PROEVEN VAN POËTISCHE MENGELSTOFFEN. TWAALFDE DEEL.   PROEVEN VAN POËTIS CHE MENGELSTOFFEN, DOOR HET* DICHTLIEFEND KUNS TGENOOTSCHAP ONDER DE SPREUK: KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT, E N PRIJSVAARZEN. Met Privilegie der Ed. Gr. Moog. Hteren Staattn van Holland en Westfriesland. T E LET DEN, BIJ P. VAN DER EYK EN D. VIJGH, M D'C CL XXXIX. ACAD   NAAMLIJST DER HEEREN LEDEN DES GENOOTSCHAPS, ZOO ALS DEZELVEN VAN TIJD TOT TIJD ZIJN VERKOOREN. BESCHERMHEEREN E N BUITENGEWOONS HONORAIRE LEDEN: De Hoogëdelegeftrenge Heer Mr. PIETER van BLEISWYK, Hoofd - Ingeland van Delfland, Curator van 's Lands Hoogt Schoole te Leyden, enz. enz. De Hoogëdelegeftrenge Heer Mr. HENDRIK F A G E L, Griffier van de Hoogmogende Heeren Staaten Generaal der Ver'èenigde Nederlanden, enx. enz. De  ij N A A M L IJ S T. De Welëdelegebooren Heer Mr. QUIRYN van STRYEN, Ontvanger Generaal der Ferëenigde Nederlanden, enz. enz. De Hooggebooren Heer, Jonkheer WILLEM GUSTAAF F R E D E R I C H, Graaf van BENTINCK, Heer van Rhoon en Pendrecht, Forel, Kniphaufen en Doornwerth, enz. befchreeven in de Orde van de Rid. ierfclap en Edelen van Holland en Weftfriesland en wegens dezelve gecommitteerd in 't Edelmogend Collegie ter Admiraliteit te Amfterdam Ruaart, Bailliuw en Dykgraaf van den Lande van Putten, Hoogheemraad van Rhynland , mitsgaders Bailliuw en Schout van 's Graavenhaage, enz. enz. De Hoogëdelegeftrenge Heer Mr. LAURENS PIETER van de SPIEGEL, Raadpenfionaris, mitsgaders Grootzegelbewaarder, Stadhouder en Registermeester van de Leenen van Holland en Westfriesland, Hoofd ■ Ingeland van Delfland, enz. enz. GEWOONE  N A A M L IJ S T. ui G E W O ONE LEDEN E N BESTUURDERS: CAROLUS VLIEG. GERRIT BEYER. JOHAN van HOOGSTRATEN. Mr. THOMAS van LIMBURG. Ds. DANIËL ALBERT REGULETH. JAN van OS, MEDEBESTUURDERS V IT D E HONORAIRE LEDEN: Mr. IOHAN THEODOOR ROYER. Dr. CAREL BQRCHARD VOET. BUITEN-  iv N A A M L IJ S T. &UITENGEWOONE LEDEN: FRANS ADAM de HARTOGH, In 's Graayerihaage, HENDRIK van der BURCH, In 's Graavenhaage. ADOLF HENDRIK HAGEDOORN, Te Rotterdam. WABE KAMP. Te Amflerdam. Ds. JOHANNES WILHELMUS BUSSINGH, j. w. z. Te Gorinchem. Ds. J A N S C H A R P. Te Rotterdam. Ds. JOANNNES HENRIKUS van der PALM, Te MUdelburg. DAVID JOHANNES van der TRAPPEN, In 's Graavenhaage. Ds. ANTONIUS van D EINSE, j. z. Te Oostkappel. JACOBUS  N A A M L IJ S T. v JACOBÜS van EGMOND, Te Schiedam. Ds JOHANNES CORNELIS BOOT, Te Nieuwenhoorn. WILLEM HOFDYK, Te Alkmaer. FEYO JAKOBUS WINTER TROMP, Te Bommel. JOHANNES MATTHEUS SOBELS, Thans Secretaris van het Genootfchapi in 's Graavenhaage. ISAAC van HAAS TER T, Te Delft. MATTHIAS THEODORUS PEYPERS, Te Rotterdam. WILLEM CHRISTOFFEL HOOG, Te Leyden. CORNELIS de VOGEL, Te Rotterdam. MARIA van ZÜYLEKOM, In 'i Craavtnhaage. HONORAIRE  vi N a a m l ij s t. HONORAIRE LEDEN: Ma. HENDRIK van WYN, 7e Gouda. Mr. johan theodoor royer, •Sarrtaw van den Edelen Hove van Holland, Zeeland en Friesland , mitsgaders ïubftituut Griffier van denzetven Hove. Tot Medebeftuurder verkooren den ^den van Grasmaand 1773. Mr. hendrik ravesteyn, SthTcZveSnZagerh JmbachtsheerliJkheid Ryswyk; in Mr. pieter roscam, Jur. Utr. Do£i. Prof. te Harderwyk. johannes van dyk, Theol. Prof. en Emeritus Predikant te Maajlricht. Mr. ADRIAAN LEONARD ven HETEREN, Bewindhebber der Wefi Indifche Compagnie ter Kamtre Rot. ter dam i in 's Graavenhaage. Ma. GYSBERT  NAAMLIJST. vu Mr. GYSBERT HEENEMAN, Cmimis der Ridderfchap en Edelen van Holland en Westfriesland ; in 's Graavenhaage. Mr. GUILJAM BALTHAZAR EMANTS, Raad en Penjionaris der Stad Delft. Mr. A B R A H A M van NECK, . Regeerend Burgemeester van 's Graavenliaage. Mr. JOHAN PIETER van der HAER, Eerfte Secretaris van *s Graavenhage. Gü'ARNERUS SOETENS, Predikant te Schiedam. Mr. TONCO MODDERMAN, DoStor in de Rechten, te Groningen. WIGBOLD MUILMAN, willemsz. Predikant in 's Graavenhaage. ADR1ANUS van ASSENDELFT, Predikant te Leyden, JONAS  vrri N A A M L IJ s T. -JONAS ANDRIES REPE LAER, In den Veertigm der Stad Dordrecht en Hoog. Heemraad van den Alblasferwaard. Mr. E W O U D BRAND, Commis ter Secretarije van Holland; in V Graavenhaage. AART SCHOUMAN, Kunstschilder in 's Graavenhaage. • Mejuffrouw MARIA HENRIÈTTA van DYK, te Maastricht. Mr. CORNELIS JACOBUS SWALMIUS, Opziender over V Lands Zegels en Comptoiren van ColleZte te Schiedam. BENJAMIN FRIESWYK, Predikant in V Graavenhaage. Mr. PIETER van BUREN, Secretaris van Hun Edele Groot Mogende de Heeren Staaten van Holland en Westfriesland, en eerfte Commis der Financiën van Holland; in 'j Graavenhaage. Mr. DANIËL GERARD HOPPENBROUWER, Rentmeester der Domeinen vin Zijne Doorluchtigfte Hoogheid den Heere Prinfe van Orange en Nasfm enz. enz. enz.i te Grave. ' Mr. PIETER  N A A M L IJ S T. ix Mr. PIETER HENDRIK van de WALL, In den Oud-Raad en Regeerend Burgemeester der Stad Dordrecht , Raad en Rentmeester Generaal van Zuidholland. Mr. F R A N C O I S de M E Y, Raad in de Vroedfchap en Oud - Burgemeester der Stad Gouda. Mr. JOH AN HUIBERT van SL YPE, Vice Hoogfchout der Stad Maajlricht. PETRUS SCHOLS van ASPEREN, Predikant in de Gasthuiskerke te Delft. Mr. J A C O B VISSER, Advocaat voor de Hoven van Jufiitie in 's Graavenhaage. Mr. ALEXANDER HIËRONIMUS ROYER, Secretaris van de Edele Groot Mogende Heeren S:aaten van Holland en IVestfriesland, in 's Graavenhaage. De  % N A A M L IJ S T. De Hoogwelgebooren Vrouw CLARA FEYOENA, Barones van RAESFELT gebooren Barones van SYTZAMA, Vrouw tot Heemfe; te Heemfe, in Overysfel. De Hoogwelgebooren Vrouw MARGRIET, Barones van ESSEN, gebooren Barones van HAEFTEN, Vrouw van Helbergen en Schafelaar; Vrijvrouw van Ahbenbroek, enz. enz. op den Huize Schaffelaar; te Bar neveld. Dr. BARTHOLOMEUS HERMANNLS de moor, Heer van Willige Langerak enz., te Gouda. JAN JACOBMOMMA, Commisfaris der Wisfelbank te /imfterdam. A D R I A A N van der DOES, Bailliuw der Baronie'n van Wasfenaer en Zuidwyk; u Wasfenaer. HENDRIK KLUIT Heer van Rhijnzaterwoude enz. te Gorinchem. Mr. HERMANNUS  N A a M l IJ S T. xr Mr. HERMANNÜS TOLLIUS, Prof. Honorair aan het Athenceum- Illuftre te Amflerdam^ Raad en Rekenmeefler der Domeinen van Zijne Doorluchtigfte Hoogheid den Heere Prinfe van ürange en Nas/au enz. enz. enz.; in 's Graavenhaage. De Hoogwelgebooren Vrouw ALIDA JACOBA, Barones van HEECKEREN, gebooren van WESTREENEN, Vrouw van Zuideras enz., te Arnhem. ANDREAS le PLA, Hoftor in de Medicijnen te Leyden. CHRISTIANUS van STEENEVELD, Predikant te Scheeveningen. Mr. JAN S L I C H E R, Oud-Burgemeester en thans Regeerend Schepen van 'f Graavenhaage. De Welëdele Vrouw ANNA CORNELIA, Barones MEERMAN, gebooren molleru s9 in 's Graavenh >age. Dr. carel  xii N A A M L IJ S T. Dr. CAREL BORCHARD VOET. InfpeÜeur van en over de Comptoiren van *s Lands Middelen en Rechten bij Collefte in het Zuiderkwartier van Holland. Tot Medebeftuurder verkooren den ijden van Zomermaand 1782. Mr. DANIËL JAN STEYN PARVÉ, Raad in den Edelen Raade en Leenhove van Brabant en Lande van Overmaaze; in 's Graavenhaage. J O H A N Baron MEERMAN, Vrijheer van Dalem, Raad in de Vroedfckap der Stad Leyden, mitsgaders Bewindhebber van de O. I. Compagnie ter Kamer Amjierdam, te Leyden. Mr. CANZIUS ONDERDEWYNGAART, Raad in de Vroedfchap en Oud. Schepen der Stad Delft. Mr. D A N I E L TULLEKEN. Heer van Melis- en- Mariekerk, Raad in de Vroedfchap en Oud-Burgemeester der Stad Middelburg. Mr. WILLEM SCHOLTEN, Raad in den Hoogen Raade van Holland, Zeeland en Friesland; in 's Graavenhaage. DE  N A A M L IJ S T. xiii DE TEKEN-AKA DEMIE, In ^s Graavenhaage. Mr. GERARD CORNELISCASSA, Commis der Financiën van Holland, in '$ Graavenhaage. 't GENOOTSCHAP, onder de Spreuk: studium scientiarum genitrix. Te Rotterdam. WILLEM de KONIN G, Predikant in Graavenhaage. II ARMEN STENFERT, Commis van de Edele Grootdchtbaare Heeren Bargemeestèren van 's Graavenhaage. JOANNES HERINGA. Predikant in 'i Graavenhaage. WOUTER BOSCH, Commis ter Secretarije van_ de 'Edel Mogende Heeren Raaden vm Staate der Verëenigdt Nederlanden ; in 's Graavenhaage. DANIËL  XIV N A A M L IJ S T. DANIËL VYGH, Boekhandelaar te Leyden. Dr. HUIBERT GELDOLPH de LANGE, J. U. C. Raad in de Vroedfchap der Stad Medenblik. Mr. MATTHEUS van der POT, Advocaat fiscaal van de Generaliteit; in 's Graavenhaage. Mr. HUIBERT ELISA van MEERTEN, Raad in den Edelen Hove van Holland, Zeeland en Friesland; in s Graavenhaage. ASSENDELFT de CONINGH, Heer van Mijnsheerenland en Moerkerken , Vroedfchap der otede rlaardingen. JAN HUIBERT PRINS. A. L. M.3 Phil. Dotlor, Kunstfchilder in >s Graavenhaage. HERMANUS ROYAARDS. Iheol. DoEt. en Prof. te Utrecht. Jongk-  N A A M L IJ S T. xv Jongkvrouw CATRYNA SYPKENS, Te Groningen. DANIËL CORNELIS CLEIN, Emeritus Predikant te Brielle. ROBERTUS CARTER, Commis ter Thefaurie Generaal van Zijne Doorluchtig/Ie Hoogheid, den Heere Prinfe van Orange en Nas/au enz. enz. enz. in 's Graavenhaage. BENJAMIN BOLOMEY, Kuwtfchilder in 's Graavenhaage. Mr. GERARD BELAERTS, Heer van Wieldrecht, Secretaris der Provinciale Rekenlakamer van Holland en Westfriesland, in 'y Graavenhaage. Mr. CAREL ANTONIE MACLAIJNE, Griffier van den Edelen Raade en Leenhove van Braband en Lande van Overmaaze, in 's Graavenhaage. Mr. GOVERT FRANCO van SLINGELAND, Regeer end Burgemeester van 's Graavenhaage. Mr. WILLLEM  xvi N A A M L IJ S T. Mr. WILLEM 't H O E N, Regeerend Burgemeester van 's Graavenhaage. Mr. DIDERIK van der BURCH, Heer van Spieringshoek , Regeerend Schepen van 's Graavenhaage. Mr. JOHANvanHEEs, Meer van Berkel en Rodenrys, Regeerend Schepen van 's Graavenhaage. Mr. ADRIAAN BACHMAN, Regeerend Schepen van Graavenhaage. Mr. G E R A R D E M A N T S Esfaijeur Generaal van's hands Munten, Vroedfchap en Weesmeester van 's Graavenhaage. J O A N N E S B R I L L, Predikant te Ryswyk. JACOBUS de RYK, Predikant te Foorburg. JAN  JN A A M L IJ S T. xvii JAN van EYK, Predikant te Loosduinen. HENDRIK RIEMSNYDER, Agent van de Generaale Nederlandfche Oojt-lndifche Compagnie , rejideerende te Parys. JAN CROON, Te Amjierdam. ELI SABETH MARIA POST, Te Arnhem. BU1TENGEJVOONE LEDEN van VERDIENSTE: CORNELIS van HOOGEVEEN Junior, Te Leyden. ^ Mr. WILLEM HENDRIK SELS, Te Amflerdam. Prof.  xviii n a a m l ij s t4 Prof. ADRIAAN KLUIT, Te Leyden. Ds. a h asüërus van den BERG, Te Arnhem. Mr. JAN ADRIAAN van GOOR den OOSTERLINGH, Te Breda. Mr. WILLEM EMMERY Baron de PERPONCHER SEDLNITZKY, Te Utrecht. AANKWEEKELINGEN: ANTHONIE PONSE. In 'j Graavenhaage. PIETER GAUTIER, In 's Graavenhaage. Uit de  N A A M L IJ S f. xix Uit de Beftuurderen zijn voor den tijd van twee jaaren verkooren: tot PENNINGMEESTER, GERRIT BEYER. tot BOEKBEWAARDER, JOHANvanHOOGSTRATEN. En is voor gelijken tijd aangefteld, tot 5 E CR E T A 'R IS: JOHANNES MATTHEUS SOBELS. Leden  xx N A A M L IJ S T. Leden , voor gelijke twee jaaren, benoemd tot het maaken van aanmerkingen op de Dichtftukken, die hun, uit de Vergaderinge der Beftuurderen, worden gezonden. UIT de BUITENGEWOONE LEDEN: Ds. J A N S C H A R P. UIT de HONORAIRE LEDEN: Ds. ADRIANUS van ASSENDELFT. UIT de LEDEN van VERDIENSTE: Mr. WILLEM EMMERY Baron de PERPONCHER SEDLNITZKY.  MENGELDICHTEN.   POËTISÜHÈ ÊÊNGELSTOFFEN. 3 HET ZEGEVIEREND ISRAËL T E MISPA. i SAMU'ÈL VII. ° CjFij> gij > die zo vaak mijn' geest Vervoerde in dichtbefpiegelingen: Waarheen, Verbeeldingskracht! wat ftaatig Offerfeest? Ja: 'kzalj Gods oude Volk! 'k zal uwTriumfen zingen. Ik zal —- dan, reeds betreedt mijn voet, Bekoorlijk Mispe! uw vrije dreeven: Waarheen'sLafidsOudften zich, met deEer van Jakobs bloed, Tot de Offerplegtigheid begeeven. XII. Deel. A 2 Gantsch  4 POËTISCHE Gantschlsrel moest, zints dien geduchten dag, Toen de Arke Gods door 't heir der trotfche Filiftijnen, Bij 't gillen van het ijslijkst wee en ach, Naar Asdod werd vervoerd, zijn gloriezon zien kwijnen. Ee,n kille fchrik greep al de helden aan: En, 't wuft gemeen, heel flaaf, liet God en Godsdienst vaaren: Men zag 't, in 't leed verftokt, tot gruuwlen overflaan, En, om Astarte en Baal de dartle reien fchaaren. 't Gevoelde in 't eind de keten, die het droeg, Door waar berouw te rug gedreeven; Daar Samuël deed 's Heeren dienst herleeven: 't Verlegen Volk weêr naar jehova vroeg. —— ö, 'k Zie, zie hier, om Isrels hachlijk Lot, Niet dan oprechte traanen leeken: Die tolken van een hart, geheiligd aan zijn' God, Die ootmoed, die vertrouwen kweeken. 't Herinnert alles zich, op Samuëls gebed, Hoe God, hoe Isrels God, fteeds in voorleden dagen, Zijn  MENGELSTOFFEN. 5 Zijn Volk, door wondren, uitgered, En 'sLands Tirannen heeft verflagen. ö, Wat aandoenlijkheid! wat eerbied! wat gevoel I De grijze Godsman flapt daar van den Rechterftoel; En doet voor 't alziend Oog het zuiver water plengen, 't. Vertrouwen — uw Boetvaardigheid Heeft, Isrel! in dit oord, wil God het flechts gehengen, De zege u reeds bereid. Dan hoe! wat ijslijk krijgsgerucht Vervult, met ftof vermengd, de lucht? 'k Zie 't heir van uw verdrukkers naadren! De woede blikkert op 't gelaat. Mijn God! hoe beeft het hart van Isrels vroome Vaadren: Daar reeds om Mispes wal zich 't leger nederflaat! êWeerloosVolk!waarheen?wat magt ziet ge u befpringenl Nooit ruktte 't wreed geweld een heir, als. dit, bijeen, Om 't juk u op den nek te dringen!—— Ontfermend God! verhoor, verhoor hun fmeekgebeén! A 3 Verhoor! —  6 POËTISCHE Verhoor!— daar vliegt, vol van ontroering, Van angst, het al naar Samuël. „ ö! (Roepenze uit, in heilige vervoering:) „ Wij naderden op uw, op Gods bevel: » ó Vader! bid, bid voor ons 't Alvermogen, „ Daar ons de kracht begeeft in deezen nood! „ Gods arm heeft ons weleer 't gevaar onttoogen: „ Hij kent ons hart: was fteeds voor Isrel groot." De Grijsaart wenkt: reeds is het offer vaardig: Bedaardheid blinkt in 't wijs en achtbaar oog. Wat zijt ge, ö Held! hier al onze eerbied waardig! Daar flijgt de vlam, al knappend, naar omhoog. „ Jehova! hoor, verhoor deez' fmeekgebeden! „ (Dus heft hij aan, voor 't Outer neêrgebukt:) „ 's Volks fchuld is groot: maar, ze is oprecht beleden ; „ En, nooit hebt Gij 't boetvaardig hart verdrukt. „ Geen eigen kracht is 't, waar wij op betrouwen: „ Onze arm is zwak: maar, zo Gij met ons zijt? „ Zal Israël haast uw Triumf aanfchouwen: „ Wordt Israël van 't flaaffche juk bevrijd. }> Geef  MENGELSTOFFEN. 7 „ Geef redding, Heerl daar we Uom reddingfmeekenl „ Uw wenk verdelg het heir der onbefneên! „ Uw wonderhand is Isrel fteeds gebleeken: „ Uw Almagt fpreek: zij fpreeke, op's Volks geween!'* Hij zwijgt.—6 God! wat donkre wolken dringen Aan 't vliegend zwerk, al kraakende, in elkaêr! De Filiftijn gevoelt, met Cdderingen, Zijn neerlaag reeds door heel de Legerfchaar: Hij ziet in eens de gouden Dagtoorts taanen: Hoort, boven hem, het raatelend geluid Des donders zich een weg door 't Luchtruim baanen; De blikfemflits verzengt zijne oorlogsvaanen, / Daar flag op flag op 't loeiende aardrijk ftuit. Ik zie de fchrik in 't oog van Rafaas zoonen, Dat Enaks kroost, dat op zijn krachten ftout, De tanden knarst: maar naauw zich durft vertoonen, Daar 't, vloekend, zijn vernedering aanfchouwt. Een  8 POËTISCHE Een aantal ligt verpletterd, neêrgeflagen. Hoor 't, half verzengd, hoe 't nog Godslastring braakt! Wen 't overfchot, dat ginds de vlucht durft waagen, Je ho va as fchrik in 't krimpend harte fmaakt. V V Triumf! fchept moed, 6 Isrels waare Telgen! Vervolgt het rot, dat, fiddrend voor Gods magt, Zich in zijn vlucht ziet, met één wenk, verdelgen:. Jehova heeft de zege u aangebragt. Triumf! grijpt op het oorlogstuig dier fnooden.? Waarmede 't veld alöm ligt overdekt. Een klein getal is flechts uw wraak ontvlooden: Daar Bethkars rots het naauw ten fchuilplaats ftrekt. Triumf! daar ligt nu 't heir der onbefneden^ Dat korts uw ziel met angst vervullen kon; Eén wenk van God, boetvaardig afgebeden, Eén wenk van God was 't, die hun magt verwon». Dat  MENGELSTOFFEN. 9 Dat Asdod nu zijn wulpfche Vrouwenreien, En Gaze en Askalon, Vereend met Gath en Akkaron, Voor Dagons feestaltaar doe zegepalmen fpreien; Zij toeven, toeven op den buit: De fchrik bevangt ze in eens, en doet haar leden beeven. Triumf! zoomoet het gaan, die Isrels God weêrftreeven! Dat niets, ö Israël! dat niets uw zege fluit! V V God heeft, God heeft zijn volk gered; Hij fprak; en Israël mogt zijn Triumf aanfchouwen, De donder zijner magt heeft de onbefneên verplet: En— 't zegeteken, hier gezet, Leer' Jakobs nageflacht op Isrels God betrouwen! „ Op Isrels God, (dus heft het heir, de benden, aan) j, Die God, die ons, tot hier, de zege heeft gegeeven: „ 't Boetvaardig Isrel deed herleeven, „ En 'sLands Tirannen, fiddrend, beeven!" Zoo moet het, groote God! uw vijanden vergaan! XII. Deel, B Verrukking!  io POËTISCHE Verrukking! wat vervoerend Lied! Is 't Isrels maagdenrei, die 't oog ginds naadren ziet! b Ja, de blijde galm rolt reeds haar helden tegen. „ Triumf! triumf! Gij zegeviert; „ ö Jakobs heerlijk kroost! God heeft het dus beftierd: Dit heil heeft u zijn arm verkreegen! " „ Triumf! (dus wordt de rei beantwoord door den ftoet ,, Der juichende oorlogfchaaren) ,, Triumf! de zege is ons: blijft op jeho va flaaren! „ Hij is 't alleen, die wondren doet. De woeste Legerknaap moge op zijn fterkte roemen En forschgefpierde leen: De dwingland voor één poos de onnozelheid vertreên: Uw ftille vest ten puinhoop doemen, 6 Mispe! 6 Bedehuis van God! Hij ruk met al zijn magt op uwe onweerbre wallen,. Ruk woedend aan. God wenkt. Triumf! hij is gevallen. Triumf! juich, Israël! in uw gezegend Lot! Gelijk  MENGELSTOFFEN. n Gelijk het wasch verfmelt voor 't vuur; Het licht der Zon de nevels doet verdwijnen, Als zij haar' glans, haar' hellen glans doet fchijnen: Zo zwicht de Boosheid op den wenk van 't Albeftuur. ^ V Loof God: loof, ïsrelï loof den Heerl Hij gaf, op uw gefchrei, den donder in de wolken; Het aardrijk daverde op 't gegil der fnoode volken: En paard, en ruiter, ftort, met fiddring, voor u neër. De vijand, vliedende en verward, Valt, kromt zich, Isrel! aan uw voeten: Gij wringt zijn eigen zwaard hem in het lillend hart, En zult geen onbefneên meêr op Gods Erf ontmoeten» £ 2 Richt  ia POËTISCHE Richt nu, richt, achtbre Samuël! 't Gedenkbaar teken op, bij 't klinken der cijmbaalen! Tot hiertoe hielp de heer! Triumf! zijn wijs befte) Deed 's Dwinglands toeleg faalen. ty? %$ Jehova! eindloos groot! gewis, die U beminnen Zijn als de purpre Dageraat. Een Krijgsheld is de Heer: zijn arm doet overwinnen: Geen fterkte koomt den held te baat. Hij wenkt: de flaaffche ketens breeken. Hij wenkt: de mensch voelt zijn waardij: Boetvaardigheid doet traanen leeken: Die traanen, die nooit vruchtloos fmeeken. God wenkt: en, Israël is vrij. T. V. LIMBURG. NACHTGEDACHTEN.  MENGELSTOFFEN. i3 NACHTGEDACHTEN 't J[s middernacht! waar zijtge, ö zon! Met al uw' luister heengetogen? Ge ontrekt uw licht aan fcheemrende oogen, ö Koefterende welvaardsbron! Maar, fchoon uw afzijn,ons doet kwijnen, Gij opent ons de nachtgordijnen En toont, in 't. eindeloos verfchiet, Een talloos heir van andre lichten, Waar voorge in grootte en glans moet zwichten s Waarvan gij zelf 't begin maar ziet. B 3 Wat  H POËTISCHE Wat ben ik! zou door 't gansch beftaan, Door al die onbegrensde ftreken Het oog der Godheid henen breken En acht op ftervelingen flaan? Zou 't hoogverheven Opperwezen Ook wormen onder zonnen lezen — De ftofjes kennen in getal! £ Neen! daar zo veel zonnen blinken, Zie ik me in 't vorig niet verzinken En als een ondeeltje in 't heelal. Maar is een Hofje niet zowel Een werk van eeuwig Alvermogen, Als deeze onmeetbre fterreboogen, Hervoortgebragt op Gods bevel? Is 't meerder kunst een zon te vormen, Dan 't leven en 't beftaan van wormen, Of voelt een zon ook, dat zij is? Een mug, die leeft, heeft groter waarde, Dan de onbezielde klomp der aarde; Wat leeft deelt in Gods beeltenis. Hoe!  MENGELSTOFFEN. 15 Hoe! zou het edel beeld van God, De mensch, fchoon in het ftof gebooren, Uit Scheppers oogen zijn verloren? Gewis, hij heeft een beter loty Want Hij, die englen — feraphijnen — En all' de heemlen deed verfchijnen, Op 't enkel Scheppingswoord: daar zij! Zag reeds, door al dien vollen luister, Zowel als heden in dit duister, Met een verzorgend oog op mij. In 't grootsch beftek der Majefleit Moest ik op de aarde een plaats bekleden, Begaafd zijn met verftand en reden, Ten kenmerk' van onfterflijkheid. 'k Moest in den Goddelijken keten, In eeuwigheid niet aftemeeten, Een onontbeerlijk fchalmtje zijn: Zowel tot eer der Godheid ftrekken, Met fpinnen en verachte flekken, Als de allerhoogfte cherubijnt Verflommendi  i6 POËTISCHE Verftommend denkbeeld! mag een fpin, Een flek, een worm, een weemlend miertje, Of nog oneindig kleener diertje Den invloed fmaken van Gods min! Veel liefderijker zijn de ftralen, Die op het menschdom nederdalen -; Uit hoger oord, dan 't ftergewelf; Want toen ik hulploos lag verzonken, Wierdt mij Gods eigen Zoon gefehonken, . En met dien Zoon de hemel zelf. Blink vrij met onuitblusbren gloed, Ontelbaar heir van heldre zonnen! Uw glans wordt door één ftraal verwonnen Van 't oog, dat u verduistren doet. Sints 't oogenbiik, dat gij uw ftralen, Onzigtbre zonnen! neêr liet dalen, Bereikten zij nog de aarde niet; Maar Godlijke aldoordringende oogen ;Zien, door de verfte fterrehbogen, Op eens wat in 't heelal gefchiet. Ge  MENGELSTOFFEN. iT Ge ontroert, mijn ziel! op zulk gezicht'; Maar voelt ook uwe grootheid rijzen: God wou zijn magt aan u bewijzen En fchonk u 't eerfte levenslicht; Doch, om uw' heilftaat te volmaken, Moest gij tot hoger trap geraken En, uit een' nacht van donkerheid, Omftraald van zuivre hemelglansfen, Ver boven zon en fterrentransfen, Ten hemel worden ingeleid. Erken uw waarde in al haar kracht: Daar ik mijn ftem met feraphs mengel, Ziet God in mij den mensch, en engel, Die hij uit niet heeft voortgebragt. Zijn goedheid zal aan mij niets weigren: Mijn glorie moet ten toppunt' fteigren, Veel fchoner dan dit firmament; Want als zijn licht niet meer zal gloren, Blijf ik, die korts nog fcheen verloren, In eeuwigheid van God gekend. XII. Deel. C C. 0.  i8 POËTISCHE WINTERZANG.. CjTrijze Winter, vorst en vader Van 't bevrozen jaargetij! Gij zijt thans het waardig voorwerp', 't Roerzei van mijn poëzij; Wufte zielen, vuige flaven Van een dertel zingeneugt, Mogen u een' grijnsaart noemen, Een' verftoorder van de vreugd, Schrandre geesten, altoos bezig In 't befchouwen der natuur, "Vinden echter in u trekken Van een Godlijk albeftimr5 Gïy  MENGELSTOFFEN. 19 Gij verftrekt hun tot een fpiegel Die het ftarende oog niet vleit, Gij verfchaft hun waar genoegen, Wezenlijke zaligheid. Grijze Winter, vorst en vader Van 't bevrozen jaargetij! Gij zet door uw fchaduwbeelden Aan den zomer fchoonheid bij ; Stopplige akkers, graauwe bosfchen? Rosfe wouden hof en veld, Houdt gij door uw kille handen, In den lomen flaap bekneld; Gij verzorgt, aan 't zwetend aardrijk, Stille kalmte, zachte rust, Voed het kwijnend plantenleven, Temt en fterkt de dierfche lust, Stelt aan 't woelen van het menschdom, In 't natuurrijk paal en perk, En ontlast den nijvren landman Van zijn zwoegend akkerwerk. C 2 Nu  so POËTISCHE Nu geniet hij, onbekommerd, Aan den zwartberookten haart, De eedle vruchten van zijn' arbeid, In de voorraadfchuur vergaêrdt Hij verheft, vol zielverrukking In een ftatig winterlied, De Opperöorzaak van den zegen ^ Dien hij vrij en blij geniet. Nu herpeinst hij de overdenking In zijn Godverloofd gemoed, ' Dat in uwe doodfche dreeven Reinen hemelwellust voedt; Dat in 't eenzaam, rustig lustig, Met den Englenvorst verkeert, En uit uw vergaane fchoonheid Waare wijsbegeerte leert. Grijze Winter, vorst en vader Van 't bevrozen jaargetij! Koude dampen zijn uw boden, Tolken van uw heerfchappij j, Naaulijks  MENGELSTOFFEN. 21 Naauwlijks blaast gij uwen adem Door 't gewest der dunne lucht, Of de ligtbewoogen vuurftof Neemt voor u gezwind de vlucht; Of een zoutgeest uit de hoogte, Fluks gezonden naar beneên, Dringt, onzichtbaar, door den aardkorst, Door den klomp der vochten heen, Doet metaalen Haven krimpen, Dwingt het onbedwongen nat,. En herfchept het in kriftallen, Vastgeronnen, fpiegelglad; Vormt rivieren tot een renbaan, Waar de klepper, fnel en fier, Langs kan draven, naar de merkpaal, Om den groenen eerlaurier; Gij verfierd het naakte landfchap Als een bruid van hogen ftaat, Met een wollig luchtbekleedfel, Een helfchittrend fneeuwgewaad; ■ C 3 Tëekenti  22 POËTISCHE Teekent voor de pinkende oogcn Een bekoorlijk veldgezicht, En verhoogt de flaauwe ftraalen Van het zinkend raiddaglicht. Gij befchermt en koestert, tegens 't Woên der al te fcherpe lucht, In den zwangren fchoot der aarde, De eerstöntworpen wintervrucht: Voedt de bronnen, beeken, ftroomen, Maakt de dalen vetgemest, En verftrooit de vunfche nevels Van het fmettend dampgewest: Gij geeft duizend proefbewijzen Van des Hemels milde gunst, Schept de fchoonfte puiktafreelen, En verrijkt de fchilderkunst. Gij ftrooit op des Scheppers wenken.. Uwen blanken rijm als asch, En befchut de teedre knopjes * Van 't gefloten veldgewas, Stremt  MENGELSTOFFEN, a3 Stremt den regen, en ftort ijsfel Op de tengre federplant, Doet de vale bosfchen blinken Als de heldre diamant; Blaast met uwen zuivren adem Door 't verzilverd plantenrijk, En verkwikt de luistrende ooren Door een raatlend hofmuzijk. Grijze Winter, vorst en vader Van 't bevrozen jaargetij! Wulpfche "wellust noeme uw ftrenge,-- Koude luchten tyrannij, Waare wijsheid looft blijgeestig Uw heilbarend rijksbeftuur; . Gij ontgloeit de doove vonkjes Van 't vervlogen levensvuur, Scherpt het maagfap, kleinst de gijlftof3 Kweekt de geesten, kleurt het bloed, En herftelt de veêrkragt weder Van den halföntzonken moed 5 Gij ;  24 POËTISCHE Gij verfterkt de zenuwdraden, Spant de flappe fpierenkoord, En geeft fteunzel aan de hoofdzuil, Die het dierlijk kunstftuk fchoord; Gij ontboeit de trage zinnen Van het menfchelijk geflacht, Stijft de wieken der verbeelding, Spitst de ftompe denkingskracht, Geeft aan 't fcheppend dichtvermogen Meerder vrucht en kunstbeleid: Gij vernieuwt den lust en ijver Van de letterbezigheid. Grijze Winter, vorst en vader Van 't bevrozen jaargetij! Gij ontflaakt den Christenwijsgeer ' Van de waereldflavernij; Gij verheft hem op de vlerken Van natuurbefpiegeling, Boven aarde, lucht en wolken, Tot den fteilen hemelkring; Hier  MENGELSTOFFEN. i$ Hier begluurt hij, bij 't verfchijnen Van een onbewolkte nacht, Breede velden, fchouwtooneelen, Rijk van wondren, glans en pracht, Hier vergroot hij, bij 't aanfchouwen Van het holle ftarrendak, Zijn verbeelding door de ruimte Van het onafmeetbre vak: Ziet de nachtvorstinne dagen In een zilvren ftaatzijkleed En haar' zachten luister fpreiden Op het bruine luchttapeet; Ziet 'er grove dwalers hangen In een vloeiftof zonder fchoor, Donkre klooten, logge klompen, Luchtig zweven langs hun fpoor; Hier befchouwt hij vol verbazing, Met een helder kunstgezicht, Gouden bollen, nieuwe zonnen, Vol van vlammen, gloed en licht, XII. Deel. D Heir-  n6 POËTISCHE Heirtogtvoerfters , middenpunten Van een ongetelden ftoet Waereldflelzels, die verdwijnen In den ruimen hemelvloed; Hier verzinkt hij in den afgrond Van het uitgebreid heelal, En verheft den grooten Bouwheer Met welluidend lofgefchal. Grijze Winter, vorst en vader' Van 't bevrozen jaargetij! Gij verfchaft mij nieuwe beelden Voor mijn woordenfchilderij. 't Rustend aardrijk, door uw winden, Van zijn groen fieraad ontbloot, Moog' bedekt zijn met een rouwfloers, Met de teekens van den dood, Gij verfchuilt toch, voor onze oogen,.. In zijn koestrend ingewand, 't Gistend kiempje, 't fchaduwbeeldje Van de aanftaande bloem en plant. Naauwlijks ••  MENGELSTOFFEN. 27 Naauwlijks blaast een lenteluchtje Door den bladerlozen hof, Of uw kinders, lang begraven, Rijzen vrolijk uit het ftof, Rijzen, na een kwijnend leven, In een' fchaduwrijken nacht, Met een luistervolle fchoonheid En een nieuwherboren kragt. Hoe zieltreffend, grijze Winter! Maalt gij voor 't geloofsöog af, Hoe 't ontzielde rif der vroomen Eens zal rijzen uit het graf; Laat hun dierfche groove vleeschklomp, In een doodfche winterflaat, Langzaam rotten in den aardfchoot Als een vruchtbaar tarwenzaad, Nogtans zal het grondformeerfel, Door den adem van Gods geest, Weer herleven, bij het naaken Van een ftoorloos lentefeest: D 2 Weêr  28 P O ET IS C HE Weêr herleven met een kunstftel, Uit de hemelftof bereid, En geheiligd door den Regter, Aan een zalige eeuwigheid, Met een ligchaam, vol van leven , Vlug in werking, rijk in glans, En verheerlijkt als de dagtoorts Aan den zomerhcmeltrans. Ap. U\ H\ AANDACHT  MENGELST OF F E N. %9 AANDACHT o p Psalm xcvii. Het eerfte lid: de he ere regeert, ]0)e heer regeert! aandoenlijk denken: 6 Eedle ftofF voor 's dichters geest! Gij, gij kunt waare blijdfchap fchenken, Meer vreugde dan het vrolijkst feest. Dit denkbeeld doet mijn dichtvuur glooren: Die ftoff kan thans mijn hart bekooren: Ze is 't voorwerp van mijn zwakke, kunst. 6 ALregeerder! fterk mijn poogen, En fchraag mijn wanklend dichtvermoogen!—• 't Gaat wel mijn geest!... 'k gevoel Gods gunst. — D 3 De  3° POËTISCHE De heer regeert in ali' zijn' werken, Het zij Hij mensch of engel fchicp; Of daar Hij tot aan 'swerelds perken, Het Al uit Niet ten voorfchijn riep. Wijl 't albezorgend Mededoogen Alleen tot fchepzels heil bewoogen Een talloos tal van weldaên fchenkt, Waardoor Gods orden blijft in weezen: Der eeuwen kring voor niets doet vreezen, 't Geen Schepper noch zijn fchepzel krenkt. %fi %$ 'De heer regeert in hcilgenadc, Daar Hij zijn' Zoon ten zoenborg geeft, Voor 't menschdom dat zijn heil verfmaadde Waardoor dc ftervling eeuwig leeft.—■ Gods Zoon moest leeven, lijden, fterven. Zijn dood het leeven ons verwerven, Van Bethlehem tot Golgotha. Zijn graf moest onze zonden dekken. Zijn opftsran ons tot heil verftrekken. Zijn hemelvaart fchenkt ons genaê. - De  MENGELSTOFFEN. 31 De heer regeert, daar Hij door zorgen En mensch en dier hun' noodruft' fchenkt, Wijl hij reeds van den vroegen morden Tot d'avondftond hen voedt en drenkt. In 't dankbaar oog van weêuw en weezen Kan elk vooral Gods bijftand leezen En drukkende armoe geeft hem lof. —Ja 't ganfche menschdom moet hem eeren, Hem roemen als den Heer der heeren, Van 's herders ftulp, tot 's konings hof. De heer regeert, ö aartstirannen! Wier heerschzucht perken kent noch paal: Die God zal eens de vierfchaar fpannen, Uw vonnis zij een blikfemftraal! 't Geweld mag u op aard gelukken, Nu moogt gij 't vrije menschdom drukken: Hierna richt een rechtvaardig God, Die onrecht flraft door helfche fmarten3 Die beulen fchept in eigen harten U eeuwig doemt bij 't duivlenrot! Dé;  •32 P O È' T 1 S C H E Ds heer regeert, ö wcreldlingen! Wier leeven niets van 't leeven heeft, Daarge in uw fnelle zonnekringen Zoo vast aan zonde en wereld kleeft! Wilt vrij de deugd op aard verachten: Verfpillen ziels- en ligchaamskrachten. Maar ach! gedenkt aan 's Richters magt! Denkt aan den jongften aller dagen! Denkt aan het eeuwig eindloos knaagen! Denkt aan de ftraf, die op U wacht! -— V De heer regeert, ö vriend der volken J Die hen, die 't vaderland bemint, En in wiens vuist men zwaard noch dolken Gewet ten fchrik der braaven vindt: Gij ziet, 't is waar, uw deugd benijden. En moet zelfs om uw trouwheid lijden: Maar gij vindt rust in 't vrij gemoed: — En eerlang zal Gods recht u loonen. Eerlang praalt gij met eerekroonen, In 't vrij gewest, bij 't hoogfte Goed! De  MENGELSTOFFEN. 33 De heer regeert, è ftervelingen! Wien 't fterven, ftofF tot vreugde geeft.— Gods heilgunst wilde u fteeds omringen, Gij weet dat uw' Verlosfer leeft— Ontvangtge uw deel in 's werelds rampen ? Moet gij met ziekte en zwakheên kampen? Aanbidt des Alregeerders hand: Want haast zult gij in Sion praaien, Daar niets zal drukken, niets zal faalen; Haast woontge in 't beste Vaderland! — %$ %$ De heer regeert! Juicht englenfchaaren Juicht menfchen! Juicht, uw God regeert! Al tuim'len 's werelds woeste baaren, Al was 't heelal tot Niet gekeerd! Gij hebt voor ramp noch leed te vreezen, Die God zal fteeds dezelfde wezen, Hij blijft uw fterkte alle eeuwen door; En eens zult gij, op hemel w.jzcn, Den roem van Gods regeering prijzen, Op 't eeuwig feest in 't hougfte koor! XII. Deel. E Ja!  34 P O Ë T I S C HE Ja! daar Regeertge, ö Heer der heeren! Zoo wel als op deez' zondige aard! — Daar 't all' uw loflied moet vermeêren, Heb ik mijn' klank met hun gepaard; Maar Gij deed mijn gedachten vloeiën, Mijn borst van zuiver dichtvuur gloeien, Gij hebt mijn' zwakken geest geleerd! Heb dank, ö Opperwijsheids Ader! Heb dank, ó allesvoedend Vader! Heb dank, ó Heer die 't all regeert! «• * s. GOD  MENGELSTOFFEN. ss GOD DE MAN DER WEDUWEN. Jf^an, na 't Aagten van millioenen MenfchenöfFers, wreede dood! Niets uw' bittren wrok verzoenen? Spaart gij kroost noch bedgenoot? Is het Trouwverbond, hoe heilig, Voor uw woede nimmer veilig? E 2 Neen!  j6 POËTISCHE Neen! ö neen! cijpresfen groeien Dikwerf bij het minaltaar! Ligtverwelkte roozen bloeien Zomts om 't hoofd van 't jeugdigst paar: 'k Zie den besten echtvriend fterven; Weêuw en wees zijn' bijftand derven. V V Hemel! wat verwoest de zonde Adams fchuldig nageflacht! Smart op fmart en wond bij wonde Zien we ons door heur toegebragt; Haar geweld ten prooi gegeven. Hoe rampzalig is ons leeven! V V Zwijg! houd op van moedloos klagen! Zie reeds Adams fchuld betaald; Adams vloek en ftraf gedragen; Zege op dood en graf behaald. Goël, aan het kruis geftorven, Heeft ons troost in druk verworven. Weduw2  MENGELSTOFFEN. 37 Weduw! laat uw rouw bedaaren! God uw Schepper is uw man! God, de Heer der legerfchaaren! God, wiens trouw nooit wank'len kan! Juich, met traanen op uw wangen! Juich! wat zoudt gij meer verlangen? V V Sla 't gewijde dagboek open; Elimelechs weduwvrouw Leere u op Gods goedheid hoopen: Zarphath toone u 's Hemels trouw: Hagars God wil u aanfchouwen: Leer van Ruth het ffcil vertrouwen. Meer dan Boas kent uw zaaken; Goël leeft voor u omhoog; Hoort u boezemzuchten flaaken; Ziet de traanen in uw oog: Hij is met uw fmart bewoogen. Naïn roemt zijn mededoogen. E 3 Golgotha  38 POËTISCHE Golgotha zal u getuigen: Goël ziet Maria's fmart; Eer Hij 't hoofd wil ftervend buigen, Troost zijn mond haar angstig hart, Goël zorgt, verlaaten vrouwe! Ban uw kommer! ftaak uw rouwe! Goël zal u redden, draagen. Hebtge aan Goël niet genoeg? Juist die hand verzagt uw plaagen, Die u wijs en heilig floeg. Goël leidt u tot den Vader. Leeft voor Hem— wien hebtge nader? D. A. R. NIETS  MENGELSTOFFEN. 39 NIETS BESTENDIG O P A A R D E. JFlfet fterrenheir verdwijnt aan 's hemelstrans, De fchoone maan verliest haar' zilvren glans, Terwijl de zon, ter oostkimme uitgereezen , 't Heelal verblijdt met haar vervrolijkt wezen. Zo vlugt de nacht voor 't rijzend morgenlicht;De dag weer voor den vaalen nacht; zo zwicht De barre kou voor laauwe voorjaarsdagen En 't zomerweer voor guure wintervlaagen; Zo  4° POËTISCHE 'Zo vliedt, ja vliegt ons wisflend leeven heen: Zo zet de dood ons na met reuzenfchreên. Gjen mensch hoe hoog van ftaat, hoe groot van waarde, Behoudt zijn' ftand op de onbeftendige aarde. Nu lacht fortuin den ftervling vrolijk aan: Haar milde hand ftrooit roozen, waarwe gaan; Straks wederom wordt onze ziel bcftreeden Door heiren van ontclbre zwarigheden. Het is vergeefsch indienge uw rust hier zoekt: 6 Mensch! wat pcogt ge? al 't aardrijk is vervloekt: De tijd zal uw gedachtenis doen fierven, Een ander zal uw huis en gocdren erven; De wijsheid heeft haar' Salomon, helaas! Zo min befchut als een' verachten dwaas: Geen fiin vernuft kon Archimedes baaten: Augustus moest den Roomfciien fepter laaten. Geen ftaalen kling befchermde Flippus zoon, Of Paris boel haar zielverleidend fchoon. Germanicus werd jammerlijk vergeeven, En Cicero verloor zijn dierbaar leeven, Door  MENGELSTOFFEN. 4I Door 't godloos ftaal, ó fnoode ondankbaarheid! Eens fchelms, dien hij voorheen had vrijgepleit. De fchelle lier, hoe rijk van eedle toonen, Kon Pindarus of Fiaccus niet verfchoonen. Geen goud, hoe zeer op aarde alöm gezocht, Heeft Croezus ooit van fterven vrijgekocht. Wat blijftge dan aan 't ondermaanfche kleeven? Gij zelf zult de aarde, en zij zal u begeeven; Al wat gij ziet zal door den tijd vergaan. Ga, zoek de plaats waar Babel heeft gellaan: Is Tijrus niet verdorven en verzonken, Het Rodisch beeld, uit hecht metaal geklonken, Hoe groot en fchoon, voor eeuwen reeds geveld? De Tyberftad, gefloopt door 't Gotsch geweld, Roept uit het puin van haare hoofdgebouwen: „ Zie, dwaaze mensch! waaröpge u dorst vertrouwen"! Hier wordt een land verzwolgen door den vloed; Daar gindsch ontzinkt de beevende aarde uw' voet, Tot fchande en fchrik van die op haar vertrouwden. De hemel zelfs zal als een kleed veröuden, XII. Deel. F En  4* POËTISCHE En 't gansch heelal, in een onbluschbaar vuur Verfinelten, op den fterfdag der natuur. Leer dan uw oog van de aarde en 't aardfche wenden Naar beter goed, door nood noch dood te fchenden; Grijp door 't geloof den eengen Rotsfteen aan, Die nimmermeer zal wanklen of vergaan: Dan zultge, fchoon u 't fterflot hier doe fneeven, Bevrijd van ramp, volzalig, eeuwig leeven; Ja zelfs uw vleesch, uit 's aardrijks zwarten fchoot Herrijzen, niet meer cijnsbaar aan den dood, Om voor Gods troon, omftuwd van hemellingen, Uws Heilands roem, eeuw uit eeuw in, te zingen. W. K. D E  MENGELSTOFFEN. 45 D E ONDANKBAARHEID. ervloekte Ondankbaarheid! Wier giftige aêm de pest verfpreidt, Wier oogen treffen als gevreesde blikfemftraalen, Afzichtigfte ondeugd, die ik ken! ik zal uw aaklig beeld, een beeld des afgronds maaien. Stuur, Dichtkunst! ftuur mijn pen. Aartsmonfter! zie 'k u aan; De krans van fcherpe klimöpblaên, Die mij uw' euvlen aart en helfche doelwit wijzen — Het valsch en doodlijke addrenpaar — De fcherpgewette dolk doenme ijlings fiddrend ijzen Voor 't dreigende gevaar. F 2 Gewis,  44 POËTISCHE Gewis, het waereldrond Kweekt op zijn' onbeperkten grond Geen fchroomlijk fchrikdier,dat bij u genoemd moog' wezen: De leeuw van Barka's woestenij, Die geesfel van het woud, is min dan gij te vreezen, Verwaten moordharpij! V V Waar leeft de braave man Die uwe woede ontduiken kan? Helaas — alöm zienwe u baldaadig zegevieren! Nu, vleiende als de krokodil, Dan, listig als de flang,- of wreed als tijgerdieren, Volvoertge uw' helfchen wil. V V Gelijk een wolkendrom, Die door de zon ten hemel klom, Der zonne zelf haar' glans onthoudt voor 's menfchen oogen: Afgrijslijk monfter! zoo ontfteelt Gij hun hun fchittrende eer, wier gunstenu verhoogen, Daar gij hunn' roem verheelt- Nog  MENGELSTOFFEN' 45* Nog meer, gij fchent de faam Van 's Braaven nooit volpreezen' naam Verfchriklijk wangedrocht! door vuige lasteringen; En bonst, door gruwelijk verraad, Den milden fchenker van de beste zegeningen In d'aakeligften ftaat; V V Ja, 't onrecht, helsch gebroed! Is de eêlfte lust van uw gemoed. Gij fcheldt en vloekt hen, wier milddaadigheên u zeegnen; Gij haat, wier gunst u heil bereidt; Gij woedt en moordt op hen, die 11 met min bejeegnen; o Bijilre fpoorloosheid! V %$ Uw raazende euvelmoed Heeft bij den blijden morgengloed Derzaalge en fchuldlozeaard'Godswetop'tfnoodstvertreden, Gij fmaadde Gods weldaadigheên, En ftortte de onfchuld uit heur' ftand vol zaligheden In eindelooze ween. F 3 Gij  46 POËTISCHE Gij dreeft den fchampren fpot Met Jacobs zegenenden God, En reide om 't gouden kalf met vreemde en woefte zeeden. Gij deedt, door Nabals trotfchen waan, Vorst Davids teedre ziel voor veel weldaadigheden De wreedfte fmarten aan. Gij kloofde in Rome's vest De rots van 't vrij Gemeenebest: Hem, die 't ontzachlijk heir eens Hannibals verflagen, Afrijkes trots verneederd had, Doorluchten Scipio, de glorie zijner dagen, Stietge uit de Vaderftad. V V , Gij deedt, ö gruweldaad! Den Schutsheer van Carthago's ftaat, Wiens zege Rome's hart van lillende angst fchier fterven, Wiens naam de volken ilddren deedt, Krijgsdappren Hannibal, bij vreemden troostloos zwerven, Van al zijn' roem ontkleed. Hoe  M E N G E L S 7**0 F F E N. 47 Hoe wreed hebtge al uw magt Op de eer van 't menfchelijk genacht (*) Die 't heil van Sparta grondde als op een rots — verëenigd! Door woeste dolheid aangeprest Ontgroef uw vuist hem't oog,heeft hem uw hand gefteenigd, Geworpen uit de vest. De groote Phocion, Athene's fchitterende zon, Wiens luister tot het eind der eeuwen uit zal blinken, Dees trouwe, wankellooze held Moest ook den kelk des doods, de dulle kervel, drinken, Geperst door uw geweld. Ja zelfs, vervloekt beftaan! Gij tastte Gods gezalfden aan, En gaaft Hem blij terprooieaanhelfche bloedbarbaaren, Wier bandelooze raazernij Hem klonk aan*tfchandlijkhout,totvreugdderwoestefcharen En 's duivels heerfchappij. Osh (*) LycurguSé  48 POËTISCHE Och! dat de Aartsmajefteit Den donder zijner mogendheid Plofte op uw' fnooden kop, den kop van uw verwandten! Dan trof de deugd geen eed of pijn; Ja dan, dan zou de fpheer der aarde aan alle kanten Het beeld des Hemels zijn. W. W. w. z.  MENGELDICHTEN,   MENGELSTOFFEN. 49 LOFZANG AAN GOD, UITGESPROOKEN IN DE ZESTIENDE ALGEMEENS VERGADERINGE, VAN HET GENOOTSCHAP. den zes-en-twintigflen van Oogstmaand, MDCCLXXXVIII. FOOR ZANG. Triiimf! iö, triumf - wat zuiver vreugdgevoel! Aanzienlijke, Eedle kunstmeceenen ! En, Gij, die, tot het heerlijkst doel, U, Dichters! met ons wilt verè'enen! Ook Gij, wier edelmoedigheid, Geëerbiedigde Bevoorderaaren Der fiere Poëzij! hier nieuwen luister fpreidt, En lauren ftrenglen doet, bij 't hel getril der fnaaren! Triumf1. iö, triiimf! Gij zet, verheven Rij! Al meer en meêr ons choor den fchoonften kunstbloei bij! ö, Driewerf wellekoom in onze heiige dreeven! — XII. deel. G 2 Wat  .50 P 0 Ë T I S C H E Wat zegerijke tijd! De kalmte is haast herfteld: en ligt zal de eeuw herleeven9 . Door fredrik henrik eens de onfterflijkheid gewijdl Die eeuw, voor Neerland nog zo heerlijk: Voor al wat Kunst en Weetenfchap waardeert, Zo grootsch, zo fchittrendr zo begeerlijk: Toen buitenlandfche lof dit Oord zelf heeft vereerd. ö Dat Hechts de eer dier wakkre voorgeflachten In 't hart des Belgs dezelfde grootheid voed! Dat Vijfde will e ms eeuw 't naar d' eigen roem doe trachten, Ontvlamd door de eigen gloed! Dan, is de fchoone Poëzij De vroegfte taal der ftervelingen. Door ferafs hen geleerd, om God ter eer te zingen ? Zij zett' tot zulkëen wit ons al heur' invloed bij! « Zij was 't die ons heeft aangedreeven + Om, vol van heilig vier, Den. rij kömftraalden eerlaurier C Met zo veel vruchts voor 't oog van Dichters opgeheven,) Te wijden aan Gods lof: Die, met één wenk van Scheppend Alvermogen, 't Door hem bezielde ftof Heeft der verganklijkheid onttoogen ! — Die lof vorm' hier ons lied ons doel! Gekroonde Dichters! gij moogt 's menfchen grootheid zingen: Die grootheid voor ons oog voldingen! De.ftcrfling denke aan God: en alles is gevoel! ....  MENGELSTOFFEN. $1 „ Van Eeuwigheid tot Eeuwigheid zijt Gij „ GO Dl" Psalm XC. Juicht, Heemlen! juicht, verheft u in mijn lied? ö Rijkbeglanste zoonen Dér Godheid: die, in 't hooge Godsgebied, Van uit den Troon der Troonen Jehovaas wegen ziet! Zingt, zingt, met mij, den Schepper van 't Heelal: Die was, die is, en eindloos wezen zal: Die, met één wenk u 't aanzijn heeft gegeeven — Uit d'ouden nacht miljoenen zonnen riep; Die met één wenk, het ftof eens doet herleeven: Tot Lofzang alles fchiep! ■ G 3 Aarts*  * SS P O 'È T I S C HE Aartsënglen! grijpt uw cithers aan: Verhoogt, verhoogt voor mij de baan ï Verfterkt mijn ftaamlend zangvermogeri! Ons doel is één! wij hebben 't zelfde poogen: Eén aanzijn, één beftaan! Ik ben. Dit is uw naam, almagtig Opperheer! De onëindigheid uw grootsch bedoelen! En, fchoon hetvlekloost choortekort fchiet in uwe Eer .3 Zij vallen, heel aanbidding neer, Heel hallel, heel gevoelen! Gij, Gij alleen, zijt groot, en in uzelf verheven; Eer Ge iets het aanzijn gaf, Dezelfde, en, of 't Heelal ook waare in 't n i e t gebleeven In 't eigen niet weêr vond zijn graf: Gij Hond niets van uw grootheid af! Toen nog geen Diadeem om 't hoofd des'fterflings praalde, Toen blonk uw Scepter reeds van 't zelfde aanbidlijk licht; En eer nog de eerftc Zon van om uw' zetel ftraalde Was dit, dig oogenblik, *t geen wijsheid dus bepaalde ~> Dit lied zelfs voor uw aangezicht. Toen,  MENGELSTOFFEN. 53 Toeft, zag uw oog, wat, in vervolg tijden, Uw liefde aan ons heeft toegedacht: Met wat beproevingen de fterveling moet ftrijden, Eer hij U,voor uw'Troon, eens zal hethallel wijden, Waar hem de Onfterfïykheid verwacht. En zou, mijn God! zou dan hem 't harte beeven,, Offchoon hij moest door donkre daalen gaan? Wat ons op aarde ook mogt begeeven! 't Is alles ons ten nutte: uwe Almagt hoedt ons leven, En waakt voor ons beftaan. Zij is 't, door wie de Koningen regeeren: Die fcepters uitdeelt— en, 't gebied Der zich vergodende opperheeren, Met één gedachte alleen, tot ftof doet wederkeeren, Daar 't mensch en engel ziet. 't Is God, die fpreekt: en Koningrijken zinken: Zij zinken weg —— zijn, voor altoos, geweest. Hij fpreekt! het menschdom juicht! het ziet u w gr ootheid blinken, ■ Die 't op heel 't Schepzel leest! Natuur  54. POËTISCHE Natuur vleit zich hier, juichende, in het ftof: Op 't hooren van uw' naam aanbidding, opgetoogen! De feraf ziet dien naam alöm aan 't ftarrenhof: En, enkel heiligheid en lof, Dekt vlammend licht zijne oogen! Gij echter, Gij, oneindig God! Eischt, dat een weemlendflofje U zal zijn hulde geeven! Vergeef 't het ftaamlen: zie het beeven Van zaligheid, van gunstgenot, Om, dankbaar, U te leeven! — Gij fchiep, Gij fchiep tot ons geluk, Tot blijde erkentenis en zalig vergenoegen; En, zou van angst, van vreeze, of druk Ons dan de borst nog zwoegen? Het misdrijf geeft flechts treurigheid; Het misdrijf: niet de ftaat, waartoe wij zijn gebooren. Terwijl *t natuurlijk kwaad ons zeedlijk goed bereidt, In 't beste Plan den fterveling befchooren! Uw liefde was 't, die eens de Heemlen boog, ( Diep onnafpeurlijkdoelOom.de Aardeals mensch te groeten En:  MENGELSTOFFEN. 55, 'En, hier, voor aller Englen oog, ('k Zink zalig — zalig weg!) ons misdrijf zelf te boeten! De Hemel plengde toen een traan: Dees weende, op dat de mensch, in dankbre lofgezangen, Zou juichen: juicht nu zelf ons aan, Om fcrafsliedren, met haar Telgen aan te vangen! Gloei, fterfling! gloei, tril van erkentenis! Gij, ftofje in 't ftof, tot eeuwig heil gebooren, Ziet in Gods weg, die eindloos heilig is, Ziet u de Onfterflijkheid befchooren! Jehova! God! ja, 't is al zaligheid, AI vreugde, die uw Liefde, uwe Almagt ons bereidt! En wie, wie zou die vreugde in't hart geen tempel ftichten ? Zij hangt niet af van 't geen ons de Aarde biedt: Of, ziet zich, in haare Englenpligten, Bewolkt door bang verdriet. Vervoerend, Godlijk - voorgevoel! &, 'K zal, zal de eer van uw aanbidlijk doel, Met de elohim, onfterfelijk, vervangen! Vervangen, onüitfpreeklijk God! XII. Deel. H In  $5 poëtische In de onbevlekte taal der Hemelfeestgezangen 1 ö Zalig, zalig lot! Halleluja! Halleluja! Heel 't ondermaanfche ontzinkt mijne oogen; En diep aanbidding, opgetoogen, Galmt ligt de Hemel hier den zwakken fterfling na: Halleluja! r. v. l. DAVID  MENGELSTOFFEN. s? ******************************** D A V I D AAN S A Ü L9 in de WOEST IJ NE van E N G E D I. I. Sam. XXIV. "^^"at voertjdoorluchte vorst! u naardeezfchraale ftreeken? Wat heigeest blaast u aan: bezwalkt mijn trouw,mijne eer? Zóu David, David u naar 't vorstlijk hart ooit fteeken ? Hij draagen tot uw' val het fchandlijkst moorgeweer ? Kent hij de heldendeugd, alleen in 't dapper ftrijden; Niet waar zij 't heerlijkst blinkt, in edelmoedigheid? Ach, Saül! wil, wil doch de fnoode laster mijden, Die op mijn trouw en deugd den vuilsten zwadder fpreidt; H2 Hij,  58 POËTISCHE. Hij, die mijn hart doorziet-Befchermer van mijn leeven — Die u den fcepter en den Troon van Isrel fchonk, Heeft u in deezen nacht in mijne hand gegeeven, Dat tuigt de harde fteen, uw fombre flaapfpelonk — Maar ik, genaderd aan uw ftille legerftede, Daar gij u op uw wacht, niet op Gods wacht, verliet; Hield zelfs het dreigend zwaard gekluisterd in de fchede, En zei, ook gij mijn hand tref Gods gezalfden niet! Mijn Vader ken uw' zoon, hij houdt uwe eer in waarde, De flip uws mantels zelf getuige u wie ik ben; Zij tuigt dat David u het dierbaar leeven fpaarde, En eedle heldendeugd in al heur luister ken. Maar gij ö Saül gij te onzinnig voortgedreeven Vervoerd door eerzucht en misleid door ij dien waan, Houdt ftaag den dolk gewet op mijn onfchuldig leeven, Vervolgt mij waar ik gaa, wat heb ik u misdaan? Eens zal het heiligst regtvoor mij,mijne onfchuld,fpreeken - Hij wraak verfchaffen, Hij! die uw vervolgzucht ziet, Maar nimmer zal mijn hand uw drukkend woeden wreeken, Een braave zoon wreekt zich aan zijnen vader niet. Gij  MENGELSTOFFEN. s9 Gij kent der ouden fpreuk:(wiefchuldigismoetbloozen) Van 't godloos hart alleen koomt wreedheid en geweld, Maar volgde ik ooit het fpoor, het helfche fpoor der boozeii, Dan lei 't gezalfde hoofd reeds door mijn' kling geveld. Naarwien, naarwien is Hij, die op zijn heldenfchedel De glorierijke kroon van 't moedig Isrel torscht, Naar wien is Hij ter jacht? is dit, dit grootsch? dit edel? Slechts naar een hond,eén vloo—past dit aan Isrels Vorst ? Nog eens de Aartsrechter zal voorzeker eenmaal richten, Uw lot beflisfen en het lot van uwen zoon, Eens de ondeugd ftraffen en der deugd een' zetel flichten, Van eeuwig blinkende eer, trotsch Isrels Glorietroon. y> v o. - H 3 D E  6o PO'ÈTISCHE D E ZALVENDE M A R I A. M aria! welkeen liefdegloed Doortintelt uw gemoed ——■ Speelt in nw minzaame oogen? Van waar, van waar die eedle drift — Dat hart zoo teer bewoogen, U op 't gelaat gegrift? 6 'K zie aan Simons vriendendisch, Die rijk gezegend is — Riekt van granaatengeuren, Hem, die uw' broeder uit het graf Herriep u, voor het treuren, De zoetfte vreugde gaf. Wat  MENGELSTOFFEN. 61 Wat drift! zij breekt de blanke albast, Zalft Simons grootften Gast — Voldoet haar heet verlangen, Daar heure zalf zijn hoofd befproeit, Terwijl langs haare wangen Een dankbaar traantje vloeit. #»* Maria kent, waardeert en mint' Den besten zielevrind: Niets is voor Hem te waardig; Bezielt van de allerreinfte min, Grijpt zij heur hairvlecht vaardig, En vrijft den nardus in. Maria, ja, ja zalf Hem vrij, Wiens orden eeuwig zij! Den Koning der Hebreeuwen, Ja van al 't menfchelijk geflacht 2 Reeds voor de wendende eeuwen Gezalfd, door de Oppermagt, Gij ~  62 POËTISCHE Gij zalft, ö Vrouw! den grootflen Vorst, Wiens fchouder d'aardkloot torscht, En millioenen ronden! Gij zalft nooit beter zalf befteed' d'Aartspriester, ons gezonden, En 's werelds Heilprofeet! Dan, welkeen grimmig aangezicht Veracht uw' liefdepligt, Wie dekt met fchijn de loogen ? Weg, Judas! kentge Jezus niet, Die door ,uw fchraapzieke oogen Tot in uw' boezem ziet? Hoe blinkt met fiere majefleit, De Deugd bij 't onbefcheid: Gelijk de blikfemilraalen Op 'shemels zwart, ontfteld gelaat, Zien wij heur luister praaien, Bij Judas eigenbaat. Schuuw,  MENGELSTOFFEN. 63 Schuuw, fchuuw dien glans Iscariot! Ga heen, verraad uw' God. —— Maria zalft, voor 't fcheiden, Hem, die zijn graf toont in 't verfchiet —• ö Heerlijk voorbereiden! Marie, al weet gij 't niet. ö Vrouw wat roem — onfterflijke eer, Ontvangtge van uw' Heer! Daalt englen van uw kooren, 6 Ziet den mensch! — Gods majefteit Doet hem heur loffpraak hooren: Kent gij deez' zaligheid? ö Seraf! ja, de jfterveling Rijst uit deez' laagen kring, Rijst tot uwe eer uw waarde —— Gods Zoon daalt van zijn' troon in 't ftof, Geeft aan een kluit der aarde Een' onverwelkbren lof. XII. Deel. I Maria!  64 POËTISCHE Maria! ö gevoel uw heil! Het kent noch perk noch peil, Niets kuntge waarder keuren! Haast fchenkt Hij, voor uw' balzemprijs, U de allerëêifte geuren Van 't Hemelsch paradijs. 4"» «H» Gij zalfde 't driemaalheilig hoofd, Wiens glans de zon verdooft — Dan, na het eind der dagen, Zal Hij, naast zijn' verheven troon , Uw' fchedel eens doen draagen De fchoonfte gloriekroon. Uw deugd is blanker dan de albast, In 't oog van Simons Gast. Hoe! Gast? ja flechts voor de oogen -■■-■— 6 Simon! Simon weet gij 't niet? U gaf zijn Alvermogen Wat gij Hem weder biedt. Wat  MENGELSTOFFEN, 5 Wat liefelijke reuk, ö vrouw! Verfpreidt uw liefde en trouw, Meer dan uw zalf kan geeven: Haar voert de zon al 't aardrijk om, Heur naar de hemeldreeven, Het juichend Englendom. 6 Jefus oog! Alweetenheid! Hoe blinkt uw Majefteit! Gij zaagt door de eeuwenkringen, Het renperk van den vluggen tijd, Den lof der ftervelingen Maria toegewijd. 4»4> ö Eer, eer zie 'k de gouden zon Een zilte waterbron! De ftarren woeste klippen! De maan met eigen licht gehuld! Eer 't woord van Jefus lippen, Niet heerlijk wordt vervuld. I* Ja  66 POËTISCHE Ja Jefus! ja: Marias lof, Geeft blijde juichends ftof, Zoo ver 'er volken vvoonen Beftraald door de Evangelieleer. Tuigt, tuigt mijn zwakke toonen! Maar, Jefus! tot uwe eer. PAÜLUS  MENGELSTOFFEN. 67 P A U L U S O P M E L I T E. K«fi«/fc/ En, duizendmaal, geftaafd in zijn weldadig leven. Men werd, zo haast niet, op Melite, het gevaar Der fchepelingen, bij 't herrijzend licht, ontwaar, Of de Ridderorden van St. Jan, nu meest bekend bij den naam van Maltheefche Ridders, gegeeven, na dat dezelve, in 1522, uit Rhodus verdreeven was door Soliman, den Ilden.  70 POËTISCHE Of hield, onkundig van de redding, hun befchooren, Zo wel de zielen, als den bodem, voor verlooren; Men zag de ftukken van 't verbrijzeld achterfchip, Door de ongetemde golf, hier, tegen rots, en klip, Gins,met eenwoestgeweld,op't fchuimend ftrand gefmceten, Waaruit de nood van 't volk genoeg was aftemeeten. — Dan, fchoon u hun behoud wanhopig fchijnen moog', Dat is 't, eilandren! niet in 't albefchouwend oog Der eeuwige Oppermagt, die al, wat leeft, het leven, Die hemel, aarde, en zee het aanzijn heeft gegeeven; o Neen; in 't oogenblik, toen 't algemeen gevaar Ten toppunt fteeg, was ook 't beflisfend tijdftip daar, Waarin zij, naêr het woord van heur' gezant, deed blijken, Hoe Goddelijke trouw en almagt nooit bezwijken. 't Was winter, cn de lugt onftuimig, fnerpend, nat, De manfchap ftond half naakt, verkleumd, en afgemat Zo door de flingering van 't fchip, als 't worstlen tegen De brandinge, op het ftrand, ten doel aan wind, en regen; Men was - zei't ongeduld-nu wel, door 'sKristcnsGod, » Geveiligd, maar berooid, en thans ftond aller lot „ Dus  MENGELSTOFFEN. ?ï „ Dus haglijk, dat men eer' de flaaffche boei moest wagten, „ Dan, door een heusch onthaal, de ramp te zien verzagten". Zo denkt,op zulkëen'toon,mort ftraks de ondankbre mensch, Bereikt hij niet terftond den grenspaal van zijn' wensch; Zo loopt hij 't Godsbeftuur, geheel voor hem verborgen, Maar al te vaak vooruit, door zijn voorbarig zorgen,* Gansch anders egter dagt de groote Kruisgezant; De moed, op zee gefchept, ontvalt hem niet aan land; Altijd berustende in den wil van 't Alvermogen, Wordt zijn geloof in 't minst door geen gevaar bewoogen, Dat nog onzeker is; — en de uitkoomst zal, welras, Doen zien, hoe deze vrees ontijdig, ijdel was. Een grijsaard uit den hoop Méliters, hier vergaderd, Om 't volk, zo wonderbaar gered, te aanfchouwen, nadert De onftelde maats, die hij, met deez' beleefden groet', Verzeld van een gebaar, dat vrede fpelt, ontmoet: „ Neen, mannen! 't doodsgevaar, dus onverwagt ontkoo- (men, „ Gij hebt geen flavernij, geen leed van ons te fchroomen; „ Stelt vrij, ftelt, op mijn woord, het angstig hart gerust, „ Geen wreed onmenschlijk volk bewoont Melites kust; XII. Deel. K „ De  ?2 POËTISCHE „ De naam van vreemdeling is hier onfchendbaar heilig,. „ En de ongelukkige, bij ons, zo vrij, als veilig; „ Dat wil ik u, ten blijk, hoe zeker gij 'er zijt, „ Bij ginfche tempelfpits, aan Junoos dienst gewijd, „ De trouw van Hercules, dienwe alsbefchermer eeren, „ En bij demagt des Gods, die u gered heeft, zweeren! „ Koom,-zegthij tot den troep,inwelker naam hij fpreekt,, Men maake fpoedig vuur, dat deze liên, doorweekt % Van't kille zeenat, zig herftellen ,—warmen ,-droogen". Fluks ftijgt de laaije vlam naêr de ongenaakbre boogen, Van achter 't klipgevaart', datheur een'fchermverftrekt, En 't volk voor de ongenaê van 't buijig weder dekt, Hier, door hetGodsbeftuur, bij ééngefchaard, niet zonder Een wigtig doel, alleen te treffen door een wonder; Want nu gebeurt 'er iet, waardoor, op't onvoorzienst, Elksaandagt wordt gewekt: — de Apostel, die geen'dienst, Mag flegts 't betoon daarvan tot aller voordeel ftrekken, Hoe ongeacht dan ook, gewoon was, zig te onttrekken, Had, zonder dat hij toen het minfle kwaad vernam, Maar pas een' arm vol rijs geworpen in de vlam, Die  MENGELSTOFFEN. 73 Die reeds den lotgenoot zijn' rampfpoed deed vergeeten, Of een dier adderen, (zo kan geen paulus weeten, Waar hem, aan één gevaar ontfnapt, een tweede wagt:) Wier gift geen ander in doordringendheid, en kragt Van werkinge evenaart, ten fchuilhoek uitgedreeven, Vat, kromt zig om zijn hand, blijft aan heur prooie kleeven, En dreigt hem, naêr men waant, met een' gewisfen dood! — Menwaant,—want,in de daad,was't maar eenfchijnbre nood; Of is de Kristen flegts uit zo veel lijfsgevaaren Gered, en hier geland, ten trots van ftorm en baaren, Opdat hij, afgemaakt door eenen adderfteek, "In 't aanzien van een' hoop, zo ruuw,zo woest, bezweek? — Hoe tog, hoe zal hij dan de Tijberftad aanfehouwen, Naêr'twoordvan zijnenHeer,den grond van zijnbetrouwen? Maar, neen; nog is de taak door hem niet afgedaan; Melite ook de eindpaal niet van zijne levensbaan. Intusfchen wordt zo dra het fchrikdier niet vernomen Bij hen,die, nevens hem,derfchipbreukzijn ontkoomen, Of ftraks betoont zig elk, althans zo hij geen hart, Dat, in gevoelloosheid, Melites rotfen tart, K % In  74 POËTISCHE In'zijnen boezem draagt , met'sKristens noodbewoogen:— „ Een adder, kan zijn God het immermeer gedoogen? — „ Een adder zou hem doön! - dien eedlen menfchenvriend ! - „ Die voor ons leven bad! — heeft dit zijn deugd verdiend?" Dus denkt men;wenscht, en hoopt,zijnGod mogt hem behoeden. De eilander,opzijn beurt,bedwelmddoor'tvalsvermoeden, Als of juist elke ramp een ftraf des Hemels waar', Houdt - welkeen dwaalbegrip! —dien voor een'moordenaar, Die'slevensboodfchapdraagt!„ziehierzegtdeze,een'fnooden, ,5 .Vergeefs, op zee, de magt der wraakgodinne,ontvlooden> Wattog een ander denkt, 'k ftel vast, deze adder is „ Hem toegezonden door de onbuigbre Nemefis, „ Die - ziet gij 't niet? - zijn' dood nu zeker heeft beflooten, „Tenzoenvan'tfchuldloosblocdjdoor zijn ehan dvergooten". Een tweede -,, ja, mij dunkt, hier valt geen twijflen aan; — „ Zij hegtzig aan de hand, die't fchelmftuk heeft begaan, „ En haast zal 't doodlijk gift, van daar,zig door zijne aadren „ Verfpreiden; dan, genoeg; laat ons den booswigt naadren, „ Dat we, in zijn voorbeeld, zien, hoe,op't gepleegde kwaad „ De welverdiende ftraf eens volge, vroeg, of laat". 't Gezigt  MENGELSTOFFEN. 7$ *t Gezigt van 't fchrikgedrogt mogt alzins vrees verwekken, Bij paulus kost men zelfs geen'zweem daarvan ontdekken; Met een bedaardheid, die de kalmte van zijn' geest Genoeg te kennen geeft, laat hij 't afgrijslijk beest, Voor aller oogen, met verfnelde kronkelingen, Om d'uitgeftrekten arm, zig, onbelemmerd, wringen, En fchudt het, nu genoeg vertoond in dezen ftand,. Te midden in het vuur, van de onbezeerde hand, Gedagtig aan het woord des trouwften aller Heeren: —„Noch flangmoch fchorpiöen zal mijne dienaars deeren."(5} Een woord, in zijn geval, hier letterlijk, vervuld. Dit zag de kring, die vast, met blaakend ongeduldr Maar ook met zigtbren angst,na de uitkomst ftond tewagten; Zij, die den vreêgezant nog ftraks een' moorder dagten, Befchouwen thans in hem een' zienelijken God: Dus word de deugd wel meer beoordeeld naêr heur lot, Verdagt, betigt, gedoemd tot wederwaardigheden, Of, met een laakbre drift, afgodisch, aangebeden; Dus nog, door 't breinloos hoofd, dat, enkel naêr den fchijn» Der dingen waarde fchat, niet, naêrze waarlijk zijn-, Van (5) Lucas X vt. if K3  76 POËTISCHE Van 't eene wanbedrijf maar pas te rug gekoomen. Gereed een ander, ruina zo fpoorloos, aangenomen. Thans laat de Godsman, wien ook zulk een zegepraal Het hart niet zwellen doet, zig uit in deze taal: — ,, Gij, rampgenooten! die,door mijnen God, geveiligd, „ AanHem uw'dankbrenlof hebt,door mijn'mond,geheiligd, „ Weet, dat des Kristens ziel niet ongevoelig was, „ Toen hij, op uw gelaat, bezorgdheid voor hem las, . „ En ziet in mij betoogd: de Magt, die op de baaren „ 't Gebied voert, kan, alöm, heur' gunsteling bewaaren;„ Maar, zou't onmooglijk zijn, dat een verachtlijk dier9 „ In de ongeziene hand van 't heerfchend Albeftier, „ Een middel, tot bereik van hooger doel, moest {trekken ? „ Welaan, laat vrij 't gevolg ons.dit geheim ontdekken. — „ En gij, herbergzaam volk! dat u Meliters noemt, . „ Door uw menschlie vendheid, met zo veel recht,beroemd, % Noch zietge een' vriend in mij; geen onbedagt verdenken „ Kost mijne erkentenis voor uwe weldaad krenken, „ ö Neen; 'k vergaf dit reeds aan uwe onwetendheid, „ En oordeel op zig zelf tog juist, hoe zeer misleid; „ Want  MENGELSTOFFEN. 77 3,. Want had ik 't gruwelftuk, mij aangetijgd, bedreeven, „ De Godheid, die ik eer, die, andermaal, mijn leven Volgunstig heeft bewaard: — niet uwe wraakgodes,— ,, Had wis mijn' dood geëischt:—zie egter, door dees les, „ Gelukkig zeker hij, dieze altijd mogt onthouën! „De noodzaak u, en mij, geleerd van 't zelfsmistrouwen. — „ Maar... hoe... Meliters! - nu—welk een verbijstering! „ Nu zietge weêr in mij, uw' medefterveling, „ In mij, niet ver meer af van 't eindperk van mijn leven, „ Een' boven het bereik der menschlijkheid verheven! — „ Mijn God! doe hen 't gevaar van deze doling zien! — „ ó Ja! Melite zal uw waarheid hulde biên, ,, Mij dunkt, ik hoor alreeds den naam van j e s u s noemen, „ Daar 't ftikziend bijgeloof den nietgod plagt te roemen „ Maar heeft, gelijk dit hart mij zegt, bij voorgevoel, „ De ramp, op zee geleên, dit Evangelisch doel, Welaan, bezegel Gij, ö Siöns Eerekoning! ,, Mijn zwakke pogingen met 'sGeestes kragtbetoning !"- Hierzwijgthij; - en de maar'van't wonder, op het ftrand, Gebeurd, verfpreidt, welras, zig midden door het land; Straks  78 POËTISCHE Straks ziet men troep,bij troep, zig ij vrig, zeewaart fpoeden; Elk wil den vreemdling zien, en elk hem't leed vergoeden, Door 't dringendst aanbod van een welgemeend onthaal; Dees nodigt hem te rust, die aan 't eenvouwdig maal; De één poogt den anderen, om ftrijd, verbij te ftreeven, In gulle blijken van dienstvaardigheid te geeven, Zo.dra 't nieuwsgierig oog, aan zeekre deftigheid In houdinge, en gelaat, den Gods vriend onderfcheidt, Die zig niet fpaarzaam toont, in elk' een'toe tefpreeken, Ja, zelfs aan 't onbefcheid geen antwoord laat ontbreeken," Hoe menigwerf ook naêr de naamen, die hij draagt, Zijn' Godsdienst, Vaderland, en levenslot gevraagd: — Zo heeft hij, afgeregt in de aandagt optewekken, En in het kunstgeheim, om 't menschlijk hart te trekken, Volleerd, in dezen grond, aldus, vooraf, bereid, Het Evangelijzaad, daarna, met vrugt, gefpreid. Melite, een wingewest van 't zegevierend Romen, Wiens trots, in dezen tijd, geen tegenftand kost toornen, Zag aan een' Edeling, bij groot en kleen, geroemd Om zijn goedaartigheid, en Publiüs genoemd, Het  MENGELSTOFFEN. 7) Het Stedehouderschap des eilands, in die dagen, Door Cefars opperrnagt, gelukkig opgedraagen, Deze ook begerig, om den fchepeling, van vvien 'i Gerugt veel zeldzaams meldt-, eens van nabij te zien, Laat hem, en al het volk, om zijnen wil, geborgen, Zo mild, als onverpligt, drie dagen lang, verzorgen;Maar zie, hoe deze gunst, aan hem en hen betoond, Door je sus gunstling, met veel grooter wordt beloond. Een fchromelijke kwaal, aan deze lugtftreek eigen, Scheen 'sLandvoogds vader een'gewisfen dood te dreigen, De braave Publius genaakte reeds de fpond' Des veegen grijsaards, om, uitzijn' verbleekten mond, Naêr 'slevens jongften togt vast hijgend, met verlangen, Den fombren liefdepligt van 't laatst vaarwel te onfangen, Toen hij zijn' vreemden gast, gevoelig aan de fmart, Die een' weldadig' vriend het vaderminnend hart Thans,op het diepst, doorgrieft,dogtevens voortgedreven Door aandrift van Gods Geest, zig herwaart ziet begee ven; De Apostel, met de gaaf der wonderkragt bezield, Treedregtnaêr'tziekbedtoe,wenkt,datmenzwijge:enknielt: xii. Deel. l \t u „ Ver-  3o POËTISCHE „ Verheven jesus!—zie, ontfermend, op hem neder; „ Geef, luidzijn beê, geef hem aan onze wenfchen weder! ?, ö Gij, die mij, die zoo veel levens hebt gered, „ Behoud nog dezen, op mijn nedrig fmeekgebed! — „ Verheerlijk, door die gunst,uw wonderdoend vermogen; „ Maar aan zijn ziel, vooral, uw Midlaars mededogen! — „ Zo worde uw Naam, ook hier, gekend,vereerd, geloofd P Thans rijst hij op, legt beï de handen op het hoofd Des kranken, die zig ftraks volkomen voelt geneezen, En zelfs gezonder, dan hij immer plagt te weezen» — Voorts ziet men menigen nog, op zijn beê herfteld, Hoe erg, hoe boos de kwaal moog'woeden, die hen kwelt, Tot roem der almagt van den God der Kristnen ftrekken, Aleer de morgen daagt, die paulus ziet vertrekken, Geëerd, en tot den togt van alles welvoorzien, Door 's Landvoogds zorg, gepaard met die van andre liên; Terwijl zijn dankbaar hart den wederfpoed fteeds zegent, Hem, op Melites kust, zo onverwagt, bejegend, Opdat 'er 't licht verrees der Evangelijleer'; Tot veeier zielen heil, en glorij van zijn' Heer. JS. JLS. RR.  MENGELSTOFFEN. 8f AAN G O D. J"uich juich, mijn ziell uw' God ter eer! De worm mag hier zijn' Maaker looven —— Kniel neêr —> kniel dankbaar voor hem neêr, Laat niets uw edel vuur verdooven! —— Dat vrij de kluister om u rink* Dat u 't heelal aan 't oog ontzink; Gij hebt, in zooveel tegenfpoeden, Een' God ten heul — ten troost, ten vrind —— Een' tedren Vader, die u mint, Hoe zwaar de noodörkaanen woeden! —- L 2 6 Waakende  8ft FOËTISCHE ó, Waakende Alvoorzienigheid! Zal ooit de mensch uw zorg befeffeh? Die zorg, die zoovol majefteit, Zijn hart tot hoger doel wil heffen! ■ Nooit woedt de rampfpoed aan mijn zij', Of uw vertrouwen ftaat mij bij! Ik voel 't genot der waereld wijken, Ik fchud den ijsren keten af, Denk dóór door 't fombre flille graf, En zie de kroon der eeuwen prijken! —— Hoe dikwerf zag uw alziende oog, Geduchte God! mijn traanen vloeien! Dan daalde uw invloed van omhoog, Die hoopend-mijne ziel deedt gloeien! Het hoofd dook in de peuiuw neêr, 'Er bloeiden nergens roozen meer, 't Wierdt alles nacht en doodsgewemel; Maar uwe goedheid, liefdrijk God! Stond aan mijn zij' — betemde 't lot Schiep van de doodsvallei een' hemel! Natuur  MENGELSTOFFEN. g3 Natuur was, vaak, in rouw gekleed, Voor 't hart dat allen troost moest derven Het hart, dat flechts de wensch ontgleed, Om haastig — fpoedig weg te fterven! Maar, in die weemling van verdriet, Verlietge, ö God! uw fchepzel niet! Eén wenk — één ftraal — één zucht fchonk leven De ziel boogde op haar eeuwigheid, Zij zag de glorie haar bereid, En wou den ramp geen traanen geven! — . De dood nam mij een moeder af —- In de eerfte vaag des brozen levens; Ik zond een kinderzucht naar 't graf Maar juichte, om haar verfcheiding, tevens! Ik juichte? — ö, neen! de menschlijkheid Heeft, om de dierbre, een traan gefchreid; Dan zoude ik haar heur heil misgunnen? Zoude ik een vrouw, mij lief mij waard, Herwenfchen op een jammrende aard? ■. Zoude ik haar deugd vergelden kunnen?- L 3 t Door-  $4 POËTISCHE *t Doordenkend hart zie hoger op! . . • . . De fleuïer kan geen zielen ftrelen: Zij rijzen, tot verhevner top, Om in verhevner heil te deelen! 't Is alles wijs 't is alles goed, Oneindig Vader! wat gij doet! Het zwijgen voegt den ftervelingen! Zij zwijgen — rusten in hun lot, Hun onderhouder is hun God; Zijn vrijmagt regelt alle dingen! *•* Die vrijmagt die een waereld fchiep, Die 't ftof aan de eeuwigheid kon klinken, Die 't niet tot ftand en orden riep, "En alles, met één woord, doet zinken! Vormt zulk eene Almagt niet den wensch Van feraph — van een nietig mensch Zijn wij niet veilig in haar zorgen? Wij, die zij met één blik vermant, Wij, die zij, met een tedre hand, Heeft in haar hoge fchaêuw geborgen? —• Ach!  MENGELSTOFFEN. 8S Ach! mededogend fchepzlen vriend! God — overal, in al uw daaden! —— \ Wij hebben niet één gunst verdiend, En zien met gunsten ons beladen! Hef menschdom! hef een danklied aan! Laat dankbaarheid de maatflag liaan! Vertrouwen wij den besten vader! Hij blijve ons bij, in 't aardfche dal, Met Hem ftaanwe, in den weêrfpoed, pal — Al koomt de bange dood ons nader! .— Vlekloos weldoend Opperweezen! nimmer, in deez rampwoestijn, Door den worm des ftofs vólpreezen! wil mijn God !— mijn helper zijn! Vloeit  65 POËTISCHE Vloeit vloeit pleitend, ftillc traanen! rolt voor zijn' genadethroon! Wilt een weg naar boven baanen, hoger vind de deugd haar loon! ■ Laat deeze aard mijn oog ontwijken; bij mijn laatfte levensltond Klimt, voor Scheppers liefdeblijken, 't reinfte danklied uit mijn' mond! - st Kleumend hart, haast afgeftreden, maak' dat mij de fpraake ontviel; Dan nog fluistren doodsgebeden liefdetoonen door mijn ziel! Moog die ziel, als 't itof zal daalen, vleklooze Oppermajefteit! 't Danklied der natuur herhaalen bij den throon der zaligheid! —— M. V. M. AAN  MENGELSTOFFEN. s7 AAN D Ë VOORZIENIGHEID. ]tïoe aanbidlijk zijn uw gangen, eeuwige Alvoorzienigheid 1 Mag ik Ü geloovig volgen, 'k zie dan loutre majefteit, Almagt, goedheid, wijsheid, orde: hoe het rad der waereld keert, 't Blij genoegen ftuurt mijn treden, als mijn hart uw' invloed eert: Zie ik Jezus Bruid hier kwijnen, wordt zij vaak befpot! veracht! Haar door 'sduivels gifte pijlen, wonde op wonde toegebragt; 'XII. Deel. M Zwijmt  88 POËTISCHE Zwijmt een poos het rijk der waarheid? Gij, die alles richt en ziet, Zult voor 't heil van Siön waaken; Gods beloften faalen niet. Vaderland! — ja — 'k voel uw rampen! 'k voel de roede, die u knelt: Naauwlijks nog de hand ontvloden van de twist en 't wreed geweld, Treft u dijkbreuk! watervloeden! daar de handel zucht en fcbreit: Dan - ik zwijg van meerder plaagen, —— Gij regeert, Voorzienigheid! Gij doet vaak 's Lands heilzon rijzen, uit een' kommervollen nacht; Eéne wenk van d' Albeheerfcher geeft ons luister, moed en kragt: Onvoorziene tusfchenkoomften breeken rasch den tegenftand: Maar — wat zoude ik angstig vreezen? Gij beftuurt mijn Vaderland! Gij  MENGELSTOFFEN. %9 Gij beftuurt! nu buigt mijn harte zich ootmoedig voor Gods troon; 't Eeuwig plan der hoogfte Wijsheid voert Gij uit, door ftraf en loon; Tuchtiging, zoo wel als zegen, rust onwrikbaar op Gods eer. Ach! mogt U al 't fchepzel looven, knielende aan uw voeten neêr! Dan zelf, ftreelde ons 't blij genoegen, en de onfchatbre zielevreê, Bij het buldren der orkaanen, op de holle waereldzee; Schuldbezef wierdt dan, in 't fmeeken, door geen moedloos hart geftuit; Maar wierp in de felste ftormen, met de Hoop het anker uit: Kan God nooit de deugd verlaaten; treft haar niets bij 't wuft geval? Zo kan ze ook, in 't woên der golven, zingen: God regeert het all'. M 2 ïn  9o POËTISCHE In de treffendffce onweersvlagen, worde ik door uw hand geleid; Gij fchikt al mijn lotgevallen, gunstrijke Alvoorzienigheidl Gij die, zulk een reeks van eeuwen, d'aardbol om zijn aspunt wendt, En zo wel Gods welbehagen, als de zwakke ftervling kendt; Die ftaêg, langs de beste wegen, het volmaakfte heilfpoor drukt, En, bij de uitkoomst van uw treden, elks gekuiste ziel verrukt! Gij zijt ook mijn zielvertrouwen; want, in allen nood en dood, Blijft Gij in de liefdehanden, van des Hoogftens Troongenoot: 't Is mijn Jezus, wiens voldoening Adams kroost heeft heil bereid; In die hand zijn al mijn tijden, en rust Ge ook Voorzienigheid: Wil  MENGELSTOFFEN. 9t Wil de voorfpoed mij belonken, woont de welvaart in mijn huis; Goël kogt die zegeningen , door zijn bloed, voor mij aan 't kruis: Zal ik ook op doornen treden; Gij, Voorzienigheid! zult wis Al- mijn treden zoo belluuren, als mij hier het zaligfte is. Wen in een der bangfte nachten, 't vuur rontsöm mij vlammen braakt, Zal de vlam mijn huis niet raaken worde ik door uw gunst bewaakt: Ach! leerme uw genade prijzen! zoo wordt nooit mijn lot befchreid; Maar aan de eindpaal van mijn leven, blijft mijn roem: Voorzienigheid! 'k Zal dan alles faamen trekken, wat ik thans van U belij! En mijn ligchaam U beveelen; 't graf meldt ook uw heerfchappij: M 3 Laat  9* POËTISCHE Laat mijn geest, van 't ftof ontbonden^ en uw Rijkszaal ingeleid, Met den drom der englen juichen: al uw doen was majefteit! Zoo treft, op den jongften morgen, uw beftuur zijn Godlijk doek sk Staar dan eindloos op uw wegen! eindeloos! —— geheel gevoel! F. A. D. H. D £  MENGELSTOFFEN. 93 D E W A A R E KRIJGSHELD. IVIijn zangeres! vangaan, om in befpiegelingen Op Batoos krijgstrompet een' heldentoon te zingen! Dan,—zagt! ligt faaldet gij, zoo niet een heilig vuur Hier zelf uw zangdrift vorme: en, de infpraak der natuur Uw borst verwarme en gloei, bij 't zegerijk bezeffen, Om in een waardig lied den waaren Held te treffen! Zoo ooit, hier zet gewis de fiere Poëzij Aan uw tafreel iet flouts, iet roemrijks, edels, bij,. En, doet den krijgsklaroen in zachter toonen menglen: Den palmtak van de deugd door heldenlauren ftrenglen. Hij is alleen een Held, die deugd met wijsheid paart; De rampen lijdzaam torscht, die 't oorlogs onweêr baart Als  94- POËTISCHE Als mensch, de kracht gevoelt der folterende ongelukken., Die een geteisterd volk zoo onmeedogend drukken; Hij, fchoon hun vijand ook, heeft deernis met hun fmart: Hij - hij beweent hun lot;-ten zij men trots van hart, Zijn' toevertrouwden post door list tracht aanteranden, Danzienwe in'tfchittrend oog, het heldenvuur ontbranden: . 'Hij gordt de wapens aan, en, Vaderlandfche moed Erkent zijn' eed en pligt daar, waar vervolgzucht woed; Zijn pligt, die 't krijgsgeluk nooit roekeloos zal bouwen Op wellend zand, maar, ftil't vermogen blijft befchouwen, De magt eens vijands — en, zo hij zijn list veracht? " Zelfs bij 't gevoel van wraak, 's Lands heil alleen betracht. Dit leert hem, wat het zegt zijn driften te overwinnen, En, hoe de orkaan ook loeit, voorzichtigheid te minnen; Want, daar een woeste drift den Held in 't harnas jaagt, Daar wordt de ontvlamde borst door bitzen nijd belaagd: Daar ftaat het doorzicht ftil, om d'aandrang afteweeren, En, zal de beste hoop in rook, in lucht verkeeren: Terwijl de razernij, door fchok op fchok verblind, 't Vijandig lemmer wet, waar deez' door overwint. Maar  MENGELSTOFFEN. 95 'Maar, als ernsthafte moed met wijsheid zich verëenigt: De roerfels van het hart door eedier trilling leenigt; Dan wordt den fleren Held een krans van goud bereid, Gelouterd door de hand van vrouw Voorzichtigheid; Zij toont hem'tgloriefpoor, om,met'sLandszegevaanen, Zich door het talrijkst heir een' weg ter eer te baanen: Zij klaart de nevels op, en (laakt het knellendst juk: Ja, lacht ons vrolijk aan met ftreelend krijgsgeluk, En wil in 't heldenhart dus zelfs die kalmte wekken, Die zegeloovren nooit door lafheid doet bevlekken; „ Neen (dus luidt haar bevel) zoge u in 't ftrijdperk Helt, „ Voel uwbeftemmingdoor geenwraakzucht ooitverzeld: „ Tracht, van uwe eerfte jeugd, die reine pligt te voeden, Diè uw natuur verheft in 't luisterrijk behoeden „ Van hem, die, door het lot, als overwonneling ^, Moest bukken voor de kracht van uwgevreesde kling. „ Want, daar de dapperheid en vrede als zusters woonen, „ Daar zal erkentenis den Held gewis beloonen; .,, Den Held,die 't leven voor 's volks heil ten offer heeft, „ En,daar't zijn eer niet kwetst,denflaafdat rechthei-geeft. XII. Deel. N „ Hij  96 POËTISCHE „ Hij fmaakt ver dienstlijk heil, als Echtgenoot en Vader, „ Als vriend van 't menschdom, en, als edelmoedig Rader: „ Ja, blijft, daar hij zijn borst van zuivre drift voelt Haan, „ Voor 't dierbaar Vaderland de waardigfte onderdaan. „ 6, 't Zegt wat voor den Held zijn eigen hart te kennen, ,3 En, hoe deblikfems woên, ter deugdminzich te wennen: „ Daar hij, die zulks niet kent, door bange boezemfmart, ,, Als door eendoodfchenfchrikangstvalligwordtbenard; „ Ja, daar de laage vrees zijn gangen koomt verzeilen, „ Daar kan een fchaduwzelf't gefolterd harte kwellen. „ 't Gefolterd harte ,door benaauwdheên fteeds omringd , ,, Waardoor hij vruchteloos naar de eikenlover dingt: „ En, bij 't onrustige van een gefchokt geweeten ,, Zijn' pligt als Christen en als Krijgsman durft vcrgccten, „ Tot, dat hij eindelijk in woênde wanhoop ftort — ,, Een zeekre prooi der hel en 'svijands offer wordt." Dus fpreekt Voorzichtigheid, om aan den held telceren, Hoe hij, in God gefterkt, het alles kan trotfeeren! Ja, wen het warsch geluk geheel zijn oog ontvliedt, De hoop op 'sHemels gunst ontzinkt hem echter niet; Zijn  MENGELSTOFFEN. 97 'Zijn ziel heeft in 't gevaar geen' doodfchen itorm te vreezen: Daar Cherubs in den ftrijd haar hoeders zullen vveezen; De heilweg der genaê troost hem in 't aakligst lot, Waar hij de hulp verbeidt van een bevreedigd God, Een God, die uitkomst geeft na 't allerbitterst lijden, En eens den vriend der deugd met David zal bevrijden. Driewerf uitmuntend Held! die zulkëen hulp erkent: Die zulkëen grootheid voelt in 't bruifchend hart geprent, Een grootheid,die hem fteeds, bij 't dondren der kartouwen, Als mensch, als Christen leert, geheel op God te bouwen! Ziedaar den waaren Held, die in dat voorrecht deelt 1 Hoe zegerijk het volk dat veel dier Helden teelt: Hen als Befchermers groet, door't edelst vuur gedreeven, In ramp-envoorfpoed groot, en, boven't lot verheven! J. M. S. N * EPAMINONDAS  9s POËTISCHE- EPAMINOND AS, NA D E OVERWINNING bij LEUKTRA, (i) AAN Z IJ N VAD ER en MOEDER ö Cjrij» die al mijn roem, mijn liefde en blijdfchap zijt, Mijn dierbaare Ouders! ja, ons heir mogt zegevieren. De hand uws zoons meldt best u d'uitflag van den ftrijd, En Spartes nederlaag, tot eer van 'sLands banieren! 6 , 'k Voel, wat gij gevoelt op 't leezen van die maar': Terwijl een dankbre traan, der Goden toegeheiligd, Dit blad befproeit! hun arm heeft, in het heetst gevaar, E pa min o nd as eerc en Thebes roem beveiligd. — Het (O Deeze groote Veldheer, Vin meer dcugdzaamc dan gelukkige Ouderen gebooren, en, van zijne vroegfte jeugd inde Schoolc der Wijsbegeerte onderweezen, had te vooren den Oorlog nooit bijgewoond, maar 'er de grondbeginfelen van overdacht; en toonde dus, zo haast hij in het veld verfcheen, dat een verheven vernuft tot alle edieningen bekwaam is; na dat hij als een Wijsgeer geleefd had, gedroeg hij zich hier als een Held in den volften zin. Xenoph. 6. B. Diod. Sicul. 15 B. Plutarch. in vit. Pelop. & jlgefil. en Cor. Nepos, in vh. Epaminorsd.  MENGELSTOFFEN. 99 Het trotfche Sparte, dat, hovaardig, dorst beftaan, Om 't gantfche Griekenland de wetten voortefchrijven, Rukte al zijn magt bijëen, verblind door wuften waan, En dacht Agenors Bloed ligt uit het veld te drijven. 'Er rijst in deezen oord, wat zijlings af, in 't woud Een Uilen eenzaam graf, met treurig loof omfcheenen; 't Gerucht vermeldt,hoe 't door een' Vader is gebouwd", Wiens lot de woestheid zelfs doet van ontroering weenen." Door maagdenfchennis en d' afgrijfelijkften moord Had Laccdemons jeugd hier 't gastvrij huis gefchonden ' VanSccdafus, wiens klagt werd fpottende aangehoord In Sparte zelfs: na't fchijnt, tot euveldaên verbonden.' Dit griefde d'ouden man, die voorts met de eigen hand, Die eerst de lijken van zijn Telgen had begraaven, Zich 'tftaal, op't zelfde graf, heeftin de borst geplant, Waar flip bij flippen bloeds 't Spartaanfche gruwel flaaven. Défchim van deezen was, hier, met zijn Dochterpaar, In 't holste van den nacht, Pelopidas verfcheenen, En eischte een blonde maagd, ten zoen op 't grafaltaar; Eer' zou ons 't Godendom zijn' bijfland niet verleenen." N 3 Een  ioo POËTISCHE Eon diepe ontroering trof, met pijnelijk verdriet En wreede onzekerheid heel 'their: toen voor de benden En rosfe merrie zich, al briefchend, hooren liet, En door haar fiere leest elks oog daar heen deed wenden. De wichlaar roept, daar 't al op 't moedig dier nog ftaart: „Ziet daar het offer, dat deGoön van ons begeeren!" In Geestvervoeringe uit: „de Godfpraak is verklaard: Schept moed ,Thebaanen! nietskande overwinning keerenl" Mijne Ouders! dit 's vervuld: daar 'k met mijn eedle vrind, In dit ontroerend oord, de fchoonfte lovers plukte: En Lacedemons magt, hoe trotsch op 't albewind, Met een naauwnoembre hoop van helden, tegenrukte. De braave Jafon, die getrouwe Bondgenoot, Was, fteunende op'tbeftand, met zijn Thesfaalfche benden Pas naar zijn Rijk gekeerd, zo onbaatzuchtig groot: Of, Cleömbrotus doet, ineens, zijn Leger wenden. In 't eerst, ontzette zich [op'tnaadren van 't gerucht, Dat hij verfterkt wierd door de bloem der oorlogfchaarën, Agefilaüs zoon, om 'sVaders naam geducht, Aan'thoofd:]onsmoedigvolk,daarze op die heirmagtftaaren. Een  MENGELSTOFFEN. 101 Een aantal, op die maar' tot in de ziel onfleld, Eiet ik het vrij, eerze ons door laffe vrees ontëeren, Met al, wien 't maar beviel, uit het Beötiesch veld, Daar 't nu de tijd nog was, naar gade en huis te keeren. Wat mij betrof? voorlang was reeds mijn keus gedaan, Om, fchoonme ook elk verliet, mijn noodlot aftewachten: Voor ons gehoond Gewest den dood eer te ondergaan: En, aan mijn' pligt getrouw, dien eenig te betrachten. Ons Leger dunde allengs, de Thespiër trok af, Daar hij mijn' neéïlaagreeds, in't angftig hart befchouwde. - Toen rukte ik 't heir bijëen, waar 'k elk beveelengaf, En Thebes lot, en 't mijne, aan hooger magt betrouwde. 'k Sprak dus dit overfchot, mijnLandgenootcn, aan: „ Mijn vriendenS't zijn de Goön die ons doen overwinnen - „ 't Mcinëedig Sparte, door uw heldenvuist verflaan. , 't Blijk nu, hoe wij ons Erf, als Kadmus Telgen minnen l „ Ons Erf! mijn helden!volgt;uw veldheer rukt u voor: „ Wie immer zwigten moog?gij zult hemnooit zien zwigten. „ De zege wenkt ons op't roemruchtigst gloriefpoor, „ En lacht, lacht allen aan in de edelfte onzer pligten 1" Zo  ioa P O Ë T I S C li E Zo fpreekend had ik reeds den aanval dus befchikt, Dat eerst de vijand op de zwakften in moest rukken, Die.deinfend,Spartes heir, hierdoor van plaats verwrikt, Zelfs meê doen werken, om mijn plan te doen gelukken. De rechter vleugel, waar de Koning zelf gebiedt, In eens dus afgefneên en op elkaêr gedrongen, Werdt door Pelopidas, eer hij zijn misflag ziet, Aan 't hoofd der heiige bende,in fchuinfen (land befprongen: Toen ik, op d'cigen ftond, ten heirfpitfe ingerukt Met Thebes ruiterij, waar hij zich 't minste dekte, Mijn gansch ontwerp, zo fchoon als immer, zag gelukt — Verwarring van alom in 'svijands heir verwekte. Wat kreet van woest gejuich, van kermen en geween, Geknars der fchilden en gekletter van de zwaarden, Vermengde,op5tijslijkstjZichmet ruifchendbloeddoorëen: Bij 't vlammend fnuiven der vertrapplende oorlogspaarden! 't Zoekt al naar uitkomst, dan, het vluchten valt niet ligt; Daar Spartes Koning ziet de bloem zijns heirs verflagen — Van woede knarsfetant, in 't dcerlijkst tijdgewricht, En, in die wanhoop, nog één pooging fcliijnt te waagen. Meer  M E N G E L S T O F F E N. 103 Meer had der hengsten hoef verplet, dan 't zwaard geveld, Toen 'k Cleömbrotus zelf op eenen berg van lijken, Doorboordmctfchigtop fchigt,van weinigen verzeld, Zag, kinderloos, bij 't lijk van zijnen zoon bezwijken. Wat ijslijk fchoufpel, ö mijne Ouders! voor een hart, Dat, hoe de zege 'tftreelt, nooit kan gevoelloos weezen! Terwijl des Konings dood een mengeling van fmart En woede in 't brandend oog van zijn gevolg doet leezen. Zij vliegen, gillende, in, opdat ze 't heldenlijk Van hunn' geliefden Vorst nog-mogten magtig worden! Ik laat deeze eer hen toe, daar ik ter zijde wijk, En voords, het overfchot zie vluchten zonder orden. Een deel vervolgt ze nog: en 't flagveld ligt bedekt, Tot Leuktraas wallen toe, met duizende Spartaanen; Daar Thebes glorie reeds der Grieken eerbied trekt, En Lacedemon beeft voor onze Legervaanen. Gelukkige Ouders! wat voldoening voor uw' zoon, Die zijn verkreegen roem u, dankbaar, op mag draagen! De vreugd, die gij geniet, is zijn verdienstlijkst loon, Daar hij, in 'sLands geluk, ook uw geluk ziet daagen. '.XII. Deel. O Zijn  J04* POËTISCHE Zijn hart, gevoelig hart, dat eeuwig u bemint", En, naast het Vaderland, voor u alleen blijft leeven. Kon, daar het in uw heil zijn' besten wellust vindt, Geen waardiger bewijs hiervan zijne Oudren geeven. Gij ook, gij gaaft, niet flechts mij 't eerste levenslicht: Maar,leerde al vroeg mij 't fchoondcr eedle deugd beminnen;. Uw voorbeeld was de School, die 'k alles ben verpligt: De heldre Leidftar voor mijn jeugdig hart en zinnen. Wat ooit de wijsbegeerte aan haare vrienden leert, Leerde ik in ons Gezin, eenvoudig opgetoogen: En, hoe het hart alleen de hooge Godheên eert, De deugd alleen den mensch, zich waardig, kan verhoogen; Hiertoe door u gevormd, zag ik me, uit Pallas choor, Door mijn Pelopidas aan't hoofd des heirs verheven: Waar ik, van zulkëen' vriendverzeldop'tgloriefpoor, Steeds hoop, tot Thebes eere en uten troost, te leeven. ö, Wat vooruitzicht voor een deugdgezind gemoed; Dat,waar't zich doorzijn'pligt, ofdoor 'sLandsroem ziet (wenken, Voor 't waardigst Ouderpaar den diepsten eerbied voedt, En, tot zijn jongfte zucht blijft zeegnende aan u denken! T. V. L.  MENGELSTOFFEN. 105 SPREEKEND DOODSHOOFD VAN EEN' KONING. Ik ben een koningshoofd, de glorie van een rijk; 'k Lag in het vorstlijk graf een reeks van ftille jaeren: Maer wie vindt nu aen mij de minste fchijn of blijk Van rampen? majefteit? of, watme is wedervaeren? Ik, die het heerlijkst deel der kleine wereld was, Vond mij voorheen verfierd met duizend wonderheden, Die thans verwandeld zijn in nietig ftof en asch, Door vorst en beedelaer ligt onbedacht vertreden. —- Waer is mijn heerlijkheid, verhemeld door den troon, Toen al de glans van 't rijk vereende op mijnen fchedel ? Ben ik, die fier en trotsch als koning gaf geboön, Ben, ik de koning, in dit aeklig hoofd nog edel? O 2 Nog  k6 POËTISCHE Nog edel! - neen: ik derf mijn kroon van fchittrend goud: Mijne oogen, op wier wenk mijne onderdaenen zagen: De tong, die helden, in den oorlog fier en ftout, Wanneer diefprak: ik wil! een' fchrikin'thartkonjaegen: Het oor, door vleien, en: uw majesteit! geftreeld, Dat kunstgewrocht hoort niets van mijn beroemde daeden: De blos, die op mijn wang gezondheid heeft verbeeld: De fnelle loop van 't bloed door fchier onzichtbre paden: De zilvren koord, die mij aen 't vorstlijklichaem bond: Mijne aedren, wonderlijk in werkende eigenfchappen: I De ftem, die door het heir weergalmde uit deezen mond: De onftoffelijke ziel: het brein: de levensfappen. — Ik voel geen zachte hand van 't prinslijk jufferdom, Van gade of kroost, ik fmaek geen koninglijke wijnen. Ik riek geen' frisfchen geur van nardus, die alöm Het werkend zingeflel kon keetlen.en verfijnen. Mijn luister, eer en roem en magt zijn mij ontroofd: Geen mensch eerbiedigt nu een' koning in dit hoofd. G. B. AAN  MENGELSTOFFEN. io7 AAN DE MORGENZON* Rijs, zonlicht! naar boven! Om 't aardrijk te ftooven, Door 't hemelfche vuur. De nacht is" verftreeken. De nevels geweeken: Nu wacht u natuur. Uw rijzende ftraalen Doen 't beukenbosch praaien, Met blinkend kristal; De daauw ligt, als vonken, Op 't grasjen gezonken, En blinkt overal. 0 3 Uw  t©S POËTISCHE 'Uw ffcilte bekoort mij, ;Geen fterveling ftoort mij, In 't ftreelendst genot, 'k Drink' duizend vermaaken, '*k Mag zaligheên fmaaken, En danke mijn' God. 'Uw geurende luchtjens Vervoeren mijn zuchtjens^ Op wiekjens van vreugd — Zij doen nu ontwaaken Elize, en haar blaaken, In liefde en in deugd. Nu zit reeds Elize, Mijne eenigfte Elize., In 't lindenpriëel: Geniet, zonder zorgen, Deez' hemelfchen morgen —— Is engel geheel! Di€  MENG ELSTOFFEN. 109 Dit denkbeeld ontroert mij. Verbeelding vervoert mij, En plaatstme aan heur zij': 'k Drukk', beevend', haar wangen, 'k Noem' haar, mijn verlangen. Ik kusf' haar — zij mij. 4 r> D. J%. D E  iio POËTISCHE D E WAKKERHEID, OP Z IJ N' T IJ D WAARGENOOMEN IN TWEE HAZEWINDHONDEN. T wee Haazewinden, lang van lenden, dun van pooten, En listig om het wild te volgen op het fpoor, En 't leger uitteftooten, Verzelden op een hei elkander. de een liep voor, 'Zoo driftig als hij kon., om iets te mogen vangen, Zijn' meester tot vermaak. - Hoe matte 't beest zich af! Men wachte buit op buit, met uitgeftrekt verlangen, Van zulkëen' loop en drift, die hem als vleugels gaf. — 'Maar de ander, bij een bosch, wat heen en weder ziende, Die daarom minder lofs, gelijk men dacht, verdiende, •Scheen de onverfchilligheid zeer eigen in zijn' tred. — Elk zei, de hond is loom,- 't gezelfchap had gewed Om  MENGELSTOFFEN. nr Dm alles: dat hij nooit zijn' meester nut kon weezen; Dus wierd het ftomme dier mispreezen. Maar! let eens op zijn doen, — hij kende 't hazepad, En zag, van alle kant, voorzichtig toe, totdat Het opgejaagde wild, door 'sanders driftig rennen, Zich van nabij deed kennen, Daar 't in de ftruiken zocht,een fchuilplaats om te ontvliên. 't Was wonder om te zien, Hoe hij daar buit op buit behendig wist te vatten. Door zich niet aftematten, Gelijk zijn makker deed, was hij hem hierïn voor, En ging met vangen door Totdat 'er nergens wild, omftreeks, was optefpooren, Wijl de ander had zijn kracht verlooren Door al te grooten drift, die luttel voordeel deed:—— Wie ziet dit, en vermeet Zich nog, om, uit den fchijn der zaaken, Een los beflait te maaken, Daar fchijn zoo ligt misleidt! —— Men prijze, boven drift, een wijze omzichtigheid. XII. Düel. P D. J. y. D. T.  Iia POËTISCHE GEEN R E G E L ZONDER UITZONDERING. E en Generaal van Lodewijk Den Koning van het Lelijrijk, Had, noch in jeugd noch rijper jaaren, Zich ooit geftoord aan lijfsgevaaren; Konde immer 't Legerhoofd voorzien, Dat, door den vijand 't hoofd te biên, Met moed, met heldenvuur en krachten, Zijn Vorst de zege ftond te wachten, Dan neemt hij toevlugt tot mijn' held, Wien roem en glorie fteeds verzelt, Wiens fpreuk: verwinnen is of fterven! Gewoon zijn' arm in bloed te verven, Keert  MENGELSTOFFEN. 113 Keert hij, getrou aan eed en plicht, Met Caefars fpreuk (1) op 't aangezicht. Doch, fchoon de naam van held te weezen, Voor geenen vijand ooit te vreezen, En die van zeer Godsdienstig, ja! Niet altijd zijn (2) finonima, Hem kost toch, bij de eerste eigenfchappen, Noch feest noch vastendag, ontfnappen, Biegt om een haverklap, en is, Voor dag en daau, reeds in de mis. Zijn zoon wien, met de kiem van 't leeven, Den heldenmoed waare ingegeeven, Was egter ongelukkig, fchoon Hij in het vuur zich toont den zoon, Den zoon van zulk een5 vader waardig; Vol moed, fteeds dapper, altijd vaardig, Krijgt egter, raakt hij aan den dans, De nederlaag in de oorlogskans. Met reden op fortuin verbolgen, Had hij haar nukken vaak verzwolgen, En (O Vent, vidi, v'tci. (2 ) Woorden van ééns betekenis. P 2  114 POËTISCHE En egter de eerzugt eens foldaats Heeft iets bijzonder delicaats; Aan wien toch voegt het hem te klaagen? Papa het hoofd van zijne maagen, Den kamerjonker van Belloon, Ontmoet hij dan óp deezen toon : Toen ik maar pas 't geweer kost noemen, Hoorde ik mijne onvertzaagdheid roemen, Ik heb den krijg, die thans me ontëert, Naar regels van de kunst geleerd, Een' ander zie ik lauren plukken, De vijand hakt mijn volk aan ftukken, 'k Heb daarom mijn gehoorzaamheid Thans aan den oorlog opgezeid! Zagt! zagt, mijn zoon! wat meer fedatie, Uw jeugdig bloed in agitatie Voert op uw' geest te veel gezag, Indien mijn raad nog iets vermag, Zo bidde ik u, bedenk u nader, Neem dan een voorbeeld aan uw' vader, Zie  MENGELSTOFFEN. n5 Zie hoe ik, op den weg van eer, Geftaag met lauren wederkeer; Maar volgme ook met uw veneratie, Als ik der lieve vrou van gratie Te Scherpenheuvel hulde doe; Gij ziet met welk een' ernst, en hoe Aanhoudende ik de Misfe hoore, Dat u dees eerdienst toch bekoore; Eet zelf geen foup, tot geenen prijs, Daags voor fint Jan of fint Matthijs; Houd voor den Priester niets verhooien, Biegt alle uw misdaên, al uw dooien, Eene eigenfchap der dartle jeugd, Dan zal, mijn' ouderdom tot vreugd, Uw roem, bij 't klimmen uwer jaaren, Zich fteeds aan de overwinning paaren. Ai nog een' oogenblik gehoor? Denk, bid ik u, eens beter door: Papa! wat is dan toch de reden? Hoe zal ik dit dan best ontleeden? P 3 Heeft  u6 POËTISCHE Heeft Marlborough, neen zo 'k vertrou, Iets meer op met de lieve vrou Van Hal, Lorette of Scherpenheuvel Dan met des Pausfen voetenëuvel? Meer met een kerklijk Inftituut Dan met een' fluiter of recruut? Gaat hij ter mis? bezoekt hij kerken? En pleit hij voor de goede werken? Wel ja hij! even als Armijn, Of Befa, Luther en Calvijn. Wie zag hem immer in de vasten Zich door de biecht van zonde ontlasten? Hij eet op witten donderdag Pastijen die men roemen mag, Kapoen en rosbief met een gratie, Als of fint Pieters dispenfatie, Die hij welëer van Rome ontving, Thuis in een fchildpad lijstje hing; En egter zal 't een waarheid blijven, Geheel Parijs zal ze onderfchrijven, Had  MENGELSTOFFEN. Had ons de Hemel niet gered Bij Hochftet en bij Malplaquet, Lang had de Chef der Anglomannen Ons reeds naar 't vagevuur gebannen, 'k Heb van geen' regel ooit gehoord, Die zich aan geen exceptie ftoort. 127 C V. REDE  zi8 POËTISCHE ****** ******* ******************* REDE E N D R I F T. ^Tiet lang geleden werdt Ismeen, Een meisje vol behoorlijkheên, En, naar men zegt, van goede zeden, Door Dorval en Oront op éénen tijd gevreden. „ Ismeen! wie? zij! Ismeen! 't zou moogliik zijn! „ Waar zouze één' minnaar door bekooren ? „ 'k Laat ftaan van twéé! neen; 't heeft geen fchijn! „ Gij doet ons een verdichtzel hooren. Ismeen van twee gelijk! en wij nog van geen één'! ,, Wat poogtge ons niet al wijs te maaken? „ Zijn wij dan min volmaakt van oordeel, geest en leên? „ Gij, dichters! gij vergroot in eeuwigheid de zaaken." Dus  MENGELSTOFFEN. 119 Dus duuwenme in haar hart ligt andre fchoonheên toe: En waarlijk 't valt ook hard! maar hoe! Kan ik het helpen, lieve kindren! • Dat gij uwe eenzaamheid betreurd? Wel foei ! gij moet zo ligt onze achting niet vermindren! 't Geval is in de daad gebeurd. Ismeen—ik zal, om mij niet weer in twist te ffeeken, Geen woord meer reppen van haar' roem! Men dulde flechts, dewijl ik toch van haar moet fpreeken, Dat ik haar' naam fomwijl eens noem! — Ismeen, om dan ter zaak te koomen, Wierd van gemelde twee om 't ijvrigst opgewagt. Naar hun gedrag en ftaat was reeds door haar vernomen. 't Waar wenschlijk dat elk meisje hierom dagt Eer zij haar keuze dorst bepaalen Zo is 't; maar elk heeft geen verfchiet. 'Er kwam geen ander? - fa! dat fcheelt de meisjes niet — 't Kan zijn; maar laat mij voortverhaalen! XII. Deel. Q_ De  J20 POËTISCHE De beide minnaars van Ismeen Verbeelden zig om ftrijd met vrugt te zullen flaagen; Elk werkte en fprak, ja dagt alleen Om zig het meest te doen behaagen. „ Het meisje fcheen ook, in de daad, „ Voor beider aanzoek niet gevoelleloos te wcezen; „ Want; wat raakte anders haar hun goed gedrag en ftaat ? „ Die'k nietverkoos zoude ik niet hoopen doen en vreezen. „ Maar mooglijk dat Ismcentje wel „ In beiden zin had! of.... wat kunnen wij het weeten!" Zagt, Dames! weest niet al te fnel Om iets ten ergften uit te meeten! Ik bidde u toch! wat ftak 'er in Al hadze al eens in beiden zin! 't Voorkoomen maakte 't hun genoegzaam even waardig, Ook kwam hun ftaat en werkzaamheên Vrij fchijnbaar overeen. En is men in zijn keus niet dikwerf veel te vaardig? 't Berouw  MENGELSTOFFEN. m 't Berouw volgt de onbedagtzaamheid! 't Is waar zij moest 'er één' verliezen. Maar is 't niet prijslijk, met beleid En oordeel te verkiezen? Nu, zij beminde dan en Dorval en Oront, Onzeker wie haar hand te geven. Dan toen men fterk op haar beflisfing ilondt Beflootze alleen voor hem te leeven, Die op één vraag hiertoe vooraf Verkoozen — 't reedlijkst antwoord gaf; Waarömze beiden dan op éénen tijd deed nooden. „ Zij zelf! hen nooden! foei !'t is fchandlijk-ongehoord." Wel wis; hier moest ik zijn geftoord! 't Gebruik alweêr had dit verboden: Maar, waarlijk, die zo ligt eens anders faalen ziet, Is zelve zomwijl ook de beste zuster niet. Q 2 Dan!  122 POËTISCHE Dan! onze minnaars - daar zij beiden 'tbest vertrouwden — Verfcheenen ten beftemden tijd, En, met welke oogen zij elkander toen befchouwden Verklaardt ons 't woordje: minnenijd. Het meisje, wars van ongenoegen, Wist egter alles zo te voegen Dat elk — 't zij uit ontzag, of eerbied voor haar reën Zig ftil hield en te vreên. Mijn Heeren'.dus hiefze aan,mijnhartwordzonderfchromen, Dit ogenblik aan u verklaard! Elk uwer had geflaagd, waar hij alléén gekoomen: Ik achte u beiden mijn bezitting dubbel waard. Dan, nu gij te gelijk uw hartenme op komt draagen, En elk mij om de voorkeur vraagt; Vinde ik mijzelf verpligt u ernftig affevraagen; Wat hij van oogmerk is die naar zijn'wensch nietflaagt? Bedenk uw antwoord wel! ik zal 'er naar beflisfen Wie mij bezitten zal of misfen. Dan  MENGELSTOFFEN. 123 Dan zou, fprak Dorval, al de vlijt, Die 'k nu befteed om mij van u te doen beminnen, Mijn Rede, in zulkëen' harden ftrijd, Verfterken moeten, om mijn Driften te overwinnen. En ik, fprak toen Oront, ik zou, naar allen fchijn, In lang niet zo toegeevend zijn, Ik zou mij zelf gewis het leeven doen verliezen Of zo volftrekt den moed mijn's vijands nederflaan, Dat hij 't niet waagde om weêr naar uw bezit te ftaan. Dus kan ik, zeide Ismeen, onmooglijk u verkiezen! Ik ben 'er zeer afkeerig van Datmen zo veil is met zijn leeven; En denke, dat men nooit gelukkig weezen kan Met iemant, die zijn drift geen teugels weet te geeven. Oront hield trouw zijn woord;'t geweld deedDor val beeven! Maar eindlijk? — wierd hij toch haar' man. W. H. Q 3 EEN  124 POËTISCHE EEN ZELDZAAM MISLUKTE PROEVE. K rijn was een van die boereknaapen, Vol geest, zo als men zegt, een fchalk, Een ranke jongen, wel gefchapen, Ja Krijn had oogen als een valk; Wie trouwens, kan met grond beweeren Dat wijsheid in geen ftulp zich floot, Niet tafelt dan met groote Heeren? Addres aan Delfslands dichter Poot. Krijn was niet fchootvrij voor de fchichten Van 't wichtje dat de wereld ftuurt, Taxeerde al tijdig de aangezichten Der meeste meisjes in de buurt» Eene  MENGELSTOFFEN, 125 Eéne onder al de boeretrijnen Wier tronie was als elpenbeen, Wier oogen blonken als robijnen, Met wangen fchooner dan Heieen Won met dit fcherp zijn inclinatie, Ging hij eens bij geval naar fteê, Hij bragt ze dan, met zcekre gratie, Het een of ander lekkers meê. Na hij met Trijn vaak had gekeuveld Van koetje en kalfje, fchoon 't bcfiuit Nog fteeds was op zijn tong gefneuveld, Kwam eindlijk 't hooge woord 'er uit: Hoe denkt ge dat hij werd ontvangen? Men zou veelëer de volle maan Geheel met fransch damast behangen, Eer zij met hem naar bed zou gaan. Hoe of hij lamenteerde en preekte, 't Was of een orthodoxe geus Duc d'Alba om een' zegen fmeekte, Haar maagdom was en bleef haar keus. Stel  i%6 POËTISCHE MENGELSTOFFEN. Stel uit uw hersfens uw verwachting, 'k Zal nooit beminnen (is haar taal) 'k Had nooit voor 't manvolk eenige achting, Dit 's ééns, zo goed als duizendmaal. Gij zijt ook voor geen' mensch gefchapen, Uw Schoonheid (zegt hij) geeft u 't recht Om bij een' Engel 's nachts te flaapcn, Dit 's ééns voor duizendmaal gezegd. 'Er wordt, en zelfs niet als een wonder Verteld, dat taal, op zulk een' trant, Dient voor een zesendertig ponder, Waarvoor geen meisjes zijn beftand; Dat deeze loffpraak bij de Schoonen Bijzondre vergenoeging baart, Ja! voor de Sexe zulke toonen: Is Englenmelodij op Aard! Want eindlijk de uitkoomst leerde aan Krijntje, Dat hij, na weinig tijdverloop, Bij 't zogenaamde Cherubijntje In allen welzijn onderkroop. C. V.  BL A D f IJ Z ER. MENGELDICHTEN. bladz. Het zegevierend israel ü« mispa. 3. nachtgedachten. winterzang. jg# Aandachten psalm xcvii. fotfeerftelid: de heere regeert. 29. god de man der weduwen. Niets beftendig op aarde. 39, De ondankbaarheid. lofzang aan god, uitgefprooken in de zestiende algemeene vergadering van 't g e n o 0 t s c h a p. 40. david aan saül, in de woestijne van engedi. 57. • De zalvende maria. 6o, paulus Op melite. Aan god. gI# Aan de voorzienigheid, 87, De waare krijgsheld. pg. epaminondas na de overwinning bij Leuktra, aan zijn Vader en Moeder. pg. Spreekend doodshoofd van eert Koning. 105. Aan  BLADWIJZE R. bladz. Aan ds morgenzon. 107. De wakkerheid op zijn tijd waargenoom» in twee Hazewindhonden. *10« Geen regel zonder uitzondering 112 red e en drift. lï%' Zeldzaam mislukte proeve. ï24- P R IJ S V A A R Z E N. Behelzende: bladz De mensch gefchikt voor de eeuwigheid. Door lambertus van ooyen, Az. 3—— maria petronella elter gebooren woesthoven. 42. 1 gerrit brender a brandis. 67. jan van os. ^3- De verhevenheid VO» liet e va n g e l i e. DOOr jacobusvanegmond. 97-, thomas kaas. ii Om ook, voor uwen glorietroon, Met Serafim, den boventoon Eens eindeloos te zingen! — V ^ De Mensch zal, naer uw wijs beitel, Oneindige!' op uw voetfchabel, U, in uw werk, verhoogen! — Hij draegt, naer uw getuigenis, Uw eigen beeld, dat Godlijk is—■ En vlekloos in vermogen. . B 3 Hi|i  r4 P RIJ SVA ARZEN. Hij zal, op aerd, de fiter flaen —— Wij, voor uw' troon, ten reie gaen — Ons naer uw wenken voegen, Waer uw bevel ons henen zendt Van 't een naer 't ander weereldënd, Op vleuglen van genoegen! Triumf! laet al wat adem heeft Op aerde— in water— dampkring leeft — Een lied des lofs vervangen! Vooral de Mensch doe Edens hof Weêrgalmen van des Hoogften lof! ■—- Wij luistren naer zijn zangen.——. „ Wat  PRIJSPJARZEN. IS 5> ^S^at was ik, groote God! een weinig tijds voor dezen! — Een Niet - een weemlend ftof- dat voor mijn voeten zweeft !Maer Gij — 'k aenbid uw magt! — hebt ftofjes uitgelezen — Die Gij den adem geeft!—— Den adem— ja— maer met een redelijk vermogen, Dat nooit aen 't logge ftof zijn' oorfprong fchuldig is! — Een ik dan, groote God!- aen 't weemlend niet onttogen, Uwe eigen beeldtenis! —. Ik zie uw majefteit op alle uw werken zweven! — ó God!— ik— ik alleen— ben aen uzelv' gelijk!—■ Schonk dan uw liefde de aerde en Edens vruchtbre dreven Mij — tot een Koningrijk! — Ik zie uw mogenheid, in 't minfte ftofgewemel! — Daer praelt zij, al*-de gloed der gouden zonnefchijn' — Is dit uw voetfchabel —— hoe heerlijk moet uw hemel —— Die troon der Almagt — zijn! — Ik  16 PR IJSVAARZEN. Ik voel een wondre kragc — een denkend - Hofloos -»wezan > Dat eigen wezen kan, ó Oppermajefteit! — In alles was gij fchiept, uw hoofdbeftemming lezen Uwe eer — uw heerlijkheid! — Het pragtig dennenbosch de hooggekuifde abeelen — De ftatigrijzende eik de lage mirthefpruit — Het fterke boschgediert', dat zich door 't lam voelt ftrelen — 't Galmt al uw grootheid uit! — v v Hoe doet het pluimrijk hèir— de vliegende orgelkoren, (Daer de aedlaer, fteil van vlugt', zich nestelt boven 't ftof) Den roem— de heerlijkheid — zijns grooten Makers hooren — 't Zingt alles tot uw' lof! — V De groote Bchemoth, in 't fpigtig riet gedoken, Het vischje, dat zijn gade in 't kabblend ftroomnat vleit, De grove Walvisch, die de zee doet fchuimen koken, . 't Zingt al uw majefteit! Het  P R IJ S VA A R Z E N. i7 Het faprijk- blozend— ooft, gehegt aen teedre tronken — Het fierlijk grastapeet de fraeigekleurde bloem ■ 't Weet alles zijnen heer tot zanglust aentevonken — 't Zingt alles 's Makers roem!-— rt Verbazend dampgewest— de grootfche hemelbollen — (Wat heerlijk kunstgeftel van majefteit en pracht!) Die, op den wenk uw's wils, in hunne kreitfen rollen, Verkondigen uw magt! . V V En ik-— mijn ziel! - gevoel - kniel voor uw'Schepper neder!— Zijn vinger— die 't heelal daér wenkte — 't aenzijn gaf—■ Wijz' flechts— en 't eigen al keert tot zijn' baijert weder — Maer gij— gij vindt geen graf! — %ê Gevoel dan — eedle geest! — gevoel — en ken uw waerde — Verheven- Godlijk-iet! — dat voor mijn aenzijn pleit! — Bewoonfter van een niet — een worm — een handvol aerde — Gevormd voor de eeuwigheid'! — XII. Deel. C Voor  i8 P R IJ S VA A R Z E N. Voor de eeuwigheid'— mijn ziel! om eindeloos te leven! — Uw's Makers heerlijkheid te heffen boven peil! Op radde wieken van het reinst genoegen zweven! —— Zink weg— in God'— uw heil! — V v Reeds zweeft gij, & mijn geest! op hagelwitte pennen! Gij wordt van God' gedrenkt met zuivere englenwijn'! — Gij zult 3 na eeuwen tijds meêr Gods volmaektheên kennen — En zelv' volmaekter zijn! — Wat vreugd — wat rein gevoel — wat blijdfchap — zal u flrélen! Wat heil!— Ik ben flechts één van 't honderdduizend tal — Van milliöenen die mijn echtgenoot zal télen Als moeder van 't heelal! V ^ Mijn ziel!— verbeid dien ftond— wanneer uw lotgenoten — Het ongeboren kroost verördend tot den disch — Het godlijk huisgezin de ftamboom en zijn loten —— Op aerd 1 voltallig is! —  PR1JSVAARZEN. 19 Dan zal ik, in den kring' dier vlugge lijfftaffieren— * Die, vaerdig, voor den troon der hooge Godheid' ftaen — Gehuld met eenen kransf' van paradijslauwrieren, Volmaekt, ten reie gaen!—— ó! 'kZie reeds, in't verfchiet, die elpen troonen-kroonen! — Mijn ziel! — 'k hoor 't zalig lied der dankende englenfchaer'! — & Dag! wanneer ik, met mijn dogteren en zonen, Verrukt, ten hemel' vaer'! Mijn God! -— hoe zullen die hunn' aller vader groeten .'—— Met mij, uit de eeuwigheid', te rug zien m den tijd'! — En zoo, geheel gevoel, aenbidden aen uw voeten, Zoo vlekloos als Gij zijt! ^# V ó Dag der eeuwigheid! — fpoed vrolijk aen —treed nader! Hoe heerlijk zal de zon dan aen de kimmen ftaen! Ik werp mij, onbefchroomd, in de armen van mijn' Vader — Hij neemt zijn zonen aen!!! " C 2 ó! Konden  20 PRIJSVAARZEN. ó! Konden wij dien zuivren wellust fmaken, Die Adam ftreelde , in Edens ruimen kring', Hoe zou ons hart in hemelliefde blaken! Dan trof mijn ziel geen koude fiddering! Regtvaerdig God! verbeelding doet mij beven! —— Treed ik te rug naer Edens vruchtrijk oord —• Daer ziet mijn oog uw blikfemfchichten zweven > Terwijl het oor uw gramme donders hoort! — Daer is 't gehuil van draei en wervelwinden!—- Een dikke wolk waer op de Godheid treedt! Daer zal 't heelal in U een' wreeker vinden! Reeds beidt de ftraf, om een' verbroken eed! ■ j V V Nu grimt de hel, met opgefperde kaken! Nu dekt een floers de kwijnende natuur! Help, God! de Mensch, hoe ook uw min moog' blaken, Stort van den troon'—— in 't onuitbluschbaer vuur! — Een  P R IJ S VA A R Z E N. 21 Een aenblik liefde een eindloos mededoogen! Barmhartigheid is met een worm' begaen! Het regt eisch' wraek, met vlammenfchietende oogen—— God ziet den Mensch, als Vriend— als Vader— aen! — Verheven Mensch! ó beeld van 't vlekloos Wezen ! • Uw waerde is groot en echter zijt ge een niet Kunt gij, mijn ziel! voor Horebs vloeken vreezen, Daer Sions Vorst aen u den fcepter biedt!—— Eene ijzing trof me, op 't denkbeeld van een leven Dat eindloos is! maer nu, verruimd van zinn', Kan ik mijn' zang' den vollen teugel geven; Dit denkbeeld blaest mijn' geest geheimen in! ——• De onfterflijkheid mijns eigen aenzijns zingen! Een ftofloos iet ■ dat voor mijn wezen pleit! ö Stofgenoot! konde ik uwe ooren dwingen! Ik fchetS DEN MENSCH, GESCHIKT VOOR DE EEUWIGHEID.' C 3 ó God!—  22 PR1JSVAARZEN. 6 God! wiens magt zelfs englen doet verdolen! —— Gij, die uw' troon op gouden ftarren fticht! Ontvonk mijn' geest, door glimmende outerkolen! Bedaeuw mijn kunst — fchenk leven aen mijn dicht! —- Vergun mijn lier, 6 Glorie van mijn zangen! Dat ik den Mensch — het beeld der Godheid'— zing'! Tot we, onbevlekt, een lied des lofs vervangen, Voor uwen troon, in Salems bovenkring'! —— typ %$ Koom, fterke geest! — tree naeder — volg mijn fchreden — Verwerp vervloek de vruchten van uw vlijt Uw famenftel van tegenftrijdigheden • ■ Erken met mij dat gij onflerflijk zijt! Ontwijk, mijn ziel!— het aerdfche— 't ijdle leven - Ik zie, voor mij, een wijkplaets in 't verfchiet . Waer fefiers van het reinst genoegen zweven ■ Waer mij natuur den zoetften wellust biedt! Vermacklijk  PRIJSVAARZEN. 23 Vermaeklijk oord! zie hier Gods magt bewezen,— Op 't grootsch gelaet der Schepping' uitgebreid! Hier kan mijn geest zijn hoofdbeftemming lezen ■ Zich voeren uit den kring' der fterflijkheid! Dit groot toneel— de fchouwburg van Gods werken — Gods mogenheid, die van geen grenzen weet, Doet me, in 't heelal, 't verhevenfle oogwit merken! —— Natuur vertoont hier Hechts heur opperkleed! ■ Deze aerde is toch een flipje van 't gefchapen > Wat fchepfel volgt de dwalers op heur baen! Eens zal 't heelal den veegen doodflaep flapen God weet wanneer ? in vollen vuurgloed' flaen! —> %$ ty? Dan zal de maen in donker bloed verkeeren! — ( Daer 't hemelwelf met ijzing' rtenen vliedt! ) De dagmonarch zijn' gouden glans ontbeeren, —— Wen 't laetfte kroost de ftarren tuimlen ziet! — Dan —  U PRIJSVAARZEN. Dan — laet deze aerd laet al wat is verzwinden — Dat alle ftof wéér tot een' ftofklomp keer'! — Mijn ftof zal 't graf — mijn ziel het leven vinden : —Dit eischt haer zijn— dit vordert 's Makers eer.— typ %$ Dit eischt haer zijn! — hoe,— zou een ftofloos wezen — Dat, uit zijn' aert', als geest, onfterflijk is — Ontbindbaer— korts uit louter niet gerezen Verzinken in een' nagt' van duifternisf! — %$ %$ De ftoutfte geest moog' vrij zijn denkveêr fpannen — De ranke kiel ftrekke aen den worm tot fpijs — Maer — geesten uit het rijk der wezens bannen! — Eer zal de zon veranderen is ijs! Ja, vvreede dood! wanneer Gods flem zal klinken Maei' alles af door uw gevreesde kling Maer zal dan 't ftof in 't vorig niet verzinken! — Neen— neen— Natuur kent geen vernietiging! Gods  PRIJSVAARZEN. iS Gods almagt blijft den wezensketen dekken — 't Ontbonden vleesch, in d'akker Gods geleid, Moet daer ten keen' voor andre wezens ftrekken — Wordt daer gezaeid voor de eindlooze eeuwigheid'!—— 't Is waer: niets kan een willende Almagt weren — Oneindig zijn de grenzen van Gods magt — Die englen kon in 't eigen niet doen keeren,- Waer uit zij ze eer, verrukt, ten voorfchijn' bragt! Een ftoute geest moog' hier het voedfel plukken Voor ijdlen waen' zou de eeuwige Opperheer, Een' fchakel uit den kring' der wezens rukken ? . En ■ wondren doen ten koste van zijne eer'?—. Hebt gij, mijn ziel! geen beter lot te wagten! — Is uw beftaen aen dat des worms gelijk!—. Dan moet ge, ó God! uw eigen beeld-verachten«• En voor een' tijd doen wroeten in het flijk! — XII. Deel. D ö IJslijk-  i6 PR1JSVAARZEN. 5 IJslijkheên! die mij de ziel doorboren! — Vlied, fchrikgedrocht! naer d'onderaerdfchen kring — Doe daer die maer' verdoemelingen hooren — Die haken— ja— naer hun vernietiging! — Ik moet, als Mensch, mijn' grooten Vormer loven: — Gehoorzaam zijn, aan zijne rijksgeboón, Zijne almagt hief me uit nietig ftof naer boven — Tot Hemelling voor zijnen glorietroon. — Zoude ik in 't niet mijn hoofdbeftemming lezen? — Mijn duurzaemheid een' oogwenk van den tijd ! — Vernietiging de grens zijn van mijn wezen! Mijn kort belteen de fpeelbal van den tijdlij? %$ Den nijd van 't rijk dier fnoode lasteraren, Die God, welêer, ten donkren kerker' ftiet En, rusteloos, om mijne fponde waren, Wanneer mijn ziel naer Jezus volheid vliedt. -— Gewiekte  PRIJSVAARZEN 27 Gewiekte flang ! — vervloek uw helfche lagen, Wanneer mijn ziel Hechts oogenblikken leeft! Of zoudt gij zelfs dat grootsch getuignis dragen, Dat God den Mensch voor zich gefchapen heeft !- %$ %$ Om, in den kring' der vlugge ferafijnen, Die, eindeloos, den elpen fiter flaen — Met englen- met gewiekte cherubijnen — Daer gij verzinkt— volmaekt ten rei' te gaen!- ja_ ja _ ik ben voor de eeuwigheid' gefchapen — Mijn Schepper heeftme een eindloos heil bereid — Verëngeld- zal ik hemelvreugde rapen, In 't gloriekoor der blijde onfterflijkheid'!— Een kunstgewrocht, zoo heerlijk in zijne orden, Voldingt hier 't doel zijns grooten Makers niet. - Gefchapen — om aen 't graf ten prooi' te worden — Eer 't regt gevoelt *- en 's Makers grootheid ziet 1 — D 2 Het  a§ PRIJSVAARZEN. Het fijnst gevoel - van Mensch— van Engel- tevens En geen genot - waer 't hijgend hart ook zoek'! — Dan fchept me een hel elk oogenblikje levens! LDan is, ó God.' mijn aenzijn zelfs een vloek.' — Van waer die trek 1 dat onbepaeld begeeren? — Die grootfche zucht - naer waer geluk — naer heul?— Dan is, moet ik in 't eigen niet verkeeren —— Die hemelgaef den ftervling' tot een beul! 6! Onvoldaen — fchoon wij een' fcepter zwaeijen! . De weereld zwicht' voor onze heerfchappij' J . Zoo ons de dood, voor eeuwig, af zal maeijen 6! Dan bedriegt mijn eigen wezen mij 1 — Neen— neen— mijn oog! — laet wellusttranen vloeijen.' — 't Is 's Makers eer, die voor mijn aenzijn pleit — De dood moog' mij in ijsren kluistren boeijen — Eerlang verfchijnt de dag der eeuwigheid! — 8 Dag  PRIJSVAARZEN. *s ó Dag des doods! — 6 morgen van mijn leven! — ó God! ik zwijm— aen uwe voeten neêr! — Gij hebt me een' trek naer waer geluk gegeven, Opdat mijn ziel het waer geluk begeer'!—— Om, eindeloos,— vervuld— verzaed— met fchatten — Die boven 't peil der hoogfte wenfchen zijn — U, voor uw' troon, als 't eenig AI, te omvatten — Opdat uw beeld in ons ten toppunt' fchijn'! H — ***** Maer zagt.... verbeelding voert mij héén - Zij heeft mij wieken aengefchoten Ik ijl naer 't ftil verblijf des doods— en— God! ik ween, Bij 't mager overfchot van mijn natuurgenoten!—— Wat fombre ftilte heerscht alöm!—— 't Verward— 't ontfteld— gezigt ziet een geheelen drom Van fchimmen op dit kerkhof zweven! Het ftatig licht der zilverbleke maen, Dat bruine fchaduw fchept in deez' fipresfendreven, Voert fchrik en ijzing aen! ■ D 3 ó Rust!—.  3o PRIJSFAARZEN. 6 Rust!— ó fchaduw van den dood! — Het naer verblijf van ijslijkheden! ó Rots— waer elke kiel zich op te berfte floot!- Na dat zij duizendwerf reeds fchipbreuk heeft geleden! — Een handvol ftof;—— het overfchot Van 't edelst kunstgewrocht — het eigen beeld van God' — Dat englen — ferafs — zelfs verrukte De fiters fnaerde in 't godlijk Rijksgebied Dat, toen 't de koude hand des doods den boezem drukte, Geen fchaduw van zijn wezen liet! \f Monarchen! die uw legerkragt Op de onfchuld wendde en 't zwakke, dorst beltonnen! — Waer is uw' elpen troon— de zetel van uw magt? De ftof ontzonk uw vuist — die klemt een handgreep wormen!! — Ontaerte wulpschaert! die uw' lust In een' gevloekten fchoot' der geilheid hebt gebluscht! — Uw eigen beul ontbloot van fchaemte, Zoogt gij 't venijn van hoerenlippen af Lang waert ge een beeld des doods — een levendig geraemte— En nu — nu kust die mond — het graf! Schrikbeelden!  PRIJSVAARZEN. 31 Schrikbeelden! monfters der natuur! Is 't graf dan 't eindperk van uw leven?—- Hoe droop her. klamme zweet hoe brandde 't ijslijk vuur Der wanhoop — toen uw mond den laetften fnik zou geven! — ó ! Toen uw long den adem gaf —— Dolf toen uw doolziek brein nog voor uw ziel' een graf! — Om eindeloos in 't niet te ronken — Die rustplaets, die verbeelding bood!—— Of fchoot uw zwervend oog geduchte— helfche— vonken — Uit gloeiende ovens van den dood ! — ó God! — kan uw regtvaerdigheid Verwoesting van uw beeld gedogen! — ö Neen! — reeds heeft uw hand den boozen ftraf bereid — Reeds beidt uw wraek, beledigd Alvermogen!—— Gij zult zijn beeld ontwaken doen —• Onfterflijk pijnigen in heete fulfervloên! Phiölen — die van gramfchapp' gisten! — Of zou een nietig menfchenkind, Dus, ongeftraft, met uw beftemming' twisten? Daar hij zijn' Schepper — in U vindt! —— Onfterflijkheid.' —  3* PR IJSVAARZEN. Onfterflijkheid ! — mijn ziel! gevoel Naer 't beeld van God — zoo grootfch gefchapen — En — vatbaer voor geluk— om eeuwig heil te rapen— Aen eindloos wee ten doel'! Verbeelding! zink!! geduchte tael . Zoo nooit een blik van heil mijn' matten geest bedrad'!!! ■—- Neen ■ neen fpoed aen, op englen wiek en.' -—- 'k Aenbid — 't is dag— genaê— genet in Jezus bloed— Hijgt - fnakt - mijn blijde ziel naer 't vrolijk uchtendkrieken -~ Den dagenraed van 't eeuwig goed! —- Zie hier een lieveling van God In 't graf in Goëls fchatkist rusten . Hij, zagt in ilaep' gewiegt, juicht eenmael in zijn lot, Wen 't brooze huikje landt aen bovenmaenfche kusten—■ Op aerde fleepte een woeste zee—• Een golvend rampenheir - den vromen fcheepling meê. Het beste van zijn beste dagen Was moeite, kommer, en verdriet: — Hij vreesde een fodoms poel - de weereld - en heur lagen Maer vreesde, ö dood! uw' fikkei niet! ó God!  PRIJSVAARZEN. 33 6 God.' kan uw regtvaerdigheid Den Lieveling der deugd' doen fterven? Heeft uw getergde wraek aen de ondeugd' ftraf bereid — En zou de deugd belooning derven ? De ziel zweeft reeds in 't englenhof— Haest wekt de luchtbazuin het nu ontbonden flof—• God vormt het tot een beeld, — zijngrootedeugden waerdig!*- ó Dierbaer— kostlijk—overfchot!-— Gewekt- bezield- volmaekt- ftaen duizend englen vaerdigEn - voeren 't voor den troon van God!! - V Het waenwijs — 't menschlijk dwaelvernuft Veil' fchijn— voor tegenftrijdigheden— 5k Beken, dat hier het brein van aerdfche wormen fuft — Die Gods Almogenheid , naer eigen keur ontleden: Geen hulde doen aen de Opperheerfchappij';. Geen wijsheid zien — zoo 't maer hun eigen werk niet zij.-. Verdoolden! - keert- dit ftof zal, uit den flaep' gerezen, Ontworstlen aen deez' rampwoestijn'. Gij ijst! zou Abrams God een God der dooden wezen? En Jezus een bedrieger zijn ? XII. Deel. E Dit  34 PRIJSVAARZEN. Dit kistje omvat een teeder wicht — De troetelpop van echtgenoten — Het leefde kermde — en zag het fombre weereldlicht — Toen heeft de pijl des doods het teeder hart doorfcnoten! Schoon 't menschlijk brein geen' fchakel ziet, Deeze aerde was de plaets van zijn beftemming' niet- Zijn taekje was hier afgeweven. « Gods Wijsheid ó! is peilloos diep!—- Zij zal, misfchien, hierna, den oudren oopning geven, Waerom zij 't wichtje tot zich riep! V V Zoudt gij dan ooit, mijn ziel! op aerd, Misnoegd met Gods beftelling' twisten!——- De vleeschrok blijft omlaeg wen gij ten hemel'vaei t Op wieken van 't geloof. — 't Vertrouwen voegt een' christen. Het nakroost zal— ó! de eeuwen vliên! Geen loovren op mijn zerk, geen eeuwgedenkftuk zien- Dat vrij mijn ftof dien tooi ontbére—Zoo Hechts, op 't mager overfchot, De Godsvrucht tranen fchreit de blaeuwe zerkverëere- „ Hier rust— genade!— een kind van God!" — 6 Troostfonteis  PRIJSVAARZEU. 35 ó Troostfontein, in tegenfpoed'! — ó Mensch! wil nooit een' trek weêrftreven Een' trek naer waer geluk, dien heel de weereld voedt — 'tGaetvast— uw ziel blijft borg— gij zult onfterflijk leven.— Doorkruist mijn oog 't gefchiedverhael, Daer zie ik blad bij blad, in lloute fabeltael, Schoon vol van letterbeuzelingen, Hoe Griek Romein-—- Egijptenaer — ïn 't eeuwige beftaen der geesten zogt te dringen. — 6! Dat Gods geest hunn' leidsman waer'! — V Slaet mijne hand 't gefchichtboek op, Doorzoekt mijn oog gewijde bladeren, Dan klimt mijn heil— mijn vreugd — ten topp', — Dan ftaer ik op Elias raderen; —— Daer hem een vrome Henoch beidt, In 't vlekloos gloriekoor der blijde onflerflijkheid!— Zie ik 't verband der fchaduwwetten Het draegbaer heiligdom wat fprekend fchilderij! Dat koning Jezus eens in vollen dag' zal zetten, Wen 't eenmael— eeuwig— mórgen zij/ — E 2 Verdoolde  3ff PRIJSVAARZEN. Verdoolde Vrijgeest.' berst van fpijt'—Nog vindtge tegenftrijdigheden — Laetaf, vermeetle! —keer— denk datge een leef beftrijdt, Die Griek — Egijptenaer — die Roomer - heeft beleden. ó! Zoo gij, willens, de oogen fluit, Dan loopt uw wetenfchap op enkle dvvaesheid uit: < Gedenk, hoe zultge uw lot beklagen, Wanneer gij, woedend, raest en tiert 't Befef — de worm der fchuld— 't wroegend hart doorknagen— Daer geengel waert— en duivel wierd.1.'- V ^# Wat mengeling (6 ijslijk lot.'J Van tochten, doet mijn' boezem zwoegen! ■ Eene open hel, een biddend God Onfterflijk! eeuwig wee of eindeloos genoegen/— Zoo ftaen wij aen den rand van 't graf.' Daer leggen vrekken 't goud — de vorsten kroonen af De mensch de menschis naekt geboren! Nu vliedt nu eindt voor hem de tijd 't Is nacht — en- God beflist, — of ge in der englen korenOf doemeling der Almagt' zijt! Daer  PRIJSVAARZEN, S7 Daer wankt, ó God! uw gramme roê! — Beflisfend ftip des engen levens/ — Hier reikt genade liefde — aen mij den fcepter toe! — Ken uw belang, mijn ziel! — gij juicht—en fiddert tevens!- Neen 't bondbloed van Immanuël, Vertreder van den draek Verwinnaer van de hel, Zal 't ledig— peilloos— hart vervullen! — Zoo leven' flerven—is gewin . Uw Regter is uw' vriend de kroonen die hem hullen- Regtvaerdigheid en menfchenmin!! 6 Eeuwigheid!' licht, dagenraed! — Beminlijk voorportael der hemelfche verblijven!! — Maer zagt wie nadert mij!... 'k zie op 't verheugd gelaeï De roosjes van genoegen drijven!.. Hij houdt het flarende aengezigt Hier beurtlings naer het graf en naer den troon gerigt — Hij ziet het domme graf—- als moeder De wormen als zijn zusters aen 't Verengeld oog ziet God, als vader, broeder Daer tong en lier deez' toonen ftaen: E 3 De  38 PR1JSVAARZEN. De dagen van kommer zijn vrolijk ten einde Nu wagt mij de Bruigom, op 't juchende feest — Verrukking — vervoering vloeit beken van wellust' — Rolt, kronkelde golfjes— op flroomen van heil! « Deez' fchaduw is heilig, hier ruften de dooden Daer weemlen de ftofjes, die Goël bewaekt 0;n eenmael hier zwijm ik!— óGod!—wat verrukking! - Zij wagten de roepftem des engels in 't graf! . Een deinzende weereld een wagtende hemel Een biddende Goël —- door ferafs omftuuwd — Wien troonen en magten, als Koning, verëeren Wiens luister de fiters der engelen Hemt! Naekt, juichende hemel! nu voel ik geen banden 'k Ben los van' de weereld haer fchatten zijn drek De vleeschrok beneden, 'k laet Jezus als wagter, Om, eenmael herboren — een engel te zijn!' Nu wagt mij, 6 Jezus! Uw fchatkist- het grafDaer leg ik, te vreden, Mijn leven weêr af: —— Gerust.  PR IJSVAARZEN. 39 Gerust, dat uw engel mij vrolijk zal wekken — Wanneer Gij den hemel in 't gloei jende rood, Uw' zetel met blikfems met donders zult gorden, . Wanneer Ge, op de wolken, ten regterftoel' treedt! — Ja, Jezus! dit lichaem, in de aerde geworpen, Gerijpt voor den hemel ; ó! beidt uw in 't graf! • Gerust, dat Ge uw' dorschvloer zult zuivren- en gaêren— Wanneer Gij, ó Landman! dien akker bezoekt.— Dan zal ik, verengeld verheerlijkte Jezus! ■ Verhemeld verruimd aen den feraf gelijk — Aenbidden! genieten! uw wonden te kusfen! . Mijn Goël! voor eeuwig, de prijs van uw bloed! — Wijkt, ftarren! wijkt, zonnen!— aen 't ijdel gehangen— Ik vlieg naer den hemel met Jezus in 't oog, Nu voel ik geen aerde 'k hoor de engelen zingen! Mijn ziel! — wat verrukking! — ó God! — ik aenbid! — Hier zweeg mijn vriend — de vriend der deugd — Reeds fmaekt zijn ziel, in de englenzalen, Het kalm genot der hemelvreugd, Met vlekkelooze troonkoralen! —— 6 Zinkend  4© TRIJSVAARZEN. ó Zinkend Menschdom! ijl dan aen—■ Wat fchittrend voorbeeld op uw paên! — Zie de uitkomst van 'smans wandelingen Staeróógt dien vromen Godsheld na: ó! Dan > dan zult gij de eer van Goëls liefde zingen — Genaê ! Triumf! Halelujah ! Deze aerde is toch een vlottende aerde, , Het meest te duchten, wen ze vleit 6 Mensen ! — gevoel — aenbid •— verhef u - ken uw waerde! ~ Gij zijt gevormd voor de Eeuwigheid!! ***** Onfloot gij, fchrandre Lettergrooten! Mij 't perk van eeuwige eer', 'k Leg dan, verheven ZanggenotenI Mijn fpeeltuig aen uw voeten neêr. — Geen kroon zoude ooit mij grootfeher fleren, Kunstregters van Parnas! — 6! Zoo deez' kroon van eeuwige eerlauwrieren Mijn kruin befchoren was!—— Dan, —  PRIJSVAARZEN. 4r Dan, ■ fchoon ik nooit dien top genake, En 't gouden pronkmetael Een grootfcher lier onfterflijk make . Een aenvang was hier zegeprael! Hoe rijk, hoe fchoon een' glans yerfpreidt De Heilzon der Onfterfiijkheid! |f e it h. / XII. Deel F D E  4z PR IJSVAARZEN. DE MENSCH GESCHIKT VOOR DE eeuwigheid; DOOR MARIA PETRONELLA ELTER, gebooren WOESTHOVEN. AAN WIE DE ZILVEREN EERPENNING IS TOEGEWEEZEN. Hfier woont de Schepper van 't heelal; Zijn wenk bedwingt de woefte baaren; Het ruifchend dennenwoud . de grootfche waterval Verhoogt den God der legerfchaaren, De winden draagen Hem op vlugge wieken voort; Htet denkend^ Schepzel knielt als 't van zijne Almagt hoort. En.  PR1JSVAARZEN. 43 En ik, ó hooggeduchte God! Een ftofjen, naauwlijks waard te noemen, Ik, vreemdling aan mij zelf, zou mijn toekomffcig lot — Het doelwit van mijn wording roemen? Neen, zangers! vliegt te rug, vermeetle zangers.' zwijgt, Waant nimmer dat uw lied ter eere uws maakers ftijgt. Dan — eedle hoogmoed vuurt U aan Den mensch eene eeuwigheid te fchenken. Kunftrechters! fiere ons hoofd met frisfche. Lauërblaên, Door rollende eeuwen niet te krenken. Ja, 't menschdom zal zich zelf ontrukken aan den dood, Opdat bij 't nageflacht uw kunstkoor word vergood. Ruk aan, ö Sterrenheirmijn lied Klinkt fchooner bij uw heldre firaalen, Uw licht is mij een wenk van Hem die 't al gebiedt Om mijn beftemming groots te maaien: Geen bloeiende Iriskrans praale om mi;n jeugdig hoofd, Daar mij de zangfiof zelf de frisfche palm belooft. F 2 Ik  4& P R JJtS VAARZEN. Ik ben.— Wie is de wonderkracht, Hoe heet het wezen dat mij vormde ? Ben ik de vrucht uws toorns, ontzachlijke oppermagt / Die my uit niet in 't aanzijn flormde? Of was 't uw eigen roem die u tot fcheppen drong, Of dat een aards geflacht der heemlen toon vervong ? V V Ja, dit— dit was uw doel, 6 God! Wanneer gij met vergramde blikken, Den mensCh zo heerlijk fchiept, als of 't beminlijkst lot Zijn' boezem eeuwig zou verkwikken; Toen gij hem als uw' Zoon, en als den Vorst der aard' Hebt op een' troon gezet, die nog zijn hart vervaart, Sla  PRIJSVAARZEN. 45 Sla ik mijne oogen naar het zwerk Waar duizend duizend zonnen branden, ó Dan misgunt mijn hart haar 't ruime hemelperk, En hijgt naar onbekende landen: Zij teeknen rusteloos mijn vlugge dagen af, En ginds befchijnt de maan meédogenloos mijn graf. Ha, 't graf.... Daar zal ik afgemat Van al mijn zorgen al mijn plaagen ■ Daar zal ik 't einde zien van 't donker levenspad; 'k Zal immers daar geen leed meer draagen. En gij, flerft ge ook dan niet, bedriegchelijke hoop ! Die mij zo haatlijk flreelde in heel mijn levensloop ? Kom haastig dan, beminde Dood! Spoei aan, fpoei aan op arendswieken 'k Hijg fterker naar uw komst tot redding uit mijn' nood, Dan wachters naar het uchtcndkrieken. ó Vriend van 't menschdom ! gij, gij fchenkt alléén de rust Die ik zo vruchtloos zocht aan deze woeste kust. F 3 Maar,  45 P R IJ S VA A R Z E N. Maar, ach! ook 't fterven valt niet licht: 'k Zag veelen van mijn broeders fneeven; Hoe droop het koude zweet hun van 't verbleekt gezicht, Wat angst deed al hun leden beeven, Zij fpraken van een naar een onbekend verfchiet, Eu vonden in den dood ook 't eind huns lijdens niet„ Schep moed, ellendige! fchep moed, 'k Heb d' eindpaal van mijn leed gevonden, Wat wacht ik tot de dood mij langzaam kruipt in 't bloed, Mij treft met ongetelde wonden; 'k Stoot mij den dolk in 't hart, één oogenblikjen leed Dan val ik zacht in 't graf, eer 't mijn vervolger weet Laat dan mijn maaker vrij dit ftof Met nieuwgefcherpte pijlen treffen, De hemel waage 't zelfs zijn eeuwge wraak ten lof Een' nieuwen zangtoon aanteheffen : Ik heb mijn ramp verkort zijn vreeslijk doel verdwaast—. En ras is 't ftof verftrooid, waar op zijne almagt blaast! Waar  P R IJ S VA A R Z E N. 4? Waar zijc ge, 6 vrinden van mijn hart, Met wien ik van mijn lot mogt klaagen, Gevoelt ook uw gebeente ó 't voelt gewis nog fmartj 'k Ben u gelijk na weinig dagen, En dan als gij geheel tot ftof zult zijn vergaan—- Dan grim de Schepper nog mijn laatfte vezels aan. Ach God! zo onbefefbaar wreed, Een wezen tot ellend te vormen, En, als hij 't graf omhelst, den dood zijn' redder heet, Ten prooi te fchenken aan de wormen $ Dit treft— dit prangt mij 't hart, fchoon al wat mij omringc En vleiend zegelied op mijn verwachting zingt. Verwachting..... ijdel, ijdel woord! Welk een betoovring van de zinnen Natuur! Ik heb uw ftem in 't ruisfchend woud gehoord, Ik zal ook u niet meer beminnen. Natuur! ó gij zijt God wie trok mij van u af? Verwachting, ijdle klank verwachting... in het graf. Ginds;  48 PRIJSVAARZEN. Ginds rijzen uit het diepst van 't woud, Gelijk uit onderaardfche holen, De ftemmen van een volk.dat zich op God betrouwt, En rustloos blijft om 't altaar dooien. Zwijg, dwaas.' wat eertge een God, die, magtig, wijs noch goed, De wondren van zijn hand voor 't naar verderf niet hoedt. Geen God Gij hebt mij voortgebracht, Natuur! ó al te ontaarde moeder. Het noodlot gafme een plaats bij 't menfchelijk geflacht,. Daar noemt mij ieder dwaas zijn broeder; Ach, had de ondeelbre ftof, wier werking mij vermoeit, Mij tot een bloera gevormd, toen gij zijt faamgevloeid! Ik zou. gevoelloos van mijn Jot, Schoon door des wandlaars voet vertreeden, Of door den ftorm verftrooid, niet fnakken naar 't genot Van onbekende zaligheden: Dan pijnde mij voor 't minst die naare denkkracht niet, En 5k was de beek gelijk die tot haar' oorfprong vliet. Gij  PRIJSVAARZEN. 49 Gij fterren, die aan 's hemels baan Met zulkëen' grootfchen luister fchittert! Zegt mij wat is de mensch; hoe lang zal hij beftaan; Of zijt gij ook op hem verbitterd ? Gij, frisfche flroomen! ftroomt- Gij, bronnen 1 ruischt mij toe, Wat ik, een mensch— een Niet, in 't heit der wezens doe? Ik fterven, die met fneller vaart Dan gij de fchepping door kan dringen, ö Vlugge winden! tuigt— waartoe mijn hart bezwaart—. Wat monster dus natuur kon dwingen; Hoe bracht die teedre hand, die mij alöm bekoort, Een denkingskracht in 't ftof— een' God tot fterven voort? V V, En eindloos— hoe kan ftof uit ftof Een eindëlooze duuring denken; Hoe vormt het zich een' God,"ver boven 't fterrenhof, Die de aard doet beeven op zijn wenken; Hoe voert dan ftof met ftof een twist om de eeuwigheid, En heeft die zelve ftof mij 't Ligchaam toebereid? XII. Deel. G Triumf!  50 P RIJ S VA A RZ E N. Triumf! Ik vind mij zelve weêr. Ik ben — Ik zal mijn* Schepper looven. God! ftort uw donders niet op 't hoofd eens muitlings neêr! Ik zou mijzelf de kroon ontrooven Triumf! Ik heb een' geest waarïn de Godheid woont, Een' geest, die 't Godlijk beeld in al zijn daaden toont! Ja, Hallelujahl eindloos God! Gij zijt Ik zal niet eeuwig fterven. Gij fchiept— al 't fchepfel juicht in zijn gelukkig lot, En zou de mensch die blijdfchap derven? Neen! Gij die 't groot heelal zo fchoon zo zalig fchiept, Gij waart het die vol liefde ook mij ten leven riept! V V Uw liefde, Bron van heil! gedoog, Gedoog datwe onze grootheid zingen; Datwe uwe almagte hand, die ons het niet onttoog, Verheffen bij de ftervelingen. Uw liefde— uw magt — triumf! rijs vrolijk, rijs, mijn lied? Daar heft de ichepping aan: De menschen fterven niet. Hoe  PR1JSVAARZEN. $r Hoe ruischt die alverwinbre Item En lispt betoovrend door 't gebladert, Zo ruischte in Rephaïm welëer 't geluid van Hem Die mij in deze ftilte nadert, 't Is God al wat me omringt. Natuur! wat avondftond! De onzichtbre wandelt zelf in uwe fchaduw rond. Hij fprak, het Niet bracht fchepflen voort, En de aard zonk op haar grondpilaaren; De hemel, door al 't fchoon van 't Scheppingswerk bekoord * Verhief den God der Legerfchaaren; Door 't heir der fterren klonk de grootheid vin Gods daên: Maar de aarde— zij alleen— zij hief geen loflied aan. Geen lofzang? Neen, de almagte hand Moest nog zijn groots ontwerp voltooien. Hij wilde bosch en berg en boom en kruid en plant Met blijken van zijn magt beflrooi'en; Maar 'c wezen, 't geen dit werk van de almagt eeren zal.... ? Godfchiep den mensch -> zijn beeld , deheerfchervan 't heelal. G 2 Daar  S* PRIJSVAARZEN. Daar ftaat de mensch aan God gelijk: Zijn aanblik geeft de fchepping leeven; Hij geeft door heel natuur van zijne wijsheid blijk, En 's Maakers lof word aangeheven; Hij deelt gedaante en zwier en fchoonheid mede aan de aard, Hij heerscht, en al wat leeft roemt hem dien fcepter waard. V V De mensch, almagtig in zijn God, De bron waaruit hij is ontfproten, Brengt nieuwe wondren voort, vergroot zijn heilgenot, En poogt het eindloos te vergrooten; Zelfs 't onheil, dat zijn fchreên tot aan het graf verzelt, Word door zijn groots beleid, begeert hij 't, perk gefield. Offchoon hij 't fcherpgezicht ontbeert Der vooglen die de lucht doorrennen, Hij vormt, verlicht dat oog, tot niets zijn weetlust weert Om 't verfte fterrenheir te kennen; Hij dringt in 't diepst der zee, en 'saardrijks ingewand Ontbloot hij door de kracht van 't vindingrijk veritand. Gij,  PRIJSVAARZEN. 53 Gij, winden.' die zo hevig blaast, Die heel de fchepping kunt ontroeren, Wie is 't, die voor uw magt noch fors geluid verbaasd, U zelf in teugels weet te voeren ? Wie dwingt u dat gij hem langs woeste golven leidt? En wien hebt gij, ó zee! zo vreemd een fpoor bereid. Daar rijst weer 't loflied der natuur: 't Zijn menfchen die heel de aard beveelen, Hun boezem werd gewis bezield met hemels vuur Om haar die grootheid meê te deelen, God fpreekt en de aarde beeft, maar 't menschdom ziet haar' val Zo onverfchrokken aan als 't eenmaal fterven zal. En Hij, dat pronkftuk van Gods hand, Om wien dit alles wierd gefchapen, Zou even de oogen flaan op 't hemelsch Vaderland, En dan voor eeuwig, eeuwig flaapen: 6 Neen, zijn aards geluk—■ zijn vorstlijke oppermagt Moet flechs een fchaduw zijn van 't rijk dat hem verwacht! G 3 Schoon  54 PRIJSVAARZEN. Schoon zelfs de zon werd uitgebluscht, En deze waereld mogt verdwijnen; Schoon 't onvermoeid gefternte in zijnen loopkring rust' En andre waerelden verfchijnen; Schoon duizend duizenden nog wislen en vergaan: Ik zal, mijn' God gelijk, in eeuwigheid beftaan. V %$ Ja, in mijn boezem blaakt een gloed, Die, uit de Godheid zelf geboren, Een onweerftaanbre kracht verfpreidt in mijn gemoed, Die zich door vreugd noch leed laat fmooren. Natuur ftemt in 't.geluk dat God den mensch bereidt: Hij fchiep haar fchoon voor mij — en mij voor de Eeuwigheid. V V ó Liefde ! rijs, mijn zangtoon! rijs, Zuig wondren die natuur verbaazen! Den mensch de onfterflijkheid— verrukkend gunstbewijs! Met d'eerften adem ingeblaazen; Den mensch aan 't Niet ontrukt — voor de Eeuwigheid geteeld. Wat uitzicht— welk een lot, daar zich mijn hart meê ftreelt! En  P R IJ S VA A RZ E 2V. S5 En ik, ten doel aan vreugde en fmart, Daar mij heel de aard niet kan vernoegen, Ik fterven en vergaan, met de eeuwigheid in 't hart Vergeefs naar hooger heilgoed zwoegen, Ik hijgend naar 't volmaakte, ontftoken van 't genot ? Neen, eedier was uw doel toen Gij mij vormde, ö God! Schoon mijn verftand de heemlen meet En wandelt langs des afgronds paden, Wat kent het ? flechs een fchijn — een droom die 't ras vergeet, Waari'n 't zich nimmer kan verzaaden; De zucht naar wijsheid groeit, zij groeit tot aan het graf, En dan maait dan de dood de onrijpe vruchten af? De nijvre landman ploegt eu zaait En ziet verrukt op d'akKer neder, Hij treurt niet, fchoon een heir van woeste winden waait. Hij wacht den oogst na 't buldrend weder; 't Gezaaide fpruit uit de aard, volmaakt zich in zijn' groei: En ik, het zaaifel Gods, zou fterven in.mijn bloei? Laat  56* PRIJSVAARZEN, Laat vrij de Wijsgeer dag aan dag Zijn' geest met wetenfchap verrijken, Steeds doet de onfterflijkheid haar onbepaald gezag, En 't groot verftand zijn zwakheid blijken: De Wijsgeer, die natuur en 't menschdom zelfs gebiedt, Sterft als een dwaaze en kent Euripes golven niet. Nu zijnWe aan 't fchoon der kunst vertuit, En wikklen ons in duifterheden, Wij vinden 't diep geheim na moeilijk peinzen uit, Maar 't hart blijft in zich zelf te onvreden; We ontdekken de orde en zwier die 't fterrenheir ons toont, En vraagen onvoldaan: Is 't ook als de aard bewoond? %$ %$ De wijsheid . waartoe flreeltze ons hart, Zo wij tot dwaasheid zijn gebooren. Komt, zweeren wij haar af, want met haar groeit de fmart, De dwaasheid zal ons meer bekooren. Komt, fmooren wij 't gevoel, de ontwikkling van den geest: De kwelling volgt hem na die voor de dwaaling vreest. Maar  PRIJSVAARZEN. S7 Maar hoe— wat dwaal ik? 't fchoonst gewas, In 't koestrend ooften voortgefproten, Bloeit in geen vreemde lucht, verkwijnt, verwelkert ras., Teelt zwakke en haastverftorven looten: Zo fmacht het menschdom ook naar hooger Vaderland, Daar 't vruchten draagen zal die waard zijn aan zijn* ftand. VVanneerge, ó mensch! als 't dier vergaat, Van waer die zachte toverlonken; Waarom is dan dit hart, dat nu van wellust flaat, Niet moedloos in zijn leed verzonken; Dan — wat is vreugde en leed om een toekomflig lot; 't Geen met den tijd vergaat, vraagt dat naar meer genot? 't Gedierte kan in 't grasrijk veld Den wellust van zijn aanzijn fmaaken; 't Gevederd choor, wiens borst van blijde zanglust zwelt, Zal naar geen volgende eeuwen haaken; De mensch, de mensch alleen draagt om 't voorleedne leed, En vliegt heel 't fchepzel voor, daar hij den tijd vergeet. XII. Deel. H Laat  58 PRIJSVAARZEN. Laat de Indus aan haar' rijken zoom Het oog der blonde volken ftreelen, Drenkt immer de Indiaan zijn kemels aan dien flroom In waan datze in zijn grootheid deelen? Hij vormt aan de andre zij van d'Indus zich een' fchat, Van eindloos meer waardij dan heel zijn rijk bevat. ' typ Ga , waar de Niger zeewaards vliet, Waar met verwarde en kroeze hairen, 't Getaande volk de bron van 't kronklend vogt befpiedt, En ftoor het in zijn rustloos ftaaren, Spreek van 't gewenscht verblijf dat na den dood ons wacht, En zie de onflerflijkheid hoeze op zijn aanzicht lacht. Kom zie aan Marannons rivier Hem die gij naauwlijks mensch zoudt waanen, Den Moor, zo ongeleerd als een yerganglijk dier, Zich zelf een' weg ten leven baanen; Dat vrij 't bewolkt gebergt zijn land van rust bedekk', Hij toont u door zijn taal zijn' ingeboren trek. Of  PRIJSVAARZEN. ' # Of zoudt gij waanen dat mijn zang Bij Mozes, bij de alöude Vadren, Bij 't eerbied waard geflacht, of bij den dichten drang Der Priestreil aan 't altaar zal nadren: 'k Steek niemand rookwerk aan als d'oorfprong van die leer, De Christen geeft alleen haar de eerfte fchoonheid weêr. V V Wanneer gij dan aan Cretes boord Den wijzen Thales lof hoort geeven, Als had de onfterflijkheid zijn' boezem 't eerst bekoord, Hij 't fpoor gewezen aan zijn neeven, Zo lach vrij met dien roem, die't menschdomflechts verlaagt, Daar elk de onfterflijkheid in zijnen boezem draagt. V V De deugd lacht u verrukkend aan, Maar zoge in 't fterven zult bezwijken, Verlochen haar, zijt groot, doe haar met u vergaan; Want waartoe zult gij God gelijken? Deugd is een ijdle klank— vermaak u met geen' fchijn: Want Silla zal zo groot als Ariftides zijn. H 2 Maar,  69 PRIJSVAARZEN. Maar, zie het evenbeeld van God De rust van 't hart uit de oogen ftraalen, Van waar verkreeg zijn ziel die kalmte, dat genot, Deed hij 't geluk zijns broeders daalen? 6 Neen, hij heeft den pligt eens menschenvriends betracht, En de onfchuld juicht hem toe: Gij hebt mijn leed verzacht» V V Geen dwang, hoe hevig ze immer woedt. Geen reeks van godlooze aardstirannen, Die 't vrije Griekenland befmet met burgerbloed, Kan de eerbied voor de deugd verbannen. Geen eeuw van dwinglandij werpt Gelons ftandbecld neêr, Heel 't volk ftemt voor zijn deugd, de onfterflijkheid ter eer'. V Ja, 't menschdom bragt ook monsters voort, Die als met innig welbehagen Van ontrouw, van verraad, verdrukking, roof en moord, Geheele rijken deeden wagen. Wel aan! zijt wreed als zij en lach met elks verdriet, Zijt ook een moordenaar, maar ken hun wroeging niet.. Dan  P R IJ S VA A R Z E N. 6t Dan zal niet meer de onfterflijkheid, Niet meer de mensch mijn fpeeltuig dwingen: Neen, 'k zal 't verachtlijk lot dat u en mij verbeidt, De dwaasheid van mijn' fchepper zingen. Maar hoe— gij bloost alreê ter vierfchaar van de deugd: Van waar?.. Gevoelt uw hart na 't wanbedrijf geen vreugd? Dan ftort geen traanen, edel mensch JJ Bedwing, bedwing uw.bange zuchten. Geen reeks van driften fmoort uw' allerteêrften wensch, 't Zijn driften die den dood ontvluchten: Die fnooden, die uw hart met zoveel recht mistrouwt, Zijn zuilen waar de mensch de onfterflijkheid op bouwt. Van waar in Cijrus, 't edel beeld Dat alle Vorsten moest verrukken, Die ftaatzucht, die zijn rijk een heir van rampen teelt, Hem zelf verzwelgt in de ongelukken; Waartoe dat Cijrus drift zijn kracht te boven ftreeft, Dat hij de zege ontvalt en 't grootsch ontwerp begeeft? H 3 Zie,  6% PRIJSVAARZEN. Zie, hoe Sefostris zich vergeet, Zijn' Schepper durft in 't aanzicht hoonen, Zichzelf der vorsten Vorst, der heeren Heerfcher heet, In zuilen die zijn trotsheid toonen: De mensch is in zijn oog op aarde reeds een God, En waant gij hem altijd verftooken van 't genot. Zo wel de dartle Sibariet, Als de edelfte van Romens helden, Zijn beelden waar ons oog de onfterflijkheid in ziet, Die 'smenfehen waare grootheid melden: De oneindigheid ftraalt door in fnoodheid en in deugd „ Gelukkig zo ons 't doel van hun bezit verheugt! V V Ach, God! hoe krimpt mij 't hart van rouw, Door fnoode driften fel beftreden, Herdenk ik uwe liefde, uw eens gefchonden trouw, In 't zalig— in 't rampzalig Eden. Gij bragt ons voort, en wij— wij vielen van ü af. Onfterflijk zijn we .... ó Ja! aan de andre zij van 't graf. Daar,  PRIJSVAARZEN. £3 Daar, waar de dood ia 't ronde giert, Waar zelf de Christen moet bezwijken, Waar 't akelig verderf zijn magt den tengel viert Op kille en halfverwoeste lijken, Dat naar, dat fchrikvol hol, waar van heel 't fchepzel ijst, Is 't pad, waarlangs de dood ons 't eeuwig leven wijst. %$ ty* Helaas ! het leven . . . aakh'g uur, Als 't Ligchaam word verwoest in de aarde, Dan ftaat de geest voor God, de Rechter der natuur , Ontbloot, ontbloot van al zijn waarde: 't Heelal roept wraak, en God, nu zo befefloos goed, Is een verteerend vuur— een onverdraagbre gloed. Ach! waar — ó Stervelingen! waar Zult gij die eeuwge wraak ontvluchten? Gaat, plengt een Aroom van bloed, ontfteekt het zoenaltaar, Of fmoort u zelf in de ongenuchten, Gaat, flacht uw t:der kroost, uw' eenigften ten zoen, Dat offer zal misfchien aan 's Hemels wraak voldoen. 6 Christen!  0*4 PRIJSVAARZEN. ó Christen! in dien donkren nacht, Bedekt met dreigende onweerwolken, Roemt gij de zaligheid die u door Christus wacht, Verlicht uw blijde hoop de volken. Roem Jezus, door wiens dood u 't leven is bereid, Gij kent alleen de bron der zaalge onfterflijkheid! Onfterflijk . . . zalig . .' . ja, ó ja! Wat zou de mensch voor 't fterven fchrikken? Keen, Zangster! dat uw lier geen treurge toonen fla, Wij lijden — maar flechts oogenblikken: 't Bekleedzel valt in 't ftof, nooit zal de mensch vergaan. Zing bij de graven, zing— hef zegeliedren aan! Mijn Goël leide ook 't leven af, Hij ftierf, ó liefde! voor mijn zonden. Waar is uw angel, dood! waar uwe zege, ó graf! Mijn Borg heeft graf en dood verflonden. Triumf, Triumf, Triumf! geen grafkuil fmoort die ftem: Mijn Goël leeft, en ik~ eens leef ik ook met Hem! Ja,  PRIJSVAARZEN. E N. 73 Een heir van dampen fleigt naar 't zwerk, Eh vormt daar zwangre onweêrswolken; Die, eerlang aan de lucht te fterk, Neêrfchieten tot een fchrik der volken. Hier rijst een zee — daar zinkt een ftad.° Gints zwelgt een Etna 't golvend nat: Wijl de afgrond wordt ten rots verheven. Natuur verandert waar men ziet: Zij fchept— verwoest— hergeeft het leven* Doch nergens gaat haar Rijk te niet. V V Zo , duizend waerelden, met kragt, Als fnelle donders nedervielen: Nog zouden zij, hoe fterk in magt, Geen zonneftofjen zelfs vernielen. 'c Mogt wijken uit zijn weemelkring: Maar, is dat een vernietiging? En zou een gansch onfloflijk wezen, (Sta ongodist! fta hier bij ftil,) Den dood of zijn verwoesting vreezen, Omdat uw zwakke geest zulks wil? XII. Deel. K Gij'  74 PRIJSVAARZEN. Gij dwaalt, als in een fcheemring, rond, Om hooploos, rustloos weg te kwijnen: Daar Hij! de God van 't zoutverbond, Een helder daglicht deed verfchijnen. Uw dwaasheid flaat in woede door; Gij roemt natuur — en wraak haar fpoorj, Dat u tot hooger doel zou leiden. Een ftouce geest, door waan verhit, .Durft zelfs de fnoodfte leer verbreiden; Dat gij, als mensch, geen ziel bezit. Is 't mooglijk! — kan een reêdlijk mensch, Zijn einde bij den dood vermoeden? Was eeuwig rusten ooit zijn wensch? Of kan natuur die dwaaling voeden? Zij, die bij de'enkle mooglijkheid Van 't eindloos aanzijn , vreugd verfpreidt: Die zó veel blijken op wil geeven, Dat onze ziel onftoflijk is: En daarom, na den dood, zal leven Tot fmart— of heilërkentenis. Natuur!-  FRIJSVAARZEK 75 Natuur J - ja zij: zij wijst het fpoor, Waar 't redenlicht ten gids' moet {trekken. In alles ftraalt heur grondwet door: „ Stof kan niets meer dan ftof bedekken." Geen zandkorn kan de zilvren maan, Geen druppel vogts 't heelal beflaan! Geen ligchaam meet de fterrenkringen! Hoe hoog des arends vlucht ook fchijn', Zij zou, voor de eêlfte ftervelingen, Beweeging - maar geen denkkragt zijn. V -V En echter denkt, bevat mijn geest, Door een gansch onbekend vermogen; Wat wezen zal, en is geweest :• Ja, ziet met duizend fcherpziende oogen, Al wat natuur ten voorfchijn bragt. Van waar nu die geheime kragt, Die in mij denkt, bepaalt en oordeelt? — Gewis, deez' ranke leevenskie!, Dit dierlijk lijf, hoe fterk bevoordeeld, Is flechts een hul fel voor de ziel. K 2 Eens  ■?6 PRIJSVAARZEN. Eens zal de feife van den dood Dit aardfche hulfel zamen winden: Dan, 's menfchen ziel zal, in dien nood, Een' onbcperkten uitgang vinden. Zij moge—aan 'tTmertlijk vleesch geboeid, Wanneer een ftorm van rampen loeit, Al eens haar dierbre werking ftaaken: Haar wezen houdt onkwetsbaar ftand; ■ En moet de dood haar boeijen flaaken? ■ Zij reist naar beter Vaderland. V V Zo wordt aan 't menscblijk kunstgewrogt 'Welëens de vederkragt ontnomen; Dan 't raderwerk, daaraan verknogt, Blijft, na de ontbinding, toch volkomen. En weeten wij de rede niet, De Maaker weet waaröm 't gefchied: Wat ftoffen beider werking krenken: Hoe nuttig eene ontbinding zij.— Hij kan die veêrkragt weder fchenken, En 'c zuiver uurwerk tikt wéér vrij. 'Er  PRIJSVAARZEN. 77 'Er moge dan-een koude fchrik, Langs dezen warmen boezem Hijgen: Gij zult, in 't aakligst oogenblik, ö Dood! toch uwen wensen niet krijgen. Uw fcherpe (eis veil' 't ligchaam néér, God zal mijn levenskragt- zijne eer, Gewislijk aan uw magt ontrukken. Nooit daalt die hemeltelg in 't graf: Nooit zalze een vleeschlijk floffpoor drukken: Nooit Huiven met het nietig kaf. Zou de edle mensch, gelijk een plant Of bloem, zijn kragt en luister derven? Hij, zo begaaft met kloek verftand, Slegts kiemen ~ bloeijen — en verderven ? Of zou die kragt, die vrij befluit, Gelijk zijn aan een kunstgeluid, Het onbezielde hout ontwrongen? Verdwijnen in een dwarrelwind, Tot zij, verdeeld en voordgedrongen, Geen plaats meer voor haar wezen vindt ? K 3 Dit  78 PRIJSVAARZEN. Dit kloppend hart toont juichende aan: ,, God fchonkme een fcheppend kunstvermogen „ Maar ook een eindeloos beftaan: j, Zijn eigen mond wil dit betoogen," Die denkkragt, die het brein ontvong, Geeft aan den vluggen tijd een tong: Doet haar der menfchen daên vermelden. Verleent der fpraake 't waardst gevoel: Laat boozen ftraffen— deugd vergelden; En toont alöm een godlijk doel. %$ Nu zal zij aan de duisternisf Een oog vol helder vogt verleenen. De zee zelv', fchoonze onpeilbaar is, Met een bepaalde wet verëenen. Dan wijst zij 't wilde golvenheir, Een fpoor langs 't onafzienbaar meir: Geleidt het vuur der blikfemfchichten i Langs ijsren wegen naar den grond: Of telt millioenen hemellichten, Aan 't mildbezaaide fterrenrondi Gints  PRIJSVAARZEN. 7P Gints put zij heel 't natuurrijk uit: Befpiedt, doorzoekt het hoogde wonder. Vormt nu het ftreelendst' maatgeluid, Dan 't vuur en klanken van den donder. Hier perst zij de aaid' tot vrugtbaarheid, En weet, als aan haar opgeleid, Aan elk geflagt zijn' rang te wijzen, Terwijl zij door haar onderzoek, Woestijnen maakt tot paradijzen: Of nieuwe wezens fchept op doek. V Zij, die 't beftaan der Godheid kent, En in verrukkinge opgetoogen, Deez' waereldfcheemring blijde ontrent: Graag ziet met onbenevelde oogen. Zij, die het voorrecht van deze aard, Alleen door 't heilgenot verklaart, Dat ze eens in hooger kring zal fmaaken. Zij, die in rampen, fmart en pijn, Ons troost met eeuwge heilvermaaken: Zij zelv' moet zeker eeuwig zijn. Wat  80 P R IJ S V A AR Z E N. Wat blij vooruitzigt!— Hemelheer! Nooit zult Gij mijne ziel begeeven. Eens ftort dit aardfche ligchaam neêr, Dan, 't zal wel dra oneindig leven. 'k Ervaar dit in uw heilverbond: Uw goedheid, die nooit weêrgae vonds Schreef daar - en in natuur— de trekken • Dier edele volmaaking aan: Gij wilde ons al uw zorg ontdekken, Het doel der fchepping doen verftaan, %$ %$ Hoe veilig kan de mensch den dood Gelaaten onder de oogen treden; Daar hij zijn zegepraal vergroot, Of uitkomst fchenkt in tegenheden. Alleen de fnoodaart vreest voor ftraf: Zijn oog ontdekt, in 't zwijgend graf, De fmertelijkfte treurtooneelen. Daar de edelaarte menfchenvrind Zich, in Phalaris (tier, kan ftreelen, Dat hij, dóór 't vuur, den hemel vindt. Oneindigheid  PRIJSVAARZEN. gr Oneindigheid! ja gij vervult Ons harte met een ftil vertrouwen. Maar ook de hooge Godheid duldt Geen leedig, geen beperkt aanfchouwen: Zij eischt van trap tot trap te gaan: Wijst telkens meer volmaaktheid aan: En fchuilt de waarheid eens in 't duister, Als met een wolkenfloers bekleedt, Zij toont eerlang haar' achtbren luister: Wen 't ftaarende oog heur ftraalen meet. %$ %$ Dus zultge, ö Schepper van 't Heelal! Eens alle neevlen doen verdwijnen. En in het lomber doodendal, In eere en heerlijkheid verfchijnen. Hier zal 't herlevende oog U zien: Uw Godheid eindloos hulde biên: Verzadiging van vreugde vinden. . Hier zal elk echtgenoot, zijn kroost, Het kroost zijne ouderen, boezemvrinden, Op nieuw aanfchouwen!— welk een troost! XII. Deel. l ó Daagde  tz PRIJSVAARZEN. ó Daagde die gewenfchte ftond! Mogt zij, eerlang, mijn' geest verlichten! En was, naar 't eeuwig vreéverbond > Dat Gij met uwen zoon woudt ftichten, Mijn fchuld op Golgotha voldaan! — Wat heerlijk uitzicht lacht mij aan! Ach! laat me, 6 God! uw gunst nooit derven. Dat Jefus al mijn toevlucht zij ! Dan zal ik zalig, vreedzaam fterven. Gelukkig— eindloos zijn, als Gij! Non temere nee fortuito fati et creati famus ; fed prof'ecto j'uit queedam vis, quee generi confuleret humano, nee gigneret aut aleret, quod cumexantia vijfet omnes lahores, turn incideret in mortis malum fempiternum. CICERO. D E  PRIJSVAARZEN. 83 DE MENSCH GESCHIKT VOOR DE eeuwigheid; DOOR JAN van OS. WIENS VAARS WAARDIG GEOORDEELD IS, OM, ALS EEN ACCESSIT, GEDRUKT TE WPRDEN. 5 IVIensch gevoel — erken uw waarde — Aanbid Gods almagt, die u fchiep: U, uit het laage ftof der aarde Tot een doorluchtige orden riep — Mijn God! ik buig mij voor U neder: Beftuur, beftuur mijn zwakke veder — Mijn ziel, die de eeuwigheid gevoelt; Dan zing ik, op gepaste toonen, De onfterflijkheid van Adams zoonen; Waarïnge ons heil, uwe eer bedoelt. L 2 Zoudt  84 PRIJS VAARZEN. Zoudt gij , ó Mensch! verheven wonder! Gij, tot wiens dienst de Seraf vloog, Slechts als het weerlicht van den donder, ï. Een' oogwenk blinken in Gods oog? — Tree, tree te rug, met rasfche fchreden, Gij die te ftout uwe eer vertreeden — Vergruizen durft, ja God ontëert: Een eindig leeven op wilt dringen, Te rug, eerge in onzaalge kringen, Eens uw verbeurde waarde leert. %$ %$ Waartoe, ö Mensch! dat grootsch vermoogen, Dat duizend, duizend wondren kent . Zelf wondren doet— de tuurende oogen Naar 't heir der gouden Harren wendt, En werelden omhoog kan meeten — Gods wijsheid, in de breede keten Der fchepping, met aanbidding ziet? Waartoe, bezielde kluit der aarde, Verheven tot die hooge waarde? Om weg te zinken, in een niet? 6! In  P R IJ S VA A R Z E N> g? 6! In de ftervelijke wijken * Schoon daar, aan 't ijdle ftof geboeid; Gevoel ik, ja: de onfaalbre blijken Van 't vuur der ziel, dat eeuwig gloeit: Verzaadloos in befpiegelingen, Een eeuwge trek ter vorderingen In deugd, in kennis, en genot, Dat onzen heilftaat kan volmaaken, Voorfpelt aan ons, bij 't eeuwig haaken, Voorfpelt, aan ons, een eindloos lot. Wat ftappen, eedle ftervelingen! In deugd en wijsheid ge immer doet, Gij proeft, datge eens in hooger kringen Uw heerlijk doel bereiken moet: Uw ziel, waarin Gods Beeld eens blaakte, Zoekt eeuwig, eeuwig naar 't volmaakte Te ftreeven, zander tegenftand: Zoekt, voor het Paradijs verlooren, Daar niets heur eedle drift kan ftooren; Gods Paradijs, heur Vaderland. L 3 d Eedle  %6 PRIJSVAARZEN. 6 Eedle ziel! onftoflijk wezen : Roem vrij op uwe onflerflijkheid: Gij doet uw eindloos aanzijn leezen, In 't Beeld der hoogfte Majefteit: Gij naar dat heerlijk Beeld gefchapen, Zult met geen brosfche klei ontflaapen — En zij, die u ter wooning ftrekt, Mooge u in 't ftof des doods begeeven, Maar zal met u onfterflijk leeven, Wanneer Gods ftem de dooden wekt. Ja zij, met u op 't naauwst verbonden, ' En deelgenoote in ramp of vreugd, Loopt telkens met u, 't pad der zonden, Of volgt den fchoonen weg der deugd: Het zelfde lot, een poos gefcheiden; Zal des, in de eeuwigheid u beiden — Geen dood fcheidt u voor eeuwig af, ó Stoflijk deel! hoe ver vcrvloogen ■— Of twijfelt ge aan Gods Alvermoogen, 6 Mensch! daar 't u het leeven gaf. Kan  PRIJSVAARZEN. 87 Kan God, de Bron van duizend bronnen ! Die op zijn' wenk deez' wereld fchiepl— Den Hemel glinstren deed van zonnen, En alles uit een' bajert riep? Kan Hij uw ftof niet weêr vergaêren, Dat nog moet voeden, zweeven, waaren ? Kan Hij, wanneer zijn wenk gebiedt Dat ftof, fchoon nu ten prooi der wormen. Niet weder tot zijn doel hervormen? — En eischt Gods heilig recht dit niet? Zou Hij, van wiens geduchten zetel De blikfem vliegt, de donder rolt, De fnoode fterfling, die vermetel Op 't helfche pad der ondeugd holt, Zou Hij hem ftraffeloos gedoogen? Hij, driemaal heilig! Hij! wiens oogen Geen onrecht dulden, of geweld, Hem zien, zijn wraak in 't graf ontvluchten, Ten fpijt der onderdrukte zuchten , En reine traanen, die hij telt? Zo*  88 PRIJSVAARZEN. Zou Hij, wiens lof al de Englen zingen, Zijn heilige eer gefchonden zien, Door al te ondankbre ftervelingen, Verpligt Hem eeuwige eer te biên? Hun flrafloos in het graf zien draagen? ó Ja! zijn wraak blijft flechts vertraagen — Hij duldt ó Mensch! uwe euveldaên, Om eeuwig uwe fchuld te wreeken, Of anders zou zijn' mond flechts fpreeken, Zijn donder u te morslen flaan. %$ Wat helfche geest, heeft u bezeeten; Gij die op de eer der waarheid woedt, En knelt het knaagende geweeten, Als of het voor u zwijgen moet? Gij moogt zijn taal verroekeloozen, Het fpreekt u aan bij tusfchenpoozen, ó Mensch! verdoof die infpraak niet: Het maalt, met onuitwisbre trekken, Niet flechts uw fnoode, uw vuile vlekken, Maar wat eene eeuwigheid u biedt. Vertrapte  PRIJSVAARZEN. 89 Vertrapte deugd, Gods welbehaagen, Die 't weenend oog ten hemel flaat, God ziet u fchreiën — hoort u klaagen, Al meentge dat uw klagt niet baat: Uw glans, zal als de zon eens blinken, Wanneer de boosheid zal verzinken — De vierfchaar, waar het heiligst recht j U zegevierend zal verblijden, Is niet in 't enge perk der tijden, Maar na den dood, u toegezegd. V Waartoe, gij die uw hoofd ten hemel Nu biddend, dan weêr dankend heft, Waartoe, dat in dit aardsch gewemel, Uw vroomheid, ramp op rampen treft? Is dit het loon van uw bedrijven, Gij, die uw' God getrouw wilt blijven, Zelfs in den wreedflen marteldood? 6! Dit 's de proeftijd u gegeeven < Gij zult met God onfterflijk leeven, Verheerlijkt na den jongden nood. XII. Deel. M Wat  §0 PRIJSVAARZEN. Wat deedt ö Englen! heerlijke- orden! Staffieren van Gods majefteit! Wat deedt u onze dienaars worden? Ons heil, voor de eindlooze eeuwigheid: Nooit zongtge in Bethlems groene velden, Waarvan de wentlende eeuwen meldden, Dat fchoon, dat averzalig lied: God, in den Mensch een welbehaagen! Was, reeds voor 't aanbegin der dagen, Ons eeuwig heil, Gods doelwit niet. & Gij! die van den Troon der troonen, Uw eeuwgen zetel, zijt gedaald — Voor Adams weggevloekte zoonen, Den eisch der Godheid hebt betaald: Ja hebt betaald, toen Gij beneden, 't Geen wij verdienden hebt geleeden: Wij knielen voor uw Majefteit: Wij zijn — uw dood kost dit voldingen; Als de Englen die uw* Troon omringen, Gefchikt voer 't heil der eeuwigheid. Gij  PRIJSVAARZEN. 9i Gij uit het aklig graf verreezen; Liet in uw fombre graffpelonk, Ons 't heerlijk — eindloos aanzijn Ieezen, Toen al 't geweld des doods verzonk — Nu, met onfterflijk vleesch verfcheenen, Voertge op uw' zegewagen heenen Naar 't rijk, daar alles eeuwig blinkt; Daar wiltge aan ons 't volmaaktst genoegen Eens fchenken, na 't kortftondig zwoegen; Wanneer de tijd in 't graf verzinkt. 'V U' 4 Zaalge ziel! van 't ftof ontflagen, Al rot uw lichaam in zijn graf, Eens daalt gij, na het eind der dagen; Zoo fnel gelijk een' blikfem af: Om hem, na 't versch en blij ontwaaken, Te doen van hemelwellust blaaken; Wen gij verëenigd, als wel eer —? Neen; eedier! bij het grootsch geleién, En 't blij gezang, der Englenreiën, Gevoerd zult worden, bij uw' Heer» M 2 'Dan,  02 P R IJ S VA A R Z E N. Dan, vlug, gelijk de Serafijnen! Volzalig! zweeft, zweeft gij misfchien Door 't ruim, waar duizend zonnen fchijneu; Om Gods oneindigheid te zien: 6 Ja! hoe laag in 't ftof geboogen, Was dit, dit reeds uw worstlend poogen, Ten blijke van Gods heerlijk doel, Dat ons voor eeuwig wil verheffen; Opdat wij zijnen lof bezeffen, Verëedeld, door het fijnst gevoeL V V & Wat vooruitzicht!— mijn gedachten! Waar zweeft gij!— zinktge, ó traanendal! — Of voert een Seraf op zijn fchachten Mij, daar ik eeuwig wezen zal! — 'k Gevoel de kragt der eeuwigheden, Ik zie de vreugd van 't juichende Eden, Waar 't zaligst heil de ziel verkwikt. — S Seraf! leer, ó leer mij zingen! 'k Ben ook, voor deeze zaalge kringen, . Ik ben, voor de eeuwigheid gefchikt! 6 Eeuwig a  PRIJSVAARZEN. pS & Eeuwig, ó volzalig leeven! Na zoo veel moeite, zorg, verdriet.— Neen, Seraf! neen, hoe hoog verheven ! Gij kent, gij fmaakt mijn vreugde niet: Nooit voelde ge eenig leed u treffen: Kunt gij, gij ons geluk befeffen,' De waarde van het dierbaar bloed, Dat ons verloste? neen, 't gevoelen Van 't allerliefderijkst bedoelen, Blijft voor u 't ongefmaakte goed* v 6 Zaligheid!' ..... ö zaalgen! — Englenf 'k Ben ook, 'k ben ook een Hemellingï *k Zal met uw' toon, mijn toonen menglen, Haleluja! 'k ben eeuwig!— 'k zing: Hier, hier is 't doel van ons verlangen, En gindsch het voorwerp der gezangen, De Troon der Oppermajefleit! — 6 God! ik zie, 'k erken mijn waardej Gij fchiept ons tot uw' lof op aarde, Maar ook, voor de eindlooze eeuwigheid. M 3 Halelajel  94 p r ijsvaarzen; Haleluja! ó groote Koning! Wij juichen, bij uw' glorietroon: Gij voert ons in deez' blijde wooning, Schenkt ons de fchoonfte zegekroon. —'k Aanbid! ó heilgeheimenisfen! Hier zal de ziel geen kunde misfchen: Straks peile ik in een' oceaan Van wijsheid, liefde en alvermoogen, Waarvoor, nog in het ftof geboogen; 6 Stervling! Gij bedwelmd moet ftaan! Straks? — 6! 'k voel reeds mijn' boezem blaaken Van Hemelwellust!— 't fijnst gevoel! — Ja, God! Gij wilt den Mensch volmaaken — Voor eeuwig! dit 's uw heerlijk doel. ö Waar! waar ben ik?— ó mijne oogen!....; Hoe! daale ik eensklaps uit den hoogen? — Waar is die glans, die majefteit?.... Ik ben— helaas! 'k ben nog op aarde! — -Genoeg: ó Mensch! erken uw waarde: Gij zijt gefchikt voor de eeuwigheid. HALELUJA,  PRIJSVAARZEN BEHELZENDE D E VERHEVENHEID VAN HET EVANGELIE.   PRIJSVAARZEN. 97 4-4. &+W4h¥4fr¥fr& D E VERHEVENHEID VAN HET EVANGELIE, DOOR JACOBUS van EGMOND, aan wien de gouden eerpenning is toegeweezen. . "^^at drift, beroemde zangbergftichters! Wat ijver vuurde uw kunstmin aan, Dat gij het heir van Neêrlands dichters Op deeze ftoff, het oog deed flaan. Meent niet, al gaat een fenikszanger Met de uitgezogtfte zangdrift zwanger, Meent niet dat menfchen englén zijn; Of wiltge een' weg voor 't zangkoor baanen, Waar langs dit fombre dal van traanen Een paradijs een hemel fchijn' ? XII. Deel. N 2 ó Heilrijk  93 P RIJ S VAARZE N. 6 Heilrijk doel, eêlaartig poogen! Wie twijffelt of dit God bekoort? Dan , waar is fterflijk kunstvermogen Tot grootfcher taak ooit aangefpoordP Heft juichende aan, gij hemellingen! Mogtge eens van 't Euangelie zingen, Zingt,, zingt nu zijn verhevenheid;. Gewis, onvolgbre zangkoraalen Van Salems hoogde vreugdezaalen! Dees' zangdof fchijnt voor u bereid. Ja, Cherubs! Serafs! laat uw toonen Weêrgalmen door het hemelhof! Maar zangers die op aarde woon en Schiep ook jehova tot zijn' lof, Wilt dan onze onvolmaakte zangen Door 't vlekkelooze lied vervangen Datge eenmaal zongt in Efratha! Ach! mogt ik thans eens de echo hooren Uit de eeuwigblijde hemelkooren, Den weêrklank van 't Haleluja! 6 Gij!  P R IJ"S V A A R Z E N. 9.9 ê Gij! die, in onmeetbre kringen, Een ontoeganglijk licht bewoont, En op 't bedrijf der ftervelingen U eindeloos oplettend toont I 't Is toch uw Godlijk welbehaagen Dat u de fchepflen hulde draagen, Hiertoe bied gij zelfs onderfland! Wil dan een offer waardig keuren, Dat, fchoon niet rein van wijrookgeuren,. Tot roem van uwe ontferming brandt! Mijn hait eischt, fiere zanggenooten!' Dat ik van 't Evangelie zing': Bij 't blikren van de lauwerloten, In 't Leeuwendaalfche ftrijdperk ding'! Welaan, ik wil mijn kunstmin toonen: Zie 'k door uw hand mijn kruin niet kroonen, Een' eedier fchedel tref dit lot! 'k Heb dan voldaan aan mijn verlangen, Vindtge in mijn "nederige zangen Slegts iets vermeld tot eer van God.. N 3 Verhevenfie-  ioo PRIJSVAARZEN. Verhevenfïe aller blijde maaren Die immer ergens zijn gehoord!) Uw lied maakt op de cijmbelfhaaren Het zoetst', het lieflijkst' flemakkoord. Uw Godlijke afkoomst aanteheffen: De kragt van uw geluid te treffen, Bij 't zachte van uw rijksgeboön, Is enkel heil, datge ons doet blijken: Niets is bij u te vergelijken, Uw lofzang houdt den boventoon! Verrukkende befpiegelingen! Wat glans zie 'k op mijn lofgedicht Door de afgewentelde eeuwen dringen? 't Is 't Evangeliemorgenlicht! Zaagtge, eertijds hoogstbekoorlijk Eden! Den mensch, door onbedachtzaamheden, Op d' oever van 't verderf misleid! Hoe rijzen uit uw fombre dalen Gods blinkende genadeflraalen Met hemelfche verhevenheid! De  PRIJSVAARZEN. 10i De boosheid mogt ten toppunt klimmen, De fatan mogt met al zijn fchaar' Op 't heil van 't zalig menschdom grimmen, Verleiden zelfs 't volmaakte paar, Zo dat zijn helsch triumfgefchater Door 't aakligst hol des afgronds klater ? Hij fiddere eeuwig voor Gods magt! Hoe rolde op hem een oorlogsdonder, Bij 't aanbod van Gods vredewonder v Voor Adam en zijn nageflacht. 44> «H* Toen van Gods groote menfchenliefde De ontdekking door de wolken klom, Klom ook, hoe zeer 't de duivlen griefde, De vreugd van 't zalig geestendom. Hoe hoog, om 's Scheppers magt te prijzen5 Der morgenftarren toon mogt rijzen, Toen de aarde op heur fundering zonk: Dit lied had zo veel meer verhevens Als 't licht van gunst en wijsheid tevens Nu met verheevner fchittriog blonk. Betreurtgg-  ioa PR T S VA A R Z E N. Betreurtge, ontluisterde Adams telgen! Den val van uw rechtfchapen hoofd, Dat door verboden vrucht te zwelgen Al 't waare heil u heeft ontroofd! Schept moed, Jehova's gunstgenooten! Ziet d' Evangeliefchat ontflooten! Boort d' onverwrikbren vrederaad! 't Verbeurde zalig hemelleeven Word onverliesbaar weêrgegeeven In 't eeuwigzeegnend Vrouwezaad. De fatan moog' nu rustloos woelen - In 't listig hofferpent gehuist, Hij moog' op meer triumfen doelen, Eens wordt zijn fnoode kop vergruisd: De Held, in 't heilwoord aangeweezen, Als Vorst der englen, hoogst gepreezen, Het Legerhoofd, Immanuël, Zal Gods gefchonden eer herftellen, Den fterken vijand nedervellen, Verwinnaar zijn van dood en hel! Wat  P RIJ S VA A R Z E N. *©3 Wat grond was, voor 't geloofsvertrouwen. Door 't Evangelie dra bereid 1 Wil ik der vaadren doen befchouwen, Ik vinde alöm verhevenheid. Hier zie ik Adam en zijn Gade, Door de onbefefbre Godsgenade, Verrukt, tot hemelliefde ontvonkt: Daar zie ik Abels offergeuren Door 't heilgeloof ten hemel beuren, Op 't vriendlijkst van Gods gunst belonfct. 'k Hoor Enoch van Mesfias handlen; Ja 'k zie, langs 't Evangeliepad, Den Man met God naar boven wandlen, Neen, vliegen naar de hemelftad: Ginds hoore ik leeraar Noach fpreêken, Hem 't heil van 't Evangelie preêken Wijl hij een drijf baar eiland bouwt; Daar zie 'k al de aard' zijn oog ontzinken, Maar Gods ontferming glansrijkst blinken In de eeuwige arke van behoud. XII. Deel. O 'kZic  io| PRIJSVAARZEN. 'k Zie Abram op Moria klimmen, Zijn Izaük is 't offerlam : 'k Zie reeds 't ontbloote flagtmes glimmen! Maar God herroept zijn' Abraham. De Held, door hooger geest gedreeven, Ontvangt zijn' telg op nieuw in 't leeven, Hij denkt: „ uw bloed verzoent geen fchuld: 'Er moet verheevner offer koomen, „ Gods bloei zal eens ten berge afflroomen,. Als 't Evangelie wordt vervuld." Vervuld! — met recht, ó vroome vaadren! Dat uw geloof hier 't oog op houdt; Die zegenvolle tijd zal naadren Waarïnge uw heil van verre aanfchouwt. Hoop vrij, ó Isrel! op den Heere, Uw kroost zie in de fchaduwleere 't Verheven doel, bij God bepaald. Uit Jakob zal de Ster verfchijnen Die alle neevlen doet verdwijnen, Uw hoop op 't zegenrijkst beftraalt. Zou  PRIJSVAARZEN. loS Zou God het zaligst plan beraamen Waarin 't geloof zijn goedheid ziet, En dan de hoop op Hem befehaamen? Dat duit zijn trouw, zijn waarheid niet! Eerst moet een trits Orakelmonden Het onbezefbre heil verkonden, Gefchetst door Godsdienstplegtigheén: Opdat het heilgeloof zou leeven, Om fterkte aan liefde en hoop te geeven, Hoe fel van allen kant beflreên. ♦•«§► Men moog' verbaasd, verwonderd vraagen: Was 't Evangelie zo vol kragt Voor Heilgen van de vroegfte dagen En Jakobs volgend nageflacht, Dat elk toen reeds, als bij voorfpelling, Gods hoogstgefchonden deugdherflelling, Ja, Hem verzoend met zondaars zag? Hoe blonk, ontlast van alle duifter, Die leer niet in verheevner luifter ' Op 't midden van haar' vollen dag! 0 2 De  i.o5 PR IJ S VAAR Z E N; De middagzon moog' vorstlijk praaien: Wat glans kan zo verheven zijn Als 't licht van Gods genadeflxaalen, Bij de Evangeliezonnefchij'n! 't Geloof ziet al dien luifter glimmen, Doet menigwerf op Nebo klimmen, Toont bij dien glans 't beloofde Land': De fchaduwen des doods verdwijnen, Ginds blinkt in 't koor der Serafijnen Een plaats aan 's Konings regtehand. «H> 4*4* Laat Moorenland, laat Scheba roemen Op fchatten waarvoor alles zwicht! Wat kan men toch een rijkdom noemen Bij 't onderwerp van mijn gedicht ? Zijn 't niet, wat de aarde ooit moog' bevatten, Bevlekte of ligtvervreembre fchatten Waar ooit een flerfling op vertrouwt! Maar 't Evangelieheil is heilig, Blijft voor de list der roovren veilig, Wijl 't op den duur zijn waarde houdt. De,  PRIJSVAARZEN. 107 De fmakelijkfte feestbanketten, Zelfs Azers koninglijke difch, Mag men gerust ter zijde zetten Waar Evangelievoedzel is. Voor die om geestlijk water kwijnen Is hier de keur der reinfle wijnen, Die zalige verfrisfing geeft; De ziel, belust naar 't brood des leevens,^ Vindt hier 't verborgen manna tevens, Waarze eindeloos genoeg aan heeft.. «ü*-* Gij leeraars.' die ooit roem behaalden, Gamaliëls! hoe zwigt uwe eer Bij Hem , wiens lippen nimmer faalden In de Evangeliezedenleer.' Ja, elk, wien fchoonheid kan bekooren, En lust heeft lesfen aantehooren Met hemelwijsheid mild befproeid, Moog' zich naar Jefus fchool begeeven, En zien, hoe niets dan geest en leeven Uit de Evangeliehartaêr vloeit. XII. Deel. j? Hier  ii2 PRIJSVAARZEN. Hier wordt geleerd hoe elk moet wandlen: ' Altijd oprecht voor God en mensch; Dat elk met andren zo moet handlen Als hij zichzelf behandeld wensch. Zo gaat de hemelfche openbaaring Met Propheetfie en wetverklaaring In Jefus leslen deeds verzeld; Wijl Hij de zaligde verwachting Verbindt aan de eedle deugdbetrachting, En zich ten Borge en Voorbeeld delt. De gouddorst moog' naar fchatten jaagen: Hij, die voor geestlijke armoê pleit, Verheft, hoe trotsch zich dwaazen draagen, De needrig- en zagtmoedigheid; Hij leeraart zich barmhartig toonen, En liefdrijk, vreedig t' faam te woonen, Dat niemant ooit naar wraake da, Hij leert zelf haaters minnen, eeren; 6 Wie kon zulks dan Jefus leeren! Wat proef zag hiervan Golgotha! Mea  VR IJ S VAARZEN. n5 Men gunne aan Isrels laatre neeven Het volgen van hunn' Talmud vrij I Laat heidnen naar 't natuurlicht leeven, Dat Seneca hun leeraar zij! Ja, dat barbaarfche muzelmannen De volken door het zwaard verbannen, • Zoverr' hun Alkoran gebiedt! Wat Godsdienstijver hen doe blaaken, De leer, die waare troost doet fmaaken, Verftonden hunne meesters niet. Die leer, hoe God zijn gunst kan fchenken Sints 't menschdom ze eens verwaarloosd had, Is, wat ook reednaars hiervan denken, Een gaadlooze Evangeliefchat. Zij, die, om meer dan 't oor te ftreelen, ' Recht lieflijk op de heilfluit fpee.'en Voor 't Godëerbiedende gemoed, Verkondigen aan doemelingen, Alleen de hemelzegeningen Op Jefus - Godverzoenend bloed. F 2 Wie  n4 PRIJSVAARZEN. Wie buiten Christus van den Vader Verwacht een vaderlijk onthaal, Dat hij toch Sinai" niet nader: Daar trof hem ligt een blikfemftraal! Laat hij van verr' Gods glans zien blinken, En in den donder hooren klinken De ftem des Magts: „ doe dat en leef"! Zinkt hij' dan weg in onvermogen, Het heilwoord doet op Jefus oogen, Op Hem, die Borg voor fchuldnaars bleef. Dees leer, —— maar wie kan alles melden? Verheft op 't hoogst den roem van God; Wat aantal wetten andre fielden, Zij, zij bevat maar één gebod! 't Geloof, is de eisch van deezen regel: God ftaaft zijn woord met eed en zegel, En wil flegts datmen amen zegt; Doch weet, wie zulks gering moog' achten, Dat God, aan 't niet of al betrachten, Een eindloos wee of welzijn hecht. ö Driewerf  PRIJSVAARZEN. 113 ó Driewerf zalige verwachting Voor hun, die 's Heeren Geest geleidt In de Evangeliedeugdbetrachting, Ten toppunt van verhevenheid! Ja, fchoon bij 't heilwoord niets kan haaien^ 't Zal eens met zulkëen luister praaien Waarvan het zelf nooit weêrgaê vond, , Wanneer de tijd zal zijn gebooren, Die 't vreêgeluid alöm doe hooren Tot vreugd van 't gantfche waereldrond! . Dan worde Gods naam, alleen van waarde, Bij 't heidendom oprecht geëerd: Dan noemtmen éénen Heer op aarde, Wijl Isrel zich tot Hem bekeert! Hoe zullen dan elks toonen rijzen Om 't Evangelieheil te prijzen! Maar met veel grootfeher kunstbeleid Zal zulks gefchiên na 't eind' der jaaren: Wanneer al de onbevlekte fchaaren Niets galmen dan : Verhevenheid! EERE ZIJ CODE!  iï6 P R IJ S VAARZEN. D E VERHEVENHEID VAN HET EVANGELIE, DOOR THOMAS KAAS. AAN WIEN DE ZILVEREN EERPENNING IS TOEGEWEEZEN. J3at al wat adem heeft ontvangen Zich, voor den God der liefde, buig'! Dat Adams Kroost, met grootfche zangen, Den God der liefde dank betuig'! Triumf! de hemel is ontfloten! De mensch, uit nietig ftof gefproten, Wordt heerlijk voor Gods troon geleid Ziet zich door ferafs dienen eeren! — Zijn grootheid kent geen perk - hij is de lust des Heeren: — Gefchikt voor de eeuwigheid! — Wie  PRIJSVAARZEN. ijT Wie is de ftervling die hier tevens En God en Jefus —— de eer betwist ? Zijn naam worde, in het boek des levens, Voor 't oog der volken uitgewischt! Geen mensch — geen engel — hoe verheven Kost zondig ftof die grootheid geven, Gaf immer middlen aan de hand; Alleen het Godlijk alvermogen Zag neêr op onzen nood en voerde, uit mededogen, Ons tot dien glorieftand! 4"4* Gij, die, in Adam diep gezonken, Ten prooi' van 't misdrijf zijt geteeld, Die, in den boei der hel geklonken, De trekken mist van 't Godlijk beeld! Treedt toe, verdwaalde ftervelingen! Ik zal den weg tot redding zingen, Door God ontdekt aan 't zondig ftof, Toen 't rouwfloers aarde en hemel dekte . Toen mensch -> toen engel zweeg - daar niets ten gids' verftrekte Op 't pad, naar 't ftarrenhof. Sla  nS P R IJ S VAARZEN. Sla ik het oog naar 't heilrijk Eden, Daar ligt de mensch, ó Opperheer! Gevallen uit het rijk der zeden,- Geblikfemd in der duivlen fpheer! Zijn wanhoop vlamt.uit helfche b'ikken Uw gunst, uw vriendfchap doet hem fchrikken, Gij nadert hij vervloekt zijn lot — Gij nadert zult zijn droefheid Helpen: „* Gevallen Adam! leef! . mijn liefde wil u helpen —i „ De doemling loov' zijn' God"! . Uw tael, die klonk in Adams ooren, Hebtge ook, ó God! tot ons gericht: Wij zien een heldre fakkel gloren, Ontdoken aan uw eigen licht! De gloed der Evangeliedralen Diege, uit uw' gouden troon, deed dalen, Verheerlijkt uwe Majedeit, Doet englen cp uw deugden daren, Ontvlamt de borst eens worms —— hij looft U op zijn fnaren Voor 't heil, den mensch' bereid. Zou  PRIJSVAARZEN. 119 Zou niet de mensch uwe Afkomst roemen, Verheven Evangcl deer! Daar ferafs zich gelukkig noemen Klinkt flegts hun fiter die ter eer': De ftarren van Gods gunstbewijzen, Die 't zalig englenkoor zag rijzen Toen pas de tijd haar loop begon, Die aan 't gewelf der fchepping blonken, Zijn, in u, zaam gevloeid en duizend liefdevonken . Vereenden tot één zon!! 4*-» 4»* Een zon van heil, voor doemelingen! Voor doemelingen! groote God! —— ó Evangelie! hemelkringen Weêrgalmen om ons heerlijk lot! Gij, neêrgedaalt van de englenkoren, Gij zijt uit God uit God geboren, We aanbidden u, verheugd te moêl Uit God — de Heilfontein, ontfprongen, Zijtge, als een' heldren ftroom, door 't grootschHeelal gedrongen!, Kaatstge ons Gods beeldtnis toe! XII. Deel. q Wat  Ho' PRIJSVAARZEN. Wat moet, uit zulk een bronn' gevloten , Uw Godlijke Aert verheven zijn! —-— Koomt, voedt uw geest, natuurgenoten! Gods goedheid fchenkt hier Englenwijn: De vrucht, waar bij uw ziel kan leven, Ontfproten in de hemeldreven, Gekoesterd door Gods liefdezon, Is rijp hier wordtze u aangeboden ■ Ontvangtze, als 't eêlst gefchenk dat ooit de God der goden Aan fchepflen bieden kon. Maar, God! wie durft mij nader treden! Zijn raauwe tong flaat helsch geluid , Hij wringt de diepgewonde leden Zijn gloeijend oog fchiet blikfems uit! — Hij werpt — rampzalige vertooning! — Hij werpt een blik naar 'safgronds woning, En blijft verftomd — wanhopend — fhan; ' Zou hij zich, met dien dolk, doordeken! Keer, God der liefde! keer - danzagt-ik hoor hem fpreken, Daar vangt hij, fiddrend, aan: ii Ben  PRIJSVAARZEN, m „ Ben ik, ontzaglijk Opperwezen! Ben ik, een mensch, volmaakt in fclvjn, Slegts aan 't gevoelloos niet ontrezen Om 't offer van uw wraak te zijn! Ik voelme in helfche kluistren prangen, De wroeging volgt mijn veege gangen — De wanhoop en de wreede dood Rammeijen op mijn denkvermogen; Ik zie het graf — de hel — de onfterflijkheid voor oogen — En —— niets bied hulp in nood, ó Waar' mij 't aanzijn niet gegeven Of ware ik in de wieg gefmoord: 'k Had nimmer tegen U misdreven, 'k Had nooit uw' grammen vloek gehoord! Nu rijst een berg van euveldaden, Waar ik mij keere, op al mijn paden; Rechtvaardigheid grimtme ijslijk aan, Uw heiligheid fchiet blikfemftralen — De hel — eene eeuwigheid — 6 God! — rampzalig dwalen! 'k Moet in mijn' druk vergaan. Q * Gij  122 PRIJSVAARZEN. Gij eischt volmaakte fchuldvoldoening! Volmaakte! ach! — hooge Majefteit! — Het icheemrendfte uitzigt op verzoening Word hier mijn bange ziel ontzeid! ■ Kan ik uw gramfchap van mij wenden Door 't lieflijkst reukwerk op te zenden? Of fnoere ik mijn rampzalig hooft Met purperverwige offerbanden? Schept Gij vermaak in bloed — in lillende ingewanden Van rundren, U belooft? Zal ik mijn' zoon, mijn welbehagen, . Wiens lieve lach mijn leed verzoet, Met eigen hand op 't outer dragen, Of domplen in den diepften vloed? Zal ik mijzelv', ten offer, flagten? — En dan —- toeft, zalige gedachten! Vernietigd worden voor altoos! ■ 'k Zou voor uw ftrenge wraak niet beven. Zonke ik in 't vorig niet — mogte ik voor eeuwig fneven, Mijn heil waar' gadeloos! Maar  P R IJ S VAARZEN. 123 Maar, neen gij vindt uw hoogst genoegen - In onze ellende, in onzen druk: Gij ziet de fmert ons hart doorploegen En juicht zelfs in ons ongeluk! Treed nader lieve, dierbre Reden! Stel gij mijn angflig hart te vreden! Triumf! — gij komt! — ik zegepraal!! „ „ Hoe moet ik de eer van God herflellen? " " Ach, God - ze ontvlugt mijn oog! ik zie haar henen fnellen Gelijk een' blikfemftraal!" Rampzaligfte aller ftervelingen! Die God, den God der liefde, hoont, Daar duizend weldaên u omringen, Daar alles loutre goedheid toont! Tot u, doorzaaid met zielgebreken, Tot u wil God, in liefde, fpreken, Zie. daar zijn Evangeliewoord! Hier word de^ust' der ziel' gevonden: Zie hier het Offerlam den Borg voor uwe zonden, . Wiens bloed Gods blikfems fmoort. 0,3 Al"  f«4 PRIJSVAARZEN. Al 't vee dat weid in duizend dalen, Verzameld tot één offeriind, Kost nooit voor uwe fchuld betalen, U rukken uit den helfchen brand! —— Geen offerdier kost God behagen Dan 't welk, Hem, dankbaar, opgedragen, Den Borg affchetfte in 't grootsch verfchiet: Den Borg, door Isrels fchaduwwetten, •Zoo heerlijk voorgebeeld wiens lof ik zal trompetten Zoo lang ik 't licht geniet. De Borg! — ó God! 'k val, magtloos, neder! 'k Aanbid U! — ó> — met ftomme taal! Dees traan fmeekt om een ferafsveder, Daar ik den Borg van 't menschdom maal! ■— Geheel verrukt zal ik ü loven! Zend Goddelijke kragt van boven! MLn zwakke kunst bedoelt uwe eer; Belonk mij dan met liefdeftralen! 't Gaat wel-'k zie reeds de Borg-de Vriend van 't menschdom pralen In de Evangelieleer! Wie  PRIJSVAARZEN. ias Wie is de Held, uit God gefproten, Die Gods gefchonden eer herfteH' I Die Adams diepgezonken loten Kan rukken uit den klaauw der hel! Hij moet de ftraf der zonde dragen! De zondenfchuld van de aarde vagen Voor ons, den eisch der Wet, voldoen! Hij moet, wil God ter vierfchaar treden, Zich dekken met het kleed van zijn gerechtigheden; . Gods heilig recht ten zoen! 4"4> Hij komt! hij komt! ik zie Hem nadren, . Bij 't licht der Evangeliezon: 't Is Jezus ■ 't is de hoop der vadren, Wier ftrijdend hart den dood verwon! Gods zoon daalt van de hemelbogen! Hij draagt den vloek van 't Alvermogen! Hij fterft! — en — overwint den dood!!! De hel kruipt voor zijn wagenwielen Daar vaart Hij, juichend, op! - verloste zondaars knielen — Zijn graf begraaft hunn' nood!! I Valt  I24 P R IJ S V A A R Z E N. Valt neder, gij englen! — gij zalige geesten! Gij cherubs — gij ferafs — knielt, zingende, neêr! Aanbidt den Verlosfer den Redder van 't menschdomJ Zinkt weg in Gods liefde, den zondaars betoond! —— Hoe treurde de Hemel om 'smenfchen ellende, Toen Adam, gevallen, in, wanhoop verzonk Zelfs God was bewogen - Hij wilde—ja - redden; Maar 't middel? ö diepte! — hier deinsde 't heelal De feraf verdomde Gods eeuwige wijsheid Ontdekte een' Verlosfer - maar, 61 — in Gods Zoon —Die tederstgeliefde des eeuwigen Vaders Moest fterven aan 't moordhout — wierd' God ooit voldaan — Toen fpraakt gij > ö Liefde ! Hij dale naar de aarde ■ Hij drage de gramfchap des wreekenden Gods Hij redde het menschdom ■ verwinne den fatan En keere met luister, in zege, weêröm! —— Verlosten des Heeren ! zingt eeuwig die liefde Den weg van verzoening zoo heerlijk ontdekt! — De Rotsfteen der eeuwen eischt vrolijke toonen •— Uw lofzang klimm', juichend, tot eer van Gods Zoon! — Toen  PRIJSVAARZEN. 127 Toen wanhoop de hel vondt in Edens priëelen, Sprak God, uit den hemel, de woorden van troost. Het fchoon Evangelie —— de zon der genade Verfpreidde zijn glansfen, der Godheid ontleend! De fatan, geblikfemd ten donkeren kerker, Zag nu, bij de ftralen dier heerlijke zon, Het menschdom, door Jefus, verhoogd boven de englen — 'En fiddrende vloodt hij ten eeuwigen poel'! De zondaar zag Jefus, zijn Schepper, zijn Regter, Als Goël — als broeder — als vriend in den nood ——. En, dankende floeg hij zijne oogen naar boven, Tot God -- door wiens liefde zijn heil was bewerkt!! 6! Deed eens de zonde ons uw' rijkstroon ontvlugten Verlosfer! nu keerenwe, dankbaar, te rug! Nu is onze glorie ten toppunt' gereezen! ó.' Dankende zondaars zijn englen op aard! Verheven gevolgen der zaligfte boodfchap! Genade! verzoening! ó Jefus! wat heil! Eens zullen de zalen der Godftad weêrgalmen Van juichende toonen, U dankbaar gewijd!! 'XII. Deel. R Halelujah!  ia8 PRIJSVAARZEN. Halelujah! natuurgenoten! Natuurgenoten van uw' God! Geen engel kan uw heil vergrooten; Geen hel ontrooft u 't zaligst lot! Ja, Jefus is voor u geftorven, Voor u heeft Hij Gods geest verworven: Die geest ontdekt zich in dit woord, ó! Blijft, blijft op die noordftar ftaren! —— Zij ftrekke uw ziel' ten gidfe, op 's aardrijks woeste baren, Naar 't kalmtetelend oord. —— Koom, christen! juich, juich bij 't ontdekken Der heerlijkfte verhevenheid: Volmaakte luisterrijke trekken Zijn in dit Godlijk boek verlpreidt! Befchouw een reeks verborgenheden, Door menfchen — englen — aangebeden, Maar nooit door 't eindig brein bevat: Zie God — 't volmaaktst — drieëenig Wezen, Door niemant regt gekent - naar eisch, gedient — geprezen, Bij 't misfen van dit blad. God!  PRIJSVAARZEN. i%9 God! ongenaakbaar door de ftralen Die uw geduchte Hoogheid fchiet! Zij, die langs *t lpoor der reden dwalen, Zijn balling in uw rijksgebied! Ze aanfchouwen God den God die dondert, Met vreez' voor ftraffe, en ftaan verwondert Dat elke flag hun kruin niet treff'! Uwe Almagt blikfemt in hunne oogen, Zij vlugten, fiddrend, heen — zoo flegts hun denkvermogen Zich tot uw' troon verheff'! 4«4> Wij, die den naam van Jefus noemen, Wij juichen om uw majefteit! Het Evangelie doet ons roemen Op uw verheven heerlijkheid: Uw magt zal voor ons welzijn waken —— Ons waar geluk beftendig maken. Het Evangelie fpoort ons aan Om U, die heerlijk zijt, te aanfchouwen, Als God — als menfchenvriend — om vast op U te bouwen, Hoe hoog de nood moog' gaan. R 2 Halelujah! —  i3o PRIJSVAARZEN. Halelujah! weêr nieuwe blijken Der vaderlijke ontfermingmin! Beloften! die ons meer verrijken Dan 't grootst bezit van aardsch geTvin: Ook nu, gelijk in Edens dréven, Gelukkig, God tot eer te leven,. En is de fluijer afgelegd, Als ferafs, naar den troon te varen, Zie daar het heilrijk goed, in de Evangelieblaêren, Door God, ons toegezegd! Ja, toegezegd! — maar ook gefchonken! Hoor, christen! wat uw hart hier fpreckt, Van waar den gloed der liefdevonken Die reeds de dankbaarheid ontfteekt! Gij. die, om tergende euveldaden, Met Gods geduchten vloek' beladen, Verzinkt in bange boezempijn! Laat nooit de wanhoop u beroeren, Zie 't Evangelie aan — God trekt met liefdefnoeren, Hij wil uw' Redder zijn. Gods  PRIJSVAARZEN. i3* Gods liefde is ook met u bewogen, Voor fnoodaarts heeft'zijn Zoon voldaan! ó! Staar niet op uw onvermogen God biedt zijn kragt in zwakheid aan! Moestge u door deugd — door bloed en tranen. Een pad ten blijden hemel banen, Gij bleeft verwijderd van Gods troon: Dit weet de vriend der ftervelingen, Hij eischt geen eigen deugd — geen helfche folteringen, Geloof flegts in zijn' ZoonJ +H* 't Geloof zie daar de weg ten leven, Zie daar het pad coc waar geluk Door 't Evangelie voorgefchreven: Kies, ftervling! kies ru vreugd voor druk'! 6! Blijf op Gods beloften bouwen!' Geloof! dan zultge God aanfchouwen! Het Evangelie eischt niets méér. Ken, christen! ó! aanbidt de fchoonheid Van 't zaligend geloof, die God zoo rijk ten toon' fpreids; In de Evangelieleer,! R 3 Was  i32 PRIJSVAARZEN. Wat Godlijk oogmerk fchiet zijn ftralen Zoo grootsch langs 't Evangeliepad 1 Ik zie een rij van deug i en pralen ■ Geleidfters naar d hemelflad. De liefde tot het Alvermogen Wil hier den naam van God verhoogen —— Daar treedt de teedre menfchenmin! De dankbaarheid zingt vreugdepfalmen, Het reukwerk van haar hart dringt, met de fchoonfte galmen Ter blijde Godftad in ! Niets kan ons 't waar geluk doen fmaken Dan reine liefde toe G'ods eer! En — ö! die heerlijk — groot te maken, Is 't doel van de Evangelieleer! Geen drift om, met verdoolde zinnen, Den Opperzegenaar te minnen, Daar 'c zelfsbelang de harcen ftreelt, Wordt hier den ftervjng aangeprezen: Het Evangelie eischt een hulde, aan 't hoogfte Wezen, Door dankbaarheid geteelt! Kan  PRIJSVAARZEN. I33 Kan menfchenmin de tegenheden Verdrijven van het wendend ftof, En de aarde vormen tot een Eden, Het Evangelie zingt haar' lof! Het Evangelie wil ons ftreelen, Door zielverrukkende tafreelen Der menfchenliefde van Gods Zoon; ó! Schitterde ooit het groot vermogen Der hagelblanke deugd den fterveling in de oogen, 't Spreidt hier een Godlijk fchoon! Knielt, knielt, verhoogde ftervelingen! Aanbidt bewondert Jefus leert ö! Dat uw toonen opwaarts dringen, Den Gever van dit boek ter eer! '■—■ Hadd' God ons eeuwig laten dwalen, En 't licht der Evangelieftralen Geweerd van 't zalig hemelpad; Nooit waren wij, verdoolde menfchen, Gekomen tot het doel — het toppunt onzer wenfchen, In Salems bovenftad. Wien  *34 'PRiysr JARZE N. Wien 't Iuste een hemelreis te wagen Waar Mohammed is voorgegaan, Wie valfcbe oraklen raad wil vragen, Wij kiezen de Evangeliebaan! Zou God den fierveling bedriegen! Kan God, de God der waarherd, liegen! En hier, hier klinkt zijne eigen taal: Dit is de weg tot heil en leven". Leid ons, ó geest van God! langs Evangeliedreven, Tot ö, in de englenzaal!! Dat de Alkoran zijn trouwe vrinden De dicrbre heilbeloften toon', Die wij in 't Evangelie vinden, Gegrond in 't kruisbloed van Gods Zoon: Hier vloeit, langs Evangeliewegen, Hier vloeit een rijke ftroom van zegen , Hier groeit de vrucht van 't paradijs; Geen zwijnendraf kan zielen fterken ; De voeding van den geest wil God alleen bewerken Door Evangeliefpijs.' Maar  :p R IJ S V A A R Z E AV 135 Maar zagtl ik zing' voor christenöoren, Voor u, die Mohammed verfoeit, Voor u, die 't woord des heils mogt hooren, Wier dankbaar hart voor Jefus gloeit! Gij wilt op 't edelst voorwerp ftaren; 'k Laat des de leere, eens fnoodaarts varen.; Het Evangelie fpelt haar val! Eens zal Gods heilwoord triumfeeren! Wen 't vuur van 's Hemels wraak de valsheid zal verteeren Voor de oogen van 't Heelal! Spoei, zangfter! nu, op arendswieken! Spoei aan , volbreng uw gvootfchc reis! Straks zultge Salems geuren rieken, Straks ftaartge op 's hemels hofpaleis! De fatan toon' zich vrij verbolgen; Zing gij de zalige Gevolgen Der Godlijke Evangelieleer: Gevolgen — waarlijk grootsch — verheven, Voor 't waar — 't beftendig heil van Adams dankbre neven — Verheven voor Gods eer! XII. Deel. S ó Gij!  i36 PRIJSVAARZEN. ó Gij! wiens Godlijk alvermogen Zoo blinkt in worm en zonneftel! Die englen hebt aan 't niet onttogen; En —— neêrgedondert in de hel! Gij, op wiens wenk de blikfems gloeijen, Door wien de orkanen huilen — loeijen, Gij zijt, ó Magtige! onze God! Wij treên uw' zetel, vrolijk, nader, Wij kennen ü als Vriend - we aanbidden U als Vader — En juichen in ons lot! De feraf moog' zijn' Schepper dienen; Hij dekt zich bij den glorietroon; Maar wij - wij zien den Ongezienen, In 't aanzigt van zijn' grooten Zoon! Den christen is Gods heil befchoren: Hij ziet all' Gods volmaaktheên gloren, Bij 't licht der Evangeliezon: Hij zingt de heerlijke eigenfchappen Die mensch of engel nooit, langs fteiie redentrappen, Genaken — kennen — kon! Juich  PRIJSVAARZEN. 137 Juich vrij, ó roem der ftervelingen, Die langs de baan der ftarren trekt! Die zonnen narént door heur kringen! En nieuwe weerelden ontdekt! 't Heelal moge op uw grootheid roemen, Gij moogt uzelv' gelukkig noemen, Mijn heilflaat overtreft uw lot -—- Min heilflaat blinke in 't oog der volken: Triumf! ik zie, in Hem, die dondert uit de wolken, Een fchuldvergevend God! Wat heil vloeit uit die bronn' van zegen, De kennis van God* zoudaarsmin • De christen treedt zijn' Redder tegen En wijdt Hem nedrig ziel en zin! ó! Eeuwig, van de ftraffe ontheven, Gezaligd, voor Gods troon te leven, Dit denkbeeld vult zijn ziel met vreugd! Hij ziet de kragt van 't kwaad verbroken, En ~ in zijn dankbaar hart de roos der deugd ontloken —< De roos der christendeugd. S 2 De  r,38 P RIJ S V A ARZ E M De deugd, op Evangeliegronden, Naar Jefus wijs beftek, gebouwd, Is, aan Gods eer op 't naauwfl' verbonden, De fterkfte zuil van ons behoud! Laat hier de vriend van Jefus fpreken! Hij overwint de zielgebreken, En vindt een' hemel in zijn hart; Daar zij, die God te fnood verlaten, — Het bloed zijns Zoons vertreên - en 't Evangelie haten —— ■ Verzinken in de fmart! Hadd' Plato, de eer der oude wijzen. De zon der Jeuöli, die ons beftraalt Aan de Evangeliekim zien rijzen, Nooit hadd' die groote man gedwaald:; Dan — daar hij geen' Verlosfer eerde, Geen hooger heil op aard waardeerde. Dan 't geen natuur den mensch bereidt, En 't zelfsbelang liet triumferen, Moest ook zijn zedenleer de ziel der deugd ontberen, De ware dankbaarheid! Is,  P R IJS V A A RZ E N. 139 Is 't grootsch op 't fpoor der Socratesfen Te wandlen, u, ó deugd! ten prijz': 't Is grootfcher uw verheven lesfen Te. volgen, op der Christnen wijz'! Hier klinkt de galm van Jefus vrinden : Wij willen ons aan God verbinden En treden op de baan der deugd: God wou voor ons aan 't moordhout fneven —— Nu zullen wij, verlost, ook dankbaar voor Hem leven ■• Zijn wil is onze vreugd! Dat nu de ftorm der tegenfpoeden, Met kragt', zich over de aard. verheff, En, in zijn onbeteugeld woeden Ook 't hoofd van Jefus lievling treff; Die dierbre zal niet hooploos klagen, Of, met een morrend harte, vragen: Dekt ook een wolk den troon van God? Of ziet Hij ons, zoo fchuldloos, lijden, Waarom ons niet verlost —. en hen die ons beftrijden . Geteisterd met ons lot,?. S 3 Dcc  i4o PRIJSVAARZEN. De christen, met Gods doen te vreden, Zwijgt, bij het woên des onfpoeds, ftil; Zijn fmert zelfs fchept hem zaligheden, Buigt hij zich nedrig voor Gods wiL Hij weet, uit de Evangelieblaêren, Dat r'od, in 't barnen der gevaren, De God — de Vriend van zondaars blijft; Nu kiest hij lefus doornenpaden , ■Voor 't vleijend fchijnvermaak waarom men gruweldaden Ten hoon' van God bedrijft! Ken, vriend van God! ken hier 't verheven Der zalige'EvangeTieieeT: De weereld moge u fchatten geven, Belove u hoogen rang en eer, Uw ziel, geneigt tot rustloos jagen, Zal waar genot — zal kalmte vragen, Maar, ó! — die zugt blijft onvoldaan; Gij flaat op 't Evangelie de oogen — Daar blinkt de onfterflijkheid — nu nadertge, opgetogen. En juicht uw grafzerk aan! Spil,  PRIJSVAARZEN. 141 Spil, bleeke Dood! fpil vrij uw kragten, Verwoed, op de Evangelietaai! De christen durft u, juichend, wagten, Zijn neêrlaag is een zegepraal! Uw fcherpe fpeer, natuurvertreder! Velt flegts 't bederf ~ de zonde neder; De christen overwint uw magt! Daar treedt Gods Zoon ten wolken wagen — Nu wordt de vriend van God - het duister graf ontdragenAls engel voortgebragt! Halelujah! — de luchttapijten Verleeneu dourtugt aan 't gezicht! Halelujah! — de wolken fplijten — Wij zien bij 't ongenaakbaar licht: Nu ftraalt uw onbeperkt vermogen, ö Evangelie! 't fterkfte in de oogen: Hoe gloort de beste Burgerij, Door U, gevoerd in Salems kringen! Dan —God!-hier zwijmt mijn lier--kan ik den hemel zingen. Met englenmelodij! I 61  14* P R IJ S V A A R Z E N. ó! Eens, eens zullen hooger toonen, Dan immer aardfche liters flaan, U roemen, voor den troon der troonen, Verheven Evangelieblaên! Nu moeten juichende englenzangen Het bevend lied des worms vervangen; Maar, ö! in 't uitgebreid vcrfchiet Zien wij ons heil ten toppunt' Hijgen: Daar zal de blijde galm der vlugge ferafs zwijgen Voor 't juichend zondaarslied! Heb ik, Kunstrechtrenkoor! uw' grootfchen eisch' voldaan9 Kroon dan mijn M