouwen, Eu hem ten tweedenmaal, met eeuwge vreugde, trouwen; Na  S48 VERJAARZANGEN. Na gy 'c herdenken van het werreldlyke goed En aardfche moeilijkheên in den vergeetelvloed Verfraoord zult hebben, en geen vreeze u meêr zal drukken. Daar zult gy zonder eind de zaalge vruchten plukken Van uw vervvinninge in den werreldlyken ftrijd. Maar leef, ö Vredegond, eerst noch een' langen tijd, En wil ons noch zoras, zo fchielijk niet begeeven, Maar noch verfcheiden maal deez' blyden dag beleeven. Dus zong Menalkasop zijn Jlechte herdersfluit, Reeds beevende van kou\ Maar naauw' was ,t zingen uit, Of hy liep naar zijn ftulp, en warmde zyne handen En voeten', by een vier, dat helder lag te branden. OP  O P H E T JAARGETYDE VAN MEVROUW SOPHIA COYMANS, WEDUWE VAN DEN HEER JOAN HUYDECOPER, IN ZIJN WEL ED. LEEVEN, RIDDER, HEERE VAN M AARSEVEEN, NEERDIJK , ENZ. BURGERMEESTER EN RAAD DER STAD AMSTERDAM, EN BEWINDHEBBER DER OOSTINDISCHE MAATSCHAPPTE. DEN Ziep JANUARY, 1714. Gezegend is het uur, toen u uw moeder baarde, Toen gy voor d' eerftenmaal befcheenen werdt van 't licht, Toen gy, noch teêr en zwak,die groote reis aanvaardde, Waarin geen leidftar u den weg wijst, dan uw pligt, Geen nachtuil zat op 't dak, om u veel ramps te Ipellen ; Geen naare donderbui ontftelde 's moeders hart; Geen nachtgezigt kwam u in uwe wieg te ontftellen, Om u te ftorten in een' poel van pyne en fmart. Ti De  55° VERJAARZANGEN. De lagchende Erieyne, onzigtbaar voor elks oogen, Sloop Jftil ter kamer in, en dekte uw tedre leen, Terwijl de gratiën, van blyfchap opgetoogen, Den wiegband trokken, en u zachtjes flaapen deen: Terwijl Minerva u, (want dus was 't by de goden Voorlang beflooten, in het hof van god Jupijn,) Gelijk een fterflijk mensch, haar borst heeft aangebooden, Die fleeds uw fchermgodin en fteun heeft willen zijn. En niet vergeefs: want toen hebt gy uit haar gezoogen Die wijsheid en die kracht, in zo veel tegenfpoed, In zulk een' ouderdom, datge elk houdt opgetoogen, Die immer preuven zag van uwen grooten moed. De werreld is een zee, vol ongeftuime winden, Daar yder dobbren moet, de een meerder, de ander min; Tot ons de golven, als een' graagen buit, verflinden, Of voeren ons met vreugde een ftille haven in. Ge-  VERJAARZANGEN. 251 Gelukkig is hy, die terftond een zachte reede Kan vinden, daar hy rust, en allen nood ontvliedt; Maar noch gelukkiger, die, altijd wel te vrede, In 't midden van den ftorm, op 's hemels hulpe ziet.' Een vroom gemoed kan zich verheugen in zijn lyden. Zijn ongeval is 't zaad, daar zyne vreugde uit fpruit. Een, die niet moedig voor het vaderland wil ftryden, Wordt ook vergeeten in het deelen van den buit. Hadt Romen eertijds niet met allerhande volken Geftreeden, het was noit zo zeer beroemd geweest. Nu is zijn groote naam verheven tot de wolken, En zyne dapperheid van yder een' gevreesd. Na droefheid volgt de vreugd, na oorlog volgt de vrede, Doch beide komen zy door moed en dapperheid. Geen fchipper landt aan een geruste en veilge reede, Indien hy in den ftorm van vrees verflaagen leit. Ii 2 Gy,  252 VERJAARZANGEN. Gy, die nu zolang hebt gedobberd op de baaren, En nu de haven reeds van verre hebt in 't oog; De hemel hoede u voor meêr andere gevaaren, Tot hy u in den kring der englen plaatfe omhoog: Daar gy dien zaalgen rei met vreugd zult hooren zingen Op eenen hooger toon, dan myne zanggodin; Met eene klaarer ftem, en van veel grooter dingen, Dan immer eenig mensch gedacht heeft in zijn' zin. Laat ondertusfchen noch, terwijl gy leeft op aarde, Mijn zwakke zangnimf u behaagen, fchoon zy weet De grootheid uws verftands, de kleinheid haarer waarde. Het is uit pligt, zo zy zich immer hooren deedt. En dus is haar een naam, die leeven zal, befchooren, Al kruipt zy langs den grond, als 't eerstöntfprooten groen. Wijl zy zich jaarlijks liet op uw' verjaardag hooren. De hemel geev', dat zy 't noch langen tijd mag doen. HER  HERDERSZANG. TER VERJAAR I NGE VAN MEJUFFROUW SARA MARIA VAN WIJCK, ALS HAAR ED. 23 JAAREN OUD WERDT. DEN ia** APRIL, 1714. In 't fchoonfte van het jaar, als zich de zomerdagen Verlengen, na een reeks van ftuurfche wintervlaagen > Treedt Reinhart in het veld, om Saraas jaargety' Te vieren met een lied. Hy zag de nyvre by Nu weder tuinwaarts gaan, en door de dichtfte hoeken Den zoeten honig uit de lentebloemen zoeken. Hy zag het jonge gras weer groeien op het land. Hy zag de faters, met de nimfen, hand aan hand , Weer hupplen door de weide, en met verheugde zangen Het einde vieren van hun pynelijk verlangen, li 3 Wijl  254 VERJAARZANGEN. Wijl zich een frisfche geur door 't koele land verfpreidt, Eu 't norsfche winterweer nu weer geketend leit. Hy zag de ipruitjes en de knopjes op de booraen Nu weder voor den dag, met grooter vreugde, komen. Hy zag het vogeltje weer nestelen in 't bosch, En hoorde 't tjilpen weer van de ongeftoorde mosch. Hy zag de blanke zwaan met onbevlekte veêren Nu uit haar fchuilplaats weer naar de open ftroomen keeren. In 't kort, al wat hy zag, 't was overal vol vreugd: Het visje fpartelde op het water, gansch verheugd; En hy, die de oorzaak zocht van zo veel zielsvermaakjes, Schreef 't al aan Saartje toe, en haare blanke kaakjes, Aan haare fchoonheid, die, verjaarende op deez' tijd, Het alles, waar zy gaat, door haar gezigt verblijdt. Zy, die op deezen dag op nieuws weer fchijnt te leeven, Kan alles nieuwe kracht en nieuwen wellust geeven; Haar vriendelijk gezigt en haar aanloklijk oog Doet zelve 't zonlicht met meêr luister, van omhoog, Op deezen blyden dag, op onze landen daalen: Maar Saartje kan ons meêr verheugen door de flraalen Van  VERJAARZANGEN. 255 Van haar beminlijk oog, dan gy, ö zonnelicht, (Beken uwe onmagt) door den glans van uw gezigt. Dit overdacht die knaap met vreugde in zijn gepeinzen, En fprak: Vergeef het my, Apol! ik kan niet veinzen: 't Is niet door u, dat ik, waar ik myne oogen wend, In 't harte van den mensch een vreugde zie geprent, Een vreugd, die zelve 't vee door 't lentegras doet fpringen, En 't luchte pluimgedierte in 't groen geboomt doet zingen; Een vreugd, die alles, 't zy het leeven heeft of niet, Doet lagchen met geween en allerlei verdriet, 't Is Saraas vriendlijk oog, dat, met een' vollen luister, Gelijk de zilvren maan in 't midden van het duister, Het dorre land verkwikt, en, waar zy de oogen flaat, Den tuin met bloemen, en het bosch met loof belaadt. Schoon fchiet de zomerzon haar' glans aan alle kanten; Schoon blinkt eens konings kroon, omringd van diamanten; Maar fchooner ftraalt het licht van Saraas zuivre deugd, Verzeld van heuschheid in het bloeien van haar jeugd, Verzeld van fchoonheid, die, zo 't ftaan mogt aan mijn oordeel, De blanke Cypria beroofde van haar voordeel, En  256" VERJAARZANGEN. En Sara d'appel gaf, dien zy van Paris kreeg. Maar waarheid baart meest haat. 't Waar' beter dat ik zweeg, Eer 'k Venus grimmigheid op myne fchoudren laade : Ik ducht voor haaren toorne, en vrees haare ongenade. Want geen godin, die niet, wanneer 't de fchoonheid raakt, En zelve wordt veracht, van fpijt en afgunst blaakt. Maar 't fta my nochtans vry uw fchoonheid te verbreiden, En u de pronk en roem te noemen onzer weiden. Eer zal de wreede wolf voor 't tedre fchaapje vliên , Eer zal men 't fchichtig hert ten hemel vliegen zien, Eer zal men 't roosjen in de wintermaand zien bloeien, En 's zomers op den ftroom een harde korst zien groeien, Eerm' iemand boven u, ö Sara, 't zym' uw deugd Aanfchouwe, of't leevend fchoon van uwe frisfche jeugd, By ons verheffen zal. Gy, die de blanke fchaapjes Doet hupplen op uw komst, die al de herdersknaapjes Doet nederbuigen voor den glans van uw gezigt, Geeft myne zangnimf kracht, en fpoort mijn zwak gedicht, Dat nimmer beter vloeit, dan als het u mag roemen. De bijtjes vliegen fteeds met menigte om de bloemen; On-  VERJAARZANGEN. 257 Ontelbre muggen ziet men zweeven om de kaars, En boeten hunnen lust, al is het vol gevaars; Maar meerder jongmans ziet men zwerven om uwe oogen, Verwonnen door de kracht en 't goddelijk vermogen Van uw beleefdheid, en uw minnelijk gelaat, Dat altijd vriendelijk en even vrolijk ftaat. Maar als gy een' uit hen in 't einde waard' zult achten, In uw' fn eeuw witten arm, vol vreugde, te vernachten, En aan den geenen, die u 't vierigfte bemint, En dien gy 't waardig acht, door 't huwlijk u verbindt, Hoe zal mijn ruischpijp dan in volle weelde weiden! Hoe zal zy dan 't geluk uws bruidegoms verbreiden! Reeds wenscht het herdersvolk, ö doelwit van de mans! Uw blonde lokken te verfieren met een' krans Van mijrtetelgen, versch geplukt op Damons akkers. Maar wie, ö hemel! wie zal 't zijn van onze makkers, Die met zo lieven buit in 't eind zal ftryken gaan, En zo gelukkig is van u wel aan te (taan ? Maar zacht! wat 's dit? 't wordt tijd met zingen uit te fcheiden. Ik zie de tafel tot den disch alreeds bereiden. Kk Daar  s58 VERJAARZANGEN. Daar yder Saartje met zijn' zegenwensen ontmoet, En met twee kusjes op het vriendelijkfte groet. Hoe ftraalt de vrolijkheid uit haare glinstrende oogent Hoe wordt het alles, waar zy gaat, tot vreugd bewoogen \ Stil, ftil, mijn zanggodin: het is genoeg gekweeld: Maak 't niet te lang: opdat uw zang haar niet verveelt. Genoeg is 't datge u eens laat hooren voor de menfchen , Om haar veel zegen, op haar jaargety', te wenfchen. Leef lang, ö fchoone maagd! en gy, gewenschte dag, Keer 's jaarlijks fchooner weer, dan toenmen 't laatfte uzag! En zo mijn herderslied u, Sara, kan behaagen, Dat ik u, volgens pligt, met eerbied op kom draagen; Zo zal ik, naderhand, en beek, en weide, en hof, Wel meêr weergalmen doen op 't klinken van uw' lof, En alle uw deugden, op mijn ruischpijp, af gaan maaien. Laat Hechts een vriendlijk oog op deeze lettren daalen, Zo roeme ik, welverheugd, mijn nederige kunst Veel min' om haar waardy, dan wel om uwe gunst. HER-  HERDERSZANG. TER VERJAA-RINGE VAN MEJUFFROUW AG AT HA HUYDECOPER. DEN isften MAY, 1714. PHILEMON. DORILAS. DOR I LAS. Zo vroeg al op de been, Philemon! wat is dat ? Of hebt gy mede iets te verrichten in de ftad? Zo laat ons t' faamen gaan, opdat de weg met kallen En fnaakerijtjes ons des mag te korter vallen. PHILEMON. Naar ftad toe, Dorilas? kan 't mooglijk zijn? zijt gy Alleenig onbewust van Aagjes jaargety', Daar onze ganfche buurt, in blyfchap uitgelaaten, Zolang naar heeft verlangd ? en zoudtge ons nu verlaaten ? Kk 2 Neen,  26o VERJAARZANGEN. Neen, blyf, om deezen dag met zang, en dans, en fpeï, Te vieren, nevens ons. doril a s. Getrouwe medgezel! Had ik u niet ontmoet, hoe zou 't my eeuwig knaagen Dat ik op deezen dag, de vrolijkfte aller dagen, Het lieffelyke veld zo dwaas verlaaten had, Om deeze lammeren te brengen in de ftad! Zo zien wy Aagje weer op deezen dag verjaaren? En zoude ik ook mijn' wensch niet by de wenfchen paareo Van haare vrienden, en de ganfche buurt in 't rond, Daar elk haar veel geluk voorfpelt uit eenen mond ? Nu weet ik, waarom ik, toen 't eerst begon te daagen, By 't boschje, in de eikenlaan, verbaasd ftond en verflaagen Om 't lieffelijk gekweel der fchelle nachtegaal, Veel vrolyker dan naar gewoonte, ö Zoete taal, ö Wonderlijk gezang , waarmee die kleine dieren, ö Aagje, uw jaarfeest zelve op 't aangenaamfte vieren! philemon. Kom, laat ons verder gaan, en t'faamen, voor de poort Van  VERJAARZANGEN. 261 Van Ganzenhoef,een deuntje opheffen, dat zy 't hoort, k Weet de beleefdheid van die juffer, en haar gaaven, Diewe allen roem en lof zo ver vooruit zien draaven, Als 't allervlugfte hert een vetgemeste vaars, En blinken, als de zon by 't flikkren eener kaars. DORILAS. / ö Zoet gezigt! Hoe krult de Vecht zich langs zijn boorden Gelijk een halve maan! ö Zaligfle aller oorden! Hoe pronkt hier plaats aan plaats in't midden van 't geboomt, Waar langs het kristallijn des vechtvliets heene ftroomt! Maar 't gastvry Ganzenhoef doet aanftonds onder allen Het oog des wandelaars op zyne boomen vallen, Die met hun hooge kruin het blaauwe ftarrendak Te ftutten fchynen voor een' vreesfelyken krak. Geen wonder: 't groen geboomt, hoogmoedig op dien zegen,. Op 't byzijn van die fchoone, en tot haar' lof geneegen, Verheft zijn fiere kruin, en blinkt, om deezen buit Grootmoedig en verheugd, ver boven alles uit. PHILEMON. Ei, zie die zwaanen aan den fteiger! Zuivre dieren, Kk 3 Gy  262 VERJAARZANGEN. Gy toont ons hoe elk een deez' blyden dag moet vieren. Het fchijnt dat gy haar ook veel heil en zegen fpelt, Met 's landheers osfen, die, aan de overzyde in 't veld, Zich al te faamen op den kant der wei begeeven, En wenfchen haar, zo 't fchijnt, een lang gelukkig leeven. DORILAS. Kom, laat ons hier, by beurte, een onbedwongen lied Aanvangen: kom, mijn vriend , waar is nu 't dunne riet, Daar gy zo menigmaal de vogels in de boomen, De fchaapen in de wei, de zwaanen op de ftroomen, Verbaasd naar Iuistren doet? waar is uw veldfchalmei, De vreugde en wellust van der nimfen poezlen rei? PHILEMON. Al wierd mijn tong befHerd door al de zanggodinnen, Noch zou my Dorilas in 't fpeelen overwinnen. Maar 't zy zo 't zy: vang aan: de tijd loopt fnel en ras: Vang aan, mijn vriend: ik volge uw' toon; terwijl het gras Defchaapjes noodt tot rust, enze in de heldre plasfen Der kristallynen vecht hun blanke leden wasfchen. Licht wordt die fchoone maagd, als zy ons zingen hoort, Door  VERJAARZANGEN. 263 Door onze naarstigheid, en beurtgezang, bekoord. DO RIL AS. Wie helpt ons deezen dag, deez' blyden feestdag vieren ? Vlecht kransfen, om het hoofd van Aagje te verfieren, Gy, vlietgodinnen en bewoonfters van het woud! De tuinen bloeien weer: de winter, grijs en koud, Ligt weer geketend; maar in 't fchoonst der lentedagen Kan ons 't geboortefeest van Aagje 't meest behaagen, Die, door de ftraalen van haar vriendelijk gezigt, Het kilfte hart ontvonkt, en in het duister licht. i'H ILEMON. ö Lieffelyke dag gezegend boven allen, Wijl u dat groot geluk juist is te beurt gevallen! Die zo gelukkig waart, dat gy dat minlijk oog Het allereerste hebt befcheenen van omhoog! Gy, die het leizeel van den gouden zonnewagen In handen hebt, Apol! laat u mijn beê behaagen: Ei, trek den teugel in, opdat ons deeze dag Veel langer achtereen befchyne, dan hy plag! DO-  OP HET VAN MEVROUW SOPHIA COYMANS, WEDUWE VAN DEN HEER JOAN HUYDECOPER, lNZijNTyEL ED. LEEVEN, RIDDER HEERF VAK MAARSEVEEN, NEERDIJK, ENZ BURGER MEESTER EN RAAD DER STAD AMSTERDA M EN BEWINDHEBBER DER 0 OSTINDISCRE MA AT SC HAP PT E. OVERLE EDEN DEN rjdöi EN BEGRAAVEN DEN aöften FEBRUARY, Zo ligt dat gryze hoofd ter neder! welk een flag! ö Droeve tyding! ö beklaagelyke dag, Waarop gy , waarde vrouw, nu walgende van 't leeven, Allang door uwe deugd ten hemel opgeheven, Uw ziel naar boven hebt gezonden, tot haar' lof, En 't lighaam overgeeft aan aarde en nietig flof! Mm 3 Ter.  278 L IJ K Z A N G. Terwijl wy hier met fmarte uw' droeven dood befchreien, En uw' beminden naam een' eeuwgen lof bereien, Ziet gy uw' wensch vervuld , en 't lighaam eens bevrijd Van aardfche zorgen en een' eindeloozen ftrijd, Waarnaarmen dikwerf u met eerbied zag verlangen. Zo zienwe een witte zwaan met lieffelyke zangen Den dood verachten, en met een gerust gemoed Alle aardfche hovaardy vertreeden met den voet. Zo zweeft uw zuivre ziel, nu alle zorge onttoogen, Gelijk een blanke duif, ver boven 's menfchen oogen, Die met een' ftylen vaart ten hoogen hemel gaat, En ons. ellendigen hier in verlangen laat, Om maar het minste deel dier vreugd te mogen proeven, Die haar een plaats bereidt, daar niets haar kan bedroeven. Zo was 't voor 't laatst, toen ik van u mijn affcheid nam, Toen ik 't gezigt ontweek van 't prachtig Amfteldam; Zo was 't voor 't laatst, helaas! dat gy, met mond en oogen, Door uwe vriendlijkheid mijn ziel hieldt opgetoogen! En mag ik my noit door uw moederlijk gezigt Weer aangemaand zien tot het doen van mynen pligt! Heeft.  L IJ K Z A N G. 279 Heeft oit het heidendom met welgegronde reden Uit tekenen voorfpeld zijn wederwaardigheden, 'k Verwonder my, dat ik mijn voeten ook niet (tiet, Wanneer ik Amfteldam en zyne vest verliet: 'k Verwonder my, dat ik de lucht niet hoorde kraaken, Om my dit ongeval, deez' ramp bekend te maaken. Maar 't hemelfche gerecht heeft zulks niet goedgekeurd, Daar thans mijn oog om fchreit, daar myne ziel om treurt. Ik, die mijn zanggodin noch onlangs, bly van zinnen, Deedt op uw jaargetyde een' zoeten deun beginnen, Moet haar nu nooden, om, met een beklaaglijk lied , Zich zelf te troosten in dit algemeen verdriet, Dat yder zuchten doet, die uwe vroomheid kende. Maar gy, nu gansch verlost van droefheid en ellende, Gelooft licht, datmen u die rust en vreugd benijdt, Dewylm' u dus beweent; u, die zo langen tijd De werreld hebt gezien en haar rampzaligheden; U, die veel droefheid hier op aarde hebt geleeden; En, na 't bezeilen van zo kommerlijk een zee, U eindlijk ziet geland aan die gewenschte reê, W aar-  28o L IJ K Z A N G. Waarop gy 'toogfteeds hadc. Maar ach! fchoon gy noch langer In deezen ftaat, van zorg, van moeite en onrust zwanger, Hadt moeten leeven, en veel jaaren achtereen De werreld noch moest zien, en zuchten hierbeneên, Nochtans, wat ons belangt, zomn u te ras verliezen. Maar 'k weet, de hemel liet de menfchen nimmer kiezen In deeze zaaken, en hy voert ftraks zijn befluit Naar zynen zin, en naar zijn welbehaagen uit. Die Godheid, diemen thans uw leevenslamp ziet d*oven, Kon ons veel eerder van uw vriendlijk oog berooven, Indien 't haar hadt behaagd; maar neen, 't geviel haar niet> Ons eer te ftorten in dit jammerlijk verdriet, Dat thans een' traanenvloed doet ftroomen uit onze oogen. Die Godheid toonde onlangs haar wonderlijk vermogen, Als zy uw lighaam, door veel zorgen afgemat, Dat blyde en welgetroost den dood in de oogen tradt > Op zulk een wonderbaare en onverwachte wyze Het leeven wedergaf, haar majesteit ten pryze, 't Geene elk onmooglijk dacht te weezen, in dien ftaat. Zy, die den bleeken dood met een verheugd gelaat Ver-  L IJ K Z A N G. agi Verachtte, die, vermoeid van 't zorgelyke leeven, Niets anders wenschte, dan dees werreld te begeeven, Van niemand meêr fchier by de leevenden geteld, Werdt door Gods wondre kracht op 't onvoorzienst herfteld. Maar 't ftaat ons niet meêr vry op zulk een hulp te hoopen. Haar uurglas, droeve tijd! is eindlijk uitgeloopen. Nu juicht haar ziel omhoog, bevrijd van ongeval, En wijst ons 't fpoor, dat elk noch eens betreeden zal. Des past het ons niet meêr om dat verlies te klaagen. Men dank' den hemel liefst, dewijl 't hem kon behaagen, Dat aangenaam gezigt ons zolang toe te ftaan , Daar zo veel duizenden haar reeds zijn voorgegaan. Maar ondertusfchen is die blyfchap ons benomen. Nu zullen wy noit meêr by haar te raade komen, Als zulks de nood vereischt; by haar, die menigmaal Door ondervindinge geleerd heeft, dat geen kwaal, Geen ongemak zo groot, zo lastig hier kan weezen, Dat door geen lijdfaamheid of hoope is te geneezen. Dit toondeze in 't verlies van haaren bedgenoot. Dit toonde zy, wanneer de fchrikkelyke dood Nn Haar  sSs L IJ K Z A N G, Haar kroost ter neder rukte, en, dol van raazernye, Haar deeds verfchrikte door zijn trotle dwinglandye; En, fpoorioos en ontzind, veel jaaren achtereen Uit haar bedroefd geflachte een offer te eisfchen fcheen, Dat tot voldoening van zijn' rooflust kon verflrekken. • Maar niemand denke, dat de zerk, die 't lijk zal dekken, Haar' glorieryken naam zal rukken uit ons hart, En delven in het graf. Zy daalt, tot yders fmart, Ten duistren grave; maar, haar deugd, alom verheven, Zal ecuwig op de tong van 't nagedachte leeven. Hoe klein is het getal der menfchen, welker moed Zo pal dondt in humf ramp en allen tegenfpoed! Hoe weinig zijn 'er tot zo hoog een' trap van jaaren Geklommen, onvermoeid in nooden en gevaaren! En wierdt het van alouds een gunst van God geacht, Aldus in menigte van kindren en geflacht Ver boven anderen op 't heerelijkst te praaien; Hierdoor kon zy almede een' grooten naam behaalcn, En hierdoor blinkt zy, als een koninglyke bruid, In roem en heerlijkheid ver boven andren uit. Hoe