P-R O E V E N VAN POËTISCHE MENGELSTOFFEN. ELFDE DEEL.   NAAMLIJST DER NIEUWVERKOÓRENE HEEREN L E D E N DES GENOOTSCHAPS, NA DE UITGAAVE VAN HET TIENDE DEEL DER PROEVEN VAN POËTISCHE MENGELSTOFFEN/ B UITEN GE WOONE LEDEN: JAKOB PETRUS van HEEL, Te Rotterdam. WILLEM HOFDYK, Te Alkmaar. QUIRINUS JACOBUS STEURBROEK, Te Middelburg. FEYO JAKOBUS WINTER, Te Bommel. * HONORAIRE  m NA A M L IJ S T. HONORAIRE LEDEN: Dr. HÜIBERT GELDOLPH de LANGE, "J. U. C. Raad in de Vroeifchap der Stad Medenblik en wegens gemelde Stad Gecommitteerd in de Provinciaale Rekenkamer van Holland en Westfriesland. Mr. DIRK de WEILLE, Raad in de Vroedfchap en Oud-Schepen der Stad Schoonhoven. Mr. MATTHEUS van der POT, Advocaat voor de Hoven van Jujlitie, in 's Graavenhaage. Mr. HUIBERT ELISA van MEERTEN, Raad in den Edelen Hove van Holland, Zeelanden Friesland. R E Y E R van den BOSCH, Te Delft. Mr. RHYNVIS FEITH, Regeerend Burgemeefter der Stad Zwolle, Ontvanger der Co»voijen en Licenten aldaar. ASSENDELFT de CONINGH, Heer van Mynsheerenland en Moerkerken , Raad in de Vroeifchap der Stelde Vlaardingen. J r JAN  N A A M L IJ S T. m JAN HUIBERT PRINS, A. L. M, PUI. Dottor, Kunstfchilder in 's Graavenhaage. HERMANNUS ROYAARDS, Predikant in 's Graavenhaage. DANIËL ALBERT REGULETH, Predikant in Graavenhaage. AANKWEE KELINGEN: WILLEM CHRIS TOFFEL HOOG, Te Axel. CHRISTOFFEL VAN DYK, In 's Graavenhaage. Uit de Beftuurderen zijn voor den tijd van twee jaaren verkooren: TOT PENNINGMEESTER, GERRIT BEYER, * a TOT  iv N A A N L IJ S T. tot B OEKBEWAARDER, Mr. REINIER van SPAAN, En is voor gelijken tijd aangefteld: tot SECRETARIS, HENDRIK van der B U R C H. Leden , voor gelijke twee jaaren, benoemd tot het maaken van aanmerkingen op de Dichtftukken, Die hun, uit de Vergaderinge der Beftuurderen, worden gezonden. VIT de BUITENGE WO ONE LEDEN: JOHANNES CHRISTIAAN MOHR. UIT de HONORAIRE LEDEN: JONAS AN DRIES REPELAER. UIT de LEDEN f.in VERDIENSTE: Ds. AHASUËRUS va n den BERG, MENGELDICHTEN.  MENGELDICHTEN.   MENGELSTOFFEN. 7 Ginds zwemt 'er een in overdaad, En denkt, in wellust, heil te vinden: Maar ach! daar hij in weelde baadt, Voelt hij door wellust zich verflinden. De weelde lonkt hem vleijende aan, Belooft zijn vvenfchen te verzaên: Zijn reden zwijgt — zijn driften woelen ! Hij luistert, naar 't fireengezang, Geniet volöp— fomts jaaren lang: Tot dwaasheid hem haar Itraf doet voelen. Zijn ligchaam, nu van kracht beroofd, Door overmaat van fpijze en dranken; Door weelde in vuur en gloed geftoofd, Begint, op 't aller laatft', te wanken. Te laat ontfluit hij nu zijn oog, Erkent haar, die hem fnood bedroog: Zijn hart wordt door berouw getroffen! —— • Nu prangt de vrees van zwaarer flraff' En weelde wijst hem 't gaapend' graf, Waar zij heur' flaaf in neer zal ploffen. Hoe?  MENGELSTOFFEN. 9 't Verftand is al te naauw beperkt Te log, om alles afteloopen; En onderzoek heeft mij gefterkt: 'k Hebb' nooit voldoening hier te hoopen. Ja zelfs! fchoonm' all' de wijsheid had, Die Salomo of Griek bezat; Schoonmen de wereld kon verbaazen: De denkkracht flijt— 't geheugen daalt, Daar 't oordeel al te dikwijls faalt, Of heete koortfen ons doen raazen. o^> <*^> Doet ook de dwaasheid niet welligt 't Verftand op fcherpe fpitfen treeden? Hier zwijmelt alles, voor 't gezigt, En eensflags ftortmen, naar beneden. Men juicht, wenmen zijn ftelfel bouwt, Maar fchreit, daarmen 'tals zwak befchouwt, En niet beftand voor waare reden. Neen, mensch! hier groeit geen waare vreugd — Deez' fpruit alléén uit zuivre deugd, Die ons naar 't waar' geluk doet treeden. XI. Deel. B Ja!  io POËTISCHE Ja! Deugd! gij telg van 't hemelhof! Gij zijt de bron van heil en zegen! Gij, gij, verdient den hoogften lof; In u is 't hoogfte goed gelegen! In u wordt 's menfchen trek voldaan: Hij kleeve u maar volftandig aan, En nooit zal heil of vreugd hem vlieden. De wereld bied' hem fchatten, eer; Hij ziet op haar, verfmaadend', ncêr, Wen Gij uw hulp hem aan wilt bieden. °& Maar, ach! ge ontzinkt den fterveling'! Gij zelf, o deugd! wordt hem ontnomen! Wie leeft 'er, in deez' aardfehen kring, Die voor geen fchuldbezcf moet fchroomen? Wie kleeft de deugd volftandig aan? Wie heeft, niet éénmaal, flechts, misdaan ? Wie is getrouw in all' zijn pligten? Wie trilt niet, wen hij d' adem flaakt, En voor de hooge vierfchaar naakt Van God — die all' zijn daên zal richten? Van  MENGELSTOFFEN. 13 U, God! geniet al 't englendom, Noch rein, noch zuiver, voor uwe oogen!' Verrukking maakt hunn' tongen ftom, Dan weer, in hallels opgetoogen ■ Den menfch' was 't zelfde lot bereid: Hij zelf vertrad die zaligheid! Uw vloek en ftraffen daalden neder . . . Neen, God ! uw gunst fchoot heller licht! In Eden werd 't verbond gefticht! God— jesus gaf u aan ons weder!!! ❖ Hij heeft het losgeld u betaald ■ Hij heeft de magt des doods verflonden, Op Golgotha, — triomf behaald, Den vorst der duisternis gebonden! Triomf, triomf! de mensch herleeft! Triomf! God lof! die fchuld vergeeft! God zelf is ons een bron van leeven! God is en blijft het hoogfte Goed! Dit denkbeeld ftreelt het bang gemoed, God zelf behoedt zijn volk, van 't fneeven! B 3 Schoon  14 POËTISCHE Schoon 't gansch Heelal in puin verfprong, En de aarde fpatte uit haare naaven, Schoon alles weêr, in 't niet vergong: God zal het heil zijns Bondvolks ftaaven! Hij zelf beftaat in eeuwigheid! Hij zelf heeft zich hun toegezeid! Hun oog blijft fteeds op Hem geflagen! Geen onheil, hoe 't ook brult of woedt, Geen ramp, gebrek of overvloed, Kan 't werken zijner gunft' vertraagen. Hun leeven, krachten, voorfpoed, eer, Erkennen zij van Hem te ontvangen. Hem looven zij des, als hunn' Heer, Met dankbre traanen op de wangen. Zij treeden, onder zijn gelei Door 't aardfche dal, ter doodsvalei; Al fpert het graf zijn wijde kaaken: Hun God is God, in allen nood. Hij voert en leidt hen, door den dood. Hun fterven is om blij te ontwaaken. Ontwaaken?  MENGELSTOFFEN. ï5 Ontwaaken?.. ja! fchoon 't ligchaam fterft — De ziel vliegt aanftonds naar den hemel, Waarze onüitfpreekbaar heilgoed erft, Verheven boven 't aardfch' gewemel! Het ligchaam daal' dan grafwaards heen': Gods Almagt houdt dat ftof bij één'. Haast koomt die dag der zaligheden, Wen tijd en dood in 't niet vergaan, En 't ligchaam weder op zal ftaan, Om meê ten hemele intetreeden. ❖ Een fterflijk ligchaam wordt gezaaid, Zwak, onrein, vol van vuile zonden. Een geestlijk, eeuwig wordt gemaaid, En met een reine ziel' verbonden. Nu opent zich de hemelzaal. Nu kent hun blij genot geen paal. Begeerte baart geen rustloos haaken. Verganglijkheid heeft uitgewoed. Hier vinden zij 't beftendig' goed: Want God blijft hun geluk volmaaken! A> V. D.  i6 POËTISCHE GOD mijn VA DER» 2üfijt Gij mijn Vader? groote God! Wat onüitfpreeklij k zalig lot Is mij, uw kind, dan niet befchooren? Juich, ziel! juich in uw vreemdlingfchap: Zing van een heil, dat hoogren trap Beklimt dan 't heil der englenchooren. * * * * God is mijn Vader, die omhoog De Harren door den hemelboog Doet rollen, die den wind doet ilormen, Den donder klaatren door de lugt; Maar wien nogtans geene enkle zugt Geen traan ontglipt van zondenwormen. God  MENGELSTOFFEN. 17 God is mijn Vader, die zijn' Zoon Deed daalen van zijn' hemeltroon Om aan 't vervloekte kruis te fneeven; Die, in die allerftrengfte ftraf Het grootft' bewijs van liefde gaf, Dat de eeuwige Almagt ooit kon geven. * * * * God is mijn Vader, die zijn' Geest In 't ftugge hart dat Hem niet vreest Wil zenden, om 't zijn vrees te leeren: Die mij, vloekwaardig Adamskind, Nu maakt tot zijnen dienst gezind Om Hem, als kind, ootmoedig te eeren. * * * * God is mijn Vader! welkeene eer! Is 't groot voor englen, Hem als Heer, Als aller vorsten Vorst te dienen: Hoe klimt dan mijn verwaardiging! Ik als zijn kind, ik aardeling, Heb toegang tot den Ongezienen! XI. Deel. C God  it POËTISCHE God is mijn Vader! welkeen fchat, Meer dan ooit troonmonarch bezat, Meer dan ooit eindig brein kan denken, Is dan het deel van mijn gemoed! 'k Ben erfgenaam van al het goed Dat de Algenoegzaamheid kan fchenkeni * # * * God is mijn Vader! welkeen vreugd! De blijdfchap die een kind verheugt, Wanneer zijn vader wordt geprezen; Verdwijnt, als ik de hulds hoor Die hier en in der englenchoor Aan mijnen Vader wordt bewezen. * * * * God is mij» Vaderi wijs is Hij; Hij weet en kiest het best voor mij: Hij kent mijn' weg, Hij ftuurt mijn gangen; Hij geeft mij raad in duisternis, En alles wat mij noodig is Zal mij zijn wijsheid doen ontvangen» God  MENGELSTOFFEN. 19 God is mijn Vader! ja zijn magt, Die 't groot heelal heeft voordgebragt Is groot genoeg om mij te dragen: Die magt, door geene magt beperkt, Die overal onftoorbaar werkt, Die kan en zal mijn zwakheid fchraagen. God is mijn Vader! Hij is goed: Hij houdt, verzoend door Jezus bloed, Mij, naar 't onkreukbaarst regt, onfchuldig. Genaê verhoogt zijn majesteit: Mijn nood wekt zijn barmhartigheid: Mijn ftruiklen draagt Hij ftaag geduldig. * * * * God is mijn Vader! nu kan ik, Bevrijd van zorg en flaaffchen fchrik, Hem al mijn zonden gul belijden: Zijn woord en eed en zegel is Mijn waarborg dat Hij mij gewis Van zondenfchuld en fmet zal vrijden. C 2 God  ao POËTISCHE God is mijn Vader! als Hij flaat Beteugelt Hij 't onbuigzaam kwaad: Als Hij mijn lieffte wenfchen weigert Dan toont Hij ook dat Hij mij mint. Hij weet, voldoet men ftadg het kind Dat dan te meer de hoogmoed fteigert. * * * * God is mijn Vader! in mijn' ftand Is niets mij noodig, dat zijn hand Mij zal onthouden in dit leeven: Als hoop op menfchen fchaamte wekt, Wordt meest zijn Vadertrouwe ontdekt In ongedagte hulp te geeven. * * * * God is mijn Vader! mijn geluk Wordt niet geftoord door aardfchen druk: 't Zal alles mij ten goede ftrekken. Wat vrees ik dan gebrek of nood? Hij zal, hoe meer 't gevaar vergroot, Te meer als Vader zich ontdekken. God  MENGELSTOFFEN. zt God is mijn Vader! dood noch graf Is voor zijn kindren fchrik of ftraf: Hij blijft mijn Vader in het fterven. Zijn trouw ftaat in den doodftorm pal: Hij blijft mijn eenig zalig Al, *k Zal ftoorloos eeuwig alles erven. J. C. M.  zt POËTISCHE PA ASCHZANG DER GRIEKSCHE KERK. NAAR HET ENGELSCH VAN RICHARDSON (*). ^5^"at fchrikverwekkend ijslijk uur Zag 's vveerelds Heilvorst fterven! De hemel mist zijn' glans: het taanend zonnevuur Schijnt al den gloor te derven. «H+ 4-4> In dat ontzaglijk oogenblik Was 's hemels poort geflooten : De zonnen ftonden ftil: bedremmeld door den fchrik Scheen fpheer aan fpheer te ftooten. «K* <§-■§» Zeg, watmen toen op 't aardrijk deedt, Wat ijslijks werdt bedreeven! De inagt des bleeken doods, der duisternis, beftreedt Den Opperheer van 't leeven! 4-4> En overwon ? neen, dwaas geflacht! Hoe gij uzelv' moogd vleien, Uw woede weet niet dat, fchoonge om uw gruuwlen lacht, Rebellen eerlang fchreien. Hofanna galmt de bovenftad Daar zij Mesfias zingen; Natuur hervat haar' loop: 't hofanna wordt hervat In de beneden kringen. «H> 4HS> «H> Mesfias zegepraalt! offchoon Hij nog in 't graf blijft rusten: Haast breekt de band des doods en Gods herreezen Zoon Stijgt naar de hooger kusten. 4"4> Dan zullen bij die zegepraal Tienduizend duizend englen, < Als Hij ten hemel keert, hun goddelijke taal En blijde toonen menglen. 4"4> <£-3» Een hemelkroon vol majesteit In 't onbepaald regeeren Zal voor het gantfche heir, met magt en heerlijkheid, Jehovah hem verëeren. Een  MENGELSTOFFEN. 25 Een engel aan dé hemelpoort Zal de banier ontrollen, Die, fchitterend van goud, door heel de ruimte gloort En millioenen bollen. Zijn volk, door deeze ftem gewekt, Zal dan op wolken treden', Het heerscht, met heil gekroond, dat hun ten glorie ftrekt In 't rijk der zaligheden. 4"4> Geloofd zij God: geloofd de Zoon, De Geest, die 't hart wil ftuuren! Hun goedheid en hun magt, en't recht van hunnen throon Zal de eeuwigheid verduuren. XI. Deel. D D E  t6 POËTISCHE SNELLE TIJD. "Verdreeven Tijd, ei keer te rug! Wat zijn uwe oogenblikken vlug! Wie fchat u naar uw waarde? Gij vliegt door 's hemels wijden kring. Terwijl ik van uw fnelheid zing, Met deze rollende aarde. Aan uw belang, uw groote winst Gedenkt de fterveling het minst In zijn gewenschte jaaren, Gij vliegt gelijk de wind voorbij, En, onbewust van uw waardij, Zienwe u niet heenen vaaren. D E  MENGELSTOFFEN. 27 Uw {helle vlugt lijdc geen verlet Al hield een Jozua's gebed Den zonnewagen tegen. Indien gij zijt voorbij gefneld Wordt gij door veelvermoogend geld Noch beden weêr gekreegen. Gij trapt in uw' geduchten fpoed Geheele volken met den voet. Eén flagpen van uw wieken Befchrijft het diamant befluit, En vaagt de nagedachtnis uit Van Jood, Romein en Grieken. Maar fchoon gij, als een blikfemfchicht Of als het ftraalend hemellicht, Ten fnelfte wordt bewoogen: Gij fchijnt bij wijlen ftil te ftaaa Of als Saturnus in zijn baan Weieens te rug getoogen. D 2 Den  28 POËTISCHE Den mensch, die in een' bangcn nacht Met martelend verlangen wacht Op 't troostlijk uchtendkrieken, Bedroeft gij door uw traagen tred, Gij fchijnt te toeven bij zijn bed, Hij wenscht u langer wieken. Den ftervling, die een edel doel Door een gelukkig voorgevoel Aireede denkt te omvatten, Schijnt gij in uw' verdwaalden loop Met telkens uitgeftelde hoop In 't aangezicht te fpatten. Doch hoe gij in het hangend zwerk Moogt fpelemeijen op uw vlerk Gij klinkt toch op uw zeisfen. Gij zijt, wanneer u de Almagt wenkt, Den ftervling nader dan hij denkt Om hem ter vierfchaar te eisfchen. Gij  MENGELSTOFFEN. 20 Gij maalftroom die den mensch verzwelgt Die alles voortbrengt en verdelgt Zijt echter niets dan orden. Uw raderkroon is aan heur' rand In andre raadren ingetand Om een heelal te .worden. Uw wijd en eindloos rijksgebied Bepaalt zich bij den ftervling niet: Uw troon is in de heemlen Gevest in 's waerelds morgenftond; Gij ziet uit dit verheven rond Ons flechts als wormen weemlen. Het enkel knippen van uw oog Bedekt den halven hemelboog, Sloopt duizend duizend jaaren. Eén opflag van uw hel gezicht Roept naadrende eeuwen aan het licht En doetze heenen vaaren. D 3 De  3» POËTISCHE De welftand van het groot heelal En 't vinnig liaan van 't ongeval Zijn door uw hand geregeld. Al wat natuur ooit baaren mag Zet gij in openbaaren dag Schoon zevenmaal verzegeld. Gij allerbeste regelmaat Van alles wat in orde gaat Trekt kringen voor planeeten, Gij regelt zon- en maanëclips, De ftaartfter rolle in haar ellips Gij hebt heur baan gemeeten. Gij grijze en afgeleefde Tijd Zijt de onbeftendigheid gewijd, Uw tent die de Almagt welfde, Het uurwerk dat uw vlugt ontvouwt, De ruime hemelsfeer veröudt En gij blijft ileeds dezelfde. Zoo  MENGELSTOFFEN. 31 Zoolang de hemelglobe keert En ons uw wisfelbeurten leert Zult gij uw recht verwerven. Maar gaf 't heelal den Iaatften fnik Gij zoudt op 't eigen oogenblik En ook niet eerder fterven. Wordt gij dan vluggevlerkte Tijd Wen gij ten einden adem zijt Door de eeuwigheid verflonden? ö Neen! gij treedt, zoo lange 'er iet Van al 't gefchapene overfchiet Nog op de fterrenrondèn. 6 Tijd, te laag gefchatte fchat Die zooveel dierbaarheid bevat Als fnelheid om te vlieden, Ei keer uw uurglas éénmaal osm, En mooglijk zal 't gefchapendom ü beter hulde bieden. J. V.  3* POËTISCHE DE AANSTAANDE EEUWIGHEID, "^^"at zijt gij naadrende Eeuwigheid? Gij die de hoop der vroomen vleit En doet de boozen fchrikken, Gij, die alle eeuwen overfchrijdt, Zijt toch een dochter van den tijd, Een reeks van oogenblikken. <ï *$> Een reeks van oogenblikken? ja. Maar die, zoolang Gods trouw beftaa, Hoe zich 't heelal moog' wenden: Den wijden kring voor u gezet, Door een te traaggemeeten tred, Toch nimmer zult volenden. Legt  MENGELSTOFFEN. Legt eens de tijd zijn vlerken af, Aan de oevers van het baarend graf, Om zich niet meer te haasten; Dan treedtge, als wettige erfvorftin, Ten algemeenen zetel in Door zijn gezag te naasten. °& ❖ Men zegt, ontzachlijke Eeuwigheid! Dat gij in helle majesteit, Met kroonen rijk bepaereld, Op eenen troon van diamant Zult heerfchen, na den grooten orand, In een vernieuwde waereld* •O" ^ ^ Ontzettend denkbeeld! zou misfchien Gods Almagt haar genoegen zien In dit verdervend wapen? Zijn wijsheid juichen in den val Van 't beste moogelijk heelal, Tot zijnen roem gefchapen? XI. Deel. E 33 Dit  34 POËTISCHE Dit ftelzel, zoo volmaakt gewikt, Is juist voor de Eeuwigheid gefchikt. Hoe veel veranderingen Den hemelgloben zijn vergund, Zij rollen om één middenpunt In eindelooze kringen. ♦ ♦ ♦ 't Waar dan, ö Eeuwigheid! genoeg, Dat de Almagt nu eens laat, dan vroeg, Een bol gelijk deze aarde, Een ftofje van het groot heelal, Dat u ten erve worden zal, Gelukkig wederbaarde. 4fi»> 49* Bekrompen uitzicht! dikke mist Waarin men twijffelachtig gist En naauwlijks kan gelooven: Wij dooien in een labirinth. o Voorhang, die onze oogen blindt, Waart gij ter zij gefchooven! Dan  MENGELSTOFFEN. 3 $ Dan zag elk mensch zijn zelfbelang, Den onverbreekbren faamenhang Van 't geen hij heeft bedreeven, Met u, vergeldende Eeuwigheid! Die loon of ftraffen hebt bereid In 't nimmerëindend leeven. <^> «<^> t^. Nu fchijnt gij, Eeuwigheid! een fier, Wier afftand nog onmeetbaar verr' Ons hoopen doet noch vreezen; Maar wen gij eens met all' uw' glans Gezien wordt aan den middagtrans Zult gij ontzachlijk weezen. 4» •$> o Eeuwigheid! zal in uw' kring Een opgewekte flerveling Uw wijde baan befchrijven ? o Ja. gelijk een diamant, Zal hij in zijn' vernieuwden ftand Steeds onverouderd blijven. E 2 Hij  36 POËTISCHE Hij zal als een vernieuwd gewormt', Van beter ftof en kunst gevormd, De vlugge vlerken klappen In eeuwigblijde werkzaamheid, Die tot de hoogfte kennis leidt Met eindelooze trappen. <<£)! Maar Eeuwigheid! gij zijt geducht Door 't algemeen verfpreid gerucht Dat gij in uw regeering Den zondaar geen genade biedt, Schoon hij met ernst het kwaade vliedt En fchikt zich tot bekeering. <^> <^> <<^> Onrekkelijke rijksvorstin! Alleen gehuld door hemelmin; Gij, doelwit van ons hoopen, Waart meer bemind en min gevreest Liet gij voor een' verdwaalden geest Den engen heilweg open. Hoe  MENGELSTOFFEN. 37 Hoe vreeslijk is het naadrend lot Van die rebellen tegen God, Die voor uw fchepter beeven! Die liever zonken in hun niet, Dan in 't genadeloos gebied Onftervelijk te leeven. t <^>> Gij driemaal ftrenge, zult misfchien Nog blijder aanfchijn laaten zien, Dan wij van u verwachten: Althans der ftervelingen hoop In een' verdrukten levensloop Berust op die gedachten. i<^t a^> Hoe 't zij, ontzachlijke Eeuwigheid! Vertoef, tot wij, voor u bereid, Naar uwe komst verlangen: En druk uw vreeze in onze ziel, Of 't ons nog eens ten deel geviel Uw gloriekroon te ontvangen. E 3 ?• V. D.  38 POËTISCHE O D E AAN DE "WOLKEN» IMfen roeme u, zvvangre Wolken! Die 't groeiend rijk verkwikt, En 't onderhoud der volken Alöm zo mild befchikt. Naar u is ons verlangen Wen 't kwijnend fpruitje zucht, En de eik zijn telg laat hangen, Door droogte en hete lucht. i Nu laag dan hoog verheven Door 't fpelen van den wind, Zienwe u allengs gedreven, Totge u in vocht ontbindt. Omfluiërt  MENGELSTOFFEN. S9 Omfluiërt gij den hemel Dan wenktge ons van omhoog, En 't droppelend gewemel Verblijd ons hart en oog. Gods goedheid, die wij prijzen, Zien wij, wanneer gij weent, En ons zijn gunstbewijzen, ö Wolken! mild verleent. De landman kuscht de tranen Diege overvloedig fchreit. En ziet den heilweg banen Tot milde vruchtbaarheid. Uw vocht doorweekt de kluiten, Hoe mollig zwelt de grond! Hoe groeien al de fpruiten! 't Riekt balzemgeur in 't rond. Het ruisfehen van.de bomen In bosch en dreef en hof, —— Het klateren der ftromen Verkondigt uwen lof. —— Gods  40 POËTISCHE Gods almagt, die wij vrezen, Toont gij, waarheenge ooit drijft, En 't merk van 't Opperwezen Op al 't gefchaapne fchrijft. In dreigende onweersvlagen Leertge ons Gods majesteit, Zo grootsch als in de dagen Van kalmte en lieflijkheid. liet wormpje vreest uw' luister; De mensch bedekt zijn oog; De nacht ziet uit het duister Den ruimen hemelboog. De Godheid fpreekt: — gij dondert,—— En 't aardrijk hoort, ontzet; — Zij wenkt: — en 't ftof verwondert; — 't Gebergte wordt verplet. —— Doch de Almagt houdt u tegen, ö Wolken! door haar hand; Hoe woestge u moogt bewegen, Zij legt u aan den band. Uw  MENGELSTOFFEN. e. Uw God is onze Maker, Die ons het aanzijn gaf; Hij is ons een bewaker, Elks lot hangt van hem af. Gij volgt den vaart der ftormen, Gevoelloos onbewust; Doch de aanverwant der wormen Geniet uw heil met lust. Der wezens trouwe Vader Doet hem door u beftaan: Weerhield hij u te gader, Natuur zou rasch vergaan. In elk der jaargetijden Verfchaft gij ruime flof, Om harten te verblijden. Gevoelig voor Gods lof. Dat elk de fnaren dwinge, Bij 't goede datge ons geeft; Dat aller tong Hem zinge, Die u gefchapen heeft! XI. Deel. . F jc. yN. flr.  42 POËTISCHE ******************************** LOFZANG AAN DEN verlossen; UITGESPROOKEN IN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING VAN HET GEIOOTSCHAÏ, den tweeden van Oogstmaand, MDCCLXXXV. VOORZANG. "^/"at taak .' — wat heerlijk doel! —maar ook wat ijdel poogen! Befchermers van ons Choor.' en, gij, verheven fioet Kunstminnaars! Dichters.' ö, hoe ftamelt mijn vermogen! Bezeft, — gevoelt met mij, wien ik vervangen moet! Wat denkbeeld.'—ik, van spaan! ik u — u hier vervangen! U, die tot dertienmaal aan uw betoovrend lied Deeze achtbre Feestrei boeide, en, 't loon dier grootfche zangen Nooit fchooner, dan deez' ftond, uw kunst befchooren ziet. Nooit kan de filomeel meêr roemrijk zegevieren, Dan, alsze in eens haar' zang op 't onverwachtst bepaalt: 't Eenvouwige pluviertje in hooge populieren Een hachlijk. toontje flaakt, terwijl zij adem haalt. Och.'  MENGELSTOFFEN. 43 Och! greept gij nog de lier.'—dan, 't was op uw begeeren! Gij zelf— de Broederfchaar—'tfpoorde all' mijn zangfteraan; Eri, kon geen gloriezucht haar immer overheeren : De vriendfchap geeft één'wenk: zijvoelt dien wenk, van spaan! 6 Gij, rechtëedle, — gij, verheven Kunstmeceenen! Gij, die voor 't Vaderland, voor Neêrlands grootheid waakt! ft, Wilt mijn weiflend lied een poos gehoor verleeneni Uw gunstige aanblik is 't, die mij nog moedig maakt. En, gij, verlichte kring van Batoos puikpoèeten! Gij, Dichters! waar de Belg zich in beroemen mag! Hoe gloeit, hoe zwelt mijn borst, daar 'k u mag welkoom heeten: U, wie mijn nimfniet noemt, dan met het diepst ontzach! — Triumf! ook u, die nog Kunstliefde hier doet bloeien, Zich nog verheffen doet en boogcn op uw gunst! U moet mijn lied — voor u mijn dankbaar Feestlied vloeien; Opu, grootmoedigen! oogt ook mijn zwakke Kunst. Welaan, gij weigert mij dan niet gehoor te geeven , ft Achtbre Schaar! triumf.' mijn zangeres grijpt mosd, Zij voelt een heilig vuur in hart en aadren leeven , <—- Wat is, ft fchoonfte Kunst.' uw Godlijke infpraak zoet.'—« Wat is!— 6 grootsch ontwerp voor mijn bespiegelingen.'——• Verwinnaars.' datmijn voetvan verr' uw heirbaan drukk'.' 't Is Jcfus, Jefus Lof, dien 'k op uw fpoor zal zingen. 6, Dat ik, zwichtende, u nog meerder lauren plukk'! En,— Gij, wiens eer hierdoor een zestiental bezongen . Maar, nooit volzongen werd, verheerlijkt Menfchenvrind! Omhoog door ferafs, door aartsënglen nooit voldongen! Het ftof aanbidt en — beeft: — de hemel ftaart zich blind. Och! dat uw geest mijn hart, mijn zwoegend hart bewerke : ja, mijn te ftoute vlugt, zo 'k dwaalen mogt, beperke! T. V. L. F 2  44 POËTISCHE Ik Jtaar, en, terwijl ik ftaar, ontvlamt mijne Ziel in een ongewoon vuur! r o v n g. Schoon voor uw harp- en cimbeltoonen. Uw driemaal heilig lofgedicht, 6 Onbevlekte hemelzoonen! Mijn ftamelende zangfter zwicht: Geheel ontroering heel gevoelen, Grijptze echter'tfpeeltuig, fiddrend, aan! 6, Mogt haar hart zo zuiver liaan, Verheerlijkt wit van mijn bedoelen! Dan ook, verlosser! 'tbeevend lied Des worms verftoort uw liefde niet! Of,  48 PO'ÊTISCHE En - zou, fchoon nog geboeid aan de aarde, Zou ik!— maar, groote Goël! ja, 'k Herken —- gevoel hier al mijn waarde —— Volg, beevend, hunne toonen na! Een Liefde, die aan 't kruis wou llerven: Een Liefde, voor het ftoflijk oog Te wonderlijk, te diep, te hoog, Daarze ons den hemel doet verwerven: Die Liefde., — dat verheven doel, Jehovah! God! is 't geen ik voel! * * * * Die Liefde! - dan: — zijn dit uw toonen? —— Vervangtge, ö ferafs! hier mijn lied?'— Kon ik u dan naar de aarde troonen ? Zijt gij 't, die mij uw' invloed biedt? — „ Halleluja! hij mogt verwinnen! „ Halleluja! de zaligheid „ Is onzen broedren nu bereid! „ De Koning voert zijn vrienden binnen: „ Zij volgen onze toonen na! „ Halleluja! Halleluja!" Ik  MENGELSTOFFEN. 49 Ik volg! — voel reeds— mij de aarde ontzinken! — ö Englen! welkeen zalig lot! Triumf! 'k zie daar de kroon reeds blinken, Die mij verëenigt met mijn' God! ■ Verlosser! waarvoor zoude ik vreezen! Toeft, ferafs! toeft!—maar, 'k blij fop aard'! Schoon 't oog, dat op den hemel ftaart, Mij zegt — 'k zal eens een engel weezen: Ik zal!— ö je sus! welk een ftand! —— Hier glipt de citer me uit de hand! T. V L. XI. Deel. G BIJ  50 POËTISCHE BIJ DE UITDEELING VAN DEN aan den welëerwaardigen heere JOHANNES WILHELMUS BUSSINGH. 2ü/o ooit het ftof de gouden citerzangen, Het heilig lied der ferafs om Gods troon, Een' Eloa mag op deeze aard' vervangen: Zou 't anders zijn dan op dien grootfchen toon. Waardoor uw kunst voldeed aan ons verlangen Uw fchedel praalt met Pindus zegekroon? o Bussingh! zie, zie alles opgetoogen, Verftomd, geboeid aan uw vergoden lier! Een eedle traan drijft in bewondrende oogen, En, 't Christenhart gloeit, zwoegt van heilig vier; Dat — ö, dat heet op zegetekens boogen: Waar Jefus eer u fchenkt den eerlaurier. Hoe  MENGELSTOFFEN. 51 Hoe kon zijn magt, Gods almagt, onder 't zingen, De ontvlamde borst, zeeghaftig puikpoëet! U gloeien doen, om naar den palm te dingen! Dat oogenblik, ö, wat is 't wel hefteed: Dat oogenblik, dat, in befpiegelingen, Tot zulkëen lied u 't eerst befluiten deed! «£> U, die maar flechts in 't ftrijdperk hoeft te rukken: Nooit vruchteloos naar glorielovers dong: Vereeuwigd door verheven meesterftukken! Die, aan de Maas de hcldenfnaar pas dwong, Of zegepalm bij zegepalm mogt plukken; Daar den Bataaf (*) in al zijn grootheid zong. <■> ❖ Groot, in het veld, waar, bij de ontrolde vaanen, Hij 't fpaanfche juk vertrapte met den voet: Groot, waar zijn oog fchreit dankbre liefdetraanen, Zijn zcegnend goud natuurgenooten hoedt, En hem een' weg tot hoogst geluk mag baanen Ja, zooveel deugd alom bewondren doet. Dan (*) Zijnde, bij het Genootfchap: Studium ScUntiarum Gemtrix; (e Rotterdam, in het jaar 1783 np de uitgefchrêeven Prijsftoffe : het oorlog* met den Zilveren- en, in het jaar 1784 op de ftcffe: de voor. en Nadeïlen van ke.\ rijkdom; met den Gouden Eerpenning befchonkes, G 2  54 POËTISCHE BIJ DE UITDEELING Z 1EV EREN EERPENNING, aan den welëerwaardigen heere JOHANNES CORNELIS BOOT. Triumf! ook gij, begaafde boot! Gij mogt, niet minder heerlijk, groot, Naar zulkëcn zege dingen! Gij ftreeft, ö eer der peëzij! ** In dichtbefpiegelingen Het all' voorbij! «>• °& Eén rukt in 't perk u flechts vooruit: Daar niets uw beider zege ftuit Op deez' bebloemde tinnen. Triumf! dat heet door heilig dicht — ö, Dat heet overwinnen, Offchoón men zwicht. VAN DEN Ontvlamd  MENGELSTOFFEN. 61 De Moed, de Moed alleen, bezielde deeze helden, Die was hun majtige arm, hun nooitverwonnen kracht, Door hem was 'tdat zij fier den trots van Spanje veldden, Den heilftaat grondden voor 'then loovend nageflacht. Ja, welke wondren wrocht de Moed in onze vaadren Aan Nieupoorts roemrijk oord, het krijgsbeflisfend ftrand. Triomf! 't Bataaffche bloed bruischt fierker in mijne aadren, Nu mijne zangheldin voor hen de fnaaren fpant. Ach! waar' mijn teedre nimf in't krijgslied fiks bedreeven, Hoe fchel wierdt hunnen lof door dc aarde rond verbreid! Door de aarde, die hen hier de fchoonfte proef zag geeven Van manlijke oorlogskunst en heldendapperheid! Hier deedt onwrikbre Moed hen 't meerder tal braveeren Van 't vijandlijke heir, verhit of .roof en moord; Den losfen weiffelkans van 't krijgsgeluk trotfeeren, En pal ftaan, door den prijs des krijgslauriers bekoord; Hier deedt hij d'Afturier de vuist der Belgen kennen, Die hem in 't harte trof met ijsfelijke weên; Onz' Vaadren in het digft' van 'svijands benden rennen, En langs het rookend veld door bloed en etter treên; H 3 Hier  6t POËTISCHE Hier deedt hij van alöm den heldenfabel zwaaien: Den kop vergruizen van het Kastiljaansch geweld, Een' uitgebreiden oogst van bleeke lijken maaien, En zegevieren op 't verfchriklijke oorlogsveld. Ja, wat,waar is 't gevaar, dat niet de Moed durft trotfen ? —Hij fpreekt-enHeemskerkgloeit,in dorst naar roem,enboort In Hitlands baare zeen door onverwrikbre fchotzen Van kraakend ijs, naar 't hart van 't altijdvriezend noord', Daardoet hij hem het woên eens ceuwgen nachts verdraagen, Door ftuivend fneeuw en ijs omzet aan allen kant, Daar fterkt hij 't heldenhart bij 't eindelijke daagen, En voert hem veilig in 't gewenschte Vaderland. Hij fpreekt —— en fluks vliegt Cook door tomeloozebaaren Om 't wentlend waereldrond, naar 't eeuwigkille zuid', In weêrwil van 't gegrim der fchroomlijkfte gévaaren; Hij's kalm,fchoon berg bij berg zijn roemrijk poogen ftuit Maar magmen voor den Moed alleen de handen klappen Om zijne onmeetbre magt in 't oorlog, in 't gevaar? Neen; 'keer ook zijn gezag in kunst en weeten fchappen. Hij drukt het noeste brein den lawerkrans op 't hair. Door  6\ POËTISCHE Zal ooit een laffe ziel naar Pindus bergkruin ftijgen, En nooitvervvelkend loof op zijne lokken laêri? Hoe fteil is 'tgloriefpoor! -- ach, zie hem angstig hijgen! — „Neen! zooveel moeite en zweet." hij blijft beneden Haan* Maar fterkt de Moed den geest met goddelijk vermogen, Hij tart den wederlland van duizend zwaarigheên, Veracht en moeite en zweet, ftreeft rustig naar den hoogen, En zal, met lof bekranst, door Pindus dreeven treên. Zoo fteeg, cn Vondel, Hooft, ook Poot met heldenfchreden, Door ftaalenMoedgefchraagd, denduitfchen zangberg op; Zoo floegen zij het oog zeeghaftig naar beneden, En plukten 't heilig loof van zijn' gewijden top. Zoo deedt hij 't laater kroost met roem naar lauren dingen: Zoo tokkle ik zelf de lier met onverdoof bren Moed; Of voegt geen blinkend groen om'thoofd van jongelingen? Het gloriefpoor is ruim voor aller braaven voet. W. W. jvz. AAN  MENGELSTOFFEN. 69 Daar vinddge alleen den toets van't recht bevallig fchildren, De bron van 't waare fchoon. Kan ooit het dichtvernuft bij zulkëen gids verwildren ? Natuur is 't best patroon, 't Aloude dichterdom volvoerde haar beveelen. 't Won door dien eerbied lof. Hun lier verlicht den geest, terwijl ze 't hart kan ftreelen. De klank verwint het ftof. Tracht altijd uit uw' ftand uw onderwerp te kiezen. Verftaatmen, 't geenmen zingt, Men zal de waarheid nooit uit ons gedicht verliezen. Zij is 't, die lieflijk dwingt. Ja 't waare alleen is fchoon, dat fmaakt in alle tijden, Dat wekt der braaven roem. Blijft des het valsch vernuft in uwe vaarzen mijden, Hoe u 't vooroordeel doem! Leef voorts, gelijk gij wenscht, dat ieder Belgmoog' leeven, En zie bij 's Hemels gunst U hier in 't volgend jaar het fchittrend eergoud geeven Tot luifter uwer kunst! R. V. S. I 3  n POËTISCHE 6 'k Zie reeds warrens bloed vergieten! (c) 't Springt, fnoodaarts! u in 't aangezicht. En gij, dat hier uw traanen vlieten, Verdrukten! 't wreeken wordt een pligt: God lof! aan 't hoofd des heirs verheven, Doet gij reeds die gedrochten beeven, Doorluchtig, edel fterveling! Daar valt hij op den bloem der benden. Wat zege! - ja, de ftoutften wendden, Op 't blikkren van zijn heldenkling. Zoo volgt de wraak hen op de hielen: De woefte legerknaap, verëeld In 't blinkend ftaal, beeft voor 't ontzielen, Daar hij zich 't oog des volks ontfteelt. In Bostons muur, verachtte flaaven! Zult gij die waarheid, fiddrend, ftaaven: de vrijheidsburger, eens gesard, schoon nog in 't oorlog onbedreeven, doet ligt den stoutsten krijgsman beeven: zijn beuklaar is zijn eigen hart. Dan, Ce) Zie Jlaynal, Staatsümwmeling van Amerika, blz. 26. (*0 Zie Raynal, blz. 28.  MENGELSTOFFEN. 79 Dan, tot wat laagheid, fiere Britten! Vervoert u 't wreede monfterdier, Dat, uit de hel, uw bloed verhitten, Ontvlammen deed door godloos vier? Dat haldimand de woefte horden Der Wilden in zijn Legerorden, Als Tijgers, dorftende naar bloed, Op weereloozen aan doet rukken. Vervult de maat der gruwelftukken, (d) En toont watge in den boezem voedt! Wat naar een kreet! laat af, ö wreeden! Laat af: gij moort de onnozelheid! De bijl,'t fchalpeermes fcheurt de leden: God! welk een flagtbank wordt bereid! Wat ijslijk fchouwfpel! wat vertooning! Brittanjes flaaf! welk een belooning Wacht u bij mijn' getergden held ? Maar neen: herken de waare grootheid Enfidder voor uw eigen fnoodheid, Daarge u in vrijheid ziet gefield! „ Keer (<*) Zie de aanteekening ofiCvuplet 7.  So POËTISCHE „ Keer weder naar uw Dwingelanden: „ Of, wordt, met ons, een Vrijheids Zoon!" Dus fpreekt hij: geeft u 't ftaal in handen, En vindt die wraake ruim zo fchoon. Gij zucht en zwijgt: valt, vol ontroering, Den held te voet. welkeen vervoering, Bewondring, eerbied en gevoel! Slaaf, deugd en glorie te overleeven, ; Of, op uw fpoor naar de eer te ftreeven: ö Washington! wat eedier doel! Dan hoe! doorluchte Amerikaanen! { ö Volk, der Belgen loffpraak waard'! Wat monfter kost u bloed en traanen, Daar 't van uw deugd, uw' roem ontaart ? Zijn Landgenooten te verraaden: En, aller vloek op zich te laaden! — Voorkoom, ó wreede! — 't is te laat. God! - ja Gij doet zijn list mislukken; En clinton zal de vrucht niet plukken, ö Arnold! van uw fnoode daad. Gaa  MENGELSTOFFEN. 85 3, Maar, toen, in 't diepst der bruine wouden, „ Ik 't nog bedwelmd gezicht ontfloot: „ Selinde! denk wat wij aanfchouden !• „ 't Was alles bloed dat om ons vloot! „ 'k Zocht u metfchrikr—ó, 'k vond u weder. ,, Ik gilde 't uit! — Gij zeegt terneder; ,, 'k Bezweek— en waande u reeds geflagt, „ Toen 'k weer bekwam, een moordkreet heffen v „ 't Geknars der bijl weêr hoorde treffen: „ Aan u en 't Vaderland weêr dacht!" „ Geen redding fcheen 'er voor ons open „ (Hervat zij,) 'k ftortte aan uwe zij Terneêr: verrees:— de woefte hoopen „ Reeds op de vlucht!— wij aêmden vrij!! „ ö Wie, wie waaren toch de helden — „ Wie waaren 't die deez' monfters veldden?' „ ö, Dat hun naam ons heilig blijf! — „ Maar, hij, die 't Vaderland ontzette, Den moord' van duizenden belette, „ Hoe grooter nog is zijn bedrijf!" L 3 „ Selinde 1'  86 POËTISCHE „ Selinde! ó, al mijn welbehagen, „ (Dus heft, heft Alpin teder aan) „ De dood kon nooit dit hart vertzaagen, „ 't Kon ligt zijn eigen ramp weêrftaan; „ Maar u in kluifters te zien wringen: j, Ten prooi der wreedfte folteringen „ U — en, met u, het Vaderland! „ Hier voelde ikme al mijn moed begeeven: ,, 'k Zuchte om den dood: wat waare ons 't leven, „ Selinde! in dien verachten ftand! „ ö Dat, dat onze traanen vloeien— „ Maar traanen van het zachtst gevoel! „ Selinde! ö, onze boezems gloeien — » Ons hart— ja , 't heeft het zelfde doelt „ Welaan! ons lied klink' door de velden; ,. Voor Washington , voor de eer der helden: „ Het rukk' de Dagvorstin op zij!" „ Welaan! (dit's 't antwoord van Selinde:) s» ö, Dat mijn lied, mijn oog hem vinde: », Door laem aêmt Alpin— alles Vrij! » Al  MENGELSTOFFEN. $7 „ Al. wat de wreedheid kon bedenken, „ Had reeds de woede ons toegedacht! „ Maar, Alpin! fchoonwe, op 't enkel wenken „ Van 't monfter, waaren omgebragt: „ Schoon ook ons bloed den grond bevlekte, „ Die grond nu ten getuige ftrekte Van 't bloed der onfchuld, dat hier vloot: „ Bleef flechts de held der Vrijheid leeven, „ Wie zou dan al zijn bloed niet geeven t „ Hoe heerlijk was dan zulkëen dood!" „ Die dood daalde op een blikfem neder: „ Eén oogwenk: Alpin was zijn buit! ,, Maar neen: Selinde vond hem weder: ,, Hij leeft in de armen van zijn Bruid! „ Selinde! ö, dat, dat onze toonen, „ Ons teder hart, die helden loonen! „ Nog meer, den held van 't Vaderland! „ 't Heelal moet van zijn' roem gewaagen: „ God fchenkt, gezegendöe aller dagen! ^ De Vrijheid ons door zulkëen hand ï „ ö Vrij-  MENGELSTOFFEN. 80 Triomf! daar leidt die fiere Schoone, Bezielfter van den vrijen Staat, Opdat haar elk zijn hulde toone, De Vrede, in 't zuiver feestgewaad, De lieve Vrede, vrolijk binnen: Omringd van allen die haar minnen, Voor haar trotfeerden 't wreedst gevaar. Hoe ftaat die grijsaart opgetoogen! 'k Zie hem het vochtig aanfchijn droogen, Op 't zien van 't heilaanbrengend Paar. Een feestgejuich rolt langs de ftraaten Van 't zegerijk Amerika; En, door de dertien vrije Staaten, Galmt elk het lied der Vrijheid na. Ja, 'k hoor de digtbebloemde velden Den naam, den lof, de grootheid melden Van Washington; de moeder toont Aan 't lachend wicht 'sLands vroomen Vader: „ Ken, (fpreektze) ken uw' Redder nader „ ö Dat uw hart zijn deugd eens loont!" XI. Deel. M Hij  94 POËTISCHE Laat vrij de wereld roemrijk heeten Hem, die in 't ftrijdperk heengefneld, Zich iets, dat groot is, durft vermeeten: De baatzucht vormt haar' grootften held. Maar, bij het edelst zegevieren, Omkranst met fchittrende eerlaurieren, Daar 't Aardrijk op die glorie ftaart: Dan, al dien luifter te verzaaken, En meer naar vrije rust te haaken: Die deugd is grootfcher loffpraak waard'! ö, Nadert, ftrijdbaare oorlogshelden! Die bloedige eertrofeên bedoelt: Hoort, hoort een eedier zege melden, Een grootheid, nooit door u gevoeld: En, zo uw hart nog kan gevoelen. Gevoelt dan, wat gij moet bedoelen! ö Dat hetzelfde hart beflisf', Tot heil van eigen onderzaten En bloei van uw ontvolkte Staaten, Wat Deugd, wat heldengrootheid isl Een  MENGELSTOFFEN. 95 Een minder grootheid fchepp' behaagen, Bedoel den naam van Opperheer: Maar 't al, om Vrij te zijn, te waagen Hoe zoet, hoe ftreelende is die eerl Dat wit, dat heerlijk wit te treffen: Zich boven alles te verheffen, Te prijken als een zuivre zon: En, dan naar geen gezach te ftreeven: Dan, 't al der Vrijheid weêr te geeven: Deed nimmer held, dan Washington. Deed nimmer held! die roem der daaden, Dat grootfch, dat zuiver, beste doel, Waar 't hart zich naauw in kan verzaaden, Verfijnt, veredelt ons gevoelf — Zichzelf door zulkëen daad verhoogen, Die alles, 't al houdt opgetoogen, Voegt zulkëen edel fterveling: Ja, zal nog na veel eeuwen fprceke», En op uw graf doen traanen leeken Van eerbied, van bewondering. Wat  MENGELSTOFFEN. 97. Maar, gij, doorluchte en fiere Gallen! Ook gij hebt heldenloof verdiend-; De grootheid moet den Gal bevallen: •Ge eerbiedigtze in uw' grootftcn vriend. Een wereld, door u vrijgeftreeden Op 't fpoor des helds door u betrceden-, Daar reeds haar hand eene eerzuil fticht, Erkent, in vrede neergelegen, Haar Vrijheid, haaren besten zegen, Aan God haar' held en u verpligt. Aan God, haar' helden u!— Wat reien? Wie, wie vervangen hier mijn' toon? Wat geuren zijn 't3 die zich verfpreien? Wat glans? ö, hoe verrukkend fchoon! Ja, 't zullen heldenfchimmen weezen. Een hemelsch vuur, in 't oog te leezen, Dat vuur doorftroomt mijn flaauwe borst. Neen, wijk—wijk, eindpaal! uit mijne oogen: Mijn geest, zichzelv' geheel onctoogen, Herkent den palm, dien ijder torscht. XI. Deel. N ö, 'k  MENGELSTOFFEN. pj „ ö Gij, door Serafs nooit volpreezen: „ Gij, Bron van heil! ( dus heffen ze aan:) „ Gij riept één' Washington in'tweezen, „ Om, naastU, de onfchuld bij te ftaan! „ In hem mogt zij haar' Redder vinden; „ Hij dorst zich alles onderwinden, „ En — alles zonder zelfbelang! „ Hij geeft zijn volk de vrijheid weder: „ Legt, vrij, als de Engel, alles neder!...... Hier, hier 'omvangt een wolk dien zang. Triomf! verheven Stervelingen! Amerikaanen! welkeen loon, Wat mengeling van zegeningen, Spreidt zich alöm voor u ten toon! 'k Zie van de verstgelegen ftranden De rijkbeladen vlooten landden: Den troon der Eendragt hier gevest: De welvaart u de zinnen flreelen: Uw' held in uw' gelukftaat deelen, Als Burger van 't Gemeenebest! N 2 ■ Ais  lotf POËTISCHE Eendragt, doet de legerfchaaren Vuur, noch ftaal, noch dood ontzieni Trouw aan haardflede en altaaren Waagen vijf de kans met tien: — Daar de tweefpalt wal en vesten (Als de krijgstucht wordt verfmaad) Aan de dwinglandij ten besten, Laf verdeedigd, overlaat. Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder i i\ï >$? ytT Eendragt voert 's Lands oorlogsvlooten Zeegevierende over zee, En de blijde tochtgenooten Keeren met den buit ter reê. Koopvaardy ziet zwangre kielen Zich ontlasten in haar' fchoot, Wangunst aan haar' zetel knielen; 't Kleine wordt door Eendragt groot. Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder! Eendragt  MENGELSTOFFEN. 113 Gekneld door 't prangendst juk, Schiep Satan wel eens fmart, en grievend ongeluk, Ik zonk fchier in een zee, een grondloos diep van traanen; En fchoon natuur foms lagchend' fcheen, De glinfterende zon begon voor mij te taanen, 't Heelal verdween. Maar nu, op dit tooneel, Wdjëer een traanendal, is zaligheid mijn deel! Ik zie een zondige aard' door englen weer betreeden; Gods eeuwge Zoon verliet zijn' kring, Verliet om mijnent wil een poos het Godlijk Eden, Wierd fterveling! Hij brak des fterken magt, En't klaaterde in de lugt: „ mijn Vader! 't is volbragt"! Straks hoorde men het koor der Serafijnen fpeelen, 't Juichte all' in 't nieuw Jeruzalem. Ook ik zal in de vreugd dier lievelingen deelen: 'k Geloof in Hem! XI. Dezi. p 6! Welk  MENGELSTOFFEN. rjr Dit wonder van genaê, met godlijk welbehagen:— „ Melite (zegt Hij) „'zal ook van mijn'naam gewaagen..^ j> Mijn' gunstlingzijberigtvan'tGodsontwerpgebragt!"Hij fpreekt: - een feraf vliegt - ftrijkt, in den hollen nagt, Daar de afgeftormde kiel nog kampt met wind en golven: Hier vindt hij Jezus vriend in zagte rust bedolven, Als of 'er geen gevaar te dugten waar' geweest, En weet, voor aller oog onzigtbaar, zijnen geest Terwijl de hand des flaaps hem, ongeftoord, blijft ftreelen, De kundfchap van 't befluit der Godheid meê te deelen, En keert, zo ras als hij zijn boodfchap heeft verrigt, Op cherubijnenvlugt, te rug naêr 't eeuwig licht. DeApostel, die geen' ftondverwaarloost,na'tontwaaken, Om 't hemelsch nagtgezigt aan elk' bekend te maaken, Roeptboots-enkrijgslienfaam,op'twagglendfcheepsverdek, Waar hij hun luistrend oor verrast door dit gefprek: „ ö Mannen! waar mijn vrees niet in den wind geflagen, „ Toen ik den togt ontried, in deze winterdagen; „ Had gij, naêr mijn begrip, op Krete, in veiligheid, w De blijde wederkoomst der lentezon verbeid, Ra „ Thans  i34 P0Ë7ISCHÈ Herroept in veeier hart den moed, reeds opgegeevèn;Dan,- 'tuitftel van de hoop doet ras de vrees herleeven, Voedt zelfs den argwaan, die 't voor ongelooflijk houdt. Dus, menig fchroomlijk uur, langs 't Adriatisch zout, Geflingerd, maakt de dag, die veertien bange nagten Befluitsn zal, een eind van 't uitgerekt verwagten, De waarheid zegeviert, en 't morrend ongeduld Staat fpraakloos, nu 't, zo flipt, heur uitfpraak ziet vervuld. Het wrak, op laager wal verzeild, wordt door de branding, Ten bodem toe, gefloopt. - men waagt, in tij ds, de landing; Wie zwemmen kan, begeeft, het allerëerst, zig ftout Te water; 't meerderdeel grijpt naêr een vlottend hout, Elk poogt, zo goed hij kan, voor 't dierbaar lijf te zorgen; 'tGelukt 1-demanfchapwordt, tot éénen toe, geborgen; Men joelt, op zeemans wijs, zo dra de voet het ftrand Betreedt;—de Apostel wenkt, en knielt op't oeverzand;— Straks zwijgt het woest gejuich;—hij dankt,—men wordt bc- (woogen; Erkeritnis parst een traan uit nimmmerfchreïende oogen! — Aandoenlijk oogenblik! — wie niet gevoelloos is, Geeft Paulus'God den roem van zijn behoudenis! js. As. RR.  MENGELSTOFFEN. *35 C €>■ JD JU TT S9 O F DE ZEGE DER V 1 B H E I D. 'IMLjnhartfpringt op van vreugd, 'k aanvaard verrukt de (lierGij , lust der hemelfche priëelen! Volfchoone Dichtkunst! fchenkme uw' zwier, En leerme, als 't past, bevallig fpeelen! ïk zing de zege van de Vrijheid.— leentme uw oor Bataaven! edelst volk der aarde! Met recht toch eisch ik uw gehoor, Wijlze u den zoetften wellust baarde: Och, loonde eene enkle fiomme traan...J \ Gaat wel; gij lonkt mij vriendlijk aan.  ,36* POËTISCHE Is 't waarheid ? zweeve ik vrij door lucht en wolken rond Op klappende Adelaarenwieken? En ftrijke ik neer? — op welk een' grond?— Gewis, hier woonen wreevle Grieken.— Dit 's 't fiere Sparte .... maar wat monfters rijzen daar ? Wat zwarte, wat ontvleeschte wangen! Welk fcheel gezicht! wat ijslijk hair? Hair?— Ach! 't zijn kronklende adderflangen! Ik ken hem. 't is de nijd. maar wie, Wie of ik bij dit helkroost zie? *tlsWraak, ze is kenlijk aan heur zwaard,'tblocdverwig kleed, En 't eigen vleesch verwoed te knaagen. — ö Goón! wien dreigt hun doodlijk leed? Wat dag van jamren ftaat te daagen? Daar rijst de nijd. hij fchreeuwt: „op, Heracliden, op! Zou 't zwaard des hongers u doen fneeven? Helaas! hoe rijst uw ramp ten top! Op, op, fpoedt u naar vruchtbrer dreeven! Te Athene is 't waar gij alles vindt, Welaan! ftreeft heen, en ziet, en wint! l Ja  ij.» P O Ë T I S C HE. Maar de aangehitfte drom, vol bijgeloof, zendt than& Gezanten, eerze ;d'optogt waagen, Om d'uitflag van den oorlogskans Der hooge godsfpraake aftevraagen; „ Indien uw heirmagt (fpreekt de heiige priestermond) Den veldheer Codrus fpaare in 't leven, Zoo zij de krijgszege u gegond, Zoo zal de Atheenfche Vrijheid fneeven".— Zij keeren, juichend, wederom: „ Te wapen!: lof zij 't godendom*! Gelijk een fnelle ftroom, door een' orkaan gezweept r Tot boven de oevers opgezwollen, Al 't veld bedekt, en met zich fleept Wat weêrftand biedt aan 't woedend rollen: Niet anders trekken nu dees dolle krijgsliên aan, Het fiddert, waar zij heenen rukken; Niets kan hun heirmagt wederftaan; 't Moet alles voor hun wapens bukken; Athene! ö' roem van 't Grieksch gewest! Helaas!, hoe veeg is uwe vest! : Helpt»  MENGELSTOFFEN. 139 Helpt! goden! helpt! ...een hoop van deezenwoestenftoet Dringt, vliegend, Cecrops wallen binnen- ö Spoorflag voor hunn' overmoed!.*.. Zij zullen waarlijk dan verwinnen!.... Ikfidder... maar, ó gpón! verkrijgt mijn boezem lucht? Wat ftraal van hoop verblijdt mijne oogen? Triomf! het fnelgewiekt gerucht Koomt hijgend herwaart aangevloogen; Het daalt, en ftrijkt bij 's Konings troon, En boodfchapt hem 't befcheid der goón. Wech, elpen fcepterftaf! wech, pronkgewaên! wech,kroon1Een ruwe pij dekt Codrus leden; Hij fielt zich dus voor 't volk ten toon, En voert deez' treffelijke reden: Geliefde Burgers van het wijdvermaarde Atheenl Mijn dierbren! 'k treed thans rustig nader; Uw dreigend lot en bittre weên Vertedren 't hart van uwen Vader: De zucht voor 't dierbaar Vaderland Ontgloeit, ontvlamt mijn ingewand^ S 2 Hoe  i4o P 0 E T I S C H E Hoe veeg is onze Staat! wat rampftorm dreyÉÉÉkila-uin De nijd, de wraakzucht der Spartaahs^ijBpf Zoekt op ons rookende asch en puin Zich 't fpoor ter heerfchappij te baanen. Hun blikfemende kling is tegens ons gericht,— Hun boog is tegens ons gefpannen,— Hoe gloeit de bloeddorst op 't gezicht Dier tijgers in den fchijn van mannen! En ach! wordt onze magt geknot,— Hoe allerakligst is ons lot! Gewis: ons haardfteên door 't ontzachlijk vuur vernield; De duurfte fchatten fnood verflonden; De teedre wichtjes wreed ontzield; De prille maagden ftout gefchonden; De wakkre jonglingfchap geboeid, in 't ftof verneêrd; En de achtbre grijsheid woest vertreeden; Onze echtvriendinnen vuig óntëerd; Wijzelfs vergruisd door ijslijkheden; — Is! ach! te flaauw een fchilderij Van onze ontorfchbre flavernij. Afgrijslijk  MENGELSTOFFEN. 141 Afgrijslijk denkbeeld, datme, als 't vuur desblikferas,treft!.,. Mijn ziel, als 't ritflend loof, doet beeven!... Goon!... wie dit vreeslijkst lot bezeft, Kan hij nog wenfchen naar het leven? — Neen; eindloos liever door den pijl des doods geveld!... Maar juicht, mijn broeders! juicht van blijheid! Neen; gij wordt door geen boei bekneld,— Neen; gij behoudt de onfchatbre Vrijheid,— De ontzachelijke Hemelraad Eischt mij ten offer voor den Staat. Ikme offren voor den Staat? -Hoe blij wordt dit verricht! Goón! dorst ik aan deeze eere ooit denken ?- 'k Ben 't al aan 't Vaderland verpligt, 'k Zal 't willig ook mijn leven fchenken. Triomf! mijn dood is 't heil, 't geluk van 't Vaderland ! Triomf! dat ik dus roemrijk fterve! Vaart wel! maar zorgt dat 't waardigst pand, De Vrijheid, nooit haar' luifter derve! Vaart eeuwig wel!— 'k ffcap vrolijk heen Naar 't oord der rust, naar de Elijzeên".— S 3 Hij  14» POËTISCHE Hij eindigt! hij-vertrekt met wellust op 't gelaat; Wijl elk, met rusteloos verlangen, Verwonderde oogen op hem flaat; En hijgt naar de uitkomst zijner gangen; Zelfs 't hooge godendom, dat op d'Olijmpus woont In ftoorelooze zaligheden, Wordt door bewondring neêrgetroond, En volgt, verrukt, zijn heldenfchreden; 't Ziet alles wenfchend naar hem om; 't Heelal is opgetoogen,— Hom.— Daar naakt hij 't woedend heir—„Wat drift beroert uw' zin, Dus laat hij zich kloekmoedig hooren, Om, als een dolle boschleeuwin, Ons rust, ons kalme rust te flooren? Wat helfche tuimelgeest heeft uwen geest verleid Om ons baldaadig aanteranden? 6 Pesten van de menfchlijkheid! Gij zijt gevloekte dwingelanden; Och dat de blikfem van Jupijn Uw' kop verplette! uw loon moog' zijn"! Vermeetle!  MENGELSTOFFEN. UJ Vermeetle! raast 'er een, vermeetle! zwijg enfterf!— 6 Goón! — een dolk wordt toegedreeven — „ Triomf!... nu ik het.... leven derf.... Herkrijgt mijn.... Vaderland.... het leven.... *kBen.... Codrus..." Hij bezwijkt; hij blaast den adem uit,— Verfchrikking, woede, fiddrend vreezen, Zijn, op dit onverwacht geluid, In Sparte's raadloos heir te leezen. 't Staat roerloos— brult van fpijt— en zucht— En vloekt— en kiest een laffe vlugt. Triomf! Athene is vrij! dus juichen wijk bij wijk,, Ja, 'k zie ze dankbre traanen fchreien, En hoor in galmend feestmuzijk Held Codrus eeuwgen lof verbreien. — 4> Belgen! dat ons oog op 's Konings voorbeeld ffaar' Ü Datwe éér voor Vrijheid lijden— fterven Voor kroost en haardftede en altaar,— En. dus onfterflijke eer verwerven! ö Belgen!: dat uw lofgezang Dier braaven naam den Naneef lang'!'  144 POËTISCHE MOITEZUMA G ij plukt dan eindelijk de vrucht van uw misdrijven. Gij heerscht.Ik onderwerpme, en zie mijn'troon verwoest. Ik heb 't verdiend, helaas! mijn laagheid is mijn misdaad. 'k Verdroeg uw dolheid en ik ben 'er 't offer van. Ik fterf: mijn onderdaan heeft zijnen Vorst doen fneeven, Schoon hierin buiten fchuld. Wis treurenze om mijn'dood. Ik had hen op uw volk met nadruk moeten wreeken. Maar ach! ik kende uw woede, uw bijftre wreedheid niet. Barbaar, (*} Zie Colleaion d'Heroides (1771O tom.tf.p. 6n TOT C O R T E S (*)  M E N G E L 3 TOEFEN. si9 Ach! welkëenfchouwfpel koomt zich aan mijnoogvertoonen! Wat aakiigheid mis ver wt mijn' jongften -kevcnsftond? ö Vorfblijk verblijf! 6 bloedige gewelven! Paleizen van mijn oud en wijdgeducht gefkcht! Zoolang een reeks van tijd geëerbiedigd van den nazaat , pPlaatfen, waar'km ij n'troon door Cortes zie verkeerd, Waar ik een' dwingeland mijn rijk moet zien regeeren. Waarin ik binnen kort den laatften adem haal, Gij, die mij anders niet dan ftervende onderdaanen, Dan weerlooze offers voor 't ontfleld gezigt vertoont, Valt op mijn' fchedel, en verplet de dwingelanden, Die floopers van ons heil, pok teffens met dien val. è Eer van Mexico ! ó magt, in 't ftof vernederd! Zoo is de luifter van dit Rijk in éénen dag Dan gansch verdonkerd! ach! onzaalge Mexicaanen! Ik laat u boeien na, en 't rouwkleed van den dood Bedekt dit waerelddeel. Gij moet dan tusfehen fchande. En ftraf een keuze doen! Gij ftaat de grilligheid Des overwinnaars, zoo heers chzuchtig, thans ten dienfte!, Uw dagen, uw gevaar,.'t is alles in zijn hand. T 3 Uw  r$ö POËTISCHE Uw zweet verrijkt een volk, dat u rampzalig maakte. Tijrannent fpreekt, waarin beftaat hun wanbedrijf? Zegt. waarop grondtge uw recht om dusmet onsteleevenf Is deeze waereld dan de fchandvlek, de flaavin Der andre? neen, 6 neen. Dolzinnige verwoestersl Nooit hadtge een ander recht voor uwe uitfpoorigheên Dan dat van roovers, 't ftaal en uwe ontzinde dolheid, En, zoo gij boven ons een voorrecht noemen kunt, 'tls dat gij in de kunst van moorden meer ervaaren,1 Meer kundig zijt dan wij- een droeve meerderheid! Cn durft gij nog bij ons zoo groot een ophef maaken Van uwen god? wel nu. wat weezen moet dat zijn? o Hemel! waar is't land, datzoobarbaarsch, zoo wild is, Dat zulk een god, die door verwoesting wordt verbreid, De god der Spanjaards eer en hulde zou ontvangen Van braave menfchen? of, gij hebt geheel geen'God, En al uw plegtigheên zijn looze mommerijën, Of, zoo ge 'er ook een hebt, 6 wreedaarts! is 't het goud, Het zielvergiftend goud van deeze luchtgewesten, Doortrokken met het bloed van uw' natuurgenoot. Wat  MENGELSTOFFEN. iyr Wat durft gij nog van recht, van hel en hemel lpreeken? De hel is in dat vuur, dat een verwenschbre kunst Voor u alleen verwekte en op ons neêr deed vallen, En overal, waar gij en uw vervloekt gefpuis Ver van het menfchdom zijt verwijderd, is de hemel. Gaa, Cortes! waan toch nooit', dat ik mij nederbuig Voor uwen god. 'k verfoei uw fchendige offerfeesten, Uw' godsdienst even flerk als uw wreedhartigheid. De god eens dwingelands is voor mijn hart een monfter. 6 Neen. ik roep thans niet in mijnen tegenfpoed Dien laagen afgod aan, voor wien gij fèaêg een hulde, (Zoo anders uw bedrijf dien naam verdient) eene eer Zoo beuzelachtig fpilt, dat fpook, dat blinde fchepfels Te wuft aanbidden» dat mijn' troon en zijn altaar Verdelgen laat, dien god van fchrik en dwinglandije. Die u zijn' blikfem leende en dus uw' wreeden trots Ten dienfte ftond, ö neen, maar Hem, dat magtig Weezen, Dien God, die kennis van het nog aanftaande draagt, Dien God, dien ik begrijp), al durf ik mij zijn aanzijn $üet juist verbeelden, Hem,wienszuivreaanweezigheid Gefolterde  IS* POËTISCHE Gefolterde onfchuld met vertrouwen wenscht en inroèpt. Die Rechter, zoo geducht voor ijder, die Hem hoont, Dat Weezen, 't zij hoe 't zij, wil mij gewislijk wreeken. Gij dan, ö Hemelheer 1 wiens ongemeeten magt Dei* tijden keten ftiert, den loop des noodlots regelt, Die alle weezens, hoe verfchillend, hoé verfpreid ' Door 't gantfche waereldrond, met éénen oogwenk gaêflaat, Hebt Gij het niet belet, om reên ons onbekend j, Datzoovervloektëenvolkmijnvreedzaamrijkkwamftooren, ÖntflootGij hun den tocht, die elk onmooglijk fchêen, Dién doortocht over zoo veel zeënj, banken, klippen, Gedoogdct Gij, dat zij, die roovers, door de zucht Tot plondren daaglijks méér eh meer ontaard geworden* Die fterktens, door uw hand voorheen zelfs toebereid, Door kunst ontzenuwden-, 't geweld der golven temden', Hebtge ons dus met een' vloed van jammren overftroomd, Hoor dan ten minfte nu naar ons mismoedig fchreien. 'ï. Hoor mijn gerechte klagt. wreekU, wreek onze fmart. Dat onze mijnen tot een blinkende afgrond ftrekken En graven openen voor hunnen flinkfehen voet ï Dat  MENGELSTOFFEN. j S3 Datze onder 't zoeken naar het goud de helle vinden! Die monfters, die van trots en hebzucht zwanger gaan. Dat deeze zelfde zee, wier wispeltuurigheeden Hun waan zich nu verbeeldt te temmen door de kunst, Hun brosfe fchepen met hun leeven gansch verzwelge 1 Of, zoo't hun lot vereischt, datze ooit weer in Euroop Te rugge keeren, mogt het goud van deeze ftreeken Dan nieuwe gruwelen bij hun invoeren! Ja, Mogt daar dat goud tot ftraf van hunne onmaatigheeden Een vruchtbre voedfter zijn van al dat heilloos zaad, Dat uit geldgierigheid en hovaardije voortfpruit, De maagre fchraapzucht, en 't begeeren zonder perk» De tweedracht, met den nijd, de veinzerij en de ontrouw. Dat andre volken, meê door hoop op winst verlokt, Hun dit rampzalig land met dollen moed betwisten! Dat deeze waereld, dat dit rijk, nu overdekt Met hunne fchepen, met die vlottende gebouwen, Zoo kunftig faamgefteld, zich nog eens met vermaak Hoog' baaden in het bloed van haare dwingelanden! Dat Cortes 't wuft gezwaai des onftandvasten lots, XI. Deeê. V Zoo  M E N G E L S TOEFEN. 157 Den glans, het voordeel aan die waardigheden vast; Maar, teffens ook den pligt, de doornen en den last. En daar zij 't alles naar den juisten eisch ontleeden, Vertoont Cléant allengs zijn diepe kundigheden: Ja! 't bleek, hoe fterk getoetst, dat hij ervaaren was In.'t geen een' Staatsman of een'Rechter koomt te pas: Dus vindt de braave man, verheugd en opgetoogen, In zijn verwachting van Cléant zich niet bedroogen. Men drinkt een glaasje wijn. de vrouw van'thuis koomtin: Zij had een kort bezoek gehad van een vriendin, En zeerveel nieuws gehoord, dat fchaars veel goeds kan wee (zer: De naafte wordt toch meer gelaakt, dan wel gepreezen. Maar nu, op elk verhaal trekt ftraks, Cléant partij, Terwijl haar man zegt: kind! wie weet of't waarheid zij? Hierop wordt aangefcheld: een dorpeling kwam klaagen Dat hem zijn buurman hadt beftoolen en geflagen. Zijn dorp behoorde tot Aristus heerlijkheid, En dus beveelt hij, dat men ftraks hem binnen leidt. De man was glad van tong: hij doet, met fchijn van reden Een uitgebreid verhaal van, 't geen hij had geleeden; V 3 Hij  MENGELSTOFFEN. 161 Geen feil, hoe grootze ook zij, is dikwerf zo gehaat: Verdienfte en deugd zijn foms een onvergeeflijk kwaad.— Mijnheer! hervat Cléant: 'k wil hem geen lak op leggen, Al 't geen ik vanhem weet fteunt flechts op hoorenzeggen; Maar 't werd mij gistren in een' vriendenkring verteld, Wier geloofwaardigheid bij mij ten fterkfte geldt: Zij brachten Haaltjes hier van bij, op wisfe gronden ,* 't Is waar, zij hadden't zelf niet daadlijk ondervonden: Zij kenden Probus niet; doch, 't was hun weêr bericht Door zulken wier gezag bij hen was van gewigt — j, 't Waar zeker van gewigt, indien men onderftelde „ Dat ijder mensch altoos een reedlijk vonnis velde;'5 Kreeg hij ten antwoord: ja! zo men vermoeden mogt, Dat elk, 't geen hij verhaalt, had grondig onderzocht, Of, aangenoomen op 't gezag van zulke braaven, Die hun gezegdens met bewijzen konden ftaaven Indien zulks wierd geëischt; maar, 't is hier zo ver af, Mijn lieve vriend! ik handel 't menschdom niet te ftraf Door te vermoeden, fchoon ikniemands roem wil krenken, Datmooglijkvandetien, één mensch frcdaardzal denken: XI. Deel. X Daar  !Ó*s POE T I S C H E Daardeandre,gantschvervoerd doOrdrift,mislciddoorfchijn, Een' weerklank geeven en dus waarlijk echö's zijn. Geen rots is zo gereed uw woorden naar te bauwen, Dan zulke lieden, die de zaaken niet herkauwen, Al, 't geen Hechts eenigfins met hun vooroordeel ftrookt: 't Strekt hun tot goede fpijs , al isze ook ongekookt. Slechts ééne kwaade tong doet duizend echós klaatren; Wie,die zich zuiver voelt,bekreunt zich aan huer fchaatren? Neen, zo door 't braaffte deel mijn doen wordt goedgekeurd, Aan lof van 't wuft gemeen is waarlijk niets verbeurd. Dit ftemt de jongman toe: hoe zeer vóóringenoomen, De kracht der waarheid doet hem tot zichzelve koomen. Dekoetskoomtvóór,mevrouwneemtaffcheid,enrijdtheen.. Naauw vindt Ariftus met Cléant zich weer alleen, Of hij begint hem dus trouwhartig aantefpreeken: s, Uw kundigheên zijn mij ten overvloed' gebleeken: 'k Waardeer die op haar'prijs, zij zijn elks achting waard, Mijn vriend! aan zoveel vlijt en vlug vernuft gepaard: Dus, blijft uw' naam beroemd bij jeugd en achtbre grijsheid? Eén ding ontbreekt u Hechts — 't is jammer! bij uw wijsheid: Een.  MENGELSTOFFEN, 163 Een wildeend oordeel, dat niet aanftonds trekt partij, Maar edelmoedig hoort aan de ééne en de andre zij. 't Zij mij geoorloofd dit u onder 't oog te houden: 't Bleek ftraks in elk geval'tgeen wij te faam' befchouwden: En — hebt gij driemaal in één enkel uur gedwaald, Leer hieruit met mij zien hoe vaak uw oordeel faalt. Nu — om een wfgtig ambt roemwaardig te bekleeden, Wordt vrij wat meer verëischt dan groote kundigheden. Hoe fterk ook 't braaf gemoed in eedlen ijver blaak 't Vooroordeel, waarde vriend! bederft de befte zaak. En hij, die 't blijken doet in omgang en verkeering, Is waarlijk niet gefchikt tot Stads- of- Landsregeering. Nooit moet ook 't heilig recht door zulke handen gaan, Wier onbefuisde vaart de fchaal doen overflaan, Eer gelijkmaatigheid, door weegen en door wikken, Den juiften evenaar het evenwigt doe mikken. Wel— hebtge mij verzocht om trouwen vriendenraad, 'Staa naar bedaardheid en beleid in elke daad; En-fchroomtge op losfen grond des naaftens roemte fteelen Neemnooitvoorgangbremunt,dan'tgeendentoetskanveelen. X 2 Hebtge  1(5+ POËTISCHE Hebtge u te vaak vergist, erken uw onbefcheid: Dan geeftge een fterke proef van edelmoedigheid. Ja! wilt gij 't effen pad der billijkheid bewandlen, Tracht dan, in elk geval, naar Jefus les te handlen; (*) Daar vindtge een richtfnoér dat u nooit misleiden kan: Gewis een Christen blijft altijd een eerlijk man, Die, voor de waarheid, waar hijze immer mooge ontdekken, Bezadigd pleit, voor haar alléén partij wil trekken. Die, in zijn' denkgenoot de feilen niet verbloemt; En in zijn weerpartij de deugd beminlijk noemt. Die, naar des Heilands les en allerheerlijkst voorbeeld, Zichzelv'op'tftrengstbeproeft;geenandren ligt veroordeelt, Maar fchijn van waarheid fchift: want uiterlijk gelaat Verfchilt niet zelden van het hart en van de daad. Mijnvriend!dankoeltuwdrift-dan,zal'tVooröördeelftervcn, En kiestge eerlang een ambt, dan zult gij roem verwerven. Dan, gaat juist oordeel aan het grootst verftand gepaard; Dan, handelt gij getrouw en nimmer onbedaard; Dan (*-) Johann. VII; 24. 't opichrift van dit vaars.  MENGELSTOFFEN. i6$ Dan blijft uw hoogftc doel, wat u gelukke of misfe, De ftille vrijfpraak van een onbevlekt gewisfe; Ja! huuwt het oordeel zich aan uw doorkneed verftand,. Haast, wordt gij een, pijlaar van't Recht en't Vaderland". Wie nu wat rasch bcflist, zal mooglijk in de trekken Van mijnen vriend Cléant, zijn eigenbeeld ontdekken. Of— zijn wij op onszeiv' doorgaans wat fterk verblind, Dan, denk ik, menig één hier zijnen buurman vindt: Dit ziet op deez'of dien —mij dunkt, 'khoor dus beflisfen; Maar-zagt, mijn Leezer! hier zoudt gij u fterk vergisfen. Dit roekloos oordeel ftaat vooral u geenszins vrij: Daar 'k niemand heb bedoeld in mijne fchildèrij. Neen- fchoon mijn zangfter geen gebreken wil verfchoonen,. Nooit zal 't heur oogmerk zijn een éénig mensch te hoonen Te minder, daar 't mijn ziel ftrekt ten ondraagbren last, Dat deeze groots feil mij zelv' te vaak verrascht» X 3 Ik  ■166 P O Ë T I S C H E. Ik heb 't Vooroordeel in dit dichtftuk zeer mispreezen — Maar och! och waare ik zelv' gantsch van die kwaal geneezeri! Mijn trouwe vrienden! als gij die in mij ontdekt, 'kBlijf elkop'thoogst' verpligt,die meuitmijnmijmringwekt, ö Opperwijsheid! 'k zal vooral U eeuwig looven, Help gij mijn wankle hulk deez' blinde klip te boven. A. C. S. AAN  MENGELSTOFFEN. 167 AAN DE ]L I E F B E. IL/iefde, toppunt aller vreugden! Bron van deugden, Van dep hemel neergedaald! 'k Offere u mijn teedre klanken! 'k Wil u voor uw' invloed danken, Daar uw gunst mijn hart beftraalt! Wie zal u niet godlijk noemen, En u roemen, Als het heil der ganfcher aard'? Daar gij reeds, in 't zalige Eden, Van onze oudren aangebeden, Beider ziel hebt faamgepaard?' 0aar2,  i68 POËTISCHE Daar, waar gij hen beide ftreelde, Reine weelde 't Hart van teerheid fmelten deed — Daar zaagt gij geen geile lusten 't Hart, aan God gewijd, ontrusten, Als bewerkers van al 't leed. *<£•** Schoon de mensch, van God geweeken, Edens ftreeken Had vervuld, met zonde en ftraff' — Liefde bleef toch zegepraalen, En weerde, uit heur zuivre zaaien, Alle geilheid, bloozende, af. Waare Liefde ftreelt de harten. Lenigt fmarten, En juicht zelfs, in tegenfpoed. 't Hart, door reine min aan 't gloeijcn, Voelt zijn' godsdienstijver groeijen, In 't beminnend', teêr, gemoed. Zelfbelang  MENGELSTOFFEN. 1?3 'k Heb de Min mijn hart ontzeit; Kon ik laatst geen woorden vinden, Bloozde ik, toen hij de eerfte roos Juichende aan mijn' hoed kwam binden, 'k Heb de Min mijn hart ontzeit; 'k Bloozde, ik zweeg van dankbaarheid. 'k Heb de Min mijn hart ontzeit;Kwam ik hem zijn' ftaf ontfteelen, Daar hij zagt een flaapje vong In de fchaauw van gindfe abeelen, 'k Heb de Min mijn hart ontzeit. 't Was maar enkel dartelheid. 'k Heb de Min mijn hart ontzeit; Mogt hij met gebloemt omhangen — Met mijn borstlint opgcficrt d'Eigen ftaf terug ontvangen, 'k Heb de Min mijn hart ontzeit. st Was alleen meödogenheid. Y 3 'k Heb  MENGELSTOFFEN. m BE MI»". ^Jfi] moeders, Gij hoeders Der bloejende jeugd, Al kweet gij, al preekt gij De fpijtige deugd: Al keert gij, Al weert gij De listige Min, Van rijpende boezems, Hij raakt 'er eens in. De kruiper De fluiper Waart zoetjes en zagt In velden, in Heden, Bij dage, bij nacht! Geeiv  i75 POËTISCHE Geen vuuren, Geen muuren, Geen bergen van fteen, Weerhouden den fchalkert Hij flipt 'er doorheen. Al fluiten Hem buiten, Met grendel en boom, Benagelde poorten, Al keert hem een' ftroom: Twee lachjes, Twee achjes, Hij 's binnen de guit! En duizend fermoenen .... Hij is 'er niet uit! A. C. W. S. VULKAAN   PROEVEN POËTISCHE MENGELSTOFFEN, DOOR HET DICHTLIEFEND KUNSTGENOOTSCHAP ONDER DE SPREUK: KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT, P R IJ S V ANA R 2 E N. Met Privilegie der Ed. Gr. Moog. Heeren Staaten ■ van Holland en Westfriesland. TE L E T D E N, BIJ P. VAN DER EYK EN D. V IJ G H, M D CC LX XXV 1 1. ^W»-' -i""^!*- *V LVGD  POËTISCHE MENGELSTOFFEN. $ NIETIGE en VERGANGELIJKE van al het AARDSCHE GOD het HOOGSTE GOED. CjTewis! een onbepaalde trek Tot heil is 't menschdom ingeweeven: De ziel toont afkeer van gebrek, En haakt naar een gelukkig leeven. En echter, 't allerhoogfte peil Van aardsch genot, van werelds heil, Kan nooit dien trek der ziel' volmaaken. 't Genot van al dat blinkend' goed Streel', voor een wijl, zijn blij gemoed; Hij {maakt— maar blijft geduurig haaken. XI. Deel. A % Hij HET e n  4 POËTISCHE Hij haakt, naar 't geen' beftendig is, Naar heil, gelijk aan zijne wenfchen. Hij zoekt: maar vindt vergangenis; En alles roept: „ 'k zal eens verflensfen! ,, Wend vrij uwe oogen elders heen'! „ Verganglijkheid woont hier, beneên: „ De tijd zal u deez' waarheid leeren. „ Deeze aard', waaiïn gij vrugtloos wroet, „ Verzinkt, van onder uwen voet, „ En zal, voor u, in 't niet verkeeren". 'k Aanfchouvv des tijds geboorteftond —— Wat eeuwen zijn 'er reeds verdweenen! Deeze aard', hoe ftevig ook gegrond, Snelt weg in de eeuwigheden heenen. De ftervling, door haar' fchijn bekoord, Vliegt, met den woênden tijdftroom voord— De dood doet hem zijn aanzijn derven! Hij leeft zijn leevensdraad breekt af... Hij daalt terftond in 't fomber' graf... En niets beveiligt hem, voor 't iterven. Hij  MENGELSTOFFEN. 5 Hij hoop' vrij gouden' fchatten op! Zijn rijkdom maak' hem opgeblaazen! Hij voer' zijn' pracht ten hoogiten topp' En doe 's aanfchouwers oog verbaazen! Eene enkele oogwenk ilaat hem neêr; Ontrooft hem aanzien, goud en eer. Een vonkjen vuurs vernielt zijn zaaien. Een ftormwind loeit — een watervloed Werpt all' zijn' rijkdom, voor den voet, En doet hem op den mesthoop daalen. ^> Ja zelfs! offchoon hij 't al genoot, Wat oost of westen hem kon geeven; Of ooit uit Peru's boezem fproot Nooit houdt hij op, naar meer te ftreeven. Hij ziet zijn rijke fchatten aan: Maar vindt zijn' zielwensch nooit voldaan; Dees doet hem meer en meer begeeren. Bij 't groeijen van al 't aardfche goed, Groeit ook die neiging in 't gemoed—— En niets kan deeze neiging keeren. A 3 Een  6 POËTISCHE Een ander zoek' den hoogften ftaat, Verheven, boven alle rangen; Daar alles, op zijn' oogwenk gaat, En elk hem hulde doet ontvangen! Geniet zijn hart wel immer rust? Is ooit dat vuur naar meer gebluscht? Schoon oost en westen voor hem knielen? Hij fchreit, door heerschzucht aangefpoord, Wen hij van andre fpheeren hoort, Onrenbaar voor zijne oorlogswielen. ♦ ♦ Nog meer!— hoe los is zijn geluk?—— Nu heerscht hij, op den troon verheven: Straks zinkt hij, in den diepften druk, En eindt in kommer 't fleepend' leeven. Nu dwingt zijn fchepter land en zeên: Straks fleept hij flaaffche boeijen heen, En volgt zijns vijands zegewagen. Hij, wien nu 't volk hozanna zingt; Wordt rasch van de eigen' fchaar omringd, En vloekend' naar 't fchavot gedraagen. Ginds  3 POËTISCHE Hoe ? wordt dan nooit die wensch voldaan ? Of zouden ons de weetenfchappen, Langs blijde vergenoegingspaên, Ten tempel' van geluk doen flappen? De wijsheid opent hier heur zaal. Natuur ontfluit mij all' haar' praal, 't Verftand en oog kan zich verlusten Reeds zweeve ik, boven maan en zon; Befchouw God zelv', de leevensbron, En woone aan veel volmaakter kusten. 4* ^ 'k Vind' hier een bron, die nimmer faalt; Een perk, door de eeuwen niet te mecten . Maar ach! hoe meer men mij onthaalt; Hoe meer ik haake om meer te weeten. De weetenslust is nooit voldaan. 't Verftand moet vaak hier ftille ftaan, En fchreit om de engheid zijner paaien. 'k Roepe uit: Ik dwaas! — wat ken ik hier? 'k Zuff' zelfs, bij 't maakfel van één mier Mijn ziel kan hier geen volheid haaien. 't Verftand  MENGELSTOFFEN. n Van God wiens al doordringend oog Den diepften fchuilhoek kan doorpeilen? Van God-— die all' zijn daaden woog? Van God — den kenner zijner feilen? Hier, hier, ontzinkt hem al zijn moed Eén misdrijf rooft hem al het goed! Berouw noch deugd kan hier betaalen! Eén misdrijf fchendt Gods heiligheid. . . . Beef, mensch! daar God zich wraak bereidt! Beef, voor zijn gloênde blikfemftraalen! 4> Mijn God! zoekt dan, helaas! de mensch Naar iets, dat nimmer is te krijgen? Voedt dan vergeefsch de ziel dien wensch? En zal zij immer vrugtloos hijgen? Hoe? hijgen? — zelfs het zwaarfte lot, De wraak van een' rechtvaardig' God, Voor eeuwig, eeuwig, ondervinden? Mijn God! hier ftolt mij 't laauwe bloed! Mijn ziel hijgt, naar een eeuwig goed.... En eeuwge ftraf zal haar verflinden! B 2 De  1% POËTISCHE De wanhoop fcheurt mij 't hart van één' — Mijn ziel zinkt weg, in deez' gedachten! Mijne oogen fcheemren, van geween! 'k Hebb' dan, mijn God! geen heil te wachten!! 'k Schepp' lucht: Gods goedheid fchiet een ftraal! Gods goedheid klimt, hoe meer ik daal'! God heeft mij deezen trek gegeeven: Zijne Almagt kan hieraan voldoen - Zijn gunst wil zich ter hulpe fpoên; Want God is zelf de bron van 't leeven. God zelf, die mij deez' neiging fchonk, Die mij deed, naar 't oneindig' haaken; God zelf is, fchoon 't heelal verzonk, De bron, die hemelvreugd doet fmaaken. Zijn gunst is 't allerhoogfte goed. Zijn dienst het beste, voor 't gemoed, 't Welk wenscht zijn zieltrek te vervullen. Hij is de bron van eeuwig heil, Die, eindloos wellend', zonder peil, Zelf de eeuwen niet vermindren zullen.  MENGELSTOFFEN. 4.5 Of, zou, dat zaligend beöogen, Dat alles — alles leven geeft: 't Heelal heeft aan het niet onttoogen: Waardoor en worm — en engel leeft: Die liefde, 't lied der ferafijnen, Zou die, die niet dan zaligheid Op 't minste wezen zelfs verfpreidt — Een licht van heil alömydoet fchijnen, Een aandrift dooven, die zij voedt, Een vonkje van haar eigen gloed? * * * * Een vonkje, dat ons heil volmaaken Ons, ook in tegenfpoed en druk, De borst van heilig vuur doet blaaken '< Doet vatbaar zijn voor waar geluk; Ja, mag 't uw' luister niet vergrooten, Verheven Heiland! door uw' Lof Nog trachten, om, voor weemlend ftof—. Voor menfchen — uw natuurgenooten, In 't blinkend oog een zachte traan Van teer gevoel te doen ontftaan! F 3 De  46 POËTISCHE De menschlijkheid, door U verheven, Was eens het lied der ferafs waard: Ziet zich den hoogften rang gegeeven, Daar zij, met U, ten'hemel vaart De zegepalm, U, daar te plukken: Daar, Godverzoener! voor uw' troon 't Met bloed befprenkeld gloricloon Zich op 't gezaligd hoofd te drukken; ö Dit hebt gij haar toegedacht! Triumf! wij zijn — zijn Gods geflacht! ✓$? Mensch,— zag U de aarde traanen plengen— Van vriendfchap, liefde, aandoenlijkheid! Verftorven weêr in 't leven brengen, Zijn tekens uwer majefteit. Wat magt! wat grootheid! wat tooneelen! De orkaanen loeien! — je sus wü\— Hij wenkt: — de golven zwijgen ftil; De hel eerbiedigt zijn beveelen. God! Godmensch! groote mcnfchenvrind! 't Vernuft ftaart hier zich eeuwig blind. 't Vernuft! -  • MENGELSTOFFEN. 47 't Vernuft J — de hemel, vol gevoelen, Staart, ziet- zietU, met vloek belaên: d'Aartsvijand op uw neêrlaag doelen; En, - cherubs grijpt een fiddring aan! Het aardrijk beefde op die vertooning, Verfchool — omwond zich in den nacht, Toen 't zuiverst oog de trotfche magt Gevallen ferafs, met hunn' koning, Verzinken deed, daar 't zaligheid Met d' eigen wenk aan 't ftof bereidt. * * * * Toen, midpunt van de hoogfte chooren! Toen— liet, in eens, zich 't zegelied Der geesten,'bij uwe intreê, hooren, In 't zegevierend rijksgebied. 't Heelal! — ö, 't zag U triumf eer §n: Den dood, gekluisterd aan uw' as: En, hij — hij, die verwinnaar was, Door mensch en engel zich verëeren: Waar mensch en engel hem begroet, Ontvlamd door d' eigen liefdegloed 1 En-  52 POËTISCHE Dan ook, hoe grootscbge aan de eer van Ma vors knechten 3 Of, rijkdoms nut uw kunstdrift mogt bcftcên: Hoege ook met recht dit glorieloof moogt vlechten, Dit heerlijk goud door zoveel eertrofeen; Geen zegekroon, diege ooit op 't hoofd zult hechten, Schenkt edeler— fchenkt hooger zaligheên. Dit lied, als u Gods wenk doet grafwaards keeren: Wat grootheid is 't gebrooken oog ontvlugt: Uw hart, vermoeid van hier te triumfeeren, Ten hemel hijgt in elk' verflaauwde zucht, Blijft dan— ja, daar, waar gij zult hallels leeren, U ligt nog bij, in Salems bovenlucht. <0 Triumf! triumf! hoe gloeit door de eerlaurieren, Waarmede u 't Y nog onlangs heeft begroet, (*)" Dit heilig goud!— ö, dat heet zegevieren Als 't Christnen voegt, ontvlamd door hooger gloed: Terwijl uw lier, bij Jefus heilbanieren, Voor Jefus lof elks hart ontbranden doet. Wie (") Zijnde, op de uitgefchrêeven ftolTe: be waare christen, bij hts Amfteldami'che Genootfchap met den Zilveren Eerelover bekroond.  MENGELSTOFFEN. 53 Wie weet, of Hij, de Heiland zelf, deez' toonen, Hoe zwakze ook zijn bij 's cherubs heilig lied, Niet eens met eer, met vleklooze eer, zal kroonen, Als u zijn hand de kroon der zege biedt: Gij, in den kring der reine hemelzoonen, Met Jefus vriend, u daar verheerlijkt ziet! <^ ^ 4> Wie weet! — wat vreugde! ö zalig voorgevoelen! — De vriendfchap! — ja, zij triumfeert omhoog. Ons hart? — ö, 't heeft, heeft eenerlei bedoelen, Denzelfden Heer, voor wien 't zich nederboog — En — zou dat hart, zou dat bij God verkoelen? Wij zien, God ziet: — een traan blinkt in ons oog! Dit goud! — ö, 't zij, het zij een duurzaam teken, Wat gij voor de eer van Jefus dorst beftaan; Wat vuur deeze eer kon in uw borst ontfteeken! ö Juich met recht, juich in deez' lauwerblaên, Totwe eens omhoog, in onbevlekter ftreeken, De gouden- harp, met ferafs zullen flaan. , G 3 T. V. L.  MENGELSTOFFEN. 5J Ontvlamd— verhit door 't zuiverst doel, Greept gij de lier 't is al gevoel, Aandoenlijkheid, vervoering. Gij ziet in Jefus oog een traan Van vriendfchap, liefde, ontroering Heft godlijk aan! , Uw hart gevoelt hoe Jefus mint: En, zou het van dien Menfchenvrind Zijn' toon niet doen gewaagen, Daar 't niet dan Jefus — Jefus ziet? Hier loovren weg te draagen ■—— ö, 't voegt uw lied! 4& ^> Uw lied! dit fchittrend eermetaal, Getuige van uw zegepraal, Deez' lovers, U geftrengeld - 't Spelt al uw kunst, zogrootsch, zoftout, Daarze u op aard' verêngelt, Reeds meer dan goud! T. V. L,  5 gij moest een Dwingland zijn! XI. Deel. K Gij  74 POËTISCHE Gij moest! — maar, hoe! zijn vroeger dagen Niet reeds getuigen, hoege uw hart Aan 't fnood gedrocht had opgedragen, In zijn' ontmenschten ftrik verward? Toen Neerland, fteunende op verbonden, Door u naar willekeur gefchonden, Op weerloos volk u woeden zag? Maar gij, gij ook in 't fchuim der golven Uw' roem, trouwloozen! zaagt bedolven Door wreekers der gefchonden vlag? Deed nog u ruiters Naam niet beeven? Heeft tromp, toen 't eerlijk heldenbloed De zee bepurperde , in zijn fneeven U niet doen fiddren op den vloed? En gloeit de fchaamte niet uw wangen, Dat gij een' Oorlog aan dorst vangen Die eeuwig u tot fchande ftrekt? Uw flaaf grijp vrij naar marteltuigen: Amerika zal nimmer buigen Waar God één' Washington verwekt. Wat (a) Men herineere zich het moordaadig ombrengen der ongelukkige Koloniflen door de Wilden van Kanada: zo als het zelve breedvoerig in eenen brief van zekeren Jamas Crawfurd, gefchreeven aan Kolonel Haldimand, Bevelhebber in Kanada, in demeefle Nieuwspapieren in Loumaand 1782. bekend is gemaakt.  MENGELSTOFFEN. 75 Wat wiltge, ó Trotschaarts! u vermeeten? Geen vrije hals buigde ooit voor 't juk. Zijt gij den moed een's helds vergeeten, Die lang reeds deelde in 't krijgsgeluk? Wat zeg ik? die, toen braddocks benden De kans der zege deeden wenden Door 'sVeldheers trots- en fpoorloosheid, Door flaalen moed, uw Leger dekte: Uw' eerbied, uw bewondring wekte Door 't onverfchrokkendst krijgsbeleid. Die dag, zo fchandlijk voor uw glorie, {b) Die dag vertoonde u reeds den Held: Heeft re^ds zijn' Naam in 'sLands Hiftorie Voor 't jongfte Nagefiacht vermeld. Aan 't hoofd van zijn Virginiaanen Wist Washington u 't fpoor te baanen Tot eerelijker zegekroon; En, zou die moed zich niet doen kennen: Die Held zich nu aan 't juk gewennen En fiddren op uw vioekgeboön? Zou (6) Wordende de Engelfche Legermagt, door de hoofdigheid van den Britfchen Bevelhebber, geflagen, en door Washington nog gelukkig voor de geheele neêrlaag behoed. Zie algemeene VaderlandJche Letteroefeningen, zesde deel N". 4.. blz. 174. Mengelwerk. K a  76 POËTISCHE Zou hij, hij zijn Natuurgenooten, Ten prooi van een gevloekt beftaan , Den dolk zien in het harte ftooten: Hun kroost, met ketenen belaên? Zou hij die eedle, vrije zielen Voor uwen zetel neêr zien knielen, En doof zijn voor hun' hangen nood? Zou dan geen traan zijn' boezem treffen? Hij niet wat Vrijheid is bezeffen: En, Vrijheid kiezen of den dood? Neen, laage zielen! hoe de fnoodheid Van 't helsch gedrocht uw' boezem blaakt: Neen, fiddert: kent de waare grootheid, Die zich, door deugd, ontzachlijk maakt! Hij moog, naar ouderlijke zeden, Zijn zorg, aan 't akkerwerk befteeden Op 't vaderlijke grondgebied; Maar, voor die zalige genuchten, Eén' Burger troostloos hooren zuchten: Dan, kent gij Washington nog niet. Ver-  MENGELSTOFFEN. 77 Verdrukking voer, verhit op moorden, Gehuurde Legerbenden aan; Zij landden in dwz1 vruchtbaarè Oorden: Maar 't landden koomt hun duur te Haan. Rechtvaardigheid grijpt naar den degen En vliegt, vol moeds, den huurling tegen; Elk Burger, daar 't zijn Vrijheid geldt, Laat fchup, en fpaade en kouter ruften: Verdedigt zijn belaagde kusten: Wordt in één oogenblik een held. Stoft niet, ö Britten! op uw Rechten: Beroept u niet op 't Moederland. Wat moeder zal haar kroost bevechten: Heeft dat den dolk in 't hart geplant? Waar zaagen Barkaas woestenijen Den leeuw zijn eigen welp beftrijën, Schoon hem de honger brullen doet? Maar gij, die zulkeen' naam durft noemen, Zult u op broedermoord beroemen: Daarge in uw' eigen boezem woedt? K 3 d, 'k  MENGELSTOFFEN. gr Gaa vrij te Londen u vertoonen, Verraader van uw Vaderland', 't Verachtlijk goud mag u beloonen: De hel blaakt u het ingewand: Ja, 't goud zal u ten beul verftrekken: Elk eerlijk hart zijn deugd bevlekken, Als 't u de minfte gunst betoont ? 't Berouw hoede uw rampzalig leven, Eer gij, door wroeging aangedreeven, Met eigen ftaal uw fnoodheid loont! Wat breed verfchil! fieraad der helden! De Burger vloekt dat boos gedrocht; 'k Hoor arnolds naam met ijzing melden, En haast wordt hij vergeefsch gezocht. Maar, liefdetraanen u te plengen: Die traanen u ten offer brengen, De beste gaaf der Dankbaarheid: U 's Lands Befchermer, Vader noemen: Zich in uw grootheid te beroemen: Zie daar het loon, dat u verbeidt! XI. Deel. JL Dat  t $i POËTISCHE Dat u:- maar, 'k zie die Vrijheidszoonen! Zij zegevieren met mijn held. d, Hoe vervoerend zijn de toonen, i Is 't feestlied, dat dien zege melt! De Brit ziet zelf zijn oorlogfchaaren, In eerbied, op uw grootheid ftaaren: ö Daar, daar vallenze u te voet! 't Moet alles dus uw' roem verhoogen: Waar alles, alles opgetoogen, 6 Washington! u hulde doet! Ook gij, wie kon dit immer waanen? Gij trotfche Brit! haakt zelfs naar vreë; En Vrijheid zwaait de ontrolde vaanen, Langs 't vlak der onverheerde zee; Ginds fticht de koopvaardij een haven: De welvaart ftort haar rijkfie gaaven Hier, voor het oog der volken, uit; Terwijl in deeze ah ome dreeven Steeds lied bij lied wordt aangeheven, Met Vrijheidaêmend maatgeluid, Dan  MENGELSTOFFEN. 85 Dan zacht! — waar ben ik! wat vertooning! Stap ik een ander Eden in? — Welkeen Landsdouw! deeze akkerwooning Omvat een nijver huisgezin. Hier zie ik 't weelig koren bloeien: Ginds 't blozend ooft verrukkend gloeien, Waar bij een zilverblanke bron,' Befchaduuwd door 't olijvenlommer, Selinde, vrij van zorg en kommer, Den naam herhaalt van Washington; Haar Alpin nadert: ziet in de oogen, Van zijn beminde een vlotte traan: Hij nadert: poogt deeze aftedroogen, Maar zij, zij lacht hem teder aan: „ Neen Alpin! (zegtze) neen: mijn harte ,, Herdenkt niet meer die bange fmarte: „ Toen mij die woedende barbaar „ Voor zijn' ontmenfchten veldheer fleurde, „ Ik 't vochtig oog ten hemel beurde, „ U hooploos liet in 't wreedst gevaar. L 2 „ Neen  84 POËTISCHE 3, Neen Alpin! ö mijn vriend! mijn waarde! „ De traan, diege in mijn oogen ziet, „ Ei raad:- wat is ons 't liefst op Aarde? „ Raad. dan voor wien dit traantje vliet? „ Hij., die, mijn Alpin! ons ontzette, » Het moorden van uw Bruid belette, „ U redde:— ja, dat was een held. „ Maar grooter hij, nog meer verheven j j9 Die ons de Vrijheid weêrgegeeven, „ „ En 'sLands Tijrannen heeft geveld." „ De roozen, die uw kaaken gloeien „ (Zegt Alpin) 'k zag haar beevend aan; „ Verbleekt, op 't rinkelen der boeien,, „ Waarmede u 't monfter dorst belaên! „ Geen moed, geen kracht kwam ons te ftade! ó Mijn Selinde! dierbre Gade! „ 'k Greep, woedend, zijn bebloede hand: „ Maar, moest door fkg op flag bezwijken, „ En, ploffende op een.' berg van lijken., „ Zuchtte ik : Selinds en 'ê Vaderland \ „ Maar ,.  88 POËTISCHE „ ó Vrijheid! ja, datwe u genieten, „ Zijn wij, naast God, dien held verpligt! „ De dankbre traanen, die hier vlieten, „ Zijn tekens, wat hij heeft verricht! » ó Al mijn vreugd, mijn heil op Aarde! „ Selinde! van hoe hoog een waarde „ Blijft ons dat eêlst gefchenk van God! — ,, Ons aan de Dwinglandij te ontrooven: „ De toorts des oorlogs uit te dooven „ Is, Washington! uw heerlijk lot!" Zij buigen voor een bank van zoden In die verrukkingen de kniên. Dan, hoe!— daar daalen hemelboden! Zijn 't Serafs, die mijn oogen zien? Waar ben ik? Hemel! wat vervoering! Hoe klopt mijn hart! welkëene ontroering! Zijt gij het, eedle, reine Maagd? Een krans van groene olijvenblaêren Zie 'k u gevlochten om de haaren, ó Vrijheid! daar uw heilzon daagt! Triomf.'  90 POËTISCHE Hij nadert: ö, wat eedle trekken,! Onkreukbre trouw, verheven zwier, Zijn in die houding reeds te ontdekken! Wat moed! wat zacht gevoel! wat vier! Diepdenkenheid ftraalt uit dat wezen: Bedaardheid is voor elk te leezen In d'enklen opflag van het oog. 6 Held! ö Washington! wat grootheid! Op 't zien van u Verbleekt de fnoodheid: En wie, wie acht naar waarde u hoog? Gij noemt, ö fredrik! hem met reden (e) Den grootften Veldheer van zijn' tijd. Hoe groot in voor- en tegenheden! Hoe groot in 't wenden van den ftrijd! Maar, Ook: hoe groot, daar hij den lover Ugeeft, ö achtbre Vaders! over: 't Gebied weêr neêrlegt in uw' fchoot! Herdenkt, bewondert, Vrijheidszoonen! De deugden, die dat hart bewoonen! ó Washington! wat zijt gij groot! Wat J*5 ?VeIbfCTd 5 de d00r koning van Pruisfen, bi* net toezenden van zijne afbeelding aan onzen held.  MENGELSTOFFEN. n Wat zijt gij groot! al de eerlaurieren, Waarmeê de zegenende hand Van 't beste volk uw kruin mag fiere», Als Redder van uw Vaderland: De lof, door fredrik u gegeeven: Wat u als held wordt toegefchreeven: Is voor uw hart veel minder waard', Daar 't roemrijkst, heerlijkst zegepraalen Niets bij uw jongfte daad kan haaien, Waarop 't Heelal in eerbied ftaarU. Wat taal! — ja, 'k voel hier traanen leeken: Maar, van bewondring, van gevoel! Een' Washington te hooren fpreeken: „ ö Burgervaadren! 'k trof mijn doel! „ Mistrouwende op mijn zwakke krachten, „ Mogt ik op hooger bijftand wachten: „ Gods hulp deed ons iet grootsch beftaan; „ 'k Mag u den flaf nu wedergeeven, Als vrijheidsburger bij u leeven: „ God lof! ik heb mijn' pligt voldaan!" M 2 6 Wat  92 POËTISCHE 6 Wat gevoel! 't is al ontroering, Verrukking, eerbied; welkeen ftond! Een traan van wellust, van vervoering Befproeit den vrijgeftreeden grond. De held vervolgt: — „ doorluchte Raaden! „ 'k Verlaat nu 't grootsch toneel der daaden. j, è, Hoe bekoorlijk is mijn lot! Dat lot, ons heerlijk Erf befchooren! „ Dat lot, waartoe wij zijn gebooren! „ Ja, 't best, het eêlst gefchenk van God!' Met welkeen hart roemt hij de helden , Erkent hij voords hun trouw en moed; Hoeze allen 't eerlijk leven ftelden Voor Vrijheid, voor het waardigst goed! „ lk zag, beroemde Amerikaanen! „ (Hervat hij) 't heerlijk fpoor u baanen, „ Dat ons geluk bevestigd heeft! „ Dee3 achtbre Raad mooge u beloonen; 3». Maar, 't edelst loon voor vrijheidszoonen xr Iffj. dat door u haar roem'herleeft!" Voordsr  MENGELSTOFFEN. 93 Voords flaat hij naar Gods troon zijne oogen: „ Gij ftond dan onze pooging bij, „ Rechtvaardig, zeegnend Alvermogen! „ Gij wenktte: — Amerika was vrij! 3, Gij wenktte:— en wij, wij triomfeeren! „ ö, Dat de volken Uverëeren: „ U 't hart des Burgers zij gewijd: „Ik, mijn nog toegefchikte dagen „ In rust, in kalmte U op mag draagenr „ En Gij, Gij 'sLands Befchermer zijt!" Hij zwijgt: hoe heerlijk klinkt in de ooren Een's vrijen Belgs deeze eedle taal! Wat nagedachtnis is befchooren, ö Held! aan zulkëen zegepraal! — Wat grootsch toneel! ö, welkeen luider!' Uw hand verbreekt den ijzren kluifter In 't zinnebeeld der Britfche kroon, (f) Daar d'ankbre traanen u vereeren; Maar, langer nog 't gezach begeeren? — Neen: zulks veracht een Vrijheidszoo.il. Laas (t) Op' Bet feest der. Vrijheid. Zie Leijdfche koürantp 178544 M 3  0 p ü"e t i s c h e Wat zeg ik? eens, bij 't jongst verrijzen, Als, op Gods wenk, het ftof herleeft, Zal 't hart zijn hulde u nog bewijzen, Dat thans uw deugd bewonderd heeft! Dan. .. . maar, wat hemelfche vervoering! Dan zal ikzelf ligt, vol ontroering, U, dien mijn oog hier nimmer zag, Maar wien ik al mijn kunst mogt wijden, Al-moest die kunst hier vruchtloos ftrijden, Herkennen in den fchoonften dag!... Ook gij, gij, ö misleide telgen Van Albions Gemeenebest! Die zulkëen volk dacht te verdelgen; Datge ook hier op uw oogen vest! Zaagt gij, door heerfchzucht aangedreeven, Eén' Washington u wederftreeven? Thans zelf eerbiedigt gij den held! Daar gij met neêrgeflagen oogen Erkent, hoe fnood gij werd bedrogen; Zoo wordt verboren eer herfteld. Maar,  f>3 POËTISCHE. ö, 'k Zie 't: het zijn die grcxite zielen,. Die, van 't begin der tijden af, Tot iet, dat laag is, nooit vervielen: Wier deugd aan de aarde een voorbeeld gaf. Zij ftaaren, juichende, op u neder, Elk vindt in u zijn grootheid weder,. ö Glorie van ons heldenlied! Maar, geen van hun, hoe fcherpze ookftaaren■,, Kan van zijn zwak één trekje ervaaren, Schoon hij 't in heel het menschdom ziet.. -**<<£=* ó Zie, zie ze aan de reine zoonen Der Godheid, diep verwondering,, üvv hart, belangloos hart, vertoonen, ö Edelstdenkend Sterveling! Dees zien 't: aanbidden in hun zangen,. Daarze in Gods lof elkaêr vervangen, Hem, die u zulkëen grootheid fchonk: Die deugd, dat hart u heeft gegeeven, Dat nooit zo heerlijk, zo verheven, Zb zuiver in één' Sterfling blonk. ê Gij;  ioo PO'EIISCHE Als Burger!— ö, hoe groot, hoe waardig Is zulkëen naam voor zulkësn hart: Altijd voor uw belangen vaardig: Staag deelende in uw vreugde en fmart! Hoe groot! dan, 'k mogt nu 't rustpunt naaken ó Dat uw boezems eeuwig blaaken Voor de eer, die zo veel grootheid won! Zoo zij, op 't voetfpoor der Bataaven, Uw jongfte zucht, doorluchte braavenl Voor Vrijheid, Kroost en Washington! DE  MENGELSTOFFEN. 101 EE1D1AGT. Eendragt, zout van 't leeven, Rekfter van den leevenstijd, Die het heil van edens dreeven En der englen wellust zijt! Ach! waarom onze aarde ontvlooden?— Voormaals hebtge ook hier gewoond — Eer de tweefpalt uw geboden Strafloos had omlaag gehoond. Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Gééf uw heil aan 't menschdom weder. N-3. Hij3 D E G T.  io2t PO 'k T X S C H E Hij, wiens wijsheid zonder perken U, ó Eendragt! ten gevall', Orde en fchakel in zijn werken Heerfchen doet in 't groot heelal, Schiep ons uit denzelfden ader, Vleesch en bloed is eenerlei, Gaf ons allen éénen Vader, Vormde ons uit dezelfde klei: Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder! * * * Goël, die vol medelijden 's Vaders fchoot voor ons verliet, Kent in de Euangelietijden Zelfs den Jood of Onjood niet, Heeft den fcheidsmuur afgebrooken, Alles door zijn bloed verëend, Aan geen' vijand zich gewrooken, Bij Je-rufalem geweend. Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder2 Godsdienst  MENGELSTOFFEN. 103 Godsdienst leert dat voetfpoor drukken, Voelen wat mijn broeder voelt, Schreien bij zijne ongelukken, Doelen op 't geen hij bedoelt; Liefderijk van hem te denken; God, die mij in Jefus mint, Wil hem ook mijn' naallen fchenken,- Broeder is ook Vaders kind; Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder!' ïS/L i&L i-Lt Vgf yff 't Schijnzel der gezonde reden Zet die overtuiging aan, Doet de naakte broeders kleeden, Laat geene armoê hulploos gaan* Al wat ik met recht kan wenfchen Dat door andren mij gefchiedt Weiger ik mijne evenmenfchen, Mijn' natuurgenooten, niet. Godlijke Eendragt! ai! daal neder> Geef uw heil aan 't menschdom weder! m  104 POE T I S C H E Al Gods werken zijn verfcheiden, Maar zijn doelwit is flechts één; Adams kroost zij Jood of Heiden, Menfchenmin is algemeen. Eva was onze aller moeder, Zelfs de moor en hottentot Was in 't paradijs mijn broeder, Is een fchepzel van mijn' God. Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder ! * * * Klopt mijn hart met eedier roering, Als het deugd en waarheid ziet; Het ontzegt zijn geestvervoering Echter 't gantfche menschdom niet. Of zou dat mijn liefde derven Als het ftruikelt, als het dwaalt? Heb ik dan niet duizendwerven Zelf geftruikeld, zelf gefaald? Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder! Eendragt,  MENGELSTOFFEN. 105 Eendragt, die de Maatfchappijen Tot den top van welvaart voert, Bant den twist der razernijen, Die de kalmfte rust beroert, Kweekt den rijkdom, het genoegen, Burgertrouw en kloek veriband, Doet het hart van wellust zwoegen En bewaart het Vaderland. Godlijke Eendragt! ai! daal neder Geef uw heil aan 't menschdom weder. * * * Woont in de achtbre Rechterftoelen Tweedragt, die geen recht waardeert, Dan zietmen de heerschzucht woelen En de moedwil triomfeert, Daar door omgekochte monden Recht voor onrecht wordt verklaard; 't Recht der burgren wordt gefchonden En partijfchap voert het zwaard. Godlijke Eendragt! ai! daal neder, ' Geef uw heil aan 't menschdom weder! XI. Deel. O Eendragt,  MENGELSTOFFEN. 107 Eendragt ftilt de Staatskrakeelen, Lafter zwijgt met eigenbaat, Vrijheid mag den tuinleeuw ftreelen Orde en rust heerscht in den Staat, Ieders recht wordt trouw verdeedigd, Ieder leeft vernoegd en blij, Alle twisten zijn bevredigd, 't Gantfche Land is waarlijk vrij. Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder! * * * Vaderlands- en vrijheidsliefde Bloeien daar, waar Eendragt woont,— Daar de tweedragt boezems griefde Wordt de vrijheid zelve onttroond.— Schijn verkrijgt de plaats van weezen, Muitzucht, laster en verraad Doen met reden 't ergfte vreezen Voor 't belang van Volk en Staat. Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menfchdom weder! O 2. Dringt  k>8 POËTISCHE Dringt de tweefpalt, nijd en wrevel 't Heiligdom der Godsvrucht in, Dan wordt bidden los geprevel En de Godsdienst een gewin. Streng verkettren, bits verdoemen, Schuldig maaken om een woord, Zich naar menfchen naamen noemen Wordt in Jefus kerk gehoord. Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder! * * * Eendragt zet het echte ftempel Op het hart, dat waarheid mint, Maakt de ziel tot Jefus tempel En de Christnen eensgezind: Ach! hoe zalig zulkëen knielen! Welkeen hemelbeeltenis, Daar de liefde zulker zielen 't Bindzel der volmaaktheid is! Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder! Eendragt  MENGELSTOFFEN log Eendragt kweekt het huisgenoegen Van het welverëenigd paar, Doet de borst van weelde zwoegen Bij den gloed van 't echtaltaar Voedt de liefde bij 't vertrouwen, Troont den hemel naar beneên, Weert het kwellend naberouwen, Smeltrtwee zielen hecht inéén. Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder! * * * Zuivre vriendfchap ! fchaars op aarde ,- Traanenftelpfter in verdriet! Eendragt maakt uw hoogfte waarde, Zonder haar beftaat gij niet. Tweefpalt mag de banden flaaken, Die de vriendfchap immer floot, Eendragt zalze duurzaam maaken En bewaartze tot den dood. Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder! O | Eendragt  aio POËTISCHE Eendragt doet de vreugd herleeven Van den gantfchen Burgerftand, Zal den ouden roem hergeeven Aan 't gefolterd Vaderland, Doet 'sLands fchatkist overvloeien, Hand- en kunst-werkt richt zij op, Land- en zee-bouw doet zij bloeien En voert aller heil in top. Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder! * * * Dierbaar Land van Bato's ervend Eendragt heeft u groot gemaakt, Wanneer zal de tweefpalt fterven, Die alreeds uw hartaer raakt? Ach! wanneer— ö Vaderlanders! — Zal partijzucht, ons fenïjn, Door der oudren Eendragtftanders Uit ons Land verdreeven zijn? Godlijke Eendragt! ai! daal neder, Geef uw heil aan 't menschdom weder! Gij,  MENGELSTOFFEN. nr Gij, die van de vroegfte tijden Neêrlands trouwe Schutsheer waart. Zie ons door de tweefpalt lijden, Van der Vaadren bloed ontaart! Laat bij ons en laater neeven Vrijheid, welvaart, orde en rust Als bij onze Vaadren leeven! Neêrland blijve Europa's lust.1 Zie op ons in Jefus neder, Schenk ons 't heil der Eendragt weder! jf;V. Sp. D E  Ml POE T I SCHE ^j[ree, zondig weereldling! Tree toe, leen mij het oor, daar ik als Kristen zing; Ligt zal mijn juichend lied u tot de deugd verwinnen — Ruk los de keten die hier knelt, En drink aan mijne zij dien paradijsgeur binnen, Waar 't hart door zwelt. Ik dien een' goeden God, Den Schepper van den mensch, en Huurder van zijn lot, Een' God, de reinfte liefde, en diepfte erkentnis waardig — 't Is waar, dit deed ik voormaals niet, Maar ö! mijn dankbre ziel is nu tot alles vaardig, Wat God gebiedt. Gekneld D E KRISTE m  ii4 POËTISCHE 6! Welkeen zaligheid, Heeft mij dat heerlijk bloed op Golgotha bereidt! *k Voel haar, fchoon nog geboeid aan ftof, aan nietige aardej 't Vooruitgezigt verrukt de ziel — De hoop, de blijde hoop op 't goed van grooter waarde, Stuurt mijne kiel. Neen, zondaar! tegenfpoed, Waardoor opregte deugd te fterker wordt gevoed,, De tegenfpoed doet nooit den Kristen hooploos klagen— Jehova zendt eer/ engel neêr, Om over woefte zee hem zagtkens heen te dragen, Wat wenscht hij meer? »»»^» De fehorre donder fpreefet3 Terwijl de biikfcmfchigt der eiken kruin verbreekt * Natuur fchijnt elk den dood als riaadrend voorteftellen, Het trillende aardrijk fcheurt en loeit — Maar 's kristens heldenmoed, daar englen hem verzeilen, Staat pal en groeit. Rij  MENGELSTOFFEN. tig Hij die den Heere dient, Schoon'tall'zijnVijand wordt hij heeft tochéénen vriend-, Een God die duizenden kan met één' wenk verpletten; Hij juicht— belagcht de tegenfpoên — Zijn vriend kan borgen zelfs in 't hart der zeën zetten, Of fmelten doen! Wie, wie is God gelijk? De grootfte ferafijn is burger van zijn rijk — De teedre zuigeling van 's moeders buik herbooren, Knielt lieflijksingend voor Hem ncêr En't woedend' duivlen heir kan nauw Gods ffcemme hooren, Of 't vloekt niet meer. 6! 'K ftaar reeds op dien kring, Het zalige verblijf van eiken hemelling; Triumf! de Zoon vanGod is ook mijn vriend, mijn Broeder Keert ftraks mijn ziel van 't ligchaam af; Ook in het hart der aarde is Jefus mijn behoeder, In 't donkre graf. P 2 Het  n6 POËTISCHE Het is der englen vreugd, Waarmee de blijde ziel zich reeds in God verheugt-» ó! Zie haar voor den throon.... het Lam ter neder buigen. Wie is 't? het is Immanuël! Laat heel het weereldrond van zijne liefde tuigen, Hij floot de hel! — "De jongfte dag breekt aan, Waaröp mijn fterflijk deel onfterflijk op zal ftaan, Dan zal mijn ftaarend oog den Rechter ijlings vinden— Deez' ftemme hoor ik uit zijn' mond: „ Heft aan het zegelied: dit 's een uit mijn beminden ] Van 't weereldrond"! J. C. BOOT. -«GEDACHTEN.  MENGELSTOFFEN. ti7 GEDAC HTEN BIJ DE GEBOORTE VAN CHRISTUS. ^Jwerf heen, verrukte ziel! om uwen God te zoeken, Die in een beeftenkribbe omzwachteld ligt in doeken, En, om voor eeuwig u te redden uit uw' val, Zijns Vaders troon verlaat voor Bethlems arme ftal. Waar ben ik? in wat oord, wat graazige gewesten? Wat kleene landftad rijst met weerelooze vesten Daar ginder in 't verfchiet? 't is fterrelicht en nacht: Hier houdt een herdertal bij 't wollig vee de wacht, P 3 Beducht  ttZ POËTISCHE Beducht voor 't wild gediert','t geen, loerende op verflinden, Door boseh en velden waart, om vetten roof te vinden. Bedrieg ik mij, of is dit Bethlehems landsdouw ? Is dit de grafzuil niet van Jakobs lieffte vrouw'"? En zou Jerufalem, die koningin der fteden, Waar de eeuwige Opperheer alleen wordt aangebeden. Haar' troon niet vesten in 't gebergte aan geenen kant? Gewis.— zijt wellekoom, ö rijkgezegend land'. 6 Needrig Efrata! en gij, ö klaverweide, Waar Isrels Vorst weleer zijn fchaapen zachtkens leidde Of drenkte aan eene beek, eer nog zijn ftrijdbre hand Den Filiftijnfchen reus vooröver velde in 't zand. Hoe deed zijn rijksbeftier 't verheven Isrel blinken! En ach! hoe zien wij thans den ouden roem verzinken! Een godloos Edomiet regeert op Davids troon, En Jesfes ftamhuis derft in armoe ftaf en kroon, ö Broedertwist, gij deed 'sLands heldenfchaar ontzielen> En 't heilig Salem voor 't afgodisch Rome knielen; De klem der heerfchappije is reeds in Cefars raagt, Terwijl Herodes hier 's Lands vrijheid wreed verkracht, En  MENGELSTOFFEN. u9 Ën voor zijn' wanklen troon het edelst bloed doet firoomen. Men hijgt naar redding, maar de Schilo toeft te koomen En 'sHeeren volk bezwijkt, ja fterft van zielverdriet, Daar 't ftaarend oog geen troost of hoop van uitkoomst ziet, De tijd verloopt en ach! 't blijft rondom even duifter, Maar, welkeen heldre wolk?...wat licht?... wat hemelluifters Wat lieffelijke geur vervult de ftille lucht!... Daar daalt een englenftoet... vlugt ijlings, herders! vlugt .„ Neen, blijft... de Godheid heeft misfchien u uitverkooren, Wie weet?., gewis, gij zult een blijde boodfchaphooren. Wat hoor ik?„zingt die fchaar?..wat 's dit ?..een englenpfalm! Hoe rolt die hemeltoon met goddelijken galm! Aanbidlijke Opperheer! wordt dus uw' lof gezongen Voor uw'faffieren troon van duizend, duizend tongen? Verrukking grijpt mij aan, mijn ziel vergeet haar fmart, Gods vrede daalt op de aarde en troost ons angftig hart* Schep' moed, ö Israël! uw Schepper is uw hoeder. Wordt qoit een fchreiend kind vergeeten Van zijn moeder ? Ja, fchoon een vrouw ontaard* haar' zuigeling verftiet, Uw God vergeet zijn. volk, zijn zuchtend erfdeel niet* m  no PO'ÈTISCHE Hij zal voor 't wereldrond de zon des heils doen daageii.; Zijn loutre goedheid vindt in 't menschdom welbehaagem Hij die zijn' zetel fticht op ftarren zonder tal, De wreedfte monfters temt, tirannen brengt ten val En van de troonen ftormt, flaat zijn ontzaglijke oogen Op de arme needrigheid met vaderlijk meêdoogen; Gaat Levies Priefterfchaar, vervuld met trotfchen waan, Verachtelijk voorbij, fpreekt arme herders aan En troost hun zielen door 't gezang der englenfchaaren. Daar zie ik 't heilig choor met glans ten hemelvaaren, En mijn verheugde ziel vliegt naar den herderftoet; Hoe blij ftaat hun gelaat! wat heil is u ontmoet? Wat blijde boodfchap deed die hemelfchaar u hooren? Spreekt, dierbre herders! fpreekt. „ de Heiland is gebooren! „ Een kribbe is zijne wieg in 't needrig Efrata, Wij gaan hem zoeken". — gaat, ik volg, ik vlieguna. Een nieuwe ftar verlicht het pad voor onze voeten En fchijnt met lieflijk licht den Heer des lichts te groeten, Daarze op zijn laag verblijf een* zachten glans verfpreid. Maar hoe! woont hier de Heer der hemelheerlijkheid? Moet  MENGELSTOFFEN. 121 Moet Hij, door wien August met Roomfche legermagten Al 't aardrijk overheert, nu in een ftal vernachten? Verfcheint Hij arm en naakt die alles voedt en dekt? Wordt Hij gelaafd, die 't al tot laaffenis verftrekt? Heeft de Eeuwige eencn man, een'fbrveling ten hoedei? Wordt een verloofde maagd haars Heeren blijde moeder? J15 God verfcbijnt in 't vleesch en't rijk des afgronds beeft. Verlegen Sion! juich, uw Vorst en'Losfer leeft; Hij leeft, op wien vanouds uw vroomc vaadren zaagen ^ Hij leeft, van wien alöm de Orakelblaên gewaagen; Hij leeft, in wien de Stam uws Konings ecuwig bloeit, Hoe zeer de ftaatzucht thans zijne eedle telgen fnpeit. Sijriër rrtogt vrij met Pekah famenfpannen: • Waar is uw ij die trots, verbonden Rijkstirannen? De magt van Efraïai en Rezin is vergaan, Maar Davids gouden troon zal door alle eeuwen flaan. Wat achtge uzelve kleen? God heeft u uitverkooren, 6 Bethlem! Isrels Vorst is binnen u gebooren: Hij die voor de eeuwen was, die aarde en hemel fchiep £n 't ongevormd heelal uit zijnen bajerd riep, XI. Deel. q Ziet  122 POETISCÉE Ziet in uw'engen wal het licht met fterfiijke oogen En wacht als mensch en kind naarmenfchlijkmededoogen. Zo treft u 't heilrijk lot, door Michaas mond voorfpeld. De wereld, thans verheerd door Romes krijgsgeweld, Wordt, op Augustus last, gefchat en opgefchreeven, Om 't needrig Bethlehem denhoogften roem te geeven, Een roem daar Salems glans en fchaduwdienst bij kwijnt, Daar Romes heerlijkheid als nevel voor verdwijnt. Hoe fchoon blinkt hieruwmagt,uw liefde enwijsheid onder! ö God! van eeuwigheid wrocht Gij dit heerlijk wonder! Gij gaaft uw' eigen Zoon, uw' eengen, ons ten zoen; Hij bood zich aan om voor al 't menschdom te volddes, En willig aller fchuld en ftraffe alleen te draagen; Nu koomt Hij, nu verfchijnt de vrolijkfte aller dagen: 'k Zie reeds in 't geurig oost' een eedle ftoet van verrT Zich fpoeden, op 't gelei van zijn geboortefter, Om Davids zoon en Heer als hunnen Heer te groeten En wijrook, mirrhe en goud op te offren aan zijn voeten. Maar ach! mijnHeiland ! welkeen onweêr dreigt uw hoofd! Ach! berg ü, vlugt, eer Gij van 't leeven wordt beroofd: Herodes  MENGELSTOFFEN. 123 Herodes brult van woede en raast om U te vinden; Hij koomt, och arml 'hij koomt U levende verflinden! Dan, woefte dwingland! wat vermag uw raazernij ? Uw wreedheid is vergeefsch: want Jefus heerfchappij Zal eeuwig duuren, fpijt uw heir van moordenaaren; Doe Rachels treurge ziel vrij door de velden waaren; Verplet haar teder kroost op -rotfen; plant uw kling In t kloppend 'kinderhart; verfchoon geen' zuigeling; Verdrenk gansch Bethlehem in bloed; doe alles huilen Van bittren rouw'; nog zal dit kind uw woede ontfchuilen En aan den boord des nijls, in 't vruchtbre Egijptenland Opwasfchen, als een fpruit door de Almagt zelv' geplant. Dan zal het, weergekeerd, zijn volk, zijn Isrel leeren; Door duizend wonderdaên veel duizenden bekeeren, En ftervende eindelijk den fiangenkop vertreên. Maar, vlei u niet, Tiran! gij hebt geen reden, neen: Pilatus moog dien Held ten wreedften dood verwijzen, Hij zal den derden dag, met heerlijkheid verrijzen En trooften zijne fchaar en vaaren voor hun oog, In een azuuren wolk, naar 't hemelhof om hoog, Q 2 Daar  I24 POËTISCHE Daar zal Hij eeuwig aan Gods rechtehand regeeren En eens ten jongften dag met de englen wederkeeren, Als Rechter van 't heelal en ftraffen uw geweld, Terwijl de grijze tijd in de eeuwigheid verfmelt. Mijn dierbre Heiland! 'k val aan uwe voeten neder: Mijn ziel is vuil bemorscht, och! reinig, wasch mij weder» Als Gij uw dierbaar volk zult wasfchen in uw bloed, En aan 't gevloekte kruis haar zondenfchuld voldoet, ö Godlik kind! wees mij een' goedertieren Vader! Drenk mijn verfmachte ziel uit uwe levensader, En ftaa mij met uw' Geest in al mijn nooden bij, Geeft dat ik de uwe alleen, voor nu, vöor eeuwig zij,, Dan zal mijn ziel geen'dood, of donkren grafkuil vreezen, Maar eeuwig voor uw' troon bij uw verlosten weezen, En zingen uwen roem en prijzen uw genaê, Als de englen in de beemd van Bethlem Efrata. W. K. PA U LUS  MENGELSTOFFEN, 125 P A U Z, XI S OP ZEE. IVJLijnkunstmin volgt denRoem van Jefuskruisgezanten, Beftemd, om, heinde en ver, zijn vreêbanier te planten, Den grooten paulus, daar een vliegend ftormgeweïd De ranke kiel beloopt, en hoort deez' kristenheld, H©e hoog de nood hier gaa, ftandvastig, onbezweeken, d'Ontftelden reisgenoot een' moed in 't harte fpreeken. Een gunflig koeltje voert den Euangelijtolk, Maar even 't wrokkend doel van zijn verbitterd volk Q 3 • Onfnapt>  t2& POËTISCHE Onfnapt,langs'tfchomlendfpoordermiddenlandfchebaareni Men voordert zelfs naêr wensch,en denkt aan geen gevaaren; De Scheepsbeftierder, die den Tarfer had veracht, Toen hij de vaart ontried, keurt reeds de reis volbragt: — , Hoe,(zegthij:)zoudeesjoodmijnkundigheênbefchaamen, „Waardoor ik togt bij togt, gelukkig, wist te raamen? „ Neen; hoe geleerd hij ook in fchoolfche kennis zij, „ Dat al zijn wetenfchap in 't ftuk der zeevaardij „ Een loutre grootfpraak is, zal, eer hij 't denkt, wel blijken, „ Wanneerwe, binnen kort, voorPhenix,juichend,ftrijken." De zon, intusfchen, fpoedt ten ondergang, maarfpelt Der waereld luttel goeds, eer zij haar oog ontfnelt; De zeemeeuw, voorbodin van naderende orkaanen, Zwiert, krijfchcnde, over 't vlak der breede waterbaanen; De maan, des ftuurmans lamp, die , in den laatften nagt, Het onbenéveld hoofd verhief, met ftille pragt, Verbergt nu 't aangczigt, als zag zij 't noodweer groeien; De lugt wordt rondom zwart; — de zee begint te loeien; — Daar barst een rukwind los! — elk oogenblik vermeert Zijn kragt, totze eindlijk in.den felften ftorm verkeert. Nu  MENGELSTOFFEN. I2? Nu wil matroos, in al, wat fcheepswerk heet, ervaren, Geen' arbeid, tot behoud van volk en bodem, fpaaren: De boot, die achter'tfchip verfchriklijk werkt en ffampt, Wordt binnen boord getreist met moeite, en vastgeklampt j 'tSchip zelf, dat,keer op keer,daar 't, met geftreeken zeilen, Voor top en takel loopt, den afgrond dreigt te peilen , Met flerke kabels, digt en hegt, te faam gefjord, En al, wat ligten kan, gereed in zee geftort. 't Gevaar groeit egter aan, en treft de ftoutfte harten Der krijgsliên, afgerigt op fpeer en dolk te tarten; Hun Hoofdman, die, te land, zo menigwerf, den dood Durfde onder de oogen zien, verbleekt in dezen nood, Nu hij in ieder golf een' vijand waant te aanfchouwen; 'tVerbijfterd fcheepshoofd voelt al't ingebeeld vertrouwen Verwandien, op zijn best, in eene onzeekre hoop,*Dees fchroomt, denkt hij, in ernst, aan zijnen levensloop, De gunst van lijfsbehoud den Hemel aftevergen; Een ander, mag hij flegts het veege leven bergen, Waagt nimmer weer, dat zweert hij roekloos, zig op zee; Benarde winzucht paart geloften met een beê; Maar  i28 POËTISCHE Maar 't is vergeefs, niets kan het raazend onweer ftiMen; 't Rolt alles doorelkaêr; 't geween , 't hartbreekend gillen Om oudren, gade, en kroost, verwart zig ondereen, Verdooft het ftormgegons, — de fchrik wordt algemeen, En naare wanhoop ftaat in elks gezigt te leezcn. De Godsgezant alleen toont niets het minst te vreezen; Hij blijft zigzelv' gelijk, bedaard, en kalm van ziel, Daar aller uitzigt feilt; de reddelooze kiel Moog', reis op reis, 't beftuur van roer cn riemen weigren, Nu tot den hemel toe, langs waterbergen, ftcigren, Dan nederftorten , met een donderend gekraak, Dat alles lilt en beeft, in 's afgronds holle kaak, G;cn ach! ontglipt zijn' mond, cn elk kan 't ftil betrouwen Op 't Godlijk albeftuur, in zijn gelaat, befchouwen: Hier heeft hij voor het oog een levendig tafreel Van's zeemans lot, (i) juistals hctpfalmenddichtpcnfcel Dat uitgetekend heeft, met onnayolgbre trekken, En die nu, meer dan ooit, zijn peinzende aandagt wekken: „ Nog (denkt hij:) leeft Ge, ó God! die, op een noodgebed, Zo menig vecge kiel hebt, onverwagt, gered, Als CO Ps. CV II: 23 — 32.  MENGELSTOFFEN. i29 Als menfchenkragt bezweek, en radelooze kunde Aan 't uitzigt op behoud geen flikkring zelfs vergunde; Gij leeft, die uw' Profeet, in d'allerbangften nood, Beveiligde, toen dees, vergeefs, den last ontvlood, Om Ninus vest, met meer dan honderdduizend zielen, Voor uw' genadetroon te doen, boetvaardig, knielen.— En Gij, behaagt U dit, ö mijn getrouwe Heer! Wiens golfbeftraffend... zwijg !... 't Gennezaretfche meir, Daar al te zwakke vrees uw vriendental beklemde, Terftond, op hun geroep, tot hun verbazing, temde, Gij hebt in uwe magt, deez' woedenden rokaan Tc nullen, op uw woord, eer fchip en volk vergaan; Of zoveel levens uit de kaak des doods te rukken, Al barst hetfeheepsgevaarte opSijrtis droogte aan ftukken.— 't Is waar, ik weet, uw gunst heeft mij 't geheim verklaard, Wat hier gebeuren moog', mijn leven wordt gefpaard; Doch fchoon ook deze dag mijn laatfte dag moest weezen, Dit gaapend diep mijn graf; geen fterflot deed mij vreezen, Wiens leven, federt lang, werd aan uw' dienst gewijd, Die, na den loop, volbragt, inzwakheên, zorgenftrijd, XI. Deel. R Verwagt  no POËTISCHE Verwagt de zegekroon, aan 't eindperk opgehangen£ Als een genadegift, uit uwe hand, te ontfangen." Zo peinst de Godsman, zendt een flille zucht omhoog, Terwijl een liefdetraan het menschenminnend oog Ontrolt, op 't aanzien der verdoolde reisgezellen, Die, door vergeefschgeklag, zigzelv'en andren kwellen, Of, met eene ijdie beê, den ingebeelden god Bezweeren om zijn hulp, in t allerhaglijkst lot. Maar de Alregeerder, die, zo groot in mededogen, Als onbegrensd in magt, met albefchouwende oogen3 Ontelbre waerelden doorwandelt in een' blik, Ziet, van zijn' wolkentroon, der fchepelingen fchrik, Hunn' nood, hun worstlen om behoud van fchip en leven, Totze eindelijk de hoop geheel verlooren geeven; Hij ziet, te midden in 't vertwijffeld handgewring Der jammerende fchaar', den Kristenzendeling Door zijnen Geest gefterkt in 't heilgeloofsvertrouwen, Daar 't moedigst hart bezwijkt, alleen den moed behouên ; De groote 'Middelaar, aan 's Vaders regtehand Verheerelijktj befchouwt, kt dien verheven' ftand, Dit  t34 POËTISCHE „ Thans was er geen gevaar voor volk of fchip te fchroomeir, „ En deze ramp verhoed, dees fchade voorgekoomen-; — „ Maar, al verwierptge toen, al te onbedagt, dien raad, „ Mij deert uw ongeluk, en, is 't herftel te laat, s, Gij zietme nog gereed, misleide medgezellen! „ Om, geeftge mij gehoor, uw hart gerust te fteHen: — „ 't Verlies van 't fchip, zo wel als dat van zijnen last, „ Ontveinzen baart hier niet, ftaatvast, onwrikbaar vastj „ Dog,'kmagu, even wis, hiervanverzeekringgeeven, „ Daar is geen vrees altoos voor dat van iemands leven; „ Want weet, hoe, dezen nagt,, pas na ik had gebeên, , Een hemelfche afgezant mij, in den droom, verfcheen, , Door'teeuwigWezen,aan wiens dienst ik ben verbonden, „ Den Heer', wien ik behoor, volgunftig, neêrgezonden; }J 'k Bemerkte dit terftond; - hij fprak (en ftraal, bij ftraal, s, Ontfchoot zijn glanfig oog,) mij aan in deze taal: „ Zijt, Paulus.' welgemoed; voor u is niets te vreezen; „ De God, die zig welmeer uw' Redder heeft beweeezen, 3, Li 't aanzien van den dood, waakt nog voor uw behoud) )3> Hét was, en Blijft zijn wil, te voren u ontvouwd,  MENGELSTOFFEN. ï33 Gij zult, naêr uw beroep op 't lurgerfchap van Romen,, ,,, Aan fchipbreuk, en nog meer dan één gevaar ontkeomen, ,, Om de eer van Jezus zaak voor Ce/ars vierfchaar Jlaan ; „ Dees kiel ( zo luidt mijn last, ) zal wel te gronde gaan; „ Maar laat vrij 't zeegeweld een zinkend wrak vernielen, „ Geen menfch ontzink? den moed; God fchenkt aan zo veel zielen, „ Als zijn onzigtbre hand geleidde naêr dit boord, ,, 't Verbeurde lijfsbehoud.— uw fmeekbede is verhoord! — „ Dit alles werd mijn ziel ontwaar, met zo v eel klaarheid, „ Datze al de kragt gevoelt der nimmerfeilbre waarheid: „ Och! ofge, ó togtgenoot! mijn woord gelooven woudti„ Neen,-'t woord vanmijnenGod,die eeuwig trouwe houdf „ Wiens raad, ik durf het u, op 't plegtigst, vergewisfen,... ,, Zo waarlijk alsHij leeftl... bij de uitkoomst, niet zal misfen; „ Hij leeft!... die, op één' wenk, het vreedzaamgol vend diep „ In een toneel van fchrik, en doodsgevaar, herfchiep;,— Ja HijleeÉH... die ons, zo wel, op tuimelende baaren, „ Als op het vaste land, zijne almagt doet ervaaren."' Dit onverwagt berigt, met al de zeggenskragt Den grooten redenaar natuurlijk, uitgebragt, R 3 Herroept  MENGELSTOFFEN. itf Ja, Dooren, Dooren, op! hervat de dolle wraak. Maakt u ten heeten ftrijde vaardig! Athene zij der aarde een baak! Hoe? ballingen, uws rijks onwaardig, Ontvangtze, en koestertze op, en fchendt dus ftoutuwe eer i Hoe? gij zuk deezen hoon verdraagen! Werpt, werpt dien hoogen trots ter neêr, En kluistertze aan uw' zegewagen! Zoo ftort de zeegnende overvloed Haar fchatten uit voor uwen voet". Zij zwijgt.— het krijgsgefchrei vervult terftond de lucht» Elk vlamt op bloedige eerlaurieren, Elk brand van woedende oorlogszucht, En dreigt en vloekt met ijslijk tieren. Men gordt het harrenas, den rooden krijgsrok, aan. Hier grijptmen fpietfen— ginder bijlen — Die zal door 'c blikkrend zwaard verflaan — En deeze torfchen boog en pijlen — Belloon, de aartsvijandin der vreê, Heeft al haar helfche moordtuig reê. XI. Deel. S Maar  M E N G E L S TOEFEN. J45 Barbaar! fpreek, antwoord mij, ben ik ukoomen zoeken? Droeg 't ander halfrond ooit bewustheid van mijn'naam? Bekrijgde ik immermeer uw volk, de Europeaanen? . Was ons uw vorst, uw naam > uw Juchtftreek ooit bekend ? Wat averechtfche geest verzeldc uw fchreden te onswaart ? . / Wie onderwees u in de'kunst van menfchenflagt ? De fchrik verbijfterde ons, toen wij voor'teerst u zagen, 't Was alles wonderlijk, wat ons in de bogen viel, 7 Die ballasten der zee, die vlottende gebouwen, Door d'afgrond ónderfchoörd én door den wind gevoerd, Die u als meefters van het aardrijk moedig droegen , ..Die monfters die, bezield met oorïogsrazernij, ' Een heir van tegenfpoên alöm te voorfchijn brengen, Dat ijzer, een metaal, dat over menfehen heerscht, Deblikfem, door uw hand gevormd en altijd vaardig Om ons te treffen op uw' vreesfelijken wenk, 't Moest alles ons met fchrik, met diep ontzag vervullen ' Voor u, naar onzen waan, een beeld der hoogfte magt. Wij meenden u gelast om ons Gods wil te melden. Het fiddrend Mexico viel voor uw voeten neêr. XI. Deel. T Ik  Hè POËTISCHE Ik zelfvergat mijn* rang. Ik zelf, fchoon van de mijnen Als een befchermgod op het ftaatelijkst gevierd, 'k Vernederde mijn' trots en .onderworp den luifter Van mijn hoogachtbre kroon aan uw gewijd bevel. !k Geloofde, dat uw hart, voldaan met onze aanbidding, Ten minfte in ftillen vree die hulde ontvangen zou, £n datge uw meerdre magt alleen zoudt laaten blijken In overdaadigheid van zuivre menfchenmin. Barbaarfche fpanjaards! och! gij had ons hart gewonnen. Dit edelmoedig volk had u als goön vereerd, Zoo 't door ervaarenis u niet had leeren kennen Voor dwingelanden, voor verwoefters onzes heils. Ai mij, rampzaligen! wat hebbenwe ons bedroogen! Och! kentmen dan den menschflechts aan zijneeuveldaên? De nagedachtenis verfcheurt mijn droevig harte. Wat leed ik, wat mijn volk niet door uw fpoorloosheên? Vermeetel vreemdeling! hoe kan het mooglijk weezen, Voegt gij den hoon dan nog bij wreedeonmenfchlijkheid? Gij durft mij in mijn Hof, waar ik, gewoon te heerfchen^ Geen wetten ooit ontving 5 de fiaavernij, ó fpijtl Aanzeggen  MENGELSTOFFEN. 147 Aanzeggen met een oog, dat vol is van bedreiging. Van fchemp, van hovaardij om mijn vernedering^ Gij brengt mij ketens mede! afgrijslijke vertooning! Vertooning, die mij n hart met wond op wond doorboort ï Dit waereldrond moet dan, verdomd door fpijt en fchaamte^ Om datze een vreemde magt te fchielijk heeft vertrouwd, Met bukkend zwijgen, met een vruchtelooze ontroering Haar' Opperheerfcher thans in boeien zien gekneld ï Met welkeen fchijn van recht houdt gij toch deeze handen. Waar 't ganfcheMexico den fcepter aan beval, In kluifters vast geprangd? hoe? is'er in de waereld Eenluchtftreek zoo vervloekt, waar 't keizerlijk bewind, De fchets der Hemelmagt, geen' eerbied kan verwekken, Kan dan 't onzalig recht des fterkften dwingelands Een' rang vernietigen, zoo ftaatig, zoo eerwaardig? Hier is die tijtel nog geheiligd, en wel ver-r* Van dus ons telkens als vernuftloos uittekrijten, Zijn hier ook deugden, die uw volging waardig zija, Lafharte Éuropers! die hovaardig op 't vermoogen Om uV natuurgenoot geftadig leed te doen, T a Het  148 POËTISCHE Het ijzer meefter zijt, die tuk. zijt op 't-verwoeflen, >■ Moetge u nQg bovendat toeleggen op verraad? Ja. nog voldoet die magt niet aan uw fnoode hecrschzucht. ' Eerlooze moordenaars verdelgen 't arme volk Te midden in de vreugd van heilige offerfeeften. Daar zegeviert de list in 't dekkleed van 't vermaak. Zoo wel van't moorden,als van't heetfte vocht doordronken* Blinkt dan het goud, geheel met menfchen bloed bevlekt, In hunne handen, die van krijg en flachting rooken. • - Wat? zou de dapperheid den blikfem wederftaanf Betoont uw blinde woede, o.ftrijdbre Mexicaanen! 't Geweld des donders flaat u onöphöudlijk neer.' Spaartme onderdaanen, die Montezuma beweenen* En zoekt niet langer in die ftrijden met de magt DerSpanjaards'tdroef vermaakvan't wreed verderf te tergen» Mijn fterfuur nadert reeds, ik wacht het zonder vrees. Uw hand, uw eigen hand heeft mij ter dood getroffen. 'k Vergeef het u, helaas! en ik beween uw lot. y Uw rampen gaan alleen mij aan 't mcê.vaarig harte, Zelfs nu 'k door uw bedrijf mijn leeven zie verkort. Ach!  ï54 POËTISCHE Zoo lang hij leeven zal, met ijzing ondervinde, Ja dat hij om het droeve en averechtfche loon Zijns dapperen bedrijfs zich langzaam doodmoog'weenenl Zie daar de hoop, die thans alleen mijn druk verzacht. Mijn leed en 't leed mijns volks zal eens gewroken worden. Dat wensch, dat hoop ik. ach! detijd genaakt... ikfterf. R. V. S. HET  MENGELSTOFFEN, 155 ******************************** HET ONBEZONNEN O O JL B E E iL. Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelteen rechtvaardig oordeel. JESÜS CHRISTUS, 3Tn zeekre Stad, vergt mij niet om den naam te weeten, Het doet toch niets ter zaak, hoe die ook zij geheeten: Doopt gijze zo gij wilt: althans in deeze Stad Woonde eertijds een jong Heer die veel bekwaamheid had. Cléant, (dus was zijn naam) beroemd door zijne gaa ven, Bleef daaglijks meer en meer zijn vlug verftand befchaaven Door vlijtige oefning, zo, dat groot en klein hem prees: Geen vader die zijn' zoon niet op dit voorbeeld wees. Daarbij, was zijn gedrag zo braaf men 't konde wenfchen» In 't kort, Cléant was een bewondring aller menfchen, V a Natuurlijk  i56* • POËTISCHE Natuurlijk was 't gevolg: dat hij van allen kant Werd aangezocht, om , in 't beftuur van Stad of Land, Een' hoogen post, naar zijn verdienfte te bekleeden; Tenzij, hij liefst verkoos in 't Richterambt te treeden. (Dit luidt wat fabelsch: om dat thans zelfs kunde en vlijt Crediet moet beedlen; maar — 't was nog in d' ouden tijd.) Wie keur heeft, heeft ook angst, gefchokt door duizend (zorgen, En dikwijls rustloos van den avond tot den morgen, Bezoekt hij op dit pas zijns vaders.$>uden vrind Aristus, om zijn deugd en kloek beleid, bemind Bij alle zulken, die de waare wijsheid eerden, Ea (tipte billijkheid op juisten prijs waardeerden. Na de eerfte vriendfchapsgroet, was daadelijk de ftof Van hun gefprek, 't geen thans den jongeling betrof: Hij meldt den achtbren Heer zijn zonderling genoegen Om de eer hem aangedaan; maar tevens 't angftig zwoegen 't Geen deeze vreugd verzelt, en vraagt zijn' wijzen raad Omtrent het wigtig ambt dat hem te kiezen ftaat. Arist brengt hem voor 't oog, door alles te overweegen, Van eiken post, naar zijn begrip, het vóór en tegen: Den  i58 POËTISCHE Hij waantzichbuitenfchuld;maar'tgeenhem't meefte kwelt De fchout van 't dorp had hem in 't ongelijk gefield. Wel: die finjeur de fchout! 'k zou hem wat anders leeren, Roept ftraks Cléant: mijnheer!gij moest hem dimitteeren. Hier lacht Arist, en zegt: zo gaat men niet te werk» Gij zijt, mijn jonge vriend! wat driftig zo ik merk. Nu huisman, blijkt uw recht, dan hebt gij niets te fchroomen: Gij zult met uw partij op morgen bij mij koomen. — De Boer gaat grommend heen, en ftraks hervat Arist: Ik was door mijnen fchout alreeds van deezen twist Vrij grondig onderricht; doch zal mijn oordeel fpaaren Tot ik in 't minfte punt genoegzaam ben ervaaren. De man, hoe fraai hij praat, verdient geen blind geloof? Zijn woeste drift maakt hem te vaak voor reden doof, En— daar hij elk zoekt te betoovren door zijn praaten, Krijgt hij alöm gehoor; maar- 't kan in't Recht niet baaten» Na dit gefprek treedt fluksch Emilia voorbij: Een braave en rijke vrouw, ftraks voegt zich aan heur zij Een ftoute beedelaar, die, onbefchoft in 't vraagen, Haar om een aalmoes als een kreupele bleef plaagen, Zij  MENGELSTOFFEN. i -y Zij volgt haar' tred, als of zij 't niet begreepen had. Foei! zegt Cléant: wat onbarmhartig mensch is dat! Hoe zeer een arme kermt, zij laat zich vruchtloos fmeeken ? Haarzelv'kon'twaereldschgoednogmooglijkwelontbreekenZij is mijn kennis, zegt mevrouw: haar teeder hart Is niet gevoelloos voor des naaftens ramp of fmart; Maar Haat in tegendeel voor waare nooden open Schoon zij alzins vermijdt hierdoor in 't oog te loopen. Doch deeze man verdient haar medelijden niet: 't Is flechts op ftraat of in de kroeg dat elk hem ziet, Hij wil niet werken, dit kan ijder u getuigen: Het zijn vaak hommels die der bijen honig zuigen. Zij geeft, daar nijvre vlijt meêdoogendheid verdient, En deed een ijder dus, 't ging anders, lieve vriend! — Natuurlijk viel 't gefprek op de allerbeste wetten Om aan het beedlen en de luiheid paal te zetten: Hierfprak Cléant zeer juist — doch't bleek maar al te raseh Hoe hij van zijne kwaal nog niet geneezen was. Want,juist kwamProbus toen voorbij het venfter treeden: Een man, te recht geacht bij al wat braave zeden En  s6o POËTISCHE. En teedre. godvrucht eert, die bijgevolg, zijn':naam ' Wel eens ten prooi moest zien aan lasterlijken blaam, Schoon 't blij geweeten hem hierin ten troost verftrekte. Terwijl zich de onfchuld op 't ontfronst gelaat ontdekte. Ha, zegt de jongeling, terwijl die heer hem groet: Daar gaat die fijmelaar— Hebt gij hem ooit ontmoet? En kentge, vraagt Arist: zijn denkwijs en bedrijven? Neen, zegtCléant: mijnheer, maar'k hoorde hem befchrij ven Als iemand, die wat meer dan andren fchijnen wil; Een moeial, in één woord, een.vitziek' albedil, Die, om wat glimp, die hij voor vroomheid wel zou veilen, Zo min als andre liên is misgedeeld van feilen— Wie feilt niet daaglijks? zegt Aristus: ö mijn vrind! Gelukkig hij, die op zijn feilen niet verblind, Die in zichzelven merkt; rondborftig durft belijden; En ijder oogenblik kloekmoedig blijft beftrijden. Kent gij dan Probus niet? ik ken hem van nabij, Juist als 't volmaakt contrast van uwe fchilderij: 't Zijn zijn gebreken niet die de afgunst zo verbittren; Geloof mij, 't is zijn deugd die al te klaar blijft fchittr en; Geen  MENGELSTOFFEN. i6q Zelfbelang ftreel' laage zinnen! Die beminnen, Worden nooit hiermee verftrikt: Liefde ftrengelt reine handen; Schoon de nijd, met fcherpe tanden, Haai of wraakzucht, op hen, mikt. Vuige dwang perf' fomtijds traanen»! Maar, die baanen Ook een' weg, tot kalmte en hoop. Liefde blijft den dwang trotfeeren. Liefde zal eens triomfeeren, Op het einde van haar' loop. Bij de zulken, wie de liefde Teder griefde Woont ook zedige eerbied in. Liefde is wars van veel te hooren. Zuchtjens, die de ftilte ftooren, Zijn de taal der waare min. XI- Deel Y Zuchtjens,  i/o POËTISCHE Zuchtjens, traanen, teedre lonken, Zijn de vonken Van een' waaren minnegloed: Liefde doet onze oogen fpreeken, Wanneer traantjens kusjens fmeeken, Dan eerst fpreekt het teêr gemoed. *4>*4»* Liefde kan ook deugden queeken, Neêrgeftreeken, Bij een rechtgevoelig paar, Leert zij hen der deugd zich wijden', Daar zij de ondeugdpaên vermijden, Steile paden, vol gevaar. Liefde voedt ook mededoogens Minnende oogen Kunnen niemand lijden zienNeen— de min geeft fterke fpooren, Om een zuchtend hart te hooren? En het bijftand aantebiên. Dus  MENGELSTOFPEN. x.71 Dus fchenkt Liefde zaligheden, Hier beneden; En verhemelt 's menfchen lotZelfs de dood kan hen niet fcheiden, Wijlze elkaêr, vol vreugd, verbeiden, In den hemel, bij hunn' God. A. V. D. j. z. T ONNOZELE Y 2  T72 POËTISCHE 'T ONNOZELE M E 1 S J Ea Heb de Min mijn hart ontzeit; Gaa 'k wat dikmaal naar de linden, Daar ik Damon vroeg en laat Eenzaam bij zijn vee kan vinden, 'k Heb de Min mijn hart ontzeit; 't Is alleen gezelligheid. 'k Heb de Min mijn hart ontzeit; Schoon mijn ftille traanen vloeien Als hij 's avonds aan mijn zij' Zugtend naar zijn' hut gaat fpoeien, 'k Heb de Min mijn hart ontz cit Schreien is teerhartigheid. 'k Heb  i74 POËTISCHE Te Heb de Min mijn hart ontzeit; Maar, als gistren, van Zijn lippen, 'k Weet niet wélk een zagte gloed In mijn gaapend hart kwam flippen! Wat mij ook de Herder zeit, 'k Beef voor zulke aandoenlijkheid! Iet van Cronegk ontleend, £L. C. IV. O. D E  MENGELSTOFFEN. 177 V' TT 1L X A A H* GESTRAFT. J£k beuzel in een grappig dicht De ftoffe van een nachtgezicht. Een rij van kermistenten, 't Was jaarmarkt op den Helicon, En Eskulaap ftond op een ton Wat luizezalf te venten. Vorst Pluto, een berookte god Zat met een mande britfche fprot En met virginie rollen. Neptuin de natte watervorst, Verveilde taartjes voor den dorst Te weeten , drooge fchollen. • XI. Deel. Z De  i7l POËTISCHE De bolle Bachus, mild van taala Stond, in de gouden drinkpokaal, Met fcharrebier en zoopjes. De geele Ceres, had heur naam Gefchreeven op een wafelkraam, En gaf de beste koopjes. Merkuur in 't goed geluk gehuist, Verveilt met opgefteeken vuist Zijn loterij biljetjes. Maar Venus in de witte vlag, Sloot heur bekranfte tent bij dag, Op hoop van avondpretjes. Daar Pales hui en zuivel roemt, Stond Flora met een kraam gebloemt En keurige tapijtjes; De wekker van de minnezorg Had zich geplaatst in Neurenborg En riep galanterijtjes. Diana  MENGELSTOFFEN. 179 Diana had een poppetent: En vader Mars, die ftoere vent', Verveilde helmpluimaadje. Apollo ftond met een tooneel En liet met zijn vergoode veel Zich hooren op 't ftellaadje. Te midden in het godendom, Liep kromme Pan met liedjes om Van nieuvverwetfche grillen. Minerve had een boekenkraam Met oude autheurs van grooten naam En ftil gezegt.... paskwillen. De trotfche Juno rijk van pracht, Had torenkapfels meê gebragt En veildeze aan de kijkers. Aan 't einde van de lange baan Stond ook de zwarte fmid Vulkaan. Gij denkt met taaije fpijkers? Z 2 Wel  i8o POËTISCHE Wel neen: die afgerechte gast Had harnasplaatcn van damast Gevoedert met balijnen: Voor juffers van den krommen ftijl, Om fchootvrij van de minnepijl Te weezen of te fchijnen. Jupijn die op de kermis kwam En alles naauw in oogfchouw nam; Deed zich terftond berichten, Of deze vond het fchoon' geflacht Befchonk, met beter ftand en kracht, In lendncn en gewrichten. Jupijn deed, als een vrouwenvriend, Een naam wel zevenmaal verdient, De drie Bevalligheden Heur, eertijds losfe, kleederdracht Hervormen naar de nieuwfte pracht, En in het harnas kleeden. Vulkaanus,  MENGELSTOFFEN. x8i Vulkaanus, die de meisjes eert Gelijk hij Venus trouw waardeert, Een van de grootfte ftulten; Gedroeg zich als een' ouden fchurk, Gaf elk een rijglijf vol met kurk, Gefchikt voor de eerfte bulten. Eufroziné bijna op 't hemd Dit ftevig harnas aangeklemt, Trok weergaêlooze bekken. Aglara dreigde dit gewaad, Dat aan heur fluks geftel misftaat, Ten fpoedigfte uit te trekken, Thalia ftond gelijk een ftaak, Riep niet dan wee en ach en wraak, Vervloekte deze mode. Nu fchreeuwde Venus uit heur kraam: „ ó Vader 't was mij aangenaam „ Dat gij dit tuig verboode", Z 3 Toen  i8ü POËTISCHE Toen zond Jupijn zijn vlugge knaap Merkuur naar doftor Eskulaap Om zijn advijs te vraagen. De koopman van de luizezalf Ontleedde ftraks een nuchter kalf Om in zijn proef te flaagen. Hoewel hij niet te net beftond Hij durfde toch der goden mond Zoo kort niet tegenfpreeken: Hij zeide 't was een vrouwenftraf Die zelden eenig voordeel gaf Met duizenden gebreeken. Hij toonde welk verfchil 'er was In een balijnen borstharnas En 't welgefteld geraamte: Dit deed den aanhang van Vulkaan Geheel verftommen, raadloos ftaan En heenengaan van fchaamte. Nu  M E N G E L S T O FF E N. 183 Nu fprak Jupijn dit vonnis uit, Naar 't onveranderlijk befluit: „ Vulkaan!-gij beul der fchoonen, Zijt aangeklaagt als een tiran; De goden flaan u met denman, En zullen ü onttroonen. Gij hebt, voor 't minnelijk geflacht De wreedfte pijnbank uitgedacht, Natuur belet te ontluiken; De grootfte bulten vaak vermomt, Het fchoonfte lichaamsftel gekromt, Zelfs in de zwangre buiken. U,. in den haat van 't negental, Zal ik door een' geduchten val De wervelbeenen pletten: Schiet dan 't balijnen harnas aan En zie, dewijl gij mank zult gaan, Of dit u recht kan zetten". Straks  E84 POËTISCHE Straks viel hij ever hals en kop Van Helicons verheeven top Dat hem de lenden kraakte j Aldus op de aarde neêrgeveld, Heeft hij een winkel opgefteld Die 't vrouwvolk ledebraakte. Beklemde vrouwtjes! mogt de wet. Door de oppergoden ingezet, Ook dus uw.plaagen wenden; Dat niemand rijglijfmaker was, 1 Dan die de hoogte van Parnas Eerst meette met zijn lenden. J. V. D. AAN  HENGELS TJ> T F E W i8j. AAN C I ï T I I A. w aaröm, o Cinthia! (helaas zo wreed alsfchoon) Verachtge dus mijn' cithertoon? Groeit niet de laage wilg naast honderdjaarige eiken Die aan de wolken reiken? Zwicht niet de morgenfter, hoe zilverwit van glans, Zodra de gouden zon verrijst aan 's hemels trans? Of hoortge nooit in groene woudpriëelen Een' mindren toon dan dien der fchelle filomeelen, Wier zangrig kropje zwelt Wanneer 't aan 't luistrend woud zijn teedre liefde meldt? Ach, Cinthia! — hoe zou mijn zangtoon rijzen Woudt gijme eens wedermin bewijzen, Stemde eens één zuivre lonk den wensch mijns harten toe, Of leed uw fierheid flechts dat ik u hulde doe! XL Deel, , A a Maar  185 POËTISCHE Maar» ach! ik klaag vergeefsch — ö zangers! die boschaadje En hof en beemd vervult met uw vrijaadje, Zingt vrij en blij, de lieve lente keert, Die al 't gevogelt' minnen leert: De planten minjtien zelfs, daar zich de taaie wingerd Om groenende olmen, *t klim om rijzige eiken flingert. Maar Cinthia, het zij de lente bloemen ftrooit, 't Zij zich de rijke herfst met gouden halmen tooit, Het zij de zomerzon, terwijl de windjes zwijgen, De dorstige akkerliên doet naar hunn' adem hijgen, Het zij de winter woedt van fneeuw en hagel grijs Blijft killer dan Siberisch ijs. W. K. B E  MENGEL S T O F F E N. VOORSTANDEM, der OUDHEID. .^^.nticus lacht om al 't moderne, Bij de ouden is het pit, de kerne, Anticus is een raare klant, Verwaand, gelijk een fchoolpedant, Zegt, met een hooge borst: „ Ik geeuwe Bij 't wangefchrijf der agttiende eeuwe. Al watmen daaglijks bakt en brout Is wat vernis en klatergoud, Is, op de keper recht bekeeken, 't Rampzalig gasthuis vol gebreken. Wij menfchen zijn niet agter 't fijn, Geleerdheid, adel, rinfche wijn En de aardewerken der Chineezen Zijn nimmer te oud om goed te weezen. Al 't nieuwe heeft niets van belang, Zelf lachtme iets toe in de oude flang. Aa a 'kLee6 d E  188 POËTISCHE 'k Lees Langendyk, ik lees van Merken, 'k Lees Poot en de uitgebreiden werken Van Hoogvliet, Smits, van Feitama, 't Zijn mooije klanken, woorden, ja! 'k Heb d'ouden menig uur ontftolen, Om bij die nieuwen rond te dooien; Door fchade wordtmen wijzer vrind, Was fteeds de fpreuk van Wittekind Den tijdgenoot van Charlemanje; Het nieuwe is al de henker franje, Al 't zaakelijke is uitverkogt, Heel de oudheid wordt te fchaars bezogt, Datmen met deeze zich verzoene, Men leez' de mecheliche Pioene, 't Couwoerdeken van Herentals, 6 't Is zo vindingrijk! zo mals! 'k Sleet menig nachtje in mijne kleêren Om Spiegel te anatomizeeren, En las, bij heldren maanefchijn, Het goudsch Cronijkske en Claas Colyn. Wat  MENGELSTOFFEN. 189 Wat zijnwe toch maar fobre zangers Bij die verftorven Pindusgangers, Zich baadende in den hengfteplas, Of Maro aller vader was." Hij droomde onlangs van Willeramus, En riep: van Maarland te laudamus! Zijn vrou fchreeude, in den flaap geftoord: Mijn lieve man die wordt vermoord! Neen riep hij wijf, ik was vol ijvers Voor de agterbank geworpen fchrijvers, Doch zweere bij den gulden Troen, Tenzij, men zich met mij verzoen', Dat ik hier namaals koome en fpooke Met.Anna Byns en Melis Stoke. Wel dat 's een mislij k droomen Jan (Zei Trui) wel ventje ik beef 'er van, 'k Dagt heusch dat jou een fnees Hebreeuwen Ontweldigde eenen zak vol zeeuwen. Maar egter, tot zijn bitter kruis, (Is Salomon ook altijd t'huis?) Aa 3 Had  ipo POËTISCHE Had hem dit Truitje, rijk in zeden, Volfchoon, met welgevormde leden, Onlangs bekoord, doch jong, en kon, Juist om dit laatfte epitheton, Hem op den duur niet vergenoegen; Om met dit kalf dan lang te ploegen, Wcnscht hij zeer flaau dat moog gefchiên, De dood zal mooglijk dit voorzien; Haare ouders trouwens en haar maagen Zijn allen vroeg naar 't graf gedraagen, En heeft reeds, zo dit eens gebeurt, Eene andre bijflaap opgefpeurd: Een maagd vol rimpels boven de oogen, Der dartle jonkheid lange onttoogen, Die reeds geharde kevels heeft, In 't herfstfaizoen van Sara leeft, Wier leevensboom begint te dorren, En daaglijks zeer naïf kan knorren, Reeds met den eenen voet in 't graf, Dus oud — en dit doet alles af. C V.  MENGELSTOFFEN. igt D E EEND VOGEIL en de SPR.EEUW. „ J[k weet van alles meê te praaten. „ Al wat een vogel doet, Dat doe ik ook, en doe het goed, „ Voor 't minst behoeve ik niets te laaten. „ Ik wandel taamlijk vlug door 't land. „ Gelust het mij omhoog te zweeven, „ Natuur heeft mij die kunst gegeeven; s> 'kVlieg over berg en zee,van 't noord- naar 'tzuider ftrand. „ De lust mijns leevens is het zwemmen: Pas kwam ik uit den dop of haakte alreeds naar 't nat. „ Op vleijend maatgezang ben 'k, ja, niet zeer gevat; „ Maar zelden hoortmen heller Hemmen". Zoo fprak de fnorkende Eendebout. „ Wat maakt dien ftoffer toch zoo ftout"? Viel  ipa POËTISCHE MENGELSTOFFEN. Viel fpotter fpitsneb fpreeuw, den platvoet in de reden: „ Gij doet van alles zeker; maar „ Wat gij ook doet het is 'er naar. „ Ei! laat ons 't eens beknopt ontleeden. „ Hoe zijt gij op uw gang zoo prat ? „ o Traage, lamme fchuddegat! „ Phaifant, of hazelhoen zou zulkëen tred zich fchaamen,, , Gij vliegt, 'k erken het, taamlijk fnel; „ Maar, ('k zwijg van zwaluw, duif, of diergelijke naamen) „ Uw neef de gans, fchoon ftijf als gij, vliegt ruim zoowel. „ Gij zwemt fchier al den dag, om aan denkostteraaken, „ Daar doet gij prijslijk aan; maar 't roemen moet gij ftaaken „ Bij koet of duikelaar: 't zou u belachlijk ffcaan „ Bij 't vlug en fier gezwaai der koninglijke zwaan. „ 'k Ware, eindlijk, liever doof gebooren, „ Dan veel uw ftem te moeten hooren. „ In ieder Broederfchap zijt gij dus kunstgenoot, „ Doch in niet een van allen groot". P. V. B.  BLADWIJZER MENGELDICHTEN. bladz. Het nietige en vergangelijke van al het aardfche ««god het hooglle goed. 3. god mijn vader. 16. paaschzang der griekfche kerk. 22. De fnelle tijd. 26. De aanftaande eeuwigheid. 3a. ode aan de wolken. 38, lofzang aan den verlosser. 4?. "Bij de uitdeeling van den gouden eerpenning, aan d*. johannes wilhelmus büssingh. 5O. Bij de uitdeeling van den zilveren eerpenning, aan ds. johannes cornelis boot. 54. De kragt der toonkunst. 55. De moed. 59. Bij de uitdeeling van den gouden eerpenning, aan jakob petrus van heel. £5, Bij de uitdeeling van den zilveren eerpenning, aan jakob van dy k. 67. B b Bij  BLADWIJZER. bladz- Bij de uitdeeling van den tweeden zilveren eerpenning, aan. willem ii o f d y k. 70. washington. "Jl. De eendragt. iol De kristen. 112. gedachten bij de geboorte van Christus. 117. paulus Op zee. 125. codrus of de zege der vrijheid. 135. montezuma tot cortes. '144. Het onbezonnen oordeel. 155. Aan de liefde. 167. 't Onnozele meisje. 173. De min. 175. vulkaan gejlraft. 177, Aan chintia. 185. De voorflander der oudheid. 187J De eendvogel en de spreeuw. 191. PRIJSVAARZEN. Door jakob petrus van heel. j. Door jakob van dyk. 3^ D$or willem hopdyk. 47. Dotr jacobus van egmon». 77-  PRIJSVAARZEN BEHELZENDE DEN BESTEN BURGER.   PRIJSVAARZEN. 3 ^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^ D E BESTE BURGER^ door JAKOB PETRUS van HEEL, AAN WIEN DE GOUDEN EERPENNING IS TOEGEWEEZEN. "Verftcrk— gelei — vervlug mijn fchreden, Geheiligd vuur, waerdoor ik blaek! Opdat ik 't oord van zaligheden —— De fchool der Burgerdeugd — genaek' . . ; In 't eind betreedt mijn voet de ftreeken, Waerin ik, 't ftadsgewoel ontweken, Vaek voedzel voor mijn leerzucht vond —— Mogt ooit mijn ziel de kunst ontdekken, Om 't Vaderland tot nut te ftrekken, 't Was hier — op deez' gewijden grond. — XI. Deel. A Gewijde  4 PRIJSVAARZEN. Gewijde grond, 'k mag u weêr drukken — 'k Ga weêr ter feeste in al uw fchoon. 't Geen ooit den Wijsgeer kon verrukken, Spreidt hier natuur volmaekt ten toon. Belommerd Bosch, in uwe paden, Mag zich mijn geest — mijn hart verzaden — Hier vindt mijn ziel een kalmte — een troost — In deze ftille en fombre dreven, Zie ik mij met een' glans omgeven, Die zwarte zorg en angst verpoost. «K* «K* «S"4* o Tantals, wien geen heil kan fmaken, Die arm blijft in den overvloed, Wier zucht naer wentlende vermaken Alleen u 't land bezoeken doet Wie geen natuurlijk fchoon kan ftreelen, Een paradijs zelfs zou verveelen, Mogt gij er uwe fpeelgenoots, De weelde en wellust, niet ontmoeten, Zet nooit op deze plaets uw voeten —— Zij is voor u een dal des doods. Hier,.  PRIJSVAARZEN. $ Hier, op dit zachte gras, gezeten, Veracht ik uw' verkwisten grond, Zoude ik een oord mijn' lusthof heten, Waer nooit de nooddruft voedzel vond ? Neen — hier — waer zich mijn oog laet weiden , Zie ik de vruchtbaerheid verfpreiden; Hier zorgde een edelmoedig hart Dat duizend monden fpijs verwerven — Het naer gebrek geen mensch doe zwerven 3 Of overgeeft aen boezemfmart. Maer, op wat voorwerp ik moog' turen, En, turend, dankbre zuchtjes loos, Gij trekt mijn ganfche ziel, o muren, Wie de eer des lands ter woonplaets koos — Bataven! edelst volk der aerde! Aenfchouwt, gevoelt, erkent de waerde Van hem, wie dit gebouw omvat; Deez' laege woning houdt befloten, Den besten uwer landgenootcn ■ Voor uw geluk den rijkften fchat. A 3 Uitmuntend  6 P R IJ S VAARZEN. Uitmuntend ftervling! roem der braven! Getrouwe Mentor mijner jeugd! Hoe ftaert mijn ziel op uwe gaven, Uw nedrig hart —■ uw grootfche deugd.' Zoude ik, waer ik mij wend, de blijken, Van uw menschlievendheid zien prijken? Uw min voor God, voor land en ftad, Steeds met uw vrijheidzucht zien ftijgen ? En op 't gezigt ondankbacr zwijgen ? Neen — 'k voel wat dit verwijt bevat. Hoe heerlijk rijst daer voor mijne oogen De dagvorftin in goud gewaed.' Geen wolken dekken 's hemels boogen —— Hoe helder is de dageraed. Zoo fchoon — kan 't zijn — met grooter luifter, Kwam bij mijn' vriend, van uit het duister Der kindsheid, 't licht der kennis voort; Zoo helder was zijn levensmorgen : Geen nevelwolk van vrees of zorgen Heeft 's ouders uitzigt ooit geftoord. o Uitzigt!  PRIJSVAARZEN. f o Uitzigt! mogt gij veel beloven, Aen uw belofte is ruim voldaen «—■ Ja, de uitkomst ging de hoop te boven, AI kondigde ze een' herfstdag aen. Door onophoudlijke oeffeningen, Volleerd, in al wat flervelingen Voortrefiijk — nuttig maken kan; Door voor verleiding 't oor te fluiten, De zwakheên in haer' loop te fluiten, Was reeds de jongeling een man. Gehuuwd aen reine Christenzeden, En fleeds getrouw aen eer en pligt, Verfierd met die uitmuntendheden, Waerdoor de ziel wordt voorgelicht. Ziet hij niet fl echts alöm zich eeren, Zij leerzaem onderhoud begeren, Maer ook zijn voorbeeld naergeflreefd. De zoon der weelde moog' hem doemen, Dit zelfs is een geluk te noemen, Voor een gemoed dat vreede heeft. Niet  8 PRIJSVAARZEN. Niet flechts wil hij zijn vlijt hefteden , Dat hij zichzelven kennen leert, Maer door die kennis 't hart ontleden, Van hun met wie hij fteeds verkeert; Dus mogt hij wijs'die fchepzels mijden, Die zich der giftige ondeugd wijdden, Dus zag men in zijn' vriendenftoet De dronkenfchap noch de ontucht mengen, Der dartle fpilzucht offers brengen, Noch zedenloosheid ooit gevoed. Geheel vervreemd van roembeooging, Van eigenliefde en trotfchen waen, Wendt hij alleen zijn nijvre pooging, Tot nut zijns medeftervlings aen: 't Is niet genoeg, naer zijn gedachten, Zelfs burgerdeugden te betrachten, De zucht voor 't heil van 't algemeen Doet hij zijn vrienden ook gevoelen, Niets kan in hem die drift verkoelen, Schoon uit dat heil zijn' ramp verfcheen. o Vaderland!  P R IJ S VA A R Z E N. 9 o Vaderland! met wat verrukking Zietge op uw' besten Burger neêr! Verwijfdheid, weelde en deugdverdrukking Verdoofden al uw' roem — uwe eer; De held, u door God zelf gegeven, Heeft al die monflers weggedreven, Hun tot een vloek des volks gefield —— De jeugd, door valfchen fchijn bedrogen, De vliezen afgeligt van de oogen, En hun ter gloriebaen verzeld. $"4> Kom fiere ftoet van Jongelingen, De fteun der Burgermaetfchappij, Kan nog 's mans deugd uw ziel doordringen, o Zet u neder aen mijn zij; Dat dankbaerheid uw' mond ontfluite, 't Gevoelig hart een loffpraek uitte, Voor hem, uit wien uw heil ontftaet, Herdenk zijn' levensloop — zijn daden, En 't monfter dat die durft verfmaden, Zij ^ 't eeuwig voorwerp van uw' haet. XI. Deel. B Verbeelding! —  io P R IJ S VA A R Z E N. Verbeelding! — welk een' ftoet van fchoonen! De Godsdienst, Vrijheid, Deugd en Min, Zie ik 's Mans kruin met palmen kroonen, De koopmanfchap is zijn vriendin; De lieve rij van fraeije zeden Komt, juichende, hem tegentreden, Elk toont hem ware erkentenis; Zoo al 't volmaekte zich op aerde, Nog in één mensch te famen paerde, Wie twijffelt of 't in dezen is! Dring door— mijn geest — dring door het duister, Tot — midden in den zwarten nacht, Die 's Lands vermogen, bloei en luister Reeds op den rand des afgronds bragt; Toen 't, bij den trotsch der nageburen, De Burgertweedragt moest verduren, Verdeeld door muiterij en dwang; Toen hoop op redding fcheen te ontzinken ■ Zie — in dien ftorm — 's Helds grootheid blinken, Gelijk een ftar van d' eerften rang. Hoe  PRIJS VA A R Z E N. 17 Hoe vloog hij, in die donkre dagen, Tot wering van den hoogen nood, Niets kon zijn' fleren moed vertiagen, Hij vreesde voor gevaer noch dood. Had reeds zijn pen zooveel gefchreven Om licht aen 't "algemeen te geven, Het hart van muitzucht afteraén , En recht en vrijheid opteipooren, Thans toont hij meer dan ooit te voren Den waren weg ter redding aen. Ja zoo vrijmoedig als befcheiden, Wees hij zijn wettige Overheen, Wat wangedrochten 't volk misleidden — Wat Staetsgebreken 't zuchten deên — Wat middel dient ter hand genomen, Om 's Lands vernieling voortekomen ; Den Staet — voor vijanden geducht — Van binnen — heilrijk — vrij te maken; Ziedaer wat drift zijn ziel doet blaken! Ziedaer waerom zijn' boezem zucht I XI. DEIL. C Mae*  13 PRIJSVAARZEN. Maer fchoon hij nedrig aen 's Lands Vadréli, Voor 't Vaderland om redding fmeek', Denk niet dat Hun vergeefs te nadren Het muitvuur in zijn borst ontfteek', Of tegen Hun hem op zou zetten: Gehoorzaem, volgt hij Hunne wetten, Schoonze in zijne oogen fchaedlijk zijn —— Is vruchtloos al zijn edel poogen ■ Bedaerd, bidt hij het Alvermogen, Dat eens een beter uur verfchijn'. ♦H> «Hr 'k Zie nóg — 't herdenken doet mij ijzen —— Hoe 't volk, getergd door 't heerschziek woên, Daer 't zonder vrucht zijn ftem deed rijzen, Een wanhooppooging dreigt te doen; Straks vliegt hij midden in de fcharen: „o, Zegt hij, Vrienden wilt bedaren! „ 't Is Vrijheid, wiege uw leven wijdt: „ En durft gij dwang ten gids verkiezen ? „ Moetge u op Scyla dan verliezen, „ Terwijl gij wijs Charibdis mijdt ? „ Hoe  PRIJSVAARZEN. 19 Hoe zult gij heerschzucht ooit bedwingen, Die, op datge aen haer voeten bukt, „ Zichzelf omftuuwt met muitelingen, „ Zoo gij •— gij zelfs — haer voetfpoor drukt ? „ Wiltge op het monfter zegevieren, „ Laet dan bedaerdheid u beftieren, De godlijke Eendragt fterke uw magt, „ Om trouw de Vrijheid aentekleven —• „ Maer — 't waer haer wis den doodfteek geven, „ Zoo 't misdrijf u in keetnen bragt. 4"4» ,, Hij is een affchrik in Gods oogen, Die laeg eens ftervlings voeten lekt, „ En voor een eindigend vermogen „ Zich met het flavenkleed bedekt: God fchiep zijn pronkftuk tot geen boeijen—• „ De dwingland— doet zijn wraekvuur gloeijen, Eens ftort het op zijn' fchedel uit — „ Maer wettloos de Overheid te dwingen, „ Is ook zich in den zetel dringen „ Ea 't is een dwingeland die muit. C 2 „ Hervracgt  2o P R IJ S VA A R Z E N. Hervraegt eerbiedig uwe regten, „ En poogt uw Vrijheid voorteftaen; ,, Maer zooge uw eisfchen ziet bevechten, „ En met verachting af hoort flaen, „ Herneemt dan 't geen u is ontftolen, „ En door de Godheid aenbevolen, „ Dreigt dan 't geweld— de dwingelandij „ Uw eigendom aen u te ontrukken, „ Dan moet zij voor uw wapens bukken ——> „ Zoo ftrced der Vadren moed ons vrij". -§> 't Was in die aklige oogenblikken, Wanneerge, o Brave, herwaerts kwaemt, Waer gij de nooddruft woudt verkwikken, Verdrukten in uw hoede naemt; Waer gij de ellendigen verblijdde, Menfchlievendheid uw dagen wijdde . Toen nog gereed voor Volk en Staet, Voor Overhéén, voor regt en wetten, üw goed — uw leven optezetten; Zoo vreemd waert gij van wraek en haet. Mogtge  P R IJ S VA A R Z E N. 25 Mogtge ooit eens Burgers borst doen gloeijen, o Liefde tot het Vaderland! Hier kan uw kragt niet hooger groeijen, Maer hier dultge ook geen' tegenftand. Hoe grootsge, 9 Vorsten! uit moogt blinken, Hier zietge uw fchemerglansfen zinken -— Niets kwam de Godheid meer nabij! Coriolaen, wie u moog' roemen, Wil vrij uw trotsch gedrag verdoemen —< Leer hier wat ware grootheid zij. «K* De nijd moog' vrij verdiensten hoonen, Zij moet toch eens haer zege zien: De Held ziet nu zijn trouw beloonen, En zich in 't eind eene eerplaets biên: „ Hoe, zegt hij, 'k zou 't genoegen krenken, ,, Dat mij het zalig land wil fchenken! ,, 'k Verkies kan 't zijn de ftille rust Wiltge ooit mijn moeite en zorg verzoeten, „ Laet ik in haer mijn' loon ontmoeten! „ Wie kent een hooger levenslust ? XI. Deel. D „ Maer  26 P R IJ S VA A R Z E N. Maer wenkt de nood— mijn ziel — mijn handen „ Zijn aen het Vaderland gewijd; „ Zoo 't ooit zich trouwloos aen ziet randen, „ Dan tart mijn moed den zwaerften ftrijd, Dan toon ik wat hij uit kan regten, Die voor zijn Vaderland wil vechten. Elk Burger van een' vrijen Staet „ Is tot de wapenen geboren, s, De Vrijheid, waer die zucht mogt gloren, j, Befchouwde in haer heur' dageraed"  F R IJ S VA A R Z E N. %7 Zoo zalig flijt gij hier uw leven , o Liefde en Lust van 't algemeen! Wie immer naer geluk wil ftreven, i Pooge uwe flappen na te treên. Monarchen! wilt op bloed en tranen Van uw gefolterde onderdanen, (Een naem, die 't vrije hart ontilelt!) De grootheid van uw rijk vrij bouwen — Daer wij — Bataven — de onze aenfchouwen In Burgers — als deze edle Held. r Zietdaer — zietdaer —. mijn Landgenooteni Wat Burgers dit Gemeenebest In welvaert, eer en bloei vergrootten, Door wie de Vrijheid wierd gevest ——« Erkentge in hun uw voorgeflachten, Die groot in moed — fchoon kleen in kragten, Door vrijheidzucht genoopt ten ftrijd, Europa fiddring konden baren? Wiltge u voor ondergang bewaren Toont datge uw afkomst waerdig zijt! D 2 'k Zie  2% P R IJ S VA A R Z E N. 'k Zie in 't verfchiet deez' ftreeken kwijnen, Indien gij van hun deugd ontaert, Uw regten ooit Iaat ondermijnen, En om hun graf als flaven waert ■—~ Vergeefs is dan hun bloed vergoten . Dat bloed — waeruit gij zijt gefproten; Onteert gij dus uw heldenwieg Verfmaedt gij 't werktuig hunner handen.... o Rukt hun beeldnis van uw wanden, Eerze u in 't fchaemtloos aenzigt vlieg'I «H> Maer driemael zalig zijtge, o Belgen! Volgt gij des besten Burgers fpoorl Dan groeit uw Land in heldentelgen, En 't blijft geducht — al de eeuwen door— Dan zietge uw heil — uw Vrijheid leven, De Wet alleen geboden geven, De tweedragt, dwang en flavernij, Schoonze — u ten val — ook famenfpannen, Als pesten uit uw midden bannen — Dan blijft Gods gunst u eindloos bij. Uitmuntend  P R IJ S VA A R Z E N. t$ Uitmuntend fieraed der Bataven! o Dat uw voorbeeld — dat uw raed, Die reeds een ganfche reeks van braven Gevormd heeft voor den vrijen Staet, Uw Vaderland dien zegen fchenke! -— Dat elk aen u met liefde denke Zelfs dan, als de Almagt u uw' loon Aen geene zij des.grafs doe fmaken, Dan zien wij ons geluk volmaken, Alswe u ontmoeten voor Gods troon. *X* jlc o ik voel mijn' boezem zwoegen, Van ongeveinsde dankbaerheid, Voor 't onuitfpreekelijk genoegen, Mij door uw lesfei vaek bereid De zucht om in uw fpoor te treden, Voerde ook dit uur naer u mijn fchreden.... Maer hoe! — gij komt mij voor — wat vreugd! 'k Zie u mij gul en blij ontmoeten 'k Zal dan op nieuw mijn wenfchen boeten —— o Sterk mijn ziel in heldendeugd! D 3 K»?  $o P R IJ S VA A R Z E N. Kan u, Kunstkundigen, een ruwe fchets behagen, Alsze is geteekend door een vaderlandfche hand, Misfchien ftreelt dan mij de eer uw zangkroon wegtedragen, Misfchicn vind ik dan plaets in 't heilig lauwerland; Maer eischtge een meesterftuk van de eer der Dichcrcnrcharen, Die meer dan eens den prijs in Fébus renperk won, Dan moge ik vruchtloos op den krans der zege ftaren. Nochtans zag ik haer koel op 's Overwinnaers hairen, Zoo 'k op de uitmuntendheid mijns Burgers roemen kon. Wat is grooter, wat is aangenamer dan zijn pligt te doen, vooral als het tegen eigen belangen ftrijdt ? B E T M A. D E  P R IJ S VA A R Z E N. ji *************** ****************^ D E BESTE BURGER, DOOR , J A C O B van D Y K, aan wien de zilveren eerpenning is toegeweezen. Üïoe zal ik 't zout der Maatfchappij', Den besten Burger toch bezingen ! Dat ik uwe ooren niet ontwij', Gij achtenswaarde flerveüngen; Wier ziel gelijk een Seraf brandt Van. liefde tot uw Vaderland ; Die, in uw onverzettlijk poogen, Geen klopping aan uw hart gevoelt Dan die den roem van 't Alvermoogen, En 't heil dar Burgerij bedoelt.!. Giji  3i PRIJSVAARZEN. Gij Burgers van het hemelhof, Vereerd door Cherubijnentoonen.' Ziet éénmaal neder in het ftof, Op de eerzuil van uw braave zoonen: Ontvouwt mij die geheimenis Wie toch de beste Burger is, Nu elk zijn wegen heeft verlaaten ; 1 Waar is het dierbaar overfchot, In Koningrijk, of vrije Staaten, Getrouw aan Vaderland en'God? * * * * Gij die op ruimer liefde roemt Dan Koningsgrenzen kunnen vatten, U zeiven waereldburgers noemt; Vergunt mij uw waardij te fchatten: Uw effen hart, zoo ftil als koel; Heeft weinig van dat warm gevoel Dat Patriötten doet ontgloeijen. Hebtge ooit uw Burgerhart getoond : Zoudt gij u met 's Lands welvaart moeijen ? tv^ overal en nergens woont T«  P R IJ S VA A R Z E N. 33 Ja helden, door uw deugd vergood, Uw glorie zij ten top gereezen; Ik laat u edel, roemrijk, groot, Weldenkend en menschlievend weezen: Maar, geesten die 't heelal omvat! Gij ziet op Vaderland en ftad Gelijk een blinkend ftof je neder; Hoe verre uw deugd haar ftraalen fchiet, Uw driften zijn te fiaauw, te teder, Gij zijt de beste Burgers niet. * * * * Verlaagde wezens, menfchenfchijn, Gij, flaaven tot den boei veroordeeld, Wier Vorsten uwe goden zijn; Zijt gij met dit geluk bevoordeeld? Die uwe goden vreest, maar haat, Uw' eigen bloedverwant verraadt, Niet zelden vorstenkoppen kliefde, Die nooit die cedle drift ontwaart Van Vaderlands- en Vrijheidsliefde; Maar enkel op uzelven ftaart? XI. Deel. E Neen  34 PRIJSVAARZEN Neen misgeboorten, uit den kring Der vrije wezens fchier geflooten, 'k Erken, met verontwaardiging, U naauwlijks voor natuurgenooten ; Die rooven, moord, verraad, geweld Tot uw gevloekte kenfchets ftelt; Waart gij de beste ftervelingen, Vertoonde gij den enklen fchijn Van naar die gloriekroon te dingen; Dan fchaamde ik mij een mensch te zijn. * * * * Gij hebt meer aanfpraak op dien lof Bewooners van 't befchaafde Europe; Aanbidders van-het hemelhof In liefde heilgeloove en hoope, Die u eerbiedig, vredig, ftil Gedraagt naar 't Koninglijk Ik wil, Die, kruipend voor de waereldgrooten, Met oogcndienst om gunsten vleit; Als of de Hemel had beflooten Tot uw volftrekte afhanglijkheidi De  P R 1$ S VA A R Z E N. 35 De liefde tot uw Vaderland, De zucht voor ftad en volk en wetten Zijn telkens aan de drift verpand Om de eer uws Konings uittezetten. Het goede dat uw hand verricht Is een gevolg van wet en pligt. Uw zacht en onderworpen leven Grenst aan den ftaat van flaavernij, Gij waart door eedier geest gedreeven En beter Burgers — waart gij vrij. Die glorie is alleen bereid Voor u, Gemeenebestbewooners! Voor u die de oppermajesteit, Uitftraalend van uw Volkvertooners, In uwen eigen boezem voedt: Die niet door dwang, maar heldenmoed, Uw Vrijheid, Vrede en Recht beveiligt; Uw magt door eendragt houdt in ftand; Uw hart aan 't Opperwezen heiligt, Uw handen aan het Vaderland. E 2 Aan  36 PRIJSVAARZEN. Aan u, Pilaaren van den Staat! U Burgervaadren, Staatsörakels, Der burgren liefde en toeverlaat, Die al de faamgevoegde fchakels Van elks belang befchouwen kunt, Die alles naaf het middenpunt Van algemeen belang doet neigen; Dat punt waarop 's Lands grootheid draait;, Met agterftelling van uw eigen; U zij dien wijrook toegezwaaid. " * * * * Gij Godelievendst volk der aard', Die hemelburgers ftaat te worden, Verdraagzaamheid aan Godsdienst paart; Gij zijt die allerëdelfte orden, Die zelf uw hart, uw beste fchat, In 't Godgeheiligd wijrookvat Ten offer geeft aan 't Opperwezen; Die God als 's Lands Befchermgod dient y Die hem doet kennen, minnen, vreezen Als Opperheer en Menfchenvriend.. Gij  PRIJSVAARZEN. 37 Gij Helden uit den Burgerftand, Door eedle Vrijheidsmin gedreeven: Befchermers van het Vaderland! Zoudt gij niet naar dien lauwer ftreeven, Die ftrijdt voor haardftede en altaar: Die bij 't verheffen van 't gevaar Uw moed voelt evenredig groeijen; Die liever in het ftrijdperk fneeft, Dan dat gij u als flaaf laat boeijen; Dan gij 's Lands Vrijheid overleeft? * * * * Gij ambtelooze Burgerij, Die eerbied toont voor goede wetten, Die voor het heil der Moatfchappij Uw goud durft in de weegfchaal zetten: Gij, die door groote koopmanfchap, 's Lands welvaart tilt ten hoogften trap,, Of, door vernuftige fabrijken, Den ruimen handel voedfel geeft; Gij moogt ook met die glorie prijken Dat gij als beste Burgers leeft. E, 3. Gf  33 P R IJ S VA A R Z E N. Gij nijvre bijën die alöm Moet honig voor de grooten gaéren» Gij wellust van het godendom; Zoudt gij ook op dien eerkrans ftaaren? . Gij, die.door onvermoeide vlijt, De fteunfels van 's Lands welvaart zijt, Gij mollen die uw graf moet vroeten! Wordt u die glorie niet vergund, Ontzink dan aarde aan onze voeten, En rust in vaster middenpunt. * * * * Hoe hoog gij zijt in Ievensftand, Hoe needrig in het ftof geboogen; Is liefde tot uw Vaderland De fterkfte drijfveer van uw poogen, Heeft deze deugd uw hart verhit, Ziet gij het alleredelst wit, Het heil des Volks voor oogen zweeven, Verëenigd met uw zelfbelang; Gij zijt in 't nuttig burgerleven Verheven tot den hoogden rang. Hier  PRIJSVAARZEN. 3.7 . Hier is hij grootst die meest bemint, Die zich noodzaaklijkst weet te maaken, Die, als een waardig Burgervrind, Het rifëest voor 's Volks belang wil waaken. 't Is groot, in eenen bangen tijd, Zijn fchatten aan het Land gewijd; Nog grooter in den ftrijd te fneeven Voor 't alleredelst burgerpand; Maar allergrootst met roem te leeven. Ten nutte van hec Vaderland. "^f? Onwinbre fteden! zalig land! Waar zulke beste Burgers woonen; Daar de oude deugd wordt voortgeplant In nietöntaarte burgerzoonen; Wier deugd alleen hun adel is , Door wie de nagedachtenis, Der Burgervaadren blijft in zegen, Wier moed, wier onbezweeken trouwy. Wat lot het Vaderland bejegen', De zuilen zijn- van 't Staatsgebouw?,. Gij  40 P R IJ S VA A R Z E N. Gij Vorstenflaaven, 'c beige u niet, Noch u, Gemeenebestgezinden, Dat ik in Neêrlands Vrijgebied: Die beste Burgers meen te vinden. * Een boschleeuw, ijvert voor zijn nest, En zou voor dit Gemeenebest Mijn burgerliefdc niet ontglooren ! Ja, land door Bato's kroost bewoond, Gij moet in uw moerasfehen fmooren Die voor dit Volk geen' eerbied toont. * * # * Hier kent de Godsdienst geen belang: Hier woont de Algoedheid in het midden Van hen die, buiten zielendwang, In geest en waarheid haar aanbidden; Die met zijn harte op God vertrouwt, Wat ftelfel hij voor waarheid houdt, Hij is de Godverloofde Christen; Die Jezus als Befchermgod dient, Wie zou hem hier den roem betwisten Van Vaderlands- en Vrijheidsvriend? Heefc  P R IJ S VA A R Z E N. ^ Heeft dit geen' invloed op de ziel? Moet dit de liefde niet vergrooten; Dat elk, wat Godsdienst hem geviel, Den weg ten hemel vindt ontflooten? Ja. elk tracht in dit vrij gewest, Daar God zijn' zetel heeft gevest, Ah medeburger in te woonen; Elk poogt, in 't veilig biddensüur, Gods menfchenliefde neêr te troonen In dezen tempel der natuur. $ * * * Hier wordt de beste Burgerij Beveiligd door de beste wetten, Die de eer en 't heil der Maatfchappij In een' volkoomen luister zetten. Hier zijn de wetten der natuur De grond van 't reklijk Staatsbeftuur; Waardoor de Vrijheid wordt beveiligd, Het welk de welvaart houdt in ftand, Dat deugdgezinde Burgers heiligt In liefde tot het Vaderland. XI. Deel. F Hier  42 P R IJ S VA A R Z E N. Hier gloort die eedle heldenmoed, Door Patriottisch vuur gedreeven, Die voor de Vrijheid goed en bloed Grootmoedig durft ten beste geeven. Hier voelt de menschheid haar waardij. Hier is de beste Burgerij jaloersch op haar verëeuwde Rechten. Hier ftuit die zelfde hartstochtftorm, Die voor 's Lands Vrijheid pleeg te vechten^ De fchokken der Regeeringsvorm. 4? 4? Hier is 't welwikkend Staatsbeftuur Ten eencmaal gefchikt tot Vrede; Tenzij een wreevlig nagebuur Ons aangebooren Recht vertreede. Hier buigt het lastig punt van eer Zich voor 't belang des handels neêr. Hier zijn de groote Handelaaren Vemdeld in het koopkantoor, Daar zij al 't goud der waereld gaêren, En ftorten in 's Lands Schattrezoor. lïieE  P R IJ S VA A R Z E N. 43 Hier leefc die wakkre naarstigheid, Die ongeruste harten Jeenigt, Met redeneerend kunstbeleid, Dat goud en glorie geeft, verëenigt. Hier is een Oeconomisch iet, Een geest die 's Lands belang doorziet; Die de oude grootheid doet herlecven, Te lang door fnorkers overbluft; Die vreemden tracht vooruit te ftreeven In nutte werken van vernuft. * * * * Hier rommelt die barmhartigheid, Die aan 't menschlicvend Opperwezen, In 't hart dat van meêdoogen fchreit, Zijn treffend evenbeeld doet leezen. Hier (treeft de beste Burgerij De glorie van 't heelal voorbij, In de allerteêrfle liefdedriften Die mensch gevoelde of God beviel: En welbefteedde liefdegiften, Als offers van een groote ziel. F 2 Een  4 v P R IJ S VA A R Z E N. Een ander noeme zich befchaafd , Diepdenkend, kunstrijk en grootdaadig : Dit Volk heeft iets dat hooger draaft, Het is barmhartig en genadig. Zoo iets de gramfchap Gods verwint, Zal deze deugd, die hij bemint, Zelf tegen 't uitterfte oordeel roemen; Daar al wat grootheid heet verfmelt, Zal God hen hemelburgers noemen, Wen hij hun deugd in 't daglicht ftek. * * * * Hier is Apollo's Maatfchappij, Uit Plato's Republijk verbannen, Een deel der beste Burgerij: Ziet haar de gouden fnaaren fpannen , Voor de onbefmetfte huwlijksvreugd En 't beste kweeken van de jeugd, Voor Staatsbelang en Godsdienstplichten, Menschlievendheid en vredeband; En voelt in de eerfte puikgedichten Haar liefde tot het Vaderland. Driewerf  P R IJ S VA A R Z E N. 45 Driewerf geluk, o Leeuwendaal! Met zulke vaderlandfche Helden; Die door manhafte taal en ftaal Uw Vrijheid en uw Recht doen gelden; Die, aan het burgerheil verpand, Wel ijveren — maar met verftand, In 't heelen van de Staatsgebreeken, Al was het tot hun eigen fchaê; Die Vrede, Rust en Eendragt kweeken Eer 't Vaderland ten gronde gaa. Uw grootheid kende tijd noch trap, Zoo geen partijzucht u verdeelde; Indien uw beste Burgerfchap U telkens Patriotten teelde. Waar dit de zucht der Maatfchappij, Gij mogt op beter Burgerij, Vol vaderlandfche zeden hoopen. Ach! dat de weelde wierd befnoeid, Gij zaagt de rijke heilbron open, Waaruit uw grootheid is gevloeid. F 3 ó Bato's  46 P R IJ S VA A R Z E N. ó Bato's Erf] mijn Vaderland; Ik, uit uw' vrijen grond gefprooten, Ben aan uw' dienst geheel verpand, Uw Burgers zijn mijn Bloedgenooten, Mijn boezem klop' voor u alleen ! Wende ik mijne oogen elders heen, Dan voelt mijn hart uw grooter waarde; Dan wenscht mijn ziel dat Leeuwendal, Dat deez', met bloed geheiligde aarde, Mijn koud gebeente omvatten zal. Men kent den besten Burger/land Aan liefde tot het Vaderland. ü E  ? RIJ SVA A RZ E N. 47 D E BESTE BURGER^ DOOR WILLEM HOFDYK, AAN WIEN EEN TWEEDE ZILVEREN EERPENNING IS TOEGEWEEZEN. IVIecenen van de Kunst, wier Godgewijde toonen De ziel tot diep ontzag en dankende aandacht troonenf Uit haar geboorteland, ten dienst van 't Godsgeflacht, Met paradijsgejuich, door de englen hier gebragt, Om 's Hemels eeuwige eer en 's aardrijks heil te flaaven Ter geesfelroê van 't kwaad ■— ter lofbazuin der braaven Ter fchoor der moedloosheid — tot luister van natuur Kn Godsdienst, op hun beurt haar kroon en voorraadfehuur l Befchermere  4* P R IJ S VA A R Z E N. Befchermers van die Kunst! ik fpan, fchoon onërvaaren, In keurdicht, op uw' wenk, de langöntfpannen fnaaren; Om— daarmijn gloei'end hart voor'teerst den drang gevoelt, Welke eenen zanger vormt die op den lauwer doelt -—■ Naar den verheven prijs in Leeuwendaal te dingen, ü w keurftof, thands zoo fchoon als de aarde ooit liet bezingen, Verwonderlijk gefchikt naar tijd&ömftandigheên, Wistme onweêrftaanlijk tot die trotschheid te overreên. Die trotschheid! ja; dat is 't. Wie hier ten ftrijd durft naadren, En zelf het bloed zijns helds niet ftroomen voelt door de aadren, Zingt vruchtloos, treft het beeld des besten Burgers niet. Genoeg — of ik het voelde en trof— hem zij mijn lied! De tijd lag in de wieg — de goddelijke zegen: ,, Wast en vervult deeze aard", had naauw b^flag gekreegen In 't flamhuis der natuur, toen reeds voorzigtigheid, Bezef van grooter magt, deelneeming en beleid, In 't zorgen voor zichzelf, voor gade en kroost te tooncn, De Menfchen leerden om als broeders faam' te woonen; Die, voedende één belang en drukkende éenen grond, De zorg voor 't algemeen tot liefde cn trouw verbond; Terwijl  P R IJ S VA A R Z E N. 49 Terwijl dezelfde taal, gewoonten en vermaaken, Indrukken vormden, die, onmooglijk te verzaaken, Den Menfch fteeds denken doen aan zijn geboorteland. Gezelligheid, naar 't fchijnt ons wezen ingeplant, Wrogt, nevens vriendfchap meede,om,door onbreekbre banden, De ftervelingen aan elkander te verpanden De milde vruchtbaarheid, die 't wagglend menschdom fchoort, Aardschvijandin des doods, deed ras, in oord bij oord, Gehucht en dorp en ftad door heure kindren bouwen Wijl orde en billijkheid, om onderling vertrouwen, Geluk en veiligheid te vesten op den duur, Haar wetten gaaven aan de kindschheid der natuur. Zints vormden zich alöm beroemde Maatfchappijen, Niet ongelijk een zwerm nu grootgeworden bijen, Tot zelf beveiliging en onderhoud in ftaat, Den moederlijken korf, met haar vorftin, verlaat, Zoodra gebrek aan plaats en voorraad haar verpligten Om elders, op heur beurt, een' nieuwen ftaat te ftigten. Dus discht Gefchiedkunde ons, in't algemeen, den grond Der Volksgeftigten op, die, van den uchtendftond XL Deel. G Der  ,$o PRIJSVAARZE N. Der waereld, tot na toe gevormd zijn en verdwccnen, En in wier p'aatzen zomts weêr andre zijn (verfchecnen». Voegt uitgebreide kunde, ontwijfelbaar, nog veel Bijzonderheden bij dit algemeen taafreel < . Die, z:er natuurlijk, uit verfchil van aart en zeden, Verbintcnisfen fmaak of Godsdicnstp'egtigheden Van laatre volken, ook wel aantevoeren zijn De opmerkzaamheid nogthands ontdekt, naar allen fchijn» Dat mijn bedoelingen flechts zulküen fchets behoeven, Om 't hart des Bataviers zichzelf te doen beproeven, Of 't — daar zijn veiligheid denzelfden grondflag heeft — Aan hem geen' indruk van verfcheiden pligten geeft, Tot wier betragting elk, als Burger, wordt verbondenBataven! is dan reeds 't gezogte niet gevonden? Wen 't beeld van mijn taafreel in zijn beflaan voldoet Aan 't geen dien indruk vormde in 't Vaderlandsch gemoed Van hem, die, fteeds getrouw, zijn pligten wil beleeven? Is Hij, wiens denkwijs, taal en daaden blijken geeven Dat hij in 't heil zijns Lands zijn' grootften wellust ziet, De roem van zijn geflacht de beste Burger niet? Ik  P R IJ S VA A R Z E N. St Ik volg den kunstnaar dan, wiens arbeid kan gehengen, De aanfchouwers van zijn beeld bij 't grondftLikzelf te brengen. Weliian.' de onzij ligheid befchouw mijn beeldenis, En vergelijk 't bij *t geen waarnaar 't getekend is. Het donJrend oorlogsvuur moog' lichterlaaie ontbranden, Door ftrijdzucht—flaatsbelang of trotsch van dwingelanden; Ik kenne een' ecdler ftrijd — meer nuttig, min verwoed — Die nimmer uitloopt op onfchuldig menfchenbloed ; Maar altoos 't vuur der liefde in 't dankbaar hart doet blaaken Door 't vriendelijk verdrag dat hier partijen maaken. Dan heeft dit treffen plaats, wen edelmoedigheid Met edelmoedigheid als om den voorrang pleit, Wie 't eerst heur weldaên aan behoefte zal bewijzen. Een onmin van dien aart fcheen op het hoogst te rijzen, Bij 't aantal deugden, dat, ontgloeid door hemelvuur, Gefchikt werd om de zwakke onkundige natuur, In 'tdenken, fpreeken, doen, te leiden en te fchooren, Toen de eer der menschlijkheid — het voorwerp werd gebooren, Dat, door de Broederliefde aan haar belang verpand, De vraagbaak, zuil en kroon werd van zijn Vaderland. G 2 Elk  JS P R IJ S VA A JL Z E N. Elk vlamde op de eer, om, bij 't ontwikklen van zijn oordeel En zielvermoogen, 't eerfte en meeste nut en voordeel Te ontdekken en te doen aan zijn verftand cn wil; Dan: de achtbre wijsheid maakte een einde aan dit gefchüV Door met onzijdigheid en middagklaar te ontvouwen, Datmen de zorg der jeugd haar zelv' moest aanvertrouwen-, Beloovende, op zijn' tijd, aan elk heur taak en deel. Straks zouden needrig — en voorzigtigheid geheel Bewooneresfen van zijn harte kunnen weezen; Wijl gulle vriendlijkheid, op 't zagt gelaat te lëezen, Zich, met ftandvastig — en belangloosheid, verbond, Om, nevens werkzaam — en mildaadigheid, den grond Te leggen tot het fchoonst gevolg van zijn bedrijven Heldhaftigheid nam aan zijn* moed en arm te ftijven: Intusfchen Godvrucht, ter volmaaking van 't gebouw Dier werkzaamheden, fterkte en luister fchenken zou. Volmaakt naar dit verdrag was de uitflag aan haar poogen. De beste Burger heeft geneigtheid en vermogen Tot vlijtig onderzoek van 's Lands Hiftorieblaên: Zijn wetten, hoogstbelang, hoofdmiddlen van beftaan Ea  P R IJ S VA A R Z E N. 53 En 't geen 't met majesteit en fterkte kan omringen Verwerven 't grootfte deel van zijn befpiegelingen, Wanneer't leergierig oog, op 'tbreed taafreel van Staat, De rechten der natuur en volken gadeflaat. Schoon Hij, met opzet, nooit den eerbied zal verzaaken, Waarop, met billijkheid, 's Lands vrienden aanfpraak maaken: Waar ieder ftervlfng— zelfs een vijand, recht op heeft — Schoon Hij, grootmoediglijk, als waereldburger leeft, Is 't geen den grond betreft, die zijn gezin beveiligt En onderhoud, vooral zijn aandacht toegeheiligd. 'tls flechts die kweekling van 't vermaak der jongheid niet, Waardoor de Hottentot gevaar noch moeite ontziet, Om, ondanks gunst en goud van rijke Europeaanen, Naar hutte en dierenhuid zich eenen weg te baanen, Die 's Lands beminlijkheên in zijn gemoed bepleit; 't Is 't kind der wijsheid zelv', door rede en pligt geleid? De liefde omtrent de zuil van zijn gelukkig leeven, Verzeld van de achtbre deugd die elk het zijn' leert geeven, Gelijk een hoofdrivier, wier mond de zee genaakt. Ter wederzijden zomts velddrenkende armen maakt G 3, En  54 P R IJ S VA A R Z E N. En heldre beekjes vormt, die telkens, in hun ebben En vloeiën, de ebbe en vloed van haar ter oorzaak hebben, Zoo ftroomen uit die liefde in 't burgerlijk gemoed, Wen rijke wetenfchap haar bedde ontlast en voedt, Voor't Landfchap van den Staat de heilzaamfte oeffeningeiH En zijn in ebbe en vloed ook heur afhangelingen. Mijn voorwerp geef den klem aan mijn gelijkenis. Een zucht voor 't Vaderland, die onvoorzigtig is ■ Die zich door 't woest gefchreeuw der menigte laat leiden ■ Die tijd, gelegenheid noch noodzaak kan verbeiden, Om, met de meeste vrucht, te fpreeken en te doen 1 Die, in gevaar of nood, door middlen wil behoén, Welke, ongetoetst, veelal de nog herftelbre zaaken Verërgren, zoo al niet voikoomen hooploos maaken, Nog veel nadeeliger dan onverfchilligheid, Verfchilt, als dag en nacht, bij die, die hem geleidt. Oplettende aandacht en naaukeur'ge ondervinding Beveiligen zijn hart en oordeel voor verblinding Van maatelooze drift en loosvergulden fchijn, Die 'theetgebaakerd kroost van muit — en heerschzucht zijnZijn  P R IJ S VA A R Z E N. SJ Zijn regel is: elk moet, bij 't zien van hoofdgebteken, Ten rechten tijd en plaats, bedaard de waarheid fpreeken Bij elke ontdekking, die gegronde twijfling baart, Voorzigtig toeven tot de zaak zich meer verklaart: En, zoo 's Lands heilzon moog' ten top van glorie rijzen, Aan elke zuil van Staat betaamlijke eer bewijzen. 'Er vloeit, ten dienst des Lands, met ftaatclijken zwier, Een tak, aan de overzijde, uit onze hoofdrivier, Wiens golfjes bedde en boord van onrein ftroomflijk vaagen, En 't oog door 't flikkrend beeld van zonneglans behaagen; 't Is reine needrigheid, die 't hart ter kroon verftrekt, 't Onvangen licht verfpreid en gul vertrouwen wekt. Schoon in een trotsch gemoed al eens bekwaamheên woonen, 't Zal nooit, dan voor zichzelv', daar blijken van vertoonen : 't Is 't onkruid van den Staat, dat, waar zijn'wensch gelukt, De fchoonfte en beste vrucht van Land en Kerk verdrukt. Hoe moet zijn tegenbeeld haar groei dan niet vermeêren! Geen waan verbied mijn* Held met mindren te verkeeren Zijn oordeel fticht de jeugd, terwijl een kind hem leert 't Is de ondeugd maar alleen, die in zijn oog ontëert. Vaa  56 f R IJ S VA A R Z E N. Van hier dezelfde trouw en ijver, in 't verrigten Van de ongeachtfte als van de grootfte zijner pligten. Zijn hart, gelijk zijn huis, toeganglijk voor elkeen, Wint al 't vertrouwen van 't minkundige algemeen; Dat, op Natuurrecht tuk, op hovaardij verbolgen, Vaak 't voorbeeld en den raad eens medgezels wil volgen. Schoon Hij zijn waarde kent, als nood of billijkheid, ( Geen indrang of geweld ) zijn oordeel en beleid Een ongezogt gezag of eerambt op koomt draagen, Staat Hij— waar 't ftrekken kan om 'sLands belang te fchraagen— Aan grijsgeworden kunde en grooter magt den ftaf Van aanzien en bewind altoos gewillig af. Dat vrij Miltiades luidrugtig word' gepreezen, Mag Hij, van zijn Atheen, flechts de Ariftides weezen! (i) Naarmaate in hem de liefde en wijsheid werkzaam zijn Ontdoen verftand en hart zich meer van waan en fchijn, De ftruikelblokken van 't onzijdig zelf beproeven, En oeffnen deugden, die hun tooizel niet behoeven, Dat trotschheid dreige en vloek': zijn hart veracht die taal. *t Gezag der needrigheid voltooit 's Lands zegepraal; Zij  P R IJ S VA A R Z E N. $7 Zij fchenktheur'gunstling 't merk van leerling, meester, vader, Van broeder— voorbeeld — vriend en volgeling te gader, En fielt het oog in ftaat — op vaster grond misfchien Dan een Lavater — om in de oopen ziel te zien. Mag ik de vriendlijkheid, die hier mijn'Held laat blijken, Uit necdrigheid gevloeid, niet billijk vergelijken Bij een kristallen beek, die, daarze elks aandacht troont, Ons, tot den bodem toe, haar zilvren druppels toont: En, evenwel getrouw, de affchuwelijke vlekken, Gelijk een fpiegel, durft in 't aangeziAt ontdekken ? 'Er is 'er, wiens gemoed de zucht voor 't Vaderland, Zoowel door rede als door natuur, is ingeplant, Welkeene onheuschheid voegt, bij de oeifning zijner pligten, Waardoorze onmagtig zijn om iemand voortelichten; Gelijk een dikbewolkte en donkre hemeltrans, Onze oogen 't licht ontzegt van maan- en fterrenglans. Mijn Held, meer kundig, dan die ftugge pligtbetragter, In 't harten winnen, weet, dat 'smenfchen aart, hoe zagter Zoo beeter, wordt geleid op 't fpoor van zijnen pligt: Hij toont zijn gantfche ziel in 't vriendlijk aangezicht, XI. Deel. H Wen  5g P R IJ S VA A R Z E N. Wen Hij, óm hemelzaad op de aarde te doen groeien, Door raad en voorbeeld elk poogt aan 's Lands dienst te boeien, Men zegt niet, Hippias is 't voorwerp van zijn' haat! Hij wraakt zijn ondeugd— ja. dan hoe! zou Landverraad En wraakzucht, uit zijn oog zijn minzaame inborst leezen? Neen: 't is dat lonkend oog — dat eeuwiglagchend wezen Dat mom van vleierij, geweld of laagheid niet, Dat zelf een hart verbergt, wanneer 't een hart befpiedt — En, om aan blinkende eer — aan goud of brood te raaken, Den lof, aan deugd ontroofd, verkwist aan pligtverzaaken: — Dat zegent met de tong, en in de ziel vervloekt, Waardoor 's Lands beste zoon erkennende achting zoekt» Was Hippias zijn vriend, 't zou Socrates beletten, Zijn trouw en broederliefde aan zijn gedrag te wetten. Als onderdaan der deugd, kweekt Hij, door vriendlijkheid Wel volgelingen aan; doch fpreidt de majesteit Van zijn vorstin ten toon, wen vuige Staatsverraadren De grenzen van heur rijk vijandlijk durven naadren. Nu doen ftandvastig — en belangloosheid haar' pligt, Trots dreigend volksgewoel, het toornig aangezicht Va»  P R IJ S VA A R Z E N. 59 Van een' geduchten Vorst, of hoogmoedvleiënde oogen. Schoon zelfs eenftaatsftormwoedtjmijnHeldblijftjonbewoogen, Getrouw aan de infpraak van een onbevlekt gemoed: Wat al beproevingen veelöogige afgunst doet, Om iets dat argwaan baart uit zijn beftaan te ontleenen, De lasterzucht ten dienst, 't gaat op gebrooken been en; Bewust van *t misbruik, dat die fnoode 'er ftraks van maakt, Wen 't Burgerhart maar ééns zijn' post niet wel bewaakt — En overtuigd dat zelfs het heimlijk misvertrouwen In 't harte eens vriends den troon van zijn gezag kan bouwen; Terwijl het eendragt, 's volks Palladium, verkracht, Staat zijn zorgvuldigheid nooitrustende op de wagt, Om zich met muiterij — partijzucht — goudgezinden —« Slempvrienden — flaavenkroost noch fchijndeugd te verbinden. Gelijk de vondeling, Jochebeds fchoone zoon, Natuur en pligt getrouw, vervolging, fmaad en hoon, Om 't zuchtend Israël, in 't onrustbaarend Gofen, Voor Memphis kroonegoud grootmoedig heeft verkoozen; Zoo onbaatzuchtig — zoo volftrekt onwankelbaar Doorftaat 's Lands grootfte vriend verzoeking en gevaar, H a Waar  £o P R IJ S VA A R Z E N. Waar 't de eer, de veiligheid, de rust of 't vergenoegen Van zijne broedren kan vergrooten of vervroegen. Zijn oog verfpreidt een' blik van verontwaardiging, Wen Hij, die alles van zijn Vaderland ontving, Niet alles, in den nood, daaraan weêr op durft draagen. Hij heeft 'er oudrcn, kroost, een gade, vrienden, maagen, Gefchenken, door natuur of voiglust hem bereid, (Hun welftand is zijn heil, hun heil zijn zaligheid,) Dan; 't algemeen belang — de grond — de ziel — het leeven Van alles, dat door God aan allen werd gegeeven,' Dat door het Vaderland bewaard wordt en verdeeld, En zonder 't welke eerlang het leeven zelf verveelt, Dat fpreekt niet om van hem befeherming te verkrijgena Of 't doet meteen, zoolang, alle andre ftemmen zwijgen. Zoo fprak welëer, tot den geördenden Leviet, De rustbevelende eisch van 't dondrend' Horeb niet, Wen hij — toen 't hoopend volk op 't echte zoenbloed wagtte — Voor Isrels algemeen, voorbeeldige offers flagtte. Een breede teekning, hoe dienstvaardig Hij zijn deel, Tot daaglijks onderhoud en luister van 't geheel, Aanhoudende  P R IJ S VA A R Z E N. 61 Aanhoudende overreikt, naar de eisfchen van 's Lands wetten. Hoe ongewoon Hij is op eigenbaat te letten, Daar 't 'sKeizers rechten geldt, koomt mij des niet te ftaè\ Hier volgt mijn Held de les des Helds van Golgotha. De aloudheid fchetfte een' mensch, begaafd met zegeningen Die naar de gloriepalm van kunde en wijsheid dingen, Doch wiens behoefte altoos zijn vordring wederftaat, Dpor 't beeldnis eener vrouwe, in armelijk gewaad, Wier fh'nkehand, gewiekt, ten hemel poogt te Hijgen, Schoon 't hellend ligchaamzelf geen' regten ftand kan krijgen: Naardien de regtehand, aan een' ontilbren fteen Geboeid, de vlugt belet van al haar werkzaamheên. (2) Zoo zou gebrek aan vlijt — aan werkzaamheid en leeven Het Vaderlandsch gemoed ook kunnen tegenftreeven In t nuttigmaaken van de gaavcn die 't bezat. Indien Demosthenes zich niet ontworteld had Aan boeien, door natuur gefmeed voor zijn vermogen, Nooit had Athene op hem, als reednaar, kunnen boogen. Mijn dichtpenfeel zet dan bet Burgerdichtfchildrij • Nu de eedle trekken van een werkzaam leeven bij, H 3 Die  62 PRIJSVAARZEN. Die 't nut der gaaven van mijn voorwerp fteeds vermeêren"! De beste Burger kan geen werkzaamheid ontbeeren : Zijn ziel, gehuisvest in een ligchaam, dat, bewaard Door maatigheid, hem fchaars nadeeïige onrust baart r Altoos gencegen heur vermogen te onderz<5ek<*n, Laat zich door vadzigheid verhindren noch verkloeken In de oeffning van een' pligt voor 't Vadcrlandsch belang, 't Koelbloedige geitel moog' waanen, dat de drang Tot zelfbehoud en 't doen van zijn bijzondre zaaken Den Burger onbekwaam tot de algemeene maaken: 't Heeft geen bezeffen, hoe de langgevlerkte tijd, Gekortwiekt wordt door moeite en ingefpannen vlijt, Noch van de ontelbaarheid der middlen en der wegen, Door en langs welke een mensch zijn broedren wordt tot zegen: 't Waant datmen kleinigheên verguit met gouden fchijn, Als men geen Ruiter — Tromp of van de Werf kan zijn. 6 Traagheid! 't voegt mij flechts de zaaken aan te flippen; 'kToonde anders hoeveel fchoonsge uw'aandachtlaat ontflippen, Daar 't Burgerhart in deelt. Een nietje in zijn begin Sloot, in 't gevolg, zomts 't lot van gantfche volken in. 's Lands  P R IJ S VA A R Z E N. 6j 's Lands torfchende Atlas heeft zijn groote en kleine leden — Elk hunner tilt zijn deel — uit aller werkzaamheden Komt één geheel — het lid, dat ooit zijn hulpe ontzegt, Wordt afgefneên en, bij 's Lands ballast, weggelegd. Staar op mijn' Held! door zóó te denken en te fpreeken, Merkt en verbeterd Hij nog daaglijks zijn gebreken, En kan zoowel zijn' ph'gt, in huisbeftuur ~ in werk In 'c fpeelen met zijn kroost — in fchouwburg en in kerk, Zelfsindeftulp, waar deugd vaak vruchtloos hulp moet wagtcn, Als op een raadzaale of een zeekasteel, betragten. Dan; paerlen zijn hier ftroo— de gouden zon verfpreidt Heur ftraalen zelfs vergeefs voor de onopmerkzaamheid; 't Dienstvaardigst volk moog' op erkentnis aanfpraak maaken: 't Kan, hongrende en vervolgd, geen Nabals harte raaken. ( 3 ) Gij, kunstbelauwrend Choor! befchouw nog in 't verfchiet, ( Want hier verkiest 's Lands eer vooral den voorgrond niet) Hoe de eerlijke armoê zelf zijn weldaén niet moog' merken, Wen Hij haar' nood verligt of handen helpt aan 't werken, Opdatze aan 't algemeen haar dankbaarheid betragt! Zie, hoe zij 't leeven dan, des noods, niet dierbaar acht Voor  64 P R IJ S VA A R Z E N. Voor zulkëen Vaderland waar heur befchcrmers woonen. Dan zagt! daar dondert krijg!... kan Hij den Staat zien hoonea Of onrecht lijden door een' trotfchen Filiftijn ? Neen; de eerzucht en de moed doen hem een David zijn. Betaamlijke eerzucht paart, in waare Vaderlandren, Zich met den heldénaart, die zorgt voor 'theil van andren: Zij wraakt de uitzinnigheid, die, in den hoogsten nood, Zichzelf der zorge ontrukt door een' verhaasten dood . De roekloosheid, die, in de dringenfte gevaaren, Om lauwren denkt, en niet om Land en Volk te fpaaren, En— de ijdle gloriezucht, die, bijna zonder baat, Het leeven als ontrooft aan 't heil van Kerk en Staat, Op 't onbezonnen fpoor der listige Fileenen. (4) Van hier dat Ifadas zijn' lauwer zag vcrëenen Met geldboete, om een' pligt al te achteloos gedaan. (5) Dc rede ontzegt den moed natuur te wederftaan. Geroepen fpant mijn Held, door onweêrftaanbren ijver, Wel all' de fnaaren van getergde ftoutheid (tijver; Doch fchetst in zijn bedrijf, hoe fterkte van 't gemoed Zich huuwt aan ligchaamskracht met leevendiger' gloed, Dan  P R IJ S VA A R Z E N. 65 Dan de achtbre leeuw en 't zwijn, in één gareel gefiagen, Op de oude beeldnis van Trajanus zegewagen. (6") Stout en bedaard als Tromp, grootmoedig als de Rijk, Is Hij en Held en Mensch en Burger te gelijk Van wreedheid en van waan zoowel als vreeze ontheven , De meester van zijn drift— de zorger voor zijn leeven—— De vijand van geweld— het fchild der weerloosheid, En volgling, waar 'c belang van ftad of ftaat geleidt, Zoolang en veel als de eer en pligt hem zulks gebieden, En zijn vermogen of de reden 't laat gefchieden. Dan heeft de in haaren aart zich fteeds gelijke zon, Schoon voor het wentlend ftof wel op den duur een bron Van onwaardeerbaar heil en hemelzegeningen, Ten onzen aanzien toch haar ftandveranderingen Naar 'tftarrenbeeld waaruit heur glans zich fpreidt ten toon? 't Is even zoo gcfteld met 's Lands getrouwden zoon; Dezelfde in wenfchen, zijn zijndaaden vaak aanftonden—> Vermogen — plaatzen en omftandigheên gebonden. Toen 't onverbiddlijk hart van Memphis trotfchen vorst 't Reisvaardig Israël den uittogt weigren dorst XI. Deel. I En  66 P R I'J S VAARZEN. En Mozes hem de magc zijns Zenders deed ervaaren, Verbaasde ook de aandacht zich om Apis wichelaaren. Zoo bootst de fnoodheid zomts de fchoonfte daaden na. Dat dan de keusgenoot van leidsman Jozua, Ten einde alle agterdogt op zijne deugd verdwijne, Nu nog in 't fchoonfte licht op mijn taafreel verfchijne! 't Is zoo; 't was juist altoos niet ondeugd, die, in 't kleed Der deugd vermomd, zomwijl een lofflijke oeffning deed; Opvoeding— voorbeeld— wet — bezef van Burgerpligten En vrees voor fchande of ftraf, door heldendaén verrichten; Dan: waar de Godvrucht niet ter lampe en kroon verftrekt, Zien wij die heldendaén door laagheên vaak bevlekt. Men kan op Gilboa geen Bethlems vruchten leezen. De beste Burger moet de beste Christen weezen; Naardien de zon des heils, die eeuwig ftraalen fpreidt, Met drupplen, uit de zee der Algenoegzaamheid Getild, en aangevoerd in wolken van genade, De rots van zijn gemoed aanhoudend koomt te ftade, Ter vorming van de bron, waarüit de liefde ontfpringt, Die 't ligchaam van zijn' wil door alle de aadren dringt,  PRIJSVAARZEN. 67 En de eedle werkzaamheên en deugden moet verwekken, Die 't heil van Kerk en Staat tot fundamenten ftrekken. Hij is 't pok indedaad. Zijn zucht voor 't Vaderland Staat met zijn Godvrucht in 't naauwkeurigfte verband; Waar deeze beezig is met hemelfche oeffeningen, Doet geene voorraad op uit volksbefpiegelingen, Waardoor zich achtbaarheid met nutte leering paart: Wen Hij zijn broedren zomts hun hoogst belang verklaart. Schetst Hij [ftille aandacht hoort:] nu eens, hoe natiezonden Met doodlijke ondergang natuurlijk zijn verbonden Dan weder, hoe een volk, bij 't welk de Godsdienst woont, Met vrede en majesteit begaafd wordt en gekroond — Hier zietmen vroomaart met een veilig Zoar zeegnen, Terwijl Rechtvaardigheid doet vuur en fulpher reegnen—Daar wordt het zwaard der wraak, reeds ten verderf gewet. Door 't biddende berouw, in zijne vaart belet ■ Ginds tuimlen eigenbaat en trotschheid van haar troonen — Daar ziet zich woede, een poos, llaafachtig eerbied toonen — Hier weêr, vindt de echte Held zijn' grootften roem in God En zomts in Maön zelf een Sela Machlekoth. (7) I a Ter  68 P R IJ S VA A R Z E N. Ter zuil der nuttigheid, van zoortgelijke lesfen, Voegt de achtba'are invloed van zijn zielgeleideresfen, Door zijn geheel beftaan, 'er 't fchoonfte voorbeeld bij. Zoowel 't fieraad der kerk, als de eer der maatfchappij, Doet Christelijke deugd vaak meêr dan vlugge klanken. De les is vruchtloos, of zij heeft heur vrucht te danken Aan 't zedelijk gedrag des vormers van haar reên. De les fticht zommigen-— het voorbeeld iedereen. Zoo reeds de alöudheid, kiesch in 'tdeugdenbeelden maaien, 't Aandachtig oog bij 't beeld der Godvrucht kon bepaalen, Door 't zinnenftreelend fchoon van haar gewaad en leest; Wat zal de Burger doen, wiens Godvrucht enkel geest En leeven is die niet door uitgebreide vlerken Ten hemel vliegt, maar door geloof en biddend werken —— Wiens dankbaar ijvervuur, voor Kerk en Vaderland, Niet op den fchedel flechts, maar in het harte brandt Wiens kleed, de deugd, zoowel de zielen als de zinnen, Steeds, voor de burgerrol der englen, poogt te winnen En dus van de aard, hoe min Hij op heur goedren ziet, Een' hemel maakt ? — wat doet de Christenburger niet ? •* Zeg,s  PRIJSVAARZEN. 69 'tZegt veelzijn'pligt te doen; nog meer 's volksheil teftigten— Maar alles, om daartoe ook allen te verpligten. . . . Natuur, fchoon 't magazijn der vindingrijke kunst, En Godsdienst, groot en ruim in 't fchenken van zijn gunst, Bezitten heerlijkheên onvatbaar voor vertoogen; Misfchien onttrok zich dus aan mijn bepaald vermogen Nog 't fchoonst gedeelte van mijns Helds beminlijkheên; Welligt dat de Almagt hem, ten dienst van 't algemeen, Ontelbre gaaven fchonk, flechts door 't gevoel te omfchrijven; Watdeed ikk.zangfter, toef!.. neen,zwijg!wiefchetstbedrijven, Die, even als de glans van middagzonnefchijn, Van hemelfche afkomst — en voor de aarde onfchatbaar zijn ? Lofwaardig Zangchoor! dat, in't blijk van uw verlangen , Om in verheven dicht 's Lands besten Zoon te ontvangen, De hand der vrije kunst bepaalde aan ftand noch rang: Ik volgde uw voorbeeld in 't ontwikklen van mijn' zang. 'k Heb onbekommerd — vrij en algemeen gezongen. Dan; 'kheb, ook daarom, nu mijn taak nog niet voldongen. Uwe aandacht dulde nog dat mijn gefchetfte Held, In 't licht waarïn mijn zang hem u heeft voorgefteld, I 3 Zich.  7 o FRIJSVAARZEN. Zich needrig in den kring der rangen om laat leiden ! Zou niet zijn majesteit een trits van heil verfpreiden, Indien hem de Almagt eens een' troon gefchonken had? Verönderfteldj dat ooit een Burger daarop zat, Zou dan mijn beeldnis niet volftrekt de beste weezen? Al wat gefchiedkunde ons doet van Hiskia leezen, Van David — Titus of Jozia heeft bericht, Bragt Hij (fchetfte ik getrouw) meer vlekkloos voor 't gezicht. Of doetze, naast den troon, een Staatsambt hem bekleeden, *t Gevaarlijkst voetftuk, dat een ftervling kan betreeden, Een zeldzaamheid heeft plaats— dekroonbezit een'vriend En wordt van juichend volk gezegent en gediend, 'k Las eens; „waar Sully's zijn ontbreeken geen Bourbonnen". Een edel hoofd en hart zijn vreugde- en welvaartbronnen. Dan, 'k denk, beroemde rei* dat uw bedoeling meer Een' vrijen Burger, dan een' eigenlijken Heer Of onderdaan, verkiest in 't keurgezang te aanfchouwen. Althands ik tekende in 't volkoomenfte vertrouwen, Datge, om 't den Batavier ten voorbeeld aantebiên, Een proefftuk uit de hand der Dichtkunst wildct zien. Welaan!  PRIJSVAARZEN. 7i Welaan! men doe mijn' Held, met andre Palinuuren, Op 's waerelds oceaan de hulk eens Staats beftuuren! Of niet, ffille eendragt, kunde en vrijheid ten geval, Pericles gouden tijd daarïn herleeven zal ■ De fchatten, fterkce en roem bezorgen en verfpreiden Getrouwe waakzaamheid haar vrede en rust bereiden Of, in den felften ftorm, voor fchipbreuk kan behoên. Och! mogt mijn Vaderland geen andre ftuurliên voén, Terwijl 't een woeste zee van onrust moet beploegen! Hoe fpoedig zeildenwe in de haven van genoegen. Verkiest Gerechtigheid, Gods dienaaresfe op aard, Heur roeden, blinddoek, bijl, balans en blinkend zwaard, De veiligheid ten dienst, mijn voorwerp optedraagen; Wie kan, in hun gebruik, met zooveel voordeel flaagen ? Kambyfes fpreidde een blijk van flrenge wraak ten toon: (8) Zaleucus derve één oog, om 't misdrijf van zijn' zoon, Ter ftaaving van de wet! (o) meer wijs, min ongenadig, Zal Hij — als Salomon ■— geftreng zijn en weldaadig. Hem valle, inhaaren dienst, de pleitzaal ligt te beurt; Verdrukte onnozelheid wordt voor 't gericht gefleurd — 'Er  7t P R IJ S VA A RZ E N. 'Er rijst- waar rijst'er niet?-- zomwijl, uit duisterheden , Gehaate onëenigheid, zeer moeilijk om te ontleeden — 'Er wordt met de eer des Staats, of Burgergoed gefpeeld—— De rechtbank wordt misleid getuigen zijn verdeeld Wie kan de toevlucht zijn ? Hij enkel, in wiens trekken Een' Barneveld — de Groot of Noordkerk is te ontdekken. Men onderftel, Hij draagt de vaderlandfche kling! Wie wist ooit beter tot wat eind hij die ontving? Wie is dienstvaardiger — getrouwer — meer bedreeven ? —• Wie deinst met meer beleid?— wie kan geruster fneeven?— Wie waagt op vaster'grond? — wie veronachtzaamt niet? — Wie is 's Lands fchild en fpeer, dan 't voorwerp van mijn lied ? Moet Hij, op'thoogst bevel, derkranken leed verzagten? Zal hulplooze armoê dan ooit duldlooze uuren wagten? Terwijlze — met den tijd, die haar had toebehoord — Door de ongevoeligheid ellendig wordt vermoord; Neen; 't goud ftreel' zelfbelang; mijn teekning zou bedriegen, Of de eerfte wenk doet hem tot 's lijders bijftand vliegen En al wat kunde en vlijt — wat liefde en vriendlijkheên Vermogen, in den nood, aan zijn behoud befteên, Om,  P R IJ S VA A R Z E N. 73 Om, naar den aart der kunst, geteeld uit medelijden, Ten dienst van 't Vaderland, met dood en graf te ftrijden. Hij worde, als Boetgezant, ten kanzei opgeleid! Zoo ooit, of ergens, hier heeft Hij gelegenheid, Om 't Staats- en Kergebouw onwankelbaar te fchooren. Wil 't buigzaam harte liefst naar overtuiging hooren ? Heet de inv loed klem van een' beminden Bijbeltolk ? ■ Is de eer van Christus Kerk met een de roem van 't volk ? — Leent de aandacht, ziel cn oor, wen rede en oordeel preeken ?— Bloeit de eendracht,vliedtdetwist,waar liefde en wijsheid fpreeken Knaagtde ondeugd aan's Lands zui 1 ? moet deugd haar val verhoên ? Wat zal, in zulkëen' ftand, mijn beste Burger doen! Zoude ook het kooptooneel een hoofdrol hem misgunnen? Zijn inborst in dien kring welligt niet blijken kunnen? Die 't waant, verftaat zich op 't gebruik der gaaven niet, Waardoor aan 't algemeen de grootfte dienst gefchied. Kan elders 't burgerhart zijn broederliefde ontdekken, Het weet, door'tkoopbedrijf, die grensloos uit te ftrekken; Van oceaanen en rivieren zelfs gediend, Kan Hij, als Burger, en met een als menfchenvriend, XI. Dekl. K Zijn  74 PRIJSVAARZEN. Zijn pooging voor 't belang van haardftcên en altaaren Met de uitgebreidfte zorg voor 't heil van 't menschdom paaren. Hoe merkbaar kunnen niet zijn werkzaamheid en moed Den Staat vergelding doen, die haar befchermt en voedt, Als 't middel van beftaan zelf aanfpoort, om genoegen Met overvloed en glans den Lande toetevoegen, •En Hij den drang zelfs, die tot eigen voordeel waakt, Geheel ten dienstling van zijn rede en liefde maakt. Dan; laat ons alles doen, zijn kring nogmeer bepaalen! Zijn ftand kan laager, maar zijn waarde nimmer daalen. Hij etze— fchildre of fchrijv': Hij werke — bouwe of plant! Zijn daaden en 's Lands nut, ftaan altoos in verband — Daar Hij — mijn fchets getuig'— van eigenbaat ontflagen3 Zijn aandeel, zwaar of ligt, in eiken last wil draagen. Schoon zelf hem do armoê drukte, en 't fchaamel rieten dak AU' zijn voortreflijkheên voor 't menschlijk oog verflak: Dan zouden immers nog zijn wenfehen en gebeden, Hoofdzuilen op hunn' tijd, de plaats van doen bekleeden. Zoo vindt een vrije Staat een borstweer — kroon en flut. Van de achtbre raadzaale af tot in de laagfte hut: -Eb  P R IJ S VA A R Z E N. 75 En deeze of niemand kan de beste Burger weezen. Ziedaar, onnut geflacht! befchouw dit uitgeleezen En volglustwekkend beeld! befchouw 't! ontwaak en bloos! 's Lands braaven I dankt de kunst! die't ter befpiegling koos, En 't u, door wettig kroost, ter leidflar deed verhoogen! Kunstrichterslfchoonme uwpalm ten fpeelftrijd heeft bewoogen, Gevoelde ook nog mijn hart een meerverheven drang; De onwederftaanbre hoop, of mpoglijk mijn gezang Ter fpoor van Broederliefde en Christendeugd mogt ftrekken En Burgers van dien aart voor Neêrland kon verwekken, ó Zielverrukkend loon! Bataven! 'k ben te vreên, Mag ik, tot zulkëen' prijs, altoos mijn kracht befleên! VADERLANDLIEFDE. A A N- K 2  JJNTEEKENINGEN. (O Roberts. Gefchiedenis van oud Griekenland, I. Deeï bladz. 174. vergel. bladz. 222. (2) Groot Natuur- en Zedenkundig Waereldtooneel, bladz. 80. van 't Ifte Deel. (3) iSam. XXV. (4) Val. Max. Lib. 5. Cap. 6. (5) Mlim. Vaz. Hift. Lib. 6. Cap. 3.' ( Een Man, aan 't dierbaar Vaderland Door afkomst, erf en deugd verpand, Voor God oprecht van wandel, Vercierd mee nutte kundighcén, En, welkeen' post hij moog' bekleên, Een Christen in zijn' handel: Die 't heil bedoelt der Maatfchappij, Zijn' medemensch kan minnen, eeren, De dierbre Vrijheid hoogst waardeeren: Ziedaar een ruuwe fchets van mijne dichtfchildrij. • 1 Wie  P R IJ S VA A R Z E N. 79 Wie. zou, bij eiken tekentrek, Voor 't afgebakend dichtbeftek Geen eerbied reeds bewijzen? Maar hoe zal, bij 't voltooid tafreel, Voor 't onderwerp van mijn penfeel Der braven achting rijzen! Indien mijn hartewensch gelukt, Dat, door eenvouwig fchoone reden, Aart, wezen en hoedanigheden, Eens besten ftervelings, naar eisch worde uitgedrukt! 4"*$ Wat waerelddeel, gewest of oord, Bragt 's hemels grooten gunstling voort, In dit gedicht te melden? Hoe ver Karthago's roem ook klonk , Hoe. Griekenland en Rome blonk Van fiere Burgerhelden! Ik fcherp mijn teder dichtverftand, Om eenen Burger aftemaalen, Die leeft, die 't eerst mogt ademhaaleu In 't rijkstgezegend oord: in 't vrije Nederland. Hij  «o P R IJ S VA A R Z E N. Hij heeft reeds in zijn' lentetijd, Zich Gode en zijnen dienst gewijdt. Tot Jezus zich begeven; Dien mint, erkent hij, geeft hij eer Als zijnen Heiland, Vriend en Heer; Voor deezen wil hij leeven: Wien 't onrust, moeite of flaafsheid fchijn', Hij is voóï zich op 't hoogft' te vreden, Hij kent geen zoeter zaligheden, En vindt zich in dien ftaat volkomen vrij te zijn. «&-<4> Daar hij vaak lust tot oeffning had, Verzamelde hij zich ten fchat De nutfte Wetenfchappen, Waarin hij telkens vordring maakt; Doch fteeds van fterker iever blaakt Om moedig voort te flappen: Wijl hij, hoe hooger hij al rijst In oeffning en befpiegelingen, ) Zijn' God, in al 't beftuur' der dingen, Meer ievrig looft en lieft, aanbidt, verheft en prijst. De  P R IJ S VA A R Z E N. 81 De deugd blijft immer aan zijn zij, Weert van hem trotfche hovaardij: Het roekloos geld verkwisten In wellust, pracht en overdaad, Wordt aller fterkst van hem gehaat; Hij toont zich fteeds een Christen; Zachtmoedig, needrig, gul van aart, Blijft hij zich, wat hij moog' betrachte», Voor fnoode geld- en eerzucht wagten; j Hij is gezellig, maar voorzichtig en bedaard. Hij gaat met lust in 't echtgareel, Sticht nimmer fchandlijk huiskrakeel; Maar blijft, bij 't ftreelend fmaaken Van 't zoet der kuifche huuwlijksmïn, Tot ééne hart- en lotvriendinn' In reine liefde blaaken. Is, met zijn iever en beleid, De voorfpoed in zijn huis gerezen, Hij dankt het zeegnende Opperweezen; In wrange tegenheên blijkt zijn gelatenheid. UI. Dut. L Verdient  $2 PR IJ S VA AR ZEN, Verdient hij roem als Echtgenoot ? Als Vader is hij waarlijk groot! Laat zijn bedrijven fpreken: Hij fielt, met innig zielvermaak, 't Voornaamft' gedeelte van zijn taak In kinders optekweeken; Hij poogt het jeugdige verftand, Door eigen voorbeeld, voortelichten In Christen deugd' en Burgerpligten; Hij vormt zijn dierbaar kroost voor God en 't Vaderland, «fr»4> Zijne achting wordt vooral betoond Aan de achtbren, die, met eer gekroond, Staan in den rang der braaven ; Maar niemand wordt door hem gevleid Met laffe en naaffche needrigheid, Dit voegt aan geen Bataaven. Zijn lust is, dat hij andren prijst: Gebreken wil hij liefst verbloemen; (*) Befchimpen, lastren en verdoemen, Zijn gruuwlen, waar zijn ziel, zijn Christen ziel van ijst, Ziet C*) De hoofdbedoeling is hier, dat de beste Burger zijnen evenmensen liefst aaji de blanlitle zijde befchouwt, en, ten zijnen aanzien, altoos lievet ftof CM prijzen, dan tot laken vindt.  P R IJ S VA A R Z E N. 85 Ziet hij zich fchade en fchand' bereid, Heeft wreevelzuchtig onbefcheid Hem in zijne eer beledigd, Hij roept geweld noch list te baat; Zijn vriendlijkheid befchaamt den haat, Wijl hem de deugd verdedigt: Daar hij een rein geweten heeft, Kan hij, in plaats van zich te wreeken, Bij God voor zijn benijdren fmeeken, Dat toch Barmhartigheid aan hun de fchuld vergeeft» «H> «H> Ja: fchoon de zucht voor 't Vaderland, Elk reedlijk ftervling ingeplant, Vaak algemeen moog' werken, Mijn Held, die JNeêrlands vrije lucht Inademt, doet deze eedle zucht Op 't allertreffendst merken: Geen wonder, 't wijde waereldrond Kan hem geen tweede Neêrland toonen! Hier ziet hij Godsdienst, Vrijheid woonen ! Hier beider tempels, in der Vaadren bloed gegrond! Voor  P R IJ S VA A R Z E N. 87 Voor dezen kiest hij eer noch fchat; Hij houdt, bij al wat de aarde omvat, Die onwaardeerbren heilig: Bij eiken ftap fchier, dien hij doet, Is dit de zucht van zijn gemoed: ,, Och! woont hier eeuwig veilig!" Hij fpant fteeds zijn vermogens aan Om dezen wensch met kracht te ftaaven, Ja zelfs, is 't nood, die hemelgaaven Met al wat dierbaar is kloekmoedig voorteftaan. 4"* Hij fielt, voor elk Bataaf, cene eer In 't fiks behandlen van 't geweer, Om fnooden aftefchrikken, Die, door verfoeilijke eigenbaat, De dierbre pijlers van den Staat Steeds poogen te verwrikken. Zoo dolle tweedracht dreigt of woedt, De zuilen van 's Lands heil doet beeven, Hij helpt haar werking tegenftreeven, Totze, afgemat, verdwijnt met heel heur helfche iToet. Hij  88 R P IJ S VA A R Z E N. Hij weet, uit 's Lands gefchiedenis, Wat tot 's Lands heil bedreven is Door Vaderlandfche helden; Wier groote glorie mij gebiedt, In dit, voor hun te eenvouwig lied, Hunn' naamen niet te melden; 't Waar' trouwens vruchtloos aangewend: Mijn Held, fpïjt hem, die ftiood verbasterd, Die braven hoont, verguist en lastert, Heeftze onuitwisbaar in zijn Neêrlands hart geprent. «H> 4h* Geprent om voor hem nut te zijn, En, hoe onmooglijk dit ook fchijn', Die zaalgen naarteftreeven: Is 't lieve Vaderland in nood! Hij kiest, als zij, een' eedlen dood Voor een verachtlijk leven: En zou hij niet zijn goed en bloed Gewillig tot 's Lands heil belleden, Daar hem, in 't rijk der zaligheden, Een erfdeel is bereid van hemelfch' overvloed! Elk,  P R IJ S VA A R Z E N. 89 Elk, wien de Staat voor vijand houdt Wordt even dus door hem befchouwd, Dier arm zal hij nooit fterken, Neen nooit, op hoe bedekt een wijs, Voor den bij God vervloekten prijs, In hun belangen werken ; Wien zulkëcn fchelmfluk ooit beviel, Hem niet, kon hij 'er flegts aan denken, Weldra zou hem de Godsdienst wenken, Heri'nnren, dat dit goud zou gloeien op zijn ziel! Hij wendt fteeds zijn vermogen aan Om 's Lands belaagren te weêrftaan, Werkt tot hun fchando cn fchade; Maar, wie zijn Vaderland bemint Erkent, behandeldt hij als vrind. Dien koomt zijn hulp te ftade: Doch fteeds blijft zijn oprechte wenseh Naar algemeene liefde en vrede! Nooit ziet hij 't flagzwaard uit de fcheede Of beeft, voor 't aaklig lot van zijnen medemensch. II. Deel. M De  90 RRIJSVAARZE N. De drift voor heilrijke orde en rust, Hoe vaak bij andren uitgeblust, Poogt hij fteeds aantekweeken; Hij ftapt niet roekloos uit zijn' kring, Om, te ievrig, van verandering, Vaak vol gevaars, te fpreeken: Hij weet, op 't ondermaanfche rond Is geen volmaaktheid aantetreffen, Bevinding deed zelfs hem befeffen, Dat men verbetering fchaars bij verandring vond. Van hier, dat hij 't belang van Staat En ftad eerbiedig overlaat Aan achtbre palinuuren, Hun die, van God bekleed met eer', Voor 't oog van 's waerelds Opperheer De hulk des Lands beftuuren; Die Fabiën van dit gewest Blijft hij als vaadren minnen, eeren, Wen zij naar 's Hoogften wet regeeren, Geen rechten fchenden, waar 's Lands heil op is gevest. Maar,  P R IJ S VA A R Z E N. 91 Maar, wil een hachlijk volksgeval, Dat ook zijn waarde gelden zal, Om ernflig iets te vragen, Of iets, ten nutt' van 't algemeen, Hun, die den ftoel der eer bekleên, Vrijmoedig voortedragen ? Dan zal op hem geen wne«f geweld. Geen andrer denkwijze ooit vermogen, Hij ziet, bedaard, met eigen oogen 't Gewigt der zaak, en 't wordt eerbiedigst voorgefteld. *-* Zo blijft hij rustloos, vrij en blij, Tot. nut van Land en Maatfchappij, Verftand met iever paren, Waar hij de zaak verbeetren kan, Van zee- en land- en handwerkman En braave handelaren; Het is hem een onfehatbre vreugd', Wanneer zijn kunde iets kan ontdekken Om 't algemeen tot winst te ftrekken; Doch meest tot groei en bloei van vaderlandfche deugd. M 2 Zo  9* PRIJSVAARZEN. Zo blijft, boe zeer met zwak befmet, Mijn' Held op 't fchoon der deugd gezet. Haar bloemrijk pad betreeden; Zoo ziet hij zich, door Jezus hand, Geleid naar 't beste Vaderland, Vol reine zaligheden: Daar zal de Ja-nonJiem toegezegd „ Een kroon van Paradijslaurieren, Eenmaal zijn' heldenfchedel eieren, Ten overwelkbren blijk' van 't hemelsch Burgerrecht. Ach! waare ik hem gelijk!