PROEVEN POËTISCHE MENGELSTOFFEN» DOOR HET DICHTLIE VEND KUNSTGENOOTSCHAP ONDER DE SPREUK: KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT, E N PRIJSVAARZEN. Met PrivUegie der Ed. Gr. Moog. Heeren Staaten vm Holland m Westfrksland. TE L E T D È jV, Bij C. van HOOGEVEEN, Junior, en P. vander EYK en D. V IJ G H» MD CC L X XX 1 L ACAD LVGD   POËTISCHE MENGELSTOFFEN. 5 <*è*> <«^> <^> ODE AAN DEN M E N S C H. *\^erheven Pronkftuk van 't Heelal! Onfterfelijk gewrocht van 't eindloos Alvermogen! Dat, onder 't onbegrensd getal Der fchepslen, op 't gebied kunt bogen; o Mensch! wat fchemerend verfchiet!... Ik zal uw' roem, uw grootheid, zingen. — Dan —■ midden in het vuur van mijn befpiegelingen, Verzink ik in mijn eig^n Niet! VIII. Deel. A 3 Doorluchtig  6 P O Ë TISC HE Doorluchtig Niet! geringe Kracht! Verbazend famenftel van tegenftrijdigheden! Hoe zal ik in dien donkren nacht, Hoe kan ik u, o Mensch! ontleden? Hier, zegeviert uw wijs beleid, Daar, komt de dwaling u beltonnen; Hier, ftrekt uw weerloos vleesch tot fpijs aan vuige wormen, Daar, boeit uw vuist de onfterflijkheid! Uw oog doorkruist de zilvren maan; Uw brein bepaalt den loop van duizend hemelbollen, En volgt de dwalers op hun baan, Alsze om de gouden dagtoorts rollen. Ge ontdekt den kerker van den ftorm, Het tuighuis van de donderklooten — Dan — ijlings vindtge u uit die hoogte neêrgeiloten, En fuft voor 't maakfel van een' worm. Uwe  MENGELSTOFFEN. ? Uwe onbeperkte hovaardij Schoeit ftoute wieken aan uw roekloos denkvermogen; Gij rukt het englenheir op zij', En wandelt op de ftarreboogen; Dan — daar uw geest 't Heelal ontvliedt, En, opgevuld met trotsch vertrouwen, Gods ongefchapen' troon poogt van nabij te aanfchouwen, Daar kentge, o Mensch! uzelven niet. <£> * Wat is uw Rede, uw eêlfte fchat? Te vaak een dwaallicht voor uw waggelende fchreden: Hier, leidsvrouw op het deugdenpad, Daar, vruchtbre bron van avrechtsheden. De Wellust lokt u op haar' fchoot, Vertoont u lagchende toneelen De Deugd verdrijft dien fchijn — fïraks ziet gij heur gefpeelen, 't Berouw, de Wroeging, en den Dood. Wat  8 POËTISCHE Wat licht ooit fterflijk mensch ontving, Uw ondoordringbaar hart blijft zijn gezicht ontweken: Uw hart, — die wondre mengeling ■ Van halve deugden en gebreken. — Vrij — flaaf van hoogheid en gezag; Bewogen — ftraks gevoelloos weder; Fier, kruipend; ftout, bevreesd; mild, gierig; wreed en teder, Is 'c zelfde hart op éénen dag! <£■ * De deugd en de ondeugd lagchen 't aan: Gepijnigd door de keus, ftaaroogtge op beider wegen: — 't Vermaak van blinkende euveldaên, Of 't fchoon der onfchuld houdt u tegen. — Gij kiest in 't eind' — nu wacht gij heul, Dan, ach! gij derfc de vergenoeging: Kiest gij de deugd, wat flrijd! het misdrijf, welk een wroeging! De pligt of neiging blijft uw beul. Poogt  MENGELSTOFFEN. 9 Poogt vrij, door uw verguld venijn, oCirces voor de ziel (*)| die foltring te verpozen.— Hoe fnel vervliegt uw zwijmelwijn! Hoe ras verwelkt uw bed van roozen. De Mensch, door uw gevlei bekoord, Ontwaakt in 't eind' met weenende oogen. o Vrijheid! vlieg hem bij: gij kunt zijn traanen drogen. Al 't leed vloeit uit de driften voort! Zij nadert..... welk een zegepraal! Hij ziet zijn kluifters door haar hand van een gereten: In 't eind' — hij mag voor de eerfte maal (Wat heil!) zijn eigen meefter heeten. Helaas! — naauw vrij, na zo veel noods, Doet hem op nieuw de kwijning lijden, En in die kalme rust, na zulk een angftig llrijden, Vindt hij de beeltenis des doods. VIII. Deel. B Tyrannen (*) De Driften.  MENGELSTOFFEN. 13 c ato aan ces ar; VRIJE N A ARVO LGING. ^v'erheven boven 't lot, als 't onrecht zegepraalt, Heeft de onderdrukte deugd een recht dat nimmer faalt, Eene uitkomst, die ik niet door uw geweld zal derven; o Cefar! 't is het recht, de vrijheid van te fterven, De laatfte en zeekre heul die mij nog ovrig is. Beftem voor mij geen wraak of geen vergiffenis, Ik zelf heb in mijn hand mijn vrijheid en mijn leeven, En 't is aan Cato niet dat Cefar kan vergeeven. Neen, 'k voel geen laffe vreeze, een groote ziel onwaard; 'k Heb Plato tot mijn' troost; tot toeverlaat, mijnzwaard: 't Een ftelt, zoo hng ik ben, mijn vrijheid buiten vreezen, En de ander flaat mij in voor een onfterflijk weezen. 't Is tijd, wijl Rome zwicht, dat Cato niet meer zij. Zolang ik iets vermogt was zij van Meeflers vrij. B 3 Ik  x6 POËTISCHE Tooneel van woede en fchrik,'t geen de aarde alom doet beeven, Datge aan der volkren oog niet hebt gefchroomd te geeven. Zie dat ontzachlijk Rijk 't geen alles fiddren deed, Het geen der goden plaats bij't menschdom heeft bekleed, Ontluifterd, overheerd, in wreede boeien zetten, En de aarde door 't gewigt van zijnen val verpletten. Zie, zo 't aanftaande u treft, mijn treurig Vaderland, Door 't onbepaald gezag vertreeden, overmand, Al beevend voor ontaarte en wreede Meefters bukken: Zie daar, wat ik beween, zie daar uw gruwelftukken. o! Zo die Oorlogsgeest die Rome heeft gefticht, Die nu zo fchandlijk kwijnt, verrees voor ons gezicht, Zo Numas dappre Goön, gewoon onze eer te ftaaven, Onze achtbre Vaadren eens herriepen uit hun graaven; Zo hun heldhaftig oog in eedlen toorn ontvonkt, Met al die waardigheid daar de achtbre deugd meê pronkt, U eens het doel verweet van uwe wanbedrijven, Zou één bezoldeling bij uwe ftandaards blijven? Bloos, Cefar! dat het lot dus verre uw' wensch belroon', Neen, gij zijt geen Romein, zelfs niet op'swaerelds troon. Wie  MENGELSTOFFEN. t? Wie onzer is het grootst? wiens naam zal roem verwerven? Die 't Vaderland vertreedt, of die 'er voor zal fterren? Beef voor uw naadrend lot! waar vindtge troost of heul? De wroeging zal uw ziel verftrekken tot een' beul, Zoveel rampzaligen, beroofd van goed en leeven, Pharfaalje en al zijn' fchrik voor uw gezicht doen zweeven. Hier zietge op't wreed tooneel, datge u ter fiachtbank koost, Het lillend overfchot van Romes waardigst kroost: Gints Held Pompejus op eens konings last doorftooken. En al 't Romeinfche bloed rondom uw fchreeden rooken. En voeltge voor uzelf geen vrees die u ontzet? Wie weet of niet de wraak alreé haar dolken wet? Of een beraaden hand Ja, Cefar! ze is te vreezen, Zelfs bij haar' laatften fnik zal Rome ontzachlijk weezen. Maar vruchtloos zou men thans zich waapnen tot uw ftraf, Helaas! hij redde ons niet, die u den doodfïeek gaf. Ligt wrocht men grooter kwaad dan 't geen n en wou verbannen: *t Zal Rome thans niet meer ontbreeken aan Tyranncn. 'kHeb uwen val gezien, mijn dierbaar Vaderland! Maar'k wacht voor 't minst niet af, tot overmaat van fchand', VilL. Deel. c dac  i8 POËTISCHE Dat uw onwaardig kroost, door heerschzucht aangedreeven,. Zich uwen roof betwist ten koste van zijn leeven. Heersch Cefar, de aarde zwicht, maar Cato is nog vrij, Omhelst een' eedlen dood, en tart uw dwinglandij. o Gij! die 't billijk juk der wetten niet bezwaarde, Die needrigheid en deugd met groote daaden paarde, Doorluchte Heldenfchaar! wier onbezweeken moed De Roomfche grootheid ftichtte en ftaafde met uw bloed! Camülus, door wiens hand het bloed der Gaulen ftroomde.5 Gij, oTorquaat! en gij die Hannibal betoomde! Wilt, groote Schimmen! gij, die'tnoodlot thans braveert, Wilt in uw' eedlen rei een' Burger, die u eert, Die niet onwaardig is dien naam van u te erlangen, Het overfchot van Rome en Cato's ziel ontvangen! J. C. D. L» Zie ColleFlion (THcroïdes £? dt Pieces Fugitives de divers Auteurs, AAN  MENGELSTOFFEN. AAN DEN N IJ D9 Afzichtig monfter, bitfe Nijd, Aartsvijandin der hemelkooren.» Koomt gij mijn peinzende aandacht ftorea, Aan God en Godsdienst toegewijd? Vlugt in een' eeuwigdonkren nacht, Daar bleeke fchimmen, zweven, waren, En 't hoofd der helfche legerfcharen, U met zijn heilloos kroost verwagt. Ca 0f »9  20 POËTISCHE Of meent gij met vermomde kleên Van zedigheid uw' leest te dekken? Ik zie uw krokodillentrekken Door 't opgefierde masker heen; Ik ken u aan uw' boozen ftoet, De ontzinde tweedracht, wild van weezen, Bedrukte rouw, geknaagd door vreezen, En wreeden moord, geverwd met bloed» Wie ijs-c niet voor uw aklig beeld, Verdorde huit, mismaakte leden, Gefronfeld hoofd, vol ijslijkheden, Waar 't kronklend flangenkroost om fpeelt? Voor uw betrokken doodsch gelaat, Diepe oogen, die van gramfchap blaakèn,, Ontvleeschte en bleekbefturven kaaken, Waarop 't verdriet geteekent fiaat? Men  26 POËTISCHE Geen bloedtyran van 't woetle rijk, Noch opgehitfte tygerdieren, Verhit op raauwe menfchenrpieren, Zijn u in bozen aart gelijk. Geen wijsheid, door de deugd gekroond, Ontvlugt uw felle geesfelflagen, Geen Voist is veilig voor uw lagen, Geen Godheid wordt door u verfchoond. Ach! waart gij ieders vloek en fraaad Men zag de waereld niet verkeeren, In een fpelonk van nordfche beeren, Tot ondergang van Kerk en Staat. Ach! hield de Christenmin haar' ftoel In 't hart van Batoos vrije looten, 'k Zag u haast met uw Vloekgenooten Geblikfemd in den jammerpoel. jf. HK. W.  MENGELSTOFFEN. &7 AFBEELDING VAN EEN' PETIT MAITRE, GEKNEED TOT EEN' MODERNEN ESPRIT FORT. "Vanteur koomt met een woest gedruis Uit Engeland en Vrankrijk t'huis, Drie dingen brengt hij meê, te weeten: Een lijf door wellust half verfleeten; Een beurs die 't Scaaten territoor Pas haalt, en naar het goud trezoor Van vader driftig fchijnt te fnakken, Terwijl zijn vetgefpekte zakken Onzichtbaar wandelen; en dan Den godsdienst van een' eerlijk man; Maar van den Bijbel vond hij noodig (Hij telt al 't andere overboodig) D 2 Zo  28 POËTISCHE Zo veel te weeten, als hij wist 't Geen met fatfoen niet wel gemist Kan worden bij 't profaane fpotten, De rest was goed voor halve zotten! Schoon hij één winter Hechts Parijs Gezien heeft, kan hem tot geen' prijs Dat Neêrduits dialect meer fmaaken, Ook denkt hij 't best fortuin te maaken (Zijn tong is reeds van 't Fransch doorweekt} Als hij Hecht Hollandsch fchrijft en fpreekt. Daar zijn famielje, om wijze reden, Nooit voor haar' adel heeft geftreeden, Denkt hij met allen ernst zich Homp, En foltert zijn' gevleeschten klomp Op een blazoen; na lang verzinnen, Valt een kaneelboom hem te binnen, Wiens buitenfchors men 't waardigst' acht; Hoe fijn heeft dit Vanteur bedacht, Want ijder zou getrouwlijk zweeren, Dat hij, in zijn moderne kleêren,  MENGELSTOFFEN. sl9 Juist naar een uithangbord gelijkt, Dat voor een leêge winkel prijkt. Men kan al rasch aan wijzer luiden Met niet veel moeite, klaar beduiden, Dat onze thans bereisde kwant, Een zeer wiskunflig onverftand, Een' geest van weinig omflag tekent; Ja, zo men 't oordeel fchaadlijk rekent Voor 's menfchen welftand, dat mijn heli Misfchien dan honderd jaaren telt. 't Vertrek waarin zijn hersfens woonen, Dit wil hij aan de wereld toonen, Zo bij 't foupé als aan den disch, Dat wel het minst bemeubeld is. 't Schijnt of natuur, in hem te fcheppen, Met zo veel drift zich wilde reppen, Dat zij, door al te groote jagt, Niet eens heeft om de ziel gedacht; Althans men hoort hem zaaken loozen, Veeltijds zo koud, of ze in 'c bevroozen,' D 3 In  MENGELSTOFFEN. 33 'k Waardeer mijn' ouden Ieevenskring, Leef liever bij verandering Hij fchikt zijne aartsbevalligheden, Met kunst, in rijè'n en geleeden, Dresfeert geduurig zijn gelaat, Wat lonk hem toch wel 't mooifte ftaat; Nu vindt hij deez' dan dien bekoorlijk; Vanteur toch op zichzelven fmoorlijk Verliefd, door modens afgemat, Door al haar' nafleep als een blad Gefchud, begint puur op te luiken, Als hij een Parifien mag ruiken; Is aanftonds op wat nieus verhit, Wanneer 't nog in den kakftoel zit. Ja hij gelooft volkoomen zeker, En duldt hierin geen tegenfpreeker, Zo zeker als een Muzelman Geloof flaat aan den Alkoran, 't Sijftema, dat de franfche Heeren En Dames deezen kloot regeeren, VIII. Deel. e En  34 POËTISCHE En Vrankrijk, als men 't van die zij* Befchout, de vijfde Monarchij Gevestigd heeft. Elk denkt met reden, Dat een der goud- of zilverfmeden Hem in de broek ftak, en alleen De fnijder als fuivant verfcheen. Dus op een draaibank als vervaardigd, Wordt thans de fchoone fex verwaardigd Met 's jonkers tegenwoordigheid; Door kunst en vliegwerk, met beleid Wil hij eens heden onderwinden Haar aan zijn zegekar te binden. Hij zegt: zich op haar hemelsch fchoon Half blind te kijken, ze is de kroon . Der maagden, hij leeft, ongelogen, Als in den hemel van haare oogen; Hij roemt al haare aanminnigheên; 't Gezicht van duizend wordt in één Oogappel als te zaam vergaderd, Zo menigmaal zij 't menschdom nadert; Hij  MENGELSTOFFEN. 35 Hij zweert zij is zijn leevenslust, Ze is waardig van de goön gekust, Omhelsd te worden; zijn gefnater Maaktze een briljant van 't eerfte water, De prilfte maagd die uit den fchoot Der fchoonheid immer 't licht genoot. In plaats dat linten, kapfel, kleêren Haar engelagtig fchoon vermeêren, Ontvangt, integendeel, 't gewaad Meer luiïler door haar fchoon gelaat En fiere houding. Hoe verfchillen De Dames, die haar volgen willen, Niet hemelsbreed met heur beleid In opfchik; haar bevalligheid, Zo zij dien naam verdient, begraven Ze in zotte kapfels, en verfiaaven Aan modens zich, die in Parijs Geen mosfelteef meer fielt op prijs. Nu wenscht hij dat Auroraas rosfen Zich fpoên als vette en kreupele osfen,  4o POËTISCHE Gevoelt, dan volgt het klugtfpel haast; Hij bekert, lastert, vloekt en raast, En wil, door hulp der fleschgenooten Zijn leevenskiel te berden ftooten, Krijgt op de klippen van Pontac En Hermitage krak op krak. Dus leert hij zich al zagt gewennen, Met vlugge hengften als te rennen Uit de erfenis van tante en oom; Dit egter fchijnt voor mij een droom: Vanteur die nimmer ftond verlegen Om fubalterne acteurs te weegen Der fchoutoneelen van Parijs, Danceufes ftelde op haaren prijs, Die zelfde fnaak eischt ondertusfchen, Als of hij eens Dictators kusfen Opwarmde, met de houding puur Van een' acteur, die rijk in vuur De rol eens Cefars zal vertoonen, Als een van Epicurus zoonen Een  MENGELSTOFFEN. 41 •Een blind geloof, wanneer hij zegt: „ De godsdienst is maar opgeregt, „ En kundig uitgedagt door de ouden, „ Om 't laage volk in toom te houden". Dit al beflist mijn fchrandre bol Als uit den drievoet van Apol; Mijn fchrandre bol, het hoofd der narren, Die, als hem ligchaamsfmerten farren, Maakt bijna zulk een vreemd getier Als Phalaris in zijnen dier; En doorgaands is zijn ziekte en wonden Slegts nieuwe boete om oude zonden. Zo leeft hij heen, kent geen gevaar, Zo opent en zo fluit hij 'cjaar; Heeft zo veel op met wijze luiden Als met het onbekende Zuiden, Tot dat hij door een wonderwerk, Of anders liever in Koukerk, Bepaald wordt in 't losbandig leeven. Vanteur! mijn taak is afgeweeven. VUL Deel. F C. K  42 POËTISCHE D E JAGTHOND. ]Een deftig Huisheer had een aantal vlugge honden, Meest allen tot vermaak en placht: Aport alleen was tot een' ftrengren pligt verbonden En afgericht tot de eedle jagt. Hij moest, vaak uuren lang, en dikwijls heele dagen, Gehoorzaam aan het minst gebod, Uit bosch en hegge en ftruik 't verfchoolen wild verjaagen, En voeren binnen 's meefters fchot. De taaie en fcherpe zweep werd nooit voor hem vergeeten, En, was hij 's avonds afgemat, De ketting was bereid, hij kreeg Hechts maagre beeten, Daar hij omtrent genoeg aan had. Hij zag, integendeel, al de andere honden waren Ontzien, bemind van 't gantfche huis, Men  MENGELSTOFFEN. 43 Men moest het lekkerst voor hun luie buiken fpaaren: Dies riep hij: „ welk een bitter kruis! » Wat nut kan mij mijn kunst en moeilijk werk verfchaffen, „ 'k Heb naauwlijks voedzel tot beltaan, » Wijl grappemaakers, die flechts likken, vleien, blaffen, „ Volop gemest daar henen gaan "! Doch 't leedt niet lang, of ziet 'er kwamen duure Honden, Dit trof den Huisheer; hij beval Zijn knechten, fchiet, fchiec dood al die onnutte honden, Maar, fpaart mijn Jager: bovenal Verzorgt en koestert hem, hij moet ons leeven Herken. Toen fprak Aport: „ Nu merk ik, ja! „ 't Is beter iets geleerd te hebben en te werken, „ Dan fteeds te leeven op genaê „ Van zulke lieden, die, tot fmart der kunstgezinden, „ Hunn' lust in vleierij en kromme fprongen vinden ". H. V. D. B. Gevolgd naar 't Profaïsch Hoogduitsch, in den Augsburgfchea Kindervriend, bladz. 52. Fa NIET  POËTISCHE NIET TE VEEL. j^Jcippus heeft door 't ftaadig Ieezen Zijn brein dan afgefloofd! Zijn oordeel, zoo gefcherpc voor deezen, Van fnede en kragt beroofd! Hoe onbedacht is vaak ons poogen! Treên wij ter waereld in, De waarheid ftraalt ons hel in de oogera. Doch wie heeft hier bezin? 't Nieuwsgierig hart verdeelt den ijver. Onze aandacht zwerft in 't rond. Men noemt ons meenig fchrander fchrijvec Hun rede fchijnr gegrond. Zij wijzen voorts op andre menfchen. Die andren doen ons weer Naar uitgebreider fchrijvers wenfchen. De kennis groeit. Wat eer! NIET TE VEEL. 33  5o POËTISCHE 't Is de eerzucht: achibre Feeltelingen! Haar welverdienden lof Zal ik op deezen hoogtijd zingen; Een fchoone en rijke ftof. Dan, 'k roem geene Eerzucht, die, gebooren Uit euvlen waan, te ontzind Den Heer der aarde en hemelkooren Trotfeert in zijn bewind: Noch die, in averechtsch betrouwen Op eigen kunde en kragt, Haar' troon durft op de brijzeis bouwen Van 's Hoogften eer en magt. Neen, neen ik wij' mijn lied en fnaaren Dier glorizucht alleen, Die nimmer in de Orakelblaêren Gewraakt wordt of beftreên, Haar, die zich nooit in 't ijvrigst poogen, Met windrig brommen paait, Maar die ftaSg 't gunstrijk Alvermoogen Den dankbren wierook zwaait, Die,  MENGELSTOFFEN. 51 Die, onder 't roemrijkst lof betuigen, Voor 's hemels Majesteit De forschfte kniën graag wil buigen, In diepe ootmoedigheid. De trots, die Babels tooren ftichtte, Nebucadnezars roem, En Alexanders glori zwichte, Daar 'k mijn heldin flechts noem. De hovaardij der Farizeeuwen Blooz' fchaamrood in 't gelaat. Mijne eerzucht is 't, die'tfnorkendfchreeuwen, En 't looze veinzen haat. Zij ftapt met nimmermoede fchreden, Vol vuur en kloek van zin, Door 't tempelruim der deugd en reden, Het blinkend eerkoor in: Op deeze fchaarsbetreeden trappen, Bekleeden haare zij De Godvrucht, de eêlfte Weetenfchappen, En 't heil der Maatfchappij. G 2 Wie  5a POËTISCHE Wie wraakt dat wij haar glori zingen? Zij heeft God zelf bekoord. Bragt de eeuwige oorfprong aller dingen , Die tot zijn' roem niet voort? Heeft niet de bron der zaligheden, Die baak der needrigheid, De fchittrendde eer ten loon gebeden Voor 't heil ons toebereid. Wie kan haar fchoonder derkroon vlechten, Dan 's Hoogden reine leer, Die voor zijn trouwde en beste knechten Genade huuwt aan eer. Hoort, hoort Vorst Salomon haar Iooven, Zijn fpreuk verhoogt mijn lied; ,, De naam gaat de olie ver te boven, „ Bij hem haalt zilver niet ". Verdoof haar infpraak in de harten, Gij dooft met een te wuft Den moed, die 't grootst gevaar durft tarten, Smaak, braafheid en vernuft. Veracht  MENGELSTOFFEN. 53 Veracht heur poogen, ijvren, wenfchen, Ban haar uit ftad en rijk, Gij maakt de beste en nutite menfchen Schier 't reedloos vee gelijk. Waar zij geen' invloed fchenkt en leeven, Voelt de allerfierfte held Zich dapperheid en kragt begeeven, In 't bloedig oorlogsveld. Wiltge u niet naar heur voorfchrift richten, Haast fmoortge in duiftren damp Geleerdheids heldre fakkellichten En Epictetus lamp. Laat zich de geest door haar niet ftieren, De heilzaamfte oefning raapt Geen nut uit boekfchat en papieren, Maar mijmert, geeuwt en flaapt. Vuurt zij, bij 't vrolijk handenklappen, 't Eêlaartig hart niet aan, *t Is met de nutfte weetenfchappen En kunfïen haast gedaan. — G 3 Maar  54 POËTISCHE Maar alsze ons lieflijk noopt en prikkelt. Dan wordt in wijsheidskoor Het dieplie heilgeheim ontwikkeld, Dan fuft men nergens voor. 'k Heb in de fchool der Godgeleerdheid Haar 't Nazireërdom Vaak trouw zien hoeden voor verkeerdheid, En door den dichten drom Van driest vooroordeel, dwaaze driften, Van hierarchij en waan, Die 't waar van 't valsch niet kunnen fchiften, Manhaftig heen zien Haan. Ik hoor verrukt, met blij genoegen, 't Keest der welfpreekendheid Hen bij de fchoonfte gaven voegen, Die zij ten kanfel leidt. Ontzeg haar Sullys kabinetten, Straks flaauwt die groote geest, Die vorst en volk de wet kon zetten, Verbijiterd en bedeesd. 's Lands  6*0 POËTISCHE Laat billijke eerzucht ons ftaag mennen, Zij ftooke ons dichtvuur aan, Dan zullenwe onbezweeken rennen, Langs haar verheven baan: Die eerzucht, die geleende veedren Niet tot haar tooifel kiest, En 't waare Christlijk zelfverneedren Nooit uit het oog verliest. Dit zal met rijkbekranfte haaren, Schoon de afgunst mort en tiert, Ons naar de graffpelonk doen vaaren, Bewierrookt en gevierd. Dan looven ons de laatfte neeven, Met hart en pen en mond, Dan zullen wij roemruchtig leeven, Tot 's aardrijks jongden ftond. J. V. S. LIJKZANG  MENGELSTOFFEN. 6Ï L IJ K Z A N G TER GEDACHTENISSE VAN DEN EDELMOOGENDEN HEERE M\ THOMAS HOOG, IN DESZELFS LEEVEN RAADSHEER IN DEN HOOGEN RAADE OVER HOLLAND, ZEELAND EN FRIESLAND, COMMISSARIS POLITICQ VAN HUNNE ED. GROOT MO G. OP DE HOOGSTE KERKVERGADERING VAN ZUIDHOLLAND, EN BESCHERMHEER VAN DIT GENOOTSCHAP. Overheden in 's Graavenhaage den xvn. van Sprokkelmaand mdcclxxxi. Pluk frisch gebloemte, breng cyprcs en eerlaurieren, o Kunstgenootschap ! om 't gewijde graf te lieren Van hoog, uw' Ariftarch en eerften Dichtmeccen, Die zon des Zangbergs, die u van uw wieg befcheen, En minzaam koerierde met nooitverdoofde ftraalen, Moest dan het glinftrend hoofd, helaas! ook onderhaalen, En treurig zinken in de kimmen van den dood ! Wie zalft ons kwijnend hart in deezen bangen nood? H 3 Nu  62 POËTISCHE Nu zal zijn vriendlijk oog ons nimmer weer belonken, Nu zwijgt die tong, waarvan Gij nektar hebt gedronken; Daar ligt uw Hoofdzuil, daar uw trouwe Voedderheer, Uw liefde, uw lust en hoop in 't zwijgend Hof ter neêr. De Christenmoed bezwijkt, de troost flaat zelf aan 'tfchreien: Hoor, hoe in Maurits zaal, om 'sgrooten Mans verfcheien, Uit Hollands hoogen Raad de fchorre rouwkreet bromt, Terwijl Gerechtigheid bij 't dierbaar lijk verdomt, En al heur Priederdom zich wascht in zilte traanen. In hoog ziet'sHeilands kerk eenflonkrendheillichttaanen, Haar wijze vraagbaak zoo vol heufche aanminnigheên, Die man zoo rijk, zoo rein in godverloofde zeen, Die met zachtmoedigheid zijn' luider wist te paaren, Is uit haar hoogde koor ten hemel ingevaaren: Geen wonder, dat haar hart, door nijpend leed bekneld, Met ons, o Braaven! aan een' brakken rouwvloed fmelt. Dan zacht: wat wonderdraal blinkt uit haar fchreiende oogen? De Godvrugt zelf zie 'k haar de natte wangen droogen: Zij troost die Schoone, 't Recht en ons met deeze taal: „ Stelt, dek Godsvrijmagt en zijn wijsheid perk noch paal, 'k Weet, en deel waarlijk in de fmerten van u allen, Een puik, een hoofdbag is uw glorikroon ontvallen; Maar  MENGELSTOFFEN. 63 Maar hoort de Pleitzaal zijne orakels hier niet meer, Zijn nooitgekrenkt gewisfe erft onverganglijke eer Bij d' Opperrichter van den hemel en deeze aarde. Bedrukte Kruiskerk! houd uw' Schutsheer duur in waarde, Doch treur met maate, want dees ftar, uw heilzaam licht, Blinkt nu en gloort volmaakt der Godheid in 't gezigt. En gij, Genootfchap! ftaak uw doffe lijkgezangen , Laat blij triomfgefchal uw fleepend lied vervangen, 't Sieraad uws Tempels psalmt, op nooitgeftuiten toon, De zuivre hallels voor den allerhoogilen troon ". Begaafde Dichtrenrei! beroemde Lettergrooten! Koomt volgen wij van ver die gadelooze nooten, Zoo zingt zich onze geest, verhemeld door Gods lof, Ook eens volvrolijk in het eeuwigjuichend hof: Terwijlwe, opdat 's mans naam in zegen hier moog'blijven, Erkennend op zijn zark dit naar verdiende fchrijven: O CIJ BEWONDERAARS DER SCHOONE POeZIJ, VOORaL 01J LEDEN VAN DE HAAGSCHE MAATSCHAPPIJ! WILT DIT RAADSHEERLIJK GRAF NOOIT DAN MET EERBIED NAADREN, HIER RUSTEEN TOONBEELD VAN 's LANDS WIJSTE EN VROOMSTE VAADREN, HOOG PRAALDE MEEST VOOR GOD EN MINST VOOR 'T MENSCHLÏJK OOG , HOOG WAS IN NEEDRIGHEID ZEER GROOT, JA WAARLIJK HOOG. 3. V. s.  C6 POËTISCHE De Wijsgeer, Isrels majesteit, Was cijnsbaar aan de fterflijkheid, Schoon een van Schebaas rijksprinfesfen (Onze aarde is doch vergeefs van een Gefcheurd door eindelooze zeen) 'c Gevaar braveerde om 's konings lesfen. Stond Croefus al zijn' rijkdom af, Om 't nimmermeer verzaadigd graf, Om 't veege fterfuur afteweeren, De dood was nooit aan 't goud verkleefd, Zal Croefus ja! en al wat leeft, Op hoog bevel, tot Hof doen keeren. Laat Caefar, ftrijdende als Achil, De wereld breidlen aan zijn' wil Door overmagt van oorlogsknegten, Al 't menschdom valle Hem te voet; De dood zal Caefars leeuwenmoed Als overwinnaar ftout bevegten. Heeft  MENGELSTOFFEN. 67 Heeft Hij, die rang noch grootheid kent, Ooit medelijdend oog gewend Naar brakke traanen of gebeden? Hoe menig veldheer van den Staat En Cato in 's lands wijzen Raad Is als een druiftros afgefneeden! Zo ilierf ook de eedle boetzelaer! Wiens Ham ruim zevenhonderd jaar Zich mogt 's lands besten adel noemen, Een ftam door 't eerampt nimmermeer Verhoogd, o neen! een ftam veeleer Op wien de waardigheden roemen. Het zij Bourgonje vrede mint, Of liever tot het zwaard gezind, Den krijg aankondigt door herouten, Dit huis fchenkt fteeds een' Raad , een' Held, Voor 't kabinet en oorlogsveld, Aan Phlips en Carolus den Stouten. 1 2 Is  68 POËTISCHE Is Spanjes euvelmoed ten hoov', Vergiftigd door het bijgeloof, Op 't lieve vaderland gebeeten, Dan plengt dit loflijk huis zijn bloed,. Bezield met waaren heldenmoed, Voor dierbre vrijheid van geweeten. De telg van dit alöud gedacht, Om 's mans verdienden hooggeachï, Die eer en aanzien wist te paaren Met burgerliefde en nedrigheid, Door Hollands oude trou geleid, Is thans ter darren ingevaaren. Een rij van posten, aan 't belang Des lands verknogt, van d'eerden rang, Verwierf Hem eerbied, liefde en achting, Geen wonder! Hij bedoelde alleen Den weldand van het algemeen, Gegrond op christendeugdbetrachting. En  70 POËTISCHE MENGELSTOFFEN. Thans heeft de Haagfche Maatfchappij, Bekend door eedle Poëzij, "Met 's Ridders gunden fteeds verwaardigd, Voor haaren oudften Kunscmeceen, Die door zijn' , eigen luider fcheen, Dit graffchrift tot 's mans lof vervaardigd: Staa wandelaar! befchou deez' zerk, „ Hier rust Hij die voor land en kerk „ Zich als een fakkellicht verteerde, ,, 't Is boetzelaer! een patriot, „ Wiens ziel, verheerlijkt bij haar' God, „ Niets dan het heil des volks begeerde. c. r. PRIJSVAARZEN,  PRIJSVAARZEN, BEHELZENDE: KENSCHETS ONZER VOORVADEREN, IN DE EERSTE TIJDEN VAN HET GEMEENEBEST.   S C H E T S 7, van het volgend DICHTSTUK. **** ^ INLEIDING, genomen van 't vruchtloos uitfchrijven der vorige prijzen. 1. Het is Winter. 2. Het aardrijk kwijnt, en 3- de vogels zwijgen dan. 4. Maar is 't in het rijk der Dichtkunst ook Winter? 5- Neen, die heeft daar geen plaats; want 6. alles ontziet de Dichtkunst; en zou dan de Winter haar ontzag weigeren ? 7- 't Is er altoos Lente, en er is dus een eeuwig gezang. 8. Van waar dan die onverfchilligheid bij de laatjte prijsuitfchrijving ? 9- Opwekking tot zingen naar den nieuw opgehangen' eerprijs; f 11. Voortref lijkheid van het onderwerp. 12. Valfche nederigheid, en zelfmistrouwen hier misplaatst. 13. Dubbele prikkel om te zingen. 14. aanspraak aan 't Haagfche Kunstgenootfchan. 15- toewijding aan 't Vaderland. 18. Heerlijk vooruitgezicht, in 19. nuttig te zijn; 20. de zucht des Dichters," Voor.  7:i SCHETS. VOORSTELLING van het ONDERWERP, li. Opwekking aan den Landgenoot. 22. Schets van de daad onzer Vaderen, in de oprechting van het Gemeenebest. verdizlinb. 25. Opnoeming van de voornaamfte thek ken hunner geaartheidj 26. die ongenoegzaam gekeurd wordt : A. 27. ten zij ze tot één gebracht worden. 28. Moeilijkheid hier van. lemmata. 29. De menfchelijke hoedanigheden worden deugd of ondeugd door de aanwending. 31. In de deugd berust de eer onzer vaderen. 32. Wijze van haar te vereeren. 33. Oorfprong van alle deugd. 36. Tafereel van het bedrijf in de vestiging van ons Cemetnebest. 38. Moed noch Krijgskunst baatte Karthago tegen de overmacht: 39. Vaderlandsliefde, ftandvastigheid, noch ijver Rome: 40. de overmacht beflist van de aarde. B. Van waar dan kon Nederland de overmacht tegenféaan? 4.1. Verrukking, en gezicht van het 45. uitvloeien der Goddelijke 46. Wijsheid ; 47. die alles bejliert en regelt, in Hemel, en 49. op aarde: van 't meefte tot het minfte : ook 50. den mensch: door een' meer bijzonderen invloed. OPLOSSING van A: 53. 'smenschen deugd en geluk uit haar. van B: 54. deze wijsheid werkzaam in de oprichting VAN den nederlandschen staat. U 1 T-  SCHETS. 7t UITBREIDING van dtze laatjle Op/osjiug. 55- De Dwang 56. beklimt in Spanje den Throon. 58. De Vrijheid woont in Nederland : 59. wordt door hem aangerand; doch God verijdelt zijn' aan lag door de Wijsheid. Co. Gefchichtkunde noodig ter uitwerking' der gegeven Oplosfing: 61. Zwarigheid dezer uitwerking, 62. met toepasf.ng op het menfchelijk hart: 63. •> a, in 't ontwerpen van 't plan: 64- j" b, de uitvoering; en dit wel 65. met opzicht tot 1. de omftandigheden : 2. het volk-zelf. Etrjie Trek. 66. Wijsheid onderfcheidt 68. de ware dapperheid, vaa 69. het woeden eens wilden diers. 70. Ook de neêrlagen, 71. als die onzer Vaderen. Afwending over de ondankbaarheid van het Nageflacht. 73. Die neêrlagen maakten verwinnende Legers; 74. als die bij Nieuwpoort ftreden. 75. Afwending, en zucht voor Neérlands bloei. 76. Afwending: wij zingen de daden der Vaderen niet; maar hunne geaartheid. 77. Wij willen dus Leydens Helden niet zingen. 78. Afwending aan Alkmaar, wegens deszelfs beleg. 84. Overgang tot Nijverheid en Spaarzaamheid; 85- fchoon min fchittrend, echter daarom niet voorbijte gaan. 87. Natuur misdeelde ons Vaderland, 88. door  73 SCHETS. 88. door de beftiering der Godheid; 89. maar vergoedde dit, door Tweede en der- 90. de nijverheid en spaarzaamheid, die de Trek. fchatten winnen en vermeerderen. 91. Welvaart zet zich in Nederland: 92. Spaarzaamheid, hare voedjler: 94. die Neêrland machtig gemaakt heeft door Rijkdom. 95. Overgang: wij' zingen den Rijkdom niet, maar de deugd; 96. die wordt ook door haar aangebracht. Vierde Trek. 97. m ati g h e i d nnamlijk ; Vijfde Trek. 98. die alle andere deugden bevat: 99. allen, aan de Wijsheid te danken. 100. Doch blijkt de Wijsheid in 't hart, zij blijkt vooral in 't Verftand. Zesde Trek. 101. Van daar onze fchranderheid, Krijgs- en Staatsbeleid, Zucht naar Wetenfchap. 102. Sieraad der Wetenfchap: 103. ftof, door geenen Zanger te voldingen. 104. De Wetenfchappen aan Nederland verplicht. De aarde van alle kanten toegevloeid in Leydens HogefchosL 106. Zucht voor haar' bloei. 107. De uitwijding over de grott mannen die Neêrlandhetfs opgeleverd, 108. blijve anderen bevolen: 109. als van te groot een uitgeflrektheid voor dit Dichiftuk. besluit. O N Z ■  f&IJSVAARZEN. 7y Vliegt, braven, vliegt in 't Heldenfpoor: Het is voor uwen voet ontiloten! Wie treedt aan 't hoofd der ftrijdren voor? Wien voegt die eer, mijn Landgenoten? — Gij zwijgt.' - uit needrigheid? - uit fchroom? Wat houdt uw' ijver dus in toom? — Geen valfehe kieschheid moet u kluisteren; Geen wanbetrouwen op uw kracht: 't Betaamt, - 't valt licht - aan 't Nageflarit, Der Vaadren glorie op te luifteren. Welaan: ik-zelf, ik ftreef voor uit; En, fchoon de rust haar lang verftramde, De zelfde hand hervat de Luit, Die meer op zegepalmen vlamde. Hoe fier, hoe rustig trede ik voort, Door dubblen prikkel aangefpoord! Door d'ijver voor den roem der Vaderen: Het erfdeel van den echten zoon! Door 't hartverlokkend Dichtrenloon : Verwelkingloze lauwerbladeren! -- Gij,  So PRIJSFAARZEN. Gij, Zangers, die de aêloude Haag Heur' vroegen luifter doet vergeten, Om al beur glorie, al heur vaag, Aan uwen maatzang dank te weten! Kunstkoefteraars, wier veldgedicht Een lauwerdragend Tempé llicht In 't middenpunt van Hollands lieden! Choralen, wier verheven wijs Het Nederlandfche paradijs Vervormde tot een Hernelsch Eden! Ai! legt een wijl de fpeelilift neêr: Wie zou met u om d'eerprijs dingen? -i Dan zwijgt al 't zangrig vooglenheir, Wen 't Filomeel behaagt te zingen. Maar zij verftoort ook 't needrig lied Der minbedeelde rietvink niet! Ai' laat het mijne u niet mishagen. Ik Hort, ó Kunstgewijde fchaar, Mijn zangen voor uw Dichtaltaar: AAN 'T VADERLAND ZIJN ZE OPGEDRAGEN.' Ja,  P RIJ S V A A R Z E N. 81 Ja, 'k heilig ze u, mijn Vaderland! En zouden zij voor u niet vloeien: Terwijl mij borst en ingewand Voor u van 't zuiverst vuur ontgloeien? Voor u is 't, dat mij de aders (laan: Voor u is 't, dat dees teedre traan Zich aan mijne oogen laat ontflippen: Voor u ontfpringt dees domme zucht, Die 't volgekropte hart ontvlucht, En fmoort zich op den boord der lippen. Voor u zweeft ook het elpenbeen In dees mijn vingers langs de boorden Van 't luchtberoerend fpeeltuig heen, En ftreelt en vleit de cytherkoorden, En hecht zich vast aan fnaar voor fnaar: Als fpeelde op Pales veldaltaar Een teedre vlam door de elzenftraiken, Die 't jeugdig brandhout kust en lekt, Zich langs en om de takjes ftrekt, En dartel aan den bast blijft pluiken. VUL Deel. L Maar  8a P R IJ S V A A R Z E N. Maar hoe! wat woelt, wat werkt mijn geest! Waar drijft, waar drijft gij, mijn gedachten ? — Ja, (tijgt (loutmoedig> onbedeesd, En gordt u aan met arendsfchachten! Een God, een Godheid (lort mijn' zin Haar kracht, haar vuur, haar grootheid in: Zij zal mijn poging doen gelukken. Streef, mijn verbeelding, dreef nu vrij De vleugelen des winds voorbij; Schud af de kluifters, die u drukken. Ruk aan, nog eens, ruk aan: een God (Hoe hoog is thands ons heil gerezen!) Bereidt ons 't alleredelst lot: Wij zullen — roemrijk? — nuttig wezen! ó Hemel! ach! bekroon die hoop! Aü dat de rustplaats van mijn' loop Mijn hart met die verkwikking' lave: Ik heb het mijne toegebracht Voor tijdgenoot en nageflachtl Zo dale ik welgemoed ten gravc. Wees,  86 PRlJSFAARZEN. Ach! ijdle trekken, om ons 't beeld Van groote mannen af te malen, Waar in een Godlijk fchijnfel fpeelt! — Vertoont een lijn de zonneltralen? — 6 Schilder, leg de trekpen neer, Uw fchaduwfchets verkort hare eer, Wanneer ge een Leda wilt vertonen: Neem voor den blos van 't fchoon gelaat Het levend morgenrood te baat, Of 't roosje van Lycoris konen. Maar zou een zwakke melodij, Uit bevend fnarenkoord gedreven, Van Neêrlands Heldenburgerij' Een waardig denkbeeld kunnen geven? — Helaas! — Mijn vingers! hoe, gij trilt! Waartoe uw kracht vergeefsch gefpild Met losfe trekken op te melden? Brengt die hoedanigheên tot een: Niet een der deugden, maar alleen Heur famenftemming, maakt ons Helden. Doch  PRIJSFAARZEN. 93 Wat dan! daar de aard, (reeds, 't laauwe bloed Van de onfchuld, wraakloos, in moest zwelgen, Wat fchonk den lauwerrijken hoed Aan 't pogen der verdrukte Belgen ? — Waar, waarom zijn zij niet vergaan, Niet uitgeroeid in 't eerst beftaan? Hun namen niet tot fmaad verwezen ? — Waar, waarom ftaat mij heden vrij, Dat ik den God mijns heils belij', En 'tgene ik. denk, in 't oog doe lezen? — — Wat 's dit! wat fiddring grijpt me tn 't hart'! Toef, wendende aard, waar zinkt gij henen? — Wat zuisling, die mij 't brein verwart! — Door welk een' glans worde ik befchenen! — Wat nacht verzwelgt dien hellen dag Op 'toogenblik, met éenen (lag! — Mijn boezem, ach! wat angftig hijgen! — Waar voert mij dees vermeetle vlucht? — In 't ijdel ruim ? in dunner lucht Dan de adelaars van de aarde (tijgen? M 3 Help  PRIjfSFAARZEN. iot 'tZag d'Iber, die den blanken roof Van 't Westen, op zijn' rug geladen, Langs rijkbegraasde boorden fchoof, Den voet van 't trotsch Kastielje baden. Het zag 't, en vlamde op dit gezicht. Hier, fprak het, zij me een throon gedicht: Hier reike ik met mijn beide handen Om Noord- en Zuider aspunt heen, En zie mijne almacht aangebeên Van de avond- tot de-morgenuranden. Hij fprak, de Dwang, en klom ten throon. Nu zal zijn heil in 't toppunt Hijgen ; Voor 't donderen van zijn geboön Natuur en 't recht der menschheid zwijgen. Hij juicht! — maar 't is 't gejuich der heil'; En niet om 't uitgeftrekt bevel, Maar om de macht van uit te roeien: En de afgrond paart van onder hem Aan 't fchaatren van die vreugdeflem, Een tot den Hemel fchreiend loeien I N 3 Juich,  ioa PRIJSVAARZEN. Juich, Monfter, juich! maar de Almacht leeft, Die op een aantal lage terpen Een' Landaart afgezonderd heeft, Om uwen zetel om te werpen. -* Een poging rest fleclits tot uw' val. Vaar voort, word meefler van 't Heelal: De Vrijheid fchuilt bij Batoos telgen: Daar is haar haardftede en altaar; Daar vreest zij geen' Geweldenaar, Beveiligd door getrouwe Belgen. Kan 't zijn! Gij durft —? ó Ja! 't Is uit, 't Is uit met u, 6 Nederlanders! De Vrijheid wordt zijn boei ten buit! Zijn woede kent geen tegenflanders! 't Is al verbrijzeld , al vernield, Wat hem een' oogwenk tegenhield, En al uw krachten zijn geweken. — Maar, God! Gij flaat uwe oogen neêr; Uw Wijsheid is hun tegenweer; En, kan er iets met haar ontbreken? 6 Wijsheid!  PRIJSVAARZEN. 105 Wie fchetst uw werking op zijn' geest, Wen 't onfchuldkoeftrend mededogen, Bij 't daaglijksch moord- en gruwelfeest, Zijn Heldenkniën had gebogen, Om 't heil van 't dierbaar Nederland Van 's Hoogden Vaderlijke hand Met heete tranen af te fmeken; En 'tedel hoofd, door U geroerd, 't Ontwerp beving, zo grootsch volvoerd, Om d'ijzren Haf des Dwangs te breken? Wie beeldt, wie maalt, wie fchetst dit af? En wie, dien famenloop van zaken, Waar aan uw hand een wending gaf, Om 't al hier dienstbaar toe te maken ? Wie, hoe Ge alom, van oord tot oord, De laffe fluimring hebt geftoord, Daar 't hart zo zorgloos in blijft hangen: En, grote mannen op doen ftaan, Om Nasfou op zijn Heldenbaan Met moed en krachten te ondervangen? viii. Deel. o Wie  ,pd P R IJ S V A A R Z E N. Wie eindlijk, hoe Ge, in ieder lid, Het gantfche Volk, met rustloos zwoegen, Zijn pogen tot het zelfde wit, Het zelfde doeleind', faam deedt voegen; En al die Heldendeugd ontdaan, Die elk in 's Lands Hiltorieblaan Zo luifterrijk in de oogen fchittert; Die elk' befchouwer van heur' gloed, Of, op haar fchoon verlieven doet, Of, door haar helderheid verbittert? — Gij immers, eedle Wijsheid, Gij! Gij ftondt hun ook in Wapentochten Aan 't hoofd van heir en vloten bij. Door U is Neêrland vrijgevochten. Gij waart in 'tbuldrend krijgsgevaar Den Helden beter beukelaar, •« Dan de Oudheid haar' Achilles eigent: Of 't vlamuitfchietende Egis in Den wapendosch der Krijgsgodin, Schoon d'onvermijdbren dood bedreigend.. Wie,  P R IJ S F A A R Z E N. xo7 Wie, anders, heeft hen al 't geweld Der faamgedrongene Oorlogsplagen; Dier fcherpe roê, die hevigst knelt, 't Gebrek, zo edel leren dragen? Wie, anders, deed hen zo getroost Voor Godsdienst, Vaderland, en Kroost, Het leven in de Heirfpits ftellen; En, onder 't dondrend fchutgebral Bezwijkende op den legerwal, Hun wonden met verrukking tellen? Verrukking! die de dapperheid Uit grootheid van gemoed gefproten, Van 't woên eens Luipaarts onderfcheidt, Door 's Negers jachtftoet ingefloten. — Het ondier grimt en blikt in 't rond, En fcherpt zijn' klaauw, en zweept den grond, Om heel zijn dolheid faam te hitfen: Valt blindlings aan op 't Jaagrenrot, En werpt zich roekloos met den ftrot In de op hem toegelegde flitfen. 0 2 Maar  ■ io8 PRlJSVAARZEN. Maar ware moed in 't Heldenhart' Verblindt zich 't oog niet voor gevaren: Hij kent ze, en weet het, wat hij tart; Maar 't zal hem geen verfchrikking baren. Ja, de Afgrond geve uit open' krop Een ingewand van monfters op; Hij volgt zijn' plicht, en treedt ze tegen. En, valt hij immer door 't geweld, — De neêrlaag van een' waren Held Kan zegeteekens overwegen. Zo waren de uwe, wen gij vieit, 6 Strijdbre Vaders! Nederlagen, Die de aarde voor triomfen hield, Die 't Helden eer was, weg te dragen. ó Wakkre mannen, welk een bloed Hebt ge opgeofferd, voor een goed, Door 't Nagedacht zo min in waarde Gehouden! welk een zweet geplengd, Waaraan geen Naneef meer herdenkt, Die van zijn' Heldenftam ontaartde! — — Kan  PRIJSFAARZEN. 109 — Kan 't wezen, Hemel 1 Nederland, Zou Neêrland zo veel weldadn fmaken, En al dier giften van uw hand Zich-zelf onwaardig kunnen maken! Bataven! hoort gij dit verwijt; En zonder dat een eedle fpijt U 't merk der fchaamte jage in de oogen ? ó! Logenftraft dees bittre taal Eer de Echo ze onbedacht herhaal: Geeft, dat wij 't woord herroepen mogen. — Ja, Vaadren, welk een ftroom van bloed Hebt ge al voor ons behoud doen vlieten! Mij dunkt, ik zie een' purpren vloed Van uit zijn vaste fluizen fchieten, En keren de akkers door zijn plasch In flib- en flijmrig Nijlmoerasch; Maar 't is om rijken oogst te teelen: De Kreeftftar blaakt; de graanteelt fpruit In wakkre Heldenlegers uit, Die aan den Oorlogskans bevelen. O 3 ó Nieuwpoorts  iïo PRIJSFAARZEN. 6 Nieuwpoorts duinen! eenzaam ftrandt 't Heugt u, of Neêrlands Oorlogsfcharen Met roer en fabel in de hand, Zich-zeiv' der zege zeker waren: Wen Maurits, op hunn' moed gerust, Zich d' aftocht van des Vijands kust Met eigen handen af dorst fnijden, Om, tusfchen 't reddingloos vergaan, En door den vijand heen te (laan, Met Spanje en 't Krijgsgeluk te ftrijden. Gedenkbaar oord, getuig hier van! Die zege moet u heilig blijven! En zo hier ooit een akkerman Zijn fpade door den grond mocht drijven; Dan fluit' ze en klinke op 't bleek gebeent', In 't Spaansch heimet reeds half verfleend, En, door den roest geknaagde klingen: Dan grijp' zijn ziel eene ijzing aan, En zegg': „ dat ze allen dus vergaan, „ Die ooit naar Neêrlands vrijheid dingen "I Maar  PRIJSFAARZEN. ni Maar welk. een loopveld trede ik in f Zoude ik der Vaadren Krijgsdadn zingen? Dit voegt verheevner Zangheldinu', Die Oorlogsfnaren weet te dwingen. Mijn Cyther is te zwak van toon, En dingt niet naar een Lauwerkroon, Die weinig om mijn kruin zou pasfen; Mijne eerzucht wordt genoeg geftreeld, Indien de klanken die zij fpeelt, Het hart fomtijds door 't oor verrasfen. Wacht, Leyden, wacht thands niet van mij, Dat ik de onfchatbre Lofgezangen, Gewijd aan uwe Burgerij, Met valfche tonen zal vervangen. Dat de eedle hand van een lannoï Der vrije Maagd heur' lauwrentooi Op 't ftatig voorhoofd durve zetten: De mijne ontziet uw' zegekrans, En ducht, zijn' zilverzuivren glans Door ruwe dorperheid te fmetten. — Doch,  in FRIJSVAARZEN. Doch, moedig Alkmaar! 't beige u niet, Indien ze uit Pindus Myrthbofchaadtje Uw kruin een enkel telgje bied', Noch wraak haar needrige eerfchenkaadtje. Licht is ze onwaardig, toegebracht Aan de onverwrikbre Heldenkracht, Die Spanje in 't woeden wist te fluiten, En Leyden-zelv' het voorbeeld gaf: — Maar wijst Ge, ó God, onze offers af, Wanneer ze uit dankbren boezem fpruiten? Mijn zangfiof weigert me, in mijn' loop Op zo veel roems te blijven ftaren: — Vergeefsch: — hoe fel mij de ijver noop, Het hart verbiedt mij voort te varen. ó l Denkt het ooit aan 't ftormgeweld Waar mede u 't Krijgswee had bekneld; En fchroomt het, in dien nood te deelen? Aan d' onverfchrokken tegenftand; En zou uw zucht voor 't Vaderland Niet tevens in zijn binneaist fpeleii? Te  PRIJSVAARZEN. ir3 Te na, te na toch, heeft m£ 't bloed, 6 Alkmaar! aan uw vest verbonden. 't Gaf meê bewijs van Heldenmoed In \ nijpen van uw bangfte ftonden: 't Stond meê op uw' gebeukten muur Ten doel' aan 'twoedend Oorlogsvuur: 't Verlangde meê voor u te Itromen; En bood voor uwe en Neêrlands zaak, Zich-zelf ten offer aan de wraak, Gereed, uw' Burgren op te komen. ° GiJ (S)ï wiens onvcrleidbre raad Oranje zo getrouwlijk diende, Voor 't Vaderland, gebrek, noch fmaad, Noch ballingfchap noch dood ontziende: Zo vrij van praalzucht als belang! 6 Laat uws Naneefs fchaamle zang Zich met den glans uws naams verderen! Wien voegt het zo, als 't Nagedacht, Waar van gij de eigen deugd verwacht, Uw' achtbren fchedel te lauwrieren9 VJII. Deel. n Ja,    PROEVEN VAN POËTISCHE MENGELSTOFFEN. ACHTSTE DEEL.  N A A M L IJ S T DER NIEUWVERKOORENE HEEREN LEDEN DES GENOOTSCHAP 85, NA DE UITGAAVE VAN HET ZEVENDE DEEL DER PROEVEN VAN POËTISCHE MENGELSTOFFEN» BESCHERM II EERE Ni De Hoogëdelegebooren Heer, Jonkheer WIGBOLD JOHAN THEODOOR BARON VANDER DOES, Vrijheer van beide de Noordwyken, befchreeven in de orde der Ridderfchap en Edelen van Holland en Westfriesland, en wegens dezelve Praefideerende in het' Collegie van de Edelmogende Heer en Gecommitteerde Raaden, Raad en Rentmeefter Generaal der Abtdije van Leeu- VIII. Deel. * ven-  u N A A M L IJ S T. venhorst, Bailluw en Dijkgraaf van Rhynland, Dros[aard der Stad en Lande van Heusden, Bailluw en Schout van 's Graavenhaage., Curator van 's Lands Hooge School te Leyden, eerfte Commisfaris van 's Lands Posterijen, Meefïerknaap van de Houtvesterij van Holland, BewindJobber der O. I. Compagnie ter Kamere op de Maaze, Hoofd - Ingeland van Delfland, enz. enz. in plaatze van Jonkheer jacob philip baron van eoetzelaer, overlecden den 2Óften van Grasmaand 1781. De Welcdelegebooren Heer Kr. QUIRYN van STRYEN, Ontvanger Generaal der Ver'êenigde Nederlanden, enz. enz. in plaatze van Mr. thomas hoog, overleeden den 2711" van Sprokkelmaand 1781. GEWOON LID en MEDEBESTUURDER: Ma. THOMAS van LIMBURG; in plaatze van hermannus wielheesen, overleeden den 25flen van Oogstmaand 1781. MEDEBESTUURDER UIT de HONORAIRE LEDEN: Dr. CAREL BORCHARD VOET; in plaatze van jacob vosmaer, overleeden den ï2ikn van Wintermaand 1781.  N A A M L IJ S T. ui BUITENGE WO ONE LEDEN: JACOBUS BELLAMT, Te Utrecht. ISA AC van HAASTERT Te Delft. Ds. JOAN DE STOPPELAAR, Te Schipluiden. JOHANNES WILHELMUS BUSS1NGH, J„ W. Zoon, Te Leyden. Ds- JAN S C H A R P, Te Axel. ■ HENDRIK R I E M S N Y D E R, Te Amfterdam. JAN CROON, Te Amfterdam. Da. PETRUS HAACK, Te Breda. HONORAIRE LEDEN: Mr. CANZIUS ONDERDEWYNGAART Raad in de Vroedfchap en Oud Schepen der Stad Delft. ' Mr. DANIËL TULLEKEN Heer van Melis- en Mariekerk, Oud Burgemeefier ' der Stad Middelbars. * 2 WILLEM  iv N A A M L IJ S T. WILLEM BILDERDIJK, Te Leyden. Ds. THEODORUS JOANNES REPELIUS, Predikant te Wasfenaer, overleeden den 2 3ftenvan Oogstmaand 1781. Mr. WILLEM SCHOLTEN van ASCHAT, Raad in den Hoogen Raade van Holland, Zeeland en Friesland. DE TEKEN-A KADE MIE alhier. Mr. ITEL FREDRIK POTTEYTURCQ, Raad in den Hoogen Raade van Holland, Zeeland en Friesland. Mr. ALEXANDER PHILEMON ECKHARDT, Bailluw van de Glundert, in '* Graavenhaage. Ds. JOANNES BRILL, Predikant te Ryswyk. Mr. GERARD CORNELIS CASSA, Gommis der Financien van Holland, in ^s Graavenhaage. JAN van OS, Kunstfchllder■, in "s Graavenhaage. Jongkvrouwe ANNA CATHARINA S L I C H E R, bi ""s Graavenhaage. BUKTEN GEWOON LID van VERDIENSTE: Mo. LUCAS TRIP, Te Groningen.  NAAAMLIJST. v AANKJVEEKELIJSGEN: SIMON JOHANNES van NISPEN MULLER, 71? klis fingen. A N T O N I U S van D E I N S E, Js. Z. Te Middelburg. CORNELIS van de POLDER, 71? Middelburg. CAREL WEBBER S, Te Delft. ♦H» Uic de Beftuurderen zijn voor den tijd van twee jaaren verkooren: tot PENNINGMEESTER, GERRIT B E Y E R, tot B QEKBEWAARDER, Mr. REINIER van SPAAN, En is voor gelijken tijd aangefteld: tot SECRETARIS, HENDRIK vander BURCH. Leden,  vi N A A M L IJ 5 T. Leden, voor gelijke twee jaaren, benoemd tot het irmken van aanmerkingen op de Dichtftukken, die hun, uit de Vergaderinge der Beftuurderen, worden gezonden. UIT db B UITENG E IVO O NE LEDEN: Ds. GERHARD THEODORUS de COCL UIT de HONORAIRE LEDEN: Mr. CANZIUS ONDERDEWYNGAART. UIT de LEDEN van VERDIENSTE: WILLEM vandsr JAGT.  MENGELDICHTEN.   ïo POËTISCHE Tyrannen van de ziel! keert weer, —• Rukt aan, — zijn blijdfchap zal uwe overwinning ftaveri. Treedt toe! daar knielt hij voor u neer: Boeit dien verachtllen van uw flaaven; Hij voele op nieuw 't beminde juk. — Wat zie ik ?... hoe! hij blijft te onvreden ? Gij wijkt—hij zucht u na: Gij keert — hij vloekt uw treden-* o Mensch! waar fchuilt uw waar geluk ? Uw waar geluk? — droom, zonder peil! — Bedwelmend nachtgezicht — afgrijslijk na "t ontwaken t — Ja! vatbaar voor een eeuwig heil, Om eindeloozen ramp te fmaken — 'k Gevoel uw grootheid — \ ijze 'er van!'.. ^. Dier!... Engel!... vloek aan alle zijden! — Ach! met het fijn gevoel eens Engels al te lijden, Wat dier en Engel lijden kan! Hoe  MENGELSTOFFEN. n Hoe! heeft de bron van eeuwig goed, Die 't wormtje, dat één dag ziet worden, en wcêr fneven, Geftaêg met al den wellust voedt, Dien 't vatten kan in zulk een leven: Heeft Hij, die 't oogverbijftrend tal Der ftarren bindt aan eeuwige orden Heeft hij voor zo veel leeds en ftrijds alleen doen worden Zijn eenge Beeltnis in 't Heelal? Neen! — wat zijn hand heeft voortgebragt, 'tMoet faam zijn wijsheid, gunst, 't moet al zijn deugden prijzen, 'k Zie zelfs nog, in uw' donkren nacht, De ftarren van uw grootheid rijzen. Hoe zeerge, o ftervling! zijt ontaart, Hoe diepge uw' luifter hebt zien zinken — De vonken van Gods beeld, die in uw' boezem blinken, Getuigen wat gij eertijds waart. B 2 Gij  12 POËTISCHE Gij vielt — zijn liefde nam niet af! o Mensch! hier daagt uw heil: hier is uwftrijdvolftreden: «— Gods eigen Zoon droeg al uw ftraf. — Dwaal hier vrij in oneindigheden! Die bron van enkle zaligheid (o Stervling! ) ziet — gevoelde uw lijden. Hij heeft voor uwe ziel, na dit kortllondig ftrijden, De waare rustplaats toebereid. * «S* Daar dreigt der Deugd geen ongeval.' Daar zal het oog zich aan de oneindigheid gewennen: Daar zult gij 't ftelfel van "t Heelal, Uzelven — en uw' Maker kennen! Daar drukken 't ligchaam fmart noch p?jn: Daar kan de ziel geen ramplpoed deeren: Daar zal uw grootheid in volmaaktheid zich verkeerenr Daar zultge, o Mensch! gelukkig zijn! R. R  ï4 POËTISCHE Ik vestigde op uw doel het waakend oog van Romen, En zocht in zijn geboorte uw' toeleg voortekomen. Ik diende tegens u Pompejus heldenmoed; Deez' handen zijn geverwd in uwer vrinden bloed: 'k Dacht dat uwe oorlogsliên, verflaafde muitenaaren, Befchermers eens Tyrans, niet langer burgers waaren. In 't kort, toen alles zwichtte, is op 't Pharfalisch veld, De hoop, de heldenmoed van Cato, niet geveld. 'kBragt, uit ons overfchot, op de Afrikaanfche kusten, Een leger op de been, bekwaam om u te ontrusten. Het lot dat mij verried bekroone uw dwinglandij, 't Maak van dit aardsch verblijft verblijf der flavernij; Het plaatfe, om in het einde uw' heerschlust eens te boeten, Den troon der Koningen en Rome aan uwe voeten. Maar weet dat uw gezag, wie 'c ooit voor u verneêr', U nimmer zal doen zien, dat ik een' Meefter eer'. Uw magt, als fraai en fchrik de zege u doen behaalen, Als zij 't heelal omvangt, moet zich in mij bepaalen. Beklim uw zegekoets, en toon voor Romes oog, Haar Vrijheid neergeveld, geblikfemd van omhoog, Doe  MENGELSTOFFEN. ,5 Doe haar' geleigeest flaafs voor eenen ftervling knielen, Die Sylla ilddren deed kunt gij met fchrik bezielen: Bied Rome 't fchouwfpel aan van uw geroofde magt; En, tot een laatrte blijk hoe 't lot uw' wensch betracht, Ga, wil Pompejus hoofd, voor uwen zegewagen, Ten offL-r voor de goön des Capitools doen draagen. Gij, Kunstgewrochten! gij, in wie het achtbaar beeld Van onze glorierijke en groote Vaadren fpeelt, Gij zult bewogen zijn op 't zien der fmaad van Romen! 'kZie traanen langs't vermurwd enfiddrend marmer ftroomen. Hoe gruwen onze Goón! zij wenden 't hoofd op zij: o Marmer! 'k zal niet min gevoelig zijn dan gij; Ja Helden! 'k voel den hoon die Rome in u moet lijden, Daar 't bijzijn eens Tyrans uw beeldtnis durft ontwijden: Deez' Stoïcijnfche ziel, door zwakheid nooit vermand, Die eigen ramp trotfeert, bufchreit het Vaderland. Koomt, gij die aan 't Fortuin nog offers toe durft brengen, Ziet Rome in flavernij en Cato traanen plengen! Juich Cefar in uw werk; zie Aflens gewest Met lijken overzaaid, met moord en bloed gemest, Tooneel  MENGELSTOFFEN. 21 Men kan uit uwe wezensprent Uw afkoomst en gezin ontdekken, Gij draagt de afgrijzelijke trekken Van 't menschvermoordend hofferpent. De fchemerziende afgunftigheid, Gevloekte haat en fcheele logen Zijn met u tevens opgetogen, Daar naare wroeging eeuwig fchreit. Uw' halsvriend is het fchalk verraad, Verzeld met wraakzucht, wreed van zeden, En bloeddorst, zonder regt en reden, Die God en mensch en plicht verfmaadt. Waar gij uw ftrompelvoeten zet Zie 'k dorre onvruchtbaarheid verfchijnen, d'Olijftak van den vrede kwijnen, En 't lauwerlof van eer verplet. C 3 Gij i  12 POËTISCHE Gij knarzecand van rouw en fpijt, En voelt de gier van onrust knagen, Wen *s naaftens heilzon op koomt dagen, En hij zich in Gods gunst verblijdt. Gij peinst en draaft en zwoegt en zweet, Opdat zijn eer in 't ftof mogt dalen, Groeit bij het groeien zijner kwalen, En glimlacht om zijn grievend leed. Gij fluipt door looze vleierij In 't brein der eedle kunstverflanden, En fcheurt de zachte vriendfchapsbanden, Der menfchelijke maatfchappij! Gij bouwt uw' troon in 't hecht tieras Van de eerkapel der letterbraven, Verbreekt het zegel hunner graven, En wroet zelfs in hun heilige asch. Waar  MENGELSTOFFEN. n Waar gij verfchijnt, o vloekgodin Loost zwarte droefheid bange zuchten, Moet gulle blijdfchap deinzen, vlugten, Met heufche trouw en kuifche min. Waar gij den Jooden fchepter zwaait Moet vrijheid in de flaaffche boeien, Terwijlmen tyrannij ziet bloeien En 't razend oproer oorlog kraait. Gij bonsde, met uw' broeder haat, De onnozelheid, in 't lustig Eden, Uit haaren ftaat, vol zaligheden, In eenen poel van ramp en fmaad. Gij fchondt natuur en plicht en deugd, Hebt Kaïns wrokkend hart gefteeven, En deedt den vromen Abel fneeven, In zijn ontloken lentejeugd. Gij  24 POËTISCHE Gij zocht, o boze twistharpij! Vorst Abraham van Loth te troonen, En bragt de keur van Jacobs zoonen, In ballingfchap en flavernij. Ge ontftaakt het opgeruid gemoed Van Koran en zijn offervrinden, En wont die fnoode muitgezinden, Ten koste van hun lijf en bloed. %%é& Gij bliest in Saüls wrevle borst Den geest der dolle razernijen, En hebt zijn troon en heerfchappijen Met heilig prieltrenbloed bemorst. Gij gaaft de leus aan 't moordgebod, Om Sadrach en zijn meêgenooten In 't blaakend ovenvuur te ftooten, Tot hoon en fmaad van Isrels God. Gij  MENGELSTOFFEN. Bj Gij ftookte 't woedend onbercheid, Ontfloot de rooffpelonk der leeuwen, En gaaft den Godstolk der Hebreeuwen, Ten prooi der holle gulzigheid. Gij fpreidde uw doodelijk venijn In 't hart van Jacobs bastaardlooten, En hield hun Staat- en Tempelgrooten Betooverd door uw' zwijmelwijn. L %0 %0 Gij hebt in dollen euvelmoed, Gods zoon aan 't fchandhout vastgeklonken, En u, o fchendaad! zat gedronken Aan zijn onfchuldig hartebloed. Gij hebt zijn Godgeheiligd kroost, Verguist door vuige lastertongen, Belaagd, gekerkerd, wreed befprongen, Verdoemd, gefolterd en geroost. VIII. Deel. n D Geen  3o POËTISCHE In 't kille brein geteeld zijn, van Een' fimplen Novazemblaasman, Die op Saturnus zich met beeren En wolven vangen moet geneeren. Befluit hij eens in 't fneeufaizoen Om elders een bezoek te doen, Men ziet hem met een mof fpanfeeren, Doch dit 's niet wel te penetreeren, Hij wandelt tevens chapeau bas, Dus vraagt een vreemdeling, en ja! Met recht: ben ik aan Ganges boorden, Of in het altijd vriezend noorden? Valt hem eens een geleerd vertoog Door louter toeval onder 't oog, Dient hij te zeggen, zonder draalen, Gelijk een hanneke uit Westphaalen Van een maleits gefchrift beleed, Dat hij 'er net zo veel van weet. Ja, zo als Menno was bedreeven Om in een fchermfchool les te geeven, Zo  MENGELSTOFFEN. 31 Zo juist gefchikt is onze baas Voor werken van vernuft helaas! Derhalven laat hij 't voor de gekken, Denkt nooit een harnas aantetrekken, Als iemand met geweld een D Den rang wil geeven voor de T. Van comma, punctum, femicolon, Tot Newton, Cicero en Solon, Van 't boerekrijt tot de algebra Is weetenfchap hem even na. Hij egter acht te veel zichzelven, Dan dat hij zijnen geest zou delven In de aarde van befchaamde vrees, Neen, neen voorzeker niet, want dee* Geleerde voedfterheer der mode, Die met vermaak als reizend bode, Zou vice verfa van Parijs Op Holland rijden, altijd wijs, Doch enkel in zijne eigen oogen, Wil fomtijds nog een zaak betoogen Met  32 POËTISCHE Met veel verwaandheid, met een' klem, Als of fint Pieters naneef hem De onfeilbaarheid, voor al zijn leeven, Had tot een' fint Niklaas gegeeven. Hij, fchoon dat ook geen menfchenkind, Zelf tot een' glimlach aandrang vindt, Acht zijn bon mots zo overwaardig, Zo geeftig, zo vol zout en aardig, Lacht of zijn harsfens zijn gekrenkt, Als niemant eens aan lagchen denkt. Krijgt hij fomwijlen in gedachten De fchoone wereld op te wachten, Men ziet hem voor den fpiegel treên, Om eerst van boven tot beneên Zijn' afgod ernftig te befchouwen: 'k Ben zeker, denkt hij, aan de vrouwen Niet onverfchillig, elk die mij Beziet zal naar de flaavernij Des echtenftaats, vol drift, zich fpoeden, Maar 'k zal mij voor dat euvel hoeden, 'k Waardeer  S$ POËTISCHE Ja dat de dag geen einde heeft Dien hij voor haar toilet beleeft. Wie is zo koen die heur beleedigt? De minfte vlek, ja dit beëedigt Vanteur haar met een koel gemoed, Gewis die wascht hij af met bloed. Zo menigwerf de maan heur glansfen Spreidt over 't halfrond, zijn de Franfchen Met nieuwe modens weer te veld', En daarom wil hij, met geweld, Dat zij dit aanbod accepteere: Mejuffer (zegt hij) ik bezweere U bij den eerften parfumeur Van gansch Parijs, dat u de keur Geworden zal der nieufte fmaaken, Ik wil 'er mij eene eer van maaken, Dat men een net geknpt model U maandelijks ter handen ftell'; Wat zal ik van mijn natie zeggen? Zij is ftupide, ja daar leggen, Ia  MENGELSTOFFEN. 37 In prent, veel kapfels aan mijn huis, Ik bragt die meê .... 't is doch een kruis, Nog erger! 't fchijnt een vloek te weezen, Ons volk blijft even als voor deezen, Tot alle inventie onbekwaam, Het dingt alleen maar naar den naam Van koopman, ja is 't best te vrede Als 't geld wint, en als 't op de reede Met Spanje of Rusland negotieert, Wanneer 't maar wisfels endosfeert!.... Vergeef dien uitflap zoete Juffer!.... 'k Bragt uit Parijs een' nar, een' fuffer.... Een' fuffer, neen! de vent was klaar Zo lang hij Vrankrijk riekte, maar (Schoon 'k hem door geld moest animeeren} Wat of den karei nu mag deeren? Althans hij kapt rampzalig flegt! 'k Denk onze lucht 'er veel aan zegt, Of de aard van 't land moest ons bedriegen. Nadat hij voorts zijn plegtig liegen E 3 Of  33 POËTISCHE Of complimenten zo gezegd, Heeft bij zijn fchconheid afgelegd, Stapt hij in zijn karos; en zeker De aloude minnaar van den beker En lekkerbek in folio, Heliogabalus had zo Veel dienst van mond en keelgat nimmer, Als hem zijn koets en 't vrouwentimmer Aanfchaffen. Eindlijk rent hij heen, Vertelt den maats, hoe hij Heieen, De onnoozle duif, weet op te hullen, Enze aardig wist de kap te vullen; Hij fmaalt hoeze om geen kusje dwingt, Alleen omdatze was omringd Door twee a drie of meer getuigen; Hij haar geloof zo wist te buigen, Datze aannam voor goed gangbaar geld, Hoe haar geflacht was toegefteld Uit klei van Cina, en hoe de aarde Der andre meisjes zelfs de waarde, Ter  MENGELSTOFFEN. Z9 Ter naauwernood, van Delffche klei Verdiende. Ik bragt het door gevlei, Waaraan zij de ooren gunftig leende, Schoon ik (zegt hij) 'er niets van meende, Zo ver, dat zij den god der min, Op last van Paphos Koningin (Hoe kan verbeelding fomtijds liegen) Met pijl en boog tot haar zag vliegen. Want fchoon hij, als reeds is gezegd, Zeer aan den godsdienst is gehegt Van een doorëerlijk man, ik reken Hij doch wel eens van wal mag ileeken, En koomt het op een lastren aan, Hij kan met zulke lui voldaan, Die nooit met hun confcientie praaien, Dan maar alleen in fraaie zaaien Van zeldzaamheden der natuur. Nadat hij 't dobbelfpel, vrij duur Betaald, in vijf of meer bedrijven Voleindt, 't gemis der gouden fchijven Gevoelt,  MENGELSTOFFEN. 45 Is 't nutte kennis, waarde vrienden? Zoo neen, 't is ijdelheid, Bij veelen, die haar vuurig minden, Nu, ach! te fpaê befchreid. Moet dan een fterfling alles weeten Om wijs te kunnen zijn? Waartoe zijn kragt dan afgemeeten? Zijn harsfenftel zoo fijn? Moet zulk een alles onderzoeken, Die alles niet moet doen? Ervaarnis leert zoo wel als boeken. 't Verfland is ligt te voên. De boeken zijn gelijk de fpijzen. Wie zich te gulzig mest, Zal immers nooit in welftand grijzen. Dat minst bezwaart, is best. Wat zou een maatige oefning ichenken! Zoo elk van ouds af aan, Op één ding flechts had willen denken, Niets bleef 'er ongedaan. F 3 Men  45 POËTISCHE Men rtiijde dan Alcippus gangen, En fpaare foms den geest. Een brein dat alles wil omvangen, Is nimmer wijs geweest. R. V. S. AAN IEMAND. Cjr een werk van kunst of fmaak of 't wordt bij u gevonden Naar de allernieuwfte wijs, op 't keurigst ingebonden. Uw kas, mijn goede vriend! wordt binnen kort te klein; Vervul, 't is meer dan tijd, ook eens uw ledig brein. J. B. AAN EEN' G1ERIGAART. 2^ou'kubenijden? — neen: fpaar vrij, enfchraap, en erf: Heb alles: mis geen ding, laat alles hier, en fterf. Uit LESSING. J. V. E. OP HET OPSNIJDEN VAN BAVIUS. H et vers, dat Bavius daar voorleest is het mijne, Maar 't wordt, terwijl de man 't zoo fmaakloos leest, het zijne. Uit GIESECKE, J. V. E.  MENGELSTOFFEN. 4? **** *s«* 0% ^ ^ ^ ^ D E L O F DER BETAAMELIJKE eerzucht; UITGESPROOKEN IN DE NEGENDE ALGEMEENE VERGADERING VAN HET genootschap, DEN li*" VAN OOGSTMAANJ> MDCCLXXX. VOORZANG. 33oorIuchte Voedflerheeren f Wier gunst en trouw wij eereo; Naamhaftig Dichterdom! Beroemde Lettergrooten! Eêlaarte Kunstgenooten! Ik juich u wellekom. 'k Wacht  48 POËTISCHE 'Jt Wacht weêr het hcusch verfchoonen Der kunftelooze toonen Van mijne ftroeve luit, Mijn Dichtnimf fpieidt haar vleuglen, Door fchroom noch vrees te teuglen, AI klappend voor u uit. <& * •o Rijkbegaafde Reïen! Koomt laat ons fpeelemeïen In Bato's lauwertuin; Hier wasfen loof en bloemen, JSfooit naar waardij te roemen, Voor aller Braaven kruin. * <* Kon de eer u ooit bekooren, Leent mij dan luiftrende ooren, Ze is de inhoud van mijn lied. . Wis, zijn die ftervelingen, Die naar geen glori dingen, De beste menfchen niet. * De dweepzucht moog' dit wraaken, De Stoïcijn mij laaken, Ik tracht voor finaak en kunst, Vernuft en deugd en reden, Dit wigtig ftuk te ontleeden, Beftraalt mii met uw gunst. D E  MENGELSTOFFEN. 49 D E L O F DER BETAAMELIJKE EERZUCHT* ""Wie mild bedeeld met hemelgaven, Door eedle kunst en vlijt, Op 't klimmend heldenfpoor der braaven, Naar frisfche lauwren ftrijdt; En in dit haastverganglijk leeven, Langs fteile kronkelpaên, De fterflijkheid voorbij wil ftreeven Door grootfche en prijsbre daên, Voelt zich van eene drift beheeren, Wier onweêrftaenbre gloed Hem zweet en arbeid doet braveeren, Met nooitbezweeken moed. VIII. Deel. G . T t is  MENGELSTOFFEN. 55 's Lands Argus vindt zijn fcherpziende oogen, Die zij geftaag verlicht, Met fcheemrend floers haast overwogen,: ' Als zij bedremmeld zwicht. Zij doet, in kommerlijke dagen, Den Atlas van den Scaat Zijn' last op ijzren fchoudren draagen, 't Gemeenebest ten baat. Indien zij ooit de drokke zalen Van 't heilig recht begaf, Rasch faalden zwaard en effen fchaalen In loon van eer of ftraf. Bezielde zij den pleitbezorger In zuuren arbeid niet, Haast Hortte wees en weêuw en borger In reddeloos verdriet. Laat hier geneeskunst voor mij fpreeken, Galeen en Hippocraat Zien geest en vuur en vlijt geweeken, Als glori hun ontftaat. Laat  56 POËTISCHE Laat hen van rijke winden boogen, Tot de armen toe in 't goud, 't Is de eerzucht die het grootst vermogen Toch op hun hart behoudt. Den Wijsgeer doetze in aanzien glooren, Geroemd door groot en klein, Zij geeft zijn' graagen leerlust fpooren, Wet zijn diepdenkend brein, Om in de hooge hemelkringen, En 's aardrijks ingewand, De groote wondren doortedringen Van 't Goddelijk verftand. Zij kon den fchrandren Wolff behaagen, Zij fpitfte Leibnits geest, Ja Newton, 't wonder zijner dagen, Was Newton nooit geweest, Had hij, met al zijn kundigheeden, Geen hulde aan haar gedaan, Hij dorst met haar op ftarren treeden En in den afgrond gaan. Die  MENGELSTOFFEN. s7 Die in de taaigeheimen wroeten,, Eerbiedigen haar magt, Zij draagt de fakkels voor hun voeten, Zelfs in den blindften nacht. Gefchichckunde, anders vaak aan 't kwijnen, Heft zij ten gloritop, Zij fchuift de zwijgende gordijnen Der donkerde eeuwen op. Zij kan der braaven reislust wekken, Dees hemelfche magneet Doet nieuwe weerelden ontdekken, Ondanks 't verdrietig leed. Zij voerde Coock's en Anfon's kielen Den ganfchen aardbol om, Bleef hen en 't fcheepsvolk fier bezielen, Hoe hoog 't gevaar ook klom. Dan, doetze ooit klaar heur' invloed merken, Kan heur gezag en gunst Den gloênden ijver immer fterken, 't Is bij de fchoonfte kunst. VIII. Deel. H WiI  58 POËTISCHE Wil zij des Dichters oog ontvluchten, Noopt zij zijn zangdrift niet, Hij flaat aan h kwijnen, mijmren, zuchten, De geest is uit zijn lied. Ik ken 'er één, die zeven jaaren Haar tokklen derven moest, Wat was 't ? de klank was uit zijn fnaaren, Zijn fchelle lier verroest. Gaat dan aan 'c peinzen, nagelbijten, Verfchikt en maat en wijs, Gij zult Hechts nutloos tijd verflijten, 't Blijft alles koud als ijs. Gelijk een vreemdling op de wegen, Die zon nog maan verlicht, Staar gij bekommerd en verlegen, 't Is rijm, geen puikgedicht; Maar, biedt die fchoone u hart en handen Op uwe glorireis, Dan doetze u onbelemmerd landen In 't fchittrend eerpaleis. Dan  MENGELSTOFFEN. 59 Dan voeltge uw' laauwen boezem gloeien, Gij denkt, gij fchept, gij zingt, Uw vlugge en gladde vaarzen vloeien, Gelijk een bron, die fpringt. Had Bato's zangrei, in dees dagen, Meer naar heur les gehoord, Thans zag men zegekranfen draagen, Uit deezen lauweröord. Dan deelde ik, naar het wettig wijzen, Een dubblen gouden kroon, En veellicht tweepaar zilvren prijzen, Hun fenikskunst ten loon. Men vond 'er wel, die daar naar dongen, Ja zelfs door *t ganfche land, Maar niemand heeft helaas! gezongen, Op meefterlijken trant. Dit heeft de Poëzij doen bloozen, Ontvonkt in eedlen fpijt. Maar och! wat nood? de tijd baart roozen, Kunstliefde Ipaar' geen vlijt. H * Laat  64 POËTISCHE L IJ K Z A N G TER NAGEDAGTENIS VAN DEN HOOG EDELGEBOOREN HEER, JONKHEER JACOB PHILIP BARON van BOETZEL AER, HEER VAN NIEUVEEN; BESCHREEVEN IN DE ORDE DER RIDDERSCHAP EN EDELEN FAN HOLLAND EN II'ESTFRIESLAND , EN WEGENS DEZELVE PRAiSIDEEREN DE IN HET COLLEGIE VAN DE EDELMOGENDE HEEREN GECOMMITTEERDE RAADEN ,* LIEUTENANT HOUTVESTER VAN HOLLAND EN fVESTFRIES* LAND! HOOG-HEEMRAAD VAN SCHIELAND; HOOFD-INGELAND VAN DELFLAND ; RAAD EN RENTMEESTER GENERAAL DER ABTDIJE VAN RH1JNSBURG ' BAILLIUIV EN SCHOUT VAN 's GRAAVENHAAGE \ DROSSAARD DER STAD GORINCHEM EN LANDE VAN ALTENA ; CURATOR VAN '.S LANDS HOOGE SCHOOLE TE LETDEN, EN BESCHERMHEER VAN DIT GENOOTSCHAP. Overleeden den 26. van Grasmaand 1781. in den Ouderdom van bijna 70. Jaaren. D e dood acht rijkdom, grijsheid, jeugd Noch ichoonheid, kennis, fterkte of deugd, Heeft in 't paleis van eenen koning Zo min gevoel van menfchenvrees, Als bij een' armen fchaamlen wees, Of in een laage herderswooning. Hij  MENGELSTOFFEN. 65 HijYpaart geen ouders om hun kroost; De godsvrugt zelf vindt heul noch troost Voor zich, of voor haar lieffte panden; Een Seth, een Job, zelf Abraham De vriend van God, flerft als een lam, Grijpt eens de dood het zwaard in handen. Schoon Simfbn eenen leeu verfcheurt, En Gazaas poort ter fchouder beurt, Ja, fchoon hij duizend Philiftijnen Doodt met eens ezels kaakebeen, En Dagons tempel rukt van een, De dood doet al zijn kragt verdwijnen. Bathfeba! wier uitmuntend fchoon, Wier fiere leest haar hief ten troon, Ja voor een' Engel fcheen gefchapen.' Bathfeba! fchoonze, alom vermaard, Den allerwijsten Koning baart, Is voor veele eeuwen reeds ontflaapen. VUL Deel, t 1 Dej  MENGELSTOFFEN. 69 In 't lustprieel van Nederland Hield hij de weegfchaal in de hand, Om recht en billijkheid te wikken; Baarde ooit een misdag lijfsgevaar, Hij gaf iets toe aan d' evenaar, Doch boosheid kost hem nooit verdrikken. Voorlang werd Hem als Voedderheer Der weetenfchap, die post van eer, In 't Leydsch Atheen reeds opgedraagen > Hoe kweet Hij zich van zijnen plicht, Om door zijn heilzaam toeverzicht Minervaas oefienfchool te fchraagen. De Dichtkunst die den geest verfiert, En thans in Neerland zegeviert, Ja zich van hemelfche afkoomst rekent, Heeft *s mans verdiende in Mauritszaal, In Batoos rijke moedertaal, Met ftoute trekken vaak getekend. 1 3 Thans  P R IJ S VAARZEN. ?i ONZE VOORVADERS, B IJ DE OPRECHTING VAN HET gemeenebest: LIERZANG; DOOR WILLEM BILDERDIJK, aan wien de gouden eerpenning is t0ege weezen. Htoe heeft de ruwe Wintervorst Met d'adem van zijn' ftalen longen, De werking der natuur gefchorscht, En de aard' -zijn dwangjuk opgedrongen! Zijn hand vaagt veld en akkers kaal: Zijn voet vertreedt in zegepraal En Ceres en lacchus gaven: Hij fchudt van zijn verglaasde vacht Den rijm, defneeuw-, en hageljacht, Die alles onder zich begraven. .VUL Deel. k »t slaapt  74 TRIJSVAARZ 25 IV- 't Slaapt alles in het groeiend rijk: Het ftortend vocht der fnelfie ftromen Verhardt zich tot een' vasten dijk, En ligt beweegloos in zijn zoomen. Omtoogen met een waterkom, Verflikt de zomerplant van dorst; En 't olmbosch laat zijn dorre takken, Zijn breedgetopt en grijzend hoofd, Van 't groenend loofgewaad beroofd, Als moedloos en mistrooflig zakken. Een doodfche ftilte heerscht in 't woud: Geen boschmuzijk der filomelen Begroet den gulden dagheraut Uit duizend kunstloze orgelkelen. — Waar is, ó boschje, uw loovreukroon% En waar uw zoete gorgeltoon, 6 Zangerige nachtegalen? — Helaas! de ftrenge tyrannij Van 't onmeêdogend jaargetij' Treft telTens zangchoor, en choralen. Maar  P R IJ S VAARZEN 75 Maar moet de heiige Helikon Den invloed fomtijds óók ontberen Der koefterende zomerzonn'? Deelt hij in 'sjaarkrings wisfelkeren ? Giert óók de wind door 't lauwerdal? En weigert óók het bronkristal Langs 't kronklig ftroombed af te vlieten? De veldgrond, voor den teêren voet Van Febus trippelenden ftbet Zijn lentefpruitjes uit te fchieten? Neen; Pindus kent geen krakend ijs, Of plonderzieke noordervlagen. Zou al wat is geen eerbewijs Voor 't rijksgeftoelt' der Dichtkunst dragen? Gewis: — zij fust den nuchtren fchreeuw Van Barkaas hongerigen leeuw, En weet der vloeden loop te ftremmen: Zij, op den wareldoceaan De orkanen in den band te flaan, En 't krullend golfje vlak te kemmen. K* En  76 PRIJSVAARZEN. En zou, daar 't bruifchend element, Daar 't ondier van Afrykes kusten, Heur wet en hoog gezag erkent, De Winter heuren throon ontrusten? — Neen, Lente ipreidt haar t' allen tijd' Een nooitverflenfend bloemtapijt; En 't dartiend bloemtje, half gebogen, Loost, in verliefde zucht op zucht, De wellustvoerende amberlucht, Met Zefirs kusjes ingezogen. Geen luehtftroom fchokt het myrthenbosch, Of krenkt zijn minde looffieraadtje In blaadrenkroon of bloefemtros, In veldlivrei of hoofdpluimaadtje. De boschftem weet met zacht gezuis, Het dichtluimwekkend ïtroomgeruisch Der Aganippe na te baauwen; Of vangt op talleloze bladn De toontjes, die de zangers flaan, Wier minnekoozing ze overfchaduwen. — 'Van  PRIJSFAARZEN. 77 Van waar, ó Kunsrgezinde fchaar, De liefde en roem der Zanggodinnen! Van waar die onlust dan? Van waar Die dof-, die vadzigheid van zinnen? Hoe! gij, BataafTche Dichtrendrom, Gij bleeft tot twee-, tot driewerv' ftom, Daar Dichtkunst, door haar Keurelingen, U tot den wedzang roepen deed! De kroon der zege was gereed, En gij! — gij weigerdet te zingen! Waar, wakkren, is die ijvergloed, Die eer de boezems plag te ontileken? Ach! vraagt naar de infpraak van uw bloed: Het zwijgt nog; — maar 't verlangt te fpreken. 't Neemt reeds die drift, die veerkracht aan, Waar mede 't u het hart deed Haan, Den boezem zwoegen, zwellen, rijzen, En oog en voorhoofd ftelde in brand; Om Godsdienst, Dichtkunst, Vaderland, Om 't waardigst, om 't volmaaktst te prijzen. K 3 Gewis;  78 PRIJSFAARZEN. Gewis; gij bloost, uw borst ontgloeit Op 't ruifchen van de feestfchalmeien. Men hoor'! — 't verwarde juichen groeit: — Apol bezielt zijn Prieftrenreien. 't Gaat wel: de gouden tijd keert weêr. Heropent thands het perk der eer, 6 Kunstbefchermers! Zangbergftichters 1 — Ziet ginds den lauwer, die u wacht, Ja die u toe-, u tegenlacht, Begaafde Nederlandfche Dichters! De Choorftem eischt (hoe fchoon een flof Voor rechtgeaartde Batavieren!) der vaderen gerechten lof. Groeit welig, welig! Kunstlaurieren. — Hoe wenscht de kinderlijke hand Der Vaadren beeld, ons ingeplant, In 't Dichterlijk tapeet te weven! Herrijs, Voorouderlijke deugd! Ontglim in 't hart van Neêrlands jeugd, En fchitter immer in hun Neven! Vliegt,  P R IJ S VAARZEN. 83 Wees, zuivre vlam, geheel mijn beeld. En, daar uw glans de haardftec heiligt, Uw gloed den huiswaard dankbaar ftreelt, En voor 't verderf des dampkrings veiligt: — Laat die u afmaalt in zijn' zang, Voor 'tuur van 's levens ondergang, Niet onder werkloze asfche fmoren; Maar, ijvrend tot de laatfte ftond Hem d'adem opfluite in den mond, Het Vaderland ter eere glooren! Leen, Batoos kroost, ai, leen mij 't oor! Ik zing voor u, voor onze Neven. Schroom, fchroom niet, Neérlands bloed! gehoor Aan 't klinken van mijn luit te geven. Geen ijdle fabelmommerij Vermete zich, mijn poëzij Met dartle vingeren te kneden: Mijn zang veracht die valfche praal, En zal zijn Vaderlandfche taal Op 't aanbeeld van de waarheid fineden (1). L 2 6 Neêrland!  34 PRIJSFAARZEN. 6 Neêrland! Neêrland! zo uw bloei, Uw vrijheid, macht, u 't hart nog raken; Herdenk dan, wie de flaafiche boei Van uw geklemde handen braken? Herdenk wie 't zijn, wier dappre vuist De flalen fchakels heeft vergruisd, Die om uw matte lenden knelden: Wier fiere voet het juk vertrad, Dat u den hals benepen had; Eu Haren we op het beeld dier Helden. ■—- Wie waart gij, die, daar gantsch Euroop De kluifters harer beulen kuste, En voor den throon der Vorften kroop, Den Dwang in 't hart zijns rijks ontrustte? Wie waart ge, ó eedle Heldenftoet, Wier door geen kracht verdrukbre moedr Voor 't vlammend oog van uw befpringeren, In 't glorierijkst Gemeenebest Den lloel der Vrijheid heeft gevest Op d'oorlogsroof der Warelddwingeren? Wie  P R IJ S VAARZEN. 85 Wie waart gij, die uw Vaderland Niet flechts aan woedende oorlogsfcharen Ontfcheurd hebt met een ftoute hand; . Maar — afgewoekerd aan de baren? Wier nimmerafgebroken vlijt, Natuur ten trots, in ftrijd op ftrijd, De woede Hoofdftof heeft bedwongen: Hier, ingetoomd; daar, afgeweerd; Ginds, in heur' boezem-zelv' verheerd, En nieuwe warelden ontwrongen? Wie waart gij? — Welk een kracht van geest Heeft u die wondren doen verrichten? Is 'tmoed, geduld, is 't vlijt, geweest? Was 't liefde en aandrift tot uw plichten? Was 't zucht voor 't algemeen belang, Of afkeer van den fnoden Dwang, Die u de wapens aan deed gorden? Was 't ijver, was 't (tandvastigheid, Die u door 't krijgsvuur heeft geleid, En aller Volken roem doen worden? L 3 Ach!  PRlJSFAARZEN. 87 Doch waar, waar is dat fcherp gezicht, Dat de onderfcheiden ftraalpenceelen, Van 't faamgefmolten zonnelicht In zuivre kleuren weet te deelen? Of waar is 't fijngefpitst verftand, Dat in het onderling verband, Waar in zij 't meuschlijk hart bewonen, Onze eigenfchappen gadeflaat, En, deugd en zwakheid, goed en kwaad, In hun vermenging' aan kan tonen? Gaat, Dichters, roemt dat blakend vier, Dat uit verbolgen oogen flikkert, Wen 't recht zijn wraak eischt van 't rappier, 't Welk in getergde handen blikkert. Maar wee hem! dien de fchijn verleidt, Om aan een vonk van dapperheid In Wareldgeesfels, Dwingelanden, Wien 't hart van dolle heerschzucht zwelt, (Als 'tedel kenmerk van een' Held) Den wijrook zijner kunst te ontbranden. Verheft  86 PR1JSFAARZEN* Verheft die geestgefteldtenis, Die 't lot door pal ftaan fchijnt te dwingen; Maar — wen de plicht heur moeder is, Ziet toe, van de Ondeugd niet te zingen. Die zelfde kracht van geest, die hier Den Christen voert in 't martelvier, Om de eer zijns Heilands groot te maken; Die kracht doet ginds een' Rutgeroth Zich 't hart verharden op 't fchavot, Om helfche lasters uit te braken. 6 Vaadren, 'k eer die wakkerheid, Dien moed, die nergens voor ontzette': Die kracht, die grootheid van beleid, Die de overmacht door kunst verplette'. Hij blooz, die zonder ze eer te bién, Die Heldenmerken aan kan zien! Zij zijn ons, eindloos, eindloos dierbaar! — Maar — deugd! maar deugd is eindloos meer. In heuren roem berust uwe eer, Eu zij, is zij door de eer verfierbaar? Neen,  P R IJ S V AARZEN, 89 Neen, neen; haar voegt een andre roem, Den Heer' des hemels waard te geven: Dat, die zich immer naar u noem, Haar affchetfe in zijn gantfche leven. Dit, dit zij de eer, door 't Nageflacht U uit erkentnisf'toegebracht, Waar in het nimmer moog bezwijken! De weldaad zoekt geen andre vrucht: En, God! gij eischt voor offerlucht Dat we U, uit dankbaarheid, gelijken. Gelijken? — Hemel! welk een woord! Wat kracht behoort er tot die poging! Van waar koomt ons 't vermogen voort, Tot zo oneindig een beöoging? ó God, van U, van uwen geest! Uw beeld is ons ten deel' geweest; Gij dringt ons dat we 't eens herkrijgen. Gij hebt van voor der eeuwen loop Uw kroost verzekerd van de hoop, Om eens tot d'Englenrang te ftijgen. VIII. Deel. m Gij  9o TRIJSVAARZEN. Gij ftort hun daar alreeds 't begin, ('t Geloof in uw beloftenisfen) Als 't hartbezwangrend zaad, van in, Waar aan geen zeekre vrucht kan misfen. Gij bootst, vervormt den menfch' 't gemoed; En wat met recht den naam van goed In ons, in ons gedrag mag dragen, 't Vloeit, Bron van goedheid! uit uw hands Gij fchenkt de deugd, gelijk een pand Van uw vrijmachtig welbehagen. — Dan, waar verzeil ik me in mijn' vaart, Door dwarling uit mijn' koers gedreven? — Wellicht —-. Maar neen, de ftorm bedaart, De wind legt om, men wend' den fteven. — Waar zijn die ftarren, in wier gloor Mijn fpannend oog zich ftraks verloor? 'k Herken u, wakkre Batavieren. Uw moed, uw zucht voor 't algemeen, En duizenden uitmuntendheên: Zie daar, waar wij de kiel op ftieren. — Wal /  V&IJSVAARZEN. 9, Wat grootsch Tafreel! een Volk te zien Te voorfchijn treên in de Oorlogsvelden, Om Wareldheerfchers 't hoofd te biên; En aller Volken recht doen gelden: — Pas uit verdrukking' opgedaan, Der Dwinglandij' in 't harte flaan; — En alles in zich-zelve vinden, Om, midden in den hoogden nood, Van wapens, goed, en land ontbloot, Zich al wat groot is, te onderwinden.' Een Volk, dat uit zijn flavernij' Nog naauwlijks 't hoofd heeft opgeheven, Veredeld door den naam van vrij, De wetten aan zijn' meeder geven: — Terwijl de Krijgsverwoeding woedt, In 's nabuurs fchoot den overvloed Als uit zijn'boezem nederdorten: — Bij 't buldren van de drijdklaroen, De wetenfchap herrijzen doen; — En —. 't onverdand de wieken korten! — M 2 Wat  92 P R I J S F A A R Z E N. Wat grootsch, wat wonderbaar Tafreel! — Wat meer dan menschlijke eigenfchappen, Wat kracht, viel zo een' Volk' ten deel', Om zulk een Heirbaan door te frappen? — Hoe! de Oorlogskunst van Hannibal, Met al zijn' moed, kon Didoos wal Niet tegen de overmacht bevrijden! En Neêrland vest zijn Staatsbeftuur In 't midden van het Oorlogsvuur! En 't had met gantsch Euroop te ftrijden! Hield, hield de zucht voor 't Vaderland, Nog blakende in Quirinus Neven, De Roomfche vrijheid wel in ftand, Als de overmacht haar had begeven? Standvaste Kato! Rome viel, In fpijt van uw onbuigbre ziel En d'ijver van uw Bondverwanten: — 't Geweld heeft van 't Heelal beflist: — En Neêrlands duurzame ijver wist Zich tegen de overmacht te kanten \ Wat  94 PRIJSFAARZEN. Help Hemel! 'k zwijm... — Wat zachte gloed, Wat flovend vuur herroept mijn krachten 1 'k Herleef, 'k herrijs, vernieuwd in moed, Verfijnd, veredeld van gedachten! — Wat kriekend licht, wat dageraad Voert ginds de rozen op 't gelaat, En lonkt met meer dan middagflralen Mij toe? Wat zuivre vloeiftof ftroomt Hier om mij heen! — Mijn borst bekoomt: — Nu mag ze een' vrijen adem halen. i> Hart» en zielverrukkend oord, Dat niet dan zaligheden ademt! Waar ben ik? — Daar des Pifons boord Den Hof der zalighecn omvademt? Of vinde ik mij in 't juichend rijk , Daar 't eeuwigdurend lofmuzijk Door duizendduizend Englentongen, Op d'eigen' Halleltoon geftemd, Door 't eigen diep ontzag beklemd, d'Almachtige wordt toegezongen? Hoe  P&IJSVAARZEN. 95 Hoe! zoudt ge uw zwak, uw aardsch gezicht Naar 't ongenaakbre durven ftrekken? Gij, zien in 't ongefchapen Licht, Waar Serafs 't aanfchijn voor bedekken ? — Neen! —zweve ik dan in lager kring, Van waar gij op den fterveling, óDienstbre geeflen, pleegt te waken? Van waar gij op zijn fchreden let, Uw wieken leent aan zijn gebed, Om 'sAllerhoogffen throon te naken? Getrouwe dienaars van mijn' God, En eergeboornen van mijn' Vader! Ai! hebt gij kennis van ons lot, Verklaart mij dees vervoering nader! Ontdekt mij —! Maar wat dampgordijn Mag ginds van één gereten zijn? Wendt, wendt u, Haat u neêr, mijne oogen! Een ftraal der Godheid fchiet zich uit, Een andre wareldkring ontfpruit, Een nieuw Heelal, uit niet getoogenl Wat  95 PRIJSFAARZEN. Wat zegge ik? — neen; een heilgefchenk, Van eindloos onbegrijpbrer waarde, Dan 't eêlst dat voortfproot op Gods wenk: Dan 't worden van een nietige aarde! — Uw eeuwige algenoegzaamheid, Door heel de fchepping uitgebreid, (Beheerfcher van de flargewelven !) Straalt in de Wijsheid heerlijkst af$ En, wat uw wil het aanzijn gav', Zij is een ondeel van U-zeiven. Zij ftreeft (ik zie 't!) de klooven door, Die 't fchepfel van uw Godheid fcheiden: Zweeft voort van hemelfpoor tot fpoor, En doet de ftarren fnellen, beiden. De flaartftar, die in 't diepst verfchiet Van 't maatloos zwerk ons oog ontvliedt, En 's warelds orden fchijnt te fchenden; Verfchijnt, en wijkt op Haar bevel, Zij fpreekt, en zon- bij zongeftel Verfchiet, ftaat ftil, of zwenkt in 't wenden. Zij  P R IJ S V A A R Z E N. Zij daalt, en grijpt met de eene hand De fchuddende aard om bel de polen: Met de andre omfchrijft ze en overfpant Het loopveld, waar de ftarren dolen. Haar oogftraal ftort op éénen Hond De trotschfte bergen in den grond, En fchenkt aan 't naakte wormtje 't leven. Haar adem, die de vruchtbaarheid Door al wat leeft en groeit verfpreidt, Doet tevens benden fchepflen fneven. Zij zorgt voor 't werkloos vooglenheir, Zo wel, als de arbeidzame mieren: De burgerfchap van 't deinend meir, Zo wel, als 't hoofdgeflacht der dieren. En 't zij Natuur den gorgel fluit', Het zij het met een woest geluid 't Behoef aan fpijs poge uit te Hameien; Wat fchepfel ooit om voèdzel fchreit, Zij heeft er d'oogst voor toebereid, Om op zijn fijdperk in te zamelen. — VIII. Deel. n 97 Maar  98 PRIJSFAARZEN. Maar gij, die onder 't fchepflental, Als 't pronkftuk van uws Makers werken, Zo hoog een' rang houdt in 't Heelal, Dat ge als uw leengoed aan moogt merken: Gij, altoos lievling van uw' God, Door hem gefield in 't vol genot Van alles wat zijn woord deed worden! Zeg, ftrekt de hand die 'tal voorziet, Zich over u en 't uwe niet; Of floot ze u uit van 's warelds orden? — (2) Zou Hij, 6 mensch, die 't kunstgewrocht Uws lichaams uit den kleigrond bootfte, En aan een Hofloos deel verknocht, Van al 't gefchaapne 't allergrootfte: Zou Hij dat werkftuk van zijn hand Geheel en al aan misverftaud En zelfverblinding overlaten? ■ Neen, de eigen Wijsheid waakt alom, Op u, als 't oovrig fchepflendom, En ftrekt zich uit tot alle ftaten. Wat  P&IJSVAARZEN. 99 Wat zegge ik? - Ja, van meer nabij, Niet flechts uit hoger wareldkringen, Bewaakt, beftiert, en regelt Zij Het lotgeval der ftervelingen. Zij, zelfs, zij daalt op 's menfchen beê, Schiet toe, ftraalt af, en deelt zich meê, En vloeit in d'open' boezem over: Vereenigt tot het zelfde wit, De deugden die een hart bezit, En 'tzingefrel, der deugden roover. Dan wordt dat wonder famenflel Van itrijdige hoedanigheden (De bron van eindloos zeifgekwel!) Eenftemmig met de ftem der reden. Dan wordt elke eigenfchap een deugd, En elk gevoel een ware vreugd: Dan, ieder drift van 't harte, een poging Naar 't algemeene en hoogfte goed: En geen beweging van 't gemoed Weêrfpreekt Natuur in heur beüoging. N 2 _ Dus,  iod PRIJSVAARZEN. — Dus, Wijsheid, regelt Ge al ons lot, En 't eind van al ons onderwinden. — Gij wijkt? onze aanflag wordt ten fpott'. — Gij keert? hij zal zijne uitkomst vinden. — Gij zijt het, eedle Wijsheid, Gij, Die dus in Neêrlands Burgerij', Bij 't vesten van zijn ftaatspilaren, In 't ftoutst ontwerp een kracht getoond, En 't met een' uitflag hebt bekroond, Die voor geen' mensch bereikbaar warea. Ja: de Almacht zag, hoe 't Wangedrocht *t Welk Heerschzucht uit Geweld verwekte, Vervoerd door onbetoombren tocht, De hand naar 't erf der Vrijheid ftrekte. Dit Moiifter, dat, aan Tigris vloed Door laffe weekheid opgevoed, Zijn willekeur voor God verklaarde, Hield d'ijzren voet, van brein befmet, Den Oofterling' op 't hart gezet, Maar 't oog verflond den kreits der aan5 . 't Zag  PRIJSVAARZEN. 103 ó Wijsheid! zo mijn Poëzij De veder der Gefchichtverklaring' Vrijmoedig in haar wieken vlij', Begunftig Gij die famenparing! Een ander waag zich onbedacht Op vleugels der verbeeldingskracht, Die famenhang en veerkracht misfen: Zij kent de vlucht, die ze in zal liaan: 't Valt (teil, uw werking na te gaan In 't ruim der Eeuwgefchiedenisfen. Waar, Wijsheid, waar haar dit vergund, En mocht ze, 6 mocht ze uw' vaart befchrijven, En volgen U van punt tot punt, Door Raadsbefluiten, Krijgsbedrijven! — Dan ach! wat Zangkunst ware in ftaat, De nooitbevatbre regelmaat Van uwe fchreden na te volgen? — Waar waagde ooit menfchelijke ziel Haar hulk te na bij uwe kiel, En wierd niet in heur zog verzwolgen? Wie  104 PRIJSVAARZEN. Wie fchildert, hoe Ge in 't menschlijk hart' De kunsttuigveeren hebt doen werken; Om duizend tochten , faamverward, Den een' door d'ander', in te perken; Door onderlingen tegenftand, Geprest te houden in den band; Of, door elkander, kracht te leenen: En alle, door hun evenwicht, Naar 't beste doeleinde ingericht, Tot ééne werking te vereenen? Wie flaat naar eisch uw werking gd, Wanneer Ge, in de ijslijkfte onweêrsbrandiiïg' Van 's Oorlogs uiterfte ongend, In 't uitzicht op gewisfe ftranding, (Den dauw gelijk, die 't dorftig veld Den groei, de vaag, den geur hei-Relt, Door fchralen Herfstwind uitgedreven.) Weldadig neêrzeegt in de borst Van aller Vorften besten Vorst, Die ooit aan de aarde wierd gegeven? Wie  ii4 PRIJSVAARZEN. Ja, wacht ze,, ó Vader! wacht haar fteeds. Vergaan zij, die daar aan ontbreken! Die op 't geluid des wapenkreets, Daar 't de eer der Vrijheid geldt, verbleekem! Die aarzlend zijn om erf en goed, Op de infpraak van het vrij gemoed, Daar 't Vaderland het eischt, te derven! Wier boezem de onuitwischbre drift Niet levendig is ingegrift, Om waardig aan hunn' ftam te fterven! En gij, Noordhollands oogkristal! Zo nog de wakkre Burgrenfcharen Van uwen uitgebreiden wal De aeloude Vrijheidszucht bewaren: Houd, houd, in uw' befchermrenkring Zijn vaste trouw in zegening! En laat, ó 's Vaderlands bcminncren, De poort, die 's mans geflachtnaam voert, Uw hart, door dankbre drift geroerd, Aan Burgervader boom herinneren! — Nu  PRIJSVAARZEN. i,s Nu rust, mijn Lier: — maar neen, vaar voort. Of is 't alleen bij Krijgsbedrijven, En daar de moed in 't harnas gloort, Dat zich uw zangtoon weet te ftijven? —. Zijn nijvre vlijt en fpaarzaamheid, Gefchraagd door fprokkelend beleid, Die Neêrlands grootheid wortel gaven, Wellicht zo glansrijk niet in 't oog ? Daar, daar de woestheid ze overtoog, Heeft de aard' heur' rijkften fchat begraven. Wie vraagt naar lustplantaadtje en beemd Bij 't zilver van Potofys mijnen ? Daar Voltaas goudvloed oorfprong neemt? Bij 't diamant der Ugelijnen? — Of is de wellnstvoönde kracht Der fchone deugd te kleen van macht, Dan dat zij 't harte kan vervullen, Ten zij een glinftrend klatergoud, Verbeelding de aandacht bezig houd, Door 't luifterdragend hoofd te hullen ? p s Van  n6 PRIJSFAARZEN. Van hier die Haaf van 't zinvermaak, Die 't zedelijk beginfel doofde, En 't hart van d'ingefchapen' fmaak Voor 't innerlijke fchoon beroofde! Van hier, van hier 't veraart gemoed 1 Wij ftrenglen voor geen bastertbloed De kranfen die wij toebereiden: En Dichtkunst fchroomt geen wildernis, Daar Waarheid haar geleidfter is; Zij aal daar zelve een bloemtje fpreiden. - Natuur, wanneer ge aan land bij land Den overvloed van alle uw gaven Verdeelde met zo ruim een hand, Wat werd toen 't aandeel der Bataven ? — Is 'twaar, en, daar ge elk volk voorzaagt Van al wat zijn behoefte vraagt, Vergat gij Neêrlands enge palen? — Men zegt, gij fidderde op 't gezicht Van 't geen gij naauwlijks had verricht Of wensebte dat gij 't mocht herhalen. Hij  TRIJSVAARZEN. 117 Hij dwaalt nochtans die 't zich verbeeldt r Gij, knielende aan uws Scheppers zetel, Voert blindlings uit wat Hij beveelt, En wraakt zijn wetten niet, vermetel. Maar 's menfchen zwakheid Helt een zoet, In, 't geen zij toelaat in 't gemoed Bij ieder voorwerp weêr te vinden. Zo ziet men 't kabblend watervak De kreukjes van zijn rimplend vlak Aan 't weêrgekaatfte beeld verbinden. Natuur, uw hand vergrijpt zich niet: En, zo ze ons Vaderland misdeelde, Van waar werd Batoos grondgebied Het bloeiend paradijs der weelde? Daar de aarde aan 's Bouwmans hand ontbreekt, En graangewas noch wijnftok kweekt, Geene erts of fleengroef geeft te delven ; Daar hebt gij 't al op eens vergoed, En fchonkt aan 't Nederlandfche bloed En oogst en goudmijn in hem-zeiven. P 3 Die  118 PRIJSVAARZEN. Die goudmijn, wakkre nijverheid, Hebt Gij, ó Wijsheid, Gij geopend: Van U is 't zuinigend beleid, Gewonnen fchat op fchatten hopend. En, deedt Ge op deez' onvruchtbren grond De teelt van heel het wareldrond In éénen boezem famenvloeien; 't Genieten deed in uw bellier, ('t Genieten zelfs!) den Batavier Zijn' matelozen rijkdom groeien! — Voer, Peru, voer den Kastiljaan, Op volgepreste vloot bij vlote, Het voedzel voor een' hoogmoed aan, Die 't hoofd zich-zelv' te barden ftootte! — Gij groeft u de ingewanden uit; Maar niet, op dat zo fchoon een buit Uwe onderdrukkers zou verrijken: — Neen, Welvaart fchuuwt hun doodfche reö, Gordt wieken aan, en bruischt door zee, Om Neêrlands havens in te ftrijken. Daar  PRIJSVAARZEN. n9 Daar wordt ze aan 't blijd en gastvrij ftrand Venvelkoomd door ontelbre ftemmen: Daar fchijnt heel 't op haar wachtend land Haar juichende in 't gemoet' te zwemmen. Daar ftort ze in d'arm, die haar verbeidt, In d'arm der eedle Spaarzaamheid; Die Voedfter, die heur kindschheid zoogde.' Wier zorg zij nooit ontbeerde, of viel; Doch, uit een weeldrigheid van ziel, Te zeldzaam in heur' bloei gedoogde! ó Nooitwaardeerbre Burgerdeugd, Wier zedig fchoon 't fieraad doet blozen! Zou, zou de wulpsheid van de jeugd Uw kweekling dus verroekelozen? Verhoed, verhoed dit, blijf haar bij! Zo doe nooit wareldlijk getij' Den lïroom van Neêrlands grootheid ebben! — 6 Dat zij met het wareldrond, Den zelfden dag, den zelfden ftond, Tot tijdperk van haar' val mocht' hebben! — ó Spaarzaamheid,  130 PRIJSVAARZEN. è Spaarzaamheid, 'k herhaal hier niet, Tot welk een' trap van Staatsvermogen 't In de opkomst zo beperkt gebied Door uwe hand wierd' opgewogen. — Zo Alexanders fchrandre list Zich de aarde te onderwerpen wist Door Hammons Wichrares te dwingen; Door uwe vuist floeg Nederland Heel 's aardrijks Afgod in zijn' band, En heerschtc op 't hart der ftervelingen. — Doch buig', wien 't lust, voor 't trotsch metaal! Mijn Zangfter fpilt geene eerbewijzen Aan fchijn van uiterlijke praal. — Wat weet zij, dan de deugd te prijzen? Eie klanken beeft haar 't hart geleerd: Met die, door de ondeugd nooit onteerd, Bepaalt zich heel beur Kunstvermogen. De Cyther die haar vinger fpant, Zij God gewijd en 't Vaderland, Zo lang mij 't daglicht ftrale in de oogen! — Welaan,  P R ry S V AA R Z E N. Welaan, zij klinke! Een nieuwe baan Ontfluit zich, nieuwe vergezichten l — Een waardig voorwerp biedt zich aan Voor deugdgeheiligde eeredichten. — Wie is 't, 0 rijke Spaarzaamheid, Wie is 't, die door uw hand geleid, Heur woonplaats neemt bij Batoos neven? — Die Zuster, die uw treden drukt, En nimmer van u wordt gerukt, Dan door den doodfteek u te geven. 't Is Matigheid; die eerfie deugd, En aller deugden vruchtbre Moeder. — Haar werd de gouden kelk der vreugd Betrouwd door d'eeuwgen Albehoeder. Zij laaft er 't dorftend menschdom uit, Dat aan heur voeten is vertuit: Maar, zwelgziek naar een vol genieten, Begeerte, dacht gij 'tGodlijk pand Te ontrukken aan heur zuivre hand, En deedt u 't al op eens ontfchieten. vul Deel. o nr- V o Zuivre 121  152 PRIJSVAARZEN. 6 Zuivre Matigheid! Vriendin Der Godverheerlijkende reden; Van Vaderlands- en Menfchenmin; Van Godsdienst, Trouw, en blanke Zedenl Hoe treffend monltren aan uw zij' Ontelbre fpruiten op een rij, Afzetfels van uw eigen wezen: Die, roerfters van elke eedle daad, Op 't Cherubijnenfchoon gelaat De trekken van uw kroost doen lezen 1 'k Bepaal mijn drift, te zeer belust, Dien eerftoet van nabij te aanfchouwen. Mijn kiel prest voort en zoekt de kust, Haar broosheid weigert zee te bouwen. Maar laat mij 't hart de keus wel vrij, In 't ijlen van mijn Poëzij Dit grootsch Toneel voorbij te rennen? En zoude ik die uitmuntendheên Als 't werk van uwe hand alleen, O Dierbre Wijsheid! niet erkennen? Dan 9  P R IJ SF AARZEN. li3 Dan, ftraalt uw glans uitnemend door In alles wat het hart veradelt; Hoe heerlijk blinkt Ge in vollen gloor (4) Wanneer 't verftand zijn kracht ontzwadeltl Die kracht is de Uwe: 't Godlijk licht, Dat afftraalt van uw aangezicht, (ó Eedle vonk van 't Alvolmaakte !) Vertoont zijn kenmerk in 't verftand, Dat d'eerontluifterenden band Van de onbefchaafde woestheid flaakte. Van daar die wakkre fchranderheid, Aan 't kroost der Batavieren eigen. Van daar dat Krijgs-, dat Staatsbeleid, Dat 's noodlots fchaal voor ons deed neigen. Van daar die trek, dien 't hart gevoelt, Dat op geluk, volmaking, doelt, Om fteeds zijn kennis uit te breiden: Die ijvergloed naar wetenfchap, Die Neêrland tot zo hoog een' trap Van letterroem wist op te leiden. , Q 2 Hoe  ï24 VRIJSVAARZEN. Hoe fchoon fchakeert zich de anemoon, Met leliebleeke rozeblaaren, Op 't groen van Lentes ftatiekroon, Of 't golvend goud der korenairenl Hoe praalt de blaauwende amethist, In 't gloedverleenend goud gekist, Of de onix aan de hand der fchonen! Maar meer, de frisfe Kunstlauwrier Om 't hoofd van d'eedlen Batavier, Geftrengeld door zijn zegekronen! 6 Dichters, Dichters! welk een ftof! "Wat gloriebaan om op te draven! Den door geen kunst voldingbren lof Van Neêrlands kunstverdienst te ftaven. — ó Koomt, vervangt mijn kruipend lied, Dat hier te kort bij 't voorwerp fchiet, En leert me een' toon, haar waardig, fpelen. <— Maar neen: voor 't daavrend lofgefchal, Dat hier niet krachtloos wezen zal, Moet ge, ó Natuur, nog zangers teelen. — ó Wetenfchappen,  PRIJSFAARZEN. 1*5 ó Wetenfchappen, fchraagt mijn vlijt, Zo ze ooit zich aan uw oefning paarde: Tuigt, wat ge aan Neêrland fchuldig zijt; Of — kunt ge, ontkent het aan al de aarde. — Al de aarde, die van heinde en verr', Op 't flikkren van die morgenfter, Die ze uit zijn tranfen op zag dagen, In d' eerften Tempel van 't heelal, U toegewijd in Leydens wal, Heur offergaven op kwam dragen. 6 Gij, Geleerdheids Koestraares, Voor wie alle andre roem verduistert, Zo verr' alle andre Dichtgodes Door Lesbos Zangfter wordt ontluiiterd! Wie 't koude Noorden hulde biedt Van daar geen dag zijn ftralen fchiet; Wie 'trijpend Zuiden koomt begroeten! Wat zaagt ge al volken, van rondsom Verzameld in uw Heiligdom, En wareldgoden aan uw voeten! Q 3 Hoe  n6 PR1JSVAARZEN. Hoe blijft, ó YVijsheidsprieflerin, Met onverzaadlijk zielverlangen, Geheelverrukte Waarheidsmin De Orakels van uw lippen vangen! — 6 Achtbre Voedfter, aan wier borst Mijn hijgend hart zijn' letterdorst Zo vrij, zo onbepaald mag lesfchen, Bloei eindloos! — En, Bataafsch Atheen, Blijf, door der eeuwen afloop heen, Het Vaderland der Zanggodesfen! — Gelukkig thands, die aan zijn' tocht Den onbedwongen teugel vieren, En nieuwe velden inflaan mocht! — Een blinkende oogst van eerlauwrieren, Een zon van glorie trekt hier 't oog! — Gedoog, ó Dichtkunst, ai, gedoog, Dat we onzen vaart een' wijl vertragen! 6, Laten we in zo fchoon een dal Bij Neerlands roemrijk Heldental, Een' uitftap, een verdoling, wagen! Maar  Maar neen! te rug! - 't Blijve eedier zang, 'tBlijve eedier Zangfter aanbevolen, Dien Vaderlandfchen Heldendrang, In 't Choor der eer' den Nijd ontfcholen; Dien reeks van mannen, Neerlands Staat In Raad en Krijg ten toeverlaat, Natuur en menschlijkheid tot glorie, Door Staatsbeleid en Oorlogsdadn En Wetenfchappen, ga te flaan, Op 't voorgeleide der Historie! 'tBlijve eedier Zangfter toebetrouwd, Zo ruim een renbaan door te ftreven! De mijne wraakt een vlucht, zo ftout, Waar in haar de adem zou begeven. Zij fnelt, zij ijlt naar 't eindperk toe, En reikt reede, afgemat en moê, De fakkel aan haar' Volger over Voor 't laatst een poging aangewend! Daar naakt zij 't rustpunt! — 't Is volënd! — Kunstrechters! voegt haar de eerelover? ' O TIBI zrjM CFPEREM riCTVRO INTEXERE PEPLO »E PATRIA E3REGIE &y! MERVERE, riROSÏ SANTENXVS,  128 AANTEE KENINGEN. (O Men zou deze Overdrachtige uitdrukking niet gewaagd hebben, indien men het voorbeeld van pindarus niet had. Pyth. I. v. 166. (2) Schoon fommige Nieuweren orde fchrijven, het woord is meervoudig, en deszelfs enkelvoudige is ord, 't welk begin beteekent en ook voor einde genomen wordt: van ende t'orde is van 't b-gin tot het elade. De fchikking nu, welke wij door orden uitdrukken, beftaat in de ftrekking van 't begin tot het einde, of liever in de befchouwing van begin en einde teffens: van daar wordt zij eigenaartig aangeduid door het meervoudige van ord; gelijk uit onze oude Schrijveren ten overvloede te bewijzen is. ( 3 ) 's Dichters Meer - bet- oudovergrootvader ,filip korneliss e n boom, in 't beleg van deze zijn geboorteftad tot Raad en Burgemeefter verkoren; naderhand, Raad van zijn Hoogheid, en door denzelven in verfcheiden gewichtige zaken gebruikt. Hij was in 1568 door Alva met verbeurte zijner goederen, uitgebannen —. Men heeft niet gefchroomd dezen trek van Ouderliefde in dit Prijsvaars te laten invloeien, verzekerd, dat hij den Schrijver bij zijne Beoordelaars niet kenbaar kon maken. (4) Gloor wordt te onrecht van fommige Hedendaagfchen afgekeurd: het is zuiver Neèrduitsch, cn ftamt af van het werkwoord glintri, bijde Ouden in gebruik, 't welk in beteekenisfc overeenkoomt met gloeien, en in het voorledene gloor heeft, naar de regelmatige vorming der werkwoorden van dien uitgang, als verliezen, liezen, vriezen. Van dit naamwoord gloor koornt wederom het werkwoord gloren voort. KENSCHETS  P K IJ S y A A R Z E N. i29 KENSCHETS onzer VOORVADEREN, IN DE EERSTE TIJDEN VAN HET gemeenebest: door ISAAC van HAASTERT, a.an wien de zilveren eerpenning IS toege weezen. Was t voormaals uwe taak, o achtbre Poezij"! Den lof der Dankbaarheid al juichende aantevangen? En toonde Ge onlangs, hoe tot nut der MaatfchappïJ Mijn Eato's dapper kroost te kweeken, in uw zangen ? Ja vlocht Gij ooit vol vuurs, een' onverwelkbren krans, •Om Neêrlands Koopvorftin op 't luifterrijkst te lieren? 't Roemwaardig Dichtrenchoor, o Schoone! vergt u thans Een schets te maaien van de dappre Batavieren. — Vflt Deel. r hoe  iSo P R IJ S V A A R Z E N. Hoe ftaart mijn Zangnimph op de groene lauwerkroon 2 Zij voelt zich aangevuurd om naar dien prijs te dingen; Dan! — hoe zalze een ontwerp, zoo tref lijk, grootsch en fchoo», Met al heur kunstgebrek, naar rechten eisch volzingen! o Eedle Dichtkunst! daal Gij zelve bij haar neer, En voerze vlug omhoog op vleugels van gedachten; Uw kunde, uw kunstbeleid, belluur' mijn zwakke veêr; Ik moet van u alleen een hemelfche aandrift wachten! Uw vuur ontvonk' mijn borst, uw ijver zij mijn fpoor, Om waare heldendeugd voortreffelijk te kroonen! Dan — ftrijkt een kuifcher zang den palm van'tDichtrenchoor, Nooit zal mijn Zangheldin een zweem van afgunst toonen. 't Gaat wel! een hemelglans verheldert mijn gezicht, En de Oudheidkunde fchuift de duiftre tijdgordijnen Van voor mijne oogen weg; 't wordt langzaam klaar en licht, *t Geen in een' duiftren nacht van eeuwen moest verdwijnen. Gelukkig Nederland! gewenscht en lustrijk oord! Door 't Alziend Oog bewaakt, bedaauwd met heil en zegen! Wie roemt u naar waardij? gij, die elks hart bekoort, Zijt uit een klein begin ten top van roem geftegen: Ge  Ge ontvingt op uwen grond der Duitschren keure en bloem, Geweeken uit hun land, na lastig ommedwaalen; Zints groeide allengs uw magt, gij werdt Europa's roem. Het Iustme in mijn tafreel dit kortlijk aftemaalen: Ik zal niet fchetzen, wat men onwaarfchijnlijk acht; Noch wil geen fabelrefin van Penta's wrok verdichten: Hoe zij haar kroost verdreef door fterker overmagt; De Waarheid moet aUeen dit moeilijk fpoor verlichten. _ Het vruchtbaar Hesfenland, befpoeld door 'tzüvren nat Der bogtige Adrana; de woonplaats onzer Vaadren, Der batten; was voorlang hun wieg, en bakermat, Daar rolde 't vrijë bloed reeds door hun weelige aadren. Dit moedig Hesfisch volk was in dien duiftren tijd 'tBefchaafdst, en deugdzaamst deel der wrevele Germanen: Tot vrede fteeds geneigd, fchoon dapper in den ftrijd, Wist zich zijn zacht gemoed den weg tot rust te baanen. Dan, vuige Wangunst, (die vol nijd de deugd begluurt, En zich , door trotfchen waan, tottwist en wraak voeltfpooren) Had ftraks een' vuigen hoop barbaaren aangevuurd, Om d'aangenaamen vreê des Bataviers te ftooren; R* De  „st VKIJSFAARZE N. De Katten, wreed van aart, befluiten, loos en ftout De braave batten uit hun wettig erf te drijven; Terwijl een ruwe hoop van 't woest Herfinisch woud, En andre wreedaarts, dit zoo gruuwzaam opzet ftijven. Dan! de achtbre Batavier veel edeler van aart, Kiest rasch met have en goed, (terwijl zij zich verkloeken) Op zijner Prieftren raad, zijn' Vaderlandfchen haard Te ruimen, en een vreemd gewest ter woon te zoeken; Voor gouden Vrijheid geeft hij liefst een waardig pand, En kiest, uit vreedzaamheid, zijn' ondergang te ontwijken; Dus trekt hij eerlang naar 't moerasfig Nederland, 't Welk hij bebouwt, en haast beflaat met dam en dijken. Zints werd dit moerig land, (hoe woest en onbewoond; Hoe- hard geteilterd door het bruisfehen en het woeden Der ftuurfche Noorderzee, die land, noch volk verfchoorrt;) Door onvermoeide vlijt, in fpijt van ftorm en vloeden, Een zegenrijk gewest voor vee en veldgewas; Van beeken mild doorfheên, vol bosch en wandeldreeven, Eu vruchtbaar ooftgeboomte, en weelig klavergras, ja wat Natuur den messöh tot onderhoud kon geeven. o Nijvre  PRIJSFAARZEN. 13=3 0 Nijvre Vlijt! waar wordt uw vaart en loop gefluit? Waar vindtge toch het perk van 't rustelooze zwoegen ? Wat richt mijn batavier door u al wondren uit! 'k Zie hem een' weeken grond niet vruchteloos beploegen. Gelukkig zoo de Deugd zich paart met vlijtigheid! Dit toont ons 't achtbaar beeld, de fchrandre wezenstrekken Des Bataviers; zij heeft heur' glans op hem verfpreid, Zij zal hem t'allertijd ter eerekroon verftrekken. Eenvoudig is mijn Held, en wars van veinzerij; Hij haat al de ijdle pracht, en ongebonde zwieren; De luië ledigheid; de flaaffche dwinglandij, Hij zoekt zich met de trouw, de blanke trouw te fleren. Gastvrij en heusch van aart, is 't weldoen al zijn lust; De dankbaarheid zijn liefde; oprechtheid ftaeg zijn zege]; Wijl redenlooze wraak nooit zijne ziel ontrust, Blijft manlijke ernfligheid zijn onverbreekbre regel. Een zucht tot Vrijheid, door het Godlijk albcfluur In zijne borst gekweekt, doet vaak zijn' ijver gloeiön, En zet zijn heldenziel in onuitbluschbaar vuur Van dapperheid en moed, ja- doet zijn' luifler groeien. R 3 In  ï34 PR1JSVAARZEN. In land- en veebouw, en in 'tjaagen doorgeleerd, Ja kundig in al 't geen zijn welvaart kan volmaaken, Blijft hij, hoe 'twentiend rad des tijds zich draait of keert, In zijne Maatfchappij, gewenschten vcorfpoed fmaaken. — o Dichtkunst! die het hart der ftervelingen ftreelt! Schenk nu mijn verwen gloed! mijn vaarzen kracht en leeven! Dan maale ik naar den eisch mijn Bato's tref lijk beeld; 'k Heb door uw hulp mijn ftuk de doodverw reeds gegeeven. Uw invloed geev' mij moed! wijl 'k op uw' bijftand wacht', Zal ik mijn' batavier van naderbij befchouwen; Verhef gij zelv' zijn' roem bij 't laatfte nageflacht; En laat dus 't waereldrond zijn' lof naar eisch ontvouwen! — Wat rijzige achtbaarheid praalt in zijn' fleren leest! Wat forfche kracht in zijn beklonke en vaste fpieren! Zijn houding en gelaat vertoont een' vluggen geest, 'k Zie hem met fchranderheid zijn Maatfchappij beftieren. Zijn ftoerige opflag, met ernsthaftigheid gepaard, Wekt vaak ontzag en fchrik, als hij uit heldere oogen Op mij zijn blikken flaat, terwijl zijn rosfe baard Zich vlijdt op zijne borst, of ftaatig wordt bewoogen. Geen  P&IJSVAARZEN. ,35 Geen flaaffche zwier knelt ooit zijn vrijë en fterke leên, Om dus door ijdfc pracht zijn aanzien op te luiftren; Hij flingert ook geen huid om zijne fchoudren heen, Pas van het dier geftroopt, zulks zou zijn leden kluiftren! Zijn geeftig brein wijjt hem de gouden middelmaat, Om nimmer 'tfieraad van een' nutten dragt te fcheiden; Dus kleedt en tooit bij zich nanr land, en lucht, en Haat, En weet de lammervacht tot zachtheid te bereiden; Een' ruigen mantel gespt hij op zijn breede borst, Die zwierende om zijn leên, (in guure winterdagen) Hem dekt, terwijl de ftroom verftijft door feilen vorst, En 't aardrijk beeft voor 't woên der fneeuw en hagelvlaagen. - Zijn jagtgereedfehap is een fikfe boog, en pijl. — Mijn ftrijdbre Held draagt op zijn roemrijke oorlogstogten, (Aan'tvlammend ftaal gewoon) een priem, of fcherpe bijl; Hem dekt een ftevig fchild, van taaïe teen gevlochten. _ Hij leeft met ééne Vrouw in 't heilig echtverbond; Hoe teêr wordt zij bemind, die hem het dierbaar leeven Door liefde wenschlijk maakt? dus kan hem elke ftond Het zoette zielvermaak op 't wisflend aardrijk geeven! Hij  iBS P >R IJ S V A A R Z E N. Hij fchuwt veelwijverij, ja ze is hem onbekend-; Hij wil door hoererij zijn ligchaam niet bevlekken; Zijn dierbre gade, aan deugd en kuischheid rtaêg gewend, Poogt,door geen' dartlen lonk den wellust op te wekken; Offchoon bevalligheên, der Vrouwen waardig pand, Zich door het dun gewaad al fpeelende vertoonen, Slaat nochthans eeHmnrlieid de driften aan den band; ■Geen overfpeelfter mag bij hem ooit ftrafloos woonen. Een Martialis mooge in fteeklig puntgedicht Zijn kuisch en braaf beftaan voor al de waereld wraaken; En uit zijn grof geitel, en wreed en forsch gezicht, 'uBefpotlijk voorwerp van een' vuigen fchrikgrijns maaken; Mijn batavier geeft aan dien Dichter geen gehoor; Ja zelfs die fchimptaal moet zijn deftigheid bewijzen: Heeft hij, die deugd bemint, een kuisch Batavisch oor, Dan moet zijn lof en roem uit deezen laster rijzen. Een wakkre en fterke Vrouw in reinen echt geteeld, Een blijde Moeder van de minnelijkfte wichten, Is 't wenschlijk voorwerp, dat hij daaglijks vleit en ftreelt; Z'i'p- twuvr doet haar de zorg voor 't dierbaar kroost verligten; Haar'  * & IJ S V a A K Z £ iV. P7 Haar' lieven zuigeling kweekt zij vol teedre min; En laaft hem aan heur borst, genoopt door pligt en reden; Hij drinkt met moeders melk dus 't heldenbloed reeds in; Zoo groeit de fiere maagd in 's moeders prijsbre zeden. Zoo bloeit gezondheid op het aangenaam gelaat Des vluggen jongelings; wiens baard niet wordt gefchooren Tot hij een' vijand van zijn Vaderland verflaat; Dus voelt hij zich reeds vroeg tot 's vaders ijver fpooren. Geen onbarmhartigheid ontzegt de prille jeugd 't Gebruik der kleedren, zelfs in felle winterdagen: 't Is Hechts om haar geen ramp van ziekte, of ongeneugt, Door dwaaze tederheid, op 't jeugdig lijf te jaagen. - De fpijs en drank van mijn' gezonden Batavier Is gansch eenvoudig: hij is wars van lekkernijen, Uit vreemden oord gehaald, bereid naar hooffchen zwier; Hij wil 't gebruik der tong nooit aan den wellust wijênj Zijn Vaderland biedt hem uit 's aardrijks vruchtbren fchoot, Een' milden overvloed van vee, en graan, en vruchten; Voor weinig zwoegens krijgt hij rasch zijn daaglijks brood, En leeft voorts vergenoegd, geen armoê doet hem duchten; VIII. Deel. s ° Zijn  Ï3S pRlJSrAX&Z&N. Zijn drank is water, of zomtijds een frisfche teug Uit voedzaam graan bereid, om 't vrolijk hart te fterken;. Dit voegt een' vriendenrei, opdat zich elk verheug', Wen deugd en maatigheid de lusten weet te perken. — Mijn Held is uit zijn' aart genegen-tot de rust; Staêg blij en weltevreên veracht hij aardfche goedren, En vindt in zijn beftaan, hoe fober, vreugd en lust, Wijl hij in vriendfchap leeft met zijn getrouwe broedren. o Vergenoegen! wie, wie roemt u naar waardij? Gij brengt een' hemel in het hart der ftervelingen. Geluk! driewerf geluk! Bataaffche maatfchappij! Met reden wil de kunst uw' roem en glorie zingen. — Dan, — fchoon het Christendom den Godsdienst nimmer prijst Des Bataviers; toch ftraalt door al dien nevel heenen Iets, 't welk zijn braaf gemoed voortreffelijk bewijst: Bij hem wordt noch gediert', noch leevenlooze fteenen, Noch aaklig herafenbeeld, bewierookt op 't altaar; Hij plaatst geen afgodsbeeld in blinkende eeretempels; o Neen! dit is zijn taal: „Hij, de Opperzegenaar, Woont op het waereldrond niet binnen aardfche drempels; Nooit  P R IJ S V A A R Z E N. ,39 Nooit wordt de Hemelvorst, wiens invloed 't al bewerkt, Beflooten en omringd met zwaare tempelmuuren; Of door een' ftervling in een enge plaats beperkt; Hij leeft, en is alom, die de eeuwen zal verduuren ": Verheven taal! mij treft uw achtbre deftigheid; Wie zal bij Heidnen ooit een fchooner denkbeeld wachten, Van 't wezen en beftaan der hoogde Majesteit? Nooit kan het fchranderst brein naar juifter reden trachten ? Dan — 'k hoor de laster, die vast zwelt vanwreevle fpijt, 9j Jaj (zegt zij) evenwel kan niemand zijn gebreken Ontkennen, fchoon men voor zijn deugden heftig ftrijdt; Is niet een Maatfchappij van alle deugd geweken? Daar vuige dronkenfchap en gulzige overdaad Gezocht, getroeteld wordt? wie kan 'er ja verbloemen, Dat zulkeen'burgerfchap niet in den hoogden graad, Van al wie reedlijk denkt, naar rechten is te doemen "? Maar zacht! de Batavier is niet van feilen vrij; Hij heeft zijn zwak, helaas! met alle ftervelingen; Van daar de wetten in zijn Burgermaatfchappij; Om dien, die 't recht vertreedt, tot zijnen pligt te dwingen. s 2 Dan!  i4o V R IJ S V A A R Z E N. Dan! vuige dronkenfchap, die 't ligchaam gansch verteer?, Is een gebaat gedrogt bij braave Batavieren; Nooit wordt in Leeuwendaal die vloekharpij geëerd; Door deugd en maatigbeid wil elk zijn' wandel fleren! — Ja, fcboon de duiflre tijd den weg tot weetenfchap, En eedle kunften, met een' nevel poog' te dekken; Toch ftreeft mijn fchrandre Held vol moeds ten eeretrap, En wil den Duitschren zelfs ten trouwen gids verftrekken; Hoe gloeit in zijne borst het vuur der Poëzïj, Om zijner helden roem in zangen nanteheffen! Hoe weet zijn jonglingfchap, van ftrenge banden vrij, In werp- en fchietfpel, 't juifte en rechte wit te treffen! Soranus roem klink' door de rollende eeuwen heen: Zie Keizer Hadriaan dien Batavier verëeren; Befchouw zijn graffchrift in gehouwen marmerfteen; Nooit zal 't geknaag des tijds zijn' grooten naam verteeren. Hoe draagt de batavier in 't oorlog de eerekroon, Wen Rome's adelaar zijn Vrijheid poogt te krenken? Dan hier vereischt de ftof een' hoogren heldentoon. o Kunst! wil mij cp nieuw en kracht en invloed fchenken! Beftaat  PRljfSFAARZEN. t4x Beftaat een Caezar, (die in 't ftrijden uitgeleerd De ganfche waereld dwingt) zich met zijn magt te wenden Naar 't vrij Batavia, nog nimmer overheerd ; Daar fmelt de bloem, en keur, van zijn gevreesde benden: Mijn Held, door liefde tot de Vrijheid aangegloord, Ontvangt hem onbefchroomd op ijzren leeuwentanden, Die enkel en alleen, dour heerschzucht aangefpoord, De gouden Vrijheid in heur vesten aan durft randen. Waar vindt toch Rome's magt een' fterker' tegenfiand, Dan in mijn Leeuwendaal bij dappre Batavieren? Men waagt en goed en bloed voor 't allerdierbaarst pand; En laat geen' adelaar hun blonde kruinen fleren. Hier ziet hij onverwacht zijn flagpen afgefneén; En al zijn' euvelmoed, hoe ftout en trotsch, bedwingen. Ja, dat Civilis fchim op 't oogenblik verfcheen, Hoe zou die 't wichtig pleit met kracht voor mij voldingen! Zijn donderende item zou nog, met mannenmoed, Zijn foudenieren tot den heldenijver fpooren; Wis blies hij 't heiligst vuur nog in hun edel bloed; Zijn welbefpraakte tong zou wis mijn zangftuk fchooren. s 3 't Bataaffciie  i4i PRIJSVAARZEN. 't Bataaffche vrouwendom trekt zelfs in 't krijgsgevaar De fiere mannen na, en fpoort hen aan tot vechten ; Ja kindren volgen zelfs 's Lands achtbre veldfrandaar; De zucht voor 't Vaderland weet wondren uitterechten! De fchilden, plat gebeukt; de zwaerden, ftomp geftreên; Geftapeld op een' hoop van duizend, duizend lijken, Vertoonen van mijn' Held de fchoonfte krijgstrofeen Hij dreigt, hij flaat, hij ftormt, en doet den dwingland wijken; Die ftraks, vol fchaamte en fpijt, te deerlijk ondervond, Den loon van 't ftout beftaan, om leeuwen aantevallen. De batavier fluit zints met hem een vreêverbond, En fchenkt gewenschte rust aan zijn bevochten wallen. — Zints ziet men Rome's roem door zijnen moed vergroot, Mijn ftrijdbre Held wordt rasch de fchrik van zijn banieren; Terwijl de Romer, trotsch op zulk een' bondgenoot, Hem tot den rang verheft van 's Keizers Lijfftalfieren. Dus blijft mijn Batavier der Britten vrees en fchrik ; Der Franken geesfel, en de blikfem der Germanen; Die volken bccven, Hechts voor een' Bataaffchen blik; Door Hem weet Rome zich alöm den weg te baanen. En  P R IJ S F AARZEN. ,43 En meldde ik in mijn' zang de gadelooze bloem Dier Helden, 't waar vergeefsch; de naamen deezer Braaven Zijn in elk Neêrlandsch hart, ten onverwelkbren roem, Als met een diamant, onflijtbaar ingegraaven. — Ja! toen de dageraad van 't Evangelielichr, In 't lustrijk Leeuwendaal allengs begon te klimmen, Zag hier het Christendom zijn' zetel opgericht; Ondanks het woên der hel, die Godsdienst dorst begrimmen. Zints groeide Neêrlandsch magt, door volgende eeuwen heen, 't Gelukte de afgunst nooit heur wreevlig doel te treffen; Men zag, daar 's Hemels gunst dit vrij Gewest omfcheen, Het wijde waereldrond zijn' lof in top verheffen. — En zocht Geweetensdwang, die wreede vloekharpij, Het Nederlandsch gemoed in laatren tijd te kluiftren Aan ijzren ketens van een blinde kerkvoogdij; Men liet door ban noch boet het waar geloof verduiftren. Noch vorftenhaat, noch gunst, noch dwingend ftaatsbeftuur, "Was immermeer in ftaat één Neêrlandsch hart te buigen; De reine Godsdienst werd in fpijt van 't martelvuur Gegrondvest in het bloed, en de asch der bloedgetuigen. Dat  i44 PRIJSVAARZEN. Dat vrij de Kastiljaan zich zelv' verteer' van nijd; In 't vrije Nederland vcrfmolten al de fchatten Der goudkust van Peru, ondanks zijn woede en fpijt; Men wist zijn' euvelmoed ter dood toe aftematten. Dan, — maalde ik in mijn dicht die dapperheid en moed, En onbezweeken trouw voor haardftede en altaaren; Roemde ik naar rechten eisch dien achtbren Ileldenftoet, Gewis dan fprongen fluks mijn lamgerekte fnaaren. 'k Heb in mijn flaauw tafreel, tot roem van ons Gewest, 't Navolgenswaardig beeld van Neêrlandsch braave Vaadren, (In welker dierbaar bloed de Vrijheid is gevest;) Gemaald, naar 't echt fchildrij uit 's Lands Hiflorieblaadren Gelukkig Leeuwendaal! waar reine Godsdienst blaakt; Waar Vrede en Vrijheid woont; — mijn dierbre Landgenooten! Koomt, prijst met mij dien God, die ons zoo trouw bewaakt; Mogt Godvrucht onzen roem en luider meer vergrooten! Wat glorie, wat geluk was 't Vaderland bereid, Mogt Dato's kroost voortaan al de echte merken draagen Van hunner Oudren trouwe, en achtbre deftigheid! Dan bloeide wis hun roem tot in het laatst der dagen! UIT ZUCHT VOOR *T DIERBAAR PAND» OEN ROEM VAN *T VADERLAND.  MENGELDICHTEN.   POËTISCHE MENGELSTOFFEN. i4? D E Z I E L, GESCHIKT TER EEUWIGDURENDE V0RDER1NGE I N KENNIS. "Verbazend Wezen! edle Geest! Onftoflijk, eindloos in uw uitgeftrekt vermogen, Onzichtbaar voor mijne eigen oogen, Nooit aan u zelv' bekend geweest: Die, fchoon ge in 't lichaam moet vernachten, Nogtans, op een en 't zelfde punt Des tijds, van de aarde tot den hemel vliegen kunt Op vleugelen van denkenskrachten, o Ziel! aan broze klei zo wonderlijk gepaard, Hoe ondoorgrondlijk is uw aart! VIII. Deel. T 2 Toen  ,48 POËTIS CHE Toen gij, in mijn' geboorteltond Of mijne ontfanknis, (wie zal dit geheim ontdekken?) Deez' aardfchen kerker moest betrekken, Waarin Gods wil u henen zond, Waart gij gansch ledig, zonder kennis: Geen ingefchapen denkbeeld was Onmidlijk u, o Ziel! gegeven op dat pas. Dit leerftuk is geen heiligfchennis: Het denkvermogen had de Schepper u bereid; Doch 'c moest nog worden uitgebreid. %h$Z *hêfi Een onbegrijplijk kleene vonk Verkregen kennis wordt allengskens aangeblazen, Ja, 't geen een ieder doet verbazen, Dat vonkje, dat zo flaauwlijk blonk, Slaat ftraks in vlam en fchiet zijn ftralen, Op de allerluilterrijkfte wijs, Tot nut van 't menschdom en tot 's Allerhoogften ptijs, Door al deze ondermaanfche dalen: De hemel zelf ontduikt zijn fchrandre kennis niet, Daar hij zijn' wijzen Maker ziet. De  MENGELSTOFFEN. ,49 De Mensch, van de eerde kindsheid af Gewoon zijne edle Zie] mee wetenfehap te fleren, Wil aan dien lust den teugel vieren Tot daar Hij daalt in 't flille graf: Zijn weetlust kan zich nooit verzaden, Doorzoekt des aardrijks ingewand, Doorkruist den oceaan en 't verstgelegen land; Gefchichtkunde in gewijde bladen En ongewijde trekt voor hem, met ftout penceel, Het kerk- en waereldlijk tafreel. **** Daar 't fijn vernuft de. fchakel knoopt Van deen tot plant, van plant tot dier, van dier tot menfehen, Van mensch tot Maar, vergeeffche wenfehen! Het fuft, indien het verder loopt: — En echter — waagt het nog te klimmen — Misfchien tot engel: — het ontdekt, Hoe zeer het fnedig brein deez' langen keten trekt, Dat wij maar nadren aan de kimmen, Waar de eeuwige Almacht haar geringde werk begint: Hier ziet het fcheemrend oog zich blind. T 3 Verheft  l5o POËTISCHE Verheft de Ziel zich boven de aard', En ftreeft zij naar den kreits van hoger waereldbollen, Die in hunn eigen loopkring rollen, Met onverbeeldelijken vaart: Daar zij een' Mars in gloed ziet branden, De gordels reikt van Jupiter, Saturnus breden kring of nog veel verder fter, Geplaatst in wijder oord of ftanden, Dje mooglijk ook tot ons Planeetgeftel behoort: Hoe wordt haar weetlust dan bekoord! £^ Verbeelding vliegt door 't gansch heelal, Naar 't onbegrensde rijk van duizend — duizend zonnen, Van vuur en licht onpeilbre bronnen, Voor dwalers in veel groter tal: Zij vliegt door onafmeetbre perken, Millioenen waerelden voorbij: Maar hoe aanhoudend fterk haar denkenskracht ook zij, Kan zij niet dan 't begin bemerken. Waar eindigt uwe macht, o hoogfte Majefteit! Neen, neen Zij duurt in eeuwigheid. Doet  MENGELSTOFFEN. Doet ons 't majeftuèusch gebied Van 'swaerelds Bouwheer zo veel groot-en wijsheid blijken, Wat fterveling moet niet bezwijken Als hij nog groter wondren ziet! De Schepper zelf wordt mensch. - Drieènig Deelt God zijn' Zoon der menschheid meê Dat eeuwig Woord fterft aan een kruis in onze fïeê, Opdat het 's Vaders gramfchap lenig'. — Hier ftuic het fcherpst verftand, en hier ftaan englen ftonr, Hier zwijgt het ferafijnendom. 'c Onfaalbaar Heilörakel woord Bevat een' oceaan van heilgeheimenisfen, Die haar ontwikkeling nog misfen In dit bekrompen levensoord. Gods Kerk ftaat vast op diepe gronden, Gelegd in 'c eeuwig Raadsbefluit, Waar voor het groot vernuft, zelfs van een'PauJus, fffcfo De Hemelleer, met floers omwonden, Schiet flechts een' flaauwen ftraal denilervlingin 'tgezicht, Genoegzaam voor zijn heil en plicht. In  ,5a POËTISCHE In 'cwijd Natuur- en Zedenrijk Toont mij de Ziel zeer veel, en echter niets te weten: Haar fchrandre kunst kan fterren meten; Maar glibbert op een hand vol flijk. 't Verheven denkbeeld moog' mij voeren En draaien om des waerelds fpü: Ik werk door vrije keuz', maar zonder 's Scheppers wil Kan ik geen' enklen vinger roeren. Afhanklijk vrij gemaakt, laat mij een gunftig God Geen' meefter van mijn eigen lot. Hoe gaapt voor de onverzaadbre Ziel Een peillooze afgrond van onnoemelijke zaken, Die nooit tot hare kennis raken, Voor dat de ranke levenskiel Op d'oever van den dood zal ftranden! Dan opent zich het grootsch toneel, i't Gordijn gaat op, en een veel hoger waerelddeel Ontboeit haar van heur flaaffche banden: Zij leeft omhoog in haar natuurlijk element, Waar zij zichzelve eens eindlijk kent. Neem  MENGELSTOFFEN. ,53 Neem d'aanwas weg van ons verftand, Bepaal de Ziel bij haar verkregen kundigheden: Zij kwijnt, is geemlijk en te onvreden, Haar edle vrijheid kent geen' band: En zou zij dan, van de aarde ontflagen, Terftond verzadigd zijn van al Wat immer de eeuwigheid te leren geven zal ? o Neen! zij ziet haar kennis dagen — Geüadig wasfen - al de volgende eeuwen door De oneindigheid A-rekt haar ten fpoor'. Dit zichtbaar Godlijk kunstgewrocht, — D* ganfche fchepping _ zal rmaukeurig zich verklaren: Gods deugden meer zich openbaren, Hoe meer zijn werk wordt onderzocht. Deeze aarde en andere planeten, Met al wat daar in is en leeft, Ja, ieder vaste Ster, die elk haar ftelfel heeft, Doorkruist van brandende cometen, De grenzen van 'theelal, hoe breed, hoe wijd, hoe hoog, Staan open voor 't weetgierig oog. VIII. Deel. v v De  J54 poËTISCHE De Goddelijke Majefteit Te kennen in de kracht van haar oneindig Wezen, Van 't fchepfel nooit naar eisch volprezen, Is 't eindloos werk der eeuwigheid. Gedurig zal iets nieuws te ontdekken — Te vinden zijn in haar Natuur: De diepe wijsheid van haar hemelsch Albeftuur Zal fteeds in ons verwondring wekken. De grote Schepper heeft volmaaktheên, die men niet Op deze waereld merkt of ziet. *hé£ Het wijs genade- en plichtverband, 'tGeen d'afgepijnden geest hier hield in fcheemrend duifter, Zal blinken in volkomen luifter, Eenvoudig zijn voor ons verftand. De kennis der voorleden dingen, — De ontknoping van 't Orakelwoord, — Uit ooggetuigen en der englen mond gehoord, — De kerk- en {taatsverwisfelingen, — Dit alles, en wat ooit opmerkende aandacht trof, Geeft eeuwig onderzockensltof. De  MENGELSTOFFEN. 155 De weetlust groeit oneindig aan; Maar tot hoe groten trap hij eenmaal moog' genaken, Hij kan tot geen volmaaktheid raken, Zijn werk is nimmer afgedaan. De Ziel, — eerst jammerlijk bedorven — Maar nu — verlost — door 's Vaders Zoon, — Zinkt van verrukking weg, — bezwijkt voor zijnen troon. — De Godheid voor den mensch genorven! — Zij wordt ten toppunt' van verwondering gebragt, Verzwolgen in haar denkenskracht. C. O. V 2 DICHTGEDACHTEN  156 POËTISCHE DICHTGEDACHTEN B IJ HET AFSCHETZEN VAN EEN DOODSHOOFD. G un, eedle Tekenkunst! gun aan de Poëzij, Datze eens den teugel vier' aan heur befpiegelingen; Ai! rust een kleinen ftond! — dat zij zich naast u vlij'; 't Lust haar, de fnaaren flechts een oogenblik te dwingen. Leg fchets en tekenkrijt Bij 't hanberoerend voorbeeld' neder; Zij grijpt de ligte zwaanenveder: Dit Doodshoofd, door den tijd Geknaagd,ontvonkt haar' lust; — zij ziet hoe 't laas! moest derven *t Geen ons het dierbaarst is; — wijl 't roept: gedenkt tefierven ï Een  MENGELSTOFFEN. i5? Een waardig overfchot - van wien toch?- van een' Mensch! Kan 'tzijn?., ja - van een' Mensch.. zoo fchrander, zoo verheven I Een bekkeneel van hem , der englen vreugde en wensch ; Begaafd met redenlicht; vol vuur, en ziel, en keven. Maar hoe, Natuurgenoot.' Gij ijst, - gij trilt, wac zoud[ g.j vreezen? Die hoofd regeerde een' Mensch voor deezen; Een' Mensch, dat aan den dood Het aaklig fchot en lot al zuchtende betaalde, Wijl 't zielloos ligchaam in den duiftren grafkuil daalde. * Voortreflijk Schepfel! dat zoo rijk, zoo fchoon begaafd, Uw' fchrandren geest verhieftnaar't ruim der ftarreboogen: - o Nietig ftof! dat aan dit log gevaart' verflaafd, Moest zwichten voor den dood en zijn gevreesd vermoogen o Pronkftuk der natuur! Gij, die uw' roem, uw magt deedt klimmen: Gij, die u doodlijk aan zaagt grimmen In 't jongde leevensuur: — Hoe ftreefde gij omhoog, in gIans, in eerj en m^ En ftortte op 't oogenblik in 't alleraakligst duifter! V 3 Hoe  I58 POËTISCHE Hoe fchoon het leliewit en gloeiend inkarnaat Verfmolten op den boord van uw koraalen lippen; Wijl Hebe's frisfche daauw in 's leevens dageraad Uw wangen fierde met ontelbre paerlenftippen: Al dat aanminnig fchoon, Die bloeiende bevalligheden, Zijn thans in 't ftof des doods vertreden! — Zoo welkt een anemoon En tulp en hiacinth in guure noordervlaagen; Rasch wordt een bloem geknakt en van heur fteel geflagen! •o Kunftig beengeftel! welëer het grondkanteel Van 'tallerfchoonfte lid eens fchepfels, waardig te achten: — o Treurig toonbeeld! doodsch en huivrig tafereel Van 't droeve lot, door elk, 't zij vroeg of fpaê, te wachten: — o Woonplaats van 't verftand! Verblijf van goede en kwaade zeden! 't Lust mij uw famenftel te ontleden Met eene vlugge hand. — Dan, zacht! — de Poëzij zal door befpiegelingen, Galeen en Hippocraat! in uw geheim niet dringen. Wend  MENGELSTOFFEN. 159 Wend ik naar 'c oppervlak des bekkeneels mijn oog, 'k Ontdek den wondren loop der digtgeflooten naaden; De zachtfte ronding vlijdt des fchedels hollen boog, Cij groef en opening, voor fpier- of vezeldraaden; 'k Zie waar de beenkas zinkt Of rijst, voor oog, en neus, en kaaken; Hoe vatbaar voor verheven zaaken 't Zachthellend voorhoofd blinkt. — Lavater! ach — dat gijme uw kunstgeheimen toonde, Waar zin- en zenuwtuig weleer eenftemmig woonde. •<$>■* -O- Dees holle fchedel borg een alleredelst merg, In 't rond beperkt met vaste en gladgevormde muuren. Ontleedkunst! gun aan mij dat ik 't u needrig verg', Ontfluit dit fchatgewelf, laatme op dien voorraad tuuren! — 'k Zie ijder zenuwpaar Door 't vijftal zinnen takkig leiden, En 'c fijnfte vocht alom verfpreiden; Hier wordt mijn oog gewaar De rijke bronnen van 't veerkrachtig fpiervermoogen, Van vlug- en vaardigheid, door wil en drift bewoogen. Deeze  £óo POËTISCHE Deeze oogkuil was 't verblijf van 'c kunsttuig, waar het Üchï Door 't cristallijnen vocht en bergen en verfchieten Op 't fijne netvlies maalde, of 't ruimfte zeegezicht, Dat, eindloos teêr, geen golf met andre faam deed vlieten.— Hier woonde teedre min, En hartveroverende blikken; De gramfchap, die elkeen deed fchrikken Door neus, en mond, en kin; Hier huisde fierheid, om tot in de ziel te dringen; En laag- en lafheid, die het flaafsch gemoed omringen. Hier aan deeze opening ftond voormaals 't kunftig oor, Waar langs van de achtbre kruin de dartle hairlok zwierde; Daar wrocht deluchtftroom 'c kiesch en wonderbaar gehoor, 't Zij Filomeele zong , of 't ondier raasde en tierde: Als 't vlakke trommelvlies Door beugel, aanbeeld en den hamer, 't Geluid galmde in een fombre kamer; 't Zij 't buldrend ftormen wies, En Ebal donderde, met vloek en ftraffe wetten; Of 't zeegnend Gerizim klonk van het vreêtrompetten. Daar  MENGELSTOFFEN. tS\ Daar zien wij, waar de neus den balfamieken geur, Of walgelijken ftank, in 't zeef been heeft vergaderd: Wen 'c lieve lentfaifoen ons toefde op eedle keur Van thijai en violier en aangenaam gebladert'; Of als de vuigfte rook Het fchoonst gelaat van kleur beroofde, 't Gevoel bedwelmde en 't hart verdoofde, In ftijxfchen zwavelfmook. — Gij waart het ademtuig, o neus! voor de ingewanden, Als flaap het ligchaam boeide in zijn fluwëelen banden. «9> * Gindsch vonden wij weleer den welbefneden mond, Die met het geeftig fpraak- en lieflijk toonvermoogen De zachtfte woorden vleide, of zong uit 's hartengrond, Zoo vaak de teedre ziel door liefde wierd bewoogen: Den mond, die zoms, o fchrik! Door looze fchalkheid deugd verkloekte; Ja zelfs Gods hand baldaadig vloekte In 't aakligst oogenblik; Den mond, die ftüiea vrede op 't aardrijk neer kon troonen; Die woede, twist en krijg op 't waereldrond deed woonen. VUL Deel. X 0 Zenuwrijke  arts POËTISCHE o Zenuwrijke tong! die 't keurig rnengelzap, Door tand en kies vermaalt, in 'theilzaam voedzel proefde» Hoe voerde gij den fmaak tot op den hoogften trap, Wen milde herfst den mensch op malfche vruchten toefde, o Tong! die coloquint En galle en alsfem leerde wraaken, Die flaauwe en walgelijke fmaaken Verwierpt, eik ondervindt Uw wondre werking, ja in onderfcheiden trappen; Dan _ wie maalt naar den eisch uwzeldzaame eigenfehappen f* •O» * En hoe fchetze ik u af? — aandoenelijk gevoel! Zoude ik uw werking door den gantfehen mensch verklaaren? Waar vong ik aan ? — waar was het einde van mijn doel? — Gij, eindloos teerder dan de fijnfte luitefnaaren, Woont vast in eiken zin: Door u is 't dat wij zien en hooren; Den reuk , den fmaak geeft gij de fpooren, Gij vloeit bij allen in; 't Zij Zefir ftreelt en vleit door 't aangenaamfte blaazen,, Of Boreas ons knelt met norsch en wreevlig raazen. o Dorre  MENGELSTOFFEN. 163 o Dorre fchedel! gij omvingt die hemelgift, Het redelijk verftand, de fchrandre denkenskrachten; Gij waart de werkplaats van die fchilderende drift, Verbeelding, die u voerde op vleuglen van gedachten. Gij huisde vriendfchap, haat, En moed en vrees en zielöntroering, Standvastigheid en driftvervoering, De bron van goed en kwaad: Van fchoone daaden, die op de ondeugd zegevierden; Van vuige zeden, die het fchoonst gedrag ontfierden. Verheven denkenskracht! gij, die door 't ijdel dwaalt En vaak op Newtons fpoor der darren loop durft meeten, De wetten der natuur betoogt en vast bepaalt, Ja, hongerende, zwoegt om meer en meer te weeten! Het Leeuwenhoeksch gezicht Dwaal' met u door onzichtbre rijken, En doe voor fcherpziende oogen prijken Wat in het duiftre ligt: Gij moogt in 't zog van WoliF en Leibnits ijvrig zweeven, Geen waan vervoere u ooit! gij blijft met ftof omgeeven. X a Verbeelding!  l6-4 POËTISCHE Verbeelding! gij, zoo ligt aan de ijdelheid gehuwd, Gij maalt den vluggen geest de fchoonfte fchilderingen, Wen de achtbre wijsheid, die ontembre ftoutheidfchuwt, U vriendlijk leidt en ftuurt in uw befpiegelingen; Uw oog, door haar gefterkt, Waart door het rijk der m ooglijk heden: Dan gij zet ongewisfe treden, Wen gij heur hulp verwerpt. Dus fchetst gij 't fterflijk oog de treffendfte taafreelen,. Of voert het dweepziek brein op droeve treurtooneelen. * *> Volmaakte wijsheid! gij — ja, fchoone! — gij alleen Heft ons van 't jammerdal verr' boven lucht en wolken:. Door de ongemeeten baan der dwaalers voertge ons heen. Tot uit het verstziend oog der ondermaanfche volken. Gij! gij die naar de wet, Den broozen ftervling ingefchreeven, Naar 't godlijk fnoer van leer en leeven Uw vaste treden zet, Gij zijt het, die 't geluk aan 't aardfche leeven ftrengelt;. Gij zijt het, die de ziel verhemelt en verëngelt, Wees?  MENGELSTOFFEN. tfj Wees, wijsheid.' wees mijn dut in's waerelds tegenfpoed, Wac dormörkaan van drift mij dreigc of aan zal grimmen;' Uw zuivre hemelvlam ontdeek mijn lauw gemoed, En doe van 't hartaltaar den dankbren wijrook klimmen; Zoo wordt Gods majedeit, (Wier wenk het al uit niet deed rijzen,; Gedankt voor duizend gunstbewijzen, Bij ijdren dap verfpreid: Zoo wijde ik haar alleen mijn needrig kunstvermoogen: Zoo zal mijn tekening mijn nietigheid faetoogen.' * «O* Dan leere ik ijder uur van mijnen Ieevensloop, Hoe 't al ten grave fnelt met rustelooze fchreden; Dan wast en groeit in mij de lieffelijke hoop Op 'themelsch Vaderland, het eeuwigjuichend Eden; Dan volge ik 't effen fpoor Der deugd, ontboeid van aardfche teugels., En zweeve op nimmermoede vleugels Naar 't hoogde gloriechoor; Dan doe de Aartsgoedheid mij heur dierbre gunst verwerven; En leere mij de fpreuk: Wel keven doet wel ft erven! x 3 js. v*. as*  fH POËTISCHE BEMOEDIGING. W aarom, oprechten! zoo verflaagen? Kan dat met uw geluk beftaan? Wat doet u zoo bekommerd klaagen? Zoo kwijnend naar den hemel gaan? Verkrimptge in al de doodsgevaaren, Die gij ter naauwernood ontvliedt, Op 'sweerelds zee vol holle baaren, Omringd met klippen, waar men ziet? Of zuchtge in Mezechs woeftenijen, Met fcherpe doornen digt bezet, Hier in gevaar om uitteglijen, Daar naauwlijks uit een kuil gered? Briescht  MENGELSTOFFEN. i6? Briescht fteeds de helleeuw om u heenen? Houdt u een zwaare last gebukt? Doet u, dan haat, dan liefde weenen? Wordt u, 't geen gij bemint, ontrukt? Moet oog en oor befpotting veelen ? Of, moet uw fchuldeloos gemoed In 't kruis van uwen Meefter deelen , Gelasterd door een fnood gebroed? Of vallen andre folteringen Met onbefuisde woede u aan, In de ondermaanfche wisfelingen, Wier eb en vloed niet ftille ftaan? Houdt moed, dewijl u niets kan fcheiden Van 'sHeilands liefde, vroom geflacht.' De Heer wil dus u toebereiden Voor 't groote heil, dat gij verwagt. Dit is het lot van Jefus leeden Op d'engen weg naar Salems ftad, Een' weg, door al Gods volk betreeden, Door veelen met hun bloed befpat. Hoe  ïtfS POËTISCHE Hoe ongemaklijk, hoe bezwaarlijk Dees weg voor vleesch en bloed ook fchijn', Nooit was hij voor dat volk gevaarlijk, En 't einde zal gelukkig zijn. Wie wenschte 'er van terug te keeren, Die ftaröogde op het zalig end'? Wie toch zou Efaus deel begeeren, Die Jacobs beter erfgoed kent? Hier leert men ftrijden en gelooven, Hier werkt bevinding lijdzaamheid, Hier 'wijst de hoop de ziel naar boven, Van waar zij Jefus komst verbeidt. Dus wraakt men de aardfche nietigheden, Wier invloed ons te veel verrast, En leert in 't flijk der ftraaten treeden, Gelijk het Siöns helden past, Getroost van dingen zig te fpeenen, Die menigmaal ten afgod zijn, Wanneerwe op vleefchen armen leenen, In 's weerelds huilende woeftijn. Dus  MENGELSTOFFEN. 169 Dus leere men vaster gangen maaken, En enkel leeven op genaê, Zijn eigen lust en kragc verzaaken, In God getroost, het ga, hoe 't ga: Denk niet dat andren minder treurden, Gij weet hoe Afaph, Job en Lot, Uit hunne ellenden 't hoofd opbeurden, Te vrede in 't wijs beftuur van God. Zoudt gij dan ongeduldig draagen Al wat uw Heer en Maaker wil, Daar u zijn magtige armen fchraagen? Neen, Christen! zwijg ootmoedig ftif. Geen hair gaat van uw kruin verloeren, God telt de traanen, die gij fchreit, Zou hij, die de ooren plant, niet hooren? Waar faalde zijn barmhartigheid? Met vallen, opftaan, ftruiklen, loopen, Met lof en laster, haat en min, Met droefheid, blijdfehap, vreezen, hoopen, Treedtge eindlijk Salems poorten in. VIIL Deel- Y vertrouw  j7o POËTISCHE Vertrouw uw' Bondgod uw belangen, Die alles zuivert op zijn' tijd, En, als de leidsman van uw gangen, U redden zal, de hel ten fpijt. Zijn min baant de ongebaandfte wegen; 't Geloofsöog ftaare op hem alleen, Al 's afgronds magt trekk' vrij u tegen; Met hem flaat gij door alles heen. Hoe vrolijk zultge omhoog herdenken Wat gij omlaag geduldig leedt, En door de hulp, die God wou fchenken, Gewillig, fchoon gebrekkig, deedt! „ Ja (zegtge) ik kwam mijn leed te boven, Vond ik mijn hart in God gefterkt, Kon ik flegrs voor mijzelf gelooven, Dat alles mij ten goede werkt, Als Jefus zig maar openbaarde Aan mij, gelijk hij andren doet; Want niets, in hemel of op aarde, Troost buiten htm mijn bang gemoed. Hij  MENGELSTOFFEN. i?l Hij weet, wat innerlijk genoegen Zijn volheid in mijn hart verwekt, Wat heil in mijn bekommerd zwoegen Mijn ziel voor zig in hem ontdekt. Och! kon ik met vertrouwen hoopen Op 'theil, door Goël aangebragt! Zag ik voor mij den hemel open, Hoe zalig wierd mijn fmert verzagt! Dan, ach! ik voel zoo menigmaalen Mijn hart verftrikt, mijn oog misleid, Mijn voet gereed om aftedwaalen, Mijn geest verkleefd aan ijdelheid. Mijn wandel, die in 't oog der boozen Moest blinken als de middagzon, Doet mij van fchaamte en fmerten bloozen, Maakt van mijn oog een traanenbron. Kan dat tot 's Heeren roem verftrekken? Streelt zucht op zucht-zijn Vadersöor? Of zou dit voorbeeld andren wekken, Te volgen op het zelve fpoor? Y 2 Zijn  m POËTISCHE Zijn dit die koninglijke wegen, Daar niemand op bezwijken zal? Mij dunkt, 'k heb aarde en hemel tegen In dit armzalig jammerdal ". Mijn Christen! merkt gij bij die dingen Geen teekens van Gods geest en min? Geen kenmerk van de hemellingen? Dus neemt de Geest de harten in. Moogt gij in 't heuglijkst licht niet leeven, Als andren? treurtge om dat gemis? Hij, die u naar dat licht doet Üreeven, Weet best wat u hier nuttigst is. Hoe zwak tot hier de hoop u ftreelde, Dat gij van Jefus wordt bemind, Zoudt gij voor alle weereldweelde Wel ruilen 'tgcen uw hart bevindt? Zoudt gij die blijdfchap, dat genoegen In God, zijn' dienst en heerfchappij, Dat hongrig uitzien, worstlend zwoegen Om Christus, tot hij de uwe zij, Die  MENGELSTOFFEN. r/3 Die vonken, die uw' boezem blaaken, Als gij Immanuël befchouwt, Om duizend fchepters wel verzaaken? Neen, gij verfmaadde al 'c blinkend goud. Eén lonkje van 's Verlosfers oogen, Eén troostwoord, op uw hart gedrukt, Eén blijk van vaderlijk meêdogen Heeft menigmaal uw' geest verrukt, Uw oog gevuld met liefdetraanen, Uw hoop doen juichen in den Heer, En uw geloof, in 't biddend maanen, Doen pleiten op Gods woord en eer. Laat dan geen treurgezangen hooren, Zoo ftrijdig met uw heilgenot, Wraak wat uw dankbaarheid zou ftooren In 't uitzien naar uw zalig lot. Leer dus, al ftrijdende, overwinnen, Aan 't eind der loopbaan hangt de prijs; Haast treedt gij zegevierend binnen In 'c eeuwigjuichend paradijs. Y 3 CF. V. R. ceb. F. S.  174 POËTISCHE EUCHARIA A E N A M Y N T O R. Straks is mijn wensch vervuld, 'k gevoel mijn fterfuur nadren, Mijn bede was, de Dood: hij heeft zijn feis bereid, Straks ftolt het vlietend vocht in mijn verflappende adren, Verlangend zie ik uit naer 't graf, naer de eeuwigheid. Niet vreemd is deze wensch, fchoon 'k in den bloei der jaren 't Genot van al het aerdfche en 't leven derven moet, De weereld heeft toch niets datme immer vreugd kan baren, Met afkeer zie ikze aen, 'k verfoei haer fchijnfchoon goed. Deze  MENGELSTOFFEN. i7s Deze aerde was voor mij een fchouwtoneel van plagen, Steeds werd mijn hart geprangd door fchaemte en kwellend 't Was alles duidernis en droefheidvolle dagen, — leed' Waerin Eucharia heur angftig leven Heet. Denk niet, Amyntor! dat ik 'tlaetfte mijnes levens Befteên zal in verwijt van uw beleediging, Schoon 'k uw trouwloosheid vloek, mijn hart bemint u tevens, Als mensch, als christenen als medefterveling. — Dit fchrift, hetlaetfle, dat gij zult van mij ontvangen, Heeft niets dan uw geluk, uw eeuwig heil, ten doel, Eucharia, nog fteeds bezorgd voor uw belangen, Wenscht in uw' boezem flechts één vonkje van gevoel, Eén vonkje van gevoel, om uwe borst te ontfleken In een, helaes.' te laet, maer edel naberouw, Gevoel van 't fnood beftaen van eed en pligt te breken, ' En 't vastverbonden fnoer der duurgezworen trouw. — Hoor kortlijk dan 'tverhael van mijn beklaeglijk lijden, En treft misfchien mijn tael, mijn laetfte tael, uw hart, Veracht dan 't nietig goud, en leer die klip vermijden ; 't Goud was alleen de bron van mijn te wreede (mm. — 'k Ontvong  i76 POËTISCHE 'k Ontvonguwgruwzaemfchrift Wat uicfpraek moest ik lezen! 'k Zag fiddrend op het blad dat deze tijding bragt: „ Eucharia! ik kan, ik zal nooit de uwe wezen, Eene andre heeft mijn hart, mijn trouw reeds in heurmagt". Eene andre heeft uw hart;... Amyntor!... welke woorden!... Eene andre... gilde ik uit, is 'tmooglijk?... Hemel! ja! 'k Bemerk de kluifters, die uw wufte ziel bekoorden , Het goud had u ontroofd aen uwe Eucharia. — Toen drong tot in dit hart, dat altijd voor u blaekte, Dat brandde door de reinfte en allerteêrfte min, Wanneer 'tzich in uw trouw zo fchuldeloos vermaekte, Toen drong tot in dit hart een kille fiddring in. Ik, die zo menigwerf, van teêrheên ingenomen, Op uwen boezem zwijmde en tranen heb geftort, Toen 'k,op uw' eed gerust, mijn'heilftaet dacht volkomen, Ja de eeuwigheid in duur voor uwe min te kort, Ik kon geen' enklen traen tot hartverligting lozen, 'k Verftijfde als koud albast op 't eigen oogenblik, Mijn bloed Holde in zijn' loop, geen maegdelijke blozen Doorgloeiden wang of mond, beftorven van den fchrik. Ik  MENGELSTOFFEN. m Ik zuchtte en zeeg ter neêr... ach! waer ik nooit herrezen, Had de allerëerfte zucht, die 'kaen uwe ontrouw gaf, Mijn laetfte mogen zijn, mijn doodfnik mogen wezen, En de overgang der rust in 't rustverfchaffend graf. — Maer neen. - Noggrooter ramp was mij opaerd befchoren , . Ik zag mijn kracht vernieuwd— Verfchriklijk tijdgewricht!Uit welk angstvallig brein is deze fchrik geboren? Dus dacht ik, welk een droom benevelt mij 'c gezicht? Amyntor ongetrouw! - Amyntor mij begeven ! - Amyntor, zo vol drift, zo vol van tederheên, Zou, - om wat reden toch ?- door 't nietig goud gedreven! Verdwijn,verbeeldingskracht! het is onmoogiijk. - Neen. Verzink; fmoor eeuwig; fmoor, verfchriklijkfte aller dromen! Keer, keer nooit weer terug! - verbijftring! valfche waen! Amyntor ongetrouw! - kan 't denkbeeld in mij komen? - Amyntor! - maer, ö God! mogt ik 't in twijfel flaen.Nog wankelde mijn geest, ik dacht mij nog bedrogen, Maer 'k zag't verradend fchrift, ik las het andermael; En tevens andermael verduiflerden mijne oogen. — Rampzaelge Eucharia! - wat ijsfelijke tael! - VIII. Deel. z a Amyn-.  I7g POËTISCHE Amyntor! — doch waertoe u bij de afgrijslijkheden Van mijne onmeetbre fmart en aekligst lot bepaeld? Een koude doodsangst werkt op mijn verzwakte leden, Een ijzing treft mijn hart zo vaek'tmijn mond herhaelc — Een zoete kalmte poosde een wijl mijn zwakke zinnen, Toen knielde ik voor den troon van Goëls heerlijkheid, Mijne afgefloofde ziel zocht Jefus troost te winnen, 'k Bad uw vergifnis af bij de Oppermajefleit. 'k Befloot mijn' rampfpoed met een taei geduld te dragen, 'k Gafme over aen \ beftuur van 't mij vervolgend lot, Uwe ontrouw doetgeflaêg mijn' boezem zwoegen, klagen, Maer 'k volg gedwee den wil, den wijzen wil van God. 'kMoet, als een fchaemle wees, den troost der oudren derven, Het treffendst harteleed heeft mij nog jongst gedrukt, 'kZag, weenende om heur'hals, mijn lieve Moeder flerven, En bij deez' harden flag wordt gij mij ook ontrukt! — Maer 'kdacht getroost te zijn. — Dan, mijn beminnend harte Gevoelt te veel de kracht van pligt en eed en trouw, ■k Bezwijk bij 't wreed gevoel der onüitdrukbre fmarte, 'kZie haest mijn levenseinde en 't einde van mijn' rouw. — In  MENGELSTOFFEN. i?9 In 't laetfte tijdftïp van mijn ongelukkig leven Klopt mij de boezem nog voor u, voor u alleen, Ja, wen ik flraks mijn' geest in Jefus hand zal geven, Stort nog mijn hart voor u de vuurigfte gebeên. Amyntor leev' gerust, gezegend, vrij van plagen, 't Gewisfe zij hem nooit ten beul door 't zelfsverwijt, Hij flijte met zijn gade in vreê de zoetfte dagen, ó God! vergeef hem 'tkwaed, ik fcheld hem alles kwijt.— En, kan mijn laetfte wensch nog indruk op u maken, 'k Verlaet dan blij te moê deez kommerbarende aerd; Ze is deze: leer de drift van 'tgoudziek hart verzaken, En acht de deugd veelmeer dan al de fchatten waerd: Befteed den rijkdom, door de Godheid u gefchonken, Tot nut, tot heilzaem nut van uw' natuurgenoot, Veracht den valfchen fchijn, wier glans u wist te ontvonken, Dat gij voor eed en pligt hardnekkig de ooren floot, Dat gij de teêrfte min, die immer boezem griefde, Verachtte, en mij ten prooi aen 't vreeslijkst jammer gaf, Dat - waertoe meer gezegd? - leer zuivre menfchcnl efde; Dien God door wel te doen, maer zweer den Mammon af. z * De  i8o VOÈTISCHÊ' De fchaemle weeüw en wees te trooften in het lijden y Den grijsaerd, afgezwoegd in nijvre bezigheên, Den kranken wel te doen, den treurgen te verblijden, Dit is der rijken pligt, dit zij uw doel alleen. De grootfte winst van 't goud vindtge in de dankbre harten , Van hen, die uwe hulp verkwikt heeft en getroost. — 'k Heb nu mijn hart ontlast, ftraks eindigen mijn fmarten, 'k Vind vrede in mijn gemoed, dat om geen misdaên bloost. Straks is mijn wensch vervuld, 'k gevoel mijnlterfuur nadren, Reeds wacht mij deenglenrei, reeds is mijn plaets bereid, Reeds ftolt het vlietend vocht in mijn verflappende adren ; Mijn Jefus! reikmeuw hand. — ö Zalige eeuwigheid! — 7- W. B. 3. ir. u Het onrijm, uit het werkje, getijteld: Brieven van Jlerven-■ den aen hunne overblijvende vrienden, vrij gevolgd. ZIEL STERKENDE  MENGELSTOFFEN. xSl ZIELSTERKENDE OVERDENKINGEN IN 'S LEEVENS WISSELINGEN. Hoe broos, hoe kort van duur is 't wisfelvallig leeven > Helaas' wat is de mensch, wanneer Gods hand hem treft Straks moetenwe op haar wenk den adem wedergeeven, « En, ach! waar is 'er die dees waarheid recht befeft? ❖ # Lagcht ons de voorfpoed aan en dartlen zijn gefpeelen Eevallig om ons heen, hoe flreelt ons dat vermaak! Men denkt aan nood noch dood. In vriendenfmart te 'deelen Is, wen de weelde ons vleit, veelal de vreemdfte zaak. * Maar koomt de tegenfpoed ons op zijn beurt befpringen, Schent hij flechts eene van zijn kwaaien op ons aan, Straks kwijnen moed en vreugd; daar angften ons omringen Roept vaak 't beklemd gemoed: ach! 't is met mij gedaan! Z 3 Alleen  182 POËTISCHE Alleen de Christen, die voor 's Hoogden hand mag bukken,. Wiens kinderlijk gemoed Gods wijze tuchtroê vreest, Erkent, hoe zwaar het kruis zijn fchoudren ook moog drukken, Gods trouw, zijn Vaderzorg, met een' gelaaten geest. * <£• Waarom, o Vrienden! dan in druk zoo neêrgeilaagen! 'c Is immers wijs en goed wat God zijn' kindren zendt. Datwe achter onzen Heer het kruis dan vrolijk draagen, Die, wat ons drukt of dreigt, het al ten goede wendt. Och! leerde ons al het leed, 't welk immer ons moog' naaken, Dat wij verganklijk zijn: ja, fterven is ons lot. Dit doe ons toch met ernst voor onzen heilltaat waaken, Dit maake ons los van 't aardfche, en vest' de hoop op God. * Zoo kunnenwe eens getroost, volmoeds, hetleeven derven, De dood baant ons den weg ter blijde onfterflijkheid; Wijk, aarde !. .. God zal ons een beter goed doen erven In 't eeuwigjuichend lijk, door Jefus ons bereid. # «£■ Wat opdeezwentlende aarde ons ftreelen mooge of kwellen, Zijn geest zij ons ten gids tot in den jongden nood, Hij leere in lief en leed ons onze dagen telhm, Zoo wordt onze avond licht, zoo leevenwe in den dood. A. 'iG. ceb. V. D. A. D. S.  MENGELSTOFFEN. 183 g% D E* MINNAAR B IJ EEN BEEK. 'k 1B> en u gelijk in veele trekken, Zagt beekjen! welk dit dal doorvliet, Uw helling blijft naar 't zelfde ftrekken: Mijn neiging ook verandert niet. Uw ftil gemurmel ffreelt mijn ooren; Nooit golft gij met een woest gebruisch: Als ik mijn liefdeftem laat hooren, 't Is ook met zulk een zagt geruisch. «H» <.^> <. ^> D E HELDENMOED, 13e roem van 't Heldenkoor doet mijne zangfter zingen; Hun moed is 't onderwerp van mijn befpiegelingen. Wijkt, laffe zielen! wijkt, uw lof begeer ik niet, Voldeed mijn zang uw' fmaak, 'twaare een verachtlijk lied. Maar gij, doorluchte rei van waarlijk groote Helden, Die 's Lands hiftorieblaên van uwen roem doet melden Schenk Iuifter aan mijn' zang bij deez verheven taak, Bellier mijn zwakke veer, het geldt uw eigen zaak. Zou hier vermetelheid, die vesten durft beklimmen, En vuur en zwaard veracht, fchoon zij den dood ziet grimmen, Zou dolle woede, die alöm den fchrik verfpreidt, In 't edel Heldenkoor de glorie zijn bereid ? — Aa a Dan  i88 POËTIS CHE Dan wordt een ftout Soldaat, die vegt om buic te fchraapen , Door zijn vermetelheid ras in een' Held herfchaapen, Is 't woeden dapperheid? dan worden Tijgers vroed, En koeftren in hunn' aart den waaren Heldenmoed. — Zulk klatergoud bekoore aan laage ftervelingen; Het zou voor 't redensöog vergeefs naar glorie dingen; En, wordt dit woelend vuur in 't oorlog al gevierd, 'tls, als een waare Held het naar zijn doel beftiert. — Een groote geest, die zich getrouw naar 'tfpoor van reden En godsdienst richt; verfierd met nutte kundigheden ; Die voor zijn menfchenmin één leeftijd vindt te kleen, En dies nog groot wil zijn door volgende eeuwen heen; Die, als hem voorfpoed ftreelt, in pracht noch zinvermaaken De waarde zijner ziel, haar grootheid zal verzaaken; Die, wen de donder loeit, de tegenfpoed hem treft, In grooter luider blinkt, zich meer en meer verheft; Die in den bangfïen nood, als alles fchijnt verlooren, Bedaard, de middlen weet ter redding op te fpooren; Die geen verfaagtheid kent, maar, fteeds zichzelv' bewust, Vertrouwende op Gods hulp, in eigen kracht berust. — Die,  MENGELSTOFFEN. 189 Die, die alleen, verdient den naam van Held te draagen. — Wie waarlijk groot wil zijn moet zulk een doel bejaagen. — Treft, dierbre Landgenoot! u deeze beeldenis? Triumf! daar dit een fchets van Neêrlands Vader is. Ja, 'k kon in Willems beeld die goddelijke trekken Van grootheid, menfchenmin en zielefterkte ontdekken; Een geest, wiens denkenskracht zulk een ontwerp omvangt, Waarvan de Naneef nog de zoete vrugt erlangt; Een geest, wiens fterkte tart en Spanjes magt en listen, Die Neêrlands ondergang de waereld durft betwisten; Die, door de tegenfpoed gelouterd, grooter wordt, Hoe feller de onweersbui op 't veege Neêrland ftort'; Ja! ieder lofgezang, ten hemel opgeheven, Doet zijn gedachtenis in onze borst herleeven: 'k Hoor nog die eedle zucht, die in zijn' boezem brandt, Die zucht, „ o God! befcherm het dierbaar Vaderland". Koom, waarde Landgenoot! hij zelf is ons onttoogen, Omarmen wij zijn beeld, door dankbaarheid bewoogen, En dat een teedre traan aan al de waereld toon' De grootheid van dien Vorst, en 't waare heldenloon; Aa 3 Leer  ipo POËTISCHE Leer daar uw teder kroost zich groote zielen vormen; 't Herdenken aan zijn deugd leert hun des waerelds ftormen Verduuren; ja aan u, die zulk een voorbeeld mint, Betrouwt het Vaderland en krijgs • en ftaatsbewind. 'sLands Vaadren houden 'toog op u alleen geflagen, Als 't wreede monlïerdier des oorlogs op koomt daagen ; Dan roept gij, daar de moed in uwen boezem brandt: „ Ik fterve of triumfeer' voor 't dierbaar Vaderland "! Of — ftelt 's Lands nut u bloot op de ongeftuime baaren, Aan 'cweifflend zeegeluk, aan duizenden gevaaien, Dan ploegt gij onbefchroomd den breeden octaan: Al doet het woeden van een' hevigen orkaan Matroos, door vrees benard, de bangfte zuchten flaaken, Van 't hobblend zeekasteel en wand en masten kraaken, Ja, fchoonge in eiken golf de fchipbreuk naadren ziet, Gij blijft uzelf gelijk, de moed ontzinkt u niet. Of— zienwe u aan het roer van 's Lands bellier verheven, Dan flijt de burgerftaat een vrij en vreedzaam leeven; Uw wijs beleid, uw trouw, uw groote deugd ten loon, Vlecht elk voor uwen naam eene eeuwge gloriekroon. — Doch,  MENGELSTOFFEN. i9i Doch, fchoon het hoog bewind, de fchittrende eerlauwrieren Den moed van eenen held in 't oog des volks verfieren, 't Is niet in groot gezag, in kundig krijgsbeleid, Dat zich dé waare moed alleen ten toone fpreidt; o Neen! zij die veracht in laage hutten woonen, Zien vaak gelegendheên om hunnen moed te toonen, En, hij die zich beheerscht, zijn drift in teugels bindt, Is 't die met meerder recht den fchoonften lauwer wint. J. C. LYCURGUS  r92 POËTISCHE LYCURGUS AAN Z IJ N E MEDEBURGEREN; EEN' JONGEN SPARTAAN, DIE HEM IN EEN OPROER VAN EEN OOG V, EROOFD HAD, ZIJNE MISDAAD GROOTMOEDIG VERGEEVENDE (*). Spartaanen! 'tis genoeg: Lycurgus is voldaan! — Uw moed, uw trouw, uw zorg heeft mij 't gevaar onttoogen. — Door gouddorst niet bezield, durft gij iets grootsch beftaan, En Lacedaemon mag op dankbre burgers buogen! — Gij kunt dat blinkend flijk, ö tlrijdbre heldenftoet! Daar 't niets dan lafheid baart, in uw gebied ontbeeren, En Spartes fiere jeugd, eenvoudig opgevoed, Zal door 'tverachtlijk goud haar grootheid nooit ontëeren! — De (*) Dit Oproer was ontftaan over de verdeeling der Landerijen, door deezen doorluchtigen Wetgeever van dit beroemd Gemeenebest ingevoerd, 't welk de Grooten, die, door eigenbelang bezield, zich weinig aan het Vaderland lieten geleegen liggen, tegen hem had verbitterd; terwijl het Gemeen, ziende 't bloed van zijnen Verlosfer ftrooraen, den fchuldigen aan de wraak van den beledigden overgaf, en zijn' dood vorderde. Zie aangaande deeze gefchiedenis Plutarchus in Lycurg.  MENGELSTOFFEN. I93 De deugd, de deugd alleen, in pracht noch praal verward, Maake al uw glorie uit!-haar fchoon blijve ons verrukken !- Zo lang de vrijheidsliefde uw eerlijk heldenhart Bezielt, zal nooit uw hals voor wreede kluifters bukken! — Neem dus, doorluchtig Volk! neem dus een grootsch befluk! Gij zijt voor 't Vaderland, niet voor u zelf, gebooren ! Veracht dan 't zelf belang , daar niets uw glorie fluit! De zucht om vrij te zijn moet ons alleen bekooren. — Geen onderfcheiden Haat kan dit Gemeenebest, Dat deugd en grootheid kweekt, ten top van eer verheffen; l Elk zij gelijk! deez' wet, zelf door natuur gevest In 't vrijgebooren hart, doet ons haar heil befeffen. — Ja: gij, gij flemtzulks toe, getrouwe Burgerij! — De Goón doen elk Spartaan door vrijheidsliefde ontgloeien! — Triomf! mijn Heldenvolk! gij ademt waarlijk vrij! Gij gruuwt, in 't ftaal gehard, met ons voor flaaffche boeien! Dan, daarge uw grootheid kent, moet ook de menschlijkheid, Geen woefle drift uw hart, dat dankbaar hart, bezielen! — Gij ziet de kroon der deugd uw fchedels reeds bereid: En, zoudtge, om luttel bloed, een' burger wreed vernielen f — VIII. Deel. Bb De  I94 POËTISCHE De jeugd worde ligt misleid; hij is uw Landgenoot! — Geen blinde woede doe van 't rechte fpoor u dwaalen! — Ik leef, en leef voor u! 't is edel, roemrijk, groot, Datge op uw eigen hart betoont te zegepraalen. — Gij eischt, dat, op mijn'last, des Jonglings fchuldig bloed Door 't wreekend flagzwaard worde op 't oogenblik vergooten; Maar, een verheven ziel, die hooger deugden voedt, Wreekt zich op eedier wijs, mijn dierbre Landgenooten! — * # * Treed roe, Meander' (*) 'kziegijzuchtvanfchaamteenfpijt; De vrees en wroeging twist in uw gemoed te gader; — Wacht echter uit mijn'mond geen bits, geen fcherp verwijt! Gij hoort, elk eischt uw' dood; — dan, ken Lycurgus nader! — Voelt gij uw dwaaling? — ja, — gij voeltze, en ftaat verfteld! Uw vrije ziel liet zich door woefle drift vervoeren; Gij werd het werktuig van de Staatkunde en 't geweld! — Dan: met dat al, — geen vrees moet ooit een' held ontroeren. — Mijn (*) Dus was de naam van deezen Jongeling: zie Flutarchus, op de aangehaalde plaats.  MENGELSTOFFEN. i9S Mijn wet fcheen ftreng; — maar, in een vrij Gemeenebest Moet nimmer burger voor zijn' medeburger vreezen ! — Of: zou dan de armoê in ons zegerijk Gewest, Omdat zij 'c goud ontbeert, flavin der rijken weezen? — Kan zulk een denkbeeld met uw Vrijheid ooit beftaan? — Neen: — laat ons 't eigendom geheel ter zijde ftellen! — 't Belang van 't Vaderland is 't goed van elk Spartaan. — Gij bloost! —En, 't volk verwacht, dat ik zal vonnis vellen! — Alcander! — ken uw' vriend! heb eerbied voor de deugd! — Wees vrij! — 't Is alles door Lycurgus u vergeeven! — 'k Eisch niets tot dankbaarheid van uw misleide jeugd: Dan, datge, als burger, voor het Vaderland zult leeven! — * * * En gij, ó flxijdbaarVólk! ontvonkt door zulk een'gloed! Laat dit mijn voorbeeld u de waare grootheid leeren! — Zoo zal dit vrij Gewest, dat niets dan helden voedt, Op al, wie 't ooit belaagt, door deugden triömfeeren! T. V. L, Bb 2 FREDERIK,  196 POËTISCHE FREDERIK, HERTOG y a n SAXEN, TOT DE RIJKSVORSTEN T E W O R M S M D X I X (*). N een, achtbreHoofden van Germanjes weitsch Gebied! Uw aanbod is te groot voor mijn gering vermoogen. Hoe duurme uw keus verpligt, 'k aanvaard uw hulde niet. 't Belang van 't Rijk wil thans mijn glori niet gedoogen. Wen Duitschland zich vermaakt in 't zoet genot der vree, Dan vordert onze roem een' Keizer aanteftellen , Wiens magt zoover niet ftxekt, dat hij een' aanflag fmeê, Die wisfen inbreuk op ons hoog gezag moet fpellen. Gansch (*) Zie Robcrtfon Charl. 5. deel 3. blidz. 84. enz.  MENGELSTOFFEN. ipf Gansch anders is het in een' tijd, als 't Vaderland Uitheemfche magt tot zijn verdelging aan ziet rukken, Die eischt een' Schutsheer van den hoogden Adelfland, Een' Vorst, wiens naam alleen des Vijands trots doet bukken. Wien uwer toch is 't nieuw, dat Mekkaas legermagt, Door Soliman beflierd, een held, gehard in 't krijgen, Door zege op zege fier, naar onze neêrlaag tracht, En 't rijk, van hulp ontbloot, weldra ten val doet nijgen? Zijn benden ftaan gereed om, als een foelie flroom, 't Al om te rukken, wat hun vrijen doortocht hindert, En hollend als een peerd, dat voortrent zonder toom, Te ftaaven, dat geen vrees hunn' dappren moed vermindert. Een vreemde omftandigheid eischt ook een vreemd befluit. Mijn arm is nu te zwak om zulkeen rijk te llieren. Wie onzer is bekwaam, dat hij den vijand fluit, En tefiens de orde in 't Rijk alom doe zegevieren ? 't Voegt grooter helden thans (verfchoont mijn vrije taal) Met hoop op 's volks geluk een Keizerskroon te draagen. Ons land is al té naauw, onze inkoomst veel te fchraal En ons gezag te kleen om zulkeen' flap te waagen. Bb 3 Neen,  ïos POËTISCHE Neen, ftellen wij belang in 't heil van 'c Vaderland, Bedoelen wij zijn' ramp, het Turksch geweld, te keeren, Is ons zijn bloei tot eer, zijn onheil ons tot fchand, Dan moet of Karei of Francois nu 't Rijk regeeren. Die beide Vorften, zoo naarijvrig, zijn gefchikt Om ons in dit gevaar voor overlast te dekken, Hun talloos heir, waarvoor geheel Europa fchrikt, Zal vrees bij Soliman en moed in Duitschland wekken. Wijl echter Spanjes Vorst bij ons is opgekweekt, Wijl Maximiliaan hem erfgoed heeft gefchonken, Waardoor hij ook als Lid, als Rijksprins voor zich fpreekt, Wijl zelfs zijn eigendom eerst lijdt door de oorlogsvonken, Koomt mij zijn grootsch verzoek wel ver 'taanneemlijkstvoor. 'cis waar, Francois is ook bedeeld met kloeke gaaven, De deugd verzelt zijn fchreên, de glorie wijst hem 'tfpoor, Hij draaft vol heldenmoed in 't loflijk perk der braaven. Maar, in geboorte en taal en bloed een vreemdeling, Zal nooit de Duitfcher hem, als Spanjes Koning, achten. Dit 's de oorzaak, waarom ik mijne eerzucht thans bedwing, En voor 't belang van 't Rijk naar Kareis eer moet trachten. R. V. S.  MENGELSTOFFEN. i9q <•*•> <■*■> FILIPS VAN MARNIX9 HEER van SINT ALDEGONDE, uit last van prinse WILLEM den EERSTEN, aan 's LANDS STAATEN, VERGADERD TE DORDRBCHT OP DEN ipden VAN HOOIMAAND I 5 7 2. ó CjTij» die waakt en zorgt voor ons beroemd Gewest, Dat niets dan helden kweekt! Oranje, uw trouwe Vader, Erkent, door mij, uw zucht voor 'c vrij Gemeenebest; Voor u, voor 't Vaderland vol liefde en moed te gader! — Ik zag, Bataaven! 'kzag 's mans waarlijk groote ziel Zich zelf en ons, op nieuw, met wenschlijke uitkoomstftreelen; Ja, 'twas uw Vrijheidsmin die 'theldenöog beviel: Getroost met Neêrlands Volk in lief en leed te deelen. — Gij  200 POËTISCHE- Gij toonde, en dit 'sgenoeg, watge in den boezem voedt! Gij toonde uw' afkeer van den zielendwang van Spanje. Geen looze vleitaal wint op 't welverlicht gemoed, Vol haat op Alva, en vol liefde voor Oranje ! — Dit, dit vervult zijn hart met waare dankbaarheid! Een hart, aan't vrij Gewest, belangeloos, verbonden: Een hart, dat bij Filips der Staaten recht bepleit, Door dien verblinden Vorst te jammerlijk gefchonden! — En, daar de Belg den Prins, in 'sKonings naam, erkent, Ten fpijt des Hertogs en der Kastiljaanfche Grooten, Heefc hij voor 't zuchtend Volk, geen haatlijk juk gewend, Op nieuw een grootsch beftaan met 's Hemels hulp beflooten ! Volhardt dat wakker Volk in trouw voor 't Vaderland ! — Geen Batavier moet thans, of moeite , of rijkdom, fpaaren! — De Vrijheid vordert zulks: de Vrijheid, welk een pand! — En wie, daar 'tdeeze geldt, kon ooit u evenaaren! — Geen tong, hoe wel ter taal, ó Vaadren! melt de fmart, Die 's Prinfen ziel gevoelt, op 't zien der ongelukken, Die  MENGELSTOFFEN. iox Die Batoos Burgerij, van allen kant benard, Door 't bloedvergietend woên van Alvaas beulen, drukken! — „ Is dit (dus zuchtte hij:) is dit dat weelig oord, Dat, in een' vroegren tijd, mogt op zijn' luifler roemen? — Is dit mijn Leeuwendaal, waar, door geen dwang verftoord, 't Verfchil van Godsdienst nooit het braaf gemoed deed doemen! 'kHeb dan, 't geen ik bezat, vergeefsch voor u verpand, En, 't aan den Soudenier, tot uw behoud. gegeeven! — Dan, zulks waar niets:-zagik, oogflreelend Nederland! Zag ik de Vrijheid op Bataaffchen grond herleeven! — Zag ik , ö Lustprieel van 't uitgebreid Euroop! Aloud en wettig Erf van held Civilis Zoonen! U van het juk verlost! - ja, - mogt, wat blijde hoop ! Uw Graaf, gelijk weleer, zijn'pligtaan'tvolk betoonen"! — Dan rees de fchoonfte dag voor Neêrlands grooriten held! Zag hij dat dierbaar Volk, ö Vrijheids Voefterheeren: Die haar uw hulde biedt.' beveiligd voor 't geweld Vanmonfters, die, wat recht en heilig is, ontëeren"! Zo denkt, zo fpreekt een Vorst, die 'tall' heeft opgezet: Hij zal, in naam van Flips, Toledo's trotsch bevechten, VIII. Deel. Cc 0pdat  202 POËTISCHE Opdat zijn arm het woên van dien Tijran belett', Ja, Spanje uw Vrijheid eere en 's Lands gefchonden rechten! — Zijn trouwbragt, tot dat einde, een oorlogsmagtbijëen.— Hij hoopte uw' fleren moed hierdoor op nieuw te ontvonken! Maar, vond hij ergens hulp bij de Eedlen of de Steen! — Helaas! — hij zag zijn heir van man tot man geflonken; En, nog, — hoe 'c ook moog' gaan, verlaat Oranje u niet. ö Neen: gelijk een rots in 't midden van de baaren, Bleef hij, die Alva, noch zijn beulenrot, ontziet, In deezen Staatsörkaan, op hooger bijftand flaaren! — Hij, die geen enkle zucht eens burgers kan weêrftaan, Was reeds bedacht, om 't woên des Spanjaards aftewenden: Toenge, aan het hoofd van 't Volk, Oranje toegedaan, Hem all' uw fchattenboodt, voornieuwtewerven' benden! — Zijn taal ontvonkte in 't hart de aloude heldendeugd Van Teutoos roemrijk kroost voor haardfteede en altaaren: Ja, 'k zag, vol vuur en moed, Germanjes ftrijdbre jeugd Zich onder zijn banier in 't perk der eer vergaêren. — In 't kort: zijn zorg bragt rasch een leger op de been, Om, zo God wil, u van het knellend juk te vrijden: Of,  MENGELSTOFFEN. 203 Of, aan der Steden recht, door 't wreed geweld vertreên, Den laatften droppel van zijn vorstlijk bloed te wijden! — Dan: — hier dient niet gemard: betaaling moet gefchiên: De held verwacht, wat voor 'sLands redding wordt beflooten! — Nog lagcht de hoop u aan: wilt"gij hem bijftand bién! — Befluit! — en denkt aan 't bloed, door Al va wreed vergooten! — Eén oogenblik verlet wordt nimmer weêr vergoed! ■— En, wie, wie zal dan 'tzwaard der Dwinglandij bepaalen? — Oranje wijdde aan 't Land vergeefsch dan goed en bloed: Ja, moet, met fchande en fmaad, in zijn belofcen faalen! — * * * Maar, neen:— Godlof!— zolang'tvermoogen niet ontbreekt, Zult gij, ('k zie 'tin uw oog!) zult gij uw' fchat befteeden! — 'k Wacht, daarge 't heldenvuur in 't Hollands hart ontfteekt, Thans alles voor den Prins van uw genegenheden! — Wilt echter nu, ja nooit, aan buitenlandfche magt Het minfte plekje gronds, hoe kleen 't ook zij, verpanden! — Neen: — dat elk Batavier dien duuren pligt betracht, En, Nasfaus volk betaal met winst van eigen handen! — Cc 2 Geen  204 POËTISCHE Geen trotfche Gal of Bric worde ooit door ons vertrouwd, Noch de een, noch de ander, is gezind, om 'c minstee waagen;— Dit, dit beproefde Oranje , en heeft voorlang befchouwd, Dat zij, fchoon vleiënde, 's Lands Vrijheid fnood belaagen ! — Blijft dan, ó Vaadren! bij het eensgegeeven woord! — 't Zijn Hechts drie maanden, datge aan 't heir u zult verbinden;— 't Vliegt op den Spanjaard in, door heldenroem bekoord: Ja zal, 'k verzeker'tu! zich alles onderwinden. — ö Dat de vroomfte held uw bijftand rasch geniet! — Wat vreugd! — gij zijt gereed voor handvest, recht en wetten, Uit liefde tot Oranje en 't zuchtend Landgebied, Niet flechts uw'rijkdom, neen, ook 't leeven op te zetten! — Ik wacht met eerbied dus, ö wijze en achtbre Raad! Een recht Bataafsch befluit voor uw geliefdfte panden, De Vrijheid van 't gemoed, de Vrijheid van den Staat! — Geen Nederlandfcfce ziel erkenne ooit flaaffche banden ! T. V. L. CORNELIS  MENGELSTOFFEN. 205 CORNELIS DIRKSZOON A E n G R A E F LODEWTJK van NASSAU. Heldhafce Lodewijk! Oranje fchept weêr moed: Laet u dus 't krijgsgeweld van Alva niet vertfaegen ; Hoe fel die aerrsciran op onze Vrijheid woedt, Gij moogt thans meer dan ooit een' nieuwen aenflag waegen. Gewis , nu zal de Prins dien trotfchen dwingeland Welhaest geheel verflaen: Bosfu is reeds gevangen, Zijn fchip! ja zelfs de vloot roemruchtig overmand. Ik deed, in aller ijl, den Staet dit nieuws erlangen, En fchrijf thans ook aen u deez' letters van mijn kiel, In denk, datge u tot nog te Frankfort zult onthouên. Wat blijdfchap.' welkeen heil voor mijne vrije ziel, Indien ik eerlang u in Holland mag aenfchouwen! Cc 3 Hoe  205 POËTISCHE Hoe 'c zij, ontvouw mijn' brief en lees deez' blijde maer, Opdat u onze trouw en dapperheid moog' blijken. Schep moed! wij tarten hier het fchroomelijkst gevaer, En zullen, braeve held! Oranje nooit bezwijken. — Toen Alva 't hoog bewind der uitgeruste vloot, Met trotfchen overmoed, Bosfu had opgedraegen, Stond heel Noordholland in den hagchelijkften nood, En dorst, met kleene magt, geen' feilen zeeflag waegen, Dus zinkt men fchip bij fchip voor Pampus in het Y, Om hem den overtogt ondoenelijk te maeken. Bosfu vlamt naer den buit, — zet all' zijn zeilen bij, En weet 'er tusfchendoor of over heen te raeken. Dan, dit verbluft ons niet: — wij neemen kort befluit; Ik voel mijne oude borst door heldenvuur bezielen: Men rust te Hoorn en ook te Enkhuyzen fchepen uit, En brengt een vloot bijeen van vierentwintig kielen. Ik Heek hiermede in zee, terwijl het breede ftrand Door 't fchel gejuil weergalmt van duizend duizend menfchen, Die, uit een zuivre zucht voor 't lieve Vaderland, Ons kloek beleid en moed en overwinning wenfchen. Wij  MENGELSTOFFEN. 207 Wij zetten 't onderwijl recht op den vijand aen, En branden op hem los. — de zee krioelt vanfchepeti: Ik zie den dappren Til en Trijntjens moedig flaen, En 't fchip van Schuilenburg, verwonnen, medefleepen. 't Noordhollandfche oorlogsvolk durft zelfs een kleene kogg', Ten fpijtvan'tSpaenschgeweld, naer't Admiraelfchip ftieren. Bosfu houdt deinzende af, maer vindt geen open log: — De vlooten blijven lang dwarsch door elkandren gieren. De ftrijd wordt algemeen. — elk fchip ftaet als in vlam. — De kogels fnorren ons van alle zij' om de ooren. 'kRoep: „mannen! helden! wreekt den moord van Rotterdam! „ Zo gij deez' flag verliest, is heel het Land verboren ",— 'k Zag nooit verwoeder ftrijd. — men zinkt of overwint. — Wij fchieten zeil en treil van fchip bij fchip aen flentren, En, fchoon Bosfu 't gevecht met nieuw geweld begint, En onöphoudlijk vuurt, hij durft met ons niet entren. Vest krijgt de volle laeg, en wordt van allen kant Geweldig aengeransd, geteifterd en doorfchooten, Terwijl men nevens hem vijf fchepen overmant, Daer andren, door 't geweld der zee, te barften ftooten, En  2o8 POËTISCHE En dus, op éénen bof, met al het volk vergaen. — God lof! wij krijgen hulp van onze Stedelingen. Enkhuyzen en ook Hoorn brengt volk en voorraed aen, Daer wij den Admirael der Spaenfche vloot omringen. 'k Sein Trijntjens, Boer en Bak; elk (temt: „ of nooit of nu Fluks ftreef ik met mijn kiel door kogels, vuur en dampen, En gae mijn hopliên voor, zóó moedig, dat Bosfu Mij niet beletten kon om hem aen boord te klampen. Bak volgt mij: entert fluks den Graef aen de andre zij'; De dappre hopman Boer legt zich aen de achterfteeven , En Trijntjens voor de boeg. in deezen ftand zijn wij, Al vechtend, met Bosfu, tot dicht bij Hoorn gedreeven. Hij ftaet in 't harnas en met uitgetoogen zwaerd, Schreeuwtwoedend:„vecht!flaetdood!Toledo roemt uw daeden". Ruykhaaver toont zijn' moed en onverfchrokken aert, Helpt onzen vlooteling kanon en basfen laeden, En fchiet met eigen hand de Spanjaerds voor den kop. Jan Haaring, ligt zult gij deez' koenheid naeuw gelooven, Vliegt, door des vijands vuur, langs 't wapprend touwwerk op, Koomt, met de Spaenfche vlag, als in triomf, van boven. Dan  MENGELSTOFFEN. 209 Dan, ach! hij moecdeez' daed betaelen met zijn bloed.— 'k Werp ongeleste kalk den vijand in zijn oogen. Nu ftrijdtmen man voor man moorddaedig en verwoed; Maer niemand onzer zwicht voor Alva's krijgsvermoogen, o Neen ! wij houden zee en flaen fchier alles dood. Bosfu ziet heel zijn fchip bedekt met Spaenfche lijken. Hij vindt geen uitkoomst meer, hoopt vruchtloos op zijn vloot, En moet, dus afgeftrecn, zijn Admiraelsvlag ftrijken. Hij treedt hierop met mij in onderhandeling: Eischt graeflijke eer voor hem, zoolang hij blijft gevangen, En 'tlijf voor al zijn volk. 'k beloof hem dit beding En heb zijn zwaerd en ftaf reeds aen mijn mast gehangen. — Dus viel die fiere Graef, o Vorst! in ons gewoud, Met veertien helden en driehonderd vlootelingen; De rest is ons ontvlugt of zonk in 't golvend zout; Nu hoop ik Rol in 't kort tot de overgaef te dwingen. Ik waeg mijn' grijzen kop voor 't dierbaer Vaderland: Zou Alva ongeftraft de vrijheid onderdrukken !... Foei! dat die Spaenfche beul, met woedend onverftand, Den Koning dus vervoert door zooveel gruwelftukken. VIII. Deel. Dd HelaesJ  210 POËTISCHE' Helacs! al vallen wij zijn Majefteit te voet, Al blijft en Staet en Prins haer om de vrijheid fmeeken, Niets helpt: Toledo moordt vergiet het edelst bloed, En dwingt ons om zijn woên met fier geweld te wreeken. Gij zwerft als balling 's lands, doorluchte Lodewijk! Maer hoop op 's Hemels gunst: ik heb Bosfu verflaegen, Ligt vindt gij meerder hulp in 't vrije Duitfche Rijk, Om al het Spaenfche volk uit Nederland te jacgen. De vrijheid lagcht ons aen, — wij fteevnen naer de ftad; Hoe blij zal 't dapper Hoorn ons nu verwellekoomen! Vaerwel! 'k ben door den ftrijd, oNasfau! afgemat; Maer denk niet, dat de moed aen Dirkszoon is benoomen! o Neen: hij volgt zijn' pligt als hopman en foldaet. — Oranje redde eerlang den onderdrukten Staet! G. B, AAN  MENGELSTOFFEN, an AAN M IJ N VADERLAND» 2^ ou iets op 't wereldrond mij meer dan gij bekooren? Heeft iets in 't gansch heelal meer aanfpraak op mijn hart Uan gij, mijn Vaderland? neen, op uw' grond gebooren, Is ook uw heil mijn heil, uw fmart mijn eigen fmart. Dit eischt gij, en met recht: geene eeuwen zagen immer In 't vruchtbaar Afiën of goudrijk Africa Of wijdberoemd Euroop' — ja, mooglijk zien zij nimmer, Zolang de wereld ftaat, uwe echte wedergaê! De drifc voor 't Vaderland, 't is waar, is aangebooren: Geen volk, hoe woest en wreed, of't kweekt die teedre zucht. Door haar kan 't barre noord den Samojeed bekooren, Door haar bemint de Moor zijn halfverzengde lucht. Dd 2 Dan,  2I2 POËTISCHE Dun,'tis geene enkle drift, die ons deez' taal doet fpreeken; Neen, dat de rede zelf voor mij hier 't vonnis ftrijk'! Gij ook, o Godsdienst! want in Neêrlands vrije ftreeken Vondtge in uw ballingfchap een toeverlaat en wijk; Hier rees, toen alles lag verzonken in het duifter, In fpijt van trotfchen Flips en 't Inquifuierot, De fchoone waarheidzon op nieuw met glans en luister En fchijnt nog heden, door de gunst van Neêrlands God. Gij ook, o hemeltelg! o Vrijheid! lust van 'tleeven! Zaagt in 't Bataafsch gewest de martelvlam gebluscht, De dwinglandij verjaagd, u op den troon verheven, En 't heilig recht herfteld met de algemeene rust. Straks zag men koopvaardij en nutte zeevaart bloeien ; De rijkdom van het ocst en west en zuid en noord Kwam door Gods milde gunst in onze havens vloeien , Met alles wat het oog des ftervelings bekoort, De fchoone wijsheid met haar' ftoet van wetenfchappen En vrije kunften zag heur' tempel hier gefticht; Men klimt naar 't eergeftoelt' langs hooge glorietrappen En fchat de zwaarfte moeite in 't lof lijk eerperk ligt. Hier  MENGELSTOFFEN. 213 Hier heef: de Poëzij ook haar geliefde chooren, Zo wel in 'tgrootsch latijn, als Hollands rijke taal; Hier boeit zij onzen geest, verrukt de luiilrende ooren En toetst de fijnfte tong op 't edelst kunstönthaal. Gij draagt ook uwen roem op Catoos en Camillen En eedle Fabiën, heldhaftig Vaderland! Men zag den woeften krijg vergeefsch zijn kracht verfpillen: Hun arm, hun trouw, hun deugd verwierf u de overhand. De blijde zege volgde uw legers en uw vlooten; De wijde wereld werd met uwen lof vervuld: Hoe dikwerf zag men^'t hoofd van Neêrlands fiere grooten En Admiraalen met een' zegekrans gehuld l Is zulk een Vaderland niet waardig dat men 'tloove, Dat elk het hartlijk lieve en aan zijn' eisch voldoe, Zijn recht en wetten eer', het vuur der tweedragt doove, En , 't zij met zwaard of pen, verdaadige en behoê ? Ja, gadeloos gewest! — och dat uw voorfpoed groeïe! 'tOranjefnoer verbinde uw pijlen hecht aaneen! De lieve vrede keere! uw nutte handel bloeïe, Zo ver men volken kent, door alle de eeuwen heen! Dd 3 ifr. K.  2i4 POËTISCHE D E LIEFDE. H oe dwaas is toch de jeugd! Een oogenblikje vreugd Koopt zij al menigwerf voor duizend droevige uuren; Daar zij de rampen tart, En, met een moedig hart, Ter liefde van een niet, gevaaren leert verduuren. %g£ %g£ Wat zeg ik, van een niet? — De min is immers iet, Dat ons de grootfte vreugd op aarde kan bewerken? Zij voert den ftervelirig, Uit zijnen engen kring, Doortinteld van gevoel, in 's hemels ruime perken. Opregte  MENGELSTOFFEN. 2I5 Opregce min verfmaadt De fchraapzieke eigenbaat; Zij, kan aan 't edel hart een nieuwe grootheid geven. Ja, vaak is 't laag gemoed, Bezield door heuren gloed, Ten allerhoogften top van edelheid verheven. *^ Zij ftaat wel vaak 't gewoel Des wreevlen nijds ten doel. De laster poogt fomtijds heur' nektar te vergallen. Zoo tragt de dolle dwang, Genoopt door vuig belang, Haar dikwerf in de groev' der ramp te doen vervallen. *h&t %h0 %0 In weerwil van dat al Staat ware Liefde pal. En, doet al eens de last des leeds heur' boezem zwoegen, Zij fchept weldra weer lugc En ftaakt het droef gezugt, Wantze is zichzelve een bron van 'i zuiverst vergenoegen. Ja,  ai6 POËTISCHE Ja, Liefde! gij alleen Schenkt de eêlfte zaligheên! Het hart, dat u niet kent, kent geen volmaakte weelde. Gij zijt de ziel der vreugd, De zuster van de deugd, Gij haat den fterveling, dien grove wellust ftreelde. %é£ Gij leidt Dametas in Bij zijne hartvriendin. Dan lagcht de zuivre vreugd bij eiken zijner treden. Naauw hoort hem Rozemond, Of op dienzelfden ftond Begroet zij haaren vriend met duizend tederheden. ^0 De fchoone bloost en lagcht, En drukt den minnaar zagt Het zegel heurer min, herhaalende, op de lippen. Hij ftamelt, ftreelt en kuscht, Daarze in zijn armen rust, En k fchijnt of hem de ziel ten boezem uit wil glippen. Hoe  MENGELSTOFFEN. ai7 Hoe ras vervliegt de tijd! Een onuitfpreekbre fpijc Is op het aangezigt van 't jeugdig paar te lezen. Vaarwel, mijn Schoone ! ik moet!... Zo fpreekt Dameet, en groet Zijn waardfle. Zou die groet ook wel de laatfte wezen? ^èM* Hij aarzelt; keert; blijft ftaan, En ziet haar nog eens aan. Daar zijgt hij andermaal op haren boezem neder! - Zij brengen de geneugt' Der reedsgenoten vreugd, Door een vernieuwde drift, in hunne zielen weder. Dan, eindlijk gaat hij voord, Terwijl hij 't laatfte woord, Verfmolten in een' kusch, op heuren mond doet kleven. Schier levenloos en ftom Ziet hij geduurig om, En wordt, bij eiken Aap, gefluit, terug gedreven. VIII. Deel. Ee Nu  318 POËTISCHE Nu wijken flaap en rust. Het denkbeeld van den lust, Zoo ftraks bij Rozemond in heuren arm genoten;. Het denkbeeld van dat zoet Wordt in zijn blij gemoed In onderfcheiden vorm wel duizendmaal hergoten. ^0 Nu brengt verbeelding hem Heur minnelijke ftem, Dan weer haar zoet gelonk voor zijn verwarde zinnen. Nu drukt hij haar de hand, Die door de Liefde brandt; Dan ftamelt Rozemond: „ ik zal u eenwig minnen "! Een ftugge Wijsgeer wraak' Dit goddelijk vermaak; Dat vrij een Aterling zijn zuiverheid verbaster': De vrugtenrijke deugd, Gevoed door deze vreugd, Schiet in het jeugdig hart heur wortels des te vaster. De  MENGELSTOFFEN. 219 De ziel worde uitgebreid. 'c Gevoel der menschlijkheid Wordt in 't verliefde hart uit tederheid geboren. Wie waarlijk mint, is viij. Geen vuige flavernij Der ondeugd zal de rust diens minnaars ooit verftoren. Ja, Liefde! gij alleen Schenkt de eelfte zaligheên! 'k Zal u fteeds in mijn dicht de vreugd des levens noemen; Terwijl de blonde jeugd Den invloed van uw vreugd Als 't aangenaamst gefchenk van 's Hemels gunst zal roemen. J. B. Ee 2 HET  sap POËTISCHE HET W A E R E VAEKGESTOORDE ECHTHEIL» G ij moogt, o vuige zielen! Voor 't wellustöuter knielen, En de ongebonden min Der wufte vrijheid prijzen, Een braef gemoed zal ijzen Voor uwen dwazen zin. DOCH Nooit  MENGELSTOFFEN. 22i Nooit kan het eenzaem leven Een waer genoegen geven, Als dierelijke lust, Verzeild aen Circes klippen, De walgchelijke lippen Der fnoode geilheid kuscht. Bij dartele Sirenen Is 't heil welrasch verdwenen; En 't ingebeelde rijk, Waerin ons 't los vertrouwen Een' hemel deed befchouwen, Wordt dan een heil' gelijk. Doch waer de zuivre liefde Twee harten ooit doorgriefde, En de onbevlekte deugd Het heilige echtdons fpreidde Voor 't jeugdig paer, bereidde Het lot de zoetfte vreugd. Ee 3 'tïs  222 POËTISCHE 't Is waer, de zachtfte banden Beknellen hart en handen; En 't huwlijksjuk valt zwaer Voor weeldrige aerdsgezinden: 't Volmaekte is niet te vinden, Hoe ijder daeröp ftaer'. Maer als men, met genoegen, Zich eenigzins kan voegen Naer zijnen evenmensch, En eigen zielgebreken Niet heilloos voor wil fpreken, Geniet men vaek zijn' wensch. * <*>■ Men weet, in 'c echteleven, Somtijds niets toetegeven, En durft, met onbefcheid, Zijns egaês feilen doemen, Schoon 't hart, zelf vuil te noemen, Voor erger zeden pleit. Hij,  MENGELSTOFFEN. 323 Hij, die in 's naeften oogen Geen' fplinter kan gedoogen, Zal, door een' balk verblind, Zijn heil nooit regt befchouwen: 't Is vreemd, als hij, door trouwen, Den waren vrede vindt. Men fchempt, door drift verwonnen, Veeltijds al te onbezonnen Op 't vrouwelijk geflacht: Doch wil 't vooroordeel bannen, En zie of 't rijk der mannen Ook wel zijn' pligt betracht. Als ijder, wuft van zeden, Zijn wispelturigheden Den ruimen teugel geeft, Wat wonder, zoo de weelde, Die de eerbre min ooit teelde, Nooit in zijn tenten zweeft! Maer  224 POËTISCHE Maer vindt men zich genegen, Om 's Hemels milden zegen Te troonen op zijn' echt, Elk zal in liefde blaken, En allen wrevel ftaken; Den twist' is 't huis ontzegd. * «$>■ Waer de eensgezinde harten Den voor- en rampfpoed tarten, Zal geene opregter trouw, Bij ongeveinsde vrinden, Op 't aerdrijk zijn te vinden, Dan tusfchen man en vrouw. Twee deugdrijke echtelingen, Uit minn' verëenigd, dingen Om ftrijd naer vrede en rust: Zij ijvren vroeg en fpade: 't Believen van hun gade Is al hun vreugd en lust. Nooit  MENGELSTOFFEN. sas Nooit fcheppen zij genoegen In 't onöphoudlijk zwoegen, Om vreemd en woest vcrmaek. Elkandren te onderfchragen, In blijde en droeve dagen, Is hun geliefdfte taek. Elk wil de huwlijkspligten, Hoe zwaer, getrouw verrichten, In God verheugd van geest', En imaekt reeds, hier beneden, De zuivre zaligheden Van 't eeuwig bruiloftfeest. Wie kan dit heil doorgronden En wenscht niet zich verbonden Te zien, tot aen zijn' dood? Wie brandt niet van verlangen, Om in zijn' arm te ontvangen Een deugdzaeme echtgenoot'? VIII. Deel. Ff Hij,  POËTISCHE Hij, die zijn hart voelt haken, Om zelf 't geluk te fmaken, En 't zijn vriendinn' te biên, Heeft hier den rijkften zegen, In eene vrouw', verkregen; Nooit zal hem 't heil ontvliên. Hij treft in 't huwlijksleven, Van leed en drukk' ontheven, Het wenfchelijkfte lot: Opregt en vroom van wandel, Verbreidt hij, door zijn' handel, Den lof van zijnen God. PR. L*. 216 D E  MENGELSTOFFEN* «27 D E TOLORANTE PRIESTER* "^^"anneer de naneef van Philip Q*) De Aartsdwingeland der Nederlanden, Zijn leevenskiel ftiet op de klip Des doods te berfte, toen de banden Der eendragt fcheurden rits van een, En, om 't bewind der fpaanfche rijken, Het felberoerde Europa fcheen Een berg, een Ararath van lijken; Was (*) Karei de tweede, Koning van Spanje, wiens overgrootvader was Philippus de tweede, ftierf in 'tjaar 1700, op welken dood de langduurige fpaanfche fuccesfieöorlog volgde. Ff a  aa8 POËTISCHE Was toen een priefter aan den kant Van Doornik of van Dendermonde, Of moogelijk bij Luikerland, (Hier in te feilen is geen zonde,) De zaak is toch niet minder waar, En fchoon ikze iets moet embelleeren, 'k Hoopze egter aan uwe aandacht klaar En duidlijk te anatomizeeren. Dees paap, welke in een focieteit, Die voor des naaften welzijn waakte, Geneegen tot menschlievendheid, Zich even zo noodzaaklijk maakte Als 't vroedwijf op 's lands oorlogsvloot, Die, naar zijn oordeel, 't best zich weerde, Wanneer hij, om zijn daaglijks brood, De Geuzen helwaarts biljetteerde, Had nimmer als een zendeling Gehuisvest bij de zwarte bende, Dus baart het geen verwondering Dat hij geen /Ethiöpers kende; De  MENGELSTOFFEN. aao De minde dichter trouwens weet Dat deeze fnaaken, die bij hoopen Omzwervende, uit een bokkingkeet Van Pluto fchijnen als gekroopen, In plaatfen min dan Amfterdam Bevolkt, zich niet bewonderd zagen; Thans wordt dit ras van vader Cham, Gelijk als elk in onze dagen Zag bij den Lelijvorst (*) gefchiên, Alreeds beperkt; hoe 't zij, mijn preeker Had nimmer eenen Moor gezien, Dit toonde de uitkoomst al te zeker. Juist was 'er van die gasten een In 't lieverij der advokaaten Van 't kroonpleidooi, bij Prins Eugeen, Of Ouwerkerk die voor de Staaten 't Gefchil met kogels heeft bepleit. Mijn broêr Cornelius de tweede, Voorvegter (*) De Koning van Vrankrijk heeft voor weinige jaaren een verbod gedaan tegens den invoer der Mooren. Ff 3  £3o POËTISCHE Voorvegter der verdraagzaamheid, Veroordeelde in een Zondagsrede Den geus met eloquent getier, Terwijl zijn oog van ijver brandde Gelijk een loeiend vagevier. Een fnijdersbaas ten platten lande Maakt ooit niet half zo veel misbaar, Wie Lord Majoor moet zijn te Londen Als dees gewijde redenaar, 'k Heb nooit (zegt hij.) een' mensch gefchondeU, Of eenig fchepfel ooit gehaat, De laster (zei' mijn vader) jongen, De laster is een gruuwlijk kwaad, Hoor nimmer toch naar kwaade tongen. Hij onderrichtte mij al vroeg Dat ik geen' vijand zelf mogt hoonen, Zo ja, geen hel was heet genoeg, Hij zou mijn misdaad nooit verfchoonen, 't Was: fpaar uwe ouders voor die vlek! Maar, mijn geliefde boerevlegels! Mijn  MENGELSTOFFEN. 231 Mijn vader was niet ftapel gek, Daar zijn excepties op de regels, Dit 's immers iets datge allen weet, En weet gij 't niet ? dan mag ik lijden Datge in het dolhuis wordt hefteed Om op een hobbelpaard te rijden. Mijn vader, fchoon niet hoog geleerd, (Hij kost wat jasfen en wat bruiten) Had egter wel gepondereerd Dat hij de geuzen uit moest Hutten; Wordt, broeders! door mijn taal gewekt? Een vagevuur van fchotfe kooien Met zwavel en met pik gefpekt, Mijn lief geboerte! is bij mijn zooien Niet meer dan kiespijn voor een' geus, Dat volk moet helwaarts defileeren, En haaien daar een' warmen neus, Beëlzebub moet hen dresfeeren, Dit zweer ik bij fint Malchus oor, Ja, zo ik thans u wil bedriegen, Ban  232 POËTISCHE Dan haal de duivel uw' pastoor, 'k Wou om geen duizend geuzen liegen. Op 't oogenblik koomt bij geval, Nieusgierig zo als vreemdelingen, De neger van den Veldmarchal Met zeekren haast de Kerk indringen; Mijn held had nooit benaauder uur, Moet al zijn drift, zijn' ijver derven, Als uit de bronwel der natuur Gefchept, en meent van angst te fterven: Mag ik dan! fchreeut hij vol berou, Op dit gezicht bijna bezweeken, Gebenedijde lieve Vrou ! Geen enkel woordje uit kortswil fpreeken! C. V. AAN  MENGELSTOFFEN. 233 AAN VOLANT. Volant! gij, fl-erke geest! die alle uw leevensdagen In dartle fpotternij verflijc, U volgt het waar geluk, gij hebt geen ftof tot klaagen, Daar gij de vreugde zelve zijt. Zou uw doorkneed verftand voorharfenfchiramenfchroomen? Voorzeker neen; gij fchimpt en fpot Met laage zielen, die van hel en hemel droomen; De fraaie weereld is uw God. Geen wonder: want Natuur heeft alles toch gefchapen, En teelde ook u uit haaren fchoot, Opdat gij welgemoed zoudt eeten, drinken, flaapen, En doen 't geen zij aan u gebood. VIII. Deel. gg ^  234 POËTISCHE Zoo lang uw leeven duurt, zal zij voor u wel zorgen: Gij zijt haar zoon, wat wenscht gij meer? Gij wordt na 't ftervensüur weer in haar' fchoot geborgen, o Vreugdevolle en fraaie leer! Iet is 'er evenwel, dat ik niet faam' kan voegen. Gij zegt: Natuur is altijd goed, * Zij mint verdraagzaamheid, zij kweekt het vergenoegen En teelt de vrede in elks gemoed. Maar is dit ooit in u, in uw beftaan gebleeken? Gij leeft, als gij uw naaften tergt. Ei! ftaame alleenlijk toe dat regt van u te fmeeken; Het geen uw trotsheid van mij vergt. Gij wilt, dat ik als gij het ongeloof zal eeren, Doch 'k weet, hoe gij ook werkt en woelt, Nooit zult gij 't pijnlijk vuur van uw gemoed zoo weeren, Dat gij geen fchaamte en wroeging voelt. Houd op door fpotternij uw harfenftel te krenken; Blijf, zoo gij wilt voor reden doof, Bewonder uw vernuft, 'k gun u dat fterke denken; Doch, Trotsaart! laat mij 't vast geloof Dat  MENGELSTOFFEN. 235 Dat gij, zoo wel als ik, eens rekenfchap zult geeven Aan God, den Regeer van 't heelal, Van alles, 't geen wij hier verzuimden of bedreeven, En dat dan 't vonnis volgen zal Van eeuwig wel of wee. Gefield, dit is een loogen, 'k Heb dan vergeefs mijn' God gevreesd; Maar vindege u op dat flip, helaas! te laat bedroogen, Waar blijfc gij dan, o flerke geest! Dan zal men mooglijk uit uw' mond die waarheid hooren : Uit driefle onkunde en hovaardij, In d'afgrond van de hel, zijn t'eener dragt gebooren En ongeloof en fpotternij. H. V. D. B. ONTMOETING. Gg 2  53<5 POËTISCHE ONTMOETING. H"l)e Poëzij, gedost in ftaatig feestgewaad, Ontmoette eens in 't Voorhout van 't vorstlijk 's Graavenhaage De Vriendfchap, die terftond met een vernoegd gelaat Haar minzaam groette, en zei: „ vergun dat ik u vraage „Waarheen gij gaat, zoo fraai verfierd? • „ Wordt heden ook een feest ter uwer eer gevierd " ? „ Ik ga ter plaatfe waar mijn Tempel is "gebouwd, ,,(Sprak de eedle Poëzij,) en waar mijn lieffte zoonen, „Terwijl mijn oog verrukt hunn' kunst en vlijt befchouwt, „ Noefte Yvraars in mijn' dienst met lof en eer bekroonen; „En waar ook, lieve Vriendfchap! gij „Vereerd wordt en gevierd. Ei koom! verzelme vrij ". „Ik  MENGELSTOFFEN. 237 „ Ik merk, gij gaat naar 't koor. (hernam de Vriendfchap toen,) „Waar meefters in de kunst u de edelfte eerzuil ftichten. „ 'k Wil gaarne aan uw begeerte en aan mijn'wensch voldoen; „Die braaven kennen mij, mijn koomstzal hen verpligten: „ Ik weet, dat Vriendfchap hen bekoort ". — Nu flaan zij arm in arm, en flappen vrolijk voort. «H> „ 't Gelijkt de Vriendfchap wel. Maar neen, dit kan niet zijn! „ Zou Vriendfchap zoo gereed de Poëzij verzeilen ? „ 't Is looze vleierij, vermomd in Vriendfchaps fchijn ", (Dus fprakze, daar heur glans haar blijkbaar fcheen te kwellen.) Zij gluurt van naderbij — ze ontdekt De Vriendfchap zelv'. Hoe fterk voelt zij haar fpijt gewekt! Gg 3 „Welaan,  238 POËTISCHE „ Welaan, (dus voer zij voort,) dat ik heur doel ontvouw'"! Zij volgt heur beiden na, met ongewisfe fchreeden, Tot dat zij eindelijk in Maurits grootsch Gebouw De twee Godesfen, hand aan hand, ziet binnen treeden. Graag had zij met heur ingegaan: Doch fchroom (want Nijd is bang) deed haar van verre ftaan. 4»-5» POËTISCHE noordwyk, dousaas ftam zoo waardig, Zoo aanzienlijk als dienstvaardig, Koeftert onze teedre kunst, Wekt ons, om door ijvrig zingen Naar de onfterflijkheid te dingen, En befchermc ons door zijn gunst. 4^ %0 Wie voelt nu den moed niet rijzen Om met de uitgezochtfte wijzen Deugd en gaaven eer te biên? Waar Meceenen zich vertoonen, Moeten ook Virgylen woonen. Dat hier elk dan lof verdien'! %hé& Vraagtge ftof voor grootfche zangen? Zoektge een edel loon te ontvangen? Zoutman temde 't Britsch geweld. Zingt zijne onverfchrokken daaden. Neêrland fchenkt u lauwerbladen, Als uw pen zijn glori meldt. Of  MENGELSTOFFEN. H7 Of verbeeldtge u, dat het dichten Voor het oorlogsvuur moet zwichten? dousa ging u anders voor. dousa, Leydens Stadvoogd, leerde, Hoe de krijg geen lauwren deerde. Wakkre zielenvolgt zijn fpoor. *hé& Prijst zijne edelaarte Telgen, Die tot eeuwig* eer der Belgen, Onder 't baldren van 't gefchut, In de vaderlandfche ftreeken Nieuwe Heldendichters' kweeken, 't Menschdom tot vermaak en nut. **** **** %é& Eert hun voorbeeld, Kunstgenootenï Ziet uwe achting fteeds vergrooten Door den glans van hun gezag. 'tVuur der Dichtkunst, dus aan 'tgloeien, Doe verdiende en braafheid bloeien, Tot den jongden waerelddag! Heufch*  c43 POËTISCHE Heufche noordwyk! roem en zegen Straale u toe op al uw wegen! Blijf ons lang tot hoede en vreugd, Ja, zoo de Almagt onze bede Gunftig hoort, zij 's Hemels vrede 't Eindloos loon voor uwe deugd. R. V. S. B IJ  MENGELSTOFFEN. 249 B IJ GELEGENHEID dat de WE LÉD ELEG EB 00 RENHEER M\ QUIRYN van STRYEN, ONTVANGER GENERAAL DER VEREENICDB NEDERLANDEN, de bescherming van 't genootschap gunstig had aangenoomen. 33aar 't glimmend oorlogzwaard, verwoed, Zich dronken drinkt aan menfchenbloed En moordt in tweepaar weereldftreeken, Daar 't eeuwig twistziek Albion De neerlaag dreigt aan 't fier Bourbon En onze hartaêr af wil fleeken: VIII. Deel. Ii Daar  B5o POËTISCHE Daar dus de Staatsman, dag en nacht, Vol zorg naar 's Lands behoudnis tracht En fchaars zijn oogmerk ziet gebeuren, Daar ieder beeft op 't krijgsgerucht En Koopvaardij naar uitkoomst zucht, Zou daar de Dichtkunst ook niet treuren? •O1 * o Neen! zij wil, ter juifter uur, In 't Neêrlands hart 't aêlöude vuur Der Batavieren doen herleeven, Zij fchenkt, daar niets heur krachten tart, Den jongeling een mannenhart En doet den held naar glorie ilreeven. •9» * ^ Zij juicht zelfs, daarze, in ftille rust, Nog wordt in Batoos tuin gekust, Daar op dit feest heur Kunstmeeeenen, Die pijlers van het Staatenkoor, Een minzaam hart, een luiftrend oor Aan heure zangen willen leenen. Heeft  MENGELSTOFFEN. ü5e Heeft zij, beftuurd door dankbaarheid, Den dood van fchrandren hoog befchreid, En zou zij nu zich niet verblijên P Gewis: na 't zuure volgt het zoet, 't Verlies wordt heugchelijk vergoed: Zij vindt haar' Schutsheer in van stryen". van stryen, wien gantsch Gouda roemt, Wien Haarlem fteeds met eerbied noemt, Wiens kunde en trouw bij Hollands Vaadren Zoo lang erkentlijk zijn befchouwd, Wien Neêrlands fchat is aanbetrouwd, Jaagt ons het dankbaar vuur door de aadren. Eêlaartig Heer! wat grootfche ftof! Wilde ik hier weiden in uw' lof! Maar neen, die roem was overboodig: Uw deugdzaam hart, dat kunften kweekt En door de braaffte daaden fpreekt, Heeft onze loffpraak nimmer noodig. Ii a Gij  »5« POËTISCHE Gij kent en mint de fchoone kunst, En biedt aan haar uw rijke gunst, Gij, toonbeeld van de waare grooten! Knikt onze pooging vriendlijk aan, En noopt ons rustig voorttegaan; Het glorieperk blijft ons ontflooten! Geluk, o Haagfche Maatfchappij! van strven eert de Poëzij, Hij fchept in onzen roem behaagen, En zal met Noordwyks oogelijn, Met bleiswyk, fagel en patyn, Ons prachtig zangkoor helpen fchraagen. 't Gaat wel, kunstliefde spaart geen vlijt» Volfchoone Dichtkunst! gij, gij zijt Ten fteilften trap van eer verheven, o Kunstbefchermers! hoogstgeacht, Gij zult bij 't dankbaar nagedacht, Wat zeg ik? gij zult eeuwig leeven! H. V. D. B.  MENGELSTOFFEN. 253 OP HET SMARTELIJK AFSTERVEN VAN DEN KEURIGEN ZE D E D IC HT ER HERMANNUS WIELHEESEN; in leeven medeoprichter en bestuurder, mitsgaders secretaris van 'r genootschap: Overheden in 's Graavenhaage den xxv. van Oogstmaand MDCCLXXXI. IMfoet ik, vol fmart, uw' bittren dood, Geliefdfte boezemvriend! in 't openbaar beweenen?... ! wielheesen ! tref lijk zanggenoot! Zijtge eeuwig uit mijn oog verdweenen? Gewislijk ja — gij, trouwe gids! Wien ik mijn voordring in de kunst heb dank te weeten, Gij zijt geweest! — die flag treftme als een blikfemflits, Waardoor mijn enge borst fchier wordt vanéén gereeten. li 3 Helaas/  fi$t POËTISCHE Helaas! gij zijt geweest! — en ik Befchrei dien kostbren fchat van ongemeene gaaven, In één ratnpfpoedig oogenblik, Voor altijd, nevens u begraaven. 'k Zal nooit den loggen zark begaan, Die veilge rustplaats van uw uitgeteerd gebéente, Of 'k wije uw dierbaare asch de reinlte liefdetraan, En ftrooi welriekend kruid op 't blaauwe kerkgefteente. Dan! fchoon uwe afgefcheiden ziel, In 't Godspaleis gevoerd door vlugge ferafijnen, 't Volmaaktst geluk te beurte viel, Bij onbevlekte cherubijnen; Schoon ik dit gadeloos geluk, Dien rijken glorieftand u geenzins moog' benijden, Mij deert als mensch nochtans uw weêrhelfts wrange druk; 'k Aanfchouw uw fpruiten met een christlijk medelijden. ' Och!  MENGELSTOFFEN. 255 Och! was uw welbefpraakte tong, Die d'allerftugften wist in hemelvuur te ontvonken, Waarvan ik dikwerf nektar vong, Door 's Hoogften vrijmagt mij gefchonken! 'k Zou dan, daar 't hart van ijver gloort, Een volle troostbron voor uw weeüw en telgen weezen, En, uit den bijbelhof van Gods onfeilbaar woord, Tot heeling hunner fmart, de zachtfte kruiden leezen. <&S) <Ü5> £29 Maar hoe! — wat 's dit? bedrieg ik mij... Daaltge op dit ondermaansch ? — wiltge in ons kermen deelen, En zelv', met zalvende artzenij, De diepgetroffen wonden heelen ? ... Wat toch, wat lokte u nederwaard?... Of, zou 't genieten der onmaalbre heerlijkheden, En 't wuft genoegen van deeze onbeftendige aard'... Dan! 'k hoor geluid... ik zwijg'... 'k vang uw vergoden reden. „ Mijn  a5<5 P O Ë T I S C H E „ Mijn duurgefchatte Jonathan! Laat ik den hartstochtftorm in uw gemoed bedaaren; Ei, v/at ik bidden mag, ontfpan De lamgerekte cymbelfnaaren; Mijn luiftrend oor is reeds gewoon Aan puikgezangen, die den geest verrukkend boeien, Dat luiftrend oor dronk reeds den onnavolgbren toon Der gouden cyters, waaruit zuivre Hallels vloeien. QÜ5> (£sS> Hoe noode ik 'twaereldrond verliet, Daar beide kinderliefde en huuwlijksmin mij bondden, Den wil van God weêrftreefde ik niet; 'k Ben ftervend' Hem getrouw bevonden, 't Geloof, dat ik, in 's Heeren kracht, Aan andren, in mijn' post, niet zonder vrucht mogt leeren, Waarop ik de eeuwigheid heb hoopend ingewacht, Doetme, aan mijn Goëls zij', thans juichend triümfeeren. Meld,  MENGELSTOFFEN. 257 Meld aan de heufche vriendenfchaar, Wier milde gunst om 'tzeerst mijn tijdlijk heil vergrootte, Meld hun deez' heuchelijke maar'! — Beveel vooral mijne echtgenoote, Dat zij heur droefheid toch verwinn', Dezelfde hand die flaat zal uitkoomst weer bereiden, En fpade of vroeg, haar, bij mijne eerfte bedvriendinn'(V), Ons dyntje (T) en mij, eens'tkoox der zaalgen binnen leiden. OS» <®9 Doch, datze aan 't vaderdervend kroost Vooraf haar' moederpligt, met dubble zorg, volbrenge! Natuur, die heete zuchten loost, Bidt, dat Gods raad heur dagen lenge: Weldan! haar' leeftijd word' gerekt, Om 't ouderlooze weesje (V) en heurer kindren (V) wille; De Algoedheid blijve 't fchild dat hun ter toevlucht ftrekt! — Vaarwel"!.. de fchim verdwijnt.. de item zwijgt eensklaps ftille. VIII. Deel. Kk Beftuurders  258 POËTISCHE Beftuurders deezer Maatfchappij! Die nevens mij den dood diens braaven helpt betreuren, Wien ik dit fleepend klaaglied wij', Laat ons de hoofden wolkwaard beuren! 'k Beken 't, wij misfen al te rasch Hem uit het Vijftal, dat dit weitsch Genootfchap ftichtte, Hem, wiens verheven deugd elks achting waardig was, En die ons alzins aan zijn noefte vlijt verpligtte. té&> ® 'k Beken 't! — maar zie, hoe 'sHemels gunst, Ondanks dit leed, ons blijft met zegen vergezellen, Wen zij, tot luifter van de kunst, 't Verlies tweeleedig wil herftellen: In fchrandren limburg, die ons de eer Van Batoos helden fchetfte in Vaderlandfche zangen; En wakkren vander burch, van wiens beproefdeveêp En ftreelend zangbeleid wij hulp en nut erlangen. Rechtëdelmoedig  MENGELSTOFFEN. Rechtëdelmoedig Broederpaar! Op wier verheugde komst dees tempel is ontflooten, Wij wenfchen u en ons te gaér Driewerf geluk, ö Dichtgenooten! De vree beftempele onze keus, De vriendfchap geev' dat wij heur' invloed ftaêg befeffen; KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT zij emffig Onze leUS, En de eensgezindheid doe ons 't waare doelwit treffen. 3. V. H. OPHELDERINGEN. (a) maria vander toorn, overleeden den vu. van Grasmaand 1771. (&) gerdina Willemina, in tweede huwelijk verwekt bij anna ludovica witzki; overleeden den vi. van Louwmaand 1780. oud omtrent 7 jaaren. (c) jacoba, 't eenigfte nagelaaten dochtertje van zijne voornoemde overleedene huisvrouwe : oud 10 jaaren en 4 maanden. (d) Namenlijk: arend oud 7, iiermannus bijna 5, en anna ludovica ruim 1 en een half jaaren. Kk 2 LIJKKLAGT,  26o POËTISCHE ^% L IJ K K L A G T , OVER DEN HEER JACOB VOSMAER, HONORAIR. LID EN MEDEBESTUURDER VAN DIT GENOOTSCHAP. Overheden in den ouderdom van lxiv. jaeren, den xii. van Wtntermaend M D C C L X X X I. z oo moestdan vosmaer ook voor 'cftaelen fterf lot bukken — Geen dichter, hoe beroemd, geen vriend, hoe trouw van hart, Ontvlugt den dood.— de dood koomt ons een'vriend ontrukken, En dompelt ons op nieuw in jammervolle fmart! Nog naeuwlijks zweeg de galm der doffe lijkcymbaelen In dit kunstkweekend koor, of ons treft weer een flag. Ach! wij zien vosmaer ook ten fombren grave daelen, En hooren van alom een kermend wee ea ach! — ö Dichters 1  MENGELSTOFFEN. Z5i 6 Dichters! helpt ook nu 's mans droeven dood betreuren: Deez Lijkklagt valt te zwaer voor mijn ontroerd gemoed. Stort traenen op zijn graf; brengt myrtheen wierookgeuren, Terwijl de vriendfchap hier haer' liefdepligt voldoet. Helaes! wij derven hem die ons een' reeks van jaeren Verzelde op 't moeilijk fpoor, dat naer den zangberg leklt; Hoe bleek zijn zuivre zucht voor nijvre kunrtenaeren, Zijn eedle letterlijst en gulle minzaemheid! Hoe werd zijn geest vervoerd, als hij met fchrandre zinnen De meefterltukken van beroemde dichtren las! Dan, dan prees hij de gunst der milde zanggodinnen, Daer deeze Broederfchap zijn hoogst genoegen was. ó Vriendfchap! help gij ons zijn' droeven dood befchreïen! Gij weet hoe onze ziel aen vosmaer was verkleefd. Gij woudt, met eigen hand, hem in deez' tempel leien, Daer hij zoo menigmael uw gunst verheerlijkt heeft. Uw invloed deed's mansgeest voor'theil derDichtkunst waeken. „ Kiest Dichters, tot een fteun van uwe Maetfchappij, „ (Dus fprak hij) maer ziet toe datze ook in vriendfchap blaeken, „ Opdat uw roemrijk koor tot vreugd der braeven zij ". Kk 3 Niet  25s POËTISCHE MENGELSTOFFEN. Niet vreemd, hij voelde uw vuur in zijnen boezem branden, En onze harten zijn en blijven u gewijd. Hoe wreed fcheurt des de dood de teedre liefdebanden! Wij zijn dien braeven Vriend, helaes! voor eeuwig kwijt, ó Bittre droefenis voor waere kunstgezinden! Voor dichters die de deugd waerdeeren boven 'c goud — Gij weet het, hemeltelg! hoe teer wij vosmaer minden, Daer gij hem nu omhoog in 't zaligst koor befchouwt. ö Vriendfchap! help gij ons zijn' droeven dood beklaegen: Wij eeren vosmaers deugd, verftand en heufchen aert. Ja! heel deez' Broederfchap blijve achting voor hem draegen » Zoolang een Dichter hier de gouden cyter fnaert. G. B. MENGELDICHTEN  MENGELDICHTEN VAN DE AA NK WE E K E L IN GE N.   POËTISCHE MENGELSTOFFEN. 265 D E STERVENDE J O A B* Breng vrij aan Salomo mijn rustig antwoord weêr, Gij, gunfteling! zo waard aan dien vergramden Heer. Moet ik het leevenslicht, voor 't minst de vrijheid derven, Welaan! 'k wil als een held bij 't heilig outer fterven. Geen vrees bekruipt een' man, die in het oorlogsveld Het nijpend doodsgevaar zich fteeds voor oogen fielt. Ondankbre Salomo! doemwaarde rustverlïoorder! Hoe, wordtge, in fchijnvanrecht, de fnoodfte menfchenmoorder, Daar uw hoogmoedig hart, reeds aan de wraak gewend, In heerfchend zelfbelang geen maat of.paaien kent? Hoe wordtme een' lange reeks van moeielijke jaaren, Die 'k in uw' vaders dienst, door duizenden gevaaren VIII. Deel. LI £n  266 POËTISCHE En vijanden verzeld, zo zuur heb doorgebragt, Door Salomo beloond, die aile deugd verkracht. Verachte Joab ! kan uwe eedle ziel verdraagen, Dat gij, daar duizenden u (leeds naar de oogen zagers. En beefden op 't gezigt van uw' gevreesden dolk, Veracht wordt en vernield door 't onbezonnen volk. Tuig, onvertzaagde rei van Isrels oorlogshelden! Wier roem en glorie men door de eeuwen zal vermelden, Hoe braaf zich Joab kweet, hoe onder zijn bevel De zege. werd behaald door 't ftrijdend Israël, Dat 's vijands legerplaats met lijken op zag hoopen, Daar mijn verwinnend zwaard, daar mijne kleedren droopen Van 't vijandlijke bloed, mijn naam door 't leger klonk, En zelfs de ftoutfte held door vrees ter neder zonk. Rampzaalge vredetijd! gij llortme in de ongelukken, Die mij voor 's Konings wraak en ongena doen bukken. Mijn krijgsdienst fpaarde mij tot dit noodlottig uur, Geen' Joab fchat men hoog dan in het oorlogsvuur. Een' Overften van 't heir, die Isrels dappre ilrijders Door 't blinkend wapentuig den muil van hun benijders Zo  MENGELSTOFFEN. i6j Zo vaak onttrokken heeft, misgunt men op zijn beê Het ftooreloos genot van d'aangenaamen vreê. Vermoorde Adonia! wat ftaatsverwisfelingen ! Hoe ijvrig hielp ik u naar Isrels rijkstroon dingen! Hoe fchielijk zagen wij die hoop in rook vergaan, Daar één mislukte kans ons leeven heeft verraên. Maar 'k zie mijn vijand weer, wiens bittre wezenstrekken Aan mijn gefolterd hart zijn' ondergang ontdekken, o Bode van den dood! uw wezen, vol van fchrik, Voorfpelt aan mijn gemoed 't ontzagchlijkfte oogenblik. Welaan, voldoe uw' last! 'k zal zonder tegenftreeven Mij aan des Konings wil, aan uwen, overgeeven. Vaarwel, mijn Vaderland! en gij, doemwaarde Vorst! Uw roem blijve eeuwig door mijn' wreeden dood bemorst. P. B. LI a O P  268 POËTISCHE OP DE CHRISTEL IJ KE H O O P E. emekelg! die 'c hart in heilig vuur ontfteekt, En nooit door 't fchijnfchoon van de waereld wordt bedrogen, o Hoop.' wier fijn gezicht door lucht en wolken breekt; Een onverwelkbre kroon bekoort alleen uwe oogen; Gij torscht blijmoedig 't kruis, hoe zwaar 't u moog' belaèn; Uw moed, op God gegrond, treedt, met verëelde voeten, De icherpfte doornen Homp, op 's levens fteile baan. De ftervling ziet door u het bitterst leed verzoeten. Schoon 't ondermaansch geluk, o Christen! u ontvliedt, Het anker uwer ziele, uw Hoop, begeeft u niet. P. N. ALEXIS.  MENGELSTOFFEN 269 A L E X I S. ifVlex beminde Kloë teer, Zij was zijn Zielgodin: Doch zij beminde Damon meer, En fchonk hem heure min. %h$$ De droefheid griefde Alex het hart; Niets baarde hem geneugt: Hij werd verteerd door liefdefmart; Werd oud, zelf in zijn jeugd. Hij klaagde in wanhoope eens: „ 0 Dood! „ o Wreede Dood! fchiet toe! „ Ontneem, ontruk mij aan mijn' nood! „ Dit leeven ben ik moê ". LI 3 De  27o POËTISCHE MENGELSTOFFEN. De Dood verfcheen ftraks op dit woord, En fprak: " ik hoorde uw* beê, " En, door uw droefheid aangefpoord, " Ben ik nu hier. — Gaa meê "! Alexis beefde op deeze taal; De vrees befprong zijn leen. „ Neen"! fprak hij, „Dood! niet mij— maar! haal „ Liefst herder Damon heen' "! " Wat ", vroeg de Dood, " heeft die verdiend? " Hoe ftelpt die toch uw' nood "? Alex hernam: „ dan mint mij, Vriend! „ Zijn Kloë, na zijn' dood ". A. V. D. PRIJSVAARZEN,  PRIJSVAARZEN. behelzende: AANSPRAAK van keizer KAREL den VIJFDEN, aan zijnen zoon PHILIPS den TWEEDEN, BIJ DE OVERDRAGT VAN DE REGEERINGE DER NEDERLANDEN.   PRIJSVAARZEN. m AANSPRAAK van KEIZER KAR.EL- den VIJFDEN, aan zijnen ZOON PHILIPS den TWEEDEN, bij de overdragt van de regeeringe der NEDERLANDEN; door MR. R H IJ N V I S FEITH, aan wien de gouden eerpenning is toegeweezen. Gr ij, wien het Albewind voor kroon en fchepter fchiep, En tot het hachlijk lot eens Rijksbeheerfchers riep; Die thans, voor 'toog des volks, uit mijn verflapte handen 't Bewind ontvangen zult der vrije Nederlanden; Wat hoop gij immer gaaft, hoe zeer uwe eerfte jeugd Gevormd fcheen voor den roem, de grootheid, en de deugd, viii. Deel. Mm Dees  274 PRIJSVAARZEN. Dees ftap, mijn Zoon! is groot; hij vordert al uw pogen: 't Geflikker van den Troon verduiftert ligt onze oogen; De waarheid treedt niet ligt door duizend vleiers heen: De grootheid van den Held is voor den Vorst te kleen. Voor zo veel onheils bloot, is 't billijk u te ontdekken, Wat uit mijn voorbeeld u en 't volk tot nut kan ftrekken, Dit eischt mijn liefde en pligt, eer ik 't bewind verlaat. Ik fpreek voor 't laatst als Vorst — hoor mijnen jongften raad! Indien dit rijk bezit mij door den dood ontnomen, En in uw magt, in zulk een' voorfpoed, waar gekomen, Had mijn gedachtenisfe uw' eerbied ligt verwekt; Maar nu mijn vrije keus zich aan 't bewind onttrekt, Dat mij Natuur en 't Recht ten eind' toe had gegeven; Nu reeds UW jeugd tot zulk een aanzien wordt verheven 9 En alles aan mijn liefde alleen verfchuldigd is, Nu heb ik 't hoogfte recht op uwe erkentenis. Gij voelt dit recht, mijn Zoon! dit tuigen uwe traanen — Wees deugdzaam! — word de lust van al uwe onderdaane»$ Dat hen in uw bewind een waar geluk verbeid'! Dit 's alles wat ik eisch — dit zij uw dankbaarheid! Of  PRIJSVAARZEK &7S Of zoudtge een minder blijk van uwe erkentnis tonen ? — Ik zie, gij bloost — o ja! dit denkbeeld moet u honen. 'k Befta een daad, mijn Zoon! die fchaars één voorbeeld vindt, Een daad, die op het duurst u aan uw' pligt verbindt: Rechtvaardig mijn bedrijf! — dit vordren uw belangen; Dit's al het loon, dat ooit mijn liefde wenscht te ontvangen: Dan zal de waereld, die haar oog thans op u wendt, Mijn liefde hulde doen, daarze u die waardig kent, En Neêrland, in de fchaaüw van uwen Troon gezeten, Den zwakken Grijsaart voor den jongen Vorst vergeten; Wijl mijn genegenheid haar edelst wit geniet, Als ze u, en 't beste Volk op aard', gelukkig ziet. Geen blinde liefde maakt mijn oordeel onrechtvaardig. Het volk van Nederland is al uwe achting waardig: En, fchoon ik op zijn' grond het eerfte licht genoot, Dit is de minfte bron waaruit mijn liefde fproot. 't Heeft alles in zijn deugd, wat ooit het hart kan raken. Het kan zichzelv' geducht — 't verkiest zich nut te maken. Bedaard in voorfpoed, kalm en lijdzaam onder 't leed, Oprecht, eenvoudig, trouw, verftrekt zijn woord een' eed. Mms 't Heeft  i76 PRIJSVJARZEN. 't Heeft weinig eerzucht, kent geen weelde, is ligt te vreden. 't Is matig, fpaarzaam, rein in handel beide en zeden, Bedachtzaam, deftig, koel van zinnen, vol beleid. 't Huuwt aan een taai geduld ftandvaste naarftigheid. Het mint den Godsdienst en zijn wettige Opperheeren, Zo lang zij hunnen pligt, zijn Recht en Wetten eeren; Dan — welk een hoon 't verduur, zo dra 't zijn rechten raakt, Wordt ieder Belg een Leeuw, die voor zijn welpen waakt. De naam van Vrijheid Haat in aller hart gefchreven: Het kiest een' eedlen dood voor een verachtlijk leven; En, zo de Dwinglandij hen immer overviel — Elk vocht, bezweek en ftierf — maar met een vrije ziel. Zie daar den aart des Volks, voor eeuwen reeds gebleken: 't Bleef vrij — waar Dwinglandij het hoofd ook op mogt fteken, Schoon Romes overmagt 't heelal in ketens floot, De Batavier alleen was Romes Bondgenoot. De tijd floopt Rijken — maar die zucht behield haar' luifler. 'tErkent, 'tiswaar, een'Heer, maar gruuwt nog voor een kluifier, En, welk een' Vorst het eer', geneigd tot dwinglandij, ls hij, wat deugd hem fier', ftraks aller weêrpartij, Mijts  PR IJSVAARZEN. s77 Mijn Zoon, mijn dierbre Phlips! een traan ontfpringt mijne oogen: Hoe fchoon de Rijkskroon blink', ze is met een' nacht omtogen Van rampen en gevaar; haar meefte glans is fchijn. ó God! is 't niet genoeg dat Vorften menfchen zijn! Moet nog geftaêg een drom verachte huurelingen, Doemwaarde vleiers, 'thart, het zwakke hart, omringen? Hoe ligt wordt door hun taal de zuivre deugd befmet! Dit is de hoogfte proef waar God den Vorst op zet. Mijn Zoon! laat nooit uw hart door hunne taal verwinnen. Wie 't Vaderland verraadt, zou hij zijn' Vorst beminnen? Hoe zeer voor hem in fchijn zijn hart van ijver brandt, De wierook en de dolk rust in dezelfde hand. Zoge op hunn' fnooden raad u ooit dorst onderwinden..... De Vrijheid, 't gaat gewis.' zou een* Befchermer vinden; En wie voor Vrijheid vecht is boven vuur en ftaal, Zijn leven is een heir, zijn dood—■ een zegepraal! De zucht voor 't Vaderland bezielt hem in zijn daaden, 't Geweeten weeft een kleed van roozen op zijn paden; Geen blik eens Dwingelands vervaart hem in zijn' pligt; Schoon duizend dolken op zijn' boezem zijn gericht, Mm 3 Zijia  a78 F R IJ S F A A R Z E N.. Zijn wellust blijft het heil van al zijn Landgenooten. Wat ramp hem immer dreige, al fcheen de hel ontflbten, Hij heeft aan zijne zijde, in 't midden van zijn fmart, Elk eerlijk Batavier, den Hemel, en zijn hart. Ruk vrij uw magt bij een, bevloer de zee met kielen, Zie 't ooften overheerd, het westen voor u knielen, Geef kluifters aan 'theelal, moord, plunder, fchend en brand. Uw woede, uw razernij houdt voor zijn voeten (land. Uit iedren droppel bloeds , dien uw geweld doet vloeien, Ziet hij een talloos heir van dankbre Helden groeien; In 't eind', hij zegeviert — de heerschzucht vindt haar ftraf , Men vloekt den Dwingeland en fchudt zijn ketens af. Zie daar 't gewisfe lot der Dwinglandij' befchoren. Gij ziet mij fiddreil! — laat mijn vrees u niet verftorenj Ik ken uw' aart, mijn Phlips, 'k vertrouw uw deugd den Troon, 'k Wacht alles van die deugd— en echter — 'kbeef, mijn Zoon! Geen vrees trof ooit dit hart, 'k vertrouwde nooit op droomen, En echter heeft één droom mij al mijn rust ontnomen; Nog waart zijn beeldtenis gedurig om mij heen — Op 't enkle denkbeeld rijst een fiddring door mijn leên! Ik  PRIJSFAARZEN. 279 Ik zag dit Neêrland met een' zwarten nacht omtogen, Geen blijde morgen rees; geen licht verkwikte de oogen, Dan 't flaauw en Hinkend licht, op veld en ftraat verlpreid, Van pik en toorts, uit brein en menfchenvet bereid. De dolle Dwinglandij rinkinkte door de Heden; Een woedend Beulenheir verzelde alom haar treden; Zij deelde aan ieder moord- en foltertuigen uit, De dood trok in hun fpits, elk vlamde op roof en buit. Ik zag de Razernij in 't bloed der Burgren baden ; Het moorden werd een pligt, men roemde op euveldaaden. Jeugd, kunne, grijsheid, ftaat, elk trof het zelfde lot; Geen ftad, geen vlek bleef vrij: het land was één fchavot. Hier hoorde ik 't bang gehuil, het kermen, gillen, fteenen, Zich aan 't geknars van 't ftnai, 't geloei des vuurs vereenen: Daar zag ik d'Echtgenoot, befchuldigd, onverhoord, In 't aanzien van zijn gade onmenfchelijk vermoord, Zijn dierbre wederhelft, een roos nog pas ontlooken, Met d'eigen dolk, nog warm, door 'tlillend hart geftoken; De Dochter op den romp der Moeder wreed verkracht, Of in haar ruifchend bloed vertrapt en omgebragt. Des  28o PRIJSFAARZEN. Des zuiglings ftomme taal bad vruchtloos om ontfermen; Ik zag hem aangegrimd, gefcheurd uit 's Moeders armen, En voor haar fiddrend oog aan wand of fteen verplet: Gods Kerk, geheele Steên, in laaie vlam gezet: Alom het recht vertreên der fmekende onderdaanen. De noodkreet rees omhoog. — 't Geruisch van bloed en traanen, 't Gegil der Eer, 't gekerm derOnfchuld, 't jammrend Leed, De ftem der Menschlijkheid — 't maakte alles éénen kreet l Die kreet klom voor Gods Troon, haar raauwheid trof zijne ooren: Een heilige ijzing rees door al de Hemelkooren: HIJ wenkte. — Een wraakgezant vliegt ijlings naar beneên; Zijn blikfem treft het Hoofd van zo veel ijslijkheên; Hij waggelt — voelt Gods wraak, en knarstandt nog vermetel. — De Seraf grijpt hem aan en rukt hom van zijn' Zetel . Hij fiddert — en verzinkt voor Gods geduchten Troon. Ik nader. — Groote God! — ik zag u zelv', mijn Zoon! Gevoelloos van den fchrik, tot in de ziel verflagen, Voelde ik mij 't klamme hair van angst te berge jagen: 'k Ontwaak al gillend!.... ach! dees bange droom vervloog, Maar zijn outfachlijk beeld zweeft eeuwig voor mijn oog! En  FR1JSVAARZEN. 281 En op dit oogenblik, wat hoop mijn hart moog ftrelen, Doet hijme op nieuw uw' pligt, dit Volk, u aanbeveelen. Bemin het teder: word van ieder aangebeên, 't Sieraad der Grooten, en de wellust van 't Gemeen. VVaak voor zijn rechten, voor zijn Vrijheid, voor zijn Wetten: Laat nooit &t zucht naar roem deeze eerfte deugd befmetten, Zij fchenkt geen waare vreugd, wat ooit haar aandrift wrocht. Het heil van Vorst en Volk zijn op het naauwst verknocht. Een eenig pligtverzuim baart dikwerf meer ellenden, Dan 't fchranderst Staatsbeleid in eeuwen af kan wenden. 't Geweeten wordt niet ligt door valfchen fchijn verblind, Dit zij uw eerfte raad in 't wigtig Staatsbewind! Volhard in 't waar Geloof, blijf op zijn' luifter ftaren: Het leert ons waare deugd aan waare grootheid paren. De Godsdienst, door den Vorst betracht en voortgeplant, Is, bij den ftut des Troons, de fterkfte zuil van 't land. Hij blijft u bij, ook dan alsge alles ziet verzinken, Als 't vorstlijk purper in uw oog' niet meer zal blinken, Wanneer één traan, die 't hart des Volks uit liefde fchreit, Monarchen meer vertroost dan al hun majefteit; VIII. Deel. Nn in  a82 PRIJSVJJRZEN. In dien geduchten ftond, als 't oor-der opperheeren, Te midden in hun magt, een hooger ftem moet eeren, En zich geen vleiend oog meer naar hun grootheid wendt. Rampzalig hij, die dan, voor 't eerst' zijn' plïgt erkent! Zie daar uw waar belang: ken dit, en leer het vinden, En waar de vleizucht ooit uw oog meê mag verblinden, Met de overwinning', met den luifter van den Troon, 't Is, op zijn hoogst gefchat, Hechts een toevoeglijk fchoon. Nooit zult gij bulten u het waar geluk ontmoeten; Vrees God, regeer door recht, en 't is aan uwe voeten! Ontvang den ftaf, mijn Zoon! en, wat gij ooit befluit, Herdenk mijn' jongften raad, hij werkt uw grootheid uit! Zo moet het Albeftier mijn' laatften wensch bekronen, De Vrijheid en de Deugd in Neeriana eeuwig wonen! En zo gij ooit, vermoeid van 't lastig Staatsbewind, Uw' wellust in de rust van 't amptloos leven vindt, Heb dan een' dierbren Zoon, die, om zijn deugd geprezen, Den Schepter, Nederland, en u moog waardig wezen, En dat dees gift door u, met zo veel vreugd gefchied, Als op dit oogenblik mijn hart daarin geniet! UAC N1TIMUR, IIANC T U E M U R.  PR iy S' V A A R Z E N. 283, . AANSPRAAK VAN KEIZER KAREL, den VIJFDEN, AAN ZIJNEN ZOON PHILIPS den TWEEDEN, BIJ DE OVERDRAGT VAN DE REGEERINGE DER NEDERLANDEN; DOOR JULIANA CORNELIA de LANNOY, AAN WIEN DE ZILVEREN EERPENNING IS TOE GE WEEZEN. CjTeliefd en roemrijk Volk, heldhafte Nederlanders, Die de eer zoo dikwils boeide aan mijne zegeflaildei'S: Gij, eedlen van dit Land! en gij, wier wijze raad Mijn pooging heeft gefchraagd tot heil van Volk en Staat; Ik heb u hier vergaard, Grootmoedigen! treedt nader; Een ftap van 't grootst gewigt, voor u, voor mij te gader, Eischt heden al uw' moed, al mijn ftandvastigheid, Hoe zeer uw hart, en 't mijne ertoe is voorbereid. Nns Hij,  i84 PRIJSVAJRZEN. Hij, die van 's hemels troon, naar al zijn welgevallen, De fcepters geeft, vergruist, en 't lot fchikt van ons allen, Riep mij tot de Oppermagt, in eenen leevenstijd, Die aan vermaak en vreugd alöm wordt toegewijd. Getroffen door 't gewigt der gunfte aan mij gefchonken, Wilde ik niet werkeloos met eenen rijksftaf pronken, 'k Beflreed, 'k verwon mijzelf, en 'k dorst van toen af aan Eene onverfchrokken hand aan 't moeilijk Staatsroer flaan. Hoe vaak bezocht ik niet mijne uitgeflrekte landen , En de oevers van de Seine, en de Albionfche ftrandenl Het brandend Afrika zag tweemaal, hoe mijn ziel, Voor de eer der Christenheid, geen pooging moeilijk viel. Maar gij, gij deelde in de eer van al mijn zegepraalen; Behoef ik VOOr uw oog tlic heden aftcmaalcn 9 Mijn Moeders wettig Erf, 't Kastiliaansch Gebied, Bepaalde, nevens u, mijn magt en grootheid niet. Ik mogt het edelst doel van mijn verlangen treffen, Ik heb mij op den troon der Cefars zien verheffen. Der Gaulen dappre Vorst mogt naar die glorie ftaan, Mijn pooging werd bekroond, en al mijn wensch voldaan. Doch  PRIJSVJARZEN. 2&5 Doch welk eene eer en glans mij toedraaide uit den hoogen, Nooit waartge, o Nederland! min dierbaar in mijne oogen. Neen, gij mijn roemrijk Erf, mijn wieg, mijn liefde en lust, Waart de appel van mijn oog, 't is u te wel bewust. Hoe veilig kon ik ook mij op uw hulp vertrouwen! Mijn Volk! nooit hebtge uw bloed, uw fchatten mij onthouên. Hoe lachte mij de hoop en de overwinning aan, Als ik uw dappre jeugd aan 't fpits mijns heirs zag liaan ! o Wellust voor een Vorst! welk leed kan hem genaaken, Wanneer hij 't hart zijns Volks voor zijn belang ziet waaken! Heb ik, mijn Nederland! u wel naar eisch beloond Voor al de liefde en trouwe, aan uwen Vorst betoond? Een Vorst, helaas! is mensch, hij wordt misleid, bedroogen, Werd immer 't heilig recht ook door mijn fchuld gebogen ? Heb ik te trotsch, te fier op mijn geduchte magt, Uw rechten ook gekrenkt, of afbreuk toegebragt? Wil, dierbaar Nederland! mij dan die feil vergeeven, Die ik herroepen wou ten koste van mijn leeven! Waartoe mij thans gevleid? 'k genaak het oogenblik, Dat mij ter vierfchaar daagt van grooter Vorst dan ik: Nn s Daar  28ö PRIJSVAJRZEN. Daar heerscht gezag noch rang. van flaaffche vrees ontilaagen f Kan daar de minfte uit u mij in 't gerichte daage». Vereffnenwe ons geding aan deeze zij' van 't graf, Zo wachtenwo ons gerust aan d'andren eindpaal' af. Mijn reden treft uw ziel, en 'k zie.. . een'vloed van traanen.,.. 'k Veel al den prijs er van, mijn dierbaare onderdaanen! 'k Heb u beheerscht, befchermd, bemind, gelijk uw Vorst, Zoo lang ik aan mijn zorg uw heil vertrouwen dorst: Maar nu, daar tevens geest en krachten mij begecven, Nu 't vuur is uitgedoofd van 't flaauw en kwijnend leeven. Zal ik het roer van Staat, met een verzwakte hand, Nog ftuuren tegen ftroom, tot kiel en welvaart tandt?" Neen, geen verflaauwde roem kan Karei vergenoegen. 'k Ben groot genoeg om thans mij naar mijn lot te voegen! Het weinig overfchot van mijn' verloopen tijd Zij aan eene andre zorg dan de aardfche toegewijd! Ontlast van haar gewigt, en aan mijzelf hergeeven, Ga ik het grootsch toneel herroepen van'mijn leeven, Mijn feilen, mijnen roem, mijn rampen, mijn geluk, Befchouwen met een oog waarvan ik 't dekfel ruk, De  T R IJSVAARZEN. 287 De troonen die 'k verzaak, aan Hem ten offer bieden, Die de eeuwen als een dag voor zijn gezicht ziet vlieden, En mooglijk van zijn' Troon met deernis hen befchouwt, Wien hij de grootfte magt op aard heeft toevertrouwd. Maar, fchoon ik 't roer van Staat thans geef uit mijne handen, Gij derft mij niet geheel, geliefde Nederlanden! ïk bied u in de plaats eens wanklen Grijsaarts aan Een'Prins, wiens frisfche jeugd nu pas is opgegaan; Die even kloek van geest, en in zijn' plicht bedreeven, Het fchoonst vooruitgezicht aan uwe hoop moet geeven. Ontvang hem van mijn hand, o Neerland! wijd mijn' Zoon Die trouw, waarvan ik thans u voor mijzelf verfchoon. Wil hem die teedre liefde en waaren eerbied fchenken, Die 't misvertrouwen wraafet, a;c twcodi-agt nooit kan krenken. De algoede Hemel geef, dat hij 't zich waardig maak'! Dat Heerschzucht nooit te fel in zijnen boezem blaak! Ach! 'k ben te wel bewust van haare aanloklijkheden! Doch zegepraalt zij ooit op zijn misleide reden, Verdraag hem, 0 mijn Volk! hoe zeer ons hart zich vleit, De zwakheid blijft toch fteeds het merk der menschlijkheid. Zo  288 PRIJSVAARZEN. Zo doe Hij, voor wiens troon al de aardfche troonen vreezen, V Iteeds 't gelukkigst volk, entevens 't roemrijkst weezen; Zo ftel Hij fteeds aan 't hoofd van uwe heerfchappij, Beheerfchers, wien uw heil zoo dierbaar is als mij, Die boven 't menschlijk zwak in hooger' graad verheven, Al de aandacht hunner ziel aan uwen voorfpoed geeven. 't Onfeilbaarst teken toch, dat Hij een volk bemint, Is, dat Hij 't Vorften geeft, waarin 't zijn' wellust vindt. „ Wil mij, geliefde Oranje! een weinig onderfchraagen, „ Mijn kracht ftrekt naauwlijks meer om zulk een' fchok te draagen, „ Geloof niet dat mijn hart gezag of rang betreurt.... Gij kent mijn zucht voor 'tvolk daar't van wordt afgefcheurd ". Mijn Zoon! mijn eenige erf! mijn dierbre Zoon! treed nader, Tot U bepaalt zich thans al Uc aandacht van uw' Vader. o Blijk van 's Hemels gunst! o heugelijke dag! Waarin ik mijnen Zoon mijn' Zetel fchenken mag. Indien ik de Oppermagt bewaard had van mijn Staaten , Tot mij het fterflot noopte omze eindlijk u te laaten, Nog waar 't een grootsch gefchenk, dat ik dat rijk Gebied Vermeerderd, ongekrenkt, in uwe handen liet: Maar  PRIJSVAARZEN. 289 Maar nu, nu ik die magt vrijwillig gaa verzaaken, Terwijl ik zelf nog lang het zoet er van kon fmaaken, Nu denk ik, dat gij niet een zucht in twijffel trekt, Die u verpligt, mijn Zoon! en u tot roem verftrekt. Ontvang dit oogenblik uit uwes Vaders handen Dit rijk en bloeiend Erf, de onfchatbre Nederlanden. Dit zij mijne eerfte gift, in 't kort voeg ik hier bij Het uitgeftrekt Gebied van Spanjes heerfchappij. Zult gij voldoen aan mijne, aan uwes volks verwachting? Ei! wil het voorwerp zijn van al hun liefde en achting! Rechtvaardig door uw deugd een' Hap, waarop 't heelal, Zoo lang 't in wezen is, zijne aandacht vesten zal. Rechtvaardig al mijn hoop, mijn Zoon, mijn welbehaagen! Laat zulks de erkentnis zijn, die gij mij toe zult draagen; Ik vorder deeze alleen, dat niemand mij verdenk', Dat ik uit zwakke liefde u thans mijn' rijkftaf fchenk'. Wees minzaam, wakker, vroom, grootmoedig en rechtvaardig. Voed voor den Godsdienst fteeds een eerbied zijner waardig; Kleef ievrig het geloof van uwe Vaadren aan, En acht uw' eerften pligt de wetten voor te Haan. VIJL Deel. Oo Nooit  20o ? R IJ S V A A R Z E K Nooit moet gij afbreuk doen aan uwer volken rechten, Zo zultge aan uw belang hun hart voor eeuwig hechten5 En, zo gij vroeg of laat, door zorgen afgemat, Het nietig van al 'taardfche, en al zijn' glans bevat, Indienge eens naar die kalmte en ftille rust mogt haaken9 Waarvoor ik d'eerften rang der waereld gaa verzaaken, Dan wensch ik u een' zoon, aan wienge uw heerfchappij Zo bloeiend overgeeft, als gijze ontvangt van mij. Geniet dan op uw beurt dat innig zielsgenoegen , Waarmede ik u die magt, die grootheid toe zal voegen. Gij werpt u voor mij neêr, en uwe ontroering toont.... Ach! 'k ben voor de offerand, die ik u doe, beloond» Ik proef het zoetst geluk, 't geen 't fterf lijk hart kan fmaaken. Blijf, Hemel! op mijn Zoon, op mijne Volken waaken! Of, wilt gij, dat het heil van een van beiden faal', Ach! 't blijv' dan ongekrenkt, zo lang ik adem haal'! Vaarwel, o Nederland! wil mijn gedachtnis eeren, Geen tijd zal immer de uwe uit mijne liefde weeren, Eens, eens ontzinkt deeze aarde aan mijn' ontboeiden geest. Denk dan: zijn laatfte zucht is voor ons heil geweest. MOED VERWINT.  BLADWIJZER. MENGELDICHTE N. i.Ws. ode aan den mensch. 5. cato aan ces ar. 13- Aan den nijd. ip- Afbeelding van een'' petit maitbs. 27. De Jagthond, 42. Niet te veel. 44• Aan iemand. 4Ö- Aan ten' giirigaast. 46- Op hst opfnijden van bavius. 4<5. De lot der betaaraclijke eerzucht. 47. lijkzang ter gedachtenisfe van Mr. thomas hoog. 61. lijkzang ter nagedachtenis van Jonkheer jacob thilip baron van boetzelaer. 64. De ziel gefebikt ter eeuwigduurende vordcringe in kennis. 147. Oo 2 Dichtgedachten  BLADWIJZER. bladz. Dichtgedachten lij liet affchetfen van een doodshoofd. bemoediging. x66. iuch AHA wh AMTNTOil. 17-4. Zielfterkende overdenkingen. j8i. 1 De minnaar bij een beek. j8j. De christen bij een beek. 185. De heldenmoed. 157. Lycürgus aan zijn Medeburgeren. 102. tredrik, Hertog van saxen, tot de Rijksvorften, te Worms. 1 pc. »HrLip van marnix aan 's lands staatin. 199. cornelis dirkszoon aan l odewijk van nas sa v. 205-. Mn mijn va de xl and. air> De lief de. _ . 214. Het echtheil. 2j0 De Tolerante priester. 22^ ulan volant. ^ • nt moeting. g De vlinder. „,„ 240. Dt  BLAD W IJ' Z E R, llads. De ziende en blinde g-erechtigheidi 24.1. Op de afbeelding van Mr. thomas hoos. 242. Bij de uitdeding van den gouden Eerpenning aan willem bilderdijk. 243,. Bij de uitdeeling van den zilveren Eerpenning aan isaac van haastert. 244, Aan Jonkheer wicbold johan theodoor baron vander does, toen het zijn Hoogëd. behaagde de Befcherming van 't Genootfchap op zich te neemen. 245. Bij gelegenheid, dat Mr. quiryn van stryen (feBefcherming van 't Genootfchap had aangenoomen. 249. Op 't affterven van hermannus wiilheesen. 253 x.ijkklagt Over JACOB vosmaer. 2ÓO. MENGELDICHTEN van de AANKWEEKELINGEN, De ftervende joab. 2ff^ Op de Christelijke HOOPi. 2<58. alexis. 2(5g- 03 PRIJS VAARZEN.  BLADWIJZER. PRIJSVAARZEN. blads. Door willem bilderdijk, 73. Dêtr isa ac van haaster t. 129. Door Mr. rhijnvis feith. 173. Door Jongkvrouwe juliana cornelia de lannoy. 283.