VJLOLYK» SPOT E N HEKEL - DICHT.   HET DER HEDENDAAGSCI-IE DICHTKUNST» TER VERJAARING VAN ZEKER DICHTLIEVEND GEZELSCHAP. tiÊ0Ê Greduurig ernstig zyn is mijn gewoonte niet, ^I^^^^En daar deez blyde dag by alle welkom niet, Wil ik, naar mijne magt, het gul vermaak vergrooten, Voor u, ö eedle rei van braave Kunstgenooten ! *k Zing hoe veel voordeel thans de milde Dichtkunst geeft, In zulk een' ruimen tyd waar in men heden keft. 'k Be-  'Jc Begin dan mijne taak met Elias van Booren; Met wien ik fluiten zal, zal ijder kunnen hooren. Een mensch die, onbekend, en zelden werd genoemd; Kooit, dan by de armoê, om zijn leeskunst werd geroemd, Of, by het weefgetouw, om't harde Psalmen zingen; Die mensch verheugde zich, met andré fledelingen, In Leydens Jubelfeest, en bragt een dichtftuk voort, Waar door hij wierd bekend, gezien, gezogt, gehoord. Nooit zag de Middelgraft doorluchtiger perfoonen Dan in dien gulden tyd, toen Elias de toonen Van zijn ontftelde luit, of zwart berookte lier Deed klinken voor elk een, om geld of wyn, of bier. Geen Rykdom fchaamde zich zijn naare en arme wooning, Vol koude en ongemak, of allerlei vertooning Van vuilheid en gebrek, geen avond ging voorby Dat niemand zich vermaakte in zijne poèzij. Geen beurs bleef onbeftormd van grooten of van kleinen ; Oeen huis, hoe ruim, hoe fchoon, daar hij niet moest ver) Ja zelfs ik heb dien held, in ongewoone praal, (fchynen. Met mijne Broederfchap, gezien in deeze Zaal. 'k Vraag niet of deeze man min zou gelukkig weezenIndien zijn graage maag_ea.beurs, gelyk.vppr deezen, Geen  Geen voorrecht kende, dan, in 't treffende gemis, Te zien hoe Rykaart keft, hoe arm van Boor en is. Maar 'k vraag, of niet de kunst hem tot dien top deed ftyVan in het Vaderland een' eernaam te verkrygen, ( gen, Een wonder voor zijn Vrouw, die Hanna van ons land, Ja, 't raadfel voor hem zelve, en 't meesterlijk verftand? Heeft niet de Kunst hem brood uit de armenkas gegeeven ? Met minder honger in zijn fchraai verblyf doen keven Dan toen hij, onbekend, flechts om een Zoopje zong, Die balfem vnor de maag en fyne dichters tong. Veracht de Dichtkunst nooit, ó laaggebooren zielen, Die op uw klompen, en de kousfen op de hielen, Haar dikwijls hulde doet, wanneer, zelfs op de maat, Uw Voxhumana haar vergoode klanken flaat; Veracht haar nooit, wie weet wat u nog is befchooren, En denkt aan 't wondre lot van Elias van Booren. Wie 't wel meent met ons Land en Leydens Burgerij, Drink met een glaasje wyn den bloei der Poè'zij By d'aanvang van elk jaar ontvangen wij de wenfchën Van Asch - ea Klapperliên, en ander foort van menfehen. Zo  Zo hier de Dichtkunst zweeg, waar bleef de hofpoëett Die mooglijk eens om 't jaar naar zijn genoegen eet'? Hoe zou het Facit zyn der Drukkers rekeningen? Hoe zou de bange nood niet in de huizen dringen Van zo veel Amptenaars, dat wenfchende gedacht, Dat zijn voornaam beftaan van de eedle dichtkunst wacht? Hoe zou de Zedekunde in onze Stad vermindren Wanneer een Vader, met zijn huiverige kindren, In 't hoekje van den haart, niet uit de dichtkunst las Hoe 's Leeraars Kerkgebed voor de Overheden was, Wanneer de broodpoëet zijn dichtflof daar vergaarde, En wilden aandacht by gedwongen fchryflust paarde! Ja, goede Poëzij, al komt men in geen kerk, Gij fpeelt voor Predikheer als beedlaar even fterk. Een uitgeleefde Bes doorfnuffelt muffe hoeken , Om voor kindskinderen een potftuk uit te zoeken, Wanneer een naadrend feest, met onnavolgbaar dicht, Haar in een bonte Krans tot de overgaaf verpligt. Hoe vrolijk is het Knaapje om d' ongewoonen zegen! 'k Zie hem de natte kus van gladde wangen veegen; Hij huppelt naar zijn huis, en geeft de Moeder 't geld, Die met een goelijk oog op nieuw de fpaarpot telt. De  Deblydfchapjuicht in huis; wyl Grootje zoekt naar brillen, Om haar nieuwsgierigheid en leeslust ras te ftillen; Zij peinst met nuttigheid, en zingt met waare vreugd, Op'c metrum van Jaap Cats, dat handboek van haar jeugd. Welaan men volge mij, en drinkt nog eens, mijn Broeders! Den bloei der Poëzij, en alle Grootemoeders! Hoe flerk de Dichtkunst thans de Drukpers zweeten doet, Een Drukker zonder kunst is nog een arme bloed. Hij die geen vaerzen maakt op 't boelhuis van de Koeien, Die by een zilvren Zweep zijn dichtaër niet doet vloeien, Krygt voor zijn Drukkery geen neering van een* Boer , Krygt nooit een' Castelein, of Zweepgod, op zijn vloer, Maar blyft alleen gefchikt voor land - of huisbillietten. 6 Costerlijke kunst! verbindt ge u met de wetten Der eedle Poëzij, gij blyft nog meer gewild, En brengt méér voordeel aan by 't groote Drukkers Gild. De ruuwe Schilderkunst mag ook op 't voordeel- boogea Der milde PoèV-ij, daar zij 't penfeelvermogen Zo vaak te koste legt voor de eene of andre Kroég. Men zie haur werken, op de Hooigragt in de Ploeg, ( Daal  ( Daar zelfs haar voordeel blykt in overvloed van fouten ) Of aan de Vischbmg by den Oesterman van Houten, Of op de Beestenmarkt, of in de Groene/leeg. Ja, zo de Schilderkunst van haar geen voordeel kreeg, Wat Vreemdeling, of Boer, zou op de Hoogjtraat leezen Waar door een nieuwe Buurt is uit haare asch verreezen ? /.pelles kladdebroers! roemt, roemt de poëzij, Die zo vwd voordeel geeft aan uwe Maatfchappij. Wefaan mijn Broederfchap! nu t glaasje vol gefchonken, En met eerbiedigheid ten bodem leeg gedronken, »k Begin aan 't Friesterfchap, dat, aan Apo] gewyd, Een frisfehen teug verdient op 't heil van deezen tyd. Gij, gij van eedier flof, bekwaame Puikpoëeten, Die daaglijks vaerzen maakt om guldens of om eeten, Wat voordeel trekt gij niet van die beroemde Kunst! EenStyloor, of een Mof, verbergt zijn fchraale gunst Nooit, als gij hem bezoekt, en vleiende gezangen, Of om een lekkre fmul, ofwinften, doet ontvangen. Een' fchuldig Bankroetier maakt gij een' eerlijk man. Een" fchelmfchen Judas tot een' trouwen Jonathan. Een*  Een flaaf der driften tot een' Jofeph onzer dagen. Een' Woekraar tot een' troost en fteun van zijne maagen. Een' Zot een "Volks - Regent, of braaven Kunstenaar; Dan zingt gij voor de Kroeg, en dan weer voor 't Altaar, Ja, waar u 't voordeel wacht, gij zingt met vollen ijver, Al was het zelfs voor een verdienstloos Krantenfchryver, Geen bruiloft wordt gevierd waar uw geleerd verfknd Voor Bruidegom en Bruid geen fikfche fnaaren fpant, Om 't onbekende Paar met roem bekend te maaken, Door fchoonheid, deugd of geld, of honderd andre zaaken, Die ter bedeeling (laan van ijder puikpoëet, En waar zijn vlugge geest alleen den naam van weet. Dat heet zijn' evenmensch eerst recht ten nutte zingen f Dat geeft hem goeden reuk by andre fledelingen! Dat brengt eerst voordeel aan voor u, 6 goón der aard, Wanneer gij lekker fmult van Hypocras of Taart! Ik zwyg hoe 't beurzen fpekt, als Vader Costers Zoonea Hun fchyven met hun drift voor uwe werken toonen, En beedlen, als om brood, of goud, voor uw copij. Ik ken dien ruimen oogst ook van de poëzij, Inzonderheid dit jaar zo zonneklaar gebleeken. { Dan, 't past geen needrig mensch veel van zich xejv'fe fpreekei> Wa«  Was hoogmoed in mijn oog geen leelijk haatlijk ding, Ik toonde een gouden Klok, en diamanten Ring, Met poëzij verdiend; maar ongewoone giften Verdienen nooit een plaats in vrolijke géfchriften. 't Genoegen groeit genoeg met hunne geldkist aan Die hedendaagsch de Kunst der Poëzij verdaan; Want elk behaagt den lof van zotten en van wyzen, En wil zijn andere ik ver boven andren pryzen. Elk is Narcisfus, die zich fpiegelt in een' vloed Die hem een' fchoonen geest, een' dichter vinden doet. Verliest men in 't beroep de middlen om te leeven; Wat kan de poëzij niet tot vergoeding geev.n ! Het aanzicht krygt een plooi van ernst en diep oötzach, Wyl zich geen drukkers Knegt of Knaap verftouten mag Ons ongegroet te zien in fteegen of in flraaten. Men hoort in Coffijhuis en Kroegen van ons praaten; Elk eert ons diep vernuft, en onbepaalden gee.?t, Hoe meêr de Winkelier voor zijn betaaling vreest. Gekarnde melk is nooit de drank voor dichtennrnsren; Zij kunnen 't zwarte brood onmooglijk ook verdnugen ; Het koste wat het wil, 'er moet wat lekkers zyn. Hun dagelijkfche drank is goede rooden wyn, Ter-  Terwyl de disch hem wacht met uitgezogte fpyzen. Nooit durft een ftadgenoot zijn edel doen mispryzen, Of vraagen om zijn geld. fchryft hij de reekning uit; Straks maalt de Dichter hem gelyk een' dommen guit Voor 't oor van 't algemeen, en laat den maaner loopen, Al ftond in eeuwigheid zijn fchreeuwend fchuldboek open. 't Is ongenaakbaar volk dat op Parnas verkeert, En de eene of andre ftad met zijne woon vereert. Komt, waardig Broederfchap! oprechte Leydenaaren! Die zo veel geesten in uw ruime flad ziet waaren Van dit doorluchtig foort! komt, drinkt een glaasje wyn, Deez' adeldom tot eer; Ik zal u dankbaer zyn. Geliefde Poëzij! al wat ge aan ons kunt fchenken Is voor mijn' zwakken geest onmooglijk uit te denken; Ik noemde Hechts een deel; maar ging ik iets voorby Dat waardig is genoemd in mijne poëzij, Ontdek u, eer ik fluit. Maar zacht zou 'k thans vergeeten Ia welk een weidfch verblyf wij heden zyn gezeeten! Hier geeft de Dichtkunst thans, voor ijdren Kunstgenoot, Een jaarlijks traktement van wyn en kaas en brood. 6 Waar*  ö Waarde Broederfchap! dat heet eerst fmeerig dichten! Zo kan de Poëzij een gantfche fchaar verpligten, Op dit geboortenfeest, daar elk verfchynen mag . Ik zwyg van beter fmul, op d' eerften Kermisdag, Maar kan men van een kunst, eerst arm, gelyk van Booren, Wel eedier vruchten zien, wel beter tyding hooren , Dan dat men wyn genoeg en goede dagen heeft, En elk een priester wordt die van het Outer leefc ? Dat geeft de Poëzij aan ons, die 't huikje ftieren! Dat geeft ze aan onzen Knecht, die 't jaarfeest ook zal vieren-, Wanneer een frisfche teug, uit een gevuld pocaal, Zijn Tuinmans ftem verheft in deeze weidfche zaal! Betaal dan aan de kunst ook thans uwe offeranden, En ftop Appollo's knegt een goede fooi in handen; Dan blykt aan hem, 'tis waar, wel 't voordeel van uw gunst, Maar ook, mijn ftof tot eer, het voordeel van de kunst.  AAN DEN WEL EDELEN HEERE C: v: LENNEP, Toen zyn E: my hare Pils ter leen zondt. "^^"anneer ge een naakte ziet zo kleed hem, zegt het woord; Maar gy, gy leend uw Pels aan muzikale leden, Door koude en jicht, en pyn, en zinkingen beitreeden. Elk ftel een zevental van berremhartigheden! Uw gunftig ruig brengt my een agtfte hoofd - deugd voord. BY HET TERUG ZENDEN VAN DEZELVE. 'k T^edank u voor uw Pei.s aan my geleend, Nu ik ze erkentlyk u te rug doe zenden. 't Gebeurd niet elk die op het Krank-bed fteend Zich in de kou tot zulk een troofi te wenden; Des roep ik, door uw gunfl verwarmd, lteeds uit: 'k Bemin myn vriend van Lennef om zyn Huid.  AAN M Y N E OUDERS. T erwyl de Dichtkunfl my gebied . U mynen hoogen nood te kiaagen, Ontzegt zy haar gereedheid niet Om zelfs een kleine kans te waagen, Op uwe goedheid, die my hier Weleer zond pennen, en papier. Zy fpreekt: ik heb uw oudflen Jongen, Meer kunftgezind dan ryk, weleer Tot koflbaerheden vaak gedwongen, Maar och, die ftyfkop wil niet meêr Aanmy, of zyn verpligting denken, Zo gy hem geen papier wilt fchenken. Ei hoor myn beê, voldoe zyn' wenfch, En zend hem nieuwe dichtpaneelen, Eer  Eer hy, als een dolzinnig menfch, Zyn werklooze uurtjes gaat verdeelen Met Keu, of Kolf, of Kan, of Kaart, Vyandig tot zyn eigen haart. Dan zal myn voefterling weer dichten Op 't Cofterlyke fchryfpapier, En onzen Leydfchen Zangberg (lichten, Dan gaat hy zelden aan de zwier, Maar is by my, en zyne boeken, Veel meer te vinden als te zoeken. Ik, ik die de eenige oorzaak ben Dat hy de kleine cel blyft minnen, En meêr dan eenig menfch hem ken, Bedaar alleen de ontftelde zinnen Als tegenfpoed, of geldloosheid Hem eenig duur vermaak ontzeid. Laat dan uw gunft hem zyn gebleeken, 'k Verzeker u hy is haar waard, En zend hem binnen weinig weeken Zyn' voorraad weer met Schipper Baart. Hoe hoog papiernood is gereezen Kunt ge uit dit kleine briefje leezen. Ver.  Verhoort gy my; 'k blyve u verpligt, En zal de blanke Maas beveelen, By 't heuglyk ty en maanelicht, Wanneer de oranje Zalmen fpeelen, Dat zy den Visfcher 't plaatsje wyz' Van haar alom beminde fpys. Dan zal ik uwen Zoon beweegen, Wanneer de markt maar redlyk is, Dat hy 't gefchenk van U gekreegen Betaalen zal met zulke vifch. Dan ziet men hier terecht, laat fcherp vernuft vry fmaalen Op hollands hoffchavot. Oranje Wit betaalen.  I DANKDICHT AAN EEN FABRIKEUR, Pr' elke, op myn verzoek, my enige ellen deken te huis zond voor een JAS, waar by de Rekening, en een briefje van deezen inhoud. «fcrig €^«^ Ë9>~i** *W* o Traag vcrloopcn nacht! o langsaam fleepende uuren! Wie kan in 't ftille bed het bang verwyt verduurcn Van groeiende achtloosheid! ach, minder myne ftraf, Of 'k ftort my voor den dag wanhoopend in het graf. Ik wil het licht niet zien, als Kloris my blyft wyken, En haaren meefter ftraft met onverzoenbre blyken Van edle gramfchap, en, by 't onverwacht gerucht Van zyne nadering, my in het bed ontv!ugt. o Snelverloopen tyd van zo veel zuivre weelde Wanneer cc'n hart, een ftem vier keurige ooren ltreelde, By 't zingende klavier, als Kloris met haar kunft. De toontjes fpreeken deed van haare onfehatbre gunfli Ai, fpoed ü, kom te rug, eer ik myn fluit, en handen, Ten blyk van mynen rouw, tot pulv:r doe verbranden; Eer ik myn zwarte kleed, en fyncn fulpen broek, Myn knoopeloozen rok, en 't befte dichters bock Naar  Naar onzen Leenbank breng om my, is 't wel te hoopen Verftoorde Klorimeen ? een taaien ftrop te koopen, Veel fterker dan de kwint, die op myn Vedel rot. Heb deernis dan met my, en myn rampzalig lot; Laat, laat een ander in uw ryke gunft niet deelen, En daar Ik zat, met u geen nieuwe liedjes fpeelen. Helaas, probeer het niet met zulk een wondren vent, Zo weinig by uw foort en uw gedacht bekend, En die, al wierdt uw Tante, uw Vader, of een Broeder, Of Neef, of Nicht, of Gy, of uwe Grootemoeder Cclyk Mcthuzalem, geen regel dichten kan; En fchoon hy *t u verborg, geloof my, 't is een man Met Vrouw en Krooft, en ik een Vryfir.... wil die zaaken Eens tot een voorwerp van uwe overdenking maaken, Dan zult gy zien hoe gy uw jeugd, en kunft, en pret. Behaagde u zulk een vent, een valflxik hebt gezet. Blyf dan niet langer boos, laat my vergiffnis hoopen; Dan zal ik nooit een ftrop, maar Unefdlen koopen; Geef my de vryheid, tl, gelyk voorheen, te zien, En, koome ik aan uw huis, tracht nimmer my te ontvliên, Of ik was ftout genoeg om u in alle hoeken, Al was het op uw bed, te volgen, of te zoeken. Helaas, wie helpt my als ge, o Kloris! niet wilt hooren? Doch, zo dit ftomme fchrift uw aandacht niet zal ftooren. Dan meldt het u myn ramp, en werft vergiffenis, Indien uw buigzaam hart nog niet verandert is. 'k Beken, ik heb misdaan, u klaagens ftof gegeeven, Door achtloosheid te lang van Kloris weggebleeven, U  U aan 't vermaak ontrooft van ftaêge vordering, Wyl ik myn dartel hart aan andre zaaken hing; 'k Beken, ik heb verdient dat gy my niet wik fpreeken, En dat ge u op myn zak, meefl geldeloos, blyft wreeken, Ia, dat ge u in de kunfl laat oefnen door een' man Die ik ei flop uw neus te kakken zetten kan; Maar flraf my niet naar 't recht; wil my vergifFnis fchenken, En aan myn kaale beurs en wanhoop toch gedenken! Of wacht, na deezen dag, den ridder van de baar En huurling van den dood, om van uw martelaar Te hooren zingen, dat myn vrienden u doen weeten Dat ik myn oogen floot toen 'k lekker had gegeeten. En, zo gy my v rgeeft, eer zulk een zaak gefchied, 'k Vergeet uw goedheid, by myn bcfle fchoenen, niet. 'k Zal, zonder 't minfl verzuim, uw rappe vingren flieren In 't reeds gebaande fpoor der zingende klavieren; Ik zal geduldig zyn, u raaden als een vriend; U pryzen cveral, verdiend of niet verdiend ; Uw Vader en uw Tante uw wakkre vlyt vertellen; Uw lieve knorrigheid my tot een richtfnoer ftellen Der meeflerlyke kunfl; 'k zal zingen als gy praat, Vertrekken eer dc klok het fcheidend uurtje 1 kat, En uwe foliant vol nieuwe deuntjes fchryven. Al wierd ik door de koorts verpligt in huis te blyven, Of als het fkrecyn het loopen my belet, En my de Doctor dwingt te blyven in het bed, 'k Zal, als ge uw jongen zendt met uwen yzerwagen, Naar koorts, noch flerezyn, noch knorrig doctor vraagen, Maar  Maar reyden naar u toe, gebakerd in myn (*) Jas, Die korts voor Oome Tys geen kleine hartwond was. 'k Zal van probeer het maar, van Lysje, en van 't ontfnoeren, Van lommer, en van bofch myn mond niet meer verroeren; Geen menfch die gy bemindt, word ooit meer bygenaamt; Geen ftoutheid op de ftraat, waar over gy u fchaamt, Word ooit door my gepleegt, al kwam ik op de wegen Naar 't vaderlyke huis u alle dagen tegen; 'k Zal vaerfjes maaken op de menfehen die gy kieffc; Myn mof u leenen, by het fpeeltuig als het vriefr., En 't onbermhartig wéér, door kalven, pyn, of klooven, Uw poefle handjes van haar vlugheid durft berooven; 'k Zal unefellen, of plaizir des dents, of koek U fchenken uit myn zak van rok, of velt, of broek. Geloof my 't geen ik fchryve, als 'tgeen ik heb vergeeten, En laat my door een knegt of door een briefje weeten Of gy de proef begecre van uwen martelaar, Die nu niet zingen durft, maar bid: Probeer het maar. (lts) (•) ZU her voori^c Diduflukje.  IN DEN VRIENDEN LIJST VAN DIN WELEDELEN HEER, Uw Vriendfchap kent geen wulpfche wetten, Zij is 't die duurzaame eendragt prijft. vJntvang mij zo bij Uwe Vrinden, Uit Pallas fchool, en kunftgezinden, Voorzichtig in uw rol vergaart. Geen plaats, geen rang, of grijze daagen Doe u uw Vrienden keus beklaagen, Zo lang Gij 't denkbeeld van uw lente jeugt bewa art. N * * # * VTeen windrige Academie kuuren, Die zelden met de Jaaren duuren, Beveelen in Uw' Vrienden lijfl 6 N ! mijnen naam te zetten ;  TER HUWELYKS FELICITATIE VAN D Zo dra een brief met dubbeld lak Een hollandfch dichter komt in handen, Begint zyn dichtvuur reeds te ontbranden, En gloeit gelyk zyn pyp tabak. Bevinding heeft hem reeds verlicht; Eer hy den brief zal openbreeken Hoort hy hem reeds van buiten fpreeken: Ik breng een huwelyks bericht. " Dan pen en pyp in hoofd en hand, Om nieuwe woorden uit te vinden, En die met zaaken te verbinden Van ouderwets en klein verfland. De  De fchoonheid van de kuifche maagd, Nooit onder zyn gezicht gekomen, Moet voor den eerften aanval fchroomen, Tot bloozens toe, en ongevraagt. Des Bruigoms ziel, door 't liefdevuur Tot ftervens toe aan 't hooploos kwynen, Ziet dan haar grootfte trooftzon fchynen, En juicht in dat verbindend uur. Geen eer, geen aanzien, geld, of fchoon, Maar zuivre min, door God ontfteeken, Beveiligt dan den Echt voor 't breeken. Dus fpelt de Schildknaap van de Goón. Dan, 't zy 'k een dichter ben, of niet, Ik. kan myn vrienden niet bedriegen, Veel minder op hun huwlyk liegen, Wat eer my door een' brief gcfchied; En, D waard gy minder wys Ik zou u als myn vriendt niet acht n, Maar ftryden met myn dichtgedachten Ook om den grooten leugenprys. Dan, 'k weet uw ziel denkt nooit zo grof Om Cofter door een' brief te dwingen Een  Een plegtig huwlyk te bezingen, Waar vleizucht is de ruimfle flof. 'k Heb andren met die kunfl gediend, Op 't voorbeeld van de broodpoeè'ten, Die by de kunfl van honger zweeten, Ter eere van een ryken vriend. Veroordeelt nu de waereld my Dat ik de vriendfchap flout beledig'; 'k Bid dat uw heusheid my verdedig', Dan raak ik voor alle opfpraak vry. Maar zeg haar nooit, wat ik u bid, Dat gy my op een anders voorbeeld, Schoon door u zelv' reeds lang veroordeeld, Gedrukt bericht neen, zeg haar dit, Dat ik u hartlyk dankbaer ben Dat gy de fmeerge Letterzetters Betaalt hebt, om met weinig letters Een flof te geeven voor myn pen.  TER HUfELYKS FELICITATIE VAN N © O 0 0 Voor myne Buurvrouw ^ welke, daar moetende verfchynen, my haare verlegenheid bekende In het maak en van een Compliment .^6^ %■ * =fc * f #ï ^ é * # # * # ^ * * # JFk Jozyn, die van de mode, Noch van Complimenten weet, Kom ook hier als uw genoodde, Schoon gemutft, en beft gekleed . 'k Heb gevraagt wat ik moeft zeggen By myn buuren; maar helaas, Moet ik zitten, ftaan, of leggen, Zwaare jicht fpeeld my den baas, En  En die hindert myn memorie Dat ik niets onthouden kan; En kraait al myn ftem victorie Overknegten, Zoon, en Man, 't Is gewoonte zonder oordeel; 'k Weet alleen myn daglyks werk, En trek nooit verttandig voordeel Uit een boek, of uit de kerk. Boeken worden my onthouên Om de ftilheid, die ik haat, En zy die myn gang befchouên Zien waarom ik 't kerkgaan laat. 'k Mag eens by de buuren kallen, Wagglen naar de komeny; Doch, hoe zwaar die latten vallen Ziet een ieder ligt aan my. Deeze huizelyke zaaken, Al te laftig voor één menfch, Doen my buiten ftaat gcraaken Tot een goeden bruiloftswenfch. Doch, om ook niet ftil te weezen, Hoop ik dat gy dit gefchrift Als  Als myn hartenwenfch zult leczen, 't Is een Costerlyke gift. O, hy kan zo dierbaer fchryven, Dat ik fomtyds huilen moet; Laat het dan in achting blyven, Als het duurzaam by my doet. 'k Wenfchte wel dat God die gaaven In myn Jongen had gelegt, Die reeds, in het fpoor der braaven, Ons tot roem, is heerenknegt. Leef voorfpoedig braave buuren, Die zo vriendlyk my onthaalt. Jaaren zal myn vriendfchap duuren, Als uw goedheid nimmer faalt.  voor DEZELVE aan haaren ZOON. Myn LIEVE H ANNIS! 'Jc Iaat u weeten Bat ik geen drank luft, of geen eeten, Wanneer ik aan uw afzyn denk. Ik bid u, om myn liefde, fchenk, Ai fchenk my, binnen weinig dagen, Een' trooflbrief, die my uit myn plaagen En zielsomftandigheden helpt; Want Moederlief wordt overftelpt Van hartfeer, rouw, en teedre traanen. Och denk wie u om fchrift durft maanen! Een moeder, die met pyn, en fmart, U negen maanden droeg aan 't hart, En  En uit haar bruine borflen voedde; U aan de hand voor 't ftruiklen hoedde Wanneer gy trippelde op de ftraat, En fchreeuwde om hulp, toen ge in den flaat Der kindsheid nooit myn hulp kon nuffen, Al moefr. myn Hannisje zelfs pillen. Och, hoor my toch, en fchryf een brief, Myn lieve Zoontje, aan moederlief; Dan zal ik op uw lubbenswafTen En andre zaaken naarftig paffen, Zo dra gy met uw nieuwen Heer In uw geboorteplaats komt wéér. Uw Vader fpot maar met myn klagten, Die ik by dagen en by nachten In eenzaamheid ten hemel zend; Ai red my dan uit myn ellend. Al maakt gy dan verkeerde fprongen Nooit zeg ik weer verd jongen, Of fchurk, of fchoft, of vagebont, Ik fla u met een flok tot flront. Nu, mag ik dat geluk eens hoopen, 'k Zal aanftonds naar myn buuren loopen, En  En zeggen hun eens, heel bedaard, Hoe myn verhuisde Zoontje vaart; Ik weet zy zich verheugen zullen, Schoon Cofler moeder weer zal K Nu Hannis! red my uit myn pyn. Ik blyve Uw Moederlief JOZYN. AAN een RYMER. W at zyn uw vaerzcn koud! mifdeelt van edle driften! Genoeg flechts voor den waan die daglyks fchryven doet. o Martlaer op Parnas! ik lees uit uwe fchriftcn ; Gy rymt wanneer gy wilt, maar dicht niet als gy moet. AAN DENZELVE, agter ZYN BUNDELTJE GEDICHTEN, ien zou dit niet bekooren, o Weerlicht van van Booren!  DE STAAT DER ONMOGELYKHEID. Ais er witte ravens vliegen, Als geen Advocaaten liegen, Als geen Snyder hoogmoed heeft , Als de koeien in de kerken Voedzel plukken op de zerken, Als de Vifch in 't duinzand leeft, Als,prins Willem van Oranje Mofterd veilt in Groot Brittanje, Als het wolknat fmaakt als wyn, En de keien zyn brillanten, Zullen onder Muzikanten Ryke flervelingen zyn.  OP DE TYDING VAN M: KORVER'S dood. ^Jetergde Dood, die op toneelen Uw akelige rol durft fpeelen, Wierd Kor ver ook door u geveld? Och, kunt gy dan geen fpotten veelen, By andren voor vermaak geteld? ó Onbefchaamde! in welke wyken Leert gy de wet verongelyken! Is niets dan lompe magt uw deel? Leer dan uit hollandfche oogen kyken: Hier zyn geen plaat Jen op 't toneel.  Cs] n =. I a, * s | i-i >-3 £ ë 2 «= • Cs, tti È H fci „ 3 I J K w * Ö * £ k q .« -s £ f r~4 a 2 'g ° Z 5 M ? | J g o ^ te g *-> £ w * > - £ 5 s £ y. u c w S -2 S .. g .S, -* g g 8 «& ^ r hï .u p  AFBEELDSEL. " ie deeze groote KLEINHOF ziet, En prys fteld op ontfchatbre gaaven, Moet, met zyn hart, deez' waarheid flaavea: Men noemt of kent zyn weerga niet; En waar de jalouzy dien lof hem niet wil geeven Herlees vernuft en finaak wat COSTER heeft gcfehreeven.  EER-ZANG VOOR DEN KUN S TIGEN VIOLIST, DEN HEERE ïs 't mooglijk ! ... droom ik niet? ... wien zie, wicn hoor ik hier. Met gadelooze Kunfl,, op 't kiefche fnaartuig fpcelen? Amfiom ! leeft gy nog? of hoor ik Orpiieus lier? Of dorst een ftouie God den Helicon bededen ? Dit zyn geen klanken van een Iterv'ling voortgebragt. Ilier fpeeld een Engel, die door onnavolgb're toonen In alle harten dringt; met kunltgenootcn lacht, Die heel Europa kent voor groote Apollo's Zooncn. Maat  Maar, Hemel! -t is een Kind! .... hoe 2aI de Ma„ ^ ^ ( Die van 2yn vroegfte Jeugd zig wijdde aan zulke klanken. Ó! SCHR0DER! begriploos groot, Verwondring gunt geen' tyd aan Neerland, „ te danken. myn Speeltuig, rust, de wormen ten geva.; Wy beed'len flechts om brood by heufche Stedelingen; En, zo myn zwakke hand u ooit weer drukken zal, Zult gy barmhartigheid alleen ter eerc zingen. *«. houte paard, en zweep, en tol! uw einde fpoed• Gy doet deeze eeuw, met fpc! en kaart-huis, kind'ren bloozen. Thans word de zuig'Iing met der Muzen melk gevoed; AroLLo leeft op aarde, en bakerd Firtuoozen.  AAN EEN GEZELSCHAP VAN MAATELOOZE MUZIEK - OEFEN AA REN. * J-ViTuziek, aan flipte tijd verbonden, Duldt nimmer dat toegeevenheid Met valfche vleierijen pleit Voor lompe matelooze zonden; Waar zij verfchijnt fpreekt ook die wet: " Een Hemelmaagd gedoogt geen fmet." Waar blijft gij dan die met uw flampen De Maat en Zang en Snikken dwingt, Met niets dan met uw voeten zingt, En harmonij en fmaak laat kampen Met knikkend wagglen van uw lijf, Als waar zulks 't kunfligfle bedrijf. ö Midas nijvre gunflelingen! Sta met geen fpeekuig voor uw krop, Gij kunt met voet en lijf en kop Wel fnaaren, maar geen harten dwingen. Hang u of 't fpeekuig op, ö maatloos Broederfchap! Of geef mijn Hemelmaagd dit uur den laaflen trap.  AAN D E DICHTERS RONDEELTJES OP DE HAAGSCHE en LEYDSCHE C E N 0 0 TSCHAPPEN. DER ó JL^ichtertjes van 't minfle foort, Wat booze geeft heeft u verfloord? Wie deed u zo verveelend fchryven? Tot hoon van Leyden en den Haag? Kom, antwoord my op ieder vraag, Ik zal u waarlyk dankbaar blyven. Zyn uw rondeeltjes naar uw zin? Vindt gy daar zelve ook dichtkunfl in? Zyn zy gefchikt om elk te ftichten, Die met een vatbren braaven geeft Uw zielen uit uw werken leeft? Wat was uw oogmerk met uw dichten? Of  Of zyt gy al te boersch, te lomp , Te ondeugend, beeftelyk, en ftomp In 't Ouderhuis gegroeit tot mannen? Schreeuw, fchreeuw dan wraak, bizonder Paar, En maak paskwillen op uw Vaêr, Of laat hem in een Tuchthuis bannen. 't Was zyne zaak, vooruit te zien Wat door zyn kindren zou gefchién, Hoe moeilyk dit thans fchynt te raaden. Voor 't werkfchort in de wieg gelegt^, Schryft thans de Heer geworden knegt Rondeeltjes met een noot, by bladen. Ik kan niet giffen dat ik dwaal Ah ik my hier zo naauw bepaal By 't denkbeeld aan uw groeiend leven; Want, waart gy uit een edler bloed Gebooren, en ook opgevoedt Gy zoudt er wis een blyk van geeven. Dan  Dan, mooglyk denkt gy dat men lacht Nu gy uw werk, in 't licht gebragt, Als 't werk van dichteren hoort pryzen; Neen, zeker niet! hoe ge u ook vleit, Uw doopceel en zelfftandigheid Zyn uit Rondeeltjes te bewyzen. 't Maakt u niet edler, als ge uw dicht Nooit hadt doen komen in het licht, Zo u geen Drukker, door het roemen Van uw vernuft, gedwongen had! Al dicht ge u zelve aan galg en rad, 't Belang zou u nog Goden noemen. Ik bidde U, houdt u aan uw werk. Schryf minder Hout, en meerder fterk; Dan zal uwe afkomft minder blyken. Toont, zo gy kunt, een kleene poos Een edle dichtertrek, en bloos, Wanneer ge als menfch u moet bekyken.  AAN DEN PROCUREUR van den heer voorde VIERSCHAAR der REDE. 117 JCrfen dolle zucht naar Kranten leezen Heb ik in andren nooit gepreezen, En voor my zelve ook nooit gevoelt; 't Raakt my niet wat, of wie er woelt In England, of de Coloniften, Die om accyns of fchulden twiften. Maar 'k heb, fints Maandag, my gewend Te zien naar JAS den kranten vent, Met open mond, en oog, en ooren, Om van dat loopend nieuws te hooren In welk een Stad, of Dorp, of Straat, -Door brand, of eenig ander kwaad, Dat  Dat op myn eer niet is te. hoopen, Een dolhuis ledig is geloopen; Terwyl een zotte Procureur, Een tytelfchryver voor myn deur. Begint te raazen en te tieren, Nog erger als die lieve dieren, Die, op de wacht van bleek of Aal, Geketend blaffen: overal. Dan 'k heb uit kranten, noch uit droomen, Noch uit vertellingen vernomen Waar zulk een jammer is gefchied-. Zo 't niet gebeurt is weet ik niet, Waar zulk een man zo lang kon blyven, Eer hy als Procureur dorft fchryven. Die voor een valfche Vierfchaar. pleit, Daar winderige eenzydigheid Haare aanklagt doet aan blinde rede, Daar Lelyycld, de Kr ui ff, en Freede., En Ik, zy 't gekje, voorgedaagt, Befchreiënd worden aangeklaagt.  Och Procureur van kwaade zaaken, Ik wil myn hof wel by u maaken, Al was het voor een weinig geld, Indien ge my uw naam maar meldt. Ik zal u zo veel, zo veel zeggen Dat uw gefielde kan weerleggen, Dat, al waart gy nog eens zo mal, Of dol, ik u geneezen zal. Ik zal eerbiedig tot u komen, En rede zeggen van myn droomen, Dat menig dichter niet verftaat, En gy vooral niet, kameraad. Ik zal u van 't (*) Rondeel doen weeten, Die oorlogs oorzaak der poeëten, En toonen hoe inpertinent Ik ben gehoond door uw (f) Cliënt, Naafl (*) Het Rondeel tegen 't Haagfche Dichcgenootfchap. (t) Zie het bekende Naricht van den Heer Le F: van BERKHEY, agter zyne Vriendenrraanen op ScBUTS, Pag: 93 daar de Heer Le Francq my bedoelt als maker van *t Rondeel, volgens zyne mondelinge betuiging aan my jjedaan. 't Is ongelukkig genoeg, zeker.  Naaft twee beminde en achtbre Heeren, Die Leydens Helicon vereeren Met hun befcherming, zorg, en vlyt, In 't aangezicht van dollen nyd. Ik Zal u in myn hart doen kyken, Wanneer me uw beterfchap zal blyken, Dat zult gy zien, hoe Adams boos, In 't vuil Rondeeltje fchuldeloos. Nu, alle gekken op een ffokje, En gy weer in 't geflooten hokje, Indien ge waarlyk zyt gevlugt, 'k Ben voor uw dolheid niet beducht, Al durft gy zelfs een vonnis flellen Op honderden verbruikbre vellen; Maar byt toch andre menfehen niet. Ik durf, gelyk gy zegt, en ziet, Hoe weinig daar op is te roemen, Myn naam als beeftenvriend wel noemen, En daarom is het dat ik fchryf Dat ik uw vriend befhendig blyf.  FELICITATIE AAN R . . . . DEN NIEUWEN ; PODAGRIST» 't Is oudewyven praat, dat in het tweede bloed Een adelyke kwaal zich openbaaren moet, En dus de podegra in zooncn van de zoonen Haar heerlijkheid, en kragr, onfchuldig zou vertooncn! Wie immer zuipt als R.... lacht om die erfenis. En wint een eigen roem, die onverwinbaar is. Of zou de vroege jeugd geen blyk van erfnis geeven? Zou Grootvaêrs kwaal niet ééns, in 't verder groeiend leven, Een harden weerftand bien, wanneer de fpringluft woelt, En 't knaapje, als mynen Vriend, ondoofbre hitte voelt? Gezondheid, frisfche kleur, en onbedwongen leden, Uit voorig bloed gcëift, en ouderlijke zeden, Voldingen hier 't bewys, dat zelfs geen roeftig wicht, Hoe fterk de plcegvaêr zoop, gebooren wordt met.jicht. Cjeluk dan met uw-roem, o eer van A mannen! Die, als een moedig held van uitgeleegdc kannen, Geen  Geen rooden hoed verwierf op 't bloedig oorlogsveld, Maar pronkt in 't kocftrend Friefch, dat uw bedryven meld. Lang blyf dat wapentuig van twee doorluchte Goden, Tot wier befcherming gy 20 dikwerf zyt gevlooden, Een fieraad voor uw vuift, en weere een Esculaap, Die vaak op martlaars loert van Bacchus en Priaap. Ga vcord, volding een roem, zo mocilyk te verkrygen; Dan zullen van uw naam noch hoer noch hofpes zwygen. Vervloek den rooden wyn, en 't laag Schicdamfche nat, Maar drink aan Brandewyn u voor de middag zat, En 's avonds aan Bourgonje, of edele Champanjc; Wat vreemd is lykt u bert, al kwam het zelfs uit Spanje. Dan fterft gy als een held; maar mogelijk wat vroeg. Vereerd de podegra u dan nog niet genoeg; Ik zal beftendig uw hiftoriefchryver blyven, En op uw wachtend graf met grootc letters fchryven: Hier legt een edelman, door eigen roem vergood. Hy zoop zich cerft de jicht, en eindelyk den dood.  OP DE SNOEPLUST VAN V: D: M. Durft fchrandcrhcid 't gezag van uwe leer vermindrcn 6 Heerfchcnde Calvyn! zy band u 't land niet uit Zo lang een Adair.s fchuld, geërft door uwe kindren, Den Leeiftcel dreunen doet van 't Sinodaal befluir. Nog leeft een waardig kroost dat uwe leer kan ftaeven, En Adams Hoofdgebrek in zwarte rokken draagt, Daar zelfs e^n vrienden difch uw Pricf.er ryk in gaaven Als lekk;e i Fruitdief vre&1, feboon fpottend aangeklaagt. Wie de Erfschuld leeren moog, de Leydfche Kerkgenooten Verheffen v: d: M.. die lekkre fruit bemind . Zyn ampt maakt hem een licht by mindere Adams looten, En ftrafbrc fnoepluft ook een Moeder Evaes kind. Staak dan de fpotterny om 's mans byzonder fteelen, Hy heeft nog beter dan zyn Vader heeft gedaan; Die at de Vrugten op om zyr.e tong te flicelen, Desz' palate ze in zyn zak, om ds Erfschuld voor te ftaan. AN-  ANDERS. F -L^en lekkre Perzik bloosde een Preker in 't gezicht Die Leydens Sion met zyn wind en grappen fticht, En hy zag dat die Vrugt zeer fmuaklyk was om te eeten, Wat nu? in't kort, de lust deed hem zyn pligt vergeeten, En maakt hem tot een Dief, terwyl hy watertandt. ó Eva! wcont uw kroost ook nog in Nederland, Dat, hoe hoo£moedig, fchaamte of fchande niet kan treffen ? Wat is het dan vervreemd ! 6 Moeder ! 't draagt thans beffen. ANDERS. •vyr W erd eertyds van der M... den naam van Haan gegeven, Wat heeft men hem gevleid! wat is die eernaam groot! By 't nadren van den Herfst vermindert hy van leven, Want a!s'de Perzik rypt word hy een Duizendpoot. ANDERS. F J^ren windrigPrcdikant, Waagt niet een ftoute hand De Perzikken te fteelen, Terwyl het flim beleid, Op früle luimen leid; Om hem een trek te fpeelen.  Hy nadert aan den difch Daar ider vrolyk is By 't fchuimen van den beker; Maar flim beleid brengt hier Een potloot en papier By onzen diefschen Preeker. Zyn drift, die hem beklaagt. Beweegt hem dat hy vraagt Waar toe die vreemde zaaken? De Dicnftknegt, met veel eer, Verzoekt: " Uw naam, Myn Heer! " Ik moet myn rekning maaken .. Toen kwam de diefst'.a! uit Door zulk een loozen guit. De Preeker zit te bloozen Gclyk een Perzik doet. 6 Mantel! bef en hoed! Wat dekt ge al goddeloozen. ó Milde cn ryke Lien! Laat vry de Ktajen vlien Van uwe lekkre vrugten, Gy moet, ondraaglyk kruis ! Nog binnen 't gaftvry huis Gebefte Ravens dugten.  HEKEL VOOR EEN LEYDSCH RYMER, in erbarmelyk rym de Diakonen van de Hervormde Kerk befchimpte, welke door Burgermeejleren ■ alleen vettig gekeurd wierden tot de lefliering van zeker Legaat om een nieuw Hofje te louwen. 6 JVreupele Paskwillen Dichter, En martelende Zang-berg (lichter, Waar zal 't nog met de dichtkunft heen Wen uwe rymery geleczen En als iets geeftigs wordt gepreczen? Zeg Leydfchc weerlicht van Datheen! Uw ftraat-geleerdheid, lompe vlccgel, Straalt ijder matelooze regel Van 't zinloos hoofd ten einde door, Zo, wie ooit uw paskwil durft roemen Ik openlyk een gek durf noemen, Zelfs voor uw dik poëtifch oor. Maar  Maar welk belang hebt gy in 't (lichten , Van 't nieuwe Hof, om met uw dichten 't Diakcnfchap van onze Had By naamen zo ten fpot te (lellen? Of durft de (*) jalouzij u kwellen Papierbekladder voor myn g...! Wierd my gegund uw naam te weeten Ik zou hem , duivel der Poéten ! Niet melden, maar uw beeltenis, Uit groove (lof tot menfch gegooten, Zo treffen voor de (ladgenooten Gelyk 't naar ziel en lighaam is. En hoor ik nu of dan hem melden; Dan zal ik u, als 't puik der helden Van fchimpen op een brave rey, Van hofjes bouwen, (f) (leenen leggen, Myn gulle vriendfchap niet ontzeggen Me*, (louter fpot in Poëzij. (• Men houdt den rymer voor een der huis-armen vaders, welke meende ni-de enige beltelling re moeten hebben in het genoemde legaat, doch met zyne medebroeders is afgcweezen. Cf] De rymer heeft in zyn paskivil veel te doen met bet leggan van den ceelten ftcen, aan het hofje.  Of moogt ge aan 't leggen van de fteenen Aan t' nieuw gebouw de handen leenen; Dan moet een ptysbaer ongeval U de eerde (leen een kus doen geven, Die, als een afscheid van uw leven. Den nieuwen grond bedauwen zal! Wie zal dan in gebreken blyven Op dien beruchten (leen te fchryven Een Graffchrift voor myn Hof-Poeët, Die, nooit op Helicon verfchecnen, Gezongen heeft van blauwe fteenen'? Wie fchryft niet, die van dichten weet: " Hier dekt een blauwe (teen een dichter, " Een eerde hofjes fteenen - (lichter, " Gelukkig door den dood verraft. " Geen (ladgenoot befla te treuren! " Waar zulk een gunil niet mag gebeuren " Wordt niemand van een gek ontlaft.  WOORD SPEELING. Ais de Actie-handel JAN tot fchelmerijen dreef, Zoo dat hij Ton bij Ton den koopman fchuldig bleef, En rijklijk leeven kon; ging JAN aan 't accordeeren Om zijn geroofden buit in ftilte te verteeren; Dat 's fijn gehandelt, was toen 't woord der actie-broers, Maar naar mijn oordeel grof: hij handelde op zijn BOERS. de TAFELSCHUIMER. Green fmulpaap, hoe gezien by weinig Leydfche grooten, Verdient een plaats in 't hart, vol trouwe, en eerlykheid, Voor al wanneer zyn tong, met Plutoos hel - genooten, Der Ryken billen kuit, en weeke harten vleit, ó Zuivre Hemel! daar de onreinheid word verbannen, Daar Fraat noch Zuyper, hoe gemanteld, binnen raakt, Vertoon geen heiligheid, maar fchootelen en kannen, Dan heeft een Britfchc ziel haar zaligheid volmaakt.  VERWONDERING. ï"Xoe! zegt de ganfche Stad, geeft D ook een Bal! 't Is radeloos voor my wie daar verfchynen zal. Wel, lafterzieke Stad , de aanzienelyke vrinden. Och, zegt zy, die kan hy in myncn kreits niet vinden. Hy wacht dan zyn bezoek in 't kleine Thee Salet, En groet voor den Perfoon zyn ilaatlyk dank-billjet. ANDERS. O Wntfangt Uw eere koon een muilpeer, fteek de tweede Blymocdig toe; dit brengt de wet der liefde mede. Dit doet ook D die, van buiten eerft belaagd, Den (*) Vyand van zyn huis nu vriendlyk binnen vraagt. (*) Zyn E is van gedachten het beftormen zyner glazen door Studenten gefchied te zyn. T t is groot wanneer men voor zyn vrinden Den dans - vloer op een vat kan vinden.  D E JUICHENDE EUANGELISCHE GEMEENTE VAN vXeljcfde Zufter in ons Hollands noordlijk oord, Hoe groot is uw geluk, nu 't Euangelie woord Zo cierelijk van taal als bondig van gedachten Ons doet uit uwen fchoot de bloem van Sion wagten. Nu Jezus Herder, die uw fchaapen leidt en voedt, Het maat'loos ó hoe groot van 't onbegreepen goedt Zo needrig, als geleerd, en hoorbaar heeft befchreeven. Al wat zig tegen u verheft moet billijk beevcn; Daar hy de hel beftormt, en met een ftouten toon De hoer van Babel bidt, en blikzemt van haar troon; Daar hy . . . maar 'k zwyg, gy kunf. zijn gaven daaglijks hooren. 'k Zend hem in dank te rug, en kan dcez' roem niet fmooren. ö Zufter! ó hoe groot is 't onbevatbaar goed, Als hy in uwe kerk zijn afscheid prceken moet. LEYDERDORP, AAN HARE ZUSTER T E VENHUIJZEN.  OP EEN VERLIEFDEN PREDIKER M d in! hoe loos gij elk gelijk uw flaaf doet zuchten, En alles dienftbaar maakt aan uw gevreefl geweld; Ai blijf, ik bid het u in crnft, den preêkftoel vlugten, Gij wordt daar flccht onthaald, of ftrcng ten toon gefteld; Vooral wen hij die klimt, tot in dc ziel verlegen, Geen voorraad woorden heeft, maar, fukklend in 't verftand, Den hemel ftaamlend fmcckt om een vernieuwden (*) zegen Voor onze vif,chery te water en te land. Maar, wilt gij evenwel een Lecraers hart doorwonden, En zien, of hij, als elk, getrouw is aan uw wet ? Ai leer dan, zo gij nooit mijn raad hebt ondervonden, 't Gaat zelden op een ftocl zo goed als op het bed. (*) De eigen woorden van den Wel Eerwaarden en zeer geleerden Heer...  Op een ALKMAARSCHEN BAKKER. BYGENAAMT P H A R A O. Aus D geflorven is zal dit zijn grafschrift zijn: Hier legt een Bakker en een vriend van rooden wyn. ö Alkmacr! waar zult gy nu op befcheiming hoopen? Uw Pharao is in de roode zee verzoopen. de BERMHARTIGE FABRIKEUR. D e Min van rijke Piet moet tegen Meij verhuizen, En vraagt aan koopman Jan om ondeihoud door 't pluizen; Hij geeft haar ook zijn woord. dus heeft de man in 't zin Tc zorgen voor den buik van de uitgediende Min. de VERSTANDIGE SCHULDENAAR. M en brengt een anker wyn by daglicht voor mijn huis; De ganfche buurt loopt uit, met ongewoon gedruis, En fchreeuwt: betaal ons eerft, gij zuipt maar 't geen wij zweeten. Wat is 't Janhagel blind! kan ik dan droppels freeten?  Op een rijken BEULING in de MUZIEK. Jl loe, laat verbeeld vernuft geen onderwijs meer toe, Daar uw gefronft gelaat mijn byftand fchynt te laaken ? Elk was uw wild gefchraap, als ik, tot walgens moè. En fteekt u nog de nyd als ik een fnaar durf raaken ? o Midas, om wiens geld ik fchuldbckennend kniel'! Bieng, bierg uwe ooren mee, of ik kom zonder ziel. OPSCHRIFT voor een HERBERG. p vloed Logement ftaat hier voor aan het groot gebouw. Maar zyt gewa3rfclouwd, en geloof my op myn trouw, 't Is meert voor boer en paard; de kok lardeert de haver, De meid, hoe traager voor een reizend man hoe braaver. Staat by "'t Schiedamfche vat. Logeer hier dan geruft, Als gy Jenever, of een mandje haver luft. ï^en groote Bankroetier zweert bij zijn ziel en keel: " In mijn geboorteplaats daar geeft men elk zijn deel. " Maar als de fchelm niet liegt verbeur ik goed en leven, Zijn naam ftaat aan de galg nog onvoldaan gefchreeven. ELK ZIJN DEEL.  FRAGMENT 't Is zorgloos, ons beroep, by uuren afgemeeten, Door aangebooren drift tot beuslen, te vergeeten. 't Is hoonend voor onze eer, wanneer 't gerucht verfpreid, Die man heeft zo veel werk als onverfchilligheid. 't Is dwaasheid arm te zyn, en geldeloos te blyven, Als de onverfchilligheid voor aangebooden fchyven, Niet eens veranderd wordt in liefde tot dat geld, Welks duur gemis een perk aan onzen eetlust fielt; 't Is onverfchoonelyk in eenzaamheid te leeven, Als ons de waereld lokt om loon op 't werk te geeven; 't Is itrafbaar als ons hart dan naar vermaaken haakt Wen de eenzaamheid belang van onzen arbeid maakt. Men hoore kal-buurs taal met die van andre vrouwen, Wanneer ze een lieveling der poëzy befchouwen, Vooral wen haar bekende een braaf, maar burger, man, Zyn liefde voor de kunfl niet meer verbergen kan: Hier, fchreeuwen ze, is 't verval der ouderlyke zeden, En de eenige oorzaak van 's lands ongerechtigheden; Wee  Wee zulk een kunflenaar die zich te wyten heeft Dat hy niet zonder lof, maar zonder brood wel leeft: Hy maakt zich tot een gek, een fchuldenaar by veelen, En laat zich, eer hy gryfr., verachten en bedeelen. ö Goddeloozen ! die, flechts om een fchooncn trek, Den nutten arbeid Haakt, onkundig voor 't gebrek Dat op de hielen volgt, van U, uw vrouw' of kindren; Die uwen overvloed ziet by de kunfl; vermindren, En met een dronken geeft uit uwen dichtcel vlugt Naar 't fchraale broodtrezoor, dat weergalmt op een zucht; Gy die uw fchatkifl vult met maanende papieren, Die renten van Apol voor zyn bezielde dieren ; Gy die uw flechten rok en hooploos krooft beiiet, U voegt, verbafterd zaad! de duure rymkunfl niet. Dus hoorde ik, binnen kort, op u ö Dichtkunft! kyven, En nam een vast befluit hier niet meer by te fchryven.  D E JAARLIJKSE MOORD. Mijn Stad! mijn Vaderland! geverft in fchuldloos bloed! De moordluft wet het zwaard, en dreigt op markt en ftraaten; Een Beulen - heir, gemerkt als wreekende foldaaten, Dreigt u een wis verderf, daar't op de onnooflen woedt. Helaas! welk oord daar ik die monflers niet ontmoet! Hier moet een man zijn vrouw, 't geweld ten prooie laaten ! Daar kan geendoodfe kreet, noch worftlend kermen baaten; De woede wordt het beft met roepend bloed gevoedt. Maar dit is niet genoeg, 'k hoor de ouderlooze treuren, Zij zi^n het hart daar zij gedraagen zijn, verfcheuren; En 't moederlijke lijk, misvormd ten toon gefield. ö Stad! 6 Vaderland! wat ziet ge al folteringen! Maar dit is nog een troost, 't fchuilt bij de iledelingen, Want ieder flagt een Zwijn; ontbreekt het aan geen geld.  VRIENDEN RAAD V ermijdt de plaats daar u een onheil is gefchied, Sprak Damon tot zijn vriend, in 't wijnhuis fel geflaagen Deez wil zich naar dien raad, in alle ding, gedraagen, Hij komt in kro?g noch kerk hoe! in de laatfte niet? Waarom? hoor toe: de man geeft hier van deeze reden, In 't wijnhuis is mij wel een ongeval gebeurd, Doch dit was kort van duur, en is niet waard betreurd; Mijn grooter onheil heb ik in de kerk geleeden : Daar gaf de Priefter mij, ó gruwelijk bedrijf! Voor al mijn leven lang, een boos en lelijk wijf.  DE WANHOOPENDE BANQUEROUTIER. V lugt! vlugt! geprangde zie!! »t is meer dan vlugtens tijd ; En wijk, naar oorden van geen zonlicht ooit befcheenen! Daar kunt gij eeuwig uw ontaart vergrijp beweenen, Dit volkrijk waereld - deel is u te naauw, hoe wijd. Maar in welk oord ontvlugt ik 's Rechters grimmigheid; Waar zal'tgefchonden recht de wraak geen hulp verleenen; De klappende Echo zal, mij ontrouw, moê van 't weenen, Verfpieden aan de Faam waar 't hoofd der monfters fchreit. ö Schat! die ik dien man ontvreemde, druk zo niet! ö Eerloosheid! geeft u de hel zo veel verdriet! ö Wroeging! vliedt van mij, of rooft een kwijnend leeven! Maar neen... vervolg, verdruk, vermeerder mijn gevaar! Ik ben, helaas! (vergeef, en borg me ó Tollenaar! ) Aan 't. Leyderdorpse hek, een duit in fchuld gebleeven .  op het VAN draagen DE HOEDJES der DAMES, TER EERE FAN ZOUTMAN. TPcen Zoutmans donder bralde op fchelmsch beroerde ftroomen, Heeft hij der fchoone Sexe een hocgen kruin ontn.men; Thans dracgt ze Een hoofdfieraad, dat neeilandsch kruinen paft, En fcbuuwt, vol vrijheidsmin, een Babilonfchen last; Thans laat ze een Mars der zee, zelfs in Toiletten leevcn, En door zijn dondrend lood, de wet der modens gceven. Herlees dan, Magcflacht! de vaderlandfche moed Dreef monftcrs op de vlugt, en Viouwen naar den hoed.  AAN DE UITGEEVERS DER BATAAFSCHE HELDENDADEN, IN DEN TEGENWOORDIGEN O O R L O G , VAN ONZEN STAAT MET ENGELAND. J3e waare heldenmoed ontvlugt den vyand niet In de armen van den dood; waar hem zijne eer gebied Verfchynt de dapperheid, en Godsdienst doet hem hoopen In 't woedenst oorlogsvuur; zijn trou, niet om te koopen Door  Door vriendelijk gevlei, ftaat pal voor 't Vaderland, Welks heil en duurzaame eer hij ook draagt in zijn hand; Ja, doet hem de overmacht voor flaaffche boeien dachten Hij zal zijn Opperhoofd lafhartig niet ontvlugten, Veel min een proef beflaan of Gods voorzienigheid Almachtig werken wil in redeloos beleid, Om zijne ontrouwheid dan met lauwers te overlaaden; Die hooge prys alleen voor waare heldendaaden. ö Kleene Vriendenkring! verfpil uw' tyd dan niet Aan hun wier noodbefluit geen daad van Helden hiet. Schoon ik uw oogmerk pryz', gij mogt wel beter flaagn: Gij hebt te veel verftand om lauwers te doen draagen Door hem, die, op zijn best, een ftoute Waaghals is, Veel meer voor eigen lyf dan 's Lands behoudenis: Uw naamen zyn te groot uw Kunften te verheven Om met die Hemden naar den Helicon te ftreeven. Voor mij, bekoorde mij een Vaderlandfche Ziel, 'k Zong liever van dien Broek van onzen HEIN van TIEL.  OP EEN WINDERIGEN GEESTELIJKE. Indien de pinkfter - wind het winderig vcrmoogen In Jezus jongren blies gelyk in van Geen wonder, deczen, zo befpottelyk in de oogen Van 't laftrend ongeloof, gelyk een dronke rei, Van Bacchus Papen, voor uitzinnigen gehouèn; Want daar het heilgeloof, verlicht, en meer gefteikt, Een eigen pinkiler - wind in Leeraers moet befebouwen Vreest het dat hoogmoed hen meer als Gods getil bewerkt. NADER VERKLAARING VAN J O B 22 V{ 2, GEPREDIKT DOOR DEN HEERE Ï-cn Prediker van geen geleerdheid; Een fteelende Hoog-leeraer-Aap; Een windrig ftoelvoogd, vol verkeerdheid; Een goed Acteur, maar flcgtc paap; Een Leeraers ziel, vol nietigheden; Een ftrydbaer held, in mantel - fchyn; Een zwakke tolk in bybel - reden Kan God, noch kerk profytlyk zyn.  SMEEKSCHRIFT AAN DEN Kleinen Grootgeworden W: van ESBRUG, Koster der Hooglandsche of Sint Pancras Kerk, en Nodiger ter Begrafenissen, T E l e y d e n. 6 C^pperheerfcher van Sint Pancras leege (loeien! Meceen van God Priaap! en Zendeling van 't graf! Sta thans, wanneer uw ziel de kragt der kunfl; kan voelen, Sta thans een ogenblik van 't wigtig kerkampt af. 't Voegt een Achilles hand de dorftigen te laaven; Maar 't voegt ook uwe ziel, een fchooner lighaam waard, Haar oor te leenen aan 't beklag van zo veel braaven Als Staat - of Kerkgefchil een hagglijke onrufl baart. Zie dan de Poézij met eerbied tot u naadren; Zy zingt geen laffe flof, maar zaaken van gewigt. De Hel, voor 't minft de hel fchynt heden te vergaadren, En jaagt een kerkgebruik den fchrik in 't aangezicht. Eerfl  Eerft moeit men aan Datheen zyn waerdigheid ontneemen, En bannen hem de Kerk, het Land, de harten uit; Nu woedt de grilligheid op 't hartinneemend teemen By 't nuttig Pfalmgezang, door brommend maatgeluid. Uw naamgenoot en Vriend, de waardigfte uwer Vrinden, Uw blonde Speelman van 't gemarteld Kerkgezang Kwetft reeds uw teér gehoor, en durft zig onderwinden Het ouderwetfeh gefchreeuw te houden in bedwang. Helaas! wat heeft uw ziel en heiligdom te vreezen! Een onvoorzigtig JA der Achtbre Magistraat Beflist wel haaft hunn' val; haaft zingt men als de Weezen, En Trente geeft aan Dord in 't Kerkgezang de maat. De Leeuw zal met Datiieen om wraak ten hemel fchreeuwen Met hun begraven flof, terwyl Armintjs lacht Om onzen Vriend Calvyn, om (*)JanNetje van Leemten, Om elk, die kettery uit die verandring wacht. Armyn ( hoe moet die naam uw fchrandre ziel doen beeven!) Zingt nog den ouden deun; maar wagt naar ons alleen. Haaft zien wy onze Kerk aan hem ten prooi gegeeven, Als Rcmonflxantfche Lién Kalvinifche Orgels treén. Kan de Jnquifkie ooit haar heilloos vuur ontfteken Ten nut van 't algemeen; hier wordt haar hulp gevraagt, Gy hebt de Turven veil; doe van verbranden fpreeken In 't Stookhok, dat de dood in gauwe zingers jaagt. Dan (*) Een oude uhdraagfter, te Leyden, door de wandeling genaamt paarde kop.  Dan; wysheid en vernuft bepaalen andre wegen; Des hoor naar heuren raad: vervolg door geen geweld. Wie voor verandring ftemt, ftemt Gy daar flechts maar tegen, Dan zegepraald uw fmaak, ten minften zo men meld. Het algemeen gerugt ómEsbrug niet wil lyden Dat zich de Rhyn ook fchik naar d' Y en Rotteftroom Klonk tot op 't Raadhuis zelfs, ten fpyt van die 't benyden, Verdedig dan alom de rechten zonder fchroom. De Kerk blyft u verpügt voor 't mannelyk gevoelen. De Leydfche Burgerftaat heeft eeuwig juichens ftof. En in uw heerlykheid van Ortodoxe ftoelen W3gt uw Patroon, de dood, u daag'yks aan zyn hof. Leef lang, AmbalTadeur van onbegraven lyken! Getrouwe Wagter van het kerklyk licht en vier! En ziet gy kennis, fmaak, en oordeel U ontwyken, Schreeuw tegen 't nieuw gezang, en fterf een (*) Tempelier. FA FINCQ. (•) Velfeas de tweede benaaminf i» Wagenaars Vad: Hifi: UI* d: pag: lot.  WELKOMST GROET J U R R I E, HOOGDUITSCHEN KLEERMAKERS KNAAP, By zijne komst in HOLLAND. v ï ees welkom in ons Vaderland, ó Duicfcher, met uw naaiverftand! Maak ons de Kleeren naar de mode, Dan komt gij ruim hier aan den broode. Streelt u 't Fortuin niet ras en fterk, Verlaat dan flechts uw Snyders werk; Leer dan het boek van Job van buiten; Leer luistren naar beveelend fluiten, AAN Naar  Naar dreigen, vloeken, en nog meêr; Noem uw Sipier genadig Heer; Verdraag een fchop, en andre plaagen, Al moest gij 't kruis van honger draagen; Noem alles richtig, zelfs verdriet, En denk aan uwe menschheid niet: Want zulke worden vaak, na 't boenen En likken van Wel Eedlens fchoenen, Tot ryken op het onvoorzienst, Hun kindren tot den Predikdienst Of tot Regenten zelfs gebooren; Houd moed, uw groen is ras verlooren, En werk voor mij met uwen naald Tot ge over mij ook zegenpraald. Vaarwel. maar fpaar uw milde groeten Tot gij mijn Naneef zult ontmoeten.  PROVIZIONEELE l'ykklagt OP M IJ N E N O TT JD O O M OBIIT 4 October 1779. TROVIZIONEEL TOEGEZONGEN AAN ZEKER DICHTKUNDIG GEZELSCHAP. ichters! die nog korts mijn Boerten hebt gcpreezen, En raadden, met uw hart, niet ernflig meer te weezen, Zegt nu wat ik moet doen; ik heb een Oudoom dood; Een rustend Predikant van 't noord.ijk Jkerjïoot. Een Man, die preeken kon voor Boeren en Boerinnen. Een Man, haast tachtig jarr, nuar by zijn volle zinnen. Een Man, die zonder bril de Krant en Bybel las, Schoon hij geen zonde kende in 't vry gebruik van 't glas. Een Man, die elks vernuft, by aasjes zelfs, kon weegen. Een Man, zo hoog geleerd, dat ze alle voor hem zweegen Wie anders dacht dan hij; een rechte menfehenvriend, Die ijders Doopceel las naar waarde, of, onverdiend. Een  Een Man, die zuinig leefde, en fnoeplust niet kon veelen, Waarom hij nooit een duit zijn Neefje meê wou deelen; En, weetende hoe min 't gezond geitel behoeft, Heb ik in dertig jaar maar eens zijn' wijn geproeft. Een Man, helaas! helaas! die eindelijk moest fterven Om, zo 't natuurrecht geldt, mijne Ouders te doen erven. Mijn Oom! ö Domine! die, zo de Rouwbrief zeid , Dit aardfche traanendal ontweek naar de eeuwigheid; Och, hoorde gij hoe wij uw' laaten dood betreuren! Och, zaagt gij hoe wij thans de flechte kleeders fcheuren, En, met een neefjes rouw, en erfgenaamen fmart, Weer nieuwe kogten, maar geen andre kleur dan zwart! Gij zoudt die Dichters na uw' dood nog zelfs doen beeven, Die zulk een flechten raad aan 't Neefje dorsten geeven. Zwyg dan, ö vrolijk volk! dat enkel vreugd bemind, En in mijn boertig dicht alleen genoegen vind; 'k Zal binnen kort mijn lier met aaklig floers behangen; Mijn' Oom vereeuwigen, met zulke Lykgezangen Die naauwlijks leesbaar zyn, terwyl een traanenvloed, Gereed op mijnen wenk, elk woord befproeiën moet. 'k Zal zingen van mijn' rouw, en van mijn' Oudooms gaaven. 6Droefheid! wacht zo lang; ik moet hem eerft begraaven.  GEDACHTEN, BY HET TER AARDEN BESTELLEN VAN DENZELVE. J3aar ligt hij zonder munt of kruis; En wij gaan tellen aan zijn huis. GEDICHTJES, TOT TYDKORTING GEMAAKT IN 'T STERFHUIS, NA DE BEGRAVENIS VAN DENZELVEN OP DE VOLGENDE PERSOONEN. • N.. e! met uw vreemd gezicht, Hoe Uil viert gij den laatften pligt Van G.. onz' Oudoom, dien Eerwaarde; Hij fprak te veel, daar gij niets praat: Dus zyt gij, in een andren ftaat, Zo nutteloos als hij op aarde.  B Y EEN GELEERD GESPREK D e Doode was geleerd, en zijn begravenisWordt zo geleerd gevierd als ooit een Lykfeest is. Achillisfen! past op, den priester dient befchonken; Zo wordt hier ijder vriend ook zeer geleerdlijk dronken. AAN G. . . Een trouwen Vriend van den Overleedenen. vX .. e de Vriend van mijnen Oom, En 't is geen wonder, ligt meer vroom, Die Beer (•) heeft u gewis bedroogen. Och, leefde uw vraagbaak Jacob G.. Hij riep u toe: 6 Karei, ga, Met al uw Beers geloof voor eeuwig uit mijne oogen. O Een naam van Iemand, die G.. op het enkeld aanzien, van de Koorts geneczen had voor cc UK d.i"en.  AANSPRAAK AAN DEN TO OMZJTTJE218TOJEJ/: IN ZEKER DICHTKUNDIG GENOOTSCHAP, B Y DE OVERDRAGT van het VOOZITTERSAMPT AAN DEN HEERE CORNELIS V 6 JL^ereftoel! mijn troon, mijn grootfte heerlijkheid! Mijn billen worden u, wie weet hoe lang, ontzeid. Dan, 't ga u altyd wel! dat niemand u ontheilig'! Maar elk u voor den wurm en ongeval beveilig'! Ontvang mijn laatfte groet, by de eer, die 'ku bewees.—! Miji heerlijkheid verdwynt daar is de Hamer, Kees.  AAN MJEVJBLOU7T. . . , . MEVROUW! jPerwyl ik op mijn kamer zit, Het plaatsje daar ik zinge en bid En overdenk mijn duure pligten, Hoor ik, met blyfchap, mij berichten Dat iemand, mij zeer wel bekend, Een Potje met wat Bamboes zendt. Dus zo Ge een Meid, of Knecht, of Baker, Of een' of andren Dienaarmaaker Mij, deezen avond nog, laat zien, Zal u ook naar mijn woord gefchiën, Ik Ccliryf" mij dan, in die verwachting, Met eerbied, en behoorlijke achting, Als of gij mijnen naam niet wist, De Blonde Pancras Organist.  GEBED AAN DE H: MAAGD MARIA VOOR Ji XE JF JU JJL W C O VAN JB M JU JK JEL JE -fViTaria, Moeder Gods! voor 't eerft in al mijn leven Wordt u mijn biddend hart en goddlijke eer gegeeven, Verhoor mij ook voor eens, kan 't zyn, verhoor mij nu, Dan geef ik voor de relt geheel den brui van U. Hebt gij van Jan Le Francq een goddlijke eer ontvangen, Die Romens Kerkleer ftaafd in priesterlijke zangen? 6 Lieve Moeder Gods! hij weet niet wat hij doet. Hij is by heiligheid noch kruisfen opgevoed. Hij weet van Bedecel noch 't Adams vleesch te beuken. Hij heeft een wasfche ziel, en plooit haar naar den keuken; En  En werpt uw heerlijkheid op eenmaal weer in 't zand, By 't overlyden van een' ryken Protestant, ó Heilige Mevrouw! men deedt in roomfche landen, Slechts voor een kleene gift, een kaarsje voor u branden, Maar gij hebt ook gezien, indien gij harten kent, Men maakte u uit de grap een fpottend compliment; En, welkeen toon Le Francq. heeft uitzijn lier gedwongen, Hij heeft voor Notre Dame een compliment gezongen. t Schoon, bewierookt menfch! geloof hem niet te veel; De laage vleicry of fchendtaal is zijn deel, En om zijn kaale beurs waar 't mooglijk is te Herken Schryft hij in poëzij voor allerhande Kerken. Hij is zo Tollorant dat, hooggeëerde Vrouw! Uwe Ortodoxe ziel verbaazend fchudden zou Wanneer hij nodig dacht, om glorie of om fchyven, Een lykdicht op de dood van Phlip van Praag te fchryven. Och, och Marytje, die, hoe zwierig opgefchikt, Gekroond, berookt, gekuft, verguld, gekleed, gefbikt, De eenvoudigheid bemind, och wil hem niet gelooven; Hij kan voor 't zelfde geld u van uw eer berooven, Wan-  Wanneer ten Eikin flechts, met zijn geheilgden ftoet, Aan dien onheilgen Jan geen Charitate doet. Dan, waarde Patrones voor zo veel kleine Zielen, Die daaglijks voor den glans van uwe kleedren knielen! Vergeef mij zo ik dwaale, en dat hij u bemind, Terwyl hij nergens heul by braave menfchen vind. Vergeef mij, zo zijn hart, aan uw altaar verbonden, De heiige Maagd omhelft, voor Maagdelijke zonden, Die in 't geweeten woên, en nergens fchuilplaats zien, Ten zy het fchuldig hart moet in uwe armen vliên. ó Romens Minnemoêr! hoor dan een grysaart fmeeken, Die, thans van elk veracht, naar uw altaar geweeken, De laatfte hulp verwacht, zo hij in 't traanendal, Elk de eer, door hem gerooft, nog weer vergoeden zal. fiij kan zich op geen hulp van mannen meer vertrouwen; Des neem mijn bee toch aan, 6 puik van alle Vrouwen! Bekeer, hoe veel gebeên, en kruisfen ge ook moet doen, Bekeer dien Mifantrope, ik geef uw Pop een' Zoen. Doe, ia plaats van betaaling, ChariteUmn de Protestantfche Armen.  VERZAMELING VAN KEURDICHTEN, BEHELZENDE HET GEVOLG OP HET GEBED aan de r00msche H: MAAAGD MARIA VOOR J: Le FRANCQ. DE MISLUKTE ONDERNEEMING. Ik zag Le Francq naar 't Raadhuis treên Om de Eedele Groot Achtbaarheên 1 Zijn duldeloozen hoon te klaagen In deeze paskwillante dagen, Terwyl een ongefchikt gebed, Aan Moeder Mietje voorgezet? Zijn  Zijn' naam doet op de tongen /weeven Die om Le Francq. geen oortje geeven. Maar heeft die Dichter nooit geleerd Dat hij op 't Raadhuis komt verkeerd; Daar is Maria niet te vinden, Daar hij zich naauwe aan dorft verbinden. Dan, ach! men leert met fchade of fchand; Gelukkig kwam hem in 't verfland Befluiteloos weêr heen te trekken, En zijne onweetenheid te ontdekken. Hij was ook in zijn dolle vlaag Wel duizend trappen daar te laag. ANDERS. D e wraak bezielde Jan, en dreef, met woefl; gedruifch, Hem voor de groote deur van 't achtbaar Leyds Stadthuis. Wat wilt ge, vroeg de(*)Schout? wat, zegt hij, durft gij 't vraagen? 'k Wil over dat Gebed aan Burgemeesters klaagen. Och, (*) J: Vreeswyk,  Och, zegt de dikke Schout, klaag mij dan ook maar aan, Wyl ik by dat Gebed mijn naam wel wil zien Haan. Kom, tree geruft maar in; men zet de deur u oopen. Neen, neen, knort onze Jan, en zet het op een loopen. Helaas! wie beeft nu niet die maar in 't klein bezeft Hoe Leyden dreunen zal wanneer zijn woede treft! Maar ik zeg: wy k ó Vrees! 's mans wraak wordt onbekwamer Wanneer zij Vreeswyk vindt voor Burgemeesters Kamer. DE HERSTELDE VERWONDERING. Hoort Menfchen al te zaam, Schout Meurs, de Schout van Leyden, Wil 't dichterlijk gebed voor Jan Le Francq verbreiden, Met zijnen eigen naam, en zonder loon of dank . Hoe, zegt ge, zal een Schout gebeden doen fpargeeren, En 't Dordfche Kerkgezach die kettery niet weeren! Men denk, 't is een gebed alleen maar voor Le Francq. HET  HET MIRAKEL. Schout Meurs kyft met den Dichter Jan Die roomfch en onroomfch fchryven kan; En, welk een Christen zou het droomen, Die twifl; is om 't Gebed gekomen. RAAD AAN DE H: MAAGD MARIA. Zie daar, Maria! heeft de Dichter 't niet gezegd Dat gij van Jan Le Francq, uw' nieuwerwetfchen knegt, Ras zou vergeeten zyn? hij kan uw hulp ontbeeren, En klaagt zijn' eerften nood aan Leydens achtbre Heeren. Och, doe dan ook als zij, en zeg, wanneer hij klaagt, Zie dat ge een andre (f) Vrouw, thans om befcherming vraagt. (f) Themis.  AAN SE VADERLANDSCHE LIEDJESZANGERS, VOOR HET KJTJVÏKER FISSCHERSDEUNTJE VAN J. L. F. r. B. Ampbions van de Kroeg! Orchest van ons gepeupel! o Ongefneeden Choor, dat langs de ftraaten zwiert En uw gedichten veilt, zo akelig als kreupel, Wanneer uw holle item van moord of minnen tiert ! Komt, (treeft naar Katwyks duin, en zingt het VisfchersDat Itrontig ftrandzang, op een ongehoorde wyz', (deuntje, Van Arie, Teun, en Jan, en Machteldmoer, en Pleuntje, En voor den Maker zelfs, thans ruim zo gek als grys. De Pinkjes leggen ree met al zijn exemplaaren. Men wacht naar uwe komst en nuttig zanggeluid; Maar, word de kunst betaald, zal vt geen verwondring baaren Al krygt uw Baas geen lof en gij geen enkle duit. Laat uit barmhartigheid dm uwe ftemmen hooren, En Zingt het deuntje van Jan Lage Fielt Fan Boeren,  CECO WO 3IXSC1IE R E M E D I E TEGEN D E TUINDIEVERIJ. IVlen ftal eens bij mijn Buitenbuuren, Of pleegden fchadelijke kuuren Aan huisraad, kelder, wijn en bier, Men was ook in mijn' Tuin gekomen, Maar niemand brak, of had genomen; Men fpeelde daar flechts op 'tClavier. De kelder voor den wijn ffcond open, Maar niemand was 'er in gekroopen, Mijn Lesfenaar ftond zonder flot, Maar niemand had mijn' fchat genomen j Men was aan Zilverwerk gekomen Noch Linnekas, noch pan, of pot. Mcgt  Mogt elk dan uit mijn voorbeeld leeren Dat, om een' dief te diverteeren Een Clavecimbel nuttig is, En hem voor fteelen kan bewaaren, Wat zou ons dat veel moeite fpaaren Van ongemak en ergernis! Wil dan uw Bord een plaats ontzeggen 't welk aanduidt dat 'er Angels leggen In 't overpisbaar grondgebied; Want, wilt gij u niets zien ontrooven, Zet Clavecimbels in uw Hoven, Maar zet, als ik, 'er anders niet.  D E PRINSMAN o p RIJNSTROOM. ie u, Moderne Mennoniet, Met goede kijkers wel beziet Zal fpotlust uit uw oog, en uw bedrijven leezen. Dus eert ge ook, met een vreemd ontzach, Oranjes wijd gevreesde Vlag, Ten Voglenfchrik gebruikt---dat heet fijn Prinslijk weezen.  O p A : W. AGTER ZIJNE: LYKREDEN O P PAUS CLEMENS DEN XIV. Gebonden in een Franfch bandje, met wit papier aangevuldt, en door den druk der waereld opgedrongen. AAN de LEEZERS. G eluk t Leezers! die den Paus Clemens naar 't leeven, Door zulk een waardig Man, tot ftichting, zaagt befchreeven; En vindt gij kennis, fmaak, verftand, noch oordeel hier? 's Mans geld loont uw geduld met zuiver fchr) fpapier.  t,0 * aan J: Le FRANCQ, By zijne bevrediging met C: HOOGEVEEN Junior, Wegens het bekende Proces, Au ge u met elk, door u beledigt, Voor zulk een duuren prys bevredigt Als thans met IIogeveen gefchied, Dan kent men uwen rykdom niet. Hoe veel ge ook hebt verzoend, in 't fchuldighuwlijks-leven, Verzoening zal die lom nog ver te boven ftreeven  LEYDEN in ROUW Over het Vertrek van haaren zeer geliefden INWOONER, den heere E I G E L E R Op den Anno i 7 c M lT-let recht misgund ge uw geld en byzyn aan ons Leyden Daar haar Groot Achtbre Raad uw ruime bouwkunft laakt, En van zyn' eigen giond onfehendbre wetten maakt, Voor zulk een vreemdeling als gy al te onbefcheiden. Heeft daartoe u 't fortuin van vaderland cn bloed Kaar Amftclsflad gevoert, om fchattcn op tc gaaien! Vertrek dan waar de wet uw achting kan bewaaren; Waar ieder naar zyn fmaak zyn hutje bouwen moet. Keiaas, o Ei geler, wie zal 't geloovcn willen, Dat Leydcns Raad u achtte als een ontbeeriyk ding? Wreek, wreek u op dien hoon. o bouwziek Vreemdeling! Vei trek, en ruim de Stad van vreemde en duure grillen.  D E POËTISCHE ir ir 'k O. eb met een' Vriend verkeerd, wiens eedie Poëzij Zo fieriijk is als fchoon, zo grootsch als vrank en vrij, Die in vertrouwen fprak: „ 'k zal deez' en geenen veegen, Van wien ik wond bij wond in 't harte heb gekreegen, Die door geen Lelijkruid, of Olie is verzacht. Hoor welk een ftoute trek! is die niet goed gedacht? Maar fpreek'erniemand van, ik zal nog meerder fchryven". 6 Zotje daar ik was! ik dacht hier vrij te blyven, Want ik was Dichtliefs vriend; maar deeze man fchreef meer, En deed mij, onverdiend, met traanen, bitter zeer. Kan zulk een vreemd beftaan dan immer vriendfchap heeten ? Ja, ouwerwetsch Geloof! maar vriendfchap van Poëeten.  GRAFSCHRIFT OP EEN GIERIGE KOEKBAKKERIN, OVERLEEDEN TE Met fuiker, honig, en wat ftroop Heeft deeze Vrouw haar' levensloop Ver boven zijnen helft gefleeten, En zonder zelfs daar van te weeten, Zo zoet moest ook haare uitvaart zijn; Des dronk men zo veel witten wijn Dat haar gedachtnis bij die braaven Is met haar' romp en wijn begraven. Zij voer misfchien wel hemelwaard, Maar was wat kleeverig van aart.  antwoord AAN EEN RADELOOS L I G T II A R T. Gü vraagt mij wat te doen, en fieldt twee vreemde zaaken, Als uw verkiezing voor, die beide mij niet fmaaken. Een winkel weet ik niet voer u in deeze Stad, Die zo veel voordeel geeft dat ik geen houkind had; En, of een vrolijkhart, gewoon als H;er te heven, Een ftuurs of trotsch gezicht verfchuldigde eer kan geeven Wanneer zijn dienaar pronkt in 't bonte liverij, Staat aan het onderzoek van U, maar niet van mij. Was ik in uw geval, ik zou mijn dagen flyten Daarfpys, noch drank, noch kleed, mijn vreemdlingfchap verwyten,  1FJEM JJL JU Z «1W Q AAN MIJNEN VRIEND Ai D E H E Ns> Capitein van een Haagfche Trekfcliuit, GEMAAKT EN GELEEZEN IN ZIJNE ROEF, DEN 27. VAN WINTERMAAND 1777. ntmoet ik u, mijn Vriend! in 't midden van 't gevaar, C3ntmoet ik u, mijn Vriend! in 't midden van 't gevaar, Daar gij een' jaarkring fluit van vier en veertig jaar; Smaak zegen voor uw huis, uw Echtgenoot, en Kindren, En zie, flechts voor een Maand, uw grootst gevaar ver- ( mindren.  AAN JD JE 2V Z JE JL V JE W BIJ DE GEBOORTE VAN ZIJN VIERDE DOCHTER. xYlweer een Dochter, Hen, op uwe haanigheid! Och, dat u met dit kind nog meêr zij toegezeid Dan ik u gistren wenschte op 't koude Leydfche water, In 't byzijn van uw' vriend en waardige Confrater. Vaarwel, getrouwe Hen, die ijvrig zit op ftok, En leef gezegend in uw groeiend Kippenhok. JD JE JF Z JE JLT JE 2V\ BIJ DE GEBOORTE VAN ZIJN' ZOON. VJeluk, geluk mijn waarde Vriend! Met zulk een jonggebooren kind Als ge ooit, met vaderlijk verlangen, Kost uit uw' vruchtbren echt ontvangen »• Gij hebt uw werk met glans gedaan; Bij zo veel Hennen past een Haan. AAN  TER VYFENTWINTIGSTE T JE M J J1L <3L JR J W G VAN DEN IIEERE R, I), KR.UIFF. 'WJ "F en zoet gezelfchap, lekkre wijn, ^x^'-^^l eer voor miJ °aar blJ te zyn Verdienen, vordren zelfs te zingen. Niets anders, vraagt welleevenheid, Blyft Vriendfchap hier haar rol ontzeid, Die drilgodin der Koks voor Phebus gunstelingen? Neen, hooffche Juffer! anders niet, Want, zo de vriendfchap goddlijk biet Kan zij niet groeien bij Billarten, In Kolf- of Kaats - of Maliebaan, In huizen daar Studenten gaan, Vaak plaatzen voor de Kruifffche en Costcrlijke harten. Maar  Maar vordert uwe wet, dat ik Befcheiden, in dit ogenblik, Welaan, 'k zing dan op blyden toon, Op 't Jaarfeest van den Oadften Zoon, Van fchrandren Jan de Kruiff, nog de eer van Roelands leven. Gezegend Voorwerp van mijn lied! Indien ge uit kundige oogen ziet, Zult gij, ligt meer dan ik, befeffen, Hoe in uw' jaaren onze tijd Vaak vruchtloos, en ftrafwaardig glijt, En ons met ftormen dreigt, die in de grysheid treffen. $1« 'k Wagt van uw oordeel en verfland, Dat gij de fterkgefpierde hand Met ernst hebt aan den ploeg geflagen, Waar lof u wacht, met rijk beftaan; Het loon voor onze vlijt der beste levensdagen. Uw invloed enige eer moet geeven? En ijvrig voortftreeft op den baan, God  God kroone dan uw vlyt en deugd. Hij maake, of houde u tot een vreugd Van Moeder, Broeders, Magen, Vrinden. Hij rekke uw leeftijd tot zijne eer, En wenscht, en bidt gij met mij meer, Hij doe de Vriendfchap ons bij brave menfchen vinden. D E VADERLANDER. H oe fterk de Oeconomie, en haar beroemde Tak Mijn Oeconomisch hart en oordeel kan bekooren, Zal ik, fprak flimme Piet, aan 't Vaderland doen hooren: 'k Wil vechten waar ik kan, maar handen uit mijn' zak.  TER VERJAARINGE VAN «2§f <»<»„<» voor mijne Vriniin. "NSf^aare blydfchap vergt mijn pligt Dat ze een liefdeblyk verricht Bij 't vermeerdren uwer jaaren, Waarde Vader! hoor mij dan, 't Kinderhart zingt zo het kan Als het zingt voor gryze hairen. *£l # 6* Daalt uw leefzon naar haar kim, 'k Wenfch uw ziel fiaag hoger klim Naar haar onbegreepen Oorzaak. Jn een waereld, vol verdriet, Rust tog onze zielfchat niet, Weggelegt op Jezus voorfpraak, Smaak  41*1» Smaak dan in 't verzoenend bloed Alles wat in tegenfpoed, Van een grijs en flytend leven God aan zynen gunstgenoot, Dien hij nooit zijn heiltroon floot, In zijn Bondgods gunst wil geven, Rekt Hij dan uw levensdraad, Blijf mij dan een toeverlaat, 't Voorwerp van mijn liefde en achting. Slijt uw leven; wenkt u 't graf; Dan blijf Hij, die 't leven gaf, 't Eeuwig deel van uw verwachting?  TOONEEL VERMAAK.   TER SLUITING VAN HET TOONEEL, in het GEZELSCHAP moeten ons Tooneel thans voor uw oogen fluiten; Het menfchdom en het vee verlangt naar 'tvrolijk, buiten, En elk gevoelig hart ontwijkt de muffe ftad. Thaüe of Melpomeeny die hier ten zetel zat, Befchreide reeds te lang ons groeiend onvermoogen En onze eenpaarigheid in 't ijverlooze poogen Om, onbeleeft, uw ziel te dwingen naar 't Toonee! Gebouwd door Broedermin, bouwvallig door 't krakeel. Te reedlijk opgevoed, kent elk van ons de pllgten Die hij in ider jaar bij 't afscheit moet verrichten; En de Eensgezindheid had haar eerfle werk volbragt Waaneer zij deeze taak ten boogden nodig dacht. DEN i ME IJ 1781. Vair-  Vaarwel dan Broederfchap! vaarwel met uw Ducaaten I Blijf ons met gunst en goud voor de eeuwigheid verhaten; Wij zijn te erkentlijk voor vw uitgerekt geduld Dan dat men hoope dat ge ooit weer verfehijnen zult, Een koftbre wintertijd heeft ons beftaan vermindert; Maar onze dorfligheid en fpeellust n.'et gehindert; De zucht naar nodig geld was onzen dorst geljk; Wij leefde elk als Vorft, maar zonder volk en rijk. Het roode henfte nat gaf aan opmerkende oogen, In 't Treurfpel zelfs een proef van zijn geducht vermoogen. Het walgelij e joert, de onheufche brabbeltaal Was in de kouwde klugt het zoutloos na onthaal: En, had men niet gezorgt de rollen niet te leem, Met welke naamen zou de kuisheid ons vereeren? Waar hai de vrijheid die elk fpeL-r voor zich nam Gelijkenis gezogt voor 'c zinkend Veniam? De twist cn grilligheid bepaalde onze rollen. De beuzelingen en de red .nlooze grollen Beflisten vaak of gij ten fchouwburg kwaamt of niet. E ;n ijdle glorijzucht, die geen g .-breeken ziet In 't opgefchikte kroost, vertoonde zich naar 't leven. Elk wou de grootfle proef van ongeleerdheid geeven, Ver-  Verwondert over 't fchoon der kleedren, en zijn kunst, Waar mee hij zichtbaar badt om onverdiende gunst; Vernoegt zijn koftbaarheen in 't bes.e licht te ftellen, Als of ge een' Koning zaagt versiert met zotten bellen. Ja, kleine maatfchappij! wij houden 't voor gewis Dat ons tooneel voor deugd noch vreugd meer nuttig is Sints elk zijn eige ziel ten voorbeeld doet vertrekken Dat nooit een fchouwburg bloeit door kunftelooze gekken. Vaarwel dan: onze moed verzonk met onze fchat. Wij hebben onze wijn en rijklijk pret gehad; Maar onze grootfle roem zal bij den nazaat leev n, Als 't ons bedorven kroost een liefdegift zal geev n, Daar 't zuchtend om het Lrood, onkudig in het werk, Gegroeid op 't fchounrtooneel, en vreemdeling in de kerk, Van onze kundigheen gedachtenis zal vieren, Schoon minder nog verzorgt dan redeiouze dieren. Vaarwel dan Broederfchap! vaarwel 6 Vkniam, Dat V)ftig Jaaren bloeide en eerloos einde nam.   Myn H e e r ! jfcLen.de u een kleine proef van myne Letterkunst. Ontvangt gy haar, als my, met weigring van uw gunft; 'tZal me onverschillig zyn; 'k laat roem - noch geldzugt blyken, Maar myne kundigheen aan waare kenners kyken. Ik pronk, gelyk gy ziet, met onbescheid noch waan, O ii door p-eleenden lof myn fchatkist voor te ftaan. Elk mag, behalven gy, myn heiligdom begluuren; Niet in een wydfch verblyf by Bavo'stempelmuuren, Maar in een klein vertrek, daar kunst en vriendschap woont, En wtzenlyk vernuft een lompen Gieter loont. Smeek achting voor uw \l/t by ryk gegooten erven Waar ritiftha» eeuwig leeft en ENSCHEDE zal fterven. Confrater Vriendelyk. Amsterdam den 19 Iuny 1776.  'Go m SS t> B O h < co ,» < S * f K f j a M W M K -3  R A A D Z E L voor % Drukkers & Rymers Hier leeft de Costerlyke kunst, Om door de vlyt, en vrye gunst De Costerlyke Kunst te geeven Een stil, maar onverslytend leeven. * * * Gedrukt in't ruyme letterveld Daar Vrindfchap lacht om Gildegeld. voor den Aucteur i 7 6 9 + t * t f