61 1090 2475 UB AMSTERDAM  Om dat De Lesfen in de Kerk wel heeft opgezegd, ZO is H A A R DEZE PRYS, doOI' i de Dienaren derVeréénigdeDoopsgezinde Gemeente gegeven, om daar door tot waare Kennis en Deugd, meer en meer opgewekt te worden. Amfteldam, den i7e. April 1808.   LEESBOEK VOOR KINDEREN, MET UAATEN. sekste deels, eerste stuk, te AMSTERDAM, By de Erven P. Meijer & G- WakXARS» en de Wed. J. Dólu MDCCLXXX7,   LIEVE KINDEREN! Godsdienst en Deugd zyn de twee voornaamjte bronnen van het waare Geluk. — Naar geluk te fireeven is het doelwit van ieder, mensch. — In onze tederfte kindsheid vertoont zich reeds een zucht om zo gelukkig te worden als mogelyk is. En daar dit een algemeen aangenomen waarheid is, zo is 'er niets noodzakelyker dan reeds vroegtydig deeze zucht haare rechte wending te geeven en de tedere en onervarene jeugd met deugd en godsdienst bekend temaaken, waardoor zy alleen den waaren grond van haar tydelyk en eeuwig geluk leggen kan, Wy zyn toch niet alleen, 'voor deeze waereld gefchapen. Neen, myne lieve kinderen! Wy zyn Jlegts een zaad dat hier uitgeftrooid wordt om voor de eeuwigheid te rypen. De Jeugd in 't byzonder is als een heerlyk gewas in eenen fchoonen tuin , dat door den tuinier zorgvuldig gekoesterd en opgekweekt moet worden s indien het niet * 2  ï V. in't wild wasfen en geheel ontaarden zal. Om u dus reeds vroeg zulk eene vorming te geeyen, waardoor gy in uwen gevorderden leeftyd aangenaame tdagen, en een heuchelyk vooruitzicht voor het toekomende moogt genieten, leggen zich tegenwoordig zeer kundige mannen, byzonder in Duüschland, to.e , en zoeken u Deugd en Godsdienst onder de bevalligfte gedaanten aftefchilderen, en u hier door op'tewekken om het met vermaak te kezen en diep in uw geheugen te prenten, op dat waare deugd en wysheid uw beftendig eigendom worden mogen. —— Nu eens wordt het groote Schouwtooneel der Natuur geopend, om u de wysheid en magt van den Albejtierder, zelfs in de kleinjle zyher werken, te doen eerbiedigen; Dan eens worden zedelyke tafereelen voor gefield, om u onder het zinnelyk bekleedfel der verhaalen de Deugd in een bevallig kleed voortejlellen. Nu eens wordt de leer der wysheid in aangenaams en leerryke gefprekken vervat; dan weder moet de gefchiedenis 'haare leerryke fchatkameren openen, om u, als in een Spiegel des levens, het mevfchelyk ' - hare  T. ttart te doen kennen, het verhevene der deugd tn het laage en verachtelyke der ondeugd te befchouwen,en teevenste leeren hoe nuttig het zy in alle Jtanden voorzichtigheid met wakkerheid te paaren. Of eindelyk worden u Fabelen en Vertelfels voorgedragen om het verfland te fcherpen en een waare zucht tot wysheid optewekken. Het is ons oogmerk om de beste en aangenaamfie, fiuhken van deeze fchrandere mannen te verfamelen, en voor u in een Nederduitsch kleed te fteeken, of ook wel zelfs het een of ander in dien fmaak te vervaardigen, en u dus 's jaarlyks drie of vier Jlukjes van dien aart aan te bieden ? opdat gy fieeds in nuttige kundigheden , edele gevoelens, en God en menfchen welgevallende deugden dagelyks meer en meer moogt toeneemen, en hier door in het volgende geflacht, waarvoor gy thands opwast , overal heil en) zegen moogt verfpreiden, wanneer zy, die thands in de hoop op een beter nakomelingfchap voor u arbeiden, reeds lang zullen vergaderd zyn tot hunne vaderen , terwyl het * 3 hun  vr. hun thands eene ryke en gerust/lellende beloO' ning zyn zal, wanneer de een of ander onder U by ryper ondervinding zeggen zal : Door deeze kleine leesboekjes heb ik een zeer flerke zugt voor alle deugden opgevat, en ben een vyand geworden van alle kwaade gewoonten, waaruit in toenemende jaar en de fchaadelykjle ondeugden ontfpruiten konden. De grootjte kindervriend , die by zynen wandel op aarde eens een kind op de armen nam en zegende, zegene u allen met zyne wysheid en genade! INHOUD.  INHOUD. OVER DE VREEZE VOOR HET ONW2DER. Bl. I DE JOOD. 10 DE BELOONDE OUDERLIEFDE. Tooneelfpsl. I j HET WAANWYZE JONGE VLIEGJE. 34 HET CYSJE. 36 HET KIND DAT ZICH GEMAAKT AANSTELT. 38 DE HEERZUCHTIGE KINDEREN. 40 HET ARBEIDSAAM HUISGEZIN. 44NOG IETS VAN DE ARBEIDSAAMHEID. 64 DE KUNST OM HET LEVEN TE VERLENGEN. 70 MERKWAARDIG VOORBEELD UIT DE GESCHIEDENIS VAN ENGELAND. 72 ARDAT EN NISSA. 7 8 GROOTMOEDIGHEID EN DANKBAARHEID. 82 HET MOSSCHENNEST. 87 HET ROOZENBOOMTJE. 94 FRANSJE EN DE TUINMAN. 9 6 DE MUGGENBEET. 98 R9-  INHOUD REGELS VOOR KINDEREN OM GEZOND TE LEEVEN. I03 DE DAUW. 116 DE GETROUWHEID VAN EEN HOND- 123 VOORBEELD VAN WAARE BROEDERLIEFDE. 127 VAN HET WEEFZEL DER SPINNEN. 130 HET AFBEELDSEL VAN EEN WYS MAN. I56 VOORBEELD VAN WAARE MOEDERLIEFDE. 158 GESCHIEDENIS VAN DEN OUDEN WOLF EEN TA3EL VAN Lesjttïg. OVER  o v I k d ï V R E E Z E voor het O N W E D E R» * * * * U Ach ! Vader , het blikfemt al weder," zeide doortje, met aandoeningen van angst en verlegenheid. . , . ,. Wat is 'er, myrt Kind? antwoordde de Vader ; gy. zyt immers voorheen niet bang geweest, Hoe komt dat? Zekerlyk heeft de een Of ander u dit in 't. hoofd gebragn dochter. Ach! lieve Vader j gy weet, da,t ik u alles oprecht bekenne; dit zal ik ook tegenwoordig doen. Een Jongetje,, welk met Uiy ter fdioole gaat, zeide my onlangs, dat de blikfem de menfchen dood Haat; en federt: dien tyd ben ik wederom bang geweest voor het Onweder; ... vader. Het is uw verdiende loon , myn kind, dat gy door angst en vreeze zo zeer gekweld wordt, omdat gyraeer geloof flaat aan een kleinen dommen jongej dan,aan uwen Vader, die alle mogelyke. moeite doet, om u deeze f alfche vreeze te beneemen. Hebbe ik u niet A  % OVERDEVRIEZE dikmaals genoeg gezegd , dat gy niet batïg moet Weezen voor Onweder ? Ziet gy dart dat ik zo angstvallig daar voor Vreeze ? Heb ik ook u niet meenigmaalen gezegd , dat het weer niet omniddelyk van onzen lieven Heer komt, zo als de menfchen. zich inbeelden , dat God daar boven de wolken zit * en de blikfem , hagel en regen naar beneden werpt ? dochter. Ja. Maar ïs dat dan niet waarf Dit was de eigenlyke reden , waarom ik my zo bang gemaakt heb. vader. Neen, myn kind! god heeft, van het begin der fcheppinge af, alles indiervoege in de Natuur ingericht, dat 'er een Onweder ontftaan kan. Wanneer van de aarde zo veele wateragtige dampen om hoog gereezen zyn , dat zy boven in de wolken niet langer kunnen blyven hangen, omdat zy te zwaar zyn geworden, zo vallen zy, in ontelbaare droppelen,naar beneden, en dit noemt men regenen* Even eens is het geleegen met het Onweder f wanneer de daartoe behoorende omftandigtreden en vereischten in de ruche plaats hebben, dan ontftaat 'er een Onweder; doch zo lang deeze vereischten nog geen plaats hebben, ontftaat het niet. dochter. Heeft dan onze lieve Heer nietï «laar mede te doen? VA-  VOOR. HET ONWEDER,* ,j Vader. O ja! Want anders zou het Onweder by toeval ontftaan , en kunnen doen wat het wilde. Onze lieve Heer heeft daar ömtrent alles te vooren gezien en ingericht, zo als het zou gebeuren. 'Er gefchiedc echter niets zonder zynen wille ; zonder zyne beftuuring en toelaating; En daar god alles ten beste der menfchen doet} zo heeft hy hun ook het Onweder als eene weldaad beftemd en toegefchikt. Verftaat gy my wel, myn Kind? Of kunt gy dit alles nog niet begrypen? dochter. Niet volkomen , Iiev"e Vader * doch evenwel beter, dan te vooren, vader. Gy fchept 'er vermaak in, om alles óp te merken , wanneer uw Vader, voor zyne Jiefhebbery, een Horologie maakt. Wanneer het geheel gereed is, dan loopt het werk van zelf, door middel van dé Gewigten , de Raderen en andere deelen : Zodra het opgewonden is, behoeve ik 'er immers nooit de hand aan te houden, wanneer het loopen zal? dochter; Neen; het loopt buiten dat. vader. Even eens is het ook geleegen mee de dingen in de Natuur , en ook met her. Onweder; Dë geheele Waereld kan vergeleeken worden by een groot Horologie , 'c welk god, by de fchepping, gelykelyk heeft; A z of-  £ OVERDEVREEZE opgewonden, en 't welk nu voortloopt, z» als Hy het begeert. dochter. Ja ! nu! begrype ik het betes. Maar verhaal my nog iets meer van het Onweder : ik hoore het zo gaarne; vader. Dat wil ik wel doen, indien gy 'er maar een nuttig gebruik van wilt maaken, ons uwe vreeze voor het Onweder af te leggen. dochter. Dat zal de uitkomst leeren. vader. Gy zoudt gaarne willen weeterr, hoe het Onweder ontftaat ? Wanneer het in den zomer al te warm wordt, ■ want in den winter verneemt men zelden een Onweder , dan verzamelen zich in de tucht zeer veele vuurige dampen, die ligt ontvlammen of vuur vatten , zo als gy aan den Zwavel en het Buskruid wel gezien hebt. Wanneer deeze dampen op elkander drukken en tegen elkander wryven, dan flaan zy eindelyk in brand. Dit in brand flaan noemen wy blikfemen. Dit blikfemen maakt eene fcheur of opening in de lucht, en wanneer deeze weder te rug flaat naar de plaats, Tan waar zy weggedreeven was, dan dondert het. Neem eens de proeve met eenen zak-doek; vat dien by twee hoeken, en flaa hem dus met geweld naar beneden , en gy zult de 2ucht voelen. Wanneer nu de flag van den donder  T00R het ONWEDER. | der tegen de wolken of de bergen, of andere hoogten ftoot, zo wordt hy verfcheidenmaa]en herhaald; en hieruit ontftaat het rollen of rommelen van den donder, uiettegenftaande het niet meer dan een flag zy. Toen wy onlangs op de Bergen waren, daar een Echo of Weergalm is, die u geduurig nabaauwde, en een fnaphaan afgefchooten wierdt, hoorde gy den fchot wel twintigmaalen na elkander. Zo is het ook geleegen met dei? donder. En daarenboven moet ik u nog zoggen, dat de donder in 't geheel geene fchade doet, en ook niemand dood flaat, dewyl dezelve niets anders is 3 dan een luchtklank. Daarom behoeft men hier voor even weinig bang te zyn, als voor den klank of het geluid, welk de klokken maaken, wanneer zy geluid worden. dochter. Djt alles is my zeer aangenaam te hooren; maar de blikfem is evenwel nadeelig, en kan iemand doodgaan. vader. Hierop wilde ik u ook antwoorden: Gy zyt nu reeds tien jaaren oud; maar hebt gy wel o_o.it gehoord , dat de blikfem hier in; de Stad iemand heeft doodgeflagen ? Ik ben omtrent zestig jaaren oud; en op geene plaats, daar ik geweest ben, is dit ooit gebeurd; en in de daad, het gebeurd zeer zeldzaam. Onder honderd duizend menfchen treft het naauwA 3 lyks  f OVER. DE V R E E Z E lyks éénen. De meeste blikfemflagen fchieteti door de lucht heenen en verteeren. Weet gy nu zeker , dat gy die ééne van de honderdduizend zyn zult? Kan u niet even zo goed een dakpan, welke van een huis valt, doodHaan ? Die voor alles bang wilde zyn, 't geen hem kan dooden , zou geen gerust uur hebben. Het is onze lieve Heer, die ons daar voor behoedt, en , gelyk gy reeds geleerd hebt , zonder wiens ml geen muschje op aarde , en geen hair van onzen hoofde valt. Dan daarom evenwel moet men niet onvoorzigtig en voorfcaarig zyn , of zich moedwillig in gevaaren begeeven. Men moet, ten tyde eens nadcïenden Onweders, den togt vermyden, omdat de blikfem gaarne daar heen trekt, waar eenige togt is. Ook in den avond, wanneer het buitens huis zeer donker is, moet men niet veel naar den blikfem zien, omdat dit nadeelig is voor de oogen; maar men moet uit bangheid niet in den kelder kruipen: want hier is men even weinig veilig, wanneer de blikfem iemand treffen zal. ' dochter. Maar het Onweder doet evenwel zeer veele fchade. Ik ben eenmaal met een Onweder op weg geweest, toen ik naauwlyks zes jaaren oud was, gelyk gy weet. Alles werdt door den hagel néderge Dagen ert be-  voor het onweder. ,7 bedorven, en men zag, verfcheiden mylen in 't rond, niets groens meer. Ach! hoe deeriyk zag het 'er uit! Die arme menfchen ! Dat behoorde onze lieve Heer niet te doen. Men zegt wel dat het eene ftraffe is; maar waren dan alle die menfchen godloos ? Dat kan ik niet gelooven. vader. Gy hebt daar gelyk aan , myn kind! Geloof het niet, dat god door middel van het Onweder ftraft: Hy doet daar door oneindig meer goed dan kwaad. Wanneer 'er geen Onweder ontftondt , zouden wy eindelyk van de hitte moeten flikken. De blikfem verteert de zwavelagtige dampen. De wind en flortregens zuiveren de lucht , en maaken dat zy wederom frisch en koel wordt. Met hoe veel vermaak gaat gy dan wederom wandelen, wanneer het niet meer zo heet is. De donder doet de aarde fehudden, zodat zy losfer wordt. De regen verkwikt de planten, die anders zouden verdorren: zodat het Vee in de velden en weiden, wederom frisch groen voedzcl vinde, en de Appelen, Peeren en Pruimen tot volkomene rypheid komen. Hoe bekoorlyk groen vertoont zich het veld na eene vruchtbaare donderbui! dochter. Maar de fchade, welke de Donder doet, is évenwei nog grooter. A 4 *A"  i óver. de vreezb vader. Wagt wat: gy zult wel haast in eert; ander denkbeeld komen. Wanneer het al eens gebeurt, dat 'er hagel valt, en deeze het kooren op het veld nederflaat, of dat de wind eenige boomen uit den grond rukt, of een Plasregen een veld overftroomt: dan is het flegts een kleine plek gaans van eenige weinige mylen in den omtrek, alwaar de fchade gefchied is, terwyl , daarentegen , eenige honderden mylen gaans daardoor bevoordeeld zyn geworden. Is' dan het voordeel, welk de Donder aanbrengt," niet veel grooter, dan de fchade , welke hy veroorzaakt ? 'En by alle Donderbuijen hagelt het niet, en gebeurt 'er geen nadeel, maar alleenlyk louter voordeel, loutere zegen. dochter. Maar dat doodgeflagen worden van den Blikfem, myn lieve Vader,kan ik evenwel nog niet vergeeten. Het is tog waar, dat de Blikfem zomtyds de menfchen doodt. vader. Zo als ik u reeds gezegd heb , gefchie'dt dit zeer zelden. En wanneer het al eens gebeurt, gefchiedt het'niet zonder gods raad, wil en toelaating. Dit moet gy wel in aanmerking neemen. Den menfchen, welken het treft, moet het, derhalven, ten beste gedyen: want anderszins zou god niet toelaaten, dat Bet gebeurdei Het is de fehielykfte. en wel- daa-  voor. het onweder. $ daadigfte dood, dewyl de menfchen, welke de ilag treft, niets daar van weeten of gevoelen. Onze oude mietje , de geweeze baker by uwe Moeder, die gy dikwyls bezoekt, heeft nu reeds tien jaaren , aan de jicht, als een volftrekt kreupel mcnsch, te bedde geleegen, en kan, in de zwaarste pyn, zelden een geheelen nacht gerust flaapen. Is dat niet veel ilimmer? Vermits 'er nu nog zo yeele andere dingen in de waereld zyn, welke ons onverhoeds van 't leven kunnen berooven , zo moeten wy ons daarop toeleggen , om altoos vroom te leeven én goed te doen. Dan behoeven wy voor geenerhanden dood bevreesd of bang te zyn , genomen ook, dat het gode behaagde, ons door den Blikfem te laaten ftervcn. dochter. Ó myn lieve Vader! Hoe dankbaar ben ik u voor deeze onderrichting en vertroosting. " Nu ben ik niet meer hang voor het Onweder, en zal onzen lieven Heer altoos be7 minnen als mynen liefflen Vader, en niets, kwaads doen, dan kan my geen Blikfem fchaa(ten. AS DR  N DE JOOD, •k * tfc 4? Leander liet een Jood by hem koomen, ora een paar fteengespen te koopen. Terwyl zy bezig waren met handelen , fluipte Adolf, een olyke guit van een jongen, ftilletjes weg naar de keuken , vroeg de meid om een ftuk fpek , en ftak het vervolgens den Jood heimlyk in zyn zak, Nu fprong hy vol vreugde naar Frits, zynen broeder , en verhaalde hem het guitenftuk, dat hy den armen Jood gefpeeld had. Aan tafel merkte Leander wel, dat'er iets moest gebeurd zyn, want Frits en Adolf zagen eikanderen geduurig aan en lachten; en hoe vfeel moeite zy ook d.eden, om zich zeiven intehouden, begon toch de een onverwacht weder uittefchateren , en dan kon de ander het ook niet langer houden. Eeander vraagde telkens, wat zy voor hadden ; doch kreeg geen antwoord. Eindelyk beval hy Frits met een ernstig gelaat, hem te zeggen waarom zy lachten. Frits moest door de ben vallen. En wat heeft u bewogen, vraagde Leander aan Adolf, om deezen moedwil te pleegen? A. Ik wilde eens een grap hebben, L. Ik  B £ Jood» Tl L. Ik verbied myne kinderen niet, om zom- wylen eens grappen aanteregten maar die grappen moeten niemand beledigen. A. Heb ik dan den Jood beledigd ? Ik zou het niet kwalyk neemen, al f ak my iemand een heel pond fpek in den zak. L. Dat geloof ik wel , want gy eet het gaarne. Maar hoe dan, als iemand u een flut hondenvleesch in den zak had geftoken? A. Foei! dat was een leelyke ftreek. • L. En wanneer gy dan een vleeschtaavtje kocht, en men flopte u onwetend hondenvleesch in de hand —— hoe zou u dat iiuaaken, A. Ik zou 'er geen zier van eeten kunnen. • L. En waarom niet? A. Wel ! hondenvleesch is toch een regfc viesch ding. L. Dat weet ik juist niet. De Inwoners van Otahiti eeten niets liever dan hondengebraad. A. Foei! dat moeten onguure morsfige lieden weezen. L. Als gy nu eens op dit Eiland gebooren waart, en van jongs af uwe ouderen en vrienden honden had zien eeten, zou u dan dit vleesch wel zo walgelyk zyn? A. Dat geloof ik niet. Dan zou ik al meecig een gebraden hondje geknapt hebben. L. Van  ï% B E J O Q D. L. Van waar komt het dan, dat gy zo viesch zyt van hondenvleesch. A. Zyt gy 'er ook niet viesch van, zo wel als moeder, en wy allen ? Ik heb u nog nooit hondenvleesch zien eeten. Gy hebt my ook gezegd, dat het niet om te eeten was. L. Denkt ge wel, dat de Jood by zynen Vader varkensvleesch heeft zien eeten ? A. Niet wel. De Jooden eetén immers nooit varkensvleesch. L. Zou hy ook van zyne ouderen gehoord hebben, dat het varken een onrein dier is? A. Dat kan wel zyn. L. Hoe moet dan de Jood wel te moede zyn, als hy varkensvleesch ziet'? A. Hy moet 'er buiten twyfel een afkeer van hebben. L. Wel zo fterk, als gy van het honden? vleesch hebt? A. Ik denk van ja. L. En egter hebt gy den armen Jood fpek in zyn zak geflopt; daar hy een even Herken afkeer van heeft j als gy van het hondenvleesch, en gy het toch niet vriendelyk zoudt ppneemen, als iemand u hondenvleesch voorzette. Gy hebt dus de les van Jefus: Al wat gy wilt, dat u de menfchen doen zullen, doet hen ook alzoo, zeer flegt gevolgd. A. Wel  13 E JOOD. Ij A. Wel vader, hét is toch maar een imous! L. Dat weet ik wel. Maar waar rekent gy de fmoüfen onder? ■ Onder de Menfchen •f onder de Dieren. A. Zekerlyk onder de menfchen. Ls Gevolgelyk moet gy ook alles jegens hem betrachten het geen gy wilt, dat anderen li doen zouden, en hen niets aandoen, het geen gy van anderen niet zoudt willen dulden. A. Maar Vader! ik dacht, de Jood kon ook wel een Christen worden , dan zou hy wel langzamerhand fpek leeren eeten , en behoefde zich niet meer te laaten plaagen. L. Dat kan hy zekerlyk doen. Maar zoudt gy wel een Jood willen worden? A. Daar behoede my God voor, Gy zoudt iny niets meer vertrouwen? L. En waarom niet? A. Dan moest ik immers den Heere Christu* verloochenen, die Gods zoon is; L. Van waar weet gy dat? A. Dat ftaat dikwils in het Nieuwe Testa* inent. L. Van wien hebt gy dat Nieuwe Testament gekreegen ? A. Van u, vader lief f L. En waarom gelooft gy aan het Nieuwe Testament ? A. Olit  i-£ V SS j O Ö Bï A. Om dat het van God is. L. Wie heeft u dat gezegd? A. Dat heb ik van u gehoord, zowel als v&A mynen Gouverneur. Gy hebt het my ook dikwils beweezen. L. Wanneer nü een jood uw vader was^ %oa hy u dan ook wel een Nieuw Testament gekogt hebben? A. Dat is niet denkelyk; L. Zoudt gy dan wel geleerd hebben dat Christus Gods Zoon is. A. Dat is onmogelyk , want daar gelooft geen Jood aan. L. Zoudt gy dati echter wel geloofd hebben dat Christus Gods Zoon is? A. Gantfchelyk niet. Maar ik zou evenwel een Nieuw Testament kunnen koopen; en het daaruit leeren. • L. Dat kondt gy zeker; Maar als uwe Ouderen en Voorouderen en alle uwe vrienden u voor dit boek waarfchouwden, zoudt gy het dan wel koopen willen? Wanneer zy u van kindsbeen af voorpraatten', dat Christus een bedrieger was, dat hy de offerande en befnydenis, die door God waren ingefteld , afgefchaft hadde; zoudt gy dan wel Christus voor Gods Zoon houden? A. Dat is niet zeer waarfchynlyk. L. Zon  DE ƒ O O D. J5 L. Zou het dan wel betamelyk zyn , dat Iemand u dieswegens befehimpen wilde ? A. Ach vader lief, dat was zeker niet recht.' Ik begin nu te zien, dat ik den goeden Jood onrecht gedaan hebbe. L. Dat is my lief. Maar" wenschte gy niet wel , dat de Jood een Christen mogt worden ? A. O! uit al myn hart, en ik weet niet, wat ik wel zou willen geeven , als ik hem bekeeren kon. L. Dat zou zo geffiakkelyk niet gaan. Een mensch, by wien de dwaaling zo diep is ingeworteld , laat zich bezwaarlyk daar van afbrengen. Doch als gy zo fterk de bekeering van den Jood wenscht, zoudt gy dan dezelve wei willen verhinderen. A. Om geen geld van de waereld! L. Dan moet gy immers alles vermyden, wat by hem eenige afkeer jegens den Christen kan voortbrengen ? A. Buiten twyfel. L. En als gy hem dan fpek in den zak Iteekt. — A. Ach, vaderlief! vergeef het my! Ik zre, ik zie, hoe flegt ik gehandeld hebbe! Ik heb den goeden Jood niet flegts beledigd, maar zelfs zyne bekeering belet, L, Daar  115 Be j ó o b» L. Daar gy dari erkent, dat gy den Jood be~ ledigd hebt, wat inoet gy dan doen? A. Ik zal om vergiffenis verzoeken. L. Goëd! zal ik den Jood dan weder laateri roepen ? A. Ja; ja, doe dat! Het zal iny regc lief zyn, myne gebreeken te belyden. Hierop liet Leander den Jood roepen. Adolf bad hem, met tfaaöen in de oogen, dat hy hem zynen moedwil vergeevên wilde, en beloofde , dat hy nooit van zyn leveri éen Jood meer beledigen zöu. Leander fprak nog in 't byzonder met h?,m ; en verzogt, dat hy deeze belediging niet aan hem, maar aan het onverftand van zyn kind wyteri wilde.' Waare Christenen, zeide hy, zyn niet gewoon om iemand in zynen Göds^ dienst te beledigen 5 want. Christus , in wien Zy gelooven, heeft hun geleerd, dat zy allen menfchen , even als zich zeiven , beminnen moeten. Deeze onverwagte grootmoedigheid roerde den Jood by uitftek. Hy wierd juist geen Christen, maar kreeg veel meer achting voor hen, en ging in 't vervólg veel redelykermet hen om, als hy voor deezen gedaan hadde, 4j* & & VOOR-  O E BELOONDE OUDERLIEFDE.; EEN KLEIN TOONEELSPEL naar het franfehe van den Heer garneer.' B  V E R T O O N E R S» dormel, een Schilder'* FroUIV dormel. Hendrik , de gudfle zoon van dormel , 16 jaaren oud. iofie, de oudjle Dochter, 18 jaaren oud. fransje , de jongfte zoon , 6 jaaren oud. Een tweejaarig kind in de wiegi De Graaf van coedharï.  DE BELOONDE OUDERLIEFDE, Het Tooneel verbeeldt een vertrek in Dormels huis. Men ziet 'er eeitig huisraad, en een ezel inet een begonnen Schilderftuk. Op den agtergroncl /laat een wieg met een jlaapend kind. EERSTE TOONÈEL. VroUW dormel, sofie, fransje. Vrouw dormel /pint, fransje zit by haar, ■en windt wol, doch moet van flaauwheid by wylen een weinig ophouden, sofie zit by de wieg en ftrikt. Het is omtrent drie Huren' na den, middag. sofie by zich zelf, tcrwyl zy in de wieg ziet. Sedert gisteren morgen nog niets genoten, en echter zo gerust in flaap! 'T is we.t een zegen voor u dat gy zo flapen kimt! Vrouw dormel. Slaapt hy nog, Sofie? s of ie» Ja, moeder! Vrouw dormel; Mocht hy nog maar wat doorflapen! —~ Dat arme kind l Ik vrees tegen dat hy wakker 3 2 . VfÓïAVi  4S6 Dl - Vrouw DORMEL. Bedaar, myn lief! Daar leeft nog een God, die onze ellende ziet; die kan nog wel op eene andere wyze voor ons zorgen. Ik heb onzen kleinen Frans uitgezonden; mogelyk is hy zoo gelukkig van orre een weinig onderfiand ts kunnen verfchaffen. DORMEL. Hoop niets, myn Beste! Och de menfchen, de    ouderliefde. 2? de menfchen! Niets dan de dood kan ons uitkomst geeyen. — Maar ik kan niet begrypen , waar onze Hendrik mag zyn. Zoo lang pleeg hy nooit uitteblyven. En dat juist nu , daar wy zyn byftand meer dan ooit nqodig hadden ! Het is onvergeeflyk 5 Vrouw dormel. Ik hoor iemand koomen; dat zal hem mogeJyk zyn. (Zy loopt naar de deur.') dormel. Hy moet my niet onder de aogen koomen! VIERDE TOONEEL. dormel, VrOUW dormel, sofie, hendrik. De laatjle geheel bleek en zwak , met verbonden en bloedige armen, Hy brengt twee brooden en een vlesch wyn. hendrik, terwyl hy het brood zyne moeder overgeeft, en dc vlesch in de andere hand houdt. Daar lieve Ouders! eet! Het komt my duur genoeg te ftaan; ik kan niet meer. (Hy valt ii» mïnagt op een ouden koffer neder.) dormel. Wat wil dat zeggen? Hoe? zou dit de vruchc 2yn van een eerlooze daad ? Ach ongelukkige ! h e  15 de beloonde hendrik, met een flaauwe Jlem. Eet toch, zeg ik; ik ben uwer nog waardig. dormel. Maar van waar komt dan die toeiland, waarin ik u zie? Vrouw dormel , terwyl zy het bloed aan zyn arm ziet. - Hemel! Bloed!,Schielyk sofie, wat linnen! Hoe, zyt gy handgemeen geweest? sofie. Ach moeder! Ziet ge wel daar is een band losgegaan; hy is gelaaten en de ader is weer gelprongen. Hendrik, heel flaauw. Myn Vader! Myn Moeder! Myn Zuster! Ik deed het om u brood te bezorgen. dormel en zyn Vrouw te gelyk. Ach zoon! sofie. Ach myn broeder! Vader en Moeder drukken hem in de armen , terwyl sofie bezig is om hem te verbinden, LAATSTE TOONEEL. dormel, VrOUW dormel, sofie, he n- drik,& Graaf van goedhart,fransje , een knecht van den Graaf, die een mand Vülfpyzen brengt. de  ouderliefde. 31» de graaf. Waar zyn die ongehikkigen? Hoe hebben zy voor my zoo lange verborgen kunnen blyven? fransje. Daar zyn ze, lieve Heer! Zie, dat is myn vader, en dat is myn moeder; Zy fterven van honger. de graaf. Hier, goede menfchen, is wat om te eeten; mag ik het genoegen hebben, om het middagmaal met u te houden ? Vrouw dormel. Ach allerbeste Heer! hoe treft'ons uwe grootmoedigheid! Maar hoe kunnen wy wat gebruiken, zo lang dit ons lieve kind (op Hendrik wyzende) de befte der menfchen, in doodsgevaar is? Ach! indien gy wist , fransje. - Myn lieve broeder, wat deert u ? (hy hopt tiaar hem toe.) de graaf tegens hendrik. Hoe ? Heeft men u mishandeld ? Hendrik met een zwakken en afgebrooken jlem. Neen, myn Heer! Ik kon den toeftand van ons ongelukkig huisgezin niet langer ver- draagen. Ik liep deezen morgen, in ver- jwyfelende gedachten, het huis uit, met een vast  JO DEBELOONDE- Vast voorneemen om eenigen byftand voor he» öptedoen, of te fterven, Ik —- ach 1 de graaf. Bedaar eerst wat! hendrik, na eene kleine tusfchenpoozing, ■ Ik ontmoette een myner Vrienden, die evcrt zoo arm , en even zoo ongelukkig is als ik; Myn verwilderd gezicht verfchrikte hem. Waar gaat gy heen ? vraagde hy my. Wat is u övergekoomen ? Ach myn vriend, zeide ik, zy hebben federt giftéren morgen niets genooten myn arme vader myn arme moeder ik weet niet waar ik naar toe gaa , ik weet niet waar ik ben! — Zy zullen van honger fterven. (//y valt weder in onmacht?) de graaf. Een weinig water! hendrik, die weer bykomt. Het is reeds over. Daar zegt hy, daaf myn vriend, en ftak my twee Schellingen in de hand: Dat is alles wat ik heb; doch zo gy wat verdienen wilt, weet ik een middel. Ach! antwoordde ik, ik wil gaarne alles doen! Het zal zeker niets fchandelyks zyn .* Neen, antwoorde myn deugdzaame Vriend; ginder in dat hoekhuis woont een ryk jong Heer, die de Chirurgie leert, om de arme boeren op zyn landgoed te kunnen helpen, als zy een Chi- rur-  lUBüHlIEFDti gl nirgyn noodig hebben. Hy oefent zich in hee aderlaaten en geeft dan geld aan hen Ik verftaa u, zeide ik} en met een liep ik gezwind naar het huis, dat hy my had aangeweezen. De Man liet my een ader, eerst aan den rechter, en toen aan den linker arm, dewyl ik hem daarom verzogt, om dubbeld te verdienen. Toen gaf hy my geld en ik liep ylings naar den bakker, en vervolgens naar een wynhuis, en door den haast merktjp ik niet eens, dat de laatband losgegaan was. Vervolgens zag ik het wel , doch ik wilde my niet langer ophouden, om myne arme ouderen niet langer te laaten verfmachten. En dat neeft my zoo machteloos gemaakt. (in verrukking) Doch gelukkig als ik door mynen dood het dierbaare leven van myne ouderen flegts eenen dag kan verlangen! (Hy reikt zynen Vader en zyne Moeder de hand toe. De ouderen »'eenen). de graaf, getroffen. Edele Jongeling! Gy zyt een voorbeeld van deugd. Maar gy hebt een broeder, die u eens gelyken zal. Deeze kleine ongelukkige (op Fransje wyzcnde) viel in onmacht voor myn deur neder. Tot geluk keek ik juist uit het Venster, zag hem, liet hem in huis brengen „ ,** eenige geestryke vochten geeyen, die hem weder  DE BELOONDE weder tot zich zeiven bragten. Ik liet hem eeten voorzetten; doch hy wilde niet eeten * maar verzocht met traanen in zyne oogen dat hy het mocht medeneemen. Myn Vader, Myn Moeder , zegt hy , moeten eerst geholpen worden! Kan ik eeten, daar deeze van honger verfmachten ? dormel, ten uiterften geroerd* O myne kinderen! Gy verdient een- beeter noodlot! de graaf. i Bekommer 'er u niet over; van heden af neem ik het op my, om voor hen te zorgen. Zo lang ik leef, zal ik het gelukkig ogenblik zegenen , dat my gelegenheid gegeeven heeft om een even zo deugdzaam als ongelukkig huisgezin by te fpringen. Uw Zoon heeft geluk-' kig niets dan zyne krachten verlooren: Met de jaaren zal alles wel weder te recht koomen; (Terwyl hy een goudbeurs op tafel werpt). Hier: is wat, om het nodige tot zyneverfterking en rot uw aller verkwikking te bezorgen. Binnen eenige daagen zal ik u meer laaten wceten* Ik gaa nu heen (terwyl ^dormel» zyne Familie, die zich voor hem willen nederwerpen , tegenhoudt.) Geen dankzeggingen , kinderen; Ik ben beloond genoeg door het geen ik gevoele.- —— I • he n-  ouderliefde. 33 hendrik opfpringmde, en zyn hand grypende. Nog een bede, mensfchlievend Heer! de graaf. En wat is dat, myn kind? hendrik. Dat myn trouwe vriend, die my beden mee al zyn vermogen byftond, aan de weldaaden , die gy ons bèwyst, gelykerhand mag deelen» ' de graaf.' Edelmoedige Jongeling! Weet, dat ik reeds by my zei ven beflootenliadom voor hem te zorgen Morgen om deezen tyd ben ik weder byu; zorg daar voor dat ik hem hier vmde.(/7y gaat heen.) Allen zien hem een tyd lang in eene ftilk verwondering na. Vervolgens werpt dormel ztch niet gevouwene en ten hemel gehevene handen op de knieën, en zegt met een ft er ke ontroering: God | God! Uwen besten zegen over jeezeh Edelen, dien Engel, welken gy ons gezonden hebt! En Dank! Dank! Dank zy u eeuwige liefde, van wien hy ons wierd toegeknikt ! (opfpringend) Op! myne lieve kinderen; geniet nu de gaven van onzen hemelfchen Vader, en ons gantfche leven zy ■vervuld van lof en dankzegging! (Zy zetten toch allen , met traanen van vreugde in de oogen , ■man den disch.) * C * * , het  HET K W A A N W Y Z E J40 N G E VLIEGJE. * * * * "Het jonge vliegje zat met haare moeder aan den muur van een haard, niet verre van een pot, waarin fop gekookt wierd. De oude vlieg had iets anders te doen en zeide tot haar dochtertje , zo als zy wilde wegvliegen: „ kind, blyf hier ftil zitten, „ tot dat ik wederkom." Waarom , moeder ? vraagde het fpytig dochtertje. Daarom , antwoordde de oude, dewyl ik vrees dat gy die kookende bronnen, (zy meende den pot met fop) te na mogt komen. . ,. . Het jonge vliegje. En waarom zou ik daar niet naby mogen komen ? De oude. Om dat gy 'er invallen en verdrinken zoudt. Het jonge vliegje. En waarom zou ik 'er juist invallen? De oude. ■ De reden kan Ik 'er u niet van zeggenmaar geloof myne ondervinding; ik heb altyd opgemerkt, dat, zo dikwiU een vlieg over zulke dam-  HET WAANWYZE JONGE VLIEGJE 35 dampende bronnen vloog, zy 'er inviel en hooit weer uitkwam. De oude dacht hier mede genoeg gezegd te hebben en vloog heen. Doch haar dochtertje haalde het neusje op en dacht by zich zelfs: „ Wat hebben die ouden toch altyd een zorg! „ Zou ik my niet'eens het onfchuldige vermaak moogen geeven om over die dampende bronnen te vliegen. Als ik nog geene vleugels of geen verfïand genoeg hadde om my zeiven in acht te neemen, dan kon ik het nog infchikken! . Enfin wat mevrouw Mama my ook voorpraat van haar ondervinding, ik moet toch eens tot tydverdryf een weinig om die bronnen vliegen. Ik wilde toch wel eens zien, wieof'ermyin zou trekken?" Met deeze woorden vloog het wysneusje heen: maar naauwlyks kwam zy over den pot, of de opftygende dampen maakten haar ter- fiond bedwelmd. Zy ftorte neder in den ziedenden pot, terwyl zy nog even zo veel tyd had om uitteroepen: „ Ongelukkige kinderen, i, die wyzerwillen zyn dan hunne Ouders!" ■Sr * Cc HET  HET C Y S J É. 4? 4e i* Een klein jong cysje had eens het ongeluki terwyl het nog in het nestje was, een moedwilligen knaap in handen te vallen, terwyl zyn broertje gelukkig ontfnapte, en zyn volkomen vryheid, in de open lucht, in de vrolykfta dalen en fchaduwrykftebosfchen, in gezelfchap van lustige broertjes en zusjes van zyn foort genoot ; doch de arme kleine wierd wel ras aan een kettingje gelegd, en door dorst en andere folteringen gedwongen t om zyn beetje water in een vingerhoed optctrekken , en zyn eetenswagentje zelfs naar zich te neepen ; - in 't kort, alles te leeren, wat zyn ftrenge heer hebben wilde. Infusfchen wist hy, ter•wyl men hem eens een nieuw kettingje wilde aanleggen, gelukkig te ontfnappen door een venster dat openftond. Hy vloog naar zyn broertje in bet woud, en genoot een tyd lang met hem de vreugde des levens en der vryheid. Doch in den volgenden Herfst geraakten zj beiden ongelukkig door de list eens vogelvangers in de knip. Dces floot hen beiden op in een vogelkouw. De eene, die van kindsbeen af niet geleerd had tegenfpoed en onderwerping te lyden en te verdraagen, ftiet zich van '.. . H . gent  II E T ' C Y S J E. 37 gemelykheid -én" ongeduld den volgenden morgen tegen de köuwden kop in. Doch de andere , die reeds met den tegenfpoed gemeenzaam was, fchikte zich zeer wel in zyn noodlot , maakte de bekwaamheden, die hy geleerd had, zich ten nutte, hieldze voor zyn tydvcrdryf, wierd hierom by zyn heer geliefkoosd en geacht, leefde gelukkig en vergenoegd, bereikte een hoogen ouderdom, en ftierf in vreede. O hoe dikwils dankte hy God in zyn fchatérend liedje, dat hy hem reeds van kindsbeen af door lyden en onderwerping bedaardheid en gefchiktheid geleerd had. C S HET  HET KIND DAT ZICH GEMAAKT AANSTELT. 4e 4e 4e 4e inderen, die zich gemaakt aanftellen , (taan, alle menfchen tegen. Zy neemen allerleie onnatuurlyke houdingen van het lichhaam aan, of vertrekkingen van het gezigt, de lippen en , oogen. Want juist dit heet, gemaakt zyn , wanneer men in de gelaatstrekken en gebaarden zo iets vertoont, dat geheel niet natuurelyk is, maar ftyf en gedwongen voor den dag komt. En dit valt, juist om dat het niet natuurlyk is, geweldig in het oog. Krisje maakte geftaadig zulke vreemde gebaarden , even als een aapje. Nu draaide zy op de hakken, dan leide zy de handen kruislings over eikanderen; dan plukte zy aan de hairlokken; dan wrong zy de lippen te zamen, pinkte met de oogen „ vertrok het weezen. Kortom , men kan alle de zotte gemaakte grillen niet befchryven , die zy vertoonde. Voor den fpiegel richtte zy allerhande gekke kuuren aan. In het gezelfchap maakte zy honderd kromme bogten achter eikanderen , en dat zo gemaakt , dat niemand zich van. lachgen onthouden konde. Aan haare fpraak was  jJET KIND DAT ZICH GEMAAKT AANSTELT. 35> was fchier geen uitkomen, zo gedwongen, zot en belachlyk kwam alles wat zy fprak, 'er uit. En dit meende zy nog, dat haar fraai ftond. Hierdoor wilde zy uitmunten. Hierop liet zy zich vry wat voorftaan. Andere kinderen, die zich ordentelyk en natuurlyk gedroegen, waren lomperts in haare oogen. Ziet , Kinderen! zo gaat het met uwe feilen. Eerst is het gewoonte. Daarna wordt het eigenzinnigheid, wanneer gy 'er over berispt wordt. En ten laatfte hoogmoed, zodat gy u daarop vry wat inbeeldt. Men kon Krisje deeze gemaaktheden in 't eerst niet geheel afwennen, hoe veel vermaaningen haare ouders en leermeesters haar deswegens ook gaven. Eindelyk echter was 'er eens een Kameel te zien, draagende eenige kleine aapen, die voor de luiden danfen en hunne kunsten vertoonen moesten.' Krisje ftond benevens andere kinderen te kyken , hoe kluchtig de aapen in het rond fprongen. Juist zulke malle kuuren maakt Krisje ook! riepen de andere kinderen. En van dien tyd af liet zy het na. C 4  » E HEERSCHZUCHTIGB KINDEREN, * * * * Het is zeer befpotlyk, als Kinderen, die nog zo veel hulp van anderen van noden heb. ben, zich reeds zo veel laaten voorftaan, dat zy over anderen heerfchen willen. Maurits was met dit gebrek behebt. Hy kon de dienstboden zyner ouderen niets in het vricndelyke zeggen, of hen om iets vraagen; maar alles op eenen bevelenden trant. En wanneer het volk niet in allen decle. voor hem deed, zodaT nig en wat hy hebben wilde, dan kon hy hen erger bejegenen, dan het zyn vader en moeder gedaan zouden hebben. Ja hy beet hun wel eens ■ toe: „ Weet gy niet , dat ik de „ zoon van 't huis ben ; dat gy dienstvolk „ zyt, en ik over u te gebieden heb?" Een jonge van zes jaaren gebieden ? Hoe beT Jachlyk is dat! Onder zyne gelyken maakte hy het niet beter. Hierom wijde fchicr geen kind meer met hem te doen hebben. Hy wilde altoos bevelen , heerfchen, gelyk hebben, en 'er zelfs wel eens opflaan. Op die voet wierd hy grooter en geduurig heerschzuchtiger. Toen hy meer  PEHEERSC TI ZUCHTIGE KINDEREN. 41 meer in de waereld kwam, gedroeg hy zich even eens. Alle ogenblikken was hy in gegefchil of in gevecht. Dat kon ook niet anders zyn. Want wie wil zich van een' zo jongen mensch altoos de wet laaten voorfchryven ? Maurits dreef de zaak to,t dat uiterfle, dat niemand meer met hem om konde gaan. Toen belandde hy onder de foldaaten , en ontving zyn verdiend loon. Wilde hy voorheen over anderen heerfchen, nu moest hy volflrekt geboorzaamen. Hiertoe kon hy gewislyk in den beginne zyn hoofd bezwaarlyk buigen; maar de ftok van den Onderofficier maakte hem zo gedwee, dat hy eindelyk in zich zelv' ging , bitterlyk weende en zeide: „ Ach dat heb „ ik aan de arme dienstboden verdiend, die ik ,, eertyds genoeg geplaagd heb." Hier leidde hy zynen heerschzuchtigen aart af, en , nadat hy zyn ontflag ontvangen had, wierd 'er nog een braaf man van hem. ■ Leonore ging ook aan dat euvel mank, dat zy altoos iets te bedillen had, en niemand een goed woord gaf. Maar haare moeder wist het haar fpoedig af te lecren. Zy belastte dn dienstboden , haar niet de geringfle hulp te bewyzen. Zy moest alleen opflaan, zich alT leen wasfehen, de fchoenen fchoon maaken , in één woord, alles doen, wat de dienstboden C 5 ah-  42 DE HEERSCHZUCHTIGE KINDEREN. anders voor haar gewend waren te doen. Toen zag zy , hoe zeer zy andere menfchen van noden had, en hoe goed het zy, ook by andere menfchen wel te Maan , alfchoon het maar dienstboden zyn. Ik weet niet, hoe het bykomt, zeide Jetje tegen haare zuster Mietje, dat het volk u ten gevalle alles doet, en aan my bekreunt zich niemand. Ik mag roepen en tieren, zo ik wil, zy hooren 'er echter niet naar, en lachgen my daarenboven zelfs uit. Dat zal ik u wel zeggen, antwoorde Mietje: Dat komt omdat gy heerschzuchtig zyt , en het volk geen goed woord toefpreekt. Ja ! zulks behoef ik niet te doen, zy moeten het wel doen. Daarvoor geeft hun vader en moeder den kost. Zeer wel, Jetje; maar daartoe dienen zy ook niet, opdat wy kinderen hen regeeren, kwellen en behandelen zouden , zo als wy maar willen: Meent gy dan dat volwasfene, bejaarde, verflandige lieden zich van kinderen, gelyk gy zyt , zo zullen beheerfchen en plaagen laaten ? Ik geef hun altoos een goed woord , en dat vindt, gelyk moeder zegt, eene goede plaats. Hoort gy dan, dat vader of moeder ooit zo trotsch , heerschzuchtig en gebiedende met het dienstvolk fpreeken ah gy gewoon zyt ? Daarom mogen zy n ook niet  DE HEERSCHZUCHTIGE KINDEREN. 43 niet zetten, en doen niets tot uw genoegen. Dat kan ik onmogelyk ; neen , dat kan ik niet, fprak het trotfche Jetje , my zo verre tegen het volk vernederen , dat ons loon en brood verdient. Het zou dan geen ontzag voor my hebben, Zacht wat, zacht wat, myn lieve zuster, antwoordde Mietje, niet te haastig. Het is voor u nog veel te vroeg, om zo te fpreeken. Thans hebben de dienstboden in 't geheel geen ontzag voor u, zo als gy by bevinding ziet: Meent gy dan, dat ik myn ontzag verlies , door vriendelyk jegens het volk te zyn , en hun te zeggen: Als gy tyd hebt, wees dan zo goed, van my dat eens te brengen: in plaats dat gy zegt: Mie, water, garen , peeren , myn fchoenen , en in een ogenblik tienderhande dingen. Daarom maak ik my egter met het volk nooit te gemeenzaam, en zy hebben voor my meer ontzag, dan voor u. Het zyn immers ook menfchen , en geen honden, die men behandelen kan, zo als men wil, 't welk ons zelfs jegens de dieren niet eens vryftaat. Jetje ! als gy.zo voortgaat, zult gy eens vry wat moeite met het huisgezin hebben, en gelyk worden aan die vrouw , dewelke in de zestien jaaren haarer huishouding, tweeënnegentig meiden gehad heeft. HET  HET ARTÏEIDZAAME HUISGEZIN. •k * d* 4? -L^e Heer Frans, een koopman in G.... pleeg altyd te zeggen , dat hy niets minder dan leeg lopen dulden kon. Hy was niet alleen zelf den gantfchen dag bezig, maar hy zag ook wel toe- dat zyn gezin altyd aan het werk was. Jegens menfchen, die door ongeluk veel geleden hadden, of wegens ouderdom, ziekte of gebrekiykheid niet werken konden, was hy zeer weldadig. Doch wanneer gezonde en voor den arbeid gefchikte menfchen aan zya deur kwaamen, zo vraagde hy ze gemeenlyk; waarom zy niet werkten ? Wanneer zy zich dan daarmede verontfchuldigden , dat zy geen werk krygen konden , zo bood hy hun werk in zyne Fabrieken aan. Doch floegen zy dit af, zo moesten zy zich niet weer voor zyne deur laaten zien. Zyne liefde tot den arbeid ging zo verre , dat zyne kinderen nooit leeg durfden loopen. Zyne twee jongskens liet hy niet alleen in alles onderrigtcn, wat een bekwaam koopman weeten moet, maar zy moesten zich ook wel laaten gevallen, om allerlei handwerk te doen. Hy liet  H £ T ARBEIDZAAMS HUISGEZIN. 45 liet geene waaren uit -of inpakken, of Antonie en Kornelis moesten 'er de hand aan flaan. Hy had agter zyn huis een tuintje, dat zy in den zomer, onder opzigt van een tuinier * moesten bearbeiden. In den winter maakten zy fchrynwerken, of moesten zich met de draaibank bezig houden. Zyne drie dochters hadden ook niet veel reden om zich over hunnen leedigen tyd te beklaagen. Zy moesten allerhande werk doen, dat maar niet met de welvoeglykheid ftrydig was. Dart daar zy hier mede wel te vreede waren, zo plag hy hen alles, wat zy maakten, te betaalen, en daarenboven ook nog wel eenige belooningen uittedeclen aan hen, die by uitftek vlytig geweest waren; hiervan moesten zy hunnen opfchik en kleeding goed maaken. Dit ging een tyd lang heel wel. Men hoorde onder deeze kinderen geen twist noch buiten* fporigheid. Zy waren gezond, en ieder dag .bragt nieuwe vreugde aan» ■ Dikwils bragten de jongens haare zusters ruikers van bloemen , die zy geplant hadden, en kreegen daarentegen van haar manchetten , geldbeursjes rottingbandjes, en andere dergelyke dingen, die zy met haare lieve vingertjes gemaakt hadden. Dan leverden-zy weder een mand  46 HET ARBEIDZAAME HUISGEZIN. mand moes in de keuken, en hadden als dan het genoegen, dat hunne Vader over de tafel de groentens prees en zeide: dat hebben wy aan onze vlytige tuinieren te danken, Zomwylen vereerden zy ook hunnen Ouders een korfje met appelen en peeren, die op de hoornen gewasfen waren, die zy geplant hadden. 'Er wierden 's jaarlyks zeven groote Feesten in dit huis gevierd te weeten de geboorte dagen der vyf kinderen en van hunne Ouderen. Dan had men eens dat lachgen , dat fpringen, dat boenen moeten zien! Alles was om flryd iezig om den geboortedag, dien men vierde, met gefchenken te overlaaden. De jongskens bragten doozen, kastjes, tafeltjes, die zy ge* lymd en verlakt hadden , of allerhande kleine aardigheden, die zy van yvoir of mahogniehout op de draaibank vervaardigd hadden. De meisjes waren onuitputlyk in uitvinding. Ieder bragt wat nieuws, dat zy ililletjes genaaid, geitrikt of geknoopt hadden. De Ouders bleeven ook niet in gebreke, om hét hunne tot vermeerdering van de vreugde toetebrengen. Zy rechten gemeenlyk een gastmaal aan; waarop een klein aantal van Vrienden met hunne kinderen verzogt wierd. Dit Feest eindigde ge* meenlyk met een Bal, dat een echt vreugdefeest was» waarop de kinderen door fpel en dans  HET ARBEIDZAAME HUISGEZIN. dans op de aangenaamfte wyze vervrolykt wierden, terwyl de Ouderen van vreugde buiten zich zeiven waaren, als zy de vrolykheid, levendigheid en gefchiktheid van hunne kinderen zagen. Zou men nu wel gelooven willen, dat deeze kinderen verdriet konden krygen in deeze redelyke levenswyze? Het gefchiedde echter. Kornelis bezogt eens de kinderen van zynen oom, Klaremund, en kwam zeer gemelyk t'huis. Zyn Vader hield zich, als of hy het niet bemerkte. Doch toen hy den anderen dag met een ituiirsch gezigt aan tafel kwam, nam zyn Vader, na het eeten, de gelegenheid waar, om met hem in den tuin te gaan, zyn boomkweekery te bezien, en met hem het volgende gefprek te houden. V. Ik ben zeer om U bekommerd, lieve Kornelis! K. Hoe zo, Vader? V. Ik zie, gy zyt verdrietig, ik vreeze daarom of u ook iets kwaads wedervaaren mogt zyn. K. Neen! my is geen kwaad bejegent, V. Zyt gy dan niet gemelyk? K. Dat kan ik niet wel tegenfpreeken. V. Dan moet gy zekerlyk reden hebben om gemelyk te zyn, K. Ja  48 HET ARBEIDZAAMS HÜÏSC-EZim K. Ja zeker. V. Welke is die reden? K. Gy zoudt maar knorrig weezen, als ik het u zeide. V. Zo: denkt gy dan, dat ik u liever geme* lyk, dan wel te vreede zie ? K. Gy moet ons zeker gaarne vergenoegd zien:anders zoudt gy ons zo veel plaizier niet aandoen. V. Nu wees dan oprecht, en zeg my waarover gy gemelyk zyt! Gy kunt verzekerd zyn, dat ik alles doen zal om u te vreede te Hellen. K. Nu, als gy het zo hebben wilt, zal ik het u maar zeggen. Wy worden van u als flaven behandeld;alles moet maar arbeiden. — •Daar zyn de kinderen van Oom Klaremund, die hebben altyd leeg tyd. Kunnen wy het ook zo goed niet hebben als zy? V. Nu, als het anders niet is, zal ik de zwarigheid wel wegnecmen. Morgen, lieve ■Kornelis, zullen wy het eens zamen overleggen. Het zy verre van my, dat ik u tot den arbeid zou willen dwingen, als ik zie, dat het uw genoegen Hoort. VER-  jlET ARBEIDZAAMS HUISGEZIN. 4J> VERVOLG. Dewyl de Heer Frans de naarstigheid beminde, ftond hy vroeg op, en dulde niet, dat iemand van zyn gezin lang te bedde bleef. Als het een frisfehe morgen was, ging hy wel eens naar buiten wandelen. Dan moesten hem alle zyne kinderen vergezellen , die den dag te vooren by uitftek vlytig geweest waren. Den dag na het voorgaande gefprek was het een by uitnemendheid fchoone morgen. Hy ging ter poorte uit, en Kornelis kreeg verlof, om hem gezelfehap te houden. De reis ging naar een nabygelcgen berg, van waar men de gantfche Stad, en een groot gedeelte der omliggende velden kon overzien. Hier gingen zy nederzitten. Het gczigt was önvergelykelyk fchoon. De Boomen ftonden in vollen bloei. De Velden , die nog voor weinige weeken geheel dor waaren , begonnen thans te groenen. De Zon ging op. De Landouwe, waar alles eerst in rust was , wierd op eenmaal vol leven. Een zangryk choor van nagtegaalen , vinken , en leeuwerken ontmoette de Zon met haare Liederen. Zy huppelden en fprongen van vreugde over het fchoone gras,dat zy van alle kanten befchouwden. De Landlieden verlieten hunne ftulp > D om  j|0 HET ARBEIDZAAME H U I S G E ZI flfi' om hunne akkers te gaan bebouwen. Sommigen zongen Morgenliederen. De weg begon te krielen van menfchen , die deels op wagens met kooren, hout, en vaten vol uitlandfche waaren naar de Stad reeden, deels op hunnen rug boter, kaas, eieren, hoenders, en duiven droegen,en poortswaards aanftapten. Kornelis was van Vreugde buiten zich zeiven. Een panr traanen rolde' Over zyne wangen. Hy omhelsde zynen Vader en fprak: K. Ach Vader, welk een fch'oonen morgen ! V. Ja wel een fchoonen morgen! K. Ik danke, danke u, dat gy my deezen fchoonen morgen hebt laaten zien. V. 'T was te wenfehen, dat alle menfchen dit gezigt genoten , en met ons zich verheugden , en den goeden God aanbaden , die ons dit vermaak gefchonken heeft! Dat toch de kinderen van Oom Klaremund hier ook Waaren ! K. Ja wel! die flaapen nog wel vier uuren. V. Is het mogelyk! flaapen zy dan alle daagen zo lang? K. Alle daagen* Ik ben wel eens na negene by hen gekomen, en' dan vond ik ze nog ongekamt en ongewasfehen heen en weer loopen.' V. Denkt gy dan niet dikwils? Och! c'at jk het ook zo goed hadde! K. Vast  KËT ARBEIDZAAMS HUISGEZIN. $% K. Vast niet, Vaderlief! Ik zou voorzeker den fchooiien morgen niet genieten kunnen , als ik zo lang flaapen wilde. V. En waarom flaapt gy niet 20 lang ? K. Ja wel , dan mögt ik eens zien, hoe gy knorren zendt! V. En waarom zou ik knorren? K. Om dat ik niet gefchikt zou zyn tot den arbeid.' V. Zietg'e Wel, Kornelis! hoe goed de arbeid is ? Hy leert óns vroeg opflaan, en den fchoonen morgen genieten. K. Ja maar Vader, my dunkt men kon Wel vroeg opflaan , zonder dat men daarom behoefde te werken. V. Wat wilde gy dan eigenlyk doen ? K. Gaan wandelen. Dan wilde ik hedett dien heuvel beklauteren, morgen dat boschje doorzwerven. Dan zou ik eens dén berg tegtsom gaan, en dan langs dat riviertje wandelen. Ei kyk Vader ! hoe aartig het door die weiden kronkelt. V. Goed! Wy hebben 3Ö5 dagén in 't jaar. Wanneer gy nu van deezen morgen afreeken': alle die dagen, dat het regent, mist,eii flordig of koud weêr is , zult gy op zyn best 65 overig houden, die zo fchoon eii helder zyn nis lieden, Zoudt gy ook willen gaan wanD 2 de-  £2 HET ARBEIDZAAME HUISGEZIN. delen als het regent, mist, en flordig of koud weèr is ? K. Dan zou my waarlyk de lust wel fchielyk vergaan! V. Wat zoudt gy dan met die overige 300 dagen doen? K. Dat weet ik zelf niet. V. Nu Kornelis! bedenk nu eens zelf, als gy van vier tot elf uuren in 't geheel riist wist , wat gy doen zoudt , hoe zou u dit aan flaan ? K. Die tyd zou my verbaasd lang vallen. V. Is het dan niet beter als gy viytig arbeidt ? K. Ja, als het my maar niet zo zuur viel) V. Zou u het leeg loopen niet zuur vallen ? K. Dat zou ik niet denken. V. Ik zie egter, dat gy gemelyk zyt, als ge niets te doen hebt; dat ge uwe oogen vryft, gaapt en onlustig van den eenen ftoel op den anderen valt. Hoe komt dat? K. Moet men niet regt gemelyk worden , als men niet weet, wat men doen wil? V. Zietge nu wel, datge onregt hebt? God heeft de menfchen zo gefchapen , dat zy altyd wat te doen moeten hebben. Wanneer jnen nu niet weet, wat men doen zal , zo wordt  HET ARBEIDZAAME HUISGEZIN. 53 wordt het regt lastig. Befpaart gy u al die verdriet niet door den arbeid? K. Men behoefde evenwel juist niet te werken , men kon ook wel fpeelen. V. Gy weet, dat ik u het fpeelen niet verboden heb. Laaten wy eens zién of u de arbeid of het fpel meer vergenoegen fchenkt ! Gy zult niet meer werken, gy zult altyd-fpeelen, als gy my aantoont, dat het fpel u meer vergenoegen geeft dan de arbeid. Want ik mag gaarne zien, dat myne kinderen regt vergenoegd zyn. K. Dat zal my niet zwaar om te hewyzen vallen. V. Wel aan, bewys het dan! K. Geef toch maar eens acht op my, als ik fpeele! Dan ftoei ik, dan lach ik, dan fpring ik; dat gaat toch by den arbeid zo niet. V. Ik heb toch egter ook wel gezien, dat gy met uwen broeder by den arbeid gefchertst en gelachgen hebt. K. Ja maar niet zo als by het fpel. V. Goed! gy fpeelt toch alle dagen; maar kunt gy my wel iets aantoonen , dat gy met het fpel hebt te weeg gebragt? K. Niets, dat ik weet. V. Kunt gy my dan ook niets aanwyzen , dat gy door den arbeid hebt te weege gebragt. D 3 K.  54 HET ARBEIDZAAM!. HUISGEZIN. K. O ja, zeer veel. In onzen tuin ftaan wel drieduizend boomtjes die ik zelf geóculeert en geënt hebt. Myne bedden zyn deels vol bloemen, deels vol moes. V. Maar hebt gy in huis niets dat gy vervaardigd hebt? K. Zeer veel. Ik heb geheele kasten vol goed, dat ik op de draaibank bewerkt heb. V. Dit moet gy alles we! met verdriet aandien en denken: Ja, dat heeft my al menig een droppel zweet gekost daar heb ik al menig Uur bitter mede doorgehragt! K. Gy fpot met my, Vader! En al had het " rny nog zo zuur gevallen, en ik zie het in myn: ikast, of ik kan voor myne zusters een ruiker, affnyden, of moeder wat in de keuken brengen dan ben ik zo vergenoegd, dat ik alle moeite vergeet , die ik daar by gehad lebbe. V. Zoudt gy nu wel wenfehen, dat gy alle die uuren, welken gy met den tuin te bearbeiden of aan de draaibank doorhragt, mogt gefpeeld hebben. K. Vast niet. Want dan had ik alle die mooije dingen niet. V. Het fpel geeft u dan zo lang vermaak ats het duurt, maar de arbeid verfchaft u zelfs nog vreugde, als het voorby is. Gy kunt na vyfrig - jaare»;  HET AR.EEIDZAAME HUISGEZIN. 55 Sparen nog vreugde aan mve boomen zien, die gy geënt hebt. Wat geeft u dan meer genoegen het fpel of de arbeid? K. Vader! Ik zie ik ben gevangen. De arbeid geeft my meer vreugde. V. Dus zult gv wel willen voortwerken? Want als ik u zeide: Kornelis, laat het werk ftaan: Breng uwen tyd met fpeelen door: Zou ■ ik dan uw vermaak niet benoemen? K. Zekerlyk. V. Dat ik het fpeelen u niet vcrbiede,zietgy daaruit, dat ik u zo wel toeftaa de kinderen van Oom Klaremund als anderen by u te verzoeken. Moet gy zelfs niet bekennen , dat ik n toeftaa, dat gy met hen een vegtpartytje houdt? ; K. Ach gy zyt een lieve Vader. Gy ftaat'ar zelf by als de een den ander op den grond werpt. Dat is het grootfte plaizier van de waereld! V. En waarom vindt gy dan zo veel vermaak in vegten ? K. Dewyl ik altyd boven ligge. Ja, Vader-, ik heb zomwylen beide de zoonen van Oom j Klaremund op den grond gegooid kyk! dan ftoot ik den een een paar fchreden te 4-ug, dan vat ik den anderen om hetlyf, trek met myn regter voet zyne voeten weg D 4 b0»5»  5 HET ARBEIDZAAME HUISGEZIN. bons, daar lig: hy; dan ga ik op den anderen or en die leg ik even fchielyk neder. V. h dat waar, Kornelis? K. Waarlyk Vader! en alsgymy „iet gelooven Wilt zult gy heden'er nog een proef van zien. V. Ik wil het wel gelooven; want gy hebt tey nog nooit voorgebogen. Maar wat ofwel hier de reden van is? K. Dewyl ik fterkér ben. Kyk eens hier, Vader, als ik myn arm uitftrek, welke fpieren ef ik daar heb! Ha, had ik nu maar iemand voor my, dien ik eens aanpakken kon! Als ffv daartegen nu eens de armen van de kleine Klareïnunden zag! Waarlyk zy zy„ zo duDj dat ife altyd vreeze, dat ik ze breeken zal, als ik ze aantast. V. Mogelyk zyn ze ook zo oud niet als gy? K. Niet zo oud? Ik ben eerst twaalf jaar. Gotfned is even zo oud en Christoifel is veertien. Denk toch eens; hy is reeds te Paafclie van het fchool gekomen. V. Mogelyk krygt gy dan beeter eeten K. Wel Vader! ik wil uw kost juist niet veragten, maar de Kfaremunden hebben het ieder zondag avond ruim 20 goed als ik op de feestbToP tafel! ^ al^^elenmetgeV. Nu dan weet ik waarlyk niet, waar hew dat  HET ARBEIDZAAMS HUISGEZIN. 5/ dat aan houdt. Zou het ook van den arbeid koomen? K. Dat kan niet wel zyn, want de arbeid maakt moede en kragteloos. V. Maar lieve Kornelis , wie kunnen wel het gezwindfte loopen? K. De Hardloopers. V. Hoe of dat komt? K. Om dat zy altyd loopen. V. Hebt gy nooit menfchen gezien, die boven alle anderen in fterke gefpierde armen uitmuntten? K. Ja, ja, Vader, daar is Meester Pieter de Smid! Gy moest zyne armen eens zien! waaragtig zy zyn dikker dan hier myn fchenkel. V. En waar of dat van daan mag koomen ? K. De man ftaat den gantfehen dag voor het sinbceld, en werkt daar met een Hamer, dien ik naauwlyks kan optillen. V. Dus moet toch de arbeid flcrk maaken, daar onze leeden zo by uitftek toeneemen, alsze veel gebruikt worden. En van waar krygt de fterkte haar voornaamfte voedfel ? K. Meest van eeten en drinken. V. En wanneer fmaakt u het eeten en drinken best? K. Als ik een uur of wat gewerkt heb. V. Dan mo.et het toch waar zyn, dat de arD 5 beid  58 HET ARBEIDZAAME HUISGEZIN. beid fterk maakt. Want de arbeid maakt de fpyzen fmakeiyker. Gy kunt dus uwe portie krygen , en uwe kragten neemen daarvan toe.' Zoudt gy nu niet liever fterke dan zwakke armen hebben ? K. Om nog zo veel geen zwakke armen! dan konden alle jongens wel de baas over my fpeelen. V. Dus durf ik u den arbeid niet onttrekken ; want dan zoudt gy weldra zo kragteloos worden als Klaremunds kinderen. K. Maar Vader, alle luiden zeggen dat gy een welgefteld man zyt, waarom zuilen wy dan zo arbeiden? V. Gy redeneert als een gekje. Kunt gy dan met al my„ geld wel maaken dat gy den fchoonen morgenftond geniet, als gy tot negen uuren flaapt? Kan een hand vol dukaaten u wel zo veel vreugde geeven als een duizend Hammetjes , die gy geèhd hebt. Smaakt u een fchotel vol lekkernyen, die gy met uw geld betaald hebt, wel zo goed als een kropflaatje, dat op »w eigen grond gexvasfen is. Kan ik met al myn geld u fterke armen maaken ? K. Zeker niet. V. Waartoe heb ik dan geld? Om myne kin, deren gelukkiger of ongelukkiger te maaken? K. Buiten kyf om hen gelukkiger te maaken! V. Wia  HET ARBEIPZAAME HUISGEZIN. 53 V. Wie is dan nu wel gelukkiger — een mensen, die de Zon ziet opgaan, of die In een bedomde kamer ligt te droomen? K. Ach Vader! vraag toch niet langt tt komt het flaapen in vergelyking van fchoonen morgen? f V. Wie is dan gelukkiger? die zeggen kan Heden heb ik dat fpel gefpeeld , dat gebraad gegeeten, dien wyn gedronken; of die ook zeggen kan; Deezén arbeid heb ik heden verricht? ' K. Zekerlyk is de laatüe gelukkiger. V. Is hy dan dus niet gelukkiger, wien het eeten en drinken goed fmaakt,die fterker armen heeft, dan een ander, die zonder appetyt zich aan den disch zet, en kragteloos is? K. Dat loochene ik niet, V, Als ik dan nu myne kinderen daarom niet zou laaten arbeiden, om dat ik ryk was, maakte, ik ze dan met myn rykdom niet ongelukkig? K. Ja lieve Vader ik zie het nu duldelyk! Ik yrl\ gaarne arbeiden j ik za.1 ook myne zusters danftoe opwekken. V. Maar ryk wilt gy evenwel ook wel eens. worden ? K. Zekerlyk: Arbeid en rykdom kunnen immers wel met eikanderen beftaan ? V. Ik denk altyd daarop, hoe ik een kapitaal a dat regt zeker is, voor u zainalaaten, K, Hoe  6'° HET ARBEIDZAAME HUISCEZ1K, K. Hoe goed zyt gy / V. Ik weet waarlyk „iet, hoe ik het aanvan- V Daar is het 't onzekerst. In den Koophandel moet men a|tyd anderen borgen. Waneer nu eenige fehuldenaars bankroet fpeelen hoe liegt ziet het 'er dan uit ? K. Zet dan uw geld op interest uit» _ V. Daar flaat het zo onzeker als in de Negotie. Dat ziet gy aatI de Surtoaamfche en Esfequeebfche Obligacien. K. Daar daeht ik niet om. Koop dan huizen > V. Die kunnen afbranden! K. Landeryen dan — ja lande d; branden niet af. V. Daar hebt gy gelyk aan. Maar ^ ^ oorlog komt , moet men meer van de landen bmalenalszy opbrengen. Kent gy den Heer Muller m Duitschland* die heeft van wegens de menigvuldige belastingen in den liften oorlog het eene land na het andere moeten verkoopen. Daardoor is hy arm geworden. NU' dan weet ^ toeh eigenlykniet hoe gy voor ons iets kunt opleggen, dat oP den duur zeker is. V. Dat  HET ARBEIDZAAME HUISGEZIN. 6i V. Dat zal ik u wel zeggen. Wanneer ik u en uwe zusters aan den arbeid gewenne. K. Hoe begrypt gy dat? V. Als gy arbeidzaam zyt, kunt gy altyd zo veel winnen, als gy noodig hebt. Geen mensch kan u de arbeidzaamheid ontrooven , geen menseh zal van uwe arbeidzaamheid belasting afvraagen. Gy kunt van hier na Saxen, van Saxen naar Pruisfen, van daar naar Rusland trekken , en kunt uwe arbeidzaamheid overal medevoeren , en niemand zal u fchatting afvorderen. K. Wat is dat fchatting? V\ Dat is geld, dat men van zyn vermogen en goederen geeven moet, als men naar andere Landen trekt. In veele Landen moet men van "t honderd tien, in anderen van 't honderd vyf daalers betaalen. K» Nu begryp ik u. Dat ik rekenen, fchryven, boomen inenten, een tuinperk aanleggen , yvoirdraaijen en fchrynwerken kan, dat kan my niemand afneemen, daar van vordert niemand uittochtgeld. V. Regt zo. Ik zal u dit met een voorbeeld bewyzen. Een ryk edelman wilde een freule trouwen , die even zo ryk als hy was. Haar Vader antwoordde : Ik wil u myne Dochter waarne geven, doch hebt gy ook wat geleerd, daar gy myne Dochter van kunt onderhouden ? Wat  fa HET ARBEIDZAAME HUISGEZIN. Wat is dat voor een vraag? Zeide de jonge Edelman, ik heb immers, gelyk gy weet, drie adelyke Landgoederen. Hol hervatten de freulens Vader: die konnen afbranden, die kottnerl verwoest worden; Enfin wilt gy myne dochter hebben, dan moet gy een beroep leeren. Wat zou hy doen? De jonge Edelman had het freu* letje Hef — hy ging heen , en wierd eert mandemaker dewyl dit beroep het ligtst te leeren was. En nu kreeg hy de freule, zodra hy Ui haars vaders tegenwoordigheid een net mandje vervaardigd had, Hy fpotte langen tyd met de grilkn van den edelman, doch kort daarop' Verging hem dat lachgen Wel. He< wierd oorlog de vyahden vielen in het land —- verwoestten zyne Ianderyen le. gerden zich op zyn flor, en dwongen hem met zyne familie de vlugt te neemen. Nu was hy een edelman zonder.geld en goed.. Behoef- tigheid en honger drukten hem. Toen de nood op net uiterfte kwam, kwam hem te binnen dat hy mandeinaken geleerd had. Hy v;n,v dal aan dit handwerk te oefenen,en kon het d&es te gemaklyker doen, om dat hy 0p eene plaats woonde daar zyn voorige ftand onbekend was. Zyne Vrouw onderfteunde hem In zyn werk en zyne kinderen verkogten de mandjes, die'hy gevlochten had. Op deeze wyze onderhield hy  HET ARBEIDZAAME HUISGEZIN. 6$ hy zich zeiven en zyne familie ordentelyk, toe dat 'er rustiger tyden kwamen; en hy weer in 't bezit zyner goederen komen kon. Weinig tyd daarna ging het op dezelfde wyze met den Heer Frans. Hy wierd ongelukkig •genoodzaakt om bankroet te gaan. Hem bleef naauwelyks zo veel over , dat hy weder een kleine Negotie kon aanvangen. Doch zyné kinderen brokten daar niets by in. Zyne Dochters wierden van de rykfte en verftandigfte mannen aarigezogt,om dat deeze zeker wisten, dat zy goede huishoudfters aan haar hebben zouden, en de zoonen bragten het door hunne onvermoeide vlyt zo verre , dat zy de beste correspondenties in de beroemdlte Koopfteden kresgen* NOG  NOG IETS VAN DE ARBEIDZAAMHEID. * * * 4 D e Heer Hartman bezogt eens zynen broeder In Stettin, en wierd met groote tederheid ontfangen. Na dat zy eikanderen op de oprechtfte wyze omarmt hadden , vraagde de Heer Hartman zynen broeder : Hoe maaken het uw® KinderenV Kom en zie ze! antwoordde deeze. Hy bragt hem naar de kinderenkamer, en opende een deur,waar op een woest getier en geraas hen in de ooren klonk. Twee ondeugende jongens plukhairden met eikanderen; en de andere Kinderen fprongen over doelen en tafels zo ongefchikt in de kamer rond, als of zy onder het flegtfte janhagel waren opgegroeid. Hunne' Vader wierd zo toornig , dat hy , zonder nader onderzoek , een dik touw kreeg, en op hen allen, zonder onderfcheid, toedoeg. Daar ontftond weer op nieuw een gefchreeuw. Ik heb het niet gedaan, riep de een, het is Hendrik zyn fchuld. Neen! Neen ! riep deeze, Vader! Frederik is een ondeugende jongen ik kan het niet langer uitgaan laat ik het u toch vertellen daar had  N9G IETS VAN DE ARBEIDZAAMHEID. 6j bad 'hy myn bybeltje Ja* riep een derde ik heb ook geen fchuld, maar daar is Keetje — Keetje die heeft myn pop — Ik? — fchreeuw- de Keetje, Ik? wel uw.pop is myn pop; heb ik je daar geen teeraudjes voor gegeeven? De Heer Hartman wierd door al dit gehuil en geklag zo bewogen, dat hy in 't geheel niet wist wat hy zeggen zou. Hy greep zynen'broeder by de hand en leide hem naar de zydekamer. „ Myn Godi" zeide hy : „ Broeder wat voor een opvoeding „ is dat?"' Ja antwoordde deeze, zo gaat het alle dagen. Ik heb geen vergenoegd uur by myne Kinderen. Dat is niets dan huilen , fchreeuwen en baldaadigheid verrichten. Ik durf byna den (tok niet uit de hand leggm. Wel dat is onaangenaam „ antwoordde de „ Heer Hartman ," op deeze wyze moeten uwe Kinderen , die uw grootfte vermaak zyn moeiten, u tot een last worden. Br. Ja wel tot een last ! Ik heb dikwils verdriet in myn leven. H. En de Kinderen zyn ook ongelukkig, omdat zy niet dan (lagen krygen. Br. Zy zyn niet beter waard; waarom zynze niet (lil en te vreede? H. Wel is er dan geen ander middel om de Kinderen te vreede te (lellen dan (lagen. Gy E «eet  66 NOG IETS VAN DE ARBEIDZAAMHEID. weet dat ik zes Kinderen heb; die leggen byna nooit met eikanderen overhoop, en egter krygen zy zelden of nooit (lagen; Br. Wel zo ! ik zou wel eens weeten willen hoe gy het dan met hen maakt. II. Dat kan ik u wel zeggen. Maar Zeg my eerst eens; wat voor werk doen toch uwe Kinderen ? Br. Wat voor werk ? Wel het zyn immers maar Kinderen, hoe kunnenze dan werken? H. En waarom dat niet? De Mensch is van zynen Schepper tot werkfaamheid gefchikf. Zelfs de zugt tot den arbeid is zo (lerk, dat hy haar niet wederftaan kan. Als men niets goeds of nuttigs te doen weet, dan dryft ons deeze zucht tot moedwil en baldaadigheid. Br. Maar wat zullen zy-dan doen? H. Dat zullen wy eens met eikanderen overleggen. Hierop ging hy by de Kinderen, die rondom in een hoek zaten en weenden. Ei, zeide hy; hoor eens Neefjes en Nigtjes ! waarom zit gy toch zo te huilen? Kinder. Gy hebt het immers zelfs gezien , hoe erbarmelyk vader ons geflagen heeft! H. Ja , dat doet B>y leed. Maar ik heb ook  ÉOG IETS VAN DE ARBEIDZAAMHEID. Cj ook gezien , welken moedwil gy bedreven hebt. K. Ja dat is Hendrik Neen Frederik dat is- niet waar Houd u mond Kees gy zyt ja als gy niet zo een malle jongen waart dat ziet Oom zelfs wel. H. Ei Kinderen, ik ben niet gekomen, om Uwe krakeelen aantehooren; ik wilde u gaarna een plaizicr doen. K. En wat zal dat zyn, Oom lief? H. Ik zal maaken dat gy geerj (lagen meer krygt. K. Ja, kondt gy dat doen maar Vader zal dat nooit nalaaten hy is 'er veel te boos toe. H. Hy zal het zeker wel laaten, als gy maar naar my hooren Wilt! K. Gaarne, gaarne, lieve Oom , zullen wy uw raad volgen; Maak maar dat wy geen (lagen meer krygen. Hy onderrechte hen hierop zeer minzaam,, hoe goed het ware , als elk hunner een zeker werk by de hand nam. Zy wierden hiervan zo overtuigd , dat zy hem heilig beloofden alles te volgen, wat hy wegens hen befchikken zoude. Hierop fprak hy weder met zynen Broeder E t en.  68 NOG IETS VAN DE ARBEIDZAAMHEID. en bewoog hem voor zyne Dochters een Juffrouw aantenemen , "die wegens haare vlyt, kunde en zedelyk gedrag bekend was , om hen in allerlei kundigheden en handwerken, die tot nut en cieraad {trekken , te onderwyzen. De Jongens kreegen onderrichting in den Landbouw, en in 't boetzeeren in wasch. Beiden hadden zy Meesters , die hun in de Teekenkunde, Gefchiedenis, Geographie , de Franfche taal en de Muziek onderweezen. Ërt nu nam de Heer Hartman affcheid, en vertrok. Na verloop van een Jaar dreeven hem zyne bezigheden Weder naar Stcttin. Hy vond fn zyn Broeders huis alles veranderd. De Kinderen liepen hem, zo als hy inkwam, te gemoed, en riepen: ,, Ach duizend, duizendmaal dank, „ lieve Oom, dat gy ons aan den arbeid ge„ Wend hebt f Wy krygen nu in 't geheel geen ,, (lagen meer." En nu beyverden zy zich om (tryd , om alle de aartigheden te laaten zien, die zy , geduurende zyne afweezendheid, gemaakt hadden. Zyn Broeder omarmde hem. „ Nooit, zeide „ hy, kan ik u vergelden wat gy aan my ge„ daan hebt. Ik heb nu de beste Kinderen „ van de waereld. Ik geloof, zy hebben, fe;, derd uw vertrek > naauwelyks driemaal (lagen > „ gehad-  NOG IETS VAN DE ARBEIDZAAMHEID. 6q „ gehad. Myn grootfte vermaak is als ik by „ hen kan zyn. Ik hoor ze byna niet meer „ krakeelen of eenigen moedwil pleegen. 'Er „ gaat geen dag voorby of zy verfchaffen my „ een nieuw vermaak door hunne vlyt en „ fchikkelykheid". E 3 DE  DE KUNST P M HET LEVEN TE VERLENGEN. 4 4; 4? Cjy allen, myn kleine lieve leezers, wenscht denkelyk gaarne lang, zeer lang, te leeven; en het moet u dus aangenaam zyn een zeker middel te leeren, waardoor gy uw leven wel twintig jaar langer rekken kunt dan andere menfchen , die dit middel of niet wgetén of niet gebruiken willen. Hier is het: Gy zult het zekerlyk wel met alle verüandige menfchen daarin eens zyn, dat niet de tyd, •waarin wy flaapen of leeg loopen , maar die geene, waarin wy iets goeds verrichten , ons. leven uitmaakt. Wanneer nu iemand, die altyd gewoon was om acht uuren opteftaan, in 't toekomende in den zomer om vyf uuren, en des winters om zes uuren opftond , en de daarby gewonnene uuren aanwendde , om iets nuttigs te leeren of te doen; zo zou hy In veertig jaaren 29200 uuren meer geleefd hebben. Rekent men nu acht nuttig gebruikte uuren op een dag ; zo bedraagt deeze gewonnen fom van uuren 3650 dagen, of tien jaar. En  BE KUNST 051 HET LEVEN TE VERLENGEN. 71 En zo veel hebt gy in veertig jaaren meer geleefd dan anderen , die da'gelyks twee uuren langer flaapen dan gy. Wilt gy nu nog een ander middel hooren,waardoor gy, in even denzelfden tyd, nog tien jaaren winnen zult ? zo leest nu verder. — Gefteld gy had tot hiertoe vyf uuren daags in de fchool doorgebragt, om iets te leeren, en één uur , om dat geleerde by u zeiven te herhaalen, en gy had den gantfchen overigen tyd van den dag leeg gelopen : zo kondt gy vervolgens daaglyks twee uuren , en dus in veertig jaaren , 3650 dagen of tien jaaren, overwinnen , wanneer gy van nu af aan alle dagen een uur ter voorbereiding van uwe lesfen, eene ter herhaaling , en weder nog eene om goede boeken te leezen, of tot eenige andere oefening, of het leeren van nutte kunsten of handwerken van uwe fpeeluuren afkort, en dit zelfde middel in uwen meer gevorderden ouderdom , door in deezen tyd iets nuttigs te doen of te leeren, blyft aanhouden. Beproeft het flegts, lieve kinderen , en gy zult bevinden dat beide middelen geheel onfeilbaar zyn; en gy zult 'er my nog hartelyk voor danken, dat ik ze u medegedeeld hebbe. E 4 MERK»  MERKWAARDIG VOORVAL, UIT DE GESCHIEDENIS van ENGELANBy 4? 4e 4e 4e Sir thomas moyle , een ryk en aanzienlyk Engelschman , liet een kasteel bouwen. Dewyl hy meede op de plaats zelve tegenwoordig was, merkte hy op, dat een der Metzelaaren, in de gewoone uuren van fchaftyd, des morgens en middags, zich telkens op eenigen afftand van het kasteel vcrwyderde , een Boek uit zynen zak kreeg, en daarin ging zitten Ieezen. Dit maakte Sir thomas nieuwsgierig om te weeten , welk het Boek was , waarin de Metzelaar zo gretig las; eenige dagen agtereen tragtte hy hem te verrasfen. Doch 'er verliep een geruime tyd , eer hy zyn oogmerk bereikte : want zo ras de Metzelaar iemand vernam, (lak hy terftond zyn Boek wederom in zyn zak. Eindelyk evenwel wist Sir thomas zyne maatregels zo wel te beraamen , dat hy hem verraste; hy nam hem het Boek uit de handen, en zag, tot zyne groote verwonderinge, dat het de Eneide van virgiuus was. Dit deedt hem den man verzoeken, om hem eenig berigt te.  MERKWAARDIG VOORVAL, ENZ. ^3 te gceven wegens de byzonderheden van zynen levensloop; door lang aanhouden en vriendlyke woorden kreeg hy van hem het volgende allermerkwaardigfte verhaal, na dat alvoorens de Metzelaar van hem de vereischte geheimhouding had verzogt. „ Ik heb niet altyd geweeten, wie ik ben; ,,, maar ik was 'er te vergenoegder en gelukkiger in. Tot aan myn zestiende jaar wist ik „ niet, wiens kind ik was; maar ik wierd op„ gevoed van eenen Schoolmeester, by wien „ ik in de kost befteed was. Om de drie „ maanden kwam in het fchool een pragtig ge,, kleed Heer, die myn kostgeld betaalde, en „ my zeer eerbiedig groette. Op zekeren dag kwam deeze Heer een maand voor dat het „ vierendeels jaar vervallen was , en verzogt „ my om met hem te ryden. Wy klommen in „ eene zeer pragtige koets, die ons voor de „ poort van een pragtig Paleis bragt. Myn „ leidsman geleidde my naar binnen, en na dat , wy door verfcheiden vertrekken waren door„ gegaan, verzogt hy my, in eene zeer prag„ tige kamer, een weinig te wagten. Kort 3, daarna tradt 'er een zeer kostbaar gekleed 3, Heer in het vertrek,kwam naar my toe,om,, helsde my hartlyk , en deed my , met veel „ vriendlykheid, verfeheidc vraagen. EindeE 5 „ lyk  £| merkwaardig voorval, lyk gaf hy my eene Beurs met goudgeld, vermaande my, hetzelve zuinig te bewaaren, omhelsde my nogmaals, en vertrok. Thans ,, trad myn Leidsman binnen, om my te rug te geleiden , en wy keerden weder tot mynen Leermeester. Eenige maanden daarna kwam „ de zelfde man wederom by my, terwyl het „ naauwlyks dag was, bragt my zeer kostbaare ,, klederen , en zeide ,.dat hy my de omleg„ gende oorden der Stad wilde toonen. Wy ,, gingen naar beneden, en vonden voor de „ deur twee paarden , die op ons wagtten. „ Wy reeden heen, en myn Leidsman voerde ,, my in het Engelfche Leger by Bosworth. ,, Zo dra wy de Tent des Konings (het was ,, richard de in.} genaderd waren, kwam de „ Koning zelve ons te gemoete. Terflond „ herkende ik hem voor den geenen, die my, „ in het Paleis, zo vriendelyk had behandeld. „ Hy tradt naar my toe, drukte my in zyne armen , toonde my aan eenige Heeren , die „ rondom hem ftonden, en zeide tot hen, dat ik zyn Zoon was. Ligt kunt gy u verbeel„ den, hoe zeer ik ontftelde over deeze on„ verwagte ontdekking. Hierop wendde zich „ de Koning tot my , en zeide : myn Zoon, „ morgen zal ik om uwe en myne Kroon flag leveren. Waag u niet in hetgevegt, maar „ begeef  UIT DE GESCHIEDENIS VAN ENGELAND. 75 ] ?, begeef u naar eene naastgelegene hoogte, ., van welke gy zien kunt, hoe het afloopt. „ Indien ik de overwinning behaaie, zo kom „ ylings by my. Dan zullen wy te famen naar ■ i „ Londen trekken, en ik zal aan myne Onder- . tl „ daanen den Zoon van hunnen Koning too, „ nen. Doch indien ik ongelukkiglyk de ne~ , „ derlaage bekoome , vlugt dan maar weg, . „zo goed als gy kunt, en zeg, van alle din., „ gen, aan niemand, dat gy myn Zoon zyt: ,; „ want, in dat geval zou uw leven niet veilig •i v zyn!""— \ ,, Terwyl de Koning deeze woorden fprak, , „ flortte hy eenige traanen , gaf my een Beurs , ,, met Guinies, en keerde te rug in zyne Tent. , Den volgenden dag klom ik op eenen heu. „ vel, en was ooggetuige van de yslyke flag„ tinge. De Koning , myn Vader , verloor „ den flag en het leven. Ik vlugtte naar Lon„ den, alwaar ik myn paard en myne kleede„ ren verkogt. Om zo veel te onbekender te „ zyn, befteedde ik my by eenen Metzelaar; „ en federt dien tyd heb ik met dat handwerk de kost gewonnen. De fmaak, welken ik, „ in myne jeugd , in de LetteroetTeningen en „ in leezen had, is my tot in myn ouderdom 3, bygeblceven , en heeft my bewaard voor 5,3 veele onaangenaame oogenblikken , welke „ de  ?6 MERKWAARDIG VOORVAt, „ de fpoedigc verandering myner omftandighe,, den my anderszins gewisfelyk zou veroor„ zaakt hebben. Ondertusfchen ondervinde ik, dat ik daarom niet ongelukkig ben, om,, dat de fortuin, van eenen Throon opvolger, „ my tot eenen Metzelaar gemaakt heeft. „ Zie daar, Mynheer, zo ver gaat de gefchie„ denis: ik verzoeke u nogmaals, dat gy geen „ misbruik maakt van de mededeeling van dit, „ geheim," Ligt kan men zich verbeelden, dat de Heere thomas moyle , over deeze zonderlinge ontr dekking, eenen Prins onder zyne Metzelaars te vinden, niet weinig verbaasd ftond. Vol van verwonderinge over "dit verhaal j en vol van eerbied voor den Verteller, zeidde hy tot hem: „ Prins , het betaamt my niet, te onderzoe„ ken , o.f uwe Hoogheid iets beters hadde „ kunnen by de hand neemen dan den Troffel „ op te vatten. Genoeg; gy zyt oud ; wilt a, gy eene wooning in myn Kasteel aannee„ men? Gy kunt hier over befchikken." ,, Laat het woord Prins agter," antwoordde de Metzelaar. ,, Noem my niet meer uwe ,, Hoogheid, en zie voortaan in my niet an„ ders dan eenen Metzelaar, die zeer gewoon „ is, de nukken, des fortuins te draagen. Ik „ ben oud j en heb daarenboven een talryk huis-  t'IT DE GESCHIEDENIS VAN ENGELAND. 77 huisgezin , maar ik heb de ydele trotsheid „ niet gehad , my daarom hoog te fchatten , '! „ om dat ik een Konings Zoon en arm was* „ Voor omtrent dertig jaaren ben ik getrouwd „ met de Dochter eenes armen Metzelaars# , „ Wy hebben veel Kinderen, doch geene mid- I „ delen, welke wy hun kunnen nalaaten. In,, dien gy my verlof geeft, om op uw grond,, gebied een klein huisje te bouwen, zo zal ,, ik uwe goedheid in dank aanneemen, en by „ u in vreede fterven." Met blydfchap bewilligde de Heere thomas :' in deezen voorflag, de Metzelaar en Konings- | Zoon woonde nog omtrent drie jaaren in het huisje, welk hy zelve gebouwd hadt. Hy wierd begraaven in Eajlvilk , op de tweeëntwintigften van Wintermaand des jaars 1550, gelyk uit de fterflysten deezer Kerke blykt. ARDAT  ü R D A t e n N I S S A. 4e 4e 4e 4t "Voor eenige eeuwen heerschte in Gelukkig Arabie , een gelukkig Vorst: aman was. zyn naam. Hy zorgde en waakte over zyne onderdaanen : en zyne onderdaanen hadden voor hem lyf en leven ten beste; Zyne grootfte belooning , door welke de hemel zyne vuurigfte dankbetuigingen verhoorde, was een paar Tweelingen, ardat en nissa groeiden op, als Lindeboomen in eenen Boomgaart; zy wierden jongelingen , en waren elkander even gelyk in kennisfe en deugd, als zy elkander geleeken in fchoonheid en ouderdom. aman neigde ten grave, en de vraag was, of ardat dan nissa hem op den throon zou opvolgen? Beiden waren het geluk, om de Vader van een zo voortreffelyk volk te zyn , even waardig; en nogthans kon niet meer dan een den throon beklimmen. ,, Gaat heen," zeide de Vader, „gaat heen, reist in verre „ landen, en zoekt de wysheid onder alle de t, wyzen, onder de vreemdelingen. Die met de meeste wysheid wederkeert, zy, het h "geen  ARDAT en nissa. geen hy verdient te zyn, zy myn opvol,, ger!" ardat en nissa vertrokken, I nissa kwam in het dal van een gebergte , alwaar een beroemde kluizenaar zyne Cel had. sachmud , de wyze sachmud had hier reeds dertig jaaren in de afgezonderdfle eenzaamheid doorgebragt , dewyl misfchien geen mensch zyn voorbeeld en verkeeringe waardig was. Wie rekende zich gelukkiger dan nissa , omdat hy een zo verheevenen leermeester had gevonden ? Hy liet zich by sachmud geleiden , en de wyze hadt de infchikkelykheid , hem tot zynen leerling aan te neemen. nissa leerde van hem de menfchen kennen, zonder inet menfchen om te gaan; hy leerde van hem den loop der Harren , het beplanten van de aarde en derzelver voortbrengzels, de gefchiedenis en den flaat van het menschdom, in één1 vvoord, alle wysheid en weetenfchap, welke in die tyden kon geleerd worden. „ Die wys „ wil worden ," (deeze waren sachmuds „ fchen vlieden, dewyl haare verdorvenheden . „ even vast kleeven als klitzen , dewyl onder „ de verflrooijingen van het gezelfchap, de „ ziele niet genoeg in zich zelve treeden s, en tot volkomenheid geraaken kan : terI p wyl alleen de ftrenge eenzaamheid de ramp- f, zaliga  fo ardat en nissa, , zalige driften te onderbrengt." Wat gebeurde 'er? nissa leerde geene ondeugden of gebreeken der zïunenleevingen; maar hy leerde ook niet, zich in het geluk van andere menfchen te verheugen. Zyne wysheid was zwaarmoedigheid , diepdoordagte weetenfehap en onverfchilligheid omtrent alle menfchen. Hy had zich moeten gewennen, voor zich zeiven genoeg te zyn. ardat daarentegen ; zo dra hy over de Ryksgrenzen was gekomen , leidde zynen prinslyken tytel af. Hy reisde wyd en zyd , begaf zich onder alle leevensftanden, en leerde zich te fchikken naar eens ieders gebreken; „ Verftandige vrolykheid is de gefchiktheid ', ter deugd." (dus dagt ardat,) „ Die in ft-hen deugdzaam en ge- ■, lukkig gemaakt heeft, is dé deugdzaamfte „ geweest, en in de ziel van aee^e uuu.w. " a„ ™*rr> Mvdfchat), die het lyden draag- " lyk, ons zeiven werkzaam, en de menfchen ,' tot 'onze vrienden maakt; Om de menfchen „»i,itviir te maaken, moet men ze kennen : , - I « Irannnn mnPt ÏTIPII OH- „ der en met hun verkeeren." ardat bezogt veele landen, van Mekka af tot aan Alexandrie, en verliet 'er geene, zonder dat hem de j %„.i,o^.c«ic Apt nnp-elukkisren volgde.  ARDAT EN NISSA. 8l : ' Na verloop van vyf jaaren riep het krankt bedde des Vaders de beide Prinsfen te rug , den diepdenkenden zwaarmoedigen nissa, en den vrolyken vverkzaamen ardat. aman zegende hen beiden , en zyn beste zegen viel | op het hoofd des laatstgenoemden. „ ardat * zi' Koning!" zeide de flensende Vader; „ hy zal zich van het goede zyns volks verza„ digen, en geene rust fmaaken, voordat hy „ gearbeid geeft. „ Wysheid zonder daade„ lykheid, en kennis zonder betragting, zyn „ als een zwaard in de fchede , en als een „ fchat, die onder de d-ooden verborgen is. „ areat zy Koning en nissa zyn Raadsman !" De Vader itierf ; en onder den fchepter van den onvermoeiden zoon, verdiende het Gelukkig Arabie, met grooter regt dan immer, met dien naam benoemd te worden. r GROOT-  GROOTMOEDIGHEID E N DANKBAARHEID. * •> * * Een Engelsch Scheepskaptein, genaamd riChardson , wierd niet verre van Dantzig door een fchriklyken ftorm overvallen. Ter naauwernood gelukte het hem eindelyk de haven te bereiken. Een ander Schip, dat op het zyne volgde, was zo gelukkig niet; het wierd op een zandbank geworpen, en zestien menfchen, die zich op het Schip bevonden, verwachtten alle ogenblikken, dat het Schip van een barsten en zy zeiven een prooi der woedende golven zouden worden. richardson zag hunnen nood ; doch zyn eigen Schip was zo deerlyk gehavend en zyne Scheepsgefellen van den arbeid en uitgeftaane doodsangst zo afgemat, dat het hen onmogelyk ware te wenden en den noodlydenden te hulp te koomen. En toch drong hem zyn hart zo flerk! Het was niet voor hem uitteftaan den nood zyner medefchepfelen te zien en zelfs een leedig aanfchouwer te blyven, Wat  grootmoedigheid en dankbaarheid". 8g Wat deed hy dan? Hy liep naar den Kapitein van een andet Schip, dat gelykertyd daar voor anker lag, en bad hem een plicht van menfchelykheid te vervullen, tot welker nakoming hy zelve buiten Haat was. Doch deeze was een van die laage en koude zielen , die , als zy iemand een dienst zullen doen , zich altyd eerst welbedagt afvraagen : Heb ik 'er zelfs ook wat by te waagen ? Win ik 'er wel wat by ? Een zeer verachtlyke denkwyze! Deès Man, die niet dan voör zich zelfs in de waereld was, was dus niet overtehaalen, zich zelfs in gevaar te begeeven, om het leven van andere menfchen te redden, wat de goedhartige richardson hem ook bidden en fmeekeu mogt. Hy bad hem daarop hem ten minlteri z'yi? boot te leenen , omdat deeze grooter en lïerker was dan zyn eigene. Maar ook dit floeg de ondienstvaardige man af, om dat dezelve by den verfchriklyken ftorm , die nog bleef aanhouden , ligt konde verlooren gaan. Ylings liep richardson , van een edele gramfchap gloeijend, naar zyn eigen Schip te rug, en riep zynen afgematten Matroozen toe; | Mannen , hebt gy wel kracht en moed geF 2 'noeg,  84 groot-moedigheid en dankbaarheid. noeg, een werk van barmhartigheid om Gods 'wil te verrichten ?" „ Ziet deeze ongelukkiger] , die alle ogenblikken den dood te gemoed zien ? Die een hart in zyn Iyf heeft, die volge my!" Met deeze woorden fprong hy in de boot, 'en acht braave Matroozen fprongen by hem. Vol moed roeiden zy door de woeste fchuimende golven , en kwamen eindelyk gelukkig by het geftrande Schip aan. Maar in hunnen kleinen boot konden zy flegts zes menfchen op eens inneemen. Deeze bragten zy dus eerst aan land ; toen keerden zy nog tweemaal te rug, om ook de overigen aftehaalen. De geredden dankten hen met traanen in de oogen, en zy zeiven gevoelden over het geene zy gedaan hadden, een voorfmaak der hemelfche gelukzaligheid. Onder de zestien menfchen , die hun leven aan hen te danken hadden , was ook een ryk Koopman uit Smirna. Deeze kwam des anderen daags by richardson en bragt hem iooo Guinjes. „ Wat beteekent dat ?" vroeg richardson. Dat is ten uwen dienste gefchikt; antwoorde de Koopman , neem het als een klein bewys myner dankerkentenis aan! ' Ik  grootmoedigheid en dankbaarheid. 85 Ik dat aanneemen ? Daar bewaare my God voor ! Heb ik u daarom geholpen, dat gy my daar voor geld zoudt geeven ? De Koopman voer voort, met daarop aantedringen, dat hy het geld zou aanneemen , en richardson — met zulks afteflaan. Eindelyk vroeg deeze laatfte : „ Zeg my toch eens, gy, die zulke groote gefchenken kunt aanbieden hoe groot dan wel uw vermogen zy?" ,, Zo groot, (was het antwoord van den Koopman) dat ik u en al uw Scheepsvolk bezorgen kan , zonder arm te worden." ,, Als dat zo is , (hernam richardson) durf ik uw gefchenk neemen." Hy nam hierop de beurs met geld, riep zyne Matroozen van het verdek , en deelde alles onder hen uit , zonder een penning voor zich te behouden. Terwyl nu het Scheepsvolk vrolyk juigte, ftond de Koopman van Smirna diep in gedagte met de traanen in de oogen. „ Wat is dit"? vroeg richardson. Ik ben bedroefd , antwoordde deeze , dat een man, dien ik myn leven te danken heb.., zo hoogmoedig is , dat hy my het genoegen niet wil laaten genieten, om my erkentelyk te toonen. F 3 „ Waar-  %6 grootmoedigheid en' dankbaarheid, „ Waarachtig! gy vergist u, riep richardson, niet uit hoogmoed deel ik uw gefchenk onder deezen uit; maar dewyl zy het nodiger hebben dan ik , en dewyl ik, zonder hunne hulp, u niet had kunnen redden." „ En meent gy dan, voer deeze voort, dat ik 'u zou vergeeten hebben ? Zie hier (terwyl hy een andere goudbeurs voor den dag haalde) deeze was eigenlyk voor u gefchikt ! —.— Maar het is zo als ik zeg, gy veracht myne dankerkentenis," „ By al wat heilig is , ik veracht ze nietriep richardson met eenige drift uit." „ Zo neem dan dit ten minste!" hernam de Koopman, terwyl hy een zeer kostbaa-, ren ring van zynen vinger trok en den Kapitein aanbood. richardson nam hem aan. Allen , die van deezen edelen wedflryd hoorden , Honden in twyfel , over wien van beiden men zich meer verwonderen moest, pver den grootmoedigen Scheepskapitein of over den erkentelyken Koopman? Daarin kwamen zy allen overeen , dat beiden een paar edele beminnenswaardigen mannen waren. HET  MET M O S S C H E N N E S T. * * * * R eeds zederd eenige daagen had het kleine Pietje een Mosfchennest op het dak van zyn agterhuis bemerkt. Hy gaf tevens van deeze ontdekking kennis aan zyne beide zusteren, en overleide met hen , hoe zy dezelven het best in hunne macht konden krygen. Men nam een gemeenfchaplyk befluit om ze zo lang met vreede te laaten , tot dat de jonge Mosfchen vederen gekregen hadden; dan zou Pietje een leer haaien om naar het dak te klimmen , en zyne zusters zouden hem vasthouden. Zo dra zy nu merkten , dat de Mosfchen groot genoeg waren , wierd de aanflag uitgevoerd , en zy kreegen , tot hunne groote vreugde vier zulke onnozele diertjes. De ouden fchreeuwden jammerlyk , dat zy Zich van hunne jongen , die zy met zo veel moeite hadden opgevoed, op eens beroofd zagen; doch Pietje met zyn zusters waren over de vangst, die zy gedaan hadden , zo buiten zich zelve van vreugde , dat zy het angftig gefchrei der ouden niet eens hoorden. Maar nu wisten zy niet, wat zy met de arme F 4 diert-  HET MOSSC HENNEST. diertjes zouden uitvoeren. Leeutjc, een goed, zagtzinnig meisje , ried men zou ze in een kouw doen. Zy zou wel de moeite op zich neemen, om ze dagelyks te voeren. Doch deeze voorflag wierd van Pietje op allerlcie nietige gronden verworpen. Ily ftond 'er fterk op , dat men de Mosfchen levendig plukken zou, en ze dan zo naakt laaten heen en weer loopen; dat zou eerst een recht plaizier zyn om te zien. . De meisjes bragten 'er het haare wel tegen 5n, doch moesten het eindelyk opgeeven, > en nu ging het aan een plukken. Heiza ! riep Pietje , myn Moseh is al klaar en daar zette hy het naakte diertje op den grond. In 't kort was de gantfche kleine Familie van haare vederen beroofd • zy piepte, rilde en beweegde vol angst haare kleine veertjes. Doch in plaats dat de kinderen hier over zouden aangedaan zyn, zo ftond Pietje daar by, en kon zich niet houden van lachhen , en zyne zusters lachten uit gezelfchap mede. Terwyl zy deeze ongeoorloofde vreugde genooten , zagen zy hunnen Gouverneur komen. Wip ! waren de Mosfchen in den zak , en een ieder liep wat hy maar loopen kon» Heit  HET MOSSCHENN K-S T.- 8p' Hei! hei! riep de Gouverneur, waarheen, waarheen myne kinderen? waarom loopt gy? Dees verzocht hun dat zy zouden (taan blyven. Waarom loopt gy , vraagde hy nogmaals, voor my ? Pietje. Wy (peelden. G. Dat kan niet zyn , want dan zoude gy blyde geweest zyn , als gy my gezien hadt;want gy weet wel dat ik u het fpeelen niet verbiede , dat ik daar zelfs veel vermaak in fcheppe en u dikwiis daarin behulpzaam ben. P. Wy vreesden dat gy kyven zoudt. G. Wanneer pleeg ik dan te kyven ? Als gy goed of als gy kwaad doet? P. (beteuterd) Zekerlyk als wy kwaad doen. . G. Dan moet gy toch iets kwaads gedaan hebben , om dat gy bang waart, dat ik kyven, zou. Zegt my nu eens wat gy gedaan hebt ? P. (haalt een makte Mosch uit zyn zak, die, hy hem laat zien.) G. Wat heeft u bewogen om met deeze arme diertjes dien moedwil te pleegen ? P. 1 let is toch regt koddig , wanneer de Mosfchen zo naakt fchuddebollen. G. Is u dat dan zo aangenaam, wanneer gy uwe medefchepfelen ziet lyden en hoort kermen ? P. Zekerlyk niet , maar ik dacht niet KL . F 5 dat  £0 HET MOSSCHENNEST. dat de Mosfchen daar zo veel gevoel Tan hadden. G, Kom eens hier ! (Hy trekt hem eenige hairen uit.~) P. O vvai! wat doet gy met my? G. Heeft het u zeer gedaan ? P. Gy fpot met my, zekerlyk doet het zéér, als men zo gepinkt wordt. G. En het waren evenwel maar enkele hairtjes, die ik u uittrok, Nu kunt gy u eens voorft-ellen , welk een ontzaglyken pyn gy uitftaan zoudt , als men u het heele hoofd kaal plukte. En deezen pyn hebt gy echter den arme Mosfchen aangedaan , die u nooit van hun leven beledigd hebben! De beide meisjes ftmden reeds de traanen in de oogen, toen zy dit koorden. Doch Pietje wilde het op zyne wyze nog al goed maaken, en voer dus voort, P. Ik kon my niet verbeelden , dat dit de Mosfchen zo zéér kon doen. Zy roepen immers op hunne gewoonen wyze, en flaan mee de vlerken, even als of zy regt lustig waaren. G. Wie zouden zy wel zoo roepen ? P. Mogelyk de ouden. G. En als dat roepen hunne ouden geldt, wat zouden zy dan toch wel met dat beeven van hunne vleugeltjes te kennen geeven? P. Dat  HET MOSSCHENNEST, pï P. Dat zou ik niet zeker kunnen zeggen, Mogelyk willen zy daar door hunne ouders beweegen, om hen weder te haaien. P. Dat hebt gy geraden. Want zo doen ze ; ook, als zy in het Nest op de ouden wachten. Wanneer dan deeze goede Moschjes Holülandsch konden fpreeken , zouden zy roepen: |„ Ach lieve vader en moeder ! ontfermt u! jwy zyn verfoeijelyke onbarmhartige kinderen lin handen gevallen , die hebben ons alle de j-vederen uitgeplukt. O wy zyn zo koud, wy |zyn zo koud. Verwarmt ons toch wat , an« l.ders fterven wy nog."1 '• I De Meisjes konden het niet langer uithouden , m verborgen al [nikkende haar gezicht onder >haar voorfchoot. „ Dat is uw fchuld , Piet, j zeiden zy ; wy hebben altyd een afkeer van ideeze wreedheid gehad. Gy hebt 'er ons toe rverleid." | Pietje was zelfs aangedaan. Hy bad den Gouwerneur , dat hy hem zyn moedwil wilde verigeeven. 1 Dat kan ik u zo maar niet vergeeven, zeide de Gouverneur , wy moeten 'er nog eens in ernst met elkander over fpreeken. Zoudt gy jwel de jonge Zwaluwen zo gemarteld hebben, als zy het ongeluk gehad hadden, om u in tanden te vallen? P. Ze-  p2 'H ET MOSSCHENNEST. P. Zekerlyk niet. Want dit zyn zeer nutte vogeltjes. Zy vangen de vliegen en muggen weg. G. De mosfchen zyn even zo nuttig, want die eeten de rupfen en de torren. P. Dat hebt gy my eens verteld. Doch het zyn toch dieven, die geftrafd moeten worden. G. Wat is dan een dief? P. Een die (teelt. G. Doch als hem het (leelen niet verboden is, kan men hem dan deswegens flraffen? My heugt nog dat uw zuster Hansje u eens, eer zy nog regt fpreeken kon , uw boterbroodje wegnam, dat gy had laaten liggen, en het opat. Ik vroeg u toen, of ik haar (lagen zou geeven? Och neen! zeide gy, doe dat niet, zy heeft immers nog geen verfland van 't geen ze doet , en zy weet niet dat het haar verboden is. P. Nu in zulk een geval mogt ook wel een uitzondering plaats hebben! G. Hebt gy dan ooit gehoord, dat de mosfchen het (leelen verboden is? P. Nooit! G. Dus hebt gy dan ook geen grond gehad om deeze arme dieren te (Iraffen en te martelen. Pietje koude niet langer antwoorden. De Gou- ver-  HET MOSSCHENNEST. Öe aarde ce bearbeiden , zodat zy vruchtbaar wierd. Toen haalden zy uit andere landen boomen en gewasfen , en plantten ze hier voort. Zie deeze Kersfeboomen zyn eigenlyk Ver van hier heel uit Afie gehaald. Nu hadden zy boomen, doch wat zetten zy voor oogen op, dat zy niet zo veel vrugten zagen, a's zy zich ingebeeld hadden ! Zy gaven egter den moed niet op , maakten het aardryk hoe langs hoe vrugtbaarder, verdubbelden hunnen arbeid ; en zie daar eindelyk gelukte het hen. Hunne vvenfchen wierden Vervuld en de boomen gaven rykelyk vrugten. Zie, zo gaat het u ook, Fransje! Uw harsttehs kunnen nog zo alles niet bevatten, dochgy moet het maar niet opgeeven. Eindelylc zal uwe moeite nog wel vergolden en uw vlyt beloond worden , want door vlyt hebben middelmatige geesten het dikwils verder gebragt * dan de grootfte verftanden , die den goeden ,aanleg der Natuur misbruikten , omdat zy te veel vertrouwen Helden op hun eigene bekwaamheden. *  r> * MUGGENBEET. * * * * , Jantje. Vader heeft onze lieve Heer ook de Muggen gemaakt? Vader Zekerlyk! onze lieve Heer heeft alles gemaakt. J. Ja maar dat is toch niet goed van onzen lieven Heer. Zie eens, hoe die mug my gedoken heeft. Het is een heele buil geworden. Als ik nu eens daarvan ftierve. V. Maak u maar niet ongerust! gy zult daarvan niet fterven. J. Maar Vader! dat dacht ik toch niet, dat onze lieve Heer de muggen gemaakt had. V. En dat waarom niet ? . J. Onze lieve Heer is toch zo goed , en al wat hy gemaakt heeft , zegt gy zelf, is ed> Maar, hoor eens, daar lag ik gisteren avond in myn bed , en daar kwam de eene mug voor en de andere na, en gonsden my geduurig om de ooren. Dat ging al ti,ti, ti, ti; vervolgens ftaken zy my, zo dat ik niet weer in flaap kon raaken. V. Maar hoe zyn de muggen in uw (kapkamer gekomen? 1. Zy moeten 'er zekerlyk in gevlogen zyn. J V. Maar  DE MUGGENBEET» V. Maar hoe konden zy 'er invliegen? J. Het venster heeft open geftaan; gy hebt iny zelfs bevolen, dat ik alle morgen, zo dra ik opftond, de raamen moest open fchuiven. V. Dat is ook zoo ; maar ik heb 'er u ook by gezegd, dat gy ze tegen den avond weer toe moest fchuiven. Hebt gy dit ook gedaan? J. Neen , dat heb ik vergeeten. V. Wat kan het dan onze lieve Heer helpen, dat de muggen u plaagen ;het is oiw eigen fchuld, om dat gy my niet gehoorzaamt hebt* ! Zie Jantje, onze lieve Heer meent het wel mee u. De avondlucht is niet gezond, dat heb ik a < meermaalen gezegd» Op dat gy nu in 't vervolg uw kamer voor de avondlucht fluiten, en u zeiven voor verkoudenheid en andere ongemakken wagten zoudt, zo heeft onze lieve Heer u deeze muggen toegefchikt , om u daaraan te erinneren. J. Doch de muggen konden ook wel by dag in de (kapkamer komen. V. Niet wel. Zy vliegen alleen tegen den avond; J. Maar Vader f Indien hu aan onzen tuin nj een venster was; dat zou ik alle avonden toemaaken, dan konden 'er de muggen niet inkoomen. V. Dat kan niet weezen, Jantje! dat zon O j>. im-  loo di Muggenbeet. immers een venster moeten zyn zo groot als de tuin zelve. Dat gaat niet aan. Als gy niet hebben wilt, dat u de muggen fteeken, moet gy in 't vervolg op uwe kamer blyven. J. Ja maar dan kan ik niet fpeelen en het is my zo een plaizier, als ik met Henriette in den tuin zo wat kan ftoesjen en omfpringen. V. Maar wat hebt gy aan al dat fpnngen en ftoeijen? J. O dat gaat zoo lief. Dan kan ik bloemkransjes voor Henriette vlechten, en zy maakt my weder een aardig tuiltje. Ach Vader, laaS my. toch in den tuin! V. Wie heeft toch den tuin gemaakt? J. Christoffel, de tuinman. V. Ja die heeftze omgefpit, bepoot en be- plant. Maar wie heeft gemaakt , dat de tuin boomen en bloemen kan voortbrengen? ]. Onze lieve Heer. V, Zo is het. En wie heeft die bloemen gemaakt , daar gy voor Henriette kransjes van vlecht? J. Ook onze lieve Heer! V. Buiten twyfel. Wilt gy nu liever op uwe? kamer blyven, of u een weinig van de muggen laaten fteeken en het vermaak van den tuin *£nietett? J. Maa»  DE MUGGENBEET. ÏOI J. Maar Vaderlief, fterven dan de kinderen niet, als zy van de muggen geftoken worden ? V. In 't geheel niet, den anderen dag is alle pyn weer over. • J. Nu dan wil ik toch liever in den tuin gaan , al is het dan ook dat de muggen my een weinig fteeken, als ik 'er maar niet van fterve. V. Zie nu Jantje; onze lieve Heer geeft u den fchoonen tuin, deeze fraaije bloemen, en 20 veele vreugde; zou het nu wel betamelyk zyn, dat gy u boos maakte , om dat de muggen u een weinig fteeken ? J. Maar Vader! wat heeft onze lieve Heer'er toch aan, dat hy my fteeken laat? als ik onze lieve Heer was, zou ik alle muggen dood flaan. V. Maar wildet gy dan ook de Zwaluwen laaten uitfterven? J. O neen ! die Jieve diertjes doen geen mensch kwaad. V. Wat eeten zy toch? J. Ik denk erweten en graanen r Want myne duiven eeten ze ook. V. Maar hoe zouden de erwten door zo naauw een keelgat gaan als de zwaluwen hebben ? VJegen eeten ze en muggen. Geef 'er maar eens acht op , als tegen den avond de muggen zwerven, dan vliegen de zwaluwen ook en fnapptn ze weg. G 3 J. Ja  Ï03 DE MUGGENBEET. J. Ja dat heb ik zelf wel gezien ; gisteren waren 'er twee en drie en wel vierhonderd zwaluwen. Dat ging al tiri, tiri, tiri, en vlogen door de muggen heen. V. Maar als gy de- muggen wildt dood maaken, moesten de arme zwaluwen van honger fterven. ' J. Ach neen! laaten dan liever de muggen maar leeven, op dat de zwaluwen niet fter- ven> Maar Vader! onze lieve Heer moet toch heele kleine vingertjes hebben, om een mug te kunnen maaken? V. Onze lieve Heer heeft in 't geheel geene vingers. J. Wel hoe kan hy dan iets maaken? V. Heeft dan de wind ook vingers? J. Dat heb ik nog niet gezien. V. En evenwel beweegt hy de boomen, rukt dezelve uit den grond, en flaat geheele daken, en fchoorfteenen af, J. Ja dat begryp ik niet. V. Als gy wat grooter wordt , zult gy dit wel beter yerftaan. Ga nu maar naar bed. en, dank God voor. het goede , dat gy genoten hebt, en leer hier uit, dat kinderen niet zo voorbaarig ergens over oordeelen, en nog veel minder Gods werken berispen moeten. *J% * RE-  REGELS VOOR. KINDEREN, OM GEZOND TE L E E V E N, •k 4e 4e 4e Cjewisfelyk , myne lieve kinderen , is niemand van u gaarne ongezond. Elk uwer wenschc. niets liever, dan gezond te leeven. Het is zo genoegelyk, wanneer men alle zyne ledemaaten , naar welgevallen, kan gebruiken; wanneer het eeten en het drinken wel finaakt; wanneer men 's nachts wel flaapt, en des morgens frisch en vrolyk wakker wordt. -Alles gaat gemakkelyker van de hand, wanneer men gezond is ; en zonder een gezond lichaam knn men .niet volkomen vergenoegd zyn, Van hier dat alle menfchen, zo wel als gylieden , altoos wenfchen gezond te zyn; en wanneer twee vrienden affcheid neemen van elkander, zeggen ze, over en weder: leef gezond.' Hierom is het ook natuurlyk en redelyk, i dat gylieden verlangt om altoos gezond te blyven. Is het dan.niet een bedroefd ding, dat zo G 4 ' veele  |04 REGELS VOOR KINDEREN, veele menfchen, en byzonderlyk de kinderen, zich zelve ongezond maaken ? Want gy moet weeten , dat de gezondheid niet eene zaak is welke ons van zeiven komt aanwaaijen , maar een geluk, 't' welk wy door ons eigen veriTandig gedrag moeten yerkrygen. Regen en Sneeuw vallen uit de Wolken; de Zon en de Maan gaan op en onder , zonder dat de mensch daaraan iets toebrenge. Maar zo is 't lii'et gelegen met de Gezondheid: deeze hangt ten grootften deelc af van onze levenswyze : en gelyk wy , door eene wel ingerichte levenswyze, ons gezond kunnen houden , dus kunnen wy ook , door eene verkeerde levenswyze, ons zeiven ongezond maaken. Om deeze reden is 'er voor elk volwasfen mensch, over H algemeen genomen , zo veel ïan gelegen , om zyne levenswyze behoorlyk in te richten. Doch meer byzonderlyk gewigtig en nbodig is dit in de jeugd. Plant eenen jongen boom; gy kunt hem buigen en brcekeu zo a's gy wilt: en zo gy hem maar een weinig befchadigt aan zynen wortel of aan den flam , dan fterft hy, of blyft ten minftc zwak, en draagt geene vrugten. Even eens myne lieve kinderen , is het gelegen met 'uw eigen lichaam. In uwe jaaren zyn alle . . de  OM GEZOND TE LEE VEN. 16$ 'óe deejen uws Lichaarns', alle uwe Ingewanden , Zenuwen , Peezen en de uitwendige ■Ledemaaten teder en zwak. Zy kunnen dus 5 ' Jigt befchadigd worden 5 en wanneer zy eeiiïj-tnaal befchadigd zyn, zo hebt gy uwen ge'heelen leeftyd een ongezond Lichaam, 'twelk < vi vcelerhande ziektens aanbrengt, en zeer zeli'den volkomen vergenoegd laat weezen. Hierby komt, 't geen het ergfte van allen is, dat inzonderheid de inwendige deelen on.zes Lichaarns , die tot de gezondheid aller* noodzaaklykst zyn, ligtst befchadigd kunnen worden , en dat de kinderen doorgaans veele ' dingen doen , waar door deeze deelen nadeel lyden , niet tcgenftaande gy lieden het niet zo fchielyk kunt bemerken. Wanneer gy u in den vinger fnydt , dan bemerkt gy het nadeel, en gevoelt het; gy geil bruikt middelen daar tegen , en doet het niet ;ineer. Maar , wanneer gy uwe ingewanden bezeert , merkt gy het niet zo fpoedig, en gy doet het wederom; en aldus werd het nadeel allengskens grooter, en eindelyk eene ongeneczelyke ziekte. Gewisfelyk, lieve kinderen, veelen , die geduurende hun gantfche leven, niet recht gezond zyn, hebben in hunne jeugd daartoe den grond geleid: 't zy dan om dat zy |niet wiste*!-, wat- men moest doen of laaten ; G 5 of  106 REGELS VOOR RUNDEREN, of om dat zy te los waren, om daar op eenige agt te geeven (*). Gy zult dan wel gaarne naar my willen luisteren , wanneer ik u lieden zegge , wat gy moet doen en laaten , om u zelve niet ongezond te maaken : en wanneer gy niet tot uwe eigen fchade los en onbedagt zyn Wilt, zo zult gy ook overeenkomftig daar mede u gedraagen. Veel van 't geen tot uwe gezondheid noodig is, f») Gy weet toch, myne lieve kinderen, dat het menschiyk Lichaam een zeer kunstig werktuig is, 't welk uit zeer veele deele betlaat. 't Geen gy aan uw lichaam kunt zien er. tasten, zyn de uitwendige deelen. Behalven deeze heeft het menschiyk Lichaam nog zeer veele andere deelen , welke gy niet zien noch tasten kunt: deeze zyn de inwendige deelen , als de Long, de Lever, het Hart, de Maag, het Gedaante, de Waas en veele anderen. De volkomene kennis van alle deelen onzes Lichaarns en van derzeher verrigtingen maakt eene afzonderlyke uitgebreide weetenfcbap uit, welke men de Phyfiologie noemt. Neemt gy lieden ilegts ook dit in aanmerking, dat de gezondheid en het leven van de gefteldbeid der inwendige deelen inzonderheid afhangen. Hiervan kunt gy gereedelyk overtuigd wordeH, wanneer gy eenen doode befchouwt, die aan de Teering, of aan eene hcete ziekte geftorven is. Gy ziet aan hem geen uitwendig leed; en, evenwel is de mensch geftorven.  OM GEZOND TE LEEVEN. 10? i is, bezorgen uwe Ouderen, zonder dat gy het weet; in zo verre zy u eene gezonde kleeding i doen draagen, yppr uwe wooning zorgen, en, : pm kort te gaan, uwe levenswyze jn de meeste byzonderheden fchikken, Want indien gy zeiven dit alles moest bezorgen, zo zoudt gy ook daar in veele misdagen begaan, terwyl gy .nog niet weet, hoe men dit alles overeenkomftig met de gezondheid moet inrichten, .Doch 'er blyven nog gelegenheden genoeg pver, by welke gy uwe gezondheid kunt befchadigen 5 want uwe Ouders kunnen alle uwe daadcn en handelwyzen niet beftuuren : ook ; zoudt gy zelve niet gaarne zien , dat zy u in 't geheel geene vryheid wilden laaten. Over deeze gelegenheden wil ik ook met u fpree1 ken. Wy zullen eenen aanvang maaken met 1 de gelegenheid , welke het jaargety der Lente aan de hand geeft, - De Lente toch is het fchoone jaargety, j.waar in de gantfche Natuur herleeft , en de • alles leevend maakende kragt der zinnen eenen fiegelyk menfch meer werkzaamheid inblaast, Deeze weldaadige werking der Lente geWoelen ouden en jongen , en ook gylieden. Ij Ook is ulieden niets aangenaamer , dan dat ] gy in het open Veld of in eenen Tuin, )\ aan u zelven zyt overgelaaten ; hier vermaakt gy  IC.8 REGELS VOOR KINDEREN. gy u met velerhande fpelen , die uw Lichaam in beweeging brengen , en waar by gy van gantfcher harte vrolyk en vergenoegd zyt. Dit alles is goed en geoorloofd. Maar behalven dat de beweeging , voornaamlyk in de • opene lucht , het Lichaam verfterkt en het Gemoed doet opklaaren , zo heeft ook God daar in een welgevallen , dat de Mensch op eene verftandige wyze vrolyk is. Ook is het een byzonder voorregt van uwen ouderdom, dat men in denzelven nergens door verhinderd wordt, vrolyk te zyn , dewyi men in deezen leeftyd nog geene zorgen heeft. Dus is het ; niet geleegen met den volwasfenen ouderdom, in welke de zorgen van amptsbezigheden en andere beflommeringen zich doen gevoelen, en menigmaalen het genoegen des levens ftooren. Gy ziet derhalven wederom, dat ik uwe vrolykheid noch uwe fpelen berispe. Veel meer gevoele ik zelve eene hartlyke blydfchap , wanneer ik eenen hoop lustige knaapjes moedig naar eenig doelwit zie loopen, of zich met den Bal vermaaken. Doch wanneer ik , van den anderen kant, gewaar worde, dat eenige van deeze wakkere knaapjes , by dusdanige lichhaamsoeiïeningen , geene maat weeten te houden ,ldat zy ,|by deeze fterke beweegin- . , /r.,„;„^»« o-opiip mnnr weeten te  OM GEZOND TE IEEVER. 10^ gen , zich zeiven geene tusfehenpoozing gunnen, datzy niet vroeger uitfeheiden, dan wan- ' neer zy in hun zweet dryven, en uit onvermo- ; gen moeten uitfeheiden; o dan worde ik jrecht bedroefd, omdat ik weet, hoe gevaarlyk dit voor uwe gezondheid is. Ik kan niet ge- Jlooven , dat iemand deezer knaapjes van dit gevaar onderricht is , dewyl het anders zeer fcmverftandig zyn zou , zodanig te handelen; jen ik zal myn best doen om ulieden dit aan, pet verfland te brengen. | Ik heb ulieden reeds gezegd , dat het Lefen en de Gezondheid voornaamelyk afhangen b&n de goede gefleldheid onzer inwendige dee- en of Ingewanden. Een der voornaamfte vart feeze Ingewanden ligt boven in de Borst, en kordt de Long genaamd ; zyne verrigtingen feftaan daar in, dat hy de buitenlucht, welke tms omringt , onophoudelyk inademt en we|erom uitdryft, en daar door ons bloed versoek. Dit Ingewand befte uit ontelbaar veele : ;rootere en kleinere deelen , eenige van welke ikermaate teder zyn , en door alle welken evenvel al het bloed onzes geheelen Lichaarns onop| oudelyk heen vloeit. Daar de mensch zonder lucht niet kan leeven , zo is de Long, zelf ok in een werkeloozen flaat , ja zelf in den aap 5 in eene beflendige beweeging, maar in eene  ilO REGELS VÖÓR KINDEREN* eene zo langzaame en regelmaatige beweeging* dat deszelfs deelen daar van geen nadeel kunnen lyden. Wanneer wy, daarentegen, door loopen en fpringen , ons Lichaam heftig beweegen , zo wordt ook onze Long daar door in een heftige ] beweeging gebragt. Zy moet zich dan fnel en geweldig uitzetten en wederom zamentrekken : en wanneer dan deeze beweeging eeni- j germaate overdreeven wordt , zo is niets naruurlyker , dan dat de fynfte deelen deezes Ingewand* fcheuren , en op deeze wyze de Long gekwetst wordt. In dit geval openbaart zich de woiide dooreene Bloedfpuwing , of ook wel door eene weezenlyke Bloedftorting : om reden dat het ] in de gefcheurde Longvaten omloopende Bloed nu zynen uitloop door den mond neemt: en gemeenlyk is de ziekte , welke men de Teering noemt, het gevolg van dit toeval. En wanneer ook de Longvaten niet werkelyk : fcheuren , en daar door het nadeel zigtbaar' wordt, heeft men evenwel reden , om voor de zelfde kwaaie van zulk eene overmaatige beweeging te vreezen. Dan vermids door elke zodanig eene beweeging het bloed onmaatig verhit, en de Long in haare werking, en hen! Bloed in zynen vryen omloop verhinderd! wordt, I  ■ OM GEZOND TE LEE VEN» m Wordt, zo moeten de Longvaten , gelyk boiven is aangemerkt, fcheuren , of het Bloed fbegint aldaar te fluiten , en veroorzaakt verpoppingen en verhardingen , welke beftendig den zo noodigen vryen omloop des Bloeds ijdoor de Long verhinderen. In dit geval openbaart zich het nadeel, welk de Long geleeden tfieeft , aanvangkelyk door eenen droogen jhoest, en korten Adem. Maar in 't vervolg (Veranderen de Verpoppingen en Verhardingen der Longc in weezenlyke gezwellen, die van Ityd tot tyd verder invreeten, en eindelyk de tong geheel verteeren ; en dit is de hoogïte |trap en het einde der Teeringe. 1 Gy ziet , derhalven , duidelyk , myn lieve Kinderen , dat eene zodanige ovennaatige '•eweeging voor de Gezondheid hoogst ge- aarlyk is. ' Even zo gevaarlyk is het, na eene bewee>g , waar door het Lichaam in het zweet üeraakt is, fchielyk te bekoelen. By uwe Jelen kan dit op tweederlei wyze gefchie:en: eensdeels wanneer gy, na de verhitting, f klederen afwerpt en het lichaam ontbloot; Üderdeels wanneer gy koude dranken drinkt, ot beiden heeft de mensch eene zeer fterke .'Tzoeking , dewyl de verfrisfching , welke P daar door bekomt, eene voor het tegen- woor-  m REGELS VOOR KINDEREN', «AMfc yecr aangenaame gewaar*' woordige oogenbhk zeer aa - blik ,;„, Maar uist deeze in üat oobv. wording is. J treurige aangenaame gewaarwording heeft zeer gevolgen voor de Gezond^id Het afwerpen van de klederen, u verkoelt, en uaar jn i nnff veroorzaakt; <,en of verhardingen m de Lonö %er Haan. Ook zyn =r w,e, Jn, wanneer men zieh fterk verhit heeft, me Tu terfte behoedzaamheid te werk gaa Te «riziate van het drinken, is het veiligst, zie ar^n volkomen te onthouder, o * aeer de dorst zeer geweldig, en de Tong ze  OM GEZOND TE LEËVEN. ttg droog is, flcgts een weinig water in den mond ie neemen, eri het vervolgens wederom uit te ffuwen 5 en zelfs dan , wanneer men wederom een weinig bekoeld is , geene andere dan laauwe dranken te drinken , en vooraf een weinig te eeten , op dat het drinken de verhitte Maag niet onmiddelyk aanraake. . Met betrekking tot de klederen , egter moet men dezelve noch geheel afwerpen ' npch ook (gelyk evenwel zo dikmaals ge' fclnedt), door het losknoopen van het kamezool , de Borst en het Onderlyf ontblooten. maar alle deelen des Lichaarns, die voorheen bedekt waren, bedekt laaten , en alsdan t'fauïs|et natte hembd , nog voor dat het is koud jeu-orden, tegen een droog hembd verwisfelen. ! Wyders _is het eene zeer kwaade gewoon* e' na het lo°pen terflond ftil te gaan ziten. Het is een algemeene en onbedriege\ ïke regéI' ten inzien van alle lichaarns beweging , voor eenen iegelyk die gezond zyn «] , dathy dezelve langzaam beginnen, ■en, iranneer zy den hoogden trap heeft bereikt Wederom even zo langzaam moet verminderen: e reden hier van is deeze, om dat anderszins et Bloed en de Ingewanden verhinderd worien tot hunnen natuurlyken Joop weder te leeren. ft Voh  H4 REGELS VOOR KINDEREN» Volgens deezen zelfden regel, moet mes insgelyks, na het loopen en fpringen, niet terflond gaan zitten, maar zo langzaam heen en weder wandelen, tot dat men bemerkt, dat de geweldige inwendige beweeging ophoudt. Ook kunnen de liefhebbers van danfen hier tut zien, dat het zeeronverfiandig is gehandeld, een Ball met Engelfche of andere fterk vermoeiende dansfen te befluffen, en zich terfïond daar na to de ©pene- lucht te begeeven ; irt plaats dat zy met een Menuet of eenen Poolfchen dans uitfeheiden, en zich aldus allengskens laaten verkoelen. Eindelyk , myne lieve Kinderen , moet ik „lieden nog eene andere kwaade gewoonte herinneren , welke ik by uwe fpelen heb opgemerkt , die zeer nadeelig is voor uwe gezondheid, en waar over evenwel de Kinderen niet behoorlyk onderhouden worden (*); 't is deeze » m Veele tóenfehen belchouwen het als onwelvoege. iv,c of als te laag, over zulke natuurlyke dingen te fnreeken of te fehryven. Dan dit is eene zeer verÏeerde en dwaaze denkwyze. De natuurlyke dingen: Ïorden alleen door de wyze, op welke me» dezelve verrigt, of daarvan fpreekt, onwelvoegelyk; en in& 1'machteudc pin fi*':^f. : ""' CC" aanhoudenW . - _-_ _ ^;e~ daadigen ]! y'''^«kf !f dor" :- Hier -= " - den dat 7^^^;^^ ■vergeeten zouden , van waar de dauw kwam en waartoe hy diende? Hierop zeide Julius, om hen verder te toetzen; nu Jantje , als het kerstyd is, dan zullende eens weder zien of het dauwt. Jantje. Ei, ei, te kerstyd kan het niet dauwen. Julius. En waarom niet? Jantje. Wel dan is het niet warm , en dus kan de aarde niet zweeten. Julius. Hoe gaat het dan toe, als de aarde zweet ? Eduard antworde in plaatje van Jantje. Dat I ï • doe;  DE DAUW. 121 doet de warmte , die in de koele aarde dringt, en dan, als de zon ondergegaan is, daar weder uit Opftygt in de koele lucht , en veele vochtige deeltjes, die zich in de aarde ophouden, met zich voert. Julius. Recht zoo, lieve 'Kinderen ! De warmte trekt overal heen , waar het koud is. Dus maakt, b. v. in den winter de warme kachgel de koude kamer warm. Niet waar? Allen Ja, dat weet ik wel! Julius. Maar hoe komt het , dat het niet ieder avond in de Lente zo fterk dauwt als deezen avond? Heintje. Om dat het niet alle dagen zo warm is als heden. Julius. En dus niet zo veele warmte in de aarde indringen en dö vochtige deelties met zich te rug voeren kan. Hoe heeter het op den dag is, hoe fterker 's avonds de opflygende en nederzinkende dauw is. Fei-dinancl. Daar dan vee} warmte in de aards dringen, en veel vochtige deelen'er met zich uitbrengen kan , zo wordt het koeler in de lucht. Julius. Zo als ik even gezegd hebbe. Maar ■ het overige, als 't u goed dunkt, morgen avond. Ziet! daar ginder komt Vader en Moeder ons tegen. De kleine vrolyke menschjes zagen op, wierH 5 den  ■M DE D A U W, den hunne geliefde ouderen gewaar, en liepen allen hen in de opene armen te gemoed. Nu dat maakt gy wel! Zo bytyds weder te huis Nu willen wy in de heldere maanefchyn onder den gefternden hemel een liedje zingen. Ik heb tot dat einde myn fluit medegebragt. julius en ik zullen fpeelen, moeder en gy zult 21 Toen fprong het kleine gezelfchap van blydfchap in de hoogte; Vader en Julius begonnen op de fluit te blaazen,en allen de overige zongen daar by het lied: De maan is opgekomen, enz, Als zy dit gezongen hadden, keerden zy ÖJ mathuis, enipoeddenzich,na een welvol, bragten dag, vergenoegd naar hun legeriïede. BE  D E GETROUWHEID, VAN EEN H O N Dt * 4f 4: 4; K inderen! ook de Dieren zyn erkentelyk jegens hunne weldoeners: hoe veel meer moesten wy het zyn ? Zy beminnen hunnen heer, zyn hem getrouw en gehoorzaam. Doch het eene foort van dieren meer dan het andere, Voornamelyk munten hierin de honden boven alle anderen uit; dat kunt gy uit de volgende treurige gefchiedenis leeren. Een Koppman deed eens een reis te paard en zyn trouwe hond verzelde hem te voet. Het oogmerk van deeze reis was van een yer afgelegen plaats een aanzienlyke fomme gelds te haaien, die een Koopman hem fchuldig was, Hy ontfing het geld en reed vergenoegd weder naar huis. Onderweg viel de Mantelzak, waar hy zyn reiszak met geld in geborgen had, van het paard af op den grond , om dat hy niet vast genoeg was aangegespt. De  Ï24 DE GETROUWHEID VAN EEN HOND. De Koopman, die in gedachte zat, merkte het niet; maar zyn trouwe hond merkte het zo veel te beter. Eerst beproefde hy of hy den Mantelzak met de tanden opligten en zynen Heer nadragen koude, doch het was hem te zwaar. Hy liep dus naar zynen Heer, fprong tegen het paard oP en blafte zo hard en-zo onophoudelyk, dat de Koopman niet wist, wat hy er van denken zou. Hy gebood hem tezwygen: doch vergeefs Hy gaf hem een Qag met de zweep; ook al vcrtrccrs! Het trouwe dier voer voort met blaffen en huilen, en tegen het paard optefpringen , als of hy zyn Heer met geweld 'er af wilde haaien; en daar hem deeze door zweepilaagen afweerde viel hy het paard aan , om het door blaffen' en byten te verrtaan te geeven , dat hy omkeeren zou. De Koopman verfchnkte en geloofde dat hy dol geworden .was. ■ :Hyhadden hond lief, en het fmerte hem, zich in de noodzakelykheid gebragt te zien van hem te moeten dood fchieten. Lange poogde hy hem nog door toefchreeuwen tot bedaaren te brengen ; doch daar alles niet helpen kon , greep hy eindclyk de pistool ,  m GETROUWHEID VAN EEN HOND, 135 tooi, mikte op den hond, en drukte los, terwyl hy de oogen 'er van afwendde. De goede hond viel neder, doch kwam weder een weinig op zyn verhaal, en kroop jammerlyk kermend naar zynen Heer. Dees kon dit gezicht niet verdraageri ; gaf het paard de fpooren, en reed weg. Een korte poos daarna kon hy zich echter niet onthouden eens om te zien, oPhet arme dier reeds dood was. Doch zo als hy zich op het paard omdraaide , merkte hy dat zyn mantelzak verlooren was. Eensklaps viel het hem als een fteen op het i hart, of dit ook wel de waare oorzaak zyn ' mogt, waarom de hond zo geblaft hadde ? AVat ben ik een wrcedaart ! riep hy uit, en 1 jaagde op een reê weder te rug , meer bezorgd wegens den armen hond , dan wegens het geld. Hy vond hem niet meer op de plaats daar hy hem gefchoten had , maar merkte aan het bloedig fpoor, dat hy weder te rug moest gekropen zyn. Vol bekommernis volgde hy dit fpoor: en o wie kan zyn droevenis uit- fpreeken, toen hy het arme trouwe dier nevens den geldzak vond liggen , waar hy naar toe gekropen was!  *2! derd moet (laan, terwyl de mensch met al zyn vernuft veel moeite en tyd nodig heeft om iets diergelyks te leeren. Doch hy,die boven alle menfchelyk vernuft verheven is , werkt door haar, en geeft haar deeze kunst, die alleen een natuurdrift is, tot derzelver onderhoud* HET  HET AFBEELDZEL VAN EEN W Y S MAN» * * * * T listenen doen en denken verdeelt denvyze yynen tyd. Hy is befcheiden en oprechten zyne woorden , vry van alle buitenfpoonge driften , van onrust en verdriet ; en in zyne vreediaame hutte fpinnen bet geluk en de vreugde de draaden zynes levens. Streng jegens zich zeiven, en toegeevend jegens anderen, is hy in het geluk niet uitgelaten en in den tegenfpoed geduldig Hy " de vriend der armen,.en vervult gaarne de plichten der menfchelykhe'd. Weldoen is by hem de verhevenfle deugd. Een vyand van den nraal van het hof, belacht hy de hovelingen en acht zyn laage ftulp verre boven de ryk vergulde zaaien der dwingelanden. Hy is heer yan zyn hart, en meester van zyn zinnen, en deeze heerfchappy is in zyne oogen veel meer dan een Koningryk. De deugd alleen wier trouwe vriend hy is,verfraait de vreugde zy- nes  HET' AFBEELDZEL VAN EÈN \VY3 MAN1, 157 hes levens. Haaten kan hy niemand, want hy heeft geen vyand, én zoii, indien het in zyn vermogen was, een ieder gelukkig maaken. Hy is even zo min ligtgelovig, als voorbaarig in zyn oordeel , kan niemand misleiden of valsch behandelen , en wanneer anderen zich dus tegen hem gedragen, zo voert zyne grootheid van ziel,' die geene wraakzucht kent, hem daar heen, dat hy, in plaatze van zich te wreeken, den anderen veel eer beklaagt. Vetre dat hem de bleeke dood Zou kunnen verfchrikken, ziet hy hem veel eer, met rustige oogen , onverfchrokken in 't gezicht. Gelukkig is de mensch , die, even gelyk hy, in zyne laatife uuren , geene wroegingen van 't geweren behoeft te fchroomen. VOOR-  VOOHBEÈLÖ VAN MOEDERLIEFDE! & * S * Een Indiaansch Huisgezin, Man, Vrouw en Kind, met hunnen Vriend, voeren, met twee Jollen , over eene rivier, in eene der ÏMoordlyke ureeken van Amerika. Toen zy omtrent het midden van dert ftroom bereikt hadden, begon het water in te dringen in het ' fchuitje, waarin het Gezin zich bevótfdt, dewyl het, volgens Lands 'gebruik,flegts van den fchors van een Berkenboom gemaakt was. Het andere fchuitje was zo klein, dat, behalven den Indiaan , die 'er in zat, niet meer dan nog één perfoon, op zyn meest met een kind, 'er plaats iri konde neemen. Nu was de vraag, of de Man , dan of de Vrouw zich in het vaartuig zou bergen? Hier over ontilondt gefchil tusfehen hen beiden. De Man beval de Vrouwe, het zinkende fchuitje te verlaaten , èn met het kind zich in dat van haaren Vrie'nd te begeeven ; dan zy weigerde het; hieruit óntftondt de volgende zamenfpraak. MAN.  voorbeeld van moederliefde. I59 man. Ik zal my in den ftrooih werpen. vrouw; Neen, liefïïe, dat zal ik doen. man. Gy, liefïïe Vrduw, moet u over u zelve en over ü kind ontfermen. Gy hebt het iiartlyker lief; op uwen fchoot rust het zagter; om u zou het zich gewisfelyk ziek, misiehie» dood fchreien; en ik hebbe meer kans dan gy, myn leven met zwemmen te behouden. vrouw; Niet alzo! Hoe zou ik, in deezé wildernisfen , en op deeze fneeuwbergen , my met myn kind onderhouden? Ik kan niet visfchen; ik ben daar toe te zwak en te onbedreeven; het leven van ons kind en het myne zou nog ellendiger eindigen, dan het myne nu alleen. man. Ik ben getroffen door uwe liefde jegens my en ons kind; doch zonder u zou het leven voor my een last, en bitterder dan de dood zyn. vrouw. Bemin uwen zoon, zo bemint gy my, en laat my los. Hy hieldt haar in de armen, en het fchuitje begon meer en meer te zinken. Eindelyk rukte zy zich los. Hy hoopende, dat zy in het andere fchuitje zou overftappen, en hy haar het kind toereiken, liet haar los. Doch, tegen zyne verwagting, fprong zy in het water ; tevens deeze woorden fpreekende: Vaarwel, en draag  j6o VOORBEELD VAN MOEDERLIEFDES draag.zorge voor myn kind. Getroffen van v*rbaasdheid, itapte hy, met zyn kind m de armen, over in het fchuitje van zyn vriend en hoopte, zyne geliefde vrouw te zullen redden; of haar, het fóhuitje van agteren vasthoudende 1 tot aan den oever voort tc fleepen. Dan , eer hy haar kon bereiken, werd. zy door den „room voortgefleept, en onder het water getrokken. Onder het zinken in den afgrond, fcbeen zy nog haaren Man en haar kind een blik van liefde toe te werpen. . Zo veel vermag de Moederliefde,, dat zy zelf de vreeze voor den dood overwint, ook onder de onbcfchaafde menfchen. Leert hieruit, kinderen, minder ongunstig denken- en fpreeken over de zo genaamde Wilden, even als of zy van alle, aandoeningen dermenschlykheid geheel ontbloot waren: zy zyn, nevens uen.de befchaafdfte volken, fchepfelsvan denzelfden algemeenen Vader der menfchen, die hun met dezelfde natuurlyke aandoeningen, nevens ons, heeft begiftigd Doch dankt boven al God, dat hy het hart der Moederen zulk een tedere liefde heeft ingeplant, en benaarstigt u, door alle moge,yke middelen, uwe zo trouwhartig en teder liefhebbende Moederen genoegen te geeven.  VOORBEELD VAN MOEDERLIEFDE. iSl ïmarten en gevaaren heefc uwe Moeder voor u 'ondergaan, toen gy nog fpraakloós waart, en onvennoogende om u zeiven te helpen en te redden. Hoe kunt gy, voor dit alles, dankbaar genoeg zyn? t- DE  d r GESCHIEDENIS van den ouden WOLF. In zeeven Fabelen van lessing. I. De booze Wolf was tot zyn jaaren gekomen , en nam nu het fchoonfchynend voorneemen , om met de Schaapherders op een vreedfaamen voet te leeven. Hy ging dan naar hen toe, en kwam eerst by den Schaapherder, die het naaste by zyn hol was. , „ Herder, riep hy , gy noemt my den bloedgierige* roover, dat ik toch in de daad niet ben. Zekerlyk moet ik , als de honger my dringt, myn verhaal aan de Schaapen zoeken , want de honger is een fcherp zwaard. Doch bewaar my flegts voor den honger^; geef my myn bekomst maar; en gy zult in 't vervolg altyd wel met my in uw fchik zyn. Want ik ben in de daad het tamfte , zagtzinnigfle dier van de waereld , als ik verzadigd ben. ,, Als  DE GESCHIEDENIS VAN DEN WOLF. ï6$ Als gy verz-adigd zyt ? Ja dat geloof ik wel antwoordde de Schaapherder. Doch wanneer hebt gy toch wel zo uw bekomst ? „ Gy en.de gierigaard zyn nooit verxaadigd. Ga maar heen!" I I. De afgewezen Wolf kwam by eenen anderen Schaapherder. „ Gy weet herdertje , dus was zyn ajinfpraak , dat ik u nog al meenig een Schaap in 't jaar den nek kan breeken. Wilt gy my nu ieder jaar zes Schapen geeven, dan ben ik te vreede. Gy kunt dan altyd zeker flaapen en uwe honden zonder hedenking affchaffen." ,, Zes Schaapen ?" riep de herder. „ Wel dat is een gantfche kudde!" „ Nu, als het u dan belieft, zal ik my met vyf vergenoegen ;" zeide de Wolf. „ Gy fpot met my ; vyf Schaapen! Ik offer 'er zelden mee.r aan Pan." (*) „ Ook geen vier?" fprak de Wolf verder, pn de Schaapherder fchudde glimlachende zyn hoofd, „ Nu OO Ken verdichte Godheid by de Grieken en Romeinen , die in 't byzonder van de Herders geëerd wierd. L *  I<4 DE GESCHIEDENIS „ Nu drie?" „ Twee dan?" „ Geen een enkelen;" was het antwoord.— „ Ik zou wel zot zyn als ik my eenen vyand cynsbaar maakte, voor wien ik my door myne waakfaamheid hoeden kan." I I I. Alle goede dingen beflaan uit drie ^ dacht de. Wolf, en hy ging by eenen derden. „ Het gaat my in de daad aan het hart (zeide hy) dat ik onder u Schaapherders als het wreedfte geweetenlopste dier te boek (ha. Ik zal n bewyzen, dat men my. onrecht doet. Geef my jaarlyks een Schaap, en ik zal uwe kudde in het veld , die niemand onzeker, maakt dan ik , vry en onbefchadigd laaten weiden. Eén Schaap! Het is immers maar een kleinigheid ! Kan ik grootmoediger en belan- geloozer met u handelen ? Gy lacht Schaapherder? waarom lacht gy toch? ,, O , over niets ! Maar hoe oud zyt gy, Vriendfchan ?" Sprak de Schaapherder.. ,, Wat raakt u myn ouderdom ? Ik ben altyd nog kras genoeg om uwe lieffte lammeren den. nek te breeken," Maak u niet boos, oude Ifegrim ! het doet my leed, dat gy eenige jaaren te laat komt met  VAN DEN OUDEN WOLF. ïrj$ met uwen voorflag. Uwe uitgevallene tanden verraaden u. Gy fpeelt den belangeloozen, alleen om u des te gemakkelyker en met minder gevaar aan de kost te helpen, I V. De Wolf wierd kwaad in zich zeiven, doch fey kropte zyn hartzeer op en ging naar een vierden Schaapsherder. Deezen was"zyn oude trouwe hond afgeftorven, en de Wolf maakte ' zich deeze omftandigheid ten nutte. Herder, zeide hy, ik heb oneenigheid met myne broeders in het woud , en wel zo, dat ik my in eeuwigheid niet weder met hen'verzoenen zal. Gy weet, wat gy van hen te vreezen hebt ! Als gy my nu, in plaatze van uwen afgeliorvenen hond , in dienst wildet neemen ; zo fta ik u borg , dat zy nooit een eenige uwer Schaapen fcheel zullen durven aanzien. „ En dan zoudt gy ze tegen uwe broeders in het woud befchermen?" hernam de Schaapherder. „ Wat anders ? Dit was juist myn meening." „ Dat zou niet kwaad zyn ! Doch als ik u nu onder myne kudde innam , zeg my toch eens, wie zou myne arme Schaapen tegen u ^ 3 bevei-  t66 DE GESCHIEDENIS beveiligen ? Een dief in huis neemen, om tegens dieven buitens huis zeker te zyn, dat is by ons zo niet in gebruik" „ Ik hoor wel gy begint te moralifeeren, zeide de Wolf." Het gaa u wel! V. „ Was ik maar zo oud niet! gromde de Wolf in zich zeiven, doch ik moet my helaas! naar den tyd fchikken. En zo kwam hy by den vyfden Schaapherder." „ Kent gy my , Schaapherder?" vraagde de Wolf. „ Ten minden uws gelyken ken ik wel," hernam de Schaapherder. „ Myns gelyken ? Daar zou ik hard aan twy* felen. Ik ben zo een zonderlinge Wolf, dat ik uwe en aller herders vriendfchap dubbel waardig ben." „ En hoe zonderling zyt gy dan?" ,, Ik zou geen levendig Schaap den nek kunnen breeken of opvreeten, al hong 'er ook myn leven aan. Ik voere my alleen met doode Schaapen. Is dat niet pryslyk ? Staa my dan toe, dat ik vryelyk nu en dan by uwe kudde mag komen om te vragen, of'er ook " „ Haal maar geen woorden meer over hoop 1 zeide  VAN DÉN OUDEN WOLF. I67 zeide de Herder. Gy moest zelfs in 't geheel geene Schaapen eeten* zelfs geene dooden, indien ik uw vyand niet zyn zou. Een dier, dnt my reeds de doode Schaapen wegvreet, kon ligt , als hem de honger aanprikkelde , zieke Schaapen voor dood, en gezonde voor ziek aanzien. Maak op myne vriendfchap geen rekening, en pak u weg!" VI. Ik moet 'er dan het liefst dat ik heb aan wagen , om tot myn doelwit te geraken ! dacht de oude Wolf, én hy kwam by den zesden Schaapherder. ,, Herder, hoe gevalt u myn pelsï" vraagde de Wolf. „ Uw Pels!" zeide de Herder. „ Laat eens zien ! Hy ziet 'er wel uit; de honden moeten u zeer weinig beet gehad hebben." „ Nu hoor dan , Herder; ik ben oud, en zal het niet lang meer maaken. Geef my de kost tot aan myn dood, en ik vereere u myne pels." ,, Ei kyk!" zeide de Herder. Leert gy ook de loopjes der oude vrekken ? ,, Ik bedank u hartelyk vriend ; uw Pels zou my ten langen lesten tienmaal meer kosten, dan zy waard  168 DE GESCHIEDENIS VAN DEN WOLF. waard was. Doch indien het u regt ernst is, my uwe pels ten gefchenke te geeven , zo geef ze rny maar terftond." — Hierop greep de herder naar een kolf en de Wolf vlood weg'. V I I. Die onbarmhartige fchepfels \ riep de Wolf| «n was woedende van gramfchap. Nu wil ik ook als hun vyand fterven, eer my de honger om't leven brengt; want zy willen toch niet anders. Hy liep heen , brak in de woningen der Herders in , vermoorde hunne Kinderen , en. wierd niet dan met veel moeite van hen verflagen. , Ja , fprak de wyste van hen • wy hadden toch 'ongelyk , dat wy den ouden roover tot het uiterfte bragten, en hem alle middelen tot zyn betering, hoe laat en gedwongen zy ook voor den dag kwamen, benomen hebben!  LEESBOEK VOOR KINDEREN, MET JPLAATEN. EERSTEN DEELS TWEEDE STUK. Te AMS TE RDAM, By de Erven P. Meijer & G. Warnarï en de Wed. J. DótL. MDCCLXXXVI.   ï N H O U D. ■de edelmoedige zoon. £]> jgp een voorbeeld van grootmoedige weldadigheid. de drie goudvischjes. 1^8 de geschiedenis van drie eraave mannen. l8l leerzaame byzonderheden voor de jeugd. 18p inleiding tot de kennis van jesus christus. jpg het doodshoofd. 20£ wat is een lichhaam? 2Ig wat is een deel? 2jj^ antonie met zyn konyntje , of de dankbaarheid. 22p »e kleine koning. 23p drie gesprekken over de lucht. £255 WAT zyn kenteekenen? 2g2 WAT is een eigenschap? 2gg wat 1s onderscheid en gelykheid ? 203 * 2 wat  INHOUD: WAT IS GELUK , WAT ONGELUK? BI. 298 OVER. DE WERKSAAMHEID. 3°4WAT IS EEN OORZAAK, WAT EEN UITWERK» ZEL? -»» EEN LIGT EN ZEKER MIDDEL OM IEDER DAG BETER EN GELUKKIGER TE WORDEN- 2l6 OVER ORDE EN WANORDE. 325 7!E  D £ ÊDÉLMOEDIGË ZOON. ♦■ * ♦ * D e Heer van R.... had zich als Pruiflsch Werfofficier een tyd lang te Ulm in Swaben op-» gehouden; doch hy zou nu weder te rug naar zyn regiment gaan. S'avonds voor zyn vertrek diende zich een zeer welgemaakt jongman by hem aan: Hy had in zyn voorkomen de houding van een braaf wel opgevoed jongeling; doch hy beefde van het hoofd tot de voeten, terwyl hy den Officier naderde. Dees fchreef dit aan eene jeugdige bedeesdheid toe; en vroeg waar voor hy bevreesd was? „ Dat gy my afwyzen mogt; " was het antwoord ; en terwyl hy dit zeide, rolden hem de traanen over de wangen. Gantfchelyk niet, zeide de Officier, gy hebt veel eer een buitengemeen goed voorkomen in uw voordeel: hoe kondt gyhier voor vreezen. „ Om dat u het handgeld , dat ik eifchen moet> denkelyk te hoog zal voorkomen." M En  IfO DE EDELMOEDIGE ZOON. En hoe veel begeerde gy dan wel , vroeg de Officier? Geen laage hebzucht, maar veel eer een dringende nooddruft, antwoordde de Jongeling , dwingt my om honderd gulden te vraagen; en I ik ben de ongelukkigfte menfeh op de waereld, indien gy weigert my zo veel te geeven. Honderd gulden, zeide de Officier, is zekerlyk veel; doch gy gevalt my; ik geloof dat gy u plicht doen zult; en wil niet met u handelen. Hier zyn zy! Morgen reizen wy van hier; en hier mede telde hy hem de honderd guldens toe. De Jongeling was verrukt van blydfchap. Hy bad den Officier, dat het hem mogt geoorloofd zyn, naar huis te gaan, om eerst nog zekere heilige plicht te vervullen en beloofde hem in een uur weder daar te zyn. Dees vertrouwde zyn eerlyk voorkomen en liet hem Doch dewyl hy in zyn gantfche houding iets buitengemeens en geheimzinnigs meende te ontdekken, dreef hem de nieuwsgierigheid aan om den jongeling van'verre te volgen. En daar zag hy hem rechtitreeks naar de Stadsgevangenis loopen, alwaar hy aanklopte en ingelaaten wierd. De Officier verdubbelde zyne fchreeden en hoer-  BE EBELMOEDIGE ZOOI. fce Officier Heef nog een wijl ftaau. -.-"Welk een gezicht! — feij ;:ieï den Jongeling in ile armen van zijnen Vader. JHBcel Madz.iji.   ÖE EDELMOEDIGE ZOON. 171 hoorde, toen hy aan de deur van de gevangenis kwam, den Jongeling met den Cipier fpreeken: „ Hier is, hoorde hy hem zeggen, het geld, waarom myn vader gevangen zit.' Ik leg het hier by u neder; Lei my nu fchielyk tot mynen vader, om hem uit zyne banden te kunnen verlosfen." De Cipier deed wat hy begeerde. De Officier bleef nog een poos daan, om hem tyd te laaten, voor zynen vader alleen te verfchynen; toen volgde hy hem na. Welk een gezicht! hy ziet den Jongeling in de armen van zynen vader, een eerwaardigen, grysaard; die hem aan zynen boezem geklemd houdt, en met heete traanen bevochtigt, zonder een woord te kunnen fpreeken. Dees ging eindelyk getroffen naar hen toe, en zeide tegen den grysaard. Stel u gerust! Ik wil u van zulk een braaven zoon niet beroven. Laat my toch deel neemen aan de verdienden van zyne handelwyze. Hy is vry; en ik heb geen berouw van myn geld, waarvan zulk een edelmoedig gebruik gemaakt is. Vader en Zoon vielen hem te voet. De laafde weigerde in den beginne de hem aangeboode vryheid aanteneemen. Hy verzogt den Officier, dat hy hem zou medeneemen ; myn vader zeide hy, heeft my thans niet meer nodig, en M.2 ik  172 DE EDELMOEDIGE ZOON» ik mag zulk een goedhartig Heer zo veel niet vergen. Doch de grootmoedige Officier ftond 'er op, dat hy blyven zoude; leide hen beiden aan zyn hand uit de gevangenis, en nam, by zyn vertrek , de aangenaame bewustheid mede , van twee ongelukkigen , die het zo weinig verdienden te zyn, gelukkig gemaakt te hebben. K E K  EEN VOORBEELD VAN GROOTMOEDIGE WELDADIGHEID. * * * * Omtrent tien Jaaren geleden was in de groote Stad Parys het brood zo duur , dat veele arme lieden honger leeden. 'Er leefde toen een Prins, de Hertog van Orleans genaamd, die zeer deugdzaam en mededoogend was. Dees verheugde zich dat onze lieve Heer hem zo veel geld vergund had, en hielp daarmeede alle armen , die hy maar kende, Eens op een vroegen morgen ging hy in een zeer grooten tuin gantsch alleen wandelen, in zeer geringe kleeding, als een zeer gemeen burger man. Zyn wagen en bedienden had hy voor de deur gelaaten. Onverwacht fprong 'er een man agter het hek van daan te voorfchyn, hield hem een pistool op de borst, en vorderde vier Louis d'or van hem. Het mensch fidderde terwyl hy voor hem ftond van het hoofd tot de voeten, en zag üo bleek als de dood. M 3 De  1^4 EEN VOORBEELD VAN De Hertog zag hem met mededogen aan, tastte in den zak,gaf hem het begeerde geld, en vermaande hem zich in 't toekomftige eer]yk te gedragen. De Roover ging heen, en de Hertog zag hem na, tot dat hy de tuindeur uit was. Daarop riep hy een van zyn bediendens en beval denzelven den man nategaan en wel toetezien waar hy blyven zoude. De Hertog zelve ging gerust en welgemoed naar huis en zeide niemand wat hem bejegend was. Na eenigen tyd berichte hem de bediende, dat de man eerst naar een bakker gegaan was, hem twee Louis d'or voor oude fehuld betaald en vervolgens een gantfchen arm vol grof brood gekogt had, en daar mede naar huis geloopen was. Zyn wooning was in een kleine afgelegene lïraat, en veele trappen hoog. De Hertog zeide tegen den bedienden dat het wel was en verder niet. Den volgenden morgen zette hy zich in zyn wagen, nam eenige bedienden mede en liet hem naar het huis van den afzetter brengen. Hier fteeg hy af, klauterde de ongemaklyke trappen op en klopte aan de deur des kamers, waar de afzetter, volgens bericht, woonen moest. Dees deed de deur zelfs open , en fprong, toen  GROOTMOEDIGE WELDADIGHEID. I75 toen hy hem zag, van fchrik getroffen , agteruit. Maar hemel ! welk een Schouwfpel ! —— Een vrouw en zes kinderen lagen krank en uitgehongerd op het bed, de doodsverw ftond op hun aangezicht, en zy hadden niet dan eenige oude lompen, die hunne uitgeteerde lichhaamen bedekten. De ongelukkige vader van deeze beklaagenswaardige familie had lang werk eer hy een woord kost uitbrengen; eindelyk wierp hy zich voor den Hertog op de knie, en zeide met zidderende woorden , terwyl hy op zyn vrouw en kinderen wees; „ Ziet gy, myn heer, wat my bewogen heeft u te berooven? reeds federt drie daagen hebben deeze ongelukkiger! geen ftukje brood geproefd; de bakker, dien ik fchuldig was, wilde my niet meer borgen. Reeds zag ik myn vrouw en myn kleinen den Iangzaamen en ysfelyken dood des hohgers fterven. De wanhoop maakte zich meester van myn ziel. Zinloos liep ik de deur uit, ontmoette u en deed wat ik anders om al het goed van de waereld niet zou hebben willen doen." Wilt gy my het gerecht overgeeven;gaarne, gaarne wil ik den dood fterven dien ik verdiend hebbe; maar ach (hier omhelsde hy de kniën van den Hertog) —— waaneer uw hart M .4 voor  j?6 EEN VOORBEELD VAN voor 't mededoogen vatbaar is, zo ontferm u over myn vrouw, ontferm u over myne arme kinderen. De zieke moeder en de uitgehongerde kinderen voegden zich hier weenend by,en fmeefeten om ontferming voor haaren man, om ön> ferming voor hunnen ongelukkigen vader. De Hertog wischte hen de traanen af; gebood hen allen dat zy zich gerust zouden Hellen en gaf den man eenige liefderyke vermaningen. Toen haalde hy zyn goudbeurs voor den dag, en gaf dien aan den man met bevel om daaruit het noodwendigfte ter verkwikking zyner familie te koopen en dan by hem in zyn paleis te komen. Hier erkenden de ongelukkigen den Hertog, .en het fcheelde weinig of de man was van onb fteltenis neergezegen. Hy wilde op nieuws zyne ontfehuldiging uitftamelen, doch de goede Hertog gebood hem gerust te weezen en beval hem andermaal by zich te koomen. Toen hy kwam, berigtte hem de Hertog dat hy hem maandelyks een zekere fomme tot onderhoud van zyn familie had toegelegd, en dat hy zelfs op het kafteel altyd arbeid vinden kon, en rykelyk daarvoor betaald zou worden. De  GROOTMO'EBIGE WELDADIGHEID, 1JJ De geroerde man fmolt weg in trasnen van dankbaarheid , en federt ging 'er geen dag voorby , waarop hy niet mer zyne vrouwen kinderen op zyne kniën viel, om Gods zegen ove? zynen edelmoedigen weldoener aftefmeeken, M 5 DE  DE DRIE GOUDVISCHJES. 4* ie 4t 4t Een goedhartig man had eens drie Goudvischjes, de aardigfle kleine vischjes van de waereld. Hy had ze in een kleine heldere vyver gezet, en vond 'er buitengemeen veel vermaak in. Dikwils ging hy aan den rand van 't water zitten en brokte krummeltjes brood in 't water, en dan kwamen die lieve vischjes, die het met fmaak weg fnapten. - By deeze gelegenheid riep hy hen geduurigtoe: Vischjes, Vischjes, neemt u toch wel in acht voor tweeërlei dingen, wanneer gy altyd zo gelukkig leeven wilt als gy thans leeft. Zwemt nooit door het traliewerk in den grooten vyver, die nevens deeze kleine is; en komt nooit boven op 't water, als ik niet by u ben! Maar de vischjes verftonden hem niet. Toen dacht de goede man, ik zal het hun wel begrypelyk maaken, en plaatfle zich by het traliewerk. Als 'er dan een van hen aankwam en wilde doorzwemmen, kletterde hy met een ftokje in 't water, zo dat het vischje daar voor verfchrikte en te rug fpoeide. Hetzelfde deed hy ook als een van hen boven op 't water kwam , op dat het weder naar den grond  DE DRIE GOUDVISCIIJES, grond zou gaan. Nu dacht hy zouden zy hem wel begreepen hebben , en ging naar huis. Daar kwamen toen de drie aardige vischjes by een, en fchudden den kop , en konden niet begrypen, waarom de goede man niet hebben wilde, dat zy boven op het water, en door de traliën in den grooten vyver zwem» men zouden. Hy gaat 'er toch zelfs boven, zeide de oudfte, en waarom zouden wy dan niet een weinig hooger mogen koomen ? En waarom zouden wy hier zo moeten bepaald blyven? zeide de tweede; wat zou het ons toch kunnen fchaden, wanneer wy eens in den grooten vyver een tochtje deeden? Het moet zekerlyk een hard Wreed man weezen, (zeide de eerfte weder,) die ons niet lyden mag, en nydig is als wy ons een weinig vermaaken. Ik zal 'er my niet aan kreunen, hernam de tweede; ik denk zo terftond eens een tochtje in den vyver te gaan doen. En ik, riep de eerfte zal intusfchen boven op 't water Wit in de zon gaan fpeelen. Doch het derde goudvischje was fchrander genoeg om te denken: De goede man moet toch een rede hebben , waarom hy het ons ver-  !80 BE DRIE GOUDVISCHJES. verboden heeft. Dat hy ons lief heeft u zeker. — Waarom zou hy anders zo dikwüs ons 'broodkruimeltjes komen geeven, en er zich dan in vermaaken, als wy het opeeten. Neen , het moet zeker zo een kwaad man niet zyn, en ik zal doen wat hy hebben Wil, offchoon ik niet weet, waarom hy het zo wil hebben, Het goede Vischje bleef alleen op den grond; de anderen deeden, zo als zy gezegd hadden. De een zwom door de traliën in den grooten vyver, en de ander fpeelde boven op 't water in den zonnefchyn, en beiden lachten hunnen broeder uit , dat hy het niet even zo goed wilde hebben. Maar wat gebeurde 'er? De eene was naauwlyks in den grooten vyver aangekomen, of een fnoek kwam op hem af en (lokte hem in. De andere werd door een Roofvogel gezien, die op hem toefchoot, hem ving en opat. Het fchrandere en gehoorzaame vischje was alleen overgebleven. De goede man verheugde zich over deszelfs gezeggelykheid en bracht hem alle dagen het beste voeder. Dus leefde hy altyd vrolyk en vergenoegd, en bereikte een hoogen ouderdom. D E  d £ «ESCHIEDENI6 Van BRIE BRAAVE MANNEN. * * * * i. woltemade. de Kaap de goede hoop lag een Schip ten anker, dat naar Batavia zeilen moest. Het wachtte op goeden wind; doch plotsling ontftond 'er ftorm, welke twee dagen en twee nachten aan één duurde, den mast in Hukken brak, de zeilen en ankertouwen verfcheurde; en het Schip nu eens hoog in de lucht ophefte, dan weder in den diepften afgrond Hortte. Eindelyk bleef het op een zandbank zitten, en nu werd het eene Huk na het ander door de baaren afgereeten. Dit zagen de inwooners van een dorp dat niet verre meer af was. Gaarne wilden zy de ongelukkigen, die op het Schip waren, helpen, doch zy hadden geen vaartuig. Onder hen was Woltemade, een oude boer van zeventig jaaren. Deeze loopt, zonder een woord te fpreeken, naar zyn hut, werpt zich op zyn paard, keert ylings naar de kust  182 DE GESCHIEDENIS kust te rug, en roept tegen de omaanders: menfchen , laat ons menfchen redden! En zo ftort hy met zyn paard in de bruifchende zee , zwemt midden door de hooge baaren tot dertig fchreden van het Schip af en roept den ellendigen troost en hulpe toe. Laaten twee van u, zegt hy, van het Schip affpringen, en zich aan de ftaart van myn paard vast houden , God zal ons overhelpen ; dan kom ik weder en haale nog meerderen. Op 't ogenblik vatten twee de flaan van zyn paard, en de grysaard zwemt met hen behouden over. Nauwelyks had hy hen gelukkig aan ftrand gebragt, of hy ftort zich van nieuws in den fchuimenden Oceaan, nodigt andermaal twee gezellen tot zyne gevaarlyke reize van het Schip af, komt weder gelukkig aan ftrand , en vaart op' dezelfde wyze voort, tot dat hy veertien menfchen gered heeft. De geredden bidden hem' byna aan, en zyne vrienden en maagen bezweeren hem met traanen in de oogen, dat hy zich toch niet andermaal aan het gevaar wil blootftellen. Doch daarvvas geen houden aan. Woltemade hoort noch ziet naar iets dan naar de geenen die nog in gevaar waren, rukt zich andermaal los, zwemt wederom naar het Schip  VAN DRIE BRAAVE MANNEN. 183 i Schip en nodigt hen wederom als van te voo1 ren. Ongelukkig werpt zich nog een derde, te< I gen zyn verbod, af, grypt in het vallen den i teugel van het paard, dat reeds door vermoeiJ jenis was afgemat, trekt het arme dier naar den 1, afgrond, en verdrinkt zich zeiven, zyne beide ■ reisgezellen, en o jammer! ook den tref- ' felyken Woltemade. 2. BOUSSARD, Te Dieppe in Frankryk kwam een Schip aan , juist daar een zeer hevige ftormwind / woei, en liep dus gevaar van door de baaren I tegen de vooruitfteekende banken geworpen 1 en verbryzeld te worden. Het was reeds s'avonds om negen uuren, en de op handen zynde nacht maakte den kommerlyken toelïand der geenen , die zich op het Schip bevonden, nog erger. Een Lootsman beproefde het tot vier maa: len toe, of het mogelyk ware het Schip in de I haven te brengen; maar vergeefs! De tegen» I blazende ftonn ftak zo heftig op, dat hy ieder i keer onverrichter zaake weder te rug gedre1 ven wierd. Reeds had men alle hoop om deeze ongeluk-  184 DÉ GESCHIEDENIS lükkige meftschen te helpen opgegeven, toeii onverwacht een grootmoedig man te voorfchyrt trad, die befloten had zyn eigen leven te wagen om anderen te redden die hy niet kenden Bousfard is zyn naam, en zyn ftand? —» hy is flegts een arme Lootsman. Hy beproefde in den beginne het Scheepsvolk door een roeper te berichten , hoe zy ftuuren moesten ;' maar de donkerheid des nachts, het huilen van den wind, en het ruisfchen der golven maakten dat de Schipper niet zien of hooren kon; en kort hier op wierd hèt Schip door den Storm op ftrand geworpen. Het jammerlyk gefchrei der ongelukkigen, die reeds het Schip onder zich zagen Verbryzelen, maakten den braven Bousfard doof tegen de voorftellingen en beden der zynen, die hem wilden af houden om de befloten daad te wagen. Hy bond zich midden om het lyf een touw, maakte het eene eind aan zyn hoofd vast, rukte zich daarop los van zyne vrouw en kinderen en wierp zich midden in de fchuimendè golven om dit touw aan het fchip te brengen. Hy zwom ook gelukkig heen, doch zo als hy het touw wilde toefmyten, wierd hy van een golf gegrepen en met geweld naar den oever te rug gedreven. Bout-  VAN DRIÉ DRA AVE MANNEN» 185 Ëousfaf'd liet zich door deezen eeriten ongelukkigen uitflag niet affchrikken. Hy veruieuw■ de zyne pogingen meer dan vyfmaal agter elkanderen , en wierd geduurig weder naar land gedreeven. Reeds bedekten de van het Schip losgemaakte planken, en balken de oppervlakte der zee tusfchen het fchip en den oever, en het ogenblik fcheen niet verre meer af dat het cVergefdioten wrak geheel zou verbryzeld worden. Bousfard wierp zich van nieuws in zee. Eensklaps wierd hy door een baar dermate tegen het fchip geflagen dat men hem voor dood hield. Doch de braave man leefde, kwam een ogenblik daarna weder te voorfchyn en wel met een matroos in zyn arm, die zich v&n het fchip In zee geworpen had en verdronken ware geweest, indien zyn redder hem niet gegrepen had. Deezen, die bereids zonder beweeging en byna dood was, bragt hy eerst aan den oever. Toen gelukte het hem, na grooter moeite , het fchip te bereiken, en het touw toetewerpen. Door behulp van het zelve Wierden zes menfchen van het fchip gelukkig naar den oever getrokken. N . Nog  186 DE GESCHIEDENIS Nog was 'er één overig, die zich op het fchip had vastgebonden, omdat hy krank was en niet zo veel krachten had om zich met den ftrik op het land te laaten trekken. Bousfard raapte zyne laatfte en byna uitgeputte krachten byeen, rukte zich los uit de armen der geenen, die hem terug wilden houden, en fprong nog eens in zee, om, ware het mogelyk , ook deezen te redden. Het gelukte hem, en hy genoot het innerlyk genoegen acht menfchen aan ftrand te zien, die hem alleen, naast God, hun leven te danken hadden. Twee waren verdronken , wier lyken men den volgenden morgen aan ftrand vond. 3. EEN ONGENOEMDE. In Italiën ligt eene Stad, die Verona heet, • en voorby dezelve vloeit een rivier , die de Etsch genaamd wordt. Deeze Etsch was in den winter toegevroozen. Het onverwacht invallende dooi weder brak het ys en deed den ftroom in eens vervaarlyk opzwellen. Het geweld van het grondys rukte een brug aan beide zyden van den oever weg; de middelde hoog alleen deed nog eenigen wederftand. Op denzelven rustte een klein huisje waarin  van drie braave mannen.- 187 waarin de tollenaar met zyne gebeele familie zich bevond. Het gefchrej deezer ongelukkigen, die om redding fmeektcn, trok een meenigte menfchen derwaards; doch daar was 'er geene, die her, wagen wilde hen te hulp te komen. Intusfchen zonk liet eene fhik voor en het andere na van deezen boog in, en men verwachtte ieder ogenblik de gantfche inftorting van denzelven. Eensklaps fpringt 'er uit de hoop een mededoogende Graaf (spolverini was zyn naam) en hield een beurs met geld in zyn hand, welke hy dien geenen beloofde , die den ongelukkigen tollenaar met zyn familie redden zou. , Doch hy vond geen mensch; want het levensgevaar, dat 'er mede verbonden was, fcheen allen te groot en"te fchrikkelyk te zyn. Eindelyk drong zich door de hoop een arme boer te voorfchyn, dien niemand zo veel edelmoedigheid zou toegedagt hebben. Dezelve fprong in een kaan , en roeide, niettegenftaande het geweld van het ys en der golven , naar den inftortenden boog. De reeds van doodsangst aangegrepen familie van den tollenaar liet zich fpoedig aan een touw af in zynen kaan, en gelukkig bragt hy ze aan ftrand. Na Naauwe-  '188 DE GESCHIED. VAN DRIE BRAAVE MANNEN". Naauwelyks waren zy geland , of de boog Hortte met het huisje in. De lucht weergalmde van het gejuich der aanfchouwers. Thans bood de Graaf den edelinoedigen redder de beloofde geldbeurs aan; doch wie verdomde niet, toen hy deezen zeer koeltjes zag terug treden en weigeren de belooning aanteneemen. Voor geld, zeide hy, heb ik myn leven niet gewaagd; hier is een ongelukkige Familie, die haven en goed verloren heeft ; geef haar, watgy my had toegedacht. Met deeze woorden keerde hy zich om , en verdween onder de menigte. Zyn naam is niet bekend geworden, doch flaat opgefchreven in den hemel. IXER-  leerzaams BYZONDER.HEDEN, voor de jeugd, * * * * I. Karel, Hertog van Montaufier, leefde in de zeventiende Eeuw, en was een der degelykfle mannen van zynen tyd. Hy oefende eene flrenge deugd , die door aanzien noch vreeze zich liet aftrekken van billyk te handelen. Lodewvk de XIV, Koning van Franke ryk, vertrouwde aan hem de Opvoeding van den Kroonprins : Montausier handelde omtrent deezen koninglyken Leerling even ftreng en vrymoedig, als hy omtrent eenen anderen Jongeling zou gedaan hebben. Toen hy zyn Opzienersambt over deezen Prins nedcrleide, nam hy affcheid van hem, met deeze vrymoedige,maar tevens leerzaame, woorden: „ In„ dien gy een eerlyk man zyt, zult gy my ,, liefhebben, doch wanneer gy het niet zyt, „ zult gy my haaten: en ik zal my dit laat„ fte getroosten, omdat ik het niet verdiend „ heb." By gelegenheid dat de Prins, in den jaare JÖ88, de Duitfche Vesting Philipsburg veroN 3 • verd  ipo i.eerzaame btzonoes.h-eden, verd hadt, fclireef hem de Hertog den volgenden Brief: monseigneur! „ Ik maake u geen komplement over de be„ magtiging van Philipsburg : Gy hadt een „ goed Leger , Bomben , Gefehut, en een „ voortrelfelyken Ingenieur aan den Heerc de „ vauban. Ook maake ik u geen kompier, „ ment omdat gy dapper zyt, dit is een Erf„ deugd in uw geflagt; maar ik pryze u, om„ dat gy vergeeflyk, grootmoedig en gemeen" zaam zyt; dat gy de dienden uwer onder» " hoorigen opmerkt en beloont: hierover ver„ blyde ik my van ganfeher harte, en danke „ u daar voor, even als of het aan my zei ven „ gefehied ware." -'t Was deeze zelfde Hertog van montausieR , op wiens bevel, door verfcheiden geleerde Mannen , de nuttige aanmerkingen a& pflm Delpkini (ten gebruike van den Dauphyn) over de oude Latynfche Schryvers wierden famengebragt. Negenendertig Boekdoelen zien reeds het licht , met deeze aanteekeningen voorzien. j. «uor, een der beste Engelfche Dichters, be-  voor de jeugd. ijh bezat tevens de ganve van met eene ongemeene vaardigheid te fpreeken. Doch hy misbruikte dit vermogen, doordien hy in de gezelfchappen altoos het woord alleen voerde ; hier door, gelyk men ligt kan denken, wierdt hy zeer lastig voor zyne vrienden. Doktor swift, insgelyks een goed fchryver, en zyn vriend , verweet hem, op zekeren tyd, zyne ondeugd , op de volgende wyze. Wanneer prior wederom , naar gewoonte, het woord alleen voerde, week swift in eenen hoek van de kamer, en drong zo ftcrk tegen den muur, alsof 'er geene ruimte in het vertrek was. Iemand hem naar de reden hier van vraagende, gaf hy tot antwoord: „ prior neemt de ruimte ,, alleen weg, en laat voor anderen naauwlyks „ zo veel plaats, dat zy haare armen kunnen ,, bcweegen." swift droeg by deeze gelegenheid, over de gezellige verkeering , den volgende billyken regel voor, overwaardig om van eenen iegelyk te worden in acht genomen. ,, De ver,, keering" , zeide hy, is een kapitaal, aan 't „ welk ieder zyn aandeel heeft: even als aan ,, eenen gemeenfehappeiyken koophandel, of ,, als aan een fpyze , welke voor een gezel„ fchap wordt opgedischt. Ik praat niet lan„ ger dan een minuut agter een, en wanneer N 4. „ dit  }j>2 leerz. byzonberii. voor de jeugd. „ dit verloopen is, wagte ik nog een minuut, „ om te zien , of een ander het woord zal „ opvatten. Wanneer niemand het gefprek „ vervolgt , oordeel ik my geregtigd , van nieuws te mogen beginnen," Sc sadi, een Perfisch Dichter en Wysgeer, in de twaalfde Eeuw na de geboorte van Christus , was een man, die door leere en leven zynen Landgenooten verkondigde,hoe zy het waare geluk, door de betragting der Deugd , konden verkrygen. In zyne fchriften heeft hy de misdagen zyner Jeugd , met alle oprechtheid , bekend en verhaald, 't Gebeurde, op zekeren tyd, zegt hy, onder anderen, dat ik, a.ls een jong, plomp en onbefchaafd mensch , myne Moeder zeer trotsch bejegende, en baar zeer norsch aanviel. Zy was hier over zeer bedroefd , zette zich in eenen hoek neder en fchrcide. 'ik ging by haar; en toen fprak deeze liefhebbende Moeder tot my woorden , welke ik nooit zal vergeeten: „ Gy, die u heden zo groot tegen „ my aanrtelt, herinnert gy u niet, dat ik u „ zeer klein gezien hebbe ? "  INLEIDING TOT DE KENNIS VAN JESUS CHRISTUS. 4f & •!? eerste redevoering, Lieve Kinderen } D en naam van jesus Christus hebt gy reeds dikroaals hooren noemen; doch gy kent nog piet den man, die deezen naam gevoerd heeft. Ik zal hem u leeren kennen , omdat hy het waardig is: hy was een zeer goed man, en ik houde my verzekerd , dat gy hem zult lief hebben. Hy was, zeide ik, een zeer goed man; met eenen iegelyk, die niet geheel boos was, hieldt hy eene zeer vriendlyke en aangenaame verkeering ; aan allen , daar de gelegenheid zich aanboodt, bewees hy de grootfle dienften. Inzonderheid hieldt hy zeer veel van Kinderen. Ik zal u daarvan een voorbeeld verhaalen. Hy was een Leeraar, bykans even gelyk als heden ten dage de Predikers zyn. Nu was N5 ' by,  194 inleiding TOT De' kennis hy, op zekeren tyd, bezig met prediken, en eene groote menigte was rondom hem vergaderd", cn luisterde aandagtig naar hem. Midlerwyl kwam 'er eene goede vrouw met haare kleine kinderen: Zy wenschte dezelven aan jesus te verwonen, opdat hy hen zegende. Om dit te verftaan, myne lieve Kinderen , moet gy weeten, dat het een gebruik onder de Jooden was, dat de Ouders, Grootvaders, of ook andere lieden, die voor vroome en waardige menfchen wierden gehouden , als , by voorbeeld, Priesters of Leeraars, de Kinders zegenden; dat wil zeggen, de Kinderen te wenfehen, dat God hun alles goeds, gezondheid , deugd en geluk wilde fchenken. Dit gebruik kunt gy nog heden ten dage, by de Jooden in hunne Synagogen , opmerken. De Kinciers komen by hunnen Vader of Grootvader 5 deeze legt hun de. handen op het hoofd, en zegent hen 5 dit wil zeggen , hy bidt God, dat hy deeze Kindcrs voor allerlei nadeel en ongeluk wil behoeden , hun het goede doen genieten, en tot goede menfchen laaten opgroeijen. Ten allen tyde hebben de Jooden, van zulk eenen Zegenwensch der Ouderen, of van eenen vroomen man, zich veel goeds beloofd, en  van j e s u s christus. Ip5 en hebben altoos vuuriglyk gewenscht, dat hunne Kinders zulk eenen zegen ontvingen, dewyl zy hoopten , dat God het gebed des mans, die den zegen fprak, zou verhooren. Van hier dat een zeer geleerd man onder de Jooden zegt: ,, De zegen des Vaders bouwt ,, het huis der Kinderen;" dat wil zeggen, mankt de Kinders ryk en gelukkig. De Weeuwen bragten insgclyks haare Kinders tot jesus in de hoop, dat zyn zegen hen gelukkig zou maaken. Wanneer tegenwoordig iemand tot my kwam en my wilde fpreeken, terwyl ik met myne onderrechtingen van ulieden bezig ben , zo zoude ik my dikwils niet laaten itooren ; hy zoude moeten wagten , of wederom koomen. Ook weezen de mannen , die by jesus waren, de vrouwen af, en zeiden haar , dat jesus , voor 't tegenwoordige , zich met haar en haare Kinderen niet koude bemoeijen , dewyl hy met andere dingen bezig was. Maar jesus was te infchikkelyk , te goed, om buiten noodzaaklykhcid iemand ,af te wyzen , welken hy dienst kon doen; hy dagt , het was beter, zyne Toehoorders, door zyn voorbeeld, te toonen , hoe men goed zyn moet jegens de menfchen , dan hun dit zelfde met woor-  106 inleiding tot de kennis woorden te leeren. Hy was bezorgd, dat liet de arme Moeders nadeelig zyn zoude, wan. neer hy haar afwees: Hierom zeide hy tot de Mannen die rondom hem (tonden , Laat de kleine Kinderkens tot my koomen ; houdt hen niet te rugge ; zy zyn Gods en myne lievelingen. Toen liet hy hen tot zich koomen , zegende hen, en gaf ze aan hunnen Moeder weder. In 't algemeen had jesus de Kinderen by! uitfteekendheid lief; dit heeft hy by verfcheidene gelegenheden getoond. Byzonderlyk heeft hy hun zyne liefde daar door bqweezen, dat hy den volwasfenen heeft bevolen, zich zeiven naauwkeurig in acht te neemen , den Kinderen vooral geen nadeel te doen, en dezeïven vooral niet tot het booze te verleiden. Zelf dreigt hy aan dezulken het godlyk misnoegen , die geen acht geeven op de Kinders. JFee hun , zegt hy , die deeze kleinen aanleid ding geeven tot het booze! Gy kunt u zeiven ook, myne lieve Kinderen, als Geliefden van jesus aanmerken , indien gy goede Kinderen zyt. Ik zegge, indien gy goede Kinderen zyt; neemt dit wel in aanmerking. Gy zult tog wel kunnen begrypen, dat jesus de booze , luije,ongeregelde en ongehoorzaameKinderen, niet kan lief hebben. Maar wanneer gylieden goed  Van jesus Christus. icjf goed zyt, zo weest verzekerd, dat jesus uw Vriend is, en verheugd u daar in< Wanneer gy iets goeds gedaan hebt, zo denkt: njesus „ ziet dit gaarne, en heeft de zulken lief, die „ iets zodanigs doen. Indien de goedaartige „ jesus nog op aarde onder ons woonde, zo „ zoude ik onbefchroomd tot hem durven .,, gaan; hy zou my met liefde ontvangen." Maar, myne lieve Kinderen, zoudt gy lieden ook wel zo goedaartig en infchikkelyk als jesus willen weezen ? Zoudt gy wel uwen arbeid of uw fpeelen willen verlaaten , wanneer 'er kleine Kinders tot u kwamen , om uwe hulp , of eenig vermaak van u te verzoeken ? Zoudt gy uw werk of uw fpeelen willen verlaaten, om uwe fpeelgenooten, of aan anderen eenig vermaak te doen ? Door zulk eene gevalligheid zoudt gy u zeiven zeer bemind maaken! Doet dat toch, myne Geliefden, en volgt jesus naa. Dus zult gyzyne, en aller menfchen goede vrienden worden. tweede redevoering. Is 't niet zo, lieve Kinderen: wilt gy niet ■liever by vrolyke fpeelmakkers , dan by ongelukkige en zieke menfchen zyn? Even zo zyn alle menfchen gezind. De kranken en treu-  108 INLEIDING TOT DE K E K N I S treurigen maaken ons bedroefd, en men is niet gaarne bedroefd , maar veel liever vrolyk. Men laat zekerlyk niet na, om de bedroefden te bezoeken, en by de zieken te gaan; dit is zeer goed en noodig: want deeze arme menfchen hebben hulp en troost noodig. Gelukkig zyn zy, die het gaarne doen, hoewel het hun tevens moeite koste! Ook de armen zyn ons niet zo aangenaam als de ryke en welgeftelde lieden. De arme menfchen zien 'er treurig uit; hunne flegte kleederen maaken een onaangenaame vertooning. By hen is geen ander genoegen te vinden, dan het vermaak dat men geniet in hen te helpen .en hun wel te doen; ra dit genoegen kan men niet altoos hebben.' Dy de vermogende, daarentegen, is veel aangenaams te vinden. Ik beloove my van ulieden, myne lieve Kinderen, dat gy de armen, kranken en bedroefden niet zult vermyden of verlaaten, wanneer gy zult vohvasfen zyn. Zyt mild» daadig, geeft troost, helpt, zo dikmaals gy ' kunt;° God zal u de genade van een milddaadig hart fchenken, en u om uwe weldaaden beloonen. Maar dit weet ik ondertusfehen, dat gylieden, zo wel als alle Menfchen , lier ver met ryken , vrolyken en gezonden zult willen verkecren. Ge-  van jesus christus. ipp Gelooft gy niet, Kinderen , dat liy een recht goedaartig en pryzenswaardig Mensch is, die - den bedroefden zyne hulp en troost nimmer weigert, wanneer hy hen kan helpen en troosten? Ja, gewisfelyk, zulk een mensch doet Wel, en God zal 'er hem voor beloonen. Maar wat zoudt gy zeggen van zulk een Mensch, die de kranken, de armen, de bedroefden tot zich riep, dezelven rondom zich verzamelde, en hen allen hielp ? In de daad, dit ware een Man van zeldzaame goedaartigheid ; gewisfelyk verdiende deeze Man de liefde en den eerbied van alle menfchen. Maar zulk een Man was jesus. Hy ging in de daad ook by de ryken en vrolyken; maar hy ging alleen by de zulke onder hen , by welke hy verzogt wierdt. Meest , egter, wierdt hy verzogt van kranken, bedroefden en armen ; deeze waren zyn dagclyksch gezelfchap: en zyne beftendige gewoonte was om hen te helpen. Nimmer wierdt hy deeze gewoonte moede; nimmer wees hy iemand van de hand, die hem om hulp verzogt; geene eene reize zeide hy: „ Ik ben vermoeid, ik „ heb te veel te doen; ik kan niet; kom mor„ gen wederom, of op eenen anderen dag.'' Integendeel, het was hen aangenaam, wanneer hy iets goeds kon doen; en hy riep de geerten, te  2ÓÓ I N l e 1 D I N G fof dè k e N N l § te zamen welke zyne hulp noodig hadden* Ik zal u een voorbeeld van zulke eene nodigingü verhaalen. jesus was in het veld, en rondom hem eene menigte van wel eenige duizenden menfchen. Hy zag rondom zich, en wierd veele blinden, lammen , kranken en treurigen gewaar. Het ftnartte den goedaartigen jesus , dat 'er zo Veele ellende en behoefte onder de menfchen was, en hy riep met luide ftemme! „ komt herwaarts , tot my, alle zwaarmöedigeh en bedroefdens \, allen die daar treurig zyt, alle die fmart en „ gebrek lydt; komt herwaarts tot my, ik zal j, ulieden helpen. Ik verzekere ulieden, dat l ik zagtmoedig, goedaartig en hartlyk dee-, „ moedrg ben, gy lieden behoeft niet te vree- ' zen, dat ik iemand uwer zal afwyzen, of j', dat ik hem hard zal bejegenen ; neen: ik ben ,', zagtmoedig. Veelligt zoudt gy lieden kun„ nen denken: Ja wy zyn arme lieden, die by ■ zulk een man niet durven komen, noch hem '„ aanfpreekeni wy weeten niet, hoe wy hem bèhoorlyken eerbied zullen betoonen; en wanneer „ wy ons hier in niet naar behoor en gedraagen, '„ mogt hy ons van zich wyzen. Weest voor iets " dergelyks niet befchroomd,myne geliefden: ik verlange geene diepe eerbetooning; ik ", ben hartlyk deemoedig; komt alleen flegts ., mec  van jesus christus. 20X 'ü met vertrouwen tot my; ik zal ulieden hel» „ pen." Zo fprak de lieve jesus; en het bleef niet by woorden: hy betoonde daadlyk zyne hulp. Ach dat wy ook zo goedaartig waren als jest s Lieve kinderen, daarop moeten wy ons toeleggen. derde redevoering. Veelligt zult gy u verwonderd hebben, myne lieve Kinderen , dat jesus alle zwaar moedigen en bedrukten , alle ellendigen en kranken tot zich riep, en hun hulp beloofde. Hoe is 't mogelyk , zult gylieden vraagen , dat hy allen hielp , allen vertroostte , daar ondertusfchen zommige perfoonen met een* ©énigen zieke genoeg te doen hebben ? Zoude hy dan ook allen waarlyk hebben kunnen helpen ? Zekerlyk , myne lieve Kinderen , zouden wy , met den besten wil en de yverigfle oppasfmgcnj iets van dien aart niet kunnen verrigten. Maar jesus kon dit gemak» lyk doen ; ik zal ulieden zeggen ,• hoe dit toeging. Gylieden weet, dat god flegts behoeft te beveélen , Wannéér Hy iets doen' o'f maaken wil. Aldus fchiep Hy de Aarde, de Dieren, de Boomen, de Menfchen , de Zon, Maan » . O' eu  202 inleiding tot de kennis en Starren, door een enkel gebod. Indiennu , tegenwoordig ook , god wilde hebben, dat hier by ons iemand fterven, of een geftorven wederom leevende zou worden , zo behoeft Hy flegts te willen, en het zoude gefchieden. Zulk een magt kan ook god geeven aan eenen ander, wanneer Hy wil. Heden ten dage doet Hy dit niet meer; maar in voorige tyden heeft hy zomwylen aan eenige Mannen zulk eene magt gegeeven. Zulk een Man was mozes , die den Jooden de Wet gods voorfchreef. Zulk een was ook jesus. god beminde deezen laatften meer, dan Hy ooit eenigen Mensch bemind hadt. Hy wierdt gods zoon genaamd, terwyl wy flegts gods Kinderen heeten; Gylieden weet wel , dat men de kleinen in den huize Kinderen, maar de grooten Zomen noemt. Zoon betekent derhalven iets meer dan Kind \ en wanneer jesus gods Zoon genaamd wordt, zo betekent dit, dat hy meer is dan alle andere Menfchen; en hy alleen heeft den Eernaam van gods Zoon geyoerd (*> god r*) 'Er is nog eene andere reden deezer benaaM;n£en voorhanden , doch voor ulieden , lieve Kinderen, niet zo begrypelyk; heeden maaken wy 'er ïeene melding van.  VAN jêsus christus. 203 god heeft hem ook de magt gegeeven, om de kranke, door zyn bloot bevel, gezond te maaken. By voorbeeld; hy genas eens eenen knegt, op het verzoek van zynen Meester, zonder den kranke gezien te hebben, matth.. VIII: 5, 13. Eene vrouw lag te bedde aan de koorts ; jesus raakte haare hand aan, en op het oogenblik wierdt zy gezond; aldaar, vs, 14, 15, Twee blinden ontmoetten hem , en hy gaf hun het gezigt weder, Hoofd ff. JX: 27 > 3°. Tot de verlamden behoefde hy flegts te zeggen : flaat op, en wandelt! en itraks waren zy niet meer verlamd. Zo heeft hy zomwylen eene geheele menigte zieken op eenmaal gezond gemaakt; en overal daar hv ging, droeg men hem de noodlydenden van alle zyden te gcmoete. Maar ik moet ulieden iets vernaaien,'t geen nog vervVonderlyker is. Een klein kind wierdt ziek, en ftierf. De Vader, geheel bedroefd, ging tot je sus, en klaagde hem zyn ongeluk. jesus ging in het huis diens mans , zag het doode kind , en riep het toe: ftaa op myne Dochter! en het kind flondt op, en was volkomen gezond, matth, IX. 18. Op een anderen tyd bevondt zich jesus voor de poort van eene kleine Stad; hier ontmoetten hem de Lykdraagers , die eenen Jongeling , den O 2 eeui-  204 inleiding tot de kennis VAÜ j. c. éenigen zoon eener Weduwvrouw , uitdroegen. De arme verïaatene Moeder volgde het Lyk en weende, jesus, die met eenen ieders ellende medelyden hadt , wierdt getroffen door de traanen deezer bedroefde Vrouwe ; hy ging by haar, en zeide: Goede Moeder, fchrei niet. Hierop beval hy de Draagers ftiï te Haan, en riep den overleedenen toe: Jongeling , ik beveele u dat gy opftaat; en ziet , de Jongeling rees overetnde. Zie, myne lieve Kinderen , zo kan jesus helpen! Hy behoefde flegts te gebieden, en alles wat hy beval , gefchiedde. Zulk een Man , myne Kinderen , is gewisfelyk veel grooter, dan 'er tegenwoordig ergens een Mensch zyn kan , en verdient, dat wy eerbied voor hem hebben. HET  H E T DOODSHOOFD. * * * * Willem was zo bekend en gemeenzaam met 2yns Vaders verzameling van Natuurlyke Zeldzaamheden , dat hy het fraaie witte Doodshoofd zonder bangheid zag, 't welk in een glaazen kas op de zaal flondt. De Vader nam het 'er dikwils uit, zette het voor zyn kind op de tafel neder , en verklaarde hem alles daar van , waar de Tanden , de Oogen, de öoren gezeeten hadden, en vertelde hem daar omtrent veele merkwaardige dingen: by voor? beeld, hoe het gefield ware , Avanneer iemand verkouwen is, of wanneer den Kinderen de Neus verdopt is. Het kind verheugde zich, wanneer hy het zeefagtige Neusbeen, de holligheden der Oogen of de Oorgaten te zien kreeg. De Vader bediende zich daarenboven van een door kunst gemaakt oor; en dewyl hy ook alle de deelen en heendertjes van het Oor hadt , was hy hier door in flaat , het weetgierige kind vry naauwkeurig a'les te beduiden, hoe kunstig onze lieve Heer het Oog, hèt Oor en de overige deelen van 's Menfchen hoofd gemaakt hebbe. Eigenaartig verdween O 3 hier-  iOÓ wet d 'o O d s h o o f d. hierdoor, by dit kind van acht jaaren , alle affchuwelykheid en bangheid, welke hét bygeloof weleer van doodsbeenderen plagt te hebben. Het ldnd werdt zo gemeenzaam met het Doodshoofd, dat hy het zelf in zyne handen nam, het Harsfenpan 'er afligtte, en andere menfchen vertelde, wat zyn Vader hem daaromtrent gezegd hadt. Maar nu begon de kleine willem eenige vraagen te doen, welke wy, nevens des Vaders antwoorden en onderrichtingen, tot laeringe van andere kinderen , hier zullen plaatzen. willem. Maar, lieve Vader, is dit dan in de daad het hoofd van een dood mensch ? vader. Ja , myn kind , dat is het in de daad. Gy zelve kunt dit onderfcheiden. Ik zal u het hoofd van een hond, of van eenige andere Dieren, laaten zien. Bezie deeze eens, ert vervolgens wederom dat andere hoofd. Vindt gy tusfchen dezelve geen groot onderfcheidt ? willem. Ja! het Menfchenhoofd ziet 'er, heel anders uit; het is veel ronder: ook ftaan de Tanden anders. Daar beneden zyn eenige Tanden los. Ach , Vader ! dat waggelt zo! ik zoude 'er bykans van gefchrikt hebben, vader. Waar voor dan, myn kind ? voor een  Het doodshoofd. 207 een Been. 't Geen zich daar beweegt, is de .Onderkinnebak. By 't leeven is deeze ook beweegbaar : beproef het maar eens. De Bovenkinnebak zit vast; de onderfte alleen beweegt zich, terwyl gy kaauwt. willem. (Het hoofd by den kin vattende, zegt hy) 't Is waar, Vader; deeze kaauwt alleen. Maar van waar hebt gy dit hoofd ? en wat doet gy daar meê ? Het is tog niet op het Rad, of aan den Galg geweest ? vader. Indien dit zo al eens ware, zou ik of gy 'er geen nadeel by hebben. Ik heb het van de Anatomie gekregen. willem. Van de Anatomie ? wat wil dat zeggen ? Dat verftaa ik niet. vader. Dat wil zeggen, winding. Aan de Univerfiteiten , Akademiën of Hooge Schooien , alwaar de jongelingen in alle Weetenfchappen onderweezeh worden, en daar ook de Doktooren het hunne moeten leeren, worden, door de Overheden des Lands , zekere huizen onderhouden, werwaards de doode lichaamen der, menfchen , die in de Gasthuizen geftorven zyn, of ook wel van misdaadigen, die onthoofd of gehangen zyn , gebragt worden. Hier zyn geleerde mannen, welke zodanige lichaamen uitwendig O 4 en  So8 HET DOODSHOOFD. en inwendig ontleedcn en in Hukken fnyden, en alle deelen, Aderen, Peezen, Zenuwen, Beenderen uit elkander neemen , en dezelve vervolgens aan de Studenten verklaaren: opdat zy mogen weeten, hoedanig het menschlyk lichaam inwendig en uitwendig gefield zy, omdat zy geene ziekte kunnen geneezen , wanneer zy hier van onkundig zyn. Hier bereiden zy vervolgens deeze Doodshoofden , om de oorzaak te kunnen nagaan , wanneer iemand eenig ongemak in zyn hoofd heeft, zo als ik u te vooren gezegd hebbe. Dit heet Anatomizeeren. willem. Ach ! Vader, het is tog wreed, het menschlyk lichaam dus in ftuk te fnyden , hei moet 'er daarenboven afgryzelyk Hinken. vader. Neen, myn Kind, dat is niet wreed. Want de doode menfchen hebben 'er geen gevoel meer van; 't is voor hun het zelfde, of het doode lichaam in de aarde verrotte , dan of het ontleed worde. Daarentegen is het zeer nuttig, het maakzel en de inwendige gefleldheid des menschlyken Lichaarns, op deeze wyze, duidelyk te leeren kennen. Ook gefchiedt de ontleeding in den winter , wanneer het koudis; in den zomer zou het •ïiiet kunnen aangaan. ' willem. Maar, Vader, ik moet u nog iets vraa-  met doodshoofd. t20o svraagen. Onze mietje zeide onlangs tot my: willem, hoe durft gy tog 'savonds in 't donker zo onbefchroomd door de zaal gaan daar het Doodshoo~d Iraat? Ik fchrikke 'er by dag van , ik laate ftaan by avond. Ik denke telkens, indien evenwelde doode eens wederom kwam , en zyn hoofd weder hebben wilde. Zedert dien tyd ben ik tog een weinigje bang, indien het waar zy, dat de dooden gaan fpooken, gelyk ons volk zegt dat ze doen. vader. Ik wenschte wel, dat, mietje u wat anders verteld hadt. Maar het ftaat aan u, te oordeelen , wie verflandigst zy, mietje onze Kindermeid of uw Vader ; en of gy mietje, die vol bygeloof is, meer moet gelooven, dan uwen' Vader. willem. Wees tog niet kwaad op my , tedergeliefde Vader. Ik had het zo niet gemeend. Ik hebbe het u daarom alleen gezegd , opdat gy my het beter zoudt uitleggen. Ik geloove u meer dan onze mietje. vader. Luister dan naar my, myn lief kind, en laat eene vreeze vaaren , die u , uw geheele leven lang, ongelukkig zou maaken. Hoe ongelukkig is de mensch, die zich niet vertrouwt, 'savonds een uur alléén te zyn, in het donker buiten de kamer, of over de vloer te loopen! Is het niet jammet, dat hy O 5 zich  sio )j e t doodshoofd, zich inet een geduurige bangheid kwelt, en, in de daad, voor een bloot niemetal bevreesd is ? Zyt gy ook bang voor eene wolk, voor eenen damp of nevel? willem. Keen , lieve Vader ! maar voor fpooken en doode menfchen mag men tog wel bang weezen? vader. Zyt gy ook bang voor een doods- been? willem. Neen, lieve Vader! dat kan my geen kwaad doen. vader. Zo hebt gy dan ook geene reden om bang te weezen voor een Doodshoofd. Want dit is niet anders dan een Been, 't welk zich niet kan beweegen, en geen gevoel heeft; en ook niet meer in leven is. De doode mensch heeft 'er niets meer meê te doen. Zyn lichaam is even zo dood als zyn hoofd, en zyne Ziel bekommert zich nu niet meer omtrent zyn dood Lichaam. Zyt gy ook bang voor uwe twee doode Broertjes, die daar ginder op het Kerkhof liggen ? willem. Neen, die liggen in 't graf, en kunnen 'er niet weder uitkomen , omdat zy dood zyn. vader. Goed, omdat zy dood zyn, zegt gy. Even eens is het ook geleegen met alle menschlyke lichaamen, nadat zy eenmaal geftorven  het doods ii oofu» 21i Aorven zyn , 't zy zy in het graf liggen , of 3an den galg hangen, of op de Anatomie ontleed zyn. Spooken is niets anders dan zotterny, inbeelding en bygeloovigheid van menfchen, die niet beter weeten. Maar gy weer beter. Ziet gy wel ooit, dat ik of uwe Moeder des avonds bang zyn. Wy loopen, Zonder licht, over de zaal, voorby het Doodshoofd , en veele andere doode menschlyke lichaamen, die aldaar Haan. willem. Wat ? heeft Vader dan nog meer andere doode menschlyke lichaamen? vader. Ja! die kleine kinderlichaampjes , welke gy gezien hebt, en die alleen uit Beenderen beitaan , welke men Skeletten of Geraamten noemt. Als mede die kleine menfchjes die daar in de kas in vlesién met Brandewyn Haan, welke gy uwe kleine Broêrtjes noemt? Hebben deeze u ooit iets gedaan? willem. Neen! lieve Vader, ik verheuge my zo dikmaals ik ze zie; maar dat ik bang voor hun ben, kan ik niet zeggen. vader. Wees dan ook niet meer bang voor groote doode menschlyke lichaamen, of voor Ipooken : want dat komt op het zelfde uit; indien de dooden konden fpooken, zouden de kleinen het even zo goed kunnen doen als dc grooten. Maar geen van beiden doet het; die  «10 het doodshoofd. dit moogt gy even zo zeker geloven, als dat ik uw Vader ben. Schroom daarom niet by -avond, voorby het Kerkhof te loopen, 't welk •hier digt by ons huis ligt, en daar zo veele doode menfchen begraaven zyn. Zy liggen daar (til en gerust, en hebben met de leevendcn niets meer te maaken. willem. Vaderlief, ik ben nu in h geheel niet meer bang. O hoe lief is het my, dat ik nu beter onderricht ben! Wagt maar mietje , ik zal u met uw Doodshoofd nu braaf uitlachgen. vader. Ween , myn kind ! zeg mietje liever, hoe het met de zaak geleegen is, en hoé ik u onderricht hebbe: zo zult gy haar eene weezenlyke weldaad bewyzen; gy weet immers , dat men aan de Dienstboden ook moet goeddoen. Zy weet niet beter, en heeft zulk eene goede opvoeding niet gehad als gy. Ik zal u hier van een geval vertellen. Daar was eens een Dienstmaagd, even zo bang en hygelovig als onze mietje, die by avond niet buiten de deur durfde komen. Nu kwam 'er een hongerige kat, ftool een brandende kaars van den kandelaar , en liep daarmede naar de Hooizolder. De Meid ziet het, maar durfde uit vreeze voor fpooken, de kat niet naalopen, om haar de kaars te ontneemen , of dezelve uit  MET DOODSHOOFD. £13 «rit te blaazenj Wat gebeurt "er , het huisraakte in dén brand, en niet alleen het huis, maar de halve fted verbrandde. Wat zegt gy hiervan? was de zotte en dwaaze bangheid1 van de Meid hier niet de oorzaak van? Zou dit ongeluk niet hebben kunnen voorge. komen worden, indien de Meid niet zo bang geweest ware, willem. Nu Vader, gy zult zien, dat ik niet meer bang zyn zal, ten minfte niet voor het mooie Doodshoofd, 't welk ik nu nog wel eens zo lief hebbe. Het kind hieldt zyn woord, gelyk uit het volgende geval blykt. Kort daarna ontftondt 'er, op eenen avond, een zeer zwaar Onweder, zodat de Vader al zyn volk by zich iri de kamer deedt komen , om hen allen gezamenlyk by de hand te hebben, 'Er kwamen •enige harde flagen, zodat het huis dreunde, en de glazen op de zaal fchudden. By deeze gelegenheid viel het Harsfenpan van het Doodshoofd, door de dreuning, beneden in de Glazenkast, zodat men duidelyk kon onderfcheiden , wat het was. mietje begon te roepen: Ach dat verfchrikkelyk Doodshoofd! het kan zelf in den dood geen rust hebben, willem keek zynen Vader aan; deeze begon te lachgen , ftak de kaars op , en gaf die aan wil-  4,4 het doodshoofd. willem ? zonder iets te zeggen. Op het o*. genblilt ging deeze alleen buiten het ver ek, en kwam%e rug, met het berigt, dat de HarLpan van het Doodshoofd tegen het glas wa «v-dlen. Hoe is dat gekomen? vraagde de v7dt was het; Doodshoofd hier de oorzaak van? of is het geval door natuurlyke redenen gebeurd ? Moest niet het Ilarsfenpan naar beneIer, vallen, dewyl het niet vast lag, en door den Donderflaggefehud wierdt? Voor alle d,necn Vader ! antwoordde willem ; en gy , mietje , behoeft nooit bang te weezen dat dU hoofd ten eenigen tyde zal fpooken. Vervolgens ging het volk met het kind naar beneden , zo dra de Donderbui over was. wil2 vertelde hunal.es wat wegens het Doodshoofd gezegd hadt. De luiIn (tonden 'er over verwonderd, en wielden in de daad, door de ftoutmoedigheid van het kind, van hunne bangheid en bygelov.ghe.d „eneezen. Eenigen tyd daarna, kreeg de Vader wederom het Doodshoofd uit de kast , om 7yn kind iets te verklaaren. Het is my lief, fprak de Vader , dat gy 'er niet meer bang voor zyt; het is voor u een groot geluk Maar wat zoudt gy doen, indien uMbet rollende gebeurde, 't geen my in de daad eenmaal op eene reize wedervaren is? ^  HET D O O D S H O o' V B. 2l£ Ik was gelogeerd by zekeren Doktor, die eene meènigtè Geraamten en Doodshoofden op zyn (kapkamer hadt. Zommige hoofden Honden op eene tafel buiten de kasfen. Op zekeren avond van een goed vriend thuis ko: mende, ontmoette ons de Dienstmaagd aan de deur, en zeide, dat een van de Doodshoofden van de tafel gefprongen was, en in de kamer rondliep, terwyl zy het bed hadt willen opmaaken. Wy lachten haar uit, en eischten licht. Toen wy in de kamer traden, lag het Doodshoofd met 'er daad op de vloer. Uit de Ooggaten zagen wy twee fchitterende oogen ons aanblikken ; en zo als wy met de kaars nader kwamen, begon het hoofd in de ; kamer rond te rollen. Ik moet bekennen, dat de zaak myzelven in den beginne zeer wonderlyk voorkwam. Doch daar ik het my tot eene behendige gewoonte heb gemaakt, by : geene zaak, welke my verwonderlyk en bovennatuurlyk voorkomt, fpooken, of iet dergelyks te vermoeden, zo begon ik terftond te railjeeren, zette de kaars neder, en vatte het Doodshoofd met beide handen aan. Straks zag ik een Kattenftaart 'er buiten hangen; een : Katje was daar in geklommen, en kon 'er niet zo fpoedig wederom uit komen, Wat zoudt gy daar by gedaan hebben? WH-  «ló het doodshoofd. willem. Ik zou gefchrikt hebben; maar ik zou 'er tevens by gedagt hebben, dat het iets anders zyn moest, 't geen het Doodshoofd in beweeging bragt, dewyl ik thans weete, dat het «-een leven heeft, en niet kan fpooken. , vader. In alle foortgelyke gevallen, is het beste middel, onbefchroomd toe te zien en aan te vatten: op deeze wyze ontdekt men fpoedigst en zekerst de fpooken , zo als my gebeurd is. Deeze zamenfpraak hadt by het kind zo veel -uitgewerkt, dat het des anderen daags, uit de fchool komende, zynen Vader verzocht, hem te willen toeftaan , dat zyne fchoolmakkers mogten by hem komen , om het Doodshoofd ■te bezien. Ik heb hun daar van veel verteld, zeide hy; en dewyl zy nog altemaal daar bang voor zyn, zo kan ik hier door hen van deeze ban-heid geneezen , wanneer zy hetzelven zien, en ik hun toone, dat ik 'er niet bang voor'ben. Gy hebt immers gezegd, Vader, dat het eene weldaad is, andere menfchen die onnutte vreëze te beneemen. O ja! van harte gaarne j zeide de Vader, myn lief kind , wil ik u dit toeftaan. Breng maar de kinderen hier , zo veel gy wilt- Ik zal ondertusfchen het Doodshoofd uit de kas neernen, en op de tafel neerzetten. De kin- deren  het doodshoofd. 2l.j eieren kwamen, en bleven altemaal van verre Haan, en zagen zeer beangst naar het Doodshoofd, willem tradt terftond toe, nam de Harsfenpan 'er af, en het hoofd in zyne beide handen. De kinderen wierden hierdoor ftouter, en fchaarden zich in eenen kring. Nu had men eens moeten zien hoe willem zich. gedroeg en aan de kinderen alles verklaarde i wat zyn Vader hem- gezegd hadt ; inzonderheid hoe hy de kinderen vermaande, 'er niet bang voor te weezen , dewyl het een dood Been is, 't welk niet fpooken kan. Den Vader liepen van blydfchap de traanen uit de oogen, en hy fprak het gezelfchap van kinderen nog op deeze wyze aan: „ Lieve „ kinderen, laat u nimmer iets voorftaan' op „ de fchoonheid van uw gelaat. Gy ziet hier „ wat de fchoonheid van alle menfchen in „ den dood is. Waar zyn nu die roode wan„ gen? die heldere oogen ? — de neus? — de „ lippen?Zo kan een Doodshoofduvroegtydig „ de nederigheid leeren." f Tt 4 f  wat i t EEN LICHHAAM? 4t é é é kind . f lief, ik vroeg laatst aan myn heer Eelhart , wat toch de maan ware , en toen antwoordde hy my: het was een lichhaam. Dat kan ik niet recht begrypen. De maan ziet 'er toch niet zo uit als een mensch, en ik dacht dat de menschen alleen een lichhaam hebben. vader. Kindlief, myn heer Eelhaart had gelyk: gy moet het woord lichhaam maar regt leeren verdaan. kind. Wat moet ik dan doen ? vader. Aandachtig weezen, dan zal ik het u zeggenEen lichhaam noemt men alles wat men zien en roeien kan, gy kunt uw lyf zien en voeler.* dus is uw lyf —* kind. Een lichhaam. vader. Maar wat denkt gy? Zou de deen, die hier iigt, ook wel een lichhaam zyn? kind.  #AT IS EEN LICHHAAM? 21» KIND. Ik denk van ja! VADER. Kunt gy hem zien ? KIND. Ja wel! VADER. ' Kunt gy hem ook voelen? KIND. J* VADER. ! Dus is de fteen buiten twyfel een lichhaam. Verder de Boom, die daar flaat, kuntgy dien zien? KIND, Ja wel vader. V A D E Ri Ook voelen? KIND. Zekerlyk. VADER. , Dus is de boom ook — KIND, Een lichhaam. VADER. Nu zullen wy van de maan fpreeken. Kan$ gy de .maan zien ? P2 SIN Do  alO WAT IS EEN LICHHAAM? KIND. Ja , ik zie ze aan den hemel (laan. VADER. Kunt gy haar ook voelen ? KIND. Neen, voelen kan ik ze niet. VADER. Waarom niet? Daaaom , om dat zy te verre van u is, niet waar? Maar als gy nu heel naby haar komen kost, zoudt gy haar wel voelen zo goed als gy de aarde voelen kunt, Waar- op gy flaat, want daar flaat b. v. een Buis, dat kunt gy zien, maar kunt gy het ook voelen ? KIND. Neen! VADER. Waarom niet? KIND. Om dat het te ver van hier is. VADER. Maar houdt gy het daarom voor geen lichhaam? KIND. O Ja, want als ik 'er by was, zou ik het kunnen aanraaken. VADER. Gy hebt gelyk; en even zo als gy digt by de maas  wat is EEN lichhaam? 2JI maan waart, zoudt gy haar ook kunnen aanraaken; maar wy kunnen zo ver niet komen. kind. Waarom niet ? vader. Om dat *er tusfchen hier en de maan niet dan lucht is, en door de lucht kunnen wy niet vliegen. kind. Dat is jammer, dat reisje moesten wy eens met een luchtbol kunnen doen! ■ Maar wat is toch lucht ? vader. De lucht is ook een lichhaam. kind. Ja dat zegt gy maar zo! ik kan ze tocb Biet zien. vader. Dat is wel waar, maar gy voelt ze toch! kind. Och neen vaderlief, ik voel ze ook niet. vader. Niet ? reik my uw hand toe QHy Maast '& «ƒ) Voelt gy niets, op uw hand? kind. Ja ik voel wind. vader. Deeze wind is niets dan 'lucht, die ik met p i myn  Jfig AT IS EEN tICIJHAAM?- myn mond naar uw hand gedreven heb. Gy kunt haar voelen, dus moet zy ook K I N Q. Een lichhaam zyn. VADER. 3; Maarkyk, hier is myn fchaduw; ziet gyhaarf KIND. Ja, vader! VADER. • Voelt gy haar ook? Kunt gy haar aangrypen? V KIND. Dat zal ik eens zien. (Het grypt naar dt. fchaduw.) Neen vader lief, ik voel haar niet. .: V A D E R.. ■ Dus is ook de fchaduw geen lichhaam. li. KIND. Maar wat is zy dan , vader? VADER. De fchaduw is eigenlyk niets , dan alleen een vlek, op zulk een plaats waar het licht niet fchynen kan om dat het een lichhaam in den weg flaat. Merk dit vooral op: alles wat gy zien en voelen kunt, als gy daarby zyt, is een lichhaam ; Dus zyn de Zon,d» Maan, de Starren., Lucht, Aarde, Water, Dieren, Boomen-, Steenen , euz. allen üchhaamen; want dit alles kunt gy zien, en, als gy ♦er digt genoeg by zyt, ook voelen. KIND.  WAT IS -EEN LICHHAAM? S 2 3 KIND. Vader, daar heb ik een raadfel -gemaakt. VADER. Ei, laat eens hooren! KIND. Wat is dat, wat men zien en egter niet voelen kan, of fchoon men 'er ook heel digt by is. VADER. Bravo! dat zal zeker een fchaduw zyn. KIND. Dat hebt gy geraden. Maar ik zal fchielyk naar Julius loopen, die zal 'er zyn hoofd nog wel wat mede breeken moeten. P 4 WAT  WAT IS EEN DEEL? ïfc 4e 4: 4? VADER. Wel kent gy nu reeds alle de deelen van uw lichhaam t KIND. Ja, als ik maar eerst wist, wat een deel was! VADER. Dat zult gy ras weeten: zie hier is een appel, dien fnyd ik midden door; nu ziet gy immers twee ftukken? Maar zyn deeze twee heele appelen ? KIND. Neen het zyn twee ftukken. VADER. Recht zo; en deeze ftukken noemt men deelen. In hoe veel deelen heb ik nu den appel gedeeld? KIND. In twee deelen. VADER. En nu kan ik deeze twee deelen weder in meerdere verdeelen ; want , als ik nu ieder ftuk weder midden door fnyde, hoe veel ftukken zyn 'er dan? KIND,  WAT IS EEN DEEL? KIND. Vier. VADER. Regt zo. Nu heb ik dus den appel , die eerst heel was, in vier ftukken gefneden; elk zulk een ftuk heet een deel, en alle vier de deelen te famen, maaken een geheele appel uit. ■Zie, myn kind, zo kan men ieder lichaam deelen; en of fchoon men ze terftond niet van elkander fnydt, zo zyn toch de deelen reeds werkelyk daar, hoewel zy aan elkander blyven. Dus heeft ook uw lichhaam zelve deelen. KIND. Wilt gy dan myn lyf ook van elkander fnyden ? VADER. Neen, dat mag noch zal ik niet doen; want dan zoude ik u dooden. Doch wy zien alle de deelen uwes lichhaams , fchoon het niet in ftukken gefneden is, even gelyk wy de deelen van een appel zien, eer hy doorgefneden is. Zo als ik ftaa, ziet gy myn geheele lichhaam; het hoofd, de romp, de armen en voeten zyn deelen van myn lichhaam , geene van deeze deelen is op zich zelve alleen myn lichhaam, zo min een ftuk van een appel op zich zelve alleen de appel is: b. v. myn hoofd is myn hoofd een menfchen lichhaam ? P £ KIND,  126 WAT IS EEN DEEvL? K I N D. Neen. VADER. Maar wel een deel van een menschelyk lichhaam , om dat het 'er toebehoort. Is myn arm een menfchen lichhaam? KIND, Neen, maar hy behoort tot uw lichhaam. VADER. Gevolglyk is het een deel van myn lichhaam, en zo zyn alle de overige (lakken en leden van het lichhaam. Om dat nu niet alle de deelen van een lichhaam eenerlei zyn, zo noemen wy eenigen vast, anderen vloeibaar; weet gy ook wat men vloeibaar noemt ? KIND. Neen dat weet ik niet regt. VADER. Ik zal het u terftond toonen. Ik heb u gezegd, dat men alle lichhaamen verdeelen kan. Hier (laat een fchotel met water: Ik maak met het mes een fnede door het water, en als ik nu dat gedaan hebbe, kunt gy het dan aan het water zien, dat ik het doorgefneden heb? KIND. i Neen, hetziet'ernogevenzouit als te vooren. VADER. Dat komt, omdat de deelen , die ik met het mes  WAT IS EEN DEEL-? $20 pies fcheide, terftond weder famenloopen , en dïiaraan kunt gy altyd een vloeibaar lichhaam kennen. Wat van zich zelfs terftond weder famenloopt , wanneer het gefcheiden wordt, dat is vloeibaar. Doch wat gedeeld blyft, wanneer men het van eikanderen fcheidt, dat heet men vast: b. v. Een ftuk [ Hout : wanneer ik dit van eikanderen fnyde, zo blyven de twee ftukken gefcheiden, zy gaan niet weder in eens te famen, gelyk het water, en daar aan kent men een vast lichhaam. Nu zult gy ook van andere dingen zeggen kunnen of zy vast dan vloeibaar zyn; b. v. Is de azyn vast of vloeibaar? KIND. Vloeibaar. VADER. Het bier? KIND, Vloeibaar. VADER. De zuiker? KIND. Vast. VADER. Het bloed? KIND, Vloeibaar, , . TA-  128 WAT IS EEN DEE1,? VADER. De beenderen? KIND. Vast. VADER. De traan en ? KIND. Vloeibaar. VADER. De Huid? KIND. Vast. VADER. Uit wat voor deelen beftaat dus een raenfchelyk lichhaam? Uit vaste of vioeibaare? KIND. Uit vaste en uit vioeibaare. $ $ # 4ft # # * . * A N-  A N T O N I E met zyn KONYNTJE of de DANKBAARHEID. * * 4t 4? b e t j e. Och moeder lief vertel my toch eens een historietje, wat ik u bidden mag! moeder. Laat eens zien hoe veel gy geftrikt hebt ? b e t j e. Waarom ? moeder. Om dat ik, gelyk gy weet, u dan flegts iets yertLllen mag, als gy regt naaritig geweest zyt. (Zy beziet het Striktuig.) Nu dat gaat nog al wel aan. Ik ben te vreden, Betje! b e t j e. Nu vertel my dan toch wat. moeder. Als my maar wat invalt. Kom wy zullen met ons werk onder de Berceau gaan zitten. Intusfchen zal ik wel het een of ander bedenken. bet-  23O ANTONIE MET- BE T J E, (onder de Berceau?) Nu dan moeder lief 1 £1 H O E D .E R. i 4 Ja wat zal ik u toch vertellen? Hebt gy reeds de gefchiedenis van de kleine dankbaarë Antonie gehoord. B E T J E. Neen moederlief, wat is dat? MOEDER. Gy zult het hooren t In Vlaanderen gy weet immers nog wél'waar Vlaanderen ligt. B E T J E. Ja wel! In de Nederlanden. MOEDER. Recht zo! In Vlaanderen dan woonde "een heel arm man, die op de gantfche waereld niéts had, dan een kleinen goeden jongen die Antonie heette. ■ De kleine Antonie was even zo arm als zyir vader en bezat ook op de gantfche waereld niets* dan een konyntje. ï B E T J E.' Och moeder, die konyntjes dat zyn allerlieflte' beestjes, Ik wenschte dat ik 'er ook een hadde. MOEDER. Lieve Betj';, gy hebt zo veele andere dingen tot uw vermaak, dat gyeen konyntje ligt mis- fen'  ZYN KONYNTJE. 23Ï fen kunt. Gy hebt zuivere goede klederen, ge* zond lekker eeten en drinken , een gemaklyk bedje, een paar duiven en een heele kas vol boeken en fpeeltuig: Van dit alles had de arme Antonie niets. b E t J E. Hemel! had hy dan niets, zelfs geen klederen? MOEDER. Niet dan morfige lappen, die naauwlyks zyne' naaktheid bedekten. b e t J e. En ook geen bed ? MOEDER. • Niet dan een weinig ftroo in een hoek op den grond. b E t J E. / En niets om te eeten of te drinken. MOEDER. Om te eeten in het geheel niets. Als het hem eens heel wel ging, dan had hy een ftuk zwart droog brood, en een teug water daar by. b E t j E. Och de arme Antonie! Als hy hier was, zou ik hem alle daagen van myn ontbyt en avondeeten de helft geeven! MOEDER. Nu hoor verder! Hoe arm de kleine Antonie ook waar, zo leefde hy toch vergenoegd; want  s 3 s- ' antonie met want zyn lieve konyntje vergold hem alles. Ook was het in de daad een allerliefst beestje. B E t j E. Hoe zag het 'er dan uit? MOEDER. Zo wit als fneeuw, wanneer de zon daarop' fchynt; en zyn wit velletje was zo zagt, zo zagt als zyde! Zyne oogen fcheenen geheel van vuur te zyn. B e t j E. Dat was een regt lief beestje. MOEDER. En daar by was het zo tam, en zo gewend aan de kleins Antonie. Zo dikwils hem zyn vader een ftuk brood te huis bragt, zette hy zich daar mede achter het huis, in het gras. Dan had hy hem flegts te roepen: Hansje! Hansje! Terftond was zyn lieve konyntje daar, fprong hem op de fchoot, zette zich op de agterfte pooten en nam hem het eene ftukje brood voer en het andere na uit den mond. B E t j e. O lieve beste moeder, zulk een konyntje moest ik ook nog hebben. MOEDER. Gy kunt uw lammetje en uwe duiven even zo gewennen. Geloof my, myn kind, alle dieren zyn dankbaar, en beminnen ons, als zy zien dat wy hen liefhebben. Nu  zyn konyntje 233 Nu om weder op Antonie te koomen *— zo bragt de goede jongen een gantfeh jaar door, en niettegenftaande hy dikwils honger, koude en veel ongemak moest uitftaan, zo was hy echter daarover niet bedroefd , omdat zyn klein lief konyntje hem alle dagen zo veel plaifier aandeed. Maar nu kwam er een booze tyd. De arme Antonie wierd ernftig ziek. B E t j E. Wat fcheelde hem dan ? MOEDER. Hy had het graveel. b E t j E. Graveel! Dat verltaa ik niet. MOEDER. Gelukkig dat gy 'er geen ondervinding van hebt, welk een fmertlyke ziekte dat is! gy weet toch dat wy in ons lichhaam een blaas hebben, waarin zich alle de overtollige vochtigheden verfamelen , die wy niet by ons kunnen houden. B E t j E. O Ja dat weet ik wel 1 MOEDER. Nu verbeeld u dan , in deeze blaas grocijeu fomtyds fteenen zo groot als duiveneijeren, of wel nog grooter, die zich voor de kleine opeQ ping  234 A n T O k I E M É T ning der Waas leggen, zo dat het water daar niet uit kan loopen. Nu kunt gy denken welk een pyn het veroorzaaken moet als de blaas vol is en als men het water niet kan laaten loopen! B É Ti J Et Hemel! 11 Maar hoe kunnen dan zulke fteenen in de blaas ontdaan. MOEDER. Gy moet weeten , kindlief, dat "de fteenen, even als alle andere lichhaamen, uit zeer fyne deeltjes beltaan. Wilt gy dit regt duidlyk zien zo haal my een hamer! (Betje haalt een hamer en de moeder flaat daarmede op een kleinen [teen, tot dat hy tot ftofdeeltjes verbryzcld wordt.) Ziet gy, Betje? uit zulke fyne deeltjes beftaan de hardfte fteenen. Dergelyke deeltjes nu koomen met fpys en drank vermengd in ons lichhaam en byzonder in de blaas. Daar zetten zy zich fomwylen aan elkander en worden iteen. Dat gebeurde nu ook den armen kleinen Antonie,en hyleed daarbyfchrikkelykepynen. BETJE. Kan zulk een ongemak dan niet geneezen worden ? m o e B E r. Niet altyd; zomtyds moet men daaraan fterven. Dikwils fnyden- ook de Heelmeesters den  Z YS KOK fTSJJÏ 2.3 $ den lyder een opening- in het lichhaam ; om 'er den fteen uittehaalen: Als hen dat wei gelukt, .dan is het kwaad verholpen. setje, Liet de arme Antonie ook aan zich deeze operatie gefchiedcn? moeder. Dat zou hy gaarne gedaan hebben om van de onuitflaanbaare pynen verlost te worden. Maar 'er was geen mededoogende arts, die de moeite om hem van den fteen te fnyden, voor niet op zich wilde neemen, en geld kon zyn vader 'er niet aan te koste leggen om dat hy het niet hadd:. Daar moest toen de arme Antonie zich liggen krommen en kruipen van depyn, zo dat 'er een hart van fteen door bewogen zou zyn geworden. » -ditje, Och de arme goede jongen! m 0 e d e r. Daar kwam dan zyn lief konyntje en zette zich nevens hem op het ftroo, en zag hem zo beklaaglyk aan, als of het zeggen wilde „ Och arme Antonie, wat doet my dar leed!"- en Antonie zag dan zyn lieve konyntje zo weemoedig aan, als of hy zeggen wilde „ gy lieve diertje, nu zal ik 11 wel ras verlaaten moeten"! Q 2 Doch  236 ANTONIE MET Doch 'er wooncte in de buurt een ryk en mededogend man. Dees hoorde van Antonies lyden en van zyn 's vaders armoede. Terftond ging hy 'cr zelfs naar toe pm te zien of alles waar was en of hy hen helpen konde. Als nu deeze goede man in de hut trad en den armen zieken Antonie zo geheel vermagerd en uitgeteerd op zyn leger van ftroo zag liggen, zo kon hy zich van traanen niet onthouden. „ Arm kind, zeide hy, wees maar te vreden, ik zal voor u zorgen! " En terftond liet hy den zieken jongen in zyn huis draagen. Hier werd hy in een net zuiver bedje gelegd, en zo gekoefterd, als of het de eigen vleesfchelyke zoon van den ryken man geweest ware. Ook werd 'er terftond een bekwaame heelmeester gehaald, die hem kureerde. De geneezing gelukte zo wel, dat de jongen, na veertien dagen-, wel en gezond weder naar zyn 's vaders hut kon keeren. Deeze had den ryken man intusfchen ook wat te verdienen gegeeven, en den braaven Antonie had hy daarenboven nog van het hoofd tot de voeten laaten kleeden. Vader en zoon bevonden zich dus veel gelukkiger dan zy ooit te voren geweest waren ; en het trouwe ko-  zyn konyntje 237 konyntje maakte van vreugde hooge luchtfprongen, dat het zyn lieven Antonie weder zag. Toen zeide de geroerde vader tegen zynen zoon: „ zie lieve Antonie, hoe gelukkig ons deeze braave Heer gemaakt heeft. Hoe zullen wy hem nu daarvoor vergelden, om hem onze dankbaarheid te tooneri. Antonie bedacht zich een oogenblik; toen riep hy vol vreugde uit: O ik zal hem myn lieve konyntje brengen. b e t j e. (bewogen.') Ach! moeder. Doe dat, kind lief, zeide de vader, het is uw liefde en eenigtte rykdom. Beter kunt gy hem uwe dankbaarheid niet betuigen. Zeg hem ook: dat uw vader één dag s'weeks voor hem arbeiden wil. De kleine vong zyn konyntje op, en , niet tegenftaande het hem fmertte 'er van te fcheiden, zo liep hy 'er toch zo verheugd mede voort, als of hy het eerst ten gefchenke gekregen had , en hy 'er mede naar huis liep. B e t j e. O als de ryke man het maar niet aanneemt! moeder. Zoudt gy het aangenomen hebben ? Q 3 BET-  238 ANTONIE MET ZYN KOKÏNTJS. B E T ] E. Neen moeder, vast niet! MOEDER. . Nu de ryke man had ook een haït zo als men hebben moet. Hy liet den kleinen Antonie eerst voluit fpreeken, Toen nam hy hem op zyn arm, kustte hem , en zeide ; Recht zo , kind hef! men moet dankbaar zyn jegens de gèenen die ons wel gedaan hebben. Doch ik ben met uwe goede wil te vrede. Neem uw konyntje maar weder mede, ik zal 'er u nog een bykoopen, dan hebt gy een paartje. De goede man hield zyn woord. Hy deed zelfs nog meer. Hy betaalde voor den armen Antonie het fchoolgeld, op dat hy iets mogt leeren, en zyn eerlyken vader gaf hy zo veel te verdienen , dat beiden verder geen gebrek beho.fden te lyden. Antonie wierd groot en deugdzaam ; want hy was altyd vroom en werkzaam,- ook ging het hem altyd wel, en als vervolgens de ouderen hunne kinderen tot dankbaarheid wilden opwekken, dan verhaalden zy hen de gefchiedenis van Antonie met zyn konyntje. B E  I) E KLEINE KONING, 4t 4* 4? & , -A rdat , Koning van gelukkig Arabic , wierd bemind van alle zyne Onderdaancn. Hy héerfchte over hen, gelyk een goed vader over zyn Huisgezin, zorgde voor alle'hunne behoeften, beloonde de zulken die hunne begaafdheden ten nutte hunner broederen befteedden,en ftrafte hen die niet anders dan kwaad deeden. Niet meer dan ée'ne zaak was 'er, welke den Koning hartzeer baarde. Hy zag, dat jiollar, zyn eenige zoon, hoewel reeds twaalf jaaren oud, nog zeer onkundig was ; dat hy , door ydclzinnigheid, alles vergat, wat hem geleerd was; en dat hy door ftyfzinnigheid niets wilde leeren, terwyl hy zich zeiven reeds als zeer bekwaam en geoeffend aanmerkte. Op zekeren tyd behaagde het hem te zeggen, dat alles beter zou gaan in het Koningryk, wanneer hy het gebied voerde. Naauwelyks was deeze grootfpraak tot den Koning . overgekomen , of hy ontbood den Prins by zich. In plaats van zynen zoon in toornc te berispen , (prak hy Q 4 met  2 40 DK KLEINE KOMlNQ. met een vriendelyk gelaat, hem aldus aan: „ gy „ zult, ten eenige tyde, over dit gelukkig land „ heerfchen, Niet ongepast zoude eene proef„ neeming zyn, of gy de noodige begaafdheden „ van een goed regent bezit; en deeze proeve „ kunt gy op een nabuurig Eiland neemen. De ,, Aardrykskunde, heeft men my gezegd, is „ uwe liefhebbery: Dus zal het u niet onbe„ kend zyn, dat het Eiland 3/aiura my tocbe,, hoort. Dit eiland is klein doch zeer volk„ ryk. De bewooners zyn naarftig , vernuftig, „ vrolyk van aart en zeer verknogt aan hunne Meefters, Ik zal, op dit oogenhlik , een „ fchip doen gereed maaken, om u derwaards „ over te voeren. Vaar wel," (voegde hy 'er lachende by, tevens voor mgllar eene diepe buiging maakende,) ,, ik wenfche uwe Maje^ „ fteit yeel genoegen in haar klein Koninkryk". mollar, geheel verwonderd, geloofde niet dat de Koning ernftig fprak. Maar hy begreep wel haast, dat zyn vader hem niet uit fpotterny gekroond had, hy zag, dat alles tot zyn vertrek gereed gemaakt wierdt. De Koning veroorloofde hem, dat hy een hofitoet formeerde; dat wil zeggen, uit zyne bekenden zich eenigen tot gezellen verkoos, mollar verkoos een twaalftal jongelingen van zynen ouderdom, Zy zyn zo verftandig, zeide hy tot zynen vader, dat  de kleine koning, 241 dat gy uwen Hofmeefter cn Ilofmeesteresfen , wel kunt misfen. De Koning was niet van dit gevoelen, cn beval dat alle, welke het opzigt hadden over de opvoeding van deeze kinderen, met hun zouden te fcheep gaan. mollar verzocht insgelyks om eenen Zangmeefter, eenen Dansmeefter, en een gezelfchap van Tooneclfpeelers. Ten dage des vertreks Hortte hy eenige traanen, toen hy affcheid nam van zynen vader; doch de aangenaame droom, dat nu alles naar zynen zin gaan zoude , deed zyne traanen wel haast ■ opdroogen; „ De eenige raad " zeide Koning ardat, by het affcheid, „ welken ik „ u op den weg meede geeve, is dat gy in alles „ den zoon van salbot, Gouverneur van het ,, Eiland, volgt. Deeze is een der mannen, ,, welken ik hoogst waardeere , omdat hy ge,. leerd, regtvaardig en verftandig is. Gy zult „ zeer wel doen, indien gy hem tot uwen Eer„ ften Staatsdienaar verkiest, hem in alles om „ raad vraagt het geen tot heil uwer onderdaa,, nen moet ondernomen worden, en de uit- voering van alle uwe beveelen aan hem ver„ trouwt". Doch deeze raad viel niet zeer in den fmaak van mollar ; hy wilde liever tot zynen eerften Staatsdienaar hebben den jongen holl: Q 5 want '  242 e£ kleine koking. want onder alie zyne lievelingen, hield hy 't meest van deezen jongeling. Hy danfte en zong fraai, cn was zeer bevallig in den omgang ; doch voor het overige was hy even onweetehde als mollar , hield niet van leezen, en had verdriet in de uuren, in welke hem onderwys gegeeven wierd. Byzonderlyk hadt hy één zeer groot gebrek : gaarne zeide hy iets aartigs, zelfs wanneer hy zelve wist dat het niet waar was. Gemeenlyk deed hy dit, om mollar te behaagen. Men noemt dit PliiimJlryken. Onder anderen zeide hy eenmaal tot zynen kleinen Koning, dat hy zeer bewonderd, en als de volmaakfte Monarch van alle tyden en landen geroemd wierdt. Ondertusfchen wist hy zelve zeer wel, dat men het tegendeel van hemdagt, en gezegd wierd, dat mollar heel weinig naar zynen vader geleek, dewyl hy al zyn tyd met wandelen, fpeelen, bezoeken en gastmaalen verfpilde. Naauwlyks hadt mollar op Matura voet aan land gezet, of hem ontmoette een meenigte Herders en Herderinnen, danzende, zingende en met een vrolyk gefchal .roepende : Lang lecve de Koning! Allen waren in 't wit gekleed; de jonge Maagden met roozeroodc, en de Jongelingen met groene linten getooid; zy ftrooiden bloemen voor de voeten des Konings, en boo- den  de kleine koning. 243 1 don ruikers aan. mollar was zeer voldaan over zyne onderdaanen, en liet geld onder hen uitdeden, salbod geleidde hem naar een klein fraai kasteel, 't welk tegen zyne komst geheel in gereedheid was gebragt. Zeer vermoeid waren ondertusfehen de Hovelingen van de reize, en begaven zich vroeg ter ruste. Dan de kleine Koning beitelde , tegen den volgenden dag, een Tooneelfpel, Ball en een grooten Maaltyd. Vroeg in den morgen deed het gezelfchap eene wandeling door de kleine Stad, in 't midden van welke het kasteel lag. salbod deed den kleinen Koning opmerken de Vergenoegdheid, welke op het gelaat aller Onderdaanen te leezen was. De tegenwoordigheid van uwe Majefteit, zeide holl, is 'er alleen de oorzaak van. Zekerlyk doet zy 'er iets toe, hernam salbod, maar ik moet tog ook bekennen , dat deeze blymoedigheid hun natuurlyk eigen is. De Koning heeft hun de zagtfte en heilzaamfte wetten gegeeven, zo dat zy zich als de gelukkigfte kinderen van den besten Vader befchouwen. Blydfchap en Overvloed heerfchen in de Dorpen. „ Ik moet ook de land„ lieden zien," zeide de Koning. Terftond iloegen de koetzen den weg in naar het veld. De Koning ontdekte eenen lustigen Boomgaart, welks boomen allen in bloei ftonden, en begeer-  244 de-kleine koning. geerde daarin te wandelen. Naauwlyks hoorde hy een verward gedruis, of hy vraagde naar de oorzaak; men zeide hem, dat het Byen waren. Hy bevondt zich naby een Byenkorf,en by ongeluk ftak hem een van deeze diertjes. Welke verfchrikkelyke vliegen zyn dat? zeide hy; ach , het doet my ondraagelyk zeer! Zulke fchadelyke Infekten, fprak holl, moest men tragten te verdelgen. Gy hebt gelyk, antwoordde de Koning; niet uit hoofde van het kwaad, welk zy my gedaan hebben; neen, maar om het kwaad, ■welk zy mynen Onderdaanen doen zullen. Maar het gebeurt zelden, viel salbod hierop in, dat 'er iemand gëffoken wordt; en daarenboven is het kwaad, welk de Byen doen, niets in vergelyking van het nut, welk zy aanbrengen. Uwe Onderdaanen , Sire , kunnen ze niet mlsfen : want.... holl lachte hierom. Hoe? een iteekend Infekt zou men die niet kunnen misfen ? Dat maakt men de kinderen wys. Men roei ze uit , zeide de kleine Koning. Het zal uwer Majefteit berouwen , hernam salbod. Ik wil dat myne bevelen gehoorzaamd worden, ging mollar. voort, salbod zuchtte, en holl klapte in de, handen van vreugde. Des avonds vermaakte zich de Koning braaf in de Schouwburg, en vervolgens op het Bal!, het welk tot twee uuren in den morgen duurde. Onder  de kleine koning. 245 Onder zyne Kamerheeren bevonden zich twee üenjaarige mannen, die tot nog toe de gewoonte hadden gehad van vroeg naar bed te gaan, en '3 avonds weinig te eeten. Doch het Feest des Konings was zo pragtig, en het Ball zo vermaaklyk geweest,dat zy niet hadden kunnen befluiten, den Raad van hunnen Opziener te volgen. Den volgenden morgen waren zy zeer ongefteld; men zond om den Dokter, die hun geneesmiddelen voorfchreef. Toen hun dezelve gebragt wierden, weigerden zy ze in te neemen. „ De Koning," zeiden ze, „ heeft ons verlof „ gegeeven , alles te mogen doen , wat wy ,, willen •, en wy hebben beilooten, hem te ge„ hoorzaamen." Intusfchen nam de ongefleldheid toe; zy verlooren hunne vrolykheid, flaap- en eetlust; een van hun gevoelde eenige aanvallen van koorts. Men ftelde den Koning voor, dat de ftyfzinnigheid der kleine Lyders droevige gevolgen zou kunnen hebben, en mollar wierdt verzogt, zynen Kamerheeren te beveelen, dat zy den Raad van hunnen Opziener zouden volgen. Zy gehoorzaamden, en binnen kort wierden zy wederom gezond. Wanneer,' op zekeren tyd, de kleine Koning eene wandeling deedt in den tuin van het kasteel , merkte hy op, dat de rupfen de bladeren van veele boomen geknaagd hadden. Zie daar, HOLL ,  246 Dl kleine koning. holl, zeide hy, wederom recht Ielyke Infekten ; ziet gy wel de verwoesting , welke zy aangericht hebben ? Ja,Sire, hernam hy, 't zon wel mogelyk zyn , dezelve te beoorlogen en belooningen te belooven aan alle de geenen, welke hun best willen doen om ze te verdelgen. salbod, zeide de Koning, zult gy nu ook nog ftaande houden, dat men de Rupzen niet kan misfen? Uwe Majefleit denkt aan de Byen, antwoordde de Gouverneur: doch hier is het een geheel ander geval ; de Rupzen , welke wy op deeze boomen zien, zyn ïiadee- ljg, zonder ergens eenig nut te doen. 't Verwondert my , zeide de Koning, dat gy haare party niet kiest, maar ik wil, dat men alles verdelge, wat Rups heet: ik kan ze niet verdraagen. Deeze verdelging , hernam .salbod , kan niet algemeen zyn: uwe Majefteit zal wel begrypen, dat de Zyd.nworm eene uitzondering moet maaken. O, wat doet de naam tot de zaak, luisterde holl den Koning in het oor; ziet uwe Majefteit niet zonneklaar, dat salbod 'er alleen op uit is, om u tegen te fpreeken? Ik wil, fprak mollar, dat men met allerlei Rupzen handele, even als met de Byen, en van ftonden aan zich bevlytige, myn. Ryk daarvan te zuiveren. Deeze Alleen en Kanaalen behaagen my zeer, zeide  DE ELE1,\'E KOKlKC. 247 zeide de Koning tot zynen gnnstllng; maar hier groen, en daar groen, en overal groen, verveelt cindelyk. Ik zou wel een lommerryke Laan willen hebben, geheel roozcnkleurig. Reeds den volgenden morgen was holl op middelen bedagt, om den Koning zynen zin te doen hebben. Hy doorwandelde den Tuin en bemerkte eene overdekte Laan, met geitenblad bedekt, waarvan het hout groen gefchilderd was. Nu beval hy, bladereu cn bloemen uit te roei jen, en het hout rood te fchilderen, verzamelde eene menigte fraaije roozen ,en liet ze met rooskleurige linten daaraan vastmaaken. De Koning dagt , dat niets in de waereld fraaijerwas, dan deeze overdekte Laan, en liet hst middagmaal daarin bereiden. De Zon was dien dag brandend heet, en men had naauwlyks een vierendeels uur aan tafel gezeetcn , of fommigen klaagden over hoofdpyn, anderen over ongemak aan de oogen. Men at niets, en allen voorwerpen gaven zulk een fterke lucht van zich, dat men niets onderfcheidde. Een der hovelingen, vernuftiger dan alle de weinigen, gaf den raad , om op een groen veld, in eene donkere allee, de oogen wederom te verfrisfehen. Men erkende eenpaarig, dat eene wandeling over dag niet aangenaam zyn konde, daar alle de bladeren , iu plaats van groen, roozevenvig waren. Den,  248 de kleine koning. Den Koning beviel het zo wel in zyn kasteel, dat hy zich weinig bekommerde, wat 'er in de andere oorden des Eilands voorviel. Zyn leeven was eene geduurige agtereenvolging van vermaaken; en zyne grootfte zorge was, dezelve Iteeds te vermeerderen. Zomwylen deedt hy een wandeling door de Stad; doch zyne tegenwoordigheid wekte geene vreugde meer. Op zekeren tyd merkte hy dit op; ik hoore niet meer vivat roepen, zeide hy tot holl ; wat mag tog hier van de oorzaak zyn ? Zouden myne Onderdaanen my niet meer beminnen? „ Indien zy ,, zulk een Koning niet beminnen," hernam holl, ,, zo verdienen zy niet, dat m de ,, moeite doet om over hen te regeeren." Op zekeren dag zag mollar'er eenigzins peinzende en droefgeestig uit; doch, om hem uit die luim te brengen, begon holl te fpreeken van Balls en Schouwfpelen; terftond kreeg hy zyne vrolykheid wederom , en beraamde het plan van een nieuw Festyn. Uit weerzin tegen de gewoone Balls, wilde hy dat de gewoone hofftoet zich zou verkleeden in het gewaad van herders en herderinnen , en op groene zooden danzen : inzonderheid ftond hy 'er op dat de kleeding zeer bevallig zyn moest. ,, Men zal ze ,, alleenlyk van linnen kunnen maaken," zeide zyn eerfte hoveling. En  D£ KLEINE KONING. 24-Q En waarom dat? ,, Omdat 'er op het geheele Eiland geene „ zydeftoffe meer te vinden is." Gy hebt zekerlyk mis: wam toe ik op het Eiland kwam, heb ik geheele winkels vol gezien. Ja, Sire, dat is zo! Maar tegenwoordig „ zyn de winkels geflooten, en de kooplieden „ verdweenen." En waarom? „ Omdat men geene zydeftoffe meer in fiet „ Koninkryk kan bereiden, zedert uwe Maje,., fteit alle Rupzen heeft laaten verdelgen." Praatjes; wat hebben de zydeftoffen cn de Rupzen met elkander te maaken? ,, Vergeef het my, Heer Koning, 'er is eene „ foort van Rupzen, die de zyde leveren van ,, welke de Taf en alle andere fyne ftoffen ver„ vaardigd worden. De zydehandelaars en de ,, Fabrikeurs Honden met elkander in verdrag: en „ omdat zy niet konden befluiten, hunne Huis,, gezinnen gebrek te laaten lyden, hebben zy ,, allen gezamenlyk het Eiland verlaaten." Des avonds zag men, ten zelfden tyde, in alle kamers, in plaats van waschkaarzen, fmeerkaarzen branden. Wat maakt dat een morfige vertooning, riep de kleine Koning: waartoe dient deeze verandering? „ Omdat 'er., op liet R „ gant-  'Z$0 de kleine koning. „ gantfche Eiland, geene waschkaarzen te be- komen zyn," kreeg hy tot antwoord. Pat is onmogelyk; dat men salbod hier doe komen. Hebt gy my niet gezegd, Heer Gouverneur, «lat_in myn Koninkryk waschkaarzen gemaakt "worden? i „ Ja, Sire; maar " Eu waarom worden ze 'er nu niet meer gemaakt ? : „ Omdat uwe Majefteit de Byen heeft laaten 3, verdelgen." ("Jonker holl begon hierop te lachen; waarop zyne Majefteit terftond aan salbod vraagde.) Maar wat hebben dan wederom de Byen met de waschkaarzen te maaken ? „ Zeer veel: de Byen maaken het wasch, en 3, de menfchen maaken de waschkaarzen." En waar meede geneeren zich nu de lieden, die voorheen waschkaarzen plagten te maaken? ,, Deeze arme lieden, ziende dat hun "de e, middelen om te werken en te beftaan ontno„ men wierden, hebben beflooten het Eiland 'te verlaaten. Indien het uwe Majefteit be• „ haagde, nogmaals een reisje door het Eiland „ ie doen, zo als zy by den aanvang haarer „ Regeering gedaan heeft , zo zouden haar s, menigerlei veranderingen in 't oog loopen." Jon-  DE KLEINE KONING. 2ji Jonker holl begon nu wederom te fchertzen; doch mollar , een ernstigen toon aanneemende, geboodt hem te zwygen. Den volgenden morgen liet hy salbod by zich komen, en reed nut hem uit. Gy hadt in de daad, reden om my eene groote verandering aan te kondigen : meer- vrolykheid, meer gezangen, hoope ik. 1 Maar, wat zie ik daar? Bedelaars ! hoe zyn hunne klederen gefcheurd en gelapt! De Koning trok zyne Beurs uit, en gaf hun geld. In vorige tyden, zeide salbod , plagt niemand hier te bedelen, de Koning hadt een groot huis voor. de behoeftigen laaten ftigten. Er werdt in dezelve gezorgd voor de hoogbejaarden en zieken, en de jonge lieden hielden zich met allerlei handwerken onledig. Doch zedert uwe Majefteit aan alle de twaalfjaarige kinderen vryheid heeft gegeeven om te doen wat- zy willen,, zyn veele ftoute kindereu uit het huis hunner Ouderen en uit het werkhuis weggeloopen; cn vermids zy nu niet in flaat zyn om de kost te verdienen , zo loopen zy bedelen , zo als gy ziet. Maar hoe koomt dat dan, Heer Gouverneur. Voorheen plagten de ftraaten te krielen van menfchen, doch tegenwoordig zyn ze geheel ledig. „ Dat koomt daarvan daan, dat de Kooplieu den, Fabriktfuts, derzelver werklieden, ComR 3 mis-  252 de kleine koning. „ misfionairen en huisgezinnen het Eiland verlaa,, ten hebben. Schoenmaakers en kleermaakers, „ die voorheen alle deeze lieden bedienden , „ klaagen dat ze geen werk meer hebben, en zullen insgelyks wel haast het Koninkryk ver.„ laaten. De Boeren, die aan alle deeze huizen koorn, veldvrugten, melk en boter leverden, zyn niet minder te beklaagen. " Wat heb ik gedaan, fprak hierop de Koning: ■waarom ben ik niet aan 't Hof myns Vaders gebleeven! O, hoe worde ik om myne eigenzinnigheid geftraft ! Morgen dien dag wil ik het Eiland verlaaten: liever ik, dan deeze arme handwerkslieden. Ik bidde u, Heer Gouverneur, laat alles tot myn vertrek gereed maaken. Kort daarna ging de Koning met zynen gebeden Hofltoet te fcheep , en kwam, zonder verder, ontmoetingen, in de Hoofdftad des Koninkryks aan. Zodra hy zynen Vader ardat vernam , wierp hy zich neder aan deszelfs voeten. ,, Hoe nu, myn Zoon," fprak de Vorst, „ al zo ras wederom te rug? Waarom hebt gy „ uwe Staaten verlaaten? Verveelt het u, Ko„ ning te zyn? " Ach, myn Vader, antwoordde mollar , nimmer was een Monarch meer te beklaagen, dan ik: ik hebbe myne onderdaanen ongelukkig gemaakt. Matura is geen deel meer van Gelukkig Arahiè'', zints  de kleine koning. 253 zints een kind het geregeerd heeft. By myne aankomst was het Eiland zeer volkryk; tegenwoordig ziet het 'er bykans uit even eens als Woest Arabïè. Laat toch , bidde ik u myn Vader, alle myne Diamanten verkoopen,en de penningen , daarvan koomende, onder de overige inwooners uitdeelen. Indien ik wist, waarheen de anderen vertrokken zyn „ Wees gerust, myn Zoon," zeide ardat hem omhelzende,,, het nadeel is niet zo groot, „ als gy u verbeeldt; ik ben omtrent alles on„ derrieht. Ik had wel voorzien, dat gy mis,, (lagen zoudt begaan; doch ten zelfden tyde „ was ik bedagt op middelen, om dezelve te ,, herdeden. De zulken van uwe onderdaanen ,, welke het Eiland verlieten , hebben , op „ salbods bevel, hunne toevlugt genomen in „ myn Koningryk. Hier heeft men voor hun „ gezorgd; niets heeft hun ontbroken, en mor„ gen keeren zy te rug*uaar hun Vaderland. Gy ;, bezit een goedhart, myn lieve mollar , cn ,, nimmer hebt gy kwaad gedaan, of gy meende ,, iets goeds te verrigten. Dit leere u, hoe gc~ ,, wigtig het voor de Vorsten zy, kundige man,, nen te raadplgegen en niet te hooge gedagteit „ van hun zeiven te hebben. Misdagen van „ byzondere perfoonen kunnen flegts voor een „ klein getal menfchen nadeelig zyn; maar do II 3 „ mis«  S54 be kleine konikö. „ misdagen der Vorsten zyn nadeelig voor eenen geheelen Staat," mollar wendde deeze Leere ten goede aan, befteedde zynen meesten tyd aan nuttige oeffenin. gen, en verboodt Jonker holl, immer in zyne tegenwoordigheid te verfchynen. Dat ecu iegelyk jong mensch , die aan zich zeiven is overgelaaten , zich zeiven met Prins mollar Vergelyke, en zich te binnen brenge, dat de Leere, welke ardat zynen Zoon mollar voorhieldt, op hem toepasfelyk is. Van hoe meer aanzien iemand zy, of zich verbeelde te zyn, zo veel te noodiger is voor hem de in agfc aeeming van deeze Leere, PMS  DRIE, GESPREKKEN -OVER DG L U C H T. _ _ MOEDER. ISJ u, Sofie, wanneer zult gy myn waaijer eens brengen ? SOFIE. (Terwyl zy uit de zydeknmer komt aanhuppelen.') Neem toch niet kwalyk , lieve moeder , ik had het haast geheel vergeeten om hem u te brengen 1 M O E D E R. Wel zoo! en hoe kwam dat? SOFIE. Ja, kyk eens, ik waaide my 'er zo mede ii* myn gezicht, en toen viel my in, wat of hec toch wel weezen mag, dat my zo tegen het gezicht wappert? Ik koom toch in 't geheel mee den waaijer niet aan myn weezen. MOEDER. ' ■ Weet gy nog wel Sofie, dat ik u nog kort geleden in uwe leeruuren zeide: Sofie, laat dac teèkenen flaan, merk maar op wat vader zegt ? R 4 s o-  ?56 drie gesprekken s. o f i e. O ja, dat weet ik nu geheel wel, maar ik wilde toen ook zo gaarn die roos nateekenen , die Doortje my voorgeteekend had. moeder. Had gy dat toen tot een anderen tyd uitgefteld, zoudt gy denkelyk thans dat geene weeten wat gy wenscht .te weeten , en mogelyk nog wel meer daarby! sofie. ' Zeide vader dan, van waar dat kwam, dat iemand zo tegen het gezicht wappert, als men zich waait? moeder. Dat juist niet, maarzo iets diergelyks, waaruit gy dit ligt zoudt kunnen opmaaken. .sofie. Nu op een anderen tyd wil ik toch beter acht geeven als vader aan de anderen lesfen geeft en ik 'er by ben. Zeg my nu voor ditmaal nog eens, waar fprak vader van ? Och lieve moeder, zeg het my toch nog eens wat ik u bidden mag! moeder. Zie , daar hebt gy nu een proef, welke kwaade gevolgen de onachtfaamheid dikwils heeft! Hoe als ik u nu uw verzoek eens affloege? s o-  OVER DE LUCHT. 257 sofie, verkegen. Ocli neen Moeder, zeg toch eens, waar fprak vader van? moeder. Vader fprak van de lucht en verklaarde wat het was. s 0 f 1 e, haastig. O Ja, nu erinnere ik het my van de lucht! moeder. Maar brengt gy u ook te binnen, hoe hy ze verklaarde? sofie. Hy zeide de Lucht was o Uil maar, moederlief, ik weet het al ! Vader zeide, de Lucht was een lichhaam. moeder. Goed! Maar wat zeide hy nu verder? sofie, (zich bedenkende en flatterende.') De Lucht was — (Hier fprong Sofie óp eens van de eigenlyie vraage af, en vroeg verwonderd:) Maar; moeder! hoe kan toch de Lucht een lichhaam zyn ? Zyn 'er dan nog andere lichhaamen,dan de zulke, die wy menfchen en dieren hebben. moeder. Of 'er nog anderen zyn ? Alles wat gy Ziet, hoort, ruikt, voelt en fmaakt, dit alles wordt lichhaam genaamd. R 5 s o-  2 5'8 DRIE ÜISPIEKHS sofie. My dunkt, ik heb dat nog eens gehoord. m o e d e R. Zekerlyk hoorde gy het reeds. Dit zeide -vader juist in die leeruuren die gy niet ten nutte maakte: Waarom wordt dan het menfchen lyk lyf lichhaam genaamd ? sofie. Omdat men het voelen en tasten kan. moeder. Maar dit (tukje Suiker, (terwyl zy het Sofie it den mond fteeki) wat is dat ? s o F I Ew \ Ook een lichhaam. MOEDER. Waarom? SOFIE. ' Omdat ik het proeven kan. MOEDER. En deeze Roos? SOFIE. Is ook een lichhaam, omdat ik ze ruiken kan. MOEDER. Nu merk hier nu nog by op. In 't byzonder worden die dingen licbhaamen genaamd die men grypen, tasten, en zien kan. Verftaat gy my Sofie ? SOFIE. O Ja, moeder, ik verftaa u heel wel! MOE-  over de lucht. 259 moeder. Begrypt gy nu dan ook dat de Lucht een iichhaam is? s o f i e 5 na een poos ziek bedacht te hebben. Neen, dat begrype ik nog niet zo duidelyk. Hoe kan de lucht een lichhaam zyn, daar ik ze noch zien noch voelen kan. moeder. Kom' hier eens by my, Sofie! (Sofie treed nader ; de moeder waait haar met den waaijer in V gezicht, en vraagt!j Hoe is het; voelt gy nu ook niets in het gezicht? sofie. Ja! moeder. Voelde gy dit ook niet voorheen, toen gy u zelfs waaide? sofie. Ja, moeder! moeder. Juist dat, wat gy in 't gezicht voelt, als gy met den waaijer wappert, is lucht, die u in 't gezicht gedreven wordt, wanneer gy of een ander met den waaijer daartegen flaat. Hoe is het; kunt gy de lucht nu voelen ? sofie. ó Ja , ik heb ze daar even zelf gevoeld. m o e'  2ÖO DRIE GESPREKKEN MOEDER. Twyfelt gy nu nog , of de lucht een lichhaam is ? SOFIE. Neen, moeder! MOEDER. Waarom niet? SOFIE. Ei, omdat ik ze voelen kan. Maar zeg my toch hoe komt het, dat men de lucht zo bewegen kan ? MOEDER. Omdat de lucht vloeibaar is, even als water, SOFIE. Vloeibaar ? MOEDER. Ja zo vloeibaar als water 1 SOFIE. Dat het water vloeibaar is, zie ik alle dagen, maar de lucht kan men toch niet zien vloeijen. Hoe kan men het dan weeten ? MOEDER. Dat men het water ziet vloeijen en de lucht niet, komt daarvan daan, omdat de kleine deeltjes, waaruit het water beftaat, vaster en dichter aan eikanderen hangen dan de deeltjes waaruit de lucht beftaat, die ook veel fyner zyn dan de andere. s o-  over de lucht. 2öi sofie. Dat verfta ik nog niet regt, moederlief! moeder. Zaagt gy niet onlangs hoe onze Julius voor de kleinen blikke foldaatjes goot ? sofie. Ja wel, daar was ik van den beginne tot aan het einde by. moeder. Dus hebt gy dan het lood vloeibaar gezien , niet waar? sofie. Ja. Maar zo vloeibaar als water was het toch niet. moeder. Dat was het zekerlyk niet; en wel daarom niet, omdat de deeltjes, waaruit het gefmolten lood beftaat, weder veel digter en vaster aaneen hangen , als die waaruit het water beftaat. Zie nu, hoe veel digter de looddeeltjes in elkander gedrongen zyn dan de water deeltjes, zo zyn nu ook deeze weder veel digter en vaster in elkander dan de luchtdeeltjes, Begrypt gy het nu beter dat de lucht vloeibaar zyn kan, zonder dat wy in flaat zyn haar te zien vloeijen ? sofie. Ja, omdat de deeltjes, waaruit zy beftaat, veel fyner zyn dan de waterdeeltjes, en niet zo digt en vast famenhangen als deeze. m o e-  ZÓ2 DRIE GESPREKKEN MOEDER. Regt zo! nu hebt gy my, geloof ik, viel verftaan. Doch op dat gy alles zo duidelyk, als mogelyk is, inzien, en ook zo ras niet weder vergeeten mogt, zo gaa en haal my eenfchaal water; dan zult gy eerst regt zien, hoe veel gelykheid lucht en water met elkandeiui hebben. (Sofie deed zo als haar belast was. De moeder nam hierop een flukje zamengevonwcn papier en ftreek daarmede door het water dat in de fchaal was, terwyl zy zeide:) zié Sofie, daar, waar ik met het papier door het water flryke, weikt het aan beiden kanten te rug; doch het flerkst weikt het voorwaards. Nu geef acht, zo ras ik 'er het papier uitneeme; zo vloeit het weer van alle kanten toe, en 'er is geen holte in te vinden, waaraan men zien kan, waar het papier uitgetrokken werd. Dit nu gaat dus toe: Het water beftaat, gelyk gy weet, uit zeer kleine deeltjes, die zeer digt aan elkander hangen. Deeze worden gefcheiden, wanneer men ergens mede in 't water komt: trekt men het dan te rug, dan vloeijen de gefcheiden deeltjes weder ras te famen en vullen de gemaakte fcheidingen weder aan. Dit is het, waarom men het water vloeibaar noemt. Deeze gefchiktheid heeft ook de lucht. Zy .>.. . laac  OVER DE LUCHT. 2 63 iaat zich op dezelfde wyze fcheiden naar beide kanten, en voorwaards heendryven. Dit ondervindt gy , als gy met den waaijer tegen het ge-, zicht wappert, dan doorftrykt gy daarmede de lucht even als gy met het papier door het water flrykt. Zodra gy hier mede ophoudt, zo vloeijen de gefcheiden luchtdeeltjes op dezelfde wyze weder te famen , en men gevoelt niets meer van eenige beweeging der lucht. S O F I E. Och moederlief, zou ik nu nog nietbegrypen dat de lucht een lichhaam is! Nu weet ik ook hoe dj vogels in de lucht kunnenzweeven, zonder ooit neertevallen. Zy zwemmen in de lucht , gelyk eenden en ganzen in 't water, niet waar? MOEDER. Dat hebt gy zeer wel! SOFIE. Ach moederlief, ik danke n wel van harte, dat gy my weder zo veel fraaïje dingen gezegd hebt! O Zeg my nu toch nog eens, waartoe de lucht eigenlyk wel dient? MOEDER. Dat zou ik gaarne doen; maar nu heb ik geen tyd meer. Vader komt ray zo afhaalen. Verzoek aan Julius, of hy 'er u iets meer van zeggen wil, als hy tyd heeft. Ik denk dat hy dat  264- DRIE GESPREKKEN dat gaarne doen zal. Wanneer Ik weder te huis ben , dan moet gy my weder leeren wat gy van hem geleerd hebt. I I. Zo ras de moeder weg was gegaan, ging Sofia ylings naar het gezelfchap van haar fpeelnootjes om aan'Julius, die over het jonge volkje het opzicht had, dat geen te vragen , wat haar moeder geen tyd meer had om te bëandwoorden. Doch voor deeze keer kon of mogt Julius haare wysbegeerte niet zo terftond bevredigen. Sofie vond hem en de kleinen in den tuin , waar zy kool- en Saladeplantui begoten, waaraan zy ook tevens zo veel deel nam als zy kon. Van avond, zeide hy, van avond, lieve Sofie, dan willen wy eens recht met eikanderen daarover praaten; doch nu kunnen wy niet anders doen, als wat gy hier ons ziet doen, en nu — daar neemt dat gietertje en help Eduards Saladeplanten begieten. Zy deed dit gewillig, ging naar den kleinen Eduard, hielp hem trouw zyne planten begieten, en hield daar zo lang mede aan, tot dat alles gefchiedt was. Na voleindigden arbeid hield Julius, zonder dat hy daarom herinnerd wierd, zyn wbord getrouw. Konn ,  over de lucht. Komt, zeide hy , op een fchoone wandeling is het goed rusten , en zo ging hy het dorp uit, den geliefden ouderen te gemoetë, die naar een naburig dorpje gegaan waren, om een oud braaf man, die daar in ftilte leefde, te bezoeken. De weg liep door een boschje, dat na by een rivier lag, en waarin menigeen fchadüwryke boom ftond. Onder een derzelven , digt aan den weg, belastte Julius de kleinen zich. nedertezettën 5 toen begon de onderhandeling als volgt. julius. Nu Sofie, wat was, het dan toch, dat ik u deezen namiddag van de lucht zeggen moest? sofie. Ik wilde gaarne weeten, waar toe de lucht dient ? Moeder verzekerde my, dat gy het my zo goed zeggen kondt als vader zelfs; wilt gy dat nu ook wel doen? 1 frits en jantje (eer Julius antwoordde:) Wel Sofie, weet gy dat nóg niet? vSder heeft het ons nog kortlings gezegd. eduard en fransje. . Sofie kan het niet weetën: zy was 'er niét by toen vader ons van de nuttigheid der Lucht vertelde. S HIT;  266 DRIE GESPREKKEN PIETJE. Ik weet het ook niet recht meer. Mag ik meide toehooren terwyl de anderen om ons fpeelen? JULIUS. O Ja, doe dat, en merk nu wel op , op dat het niet weder zo fchielyk vervliegt. ALLE DE OVERIGE TE GELYK Neen, neen wy willen niet fpeelen loopen, wy zullen blyven zitten 1 FRITS. Nu lieve Julius , zyt gy dan weder onze vader , wy zullen uwe kinderen zyn ! Wilt gy niet? JULIUS. ' Zeer gaarn, als het uw genoegen geeft! Maar zo goed als vader het maken zou, zal ik zekerlyk niet kunnen. 'Nu dan zo goed als ik het weet! EENIGEN. Ja, Ja, nu begin maar! Stilte! SOFIE. Nu lieve Julius, waartoe dient dan de lucht? JULIUS. O tot veele, zeer veele dingen! geen levendig fchepfel kan haar misfen ; geen mensch 2ou kunnen fpreeken, geen van u was in flaat om iets in 't minde te hooren , geen woord zoudt gy verdaan van het geen ik u nu zegge; noch  over de "Lucht. 267 noch het gepiep van een muis, noch hetkraaj keu of het gerommel van den donder zoudt gy kunnen hooren, als 'er geen lucht was. sofie. Nu lieve Julius, fpot 'er niet mede, antwoord my toch in ernst! eenigen. Neen Sofie , Julius fpot niet: vader zeide' i ons onlangs nog het zelfde. julius. Zekerlyk fcherts ik niet ! Ik verzekere u ih ernst, geen woord zoudt gy thans kunnen hooren, ook zou ik er géén kunnen uitfpreeI ken, indien de lucht ons niet omringde. sofie. Is dat waar? Dat men in een digtge- imaakt verblyf, waar in geen lucht kan komen, 1 niet in 't leven kan blyven, dat weet ik wel. frits. Ja, gelyk gy onlangs nog dat lamme kuikentje in dat groene kastje gezet en het knap digt 1 toegemaakt had, nietwaar? sofie. Ja als ik een poosje daarna eens zien wilde hoe myn lief krank kuikentje zich bevond — och toen was het dood ! en moeder zeide: dat is uw eigen fchuld; het arme dier heeft geen lucht kunnen krygen ea dus ook -niet S 3 kug-  2é8 DRIE GESPREKKEN kunnen leeven , en zo heeft het moeten verflikken. JULIUS. Zie Sofie , gy kent nu reeds een groot en gewichtig nut dat de lucht voor alle levende wezens heeft : gy begrypt het dus zekerlyk klaar dat wy zonder lucht geen adem kunnen fcheppen , niet leeven kunnen , dat wy zonder haar ras zouden moeten fterven even als uw kuikentje. SOFIE. Maar wat doet de lucht daartoe, om te kunnen hooren wat gy fpreekt , en dat wy zonder haar niets hooren kunnen ? JULIUS. Kom met my aan het water, gy zult duidelyk zien hoe het toegaat. Geef acht, Sofie! (zeide Julius, toen hy met zyn klein gezelfchapje aan den rand van het water ftond) geef wel acht op het geen gy op 't water zien zult, wanneer ik 'er deezen fteen in werpe! Sofie zag met een ftarrend gezicht vol verwachting op het water. Intusfchen riep Julius: geef acht! en wierp den fteen , dien hy in zyn hand had , voor Sofie in 't water. Ziet gy , Sofie , hoe zich veele groote en kleine kringen in het water  OVER DE LUCHT. 269 water , rondom daar de fteen viel , verfpreiden? SOFIE. O Ja, dat zie ik wel! JULIUS. Ziet gy de verfchillende grootte deezer kringen ? — Hoe nader zy by het punt komen , waar de fteen nederviel,des te kleiner, en hoe verder daar van daan , des te grooter zy worden! Hebt gy dat wel opgemerkt? SOFIE. Heel wel, lieve Julius? JULIUS. Zie , nu is het voorby, de kringen zyn alle verdweenen, niet een is 'er meer te zien! Men zette zich nu aan den oever van de rivier neder en Julius zeide : Dat de lucht vloeibaar is, even als het water, dat weet gy reeds, niet waar Sofie? s o F I E. Ja dat heeft moeder my heden gezegd en gewezen. JULIUS. Nu goed, dan kan ik u nog meer zeggen. Terwyl ik fpreeke, maaken de tong en lippen gelyke bewegingen en veranderingen in de -lucht, als gy gezien hebt, dat de fteen maakte , toen hy in het water viel. S 3 Gelyk  270 DRIE GESPREKKEN Gelyk in het water allerleie groote en kleine kringen ontftonden , zo ontftaan diergelyke kringen ook in de vioeibaare lucht, wanneer men by het fpreeken de tong en de lippen beweegt. Deeze komen dan voor de ooren , roeren de kleine gehoorzenuwen , en maaken op deeze wyze, dat men het geluid of den klank, die van verre of van naby ontftaat, verneemt. Deeze ronde kringen, die door het fpreeken in de lucht ontftaan , verfpreiden zich , even gelyk die in het water, rondom naar alle zyden heen; kunt gy nu begrypen hoe het komt, dat men niet zo goed hoort wat iemand fpreekt, wanneer hy verre van ons af, als wanneer hy. digt by ons is ? FRITS. Zekerlyk! Wanneer men verre van de fpreekenden is, kunnen de cirkels, die in de lucht ontftaan, niet zo digt aan het oor komen, als wanneer men na by hem is, want dan zyn 'er een menigte zulke cirkels digt by ons en dus moet men hen ook beter verftaan! Hierop verzekerde Sofie, dat zy alles heel goed verftaan had , drukte den goeden Julius vol vreugde en dankbaarheid de hand, en ging zo, arm aan arm geftrengeld en vergezeld van haare fpeelnootjes weder in 't boschje , om de aankomst van haare ouderen optewachten. Nu  OVER DE LUCHT. 271 Nu Julius, (vong Sofie weder aan,) waartoe is de lucht nu nog verder goed? Doch zo als Julius haar wilde antwoorden, wierden Eduard en Pietje hunne lieve ouderen gewaar. Daar ftonden zy allen yllings op en vlogen! met juichende-vreugde hen in de armen. En daar had men nu een menigte kleine vragen, kleine antwoorden en kleine nieuwigheden van den een en van den anderen kant, zodat niemand weder aan de gefteldhcid noch aan de nuttigheid der lucht denken kon. I I I. Den volgende dag vernam de vader, hoe zyn klein volkje, in de afwezendheid van hem en hunne moeder , den tyd zich ten nutte gemaakt hadde, en waarmede zy zich bezig gehouden hadden. Met hunne gewoone openhartigheid gaven zy hem nu van alles, van ieder fpel en ieder bezigheid, die zybydehand genomen hadden, bericht. De vader gaf over alles met een blik van 't oog zyne goedkeuring, en ieder een kus ter belooning. Mogelyk, zeide hy, vertel ik u deezen avond nog wel iets van de lucht, hetgeen gy nog niet weet. Uw gedrag van heden zal best beflisfen of ik myn woord moet houden. . " S 4 O Daar  27* DRIE GESPREKKEN ■O Daaraan zal het niet mankeeren, vast niet! —— zo riepen Sofie eh Frits têgelyk, en allen wenschten dat het maar avond was. Hy kwam. Met zonnen-ondergang vergaderden zy zich allen rondom den vader, die hen «iet een bly gelaat tot zigriep. Sofie was midden onder hen ; en zo gingen zy voort in het open veld , naar een kleine hoogte , vanwaar men den ondergang der zon regt kon aanfchouwen. Het was een fchoone avond , zo fchoon dat men haast vergeten was, waarom men hier was. Zelfs de vader fcheen zich zeiven in ëehe ïtille verrukking geheel verloren hebben. Eindelyk bragt hem zyne beminde wysgeerige Sofie weder tot zich zelfs, terwyl zy hem vast omarmde en tot hem zeide ; Nu, lieve vadertje, zult gy ons,hoop ik,eens veelmooije dingen, 'van de nuttigheid der lucht zeggen ? Wiltge dat nu wel doen? Gaarne, hernam de vader, wil ik dat doen, anders zou ik het u niet beloofd hebben. Gy hebt 'er reeds zekerlyk veel van gehoord, maar daar is nog veel overig , dat gy nog niet weet. ALLEN. Wat dan , vaderlief? VADER. Zy behoedt ons voor menigerleije ziektens m houdt ons lichhaam gezond. s o-  OVER DE LUCHT. 273 SOFIE. Hoe komt dat? VADER. Dat menfchen en dieren warmblo:d hebben; dat de lucht vloeibaar, ja nog veel vloeibaarer en fyner is dan water, dit weet gy reeds allen, niet waar? DE KINDEREN O Ja vader, dat weeten wy reeds. VADER. Het warme bloed nu, dat beftendig in onze aderen in beweeging is, zou wel ras zo heet worden, dat wy niet in ftaat waren het uittehouden ; wy zouden , zo zeker als iets, zeer ellendig , zeer krank worden en een fmertelyken dood fterven Verwondert u dit? Ik zeg u het zou 'er een onvermydelyk gevolgvan zyn; fchriklyke ziektens van allerleijen aart zouden ons zeker overvallen, zo niet de lucht, die veel koeler dan ons bloed is , gedurig in onze long voer, vervolgens in de aderen fluipte , en zich met ons bloed vermengde en het zelve verkoelde. Op deeze wyze wordt ons bloed door de fteeds indringende koele lucht voor eene al te groote warmte beveiligd , en veele anderzins önvermydelyke ontfteekende ziektens worden daar door verhoed; zo dat het bloed juist zo S 5 reel  274- drie gesprekken veel warmte behoudt, als het tot onderhoud vr.n het lichhaam en de gezondheid nodig en verdragelyk is. frits. Maar vader, als nu de lucht eens in 't lichhaam is, kan zy immers altyd niet zo koel blyven ; en moet toch eindlyk even zo warm worden ais het bloed zelfs, en dus kan het, dunkt my , niet veel baaten dat zy zich met het bloed vermengt. vader. Als de lucht beftendig in het bloed bleef, was uwe bedenking zekerlyk gegrond ; maar lieve Frits, dat heeft geen plaats; de lucht, die wy ingeademd hebben, vaart terftond weder te rug, en die , welke zich met ons bloed vermengd heeft, maakt baar ook weder van hetzelve los, en vaart wie weet door hoe veel kleine gaatjes die in onzen huid zyn weder het lichhaam uit om voor de frisfche lugt plaats te maaken. Verftaat gy my? frits. Volkomen, lieve vader! vader. Kog meer: even gelyk de lucht uit het lichhaam vaart, zo neemt zy altyd veele onreinigheden, die de gezondheid fchadelyk zyn, met zich en verhindert ook op deeze wyze meenigerlei krankheid. Denk flegts hoe het in onzen vyver  over de lucht. 275 vyver gaat; als ik 'er een (tukje hout of iets diergelyks inwerpe,zo wordt het meeftendeels oogenbliklyk door den ftroom voortgefleept , of het gefchied ten minften kort daarop, fchoon het zich ook een korte poos hier of daar aan den rand vast zette. Zo weldadig is voor ons de luchtftroom door onzen lieven Heer ingericht. Begrypt gy dit ook wel? sofie en frits. O Ja vader; ga flegts voort als 't u belieft. vader. Gelyk 'er nu in het water allerlei vreemde deeltjes zich ophouden, en hier en daar heen zwemmen, zo gaat het ook in de lucht toe. Ook in haar bevinden zich zulke vreemde deeltjes, die vo'or de gezondheid flegte gevolgen hebben kunnen. Hieruit kunt gy nu ligt van zelfs zien wat het beteekent , wanneer men van een zuivere of onzuivere , fchadelyke of gezonde lucht (preekt. pietje. Ja , als veele vreemde deeltjes zich in de lucht ophouden,is zy zo zuiverniet, dan wanneer 'er niet veel in zyn. eduard. En als 'er in 't geheel geen in waren, zou zy geheel zuiver zyn, niet waar vader? ii e ik t-  j7ö DIII GESPREKKEN HEINTJE. En wanneer zy zeer zuiver is wanneer 'er niet veel vreemde deeltjes in omzwemmen , is zy voor de gezondheid het beste. VADER. Gy hebt alle drie wel geoordeeld. Nu zeg njy ook, waarom is deiucht niet gezond, wanneer zy niet zuiver is, maar veele van zulke vreemde deeltjes met zich voert? SOFIE. Om dat dan veele van dezelvenmet denftroom der lucht in ons bloed komen. FRITS. En om dat het bloed daardoor onzuiver en vuil wordt. JULIUS. Zy zetten zich ook in de long vast, en daaruit ontftaan hoest, aêmborftigheid, teering, enz. VADER. Recht zo! Gy ziet dus hoe fchadelyk een onzuivere lucht worden kan. PIETJE. • Hoe komen toch die onzuivere deeltjes in de lucht? EDUARD. Dat weet ik ook niet, vader. VADER. Die ftygen geduurig van de aarde in de hoogte  OVER DE LUCHT. 277- t*i en de lucht dryft ze in zich voort, even gelyk het water gewoonlyk doet, zo als ik u reeds gezegd hebbe. Het geen nu dus deels van de aarde , deels van andere dingen in de hoogte ftygt, dat noemt men uitdampingen, of ook wel in 't gemeen dampen. Het grootfte deel deezer dampen ftygt niet zo hoog, maar blyft digt over de aarde zweeven. Uit dien hoofde is ook de lucht in de hoogte, b. v. op hooge bergen, zuiverer en dus ook ligcer en gezonder dan beneden in de laagte , digt by de oppervlakte der aarde ; want hier is de lucht, wegens de grootere menigte dampen, digter, zwaarder en drukkender. SOFIE. Maar vader, hoe komt het, dat boven de lucht zuiverer is dan beneden ; dat de dampen zo digt by de oppervlakte der aarde blyven hangen? My dunkt zy moeiten al hooger en hooger opklimmen, zelfs tot aan de hoogfie bergen! Waar blyven zy dan ten laatften ? VADER. Nu brengt gy my juist daar ik weezen wilde; om u namelyk nog eene weldaadige eigenfchap der lucht aantetoonen. Zie, deels verfamelen zy zich in de wolken en vallen als dauw, regen , fneeuw of hagel , nadat het ons nuttig is, weder neder» ter bevordering van den wasdom  273 DRIE GESPREKKEN dom eener geheele menigte planten , van het kleinfte grasfcheutje tot den ryfigften boom.Gebeurt dit niet, dan worden zy , byzonder des zomers, door het onweder verdeeld: meesten deels toch gefchiedt deeze verdeeling en uit elkander dryving door de lucht zelve. Dit gaat zo toe; de lucht wordt juist door deeze opftygende dampen in bewceging gehouden, zo dat deeze beweging eigenlyk het middel wordt om de dampen te verdeelen en overal heen te verfpreiden , opdat zy zich nergens te veel kunnen ophoopen. Doch kan deeze matige beweeging der lucht de vreemde deeltjes niet meer verdeelen, dan wordt zy fterker, en zd ontftaat 'er wind en ftonn, die fomtyds hier en daar groote fchaden doet, byzonder aan de fcheepsvaart , doch deeze fchade is een kleinigheid in vergelyking van de groote voordeelen, die zelfs door ftormwinden aan de waereld verfchaft worden. Dit zal ik ook eens op een anderen tyd duidelyker bewyzen. Nu is het, dunkt my, tyd om naar huis te gaan. PIETJE. O nu weet ik ook nog wel iets, daar de lucht goed toe is, als de wind mede daartoe behoort-. VADER. Zekerlyk ; de wind is niet anders dan een fterk  OVER DE LUCHT- 279 fterk bewogen lucht. Maar komt, wy durven niet langer vertoeven. Wy kunnen ook onderweg daarover fpreeken, als iemand nog iets t2 zeggen of te vraagen heeft. Nu gingen zy, zonder zich verder optehouden, naar huis. By het heengaan nam de vader zynen kleinen zesjaarigen Pietje by de hand, en zeide: Wel nu kleine, wat was het dan dat gy ons nog van de lucht te zeggen had? PIETJE. De wind is ook dienftig voor de molens om meel te kunnen maaien. VADER. Zie eens; daar zou ik waarlyk niet aan gedacht hebben. Daar verdient gy lof en dank voor, dat gy ons dat erinnerd hebt. Het is waar , in veele plaatfen zouden de menfchen 'er erg aan wee zen, als de molens flegts een jaar lang den wind moesten misfen. FRITS. Ik weet ook nog iets! V ADER. Welnu? FRITS. De wind dryft de regen en onweders wolken, daar heen, waar zy nodig zyn , of verdeeltze zo j dat het onweder nooit te hevig kan worden. v A-  2 80 DRIE GESP UEKKEK VADER. Ook goed! EDUARD. Ik heb ook wat Hy dryft de zaadkornc- jes op de weiden overal rond zo da.t het nergens aan bloemen ontbreeke. In de tuinen maakt hy het ook zoo, anders zouden 'er zo veele bloemen en gewasfen niet zyn. Dat heb ik wel van vader gehoord. VADER. Dat hebt gy wel kleine Nu' zag de vsder om naar de kleine levendige gezichtjes. Daar riep weder een ander. En wanneer het in den Zomer zo heet is, maakt menigmaal de wind ook zo eene aangenaame koelte tegen den avond. VADER. Recht zo ! Nu Sofie, hoe is het, weet gy niets? zwygt gy als een muisje ftil? SOFIE. Neen, ik weet ook wel wat. Als moeder de wasch heeft en de wind waait een weinig, dan wordt het linnen wel eens zo fchielyk droog en dan is moeder regt in haar fchik. VADER. Ook al goed opgemerkt! Nu wie verder? Wie weet nog iets van het nut van de lucht te zeggen? Maar  OVER DE LUCHT. igr Daar nu een algemeen ftilzwygen hierop volgde, zeide de vader verder: wel als ik nu nog eens iets wist te vinden, waartoe de lucht of eigenlyk de wind onontbeerlyk is? Hoe is toch de groote waereldreiziger cook naar zo veele eilanden gekomen, die hy ontdekt heeft? FRITS. Wel, hy is 'er op het water heen gezeild! sofje. Zekerlyk moest hy er heen zeilen; 'er naar toe reiden kon hy niet. vader. Nu, als hy 'er dan heen zeilen moest, moest hy 'er toch op het water naar toe reizen; maar wat had hy dan daartoe nodig? - Daar riepen alle de kinderen overluid en in 't wild: Wind! Wind! Wind! Wind! — Zie het is toch wel lomp, dat ons dit niet terftond inviel, zeide Sofie. Onder eenige aanmerkingen, die de vader nu nog over het groote nut der fcheepvaart en over deonontbeerlyke noodzaakelykheid van dezelve maakte, bevond zich het vrolyk gezelfchapje, eer zy het merkte, voor het vaderlyk huis en vond moeder, meteen ftrikwerkje in de hand, op de bank zitten, waar zy reeds lang met ongeduld de terugkomst van de kleine familie verwacht had, en nu een ieder met een moederlyke kus hartelyk verwelkomde. T wax  WAT ZYN KENTEE KENEN? * * * * KIND. erlief, gy zegt, dat ik my gewennen moet- altyd te denken , wanneer ik iets zie of hoore: maar zeg my eens, wat moet ik dan wel denken ? VADER. Wel kind lief, dan kunt gy zeer veel denken! Wanneer gy immers iets ziet of hoort, dat gy voorheen nog nooit gezien of gehoort hebt, zo valt u daar by in: wat is dat ? Vervolgens: Hoe komt dat? en eindelyk: Waar toe dient dat ? of waar toe gebruikt men dat? Gy vraagt immers zo dikwils gy iets nieuws hoort of iets vreemds ziet: Wat is dat? Gy wilt gaarne van de dingen, die gy ziet, eenige kundigheid krygen? KIND. Ergens kundigheid van krygen ? Ik weet niet wat gy daar mede meent. VADER. Kundigheid van een zaak krygen heet zo veel als iets van een zaak te weeten komen. Men kent eene zaak wel, of men heeft 'er een recht denkbeeld van, wanneer men zo veel vari haar weet, dat men ze van alle andere dingen onder-  WAT ZYN ken te eken en? 283 onderfcheiden kan , b. v. hier ligt een hoop appelen ; kunt gy my uit de gantfche menigte wel een Franfche Renet zoeken. kind. Neen, dat kan ik niet. Vader. Gy kent dus de Renetten nog niet regt, om dat gy geen kenteekenen weet, om ze van andere appelen te onderfcheiden. Maar onder deeze appelen liggen ook eenige peeren; toon ze my eens. kind. Hier is een peer: daar is 'er nog een! vader. Waaraan kent gyze dan? kind. De peeren zien 'er anders uit dan de appelen. vader. Ei, dat geloof ik niet; de appelen zyn groen, en de peeren zien 'er ook groen uit. kind. Ja maar de peeren loopen onder aan den fteel fpitsch toe en de appelen niet. vader. Goed, myn kind: gy hebt dus een merkteeken of een kenteeken, waar door gy de appelen van de peeren onderfcheiden kunt en dat is de gedaante: de peeren hebben een andere geT 2 daante,  28+ WAT ZYN KENTEEKENEN? daante dan de appelen. Wanneer gy nu vygen en peeren onder eikanderen zag liggen , zou u kenteeken niet deugen, want de vygen zyn onder aan den fteel ook fpitsch toeloopende even als de peeren; dus moet gy deeze aan de kleur onderkennen , want rype vygen zien 'er bruin uit, en de peeren groen en geel. Dus it hier de kleur het onderfcheidend kenteeken. Wy willen 'er nog een proefje van neem:n. Hier liggen drie bandjes: het eerst zal het myne zyn, ha andere het uwe , en het derde van uw broeder. Nu zal ik ze door elkander mengen; kent gy nu het uwe nog ? KIND. Hier is het. VADER. Waaraan kent gy het dan? KIND. Om dat het rood is; en de beide anderen zym niet rood. VADER. Goed! dus was hier de roode kleur weer het kenteeken; maar nu zullen wy eens drie roode bandjes neemen: het eerfte zal hier weder het tóyne zyn, het tweede het uwe en het derde van uw broeder. Ik mengze onder elkander toon my nu eens weder het uwe. KIND. Hier is het. * A"  WAT ZYN KENTEEKENÏN? 285 VADER. Waaraan kent gy het nu ? zy zyn alle drie rood. KIND. Het myne is het langde. VADER. Goed, dus was hier de lengte uw kenteeken. Voorts: Hier zyn twederlei kluuwen, zy zyn beide blaatiw en zyn ook van dezelve grootte; die hier aan uw regte hand liggen zyn van wol, en die aan uw linkerhand liggen zyn van zyde. Zie ze beide regt aan en neemze dan»in uw hand en bemerk by u zeiven iets, waaraan gy de wollen, en ook iets waaraan gy de zydene onderfcheiden kunt. KIND. Nu heb ik reeds voor my zulk een merk. VADER. Goed, nu zal ik ze onder eikanderen werpen;- Haal 'er my nu een van zyde en een van wol uit. KIND. Hier is 'er een van zyde, en hier een van wol. VADER. Waaraan onderkent gy ze nu? KIND. Die van wol zyn ruuw, cn die van zyde, glad. T % VA-  2g6 WAT ZYN KENTEE KENEN? VADER. Zeer wel; gy ziet dus, dat al fchoon gy ze niet zien kunt, gy ze echter kunt voelen: dat is een goed kenteeken. Nog iets: hier liaan drie glaazen; in het eene is Rhynwyn, in het andere azyn, en in het derde water. Het eene glas is zo groot en vol als het andere. Dewyn, de azyn en het water zyn hier genoegzaam van één kleur. Waaraan zoudt gy nu wel kunnen 'onderfcheiden, in welk glas de wyn, in welk de azyn, en in welk het water is ? KIND. Ik moet uit ieder wat proeven. VADER. Weet gy dan hoe wyn en hoe azyn fmaakt? KIND. • O Ja dat weet ik wel. VADER. Nu goed; dan is hier weder de fmaak een kenteeken: maar gefield nu, gy mogt zeniet proeven, en wilde echter gaarne weeten, wat in ieder glas is; waar aan zoudt gy dit nu wel kunnen merken? KIND. Als ik het niet mogt poeven , zou ik het niet weeten. V A D E R. Dan moet ik u nog een ander kenteeken melden,  wat zyn kenteeken en? 2 S 7 den , namelyk de reuk. De wyn heeft een andere lucht dan de azyn, en water heeft in het geheel geen lucht. Kent gy uwen broeder Karei? kind, lachgend. O zou ik myn broeder niet kennen! vader. Waaraan kent gy hem dan? kind. Aan zyn gelaat. vader. Recht zo ; wanneer dus hier vyftig andere knaapjes Honden, zoudt gy van alle vyftig geen een voor uwen broeder aanzien; want geen een zou zulk een gelaat hebben als hy: en gy hebt in zyn gelaat eenige trekken opgemerkt , waardoor gy hem van alle andere menfchen onderfcheiden kunt; dit heet, gy hebt hem leelen kennen. Nu wil ik zien of gy goede kenteekens maaken kunt. Hier zyn tien kaartenblaadjes, zoek u nu een kenteeken, waar aan gy een van allen altyd kennen kunt. Morgen zal ik u vraagen, wat voor een het geweest is, dan moet gyze my uit alle tien uitzoeken. ■a T 4 WAT  wat is een EIGENSCHAP? 4e 4e 4e 4t kind. Tl~Ïoe ziet 'er toch een eigenfchap of hoedanigheid uit. Ik heb gehoord dat onze lieve Heer zulke fchoone eigenfchappen had; die wilde ik toch wel eens zien. vader. Kind lief, Gods eigenfchappen kan men niet zien, gelyk men ook onzen lieven Heer zeiven niet zien kan, omdat hy geen lichhaam heeft; want men kan alleen een lichhaam zien, en dus ook alleen de eigenfchappen van een lichhaam. kind. Maar wat is dan een eigenfchap vooreen ding? vader. Ik heb u nog onlangs gezegd, dat men by ieder ding, dat men ziet of hoort, iets op moa merken, waaraan men het van andere zaaken onderfcheiden kan. Weet gy dat nog wel ? kind. Ja heel wel, een kenteeken ? vader. Recht zo ! Wanneer gy nu aan een zaak iets hebt opgemerkt, waaraan gy het kennen kunt; zo moet gy acht geeven, of gydat, wat gy  WAT IS EEN EIGENSCHAP? 280 gy opgemerkt hebt,altyd,of flegts nu en dan, aan dezelve zaak vindt. Vindt gy het 'er altyd aan; zo is dit een eigenfchap van die zaak, en als dan is het tevens een zeker kenteeken. Doch vindt gy het 'er niet altyd aan, zo is het ook geen eigenfchap en geen zeker kenteeken. Ik zal u hier van een voorbeeld opgeeven. Zie, hier zyn twee lichhaamen want dat 'er lichhaamen zyn weet gy daaruit, om dat gy ze zo wel zien als voelen kunt. Het eene is een ftuk leder en het andere een fpaan hout. Zoudt gy nu het hout wel van het leder kunnen onderfcheiden, zo datgy het leder niet voor het hout, ofhethout voor het leder aanziet. Zeg my eens, wat is het leder; en wat is het hout? KIND. Dit is het leder, en dat is het hout. VADER. Waaruit weet gy dat? KIND. Om dat gy het my gezegd hebt. VADER. Ja maar dat deugt niet. Want wanneer gy nu eens ergens anders hout en leder by elkander zaagt; en 'er was niemand by, die u dit zeggen kon, zo zoudt gy als dan niet weeten wat hout of wat leder was. Gy moet u dus zelfs een kenteeken maaken, dat is gy moet iets aan het lichhaam opmerken, waardoor gy T 5 het  2QO WAT IS EEN EIGENSCHAP? het kennen en van andere lichhaamen onderfcheiden kunt. Ziet 'er dan het leder even zo uit als het hout, en het hout als het leder? KIND. Neen! het Ieêr ziet'er bruin euhethoutwit uit. VADER. Gy maakt dus hier de kleur tot een kenteeken waaraan gy beide deeze lichhaamen weet te onderfcheiden; maar vindt gy dan altyd dezelfde bruine kleur aan het leder en de witte kleur altyd by het hout. Verltaat gy dit niet, zo zal ik u-op een andere wyze vragen: ziet 'er dan alle leder bruin en alle hout wit uit ? KIND. Neen'. VADER. Nu dus kunt gy het leder niet daar aan kennen: de bruine kleur is geen eigenfchap van het Ieder en de witte geen eigenfchap van het hout, omdat men ze niet altyd by deeze lichhaamen aantreft. Want hier zal ik u een paar andere ftukken toonen: zy zien 'er beide wit uit. Nu zult gy niet weeten wat hout of wat leder is. Maar neemze eens in uw hand; mogelyk vindt gy'er iets anders aan, waaraan gy ze onderkennen kunt. Is het hout even hetzelfde in uw hand als het leder? KIND. Neen! het hout is hard, en het leder zagt. VADER.  WAT IS EEN EIGENSCHAP? 291 VADER. Dat is reeds beter ; maar ik wil u daaraan iets anders toonen. Zie het leder kan ik buigen maar het hout niet. Dit juist vindt gy ten minnen by de meefte foorten van lederen by de meefte foorten van hout; dus is het een eigenfchap van het meefte leder dat het zich buigen laat, het mag dan bruin of wit, rood of zwart zyn. Zie uwen broeder eens aan. Hy ziet 'er nu bleek uit: maar zïethy 'er altyd bleek uit? KIND. Neen! VADER. Dus is dat geen eigenfchap van hem, dewyl men het niet altyd by hem vindt. Gy kunt dus ook deeze bleeke kleur niet tot een kenteeken van uwen broeder maaken. Maar hoe zien 'er zyne hairen uit? KIND. Zwart. VADER. Heeft hy altyd zwart hair? KIND. Ja! VADER. Dus is dat een eigenfchap van zyn hairen, en een kenteeken waar aan gy uwen broeder ten min-  202 WAT IS HH EIGENSCHAP? minften van alle andere lieden die in ons huis zyn, onderfcheiden kunt: omdat hier niemand anders zwarte hairen heeft dan hy. Nog iets: uw broeder is vrolyk, en dat is hy altyd; gevolgelyk is dat een eigenfchap van uwen broeder dat hy vrolyk is, omdat men hem altyd zo vindt. Dus heeft ook ieder ding zyne eigenfchappen : b. v. de mensch heeft de eigenfchappen van een lichhaam: hy is fchoon: hy is fterk: hy is dik en dergelyken: Maar hy heeft ook eigenfchappen der ziel, hy is fchrander: hy is dom: hy is naarftig: hy is mededoogend enz. God heeft dus ook eigenfchappen: Hy is, by voorbeeld, zeer goed, zeer wys of verftandig : hy is alweetend, dat is hy weet alles; hy is. almachtig, dat is, hy kan alles doen wat hy wil en is Heer over alle andere dingen, enz. Een ieder ding kan goede en kan flegte eigenfchappen hebben. God heeft alleen goede eigenfchappen ; dit zult gy nu wel verftaan, want ik weet dat gy het voor goed houdt, als iemand vriendelyk , liefderyk en milddadig is, wanneer hy veel weet en veel vermogens heeft. Zie dat zyn nu die fchoone eigenfchappen van God waarvan gy hebt hooren fpreeken. * W A T  WAT I ï ONDERSCHEID E N GELYKHEID? i- 4? * 4 KIND. Vader lief, mag ik u wel iets vraagen ? VADER. Vraag my, myn kind, zo dikwils gy wilt, het is my altyd lief, als gy lust hebt om iets te leeren. KIND. Wat is dan een onderfcheid? VADER. Weet gy dan reeds wat gelykheid is? KIND. Ik verzoek verfchoning. Dat weet ik ook Biet. VADER. Nu, gy weet evenwel toch wat een eigenfchap is ? KIND. Ja vaderlief, dat hebt gymy gisteren gezegd. V A-  294 WAT IS ONDERSCHEID VADER. Nu zie , wanneer twee dingen eenerlei eigenfchappen hebben , zyn zy eikanderen gelyk; doch als het eene ding andere eigenfchappen heeft dan het ander, zo zegt men, zy zyn onderfcheiden. KIND. Ha! ha! VADER. ' Zie, hier in de kamer (laan zes ftdelen; wy zullen twee daarvan naast eikanderen plaatfen, opdat gy ze recht overzien kunt. Nu zeg my eens, ziet 'er de eene zo uit als de ander, of ziet deeze 'er anders uit dan geene ? KIND. My dunkt dat 'er de eene zo uitziet als de andere. VADER. Dat denk ik ook : want zie deeze heeft bruine fporten , de andere heeft ook bruine fporten. Deeze heeft een roode zitting , de andere ook; deeze is even zoo hoog als de andere , even zo groot als de andere , met een woord, de een heeft even zulke eigenfchappen als de ander. Nu zeg my, zyn beide deeze ftoelen elkanderen gelyk, of zyn . zy onderfcheiden ? KIND.  EN GELYKHE1D? 2 OS KIND. Zy zyn aan eikanderen gelyk. VADER. Buiten twyfel. Nu zal ik dit houten fchabelletje eens naast deezen ftoel zetten; zyn deeze beiden ook aan eikanderen gelyk? KIND. Neen, gantfchelyk niet! VADER. En waarom niet ? KIND. De ftoel heeft een kusfen en het fchabelletje niet. VADER. Recht, myn kind, dat is dus een onderfcheid tusfchen de ftoel en het fchabelletje. "Verder: hier ftaan twee tafels; vindt gy nu eene gelykheid of onderfcheid tusfchen beiden ? KIND. 1 O vader, ik vind een groot onderfcheid! VADER. En welk dan ? KIND. Deeze is rond, en die daar ftaat, vierkant. VADER. Heel wei! Het onderfcheid tusfchen deeze beide tafels is dus in de gedaante Doch zy zyn  igg wat is onderscheid zyn ook aan eikanderen gelyk: want deeze is even hoog als de andere ; deeze heeft vier pooten , de andere ook ; deeze is van hout gemaakt de andere ook. Dus is in het onderftuk, in de hoogte, en de ftof (*) deezer beide tafelen eene gelykheid, doch in de gedaante der tafelbladeren is een onderfcheid. En dus kunnen ook veele andere dingen in zekere ftukken eikanderen gelyk, en in andere ftukken van eikanderen onderfcheiden zyn. By voorbeeld hier liggen twee ftukken geld: zyn deeze eikanderen gelyk, of zyn zy van eikanderen onderfcheiden? kind. Zy zyn van eikanderen onderfcheiden. vader. Wel my docht dat zy eikanderen gelyk waren; want dit ftuk is toch even zo groot als dat ftuk: dit is rond, en het ander is ook rond. kind. Ja maar dit is geel en het andere is wit. vader. Gy hebt gelyk, myn kind; dus is 'er een •nderfcheid tusfchen beide deeze ftukken geld, in (♦) De ftof noemt men dat geene , waaruit een iing gemaakt is. Dus is de itof van beide de tafel* kout, want uit hout zyu 2y jeuiUkKV  EN GELYKHEID 297 fn de kleur of veel eer in het metaal, waar uit zy gemunt zyn; want gy weet immers wel, hoe dit geele metaal heet? KIND. Goud. VADER. En dit witte? KIND. Zilver. VADER. Dus is in de gedaante en grootte van deeze beide munten eene gelykheid; maar in dg kleur ? KIND. Eene ongelykheid. VADER. Of, dat het zelfde is, een onderfcheid. Vt AT  WAT IS GELUK, WAT ONGELUK?. * 4? 4r * KIND. "Vader wat zyn dat toch voor menfchen, die men gelukkige menfchen noemt? Myn Heer ' Eelhart heeft my heden daarvan gefproken. VADER. Gelukkig , myn Kind , heeten wy , wanneer het ons welgaat, en wy niet te duchten hebben dat het ons binnen kort of in 't toekomende kwalyk zal gaan. Want wanneer het ons'ltwalyk gaat, of wanneer wy duchten , dat het ons in het toekomende kwalyk zal gaan , zo heeten wy dit ongelukkig. Houdt gy u nu voor gelukkig of ongelukkig? K I N D. Voor gelukkig. VADER. Waarom ? KIND. Omdat het my welgaat, zeer wel! VADER..  WAT IS GELUK , WAT ONGELUK? 20$ VADER. Het is waar, gy zyt gezond, bezit wat gy nodig hebt, en zyt vergenoegd; maar weet gy nu ook zeker dat het u altyd zo gaan zal als nu ? KIND. Neen, dat weet ik niet zeker. VADER. Zo zyt gy ook niet regt gelukkig. Maar Wenscht gy het niet te worden? KIND. Ja gaarne , als. ik maar wist, hoe men het maaken moet om regt gelukkig te worden. VADER. Dat zal ik u wel zeggen ;• gy moet fchrandet en deugdzaam worden, dat heet: gy moet onzen lieve Heer leeren kennen , hem lief hebben , en zo leeven als hy het hebben wil. Als gy dat doet, zal God u weder liefhebben, en alsdan zal het u altyd wel gaan, of gy zult gelukkig zyn. Veele mênfchen houden zich voor gelukkig, omdat Zy goed eeten en drinken en fchoone kleederen hebben , of omdat zy aanzienlyk en ryk zyn, maar zy zyn daarom niet gelukkig. Want deeze dingen houden eens op , ten minfien als zy fterven, en wanneer zy dan niet ! verftandig en deugdzaam geleefd hebben , zal het hen na den dood kwalyk gaan. Va Gy  300 WAT IS GELUK , WAT ONGELUK. Gy moet my hierover zelfs uwe gedachten zeggen. Als gy alle dagen goed eeten en drinken en fraaye ldederen hadt, maar niet gezond waart, zoudt gy u dan voor gelukkig houden? kind. Neen! vader. Maar als gy nu gezond waart, en alles volop hadt, doch gy waart ondeugend, en wierd uit dien hoofde van alle menfchen veracht en gehaat: hield gy u dan voor gelukkig? kind. Neen! vader. Dus moet gy niet ondeugend worden , maar u de moeite geeven, om minzaam en zeedig te worden , opdat de menfchen u mogen lief hebben , dewyl gy anders niet gelukkig worden kunt. Maar fchoon gy nu nog zo veel vrienden hadt, en zeker wist, dat onze lieve Heer u niet lief had , om dat gy niet vroom leefde, zoudt gy dan wel gelukkig zyn ? kind. Neen! vader. Dus moet gy vroom zyn , opdat onze lieve Heer u kan lief hebben , want anders kunt gy . onmogelyk gelukkig worden. Op-  wat is geluk , wat ongeluk. 301 Opdat gy dit nog beter verftaan moogt, zal ik u nog iets verhaalen. Ik heb eens twee knaapjes gekent; de eene heette Kristoffel, en de andere Martiuus. Kristoffel had arme ouders, Martinus ryke. KristofFel leefde van water en brood, Martinus van wildbraad , lekker gebak , chocolaad, thee en koffy. Kristoffel had klederen van grof lynwaad en wol, Martinus van zyde. Welken houdt gy nu voor gelukkiger? kind. Martinus! vader. Hoor my nu verder! Kristoffel hield zyne flegte klederen rein en zindelyk ; Martinus had zyne kostbaare klederen altyd met vlakken en gaten. Kristoffel was vlytig en zedig; Martinus lui en ongebonden. Kristoffel was by zyne gemeene fpyze frisch en gezond, Martinus was by zyne lekkere beetjes altyd ziek en zwak , en moest alle daagen medicamenten inneemen. Kristoffel was by een ieder welgezien en bemind, Martinus wierd van alle menfchen veracht. Houdt gy nu Martinus voor gelukkiger dan Kristoffel? V 3 kind.  3©4 WAT IS GELUK , WAT ONGELUK. KIND. Neen! nu zou ik toch denken dat Kristoffel gelukkig was en Martinus niet. VADER. En nu denkt gy wel. Ik moet u nog iets verhaalen, hoor Kindlief! 'Er leefden twee menfchen in zekere ftad, een ryke en een arme. De ryke had alle dagen veele kostlyke fpyzen, de arme had zelfs geen droog brood. De ryke had kostelyke klederen , de arme ging half naakend. De ryke was gezond en vrolyk , de arme was ziek en ellendig. De ryke had altyd veele menfchen by hem , die zich zyne vrienden noemden , en daar hy mede fmulde en zich vermaakte; de arme had geen eenigen vriend , en niemand wilde hem helpen, Welke van deeze beiden fchynt u nu gelukkiger te zyn, de arme of de ryke ? KIND. Wel de ryke! VADER. Het fchynt ook zoo ; maar hoor nu eens, hoe het op het einde afliep. De arme bad den ryken om een beetje brood, doch de ryke wilde het hem nooit geeven. - i l / De  WAT IS GELUK, WAT pNOELUK. 303 De arme was een vroom man, en eerde God, de ryke was een-flegt mensch en dagt nooit om God. De arme flierf eindelyk en kwam in den hemel , waar het hem altyd wel gaat ; de ryke ftierf eindelyk pok, en nu was het uit met alle zynen goede dagen. Nu kwam hy aan een plaats, waar het hem zeer kwalyk ging, en daar hy , omdat hy hier niet vroom en deugdzaam geleefd had, door onophoudelyke wroegingen van het geweeten g„pynigd en gemarteld wierd. Wie was nu gelukkiger , de ryke of de arme?. KIND. O, de arme! Ja zeker vader de arme was veel gelukkiger. VADER. Zie dus, wanneer het u alleen naar het lichhaam welgaat , zo is dit nog geen waar geluk. Doch die mensch is alleen regt gelukkig, wien God lief heeft, want dien zal het niet flegts hier, maar ook voornamelyk na den dood eeuwig wel gaan. V 4 OVER.  ©VER DÊ WERKSAAMHEID. ♦ .Adiaar waarom moet ik dan toch werken? vroeg Louifa aan haare Moeder. MOEDER. Omdat dit u goed is, myn Kind ! l o u i s a. Maar waartoe is my dat goed ? Ik mag toch veel liever fpeelen, en zo wat rondhuppelen.— MOEDER. Lieve Louifa, ik zou u in de daad niet lief hebben , wanneer ik u altyd toeflond om te fpeelen en rondteloopen. l o u i s a. Dat kan ik niet begrypen , moederlief, dat gy my uit liefde verbiedt , wat ik gaarne wil, en my beveelt, daar ik geen lust toe heb. MOEDER. Nu Louifa , wy zullen zien , of wy uwe wenfchen vervullen kunnen. Welken arbeid of bezigheden wenschte gy dan wel te laaten ? Ik zal 'er u van onfflaan , wilt gy niet meer flikken , niet naayen , niet borduuren of aan de huishouding helpen? of welke andere bezigheid wilt gy naiaaten ? ——• LOUISA.  over de werks aam heid. 305 L o u i s a. Ach moeder, dit alles deed ik niet, toen ik by Tante in de ftad was, en dat alles moest ik kier ook niet doen ! MOEDER. Niet? Nu, ha zy zoo. Als gy dan met de gevolgen wilt te vreden zyn, die 'er van zelfs uit ontftaan zullen , zo zult gy geenen , in 't geheel geenen , arbeid meer doen. l o u 1 s a. O gaarne, gaarne, als't u zoo belieft, moeda lief? MOEDER. Zeker? l o u i s a. Ja wel zeker. MOEDER. Nu goed, zo fpeel, of gaa in den tuin, of loop wat heen en weer , zo als gy maar goed vindt. Louifa bediende zich van deeze vryheid en haalde haar hart eens regt op, fpeelde , en liep heen en weer, tot dat zy aan tafel kwam. (Gy verwondert u, niet waar, kleine Leezertjes , wanneer ik u zegge , dat Louifa reeds in haar elfde jaar ging?) Op een anderen morgen als zy gaapende ontwaakte en opftaan wilde, zocht zy naar haare V 5 kous-  5*5 ove1 be *18ïsaaHei:b. kousfen en vcradze niet, naar haare fchoenen, en zy waren 'er niet. Hierep zag zy naar haare daagiykfche kiede- r;n om , doch vond vol rekt niet» ander.- caa een "z'ryi^i. ' Zy riep de rayd van haare moeder , dat zy fcaare klederen zon hrengen, doch die kwam piet. Eindelyk kwam de moeder zeiü ü de flaapksrüer. . Lo jili vroeg met bekiaagiyke gebaarden scar haare klederen. De Moeder f ca een 'net in het eerst niet ta hooren , eindelyk zeide zy : het verwondert my, myn Kind, dat gy me: zo veel drift naar di-gen vraagen kunt, waarop gy ia het geheel geen recht hebt. - loc i sa. ■ Moeder lief. Ik wilde aiLen myae kkederea hebber.. ■J o E D e 8. D e "rehooren u niet , Louifa ; maai» luister «era , pnm i's heb o iets te zeggen. Lo^iü .zir—^id erirerkfasm toe. moeder. Alles , vr^t gy tot hier toe het uwe .noemt, 2iieen ia die hoop gefenonken geworden, .ca: gy, zo ra» gy meer verüand kreegt, zelfs  OVER DE W E EX S A AM E EID. 3O7 iets leerde maaken , est gy ie een eigenlyken zin het uwe noemen kunt. Hiertoe nn behoren noodzskeiyk dat gy kleine handwerken van verfchii-ende foort leert, waanneoe gy of uwe behoeften* zelf voldoen kunt , of de zo dam"gen, w:il-:e zy "ie: voldoen ben: . en die zy deor de h_lo of bekwiszebeden van anderen bevredigen moet, door een wederkeerige hulp in flaat zyt te vergelden. Want de menfchen , federt zy in een gezellige msatfehsppy by eikanderen woonen, zyn het daaromtrent eens geworden, om zich door wederkeerige dienstbewyzen den weg door dit leven ligt, aangenaam en gemakkelyk te maa- Ai> r.z lenzend . die to: di: rezelfebip behoort , zich op geene bekwaamheden wil toeiezzen cf z:d;-iee bez'zbizen erev.-er.nen , waarmede hy de diens the wyzen van anderen verrei der. kan: zo -ee>: 'ry zieb cn;e.ebi-;: en onwaardig , om aan de voorrechten van het gezellige leven venLr deel te Eeemen ; en hy heeft van anderen verder geen dienst te vorderen , zo zy hem niet uit mededogen over zyne onkunde e:zizziz5 by:~2an v.üien. Louifa , die tot dus verre bedrukt en met befchaamde kaken had flaan toeteluiscren, zeide eindelyk: Msar  308 over de werksaamheid. Maar kan men dan dat alles, wat men tot het leven nodig heeft, niet koopen? Gy hebt my immers, zelf, moederlief, dikwils gezegd, dat gy dit of dat gckogt had; wat behoeft men dan ook dat alles te kunnen doen , wat anderen voor ons doen? MOEDER. Dat is ook waar; men kan veel, ja het meeste wat tot onze behoefte nodig is , koopen. Maar waarvoor koopt men brood en andere fpyzen ? Waarvoor klederen en andere noodwendigheden ? Immers voor zo veel geld, als men die dingen waardig fchat , niet waar ? En waar denkt gy dan dat geld van daan te krygen ? l o u i s a. Wel moederlief, waar krygt gy het van daan ? MOEDER. Gedeeltelyk heeft het my myn vader nagelaten , die het door vlyt en bekwaamheid verkregen heeft. Uw vader, die een even zo vlytig en bekwaam man was, heeft het vermeerderd, ■God heeft ons gezeegend, en tot hiertoe voor fchade bewaard. Maar kindlief, ons klein vermogen kan heden of morgen te niet loopen en dat zal het zeker, zo ras onze vader in den hemel ziet, dat  OVER DE WERKSAAMHEID. 309 dat het ons niet meer tot nut verftrekt, maar veel eer flegter maaken zou. En nu kunt gy eens denken , Louifa, hoe ongelukkig wy beiden, gy en ik, zouden worden , als dit onze eenigfte hoop was geweest! Zie, daarom bemin ik vlyt en arbeid , daarom gewenne ik ook my aan matigheid. en fpaarfaamheid, opdat, wanneer Gods wysheid door het een of ander toeva! my dat weder ontneemen mogt, wat zyne goedheid my voor een tydlang geleend heeft , dat ik ook dan nog vroom en gelukkig zyn en door arbeid myne behoeften konde vervullen; opdat ik dan ook het mededogen van grootmoedige menfchen niet zou behoeven gaande te maaken , en zonder verdienflen de vruchten van hunnen arbeid helpen verteeren. Geloof my , myn kind , de geluksgoederen zyn onbehendig; en behooren ons geen enkelen dag in zekeren eigendom toe. Wy moeten dus onze behoeften ergens anders door vervullen kunnen , dat ons in eigendom toebehoort en behendiger is. En zie, myn kind, daarom kan ik u niet inwilligen iets als uw eigendom aantezien , wat gy niet in 't toekomftige door vlyt en bekwaamheid zelfs verkrygen kunt. Daarom kan ik u niet  310 OVER DE WERKSAAMHEID. niet toegeeven, dat gy uwe klederen verder de uwe noemt en als zodanige gebruikt; en echter zyn deeze dingen u volftrekt noodzakelyk, wanneer gy onder wel opgevoedde menfch.-n leeven wilt. L O U I S A. Ach moederlief! met vermaak zal ik telkens doen alles wat gy my belast; met vermaak leeren wat gy Hechts goed vindt. MOEDER. Begrypt gy nu , waarom ik uit liefde u het geduurig leeg loopen , daar gy zo veel van houdt, verbiede , en u de vlyt en werkzaamheid, daar gy niet zeer op gefield zyt, zo fterk aanbeveele. L O ü I S A. Ach moeder , vraag my niet meer. Nooit , nooit zal ik verder hieraan twyfelen, als gy my iets beveelt , of dit uit liefde geichiedt; want nu weet ik zeker hoe lief gy my altyd gehad hebt, fchoon ik het zo weinig vérdiende. Van heden af aan zult gy my met vreugde alle uwe bevelen zien opvolg, n. Van heden • sf aan zal ik my gewennen , geen oogenblik 3edig te zyn en altoos opmerkzaam te weezen • »p uwe onderrichtingen. MOE-  OVER DE WE R K S A A MIJ E ID. 311 MOEDER. Nu dan, Louifa, neem uwe klederen en alles wat het uwe was, weder in bezit; kleed u aan , en gaa met my. Louifa deed dit fpoedig, volgde haarë moeder, en hield, van ditoogenblik af, beftendig haar woord. Ik heb vernomen dat zy vervolgens zo veel van den arbeid én de naarfligheid hield , dat jnen haar door niets.bewegen kon, flegts. eenige oogenblikken ledig te zyn. WAT  WAT IS EEN OORZAAK, WAT EEN UITWERK S* EL? * 4? 4? 4? VADER. I"ïebt gy reeds gezien dat uw fraaije angelier' plant verwelkt is ? KIND. Ach ja, vaderlief. VADER. Maar wat of daar de oorzaak wel van weezen mag? KIND. Oorzaak ? Ik weet niet, wat gy daarmede meent ? VADER. Ik verwondere my, dat gy dat niet weet, daar gy my toch zo dikwils naar de oorzaak der dingen vraagt, welken u voorkomen. KIND. Ik? VADER. Ta gy ! toeu ik beden middag zo vroeg van tafel  WAT ÏS EEN OORZAAK? U'tfZ. 313 tafel opftond, vroeg gy my , waarom ik niet meer eeten wilde ? Toen uw broeder gisteren niet in de kamer wifde komen , vroeg gy hem toen niet, waarom wilt gy hier niet komen ? kind. Ja dat deed ik. vader. Nu zie! met dit, waarom ? vraagt gy altyd naar de oorzaak: b. v. wanneer gy zegt, waarom of hoe is uwe fchoone angelier verwelkt? zo heet dit even hetzelfde als of gy zêide, ik wilde gaarne de oorzaak weeten, waarom uwe angelier verwelkt is; of ik zou wél eens weeten willen hoe het toekomt, dat uwe angelier verwelkt is. (hy geeft het kind een ligten tik met de veder van de pen.) Wat was dat ? kind. Een tikje. vader. Ert wie was daar de oorzaak van? kind. Wel, dat waart gy vaderlief. vader. Recht zo. Gy begrypt dus, dat men onder het woord oorzaak iets verftaat, waardoor iéts voortgebragt of gemaakt wórdt. Maar weet gy ook, hoe men datgeene noemt, wat van eene corzaak voortgebragt of gemaakt wordt? X KIND,  314 WAT IS een oorzaak» KIND. Neen! VADER. Dat noemt men een uitwerkfel; ik, by voop beeld , was de oorzaak van de tik , en de tik was een uitwerkfel. Laat ik eens hooren» of gy my wel verftaan hebt ? Het vuur , dat in de kachgel brant, maakt dat het hier in de kamer warm is: wat is nu het vuur ? KIND. O nu weet ik het wel, dat is de oorzaak. VADER. Maar wat is de warmte , die van dit vuur ontftaat? KIND. O dat weet ik ook, dat is een uitwerkfel. VADER. Recht zo ! (hy neemt een glas en flaat 'er met een mes op) wat hoort gy nn? K I N Di Ik hoor dat het klinkt. VADER. Goed; maar wat is nu wel de oorzaak van dit klinken ? of waarom klinkt het glas nu , daar het te vooren niet klonk ? KIND. Ómdat gy *er met een mes tegen aanflaat. VADES,>  wat een uitwerksel? 31$ vader. Zeer goed. Dus zal dit aanflaan de oorzaak, 'en het klinken het uitwerkfel zyn. (hy neemt een ftaalen vuurflag en flaat 'er vuur mede uit eèn keifteentje) wat ziet gy daar? kind. Ik zie vonken. vader. Van waar komen die vonken ? kind. Zy komen uit het Haal. vader. Dat is zo niet kind: want als ik het ftaal op den tafel leggen laat, of het alleen in de hand houde; ziet gy 'er dan wel vonken uitkomen? kind. Neen dan zie ik 'er geene. vader. Maar zo ras ik met het flaal tegen den vuurfteen flaa komen 'er vonken uit; wat is dan de rede of oorzaak van die vonken? kind. Het aan flaan. vader. Wel gezegd. Het aanflaan is de oorzaak van de vonken , en de vonken zyn een uitwerkfel van het aanflaan, * X Z E£j?  EEN LIGT E N ZEKER MIDDEL, OM IEDER DAG BETER EN GELUKKIGER TE WORDEN. * * * Cjy zoudt immers gaarne wenfchen, myne kleine lieve leezers, om ieder dag beter te worden, dewyl u allen bekend is dat men dan ook ieder dag gelukkiger wordt ? Maar gy weet nog niet recht, hoe gy het moet aanvangen ? Wilt gy mynen raad hierover hooren en denzelven opvolgen ? Zo wil ik ze u gaarne mededee- len. Ziet, lieve kinderen, als men van gantfcher harte goed en gelukkig wil worden, zo wordt daartoe voornamelyk vereischt, dat men altyd opmerkzaam zy zo wel op zich zelf als ook op andere menfchen , en in 't algemeen op alles wat men rondom zich hoort en ziet. Ik zal het u nog wat duidelyker zeggen, wat ik daarmede meene. Men is opmerkzaam op zich zeiven, als men zich dikwils afvraagt; was dat recht en goed dat gy daar dacht ? Was dat redelyk dat gy daar wenschte ? Was dat ook goed en recht gehandeld dat gy daar deed! en wanneer men over deeze  EEN MIDDEL OM IEDER DAG BETER TE WORD. 31? deeze vraagen zo lang nadenkt tot dat meti weet , wat men zich zelf daarop antwoorden moet. Men is opmerkzaam op andere menfchen, wanneer men zich de moeite geeft om ergens iets aan hen waarteneemen , wat goed en loffelyk, en tevens waardig is dat wy het zoeken natevolgen. Men is eindelyk opmerkzaam op de dingen die ons omringen, wanneer men alle zyne zinnen gebruikt om ze zo naauwkeurig te leeren kennen als ons maar immer mogelyk is. Ziet kinderen , zulk eene beftendige opmerkzaamheid op zich zeiven, op andere menfchen , en op de dingen om ons , maakt ons zekerlyk alle dagen verftandigcr en beter, en dus ook zekerlyk alle dagen vergenoegde en gelukkiger. Maar ik weet reeds , hoe het met u gaat, wanneer gy ook nog zo vast voorneemt iets te doen , zo hebt gy het reeds morgen weder vergeeten. Wannéér gy dus ook, terwyl gy dit leest, een oprecht voorneemen neemt, zodanig eene opmerkzaamheid, als ik u thans aanbevolen hebbe, in 't toekomende by alle dingen aantewenden; zo vreeze ik toch, dat gy dit voorneemen wel ras weder zult laaten vaaren. Maar ik weet ook , wat gy doen moet om X 3 dit  318 EEN LIGT EN ZEKER MIDDEL, dit voortekoomen, en dit middel zal ik u thans Jeeren. 'Er was eens een vader, die twee kinderen had; daar hy nvi wenschte, dat deeze kinderen geen dag vergeefs mogten laaten verloopen, maar ieder dag iets leeren en iets goeds mogten aanneemen, zo. nam hy met hen. de volgende afipraak. Kinderen, zeide hy, in 't toekomende zult gy alle avonden voor af na het avond eeten op myn kamer komen. En wat zullen wy daar dan doen? antwoordden de Kinderen. Dan zult gy my, voer de vader voort, altyd vyf vraagen beantwoorden , die ik een ieder van u zal voprleggen, En wat zullen dat voor vraagen zyn ? antwoordden de kinderen weder. Deeze , zeide de vader : eerftelyk zal ik u, vraagen : wat hebt gy heden in uwe ledige uuren opgemerkt , dat gy voorheen in 't geheel niet, of nog niet recht wist ? Dan : wat hebt gy. heden in uwe lesfen aangeleerd , dat gy gisteren nog niet wist? Dag: hebt gy heden iets gedacht of gedaan , waarvan uw hart vervolgens zeide, dat het niet goed was? Dan : hebt gy heden iets gedacht of gedaan, wat u nog op dit oogenblik, terwyl gy daaraan denkt, vergenoegen geeft ? En eindelyk : hebt gy heden in de gefprekken of daaden van andere menfchen ergens  ©M IEDER DAG GELUKKIGER TE WORDEN. 319 gens iets goeds bemerkt wat u geviel ; en wat gy wenschte natebootzen? En waarom moeten wy dan op deeze vraagen antwoorden, zeiden de kinderen. Dat zult gy in het toekomende eerst gewaarworden , antwoordde de vader; nu moet het u genoeg zyn ,als ik u flegts zegge, dat gy my, met alle avonden deeze vraagen te bëandwoorden, zeer veel genoegen zult geeven. s 1*1 goed, zeiden de kinderen, dat willen wy gaarne doen. Tegen den avond kwamen zy van zelf by den vader en verzogten dat hy hen nu vraagen wilde. Als nu de vader hierop vraagde : Nu lieve kinderen wat hebt gy heden in uwe ledige uuren opgemerkt? Daaï had de een nog meer dan de ander te vertellen. Henriette zeide: ik heb gezien , hoemenboereboonen inlegt omza dengantfchen winter door zo frisch te houden, als of zy zo even eerst uit den tuin geplukt waren, en nu vertelde zy alles omfiandigwat men daarby had in acht te neemen. Karei zeide: ik heb opgemerkt wat die bulten beduiden, welke de koeijen op den rug hebben; en nu vertelde hy, dat hy op zulk een bult gedrukt hadde en dat 'er op eens een groote dikke uiaade uk was voortgekomen; en dat men hem X 4 ge.  3,20 EtU LIGT E,N ZEKER MIDDEL, gezegd had dat zekere vlieg de koeijen een gat in 't vel boorde, 'er een eitje in leide, en dat daaruit die groote maaden voortkwamen , die daar onder het vel zo lang bleeyen, totdat de tyd kwam dat zy ook in vliegen veranderen moesten. Op de vraag-: wat z,y heden in hunne Iesfen geleerd hadden, wisten zy wel op tiendcrlei wyze te antwoorden. Als nu hierop de vader verder vraagde; of zy heden iets gedacht of gedaan hadden-, waarover zy thans berouw hadden ?r antwoordde Karei, na zich eenigen tyd bedacht te hebben. Ik zag heden den perzikenboom van onzen buurman die zo veele fchoone perziken, draagt. Toen dachte ik, ik wenschte dat die boom onss toekwam! en dat was toch niet recht dewyl men een andermans goed niet begeeren moet. Henriette zeide: Ik had heden aan myn naaiwerk iets gemaakt dat niet goed was; Moeder toonde my dat het niet deugde, en toen zette ik een gemelyk gezicht. Dat was toch ookgantsch niet mooi van my. Neen, dat was het ook niet, zeide de vader, en gy moet zorgvuldig op uwe hoede zyn , dat u dit niet weder overkomt. Als men lust heeft om volkomener te worden , moet men alle enderwys gaarne- en met dank aanneemen. Nu  om ieder dag gelukkiger te worden. 321 Nu , voegde hy 'er by , wat hebt gy dan heden gedacht of gedaan wat u thans nog genoegen geeft. Doch de kinderen floegen fchaamrood de oogen neder en antwoordden: Och vader lief, dat kunnen wy u onmogelyk zeggen, dat zou even liaan als of wy ons zeiven pryzen wilden. Gantfchelykniet, myne lieve kleinen, antwoordde Vader. Als gy. my iets zegt, is dat even het- Izelfde als. of gy het Hechts dacht of tegen u zeiven zeidet. Nu mag men toch wel by zich zeiven denken, dit of dat heb ik heden wel gedaan, en dus moogt gy dit ook wel in myn tegenwoordigheid zeggen. Van pryzen zal 'er niet by my inkomen, gy moet het my aileen zeggen op dat ik my verheugen mag, dat gy u pligt gedaan hebt. Wel nu ? Nu dan, zeide Karei, ik heb heden alle myne dingen in orde gebragt , en my voorgenoomen om ze nooit weder in wanorde te laaten komen. Dat is goed , antwoordde de vader: en gy Henriette ?. Henriette antwoordde, en ik heb my heden by my zeiven voorgenomen nooit weder een ftuursch gezicht te zetten, als men my zegt, dat ik niet wel gedaan hebbe. X 5 Ook  321 EEN LIGT EN ZEKER MIDDEL, Ook heel goed, zeide de vader , en God helpe u om dk voorneemen beiden altyd te vervullen. Maar, voegde hy 'er by, wat goeds hebt gy. nu aan andere menfchen opgemerkt dat gy zoekt natevolgen? . Ilt, antwoordde Henriette,heb heden vaneen arme ambachtsvrouw iets gehoort, dat my zser wel bevallen heeft. En wat dan? vroeg de Vader-, Die arme vrouw, welke ons heden het vlas hielp uitpluizen, wierd gevraagd, wat die andere vrouw, die by haar onder een dak woont toch altyd deed ? Of zy te huis iets fpon ? Neen antwoordde zy. Of zy dan iets vlocht of ftrikte? Ook niet, zeide zy weder. Of zy dan ki 't geheel niets deede ? O zeide hierop de vrouw, daar moet gy my niet na vragen. En dat waarom niet ? vroeg onze Annette. Daarom zeide zy, omdat ik van een ander mans zaken niet fpreeken mag: ik heb genoeg met de myne te doen om daarvoor te zorgen. Was dat Biet goed Van haar gezegd, Vader? Wel zeer goed , antwoordde de Vader; want wanneer men van andere lieden niets goeds weet te zeggen, is het best, dat men daarvan zwygt. Daarvoor zal die vrouw ook altyd by voorrang geroepen worden, als 'er by ons iets te verdienen  OM IEDER DAG GELUKKIGER TE WORDEN. 323. nen vak. Denkt daarom. En gy Karei ? Ik heb ook iets opgemerkt dat heel goed was! En wat was dat dan ? vroeg de Vader. Onze lieve moeder liet heden de tuinlieden, die in onzen hof bezig zyn met graven, zeggen dat zy een halven dag zouden hebben als zy heden nog een paar bedden groeven. En deeden zy dat ? Och ja, zy waren daar zo vlytig by, dat ieder nog drie groote bedden omfpittede. Dat was braaf. O dat is het nog niet al! Omdat zy zo naarfiig waren , wilde moeder ieder van hen een drinkpenning geeven; doch zy traden allen te rug en zeiden: Neen! wy neemen niets. En waarom dan niet ? vroeg moeder. O antwoordden zy weder, dat zou wel onvriendelyk van ons zyn, dat wy ons voor zulk een kleinigheid eerst nog betaalen lieten. Myn Heer laat ons deezen zomer zo veel verdienen en fchenkt ons zo menig een boutelje brandewyn by ons werk: en dan zouden wy ons voor zulk eenen geringen arbeid nog betaalen laaten? Dat was toch recht lief van deeze menfchen! niet waar vader? Buiten twyfel! antwoordde de vader, en men zal het hun ook niet onbeloond laaten. Ziet, lieve jonge leezers, zo beantwoordden deeze.  324 een midd. om ieder dag gelukk.te word. deeze kinderen alle avonden de vyf vraagen van hunnen vader, en weetgy wat'er hetgevolgvan was ? Zy werden van tyd tot tyd gewoon op zich zeiven en op alles, wat zy zagen en hoorden, zo veel mogelyk acht te flaan , omdat zy altyd iets poogden aantemerken om des avonds aan hunnen vader weder te kunnen vertellen. Daardoor namen zy dagelyks in verftand en deugd aanmerkelyk ttse; zo dat hunne ouderen, en alle, die hen kenden, zeer veel vreugd en vermaak aan hen hadden. Wilt gy het nu even zo goed hebben: zo bid uwe goede ouders of uwe leeraars, dat zy ook zo met u handelen mogen. Dan zult gy eens zien, hoe fchielyk gy in het goede zult opwasfen en hoe gelukkig gy zult zyn. over  OVER ORDE, E N WANORDE. 4 4 i t Tïeintje en zyn zuster Colette waren zeer verfchillende van inborst. Heintje was de orde zelve ; zyne klederen hield hy altyd rein en net; zyn fpeeltuig en boeken ftonden altyd op de réchte plaats. Alles wat zyne ouderen hem ten gefchenke hadden gegeeven, dat bewaarde hy en ontzag het als eenheiligdom. Colette deed van dit alles juist het tegendeel. Haare klederen waren altyd inorsfig en gefcheurd, haar pop lag wel tienmaal daags by den grond; en haar overig fpeeltuig was altyd gehavend, en, zo dikwils zy naar fchool zou gaan, moest men eerst het geheele huis door naar haar boeien zoeken. Heintje, zeide de vader dik wils, terwyl hy hem ïn zyne armen drukte, als gy voortgaat zo ordentelyk en fpaarzaam in alle uwe zaaken te zyn, zal het u voorzeker welgaan, gy zult een braaf en wel gegoed man worden. Colette, zeide de bekommerde moeder dikwils ,  326 OVER OR»E EK WANORDE. wils, als gy voortvaart, zo onordentelyk eri flordig met uwe dingen omtegaan, zult gy nog eens tot gebrek en armoede vervallen! Nu hoort lieve kinderen, hoe deeze profeetfie aan beiden vervuld wierd. Heintje leerde den Koophandel. Even gelyk hy , als kind , met zyn fpeeltuig en met zyne boeken gedaan had, maakte hy het nu met alles wat zyn Heer hem aanvertrouwde. Hy hield alles in orde, hy lag alles op zyn regte plaats. Zag hy ergens een blad weggeworpen papier liggen, zo nam hy het op, om by gelegenheid 'er iets in te rollen. Vondhy ergens een endje touw; lag hyhetin een byzonder laadje om het te gebruiken als hy iets moest inpakken. Zyn linnengoed was altyd zo wit als fneeuw, zyne klederen hield hy rein en zuiver, en zo lang hy in zyn leerjaaren was, had men geen eenig voorbeeld dat hy iets uit onvoorzigtigheid of onbedagtzaamheid gebroken had. Zyn Heer merkte deeze goede hoedanigheden ras in hem op, en kreeg dieswegens veel genegenheid voor hem. Hy vertrouwde hem van tyd tot tyd meer en meer aan; gaf hem ook eenig geld, om een kleinen handel voor zich zeiven te dryven, en daar  ÓVER ORDE EN WANORDE. 327 by zag hoe zeer hem alles gelukte, enhoevoor^ •zichtig hy met alles te werk ging, befloothy nog meer voor hem te doen. Hy had een eenige Dochter, een goed welopgevoed Meisje; endoor fchrauderheid, arbeid: zaamheid en ipaarzaamheid had hy zich een groot vermogen verworven. Eens werd Heintje, die nu reeds zes en twhv tig jaar oud was, by hem in zyn fchryfcomtoir geroepen. Hy wist niet wat hy daar doen moest; maar hoe verftomde hy, als zyn Heer hem omarmde en tot hem zeide: Lieve Hendrik, uw ordentelyk en fpaarfaam gedrag heeft, u al myn liefde verworven. Ik ben oud; heb, gelyk gy weet, Hechts een j eenige dochter, en de hemel heeft my met veel goederen gezegend. Vóór ik fterve, wenschteik deeze myne doch1 ter een zo ordentelyk en braaf man te bezorgen : als gy zyt. Gevalt zy u , en denkt gy met haar ! gelukkig te kunnen leeven, zo is zy de uwe en ! myn gantfche vermogen daar by. De jongman ftond verftomd en kon van vreugde niet antwoorden. Hy bukte naar de hand van den goedhartigen grysaard en befproeide ze met traanen van dankbaarheid. Het huwelyk was fchielyk klaar en binnen kort  328 OVER ORDE EN WANORDE. kort voltrokken. Heintje zag zich in bezit van eén beminnenswaardige echtgenoote en groote fchatten. Hy leefde zelf gelukkig en zag zich in (laat om eèriige honderd noodlydenden met zynen overvloed te onderfteunen. Deeze waren de gevolgen van een ordentelyk en fpaarzaam leven daar hy zich als kind reeds aangewend had. Doch hoort nu eens hoe het met zyn zuster Colette afliep. Zo als zy als kind geweest was, bleef zy ook geduurende haar gantfche leven. Haar ouders ftierven , t<3en zy zestien jaaren oud was, en dat zy haar nalieten , Was binnen acht dagen door haar eigen fchuld verlooren. Daar zy nergens acht op doeg, liet zy, daar zy 's avonds met een kaars fcaar haar kamer ging-, eenige vonken vallen; de vonken raakten aan 't branden, en eer een uur dm was, ftond het geheele huis in volle vlam. Naauwlyks kon zy zich zelve even door het Venfter redden; haarhuis, haar meubilen, haar klederen. — in 't kort alles watzy inde waereld had, werd van 't vuur verteerd. 'Er waren wel eenige mededoogendemenfchen die haar den volgenden dag reeds weder zo veele klederen fchonken , dat zy ordentelyk voor den dag kon komen, doch zy havende en bemors-  ÖVER OUDE EN W A N Ó R D È. 32£ morste dezelve zodanig, dat niemand in 't ver^ volg lust meer had om haar iets te geevert. Een ryke Dame,die van Colettes ongelukken gehoord had , nam haar tot zich en beloofde haar een aanzienlyk jaargeld, als zy haar helpen wilde de huishouding optehouden. Daar moest zy nu toezien dat dé knegts en meiden in alles ordentelyk en gefchikt zich gedroegen, dat alles wel op zyn rechte plaats gezet, en zuiver en zindelyk gehouden ivierd. Maar hoe weinïg^was zy daartoe gefchikt! Zo dikwils zy aan tafel kwam, zag zy'erzelfs als eeri asfchepoesfter uit; alles wat zy onder handen had wierd bemorst, gefcheurd , gebroken óf geïïolen. De bedienden, die zy moest aanzetten tot ordentelykheid eh gefchiktheid, wierden in korten tyd even zo onordentelyk als zy zelfs was; alles geraakte in verwarring. De Dame , dj^ dit in haar huis zo niet gewoon was, begon haar zulks in 't eerst op eene zachte en vervolgens op een meer ftrenge wyzé onder het oog te brengen. Doch dan weende Colette en beloofde zich te beteren, maar den volgenden dag was alles weder in wanorde. Eindelyk wierd zy afgedankt. Nu moest zy armoedig en verlaaten omzwerven. Somtyds vondt zy weder medelydendé Y tüeri-  330 OVER ORDE EN WANORDE. menfchen, die haar helpen wilden, maar zodra zy het met haar beproefden, zagen zy ras dat zy nergens toe deugde en trokken dus de hand weder van haar af. Nu moest zy gaan bédelen. Eens ontmoette zy op 's heeren weg een welgekleed Heer te paard. Zy toonde hem haare oude lompen en uitgehongerd gelaat, en bad hem om een kleine aelmoes. De welgekleedde Heer vraagde haar naar haare afkomst: En o hemel! hoe verfchrikte hy, toen hy uit haar antwoord vernam, dat zy zyne zuster Colette was! Hy nam haar met zich naar de naaste Stad;liet haar kleeden, huurde voor haar een klein huis, en beloofde haar alle jaaren zo veel geld te befchikken dat zy fatzoenlyk:daarvan leeven kon. Dat deed hy ook; doch Colette had desniettegenftaande nooit geluk. Als haar goedhartige broeder heden honderd daalders gaf, waren zy een week daaraan gemeenlyk 'er vkder doorgelapt. Dan moest zy gebrek lyden tot dat 'er weder een nieuw gefchenk van haaren broeder kwam. Zo zeer waren wanorde en verkwisting haar reeds tot een tweede Natuur geworden. Zy leefde nog zes jaaren altyd in armoede en ellende , niettegenftaande deeze goede broeder haar jaarlyks vierhonderd daalders toefchikte. Ein-  OVER ORDE EN WANORDE. 331; Eindelyk ftierf zyopftroo, want haar bed had zy moeten verkoopen, en de verachting vaneen ieder volgde haar in het graf. Ziet kinderen, zo gaat het u , als gy u niet reeds in uw jeugd aan orde, en zuinigheid in de huishouding gewend hebt! Ys   LEESBOEK VOO» KINDEREN, MET PLAATEN. TWEEDEN DEELS ZERSTE STBlt, Te AMSTERDAM, By de Erven P. Meijer & G. Warnar* en de Wed. J. Dóll. mdcglxxxvi.   INHOUD. ARMOEDE EN WELDAADIGrtEID, OF HET BLINDE JONGETJE. gj< ^ DE REIZE DOOR DIT LEVEN. 4, OVER DE TYDVERKWISTING. 5^ DE WELDAADIGE MARQUISIN. ^8 HET KANARIEVOGELTJE. feld, heintje, pietj?. , jantje. heintje. Hemel ! zo veel goedheid ! Is 't mogelyk! Ach waar is hy , die weldaadige ? Dat ik zyne kniè'n omhelze! Jantje, Jantje, waar is hy? Hy tast rondom ziek om den Heer van Grootheim te zoeken. Jantje neemt hem by de hand en leidt hem tot den Heer van Grootheim* De Heer van saalfeld. Het goede jongetje! Hoe treffend legt hy zyne blydfchap aan den dag. En gy, waard- fle Vriend! (tegen den Heer van Greotheim) U. DEEL, C Jï09  34 armoede in we ld 4 a d i g h eid , hoe gelukkig moet gy u op dit oogenblik gevoelen ? Heintje die het kleed van den Heer van Grootheim aanvat. Is hy dat, Jantje? Be Heer van grootheim, geeft hem de hand. Ja, myn kind! ik ben het! heintje werpt ziek aan zyn voeten. Ach , goedgunftig Heer! ik zal u zegenen, zo lang ik leeve. Gy bevordert het geluk deezer eerwaardige Familie, doch aan my doet gy nog veel meer. U heb ik het te danken, als dit huisgezin ruimer leeven en in tevreedenheid haare dagen doorbrengen kan ; cn het eenigfte geluk, dat ik arme jongen op aarde nog genieten kan, is, als ik weet, dat het deeze braave lieden , die my zo hartelyk beminnen en zo veel goed gedaan hebben , zo wel gaat als zy verdienen. Nu heb' ik niets meer te wenfehen nu zal ik met vreugde fterven, daar alle myne... De Heer van grootheim die hem opbeurt , en omhelst. Stil, ftil lieve jongen! ik kan my uw geluk voorftellen en ik gevoele het met verrukking. jantje. Ja, wy zullen allen den HemeLvoor u bidden, zo lang gy leeft, beste Heer..  of het blinde jongetje. 3$ pietje. En dat uit den grond van ons hart. De Heer van grootheim. Bid God, dat by'ray altyd een gevoelig hart laat behouden. Hy betoont my door uw voorbeeld, dat dit het kostbaarfte gefchenk is, wat zyne goedheid ons geeven kan. De Heer van saalfeld tegen den Heer van grootheim. Wy zullen toch heden avond met elkanderea ten Bal gaan? De Heer van grootheim. Kunnen wy wel een fterker opbeuring daartoe) hebben als het gezjgt van dit waardig huisgezin dat ons zo getroffen heeft ? De Heer van saalfeld. Ik verheuge my over uw voorneemen , waarlyk wy zullen een heerlyker vergenoegen genieten dan fpel en dans ons geeven konden. De Heer van grootheim. Ik wenschte wel dat alle onze Vrienden dit fchouwfpel hadden kunnen bywoonen. Zy zouden zeker ons hunnen byfland met volle handen toewerpen! want hoe zouden zy te beklaagen zyn, als de vreugde, die wy zo eveit gevoelden , hunne harten niet roeren kon 1 De Heer van saalfeld. Wees niet bekommerd , üeffls Vriend , w§ C & zulka  36 armoede en weldaadigheio, zullen onze weldaadige oogmerken wel bereiken , daar voor ftaa ik u in. Maar waarom of Vrouw Adelheid ons zo fpoedig verlaaten heeft, nadat zy ons gefchenk aangenomen had. Zeg toch eens Jantje , waarom is uw moeder zo fchielyk van ons afgegaan? jantje. Zy wilde de arme Marie wat van onze aardappelen geeven, opdat zy niet meer treuren zou. De Heer van grootheim. Wie is die Marie ? jantje. Een eerlyke Vrouw met vier Kinderen, die digt by ons woont, en die zo even by ons gekomen is om zich te beklaagen , dat zy voor haar hongerige kinderen geen brood in huis heeft. De Heer van g r o ot h e i m. Heeft uw moeder dan brood in overvloed? jantje. Zy heeft eerst heden een zak aardappelen gekogt, die tot Zondag voor ons kan toereiken. Doch voof van daag hebben wy ja overvloed genoeg, en morgen zorgt onze lieve Heer immers weder , dat wy niet verhongeren. De Heer van grootheim. Hemel ! nog meer medelyden en goedheid! o Kom dierbaare Vriend, kom, opdat wy dee- ' t ze  OF HET BLINDE JONfETJE. 3Ï ze engelagtige Vrouw by haare edele daad verrasten mogen. Terwyl zy willen heengaan komt vrouw Adelheid hen op het tooneel tegen. TIENDE TOONEEL, VrOUW ADELHEID, DE VOQRIGEN. VrOUW ADELHEID. Vergeef het my, myne Heeren, dat ik ftraks zo fchielyk van u afliep. Ik heb 't huis overreekeud , hoe veel ik tot myn huishouden nodig had. Met twintig daalders ben ik voor lang geholpen, die heb ik 'er dus , met uw verlof, afgenomen. Het overige breng ik u weder te rug. Neem het toch; ik heb genoeg. De Heer van grootheim by zich zeiven. Welk een kiefche en edele denkwyze daar men dezelve in 't geheel niet vermoeden zou. (Tegqp Adelheid) Onvergelykelyke Vrouw ! Ik kenda flegts gedeeltelyk de waarde van uwemedoogende en onbaatzuchtige ziele, doch nu heb ik ze ten vollen leeren kennen. De arme Marie!,... Vrouw adelheid wordt verlegen en valt hem in de reden. Vergeef my , goede Heer , dat ik een deel van uw gefchenk,,.. C % De  38 armoede en weldaadigheid, De Heer van grootheim. De arme Marie zal de twintig daalders hebben, die gy vermoedelyk van myne gave met haar deelen wilde. Jantje heeft my gezegd, dat zy gekomen was om brood voor haare verhongerde kinderen te koopen , en ik zal voor haar onderhoud nog verder zorgen. Maar u, vrouw Adelheid , behoort het overfchot van deeze kleine fom ; gy moetze , zonder tegenfpraak, behouden, kn nu doe ik 'er voor uwe kinderen nog tweehonderd daalders by. De Heer van saalfeld. Die ik nog met honderd daalders vermeerdere en morgen ten uwen dienfte zal laaten betaalen. Vrsaw adelheid. Nooit, myne Heeren, dat is te veel.... Vergeef het my.... In de daad dat is te veel.... Ik kan het onmogelyk De Heer van grootheim. Nu ftil, lieve Vrouw. Dat fchiet nog veel te kort ter belooning van het genoegen , dat gy ons heden verfchaft hebt, en de waarde van uwe eigen onbaatzuchtige deugd. Doch mogelyk word ik deezen avond in flaat gefield, om uwe edelmoedigheid wat rykelyker te beloonen. De Heer van saalfeld. Ja, vrouw Adelheid, zo veele zuivere goedheid des harten verdient wel dat wy uwe huis- hoü-  OF HET BLINDE JONGETJE. 39 houding voortaan op een beteren voet brengen, eii u middelen verfchaffen , om de weldaadige neigingen, waarvan gy bezielt zyt, met meer gemak, intevolgen. heintje. God in den hemel zegene u daar voor met duizend zegeningen. jantje en pietje , te gelyk. De hemel vergelde u uwe goedheid! God zegene u duizendmaal! De Heer van grootheim. Nu vrouw Adelheid, breng ons nu in uw huis dat wy uwe huishouding eens zien. Heer van saalfeld. Ik brand van ongeduld uwen man te leeren kennen. Vrouw adelheid. Ach myne Heeren \ hoe liefderyk zyt gy!... Maar wy woonen veel te (legt, dan dat gy De Heer van grootheim. Geenszins. Kom maar, en breng ons by u. Met welk een vermaak zal ik de wooning betreeden , die zo veele edele zielen in zich bevat! Vrouw adelheid. Waarlyk , ik ben zo befchaamd , dat ik niet weet wat De Heer van saalfeld. Zonder veel omflag , vrouw Adelheid ! De C 4 woo-  4© amoebe en weldaadigheid, enz. wooning der deugd kan voor ons niet dan bekoorlyk zyn. Vrouw adelheid. Nu dan , als deeze aanzienlyke Heeren hêt voor lief willen neemen. De Heer van grootheim. Zeer gaarne, lieve vrouw Adelheid! ■ Vrouw adelheid. Jantje en Pietje, past toch wel op onzen Heintje. De Heer van saalfeld, tot den Heer van grootheim. Laat ons fpoeden om den braaven man te Zien , die het waard is , zulk eene vrouw en zulke kinderen te hebben. Zy gaan heen. heintje. Ach welke edeldenkende zielen ! God befcherme en overlaade ben met zynen zegen! pietje. Hoe beminnelyk zyn zy! jantje. En hoe beminnenswaardig wordt men , als men zulk een goed hart heeft! Maar komt, laat ons hen volgen, opdat wy de vreugde van onzen lieven vader zien! # * * BB  D R R E I Z E DOOR DIT LEVEN. * 4t 4e 4e Ei en Reiziger wilde naar een fchoone Stad reizen, daar hy met roem van had hooren fpreeken , en daar hy ook altyd zyn fortuin hoopte te maaken. Hy was nog niet verre gegaan of hy ontdekte eene groene weide, waar hy op eens zo veele wegen voor zich vond, dat hy niet wist welken weg hy kiezen zou. Als hy nu zo befluiteloos daar ftond, kwam 'er een minzaame gryfaaid by hem, vraagende waar hy heen wilde ? De Reiziger noemde hem de plaats, en de gryfaard bood zich aan om zynen leidsman te zyn, als hy hem volgen wilde. Uit zyne oogen ftraalde iets majeftueusch gepaard met eene liefderyke goedhartigheid, dat den Reiziger terftond zulk een vertrouwen jegens hem inboezemde, dathy zich geen oogenblik bedagt, om zich geheel en al aan zyn geleide overtegeeven. Zy gingen dus met eikanderen voort. C 5 Het  44 DE REIZE DOOR DIT LEVEN. Het was nog vroeg op den dag. De zon fcheen zo fchoon aan den Hemel; de vogelen zongen in de lucht; van verre ruischte een zagt beekje , en het veld glinflerde van daauwdroppelen. Hun weg liep al kronkelende op het weeke gras door de bloemvelden heen. Rondom zag men niets dan een bekoorelyke Landouwe , doch , wanneer men recht voor zich zag. was het, als of men geheel van verre eeii kleine heuvel zag fchemeren, die men echter wegens den verren afitand, naauwlyks bemerken kon. Ach hoe fchoon, riep de Reiziger vol verrukking uit, hoe fchoon is deeze landfixeek, en hoe aangenaam is de weg, dien wy bewandelen 1 ,, Ziet gy van verre dien heuvel wel ? antwoorde de gryfaard; hy ligt op onzen weg, en wy moeten hem ftraks beklimmen". Ja, die is nog ver af, zeide de Reiziger, en wanneer wy hem al overmoeten, zo zal dat toch zo moeijelyk niet vallen, dewyl het maar een kleine nietsbetekenende heuvel is. Onder het praaten begon de weg wat meer oneffen en ruuwer te worden, dan hy in den beginne was. In plaatze dat hy zich voor heen door bloemen kronkelde, liep hy nu dikwils over puntige  DEREIZEDOORDITI. EVEN. 43 ge fteenen en tusfchen fteekende doornen, verloor zich zomwylen in het zwaare diepe zand, en kwam op een dorren fteenachtigen grond weder uit. De zon ging hooger op en begon reeds haare brandende ftraalen loodrecht neer te fchieten. Intusfchen naderde n zy den heuvel. Deeze fche n by ieder ftap grooter te worden , en ftelde zich ten laatften voor als een hooge fteile berg , welker gezicht alleen den Reiziger, reeds van fchrik deed yzen. Dees begon nu kleinmoedig te worden en vroeg zynen leidsman, of zy niet bezyden deezen berg konden omgaan, daar het toch by deeze brandende hette der zonne niet wel mogelyk waren denzelven te beklimmen. „ Hier loopt een weg af ("zeide de gryfaard.) die kronkelt zich onder den berg he n. Menigeen heeft my hier verlaaten en deezen weg gekoozen, doch is nooit in de ftad gekomen, daar hy dacht te komen ,ven waar heen gy ook uwe fchreden richt. Wilt gy my ook verlaaten, het ftaat u vry; doch denkt gy dat ik het wel met u meene, zo volg my;" De Reiziger vertrouwde zynen geleider en volgde hem. Toen zy aan den berg zeiven kwamen, was by in de daad zo verbazend Heilniet,- als hy kort  41 Dl REIZE DOOR DIT LEVEN. kort te vooren nog gefcheenen had. Desniettegenftaande wilde de Reiziger een oogenblik uitrusten, doch zyn leidsman fprak hem moed in en zeide: Zyt maar getroost, wy komen ras op den top, in't afgaan zal't wel beter worden. Dan komen wyaan een vrolyk dal, waar het zuiverde water uit de rotzen vloeit, en waar de boomen met de fchoonfte vruchten pronken. Daar zullen wy ons weder verkwikken, als wy den berg zyn afgefteegen. Toen nu de Reiziger mat en moede wierd, dacht hy Hechts aan dat aangenaame dal, en dan wierd hy op eenmaal weder vrolyk en opgebeurd. Op deeze wyze bereikten zy wel ras den top des bergs. Hier konden zy nu den gantfchen weg overzien , welken zy hadden afgelegd ; ook kon men duidelyk befpeuren dat het pad, 't welk onder den berg omliep, allengs verder van den rechten weg afdwaalde en ten laatften in een diepen afgrond nederkwam , die men alleen boven van deezen berg, doch onder op den weg niet bemerken kon. Nu bedankte de Reiziger zynen leidsman hartelyk dat hy hem van deezen weg had afgeraden. Zy zagen nu vóór zichhet aangenaame dal, dat van tyd tot tyd nader fcheen te komen, doch  DE REIZE DOOR DIT LEVEN. 45 doch in de verte was het of 'er nog meer bergen zich vertoonden waarvan de eene altyd hooger was dan de andere. Laat u door dit aanminnige dal niet te zeer verlokken, zeide de gryfaard, en denk, dat wy ons alleen daarin verkwikken zullen, om over geenen berg onze reis des te beter voort te kunnen zetten; want wy reizen niet om ons te verkwikken, doch wy verkwikken ons maar om verder te kunnen reizen." Onder zulke aangenaame gefprekken en zoete verwachtingen kwamen zy in het dal, plaarften zich onder een boom , en vervarschten zich met het koele bronwater en de fchoone rype vruchten, die zy met weinig moeite frisch van de boomen konden plukken. Zo aangenaam is het genot na den arbeid, zeide de gryfaard, doch de arbeid na het genot is niet minder aangenaam; laat ons daarom opflaan en onze reis voortzetten, wy moeten nog veele bergen over, eer wy ons gewenschte doel bereiken. Nu ging hun reis wel voort. Op ieder fteilen berg, die zy met moeite betreden hadden, volgde altyd een klein aangenaame dal, waar zy zich weder verkwikken konden ; 's avonds namen zy hun intrek in den herberg, en des morgens, zo ras de zonne opging, waren zy reeds  '45 DE REIZE DOOR DIT LEVEN. reeds weder reisvaardig , en begaven zien op weg. Zo leiden zy eenige dagen een geheele Kreek af, en troostten zich met de gedachten , dat zy de flad, die zy wenschten te bereiken, van tyd tot tyd nade den. Dikwils fche.n zich hunne weg in ondoorzienlyke kromtens te verliezen, doch, eer men 'er omdagt, kronkelde hy zich weder reeds voor hen op het vlakke veld. Zomwylen fcheen het geheel onmogelyk op een (teilen berg te komen, dien zy voor zich zagen , doch hun pad liep, zonder dat men het merkte, aan de zyde des bergs, door duizend krommingen in bosfehaadje af, zo dat zy hem tegen vermoeden, heel gemakkelyk beklimmen konden. Eens gingen zy in een diepen grond, terwyl aan weerskanten groote ftukken rots afhingen, die alle oogenblikken dreigden neêneftorten. De wandelaar begon te beeven; doch zyn leidsman fprak hem moed in, en zy kwamen 'er gelukkig door. De rotzen ftorten niet over hen in, en het dreigende gevaar verdween. Nu zette de wandelaar een volkomen vertrouwen op zynen leidsman, en had hem niet verlaaten , offchoon hy ook door bet vuur met hem had willen gaan. Een»  Dl ÏEIZE DOOR DIT LEVEN. 47 Eens was het zulk heet weêr en alles zo ftil rondom hen; zy hadden zulk een ruuwen weg afgelegd en gingen nu langs een groen veld, waar zy door een zagt windje verkoeld wierden , dat langzamerhand het zweet van hun voorhoofd opdroogde. Toen zag de gryfaard den Reiziger vriendelyk aan , en zeide: Zyt getroost! onze reis loopt nu ras ten einde, en, eer gy 'er om denkt, zyn wy in onze geliefde Had, waar uwe vrienden , die gy daar zult aantreffen , zich reeds tegen uw aankomst verheugen, en gereed liaan om u met open armen te ontvangen. Doch vrees niet, wy moeten eerst door een duifter dal, waar de zon en de dag voor ons aangezicht verdwynen , en de grond onder onze voeten zal fchynen wegtezinken ; doch houd u maar vast aan my en vrees niet, want ik zal 'er u gelukkig door voeren en tot aan de plaats van uwe beltemming brengen. Zy waren nog niet verre gegaan, toen zy reeds het duistere dal zagen, dat zich zwart en vreeslyk voor hen opdeed. Doch de Reiziger klom aan de hand van zynen geleider moedig af. En toen het van tyd tot tyd donkerder wierd, en de zon en de dag voor hunne oogen verdweenen, zo dat hy zynen leidsman zelfs niec Weer Zien kon, hield hy zich egter vast aan hem,  Ag DE REI ZE DOOR DIT LÏVEW. hem, en toen de grond onder zyne voeten begon te waggelen, beefde hy niet, maar hield zich hoe langs hoe vaster aan zynen leidsman, en deeze bragt hem gelukkig het duistere dal door. Eenflags rees de zon aan d_n hemel en fchitterde in volle pragt op eene helderen dag, en voor hen lag de Had, het doel hunner wenfchen, in haare onbefchryflyke fchoonheid.. Deeze gefchiedenis, kinderen, is een afbeeldfel van het menschelyk leven. Poogt ze dus ook op u toetepasfen. Gy hebt nu ook uwe wandeling door dit leven aangevang.n. Tot nog toe is uw weg altyd effen en gebaand geweest. Gy hebt nog weinig ongemak geleden. Doch thans zyt gy in een ouderdom getreden, waar gy van de wegen, die voor u liggen, één kiezen, en voor u zelren beflisfen moet, of gy goede menfchen worden wilt of niet. Voelt gy niet allen diep in uwe zielen den wensch om recht vergenoegd en gelukkig te zyn? Het geluk is dus zekerlyk het doel, waar naar gy allen ftreeft; dit is de Had, welke gy zoekt, e» het eenigst doel van uwe reize.  j»E REIZE boor dit' LEVEN. 40, Als gy dit uw doel mist, wat zal u dan toch overig blyven, dan berouw en wanhoop? Doch de eenige weg, om tot het waare geluk te komen is; dat gy u aan Gods geleide geheel en al overgeeft; maar gy weet mogelyk hiet wat gy onder dit geleide van God verftaan moet? God geleidt U niet onmiddelbaar, even gelyk -de gryfaard den wandelaar; maar hy heeft U uwe gezonde reden en zyne heilige geboden gegeeven, door welke hy u op den rechtenweg van het geluk leiden wil. Wanneer gy dus redelyk handelt, en de gebóden Gods op het naauwkeurigfte betracht, zo geeft gy u hier door aan Gods geleide over. Doch gy moet niet verlangen, dat u God ter belooning , omdat gy zyne geboden houdt , altyd op een weg van roozen zal laaten treeden. Gy moet veel eer den weg zo neemea als hy valt. Want een reiziger kan onmogelyk verlangen, dat, alleen ten zynen gevalle, opdat hy Wac gemakkelyker zou kunnen gaan, de bergen en heuvelen voor hem worden weggeruimd. Even zo weinig kunt gy ook begeerendat ae gantfche inrichting der waereld zou veranderd worden, opdat u geene wederwaardigheden of iets onaangenaams in uw leven ontmoeten zou. II deel. D . Watt»  50 DE [LEI Z E DOOR DIT LEVEN. Wanneer gy dan tot heden nog weinig ongemakken geleden hebt, zo moet gy u niet voorftellen, dat gy in uw toekomftig leven geheel daarvan bevryd zult zyn; maar bereid u veel eer reeds vroeg voor de wederwaardigheden en moeijelykheden des levens, opdat gy uw vertrouwen op God niet laat vaaren, als zy u onverwacht overkomen. Wanneer gy dan denkt, dat u niets ontbreekt, en dat gy gelukkig zyt; als de gantfche Natuur u aanlacht en alles rondom u vreugde ademt; zo ftelt u het leven niet zo bekoorlyk voor, maar denkt aan denkleinen heuvel, zo als hy de wandelaar van verre toefcheen, en die van tyd tot tyd, wanneer zy 'er meer naby kwamen , tot een hoogen berg wierd. Murmureert dus niet tegen God, wanneer uw weg door dit leven fomtyds ook wat ruuw en oneffen mogt werden. Wanneer gy dan ziek zyt, of finerten gevoelt, zo gedraagt u ftandvastig, en denkt dat de weg nu toch niet anders is. En wanneer gy dan by u zeiven bewust zyt, dat gy Gods geboden betracht hebt, zo zyt gy ook zeker dat het God is die u leidt, en dat de weg tot het geluk zekerlyk beter is dan wy hem kennen. Wanneer gy dan, deugdzaam en vlytig zyt, 7.0  DE REIZE DOOR DIT LEVEN. 51 " 20 moet gy het overige, wat uw toekomfiig noodlot betreft, volkomen aan God overlaaten, en u daar over verder niet bekommeren! Ook wanneer gy eenige kunst, wetenfehapj, of handwerk leeren zult, om van de voordee* len, die hieruit ontfpruiten, te kunnen leeven, zo fielt u dit niet als ligt en niet veel beteekenend voor, en denkt aan den kleinen heuvel, die altyd grooter wierd, hoe meer de reiziger naderde. Aan den anderen kant moet gy het u ook niet te zwaar en moeijelyk voordellen, en den* ken dat de berg, toen zy hem in de daad beklommen hadden, lang na zo Heil niet was, als hy hen kort te vooren had toegefcheenen. Laat dus den moed niet zinken, want zo ras men een zaak flechts met lust aanvangt, gaac het altyd beter dan men verwacht had. Laat u ook niets van een noodzaakelyke» arbeid te rug houden, en denkt aan de waarfchouwing van den gryfaard , als hy tot den reiziger zeide : Menig een is reeds deezen berg omgegaan; doch hy heeft nooit het doef zyner wenfehen bereikt, en is niet in de ftad gekomen, waar hy dacht te komen. Even zo weinig kan men ook anders tot het waare geluk komen, dan wanneer men eerst de moeijelykheden des levens is te boven geko» D 2 sien*  53 DE REIZE DO©a DIT LEVEN, men en even zo weinig kan men ook ooit recht ver* genoegd zyn, dan wanneer men eerst, volgens onze beftemming, aan zyne plichten voldaan heeft. Ook moet gy, wanneer gy een noodzaake]yke bezigh'eid te verrichten hebt , niet al te dikwils willen uitrusten, omdat anders door al dat uitrusten dikwils het gantfche werk liggen blyft; maar denkt altyd; hoe zoet is de rust na gcdaanen arbeid? Maakt , maar dat gy eerst met uw werk half vaardig zyt, dan gaat gy weder den berg af cn dan zal u alles reeds ligter worden.^ Wanneer gy nu zo moedig den berg beklommen hebt, en vlytig cn werkzaam in uw jeugd geweest zyt, dan moogt gy ook denken aan die fcekoorlyke vallei met fchoone vruchten , waar gy, zelfs nog op uwe reis, voor uwe moeite, beloond zult worden. Indien gy nu in uwe jeugd zo vlytig zyt, zal men u in uwen ryperen ouderdom, wegens uwe bekwaamheid, beminnen en hoogachten, en gy zult dan de vruchten van uwen arbeid rykelyk inoogften. Ziet dus tegen geen moeite op, wanneer gy 5n de waereld gelukkig wilt worden. Moeite en Vermaak, die van oudsher gezellinnen geweest zyn, geraakten eens in twist en wilden zicü van elkanderen' fcijeiden. Da  DE REIZE DOOR DIT LEVEN. 53 De Moeite zeide: waartoe zal my het Vermaak dienen, zy ftoort my flegts in myne noeste vlyt ? En het Vermaak zeide weder: wat heb ik met de Moeite te doen, zy hindert my flegts in het zoetfte genot Zy begonnen dus beiden voor zich zeiven te teeven. Het duurde niet lang of de Moeite riep het Vermaak toe: Ach verpoos my eens een weinig in myne vlyt, op dat ik niet onder den arbeid bezwyke. Dat zal ik wel doen, zeide het Vermaak, wanneer gy ook uit dankbaarheid myne zoetfte genietingen een weinig wilt afbreeken, op dat zy my niet al te verveelend worden, want ik zie toch wel dat wy zonder eikanderen niet wel leeven kunnen. Dus verzoende zy zich weder onderling; en zedert dien tyd zyn zy altyd vertrouwde vriendinnen geweest,en die ze aanneemen wil,moet ze beiden aanneemen, of beiden laaten vaaren omdat zy van eikanderen altyd onaffcheidelyk zyn. # •s* D 3 OVER  OVER DE TYDVERKWISTING. ^Jy moet zo niet met uwen tyd handelen, lieve , kinderen! als zeker ambachtsman met zyn geld deed. Deeze wilde gaarne meeiter worden; het ontbrak hem Hechts aan de nodige penningen om te beginnen. Een ryk man leende hem voor drie jaaren honderd daalders , om daar voor het gild te betaalen en zich het nodige te bezorgen. Niemand was nu vrolyker dan de ambagtsman. Hy zag reeds in zyn verbeelding zyn werkplaats in behoorlyke orde,en rekende reeds uit hoe veel hy wel op een jaar met zyn werk verdienen kon? In de vreugde zyns harte ging hy naar een Wynhuis en dacht, gy moet u toch wat van uw geld te goed doen. Onder weg begon wel *yn geweeten wat te ontwaaken en hem te zeggen, het was nog geen tyd, om zich van dit geld iets te goed te doen, maar hy moest eerst daarop denken, hoe hy het ten' bestemden, tyde weder betaalen zou , en moest dus nog geen duiver zonder de hoogde noodzakelykheid daarvan uit geeven. Maardacht hy, als ik nu eens een halven daal-  OVEE DE TYD VERKWISTING. daalder daarvan verteere om eens een vrolykheid te hebben, zo houde ik tog nog negenennegentig en een halve daalder over; dat is immers nog genoeg om daar voor het noodige te koopen, en dan kan ik ook nog altyd deeze kleine verfpilling door vlyt weder goed maaken." Zo zocht hy zyn geweeten in flaap te wiegen. Maar ach den armen man! Dit was de eerfte trap tot zyn verderf. Den anderen dag erinnerde hy zich weder levendig aan het vermaak, dat hy den vorigen dag genooten had, en maakte 'er geen zwarigheid van, om nu nog eens een halve daalder op dezelfde wyze te verteeren, daar hy toch, gelyk hy in zich zelfs zeide, nog negenennegentig daalders overig hield. Maar nu was zyne zucht om zich wat te goed te doen zo fterk geworden , dat hy de eene daalder na de andere nam, en hem op dezelfde wyze als de eerfte verteerde. Want dacht hy, het is toch maar een daalder, ik zal altyd nog genoeg overig houden. Doch zo dacht hy altyd, en overleide nietby zich zelf dat zyn gantfche vermógen maar in honderd daalders beftond, en dat het gantfche gebruik van deeze fomme van de nuttige befteeding van ieder derzelven afhong. Hy ftelde zich deeze fomme zo groot voor, D 4 dat  56 OVER DE TYDVIÏRKWISTING. dat hy een enkel deel veel te gering fchatte, om zich over het wel befteeden van dezelve veel te bekreunen. Hier door verviel hy tot een verkwistend buitenfporig leven. En daar hy nu altyd op zyn vermogen dacht,hadt hy geen lust meer om ee iverken , en echter kon hy geen waar genoegen meer in zyn leven hebben, zo ras hy bedacht, dat zyn geld van dag tot dag kleiner wierd, en hy nooit zyn doel bereiken kon, daar zyn weldoender hem andermaal geen honderd daalders zou willen verichieten , die hy nu liederlyk verkwist had. Toen nu eindelyk zyn geld geheel was opgeteerd, was hem ook tevens de lust tot werken geheel vergaan. Hy had verdriet in zyn leven, omdat hy niet anders dan een akelig vooruitzicht had. Midden onder deeze vertwyfellng raakte hy onder een bende ftruikrovers en wierd hun medelid. Deeze wierden kort daarop gevangen, en hy moest met hen de verdiende ftraffe leiden , en een fchandelyken dood fterven. O! had deeze ellendige de eerftemaal de ftemrne van zyn geweeten gehoor gegeeven , en was niet in 't wynhuis gegaan , waar' hem Zyne begeerte naartoe lokte, zou hy denkelyk nu gerust in zyne werkplaats zitten, en in goeden  OVEIl DE TYD VERKWISTING. 57 den welftand een gelukkigen ouderdom bereikt hebben. Maar gelyk deeze man met zyn geld deed, maaken het, helaas! veele lieden ook met hun le.. ven. Van het wel befteeden der honderd daalders hing grootendeels het tydelyk geluk van den man geheel, af; en van het goed gebruik van ons leven hangt ook ons eeuwig geluk af'. Even gelyk nu deeze man de eene daalder na de andere verkwistte en altyd dacht dat hy nog genoeg zou overig houden, zo verkwisten ook veele menfchen het eene jaar na het ander hun leven, en denken altyd, dat zy nog tyd genoeg zullen overhouden , daar zy eens een beter gebruik van zullen kunnen maaken. Wanneer u dan de ongelukkige geda,.;ten mogt invallen, om één dag moedwillig te verfpillen, zo beeft op die gedachte! Denkt, dat uit dagen weeken , en uit weeken jaaren worden, en dat ons gantfche leven ten hoogden flegts zeventig of tachtig jaaren duurt. Gedenkt de gefchiedenis van dien rampzaligen, welke ik u verteld heb, en wagt u voor den eerflen flap tot een onordentelyk leven, # D s DE  D E WELDAADIGE MARQUISIN. * * * * In Vrankryk ligt een dorp genaamd Sauvigni, Daar heerschte voor eenigen tyd een befinetlyke ziekte, die veele menfchen uit het leven rukte. In dit dorp bezit de Marquis van M. een Slot, en het geval wilde, dat hy juist op den tyd van deeze ziekte met zyne familie daar kwam, om eenige bezigheden aftedoen. Zyn voornemen was flegts een paar daagen daar te blyven ,want de tyd van het Karneval (*) was voor de deur, wanneer de voornaamften en rykften des lands naar de hoofdftad Parys gaan, om als dan deel te neemen aan de vermaakelykheden die daar plaats hebben. Zyne Gemalin , de Marquifinne, had reeds toeftel gemaakt tot prachtige gastmaalen en Danspartyen, welke by haare terugkomst moesten ge- (*) ZO noemt men zekeren beflemtlen tyd in den winter, wanneer in groote Heden allerlei openfcaare vermaaklykheUen Operaas , Ksmediën , Maske> raden, Danspartyen, enz. gegeeven worden.  DE WELDAADIGE MAKQCISIN. 59 gegeeven worden en veele aanzienlyke lieden waren daar by genodigd. Zy zelfs verwachtte niet weinig vermaak daar by te genieten. Doch naauwlyks zag deeze gemoedelyke Dame de ellende, waar onder de arme bewooners van het dorp zuchtten; of zy zag op eenmaal van al het vermaak, dat zy in Parys te wachten had, grootmoedig af om de edele vreugde te genieten van noodlydenden te hulp te komen. Van dit oogmblik af weide haar goed hart zich geheel en al aan den dienst van deeze ongelukkigen. Al het geld dat tot festynen en gastmaalen beftemd was, gebruikte zy tot redding van de nog levende boeren. Zy liet een Doétor komen, die op haar kosten bezorgen moest dat de zieken onderhoud , artzenyen en verkwikkingen gegeeven wierden. Zy zelfs be :ogt met haaren gemaal de ziekenkamers , hielp zelfs, waar zy maar kon, de gevaarlyklte zieken oppasfen, liet in hunne huizen alles fchoon maaken en gaf dien alle haare bedienden om alles zuiver te houden. De keuken van het kafteel wierd gefchikt om verkwikkingen, en artzenyen voor hen toetebereiden. Zy verliet zelfs de plaats niet voor dat de ziekte volkomen verdweenen was en 'er meer das  6b DE WELDAADIGE MARQCISIB. dan twintig door haar van den dood bevryd waren. Het was eerst na twee maanden , toen de Karnevals vermakelykheden reeds lange voort>y waren, dat zy naar de lïad te rug keerde. Jonge Leezers, merkt deeze fchoone daad wel op , en trachtze by gelegenheid, naartevolgen. Geld uittedeelen, dat men misfen kan en dat men zonder veel moeite kan verkrygen heet eigenlyk niet weldaadig te zyn. Maar zyn eigen vermaak, zyn eigen gemak opteofferen om de nooddruftigen, die onze hulp nodig ie hebben, bytefpringen; zelfs hand aan het werk te flaan, en noch moeite noch ongemak te ontzien om noodlydenden te hulp te koomen; dat is het, wat den menfchenvriend uitmaakt. BET  HET KANARIEVOGELTJE. & & & & anarievogeltjes Koop! Wie koopt 'er een mooy Kanarievogeltje? Dus riep een man , die voor Colettes huis voorby ging. Het was een Koopman in vogeltjes, die een groote Kaag vol Kanarievogels op zyn nek droeg. Zy huppelden zo aartig op de ftokjes heen en weer en kwinkeleerden zo vrolyk , dat Colette brandende van nieuwsgierigheid byna uit het venfter gefprongen wasom ze recht te kunnen zien. Wiltge niet een Kanarievogeltje koopen, Juffrouw , riep haar de Koopman toe? Ja wel, ja wel, riep Colette; maar wacht een weinig, ik zal eerst myn Vader oin verlof gaan vraagen. De Koopman beloofde haar te wachten. Hy zette zyn Kaag op een breede bank, die aan het einde van de ftraat was, neder, en bleef daar by Maan. Colette liep ondertusfchen naar haar Vaders kamer, en riep geheel buiten adem : Ei kom toch fchielyk Vader, kom toch eens hier! De  62 HET KANARIEVOGELTJE. De HEER VAN SOURCI. Wel nu, myn dochter! wat is 'er te doen? COLETTE. Och daar is een man met Kanarievogeltjes, ik geloof dat hy 'er wel honderd heeft-, een heele groote. kouw vol, die hy op zyn nek draagt. De HEER VAN SOURCI. En waarom verheugt gy u daar zo over? COLETTE. Wel Vader , ik wilde ik meen als gy 't my vergunt , zou ik 'er zo gaarne een koopen. De HEER VAN SOURCI. Hebt gy 'er dan geld toe ? COLETTE. O! ik heb geld genoeg in myn beursje. De HEER VAN SOURCI. Maar wie zal den armen vogel eeten geeven ? COLETTE. Ik , ik Vader! gy zult eens zien , hoe vrolyk of hy zyn zal dat hy my toebehoort. De HEER VAN SOURCI. Ja —— ik vrees er voor. COLETTE. Waar vreest gy voor, Vaderlief? De HEER VAN SOURCI. Dat gy hem van honger zult laaten verfmagten. c *■  HET KANARIEVOGELTJE. COLETTE. Ik hem van honger laaten fterven. Ach zeker niet, ik zal myn ontbyt niet eer aanroeren voor myn vogel het zyne heeft. De HEER VAN SOURCI. Colette , Colette, gy zyt zo los, als gy hem maar eens overflaat, zo is hy dood. Colette bad en liefkoosde haar Vader zo lang tot dat hy haaf verzoek inwilligde, haar by de hand nam, en met haar op ftraat ging. Zy kwamen by den boer, en koozen den mooiftenKanarievogel uit. Het was een mannetje, citroen geel met een klein zwart kuifje op den kop. Niemand was blyder dan Colette ? zy gaf haaren vader haar beursje, om daaruit den vogel te betaalen , en verzogt hem tevens om geld, om een mooi kouwetje met twee gladde gefleepen glaasjes voor het eeten en drinken te koopen. Naauwlyks had zy haaren Kanarievogel in zyn klein paleis gezet, of zy liep het gantfche huis rond, en riep haar moeder, zuster, en alle dienstbooden te faamen, om den vogel te zien, dien vader voor had gekogt had. Wanneer eenige van haare kleine vriendinnen by haar kwamen dan was het; weet gy wel, dat ik het mooifte Kanarievogeltje uit heel Parys heb ? Hy is zo geel als goud en heeft een kuifje op den kop; zo zwart,  (54. HE T K » H AR IEVO GELTJK, zwart, zo zwart, als de pluimen op Mama's hoed. Het is een mannetje komt komt! ik zal hem u eens laaten ky en. Hy heet Mimi. Mimi bevond zich zeer wel by de zorge die Colette voor hem droeg. Als zy fmorgens opftond kreeg hy frisch voeder en fchoon water. Wanneer by de kofil of thee klontjes wierden op tafel gezet, kreeg Mimi altyd een ftukje broodzuiker. Mimi was niet ondankbaar voor zo veel goed hy leerde Colette van anderen onderfcheiden, en zo ras zy in de kamer kwam, floeg hy met zyn vleugeltjes en fchaterde zonder ophouden. Na agt dagen begon hy te zingen, en vond van zelfs veele aartige melodiè'n. Menigmaal veranderde hy in één adem den toon zyner ftemme zo lange dat men dacht dat hy aan het einde zyner kadans van moeheid zou bezwyken; doch na dat hy een weinig verpoosd had , begon hy weder op nieuws met zulk een fterk en hel gefchal, dat 't het gantfche huis doordrong. Colette bragt geheele uuren by zyn kouwetje door,zy liet fomwylen haar werk uit de handen vallen om hen aantezien; en wanneer hy haar dan op een aardig deuntje vergast had, vergastte zy hem weder met een, aria, die hy terftond poogde te herhaalen. Van  HET KANARIEVOGELTJE. 65 Van tyd tot tyd wierd Colette aan dit vermaak gewoon. Haar vader fchonk haar eens een boek met prenten, dat haar op zulk een aangenaame wyze bezig hield, dat zy Mimi daar door een weinig verzuimde. Hy piepte, zo ras hy Colette maar van verre zag, doch Colette hoorde hem niet meer. Er was byna een week verflreeken zonder dat hy een klontje of ftukje brood gekreegen had. Hy herhaalde de aartigfte Ariaas, die Colette hem geleerd had , en maakte zelfs nieuwe , maar alles vergeefs. Colette had gantsch andere dingen in het hoofd. Haar verjaardag was gekomen; en haar oom k had haar een groote Pop, die op kleine raderen liep , gefchonken. By deeze Pop, die zy Kolombine noemde, vergat zy de kleine Mimi geheel en al. Van den morgen vroeg tot den laaten avond had zy niet anders te doen dan Mamfel Kolombine aan en uittekleeden , met haar te fpreeken, en haar in de kamer rondtedragen. Dat arme vogeltje was al heel blyde als hy maar 's avonds wat eeten kreeg, doch meestal moest hy tot den anderen dag wachten, 't Gebeurde eens dat de Heer van Sourci, aan tafel zittende „ by geval zyn oogen wendde naar het vogelkouwetje , en het kanarietje op zyn buik zag II. DEEL, E lig-  (56 HET KANARIEVOGELTJE. liggen; hy hygde naar zyn adem, zyn veerett Honden om hoog, en hy zat als een bolletje in een. De Heer van Sourci kwam by de kouw, maar hy hoorde geen vriendelyk gefchater meer. Colette, riep de Heer van Sourci, wat mankeert uw kanarievogel? Colette kreeg een kleur als bloed. Ach vaderlief, ik heb ik heb hem vergeeten en beevende liep zy do kamer uit om eeten voor hem te haaien. De Heer van Sourci nam de kouw met den vogel af en bezag zyn eet- en drinkglaasje. Ach Mimi had geen enkel korntje zaad en geen dropje water meer. Ach myn arm vogeltje , riep de Heer van Sourci, gy zyt in wreede handen gevallen! Als ik dit voorheen gedacht hadde , zou ik u niet gekogt hebben. Het gantfche gezelfehap ftond bedroefd van tafel op, en allen zeiden: Ach dat arme vogeltje! De Heer van Sourci deed eeten in het napje en vulde het drinkglaasje met varsch water. Met veel moeite bragt men eindelyk Mimi weder by. Colette ftond van tafel op , en ging met traanen in de oogen naar haar kamer, daar zy hartelyk weende. Den anderen dag beval de Heer van Sourci dat  HET KANARIEVOGELTJE* . 6? dat riien den vogel wegbrengen en den zoon van zyn buurman , den Heer van Murfai, fchenkert zoude, die voor een zeer zorgvuldig kind gehouden wierd, en beter op Mimi pasfen zoude dan Colette. Nu had men dat klaagen en weenen eens moeten hooren. Ach myn lieve vogeltje! myrt arme Mimi! Zeker ik beloof het u, Vaderlief* ik zal hem geen ogenblik van myn^ leven weder vergeeten. Laat ik hem toch ditmaal nog b& houden. De Heer van Sourci liet zich eindelyk dooi? Colettes fmeeken beweegen , en zy behield haaren kanarievogel. Intusfchen haalde hy haat eens regt door, en vermaande haar in 't vervolg beter op den vogel te pasfen. Dit arm diertje, zeide hy , is binnen zyri kouw befloten, en niet in ftaat om zelfs voot zyne behoeften te zorgen. Als gy iets nodig hebt, kunt gy'er om vragen; maar Mimi kans ons zyn taal niet doen verdaan. Als gy hemt nu weder honger en dorst laat lyden, zo • By deeze woorden vloeide een droom Vart traanen over Collettes wangen. Zy greep haaf vader by de hand en kuste ze, doch kon vatt droefheid geen woord fpreeken. Nu was Colette voor de tweedemaal in 't bezit van haar kleine Mimi, en Mimi was E 2 7813  6i HIT KANARIEVOGELTJE» van harten met zyne kleine meefteres* verzoend. Een maand daarna moest de Heer van Sourci met zyne Gemalinne een reis van eenige dagen doen. Colette, Colette, zeide hy tegen zyn dochter, pas uw arme Mimi toch wel op! Naauwlyks waren haare ouders in de wagen geklommen, of Colette liep naar de kouw en verzorgde den vogel van alles wat hy nodig had. Eenige uuren daarna begon haar de tyd lang te vallen. Zy liet haare kleine vriendinnen by haar verzoeken , en was weder regt in haar fchik. Zy gingen faamen wandelen, en,na dat zy te rug gekomen waren, bragten zy een gedeelte van den avond met blindemannetje en andere fpeelen door. Hierna wierd 'er gedanst. Eindelyk ging het geheele gezelfchap uit elkander, en Colette leide zich van vermoeidheid geheel afgemat te bed. Den anderen morgen ontwaakte zy met het aanbreeken van den dag , en dacht om niets anders dau om fpeelen en gezelfchap. Als haare meisjes haar verlaaten hadden , liep zy weder naast de deur by Juffrouw van St. Maur praaten, en zo ging de tyd om. En Mimi ? Wel die moest den gantfchen dag alleen blyven en vasten. Ook de volgende dag wierd met plazierneemen doorgebragt. E»  HET X A NAR I E VO GE ITI. tfQ En Mimi? wierd weer vergeeten. Den derden dag ging het ook zo. En Mimi? Ja wie had ook by zo veele verilrooijingen aan Mimi kunnen denken! Den vierden dag kwam de Heer en Mevrouw van Sourci van hunne reis weder te huis. Colette had byna aan haar terugkomst niet gedagt. Zo ras zy haar vader omarmd, en naar zyn gezondheid gevraagd had, zeide hy : wel nu, hoe vaart Mimi ? Hy is heel wel , ant¬ woordde Colette met eenige verwarring, en liep naar de kouw om hem te haaien. Maar ach! het arme diertje leefde niet meer; Het lag op zyn buik met uitgeftrekte vleugels en open bek. Colette begon hard op te weenen, en wrong de handen. De gantfche Familie kwam aanloopen om te zien wat 'er was voorgevallen. Ach myn arm vogeltje , riep. de Heer v. Sourci hoe fmartelyk is uw dood geweest! Had ik u voor myn vertrek maar gefmoord, zoudt gy flegts een oogenblik geleden hebben, maar nu hebt gy drie dagen lang alle de fmarten van honger en dorst moeten uuftaan, en zyt in een lange en pynlyke worfleling geftorven. Intusfchen zyt gy nog gelukkig dat gy uit zulke wreede handen verlost zyt. Colette hac zich wel onder de aarde willen E i ver-  ' fö HET KANARIEVOGELTJE. verbergen, zy had al haar fpeelgoed, haar gantfche fpaarpotje wel willen geeven om Mimi weder in het leven te koopen, maar nu was alles te laat. De Heer van Sourci nam den vogel uit den houw, liet hem vullen en opzetten, en hong hem aan den zolder van het vertrek op, Cot lette dorst 'er niet naar zien. Zo dikwils zy hem toevallig in 't oog kreeg, kwamen de traanen haar in de oogen. Zy bad haar vader alle dagen van hem te laaten wegneemen. Na veel bidden liet de Heer Sourci zich eindelyk bepraaten; maar zo dikwils Colette zich door haare losheid en onbezonnenheid liet wegfleepen, werd de vogel weder opgehangen , en zy moest hooren, dat alle lieden in huis zeiden: arme Mimi gy hebt een zeer wreeden dood geleden.  BESCHRYVING VAN "T GROOTE HOL B Y CASTLETON. 4? & 4? s> Ik zou zelfs haast geloven, dat ik het ge- „ droomd had" zeide de Reiziger, die over zee van Engelands groene heuvelen was te rug gekomen. „ Hy zat in een koele, fehaduwryke lommer, en de vader en moeder des huizes, en de kinderen rondom hen hoorden met vermaak zyne vertelling aan Ik zou zelfs haast geloven dat ik het gedroomd had , zeide hy , als ik niet zeker wist dat ik van den hellen middag tot aan zonnenondergang daar in geweest ware.'' Waarin dan? riepen de kinderen , die om den vader en de moeder zaten. In het Hol van Castleton. En nu was alles begeerig om de befchryving van het hol by Castleton te hooren. Toen het avond was, wilde de Reiziger heen gaan, maar drie van de kinderen riepen den E 4 va-  7! SESCHRYVINGVAN vader ter zyde , alsof zy hem iets in flilte te zeggen hadden, en verzogte hem den Reiziger den nagt over by zich te houden; want zy verlangden de gefchiedenis van het hol by Castleton te hooren. De Reiziger bleef dan by hen eeten en na den maaltyd leidde hem de vader in een klein lustprieeltjeinzyn tuin, waar alles by eenliep om van het hol by Castleton te hooren, en de vrolyke Reizigejshefte in de dille avondfchemering zyne vertellrg dus aan. Honderd en zeventig Engelfche mylen van Londen had ik reeds afgelegd, meenig een berg beklommen , en meenig een dal doorwandeld, toen ik eindelyk, op een frisfchen, morgen het doel myner reize bereikte, en nu wel ras het heerlykfle wonder der Natuur , in het gedeelte van Engeland, dat Darbi heet, te zien kreeg. De bergen, welke ik beklimmen moest, wierden geduurig hooger en fteiler, en agter dezélven zag ik nog hooger bergen, doch die niet gelyk de onzen met boomen, maar met gras en hei begroeid waren, zo dat zy een zeer ver uitzicht hebben, en men in het verfchiet de koeyen en fchapen daarop weiden zag. Toen ik een van de hoogften deezer bergen beklommen had, zag ik plotsling voor my een bekoorlyk dal, met beeken doorfneeden en van rond-  'T GROOTE HOL BY CASTLETON. 73 rondom met hooge bergen ingefloten : in dit Dal nu lag Castleton, een klein fteedje, met laage huizen. Een fmalle weg, die aan de zyde des bergs al kronkelenden afloopt, leidde my in het dal tot aan een ftraat in Castleton, waar ik een herberg vond, daar ik gezwind myn middagmaal nam, en onmiddelbaar daarop myn weg naar het hol voortzette. Een kleine beek, die midden door de Stad vloeit, voerde my na deszelfs ingang. Hier ftond ik een poos ftil vol verwondering en verbaazing over de ontzettelyke hoogte der fteile bergen, die ik voor my zag, aan beide zyden met groene boomen bewasfen, en boven op deszelfs top de vervallen muuren en poorten van een oud kafteel, dat eertyds op deezen rots ftond, en onder aan deszelfs voet de fombere opening tot den ingang in het hol, waar alles ftikduister is , als men op eenmaal van den hellen middag daarin ziet. Terwyl ik hier van verwondering ftond opgetogen , bemerkte ik in den duisteren ingang van het hol een man van een eenigszins ruuw voorkomen , die my vroeg of ik het hol wilde zien? Als ik dit ftoutmoedig met ja beantwoordde , vroeg hy my verder, of ik vervolgens ook over Es de  74. BESCHRYVINGVAN de rivier wilde gezet zyn? en bedong tevens een kleinigheid van geld, die ik daarvoor betaalen moest. Ik was hiertoe gaarne gereed, waarop hy my belastte hem Hout te volgen en wy traden gefamenlyk in het hol. Aan de linker zyde van den ingang lag een afgehouwen ftam van een boom , waar by de kinderenjran de plaats fpeeldcn. De wég ging een weinig afglooy'end neder, zodat zich de dag , die door de opening by den ingang inviel, zich geheel en al in de fchemering verloor. Dan, toen wy eenige fchreeden voortgegaan waren, welk t.en gezicht deed zich hier voor my op, als ik op eens aan myn rechte zyde onder de ruuwe gewelven van dit hol een geheel onderaardfch dorp zag, waarde inwooners, om dat het zondag was , van hunnen arbeid rustten, en vergenoegd en vrolyk voor de deur van hunne laage hutten zaten. Naauwlyks hadden wy deeze kleine huizen agter ons, of ik zag hier en daar verflrooid een groote menigte raderen, waarop de onderaardfche bevvooners van het hol op de werkdagen zylen vervaardigden, om op deeze wyze hun kost te verdienen. Toen wy dit dorp verlieten en verder afgingen  'T MOOTE HOL BY CASTLETON. 75 gen, fcheea de opening', waardoor het daglicht inviel , geduurig kleiner te worden , en de duisternis nam met ieder Hap de overhand, tot dat eindelyk flegts eenige weinige firaalen door eene kleine fpleet heen vielen , welken de dunne rookwolken verwden , die wy van verre uit de hutten door de f'chemering zagen opftygen. En nu floot zich eindelyk het hooge gewelf van de rots over ons, gelyk zich de hemel aan de aarde fchynt te fluiten, en uit de fchemering wierd het nacht, toen wy aan een klein poortje kwamen, dat myn leidsman openmaakte. Eer wy'er doorgingen, kwam een oude vrouw uit een der hutten met twee toortfen in de hand op ons toe, van welken zy my en mynen leidsman ieder een gaf, waarmede wy nu door de poort afgingen, en tevens van het verkwikkende daglicht affcheid. namen. Hier was de rots zo laag , dat wy eenige fchreeden ver diep bukken moeiten om 'er door te komen; maar hoe groot was myn verbaasdheid , toen wy ons na deezen beklemmenden doorgang weder in de hoogte konden richten, en nu op eens, zo verre het by het duistere fchynzel van onze toortfen mogelyk was, de verbazende langte, hoogte en breedte van het gewelf van het hol overjagen, waarby de eerfte verfchrikke- lyke  75 BESCHRYVINGVAN lyke opening, door welke wy waren ingekomen, byna niet in vergelyking kwam. Na dat wy hier een gantfche flreek , gelyk onder een zwarten middernachts hemel , doorwandeld hadden , daalde de rots allengskens weder neder, en wy bevonden ons op eenmaal aan een tamelyk breede rivier , welke by het flikkeren onzer fakkels midden in de duisternis, een verwonderlyken wederfchyn gaf. Aan den oever was een klein bootje vast gemaakt. Myn leidsman zeide my, dat ik 'er in moest klimmen en my geheel uitgeftrekt daarin nederleggen, omdat in het midden van den vloed de rots byna het water bedekte. Toen ik my had nedergelegd, klom hy zelfs over het halve lyf in het water, en trok den boot naar zich. Van rondomme heerfchte een doodlyke flilte, en toen hy den boot voortfleepte, zonk de rots, als een doakergraauwe wolk, allengs dieper neder, tot dat hy eindelyk byna myn gezicht bedekte, en ik in het leggen naauwlyks nog de toorts voor myn borst in de hoogte houden kon, zodat ik in myn boot als ondereen zark beklemd lag, totdat wy door deeze vreesfelyke engte gekomen waren , en zich de rots aan de andere zyde in de hoogte verhefte, waar my myn leidsman  'T GROOT! HOL BY CASTLETON. 77 man aan den anderen kant van den oever weder uitzette. Onze weg wierd nu op eenmaal zeer breed en hoog en dan weder eensklaps eng en laag. Aan beide zyden zagen wy in 't voorbygaa» een menigte groote en kleine verfteende planten en dieren , daar wy ons echter niet by ophouden konden, zo wy geen meerdere dagen in het hol wilden doorbrengen. En zo kwamen wy aan de tweede rivier, . die echter zo breed niet was als de eerde, en waar men tevens den oever' aan de overzyde zien kon; over deeze droeg myn leidsman my op zyne fchouders, omdat 'er geen boot was om ons overtevoeren. Van daar gingen wy eenige weinige ichreden verder, toen wy weder aan een final watertje kwamen, dat in de lengte voor ons lag en ong eindelyk aan het uiterfte gedeelte van het hol voerde. Den weg, dien. wy langs den oever van dit kleine water gingen, was nat en flibberig, en wierd zomwylen zo final, dat men den eenen voet niet voor den, anderen verzetten kon. Des niettegenftaande wandelde ik met vermaak aan deezen onderaardfchen oever, en hield my bezig met de befchouwing van de wonderbaare gedaante aller voorwerpen rondom my in dit ryk  78 BSSCHRYVINGVAH ryk der duisternis en der fchaduwen, toen op eenmaal zeker geluid als van een deftige muziek van verre zich liet hooren. Ik bleef vol verwondering flaan f en vroeg mynen leidsman, wat dit beteekende ? waarop hy my antwoordde : dat ik het wel ras zien zoude. Doch toen wy voortgingen namen de harmonifche toonen langzaamerhand af, het geluid wierd zwakker, en loste zich eindelyk op in een zacht geruisch van nedervallende regen* droppelen. En hoe groot Was myne verwondering, toert ik op eens een regen, boven uit een rots, als uit een dikke wolk zag afflroomen , welkers droppelen , die nu by het licht van onze toortfen flikkerden , juist dit melodiek geluid van verre veroorzaakt hadden. Wy durfden 'er met oaze toortfen niet naby komen, om dat ze ligt van de neervallende droppelen kondert uitgebluscht worden , en Wy alsdan den weg om te rug te keeren mogelyk. vergeefs zouden gezogt hebben. Wy zetten dan onze reis langs den oever van het fmalle water' voort, en zagen dikwils aan de zyden zulke wyde openingen in den wand van den rots die wel weder nieuwe holen fcheenen te zyn, doch die wy' alle vöorbygingen, tót dat nryrt leidsman my  'T GROOTE HOL BY CASTLETON. 79 my een der prachtigfte vertooningen aanwees die men ooit zien kan. Naajiwlyks waren wy eenige treeden voortgegaan , of wy gingen in een majestueufchen Tempel met prachtige boogen, welke op fchoone zuilen rustten die de hand van een allerkunftigften bouwmeefter fcheen gevormd te hebben. Deeze onderaardfche Tempel, waaraan geene menfchen handen gelegd hadden , fcheen my op dit oogenblik in regelmatigheid , pracht en fchoonheid de heerlykfte gebouwen te overtreffen. Vol eerbied en verwondering zag ik hierin de benedenfte diepte der Natuur de majefteit des fcheppers uitblinken, die ik in deeze plegtige ftilte en in deeze heilige duifternis aanbad , eer ik den drempel van deezen Tempel verliet. Wy naderden nu tot het einde onzer reize. Het water leidde ons door het overige deef van dit hol heen, waar zich de rots nog eens Voor de laatftemaal welft en dan weder neder» zinkt, tot dat hy met het water famenloopt en zode hoogte fluit, dat geen fterveling verder een voet verzetten kan. Ik dagt nu, dat wy den naasten weg weder te rug zouden gaan; doch ik moest nog meer isoeijelykheden uitftaan, en nog fchooner tooseelenzien, dan die ik tot nog toegezien had. Myn  SC» BE6CHRYVING VAN Myn leidsman wendde zich op de terug reïze links af, waar ik hem door de opening in den wand van eenen hooge rots volgde. Hy vroeg my eerft , of ik my getroosten wilde een taamdyk groote ftreek onder een rots, die byna met de aarde gelyk was , doortekruipen, en als ik hier in toeftemde, zeide hy, dat ik hem maar volgen zou, doch wel acht moest geeven dat myn licht niet uitging. En zo kropen wy nu op handen en voeten in het natte zand voort door de opening tusfchen de r tzen, die naauwlyks groot genoeg was om 'er ons lichhaam doortefleepen. Als wy deezen moeijelyken doortocht voleind hadden, zag ik in het hol een fteilen heuvel ,die zo hoog Was, dat hy zich van boven in het hoogde van den rots als in een wolk fcheen te verliezen. Deeze heuvel was zo nat en glibberig, dat ik 'er terftond afgleed, toen ik flegts den eerden ftap doen wilde. Doch myn leidsman vatte my by de hand, en zeide, dat ik hem maar zou volgen daar hy wel wist een vasten voet te krygen. Wy klommen nu deeze hoogte op, en aan beide zyden waren zulke diepe afgronden,, dat ik nog duizelig worde als ik 'er aan denke. Toen wy eindelyk op den top waren, waar zich de heuvel in den rots verliest, plaatfte myne  t «R00TE HOL BT CASTLETON. Si se leidsman my op een plaats, daar ik vast ftaan kon , en zeide my, dat ik daar maar gerust zou blyven liaan,, Ondertusfchen ging hy zelfs met zyn licht den heuvel af, en liet my gantsch alleen. Ik verloor hem een tyd lang uit het gezicht, tot dat ik eindelyk niet hem maar zyn licht zag flikkeren, in de diepte van den afgrond, waar üit een fchoone ftar fcheen te voorfchyn te komen. Nadat ik my een oogenblik met dit onbefchryflyk fchoone gezicht vermaakt hadde, kwam myn leidsman weder by my, en bragt my den fteilen glibberigen heuvel gelukkig weder af, en toen ik nu in de laagte ftond, klom hy 'er weder op ,' en liet zyn licht door een kleine opening in den rots naar de laagte fchemeren , terwyl ik het myne met de hand bedekt hield; en nu was het, als of ik in den duisteren middernacht door dikke wolken een fter zag blikkeren ; een gezicht dat alles in fchoonheid overtrof wat ik nog gezien hadde. Nu was onze reis voltooid eri wy keerden met veel moeite door onze engen weg wedes te rug. Wy betraden op nieuws den tempel , dien wy voor korten tyd verlaten hadden; hoorden sp nieuws het vallen van den regen dat zagr, ÏI. deel, P ruisch-  $% BESCHRYVING VAN HET HOL BY CASTLETON luischte in de nabyheid, en als een melodie van verre zich liet hooren; en keerden over den llillen vloed en door de weide ruimte van het hol tot het enge poortje weder, daar wy voorheen van het daglicht affcheid namen, en dat wy nu, na zulk een lange duisternis, weder mogten begroeten. Alles vertoonde zich nu in een wonderbaarc mengeling van licht en fchaduw, als iri een andere waereld. De dag fcheen allengs aantebreeken, en de nacht en duisternis verdweenen. Van verre zag men eindelyk den rook van het hol, en dan het hol zeiven , en even gelyk toen wy afklommen, zagen wy de jongens weder by den afgehouwen boom in de fchemering, totdat eindelyk de roode purperftraalen des hemels door de opening van het hol fchemerden, en, zo als wy 'er uitkwamen, de zon in het westen onderging. JOOD  JOÖDSCHE VERTELSELS E N FABELEN. 4e 1e 4? ie 1. ABRAHAMS KINDSHEID» .A braham wierd in een hoi opgevoed, want de dwingeland Nimrod ftond hem naar zyn leven. Maar ook in dit duistere hol was de wee Gods in zyn harte; hy dagt 'er ernftig aan, er». Vroeg: Waar is myn Schepp r? Hoe ftond hy verwonderd en opgetogen van vreugde, wanneer hy voor de terftemaal den hemel en aarde aanfehouwde! Hy vraagde overal rondom hem: waar is de God des hemels en der aarde? Naauwlyks ging de Zonne op, of hy viel neder op zyn aangezicht: „ Dat is, riep hy, de God des hemels, want zo heerlyk is zyne gedaante " Hy hield 'er haar eenen dag voor; doch coeri des avonds de Zonne onderging en de Maan te i' voorfchyn trad , fprak hy. „ Dat ondergaande !i licht kan de God des hemels piet zyn, MogeF« iyfc  S4 JOODSCHI VÜT1KIIS lyk is het dit kleine licht en het heir der ftarJ I ren zyn zyne dienaaren.'' Doch ook de Maan en Starren gingen onder,- I en Abraham ftond alleen. Hy ging naar zynen I vader Therah en vroeg hem: Waar is de God I des hemels en der aarde? en Therah toonde hem I de gegootene beelden." Ik zal het beproeven, dagt hy in zich zelve; en toen hy alleen was , lag hy hen de fchoonfte fpyzen voor, die hem zyne moeder gegeeven had. Zo gy Goden zyt, fprak hy, neemt dit uw offer aanl Maar de Godenbeelden ftonden daar als dood, „ En deeze, fprak het jongske, kan myn vader voor Goden houden? Ik zal eene kindfche daad doen , om hem van de dwaasheid van zynen eerdienst te ov.mugen." Hy nam een ftokske en floeg de Goden , tot dat hy by de eerfte kwam, wien hy het ftokske in de hand leide: Toen liep hy naar zynen vader en zeide:" Vader uw opperde God heeft alle zyne medebroeders geflagen; kom en zie!" Als Therah nu toornig wierd en antwoordde r Gy fpot met my! Hoe kan dit zyn, daar myne handen hen gemaakt hebben?" Zie', toen vatte Abraham hem by het woord: Wees niet toor. nig, vader, en uw oor verneeme , wat uW I mond zegt. Vertrouwt gy uwen God niet toe I  BN FABELEN. ^5 toe te doen wat ik zelve met myne kindfche hand vermag te doen : hoe kan het dan een God zyn , die u en mygefchapen heeft,en hemel en aarde regeert?" Therah vond geen antwoord op de eenvoudige wysheid van het jongske, en wel ras verfcheen hem zyn God, riep hem uit Chaldaea, en Abraham wierd de infteller van den waarea Godsdienst op de aarde. 2. r»E TROUWE. Uit de trouwe jegens de menfchen kent meu de getrouwheid aan God, Pinehas, de zoon van Jair , een arm doch braaf man, woonde in eene Stad in het Zuiden geleegen. Er kwamen mannen tot hem, die hem eenige fcheepels kooren te bewaaren gaven; doch zy vergat ;n het aftehaalen en reisden weg. Pinehas liet het kooren alle jaaren zaaijen, ooglten en in de fchuure infamelen. " Na zeven jaaren kwamen de mannen weder en eischten het kooren. Pinehas erkende ze ras en fprak tot hen: komt en neemt uwe fchat, waarmede de Heer u gezeegend heeft: zie, daar hebt gy het uwe! F 3 Si-  56 JOODSCHÜ VERTELSELS Simeon , de zoon van Scherach , kogt ee» ■Ezel van een Ismaeliet. Zyn zoon wierd gewaar dat 'er aan den hals des ezels een edelgelteente hong, en fprak tot zynen vader: „ Vader , de zegen des Heeren maakt ryk." „ Niet alzoo , myn zoon , antwoorde Simeon , den ezel heb ik gekocht, doch het edelgeiteent niet." En hy gaf het den vroomen Isma liet weder. L it de trouwe jegens de menfchen keet me» d- getrouwheid aan God. 3. DE BELOONING DER TOEKOMSTIG!? WaERE LD. De voorfchriften der wet brengen niet mede, dat gy zeggen zoudt. „ Dit gebod is groot, daarom zal ik het houden, want zyn loon zal groot zyn.' God heeft den mensche niet geopenbaard wat het byzonder loon van elk zyner werken zyn zal. Een Koning wilde een tuin planten, en nara de arbeiders daartoe zonder eenig beding aan. Hy li t een ieder zynen arbeid vry , en des avonds vroeg hy ten ieder, waaraan hy gearbeid had. Ieder toonde zynen boom, zyne plant. Deeze een Vygenboom , geene een Olyfbeom , een aa-  IK FABELEN. 87 andere een Cipres, een vierde een Palmboom. De Huisvader gaf een ieder naar zyn arbeid, en dus was zyn tuin met menigerlei boomen; beplant. Hadden de arbeiders geweeten, welk een boom het grootfte loon opbragt, zo waar zyn doel niet bereikt. Een vroom man wierd gevraagd; „ Waarom kern God dus gezeegend had in zyn leven ? Hy antwoordde: Omdat ik my van de kleinfte plicht even als van de grootfte kweet; daarom heeft my God aldus gezeegend. 4. DE KROONE DES OUDERDOMS. Die zynen Schepper eert , zal ook door de menfchen geëerd worden. Op het hoofd des verftandigen is de grysheid een fchoone kroon. Drie Ouden waren byeen en verklaarden hunne kinderen, hoe zy tot dien ouderdom gekomen waren? De eene , een leeraar en priester , zeide: Nooit bekommerde ik my, als ik uitging om te leeren, wegens de langheid van den weg: nooit was ik trotschop myne eigene inzichten; nooit leerde ik anderen, wat ik zelfs niet ernftig befloten had te doen, en nooit hief ik myn hand op om te zeegenen , zonder dat ik werkelyk F 4 zee-  |g JOODSCHE TERTïLSlLI zeegende en God daarvoor loofde ; daarom bes, ik zo oud geworden.' De andere , een koopman , zeide : Nooit hebbe ik my met myns naasten fchade verrykt, nooit heeft zyn vloek op my gerust, en van myn vermogen heb ik anderen gaarne iets medegedeeld; daarom ben ik zo oud geworden. De derde , een rechter des volks , zeide : Nooit nam ik een gefchenk aan; nooit bleef ik tegen beter overtuiging vast op myn ftuk; nooit fprak ik met myn weeten en voorkennis een onrechtvaardig vonnis uit; daarom ben ik zo oud geworden. De oudfte der vaderen fprak : Het fpreekwoord zegt : ,, De jeugd is een kroon van roozen , de ouderdom een krans van doornen; maar gy, myne kinderen, zyt op ons hoofd de fchoonfte roozenkroon." De ouderdom is een fchoone kroone, doch men vindtze alleen op den weg der gerechtigheid en wysheid. 5. HET PLANTEN VAN DEN WYNSTOK. Toen Noach den eerften wynberg geplant had en hem verliet, kwam een booze geest by den wynftok en fprak: ik zal u mesten, lieve plante l Schielyk haalde hy 'er drie dieren by ; een lam,  ÏNÏABÏLEN. tg ïtrn , een leeuw en eene zeuge; en flachtte ze den'een na den ander by den wynftok. De kracht van hun bloed drong door de aarde en vertoont zich nog in het gewas. Wanneer de mensch een beker wyn drinkt, dan is hy vrolyk, mild en vriendelyk: dit is de natuur van het lam. Drinkt hy 'er twee : zo wordt hy een leeuw, en zegt: Wie is my gelyk? cn fpreekt van zeer groote dingen. Voegt hy 'er nog meer hy , dan verliest hy zyn verftand eq wentelt zich als een zeuge in het flyk. Daarom zeggen de wyzen : De wyn gaat in en het verftand gaat uit ; insgelyken : Aan driëerleie dingen kent men een mensch , aan zynen beker, aan zynen toornen aan zyn beurs. (Hoe hy met de zynen huishoudt, hoe hy zich in drift en in dronkenfehap gedraagt.) F5 MOET-  MOET MEN OOK ONDEUGENDE MENSCHEN LIEF HEBBEN? * * * * KIND. Vaderlief, gy zeide laatst, men moest alle menfchen lief hebben. v ADER. Ja, kind, dat zeide ik ook. KIND. Maar dat kan immers niet weezen? VADER. Waarom niet? KIND. Wel ik kan Hendrik toch onmogelyk lief hebben! VADER. En dat waarom niet? KIND. Om dat hy een kwaaden jongen is. VADER. Is dat waar ? KIND. Ja wel; Hy is altyd zo ondeugend en ongehoorzaam, en wil andere kinderen altyd flaan. v A-  JKOET MEN OOK ONDEUGENDE ENZ. 91 V A D £ K. Foei, dat is leelyk. E I* N D. Wel nu vader, dan ziet ge immers wel dat ik zo iemand onmogelyk kan lief hebben? v A D k ■. Zekerlyk niet zo Hef als den goeden Jacob, die altyd wel oppast en gehoorzaam is en nie» mand eenig leed doet. Maar als hendrik eens in een kuil viel, en er van zelfs niet weder uit kon komen, zoudt gy hem dan maar liggen laaten , of zoudt gy hem de hand toereiken om hem 'er wed.r uit te helpen? kin. Ik zou hem de behulpzaame hand toereiken. VAD R. Als gy nu zag dat 'er een varken in zyn tuin kwam en alles omwroette ; zoudt gy dit toelaaten, of zoudt gy het varken 'er uitjaagen? K I N Da Wel ik zou het varken 'er uitjaagen. VAD'. R. Maar als gy nu bewerken kondt dat Hendrik zyn ondeugend gedrag afleide en beter oppastte, ja zulk een braave jongen wierd als Jacob, zoudt gy dat niet gaarne doen ? KIND. O! uit al myn hart. V A-  j>2 MOET MEN OOK ONDEUGENDE V A D E li. Gy wenscht hem dus niets kwaads ? KIND. Neen! VADER. Gy zoudt dan veel eer gaarne zien, dat het hem wel ging, en gy zyt bereid hem daarin te helpen waar gy maar kunt? KIND. Ja zeker I VADER. Nu kind lief, meer begeert men ook van u niet. KIND. Maar ik dacht, ik moest hem ook liefhebben? VADER. Buiten twyfel ; doch dat heet ook reeds iemand lief te hebben, wanneer men wenscht dat het hem wel gaa, en wanneer men ook bereid is.iets daartoe bytebrengen. KIND. Ja maar! VADER. 'Er is zekerlyk nog een andere wyze van iemand lief te hebben, wanneer men naamelyk gaarne met hem omgaat om dat hy deugdzaam en beminnenswaardig is. Doch op deeze wyze kan men alleen goede menfchen liefhebben. KIND  MENSCHEN LIEF HÜBINf KIND. Ja , zo heb ik ook den braaven Jacob lief» VA h ER, En zo kunt gy den ondeugenden Hendrik niet lief hebben voor dat hy zich weer betert; want wie zou met ondeugende menfchen gaarne in gezelfchap zyn of zich naar hunne flegtheden kunnen voegen ? Maar wat zult gy nu doen, als hy weder by u komt, of als hy verzocht dat gy weder by hem zoud komen ? K I N D. Ik zal hem zeggen , dat hy zich beteren moet, en niet meer zo ondeugend zyn , dat ik anders niet.met hem kan omgaan. VADER. Goed kind! doe dat, zo zult gy hem mogelyk op een beter weg brengen. En gelukt u dit, dan moogt gy u met regt verblyden , want dat hebt gy eens ter deeg iers goeds gedaan en onze lieve Heer, die daar aan een welgevallen heeft, zal u daarom beminnen , en het zal u altyd welgaan. MEN  MEN MOE* NIEMAND OM ZYN SLEGTE KLEEDING o t UITERLYKE MANIEREN VER.iCHTEN. 4e 4e 4e 4e Terwyl de Heer Oront in zyn Studeerkamer zat, kwam hem de meid zeggen dat'er een boer \vas om hem te fpreeken. Hy liet hem in de zydekamer gaan en daar zo lang wachten tot ;dat hy met zyne bezigheden gedaan had. Zo als de man inkwam, maakte hy, op zyn boersch, zyn kom, liment tegen Frits en Karei, een paar ondeugende jongens die in de kamer waren , tegen eikanderen lachten , de flyve komplimenten van den boer namaakten , hem van boven tot onderen bekeeken , eikanderen in de ooren fluisterden, en dan weder uitfchaterden van lachgen, zo dat de eerlyke man rood van fchaamte wierd en niet wist wat hy zeggen zou. Frits was zelf zo ondeugend , dat hy de kamer rondliep en al ruikende zeide : Foei! het fliukt —- Karei riekt gy het wel ? het Hinkt als paar-  MEK MOET NIEM. OM ZYN KLEED. VERACHTEN. <5 paardemest. Hy haalde hierop een reukvaatje, bewierookte den boer rondom , zo dat deeze van fpyt niet wist wat hy doen zou. Zelfs riep hy de meid en zeide dat zy de vlakken , die de boer met zyn morsfige fchoenen gemaakt had, moest opveegen. Karei ftond te lachgen dat hy fchudde over den moedwil van zynen broeder. Maar Willemyntje , een goed en zagtzinni^ meisje van 12 jaaren , was geheel anders. Zy beftrafte haaren broeder niet alleen over zynen moedwil jegens deezen hupfchen boer, maar verzocht hem zelfs te gaan zitten; bood hem een glas bier aan , en ontlastte hem van zyu hoed en ftok. Intusfchen kwam de Heer Oront in de kamer. Hy gaf den boer zeer minzaam de hand, vroeg hem hoe zyn vrouw en kinderen voeren , en wat de reden van zyn komst ware? Ik breng u myn huur, myn Heer, antwoordde de boer, en haalde tevens een grooten beurs geld uit zyn zak. Neem het niet kwalyk , zeide hy verder, dat ik zo lang uitgebleven ben; de wegen zyn eenigen tyd zo (legt geweest, dat ik onmogelyk ter markt heb kunnen gaan. In 't geheel niet , antwoorde de Heer Oront. Ik weet dat gy een zeer braaf man zyt, en zonder myn aanmaaning, wel om betaalen denken zoudt. Tevens ruimde hy de  J)Ö" MIN MOET WIEMAN» OM ZYB de tafel op dat de boer zyn geld kon u'C= tellen. Frits zette groote oogen op, toen hy de boer zo veel- geld zag uittellen, en fcheen hem met wat meer achting te befchouwen. Nadat de" Heer Oront het geld naar zich geftreeken eu den boer voor zyn goede betaaling óp eene minzaame wyze bedankt, en hem gewenscht had dat onze lieve Heer hem by zyn zuuren arbeid, fterkte^ en, nevens zyne vrouw en kinderen, gezondheid wilde fchenken , haalde by een korfje met honig voorden dag, en zeide: Hier heb ik nog wat voor de kinderen. Zoudt gy niet wel eens een luchtje willen fcheppen, en komen zien hoe wy op het land leeven? (Frits zag Karei eens aan en glimplachte) als het u belieft zal ik u in de andere week met myne paarden komen af haaien'. De Heer Oront gaf zyn woord dat hy komen zou, doch verzocht dat de boer by hem zou blyven eeten. Doch deeze nam de uitnodiging niet aan , en verontfchuldigde zich daar mede , dathy nog veel dingen in de Stad te doen had, en fchielyk weer naar huis moest. De Heer Oront liet hem zyn korfje met lekkere krakelingen en wafeltjes vullen, bedankte hem nogmaals voor zyne promte betaaling en liet hem uit. Naauw-  slëgtë kleding verachten. 57 Naauvvlyks was de boer heengegaan of Willetaymje klaagde zeer weemoedig aan haar vader dat haare broeders den goeden man zo liegt en, hoonend behandeld hadden. De Heer Oront liet niets van zyne ontevredenheid blyken, doch prees het loflyk gedrag van zyne Dochter. Ik zie toch wel zeide hy , en gaf haar een knipje op de wangen , dat myn Willemyntje wel weet, hoe men met eerlyke lieden moet omgaan. En daar het nog fmorgens vroeg was, liet hy boterbroodjes haaien en nuttigde met Willemyntje een beetje van den honig, die de boer medegebragt had. Frits en Karei kreegen niets. Deezen hong de lip. De vader deed als of hy niets merkte. Doch hy prees Willemyntje by aanhoudendheid en vermaande haar, dat zy toch niemand wegens zyne geringe kleeding verachten zou. Want, zeide hy , als wy alleens jegens wel gekleedde lieden beleefd willen zyn, zo heeft 't het aanzien, als of wy alleen de klederen en geenszins de menfchen ons komplimenc maaken. De menfchen, die het flegtst gekleed zyn, zyn dikwils de beste en eerlykfle. Dit zien wy aan deezen boer; hy verzorgt niet alleen zich zeiven en zes gezonde kinderen op een eerlyke wyze maar betaalt my ook, zederd vier jaaren II deel. G da'ar  $3 MEN MOET NIEMAND OM ZYN daar hy myn pachter is , zyn pacht zo ordentelyk , dat ik geen de ininfte reden heb om over hem te klaagen. Ja, lieve Willemyntje , als deeze boer niet zoeerlyk was, zou ikuen uwe broeders zoveel klederen niet kunnen geeven, Gy werdt allen van deezen boer gekleed, want ik heb de pacht, diehy myjaarlyks brengt, tot onze klecding gefchikt. Hierop liet hy den honig in de kelder brengen. Frits en Karei (tonden benaauwd te kyken, toen zy zagen dat het regt ernst was, en dat zy geen boterbroodje noch honig kregen. Verwondert u maar niet, zeide de vader. Gy zult noch heden , noch ooit van deezen honig iets te proeven krygen. Daar de boer, die deezen honig bragt, u zo geftonken heeft, Zoudt gy ook wel viesch van zyn honig zyn. Ja maar hy rook zo vunsch , zeide Frits. V. Wel waar rook hy dan naar? F. Naar Paardemest. V. Hoe of dat toch komen mag? F. Om dat hy altyd met paarden omgaat. V. Onnozele Jongen ! hoe zou de man toch maaken kunnen dat hy niet naar Paardemest riekte? F. Hy moest.... hy moest... V. Hy moest mogelyk de paarden affchaffen? F.  SLEGTE KLEEDING VERACHTEN. 90 F. Zekerlyk. V. Doch als hy de paarden dan affchafte, hoe kon hy ons land bearbeiden ? en als hy dit niet deed, hoe zou hy ons pacht kunnen brengen? Frits wilde nog iets zegg n, doch zyn vader ging heen en wierp hem een blik van 't oog toe, waaruit Frits en Karei zyne onvergenoegdhtid wel 1 ezen konden, en nam eenige dagen daaraan de gunftigegelegenh idwaar, om deeze beide knaapjes hun verkeerd gedrag onder het oog te brengen , gelyk wy in het volgende gefprek zullen doen zien. € * HET  *H E T PLAIZIERTOGTJE. Vervolg van het voorgaande. 4e 4t 4e Ie 's JVLaandags vroeg was onze boer met zyne paarden reeds daar, en vroeg , of het den Heer Oront nu geleegen kwam. Frits en Karei baden zonder ophouden , dat zy toch aan dit plaizier deel mogten hebben. Zy beloofden ook dat zy zig beter zouden gedragen. Zy kreegen dan verlof , en reeden vrolyk af , en daar de boer goede paarden had, en welrydcn kost, zo waren zy voor zyn huis, eerzy het wisten. Daar had men nu eens de vreugd moeten zien! De Boerin kwam al lagchend aan den wagen opende het portier bood den Heer Oront de hand om afteklimmen beurde de kinderen uit den wagen gafze een zoen en bragt ze in den hof. Daar (tonden alle haare kinderen. Wellekom wellekom riepen zy, en gaven den aankomenden een hand. De Heer Oront wilde met haar fpreeken, doch de Boerin nodigde hem om binnen te gaan, op dat de koffy niet koud wierde. De koffy ftond by zyn inkomen reeds werk- lyk  HET PLAIZIERTO GTJE. 101 lyk op tafel. Het koffygoed was juist niet fraai. De kan en de kopjes waren van bruine potaarde. Frits en Karei keeken eikanderen eens aan, cn hadden gaarne gelagchen, wanneer zy niet voor Vader bang geweest waren. Doch de Boerin had wel aan hunne minen gemerkt, dat het hun niet zeer aanftond. Zy veroutfchuldigde zig en zeide : gy zult het 't huis zekerlyk beter hebben , maar gy moet het by gcmeene lieden zo voor lief neemen. Nadat men koffy gedronken had, wierden 'er koeken opgebragt, die zo lekker fmaakten, dat men wel merkte , dat de goede vrouw ze zo goed gebakken had, als ze maar kon. Toen men ook deeze genuttigd had , zo vroeg de Boer, of de Heer Oront geen plaizier had om eens in den Hof, Tuin en Akker omtewandelen? Hy was hiertoe gereed. Terwyl zy hunne wandeling deeden, gaf zig de Boerin alle moeite van de waereld om Willemyntje , Frits en Karei zo veel plaizier aarttedoen als mogelyk was. Zy liet hun al haar Vee zien. Eerst gingen zy naar het Duivenkot. Daar was.-alles vol leven. Op den grond liepen de jonge duifjes, die hun nest verlaaten hadden cn nog niet uitvliegen durfden, heen en weer. In de nesten broeiden de oude duiven haare eieren, of wfcren bezig om de jongen te G 3 voe-  182 HET PLAIZTERTOGTJS. roeren. Van het Duivenkot gingen zy naar de Byenkorven. Daar de Boerin merkte dat de kinderen 'er niet digt by durfden komen, dewyl zy bang waaren voor het fteeken, zo haalde zy kappen, liet ze hun opzetten, en maakte dat zy dus toegetakeld den arbeid der Byen van na by konden zien. Hierop moeften de Schaapen met haare Lammeren en de Koeijen met haare Kalveren voortgedreeven worden. Eindelyk voerde zy haare kleine gasten in een klein tuintje waar een Klokhenne en een paar Huishoenders haare Kiekentjes vo rden. Daar de kinderen dit alles te vooren of nooit, of ten minften zeer zeldzaam,gezien hadden, zo toonden zy zig uittermate wel te vreede, ja zy zouden het gaarne nog wel eens hebben gezien, zo niet het kleinfte jongske van de boerin had komen zeggen, dat de maaltyd klaar was, en dat men de gasten binnen verwagtte. Er wierd wel van aarde borden en met tinnen lepels gegeeten , doch Frits en Karei waren door het menigvuldige goede , dat zy genoten hadden, zo getroffen geworden , dat zy zich fchaamden, om daar mede te fpotten. Het fmaakte hun ook alles zeer wel , dewyl de boerin alles zindelyk en lekker had klaar gemaakr. Na den maaltyd zag de Heer Oront twee Vio-  HET P LA I ZIER TOGT JS, K>3 Vioolen aan den wand. Wie fpeelt hierop ? vraagde hy. Ik en myn oudlte zoon , antwoordde de vriendelyke waard. En zonder een woord meer te fpreeken, floeg hy het Nootenboek open, gaf zyn zoon een wenk, en beiden fpeelden zy een paar Sonaten zo vlug,dat de Heer Oront zyne verwondering op de verpligtendlte wyze te kennen gaf. Als zy de Inftrumenten weder weg wilden leggen , zeide de Heer Oront: Nu Frits en Karei wiltge u ook niet eens laaten hooren ? Hy gaf hen de Vioolen in de hand. Doch daar zy niet wisten, hoe zy dezelve moeiten aanvatten, zo wierden zy uitgelagchen. Nu verzogt de Heer Oront zynen waard, dat hy weder infpanhen, en hem naar huis brengen wilde. De boer bad wel dat zy ten miniten nog een uurtje blyven zouden,maar moest egter eindelyk het vooritel van den Heer Oront inwilligen. Onder weg voerde men het volgende gefprek. O. Wel nu Frits, hoe heeft het u by den boer bevallen ? F. Zeer wel! Zeer wel, lieve Vader! die menfchen hebben zig alle moeite gegeven, om ons alle plaizier van de waereld aantedoen. O. Dat is my lief. Wanneer nu de Boer ti een galant Compliment gemaakt had, gelyk gy G 4 ket  ÏOA HET PL AIZ1ERTOGTJE. het by den Dansmeefter geleerd hebt , en vr geenede minde verfrisfchinghad voorgezet,zou u dat wel zo goed bevallen hebben? F. Niet te breed. Ov Wat zoudt gy dan wel van hem gedagt hebben ? F. Ik zou gedagt hebben, dat is een loiripe boer. O. Frits! Frits! Deeze goede man is by ons geweest, gy hebt hem niet alleen geene verfrisfching aangeboden, maar daarenboven nog befpot. Wie weet nu beter te leeven, gyofde boer ? F. (Beginnende te bloozen^ Ja dat is ook zyn pligt. Hy he^ft ook zyn voordeel van ons goed. O. Wat noemt gy voordeel ? F. Als men de vrugten van de boomen infamelen en het gras van de weiden afmaaijen kan. O. Goed! dit voordeel heeft dan de boer. Maar wat doet hy met die vrugten ? F. Die eet hy met zyne Vrouw en kinderen. O, Allemaal! F. Ik heb ook gezien, dat hy 'er zyne paarden mede voert. O. En wat doet hy met die Paarden ? F. Daar ploegt hy onzen akker mede. O. Dus ziet gy, dat ook weder een deel van  HET PLATZIERTOGTJE. IO5 van het voordeel, dat hy van het land trekt, op het land komt.. Maar denkt gy dat hy met zyne kinderen en paarden all s opteert? F. De Koeijen zullen 'er mogelyk ook haar deel van krygen. Karl. En ook de Schaapen , Hoenders en Duiven. O. Dat kan alles wel zyn. Maar denkt gy dan , dat deeze allen hunnen voorraad opteeren? F. Neen; ik erinnere my , dat hy zeide dat hy met zyne vrugten naar de Stad op de markt voer. O. En wat doet hy met het geld , dat hy daarvan maakt? F. Ik heb verleeden week gezien , dat hy aan u , Vader lief, een zak vol betaald heeft. O. Wel nu, wie heeft dan het meefte voordeel van ons goed, ik of de boer? Het is wel waar. Hy. onderhoudt ook daarvan zyne paarden , doch die moeten ook den akker omploegen , welke anders zekerlyk van onkruid zou verllikken. Hy voêrt ook daarvan zyn ander vee. Doch deszelfs mest komt weder op den akker, en maaktze vrugtbaar. Zyne vrouw en kinderen eeten 'er mede van , doch die moeten bok den gantfchen zomer onzen akker wieden G 5 en  106 HST PLAIZIERTOGTJE, en omfpitten. En zo komt dit weder ten onzen voordeele. Het overige verkoopt hy, en brengt ïny het geld, dat hy 'er voor gemaakt heeft. Gefield zynde , dat hy nu nog wat overighield, zo is het billyk, dat hy ook voor zynen zuuren arbeid eenige verkwikking kryge. Zeg .my nu , wie heeft het meeste nut van ons goed ? F. Ik zie wel, dat wy het hebben. O. En zouden wy dat wel hebben zonder deezen boer? F. O! Daar zyn boeren genoeg op de waereld? O. Dat is waar, maar zy zyn allen zo eerlyk niet als deeze. Ik had eens myn goed aan een ander verpagt. Deeze liet het land verwilderen, en, wanneer de betaalingstyd kwam, had hy geen geld, en toen ik hem dagvaarde, was 'er niets ten beste. F. Die godlooze keerel! O. Als nu deeze even godloos was , zou ik dan wel van dit goed myn voordeel hebben? F. Zekerlyk niet! O. Wien heb ik het dan het voordeel te danken dat ik 'er van trek ? F. Ik zie wel , dat gy het deezen eerlyken man te danken hebt. O. Dus is het nog meer onze pligt om hem wel  HET PLATZIEIITOGTJE. JOJ wel te onthaalen, als wy dit van hem verwagten kunnen. >. F. Ik zie wel , Vader lief, dat ik niet wel "gedaan heb. O. Denk 'er maar op, en wagt u, dat gy in 't vervolg deezen fout niet weer begaat! Hierop volgde een kort ftüzwygen. Doch de Heer Oront vong wel ras het volgende gefprek aan: O. Waarom fpeelde myn Frits toch niet op de viool ? F. Gy weet wel, lieve Papa, dat ik dit niet geleerd heb. O. Dus kan ook de boer wat, dat gy niet verftaat ? F. Dat is waar. Maar kan hy dan ook Latyn en Fransen ? O. Kunt gy wel ploegen ? Weet gy hoe de Paarden moeten geros.1 worden , wanneer de garst , de haver , de tarwe , de erweten, de boonen moeten gezaaid worden. F. Van dat alles verftaa ik niets. Ik ben ook bi allen gevalle geen boer. O. Als nu alle lieden niets dan Latyn en Fransen verltonden , zou de waereld dan wel beftaan kunnen? F. Zeker niet. Waar zouden wy dan ons brood en onze groentens van daan haaien? O.  108 HET PLAIZIERTOGTJE. O. Maar zou de weereld niet wel beflaan kunnen , als wy geen Latyn of Fransch verftonden ? F. Ik denk van jaa. O. Merk nu eens op, wat gy gezien en gehoord hebt! De flegt gekleedde boer,die u een lomp compliment maakte , die ons verzogt, dat wy eens zouden komen zien , hoe hy het hadde, is beleefder dan gy, verhaat meer dan gy, en heeft nuttiger dingen geleerd dan gy. Het is dus ongerymd iemand wegens zyne flegte kleeding, of uiterlyke manieren te verachten. D B  r> e KLEINE bidder; •fc * * * D e kleine Gotfried wierd van zynen vader op zynen verjaardag vereerd met een mooi boekje waarin allerhande goede lesfen voor kinderen, benevens eenige uitgezogte Bybelfche fpreukert vervat waren. Gotfried was daar mede zo in zyn fchik, dat hy reeds den eerden dag den besten een goed gedeelte van. dit boekje doorlas. Hy vond 'er onder anderen de fchoone fpreuk. Be Heere is naby allen , die hem aanroepen, allen die hem met ernst aanroepen. Hy doet? wat de Godvrugtigen begeeren, hy hoort hun gefckrei, en verlostze. Deeze fpreuk kwam hem zeer bedenkelyk voor. Hy zat met zyn hand onder zyn hoofd te peinzen, en dagt by zich zeiven. ,, Ik ben „ toch ook godvrugtig , ik bid alle dagen , „ en egter doet onze lieve Heer niet alles dat ,, ik begeer. Laatst vier weeken gëleeden, toen „ myne Grootmoeder ziek lag, heb ik tweeda„ gen zonder ophouden gebeden, en egter ,, heeft ze onze lieve Heer van my weggeno-» „ men." In deeze peinzende houding trof hem zyn  110 Dl! KLEINE BTDDER. zyn vader aan , die onverwagt in de kamer kwam. Dit gaf aanleiding tot de volgende gefprekken, tusfchen den vader en den kleinen Gotfried. V. Hoe zo bedroefd , myn lieve Gotfried! Zyt, gy mogelyk niet wel te vreede met 'uw verjaaringsprefent ? G. O Ja wel, Vaderlief, heel wel. V. Ik zie toch dat gy onvergenoegd zyt. G. Ik heb hier een fpreuk gevonden, die ik niet verflaa. V. Wat is dat voor een fpreuk? G. God doet, wat de Godvrugtigen begeeren l V. Wat is hier nu in, dat gy niet verftaat? G. Ik bid ook , en egter doet onze lieve Heer niet alles wat ik begeere. V. Dat is toch raar! Ik voor my kryg alles van God, wat ik begeer. Wat hebt gy dan begeert dat God u niet vergund heeft? G. Dat myn Grootmoeder in 't leven mogt blyven. V. Hoe hebt gy dan gebeden ? G. Ik heb dat kleine geb denboekje , dat myn HeerPathe my laatst vereerde, van vooren tot agteren doorgeleezen. V. Is daar dan ook een gebed in voor een zieke Grootmoeder? G. NeenJ  DE KLEINE SIDDER, Ui V. Als gy nu eens lust had, om te gaan wandelen , en gy wilde my zulks verzoeken, zoudt gy my dan den nieuwen-jaars weusch opzeggen , dien uw Gouverneur laatst voor u gemaakt had ? G. (Lachgend)Neen! V. En waarom niet? G, Dewyl daar in niets van wandelen gaan voorkomt. V. Waarom hebt gy dan, daar gy voor uw Grootmoeder bidden wilde, onzen lieven Heer uw gebedenboekje voorgeleezen, daar toch niets in voorkomt, waar gy eindelyk om bidden wilde? G. (Na zig een poos bedagt te hebben) Ach nu zie ik, wat ik verzuimd heb. Ik had myn Gouverneur my een gebed voor myne Grootmoeder moeten laaten maaken. Ik had het den gantfchen dag geduurig moeten bidden ,, dan zou onze lieve Heer myn Grootje niet weggenomen hebben. (Hy weent). V. Wanneer gy my nu wilt overhaalen om u toeteftaan van eens te gaan wandelen , wie ftelt u dan het verzoek op, dat gy voordragen wilt? G. Niemand. V. Hoe kunt gy my dan bidden, als u niemand een voorfchrift gegeeven heeft? G.  112 DE KLEINE EIDDEIt, G. Ik fpreek, zo als het myn hart opgeeft. Ik weet, gy zyt een goede Vader. Gy neemt het my niet kwalyk , al komt 't 'er zomtyds wat verkeerd uit. V. Als gy nu wilde gaan wandelen wat zoudt gy zeggen? G. Lieve Vader! Het is van daag zulk mooi weer. Mag ik niet wel eens voor een uurtje naar buiten gaan? O ik zal zo oppasfen. Ik zal niet te vergaan, en niet langer uitblyven, dan ge hebben wilt. V. Gelooft gy dan, dat ik u uwe bede zou inwilligen ? G. Dat geloof ik zeker, ten zy 'er eenige reden was, dat gy my wilde 't huis houden. V. Denkt ge dan niet, dat onze lieve Heer u zo liefheeft als ik? G. Hy moet my wel nog meer lief hebben; want gy hebt my eens gezegd, dat al het goede, dat ik van u geniet, van hem afkomt, en dat hy ook voor my nog zorgen zou als gy reeds lange dood waart. V. Dat is ook zoo. Zie uwe oogen, ooren en alle uwe leeden heeft hy u gefchonken, zonder dat gy 'er hem om gebeden hebt. Hy moet u dus wel regt lief hebben. En waarom durft gy dan uwe woorden niet uitbrengen , zo als ze het hart n opgeeft? G.  BE KLEINE B I D D E IIX KLEINE ItRDEI, «n de onaangenaamheden die uit luiheid, moedwilligheid of ongehoorzaamheid voortvloeijen. Hier door bragt hy het in korten tyd zo verre, dat men hem den deugdzamen Gotfried noemde, cn aan zyne medemakkers als een model va» navolging voorffelde. Na eenige jaaren wierd zyn vader krank. Hy bad God dagelyks op zyne kniën Hy bad tewyl hem de traanen over de wangen biggelden: Lieve God , als het mynen vader tot nut itrekt, zo verleng zyn leeven; zyn vader fiierf «och. Het griefde hem in de ziel, want hy had zyn vader regt van harten lief. Doch hy wist .zig tot bedaaren te brengen. God, dacht hy, zo* my mynen lieven vader zekerlyk hebben laaten behouden, zo hy niet verzekerd geweest was dat zyne dood voor hem nog nuttiger zyn ;zoade. Mogelyk heeft God hem wel weggenomen, om hem fchielyk in den hémel te brengen, en my te toonen dat hy myne regte vader zy, Na deezen tyd roemde Gotfried dikwils, dat hy zig uit al zyn kommer en ellende door het gebed gered had. Hy ging bepaaldelyk alle weeken naar het graf van zynen Vader — en weende — en fprak : God vergelde het u in deeeuwigleid, lieve vader, dat gy my hebt leeren Mdin? * ui  D E kinderen MOETEN OOK ZOMWÏtEN AAM DEN Dood gedenken. 4e 4e 4t 4e JE en Vader ging eens met zyne kinderen wandelen. Het was dien dag zeer heet geweest. De bloemen en planten lieten hun hoofd hangen. Zelfs de fchoonflen waren geheel verwelkt. De Kinderen betreurden deeze fchoone bloempjes. Neemt hier een voorbeeld, lieve kinderen, zeide de Vader, aan de vergangkelykheid der bloemen. Het is eveneens gelegen met het leven der kinderen. Het vergaat even ras als een bloem verwelkt. En gy zyt zo wuft, zo onbedacht, zo onvoorzichtig, dat gy in 't geheel niet aan den dood gedenkt? Hoe roekeloos fpeelt gy dikwils met uw gezondheid en uw leven! Gy verhit u menigmaal en drinkt hier op een verkoelenden drank. Gy fpringt boven uwe magt, klautert, floot, vegt en plukhairt met eikanderen. Hoe ras kan het met uw leven gedaan zyn! Zïet  426 DE KINDEEEN MOETEN OOK ZOMWYLÉN" Ziet deeze bloempjes aan ! Heden morgeri Honden zy nog zo fchoon te bloeijen. En nu is al die fchoonheid, al dat leven weg! zo ras kan het ook met een frisch knaapje , met een fchoon levendig meisje gedaan zyn! weest vroom, deugdzaam, maatig, voorzichtig i naarftig, dan zyt gy altyd bereid om te fterven want gy zyt geen oogenblik zeker van uW leven. • Gedenkt aart deeze bloemen, en vergeet niet, dat God ook goede redenen kan hebben om kinderen vroegtydig te laaten fterven. Herinnert u, dat 'er nog niet lang geleden zo veele kinderen aan de pokjes geftorven zyn. De kinderen waren hierby zeer opmerkzaam , en zagen geduurig de verwelkte bloempjes aan. Onder deeze gefprekken gingen zy het Kerkhof voorby. Ik dacht, zeide de Vader , wy zouden 'er eens op gaan en de dooden bezoeken. 'Er is voor de kinderen niets heilzaamer dan dikwils aan de fterfelykheid te gedenken. Gelooft my , lieve kinderen! gelooft -uwen Vader, die reeds zo veel ondervindingvan het menfchelyk leven heeft niets heeft my in myne kindsheid en jeugd meer van he_t kwaad afgehouden , dan wanneer ik dacht; In dit oogenblik zoudt gy kunnen komen te fterven. Zoudt  AAN DEN BOOD GEDENKEN. Izf Zoude gy-wel in het bedryven van een kwaa-' de daad door den dood willen verrascht worden ? Niets heeft my ook meer tot het goede, toe gehoorzaamheid jegens myne ouders en leeraars , tot matigheid , voorzichtigheid , eerlykheid en goede trouwe, en tot eene ongeveinsde Godsvrucht aangefpoord , dan wanneer ik dacht : Als gy zo kwaamt te fterven, zou onze lieve Heer u niet van de hand kunnen wyzen. Gy behoefde voor hem niet te vreezen, want gy had een goed geweeten. Toen was 'er een knaapje in myn buurt van twaalf jaaren. Deeze liet zich van andere kwaade jongens verleiden om mede in den herberg le loopen. Daar wierd gefpeeld , gedronken, gevloekt , getiert. En de arme jongen had zo veel fterke drank in het lyf gekregen, dat hy een hartsvang kreeg, en zynen ouderen dood 't huis gebragt wierd. Ik kan u niet befchryven, welk een indruk deeze dood op myn hart maakte! God! dacht ik by my zeiven, dat is toch verfchriklyk: zo in zyn zonden , en zelfs door het kwaad , dat men doet , te fterven , of zich zeiven door de ondeugd om hals te brengen. Niets heeft my ooit meer tot geduld , tot felaatenheid, tot tevredenheid opgewekt, dan «ene herhaalde voorftelling van dea dood. Er ft et-  128 DE KINDEREN MOETEN OOK E8Z.' ftierven my eens twee broertjes af. Een paa? aHerlieffte mooije Jongens. Hun beeld zweeft my nog altyd voor de oogen. Hier dacht ik dikwils, als ik zag, dat andere kinderen zo netjes waren opgefchikt, en zich daar veel op inbeelden: Hoe fchielyk kan toch de dood van alle fchoonheid een einde maaken 1 Ook dacht ik dikwils, als 'er iets van myn fpeelgoed in ftukken brak , of wanneer alles niet naar myn zin wilde gaan: Het is vergangklyk en wy moeten toch alles hier laatea als wy fterven. Dus leerde ik in de fchoole des doods het rechte A, B, C, van geduld , demoedigheid en tevredenheid; Hierin leerde ik, hoe ik myn hart niet al te fterk hechten moest aan iets dat my lief was. Hier leerde ik, hoe ik myne begeerten matigen moest, opdat zy niet te hevig wierden. i O Kinderen , dit is my myn gantfche leven door van veel nut geweest. Volgt het voorbeeld van uwen Vader, en denkt dikwils aan den dood. Gy zult 'er ook het nut van bevinden, en gy zult daar door eerst leeren, hoe gy leeven moet, om alle vrees voor den dood te kunnen verbannen. Komt ,f laat ons nu op het Kerkhof gaan! * HET  het KERKHOF GRAFSCHRIFT van een deugdzaam kind» *■ "k ie 4t Zo gingen zy door de wyde poort,'boven welke allerleie zinnebeeldige teekenen der fterfelykheid, als doodshoofden en beenderen , zarken, Ipaden, enz. in fteen waren uitgehouwen. Hier waren nu veele honderd graven, met of zonder zark; geen voetftap kon men verzet ten , waar geen grafheuvel was, en waar geen doodsbeenderen rustten. Hier en daar ftond een eenzaam boompje, veele nog onlangs gedelfde graven, groote en kleinen; de meeften reeds niet gras, bloemen en mos bewasfen. Wie of toch wel onder deeze aardhoopen liggen mag? vraagde de Vader. Wie kan het weeten? En fchoon de doode, die hier flaapt, uitgegraaven wierd, en het was myn Vader geweest , zou ik hem toch niet kennen. Beenderen, ftof, aarde en asfche zouden wy vinden. Anders niets, volftrekt niets. O Kinderen , wat is toch de menfch in^het graf! II deel. I Ziet  IJO HET KERKS0F E» GRAFSCHRIFT Ziet gy nu wel, dat men zich op rykdom, eere, ftand en verdienden, of op een aanzienlyke afkomst niet te veel moet inbeelden? Hier zyn alle ftanden gelyk. De Koning zo veel als de bedelaar. Schoon ook hier een Koning begraven lag , wie zou hem uit de overigen kunnen uitvinden ? Ach wat is de mensch in het graf! Intusfchen kwamen zy aan het kneekelhuis, tvaarin de uitgegraaven beenderen en bekkc•lieelen waren. Dat moeiten de kinderen nu eens recht^jfc deeg bezien. Ziet, zeide de Vader, hier de*» kop! Zou deeze mogelyk van een aanzienlyk, ryk of geleerd man; en die kop van een arm gering mensch geweest zyn? De kinderen zagen eikanderen eens aan, en zeiden, men kan 'er geen onderfcheid in merken. En hier ziet gy nu tevens allen, hernam de Vader, uw toekomend beeld. Wat deeze zyn, moeten wy allen binnen een korter of langer tyd worden. En wie weet, hoe rasch? Dit leert u God te vreezen , ootmoedig te zyn, e» wel te doen, Zy gingen nu van het eene graf tot het andere. De kinderen zogten altyd de kleine graven, want daar in lagen de gebeenten der kinderen. Hier, zeide de Vader, zal reeds meenig een goed  v an een deugdzaam kind. 131 goed en kwaad kind verrot liggen over wien hunne vader en moeder zilte traanen gedort hebben! Ziet eens hier, riep Karei, wat ik hier gevonden heb! komt toch allen hier! Het is wel waardig dat wy het allen leezen wat op deezen grafzerk flaat. Daar liep nu alles naar den grafdeen. Het was een kleine nette pyramide; 'in het eerde vak dond de naam: emilia , karolina van deugdheim , overleden in den ouderdom van 12 Jaaren. In het tweede veld een verwelkende plant met het opfchrift: gelyk een bloem des velds. In het derde een opgaande Zon, met het opfchrift uit het Boek der wysheid: H. I. vs. 19, 20. Ik was een kind van een goeden inborst en had een reine ziele. En daar ik wel was opgevoed, groeide ik op tot een onbevlekt leven. O Dat goede kind! Wie gy ook geweest moogt zyn, fprak Emilie, ik verheuge my dat gy myn naam gevoerd hebt. Gy zyt reeds eenige jaaren ouder in uw graf, dan ik geleefd heb En ik moet u nog beminnen. Rust zagt, lieve kind! God bewaare uw gebeente ! Een paar traanen vielen op het graf, en de I s kin-  t32 HET KERKHOF EN GRAFSCHRIFT kinderen verfamelden bloempjes van deeze plaats die zy tot een gedagtenis aan dit deugdzaame kind afplukten. . Wat denkt gy? wat gevoelt gy, lieve kinderen, fprak de Vader, by dit graffchrift? Zekerlyk zullen de ouderen dit kind met fmarte verlooren, en ter zyner eere dit opfchrift hebben laaten plaatzen. O Een kind van een goeden inborst, een « kind van een fchoone ziel 1 Dat kon zekerlyk niet dan goede, fchoone, deugdzaame en vroome neigingen hebben. Buiten twyfel moet het zo een hart gehad hebben, als Christus gaarne hebben wil, wanneer hy zegt: Wy moeten Gods woord bewaaren in een rein deugdzaam hart, en vruchten draagen in lydzaamheid. O Dat deugdzaame kind heeft reeds zulke vruchten gedraagen, en een goede opvoeding genoten. Van hier was het reeds tot een onbevlekt lichhaam , of tot een deugdzaam en onbevlekt leven opgewasfeu, en zyne ouderen hebben reeds veel vreugde aan hem beleefd. Welk een eer, welk een roem na zyn dood! Welk een model ter navolging voor alle kinderen ! Welke een vreugde is het voor de ouderen , zulk een kind gehad te hebben! ■ en tevens, welk een troost voor henby hunnen dood  TAN EEN DEUGDZAAM KIND. 133 dood, zulk een kind, toen het ftlerf, in Gods hand te hebben overgegeeven! O Lieve kinderen , die nog leeft , denkt toch geduurig aan dit kind! zo zult gy ook een reine ziele verkrygen , u wel laaten opvoeden en tot een onbevlekt leven opwasfen. Uwe goede Ouders, gelyk gy zelfs weet, willen u ook gaarne wel opbrengen. Wat is nu beter , door de deugd en een goeden naam nog na zyn dood, even als dit goede kind, te leeven, of als ondeugende en kwaadaartige kinderen met afgryzen befchouwd te worden ? De kinderen waren zo getroffen, dat zy van deeze pyramide niet konden weg komen. Dit, zeiden Karei en Emilie, zullen wy alle weeken eens gaan bezoeken. Ik zal de grafzuil ln myn boekje afteekenen, voegde deeze 'er by. Leef eeuwig wel, gy kind van eenen zagten inborst! God verblyde uwe reine ziele! Zy gingen hierop naar huis. Doch onder weg zeiden zy, dat Emiliës graf hun altyd voor oogen zweefde. O, zeide , de vader, de gedachtenis van dit kind blyve fleeds in uw hart geprent! Denkt aan Emilies graf, zelfs wanneer gy u onder eikanderen vermaakt, wanneer gy fpeelt, danst,fpringten vrolyk zyt. Wat zegt *we lieve I 3 gel-  134 HET KERKHOF El* GRAFSCHRIFT gellert, die ook nog door zyu dood leeft, offchoon zyn lichhaam reeds in het graf ligt. Kan uw vermaak zyn (des doods) beeld verdraagen. Zo is het goed en fchuldeloos. Denkt aan Emilies graf, als uwe lieve ouders u waarfchouwen en tot het goede vermaan en. Volgt haar voorbeeld , en vertoont u ook als kinderen van een goeden inborst, opdat uwe zielen altyd zuiverder en beter gezind worden. O Emilie leeft nog! Ook voor u leeft het nog dat goede kind ! Zy is, als uwe onzichtbaare vriendin, door haar goed voorbeeld, altyd by u. Zy vergezelle u, wanneer gy opflaat, wanneer gy naar fchool gaat, wanneer gyfpeelt, wanneer gy te bed gaat ook als gy ziek en treurig zyt! Ach zy begeleide u geduurende uw gantfche leven tot dat gy flerft, En zo dikwils gy het graf van dit goede kind weder bezoekt, zo keer: met dit voorneemen te rug: „ Leeft zo, gelyk gy, wanneer gy komt te fterven, wenfehen zoudt geleefd te hebben." En nu,myne lieve kinderen,nog één woord. Ik heb ln de waereld niets liever, danm,myne kinderen! Dit weet gy. Gy zyt myn rykdom, myn eere, myne vreugde. God weet het, hoe har-  VAN EEN DEUGDZAAM KIND. I3S hartelyk ik u het leven, toewenfche, hoe zeer ik my verheugen zou, als gy tot een onbevlekt leven opgroeide , en braave burgers der maatfchappy wierdt. Doch behaagt het God om u van my in deeze tedere jaaren wegterukken, dan hoop ik dat ik my even daardoor over uwen dood zal kunnen troosten , dat ik op u Emilies graffchrift kan toepasfen. - Het was een kind van een goeden inborst, en zyne ziel was zuiver en onbevlekt. «ET  GODS WELDAADEN IN DEN WINTER. * * * * Vader, moeder en kinderen zaten 'savonds by den warmen haard, en hadden een wafeltje met een karftengetje gegeeten — en waren zeer in hun fchik dat zy zich voor de koude bevryden konden, en niet zo ellendig als veele andere menfchen den winter behoefden doortebrengen. De vader zat in zyn leuningftoel met een pyp, de kinderen zweefden rondom hen. De een aan de rechte, de andere aan de linker zyde. Een tusfchen zyn voeten , en de kleinfte op zyn linker knie. De Moeder aan tafel met haar ftrikweikje op den fchoot. Daar ging het toen als naar gewoonte. Vader, vertel ons nu toch wat! Goed, dat zal ik doen. Maar gy moet my zelf zeggen waar ik van vertellen zal. frits. Van fneeuw en ys, en van de fchoone heldere Harren, die aan den hemel liaan. lotje. Van de Zee en van de Schepen. karel. En hoe het toch met den armen Rohinfon op het eiland afgelopen is.  ftODS WELDAADEN IN DEN WINTER. 137 vader. My dunkt wy moeften nu van het etffte fpreeken, om dat het juist zo koud is. Nu! hoort dan toe! wanneer wy nu allen in de open lucht waren, en wy moeften tot aan de kniën in de fneeuw loopen, hoe, dunkt u, zouden wy dan te moede zyn? ... ftil eens... Wat is dat daar buiten voor een beklaaglyk geween en gekerm? Zy liepen allen naar het venfter. Daar was ecu arm kind, dat geen ouders had. Het was uit het dorp gegaan en verdwaald geraakt. Daar zat het nu op den floep voor de deur midden in de fneeuw, kon niet verder komen — half naakt — had geen fchoenen noch koufen aan — ftyf gevroren — hongerig en dorstig — bibberde — maar kon van de vorst, koude en ellende niet meer fpreeken. Het arme kind! vader. Hoe zoudt gy in zulken flaat te moede zyn? Kinderen! De kinderen wierden allen aangedaan, weenden en hadden groot medelyden met het arme jongetje. vader. Wat zoudt gy nu wel doen , lieve kinderen, als gy in de plaats van dit arme kind waart, en gy moest zulk een gebrek lyden, wat zoudt gy dan we! wenfchen dat anderen aan u d»en mogten ? I 5 Ach  138 oods weldaaden Ach vader.' zeiden zy allen, wy moeften het arme kind in huis neemen, in de warme keuken brengen, het wat te eeten geeven , en het dan morgen weer laaten gaan. Het mogt anders deezen nagt dood vriezen. Dit gefchiedde dan ook. De kinderen liepen naar beneden, haalden het in huis, bragten het in de keuken, en ieder was om flryd bezig om het wat te goed te doen. Frits haalde een paar kouzen. Karei een paar fchoenen. Lotje wat takkebosfen en gooide ze op het vuur, en zei tegen de meid : Mie, toe fchielyk geef de arme jongen een potje ryflenbry. De moeder gaf hem een hembd. Het arme kind wist in 't geheel niet wat hem overkwam. De kindertjes ftonden rondom hem te voeren en deeden hem alles goeds. Toen hy nu wat op zyn herffel gekomen was, wierd hem een bedje by den haard gemaakt, en de kinderen gingen met den vader weder naar hun kamer. vader. Daar hebben wy dan nu weer wat goeds gedaan en een mensch gered. Komt hier kinderen. Nu zullen wy eens regt vrolyk zyn. Wy wisten flraks niet waar wy van fpreeken zouden. Onze lieve Heer heeft ons nu een fchoone ftoffe aangewezen. Een zeer fchoone ftoffe ! Nu heb ik gelegenheid genoeg om wat  IS DEN WINTER. 139 wat met u te praaten. Waarover denkt gy wel? Zeg eens uw gedachte! frits. Zekerlyk over Groenland, en de koude die daar plaats heeft. lotje. Ik dagt dat wy nu wat beters hadden, naamelyk van het arme jongetje dat wy in huis genomen hebben. karel. Ja, en dat wy het in den winter zo goed hebben. vader. Ziet zo komen wy daar wy weezen moesten. Daar moeten wy ons aan houden. vader, Gy hebt het [dan vry wat beter dan dat kind hier beneden? frits. Ja wy hebben zulke goede ouders die ons geen gebrek laaten lyden. Wy hebben een warme kamer, klederen, bed, eeten, drinken, leer en onderwys, veel vermaak, alles, alles in overvloed. vader. Men heeft dus in den winter even zo wel als ia den zomer veele weldaaden, waarvoor men God niet genoeg danken kan? karel. O Ja, zeer veele, ach dat zien wy nu eens aan dat arme kind. vader. Nu ik dacht dat ik u dus niets beter vertellen kon als van Gods weldaaden in den winter. lot-  f 140 GODS WELDAADEN lotje. Ja maar die naare winter, vader, die moest 'er toch niet zyn. Dan zyn 'er geen bloempjes, geen viooltjes. Dan ligt alles vol fneeuw, en het is zo koud dat een mensch het hart in het lyf beeft. Dan moeten menfchen en dieren fterven. Ik ben zelfs bedroefd om die arme vogeltjes, die daar zo treurig zitten, en korentjes van de mesthoopen zoeken. Ware het niet beter dat 'er geen winter was ? wat dunkt u, vaderlief? karel. Dat is nu heel gek gefproken. vader. Ei laat haar begaan , zy fpreekt als een kin'd, en wy, die zo veel ouder zyn, fpreeken van Gods werken dikwils niet veel beter dan de kindertjes. Zy vraagt maar zo,om beter te kunnen leeren. lotje. Ja, zo meende ik het ook, Vaderlief! vader. Als de winter niet nuttig ware, lieve Lotje, zou onze lieve Heer ons hem niet toegefchikt hebben. In andere landen is het wel louter zomer, als wy hier winter hebben , doch by ons, kan het, naar de gefteldheid van den aardkloot en zyne richting naar de zon, niet anders zyn. Daar moet winter zyn. De aarde moet eens weder op zyn verhaal kunnen^komen, als zy ons in den zomer fchoone vruchten, koorn en appelen geeven zal. Ik dacht dat gy dit reeds beter wist uit de gefchiedenis der  ' • 'i I n D e n w I h t.e r. 141 «ter fchepping, die ik u nog onlangs 's avonds verhaalde. frits. Zy vergeet terftond weder alles. vader. Ja gy kunt ook alles nog niet wel onthouden. frits. Zy maakt altyd, dat, als vader wat vertellen wil, 'er iets tusfchen beiden komt. vader. Nu dat was geen kwaad. Ik zal voortgaan. Denkt eens, daar het buiten zo koud is en vol fneeuw ligt, hoe ongelukkig wy zyn zouden als wy geen turf en hout hadden om ons te verwarmen, en de fpyze te kooken. karel. Hemel , hoe zou dat een mensch kunnen uithouden? En gy , Lotje ? vadcr. En hoe moet dan de arme boer te moede zyn, die den gantfchen dag in de open lucht werkt? lotje. Wel, waarom blyft hy niet te huis ? vader. Wel kind lief, dan zou het 'er liegt met ons land uitzien. Hy moet mest kruijen. Hy moet voor ons hout in de bosfchen kappen, en meer andere dingen doen. Zo moeten die arme flooven voor ons werken, verdienen zy dan wel dat men ze veracht? lotje. In myn leven wil ik geen boer meer verachten. vader. En als hy dan berypt j befneeuwd, half bevroozen te huis komt ,dan verheugt hy zich  142 GODS WELDAADEN zich ,'s avond aan zyn warmen haard met zyn boterham en kommetje melk. Dan verkwikt hy zich weder onder een pypje. Och, hoe veel voorrecht hebt 'gy boven zo veele duizenden , die in de ftrengfte koude , van den vroegen morgen tot den avond door wind en weêr heen moeten, terwyl gy in het hoekje van den haard u zit te verwarmen en alles goeds geniet! frits. Ik weet nog een weldaad. Zal ik ze zeggen ? vader. Ja, zeg maar op! ik zie zeer gaarne dat gy zelfs nadenkt, en het goede gevoelt. frits. Het is 't vuur. Als wy dat niet konden aanmaaken, zou ons de haart en hout en turf weinig baaten. vader. Gy heht gelyk , myn kind. Denk nu eens aan den armen Robinfon op het woefte eiland. Hoe lang moest hy zich niet kwellen eer hy vuur kreeg. Het rauwe geitenvleesch klopte hy tusfchen twee fteenen, tot dat het murw wierd. Hoe kykt gy zo, Lotje? Uw gebraden kalfskarmenaadjes fmaaken zekerlyk beter. Wie van u allen kan het zich nog erinneren hoe hy eindelyk vnur kreeg. karel. Onze lieve Heer gaf het hem zelfs door een onweder. De blikfem floeg in een boom die over zyn hol ftond. Deeze raakte in ligte laaije vlam. Daar had hy toen op eens vuur. va-  in den winter. 143 vader. O hoe blyde of hy toen zal geweest zyn en God voor deeze weldaad van harte gedankt hebben! Ziet gy nu wel hoe nuttig het vuur is? Wy kunnen het zelfs niet ontbeeren. Hoe weinigen denken 'er zelfs aan, dat het zulk een groote weldaad, byzonder in den winter , zy. Wy moeten daarvan op een anderen keer nog eens fpreeken. VERVOLG. frits. Geloof my Vader, ik gevoele het nu eerst recht welk een weldaad een wanne kamer in den winter zy. Ach, als ik flegts een uur buiten op het ys of in de fneeuw gelopen heb , hoe verkleumd zyn my dan de handen en voeten ; hoe blyde ben ik dan als ik by den warmen haard mag kruipen. vader. Ja maar dat is het nog niet alles; fchoon gy den gantfchen dag al een warmen kamer hadt, en moest des avonds , gelyk veele arme kinderen, op den grond flaapen, en had geen zuiver, zacht, warm bed, en moest op hooi of ftrooi kruipen; hoe zou u dat aanflaan ? Nu gaat gy 's avonds in uw bed liggen, en wordt fchielyk warm , terwyl het buiten kraakt van de vorst. lotje. Nog deezen avond zal ik onzen lieven Heer voor myn bed danken. ka-  144 gods weldaaden karel. Ik wee: ook nog wat dat heel mooi is. vader. Nu, laaten wy eens hooren. karel. Wel, als wy in de korte winterdagen van vier uuren 'smiddags tot 'savonds elf uuren altyd in duifter moeften zitten ? vader. Regt zo — en geen licht, hadden wilt gy zeggen. Stel u die ellende eens voor! Dan kondt gy niets doen, niets leezen, niets fchryven, niets fpeelen. Hoe lang zou u de tyd vallen ? En echter moeten de arme Groenlanders genoegzaam drie vierendeel jaar zo donker zit:en, eer de zon hen weer befchyn:. Hunne hu::en fneeuwen geheel digt, en zy moeten God danken, als zy maar niet van de witte beeren verteerd en verftonden worden. Zoudt ge ook nog op eenige andere weldaaden kunnen denken ? Denkt toch eens aan het arme kind hier beneden. lotje. Och God,ja! goede klederen,fchoenen en kouzen. vader. Wat dunkt u, als gy flegts een half uur lang in een bloot hemd en barrevoets in de fneeuw moest gaan? Hoe lang zoudt gy dat wel uithouden ? frits. Dat is waar. Vader kan iemand het hart zo week maaken. Ik had dat nooit zo ingezien. vader. Des te beter, als gy het nu maar bedenkt.  • denkt. Maar dat is lang na nog niet alles. Wy genieten nog. een onwaardeerbaar goed in den winter , dat wy niet eer erkennen voor dat wy het misfen. Wie weet dat nu eens te zeggen? Hout, turf, licht, vuur, haard, kamer, bed, dat alles zou ons niet helpen, als wy niet hadden, dat ik bedoelde. » frits. Dat is mogelyk het huis of de kamer? karel. Ei neen! dat heeft vader reeds genoemd. Nu, ik weet het tog ook niet. vader. Lotje! zeg eens aan Mie dat zy boven komt, en de luchtglaasjes digt maakt. frits. Waarom dat vader? Ja ik voel het wel j het wordt zoo koud in de kamer. vader. Ei, wordt het koud in de kamer? Ais wy dan in 't geheel geen venfters hadden? karel. Ja, daar is het, daar had ik in 'tgeheel niet aangedagt. Dat is ook zo. vader Begryp maar eens: een glasfchyf, niet dikker dan de rug van een mes, fcheidt den winter van den zomer , houdt de kamer van binnen warm, en laat tevens het daglicht van buiten door. Welk een dubbelde weldaad! lotje. Ja wel een dubbelde weldaad ..Vaderlief! vader. Hebt gyhetnu wel verftaan,lieve kinderen ? Ik wenschte wel, dat gy zo onachtzaam r niet waart op de weldaaden vaa God. Hoe meer 3 II deel. K £*  J46 bods weldaadek. gy dezelve erkent, hoe meer gy het goede gevoelt dat gy geniet, en des te meer medelyden hebt gy ook met anderen, die het zo wel niet hebben. En dat is Gods wil. Den anderen morgen vonden zy het arme Jdnd op de kniën liggen en God voor alles danSen. De kinderen deelden hun ontbyt met Iiem. De moeder gaf hem allerlei klederen. De vader gaf hem wat geld en eenige goede vermaningen, en nu moest hy heengaan. Doch hy< wilde niet heen. Ach, zeihy, ik bid u, om Gods wil, verftoot my niet. En nu viel hy 4e moeder te voet. Houdt my toch by u —— Jk wil u gaarne om het lieve brood dienen. Zulke goede lieden heb ik op de waereld nog niet gezien O ik wil gaarne de lieve kin- deren, die my zo veel goed gedaan hebben, nacht en dag oppasfen. Ach, doet het toch, hebt medelyden met my ! Onze lieve Heer zal het u vergelden. Ik ben een arme verlaten wees ben veertien jaaren oud. Voor twee jaaren ftierven myne ouders. Toen zei myn moeder nog, eer zy dierf: Jantje! Jantje! vrees God. Leg u nooit op deelen toe , fchoon gy ook nog zo arm waart fchoon het u nog zo liegt ging. Onze lieve Heer zal u niet verlaatten. Gy zult nog wel eens goede menfchen ^aantreffen. Ach! hier zyn zy, hier zyn zy —• Jibüdt my toch by n ' —- De  De moeder zag den vader eens aan; deeze de moeder, de kinderen de ouderen. Alles was aangedaan. En nu kwamen de kinderen, vielen de ouderen om den hals, en baden voor het arme kind. Toen zei de vader.' Arm kind! als gy trouw en eerlyk zyt en niet fteelen zult, zo als gy uw moeder op haar «erfbed beloofd hebt; zo wil ik u behouden en uw vader zyn. Daar had gy eens die vreugd moeten zien. De kinderen huppelden en fprongen om het arme kind heen. Dit bleef al dien tyd op zyne kniën liggen. De vader zei nu nog eens tegen zyne kinderen: Daar ziet gy, hoe dit kind de weldaaden erkent, die gy daagelyks geniet en waaraan gy dus' gewoon zyt. Was nu ook de winter voor dit kind geen weldaad, dat herby ons gekomen is ? & mi  " HOE GOED HET IS DAT KINDEREN HUN HART NIET AL TE STERK HEGTEN AAN DINGEN DIE ZY VERLIEZEN KUNNEN. # 4e" 4/ 4e .l^oortje had van haare vroege kindsheid af van haare ouderen altyd geleerd niet afgunliig te zyn jegens andere kinderen, als deeze beter klederen of fpeelgoed hadden, maar zich daar over veel eer tc verheugen. Voorts dat zy ook van haar eigen fpeeltuig zelfs, fchoon het haar nog zo lief was, gaarn wat aan anderen kinderen gaf, alleen, om dat vader en moeder het hebben wilden, zonder zich daarover te bedroeven of zich gemelyk aanteflellen , gelyk andere kinderen wel eens pleegen te doen. De vader had daarover dikwils met haar gefproken, hoe fchoon en goed het was als men zyn hart niet al te fterk zette op dingen die ons lief waren , en die men op veelerleie wyze verliezen kon. Onze lieve Heer wilde dat zo hebben, omdat het den menfchen dienftig was dat zy dit by tyds leerden. Want anders was men altyd bekommerd, onvergenoegd en ongelukkig, wanneer men zyn hart al te fterk verkleefde aan din-  D2 KINDEREN MOETEN HUN HART NIET ENZ. 149 dingen die ons ligt konden ontnomen worden. Hy vroeg het kind meermaalen , of zy het wel veritond. Ja zei het, datveritaa ik wel. Weet gy dan wel, Meisje lief, vroeg de vader al verder, wat het zeggen wil een zaak te verloochenen! Ja, antwoordde zy, als ik van myn fpeelgoed gaarne iets weggeef wat my lief is, en als ik daar by niet droevig ben , als iets breekt, dat ik gaarne behouden had, en even vergenoegd blyve gelyk voorheen, toen ik het niet hadde. O Vadertje, wacht toch een beetje! Ik zal u iets vernaaien. Daar was ik laatst by Antoinette. Die had een nieuw zonnefchermpje gekreegen. Zo een heb ik 'er niet. Een allerliefst dingetje van groen taf met een mahoniehouten Hokje, en een goud bandje 'er aan. Eerst verloor zy het bandje. Daar had gy dat gefebrei eens moeten hooren. Ik zette een paar oogen op. Nu kwam 'er eai regenbui. Wy waren op het land. Daar wierd het Zonne1'ehermpje zo nat, dat het water 'er by heen droop. O hoe zot Helde het meisje zich aan! zy ftamptemet de voeten, fcheurde het taf met de'nageleu aan ftukken, en , toen wy over een brug gingen, fmeet zy het geheele Zonnefchermpje uit kwaadheid in het water. Foei, zeide ik, Antoinette ! Hoe kunt gy u zo aanftellenf' K 3 Ik  550 be kinderen moeten hu» hart riet ïk zou my fchaamen my z~o te gedraagen. Zie eens hoe gy 'er uitziet! Bleek en bedorven. Is dat der pyne waard om zich zo aanteftellen ? Daar dacht ik dat het meisje my zou aangevloogen hebben ; Ik ging maar ftilletjes heen en dacht by my zelve: zó moet gy u nooit aanftellen. Wat hebt gy daarvan, dan gebrek, verdriet en onrust? Neen! Vadertje heeft my wel beter geleerd — Dat moest ik u eerst zeggen Vaderlief! vader. Ziet gy wel, myn kind , hoe goed het is dat gy anders gewoon zyt ? O wat heeft zulk een kind, als Antoinette , onaangenaame «uren ! Maar zeg my eens, doet gy dat ook gaarne als ik u gebiede yan uw beste fpeelgoed het een of ander te geeven ? Gy houdt cr toch zo veel van! doortje. O ja, om dat gy 't zo hebben wilt. vader. HBbt gy my dan liever dan die zaaken? doortje. O veel liever, beste vader; ik heb immers van u en moeder alles. vader. Gelooft gy dan ook, dat ik u wel lief hebbe , en het zeer wel met u meene', als ik dat van u neeme? doortje. Ja zeer wel. Daar heb ik al dik-' wils ondervinding van. vader. Maar als ik het wel met u meende moest ij> u die zaaken laaten en niet afneemen. soort*  TE STERK aan AARDSCHE DINGEN HEGTEN I5I doortje. Dat doet gy daarom , om dat gy zien wilt, of ik gehoorzaam ben en u regt lief hebbe. vader. Kunt gy dan die dingen ook op een andere wyze verliezen ? doortje. Ja, zy kunnen my afgeftolen worden of breeken, dan had ik ze toch niet meer. vader. Zyt gy met die zaaken nog zo zeer in uw fchik, als toen gy ze de laatlle kermis kreeg? doortje Och neen, lang na zo veel niet meer. vader. Dus ziet gy, wordt alles door den tyd oud, zo dat men 'er niet veel meer mede op heeft. Zo is het met alles in de waereld. Hoe zoudt gy u nu gedraagen, als gy van dit alles meer dan van my en uwe moeder hield ? doortje. Als Antoinette ; ik zou veel getier maaken, my zelve geen rust geeven , u veel verdriet aandoen , en zelfs wel Hagen krygen. vader. Maar zoudt gy het dan ook niet om u zelfs wille laaten , en niet flegts om mvnent wille, om dat ik het u bevolen hebbe? doortje. Ja wel zou ik dat. vader. Wat heet dat dan we! om u zelfs wille? doortje. Tot myn eigen best, opdat ik gerust en wel te vreden blyve, als ik iets misfen moet dal ik regt lief heb. j K 4 va;  152 db kinderen moeten hun hart niet vader. Is het dus niet beter, als gy by tyds zulke dingen leert verloochenen die gy verliezen kunt, dan eerst wanneer het geval komt dat gy het ondervindt, en dan geheel buiten u zeiven zyt en u niet raaden noch helpen kunt ? doortje. Dat denk ik ook. Ik heb ook reeds van u geleerd, Vaderlief, hoe men zjch daarby gedragen moest. vader. Hoe zo , myn kind ? Dat wist ik evenwel niet. doortje. Ei, weet gy het dan niet meer? Vader! Toen myne twee broêrtjes ftierven, die gy zo lief hadt en dat my zo leed deed , toen zeide gy: Ziet gy wel myn kind, dat onze lieve Heer ras iemand van ons kan wegneemen , fchoon men hem ook nog zo lief had. Gy weent nu bitter,maar ftel u toch te vreden, en denk , al wat God doet, is welgedaan. vadrr. En dat heeft myn dochtertje zo wel onthouden? doortje. O Dat weet ik nog heel wel. Toen dacht ik, indien dat zo is, moetgy ook gaarne afftaan van alles wat u lief is, als het niet anders zyn kan. Uwe broertjes waren u toch verre meer waard dan al uw fpeeltuig. Vader was daar by bedaard en zeide: Gods wille gefchiede! En toen. nam ik my terftond voor alles te doen en opteolferen wat gy van my hebben wilt. 9 va-  te steek aan aakd'che dingen heoten. I53 vader. Beste kind! Ik moet u een zoen geeven, gy lokt my een traan uit de oogen als ik aan uwe broertjes denk. Maar deswegens ftel ik my toch gerust in Gods handelingen. Ik zeg nog altyd: God doet altyd wel, als hy geeft en als hy neemt. Hy kan het niet kwaad met ons meenen, fchoon hy zelfs het geen ons het lieffte op aarde is van ons afneemt. Ik dank God met vreugdetraanen dat ik u een goed voorbeeld gegeven hebbe. doortje. Ach ween niet lieve vader; anders moet ik ook weenen; gy zeide toen ook nog, dat onze lieve Heer myn broertjes etns weder zou opwekken. Daarom ben ik altyd blyde als ik daaraan gedenke. En dan zeide gy nog wat, dat ik ook wel onthouden heb. vader. Ei, wat was dat, myn kind? Gykunt u nog meer te binnen brengen dan ik , zeg het toch! doortje. Gy vertelde my, dat 'er in oude tyden een man was geweest, die Hiob heette. Die had veel meer tegenfpoed gehad dan gy. Zyn huis was ingevallen en had alle zyne kinderen met den val verpletterd. En hy had echter nog gezegd : De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zy geloofd! O dat trof my zo , en ik nam voor ook zo te worden, K 5 VA*  154 de kinderen' moeten hun hart enz. vader. Ja rayn kind, nu erinnere ik hét my. O wat doet gy my een vreugde aan, dat gy u naar zulke voorbeelden richt? Wie is nu ongelukkiger, de Ongeduldige die met God murmureert, of de geduldige, die gaarne afftaat hetgeen God opeischt en met zyn wil te vreden is? doortje. Ach, de geduldige is er veel beter aan. Lieve God, laat my toch ook zo worden!  BYZONDERE PROEVE ** VAN ZELFSVERL0OOCHENING IN EEN GOED KIND. * 4 * è H et zelfde kind , dat in het vorige ftukje fpreekt, en de liefde vau alle goede kinderen yerdient,is het dat de volgende fchoone proeve heeft afgelegd. De vader kreeg een bezoek van eenige vreemde Heeren, die zyn Kabinet van Naturalia kwamen bezichtigen. By dezelven was een aartig wel opgevoed meisje van omtrent negen jaaren. Jegens dit meisje toonde Doortje zulk een fchoone proeve van zelfsverloochening, dat zy de verwondering van alle vreemden tot zich trok. Het beftond hier in; Dat zy haar eerst, op de enkele aanfpooring van haare moeder, iets fchenkte,dat haar zelfs by uitneemendheid lief was; dat zy, ten tweeden, haar iets fchenkte, dat zy zelf eerst, een half uur voor dat het meisje gekomen was, met veele liefkozingen van haar vader verzocht had, waarover zy boven mate vergenoegd was , en niet genoeg daar voor danken kon. De zaak was deeze : De vreemde Heeren ftondejj voor het Kabinet van Naturalia , en Dooft-  T56 r.lOEVEVAK ZELFSVEïLOOCHENING Doortje daar by. Omdat zy voor zulke zaaken veel liefhebbery heeft, en zeer befcheiden is, mag zy 'er altoos by zyn, als zy aangewezen en verklaard worden. Zy erkende reeds daaruit, hoe groot en rnagtig onze lieve Heerzy, hoe wys en vaderlyk hy alles had ingericht. En daarzy niets aanraakte, wat zy niet aanraaken mogt, ook niet, gelyk veele andere kinderen, de vreemde Heeren lastig viel , zo werd het haar des te meer vergund. Daar houg nu een van wasch kundig geboetfeerd appelbloefempje, zo natuurlyk, dat men het naauwlyks van een echt bloefempje kon onderfcheiden. Ach Vadertje lief! dat bloemptje moest gy my fchenken? Zo fprak het kind op zulk een toon , en met zulke zagte befcheidenheid, dat het haar niet geweigerd kon worden, te meer daar de vader wist dat het zulke dingen niet terdond , gelyk andere kinderen , plag te vernielen. Dan zy moest dit gefchenk eerst daardoor ,verdienen, dat zy van deeze drie woorden: Bloempje, Krokodil dien den vader juist in de handen had , en Oejlerfchelp den vreemden iets vertelde. Zonder zich lang te bedenken, vong zy dus aan: Ik dond voor myns vaders kas met Naturalia, Daar hong een bloempje van den Appelbloezem, van  IN EEN G O E B KIND. 157 van vvasch gemaakt. Ach zulk een lief bloempje ! Dat had ik zo gaarne. Ik bad 'er Vadertje lief om. Hy fchenkte het my. O hoe was ik in myn fchik! Maar die Krokodil daar; die zag 'er leelyk uit. Ik was 'er bang voor. Hy had zulke affchuuwlyke tanden. Ik hou myn bloempje in waarde. Het is my liever dan die fchitterende Oeflerfchelp die daar ligt. Alle de vreemde Heeren zoenden het meisje want zy had het zeer goed gemaakt. De vader gaf haar het bloempje. Zy kufte hem de hand en bedankte hem alle ogenblikken dat hy zo goed geweest was. Daar had gy die vreugd eens; moeten zien. Maar , zeide de vader, als ik het u nu eens niet gegeeven hadde? Wel, antwoordde zy, dan zou ik ook te vreden geweest zyn. Nu kwam het kleine vreemde meisje binnen. Doortje leidé haar eerst in de zaal rond, en verklaarde haar wat zy wist van de natuurlyke zeldzaamheden; en toen zy weder beneden in de kamer kwamen, toonde zy haar met groote blydfchap het bloempje dat zy gekregen had. Het andere kleine meisje, dat reeds veel ouder was, fcheen er grooten zin in te hebben. Zy zag het geduurig aan, nam Doortjes hand, en kuste het bloempje. Doortjes moeder merkte dit en luisterde haar in het oor. Wilt gy my — e,n  Ï58 TROEVE VAN ZELFSVERLOSCHEHIUg en uw vader wel een plaifier doen, zo fchenk het bloempje aan het kleine meisje tot een gedachtenis, Dat zal u en ons veel eer aandoen. Op het ogenblik liep zy heen en gaf het meisje het bloempje, met het vriendelykfle gelaat van de waereld. Daar, zeide zy, kindlief; neem dit bloempje van my tot een gedachtenis. Ik heb het eerst van myn vader afgefmeekt, doch nu fchenk ik het u toch, om dat gy het zo gaarne woudt hebben. Vader kan my toch wel wat anders geeven. Dit ging zonder eenige hoofdigheid,eigenzinnigheid of tegenzin in zyn werk. De vreemden wilden het niet hebben, doch zy verzogt zelve vriendelyk dat zy het wilden toeflaan. Deeze verwonderden zich over dit fchoone blyk der verloochening. De moeder van het meisje vroeg daarom flilletjes aan Doortjes moeder: wat zy toch gedaan had, dfct dit kind zo lief en gehoorzaam geworden was. Zo verre had zy het nog met hpar ncgenjaarig kind niet kunnen brengen. Wat waren nu de gevolgen van deeze fchoone zelfsverloochening ? Vader en moeder hadden Doortje nu nog eens zo lief, en konden haar het bloempje op honderd andere wyzen vergoeden , gelyk het onze lieve Heer ook aan on? kan doen, als hy van ons iets opeischt dat ons lief  tm EEN GOED KIND. I59 iief is. Zy had de vreemden zo wel als het ouder negenjaarig meisje een fchoon voorbeeld gegeven dat in de ftad niet onbekend bleef. Want nog denzelfden avond kwam een vriend by den vader, en verhaalde hem dat hy in geaelfchap van deeze buitenlanders geweest was, die deeze lieve daad van Doortje buitengemeen geprezen hadden. Toen nam de vader zyn dochter nog eens voor en zeide: Had gy dat niet gedaan, Doortje lief, waart gy heengegaan, en had gy u eigenhoofdig aangcdeld, gelyk andere kinderen gewoon zyn: „ Neen! ik wil niet; abfoluut niet. Zy zal het bloempje niet hebben. Ik wil het houden. Zagtjes wat! Ik geef het tog niet weg; vader en moeder mogen zeggen wat zy willen." Wat dunkt u; zoudt ge dan wel by u zelve ?.o te vreden geweest zyn als gy nu zyn kunt ? Zoudt gy 'er dat genoegen wel van gehad hebben , dat gy nu hebt ? Zouden dan de menfchen in uw voorbeeld wel zo veel behaagen gefchept hebben ? Als nu dat kleine negenjaarige meisje eens hoofdig wordt, zal dan de moeder niet zeggen: „Denk aan Doortje en aan het bloemp„ je: fchaam u dan en word wyzer." Dus hebt gy veel goeds gedicht. Bedenk dan eens, of het niet aangenaam is het goede te doen, als me»  I60 PROEVE VAN ZELFSVERLOOCHENIKÖ. men daar zo veel eer en genoegen van. heeft. Doch opdat gy ziet, dat het goede niet onbeloond blyft, en ons het genoegen, dat wy aan den eenen kant verloochend hebben, aan den anderen kant weder vergoed wordt , zo fchenk ik u de werkjes van campe, daar gy reeds lang naar verlangt hebt. Denk echter niet, dat het altyd doorgaat dat men iets wederkrygt, als men van een zaak vry.willig afftaat. Men moet het goede niet uit eigenbelang of baatzucht doen. Want het beloont zich zelfs reeds daardoor dat men het ger daan heeft, en dat men daarover in zyn eigen gemoed gerust en wel te vreeden is. ' Einde van het Tweeden Deels eerfte Stak.  LEESBOEK VOOR KINDEREN, MET PLAATEN. TWEEDEN DEEL8 TWEEDE STUI. Te AMSTERDAM, By de Erven P. Meijer & G. Warnari," en de Wed. J. Dótr» «DCCXXXXVII.   I N H O Ü D. HM GELUKKIG HUISGEZIN BI. I «SESPREK VAM SOCRATES MET EENEN ATHEENSCHEN JONGELING OVER DE WEDERZYDSCHE INSCHIKLYKHEID EN VERDRAAGZAAMHEID, BYZONDERLYK TUSSCHEN BROEDERS. ^\ DE TROUW VAN EEN VOGELTJE. jr0 DE REGENBOOG. ^2 GESCHIEDENIS VAN EEN ZESJAARIG KIND. 82 HET VADERLYK TESTAMENT VOOR DE BESTE 95 WIE VAN DEEZE DRIE HEEFT NU DE BESTE DAAD GEDAAN ? pp BELOONING VAN EDELE DAADEN. i0O IETS DAT IK NOG NIET NOEME. I04 DE ONGEHOORZAAMHEID STRAFT ZICH ZELVE. I0? DE LIEFDE DER OUDEREN VOOR HUNNE KINDEREN, EN VAN DEEZE VOOR HUNNE OUDEREN. IJ2 DE  ï N H O U LV DE AANGENAAME AVONDSTOND. i2o HET OPGAAN DER ZONNE. ijj DE DROOM. i2£ DE OUDE SCHULD OF HET VIERDE GEBOD. I4I LEERRYKE SPREUKEN VAN EEN OUD WYSGEEU. I49  HET GELUKKIG HUISGEZIN. TOONEELSPEL,  PERSOONEN. De Graaf van adilbert. De Graavin van adelbert, zyne Gemaalin. eduard i \ haare zoonen. karel s christiaan een kleine Boeren jonge, Wolmar , een Emigrant. jAKon , een.oude knegt van den Graaf, Het Tooneel is een Kajleel van den Gracf,  «ET GELUKKIG HUISGEZIN. TOONEELSPEL. * * * * EERSTE BEDRYF EERSTE TOONEEL. De grav'N alken, zittende in haare Kamer, aan een Tafel, met eenig Borduurwerk in de hand, en op haar horlogie ziende. 't Is reeds vyf uuren en nog komen ze niet? En zy hadden my zo vast beloofd, reeds ten drie uuren te zullen weérom koomen! ■ Twee uuren zyn 'er dus verlooren, welke ik met myne kinderen zo genoeglyk had kunnen doorbrengen. Een zwaar verlies voor eene liefhebbende Moeder ! en nog te grooter, dewyl het oogenblik vast nadert, welk my van de lievelingen myns harten zal fcheiden! — Ach,dat ze al hier waren! Myn yerlangep groeit elk uur, en grenst bykans reeds aan ongeduld. (Zy begint wederom te -verken?) Nu zal ik nog den naam van mynen Karei borA 2 duu-  ^ HET GÏLUKKIS duuren nevens den mynen, hier tusfchen de twee boompjes en indien ze dan nog niet hier zyn -—' zal ik zelve hun te gemoed ryden. Ach, dat de Menfch zelf in het volkomenfle vreugdegenot, niet zegt: „ Het „ is genoeg"! Ik genoot, zeden myne kinderen hier geweest zyn, zo veele genoegens, — die , indien ze minder fchielyk op elkander gevolgd waren, my jaaren lang hadden kunnen gelukkig maaken en dan nog kan het verlies van twee uuren my zo mismoedig, zo onvergenoegd maaken. ■ TWEEDE TOONEEL. De ORAAVIN, JAKOB. De GRAAVIK. Wel Jakob, wat tyding brengt gy my ? JAKOB. Daar ben ik wederom boven op den Toren van het Kafteel geweest, zo als uwe hoogheid my bevolen hadt, en heb geduurig , zonder 'er myne oogen af'te trekken, de laan langs gekeeken, door welke zy herwaarts moeften koomen; doch ik heb nog niets vernomen. Zekerlyk kac ik my op myne oude oogen zo goed niet meer verlaaten., Maar in de laan zyn  HUISGEZIN. S zyn ze voorzeker nog niet, daar ftaa ik voor in. De G R A A V I N. Maar zy kunnen 'er evenwel nu wel in zyn. Gaa tog eens naar beneden, en vraag aan den Rentmeefter of de Brug al gereed is, dan of men nog door het water moet ryden? ƒ A K O 3. Ja , Mevrouw, dit is al bezorgd. D« Koetzier is heden morgen daar over gereeden, toen gy hem myn Heer de Graaf naazondt. Welke gedagten kan uwe hoogheid ook al maaken ! daar aan kan men recht duidelyk zien , hoe lief gy uwen Gemaal en uwe lieve kinderen hebt. Het water is ook zedert een paar dagen merkelyk gewasfen , en het zou niet wel afloopen, indien zy 'er door moeften. Doch hier omtrent kan uw hoogheid volkomen gerust zyn; de Brug is kant en klaar, zo als gezegd is. Maar hoe kan de eene gedachte de andere voortbrengen , dat de eene,by gelykenis» de Vader van de andere is ——— onze Heer Paftoor weet dit in 't latyn zo aartig uit te drukken Daar valt my in, dat myne zalige Vrouw, met uwe hoogheids welueemen, even zo dagt als gy, als het eens gebeurde , dat ik in «en paar dagen niet by haar was, My heugt nog, A 3 hoe  6 het gelukkig hoe rnyn Heer my eenmaal naar Berlyn zonde, en dat ik onderweg een ongeluk kreeg met het paard. De g r a a v i tr. Vertel my dit op een anderen tyd, Jakob — gaa nu heen, en bezorg dat de Chais ingefpannm wordt maar zo fchielyk als mogelyk is, j a k o b Wil uwe Hoogheid nog zo laat uitryde»? Doch dit wilde ik eigelyk niet vraagen maar eer ik gaa, hadde ik nog een verzoek — van een gantsch byzonderen aart. De g r a a v i n. Met weinige woorden dan, Jakob ; wat is het? Gy zyt anders zulk een fpaarzaam en overleggend man maar omtrent uwe ivoorden zyt gy de grootfte verkwister dien ik kenne. jakob. Onze Heer zeide eens , dat het myner eerlykheid fchuld ware , dat ik ni ts in myn gemoed kon bewaar.u. ■ Doch zeden ik van den vreemden Man, van welken den Heer Pastoor zeide , dat hy fprak gèlyk een Boek, gehoord heb „ Dat Eerlykheid en Domheid bloed- verwanten zyn", geloove ik 'er niet meer aan. Maar nu, om weder op myn verzoek te koomen. Terwyl de Jonge Heeren morgen we-  H UISGEZIN. 3 wederom na Desfau zullen vertrekken , liad ik, onder uw Hoogheids welncemen, wel begeerte om hen derwaarts te geleiden. Jonker Karei heeft my daar van zo veel fchoons verteld, dat ik, by Ja en by Neen, op myne voeten derwaarts zoude gaan, indien myne oude beenen my nog zo verre konden draagen, ■ Er zou aldaar een van de braaïïte Mannen woonen, die er op Gods aardbodem zyn; en het aanfchouwen van zulke goede Menfchen is tog dikwyls meer waardig, dan de fchoonlie Predikaatfie. Wanneer ik dat goede zie, 't welk zy gedaan hebben , en hoe onze lieve Heer het aan zynen zegen niet laat ontbreeken , dan bevangt my telkens de lust, om dat, op myne eenvoudige wyze, ook zo in 't klein naa te doen. De G R A A V T N. Uw verzoek weet ik nu reeds, Jakob, 't geen gy daar over nog verder te zeggen hebt, houd dat op uw hart; het is daar wel bewaard. Intusfchen verheuge ik my , dat 'er onder zo veele verzoeken , welke gy my hadt kunnen doen, één gevonden wordt, welk ik zelve, in uwe plaats, zou gedaan hebben, Gy moogt wel mede ryden, ik heb 'er niets tegen, en hoope, dat myn Gemaal 'er ook mede zal te vreede zyn. Maar ik weet niet of Jan, welA 4 ken  | HETCELUKKIO ken zy eigenlyk tot deeze Reize beftemd hadden 'er even zo goed mede zal te vrede zyn. ■ JAKOB. O, met hem zal ik het wel fteilen; hy laat xich iigt gezeggen. Daar hy de koorts nog niet lang kwyt geweest is, zal hy wel gelooven , dat een zo verre reize hem niet geraaden zyn zou inzonderheid in zulk koudweêr. Duizendmaal bedank ik uwe Hoogheid — Ja, indien ik maar vlug genoeg met de pen ware — dan wist ik wel wat ik doen zou. Ik zou het geheele reisverhaal op het papier zetten, en 'er een Boek van maaken zo als veele andere menfchen doen. — Of zoude ik het ook zo befchryven, dat het op rym ging, gelyk een Liedenboek — zo als de vreemde Heer met ryke witte kleêren ook doen wilde die gisteren by uwe Hoogheid was, en reeds betaaling voor een Boek verzogt, 't welk hy nog niet eens gefchreeven hadt — en waar in hy, zo als hy zeide, van uwe Hoogheid met lof wilde gewag maaken. Doch het is hoog tyd , em de bevelen van uwe Hoogheid te volbrengen. DER-  huisgezin. 9 DERDE TOONEEL, De graavin, alleen. Dat mag heeten, myn geduld op eene fterke pro.f (lellen ! Maar ik mogt de goede ziel niet in de reden vallen, daar ik weet, dat het een van de grootfte genoegens van zyn leven is, wanneer hy voor my of voor myn G maal zyn geheele hart kan uitfehudden zo als hy het noemt en waarom zou ik zulk een go.d fchepfel geen plaifier doen , wanneer ik het tot zulk een geringen prys doen kan. Doch tegenwoordig begint zyn lang talmen my ongerust te maaken. Myn hart klopt zo angstig , zo zwaar van aandoeningen O, myn Gemaal, myne kinderen , indien u een ongeluk ware overgekomen ! Ik kan de gedagte niet verdraag :n ! (Zy treed naar ,t Venfler) 't Is heden zulk en donkere avond. ■ Indien ze eens van den weg afdwaalden, en, in plaats van herwaarts te komen, al verder en verder van my afraakten. ■■ ■ Ik moet hun te gemoete gaan. A 5 VIER-.  HET GELUKKIG VI ERDE TOONEEL. De GRAAVIN, JAKOB. JAKOB. Neem het my niet kwalyk , dat ik zo fpoe- dig wederom koome. Ik vond daar beneden den kleinen Christiaan. Hy flelde zich zo mismoedig aan, en kon by wylen geen woord fpreeken. Als ik hem vraagde , wat hy begeerde, gaf hy my tot antwoord: Hy moest uwe Hoogheid zelve fpreeken. Er moet hem iets zeer onaangenaams bejegend zyn — myne eigen oogen begonnen vogtig te worden. Belieft het uwe Hoogheid , dat ik hem boveu breuge ? De GRAAVIN. (Stil) Die kleine, gaauwe Christiaan , wiens vrolyke , gelykmoedige aart my altoos zo onbcgrypjyk fcheen, dewyl hy , van zyne kindsheid af, weinige gelukkige dagen gehad heeft. . 'die zynen oudflen broeder altoos zo vlytig hielp arbeiden, om eene -zieke , hulp- looze Moeder te onderhouden deeze op eenmaal in traanen! — Wat toch mag hier van de oorzaak zyn ? (Tegen Jakob) Gy moogt hem boven laaten koomen, Jakob. (ft'0 mis" fchien ben ik in flaat om zyne traanen te doen op-  HUISGEZIN. I I epdroogen! (Tegen Jacob) Zal de wagen haast gereed zyn ? JAKOB. Dat is ook waar; dat hadde ik bykans geheel en al vergeeten om a te zeggen. Ja, dac is nu ook al een wonderlyke dag , aan de Chais is , onder uw Hoogheids welneemen , het eene voorde wiel gebroken. de Jagt- wagen is by den Zadelmaaker, en den grooten Menwagen zult Gy tog niet liefst willen neemen. Ja, indien het zo voort gefneeuwd hadde , zo als het gisteren ogtent begon , zoude het met de nieuwe fleê zeer wel hebben kunnen lukken Maar nu is goede raad . duur. De GRAAVIN. Duurder ten minde , dan uwe woorden y naar 't fchynt! Indien het zo zy, zo als gy zegt, mag ik van myn voorneemen wel afzien. " Maar roep my nu den kleinen binnen — j A K o 3. Op 't oogenblik , Mevrouw. Daar naa gaa ik aan de deur daan , en , zo dra ik een rytui£ hoor, zal ik 't u koomen zeggen. "VYF-  MET GELUKKIG VYFDE TOONEEL. De gr aavjn, (alken) De fmarten eener Iydende te verzagten gewisfelyk dit is hetverhevenftelotder Menschheid ! Wel hem , die zich hier in van zynen ptigt kwyt! en gelukkig ook mag ik my zelve agten, dat my de Hemel een hart gaf — 't welk zich ik durve het zonder hoogmoed zeggen voor het lyden van anderen niet toefluit. Welk eene zaligheid , de zorgen des zwaannoedigen te doen opklaaren, zyneruuwe paden effen te maaken en met bloemen te beftrooijen 1 — Ik geloove niet dat 'er iets is, 't welk zo ons naby den Hemel kan brengen, als dat verhevene , uitfteekende gevoel, —- voor den lydenden een Broeder, Trooster, Raadsman en Helper geweest te zyn, zo dikmaals zich daartoe eene gelegenheid aanbiedt. ZESDE TOONEEL. De GRAAVIN. CHRISTIAAN. De GRAAVIN. Kom nader, kleine! uwe houding zegt my, dat gy iets op het gemoed hebt , het geen u droefheid veroorzaakt. Wat deert u ? zeg het my  HUISGEZIN. 13 aiy vryjyk. Misfchien kan ik u helpen. Nu wat is 'er ? CHRISTIAAN. (Schreiende) Ach! myn broeder — die voor myne kranke Moeder geduurig brood verdiende is heden morgen De GRAAVIN. Ziek geworden? Maar misfchien is hy nog te helpen — CHRISTIAAN. (Luider fchreiende) Is heden morgen ge» ftorven! — De GRAAVIN. Geftorven? Ik dagt wel dat 'er iets diergelyks zyn moest, dewyl gy anders altoos zq vrolyk zyt, zelf dan, wanneer het u niet altoos wel gaat. — Maar heb ik uwen broeder gisteren ogtent nog niet zien weiken? — Hy moet zeer fchielyk geftorven zyn? CHRISTIAAN. Ja wel is hy dat. Hy kwam gisteren avond ziek thuis, en was niet eens meer in flaat om voor moeder het avondgebed te leezen. Ik zat den geheelen nacht voor zyn bed. Toen de dag begon aan te breeken, zeide hy, hy zoude nu haast in den Hemel komen, by onzen lieven Heer ik moest onze lieve Moeder niet verlaaten , maar vlytig voor haar werken dan zon  Ï4 HET CELUKKie. zou ik ook in den Hemel koomen —— meet kon hy niet zeggen maar hy hield ge- duurig de handen famen gevouwen en bewoog zyne lippen ■ als of hy met iemand fprak, die naby hem was, welken ik evenwel niet kon zien; hierop was het, alsof hy in flaap viel en toen zeide myne Moeder dat hy dood was ik zoude een kist be¬ ltellen. —>— (Sterker fchreiev.de) Ach, nu zal myne arme Moeder ook fterven want ik kan nog niet zo veel verdienen als myn Broeder. ■ Be GRAAVIN. En wat wilt gy dan doen? CHRISTIAAN. Ook fterven! De GRAAVIN. Maar, indien' ik u nu zeide , dat ik uwe Moeder telkens zo veel Brood wil bezorgen, als zy, boven 't geen gy voor haar verdient, nodig heeft wilt gy dan ook nog fter¬ ven? CHRISTIAAN. Neen, dan wil ik gaarne nog wat leeven, wanneer myne Moeder ook kan in 't leeven blyven. Maar ik zou van u iets voor haar verzoeken, Ik bidde u dat gy het tog niet kwalyk neemt. De  HUISGEZIN. 15 De GRAAVIN. In 't geringde niet. Zonder agterhoudendheid moogt gy my alles zeggen wat u op het hart ligt. Nu, wat begeert uwe Moeder van my? , CHRISTIAAN. De Timmerman wil voor myn broeder de kist niet maaken omdat myne Moeder hem niet terdond kan betaalen hierom moest gy hem eens fpreeken , en verzoeken om geduld te hebben. ■ Ach! hy is een zeer hard mensch. • Gy moest eens gehoord hebben hoe zy badt en fmcekte maar dat mogt niet baaten hy flondt 'er op dat zy eerst geld moest bezorgen. De G R A A V IN. Breek u daar het hoofd niet over! ik zal zo aandonds iemand aan hem zenden en het hem laaten ordonneeren, en ook de kist betaalen. Zeg dat aan uwe Moeder', en dat zy maar getroost moet zyn; God zal haar fpoedig wederom helpen misfchien koome ik zelve morgen eens by haar. CHRISTIAAN. Ach, zoudt gy dat willen doen? O, dan zou zy voorzeker gezond worden —— Ach! dat myn broeder dit beleefd hadt onze  15 HET SE IC I ÏI 8 onze lieve Heer zal het u gewisfelyk vergelden, Mevrouw ! ja, dat zal hy ! De GRAAVIN. En u ook, myn lief kind , wanneer gy in het toekomende even zo vlytig voor haar werkt, en even zo trouwhartig in haare elende onder- fteunt, als uw zalige Broeder welken nu onze lieve Heer daarvoor in zynen Hemel heeft opgenomen alwaar gy hem wederom zult vinden , indien gy altoos deugdzaam blyft. (zy geeft hem geld.) Gaa nu wederom naar huis en geef dit aan uwe Moeder (Zy geeft hem een Boeit) en neem ook dit Boek mede, en lees haar deeze plaats voor Zie je 't wel, ik zal 'er een papiertje by leggen, opdat gy het weder vinden kunt dat zal haar troosten. Gy kunt immers wel leezen ? C H R I S T. 1 AAN. O ja! ik moet myne Moeder alle avonden iets uit den Bybel voorleezen de heilige Euangelisten en de Handelingen der Apostelen ben ik al door De GRAAVIN. Hebt gy dan zo naarftig ter fchoole gegaan? CHRISTIAAN. Neen, in de fchool heb ik het niet geleerd, \ daar konde ik niet naar toe gaan dewyl  HUISGEZIN. 1- dewyl ik altoos myn Broeder in zyn werk moest helpen maar hy heeft het my geleerd. Des avonds na het eeten, moest ik altoos een uur met hem leezen, en zomtyds ook fchryven. . Dl GRAAVIN. Gy hebt een alleruitmuntendlten Broeder ver- looren tragt hem gelyk te worden zo zal 't u wel gaan. God zegene u, lieve jongen. Groet uwe Moeder van my. (zy kust hem.') ZEVENDE TOONEEL. De graa.vin, alleen. Ik dank u, o go j, voor de aandoeningen van dit oogenblik' Indien ik thans ftierf, hoe klein , hoe onmerkbaar ware de overgang van de Aarde naar den Hemel! — 'tls meer dan een voorfmaak van den Hemel , 't geen tegenwoordig alle myne bevindingen tot een éénige groote, boven het aardlche verheven bevinding vere.nigt. — waar voor ik geenen naam weete. — Maar zagt! — daar hoore ik een wagen ryden daar zyn ze ! Hier op deeze plaats , alwaar eene der zaligfte aandoeningen myne ziel ten hemel verhefte,zal ik mynen Gemaal, en myne kinderen aan dit kloppende hart B druk-  jg nET GELUKKIG drukken, en te gelyk de gelukkigfte Echtgenoo- te en de gelukkigfte Moeder zyn ! Slegts agt uuren toevens, en de vreugde der wederontmoetinge is reeds zo groot? O, hoe groot zal zy zyn, wanneer wy allen eikanderen eens wederom zullen zien , om nimmer weder van een te fcheiden! —— ACHTSTE TOONEEL. DE GRAAVIN, JAKOE. JAKOB. (Op een vrolyken toon?) Mevrouw! Mevrouw! Zy zyn 'er! zy zyn 'er reeds beneden in den Tuin en zullen zo aanftonds by u zyn allen frisch en gezond, zo als zy heden morgen in den wagen flapten. Daar hoore ik ze reeds den trap opkoomen. {nog vrolyker.) Ach , dat zal een blydfchap zyn! (Hy doet dt deur toptn.) NE-  HUfSGEZIN. 19 NEGENDE TOONEEL. Graaf adelbert, iduard, karel, De graa- vin, jakob. De graavin. Van harten welkom, myn Gemaal! welkom, myne Kinderen! (Zy kust hen;) God dank dat ik u.lieden, myne dierbaare panden , eindelyk wederom zie! — (Tot haaren Gemaal. Ik zou wel haast boos op u geworden zyn , myn liefl en wie weet wat 'er geb.urd was , indien gy nog niet gekomen waart ? Hoe veele zorgen baart gy aan uwe Julia! maar die zyn ver- geeten, nu ik u wederom bezit. De graaf. Goede gevoelige ziel ! hoe gelukkig maakt my deeze hartlyke bekommernis, zo treurig my ook de gedagte is, u een enkel ongerust ,uur veroorzaakt te hebben, u , aan welke ik al het geluk myns leevens danke die my nog nimmer bedroefde en ik durve het met vertrouwen zeggen my door niets an- deps dan door haaren dood zal bedroeven! Dat het myne fchuld niet was , zal uw eigen hart u zeggen. Gy weet , dat ik byna in geene Maand te Marienfee geweest ben , en dar. V ondertusfcben een nieuwe Pagter is gekoomen B 2 Do  20 het gelukkig De goede Man heeft nog geene volkomene kennis van zaaken het is zyne eerfte Pagt. Er waren veele ongeregeldheden ingefloopen, en byzonderlyk heeft hem het Huisgezin veel verdriets veroorzaakt. Myne tegenwoordigheid was 'er daarom langer noodig, dan ik heden morgen gedagt had. De graavin (Hem in de reden vallende.") Niet meer myn Lief ! Gy fpreekt met uwe Julia , die uwe hartlykheid kent — behoeft dit eene verdeediging ? De graaf. Hoor dan nog ten minsten eene fchaévergoeding voor uwe angftige bekommernisfe, en ik verheuge my , dat ik heden u dezelve doen kan. Ik heb een Tooneel bygewoond , Julia 't welk my met het menschdom wederom zou verzoend hebben, ware ik geen menfchenvriend geweest: een Tooneel, welk myne Menschlievendheid zo hoog deedt ftygen, dat ik alle menfchen wel tot een lichaam zou hebben willen vereenigen, om hen allen met eenen kus te kusfen. Nimmer gevoelde ik my zo leevendig doordrongen van het geluk, een mensch te zyn, dan in dit oogenblik 1 eduard. O, verhaal het toch, lieve Vader. Ik kan den tyd niet afwagten, onze lieve Moeder ook  HUISGEZIN. 21 ook van blydfchnp te zien fchreien zo als gy deedt ■ Ach het was zulk eene fchoone vertooning! —— karei.. En hoe de goede Man naderhand bedaarde en het geheel niet fcheen te weeten, dat hy zulk eene edele daad gedaan hadt — en telkens zeide, dat hy zich niet meer dan van zynen fchuldigften pligt gekweten hadt. De graaf Heb geduld, lieve Karei; uwe Moeder weet tog niet, wie de goede Man is, en wat hy gedaan heeft ( tegen Jakob) Jakob , gaa naar beneeden , en help den wagen ontpakken Breng het pak, 't welk in den agterften bank ligt, op myn Studeerkamer. jakob. Zeerwel, myn Heer! TIENDE TOONEEL. De graaf, De graavin, eduard, karei.. De graavin. Nu tot uwe vertelling, myn Liefïïe. Maar eerst nog eene vraag aan u lieden, myne lieve kinderen. Hebt gy heden veel vermaak gehad? B 3 karei,  Si HET gelukkig kabel. Wy hebben zeer veel vermaak gehad , lieve Moeder ! Alleenlyk was Eduard een weinig verdrietig over de flegte Subordinatie der Boerenjongens , by het Koningsfpel; doch het ging fpoedig weder oVer. e d o a r i). Ja, wie zou ook zyn geduld niet verlooren hebben! Gy zoudt niet gelooven , lieve Moeder, hoe veele moeite het kostte , zulk eenruuwen hoop te brengen, daar men hem wil hebben. Wanneer ik rechts kommandeerde , gingen eenigen links. Wanneer ze moesten aanvallen , gingen ze te rug en zo al verder —- zo dat ik ze eindelyk wederom liet loopen. In 't eerst had ik veel pret, zulk een hoop jongens rondom my verzameld te zien — en ik wilde den flag van Thermopyle met hun fpeelen dewyl wy een zo fchoonen hollen weg vonden deeze zou den engen door- togt verbeelden — maar hier aan kon men maar niet denken. De graavin. Wees maar te vrede, Eduard een engen doortogt zult gy ook wel by .Desfau vinden; en zo veel ik uit uwe vertellingen kan opmaaken, hebt gy daar ook een geoeffend Leger. eduard.  HUISGBZIIJ. eduard. Ja! wel een leger, 't geen zich Leonidas zeire niet had behoeven te fchaamen! De graavin. Waart gy dan ook daarby, Karei? k a r e l. Neen , ik was intusfchen by den oude» Schout hy leidde my in zynen Tuin om, en toonde my zyne gantfche Huishouding. De oude man was zo fpraakzaam, en wist alle myne vraagen zo naauwkeurig te beantwoorden, dat ik met een innerlyk vergenoegen naar hem luisterde. Ik heb zeer veel van hem geleerd, en zie nu wel, dat, om een goed Landman te zyn, 'ermeer toe behoort, dan te kunnen zaaien en ploegen. De graaf. Ik verheuge my, dat gy zo vroeg een inzicht hebt gekreegen , waar toe veelen zeer laat, en nog meer in 't geheel niet komen. 'c welk nogthans volftrekt noodig is , om den nuttigflen van alle levensftanden naar waarde te fchatten. Neemt nu uwe plaats, myne Kinderen. Denkt 'er egter midlerwyl aan, dat ons op morgen eene tweejaarige fcheiding voor handen ftaat. Het affcheidsuur zou anderzins u lieden te onverhoeds kunnen verrasfen ; en dit zou uwe eigen fmart verdubbelen B 4 ver  24- HET GELUKKIG vertegenwoordigt u veel liever dii affcheid in zyne waare gedaante; zo wordt gy daar aan gewoon, en zult u zeiven veel droefheids befpaa-i ren. EDUARD. Ik heb deeze gedagte nog geduurig uit den zin gefield — zy is voor my te treurig. KAREI.. Zo ffaa ik 'er ook meê wanneer zy my inviel ■ wandelde ik de kamer op en neder nam een Boek liep eene reize of twee naar den Tuin om dezelve wederom te verdryv.n. Maar, lieve Vader, verhaal nu tog aan Moeder onze ontmoeting ■ ik ben zo verlangende dezelve van u te hooren ■ 1 De GRAAVIN. Ik moet bekennen, Lieffle, dat myne Nieuwsgierigheid — De graaf, (fchertzende?) Byna aan de vrouwelyke grenst ? —— De graavin. Al wederom het oude Kompliment , welke gy aan myne fexe reeds zo dikmaals gemaakt hebt. Hoor, Lieffle, gy zult nog maaken , dat ik voor de eerflemaal boos op u worde ! Hoe kunnen wy het helpen, dat de Natuur ons het vermogen heeft geweigerd, om de Nieuws-  HUISGEZIN. 2 5 Nieuwsgierigheid zo konftig te verbergen, als gy Heeren de uwe ? - Mannelyke en Vrouwelyke Nieuwsgierigheid tegen elkander op de fchaal ik wenschte wel dat die proefnee- ming mogelyk ware. Gewisfelyk zoudt gy u over het fraai evenwigt verwonderen. De GRAAF. Laat dat zo zyn, lieve Julia. —>— Ik kan tegenwoordig hier geen fcheidsman zyn. Partydigheid en Eigenliefde zyn twee te gevaar- lyke klippen. ■ Maar om tot ons verhaal te koomen. EDUARD. 0,heerlyk! heerlyk! Nu zultgy eens zien, Karei, hoe Moeder zich verheugen zal. KAREI. En hoe gaarne zy den braaven Man zou willen leeren kennen en hem geld geeven, opdat hy in het toekomende niet meer gebrek lyde. De graaf. Wydeeden heden na het eeten eene wandeling in het Dennenbosch, om het nieuwe plantfoen te bezien. By het te rug komen wandelden wy langs het voetpad, 't welk door eenig klein geboomte van den ryweg is afgefcheiden. Van daar zagen wy door de bladerlooze ftruiken een Gryzaart aan den weg leggen. Zyn bleek, B 5 inge-  26 HET GELUKKIG ingevallen gelaat droeg alle kennelyke blyken van ziekte en gebrek. De moeielykheden der reize fchecnen zyne kragten geheel te hebben uitgeput eenige maaien ondernam hy het, om op zynen ftok leunende langzaam te vorderen; doch tevergeefs! zuchtende en ademloos viel hy wederom neder. Wel haast wilde ik, van mcdelyden doordrongen, hem te hulpe toefthieten! i— maar het geluk, van de redder van deezen ongelukkigen te zyn , was voor eenen anderen, en gelyk ik nu zeker weete, beteren mensch gefpaard. Het was een van die Emigranten uit zyne landftreek in 't Keizerryk, die naar West-Pruisfen trokken, om zig aldaar te vestigen. My dunkt dat'er nog gisteren eenige familiën van deeze lieden door ons Dorp zyn gereisd. Naauwlyks hadt deeze ter loops het oog laaten vallen op den Gryzaart, of hy gaf aan zyne vrouw den teugel van het paard , 't welk eene kar trok , waarop eenige goederen lagen en een knaapje van vyf jaaren zat , en fpoedde zich tot den armen man. Thans traden wy een weinig dieper in het geboomte te rug, om geheel ongezien getuigen te kunnen zyn van deeze ontmoetinge. ,, Wilt gy met ons „ gaan, oude Man?" fprak thans de vreemdeling; ,, indien gy hier langer blyft leggen, moet „ gy van koude fterven!" — „ Myn' uur is » ge*  HET GELUKKIG HUIS GE 2IN. zie daar, eet- lEci-ile Bedrijf. Tiende Tooii.U.^7   HUISGEZIN. 27 „ gekomen," antwoordde de Gryzaart, met eene flaauwe , voor ons naauwlyks hoorbaare ftemme: „ wat houdt my armen, afgeleefden „ man nog langer in de waereld — waarin „ zo veel jammer en ellende is ? — De Heere „ zal 't wei maaken !" „ Neen , fter- „ ven moet gy niet," fprak de andere; „gaa met „ ons, en beveel uwen nood aan den goeden „ God; Hy zal u helpen, indien 't zyn wille „ is." „ Ach, ik heb zo een honger," zeide toen de arme man: „ in twee dagen heb „ ik geen ftukje broods over myne lippen ge- „ had 'er zyn tog harde menfchen in de „ waereld '' Zonder hier op een woord te fpreeken, ging d- edele Menfchenvriend naar zyn kar, kreeg uit Zyne mand een ftuk brood, en bragt het den noodlydenden , met deeze woorden: „ zie daar, eet: Ik zelve, 't is waar, heb ,, deezen dag nog niets gegeeten, en dit ftuk „ brood had ik voor myne vrouw en my zel,, ven tot een avondmaal gefchikt; maar daar ,, zal de goede god ook wel voor zorgen!" Nadat de Gryzaart zich verkwikt hadt, nam de vreemdeling het kind van de kar, leide den ellendigen daar op , droeg het knaapje zelve, terwyl ondertusfchen de Vrouw het paard mende , en aldus begaf zich het gezelfchap naar het Dorp ■■■»■■ ■ O, hoe benydde ik dien gelukkigen  a8 het gelukkig gen , in dit oogenblik , zyne gewaarwordingen! De graavin. (Haare oogen afdroogende.') Waar is die edele , voortreffelyke man ? Ik moet hem fpreeken, hem zeiven zeggen , dat ik zyns gelyken nog nooit gezien heb. Hebt gy hem laaten heen gaan, zonder met hem te fpreeken, zonder hem tebeloonen? De graaf. Zulk eene daad beloonen ? > dat overtreft alle menschlyke vermogens < god alleen kan dat doen ! De graavin. Gy zult hein evenwel niet van hier laaien gaan? O, hy moet hier blyven hier leeven en fterven, en door zyn voorbeeld onze deugd opbeuren en verfterken! ■ eduard. Vader is uwe wenfchen vooruitgeloopen, lieve Moeder ; hy heeft hem reeds gezegd, dat hy in zyn Dorp woonen, en voor hem zal werken ; hierom zou hy van blydfchap gefchreiden gezegd hebben, dat hy een zo groot geluk niet verdiende. karel. Indien hy niet verdiene gelukkig te zyn, dan verdient het geen mensch! Ik weet niet, of ik zyne  H C I S S I Z I s. 20 zyne befcheidenheid of zyne Menschlieveudheid meest moeten bewonderen! eduard. Maar wat mag 'er tog van den armen Gryzaart geworden zyn ? Hy zal tog nog leeven ? karel. Daar twyfele ik bykans aan! — Ach! Moeder! Gy hadt zyn bleek ingevallen gelaat eens moeten zien ,, en zyne doffe, reeds halfgebroken oogen, die fleeds naar den Hemel gekeerd waren , en om den dood fcheenen te bidden ■ wat zou uw gevoelige ziel daarby ondervonden hebben! De graavin. Gewisfelyk zou het in medelyden gefmol- ten zyn , even als het uwe. God bevvaare uw hart by deeze tedere aandoenlykheid — dan" zal het u aan geene blydfchap ontbreeken zo zal de onderdrukte on- fchuld om befcherming tot u toevlugt neemen, «n de noodlydende u zegenen. karel. (Met aandoening zyn gelaat op het kart zyner Moeder drukkende?) En zo zal ik de vreugde van uwen Ouderdom worden. De graaf. Gy kunt niet gelooven, Julia, welk eene leevendige blydfchap myn ziel ondervindt, om-  HET GELUKKIG omdat ik den edelen Vreemdeling wel haast mynen onderdaan, en ook misfchien mynen vriend, zal kunnen noemen. Twee menfchen h.bbe ik nu , die aan de geheele Maatfchappy tot een model van braafheid en edelmoedigheid kunnen verftrekken , en van wier voorbeeld ik my nog de gezegendlte ukwerkzels beloove. De GRAAVIN. Wie is dan de andere ? De G !< A A F. Kent gy den braaven Jongeling niet, die nu reeds twee jaaren lang, door eene rustloozc werkzaamheid, en bewonderenswaardige infpanning van zyne kragten, met opoffering van alle de vermaaken zynes leeven* , het leven van zyne arme Moeder verlengt , die door ziekte buiten haar beroep gefield is, om haare eigen kost te konnen verdienen? Hy is gewisfelyk een der beste menfchen, welken ik kenne, en hy verdient gelukkiger te zyn. Ook is reeds eene van de eerpryzen der braafheid voor hem beflemd niet om hem te beloonen: want daar toe zyn honderd Daalders eene te kleine fomme ; maar om hem te doen zien dat het goede van gezegende uitwerkzelen niet ontbloot blyft. De  HUISGEZIN. De G E A A V I" N. Het is te laat! In eene beteT waereld geniet hy reeds de vrugten zyner verhevene deugden. Ik wilde niet gaarne uwe aangenaame gewaarwordingen door deeze treurige tyding ftooren anders hadde ik het u al eerder gezegd. De jongde broeder des overleede* nen is voor eenige uuren by my geweest ik had met hem eene zeer treurige ontmoeting hy was bykans troosteloos, en geloofde dat zyne Moeder nu op eenmaal een prooi was geworden van de uiterfte ellende. De GRAAF. Neen! zo. verre zal 't met haar niet koomen! Ik zal voor haar zorgen , gelyk haar edele Zoon voorheen voor haar gezorgd heeft! Zyn dood heeft myn hart diep gewond. Het tydflip was aanftaande, dat ik hem met daaden wilde toonen, welk eene hooge waarde edele neigingen in myne oogen hebben. — Ach dat hy dien tyd nog beleefd hadde! Ik had zulke goede voorneemens met den Man maar ik had tot nog toe- niet goed gevonden om het hem te laaten blyken ik wenschte dat myne denkbeelden' eenen anderen keer naa- men. (Hy wandelt t enige maaien epen ntdtr.~) Be  3* HET GELUKKIG De G it a a v i n. Ik wenschte wel dezelve te kunnen ver- ftrooien. Indien dit gefchieden konde door het afleggen van een bezoek by eenen zieke, zoude ik u den voorflag doen, om nog een paar oogenblikken met my by onzen buurman te gaan hy heeft heden èen vry goeden nacht gehad, en ons bezoek zou, misfchien, iets toebrengen tot zyne beterfchap. De Graaf. Gaarne, gaarne, myn Julia Maar laaten wy terftond gaan, want ik wenschte van avond wel wat vroeger te eeten, dewyl ik nog eenige noodige bezigheden heb te verrigten- Op 't oogenblik ziet gy ons wederom lieve kinderen ! ELFDE TOONEEL. EDUARD, KAREL. EDUARD. ó Die goede Moeder! met welk een yver laat zy zich gelegen zyn aan vreemde lieden ! Hebt gy ook niet reeds bemerkt, dat haare Ziel dan de grootfte helderheid heeft, wanneer zy het geluk van andere menfchen vergroot heeft? Zo moeten wy ook worden! K A-  huisgezin. 83 KAREL. Dat moeten wy — wanneer wy ons zclven voldoen en onzen Ouderen tot vreugde willen (trekken !— Maar, Broeder, ik weet het niet, myn hart is my van daag zo beklemd. — De gedagte, dat dit de laatfte nacht is , en dat wy in geene twee jaaren onze Ouders zullen weder zien , vervolgt my onophoudelyk ■ 't is als of ik den wagen reeds hoor rollen —— ach, ik mag 'er niet aan denken! eduard. Maar weet gy niet, dat Vader gezegd heeft, dat wy 'er dikmaals aan moeten denken , opdat het affcheid ons niet te zeer verrasfe ? En wanneer ik het recht inzie — hoe fpoedig zyn toch twee jaaren vervloogen, en byzonderlyk in zo een gelukkigen toeftand, als de onze is •— in welken zo veele goede menfchen 'er zich op toeleggen, om ons het leven draaglyk en aangenaam te maaken! — Hebt gy nooit daar aan gedagt , hoe zich alles verheugen , alles ons te gemoet zal vliegen, wanneer wy weder t'huis komen ? Stel u dit duidelyk en levendig voor! KAREL. Ja, wanneer het eens zo verre was, dan zoude ik voorzeker ook beter te moede zyn! Maar hoe lang zal dit nog duuren? " Doch laat ons liever over iets anders praaten ■ of III. deel. C fpee-  34 het gelukkig fpeelen. Kyk, daar flaat het Schaakbord — willen wy een partytje maaken ? eduard. Zeer gaarne, indien gy 'er plaizier in hebt. — Maar hoor eens; wy moeten om 't een of ander fpeelen ■ het fpeelen gaat dan beter — oin een Boek of iets anders! Ik wil 'er campe's Ontdekking van America aan waagen ■ gister hoorde ik dat gy het koopen wilde. 1 Waarfchynelyk zal ik het wel verliezen ik ben van daag niet recht gefchikt om te lpeelen. KAREL. En ik zette 'er de kleine Zieleleere voor hinderen tegen. eduard. O, dat Boek met diefraaije plaaten! dat heeft Vader my reeds prefent gedaan ! Doch, zet wat gy wilt — laaten wy flegts beginnen. Vader en Moeder zullen wel haast t'huis komen; en in hun gezelfchap den tyd met fpeelen te verflinden, ware onverfchonelyk. karel. Of wilt gy liever Reichards Liederen voor de Kinderen? Er zyn fraaije Zangwyzen onderen zo gemaklyk, dat gy ze zekerlyk voor de vuist kunt fpeelen. ED UA KDi  HUISGEZIN. EDUARD. (Hy fchikt het fpel) Dat 's goed! geef my flegts de zwarte Stukken ; daar fpeele ik liefst mede. K A R E L. Dat 's nog om 't even. eduard. (Nog al de [lukken fehikkende.) Broeder, ik hebbe het u al eerder willen vraagen wat wilde toch Vader zeggen met den eereprys, die hy den overleedenen Kunsz hadt toegefchikt? Ik verflond het niet wel. KAREL. ' Weet gy dat nog niet? Waart gy 'er dan niet by tegenwoordig , toen Vader daarvan vertelde? EDUARD. Neen! KAREL. Dan zult gy 'er u voorzeker over verheugen. Zedert twee jaaren , fchryft Vader jaarlyks drie Pryzen uit een van honderd, en twee van vyftig Daalders, welke beflemd zyn voor de zulken zyner onderdaanen, welke door een onbefprookene wandel, door braafheid, of dooreenig edel bedryf inzonderheid uitmunten. —— Hy zegt, dat deeze een zo diepen indruk gemaakt hebben , dat de goede uitwerkzels daar van reeds zeer zigtbaar waren. C 2 EDUARD'  36 HET GELUKKIG eduard. Hieraan kenne ik onzen goeden Vader, die zyne Onderdaanen bykans even zo lief heeft als ons. Schuif gy. nu. (Zy fpeelen; midlerwylzegt karel) fchaak den Koning. eduard. Maar daar neemt gy my nog myne Koningin af? karel. Ziet gy dat nu eerst? Daarop was het flraks al gemunt. Zet nu! eduard. Weg is weg! — Ja nu zal u voorwaarde overwinning niet moeilyk vallen over my onagtzaamen! karel. Schaak! — Schaak! — en —- Mat! eduard. (De Stukken onder eikanderen werpende.") Ik heb het u te vooren al gezegd Maar wees niet te hoogmoedig op uwen lauwerkrans! — weet gy nog wel van dien avond, toen ik vier fpellen na elkander van u won? — Zie daar is Jakob.' TWAALF  HUISGEZIN. 3? TWAALFDE TOONEEL. EDUARD, KAREL, JAKOB. EDUARD. Goeden avond , goede Jakob ! Wy hebben van daag elkander nog niet gefproken ! Hoe gaatuhet al? JAKOB. Goed en kwaad zo 't valt —— maar meestal goed — gelyk het iemand, die by zo braave menfchen dient , niet wel anders gaan kan. Maar ik kan voor u lieden myne blydfchap niet verbergen, dat het braave heerfchap myn verzoek heeft ingewilligd. * Nooit hadde ik gedagt, dat ik, op myne oude dagen, nog zo veel genoegen zou hebben KAREL. Wat is 'er dan, Jakob ? ik verflaa geen woord van dit alles. JAKOB. Weet gy het nog niet? Oud en jong praat 'er reeds van! EDUARD. O, ik weet het al! Vader zal zekerlyk zynen Broeder, dien ouden Invalide, een plaats in het Proveniershuis gekogt hebben — hy fprak 'er gisteren van C 3 JAKOB.  -38 HET GELUK,K 16 JAS O B. Heeft hy daar over gefproken ? O, die goede Heer! maar dat is het niet! Nu! ik moet het u lieden toch zeggen : (zeer vrolyk) Ik gaa morgen meê op reize! KAKEL. Met ons ? EDUARD. Daar ben ik blyde om, Jakob! Ik denke ook dat het u niet zal berouwen — en wy hebben aan u een aangenaam gezelfchap, indien gynog zo gaarne vertelt, als voorheen. JAKOB. Daar zal niet aan mankeeren! —— Maar ik hadde bykansmynebaodfchap vergeeten, waarom ik hier eigenlyk gekoomen was ik zoude u lieden verzoeken, of gy aan tafel geliefde te komen Myn goede Heer is reeds in de eetzaal. KAREL. Laat ons dan fpoedig gaan, Broeder. TWEE-  h u i s c e z i n. 33 TWEEDE BEDRYF X EERSTE TOONEEL. De graaf, De graavi.n. (De Graaf zit aan een Leezenaar en verzegelt een Brief; de Graavin aan de Theetafel, met een Boek in de hand?) De graavin. Zyt gy haast gereed, myn lief '? De graaf. Zo aanftonds — dit is de laatfte Brief, (77y flaat op.) Hebt gy een gerusten nacht gehad ? De graavin. Kan de nacht gerust zyn, welke vóór een zo droevigen dag gaat? De gedagte, dat ik heden fcheiden moet van hun, die, naast u, my de liefden op de aarde zyn, liet geen flaap in myne oogen koomen , en vervulde my met de benaauwdfte voorftellingen! Gy kent myne zwakke lichaamsgefteldheid ——— en hoe veel kan 'er in twee jaaren gebeuren? De graaf. Onderdruk deeze treurige denkbeelden, lieve Julia, indien de rust van myn hart udierbaar zy. Uwe bekommernis is rechtmaatig, en ik deele C 4 met  r40 HET GELUKKIG met u in dezelve maar het ware onregt- vaardigheid tegen de Voorzienigheid, dezelve in wanhoop of zwaarmoedige Melankolie te doen ontaarten. Deeze enkele voorftelling, dat de welvaart onzer kinderen op deeze fcheiding gegrond is, moet alleen indaatzyn, aan uw gelaat zyne gewoone helderheid weder te geeven. De GRAAVIN. Ja, indien deeze gedagte mynen zinkenden moed niet opbeurde — hoe zou ik dezelve kunnen verdraagen ? Zy zyn aldaar even zo goed en nog beter bewaard dan by ons. — Dit troost my niet weinig, maar het troost my nog niet volkomen. _Toen zy , voor twee jaaren, voor de eerde maal , affcheid van ons namen, viel my hun afzyn naauwlyks zo fmar.telyk als heden, nu ik bykaus daar aan gewoon moest zyn De GRAAF, Geen wonder, myne Liefde — toen waren alle die beminnelykc hoedanigheden, die, federt hunne afweezigheid , zich in hun ontwikkeld hebben, in hun afzyn nog niet begreepert. —» Zullen ze haast boven komen ? De GRAAVIN. Ik denke dat ze draks hier zyn zullen . ■ Jakob zeide my zo even, dat Karei nog deezen mor-  E ü I S 8 I 2 I N. 4ï morgen zeer druk gefchreeven hadt. Wat tog mag dit wel zyn ? De graaf. Misfchien heeft hy aan zyn Dagboek gefchreven - Zoals ik uit een;n brief van denLeermeester verftaan heb, is dit eiken morgen zyn eerste werk. lavater's Dagboek heeft hy' eens toevallig in handen gekreegen en dit heeft hem op het denkbeeld gebragt. De g k a a v t k. Ik wenfche maar , dat hy in de bëoordeeling van hem zeiven , altoos eenen zekeren middelweg moge houden ■ — welken, naar myne gedagten, de goede lavater verlaaten heeft. De graaf. Ik geloove dat hy dit wel doen zal. Van Eduards levendiger verbeeldingskragt zou men zulke afwykingen meer te vreezen hebben,^— De graavin. Houdt hy dan ook een Dagboek? De graaf. Ja, hy heeft 'er een begin mede gemaakt , maar is 'er met acht dagen wederom uitgefcheiden. De graavin. Karei heeft tog altyd meer ftandvastigheid en infpanning laaten blyken, dan Eduard dit is 'er wederom een nieuw bewys van. C 5 De  42 het gelukkis De graaf. En hier uit laat het zich ook verklaaren , waarom Karei grooter vorderingen heeft gemaakt in wezenlyke kundigheden en begaafdheden, dan hy TWEEDE TOONEEL. De graaf, De graavin, jakob. jakob. De vreemde man zal daadlyk koomen, myn Heer. —— Ik wenschte wel dat gy zyne blydfchap eens gezien hadt, toen ik hem zeide dat Gy hem fpreeken wilde — ik heb hem daarom hartlyk lief gekreegen. Hy fchynt ook een zeer vroom man te zyn. De graaf. Hebt gy daarvan eenig bewys gezien , Jakob? jakob. Dat heb ik , myn Heer. Toen ik in de Herberg kwam, zat hy, met uw Hoogheids welneemen , naast zyne vrouw aan tafel, en las haar uit de heilige fchrift voor. Toen ik hem zeide dat ik hem eene aangenaame tyding bragt, gaf hy my kort en goed antwoord: Dat hy omtrent deezen tyd zich niet gaarne liet iToo- ren,  HUISGEZIN. 43 ren, en dat ik een weinig geliefde te wagtcn. Ik deed het gaarne, en luisterde intusfchen naar hem. Hy las de Hiftorie van Jozef; de traanen kwamen my daar by in de oogen , myn Heer — en ik ftaa 'er voor in, dat het u ook zo zou gegaan hebben , indien gy hem had hooren leezen; onze Heer Paftoor kan het niet half zo ftichtelyk doen. Toen hy gedaan hadt met leezen , zette hy zynen hoed wederom op en toen kon ik hem eerst aan 't verftand brengen,dat hy by u moest komen. De G h. A A V I K. Ga eens naar beneden by myne kinderen, en zeg dat ze boven koomen. De GRAAF. Gy kunt u intusfchen reisvaardig maaken, Jakob, en daarna helpen pakken. Maar draag wel zorge, dat 'er niets vergeeten wordt, j a k o 3. Geen fpeld zal 'er vergeeten worden , daar fta ik voor in. Onder uw welneemen denke ik van daag ook den Pelsrok aan te trekken, dien Gy my onlangs gegeeven hebt — dat geeft nog een weinig aanzien wanneer my de jonge Heeren door de Stad rondleiden. DERDE  44 het gelukkig DERDE TOONEEL. De graaf, De graavin. De graavin. Ik ben recht blyde dat ik den braaven vreemdeling zien zal, welken zyne edele gemoedsneigingen zo verre boven zynen ftand verheffen! — Ik wenschte zelve wel gezien te hebben, hoe hy met blooten hoofde daar zat, en zyne vrouwe uit den Bybel voorlas. Want het is een zeer zeldzaam voorbeeld , zo veel menschlievendheid, befcheidenheid en Godsdienftigheid in één perfoon vereenigd te zien, die, waarfchynelyk , zyne gantfche befchaaving aan zich zeiven heeft te danken. De graaf. Dit is het juist, 't geen aan zyne deugd in myne oogen eene zo groote waarde geeft. Met verwondering zult gy opmerken, dat zyne wyze van zich uit te drukken, en zyn gezellige omgang bykans even zo veel, als zyne denkwyze, boven zynen levensftand is verheven. De graavin. Gewoonlyk zyn beiden de uitwerkzels van eene fraaije opvoeding en van eenen door on- derwys befchaafdeu geest. ■ Ik zou zeer ver-  HUISGEZIN. 45 Verlangen, de gefchiedeos van deezen zeldzaameil man te hooren. ■ De graaf. Daarop kan ik u eenige hoop geeven. Het gelukte my, wel dra zyn vertrouwen te winnen, en hy beloofde my gisteren, terwyl hy my hartlyk de hand drukte, my te zullen onderrichten omtrent de oorzaaken , waarom hy zyn Vaderland hadt moeten verlaaten; en by deeze gelegen, heid zal.hy, misfchien, ons nog eenige andere byzonderheden van zynen leevensloop verhaalen. 't Is het Karakter van groote mannen , meer te doen, dan zy beloofd hebben. VIERDE TOONEEL. De graaf, De graavin, karel, eduard: (De Reisgenoot.') De graavin. Hoe koomt gy zo laat, lieve Kinderen ? Wy hebben reeds een half uur naar u lieden gewagt. eduard. Al voor lang waren wy hier geweest, lieve Moeder, maar Karei had nog iets te fchryven, en verzogt roy, dat ik zo lang wilde wagten. Ver-  4(3 het gelukkig karel. Vergeef het my, beste Moeder! een kleine arbeid De graavin , (Hem in de reden vallende?) Die, egterdenkelyk wel uitftel kon lyden? — Onze tyd is nu nog zeer kort na een uur zien wy eikanderen niet meer. — Hebt gy heden ook nog iets van ons te verzoeken —r— zo doet het fpoedig — het oogenblik van affcheid nadert vast. eduard. Wat my betreft, zyt Gy alle myne begeerte reeds zo verre vooruit geloopen , dat ik 'er geene meer overig hebbe. Ik bedanke u voor ieder nieuw bewys uwer Liefde, dat gy, geduurende den tyd dat wy hier geweest zyn, ons gegeeven hebt. Myn toekomend gedrag zal u lieden de zekere blyken vertoonen , dat uwe weldaaden niet aan eenen ondankbaaren beweezen wierden. De graaf , (Er fchynt hem fchielyk iets in te vallen?) Ik moet u liedennog een oogenblik verlaaten, myne kinderen —~ maar zal terftond wederom hier zyn. VYFDE  huisgezin. 47 VYFDE TOONEEL. De graavin. karel. eduard. karel. Vader zal tog wel ras wederkoomen ? De graavin. Dat hoope ik, kind lief! ■ Hy fcheen iets vergeeten te hebben. Maar zeg my toch, Karei, wat hadt gy daar ftraks zo noodzaaklyk te verrigten , dat gy deswegens uwe Moeder konde vergeeten? eduard. Hy wilde het my ook niet zeggen —— hy was 'er zo geheim mede ■ karel, (Schrei]ende zyn aangezigt op de hand zyner Moeder drukkende.) Vergeef het my, beste Moeder,ik kan het u tot nog toe onmogelyk zeggen maar gy zult het voorzeker weeten — De graavin. Dit is de eerfte maal, dac gy iets voor uwe Moeder geheim hieldt. — O Karei, ik kan tog nog goed op u blyven, wanneer gy het my zegt. karel. (Luid Schreiende.) Om Gods wille., ivat denkt gy van my? - Zie hier wat ik gefchreeven heb — lees het Het  43 het gelukkig Het was maar een wein'g laater voor u gefchikt! (Hy geeft haar eenen Brief) De gr aav i ïv , (Zy opent den Brief en leest.) „ Waardlte Ouders." Een Brief aan uwe Ouderen ! karel. Lees tog niet hard op, lieve Moeder? De graavin, (Nadat zy den Brief heeft geleezen, omhelst zy hem.) Edele, voortreffelyke ziel! hoe kon ik u zo verdenken! Maar de fchyu was tegen u, lieve Karei en hoe kon ik u anders beoordee- len ? Het doet my leed, dat ik uw ont¬ werp heb verydeld — waart gy niet van voornemen, deezen brief voor ons a_,ter te laaten? k a R Er l. Dat was myn oogmerk! De graavin. Maar waarom kunt gy ons dat niet even goed by monde zeggen? ic a R e l. Ik weet het niet, lieve Moeder, maar het hart wordt my, by het affcheid neemen, altoos zo week zo beklemd dat myne woorden zeer zelden myne aandoeningen kunnen volgen. 1 En indien ik vertrokken ware, zonder alvoorens u lieden gezegd te hebben — op welk een hoogen prys ik uwe weldaaden waar-  HUISGEZIN. 49 waardeere en hoe vlytig ik myn best doen zal om ze te verdienen zoudt gy dan niet gedagt hebben , dat ik ondankbaar was, en uwe liefde niet op prys wist te fteilen." Dit bekroop my reeds gisteren avond , en ik nam terftond het befluit u lieden de aandoeningen myns harten fchriftlyk agter te laaten. ■ u eduard. Ach ! Avas het dat, daar gy zo vlytig aan fchreef? Myn goede Karei! (Hy kust hem) Maar dat had gy my ook wel kunnen te kennen geeven! De graavin, (Met aandoening). Ach , myne Kinderen , dat gy tegenwoordig een begrip hadt van de gewaarwordingen, van welken myn hart op dit oogenblik overvloeit! gewisfelyk zoudt gy nimmer van het pad der Deugd afwyken, om my deeze zoete gewaarwordingen ten allen tyde, in haare oorfpronklyke zuiverheid, te doen genieten. De blydfchap eener Moeder , over edele , braave , deugdlievende kinderen , is van eene zo verhevene foort, dat ik telkens my verbeelde in den hemel verplaatst te zyn , wanneer ik dezelve ondervimie. Deeze verbeelding verzelle u naar de plaats uwer beftemminge, cn verlaate nooit uwe zielen! Denkt altoos, dat Gylieden , door eiken flap, welken gy 0p den weg der III. dsel. D Deugd  BET SELUSnO Deugd voorwaarts doet , het Geluk een«r Moeder vermeerdert, dij ü lieden zo liefheeft als haar eigen leven! — god zegene u lieden! (De Kinderen kangen den Moeder fchreiende om den hals.~) karel. Beste, beste Moeder ! —_ O dat gy wist wat ik' tegenwoordig gevoele , en u niet kan zeggen! — eduard. god zal gewisfelyk ons voorneemen zegenen, om nimmer, nimmer uwer Liefde onwaardig te worden. ZESDE TOONEEL. De graaf, De graavin, karel, eduard. De graaf, '(flaat in flille opgetogenheid, en zegt eindelyk by zich zeiven:) Een fchouwfpel voor de Engelen! .... Zo wenschte ik eeuwig te flaan , en oog en hart tot verzadiging daar mede te voeden. —_ Goedertierene god! Gy hebt my zeer gelukkig gemaakt! De graavin, (hem in 'r oog krygende.) Kom by ons, myne Liefde! en deel met my in  HÜISéEZïW 5tf in het aangenaamfte ogenblik myns levens! dat gelukkig oogenblik, waarin de overtuiging by my volkomen wordt, dat Karei en Eduard eeuwig gelukkig zyn zullen dewyl zy ernftig van voornemen zyn hurt geheele leven aan de Deugd te heiligen ! KA REL Ja myn Vader, dat zyn wy; en zulk een, voorneemen kan de hemel niet ongezegend laaten! EDUARD. Ik zal gewisfelyk volltandig daar by volharden , en niets zal in flaat zyn, my te doen wankelen ! De GRAAF. Met een weinig minder vertrouwen op uwe eigen kragten zult gy zekerder flaagen , Eduard! — gy flaat nu op het punt om ons te verlaaten, myne kinderen ! en weder te keeren naar de plaats, daar gy u tot goede, gelukkige menfchen zult vormen. Boven alle vermaaningen geeve ik u lieden nog allen deezen raad: Denkt, indien het mogelyk zy, eiken avond aan onze laatfte gefprekken, en benaarfligt u, om d« lesfen van wysheid en deugd, welke gy onthouden hebt, ten goede aan te wenden. (Tegen Karei.') HLraan kuntgy u het beeltenis uwer Moeder herinneren, (Tegen Eduard) en gy het D a my-  Si HET GELUKKIG wy..:! (IIj geef,' hun ieder een Portrait.) E A 1». E L. Ach, i. at hei ik daar ai tang naar verlang;! — hartlyk dank bes:e Vader. (Het Poritait bezielde) O! hoe wel ij. Moeder getroffen. EDUARD. En V..der col. 't is fpreeketóe! en met een zo minzaam, vriendlyk gelaat! Gy hebt u zekeelyk in eene recht veciyk.2 iuim laaten portraiteeren! De GRAAF. Kort na het ontvangen van eenen 'Brief van uwen Lee.meefiee; Hy fchree.: my dat rnen over ow gedrag algemeen vcluaaa is. eduait. (Het portrait uaauwkeuriger beziende?) Maa.' v;at is dat ? Aan de andere zyde zie ik jnsgelyks uwe afbeelding; maar met een zo treurig, ernftig gelaat? KABEL. Eu hier by myn Portrait is het ook zo ! ——' tiet gy 't wel '■ (Hy laat het Eduard ky- kin) Aan deeze zyde ziet Moeder zo lief- dr ryk en aan de anderen kan: heeft zy een zo weemoedige medeiydende opfiag; Ik begryp dat niet! De GRAAVIN. Kan uwe fcheepzhuigiisid da: raadfe! niet opiosfen. De  HUISGEZIN. 53 De graaf (jSy geef; hen een Brief) Deeze Brie. aan uwen Opziener behelst'et'de nocuge o;'heide.in:; ven. eduard. O, ik ::an he" byna wel raae'eri! het jportrait met het vro.'yk gelast zal telkens een bewys zyn van zyne te yredenl.cid ever ons, maar wanne?: hy bet omkeert dan is zulks ecu tè e:; karel (Hen: /;: 'e reden valtékde) Ach, nu weere ik het bok , Ik zal v/el zorg draagen , dat de treurige nydi 'e beelds nooit myrr vergenoegen :;al tTooreo. De graavin. Maar .vanneergy nü u eens vr.n eenen niisflag Lebt lae.tc:i veeras.en c.i de afBeëfdlhg1 Van uwe Moeder plotseling ~aa^c veranderen . en in plaats vr.n de voorgaande g:::oer;e:ykhcic: het beeld van mc.'.eïyden en droefheid in alie zyne trekken zaagt uitged:u":t zon u dan niec lerüond die nisfiag berouwen! zou de gedag.ie: „ zo zou 'er Óp d': oogenblik myne Moeder „ ".itzien, indien zy bier tegenwoordig ware;'' t geene traanen aft de oogc:i perten ? rare i.. Ik h'öopé r.ic., ?'r.t dit ooit zal gebeuren Madrdaar komt Jacob aan, ioeds geheel reis- D 5 -'"E-  S4 het gelukkig ZEVENDE TOONEEL. De graaf, De graavin , karel, eduard. (jakob , met een Pek en Laarfen aan.) jakob. J)e vreemdeling is beneden, en laat uwe Koogheid vraagen , het haar gelegen komt hem te fpreeken? eduard. Is de weldaadige vreemdeling daar? Dat k"mt goed, dat ik, voor myn vertrek, hem nogeen* Ipreeke, karel, Lieve Vader! zult gy hem niet toelaaten ora boven te koomen? De graaf (Tegen Jakob.') Zegt hem , dat het my aangenaam zyn zal hem te zien, en geleidt hem hier by ons, jakob. Mag ik ook wederom meê koomen, Myn Heer? Ik ben zeer verlangende om te weeten , waarom v y eigenlyk zyn lieve Vaderland Ongetrouw is geworden, en zich zo verre In een vreemd land begeeven heeft. En waarom zyne landgenooten hem hebben laaten vertrekken, daar  huisgezin. SS daar hy evenwel zulk een braaf man is. De g 11 a a f. Veelligt zal zelf dit de reden zyn! Gy moogt wel meê boven komen , Jakob. ACHTSTE TOONEEL. De graaf, De graavin, karel, eduard. karel. Gaarne wenschte ik, dat de man ons zyne geheele gefchiedenis wilde verhaalen! De graavin. Hoe zo? karel. Om dat ik gaarne zyn Gefchiedfchryver wilde worden! Ik heb voorgenomen zyne fchoone daad van gifter in de vorm van eene korte vertelling te gieten er eenige fraaie af- fchriften van te maaken dezelve in goudpapier te laaten innaaijen,en ze aan eenige myner vrienden tot een Kerstydsgift te fchenken. Maar ik wilde dit ontwerp nog een weinig meerder uitbreiden , en wenschte daarom, dat hy ons nog eenige andere byzonderheden van zyn leven verhaalde. D 4, E1UARD  5* HET GELUKKIG EDUARD. Zyne befcheidenheid doet my daar aan twyfelen. Daar komt by reeds. NEGENDE TOONEEL. De GRAAF, De GRAAVIN, KAREL. i-DUARD, WOLMAR, JAKOB. De GRAAT. Welkom, myn Vriend! Myne Gemas- lin kent u reeds uit myne verhaalen, en verheugt zich, u zelvcn te zien. De O R A A V I N. Men hadt my zo veel goed van u verhaald, dat ik niet kon nalaaten te wenfchen, u nader te leeren kennen ik verheuge my deezen wenfch vervuld te zien 1 WOLMAR. Ik weete niet hoe ik woorden zal vinden, om myne dankbaarheid te betuigen, en waar door ik zo veele gunst verdiend hebbe Ach hadde men in myn Vaderland zo met my gefproken , ik waar voorzeker tot aan mynen dood daar gebleeven ! EDUARD. Maar waarom verliet gy dan eigenlyk uw Vaderland ? KAREL,  HUISGEZIN. 57 KAREL. Men heeft u immers niet vandaar verdree. ven? W O L M A R. Geenszins! — men hadde er misfchien, my nog lang willen houden —- want de Landheer was zeer te onvreden dat zo veele van de onzen uit het land trokken,— Maar het was 'er niet langer te houden — het liep te hoog! Indien ik u lieden verhaalde de knevelaaryen en ongeregeldheden, met welk- het zweet onzer aangezichten vergolden wierd, gy lieden zoudt het gewisfelyk niet onbillyk vinden , dat wy naar andere plaatfen omzagen, daarwy gerufter konden leeven ,- en daar men niet geheel vergeet dat een arme _Onderdaan toch ook een mensch is. De GRAAF. Denk niet meer daar aan — uw toekomend leven, gelyk ik hoope,zal u alle geleedene ongemakken vergoeden. Gy zyt tog nog genegen om by ons te blyven? w o L M A R. Of ik daartoe genegen ben? Ach, hoe kunt gy daar aan nog een oogenblik twyfelen? Op myne knieën zal ik God danken, dat hy my een zo goeden Heer heeft laaten ontmoeten,die my verlaatenen onder zyne befcherming neemt. D 5 Ik  58 HET GELUKKIG Ik zal hier leeven, als of ik in den hemel ware !— Wie hadt het voor een paar maanden gedagt dat het my nog zo goed gaan zou! Ik heb, genadige Heer, een vroomen Vader gehad, die my nog op zyn Doodbedde zeide 't is als of het van daag gefchied was ,, Ik ben „ jong geweest, ook ben ik oud geworden, „ maar nooit heb ik den regtvaardige verlaaten „ gezien , of zyn zaad zoekende biood :" deeze waren de laatfte woorden, welke hy tot my fprak en zedert heb ik my altoos bevly- tigd, ook in het zwaarfte lyden, een eerlyk man te blyven. Myne grootfte bekommering is alleen deeze, dat myne oude fchoonvader geen kragt genoeg zal hebben tot eene zo verre reize, Een vierendeel van een myl deed hy ons nog uitgeleide —— verder konden hem zyne voeten niet draagen ! De hemel weet hoe hy nu gefteld is misfchien heeft god nu zelve een einde gemaakt van zyn lyden. Op den dag van ons vertrek hebben hem de geregts-dienaars zyn bed afgenomen omdat hy de fchatting niet op een bepaalden tyd hadt kunnen opbrengen. Ik ging in het Bosch, haalde van daar drooge bladen en maakte 'er hem eene Legerftede van • dit was myn laatfte werk in myn Vaderland. 04  HUISGEZIN. 59 De Graaf. Mogten deeze onmenfchlyklieden zo ongeftraft gepleegd worden.? w o l m a r. O dat is het nog niet alles! luifter nu toe , hoe 't met my ging Het is ver- fehrikkelyk om te verhaalen, en een eerlyk man zal het bykans ongelooflyk voorkomen. De graaf, Wel nu dan ? w o l m a r. Ik was aan de Kerk nog een gulden fchuldig, en men dreigde my met Executie , indien ik niet terftond wilde betaalen; Maar ik had het vermogen niet want de fchatting en an¬ dere belastingen waren, federt eenigen tyd, zo verhoogd, dat myn gantfche rykdom uit flegts eenige weinige ftuivers beftond en voor dezen moeft ik brood koopen indien ik myne Vrouw en kinderen niet van honger wilde zien fterven. Op zekeren namiddag was ik met myne Vrouw uitgegaan; de kleinen hadden wy ondertusfchen in 't bed geleid, en de deuren gefloten. Verbeeld u eens onze elende, wanneer wy by onze thuiskomst, de deuren opengebroken, en de kinderen fchreiende op de grond vonden leggen! Een buurman verhaalde my, dat, in onze afweezigheid de  6o het gelukkig de Geregtsdienaars daar geweest waren de kinderen het Bed onder het lyf weggefcheurd en het mede genomen hadden, Di: bragt my ineen flaat van twyfelmoedigheid, en terftond wierd het befl::i: vafvgef.eld, myn Vaderland voor altoos te verlaaten: god zy gedankt dat ik moeds genoeg had om by myn befluit te blyven ! De g k a a f. Gy hebt veel geleeden, Vriend, van onwaardige menfchen, die de menschheid fchande aandoen, maar zy: nu ten einde van uw lyden • Ik hoope dat gy hier gerust en vergenoegd zult leeven. Morgen zal ik n de plaats laaten nanwyzen , daar gy u kunt ne- derflaan tot zo lang z::lt gy by eene arme braave Weduwe woonen die giftèr eenen zoon heeft verlooren ,wei";e dc fleixn van haaren Ouderdom was cn daarover ontroostbaar is. — zyhad zulk een gezelfchap noodig Maarj gy, myne kinderen, leert uit liet voorbeeld van deezen voortreffelyken man, dat eerlykheid en braafheid nimmer onbeloond blyven1. w o l m a b. Dat is te veel! Neen, braave Heer, dat kan ik nimmer verëienen — O, dat rry tegen» woord:;-; in myn hart zien konde vvr.t ik : gaarne zeggen wilde, en uit iou:ere HjrdTcha? en  HUISGEZIN, gj en dankbaarheid niet zeggen ken. _ Het ij nog als of ik droome ik zal dit geluk aan myne vrouw vertellen, — Gy moet het my vergceven myn Heer dat ik u zo fchielyk verlaate -—- ik kan het niet langer op myn gemoed houden. Maar bykans hadde ik vergeeten, de jonge Heeren geluk op de reize te wenfchen. (Tegen Eduard en Karei,) leeft gezond naar ziele e:i lichaam, en reist gelukkig. EDUARD. Leef gezond, goede man , en denk aan my. Ik heb gaarne , dat goede menfchen foiutyds aan my denken. v KAREL. Vaarwel. (Hy geeft hem de hand.) Blyf my ook liefhebben. Ik verh-uge my reeds in het vooruitzicht, wanneer ik wederom koomé, u in een nieuw huis te bezoeken. ■ Maar gy moet er ook een goede;; Tuin by aanleggen. W O L W A R. Daarin zal ik niet in gebreke blyven. TIEN-  gj BIT CELIItni TIENDE TOONEEL. De graaf, De graavin, karel edua rd, jak o b. De graavin. Al wederom eene merkwaardige bylage tot de gefckiedenis van 't menschdom , in zekeren zin. i Hoe deert my de goede Man! Doch "er komen my in zyne gefchiedenis nog eenige dingen onbegrypelyk voor. jakob. Neem het my niet kwalyk Ik kan niet zeggen hoe ik daar by te moede was. Met zulk eene eerlyke ziel zo om te fpringen! ■ 't is niet geoorloofd. Hadde men my zo behandeld, ik zou, onder uwe Hoogheids welneemende fchurken van Geregtsdienaars wat anders geleerd hebben in zulk een geval laat ik my niet meer ringelooren. Maar daar hoore ik de wagen koomen. (Eduard en Karei fchynen te fchrikken " hunne droefheid wordt zigtbaarder: zy grypen zwygend hunne hoeden.) De graaf Lieve kinderen, wy willen onze treurige aandoeningen niet door een lang affcheid vergroe-  HUISGEZIN. 63 grooten. ■ Een kus — en vaarwel. (Hy omhelst Eduard.) De graavin (Karei valt in haare armen) Vaarwel, myn Karei, leef gelukkig! (Het gordyn 'valt.) GE-  GESPREK VA» SOCRATES met eenen ATHEENSCHEN JONGELING, over de wederzydsche inschiklykheid en verdraagzaamheid , bvz onderlyk tüsschen de broeders. -k rfc 4r Te Athene , eene vermaarde Stad in Griekeland , woonden twee Broeders, charecrates en charephon, die met elkander in onmin leefden; met leedwezen wierdt dit opgemerkt van socrates , hunnen gemeenzaamen vriend: zyn leedweeïen ontftondt , deels uit de liefde , welke hy deezen Jongelingen toedroeg; deels uit de onvoegzaamheid en onbillykheid, dat Broeders Biet in onderlinge vriendfchap leeven. Dit bewoog hem, op zekeren dag, zich by den jongflen Broeder te vervoegen, en gaf aanleiding tot de volgende faamenfpraak. *0CRA'  Besprik van socrates met eenen ëkzi, é$ S o C r A T e Si Zeg my eens, charecrates , befchouwt gy tenen Broeder als eene zo niet waardige of onverfchillige betrekking? Of gelooft gy niet veel meer, dat het een zeer voorireffèlyk geluk is, eenen Broeder te hebben? c II a r e c r a t e Si Zekerlyk, socrates, befchouweik een Broeder als een zeer dierbaar geluk, indien hy zodanig is, als hy behoort te weezen. Maar wanneer hy, in geenerlei opzigt , zyn pligc betragt , zo moet hy het ook niet kwalyk neemen , dat ik my aan hem niet zeer veel laats gelegen zyn. SOCRATES; Maar weet zich dan uw' Broeder by alle ari^ dere menfchen even weinig bemind te maaken, als by u? of zyn 'er nog lieden, die genoegen in hem hebben? charecrates. Dit zelf baart my het grootfte verdriet, dat hy by anderen zich zo bemind maakt; my daarentegen, zo dikmaals wy by eikanderen zyn geeft hy in 't geheel geen genoegen, socrates. Ik zie wel, dat gelyk een paard, aan iemand die 'er geene kennis van heeft, en het, egter, beryden wil, verdriet veroorzaakt, het eeven II. d. II. Stuk. E eens  66 gesprek vah socrates eens gaat met Broederen , die niet weeten , hoe zy met elkander moeten omgaan. C H, A R E C R A T E F. Hoe kunt gy zeggen, socrates, dat ik met mynen Broeder niet weet om te gaan, daar ik eenen iegelyk, welke my vriendelyk toefpreekt, wederom vriendelyk befcheid geeve; en hem, die my eenig plaifierdoet, wederom ten diende ftaa ? Maar die 'er alleen op uit is om my te beledigen, dien kan ik niet vrieridlyk toefpreekeu, noch eenige dienst bewyzen. SOCRATES. Gy praat verwonderlyk, charecrates. Zeg my eens, indien gy eenen uwer goede bekende wilde beweegen , terwyl gy van huis waart, uwe zaaken waar te neemen, hoe zoudt gy dit aanleggen ? charecrates. Ik zoude vooraf zyne belangen behartigen. socrates. En wanneer gy eenen onbekenden daartoe zogt te beweegen, dat hy zich aan u liet gelegen zyn, wanneer gy in zyne Stad kwaamt, hoe zoudt gy u hier in gedraagen? charecrates. Het fpreekt van zelve, dat ik eerst my aan hem liet gelegen zyn , indien hy te Athene kwam. socra-.  MET EENEN ATHEENSCIlEN JONGELING. 6? SOCRATES. Gy verftaat reeds volmaakt de kunst, zie ik, om iemand in uwe belangen over te haaien; en gy hebt dit voor ons zo lang geheim gehouden. Maar denkt gy,dat het voor 11 eenefchandezyn zou, indien gy uwen Broeder met goedwilligheid in de voorbaat waart? Den grootften lof werd zulk een menfeh waardig gekeurd, diaeenen anderen met weldaaden voorkomt. Indien ik uwen Broeder aanmerkte als beter gefchikt om het eerfte voorbeeld te geeven , zou ik my by hem vervoegen. Maar ik geloove dat het beter gaan zal, indien gy een begin maakt. CHARECRATES. De geheele waereld is in de verbeelding, dat wanneer 'eriets te praaten of te doen valt, aaa den Oudfte de voorang toekomt. SOCRATES. Dat is zo. De geheele waereld is in de verbeelding, dat de Jongfte voor den Oudfte moet uit den weg gaan , wanneer zy elkander ontmoeten; dat hy voor hem moet opftaan , wanneer hy zit, dat hy verpligt is voor hem te zwygen: in een woord, dat aan den Oudfte devoorrangbehoort. Verzuim ditinsgelyks niet lieve Vriend, maar neem eene proeve om uwen Broeder te gewinnen : Ik weet dat by u men minzaamheid zal bejegenen. Ziet gy niet hoe E 2 eer-  68 GESPRERYAN SOCRATES eergierig en edelmoedig hy zy? flegte lieden kan men alleen door gefchenken winnen, maar eenên eergierige en goede kan men niet gemaklyker dan door eene vriendlyke bejegening winnen. CHARECRATES. Maar indien ik dit deed, cn hy wierd er niet beter door? SOCRATES. Zo was alles , 't geen gy te vreezen hadt, dit alleen , dat gy getoond hadt, een braaf man te zyn, hy, daarentegen een flegt menfch, die «we goedheid onwaardig was. Dan ik ben hier voor niet bevreesd, maar ik geloove, zo dra hy bemerkt, dat gy het er op toelegtom hem te overtreffen, dat hy niet zal nalaaten om u in edelmoedigheid te boven te gaan. En in waarheid ik befchouwe tegenwoordig u beiden in geen ander licht dan als twee handen of voeten welke God beftemd heeft om elkander behulpzaam te zyn ; maar die daar aan niet denken, maar veel meer zich fchynen toeteleggen om elkander hinderlyk te weezen. Maar is het geen dwaasheid en ongeluk, 't geen ons ten befte is toegefchikt. tot onze eL:en fchade aan te wenden? Myns bedunkens heeft God twee Broeders tot nog grooter wederzyds nut van elkander beflerod, dan hunne twee handen of voeten, maar dc  MET EENEN ATïIÏENSCHE JOtfGETlNO 6> de handen kunnen twee dingen die meer dan een vaam van elkander afftaan, niet te gelyk omvatten , daar, integendeel twee Broeders, welke goede vrienden zyn, in een nog veel grooter uitgeftrektheid, elkander yan nut kunnen weezen. £ 3 De  DE TROUW VAN EEN VOGELTJE. 4 * * & Kom hier, lieve Doortje! Ik zal u wat vertellen van de trouw van een vogeltje, dat u recht treffen zal. Gy weet , dat 'er in den voorigen week een fterk onweder viel verzeld van hagel. Juist was ik toen agter in den tuin óp het lustprieeltje en moest daar de bui afwachten. Voor bet venfter ftaat een groote peereboom. Daarin had een vink zyn nestje en reeds vyf jongen. Ik zag met een inwendig genoegen, hoe dat "Wyfje geduurig af en aanvloog om zyne lieve .lcindertjes eeten te bezorgen. Toen het nu begon te regenen , en de hagel in de lucht zo verfchriklyk kletterde, kwam het vinkenwyfje, fchielyk, fchielyk als een pyl gevloogen, — ging op zyn nestje zitten, — bedekte de jon» gen, die angftig onder zyne vleugelen kroo- pen, — ftak zyn kopje onder de vet ren ■ en liet het geduurig op zich loshagelen. Takken, bladen , alles werd van de boomen afgeHagen- Zy bleef getrouw en Uil zitten. Toen  DE TROUW VAN EEN VOGELTJE. 71 Toen de hagelbui voorby was , dacht ik : waarom of toch het vogeltje nu niet wegvliegt? Het zat als een muisje zo Uil. Ik ftiet met 'myn rotting uit het venfter op den tak. Zy bleef even ftil zitten. Toen nam ik een leder cn klom 'er naar toe. Ach wat zag ik daar, myn Doortje? Welk een gezicht! Het hart deed my wee in het lyf. Ik kon my van traanen niet onthouden. De Hagel had het vogeltje op de jongen doodgeflagcn, en de jongen piepten lustig onder hunne doode moeder. Deeze had dus liever willen omkomen , dan haare jongen laaten fterven. Door haaren dood behield zy hen het leven. Wat zegt gy van deeze groote trouw van een vogeltje ? Zo getrouw mcenen het ook uwe ouderen met u. En nog veel getrouwer. Zy bewaaren u, terwyl gy gerust ligt te flaapen, en als 'er een ongeval ontftaat, draagen zy u uit den flaap naar een veilige plaats. Zo getrouw zorgen uwe ouderen voor u, opdat gy geene fchade lydt. Hoe veel hebt gy hen niet te danken 1 Erken het met kinderlyke dankbaarheid cn gehoorzaamheid ! E 4 'DE  D E RE GENBOOG, 4? 4? 4? é- MIETJE. Kyk, Vader lief! ziet gy daar dien fchoonen regenboog wel ? fchooner heb ik ze van myn leven niet gezien. De flad kan toch niet haaien by het open land. Ik kan my niet genoeg verzadigen met het gezicht van deeze fchoone kleuren. Waarom flaat hy toch altyd niet aan den hemel? Onze lieve Heer moest hem daar altyd hiaten flaan. VADER, Neen! myn kind, dat kan niet zyn. Onze kleine Natuuronderzoeker Karei zal ons wel zeggen kunnen, waarom dat niet vveezen kan? KAREL. Dan moest het altyd gereegend hebben, en de Zon voor den regen flaan. MIETJE, Ei, is dat zo? wel nu, al is de lieve regenboog 'er dan niet altyd, zo is hy toch fchoon, zeer fchoon, VADER, Alle de kleuren van uw fraaifle klederen kunnen zekerlyk daar by niet haaien. Zie eens regt d_e pragc der. kleuren aan, welke de regenboog beeft»  de recenbo0 6. 73 heeft. Ily moet zeven hoofdkleuren hebben. Wie kan die optellen ? mietje. Daar zie ik rood, geel, groen, blaauw —— v a d e r. Dat zyn 'er vier. Doch 'er moeten zeven zyn. Hoe is dat, Karei ? karel, Nog drie 'er by! Dat is oranje, indigo en violet. Daar hebt gy 'er zeven. v a d e r. Dit maakt den regenboog juist zo fchoon , dat de kleuren zo digt by eikanderen flaan, en zo heerlyk door elkandereu gemengd zyn. karel. Maar vader lief' lk heb toch onlangs ook een regenboog op onze kamer gezien. De Heer sag/ix kon hem maaken. Zeer aardig ; doch lang na zo groot en fchoon niet als deeze. vader. x Ei , een regenboog op uw kamer. Hoe maakte hy dien dan ? Dat is zeer vernuftig. karel. Ach vader! Als gy het eens wist? Hy nam een glas met water, en zette het in het venfler daar de Zon fcheen. Daar zag men onder op den grond den fchoonflen regenboog. E S KA-  74 DE REGENBOOG. VADER. Wel zo, en zag gy het ook niet in het andere venfter waar geen zon fcheen? KAREL. Neen! De zon moet 'er by zyn, anders heeft het geen plaats. VADER. Maar konde hy dit ook niet met een glas zonder water maaken ? KAREL. Neen! Dat kon hy niet. Het aardigfte was, dat, wanneer het water Uil ftond , de regenboog ook ftil ftond. Maar wanneer het zich flegts een weinig bcweegde, zag men hem ook beweegen. Dan beefde alles op den grond zo fterk, dat ik 'er geen oog op houden kon. v A D E if. Ei, dat is toch zonderling. Maar als ik u eens een regenboog zonder water en zonder zon toonde, wat zegt gy daarvan? KAREL. Ach vader lief! laat my dat eens zien. VADER. Zodra wy te huis komen, zult-gy hem zien. MIETJE. Zie toch , vader! Zie toch! Karei! kyk eens daarheen. Nog een regenboog; daar! daar! agter den eerften. Waar of die van daan komt? KA-  DE REGENBOOG. 75 K A R E La Ja maar hy is veel zwakker dan de eerfte, Hoe of dit toch komen mag. VADER. Dat is niets anders dan de weérfchyn van den eerfLu , in de wolken. Maar wie weet dit uit d.n bybel ? Wanneer heeft de eerfte regenboog aan den hemel geftaan? K A R E L. Na den zondvloed. v A D r R. Hoort toe, lieve kinderen ! Ik zal u nu alles zeggen hoe het met den regenboog is. Het is een der fchoonfte en heerlykfte werken Gods. K A R E L. Ja maar, men kan hem toch ook namaaken. VADER, Op verre na zo fchoon niet als die daar aan den hemel flaat, Doch dewyl men dit toch ook kan doen, zo moet.n 'er zekerlyk zeer natuurlyke oorzaakn zyn, waardoor dit ontftaat. KAREL. Ach vader lief ? vertel ons dat eens. VER-  <6 DE REGENBOOG. VERVOLG. V A D E R. De regenboog is eene verfchyning, die uit zeer natuurlyke oorzaaken ontftaat. Onze lieve Heer maakt hem niet onmiddelbaar , zo min als het onweder. Hy heeft ook zulks niet nodig te doen. Want hy heeft daartoe reeds alle oorzaaken en middelen in de Natuur gelegd. Doch dewyl wy daarvan zo veel fchoons en prachtigs zien , heeft onze lieve Heer hem, gelyk gy uit den bybel weet, na den zondvloed, tot een geuadeteeken verkozen, om de menfchen te doen zien, dat hy hun niet verder verderven wil. Zo dikwils gy dus een fchoone regenboog ziet, moet gy daarby denken, hoe gunftig, hoe heerlyk moet god zyn, die hem gemaakt en gezegd heeft: gedenkt aan myne gunst en weldaaden, Ik wil de men-, fchen zegenen en niet verderven. ,K A R £ L. Ik dagt dat onze lieve Heer den regenbooj nu eerst gemaakt had. Zit hy dan niet daar in de hoogte boven de wolken , zodat me» hem niet zien kan. VADER. Neen! myn zoon. Dat zyn zeer valfchc denk- beel-  DE KKOENBOOC. 77 beelden van god. Hy is aan geen plaats lichhaamlyk tegenwoordig , maar hy is een almachtige, onzichtbaare geest, die overal werken kan waar hy wil. Dat heet: hy is in den hemel. Ily zit niet daar boven en ziet op de aarde neder. Zo moet gy u de zaak niet voordellen. MIETJE. Wel nu , hoe komt de regenboog dan daar ? Waarom is hy 'er niet altyd? en vanwaar krygt hy die fchoone kleuren? K A b E L. Dat zou ik ook wei eens weeten willen. V A D EK. Nu, luistert dan wel toe. Waar Haat nu de zon, en hoe ziet het 'er daar vóór u uit? kakel. De zon is agter ons, en daar vóór ons is het betrokken en zwan. Daar zal het mogelykb raaf regenen. VADER. Dat is zo. Dus ziet gy dan ,dat de Zon daar in het zwarte voor ons fchcinen moet, als de regenhoog ontftaan zal. De regen beftaat uit eenige honderd duizende droppels die neervallen. Wanneer nu de zon daaronder fchynt , kunnen de ftraialen 'er niet door , maar breekeu zich in alle de droppelen , zodat de boog en zyne fchoone kleuren te voorfchyn komen. Denkt nu  J3 DE REGENBOOG. nu aan het glas met water, daar de Zon achter* fcheen. KAREL. Ei, dat is toch zonderling! VADER. Ik zal 'er u nog meer zonderlinge dingen van zeggen, die wel wonderlyk klinken, doch echter allen waar zyn. i) Wanneer wy de zon niet van agteren hebben , kunnen wy nooit een regenboog zien. Hierom zult gy 'er nooit een in het zuiden zien, alfchoon gy u ook met den rug naar het Noorden keerde. B.grypt gy dat wel? KAREL. Neen, dat vat ik niet. VADER. Zeide ik niet, dat gy de Zon van agteren moest hebben, als gy een regenboog zien wilt. Maar hebt gy wel ooit de Zon daar in het Noorden gezien? KAREL. Neen, van myn leven nog niet. VADER. Omdat zy des morgens opgaat, op den middag doortrekt, en 's avonds ondergaat, kan zy by dag aldaar niet te ftaan komen. Maar de aarde draait zich alle 24 uuren zo , dat zy toch we-  DE regenboog. 79 weder in den morgen opgaat. Dat zult gy in 't toekomende best leeren verdaan. kakel'. Daar ben ik zeer blyde over. Ik mag gaarne iets van den Hemel hooren. vader. Nu zeg ik u het tweede wonderbaars. 2) Dat ieder mensch zyn eigen regenboog ziet, ik den mynen, gy den uwen, en Mietje den haaren. KAREL. Wel nu? hoe öf dat toch toegaat? vader. Omdat een ieder van ons andere lichtfrraalen, van de droppelen in het oog vallen, doch nog zonderlinger is: 3) Dat men ieder ogenblik een anderen regenboog ziet. Wat zegt gy daarvan ? karel. Die daar aan den hemel flaat, flaat immers altyd aan één plaats. Hoe kan ik dan een anderen zien ? Dat moest men toch bemerken. vader. Neen! dat kan men niet bemerken , omdac alles veel te gezwind toegaat. De regendroppelen vallen toch alle ogenblikkeu zo fchielyk neder, dat men ze niet tellen kan. Zo ras nu de  Sa DE REOENBOOG. de eerfte neervallen, zyn ook de kleuren weg die by hem ontftonden. 1 erftond komen 'er anderen aan hunne plaats, en tevens is ook de regenboog weder daar. Eensklaps is deeze Weder weg, en zo gaat het altyd voort tot dat het ophoudt met regenen. Hieruit zult gy zien dat de regenboog allengskens verflaauwt, naar maate de regen afneemt, en eindelyk geheel verdwynt. K A R E L. Ja! nu kan ik het my recht voorftellen. Maar wat was dan die dubbelde regenboog die flxaks daar ftond ? VADER. Ik heb het u reeds gezegd, de wederfchein van den eerften of de byboog van den hoofdboog. Als deeze laatfte zeer vuurig ftaat, komt *er een weerfchein. Dikwils vertoont 'er zich achter deezen nog een. Het is aardig dat in den eerften weerfchein alle kleuren omgekeerd ftaan , doch in den tweeden weder recht te liaan komen. KAREL. Zo veel fchoon Mietje , hebben wyin lang niet gezien. VA-  D E B É C È » É O 0 fr. ix V A D E E. • Kinderen! gy ziét dus, dat de regenboog niet altyd aan den hemel flaat of flaan kan , omdat de oorzaaken daartoe niet altyd voorhanden zyn , en het ook niet altyd zo regens dat de Zou daartegen fcheint. II. D. II. STUK. $ GÉ-  GESCHIEDENIS VAN EEN ZESJAARIG KIND. De Gefchiedenïs van een kind ! — wat kan daarin zonderlings zyn? Kinderen zyn kinderen zo zal menig kind by dit opfchrift denken. ' Maar leest dit historietje eerst uit , lieve kinderen! en vraagt u zei ven dan, of gy 'er niets uitgeleerd hebt. Mogelyk leeren veele ouders 'er ook wat uit. Ik zal myn gefchiedenïs beginnen. Een moe« der die by de geboorte van haar dochtertje, wegens haaren ziekelyken toeftand, het lieve kind riet zoogen kon, hoe gaarne zy het ook anders g daan had, moest een min hebben. Zy kreeg ze, doch het was een mensch van een oploopenden en twistgierigen aart. Het kind was ïiaauwlyks zestien weeken oud, of het vertoonden reeds krampachtige toevallen , die echter niet zeer in het 004 vielen. Een vreemde geneesheer, die hier doorreisde, zag het, en zeide: ziet geniet welke zenuwtrekkingen dit kind heeft, hoe hem de oogen zo ftyf vertrokken flaan, dat men hem een vinger kan voorhouden zonder dat bet pinkoogt. Terftond fchreef  GESCHIEDENIS VAN EEN KIND. 83 fchreef hy het een klein braakmiddel voor en het gaf veel groene gal over, die het van de galachtige melk der minne bekomen had. Deeze Werd terltoud afgefchaft , cn het kind in de twintigfte week gefpeend, dat vervolgens naar uiterlyken oogenfchyn weer op zyil verhaal kwam. Doch vervolgens vertoonden zich éérst de flegte gevolgen der voeddermelk. Door de infpauning waren zyne zenuwen zo gevoelig geworden , dat het by dé geringde onaangenaame aandoening een gil gaf, en in hetzelfde oogenblik buiten haar zelve raakte, of t.n minden niet weder by haar adem kou kómen. Zy wierd blaauw in't gezicht, en menigmaal duurde het tamelyk lang, eer zy weder by haar zelve kwam. En dit gefchiedde niet alleen , als het haar zin biet kost krygen, maar ook zó zy flegts een weinig fchrikte. En dit gebeurde alle oogenblikken. Voorts wanneer het zich met den naald prikte of anderszins iets zag, daar zy niet aan gewoon was, b. v. wanneer 'er vreemdelingen kwamen, die zy nog niet gezien had; vrouwen met een ongewoon hoogkapfel, enz. terftond viel zy van zich zelf. In den beginne kreeg zy hierover wat met de gard; doch hierdoor wierd het flegts flimmer „ umdat het van een zeer week geftelwas, en gevoe• Fa lige  gij. GESCHIEDENIS VAN EER lige zenuwen had. De ouders hebben altyd ongelyk, wanneer zyby weeke geftellen en tedere ligchaamen, eene al te ftrenge tucht gebruiken. Het zenuwgeitel van dit kind was in den beginne zeer zwak en aandoenlyk , zodat men een gantsch byzonderen leefregel en tucht met haar in acht moest neemcn. Met den aanvang van het derde jaar kwamen de toevallen van onmacht zeldzaamer. By deeze zeldzaame toevallen heb ik deeze twee aanmerkingen ^gemaakt. Dezelve ontflonden, wanneer zy onverwacht fchrikte, of wanneer het fterk wilde uitfchreeuwen dat 'er iets niet naar haar zin was. In beide gevallen was de fchok op de longen zo hevig, dat deeze zich zo fterk uitzetteden, dat zy niet fchielyk weder wilden famentrekken, maar als een tyd lang ftaan bleven. Ik beproefde dikwils om het kind door een paar gevoelige flagen met den gard een fterker gevoel te veroorzaaken, en het daardoor weder by den adem te brengen; doch vergeefs. Men moest het ftil nederleggen, of op de armen laaten hangen , wanneer het dan allengs weder by zich zelve kwam, en zich hield, als of het uit den flaap gekomen was , doch 'er den ganfchen dag door zeer bleek uitzag. Teen ik bemerkte, dat zich by deeze toe. vallen  ÏHSJAARI5 KIHD. 85 vallen geweld met geweld niet wilde laaten verdryven, omdat een geringe aandoening, die by andere kinderen niets dan een weinig gefchrei zoude veroorzaakt hebben, zo fterk op de zwakke zenuwen werkte; begon ik de zaak van een andere zyde. Het kind was niet zonder aanleg van een goed nfltuurlyk verftand. Ik verkoos dus het kind aantefpreeken, en fchikte my hiertoe naar zyne begrippen, voorftellingen en aandoeningen in 'tkort, naar zyne geheele zinnelykheid. Ik beproefde nu eens door beloften „ dan door dreigementen , het een of ander by haar uittewerken, Zomwylen kwam het toeval plotsling, zodat men van te vooren genoegzaam niets bemerken kon: b. v. midden in het fpel , wanneer het; moest ophouden, en kort te vooren nog vrolyk geweest en gelagchen had , of wanneer eert vreemd mensch in de kamer kwam. Ik kan niet ontkennen dat ik menigmaal zeer verlegen met de zaak was; want ik zag dat ligchaam en ziel zich allengs tot deeze hebbelykheid fchikte, eis het toeval van tyd tot tyd zeer werktuiglyk; wierd. In het toekomftige vreesde ik niet zonder grond nog voor erger toevallen. Want ik geloof dat op zulke wyze de vallende ziekte haa« ren oorfprong neemt. Met geneesmiddelen was hier weinig uitteF 3 voe»  |6 eE'SCIIIE DE NIS VAK «TiN. voeren, niettegenftaande de levenswyze van het kind in eeten en drinken zorgvuldig wierd ingericht. Alle fchrikbaarende voorwerpen van hetzelve te verwyderen was niet wel mogelyk. Want het kind fchrikte Y°°.r n.lle dingen , waarover, alle kinderen van gelyke jaaren lachten. Eigenzinnelykheid en aandoenlykheid kwamen'er ook nog by en vermeerderden het kwaad. Ik ben te vooren altyd een vyand geweest om de kinderen iets valsch voor te zeggen, of ze door dreigementen, die men niet vervult, of vervullen kan, bevreesd te maaken. Eindelyk echter kwam 'er een voorval dat my zeer gunilig was, cn daar ik iets tegen myn zin in doen moest. Het kind had een ander kind zien begraven. Dit had zulk een aandoening verwekt, dat het zyn voorigen toeval wederkreeg , erF een geruimentyd buiten adem bleef. Toen het weder, op zyn verhaal kwam, zeide ik tegen het meisje, Zo ras gyu nog eens zo kwaad maakt, of verfchrikt, of uit eigenzinnigheid gaat fchreeuwen dat gy van u zei ven valt, laat ik u terftond in een kist leggen en by dit kind begraven. Dit deed een gansch onverwachte uitwerking en het toeval kwam niet meer. Vertoonde het zich echter fomwylen, dan moest men maar van bc- gra-  ÏEIJAARI O KIND. 8?, graven fpreeken. Terftond kwam zy weder op haar verhaal. Desmettegenftaan.de vertoonde 'er zich nog veel eigenzinnige gevoeligheid , en kwaadaartig gefchrei , byzonder als er vreemden kwamen. Ik deed alles wat ikkonde, om het haar aftewennen , doch het hielp niets. Al te ftreng met flaan wilde ik ook niet handelen, uit vreeze van het toeval weder gaande te maaken. Ik ftelde dus een andere proef in het werk, die het niet plotsline noch hevig outftelde, doch. die echter ten laatftcn door den tyd gevoelig werd. Delaatftereis dat zy zich ongefchikt getoond, had, toen 'er vreemden waren, nam ik haar opmyn kamer, plaatfte haar achter den kagchel iei een hoek, zette een tafeltje en zo veel floer len voor haar, dat zy zich niet beweegen kon-. de,.e doen: vooreerst dat zy niet alléén in 't donker flaapen wilde , en dat zy altyd bang was voor de ratelwacht en fchoorfteenveeger. Hiervan had de myd de ichuld, die daarom terftond afgedankt wierd. VERVOL G, In den beginne werd het over haare vrees, voor de ratelwachts en fchoorfte^nveegers uitgelagchcn. Doch vervolgens wilde ik de zaak in den grond onderzoeken , en zy moest my de oorzaak van haare vrees bekennen. Toen kwam het 'er uit, dat men haar had wys gemaakt , dat deeze lieden de kinderen des avonds, als zy niet flaapen willen, weghaalen Cn in een zak fteeken. Ik zeide het hierop , dat zulks flegts een voorgeeven van een domme meid was geweest , om 's avonds van haar bevryd te getaaken, en dat zy immers wel wist dat ik de myd hierom terftond afgedankt had. Hierop liet ik den ratelwacht des avonds in huis komen, ratelde met zyne ratel, terwyl de man 'tkind verzekerde dat hy niets kwaads met haar voorhad. Dit  93 GESCHIEDENIS VAN EEN Dit is de goede man, voegde ik 'er by, die het veel erger heeft dan gy en wy allen. Wan-, neer wy des. winters en zomers gerust in ons zagte bed liggen, moet hy door fneeuw, wind en regen , en fchoon het ook nog zo verfchrikr lyk blikfemt en dondert, zyne bepaalde uuren rondgaan, omroepen, u, ons, ja de geheele Stad bewaaken. Toen nam zy den ratel zelfs in de hand, zag den man vriendelyk aan, en alle vrees was verdweenen. Met den fchoorfteenveeger maakte ik het even hetzelfde. Eerst zeide ik het kind, waarom hy 'er zo zwart uitzag , ging met hem in de keuken, en toonde haar bet roet, dat hy uitveegen moest, omdat 'er anders ligt brand ontftaan en een ongeluk komen konde. Nu moest zy den man zelfs in den fchoorfteen zien klim-! men. Vervolgens gaf ik den man een hand , vatte hem aan, en zy deed my dit terftond na. Het geld moest zy hem ook zelfs geeven. Toen was op eens alle vrees weg, en zy lachte vervolgens over andere kinderen , die nog voos een fchoorfteenveeger bang zyn. Wanneer kinderen voor een zaak vreezen, toone men hen de natuurlyke oorzaak van dei zelve en de ongegrondheid van hun vrees aan, en komen hen zelfs te hulp. Dat baat meer » dan wanneer men hen, zonder eenige onder* riek,-  ZES JAARIO KIHP, 93 richting, alleen uitlacht. Dit tergt hen, zo zy flegts een weinig eerzucht hebben, en.verzwakt het vertrouwen dat zy op ons hebben moeten. In het vyfde jaar kon het kind reeds goed leezen, het mogt gedrukt of gefchreven van de hand zyns vaders zyn. Dit tydflip zogt ik my au 't byzonder ten nutte te maaken. Ik begon haar allehiftorietjes van heintje pik» de vuurige draak, dwaallichtjes, hekfenfprookjes en diergelyke voortefchryven. Ik koos hiertoe alleen zulke dingen van het gemeene leven, van welke ik niet verhoeden kon, dat zy van anderen iets dergelyks hooren zou. Doch ik plagt dezelve nu eens in vertellingen, dan weder in gefprekken zo interichten , dat haar daarby het belachlyke en valfche terltond in de oogen moest vallen. En hierdoor bereikte ik wel ras myn doelwit om het van alle vrees, die het bygeloof naar zich fleept, te bevryden. Hierby zeide ik haar terftond, dat zy des nachts nu gerust kon gaan flaapen, alfchoon 'er zelfs geen licht brandde en zy gantsch alleen lag. Zy zag zulks wel aan ons, haare ouderen, die voor niets bang waren. Ons gefchiedde geen leed. Haar ook niet. Verftandige lieden waren niet bygeloovig en dus ook met geen vrees gekweld; maar geraeene , eenvoudige, onweetende, en flegt opgevoede lieden wisten niet beter. Die had-  §4- ÖL«CHIP.DEK1S VAK EEN ZE'JAARIC KIKDi hadden het hoofd vól vanbygeloof, vreesden vöóf hun eigen inbeelding, voor hun eigen fchim , voor een witten doek, voor een pruikenbol ; enz. waren eler.dige beklagenswaardige menfchen. Zy moest onzen lieven Heer des te meer voor zyne goede opvoeding danken, en hem zulks door zyne gehoorzaamheid betoonen. HIT  H E t VADERLYKË TESTAMENT, VOOR DE BESTE DAAD. 4t ie ie ie 'Er was eens een ryke vader, welke drie Eoonen had. Zyn vermogen verdeelde hy onder deeze drie volkomen gelyk , zoda: de eene even veel kreeg als de ander. Doch het behaagde hem nog een kleinen kostbaaren fchatvan juweelen, als een noodpenning voor zich terug te houden , die even veel waardig was als het deel van het vermogen, dat hy ieder reeds had toegedacht. Deezen, fprak de oude vader, zal die geene onder u, myne zoonen, vooruit hebben, die binnen het jaar de beste, de edelfte daad verrichten zal. Gaat nu op reis'. Belteed uw geld wel. Verzamelt u nu nuttige kundigheden. Reist met open oogen, opdat gy de waereld, de menfchen, kunften enwetenfchappen,deugd en ondeugd moogt leeren kennen. Dan hoed ,« dat gy den edelen tyd niet vruchteloos voorby laat gaan. Een jaar is fchielyk voorby. Doch wacht u vooral, dat gy uw kapitaal, het* welk  HET vAntRLYKE welk ik zo zuur voor u verkregen heb, tot uw eigen best gebruikt, en niet door wyn, fpel, of in gezelfchappen van flegte vrouwsperfoonêh u uit de handen laat wringen. Zo fprak de grysaarts De drie zoonen reisden heen , en namen voor, eikanderen in edele daaden te overtref» fen. Het jaar was verlopen , en zy kwamen Weder. Wel nu zal het my verwonderen , wie de beste daad zal verricht hebben ? De vader was blyde, dat hy de terugkomst van zyne zoonen beleefd had. Wel nu, fprak hy , wie van u heeft de edelfte daad gedaan , en wien zal ik uit dien hoofde het overige van myn vermogen met vreugde kunnen geeven ? De oudfte begon dus: Ik was eens in een aanzienlyke Stad by een voornaam Heer, die my zeer wel lyden mogt. Myn Heer, zeide hy tegen my: ik moet voor een paar maanden op reis gaan, ik zie u voor een eerlyk man aan. Daarom wil ik u voor dien tyd, myn huis j have en goed, wisfels en gelden, toevertrouwen. Toen hy weder te huis kwam , gaf ik hem 'alles getrouw cn eerlyk weder. Ik had, dunkt my, daarby zeer edel gehandeld. De andere fprak: Ik voer eens over zee. Daar viel  te StAMEHTo 9^ het eenige kind eener weduwe door onbedacht«aamheid in het water. Daar ik zwemmen kon j -fprong ik het terftond na, en haalde het 'er gelukkig weder uit Dat was toch nog meer waardig dan juweelen en diamanten. De derde en jongfte wilde eerst niet voor den dag komen. Zo bloode was hy, omdat de anderen hem met verachtlyke oogen aanzagen , en by zich zeiven dachten: hy zal zekerlyk niets gedaan hebben. Hef toch aan, fprak de vader; ik moet u alle drie hooren. O* antwoordde hy; ik heb niets zonderling'; gedaan, doch ik zal het u echter verhaalen. Op zekere plaats was ik in een voornaam huis zeer gezien. Doch 'er was hier ook een vreemdeling ingedrongen, met naame Staf, die een geflagen vyand was van alle deugd en eerlykheid. Dit mensch zogt my op alle mogelyke wyze, zwart te maaken, en alle mogelyk kwaad van rny te fpreeken. Het ging zelfs zo verre dat hy my de fehnld gaf, dat ik de kamenier had zoeken te bepraatcn , om de geldkas van haar heer optebreeken en met haar doof; te gaan. Dit fmsrtte my geweldig, en ik dagt reeds, op middelen, hoe ik my 't best aan hem wreeken zou. Zekeren avond ging ik naar een klein t II. d. II. Stwu G priëeUj*  98 HET VADEULÏKE prieeltje om myn zwaarmoedigheid wat te verdryven. Daar hoorde ik een beklaaglyk gefchreeuw in 't boschje. Ik ging 'er terftond heen en zag een mensch , die van zyn paard gevallen was en met den eenen voet in den ftygbeugel hing. Het paard fleepte hem in het boschje rond en had zyn kleed en gezicht jammerlyk gekwetst Ik was zo gelukkig, het paard by den teugel te vatten, dat het moest blyven Haan. Hierop bond ik het aan een boom vast, en zogt den ongelukkige los te maaken. Ik erkende hem terftond voor myn geflagen vyand Staf, doch liet niets merken. Toen ik hem losgemaakt had, kon hy op een been niet Haan , want het was boven de knie aan gruis gebroken. Ik leide hem op 't gras, liep naar een bron, haalde myn hoed vol water, en waschte hem het gezicht af. Toen erkende hy my , en verftomde over myn tegenwoordigheid meer dan over zyn fmart. Ik deed alsof ik het niet merkte, tilde hem op myn rug, droeg hem in het naafte wynhuis van de Stad, liet een Chirurgyn haaien , en koesterde hem, zo goed ik flegts konde. Vervolgens wierden wy de befte vrienden. wis  ÏESTAMENT. 99 WIE HEEFT NU VAN DEEZE DRIE DE BESTE DAAD GEDAAN? * 4? 4? 4? Ik wenschte dat alle kinderen1, die dit lezen j hierby eens ftil ftonden, en zelfs beproefden of zy wel raaden konden, wie de beste daad gedaan had. Die het dan wel getroffen had, zou toch moeten blyde zyn, als hy hoorde, dat de vader even hetzelfde geoordeeld had. Dus de eerfte. Tegen deezen, zeide de vader, die daad is wel goed, myn zoon! maar Wat deed gy toch? niets, dan hetgeen gy uw Heer en u zei ven fchuldig waart. Indien gy inet het geld Waart doorgegaan, had men u in de kourant laaten zetten. Uw eer en goeden naam had gy voor eeuwig verlooren , gy zoudt u hebben moeten fchaamen, indien gy anders gehandeld had. Want eerlyk zyn is toch uw pligt. Die daad was wel goed, maar op verre na niet edel. Tot den anderen fprak hy: Ik kan u den röetü van moed cn menfchenliefde niet ontzeggen. Doch gy kondt zwemmen. Zoudt gy wel in 't water gefprongen zyn, als gy dat niet gekenr C 2 had?  tQO HET VADERLIK £ had ? Edel kan ik uwe daad nog niet noemen, offchoon zy beter is dan de eerfte. Doch gy, zeide hy tegen den derden: Gy, myn zoon, gy hebt de beste en edelfte daad gedaan. Gy hebt u vooreerst aan uwen vyand niet gewrookcn , daar hy in uwe macht , daar hy ongelukkig was, en zich zeiven niet helpen konde, gy hebt hem zelfs wel¬ gedaan. Dat was een edele daad. Hier is de fchat, gebruik hem in 't toekomende tot meer zulke edele daaden. Dit was toch een beter vader, dan die Poolfche Generaal , van wien wy onlangs in de nieuwstydingen lazen. Dees leefde met een anderen Graaf in zulk een onverzoenlyke vyandfchap, dat zy beiden reeds eenige maaien geduelleerd hadden. ■ Toen de Koning het verdere duelleeren op het ftrengfte verbood, wist de eerfte niet hoe hy zyn wrok zou koelen. Wat had hy te doen? Hy klampt zyn zoon aan, die nog geen tien jaaren oud was, en zegt dat de Graaf zyn doodvyand was, dat dees of hy zelfs moest fterven. Hy zou zich vlytig in het pistoolfchieten oefenen, opdat hy goed leerde treffen. Dit gefchiedde dan ook alle dagen, waarby tevens het jeugdige gemoed de bitterfte haat tegen den andereu  T I ! H MI K I, ren wierd ingeftort. Ik zal niet rusten, fprak de affchuwelyke vader, voor ik my nog eenmaal aan hem gewroken heb. Indien ik dan in het duel omkome, zyt gy myn zoon niet , indien gy mynen dood niet wreekt. Daarom, leer ik u fchieten. Hoe bevalt u deeze Vader ? O 3 BE-  BELOONING VAN EDELE DAADEN, ***** Ik hoop u, lieve kinderen, met de volgende vertelling geen gering vermaak te zullen ver* fchaffen, In Koppenhagen hebben zich zedert eenigen tyd verfcheidene menfchenvrienden byeengevoegd, en zkh daarin veieeuigd , om edela daaden van zeer geringe menfchen te beloonen; daaden die geheel in 't duister gcfchiedden -% die niemand achtte , omdat zy van zeer geringe lieden gedaan wierden ; daaden, by welke die geenen, die ze deeden, geheel geen hoop op eenige belooning van menfchen verwachten konden. Eén deezer vergaderingen , die zy Rlubbs heeten, noemde zich des Konings. Rlubbs, en verzogt van den Koning verlof, om eenige belooningen voor edele daaden van geringe menfchen te mogen uitlooven. Zy verkregen het. Nu benoemden zy uit hun midden eenige Comrnisfarisfen, die op dergelyke edele daaden van lieden uit den kagen ftand naauwkeurig ■& • | 3 acht  BELOONING VAN EDELE DAMSEÏT. ÏOÏ f cht floegen, daarvan protocollen hielden , en op zyn tyd duchtige bewyzen moesten inleveren. Doch van alles wat de Comrnisfarisfen hieromtrent deeden , en hoe zy hun onderzoek inrichteden, moest niemand iets weeten; want hoe ligt had hier anders door winzuchtige huichelaars een misbruik van kunnen gemaakt worden ? Op den 20. January van 't voorige jaar kwam het gezelfchap deezer raenfehenvrienden voor de eerfte reis byeen, op des Konings geboortedag. De Comrnisfarisfen bragten hunne protocollen en bewyzen voor den dag. Daar deeze in alle ftukken voldoende waren, werden de uitgeloofde belooningen voor edele daaden op de volgende wyze toegekend: De eerfte prys van vyftig daalders zou die. geene hebben , welke van den laagften ftand was, en de edelfte daad verricht had. Het werd een foldaat toegekend, die de kinder 11 van zyn kameraad, die in duel met een ander gebleven was, tot zich genomen, en van zyn eigen geld had opgevoed. De andere van dertig daalders, voor een burger, die een vreemdeling, welke uit Ysland met vyf kinderen was aangekomen , opgenomen, tweeëntwintig weeken onderhouden, en al G 4 dik-  JSÏ -iSLOONIKG VAN dikwyls zeerkommerlyk zyn bietje brood merj zyne gasten gedeeld had. De derde van twintig daalders voor een dienstmaagd, die het leon van haaren zwaaren arbeid had gebruikt om haar afgeleefde our dcrs , van welken de eene haar Stiefmoeder was, de kost te geeven, en uit kinderlyke liefde zich zelfs dikwils het nooddruftige geweigerd had. Zo fchoon en treffende dit alles ware, was echter de wyze vap uitdeeling deezer beloonitigen nog treffender. Zo ras eenltemmig beflooten was, dat deeze drie p.rfoonen deprys verdiend hadden, werden zy in koetfen afgehaakt. Gy moest eens gezien hebben, hoe verwonderd zy flonden te kyken, daar zy van niets hoegenaamd wisten ! Toen zy aankwamen, werden zy op de zaal geleid, en hun de bovenlte plaats aangeweezen. Hierop wierd een fchoone Cantate uitgevoerd. Toen trad 'er een te voorfchyn, die een korte aanfpraak deed, waarin opening gegeven wierd, waarom deeze perfoonen hier geroepen waren. Na deeze aanfpraak wierden de pryzen aan de drie perfoonen uitgedeeld, die nog geduurig in verbeelding waren , dat zy droomden. By eenen goeden avondmaaltyd wierden de gezondheden der  EDELE DAADEN. 103 der beloonden met pauken en trompetten gedronken. De eerfte Direfteur van het gantfche gezelfchap opende het bal met de dienstmaagd. Allen zagen zy met de groorfte ver-i baasdheid toe, en de vreugde duurde tot a,an, den morgen. Dat heet ik eerst beloonen I ö5 IETS  IETS DAT IK NOG NIET N O E M E. * 1* i * In de gantfche Natuur, lieve kinderen , is «iets zo merkwaardig, zo verwonderlyk , zo noodzakelyk als het geen ik befchryven zal. Noemen mag ik het nog niet. Gy zult het;, mogelyk van zelfs wel raaden. Het is een ding,dat gyniet ziet noch voelt, en 't welk de verfchriklykfte werkingen kan voortbrengen. Ik behoef flegts een neusdoek te riemen en daarmede voor uw gezigt heen en weer te flaan, zo waait u iets aan, en echter ziet gy niets. Het is het eenigfle ding , zonder het welk wy geen minuut leeven kunnen. Andere dingen zyn ook noodzakelyk om te leeven, als eeten » drinken, flaapen; doch boven dit gaat niets. Dit kunnen wy geen kwartier » ja, gelyk ik gezegd hebbe , geen ogenblik ontbeeren , of wy zyn weg. Ja! wy zyn het niet alleen die zonder dit ding niet kunnen leeven, geen één levendig fchepfel is 'er; geen vogel, geen muis, geen vlieg, zelfs niet eens een kaasmyt. Wat is zonderlinger, dan dat men dit ding 1 . nier  HTS DAT IK NOG NIET KOEME, IOS HÏet zien , niet fmaaken , niet rieken, doch. echter voelen en menigmaal hooren kan ? Een Zaak, die zo byzondere eigenfchappen heeft, moet toch wel ten hoogden zonderling en bewonderenswaardig zyn, Ik moet u daarvan eerst nog meerder zeggen eer ik ze u noeme. In dit ding alleen zwemt de aarde gelyk een visch in het water, en alle de groote en prachtige ligchaamen des hemels; zon, maan en darren, In dit ding alleen zyn, als in een oneindig groote voorraadsfchuur alle die dingen voorhanden, welke de aarde vrugtbaarheid en wasdom geeven moeten, Wolken , winden, regen, onweder, blikfem cn donder, dampen, nevel, regenboogen, hagel, fneeuw, ryp - alles is in dit ding alleen byeenge- dooten. Zonder hetzelve kan geen vogel vliegen , geen fchip over de zee zeilen , geen mensch gaan , daan of zich beweegen. Want ieder' draagt daarvan , ten minden tweehonderd ponden , zonder bet te voelen. Wanneer niet in ■ons de longen , en derzelver beweging, het tegenwicht hielden , zouden wy als een knipmes; in een flaan. Zonder dit ding kan geen vuur branden en geen blaasbalg in de keuken zyn dienst doen. Zonder hetzelve kunt gy met uw windroer, ge-  ÏOÓ IETS BAT IK gelyk gy het noemt, geen mosfen fchieten. Zonder dit ding zou geen klok gehoord worden, geen horologie flaan , geen ding in de waereld zwaar of ligt zyn. 'Er komen in dit eenigfte ding zo veele raadfels te zamen, dat men ze byna niet kan oplosfen, Dit ding neemt alles van de aarde aan, en geeft haar alles weder. Het is het eenigfle middel om het leven te behouden, en, wanneer zy vergiftigd is, voert zy de pest en dood met zich. Ja het is zelfs de oorzaak van aardbevingen , en tilt de zee uit haare oevers. Alleen door haar ontftaan vuurfpuwende bergen. Zonder dit wonderlyke ding zou geen een plant kunnen groeijen, geen zaadje ryp worden, geen boom bloefem en vrugten draagen, D-or hetzelve wordt de wasdom en vrugtbaarheid bevorderd. Ieder mensch , ieder dier, ieder plant heeft daarvan zo veel by zich als zy tot haar gezondheid en behoud nodig heeft. Deeze moeten niets verliezen , anders is het gedaan met de welvaart en 'er volgt ziekte en zwakheid uit. Het menfchelyk verftand heeft verfcheidei» werktuigen uitgevonden, waardoor men de eigenfchappen van dit zonderling ding heeft leeren kennen. Hiertoe behoort de pomp met de  K O G Nltt NOEM Ei tOf de glaazen klok , de windbus en dergelyken meer» De Barometer en Thermometer, waardoor men 24 uuren van te vooren weeten kan, wat voor weder het worden zal; doch niets is klugtiger dan het windroer, daar men met een pomp op een opgefchroefden koperen kogel zo lang op en neder ftoot totdat 'er niets meer in wil. Dan 1'chroeft men den kogel op een gewoone fnaphaan , die met fchroot of een kogel, of zonder kruid geladen is. Zit 'er dan een mos,'zo houd ik hem 'cr naar toe, druk de pan neer, en bons daar ligt hy, zonder dat men ziet op welke wyze, alleen door het ding dat ik u tot dus verre omfchreeven heb. Het neemt ook alles, aan wat hem medegedeeld wordt; zelfs brandende deelen ; en als deeze ontvonken , dan fcheurt het alles van eikanderen, fteekt alles aan, en doet verbaazende dingen, die wy naauwlyks begrypen kunnen. Zo ontftaat de blikfem. Door hetzelve brult ook dj donder, beef: de aarde, fcheuren -de bergen van een, en fpuuwen rook en vuur uit. Ja daar ftaat gy nu te kyken , en ziet my allen aan. Het is het allergemeenfte en bekendfte ding, iets, dat wy dagelyks voelen, doch over het hoofd zien en niet tellen. Het ee-  I08 IETS DAT IK KOG NIET NOEMÜS eenigfte ding , waarin alle deeze duizend , ëft ■meer dan duizend wonderlyke eigenfchappen vereenigd zyn. En wat is dit ? Kondt gy het raaden ? Het is wel nu , wie weet het ? Het is de Lucht. DE  D Ë ONGEHOORZAAMHEID STRAFT ZICH ZELFS. •k 4f 4t «fc * De kinderen kreegen van hunne moeder verlof om na de Ieeruuren in den tuin te gaan en te fpeelen. Ja maar, zeide de moeder, wacht u wel dat gy geen appelen of peeren afplukt, en nog minder het onrype onder de boomen aanraakt of opeet. Ik zal ftraks wel by u komen, en u geeven wat u dient. Zy beloofden het haare moeder op het heiligfie. De beide grootlten kwamen het zelfs niet in de gedachten om het gebod van hunne moeder te overtreden. Doch de kleine Piet kon den trek om te fnoepen niet wederftaan. Daar lagen onder de kaneelpeerenboom twee fraaije geele peeren. O! dacht hy by zich zelfs, die fchoone peeren zouden niet ryp zyn! Moeder heeft ons wel het onrype ooft verboden. Maar wat zou u zo een geel peertje kunnen fchaaden ? Zy ziet 'er niet na. En Meincje en Loodje zyn reeds heen gegaan. Hy  jiö DE ONGEIlOOItZAAMiiÉID Hy maakte een lange hals naar de peeren, bukte 'er na, en rïatn eeh peesje op. Angftig zag My naar de tuindeur en fluipte er fpoedig buiten. Zo maaken het alle kinderen, die iets tegen het verbod van hunne ouderen doen. Zy doen het altyd met vrees en angst. Want zy kunnen het nooit met een goed geweeten doen. Hy had naauwlyks een beet in de peer gedaan, of hy dacht dat hy het van pyn beflerven zou, en begon yslyk te fchreeuwen. De beids kinderen kwamen aanloopcn en de moeder ook. Wat is 'er toch te doen Pietje , riep de moeder vol vrees, en vroeg de anderen wat hem toch was overgekomen ? Wy weeten het niet, moa■ dertje lief, zeiden deezen. Wy zyn zo even uit den tuin gegaan en hooren hem eensklaps yslyk gillen. Zeg toch Pietje wat u deert? Pietje kon niet fpreeken, maar fpalkte zyn mond wyd open, cn lïak den tong uit. Toen vloog'er een groote groene wesp uit zyn mond. Deeze gaan al zuigende diep in de kaueelpeeren zitten. Toen hy nu in de peer had gebeeten , zat de wesp nog in het ftuk , en ftak hem in den tong, zo dat zy reeds dik was opgezwollen. De moeder bemerkte nu de gantfche zaak , doch zeide niets, dan: gy zyt voor uwe ongehoorzaamheid genoeg geftraft. Gy dacht by u zei-  straft zich zelfs. iit zeiven: Niemand ziet het toch; en hebt tegen myn verbod gefnoept en in de peer gebeten. Een veraclulyk diertje heeft u geftraft, en uwe ©ngehoorzaamheid, die gy zo heimlyk zogt te verbergen, toch verraden. De arme Antonie ftond een paar dagen lang, pyn genoeg uit aan zyn gezwollen tong. Want een wespenfteek is gevaarlyk, omdat de wespe een fyn vergift doet invloeijen, en de angel laat blyven fteeken, zodat hy uitzweeren moet. De moeder behoefde hem in vervolg van tyd niet weder te verbieden, maar flegts te zeggen: Denk maar aan de wespen. iL d. II. Stuk. H  DE LIEFDE DER OUDEREN VOOR HUNNE KINDEREN, EN VAN DEEZE V O O il HUNNE OUDEREN. 4. * * * «7 De liefde der ouderen voor de kinderen is even natuurlyk als de liefde der kinderen voor hunne ouderen. De kinderen zyn van hunne ouderen gebooren zyn deelen van de ouderen zelfs. Hier is natuur uit natuur, gelyk de Bybel zegt: Niemand heeft zyn eigen vleesch gehaat, maar voedt en koestert hetzelve. Heeft niet de moeder zelfs reeds haar kind voor zyne geboorte zo wonderbaar in haar ligchaam gevoed, zonder het zelfs te weeten of te willen? Heeft zy het niet, in het eerfte jaar van zyn leven, uit haare borften met de eerfte melk gedrenkt; is het niet even het zelfde in het gantfche dierenryk? De walvisch bemint zyn jongen even zeer als de vlinder die zyne eieren in peltwerk legt , en derzelver uitkomst niet eens beleeft. Ware het mogelyk, dat een moeder zo veele lasten, fmarten, moeijelykheden en flaapelooze nachten zou kunnen uitftaan, wann er haar niet de ingeplante liefde tot haar kind dit alles hielp draagen en overwinnen ? De vader vormt zyn kind, gelyk een tuinman een teêre en kostbaare plant  DE LIEFDE DER OUDEREN VOOR ENZ. II3 plant aankweekt, die hem eerst uit een gantsch ander klimaat gezonden wordten op een vreemden grond is overgeplant; een plant, daar hy in het toekomende zeldzaamer en kostbaare vruchten van verwacht» Beide ouders draagen de tederfte voorzorg Voor de opvoeding van het kind, en zouden 'er hun leven aan waagen om het te redden: Alles in de hoop van het kind groot te zien , en 'er veel vreugde aan te beleeven. Wat is 'er toch dat haaien kan by het vermaak , wanneer men ziet dat het kind van tyd tot tyd allengs opgroeit, hoe de jonge plant zyne bladeren en bloezems begint te vertoonen , en hoe een jong mensch , na het onderwys van een verltandigen vader en eene liefderyke moeder, zyne bekwaamheden begint aan den dag te leggen, te oordeelen, te vraagen , te onderzoeken , te vernaaien, zich te verheugen, en een gevoel voor het goede te krygen. O! hoe ras merken het ook de kinderen , wanneer vader en moeder veel met hen ophebben, met hen fpeelen, hen zelve onderrichten , zich met hen vermaaken, en deel neemen in hun lief en leed, Hunne liefde en vertrouwea op hen wordt alle dagen grooter. Het kan ook niet anders zyn. Althans wanneer de kinderen een recht inzien beginnen te krygen, en begryH 2 pen .  114 DE LI EE DE DER OUDEREN pen, hoe veel moeite zich de ouders met hen geeven; hoe zuur het hen valt, hoe wel zy het met hen meenen ; en hoe zy geen betere vrienden, raadgeevers, leeraars en weldoeners dan zy zeiven hebben. Onbefchryflyk onfeheidbaar is de liefde , die zy voor hunne ouderen hebben. Eene liefde, die zich zekerlyk zulke ouderen niet belooven kunnen , welke zich niet veel aan hunne kinderen laaten gelegen liggen, eii blyde zyn, zo zy ze maar niet by hen behoeven te hebben. Ik heb dit alles bevestigd gezien, toen ik onlangs op het land was by mynen ouden vriend den Heer eerlyk, wien ik tenminften in twaalf jaaren niet gezien had. Een vader van vyf kinderen , doch indedaad een rechtfehapen vader, ook een voortreflyke moeder. Ik weet niets dat in vergelyking komt by de liefde dezer kinderen tot hunne ouderen, en ik geloof geen beter en treffender Familiegefchiedenis te kunnen verhaalert. Ik was naauwlyks den trap afgekomen , en by mynen vriend in het tuinhuis gebragt, of zyn oudfte zoon Lodewyk een jongetje van twaalf jaaren, kwam meteen boek in de hand voor den dag fpringen. Vader, vader riep hy reeds in de tuindeur, wat heb ik daar gelezen! o hoe! *... En  VÓÓR HUNNE KINDEREN. 11$ En, Lodewyk, zeide de vader, ziet gy dan my alleen? gy ziet en hoort zelfs niet. Daar ftaat nog een Heer. Gy waart haast over hem heen gevallen. Dat is myn oudfte zoon, vriend ü-ef, zeide hy daarop tegen my, Lodewyk wierd fchaamrood en maakte my een vriendelyk compliment. O, zeide hy, ik heb u reeds lief, omdat myn vader u zynen vriend noemt. Als gy eens wist welk eenen goedei vader ik hebbe ! Daarom hoorde en zag ik ftraks anders niet. Neem het toch niet kwalyk. Ik prees hem zeer, dat hy zynen vader lief had. Hy verdient het ook , omdat hy zich geheel en al voor zyne kinderen opoffert. Maar , zeide hy, ik wilde wel eens weeten wat gy daar gelezen had dat u zo veel plaizier deed? Ik wilde daar even zeggen, antwoordde Lodewyk : Hoe ik my verheugd heb, dat 'er eertyds ook zo een goede vader was, als gy zyt, lieffte vadertje, die u zeiven met uwe kinderen bezig houdt en ze onderricht hebt! Zekerlyk, antwoordde de vader, hebt gy in Suetonius gelezen. Ja, vader! daarin heb ik het gelezen Denk eens, de groote Keizer Augustus was toch Heer over de gantfche waereld , en heeft zich toch zelfs, met zyne kinderen zo veel moeite gegeeven. Hy onderwees hen in fchryven, in zwemmen,, en in de eerfte grouH 3 den  Jl£ Dl LIEFDE DEK OUDEREN den der wetenfchappen. Hy was Keizer, en had deeze zyne kleine lievelingen altyd by hem. Zou my dat niet veel plaizier doen ? Juist zo doet myn vader ook. En zou ik hem dan niet recht liefhebben, dien goeden trouwen vader? Het was my onmogelyk op myn kamer te blyven. Ik moest hem opzoeken en terftond vertellen wat ik gelezen had. Dit trof my buitengemeen. O hoe betreure ik die ouders in myn hart, die hun eigen kinderen niet achten, en zich zeiven daar door fchrikkelyk ftraffen, dat zy den haat, de verachting en koelzinnigheid van hunne kinderen op zich laaden. Ja, zeide de vader, het is my een groot plaizier, dat ik kinderen heb, die hunne ouderen van harte lief hebben, en het goede erkennen dat wy hun doen. Gy zult heden middag daarvan een proef zien. Naauvvlyks had het twaalf uuren geflagen, of Lodewyk kwam weer in het tuinhuis met zyne beide jonge broederen by zich, en zyn twee zusteren , twee allerlieffte meisjes. Toen zymy , als vreemdeling het eerst gegroet hadden, • vlogen zy den vader om den hals, en kusten en drukten hem dat hy niet konde los komen. Ik zag deezen familievreugd aan met traanen in jnyne oogen, Emilie kwam hierop in, en zeide: onze  VOOR HUNNE KIND E REK. I IJT onze lieve moeder laat u fmeeken vadertje, dat gy toch met dien vreemden Heer aan tafel wilt komen. Wy gingen heen. In de eetkamer moest gy eens die drukte gezien hebben , waarmede deeze lieve kinderen hunne mo :der aan tafel alles zogten gemakkelyk te maaken. Aan de oogen zagen zy hen aan wat zy hebben wilde. Zy behoefde flegts omtezien, of 'er was reeds een van zyn ftoel op, en zeide: wat wilt gy hebben, moederlief. Begonnen de kleinen aan tafel wat lastig te worden, wenkte zy terftond een van de grooten, of ging zelfs by hen, en zeide: ftil, Karei, of Mietje! maak niet dat moeder boos op u worde! Hadden de dienstboden iets niet wel gedaan, en was de moeder daar gemelyk over , kwamen de kinderen terftond by haar en zeiden : och, lieve moeder! wees toch niet boos op dat gy niet ziek worde. Emilie ging wel eens buiten de kamer by de meid in de keuken, en zeide: wees toch voorzichtiger en doe een zo goede moeder geen verdriet aan. Roept my toch liever, als gyhet alleen alles niet beredden kunt. De vader verhaalde , dat moeder eens ziek was geweest. Dat zeide hy zal ik van myn leven niet vergeeten. Ik had zekerlyk meer te fteilen met de kinderen dan met myn zieke vrouw. H 4 Ieder  ÏX8 DE LIETDE DER OUDEREN Ieder waakte op zyn beurt by de moeder, wy. mogten zeggen, wat wy wilden , en dat met zulk een voorzichtigheid en flilte , dat wy. geen betere waakers hebben konden. Lodewyk had het horologie by de nachtkaars liggen en gaf naauwkeurig acht, wanneer het tyd was, dat moeder wat moest innemen. Emilie las haar wat voor als zy niet flaapen konde. En de anderen maakten het zo goed als zy konden. O liefde vader! zeide Emilie, gy maakt ons in tegenwoordigheid van deezen Heer rood yan fchaamte. Wy hebben niets gedaan dan het geen onze pligt was. Moederlief heeft aan ons veel meer gedaan, dan wy vergelden kunnen. Hoe dikwils heeft zy by ons gewaakt! En wy zouden dat niet weder doen? Dan waren wy niet waard, dat wy leefden. En gy, bestevader, hebt ons dit reeds van de dieren geleerd. Hoe dikwils hebt gy ons een vogelnestje getoond, waarin de jonge vogeltjes hunne ouders met zo veel. tederhartigheid omvingen dat het een plaifler was om het aantezien. Hoe verheuge. ik my als ik een hen zie met haare kiekentjes. Hoe die diertjes zo vrolyk om de oude heen en weer trippelen; hoe zy naar haar bek reiken als zy hen lokt en een koorentje gevonden heeft! Hoe zy onder haare vleugelen wegkruipen , als het avond wordt, ai». " ■ ■ iet  VOOR HUNNE KINDEREN. II» het regent, of wanneer een roofvogel op hen afkomt. Moeten ons deeze diertjes in onze liefde jegens onze ouderen befchaamen? Moeten wy het dan nog niet beter erkennen het goed dat zy ons doen, dan deezen in flaat zyn te doen. Den vader rolde een traan over zyne wangen. Hy zeide niet anders dan: Blyft toch altyd, myne lieve kinderen, het geen gy zyt; en verhoudt niet in uwe liefde tot ons. Denkt vlytig aan de woorden van uwen lieven vriend, die geheel liefde was: Hoe dikwils heb ik u willen verfamelen, gelyk een Klokhenne haare Kiekens onder haare vleugelen. Ik dacht hierby: hoe gelukkig zyn de ouderen , die zich op zulk een wyze de liefde en dankbaarheid van hunne kinderen weeten te verwerven. ö S DE  D E AANGENAAM R AVOND STOND. * * * * Daar ik wel acht dagen by mynen ouden vriend bleef, genoot ik in dien tyd zeer veele vermaaken , die het land, de natuur en het huizelyk leven opleveren. Heden avond , zeide myn vriend tegen zyn vrouw, zullen wy ons fotipé buiten op den heuvel by het boschje eeten. Jaar zal myn vriend zien, welk een fchoone landltreek onze lieve Heer ons heeft aangewezen. O 1 hoe blyde waren de kinderen! Hoe huppelden en fprongen zy om vader en moeder heen? Wy gaan immers ook mede , was het zeggen. Dat fpreekt van zelfs, zeide de vader. Hoe zou ik toch ooit vergenoegder kunnen zyn, dan wanneer ik myne kinderen by my hebbe, gy zyt myn grootfte rykdom, myne eere , myne vreugde. Toen weenden de kinderen van vreugde. Lodewyk kreeg zyn jachtfpriet voor den dag. Emilie en de anderen zeiden: Moeder! wy willen u wat helpen. Gy neemt het immers niet kwalyk, wy zullen alles mede uitdraagen. De Moe-  DE AANGENAAMS AVONDSTOND. 121 Moeder gaf hen en vriendelyken lach, en nu was het , als of de kinderen vleugelen gekregen hadden. Toen wy buiten kwamen, legerden wy ons op eenen hoogen berg, die het woud gedeeltelyk befchaduwde en vanwaar wy van de eene zyde verre in het land, doch van de andere zyde diep in het bosch konden zien. Het was een buitengemeen bekoorlyke landftreek. Het uitzicht toonde ons de vergulde Koorenvelden, waarin alles wemelde van werkzaame landlieden, en alwaar men van verre enkele toonen der vrolyke oogstliederen hoorde, welke de maaijers met de zeisfen op den rug by het vieren van den avond zongen, en onder het zingen van welke zy vrolyk naar huis gingen. Ik kan niet zeggen, hoe aangenaam het was, wanneer zich de verfcheidene zingende Hemmen van de Koorenvelden van tyd tot tyd verder van het dorp afwenden, en eindelyk in geheel zwakke toonen allengs verlooren. Ziet gy wel, vriend, zeide hy, hoe de velden , die voorheen zo levendig waren, van tyd tot tyd leediger worden. Die goede lieden hebben ook voor ons heden gewerkt, en de last en hitte van deezen dag moeten draagen. O kinderen riep hy, komt hier, en ziet eens daar heen»; Daar  122 DE AANGENAAME AVONDSTOND. Daar is ons ftukje brood van dit jaar ook mede gewasfen. Wy hebben daarby niets gedaan. Die. goede lieden hebben het voor ons door hun. zuur zweet verdiend. Moeten wy deeze lieden niet weldoen? God zegene daarvoor hun avondbrood en fterke hen dagelyks met vrolyken moed en gezondheid. Hoe lekker zal het hen heden avond na hunnen arbeid fmaaken! Zy zyn zeker vergenoegder danj menig een Prins , die eerst van het zachte dons is opgeftaan, en a.'\ een wellustigen disch of fpeeltafel zit. Arbeid,kinderen ! arbeid kruidt de fpyzen, en na gedaanen arbeid fmaakt een boterham met een frisfche teug van harte goed. O ziet toch daar eens heen, riepen de kinderen daar naar den berg heen in het hout. Gy hebt gelyk kinderen ! zeiden wy allen. Emilie en de kleinen hingen aan de moeder. Lodewyk aan den vader, en zo klommen wy nader by aan het afhangen van den berg, dat vyy zeer diep in het ho.ut konden zien. Daar fpiegelde zich de ondergaande Zon geheel purperrood in den beek die zich door den berg kronkelde. De hoogfte toppen van den berg waren als. verguld van de laatfte Zonneftraalen. Door het dikke en blaauwe hout fchemerde hier en daar nog een flikkerend licht. En rondom dea berg was een kudde fchaapen, by welke de geitje?  DE AANWENAAME AVONOSTOND. I2J g itjes al klouterende rondfprongen. Aan den berg ftak een fpitze rotzenklip uit. Onder dezjlven was een ontzaglyke diepte. Aan het □iterfte einde van den klip ftond een bok, die zyne vier pooten,als op een bord, by een gézet had, en al kaauwende naar de ondergaande Zoa zag. Gy moet niet duizelig worden , zeide Lodewyk tegen Mietje. Wat denkt gy .als gy daar eens flaan moest? Ach, zwyg ftil! Ik durf'er naauwlyks heen zien, zo wordt my reeds alles groen en geel voor de oogen. Van waar dat toch komen mag, vroeg Emilie, dat de bok daar zo gerust kan blyven flaan? Dat dier, antwoordde de vader, weet van geen vrees, en denkt 'er zelfs niet aan dat hy vallen kan. Intusfchen blies de Herder op zyn fchalmey en de honden verzelden hem. Toen keerde de bok langkzaam en voorzichtig van zyn klip'om. De kudde geraakte in beweging, en trok , gehoorzaam aan de flemme des Schaapherders , al graazende van den berg af. Wat is dat ? riepen de kinderen. Daar komt diep uit het bosch Muzyk voort. Gy zult die Mufikanten fchielyk zien, fprak de vader. En toen kwamen de koeijen met haare voorgangers, die groote fchellen om den hals hadden , deftig aanftappen. Ieder een flap dien zy dec- den,  124 DE AANGENAAME AVONDSTOND» den, ging het Tan, Tan, Tan! De ernftige ftier brulde vooraan, zomwylen eens gemelyk omziende , of zyne koeijen wel fpoedig volgden. Verrukt van dit bekoorlyk avondtooneel , hadden wy haast ons avondeeten vergeeten. Wy plaatften ons nu boven op den heuvel en haalden onzen voorraad voor den dag. Wy zaten zo, dat wy de Zon, die met zinkende pragt onderging, fteeds altyd befchouwen konden. ■ ET  HET OPGAAN DER ZONNE. •Jr "fc rfc 4r Daar wy ons 2*0 zeer vermaakt hadden met den luister der ondergaande Zonne te aanfchouwen , waren wy des morgens weder vroeg op, om ons met het niet minder fchoone tooneel der opgaande Zonne te verlustigen. Naauwlyks was het vier uuren geflagen, of wy gingen op de hoogte, waar een klein huisje 'flaat. Daar za;en wy reeds diep in het oosten aan den horizon een roodagtige vlek, aan welks beide zyde bleekgeele ftreepen onder liep n. JVLt ieder minuut wierden deeze flreepen geeler en eindelyk al rooder en rooder. Zy liepen zo gezwind cn namen zo oogenfchynlyk bvnde de flreeken des hemels naar het Noorden en Zuiden in, dat ik myne gezellen mee verrukking toeriep: Name ik vleugelen des dageraads! Wy  126 HET 0 P GAAN DE R ZONNE. Wy namen nu voor, tot na het geëindigde Tooneel, geen woord meer met eikanderen té fpreeken; maar flarden , zonder 'er ons oog aftetrekken, naar de roo de vlek van welke de vleugelen des dageraads uitgingen. Zy werd van tyd tot tyd hoogróoder. Van achteren zagen wy de benedenfle voorwerpen der aarde reeds verlicht. De Elbe blinkte als een kanaal van zilver in ons oog. Voor ons waren in de diepte nog duistere fchaduwen. Achter ons was 'er iets graauws op de toppen der bergen. De roode vlek kwam hooger en wierd, naar aaizien, zo groot als een koorenmaat. Het was , als of 'er karmofynroode peezen booven en onderen op een zwafelgeele boog Honden. Deeze middelflreek van den rooden bol was al» een vlammend tongetje dat ieder oogenblik glansryker wierd. Nu was het byna een kwartier voor vyfea. De middelde vlammetjes wierden allengs vuuriger. De omvang van den bol geduurig hoogróoder. De vleugelen van den dageraad altyd geeler. En nu gaf dat tongetje een blik in ons oog. On$>-Sarr fprong op van vreugde met een onuitfpreekbaar gevoel. Wy wilden elkandc- re»  HET OPGAAN DER ZONNE. ïij ren aanfpreeketn En op eens ftond zy daar in vollen glans , de Koninginne des hemels. Zy komt te voorfchyn als een bruidegom uit zyn kamer En verheugt zich als een Held den weg te loopen. Met dit majestueusch Verfchynfel , met dit onverwacht voor den dag treeden der Zonne, is in de gantfche Natuur niets , geheel niets te Vergelyken. Nu konden wy haar wegens den fchitterendeu glans, die zy van zich gaf, niet meer inziet!'. Dan nu deedeu 'er weer andere even zo pragtige tooneelen voor ons oog op. De dampen klommen uit de daalen even als dikke groote wolbaaleu. Hoe hooger de Zon kwam, des te meer verfpreidde zy zich en vervulde alles in het Oosten. In het Westen Zag het 'ef des te aangenaame? uit. Daar was alles in de daalen nog befchaduwd. Eerst werden de boomen op de hooga bergen in de toppen van hunne kruinen verlicht, zodat het fcheen als of'er niet dam lichtjes brandden. Nu kwamen de ftraalen dieper op den berg, en het was niet anders , als of zy gouden mutzen op hadden. Toen wy tegen zes uüreri Weder benedenkwamen, lieten wy onze koffi op de open plaats ■ tl. d. II. Stuk. I vmt  128 II ET OPGAAN DER ZONNE, voor het huis brengen. En ik geloof niet dat my ooit weder in myn leven een kop koffi en een pypje zo fmaaken zullen. Wy zongen met verrukte harten: Myn eerst gevoel zy prys en dank ■ En die hier geheel en al gevoelloos had ' kunnen weezen, die ware byna niet waardig geweest een mensch te zyn.  d ë Droom. # * é * Er was eens een vader die zeven kinderë.* had , vier zoonen , Pieter , Jacob , Jan en Jtodrik, en drie dochteren, Doortje, Mietje en Saartje. Op een fchoonen zonierfchen avond ging da Vader met zyn zeven kinderen wandelen. Her. was een aangenaam weiland, waardoor zich een zachtvloeijend beekje kronkelde, Hier ging de vader aan de beek ncderzitten, en zag toe, hoe de vrolyke jeugd, even gelyk kleine huiskreekels, in het gras rondhuppelde, Nu, dacht hy by zich zeiven, moet ik toch eens acht geeven , wat zy zullen aanvangen. Mogelyk heb ik hier gelegenheid, om hunne neigingen en gezindheden gade te flaan. Pietje liep de witjes na y was regt in zyn fchilc met een mooi bloempje, nam vervolgens een boek en ging zitten leezen. Jacob rukte takken van de boomen, floeg de knoppen van de bloemen af en gooide de kikvorfchen dood. Jan ging zo lang hy was in 't gras liggen , keek den hemel ftrak aan, geeuwde en viel in flaap. Heintje was dan by deezen dan by geeI af mrii  jjo D E D R O O M, nen, en deed niet anders dan zyn broeders hei* melyk kwellen. Doortje had haar ftrikWerkje by zich , was zeer naarftig, wandelde met langzaame fchreeden langs het beekje, en vond een byzonder vermaak in het befchouwen van den yver der byë'n, die van het eene bloempje op het ander vloogen, en haar korf zeer vol gevuld hadden. Lotje zwerfde dan hier dan daar, en wist zelf niet wat zy hebben wilde. Saartje at geduurig amandelen en rofynen uit haar zak, en bekreunde zich voor 't overige nergens mede. De vader zat geheel ftil en bcfchouwde dè handelingen zyner kinderen. Toen het tyd was, gingen zy naar huis, en naar bed. Doch de vader lag nog een geruimen tyd, en kon niet in flaap komen. Hy bad God dat hy toch zyne kinderen wilde zegenen, en by de deugd behouden. Toen viel hen eensklaps een gedachte in! Wat zal 'er toch van die zeven kinderen in de waereld worden? Hoe zullen zy voortkomen, en hoe zal het hun gaan? Met deeze gedachten geraakte hy in flaap en had den volgenden droom. Het fcheen hem toe, dat hy nog op de weide ftond, alwaar hy den dag te vooren met de kinderen geweest was. Daar kwam eene fchoone trouw by hem, die de gezondheid zelve geleek.  DE B R O O m. jfjj leek. Zy gaf hem de hand , en hy verwonderde zich dat dezelve zo hard was tegen de gewoonte der meeste vrouwen, Volg my, zeide zy; en nu gJeide zy hem door verfcheiden ftreeken in een aangenaam lustboschjc, juist toen de zon opging. Doch zy zelve verdween. Vol verwondering wandelde hy daar een poos in 't rond; en alles was hem onbekend. Eindelyk ontmoette hy een predikant met vier gezonde en vrolyke kinderen. Hy ging naar hem toe, en vroeg, waar hy was? Gy zyt in het Thuringfche, zeide de man met een ongemeene vriendelykheid, niet verre van Zwartswoud , en reikte my een boek toe, naar myn onthoud , Sulfers verhandelingen over de fchoonheden deiNatuur , waarin hy gelezen had. En wat doet gy reeds zo vroeg hier, vraagds hy den predikant? En die kinderen'daar Hunnen die ooit zo vroeg opflaan? Ik zeide de Prediker,heb hier een zeer maatige pastory, doch door myne naarftigheid kan ik 'er met myn kinderen zeer wel van keven. Want men heeft weinig nodig om vergenoegd en wel te vred?n te zyn. Zie eens myne handen hoe hard zy zyn! kinderen, laat uwe handen, eens zien,! Die waren ook aan den arbeid gewend. En onze lieve Heer geeft ons gezondheid. Alle I 3 mor-  J32 DE DROOM. morgen ga ik, met het opgaan der Zon, met myne kinderen hier naar toe. Daar Herken wy ons eerst tot den arbeid, en pryzen God, dat hy in zyne werken zo veel fchoons cn goeds voor ons gelegd heeft. De kinderen loopen dan de bonte vlinders achter na, vangen ze, en bewaaren ze in doozen, die ik in myn jeugd gemaakt heb, en dan verklaar ik hen daarb'y , hoe goed cn vaderlyk onze lieve Heer jegens alle zyne fchepfelcn zy. Daar leven wy dan te famen regt vergenoegd. De vader vroeg den predikant, hoe heet gy •dan? Ik? Jan Gottfried .... Waar zyt gy dan van daan, on wie was uw vader? Hy 3£cidc het hem ook. De vader ftond als roerloos van verbaasdheid; want het was zyn zoon Pieicr, die op het landde vlinders naliep. Hy wilde hem omarmen ; doch hy ontwaakte cn hield het hoofdkusfen in den arm. Dan hy. fliep ras weder in. Toen verfcheen hem andermaal de vrouwe met haare harde handen, en zeide, ik ben de Naarftigheid, TJaarom heb ik zulke harde handen, Uwen ?oon Pietc-i; zal het wel gaan, want hy is jiaarftig, En hy zal dat geene worden wat gy gezien hebt, V E Pv-  DE DROOM, 133 VERVOLG. * * * è Kort hierop fcheen het hem toe, dat hy ia den oorlog op een fiagveld was. Daar ging het aan trommelen , fchieten , kanonneeren , roepen en fchreciiwcn , dat het verfchriklyk was. Daar lagen zo veele dooden cn gewonden, dat hy zich van traanen niet onthouden' kon. Hy liep weg van het fiagveld, doch zag by een berg een gewondde liggen, die een. kanonkogel het rechter been had weggefchooten, en die het zeer kwaad had. Hy tilde hem op en droeg hem in het naaste dorp. Het xvas een jong wakker man. Ach, zeide hy, had ik myne ouderen wel gedaan , zo was ik in dit ongeluk niet omgekomen. Ik was in myne kindsheid wreed tegen de dieten. Daardoor wierd ik het ook jegens de' menfchen. Myn hoofd Hond niet dan naar oorlog en moorden. Ik kwam onder de foldaaten en nu is het zo met my afgeloopen. Myn God, zeide de vader, zou ik hem Kénnen. De flem is my zo gemeenzaam. Ik „ heet zo en zo". — Dat was zyn Jacob , die op de weide de kikvorfchen dood gooide, I 4 II-'  13+ BS D«60M« Hy hief een luid gefchrceuw aan, en onï-. waakte. Daar hy kort hierop weder infliep , droomde hy verder, dat hy in een gtoot en prachtig huis was. Daar wierd aan een lange tafel gefpysd , hierna gefpeeld, gedanst, gezongen, en naar den uiterlyken fchyn, was hier niet dan loutere vreugde. Doch in de zaal zag hy een jong ongezond, ziekelyk mensch, in een groote Ieuningftoel , met een kus.fen agter, zyn hoofd,, die hen allen met een treurig gelaat aanzag, en alle oogenblikken het-van pyn en fmarten moest uitfclireeuwen. De bedienden bragten hem vellen papier die geheel vol gefchxeven waren, doch die hy ter aarde wierp en met voeten trad. Hy kon zich zeiven dat niet. wel verklaaren, tot dat een oud verllandig man by hem kwam en hem aan een zyde trok. Gy zyt hier vreemd 20 't my voorkomt, fprak de oude man , en verwondert u over het gezelfchap. Die zieke Heer, daarin den hoek, is het fuilre mensch van de waereld, die niets doet dan eeten, drinken , ilaapen. Hy geraakt? hierdoor aan den bedelzak, Toen kreeg hy yan zyn Oom uit Oost-. Indien een ryke erfenis, Doch nu wordt hy feil domme verkwister, eet en drinkt zich ziek, gelyk gy daar ziet. Eu echter moest dat lus-  BE DROOM, I35 tige leven zo voortgaan. Anderen eeten hemuir, en hy heeft reeds zo veele fchuldtm , dat 'er alle ogenblikken geheele vellen van rekeningen komen , die hy uit gemelykheid met voeten trapt. Van welke afkomst is hy toch, vroeg de vader? De man noemde zyn naam , en;voegde 'er by, dat zyn vader een braaf man geweest was. Hemel! hoe verfebrikte de vader, toen hy hoorde, dat het zyn Jan was, die op de weide zo lang hy was in het gras lag, en te lui was om opteftaan. Hy wilde naar hem toeloopen, daar hy in zyn ftoel zat, doch ftruikelde over een ftoof en ontwaakte, Hy (liep andermaal in, en nu droomde hy, dat hy in een groote ftad de publieke huizen bezag, Hy kwam ook in het tuchthuis. Daar zag hy alle ellendelingen en booswichten. Onder anderen een jong mensch, die by den arbeid altyd flaagen kreeg. Waarom flaat gy dat mensch toch'altyd zo? vraagde hy den tuchtmeester, hy doet immers zyn werk. O zeide deeze , die moet ik juist hebben. liet is een Aartsgaauwedief, die het niet laaten kan, zelfs onder den arbeid en hardfte ftraffen, anderen te plaagen. Ziet gy wel, daar heeft hy den eenen knecht de kousfen en ftevels aan ftukken gefiseden, Laatst heeft hy zwavel neergelegd , I 5 O"!  ;36 D E n R O O M« om het huis in brand te fteeken. Onlang* heeft hy het rafpyzer zo lang afgeveild dat het breeken moest. Zo heeft hy het van kindsbeen af al gemaakt. Zyne ouderen is hy ontloopen , en eindelyk , toen hy alle menfchen leed gedaan had , in het tuchthuis ge> komen , alwaar' men hem nog niet temmen kan. Hoe heet hy dan , vraagde hy , terwyl hem het klamme zweet uitbrak als of hem iets deerde. Men zeide hem den naam, en hy viel in onmacht. Want het was zyn Hendrik die op de weide nooit rust had, en alle kinderen leed deed; toen by ontwaakte lag hy op zyne knieën in 't bed. VERVOLG. * * * * Van onrust raakte hy weder in flaap en nu was hy op een fchoon landgoed , alwaar alles in de beste en heerlykfte orde was. Hy ging in den grooten tuin tegen het vallen van den avond. Hier ontmoette hem in de eene alléé de Heer en de Vrouw van het huis arm aan arm en de vrolyke kindertjes hup¬ pelden rondom hen. De vrouw was zindelyk en  DE DROOM, 137 én netjes gekleed , had haar flcutelring en ftrikwerk by haar, en de kinderen droegen een mandje met boeken. Zy Ipraken hem vriendelyk aan, en de vrouw zeide: Gy wilt zekerlyk onzen tuin wel eens zien. Leeft gy wel zo gelukkig als ik? Ik heb den beften man van de waereld. Tocnkustte zy hem , dit dceden de kinderen eikanderen Ook, Ik had reeds vroeg veel zucht voor het landleven. Daarom hield ik ook zeer veel van de orde en zindelykheid in het huishonden. Daar. benevens kon ik my ook niet genoeg over ;de fchoone Natuur verheugen. God heeft myn wensch vervuld, en my hier gebragt,- alwaar ik zo gelukkig gehuuwd ben. Ik had niets van myne ouderen; maar myne geliefde zag alleen op myn hart, op myn deugd, en op myn flaat* ftigheid. Hy bemint de fchoone Natuur als een vriend van God;' daar hebben wy zo even té famen iets uit sanders , het groote en fchoone {« de Natuur gelezen, Hy könde zich niet onthouden te vraagen , wie toch haare ouders geweest waren ? Op haar antwoord viel hy haar om den hals. Want het tvas zyn Doortje dat hy altyd voor alle anderen zo lief had. Intusfchen floeg zyn horologie op het bed, en hy ontwaakte tot zyn grootfte verdriet, ' ' " i-B - Hy  ] «3 DE DROOM. Hy wenschte dat hy maar weder kon inflaapen. Daar was hy in zyn droom op den weg buiten de Stad. Hier ontmoette hy een flordig gekleed wild meisje. Vanwaar komt gy, en waar gaat gy naar toe ? riep hy. Daar van de Ambachtsvrouw, was het antwoord. Daar kan ik niet langer blyven, dat is een lastig wyf, dat reutelt den gantfchen dag niet dan van werken en zindelyk weezen; hoe kan ik dat uitftaan ? en daarop liep zy heen. Hy ging verder voort. Daar kwam de Schoolmeester van de plaats achter hem aangaan, Hy vernam naar het meisje, dat hem zo even verlaten had. Ja zeide deeze, dat is 'er eentje, Zulk een onbezuisd wispeltuurig meisje heb ik van myn leven nog niet gezien. Er is ook. volftrekt niets mede aantevangen. In haar dienst had zy het zeer wel. Zy was kamermeisje, uitgeeffter en alles alleen in huis. Doch zy kon 'er maar niet blyven. Want zy zag wel dat het or^ dentelyke lieden waren. Alles liet zy bederven, alles vergat zy ; alles deed zy verkeerd. Daarom lieten zy haar loopen. Zy kon by geen Heer blyven , en heeft reeds wel tien dienften gehad, Waar is zy dan van daan, vraagde hy verder, en hoorde dat het zynwispeltuurige ligtzin,nige Lotje was, dat zig nergens op wilde toeleggen , en by welke hy altyd zo veel luiheid als  DE D * R O iif. 13S) als wanorde bemerkte. Hy wilde haat naloopen, doch de Schoolmeester hield hem by den rok, en vraagde wat hem deerde. Toen ontwaaktehy. Eindelyk droomde hy weder, dat hy in Pommeren was by een goed vriend,dien hy in veele jaaren niet gezien had. Toen zy nu wel en vergenoegd by elkandereti zaten, kwam 'er eelt bediende in de kamer, en Zeide , dat daar tuiten een vrouwsperfoon was, die bedelde , en die hy niet wel van de hand kon wyzen. Zy gingen naar buiten en vroegen wat haar deerde ? Ach , zeide zy , ik had nooit gedacht dat het my in de Avaereld zo gaan zou. Maar het is helaas myn eigen fchuld. Ik had braave ouders en trouwde ook een goed man. Doch myne onordentelykheid en fnoepagtigheid, daar ik my van jongs af aan gewend had, bragten my wel ras tot armoede. Myn man verging van hartzeer , en nu moet ik gaan bedelen. Heb toch medelyden met my 1 Ik ben genoeg gelïraft. Wie waren dan uwe ouderen ? vraagde hy. Toen zy derzelver naamen noemde, fchrikte hy zodanig, dat hy uit het bed viel en ontwaakte, wam het was zyn fnoepachtige Saartje. De vader Hond na dezen droom op, cn was 2» ontroerd, dat hy met zich zeiven geen wég wist.  140 D £ DROOM» wist. Ach God! fprak hy, zou het zo mot myne kinderen gaan? .Dat verhoede de Hemel! ,God heeft my bewaard, en ik zal myne kinde» ren weder bewaaren, en hen by tyds van die ■gebreken afwennen, die hen in die ongelukkigeomftandigheden zouden kunnen brengen', welk® ik van hen gedroomd hebbe. ■ Naauwlyks was het dag geworden , of hy liet de kinderen byeenkomen, en verhaalde hen zyn droom, dien hy van ieder gehad had. De ■kinderen weenden, vielen hem om den hals, en beloofden hem allen dat zy zich beteren zouden. Zy fchikten zich ook allen naar Pieters en Doortjes voorbeeld, en ontgingen het ongeluk dat de vader gedroomd had. Want het be.ftond nog niet werkelyk, maar was flegts ees droom. D E  D E OUDE SCHULD OF HET VIERDE GEBOD. é * * * Ik wenschte wel, myne lieve kindereu, dat u de volgende gefchiedenïs even zo zeer mogt treffen , als zy my getroffen heeft. Ik ontmoette eens in 't land een arme arbeidsman , die by een ftuk droog brood en by een dronk water uit een' frisfche bron den zwaarden arbeid verrichtte,van welks befchryving alleen de dedelyke wellustigen een huiverige trilling zouden gevoelen. Goede, naardige San! zeide ik tegens hem, dat werk moet u wel hard vallen f Hoe veel verdient gy toch daags met deezen zuuren arbeid? "Vier duivers, lieve Heer; was zyn antwoord ; maar daarvan durf ik niet meer dan één verteeren ja, niet meer, lieve Heer! Want ik moet my kommerlyk en armoediglyk behelpen. Ik kan u dat niet doen begrypen, lieve kinderen ! hoe het mogelyk is, 'dat een mensch van één Huiver leeven kan. Stelt u 'eens in zyn  14* DE O U D 2 SCHULD zyn plaats. Hoe veel hebt g/ wel nodig'j hoe vee! verfnoept gy Wel op eêii dag! Zoude gy wel met één ftuiver toekomen. De arme man moest daar echter van leeven, en nog daarby zulk een zuur werk verrichten dat zyn handen gefprongen zyn. Hebt gy geen medelydén met den armen man, die zo wel een mensch is, als gy ? Ik vraagde dan den man, hoe het mogelyk wafe dat hy van één duiver leeven kon? Waar laat gy dan de overige drie? Ja, goede Heer daar moet ik zorgvuldig mede leeven. Een van dezelve leg ik op als een noodpenning, en met de twee anderen moet ik een oude fchuld betaalen , die my naauw op het harte drukt. Gy eerlyke ziel! dacht ik by my zelve, gy hebt naauwlyks zelve het lieve brood, en denkt 'er nog aan om een oude fchuld te betaalen ? Ik was zeer begeerig om te weeten, waarin die oude fchuld beftond , die den armen daglooner zo naauw op het harte drukte, dat hy daaglyks nog twee duivers uit zyn mond fpaarde, om ze ter betaaling van die fchuld te gebruiken. Die het raaden kan, zal morgen het genoegen hebben , om ook een arm mensch uit zjn fpaarfpot een ftuiver te geeven.  O T HET VIERDE GEBOD. ij.-} ihtiisfchen zeide ik tegen hem; dat moet zekerlyk zo wat te beduiden hebben. Daar hebt gy iets , goede man! Ik zal blyde zyn, wanneer gy uw oude fchuld daar volkomen mede kunt afbetaalen. Den man liepen de traanen uit de oogen. Ach heb danklievelieer! God vergelde het u duizendmaal. Nu kan ik toch ook eens een half maatje bier tot myn verkwikking neemen. God de Heere vergelde het u duizend-duizendmaal! Maar myn oude fchuld, lieve Heer, heeft veel, zeer veel te beduiden. Zy is grooter dan gy denkt. Ach! lieve Heer; als gy 't eens hoorde: Nu! kinderen, hoe Haat het 'er mede ? Wat denkt gy wel? Kan niemand het raaden? Nul dan zeg ik het ook nog niet. VERVOLG. * '••' «t Ik dagt by my zeiven of hy deezen ouden fchuld voorheen door drank of fpel zich zelveu op den hals gehaald had. Maar, zeide ik, „ myn „ lieve man, is het ook wel zo een fluitje der ,, jeugd geweest, waarvoor gy nu boeten moet? In myn leeven vergeet ik die oogen niet , II. b. II. Stui;. K waar-  J44 DE OUDE SCHULD waarmede de man my aanzag. Zyne onfchuld was uit zyn gezicht te leezen, en het ipeet my, dat ik het gezegd hadde. Ach, myn lieve Heer, zeide hy, denkt gy dat ik voor deezen een liederlyk leven geleid heb met drinken en fpeelen? Daarvoor heeft God my altyd bewaard. Neen,myn oude fchuld is van een gantsch anderen aart. En gy zult terftond alles hooren , lieve Heer. Nu hoorde ik vreemd op. Gy zult het ook doen, lieve kinderen! doch neem het wel ter harte. De eerlyke man zeide! o dat het toch alle ondankbaare kinderen hooren mogten ! Hy zeide: dat hy de laatfte twee ftuivers alle dagen zyne beide ouderen bragt, die niet meer werken, cn zich zeiven niet meer den kost konden bezorgen ! lViaar, vraagde ik verder, noemt gy dat uw oude fchuld? Ik deed deeze vraag alleen aan hem, om myne traanen te kunnen weerhouden , want ik kon my naauwlyks voorftellen, dat onder zulk een gelapte kiel zo veel eerlykheid , deugd en dankbaarheid fchuilen kon. Oude fchuld! riep hy hard op uit, hoe kunt gy dat toch vraagen, lieve Heer? Waarom ik het zo noeme , wat ik myne afgeleefde ouderen verfchuldigd ben ? Hebben zy dan van my geen last en zorgen gehad ? Hebben zy my niet zo verre  03? HÉT Tl E» Dl 6 E B © D. 1j§ verre gebragt, dat ik nu myn ftukje brood zelfs kan verdienen, zo bekrompen als het dan ook is? Zou ik dan nu niet met myn gezonde kneukels voor hen werken, daar de hunne afgefleeten zyn? Waare ik niet het ondankbaarffe mensch, wanneer ik ze nu in hunnen ouderdom vergat? Neen, zo lang gy leeft, (en hier leidé hy zyn hand op de fpade en zwoer by God in den I-femel) en zolang ikleeve, ben ik, blyf ik uwe fchuldenaar, goede ouderen ! Verdiende ik meer, zo gaf ik meen Maar die kan ik niet. Het is my leed genoeg, en ik eer myn elendig brood menigmaal met traanen, waarvan het geheel week wordt, eer ik het in mond fleeke. Begrypt gy nu, myn Heer, myn oude fchuld? O, houd op, nep ik, goede man, houd op! God zal u zegenen. Meer kon ik van weemoedigheid niet zeggen, en ging voort. Ja, riep hy, achter my om, dat befpeur ik reeds, omdat onze lieve Heer my gezond laat. Anders kon ik noch voor my, uoch voor myne ouderen iets verdienen. Maar ik bedank u nog wel duizendmaal voor uwe milde gift. . Meer kon ik niet hooren, om dat ik reeds tö verre van hem af was. K a VÉR-  146 DE OUDE SCHULD VERVOLG. * * * * Ik maakte dat ik voortkwam , en ging terftond naar den Heer van Goedhart, die Heer van het dorp was,en myzeer wel kende. Deeze Heer voerde zyn naam met recht. Een waar rnenfehenvriend, die een dagboek van alle goede daaden zyner onderdaanen hield. Toen ik hem de gefchiedenïs verhaalde, viel hy my in de reden, en zeide, zou een zo braave zoon ouder :nyn gebied zyn, dien ik niet kenne ? Ik noemde hem de plaats en het huis, waar de afgeleefde ouders woonden, die my de zoon befchreven had. Hy haalde zyn register voor den dag, en tot zyn grootfte verwondering ftonden zy 'er niet in. Terftond moest 'er een bediende naar het huis gaan, om naar de oude lieden te vernecmen. Hy bragthet berigt, dat zy zich zeiven niet zouden kunnen verzorgen, indien hunne vlytige zoon hen niet alle dagen twee duivers gaf. Nu , zeide de Heer van Goedhart, dat is edeler , dan wanneer ik dagelyks een ducaat gaf. Blyf gy dezen middag by my eeten. Ik bedank u ten hoogften voor dit berigt. Gy kunt my geen grooter vreugde op myn geboortedag van heden aan-  OF HET VIERDE GEBOD. 147 aandoen. Terftond zal 'er iemand heen gaan om den armen kaerel hier te haaien. Ik zal u weder een vermaak aandoen. Intusfchen kwam zyn gemalin met de kinderen in de kamer. Deeze werd de gefchiedenis verhaald, en de traanen van mededoógen vloeiden uit hunne oogen. Wy gingen aan tafel zitten. De arme dagloouer wierd aangediend. Hy was verbaasd onthutst, toen hy in de kamer kwam, in 't byzonder toen hy my zag. Pieter, vraagde hem de Heer van 't dorp, ik hoor gy hebt fchulden. Is dat waar? Ja, genadige Heer! zeide hy, al trillende en beevende , doch anders geene, dan ik daar aan dien goeden Heer hy wees op my, gezegd hebbe myne afgeleefde ouders. Hoe veel geeft gy hen dan daaglyks? Van myne vier ftuivers twee. Lieve God! Ik zou gaarne meer geeven, maar Ik verftaa u reeds Pieter, voer de Heer voort. Maar hoor eens: wat dunkt u, als ik in 't vervolg deezen ouden fchuld voor u betaalde ? Zoudt gy daar wel mede te vreden weezen ? Hy viel op zyne kniè'n, en zeide: ach genadige Heer, dan zou ik uduizendmaal Gods loon wenfchen , als gy myne ouders die twee ftuivers geeven wilde Allen fchooten hen de K 3 traa-  I4§ DE OUDE SCHULD ENZ. traanen in de oogen. Neen. Pieter, zo meen ik het niet. Ik wil maar zeggen. Gy zyt een eerlyke kaerei. Gy hebt deezen Heer gezegd, dat het't vierde gebod was, uwe oude fchuld by uwe ouders te betaalen. Nu zult gy ook zien, dat onze lieve Heer 'er niet vergeefs by voege: opdat het u Welgaa ! Daar gy zo dankbaar zyt jegens uwe ouderen, zult gy het ook tegen my zyn. Ik maak u van nu af aan myn tuinier, en uwe ojderen zal ik bezorgen, zo lang zy leeven. Gaa nu naar beneden, en laat' u eeten en drinken geeven; morgen zult gy ook een nieuw kleed hebben. ' Zie, nu is uwe oude fchuld op eens betaald! Wie kan nu de aandoeningen van deeze» braaven Zoon befchryven ? LEËR-  LEERRYKE SPREUKEN VAN EEN OUD W Y S GEER. vry overgezet, •h 4? •{? * Wy hebben geen grooter gefchenk van God dan de deugd. Om gelukkig te leeven , moeten wy niets voorneemen , dat itrydig is met de voorfchriften der deugd. # ■& 9 Een Kind, dat zyn vader verlooren heeft, is geen Wees, maar wel dat kind, 't welk niets geleerd heeft, en flegt opgevoed is. # . & Niets outeert het hart van een kind meer dan huichelary en vermomming. •S * Kinderen! Het zyn by uitftek uwe vrienden wie»  ISO LEERRYKE SrREUKEN. wien de rust van uw hart en het geluk uwer ziele naauw aan het hart ligt. # # # # Beloof weinig, en doe deste meer! # * # # Zelfs de trek tot zondigen is reeds zonde. *. # * >» Heb met de fmarten der geringde dieren mededoógen , en zoek dezelve, wanneer gy kunt, te leenigec en te verzachten; want ook zy zyn fchepfelen van God. # # # * Een nydig kind kan een menschlyk ïnonfter worden. -fr * * # Alle genoegens, die haaren grond niet hebben in uw harte, zyn onbeftendig en behooren u niet in eigendom.