83 poëtische Befchouw ik 't eindloos Alvermogen, Dat de eeuwen met zijn vuist omving, Zijn Wezen kan geen zweem gedogen Van eenige verandering. Volmaakter kan het nimmer Hijgen. Van waar zou God iets hoger krijgen? Hij zelf fchiep d'eerflen Cherubijn. Zou iets in zijn natuur vermindren, Hoe kleen het waar? dit zou verhindren Dat God, — hoe groot ook, — God kon zijn. %é£ Eer de eeuwen nog begonnen waren Toen alles in den baïert lag, Was Hij, bij wien nu duizend jaren ; Niet langer duren dan één dag. Zijn aanzijn is niet aftemeten. Hij is, en dit's de ganfche keten Van 't hoog beftaan der Majefteit. De heemlen, 't werk van hare handen, Vergaan, — verzinken in hunn' ftanden; Maar God blijft in alle eeuwigheid. Wat  94. POËTISCHE Beftaan zij roekeloos zijn hoog gezag te hoonen, Vertrouwende op hun talrijke oorlogsmagt; Een Engel zal de kracht zijns grooten Maakers toonen, i En veele duizenden verdaan op éénen nacht. Of durven zij Gods gunftelingen Vermoorden en in wreede boeien liaan, Of, door hunn' waan vervoerd, naar Godlijke eere dingen, Nooit zullen zij zijn wraak ontgaan; Gods almagt zal ellendig hen doen fneeven, En midden in hun praal — o vreeslijke ommekeer! — Hen leevend aan 't gewormt ter prooie geeven, Ten zoen van zijn beleedigde eer. God knelt de duivlen vast aan banden, En ftuurt hun woede en list tot zijne heerlijkheid. In elk gewrocht van zijne handen, Is de Almagt klaar ten toon gefpreid. Rampzalig dan, die zich durft tegen God verzetten, En, wars van billijkheid en reen, Zijn dierbre gunst en reine wetten Balddaadig met de voet vertreên. Hij  MENGELSTOFFEN. 95 Hij heeft de zwaarfte ftraf te vreezen. Geen fchepfel kan de felle wraak ontvliên Van 't alvermoogend Opperwezen; Niets kan hem hulp of fchuilplaats biên. Want alles wat God heeft gefchaapen, Strekt, door eene onweêrftaanbre kracht, Op zijnen wenk, ten doodelijken wapen, Tot ftraf van elk die ftout zijn heerfchappij veracht. Maar driewerf zalig, wien het eeuwig Alvermogen, Van zijn' verheven troon, Aanfchouwen wil met gunftige oogen, In Christus zijnen grooten Zoon; Wier harten in een' gloed van hemelliefde blaaken, En ongeveinsde menfchenmin, Terwijlze in de eedle deugd den zoetften wellust fmaaken, Geheel aan God gewijd, met hart en ziel en zin. Zij hebben geen gevaar te fchroomen; Wat tegenfpoên, wat droefenis, Hun in dees rampwoeftijn ook over mogte koomen, Niets kan hen fchaên, daar de Almagt met hun is. Laat  96 POËTISCHE Laat vrij de dolle orkaanen woeden, En dreigen 't al een' wisfen ondergang, Gods arm zal hen getrouw behoeden, Zijn magt houdt alles in bedwang. Dat de aarde fchokke en davere op haar zuilen, De zee haar golven jaag' tot aan het hoogfte zwerk, Laat d'afgrond ijslijk gaapen, huilen, Gods almagt zet hun perk. Schoon 't ganfche heir van hun, die God en deugd verfmaaden Zich faamverbond, om wreevlig en verwoed, Gods arm ten trots, zijn' gunstgenoot te fchaaden, Vergeefs; hem treft geen kwaad, daar de Almagt hem behoedt. God zal, wat rampen op hem loeren, Hem veilig leiden door het aardfche traanendal, En hem in 't eind ten hogen hemel voeren, Waar hij Gods gunst en magt voor eeuwig roemen zal. M. r. IV. D E  MENGELSTOF FE K 97 <<^> ^y D E WELDAADIGE ALMAGT. DAAR. ZIJ LICHT.' — EN DAAR Ir S * LICHT. Een fiddring grijpt mij aan!- verbazend Alvermogen! Gods Almagt! - op 't gelaat der fchepping uitgeftort; Een wenk - reeds is 't Heelal aan 't worstlend Niet onttogen, De worm en Seraf wordt. <£• * Ik zie Gods Mogendheid - ik zie Haar - en blijf leven! - Maar met het eigen oog, dat u, o Jezus! ziet Mijn ziel wordt uit den kring der eindigheid geheven, Zij juicht — maar fiddert niet. IX. Deel. tvj „. ^ Die  MENGELSTOFFEN, 9• Sta op voor de Eeuwigheid! — om eeuwig heil te fmaken! Veredeld van gevoel — met aanwas zonder peil — Mijn Graf — gij fchatkist Gods! — Ik zoo in uontwaken? 'k Aanbid — o God! wat heil! R. F. ODE N %  ,oa POËTISCHE De onëindige Oorzaak van 't verband Der fchepflen heeft uw' kloot gemeeten, En gaf aan u een' juiften ftand In *t prachtig hemelftel der vlotte hoofdplaneeten; Gij werdt der dwaalren monarchinn', Des aardkloots voedftervrouw en leven, Ja 'c dwaalend bijgeloof had u te ftout verheven Tot een vernuftige aartsgodinn'. Blonkt gij niet aan het ftarrendak, Wat zou 'er van deeze aarde worden? Zij was een onbewoonbaar vak, Een werkelooze klomp, een baijert zonder orden: Beroofd van licht en levenskragt, Wierd zee en land in ijs herboren, Dan was 't bezield geflacht een ijfren flaap befchooren, In eenen eeuwigdonkren nacht. De  MENGELSTOFFEN. 103 De pracht van grootvorst Salomon, Moet voor uw majefleit verdwijnen, Wen gij, o luiilerrijke Zon 1 Uw vloeibaar goud verfpreidt op 't blaauw der luchtgordijnen; Thans maakge op 't dunne wolktapeet. De fchoonstgekleurde regenboogen, Of weeft voor de aard', door u den bruinen nagt onttogen, Een groenfluweelen flaatziekleed. fefc^S Het woud, door doodfche fchaduw bedekt, Herleeft in duizend Zangkoraalen, Die, uit den loggen flaap gewekt, Door uwen invloed 't oor op keurmuzijk onthalen; Het blatend vee gevoelt het bloed Met blijder drift, door de aadren waren, Nu 't u, o lichtvorftinn'! ziet rijzen uit de baaren, En alles koeftren door uw' gloed, Gij.  I36 POËTISCHE BESPIEGELING BIJ HET ONDERGAAN DER Z O N N E» o Blijde en fchoone dagbodin! Houd uw gewiekte paarden in ; Ik zal uw' lof, uw glorie zingen. Maar ach! gij ijlt en vliegt en fnelt Naar 't ruime westerpekelveld ; Te vlug voor mijn befpiegelingen. 4> # Wat purper, goud en gloed en gloor, Verfieren nu haar blinkend fpoor; Wie kan dat licht, dien luider maaien; Wie, al die aartsbevalligheid , Zoo fchoon, zoo grootsch alom verfpreid Door haare thans verkoelde ftraalen. Zij,  MENGELSTOFFEN. 137 Zij fchuifc op 't wendend wereldrond, Den breeden fchaduw langs den grond, Verguldt den glans der venfterglazen, Strooit ftofgoud op den zilvren vloed En, door haar' weêrgaêloozen gloed, De glinfteringen der topazen. * <<$>• De blaadren van 't geboomte in 't woud, Verwisfeit zij in klatergoud: Zij doet al wie heur aanziet bloozen; Zij maalt door haar bekoorlijk licht, Op Kloris vriendlijk aangezicht, Den blos van geele en purpre roozen. Dan, — daar de fchoone hemelkloot Bij 't zinken voor ons oog vergroot, Vermindren haar verfpreide glanfen; Zij fieren 't laage dak niet meer, Maar darden, flikkren keer op keer Op hooge en fteile geveltranfen. IX. Deel. S De  13 3 POËTISCHE De dagtoorts zinkt en zendt voor 't laatst*, Heur groet, uit haaren gloed gekaatst, Met zachte en vriendelijke lonken Op torens, tot aan 't zwerk gebouwd; Hoe aarzelt daar heur tintiend goud! — De dagtoorts is in zee gezonken! * -O» Zoo zinkt al 's werelds ijdle pracht, Met drift gezogt, te hoog geacht, In Itroomen van verganklijkheden: Gedaalde zon! gereezen maan! Gij zult met deezen kloot vergaan; — Geen duurzaam fchoon is hier beneden. o Aller lichten Licht en Bron.' o Ongefchaapen Leevenszon! Vermaak der vlugge feraffijnen, En geeften, door uw' glans beiïraald; Gij blijft, fchoon 't licht des hemels daalt,— Gij zult volmaakt en eeuwig fchijnen. Beftraa!  M4 POËTISCHE Maar, fchoon u niets meer kan bekooren Dan een' roemruchten naam, Zoudtge u aan dwaas gerei ooit ftooren., Of lasterlijken blaam? Dan wierdt gij door angstvalligheden Beroofd van kalme vreugd: Dan maakte gij nooit vaste treden, Op 't effen pad der deugd. %0 Hoe vaak ziet gij uw doen bedillen Door zulken, die vol waan Het naauwlijks onderzoeken willen En 't waarlijk niet verftaan. Hoe meenige echo hoort men dreunen Op los of valsch gerucht: Zoudt gij dier dwaasheid u bekreunen? 't Koste u geen' enklen zucht. Ai!  mengelstoffen: 145 Ai.' ftaa dan pal en onbezweeken, Schoonge u befchimpen ziet, Zo doet gij de afgunst zelfs verbleeken, Want bloozen kan zij niet. Hoe roekloos zij zich moog' vermeeten, Haar aart blijft laag en laf, En 't fchild van een gerust geweeten Stuit al haar pijlen af. s&e^ Houdt fteeds in 't oog uw heerlijk Voorbeeld 't Hoe fel werd dat gehoond: Is de Onfchuld zelve om u veroordeeld, En woudt gij zijn verfchoond? oNeen' in plaats van angftig klaagen, 't Strekke u tot roem en eer, Dat gij ook hier 'tlevrij moogt draagen Van uwen grooten Heer. X. Deel. t Nooit  I4Ó" POËTISCHE Nooit zult gij kwaad met kwaad vergelden, Zoge op die Noordbaak ftaart; Veeleer, acht gij' *t onzinnig fchelden,, Uw meededoogen waard. En wiltge u op het edelst wreeken, Zelfs zonder iemands leet, Tracht flechts uw braafheid aantekweeken» Terwij lmen die vertreedt. *^ Zo blijft, wat u gelukke of misfe Op 't enge deugdenpad , 't Getuignis van een blank gewisfe Uw allergrootfte fchat: Die vrijfpraak fchenkt u onder 't zwcegen, Een' troost die nooit vergaat, En fpreidt een ftil en blij genoegen Op uw gerust gelaar.. En  i48 POËTISCHE D E HOOGMOED VERNEDERD. H oe ftreek het zoet verblijf op 't land, Der zorge en 't ftadsgewoel onttoogen, In bosch en veld, bij boom en plant, Met keur van tafereelen de oogen! Wat gaat 'er dan in 't hart niet om, Wen de, aandacht 't wereldrond omwandelt; De geest, in eenzaamheid, een' drom Van zaaken met zichzelv behandeld! — Gunt mij de ontfpannen boog eens tijd, Op mijn eenvoudig Welgelegen; Dat ik een rustig uurtje llijt, En lettend zie op 's mcnfchen wegen, 'k Befchouw  MENGELSTOFFEN. 149 'k Befchouw 't verfchillend zinnenftel, 'k Befpiegel de onderfcheiden zeden; Bedilzucht, hoe gereed en fnel, Volgt nooit mijne onbedwongen fchreden. Neen: 'k haat den vitlust, die, gewoon. Met recht of onrecht, elk te gispen, Steeds op een' meefterlijken toon AH' 's menfchen daaden wil berispen, Elk fcheppe in 't heeklen zijn vermaak;. Mijn zangfter wil zich liefst bepaalen, Om Hoogmoed, 't voorwerp van heur taak, Met zwarte verwen aftemaalen. — Dat elk. welredeneerend mensch Den loop der aardfche zaaken, wijslijk-, Steeds tracht te flieren naar zijn' wensch, Is rechtgeöorloofd, billijk, prijslijk. Dit boezemt ons natuur zelv in; Dus^kan, dus mag, dus moet men werken,. En, ijvrend voor zijn huisgezin,. Zijn tijdelijke welvaart fterken. — T 3 Dan:  ijo POËTISCHE Dan: wordt die fchuldlooze eigenbaat Niet vaak misbruikt, wen zij de paaien Der reedlijkheid te buiten gaat? Hoe raakt dan 't eêl verftand aan 't dwaalen! — Dan kwelt een vrek zijn ziel en lijf, En fpilt zijne altijdrustlooze uuren Alleen aan 't zondig tijdverdrijf, Om winst uit 's naaftens zweet te puuren. — Een kruipziel weet, uit overmaat Van onverzaadelijk begeeren, Elk' veegen vriend, om een legaat Te beedlen, laf den mond te fmeeren. Of zeik met valfche vlag, en wendt Het op den boeg van kwaad te fpreeken Van d'echten erfgenaam, hij kent Op dat kompas de fijnfte ftreeken. — Dus weet een luiaart weêr 't gemak, Als ftreelend voordeel aantemerken, En kiest het hoetien op den zak Zijns vriends, ver boven 't lastig werken.— Een  MENGELSTOFFEN* 151 Een dronkaart boet in de overdaad Van wijn, of andre iterke dranken, Zijn' lust, cn tooit voor pronkfieraad, Het zuislcnd hoofd met wijngaardranken. — En, wat is 't fchepfel toch niet al Bezield met heimelijke driften? Wat mensch heefc niet zijn zwak? wie zal Hier 't goede van het kwaade fchiften? Elk is toch met zijn pop verguld ; Men weet zijn deugd breed uittemeeten; Het lighaamsflelfel krijgt de fchuld: Dus paait men 't ongerust geweeten. — Maar; noem, verdoolde! uwe ondeugd vrij, Als of gij 't Alziende oog kost blinden, Een ziekte, of zwakheid; hoe 't ook zij, Gij blijft gehaat bij deugdgezinden. — Dan! hoe men ook van 't rechte fpoor Der rede dwaal', koomt allerwegen De Trotschheid mij het haatlijkst voor: Hier fpreekt natuur zichzelve in tegen. — De  152 POËTISCHE De fchandlijkfte ondeugd, die 'er is, Zal vaak een vleiend uitzicht wekken, En weet, door glinftrend fchijnvernis, Haar wangeftalte nog te dekken. De fnoodfte, fchoon ik 't misdrijf laak', Beoogt nog eenig fchijnbaar voordeel, 't Zij winst, 't zij wellust, of vermaak; Al is 't hem daadlijk tot een oordeel. — Dan: zeg mij, Trotschaart! wat u noopt Tot uw1 ondraagelijken wandel? 't Is alles ijdcl wat gij hoopt; Wat nut geeft u uw dwaaze handel? Wat hebt gij toch dat voor u pleit? Of vormt gij niet dan windgedachten? Hebt gij van uw hoogmoedigheid, Met grond wel ooit iets goeds te wachten? Wat zoekt toch uw onëdel hart? Wilt gij, (kan dit uw zinnen Itreelen?) Door nijdige eigenmin benard, Geheel de wereld flechts verveelen? Of,  MENGELSTOFFEN. i53 Of, moogtge, in hoogren rang gefield, Uw naaflen aanzien, met verachting? Kan u uw ampt, of macht van geld Ontflaan van uwe pligtsbetrachting? Bezitge een beter tijdlijk lot, Wat, wat befhatge u aantemeeten? Aan wien, dan een vrijmachtig God, Hebt gij dit voorrecht dank te weeten? Gij eischt, dat elk u hulde biê; Gij vordert, wijl gij ftaat te prijken, Dat ijder u naar de oogen zie, En waant, dat elk voor u moet wijken. Wie fchenkt u 'c recht uw' evenmensch Als uwen mindren aantemerken? Meentge eenig heil, naar uwen wensch Door barfchen hoogmoed uittewerken? Is 't eer of aanzien, datge u fpelt? Dit's ingebeelde fchijnverwachting; Want, in uw hoop te leur gefield, Verliest gij meer en meer uwe achting. iX. |Deel. v Gij  MENG-ELS TOFFE 1$ ,57 Verbeter, door uw ftraf, ons hart! Leer ons tot U met rouwklagt keeren; Zoo bloei, hier door, uw Rijk, zoo voeltmen vreugde in fmort: Verbeter, door uw ftraf, ons hart! En wil ons waare wijsheid leeren. Gij immers hebt ons groot gemaakt; Zoo vaak verlost en nooit verhaten: Verzoen het Land met U! waar 't biddend hart naar haakt: Gij immers hebt ons groot gemaakt! Ach! red deez' vrijgevochten Staaten. Kan 't zijn, fchenk heel Euroop' den vreêf Laat elk zijn vrucht, uw loovend', plukken; Dam juicht mijn Batavier met dankbre klanken mcê: Kan 't zijn, fchenk heel Euroop den vreê! En laat de krijg, 's Lands bloei niet drukken. Roeptge ons ten ftrijd, och! ftaa ons bij! Staa op, ó God ! geef moed en kragten ! Getrouwheid,eendracht, fpoed, aanNeêrlandsMaatfchappij: Roeptge ons ten ftrijd, och! ftaa ons bij! Strijd zelv' voor ons, ö Magt der magten. ^ 3 Stuur   POËTISCHE MENGELSTOFFEN. 161 B IJ DE UITDEELING VAN DEN GOUDEN EERPENNING» AAN DEN HE ERE MR. R H IJ N V I S F E I T H, INDE TIENDE ALGEMEENE VERGADERING VAN 'T GENOOTSCHAP, Den viJ'" van Oogstmaand MDCCLXXXII. Onlang, ofeith! Apollo's echte Zoon! Dit puikmetaal, deez' fchittrende eerekroon Van klinkklaar goud, uw heerlijk werk ten loon, Uit mijne handen. IX. Deel. X Uw  16a POËTISCHE Uw Kunstgodcs vol leeven, vuur en geest, Zoo fiks gefchoefd op Sophocleefchen leest, Belonke in gunile, o glorie van dit feest! Deez' danköfFranden. Het zij gij op uw zilvren roemtrompet Den fchellen lof van fiere helden zet, En hunnen naam van 't Haaien fterflot redt Door grootfche zangen: Het zij uw lier met ftreelend maatgeluid De ziel en zin van oud en jong vrijbuit, Dan kijken zelfs de heemlen juichende uit, Met heet verlangen. Uw godlijk dicht heeft der Menschlievendheid In 't ftugfte hart een' gloritroon bereid, Uwe Ode aan God leert ons zijn Majefteit Eerbiedigst vreezen. Gij wijst den Mensch zijn waare grootheid aan, Maar heelt hem ook van allen trotfchen waan, En toont zijn ganschafhangelijk beftaan Van 't Opperweezen. Hoe  MENGELSTOFFEN. ïöj Hoe danst mijn geest op frisch en malsch gebloemt! Daar gij het heil der zachte vrede roemt, En 't woest verderf van 't heilloos oorlog doemt Op fikfe fnaaren. Wis is de geest van Tondel, Hooft en Poot, Vooral van Smits, mijn' grooten Stadgenoot, Mijn' Ariftarch en trouwen Kunstpiloot, In u gevaaren. De grijze Rhijn heeft des naar rede en recht Zijn' hoogften prijs uw zangnimf toegelegd, En loovren om uw breinrijk hoofd gehecht, Die eeuwig glooren. De blonde Maas heeft, tot in 't hart verrukt, Nooitdorrend loof u op de kruin gedrukt, Ja, waar is ooit de zege aan u mislukt, Daarge u liet hooren? En zou de Haag, mijn voritelijke Haag, Uw fcheppend dicht, zoo fchoon als mild van vaag, Zoo rijp als rijk van vrucht, ofeith! niet graag Met laauwren kroonen? x 2 oja!  .O POËTISCHE o Ja! dit Tempé, aan zang en fpel gewijd, Dees Dichtrenrei, Kunstliefde fpaart geen vlijt!' Juicht den triomf u vrolijk toe om ftrijd Uit groene troonen. Hoe duur hebt gij heel Bato's erf verpligt! Daarge, in uw glad en engelagtig dicht, Dit deugdzaam volk eene eerzuil hebt gefticht, Nooit neer te vellen. Hoe treflijk fpeeltge, o gouden Kroonpoëet! De grootfche rol van een verlicht profeet, Daarge uit den droom van Karei Neêrlands leed juist wist te fpellen. Och!, waar' Hechts die orakelfchilderij Van roof en moord en dolle raazernij, De vruchten van gevloekte hierarchij, Een fchim gebleeven! Dan had Filips en al zijn helsch gebroed Nooit zijnen troon bevlekt met fchuldloos bloed, Nooit duizenden den wreeden dolk verwoed Door 't hart gedreeven. Ho  MENGELSTOFFEN. t&$ Hoe blaakt en gloeit, in 'sKeizers jongden raad Aan zijnen Zoon, de liefde voor den Staat, En 's Volks behoud van al 't geduchte kwaad Dier droomgezichten.' Heb driewerf dank! vaar lang zoo roemrijk voort, Uw eedle Geest, die Goden zelfs bekoort, Winn' zege op zege, ofeith! van oord tot oord, Door feniksdichten. 3- r. S, KLAUDIUS X 3  MENGELSTOFFEN. i67 Dan dat zij zwichten voor held Cefars Adelaaren! — Nog eens: - dit flagveld zelf vuurt dubblen ijver aan ï — Wat weet een groote ziel van rampen, of, gevaaren, Waar hij de tekens ziet der overwinning ftaan ! — Of, zou de keurling hier nog heldenglorie kweeken! — Hij, — die zijn Nederlaag, tot eer des Belgs, aanfehouwt! — 't Ontvlam zijn wraaklust vrij in deez bewasfehen ftreeken; Vergeefsch, zo hij zijn' voet op 't glibrig veld betrouwt! — De kans, ó wakker Volk! 't is waar, was ons wel tegen, Toen de overwinning aan 't Germaanfche heir zo duur Te liaan kwam, door den buit, op 'tOorlogsveld verkreegen; Waarin 't zijn' roem vergat en Teutoos heldenvuur! — De roof belemmert meêr de ftoutfte en braaffte benden! — Zulks leert, wat meest den held, in 'tftrijdperk heilig zij!— Zulks leert, alsRoome zwicht, ons naar geen flagveld wenden, Voor 'c alles is vernield! — geen buit zet glorie bij! — Wat haast! — zou hij, diefneeft, zijn wapens nog vervoeren! — 't Valt alles in de hand, die, zegevierend, keert! — Wij zien den misflag, maar, zij moet ons niet ontroeren ! — Pas is de ftrijd aanvaard, — en, — Roome is overheerd! — Deez'  168 POËTISCHE Deez' poelen, onbekend aan Cefars keurelingen, En, 'c nat, moerasfig veld, gepaard bij 't heldendaal, Zijn ons, hoe 'svijands magt ons Leger moog' befpringen, Gewisfe borgen voor de aandaande zegepraal! — Bedenk, — hoe zij nog laatst voor deeze heirbijl zwichtte, Of, fmoorde in 't drabbig nat! — Bedenk den jongden flag! — Hoe toen uw heldenarm een wonderduk verrichtte! — Ja, — Roome ziet te rug, met fiddring, op dien dag! — En, Gij, die Teutoos Kroost en Eatoos veldbanieren, In 't perk der eeuwige Eer, befchermt! — ons billijk Recht En de eedle Vrijheid deed, zo roemrijk, zegevieren! — We aanvaarden, als vanouds, met u, óGoon! 'tGevecht! — Ach! - zaagtgeeens, grijze Rhijn! daarge in uw kronklende armen 't Betaafsch Gebied befluit, de Roomfche Legermagt, Die fnoó Geweldenaars, gevoelloos voor het kermen Van 't onderdrukte Volk, geveld, vernield, gedacht Door Batoos heldendaal! ten fchrik der Aartstijrannen, Die de onbevlekte Deugd in hun wellustig Hof, Zo laf, zo eereloos, vertreeden; of verbannen! — Dat zelfde daal heeft meer hun bloed vermengd met dof! — Herdenkt,  MENGELSTOFFEN. 16*9 Herdenkt, Bataaf! Germaan! waarvoor wij leeven, — ftrijden J — De Vrijheid, 't Vaderland, de Huisgoön, 't roept all' wraak! — Uw Echtgenooten, Kroost, moet gij van 't juk bevrijden! — De ftem der onfchuld fmeekt: — „ ach! — dat uw ijver blaak "! Ziet daar u 't glorieperk, ó Helden! reeds ontflooten ! — Gij weet, — Gij kent uw' pligt! — de Goden ftrijden meê! — Deez dag moet Roomes fchande, uw zegepraal, vergrooten! — Elk eerlijk Batavier vervloekt een' flaaffchen Vree! — Getrouwen! — zegeviert! — uw Iieffte hartvriendinnen Verzeilen, met gejuich, haar helden in den flag! — 'tls hier geen marrenstijd! — of, fterven,— of, verwinnen! — Voor 't laatst: — 't hangt alles af van deez' doorluchten dag! — Mijn Helden! — 'k zie uw oog van eedlen wraaklust gloeijen! — Het drillen uwer fpeer is mij een zeker pand. Germaanen! Bataviers! — Gij gruuwt voor fchande, en boeijen!— De krijgsklaroen heft aan! — waakt, Goön! voor 't Vaderland! T. r. L. JX. Deel. Y LOUIS  i7o POËTISCHE LOUIS BOISOT A E N MARGARETA HOOFT. J[k weet, met welkeen liefde uw teêrgevoelig hart, Bedroefde Margarete! om uw' de Rijk blijft zuchten, En dat uw eedle ziel ook deelt in al zijn fmartr Gij denkt: mijn Man zal nooit het kerkerhol ontvlugten \ — Dan! gij weet nog mijn hoop op zijne redding niet. — De ketens zullen nu de Rijk niet langer prangen: Ik zie, God lof! ik zie een eind aen zijn verdriet: Gij zult, door deezen brief, de blijdfte maere ontvangen. Hoe ftreelt die dille hoop uW vaderlandfche ziel! — Wij hebben heel de vloot van Requefens verflaegen• Ik joeg Romero zelf uit zijn verwonnen kiel: Dus moet zich Middelburg nu met den Prins verdraegen. 'cis  MENGELSTOFFEN. i7i 't Is vast dat Mondragon die flad niet houden kan; En, moet hijze aen Oranje, op voorwaerde, overgeeven, Dan zorgt die braeve vorst voor Marnix en uw' Man, En ik waeg ook voor hun en 't Vaderland mijn leeven. — Ziedaer! fchept gij geen' moed door 't geene ik aen u fchrijf ? — Gewis — rnaer wil het dra uw' dappren broeder melden, En, vraegtge omftandigheên ? — den roem, 't is buiten kijf, Van deezen flag geeft elk den zeeuwfchen waterhelden : 'c Zijn leeuwen in den krijg: zij tarten nood en dood — Margreta! ik moet u dien flag geheel verhaelen: Pleegt Requefens geweld aen uwen Echtgenoot, De Donnen zullen 't dan met hunnen hals betaelen! — De Landvoogd, 'kzal in 'tbreede aen uwen wensch voldoen, Zond de uitgeruste vloot naer onze zeeuwfche ftroomen: Wij zien Avila en Romero driftig fpoên, Om, met verëende magt, voor Romerswael te koomen. De Prins had mij 't gezag van onze vloot betrouwd; 'kGebie, alsAdmirael, ruim vijftig oorlogsfchepen; Geen hopman of foldaet of hij is fier en flout: Elk wenscht Avila rasch in zijn gewoud te fleepen. — Y 2 't Schennutflen  I?s POËTIS CHE 'c Schermutflen vangt al aen, daer ik drie helden koor , Die, éér de flag begint, den vijand braef beftrijden : Ik zie, met vreugd, den moed van Stoffelszoon, de Moor En Neuz, die ons een poos voor 't fpaensch geweld bevrijden; Mit fteevnen wij ook voort met een' noordwesten wind,, Maer tegen de agterëb: ( hier dient geen' kans verkeeken , Daer elk om vrijheid vecht en 't Vaderland bemint) Om, met een' voorvloed, op den vijand intebreeken. t IjeiUKt — mawr VJilUJes vuil mij ccuarua^a wutuniiii, acii . 'k Zie hopman en matroos door fchroot en kogels treffen, -r^ ,, .. i 71. j n. Daer Kzeir mijn oog venour— k. duji glihci uuppci uücu; Ik kon toen, op dat pas, mijn wonde niet bezeffen. Dan, midden in 't gevaer helpt mij Corneliszoon, Dies wij, met nieuwen moed en magt, den ftrijd hervatten,. En vechten boord aen boord — wij denken om geen doön, Hoewel de harfens ons in 't bloedende aenzicht fpatten. Romero had alöm op onze vloot gewoed : — Nu ziet hij 2ich door ons van allen kant omringen: Zijn volk klaeuwtop mijn dek — dan, 'k ligt hun fluks den voet, Daer ik wel festig man door. buskruid op deed fpringen. 'k Roep:  M E N G E L S TOEFEN. t%$ \ Roep: „ helden! dat geefc lucht! fa! vecht voor 't Vaderland! „- Wij winnen Middelburg "! — kanon en basfen zweegen, Toen was 't: „flaet dood! flaet dood"! men rept zijn hals en hand, En treft zijn weerpartij met fcherpen dagge en degen — Nu geldt het lijf en ziel in deezen jongden nood. Romero zwicht: hij wendt in arren moed zijn' fteeven, En vloekt en raest en tiert: fpringt ijlings in een' boot,Ter eener buspoorte uit, en redt aldus zijn leeven. — Ach! waer' hij nog betrapt door dappren vander Gracht — Dien held! zoo groot door deugd als moedig in zijn daeden: Margreta! eer dien telg van uw beroemd geflacht! Uw hand bekroon' zijn hoofd met frisfche lauwerbladen! Hij rustte een vlieboot uit en toog met ons-ten ftrijd; Slaet alles dood, doch houdt Cournet bij hem gevangen: Dien graeuwt hij heslijktoe: „ 'kfcheldeu de doodftrafkwijtr „ Indien de Rijk door u zijn vrijheid kan erlangen "1 — De logge Spanjaerd meent een' woênden leeuw te zien, In vander Gracht, dien 't vuur toen blikfemde uit zijn oogen — Bedremmeld, zegt hij: „ja "! en Gracht: „dat moet gefchien!' „ Ik ken, uit wederwraek, voor u geen mededoogen "! — Y 3 Dan! —  MENGELSTOFFEN. 177 Is England, Vrankrijk of Itaalje, wie 't moog' weezen, Voor ons van meer waardij dan dit ons Vaderland ? Dit Land, door 't goed en 't bloed van onze nijvere Ouders Van vreemd geweld verlost, met welvaart overflort? Dk Land, weleer 't verblijf der netfte Handwerkslieden , De zetel des vernufts, de troon der werkzaamheid, Het voorbeeld voor Europe in kleederflof en fieraên, De veilge Schuilplaats van verdrukte kunftenaars ? Dit Land, het geen weleer aan al de waereld toonde, Dat onvermoeide vlijt, door lof en loon beltuurd, Ondanks een luchtgeftel, zoo zorglijk, zoo ongunftig, Geen pooging ooit te zwaar, geen taak onmooglijk vindt? Dit Land, dat hoe veracht door laage modeaanbidders In zijn vernedering zijn grootheid nog ontdekt, Nog in het overfchot van zijn bereidde ftoffen De proeven van haar fterkte en duurzaamheid vertoont. Moet onze Landgenoot, is 't mooglijk? hier thans kwijnen, Door mangeling aan werk zijn lotvriendin, zijn kroost In akelig gebrek rampzalig zien verzuchten, Of met gebedeld brood hunne armoe tegengaan ? IX. Deel. Z Moet  I7g POËTISCHE Moet hij, wiens braave (tam misfchien voorheen 's Lands welvaart, Zijn veiligheid, zijn roem getrouw bevorderd heeft, Die zelf als medelid derzelfde Maatfchappijë, Zoolang zijn ftaat het duldde, u veelzins nuttig was, Die nimmer weigerde om in nood zijn kragt, zijn leeven Gewillig te offren voor 't behoud van uw geflacht, Helaas! in fteê van hulp thans uw verachting lijden, Den vreemdling tot zijn fchaê geftaêg bevoordeeld zien? Den vreemdling, 'k dagvaard hier uw eigen ondervinding, Te loos om zonder hoop op zekere eigenbaat, Ons ooit in zijn gewest den voorrang toetekennen, Ons ooit, ten fpijt zijns volks, met guniten te overlaên? Den vreemdling, reeds voorlang jaloersch op ons vermoogen, Zoo vaak ondankbaar in 't vergelden onzer trouw, Bedacht om met ons geld, voor 't aanbod van wat woekers, Zijn landbouw, lnduttrie, Koophandel, Scheepvaardij Tot nadeel van ons zelv' geftadig uittebreiden ? Den vreemdling, ftout genoeg (men zie dit aan den Brit!) Om met onz' eigen fchat, den overwinst des ijvers Van onze Vaadren, 't loon van al hun naarftig zweet, Ons  MENGELSTOFFEN. 179 Ons zonder fchijn van reên door 't oorlog te onderdrukken ? Hoe, Sophron! fpreek,zoo 'k dwaal. Kan zulk een Handelwijs De proef, den zuivren toets der achtbre rede doorftaan? Is een gedrag, als dit, niet roekloos, is 't niet wreed? Hoont hij, die welbedacht zijn landaart durft verarmen, Om dien ontroofden fchat den vreemdling aantebiên, Gods eeuwige orde niet, die ons de teprfte neiging Omtrent ons kroost, ons bloed, zoo klaar, zoo duur beval? Zijn onze landslien ? wat ? zijn onze medeburgers Niet naauwst verbonden aan 't belang van onzen Staat? Het zeedlijk ligchaam niet, waarvan de grootfie in aanzien Niet meer, gewis niet meer dan medeleden zijn? Waar krijgt hij ooit den naam van wreedaart, menfehenhaater, Die eerst zijn huisgezin en dan zijn nabuur voedt? Wat onderfcheid is hier? de aanzienlijkften zijn de Ouders, 't Gemeen de kindren van de Burgermaatfchappij. Kan 't immer liefde zijn, het brood ons kroost te ontfteelen, Hen aanteprikklen, om ons eigen huis te ontvliên, Hun vlijt tot ons verderf bij andren aantewenden, En dus uitheemfchen zelfs te waapnen te onzer ftraf? Z a He  l8o POËTISCHE Het reedloos fchepfel geev' hier antwoord op mijn vraagen! Waar leeft een leeuw, zoo wreed, een tijger zoo verwoed, Die niet met ftaêge zorg, met hartelijk genoegen Zijn teedre jongen fpijst, hen voor gevaar befchermt? Geen arend, hoe berucht door onbarmhartig moorden, Geen flang, hoe wijd gevreesd door zijn verdelgend gif, Zal ooit zijn eigen nest ten prooi des hongers geeven. En wij, en wij, helaas! wat zegt de rede ons hier? Och, Sophron! dat geen drift haar werking in ons doove! Verloochnenwe ons verftand, zoo 't ons gevoelloos maakt, Koom, toonenwe in ons doen, dat teerheid, mededoogen, Voor 't minst, rechtvaardigheid ons edel weezen voegt. Ons Vaderland, voorheen zoo talrijk in bewooners, Zoo bezig voor 't gerief van elks behoeftigheid , Zoo vol bekwaame ftof voor kleeding, dekfel, huisraad, Zoo wel voorzien van vlugge en nijvre kunitenaars, Dat Land, de milde bron van onze waarde Vrijheid, De wieg van ons beftaan, 't genoegen onzer jeugd, Dat dierbaar Vaderland verkwijnt door onze weelde , Door wufte af keerigheên van onzer burgren vlijt, Al  MENGELSTOFFEN, 185 Dan gij, die ftad en land en volk verteert, Verwoest, verdelgt en 't onderst' boven keert. De wreede dood kan 't iichaam Hechts vernielen, Maar gij, helaas! verderft ontelbre zielen, Ja ftort en ziel en lijf in eindloos wee. Geen Heil gebergt', geen grondclooze zee Kon ooit de Weelde, of haar gevolgen keeren , Geen heldenarm zich tegen haar verweeren. Zij fluipt bedekt, als waarze een fchoonheid, in, En boeit het hart aan heur vervloekte min Door helfche list en vuile tovertreken; Dan voertze een heir van fnoode zielgebreken En gruuwlen aan, terwijl haar darde voet Baldaadig trapt op 's leevens wenschlijkst goed; Een koningsfchat verilindtze aan praalfieraaden En ijdlen tooi van wulpfche feestgewaaden, Wier gansch geitel zo dikwerf keert en draait Ais de ijdle haan der mode een onweêr kraait. Dus plondert zij de fchoonfte en rijkfte landen, Verwoest de fteên en werpt, door 'svijands handen, IX. Deel. Aa 't Verzwakte  MENGELSTOFFEN. tü? Toen werd Icaalje een prooi van 'c woest geweld, En al de magt van Rome in 't ftof geveld. Kan dan een mensch de weelde nog beminnen ? Sluipt zulkeen flang in zijnen boezem binnen? Zie toe, gij kweekt, o dwaas! eene adder aan, Die, wenze groeit, u zal naar 't leeven ftaan. Wil toch uw oog eens om u heenen wenden: Gij dobbert in een zee van doodsëllenden, Daar ftorm op ftorm afgrijslijk loeit en giert; Ach! zoge 't zeil der driften teugel viert, En 't roer der Rede uit uwe hand laat flippen, Drijft ftraks de hulk uws leevens op de klippen Der wanhoop', die gewroegd van eigen fchuld, In eeuwigheid Gods ftrenge wraak vervult. Zo gaat, helaas! en lijf en ziel verlooren! Laat dan de Weelde uw oog niet meer bekooren, Die, daarze u vleit, van helfchen moordlust brandt. Schoon de oceaan mijn dierbaar Vaderland Bij ftorm op ftorm geheel dreigde in te zwelgen, Schoon krijg op krijg zijn naam poogde uit te delgen, A a s Nog  l88 POËTISCHE Nog dreigt de Weelde ons met veel grooter kwaad, Die wreede floopt de hoofdzuil van den Staat, De aêloude trouw en deugd doet zij verderven, Het Vaderland de blijde welvaart derven. Heur giftige aêm verpest de zuivre lucht, De handel kwijnt, de nijvre zeevaart zucht, Terwijl 's Lands oude en nutte kunstfabrijken Aan 't kwijnen flaan, vermindren, ja bezwijken r Waarom? de Weelde, oharteleed! ofchand'! Waardeert geen vrucht van 't kunstrijk Nederland; Zij dwingt ons 's Lands bedorven nagebuuren Te volgen , in hun dwaaze en dartle kuuren; Ons eigen goed, hoe duurzaam, fchoon en fterk, Te wisflen, voor der vreemden broddelwerk: Verrijst, herkent uw kroost, o vroome Vaadren! Maar, (treeft 'er nog in uw verbasterde aadren, Mijn landgenoot! een droppel Hollandsch bloed, Zo keer te rug, hervat uw' ouden moed, Denk aan 't gevolg van uwe wanbedrijven: Wie kan den ramp befeffen of befchrijve.n Die  MENGELSTOFFEN. r* Die 't Vaderland verderven zal, ten zij Ge u zelf bevrijdt van de ergfle flaavernij' Der fnoodfle hoer, de flaavernij der Weelde? Al 't vleiend zoet, waarze u, helaas! meê ftreelde Is enkle fchijn; verbreek haar' helfchen band, Zo de ondergang van 't lieve Vaderland En 't ijslijk lot van uw nakomelingen Uw ziel niet treft, ach! Iaat u dan bedwingen Door 'tgruuwzaam leed, dat gij u zelfverwekte Ten zijge uw' hals haar fchandlijk juk onttrekt. Och zag ik eens dien blijden ftond gebooren,. De aêloude deugd weer leeven als te vooren! Met welk een bloef werd alles dan verheugd! rt BataafTche volk verkreeg een nieuwe jeugd,- De vrije tuin zou groenen als voordezen, En de eedle trouw bij elk beminlijk weezen. Herroep de deugd, o Landzaat! keer, ai keer, Verban de Weelde en leef gelijk weleer, Dan zal Gods gunst u en ons Land beflraalen, Zo lang 't gefternte aan 't blaauw azuur zal praaien. A a & W. Ei  gOËTlSCHE BESCHOUWING VAN SOMMIGE LIJKPLECHTIGHEDEN. 'c Is een geruime tijd geleeden Dat ik verzocht werd door een' neef In zeekren oord, en als gebeden, Om hem te koomen zien, ik geef Mijn woord, voldeed aan zijn verlangen, En word, door mijn coufm en nicht En zeven fpruiten, gul ontvangen; Mijn vriend, wel iets aan mij verpligt, Tracht 190  ip2 POËTISCHE Die, fchoon hij aan den menfchenhaater Gaf nu en dan al eens een neep, Al wat de kunst beproeft, niets baat 'er, Hier is de dood den Arts te leep. Mijn vriend dan fterft... en Trijntje teder Bemind van haaren echtgenoot, Ziet weenende op heur fpruiten neder, Mist haaren man en 't ruime brood. Een zeker paar, 't welk hier de kruiken Befchikte, en al een' duit bezat, Doortrokken van de volksgebruiken, Aanvaarde ftraks 't magnificat. Ik tracht wel eens, als van ter zijden, Tot voordeel van het huisgezin, Al 't overtollige aftefnijden, Doch kreeg wel rasch den wind voor in. Onze Oude wierp mij voor de fcheenen, Met een vrij ernftig, ftuurs gelaat, Dat Neef zou worden, noch aan d'eenen Noch aan den andren kant verfmaad; Men  m POËTISCHE Sint Pieter anders mogt befluiten Te zeggen, en de man had recht, „ Heer Sijmen! mijn gênant, jij buiten, „ Jou plunje maatje is hier te Hecht". (*) Het laatst verblijf der ftervelingen Was twee duim dik, masfif geboud, Voorzien met lievige ijsren ringen; Geen kraamer in het Haagsch Voorhout Maakte ooit een kist uit hegter deelen, Om zijn bijou en kermis waar Te bergen voor 't gevloekte fteelen, (De zorg betaamt den handelaar!) Ten einde om hem, ja zelf zijn kindren Te dienen in hunn' grijzen ftond; Doch hier was 't om den worm te hindren, Dat hij zo ligt geen' doortogt vond. Naaukeurig (*) Tot deeze gedachte kreeg de Poëet aanleiding, door zekere gewoonte oudtijds, of misfehien nog, bij de Rusfen gebruikelijk, die hunnen lijken een certificaat aan St. Pieter medegaavcn, dat N. N. onberispelijk geleefd had, en verdiende binnen gclaatcn te wotden.  MENGELSTOFFEN. zyj Vaak werd ik in de ziel bewoogen Bij redenen van zulk gewigt, In 't zien van Trijntjes treurige oogen, Om 't kommervol voorüitgezicht. Men wenschte, tot mijn confolatie,; Op 'thooren van de ratelwacht (Wij noemden 'teen bijzondre gratie) Aan Trijntje en mij een' goeden nacht. De naafte dag liep met bezorgen Van 't voorgewende noodige af, Ten einde 'er op den dag van morgen Niets haperde aan de reis naar 't graf. Na 't eindigen dier plechtigheden,. Toen heel de ftaatfie was voorbij,. En ijder was in huis getreeden Met zijnen paranimf op zij; Nadat onze oude neef, de vrienden Had, naar 't gebruik, bedankt voor de eer,. Ontdekte ik zaaken, welken dienden Tot- ftof voor Nazoos helden veer; B b 3 'k Hield i  ,,8 POËTISCHE 'k Hield 's Mans verhaal met die Geleerden, Die 's Dichters vormverandering Met goed en bloed en pen verweerden, Niet langer voor een beuzeling; Want daar 'k nog pas, gebefte Hommen In eene donkre treurzaal zag, Werd, eer men zeven op kost fommen, Hier alles in een' heldren dag Herfchapen. 'k Zag met vlugge fchreeden, Voorzien van glaazen en een kan, Een trits gebefte Ganimeeden Ter zaale intreên; ik dacht, dit's dan In zijn gedacht al vrij bijzonder, 'k Had van 't verfchijnfel geen befef; Mij viel te binnen, en geen wonder, Hoe Ganimedes zonder bef, Staag, bij het loflijk godenlaaven, Den berkemeijer van Jupijn, Toen Bacchus moeder werd begraaven, Gefchonken had vol kaapfchen wijn; Hoe  MENGELSTOFFEN. tt> Hoe al die foorten van methoden, Zo overheilzaam in haar foort, Ontleend zijn van die nuchtre goden, In deezen vaderlandfchen oord. Mijn herfens bleeven toch aan 't kruijen, Hier voegde, dacht mij, zeemanfchap, Ik wilde alleen hem dus beluijen Die onder Bacchus met de kap Gepromoveerd was, maar neef Sijmen, Een man bijzonder maatig, o! Nog na zijn' dood zo fcherp te vlijmen, Als waar' hij Robbert Hennebo, Dit griefde mij. 'k Zag onder veelen Een zeer voorbeeldig likkebroêr ('k Wil abfoluut 's mans eer niet fteelen) Dees was geduurig aan den tour, En dronk, zo dat hij ftond te zweeten; Het kwam mij zeer aanneemlijk voor,, Dat hij pas haring had gegeeten, Die langs Neptunus territoor,. Met  aoo POËTISCHE Met temmers van de woefte baaren, Als Cook en Anfon andermaal Den ganfehen aardkloot rond moest vaaren, Op 't laatst genas 's mans kelderkwaal. Om 't wijntrefoor niet gansch te floopen, Had men de draagers, lang geleên, Gewend met drinkgeld uittekoopen, Dan ging de draager droogmonds heen. Schoon draag en drinkgeld menigwerven, Tot overmaat van 't doodlijk kruis, Tot merkelijk bezwaar van de erven, Genegotieerd was buitens huis. 't Wordt eindlijk tijd van defdeeren, Nu 't vleesch wel onder pekel ligt, Want om bij 't doodmaal te adfifteeren Had neef voorheen de keus verricht, Niet om het testament te ontfluiten, Dit kwam niet minder dan te pas; Dat Trijntje met haar zeven fpruken Hier erfde 't geen 'er te erven was, Werd  MENGELSTOFFEN. toi Werd door geen fchepfel wederfproken, Maar om, voor 't loflijk doodfoupé, In harmonie een pijp te rooken; Ik hunkerde om een kopje thee, En nam mijn toevlugt tot de wijven, Die nicht met haar doorkneed beleid, Wel had gelieven te befchrijven Tot deez' verëischte plechtigheid. Toen eindlijk de avond was gebooren, De dagtoorts in de zee geblust, Zich filomeel alleen liet hooren, Al 't hoenderdom zat in de rust; Had Trijntje en haare dienstmaagd Pleuntje, Schoonze in haar ziel deez' omflag wraakt, Ja fchoon zij tusfchen beide een deuntje Gefchreid had, alles klaar gemaakt. Toen ijder gast was aangezeten Zei Arie oom juist regt ter fneê: Men moest malkander welkoom heeten Op 't vriendlijk avonddejeuné. IX. Deel. c c Men  MENGELSTOFFEN. 203 Neef Jantje vroeg: heeft oom van Spanjen Of meutje al mostert op haar bord* En honderd duizend andre franjen. Een met het uitzicht van Lord North, Wiens hoofdfche tijtel was oom Maarten, Scheen, van verwaandheid niet ontbloot, Een basfa van drie paardeftaarten Of plakmonarch op deezen kloot; Hij avanceert met veel fiducie Dat de opiland van America Een champignonfche revolutie Slegts weezen zoude: vrienden ja! Die ftorm (zegt hij) waait ras weer over, Hij was americaans, de vent, Juist als de keurvorst van Hannover Verkleefd is aan den Pretendent. Ik kost toch in 't geheel niet zwijgen, En waagde om andermaal een plak Van Trijntjes oude nicht te krijgen, Omdat ik weer ontijdig fprak. Co 'k Had 4  ü04 POËTISCHE 'k Had in mijn jeugd reeds moogen leeren: „ Stel nooit u bloot voor zelfverwijt " Dacht dus, koomt ooit moralizeeren Te pas, dan is het hier de tijd. Ik deed, fchoon zonder oftentatie, Daar 't nergens beter paste, in 't kort Naar mijn vermoogen eene oratie: Hoe dat de mensch gebooren wordt Om éénmaal eindelijk te fterven, En hoe dit leeven als een flip Bij de eeuwigheid, beftaat in zwerven, Nu eens van de een naar de andre klip* Ja hoe wij allen, lotgenooten Op deezen wereldöceaan, Staag hoblende, eindlijk Hukken flooten, Met man en muis ten gronde gaan. Niets dan de dood is meer volzeker, Doch zo onzeker is 't geval, Wanneer die barfe zondewreeker Mijn' loop (zeide ik) voleinden zal. En  MENGELSTOFFEN. lo5 En fchoon wij hier recht vrolijk waaren, Hoe tijdig onderzocht ik niet, Wij eerlang ftonden heentevaaren Naar 't aaklige onderaardsch gebied. « o Ja, dit lot is ons befchooren (Zei nicht en zuchtte eens voor de leus) „ Die taal Heer! mag men tweemaal hooren,. „ Maar is de ham niet delicieux?— „ Zie daar de meid vergat citroenen, „ Dat 's eerst de faus bij witten wijn ; „ Wel Pleun! je kunt fraai doelen boenen; „ Kom lach eens meê mijn lieve Trijn ". o! Laat ik thans mijn rede ftaaken (Dacht ik) want zie nu kans veel eer Om 't turkfche rijk mennist te maaken, Dan dat ik Trijntjes nicht bekeer. Mijne oogen zweefden ondertusfchen Op 't weeutje dat fteeds treurig zag, Die 'kvaak haar jongde kind zag kusfen, Dat fchreijende aan heur borden lag. C c 3 I*  zo6 POËTISCHE Ik dacht: wel zoete vrou die heden Mij, om uw egaas vroegen dood; Hebt weenende uwen wensch beleedcn: Dat, zo als 't graf uw' echtgenoot Inilikt, het u zo in mogt zwelgen; Hoe gij hem volgen wilde, als gij Niet waart gehecht aan zeven telgen, Hoe fmaakt u deez' plsizierpartij? Enfin de klok floeg weinig flagen, Wanneer 't gezelfchap ons verliet, De nacht verloste ons van tien plaagen Bijna Egiptisch voor 't gebied Van Trijntje. Op haare beê verbeidde Ik nog twee dagen, om haar fmart Te lenigen, bood toen ik fcheidde Aan haar mijn goud, mijn' raad, mijn hart. Ik was ten naaftenbij drie weeken Ten mijnen huize weergekeerd, Toen mij een zeker heer kwam fpreeken, Die met zijn vriendfchap mij vereert. Hij  MENGELSTOFFEN. 207 Hij zag zo ftreng in 't binnen treeden Als Cato zelv': mij dunkt gij bent (Zeide ik) zo 'taan mij toefcbijnt, heden Juist in geen vrolijk temprament. Ik ben van daag vrij Hecht bejegend — Althans hier wachtte ik (was zijn taal) Daar 't anders complimenten regent Een vrij meer vriendelijk onthaal. Mijn huisvrou tobt geheele nachten Met een onnozel, teder wicht, Verfpilt vaak rustloos al haar krachten,. Genoopt door moederlijken pligt; Laat was het reeds in deezen morgen Toen zij en 't kindje raakte in rust, 'k Befteê oplettende al mijn zorgen Dat haar geen 't minst geraas onthust; Ja vriend ik vond bijna geraaden, Zeer voor 't geringst gerucht bevreesd ,, Haar flaapvertrek met palisfaden, Zo 't practicabel was geweest, Te-  2o3 POËTISCHE Te omtuinen; 't fcheen zich dan te fchikken Dewijl mama en "t kleintje fliep, Ik dacht dat in deeze oogenblikken Mijn karretje op een' zandweg liep; Doch wie kan ooit op voorfpoed tellen? Wie is gelukkig voor zijn' dood? (Zei Solon) 'k hoor verfchriklijk bellen; Mijn vrou die pas haare oogen floot Springt uit haar rust, mijn kleine jongen, Thans als een engeltje in zijn wieg, Door moeder pas in flaap gezongen, Ontwaakte en fchreide, vriend! ik vlieg Met hartzeer en vol grammen moede Naar 't voorhuis, met een oogmerk om Den raasbeer, in mijne eerfle woede, In Plutoos fmookrig heiligdom Een plaats te wenfchen; hoe verwilderd Keek ik, toen ik mijn deur genaak, Ik zie een koets zeer mooij befchilderd, Berlijnsblaau, in een' franfchen fmaak Zeer  2I0 POËTISCHE Ik zag dan uit de omftandigheden, En door 't bericht van onze meid, Dat ijmand hier was overleeden, 't Welk dus met glans werd aangezeid. Ik trok, na 't zien van deeze ftaatfie, Mijn fchouderbladen eens omhoog, En floot met zekere Indignatie Mijn deur. Dit vreemd gezicht bewoog Mij vriendfchap (en was dit wel wonder?) Te denken: zo 't geval eens wou Dat ik een weinig hupochonder, En daar bij vérgaande ongetrou, Geweest waare aan de wet der zeden: Dat thans een geeftelijk adres, Een preekheer (wat kan vrees niet fmeeden!) Mij buiten formen van proces, Pontificaliter kwam zeggen, Om in een etmaal twee a drie Mij op het flerven toeteleggen. 't Is best dat ikme in tijds voorzie Van  MENGELSTOFFEN. an Van eau de Luce, en mijn bekenden, Als ik deez' pompe ontmoete op ftraat, Aanraade om een' barbier te zenden, Die hun uit voorzorg aderlaat; Deez' mode zalme althans verpligten, Om tegens dit verwoed gedruis Den klepel uit mijn bel te lichten; Ja 'k vrees, zo 's nachts eens aan mijn huis Gefcheld wordt door brooddronken troepen, Ik tot mijn zoete bedgenoot', Nog door den flaap bedwelmd, zal roepen: „ Wie drommel Kaatje is nu weêr dood "! Ik vinde 'c vreemd dat men bij lijken Bij een inkoomend fterfgeval, Laat zo veel gaseonade kijken; Het oog des wijsgeers immers zal Den dood, in zijn natuur bekeeken, Nooit hooger aanzien dan een ftraf Voor duizend zonden en gebreken, Daar Evaas fnoeplust ftof toe gaf. D d a Den  ara POËTISCHE Den dag te fcheppen door flambouwen, Om 't helsch bedrog van 't paradijs In zijn gevolg te doen befchouwen, Geeft van goed oordeel flegt bewijs. Waarom niet liever dan beftendig, Dat wurmenaas zo ras 't maar koud Geworden is, ftil, zeer behendig, Aan 't fcheveningfche duin vertroud, Want om dit naar de kerk te draagen, Die tot een beter oogmerk dient, Strookte eer met Charlemanjes dagen Dan met onze agttiende eeu, mijn vriend! 'k Zag menigmaal een' grijzaart derven, Te» grave draagen naar zijn' rang, Die, naar het oordeel van zijne erven, Geleefd had twintig jaar te lang; En fchoon zich neef prompt had gekweeten In 't plooijen van zijn treurgelaat, Was toch de droefheid eer verfleeten Dan 't aangenomen rouge waad,, » Waarvan  MENGELSTOFFEN. ai3 Waarvan de man der leverancie Somtijds meer dan een jaar twee drie Hijgt naar het geeven van quitantie; En als ik d'opfchik wel bezie Is modeliefde en hoogmoedstrekken En wat bij pracht en luxe zweert, Hier meer dan droefheid in te ontdekken. Ja Heer.' (zeide ik) 't geen gij beweert Is kostelijk ën fteunt op reden; Doch elk ontdekt bij oogenfchou, Dat dit gebrek in 't rijk der zeden Ruim zoveel voorfpraak vinden zou, Als tegenfpraak docr roomschgezinden Gemaakt wordt, op het pit en merg Van 't tagtigfie antwoord onzer vrinden Oorfpronkelijk uit Heydelberg, C. K D d 3 0 £  2I+ POËTISCHE D E LENTE. Zingt, Gij Vaderlandfche Dichters! zingt een vrolijk Lentelied. 't Is de Lente, die den mentenen d' allerzoetften wellust biedt. Paart uw klanken met de toonen van het vrolijk pluimgediert, Dat alöm, op tehelle wijzen, de aankomst van de Lente viert. Ziet, de Winter is verilooven! ziet, hoe vrolijk is Natuur! Alles juicht en voelt de werking van het koeftrend Lentevuur. Nu ontluiken lieve bloemtjes met een onnaavolgbre kleur, En verfpreïen rondom heenen, een' verkwikkelijken geur. Nu vertehaffen ruime velden weêr het voedzelgevend gras. Nu is 'tblijdtehap, waar nog onlangs niets dan doodfche naarheid was. Onlangs huilden noordewinden, voerden 't fortehe zeenat aan, Maar men hoort, op Walchrens dijken, thans geen woênde golven (laan. 't Zuidewindje  MENGELSTOFFEN. 2!5 't Zuidewindje fpeelt «n dartelt op den rug der ftille zee. Zeeman zingt een vrolijk deuntje dat het klinkt langs ftrand en ree. Zingt, Gij Vaderlandfche Dichters! zingt een vrolijk Lentelied, 't Is de Lente, die den menfchen d'allerzoetften wellust biedt. Nu heerscht gij, o zoete Liefde, nu fchenkt gij der blonde jeugd Duizend teugjes uit den beker van de fchuldelooze vreugd. Lonkjes, lagchjes, teêre kuschjes drukken thans de blijdfchap uit. Lispend, geeft Dameet te kennen wat zijn hart in zich befluit. 't Meisje, 't evenbeeld der Lente, prijkt met roosjes op 't gelaat, Onderwijl zij vriendlijke oogjes, kwijnend op heur' minnaar flaat. Lieve Liefde, zoete Liefde! wat fchenkt gij al zaligheên! Gij brengt, met uw' reinen wellust, ons een hemel hier beneên. Hoe gelukkig, die uw' invloed, die uw teedre kragt gevoelt, Wen geen wangunst, wen geen laster tegen zijne neiging woelt! Fillis, 't puikje van de maagden, werd van Damon teêr bemind; En zij koos, door u getroffen, Damon tot heur' hartevrind. Niets dan blijdfchap, niets dan vreugde blonk in beider oogen uit. Maar, hoe fchielijk werd die blijdfchap, door den norsfchen nijd gefluit! Nu gaat Damon eenzaam dwaalen. Fillis kwijnt; heur aangezigt Is verbleekt, en in haar oogen blinkt niet meer dat helder licht. Weenend'  ti6 POËTISCHE Weenend ziet hij nu het boschje daar hij vaak zijn Fillis zag; Daar hij dikwerf in heur armen, op begraasde zoodjes, lag. Zugtend denkt zij aan die Honden, toen haar Damon aan heur zij' Haar omhelsde, haar vermaakte met zijn minnekoozerij. Kunt gij dus de jeugd zien zugten, zeg, vriendin der prille jeugd? Neen! gij moet fteeds zegepraalen; na de droefheid komt de vreugd. Zingt, Gij Vaderlandfche Dichters! zingt een vrolijk Lentelied, 't Is de Lente , die den menfchen d'allerzoetften wellust biedt. Nu lokt ons het lieflijk weder naar het ruim en lugtig veld, Daar het allerkleenfte blaadje zelfs des Scheppers roem vertelt. Ziet dat boschje ! ziet dat beekje! ziet daar ginds dat ruim verfchlet! Niets haalt bij die vreugd, dien wellust dien men hier op't land geniet. Nu gaat Landlief met zijii vrienden, naar zijn lustig landhuis toe; Hier verpoost hij nu de zorgen, hier rust hij nu blij te moê. Nu eens flapt hij in 't gezelfchap van zijn vrienden boschwaardsheen; IJder lagcht gelijk de Lente, ijder een is wel te vreên. Dan weêr zit hij op zijn kamer, zingt der Lente een lied ter eer; Driewerf legt hij, vol verrukking, zijne vlugge veder neêr. 's Uchtends, wen de zon de toppen van het hoog geboomt verfiert En het vliegend vee al zingend, door de groene takjes zwiert, Dan  MENGELSTOFFEN. ai? Dan is Landlief reeds verrezen, en, ontvonkt door heilig vuur, Zingt hij van de magt en wijsheid van den Schepper der Natuur. Traanen van een zagte ontroering vloeien uit zijn drijvend oog. „ Gij, dus roept hij, Gij, 0 Schepper, die op 's hemels blaauwen boog Uw' faphieren zetel digtte! wat hebt Gij al zaligheid , Wat al onbefchrijf bre weelde, voor het menschdom , uitgefpreid! Rondom heeneu daan de teekens van uw wijsheid, van uw magt; Alles roept: aanbid den Schepper, die het al heeft voordgebragt! Ik aanbid U .... maar, ik (hamel... Vader! zie deez' dankbren traan! Hij kan van mijn hart getuigen, en dit kan bij U voldaan. " Zingt, Gij Vaderlandfche Dichters! zingt een vrolijk Lentelied, 't Is de Lente, die den menfchen d' allerzoetden wellust biedt. 'sUchtends, eer het licht der waereld nog aan de ooderkimmen gloort, Stapt reeds Landman met zijn kindren, naar den ruimen akker voord. Wouter zingt een vrolijk liedje, wrijft den daap uit zijn gezigt. — Veld en wouden worden groener bij het klimmen van het licht, 't Morgenwindje kuscht de topjes van het levenvoedend graan, En voert, op zijn vlugge vleugels , Landman frisfche lugtjes aan. Onderwij! is 't rondom leven ; 't zonlicht is ter kimmen uit. Veld en bosfchen wedergalmen van der voglen fchel geluid. IX. Deel. E e Hoe  2Ig POËTISCHE Hoe gelukkig is de Landman, die natuur geftaadig ziet, Die haar fchoonheên, die heur weldaên, meteen vrolijk hart geniet! Frisfche welvaart fiert zijn wangen, arbeid flerkt zijn vaste leên. Onbewust van pragt of trotschheid, is Natuur zijn fchat alleen. Zulk een' wellust geven fteden, geven trotfche hoven niet; Daar is de allereêlfte weelde flegts een opgepronkt verdriet. Daarheerscht, onder fchijn van vriendfchap,vuige wangunst vaale nijd. Daar is laster vaak het middel tot verkorting van den tijd. Daar moet ondeugd zegepraalen, is zij flegts in 't goud gekleed; Daar is't, dat zij zugtende onfehnld met den trotfchen voet vertreedt. Hoe gelukkig is de dichter, die het zalig land bewoont, Die den ftoet der Zanggodinnen in zijn' koelen lommer troont! Hij befchouwt het fchoon derLente,roemt heur'rijkdom,voeltheurvuur;. Fluks zingt hij, met duizend zangers, 't vrolijk loflied der Natuur. Nu voert mij alleen verbeelding, maar— met welkeen vuur en kragt Wierduwlof, o fchoone Lente! door mijn nijmph niet voordgebragt, Zoo ik u, op eigen velden , in mijn' eigen lommer zag! Dan weêrga5mde wis mijn boschje van uw loflied al den dag! J. B. D E  MENGELSTOFFEN. 2i9 D E WINTER, 'k^al uw beeld, Wintervorst! In mijn dicht vluchtig fchildren: Wierd uw woên flechts gefchorst, Want het zal mij verwildren; Schudt het ijs uit uw' baard, Maak de lucht thans bedaard. za&z Hoe verkleumd is natuur: Door uw hand wreed gekluiftercf; Gansch beroofd van haar vuur; Al heur fchoon is ontluifterd. — Waar gij ooit koomt of gaat, IJder vreest uw gelaat. E e » 't Zangrenchoor  POËTISCHE 't Zangrenchoor zwijgt, en vlucht Op uw koomst naar het zuien; 't Bloedloos dier, (zeer beducht Voor 't geweld van uw buiën;) Schuilt, verzwakt, flaapt en rust, Tot uw wraak is gebluscht. *h<& Mikon wijkt in den Mal, Doet het lam derwaart fpoeden; Weide en duin, berg en dal, Zijn verdord door uw woeden; Loof noch gras lokt het vee; Alles zucht: ach en wee! *£e^ ^ * 4» Gij zaegt, met een bedrukt gelaet, Het Vaderland van weedomm' kwijnen, Den deun van Kerk en Burgerdaet Door wreed- en fnoodheid ondermijnen. Hoe brandde uw hart op dit gezicht, Om, in 't gevaer, uw' duuren pligt, In 'taenzien van den dood, kloekmoedig uittevoeren! Tast de euvelmoed uw Vrijheid aen, Gij durft die doutheid tegengaen; En zegeviert op hen, die Batoos erf beroeren. Maer  PRIJSBAARS. 2l? Maer wie? wie zijn die helrfenfchaer, Wier roem alle eeuwen door zal prijken? Wier deugd en wijsheid, in 't gevaer, Den fuooden Trotsaett deen bezwijken? Wier eene hand het bloedig zwaerd, Voor 't heilig Recht, heeft aengevaerd, Om op Geweldenaers 't vergoten bloed te wreeken? Wier andre, trots een regenftand, De Wetenfchappen heeft geplant, En, bij het krijgsgefchrei, de Kunstnaers wist te kweeken? * 4> granvelle? zwijg, mijn Zangfler! fchaem,, Ja fchaem u dit gedrocht te melden! Neen — noem dien eereloozen naem, Tot "roem van Neêrlands wakkre Helden. Dat vrij granvelle, laeg van ziel, Voor 't fnoodfte fchrikdier nederkniel', Gewetensdwang befcherme en heilloos poog' te fchragen; Hier, hier zie ik eene andre rij, Vervaerd door fchrik noch dwinglandij, Het al ten koste vau den vrijen Godsdienst wagen. Uw  PRIJSBAARS. 2£3 Die Wijsheid wrocht, dat ftad aen ftad, Naer 't voorbeeld harer Overheden, Volijvrig 't zwaerd heeft opgevat, En voor zijn rechten heeft geftreden: Zij wrocht, in 'thart' der Burgerij, Een zucht om van de flavernij Zich en het Nagedacht te ontheffen of te fterven; Zij maekt den zwakflen zelfs bekwaem, Doet hem den glorijrijken naem Van Vrijheidminnaer bij het volgend kroost verwerven. * 4> Die Moed fpoorde oud en jongen aen Om, onder uwe Krijgsbanieren, Te vallen bij de Oranjevaen, Of, in 't gevecht, te zegevieren: Die Moed ontftak de fiere ziel Eens Watergeus, om op den Briel, Ten trots des Kastiljaens, een ftoute kans te wagen, En, uit uw' naem, doorluchte Held.' De Stad uit alva's wreed geweld En kneevlarij, ter eer der Vrijheid, optevragen. Nog  «64 p R IJ $ F A J R S. Nog zong ik, hoe die zelfde Moed De Burgervadren riep te wapen, En hen, door 't offren van hun bloed, In wakkre Helden heeft herfchapen: Hoe Alkmaer onbezweken ftreed, Wat Haerlem voor de Vrijheid deed, Hoe pest noch hongersnood een Leyden deên bezwijken —■ Hoe, in het barnen van den nood, De Godheid zelf den wind gebood, Die, door den watervloed, den Spanjaerd af deed wijken. * 4" Dan (O, 'tis genoeg van 't Krijgsgerucht, Van Neêrlands dapperheid gezongen, De Vrijheid leeft, de teedre zucht Voor 's Lands behoud is doorgedrongen. De roofzucht zwijgt, de dwang raekt uit, De wreedheid wordt met kracht gefluit, De vrije Batavier mag ruimer adem halen, En, fchoon de Krijg, nog even ftout, Mijn' Landgenoot in 't harnas houdt, De zon der Kunst breekt door, zij fchiet reeds heldre ftralen. Dus  PRIJSBAARS. *6$ Dus moest het blinkend oorlogszwaerd Voor 't heilig recht der Vrijheid waken; Zoo moest de dwang van onzen haerd Om plaets voor 't fchoon der Kunst te maken: Verhef uw' toon, mijn zangerin ! Zing, hoe de lust tot lettermin, In onzen vruchtbren fchoot, heur wortels heeft gefchoten: Hoe zij, gekweekt en opgegroeid, Nog weeldrig in ons Neêrland bloeit, En 't eeuwig fierfel is der zeven Bondgenooten. 4° * 4" 0 Leyden! kroon van Nederland! Verwinfter van 't hoogmoedig Spanje! Gij draegt in u het onderpand Der eeuwige eer van Vorst oranje: Uw Hooge School, zoo ver beroemd, Als Neêrlands luifter wordt genoemd, Zal, door alle eeuwen heen, der Vadren lof vermelden — Waer deugd, waer trouw, waer grootheid is, Vertoont haer roem de beeltenis, Den glorijrijken naem, van Leydens wakkre Helden. IX. Deel. L 1 Wat  t.66 PRIJSBAARS. Wat kloek beftaen! wat grootsch beleid! In 't midden der vijandlijkheden , Durft gij, o Neerlands Overheid! Uw Zorgen voor de jeugd belteden! Gij fnuikt de Spaenfche Dwinglandij, Gij loont den moed der Burgerij, Gij doet den Trotschaert door uw grootfche daên vertzagen. Dat heet de Kunften voorteflaen, Dus fiertmen 't hoofd met lauwerblaén En doet geheel Euroop van zijnen roem gewagen. 4» * Triumf! dus vindt de jammerftaet Van 't kwijnend overfchot der Kunften , o Overhéén! een toeverlaet In uwe Vaderlijke gunften: Dat vrij de wrevle Spanjaerd fchrikk', Zijn woede ftuit', het oogenblik Van Neêrlands vrijen Staet is in zijn' val geboren: Daer Wijsheid op den Rijksthroon ftijgt, Ziet Heerschzucht, wijl zij bloost en zwijgt, Zich, met haer eedgefpan, waer heenze ook vlucht, verftoren. Ja,  z6H TRIJSVAARS. Neen, Dichters! neen! mijn zangerin Zingt u, hoe Batoos Overheden, Uit ongeveinsde lettermin, Hun Zorg voor 't Hooge School bededen; Hoe zij, gederkt door Hooger hand, In 't vrijgevochten Vaderland, De Wetenfchappen in haer luider deden bloeijen: Hoe Leyden, door der Vadren vlijt, Aen Kunde en Wetenfchap gewijd, Ons vrij Gemeenebest van dag tot dag deed groeijen. 4» * 4» De Godgeleerdheid mogt nu vrij, In 'topenbaer, heur lesfen geven, De Waerheid zat aen hare zij', Zij had het bijgeloof verdreven: Gewetensdwang was op de vlucht, Men hoorde klagt noch bang gezucht, Men zag geen tranen meer langs gloênde wangen leeken: Vervolging kreeg gerechte draf, De Godvrucht flreek haer 't masker af, En dreef die Huichlares uit Neêrlands vrije dreken. Geen  PRIJSBAARS. 269 Geen fchijndeugd mogt het Godlijk beeld Der heilige Ootmoed langer prangen; Zij zag haer hartewond geheeld, Dankt God, met tranen op de wangen. De Nedrigheid, vol hemelgloed, Looft Hem, met een oprecht gemoed: „ Hoe groot, zegt zij, mijn God! zijn uwe gunstbewijzen " T De Sulamieth vervangt haer' toon, Zij roept: „ Immanuël! Gods Zoon ! „ Mijn diepgetroffen hart zal U alle eeuwen prijzen ". De Wijsgeer kon nu, ongeftoord, In zijnen Maker zich verlusten, Hij zette zijne kunde voort, Geen flaaffche vrees mogt hem ontrusten: Geen Priefter durfde, in loozen fchijn, Hem, om zijn' ijver, tegen zijn, Geen domme fcliaer hem om zijn zucht naer kennis doemen: o Neen! hij heeft, door zijn verftand, De Wetenfchappen voortgeplant, Hij deed der Belgen naem met eer en achting' noemen. L 1 3 Gerechtigheid,  Q7o r r ij s r a j r s% Gerechtigheid, uit onzen Staet Lang door Gewetensdwang verdooten, Kwam nu, vervrolijkt van gelaet, liet heil van 't Vaderland vcrgrooten; Zij wijst aen de onderdrukte fchaer Het Recht, zij biedt den evenaer Zelfs aen den minden, die door 't onrecht is beledigd: Zij dort, als Neêrlands zielvriendin, Den grooten groot heur lesfen in, Die voor de weereld nog heur heilig recht verdedigt. 4> * 4" Nu deed de lust in Leeuwendael De lettermin bevallig groeijen, Men zag de liefde voor de tael En 't fchoon der vrije Kunden bloeijen: De Dichter voelde een drift, een zucht Naer grooter zang, naer deiier vlugt, De Kunst ©ntdak zijn ziel, zij liet zich zachtkens hooren: Geen wonder! de eer der Poézij, De kroon van Neêrlands dichtrenrij, De groote vondel was, tot heil der Kunst, geboren! Ontrol  PRIJSBAARS. 271 Ontrol der Vadren grootfche daén, Hiftorijkunde! in uw gefchichten, Doe hen voor ons gegriffeld flaen Als Helden, die de vrijheid dichtten: Dat Neêrlands kroost, door uwe pen, 0 Schrandre hooft! de boeijen kenn', Waermeê der Vadren magt het bijgeloof kon kluiftren: Meld, meld aen 't volgende gellacht, Hoe 'sVijands trots, met al zijn magt, Gefnuikt werd, en in 't eind naer hunnen wil moest luiftren. •4- * 4" Zacht, Dichter! zegt 'er mooglijk een: Waer zal verbeelding u vervoeren? Zag niet de Zorg der Overhéén Nog dagelijks den Staet beroeren? Hier dreigde 't fnoode zelfbelang (ƒ) Hem met een' wisfen ondergang; Daer deed hem 'svijands magt uit zijne fterkten wijken: Scheen niet de fterke tegenftand, De kleene krachten van ons Land, 't Gebrek aen magt en geld den Staet te doen bezwijken ? 'tls  AENTEEKENÏNGEN. (n) De Godgeleerdheid— Het verval ir. deze is de grondóorzaek van al het overige geweest, wacrora wij niet alleen hier den aenvang van Nederlands vervallen ftaet opnemen, maer ook in dit Tafereel zullen aenwijzen , hoe de Zorgen der Overheden met herftelling van den Godsdienst, de bevordering der Wetenfchappen en Kunften gelukkig begonnen, en den grond tot dezelve gelegd hebben. (6) Gewetensdwang— liet is overbekend, dat deze-de bron geveest /.ij, waeruit Neêrlands rampen zijn voortgevloeid — van dien tijd dat zij in Lceuwendacl kwam, zijn de Wetenfchappen en Knullen, wier aenkweking met de blindheid, die deze veronderftelde, niet overeenkwam, afgenomen; en het was, door dit Gemeenebest uit hare klaeuwen te redden, dat onze Voorvaders de Kunften en Wetenfchappen in hetzelve hebben doen bloeijen. (c) De Overmtuurkunde, zoo als dezelve voornamelijk gelegen is in de kennis van God, de Weereld en de Ziel. (d) Hellen/toet — Hier bedoelen wij het Verband der Edelen — Het is wacrlijk een moeijelijke vraeg: wanneer zijn de Nederlanden tot een Gemeenebest geworden. — Hier te willen denken aen het tijdftip, dat filitpus de IV. Koning van Spanje, in den jare 1648. hen voor een vrij Gemeenebest verklaerd heeft, zou ongerijmd zijn. — toen werdt het van zijnen vijand zelf, als den laetften, daérvoor erkend. Moet men hier de Unie van Utrecht voor houden, en deze als de oprichting van dit Gemeenebest aenzien? Uit is al weêr onzeker, want niet alleen waren verfcheiden vereent-  AENTEE KENINGEN. ëenigingen tusfchen bijzondere Provintien voorafgegaen, maer ook voornamelijk de Gendfche bevrediging in 't jaer 1576. Als Dichter ftond het mij misfchien vrij , hier een tijdftip uit te kiezen, waer ik wilde— dan, met de natuur der zake raedplegende, vond ik geen beter, dan het Verbond der Edelen. Hier komen Neêrlands Overheden, hoe zeer in Godsdienst verfchillcnde, voor, als handhavers van deszelfs Vrijheid, en zetten alles op, om het Vaderland beroemd en groot te maken, en de Gewetensdwang voor altoos uit ons Gemeenebest te verbannen. (e) Dan, 't is genoeg enz.' Zoo ver oordeelde ik noodig om de dapperheid en den heldenmoed der Vaderen, in het vechten'voor hunne Vrijheid en den Godsdienst te moeten zingen. — Minder niet, omdat ik hierdoor moest opgeven de onontbeerlijke middelen, die zij, om de Wetenfchappen en Kunften te doen bloeijen, moeiten in 't werk ftellen — Niet meer, omdat ik niet den aert en het beftaen der Overheden, maer hunne Zorgen ter bevordering van Kunften en Wetenfchappen moest voorftellen: Het eerfte was aireede door den Heer bildekdijk gefchied. (ƒ) Onder velen, die, of uit bijzondere inzichten, of door den vijand omgekocht, hier van getuigen zijn, kan oeorof., Graef va-n Renneberg, Gouverneur van Friesland, Overijsfel en Groningen, voor allen voldoen. (g) Dus werdt de Hoogefchool te Franeker opgericht 1584. te Groningen i6t4. te Harderwijk 1618. en te Utrecht 1636, (h) Hier bedoelden wij den Oeconomifchen Tak. IX. Deel. Nn BLADWIJZER.  B L A D W IJ Z E R. MENGELDICHTEN. lladc. Bij de uitdeeling van den gouden Eerpenning aan MR. rhijn- vis fe1tii. itfr. Klaudius civilis aan zijn Krijgsleger. 166. Louis eotsot aan margareta hooft. 170. Am sophron, over het verkiezen van vreemde loven in- landfche voortbrengfelen. 176. ' De fchadclijkheid der weelde. 184. B efchouwing van Jommige lijkplech tig heden. i 90. De lente. 214. De winter. 219. De gefchilderde dieren. 223. De sperwer en de uil. 227. Lompheid in fpecie. 230. MENGELDICHTEN van de AANKWEEKELINGEN. I Vergeefsch gedreigt. 233. Phileet en phillis. 235. De geveinsde. 238^ PRIJSVAARS. DOOT kornelis vander palm. 24I.       PROEVEN VAN POËTISCHE MENGELSTOFFEN. NEGENDE DEEL.   PROEVEN P O Ë T I S C II E MENGELSTOFFEN, DOOR HET DICHTLIEFEND KUNSTGENOOTSCHAP ONDER DE SPREUK: KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT, e N PRIJSVAARZEN. Met Privilegie der Ed. Gr. Moog. Heeren Staaten van Holland en Westfriesland. TE L E T D E N, Bij C. van HOOGEVEEN, Junior, en P. van der EYK en D. V IJ G H. MDCCLXXXIII. ACAD LVGD   B IJ B E L E N MEDEDICHTEN.   POËTISCHE MENGELSTOFFEN. 3 *C'4*> <"^*> <"^'> <^«> WAAR Z IJ T G IJ, A D A M? "\^"erfchriklijkst denkbeeld! — legt de Koning der natuur Den rijksftaf van zijn albeftuur, Na zulk een kort gebied, in felle gramfchap, neder? Keert alles tot de woestheid weder, Waaruit zijn wondermagt, die, door gebieden, fchiep, Al wat beftaat, in weezen riep? Ach! moest een famenftel van zo veel fchoons en orden, Één oogenblik, bewonderd worden? Zal dat belhrnd gewelf, zal dit beneden rond, Zo hegt gefchoord, zo vast gegrond, IX. Deel. A a Gegrond  * POËTISCHE Gegrond op 'c blij gejuich van duizend Serafijnen , Straks weer in 't eeuwig niet verdwijnen? Is Adam, 'c meelterftuk der Goddelijke hand, Gevormd, om uit den hoogden ftand Van waarde en van geluk, door 's Hemels wraak getroffen, Helaas! te dieper neer te ploffen; En zal de huwlijksgroet, die de Opperzégenaar Zelf deed aan 't fchoonfte fchepflenpaar, t hij gefchikt heeft voor, veréénigd met elkandren, In een' gedugten vloek verandren ? — Help Hemel! wat beduidt die vroege duifternis, Daar 't nog in lang geen avond is ? Waar van mag deeze orkaan, zo plotslijk opgereezen, Het fchrikverwekkend voorfpel weezen? Ai mij! hoe fchudt het woud, met wat verwoed geweld Wordt ftam bij Ham, ter neêrgeveld! Wat of die zwarte lugt, dat wolk op wolk vergaéïen, Juist boven Edens hof, zal baaren? — Daar barst zij los, en brengt een fchor gedomrael voord, Op aarde nimmermeer gehoord! Daar  MENGELSTOFFEN. 5 Daar doet zij, voor het eerst, een zwerm van gloênde {traalen Door 't vreeslijkloeïend lugtruim dwaalen ! Hier wordt een eik gekloofd met een onzigcbre hand, Gins vliegt een cederkruin in brand! — Waar zal zig Adam, nu voor 't eerst, van angst bezweeken, In de algemeene ramp verfteeken? Waar bergt zig, daar't gevaar, op eiken tred, vergroot, Waar vlugt zijn zwakkre lotgenoot', Nu 't radde dier de vrees, die 'tftraks niet fcheen te kennen, Vergeefs, door vlugheid, zoekt te ontrennen; Dc fnelfte vogel 't alverbijlterend gezugt Vergeefs, door een veraaafie vlugt, En 't fchigtig waterheir, in 't diepfte van de ftroomen, Den nood poogt, vruchteloos, te ontkoomen? — Ontzaglijkst fchouwtooneel! — „Danach! verdient één beet „ Deez' ftrenge wraak? — zij, die misdeed, „ En hij, die wist, dat hem de doodftraf, op 'tverkragten „ Der zagtfte proefwet, Hond te wagten, „ Die 't allergrootst belang in beider onfchuld had, „ Verbrak, wanneer men nam en at, A 3 „ Alléén  e POËTISCHE „ Alléén het Godsverdrag, verbeurde alléén het leven; „ Maar wat heeft tog natuur misdreeven, „ Natuur, die zo getrouw haar' Schepper hulde doet? „ Of wordt des menfchen fchuld geboet, „ Wanneer 'tonnozel vee die, nevens hem, zal draagen? Verwaten ziel, wat durftge vraagen? Hoe! wordt Gerechtigheid, die hier het vonnis velt, Door uw vernuft de wet gefield? Neen, roekelooze , neen, heur oordeel is rechtvaardig; Het is der hoogfte wijsheid waardig; Dus lijdt de mensch, wanneer natuur gevoelloos lijdt; Dus wordt haar ftraf zijn fchuldverwijt. — Befchuldigende vraag: „ Wat hebtge u onderwonden? " Dan, 't antwoord is welhaast gevonden: „ Zij, roept hij, heeft de fchuld!" — „ Mij heeft de listigheid „ Van deeze flang, zegt zij, misleid! " Zie hier, hoe vroeg de mensch, aan 'tgeenhij had misdreeven, Een' glimp van onfchuld wist te geeven, Terwijl de Aartsgoedheid, daar zig elk, om 'c zeerst, verfchoont, o Gruwel! fchaamtloos werd gehoond!-— Thans  MENGELSTOFFEN, 7 Thans hoort het vlugtig paar zig voor zijn' Rechter daagen; Zwijgt, ftormgeloei en donderdagen; Zwijg, zo gij immer zweegt, éénftemmig Hemelkoor; Leen, beevende aarde, een luiftrend oor, Nu Hij, die, van omhoog, den vader aller vaadren Zag fchuilen in het digst der blaadren, Roept, met een Item, voorheen door't fchepfel nooitgehoord, Een ftem, die *j wroegend hart doorboort: ,, waar zijt gij, adam? waar, rampzalig bondverbreeker i „ Ontvliedge mij, die u voorzeker, „ Op eiken voetftap, dienge doet, kan gadeflaan? „ Wat zoektge, in uw' verdwaasden waan, „ Dan, in 't doorzigtig loof van dees getakte ftruiken, „ Mijn oog, mijn alziend oog te ontduiken? „ Weet, dat offchoonge u, op een fteigrende arendsvlugt, „ Tot in het hoogst gewest der lugt, „ Tot boven maan, en zon, en ftarren, kost verheffen, „ Mijn wraak u daar, ook daar zou treffen; „ Offchoonge in 's afgrondsfchoot,wien nooit een flraal genaakt „ Van 't vrolijk daglicht, u verftaakt, „ Of  S POËTISCHE „ Of vloogt naer 'saardrijks einde, op fnelgewiekte winden, „ Mijn hand u daar, ook daar zou vinden. — „ waar zijt gij, adam? waar, nietwaardigftofenasch, ,, Wiens ftand weleer verheven was „ Ver boven dien van al, wat ik het dierlijk leven, „ Op deezen aardbol, heb gegeeven? ,, Uw lighaam, dat een proef van fcheppende almagt is; ,, Uw ziel, die 'k zelf mijn beeldenis „ Had ingedrukt, zo veel 't heur weezen kon verdraagen; „ Een gade, die u moest behaagen, „ Zo door 't bevalligst fchoon van aangezigt en leest, „ Als door de zagtheid van haar' geest; „ Dees hof, gefchikt om 'toog, door wisflende toneelen, „ Den fmaak, door 't keurigst ooft, te ftreelen, „ En 'c recht ter oefning van geleende heerfchappij; „ Dit alles hebtge, ö mensch! van mij, „ Uw' Maker en uw'vriend, uit vrije gunst, ontvangen; „ Maar moestge, ondankbre! dan verlangen, „ Om mij gelijk te zijn, uw' Opperheer, uw' God? „ Ontbrak dan aan uw wenschlijkst lot, „ Vermeetle  MENGELSTOFFEN. o „ Vermeetle zoon der aarde! een Goddelijke kenn's, „ Datge u, ten koste zelfs der fchennis „ Van mijn gezag, op raad dier reedsgevloekte Hang, „ Ontfloegt van 't draagelijkst bedwang; „ Een fchennis, nimmermeer, door al de traanenplasfen „ Der volgende eeuwen, aftewasfchen: „ Een fpringbron van bederf, en doodlijk gif voor al, ,, Wat hier nu leeft, of leeven zal? — „ waar zijt gij, adam ? — koom, doodfchuldig oproerfmeeder' „ Ten voorfchijn; roekloos overtreeder ,, Van mijn bevél! aanhoor uw vonnis, en de ftraf* „ Der wederhelfte, die 'k u gaf, „ To«n u alléén ontbrak een hulpe, een gezellinne: ,, Zij zal, uw fchuldige manninne, „ Wier ligtgelovigheid aan fatans logengeest „ Heur gaê ten valftrik is geweest, „ (En elke ftrafgenoot', beftemd tot kinderbaaren, „ Zal dit ook, op haar beurt, ervaaren) „ De vrugten van heur min, met kommervolle fmart, „ Voldraagen onder 't moederhart, IX. Deel. B „ Met  io POËTISCHE „ Met weedom, met gevaar, en onder traanenplengen „ Van 't fchuldig wicht, ter waereld brengen; „ Zij zal, ten blijk van heur gefnuikte hovaardij, ,, 't Verneedrend juk der heerfchappij „ Des mans, hoe zeer verzagt door liefde en welbehagen, „ Op zwakgefpierde fchoudren draagen. — „ Dan, dit's 't genaêbefluit van 's Hemels vrederaad: „ Haar dogter moet ééns 't wonderzaad „ Ontvangen, dat de fchuld van dit uw bondverbreeken „ Verzoenen, glorierijk zal wreeken. — „ Maar gij, (en al uw kroost zal deelen in uw lot, „ Om dat het, met u, mijn verbod Gefchonden heeft) die door een vrouw u liet beweegen, „ Mijn' vloek te kiezen voor mijn' zegen, „ Gij zult, geheel ontaart, na zulk een gruweldaad, „ Van uw' oorfprongelijken ftaat, „ In zorg, in vrees, verdriet, vermoeinis, zwoegen, zweeten, „ Uw brood, op 't zugtend aardrijk, eeten; „ Hier zult gij u, ten doel aan jammren en ellend, „ Tot op deez' ftond, u onbekend, „ Nu  MENGELSTOFFEN. ft „ Nu ééns gedwarsboomd zien in uw volijvrigst poogen, „ Dan in de fchoonfte hoop bedroogen; „ Hier egter, door mijn gunst, ook 't loon van uwe vlijt ,, Genieten, fchoon maar voor een* tijd, ,, Om, weergekeerd tot ftof, waaruitge eerst zijt gefchapen, „ Den doodflaap, eeuwen lang, te flaapen. " Dit fprak de Rechter, en gebood een Englenwagt, Het nu verweezen paar ten lusthof uitteftooten, Zij fiddren! — 't Gods bevel wordt ftraksaan hun volbragt, Maar tevens 't lot beflist van hun natuurgenooten! Js. A\ R*. ZEGEZANG B ft  12 POËTISCHE ZEGEZANG VAN BARAK en BEBQRA. RIGTEREN V. VOORZANG (*). Juich Isrel! loofden heer! die 't warren, 't Verwoeden, 'tplundren, paaien fielt; U wraak geeft voor 't langduurig farren; Uw haatren door zijne Almagt velt! Loof, loof den heer der legerfchaaren, Die 't volk, in fpijt der krijgsgevaaren, Vrijwillig maakte tot den ftrijd! Gij, die u, brandend van verlangen, Voor God en Vrijheid boodt; looft, looft Hem met gezangen! Hem zij ons lied gewijd. Neigt, (*) De fchikking der Zangbeurten in dit Dichtftuk is het Werk van den Welëerwaardigen Heere s. schutte.  MENGELSTOFFEN. 13 Neigt, Vorften! neigt eerbiedige ooren! Hoort, Koningen! die ons omringt! Houdt op jehovah's volk te ftooren; Hij is het die 't Heelal bedwingt. Roemt, onbefneednen! roemt uw goden: Die helpen u in geene nooden; Hun oor is doof voor uw gebed: Ik voel tot 's heer.en lof mij dringen; Ik, ik zal Isrels God, jehovah zal ik zingen, Wiens arm ons heeft gered. Eerjie Zangbeurt. Israëls val en redding. ZANG. BARAK. jehovah! Eondgod onzer Vadren! Toen Gij de fchelfzee had verdroogt; Toen Seir, toen Edom u zag nadren; Hebt Gij uw Majelteit verhoogd. Toen beefde de aard; de heemlen droopen Van vuur en zwavel; 't zwerk ging open, Geperst door itorm- op ftormorkaan; Uit losgeborften hemelfluizen Schoot zee op zee om laag, en viel met fchriklijk bruizen Op berg en rotfen aan. B 3 't Gebergte,  »4 POËTISCHE *t Gebergtè, in brokken aFgedreven, Vloot weg van 's heer en aangezigt! Zelfs Sinaê zag zijn komst' met beeven; Zag Hem, omhuld met flingrend licht, Eekleed met vuur en zwarte wolken; Terwijl zijn donder de afgrondskolken Deed lillen; toen Hij door 't verbond, Zig ons ten erfvolke af wou zondren, Ons met zijn Bondkist leidde, en door gedugte wondren Ons plantte in Kanaans grond. TEGENZANG, deborj. Gelukkig Isrël, door de ontferming En magt van zulk een' God gefchraagd? Maar, ach! in plaats van zijn befcherming, Heeft ramp op ramp ons nu geplaagd.' Held Samgar mogt, in onze dagen, Den ftouten Filiftijn verjaagen: De Kanaaniet, helaas! gefpaard Door onze vadren , bleef nog over! Die doorn in onze zij', die binnenlandfche roover, Heeft grooter leed gebaard. Ons  MENGELSTOFFEN. i5 Ons nakroost zal aan Jaëls tijden Gedenken; toen de wandelaar Op kromme paên den weg moest mijden, In fhage vrees voor lijfsgevaar: De dorpen waren leêggeloopen; Zij hielden op door 's vijands ftroopen! Zij hielden op! tot, door 't beftel, Het hoog beftel van Jakobs Hoeder, Ik Debora mij gordde, ik opflond, als een moeder In 't weerloze Israël. 0% Was 't wonder, dat hij Hortte in nooden?... Ten fpijt' van dien gedugten God Brak hij 't verbond; koos nieuwe goden!... Regtvaardig was de krijg zijn lot! Kon heir of vesting dan hem baaten, Van moed, en van Gods hulp verlaaten?... Werd toen in Isrel fchild of fpeer Gezien bij veertig-duizend mannen, o Schande! o laagheid! dooreen volk, van God verbannen, Beroofd van krijgsgeweer!... Toen  i6 POËTISCHE Toen was mijn hare vereend in liefde Met Isrels Oudften, wien die nood Van 'r. Vaderland den boezem griefde; Met elk.' die zig vrijwillig bood. Wethouderfehap van Jakobs (lammen! God deed uw edel hart ontvlammen Tot wraak' van 's Lands gefchonden eer! En Barak! Hoofd der dappre benden! God holp door uwe hand zijn bondvolk uit de ellenden! Juich Isrel! loof den heer! TOEZANG, de rei. Gij, die op fneewwitte ezelinnen Uw pragt vertoont in 't blinkend wit; Geeft Gode de eer van ons verwinnen! Gij die der vadren grond bezit; Gods roem moete op uw tongen wezen! Gij, reizigers! die zonder vreezen De ruime wegen weêr gebruikt; Tans veilig moogt naar Silo trekken, Al wandlend'moestge uw ziel tot lof des heeren wekken! De dwingland is gefnuikt! Gij,  MENGELSTOFFEN. 17 Gij, landliên, herders, waterputters Voor 'tvee, dat lang, aan vliet en bron, Verfchrikt door woefle bogenfchutters, Den heeten dorst niet laaven kon! Weidt nu, bij 't dankbre t'zamenfpreken, Uw fchaapjens weêr aan frisfche beken! Spreekt daar van Gods geregtigheên, Van 't heil, aan zijne dorpelingen In Israël befchikt! meldt, onder 't vrolijk' zingen, Van 'c voorig' bang' geween! 0% Gij, Stadbewooners! helpt ons danken; Verzelc de zagte herdersfluit; Leidt nu weêr, met verheugde klanken, Den veldeling uw poorten uit! Vlood 'sheeren volk voor 's vijands rooven, Toen 't dorpen, beemden, vrugtbre hoven, Al weenend' hem ten prooije liet, En rust zogt in bemuurde Heden; Tans moogtge in veiligheid weêr tot uw poorten treden: o Vreugd na zulk verdriet! IX. Deel. c waak  18 POËTISCHE Waak op! waak op om God te prijzen J Waak vrolijk op, o Debora! Hef 't lied weêr aan op hooger' wijzen! Waak op ten roem van zijn gena, Op Barak! om uw blijde fnaaren Met ons triumfgejuicb te paaren! Op, volg ons, Abinoams zoon! Voer, voer bij Isrels feestgezangen, Uw' buit, den maagdenftoet van Jabins volk gevangen, In zegepraal ten toon! Tweede Zangbeurt. Israêh Leger. Z A N G. BARAK. Toen ons dat volk, van hoogmoed dronken, Op 't felst' verguisde, heeft de heer Ons overblijffel heil gefchonken! Toen worp Hij hunne hoornen neer! Dat overfchot deed Hij regeeren, Zelfs over Hazors trotfche heeren; Door mij als Isrels legerhoofd! Hij doet mij heerfchen over fterken! Hij wilde een kleine magt tot heldenmoed bewerken! Hij zij daarvoor geloofd! TEGENZANG,  MENGELSTOFFEN. i» TEGENZANG, debora. Ja, Barak! fchoon door wrok gedreeven, Hem Amalek ter hulpe fchoot, Was 't Efraïm, uit wien 't herleeven Van Isrels oude Vrijheid fproot. Bij 't volk dat uwe flappen drukte Was Benjamin; uit Machir rukte Manasfes Rigtrenftoet te veld'; Ook Zebulon, vol moeds en ijvers, Liep tot de veldbannier, op last der legerfchrijvers; De minfte was een held. TOEZANG, de rei. Geen minder vrijheidliefde blaakte Bij Isfafchar, die ook, zoo dra De krijg begon, naar lauren haakte; Zijn Vorften volgden Debora! Die fchraagden Barak!... geen gevaaren, Geen ijzren fikkelwagens waren Hem vreeslijk, zijn geloof ftond pal!... Zoo fneldenze op hunn' vlugge voeten, Met Barak aan de fpits, om 't wagenheir te ontmoeten, In Kifons doodlijk dal. C 2 Was  20 POËTISCHE Was. Ruben wijzer dan zij allen, Die *t meefte te overwegen had', Maar liever, tusfchen muffe ftallen, Naar 't. blaetend' vee te luiftren zat?... Was 't daarom, ingebeelde helden! Dat gij, in ruste op uwe velden, Uw' brocdren in den nood verliet?... Wat baatte.ons Rubens onderzoeken? Op ftrijden kwam het aan... 't vernuft van al te kloeken Deelt in de zege niet. Ook gij niet die, als laffe wijven,. Koost, liever dan ons bij te ftaan, In 't grazig Gilead te blijven; Gad dorst den Aroom niet overgaan!.,,. En Dan!... wat deed hij op zijn fchepen?,.. Had die de vijand aangegrepen?... Of fchuilde hij uit vrees daar in?... Ook Afer hield zig bij zijn kusten; Daar kon hij, vrij van nood, in kreek en haven rnsteu En pasfen op gewin. Maar  MENGELSTOFFEN, at Maar Zebulon ! die droeg zig heerlijk! Dat's ander volk!... voor Isrels nood Was'c dierbaar leeven niet begeerlijk! 'c Verfmaadde zijne ziel ter dood!. Zij,.met de ftrijdbre Naftalieten, Zij vlogen naar. de Kanaanieten, De kruin des groenen Thabors af! Zoo, Barak! was uw' ftamgenoten, In dat bellisfende uur, de gloriebaan ontlieten, Naar zegepalm of graf! Derde Zangbeurt. Israëh Overwinning. ZANG. BARAK. De Koningen, te zaam' vergaderd Met al hun benden, rukten aan;. Al Kanaans Vorften, dig: genaderd, Vereenden zig om ons te flaan! Toen ftreed het heir van Isrels haatren,. Bij Taanach, aan Megiddo's waatren,. Met ons, die ftreên op, Gods bevel: Maar... 't was geen roof, naar hun verwagsen,, Neen!,,, 't was geen zilverbuit, dienze uit ons leger bragten.' God ftreed voor Israël! C 3 Ja.!  sa POËTISCHE Ja! van den hemel!... zou 'k niet zingen?... Van boven werd geftreden!... ja!... De Harren uit hunn* wandelkringen!... Zij ftreden tegen Sifera!... Het zwerk, daardoor in woede ontdoken, De donder, raatlend losgebroken, De blikfem in der paarden oog, De hagel, in 't gezigt der mannen, Door ftorm op ftorm gejaagd, was, tegen die tyrannen, Het krijgstuig van omhoog! Qiêï Door vloeden, Thabor afgekomen, Werd Kifons beek een woefte zee! Zij wentelde, in haar bruizend ftroomen, Hen onder 't gillend' kermen meê! Daar fpoeldenze, in Kedummims golven Naar 't oost', in Kifons vloed bedolven Naat 't westen af in 't zwalpend' zout!... Vertreê, mijn ziel! vertreê die Herken, Vertreê ze in 's heeren naam, die zoo zijn hulp doet merken A«n 't volk dat Hem vertrouwt!... Toen  MENGELSTOFFEN. 23 Toen keerde, al briesfchend, blind geflagen Door vuur en hagel, 't paard zig om, En rende met den zeisfenwagen Door Sifera's verwarden drom! . Zij renden, dol door 't ijslijk' fchreeuwen Der neêrgemaaiden, voord als leeuwen, Op been en bekkeneel van doón En halve doön, den hoef in Hukken!... Triumf! zoo moest dat volk voor eigen moordtuig bukken! Zoo vreeslijk was hun loon!... TEGENZANG, desora. Geen Meroz deele in lof!... die fnoode Viel Isrel af; bleef uit den ftrijd:... Vloek... vloek haar, zegt jehovah's Bode; Vloek haar bewooners t'allen tijd'!... Zij kwamen niet ter hulp, zij fnelden Tot 's heeren hulp niet met de helden!... Haar naam verga!... maar, Hebers vrouw, Mijn Jaël moet' gezegend blijven; Gezegend in haar tent!... ja boven al de wijven!... Die vreemde was ons trouw! De  2'4 POËTIS CHE De bloedhond vlugt, door dorst gedreven: Hij loopt haar tent in zonder fchroom; Eischt water... melk heeft zij gegeven, In 't heerlijkst' vat den besten room !... Hij vlijt zig neer... zij ziet hem ronken..; Gods Engel doet haar hart ontvonken... Vlugts grijpt haar hand een ijzren pin, Haar flkfe regterhand den hamer Des Herken arbeidsmans... wat tijd was ooit bekwaamer?.... Zij klopt hem 'c ijzer in! Zij dreef den bout, vol mannenijver, Zijn flaapen door met klop op klop!.,. Daar lag hij nu!... die trotfche drijver! o Schande! met verpletten kop!... Hij kromde en wrong zig aan haar voeten! Hoe duur moest hij zijn wreedheid boeten! Daar lag hij, van een vrouw doorwond!... Hij kromde en wrong zig aan haar voeten! (*) Gefchonden lag hij daar al dervende omtewroeten, Gefpijkerd aan den grond! TOEZANG. (*) Deze herhaaiing der klanken gefchiedt opzettelijk, om dit, als eene fchoonhcid van 't oorfprongelijke, te volgen.  MENGELSTOFFEN. 25 TOEZANG, de rei. Hoe keek zijn moeder, onder 'c vragen, Toe 's avonds toe, haar venftren uit! 4, Waar blijft?... waar blijft zijn zegewagen?..; Waar?... waar de wagens met den buit?"... De wijste van haar maagden zeiden: „ Geduld! hij komt"... Zij blijft verbeiden, En roept: „ Geen nood! ik grijp weêr moed; Wat zou een hand vol Isrelieten Tog doen aan Sifera!... aan dappre Kanaanieten!... Hij komt met gloriefloet! ".... „ Wat?... zouden zij den buit niet deelen!.,. Een maagd... twee maagden... ieder held! ..." Die zullen nu hunn' zinnen flreelen Na 't ongemak van 't oorlogsveld... Voor Sifera!... zou 'k hem betreuren?... Voor hem... een buit Van de eêlfte kleuren!..; Een buit, met kunst en pragt geflikt!... Een buit, geflikt aan beide zijden!... Voor eerflen van het heir, na zegepraalend ftrijden, Ten ftaatfiekleed gefchikt!" ... IX. Deel. D SLOTZANG.  25 POËTISCHE SLOTZANG. Al de Zangers en Zangeresfen, Zoo!... zoo moe:e al het dwaas verwagten Van onze haatren fteeds vergaan!... Zoo ga 'thun, heer! die U verachten, En ons, uw Bondvolk , tegenftaan!... Zoo, zoo deed God ons overwinnen!... Blijft Hem zijn volk opregt beminnen, Dan zal 't door Hem al meer en meer, Gelijk de zon uit de oofterkimmen Ten heldren middag' rijst, in roem en luider klimmen!.., Juich, Isrel! loof den heer! J. C. M, J O N A  MENGELSTOFFEN J O N A WONDERBOOM. Ai mij! waar zal ik nu een digte fchaduw vinden ? — Hoe fchroeit de middagzon! hoe branden de ooftewinden! — Is dan die Wonderboom in éénen nacht verdord? — 't Is of mijn bittre ramp hoe langs hoe zwaarer wordt! De Schepper der natuur, op wiens almoogend wenken Het groot heelal beweegt en hemelheiren zwenken, Ontrolde op 't oogenblik de "kiemen van een' plant En ftelde bij mijn hut een proefftuk van zijn hand. — Die Boom, zoo breed geblaêrd aan uitgebreide ranken Gaf mij weêr moed en troost om 's Hemels gunst te danken. D z Maar ONDER DEN VERDORDEN  23 POËTISCHE Maar 'k dacht op eiken Hond, befchaduwd door die blaên; Nu, nu zal Ninive met al het volk vergaan! Neen! Ninive blijft vrij van Gods bedreigde plaagen: De gulden zon herrijst, zelfs na de veertig dagen! Ja, Belus gouden dak, dat zooveel glans verfpreidt, Toont nog aan Jona 's oog zijn trotfche majelteit! Zal Gods geduchte hand, zal God zich dan niet wreeken? Waartoe moest Jona dan te Ninive zulks preeken?. ö Land van Sèbulon! 6 eenzaam Galileen!" Gath Hefar! vaderftad! wat dreef mij herwaards heen! ö Galileefche zee met uwe frisfche ftroomen! ó Land van Israël vol fchaduwrijke boomen! Hoe lieflijk wordt gij mij in dit verzengde land! Van boven fchroeic de zon, en onder gloeit het zand! — ö God van Abraham.' is Jona. dan vergeeten? Is dit die trouwe zorg voor uwe heilprofeeten ? Verlaat gij Jona nu in een afgodisch oord? Ik fierf! - mijn God! ik fterf! zo gij niet fpoedig hoort.-- Daar rijst die pratte vest, waar ik trouwhartig preêkce, Hoe uw Regtvaardigheid vereischte, datge LT wreekte,, En  MENGELSTOFFEN. iy En dat ik Asfurs kroost in 't weeldrig Ninive Vooraf de tijding bragt van 't fpoedignaakend wee: En nu, na dat de tijd van bijna drie paar weeken, Die gij. hun had gefield, is zonder flraf verflreeken, Is Phul met al zijn volk herreezen uit den dood, En Jona, die U vreest, moet flerven in zijn' nood. ö Vader Amitthai! Profeet van zooveel gaaven! Gij fpraakt tot Isrels kroost, en ligt bij hen begraaven, Daar ik bij 't Heidendom in duizend rampen leef j En wis op Nimrods erf mijn jongfte fnikken geef. — Helaas! waar berg ik mij? wat zal mij lommer bieden? Waar. zal ik best den gloed der middagzon ontvlieden ? ö Hoofd! — ö ingewand! — Och! wist ik flechts een bron, Daar ik mijn' dorst verfiaan, daar ik mij baaden kon? — Woeflijn van Berfeba, daar Ismaël verfmagtte, Uw bornput gaf het vocht, dat Hagars leed verzagtte, Gij, Lechi's waterteug! flond aan held Simfon bij, Maar ik, waar ik mij keer, zie niets dan woeflenij. Dan» mooglijk zou de flad de beste fchuilplaats weezen; Het kroost van Asfur fcheen voor Jona's God te vreezen, D 3. Ligt  So POËTISCHE Ligt dat in Ninive het mededoogen leeft, En aan Gods Boetgezant een' beker waters geeft. De Had! — neen, Jona! neen, — daar is 't voor u niet veilig, Het ampt, dat gij bekleed, is daar niet langer heilig, Men heeft te vooren daar uw woorden wel geloofd, Uw boetbazuin hadt klem bij volk en opperhoofd, De Vorst verliet den throon, de grooten hun gewaaden, Om zich vol boete en rouw in traanenvloed te baaden, Gantsch Asfur heeft gevast en 'c rouwkleed aangedaan, Ja was met Had en volk op Jona's woord begaan. Misleide Godsprofeet! dien roem hebt gij verboren, Nu God hun noodgefchrei zoo gunftig wou verhooren, En, om een heidensch volk, vol ongereegeldheên, Zijn eigen woord verfmaên, zijn dienaars eer vertreén. Heb ik het niet gedacht, toen ik uit Isrels ftreeken, Van Jaffo fcheep gegaan, naar Tharfis was geweeken, Dat God dit Ninive, hem fmeekend in den druk, Gewis verfchoonen zou van 't naadrend ongeluk. Wie weet, of 'c woede volk geen deel van zijne benden Mij als een valsch Profeet, zal op de hielen zenden, En  MENGELSTOFFEN.. 31 En offren aan zijn wraak voor 'c aangedaane leed, Als een, die oproer kraait en valfche leugens fmeedt.— Nog brandt mij 't zonnevuur! — Jehova! hoor mijn zuchten! — Was 't hierom, dat gij mij, toen ik van U wou vlugten, Zoo wonder hebt gered, mij fpaarende in een' visch? Een gunst, die voor uw knecht van bittren nafmaak is. Ach! was ik in de zee van Sijrien verdronken, En in den duiftren kolk des afgronds weggezonken, Of was mij in den visch het leevenslicht gedoofd, Toen 't wier geflingerd was om mijn bewaterd hoofd! En nu, ö Isrels God! zo nog uw mededoogen Op Jona neêr wil zien, hem helpen uit den hoogen, Verzagt ziin lijden dan door eenen rasfchen dood, En voer hem zalig op in vader Abrams fchoot! Waarom doet gij mij dus? — de Boom, die mij verheugde, Ligt door uw hand verdord en fchaft mij fmert voor vreugde! — Door 't zonnevuur verzengd! — in Ninive befpot! — Waartoe zou 't lee ven zijn? — fchenk mij den dood! — mijn God! — JN. Sp. D E  3* POËTISCHE D £ BETHLEHEMSCHE KINDERMOORD. EERSTE ZANG. 'c JLrfiist mij den dollen moord, aan teere zuigelingen Gepleegd in Bechlehem en Efrats veld, te zingen, Te melden, hoe de jeugd, in weêrwil van 't gekarm Der moederlijke tong, gerukt uit wieg of arm, Gevat op ftraat of erf, in 't opgaan van haar leven Op 't vorstlijk bloedbevel te jammerlijk moest fneeven. o Eeuwge Zoon van God, die, kinders ten geval, Een kind geworden zijt in eenen beeftenltal Der  MENGELSTOFFEN. 33 Der vaderlijke ïlad, begunftig toch mijn poogen, En fterk door heilgena mijn denk- en- dichtvermogen! Herodes, afgedaald van Edom, Jakobs zoon, Zat thans door Romes gunst op Judaas Leeuwentroon: 't Mag wezen, dat hij deugd in 't oorlogsveld liet blijken; Maar zeker is 't, men vindt in alle Landkronijken Geen, die hem evenaait, in loosheid van gemoed, In wrokkende achterdocht, en heeten trek naar bloed: Dit kan de maagfchap van zijn Mariamne tuigen; Die fchoone vrouw moest zelv' voor zijne moordkling buigen; En Isrels Adeldom verklaart door eene wond Op welk een bang gefchrei al 't land die bloedbeul ftond; Voords zal ons 't rood tafreel, dat ik beftaa te trekken, Offchoon 'cGefchichtboek zweeg, zijn'wreeden aart ontdekken. In 't heuvlig Juda vindt men 't needrig Bethlehem Aan Hebrons breeden weg, van 'c grootsch Jerufalem En 't veerijk Thekoa juist evenver gelegen, 't Mogt eeuwen achteruit reeds roemen op den zegen Van vetten klaverbeemd, en weelig koorenland, En groen olijvenbosch, en milden wijngaardpiant. IX. Deel. £ jjet  34 POËTISCHE He: levenvoedend vocht der kristallijnen beeken Vloeit met een zacht geruisch, door de omgelegen flreekes Langs grazige oevers heen in kronkelend gewoel, En kust al fpeeiende den rijkbebloemden ftoel Der milde welvaart, die haar' jongden flap hier zette, Sinds moeder Evaas lust al de aard zo fnood befmette. Geen dal, zo ruim, of 't is met runders opgevuld. Men ziet, zodra de zon, met blinkend goud gehuld, In 't bloozend oost begint haar dagreize aan te vangen, De blanke kudden aan de fchuinfche heuvels hangen, Of luchtig klauteren den breedgekruinden top Van kruidenvolle en groenbegraasde bergen op, Terwijl *t gevederd koor vast groet de morgenglansfen, Die op het boomloof, door den wind bewoogen, dansfen. Geen hongrig woudgediert, geftooven uit zijn' kuil, Valt hier met fcherpen klaauw en opgefperden muil Op gladde runders aan, of witgewolde fchaapen, Daarze onder 't naauwziende oog van trouwe herdersknaapen, Die beurtelings ter wacht op Migdaleder ftaan, *s Nachts rusten in den ftal en 's daags ter weide gaan. Dit  MENGELSTOFFEN. 05 Dit zalig Bethlehem, weleer de wieg en wooning Van Jesfes jongde fpruit, der dammen tweeden koning, Moest de eerde toonplaats zijn van Davids geestlijk Zaad, Dus was het vastgedeld in 's Hemels wijzen Raad: Dit had des Heeren Geest door heilige Profeeten Den Wetgebroedren reeds voor eeuwen laaten weeten: Dit wist de Priederfchap aan Levijs dienst gewijd, Schoon anders luttel kloek, nog in Herodes tijd, Daar zij zich op de vraag dier Landplaag dus liet hoorens „ 't Gaat vast, Mesfias wordt in de eigen ftad gebooren * Van Judaas vroomften Vorst, en grootden Oorlogsheld; „ Dat heeft de wisfe mond van Micha ons gefpeld ". 't Gebeurde ook dus, men zag de Bloem der Maagdenfchaaren In deeze kleene Vest der volken HeiJJand baaren. Geen moedig Romen, op zijn krijgsgeluk zo prat, En doorhovaardig op den naam van de eeuwge ftad, Geen Salem, wijdberoemd om zijne Heiligdommen, Geen Kapernaum, tot den hemel opgeklommen, Geen vorstlijk Cefaree, geen grijs Samaria, Geen Ptolemaïs, noch een trotsch Bethfaïda„ E a Mogt  36* POËTISCHE Mogt als de bakermat van 't Heil der werreld pronken, Die eeuwigblinkende eer werd Bethlehem gefchonken, Eene eer, waardoor de naam dier Vest Iteeds leven zal» Tot aan den avondgloed van 't uitgediend Heelal: Neen, de eeuwen uit en in bij blijde Hemellingen, Daarze onvermoeid den lof van grooten Goël zingen, Dien zij in hun gezang met algemeene Hem Toejuichen als Gods Zoon, en 't Kind van Bethlehem. Maar, ach ! degrootftegaaf, die ooit Gods hart kon fchenken, Gaf ftraks Herodes ftof tot gruwlijk achterdenken, Zodra als de Oofterling, die rijke giften droeg, Hem naar den Erfgenaam van Davids kroonrecht vroeg: En, wie ook Bethlehem toen welgelukkig roemde, Haar onder 't duizendtal van 't vorstlijk Juda noemde, De uitheemfche fchepterdief, beducht voor zijn gebied, De wreede Aartsmoordenaar, Herodes deed dat niet. De zwarte nacht, gevolgd van fchimmen en van droomen, Was aan ons hemelrond ter halver baan gekoomen, Die vorst van doodfche ftilte en diepe duiflerheid Stak nu zijn' looden (laf in fombre Majeitek De  MENGELSTOFFEN. 37 De matte werreld toe, wat ademt viel in ruste, Totdat de gouden zon den purpren morgen kuste: Maar de Askalonner, door de kroonzucht overmand, Slijt wentelend den nacht op 't vorstlijk ledekant. Zijn rusteloos gemoed, vol ongeftuime driften, Gluurt in verbeeldinge op der Wijzen milde giften. Nu kaauwt en herkaauwt hij hun vraagend onderzoek, Dan 't antwoord, en 't bewijs uit Gods Orakelboek, Gegceven door den Raad, dog, kan niet, zonder gruwen, Een greep, een letter van befcheid of vraag verduwen. Nu mompelt'hij: waar is de Vorst, der Jooden troost? Wiens Har met hellen glans ons aanblonk in het Oost, Wij reisden herwaard, om, geknield aan zijne voeten, Die jonge Majefteit van 'e Joodfche volk te groeten. En dan: te Bethlehem, dus luidde al lang 'c bericht Van 's Hemels Tolk, ziet Hij het eerfte levenslicht, Die met den Rijkstoom zal de ftamgenooten leiden En, vol van liefde en trouw, gelijk een herder weiden In 't eind bevangt de flaap hem voor een oogenblik, Maar, aanltonds vliegt hij op, gewekt door bangen fchrik, E 3 Voelt  38 POËTISCHE Voelt naar den fchedel, tast bij duifter om in *t ronde. Hij droomde, dat een kind beklom de Mille fpcnde, En greep naar fluierkroon, en gouden Koningsdal*, En fcheurde flip bij flip van 't purpren rijkskleed af. De ontroerde Koning merkt het loos bedrog der droomen. Dit doet hem van zijn' angst allengs te rugge koomen, Hij ftrekt op 't Vorstlijk dons 't vermoeide ligchaam uit, Terwijl de flaap op nieuw zijn nijdige oogen fluit. Vergeeffche gunst! hat brein, verhit door 't voorig maaien, Raakt in den doolhof der verbeelding weêr aan 't dwaalen. Het Hofpaleis beweegt van een verward rumoer, Hij hoort zijn kamerdeur neerploffen op den vloer, Dat alles kraakt en dreunt; de breede koetsgordijnen Verfchuiven met een vaart, en flraks ziet hij verfchijnen Een akelige fchim, die fleepende van tred, Met brandend fakkellicht recht aanflapt naar zijn bed, En roept, dus fcheen 't hem toe: „ Op, op; o Vorst! te wapen! ,, Op, op i Herodes! op, is 't nu een tijd van flaapen ? „ Hoort gij dat oproer niet aanbuldren op den troon? „ Schiet toe, bewaar dien toch voor Antipas, uw' zoon. Verflaaprge  MENGELSTOFFEN. 30 „ Verflaaptge thans uw heil op zachtgefchudde pluimen? „ De dag (laat in de kim, waarop gij 't rijk moet ruimen; „ Dan zwerftge in ballingfchap, tordat een vreemde hand „ Uw dor geraamte dekt met weinig uitheemsch zand. „ Gij kent het Joodendom, het blijft u ongenegen, „ Uwe afkoomst Hond dat volk altijd te bijfter tegen; „ 't Ziet eeuwig naar het huis van zijnen David om. „ Dat tuigt het antwoord, door het looze Piieiterdom „ Gegeeven op uw'eisch, 't moest Bethlem, Bethlem wezen, „ Van waar, — gelijk gij kunt in hunne Boekrol leezen, „ Mesfias, — welk een naam, — door 't voorhuidloos geflacht „ Als Judaas Kroonprins met verlangen wordt verwacht. ,, Roei dat verlangen uit, het mogt nog hooger wasfen. „ Een fchrander Koning moet in tïjds op 'c onraad pasfcn. „ Grijp *t flagzwaard aan, en drijf 't dien opgeraapten Vorst, „ Eer hij ter wiege uitkruipt, aan 't hecht toe door de borst, „ Ikgaa.— Gedenk dit woord. — Op, op; o Vorst! te wapen! „ Op, op; Herodes? op! is 't nu een tijd van flaapen "? Nooit klopte een fterflijk hart van doodfchen fchrik zo fterk, Wanneer de donder rolt op 't onverwachtst door 't zwerk, En  40 POËTISCHE En brult in 't midnachts uur een flaapend landfchap over, Geüjk het godloos hart van Judaas Schepterroover Op deez* vermeende taal, die hij wel vast geloof:. Hij ziet, in zijnen waan, zich reeds van 'c lijf beroofd, Of, op het allerminst de Rijksftad uitgedreeven, Eer 't bloozend morgenlicht de werreld doet herleven. Straks jaagt hem de achterdocht, die driftig 't ergst befluit, De gouden rustkoetze af, en fluks de flaapzaale uit. De fnoode Doëg, hoofd der koningiijke wachten, Niet afgedaald uit een van Israels gedachten, Maar opgeborreld uit de hef van Edoms kroost, Een gruwlijk monfterdier waarvoor zelfs de ondeugd bloost, Die misdragt der natuur, geveinsd, doortrapt, kwaadaardig, Vol geilen wellust, wreed, moordzuchtig en hovaardig, Dit fchepfel zonder fchaamt, van alle deugd ontaard, Maar daarom dies te meer den boozen dwingland waard, Stond op zijn hoefflag thans in 's Konings galerije, Ter kwaader uur helaas! De dolle razernije, ÏÏie, als een hcete koorts, IIerodes gallig bloed Zo ligt aan 't kouken helpt, door ecnen helfchen gloed, Drijft  MENGELSTOFFEN. 41 Drijft den ontroerden Vorst, met onrust aan de hielen, En moord in 't harte, naar dat uitfchot aller fielen; Die juist te deezen ftond zich met het denkbeeld dreek, Hoe diep hij in de gunst van zijnen meeder deelt: En al de middlen telt, die hij nog wil beproeven, üm zijn geliefd geluk ten hoogden top te fchroeven. Dog, uit die mijmering, waarmee hem de eerzucht vlek, Wordt hij weldra gewekt door zijne Majedeit, Dees Faro, wien de toorn zo is in 't brein gevloogen, Dat hij van dolheid dampt, en blikfemt met zijn oogen, Brult deeze woorden uit: „ Gaa Doëg! Doëg gaa. „ Neen, vlieg terdond terflond naar Davids Efrata „ Met mijnen hoffoldaat. zoek daar den Vorst der Jooden. „ En, om 'c gehaate kind met wisfen dag te dooden, „ Is dit voldrekt mijn wil, dat alles alles fneeft, „ Wat in die ganfche dreek nog geen twee jaaren heeft ". Gevloekte Heerschzugt! ach, wat baart gij al verdrieten ! Gij laat den armen mensch nooit lieve rust genieten. Gij martelt hem, die zich ligtzinnig aan u gaf, Met raazende achterdocht, en bleeke wangunst af. 1X' Deel' F Schoon  4s POËTISCHE Schoon 'c les geluk hem cere en rijkdom toe moog* voegen, Hij kent toch nooit den'fcbftc van 'c zaüg vergenoegen. Gij vult zifn' boezem op met wrevel, bloeddorst, haat. Gij vuurt hem aan, dat hij zelfs gruwelen begaat Waarvoor de hel zich fchaamt: want niets is voor hem veilig, Hij kent geen bloed, hij ziet onheilig aan noch heilig. Gantsch anders is 'e met hem, die in zijn' Haat vernoegd,Op de Almagt bouwt, zich naar Gods welbehaagen voegt, En reinen wellust vindt in 't vroom getuigenisfe Van een, aan hem getrouw, en maagdelijk gewisfe. Geen helfche drift beroert zijn vredelievend hart. Het zien van 's naaften heil veroorzaakt hem geen fmart. Verhoogt de Aartsgoedheid hem; hij dankt haar met gebeden; Dog kan, op haaren wenk, ook naar de laagte treden, En hij, ten vollen van Gods Vaderzorg bewust, Slaapt in een grootsch Paleis, of fchaamle hut, gerust. Dit zienwe in Jozef en zijne ondertrouwde Gade. Beide Israëliërs, bei van koninglijken zaade, Hun Godgewijde ziel, met laagen ftaat te vreên, Gunt andren 't blinkend niet van prachtige ijdelheên. De  MENGELSTOFFEN. 43 De alkoeflerende flaap, die 't zielafmartlend woelen Der kommerzieke zorg niet voor een wijl doet voelen, Die 't klamme krankbed, dat van zwaare pijnen fteent, Uit mededoogenheid een zachte rust verleent, Die mensch en dier, vermoeid van 'c arbeidzaame werken, Door zijnen invloed met vernieuwde kracht kan Herken, Had zich op wollen fchoên begeeven voor het bed Van Jozef en zijn bruid, en daar zich neergezet, Om hun en 't vorst! ijk Kind, door 't zinbetoovrend flreelen Van zijn fluweelen hand, verkwikking meê te deelen: Terwijl geen nietig mensch, maar de Adel van Gods troon Het needrig kroost bewaakt van Jesfes grooten zoon. Hoe lieflijk is hun flaap, geen nachtfehrik doet hen beeven, Een heilig onbevreesd fchijnt op 't gelaat te zweeven, De blijde vredefpraak van 't welbewust gemoed Schenkt hun zelfs in den flaap een allerwenschlijkst goed. De Godheid, die haar' troon vest op de ftarrenboogen, Zag, uit de onmeetbaarheid, met eeuwigwaakende oogen, Door 't kleed des blinden nachts, gedoopt in aaklig zwart, Tot op den bodem van Herodes godloos hart, F 2 Zij  44 PO ËTISCHE Zij zag welk bloedig loc Mariaas Eerstgebooren In dat moordzuchtig hart door de afgunst was befchoorea. Dog, wijl der menfchen Troost haar liefderijk beftel Als Tolk ontvouwen moest aan 't zaad van Israël, Een eindloos zielenheil voor Adams kroost verwerven, En in geen wankle wieg, maar aan een vloekpaal fterven, Naar eisch van haar befluit voor de eeuwen vast gefield, Was 't noodig, dat Hij thans aan 't dreigend lijfsgeweld, Zijn kindfche onnoozelheid door *s Idumeërs wrokken Zo woedend toegedacht, wierd in der ijl onttrokken. Haare Almagt, die het hart der Werrelddwingren ftiert Gelijk een waterbeek, die bogtig kromt en zwiert Langs zandige oevers, naar heur voorgefchreeven wetten, Kost door een wonderdaad dien gruwel ligt beletten; Maar Wijsheid, eeuwig eens met onbegrensde Magt, Had hier een' andren weg ter reddinge uitgedacht: Zij wil den Dwingeland niet fluiten in zijn woeden, Maar Hechts het Wonderkind voor zijnen moorddolk hoeden. Eer 't magcig Kunscgewrocht, onze Aardbol, was gegrond,. En naar Gods wijs beftek op aijne pylers ftond,. Eer  MENGELSfoFFEN. 45 Eer nog de Almogenheid het licht, zo fchoon van luider, Had afgefcheiden van het nevelachtig duider, Was reeds op haar bevel een talloos Englental Verfcheenen uit het niet, om 't Heerfchap van 't Heelal Te dienen op zijn wenk in ruime hemelzaalen, En fomtijds naar de kluit der aarde neertedaalen. * Uit deezen Geedenrei verkoos de Wijsheid thans Den vluggen Gabriel, een Engel rijk van glans, Om Jozef haar ontwerp in eenen droom te melden. Zij fpreekt. — Hij vliegt terdond, door al de darren velden Voorbij de zon en maan, naar onzen aardkloot heen; Hij klapt van loutre vreugd de wieken tegen een, Strijkt neer in Davids Stad, en, met een' wolk omtoogen, Vertoont zich in den flaap aan Jozefs geestlijke oogen, Die met verwondering het nachtgezicht befchouwt, Terwijl Gods Afgezant hem zijnen last ontvouwt. „ Hoor, Jozef! want gij ziet een van de Hemellingen, ,, Die de Oppermajedeit op haaren troon omringen, „ Ik ben die Gabriel, die in een vroegere eeuw „ Aan Daniël verfcheea in 't land van den KaJdeeuw: F 3 „ Die  4<5 POËTISCHE „ Die eenen zoon beloofde aan Priefter Zacharias, „ En uw Marije groette als Moeder van Mesfias. „ Staa op, flaa haaflig op, vlugt, zoon van Jakob! vlugt Naar 't vette Nijlgewest uit uw' geboortelucht. „ Herodes zal, zodra het licht begint te daagen, „ Een gruwelfluk beftaan, waarvan al 'c land zal waagen. „ De wreede Doëg, van den hoffoldaat verzeld, „ Is morgen hier, en moordt wat geen twee jaaren telt. „ Dan zal gantsch Efrata in bloed en traanen drijven, „ Gij kunt in Bethlehem geen uur, geen uur meer blijven. „ Vertrek, vertrek, ras voord, de nanacht krimpt alreè: „ Maar, neem vooral dat Kind, en zijne Moeder, mee. „ De dolle Kroonzucht heeft den moorddolk aangegreepen, ,, En dien op 't leven van dat vorstlijk Kind geflcepen, „ Dog, vrees op reize, of aan den Nijl geen ongeval; „ Toef daar, totdat ik u naar 't Erfland roepen zal ". Dus fprak de Hemelgeest, en vliegt naar hoogre ftreeken. De vroome Jozef wil, maar kan in 'teerst niet fpreeken, Zo trof hem 't ongeluk, zijn Vaderflad bereid. Hij loost een diepe zucht, en weent van tederheid. Springt  MENGELSTOFFEN. 47 Springt ijlings uit het bedde, en wekt de trouwe Moeder. Smeekt om 't geleide van den grooten Albehoeder. Pakt alles in, wat hem kan dienen in dien ftand. Neemt voords het lieve Kind, en vat Marijes hand, En zegt, daar hij haar kust. „ God wil, dat wij vertrekken. „ Vraag niet, waarom? — Ik zal u dit op weg ontdekken. „ Ik ken uw deugd.— Welaan, mijn Lief! — dat gaat uvoor. Hij Aapt ter huisdeure uit. Zij volgt hem kort op 't fpoor.  48 POËTISCHE D E B E T H L E 11 E M S C H E KINDERMOORD. TWEEDE ZANG. 33e nacht gleed van de kim in 't rustverleenend Westen, Toen Doëg 't grondgebied der Bethlehemfche vesten Bereikte met zijn troep: hij ftreeft verwoed vooruit, Gelijk een wreede wolf verhit op lammren buit, Snelt naar de ftad, bewust, dat niets hem daar kan hindren, En moordt reeds in zijn hart de pasontwaakte kindren: Terwijl de baatzucht, die op goud en aanzien hoopt, Zijn ijver voor den Vorst met fcherpe fpooren noopt. Onfchuldig  MENGELSTOFFEN. 49 Orffchuldig Efrata! hoe zal ik 't moorden maaien, Gepleegd in uwen muur, en de omgelegen dalen? Hier valt mijn pen te zwak, hier fchiet mijn poezij Te kort in woordenverf tot zulk een fchilderij; Een hemelfche invloed fterke op nieuw mijn dichtvermoogen, En maatige op zijn' tijd het werkend mededoogen! De vrolijke Natuur werd van verbaasdheid ftom, En Haakte een' zwaaren zucht, toen zij dien helfchen drom Ter poorte inftuiven zag, met uitgewogen klingen, En, op het onverhoedst, in ftille huizen dringen. 't Gevederd zangkoor, dat, met fchelle keele en tong, Den rooden morgenftond ter oofterkimme uitzong, Zweeg plotsling ftil, en dook in lange klaver neder, Of, vloog naar 't dichtfle loof van eike, olijf, en ceder. Geen weelige osfendrift loeide in een bogtig dal Geen blanke kudde fprong thans blaatende uit den ftal; Maar, 't nachtgevogelt, dat alreeds zich had verborgen, Begroette al fteenende den arbeidzaamen morgen: Ook liet het woudgedrocht, gedooken in zijn' kuil, Zich fchriklijk hooren met een allernaarst gehuil. ix. Deel. g Het 1  5o POËTISCHE Het welk, in 't luiftrend oor des berggalms doorgedrongen, Door hem wórdt nagebaauwd met meer dan tweepaar tongen. De herderlijke jeugd, gezeten op den grond, Bedekt met mollig gras, om, in den uchtendflond, Den lof te melden van den Opperflen van allen, Keek met verbaasdheid op, en liet de veldfluit vallen, Ontfteld tot in de ziel, om 't geen zij hoorde en zag. Het alverkwikkend oost, baarmoeder van den dag, Wordt met een aaklig floers van wolken overtoogen, Ten einde 't kinderbloed de zon niet fpatte in de oogen. Ach!—hemel! — ach! daar gaat, daar gaat het moorden aan! Zij heffen de armen op, gereed om toe te flaan. Een koude doodfchrik rijdt de moeders door het harte, Misverft de fchoone wang, die Sarons roozen tartte. Het hair rijst heur te berg, *t ontftelde ligchaam trilt; Hier zit 'er een ftokflijf, daar ginds een andre gilt. De Moederliefde kost het nimmer ook verwachten, Dat ooit een' menfchenhand haar huwlijksvrucht zou trachten Te moorden voor baar oog. — En, ach! wat wordt haar kroost, Dat kittlend zielvermaak, die ftreelende oogentroost, In  MENGELSTOFFEN. gi In die verbijfteringe onthutst, bedeesd, verlegen. Hier zag het moeders angst, en daar den blooten degen, Terwijl het, onbewust van 't dreigend onheil, bukt Al duikende in den fchoot, of, 't ronde voorhoofd drukt Aan moeders zachte borst, die kusfende met wangen, Aan welker leliën de laauwe traantjes hangen: Of, om den blanken hals de poezele armpjes vlecht, En, met een flaauwe ftem, al lispend, moeder! zegt. Maar, ach! wat kan die naam, wat kunnen traanen baaten Bij harten, harder dan verftaalde harnasplaaten! Geen kindfche onnoozelheid geldt bij dit moordziek rot, Dat met de onfteltenis van kind en moeder fpot. Zij flcan, zij ftooten toe, zij kerven en zij moorden. De wreedheid vliegt als dol door de afgelegenfte oorden. Geen hoek blijft ondoorzocht in de arme Koningsvest, Noch herderlijke, ftulp in Efracaas gewest. Hier wordt Adonias, dat jongske, zo welfchaapen, Die puikbloem zijner buurt, die vreugd der kleene knaapen, Daar hij zo lieflijk in zijn hobblend wiegje rust, Al te onmedoogend van een ijzren dood gekust. G 2 Hij  52 POËTISCHE Hij rilt, geeft eenen fnik, maar, kan geen woorden flaaken. Het vriendlijkbloozend rood verfchiet op zijne kaaken; Het leliwit wordt door een vaale kleur misverfd. Het hoofd zijgt op de borst, hij fnikt nog eens, en fterft! Zijn broeder Matthan blijft, in weerwil van de zorgen Der trouwe Voedfter, niet voor 't oor eens beuls verborgen. Zijn rookend bloed befproeit haar' koefterenden fchoot, Waarin een wreede hand het fchreiend wicht doorftoot. Hij wringt zich, fpartelbeent; het lijf begint te beeven; Het klamme zweet breekt uit. hij zucht, vaarwel! aan 't leven. Zinkt plotsling in den flaap van 's menschdoms langden nacht. De teêre zoogvrouw weent, de laffe moorder lacht. Niet verr' van deezen oord zijn andre bloedtooneelen. De kinderlijke jeugd wordt, onder 't zoete fpeelen, Door een' ontmenscht^n fchelm op 't onverwachtst geftoord. Bij 't hoofd gevat, en, in haar jonge vreugd vermoord. Hij drijft den rooden dolk nu deezen, dan een' andren, Door 't angfligkloppend hart: zij vallen bij elkandren, En liggen, als een krans van bloemen, op den grond. Dees' fluit het fcheemrende oog, en die den bleeken mond. Een  MENGELSTOFFEN. 53 £en ander roert den arm, en geene nog de lippen. Dees zucht den adem op, die laat het leven glippen. Nog trapt de booswicht hen, die drijven in hun bloed, Den weeken boezem plat, met zijn' gevloekten voet. Dan, 't is 'er overal vol jammerende ellende. Daar zet 'er een van die gevleeschte duivelsbende De vlugge Thamar na, die, met haare eerfte vrucht, Slechts weinig' dagen oud, half naakt ten huize uitvlugt. Goedkindfchemoeder! ach! wat helpt, wat helpt u 'doopen! Ook moet uw dierbre telg het met den dood bekoopen, Hoe onuitdruklijk hard zulks valle voor uw ziel. Helaas! hij wint vast grond, hij treedt haar op de hiel, Grijpt heur bij 't golvend hair, en, zonder zich te erbarmen, Doorftoot hij 't weerloos lam in haare klemmende armen. Ginds rukt een onverlaat, alreeds met bloed bemorst, Den kleenen Simeon van Machlaas volle borst, Doch wreeder van heur hart, en, kletst, hoe hijmoog' weenen, Het blondgekrulde hoofd zo vinnig op de iteenen, Dat hem het warme brein in 't godloos aanzicht fpringt. De moeder fchreeuwt, zij valt, daar zij heur handen wringt, G 3 In  54 POËTISCHE In overzwaare zwijm aan 's feilen raoorders voe'en, Die, eer zij nog bekoomt, zijn' geilen lust zal boeten. En Edoms bastaard, die 'er bij was, roemt en prijst Dat gruwelfluk, waarvoor misfchien een duivel ijst. Een weinig verder ftaan twee Zusters, twee Heldinnen, Vol moederlijke zucht, als fiere Boschleeuwinnen, Voor beider Huwlijksteelt', met ijver rustig fchrap. Maar, ook al vruchteloos! een vuidig driemanfchap Befpringt haar te gelijk: nog worstlen zij en vechten, Meer dan 't vermoogen lijdt, met woefte legerknechten. Zo ziet men wat de trouw, wen 't kinders geldt, al doet. De liefde maakt haar fterk, zij zetten voet bij voet, Totdat de dolheid haar de halfontzielde panden Scheurt, met een' feilen ruk, uit de afgeftreeden handen. Dees firenge foltring fcheen den hoofdbeul nog te zacht. Hij, die zo even kost de vuilfte vrouwenkracht, Die nog geen voorbeeld had, met blij gelaat aanfchouwen, Kapt zelf deez'zoontjes door, en fmakt, dieftrijdbre vrouwen, Het lillende ingewand, al fchimpende, in 't gezicht. Een bloedig loon, helaas! voor kloekbetoonden pligc! Dus  MENGELSTOFFEN. 55 Dus werd de Lentejeugd van Bethlehem verflagen, Gelijk een teêre bloem in vroege voorjaarsdagen, Wanneer de fcherpe wind van 'c barre noorden raast, En uit zijn' kouden mond gepunten hagel blaast, Die al wat Bloemliefs hart met geur en kleur kan ftreelert Doorboort, vanéénrijt, en verbrijzelt op de ITeelen. Dus woedde Doëg, op bevel van zijnen Heer, In Efrats ftad en veld, gelijk een norfche beer, Als die, in 't midnachtsuur, ter fchaapkooie ingedrongen, Het flaapend vee verrast, en plondert van zijn jongen. Maar, gij, ontmenschte! die, den Nazaat tot een vloek, Uw' koninglijken naam, in 's Landshiftoriboek, Met weerloos kinderbloed, voor eeuwig hebt gefchreeven, Is nu uw hart voldaan? zult gij geruster leven? Neen, ftraffe Landplaag! neen, gij dwaalt, zo gij gelooft, Dat Judaas tulband thans fluit vaster om uw hoofd. Hij, dien uw heerschzugt dacht zo wis door 't hart tefteeken, Is 't dreigend lijfsgevaar, met 's Hemels hulp, ontweeken. Dan, 't wekke uw'moordlust niet opnieuw, dees Vorftenzoon Zal nooit u dringen uit den ftoutgeroefden troon. Geen  56 POËTISCHE Geen engbeperkt bewind kan 'c hart van Hem bekooren, Die tot een eindloos Rijk voor de eeuwen werd gebooren, Hij gunt uw wreede vuist den flaf van dit gewest. Maar, denk niet, daarge uw' itoel in bloed en traanen vest, Datge ongewrooken langs de affchuwelijke trappen Van kindrenlijken zult naar uwen zetel flappen. Dit fchreeuwende ongelijk, moordzuchtig dwingland! fchreit Om ftrenge wraake in 't oor der Oppermajelteit. Hoe vreeslijk zal die wraak, bij 's aardrijks jongite fluipen, Dit fchuldloos martelbloed doen in uwe oogen druipen: ALsge opgeroepen, door het fchel bazuingefchal, Ter bloedrol van de bank des Rechters van 't Heelal, Uw vonnis uit den mond van Hem hoort dondrend koomen, Om wienge een laauwe beek van jeugdig bloed deed ftroomen, Langs 't vroeggedolven graf van Jakobs lieffle Bruid, En Efrat hebt vervuld met jammrend rouwgeluid. Bedrukte Moeders! ach! mij deert uw angftig treuren, Daar gij met wond' bij wonde u voelt het hart verfcheuren, En krimpt van boezempijn, en weigert allen troost: Wanneer gij overdenkt, hoe uw getroeteld kroost, Waarvoor  MENGELSTOFFEN. 57 Waarvoor de kindermin hec leven graag zou derven, Een' harden marteldood moest voor uwe oogen fterven. Of, u aan water weent, wijl gij, tot uw verdriet, Den vloer, en wand, ja uw gewaad befprenkeld ziet Met uwer telgen bloed, die, helsch vaneengereeten, Den honden zijn ter prooi' verachtlijk toegefmeeten. Ai, droeve Vrouwenfchaar! verkrop uwe ongenugt, Gij treurt, gij fchreit vergeefs om uwe Huwlijksvrucht, Zij is geweest! — maar, ach! de droefheid heeft geene ooren! Het vol gemoed kan zelfs de fmart niet langer fmooren, Zij welt naar boven toe: nu Hijgt het wee in top. De tong breekt los, men heft een naar gejammer op, Hier fpreidt dat treurgeluid zich door de laage dalen, Rolt langs de bergen op naar 'sheme hooge zaaien; En ginder dringt het door tot in dat zwart gewest, Alwaar de maagre dood zijn' zetel heeft gevest, Stoort Rachels itille rust, en, doet, bij wijz' van fpreeken, De Aartsmoeder andermaal het hoofd ten grave uitfleeken, En fchreien evenluide, als toen het Nageflacht Dier kinderzieke Vrouw naar Babel wierd gebragt. i X, Deel. H Helaas J  58 POËTISCHE Helaas! zij laaten 't niet bij zulke rouwmisbaaren. De wanhoop drijft haar aan, om, met ontfnoerde haaren, Een losgereeten kleed, een hoofd met ftof begruisd, Een boezem blaauw geplekt door het gewigt der vuist, Een duifterziend gezicht, en opgekrabde wangen, Waaraan men traanen ziet, met bloed gemengeld, hangen, Te dwaalen door de ftad, en 't omgelegen veld, Langs 't doodfche fchouwtooneel van nooitgezien geweld. Nu zoeken zij de vrucht van 't naauwvereenigd minnen. Maar, hemel! met wat hart, met wat ontroerde zinnen, Zien zij haar eigen vleesch zo jammerlijk gefchend, Dat zelfs heur ftaarend oog het kroost niet langer kent! Dit wet den fcherpen rouw nog meer in 't fchreiend harte. Zij fchreeuwen, gillen 't uit door overmaat van fmarte: „ Welzalig is de maagd, die nooit een' echtgenoot Op 't zachte bruiloftsbed deed fmelten in haar' fchoot! Gevloekt zij nu die nacht, toen ons dat lot ontmoette! Gevloekt zij nu die ftond, toen m'ons als moeders groette! Gevloekt zij 't eerfte licht der zon, dat ons befcheen! Och! of ons aanzijn thans in 't ijdel niet verdween! o God!  MENGELSTOFFEN. 5g o God! o Abrams God! waar zijn uwe alziende oogen ? Waar is uw heilig Recht? uw teder Mededoogen? ■En, waar uw Wijsheid? die fteeds 't fchoonfte doelwit heeft. Of, zietge langer niet, of de onfchuld leeft, dan fneeft? Of, magmen ongeftraft uw hoog bevel verkrachten? En, fcheptge als Molog lust in gruwlijk kinderflachten ? Of, blijkt in zulk een' dood uw heerlijkst oogmerk meest? Of, is 'er nooit een God, een Abrams God geweest "? Gij hebt, o treurigen! rechtmaatig ftof tot klaagen, ü trof, gewis! u trof een der geduchtfte fhgen Voor 't vrouwelijk gemoed: maar, hoont in uw verdriet •Den grooten Opperheer, den God van Abram niet. Geen toomloos ongeduld moet, in deeze ongelukken, Uw ziel van 't heilig fpoor der wijze reden rukken. Gods albefchouwend oog zag deeze gruweldaad: Doch altijd ftraft Hij niet op Maande voet het kwaad. Het trof zijn Vaderhart, daar Hij dat bloed zag plengen: En zijne Wijsheid kon nogtans dien moord gehengen. Uw Einders viel, 't is waar, een droevig lot te beurt, Zij zijn, in 'slevens vaag, u van het hart gefcheurd! H 2 Maar,  6o POËTISCHE Maar, hoe veel kinders zijn in 'c zwalpend nat bedolven-, Toen de eerite werreld fmoorde in hemelhooge golven! Wat leed de onnoozelheid een pijnlijk ongemak, Toen de Almagt zelf den brand in 't hondfche Sodom ftak! Wie weet de juiste fom der zoontjes, die verzonken, Toen zij, op Faroos last, den dood in 't Nijlvocht dronken! Hoe ftroomde 't rookend bloed van kinders, zonder tal, Toen Babel eindlijk brak door Salems fterken wal ! Men zag dus meer dan eens in groote volksellenden De kinderlijke jeugd vroegtijdig 't leven enden: Gij ftaat in dit geval met andren lotgemeen. Maar, moet juist daarom God een Molog zijn? — o neen! Zou Hij het zeedlijk kwaad, als 'c uitfpat, fteedsbedwingen, En 't onheil, dat 'er vloeit uit heel 'c beloop der dingen, Van 't kinderlijke hoofd afwenden met zijn hand; Hoe bleef de Schepping dan in haar' gewoonen ftand? Zal God het Adams kind, gelijk een uurwerk, drijven;.. Waar zal de vrije wil, en waar de reden blijven? De hoogfte Wijsheid gaf hem eene Liefdewet: De Goedheid ziet met vreugde indien hij daar oplet: Zij  MENGELSTOFFEN. &x Zij neigt, maar dwingt hem nooit, te volgen 'sHemels zeden; En de Aartslangmoedigheid verdraagt het overtreeden. Uw Kinders, ik beken't, zijn haaftïg weggerukc; En echter is het doel der Godheid niet mislukt. Zij, die voor de eeuwen reeds hun leefkring had getekend, Had ook, naar dat beftek, hun taakwerk overrekend, Dat hebbenze in hun kreits, fchoon eng en kort van duur, Op hunne wijs' voltooid in 't foltrend ftervensuur, Zo wel als Henogs zoon, dien 't doodsgeweld eerst knelde, Toen hij een weinig min dan vijfpaar eeuwen telde. Zoo loopt in 'sKunstnaars tuig 't welpasfend raderwerk, Of, van ter zijde, of recht, of langzaam voord, of flerk,. Om 't afgelijnde punt des maakers aan te wijzen. Oneindige Almagt deed uit niet een' werreld rijzen, En, van wat kort beflaan een fchepfel wezen mag, Het arbeidt aan Gods doel, al duurt het maar één' dag: En treft dat ook volmaakt, of met, of buiten weeten; Dus, mag men niets onnut door Haar gefchaapen heeten Geluk.' — zij luiftren iets! — daar heffen zij 't gezicht Voor de eerftemaal wat op! — maar, ach! het redenlicht H 3 Wordt  0» POËTISCHE Wordt aanftonds weer verflikt! — nu hoore ik deeze woorden: Herodes! — o ons hart! — dat moorden! — ach dat moorden Valt zwaar! — valt veel te zwaar! — wij hadden 'tons getroost, Zo onze Kindermin dit teergeliefde kroost, Op 't krankbed, had gezien den dood in de armen glijden, Terwijl haar zachte hand, uit vuurig medelijden, De draaiende oogjes floot: en, zo zij, in dien flond, Slechts eenmaal had gekust den bleekbeflorven mond! Neen, droeve Moeders! neen. — Bedenkt, aan welke pijnen Uw vrucht van 't echtverbond had jaaren kunnen kwijnen. Wie kent de kwaaien toch, die, door eene appelbeet, Gedrongen zijn in 't vleesch van al wat Adam heet. Verbeeldt u eens een kind aan 'r. fleenend bed gekluifterd. Ziet hoe is 't roozenrood en 't leliwit ontluiflerd: Wat flaan die oogjes diep, en rollen heen en weer: Hoe mager is dat hoofd: wat zijn die handjes teer, En deeze beentjes dun: hier kan geen lid zich reppen Of 't arme fchepfel fchreit, het durft naauw adem fcheppen: De boezem zucht en zwoegt, en 'c keeltje is droog van dorst: Waarfchijnlijk heeft het lam de teeringe in de borst. Of,  MENGELSTOFFEN. 63 Of, mooglijk mijdt de fteen, met zijn getakte randen, De naauwe wegen door van veeslige ingewanden. De kanker zit misfchien, met zijn' verborgen gloed, In 't kleinzend kliergeftel. of, denklijk is al 't bloed Door heete koorts verhit. — helaas! 't begint te fnikken, Een bolle waterzucht zal mooglijk 'r. fchaap verflikken! Vraagt nu uw Kindermin, of zij een mindre fmart, Dan die haar thans doorwondt, ook voelen zoude in 't hartf Bezint u zeiven toch, weegt dit en dat wat nader, Veelligt had zij het dan niet beter, maar nog kwaader, Uw kroost altans, dat gij, door blinde drift misleid, In zijn kortftondig leed te jammerlijk befchreit. 't Scheelt niets, door welken dood, wij, 't weggezondigd leven, Den grooten Leenheer, en Aartsrechter wedergeeven, Indien een Englenrei ons draagt in Abrams fchoot. Een heil! waar niets op past, dan't maatloos, 0! hoe groot!—. Die taal, God lof! die taal fchijnt haar wat meer te raaken. Nu, Moeders! droogt, ai droogt de traanen van uw' kaaken, Mijn Dichtkunst wil thans in verbeelding hemelwaard, Uw' liefde volg! — welaan! — wij Hijgen op van de aard. Daar  Ó4 POËTISCHE Daar nadren wij de poort. — Nu zijnwe in 't Hof der Englen, Ziet hier Barmhartigheid den fchoonften eerprijs ftrenglen: Waarmeê Gods Liefde wil, ten loon van 't marteldom, Uw Telgjes kroonen, die, omringd door eenen drom Van heiige Vaders, en van vroome Bloedgetuigen, Zich voor des Hoogden troon met diepen eerbied buigen. Daar rijzen zij! — nu draagt hun kruin den gloripalm. Hoort! hoeze zingen, op der Cherubijnen galm. Ziet, hoeze in fchaduwe van eeuwge vreeolijven, Op englecwiekjes door de paradijslucht drijven! Wat denktge, o Moeders! fpreekt, misguntge uw kroost dit lot? Zo, dat gaat wel! — gij looft, met den Usfijter, God! Nu naar om laag. — Beveelt aan 't flille graf de beenen, En zegt: Vaarwel, o Kroost! uw heil verbiedt ons 'tweenen. o Groote Immanuël! ik danke uw dierbre gunst, En wije aan u dit blijk van mijn geringe kunst. Gij hebt mijn beê verhoord, Gij fchonkt mij dichtgedachten, G'j bliest mijn' ijver aan, en gaaft mij lust en krachten: Zelfs, toen de bleeke dood in mijne wooning kwam, En. uit onze armea een pas jaarig Zoontje nam: Toen  mengelstoffen. 6$ Toen 'k in mijn Gade zag, hoe Moeders, bij 't verfcheiên Van haar geliefde vrucht, met oog en harte fchreien. Al 't geen hier onrein is zij met uw bloed bedekt: En u al de eere, indien 'téén' mensch tot (lichting (trekt! c. t. a ix. Deel. I UITBREIDING  66 POËTISCHE UITBREIDING VAN HET VOLMAAKTSTE GEBED. nze Vader! die de Bron van alles zijt, Gij, die uw Wijsheid, Mage, en Gunst alöm doet blijken, Die alles draagt, behoedt, verzorgt tot allen tijd, En alle fchepflen door uw Goedheid kunt verrijken; Gij wilt dat Adamskroost, hoe fchuldig en ontaard, In Christus uwen Zoon vertrouwend tot U nader'; Hij heefc de fchuld geboet, ons uwen wil verklaard, Dies biddenwe, in zijn' Naam, tot U, als onzen Vader, Die in de heemlen zijt, in 't eeuwigblinkend Hof, In eindelooze Magt en Majefleit verheven, Waar 't zalig Englenheir U de eer, den roem en lof, Diege eeuwig waardig zijt, al juichend poogt te geeven. Dan!  MENGELSTOFFEN. 6> Dan! fchoongeuw' Rijkstroon vest' in 't ongenaakbaar licht, Waarge al den luider van uw Heerlijkheid wift toonen, Nog fchiet zij van alöm heur draaien in 't gezicht Van ons, uw kindren, die deez' laagen Kloot bewoonen; Waartoe, o Vader! dan opdat uw Majedeit, De fchitterende glans van uw Volkomenheden, Zoo luiderrijk in alle uw daêrf ten toon gefpreid, Door ons ook wierd erkend, verhoogd, en aangebeeden? Geef dat uw groote Naam, dit wenscht ons dil gemoed, Van elk worde aangebeên, geheiligd en gepreezen, En dat wij altoos U, als 't hoogst en eenig Goed, Met kinderlijk ontzag en heilgen eerbied vreezen. Uw heerlijk Koningrijk, o Vader! hoorn" met kracht; Wil door uw' Geest en Woord gedadig ons regeeren; Dat wij, gehoorzaam aan uw Rijksgeboón en Magt, U hulde bieden en als onzen Koning eeren. Verwijd de grenzen van uw zaalge Heerfchappij; Befchaam des vijands list, zet zijner woede paaien; Ruk zondaars door genade uit Satans flaavernij, En laat uw' fepter de eer en zege alöm behaalen. 1 2 UW  6% POËTISCH E Uw Wil, die altoos goed, en wijs, en heilig is, Gefchiede op aarde als in het Rijk der zaligheden; Uw Albeiluur zij, zelfs in ramp en droefenis, Van ons met diep ontzag geroemd en aangebeden. Uw dierbre Wil alleen zij 't richtfnoer onzer daén,. De wellust onzer ziel, de drijfveer van ons poogen, De veilge leidftar, die ons ftuurt op onze paên, Het hoogst, het eenig doel dat wij geftaag beöogen. Goeddoende Vader! die aan all' wat leven heeft Uw milde goedheid toont, daar 't op uw gunst blijft wachten, Die al 't gediert behoedt, 't gevogelt' fpijze geeft, Ja 't kleinfte diertje uw zorg niet wilt onwaardig achten; Ai! zie ook op ons neêr; Gij kent toch onzen nood, Geen vlijt of arbeid kan ons zonder u iets baaten; Geef Gij ons eiken dag ons deel, ons daaglijksch braad;. Dat nooit uw trouwe zorg en zegen ons verlaaten. Wij hebben uwe gunst door onze fchuld verbeurd,. De zonde blijft, helaas! in onzen boezem kleeven;. WH onze misdaên, die ons hart oprecht betreurt, In Christus uwen Zoon genadig ons vergeeven. tbr  MENGELSTOFFEN. Co Uw liefde, o Vader! heeft ons kinderlijk gemoed In zuivre liefde ontvonkt tot alle onze evenmenfchen, Dies wij zachtmoedig hem, die tegen ons misdoet, Het leed vergeeven, en van harte 't goede wenfchen. Dan wij zijn weerloos, en van eigen kracht ontbloot, Door vijanden omringd, befpied van alle zijden; Geef Gij ons heldenmoed, befcherm ons in den nood, Dat wij, door U gefterkt, ftandvastig moogen ftrijden. Leid ons in 't rechte fpoor; dat geen verzoeking ooit Ons hart vervoere, om van uw heilgeboón te wijken; Verlos ons van 't geweld des hozen; laat ons nooit, Van uwe hulp ontzet, voor 's vijands magt bezwijken. Want U is V Koningrijk, U is alleen de Kracht; Al 't heir der fchepfelen ftaat vaardig op uw wenken; Niets mangelt aan uw' wil, niets hindert uwe magt, Om uit uw Volheid ons al 't nodig goed te fchenken. Zoo wordt de glorie van uw' Naam door ons verbreid; Wat kan een fchepfel, wat uw' kindren meer betaarcen? Uw roem is 't beste doel. U zij de Heerlijkheid, Tot in alle eeuwigheén! ons hart zegt: Amen, Amen! I 3 M. v. W.  70 POËTISCHE <•<-**> D E WIJSBEGEERTE. J3eminnelijke Maagd.' Wier kruin een hemelfche eerkroon draagt, Gij die den Schepter zwaait, in 't rijk der mooglijkheden, Schoon warsch van ruime woordenpraal, Vindt toch de fchoontTe Kunst, door welbeleide reden, Bij u een heusch onthaal. Uw lof fnaart mijne lier; Toon mijnen geest uw' zachten zwier, Uw hartbetoovrend fchoon, omiïuuwd met gouden fïraalen, 't Gaat wel. — Uw gunst befluurt mijn' voet, Naar 'tkoor, daarge op den troon in vollen glans moogt praaien Omringd van uwen (loet. Ik  MENGELSTOFFEN. yi Ik zie, uw' Voedflerling Doet hulde in uwen tempelkring; Gij trokt zijn' fchrandren geest door fterke liefdekoorden, Hij buigt zich voor uw voetfchabel En luillert, met ontzach, na uwe orakelwoorden En vorilelijk bevel. * „ Zoekt gij, dit was uw taal, Bij mij een vriendelijk onthaal? Zal 't fteeds uw doelwit zijn mijn ftrenge wetten te eeren ? Datge u dan trouw der Waarheid wijdt; Gij moet die hemelmaagd voor eeuwig hulde zweercn Eer gij mij waardig zijt. Ten blijke mijner gunst, Zal u de zuivre Redenkunst, Mijn trouwe dienaares, voorzichtig begeleiden, Langs de onbeperkte letterbaan; Zij zal voor uwen voet een helder licht verfpreiden Op Waarheids enge paên. Verlaar  72 POËTISCHE Verlaat gij nooit haar zij', Dan zal geen wreede moordharpij, Vooroordeel, blinde drift of dwaaling, u bekooren; Dan leert gij, waarze u heenen leidc, *£ Onfchatbaar puikjuweel, de waarheid, op te fpooren. Met hechte zekerheid. Zoo leidtze u minlijk in Tot haar getrouwe zielvriendin, Verlichte Weezenkunde, om met haar raad te leven; Dees biedt de fterke pijlers aan, Waarop het grootsch gebouw van kennis wordt verheven, Om eeuwig pal te ftaan. De zeeman richt de vaart Naar 't fiks kompas en waterkaart; Zo richt de Weezenkunde, in 't onderzoek der dingen, Uw' geest, door haare kundigheên ; Zij wijst de fpooren aan, in uw befpiegelingen, Om veilig voordtetreên. Van  MENGELSTOFFEN. 73 Van deezen fchat voorzien, Zal ik u 't heerlijkst pronkftuk bién; Het groote waereldftel, voor uwen geest, ontleeden, Zo zietge elks aart en werkzaamheid En in den zamenloop der Evenredenheden, Het keurigst kunstbeleid. ❖ é Doch fleltge een' rechten prijs, ojongling! op mijn gunstbewijs, Dan zij uwe eigne ziel het voorwerp van uw poogen; Dat niets uw kennis hier ontglij'! Dring in uw hartsgeheim, zie hoe 't verftandsvermogen Uw aedlijke orde zij. Verrukking doet uw' geest, Daarge in uw' eigen boezem leest, Dat hij ontitoflijk is, den zachtften wellust fmaaken, Zo tart gij eedlen ramp en pijn! Verwoefting doe 't Heelal op zijne pijlers kraaken, Gij zult onfterflijk zijn. IX. Deel. k zoo  74 POËTISCHE Zoo (treeft gij rustig dóór, Tot daar natuur haar kunsttrefoor Ontfluit en ftoffe fehenkt voor uw befpiegelingen, Hoe zeer één opflag fchatten winn', Bepaal uwe aandacht nooit aan 't oppervlak der dingen , Dring tot den bodem in. Befchouw haar' zachten zwier In 't ftofje, in erts, in plant en dier; Der ichepflen keten moet uw flkfen geest bepaalen; Volg die, daar zij van 't grondloos niet Al meer en meerder klimt; tot daarze, in 's Hemels zaaien, Het fterflijk oog ontfchiet. Zoo koomt gij aan het oord, Waar 't eeuwig licht van Kennis gloort, Waar Englen, als om ftrijd, den grooten Schepper prijzen. Streef dan het eindige voorbij; Of vrees, dat de eelfle blijk van mijne gunstbewijzen, Voor u, een gifdrank zij.'  MENGELSTOFFEN. Ts Ja, dat uw' boezem gloei' En 't liefdevuur door de aadren vloei', Niets aardsch houde uwen geest, in flaaffchenband, gevangen; Dring, langs het gouden hemelfpoor, Tot d' Oppertroonmonarch en luider naar de zangen Van 'c zalig Englenkoor. Maar zacht! — beperk uw vlugt In 'c ongemeeten ruim der lucht ; Ontiteek uw ijvervuur aan tintelende darren. Hoe daart gij in verwondering! Gij ziet hun talloos tal en, zonder ooit te warren, Volgt ieder zijnen kring. * -O- De fchatten der Natuur, Het blaaken van uw levensvuur, De wondren van deeze Aard', der ruime Hemelboogen, De luider, door 't Heelal verfpreid, Verkondigen den lof van 't eeuwig Alvermoogen, Haar Magt en Majedeit. K 1 Maar-  76 POËTISCHE Maar — fpreidt de zon haar' glans Aan den azuuren hemeltrans, Zij kweekt ook vruchtbaarheid, in bosch, in veld en dalen; Zoo voede 't alverkwikkend licht Van kennis in uw hart, door koefterende ftraalen, De zucht voor uwen pligt. Ja, fchrandre Voedfterïingl *k Verban uit mijnen tempelkring Al, die, met fchampren trotsch, de deugden orde fchondèn; De Godsdienst is mijn Rijksvorftin, Bemin haar, dit's mijn wil, 'k ben aan haar' dienst verbonden Als Onderkoningin. *k Zag reeds in 't paradijs, Op een volmaakt verheven wijz', Den zuivren wierookgeur op mijne altaaren branden, Daar zwaaide ik onbepaald den ftaf, Eer hoogmoed 'smenfchen heil met helsehverwoede handen Den wreeden doodfteek gaf. Sincs  MENGELSTOFFEN. 77 Sincs dat rampzalig uur, Zag ik mijn achcbren tempelmuur, Ter aarde neêrgeftort, mij van den troon geftooten, De dwaling kreeg de heerfchappij, Vooroordeel, blinde drift, met hunne vloekgenooten Verwonnen boven mij. 'k Zag nochtans, hier en daar. Een' enklen voor mijn reukaltaar. Ik zag een' wijzen Job, een' Mofes voor mij knielen; Vorst Salomon kwam van den troon. Doch, andren, die geveinsd ook voor mij nedervielen, Verftrekten mij ten hoon. ❖ * «> De Romer of de Griek, Was voor mijn' dienst, te fabelziek, 1 Werd met een' vreemden tooi, verachtlijk zelfs, omtoogen: Men bragt onheilige offers aan, Mijn tempel werdt een fchool van laster, twist en loogen, En blinkende euveldaên. K 3 Dui  78 POËTISCHE Dus zworf ik op en neór, Tot de eeuwigblijde Hemelleer, Mijn dierbre Rijksvorftin, op aarde neer kwam daalen Mij minzaam haar befcherming boodt, En van het glansrijk licht der Goddelijke draaien, Een vonkje neder fchoot. Zoo zag ik mij herfteld, Doch vaak ook weder neêrgeveld, De wierook, die men fchonk, was fteeds met gif doordrongen; Dan weêr veracht, dan aangebeên, Zag ik mijn' zwakken troon met ramp op ramp befprongen, Door alle de eeuwen heen. Thans zie ik mijn altaar, Door eene breede Prielterfchaar, Omringd, en mijnen dienst, mijn gunstbewijzen roemen, Doch fchuuw geftaag den valfchen fchijn, Daar veelen, die te ftouc zich mijne vrienden noemen, Alleen verraaders zijn. Dat  MENGELSTOFFEN. 79 Dat dus de zekerheid, De noordftar zij, die u geleidt, Dan moogtgij, door mijn gunsc, het grootfte heil verbeiden, Dan zal ik, waarge uw' voetftap drukt, U, met een' milde hand, gebloemte en lauwren fpreiden, In mijnen hof geplukt. 't Verfland dat uw begaaft, Wordt dan door mijne zorg befchaaft; Ik toon aan 't keurig oog Natuurs bekoorlijkheden, En zal u zuivren wellust biên, Waar vaak de meeften, die al droomend' de aard' betreeden , Geen aasje vreugde zien. De zorg voor uw behoud Wordt veilig aan mij toebetrouwd; Daar 'k u Voorzichtigheid, en wijs beduur doe kennen, Ik maak u fteeds gezond en blij, En koomt of ziekte of ramp op uw' gelukftaat fchennen, 'k Bie heilzaame artzenij. Ja,  80 POËTISCHE Ja, zie mijn' Lieveling, Wiens hulde ik reeds voor lang ontving, Zijn beeld, zijn vast geluk, zal mijn' gezegdens ftaaven, Koom fchetze ik hier dien echten zoon, De vreugd van zijn gezin, den roem en lust der braaven, Een paerel aan mijn kroon. ,, Tot welk een eind mijn ziel, „ Of u het licht te beurte viel? Uw gaaven zijn mij borg wat lot u zij befchooren: „ Dat gij u zelve niet misleidt! „ Let op het doel, waar toege op de aarde zijt gebooren, „ En leef voor de eeuwigheid. ,, Uw zwakke Wetenfchap „ Is vatbaar voor een' hoogen trap, „ 't Verhevenst voorwerp moet aanhoudend u bepaalen, „ Hiervan hangt uw waardij alleen, „ Verkies of 't helder licht der Goddelijke ftraalen, „ Of helfche duifterheên. „ 't BeginzeJ  MENGELSTOFFEN. 81 „ 't Beginzel uwer daén, „ Uw wil, moet immer vaardig ftaan, „ Om, naar dit godlijk licht, zijn richting aantevangen, „ De hartstocht zelfs erkenn' die wet, „ Leg die fireen aan band en fchuuw haar valfche zangen, „ Eerze u verraadlijk plett' ". Zoo denkt, zoo fpreekt mijn Vrind; — En daar hij ieder ftervling mint, Is ieders heil zijn heil, zijn vreugd, hiernaar te trachten} Hij is der droeven oogelijn, Hij wil der weduw troost, den zwakken hulp en krachten, En 't weesje een vader zijn. 'k Zit aan mijn lievlings zij% Daar hij, aan 't hoofd der Maatfchappij, Met ijver 's volks belang en welvaart poogt te fchraagen; Dan flaat hij eene onwrikbre hand Aan 't zorglijk roer van Staat, en houdt het oog geflaagen Op 't heil van 't Vaderland. IX. Deel. L De  82 POËTISCHE De zaligheid der aard', De wellust, die de Vriendfchap baart, Is balfem voor zijn hart, dat trouw met trouw wil loonen; Hij leeft geftadg in 't heilrijk oord, Waar deugd en kloek verftand en gulheid zaamen woonen, Door tweedragt nooit geftoord. De Min, dat dartel wicht, Is zelf aan mijne gunst verpligt; Dit tuige de Echtvriendin, die met mijn' lievling paarde: Hij boeit de weifelende vreugd, Hij loont haar tederheid, eerbiedigt heure waarde, En minnelijke deugd. Het kroost, zijn dierbaarst pand, Geleidt hij, met een zachte hand, Op t fpoor der zaligheid, door 't ondermaanfche leven, En daar hij ftuggen trots verfmaadt, Geniet hij 't ftreelendst loon, als gulle lachjes zweeven, Op 't kinderlijk gelaat. Wanneer  MENGELSTOFFEN. 83 Wanneer het weêrlieht blaakt, De fchorre donder rommlend kraakt, De donkre hemel zucht en dreigt vanéén te icheuren, Hem tegenfpoed of ramp benart, Dan weet hij, door mijn gunst, zijn ziel nog optebeuren, In 't midden van de fmart. Of, als de voorfpoed ftreelr, Met milde hand haar fchatcen deelt, Denk niet dat weidfche pracht of valfche zinvermaaken, Zijn geest dan moorden of zijn deugd, oNeen! hij weet het doel van 's hemels gunst te raaken, En dit, dit is zijn vreugd. Zoo ziet gij dat mijn vrind In mij het zoetst genoegen vindt; Dan, ik beperk mijn gunst niet tot mijn Priefterfchaaren, Wier rijke wierook ik geniet; o Neen! die fterveling zal ook mijn liefde ervaaren, Die mij één greintje biedt. L 2 Ja,  84 POËTISCHE Ja, 'k wij mijn kundigheên, 't Vermaak en nut van 't Algemeen, Dit tuige en Rotterdams en Haarlems edel poogen; De Landbouw, die vaak hulploos treurt; Werd door mijn trouwe zorg der diepe laagte onttoogen En minlijk opgebeurd. Ik loutere den gloed Van den bevallgen kunftenftoet, Ik baaken 't dichtfpoor af, en wijs de juifte paaien Aan Raphaëls beroemd penfeel; Homeer mogt door mijn gunst, onfterfFlijke eer behaalen, Bij Troije 's ramptooneel. — De koopman lonkt mij toe; De zeeman juicht, verheugd te moê, Daar hij, door mijne gunst, de woefte pekelbaaren, Betrouwende op kompas en kaart, Op hoop van rijke winst, gerustlijk kan bevaaren Tot aan het eind der aard. Waar  MENGELSTOFFEN, 85 Waar ook de Handel kwijnt, Herleeft zij daar mijn glans verfchijnt. Elk plukt en fmaakt de vrucht van mijne zegeningen; Ja zelfs de eenvoudige arbeidsman, Schoon wars om, in mijn gunst, zich moedig intedringen, Geniet bet zoet 'er van* •O" * Dan, zonder vriendfchapsmin Van uwe en mijne Rijksvorftin, Zoudt gij vergeefs, ten doel van uw beftemming, ftrceven, Bemin haar als uw oogelijn; Want, zonder haare gunst, hoe kundig hoe verheeven, Zoudt gij rampzalig zijn '\ Hier zweeg de fchoone Maagd. — Heeft mijn taafreel uw oog behaagd, Beminnaars dier Vorftin der eedle Weetenfchappen, Dan leg ik blij het fpeeltuig neêr, Uw oogwenk vuurt mij aan om moedig voortteftappen, Naar 't koor der eeuwige eer. L 3 j. a  86 POËTISCHE GODS ONVERANDERLIJKHEID. ^^nzalig fchoon der aardfche dingen! Ge ontzonkt mijn langbetoverd oog, Na dat het, in befpiegelingen, Naar 't hoogde Wezen henen vloog. Uw beste heilflaat hier beneden, Zo vol van wisfelvalligheden, Is 'theil flechts van een enkel uur: Wat hier beftaat moet eens verdwijnen, Het moog' zo fterk als rotzen fchijnen: Heel de aarde zelv is kort van duur. Op  MENGELSTOFFEN, 87 Op fteeds verfchillende tooneelen, Deez' wentelenden kloot bereid, Geftaag eene andre rol te fpeelen Is 't werk der onftandvastigheid. Dan 't was alleenlijk niet op aarde, Waar zij haar heerschzucht openbaarde, Zij reikt haar' fcepter verder heenr In uitgeftrekter waereldöorden, Ja tot aan 's hemels naafte boorden, Is zelfs haar invloed algemeen. %hê$ Al wat in onafmeetbre perken Het altijdrusteloos heelal Ziet rollen, wenden, draaien, werken, Ontvliedt geen wisfelend geval, 't Is God alleen, wien Seraphs vrezen, Die in zijn nooitbegonnen Wezen,— Gedurig aanzijn, — diepen Raad, — Voornemens, die hun doel nooit misfenr Bedreiging— en beloftenisfen,— Steeds onveranderlijk beftaat. Befchouw  MENGELSTOFFEN. 89 Wat ooit zijn wijsheid voorgenomen En in haar' Raad befloten heeft, Moet op 't bepaalde tijdftip komen, Wijl de Onveranderlijke leeft. Alwetend, kon Hij ftraks ontdekken, Dat in het grote plan geen vlekken Of ftonden of ook konden ftaan: Almagtig, kon geen kracht Hem fluiten: Zijn vastbepaalde raadsbefluiten Kan aard noch hemel tegengaan. fi*e*S Aan ieder woord, door God gefprooken, Volftrektelijk en onbepaald, Heeft nooit eene enkle ftip ontbroken, Of iets het allerminst gefaald. Bedreigt Hij wis, de val komt zeker. God is een ftreng en ijvrig wreker Aan 't volk, volhardende in het kwaad; Maar boet een Ninivé haar fchulden Met waar berouw, Hij blijft haar dulden, Wijl zulks ook vast befloten ftaat. IX. Deel. M G0ds  go POËTISCHE Gods reine trouw vertoont zich heerlijk, Wenze aan haar' Vriend, eer hij het denkt, 't Beloofde heil, hem zo begeerlijk, In 't juistgepaste tijdftip fchenkt. Wat God belooft blijft onbewogen: Daar 't onbeperkbaar Alvermogen En kan en 't zijne goedheid wil, Zal 't zijne waarheid ook vervullen, Zo lang als de eeuwen duren zullen En de aardbol draaien om zijn' fpih ^0 %g£ Gij Hemelmagten, Overheden, Gij thronen, om Gods Throon gefchaardj Zegt hoe veel eeuwen henengleden, Sints gij gevormd — gefchapen waart: En of, door 't gansch beloop dier tijden Gij niet verwonderd moet belijden De waarheid die ik nedrig zing: Dat de aard — en andre waereldronden, — Ja zelfs de heemlen — ondervonden Geftadige verwisfeling. Tuigt  MENGELSTOFFEN. gi Tuigt tevens, Opperheerfchappijen! o Morgenfterren! rijk van pracht, Die met gezang u woudt verblijên, Toen 't groot heelal was voortgehragt, Of het begin — en eindloos Wezen Niet nog hetzelfde is als voor dezen, Wenge, uit het ongefchapen licht, Bij uwe vorming, al de ftralen Der hoge Godheid neer zaagt dalen Op uw bewondrend aangezicht. Wij menfchen ook, van weinige uuren, Die komen, fterven en vergaan, Wij zagen trouw en waarheid duren En op onwrikbre gronden ftaan. Daar aard en hemel dus getuigen, Dat zij eenparig nederbuigen — Erkennen hunne afhanglijkheid: Maar tevens, op vereende wijzen, Het onveranderd Wezen prijzen Van de eeuwigzelfde Majefteit. Ma c. O.  02 POËTISCHE eC4»> <«* «W»> GODS A 3L M A G T« 't ][s God de Heer, die door zijn eeuwig alvermogen, Het groot Heelal uit niet heeft voordgebragt. Al de aard, de zee, en 't ruim der hemelboogen, Met duizend weerelden, zijn 't werk van zijne kracht. Wat is, of was, of ooit zal worden, Heeft zijn beftaan alleen van zijne hand; Hij fchiep het alles, in gedacht, getal en ordenT En houdt al 't fchepflenheir door zijn bevel in Hand. Hij temt het woên der trotfche baaren, En zet heur paal en perk; Den felften ftorm doet Hij op éénen wenk bedaaren, En flik het opgeruide zwerk. De  MENGELSTOFFEN. 93 De donder, blikfem, hagel, regen, En fneeuw en dampen, zijn gehoorzaam aan zijn woord, Hij brengtze, als 't Hem behaagt, tot ftraffen of tot zegen , Uit zijne fchatgewelven voord. Eén opflag van zijn oog doet heel den aardboöm beeven,. En fpreidt alom verwoefting, fchrik en ramp, Het log gebergt, hoe hoog verheven, Als hij het aanroert, Haakt een wolk van rook en damp* Hij deelt aan Vorften fchepters, kroonen , En rijksgebied en eer; Maar werpt, wanneer Hij wil, hen van de glorietroonen In éénen oogenblik, in 't laage ftof ter neêr. Monarchen, op den hoogften troon gezeten, Door Vorfterr zelfs ontzien, Wanneer .zij fchaamtloos en vermeeten, ;•- Hem weigren hulde en eer te biên, Kan Hij terftond door zijne magt verdwaazen, En doen hen, gansch verbijfterd en omfteld^ Op gras en groene kruiden aazen, Bij 't vee in 't open veld. M 3 Beftaan  9% POËTISCHE Die Almagt, om wier Troon ontelbre blikfems blinken„ Wordt in dit zalig licht de troost van al mijn' druk. Gods Almagt blijft, waar tijd en waerelden verzinken, De zuil van mijn Geluk. Volkomenheid van heil! — waar — Englen in verdolen! Heil! — eindloos boven 't wit van d'onbeperktften wensch t De Mensch en de Engel zinkt — Gods Liefde omvat de Poolen,. En de Almagt grijpt den Mensch. Den Engel ? — Christen! neen! — voel, voel uw hart ontvonken! Maar Adams nietig kroost vindt alles dubbeld weêr — Het ftof ftijgt juichend op! maar 't Englenheir — gezonken — Zinkt eindloos dieper neêri Zo rok de Donder voort, en fchudt een' trotfchen Ceder, Wijl 't fteigrend Kapitool op marmren zuilen beeft — Zo rukt de ftorm in 't woud — de vorstlijke Eik ploft neder, Maar 't naakte wormpje leeft. Die  ÏOO poëtische ODE AAN DE Z O N. "\^"erbazend pronkftuk van Gods hand! o Schoone Zon! aanminnig wezen! Kunstftelzel, door geen diep verftaad Van fchrandren Newton juist begreepen of volprezen; Helblinkend oog van 't ilarrenhof! Beheerfcheres van agt paar bollen, Die langs 't azuuren veld om uwen rijkstroon rollen; Ik zing uw' ongemeeten lof. U loof:  MENGELSTOFFEN. I0I, U loof ik, alverkwikkend licht! Vriendin der brooze ftervelingen, Die, eer deeze aardbol was gefticht, Den mengelklomp ontweek en draaide in eigen kringen: Die tot uw' grooten Makers prijs, Het eerfte hartaltaar deed rooken, Eér nog 't gedoemde kwaad de vlam had aangeftookenIn 't weeligbloeiend paradijs. De Aartsgoedheid, op ons heil bedagt,. Had uwen vuurkloot afgewogen, Gaf u een zwaarte en aantrekkragt,. Een' afgeperkten kring in 't ruim der hemelbogen Zij fchonk u licht en glans en gloed,. Een fchoonheid nimmer af te maaien r Eene onüitputbre bron van levendige ftraalen. Door fijne hemelftof gevoed.- N 3 Dé.  104 POËTISCHE Gij wandelt rustloos langs uw fpoor, Tot gij uw toppunt moogt beklimmen, En zinkt met flaauwer licht en gloor Beneên het fcheemrend punt der graauwe westerkimmen; Dan rijst gij weêr, voor 't ftarend oog Der fchaduwtegenvoetelingen, En fchept een' nieuwen dag vol zinbetooveringen Van uw' azuuren hemelboog. %0 Gij leidt door lokkende aantrekkragt Den aardbol in zijn wandelperken, Belonkfde hoofddar van den nacht, En geeft aan 't zwenkend rad der waereld losfe vlerker; Gij bindt den vluggewiekten tijd, Aan 't meetfnoer van de hoogde Reden, Gij vestigt de ordening der aardfche bezigheden, En fchraagt de rusteloze vlijt. t Gij  MENGELSTOFFEN. 105 Gij houdc den Oceaan in tucht, Beteugelt woefte waterplasfen, Trekt dampen op in 't ruim dér lucht, En kleinst de regendrop voor dorre veldgewasfen; Ge ontvonkt het elektrieke vuur, En doet de vruchtbaarheid verfpreiden, Gij weet den wuften wind in 'c dampgewest te leiden En vormt de fchoonheid der natuur. **** oDagbodin! der lichten licht! Beftuurderes der jaarzaifoenen! Beeldvormfter voor 't verrukt gezicht! Gij deedt den barren grond der korflige aarde groenen, Gij teelt en kweekt en ftreelt en voedt, Vereent en fcheidt en doet herleeven, Verdrijft den dikken mist in 't noorden opgeheven, En ftolt den kabbelenden vloed. IX. DeELs O Q|j  lo6 POËTISCHE Gij ftijft het pasöntloken gras, En doet de graankiera weêr herbloeien, Bevrucht het kwijnend boomgewas, En doet zijn lijmig vocht door leenige aadren vloeien; Gij ftooft des aardrijks zwangren fchoot, En doet het blozend tuinöoft zwellen Gij geeft en geur en geest aan bolle muskadellen, En kleurt hun huid met lieflijk rood. %4i&£ &h$£ %ty$£ Gij ftort uw' warmen levensgloed In 't prikklend hart der loomfte dieren,. Geeft geeften aan het fpeelend bloed, Gevoel aan 't zenuwcuig en vlugheid aan de fpieren; 't Gekorven fchepfel voelt uw kragt, In 't bloezemteelend lentckrieken, Ge ontrolt zijn kunstgeftel en dekt zijn zachte wieken Met koninklijke vederpracht. Geneesmeeftres  MENGELSTOFFEN. 107 Geneesmeeftres op 't waereldrond! Gij kunt droefgeeftigheid vertrooften, Zoo draa de nugtre morgenftond De purpren poort ontfluit van 't balzemdruipend oofien, Gij fterkt de zwakke lichaamsleest, Door wrange kwaaien fel beftreden; Uw koeftrend vuur bezielt de halfgeftorven leden, Met een' hernieuwden levensgeest. o Ziel van 't onbezield geflacht! Die alles kweekt en doet ontbranden, Gij dringt met onweêrftaanbre kragt Ook in 't geheim verblijf van 's aardrijks ingewanden; Gij fchift en fmelt en ftolt en voedt De zouten, fteenen en metaalen, Gij doet den diamant, het aardsch geftarnte, praaien Met eenen weerglans van uw' gloed» O 2 Weldadig  10S POËTISCHE Weldadig licht! der volken troost, Gij fchiet alöm uw heldre lonken, Gij doet het morgenbaarend oost, Door uw' herrezen glans met nieuwen luïfter pronken. Ge ontdooit het kille noorderftrand, Ontgloeit het onweêrbroeiend zuiden En kuscht het beevend loof der natbedaaude kruiden In 't geurigriekend avondland. **e$3 *^ £^ o Beeld van 't ongefchapen Licht! Volfchoone prent van 't zalig Wezen! In u, o heerlijk kunstgefticht! Kan ik van verr' het fchoon van mijnen Maker lezen, Die zonder luifterrijke pracht, Gedaald uit de opperhemelkooren, Uit eene fchaamle maagd in Bethlem wierd geboren Tot heil van 't Godgewijd geflacht. Hij  MENGELSTOFFEN. m Hij die u aan den ftarrentrans, Gelijk een koningsbruid doet treden , Eewondt zijn' Goddelijken glans, Met een verdonkrend floers van brooze lichaamsleden, Hij, Schepper van het groot heelal, Door geen miljoenen hemelklooten In 't rijk der mooglijkheên te omvatten, wierd beflootea In een' bekrompen beeftenflal. %0 Hij Licht uit Licht, Gods eigen Zoon, En de eeuwige Oorzaak van het leven, Te fnood bezwalkt met fmaad en hoon Moest, voor uw blinkend oog, aan 't fchandlijk vloekhout fneven, Toen dookt gij, bleek van killen fchrik, Om 't zien van zooveele euveldaden, Met al uw ftarrenheir in vale rouwgewaden Bij 'tflaken van zijn' jongden wik. ° * Dan.'  „o POËTISCHE Dan! gij blonkt uit in majedeit, Daar Hij, 't gekerkerd graf onttogen, Den lauwer der onderflijkheid Deed bloeien op zijn hoofd door Godlijk alvermogen; Toen fcheen zijn Euangelielicht, Weleer bedekt door donkre wolken Van driede onwetenheid, de blindde \\a:reldvolken In 't onbewonden aangezicht. *^ Toen week voor zijnen hemelglans, Ten fpijt der Joodfche Tempelfcharen, Van Mozes ouden Tempeltrans, De bruine fchaduwdienst van Levies kerkgebaaren ; Toen wierd de blijde morgendond Der zaligheid door Hem geboren, En Abrams heilig zaad, met zwartgezengde Mooren Gehuwd, in 't Godlijk vreêverbond. Dan  MENGELSTOFFEN. u, Dan 't Jicht der Euangeliekerk, Gewoon de koelde ziel te ontdeeken, Zal, in het laade waereldperk, Eens dcor den dikken damp van kruis en dooling breeken, Dan zal Hij, hoe ook de afgrond tiert, Als Zions Koning zegepraalen , Zoo verr' ge, o gouden Zon! met luiderrijkke draaien Het lagchend aardtapeet verfiert. %0 Na dit bekoorlijk tijdgewricht, Zult gij, met al uw hemelbollen, Op 't wenken van zijn hel gezicht, Aan 't kraakend darrendak uit uwen draaifpil rollen%; Dan zal, voor zijne Majedeit, De glans van 't groot heelal bezwijken, Terwijl beproefde deugd gelijk een Zon zal prijken In 't Rijk der zalige eeuwigheid.  na POËTISCHE A A. N DE M A . A N. LIERZANG. 't Is nacht. — De Schepping rust. — Waarheen, — Waarheen, mijn Dichtbefpiegelingen! — Wat fombre ftilte! — ik ben alleen! — Dan, Gij, ge ontvlamt mijn borst, daarge aan de Hemelkringen Om u, ó zilverwitte Maan! Vorftinn' der vaale Nacht! het al ten rei ziet gaan. «£> * ó Ja: Gij zelf leidtme, onbevreesd, Door zoveel luifter opgetoogen , Langs 't golvend fpoor der lucht te feest! — De Zuster van den dag doetge op uw glansfen boogen, Zo wel, als 't morgenbaarend Oost Op 't fchittrend goud der Zon, wenze aan de kimmen bloost. Gij  MENGELSTOFFEN. n3 Gij zaagt eens 't Heidendom, bekoord Door 't glansrijk wit der zachtfte ftraalen, Daar 't om uw' ftarrenzetel gloort, ü, op een rollend lied, in 't lomrig woud, onthaalen ; Met feestgebaar, bij 't ruifchend bloed, Als Febe, als Hekaté, en, als Diaan, begroet! — * Dan, — eedier drift verheft dit hart! — Neen: — 't zal u als geen Godheid eeren: — Of, in dien fabelftrik verward, Totu, op 't eenzaam ftrand, met verfche kruiden, keeren! — 't Voelt zich, vol liefde en dankbaarheid, Door u, ó Nachtvorftinn'! — tot hooger pligt geleid. —- Ach! mogt, gelijk gij van de Zon Uw licht ontleent en heldre ftraalen, Ook eens, door aller lichten Bron, Daarïn Gods beeldtenis, met grootfcher weêrglans praaien.'— Terwijl uw zuivre witheid leert, Hoe 't onbevlekt gemoed zijn' Schepper dient en eert! — IX. Deel. P God  if4 POËTISCHE God zelf, — de Vormer van 't Heelal, God was 't, die, door Orakelwetten, Welëer aan Abrams Kroost beval, Op 't pasgehoorend Licht, bij uwe komst, te letten; Als gij, voor 'swachters gluurend oog, Van 't zilverglansfig fpoor uw eerfte Lichtftraal boog! — Dan, — ja, dan hefte 't heir, alöm, Naar 't hoog gebergt de dankbre handen: Waar Levies ftoet, in 't Heiligdom, Den zuivren wijrook deed op 't reukaltaar ontbranden; Dan baadde, en Ouderdom, en Jeugd Zich, op 't bevel van God, in een gewijde vreugd i — 'tls waar, — bij 't Evangelielicht, Heeft, namaals, 't wenkend Alvermogen, En Tempeldienst, en Offerpligt, Als met een donker floers, voor de Eeuwigheid oratoogen! — Gij echter, hagelblanke Maan! Gij vuurt, uit uwen Troon, nog de eigen Zangdrift aan! — Gij  MENGELSTOFFEN. u5 Gij rijst, daar 't Zonlicht u beftraalt, Schoon, in uzelf, als de Aardbol, duifter, Gelijk een Held, die zegepraalt! — Gij rijst! — Natuur verkwikt door dien geleenden luifler: — Terwijl ge alle angst en fchrik verzacht En, zelfs het wentlend fchuim uw' invloed heilig acht! — Dan, — wie, wie durft, op Aard', beftaan, Uw wondre werking aftemaalen! — Nachtheerfcheresfe! zuivre Maan! 't Hoogstvliegende vernuft voelt hier zijn vaart bepaalen! 't Ziet, hoe ge ook nieuwe glansfen trekt Van deez' bewoonden Kloot, die u ten Maan verftrekt!—. ><$>• * «*> Zo ftijgt, — verliest zich 't ftaarend oog Der Dichtkunst in befpiegelingen! — Zo trekt, — zo lokt Gij naar omhoog De ziel, haar' God gewijd, om Salems Lied te zingen: —• Daar ze, u gelijk in zuiverheid, Een Engel reeds op Aarde, een' eedier ftand verbeidt! P 2 Ais  n6 'POËTISCHE Als uw gevoelverwekkend Licht In de Eeuwigheid eens weg zal zinken; Ziet zij, met opgeklaard gezicht, Van Serafs als omftuuwd, een' nieuwen Hemel blinken: — En torscht, in aller Troonen Troon, Als Bruid, — als Koninginn', haar" Goëls zegekroon ï — Diep, — eindloos uitzicht voor mijn' geest! — Wanneer 't Heelal ons zal begeeven, En Aarde, en Hemel is geweest,'— Geen dag — geen nacht meer is: — zal ik onfterflijk leeven! — Onfterf lijk ! —> welk een Voorgevoel! — Hier zink ik zalig weg! — Aartsgoedheid! Godlijk doel! —■ Laat vrij een onbefcheenen Nachc Ook eens dit ftof in 't aardrijk delven! — Dit ftof, dat hooger wekftem wacht, Als 't jongst bazuingefchal klinkt in de grafgewelven; — Dit ftof deelt, op den wenk van God, Helpt, Cherubijnen! helpt! — in 't.zaligst Heilgenot? — AL  MENGELSTOFFEN. u? Al buigt, al trektge, ö Nachtvoritinn'! Bij 't branden van de Hemellichten r Ook dan uw hoorens, krimpende, in.' Wat nood ?- of ook de Zon moet voor dien Luifter zwichten; Dan - rijst de Dag der Eeuwigheid, Daar ze om den Troon van God den zachtften weêrglans fpreidc! Ruk aan, ölanggewenschte ftond! Ruk aan! — 'k verfmelt van heet verlangen! 'k Zal, op den Paradijfchen grond, D' Aartsengel in zijn lied, — in 't Zegelied, vervangen! — Ik zal, - Triomf! - Maar, hoe! - de Maan Verbleekt, - de gouden Zon heft reeds haar dagreis aan .'- T: r. L. * 3 VOORJAARS  „8 POËTISCHE VOORJAARS Z A N ,Gi o S"He en aangenaame dreeven! Nu ik, bevrijd van 't Stadsgewoel, Ben aan mij zelve weêrgegeeven, Al 't zoet van 't Buitenleeven voel; Hoe heerlijk fchittertge in mijne oogen, Daar 'kin uw pasöntlooken blaên, Gods goedheid, wijsheid, alvermoogen, Bewonder in deez' wandelpaên. 't Is  MENGELSTOFFEN. Up 't Is Hechts een korte tijd geleeden, Datge„u vertoondet dor en dood, Door hagel, fneeuw en ftorm beftreeden, Terwijl zich bloem noch knop ontfloot: Hoe waartge toen beroofd van luider, Van lachend groen en bloemfieraad! De graauwe lucht, het aaklig duider, 't Scheen al te deelen in uw' ftaat. %0 Hoe heerlijk zijt gij thans herbooren, Hadtge in u zelve ook deeze kracht? Neen, 'tgeenme in u meest kan bekooren, Is 't werk van eene onzichtbre magt: Die ftortte op u een' vruchtbren regen, Gebood het leevenwekkend vuur, Dat bragt de fappen aan *t beweegen, Straks werkt de teelende Natuur. Zo  i9o POËTISCHE Zo kuntge mij ten zinbeeld ftrekken, Van 't geen moet omgaan in 't gemoed: Zo moet Gods Geest mij ook fteeds wekken, Worde ik bekwaam tot eenig goed. 'k Vertoonde bloefemknop noch bladen, Indien ik op mij zelve ftond: Zo ben ik in mijn beste daaden, Zo ben ik in mijns harten grond. %0 'k Was gantsch vervreemd van geestlijk leeven, 'k Had niets in mij, dac God beviel: Moest ik mij zelve wasdom geeven, 't Bleef eeuwig winter in mijn ziel. 'k Moet ftraks mijn beste werken doemen, 'k Ben harder dan een marmerfteen; Wie krachten der Natuur wil roemen, Voor mij, ik ken 'er zeker geen. Dat  MENGELSTOFFEN. iai Dat dan uw koefterende ftraalen, Vorst Jefus! o mijn waare Zon! Meer in mijn harte mogten daalen, Wees mijn geftaage Leevensbron: Zo zij uw woord een vruchtbre regen, Zo word' mijn hart door u bereid: Zo draag ik door uw' milden zegen Veel vruchten der geregtigheid. ^0 %hé£ 'k Zie hier in boomen, ftruiken, heggen, Een fchilderij van 't geestlijk Rijk: De dorre takken, die daar leggen, Zijn van den laatften ftorm een blijk: Deed hij de fiere kruinen beeven, Geen nood, de ftam is meer gevest, Deez' fchudding zelv' zal wasdom geeven, Die boomen wortlen 't allerbest. IX. Deel. q 0 heilge  122 POËTISCHE o Heiige Geest I koora mij beroeren, Indien 't uw wijsheid raadzaam vindt. Wil 't groote werk in mij volvoeren, Alwaar 't ook door een' noordenwind. Dat ik mogt worden in genade, Knot af al 't doodige in mijn hart, Zo vrees ik voor geen zielefchaade, Hoe zeer uw ftorm mij treft en fmart. 'k Wacht na dien ftorm en onweêrbuien, Dat gij, wanneer het u behaag', Zult waaien uit het zoele zuiên, Opdat ik rijper vruchten draag'. Ach! dat uw lieffelijke ftraalen Mij deeden blaaken in Gods lof, Zo mogt ik Jefus zelf onthaalen, Op vruchten uit zijn' eigen hof. Ginds  MENGELSTOFFEN. ia3 Ginds zie ik flaatige eiken rijzen, Hier kreupelbosch en kruipend groen: Dit kan op 't onderfcheid mij wijzen Van ftand, in 't geestlijk meifaizoen. Deez' laage mirth heeft minst te vreezen, Hij fchetst ons 't needrig ftil gemoed: o Mogt ik zulk een mirthje weezen, Door Jefus zelf geplant, behoed. Hoe juist gefnoeid zijn deeze boomen, Elk weelig takje moest 'er af: 'k Zal 't Godlijk fnoeimes ook niet fchroomen, Nooit zuivert zijne hand te ilraf. Dat dit mijn driften meer befnoeie, De lieffte lust zij niet gefpaard, Opdat ik meer in deugden groeie, In deugden Gods genade waard. Q * Deez'  i2+ POËTISCHE Deez' wilde wijngaard doet mij beeven, Daar hij wel fap uit de aarde trekt, Maar nimmer goede vrucht zal geeven, En dus onnut den grond bedekt. Mijn God! wil bovenal mij hoeden Voor 't ingebeelde waangeloof, Dat zich met ijdle hoop blijft voeden, Voor trouwe ontdekking blind en doof» 4^ *t%& Wat kan ik hier verborgenheden Aan alle kanten gadeflaan, Die, fchoon niet ftrijdig met de Reden, Toch mijn begrip te boven gaan: 'k Zie ook, in geeftelijke zaaken, Mijn kort gezicht, mijn blind verftand, *k Leer tegen eigen wijsheid waaken, Mijn Reden houden in den band. *k Mag  MENGELSTOFFEN. 135 'k Mag van 't herkauwend vee hier leeren, Hoe ik 'c gepredikt Godlijk woord In heilzaam voedzel moet verkeeren, Opdat het tweemaal word' gehoord. Ai, Goël! wilme ontfermend leiden, In 't grasrijk euangeliedal: 'k Groei dan in klaverrijke weiden, Bij 'c leevenwekkend heilkristal. Dat lieve fchaapje wil ik volgen, o Dat zijn aart meer in mij blijk! Geen wrevel maak' mij ooit verbolgen; Maar 'k ben 't in domheid meer gelijk. Mijn dwaalziek hart treed fchielijk verder Dan 'k dacht, van 'shemels effen baan; Ai houd dat zelf, o trouwlte Herder! In 't midden van de rechte paên. Q 3 \ Leer  latf POËTISCHE 'k Leer zelfs van de allerkleinfte dieren, Hier 't wel betrachten van mijn' pligt: De werkzaamheid der nijvre mieren Straalt mij bijzonder in 't gezicht: Hoe leert mij die voor luiheid fchrikken, En met een nooitbezweeken vlijt Beftcên de dierbaare oogenblikken Van d'onherroepelijken tijd. Wat doet dit bijtje op deeze bloemen? Gewis, het zuigt 'er honig uit; Daar ik dien fijnen fmaak moet roemen, Zie ik, wat dit voor mij beduidt: Dus kan het mij ten leerbeeld ftrekken, Dus gaat het in mijn' pligt mij voor: Zo moet ik fteeds het goede trekken, Uit alles wat ik zie of hoor. Die  MENGELSTOFFEN. iV Die loome rups maakt traage gangen; Doch, zij zal eens een vlug geitel, Door middel van haar' dood ontvangen, Haast wordtze een vliegende kapel. Zo zal ik eenmaal, blij ontheven Van 't logge lijf, door God gewekt, Op vlugge hemelwieken zweeven, Schoon mij de wijs nog blijft bedekt. 't Moet al des Scheppers grootheid melden, Hoe wordt mijn leergraag oog geftreeld! Hoe fierlijk golven ginds die velden! Daar 't windtje door het kooren fpeelt. Haast zal de blijde Landman maaien, Haast wordt zijn eerlijk zweet beloond, Daar hij zijn, eggen, ploegen, zaaien, Ziet met een' rijken Oogst bekroond. Zo  t*8 POËTISCHE Zo zal die grootde dag der dagen, Eens al het geestlijk tarwengraan, Gezaaid naar 't eeuwig welbehaagen, Doen in den volden luider daan. Dan zultge uw gantfche Kerk vergaêren, Mijn Heiland! en ter goeder uur, Uw' rijken oogst van koorenairen, Verzaamlen in uw hemelfchuur. /ï. C. S. II E T  MENGELSTOFFEN. X19 het O N W E D E R. 't^^"ordt avond. Welk een fchoon gezicht! De zon, getooid met gloênde ftralen, Verfpreidt een Hatelijker licht, Hoe lager ik haar neer zie dalen. Met al de pracht der majefteit Stapt zij reeds op de westerkimmen, Om, met gelijke deftigheid, Aan 'tandre halfrond opteklimmen. Haar licht ftuit in een' gouden gloed Op gindfche zuiderhemelftreken, Door 't blinkend wolkgevaart begroet, Waarin haar ftralen zagtkens breken. ix. Deel. r daar  i3o POËTISCHE Daar zinktze weg. — ze ontduikt het oog En laat heur plaats aan andre lichten, Om, door den ruimen hemelboog, 't Bevel des Scheppers te verrichten. De maan, haar ftedehouderin, Verfchijnt in haar' ontleenden luider, En zwaait, als oppernachtvorftin, Den zilvren fcepter door het duifter. Ik zieze een fchitterende kring Van fterren blij ten reië voeren, Om 't oog van aard - en hemelling Aan zulk verfehijnzel vast te fnoeren. Een diepe ftike heerscht alöm. — Geen windje roert zich. — Doch in 't zuil» Verdikt de lucht. — 'er fchijnt een drom Van wolken digt opéén te kruien. Zij drijven mij reeds over 't hoofd, — En, daar zij nog al verder boren, Wcrdt aarde en lucht van licht beroofd. — t Zie niets — en alles fchijnt verloren. — Natuur  MENGELSTOFFEN. 131 Natuur zelve is in barendsnood, Het luchtgewelf pikzwart en donker. — 't Is al begraven in den dood. Geen 't minfte draakje of ftergeflonker Ondekt mijn oog, waarheen ik gluur'.— Ik fchroom voor nakende gevaren. Nog heden zal het Albeftuur Gewis in kracht zich openbaren. —• o Eenzaamheid! mij anders lief, Hier doet gij mijn ftandvastheid zwichten. — 'k Weet, God zal komen als een dief Bij nacht, om iedereen te richten: En — zo dit uur 'er heden kwam. — Wat zou mijne arme ziel gebeuren, Wen Hij die eindlijk van mij nam ! Help God! — ik zie den hemel fcheuren, — De blikzems vliegen door 't heelal En lichten 't aardrijk met hun ftralen, Terwijl de waereld dreigt ten vtl! — Wie kan uw' wil, uw doen bepalen? R a Wie  i3a POËTIS CHE Wie is 'er die uw raagt bevat? 'k Bezwijk op 't zien van zulke wondren. Mijn God! — wat grootfcher Item is dat! — Ik hoor den God der eere dondren,— En de aarde beeft om haren as, Zij dreunt, van fehrik in 't hart geflagen r Daar Hij, die eeuwig is en was, Haar mooglijk komt ter vierfchaar' dagen- — Daar flaat de lucht in vollen brand. — Rondom hoor ik de dorders kraken En, kletterende aan allen kant, Een' gloed van vuur en zwavel braken. — Daar komt een zuchtje — een flappe wind. — Het wakkert, — 'tlaat zich harder horen. — Gods Almacht die de orkanen bindt, Ontflaaktze en geeft hun woede fporen. — Het ftormt en buldert, — 't kraakt en loeit. — Een dwarrelwind fchudt land en dorpen. Deze eik, nu hondert jaar gegroeid, Wordt uiEgerukt — en neêrgeworpen, Hij  MENGELSTOFFEN. , 133 Hij valt en fplijt den harden grond. De daken — huizen — Horten neder, — Terwijl de blikzem in het rond Mij 't fchouwfpel toont van zulkëen weder. De ftorm voert hagelftenen aan, En poogt zijn hulp hun bijtezetten, Daar zij, en vee en ooft en graan En moes en kruiden, gansch verpletten. Een volle zee van water Hort Met donderend geweld van boven, Om, door de winden aangepord, Ons al den fchat van 't land te ontroven. — Ik ijze en fta verbleekt van fchrik En voel mijn leden trillen — beven. — Dit allervreeslijkst ogenblik Maakt wis een einde van mijn leven. — 'k Erken, Majeftuëufe God! De grootheid van uw Alvermogen; Maar heb met mijn en aller lot Thans een ontfermend mededogend R 3 Wie  134 POËTISCHE Wie kan, die uwen blikzem ziet, Voor uw triumfkoets uitgezonden, 't Zij engel of een derf lijk niet, Den donder uwer magc doorgronden? Gij, die de donkerheid bewoont, Die Gij betreedt met vlugge fchreden, Waaringe uw' fchat van hagel toont, Alsge U met wolken wilt bekleden, Gij zendt uw' wind met flerk geblaas, Al fcheldend wandeltge op zijn vleuglen: Plasregens in hun woest geraas Kunt Gij alleen, o Heer! beteuglen. Bedraf den ftorm. weerhoud de kracht Der flingerende blikzemfchichten. Verdom den donder. Doe de magt Van regen en van hagel zwichten! Daar breekt de lucht — God lof — ik merk Een der, die daauwlijk daat te fchijnen. — Ik zie — is 't mooglijk?— 't vlugtend zwerk, Door de Almagt weggevaagd, verdwijnen. —  MENGELSTOFFEN. 135 Nu hoor ik verder van mij af Den donder rommelende rollen, ■ Gelijk een wagen, in den draf Van 't fpoor getrokken, raakt aan *t hollen. De lucht is helder, 'k Zie de maan En 't ftarrenheir met fchoner glansfen En met vernieuwden luifter ftaan, Verlichtende al de hemeltransfen. — Dank zij der hoogfle Majefteit, Die door haar liefderijk gedenken , In 't midden der verbolgenheid, Mij 't leven uit den dood wou fchenken! Dit leven zij voortaan gewijd Ter eer' der Godheid en haar werken r Zo lang de wentelende tijd Mij draagt op zijne vlugge vlerken. Stort hij mij in de duifternisf', Mijn oog, daar 't graf mij niet kan houên, Zal 't onbegrijplijkst dat 'er is, ~; Den God des hemels zelve aanfchouwen. e. a  MENGELSTOFFEN. 130 Beftraal mijn ziel met uw genaê, 'k Zal dan, nadat ik, vroeg of fpaé, In 't fomber graf moet nederzinken, Na 's werelds laatflen avondflond, Met Goëls lof in mijnen mond, Gelijk de zon in 't ooften blinken. J. r. O. S s HET  140 POËTISCHE HET GERUST GEWEETEN. "^^at milde bron van vergenoeging Is een gerust gemoed, Bevrijd van fchuld en bange wroeging, Door Goëls dierbaar bloed! 't Geen door zijn' Geest mag kracht ontvangen Om 's Heilands deugdenfpoor Te drukken, daar 't in al zijn gangen Ten voorbeeld Hem verkoor, Mag  MENGELSTOFFEN. 141 Mag dus de Christen biddend waaken: Dat hij dit voorbeeld houd', Dan zal 't hem waarlijk moedig maaken, Daar hij op God vertrouwt. Waar vondtmen ooit omltandigheden, Daar dit geen troostbron was? Wordt hij door tegenheên beftreeden , 't Koomt dubbeld hem te pas. Beltonnen hem de guure vlaagen Van 'tzwaarfte hartverdriet; Hij kent de felfte geesfelflagen, Hij kent de wroeging niet. Ja! zelfs tart een gerust Geweeten, 't Begrimmen van den nijd, Wanneer zij, belgziek, eervergeeten, Verdiende alöm beltrijdt. S 3 Zo  j4a POËTISCHE Zodra de deugd wat helder fchittert, Steekt dit haar in 't gezicht; Daar elke ftraal haar meer verbittert, Zij duld geen glansrijk licht. Voor wangunst is geen godvrucht veilig, Geen vroom, geen braaf beltaan: Ja zelfs kon nooit de grootfte heilig Haar' feilen fchicht ontgaan. *^ En vindtze in onbefprooken zeden, Hiertoe, althans geen ftof, Dan zal zij wel ontwerpen fmeeden, Tot krenking van dien lof. Hoe loos kan zij haar onkruid zaaien: Eén woord, verkeerd geduid, Doet ftraks een gantfche zaak verdraaien Door liefdeloos befluit. Geholpen,  MENGELSTOFFEN. r43 Geholpen door het blind vooroordeel, 't Geen 't menschlijk hart bezet En alles plooit naar eigen voordeel, Geeft zij alom de wet: Geen fneeuwbal groeit zo aan, in 't rollen, Wie doet 'er ligt iets af? Zij rent het toomloos paard, in 't hollen, Voorbij, op vollen draf. Gij dan, die in gefprek en daaden, 't Zij men u prijst of hoont, Bedachtzaam treedt langs rechte paden, U fteeds een Christen toontrj Moogt gij door braaven zijn gepreezen, Dit geeft u blijdfchapsftof; Nooit kundt gij onverfchillig weezen, Aan welverdienden lof. Maar,  MENGELSTOFFEN. 147 En blijft uw recht te vaak verborgen Voor 't feilbaar rnenschlijk oog; Triumph! daar rijst een blijder morgen: Uw Rechter leeft omhoog. Zijn trouw zal nimmer u vergeeten: Eens ftraalt, in elks gezicht De glans van uw gerust Geweeten, Als 't helder middaglicht. A. G S. Ta DE  ,5+ P O Ë T I S C H E Gij brouwt uw eigen ongeluk; Ge ontrooft u de aangenaamfte vruchten Der faamenleeving; en in druk Geraakt, zietge ijder van u vlugten.— Dat elk u aanziet met den nek, Is dan het einde van uw poogen. Zie daar, waarom gij, grootfche gek! Steeds aarde en hemel hebt bewoogen. — Uw doel is dan, in wezen, niets. Wil uwe dwaasheid toch befefFen; Of, geeft uw oorfprong u ook iets, Waarop gij trotsch u durft verheffen? — Ai! keer dan tot u zeiven in, En wil bedaard eens overweegen, Van waarge uw allereerst begin Van tijdlijk aanzijn hebt gekreegen. — Gij, midden in de onreinigheid Geteeld, gewonnen en gebooren, Liept, zonder 't Goddelijk beleid, Gevaar van in den dop te fmooren. — Bloost  MENGELSTOFFEN. 155 Bloost de eerbre fchaamte, o ijdle worm.' ("Daar zij Gods almacht nooit ontëerde,) Niet op het denken aan den vorm, Waarin natuur uw beeld boetzeerde ? — Dan: leer, hierin, een wonderwerk Van onnagaanbre wijsheid vinden, Wat geest, al heet die nog zoo fierk, Venneet zich dit geheim te ontwinden? De fneêgfte ontdekker der natuur Raakt hier verward in hersfenfchimmen, Geen Socrates, geen Epicuur. Kan tot dien top van kennis klimmen. Dees kerker is, door 't Hoogst beleid, Bij 't eerfte leefftip reeds te erkennen, Wis t'uwer berging toebereid, Om u aan needrigheid te wennen. — Drijf dan met andren nooit den fpot; Een Irus heeft zijne eerlte wooning Gelijk, en deelt in 'tzelfde lot, Met Croefus en den trotschten koning. Va A. 1. P.  15°" P O Ë T I S C H E ZIELEZUCHT VOOR HET VADERLAND. Cjrenade, ó God! voor 't Vaderland! Zoo deerlijk door uw roê geflaagen: Keer gunftig tot ons weêr! reik ons uw liefdehand! Genade, ö God! voor 't Vaderland! Neem in deez' zucht een welbehaagen. Uw doen rust wel op 't heilig recht, Dus fpreekt uw kroost met weenende ooge», Maar hebt Gij voor altijd ons uw genade ontzegd? Uw doen rusc wel op 't heilig recht, Maar zult Gij onzen val gedoogen? Verbeter,  i58 POËTISCHE MENGELSTOFFEN. Stuur de Oorlogsvloot, o eeuwig Licht! Doe ons 't geroofde en meer herwinnen! Dan zien wij, itout gehard, den dood in 't aangezicht: Stuur de Oorlogsvloot, ó eeuwig Licht! En leid den Koopfchat veilig binnen. «£■ * Ai! zorg voor 'sLands behoudenis! Zoo hoortmen uit metaalen monden, Dat Neêrland nog het oude en dappre Neerland is: Ai! zorg voor 'sLands behoudenis! Zoo blijft ons hart aan U verbonden. Zoó bloeie ons vrijgeftreên gewest! Zoo ziet men Zeevaardij niet kwijnen: Zoo juicht, wat juichen kan, in ons Gemeenebest! Zoo bloeie ons vrijgeftreên gewest! Totdat geen zon of maan zal fchijnen. F. A. d.. H. MENGELDICHTEN.  MENGELDICHTEN.  166 POËTISCHE KLAUDIUS CIVILIS AAN Z IJ N KRIJGSLEGER B IJ DEN R II IJ N. (••) ö Belgen! mij zo waard! — Zeeghafrige Oorlogshelden! Die voor de Vrijheid ftreedt, mee zo veel trouw en moed; Toenge, op deez zelfde plaats, de Roomfche grootheid veldden! - En, — in een vrije ziel, nog de oude Deugden voedt!— 'c Gebeente, — 'troeftig daalder Roomers trekt onze oogen! — 't Roept, fiddrend, uit! - ja, hier, - hier is 't, dat Batoos Kroost En 't vrij Germaanfcbe Volk op hun Triomfen boogen; Voor haardftede en altaar veeleer den dood getroost, Dan (*) Zie tacitus, Wft. sdeBoek, No. 17.  f7+ POËTISCHE Dan! — ik verheel voor u de dolfte afgrijslijkheón Van deez' verwoeden ftrijd: gij zoude door fchrik bezwijken: 'c Heet voetenfpoelen — ik heb nooit zóó helsch geftreên: De zee was rood van 't bloed der wreedvermoorde lijken. De ftoere Zeeuw werpt zelfs de Donnen over boord! Begeert geen kleederpracht van die verwaeten zielen — Wij zetten, vol van moed, onze overwinning voort, Daerwe al de Spanjaerds of verjaegen of vernielen ! Avila kiest de vlugt in 't heetfte van den ftrijd , Neemt wind en tij te baet en fteevent naer de fchelde: Verbeeld u hoe hij nu ons zeegeluk benijdt — Dat hij zijn dapperheid en krijgsroem Alva melde ! — Hij had, uit trotfehen waen, den Landvoogd dietsgemaekt, Zijn fmaldeel zou alléén de ftad weldra ontzetten! — Ligt deed hij voor de Rijk, die zoo vol liefde blaekt Tot heil voor 't Vaderland, alreê een' moordpriem wetten. Wat heb ik meenigmael uw' Echtgenoot beklaegd, Daer hij, in 't aekligst hol, aen kluifters ligt gevangen ! De wreedfte bitterheên met taei geduld verdraegt, En niets dan kalfsvleesch, niets dan deelwijn mag erlangen (*). — Doch ( * ) Men zie hierövei, hoofts Nederland/die Hiftorie, IX. B. blz. 350.  MENGELSTOFFEN. 175 Doch vrees niec meer, Margreec! de fpaenfche dwinglandij Bezwijkt voor onzen moed! — verwacht dies blijder (tonden: De Rijk word nu geflaekt! — heel Holland vecht zich vrij — Koom, herwaerd! dan, ö dan geneezen dra mijn wonden Mijn wonden? — ja, Margreet! daer draege ik glorie op! Wij allen blijven hier voor Recht en Vrijheid ftrijden; Ik waeg voor uw' de Rijk, mijn' vriend,deez'zeeuwfchen kopf— Hoe zal mijn vrije ziel zich in zijn koomst verblijden! 'k Verbeeld mij dat gij hem akede welkoom kuscht ï Ach! mogt hij deezen briefin zijn gevangnis leezen! Dan Helde hij gewis *t verkwijnde hart gerust, En dankte, nevens ons, 't weldaedig Opperwezen. Gods arm — 6 Margareet! Godzelfheeft ons gered! — De tempels galmen hier door 't offren der gebeden: De Prins heeft, tot ons heil, het alles opgezet — Koom! eer zijn heldendaên in vrijgevochten ftedenl Vaerwel! leef, met de Rijk vereend, in gunst van Godf Denk dan; dit aerdsch geluk beloofde mij Boifot. G. B. AAN  \71S POËTISCHE AAN S O P H R O N, OVER HET VERKIEZEN VAN VREEMDE boven INLANDSCHE VOORTBRENGSELEN. *k O" eloof het niet, mijn Vriend! verfehoon mijn ronde waarheid. Neen. Zulk een menfchenliefde is in mijn oog te wreed. Zou 't algemeen belang, 't geluk van onze natie, Ons boven alles niet geliefd, niet dierbaar zijn? MagBatoos burgerfchap uitheemfche vlijt verkiezen, 't Vertier bemoedigen van buitenlandfche ftof, En met een koel gelaat het prangend leed befchouwen, Dat voor ons eigen volk uit zulkeen handling vloeit? Is  MENGELSTOFFEN. x8i Al te onbedachtzaam bij den aanwas onzes rijkdoms, Verleidde ons 't blinkend fchoon der buitenlandfche pragt! De Hoogmoed, naauw bekend aan onze ftemmige Oudren, Maalt al wat fchittert, aan ons oog bekoorlijk voor. De vreemdling ziet ons zwak, gebruikt het tot zijn voordeel, Veracht ons loom vernuft, verblindt ons door wat nieuws, Breidt zijn fabrieken uit, bevordert dus zijn' handel, En ach! ons onverftand beloont zijn loosheid nog! Wis: 't overvloedig geld belemmerde onze noestheid, En droogt de bronnen op van 't Nationaal geluk. Neen, Sophron! vlei u nooit, dat onze mildheid immer Der Armen droef gebrek wel altoos keeren zal. Een onbezorgd bellier van rijke liefdegaven. Brengt vaak, in weerwil van het bestgemeende doel, Verlamming in de veer, die 't volk tot ijver aannoopt, De Maatfchappij wordt arm, wanneer men dwaas bedeelt, Zoo 't buitenlandsch vertier van onze Moffen ophoudt, Zoo onze natie fteeds met vreemde dragt zich kleedt, Moet de inkoomst van den Staat noodwendig ook vermindren, De lasten rijzen dus, het arbeidsloon verhoogt, z 3 De  fti POËTISCHE De duurte fteigert, het gemeen verhuist naar elders, Of blijft het, de Armenkas kan al den hoop niet voên, Hoe zal de Rijkdom dan die mildheid kunnen toonen? Waar geeftmen , daarmen zelfvan dag tot dag verliest? Voorkomen wij dien ramp! Neen, fchaamenwe ons niet langer Onze arme burgerij werkdaadig hulp te biên! Veiëerenwe ons vernuft! verkiezcnwe al het inlandsch, Al wat bij ons geteeld, bewerkt, vervaardigd wordt! Verpligtenwe ons, om al wat voortaan ons tot kleeding, Tot dekrel, huisraad en verfiering dienen moet, Al kostte 't ons iets meer, van eigen ftof te koopen! Die aan zijn' kindren geeft, verfpüt zijne inkomst niet. Wat kwist men daagelijks aan ijdle beuzelingen! Betoomen wij die pracht! verrijkenwe onzen Staat! En, is 't niet mooglijk , dat hier alles aanftonds best zij, Behelpenwe ons in 't eerst dan met wat minder foort! Wie moeds genoeg bezit om 't voorbeeld hier te geeven, Wordt fpoedig nagevolgd. Een mode wisfclt dra. De mindre rangen zijn in Neerland wel te leiden. Dat gistren opfpraak gaf, is morgen elk tot eer. Geloof  MENGELSTOFFEN. 183 Geloof het vrij, mijn Vriend! de fchrandere Ingezeeten, Door lof, door raad, door hulp, door loon fteeds aangevuurd, Zal eerlang ons gebrek in meenig opzigt fluiten. Wat wondren recht de hoop op ftaêge winst niet uit! Nog eens, mijn Sophron! laat ons Vaderland U waard zijn! Mistrouw uw rede, daarze uw hart onmenschlijk maakt. De waare weereldliefde is daar het meefte werkzaam, Waar 't allernaauwst belang haare eerfte hulp verëischt. R. r. 5. D E  !S4 POËTISCHE DE SCHADELIJKHEID DER WEELDE. o Vuile bron der doodelijkfle plaagen, Die 's Hemels wraak den dwaazen mensch doet draagen! Verderf lijk fpook! verwoede raazernij! Gevloekte Weelde! o pest der Maatfchappij, Wier addertong met honigzoete woorden Den ftervling vleit — maar vleit om hem te moorden! Gij ftort ons in een' afgrond van verdriet, Daar hulp, noch troost, noch hoop meer overfchiet: Waar heeft men u, o wreede! niet te duchten? Geen boschgedrocht, waar voor al 't woud moet vlugten, Geen felle krijg, die raazende en verwoed Het veld verdrenkt in dierbaar menfchenbloed, Geen veege pest, die 't al vervult met lijken, Doet zoveel woede, of zoveel jammren blijken, Dan  l86 POËTISCHE 't Verzwakte volk met zijnen Vorst in 't ftof. Getuigt hier van, verbrijzeld koningshof, Verwoefte burg en neêrgeftorte muuren Van Babels rijk, de fchrik der nagebuuren! Getuig hier van, verwonnen Perfiaan! Geen Griekfche kling kon u in 't veld verflaan, Ten zij de weelde uw kracht en deugd verteerde. Getuig, o Prins! die Afie overheerde, En gansch verblind door feilen overmoed, Uw' wellust zaagt aan brand en ftroomend bloed. Geen zwaard of pijl benam u 't lieve leeven, De Weelde alleen deed u rampzalig fneeven, Zij fcheurde uw rijk en velde uw hofgezin. Getuig ook, gij, o wereldkeizerin! Die van den Rijn tot aan de roode baaren Uw' fepter zwaaide en plantte uw adelaaren; Geen Pyrrhus of geen ftrijdbre Hannibal Maar Weelde alleen, was oorzaak van uw' val; Zij deed een heir van Gotthen en Wandaalen De zege op uw verbasterd volk behaalen: Toen  MENGELSTOFFEN. uji Tracht dagelijks, naar zijn vermoogen, Al 't fchoon der landftreeke in het rond Te ontdekken aan mijn gretige oogen, Zo dat ik 't hier uitneemend vond. Nicht Trijntje was met onzen Sijmen Meer bijna dan volmaakt vereend, Dees echt is aan de kroon van Hymen, Dacht ik wel eens, een puikgefteent. Maar ziet! al de ondermaanfche dingen Zijn ijdelheên, gaan eeuwig mank, Ons noodlot laat zich nooit bedwingen, Mijn beste vriend wordt doodlijk krank. Een hegte fchoor van 't waglend leeven, Een Arts, die van zijn kunstbeleid Niet zelden proeven had gegeeven, Wordt hier, met al zijn fchranderheid, Befpot: die, fchoon zijn fledelingen Hem houden voor een' Hippocraat, Die zelf het noodlot fchijnt te wringen, Dus wien de dood geen haring braadt;, Die,,  MENGELSTOFFEN. 193 Men moest hem met fatfoen begraaven, En daarom was 't: hoor eens mijn Heer! Wat heeft de man voor al zijn llaaven? Zwijg maar en denk: 'sLands wijs, 'sLands eer. Mijn raad gaf magtig veel kwellage, Zo dat ik liefst gezweegen had, Want grootje gromde, op 't woord menage, Als 't ongefmeerde wagenrad, 't Had Trijntje nooit aan geest ontbroken, Ze ontdekte in mijn advis dus klaar, Hoe 't wel kost met de liefde ftrooken, Die zij haar' man en hij aan haar Had toegedraagen; zij befchoude Met weêrein 't noodeloos gemis, Doch wat gedaan? zij moest deeze Oude Ontzien om de aanftaande ervenis; Het eerfte dat men moest befchikken Was dat men om een naaifler zond, Die zich, op 't plooien en de ftrikken Der doodwaai, meelierlijk verftond; IX. Deel. Bb Sint  MENGELSTOFFEN. 195 Naaukeurig wordt de naam des dooden Met koopren fpij kers op de kist Vereeuwigd, o! dit wordt gebooden Met oordeel (dacht ik) men vergist Zich anders ligt, als aan den graaver Bij Sijmen neef, eens om gehoor Verzocht wordt, bij een vreemd cadaver, En klopt aan een verkeerd kantoor. De Weduw badme, ik zou vertoeven Tot na 't begraaven: lieve neef! Uw affcheid zal me op nieu bedroeven (Zegt zij) ik gaf mijn woord en bleef. Den tweeden dag voor dat de ftaatfie Der te aardbeftelling werd verricht, Had, naar 't alöud gebruik der natie, Neef, maar bijzonder de oude nicht Gezorgd, dat vijf k zes cornuiten Van haar' gemaal, gelegenheid, Om Trijntjes wijntrezoor te ontfluiten, Verleend werd: ij der was bereid Bbi Om  POËTISCHE Om, voor den dag van overmorgen, Gedienftig, niet alleen een bis, Maar veele vrienden te bezorgen, Gereed om voor een laavenis. Van 'tnatziek gorgelgat, te leeren Hoe men, in zeker plechtgewaad, Der weüwen kelders kan fpolieeren. 'k Bekeek met aandacht het gelaat Van mijnen ouden heers confraters, Waar van 'er, onder andren, drie Geleeken als drie droppels waters Naar drie Auctores Clasfici. Een dien ik noemen hoorde oom Arie, Deed van Gibralter, port Mahon,. Van Esfequebo, Demerarï, Sint Roch, zelf van fint Babijlon (Hij meende Boston) eene oratie, Met vrij wat bastaard fransch omkleed,. En dat met zulk een declamatie Of hij een halve lijkpreek deed. Vaak  r02 POËTISCHE Men zou den maaltijd dan beginnen, Geen kaakebeen vertoont zich ftug, De bil van een der Zanggodinnen Met ftijve borftels op den rug Moest wel den eerften aanval lijden; Nicht door het pootje een weinig ftram, Vermoeide zich om voor te fnijden; 't Woelde als de beurs van Amfterdam; Elk laat zijn eloquentie fchijnen, Vrij fchraal beftrooid met Attisch zout, 'k dacht dit fchijnt van die feftijnen Daar Roosje en Kloris bruiloft houdt. Hier was 'er een bij uitftek aardig, Hij redeneerde wonder fijn, Zijn zaaken waaren overwaardig Om nimmermeer gehoord te zijn. Hij egter wou zijn tong niet fpaaren, Ik was integendeel bevreesd, Dat mij, elk koud verhaal, mogt baaren Een Rheumatismus op mijn' geest. Neef  MENGELSTOFFEN. Zeer fraaij verguld; al 't blinkend koper, Al 't paardecuig, al 'tlieverij, Koetfier, 't was alles even proper; Ja goede buurman! ik voor mi] Geloof, dat toen de vorftenitander Op Babels muur had post gevat, Bij de intreê, koning Alexander Geen mooijer equipage had. Maar luifter wat mij meer ontmoette, Mij die hier koome als vreemdeling; Een, dien ik voor een leeraar groette, Zeide iets, maar door verwondering Verltond ik niets. Mijn dienstmaagd hesje Die uitgezonden was om brood Zei: Heer! een oud beftommeld besje, Ik hebze lang gekend, is dood. Zij noemde een' naam dien ik niet kende, Althans ik wist niet, lieve vriend! Datze ooit te vooren bij de bende Van Adams vendel had gediend. IX. Deel. D d Ik  B&S P O Ë T I S C H E Hij tobt zooveel als hij vermag. JNu ziecmen hem zijn nebbe fcherpen, Dan bijt hij die weêr bot: om niet. Al wreekt hij zijnen hals 'er tusfchen, De tralies houden Hand, hij wint flegts nieuw verdriet. Zijn onderneemende aart is nimmermeer te fulTen. Stuift zijn pluimaadje, flroomt zijn bloed, Het wekt zijn wrevel, en verbittert zijn gemoed. Geen raad geen voorbeeld van zijn meêgevangen baaten. Die, meer bezadigd in zijn leed, Den tijd al moppende verfleet. Dees fpreekt hem foms dus aan: „ Ik zou dit worstlen laaten; „ Schiet onze magt te kort, wat baat ons dan geweld? „ Het wekt de oplettendheid des dwinglands die ons kwelt, 't Vermaakt hem dat hij u ziet fpartlen. .„ Waartoe ons meer bezwaard door dus uzelf te martlen? „ Of ligt de tijd verandring gaf, „ Befpaar uzelf, wacht de uitkomst af, „ En pas op 't juifte flip: geduld kan nimmer fchaaden ". Hoe durftge, is 't antwoord, mij dus laf, dus fchandlijk raaden ? Een  POËTISCHE MENGELSTOFFEN. 533 VERGEEFSCH GEDREIGD» KI oë, dat bekoorlijk Meisken, zoo lieftallig, 61 zoo teêr, Eischte, dat ik eens een dichtken zou verzinnen, haar ter eer', ó! Wat was ik hierdoor blijde! 'k fprak: ,, mijn lief! mijn ziel! mijn kind! „ Ik wil Kloës wensch volbrengen; „ Kloë, die mijn hart bemint"! 'k Nam de pen, om iets te dichten: maar! zij Hoorde, telkens, mij; En 'kwas, van haar lieflijk plaagen, zelfs geen oogenbliksken vrij. IX. Deei,. Gg 'k Sprak  2S4 POËTISCHE 'k Sprak haar aan: „ mijn lieve Kloë! „ Och! of gij mij fch rijven liet! „ Wil dit plaagen toch eens ftaaken! „ Anders vloeit het vaersken niet". Maar! het fcheen, zij wou niet zwijgen, en gaf mij geen 't minst' gehoor, 'k Dreigde dan: „zoo gij blijft plaagen, Krijgtge 'er duizend zoenkens voor"! Leezer! mooglijk zult gij denken: 't Meisken zweeg door deeze taal". — Juist bedroogen. — 't Kon niet helpen!... 'k Zoende haar dan duizendmaal! A. r. D. J'. Z> PHILEET  MENGELSTOFFEN. .53.- P H I L E E T E N P H I LI L I s. IPhileet had lang zijn gantfche hart, Aan fchoone Phillis opgedraagen: Hij kwijnde ftaêg van minnefmart, Dan nimmer kon zijn min de herderin behaagen: Wat vuur hij toonde in zijn gebeên, Hij werd tog telkens afgeflaagen, En 't grievend antwoord was fteeds: neëhl Phileet laat af; dan, koomt nog eenmaal weder, En vlijt zig bij zijn fchoone neder; Gg» Hij  mengelstoffen: 237 Neen! zege Phileet, vriendin! gij hebt te lang gezweegen, Nu fla ik op mijn beurt ook uwe weêrmin af. De fchoone Phillis moest, eer hij haar 't jawoord gaf, Door bidden hem hier toe beweegen. Wordt gij door minnaars aangebeên, o Schoone Sex! toon nooit door fierheid u verbolgen! Toon liever, dat uw hart door weêrmin wordt beftreên, Of anders moetge 't fpoor van lieve Phillis volgen. c. w. D E  2*8 POËTISCHE MENGELSTOFFEN. D E GEVEINSDE. _/Vvaar> die dageliiks ziin ^batten deed vermeeren, Zag, door maar écnen neef, geftaag zich grooclijks eeren. De jonge wist de kunst der vleijerij' zeer fchoon; En hoopte, in 't eind', hieruit, voor zich een' grooten loon Geen wonder! — neefken moest, na ooms Avarus flerven, Het blaauwverfchimmeld goud, voor zich alleen, beërven. Het uur zijns ooms genaakt. — Hij veinst zich aangedaan, Terwijl Avaar zich ftreelt met neefkens loozen waan. Hij zat bij 't ledikant des gierigaards te weenen: Maar wenschte heimlijk, dat de dood reeds waar' verfcheenen. Die langverwachte koomt: en flapt, rechttoe, rechtaan; Om, met een' enklen flag, den zieken neêrteflaan; De jonge ziet hem. „ Ha! 'kzie d' eindpaal van mijn hoopen"! Roept hij: — en fchuift, terftond, de bedgordijnen open. A. v. D. J'. Z.  P Pv I J S VAARS* BEHELZENDE EEN TAFEREEL DER VADERLIJKE ZORGEN VAN NEDERLANDS OVERHEDEN, TER BSVOORDERING VAN WEETENSCHAPPEN en KUNSTEN, ZEDERT DE OPRICHTING VAN DIT GEMEENEBEST.   PRIJSBAARS. 24i <'4»> <'<^> «G^> <-4»> TAFEREEL VADERLIJKE ZORGEN VAN NEDERLANDS OVERHEDEN, ter bevoordering van WEETENSCHAPPEN en KUNSTEN, zedert de oprichting van dit GEMEENEBEST, DOOR K O R N E L I S vander PALM, aan wien de zilveren eerpenning is toegeweezen. Grondvesters van ons Vaderland! Wier roem wij eeuwig zullen melden! Uw daden, in ons hart geplant, Doen ons, onfterffelijke Helden! Gevoelig voor uw' weidfchen lof, Die 't Haegfche Zangkoor zich ter ftofF' Voor haren eerprijs kiest, uw deugd, uw Grootheid zingen: Ik zing, hoe Kunst en Wetenfchap, Gezonken tot den laegften trapp', 6 Vaders! door uw Zorg, heur' Iuifter weêr ontvingen. ÏX. Deel. II h Hoe  *4* PRÏJSVAARS. Hoe gij, toen Batoos erfgewest Gefolterd werd door dwingelanden, Den Staet van ons Gemeenebest Verlost hebt uit hun flaeffche banden: Hoe gij, door kunde en kloek beleid, Gepaerd met moed en dapperheid, Ons uit de trotfche magt des Spanjacrds wist te rukken: Nog mogen wij, uw Zorg ten loon', Der Kunften onwaerdeerbaer fchoon, En 't nut der Wetenfchapp', de vrucht uw's arbeids, plukken. * 'k Weet, Helden! dat mijn Zangerin Uw' luifter kan noch zal vermeeren, Ook wil zij flechts, uit Ouderminn', Al zingende uwe Zorg verëeren. Zij zal, gelijk een nijvre bij, De bloemen voor haer poëzij, Als uit een' rozengaerd, uit uwe daden lezen: Zij heeft haer' Zang u toegewijd, En zal, wijl gij onfterflijk zijt, Bereikt haer Kunst zijn wit, om ü onfterflijk wezen. Mijn  PRIJSVAAKS. Mijn hart, door deze hoop geftreeld, Kunstrechters! durft het moedig wagen, In zijn gezang, der Vadren beeld Uw wikkend oordeel op te dragen. Kon ik hun glorierijke daêu Dus zingen, dat een zilte traen 't Bewogen nagedacht ten oogen uit mogt vloeijen; Een traen, die aen dier Helden asch, Schoon nu verheerlijkt, dierbaer was, Dan zou mijn ftaemlend lied uw Mftrend oor ook boeijen. <9> * 6 Batavier! wat jammerftond, Wat drom van helfche razernijen' Beftookte uw' elfelijken grond, » Toen Spanjes wreede moorderijen, Geftegen tot den fteilften topp', Door vuur, en fiael, en gif en ftrop, Het Nederlandfehe bloed baldadig deden ftroomen! Toen Godvrucht, Deugd en kloek Verftand, De zuilen van ons Vaderland, Door fnoode Huichlarij en List zijn omgekomen! H h * Toen  244 p FL IJ S V A A R S. Toen Vrijheid, Godsdienst, Eer en Trouw, Beroofd van hare pronkfieraden, Gezonken in den diepften rouw', Zich in een zee van tranen baedden! In zulk een hachlijk tijdsgewricht, Aen 't Vaderland getrouw, zijn' pligt,. Ten kosten van zijn bloed, kloekmoedig waertenemen, En, in zoo fel een Staetsörkaen, De Wetenfchappen voor te ftaen, Doet ons, in 't menschlijk ftof, naer 't beeld der Godheid zwemen! En kan zoo fchoon een fchilderij, Mijn Nederlander! u vervoeren, Voel, op der Vadren grootheid, vrij Uw teêrgetrofFen hart ontroeren. Ik zal u, in mijn dichttafreel, Eerst eene fchets, een treurtoneel Van 't diep verval der Kunfte en Wetenfchappen geven: Dan zing ik, hoe, door hun beleid, Wij uit dien nacht van donkerheid Tot eenen vrijen Staet roemruchtig zijn verheven» De  PR IJ SPAAR S. uS D e Godgeleerdheid die den mensen, In Jefus, 't Hoofd der Serafijnen, Der Vromen troost, der Englen wensch, Met hemelglansfen moet omfchijnen, Waerdoor, van 's Aerdrijks uchtendftond', In 't heilbevattend vreêverbond, Gods eeuwige genaê voor ons heeft uitgeblonken, Lag toen, door fnoode Huichlarij, Aen flaeffchen dwang en heerfchappij Door Aertstijrannen van het menschdom vastgeklonken. * 4» Waer waertge, o Ootmoed! rein van hart, Toen Schijndeugd, door vermomde (treken, De zuivre Godvrucht hield benard, En uit uw' naem van deugd dorst fpreken? — Gevloden? neen — gij deinsde een poos, Uw vijandin, nooit werkeloos, Volgde u bloeddorflig, zelfs in afgelegen holen: Waer vlugte gij voor haer geweld? — Naer een verborgen hoek of veld? — © Neen! gij hieldt in 't hart der Vadren u verfcholen. H h 3 £Q  %A6 PRIJSBAARS. En gij, o blanke Nedrigheid! Gij, fieraed aller Christenpligten, Die ons langs effen banen leidt, En hemeldeugden leert verrichten; Wie bonfte u van uw' zetel af? Wie fprak in uwen naem, en gaf, Met een verwaten toon, aen Jefus Kerk de wetten? De fteedsvermomde heerfchappij Der bedelende Huichlarij Wist zich, in 't monnikskleed, in uwe plaets te zetten. Immanuël, verheerlijkt Vorst! Befchermer van uw lieve kindren, Wier fchuld uw goedheid heeft getorscht, Die eeuwig hun verderf zult hindren! Hoe floeg de reine Sulamieth Op u, haer' Heiland, in 't verfchiet, Door 't ijslijkst vloekgedrocht vervolgd, haer weenendc oogen! Help, riepze, help Immanuël! Het fnoodflc fchrikdier uit de hel Ontëcrt uw heilig beeld door moord, bedrog en logen. Maer  PRIJSBAARS. 247 Maer wie? (dus vraegt mijn Landgenoot) Wie dorst den Heiland zelf beftrijden? Wie deed, met banne, en vloek, en dood, De Kerk dus duizend dooden lijden? Gij, gij alleen, Gewetensdwang (b)l Gij, fnoode! durfde, uit zelfbelang, Den mensen', Gods evenbeeld, hoe fchuldeloos, verdoemen: Gij hiefc, vol fpijt, de bloedvlag op, Uw woede draeide ftrop op ftrop, En dorst zich evenwel de fchool van Christus noemen. Uw trotfche zetel, reeds gefticht ïn Spanjes uitgebreide landen, Had hier een bloedraed opgericht, Die door geen duizend offeranden — Ja duizenden, op 't moordaltaer, Ten fchrik der droeve Kristenfchaer, Reeds opgeofferd, in zijn' moordlust was te fluiten: Gij hieldt, met uw gevreesde hand, De Wetenfchappen aen een' band, En 't fchoon der Kunften deedtge in flaeffche keetnen fluiten. V-v  M3 ? R IJ S V A A R S. Uw ijzren vuist lag op het hoofd Der Wijsbegeerte neêrgezonken j Dit drukkend wigt hield haer verdoofd, Aen beuzelingen vastgeklonken. Verhief zij zich, gij ftict haer neêr, Haer hemelfche aert poogt keer op keer Al woelend zich uit uw' gevloekten arm te ontrukken; Gij dreigt, en uw vergramd gezicht Verfchrikt haer als een blikfemfchicht — Al worltlend moestze in 't eind voor uw vermogen bakken. Nu braekte uw ijver vuur en vlam , Gij woedde op Kunst en Kunftenaeren, Uw wraeklust maekt hun eerzucht ftram; Een ganfche drom van Priefterfcharan, Genoopt door eereloos gewin, Voegt zich bij uw vervloekt gezin, Verftrikt zijn' evenmensch door duizend Kunstnarijën En durft, met een verwaten tael, Vol opgefmukte woordenprael, Wat fchoone Kunften mint verkettren en beftrijën. Gerechtigheid  PRIJSBAARS. ■ zVj Gerechtigheid ontzonk de fchael, Zij liet haer uit heur handen glippen, Zij bloosde op 't zien van vuur en flael, En riep met bleekbefturven lippen: „ Mijn God! wordt Neêrlands Burgerftaet, ,, Door euvelmoed en helfchen haet „ Vertreden en zijn Recht, voor ieders oog gefchonden — ,, Sta, fta in dezen nood ons bij, „ Ontruk het aen de Dvvinglandij, Verhoor zijn fmeekftem, naer uw' rijkstroon opgezonden "! Gij (c), die in 't menfchelijk gemoed Een heilig vuur voor 't Opperwezen, Een kennis voor zijn deugden voedt, Diege in uw eigen hart kunt lezen; Die 's menfchen ziel, Gods evenbeeld, Met leven en verftand bedeeld, Een eindeloos gewrocht van 't eeuwig Alvermogen, Befpiegelt, en Gods Majefteit, Door haer in 't grootsch heelal verfpreid, Met een bewondrend hart, eerbiedig meugt verhoogen» IX. Deel. I i Waer  o5a pRIJSVAARS. Waer waert gij in dit aklig uur? Wie kende in Nederland uw' luifter ? Wie doofde uw Godgehciligd vuur? Wie joeg u uit het licht in 't duifcer? Wie brak uw' invloed op den Staet? Wie gaf voor fier- u rouwgewaed? Wie deed uw hemelfchoon in damp en rook vervliegen? Wie bragt de domheid, log van aert, In uwe plaets, aen onzen haert, En deed haer Leeuwendael door valfchen fchijn bedriegen ? Het zelfde Monfter, dat miïn Zang In al zijn woede poogt te malen, Beteugelde u, zijn helfche dwang Deed uwen glans ter kimme in dalen — Nu won de woefte domheid veld, Verfchafte voedfel aen 't geweld, Dat uw Beminnaers voor zijn' forfchen blik deed wijken: Een flaeuwe ftrael, een flikkerlicht Schootge uit dien nevel in 't gezicht Der Vadren, dat hun hart behoedde voor 't bezwijken. De  PRIJSBAAR S. Uw naem, ftandvaste ered'eroo! Uw roem moet eeuwig bij ons leven: Wanneer Gewetensdwang te fnoö Den laetftcn flag ons wilde geven, Hebt gij de vrijheid van gemoed, Met een' manhaften Heldenmoet (j), Tot heil van Leeuwendael, voor 't alziende oog beëedigd'. Gij hebt, In 't aanzien van den Nijd, Kastieljes Adeldom ten fpijt, Bij de edle Landvorftin Gerechtigheid verdedigd. — * "O1 Wat hemeldeugd!wat fchilderijl Hoe werkt hier 't liefdevuur in de adren 1 Wat Broederfchap! — bewonder vrij, o Neerlands Kroost! uw brave Vadren! — Hier zwijgt het onderling verfchil Van Godsdienst' voor de Reden ftil — Men poogt, met alle magt, 't geloofsbedwang te fmore. De zucht voor 't Vaderland befchreit De drift der driefte onwetenheid, Zij pleit voor '* heilig Recht, den Batavier bezworen. Zoo  P R IJ S V A A R S: 257 Zoo fchuift allengs de dageraed De zwarte nachtgordijnen open, En doet, door zijn verfrischt gelaet, Den mensch op 't volle zonlicht hopen — Niet anders deed in Leeuwendael Dit Bondgenootfchap, door zijn tael, Der Kunften dageraed na donkre nachten rijzan, Om aen der Wetenfchappen zon, Flaeuw fchittrende uit de pekelbron, Een rijke glorijbaen in Nederland te wijzen. 4» * Gewis 't was groot, in zulkeen' tijd, Voor 't heilig recht te durven fpreken, Als vuige dwang en helfche nijd De Vrijheid naer de hartaer fteken; Wanneer de geldzucht 's naeften goed, Ten koste van eens anders bloed, In fchijn van liefde voor den Godsdienst, durft berooven; Als heerschzucht op den zetel klimt En, vol van woede, brult en grimt, Om alle zaed van deugd en Godvrucht uittedooven. IX. Deel. K k Zoolang,  ;S3 PRIJSBAARS. Zoolang, o Helden! 't Vaderland Den vrijen Godsdienst zal waerdéreu, Zoolang blijft ook uw naem in ftand, Dien wij met eerbied eeuwig eeren: De Vrijheid, die, in leed en fmart, Een troostbron ftrekt voor 't menschlijk hart, Die lust tot Wetenfchap bij elk weet aentekweken, Wist gij, daer zij verfcholen lag, En, in haer' druk, geen uitkomst zag, In aller braven ziel, door uwe tael te ontfteken. 4* * 4> Geen wonder, edle Hertogin! Dat gij verfchrikt op 't zien dier mannen — Geen glorijzucht, geen zelfgewin Deed hen de flaaffche vrees verbannen: De menfchenmin, die hun gemoed Voor 't recht der Volken pleiten doet, Voert hier de tael, die uw ontroerde ziel moet treffen — Dat fmeekfchrift fpreekt voor Neêrlands recht, En heeft den eerden grond gelegd, Om 't uit zijn diep verval roemruchtig opteheffen. Dan,  P R IJ S V A A R S. 259 Dan, welkeen gapend monflerdier, Uit 'saerdrijks afgrond losgebroken, Brult gindsch en veer en poogt het vier Van binnenlaudfchen twist te (loken? Het valt, vervoerd door woede en nijd, De tempels aen, verbreekt en (mijt De beelden néér, en durft den vrijen Godsdienst (torenj De dolheid heerscht, de reden zwicht, De duifternis verdrijft het licht, De hoop op vrijheid fchijnt voor Nederland verloren. 4» * 4> De Maer, belust om de euveldaed Met de ergfle kleuren aftemalen, Deed in filippus oog dit kwaed Met de ijsfelijklte verwen ftralen: De Vorst, nu meer dan ooit verwoed, Zweert, in der Batavieren bloed, Dees dollen beeldenftorm door moord op moord te wreken Hij trekt zijn' reedsbebloeden dolk, Om in het hart van Neêrlands volk, Dat om zijn vrijheid bad, meêdogenloos te fteken. K k i Mijn  26o PRIJSBAARS. Mijn God! zal dan een enkle flag Der Vadren hoop ter nedervellen? Voelt Bato, door dit woest gedrag, Zich weêr in de oude keetnen knellen? Mijn Vaderland! wat tijdgewricht! Hoe daelt uw pas ontloken licht! Wie zal de Wetenfchap nu kweken of befchermen? Der menfchen kracht is hier te kleen, De Godheid zelve moet alleen In dezen hangen nood zich over u ontfermen. 4> * 4» Schep moed! de algoede Majefteit Zal uit dien nacht uw' dag doen dagen, Zij zal uw zorgende Overheid Met hare wijsheid onderfchragen: Schoon al va, door den Vorst gepord, Het bloed van Neêrlands Helden ftort, Bn 't rookend moordfchavot het alles dreigt te floopen; Al plengt de wraek, vol euvelmoed, Eens egmonds en eens hoorens bloed, Rechtvaardigheid doet u op 'sweerelds Rechter hopen. Daer  PRIJSBAARS. a6i Daer nadert reeds een Heldenrij, — Wat godlijk vuur ftraelt uit hunne oogen! Gerechtigheid flaet aen hun zij', »■ De Wijsheid zal hunne eer verhoogen. Dees trekt het blinkend harnas aen, En zweert onwrikbaer pal te flaen, Hij voelt zijn moedig hart in toorne en wrake ontflooken: Een ander volgt de ftoute leus Van d'onverfchrokken Watergeus, 't Vergoten bloed wordt door zijn heldenarm gewroken. 4" * 4* Met eerbied wordt, doorluchte Held! Vorst willem, roem der Nederlandent Uw naem in mijn Tafreel vermeld; Uw ijver trok ons uit de banden Van Spanjes flaaffche Dwinglandij; Geen zucht naer hooger heerfchappij, Geen aenbod van den Vorst kon uwe ziel bewegen, Om ons, in dezen veegen flaet, Ten prooij te geven aen den haet Des wrevlen Vorst', al ftond zijn ganfche magt u tegen. . K k 3 De  sÖ2 P R JJ SF AARS. De Godheid zag den jammerkreet Der felgefolterde Onderdanen, 't Vergoten bloed, het harteleed , Het rouwgeklag, de zilte tranen, Door Wees en Weduwen gefchreid — Zij daelde, in al haer Majefteit, Van haren Rijksthroon af om Neêrlands zaek te rechten. Zij ftortte u Moed en Wijsheid in, Beftraelde uw' geest, met Hemelminn'; Mijn Vorst! gij moest haer zaek met Spanjes hof beflechten. i Die Wijsheid bleek uit uwe daên, Zij fchraegde uw onbezweken pogen, Om ijvrig alles gaê te flaen, Wat Batoos erfkroost kon verhoogen — Uw voorbeeld trok een' ganfchen ftoet Van fchrandre geeften, die, vol moed, Zich voor 't belang des Lands met u, hun Vorst, verbinden. Wie kent de groote douzaes niet? Een' marnix, die, voor uw gebied, In 'thast der Braven, gunst door zijne tael kon vinden. Die  PRIJSBAARS. °t? Ja, Helden! kweekt uw' Voedderling, Befchermt haer vrij dsor uw vermogen, Zij zal den naeuwbeperkten kring Van Neêrlands luifter ras verhoogen: De naem van Leydens Hoogefchool Zal, van de zuid- en noorderpool, Door gansch de weereld heen, met eer en luider pralen; God zelf daelt, uwe Zorg ten loon, Tot hare hulp, van zijnen throon, En doet haer heinde en veer den grootden lof behalen. 4* * Kunstvrienden! neen! gij vergt van mij Geen Tafereel dier Letterhelden, Wier wijsheid, deugd en namen wij In 's Lands Gefchichtboek zien vermelden: Van hun, die, in ons Vaderland, Op Leydens School, door hun verftand, Bij gansch de weereld, zich eene eeuwige eer verworven: Wier roem, door kunde en Wetenfchapp' Gedegen tot den hoogden trap, Den tijd verduurt; fchoonze ons te vroeg zijn afgedorven. L 1 2 Neen,  27^ P R IJ S VA A R S. 't Is zoo! — hier nogthans klimt mijn toon, Mijn zangder fpant de fhaer hier dijver: Hoe fiert de fchittrende eerekroon Uwe achtbre fchedels om uw' ijver, o Vaders! In dit tijdsgewricht, Hebt gij de Scholen (g-) opgericht, En, in 't verëenigd Land, doen in zijn' luider bloeijen: Zóó bloeijen , dat van oost en west Een fchaer tot ons Gemeenebest, Uit liefde voor de Kunst en Wetenfchap, kwam vloeijen. o Leyden! doet uw heldenmoed Uw fchool met de eer der oudheid pronken, Geen minder heil, zoo groot een goed Is aen gansch Nederland gefchonken — De Batavier, die in zijn Land De fchoone Wetenfchappen plant, Ziet zijner Vadren erf door School op School vermeêren: De woede domheid krijgt den fchop, De kennis dijgt alreê ten topp', De vrije Belg ziet zich als Kunstbeminnaer eeren. Met  PRIJSBAARS. a73 Met welk een ruime zegening Bekroonde God der Vadren pogen 1 Ons Leeuwendael, voorheen gering, Trok heinde en veer opmerkzame oogen: Een volk, onlangs veracht, verfmaed, Zelfs van zijn' eigen Vorst gehaet, Durft vrij in zijnen fchoot de fchoone Kunften kweken: Het lokt, door 't onvermoeid beleid Van een verftandige Overheid, Een aen tal Konstnaers, zelfs uit afgelegen ftreken. * Zoo ziet de noefte Batavier Zijn dierbaer Vaderland verrijken, En groeijen door het ruim vertier Van nieuwverkregen Kunstfabrijken. Hier brengt een afgelegen oord Ons weêr een' nieuwen Kunstnaer voort, Gelokt door 't zacht beftuur der vrijgevochten Landen; Daer fchuwt 'er een de dwinglandij Van een te ftraffe heerfchappij, En komt met have en kunst aen Neêrland zich verpanden. TX. Deel. M m d)s  274 PRIJSBA ARS» Dus weet de Kunst in Le»uwendael Fabrijken bij fabrijk te kweken, *■ De Welvaert kent fchier perk noch pael, In Batoos vrijgevochten flreken: De zegen daelt in onzen fchoot, Zij maekt den kleenften Burger groot, Hoe heerlijk is de naem van eenen Nederlander! Hoe rijst dit kleen Gemeenebest! Door Deugd en Dapperheid gevest, Het plant van oord tot oord zijn' uitgerolden ftander.. Nu fteevnen vloot aen vloten uit, De voorfpoed maekt de vaert gereeder, Het Oost en Westen Mort een' buit In Neêrlands ruimen fchoot ter neder. Het heete Zuid en 'tbuldrend Noord, 't Brengt alles winst op winften voort, Mijn Vaderland is in een voorraedfchuur herboren: Het koopt, verkoopt, ontvangt, zendt af, Dankt God, die dezen zegen gaf, Met ongehoorde tael, in vrije Temphelehooren, Zoo  P R IJ S V 'A AR S. :7S Zoo groeide Neêrlands vruchtbre grond Door Wijsheid, Kunde, Zorg en IJver; De ftaiige Eendracht nam en bond De zeven Pijlen langs hoe ftijver: Zoo ftijver, dat geen aerdfche kracht, Hoe fterk, door list of overmagt, Hen, 't faem verëenigd, kan, noch nimmer zal, verbreken.' Zoolang dit fnoer hen lieflijk bindt, De Kunst haer' zetel bij hen vindt, Zoolang zal de Almagt zelf hun krijgsklaroenen fteken. <*& * 4" ' Geen nood! ons vrij Gemeenebest Weet meer dan ooit de Kunst te kweken, De Vrijheid, in 'sLands bloed gevest, Zwaeit hoed en fpeer in onze ftreken: Zag ooit ons loflijk huisbeftier Van eigen waren meer vertier? Kweekte ooit een Overheid meer Kunst en Kunflenareh ? Ze ontvangt, befchermt en fpoort hen aen, Zij doet hun bloei voorfpoedig gaen, En zal hun heilig Recht door hare Zorg bewaren. Mms Hier  2?6 PRIJSBAARS. Hier trotst de Kunst het Britfche Rijk, En durft het ftout den palm onttrekken: Daer ijlt zij fluks van wijk tot wijk, Om nutte vrucht of plant te ontdekken. Haer ijver brengtze in onzen fchoot, Zij zaeit of teelt, of kweekt of poot, En doei ons vrij Gewest uitheemfche vruchten fmaken: Zij deelt de loflauwrieren uit, Of fchenkt voor vlijt een' rijken buit, Om Neêrlaads vrijen grond beroemd en groot te maken (k). 4» * «$> Getuig hiervan, mijn zangerin! Die naer. den prijs der eer durft dingen! Gij allen , die uit lettermin Met mij der Vadren Jof zult zingen! Gij ook, Kunstbroeders! wier gedicht Reeds lang den Zangberg heeft gedicht, Tuigt, hoe ze uw' fchedel dorst met eerlauwrieren kroonen; Geen eermetael beperkte nw' lof, Neen, Dichters! neen! geen aerdfche dof Kan voor uw' hemeltoon u naer verdiende loonen. Tuig  P RIJ S V A A R S. 277 Tuig ook met mij, geleerde Stoet Van nooitvolprezen Letterhelden! Wier kunde Neerland hulde doet, Wier Wetenfchap wij eeuwig melden, Wier hoofd met eerlaurieren blinkt, Wier roem, met onuitwischbren inkt, In duurzaem perkament voor eeuwig ftaet gefchreven! Getuig, hoe, in ons Vaderland, De Kennis nog heur' zetel plant, Hoe ons de Zorg voor 't heil der Kunst is bijgebleven. Gij ook, o mannen! die, vol vlijt, De duinen of de woefte ftranden, Hoe ftug, met fcherpe koutren fnijdt, ■ Tot weiden maekt of vruchtbre landen; Wier zorg, door hoop op winst geftreeld,. De fchaepkens voedt, de lammren teelt, Die 't onbebouwde land in akkers deedt verkeeren! Getuigt, hoe de onwaerdeerbre gunst Der Overhéén, tot nut der Kunst', Den Batavier 't behoud zijns Vaderlands kon leeren. M m 3 Komt,  P R IJ S V A A R S. Komt, Belgen! in wien 't edel bloed Van Held civilis vloeit door de adren! Een heilig vuur, een liefdegloed Ontvonke uw hart voor uwe Vadren — Uw ziel, gevoelig aengedaen, Ontfpringe vrij door 'toog een traen, Die blinkt tot voor den throon van 't eeuwig Opperwezen; Een traen, geftort uit dankbaerheid, Die onze zaek bij God bepleit, Waerin de oprechte zucht voor Neerland ftaet te lezen. Voor Nederland!.... maer, ach! wie ftremt, Wie durft mij in mijn Zangdrift fluiten? Hoe wordt mij 't kloppend hart beklemd, Daer ik dien lieven naem moet uiten? Een naem, zoo vaek van mij geroemd, Nooit, dan met diep ontzag, genoemd, Die mij, tot aen mijn' dood, zal even dierbaar wezen! Vervult dan, in dit oogenblik, Die naem mij met een killen fchrik? Wat doet, o Leeuwendael! mij voor uw' naem zelfs vreezen? De  P R IJ [S V A A R S. 2;p De liefde voor mijn Vaderland, Wier Vadren lof ik heb gezongen, Het vuur, dat in mijn boezem brandt, Heeft mij dien bangen zucht outwrongen. Dit vuur, dat voor zijn welzijn blaekt, Die liefde, die haer zuchten flaekt Tot Hem, die Nederland uit Spanjes magt kon heffen, Doen mij, met een bedrukt gelaet, Het diep verval van Neêrlands Staet, In 't akhgst tijdsgewricht, in al zijn kracht befeffen. Ons Leeuwendael, fchoon kleen in kracht, Werdt, door 't beftuur der Overheden, Allengskens groot, geëerd, geacht, En zelfs van Vorften aengebeden; Maer nu, door list en fnood geweld, Veracht, vervolgd, ontëerd, bekneld...... Dit denkbeeld pijnt mijn ziel... helaes! daer zijgt mijn vederl „ o god! die nog dezelfde zijt, „ Die ons uw hulp in vroeger tijd „ Gefchonken hebt: ei, koom! koom haestlijk, help ons weder "! PRO f A T R I a E PATRIBUS.  B L A D W IJ Z E L BIJBEL en ZEDEDICHTEN. bladz. Waar zijt gij, adam. 3.. Zegezang van b a k a x etx debora. i2i Jona onderden verdorden wonderboom. 27. Z)e Bethlehemfche kindermoord. Eerjle Zing. 31. Zte Bethlehemfche kihdermoord. Tweede Zang. 48. Uitbreiding van het volmaaktfte gebed. ^6. De w ij s b e s e e r t r. 20. Gods onveranderlijkheid. 86. Gods almagt. 92. De weldaadige almagt. 57. Ode aan de zo k. 100. Aan de maa n. 112. V00RJAARS zang. n8. Het onweder. 129. Bcfpiegeling bij 't ondergaan der zonne. 136. Het gerust geweeten. 140. De hoogmoed vernedert. 148. Zielszucht uw 't Vaderland. 156.