s ■  IIERMANU3 COSTEn, FEEST - ZANGEN.   FEESTZANGEN, DOOR   TER ZEVENDE VERJARINGE VAN MEJUFFER Ji Gi PAAÜVV, Den 3ofttn JULIJ i?73--\6) ^Êï0W 'k ^*-e^ te ,anS den tyd gevveeten °m m'J'n rymPliSt te vergeeten, llJP^^^I^ Nu ge, ó Koosje! jarig zijt; En wierdt niet door mij gezongen, 'k Wed mij groote en kleene tongen Dreigden met een fel verwyt. Vader zou met dubble reden Al mijn voorge lolligheden, Die mijn flegt geheugen vormt, Met een luide zugt beklaagen. Ach wie kan dc ftraffen draagen Als een bui van vriendfehap ftormt! Moe-  Moeder zou, met recht, hem ftyven, En op mij verbitterd blyven Om dien grooten kinder - hoon ; 'k Wierd ook zelfs gehaat van Mietje, En uw allerliefften (*) Pietje, En van Oom en Tante Boon. Maar wie mij ook mogt verwijten, 'k Vreesde meeft den tyd te flijten In uw tegenwoordigheid; Gij zoudt, kleen, maar dapper fmaalen, En mijn achtloosheid verhaalcn Aan Matres, en Buurt, en Meid. " Mams, zoudt gij tot mij zeggen, " 'k Moet u min aan 't harte leggen, " Daar ge aan mij uw woord niet houdt, " Veel belooven, weinig geeven " Doet de gek in vreugde leeven, " Mams, dit 's uw grootfte fout. %* Om dan aan die onweer - vlragen Huid, en harte niet te waagen, Zing ik liever op de maat. Zing dan met mij, kleene kruiper! Op het wysjen van de kuiper; 'k Weet gij dat het beft verftaat. ZANG.  ZANG. God dien ge om uw nooddruft vraagt, En als Schepper leerd erkennen, Hoede dat gij nooit vertraagt Aan zijn pad uw voet te wennen, 't Englen choor in 't hemel-hof Juich reeds tot zijn Scheppers lofj Koosje, Koosje, teêr bemind, Blyft ons toevertrouwde Kind. Laac oete Koopje! gr^ei in deugd^, ^ Met het groeien | van uw jaaren, En vermeerder de Oudervreugd |^ Met ^beftcndig wd te vaaren. ^ Dat door uw ge - ^hoorzaamhddp Decz^^blljmaar^ord vcrfprcid^: |) Koosje, Koosje,tter bemind, Is een zoet en waardig kind.  Laat dan nooit een ftoute trek Deeze Seraphyns bedroeven; Maar een fchuldeloos aardfch gebrek Hen beweegen te vertoeven; Pan, dan zingt het Ouder hart, In de voorfpoed, leed, of fmart: Koosje, Koösje, blyft ons kind, En van Engeltjes bemind. 'k Sluit dan mijnen harten wenfch Zoete Koosje! met verlangen Om u als een deugdryk menfch Aan mijn fnaarentuig te ontvangen. Zijt gij van uw Vriend voldaan? Hef dan ook met blydfchap aan: Manus, Manus 'k geef mijn woord Daar het dit gezelfchap hoort. Leer wat niet gemift kan zijn Vlytig, met gehoorzaam letten, En u tegen groot of klein Die u leeren, niet verzetten. Denk uw Schepper van om hoog Houdt op u zijn wakend oog. Koosje, Koosje, teér bemind, Worde een wys en deugdzaam kind.  TER VERJAARING VAN mejuffrouwe M: J: van OUTGAARDEN, Echtgenoote van den Heer J: PAAUW. ^^V^aar was meer ftof voor de edle kunfl Haar zegeningen doet genieten? Waar was mijn dicht zo wellekoom Dan hier, daar Gods genadeftroom Aan allen kant ons toe mag vlieten? Hier wyft een dankbaar hart mij aan Hoe Gods genade ons by kan flaan, Al fchynt het uur des doods te naadren, En hoe een aaklig toeval vlugt, Als wij, een ander lot bedugt, Ons by den andren zien vergaadren. Daar  6 Dankbre Erkentenis! geef uw hand Aan Vriendfchap, die de fnaaren fpand. Om de onbegreepen gunfl: te pryzen Van Hem, die zijne fchepslen mind, En gunftig welgevallen vind In dankbre itervelingen wijzen. Deugd - Thans heeft de tyd, op lafl van God, Mijn Vriend gezegent in het lot Van 't nooit volpreezen huwlijks - leven; Hij ziet zijn braave en vrugtbre Vrouw, Het pronkbeeld zijner liefde en trouw Een jaar bij haare jaaren geeven. Daar ftaat een zoet en waardig kind. Bij de Ouders en bij God bemind, Dat korts zijn jaarfeefl: is verflreeken, En noodigt onze erkentenis Voor 's Hemels gunfl, aan 's Ouders disch, Daar Vriendfchap dikwerf is gebleeken.  God hoor, verhoor, en geeve uw wenfch In wat ge als Moeder, Vrouw, of menfch Van zijne goedheid durft verwagten. Hij weere Uw vroegen dood, en laat Uw Koosje in geen verleegen ftaat, Uw Man geen prooij van rouw gedachten. Leef Op deezen dag, nu de oefening Van vrolijkheid U, lieveling Van God! wil met een eerkrans lieren, Niet die op 't kunftrijk pindus groeit, Maar, door geen jaaren uitgebloeit, Het teken draagt van hart - laurieren. Deugdlievend Voorwerp van mijn lied! God weiger U 't genoegen niet Dat deezen dag de ziel kan ftreelen. Ruft van uw fchrander huisbeleid, En laat geen flaafsche bezigheid Op deezen dag uw tyd verdeelen.  Heb dank, o God! die ons behoed, En uit Uw milden overvloed Ons met uw weldaén wilt befchenken! Leer ons, die allen door uw min U looven met dit huisgezin, Aan onzen pligt, uw' lof gedenken,. Gtvkrü den 8 jfugujius 1773. Gezegent aantal! hier vergaard; Hoe heuglijk heeft men thans verjaard Wanneer de tyd ons doet beleeven Dat niemand aan deez Vrienden - difch, Als weer een jaar verllreeken is, Een klaag- maar juichtoon is gegecven. Leef, leef zo in de gunfl van Hem Die in het nieuw Jeruzalem Een nietig Mezech wil gedenken, En onze flauwe klanken hoord Wanneer zijn gunfl ons hart bekoord, En wij Hem fchuldige offers fchenken.  TER A G T S T E VERJAARING VAN MEJUFFER Gevierd den XXXaen van Hooijmaand, des Jaars MDCCLXXIV. Ten huize van den Wekd-Jen Heer H: O: van O U TC AARDEN. Cj/elukkig Koosje! dat, met zo veel waarde Vrinden, Een jaar mag tellen bij uw kleenen levens - kring; Gun mij, die in uw hart ook mag een plaatsje vinden, Gun mij dat ik U heil uit zuivre vriendfchap zing. Reeds  Reeds ziet men u een rol op 's wacrelds fchouwfpel fpeelen; Reeds wapent u de zorg der Oudren tot den ftryd In 't groote worftelperk; reeds ziet ge uw' tyd verdeden; Uw tyd, niet meer geheel aan 't kindcrfpel gewydt. Uw oordeel, en, vernuft, niet eigen aan uw jaaren, Voorfpellen elk en mij, dat domme onweetenheid Geen oorzaak worden zal van -dreigende gevaaren, Al wordt gij op uw zelv' de waereld ingeleid. Befchouw dan, door den tyd, dit ondermaanfche leven Gelijk een herberg op de rus naar 't vaderland. Befchouw de waereld, om haar nimmer aan te kleeven, En houdt de deugp in't hart, de Godheid aan uw hand. Dan zult ge uw prille jeugd gezegent heen zien fnellen, En vrugten plukken in uw leevens lent faisoen; Dan zult ge een Ouder zorg, die kindren moet verzeilen, Betaalen neen! die fchuld is nimmer af te doen. Uw deugd zal de Ouderliefde als een betaaling (trekken; Uw Godsvrugt zal het loon op hunnen arbeid zijn, En uw gehoorzaamheid zal jonger feilen dekken, Wanneer uw liefde trooll, in zorg, in angft, of pyn. ó Koos*  ö Koosje! wen gij dan uw Vader en uw Moeder, Als Grootemoeder, ziet verouderd, doof, of blind, Dan word uw ftil gebed tot God den Albehoeder Een zegen voor haar ziel, een werk bij God bemint. Dan zult gij eindlijk die geliefde en dierbre panden, En Ouder-Ouders zien genaaderd aan het graf, Die haven daar gij ook, en ik, en elk moet landen, En leggen vleefch en goed, en al wat aardfch is af. Dan zult gij flerven zien; dan zult gij leeren flerven; Dan blyft gij hier alleen, als zij, in beetren Haat, De Godheid fmeeken U geen byfland te doen derven, Zo lang zij 't pand der Trouw op aarde zwerven laat. Zie daar de waereld, daar ge uw voetjes in gaat zetten. Zo gaat het met den menfch, zo zal 't met U ook gaan. Gelukkig! laat ge u nooit verhindren of beletten, Hoe ook de waereld vleit, het heilfpoor in te flaan, Geluk dan met dit jaar, dat u dién tyd doet naadren; Geluk met deezen dag, nu Grootemoeder hier Uw Vader, Moeder, en uw Vrienden doet vergaadren, Opdat de vrolijkheid Haar Koosjes jaarfeefl vier.. Be-  Beloof haar, met een kus, uw dank te zullen toonen; Zeg dat zij wagten kan wat ik u heden wenfeh. En zij, zo lang ze als nog bij u op aard mag woonen, Haar Koosje deugdzaam zal zien groeien tot een menfeh Welaan, vertoef niet die verzeekring haar te geeven; Wij zijn getuigen van uw dankbre plegtigheid. En heefc mijn hanlijk dicht u tot uw pligt gedreeven; 't Is loon genoeg, een zoen van zulk een lieve Meid.  ter VERJAARING VAN VROUWE JACOBA OOSTERS AAN, Echt genoot e van den Wei1 edelen Heer H: O: van OUTGAARDEN. GETIERD Den 7dcn Qctober 1774. ^ o JLi edle Vrouw! gun mij te zingen Nu gij een reeks van zonnekringen Beleeft hebt in dit traanendal, " En uw geboorte - feeft wilt vieren Met Nakrooft, dat uw difch mag fieren, En deezen tyd gedenken zal. Ver-  God Beleef naar 't Godlij welbehaagen Het overfchot van uwe dagen Zo vrolijk als uw toeftand gund; Verhef uw hartelijke galmen Met dankbre Liedren heiige Pfalmen Waar gij Gods goedheid roemen kunt. 't Gevoel der blydfchap moog u treffen, En doe U 't kerk-gejuich befeffen, Dat Mennoos tempel dreunen doet. God fchenke uw ziel 't geen 't oog moet nuffen, Opdat geen tyd het heil moog wiffen Uit een weldadig vroom gemoed. Vereeuwigt in het hart der menfchen, Moet elk U thans het goede wenfchen, Ach, mogt gij aller blydfchap zien! Nu zij door eedle gunfl bewoogen, Ook uwen naam verheffen moogen, Daar zij der Godheid hulde bién.  Dan zuk gij in de zaalge Chooren Bij 't juichen van de hallels hooren De blydfchap van der Englen drom, En rykelijk vergoeding vinden Van zielen die cp aarde U minden , En dankten in het heiligdom. Die Englen draagen u ten hemel Als gij dit ongezien gewemel, En uw verflytend leven zat, Uw flauwe leef-lamp uit ziet bluffen, En onder 't hartlijk afscheid kuffen, De hand van uwen Heiland vat. God wil u in deez' duiflre dreeven Zijn Englen tot een lyf-wagt geeven, Die, op 't bevel van hunnen Heer, Zig leegren bij de deugdgezinden, Inzonderheid bij vroome blinden; En blyven hun tot tegenweer.  AAN M IJ N E YIIENDEN9 Vergadert ten huize van den Heer JAN P A A U PT, Bij de intrede van het Jaar 1775. D e milde Schepper van 't heelal, De toevlngt in ons ongeval, De God van ons en onze Vadren, De Alzegenaar van have en goed, De bron van duurzaame overvloed, Doe ons met blyden dank thans voor zijn aanzicht nadren. De  De opregtheid, die Hij eifcht en mind, En plaats in onze harten vind. Beweeg zijn rommlende ingewanden, By d' aanvang van dit nieuwe jaar Te fchenken, wat men aan elkaêr Uit waare vriendfchap wenfcht, als maakzels zijner handen. ó, Braave, oprechte Vrienden ftoet! Zo waarlijk ik U kufschen moet Wenfcht U mijn hart Gods dierbren zegen j Een leeftyd die elks huisgezin Doet juichen van Gods vadermin, En tegen 's waerelds ramp beflendig op kan weegen. Behaagt het Hem, die eeuwig leeft ^ En aan natuur de wetten geeft, Eén van ons allen vroeg te ontbinden.; Hij fterve in die volzaalge hoop Om, na een korten levensloop, Ons in de onflerflijkheid by de Englen weêr te vinden.  TER VYFTIGSTE VERJAARING VAN DEN HEERE JAN PAAÜfi J)en XPI1* van Louwmaand des Jaars M D C C L X X V. ^Juivie Vriendfchap, onvermindert by het rollen van den tyd. Schroomt geen ouden deun te zingen, 't hedendaagsch vernuft ten fpyt. Zuivre Vriendfchap kent geen mode; zij verfchynt op 'tjaarenfeeft Zonder fieraad, als met klanken van een dichterlijken geeft. Zou de ftof om heil te zingen aan een ryk gezegend vrind Haar te laf, te onwaardig fchynen, daar zij God genegen vind Om een onnafpeurbre goedheid uit te dcelen aan den menfeh, Die 't vermeerdren van zijn jaaren fmeekt als zijn gcliefften wenfeh? Neen! de vriendfchap is te evkcntlijk; altoos, ongevergt, bereid Haarc vrienden heil te zingen, wordt hun jaarkring uitgebreid. 'k Schroom  'k Schroom 't gebruik van oude klanken in mijn kunftloos dicht dan niet Daar de vriendfchap, als uw vriendfchap, meer naar 't hart dan woerden ziet. Van den hoogden trap des levens ziet gij nu naar 't gapend graf. Welk een leven was dit leven als het geen vermaak meer gaf Dan te klimmen als de kinders, en te daalen grys en oud Naar den kerker, daar het lighaam der verrotting wordt vertrouwt! Maar ftecgt gij, als andre menfehen, over heg, en zandwoeftyn, Tot die hoogte; vrolijke uurtjes mogten ook uw leidsliên zyn. 't Denkend ieven, 't kunftig werken, nut vermaak, en fyn verftand Maakten uwen naam onfterfiijk m ons kunftryk vaderland; Daar gij, als een ogenfehepper voor de kunft in 't firmament, En voor kortziende aardclingcn onnavolgbaar zyt bekend; Daar uw kundigheid der Wiskunft, fchaal, en pafler, boog en maat, Voor der elementen hoofdftof wis betoogend werken laat. Dit moet Hof tot ^blydfchap geevcn! dit geeft intreft van een tyd Die niet werkloos, drukt geen onheil, met al 'tondermaanfehe flyt. En, gewoon aan 't ftof te kleevcn, hield ge uw ziel nog onbefmet, En haar op veel hoogcr dingen, op den Hemel zelfs, gezet; Op den hemel, daar de Schepper van 't onmectlijk waereld rond Chriftclijke kunftcnaaren noodigt tot zijn heilverbond; Op den hemel, door het voorhang, fchitterend van kunft en pracht, Naar den Maker, die de hulde van verwonderaars verwagt.  Welkom dan op deezc hoogte, ijverige woekeraar Met uw kenbre kundtalenten van den Oppcrzegenaar! Welkom dan op dceze hoogte, die een halvcn ceuwkring fluit, En U in het huwlijks leven, by een lievenswaarde fpruit, Vrienden aan den difch doet fchaaicn, daar de blydfchap zingt en tiert En de beekcr met uw druifnat, zonder wellust, fchuimt en zwiert. HJ, die zo veel zegeningen op U uitdort, mnke uw geeft By zijn nadring tot den hciltroon, juichend op dit heuglijk fceft! Hij beveilig zijn beloften, dat Hij 't roepend kind verhoord, Dat met dille zuchten nadeid, naar het richtfnoer van Gods woord! Stap zo van den hoogden leeftrap langzaam naar het dille graf; En legt ge aan dat zeker einde, kund, en werk, en 't leven af, Reis dan naar die heilgeweften, daar de Maker van 't heel al 't Weetgraag oog in zijn gewrochten eeuwig doen verwondren aal.  TER VERJAARING VAN ME JUFFER J: G: PAAUW. Op den 3oftn JU LIJ T-7 7 5-^Q Wij UT JLJLoe vrolijk klimmen onze jaaren Als jeugd en gulle blydfchap paaren Met kinderlijke eenvoudigheid, Geen waereldrampen ooit weêrflreeven Het heil van dat gefuikerd leven, Aan 't armfte kind zelfs niet ontzeit!  Hoe fmaaken nog de malfche teugen Wanneer het mannelijk geheugen De kroesjes tegenwoordig maakt, Die, als de maat van onze maagen, Het hart verheugde in vroeger dagen! Niets fmaakt als die verbeelding fmaakt. Gaf De lieve kusjes onzer vrinden, Die zig in ons gezelfchap vinden, Getuigen ongeveinsde min. De lekkre brokjes in de kindfchap Verpiigten zelfs tot dankbre vrindfchap Voor 't kinderlievend huisgezin. Wij moogen liefde alom ontmoeten, Die roosjes ftrooit voor onze voeten, En zorg uit jonge harten weert, 't Vermaak zit op der Oudren drempel, En maakt hun woning tot een tempel, Waar 't kindje loopt of fpeelt of leert.  Maar Dan vlugten kinderlijke fpelen, En oordeel en vernuft verdeelen Den aangevangen oefentyd; Zig zelv te kennen, God te vreezen, Zijn wetten uit natuur te leezen, Zijn de oefenfchoolen zijner vlyt. Dan, edle rede, en deugd, en pligten, Die liefst in jonge harten ftichtcn Een tempel daar 't bedrog niet woont, Staan naar het groeiend kind te wachten, En reeglen handel en gedachten Zo dra 't een menfchlijk denkbeeld toont. Gaf onze Rede een minder voordeel Dan 't weegen van ons hart en oordeel, En 't zoeken naar het hoogfte goed, Hoe zalig voor den menfch, die uuren Der kindsheid eeuwen te zien duuren, Ontheft van zorg en tegenfpoed!  Maar hoogmoed, welluft, ftrafbre daaden, De menfch met kwaad en fchuld belaaden, 't Verderf dat in de waereld is Mifgunnen vaak de zaligheden Der kinderlijke deugd en zeden, En loeren in de duifternis. Zo wagt ook thans een waereld leven Om u, ö Kind, een hand te geeven, Nu gij de fpeekyd word ontrukt j En daar de vyand ligt te loeren, Zoekt hij u naar 't verderf te voeren, Zo thans geen Oudren keus gelukt. Ei De vyand van de ruft der zielen Volgt jonge ftryders op de hielen, En lokt terwyl hij hen bedriegt. Hoe veelen, die in laater dagen Den beften levenstyd beklagen! Door zijne kunft in flaap gewiegt.  Bid Gedenk wat gij aan hen zyt fchuldig Die zorglijk, lievend, en geduldig, U hoedde en voedde in 't traanendal; Een gunfl, wier niet eêr zal blyken Voor God met kindren u verryken En 't moederhart u geeven zal. Gehoorzaamheid aan hun bevelen, Het grootfl geheim hun meê te deelen, Getrouw te zyn in uwen pligt, Maakt juichende Ouders, befte kindren, En, ver van ons geluk te hindren, God is voor elk een fchijnend licht. Ei vat dan de uitgebreide handen Van deeze trouwe, en dierbre Fanden, De befte vrienden voor een kind. In hun befcherming zyt gij veilig; Hun raad en voorbeeld zyn u heilig; Hun ftraf is 't zelfs die u bemind.  Zie ik u zo in t ftrydperk treeden, Gewapend met uw Ouders zeeden; Mijn lieve Koosje! fterf dan niet, Zo lang de Godheid uwe jaaren Gezond, gezegend wil bewaaren, En zich door u verheerlijkt ziet. Bid dan, met mij, dat ge in dit leven De reine deugd gehoor moogt geeven, Die ons, in welk geval of ftaat, 't Zy zwaare levensrampen treffen, Of ons 't fortuin wil hoog verheffen, In dood of leven niet verlaat.  TER VERJAARING VAN vrouwe JACOBA OOSTERBAAN, Echtgcnoote van den Weledelen Heer H: O: van OUTGAARDEN. GETIERD Den 7den October 1.775. jfk zong voor Koosje 't groeiend leven, Dat niets dan vrolijkheid kan geeven Voor 't fpeelend en gehoorzaam kind. Ik zong van deugd en piïgtbetragü'ig, Als zegeningen der verwagting Wanneer de levenstaak begint. Thans  Wie leeft hier lang die niet moet flyten? Wie voelt den draad niet ftukken byten Door d' ouden tyd, die 't graf bevrucht? Ja, wie wil'Mezechs wildernilfen Voor Kanans heerlijkheid niet mi/Ten, Paar 't Godverloofd gemoed naar zugt? Pit 't Gezicht, 't gehoor, 't gevoel, dekragten, De pyn, en flapelooze nachten; 't Vreeft alles voor den ouderdom; Zijn leven is een daaglijks derven; Hij moet den lafl der jaaren erven, Hoe grof een flerke Grysaard bromm'. Thans vergt de Vriendfchap mij, te zingen, Aan de eindpaal van de ftervelingen, Hoe de ouderdom den dood verbeid, Wanneer de ziel, 't gewoel ontweeken, Zich bezig houdt om op te breeken Naar 's Vaders huis in de eeuwigheid,  Heeft iemand ooit in veel gevaaren Geploegt de wilfelzieke baaren Van 's waerelds ongeftuime zee; Het geurig ooften, verre landen Vertellen trouw voor waardfle panden, En brengen uw getuigfchrift mee. Gij En kan ik beter voorwerp vinden Dan U, die in den kring der vrinden Uw jaarfeeft viert, ó gryze Vrouw! Die, door een blyde hoop gedreeven, Was 't in uw keus, dit zorglijk leven Niet gaarne weer herroepen zou. Dit wagt de grysheid, die haar dagen Met vreugde en blydfchap, rouw en plaagen Gelukkig heeft aan 't graf gebragt; Die God verheerlijkt in zijn wegen; Hem tot ontferming vind geneegen In 's levens onontwykbre nacht.  Thans Haar Lchtkoets mogt uw heil volmaaken, En doet u thans 't genoegen fmaaken Dat ge aan haar Lieve Koosje leert Waar toe den ftervling wordt gebooren. Och mogt zij naar uw leffen hooren Daar de ondervinding waarheid zweert! Den lalt van braave en Chnften Ouders Hebt ge ook getorfcht op uwe fchouders, Het grootfte meefterftuk verricht; Een Kind, nog de eer van uwe jaaren, Gefchikt gemaakt zo wel te paaren, Als 't voorbeeld voor den kinderpligt. Gij moeft, als andren, fmerten draagen; Gij moeft aan 't Godlij k welbehagen Een offer geeven, toen de dood Uw dierbaer Kind van 't harte fchenrde; Gij wenfchte, zugtte, en bad, en treurde Met uw' beminden Echtgenoot.  Eer- loet dan geduldig, moet gij beiden; Gods Englen zullen 't doodbed fpreiden Wanneer uw Jezus 't hun beveelt Wat wenfch ik u dan lang te leeven! De waereld kan die ziel niets geeven Die zig de zaligheid verbeeld. Gelyk een reiziger de ftreeken Van 't Vaderland, eerft lang ontwecken, Na ftorm, en ramp, en moeite ziet, Zo {laat ge uw oogen naar den hemel, Vermoeid van 't ondermaanfch gewemel, En vreefl de laatfte ftormen niet. Thans heeft de grysheid reeds 't vermoogen Verfleeten van uw dierbare oogen; Uw woning is een duifter graf. Gij fpint, met hartlijk Pfalmen zingen, Verheft op 't werk der hemellingen , Den taaien draad des levens af.  Eerlang hebt gij den ftryd volftreeden. Eerlang hebt ge al 't verdriet geleeden. Wie weet hoe haaft u God verloft! Sterf vrolijk. Dood en graf zijn veilig! De Godheid is getrouw en heilig, Vind zij de grysheid op haar' poft.  TER VER J AARING VAN DEN WELEDELEN HEER HENDRIK OTTO VAN OUTGAARDEN. GETIERD Op den XXXpn van Slagtmaand des Jaar: MDCCLXXVI. K^/choon drukke bezigheid mijn korten tyd beperkt, En de afgefpeelden geeft geen vlaag der dichtkunft merkt, 'k Moet nochthans deezen dag, in 't byzyn mijner Vrinden, (De Vriendfchap cifcht het hier ) den dichter laaten vinden. Eer-  Eerwaardige Ouderdom, van God en menfch bemind! ] Zyt gij 't by wicn de ziel de ruft des levens vind, Wen zij, bcwuft van kwaad noch vergezogte ftreeken , Geen rampen tellen kan, geen vuil gemoed vock fpreeken? Zyt gij het die ons dan, met zagte fchreden, leid Naar 't ftooreloos genot der wagtende eeuwigheid ? Gelukkig dan die Vriend van aarde- en hcmellingen Wi ens jaarenfeeft ik thans met blydfchap mag bezingen! Gelukkig Grysaart dan, die aan een rykc kuft Van aardfehc zaligheên van uwen arbeid ruft, En aan den rand des grafs de gunft van 't Alvermogen Met fterkte aan lyf en ziel zo blykbaar kunt betoogen! 'k Vraag elk wie u befchouwt, hoe vreemd mijn vraag ook fchyn*, Wie wenfcht, wie bid zelfs niet om zo ook oud te zyn? U dan, die ons befchouwt in dankbare ogenblikken, En over 't hagglijk deel der menfehen kunt befchikken, | Beveelen wij alleen ons onherroeplijk lot. Is deeze uw gunfteling; wees, blyf ook onzen God, En doe ons in zijn fpoor de waare ruft betragten. Eerlang gaat hij ons voor, och! >t zy om ons te wagten, Naaf  Naar zijn' en onzen God. Maar, Vader! vind gij 't goed, Vertoef een korten poos: dit Krooft, deez Vriendcnltoet, Die dierbre Wederhelft bcgecren nog te aanfchouwen Het naadrend zeldzaam feeft van zijn gezegend trouwen. Verhoor de zugten die hierom tot uwen troon Uit zo veel zielen reeds welmeenend zyn gevloón; Dan dreunt dit gaftvry huis van dankbre lofgezangen. Verhoor mijn Vriend; voldoe zijn Iaatftc zielveilangen, Met grooter heil dan ik begryp, dien menfeh bereid Die reift, en wagt, en wenfcht, als hij, naar de eeuwigheid-  AAN MEJUFFER J: G: PAAUf. Gfcluk, ö KOOSJE! nu uw hand By Grootevadcr heeft geplant De Palmtjes, die zijn Luflhof fieren. Mijn hart voorfpeld hun vrugtbaarheid, Tot gij hun loof tot kransjes breidt, Om 't nadrend Gouden Feefl te vieren. 1776.  LIED L E YSC H E W E E Z E N, Bij de Pligtige Gelegenheid van den 18 December des Jaars 1776. Op de Wijze van Psalm XLII. I. ÏSk. omt nu, dankbre Lotgenooten! Aller harten nu tot God; Aller monden nu ontflooten, Naar het Vaderlijk gebod. Zingt, voor 't oor van 't gantsch Heelal, Met een hartlijk lofgefchal, Hem ter eeren, dien wij vreezen, Als den God en Vriend der Weezen. I I  11. U, ö Oorfprong van ons leven! Looven wij, met dankbaarheid; Gij wilt troost en voedfel geeven, Als het hulploos Weesje fchreit: Bij het ouderlijke graf Trekt g' uw hand niet van ons af; Maar wilt onze fmart geneezen, Als de God en. Vriend der Weezen. III. Milde handen, trouwe Hoeders, Lichten op het pad der deugd, Wijze Vaders, braave Moeders Zijn de leidsliên onzer jeugd, Uit een' mild' en vruchtbren fchoot Eeten wij ons daaglijksch brood, Dat g', ó Vader! dien wij vreezen, Ook laat groeïen voor de Weezen. I V. Billijk dan U lof gezongen, Daar men iTichtlijk zingen mag. Maak de harten als de tongen Op deez' ftaatelijke dag! Geef, bij 't naadren tot uw troon, In het kruisbloed van uw' Zoon, Schuldig' aandacht, heilig vreezen, Trouwe God en Vriend der Weezen!  DANKDICHT aan de WEL-EDELE HEEREN REGENTEN Van het tegenwoordig Leydfche WEESHUIS, Uitgefproken op hun Wel-Ed. Vergaderkamer Ben 27. December IJJÓ. In mijnen leefkring, die geen* aardfehen rykdom geeft, Geen armoê duldt of draagt, en weinig zorgen heeft, Zyn eer en lof alleen verkrygbre zegeningen. Die prikkels voor de vlyt doen Coster thans weer zingen, Dien Coster, die 't Orchest om zijnen omflag laakt, En meer genoegen in den kring der Weezen fmaakt, Wen ze, op zijn' Orgeltoon gedraagen, hunne galmen Bepaalen aan zijn maat, in Godgewyde Pfalmen. Getuig dit, Godshuis! daar mijn ziel zo'vaak vergast En als verhemeld werd, getuig, hoe vaak ge een' last Vao  Van mijne traanen in uw' ruimen fchoot moest bergen, Veel edeler dan ooit een Melpomeen dors,t vergen J Styfhoofdige achtbaarheid, of 't fmaakeloos gemeen Misgunn' mij vry die eer! 'k ben met uw gunst te vreên, 6 Eedle Vaders van mijn wakkre Leerelingen! 'k Durve, op uw hoog gezag, naar al de glorie dingen Die mijne 'vlyt verdiende, en gij mij waardig acht. U dank ik dan voor de eer, zo groot als nooit gewacht, Die 'k met uw kindren deele in onze heiligdommen. U dank ik voor den lof, dien 'k door de Stad hoor brommen Op 't plegtig Weezenlied. U dank ik, aan wier disch Verdienflelooze kunst geen plaats geweigerd is, Maar, ftaatlijk opgewacht, een hart u op mag draagen Door dankbaarheid gewekt, voor zo veel blyde dagen. Staag blyve uw' heilgen post, dit Huis, het heil bereid U hartlijk toegebeén door gryze Eerwaardigheid, In 't ftichtlijk oogenblik, dat alle zielen roerde, En tot der Weezen God, met ftille zuchten, voerde. Ja; leeft, op dat ik u betaamlijke offers fchenk', Zo lang ik aan uw gunst en Leydens Weezen denk.  VOOR DE KINDEREN VAN DEN HEERE... J^indlijk is 't den blijden morgen ^^^^^^^^Dien we ö Zusje! dag en nacht Dan met hopen, dan met zorgen, Hebben met geduld verwacht; 'k Weet mijn lesje nog van buiten; ga dan met mij blij te moe, Onbekommerd hand aan handje zingend naar onze Ouders toe. Zie ik u een blosje krijgen Daar gij fprakeloos moet ftain ? Pas maar op, beleeft te nijgen Als uw Zu je he ft gedaan; Fn zing maar met lieve lachjes daxr gij volgen kunt mij na, Want gij kent Papaatjes goedheid, en de liefde van Mama. Waar-  Waardige Ouders! leen uw ooren Aan ons ftaamlend Nieuw - Jaars lied. Geef een lonkje! laat ons hooren Dat het naar uw wil gefchL'd Nu uw kindren Kaatje en Naatie zich beveelen aan uw min. Op den dag die hemelgoedheid llort uw lieve fpruitjes in. Leeft er zulk een God vol zegen Als men dagelijks ons leert, Die, en u en ons genegen, Vreeselijke plagen weert, geeft? Diedemenfchen door zijn goedheid, fpjsen dranken leven • Ach dat ons herhaalde zuchtje dan zijn hart bewogen heeft Om in' t leven U te fparen! Dat hij U, voor leed bewa ird, Voor Uw kindren wil bewaren Ah hun Iuffc en vreugd op aard! Dat, datgunftig lieven Heertje, U dan lieft enmfndalswij, En zijn Engeltjes beveele, dat z'j waken aan uw zij. Dat  Dat de traantjes, vaak vergoten Bij 't gedenken aan uw dood, H-m beweege om uwe looten Lang te hoeden voor dien nood. Gorl; Is hij Vader van de Weesjes, 'k hoop hij blijft ook onzeHij gunne ons me ute leven als het ruimgezegenst lot. Dat het Zomer bu'jten leven Jaar.-n lang jns gund die vreugd DL' het u en ons kan geven, Die ons vaak het hart verheugd Ah men inde groene lanen met Heer Bkhlek fprin^t en tiert, Of hem keur van bloemtj es offert, daar het pLiimheir tiereliert Of wanneer hij, moë gewand.lt, Ons vergafl met zijne kunfl, Of van zoete fprookjes handelt, Of ons flreelt door zijne gunfl Met eenaarrig kaartenhuisje net gefchikt voor onsverfland, Op te bouwen, voor onze oogjes als een wonder van zijn hand. Mag  Mag men dus in jaaren gro-iën, Groter worden tot uw vreugd, Zie dan hoe wij zullen bloeien Door uw hulp in wijzer jeugd, - fchenkt Fn min flaamlend, min verlegen, als ons God vermogens Zegeningen zullen wenfchen die het biddend hart bedenkt. Nu een zoentje! nu een kusje! Tot befluit van deeze beë, Nu Ik met mijn lieve zusje, Want haar zieltje wensehte meè*. Heb gezongen en geleezen; dat ik u omhels Mama! En mijn ander arm .je ftrengel om de ichoudcrs van Papa! Wij beloven zoet te weezen 't Zij ge ons horen kunt of niet, lVatrftig zijn te leeren lezen, Laten ' t geen gij ons verbied, Ei geloof her op dit zoencje! Heek uw koontjes toe! ei kom! Dan, dan zingt men meer blijmoedig is dit nieuwe jaar weer- om.  AAN M IJ N E VRIENDEN, By het Jlaan der laatfle Klok Des JAARS 1776. D aar flaat dc doodklok der verloopen Uurcn, Jaaren, Van onzen levens tyd, en luidt ons naar het graf! En de Eeuwigheid, die aan den tyd zijn vleuglen gaf, Leert ons met diep ontzag op haare naadring ftaaren. Wie merkt met mij dc ftem van deezen roeper niet, Die bode van den dood voor aile Stervelingen ! Wie voelt met waarc vreugd haar niet door de ooren dringen In 't hart, dat in den tyd by tyds ten hemel ziet! Mijn waare Vrienden, en geliefde reisgenooten! Die ftem verfchrikkc u niet, die willig zyt bereid Den tyd te wifflen met een zalige eeuwigheid; Hij zal, hoe meer hij fnclt, uw wcnfchlijk heil vergrootcn. Zo  Zo fpoed uw ftryd ten einde, en de eeuwigheid breekt aan, Een eeuwigheid, als 't loon voor uw getrouwe pligten. En fpaard u God nog lang om de eer zijns naams te itigten; Dwingt mij aan uwe hand het heilfpoor in te gaan, 't Moet uwe zaligheid vergrooten en vohnaakcn Wanneer ge een ,vatbre ziel het wis bederf ontrukt: Ai red haar, eer de hel haar toeleg nog gelukt, En uwen tydgenoot met u geen heil zouw fmaaken. Wys gij, meer oud of wys, mij 't naadrend levensperk, En leer mij hoe een menfeh in 't leven beft leert fterven; 'k Wil fchat.en en vermaak, en alle grootheid derven Wanneer ik flechts voldoe aan 't grootft en nuttigft werk. Hier toe rekk' God voor u en mij de levensdagen, En ftorte van zijn geeft en zegen op ons neer. Dan zullen wij, dat de aard vry tot haar baiërt keer, Geen naadrend' ouderdom of deezen tyd beklaagen.  TER TWEE EN VYFTIGSTE VERJAARING VAN MIJNEN VRIEND DEN HEERE Gevierdt den XVIIdcn van LOUJVMAAND, Des JAARS MDCCLXXVII. 1 weêr een jaar, mijn braave Vriend, Dat, met uwe andren, uitgediend, Uw leeftyd zachtjes aan doet walTen, Een tyd, die, fchoon gij nog niet grijft, Bemerkbaar over 't midden wyft, En veelen nog te vroeg, hoe laat ook, moet verraflen.  Reeds milT: men in den Vrienden kring Een minnenswaardig fterveling, Die op haar lykbus waarde traanen Van zulk een dierbren ftoet begeert Dien ze, in het aaklig doodkleed, leert Wat weg de Godheid naar de oniterflijkheid moeit, baanen. Door (*) Mejufl: J: M: Boon, Weduwe van den Heer J: Wandelaar. Overleden den 14 Jnnimiy 1777. Wie zegt ons of 't ooit weer gefchiet Dat ik u zie, of gij mij ziet, Op zulk een feeft, by zulke Vrinden! 'k Zong, Hechts een ogenblik geleên, En reeds moeft, uit ons allen, (*) één De ontzacchelijke flap van derven ondervinden. Ja; wie 't ook zyn moog, die zich vleit, Met zijn gedroomde veiligheid Ver boven 't fchynbare uit te meeten, Kan zich verzeekren van één dag? De dood heeft onbepaald gezag, En fchynt in zijn gebied van oud nog jong te weeten.  Door bloed - en tydgenoot betreurt, Roeptze ieder toe: „ Nu is 't uw beurt. „ BelTel me in 't graf met die gedachten : „ Hier ruft mijn lot - en tydgenoot, „ In de armen van den zeekren dood, „ Om mij dit jaar, deez' dag, het volgend uur te wachten." Daar 't fpoedend eind zo zeker is, En dag en uur zo ongewis, Wat beter, dan mijn Vriend te wenfchen Een leeftyd die, in welk geval, Hem de uuren niet verwyten zal Befteed voor Vrouw, en Kind, zich zelve, en andre Menfchen? Een leeftyd die geen Sterftyd vreeft; Een leeftyd die, zijn fchrandren geeft Geduldig allen zorg doet dragen; Hem met een proefje Manna ftreelt, Dat God volop zijn kindren deelt Daar de Englen van zijn Trouw de heemlen doen gewagen. Reis  't Moet flerven leeren, eer het flerft; 't Moet leeven kunnen, als 't u derft, In hoop haar Vader weer te vinden. Leef, flerf dan, vergenoegt en flil, Getroofl, verheugd in 's Heeren wil. Reeds wacht een eeuwig heil naar zulke deugdgezinden. Reis zo, mijn Vriend! naar 't gaapend graf. Wie flaat u voor dien prys niet af? Reis goedig. ... neen! wil 't God gehengen, Toef nog een weinig aan den rand, Om daar, aan uwe Vaderhand, Het fpruitje van uw liefde in veiligheid te brengen.  TER gouden bruilofte VAN DEN WELEDELEN HEER H: O: van OUTGAARDEN, EN VROUWE T: OOSTERBAAN. -rr~r- & SP 3? Jl^oiti, Zangeres, fpan hier uw fnaaren-, By zulk een zeldzaam echtverjaaren; De Godheid luiftert naar uw lied. Zij, die mij met bezef bedeelde Meer dan genot van huwlijks weelde, Gebied ook deeze taak, en wacht uw weigring niet. Ja, rykgezegende Echtelingen, Wat dichtgeeft weigerde ooit te zingen Op zulk een ftatelijken dag! Ik nader, op uw gunft hovaardig, Schoon haar, en allen lof onwaardig, Zo hartelijk als ftout, nu 'k hier verfchynen mag. Be-  De glans van t deftig mannlijk wezen, By ieder ftadgenoot geprezen, Vertoont een fchuldelooze ziel, Nooit afgeboeld in vuile zonden, Nooit roekeloos, of ongebonden, In al dien ruimen fchat, als u te beurte viel. Het Hier eet gij d' arbeid uwer handen; Hier zyn de Vrouw en huwlijkspanden Sieraaden aan den ryken difch; Hier overdenkt men 's hemels zegen; Het goede van zijn hand gekregen; Hoe koftelijk uw' Echt in 's Heeren oogen is. Bezeft, en zoudt gij 't niet bezeffen, Hoe moedig kunt ge u thans verheffen Voor Vader Adams nagedacht! Zo grys van uw gezegend Trouwen Een feefl, het gouden feefl te houén Wordt fchaasch beleefd, gezien, wat zeg ik! fchaarsch gewacht.  Dan; ongeduldig, morrend Chriften, Die ftof vindt om met God te twiften In 't heil van andren, u ontzeid; Waan niet dat God een' weg met roozen Voor deeze Twee had uitgekoozen, Niets, dan vermaak, en weelde, en rykdom had bereid! Neen: Uwe ouderlijke zielen droegen, Dan eens bezorgd, dan met genoegen, Een dierbaar Kind de waereld in; Maar thans is ze u van dubble waarde, Met Paauw, den beften man op aarde, En 't minzaam Koosje, als 't pand van hunne huwlijksmin. Het teêr gevoel van 't vrouwlijk harte, Dat dreigende gevaaren tarte Ter liefde van den Echtgenoot, Vergeet het duur gemis der oogen; 't Kan thans geen klagens ftof gedogen; Maar fchildert op 't gelaat een trek genoeglijk rood.  Zyn dat die glad gebaande wegen, Is dit die ryke huwlijkszegen Wier duure vrucht gij thans benydt? Zwyg, zwyg ondankbre; traanen fprecken,. Die uit verouderde oogen breken, Wat ge aan het wys beduur der Godheid fchuldig zyt. Ja, Geiiingerd op de woeite baaren; Op 't punt ten afgrond heen te vaaren, Maar nog gered, om uit dien nood, Aan 't vreemde ftrand, by onbekenden, Zich raadeloos om trooft te wenden; Te hooren wat men vreeft: " Barin, uw Man is dood! " Neen: hartlijk fcheiden, om te zwerven; Zijn lieven Echtgenoot te derven In 't midden van het zoetft. genot; Geen tegenftand in zee en winden Voor 't vrouwelijke hart te vinden; Geen ballingfchap te ontzien; is dit een vrolijk lot?  Hier hoort ze ons fpreeken, wenfchen, bidden; Hier houdt ze onzichtbaar in ons midden 't Gedenkboek onzer hartlijkheid. Welaan! voor zulke heilige ooren Durve ik mijn bede laaten hooren, Het heil aan gryze deugd en liefde toegezeid. 't Waai Gezegend Paar! Doe galmen ryzen. Uw hartlijk, Gode waardig pryzen Lokt meer dan Englen aan uw' difch; De Godheid luiftert, fchept behaagen In lofmuziek, Haar opgedragen, Daalt zelve in 't gaftvry huis daar waare blydfchap is. Ja, diefbre traanen! 'k zie u vloeien, En 't achtbaar aangezicht befproeiè'n, Terwyl de dankbre boezem lacht; Vloeit vry; de Godheid zal u tellen, I.n veilige bewaaring ftellen, Zij houdt haar fles gereed, 't is 't offer dat zij wacht.  Zij bicde u, met haar dierbaare Ouders, Het hart, de hand, de teedre fchouders, Ten fteun in uwen ouderdom. Zij blyve een zegen in het leven Dat u de Alwysheid nog wil geven, Al drukte een laft van kruis u£ met de jaaren, krom. Dan, Maar, is 't zijn Goddlijk welbehaagen, Hij fchcnke een weinig blyde dagen Nog by de jaaren die gij telt; Om, daar zijn zegeningen vloeien, Een kindje deugdzaam te zien groeien, Waar in ge uw hoogft geluk en vreugde op aarde Helt, 't Waar dwaas, u beyde een tyd te gunnen Die fchepfels niet bereiken kunnen, Wier jaaren afgemeeten zyn, En 't graf bezien met gunftige oogen; 't Waar dwaas, gefmeekt aan 't Alvermogen Dat Zijne zon nog lang op gryze kruinen fchyn?  Die hoop vermeerder God op heden; Die wenfch fchenk' Hij op uw gebeden; Die vrucht van 't heilig trouwverbond, Voor eeuwig in Gods naam geflooten, Word' fpoedig ryp, eerlang genooten: Och, of elk Feefteling zich dan by u bevond! Dan, moet het vroeg of laat gebeuren, Dat wij in deeze juichzaal treuren, En traanen ftorten als gij fterft; Wat nood, o gryze deugdgezinden, Wen God verzekerd aan uw vrinden, Als aan uw vlotte ziel, dat gij den hemel erft!  VOOR MEJUFFER J: G: P A A U W, TER GOUDEN BRUILOFTE VAN HAARE GROOTOUDERS. I :^Jm !L ronkt mijn jeugd met zo veel zoetheid, ^lilvAsi(-a Als de Goddelijke goedheid ^^^«4^ By uw gouden trouwfeeit geeft? Deeze zal nog blydfchap baaren By het klimmen mijner jaaren, Byhet naadren mijner grysheid, als Gij beide niet meer leeft. Grootevader! Grootemoedcr! Wie erkend geen Albehoeder, Die zijn wegen gadeflaat In uw leven, in uw Trouwen, Li uw zeldzaam bruiloft houwen! Hij is waardig dat men troonwaarts met oprechte zuchten gaat. Vader  Vader aller flervelingen! Hoor ons juichen, hoor ons zingen, En verwerp mijn bede niet, ï U, in 't groeien mijner dagen, Hier welmeenend voorgedraagen. Ja; Gij hoortze, daar uw goedheid ook naar kindren hoort en ziet, Hebt Gij mij een heilryk leven Van de wieg tot hier gegeeven; Spaar mij nog, by dat genot, In de gunfl dier waarde Panden, Wier Oudouderlijke handen Mij geleiden in de waereld, door de waereld, naar hunn' God. Dan, behaagt het uwe wysheid Dat zij, na een meerder grysheid, Naadren aan het flille graf; Laet uw troofl mij vergewiffen Waarom wij malkander miffen: Minder niet dan voor den hemel fla ik ze U gewillig af. ANDERS.  ANDERS. JL3aar 't mij mogt gelukken De Kransjes te plukken Voor 't naderend FeelT, Om kruinen te lieren, Wier bruiloft wij vieren, Zo zeldzaam als ftatig, verheugd zich mijn geeft. Hoe heb ik gebeden Om 't heugelijk heden! Het is er, God lof! O Panden in 't leven Dat mij is gegeeven! Wat fchenkt mij de Algoedheid tot juichen veel ftof! Met  Ontvangt dan de zuchten, Die hemehvaard vluchten, Zij komen u toe. Uw liefde en uw vrindfchap Vergunnen mijn kindfchap Eerbiedig te naadren, maar vragen niet hoe. Is Wat zal ik nu wenfchen, Gelukkige menfehen, Mijn welluit, op aard? Mijn hart, u gebleeken, Kan anders niet fpreeken Dan taal met mijn oordeel en jaaren gepaard. Met flaamele klanken Moet ik Haar bedanken, Zij heeft mij verhoort; Zij wilde U bewaaren By 't klimmen der jaaren; Hoe juich ik wanneer haar mijn offer bekoord.  Is niet u deeze aarde Te weinig van waarde Om altoos te zyn, Daar zegen en rampen Schier dagelijks kampen, En zyt gij van gifbren, hoe eeuwig gij fchyn'? Is 't leven als droomen, En zyn wij gekomen Tot voedzel voor 't graf? Ja, kunnen ook de uuren Van blydfchap niet duuren. Die God u zo talloos en mij ook reeds gaf? Mij zo te vermaanen Met zuchten en traanen Is dagelijks werk. De dood ftoort geen blyheid; Gij geeft hem de vryheid In lighaam en woning, en nodigt hem fterk. Hoe  Hoe moet dan na dezen De heilflaat niet wezen Daar 't hart zo naar zucht! En fchatten wil derven Om vrolyk te flerven, Als 't zingend zijn panden en vrienden ontvlucht! Hoe moet gij dan wenfchen, Godvruchtige menfchen, Na heil en vermaak Als u wordt gegeeven, Als gij moogt beleeven Op 't ecuwfeefl van 't huwlijk, naar 't eind van uw taak! En komt gij reeds nader; Uw hemelfche Vader Verhoort uw gebed. Maar laat Hij u toeven; 'k Zal daar uit beproeven Of Hij op de zuchten der kindren ook let. Gij  Gij moet mij nog leeren Hoe 'k hier moet verkeeren Met menfchen en God; Om by u te komen Met Ouders en vromen, Voor waardige kinders het waardigfte lot. Wordt zegenryk gryzer; Dan worde ik ook wyzer, En leer wat het is Uw fpoor te bewandlen, Voorzichtig te handlen, De Godheid te looven in 't liefste gemis. Uw doodbed te fpreiè'n, CiprelTen bereiën Voor 't waardige graf Zal 'k moedig verrichten; De laatfte der pligten Sta ik dan om fchatten of traanen niet- af. De  De grootfte der dagen Voor kinders en magen Spoed heden naar 't end; Maar wagt gij een ander Die u met malkander Zal voeren waar 't huwlijk geen einde meer kent? Hij nadert reets fpcedig.... Welaan nog eens moedig, U beide gekuft, Hij mogt mij mifleiden.... O God! als wij ieheiden, Verleen mij dan fterkte, deez Panden uw ruil;.   TER OPENING DER M A A L T IJ D, Op den Tweeden Dag. Ons Gouden Paar heeft deezen nacht Zo ftil, zo flaapend doorgebragt, Dat het zijn uitgerufte Gaften Weêr welkom groet aan deezen difch, Zo ryk voorzien van lekkren Vifch, En elk verzoekt om toe te taften •'-^^) BIJ DE OVERGAAF VAN DEN BEKER. t Glaasje! dat geen ftoute hand, Onachtzaamheid, of onverftand Uw waarde ooit doe vermindren! Blyf, blyf getuigen hoe dit Feeft Welmeenend is gevierdt geweeft, Vnnr Kindren en Kindskindren. H: C, qq.   BESCHRIJVING VAN HET ZINNEBEELDIG MIDDELSTUK OP HET DESSERT, VAN DE GOUDEN BRUILOFT. II ier viert het grijze Paar het Gouden bruiloftsfeeft, Geleid door Dankbaerheid, om, met een blijden geeft, Met Kindren en Kinds - Kind, hunne offers op te draagen Aan de ongewoone gunfl van 't Godlijk welbehaagen. Gezondheid, Ouderdom, en Vreede, en Overvloed Verbeelden 't ruim genot van toegebeeden goed, Gelijk de ruime maat van vroeger zegeningen, Door d' ouden Tijd gemerkt in Vijftig zonnekringen. 't Geheugen gaat ter feeft, en denkt aan 't heuglijk lot. De gulle Blijdfchap lacht, en zingt tot eer van God; Zij wenkt haar Outerfioet om vrolijk op te fpeelen, En in de gulle vreugd met feeflgejuich te deelen.   TER VERJAARING VAN VROUWE JACOBA OOSTERBAAN, ECHTGENOOT van den WELEDELEN HEER H: O: van OUTGAARDEN, Op den viiden van Wynmaand des Jaars mdcclxxvii. ' ö^^oorwerp van bizondre gunft! Ik waag het andermaal, mijn kunft In 't gaftvry huis te laaten hooren. Zou mij, door valfchen fmaak misleid, Het heil dat God u weêr bereid, Schoon by vernieuwing, niet bekooren? Ge-  Gevoelloosheid aan uwen difch, Waar 't vriendenhart in 't midden is, Heerfcht nooit by uwe Feeftelingen; Elk wenfcht op nieuw, elk ftort een traan, Elk is gevoelig aangedaan, En ik wil ook wéér hartlijk zingen. Hier hieldt men, korts geleên, een feefl Welks weergaê nimmer is geweeft In ftichtelijke vreugdbedryven, Gefchikt om met een diep ontzach Voor Zulk een goddelijkcn dag In 't jongfte hart bewaard te blyvcn. Hier zongt gij, naar mijn fnaarenfpcl, Den trouwen God van Israël, Met Isrels Koning, dankbre Pfalmen. Hoe luiflerde elk, en zong, en bad, Toent 't gouden Paar te zingen zat, En harcen dreunden van die galmen! Zo  Zo 'k in mijn leeftyd, naar mijn wenfch, Ten nutte van mijn evenmenfch, Op 't vaak misbruikte fpeeltuig fpeelde, 't Was hier, daar mij de onfterfiijkheid By aanvang reeds fcheen toegezeid, En Seraphijnen welhifl ftreelde. Nog eens dat fnaartuig ree gemaakt, Nog eens dat zeldzaam zoet gefmaakt, 6 Vrouw! paar anderwerf uw klanken Met zulk een goddelijk Muzyk; Een nieuwe ftof, niet minder ryk, Verpligt ons weer om God te danken. Gij leeft nog, Gij, die, korts geleên, Wie weet hoe dikwerf hebt gebeên: Algoedheid, mogt het u behaagen Mij Hechts te fpaaren tot het feeft Der gouden bruiloft is geweeft! Dan zag ik bly het eind der dagen. Haar  Haar wysheid fpaarde u tot dit uur, Om met dezelfde kragt, en 't vuur Van waare deugd, Haar lof te zingen. Gij leeft, daar 't graf een Feeftgenoot (*) Reeds fluit in zijnen donkren fchoot, De moeder aller ftervelingen. Uw Echtheil, boven 't zeldzaam perk, Groeit nog in hooge grysheid fterk, Daar vriendfchap vraagt om uwe klagten By 't fcheuren van een korter Trouw, By 't miffen van een dierbre Vrouw, Die flierf om ons in 't graf te wachten. Te wachten! ja; ... 'k zong zo weleer Voor 't oor van haar, die nu niet meer Getuignis van mijn zang kan draagen, Mijn zang, zo hartlijk goed gekeurd; Thans roept ze: " Cojïer, 't is uw beurt, " Denk wat gij fchryft, en tel uw dagen. " Ge- (♦) Mejuffrouw M: C: v: d: BURGH, Echtgenoot van den Heer J: BOON, Overleden op den 23. September 1777.  Gedoog een traan, ó gryze Vrouw, Die 'k nooit verbergen kan, of zou; En paft het haar niet hier te vloeien, Hier, daar men, fchoon in overvloed, Een denkbeeld van het fterven voed, En oude hén ten grave fpoeiënl Daar aller eind zo zeker is, En dag en uur zo ongewis, Zal 'k u, als waar 't voor 't laatft begroeten, Met al mijn Vrienden die hier zyn; Milfchien, hoe jong, hoe fterk men fchyn', Dat wij malkaêr nooit weer ontmoeten. De Heer van leven en van dood Maake u, en elk, een deelgenoot Van zulk een onbevlekt geweten; Dat niemand, met een knaagend hart, Op 't fterfbed nog de dagen fmart' Die by de anderen zyn gefleeten. Vaar  Vaart wel, misfchien ga ik van hier Om morgen aan een kleine pier Als tot een verfchen buit te ftrekken; Maar laat geen nietig hoopje zand; Misfchien geworpen door uw hand, Mij voor uw hart als oog bedekken. Mijn ziel vertrouwt, dat als gij fterft Zij ook uw' laatften zegen erft, Dien troofter voor bedrukte vrinden. . Algoedheid! fla ons allen gaê; Wij hoopen door uw heilgenaê Een beter Vaderland te vinden.  TER DERTIENDE VERJAARING VAN HET GjEJSTQGTSCMsJUP: kunst wordt door arbeid verkreegen. 'k iViloet zingen ; 'k heb 't beloofd ; men wacht het ook 'k Voldoe ook aan dien post, zo mijne poëzij, (van mijj Om haare kortheid, niet ten aanftoot ffcrekt voor veelen, Die in dit heuglijk uur in ons genoegen deelen. Genootfchap! eedle Kring! die aan verdiende en vlyt Uw achtbre grootheid en beroemdheid fchuldig zyt, Wij juichen in uw' bloei, by d' aanwas uwer jaaren, By 't fchaatrend evoë, en 't klinken onzer fnaaren. Ge  Genootfchap! Leydens eer! de lust van onzen geest ? Wij vieren met ontzach uw kleine jubelfeest. Ontvang dan, 't is de beê van welgezinde menfchen, Ontvang dan, uit mijn' mond, de broederlijke wenfchen. Ziet ge in uw' wyden Kring Befchermers aan het hoofd, Van wien uw eedle kunst zich méér dan eer belooft; Zij blyven, tot uw nut, getrouwe Palinuuren, En doen hun wyze zorg met hunne dagen duuren. Nooit kwetse uw moeilijk werk hun waardigheid, of eer. Minerva fchaam' zich nooit dat zij by ons verkeer'. Geen achtbaarheid worde ooit verminderd of beledigd, Zo lang een wyze fmaak haar eedle zucht verdedigt. Geen helfche lastertong, geen prullen vau Paskwyn Bezwalken hunnen roem, of poogen door fenyn Befcherming en vermaak uit uwen kring te rooven. Ja, moogt ge u 't kunstbeftuur dier Mannen ook belooven, Die, by 't eerwaardig ampt, de dichtkunst hulde bién; Wat kunt gij van een hoogte op uwen vyand zien! Hoe beeft hij voor uw' glans, die fchittert in zijn hooien, Waar zich, bevreesd voor 't licht, de nachtuil houdt ver- ( fchoolen! ) TJw  Uw glorie zett' hunn' naam een waare grootheid by, Zo lang gij Neérland fticht door onze poè'zij. Genootfchap! eedle kring van ongeveinsde vrinden Die, tot uw nut, hun beurs en hunnen dienst verbinden! Och dat onze ijver groei, gelyk by uw begin. Dat waare zucht naar eer, met onze broedermin, Een ftrafbre traagheid weere, en ijder om zijn gaaven Verdienden lof verwerv' by Vaderlandfche braaven! Geen broederlijk verfchil verbreeke onz' eendragtsband. Geen nyd bekruipe ons hart, geen twist neem de overhand. De vriendfchap blyve oprecht, in aller zielen heilig; En de openhartigheid, als nu, beftendig veilig. Ja, uw geliefde kunst winne ons een' grooten naam; Opdat men zich uw' dienst in d' ouderdom niet fchaam', Maar vrolijk, fchoon men gryst, die uuren na moog tellen, Toen broederlijke trouw de lasten mogt verzeilen. Genootfchap! onze vreugd, dat aan verdiende en vlyt 't Aanzienelijk getal van Leden fchuldig zyt! 't Gee-  't Geeve elk beminnaar {toffe, in 't openbaar te roemen Dat hij zich als een Lid in uwen kring moog noemen Elk roone een' eedlen geest, en fchraag dit Kunstgebouw, Niet méér door noodig geld dan dierbre hulp en trouw. Draag, draag beftendig roem op weezenlijke mannen, Onvatbaar voor 't bedrog, dat flrikken zoekt te fpannen Waarin de Eenvoudigheid verward, gevangen wordt, Al is door zulk een vangst uw grootheid niet verkort. Dat nooit uw heiligdom voor zotten worde ontflooten, Maar zijne heerlijkheid vermeér met Kunstgenooten Beroemd om hun verftand, of liefde tot die kunst, Die als een godfpraak zegt: ik haat gekogte gunst. De Alzegenaar ontvang de renten zijner giften, En 't menschdom ftichtlijk nut uit uw beroemde fchriften. Verduur de jaaren dan, en toon aan 't Nageflacht Welk weezenlijk geluk u Coster waardig dacht.  DANKDICHT VOOR DE BUURT OOSTBILLENBURG, AAN HAAREN JB V TT M T M JE JE M, DEN HOOEERWA ARDEN HOOGGELEERDEN HEERE D. VAN DER KEMP, op d £ VERTEERING der BUÜRTPENNINGEN. aar 't fchitterend gezach met vriendlijkheid zig paart, En hoogmoed, meest van deugd en menfchenmin ontaart, 't Eerwaardig hart ontzegt, voor nedrigheid blyft vluchten, Wanneer het gul vermaak geen' tegenftand kan duchten : Waar 't achtbaar geestlijk kleed geen' bangen fchrik verwekt, Daar eensgezinde vreugd bijzondre menfchen trekt, En ftaatelijk verwacht, wil waare erkentnis fpreeken. Dat ongewoon geluk , Qostbülenburg gebleeken, Ver-  Verpligt ons, van der kemp ! tot waare dankbaarheid. De vreugde en lekkerny, door uw beftel bereid, Door u zelfs toegedeeld met waare vriendfchaps - teugen, Beveelen we ongeftoord aan 't vrolijke geheugen. Elk riep: hoe aangenaam is zulk een vrienden disch, Daar braave van der kemp zo gul en vrolijk is! Gewonnen overvloed, nooit door den twist verminderd, Die in de ftilfte Stad de beste buuren hindert, Werd ryklijk uitgedeeld waar de overdaad, geweerd, Met ongezoute taal, die God en mensch onteert, Geen ftof tot dronkenfchap, of ergerlijke weelde, Of morrend onbefcheid, of laffe twisten teelde, Zo leerde uw voorbeeld ons, hoe weinig hoogmoed wint, Die enkel op gezag den onderdaan verbindt, En niet gemeenzaam leeft met Stad - en Feestgenooten ; Zijn vreugde is zijn'waan —een haatlijk ding in Grooten. Wij zyn u duur verpligt; we erkennen uw beleid, Zo achtbaar als bezorgd, met wyze nedrigheid, Die eensgezinden maakte in zulk een kring van zinnen. Wie zou de vrede en rust in 't Buurfchap niet beminnen, Die  Die, onder 't zagt beduur van zulk een' wys Regent, De pligten van een' mensch en van een' burger kent ? Wij zullen, daar ons hart blyft van uw gunst gewaagen, Met waare nedrigheid als buuren ons gedraagen. Vrees nooit dat ons vermaak, in 't allerminst geval, Een oorzaak van verzuim in de achting weezen zal Die we u als Buur, als Heer, als Leeraer moeten geeven. Och mochten wij nog eens dien blyden dag beleeven Dat onze kas op nieuw wéér zulke vruchten gaf! Wij donden dat vermaak voor geen vermaaken af, Daar van der kemp niet was; nooit kunnen we ons verwyten Een zondig oogenblik met hem in vreugd te flyten. 6 Braave van der kemp , elks roem en achting waard! Die by uw kloek verdand de burgerpligten paart, En uitmunt in den kring van uw natuurgenooten; Uw leven, uw beduur moge ons geluk vergrooten Zo lang ons Buurfchap fpreekt van die gebeurtenis, Waar van 't oprecht gelooft dat ze onvergeetlijk is.  TER JS JBL V X X O JF T JE VAN DEN HEERE 4 PIETER DELFOS, EN MEJUFFER JOHANNA VAN DER TAS JleV ykgezegend huwlijksleven, Nooit gekent dan in 't genot, Grootfte vreugd van Edens dreevcn, Onwaardeerbaar fchepslen Jot! Gun mij thans uw heil te zingen Voor gelukkige Echtelingen. Wil-  Wilde zinnen, weeldrig hoopen ( Vuile onkuisheid lagche vry! ) Moogen vaak uw' band ontknoopen Door een ftrafbre dievery; God zal 't wreeken, en zijn flagen 't Echtönteerend hart doen draagen. Reine Liefde, zuivre Rede, Sterke fnoeren, vaste Deugd Lokken ongeftoorden Vrede, Onvervalschte Huwlijksvreugd Uit den hemel, in de harten Die getroost de rampen tarten, Chris • Wie met Hem niet kan beginnen Mist genoegen, erft verdriet, En de tien verdwaalde zinnen Komen tot het vyftal niet. Zulk een leven, zonder waarde, Is, helaas! een hel op aarde.  Christnen mogen billyk wachten Dat hun keus, die God behaagt, Al het onheil zal verzagten Dat het huwlijksleven draagt. Ja, in 't felst der tegenheden Is dit Paran hun een Eden. 't Brood zal hem als manna fmaaken, 't Water als de Kanans wyn; Englen zullen hem bewaaken, Kindren hem een' zegen zyn; Slaaplooze uuren, oogenblkken, Die den matten geest verkwikken. Blyd- Zorgende uuren, ijvrig zweeten, Talryk kroost, verboren vlyt, Bange nachten, fober eeten, Grooten arbeid, weinig tyd Doen den Christen nooit berouwen 't Heilig oogmerk van zijn trouwen.  Blydfchapstraanen, heiige pfalmen, 't Stil en vaak herhaald gebed, Schuldloos lacghen, blyde galmen, Vriendfchap, die geen' godsdienst let, Doen aan welverëende menfchen Nooit een' grootren rykdom wenfchen. Woeden pynen of gevaaren; Trouwheid, Liefde, of hulp in nood Zal gebeên noch traanen fpaaren: Liefde wykt niet by den Dood. En, ö Vader! zoudt gij vreezen? God draagt zorg voor weeuw en weezen. 't Va- Schatten wyken voor 't genoegen, Dat een Christen ondervindt, Die zich naar Gods wil kan voegen In 't beftuur van huis en kind; Naarftigheid zal hem beloonen; Vreede in zijne tenten woonen.  't Vaderland der hemellingen Is de bruiloftzaal der Deugd, Om het huwlijkslied te zingen In een ongeftoorde vreugd; Daar zal elk zijne Egaê kusfen In een' heilgloed nooit te blusfen. Vriendfchap wenscht u, Echtgenooten! Zulk een huwiijk, zulk een hart, Goede dagen, braave Looten, Heil in voorfpoed, troost in fmart, Brood genoeg, gelukkige Erven, Christelijke hoop in 't flerven.  TER VERJAARING VAN DEN WELEDELEN HEER HENDRIK OTTO VAN OUTGAARDEN Den -$often November 1777. I loc! bloosde ik niet genoeg als ik't gefchenk (*) bekeek, Waar uit uw hart zo veel als uw vermoogen bleek, Wanneer ik, al te onthutft, geen vuur, geen geeft, geen leeven In mijnen borft ontdekte, om u bewijs te geeven Hoe duur ik ben. verpligt aan uw bizondre gunft? Ja, 'k bloosde reeds te lang, Mecenas van mijn kunft! Om (♦) Ëcn dümameii Ring door Zijn Wei Edi mij vereerd.  Om weer op zulk een feeft als gij beleeft te zwygen. Doet God u, op mijn bcê, nog meerder heil verkrygen, 'k Zal deelen in die vreugd, met hart en mond en pen, Zo lang ik waar geluk, uw dierbre vriendfchap ken. Eer moet dit fchittrend pand van vriendfchap en vermoogen Verflyten met mijn tijd! eer moet het in mijne oogen Van meerder waarde zijn dan zijnen Geever is! Eer moet de ondankbaarheid, voor waare erkentenis, In mijn gevoelig hart als opperfte regeeren Wanneer ik zwygen zal zie ik uw heil vcrmeêren! Beleef dan 't overfchot der dagen, U gegund, Zo vrolyk, vergenoegt, en dankbaar als gij kunt. Dit wenfehen vriend, en maag, en huis-en ftadgenooten; Dit wenfcht U de armoe, met de aanzienelijkfte grooten; En elk, die u flechts kent als burger en als menfeh Roept amen, met gejuich, op mijnen hoorbren wenfeh ; Nog meer, geen Englen zelfs behoefden 't zich te fchaamen Wen ze, o::s geluk bewuft, zich paarden by dat amen; Gij zyt, met vleefch bekleedt, en vóór een zaalgen dood, Voor meerder dan ik weet reeds hunnen naamgenoot. Och  Och, mogt de Godheid U tot nut van veelen fpaaren, Tot eer van waare deugd en grys geworden hairen! Wij roemden haare gunfl: bij ider jaargety. Afaar dat uw uitzicht ook als dat van Mozes zy Op Neboos heuveltop! en uw vermeerderd leven Vermeerdering van hoop op Kanaan moog geeven, Het Kanaan, door mij, door God U toegezeid, Die plaats, den waaren menfch als 't waare loon bereid!  ter TWAALFDE VERJAARING VAN MEJUFFER J: G: P A A U W. driemaal deezen dag, met hartlijkheid bezongen. Wat let mij dat ik weer de doffe fnaaren fpan! Maar, zwyg mijn Zangeres; zwyg voor een grooter Man; Waar van Den Bosch verfchynt verflyven andre tongen. 6 Koosje! lees zijn dicht, en dank zijn edle kunft. Verkryg wat hij u wenfcht, en voor u heeft gebeeden; Groei op, in deugd, verfland, en aangenaame zeden, Op dat gij leeven moogt in zijne en aller gunfl. Laat maar uw vriendfchap niet voor Cojler ooit vermindren, Schoon hij thans zwygen moet voor edler poëzij; Gij kent zijn hart gefchikt. .. en wie ooit meer dan gij? .. Om tot een Vriend te zyn vbor braave en lieve Kindren.  TER VERJAARING VAN MEJUFFROUVE M: J. v: OUTGAARDEN, Echtgcnoote van den HEEK JAN P A A U J T, Ge viert den 8rtcn Auguftus 1778. e dierbre dichtkunft vond mij nooit Zo lufteloos en zo berooit Van hoofd en zinnen en gedachten Dan deezen tyd, nu, 'k weet niet wat, Mij, door een zeker iets of dat, Vergeefsch haar invloed doet verwachten. &h # ^ Mijn denkend wezen fuft geftaêg, • En als ik naar de rede vraag Voel ik een kleen verwyt van binnen, Op voorige onvoorzigtigheid ; Althans, mij fchynt een ruft ontzeid Die 'k altyd zogt, en zal beminnen. Ver?  Verfchoon dan dat ik flegter zing' Dan wel voorheen in deezen kring, By 't heuglijk heil van uw verjaaren, ó Vrouw! wier hart in dit geval Mijn feilen mij vergeeven zal, Oprechtheid roert nochtans de fnaaren. fes* # éS3 Beleef by 't heuglijkft huwlijkszoet En tydelijken overvloed De befte en wenfchelijkfte dagen. Blyf tot een zegen voor uw Kind, Uw braven Man, zo teér bemind, En uw geliefde en gryze Maagen. Daar ge aller vriendfchap waardig zyt, Verminder zij niet door den tyd Voor harten die u hoog waardeeren; Zij worde met uw fchedel grys,' Zij worde cp aarde een paradys, Voor elk die by u mag verkeeren. Mijn jongfte Leerling, die hier zit, Bereik het ouderlijke wit Waar liefde en vlyt en aardfeh vermogen Haar leiden tot verftand en deugd; Zij worde uw braaf geflacht tot vreugd En fluite in 't eind uw ftervende oogen.  TER zilveren bruilofte Van den heere C. v- GENT, £ N mejuffrouwe B. d. BE U S. Den 27 November, 1777. ÏD .. . JxJ^us moogt gij 't zilvren feeft van uw gezegend trouwen, En Krooft, en Vriend, en Maag aan uwen disch befchouwen . De tijd , zo lang gewenfcht, gebeden, en gewacht, Het uur dat gij begeerde is eindlijk aangebragt. Wat wddaad! God zij dank voor zulk een huwlijks-leven /Is immer is beloofd en aan den menfeh gegeeven! Een overvloed in al wat iemand wenfchlijk keurt Van 't ondermaanfeh geluk, 6 Twee! viel u te beurt: Uw  Uw huis bleef ongeraakt in 't woeden van gevaaren; Uw echtheil ongeftoord bij 't klimmen van uw jaaren; Uw'ftal en koei befchermd voor 't peftvuur, dat zijn brand In meeft de (tallen joeg van 't zuchtend Nederland ; 'Uw boomgaard gaf zijn vrucht, uw landen hun vermogen ; Uw arbeid,ruim gewin; God, zegen op uw poogen; Uw kinderzorg het loon , dat, door gehoorzaamheid, Uw grijze kruinen eert, en dienft noch trouw ontzeid. De Kinderdeugd betaalt de deugd van lievende Ouders; Hunn' fterkte fchoort de vracht van uw vermoeide fchouders; Zij zijn 't beminde paar van bloed - en flad - genoot; De beelden van uw hart, uw glorie na den dood; Gefchikte troosters in het ziel - en lighaams lijden; De bidders voor uw heil en zaligheid, in 't ftrijden. Ja; wie beseft wat gij nog meer begceren zult ? Uw beden zijn verhoord, uw wenfchen zijn vervuld. Smaakt met erkentlijkheid de vrucht van zo veel zegen. Treedt God, voor deezen dag, met lofgezangen tegen; Hij wacht u; en vergunt uw aandacht mij gehoor, Paar dan uw hart met mij, ik ga u dankend voor. 6 Onze  ö Onze Vader! die ons voedt, Wij offren U een traanenvloed, Die onze erkentnis kan bewijzen: Gij, die ons zelfs van binnen ziet, Ontzegt ons uw nabijheid niet, Wanneer we 17, fchoon gebrekkig, prijzen. Tel, weeg de traanen hier geftort; Zij doen uw liefde niet te kort: Die Vaderliefde doet ze ftroomen, En droomt op ijder hart, dat voelt Wat zij verwacht, begeert, bedoelt, Wilt gij met haar tot zondaars komen. 6 Gij, die ons gebrek kunt zien, Wat hebben we anders aan te bi;n ? Behaagde Ü plechtige offeranden, Geen armoé hindert hier die plicht j Ras zou men voor uw aangezicht De rookende outaarvuuren branden. Maar  Maar gij die in de hoogte woont, En daar uw heiligheid vertoont, Ziet ook op zielen hier beneden, Die, nedrig, dankbaar, aangedaan, U met een hartelijke traan Gelovig durven tegentreden. 6 Vader! zie dit offer dan, Als alles wat men geeven kan. 6 Jezus! die voor onze zonden Als 't beeld der fchaduw zijt geflacht, 't Wordt biddend voor uw kruis gebragt, En op dat zoenaltaer gebonden.  ANTWOORD, OP DE HUIVLIJKS BEKENDMAAKINQ VAN DEN heer JACOE PLOOS van AMSTEL> £N mejuffer SARA TROOST. mijnheer, BRUIDEGOM! mejuffer, BRUID.' TD -U-Vus plaatst de Vriendfchap mij by uwe gunftelingen ó Twee, met roem bekend in 't Kunflxyk Vaderland! De Voor mijnen Vriend, den Heer N: N.  De Hemel loone uw doel met dierbre zegeningen; Bevestig zyne gunft met uwen huwlijksband; Doe U tot veeier nut, en onze Vriendfchap, leeven, Die jaaren van mijn pligt U hoopt bewys te geeven. Ik eindig; fchoon uw gunft een edler zang verdiend, En druk met achting mij Uw Dienaer en Uw Vriend N: N. Leyden 27 Mai 1778.  TER TAGTIGSTE VERJAARINGE VAN vrouwe J: O O STERB A AN, ECHTGENOOT VAN DEN weledelen heere H: O: van OUTG AARDEN. Den yd:n October 1778. By -welke gelegenheid haar Ed: Kleindochter Mejuffer J: G: PAAUW vereerd werd met een paar kojlbaare Brazelletten. 'k ^ÏV^st dat ik deezen dag een Feeft zou helpen vieren Dat blijken draagen moeit van oude vriend!ijkheid, 'k Wist ook dat nieuwe gunft de handjes zou verfieren Van haar, die 't naaft aan 't hart van Ouder Ouders leid. Maar  Maar, 'k wist by voorraad ook dat hier geen Geevers fpreeken, Dan met een ffcomme traan, of een genegen lach. Dat dan, ó grijze Twee! myn hulp u zy gebleeken, Zo myn befpiegeling uw' aandacht vergen mag. En gy, beminde fbet van Kindren en van Vrinden! Het beige U niet dat ik wat meerder wist dan gy; De Vriendfchap moeft alleen een ftap zich onderwinden: Zy verge uw' aandacht ook naar myne poëzij. ó Eenig overfchot, ons uit den echt gebooren Van onze laatfte fpruit! ö Koosje! dierbaer Kind! ( Dus dunkt my laaten zich de milde Geevers hooren ) Aanvaard een nieuw bewys hoe fèerk men U bemind. Kom, nader onzen fchoot, en fteek uw kleine handen Ons bly en willig toe, op onzen liefde wenk; En pronk, uw leeftyd door, met diamanten banden, In deez' uw jaarenkring een zinbeeld by 't gefchenk. Zie, met een dankbaar hart, geduurig naar die naamen, Die ge op uw handen draagt; zorg dat om ergernis Geen oude zielen zich ellendig moeten fchaamen, Wanneer hun gift u meer dan hun bezorgdheid is. Geen  Geen glorie, enkle liefde, om uwe ziel te winnen; De zucht voor uw vermaak, de zorg voor uw behoud Bragt ons, voor deezen dag, deez blyk van gunft te binnen; Ligt zal zy 't laatfte zyn, wy worden zeldsaam oud. Zo ge u o:ittrekt aan ons, of fchuldig laat vervoeren, Daar de ijdle waereld lacht waar gy uw voetjes zet, Wy trekken u te rug aan deeze liefde fnoeren, En kennen voor ons hart tot Koosje geen belet. Maar, mag onze ouderdom u nog wat dagen leiden; Breidt vry uw handjes uit, wy zyn tot hulp gereed; En, mogen wy, gerust om u, van de aarde fcheiden, Ligt wacht" u dan nog meer dan gy of iemand weet. Zie daar, draag, ons ter eer, die boeien aan uw handen. Vergeet niet wie ze gaf, en laat ze een ieder zien, Voor al uw befte, trouwfte, en allerlieffte Panden, Uwe Ouders, wien wy ook weer onze harten bién, Hier zwygt ge, ö gryze Twee! en leidt uw Spruitje nader, Na 't, hartelijk gekuft, uw hals en fchoot ontwykt, Tot haar Befchermers, tot haar Moeder en haar' Vader, Terwyl zy, méér dan ooit, met uw vermogen prykt. 6 Oud-  6 Ouders van dat Kind, dat Kind, wier befte dagen, Voor heel haar' levensloop, alleen befliffend zyn! Ontfangt haar in uw' arm, haar leiden, haar te dragen Is thans uw pügt, hoe vreemd het aan de mode fchyn ? Hoe meer zy blinkend pronkt met Ouderlijke gaven Hoe meêr ze uw' aandacht eifcht. bant hoogmoed uit haar hart, Die kuil der Jufferfchap, zo vaak voor haar gegraaven, Geeft niets dan vuile ftank, of onverdraagbre fmart. Befchouwt de boeien, aan heur handjes vast geklonken, Door hun, wier liefde zorgt voor uw aanvallig Kind, Befchouwt ze als ftomme taal, als Ouderlyke lonken, Die bidden dat ge ook zorgt voor haar die gy bemind. Uw harten zyn te goed, om met geopende oogen Uw enig, dierbaer Kind als aan 't bederf te biên; Ik ken uw edlen aart; ik ken uw ijvrig poogen; Maar, vreeft voor alles waar uw oog niet door kan zien. Vreeft zelfs voor alles waar geen rede fchynt tot vreezen . De jeugd wordt ligt misleid, en vroeger dan voorheen. Ik, dien het weinig paft een prediker te weezen, Ik heb voor zulk een taal, gelooft my, dubble reên. 'k Moet  'k Moet, zonder eigen krooft, die waarheid ondervinden; En, 't zy 't my paffe of niet, ik waarfchouw, raade, of bid Een ijder, en vooral myn ongeveinsde Vrinden: Ontdekt wat in het hart van uw vertrouwde zit. 't Is yslijk voor onze eer by kinderen te bloozen Wier ongepeild vernuft ons vaak verwondring baart; En hy heeft, met verfhnd, den beften weg gekoozen Die voor hun byzyn vreeft, en zyne tong bewaard. Elk onbezonnen woord blyft in de zinnen hangen Tot in den rypen-tyd* en toont zyn angel dan. Elke onbezonnen drift jaagt blofjes op de wangen, Terwyl zy 't beevend hartje in ftaal verandren kan. Een waardig Nageflacht; onze eigen ruft in 't fterven: Een Ega heeft belang by 't groeien van een Kind, Dat by een grooten fchat, geen groote deugd kan derven, Die haar geboorte alleen uit vroege leffen vindt. Gun dan dat vriendfchap ook dat Telgje u voor mag draagen, Als 't voorwerp, dat alleen uw zorgen waardig is! Dit durft myn hart beftaan; dit durft de vriendfchap waagen, Die van uw heufheid draagt een waar getuigenis. - . En /  En, vordert zy van elk, getrouwe hulp te bieden; Zegt, wie in deezen kring u niet ten dienft zal ftaan? Beveelt, vermaant, verzoekt, of bidt, het zal gefchiederi. Een Kind kan nooit genoeg met goede Leidsliên gaan. Wat zult ge aan d' ouderdom een trooft, een blydfchap geeven, Ah hy uw fpruit, geleidt op 't rechte pad der deugd, Met zegen kuffen zal, aan 't einde van dit leven, Voor 't deugdzaam ouder hart een ftoorelooze vreugd. Wat zal 't een heilftaat zyn, ten laatften aller dagen, Te zeggen: Heer! zie ons, en ons vertrouwde pand, Wanneer ze, op laft van God, door engelen gedraagen, U voorgaat, of verwacht in 't zalig Vaderland! En Gy, geliefde Spruit! nog lenig om te buigen ; Dank God, die u zo goed, zo ryk gefchapen heeft. Wil ook uw dankbaarheid dit gryze Paar betuigen, Dat zorgt dat gy zo vroeg zo onderfcheiden leeft. Ga vry de waereld in, met al uw ryke fchatten; Maar luider naar uw hart, dat nog de waarheid fpreekt; En kan uw vatbaarheid zyn dwaalingen bevatten, Mistrouw dan vroeg een drift, die 't nu, of morgen kweekt. Houd  Houd uwe aandoenlijkheid, en deugd toch ongefchondcn, Denk dat uw Schepper ziet hoe gy alleen verkeert. Denk dat uw Schepper ziet de minfte van uw zonden, En dankbre nedrigheid in ruim genot begeert . Beloof gehoorzaamheid aan Ouderen en Vrinden, Die weeten wat uw ftaat, en hart het befte zy. Gy zult wel tegenftand, maar ook genoegen vind:n. Gy wordt een waardig lid der Chriften maatfehappy. Zo moog uw deugd nog meêr dan uwe fchatten blinken! Zo zy ge eene eer voor God, eene eer van uw geflacht! Zo hoor' men Cojlers lier nog lang voor Koosje klinken! Zo zie men al de vrucht, van deezen dag gewacht! ö Heuglijk jaarenfeeft, dat wy hier weer beleeven! Gy zult getuige zyn van myne hartlijkheid! Gy zult, flaagt myne bede, aan elk bewyzen geeven Wat liefde voor een Kind, voor Koosje hadt bereid! Myn Vrienden! zou deez' dag aan ons niet heilig weezen, Daar wy getuigen zyn van al wat hier gebeurt? Ja, 'k zag een traanbron uit uw aller oog gereezen, Terwyl uw gunftig hart myn werk behaaglijk keurt. Sla  Sla ons dan, heilig God! in uwe liefde gade, Schenk wat de vrindfchap wenfcht; geef wat de grysheid bid, Geen jaaren meer, o neen! zy fmeekt alleen genade, Genade, en anders niet, daar zy te fchreiên zit. Geef dat de lydzaamheid haar deugden moog verzeilen, Zo lang zy wandelt in een duiftre rampwoeftyn. Leer haar, hoe langs hoe meer, verloopen jaaren tellen; Op dat haar Pfalmgezang eene eer voor U moog zyn. Vermeerder haar geloof; beveftig haar vertrouwen Op U, en op uw' heil, daar zy ten grave daalt. Laat zy den bleeken dood als haaren vriend aanfehouwen, Wen Gy haar befte deel uit deeze waereld haalt. U geeven wy den lof voor zo veel gunftbewyzen, In dit gezegend huis van jaar tot jaar gefmaakt. Och, moogen we eens Uw' naam met englen tongen pryzen, Dan looft dit gantfche huis U eeuwig, en volmaakt.  ANTWOORD, op de huivlijks bekendmaaking van den HEER TT: P: BONGARD T, en MEJUFFER C: de HART. mijnheer, BRUIDEGOM! MEJUFFER, BRUID! •k Heb met een Vrienden hart het blij bericht geleezen Van uw' aanmaanden Echt. Dat mijne erkentenis, Het offer voor de gunst, en de eer aan mij beweezen, U, heufche Twee! genoeg, en't blijk der Vriendfchap is! Gcd doe uw trouwverbond in zegening beginnen; Vervulle wat gij wenfcht, en fchenke wat gij bidt; Geef  Geef, naar zijn wijs beftel, de vrucht van 't eerbaar minnen; Breide uwen Handel uit, en waak voor uw bezit. Hij maak uw gastvry huis een broodhuis voor die menfchen, Wier arbeid brood verfchaft, en kisten vol met goud, Die met een eerlijk hart geen' beter' Meester wenfchen Dan hem, die ryk wil zijn, en hun geen loon onthoudt. Dan doet uw huwlijksinaer den Handel vrolijk zingen. Dan wenscht men u geluk aan 't nuttig Weefgetouw. Dan wacht men u te rug bij Haerlems ftedelingen, Daar ijder fmeekt om htii in uw gewenschte Trouw. Vaart wel. Vergunt mij de eer, op uwe gunst te roemen, En mij uw' dienaer en oprechten vriend te noemen! LEYDEN den X December 1778.  op het H U W E L IJ K FAN DEN H E E R E PHILIPPUS van OUTEREN, EN MEJUFFROUWE DOROTHEA FIERS. VOLTROKKEN binnen LEYDEN, OP DEN XI VAN W fj N M A E N D des jaers mdcclxxviii. Het voegt een graage maag, zo wel als leege broeken, Wanneer' de gulheid wenkt met lekkren waterviseh En edel druivenfap, by Dichtkunst hulp te zoeken, Die meer mijn keukenmeid dan geldbezorgfter is. Zij ^V^^ie vraagt wat mij beweegt een Huuwlijk te bezingen, Waar maagdenpalm zo min als 't vrolijk vcéltje past, Weet', dat ik met een' ftoet van Phoebus gunftelingen, Voor zulk een' vreemden prys, eerst lekker ging te gast.  Gelukkigen! hoe veel, hoe veel zyt gij te boven! Geen jalouzij verbreekt de vreede in huis of hart. Geen ryker zal u ooit een kraamvoogdes ontrooven. Geen minne een tedre fpruit mishandlen tot uw fmart. De De papkom ftaat te pronk, de luurmand is verdweenen. Het wiegje kraakt van droogte in 't hoogst verblyf van 't huis. De boer, of vrouw met melk, hoort om geen laafnis weenen. 't Is winter in uw' echt, bevryd van kraamgedruisch. Bejaarde Twee! vergeefsch fpreek ik van bedgordynen; Van branden, vuur, en vlam, van ftoeiën, en gelonk; Waar grysheid zich vertoont begint de min te kwynen, Die by uw' eerften echt uit beider oogen blonk. Ik zing dan; volgt mijn fpoor, o edle Kunstgenooten! Vergeet uw' Gaftheer niet; denkt wat hij heden wacht. Dat niemand zwyg', die, uit een edel bloed gefprooten, Geen huwlijksvaers, alleen uit lekkerheid, veracht. Zij deed van Oüt'ren ons op Hoger wal vergasten, Ons, Leden, Zuilen van den Leydfehen Helicon, Die, loflijk ongefchikt tot treuren en tot vasten, Hun kunst beloofden by een rooden hengftebron.  De welvaart zal uw huis niet weinig overftroomen, Daar beider huwlijksgoed een huis vol nering is. En zo de tweedragt ooit durft op uw' dorpel komen, Vindt zij een' tegenftand, of ik heb deerlijk mis. Wil zij voor perkament nog natte huiden vlugten, Wanneer die flank haar treft; verfmoort haar in den wyn. Ik, om te toonen dat ik nooit haar hebb' te duchten, Wil, als gij mij verzoekt, op haar begraafnis zyn. De vreede moet gewis in uw verblyf regeercn, Daar 't wonderlijkst bcflel uw harten faamen bindt, Naar 's Bruidegoms geloof, in 't echt praedestineeren, Die nu zijn' hartenwenfch naar zijn voorzegging vindt. Wat zult ge een flille rust, een waar genoegen fmaaken, Daar 't oordeel van uw Bruid veel vrouwen overtreft! Hoe zal zij voor 't behoud van u, uw kindren waaken, Die, fchoon nooit moeder was, de moederpligt befeft! Smaak, met haar, al de vrucht van 't flille huwlijksleven; Een' kelder vol met wyn; een' goeden warmen haart; Een lekkre pyp tabak; een enkle vriend of zeven; Een fchoone, taroteefche, en franfche 1'Ombrekaart. En  En, mag mijn waar belang hier ook een flapje waagen, Vergeet, in dat genot, Sint Pancras Speelman niet. Hij zal, wanneer gij fuft, in afgeleefde dagen, U flreelen, als gij hem en zijn viool ontbiedt. Die oude tyd komt fpade! en moet hij eindlijk komen, Daar gij dien ouderdom zo dubbeld waardig zyt; Dan wordt mijn duure pügt getrouw in acht genomen, Maar liefst op Saturdag; 'k heb Zondags weinig tyd.  TER VERJAAR ING VAN DEN WELEDELEN HEER aazi GETIERD Den 30^ November 1778. TT JOLoe hoog waardeert men hier mijn kunft, Hoe rijklijk booge ik op uw gunft, ó Voorbeeld voor de Grijze braaven! Met fchroom aanvaarde ik weêr de lier, Al pronk ik op uw jaarfeeft hier, Met uw gefchenken, en mijn gaaven . Mijn  Mijn hart, dat zijne erkentenis U al zijn leven fchuldig is, Spoort echter mij weêr aan tot zingen. Ontvang zijn hulde, lees zijn digt, 'k Betaal een deeltje van mijn pligt, 6 Sieraad aller flervelingen! Bermhartigheid, en menfchenmin, En menig fchreiend huisgezin, Een fchaar van welgedaane vrinden, Elk bid om 't leven van een Man, Die fchatten heeft, en geeven kan, En daar in zijn vermaak kan vinden. God hoor' die hartelijke beên! Hij zende een Englen - wacht beneên, Om uwen wanklen voet te fchraagen; Of, waar 't gebrek uw komft verbeid, En de ouderdom uw kragt ontzeid, Als op hun handen voord te draagen. God  God brenge uw deugd, der armen troofl, Ook over in uw groeiend krooft; Op dat gij, vóór uw zorglijk flerven, Een rechte telg van uw geflacht, Die zich uw eernaam waardig acht, Uw deugden met uw fchat doe erven. Wij hoopen met een diep ontzach U in den grooten oordeelsdag, Als rentheer van vertrouwde panden, Als menfchen, en als Jezus Vrind, Die ook noodlydenden bemind, Te zien bij de Englen aan te landen. Dan roepe u Jezus toe: " mijn Vriend; " Ontvang de zaligheid, verdiend, " Als 't loon voor uw getrouwe pligten; " Al wat gij aan mijn Broeders deed, Dat brood in nood, dien troofl in leet, Mogt gij aan mijn persoon verrichten. Gaet  " Ga in, ga in getrouwe knegc, " En fmaak het heil, U toegezegt " Met hem die mijnen naam mogt draagen; Die naam, zo groot, zo hoog in eer. " Ga in de vreugd van uwen Heer, " En fmaak mijn eeuwig welbehagen .  MJEJELDMXLS Z*,12TG, TEN MINSTEN ZAMENSPRA AK, . TER BRUILOFTE VAN DEN HEER BRUIDEGOM, MR. GOUDSLAGER. EN MEJUFFER BRUID, VR YS TER. ( Het Tooneel is buiten de Rhynsburgfche Poort bij Leyden.) -LL.JLoe, Damon, wat jaagt u zo vroeg uit bed en ftad? Heeft u de klok misleid ? of hebt ge een' droom gehad, Die u in 't flaapen ftoorde? en 'twandlen deed verkiezen? Hoe! vreest een Rentenier niet paalftyf te bevriezen, Wan-  Wanneer hij in den herfst het zonlicht op ziet gaan, Zo vreeslijk ver van daar zijn lange pypen ftaan? Er moet iets zyn gebeurd, men ziet die wondren zelden. Nog eens: een Rentenier zo vroeg in de open velden, En, dat mij 't vreemfte fchynt, zo vrolijk van gelaad; Geloof mij dat dit mijn verftand te boven gaat. k Mogt buiten onze flad wel Renteniers ontmoeten, Maar altyd peinzend, en, gevergd om mij te groeten, Zig ik een voorhoofd vol met rimpels, en bezweet, Dat voor een nieuw bankrot vaak nieuwe ontwerpen fmeedt. ö Damon, gij beleeft nog ouderwetfche dagen, En zult uw geld niet ligt aan Acliehandlaars waagen, Aan Heeren, die, in 't goud op 't plegtigst uitgedoscht, Zo wigtig als de wind, met iedren Britfchen Post Vertrekken, en hun beurs uit hunne fchulden maaken, Om vruchten van hun zweet — och was 'taan 't Ivf — te DAMON. (fmaaken. Ik dank den Hemel dat ik wyzer ben geweest. Maar, Dichtlief, hoe zo vroeg zo hekelend van geest? Ik kwam met oogmerk om uw' dichtlust op te wekken, En tot een koekje van mijn deeg te doen ver/trekken. Gij weet ik heb geen Ijer, dat mij thans danig kwelt, En  En nimmer hebt gij mijn verzoek te leur gefield, Nu moet ik zingen > en dus weer uw' byftand vraagen; Kom, antwoord Dichtlief, durft uw oude vriend het waagen? DICHTLIEF. Daar twyfel ik niet aan, zo gij dezelfde zyt. Zeg wat gij hebben wilt, maar kort, ik heb geen' tyd; 'k Wed Zegwaard mij reeds wacht met een verdroogde le Om nieuwe Vinken te begroeten met Jenever. ( ver, DAMON. Er zal op deezen dag een deftig Trouwfeest zyn, Daar ieder eetend lid, en flyter van den wyn Een klein gefchenk, of een beleefd gedicht zal geeven; En tot een boertig lied al te oud en onbedreeven, Heb ik voor 'tjonge paar een trouwgift uitgedacht, Waarop ik van uw hand een aartig vaersje wacht. DICHTLIEF. Dat aartig vaersje zal van ieder zyn gepreezen Wanneer 't zo aartig als uw voorftel maar zal weezen. Maar, wat is uw gefchenk? een tinnen waterpot? Een rooster, of een tang, of braadfpit voor de fprot, Eendwyl, of boender? wat, wat zal uwrykdom fchenken? Ik moet het weeten, om 'er ernftig op te denken. DA-  DAMON. Het is een zilvren kom, mijn vriend, gefchikt tot pap. DICHTLIEF, ö Goden, leid mijn ziel in 't Choor der wetenfchap, En laat uw' dichter, om de vriendfchap, niet verlegen! Hij fmeekt u thans in ernst om een' gepapten zegen, ö Damon, welk een zee van ftof voor uwen vrind! Een Bruiloftsdag voor U! een papkom zonder kind! Twee zeldzaamheden om mijn' dichtgeest op te wekken, En veel gevolgen uit die wonderen te trekken! Vaarwel; 'k ga naar de ftad, en naar mijn boekvertrek; Ik voel mijn vlotte geest plooit reeds een dichtbeftek. DAMON. Hoe, 'k dacht de Dichtkunst leefde aan heldre waterftroomen, En 't Herdervolkje zong in fchaduw van de boomen ? DICHTLIEF, 't Is waar, daar pryst men 't fchoon der lieve Herderin; Maar op een papkom, vriend, dat heeft wat anders in, Daar moet mijn vlugge brein op denken, en uit boeken Den naam en nuttigheid dier trouwkleinnooden zoeken. DAMON. Ei, zing maar flechts een lied, ik ken uw' vluggen geest. Wees  Wees voor geen kundig oor of mij in 't minst bevreest, En geef mij 't lied in fchrift, gij zult mij zeer verpligten. DICHTLIEF. Welaan, ik ga, op uw verzoek, dan aanftonds dichten. Voldoet het niet aan 't oog, 't koom nimmer in de ftad, En laat het by deez' boom voldoen aan 't blinde g. . . . 'k Wensch dit jonge paar genoegen In hun pas geflooten trouw, 'k Wensch des Bruigoms zweetend ploegen Ryk beklyven aan huis en vrouw, 'k Wensch dat in dees duure dagen Veel gebeukt worde op het goud; Om den last te kunnen draagen, Die meer drukt wanneer men trouwt. Brood, en melk, befchuit, en boter, En een volle Suikerpot Maaken wis de duurte grooter, Deelt men in het ryke lot Van gelukkige Echtelingen, 'k Meen wanneer men kindren krygt, En ik moet van deeze dingen Spreeken, fchoon 'er elk van zwygt; Want  Want mijn papkom, die 'k wil fchenken, Is niet voor de glazenkas, Om aan mijne gunst te denken Als 'er nooit een eeter was. Des 'er moeten kindren weezen, ('k Hoop dat gij de middlen weet) Die uit deeze papkom leezen Wat ik aan hunne Ouders deed. 'k Wenfche u dan de gunst der Boeren Ryklijk toe, vereenigd paar, Om mijn papkom te bevoeren Met hun verfche Zuiglingswaar. 'k Wenfch de Bakkers lang te leeven, Om u Meel, Befchuit, en Brood, Maar voor geld, te kunnen geeven, Anders blyft mijn Papkom dood. 'k Wenfch de Vliegen vroeg vertrekken, Opdat zulk een roversrot, Door een fteelend lekkerbekken, Nooit beftorm de Suikerpot, 'k Wensch u turf en doovekoolen In de keuken voor de pap Maar  Maar mijn oude herfens dooien In dat fchool van wetenfchap, Als ik alles op wil noemen. 'k Steek hier dan een fpeltje bij; 'k Weet gij zult mijn goedheid roemen, Lagchende om mijn poëzij. 'k Zoude uw aandacht ook verveelen, Schoon gij mij uit vriendfchap pryst, En den lieven tyd ontfteelen, Die de rust-en lustplaats eischt; En dit gaf geen grooten luister Aan mijn Papkom die reeds wacht. Vaar dan wel, vertrek in 't duister, Maak een dag van deezen nacht. Wel, Damon, is het goed ? neem 't dan om uit te fchryven DAMON. ö Dichtlief, ik zal u voor altyd dankbaar blyven, Vooral, wanneer gij mij nog deeze vriendfchap doet, Terwyl het morgen op het feest verfchynen moet, En ik te zwak ben zo veel regels na te fchryven, Dat ik mij met uw fchrift op 't trouwfeest mogt geryven. DICHT  DICHTLIEF. Wel zulk een beuzeling ontzeg ik aan geen' vrind. Zo gij 't nog, bij dat al, voor u te lastig vindt De Papkom zelfs naar 't huis van 't jonge paar te draagen, 'k wil onder deezen last mijn fchouders willig waagen; Op arbeid fèaat toch loon, hoe beedlend ik moog zyn, Ligt kreeg mijn graage maag een lekker glaasje wyn. Bedenk u eerst daarop, ik wil mijn groet u geeven. Ik zie wij zijn te ver van 't Vinknet afgedrecven, Terwyl de klok mij roept om fteêwaards weer te gaan, ■ Om in bedenking wat te kiezen lang te ftaan. Vaarwel. Kan 't zyn, laat mij door een of ander weeten Hoe vrolijk gij dien tyd op 't trouwfeest hebt gefleeten, En wat uw Papkom, met dat zoutloos pappig dicht, Dat koppel aartigheên, voor u heeft uitgericht; Die gunst durf ik van u, voor mijne moeite, hoopen . Vaar met uw Papkom wel, ik zet het op een loopen.  Aan de BRUID mejuffer C: ARKENBOUT. MEJUFFER/ Zij Hij leeft maar half, en kent geen vreugd Die in zijn mannelijke jeugd Niet met een Echtgenoot kan leevenj Al wat de waereld aan kan biên Moet voor de huwlijks Liefde vliên, Die de armoe zelfs vermaak wil geeven. J_^^ooit field men mij een brief ter hand Met tyding dat de Huwlijksband Twee jonge harten heeft gebonden Of mijn genegenheid bevind Dat zij die heiige keus bemind, Dien aardfehen welluft zonder zonden.  Zij is een Edens Schildery; Zij zet der menfchheid luifter by, De grootften onzer levensdagen. Zij doet hem, door een reine min, In 't achtbaer groeiend huisgezin Veel edler naam dan de Englen draagen. En welk een voorrecht voor den menfch Wanneer de Rede en zijnen wenfch De vruchten zien op 't eerbaar minnen j Als God zijn zegen niet ontzegt, Of duurzaamheid aan zulk een' Echt Niet aangegaan met wufte zinnen! Gelukkig zulk een Vrouw of Man Die, naar de waarheid melden kan: " 'k Zal mij in 't Huwelijk verbinden, ( En, fchoon 't gebruik die termen wacht. ) Met blydfchap, met volkomen macht Van Ouderen, en naafte Vrinden! " Ge-  Gelukkig dan die in zijn jeugd Door voorbeeld, kennis, oordeel, deugd, De kwaade tochten leert bedwingen, En weet, en voelt wat liefde zy, Die, voor de reinfte zielen vry, Ons vormt tot wenfchlijke echtelingen. Wie onbezonnen heeft gewild Te komen in het groote gild, En hart noch daaden heeft gewoo.^en, Blyft kout by 't allerwarmfte vuur; Betaald een enkeld Ja te duur; Wordt in de flaauwfte hoop bedrogen. Wie 't onverzettlijk onderwind Te minnen, als men weerftand vind In 't zorgend ouderlijk genoegen Is nooit gelukkig in zijn Echt; Er blyft iets aakligs aangehegt, 't Moet, in de Llydfchip zelfs, ons wroegen. Ik  Ik zwyg hoe vaak het nietig geld De flxenge wet in 't minnen Held; Dat leven is geen Echt te noemen. Hij, die, niet grys van hart, en hoofd, Zich fchatten van zijn min belooft, Zal klinkende bewyzen doemen. Gelykheid past een-huwlijk meelt, Waar liefde geen verwyten vreeft Van ongelyken fchat of jaaren; Opdat geen orde ook word' geftoord Die ieder fchepzel met zijn foort, Uit ingefchaapen trek, doet paaren. Een onderfcheid, verbaazend groot, In de eene of andren Echtgenoot Doet liefde fchaarfch beftendig bloeien, Ten zy een ongemeen verftand De pligten houdt in naauw verband Wanneer haar dartje vlaagen groeien. Wie  Wie met zijn waar belangen fpot, En niet bemindt tot eer van God Kan ruft noch vergenoeging fmaaken, Al zit de fpeelman op het huis, Van binnen zal een woeft gedruifch Verdeeldheid in de hoorders maaken. Zich zelv' te kennen is de leus In de onherroepelijke keus, Wanneer men zegen wil verwachten Op onze liefde, wie gewis Geen godsvrucht onverfclrllig is, En 't godlijk oogmerk wil betragten. Welk fterveling dan mind en trouwt, Hij will' het Kind van Arkenbout Zich tot een leevend voorbeeld ftellen. Door lievende Ouders trou bewaakt Heeft haare keus hunn' wil gemaakt, En hunne deugd doen oordeel vellen,. Met  Met Vaderlijk verftand bedeeld Heeft Zij haar' maagdenrol volfpeeld , En haaren eerbren wenfch verkreegen. Begint Ze een echt voor 't oog van God Van wien Zij wacht een gunftig lot, Op 's Vaders priefterlijken zegen. 6 Dochter van mijn braavcn Vrind! ó Befte Bruid, die zo bemindt! ö Voorbeeld voor rcchtaarte Vrouwen! Smaak, met uw Weerhelft al dat zoet Dat elk van hun verwachten moet Die zo gezegend mogen trouwen. Uw kinderpligt, zo naauw betragt, Worde in een talryk nageflacht Een erfgoed voor beminde Loten, 't Keere al tot u wat door uw deugd In kindsheid, en de huwbre jeugd. Het Ouderharte heeft genooten. Al  Al wat ge als Vrouw of Moeder fmaakt Zy zo gezegend en volmaakt Als deeze waereld ooit kan geevenj Uw huwlijk worde een onderpand Dat ge eens in beter Vaderland Zult eindeloos gelukkig leeven. Vaar wel. ... 'k blyve u voor 't Trouw-bericht Als ook uw Bruigom, duur verpligt; Och dat hij mijn bizonder fchryven Niet laak ! hij is mij onbekend; Maar maak hem 't nedrig compliment Van hem die is en fteeds wil blyven UE: Dienaer. Leyden. H: COSTER. den 20 April 1779.  ter BRUILOFTE van DEN HEER S. J, van XJL^TGE2ST% e n MEJUFFER X. M. MO JFJF3£^LWN. Gevierd binnen LEYDEN den 8. van Herfstmaand MDCCLXXIX. ouden we op geen Bruiloft zingen, |Üf§ Daar een rei van Feestelingen, Met een' juchtoon in den mond, Reine Liefde heeft gebeeden, Dat zij uit het zalig Eden Neerdaal' bij dit Trouwverbond.' Naauwe  Naauwe Maagfchap, teedre pligten, Eifchen onze Bruiloftsdichten, Deelgenooten deezer vreugd! Jonge harten! dierbre Kindren! Laat geen ftaatlijkheid u hindren, Daar gij ook meê zingen meugt. Braave Zielen! dierbre Vrinden ! Jonge Twee! zoudt gij mij vinden Op uw Bruiloft, zonder Lied? Neen! hoe veel mij moog ontbreeken, Om te dichten, of te preeken, Zwygen kan ik heden niet. Vriend - Al wie in zijn verdre jaaren Voelt, of ondervind wat paaren, Wat een wenschlijk huwlijk is, Help de bruiloftsvreugd vermeéren, Dit beminde Paar ter eeren, 't Hoofdfieraad van deezen disch.  God, die naar zijn welbehagen Voor den mensch heeft zorg gedraagen, En voor elk een weergaê geeft, Ziet met zijn beminnende oogen Thans de vrucht van dat vermogen Dat Hij ingefchaapen heeft. 't Is Welk een tydperk, welk een leven, 't Feestmaal van zijn' Echt te geeven! Welk een heilftaat, jonge Twee! Zulk een leven te beginnen Dat uw rein en hartlij k minnen Loont met onbekende vreé! Vriendfchap met oprechte wenfchen Zyn, voor deugdgezinde menfchen, Al ontbreekt er kunst, genoeg; En die mogen mij beweegen, Nu ik met een hartezegen Mij by waare vrienden voeg.  Moogt gij dan, daar Rede en Oordeel U gefchonken zyn tot voordeel, Woekren met dat zieltalent, U voor 't huwlijk ook gegeeven; 't Norsch berouw blyft in uw leven Werkeloos, en ongekend. Zuivre Dus verwacht u 's hemels zegen In uw harten, op uw wegen, 't Goeden van uw' huwlijks God, Die Zijne Englen niet wil fpaaren, Om den vreede te bewaaren In een deugdryk echt-genot. 't Is die Wysheid naar genoegen Als wij ons verftandig voegen Naar dat groote fcheppingsdoel. 't Is dan Godsdienst, 't zyn zijn pligten Die gij heden moogt verrichten, Met een oorbaar Min - gevoel.  Heeft Zijn wysheid best gekoozen Dat gij als twee kinderloozen Leeven zoudt in uwen echt; Nimmer zult gij hooploos treuren, Want, Zijn wegen goed te keuren Hebt ge ook plegtig toegezegd, Hoe Is de Godheid met Haar' zegen 't Reine huwlijk?bed genegen, ó, Welke Ouders wordt gij dan! Kroost, gelieft van d' Albehoeder, Wordt als vader en als moeder, En God krygt er de eere van. Zuivre liefde waar genoegen Zullen zich beftendig voegen By uw pligten, huis, en hart. Godsdienst zal die vreugd volmaaken. Nimmer zult gij 't onheil fmaaken Van een zelfgezochte fmart.  Hos gefchikt zult ge al de pligten Van een' Burger ook verrichten, In uw nieuwe maatfchappy! Daar uw Handel brood kan deelen Aan behoeftigen, en veelen Wien uw rykdom nuttig zy. Leeft gij dan als mensch, als Christen, Niemand kan u ooit betwisten Dat gij leeft in d' overvloed: LEYDEN heeft die menfchen nodig, Meer dan die flechts overbodig Teeren op hun erflijk goed. Welkom dan in onze kringen, Daar gij, met ons Echtelingen, Plegtige vereenden zyt! Leeft, zo als men durft verwachten, In het hart der nageflachten, Na uw' heugelijken tyd. Leeft  «Sb * ^ Leeft, om eeuwig niet te fcheiden; Al komt fterven tusfchen beiden, Dit verftoord die Liefde niet Die, nog meêr dan hier beneeden, Reiner wordt in 't zalig Eden, Waar men haaren Oorfprong ziet.  ter ECHT VER BINTENIS SE VAN DEN WELEER WA AR Dl GEN HEERE J. van 'S GRAVENWEERT, en MEJUFVROUWE G. van GENT? In den Echt vereenigt binnen LEYDEN, den 4. van BLOEIMAAND 1780. (3c'i) hebt op deezen dag uw echtverbond gefloten Voor de oogen van uw' God en uw natuurgenooten, En dus een ftap gedaan die voor elk fterveling Een van de ontzaehlijkfte is in zijnen levenskring; Een ftap die ons geluk of onheil kan vohnaaken; Een ftap die hemelvreugde of helsch verdriet doet fmaaken. Gij Godstolk! kent haar wigt, en 't fijne zielgevoel Der minnelijke Bruid; begrijpt haar wijze doel. Dat dan de jongheid zich alleen een zee van weelde, Van wellust en vermaak bij 't echtbegin verbeelde! Die diepte, haast beroert, door 't opgeworpen flijk Wordt voor 't verkoelde hart een modderpoel gelijk, En  En dreigt de kleine hulk van ons geluk te floopen. Zij, eeuwig rusteloos, zet ons den toegang open Naar klippen van gevaar, en fchept een rampwoestijn, Waar wroeging en berouw de fpeelgenooden zijn. De geldzucht van een dwaas moog zijnen echt bepaalen! Verblind in 't flikkrend fchoon van ondergaande ftraalen , Smaakt hij die wellust nooit die God vergund, gebied, En kent de zaligheên van 't huwlijksleven niet. Wie zegen wachten wil op 't redelijk beminnen Moet, als dit jonge paar, met zijnen God beginnen, Zijn God, die, ijvrig in de liefde tot zijn Kind, Zijn Vaderlijke zorg en eer te duur bemind Om zijn getrouwe ftem in 't waakende geweeten Door ongehoorzaamheid of drift te zien vcrgeeten. Zou Hij, wien ons belang zo na aan 't harte gaat, Met onverfchillighcid een nieuwen levensftaat Beginnen zien, daar zijn alwijsheid reeds te vooren Bepaalde welk een lot op aarde ons is befchooren ? Neen, neen, vereende Twee! God, die uw harten ziet, Verbergt zijn heilig opg bij uw verbintnis niet. Och mogt het dan vol liefde in dit ons midden ftraalen! Mogt in uw minnend hart een wenk der Godheid daalcn Dat  Dat zij uw keus bemind, en offerande wacht Die haar genade reeds voor Haar heeft aangebragt! Mogt gij uw nieuwen naam, voor allen laster veilig, Aanvaarden met een' moed, voor echtgenooten heilig, Een moed, die al 't gevaar van ramp in hart en huis Geduldig torfchen kan om 's Heilands dierbaar kruis! Mogt gij, beminde Bruid! uw Vaderftad en Maagen Verlaaten voor de vreugd van beter levensdagen! Mogt uwe huwlijksmin vergelden wat gij mist Wanneer de fnelle tijd het ogenblik beflist, Om 't moederlijk gezicht met traanen te befprengen, En U uw 's Gravenweert in zijn bezit moet brengen! Mogt alles wat ge, ó Twee! verwachten kunt van God Een hulpgenoote zijn van uw gelukkig lot, Hoe wierd mijn beé vervuld met die van zo veel zielen Als in dit heilig uur voor hunnen Schepper knielen, En bidden om uw heil, met Settens Christenheid Die haaren Herder met een dierbre Vrouw verbeid. Ga dan, gezegend Paar, uw groote taak beginnen. Smaak al het mooglijk heil van uw verzegeld minnen. Strek hem, wiens naam voor u zo lief en waardig is, Wier traanen als een faus aan deezen Bruiloftsdisch Ge-  Gezegend vloeien, tot een troost in hooge jaaren. Wek hen, die op uw fpoor begeeren ook te paaren, Door 't vrolijk voorbeeld op, en toon, door leer en deugd, Wat de offerande zijn van elks gezonde jeugd. De laatfle groote flap, het fcheiden uit dit leven, Is onvennijdlijk u, als andren, voorgefehreeven; Dan, hoe geducht zij fchijn', wanneer ge u vroeg bereid, Is ze ook de laatfle flap aan uwe zaligheid; En die haar waarde kent, en anderen moet leeren, Wenscht aan den rand des grafs niet wéér te rug te keeren; Bemoedigt onze ziel dat zij het aangezicht Blijmoedig naar den God van haar vertrouwen richt : Verwakkerd onze vlijt om met gelovig hoopen Het pad door God bepaald getrouw ten eind te loopen : Verflerkt ons in 't geloof, om 't allerbeste pand Te geeven op Gods eisen, in zijne Vaderhand. Al ziet ge uw huwlijksband als andren dan verbrooken, Al had de Dood zijn pijl reeds in het hart geflooken Dat in de liefde leeft, geen troost blijve u ontzeid Dat God u gunstig riep, en wacht in de eeuwigheid.  BY DE OVERGAVE VAN HET VOORZITTERSAMPT IN HET GENOOTSCHAP: KUNST WORDT DOOR ARBEID VERKREEG EN \ AAN DEN WELEDELEN HEERE m\ c. p. crastelein. Uitgtfprjoktn in de maandrlijkfcke vergadering den 2 van OOGSI MAAND MDCCLXXX. 'k JL^en pas te rug gekeerd van 't Moederlijke graf ; 'k Moest met mijn Broederfchaar een Lijkdienst ook verrichten Die voor 't gevoe'ig hart de zwaarste is aller pllgten; En veeg nog uur op uur de oprechtte traanen af. Hoe kan mijn weeke ziel dan in de dichtzaal zingen? Hoe kan zij dan voldoen aan 't geen men heden wacht? Niets heeft zij than«, ja niets, dan traanen, in haar magt; Een ongefchikt onthaal voor eedle Kunstdingen, Verfchoon haar dan als ik ze niet verbergen kan. Geliefde Broedorfchap! 't is om een beste Moeder, D:e moog'ijk naar mii ziet, naar ieder jongren Broeder Hoe diep haar dood ons treft, met haar geliefden Man. Dit  Dit denkbeeld zelfs, haar dood , deeze aakelige kleeren, Dat hol geluid van 't graf, wanneer zij nederzonk, Die eerde zandhoop, die op haaren doodkist klonk, Doen met een' loomen tred mij tot de menfchen keeren. Dat elks welmeenenJ hart mij heden dan verfchoon Om naar vereifchte en pligt mijn ecrampt neer te leggen! Mijn taak zij thans alleen, U allen dank te zeggen, Wie mij zijn hulp en hart als vriend heeft aangeboón. Dat onze Maatfchappij haar' luister zie verzeilen Van rijke kundigheèn, voor 't oog van 't Vaderland! Dat ieder haar befcherm', en ftutt' met hart en hand , En Leyden bij haar' roem 't Genootfchap ook moog tellen! Bevorder deezen wensch , 6 eedle Chastelein ! Die, fchocn gij nooit aan 't hoofd der Dichrren hebt gezeeten, Dooi uw geboorte en rang, veel me.r dan ik zal weeten, Wat voor een' wijs regent de beste rr.iJdlen zijn. Kom, tree in mijne plaats. Regeer hier met genorgen; En, daar ge ook Moeder zegt, en Nakroost hebt en Vrouw, Verlaat de.ze eerftoel niet als ik, in diepen rouw. Dc hemel wil geluk bij uwe pligten voegen.  TER VERJAAR ING VAN MEJUFFROUW M- J. P A A U V GEBOOREN VAN OUTGAARDEN. Den 8 AUGUSTUS 1780. lEEeminde Weerhelft van mijn Vrind! Geliefde Moeder van uw Kind! Geliefde Dochter van uw Moeder! We erkennen op uw jaarenfeest, Met dankbaarheid in onzen geest, De goedheid van den Albehoeder. Zaagt  Vat mij, vat ons dan aan uw hand, Als burgers van dat Vaderland Waar meer dan Englen zyn te vinden; Dan kunnen wij op Harren treên, Als God het ryk der Zaligheén Ontfluit voor U en uwe Vrinden. Dat zulk een heerlijke avondftond U op dit heuglijk waereldrond Een reeks van jaaren nog doe tellen, En zeggen doe, " daar woont mijn rust; Wat de aarde ooit geev', die hemelkust " Begeer ik eenmaal in te landen. Zaagt gij met een oplettend oog Naar 's hemels breeden hemelboog, En 't fnel verloop van uwe jaaren, Toen wij by 't helder ftarrenlicht, Gedachtig aan geluk en pligt, Met de Englen in verrukking waaren!  JTTJJB JE JU ZJL3STG JE GEZONGEN IN DE LUTERSCHE GEMEENTE te L E Y D E N, OP DEN 25. JUNY 1780. ÊT HET l'IE REN VAN HET E E VWG E TTD E DER OVERGAAVE VAN DE ONVERANDERDE JUGSBURGSCHE GELOOFS BEL TD E NIS, OP DEN 25. JUNT 1530. • * Voor dc Middag. C H O O R. De groote Godfpraak (*) is vervuld. Gelukkig Israël, gij zult De blyde Lofgezangen hooren, Ons feestgejuich, ons pypgebrom Klinkt door dit ftaatlijk heiligdom, Dien berg van God ter woon verkooren. Juich, (•) Jezaia XXX. vers 29.  Juich, Juich verloste Christenfchaar, En bindt uw offers aan 't altaar; Geen harp blyve aan de wilgen hangen: Geen Babels hoon, geen Jebuziet Verhindert u, ö Sioniet, In welgepaste lofgezangen, •k Was in een vreemd gewest gebooren; 'k Lag arm en naakt in 't open veld; 'k Mogt harp - noch citerfnaaren hooren, Maar treurde in 't aaklig doodschgeweld. Thans mag ik met mijn bruiloftskleeren, En fpeellien tot mijn' Koning gaan; Met Vorsten kindren Hem vereeren, En zijne fchoonheid gade flaan. Ik ARIA. DE KERKBRUID.  RE- Dat Babel, Tyriè'r, en Mooren In beurtgezang ten reië gaan! Zij zyn met Rahab hier gebooren; De Hoogfte zal hen gade flaan. De purpre Mantels, Schepters, Kroonen Zyn thans in Bethlems Stal gebragt, Nu Jezus by Zijn Kerk wil woonen Tot in het laatfte nageflacht. Ik heb mijn Vaderlijke woning Verwisfeit voor mijn blank en rood, En ben in de oogen van mijn' Koning Een Vorftenkind, een duur kleinood. Hij, die de hel en dood doet beeven, Pronkt met het zwaard, en ftryd, en wind; Doet Volk by Volk in Sion leeven, Wiens ruime poorten Hij bemind.  RECITATIE V. PfaJm XLIT. Vers I. God, wij hebben 't met onze oor en gehoort; onze Vaders hebben 't ons vertelt, wat gij gedaan hebt tot haaren tyden van ouds. ARIA.  ARIA. Mesfias overwon. Zijn Euangeliezon Schynt nog in onze chooren. De naam van Lucher heeft Reeds eeuwen overleeft, En doet een feestzang hooren . t Heug* Gij hebt, als uwen Vorst, Het doodlijk Kruis getorscht, Om 't heilryk uit te breiden. Uw bloed wordt nog geroemt, En 't zaad der Kerk genoemt, Voor 't oor van Jood en Heiaen. 6 Eerfte Christenheid, Tot Jezus dienst bereid Hem 't Kruishout na te draagen! Wij leven, door uw' moed, -En leer, en martlaars bloed In blyde Zomerdagen.  6 Heuglijk Jubeljaar! Wij juichen openbaar Uw blyde komst ter eere. Men zingt in 't heiligdom, Met ftem en pypgebrom, De daaden van den Heere. C H O O R. ][~foe lieflijk is het heilgenot Van uw nabyheid, groote God! Hoe ftreelend zyn uw tempelzangen! Hier zien de zielen uwe gangen Die ge in uw heiligdommen houd; Hier wordt uw heerlijkheid befchouwt; Hier fmaaken wij, ö groote Koning! Het vruchtbaar vette van uw woning.  Na de Middag. C H O O R. ARIA. "W^t zullen wij dien God vergelden, Die trouwe houd en eeuwig leeft, Die koorn en most op onze velden En lofgezang in Sion geeft? ■4..X..t-X-»"X.-»-K-t"X"}-X-{ X-> Beeft, beeft verftokte Filistynen, Gods Bondark is in Israël, Befchaduuwd door de Cherubynen, Tot fpyt der overwonnen hel.  ARIA. Mijn Heiland, die van 't dierbaar Kruis Geflapt is naar uw Vaders huis, En gaaven naamt om uit te deelen! 6 Lam, dat flreedt en overwon! Een dronk uit uw genadebron Kan méér dan wyn of olij flreelen. Schenk, fchenk ons in dit heilig uur. Een flraaltje van het pinkflervuur, Om onder uw banier te flryden; Dan wordt uw Euangeliewoord Verheerlijkt, en alom gehoort By ieder Volk, in alle tyden. RE Cl.  RECITATIEV. Jezaia XII. Vers 4 6. Dankt den Heere; predikt zijn naam; maakt bekent onder de Volkeren zijn deen; verkondigt hoe dat zijn naam zo hoog is. Lof zingt den Heere; want hij heeft hem heerlijk ver • toont; zulks zy bekent in alle landen. Juicht en roemt, gij inwoonderesfe te Sion; want de Heilige Israëls is groot by u. DUO  D ü O. VROUW. Hebt gij. lust in offeranden, Eischt gij wierook van mijn handen, Groote God! ik ben bereid. MAN. Wilt gij dat ik goed en leven Als een reukwerk u zal geeven, 't Wordt mijn Goè'1 niet ontzcid. VROUW. Waar zal ik de Priesters vinden Die mijne offers zullen binden: Waar den Tempel: waar 't altaar? M A N. Weet gij niet hoe 't voorhang fcheurde, Toen het grootfle heil gebeurde Van den besten Offeraar. Jezu3  Jezus ziet met minzaame oogen Van Zijn ruime hemelboogen Op geen Offers dan het hart. V R O U W. Komt dan voor dien Koning knielen Met uw blydfchap, Christenzielen! Waarom zoudt gij gaan in 't zwart ? MAN en VROUW. Geef dan kragten, geef vermoogen, Om uw goedheid te verhoogen, Zegenryke Emanuel! Laaten de offers U behaagen. Schenk uw heil; fchenk blyde dagen Aan uw dierbaar Lraè'1. C II O OR .  C H O O R. Dan zal uw naam, ó Koning, -leeven Zo lang de Zon en Maan Aan uwen Hemel flaan, En licht en voedzel geeven. In de eeuwigheid zal uw genaê Een vlekkeloozen roem ontvangen. — 't Heelal volge onze lofgezangen Met Amen Amen na.  TER VERJAAR ING VAN DEN HEERE TT. COl Jii? È. "Wie, meer dan gij, verdient mijn Zangen , g||p^Gij, die mijn tijdelijk belangen, En Broeder , tot een fteun verftrekt; Gij, vriend van Coster, en zijn gaaven, Gij, Heer van tijdelijke haaven, Waar de armoê brood en drank van trekt, Gun mij, ö roem der braave menfchen, Op deezen blijden dag, te wenfchen, Het geen ik ernflig vcor u bid; Slijt nog een reeks gewenfchte jaaren, Bevrijd van woedende gevaaren In huis, of handel, of bezit. 't Com-  't Comptoir moog' uwen fchat vergrooten, De vlijt der arme ftadgenooten, En elk, die uw beveelen wacht, Vermeér, bevestig uw genoegen, Uw werkzaamheid, uw ijvrig ploegen, Wordt door het blij geluk verzacht. % * é> Uw orgelkunst groei met uw leven, En mooge u zo veel wellust geven Die voor geen ouderdom bezwijkt; Zij draage u uit de bezigheden In 't Englen-choor, in 't zalig Eden, Zo vaak haar godlijke afkomst blijkt. & * % Laat onze vriendfchap nooit vermindren, Geen ongeval uw leerlust hindren : Zo worden wij gelukkig grijs; Zo zingen we eens met beter galmen, Op heilger wijs, gewijde Pfalmen, In 't ftoorloos juichend paradijs.  TER T M H J J$L XL X JF G VAN M IJ N E N VRIEND DEN HEERE J. PAAU W. Den 17 January 1781. dan geen jaar van ramp ook onze hoofden treffen? Stroomt ijder ras voorby in blyde zonnefchyn? Zyn wij alleen gefchikt de ellenden te bezeffen Die by den medemensen zo groot, zo drukkend zyn. Geen feestdag viert men hier, of blydfchap treft de harten; Geen traan wordt hier geplengt, als van de erkentlijkheid ; Men eet by 't vriendenbrood hier nimmer 't brood van fmarten, Wyl ruimen overvloed den vriendendisch bereid. Het  Het wagglend Vaderland doet andre menfchen beeven By 'tdenkbeeld aan gebrek, door groeiend' oorlogsnood, Behoeftigheid peinst reeds hoe zij haar dierbaar leven Befchermen moet, alleen door vrygevochten brood. En hier, hier is 't vermaak aan allen kant te vinden; Een.blyde Vader viert zijn heuglijk jaaren feest Met Echtgenoot en Kind en wezentlijke Vrinden, Wyl niemand voor gebrek aan levensmiddelen vreest. Kom dan aandoenlijk Vriend! fmaak al die zegeningen, Al 't heil van dezen dag, en hef een juichtoon aan! Smeek met ons nog een reeks van blyde zonnekringen, Zo ltng uw Schepper U in Gozen wil doen gaan. De doornen moogen u, hoe fcherp gepunt, niet fteeken. Geen algemeenen ramp befiorme uw Ievenskiel. Het licht van uw geloof moog door de nevels breeken, Der twyfelmoedigheid in uwe beste Ziel. Geen fberfuur, geen valei van doodfche bekkeneelen, Ontroerend voor 't gezicht, ontroere uw hoop op God . En, ziet ge eens dit heelal verwisfeit van toneelen; Aan de andre zy van 't gaf wachte u nog zaalger lot.  NODIG BERICHT AAN M IJ N E L E E ZE R S. j&maakte U mijn Zedepoëzij? Ik laat uw' weet-en leeslust vry Zich weiden in mijne andre dichten Die vrolijk zyn, maar minder Jiichten, En, op verfcheiden wyze en trant, Reeds volgen op den tegenkant. Dun, kunnen grilligheid of jaaren Geen boert met zedekunde paar en, Zorgt dan dat gij niet verder leest. Gij kent de- helft reeds van mijn' geest, En waarom zou ik meerder wenfehen Van zulke naauwgezette menfchen?