GEDICHTEN VAN A. v. d. WOORDT. 1795- NEB. LETTERK.  JViet om den lauwer, die in erts geftempeld is, noch om den roem der menigte , klonk ooit mijn lied; laat andren dezen gretig zaamlen ; mij bekoort der eigendunkelijke rechtren gouden prijs , noch ook de roem , die ons een dwaze menigt biedt. Ik zong, als mijne borst, gedrongen door het geen ik voelde, lucht in liedren zogt, {een vloed gelijk , die , fterk geprest, zijn bedding ui ijl roomt;) het gevoel mijns harten mijnen vrienden toe: hun oor alëen verneme mijn gezang: klinkt mijner liedren toon hun lieflijk , o , dan volgt mij overvloed des roems ! En zo daarbij nog, hier of daar, mijn lied in 't oor eens van mij ongekendcn, eglen rechters ook mogt lieflijk klinken — ja ! dan loeg mijn zelfgevoel mij zelfs den roem der natijd toe ; dien fchonen roem , mij meer dan eren-goud of marmren zuilen waard.  3. Gij, die van 't goud alëen uwen glans ontleent; ■wiens ganfche waarde 't blinkende fiijk bevat; die in een trotsch paleis uw dagen dartiend in zwijmenden wellust doorbrengt Dat vrij uw leven lagchend daarhenen glij'; dat al uw paden blinkende vreugde zijn; dat vrij een ftoet van lage vleiers u tot een godheid der aard verheffe. Hoe ook uw lot zij, 'k wil uwe grootheid niet; de onfterflijkheid zal nooit u ten dele zijn: met u verdwijnt ook uw gedagtnis, als eens het donker verblijf des doods roept. V zingt geen hartvriend treurige liederen j o! met uw ftof vermengt hij zijn tranen niet: en nimmer wenen droeve magen d'eenzamen nacht op uw aklig graf door.  4- Ha! dat voor mij geen blijdfchap op aarde zij dat mijne gangen immer door distels zijn; zo flegts , wen nacht des doods mijn oog dekt, niet de gedagtnis mijns naams voorhij ga. Neen , mijner vrienden fombere treurigheid zal mijner fchim nog eens ten genoegen zijn: o! op mijn graf zal droefheid wonen: liederen zullen mijn' naam bewaren. 1788.  5. Zie! boe plegtig is deze ftilte, die 'er om mij heerscht. De grimmige winter wandelt, met geen' alverwoestenden tred, thands door bet fidderend landfchap. Maar gelijk 't aandoenelijk vrouwen-hart vaak wegkwijnt onder langzaam verterend leed, zo kwijnen , onder zagteren last des winters, beden de velden. t Ruifchend beekje vloeit onverhinderd henen; 't kleed des harren winters ontrooft der menfchen oge 't groen der weide, noch 't bang gevogelt voedfel en fchuilplaats. Zie! de maan, de luister des flillen nachts , fchijnt vriendlijk door 't ontbladerde, 't zwijgend bosch heèn aan het onbewolkte gewelf des hemels flonkren de ftarren.  6 O.' de ruste, die het gelaat der fcheppmg gansch omringt, verkondigt in ftille pracht mij de onbegrensde heerlijkheid van der menfchen godlijken vader ! Maar, gij, vorst der naarheid ! gij, fchrik der armen fchoon gij nu nog fluimert, welligt reeds morgen , morgen vaart gij op uwe ftormen door de buigende bosfchen. Ach! deze oord, nu 't lieve verblijf der kalmte, zal dan, der vernieling ten dorren zetel, iïddrend voor den drukkenden last haars ijzren ichepters bezwijken., O gij , beeld van 't barre getij des levens ! evenbeeld der droeve , verlaten grijsheid ! gij ontrukt mij tranen, en ftort mijn ziel in fomberen weemoed. Neen! bet lot des ouden vergunt geen' wensch méér, dan het ftille graf: de beminde vrienden zijner jeugd zijn henen : vergeten , Ihjt h;j treurige dagen.  7- Eens zijn ligt die donkere, nare dagen ook mij toegerekend; vergeten , eenzaam, blijft mij dan geen enkele wensch meer, dan de woning der ruste. 1787.  Wen wij het lot der fterflingen gade/laan, en dat des edelmoedigen onder hen betragten; dan , van i\oijen! zien wij, dat het met vreugden maar fchaars bedeeld is. Hem volgt geen roem na, niemand bemoedigt hem, omdat hij nooit, op kleine verdiensten trotsch, verwaand der waereld fchouwplaats optreedt ; ieder hier ben ik! verder mij! toeroept, Hij wordt van elkeen agtloos voorbij gegaan ; hoe groot hij zijn moog', weinigen kennen hem : hij is niet rijk; bezit geen fchatten , famengefchraapt van der wezen erfdeel. Daar hij zig nooit des lagen gemeens bekreunt, haat hem 't gepeupel: de edelen zien op hem met afgunst neêr: hij doet verdienften, nimmer blazoenen, noch ftamboek hulde.  9- Die, met het woord der liefde op de lippen, fteeds hunn' broeder haten , vloeken hem, dat hij niet, als zij, ook zijnen weg bedekt, en gruwlen verbergt in het heilig duister. Maar hoe zijn lot zij; fchoon hij vergeten leev' ; fchoon hij , mijn vriend, maar weinige vreugde kenn'; dier weinigen verrukking voelt ook de eerloze ziel zijner haters nimmer. Wen hij alëen, in ftille tevredenheid , zijn lot bepeinst, ftreelt vaak de gedagte hem ! ,, Als 'k eens zal henen zijn, en in de koelte des grafs mijn gebeent zal rusten , zal 'er wel één zijn, één van de weinige opregte vrienden, welken 'k op aard bezat, die na mij blijft, en fteeds met tranen de uren herdenkt , die wij famen lieten. Wel, dat mij dan de wacreld geen' roem vergunn'; dat dan geen marmer immer mijn graf vertier' ; één-eenige, die mij beweent, is meerder mij waard dan de roem der menigt.'  10. Waneer hem die gedagte 't gevoel verhoogt, en dan het bloed hem driftig door de adren ftroomt, gevoelt hij diep zijn waarde , en ziet, met manlijken trots, op zijn haters neder. 1789.  In paleizen aanfcbouwen zij 't eerst het licht, en in trots worden zij opgevoed. Zie! van daar der gekroonden macht ; en, in euvelen moed, egter vertrappen zij ganfche landen: zij maken zig allen volke ten vloek. Vorsten der aard ! waarom doet gij dus? — den geweldenaar is geen wenfchelijk lot; en het bekoort u tog ! Kooit in 't veilig bezit zijns rijks, vliedt des nachts hem de rust, en het genoegen vlugt ver van zijne paleizen af. Immer gaat hij gebukt onder der zorgen last; angstig zoekt hij geduriglijk fchuilplaats tegen des doods dreigende lagen op: in verholene zalen is zijne woning; daarbij , kleedt hij in ijzer zig: digt omringen zijn wachten hem , en nog vreest hij, — die held in het gevaar des krijgs ! Ja! daar blinken ze in wcidfche pracht; li.  12. zijn met hoogheid verfierd; wijd om hen heên verbreidt hunner wapenen klank den fchrik en de ontzetting. Maar wee! pesten der waereld , wee ! Op 't getal der verflagenen is uw fterkte gevest: fchuldeloos ïnenfchenbloed verwt uw vorstlijk gewaad : uw throon is met menfchengebeente , als met ivoor, gefierd. Ha ! der wedwen en wezen klagt is muziek voor uw oor: lieflijke wijn verkwikt zo den dorstigen niet, als u hunne tranen. Maar wee 1 pesten der waereld, wee! Eéns , ééns buigen de natiën vuig niet meêr zig in 't ftof voor der tirannen trots : ééns gelijk het verbolgen meir fterke dijken en duin woedend ter neder werpt werpen grimmig de volkeren uwe thronen ter neer. Machteloos ftort ge dan van uw hoogheid , en wijd-om-heên horen landen dien val juichend , en vloeken u! Zie ! dit 's 't einde van hun , wien eens zulk een heilloze macht over de landen was. Of — befchut hem der flaven arm ,. .. draagt de dwingland zijn kroon veilig tot aan het graf:  i3. daar tog Hert hem geen diadeem ; ha! geen ftaf des gewelds blinkt dan in zijne vuist: elks veragting verrot hij daar onder marmer : geen traan wordt op zijn graf geftorr. 't Nakroost rukt zijne wapens eens fmadend af, en vernielt /dampend zijn beeltenis. Vloekend wordt dan zijn naam gedelgd ; uitgeroeid het geringst fpoor zijnes aanzijns zelfs ! 1788.  •4. Heil zij hem, die de waarde der menschheid voelt! hij haat de vuige laagheid, en , fchoon een rot onedle zielen hem befchimpt, hij lagcht om den fpot dier veragte wezens. Hij rigt zijn gangen naar der verhevener fterflingen voorbeeld: dat hem de menigte geen' wierook zwaai'; zijn grootfte roem zij vriendfchap alëen van een klein tal edlen. Hij haat de liefdes volks; en de woelingen des wuften hoops befchouwt hij met derenis ; hij ziet fteeds uit zijn hoogheid neder op den veragtlijken trots der groten. O ! geen geboorte voert tot die hoogheid op. 't Zij ge uit der helden bloed , of der burgren fproot, . de ziel llegts maakt den waren koning ; heft u alëen uit de lage menigt.  i5. Ja ! zelfs den ploeg ftuurt vaak enes vorsten hand. De armlijkfte woning fluit gene grootheid uit; de zoon van een vergeten burger gaf zijnen naam aan gehele volken. 1789.  Prijs niet zalig den man, welke in paleizen woont; wien een prachtige throon draagt; die den machtigen fchepter zwaait over landen ; wien millioenen hun hulde hièn. Neen ! paleizen, o mensen! fchutten de lagen niet van den dood. Tot den throon dringen de dolken door s hij ftortneêr, die den fchepter zwaait , millioenen verheugen zig ! Ach ! der koningen lot is niet hekorelijk; want paleizen bewoont zelden de liefde: wen eens een vorst enen viiend heeft, dan verwondren de volken zig. 1790.  »7- Wen ik, verre van u , eens mijne dagen flijt, daar ,waar brandend de zon 's wandelaars hooft verfchroeit, of waar eeuwig de winter , nooit de vriendlijke lente woont. Of, als 'k, van het gewoel dezer onrustige aard afgemat, in het graf lieflijke rust geniet, en 'k der vlugtige jaren loop niet treurig meêr gadella. 't Zij indien gij, obouk! van me verwijderd leeft; 't zij indien ge na mij eens op de waereld blijft; en uw harte dan eenmaal waarlijk voor me geflagen heeft : zo vergeet het dan niet , dat ge mij eens ten vriend mijner vreemdlingfchap waart; even zo min vergeet de uren , door ons te famen vaak genoeglijk gefieten , ooit.  i8. Zeg dan , vaak mijnen naam lezende in deze blaén : » JVIij ook was hij ten vriend ; maar ongevoelig, als de uren , die we te famen Heten, is hij voorbijgegaan." En zo 't grillige lot immer u voeren mogt bij het eenzaam verblijf mijnes vergeten' ftofs o! ontzeg mijn gedagtnis dan geen' enkelen vriendentraan ! 1789.  Dartiend , in den kring zijner vrienden , bij den liefelijkften wijn , zijne fchone dagen, zonder tranen , zonder gevoel van onfpoed , vrolijk te flijten : op bet zagt, met rozen beftrooide dons der minne , aan ener gratie tedren boezem , bet bedwelmend zoet des genots , met lange teugen , te drinken. Simons! ja , bekorelijk is zijn lot, wien dit te beurt viel: Iagchende gaat hem zijne jeugd voorbij: hij kent genen weemoed , kent geen knagende zorgen. Maar nogthands — zijn eens zijne fchone dagen henen ; kent hij oud en des levens moede , eens niet meer 't genot.— hoe beklaaglijk is zijn lot, ach , mijn vriend! dan ?  20. In zijn jeugd geen vriend der bevalge muzen , dartel priester flegts van het wuft vermaak, ontvlièn, in 's levens winter, hem ook der wijsheid ernftiger vreugden. Langzaam , ongenoten vergaat hem dan het treurig oveifchot zijnes levens ; vurig wenscht hij 't eind zijns jammers , en fiddert tog, waneer hem het graf wenkt. 1790.  2f, Niet edel, o van maan en! die afgunftig fpreekt van zijnen broeder; neen; want hij benijdt, en die benijdt , is laag: hij heeft niet in zig-zelv' genoeg om meê te vreèn te zijn: niet driftiger heeft ooit hem 't bloed, bij't waar gevoel van zijn waardij, geftroomd; zijn boezem nooit met een' verhaaster' flag geklopt bij de gedachte: ,, wat of ook de waereld van mij denken moge , — 't zij ze regt mij kenne, of mij geheel miskenne —ik ben die 'k ben , en ga gerust mijn' gang!" Hij zet geen' vrijen tred op 's levens weg : een flaaf van 't oordeel van het dorper algemeen , vindt hij geen rust, geen vergenoegen, dan in 't woest gejuich der menigte ; en deze ijdle wierook, die de dwaze hoop den opgepronkten afgod zwaait, maakt opgeblazen zijne horst. Van 't denkbeeld vol van zijn vermeende grootheid, ftapt hij dan verwaand een elk, die niet zo fchitterend als hij 't toneel der waereld optreedt, met een' fmadingvollen blik, voorbij. Maar trots dien blik! trots dien vervloekten waan!  22. . mijn ziel veragt zijn duldeloze hovaardij. Nooit hebb'mijn hart voor hem, als vriend, geklopt; mijnhand nooit hem , als broeder, zijne hand gedrukt. Niet heil . . neen! fteeds veragting dezen man ! Hij is die waard , wiens boezem afgunst jegens zijnen broeder voedt. '79'-  aS. Wie n een onedel hart in d'ijzren boezem klopt, zou waarlijk hij gelukkig zijn?. . . Met fchone rozen zij zijn effne weg beftrooid ; als een genoegelijke droom , ga 't leven, zonder tranen, hem in vreugd voorbij ; met millioenen fchats bedeeld , doorleve hij zijn dagen in een trotsch paleis , en bade zig in ftagen lust; in glans beklimm' hij 't prachtig eergeftoelt: zijn lot is eindlijk tog het enge graf. Ha! daar verrot hij dan veragt in 't fmadlijk ftof: geen mensen betreurt hem , ""■ hem, die eens een godheid was der aarde ! Zo is niet het lot des mans , wien 'thart met menschlijkheid in zijnen boezem flaat; wiens vrije geest den prijs der mannelijke deugd waardeert. Zijn pad zij doornig; fmartlijk ga het leven hem voorbij , als zwarte, bange nacht: als eindlijk ook 't herbergzaam graf de rust hem biedt,  waarna zijn geest hier vrugtloos zogt; waneer hij , van 't gewoel der waereld moede , zagt in 't koele ftof der aarde flaapt : o dan, gewis , dan is 'er wel één enkle vriend , die tranen op zijn afche ftort: wel één , die, diep in rouw gedompeld , op zijn graf een melancholisch lied hem zingt. 1790.  25. Die met vasten tred zijnen weg bewandelt; nimmer, serhuhieb ! zig om gunst der menigt, noch der trotfche groten bekreunt, zal fchaars met ere verfierd zijn. Met der pharizeën geveinsden ootmoed, niet gebukt in 't ftof voor een' god des toornes, wordt hij van 't veragtlijk gepeupel tot geen' heilig' verheven. Nooit beklimt hij 't blinkend geftoelt der ere ; zijner waarde als mensch te bewust, te groot, dan dat hij immer kruipend zijn' wierook zwaai den goden der aarde. Maar het ga , hoe 't ga ; hij vervolgt zijn weg ; en ver verheven boven den vuigen huichlaar, wil hij dezes heiligen eerbied, noch de hoogheid des vleiers.  26. Hij , vernoegd met de agting van zijne vrienden, en met het getuigenis zijnes harten fteeds te vreêu , bekommert zig niet, of hem de waereld vergete.  t7. Hoe zo fomber mijn geest? zo melancholisch-zwart mijn verbeelding?.. Wat zie 'k! mijner verftorvenen fchimmen; beelden van vorig, onherroeplijk vervlogen heil ! Welkom allen , o gij fchaedwen! die eenmaal nog mijnen geest het geluk voriger dagen toont: welkom boven die allen, fchim der dierbaarfte moeder mij! Dierbaar!., dierbaar, o ja! dierbarer dan een dronk tien verfmagtenden is: 't eenigfte waart gij mij, wat op aarde mij waard , ja! wat op aarde mij heilig was. In mijn kindschheid, waneer nog de gedachte van eindeloosheid mijn' geest vreemd en ondenkbaar was, lag 'k, als voor ene godheid, eerbied-vol voor u neergeknield.  28. En in verderen tijd waart gij mij, wat nog nooit dien, die 't edelfte lieft, zijne geliefde was: en, dit alles, dit alles! wierd voor eeuwig mij weggeroofd. O! zo immer gebed vurig gebeden wierd, was "t het mijne om 't behoud dezes onfchatbren pands: en tog hebt ge, ondoorgrondbre! met mijn gloeiend gebed verhoord. Van mijn gonzende borst, uit mijn' beftorven arm fcheurde weg haar de dood: woedend vervloekte ik toen 's eeuwgen wil, en onmachtig zonk ik bij de geliefde neêr. Mat verrees ik, en, ach.' vond gene moeder méér: eeuwig was 't mij ontrukt , wat mij op aarde alëen dierbaar was,- en ik doolde treurig, eenzaam, verlaten om. Vriendlijk was haar gelaat; ernftig haar geest, en vrij van vcoroordeel ; haar hart edel, en vol gevoel: hrmelsch was zij , mijn moeder ; daarom ging ze van de aarde we».  20. Wee hem! die ze gekend heeft , en niet eerbied was ; als een worm , onbemerkt, word' hij in 't ftof vertreên: vloek, verdubbelde vloek hem! die haar kennen en haten kon. Eeuwig zij ze geliefd , die me bij 't harte droeg; die met fmarte mij eens op deze waereld bragt ; aan baar liefdrijke borst mij, zelve , moederlijk heeft gezoogd. Zelve gezoogd!. . ja; bij God! anders veragtte ik haar : die ten halven bemint, eifche geen wedermin. Vloek het wijf! dat haar' zuigling aan een offer der ontugt geeft. O gij! welke , zo gansch-moederlijk , lief mij had, (onuitdrukbaar van mij daarom ook weèrgeliefd!; heilig, heilig, o dierbre! zal uw fchim mijnen geest fteeds zijn.  Sa u gaf de hemel rijkdom ; en karig fchonk u, düroh! der echte gratiën moeder niet haar gunst: de gouden kunst, genieten , leren u , vriend! de bevalge muzen. Wee dien elendling! wien het onedele , het domme volk flegts om zijne fchatten eert: hij mist de vreugd, en leeft veragtlijk ; fterft hij , zo dekt hem een roemloos graf weg. O! voor het heil des vaderlands afgefloofd ; om menfehen - recht met bloederig ftof bedekt, moet liefelijk der druive nektar, godlijk de rust in een'tedren arm zijn! Op 't ftille land zijn jeugd , de beminlijke wijsheid betragtend, blijdelijk heengelaefd , terwijl de gulle vriendfehap en de trouwlijke min met u hand aan hand gaan.  3i. Ja, lieve vriend! zo fchoon, zo bekoorlijk lagcht u fteeds de toekomst: eeniglijk 't heil gewijd des volks; met eer en roem belaén ; of ftil op uw hoeve geniet ge uw aanzijn. Ach! loegch ook mij zo vriendüjk de toekomst aan, hoe blij genoot ik dan mijnen jeugdigen leeftijd, bij fcherts en wijn: ik zong dan vrolijk der liefde en der gulle vriendfehap. Nu zwerf ik 't mij onvrugtbare leven door, verzeld van weemoed , kwelling en zwarten gram: nu drink ik nooit den vreugde - beker; kenne zo fchaars nu de zaalge blijdfehap. 179a.  5a. Trotscli was nimmer mijn hart: 'k fmaadde mijn' broeder nooit, fchoon hem 't grillige lot kaarger dan mij befchonk; fchoon, nog minder dan ik fchiiterend, bij 't toneel dezer waereld betreden moest. Maar niet laag ook dit hart: 't buigt voor geen' fterfling zig, fchoon hem 't grillige lot ook millioenen fchonk' j fchoon hij groot in gezag, machtig in heerlijkheid, fchoon hij erve enes konings zij. Warsch van laagheid ; doch ook warsch van regenten . trots ; ïij mijn eeuwige leus : heerfcher noch onderdaan ! en eens ftervende zelfs fpreek' nog mijn bleke mond: „ waarheid, vrijheid en billijkheid!" Waarheid verheft den geest ; vrijheid den zin des mans; ftreng richt billijkheid ons eigen bedrijf; maar zagt , edelmoedig de daên anderer fterflingen lichtend, leert zij ons liefde en deugd.  33. Liefde , en edel en groot ; liefde voor 't menschdom , rein als de hemel , wiens telg ze is : gene liefde , die wijfsch de reden des mans maakt , en zijn' geest ontnerft, maar die manlijk gevoel ons geeft. Deugd, die kunfteloos , fchoon , vast, als haar grondflag , is; die niet, walende, noch vuig, als de huichlarij enes priesters , den geest fchandlijk in boeien kliukt, maar die machtig tot daden fpoort. i793.  34. Zo , gelijk in de leut* vaak, in 't fchoonfte der lent', ons de jeugdige morgen met een' vriendlijken lagch begroet; en het zagte gelaat der ontloken natuur den verrezenen landman een' bekoorlijken dag voorfpelt: Laura ! even zo gul , even vriendelijk lagcht ons de jeugdige morgen van de lente uwes levens toe ; daar uw minlijk gelaat, zagt, als dat der natuur, den verrukten befchouwer eens den heerlijkften dag voorfpelt.  35, O! waneer deze dag eenmaal waarlijk genaakt, en 't vijandige noodlot dan mijn' ogezijn' glans niet rooft, >. o! dan, Laura! gewis toont u fchoner mijn lied, daar 'ï dan 't lied enes vriends is, die het heil van een' vriend gevoelt  56. t Hoofd met frisfche rozen bekransd , zijn jeugd der lieve vreugde wijden ; bet leed zijns levens , in de omhelzing ener bevalgo fchone, vrolijk vergetend : dan , van lust vermoeid, op haar' zagten boezem rusten; ongedachtig des barren Ieeftijds , die eens, zonder vreugde der blijde liefde, ons treurig voorbijgaat ; is, mijn bij non! vervoerend, verruklijk, ja! maar ach! kortftondig: f„el als een blikfem vliegt ons het genot der minne voorbij , en laat ons walg of berouw na. En ook zelfs, al ware de krans der vreugde, die de band der dartele min om onzen fchedel windt, uit edele rozen, zonder doornen gevlogten:  dan nog zelfs, mijn vriend ! zo verdort hij eens , als onze jeugd verdwijnt , en in rijpren leeftijd zorg ons 't voorhoofd groeft, en de grijsheid haast ons naderend lot wordt. Schoon fiert wel des jongelings hoofd een krans uit mijrthe-hlaên en roos en viool gevlogten ; maar des mannes vasteren fchedel fiert geen jeugdige krans meer. Eiken-loof en louwer, het loon van edle daden , fiert alëen nog den man : den grijs fiert wijsheid, ernst en vaste onverwrikbre moed bij 't nakende fterfuur. i795-  SS. Ik zing , o lieve Laura! geeri' lofgezang u toe,- — een' lofzang zingen de vleiers ook ~i mijn lied is 't lied niet van een' vleier : 'k zing u 't gevoel van een dankend barte. Gij gaaft, o Laura! door den verruklijken aanblik van uwe onfchuldige minzaamheid, het ftrelendfte geloof mij weder; 't hemelsch geloof aan bevallige onfchuld! Mij deed, op nieuw, de kunstloze vriendlijkheid van twee bevalge zusters het menfchelijk geflacht beminnen : hare goedheid heeft mij verzoend met de helft van 't menschdom. Zo , zegt men , daalden vriendelijke englen eens eertijds op aarde, in menfchen-geftalte neêr; op dat zij, door hun minlijk aanzijn, menfchen met menfchen, op nieuw, verzoenden.  tg. Toen woonden liefde , vriendfchap en gratiën, toen woonden blijdfchap en gelukzaligheid hij 't menschdom ; 't kende toen geen tranen, ten zij een engel van de aarde wegging: dan was de lagch der vreugde aller edele zielen gemengd met ftille weemoedigheid ; het aanzijn van een' andren engel kon dan alëen nog haar leed verzagten. 179S.  I~Joe zalig is de hut, waar liefde en vrede woont; waar 't vergenoegen, om goud nocli fcliatten veil , zijn zegen fchenkt. Iien trotsch paleis , van kostbaar marmorfteen gebouwd, blinkend van rijkdom en pracht , verliest bij haar zijn' weidfehen glans. O ! heil den man, die zulk een hut ter woning koos .' liefelijk , wolkenloos zijn de dagen dezes levens hem. In de armen van zijn trouwe gade en bloeiend kroost, fruaakt hij het reinfte geluk , dat ooit een fterfling fmaakte op aard. In trolfche woningen heerscht twist en tweedragt vaak, en 't vergenoegen ontvlugt den purpurglans der hoogheid fteeds. 4°.  4'- Hoe gaarne of wel niet menig rijke , wien nog 't hart menfchelijk klopt, met de helft zijns rijkdoms , liefde en vrede ko»t' ! En hoe veel vorften wierpen blij het purpur weg , was hun het zalig genot van liefde en ftillen vreè hekend ! 1793.  4t. Hoe dikwijls waart ge , o duinen mijner moederftad! getuigen der verrukkingen, die ik weleer, voor nog der driften woeste macht geweldiglijk de kalme rust van de eerfte fchuldeloze jaren mijner jeugd had weggeftormd, genoot op een van uwe hoogtens. O! hoe dikwijls zag ik, wen geen woènde ftormen d'oceaan beroerden , en de fchepping fiddren deên , de zon, met ftille majesteit , beneèn haar kimmen dalen. — Daar aan de ene zijde , langs het blanke ftrand, al dartelend de golven fpeelden, heerschteaan de andre , in't landfchap, rust, en diepe ftilte. 't Glanzend vee " doorgraasde ftil de vette weide , en vocdede zig voor den naderenden nacht. Alëen der vooglen tedren zang vernam mijn oor van verre : vrolijk zongen zij hun avond-lied. De maan verhief, in reinen glans.  Pi Laar hoofd ; en wierp een' zilvren ftraal op 't ftille water. O ! hoe voelde toen mijn hart des fcheppers goedheid! aan mijn oo» ontrolden dankbre tranen. Langzaam dreef me in 't eind de naderende duisternis te rugge naar 't gewoel der ftad: ik zag nog eens, bij eiken ftap , verlangend om naar mijn verlaten plaats. Ik zegende mijn lot, dat in mijn jonge borst een hart, gevoelig voor de fchoonheid der natuur, mij Iloeg; en ftille vreugd verhief mijn' geest. 1793.  44 WEKCKr,BACH!aeen;ontvonkl0ntvonkniet den gloed mijner roemzugt: laat hem fluimren in de asche. Gelijk de ontembare macht der vlammen een hut van 1'troo vernielt, vernielde hij vreeslijk eens mij de rust mijner ziele. Zij , die den geüachten der aard vaak jammer bereidt , zij was mij nog vreemd; ik kende ze niet, de moeder der onrust. Reinheid der onlchuld blonk nog me in 't oog, en zagt, als de effene ftroom van het beekje, vervlogen mijn dagen lieflijk , in vreugden der kindschheid. Maarzij zijnmij ontvloön , die zalige dagen der onfchuld; nimmer keren zij weder. Ritter is mij 't herdenken aan u ; gij , gezegende dagen , ach ! onherroeplijk voor eeuwig daaiheen. Zij kwam , deroemzugt, kwam ontzetlijk , in al baar geweld ; en de rust mijner ziele was nietmeèr: de onfchuldige vreugden derkïndscbhcid verzwonden : 't heil miines levens verzwond met hun , en ik fleepte mijn jeugdig aanzijn rusteloos om , mijn boezem met gloeiend verlangen naar een bedrijvenvolleven, het welk eens mijn' naam aan den natijd bragte , en mijn geest met de daden der helden vervuld. Zij ftonden voor mij in al hunnen roem ; en 'k dorstede fmagtende naar daden.  45- 'k Zag niet dan oorlog ;en liefelijk klonk mij betromlen des krijg-troms; 't glinstren derwaapnen verrukte mijn oog en de treilvan eenkrijgs-fchip was mij, als andren een kostbre verzaamling van zeldzame fchoonbeèn. Maar gebonden, gebonden , mijn vriend! ach ! waren mijn treden ; 't lot wederhield mij: de tranen der tederfte moeder vermurwden 't kinderlijk harte . vergeefsch beftormd door het vaderlijk aanzien. Ach! daar fleepte ik nu weder mijn dagen, in nare verveling , voort , als een last ; nog immer den rustlozen boezem vervuld met hete begeerte naar daden , vrugtbaar in roem bij het nakroost; maar onmeêdogend gedoemd tot een leven , als 't leven der flaven, roemloos ; alëen arbeidzaam om goud ; voor 't komend gedachte even-zowel , dan mij-zelven , verloren. Belast met mijn aanzijn , was mij alëen nog de eenzaamheid lieflijk. De eenzaamfte ftreken van het bekorelijk eiland mijner geboorte verleenden vaak mij een ftil verblijf, 't welk dan mijnen geest zijne kalmte vriendelijk weergaf. Dikwijls verborgen mij minzaam de duinen 't weemoedvolle gelaat in den blanken fchoot, en de duinhelm neigde, als vernam hij meelijdend mijn leed, dan treurig het hoofd neer. Dikwijls klaagde ik, langs 't zwijgende ftrand, mijn jammerden golven: 't was dan gelijk of hun ruifchen den toon der treurigheid aannam; vleiend omfpoelden zij zagtjens mijn'tred,als begaan met mijn klagen. Doch niet immer, wenckebach! was mij der eenzaamheid kalmte, als ftrelende balferu in 't branden der wonde den lijdenden menfche is. De eenzaamheidzelveontvlamde ookwelvaakmijne fchriklijke roemzugt*  45. dikwijl» bragt zij der barden lied mijnen luistrenden oren. Osfians roem , en Homerus ; den roem van den zanger des Hiobs , die de vernielende woede zo veler eeuwen verduurden , zag in al hunne fchoonheid mijn geest, en de rijkdom der aarde was in mijn ogen veragtelijk flijk : de onfterflijke naroem van der barden godüjk gezang was eenig mij lieflijk. Maar ontfceld door belagchbjken tooi was jammerlijk thands de luister des lieds : diep was hij gezonken , de roem van den zanger. Nogthands'k zong:doch't was ongekunfteld mijn lied; en van klinkend fierfel beroofd , vernam het geen mensch. Daar ging mij een licht op , vol van ontzetting,als 't licht van den blikfem , wauëer't enen afgrond, dreigend en ftei!, aan zi'n voeten den nachtlijken reiziger zien laat. Ja ! ik zag 't nu ; de lage der waereld en was niet als eertijds ; was niet gelijk in de dagen van ouds , en de weg des gezangs geen pad des eeuwigen roems meer. Ha! daar greep mij geweldig , diep in den boezem, bittere fpijti ik vloekte mijn noodlot. Schriklijk.. (fprak ik) hoe? een vrije geboren, en tot het duistere leven eens flaafs tog,in fpijt van mij-zelven , gedoemd zijn!.. Nimmer zullen dan liedren, in duurzaamheid vaster dan marmor, b.engen mijn' naam aan den natijd ?., daarom dan ben ik geboren , dat ik, gelijk een last-dier, leve , fterve , en vergeten zinke in bet roemloze graf? Aldus de befteraming des menfchen?... Weg dan! zij mij vervloekt, onzalige dag, die mij 't licht gaf! onfpoed fpelde gij mij, en dagen omwolkt met donker.  Leven... zinken in 't graf... en vergeten ; vergeten voor eeuwig ! Dultleloos denkbeeld! o ! met meer dan foltring der helle fooltgij mijn'geest! Ach! geefmij licht in de toekomst, gij , wiens oog der dingen einde doorziet; want zwarter, dan nacht is , breidt zij zig uit voor mijn' geest. Onbefefbare ! gij , die daar boven throont , o ! laat mij aanfchouwen mijn lot , of vallen , gelijk een jeugdige boom in het fchoonst van zijn' bloei valt. Zie , den gevaluen vindt dan 's morgens de landman : „ Gistren nog ftond hij daar , een luister des hofs; den lieffijksten geur om zig henen verbreidend : vol van verwagtingzijn bloczem,maarach!nugevelddoorden wind zijn jeugdige ftam , en verbroken zijn takken." Zo klaagt hij, en gaat, het oog in tranen , weemoedig voorbij. Ja , w r. n c k v. b k c h ! ja! tot deze vertwijfling voerde mij eens mijn zinloze fpijt; en wilt gij dan weder haar wekken, haar, welke dat vuur in mijn boezem zo verfchriklijk ontftak ? O neen ! laat fluimren in de asch dien vreeslijken gloed : ontroof mijner ziele nietweder de rust. 'k Wil leren, hoe 't menschdom gevoelloos wordt voor onfterf lijken roem; en fchonere dagen, desheils vol, lagchen mij toe in de verte. '791-  4». tfa ! mijne tong , dat bitter uwe rede zij : laat uwe woorden wezen , als der dolken fpirs. Mijn ziele gloeit van beten toorn. Zij bidden nog , flat god hunne ongerechtigheèn begunstige. Nog rekt hij - de onbevatbre ! - zijn langmoedigheid: maar eenmaal komt hij , met den donder zijner macht gerusted : dreigend treên zijn blikfems voor hem uit, herouden der ontzetting. Wee! o wee u dan ! gij, die verdrukkers zijt der onfchuld; wee! Waar zult gij henen vlieden, als gij 't ratelen verneemt van zijn gefpan? Hoe zullen uw geweldigen den grammen blik verduren van zijn oog ? want nu reeds beven zij , die duizenden, vol angst te rug voor den verbolgen blik van 't zig verheffend volk. Hoe zullen zij te moede zijn, die dapperen? Waar vlugten zij, die onverfchrokken heulen, dan? O ! laat hen vrij nog oproer fchreeuwen: laat hen vrij zig nog verheugen in den avond hunner macht. Zie ! reeds omhult hen fchriklijk donkre nacht der wraak :  Ao¬ rta dien gaat heldre morden over 't menschdom op; en menfchen-rcc/il wordt weer een heilig woord, waarvoor tirannen iïddrcn. Vrede woont dan weèr op aard , en 't englendoin verblijdt zig om der menfchen heil. Ï794*  6o. Ach! treurig is (les menfchen noodlot; de mcnsch her edelfte der fchepping ! hij wordt geboren, en met tranen begroet hij 't cerfte daglicht reeds. In weerloze onmacht gaan zij henen, de dagen zijner eerfte kindscbheid : beroofd van zijner moeder liefde of vreemde hulpe welkt hij weg. Ontrukt de hand des onverbidbren de milde borst hem zijner moeder; hem is de kaarge gunst der vreemde der moeder tedre liefde niet. Hij kent dan niet, als andre menfchen, de vreugden van des levens morgen; herdenkt, als man, met zoeten weemoed zijn 1'chuldeloze dagen niet.  5'. Doch drijft gevoel van eigen krachten hem eindlijk tot zijn kindfche fpelen, en voert de hand der tedre moeder hem minzaam 't fchuldloos leven in i o ja ! dan gaan , in reine vreugden , de dagen zijner kindschheid henen , dan weert zij, met bezorgde liefde, van hem fteeds leed en tranen af! M?ar ach ! zij gaan, die fchone dagen,', met bun de besten zijner vreugden, veel fneller dan bet licht dos blikfems , hem in een' donkren nacht voorbij. Vaak drijft hem , met een woest vermogen, het vuur der jeugd in 't woelig leven : der driften ongetemde woede verbrijzelt zijner ziele rust. Ach ! kommervol is dan zijn leven : 't gaat henen in verdriet en tranen , en ftuurt geen wijze hand zijn treden, 10 zwerft hij labijriuthen door.  i2. Dan welkt hij afgeleefd en krachtloos reeds voor den tijd zijns bloeis daar henen ; of drijven nog als man zijn driften hem met ontembre woede voort : o ! dan, te laat , aan 's levens avond bemerkt hij eerst zijn rustloos dolen, en ziet den betren weg des levens , als 't eng verblijf des doods hem roept. Ach! treurig is des menfchen noodlot; de mensch het edelfte der fchepping ! hij leeft genotloos , ziukt in 't graf weg, en ziju gedagtnis is voorbij. '794-  AAN DEN LEZER. Deze gedichten, gelijk genoeg uit de wijze, waarop clczelven in 't licht treden, blijkt, zijn niet voor dat , wat men 't lezend publiek noemt, opgefchreven. Even als fommige menfchen , Waneer hevige hartstogten bij hen woeden , hun gevoel overluid uitdrukken, hoewel zij weten , dat geen mensch hen toehoort, — éven zo ging het den dichter, waneer hem 't gemoed vol ivas. Hieraan hebben vele dezer ftukken hunne wording te danken , enige andere derzelven zijn die verjchuldigd aan de be~ geerte , om [bmmigen zijner vrienden , bij wicn hij overtuigd was, dat zulks geen paerlen voor de zwijnen werpen wezen zou , welmenend ene nuttige waarheid, met de overtuiging ■van wier belang zijne ziel als doordrongen was, onder 't oog te houden , of {gelijk hij zig bijna in. 't ftuk, voor deze ge-  54- dichten geplaatst, zelf uitdrukt) aan den drang, dien hij gevoelde, om zijn overftromend gevoel aan zijne -vrienden mede tc delen. Het kon alzo , onder 't famenfellen dezer ftukken , lij den maker in genen dele in aanmerking komen, of rijmloze verfen aan de hollandfche dichtkunst enig wezentlijk -voordeel kunnen toebrengen, of niet: het „west hem even onverfchillig Wezen, of 't grootfte gedeelte onzer natie liever berijmde dan onberijmde verfen laze. 't Was genoeg, dat hij, voor zi" het tijm een nutteloos en den aandagt hinderlijk diri" oordeelde , 'l welk, waneer men 't in al zijnen klinkklank wil laten horen, den poëtifchen uitdruk meestal zeer fchadelijk wordt; vooral waar 't om eenvouwigheid in denzelven te doen is. Deze ftukken zijn dan , op 't aanhouden van tweo van des dichters lieffte vrienden, om de boven aangegeven redenen, zo Wel als om dat de dichter niets minder dan aulheurs-roem bedoelt, alëen voor zijne vrienden en bekenden uitgegeven. Geen van hun , de twee uitgezonderd, waarvan zo even gefproken wierd, kent deze ftukken allen : de meestcn van dezelven kennen ze in 't geheel niet, en Jlcgts de weinigen , wier namen  55. in deze ftukken zelve voorkomen, kennen 'er hier en daar een enkcld ftuk van. Gelijk men gemeenlijk aan hun, met wien men cnigzins vertrouwelijk omgaat, gaarne , als het te pas komt, zijne gevoelens cn meningen zegt,' en deze ftukken warelijk, en niet bij forui van poëtifche huichelarij, velen van des dichters gevoelens en meningen bevatten , zo was hij 'er niet vreemd van om dezclven aan een groter getal van zijne vrienden, dat is dan aan 't welk ze tot nog toe bekend waren, bekend te doen worden: en dewijl, om het misbruik, 't gene 'er zoo dikwijls, in 't voorlezen van eigen gefchiijf, van de toegevendheid van vrienden ge naakt wordt, een redelijk man bijna niet zonder blozen zijner vrienden gehoor, voor het een of ander gefchreveu ftukt meer kan afvergen , zo wist hij geen gefchikter middel om tot zijn oogmerk te geraken , dan ene uitgave zijner ftukken , op ene wijze als deze iugerigt. Nog enige dingen moet ik omtrend deze gedichten aanmerken. Het kon aan fommigen, wien dezelve in handen zullen komen , niet onbekend zijn , dal de maker derzelvcn eens uit lief-  66. hcbbcrij proeven genomen heeft, om ('t gene egter ook anderen, in vroegercn tijd , reeds beproefd hebben) -verfen in de hollandfche taal , naar de regelen der griekfchc en lalijnfche profodie , -voor zu -verre hein die op onze taal locpasfelijk fchcncn, faémftcllen. Men zou zig grotelijks bedriegen , indien, men meende, dat deze ftukken tot die. proeven behoord hebben; 'l gedicht aan JJurgh, bl. 3o. alten zou men , in zekeren opzichle, kunnen uilzonderen; 't welk egter daarna , na dat de dichter genoegzaam overtuigd was , dut noch hij , noch onze dichtkunst , noch onze miif'ek , naar de gctii/ge kennis, welke de dichter-van deze laatfte bezit, enig voordeel uil de toepasfing van de profodijche regelen der ouden op onze taal konden trekken , geheel, als 't ware, omgefmolten is, om dat de uitdruk van fommigcK der gedachten in 't zelve daarbij winnen kon: het wemelde gedicht laat alccnlijk hier en daar nog fporen zien, die tonen, dat het eens naar regelen , uit der ouden meer mufikale profodie ontleend, ficmgeftcld geweest zij. Hij , welke begerig wezen mogt om te welen , naar welke regelen dan tog de voeten van de verfen dezer ftukken meeslid te beoordelen zijn, kan de Dichtkundig* Verhandelingen van I\Ir. H. van Alphen vpflaan, en hij zal van bl. CIII. tot bl. CXV. van de inleidende ver-  b7. handeling, en in de 5de der bijvoegzels en verbeteringen, agter aan dat werk geplaatst , genoeg -vinden om zijnen wectlust te -voldoen. ►-< Doch hij late zig dan door 't gezag van v. A. niet bewegen om te gelopen , dat door 't volgen dier regels de korte en lange lettergrepen onzer versvoeten, even als bij de Grieken , en Latijnen , in ene nagenoeg evenredige betrekking van tijd zullen flaan: t. w. hij gclove niet , dat door 't volgen derzrlvcn onze korte lettergrepen één en onze lange twee tempos, die alle drie, ieder afzonderlijk , nagenoeg aan eikanderen gelijk zijn, hebben tullen; 't gene v. A, tog op bl. CIV. te kennen geeft. ■_ Dit in 't voorbij gaan, om zo 't mogelijk is, een vooroordeel voor te komen. Zij, welke 't mechanisch gedeelte dezer ftukken enigen aandagt verlenen, zullen hier of daar wel ene elifte aantref, fen, die aan hun gehoor hard voorkomt. De dichter bekent gaarne, dat deze niets minder doel , dan 't vers, waarin zij gevonden wordt, ten fieraad verftrekken. Hij zou, als hij in flaal geweest ware dezelve te verhelpen, zonder dat de uitdruk zijner gedachte daarbij te lijden gehad hadde, of zonder dal de gedachte zelve daarbij ware verloren gegaan, zulks gaar-  68. ne gedaan hebben ; doch daar hem 't een zonder 't ander niet mogelijk geweest is, was zijn gevoelen , dat het beter was , dat 'er -van de gedaante, dan 't wezen verloren gin-e. Er zijn den dichter ook enige conftructies in zijne ftukken. aangetoond, die duister of verkeerd waren. De duisteren, daar hij geen oogmerk had enen anderen Frans Balles te fpelen, heeft hij veranderd, zo goed hem zulks mogelijk geweest is. De verkeerden, (of liever, de met het gebruik en dc fchrijfvijze onzer tegenswoordige fhrijvers min overeenkomftigen,) daar hij van gevoelen is, dat een dichter goed gecouflrueerd heeft, waneer hij verf aanhaar en zijnen gevoele of xijner gedachte pasfend geconftrueerd heeft , nulde hij niet veranderente mec-r dewijl hij overtuigd is , dat zijne ftukken niet van dien aard zijn, dat men ligt in verzoekingzal geraken, om dezclven, in wat opzigt ook, met de zeer exact, naar 't Cen of ander academisch of genootfchaplijk voorfchrift, gcconflruecrde, zindelijk geverffceerde en fcrli/k berijmde pocincs der elegante franfehc hofdichters, van Louis XIV en XV 's lijd, te vergelijken.  óg. Deze tamelijk lange narede zou geheel en al Weggebleven zijn, en men zou zig mei het Jtuk , 't welk de dichter voor alle de overigen heeft laten vooraf gaan, vergenoegd hebben ; indien niet enige aanmerkingen van enen van des dichters agtirrgxvaardigfie bekenden, {in wien hij de volkomenfle bevoegdheid tot het maken derzelvcn erkent, en wien hij ook gaarne wil loeflemmen, dat dezelve zeer gepast zouden wezen , waneer deze ftukken voor 't lezend hollandsch publick gejehreven of gedrukt waren ;) tot verre het grootfle gedeelte dcrzclvc aanleiding gegeven, en de uitgebreide nuttigheid derzelve doen begrijpen hadden. Terwijl door deze narede den gemelden bekenden des dichters gevoegclijkst onderregt wierd van de beweegredenen , die verhinderd hebben , dat men van zijne aanmerkingen, in allen opzigte, gebruik maakte, konden door dezelve tevens bij zijne overige vrienden of hekenden dergelijke aanmerkingen voorgekomen worden; aanmerkingen , waartoe de geftcldheid dezer ftukken anders zeer veel aanlei' ding geeft; zoodra men onbekend is met den oirfpTong van dcrzelvcT beftaan, en het oogmerk en de wijze van derzch er uitgave. En daar 'er nu leg iets tc zeggen was, fcheen het  Co. niet ten om ijde, om 'er hier en daar iets bij te voegen, voor enige anderen van des dichters vrienden , dan die waarvan hier boven gc/proken is. Daar zullen 'er ook onder dezelven zijn , welke zig nimmer om taal noch verfen bekommerd , en waa-Jehijnelijk ook nooit iets minder gedacht hebben, dan dat hij zig met deze dingen het hoofd brake: hij dezen nu. hoopt hij, door 't een en ander , 't gene in deze narede Voorkomt, vele, deels nieuwsgierige, deels avontuurlijke vragen voor te komen j of worden dezelven , omdat men deze narede niet gelezen heeft , log gedaan, door 't verwijzen naar dezelve , zig van den hals te fchaffen. Dit zij eindelijk genoeg. «794- A. v. d. W.