c.ss c 73   DE MAN VAN VEERTIG JAAREN, B L Y S P E L.   DE MAN VAN VEERTIG JAAREN, B L T S P E L; gevolgd naar het hoogduitsch, van A. VO N KOTZEBUE. te AMSTERDAM, by JOANNES ROELOF POSTER.! 1 7 9 5.   De min ziet na geen jaaren.  van wiesen, _ f Mbuu"i' bedellieden. van baarkopf, J julia. de kamerjonker. netje, kamenier van Julia. Het tooneel is ifl ecn mfiult. ^ ^ landgoed van den heer van toefen. D E  D E MAN VAN VEERTIG JA AREN, B L T S P E L. EERSTE T O O N E E L, DE HEER VAN BAAR KOP F, DE KAMERJONKER. VAN BAARKOPF. Nou, Klaas! ik wanrfchouw je nog eens. DE KAMERJONKER. Papa lief! noem my toch geen Klaas als Julia het loon. VAN BAARKOPF. Wat drommel! hoe ben jy dan gedooptï DE KAMERJONKER. Ik weet ,helan> 1 wel ... VAN BAARKOPF. Helaa< ! ik hiec zelf Klaas , en je grootvader biet ook zo: Klaas is een famielje naam. Toen in't jaar veertienhonderd de oude Duitfchers Barus loegen... A o*  2 DE MAN VAN VEERTIG JAAREN, DE KAMERJONKER. Word niet driftig, papa lief! Wy kunnen een' middelweg vi;iden: hoe zonde het zyn indien gy my Nicolas noemde ? dat klinkt toch beter als dat verwenschte Klaas. VAN BAARKOPF. Daar horen wy den gek met zyn grollen; ïlms ik hem voor myn contant geld tot kamerjonker heb laten flempelea, is hy de grootfte gek in de Baarkopfifche famielje. DE KAMERJONKER. Ik zwyg, papa Hef! gy zyc de majoraatsheer. VAN BAARKOPF. Zeker ben ik het; kort en goed, Klaas! onza gebuur, de heer van Wiefen, zal oogenblikkelyk hier zyn, en ik vraag je voor de laaifte reize.of het jouw met het huwelyk voile ernst is? DE KAMERJONKER. De Hemel verhoede dit! VAN BAARKOPF. Niet? DE KAMERJONKER. Een ernftig huwelyk! wat denkt gy toch? fcherts, lagchen, vreugde, dartelheid, zyn de vereischtens van een' gelukkigen echt. VAN BAARKOPF. Lagch u mynemwegen met uw vrouw dood; maar  B L T S P E L. S ir nu wi! ik weten, of gy befloten hebt, Julia hand te bieden? de kamerjonker, 'en vollen. van baarkopf. )f gy de zaak wei hebt «verlegd? de kamerjonker. )e Hemel beware on ! van baarkopf. 4iet? de kamerjonker. Vie zonde dierge'yke zaaken overleggen? Men t, men wordt bemind; menkuscht, men wordt uscht; de zwartrok vraagt, men antwoordt ja: laar mede neemt de gefchiedenis een einde. van baarkopf. Haar ben jy ook verzekerd dat je van haar bemind •dt? de kamerjonker, lachende. }y fchenst. van baarkopf. leen, voor d?n drommel! de kamerjonker. ïy £yt zo beicoeiden, dewyi ik uw eigen zoon ; en dat ik het geluk heb u te gelyken. van baarkopf. Iet is waar, je bent een nupfche jonge. A 2 DB  4 DE MAN VAN VEERTIG JAAREN, DE KAMERJONKER. Papa lief! ik wil wedden dat voor dertig jaar geen meisje u wederftaan heeft. VAN BAARKOPF. Zeker, men gold zyn' prys; maar welkebevvyzen hebt gy? DE KAMERJONKER. Bewyzen? — dat laat zich gevoelen, doch niet zeggen. VAN BAARKOPF. Maar toch.... DE KAMERJONKER. Wanneer ik kom dan wordt zy verdrietig, als wilde zy zeggen : Waarom zytgy niet eer gekomen ? als ik fpreek, antwoordt zy geen fyllabe, wyl de fchaamte haar mond toefluit; als ik blyf, wordt zy treurig, wyl de tederheid haar hart overllelpt; als ik heen gaa, wordt zy vrolyk, als zeide zy; Waarheen? waar heen? kleine fcheim! wattneer ik klaag, lagchtzy; en als ik lagch ontbreekt 'er niet veel aan dat zy fchreit; eenmaal gebeurde het my, dat zy, op het oogenblik dat ik aan haar voeten wilde zinken, uit befchroomdheid weg liep. VAN BAARKOPF. Zo, zo, deeze bewyzen fchynen my evenwel debondigüe niet. D E  B L T S P E L. 5 DE KAMERJONKER. Myn Hemel! papa lief, ik moet 'er my toch op verliaan; is zy ook mogelyk de eerfte daar ik van beraindt word? — De aart en manier om liefde uit te drukken, is zo wel de mode onderworpen, als de kleederen. VAN BAARKOPF. Dat moet dan zyn; doch toen in 't jaar twaalf honderd, ridder Kiiis van Baarkopf, jonkvrouw Geerrruida van Engelbrecht tot zyn echte huisvrouw verkoos ... DE KAMERJONKER. Stil 1 ik zie den heer van Wiefen de allée inkomen. VAN BAARKOPF, Pak je dan weg. D E KAMERJONKER, Waarom? VAN BAARKOPF. Ik wil eerst alleen met hem fpreeken. DE KAMERJONKER. IVIaar waarom mag ik geen getuige zyn? gy doet uw voordracht, hy zegt ja, ik zeg ook ja; Julia wordt geroepen, zy ftelt zich een weinig tegen, zegt eindelyk ook ja, en over ogc dagen is de bruiloft. VAN BAARKOPF. Vertrek, zeg ik jd, en zw.rf den tuin door, tot dat je geioepen wordr. A 3 ee  6 DE MAN VAN VEERTIG JAAREN, DE KAMERJONKER. Zo gy beveelt, (Ay neuriet, terwyl hy weghup. feit.) waai my, ó luchtje I tegen : gy komt wellïgt van haar. VAN BAARKOPF, gaat op en needer, pronkt zich op, haalt ha/skraag en manchetten uit, met den hoed onder den arm, en neemt een fiaatige houding aan. TWEEDE T O O N E E L. VAN BAARKOPF, VAN WIESEN. VAN WIESEN. Hartlyk welkom! ik hoor zo even dat gy hierzyt, Waarom kwaamt gy niet in ? VAN BAARKOPF. Om reden, lieve buur en neefl k wilde u zender getuigen (preken. VAN WIESEN. Gy blyfi heden middag << c by myf VAN BAARKOPF. Waarom niet? — wy zyn van Blaikopfsbuizen te i voet overgiflenterd; ik en myn zoon, de kamer- ij jonker. van Wiesen. Waar is by ? VAN !  B L T S P E L. f VAN BAARKOPF. Hy zweeft als een vlinder inden tuin rond, en zoekt zich een roozeknopje, ha! ha ! ha! VAN WIESEN. Dan zal hy twist met Julia krygen. VAN BAARKOPF. Zy zullen zich wel verdragen, ha! haf hal —> maar buurtje lief! gy verjongt u waarlyk als een adelaar, gezond, fterk en frisch ; men zoudeu voor een' dertiger houden, en ik weet echter zeer goed... gy wierdt geboren... anno... anno... ik diende toen ter tyd tegen de Tuken, onder den veldmaar» fchalk Munnich . die zo veel fuiker at. VAN WIESEN. Juist: ik ben veertig gepasfeerd. VAN BAARKOPF. Wie ziet u dat aan? VAN WIESEN. En echter fla ik met Cagliostro noch met Sr. Germain in verbond: een geregelde levenswys, te vredenheid en matigheid, is het gantfche geheim. VAN BAARKOPF. En nota bene, geen vrouw. VAN WIESEN. Daar noemt gy juist het eenige w&t aan myn geluk ontbreekt. A 4 vam  8 DE MAN VAN VEERTIG JAAREN, VAN BAARKOPF. Ja, ja; de heeren filofoofen zyn allen vrouweahaaters. VAN WIESEN. De Hemel behoede ons 1 VAN BAARKOPF. Zy ontzeggen de vrouwen doorgaans de ziel. VAN WIESEN. Dat is een dwaaze gril van den wyzen Plato. VAN BAARKOTF. Was deze Plato een edelman? VAN WIESEN. Tot op dit punt, ja. VAN BAARKOPF. Gy zyt dus niet tegen het huweiyk? VAN WIESEN. Ik? — waarom vermoed gy dit? een gelukkige echt is de fchoonfte band, door welken de Bron van het leven den fterveling aan het leven hecht; hy die ongehuwd fterft, heeft Hechts half geleefd. VAN BAARKOPF. Waarom trouwt gy dan niet ? VAN WIESEN. Voor tien jaaren was ik v-noofid. — myn bruid flierfl... laat ons hiervan afbreken. VAN BAARKOPF. Maar, het was nog altoos tyd. VAN  B L T S P E L. ? VAN WIESEN. De jaaren waarin 'c my behaagt zyn vooiby. VAN BAARKOPF. Gy. hebt gelyk; maar als men zelf niet meer trouwen kan, moet men zig met koppelen zien, te vergenoegen. VAN WIESEN. Ik koppel niet; doch ieder gelukkig jeugdig paar geeft my vreugde. VAN BAARKOPF. Gy hebt eene fchoone voedfterlinge. VAN WIESEN. Niet alleen fchoon, maar ook beminnenswaardig. VAN BAARKOPF. Van goede afkomst? VAN WIESEN. Verftandig en befcheiden. VAN BAARKOPF. Ryk? VAN WIESEN. Teder en goedlmti ! VAN BAARKOPF. Wilt gy haar niet haast een' man geven? VAN WIESEN. Geven? neen; zy mag zig zeiven een' na haar neiging verkiezen. A 5 VAN  io DE MAN VAN VEERTIG JAAREN, van baarkopf. Als zy zich nu reeds een* gekozen hadt? van wiesen, veriysterd. Dan zoude ik... haar geluk wenfchen. van baarkopf. Hebt gy niets bemerkt ? van wiesen. Neen, van baarkopf. In 't minst niets? van wiesen. Ik befpied nimmer iemnnt. van baarkopf. Hje bevalt u myn zoon? van wiesen. Ik ken hem (lechrs weinig. van baarkopf. Gy weet echter dat hy kamei jonker geworden is? van wiesen. Zo hoor ik. DERDE T 0 O N E E L. van baarkopf, van wiesen, de kamerjonker, die achter het toor.eel getuinierd hadt, komt fchielyk voor. En deze kamerjonker, die zelve kamerjonker, werpt z ch dronken van liefde in uwe armen, en wacht van  B L T S P E L. ii van uwe lippen de beftemming van zyn lot; geef hem Julia, en hy ruilt met geen kamerheer. VAN BAARKOPF. Klaas! Klaat! wil je gaan! heb ik je niet ver» boden?... DE KAMERJONKER. Papa lief! gy zyt geen redenaar, en al waart gy ook eenD monhenes, de overreding der liefde is fterker. Verfchoon my, verfchoou Julia! wy zyn ftrafbaar, dat wy deeze fchoone vlam tot he* den in 't verborgen branden lieten. VAN WIESEN. Welke vlam, myn heer? VAN BAARKOPF. Ga naar den du vel! daar zu t gy v'ammen vinden. DE KAMERJONKER. De fluijer der geheimenis" geeft nieuwe luister aan de liefde, en ik, en Julia... VAN BAARKOPF. Pak je weg, zeg ik je» en laat je nie; weer Zien, voor dat ik je roep. DE KAMERJONKER. Wreede vader, gy wilt hei? ik ga, myn hart is zw^iar, myn oogen worden bevochrgd, mynknien wankeleo. — ó, roep my haast! haast! haast! {Hy huppelt weg.') FIER*  12 DE MAN VAN VEERTIG JAAREN, VIERDE T O O N E E L. VAN BAARKOPF, VAN WIESEN. VAN WIESEN. Als ik het wel verfta... VAN BAARKOPF. De duivel! Araor is in 't fpel. VAN WIESEN. • Gy dfngt dan na de hand van myne voedfterlinge? VAN BAARKOPF, tTOtSch. Daar myn gedacht reeds ten tyde des grooten VVittekinds bloeide, en daar myn zoon reeds kamerjonker is, en ik hem eens een fchuldvry goed nalaar... VAN WIESEN. Lieve buur! waartoe dit alles? Als Julia inwilligt lub ik niets te herinneren. VAN BAARKOPF. Zy beminnen elkander als de tortelduiven. VAN WIESEN. Ik beken, dat de ontdekking my verrascht; ik bemin Julia, als myne dochter, want ik heb haar opgevoed. Twintigmaal heeft haar myn mond verzekerd, dat ik haar neiging niet wilde dwingen; ik dacht een recht op haar vertrouwen gewonnen te hebben, en toch verbergt zy my. — dat fman my. VAN  B L T S P E L. 13 VAN BAARKOPF. De eerfle liefde, myn vrindl men zou ze gaarne voor zich zeiven willen verbergen. VT F D E T O O N E E L. JULIA, NETJE, DE VORIGE N. VAN WIESEN. Daar is myn voedfterling! kom nader, lieve Julia! gy weet vermoedelyk reeds, waarom de neer van Baarkopf ons met ü.yn bezoek vereert? JULIA. Ik? VAN WIESEN. Waartoe die achterhoudenheid? nw neiging is geen overtreding; alleen, dac gy voor my, üw' warmden vrind, 'er een geheim van maakte, heeft my etn weinig beledigd. JULIA. In waarheid, ik verfta u nier. VAN WIESEN. Gy zyt verlegen, Julia: waarom dat? de kamerjonker bemint u, gy bemint hem; hy wen. nis.e vrouw honderd ruamiïn to- zotten kan maken? VAN WIESEN. ó Ja! daaivan zyn voorbeelden genoeg. TWAALF.  B L T S F E L. 33 TWAALFDE T O O N E E L. NETJE, DE VORIGE N. NETJE. Om s'Hemels wil, myne heeren! wat hebt gy jonkvrouw Julia gedaan? DE KAMERJONKER. Myn Hemel! men wil haar uiihuwelyken, dat is de gantfche gefchiedenis. NETJE. Zy zucht, zy fleent, zy werpt zich op de fopha, zy wringt de handen. Ik vraag: wat deert u? — ach!... is haar antwoord. Zy wil weg in een klooster. DE KAMERJONKER. Dan zal ik voor Siegwart moeten fpeleu* NETJE. Eindelyk vliegt zy op. Netje! — roept zy, — jenadigejonkvrouw! — ga en verzoek myn' voogd ïog om een kwartier gehoor; de vreemde heeren tullen het niet kwalyk nemen. VAN WIESEN. Ik yl naar haar toe. NETJE. Zy zal oogenhliklyk ze is komen. DE KAMERJONKER, huppelend. Vivat bachus! bachus leve! C VAN  34 DE MAN VAN VEERTIG JAAREN, VAN BAARKOPF. Klaas! je bent een benydeuswaardige fchalk. Zulk een hevige liefde... DE KAMERJONKER. Ik boezemde nimmer eene andere in. NETJE. Die jonge heer moet Hecht met haar gehandeld hebben; want zy riep gedurig: Wat valt my deze kamerjonker lastig! in welkeen verlegenheid brengt hy my! welk een foltering, hopeloos te beminnen! VAN BAARKOPF. Het arme kind! DE KAMERJONKER. Het doet my leed ! maar waarom gelooft zy my niet op myn woord? NETJE. Gy zyt een wreed fchepfel. DE KAMERJONKER. Myn lieve kind! zy is de eerfte niet, en zal ooi de laatfte niet zyn. .VAN BAARKOPF. Hoor eens, Klaas! ga na haar toe, en zeg: Myt aanbiddelyke! en zo voorts; kusch haar de hand val op uwe knien , zweer haar eeuwige trouw. DE KAMERJONKER. Wat wilt gy van my? moet ik dan honderd dui zem  B L T S P E L. 3,5 zeni maal dezelve zaak herhalen ? neen , ik beu ook beledigd, zy moet de eerfle ftsp dosn. van baarkopf. Wat? gy fpeelc de onverbiddelyke! — fchalk! als je niet liefhebben wilt, zo als het behoort, dan flaa ik je den kop in. netje, ter zyde. Zo veel te beter, dan zal het toch ten voorfchyn komen. van wiesen. Heer kamerjonker ! gy wordt bemind , vergeet niet wat gy Julia's fexe en de vrouwelyke beschroomdheid fchuldig zyt. van baarkopf. Recht, dat had ik ook gedacht. de kamerjonker. Mant het geduld heeft zyne grenspaalen; ik ben ook befchroomt, en, ten tweede, ben ik een man. netje. Zeker ? van wiesen. Ga , Netje 1 en zeg Julia dat ik haar wacht. (Netje vertrekt.) van baarkopf. Wy laten u alleen, heer buur ! ftuur Venus wagen weder in 't fpoor; ik wil onderiusfchen myn' Klaas den kop te regt Hellen. C 2 DE  36 DE MAN VAN VEERTIG JAAREN, de kamerjonker. Ik zeg niet dat ik Julia in >t gehee, abandonneer f neen, dat zeg ik niet, inen kan nog aüyd ftaat op my maken. Julia is een kind, en de liefde is ook een kind, en als twee kinderen by elkander komen bedryven zy zotte dingen; maar men is grootmoedig, men vergeefr. van baarkopf. Hou je mond, Klaas! en volg my. — Tot wederziens, buur lief! DERTIENDE T O O N E E L. van wiesen, alleen. Zwakke fterveling! gy maakt u borstweringen met uwe filorofie; gy denkt dat gy u befcliermc voor dwaaze ydelheid, en... beken het, en b!oos voor u zelve. - tweemaal hebt gy Juiia-S woord tot uw voordeel uitgelegt; tweemaal heefc u de zinnelooze gedachten verrascht, dat men u een liefdens verklaring wilde doen. JuliaI - my? ha! ba! hai — lagch maar, lagch om u zelve, beter als dat an. deren om u lagchen. - ö Juiia! jk 2aj my v„n n fcheiden! van u, die myne eenzaamheid zo fchoon met bloemen fierde! ik zal u aan een wezen overlaten die uwer onwaardig is. _ uwer onwaardig! ja dat gevoelt zy zelve, maar zy bemint hem, en van daar haar raadfelachtige handelwys: verftand en liefde zyn in ftryd» FE ER.  B L T S P E L. 3? VEERTIENDE TOONEEL. julia, van wiesen. julia. Ik kom weder 1 verfchoon de drift waarmede ik n verliet. Ik heb nagedacht; ik heb, zo als men gewoon is te doen, hem, dien ik bemin, verontfchuldigd: hy verftaat my niet; zynebefcheidenheid doet hem onrechtvaardig tegen zichzelven zyn. van wiesen. Zyne befcheidenheid ? julia. Is het anders, dan doet myn ydelheid my dwalen. van wiesen. Ik kan my niet verbeelden, welk een wanbegrip tusfchen u en den kamerjonker opwelt, evenwel raad ik u by iedere gelegenheid de verkiezing te beperken. Waartoe elkander lastig te vallen, als men bemint? julia, ter zyde. Nog gedurig die hatelyke dwaling. van wiesen. Mag ik openhartig fpreken, gy vreesde dat men luw keus zoude afkeuren, en ik wil gaarne bekennen, dat ik zelf dacht, dat de kamerjonker geen iverdienlle genoeg had om de liefde van zulk een C 3 be.  38 DE MAN VAN VEERTIG JAAR EN, bevallig meisje te rechtvaardigen: ondertusfchen, de harten kan men niet gebieden, gy bemint hem, en dat is my genoeg om zyne gebreken te verfchonen. julia. Gy raad my dus met den kamerjonker te trouwer.? van w r e se N. Ik raad u, — zo als ik immer gedaan heb, — alleen uw hart om raad te vragen. julia. Welaan ! ik wil doen het geen myn hart my zegt, ik wil voor de laatfté maal myn zuivere begeertens ontdekken. — maar, — daar zulk een itap een meisje altoos veel kost, — heb ik een' onfchuldige list bedacht, — en denk, een brief zou my wel een blos kunnen fparen. van wiesen. Welaan, fcbryf dan. Men kan, zonder zwarigheid te maken, aan een' mensch fchryven, dien men trouwen wil. julia. Zoude ik u wel mogen verzoeken? — ik heb my dezen morgen in myn' vinger gefneden, en kan de pen niet wel houden. van wiesen. Met vermaak zal ik uw fecretatis zyn. {Hy zet zich aan de tafel.) ju-  B L T S P E L. 19 julia, ter zyde. Nu moed gehouden! van wiesen. Wilt gy my nu difleren, ik ben gereed. julia, dicterend. Gy zyt fch: ander genoeg om het geheim van myn hart te raden. van wiesen, herhaald de laat/le woorden. Te raden. julia. Uw dwaling beftaat in uw befcheidenheid. van wiesen. ' Befcheidenhsid? - nu, goed: befcheidenheid. julia. Gy zyt het dien ik bemin. van wiesen. Verder. JULIA. Hebt gy 't gehoord? gy zyt het dien ik bemin, van wiesen. Dat heb ik reeds. julia. Dankbaarheid boeide my het eerfie aan u. van wiesen, ter zyde. Dankbaarheid? — voor den kamerjonker? julia. Waarom fchryft gy niet? C 4 VAN  40 DE MAN VAN VEERTIG JAAREN, van wiesen. Ik fchryf reeds. — Hec eerst aan u. julia. Maar een vermogender gevoel voegt zich hier by. van wiesen. Hier by. julia. En al hadt gy my ook in myne kinderlyke jaaren zo veel weldaaden niet bewezen... van wiesen. Wat hoor ik, Julia! wat betekent dit? julia, ter zyde. Ach! waarom heb ik het ftilzwygen afgebroken! hy verwerpt my! van wiesen. Julia! julia. Wel nu? van wiesen. Aan wien tchryft gy dezen brief? julia. Vermoedelyk aan den kamerjonker. van wiesen. Wat heeft de kamerjonker met uwe kinderlyke jaaren nodig? julia. Gy hebt gelyk, ik ben een kind! van wiesen, Gy zyt verbysterd. ju-  B L T S P E L. 41 julia. Zeer zeker. van wiesen. Wy moeten 'er dus wat anders voor fchryven? julia. Ik heb genoeg gezegd. van wiesen. , Zal ik den brief fluiten? julia. Zo als gy wilt. van wiesen; En wegzendeu? julia. Zo gy gelooft... van wiesen fluit den brief in fterke gemoedsbeweging. Hei daar, bediende! (Een bediende komt voor.) Breng dezen brief... julia maakt onwillekeurige gebaarden, als wilde zy het verhinderen. van wiesen. Aan den kamerjonker? niet waar? julia, aangedaan. Aan wien anders, mynheer? van wiesen, tegen den bedienden. Breng dezen brief aan den kamerjonker. {De bediende vertrekt.') C 5 ju-  4a DE MAN VAN VEERTIG JAAREN, julia ■wendt haar gelaat af, en barst uit in tranen. van wiesen. Gy weent, Julia 1 lieve Julia! julia. Laat my aan my zelve over. — ik deed dwaas, ik ben geftraft; maar de tyd en myn hoogmoed zullen my de achting weder doen winnen, die ik in uw oogen verloren heb. (Zy vertrekt.") V T F T I E ND E T 0 O N E E L. van wiesen, alleen. Droom ik? — ben ik myn zinnen ktvyt? —wat zal dit zyn? — neen, — het is duidelyk, zy wilde niet aan den kamerjonker fchryven; maar, wat wiide zy dan? — Julial zou het mogelyk zyn! — gy gevoelde voor my nog de ftryd myns verflands tegen uw bevalligheid ophouden, — dwaas! uw ydelheid fnapt daar ook van. — wie zyt gy, dat gy durft hopen?—een man van veertig jaaren, en een meisje van zeventien! — neen, het kan niet zyn; om s' Hemels wil! maak u niet belsgchelyk. ZES-  B L r S P E L. 43 ZESTIENDE T O O N E E L. VAN BAARKOPF, VAN WIESEN. VAN BAARKOPF. Wel nu, mynbeer! hoe ftaat het 'er meé? VAN WIESEN. Slim genoeg; wy zyn verder van 't doelpunt al» voorheen. VAN BAARKOPF. Daar komt nog een andere klucht van voor den dag; zo even ontmoette my Julia met wenende oogen. VAN WIESEN. Zo veel ik bemeiken kan, heeft myn heer uw zoon zich bedrogen, toen hy dacht van Julia bemind te zyn. VAN BAARKOPF. Wat ? — dat zal hem de duivel op zyn' feon, — my flappen laten doen, my myn' bruigoms rok" laten aantrekken... VAN WIESEN. Hy is te verfchone», een jong fchoon man... VAN BAARKOPF. Uw onderdanigfte dienaar! VAN WIESEN. Voor de dames vertedert, en in zyn' ouderdom... VAti  44 DE MAN VAN VEERTIG JAAREN, VAN BAARKOPF. In zyn' ouderdom begaat men de meeste zotheden , dat weet ik. — men moet evenwel den ouden vader niet voor den gek houden; men moet zich een onnozele jonkvrouw, als Julia, niet opdrin. gen, en voor een' ftrydbaar' edelman, als gy, geen kuuren maken. Wacht,fchalk! datzultgy vergelden. ZEVENTIENDE TOO NEE L. NETJE, DE VORIGE N. N ET J E. Eindelyk weet ik alles. VAN WIESEN. Wat weet gy ? NETJE. Ik ken den tegenftand, voor welken jonkvrouw Julia in ftilce verkwynr. VAN WIESEN. Nu? — fpreek. NETJE. Wie hadt dat kunnen denken! VAN WIESEN. Schie'yk. NETJE. Gy weet 'er dus niets van? VAN WIESEN. Neen. NET-  B L r S P E L. 45 netje, Vermoeden ook niets? van wiesen. Neen, neen. netje, tegen van Baarkopf. En gy ook niet? van baarkopf. Ik? myn oogeu zyn niet goed meer om in 't verfchiet te zien. netje. Maar de gelukkige flerveling is zser naby. van wiesen. Noem hem dan. netje. Welk een aangenaamheid, een geheim alleen te weten! welk een ftrelende aandoening, het voor het eerst de geheele waereld toe re vertrouwen! van wiesen. Zult gy my ongeduldig maken? netje. Ik fpreek reeds; jonkvrouw Julia heeft my in 't geheim vertrouwt... {tegen van Baarkopf.) raad eens wat? van baarkopf. , Dat je zottin bent, denkelyk. netje. Dat zy verliefd is; n>r...r raad eens, op wien? va .m  46 DE MAN VAN VEERTIG JAAREN, VAN BAARKOPF. Voor myn part, op den Turkfchen keizer. NETJE. Ach! riep zy uit, ik heb my zo duidelyk ver klaard, en men wil my niet verftaan. Men moesi begrepen hebben dat ik den kamerjonker niet bemin. VAN WIESEN. En verder. NETJE. Hierna fchetste zy my haar' afkeer tegen mynheer uw'zoon,noemde hem een' Jaffen, onnozelen, nietswaardigen gek. VAN BAARKOPF. Reeds goed; en verder? NETJE. En na haar gedachte gelyken alle jonge fpringers elkander op een hair; dierhalven heeft zy een' minnaar van hooger jaaren gekozen. VAN BAARKOPF. Zo? NETJE. De minnaars, — zegt zy, — den herfst des tevens, zyn veel berninlyker, trouwer en vertrou- welyker. VAN BAARKOPF. Ei! zy heeft geen ongelyk. NETJE. Tervvyl zy zich nu zo bepaald tegen mynheer- den  B L T S P E L. 47 den zoon verklaarde, nam ik de vryheid, my een woordje van mynheer den vader ie laten ontvallen. VAN BAARKOPF, Hoe? van my?... NETJE. Men zweeg, men zag my aan, men zuchtte; — in 't kort, het is kant en klaar. VAN BAARKOPF. Meisje! ben je zinneloos? ó, je fpot zeker met me? NETJE. Neen, neen! in vollen ernst. Myn Hemel! — zeide ik, — genadige jonkvrouw t hoe kunt gy zo wonderlyk verkiezen? de oude heer van Baarkopf is een ftok oud man: hy heeft de podegta.deHeen, de jicht... VAN BAARKOPF. Waarom niet Ikvtr in 't geheel de epilepfie? NETJE. Verder: hy is hstelyk, ongefteld, knorrig... VAN BAARKOPF. Welke kwaade geest heeft je ingegeven, een lykprcdikatie over my te honden. NETJE. Stel u gerust; al myn preëken was vergeefs. VAN BAARKOPF. En zy volgt haar hoofd? K E T-  48 DE MAN VAN VEERTIG JAAREN, NETJE. Als een vrouw. VAN BAARKOPF, Is het mogelyk! welk eene onverwachte vreugd op myn' ouden dag! wensch my geluk, mynheer! VAN WIESEN. Als Julia u wezentlyk bedoeld had... VAN BAARKOPF. Twyfelt gy nog? — doch, gy hebt gelyk; ik ben even over den herfst van bei kvtu, in myn' almanach begint de winter. netje. Maar ik zeg uüeden, ik heb u genoemd, en men heeft my niet tegengefproken. VAN BAARKOPF. Ha! ha! mynheer zoon! wat zult gy daar van zeggen? ha! ha! ha! ha! dat zal eenvrolykeav.ond weezen. — daar komt hy reeds. Nu nader, Klaas! nu nader. AGTTIENDE T O ONE E L. de KAMERJONKER, de VORIGen» DE KAMERJONKER. Heeft een Ingdg windje de wolken verdreven? febynt de zon weder? van  B L r S P E L. 49 van baarkopf. Ja, ja, by fchynt, maarniet in jou tuin. van wiesen. Heer kamerjonker! vlei u niet langer: Julia wierdt niet voor u geboren. van baarkopf, hoeft fchalkachtig. van wiesen. Zy heeft befloten een' ander' man haar hand te geven. de kamerjonker. Een'ander? ha! hal ha! van baarkopf. Ja, een'ander, ha! ha! ha! de kamerjonker. Myn papa bevestigt de zaak zeer ernftig, ha! ha! hal van baarkopf. En heeft zya reden daar voor, ha! ha! ha de kamerjonker. Aldus een'ander? ha! ha! ha! netje. En deze andere is een man, dien gy veel eerbied "chuldig zyt. de kamerjonker. Zo veel als je blieft, liefkind! ha! ha! bal van baarkopf. Om jou, myn goede Klaas! is het zo weinig te doen geweest, als om den man in de maan, ha l ha! ha l D PB  50 DE MAN VAN VEERTIG JAAREN, de kamerjonker. En wie is dan die gelukkige herder? van baarkopf. Het is geen herder, maar een man van goed! afkomst, gezet, verftandig... de kamerjonker. Verftandig? hal ha! ha! van baarkopf. Van een' rypen ouderdom. de kamerjonker. Myn arme medevryer! hy zy wie hy zy; ik he! wat in de zak dat hem verduiveld op zyn' neus za doen kyken. van baarkopf. En dat is?... de kamerjonker. Een brief van Julia. van baarkopf. Aan jou? de kamerjonker. Aan my, vol van de innigfte liefde, vol van d. tederfte verwytingen wegens myne maatelooze be fcheidenheid. Gy ziet de brief kan voor nieman anders dan voor my ingericht zyn. van baarkopf, tegen van IViefcn. Waarvan zwetst hy daar? v a r  B L T S P E L. 5r van wiesen. Van een' brief die Julia my zelf heeft gedicteerd. van baarkopf. Aan myn' zoon? van wiesen. Zo fcheen het my toe. de kamerjonker. Nu, papal ben ik de man in de maan? ha! ha! ha! van baarkopf. Maar voor den duivel, Neije! zet gy my een' wasfchen neus aan? netje. Ik verfta niets van de gantfche gefchiedenis. van wiesen, na een weinig flilzwygens. Ik ook niet. de kamerjonker. Maar ik wel. Het raadfel der liefde kan de jeugd flechis lezen. NEGENTIENDE TOONEEL. julia, de vorige n. de kamerjonker, haar te gentoet huppelend. Daar komt myn fchoone Sephir! fchielyk, dierbaare Julia! verklaar opentl>k wat uw oog getuigde, en uw pen bekrachtigde; men wil zich hier ten myhen D 2 kos-  5a DE MAN VAN VEERTIG JAAREN, kosten vrolyk maken ; men wil bevestigen dat eea ander de beid der romans is. julia. Gy, noch een ander, ik wys alle verbintenisfen af; maar wil niet ontkennen dat een ander indruk op myn hart gemaakt heeft. van baarkopf. Ha! ha! julia. Hy wil my niet verftaan, hy zwygt; ik nam voor befcheidenheid, het geen, helaas I onverfchil* ligheid was. van baarkopf, ter zyde. Dat is een trek op my. de kamerjonker. O myn bevallige Julia 1 zo lang uw lippen wei. geren, tetwyl uw hand de Hielende bekentenis fchreef. . julia. De brief, myn heer! was niet voor u beftemd. Het is myn fchuld niet dat men hem aan u bezorgd heeft; ondertusfchen hadt de inhoud u moeten overtuigen, dat het onmogelyk om u te doen kon zyn. van baarkopf. Wel nu, Klaas! was dat duidilyk genoeg* hal ha! ha! de  B L T S P E L. 53 DE KAMERJONKER. Nu, dat is de volmaukifte kleine eigenzinnigheid die ik van uiyn leven gezien heb. VAN BAARKOPF. Loop, loop, Klaas! de genadige jonkvrouw is niet eigenzinnig. (Hy treedt voor Julia, maakt een diepe buiging, en fchikt zich.) Uwe aanbiddenswaardige bevalligheid en kostelyke fchoonheid, welke alles overtreffen wat de gefchiedei.i;fen en fabelen van Rome en Griekenland aan te wyzen hebben; en de ongeloofbaarheid, welke zeer na aan de onwaarfehyne'ykheid grenst, dat een man van vyf en zestig jaar zo gelukkig geweest.,. DE KAMERJONKER. Dat je de drommel haal, papa! heb: gy uw verftand verloren? VAN BAARKOPF. Hou je mond KiaasI Jly gaat voort.) maar geJyk de fchoone toveres lVledea den ouden Jazou verjongde, en gelyk de oude Abraham nog in zyn honderdfle jaar met een fchoone vervrolykt wierd... DE KAMERJONKER. Hemel! help ons! myn papa wil trouwen, ha! ha! ba! JULIA. De ouderdom, myn heer, zelf een hooge ouderdom , is myne oogen geen gebrek. D 3 VAN  54 DE MAN VAN VEERTIG JAAREN, van baar ic op f. Uw onderdaniglte dienaar. julia. Ieder ouderdom kan bérriinlyk zyn. van baarkopf. Uw ootmoedigfte dienaar. julia. En ik acht u hoog. van baarkopf. Uw dienstwillige dienaar. julia. Doch ik gevoel geen neiging voor u. van baaricopf, verflagen. Niet? netje. Ook niet? de kamerjonker. Wel nu, papa! was dat duidelyk genoeg ? ha! ha! ha [ van baarkopf. Vergeef, genadige jonkvrouw! myne dwaling. ~* het is een zouderling meisje. van wiesen. Neen, langer kan ik niet zwygen. (Hy knielt voor Julia,) de kamerjonker. Weer wat nieuws ? ü! dat is om zich dood te lagchen. van  B L r S P E L. 55 VAN WIESEN. Zult gy my ook verwerpen? my, dien alleen de bewustheid, u niet te verdienen, den mond floot? j u t I A. Gy hebt gehoord, dat ik ieder verbintenis afvvyze. DE KAMERJONKER. Ja, maar het is niet waar. VAN WIESEN. Gy verftoot my? DE KAMERJONKER. Zeer natuurlyk. JULIA. De heer van Baatkopf noemt my zonderling; en myn heer de kamerjonker eigenzinnig. Ik wil geen derde verwyt verdienen. (Zy reikt kern de hand toe.) Ik onifang uw ïtarwl. VAN WIESEN. Gy maakt my onuitfprekelyk gelukkig. VAN BAARKOPF. Wel nu, Klaas? DE KAMERJONKER. Ik beklaag den heer van Wielen: men trouwt hem par dépit... VAN WIESEN. Mogt ik voor altoos zó te beklagen zynl EINDE.  By den Uitgever dezes is mede te bekomen: D E NEGERS, TOONEELSPEL; GEVOLGD NAAR HET HO O G D UI T S C H, V A M 4. V O N KOTZEBUE, DOOR t. G. WITSEN GETSBEEK. de prys Is . ƒ . 12 groot pap. . e 1 : .