KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK COLLECTIE-TH IERRY BRUIKLEEN van de Ned. Herv. Gemeente te 's Gravenhage 7118 - '35      DERDE DEEL, O F VERVOLG van GEMEENZAAME 2 ■* Z E T E ff, ZIJNDE DEEZEN GESGHREEVEN AAN ZIJNE EGTGENOOTE, GEDUURENDE DRIE REIZEN NAAR AFRIKA, IN DE JAAREN 1750 TOT I754. EN BIJVOEGENDE AFWEEZIGHEID IN ENGELAND; BENEVENS EEN KORT VERHAAL VAN HAARE LAATSTE ZIEKTE, EN GODVRUCHTIG AFSTERVEN, DOOR JOHAN NEWTON, PREDIKANT te LONDEN. Uit het Engeltch vertaald, door M. VAN WERKHOVEN, En uitgegeeven met een Voorbericht, door COHNEL1S B1.E M.' Te AMSTERDAM, bij M A R T I N U S DE BRUYN, in de Wimottfaat, bet zesde Huis vsn de VacWtae-, Noordzijde. to' MOCCXCIV,  E M Ü'ITGÈEVBOt VÜ : Ten tweeden. Zeldzaam en bewonderenswaardig ziet men in deezen Mart , - de aanbiddelijke bedeeling van Gods Genade, door krachtdaadig te bekeere'rt eenen zondaar gelijk hij j die in haat ert boosheid tegen Christus eri Zijnen Godsdienst, en vooral, doorzijn ongebonden en zedenloos gedrag, den Apostel Paulus, voor zijne bekeering* te boven ging. Want hij was, in een* aanmerkelijken trap, in allerlei ondeugd losgebrooken; daar Paulus j in tegendeel , een onberispelijk leven had geleid, zoekende zijne gerechtigheid Voor God uit de werken der Wet. Hoewel nu het fteunen op eigen deugd en pligtbetraehting, een flagboom is tegen de Vrije Genade 5 is nogthans eene ingetoogen en zedige leevenswijze * altijd als een groote zegen aantemerken. Daar dan 00K dit bij onzen NEWTON ontbrak, mag hij, met geen minder recht dan Paulüs, ook in onzen tijd, aan eiken zondaar — hoe flegt hij ook weezen mooge, zoo hij anders eenig belang fielt in zijne eeuwige behoudenis — voorhouden, * 4 de  vin Voorbericht van de taal welke de Apostel zoo nadruknjfe beezigt, in zijnen Eerften Brief aan Tf- motheus, HOQjdftuk I. vs. 15-1^. In de derde plaats. Zeldzaam is het, dat, daar God gewoonlijk zulke groote en üitfteekende zondaaren , bij hunne bekeering, in eenen weg van diepe overtuiging leidt ——■ gelijk daar van mede een trek te zien is in P au lus, Handelingen IX: 9. — onze Schrijver op eene meer zachte en Evangeliiche wijze, tot de gemeenfchap van Christus is toegebragt; terwijl hij de blijken van waare gemoedsverandering, in het vervolg , en op den duur, door eenen voorbeeldigen en vruchtbaaren wandel in het Christendom, heeft openbaar gemaakt. Zeldzaam is het, ten vierden, dat Gods beerfchappijvoerende Genade, fcjioon met eenen zachien en als onmerkbaaren voordgang (d j, nogthans zoo krachtig als fpoedig, hem op den weg des levens heeft voordgeholpen. Men zie '(cl) Zie het Verbaal van z\\n£ Lcevtnsgsvalkncn-tiekeertng, Bladz. 96, 97, en 14a. Derde Druk»  DEN UlTGEEVE R. IP- zie hem, m het jaar 17+8, wanneer hij,in gevaar van fchipbreuk, allereerst door Gods Genadehand in zijnen verfchrik-* kelijken zondenloop wordt gefluit en ftilgehouden, en federt nog zes jaaren,op zee, in den verfoeijeiijken Slaavenhandel, rondzwerft Qe); wie moet zich' dan niet ten hoogden verwonderen , int deeze Brieven, reeds van het jaar 1752 af, en vervolgends, in hem te befpeuren zulk een voorbeeld van geduld, van vertrouwen op de Godlijke Voorzienigheid, in de grootfte gevaaren, en van zelfverloochening, bezonder met opzicht tot dat herhaald en langduurig afzijn van eene Egtgenoote, zoo hoog van hem gefchat, en zoo tederlijk bemind? wie moet zich niet verwonderen, in hem te vinden zulk een ernstig en uitmuntend Prediker van Evangelifche Zedenkunde* door gemoedlijke raadgeevingen, beftuuringen , en vermaaningen aan zijne Vrouw ? Ik maak derhalven geen zvVaarigheid, te zeggen, dat onder alle nuttige Huisboeken , in Christelijke Huisge- zin- (0 Verhaal, Blad'z. 91, 95. Derde Druk, * s  t Voorbericht vaM zinnen, deeze Brieven eene voornaame plaats verdienen. En zulks hierom, vooral, omdat zij zoo duidelijk aanwijzen en aanprijzen, den weg der Verzoening voor arme zondaaren met God, door het geloof in onzen Heere Jesus Christus; —aanwijzen, hoe men, door dat geloof, niet voor zichzelven moet zijn of leeven, maar den Heere; — aanwijzen, nog eens, hoe men door dafc geloof, in erkendtenis van Jesus Verlosfende Liefde, alle zijne belangen, voor den tijd en voor de eeuwigheid, Hem moet toevertrouwen, in zulk eene ootmoedige afhanging van zijne leiding en beffcuur, dat men niets doet noch voorneemt, zonder den Heere te kennen in alle zijne wegen. Welke Evan-* gelifche raadgeevingen, als een gouden draad, door alle deeze Brieven heen loopen. Eindelijk, ten vijfden. Zeldzaam is het —— en hier uit blijkt , dat God hem van den beginne verkoorefr had, niet alleen tot zaligheid, maar tevens, om, als een werktuig in Gods hands  DElSf ÜITGEEVER. • hand, 'ook anderen tot de zaligheid teleiden — zeldzaam is het, zegge ik, dat hij, in zulk een' akeligen en affchuuwe.lijken zondenloop , als waar in hij ruim dertien jaaren is voordgehold, de natuurlijke begaafdheden van zijnen geest die waarlijk, van jongs af, voortreffelijk fchijnen geweest te zijn — nog heeft behouden; zoo dat hij niet flegtsde Wiskunde beoefende, maar ook aan boord, op zee, alleen door eigen vlijt en oefening, de Latijnfche en Griekfehe Taaien leerde, gelijk naderhand het Hehreewvsch. als mede de Franfche Taal (f). Wie nu indenkt, hoe hij in Amerika, en vervolgends in Engeland, met godvruchtige menfehen en godsdienstige; ■Schriften bekend werd; en dat zijne nieuws verkreegen bediening te Liver* poolt hem genoegzaamen tijd overig liet, om, behalven den openbaaren Godsdienst, en het bijwoonen van godsdienstige gezelfchappen, zich te oefenen in den Bijbel, en in de Leerftukken var* deiï (ƒ) Zie het meergemelde Verhaal, Ehulz, 133, 164, iöj, 166. Derde Druk,  jeu Voorbericht vam' den Hervormden Godsdienst — dien Zal het niet vreemd vóorkoomen, dat onze NEWTON, offchoon hij geene zoo genoemde Akademifche Opvoeding genooten hadde, nogthans alles, en misfchien meer, door eigen oefening had verkree-* gen , wat veelen door een langduurig Verblijf op de Hoófgé Schooien magti^ worden. Wanneer men dit alles te faainen neemt, zal het ons niet verwonderen, dat in hem de lust ontvonkt werd, om, wettiglijk geroepen wordende, Gode openlijk te moogen dienen in het Evangelij zijnes Zoons; en zulks te meer, naar maate hij door bevoegde menfchen daar,toe ook werd opgewekt èn aangefpoord. Des niettegenftaande,heeft hij —— niet willende loopen daar hij niet gezonden werd —- meer dan zes jaaren lang den Heere verbeid; totdat het Gode behaagde, in den weg zijner Voorzienigheid, hem kennelijk eene deur te openen, en hem den wega'antewijzen, welken hij had inteflaah; Biéhvolgends werd hij, na eene wettig veiAreegen Kerkelijke Ordening, in het  DEN UlTGEEVER» XIII jaar 1764, ten dienste van Gods EerI; ingewijd. Let men voords op den ftijl en de manier van voordragt, welke in deeze Brieven heerscht; men zal op dezelven niet minder , dan op die der Twe^ Eerfte Deelen van de Cardiphqn 1 a , toepasfelijk vinden , het wel ge? zegde van den Wei-Eerwaardigen AP~ PELIUS: ,, Nimmer las ik iets, waar„ van de gehele inhoud en manier van voorftel mij zulk een aaneengefchakeld genoegen en ftigting veroorzaakte dan deze Brieven. Ik ben al lang „ van de zaken , die daarin worden „ voorgedragen , op zekere gronden overtuigd geweest: maar ik heb de„ zelve nimmer met zo veel klaarheid, „ bondigheid, bevalligheid en ievendig„ heid gezien voordragen. Ik bewondere „ die geheiligde geestigheid zo vrij van alle losheid; die grote vlugheid zonder enig blijk van wildheid; . . . ♦ . >y dat diep ingezigt in 'smenfqhen ge?> hele verdorvenheid, zonder wettis- 1» heidl  xiv Voorbericht v-an „ heid; dat buitengewoon Jicht in 't „ zalig evangelie, en 'smenfchen vol„ ftrekte afhpnglijkheid van de gena» ,, de, zonder benadeling van de wet i, en onze onveranderlijke verpligring „ tot Godzaligheid ; die grote maat „ van heiligheid gepaard met zo veel li lieftaligheid jegens hen die nog zo -„ ver agteruit zijn; welk alles en nog „ veel meer in déze Brieven uitfchit" » tert" (g> Behalven het geen men dienstig oordeelde, tot onderrechting van den Leezer te zeggen, in de weinige Aanteekeningen, hier en daar aan den voet der Bladzijden geplaatst, moeten wij nog melden, dat hier .niet alk de Brieven gevonden worden , welken door den Eerwaardigen Schrijver, in twee Deelen in oclayo, zijn uitgegeeven ; zijnde er eenige weinige», die ons toefcheenen min gefchikt, on) aan het voornaam oog-mer.k. der Niderlandfche Uitgaave te -voldoen, door'oris achtergelaaten. -—■ . Daar ' <5kRDiPH0NiA, I. Deel, Bladz. 490, 491.  DEN UiTGEEVU. XV Daar tegen, heeft men hier bijgevoegd, ■een Verhaal -— te vooren door den Heer NEWTON afzonderlijk uitgegeeven, en ook reeds geplaatst in-een Nederiandsch Tijdfchrift — aangaande den laatflen Leyensloop en het troostlijk ^Uiteinde zijner Nichte, Eliza Cu, ningham, in 't jaar 1785 ten zijnen huize overleeden. Men achtte zulks voegzaam, en zelfs noodig, uit aanmerking, dat de zes Brieven, geduurende des Schrijvers verblijf te Londen gefchreeven, hun opzicht hebben tot dat geval, en door hetzelve worden opgehelderd; weshalven dit Verhaal eigenlijk bij die Brieven fcheen te behooren. Meer hebben wij hier niet te melden , dan alleenlijk, dat de Eerwaardige Schrijver, twee Gedichten gemaakt hebbende —— het eene op de vijf-en-1 wintigfte Verjaaring zijner Huuwelijksverbindtenis, en het ander, op het Overlijden zijner geliefde Egtgenoote welken niet verkocht, maar aan zijne Vrienden uitgedeeld zijn; en verftaande dat ik, door een' kundig Vriend, eene . . vloei-  %n VOORBER. VAN DEN UlTGEEVER» vloeiende Vertaaling yan dezelven, in Nederlandfche dichtmaat, bekoomen hadde, heeft zijn Eerw. mij veroorloofd, dezelven met deeze Brieven uittegeeven, mids die gratis aan den Leezer wierdert afgeleverd; gelijk de Drukker die dan pok tot een gefchenk daar bij gevoegd heefp. CORN. BREM, Rotterdam, den 13 November, 1794. V0G1U  DES M ^ Ai -av jl^ , «Ter voor, ia her Voorbericht d es -Uitgeevers, Bladz. vi.J  È E S S C H R IJ V E R S, XL% dienstbaarheid, naar mijne dwaaze begrippen en finaak, een weinig verbeterd waren; ik 'aarfelde daarom, in het eerst; om het zelve aanteneemen: En ik geloof, dat, ware het met geweest om ééne reden — welke in den' loop deezer Brieven dikwijls zal vermeld worden — ik verkoozxn zou hebben, in miiné faavernij te lëeven en te flerven. Te Liverpool terug gekeerd zijnde, vond ik in den Heer Manesty eenen anderen Vader; hii behandelde mij met de uiterfte vriendlijkheid, en nam op zich, voor mij te zorgen, , 0mtren't hét einde des jaars 1749', be~ loofde mij de Heer Manks u, in het volgend Voorjaar, mtj het bevel te geeven over een Schip naar Afrika. Op deeze toezegging — want ik had geen ander middel van beftaan1 — waagde ik het, den eerften Februari; daar aan volgende, mij in het Huuwclijk te begeeven, met de Perjoon, aan welke mijn hart federt lang verbonden was. Na deszelfi voltrekking, beefde ik meenigwerf, over mijné voorbaarighcid. Want, jchoon ik wel verzekerd ben, dat ik de Perfoon die ik trouwde< boven alle anderen, ai hadden zij alle dé. Mijnen van Potofi in eigendom bezeten, zoude verkoozen hebben ~ z lianten zijn uitgedeegen. Maar ook , indien ik dat alles hadde wechgelaaten ■— behalven dat mijn voornaam oogmerk daar door zoude verijdeld zijn geworden — zou het óverigedroog en fiijf geweest zijn; het zou aan de Brieven eenen zweem van declamatie gegeeven, en die ongedwongenheid, welke aan den Briefftijl wezenlijk eigen is , wechgenoomen hebben. Het is moeilijk, de juiste {cheidlijn te  des Schrijvers. xxvii te trekken, en het rechte midden te hepaaien; inzonderheid voor mij, over een onder* werp dat mij zoo na betreft, en waar in ik pijn* Vrienden niet gevoegelijk konde raad-* pleegen. Ik heb deeze moeilijkheid doorgaands in het oog gehouden ? en naar mijn beste oordeel gehandeld. Het geen fommige menfchen wraaken, zullen anderen goedkeuren, en mijn Boek zal open liggen voor allen. Baar beneven; aangezien de werkingen en beweegingen, die aan het menschlijk hart gemeen zijn, veel weiniger zijn, dan de onderfcheiden gevallen en gelegenheden, welken dezelven kunnen gaande maaken; zou het kunnen gebeuren, dat een verhaal van mijne gevoelens, onder zekere omftandigheden, paste op de gevoelens van anderen - in hunne meer gewigtige gevallen,. Bij mijne meer ernstige Leezers, zal ik mij niet minder moeten verantwoorden, voor de meeste Brieven van eene vroege dagteeketiing ; over welken ik mij gewislijk thands fchaamen zoude, indien ze op zichzelven in druk verfcheenen. Ban, daar ik begon te fchrijven, omtrent denzelfden tijd dat ik begon te zien; en mijne Brieven, naar maate het licht in mijn gemoed vermeerderde, ook van ernstiger inhoud werden — zoo wilde ik zulk eene reeks van dezelven geeven , waar uit  xxvïh Voorrede yit men konde zien, den voordgang van geest* lijke kennis, welke de II eer mij leerde zoeken, en welke ik niet ien eenemaal vergeefs gezocht hebbe. Mijne Brieven , welken inliet eerst beuzelachtig waren, werden welhaast meer gewigüg; en naar maate ik verder ingezicht verkreeg in de grondbeginfelen en voorrechten van het Evangelij , poogde ik aan mijne waarde Briefgenoote medetedeelen, wat ik ontvangen had. En ten gepasten tijde, behaagde het den Heere, mijn gefchrijf tot een middel te doen dienen, om haar hart te treffen, en dezelfde begeerten, en dezelfde bedoelingen in haar te verwekken. Voor welke genade, ik Hem nooit naar waarde aanbidden en looven kan. Indien zij, die het Huuwelijk als eene zaak van weinig aangelegenheid befchhuwen, of zich in het zelve begeeven uit baatzugt, fchattende den rijkdom, de pracht, en luister deezer weereld, hoven eene waare vereeniging der harten — indien zulke menfchen, zegge ik, alles, wat ik over dit onderwerp gefchreeven heb, als dwaasheid, onzin, of enthuilasmus befchouwen, ik kan het niet helpen. Aan hun acht ik mij ge ene verantwoording fchuldig. Ik hoop alleenlijk, dat zij het mij ten goede zullen houden, wanneer ik eenen vriendlijken wensch uite; Dat zij moogen zijn  des Schrijver s. xxix zijn gelijk ik was ; uitgenoomen dé innige zielefmerten en bekommeringen, die ik fom* tijds gevoelde, en welken ik aanmerkte als eenen prijs, dien ik voor mijn genoegen bet aaien moest — en voorzeker, ik achte kei daar voor niet te duur gekocht. — Lange ervaarenis, en veel waarneeming, hebben mij overtuigd, dat de gehuuwde Staat, wanneer die wel aangelegd is , en voorzichtig bepuurd wordt, den mensch opvoert tot den hoog ft en trap van geluk —• van enkel tijdlijken aart ■—i dat in deeze onbeftendige Weereld kan bereikt worden, en het welk best den toets van bedaarde overweeging kan doorftadn. Wat aangaat Ongsdisten, Twijfelaars, en Vrijgeesten — indien er zoodaanigen onder het getal mijner Leezers mogten zijn ; ik kan niet denken, dat eenige verdeediging voor het geen in mijn Gefchrift met recht bedenkelijk zou moogen fchijnen, bij dezulken ingang vinden , of voldoen zoude. Zij zullen blijde zijn, wanneer zij eenige denkbeelden , welke hun ofvalsch, of laag voorkoomen, kunnen uitkippen ,- om die, als faaltjes van het geheele, te kunnen ten toon feilen. Tot hun ^ echter, heb ik ook iets te zeggen; niet in eenen geest van bitterheid, maar van zachtmoedigheid.- Zoo als zij thands zijn, was ik zelf wijleer. Indien mijne vermogens en gele*  XXX Voorrede legenhedm aan den bedorven [maak van mijd hart geëvenaard hadden, ik zou zelfs met eénen Vóltaire om den prijs gedongen hebben. Mijne eigen ondervinding overtuigt mtj, dat niets , dan een Godlijk vermogen, in flaat is, om een gemoed te vermurwen ; het welk, na herhaalde kloppingen van het geweten verdoofd te hebben, de Openbaaring Verzaakt heeft, en door het ongeloof verhard is gelijk faal. Ik ken de gansch bittere gulle, de uitwerkfelen, en het vreeslijk gevaar ; van zulk eenen faat. Zulke menfchen hebben aanfpraak op mijn medelijden, en mijné -voorbidding — of het Gode behaagen mogt; hun de bekeering te geer en, tót erkendtenls der Waarheid! Het is geen van de geringfe kwaaden, uit dat doodlijk vergif 'voordkoómeridc, dat zij, die er mede bef met zijn, zich filet vergenoegen kunnen, met alleen hunnes weegs te gaan; maar doorgaands arbeiden; inet eenen ijver, bijkans gelijk aan dien vati eenen martelaar, om anderen op het zelfde pad te trekken. Ondertusfchen is er een zeker iets in hen, het welk, op fommïge tijden; Hetrfétt, en onvoldaan blijft, in weerwil van hun;ie uiterfe poogingen. Op zulke tijden4 zijn ze — geüjk kinders in het donker — in angst en .verlegenheid, want-eer zij nie* mand bij zich hebUn. DU drijft hen aan; om  des S c h r i] v e r fit' mi allerlei drogredenen en veinzerijen te •Werk te pellen, om medegenooten te winnen. Geschiedkundige bewijzen, en ge leer* dé puitredenen, zijn niet altijd volftrekt noodig, om de waarheid van het Evangelij té voldingen. Het bewijst zijne eigen aangelegenheid, door des zelfs kennelijke prekking, en eenpaarige uitwerking. Een denkend mensch onderftelle, voor een' oogenblik , dat de beweegredenen $ de hoope, en de voorfchriften ,> in het Nieuwe Testament epgegeeven, morgen algemeen begreepen, hartlijk omhelsd, en. naauwkeurig in acht genoomen wier den; dan zal het zeker gevolg: dat eene verandering$ even zoo algemeen , in de gemoedsgezindheid ; neigingen, en handelingen van alle menjchen, morgen desgelijks zou plaats grijpen , zich •Pan zeiven aan zijnen geest opdringen. De woestenij zou in een"" lusthof veranderen;- bédrog, geweld, tweefpalt, onderdrukking, eti ongebondenheid, zoudén aanponds ophouden.} orde , rechtvaardigheid , vrede, goedwilligheid, en alle takken van zedelijke deugd, zouden aanftonds bloeien. De menfchen zou* den leeven als broeders, en elkander behandelen, zoo als zij billijk begeeren zouden, in gelijke gevallen, behandeld te worden. Duédaanig zijn de uitwerkfelen indedaad , wanneer  xxxii Vo orrede neer het Evangelij waarlijk Omhelsd wordti Hoe veelerti die — gelijk de man die door .een legioen hooze geesten bezeten was, of gelijk ik wïjleer — ellendig en fchadelijk waren , een last voor zichzelven, en Voor hunnevrienden, en verderflijk in de faamenleeving, werden meenigmaal, en worden nog, van tijd tot tijd, tot hun verf and gebragt; verlost van de dwinglandij der ongeregelde, en vaak tegen eikanderen f rijdende driften , en geleerd, hunne plaats in de Maatfchappij met lof, en tot algemeen nut te bekleeden! Het Evangelij, dus omhelsd, wordt aan fonds bevonden, juist gepast te zijn naar de behoeften , begeerten , en voorgevoelens van het menschlijk hart. Het geeft aan alle de genoegelijkheden des levens den rechten fmaak; het verligt den druk der tegenfpoeden; verfchaft eenen balfem voor allé f inert, eene hartferking, in alle bekommernis; en feit den Geloovigen in faat, om den dood gelaat en, rustig, en blijmoedig tegen te gaan. Hoe onedelmoedig, hoe wreed zijn zij dan^ die ons van dat dierbaar Pand zoeken te berooven — terwijl zij niets Hebben, om in deSzelfs plaats te feilen ! Dan , God zij geloofd! hunne poogingen zijn zoo magtloos, als fnood. Zij vioogen eenigen weinigen de oogen ver'  rjES SCÜRIJVÊRS. SXX1H Verblinden, maar zij kunnen der Zon haat licht niet ontneemeni Zoo groot is het vermogen der fchuld en' vrees, om het gemoed van God te vervreem" den,, dat zij, die beeven zouden, in een rijd* tuig te zitten, door breidelloozepaarden voordgetrokken , zonder eenig mensch die den ibom iti handen hield, zich laaten vervoeren, tot het loochenen eener befluurende Voorzienigheid van God, ever alle zijne fchepfelen, en in het be~ zonder over den Mensch. Zij achten het minder ontroostlijk, te gelooven , dat de lotgevallen, die ons , in eene IVeereld als deeze, weder* vaarén, bloote en onvermijdelijke uitwérkfeleri van tweede oorzaaken zijn , dan te erkennen, dat dezelven onder het bejiitur jlaan van Hem, wiens alvermoogende Kracht verzeld is met oneindige Wijsheid en Goedheid. Trouwends 4 zij weeten; en gevoelen, dat, indien er een God is, indien Hij wijs is en goed, en indien Hij op de harten en bedrijven der fervelingen acht flaat, zij alles te vreezen hebben. Bij menfëhen van dien (lempel, kan ik geen gunst verwachten. Wijlëer dacht, of wënschte ik, gelijk zijg maar de Godlijke Voorzienigheid, welke ik lang geloochend en getart hadde , overtuigde mij van mijne dwaaling ; door vermeenigvuldiqde en gunstrijke tusfehenkoomsten , ter mijne redding* Mogt dezelfde Barmhartig* * * hsid  xxxiv Voorrede heid en Ontferming uitgebreid worden tot veek anderen, die, thands, niet weeten wat zij doen! Ik keer van deczen uitflap terug. — De oo«merken, welken ik, in het uitgeeven deezer Brieven, bedoelde, zijn voornaamlijk deeze vier: 1. Om te f rekken tot eene openbaar e erkendtenis van den dank, welken ik fchuldig ben aan den God mijnes levens, dat Hij mij zulk eenen Schat verleend heeft; dat Hij onze harten door zulke tedere banden vereenigde; en mij haar zoo lang liet behouden. 2. Als een teeken van hoogachting, en van dankbaarheid, tot haare gedachtenis. Zij was mijne aangenaame Gezellinne, mijne hartlijk liefhebbende Vriendin , en mijne verft andige Raadgeeffler. Zelden of nooit had ik berouw, wanneer ik volgends haar gevoelen te werk ging. En zelden handelde ik daar tegen, zonder door de uitkoomst overtuigd te worden, dat ik kwaalijk deed. 3. I k hoop, door de gemeenzaamfte foort van bewijs, t. w. , liet voorbeeld, te toonen, dat het Huuwelijk, wanneer de Partijen door liefde vereen igd zijn, en het gedrag, overliet algemeen, door Godsdienst, en voorzichtigheid beftuurd wordt, niet f'egts een eerwaardige, maar  des Schrijvers. xxx f maar ook een zeer genoegelijke Staat is. Dan, vit het geen ik gevoeld, en uit het geen ik ge* zien hebbe, ben ik wel verzekerd, dat Godsdienst — waar door ik verftaa, de vreezs Gods, gehoorzaamheid aan zijne Geboden, en vertrouwen op zijne zorgende Voorzienigheid —i vol f rekt noodig is, om ons vergenoegd of gelukkig te maaken, zelfs in het bezit onzer wenfchen. De fchoonfte vooruitgezichten, indien ze niet op deezen grondfag gevestigd zijn, mag men vergelijken bij een huis, op het zand gebouwd ; het welk , voor een'' tijd, zoolang het weder gunstig is, mooge fchijnen aan het oogmerk te beantwoorden, maar, door formen en watervloeden — de wisfelingen en rampen, onaffcheidbaar aan den tegenwoordigen ftaat der dingen —■ beloopen wordende , vroeger of laater zal in forten, en de bouwers in jammer en droefheid dompelen. 4. Eindelijk. Ik hoop ook , dat mijn voorbeeld zal dienen tot waarfchuuwing van anderen, die zich bij het aangaan van een Huuwelijk, het grootfe genoegen belooven; opdat zij zich wachten, van al te omnaatigs verkleefdheid aan het fchepfel. Hinc illae Lacrymae. Mijne fcherpfe beproevingen , en mijne bitierfe oorzaaken van berouw en verootmoediging, in mijn leven, zijn uit die bronwel voordgekoomen. *** a IN-  INHOUD VAN HET DERDE DEEL. Negen Brieven, op de eerste Reis naar Afrika. . < Bladz. i.- Veertien Brieven, op de tweede Reis naar Afrika. . . 37*. Twaalf Brieven, op de derde Reis naar Afrika. . . é Vijf en dertig Brieven, geduurende mijn verblijf te LlVERPOOL 145. Vijf en veertig Brieven, gedu uren de mijn verblijf te Ölney. 445. Zes Brieven, geduurende mijn verblijf te Londen. . . . Verhaal van den laatsten Levensloop, en het troostlijk Uiteinde, van ELIZA CUNINGHAM. .... 381.. Eenige Bezonderheden, raakende de laatste Ziekte, en het Overlijden, mijner Waarde EGTGENOOTE. . . 413, Twee Gedichten, naar het Èngelsch gevolgd, door L. VAN O YEN A.z. b. * . 4«r NE-  NEGEN BRIEVEN OP DE EERSTE REIS NAAR AFRIKA.   3 B EI ETEI op de EERSTE REIS NAAR AFRIKA. Ramfay, op het Eiland Man, den 04 Augustus, 1750, KT iets kon mij aangenaamer zijn , dan de gelegenheid, welke zich thands aanbiedt, ora uwe bekommering over mij te verligten. — Wij hebben reeds ongunstige winden en weder ontmoet. Inzonderheid hadden wij verleedea Dacht een' hevigen ftorm, in een eng en gevaarlijk vaarwater. Daar bij, was de lucht dik en donker. Mijne zorg en oplettendheid zouden weldraa van weinig nut zijn geweest; de wind blies zoo geweldig, dat wij geen zeil konden voeren, en er was geen ééne bekwaame haven binnen ons bereik. Dan mijn vertrouwen op Gods Voorzienigheid hield mij taamlijk bedaard. Ik vond mij bemoedigd, door dezelfde overweeging, welke, zoo ik geloof, mijn fcheepsvolk verlegen maakte —• riaamlijk, dat wij niets meer konden doen. III. Deel. A, s Is  4 Brieven op de eerste Reis Ik ftelde vast, dat er, indien al niet zoo fpoedig als wij zouden wenfchen, echter, eer het te laat ware, eenige verandering ten goede zou koomen. En dit gebeurde ook; deezen morgen helderde de lucht op, de wind bedaarde een weinig, en het gelukte ons, hier inteloopen; alwaar wij deezen namiddag omtrent twee uur het anker hebben laaten vallen. Thands woedt de wind wederom veel fterker dan te vooren; en zoo wij deezen nacht op zee hadden moeten blijven , zou het gevolg, menscüijker wijze, ongelukkig zijn geweest. Gereedlijk melde ik u het gevaar waar in wij geweest zijn, nu het gelukkiglijk voorbij is; en ik hoop, dat gij u niet zult ontrusten, omdat ik fteeds aan dergelijke gevaaren blootftaa, maar veeleer u troosten, door de gedachte , dat in de grootfte zwaarigheden, dezelfde Groote Redder altijd nabij is. De winden en zeen gehoorzaamen Hem. Ik tracht, in ijder dreigend gevaar, mij te herinneren de, tijden in mijn voorig leven, wanneer ik, mijzelven geheel verboren achtende, op het onverwachtst gered werd. Gevallen van dien. aart, zijn mij meenigvuldige reizen ontmoet; en onder dezelven zijn eenigen zoo aanmerkelijk, als waar van men misfehien ooit gehoord heeft. In het bezonder gedenk ik aan mijnc^ bcwaaring op het fchip the Greyhound, fni het: jaar 1748, welke alleen was toetefchrijven aan' eene onmiddellijke en fchier wonderdaadige nis-  naar Afrika. 5 tusfchenkoomst der Godlijke Airaagt. En dan redenkavel ik, gelijk David: De HEER, die mij van de hand des leeuws gered heeft, en uit de hand des heers, die zal mij redden uit de hand deezes Filistijns. De God, die Diij behoedde, van te verzinken in de afgronden der zee, of te vergaan door honger ■ van beiden meer dan eens — die mij vrienden deed ontmoeten onder vreemden, toen ik, door mijne dwaasheden, alle mijne begunstigers van .mij afkeerig had gemaakt; en die, boven dit alles, mij niet flegts verzorgd heeft van de noodwendigheden des levens, maar ook mijne tederfte wenfchen voldaan, veele hindernisfen, die mij in den weg lagen, opgeruimd, en mij gelukkig gemaakt heeft in het bezit van U! — voorzeker, het zou niet alleen ondankbaar, maar zelfs onredelijk zijn, Hem, die tot hier toe zooveel aan mïj gedaan heeft, nu te mistrouwen. m *L/.r< irA-im^v 1'-.;- -,!r nr\) c.. \, rr.-t^» i»a/\rfr A 3 dn-  BlUEVEN OP Dfe EERSTE ReïS Antigua, den 5 Julij, 1751. vermaant mij, om toch bezorgd te zijn voor mijn leven, om uwen wil. Dit is voorwaar de fterkfte drangreden , waar van gij u kunt bedienen ; want ik weet niets , behalven 11 , dat mij de voordduufing van het leven zeer begeerelijk zou maaken, dan alleen dit, dat het een ftaat is van voorbereiding tot een béter leven. — Maar ik zoude, indien ik dorst, u een weinig berispen , over de Kerke uitdrukkingen die gij ten deezen opzichte gebruikt. God alleen weet, wie van ons beiden eerst uit deeze weereld verfcheiden zal; maar het is waarfchijnelijk, dat één de bewustheid van des anderen dood zal bekeven. Indien' dit mijn lot moest zijn , dan kan ik niet zeggen, hoe ik in ftaat zoude zijn om het te kunnen draagen. Doch ik wensch , dat onze liefde zoo geregeld mooge zijn, dat geen van ons beiden door het verlies des anderen ongelukkig worde , maar veeleer zich onderileund vinde door eene welgegronde hoop , dat wij , na den afloop van, eenige weinige fnel voordrollende jaaren, weder rereenigd zullen worden , om nooit te fcheiden. — In eene weereld , die aan zoovecle onvoorziene en onvermijdelijke veranderingen onderworpen is , kan men niet verwachten 3 »' zelfs  naar Afrika* 7 fcelfs in het genot onzer wenfchen * ooit waif genoegen te fmaakert , ten zij men die ondefgefchikt houde aan den Wil en de Wijsheid van God , die de Oorfprong en Geever is va» allé zegeningen. A 4 *éfi-  $ Brieven op de eerste Reis Antigua, den 4 Augustus, 1751. Uit de dagteekëning van deezen Brief, zult gij" bemerken , dat dit een is van die dagen, welken ik , zooveel moogelijk , in afzondering en overdenking doorbreng. Mijne briefwisfeling met u , «rookt volkomen met mijn oogmerk. Ik hoop , dat eene wederzijdfche toegenegenheid veeleer een hulpmiddel, dan eene hindernis zijn zal , in onze gewigtigfte belangen. Onder alle de meenigvuldige weldaaden , die God mij verleend heeft , is er niet écne , welke in mij eene vuuriger begeerte tot dankbaarheid ontweekt , dan die , dat Hij mij u tot mijn deel heeft gefchonken. Het geheugen onzer voorige minzaamheden , is een krachtig bewaarmiddel, tegen alle laage en verachtelijke bedoelingen. Desgelijks is er niets , dat mij zoo vergenoegd maakt, onder alle moeilijkheden en wisfelvalligheden aan mijnen (tand verknocht, als het denkbeeld , dat ik dit alles ondergaa , om uwen wil, en dat ik van u eene vergelding verwacht , welke aan mijne wenfchen zal beantwoorden. Ik vertrouwe dit te moogen zeggen, zonder te kort te doen aan die beweegredenen, welken bij mij geen minder gewigt zouden moeten hebben, al kwaamt gij daar bij niet in aanmerking. Mijne meening is, dat ik ten hoog- ilen  naar. Afrika. 9 Hen dankbaar moet zijn aan des Hïeren Goedheid, welke aldus mijnen pligt en mijne genegenheid hand aan hand deed gaan, en, om dus te fpreeken , mij omgekocht heeft tot hec geen mijn waar belang uitmaakt. En dit verhoogt mijne, achting voor u , dat ik niet flegts aan u verfchuldigd ben de genoegens die ik hier mag genieten , maar dat gij een middel zult zijn , om mij voortebereiden tot de zaligheden > die ik na dit leven verwacht. Dit is de rechte? grondflag voor eene duurzaame liefde. Eene liefde , gelijk de mijne, is berekend voor alle tijden en alle wisfelingen; eveneens gepast, om het genot van voorfpoed te verhoogen , boven alle bevattingen van eenen vreemden , als om de verdrietige uuren van fmert en rampfpoed te verzoeten. Verlies ik ooit geld, gezondheid, vrijheid, of ligchaamsleden ; zoolang, echter, als het God behaagt mij mijn geheugen te laaten behouden , zal niets mij berooven kunnen van de bewustheid , dat gij de mijne zijt, en dat ik begunstigd ben met de hoogde plaats in uw hart. Het fchip gaat onder zeil ; ik moet derhalvcn fluiten. Ik hoop het eerlang te volgen. Vaarwel, mijne Waardfte. Geloof dat ik fteeds voor u bidde, en bedacht ben, hoe ik best mij zal betoonen waarlijk te zijn De Uwe, e.z.v. A 5 Op  10 Biuëvên op ds eerste Reis Op meii den 14 Augustus, 1751. JUk vind zooveel vermaak in aan u te fchrijven, en worde het zoo gewoon , dat, fchoon ik hoop mijn pakje met eigen hand u te zullen overgeeven , ik echter het niet nalaaten kan. —Thands begin ik een boek te fchrijven , tot uw genoegelijk onderhoud. Ik zal alleenlijk hier eri daar de dagteekening bijvoegen , en de onderfchrijving met mijn' naam , bewaaren tot het laatfte. D e meeste menfcheil , geloof ik, die zich in het huuwelijk begeeven , belooven zich daar in yeel genoegen ; maar ik vrees, dat veelen zich jammerlijk bedroogen vinden. Waarom was het anders met mij ? Vanwaar, dat ik , in een* tijd, wanneer ik in al mijn overig gedrag verkeerd en dwaas te werk ging, mijne keuze juist vestigde op de eenige Perfoon in den ganfehen kring mijner kennis, die in ftaat was om mij gelukkig te maaken ? Buiten allen twijfel, was daar in de hand van God. Hoe ongelukkig zoude ik geweest zijn , indien mijn hart zich 200 naaüw verbonden hadde aan een ijdel, ligtzinnig, of winzugtig karakter ! Behalven mijne andere vcrpligtingen aan u , moet ik u altijd aanmerken als het voornaamfte werktuig in de hand  kaar Afrika. il hand der Godlijke Voorzienigheid , om mij af~ tebrengen van die dwaalingen en ondeugden , welken anders mijn verderf zouden berokkend hebben. Dit zal een grond van hoogachting blijven, al ware het, dat door lengte van. tijd, de kracht van veele andere redenen die u voor mij beminnelijk maaken , mogt verflappen ; en wanneer het leven zelf niets begeerelijks meer voor mij zal opleveren, dan zal ik nog reden hebben , om met ftervende lippen God te danken , voor den invloed welken gij op mij gehad hebt. Gij zult u niet verwonderen, dat ik op een' ernstigen trant fchrijf, wanneer ik u zegge, dat ik thands zit bij een zieltoogend mensch., die , flegts vijf dagen geleeden , nog gezond en vroolijk was. Het is mijn Heelmeester, die door een verpligtend gedrag , geduurende de ganfche reis, een groot deel van mijne achting, gewonnen hadde. Dan ik vrees dat hij heen gaat t — afgefneeden in de kracht van zijn leven , ten midden van veele llreelende voorr uitgezichten en voornemens , indien hij wede»' in Engeland kwam! Op  12 Brieven op de eerste Reis Op zee, den 28 Augustus, 1751. "V^anneer ik mij in gunstige omftandig* heden bevinde, dan poog ik mijn genoegen te vergrooten, door de herinnering van voorige tijden, toen het gansch anders met mij gefield was. Ben ik in eene veilige haven; dan denk ik aan verleeden moeilijkheden en gevaaren. Geniet ik — zoo als tegenwoordig — overvloed; dan breng ik mij te binnen, de tijden wanneer ik geen brood had om te eeten, noch een kleed om mij te dekken. En, om alles optefommen, finds ik het geluk hebbe uwe genegenheid te bezitten ,v vergelijk ik dikwerf den toefland van mijn gemoed, met het geen die was, toen ik wanhoopte dezelve ooit te zullen verkrijgen. Onlangs vertegenwoordigde ik mij het uur, toen ik u voor de eerftemaal zag, en doorliep vervolgends met mijne gedachten alle de onderfcheiden wisfelingen, die ik daarna ontmoet hebbe, totdat gij de goedheid hadt, mij uw hart en hand te geeven. En fchoon gij al mijne moeite en bekommernisfen ruim vergoed hebt, geloof ik dat niets, buiten u, mij ooit zou hebben kunnen voldoen, en dat ik tot het ein-  naar Afrika. 13 einde van mijn leven ongelukkig zoude geweest zijn, zonder u. Denk niet, dat ik u befchouw als de waare oorzaak der ellenden, die ik federt heb uitge-liaan; gij waart er de aanleiding toe , doch de oorzaak was geheel bij mijzelven. Trapswijze dwaalde ik af van de beginfelen, waar ia ik was opgevoed, en verviel eindelijk tot de uiterfte godloosheid en ongebondenheid. En. de weg der overtrecders is altijd hard. Gon zoude, 't is waar, een ander middel hebben, kunnen befchikken, om mij terug te brengen, al hadde ik u nooit gezien of gekend; maar, naar alle menschlijke waarfchijnelijkheid, waart gij het werktuig, waar door ik uit het verderf gerukt werd. En indien gij, eindelijk, niet ééne uit duizend waart geweest, in ftaat, om uw onbepaald vermogen op mij met wijsheid en voorzichtigheid te beftuuren, wij waren weiligt beide ongelukkig geweest. De twaalfde van Wintermaand des jaars 1742, was de gedenkwaardige dag, van welks, üitkoomst de loop van mijn volgend leven zoude afhangen. Ik was toen omtrent agttien jaaren oud, en gij ééne maand minder dan veertien jaaren. Hoe wonderbaar , dat , wij beide nog zoo jong zijnde, het eerfte gezicht van u, eenen indruk op mijnen geest maakte, welke noch afftand, noch afweezendheid, noch alle mijne wederwaardigheden, ja zelfs niet de los-  14 Brieven <*p de eerste Reis losbandigheid en dwaasheid waar toe ik naderhand verviel, ooit konden uitwisfchcn! Ik'wist in het eerst niet wat mij deerde. Ik was onvoldaan, als gij niet bij mij waart; en echter, wanneer ik mij in uwe tegenwoordigheid bevond, durfde ik u naauwlijks aanzien. Poogde ik te fpreeken, dan beefde ik, en was onthutst. Mijne liefde benevelde in het eerst mijne zinnen. Van u gcfcheiden te zijn, was mij ondraagelijk; en ik verbrak een- en andermaal mijne verbindtenisfen, en ftelde mijns Vaders oogmerk, om mij eenen iland in de weereld te bezorgen, teloor, liever dan van u ver* wijderd te leeven. Ben 30 Augustus, 1751, In Lentemaand des jaars 1744, werd ik in dienst genoomen, en in een' boot aan boord van the Harwich gebragt. — Hier (lapte ik op een nieuw tooneel mijnes levens. Ik ontmoette hier een doortrapt mensch, die mij van mijne grondbeginfelen beroofde, en mij met ongeloof verpestte. Van dien tijd af, ging ik van kwaad tot arger. Ik verzaakte God; en Hij gaf mij voor een' tijd over, om te wandelen naar het goeddunken van mijn hart. — Ik liep te Plym-uth van het fchip wech, bij ge»  naar Afrika. 15 gelegenheid dat ik uitgezonden was om cenig werk te verrichten ; doch werd achterhaald, terug gefleept als een guit, vernederd en geftrafc, gelijk ik billijk verdiend had. Voorwaar, geene ellende kan grooter zijn, dan de mijne was, geduurende mijn verblijf op dat fchip. Doch te Madeira werd ik verwisfeld, en naar de Kust van Guinee gezonden. —• Op dit fchip konde ik het wel gehad hebben, doch ik wilde niet; en eindelijk befloot ik, van het zelve aftegaan, en op de Kust van Afrika te blijven. Hier ziek geworden, en bijgevolg nutloos zijnde , haalde mij zulks het ongenoegen en de verachting mijner zwarte Meesteres PI op den hals ; en weldraa werd ik het voorwerp van den fchimp en van het medelijden der Slaaven. Schier naakt, en uitgehongerd, een last voor mijzelven en voor allen die rondom mij waren, hulpeloos en hoopeloos , fleepte ik mijn leven bijkans een jaar in dien toeftand voord. Toen werd mijn uitwendige iland een, weinig verbeterd; en ik meende mij aldaar te vestigen — wanneer, door een zonderling beftuur van Gods Voorzienigheid , een bode tot mij kwam, die mij noodigde om naar Engeland terug te keeren. Dit aanzoek zou vergeefsch geweest zijn, had het niet in mijnen geest ver*' leevendigd de moogelijkheid — indien ik bedaard alles overwoogen hadde, zou het bezwaarlijk tot eene moogelijkheid hebben kunnen epklimmen — van u te bezitten. Dees ftraal van hoope, deed mij beüuiten. Indien ik u niet  ï6 Brieven op de eerste Reis niet gekend hadde , zou ik welligt nooit de Kust van Guinee gezien hebben. Maar zekerder fchijnt het, dat indien gij mij onbekend waart geweest, ik nooit vandaar terug gekeerd zoude zijn. — Bijkans een jaar -— want zoo lang bleef ik aan fcheepsboord — biagt ik door, in grouwzaame boosheid. En ik zou in Engeland wedergekeerd zijn, uwer zoo onwaardig als ooit, indien het Gode niet behaagd had mij te ontmoeten. O! ik heb reden om Hem te prijzen, voor dien ilorm, en voor de bewustheid welke ik hadde, van het gevaar, om onder het gewigt van alle mijne zonden in den Oceaan en in de eeuwigheid nedertezinken, en naderhand, om van honger te vergaan. Toen begon ik te denken. Ik poogde te bidden. En mijne eerfte halfgcvormde gebeden werden verhoord. Hij, wien de winden en de zeen gehoorzaamen, bragt mij veilig ia Ierland. Den 2 September, 1751. Te Liverpool aangekoomen zijnde, en geenen Brief vindende van uwe Moeie, achtte ik mij van haar verhaten. Dit, gevoegd bij de overige zwaarigheden die mij in den weg lagen, deed mij wanhoopen aan den goeden uitflag; en daar ik thands meer bedachtzaam was geworden, fcheen het mij voor ons beiden best te  NAAR AfRIRA, If te j zullen zijn, de zaak te laaten fteeken. Ik fchrecf haar, derhalven, met een benaauwd hart en traanende oogen, dat ik beflooten hadde, u niet verder lastig te vallen. Dan, op het ontvangen van haar antwoord, was ik blijde, van gedachten te veranderen, en begaf mij terltond naar Londen, om u te zien. Ik zag u dan, doch luttel meer. Mijne tong was vastgebonden, gelijk te vooren; en, na u gezien te hebben, keerde ik naar Liv.erpool terug, bijkans in dezelfde onzekerheid, als waai' in ik geweest was. ïk kan niet zeggen, volftrekt in dezelfde onzekerheid; want ik bemerkte zooveel edelmoedigheid in uw gedrag, dat ik daar door aangemoedigd werd, om te blijven hoopen. En naderhand waagde ik het, door eenen Brief, de eindelijke ukkoomst aan u zelve overtelaaten. Ik geloof, dat indien gij mij toen vohlrekt hadt afgeflaagen, ik gepoogd zoude hebben mijne harcstogt te overwinnen, of voor hét minst te fmooren. Toen ik uw antwoord ontving , hield ik het een poos, eer ik het durfde openen. En wanneer ik dit eindelijk deed, was ik verrukt over uwe goedheid. Want fchoon gij u mee de uiterfte behoedzaamheid uitdrukte, achtte ik het een gunstig teeken, dat gij aan mij wildet fchrijven, en dat uw oogmerk was, mij zulks te doen begrijpen. En ik hield mij verzekerd, dat gij te oprecht en te goedaartig waart, oni III. Dbel, B mij  i8 Brieven op de eerste Reis mij te misleiden, nadat ik de zaak in zulk een ernstig licht had voorgeileld. Toen, mijne Waardfte, op dien zelfden dag, begon ik eerst recht te leeven; van dien tijd af, ging ik in alle mijne handelingen te werk met eene bedaardheid en ftandvastigheid, waar van ik te vooren vreemd was geweest. Mijne volgende reis, hoewel niet vrij van moeilijkheden, viel mij echter, verleevendigd door de hoop die gij mij gegeeven hadt, ligt en aangenaam. En daar ik, door Gods goedheid, eeniger maate aan mijne nieuwlings opgevatte voorneemens mogt beantwoorden, leefde ik in meest alle opzichten vroolijk en vergenoegd. Ik gaf u bericht van mijne aankoomst te Liver pool, en na het ontvangen van uwen tweeden dicrbaaren Brief, begaf ik mij andermaal op weg, om u te bezoeken. En gelijk gij toen gezind waart uw gezelfchap mij aangenaam te maaken, zoo vond ik het dus indedaad. —■ Dit zijn de hoofdtrekken mijner gefchiedenis. Ik zal die befluken, met u dank te zeggen, voor het onwaardeerbaar gefchenk, welk gij mij deedt, op den altoosgedenkwaardigen dag, den eeriten van Sprokkelmaand', 1750. —- Dan hier moet ik uw geduld een weinig vergen, terwijl ik uit het verhaalde een paar Aanmerkingen zal afleiden. Den  naar Afrika, ï3 Den 5 September, 1751» V00R eerst. Uit eene geduurige herinnering van het verleeden, leer ik, vergenoegd en dankbaar te zijn in mijnen Iland. De beitellingen der Godlijke Voorzienigheid ten mijnen opzichte, zijn gewis buitengewoon geweest. Al het kwaad dat mij overkwam, was het onmiddellijk uitwerkfel van mijne eigen dwaasheid en moedwilligheid; maar het goede dat ik moge genieten, was geheel onverdiend, en langen tijd ongehoopt. Had het Gode behaagd, mijn leven op eenigerlei wijze te verlengen, ik zou daar voor ten hoogden dankbaar hebben moeten zijn, alzoo mij daar door tijd tot bekeering wierd gegeeven. Maar, als of dit te gering ware, werd mijn woest en onzinnig gedrag zoodaanig beftuurd, dat ik langs dien Weg een beter vooruitzicht in de weereld verkreeg, dan ik misfehien gehad zoude hebben, indien ik, van eerften af aan, mijne eigenlijke zaaken met beftendige oplettendheid hadde waargenoo* men. — Wijders; daar ik reden heb om te denken, dat rijkdom, zoo ik dien al verkreegen hadde, mij fmaakloos zoude geweest zijn, zonder u, hoe zal ik dan ooit naar eisch erkennen, dat ook dit laatfle, beste, en allesbekroonend gefchenk [het bezit van uwe Perfoon] bij al het overige mij werd toegevoegd! Helaas! B 2 ik  iO Brieven op de eerste Reis ik was uwer onwaardig, in den uitgeftrcktften zin van het woord! Naardien dan zooveele zegeningen en weldaaden mij befchooren waren , fchoon ik alle vreeze voor, en alle aandenken aan den Grooten God had afgelegd; waarom zoude ik dan nu vreezen, daar ik poog, in alle mijne wegen Hem in erkendtenis te houden? Ik ondernam deeze reize met weinig fchroom, hoezeer ik wist, dat dezelve mij aan veele gevaaren zou blootnellen, omdat ik te vooren op dergelijke togten bewaard, en veilig terug gebragt was. Ik vertrok van u met leedwezen, 't is waar, maar ook met een' zekeren trap van blijmoedigheid, omdat ik vertrouwde, dat Hij, die —zoozeer boven mijne verwachting en verdiensten —■ ons te faamen bragt, ons ten gepasten tijde aan elkandcren zsu wedergeeven; en om dezelfde reden, fpringt mijn hart thands op van blijdfehap, in de hoop, dat die tijd fterk nadert. Mijne zorgen worden verzoet door veele vertroostingen ; en mijne vermaaken , wanneer ik die ontmoet, zijn misfehien zoo weinig met bitterheid gemengd, als men in deezen onder-* maanfehen ftaat kan verwachten. M ij n e tweede Aanmerking —■ van welke ik reeds meermaalen gewag gemaakt hebbe, doch die ik niet te dikwijls kan herhaalcn — is, de grootheid mijner verpligting aan u. Ik wil u geen Compliment maaken, als of gij de eerile en  naar Afrika. en voornaamfte oorzaak waart van mijn geluk — daar toe- zie ik hooger; maar voorzeker mag ik u berchouwcn als het voornaame middel en Werktuig, waar door ik uit eenen ftaat wan boosheid en jammeren gered ben, en eenen rechten imaak bek-iomen hebbe voor' het waar genot van het leven. Met u, verkreeg ik op eenmaal alles. De ijdcle fchijnvermaaken, die dagelijks duizenden naar het verderf leiden, hebben niets bekoorclijks voor mij; en de moeilijkheden en bczwaaren, welken, meer of min , aan deezen ftaat der fterfli'kheïd verbonden zijn, fchijnen mij ligt en draageiijk, om uwen wil. De eenige ftudii welke mij thands nog overig blijft ■—• voorwaar eene aangenaame ftudii! — is, hoe ik best uwe goedheid jegens mij, zal verdienen en vergelden. ■—■ Goeden nacht. Ik gaa naar de Noordltar zien. Den 6 September, 1751. Nog ééne omftandighcid, welke mijne erkendtcnis eischt, moet ik vermelden. Ik meen, de vriendfehap en toegenegenheid der Familij, aan welke ik door u verknocht ben. Was het niet een groot geluk voor mij, u te moogen ontvangen uit de handen dier zelfde Perfoonen, aan wien ik, boven alle anderen , hartlijk wen'schtc verpligt te zijn? Want ik wist, dat B 3 het  fci Brieven op de eerste Reis het te vergeefs zijn zoude, op uwe toeflemming te hoopen , ten zij die door de hunne goedgekeurd en bevestigd wierd. In het voorbijgaan moet ik u zeggen, dat uwe uitfleekende gehoorzaamheid aan uwe Ouders, mij de fterkfle hoop gaf, dat wij, eenmaal vereenigd wordende, zeer wel zouden overeenflemmen; want het fcheen mij zedelijk onmoogelijk, dat de beste Dochter die ik ooit ontmoet hadde, in het vervolg niet eene goede Huisvrouw zoude zijn. Ik heb de rust van fommige hoopgeevende huuwelijken zien flooren, ja fomtijds geheel verwoesten, door gefchillen, ontflaan uit nieuwe betrekkingen; maar nooit heb ik zulk eene volmaakte , belanglooze eensgezindheid ontmoet, als onder ons fland grijpt. Op  maar Afrika. *3 Optzee, den 9 Septembet, 1751. 30Cet is thands zulk een weder , als dikwijls de geenen die op het land woonen , medelijden doet hebben met de arme zeelieden. De wind blaast geweldig , de zee loopt zeer hoog , en flingcrt het fchip bij aanhoudendheid ginds en weer. Het fchrijven is nu bezwaarlijk, en ik moet korter zijn, dan naar gewoonte ; doch ik wilde het ook niet geheel nalaaten. Wat mij betreft , ik acht mijnen toeftand niet zeer beklaagelijk. Ik ben gezond; ik ben omringd door eene weldaadige Voorzienigheid, bij welke ftilte en ftorm het zelfde zijn. En daar wij een' voordewind hebben , drijft ijdere vlaag mij nader tot u. In de laatfte.24 uuren, is de afftand tusfchen u en mij, omtrent 180 mijlen verkort. Wie zou zulk eenen fpoed niet willen koopen — indien dezelve gekocht konde worden — ten prijze van een weinig ongemak ? Niet dat ik angstvallig haaste. Ik ben gewillig, om het beste gebruik te maaken van voor- en tegenwind, en, indien moogelijk, voor beiden even dankbaar te zijn; want ik vertrouw, dat alle mijne belangen onder beter beftuur zijn dan het mijne , en dat gij en ik op het best beraamde uur , en op de best moogelijke wijze , eikanderen weder zullen ontmoeten. B 4 °P  |ï Brieven op de eer.ste Reis Op zee, den \6 September, 175r. sedert gisteren is -het tooneel aanmerkelijk veranderd. De wind-is bedaard, en de woedende golven zijn gróotlijks gc-Md. Ik dank God, dat wij geen het minde nadeel geleeden hebben ; hoewel zulke tijden niet zonder wezenlijk gevaar zijn. Want de kracht der zee, wanneer ze door den wind wordt aangeblaazen* is onbegrijpelijk, voor hun die het nooit-gezien hebben , cn ontembaar, voor de geenen die er het meest van hebben gezien. ' Het behaagt.GoDE fomtijds, zieh van dit Element te bedienen als een werktuig,. ter befekaaming van den hoogmoed! der zulkcn, die waanen door hunne eigen kunst , en vlijt, en: voorzorgen zich genoegzaam tegen. het zelve te kunnen beveiligen; terwijl; Hij, ,0p denzelfden-tijd, of in-nog arger tijden, het gebruik van gewoone middelen den zulkcn wel doet gelukken, 'die erkennen, dat hunne beste: poogingen, .zonder zijnen zegen, Vruchtloos moeten" zijn. • Het is eene gemeene dwaaling, zeer bevreesd te zijn in tijden van oogfchijnelijk groot gevaar' en alleen in .zulke tijden... Bij eenen dorm' eenen brand, eene pest, of eene aardbecving, *ijn wij ontroerdj eu roepen; „ O Heer, », help  naar Afrika. „ help ons!" en achten ons ' bijna verloorcn. Dan, helaas! Honden onze brooze levens op eenigerlei wijze aan de oogmerken der Voorzienigheid in den weg, er zou zoo groot een toeftel niet rioodig zijn, om een einde aan. dezelven te maaken. Eene koorts, een val, eene vlieg, eene dakpan, ja .zelfs een hairtje, zijn toereikend, en waren zulks meer dan eens, om de ontwerpen der ftaatzugt te verijdelen , den Overwinnaar te berooven van de eer der zeegepraal, of de fchoonheid te veranderen in eenen walgelijken klomp. Deeze gedachten ontflonden in mij, uit een dankbaar gevoel van de Godlijke bewaaring in den laatften ftorrn ; en het fchèen mij niet ongepast, u dezelven medetedeelen. Meest alles,, wat het leven mij begeerelijk maakt, ben ik aan u vcrfchuldigd. Ik zou dankbaar moeten zijn voor deszelfs verlenging — al wierd het dus niet veraangenaamd — als eenen ftaat van beproeving en voorbereiding tot een beter; maar van louter tijdlijk geluk, buiten het geen mij door en met u zal moogen gebeuren, heb ik geen denkbeeld noch begeerte. Verder dan dit, durf ik niet fpreeken. God verhoede, dat een van ons het middel, naamlijk de gelukkige overeenftemming onzer genegenheden, zoude aanzien voor het einde, waar toe het ons opleiden moet; dat wij eene onbehoorclijke waardij zouden ftcllen in iets, dat ons eenmaal ontnoomen zal worden, of het welk wij zullen B 5 moe-  s6 Brieven op d\ eerste Reis moeten verhaten! Daar wij verzekerd zijn, dat wij ten laatften zullen moeten fcheiden ; laat ons trachten, dat het mooge zijn op zulk eene wijze , -welke ons wederzijds de blijde hoop verfchaffe, van eens weder vereenigd te zullen worden, waar wij aan geene fcheiding of teloorftelling meer onderworpen zullen weezen. Dat zal voorwaar gelukzaligheid zijn! Op  waar Afrika. 27 Op zee, den 20 September, 1751. hebben thands wederom een' geweldigen wind ; het is niet gemaklijk vast te zitten, of de pen te beftuuren. Dan, daar de afftand tusfchen ons, ijder uur zeven of agt mijlen vermindert, wil ik gaarn mijn blad zoo ras volfchrijven als ik kan. — Ik wenschte dat ik woorden hadde , om u eenig denkbeeld te geeven van het tooneel, welk zich rondom mij doet befchouwen ; maar het kan niet ten vollen befchreeven worden. Een flaauw, doch niets meer dan een flaauw begrip , kan men uit fchilderijen of printverbeeldingen ontleenen, van eenen ftorm op zee. Stel u voor den geest , eenen ontzaglijk hoogen berg van water achter u, en eene diepte van gelijke grootte vóór u; beide zoo fchijnbaar gevaarlijk, dat gij moeite zoudt hebben om te verkiezen, aan welke van beiden gij u liefst zoudt waagen, en beide zoo nabij, dat u niet meer dan een oogenblik gelaaten wordt, om uwe keuze te bepaalen — want in éénen oogwenk, daalt het fchip neder in den kuil , die vast gaapt om het te ontvangen, en met dezelfde gezwindheid rijst het boven op de hoogte die aan de overzijde is, eer de waterberg, achter u, het fchip kan ©verhelpen. En dit wordt zoo meenlgwerf herhaald ,  a8 Brieven op de eerste Reis haald, als gij op uw gemak vier kunt tellen, liet is indedaad wonderbaar, dat een fchip, zonder ophouden, over die heuvelen en dalen, dagen en weeken na clkandcren — indien de fcorm zoo lang aanhoudt ■—■ kan hecnen glijden, zonder het minste nadeel, of zonder eene aanmerkelijke hoeveelheid waters aan boord'te krijgen , terwijl het ondertusfehen nooit boven vier of vijf roeden af is van eene zee, welke , indien zjj het volkomen bereiken kon, het misschien onherfteibaar zou ontredderen, indien zij het niet met éénen (lag verbrijzelde. Behoeven ■wij verder te gaan , om een bewijs te vinden .van eene altoos waakendc, van eene fteeds weldadige Voorzienigheid? weldaadig aan ondank•baaren en boezen ? Want offchoon deeze blijden van Gons gunstige voorzorg elke minuut .vernieuwd worden, worden zij door de zeelieden zelden opgemerkt. Wat mij aangaat, ik befchouw de gevaaren zoo- mcenigvuldig en graot, dat ik altijd in angst en vrees zoude leeven, indien ik niet mijzelven en alle mijne belangen konde overgeeven in de handen van •Hem, die — zoo als de Profeet het zeer krach.tig uitdrukt —■ de baaren der zee in de holligheid zijner hand befluit ; zoo . dat, wanneer zij allermeest door de winden opgejaagd worden, ik mij verzekerd houde , dat zij geen duimbreed hooger zullen rijzen , dan Hij haar toelaat. Gij hebt dikwijls van den Struisvogel hooren ipree-  naar Afrika. 29 fpreeken , en welligt er een' gezien. Deeze vogel is zeer gemeen in de noordlijke deelen van Afrika; en indien men de Reizigers mag gelooven, dan heeft hij iet bezondcrs, welk* indien mijn vriend Esopus zulks geweeten hadde, hij hem, zoo ik denk, eene plaats in zijne Fabelen zou hebben gegeeven. Zij zeggen, dat wanneer een Struis vervolgd wordt , hij zich doorgaands redt door loopen, wanneer de plaars effen en vlak is' want zij kunnen fneller loopen dan een paard ; maar wanneer hij digt bij eene hegge of kreupelbosch is, dan fteekt hij zijnen kop in het eerite dat hij bereiken kan, en wanneer hij dus zijnen vijand niet langer ziet, waant hij zich veilig, en blijft gerust haan , totdat hij gevangen wordt. Wij moogen glimlagchen om deeze dwaasheid in eenen vogel ; maar hoe vaak is dit een afbeeldfel van ons eigen onverfrand! Wanneer de zaak , die wij vreezen , nabij en voor onze oogen is, dan zijn we ontroerd ; doch weïdraa wijkt onze angst, en wij willen misfehiere zelfs niet bekennen dat wij beangst geweest zijn, wanneer het gevaar , zoo wij denken, over is, dat is, wanneer wij het niet meer zien. Onze eigen wijsheid, of vlijt, of hoogmoed, llrekken ons tot een kreupelbosch ; en weinig denken wij aan de meenigte rampen, waar aan wij, van andere zijden, even zeer blootflaan. Echter zien wij dagelijks meer menfchen nadeel lijden van het geen zij gering achtten, dan van het geen zij vreesden. ■— Mog- ten  30 Brieven op de eerste Reis ten gij en ik leeren, den Heere te vreezen, en dan behoeven wij geene andere vrees te hebben! Hij kan ons veilig en vergenoegd doen zijn, al ware het dat vuur en lucht, aarde en water, menfchen en duivelen faamenfpanden, om onze rust te verftooren. Den 21 September, 1751. Welk een onderfcheid, tusfchen deezen dag , en dien van gisteren ! De zee fchijnt naauwlijks het zelfde Element te zijn. Het weer is geheel luider, de wind is maatig — hoewel fteeds gunstig — en het water glad. Wanneer het land met fneeuw bedekt, en het geboomte van bladeren beroofd is ; hoe aangenaam is dan de verandering , welke de wederkeerende Lente met zich voert! de velden worden allengs met bloemen verfierd, de bosfehen bekleed met jeugdig groen, en van ijder takje hoort men muzijk. De zeelieden ondervinden vaak eene niet min groote verandering, in weinig uuren; en dit maakt dezelve te gevoeliger. Een weinig flegt weder, nu en dan, rnaa,k* de wederkoomst van fchoon weör te aangenaamer. Mij dunkt, dat ik heden eene nieuwe lucht inadem, en met dezelve een nieuw leven. Ik  NAAR AfRI KV 31 I k prijze uwe gulle vriertdlijkheid, die u deed wenfchen, mee mij op zee te weezen. Dan, hoe hoog ik uw gezelfchap waardeer, ik zou het niet gaarn tot dien prijs willen koopen. Ik kan mij gereediijk voegen naar de ongemakken van het zeevaarend leven, terwijl gij veilig zijt op het land; maar zij zouden mij ten heogften verdrietig vallen, indien gij er in moest deelen. Ik ben gelijk een voorzichtig Koopman, die, zijne ganfche bezitting niet in eens willende waagen, het beste en grootfte deel van zijne fchatten te huis laat; en wanneer hem dan eenige ramp wedervaart, kan hij zich troosten met de gedachte, dat hij nog iets overig behouden heeft. Buiten de fmert van uw afwezen >— welke ik hoop altijd te zullen gevoelen, wanneer ik van u af ben — is er zeer weinig dat mij deert. Mijn ftand, wanneer ik mij op zee, en zelfs in Guinee bevinde, zou veelen, die thuis blijven, benijdenswaardig kunnen fchijnen. Ik voer in mijne kleine heerfchappij zulk een vollrrekt gebied — leven en dood alleen uitgezonderd i— als eenig oppermagtig Vorst in Europa. Zegge ik tot den éénen: „ Koom", hij koomt; of tot den anderen: „ Gaa", hij vliegt. Beveel ik aan één* man, iets te doen; dan zullen foms drie of vier toefchieten, om de eer te hebben van in den dienst te deelen. Geen mensch op het fchip mag zijn middagmaal heuden, vóór dat bet mij behaagt hem daar  32 Brieven op de eerste Reis daar toe verlof te geeven. Ta niemand durft zeggen, dat ik het hoore: „ Het is twaalf, of „ agt uur", ten zij ik goedvinde het eerst te zeggen. Er is eene groote beweeging van oppasfers, wanneer ik van het fchip gaa; en geduurende mijne afweezendheid, wordt er Hipte wacht gehouden, uit vreeze, dat ik onverwacht zoude terug koomen, en niet op de behoorelijke wijze ontvangen worden. En bleef ik uit tot middernacht — het welk ik, om die reden, nimmer doe, buiten noodzaak —• dan zal geen van allen het waagen zijne oogen te fluiten, ten zij hij de eer gehad hebbe mij wedertezien. Uit de manier, op welke ik u deeze plcgtigheden verhaal, wilde ik u doen opmerken, dat ik die niet hoog fchatte om haares zelfs wil; maar het zijn oude gevestigde gewoonten, welken men dient in Hand te houden, . want .zonder eene flrenge tucht, zouden de gemcene matroozen niet te regeeren zijn. Ondertusfchen vergeet ik niet, ten midden van al mijne praal ■— en dit hoop ik nooit te vergeeten •— hoedaanig mijn toeftand was, aan boord van the Harwich, en op de Plantanes. Op  naar Afrika. 33 Op zee, den 2 O&ober, 1751. ÜCk ben verhinderd geweest op den dag te fchrijven, des moet ik mijne oogen beproeven bij kaarslicht. Waarlijk , ik zou thands met geen genoegen aan iemand fchrijven kunnen, buiten u; want daar ik van uur tot uur verwacht het land te zien, is mijn hoofd vervuld met de zorg voor een rijkgelaaden fchip, ervoor het leven van een aantal menfchen, die aan mijn opzicht zijn bevoolen. Niet dat ik angstvalliger ben, dan noodig is om mij ijverig te maaken, in het aanwenden mijner beste poógingen. Den goeden uitflag van alles, kan ik gemoedigd aan Gods gunstige Voorzienigheid toevertrouwen; maar ik moet niet waanen, door een wonderwerk behouden te zullen worden. Genoeg, indien flegts mijne uiterite vlijt aan het bedoelde oogmerk mag beantwoorden; en dit weet ik zeker, dat ze op zichzelve niet kan doen. De ontelbaare moogelijke oorzaakcn, welken een fchip kunnen doen frranden of vergaan, zijn verre buiten het bereik van alle menschlijk vooruitzicht en oplettendheid. Ik reken het mijn voorrecht, daar van overtuigd te weezen, en tevens, hooger te moogeu opzien om bewaaring. III. Deel. Mas  34 Brieven op de eerste Reis Men verhaak van Caesar, dat hij, eens in eenen ftorm op zee zijnde, en de ontfteldtenis der zeelieden ziende, over het gevaar waar in zij zich bevonden, tot hun zeide : „ Vreest niet, gij voert Caesar en zijn ge„ luk". Misfchien mag ik, met minder waan dan hij, eenigen troost fcheppen uit het denkbeeld van mijne waarde; want, fchoon ik, ftrikt gefprooken, in mijzelven niets ben, hoop ik echter mij te moogen rekenen onder de geenen, die de helofte hebben, dat hun alle dingen zullen medewerken ten goede, en te moogen vertrouwen, dat mijne beste belangen rusten op eenen grondflag , die niet beweegd kan worden. Wanneer ik aan bekommeringen of wenfchen, betrekkelijk tot tijdlijke dingen, plaats geef, dan is het, zoo ik geloof, voornaamlijk om uwen wil. Ik wensen dankbaar te zijn, voor de verlenging van mijn leven; maar ik ben eeniger maate bevrijd van de vrees voor fterven, verder, dan uit aanmerking van de droefheid, welke mijn dood u zoude veroorzaaken. Ik ben verpligt, ook dit denkbeeld zooveel moogelijk te overwinnen, doch ik kan het tot nog toe niet te boven koomen. In mijnen voorigen ftaat van ellende en onbedachtzaamheid , was ik vol vreeze ; en dit verwondert mij thands niet. Het' zou mij veel eer verwonderen, dat iemand, die zoo leeft gelijk ik toen deed, anders konde gefteld zijn. Gewis, de voorbeelden van plotslijke en verfchillende overftappen uit deeze wee-  N A A R A F R I k Aï §5 weereld ïn de andere, moeten fchrik verwekken, bij hun, die niets bij de verandering te hoopen, maar alles te vreezen hebben. De godlooze vliedt, daar geen vervolger is; de fchaduw van gevaar ontftelt hem; en hoezeer de zulkeh ook roemen op hunnen moed en ftandvastighëid, doorgaands begeeveri hen die, wanneer zij dézelven meest noodig hebben — ten zij ze tot zulk eenen trap verhard zijn, das zij ten eenemaal onvatbaar zijn geworden voor nadenken. Maar de rechtvaardige , daartegen, is moedig als een jonge leeuw. Geene moeilijkheid kan hem verzetten j walmeer hij ih detl weg van zijnen pligt is; Indien fommige vroolijké Juffers van uwé kennis, lazen het geen ik fchrijf, zij zouden een groot deel van het zelve talmen en prediken noemen, en zich verwonderen, dat gij geduld genoeg hadt 'om het te leezèn. Misfehien zal er een tijd kóomen, dat de zulken wénfchen zullen, gedacht te hebben zoo als gij. Evenwel, dat ik "op déezen ernstigeri trant fchrijf j gefchiedt niet eëniglijk Opdat gij het leezen zoudt, maar ik zelf ook; ten eindé mijn geheügeh van het verleèdene te vernieuwen, wanneër ik aan u zal wedergefchonkeri zijn, en ik mij in eenen ftaat van meer oogfchijnelijke veiligheid zal bevinden. Het gefchiedt in die hoop, dat dit gefchreevene iets mooge toebrengen, om mijn gedrag alsdan té tegelen overeenkoomstig de gevoelens * welken C * ik  $6* BrieVen op de eerste Reis naar Afrika. ik thands, bij eene bedaarde en onbelemmerde beoordeeling, van de dingen hebbe. Opdat flc met gelijk zij aan zekeren bootsgezel, die eenmaal, in grooten nood, eene gelofte deed aan de Maagd Maria, dat indien zij hem wilde redden, hij haar eene waschkaars zoude veree«n, zoo dik als de groote mast van het fchip Als men hem vroeg, vanwaar hij het geld zoude bekoomen, om zulk eene groote kaars te betaalen? antwoordde hij: „ Laat ons eerst aan „ land koomen, en dan zullen de Heiligen „ met al te ftreng van eenen matroos de vol* d°emng zijner gelofte eisfchen". VEER-  VEERTIEN B1IEVEN OP DE TWEEDE REIS NAAR AFRIKA.   39 BRIEVEN op de TWEEDE R-EIS NAAR AFRIKA. Op zee, den n Julij, 1752. «Schoon het reeds twaalf dagen geleeden is, dat mijn Brief aan u met de Lootsfchuit is afgegaan, heb ik federt nog niet aan u gefchreeven. Wij hebben eenigen tijd, in de nabijheid van het land, gefukkeld met zeer mistig weer, en westlijke winden; en ik wilde mijne nieuwe briefwisfeling op zee niet weder aanvangen, vóór dat ik u konde melden — zoo als ik thands, Gode zij dank! doen kan — dat wij veilig in volle zee gekoomen zijn. Ik fchaam mij bijkans, te zeggen, hoe ligt ik uw afzijn kan verdraagen. Zeker niet, dat ik u minder lief hebbe dan voorheen; maar echter fchijnt het mij toe, dat ik het gemaklijker buiten u kan Hellen, dan ik behoorde. Schoon ik bij aanhoudendheid aan u denk, en bijna elk uur voor u bidde, meermaalen dan C 4 ooit; "  40 Brieven op de tweede Reis ooit; is nogthans mijne liefde en zorg voor u, veelal bevrijd van ongerustheid en angst. Ik heb mijne ernstige uurerj; want het is alleen uit ernstige gedachten, op förrimige tijden, dat ik overweegingen afleiden kan, vermoogende genoeg, om mij ten allen tijde blijmoedig te doen zijn. I k heb mij thands gezet tot eene juist geregelde leevenswijzc; want zooveel de omftandigheden mij toelaaten, verricht ik alles naar eene bepaalde orde, en opeen vastgeheld uur. Mijn tijd js verdeeld in uuren van Godsdienst, van ftudij, van oefening, en van riist; en door deeze verfcheidenhcid, valt de tijd mij nooit verdrietig. Van angstvallige bekommering ten uwen opzichte , ben ik genoegzaam ontdaan; want ik heb u zoo dikwijls aan de Godlijke befcherming opgedraagen en aanbevoolen, dat ik zelden twijfel ■aan 'sHeeren bezondere zorg over u. Maar 'ik heb mij door eene ftellige belofte verbonden, en mij verpligt, om van al mijn vermoogen op u gebruik te maaken, om daar in met mij overeentefremmen ; naamlijk: Wanneer het den Heere behaagen zal, ons in vrede weder faamen te brengen, dat wij alsdan beide zullen ïrachren, onze dankbaarheid door ons gedrag te betoonen, zoowel, als door woorden uittcdrukkcn. Middelerwijl is her mijn gebed dag en nacht,  naar Afrika. 41 nacht, dat God oni leere, uit deeze onze pijnlijke afgefcheidcnheid wezenlijk 'nut te trekken, door van dezelve gebruik te maaken, om onze hoogfte genegenheden tot Hem alleen te bepaalen. Aan zijne gunst en weldaadigheid, hebben wij alle onze zegeningen, ook onze we-' derzijdfche liefde, alleen te danken. Hij is magtig en gewillig, om alle onze wenfchen en begeerten, zooverre die betaamelijk en voor ons nuttig zijn, te vervullen; en van zijn gunstig opzicht, kan noch tijd noch afftand ons berooven. Hij is een alomtegenwoordige en almagtige Helper. •  *2 Brieven op de tweede Reiï Op zee, den 24 Julij, ij fa Ik weet dat gij heden aan mij gedacht hebt; want het is mijn geboortedag. Ik heb dien ook in aanmerking genoomen; maar ik heb hem niet zoozeer gevierd, als wel plegtig afgezonderd. Ik wenschte gaarn wijzer en beter te worden, naar gelang ik ijder jaar ouder worde. Ik heb nu zeven en twintig jaaren geleefd maar hoe weinig heb ik uitgerecht, dat waarlijk het leven waardig is! ten zij ik daar onder mooge rekenen, het geen ik poogde te doen, om mijne genegenheid en erkendtenis aan u te betoonen. Ik heb eenige hoop, dat mijn overige tijd beter doorgebragt zal worden; en mime bede en wensch voor u, is, dat wij beide eensgezind moogen zijn, en onderling eikanderen behulpzaam in ons alkrgew?gtigst werk — en dit zal het krachtdaadigst middel zijn, om den vrede en de vergenoeging in onze mindere belangen te verzekeren. Ik gaa voord, mijne meeste gebeden in het meervoudig getal interichten , als of wij te faamen baden; want alle begeerelijk goed, dat ik voor mijzelven kan vraagen, wensch ik even vuuritf dat ook aan u gefchonken worde. 0/  haar Afrika. 43 Op zee, den ia Augustus, 1752, Ik behoef geene verdeediging bij u, dat ik zoo dikwijls op eenen ernstigen trant fchrijf; of zoo ik eenige verontfchuldiging noodig hadde, zoude ik zeggen, dat gij zelve de oorzaak daar van zijt. Want als ik de pen opvat, en begin te bedenken wat ik zal fchrijven , dan worde ik geleid, om te denken aan Gods goedheid, die u de mijne deed worden, en mij een hart gaf om u te waardeeren. Dus kunnen mijne liefde tot u, en, mijne dankbaarheid aan God, niet van eikanderen gefcheiden worden. En daar gij zoo goed zijt, van^ mijne genegenheid te fchatten naar maate zij daar mede yerzcld gaat, moogt gij u verzekerd houden , dat ze onveranderlijk is. Alle andere liefde, welke dus niet verbonden is met eene ootmoedige afhanging van G od , moet onbeftendig weezen. Gebrek hier aan , is , mijnes achtends, oorzaak van veele ongelukkige huuwelijken. Ik geloof, dat veele menfchen van het gehoopt genoegen, in dien ftaat, vervallen, langs trappen die voor ' hunzelven ongevoelig zijn; eene heimlijke verandering, of vervreemding des gemoeds van eikanderen, neemt plaatsj ®er zijzelven het recht gewaar worden — totdat,  44 Brieven op de tWêedï R e i ^ dat, met den tijd, de verkoeling zoo verre gaat, als hun wijleer onmoogelijk fcheen. Het is, dunkt mij, niet moeilijk, de reden daar van te ontdekken. God heeft den tegenwoordigen ftaat der weereld aan de onzekerheid en ijdelheid onderworpen; niet omdat Hij een hard Heer is, maar omdat Hij ziet, dat wanneer het ons lang voorfpoedig gaat, wit geneigd zijn te vergeeten, dat ons grootfte belang, m dit leven, is, ons voortebereiden tot ■ een volgend. Zij nu, wien het door zijne genade gegeeven is, de groote Waarheden van den Godsdienst recht te kennen en te omhelzen, en die geleerd hebben, eer de dagen der beproeving koomen, zichzelven, hunne voor■nemens, en genietingen aan Gods Wijsheid en leiding te onderwerpen, moogen voor een groot deel van de bitterheid des kwaads, of ten minflen van het allerbitterfte dier kwaaden waar aan de fterflijkheid onderworpen is, bel vnjd blijven; omdat het genaderijk oogmerk der hezoekingen, ten hunnen opzichte, in zooverre bereikt is. Maar zij, die zoo verkeerd tjenken, dat zij zulk een vertrouwen op eikanderen üdkn, welk ftrijdig is met het geen zij aan hunnen gemeenen Bewaarder fchuldig zijn verpligten Hem „mt indien ik dus fpreeken mag - om hun oogmerk te verijdelen, het zij door ziekte , door rampfpoeden , door den dood, of — het geen mij toefchijnt het.argfte van  naar Afrika. 45 van allen te weezen —- door eene verflaauwing der genegenheid; ten einde hun dus hunne misdaad te doen gevoelen, in hunne ftraf. Ik durf niet zeggen, dat gij en ik ons aan die dwaaling niet hebben fchuldig gemaakt. Dan daar het Gode behaagd heef:, tot hier toe, ons te verfchoonen van verdiende bezoeking daar over, zoo hoop ik, dat wij, in hec toekoomende, meer op onze hoede zuilen zijn, en Hem niet verder raishaagen. Kaap  46 Brieven op de tweede KeïS Kaap Mount, den 20 November, 1752* MJL e t is mij, finds eénigen tijd , volftrekt omnoogelijk geweest j te fchrijven. Een gedeelte van den dag, was ik aan land, en het overige , door onvermijdelijke beezigheden bezet. Dan mijne gebeden , en mijne vuurigfté genegenheid tot u, vonden plaats in ijder waakend uur. Tot nog toe heb ik niet veel voorfpoed gehad in den handel ; dan daar ik het geluk heb van gezond te weezen, en door Gods goedheid bewaard worde van felle rampen, ben ik te vreden, en dankbaar, terwijl ik niet twijfel, of het zal zich met mijne zaaken, in het vervolg, ten goede fchikken, door den zegen van Hem, die tot hier toe met mij geweest is. — Indien ik meester ware van de ganfche Kust van Afrika, ik zou die willen afltaan^ om u denzelfden grond en denzelfden trap van vrede des gemoeds te verfchaffen , welken ik bezit; en ik vlei mij met de aangenaame hoop, dat gij, ten deezen tijde, niet verre vandaar zijt, indien gij het niet reeds verkreegen hebt. Want indien gij het zoekt, in den weg dien ik u aanprees, dan houde ik mij zoozeer verzekerd  naar AfRïka; 47 kerd dat gij het vinden zult, als ik Weet'daf het nergens elders te bekoomen is. Bepaalde ik mijne gedachten alleen tot de donkere zijde van het menschlijk leven, en wilde ik oprekenen, niet ilegts de kwaaden, welken mijnen tegenwoordigen ftand verzeilen, maar de tallooze rampen, waar aan de gelukkigfle levensfland, aan deeze zijde van het graf, is blootgefleld ; ik zou altijd in vrees moeten leeven, beide voor u, en voor mijzelven. Maar wanneer ik bedenk, dat de Allerhoogste met ons is — dat Hij algenoegzaam is — dat Wij reeds ontelbaare blijken van zijne goedheid over ons gehad hebben — en dat zijne Belofte luidt: Wie heeft, dien zal gegeeven worden; dan verdwijnen alle onaangeaaame vooruitgezichten uit mijn oog. Ma-  48 Brieven op de tweede Reis Mana, den i December, 1752. H3ees dag was aan ernstige overdenkingen toegewijd. Ik heb den Heer T— een maand lang bij mij aan boord gehad ; het welk , in één opzicht, geene kleine verhindering voor mij was, alzoo mij daar door de gelegenheid werd afgefneeden, tot het waarneemen mijner gezette tiureii van afzondering. Dewijl ik ftaat maakte, heden een' Vrijen dag te hebben, befloot j ik gister avond, denzelven toctchaligcn aan Hem, wien ik mijn aanzijn en alles verfchiüdigd ben. • Ik vinde,. door herhaalde ervaaring, dat het onmoogelijk is, Hem te vergeefs te dienen. Ik, die gister afzwervende en onbeftendig was, ben thands bedaard en vergenoegd. Het is mij tot blijdfehap, dat ik, beftaanbaar met mijn plan, aan u mede een uurtje kan toewijden, en u eenen Brief, in een' godsdienstigen trant, kan fchrijven, welke u zekerlijk behaagen zal. Den voormiddag bragt ik voornaamlijk door, in het overdenken van de meenia'vulJige weldaaden, die de H eer aan mij beweezen heeft, de groote lijst mijner verlosfingen , genietingen, en voorrechten. De namiddag werd hefteed, in het opdraagen mijner gebeden, het onder• '. wer-  naar Afrika. 49 werpen mijner voornemens , oogmerken , en vooruitgezichten aan de befchikking van mijnen Hemelfchen Vader, wiens Wijsheiden Goedheid, zoo ik vertröuwe, voor mij zijn. O! hoe hartlijk gedenk ik aan u, in deeze oefeningen. Mijne eerfte dankzeggingen, wanneer ik de Godlijke weldaaden die tot dit leven behoorefl, p'oog opretellen, zijn voor uwe liefde, en 'dat gij' de mijne zijt; en mijne eerite begeerte- is dan, dat ik een hart mooge hebben, om die gunstbewijzen naar 'waarde -te Tchatten. Mijne beden voor u, 'zijn om uwe gezondheid, vrede, en vergenoeging, terwijl wij gefcheiden zijn, en om onze gelukkige wederontmoeting; maar boven al, om uwe voordering in de ge» nade, en dat gij een gegrond vooruitgezicht moogt hebben op een geluk, onaf bangelijk Van -alle aardfche genoegens, en verre boven dezelven 'verheven. Zoo belangloos is mijne liefde, dat ik dikwijls ernstig bidde, dat gij door de Godlijke genade bewaard moogt worden, van te hoog eenen prijs te {lellen op iets, aan deeze zijde van het graf, mij zelfs niet uitgezonderd. Want ofichoon' ik uwe liefde waardeer boven kroonen en Vorstendommen , beef ik echter op de gedachte, van boven mijne waarde door u gefchat te worden, of dat gij al uw genoegen en rust zoudt gronden op zulk een* ellendigen en zwakken fteun, als ik ben. Eene liefde met geheel ons hart, en ziel, en krachten —■ hoedaanig ik vrees dat de onze maar al te dikwerf jegens eikanderen geweest is • deel. D koomt  %o Brieven op de tweede Reis koomt alleen toe aan onzen Maaker en Grooten Weldoener. Ik vermelde dit, omdat ik fomtijds moeite gehad hebbe, om in dit opzicht een behoorelijk onderfcheid te befpeuren. Langen tijd ben ik geweest, eer ik mij op mijn geweten dorsc beroepen, dat ik u niet befchouwde met eene hoogachting, wek ke alleen G o.d e toekoomt. En zelfs op deezen dag, vrees ik, dat mijn hart mij bedriegt. Dan ik trachte ernstig, van deeze verkeerdheid geneezen te worden, niet minder om uwen wil, dan om mijnes zelfs wil; opdat ik den H ■• e^re geen oorzaak geeve, om mij op de gevoeligfte plaats te wonden, en u te bedroeven door de blijken van zijn ongenoegen tegen mij. Ik hoop dat gij mijne meening niet verkeerd begrijpen zult, als of ik dacht, dat ik u teveel beminde of bemir r.en konde , behoudends alleenlijk die één noodzaaklijke uitzondering Gij kunt verzekerd zijn, dat mijne liefde, inzonderheid aldus bepaald, onbekwaam is voor verandering, en bij aanhoudendheid toeneemt. -  maar Afrika. 5* Kaap Monnt, den 25 December, 1752, hands zet ik mij neder, om u een gelukkig Kersfeest te wenfchen ; een vroolijk t is het gewoone zeggen, doch dit voldoet geheel nier, aan mijne begeerte. Want ik heb dikwerf ondervonden, dat vroolijkheid, en geluk, [of genoegen,] t.vee gansch onderfchei-en dingen zi n ; en dat een van beiden, wanneer ze in eenen hoogen trap plaats hebben, onbegaanbaar is met de andere. Mijn hart is warm 9 door de herinnering van meenige wenschlijke uuren, die- ik met u doorbragt, wanneer mijn genoegen, op dien tijd, volmaakt was , en nogthans gevoelde ik geene de minste neiging tot vroolijkheid; en .dikwijls ben ik gmoodzaakt geweest te Iagchen, wanneer ik geen genoegen had. Dees dag was voor mij een' dag van ernstige overdenkingen ; en, na het geen ik reeds gefchreeven hebbe, behoef ik u niet te zeg;en, hoe zeer uwe belangen daar in deel hadden. — Het bedroeft mij,' wanneer ik bedenk, dar dit doorgaands een tijd van vleeschli-k vermaak en dartelheid is. Waarlijk, zij, die eenig werk maaken van deezen dag, behoorden hunne achting voor denzelven op eene gansch andere wïjD a ze  §3 Brieven op de tweede Reis ze te toonen. Indien wij egte Christenen zijn, en den inhoud der Schriften waarlijk gelooven; met welk eene ernstige dankbaarheid, en blijde bedaardheid, moesten wij dan gedenken aan de koomste des Verlossers in de weereld! Vereisfchen de kleine diensten, die wij elkanr deren bewijzen, eene dankbaare vergelding; wat zijn wij dan fchuldig aan Hem, die uit eigen vrije beweeging en goedheid, zich zoo diep vernederde, en zoo veel leed, om ons van de uiterste, van eindelooze ellende te verlosfen.'^O! mijne Waardlle, het is eene allerzekerfte waarheid, dat indien Hij zich niet over ons ontfermd hadde, wij eeuwig rampzalig waren geweest. En indien wij Hem ten einde toe gering achten,, dan zal onze eindelooze ellende grootlijks verzwaard worden, door het verfmaaden van het zeker en eenig middel ter redding. En fchoqn een ganfche kring en reeks van ijdelheden, welken de weereld ten onrechte vermaaken noemt, de bekommerende gedachten voor een wijl mooge fmooren ; zij zullen eenmaal oncwaaken, tot verbaazing van allen, die deeze genade gering achten, en in hunne onboetvaardighcid fterven. Mijn onderwerp had mij bijna doen vergeeten, dat ik aan u, fchrijf. Want — dank zij Gode! — ik vertrouw, dat het met ons alzoo niet gelegen is. Ik vertrouw , dat wij beide wenlchen, in tijds wijs te zijn, en bij den Gcever van alle genade alles te zoeken, wat ons ontbreek;, en wij noodig hebben. En wanneer wij er Hem om vraa- gen?  naar Afrika» 53 gen i zullen wij liet gewislijk verkrijgen. Dit vertrouwen vervult mijnen mond met lof; want nu zie ik een gebaand eh veilig fpoör ter eeuwige gelukzaligheid, niet flegts voor mij , maar ook voor u s wier welzijn mij 5 indien ik niet dwaale, Weinig nlinder dierbaar is, dan dat van mijne eigen ziel. Ik vindë, zoo als Salomon zegt, dat de liefde fterker is dan de dood; want mijne genegenheid tot Uj voert dikwijls mijne uitzichten tot aan geerie zijde des grafs, en verligt het denkbeeld, dat wij hier eenmaal zullen moeten feheiden, door de hoop , van hierna weder vereenigd te worden, ih veel beteren ftand. baai- zal Onze liefde gezuiverd en veredeld zijn ; eh de bewustheid, van onderling èn voor altoos gelukkig të weezeh, zal ons vervullen met eenë vreugd, waar van wij thands geen begrip kunnen hebben. En echter zal deeze vreügd, inisfchien, onder de minsten zijn $ In dien zaligen ftaat.- D S m'  54 Brieven op be tweede ReïS Mana, den 26 Januari], 1753. Schoon mijne beproeving voornnamlijk beftaai in de afweezendheid van u, is ze echter daar in' alleen niet gelegen. M dit ongelukkig Lanri, om de menfchen te vermaanen tot geduld, wanneer ik hen verdrietig zag, onder het geen wij tegenfpoeden en mislukkingen heeten. Het fchi nt; dat de Voorzienigheid mij eindelijk op dé proef brengt, hoeverre de redenen die ik anderen voorhield, invloed nullen hebberi op mij zeiven. Ik ben nu zeven maanden lang op de Kust geweest, en ben nog niet in ftaat om té berekenen, wanneer ik dezelve waarfchijrelijk zal vtrlaaten; en welligt zal ten laatften mijne reis verlooren zijn. — Ik zou zoo openhartig niet fchriwen, indien ik niet hoopte, öp eène betere plaats, en in gunstiger omiiandigheden te weezen, eer ik deezen Brief afzende. On- dertusfchen wil ik u gaarn doen weeten, hoe ik thands denk, opdat gij, eens vooral, zoude kunnen oordeelen, op wat wijze ik ftaande gehouden en bemoedigd worde, wanneer de zaaien niet naar mijnen wensch gaan. Het belang mijner Reeders, en mijne langdurende afgefcheidenheid van u, zijn twee Hukken,  raar Afrika. 59' fel, waar omtrent ik niet onverfchiïlïg kari weezen Ik hoop zulks nooit te zijn, want dan zoude ik ondankbaar, of ongevoelig moeten worden ; welk beide mij verfchrikkeiijker toefchijnr,' dan alle uitwendige rampen. Maar dan moet mijne bekommernis ook niet grooter zijn, dan noodig is om mij aantezetten tot het gebruik maaken van allé moogelijke en betaamelijke middelen. Wanneer ik mij v$ Brieven op be tweede Reis ?' □ '\ ?ch . j\nzh -JA na • DtirfjKjsd ->j q| JP i' d n-.623or3^ 'lavlosiim toov tégiufti» »d ;!i — Jwjd ij mouv bu-:\ /; ass^sb Ö> p^j ^« a;4' J^tfg 1753, , ©(j u hd aain # is&nnfiw $v',.v bh? ^ÖCet fchijnt u toe, uit mijne laatfte Brieven , dat ik ernstiger geworden ben, dan voorheen. — Ik zoek geheel niet fomber te weezen ; ook ben ik niet zwaarmoedig. Maar ik beken, dat ernsthaftigheid , zooverre die begaanbaar is met blijmoedigheid, mij begeerelijk voorkoomt. En ik hoop, dat ik tot u zal wederkeeren, ernsthaftiger — in den zin dien ik aan het woord geef — dan wijleer ; doch deeze verandering, hoop ik, zal geen nadeel doen aan mijne gezellige verkeering, en allerminst bij u. Zoude ik u niet meenig aangenaam uur, dat wij te faamen fieeten, kunnen te binnen brengen, wanneer luidruchtige vreugd, en de dwaaze vroolijkheid, waar door duizenden zich laaten verwilderen, ons fmaakloos en wanvoegelijk zouden hebben toegefcheenen ? Wie weet, of ik niet, wanneer gij dit leest, aan uwe zijde zal liaan, en u vraagen — zoo niet, ik bidde u, vraag dan uzelve : Wanneer gij fomwijl alleen zat, in zwaarmoedig gepeins, te droeviger, misfehien, omdat gij in lang niet van mij gehoord hadt; — wanneer uwe verbeelding u affchilderde de gevaaren, waar aan ik blootgefteld was, en uw geheugen u gedienstig. lijk  naar Afrika, 6$ lijk verfcheiden voorbeelden vertoonde , van wulken, die in foortgelijke omftandigheden het leven lieten; — of, wanneer gij u te binnen bragt de genoeglijkheden, die wij in elkanders gezelfchap mogtcn fmaaken; — en , om alles te voltooien, wanneer gij mij aan uwen geest vertegenwoordigdet , in de houding , van affcheid van u te neemen, zonder een woord of zugt, uit vreeze van uwe ontroering te vergrooten — ik zegge, wanneer eene mengeling van deeze en dergelijke gedachten u tot die hoogte van droefheid eh bekommernis opvoerde, welke fomtijds betaald moet worden voor het voorrecht van te beminnen; zeg mij, of dan niet de weereld , met alle haare vermaaken en tijdkortingen, ü bleek eöne ijdele waterbel, eene fchaduw, eene woestijn te weczen? Waarom zouden wij dan niet altijd te ernstig zijn , om er behagen in te fcheppen, daar herhaalde proeven oh3 geleerd hebben, dat geen van 'swcerelds beuzclingen in ftaat is, oni va onze treurigë uuren, ons troost of verkwikking aantcbrengert? Het is zoo verre vandaar, dat ze ons in zulke tijden hulp zou kunnen verfchaffeh, dat wij, in tegendeel, onze eigen gedachten — hoe pijnlijk ook — verkiezen, boven alles, wat zich aanbiedt om ons te vermaaken; en dat wij die niet dan niet behoedzaamheid aan onze lieffte Vrienden klaagen, uit vrees ^ dat zij ons onze droefheid zullen ontneenïem — Ik zegge fteeds Wij en Ons, dewijl ik niet twijfel, of eciie afbeelding van mijne eigen gevoelens, zal ook met III. Deel. E de  66 Brieven op de tweede Reis de uwen overeenftemmen. Met dit alies, ecrftcr, zijn wij overtuigd, dat er geen gelukkiger Paar, dan wij zijn, kan gevonden worden. Err dit zoo zijnde, erkennen wij dan niet, en Wijkt het niet in ons, dat er geen waar geluk of genoegen in dit leven te wachten is, althans niet in eenig, of in alle die dingen, welken de weereld oplevert ? Wie heeft het , indien wij het niet hebben? En wat hebben wij? Misfchien ééne kortftondige maand in het'jaar; welke, op zichzelve befchouwd, mij zekerlijk dierbaar is. Maar men moet bekennen, dat, hoe ineer genoegen wij fmaaken , geduurende den korten rijd dat wij te faamen zijn, wij zooveel te meer ons verlegen vinden, in de lange tusfehenpoos des afzijns; geduurende welker groote deel , wij niet meer van elkanderen wecten, dan van het zwijgend graf. Ongevoelige zelfzoekende fchepfels, welken de grilligheid of de gewoonte in den egten Staat verbindt, zonder voornitgezicht of vertrouwen , zijn vrecmdlingen van onze genoegens; dit is waarheid. Maar zij gevoelen ook niet, het geen tegen onze genoegens overftaat. Te fcheiden van een Perfoon , die ons meer waard is dan onze oogen, dan ons leven — veele verdrietige maanden lang, in eene pijnlijke onzekerheid te weczen, aangaande eene» welftand , die ons dierbaarer is dan onze eigen — en, uit een gevoel van het genoegen welk men te huis mogt genieten , buiten ftaat te  NAAR A F R I Ü ii ëf te zijn om de gemeene genoegens van het leven , die zich elders aanbieden, te fmaakeri -— altijd vol'' vrees te zijn, voor het geen welligt nimmer zal gebeuren, en fteeds te beklaagen; het eeen niet te herroepen is; van deeze,' eri Veele andere fmerten, die ik gevoel, doch niet befchrijven kan, zijn zulke menfchen , door hunne ongevoeligheid, bevrijd. Dit zijn eigendomlijke, uitfluitende bezwaaren, vöor welken geene anderen dan beminnaars, ja, geen dari gelukkige beminnaars, vatbaar zijn. Den 25 Juli], 1753; Een vreemde zou kunhën denken, dat ik gisteren beezig was met te klaagen over mijn' lot; doch gij kent mij beter: Dat ik beminnen kan; dat mijne liefde zich tot u bepaalde, en met wederliefde van ü vergolden werd: — zijn mijne voornaamfte tijdlijke zegeningen, ïn' welken ik, niettegenstaande alle nadeelen,' mij fteeds gelukkig acht; dat is, in eenen benoorelijken zin, zooverre dees onvolmaakte ftaat kan gedoogen, en verre boven mijne verdiensten, en boven het gewoone lot der menfchen. Maar dit ben ik, voor een groot deel, verfchuldigd aan mijne ernsthaftigheid, zoo xls die is. Want al ftond ik toe; dat eene ernstige gefteldheid niet geheel en al noodig ware f E 2 *W  ÓS Brieven op de tweede Reis om otts het onderling genot, wanneer wij bij elkandcrcn zijn, ten vollen te doen ireaaken — het welk echter meer is dan ik zou willen toeftaan—■ is dezelve echter volftrekt noodig, om ons te onderfteünen; wanneer wij het genoc van elkanders bijzijn moeten misfen. Schoon ik, op het tijdftip dat ik affchcid van u nam, meer gevoelde, dan ik magtig ben uittedrukken ; nogthans , ten midden mijner droefheid, en bij het vcrlaaren van het geen ik meest waardeerde, rekende ik mijzelven gelukkiger, dan duizenden iri het bezit hunner wenfchen kunnen zijn. Ik verliet u, en wel, met het vooruitgezicht van een lang afwcezen; dan een befef van de Godlijke Voorzienigheid, en mijn vertrouwen op God, verdrceven grootendeels mijne zorgen en bekommernisfen, en leidden mijne gedachten voorwaards, tot het uur —— welk ik hoop dat nu zeer nabij is — wanneer wij, elkandcrcn zouden wederzien. Ik was gelijk iemand, die zijnen dierbaarden fchat aan zijnen waardftén Vriend toevertrouwt. Dus ging ik de trappen af, met eene mengeling van genoegen en fmert, welke zich niet ligt* lijk laat befchrijvcn; niet, als met geweld van' u afgefcheurd, maar als gewillig mij een wijl van u beroovende, opdat ik mij te beter uwer waardig mogt maaken. Ik overwoog, dat de Heer, die ons te faamen bragt, ligtlijk onze zaaken alzoo had kun-  naar Afrika. 69 'kunnen befchikken, dat wij bevrijd waren geweest van de noodzaak, om telkens zoo lang gefcheidcn te weezen; en ik geloofde, dat het dus geweest zoude zijn, indien 1 lij, wieir alles bekend is, niet gewceten hadde, dat zulks voor ons, in fommige opzichten, misfehien in veele, waar aan wij niet gedacht hadden, nadeelig .zou zijn geweest. Ik' gevoelde fmert, over de bekommernis, welke -uwe genegenheid tot mij u fomwijl zoude veroorzaaken; maar ik begreep, dat ook dit u aanleiding konde gceven, om meer ernstig en dikwijls bij den Heere hulp en troost te zoeken, en, in.-zooverre,: nuttig, zijn. De .gedachte des doods, aan de eene en de andere zijde, bekenne ik, maakte mij ernstig. Indien ik. gedacht hadde, dat dit de laatfte reis zoude zijn dat ik u fis mijne armen drukte, hoe zoude ik u dan hebben, kunnen, verlaaten? Neen! dan, dunkt mij, zouden wind en ftroom, beezigheid en eer, te vergeefs gepleit hebben, 'en men zou'mij met geweld van u hebben moeten wechvoeren. Maar dit ftuk, welk mijne eenigfte bekommering was, kwam mij op dien tijd naauwlijks in gedachten, en verdween weldraa geheel, door eene inwendige overtuiging, dat wij elkandcren geluk'kiglijk weder zouden ontmoeten. En o! kost gij een denkbeeld maaken van alle de i onheilen , waar door jk federt veilig heen geholpen ben, en in het midden van welken, ik meestal gerust was, zelden weetende waar het gevaar mij dreigde, dan als het voorbij .was; E 3 gij,  70 Brieven op de tweede Reis gij zoude bekennen moeten, dat ik een leevend bewijs ben van de waarheid dier beloften, op welken ik, door de Godlijke genade, wensch te fteunen en mij gerust te verlaaten. Thands hoop ik de nuttigheid van eene godsdienstige gemoedsgeftalte, in mijne tegenwoordige omftandigheden , voldoende betoogd te hebben. — Laat mij nu overweegen, of dezelve niet even zoo noodig, en tot ons waar genoegen leidende is, wanneer wij weder bij eikanderen zullen zijn. Zal het onze vreugd niet. aanmerkelijk vergropten, wanneer wij bedenken, dat 'wij niet, als ware het, bij toeval., maar door de zorg van Gods waakende Voorzienigheid, ten antwoord op onze gebeden, als een bewijs van zijne gunst, en als een onderpand, tot onze aanmoediging om in het toekoomende op Hem te vertrouwen, eikanderen moogen wederzien? Hoe zoude ik, u zoo teder beminnende als ik doe, zonder zulk een vertrouwen, één' oogenblik gerust kunnen "zijn, in zuik een' wisfelvalligen ftaat, daar. ik niet weet wat de volgende dag, of het naaste uur. zal baaren? Ook is de Godsdienst geen beletfel tegen eenig waar of redelijk vermaak. Want, zoo als de Apostel het,- zeer krachtig Uitdrukt, God verleent ons alle dingen, rijklijk, om te genieten (*); niet fchaars, maar. mild en rijk) ■ , Alw". i na .- jjjji t C * ) Bi Timoéeus VI: 17, |  haar Afrika. 71 lyfi _ niet om begeerten optewekken, die niet vervuld kunnen worden , neen , het geen Hij fchenkt, is met dat oogmerk, opdat wij het zouden genieten. Het is waar, er is eene maate en wijze in het genot voorgefchreeven; doch ook dit is. tot ons nut, opdat wij den fmaak van ons genot niet zouden bederven, nech ons-, zeiven onbekwaam maaken, tot het ontvangen van zijne verdere en betere giften. Den 26 Julij, 1753. Is het dan zoo, dat eene ernstige en godsdienstige gefteldheid des gemoeds, ons het beste genot der Godlijke weldaaden verzekert, en in eene groote maate ons bevrijdt van de onaangenaamheden , die er vaak mede verzeld gaan; wat blijft er dan overig, dan dat wij voorneemen, en naar al ons vermogen trachten, die gemoedsgefteldheid in onszelven aantekweeken, en zoo te leeven, als ons meest redelijk voorkwam, toen we ons in kommer en droefheid bevonden? Een tegengefteld gedrag is zoo dwaas en onredelijk, dat ik mij fchaam, wanneer, ik aan mijne voorige verkeerdheden en zonden denke. Want het is zeker, dat ik dikwijls minst opmerkend en aandachtig was, wanneer een dankbaar gemoed zulks meest zoude geweest zijn. Om deeze redenen, hoop E 4 r*  j<% Brieven op de tweede Reis ik mij, bij mijne wederkoomst, ernstiger te be-. toonen dan ooit, jegens een deel onzer bekenden; maar dan zal ik ook altijd blijmoedig zijn, in de goedkeuring van mijn geweten. Dit alles heb ik voornaamlijk gefchreeven •tot mijn eigen nut, opdat het leczen daar van, hierna, mij mooge bevestigen en verfrerkën in mijne tegenwoordige begrippen en poogingen,.  naar. Afrika. 73 BS311E 2110 iCMI! fefiölJBdpr *DUfiC3 £« SV/ Hl ir»6W O/» zïé, 31 Julij, 1753. Ük' hoüde mij verzekerd, zoo als ik dikwerf gezegd hebbe, dat, indien het voor ons in alle opzichten best waré, altijd bij een te zijn, wij nooit van elkander gefcheiden zouden weezen. Hij, die reeds zooveel aan ons gedaan heeft, zou ligtlijk dit bij zijne overige weldaaden kunnen voegen ; en misfehien dat Hij het, ten gepasten tijde, ook doen zal. Zoo niet; laat ons Hem bidden, dat Hij onze gedachten en verlangens beftuure tot eenen beteren ftaat, waar geen fcheiding, angst, noch fmert ons immer bedroeven zullen. De beproevingen van dit leven, zijn hoogst nuttig en noodig, om onze gemoederen te weerhouden van zich hier vast te zetten ; inzonderheid voor ons, die zooveel fchatbaars in eikanderen vinden. Maar laat geene liefdedrift ons misleiden, om te denken, dat wij niet vatbaar zouden zijn voor een geluk, zoo verre boven onze tegenwoordige ondervinding of begrip , als de hemelen hooger zijn dan de aarde. Onze onderlinge toegenegenheid, welke ons het leven thands voornaamlijk doet waardeeren, zal, vertrouw ik, op eene veel edeler wijze beftaan, wanneer de verganglijke oorzaaken , op welken zij eerst gegrond was, in ons geheugen misfghien geen E 5 plaats  74 Brieven op de tweede Reis plaats meer zullen vinden ; deezen zullen, voor het minst, in dat licht niet befchouwd worden, waar in wij ze thands fchatten, maar ons alleen in zoo verre waarlijk fchatbaar voorkoomen, als dezelven, door Gods zegen , dienstbaar waren aan een hooger en beter einde. En hoe zal het dan onze vreugd vermeerderen — in* dien onze vreugd alsdan voor vermeerdering vatbaar is — te bedenken, dat wij eikanderen behulpzaam geweest zijn, om dezelve te ver-? krijgen! Op  naar Afrika? n Op zee. den 5 Augustus, 1753. Ondersteld dat gij gezond zijt, hebt gij heden met de Gemeente het heilig Avondmaal des Heeren moogen houden. Ik verzelde u op dien tijd met mijne gebeden, dat gij eenen zegen mogt ontvangen, en ftoffe vinden , om van achteren met blijdfchap en troost aan die Plegtigheid te gedenken. Indien het Gode behaagt, onze tegenwoordige gunstige waarfchijnelijkheid te doen voordduuren, hoop ik de volgende reis die godsdienstige Oefening met u te faamen bijtewoonen , met een vermaak , welk zij alleen, die langen tijd van den openbaaren Godsdienst gefcheiden zijn geweest, en die zoo veele weldaaden te erkennen hebben als ik, zich verbeelden kunnen. Het itrekt mij tot troost, dat gij begunstigd zijt met alle de voorrechten, van welken mijne leevenswijze mij, voor een gansch jaar, of langer, berooft. En ik hoop, dat gij er een gepast gebruik van maakt. Mijne genegenheid voert mijne wenfehen en begeerten voor u, verre buiten de naauwe grenzen van den tijd, welken wij verwachten kunnen faamen hier te beleeven ; en het zal mij tot blijdfchap zijn, te moogen vinden, dat de  Brieven op de tweede Reis de voorbereiding tot eenen toekoomenden ftaat, in uwe gedachten eene plaats bekleedt, verre boven alle zorg of achting voor mij. Want ik ben een arm zwak fchcpfel ,. onbekwaam , hoé teder ik u beminne, om u tegen het gefingfte kwaad te beveiligen, of u eenigen dienst te doen zoo groot, als ü afoemaanen van teveel vertrouwen te ftellen op -.eenen .worm,, gëlijk ik ben. Denk niet, mijne Wa'ardfte, dat ik uwe liefde gering acht. . Jk-, verzeker u, dat ik die niet zou willen, verruilen voor alle de Koningrijken op aarde. Maar er is eene hoog, achting, welke Hem alleen töeköomt, die onze harten eerst in liefde tot clkanderen ontftak. Zoolang onze onderlinge genegenheid bepaald is, in eene 'behoorelijke ondergefchiktheid aan Hem, zullen- wij, hoop ik, niet te befchuldigen zijn; wanneer wij dezelve, gelijk ik doe, ichatten boven alles wat genoemd kan worden. Maar overfc brij den , wij die paaien, dan zouden we niet flegts ons bezondigen, maar ons blootftellen aan een dubbel gevaar, dat onze genoegens verflikt, wierden, het zij door den dood, of door zwaare rampfpoeden. Alles wat wij bezitten, of waardeeren., is een onmiddellijk gefchenk van God, die ons de krachtigfle en aanminnigfle beweegredenen voorflelt, om ons tot zijnen dienst te lokken. Maar wanneer wij, doir dwaaslijk je berusten in fchepfelen, zijne goedheid misbruiken, en ons hpogfte genoegen ftellen in iets r buiten , den Schepper; Wat hebben wij dan anders te wachten, dan dat Hij, of  Haar Afrika. 7? of de zegeningen,, die Hij ons „onverdiend gefchonken hadde, 'terug.neeme, ,of/in dezelven een bitter mengfel, werpe-, om onze genoegen? ten vergiftigen? • - .'. .; . . " .. ' ■■ ;w HO ::';n M qoorf 'nsb f vb VMvhT) yaofrr" Ik beef, wanneer^ ik bedenk, hoezeer ik u, door mijne blindheid en dwaasheid, in dit opzicht heb blootgefteld. Toen ik zoo lang te St. Kitts geweest was, zonder tijding van u te ontvangen, dat ik bijna vastheide dat gij dood waart, bevestigde mijn geweten mijne bekommernis ; want ik wist, dat ik verdiend hadde, geftraft te worden in dat geen, waar omtrent mijn gevoel het tederst en aandoenlijkst was. Deeze overtuiging lag op mijn hart, met een gewigt, welk geen woorden kunnen uitdrukken. „ Helaas!" dacht ik, „ ware het niet ora „ mijnen wil , misfchien zou zij nog geleefd „ hebben, en vergenoegd zijn! maar mijne ver„ keerdheid en ondankbaarheid hebben haare „ dagen verkort!" — Dan God is groot van goedertierenheid ; nadat ik omtrent veertien dagen in deeze benaauwende onzekerheid had doorgebragt, ontving ik uwe Brieven. Indien de uitkoomst geweest ware, zoo als ik vreesde , en verdiend had ; wat zou van mij geworden zijn? — Op eenigerlei wijze u te moeten overleeven, zou eene zwaare beproeving voor mij zijn ; maar dit fcheen mij op dien tijd ligt, afgezonderd van het verzwaarend denkbeeld, dat ik u wechgezondigd hadde ! Maar <— ik kan u onmoogelijk een recht begrip gee-  ftl Brieven o t de tweede Reis ven van den toeftand mijries gemoeds, op dieri tijd. Ik dank God, dat het gelukkiglijk voorbij is; en nu heb ik eene troöstlijke hoop , dat wij eikanderen in vrede weder zullen ontmoeten. Gebeurt dit, dan hoop ik mij niet meer zoo flegt te gedraagen. ÜJ5  MAar Afrika. 79 Op zee- den 20 Augustus, 1753. hebben een' gunstigen wind, en zeer fchoon weder. — Dikwijls heb ik uwe Sexe hooren vergelijken bij den Oceaan. Ik hoop, dat de gelijkenis niet algemeen doorgaat — in één voorbeeld althans, tot mijn geluk, voorzeker niet — want er kan geen gepaster zinbeeld gevonden worden van de onfiandvastigheid* Deeze plek waters, waar over ik thands vaar, welke tegenwoordig zoo effen is als een vlak veld, en zich rondom, zooverre het oog reiken kan, uititrekt, gelijk een groote fpiegjl, die de ftraalen van het maanlicht ongefronst terug kaatst, is misfchïen veeier graf geweest, ten minsten hun fchrik, en zal zulks nog meenigmaalen zijn. Het is zeer moogelijk, dat de eerfte die mij volgt, een gansch ander tooneel zal ontmoeten. Want, laat den wind flegts vier uuren, uit welk een' ftreek ook, geweldig blaazen, en alles zal in de grootfle verwarring zijn; de fpiegel gebrooken, de vlakte verwoest , en niets anders te zien, dan gaapende afgronden , en rijzende waterbergen, ijder vanwelken hooger fchijnt te klimmen dan de overigen , en de kleinfte genoegzaam, om het zwaarste fchip in éénen oogenblik te verbrijzelen, en den ftoutften mensch den moed geheel te be- nee>  Brieven op de tweede.Reis Iieemen ; indien zij niet bij aanhoudendheid beteugeld wierden door die hooge Oppermagt* welke de baaren door een' wenk regeert, en haar een perk fielt, het welk zij, in haard hoogfle woede en verbolgenheid, geen tiender deel van een duim kunnen overfchrijden. Hoe die geenen op zulk een' tijd te moede zijn, die geen' anderen grond van vertrouwen hebben, dan hunne eigen bedrecvenheid en. vlijt, kan ik niet zeggen ; maar indien het dus met mij gefield was, zoude ik meenigwerf mij betoenen een bloodaart te zijn — ja dit zoude ik altijd weczen, want al was het gevaar niet oogfcbijnlijk, zoude ik er echter voor bevreesd zijn, als zeer nabij. Wanneer ik de menigvuldige onheilen, waar aan een fchip op zee blootgefleid is, vergelijk met de beste voorzorgen en hulpmiddelen, die de kunst daar tegen aan de hand kan gecven, dan fchijncn ze mij zoo onevenredig, dat , geloofde ik niet eene allesregccrende Voorzienigheid, het mij bijkans als een wonderwerk zoude voorkoomen , dat ooit een fchip te recht kwam. Maar, gelijk ik, in dat opzicht, altoos in angst cn vrees zoude zijn, zoo gcvocle ik thands, daar ik mij verzekerd boude dat God voor mij zorgt, geen meerder vrees, zelfs bij het oniluimig.se weder , dan noodig is om mijne aandacht optevvekken tot het gebruik van gepaste middelen. Dit is mijne zaak ; en gelukken de middcicn die ik aanwende , dan heb ik zulks alleen aan Gods zegen te danken, zonder welken, al mij-  naar Afrika. 8i mijne vlijt en oplettendheid vruchtloos zouden zijn. Te vergeefs waakt de wachter, zoo de Heer de Stad niet bewaart ; doch daar uit volgt niet, dat, dewijl de Heer de Stad bewaart, de wachter mag gaan flaapen, maar veeleer het tegendeel. III. Deel. F O*  Sa Brieven op de tweede Réis: CüTisterew fchreef ik u>, dat ik waarfchijnclijk vandaag re Liverpool het middagmaal zoiï houden; doch ik moec langer wachten. Verlecden nacht kwamen wij, met fchoon weder en gunsrigen wind, tot op den affiand van vier' mijlen zeilens van onze haven. Wij ankerden, om het daglicht, en eenen Loots intewachten. De dag kwam op zijn' bepaalden tijd , maar bragt met zich, in (lede van eenen Loots, een' hevigen wind en dik weder; zoo dat ik blijde was, terug te keeren, en de ruime zee te kiezen, en zal reden hebben om dankbaar te zijn, mag ik de zanden en de gevaaren, die bij den ingang der rivier liggen, ontwijken — en dit vertrouw ik te zullen doen ; want ik geloof, dat Gods Voorzienigheid mij niet veilig over twee Oceaanen heen gebragt heeft, om mij ten laatiten aan mijne eigen zwakke hulpmiddelen overtelaaten. Het woei indedaad geweldig, enhet uitzicht was naar en akelig, deezen morgen om vier uur; maar het weder is thands een weinig gemaatigder, hoewel nog donker en regenachtig. Ik was deezen nacht een weinig, beangst, doch ben nu vrij gemoedigd. God is mijn Bewaarder; als Hij met mij is, dan zal ik Op zee, den Augustus, 1753»-  naar. Afrika*. b j Ik veilig zijn. De winden en golven ftaan onder zijn gebied, èn zijn Hem gehoorzaam! Thands kan ik u een nieuw béwijs geeven, dat mijn vertrouwen op God niet te vergeefs is geweest. Toen ik het bovenftaande fchreef, was ik in eenen zeer hagchelijken toelfand; een geweldige wind, donker weder, en weinig diepte. Indien het dus nog eenen dag langer gebleeven ware, hadde ik ligtlijk fchipbreuk kunnen lijden, binnen weinige mijlen van de haven. Doch naauwlijks had ik het papier nedergelegd, toen de lucht geheel opklaarde, en de wind gunstiger werd. Voor den middag kreeg ik eenen Loots aan boord j* èn nu mag ik hoopen, nog deezen avond té Liverpool te zijn ! Voorwaar, niemand heeft meer aanhoudende Ondervinding van de goedheid en zorg der Voorzienigheid, dan ik! Gewis, de Heer hoort en beantwoordt mijne gebrekkige gebeden! f * TWAALF   TWAALF BRIEVEN OP DE DERDE REIS NAAR.AFRIKA. /   87 B TL I E V E 3ST op de DERDE REIS NAAR AFRIKA. Op zee, den 23 November, 1753. HCk tracht, zooveel mij moegelijk is, in mijne Brieven, het aangenaame en nuttige faamen te paaren, en er in voortedraagen het geen u onderhouden, en tevens ons beiden verbeteren kan. Onze wederzijdfche gelukkige liefde, verfchaft mij overvloedige ftof tot het eerfte oogmerk; en ik ben blijde, wanneer ik zulke aanmerkingen kan te pas brengen, welken ons behulpzaam kunnen zijn, om onze tegenwoordige genoegens dienstbaar te maaken aan een veel hooger einde. Gij zult het mij niet kwaalijk neemen, wanneer ik zegge, dat, offehoon gij mij dierbaarer zijt , dan alle andere aardfche genietingen te faamen genoomen, ik echter mijne genegenheid wensch te bepaalen binnen die, grenzen, welken God mij gezet heeft. Onze liefde tot eikanderen, moet ons opleiden, om boven alles Hem te beminnen, die de Bron en F 4 Oor»-  8$ Brieven op de derde Reis Oorzaak is van al het goede, dat wij bezittent of hoopen. Aan Hem zijn wij dat geluk in den egten Staat verfchuldigd , welk zooveelen vruchtloos zoeken; onder welken fommigen zijn y die met zoo goede hoop en gunstige vooruitzichten zich in dien Staat begaven, dat hunne teloorltelhiag aan geene andere oorzaak kan toegefchrccven worden, dan dat zij die hooge achting aan het fchepfel gaven, welke alleen den Schepper toekoomt. Hij onthoudt hun derhalven zijnen zegen — zonder welken geene vcreeniging beftaan kan; en het natuurlijk gevolg is, dat hunne verwachtingen uitloopen op koelheid en onverfchilligheid jegens eikanderen. Volmaakt geluk is in dit leven niet te bereiken ; maar aan het zelve zoo nabij te koomen als moogelijk is, verdient wel dat wij er ons ernstig op toeleggen. Naar maate de menfehen in hunne begrippen en neigingen verfehillen,. heeft men ook zeer verfehillende wegen ingeflaagen, om tot het waar geluk te koomen. De Heidenfche- Wijsgeeren waren verdeeld, door eene groote verscheidenheid van gevoelens;, doch hier in ftemden zij alle overeen, dat zij de menfehen poogden te leeren , hoe zich best het goede, welk dit leven aanbiedt, ten nutte te maaken, en de rampen van het zelve, op de beste wijze te verdraagen. Sommigen fchreeven die foort van regelen voor; anderen gaven nieuwen aan de hand, en wéllig: gchesl llrijdig tegen de eerden — doch de on-  naar. Afrika. to Ondervinding weerlegde die allen. Onkundig zijnde van de oorfpronglijke natuur, het waare einde, en de toekooraende beftemming van den Mensch, misten zij, in het geneezen der kwaaien onder welken hij zugtte, omdat zij de bron, waar uit die voordkwamen , niet kenden. Eenigen poogden de hartstogten geheel uitteroeien, en plaatsten hei geluk in eene zekere kalmte, of liever ongevoeligheid, der ziel; niet bedenkende, dat de Schepper niets te vergeefs doet, en dat er geene eenige natuurlijke neiging in ons geitel ingeplant is , welke Hij niet gewild heeft dat, onder zekere bepaaling, voldaan zoude worden. Maar terwijl zij trachtten, den mensch te wapenen tegen zorgen, en te weerhouden van ongeregeldheid, ftrekten hunne leerftelfels tot vernietiging van fommigen onzer vGortreffclijkite eigenfehappen, en om alle tederheid en edelaartigheid van gevoelens uitteiluiten. Anderen,- om deeze ongerijmdheid te vermijden, vielen in eene nog groofere, zoo het moogelljk is. Onderftcllende, het grootfte geluk te beftaan in het beftendigst genot van zinlijke yermaaken , openden zij eene wijde deur voor dwaasheid en ongebondenheid , eri lieten elk mensch de vrijheid, om, onder' het denkbeeld van vermaak, zijne neiging optevolgen, zonder eenig vqorfchrift of bepaaling, ter Fegding van hun gedrag. Deezen waren de twee wijd verfchillende ontwerpen van, hun, die in het algemeen voor de wijsften onder de Ouden geacht worden, naamlijk, de Stoïcijnen * r 5 en  9ö Brieven or de derde Reis en de Epikuristen. De eerftcn wendden voor ~ dat de wepreld niets opleverde, hunner aansuerking waardig. De anderen bevonden , dat er niets in de weereld was, het welk de achting die zij er aan gaven, verdiende. Wij zijn van die onzekerheid verlost, door het- Evangelij, welk het leven en de otifterfJijkheid, het waar geluk, en de middelen om tot het zelve te geraaken, aan het licht gebragt heeft. En wanneer wij de onderfcheiden voorrechten, die wij genieten, oprekenen willen, tnoeten wij altijd, in de eerfte plaats, acht geeven op deeze groote en voornaame hoofdweldaad, dat wij gebooren zijn in eene eeuw, en in een land, waar in ons duidelijk en zeker onderwijs gegeeven wordt, aangaande ons waar belang, en onzen onvermijdeliiken pligt , en hoe onaffcheidb.iar die aan eikanderen verbonden zijn. De Bijbel leert ons, hoe wij den voorfpoed met den hooglten fmaak zullen ge^nieten, door eiken zegen aantemerken als een gelchenk en bewijs der Godlijke Goedheid, altijd gezind om ons weltedoen ; terwijl het fmertlijke der tegenfpoeden geleenigd wordt, door de overweeging, dat onze zwaarfte rampen veel minder zijn, dan wij verdiend hebben dat onze Heer en Zaligmaaker, om onzen wil, oneindig meer geleeden heeft; en door de verzekering welke ons gegeeven wordt, dat indien wij God liefhebben, alle dingen, ook die ons thands allerbitterst vallen, ons  naar. Afrika. pr ons eindelijk zullen medewerken ten goede. Nu kunnen wij, wat wederwaardigheden ons ook ontmoeten, over die allen heen zien, op eene eeuwigduurende rust. Het uur des doods, zoo vreeslijk voor anderen , zal den waaren Christen in het bezit ftellen van het eeuwig leven. Deeze dingen kon de Reden, zonder de hulp der Openbaaring, nimmer ontdekt hebben. De Christen Godsdienst is een zeer redelijk Stelfel, in zich bevattende het waare en zedenkundige van eiken Aanhang van Wijsbegeerte, terwijl het de dwaalingen van die allen vermijdt. Nu rien wij het nut en de voortreffelijkheid der hartstogten, wanneer die behoorelijk geregeld worden; offchoon ze ons ongelukkig maaken, wanneer ze verkeerdlijk worden toegepast, omdat ze alsdan haar rechte doelwit misten. Want God, die — zoo als de Schrift getuigt — ons gefchaapen heeft voor Hemzelven, heeft ons zulk eene uitgebreide vatbaarheid gefchonken, welke Hij alleen kan voldoen. Èn vanhier outftaat die rusteloosheid, die onvoldaanheid, die zugt tot verandering, welke bet deel is van hun, die hunne hoogfte begeerten, en fterkfte hoope vestigen op iets, dat minder is dan het Opperfte Goed. Thands kunnen wij zeggen, dat vermaak ons hoogfte geluk is, wanneer wij het woord beezigen in eenen zin, den Epikureer onbekend. Wij zoeken vermaak, maar het moet van den Yerbeven- ften  03 Brieven op de derde Réis flen aart* en van de beftendigfte duurzaamheid zijn. Ingevolge van deezen grondregel* verzaaken wij alle tegenwoordig vermaak, welk, in deszelfs gevolgen, eene fmert zoude veroorzaaken, grooter en langduuriger, dan het voorgeltelde vermaak; en wij kunnen ons gewillig onderwerpen aan rampen en wederwaardigheden, wanneer wij duidelijk bemerken, dat zij ligt en kortfl-ondig zijn , vergeleeken met het gansch zeer uitneemend eeuwig gewigt van heerlijkheid, waar toe zij leiden. — Dit is een uittrekfel van mijne grondbeginfelen; en, zoo ik geloof, ook van de uwen. Deezen zullen ons ftaande houden, wanneer wij genoodzaakt zullen zijn eikanderen te verhaten; en deezen zullen, vertrouwe ik, ons weder vereenigen, in eene betere Weereld, om in eeuwigheid met weer te fcheidem Mo  naar Afrika. n Kio Sestos, den 25 Januari]1754, HCk verwachtte, eer ik Engeland verliet, dat de tegenwoordige Reis, in het ftuk van voordeel, niet gelukkig zoude zijn; en ik heb mij niet misrekend. Ik zal bezwaarlijk de helft van den inkoop, dien ik verleeden jaar gedaan hebbe, kunnen bereiken. Ik hoop dat het Schip, welk ik gekocht hebbe, om na mijn vertrek te handelen , het verlies der Reeders zal vergoeden; maar mijn eigen aandeel in de winst, zal waarfchijnelijk vrij maatig zijn. Indien u, op dit verhaal, een zugt ontglippen mogt, dan bidde ik u, u te herflellen, en geen' tweeden toetelaaten. Overweeg, dat dit gemis in nietige geldzaaken, het eenigst nadeel is, welk wij tot hier toe geleeden hebben; en dat wij, in andere opzichten, zooverre bevoorrecht zijn boven hun die de weereld benijdt, als wij in rijkdom beneden hen zijn. Wij genieten zegeningen, welken voor geen fchatten te koopen zijn, en welker gemis, door dezelven niet kan vergoed worden. Ik zie veel reden van dankzegging, dat het met onze zaaken niet arger gefield is. Voor het tegenwoordige, ontbreekt ons niets; en ten aanzien van het toekoomende , moogen we veilig vertrouwen  94 Brieven'op de derde Reis' iven op de algoede Voorzienigheid, dié reeds zoo veel aan ons gedaan heeft. Daar beneven, het geen ik bij eene onvoordeelige reis nog win , zou voor veelen eene groote forh weezen. Wij gelooven beide, dat wij veel te kortzichtig zijn, om voor onszelven te kunnen kiezen, al wierd de keuze aan ons gelaaten; en daarom hoop ik, dat wij overeenflemmeri Zullen, om alle onze belangen overtegeeven aatt de befchikking eener betere Wijsheid, dan de ónze. Wanneer, ik terug zie, en overweege dé moeilijkheden en bezwaaren waar uit ik gered ben , en de voorrechten, welken ik , boven' alle voorige hoop en waarfchijnelijkhcid, verkreegen hebbe, dan zou het zeer flegt van mij gehandeld zijn, indien ik mij kwelde over geringe dingen. Ook behoef ik mij niet angstvallig te bekommeren om uwen wil; want God kan even ligt voor ons zorgen, nu onze belangen vereenigd zijn, als dat wij afgezonderd gebleeven waren. Indien wij onze voornaamfte vlijt aanwenden omtrent dat geen, welk dezelve voornaamlijk verdient, dan moogen we óns verzekerd houden, dat alle minder goed,' in zulk eene maate, en op zoodaanige wijze/ als meest voor ons nuttig is, ons zal toegevoegd worden. Misfchien zullen wij niet rijk zijn — doch wat zwaarigheid? Wij zijn rijk iir' de Liefde. Wij zijn waarlijk rijk , indien Gods Beloften ons deel zijn, en zijne Voorzie-  naar. Afrika 95 zïenigheid voor ons zorgt. Voor tegenwoordig, hebben wij alles wat wij behoeven ; en ik kan mij niets vóórhellen, dat waarlijk begeerelijk, en door de grootfie geldfommen te verkrijgen zoude zijn, hét welk wij niet reedy hebben, of het moest zijn, dat wij er doof bevrijd wierden van de noodzaak, om zoo dikwijls en zoo lang van elkander gefcheiden te weezen. Deeze bedenking, voorwaar, indien ik mij' aan de eerfte aandoeningen van mijn hart mogt overgeeven, zouden mij, meer dan een gierigaart, het goud doen fchatten; hoezeer ik het,in andere opzichten, verachten kan. Maar wanneer ik bedaard ben, dan zegt mij mijn geweten, dat ik zoo groot een voorrecht onwaardig ben, en tevens overtuigt mij de ondervinding , dat het mij, voor alsnog, niet veilig toetebetrouwen zou weezen. Misfchien zou het bij de uitkoomst, blijken, arger voor ons te' zijn, dan alles wat ons tot hier toe overkoomen is. Ik ben, 't is waar, geneigd om te' hoopen, dat het anders- zoude zijn; maar mijn1 hart is bedriegelijk, en het heeft mij meer dan eens, in dit zelfde ftuk, misleid. Ligt zoude ik zorgeloos worden, en trapswijze verzuimen, het behoorelijk gebruik te maaken van de veiv betering mijner natuurgaaven. Ja, zoo groor is het rampzalig bederf der menschlijke natuur, dat ik geene zekerheid hebbe, dat ik niet, metden tijd, tot mijne ftraf, zou kunnen overgè- gee-  06 Brieven o p de derde Reis geeven worden , om te vergeeten wat ik u fchuldigben. Het is waar, op deezen oogenblik dat ik dit fchrijf, fchijnt mij zulks zoo volftrekt onmoogelijk, als dat ik zou kunnen vergeeten te Ipreeken , of adem te haaien; maar er is dikwerf, in den loop des levens , eene ongelukkige opklimming te befpeuren, waar door de menfehen, van onmerkbaare beginfelen, ongevoelig vervallen tot dingen , waar aan zij te vooren niet dan mee ijzing konden denken. De eerfre afwijkingen van den weg van pligt en vrede , zijn naauwlijks te bemerken, maar zij worden allengs grooter en grooter. Deeze laatfle onderflelling mèet ik herroepen, of verzachten; want het denkbeeld van dezelve is mij ondraagelijk. Hos! zou het mij ooit moegelijk zijn, u te vergeeten? Dit hoop ik niet! Gewis, het ware mij beter, voor al mijn leven tot de Mijnen veroordeeld te zijn, dan dat dankbaar vertrouwen, waar van mijn hart op deezen oogenblik overvloeit, dat ik de uwe, en gij de mijne zijt, te misfen! Dit zal, hoop ik, eene van de laatrte gedachten zijn, die ik in deeze weereld zal kunnen vormen. Maar opdat het dus zijn mooge, wensch ik te berusten in alle die wegen, welken God voor mij zal believen te beftemmen, ter voordduuring mijner genegenheid. Misfchien ziet Hij, dat deeze tusfehenpoozen van afweezendheid de beste middelen zijn, om mij te bewaaren van een  KAAR A F U I K Ai 9? een kwaad, voor welk ik meer fchrikke, daii voor eenen kerker óf eene galei. Indien het anders ware, of wanneer ik krachten genoeg zal verkreegen hebben om die gewenschte zaak të verdraagen, zonder misbruik van zijne goedheid te maakén, dan kan Hij ligtlijk ons de gelegenheid verfchaffeil, om hier ih de weereld faamen te leeven, totdat wij rijp geworden zijn voor de gewesten der zaligheid hier boven; Dat groote woord Eeuwigheid, recht verftaah zijnde, is een geneesmiddel tegen alle kwaad; terwijl het een donker floers werpt op dó fchoonite voorüitgezichten , welken zicii aan deeze zijde des grafs kunnen opdoen. Voor ons , hoop ik , zal het eene eeuwigheid vari gelukzaligheden weezen! III. Deel. G Ria  ?3 Brieven op de derde Reu Rio Sestos, den 2 Februari], 1754. Onder de meenigvuldige gelukwenfchingen, dI  waar Afrika. Op zee, den 30 April, 1754. 3BCet heeft der» Heere behaagd, mij andermaal uitftel te verleenen. De koorts heeft mij verlaaten ; en ik gevoel mijne krachten we, derom toeneemen. Gij zult mij gelukwenfchen met mijne herftelling. Ik bedank u. Maar laat ons niet al te gerust zijn. Ik zou fchielijk weder kunnen inftorten ; of twintig onvoorziene gevallen , zouden, buiten ziekte, een einde aan mijn leven kunnen maaken. Ik hoop, dat ik eenigermaate dankbaar ben, voor het tegenwoordige, en niet angstig over het toekoomende ; want de Heer zal befchikken het geen voor ons best is, Mijn hoofd was zeer verward, toen ik mijnen voorigen Brief fchreef; doch ik zal het laaten blijven, als eene proeve van mijne gedachten, in den tijd der bezoeking. Ik poogde, van het begin mijner ziekte af, mijn gemoed te bereiden tot het vertrek van hier, indien het alzoo Gods wil zoude zijn. En mijn geloof aan het Evangelij — dat Evangelij, welk ik eertijds verachtte en fmaadde — maakte mij taamlijk gerust, en gelaaten onder Gods beftuur. Toen dat groote ftuk, naar de geringe maate mijner voordering in de genade, afgeG $ daan-  ioS Brieven op de derde Reis daan was, waart gij het voornaamfte, hereenig voorwerp van mijne overige zorg en bekommernis ; en ik was begeerig, om, zoolang de koorts mij het fchrijven niet ten eenemaal onmoogelijk maakte, eenige weinige regels op het papier te brengen, waar uit gij, na mi;n ver. fcheiden , zoudt kunnen zien, op wat wijze ik , door de Godlijke genade, mijn einde te gemoet zag — als ook, om, bij mijn affcheid, u mijnen raad, mijnen zegen, en mijne dankbetuigingen natelaaten. Dan, eer ik volbragt hadde wat ik voorneemends was, werd de oorzaak, door Gods goedheid, wechgenoomen. Ik hoop dat het herdenken deezer bezoeking, nog lang, en bij aanhoudendheid, nuttig voor mij zal zijn, en mij een beter gevoel zal geeven van de waardij der gezondheid, met welke ik zoo langen tijd achter een begunstigd ben geweest, dat het bijna fchcen als of het dus behoorde. Ik dank God, dat Hij mij dezelve wedergefchonken heeft. Indien het zijn wil is, zal ik mij verblijden nog een weinig langer te moogen leeven, om verfcheiden redenen, en, voornaamlijk, om uwen wil. En och! dat het Hem behaage, u desgelijks te fpaaren voor mij, en te geeven, dat wij eikanderen' in vrede weder moogen ontmoeten! Mijne oogen laaten mij thands niet toe, veel te fchrijven. Op  naar Afrika. 107 Op zee, den 24 Juni'], 1754. D e n twintigfïen deezer maand, ging ik van Si. Kitts onder zeil, en ben thands omtrent 600 mijlen op mijnen weg thuis waards gevoorderd, in volmaakte gezondheid, en kalmte des gemoeds. Aldaar zijnde , had ik, op Pinkfterdag, gelegenheid, om het heilig Avondmaal te gebruiken, en nam dezelve met blijdfchap waar. De dienst werd, indedaad, ellendig verricht, door eenen man , wiens eenig onderfcheidend kenmerk van eenen Leeraar, zoo ik geloof, beftond in zijnen mantel en bef. Doch ik trachtte den man voorbij, en op den HiERU te zien ; en ik bleef, zoo ik vertrouw, niet ongezegend. Gij kunt verzekerd zijn, dat ik, bij die gelegenheid, ook aan u dacht. Ik hoopte , dat gij, op dien dag , in dezelfde godsdienstige verrichting zoudt beezig zijn ; en ik bad ernstig — gelijk ik dagelijks doe — dat alle verordende Genademiddelen krachtdaadig n-rekken moogen tot Uwen tegenwoordigen troost, en uwe eindelijke zaligheid. Dit is het ééne noodige, om welk ik vuurig en aanhoudend bidde. Ten aanzien van onze tijdlijke be- lan-  io8 Brieven op de derde Reis langen, ben ik meer koel, omdat ik weet, dat wij niet bevoegd zijn om voor onszelven te kiezen ; en daarom vergenoeg ik mij, met in algemeene bewoordingen eenen zegen over dezelven te vraagen , zooverre , als meest kan ftrekken tot Goos eer, en ons eeuwig welzijn; laatende de bezondcrheden over aan zijne wijze en genadige beichikking. En ik kan , tot 's H tREN roem, zeggen, dat de zaaken nooit meerder naar mijnen wensch gingen, dan federt ik dit in mijn bidden poogde in acht te neeinen. Moogen wij deelgenooten zijn van het Verbond, welk in alles wel geordend en zeker is , dan zullgn groote weldaaden , en kleine weldaaden — indien eenige weldaad van Gods hand met recht klein genoemd kan worden — van zeiven de onzen zijn. Dan behoeven wij in geen ding bezorgd te zijn, maar wij moogen, in voorkoomende gelegenheden, onze begeerten aan God bekendmaaken ; en indien, het geen wij vraagen, waarlijk goed voor ons is, dan zullen wij het gewis ontvangen. De redeneering van den Apostel , ten deezen opzi- hte, is onwederfpreekelijk : Die ook zijhen eigen Zoon niet gefpaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeeven, froa zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen fchenken (*)? Die alvermoogende Liefde, welke Gods Zoon deed nederdaalen, om on- ■ - 'li ;■■.•/., (i -'i . «e Q) [Romeinen VIII: 32.]  naar Afrik a.- log ze Natuur aanteneemen, voor ons te lijden, en te derven, zal hun, die op Hem vertrouwen, niets laaten ontbreeken dat hun waarlijk nuttig is. Op  iio Brieven op de derde Rei? Op zee, den 6 Julij, I754, Morgen zai het vooru een Feestdag zijn, indien gij, gelijk ik hoop, welvaart. Mijne gedachten en gebeden zullen u verzeilen aan 'sHeeR*.n Tafel. Ik wensch dat gij zijne tegenwoordigheid en zijnen zegen moogt ondervinden, in alle de verordende Godsdienstoefeningen! Het is mijn lot, zeer zelden het voorrecht te moogen genieten, van den openbaaren Godsdienst bijtewoonen. Maar, den Heere zij dank' ik weet, dat Hij, die rijk is in barmhartigheid , aan alle plaatfen eveneens nabij is den geenen die Hem aanroepen. Noch in de wildermsfen van Guinee, noch op den ongebaanden Oceaan, ben ik geheel beroofd van ziine genaderi|ke nabijheid. Indien het mij echter geoorloofd was te kiezen, wilde ik veel liever een dorpelwachter zijn in het Huis mijnes Gods, dan in eer en luister te woonen, op eenen afftand van het zelve. Ondertusfchen (trekt het mij tot innig genoegen/'dat gij, die mij zoo dierbaar zijt als mijn leven, ten allen tijde gebruik kunt maaken van de voorrechten , welken mij (legts nu en dan vergund zijn. Twee gansch verfchillende wanbegrippen hebben veelal plaats, ten opzichte van het heilig  naar Afrika. ui lig Avondmaal. Het eerfte huisvest bij dezulken, die van het Avondmaal afblijven, omdat zij, zoo als ze zeggen, onwaardig zijn. — Indien hunne meening is, dat zij beflooten hebben, voordtegaan in eene leevenswijze, volftrckt aanloopende tegen het oogmerk van het Leven en den Dood onzes Verlossers, dan hebben zij voorzeker aan zijne Tafel niets te doen. Maar, helaas! wat zullen zij beginnen, indien de dood hen, in deezen verharden toe iland, voor 'sHkilands Rechterftoel daagt? Maar wat hun betreft, die treuren over hunne zonden, en tegen dezelven ftrijden en bidden; het is eene list van den aartsverzoeker, dat hij hen van 's Heer en Tafel affchrikt, omdat zij zondaars zijn, daar het immers zeker is, en eene heerlijke waarheid, dat zondaars juist die geenen zijn, die genoodigd worden. Die gezond zijn, hebben den Geneesheer niet noodig, maar die ziek zijn. Alle de godsdienstige Inflcliingen, en deeze inzonderheid , zijn verordend om de zwakken te verilerken, de twijfelmoedigen vasttezetteil, en opterechten die gevallen zijn. Ongeloof, en eene wettifche gemoedsgeiteldheid, onteeren het Evangelij, en ontrusten de ziel door bskommernisfen. En indedaad, de geheele tcgenbedenking heeft haaren grond in hoogmoed ; want zij bekennen, dat indien zij beter waren, zoo als men het noemt, zij «ereedlijk zouden naderen. Dan het is best voor ons, alle fchijnbaar goed in onszelvèn, te ver-'" zaa-  ïis Brieven op iiE derde Reis zaakën, en als hulpelooze eri onwaardige zondaars, eeniglijk te fteunen op Gods Barmhartigheid, in Jesus Christus. Er is eene andere dwaaling '} welke tegen de llraks gemelde overflaat. Veelen loopen onbedachtzaam tot het Bondzegel , als ware het flegts eene bloote plegtighèid; of eene burgerlijke Inftelling, om iemand bevoegd te maaken tot eenig ambt (*); of eene fpons, om hunne voorige ovenreedingen uittewisfchen, om eene nieuwe rekening te beginnen. Zij hebben geen gevoel van de fnoodheid der zonde, en daarom kunnen zij de noodzaak van eenen Zaligmaaker niet inzien. Maar zij hoopen dat God barmhartig is, en daar mede ftellen zij zich gerust. Het is waar, God is barmhartig, boven at onze bevatting, en Hij heeft zich als zoodaanig betoond, in het Middel der Verzoening; maar Hij heeft den weg bekend gemaakt, langs welken Hij barmhartigheid wil bewijzen, en er is geen andere. Te ecten van dat Brood, en te drinken van dien Beker, welken ons afbeelden de fmerten en het lijden van Gods Zoon om onze zouden, en nogthans moedwillig te volharden in het bedrijf (*) [Dit heeft inzonderheid plaats in Engeland', alwnar men, bi] het aanvaarden van eenig Ambt, verpligt is het Avondmaal te gebruiken, op de wijze, in de Hoofdkerk Ispaaid.j  naar Afrika. «3 dfijf dier zonden 3 welken Herfi alle zijne angsten* in den Hof, en aan hec kruis gekost hebben, iö hiet anders, dan, zooveel ih ons is, Gods Zoon andermaal té kruisfigen,* en openlijk té' fehande te maaken. sL Deel. M 0>  114 Brieven op de derde Rejs Op zee, den 13 Juli]., 1754. C^nder alle de Schrijvers welken ik geleezen hebbe, die bij gelegenheid handelden van het Huuwelijksleven, en van de misgreepen aan beide zijden, waar door maar al te dikwijls de vrede en het geluk van het zelve geftoord wordt, kan ik mij niet éénen te binnen brengen, die gewag maakt van het grootfte kwaad van allen, naamlijk, onze rampzalige geneigdheid, om den grondflag van ons voorgefteld geluk te leggen buiten afhanging van God. Wanneer wij, bij het aangaan van een huuwelijk, 'eene oprechte liefde hebben tot eikanderen, dan zijn wij al te zeer geneigd, om te denken, dat er niets meer vereischt wordt dan dit, en te waanen, dat onze oplettendheid en gezond oordeel toereikende zullen zijn, om ons, ten einde toe, in volmaakte eensgezindheid te doen leeven. Dan, dat het indedaad er aldus niet mede gelegen is, daar van zien wij eiken dag bewijzen, in het voorbeeld van veelen, die, niettegenflaande eene ongeveinsde liefde en achting voor eikanderen, in het eerst, en ondanks de voordeelcn van een goed veritand en goede inborst over het algemeen, nogrhans, door zekere verborgen oorzaaken, allengs koel en onverfchillig, en-ten laatflen elk-  naar Afrika. 115 anderen tot eenen last, ja, misfchien, haate'ijk worden. Zulk eene uickoomst wordt meenigmaal opgemerkt; en zij baart verwondering, omdat maar weinigen de waare oorzaak bevroeden. Ondertusfchen zie ik weinig Egtverbindtenisfeti fluiten, welken mij hoop geeven van eenen beteren uitflag. Het is eene ontwijfelbaare waarheid, dat de Allerhoogste God, die altoos tegenwoordig bij en met zijne fchepfelen is, de Öorfprong en Geever is van al het aangenaame of genoegelijke, dat wij in deeze weereld genieten. Wij* kunnen niet tevreden zijn bij onszei ven, noch behaagelijk aan anderen, zonder zijne gunst; en diarom, wanneer wij beüaan, zijne tijdlijke weldaaden te gebruiken zonder opzien tot Era, en zonder Hem daar in te erkennen, dan eischt het belang van zime eer, dat Hij ons teloor Helle. Droomende van een beftendig genoegen, in de vervulling of het genot onzer begeerten, zijn wij flegts gelijk aan de bouwers van Babel, die zeiden: Koöm aan, laat ons eenen toren bouwen , en eenen naam voor ons maaken* Zoo' waanen wij ook maar al te vaak , wan* neer de omftandigheden ons aanlagchén, oris geluk op aarde te verzekeren — een zinlijk geluk, en op eene aarde, die om onze zondert vervloekt, en der ijdelheid onderworpen is.' In alie (laaten en tooneelen van dit leven, ziet men voorbeelden van die dwaasheid; maat ze is misfchien inv geen geval meer begoochelend H a en  u6 Brieven op de derde Reis en fchoonfchijnende , dan bij het aangaan van een Huuwelijk , tusfchen zulken, wier harten door liefde vereenigd zijn. Dan, helaas! Gor> ziet op zulke kortzichtige pJanmaakers neder, gelijk op die, in het begin der tweede Weereld. Hij ftort verachting uit, op hunne onderncemingen; Hij verwart hunne fpraak; Hij laat toe, dat verfchillende inzichten en belangen in hunne gemoederen ontftaan; hun fchoon ontwerp van genoegen, ontaart in verwarring, en ZJj worden overgelaaten aars het verwijt, van begonnen te hebben te bouwen, maar niet te kunnen voleindigen. Dit is de waare oorzaak van ten minden de helft van het huislijk ongenoegen, waar over geklaagd wordt, en het welk men befpeurt, bij hun, die met onderlinge bewilliging te faamen koomen. Niet uit gebrek aan genegenheid, in het eerst, noch bij mangel van de vereischte goede hoedaanigheden in zichaelven; maar omdat, daar zij verzuimen Gor> in hunne onderneeming te- erkennen en te zoeken, Hij hun dien zegen weigert, zonder welken geene vereenfging beftaan kan.. Gij zult mij niet vraagen,-hoe wij begonnen zijn, en op wat wijze onze gelukkige verbind-tems is aangelegd? Maar misfchien zult gij veel reden vinden, om te- vraagen ik verzeker u, dat ik het vraag — waarom wij zooveel beter geflaagd zijn., dan anderen? en waarom wij gansch anders dan de meesten onzer bekenden* onze wederzijdfche hoogachting onverminderd, en  naar Afrika. 117 en alle onze verpligringen in versch geheugen bewaard hebben, tot in het midden van ons vijfde jaar? Ik kan niet zeggen, dat het toetefchrij» ven is aan mijne behoorelijke afhanging van den Heere, en mijn ootmoedig toekennen van alle zegeningen aan Hem, of, omdat ik zijne weldaaden genoot, met oogmerk om Hem daar in te verheerlijken. — Helaas j ik gaf mij toe in verkeerdheden, welken ik wist dat ik vermijden moest, en ik heb het goede verzuimd, waar toe mijn geweten mij riep! — Maar het is, omdat de Heer, in alle zijne hertellingen omtrent mij, wonderbaar, gansch buitengewoon, genaderijk , en gunstig gehandeld heeft. Door zijne Genade, bragt IJ ij mij uit eenen ftaat van afval, tot de kennis van zijn Evangelij; en door zijne goede Voorzienigheid, heeft Hij mij, ten aanzien van njdlijke zegeningen, niet minder onderfcheiden. Hij voerde mij, mag ik zeggen, uit het land van Egypten, uit het huis der dienstbaarheid; uit flaavernij en honger, op de Kust van Afrika, tot mijnen tegenwoordigen ruimen leevensftand. En Hij bragt mij terug van de grouwzaamfie tooneelen van ongebondenheid , toen ik zoo diep gezonken was, van genoegen te vinden in het gezelfchap der fnoodfte booswichten ~ om mij gelukkig te maaken, in het bezit van uw hart, en van uwe Perfoon. En dus heeft Hij mij, in uwe liefde, en haare aanminnige uitwerkfelen, geduurende zooveel jaaren, alles doen behouden, wat ik in dit leven dierbaar fchat; hoewel ik niet, immers niet op H 3 die  ïl3 Brieven op de derde Reis die wijze als ik behoorde, getracht hebbe, voor een' enkelen dag uwer waardig te zijn. Meenigwerf deed de bewustheid van mijn verkeerd beftaan mijn hart beeven, om uwen wil. Ik vreesde, dat gij, tot mijne ftraf, mij zoudt ontrukt worden. Dan de Helr is Goo, en geen mensch. Gelijk in duizend opzichten, zoo mag ik inzonderheid in dit, wel zeggen: Hij heeft mij niet gedaan naar mijne zonden, noch n ij vergolden naar mijne ongerechtigheden. Hij heeft ons niet van een gefcheiden door den dood, noch ons door zwaare rampfpbeden bezocht, noch toegeiaaten dat onze liefde verkoelde. Laat ons Hem prijzen, voor deeze drie bezonderheden; want er is onder duizend Paaren naauwlijks één, welk met die allen, geduurende een gelijk getal jaaren, begunstigd werd. Niet ongepast handelt Addison, over het gebrek aar-toegcevendheid, de onbehoorelijke vrijheden, en verlcheiden andere gebreken, welken, hoewel in fchijn van geene groote. onmiddellijke aangelegenheid op zichzelven, nogthans, met den tijd, aanleiding kunnen geeven, tot ernstige en blijvende afkeerigheid. De misdagen welken hij vermeldt, zijn zekerlijk van dien aart, dat men daar tegen behoort te waaken; maar daar op alleen acht te geeven, is niet genoeg. De Wijsgeerte en gezonde Redenkaveiing, hebben haare nuttigheid; maar de Godsdienst alleen kan ons leeren, het goede deezer weereld te gebruiken, zonder het te misbruiken, en onze aardfche ge- noe-  naak. Afrika. 119 noegens tot waare zegeningen te maaken — door dezeU-en aanteleggen tot een hooger doel; dóór 'met dezelven opteklimmen tot haaren Ooriprong; door onze uitzichten van het tijdlijke imteftrekken tot het eeuwige; en onze onderlinge genegenheid tot een middel te doén dienen, om onze begeerten te verheffen tot den Grooten Heers van alles. Dan, in dit alles ben ik, helaas! tot hier toe, verre te kort, gekoomen! En misfchien is dit de reden, wanrom ik zoo lang, en zoo dikwij'Is, van u gcfcheiden ben. Nu zie ik, dat ik het onder de grootfte weldaaden mag rekenen, dat het mij niet vergund was, altijd bij u te huis te blijven. Weiligt ware ik thands vervallen tot een geheel verzuim van mijnen pligt jegéns God, en van mijne wezenlijkfle pligten jegens u. Maar , door genoodzaakt te zijn , u eenmaal en wederom te verlaaten, heb ik gelegenheid en tijd gehad toe overdenking, en, zoo ik hoop, ten laatuen, tot bekeering. Gij hebt u groótlïjks vergist, in uw gevoelen van mij. Uw liefderijk vooroordeel befchouwde mij als zeer goed, terwijl ik indedaad zeer flegt was; zeer ongevoelig, en ondankbaar, niet alleen omtrent God, maar ook jegens u. Ik heb niet behoorelijk beantwoord aan het vertrouwen, dat gij in mij fteldet; doch ik hoop, door de Godlijke Genade, mij te beteren. Gij zegt, dat gij fomtijds mijne. Brieven aan anderen laat zien. Hoewel de meesten, deraelven in eenen onbefchaafden ftijl gefchreeven zijn, H 4 be?  iso Brieven op de debde Reis bekommer ik mij nogthans niet grootlijks, onder wiens oog zij koomen. Ik fchrijf uit mijn hart; uit een hart, dat zich niet fchaamt — uitgezonderd het geen ik boven erkend hebbe — over iets, dat zijn opzicht heeft tot u; een hart, dat naauwlijks een' enkelen keer klopt, zonder een' emsugen wen»ch voor uw welzijn; een hart, dat altijd gevoel heeft van het geringde blijk uwer goedheid ; een hart, dat liever alle vermaak, welk de weereld opleveren kan, wilde misfen, dan de vreugd te verliezen, die het gevoelt in het denkbeeld dat het u toebehoort, ën dat gij het voor uw eigendom wilt erkennen; een hart, dat met genoegen alle tijdlijke rampen zou verduuren, indien ze eindelijk u ten goede mogten flrekken. — Dus verre kan ik gaan. — Ër was een tijd, wanneer ik verder gaan konde. Denk niet, dat mijne genegenheid verflaauwd is, omdat ik verkieze hier optehouden. Er is een tijd geweest — welk eene genadige verfchooning, dat de Heer mij mijnen afgod niet ontnam! — wanneer, gij die plaats in mijn hart hadt, welke Hem alleen toekoomt, terwijl ik u befchouwde als mijn hoogfte goed. Doch ik hoop, die tijd is voorbij. En nooit wenschte ik zoo vuurig naar de eerfte blijken uw.r genegenheid tot mij, als ik thands wensch, dat gij, door de Godlijke Genade, dezelve binnen haare behoorelijke paaien moogt houden; en dat uwe achting jegens mij , u niet mooge beletten, mij aantemerken als een zwak, gering, veranderlijk fchepfel, onbekwaam, in mijzelven, 0«\  naar Afrika, fff om u eenig waar goed aantebrengen, of u tegen het geringde kwaad te befchutten. O! laat ons Hem aanbidden, die ons voor eikanderen fchikte, die ons te faamen bragt, en ons zoo lang fpaarde! Dat wij eikanderen beminnen tot den dood toe — ja, ik hoop, in eenen toekoomenden ftaat, over den dood! En tot dat ein» de, laat ons, in de eerfte plaats, Hem met geheel ons hart, en ziel, en krachten liefhebbert, die ons eerst heeft liefgehad, en zichzelven voor ons heeft overgegeeven, om ons het ver* beurde recht tot de goederen van deeze, en van de toekoomende Weereld, weder te verwerven, en ons te wasfchen van onze zonden, in zijn eigen Bloed. Dit mogt waarlijk Liefde heeten! Waar was de gevoeligheid en dankbaare gezindheid van ons hart, welke wij fomtijds meenen te bezitten, dat dees gadelooze Liefhebber der zielen, tot hier toe, niet meer door ons erkend, niet meer aangebeeden, en niet meer bemind werd? — Heer! maak ons deelgenooten uwer Godlijke Natuur; want Gij zijt Liefde! HS Op  H2 Brieven op de derde Reis Op zee, den 27 Juli], 1754. Gij zult zekerlijk opmerken, dat ik, federt onlangs , verandering gemaakt heb in mïjne Postdagen. In plaats van eenige weinige regels, twee- of driemaal ter week, fchrijf ik nu alle Saturdagen een geheel blad vol ; en in de keuze van een onderwerp, houde ik in 't oog, den Godsdienst van den volgenden dag. Dus voldoe ik aan mijne neiging om aan ü te fchrijven , zonder inbreuk te maaken op de fchikking, welke ik, cenigen tijd geleedenl mijzelven heb vóorgefchreeven. Den voormiddag des Saturdags, vergun ik mij tot uitfparining. Maar ha het middagmaal, tracht Jfe, indien geene onvermijdelijke beezigheden mij verhinderen, mijnen géést van weereldfche belangen aftetrekken, en mij te bereiden tot den aanmaanden Rustdag. Thands heb ik voorgenoomen, u eenig bericht te geeven, hoe ik eenen Zondag op zee doorbreng, wanneer mijn gemoed eenigermaate welgefteld is, en ik, door de Godlijke Genade, eenig bedwang mag verkrijgen over de belemmeringen van het vleesch en de weereld , welken mij, zelfs in mijne beste uuren , maar al re^zeer in den weg liaan. Mij-  naar Afrika. 1*3 Mi]ne Avondoefeningen, wanneer de gelegenheid het toelaat, beginnen, de ganfche weck ,en maand door, ten zes uur; en dan ben ik fomüjds een geheel uur, of langer, bcezig in gebed en lofzegging, zonder eenige aanmerkelijke vermoeidheid of herhaaling. Voor beiden levert Gij mij niet weinig Hof. • Op Saturdag avond, inzonderheid, bidde ik om zegen over j uwen Zondag , over uwen openbaaren Godsdienst , en over uwe afzondering. En daar ik weet, dat gij, waar gij u bevindt, onvermijdelijk blootftaat aan nutloos gezelfchap, van menfehen die alle de dagen gelijk achten, zoo bidde ik, dat gij bewaard moogt worden van hunnen nadeeligen invloed. Ik heb ook te bidden voor anderen ; voor onze Vrienden ; voor veelen van, hun bij naame, en volgends de kennis die ik heb van hunne omftandigheden ; voords breide ik mijne gebeden uit, tot den al«emeenen Haat der Weereld dat zij, die vreemdlingen zijn van het Evangelij, in welk ik zooveel zaligheid gevonden heb, tot de kennis van het zelve moogen gebragt worden ; en dat zij, die het verwaarloozen en verfmaaden, als ik wijleer deed, gelijk ik, barmhartigheid moogen verkrijgen. Wanneer deeze en andere nukken mijne aandacht beezig hebben gehouden, en ik Gode mijne lof- en dankzeggingen heb opgedraagen, voor de tijdlijke en geestlijke zegeningen die wij genieten , als ook, mijne herhaalde belijdenis van de zonden mijner kindschheid, jongelingfchap, en verderen leeftijd,  124 Brieven op de derde Reis tijd, zooveel mij daar van in het geheugen te binnen koomt; dan zult gij u aiei verwonderen dat een uur verloopen is. Het overige van den avond breng ik door, met overdenking van de genooten weldaaden in de afgeloopen week ; , van het geen ik geleezen hebbe ; 0f van eenig ander onderwerp, waar mede ik mijnen geest nuttige bcezigheid kan verfchaffen. Des Zondags morgens, ftaa ik gewoonlijk ten vier. uur op. Mijn eerfte werk is, eenen zegen te vraagen over den dag, voor u en voor mij; als ook voor allen, die, gelijk g", zich fchikken om God in het openbaar •te dienen en voor allen, die, gelijk ik, voor eenen tyd van dat voorrecht verftooken zijn.-Hier op volgt, eene ernstige wandeling op het StESSS m lees ik twee wm%£l te Hoofdflukken i„ den Bijbel. - Bij het ontbyt, eet en drink ik, meer dan ik fpreekwantik heb hier „iemand, met wien iSÏé gefprekken kan houden, als ik dan zoude ver! kiezen. - Op het uur als gij u ter Kerk begeeft verzei ik u, in mijne gedachten, met een ander gebed. - En ten J m^ j™ fcheeps klok mijne kleine geënte ^ mi). Haar leeze ik den Morgendienst voor volgends de Liturgij. — het ^ van denzelven, begeef ik mij op het dek, om gelijk w,j het noemen, mijne Waarneeming 4 dom ; dat is, te onderzoeken aan de zon" op den middag - indien zi] mfa _ op breed-  waar Afrika. 12$ breedte het Schip zich bevindt. — Daar óp volgt het middagmaal. — Na het eeten, neem ik doorgaands een flaapje, voor een half uur ; indien niet, dan leeze ik, of fchrijf in een Boek, dat ik daar toe houde. — Des namiddags verzelle ik u wederom ter Kerk, en roep 'mijn fcheepsvolk bijeen, gelijk des morgens. — Ten vier uur, drink ik thee ; het welk mijne geesten verfrischt voor den avond. — Dan brengt een tweede Voorflel uit de Schrift en daarna eene wandeling, het uur van zes aan ; het welk, zoo als ik zeide , mijn vastgefteld uur' tot het gebed is. Ik gedenk alsdan wederom aan ü, op eene gansch bezondere wijze, en, vertrouwende, dat gij fteeds in veiligheid voor* mij bewaard wordt, tracht ik den Heer te looven voor zijne goedheid, dus lang aan ons; beweezen^ Maar , helaas! Wanneer ik terug zie, op' eenen dag, iri diervoege doorgebragt, dan kart ik niet uitdrukken , hoeveel ik dés aVonds te betreuren vinde , hoeveel , waar over ik' mij moet fchaamen! O! dat afzwerven , en die flaauwheid, in mijne gebeden ! die verftrooijirtg mijner' gedachten! die koeiheid van mijn hart, en dié heimlijke werkingen van hoogmoed, welken mijne beste pligtbetrachtingen bevlekken en bederven! Met één woord, alles is verkeerd! — Dan ik gedenk, dat ik niet onder de Wet ben, maar onder d'e Genade. Ik fteun op de beloofde' voorbidding, mijnes Verlossers; ik zie af van mijne eigen  iü6 Brieven op de derde Reis gen gebrekkige verrichtingen , en fmeek om barmhartigheid, in. zijnen naam, en' alleen om zijnen wil — en dk brengt alles té recht. Ik heb niemand noodig, om ontflag van zonden over mij uittcfpreeken ; ik kan mijzelven verzekeren, dat mijne zonden mij- verge'èven zijn, want ik weet' in wien ik geloofd hebbe. Dit leidt mij op, om den Heere te looven en te aanbidden, dat ik gebooren werd in eene Eeuw, en in een Land, begunstigd met het licht van het Evangelij ; terwijl millioenen van mijne everimenichen ontbloot zijn van ■ de Middelen der Genade, en van de hoop op eene eeuwige zaligheid ; en voords, dat ik geroepen werd uit den rampzaligen ftaat van afval , ongebondenheid, en ellende, waar in ik mijzelven gedompeld had — terwijl veele duizenden, die zich nooit in zulk eenen trap bezondigd hebben als ik, of overgegeevcn worden, om van kwaad tot arger te gaan, totdat er geen hoope meer is, of, door éénen ilag worden wechgerukt, en. in eenen onbedachtzaamen oogenblik nederzinken in eindelooze ellende-! — Niet mij, o. IIk er! maar U alleen zij de lof en dank! Het was eeniglijk het uitwerkfel van uwe Ge- ! nade ; want Gij wildet van mij gevonden worden , toen ik geene de minste neiging had om U. te zoeken 1 Schoon ik u, in dit bericht, voornaamlijk melde, hoe ik den Zondag doorbreng, kan het tevens hoofdzaaklijk dienen, tot eene fchets.van mij-  naar Afrika. 1&7 mijne handelwijze op alle de dagen, in elke week, finds ik van St. Christofel gezeild ben. Op deeze wijze worde ik in ftaat gefteld, om, hoe vuurig ik u bemin, uw afzijn zonder ongeduld", te draagen; offchoon eene wederkeering tot u, zoo als de twee voorigen, alles is, wat ik? ten aanzien van het tijdlijke, wenfchen kan. En ik vertrouw, dat Hij, die mij veilig over tweederden van den Oceaan, die onlangs tusfchen ons beiden waren, heenen voerde, ock, op zijn' gepasten ftond; het overige zal doen. Middelerwijl — geloofd zij zijn Naam ! —■ valt de . tijd • mij: niet verdrietig. Ik vertrouw, dat Gij den Heere ook tot uw deel verkiest., Zoo zullen wij de fcheiding beter kunnen verdraagen, en..met grooter genoegen nog bij elbanderen zijn, dan wijleer. En wanneer wij geroepen worden om eindelijk te fcheiden — zoo als vroeger of laater zal moeten gebeuren — , dan zal -Hij ons onderfteunen, naar de maate van onzen druk ; en ons gewislijk weder vereenigen, 'in onuitfpreekelijk beteren ftand ; en ons plaatfen boven het bereik van alle fmert en wederwaardigheden. Op  is8 Brieven op' de derde Reis Op zee, den 3 Augustus* 1754; Indien onze rekeningen goed zijn, ben ik thands niet meer dan éénen dag zeilens van Ierland ; en ik mag [hoopen — zoo de gunstige wind aanhoudt —- binnen ééne week Liverpool te zien. — Mijn overtogt,' dus verre , gelijk alle de reizen die ik gedaan hebbe, finds gij mij uw hart en hand gaaft, is in een' aanmerkelijken trap bevrijd geweest van onaangenaamé ontmoetingen, en oogfchijnelijkè gevaaren. — Naardien ik hoop , geene gelegenheid te hebben om u een volgend weeklijks blad te zenden, vóór ik u zie, wilde ik deezen Brief befteeden, om, ten befluite, u optewekken, om' u met mij te vereenigen in het toebrengen van1 lof en dank aan den Grooten Oorsprong van alles goeds, voor zijne ontelbaare en her. haalde gunstbewijzen en weldaaden,- aan .ons beiden beweezen. En zulks nu zooveel te meer, als dees dag wederom een jaar van mijnen leeftijd zal befluiten. Hoe veele reden hebbe ik, om met David uitteroepen : Ö HEER! Gij bekroont het jaar met uwe Goedheid! Wij zijn nooit beter gefchikt; om verdere weldaaden van den Hjsere te vraagen, en te ont-  naar A f r 1 k Ai tap ©ntvarigeil, dan wanneef onZe haften aangedaan zijn door een dankbaar gevoel van die, welken wij reeds genooten hebben. Wty\ voorwaar, hebben reden, boven veele anderenj om God te prijzen; want zijne bedeclingeri omtrent ons^ zijn bij uitftek gunstig geweest.- Zijne Goedheid is aan ons gebleeken, van de eerde öogefiblikken onzes levens af; ja, nog vroegër, iri de omftandigheden onzer geboorte. Het was door de befchikking zijner gunstige Voorzienigheid , dat wij gebooren werden iri eene' Eeuw en in een Land vart licht en vrijheid en niet onder de millioenen, die geene kennis hebben van de Middelen def Genade ,- noch van de hoope der heerlijkheid — ook niet onder de groote meenigte der zulken, dië, van hunne wieg af, geleerd worden , bijgeloof te' ftellen in de plaats van Godsdienst. Doch ik zal het vermelden van geestlijke weldaaderi uit-' ftellen, tot ik eerst iets gezegd hebbe van onze tijdlijke zegeningen. Misschien zijn wij fomtijds in verzoeking geweest, om te denken, dat, dewijl wij geene tljtels noch groote goederen bezitten, noch in hoogen rang of aanzien in de Weereld geplaatstzijn, wij niets buitengewoons ontvangen hebben ; doch, een paar aanmerkingen zullen, höo* pe ik, voldoende zijn, om deeze misvatting te' Wederleggen. Denken wij, in' dé eerfte plaats^ aart dé III. deel» I <4*  130 Brieven op de derde Reis ellenden die ons in de Weereld bekend zijn, of welken wij dagelijks waarneeraen. Hoeveelen zijn kreupel of verminkt, aan hunne ligchaamen, of kwaalijk gefield in hunnen geest; lloeveelen zijn, op deezen oogenblik, op het punt van te vergaan , door uiterst gebrek aan de gemeene noodwendigheden des levens! Hoeveelen zijn, door ziekten en bijtende pijnen, aan hunne legerfledcn gekluisterd, en vinden geen ruste, bij dag of bij nacht! Om niet te fpreeken van het nog beklaagelijker lot der zulken, die zwoegen onder de angsten van een geprangd gemoed, of van een wroegend geweten. Bcfchouwen wij de jammeren en onheilen, welken de geesfel des oorlogs over Steden, Landfchappen, en geheele Volken brengt. Of zijn deeze tooneelen te akelig, om op dezelven te llaaren; laat ons dan de vergelijking een weinig laager neemen. Laat ons ilcgts rondom ons zien, binnen den kring onzer bekenden, of, ten verflcn, binnen de paaien der Dagpapieren. Van hoeveele ouderlooze kinderen — van hoeveele bedrukte weduwen hooren wij! Hoe meenig, die zich met de fchcon11e vooruitzichten mogt vleien, wordt eensklaps ongelukkig, door het geen wij noodlottigheden noemen! Neem dit alles te faamen, en vraagen wij dan aan ons geweten, of eene aanhoudende bevrijding van zoo meenigerlei rampen, en eene behendige vervulling van de meenigerlei behoeften, die wij met anderen gemeen hebben, geene weldaaden zijn, welken wij genieten,  NAAii A f r i k Ai i 3! tëri; eh welken $ betrekkelijkj maar aan weinigen vergund worden? Maar laat ö'n§ verder, in de tweede plaats5 het oog wenden tot dezulken, wier pad in dit leven meer effenbaar en gènoegélijk is; en die^ volgends dé gewoorie manier van fpreekcn, ge lukkig worden genoemd. Gaa met uwe gedachteri na, alle' de geenen, die u bekend zijn j als meest gezien om hunne pérfoo'nlijke hóedaanighedert, om hunnen rijkdom , hunrië eerambten, of uit hoofde vart de mecnigre én verfcheidenhéid hunner vérmaakén; ett Iaat Ons dart onszelvért Vraagen; of onder alle dezulken1 één eenige is, met wien wij, in alle opzichten, zouden willen f Uilen? — Indien wij zulk een vóórhel niet zouden aanneemen, zoo als wij Zekerlijk niet zouden doen — ik fpreek Voor' u met geen minder vertrouwen, dan voor rriijzélvert —. dart volgt rtoodzaaklijk, dat wij meerder ftoffe vart dankzegging hebben —; zelfs haar ons eigen partijdig oordeel — dan vëeleri Van hun, wier lot wij misfchien geneigd waferi té benijden; en is dit zoo; dan blijkt het ÊVen duidelijk, dat ér geen twee menfehen op' den Aardbodem gevonden Worden,- die meer aan ééne Weldaadige Voorzienigheid vcrfehuldigd zijn^ dan wij. Za-i. ik van bezónderhédéri fpreeken, dart trioct ik beginnen, met het geen ik meest ter' harten neem, onze wederzijdfche gelukkige J i lief-  132 Brieven o p de derde Reis liefde. Hier in,.ten minden, zijn wij rijk; en. dit is een foort van rijkdom , waar bij geen goud of zilver in het minst kan haaien , ja, veele wagens vel van dat metaal, zouden niet toereikende zijn, om een greintje van dat groot geluk te koopen. Dan, laat ons dit niet aan onszclven toefchriiven. Hoe blijkbaar, hoe magtig, hoe wonder, was Gods hand, in ons tefaamen te brengen! Wat mij betreft, ik hebreden om te zeggen — zoo als gij zelve wel weet — dat nooit eene onderneeming van dien aart gelukte, onder grootcr onwaarfchijnelijkheden. En echter, zoo zonderling waren wij geftemd, dat, indien wij elkander hadden moeten misfen, er misfchien in het ganfche Koningrijk geen mensch van de eene en andere kunne te vinden zoude geweest zijn , die in ftaat ware, om ons zoo volkomen gelukkig te mnaken. Dan, na het huuwelijk, was het voor ons niet onmoogelijker, dan voor anderen, tot die zadheid en onverfchilligheid jegens eikanderen te vervallen, waar over zooveel geklaagd wordt, en die men zoo meenigmaalen waarneemt. Indien wij niet laager gezonken waren, dan tot eene koele achting , een foort van werktuiglijke goedwilligheid , de weereld zou misfchien liefderijk geoordeeld hebben, dat wij wél gepaard waren; maar wij zouden niet in ftaat zijn geweest, om zoo te fchrijven , te fpreeken , te aanfehouwen, en te gevoelen, als wij thands doen. Doch verder; al ware ons alles, wat wij nu bezitten, vergund geweest, wij  naar Afrika. 133 wij hadden nog dngelukkig kunnen zijn, zonder Gods bezondere befcherming. Wij il'ouden bloot aan ziekte, -aan dood, en aanveelcrlci rampen ,: welken , indien ze onze liefde niet verzwakt hadden ,1 dezelve tot een bron van meerder fin er t dan-vermaak hadden doen worden. . Maar' ook in dit opzicht, zijn wij niet minder "üitneemend begunstigd, dan in alle de overigen. ' lk kan u geen denkbeeld geeven van de i meenigvuldige onheilen cn gevaaren, welken mij, op mijne twee laatfte reizen, omringden; ook kan 'ik niet optellen, hoevcelen aan mijne rechte - en aan mijne ' linkehmd genvallen zijn, die dezelfde vooruitgezichten, voordeeliger ligchaamsgelrel, en misfchien meerder beleid en fchranderheid hadden. En dit was het nog niet alles; maaf ik vond, bij mijne terugkoomst, dat mijne Waardfte Maria voor mij bewaard was geworden, en had altijd het genoegen, n op de aangenaamite wijze die ik wenfehen koude , te ontmoeten. Thands ben ik, voor de derdemaal, dus verre veilig t'uwwaards gebragt; en mijne hoope blijft mij iteeds het goede voorfpellen. B ij het voornaam artijkel, t. w., Wat wij voor eikanderen zijn; zoude ik veele anderen kunnen opnoemen, welken, offchoon ondergefchikt, nogthans zeer te waardeeren zijn — als, de vriendfehap en goede eensgezindheid, onder alle de takken onzer Famiüj; een onbekrompen en toereikend beltaan , is het niet I 3 prach-  f34 Brieven op de berde Reis prachtig, ten minnen eerlijk en welvoegclijk. Dan gebrek aan plaats verbiedt mjj, over deeze bezonderheden uitteweiden, of veele anderen te vermelden; want ik wilde niet gaarn dit Blad volfchrijven, met dingen, die alleen tot deezen yerganglijken Haat behooren. De zegeningen die ik opgenoemd hebbe, zijn op zichzelven groot; maar, vergeleeken met de uitzichten en hoope die het Evangelij ons openbaart, dan verdwijnt haare waardij en gewigt, en zij worden, verder befchouwd zijnde dan als ondergefebikt aan onze geestlijke belangen, minder dan niets, en ijdelheid. Alle die voorrechten, en veel meer van denzelfden aart, konden ons, voor het tijdbeftek van ons brooze leven, vergund zijn, terwijl wij, met: dat alles, geleefd hadden en geitorven waren, vervreemd van God, en van alle waare gemoedsrust; ja dit zou gewislijk gebeurd zijn, indien wij aan onszelven gelaaten waren geweest. Laat ons derhalven Gods Barmhartigheid en Goedheid verheffen, die ons alle die aardfche zegeningen toevoerde, langs het kanaal van Verlosfende Liefde; en die ons leerdes onze hoop te vestigen op de Genoegdoening van onzen Heere Jesus Christus, die, een vloek voor ons geworden, en aan het kruis geitorven zijnde, den vloek en het kwaad heeft wechgenoomen, welken de overtrceding onzer eerfte Ouderen op de ganfche laagere Schep-  naar Afrika. 135 Schepping gebragt hadde. Laat ons den Heere prijzen, dat, fchoon Hij ons in zoo veele opzichten de begeerte onzes harten wilde fchenken, Hij ons echter grond gegeeven heeft om te hoopen, dat Hij ons ganfche deel-van het goede niet bepaalde binnen den kring van dit kortftondig leven. Laat ons ons verblijden , niet flegts in de voorrechten die wij op Aarde genieten , maar veel meer hier in, dat wij op goeden grond moogen vertrouwen, dat onze naaraen gefchreeven zijn in de. Hemelen. Laat ons de gaavcn, welken de IIker ons verleent, met dankbaarheid aanncemen, en dezelven tot zijnen dienst befteeden; en mogtcn ze ons dubbel welkoom zijn, als teekenen zijner liefde, en als onderpanden van de genaderijke oogmerken, die Hij verder, ons ten goede, voorheeft! Mogt, vooral, de bewustheid van ons voorig pligtverzuim, en van onze flegte beantwoording aan alle zijne weldaaden, eene verdubbelde vlijt en zorg in ons verwekken, voor het toekoomende, en ons aanzetten, om dagelijks, in diepen ootmoed, de toevlugt te neemen tot onzen Grooten Borg, die alle onze fchulden voor zijne rekening genoomen heeft! — En mogt gij , mijne Waardfte , morgen aan 'sHeer en Tafel verfchijnen, met die gevoelens, erkennende, dat alles wat wij bezitten, een uitwerkfel is van zijne Goedheid, maar het misbruik daar van, alleen uwe en mijne fchuld, ja dat dit laatfle alles is , wat wij eigenlijk het onze moogen heeten! Mogt uwe fchulderkendI 4 te-  fgjS Brieven op dè derde Reis tenis eindigen in kalmte des gemoeds, en uwe droefheid in blijdfchap, onder het gebruik van de Panden zijner dervende Liefde! Gij zult aan mij gedenkpn, en ik zal trachten, in den geest bij u te zijn; en ik vertrouw, dat ik, bij de volgende • Avondmaalsbediening , in perfoon u zal verzeilen. En voor dien tijd, hoop ik, dat het ons vergund zal worden, met één hart en. ééne rtem, onzen lof en dank toetebrengen aan den Heere, ons licht, onze derkte, en ons heil, die onze zielen in het leven dek, en niet toelaat dat onze voet wankele. —. O HEER.' Gij hebt wonderbaar met ons gehandeld, daarom zullen wij uwen heerlijken Naam verhoogen! Ik ben onveranderlijk de Uwe-, li-  naar Afrika. 137 Liverpool, den 11 Augustus, 1754. *3M£ijn laatfte gaf u alleenlijk bericht, van mijne aankoomst alhier , in volmaakten welftand. Ik kaa u thands niet veel meerder zeggen. Bijkans een week lang , voor dat wi| hier ter reede kwamen, heb ik fchier geheel zonder flaapen geleefd; en mijn hoofd en gedachten zijn nog niet recht op hunnen ftel. Het is nog niet bepaald, of gij, dan ik, van de plaats waar wij zijn, zullen vertrekken; indien gij deezen ontvangt zonder een Postfcriptum, dan moogt gij mij bij u verwachten. Ik zal in twee dagen van mijn Schip, de Afrikaan, af zijn. Ik heb van het zelve afgezien, omdat het zulk een traage zeiler is. Maar er is een ander, dat op denzelfden dag met dit van ftapel geloopen is , het welk ik krijgen kan, zoo ik wil; en waarfchijnelijk zal ik dat niet weigeren, fchoon ik niet weet, wat ik er thands mede doen zou. Naar mijn oordeel, zou het best zijn, eerst over zes maanden te zeilen; en ik heb den Heer M— bijna tot mijne gedachten overgehaald. Echter vrees, ik, dat er vermoeden bij hem huisvest, als of ik tegenbedenkingen opzocht, ten einde meerder tijds bij u te kunnen doorbrengen. Ik I *; wensch-  ï3& Brieven op de derde Reis wenschte, dat hij een recht begrip had van den zonderlingen zwaai mijner liefde, en hij zou mij van zulk eene verdenking volkomen vrij keuren. Het is wel zeker, dat, indien ik meester ware van een maatig inkomen, al was het maar maatig, ik mij geenszins fchaamen zoude te erkennen, dat niets, van hetgeen de. baatzugtigc weereld voordeel heet — zelfs geen groote hoop gouden muntftukken -— mij zou kunnen vervoeren tot de noodzaaklijkheid, om zoo lang, en zoo verre, van mijne Waardfle Maria gefcheidcn te zijn. Want als ik op mijzelven alleen zie, dan weet en gevoel ik, dat de waarde van een gansch Koningrijk eene flegte vergelding zou zijn voor uw afweezen. Maar denk ik aan u, als niet voorzien van genoegzaame middelen van beftaan , en aan , ik weet niet welke, onheilen blootgefteld, ingeval mij iets overkoomen mogt; en daar te boven, dat uwe zugt om mij gelukkig te maaken, aanleiding gaf, dat gij u in deezen onzekeren toe- ftand bevindt dan beklaag ik bijna ijder uur, waar in ik niet, op de eene of andere wijze, tot uw voordeel werkzaam ben. Ik zou mij fchaamen, lang thuis" te zijn, wanneer uw belang mij elders riep. Ondertusfchen wacht ik alles te onderwerpen aan de befchikking dier Alwijze Voorzienigheid, op welke het mij vergund is te moogen vertrouwen, en die mij nooit befchaamd heeft, noch ooit befchaamen kan. Veele redenen heb ik, om te verlangen, een weinig tijds bij u te zijn, in-  naar Afrika, 139 indien mijne zaaken het toelaaten; indien niet, dan heb ik ééne reden daar tegen, welke die allen opweegt, naamlijk, De bewustheid van het geen ik u fchuldig ben. Ik overwoog, eer Wij trouwden, wat het gevolg zou zijn, aan mijne zijde; met blijdfchap nam ik het beding aan, met alle de nadeelen die er aan verbonden waren — en, God zij gedankt! nooit heb ik berouw gehad, en nooit heb ik, zelfs niet voor een' oogenblik, gedacht, dat ik teveel Jconde verdraagen of ontbeeren, zoolang gij mijne beweegreden en mijne vergelding waart. Vraagt gij, hoe ik mijnen tijd hier door* breng? Ik antwoorde : Indien een faamenloop yan alles wat ik zou kunnen wenfchen , mij voldoen konde, zonder uw gezelfchap, dan behoefde ik den voet niet buiten Liverpool te zetten; evenwel, indien ik geene flipte wacht hield over mijn hart, ik zou, onder dit alles, ontevreden , en ongeduldig zijn — en zulks hier veel meer, dan elders; want alles wat ik zie, herinnert mij, dat gij, omtrent een jaar gpleeden, hier bij mij waart.  140 Brieven op de derde Reis War rington, den 18 Augustus, 1754. ¥D -JWus verre ben ik gevoorderd, op mijne terugreize van Manchester, en dus verre, op mijnen weg van Liverpool naar Londen. Vrijdag hoop ik bij u te zijn. Gij moet u voorhellen, dat eerlang eene volgende reis op handen is; want ik heb beloofd , binnen een maand wedertekoomen. De Heer M—, volgends zijne gewoonte, fprcckt, van het Schip binnen zes weeken in zee te hebben ; doch ik geloof, dat het weinig minder dan twaalf weeken zal aanloopen , eer alles vaardig is. Ik heb, voor mijn nieuw Schip , den "naam vcrkoozen van de Bij; deels om de kortheid, en deels om de beteekenis. Ik zou een ganfche wijl kunnen handelen over het woord Bij, en fpreeken van haaren angel , en van haaren' honig ; doch ik laat daar van af, dewijl we draa eikanderen hoopen te ontmoeten. Deezen dag heb ik tot eenen dag van rust gefchikt ; want ik acht het niet betaamelijk, op Zondag te reizen, zonder dringender noodzaak, dan ik thands kan inbrengen. Doch het is een doodige onvruchtbaare dag geweest. Het moet fomtijds aldus weezen, zoolang ik door de weereld en het vleesch belemmerd ben. Echter  naar Afrika. 141 ter ben ik een weinig verleevencligd, door hec ontvangen van den uwen , van den 14 deczer. Naar het voorbeeld van II1 s k i a , breidde ik den Brief uit voor het aangezicht des HEEREN. Maar mijne omffondigheden zijn gansch verfchillende van de zijnen. In ftede van klagten over vijanden , is mijne heuglijke beezigheid bij den Genadetroon, den Heere te prijzen voor zijne goedheid ; voor de aangenaame verzekering van uwe gezondheid en welvaart; en het ftreelend vooruitgezicht, van eerlang bïj u te weezen. De laatfte week die wij op zee waren, was voor ons niet minder ftormachtig, dan voor u; en behalv-n de meenigvuldige rampen die ons onzichtbaar dreigden , en waar tegen wij niet op onze hoede konden zijn, doch voor welken wij bewaard werden, bevonden wij ons tweemaal oogfchijnelijk in het uiterste gevaar, en nooit meerder, dan twee .of drie uuren vóór dat wij te Liverpool binnenkwamen. Laat deeze voorbeelden u bevestigen in de overtuiging, dat ftormen en kalmte even veilig zijn, voor hun, die vertrouwen op dien God, die de zee en het drooge gemaakt heeft. Somtijds doet de Hesr mij het dreigend gevaar van nabij befchouwen, om mij te* leeren, dat ik onmagtig ben om mijzelven te beveiligen. Maar wanneer de redding tijdig .en noodig is, vinde ik die altijd gereed. Al hadden de winden en het weer, geduurende de ganfche reis, aan mijne keu-  142 Brieven óp de öerde Reis keuze gelkan; ik had de haven mijner begeerte niec gelukkiger , of op een beter uitf kunnen bereiken 4 dan ik thands gedaan hebbe; Ik had het genoegen, van in alle de KérkenDankzeggingen te laaten doen, „ voor eene *, volbragte Reis naar Afrika en terug* zonder j, eenigen ramp, en zonder één enkel man „ verboren te hebben." Want Kaptein L, was op een ander Schip overgegaan, eenigen tijd vóór zijn overlijden. Dit werd vrij algemeen opgemerkt, en er werd in de ganfche Stad veel van gefprooken. Ik geloof ook* dat dit het eerfte voorbeeld was van dien aart. Geen gedeelte van uwen Ërief behaagt mij zoo zeer, als dat; waar in gij mij meldt, dat gij in oprechtheid zeggen kunt: De wil des HEEREN gefchiede! Indien ik vinden mogt, dat wij beide in die gemoedsgezindheid goeden voordgang maakten, dit zou mij meer verblijden, dan het vooruitgezicht, van verfcheidcu winters thuis doortebrengen; en echter zoude ik denken, geen enkel uur vari uw gezelfchap beneden de waarde te fchatten. Maar ik begrijp, dat na verloop van nog eenige weinige' winters en zomers, alle onze genoegeJijke uitren zullen zijn, als of zij nooit geweest waren; terwijl de uitvverkfelen ér* gevolgen van onze tijdlijke verbindtenis, eeuwig, duurcu zullen.  naak Afrik Aé *43 .Nadat ik te Liverpool terug gekeerd was, etl op het punt (taande, om met het Schip d& Bij uittezeilen, behaagde het God, mijne reis door ziekte te verhinderen. Op raad der Geneesheeren, gaf ik het bevel van het Schip aan een' ander over. En dus werd ik, op het onverwachtst, ontflaagen van de onaangenaame , en — zoo als ik die thands befchouw — verfoeielijke beezigheid en koophandel, waar irt ik zoo lang bedrijvig was geweest. Hier eindigt derhalven mijne Briefwisfeling ter zee. Het begin mijner ziekte, belfond in een hevig toeval, welk mij eenen oogenbliklijkcn dood dreigde, en mij, omtrent een uur lang, geen toeken van leven overig liet, dan enkel de ademhaaling. Ik beterde binnen kort; maar de plotslijke {lag maakte zulk eenen indruk op mijne waarde Egtgenoote, dat zij , meer dan een jaar lang, met eene zwaare ziekte moest worstelen. Mijn Vriend, de Heer M—, bejchikte mij eene plaats in het Konvooi, [of 'sLands Tolhuis]; en toen ik genoodzaakt was, naar Liverpool wedertekeeren, om mijne bediening te aanvaarden, was zij flegts federt weinige dagen eenigszins bekoomen, uit eenen ftaat,  144 Brieven op de derde Reis naar Afrika. ftaat, waar in de Geneesheeren alle hoop op haare herftelling hadden opgegeeven. Danaastvolgende reeks mijner Brieven, zijn gefchreeven, toen ik Opziener was van het Konvooi, in de haven van Liverpool. VIJF  V ij $ EN DERTIG BRIEVEN GEDUURENDE MIJN VERBLIJF T E L I V E 11 P O O L,   H7 B % I E V E N GEDUURENDE MIJN VERBLIJF T E- LIVERPOOL, Toweëstsr, den 12 Augustus, 1755» Mijne Waardstê! er gij deezen Brief in handen krijgt5 Zal uw Broeder u reeds gezegd hebben, hoe' wel-» tevreden en bedaard hij mij gelaaten heeft. In* dedaad, ik ben verwonderd over mijzelven. Maar de Heer is mij zeer gunstig geweest, en vervult zijne belofte aan mij, van mij ftefk* te te geeven naar mijne dagen. Mijn gemoed is niet bezwaard. Mijne reisgehooten iii de koets, zijn beleefd, en aangenaam op hunne wijze. Doch ik zou liever wenfchen alleen te zijn; want met God en met mijn eigen hart te verkeeren, zóu mij veel genoegelijker III. Deel. Ka zijn,  148 Brieven geduurende mijn verblijf zijn, dan de weinig beduidende gefprekken.» waar in ik thands gewikkeld ben. Deszen morgen, mogt ik u, met veel gemoedigdheid, aan des Heer en gunstige befcherming en zegen aanbeveelcn. En ik heb eene blijde hoop, dat Hij u ten gepasten tijde Weder zal oprichten, en dat wij clkanderen gelukkiglijk, en met dankbaare harten, zullen wederzien. Laat ons, middelerwijl, onzen tegenwoordigen pligt in acht neemen , en nabij den Heere trachten te blijven, door ootmoedige gebeden, en hervatte toevlugtneeming tot Jesus Bloed. Laat ons, terwijl de roede op ons is, onderzoeken naar de reden van dezelve, en 's Heer en ftcm er in opmerken; laaf ons bukken onder zijne kastijding,, en erkennen, dat wij wederfpannig geweest zijn tegen Hem, en dat Hij ons veel minder bezoekt dan onze ongerechtigheden verdiend hebben. Zoo moogen wij verzekerd zijn, i dat fchoon Hij bedroeft, Hij zich weder ontfermen zal; dat Hij ons niet flegts zal verlosfen, maar ons ook doen zien, en zeggen, dat het ons goed is, dat wij verdrukt zijn geweest. Ik acht het eene weldaad, dat gij. eenige verligting van pijn , en eenige teekenen van beterfchap befpeurdet,, eer ik u verliet. .Maar al ware ik genoodzaakt geweest , van u te fcheiden, op het tijdilip toen uwe. ziekte op. het  te Liverpool. ï49 het hevigst was, ik zou verpligt geweest zijn, op 'sHeeren goedheid te fteunen, en te berusten in zijnen wil. Dan, helaas! hoe zwak is mijn geloof! Ik ben volmaakt gezond, en niet ongerust over u. Wees verzekerd, dat ik bij aanhoudendheid aan u denk; maar mijn vertrouwen op God, onderfteunt mijnen moed. Ik zal trachten, met elke Post aan u te fchrijven ; doch indien ik, op de reis, een' enkelen keer geene gelegenheid hadde, hoop ik dat gij u niet zult ontrusten. De Heer is mijn Befchermer en mijn Leidsman. k 3 Litch-  i5o Brieven geduür&nde mijn verblijf Litchfield, den 13 Augustus, 1755, 3D)us verre ben ik veilig gebragt;en daar ik niet gaarn verder mijne Brieven aan de Post wilde vertrouwen , zal ik kort moeten zijn. Ik heb den Heer T. te Daventry ontmoet, en hem verzocht, u te doen weeten, hoe gemoedigd hij mij gevonden hadde; vreezende, dat gij naauwlijks mijn eigen getuigenis zoudt kunnen gelooven, indien het niet door een' ander bevestigd wierd. Het zou mij verblijden, het zelfde van u te moogen hooren; doch ik weet, wie voor u zorgt, en welke goede gronden ik heb, om op Hem te vertrouwen. Ik hoop, dat de eerfte tijding die ik van u ontvange, zal zijn, dat gij in uwe beterfchap toeneemt. Veel heb ik daar om gebeeden, en ik bidde er geduuriglijk om, hoewel niet zoo plegtig , als ik zoude wenfehen. Want wij hebben tot hier toe zooveel gezelfchap op de reis gehad, en kwamen telkens zoo laat aan, dat ik geen' enkelen keer een afgezonderd vertrek konde vinden. Dit is de eenige ongelegenheid, die ik ontmoet hebbe, Maar ik weet, dat ik geenen harden Heere dien. Ik bidde tot Hem, die op de zugtingen van mijn hart acht geeft, wanneer ik in het midden van gezelfchap ben, en  TE LlVERPOOli. r5l en die veel vaardiger is om te hooren, dan ik om te vraagen. Ik hoop, mijne Waardfte, dat gij bij aanhoudendheid op den Heere zult blijven wachten- want van Hem alleen kan onze hulpe koomen. Bid om eene biddende gemoedsgeftalte. Draag Hem al uwe hoop, en alle uwe bekommernisfen voor. Langs deezen weg, en in «reenen anderen, zal de vrede en troost gewisfijk gevonden worden. Ik beveele u aan zijnen zegen; en blijve, meer dan ik kan uitfpreeken, De Uwe.  *§a Brieven geduurbnds mijn vbrblijf Liverpool, den 15 Augustus, 1755. ^Tk kan deezen avond niet veel fchrijven -% maar ik moet u, met weinig woorden, zeggen, dat alles wel is. Ik ben bij onze Vrienden met de gewoone heuschheid ontvangen; ik heb mijne zaaken in het Konvooihuis verricht, en veele gelukwenfchingen ontmoet. Tot aanmaanden Maandag hebbe ik verlof, en zal alsdan mijne bediening aanvaarden. Dewijl er twee Opzieners zijn, zal ik flegts om de andere week op de rivier moeten weezen; dus is het waarfchijnelijk, dat deeze post mij ledigen tijd zal laaten, welke mij, zoo vaak dit gebeurt, zoo welkoom zal zijn als geld. Hoe! zoude ik, daar de Heer mij zoo veele weldaaden gefchonken heeft, Hem niet alles, zonder uitzondering, gerustlijk toevertrouwen? Ja„ ik mag tot roem van zijne genade zeggen, dat ik zulks doen kan, en ook werkelijk doe. Mijne overdenkingen werden, in de reiskoets zittende, dikwijls afgebrooken; echter heb ik, van Warrington tot hier, den weg op de aangenaamfte wijze overgebragt, en werd, met diepe verwondering, ingeleid, in de meenigvuldige goedertierenheden des Heere n aan mij fcevveezen, terwijl ik u en mijzelven met veel ge-  TE LlVERPGOL. 133 gemoedigdheid in zijne hand mogt overgeeven. Den Brief van uw' Broeder heb ik ontvangen, en bedank hem voor zijne naauwkeurige oplettendheid. Gelijk de Heer u tusfchenpoozen van rust en ilaap verleent, zoo kan Hij ook, dit weet ik, alle uwe pijnen door één enkel woord wechneemen; en ik vertrouw, dat Hij zulks op den besten tijd ook zal doen. Voor het tegenwoordige, bidde ik, dat Hij zijne bezoekingen aan ons heilige, tot vermeerdering van ons geloof en onze lijdzaamheid. Amen!  154 Brieven geduurende mijn verblijf Liverpool, den 20 Augustus, 1755. k heb den verpligtenden Brief van uwe Zuster ontvangen, met uwen lieven Naam, door uwe lieve hand, onder aan geteekend. Hoe welkoom was mij dat gezicht! Mogt ik dankbaar weezen! Gisteren heb ik mijn' nieuwen post aanvaard. Ik vinde, dat mijn werk is , de eene week, op het getij te pasfen, en de aankoomende Schepen , als ook die welken op de rivier zijn , te onderzoeken; en de andere week, de Schepen in het dok in oogenfchouw te neemen —■ en dus beurtlings, het geheele jaar door. Het laatfle heeft niet veel werks in zich. Maar het eerite vereischt eene behendige oplettendheid en waakzaamheid, zoo bij nacht als bij dag. Ik heb een goed vertrek, vuur en licht, vijftig of zestig man onder mijn beltuur, een gemaklijken boot van drie paar riemen , en roeiers, om mij te brengen waar ik weezen wil. De Heer W. verzelde mij op mijnen eerften kruistogt, tot beneden de Rots. Wij zagen een Schip, en wandelden op het ilrand, totdat het binnen kwam. Toen ging ik aan boord, en verrichtte mijn ambt met alle behoorelijke deftigheid. Indien mijn pose mij  te Liverpool. 155 mij cr niet toe geroepen hadde, zou het alles voor een fpeelreisje hebben kunnen doorgaan. Heden waait het hard; doch gij behoeft op zulke tijden niet ongerust over mij te zijn. Want fchoon mijn ambt mij verpligten zal , om veeltijds op de rivier te weezen, ftaat het aan mijne keuze, mij fcheep te begeeven, of niet, naar dat het weer mij aanftaat. — Ik vind genoegen in mijnen post, en zal dien welhaast meester weezen. Gedenk, dat ik in den weg van mijnen pligt ben, en onder de befcherming ftaa van Hem, wien de winden en de zee gehoorzaamen. Ik merk, dat gij gedachten maakt, van naar Eltham te verhuizen. Ik bidde God, dat Hij u beftuure, wanneer en waar heen gij u begeeven zult; en dat zijne gunstige nabijheid u vcrzelle, om u te bewaaren van door kwaalijkvoegend gezelfchap nadeel te lijden, zoo dat gij vergeeten zoudt de geloften, die gij in den tijd uwer benaauwdheid gedaan hebt. Ik hoop, dat onze laatfte beproeving aan ons geheiligd zal worden, en dat wij, ons leven lang, reden zullen hebben, om te zeggen, dat God genadig en gunstrijk met ons gehandeld heeft, zelfs in zijne bezoekingen. Al wicrdt gij tot volmaakte gezondheid herfteld, laat ons echter gedenken, dat het maar een uitftel is. Wij moeten, vroeger of laater, eene andere en eindclijke bezoeking wachten., welke een perk zal Mi  S56* Brieven geduurende mijn verblijf ftellen aan alle onze uitzichten, die binnen den kring van dit brooze leven bepaald zijn. Gelukkig, indien wij, wanneer die ftond daar is, bereid gevonden worden, en in ftaat worden gefteld, om door het geloof in onzen Verlosser, den fchok van den laatften vijand, den Dood, te wederftaan en te overwinnen! Ik hoop en vertrouw, dat wij alsnog gefpaard zullen worden, opdat wij onze krachten weder bekoomen, eer wij heenen gaan, en niet meer gezien worden. Ik wensch, indien het den Heere behaagt u veilig tot mij te brengen, en ons een eigen huis te geeven, dat wij door ons gedrag eenigermaate zullen beantwoorden aan onze duure verpligting, voor zoo veele verlosfingen, en herftellingen, als ons vergund zijn; en dat wij leeren zullen, ons aan zijne Voorzienigheid toetevertrouwen, en Hem niet meer te beleedigen, door onze angstvallige en ongeloovige bekommeringen. Binnen kort hoop ik het genoegen te hebben, eenen Brief van uwe eigen hand te ontvangen. Doch onderneem het niet te vroeg. Het is niet volftrekt noodig tot mijne gerust* heid. Want het is mij gegeeven, fmds ik u verliet, u aan des He eren zorg toetevertrouwen , met flegts weinige tusfehenpoozen van bekommering.  ï e Liverpool. ï$f Liverpool, den 24 Augustus, 1755^ CzITods goede hand heeft mij veilig door eene woelige en bcflommerde week heen geholpen. Ik moet wacht houden, des nachts, tot twee uur. Beklaag mij echter niet. Ik zal den meesten tijd bij een goed vuur zitten , te kezen of te fchrijven, en bij tusfchenpoozen bidden voor u, en voor mijzelven. Ik hoor dat gij fteeds voqrdgaat in uwe beterfchap; waar voor ik dankbaar wensch te zijn. Dan, helaas! hoe dikwijls ben ik anders ! Het fchijnt bijna , als of ik den wrangen tijd , dien wij onlangs beleefd hebben, vergeete, en ongeduldig begin te worden om u hier te zien. Denk echter niet, dat ik verdrietig ben ; ik verzeker u van neen. Maar ik kan niet nalaaten, gevoel te hebben van uw afzijn. Morgen begint mijne rustweck ; dan moogen eenigen mijner Vrienden een letter van mij wachten. Ik heb korts alleenlijk tijd gehad om aan u te fchrijven. Wees welgemoed, en afhangende van den Heere. Gebruik de voorgefchreeven middelen, tot herftelling uwer gezondheid ; maar berust niet in dezelven. De ze-  li' 158 Brieven geduurende mijn verblijf zegen moet van den Grooren Geneesheer koomen. Laat ons Hem daar om bidden ; en laat ons Hem al de eer gceven, wanneer wij verligting door dezelven verkrijgen.  te L I yeriool 159 f, «>1 n 'fff, Liverpool, den 26 Augustus, 1755. Xk vertrouw, dat ik niet in ftaat ben, een' eenigen uwer voorige Brieven gering te achten ; maar voorzeker, die , welken ik thands in mijne hand heb, is de aangenaamste en meest welkoome, dien ik ooit ontving. Ik wensch den Heere te danken, dat gij wederom in ftaat zijt, de pen te voeren. Uw Broeder heeft mij van tijd tot tijd gevleid, met de hoop op uwe herftelling, toen gij, zoo als ik nu zie, in de grootfte pijnen, en in gevaar des doods waart. Er is eene zinrijke beknoptheid , en gepastheid, in hat weinige dat gij fchrijft, waar over ik mij innig verblijde. Ik kan mij naauwlijksherinneren, u ooit, vóór deeze reis, te hebben hooren zeggen, dat het u gegeeven werd, te bidden. Wij hebben ftof om God te prijzen, voor die pijnen of ziekte , hoe hevig ook, waar door wij leeren, in goeden ernst Gods aangezicht te zoeken. Gij zijt in benaauwdheid geweest ; gij riept Hem aan ; en Hij heeft, naar zijn woord , er u uit geholpen. Wat zullen wij Hem vergelden, voor alle zijne weldaaden ? Helaas! wij zijn arm, en kunnen Hem van het onze niets vergelden. Dan Hij wil de poo-  Li- ï6o Brieven gebuurende mïjn verblijf poogingen van een dankbaar hart niet ver* fmaaden. I k wensch , dat het u te Eltham welgaa! ïk vrees, dat het gezelfchap aldaar, niet al te wel gefchikt zal weezen voor den tegenwoordigen ftaat uwes gemoeds. Doch ik vertrouw, dat gij naauwkeurige wacht over uzelven zult houden, en Uwe gebeden tot den God aller genade verdubbelen, opdat Hij u bewaare van het kwaade. Neem uwe gezette tijden van afzondering waar, en laat geene aardfché zorgen in uwen geest toegang vinden, voor dat gij dage» lijks uzelven aanbevoolen en opgedraagen hebt aan Hem, die u van den rand des grafs terug gebragt heeft.  te L iVERPOOfc; 16% Liverpool, den 2 September, 1755. 3De toon, welke thands in Uwe Brieven heerscht, doet mij het afzijn van eikanderen,' Voor benen tijd, eene ligte zaak achten. Vrees niet, geloof alleenlijk. De Heer Jesus, dien gij noodig hebt, en dien gij zoekt,! toept ü, en heeft verklaard: Die tot mij koomt; dien zal ik geenszins uitwerpen. Van namufe, zijn wij alle afkeerig van zijn Evangelij, en zien geene voortreffelijkheid in zijnen Perfoo'n, dat wij Hem begeeren zöuden. Indien het tegenwoordig met u aizoo niet gefield is,? dan is de verandering, welke in u teweeg gebragt is, zijn werk; ett Hij handelt niet gelijk de dwaaze ert onberaaden bouwheer, maar het geen Hij begint, dat kan en wil Hij voleindigen. Gij vindt reden om te klaagen, óver dê onbuigzaamheid en hardheid van uw hart -—' de Heer alleen weet, hoe haid eri onbuigzaam mijn hart is; doch laat dit u niet mismoedig maaken. Hij is magtig, het fteéneri hart wechteneemen. Het moet u ook niet vreemd voorkoomen, dat, daar gij thands üwë hand aan den ploeg flaat, de vijand u aanvalle en ontruste. Hij zal, indien het hem toegelaaten wordt, u aanzetten , om de egtheidr van alles, wat gij ondervonden hebt, te yerttl. Deel. L den-  ï-6'2 Brikven geduurende mijn verblijf denken; hij zal uwe zonden in orde voor uwe oogen ftellen, en n, indien moogelijk, overreeden, om hoedaanigheden en vereischten in uzelven te zoeken, ter verkrijging van de Godlijke gunst. Doch beantwoord hem uit den Bijbel, en zeg hem, dat hij een leugenaar, en de vader der leugen is. -De Heer Jtsus wil niet flegts zijne genaderen ontferming betoonen aan onwaardige, ohdankhaare, verloorengaande zondaaren, die in zichzelven geenen grond altoos vinden, waar op zij zouden kunnen hoopen, of pleiten om behoudenis; maar het was juist voor dezulken, met wien het dus gefield is, dat Hij in de weereld kwam en ftierf, om hen volkomenlijk zalig te maaken. Hij fchenkt, 't is waar, hoedaanigheden en vereischten, maar Hij vordert geene van ons. Misfchien zal de aartsvijand de heilige Schrift te hulp roepen, en zulke plaatfen uit dezelve aan uwen geest vóórhellen , als waar uit gij aanleiding zoudt kunnen neemen, om harde beüuiten tegen uzelven te vormen. Doch gij zult dit kunnen verdraagen, wanneer gij overweegt, dat hij de onbefchaamdheid had, van den Heere Jesus zeiven op gelijke wijze aantevallen; MattlmislV. Deeze Jesus, dien gij zoekt, is in alle dingen verzocht geweest gelijk wij, uitgenoomen de zonde. Hij heeft kwellingen en gemoedsangsten, zoo wel als den dood, voor alle zijne volgers ondergaan1, Daarom is Hij een Hoogepriester, die medelijden kan hebben met onze zwakheden, en die ■J. de  t E L i v e R P .0 Ö Li ïöj de geenen die verzocht worden, te hulp kari koomen, als weetende door eigen ondervindingj wat verzoekingen zijn. Gaa voord, mijne Waardfte; ik vertrouw, dat gij op den rechten weg zijt. Wacht geduldig op den Heere. Werp het vertrouwen, welk gij toont op zijne barmhartigheid te hebben, niet, wech; want, in het zelve te bewaaren, zult gij eene groote vergelding des loons vinden. Grooter is Hij, die met ons is, dan die in de weereld is. Veranderingen moet gij verwachten. Het Christen leven is een ftrijd; en fchoon de . Overfte Leidsman der Zaligheid, door de overwinning voor ons te behaalen , ons de eindelijke zeegepraal verzekerd heeft, kunnen wij echter, zoolang wij in het ftrijdperk zijn, wel eens in groote engte geraaken, en fomwijleri gewond worden — dan, er is een geneezende balfem befcnikt, en Hii zal altijd nabij zijn, om ons denzeJven toetedienen. Er kan van buiten ftrijd, en van binnen vrees zijn; maar Hij, die beloofd heeft, is getrouw, en zal zijne toezeggingen vervullen. Ik ben zoo aangedaan en ingenoomen geweest met het eerfte gedeelte van uwen Brief, dat ik geen' tijd heb, om op de andere bezonderheden te antwoorden. Het is thands wederom mijne week, om aan boord te vaaren; en het is ongunstig weêr. Doch wees niet ongerust; ik ben in veilige handen. L a Li-  16*4 Brieven geduurende mijn verblijf JCn den ftormigen nacht, waar van gij meldf, lag ik veilig op mijn bedde. Ik ben deeze week maar éénmaal op de rivier geweest. Het wo.ei toen zekerlijk zeer fterk; doch ik was in geen gevaar. Ik hoop, dat de gewoonheid n met den tijd zal leeren , ten mijnen opzichte gerust te zijn, op alle tijden, en alle plaatfen, waar mijn pligt mij roept. Wanneer gij hier koomt, zult gij misfchien meer reden vinden om dankbaar te zijn, dat ik eenen post aan wal hebbe, uit het geen gij zult opmerken van den angst der zul-ken, die mans, of vaders, of kinderen, bij de tegei> woordige nabijheid van eenen oorlog, op zee hebben. Van zulke angstige zorgen en bekommermsfen zijt gij thands bevrijd. Gij behoeft ook niet meer, gelijk voorheen', geduurende agt of tien maanden, in droevige onzekerheid omtrent mij te leeven. — Wanneer ik denk aan mijne plaatfing alhier, en de wijze hoe ik daar toe gekoomen ben, dan vinde ik de befchikking der Voorzienigheid zoo gunstrijk en weldaadig, en zie er zulk eene duidelijke beantwoording van mijne geringe gebeden in, dat ik verbaasd moet liaan, en aanbidden! Ik Liverpool, den 5 September, 1755*  te Liverpool. 16$ Ik geloof, dat ik u nog niet verhaald hebbe, dat mijn laatfte Voorzaat in deeze bediening, de Heer C—, in het minst niet voorneemends was, bij gelegenheid van zijns Vaders overlijden, van zijnen post aftelïaan; offchoon het gerucht daar van, buiten zijn weeten, of liever , in weerwil van alles wat hij zcide om liet te fluiten , door de ganfche Stad verfpreid was. En aan dat valsch gerucht, ben ik echter mijnen tegenwoordigen ftand verfchuldigd. Want het gaf aanleiding , dat de Heer M. zich vervoegde bij den Heer S:—, die Lid was voor deeze Stad; en denzelfden dag, dat hij de toezegging ten mijnen voordeele verkreeg, werd de Heer C. in zijn bed dood gevonden, offchoon hij des avonds te vooren nog in gezelfchap geweest, en volmaakt gezond was. Zoo ik mij niet vergisfe, bragt dezelfde bode, die de toezegging overbragt , tevens de tijding van het openvallen der plaats, aan den Heer S—, te Chester. Omtrent een uur daar na, verzocht de Mayor om den post, voor een' Neef van hem; dan fchoon het maar een uur of twee geleeden was, hij kwam te laat. De Heer S'— had reeds gefchreeven, en den Brief afgezonden; en dienvolgends werd jk aangefteld. Deeze omftandigheden fchijncu mij toe, ongemeen te zijn, hoewel van gelijken aTirt, met veele andere gedeelten mijner zonderlinge gefchiedenis. En zooveel te meer, als mij, door eenen anderen misdag, de post van Landwachter, waar naar ik eerst geftaan hadL 3 de  i66 Brievrn geduurende mhn verblijf de — doch welke ons, zoo als ik nu zie, niet half zoo wel gepast zoude hebben — ontging. Thands kan ik, Gode zij dank! door werk tuigen en tweede oorzaaken heen zien, en zijne Wijsheid en Goedheid, in het bepaalen van miin lot onmiddellijk werkzaam, opmerken. Hij kent onze benoeften , en onze zwakheden. Hij weet, welke gunsten, door zijnen zegen ? ons wezenlijk heil bevoorderen, en ons tot zijnen lof opwekken kunnen , en welke, in tegendeel, ons tot ftrikken en verzoekingen zouden zijn, en ons zouden fchaaden; en Hij weet de eerden ons toetevoegen, en de anderen ons te onthouden. Hij doet ^lles wel!  te Liverpool, i6~> Linerpwl, dttl 7 September, 1755. 3Ck wensch dat. bet u welgaa op hef kuicly welk eenen oord gij ook moogt verkiezen. Zekerlijk zou het mij verblijden, u hier te moogen zien; doch ik hoop niet ongeduldig te weezen. Echter, indien gij er in ftaat toe zijt, hoe eerder dan, hoe beter, om uwen wil, naardien we eerlang flegte wegen, en koud weder te wachten hebben. Alle de Geneesheeren alhier, denken, dat zulk eene groote verandering van lucht u zou verfterken; doeh zij begrijpen uw geval niet recht. — Ik verlang dat gij koomt, wanneer gij oordeelt, op die wijze, als ik gemeld hebbe, de reis te kunnen doen; wanneer gij vier of vijf uuren op een' dag kunt afleggen, 'smorgens wat laat uitrijdende, en vroeg weder binnens huis. Als gij op die wijze ilegrs twintig [Engelfche~\ mijlen daags voorden, zult gij tijds genoeg bij mij zijn. Doch ik geef u alleenlijk mijne gedachten; ik laat het aan uwe eigen voorzichtigheid, of liever, aan het beftuur der Godlijke Voorzienigheid, het welk gij, zoo ik vertrouw, zult zoeken en vinden, en waar aan ik u, met ootmoedige berusting, beveele. L 4 Vee-  %6§ Brieven geduurende mijn verblijf Veelen vraagen naar u; verblijden zich, pwe beterfchap te hooren; en hoopen u haast te zien. Ik zegge: Amen, op 's He eren bestep tijd. Inmiddels wensch ik, dat Hij onze aigefcheidenheid aan ons heilige, en ons bekwaam maake, ©m te fteunen op zijne dierbaars beletten, en beproefde getrouwheid. Ik.  ch in hec openbaar tegen de'Zonden getuigd, noch in qet verborgen om dezelven getreurd, gelijk het beh jrde. En fchoon ik vertrouw , dat ons einde eenmaal vrede zal zrn; wie weet nogthans, welke tooneelen van iammer en ellende wij nog zullen moeten doorworstelen, terwijl wij op aarde leeven (*)'? En daarom past hec ons, ons te verheugen met beeving. C*^ [ Hoe zeer deeze aanmerking te fhde koont, ia den ?s;::dea fkat van ons lieve Vaderland, laat men nn her ernstig nadenken Tan eik CaruteUjk Vaderii-d;; LÏ7C0le3.]  te Liverpool. aoi Ik zou die onderwerp verder kunnen uitbreiden, indien de tijd en het papier zulks toelieten. — Ik zal mij dan bekorten. Gij zijt, tot mijne blijdfchap, wederom een jaar bij het leven gefpaard. Wat de uitkoomst van het volgende zijn zal, is onzeker. Ik wilde derhalven u, en mijzelven, vermaanen , dit jaar zoo te leeven, als of het zeker ons laatfte zou zijn. Het is zeer moogelijk, dat het blijke zulks te weezen. Laat ons, bij vernieuwing, de toevlugt neemen tot den Genadetroon, en het Bloed der befprenging. Laat ons bidden, dat wij altijd bereid moogen zijn ; dat onze harten losgemaakt moogen worden van de aardfche dingen, en vast moogen zijn, vertrouwende ep den Heere. En dan koome leven of idood —- dan worde onze vrede verlengd , of de rampen yermeenigvuldigd; niets zal in ftaat :?ijn, om ons grQotbjks te beroeren. N £ War-  öoa Briêv&n geduurende mijn verblijf Warrington, den 13 December, 175S. Mijne Waardste! jfT*oT dus verre is alles wel, en ik vertrouw, dat het ten einde toe zoo zal weezen. Het weder is gunstig; de wegen zijn goed; en mijn paard is vlug en mak. Hij heeft nog geen enkelen keer gefchrifct; hoewel hij fomtijds de ooren eens oplleekt. Nu en dan gevoel ik eenige finert, dat ik van u gefcheiden moet weezen , doch het is van korten duur; en de oorzaak vergoedt het alles. Ka drie of vier weeken, hoop ik, zul!en wij weder bij eikanderen zijn; en dan zal één uur al het verdriet van het afzijn opweegen. Laat ons niet wenfehen, dat de tusfehenpoos voorbij mogt zijn, maar ons dezelve ten nutte maaken; draa zal ze verftreeken zijn. — Het nieuw tooneel des levens, welk zich voor ons fchijnt te openen, is zeer gewigtig. Wij hebben noodig , ernstig en aanhoudend voor eikanderen te bidden. — Maak veel gebruik van de Middelen der Genade; en neem uwe gezette tijden van afzondering waar. —■ Tracht zulk gezelfchap te vermijden, waar uit gij geen nut kunt berekenen; en doe uw voordeel mee dat, welk gij niet vermijden kunt. — Vaarwel! De vrede Gods bereide u hier, tot het genot 2ijr.crt Heerlijkheid hierna! Amen!  te Liverpool. 203 Hunjlett, den 15 December, 1758. 3L*k nCÖ mijne Voorftelling van den Heer C. ontvangen, en zal morgen mijne zaak en werkftellig maaken. Ik kan, van u gefcheiden , naauvvlijks vergenoegder zijn , dan ik thands ben, ■—■ De Heer en Jufvrouw A. — die wel vaaren •— zitten gemeenzaam bij eikanderen, en ik, helaas! ben gelijk een tortel, die zijn gaaike mist! Doch ik vertrouw, dat mijn tijd ook eens zal koomen. Middelerwijl kan ik denken, fchrijven, en dikwijls van u fpreeken; en daarom befchouw ik hen met vermaak , zonder eenig inmengfel van afgunst. — Doch ik moet niet beuzelen. Ik hoop eerlang eenen ftand te aanvaarden, welke mij, zoo het moogclijk is, behoort te fpeenen van alle gedachten, die in mijzelven of in het tijdlijke eindigen. Bid voor mij, mijne. Waardfte. Het uur mijner beproeving is aanftaande ; een gewigtig uur, welk al mijn geloof, ftandvastigheid, en ijver zal vereisfehen! Doch de hulp, die ik noodig hebbe, is nabij. In onzen Heere is eene volheid van genade, overvloedig genoeg, voor mij 5 voor u, en voor allen die dezelve zoeken. De HEER fchenke u dien vrede, welke plle varftand te boven gaat! Hij zegene ons, terwijl we van eikanderen gefcheiden zijn, en brenge ons weder te faamen, tot onze onderlinge blijdfchap, hier voor eenen tijd, en hierna voor altoos! • JLon-  Brieven geduurende mijn verblijf Londen, den 21 December, 1758, 4^ie daar! — nu Hgc, voor eerst althans, mijn geheel ontwerp in duigen, en mijne reis naar Londen zal vruchtloos zijn. — Gister avond maakte ik mijne opwachting bij den Bisfchop van *€hêster. Hij ontving mij met veel beleefdheid; maar hij zeide, dat, naardien de Voorftelling buiten zijn Bisdom was, hij mij geen' wezenlijken dienst konde doen, en dat de aangeeving veel te kort voor den tijd gefchiedde. Hij onderteekende echter mijne Getuigfchriften, en wees mij bij Doctor N—, 'des Aartsbisfchops Kapellaan. Ik begaf mij deezen morgen naar Zijn huis. Doch hij zond mij naar den Secretaris ; van wien ik, in de allerzachtfte en vriendlijkfte bewoordingen, een weigerend befcheid ontving. Hij had mijne zaak aan den Aartsbisfchop voorgedraagen; doch zijne Genade was onverzettelijk, in het voorftaan der Regelen en Ordeningen der Kerk, e. z. y. (*) Hadde ik niet hooger opgezien , dan tot zijne Genade van Tork, ik zou onvergenoegd en f*D [Dit ziet wnarfchijnelijk op de omftandigheid des Schrijvers, als niet geftudeerd hebbende op eeae d.« jüniyerfueiten van het Land.]  Tl L I Y E R P O O t. a©£- *n ontdaan geweest zijn; maar ik ben in de handen van den Grooten Heere van alles,* Het heeft Hem behaagd, mij op den toets te brengen, of mijne overgaave aan zijnen Wil oprecht gèweest was, dan niet; en door zijne hulp , heb ik de proef doorgedaan. Zoo zeker als mijn. naam Johan, en de uwe Maria is, zult gij ondervinden, dat de tijd en kosten dee-, zcr reis niet verlooren zullen zijn. Ik ben volkomen vergenoegd en bedaard. De Heer zal dit alles dienstbaar raaaken aan ons wel-, zijn. In eenen oogenblik, kan Hij eene andere, deur openen. •—• Ik ben voorneemends, Maandag naar Chatham te gaan, en Donderdag,- of daar omtrent, mij naar Leeds op reis te b6-\ geeven. Misfchien loopt het tot in de tweede week van Januari] , eer ik te huis koome; hoe zeer ik anders verlang om u wedertezien. Draag zorg voor uwe gezondheid, bezcnder* voor de gezondheid uwer ziel.  &o6 Brieven Geduurende mij-n vEiiBUjr ta wam irsb::'gb pa ;f$safcd onH flocri :;H ■ Chatham, den 25 December, 1758* er Lee den Saturdag, ben ik bier, iri gezelfchap van uw* Broeder, aangekoomen. Onze Familij zijn alle welvaarende; en keuren mijn voornemen volkomenlijk goed — behalven dat fommigen van hun een weinig Zwaarigheid en bekommering doen blijken , aangaande demiddelen van beftaan. — Moeder had een ltrcclend vooruitzicht , dat ik Kapellaan (*) voor den Heer S—i zoude worden. Doch dit plari beftond niet langer dan een half uur, dewijl het, na gedaan Onderzoek, bleek, dat hij reeds voorzien was. — lk hoor, dat de Heer Hervey op iterven ligt; ik zal hem. dus waarfchijnelijk niet meer zien in deeze wecreldv Gij kunt verzekerd zijn , dat ik mijn best Zal doen, om mijne thuisreize zooveel te verhaasten, als moogelijk is. Het fchijnt mij toe^ als of ik reeds den tijd van eene Afrikaanfché reis van ü gefcheiden ware geweest; en ik vinde, niet minder dan wijleer, dat niets in ftaat is, om mij het gemis van uw gezelfchap ee vergoeden. Schoon het den Heere be¬ haagt, beletfelcn en zwaarigheden te doen voor- koo* (*) [Engelsen, Curate.}  tb .Liverpool* koomen, ter beproeving van ons geloof en cn* ze lijdzaamheid, kan ilt echter niet gelooven, dat mijne begeerte, om Hem in' bet EvangeUj te dienen, tegen zijnen wil is, of dat Iïij di« eindelijk zal doen mislukken- ïk heb mijzelven onbepaaldlijk , en zonder eenige uitzondering, aan zijne befchikking overgegeeven; en hef moet mij niet vreemd voorkoomen, noch/Hof: tot klagte opleveren, indien de HfiER mi) op mijn woord vat, en mijne- oprechtheid op déN proef brengt. — De Heer B—(*) vindt groet genoegen in de belangloosheid, welke ik, door Gods genade, heb moogen betoonen; en hij houdt zich verzekerd, dat wij er niet bij verliezen zullen. Hij twijfelt nier, of de Heer. zal ons meerder geeven, dan wij uit gehoorzaamheid aan Hem verlaaten*. Het zij hier mede zoo het wil, wat het nietig geld aangaat; ïrró dien de H eer ons genade en vrede fchenkt — indien Hij onze liefde beftendig wil raaaken, en ons) hij clkanderen in het leven fpaaren — indien hec Hem behaagt, in alle ongelegenheden en ramp» fpoeden met ons te zijn —indien Hij ons de wel gegronde bewustheid vergunt van ons aandeel üt de hemelfche ervenis — indien Hij ons begunstigt met een (lil geloovig berusten in zijnen Wil ï indien Hij ons verwaardigt, om nuttig te zijn M r dee- .(*) {Dit fchijnt dezelfde te zijn, van wieti gewag gemaakt wordt in het meergemelde Verhaal van des Schrijvers Levensgevallen en Bekeeiïng , Bladz. 158 ]  ao8 Brieven geduurende mijn verblijd deeze weereld, en ons deelgenooten maakt van zijne heerlijkheid, in de toekoomende; dan,voorzeker, zullen Wij geen reden hebben om te klaagen. Als wij eenmaal in den hemel koomen, zullen wij niet denken dat wij te veel gedaan of geleeden hebben voor Hem, die ons liefgehad, en zichzelven voor ons overgegeeven heeft. Een enkele flraal der zalige heerlijkheid, die eeuwig duuren zal, zal ons ruime vergoeding doen, voor alle de zorgen en bekommernisfen, die ons op de reis naar het hemelseh Vaderland bejegenden. Het is mij onmoogelijk, het genoegen uittedrukken, welk uw dierbaare Brief mij gaf, daar ik u zoo wel te vreden en gelaaten vond, ten aanzien van den uitflag mijner onlangs gedaa.ie pooging. Dit is een geluk , het welk ik, indien het noodig , of moogelijk, of geoor-' loofd ware geweest, wel zou hebben willen koopen ten prijze van een mijner leden. Niets: maakte mij ongerust, van het begin mijner on-' derneeming af, dan de vrees, dat ik u in moeilijkheden zoude wikkelen, of u fmert veroorzaaken. Dan ook in dit opzicht, gelijk in duizend anderen, heb ik ondervonden, dat de H r. e r een Hoorder des gebeds is. En ik hoop, en geloof, dat Hij ook om deeze oorzaak eenen zegen voor u heeft wechgelegd. Gij kent mij al te wel, om mij van vleierij te verdenken. Wanneer het noodig is, zegge ik rondborstig mijne gedachten ; dit is een bewijs van.  te Liverpool; ac$ van mijne waare toegenegenheid. Maar ik moet u ook den verdienden lof niet onthouden. Gij hebc, van den eerden aanvang deezér zaak, een gedrag gehouden, waar in misfchien zeer Weinigen van Uwe kunne u zouden evenaaren. Zulke opofferingen te doen, zoo blijmoedig; eri op zulke twijfelachtige gronden, is iet ongemeens. Ik kan alleenlijk zeggen, het is1 aan mij niet vruchtloos bedeed. Mijnen eerden dank ben ik zekerlijk verfchuldigd aan den H e~" re, die ü aan mij ten deel gefchonken hèeft,' èn die U alle die hoedaanigheden gaf, welken mijn hart konden inneemen, en mijne hoogde wenfchen in het bezit van eene' Vrouw voldoen., Maar mijne naaste dankzegging behoort u.' Het ganfche tijdperk onzer vereeniging, tot bier toe , is eene reeks van ontelbaare blijken eener' oprechte toegenegenheid; maar niets heeft mijne liefdé efi érkendtenis jegens u derker aangevuurd , dan uw gedrag, toen wij onlangs te Leeds waren, en al den tijd daar na. Schep' moed, vaar dus voord, en het einde zal aan uwe verwachting beantwoorden; Ten aanzien van bezonderheden , kan ik niets bep'aalenj maar in het gemeen,' boude ik mij hier van' verzekerd, dat niemand, die zijn vertrouwen opf Gód delt, in het eihdê befchaamd zal worden. — Ik onderdel, dat gij uwe vlaagen varï vrees en ongeloof hebt. Ik heb die ook nut en dan zeer hevig ondervonden. Doch geef er geen acht op; óf maak er gébruik van tot uW voordeel, om er aanleiding uit te neemen, tot Hl. Deel. O meer  2IO BLIEVEN GEDUURENDE MIJN VERBLIJF" meer herhaald en vuurig bidden. Want er daar gefebrecyen: Roep mij, aan, in den dag der benaauv/dhsid.; ik. zal er u uithelpen;, en. gij mi] eeren (*). — Laat ons naarstig zün, in, het gebruik der Genademiddelen; dit is de weg, in welken de Heer ons geboóden heefe te wandelen, en WLar in Hij beloofd heeft, ons te ontmoeten, en ons te zegenen. 'De aartsvijand zal. ons van dezelven poogen aftetrekken, of ons die tot eenen last te doen wórden; en het is hem maar al re dikwerf gelukt. „Moest de ondervinding ons niet- wijzer maaken? Het ging ons immers altijd best, wanneer wij: meest aanhoudend waren in het.bidden, meest bedachtzaam lettedcn op Gods heilig Woord, en ons meest afzonderden van. de weereld en van nutloos .gezelfchap. Hebben wij niet altijd alle dingen, behalven ..den Godsdienst, ledig en ongenoegzaam bevonden, vooral, wanneer felle rampen ons aangrimden, of wanneer wij. door pijnen of ziekte werden aangetast? Waar toe zouden we ons dan langer laatcn begoochelen en misleiden ? Laat ons wederkeeren tot den Heere. Bij Hem is vergiffenis voor het verleeden, en gepaste hulp voor het toekoomende. Niemand, die tot Hem koomt, zal uitgeworpen worden; niemand, die op Hem vertrouwt, zal wankelen ; niemand, die Hem liefheeft en dient, zal. onbeloond blijven. Lough* C) IPiotm L: 15.]  fË L'VËRPÖÖL< 21 ï Loughborough, den 3 Jannarij, 1759* ^Tk hoop dat deeze tijdig'zal fcóomen, het zij* om uwe ongerustheid over mij te voorkoomen, of dezelve wechteneemen. Wat gij ook onl mijnen wil mogt lijden, of geleeden hebben , gij zult er vergelding voor ontvangen, in zooverre als dankbaarheid voor betaaling kan ftrekkcn, en als de Itudij van mijn leven dienen kan, om uw genoegen te bevoorderen. Zijt gij oiri mij bekommerd geweest; dit was onnoodig. En ik hoop , dat gij in tijds zult leeren, mij, en alle uwe belangen, toetebetrouwen aan God* die voor ons zorgt. I ie vertrok van Londen, Saturdag morgen ten tien uur ;' doeh vond weldraa, dat ik een zeer middelmaatig paard getroffen hadde. Ik ben genoodzaakt geweest, op zijnen tred te rijden, want hij weigerde ftandvastig, dien te houden welken ik verkoos 5 en wat moeite ik deed, hij liet zich niet beweegen om harder' voordtegaan. — Te Barnet gekomen zijnde , ftond ik in twijfel, welken weg ik inflaan Zoude ; eindelijk • verkoos ik de rechtehand, niet wcetende, of ik andermaal zulke goede gelegenheid zoude hebben, om de Perfoonen, van welken ik in mijnen laatften nieldde, te ontmoeten, O 2 TéS  sla Brieven geduurende mijn verblijf Te Welling fteeg ik af. Ik zond een Briefje aan Doctor Yoüng- , en kreeg ten antwoord, dat het hem lief zoude zijn , een bezoek van mij te ontvangen. Ik bragt een uur" met hem door. Zijn gefbrek was zeer aangenaam , en beantwoordde volkomen aan het denkbeeld , welk ik van den Schrijver der Nachtgedachten gevormd hadde. Hij fcheen ook genoegen in mij te vinden. Hoe zoudt gij verwonderd hebben geftaan, als gij gehoord hadt , hoe ik mijne tong bij dien grootën Man bot vierde! — Hij keurde mijn voornemen, om mij aan den Dienst van het Evangelij te wijden, goed, en zeide veele dingen, welken mij tot aanmoediging kondén itrekken. Bij het affcheid neemen, verzocht hij mij , om nooit voorbij zijn huis te gaan, zonder mij bij hem te laaten aanmelden. Zondag vertoefde ik te Êverton; en ik ben blijde, aldaar geweest' te zijn, hoewel het mij een paar dagen linger afzijns van u zal kosten. — De vijf eerfte mijlen (*) , vandaar tot' op den weg van Tork, zijn, zoo ik geloof, de flegtfte wegen die ik ooit bereeden, of zelfs gezien hebbe. Ik wis dikwijls in vrees voor mijzelven, maar nog meermaalen voor mijn arm paard, dat ik hem- in den modder zou hebben moe- (*) [Door mijlen, hier en vervolgends voorkoomende, heeft men te vc-ftasn, Erjeljche mijlen, van welken driey één uur gaans uitraaaken,}  te Liverpool» ei 3 moeten haten fteeken , als een gedenkteeken, dat ik dien weg gereisd hadde. Toen ik des avonds affteeg , vond ik, dat ik eenen omweg van zes mijlen genoomen hadde, en dus den geheeien dag maar agttien mijlen op mijne reis gevoorderd was. Donderdag raadde men mij, zestien mijlen verder omtewenden , wanneer ik eenen ftraatweg zoude vinden, tot Leicester toe. Hadde ik deezen weg misgereeden, gelijk te vooren, ik zoude ook veel onsemak en angst ontgaan hebben. Drie en dertig mijlen moest ik kruiswegen overrijden ; doeh ik vond ze indedaad wel kruiswegen. Schoon de argfte plaatfen, te faamen genoomen, niet boven tien mijlen uitmaakten, wilde ik liever honderd mijlen uit den weg rijden, dan dezelven andermaal te reizen* Ik ben nog honderd mijlen van u af; doch er zijn nu geen gulle Vrienden, noch moeilijke kruiswegen meer, die mij zullen ophouden. Dank den Heere, dat Hij mij in gezondheid bewaard, en veilig dus verre gebragt heeft. Mijn paard is van zijnen fchrik herkoomen, en fchijnt in beteren ftaat, dan toen ik van Londen vertrok. Waarfchijnelijk zal ik in mijne eenzaamheid voordhotfen, want indien er menfehen denzelfden weg kwamen, zij zouden bezwaarlijk geduld hebben, om zich naar den tred van mijn paard te voegen, en hij zou, niemand ten gevalle, een' enkelen ftap fpoediger voordgaan. Dan ik vertrouw, dat ik niet alleen ben ; ook ffeyocl ik den meesten tijd geen gebrek aan O 3 ge-  ai4 c Brieven geduurende mijn verblijf gezelfchap, dan het uwe. — Ik hoop, dat wij in het vervolg zullen ondervinden, dat Gods hand alles ten onzen besten befluurt en dat alle afgefcheidenheid , alle ongemak, en alle kosten, veroorzaakt door de zugt om zijne eer te bevoorderen, op den meest gepasten tijd rijklijk zullen vergoed worden, tin®-.  f e Liverpool. 215 Hunjlett, den vj Meij, 1759. Xk kan u niet zeggen, hoe dikwijls uw lieve Naam in mijnen mond geweest is, finds ik affcheid. van u nam, noch hoe ernstig, en hoe meenigemaalcn, ik u aan 'sH keren zegen heb aanbevoolen. Mogt de Heer ons leeren, van deeze korte, en foms voarvallende poozen van afgefcheidenheid, een nuttig gebruik re maaken ! Wanneer ik van u afweezend ben, gevoel ik allerlecvendigst, hoe waard gij mij zijt, en welk eene icherpe beproeving het voor mij zijn zoude, indien het God behaagde, u geheel van mij wcchteneemen. Ik ben verpligt te gelooven, dat, wat Hij ook over mij zou moogen brengen, Hij mij in ftaat zal ftellen om het te kunnen draagen, omdat Hij zulks beloofd heeft -, maar voor tegenwoordig, fchijnt het mij toe , dat een flag , zoo na aan mijn hart, een langduurend en diep gevoel na zich' zoude laaten, in welke omftandigheden des levens ik mij ook mogt bevinden, en dat ik nergens vermaak in zou kunnen fcheppen , dan in het betreuren van mijn verlies. Ik twijfel niet, of gij hebt, van uwen kant, dezelfde gedachten , onderfteld dat ik wechgenoomen wierd. Mogten wij derhalven leeren , in de eerfte plaats, dankbaar te weezen, dat wij zoo dikO 4 werf  il6 BpffiyiZN GEDUURENDE MfJN VERELIJF werf aan elkanderen wedergegeeven, en zoo lasig /oor elkander gefpaard zijn ; en dat onze genegenheid op den duur onverminderd bewaard blijft, en fteeds toeneemt! Leeren wij, ten tweeden, waakzaam en omzichtig te zijn, dat Wij niet, door onze afgoderij, of ondankbaarbaarheid, den Heere als noodzaaken, om, ze!is in liefde, ons op de gevoeligfte plaats te wonden, en eenen van ons, in den perfoon des anderen, te ftraffen.  j» £ 'Liverpool. 217 Londen, den 4 Julij, 1760. CjTij hebt mij niet verzocht, aan u te fchrijV Ven, omdat gij, zoo ik denk, bezwaarlijk kondet gelooven, dat ik, zoo veele verdrietige dagen lang, zou kunnen nalaaten, mijnen geest een weinig lucht te geeven. Hoe meenigmaal heb ik u gezegd, dat, welk vermaak of genoegen ik ook in het gezelfchap van Vrienden mooge vinden, er echter een zonderling iets is, welk deelt in, en eene onuitdrukkelijke hoedaanigheid geeft aan alle de beweegingen van mijnen geest, wanneer gij afweezend zijt? Een man, die van zijne rechtehand beroofd is, mooge met denzelfden ijver en lust zijne beezigheden waarneemen, als in voorige tijden; echter zal alles, wat hij onderneemt, hem noodzaaklijk herinneren aan zijn verlies, en er hem van overtuigen. Dit, of iet diergelijks, heb ik misfchien honderdmaalen te verdaan gegeeven ; maar, daar ik uit mijn hart fchrijf en fpreek, koomt het denkbeeld mij even gereedlijk voor den geest, als in het begin, en ik kan niet gemaklijk afzijn het te herhaalen. Ik vree* voor afgoderij, ik vrees dat wij ons daar aan al te veel fchuldig gemaakt hebben, en nog fchuldig maaken ; en de Heer, wiens eigendom wij zijn, en wien al onze dienst en liefde in de Os ^  $ï8 Brieven gedü-uxende mijn vbrbliIt altereerde plaars toekoomen, zou rechtvaardig, zeer rechtvaardig, ons zoo hoog geroemd paradijs kunnen verwoesten. Nogthans zijn wij aan Hem verfchuldigd, dat onze zielen voor tedere en edele gevoelens vatbaar zijn. Hij heeft ons voor eikanderen doen gebooren worden, en zijne goede Voorzienigheid heeft ons te faamen gcbragt. Het is niet te verwonderen, dat zooveele aantrekkelijkheden, , zopvcele verpligtingen, geduurende zooveelc jaaren, iet ongemeens hebben uitgewerkt, en dat het mij, door lange gewoonheid , bijkans onmoogelijk is geworden, eene enkele ademhaaling te doen, zonder aan u te denken. Indien deeze wederzijdfche liefde ons opleidt tot de Bron, uit welke alle onze zegeningen voordvloeien , en wij e!kanderen, en alle dingen rondom ons, befchouwen moogen in betrekking tot de eeuwigheid, naar welke wij heen fpoeden ; dan zijn wij waarlijk gelukkig. Dan kan zelfs de dood ■— die fchrik der flervelingen, vooral der zulken , die hunne wenfehen genieten —• ons niet grootlijks fchaaden. De dood zelf kan ons enkel voor eene korte poos van een feheiden ; gelijk de paaien eener brug voor eenige weinige ©ogenblikken den Aroom verdeden, maar geene wezenlijke fcheiding kunnen veroorzaaken — de vriendlijke wateren vereenigen zich weldraa weder, en vloeien met gelijke kracht en fnelheid, en als ware het met onderlinge overeenftemming, voord, naar den Oceaan. Wierd  te Liverpool. 219 Wierd ik niet onderfteund , door de zekere verwachting van eenen veel helderer en langer dag, aan geene zijde des grafs, ik zou in moedloosheid neerzinken, en, ten midden van den overvloed, van gebrek vergaan, Want fchoon ik te veel ondervonden hebbe , om niet te glimlagchen over de koude leerlingen der Platonifche Liefde — indien er zoodaan'gen zijn; dunkt mij echter, dat eene hoogachting gelijk de onze, berekend is om in eene betere Weereld dan deeze te bloeien, en dat zij zich nooit in haare volle uitgebreidheid en in al haare bekoorelijkheid kan vertoonen, ten zij ze overgeplant worde in die Gewesten van licht en blijdfchap, waar alles, wat onvolmaakt en verganglijk is, onbekend zal weezen. Zie hier dan het waare plan van geluk voor ons: Te bedenken, dat God, die ons gefchaapen heeft, ons fchiep om onftervelijk te zijn; en dat Hij befchikte, dat wij zoo veele jaaren in de naauwfte vereeniging zouden leeven, niet flegts om de zorgen des levens te verzoeten, en ons pad door deeze woestijn gemaklijker te maaken . maar voornaamlijk, opdat wij eikanderen zouden behulpzaam zijn, en aanmoedigen, op onze reize naar het eeuwig Koningrijk, en in het ftreeven naar de onverderflijke en onverwelkeJijke Kroon; een Koningrijk, tot welk wij geroepen zijn door Hem, die eenmaal geitorven is, om ons het recht daar toe te verwerven, en nu eeuwig leeft, om ons tot het zelve te leiden. Li-  &2.0 Brieven geduurende mijn verblijf Liverpool, den 6 Augustus, 1760, t is bijkans middag, en nog geen Brief! Jk begin te vreezen, dat ik met deeze post er geen ontvangen zal; en ik weet mij geen' tijd te herinneren, wanneer een Brief van u meer welkoom, of noodwendiger zoude zijn geweest. Ik kan uwe afweezendheid ten allen tijde maar gebrekkig draagen, maar thands fchijnt het, dat ik u meer dan ooit noodig heb. Ik gevoel veel twijfeling en angst , aangaande onze onlangs voorgeftelde verplaatfing; en ik heb niemand, aan wien ik mijn hart kan ontlasten; of, al hadde ik duizend Vrienden, zij zouden, zonder u, weinig beteekencn. Ik ben befchaamd en bedroefd, wanneer ik bedenk hoe akelig het mij valt, hier alleen te weezen. Thands ben ik wederom wel. Een harde klop aan de deur, en een Brief van iemand, heeft mij geheel geneezen. — Dan, daar er nog eenige dagen van mijn verlof overig zijn, en de Ontvanger — wien ik mijne verlegenheid te kennen gegeeven hebbe — er nog zes bijgevoegd heeft, ben ik voorneemends, eene reis in Torkfhire te doen, en u tijdig te Manchester te ontmoeten. Men heeft mij gezegd, dat de Postkoets den weg in twee dagen aflegt;  te Liverpool. aai legt; het welk ik vrees, dat al te vermoeiend voor u zal zijn. Maar als ik u weder in .mijne magt krijg, zal het u aan geene verkwikking ontbreeken. Ik ben blijde, dat gij het gewaagd hebt, te fcheep naar Londen te reizen ; want ik zou gaarn zien, dat gij alle onnoodige vrees leerdec beitrijden en overwinnen. De eenige weg, om daar in gelukkig te {hagen, is, onze hoop. en onze vreezen daar te plaatfen, waar zij alleen behoorèn te zijn. Laat ons bidden, dat wijf genade moogen hebben , om den Heere erf zijne Goedheid te vreezen , en dan behoeven wij niet te fchrikken, al veranderde de aarde haare plaats, en al wierden de bergen verzet in het hart der zee. Veele gebeden heb ik voor u opgezonden, finds ik affcheid van u nam. De Héér, hoop ik, zal onze zugtingen, voor onszelven, en voor eikanderen, verhooren. Ik hoop dat gij niet in gebreke blijft, voor uzelve te bidden. Het gebed is het groot geheim, dat den waaren fmaak geeft aan het leven. Wanneer ik met eenige vrijheid van geest mag bidden, dan vinde ik dat alles wel vgaat; en wanneer ik dat niet doen kan, dan kan ik nergens waar genoegen in vinden. Ik geloof, dat ik mijnen Brief niet op zulk een' klaagenden toon zou begonnen hebben , ware ik niet te veel buiten eene biddende gemoedsgeftalte geweest. Naak tot God, en Hij zal m  ê22 Brieven geduurende mijn verblijf tot u naaken, is een ftelregcl, welken wij al-1 tijd in het oog behoorden te houden. Morgen denk ik mij op reis te begeeveri naar Torkfhire. Dan hoe gaarn zoude ik het genoegen, van mijne Vrienden aldaar te zien, willen afltaan , om, langs den kortften weg, tot u te vliegen, ten einde u mondling te zeggen — indien mij zulks moogelijk was — hoe zeer ik ben' De Uwe, e.z.v  sT e Llf-eï p o o C 2ϧ Liverpool, dén 14 17 62, j ïsschiïn zük gij 11 verwonderen, dat ik hec gebruik van fchrijven verkieze, daar wij zoo vecie gunstige gelegenheden hebben, om door gefprekken de gevoelens onzer harten aan eikanderen medetedeelen. Dan op die wijze, kan ik; mijne gedachten verfaameien, en dezelven in c&ns aan uw oog .voordellen. En gij, yan Uwe zii-dé, kunt die' op uw gemak leezen, en overweegen. ~~ Zonder verdere verdeediging of inleiding* koom jk dan ter zaak. ' Ofschoon het niet noodzaaklijk is, geeft het mij altijd vermaak, u bij herhaaling te zeggen, hoe oprecht ik u bemin, hoe zeer mijn geluk aan u verbonden is, en dat ik nooit voof mijzelven dreelender genoegen fmaak, dan wanneer ik een werktuig mag zijn, ter bevoordering van het uwe; — en dat ik, integendeelf het onder mijne fmertelijkde beproevingen reken, wanneer ik, of door onbedachtzaamheid, of uit noodzaak, u aanleiding geef tot eenig ongenoegen. Ik del er geene verdienste in, dat ik dit kan zeggen. Het behelst niets meerdeb in zich, dan dat ik weet,wanneer ik wel gefield ben. Daar beneven, is het eene wettige fchuld,' waar toe ik verbonden ben, door de ontel- baa-  524 Brieven geduurende mijn verblijf baare verpligtingen, die uwe genegenheid dagelijks op mij legt. Ik moest blind zijn, om niet te bemerken, en ondankbaar, indien ik niet erkende, dat gij in liefde en toegenegen"héid voor mij niet onderdoet; en door deri keer, welken onze omftandigheden genoomen hebben, hebt gij gunstiger gelegenheden gehad, om te toonen , welke opofferingen gij doen kunt voor mijne rust, inzonderheid in deeze laatfle drie jaaren. En met dit alles, fch'ijnt het, dat het voordeel nog aan uwe zijde is , en zal weezen; "Nog ben ik arbeidende, om de gedachte te beftrijden van ee'ne onderneeming, welke, hoé zeer dezelve mij anders verkiezelijk zoude voorkoomen , deeze gewigtige zwaarigheid heeft, dat gij ze niet ten vollen kunt toeftemmen*, of goedkeuren. Indien ik oordeelde in den wég van mijnen pligt te ziïn, en ik bad u op mijne zijde, dan zouden, dunkt mij, alle zwaarigheden betrekkelijk zeer ligt weezen; maar wanneer de pligt mij toe deezen weg fchiint té roepen, en mijne zugt voor uWe gemoedsrust krachtig pleit voor eenen andc-en, hoe kan ik dan anders, dan grootlijks verlegen zijn? Niet dat ik eenigszins twijfelen zoude, indien ik u zeide, dut ik mij zoo zeer in de éngre vond, van geen' middenweg te zien, tusfchen u te bedroeven, eh tegen het licht van mijn geweten te handelen, of gij zoudt alles' toe-  té LÏVERPOOL. 025 loeitaan wat ik u voorfloeg, en liever in ftiltë Uw leed verkroppen, dan mij in geduurige flingeringen te zien. Dan zulk eene toeflemming zou mij geen voldoening geeven. Hoe meer gij uzeive om mijnen wil zocht te bedwingen, zooveei te meer Fmert zoude ik lijden om uwen wil; en dus zouden wij, door onze gevoeligheid; eikanderen grooter kwelling baai-en, haar maate wij zulks poogden te verblijden; Ik hoop, derhalveri, dat ik dit ter gelukkiger uure fchrijf, en dat de Heer, die aller' harten in zijne hand heeft, aan Wien wij alles, (en inzonderheid Ook onze Wederzijdfche liefde, Verfchuidigd zijn, mijn gefchrijf met zijnen zegen zal doen gepaard gaan, opdat ik niet enkel uwe toeftemming mooge afpersfen , maar hwe volkomen eensgezindheid en goedkeuring bmtfent mijn voornemen verwerven. Ik heb groote begeerte, om mijne geringe poogingen in het prediken, óf voordellen — noem het zoo als gij wilt —- te Liverpool verder uittebreiden. De wensch van veelen in deeze Stad, en de raad van veelen buiten dezelve — ik had bijna gezegd, mijn eigen geweten vereenigen zich aan de eene zijde; welk alles, zoo ik dènke, het overwigt soude hebben op hec énkel gevoelen van den Heer B —, indien uwé bekommering daar aan geen gewigt bijzettéde: » ÜI. Deel* V Dü  2ü6 Brieven geduurende mijn verblijf De dood van den Heer Jones, van St. Saviour, onlangs voorgevallen , heef: deeze zaak met meerder kracht op mijn gemoed doen weegen. Ik vrees dat ik kwaalijk doen zal, na mijzelven zoo plcgtig aan den Heere, tot zijnen dienst, te hebben opgedraagen, met mijnen tijd te verfpillen, en dilzittende, mijn talent in de aarde te begraaven — omdat mij de aanftelling in de Hoofdkerk geweigerd is — na alle de groote dingen, die de IIrer aan mij gedaan heeft. En indien het Hem behaagde, mij op een zickbedde ncêrtcwerpen, of u te bezoeken, om mijnen, wil, dan geloof ik, dat mijne bloóhartigheid en traagheid in deeze zaak, mijne fmert aanmerkelijk zou verzwaaren. Er kunnen, dunkt mij, maar twee bedenkingen tegen mijn voornemen worden ingebragt. De eerde is, dat ik, naar alle waarfchijnelijkheid, mijzelven blootftellen zoude, om te deelen in den fmaad of tegendand, welken, in meerder' of minderen trap , het gewoone lot zijn van hun, die getrouw zoeken te weezen. Dan, al was dit een zaak van gewigt, daar het indedaad zeer weinig beteekent, wanneer men het vergelijkt met de zegeningen, aan hun beloofd, die voor' de Waarheid lijden; zoo drekt het mij tot eenige aanmoediging, te zien, dat, fchoon het meer dan een jaar openlijk bekend geweest is , dat verfcheiden mijner Vrienden des Zondags avonds aan mijn huis 'koo-  te Liverpool* 22/ koomen (*), ik niet de minfte ftoornis omtrent het huis vernoomen hebbe, noch buitens huis, óm die reden, met eenige verachting of befpotting bejegend ben. En indien ik eene rui-, iner plaats koude bekoomen om in te fpreeken, zoude ik misfchien met dezelfde gerustheid kunnen voordgaan. Ik ben ten minsten geneigd, om het te waagem De andere tegenbedenking, uit voorzichtigheid ontleend, verdient overweeging. Doch ik denk, dat indien ik alleen zulke tijden verkoos, welken geene verhindering toebragten aan mijn werk, ik geen gevaar zou loopen om mijnen post te verliezen. En dit is het gevoelen van hun, die ambtshalven onmiddellijk over mij gefield zijn, en die ik over het fiuk geraadpleegd hebbe. Ja, wie weet, of niet de vermindering welke ik in mijne voordeden geleeden heb, aan mijne onvrijmoedigheid is toetefchrijven ? Wanneer ik van harte den IIeerè dien, zal Hij inftaari voor de gevolgen ; maar als ik voordgaa, Hem flegts ten halven te dienen, en ongehoorzaam ben aan de infpraak van - mijn geweten, zal het dan te verwonderen zijn, dat ik, omziende naar veel , weinig zoude bekoomen ? "Gij (*) [ Dit ziet waarïchijnelijk op zulk eene godsdienstige Bijeenkoomst, als waar in de Heer Newton Spregker, of Voorganger was.] P 2  Sa8 Brieven geduurende mijn verblijf1 G ij weef, dat ik niet ten eenemaal. ongefchikt ben, zoo ten aanzien van kennis, als van uitfpraak (*). Zal ik uwe achting voor mij vleien, door u te deen opmerken, dat welligt een ftap van dien aart, in korten tijd mij meer achting en aanzien zou toebrengen, dan ik ooit genooten heb? Doch ik hoop, dat wij beide uit edeler grondbeginfel wenfehen te handelen. Het zal van weinig belang zijn , wat de menfehen in de weereld eenmaal van mij gedacht hebben , wanneer zij, en wij, voor den Rechterftoel van Chris tus zullen ftaan. Met reden klaagt gij, óver doodige Rust" dagen. Laat ons dan de eerile gunstige gelegenheid waarneemen, om iets werkilellig te maaken, dat dezelven kan verleevendigen. Gij hoort mij gaarn fpreeken, bij alle gelegenheden. En ik geloof, dat gij mij fomtijds met genoegen gehoord hebt als Prediker. Gij weet ook niet , welke zegeningen nog voor u bewaard zijn. Misfchien zendt God u de grootfte gunstbewijzen, door de hand van hem, van wien gij de geringfle beuzeling wel met welgevallen wilt aanneemen. Niettegenstaande dit alles — zoo als ik reeds gezegd heb — kan eene gedwongen '(*) [ Hier van kon zijne Egtgenoote getüigen ; en een beroep op haar, zal niemand berisp slijk vinden.. J  te Liverpool. 429 gen tpeftemming van uwe zijde mij niec voldoen. Ik bidde u, derhalven, overweeg de zaak bedaard, en dikwijls; en fmeek den Hrere , dat Hij ons beiden beftuure. Misfchien dat het binnen kort u toefchijne , uwe goedkeuring te verdienen. Mogt ik u dit hooren i draa een ander mensch. Want zoolang ik in dccze onzekerheid blijve, gevoel ik fomtijds eeu bezwaar, welk ik naauwlijks draagen kan, cn niet magtig ben van mij aflewerpeu. De HL ER zegene, leide, en bewaare u, en vergelde u fijklijk , voor al de liefde en vriendlijkheid, die gij bewijst aan Uwen, e.z.v. D e invloed van mijne fchrandere en beminnelijke Raadgeeffter, maatïgde den ijver, in welken de bovenftaande Brief gefchreeven is, en hield mij bedaarden ftil, wachtende totdat des Hebreu tijd kwam, wanneer ik de begeerte van mijn hart zoude verkrijgen. Zonder haaren raad, zoude ik misfchien mijzelven den weg toegeilooten hebben tot die gewigtige posten in de heilige Bediening, waar toe het den Heere vervolgends behaagde mij te roepen. — Ondertusfchcn ben ik, zoo ik geloof, niet de eenigP 3 fte,  'iqq Brieven geduurende mijn verblijf ffe, die met dergelijke gemoedsbekommermgen, ten aanzien van dit ftuk, te worstelen hadde, Verfchciden Perfoonen heb ik gekend, godvruchtige en gemoedlijke lieden, met -alle vereischte bekwaamheden toegerust, en hartlijk verkleefd aan de vastgeftelde Kerk, -die , het herhaald weigeren der Ordening moede, geworden zijnde, en misfchien het geluk" niet hebbende van zulk een', goedenI Raadsman, als ik had, eindelijk, tot den: ffap kwamen, van reizende Predikers te worden, of eene plaats zochten onder de Disfïdenten. Sommigen derzelven, thands nog in leven-, zijn achtenswaardige Mannen, voorbeeldig, in hun gedrag, en nuttig in hunnen Dienst. Maar hun invloed, welke anders dienstbaar zoude geweest zijn aan de waare, belangen der Engelfche Kerk , werken nu veeleer tegen dezelven. Langen tijd, was ik in moeilijke omftandigheden, oordeelende mijzelven in gemocde verpligt, op gronden, welf ken, zoo ik geloof, den toets van bedaard en onpartijdig, onderzoek, .konden doorllaan, hadde ik Üegts gehoor kunnen verkrijgen; en echter werd mij, door twee Aartsbisfchoppen en éénen Bisfchop, de aanftelling ontzegd, , in dien kring van Bediening , welke bij mij eene beflischte voorkeur had. >.— Dit is eene van de redenen welken ik hebbe, om God te danken, voor de Lotgcnoote, -welke Hij mij gunstiglijk had toegefchikt, Zij was mij nuttig, in den ganichen loop van het leven; maar misfchien was zij mij in geen geval, tót meer wezenlijk nut, dan  te Liverpool. 231 dan in hec verftandig gebruik, welk zij, ten dien tijde, van mijne genegenheid tot haar, en de ■ haare tot mij, wist te maaken. Ik geloof, dat geene redenen, buiten de haare, mij zouden hebben kunnen weerhouden , van reeds voor twee jaaren eenen Itap te doen, die mij misfchien weldraa berouwd zoude hebben, en waar door ik zeer verre zou verwijderd zijn geweest van die eer en dat genoegen, welken ik federt heb moogen genieten. —. Des IIkeren tijd, is als de tijd der ebbe en vloed, welke door geen menschlijk vermogen kan vervroegd of vertraagd worden. — Vertoeft de Heer» men verbeide Hem. P4 Lon-  232 Brieven geduurende mijn verblijf Londen, den 5 April], 1764, TT w arme Newton heeft noodig, dat gij voor hem bidt, opdat hij zichzelven niet vergeete, ten midden van de meenigvuldige betooningen van , hoogachting , welken hij ontmoet. Ik hoop, dat ik mijzelven niet zal vergeeten ; maar mijn hart is bedriegelijk, en uitermaate boos, en ik kan reeds befpeuren, hoe de voorfpoed zelfs menfehen van goed verftand, en veel ervaaring, kan verblinden en fchaaden. — liet kan mij niet dan tot veel genoegen en blijdfchap zijn, zoo veel godvruchtige lieden onder den meer aanzienlijken leevensftand te ontmoeten. Maar ik vertrouw, dat het mij geen minder vermaak zoude zijn, met de geringen onder 'sHeeren Volk te verkecren. Mij dunkt, ik zou te Olney met het hoogfte genoegen kunnen leeven, indien de Heer mij voor zijn Volk aldaar nuttig wilde maaken, al wierd van hen of van mij niet gefprooken buiten de grenzen van het Dorp. Ik ben blijde, dat het vooruitzicht op die plaats u behaagt; want geene zaak ter weereld kan mij zoo zeer aanmoedigen, dan dat onze harten en onze be-. geerten, in dit ftuk, gelijk in alle andere dingen, vereenigd zijn. Welk eenen zegen bezit ik, in onze onverdeelde, onverminderde liefde! Mogt de Heer dezelre heiligen, als een mid^eL orn ons beiden naauwer aan Hem te verI I kin,-;  te Liverpool,'' 233 binden! — Thands zijn wij, in een' aanmerkeJijken trap, gelukkig; doch wij zullen niet volmaakt gelukkig zijn, voor dat wij aanlanden in de betere Weereld, waar onftoorbaare vrede en fmetlooze zuiverheid woonen. — Mijn hart verheugt zich, in het - denkbeeld, van u eerlang te Liverpool te zullen ontmoeten; maar wat zal dat zijn, in vergelijking van de blijdfchap die wij fmaaken zullen , wanneer wij beide voor den Troon der Heerlijkheid zullen ftaan, bevrijd van alle onvolmaaktheid , en van alle verzoekingen — wanneer wij Jesus zullen zien gelijk Hij is, aan zijn Beeld volmaakt gelijkvormig zijn, en eeuwig onze ftemmen zullen paaren om zijnen lof te zingen? Met welk een welgevallen zal ik u dan befchouwen, als het werktuig, door den Heere befchikt, om mij van het verderf te bevrijden! En hoe zult gij Hem prijzen voor onze vereeniging , indien het Hem behaagt, mij eeniger maate nuttig te doen zijn, tot bevoordering van uw geloof en hoope! Tot nog toe kan ik niet beoordeelen, wat de uitflag mijner zaaken zal zijn. Indien het den Heere behaagt, en indien het de rechte plaats, en thands de rechte tijd is, dan zal ik in mijn oogmerk flaagen. Doch ik wilde, dat gij u voorbereiddet, tot het geen wij gewoon zijn eene mislukking te noemen. Mislukkingen zijn toch niets meerder, noch minder, dan voorzienige aanwijzingen van Gods wil. p $ Ion-  234 Brieven geduurende mijn verblijf Londen-, den 12 April, 1764. dkJ e e z e n morgen ben ik aan het huis van den Bisfchop van. Lincoln geweest , en hij heeft aanmaanden baandag beftemd, tot mijn Examen, Indien ik dat gelukkig doorftaa , denk ik dat mijne Ordening fpoedig zal volgen. Hij ontving mij met veel beleefdheid en vrieudlijkheid. ■— Hec begin mijner ontmoeting bij den Bisfchop van Chester., was zoo gunstig niet. Ik denk, dat fommige lieden, te Liverpool, aan hem gefchreeven hadden, en niet ten mijnen voordeele, Groote Mannen, niet in ftaat zijnde om overal met eigen oogen te zien, zijn genoodzaakt, op berichten van anderen aantegaan, en liggen zeer bloot, om door verkeerde voorftellingen misleid te worden. Hij zeide, dat hij, alvoorens mijne Getuigfchriften te kunnen anthentifeeren, mij eenige vraagen moest doen. Doch toen ik hem den Brief van den Heer D— (*)■ vertoonde, werd er van geen vraagen meer gerept, dan alleen O [ Dees was, zoo wij ons niet bedriegen , de Patroon der openftaande Plaats, die invloed op den Bisfchop maakte, en bij denzei ven opruimde de nadeelige inboezemingen, waar van de Schrijver zoo even gewaagde, en welken zekerlijk, beftaaa zullen hebben, in be- fchul-  te. Liverpool. 235 teel! zulken, die aangenaam waren. Bij werd aanftonds • heel fpraakzaam; hij hield mij bijkans eën uur aan de praat; en bij het affcheid neemen, wenschte hij mij veel voorfpoed. Ilc zal blijde zijn, als deeze zaak gelukkig afgedaan • is. Mijn gemoed is grootlijks van zijnen fchik. Veel. gezelfchap , en geduurige verandering , pasfen mij' niet wel. Vrienden liefkoozen en begunstigen mij, van alle kanten;.doch de achting van ftervelingcn heeft al te veel invloed op mij, en ik gevoel eene zekere fchraalheid, ten midden van den overvloed. Ik hoop dat ik beter zal zijn, wanneer wij tot onze oude eenvormige leevenswijze terug keeren, zoo verre de verandering die wij te gemoet zien, de eenvormigheid zal toelaaten. Ik ben flnds eenigen tijd meer' gemeenzaam geweest met den hoogeren leevensftand, dan wijleer, en ik zie denzelven in zijne grootfte voordeden en fchoonheid. Doch met dit alles, is mijn hart te huis; en ik ben volkomen overreed, dat geen genot van aardfche voorrechten of rijkdom, mij vergenoegder zou kunnen doen zijn, dan ik geweest ben, en wederom hoop te zijn, in den middenmaatigen ftand, waar aan wij gewend zijn. I k fchuldigingen van Methodisterij. — Die bedenkt, dat men te Liverpool voor ernstige godvrucht niet konde uitkooroen, zonder zich bij de vroolijke weereld aan fc'iimp en fmaad blootteftellen, zal zich daar over niet verwonderen.]  &3<5 Brieven geduurende mijn verblijf Ik wensch God te danken, voor uwe toe* neemende herftelling; en begin nu. met ernst te denken aan ons vertrek. Hoe zult gij in ftaat zijn om te reizen, zoo kort na uwe langduurige ziekte, en na een zoo lang verblijf binnens huis? Dan waar toe zal ik zoo verre vooruidoopen? Immers zal Hij, die reeds zoo veel aan ons gedaan heeft, niet nalaaten voor ons te zorgen. — Ik moet afbreeken. De Heer zegene en vertrooste ul  TE LïVERPÖOrt. Londen, den 16 April, 1764» UTuist op den oogenblik , toen alles zijn vol beflag fcheen te zullen krijgen , deeden zich nieuwe zwaarigbeden op, welken het voorkomen hadden, als of zij mijne zaak geheel zouden 't onderfte boven werpen. Zoo worde fomwijlen de arme matroos door fchrik en angst bevangen , bij gevaar van fchipbreuk, in het gezicht der begeerde haven. Dan ik vertrouw', dat alle bezwaaren thands opgeruimd zullen zijn, door de vriendlijke tusfehenkoomst van den Heer D , wien ik veel moeite veroorzaakt hebbe. Ik zal er niets meer van zeggen. Ik heb deezen morgen mijne opwachting gemaakt bij den Bisfchop van Lincoln , en heb reden om hem hoog te achten, om zijne befcheidenheid en zachtmoedigheid. Het Onderzoek duurde omtrent een uur, meestal, over de voornaamfte Stukken der Godgeleerdheid. Daar ik voorgenoomen hadde, mij niet bloot te ftellen , om naderhand van veinzerij befchuldigd te worden, was ik genoodzaakt, in eenige bezonderheden van zijn Lcrdfchap te verfchillen. Doch hij nam zulks niet kwaalijk. Hij verklaarde voldaan te zijn , en heeft beloofd, mij te ordenen, op aanftaanden Zondag , in de Stad, of den volgenden Zondag, te JJuckden.— Laat ons den Heere prijzen! Lon-  238 Brieven- geduurende mijn .verblijf Londen, dén 20 April, 1764* *» elk eenen dank ben ik den Heere fchuldig, vooralle zijne gunstbewijzen aan mij f Hij maakte mij gewillig, om alles te verhaten* en eenen zeer onaanzienlijke!! en onvoordeeligen Dienst te aanvaarden, uit liefde tot zijn Evangelij ; maar toen het op het punt ftond om daar toe te koomen , heeft Hij zulks genadiglijk belet. Ik fchrijf het aan 's He eren goedheid toe, dat mijn vooritel , nu zes jaaren geleeden, aan den Aartsbisfchop gedaan , van geen gevolg geweest is (*). Er is nu waarfchijnelijkheid, dat ik in eene voordeelige Bediening , en in aangenaamer omftandigheden, zal geplaatst worden. Als de Heer mij fJcgts ootmoedig houdt, en mij in geduurige afhanging van Hem doet leeven, zal alles wel zijn. Ik zie eenige treffende en onverwachte voorbeelden , van het groot gevaar, waar aan de gunst en vriendfchap van hooge Stands perfoonen, eenen Leeraar kan blootllellen. Wij zijn ellendige, zwak- (*) [Dit uitflel van zes jaaren, was — deels, eene fterke beproeving van des Schrijvers geduld, en van zijn wachtend God verbeiden , 0111 niet te loopen f aleer bij wettig gezonden wierd, vooral, wanneer men aanmerkt, zijne eigen neiging, en den fterken aandrang zijner Vrienden; — en deels, heeft het medegewerkt tot zijn nut, en meerdere bekwaammaaking tot den Evangelijdienst. Onze tijden zijn in 's Heer en hand.~]  te Liverpool. 239 Zwakke, onftandvastige fchepfelen, wanneer wi) maar een weinig aan onszelven gelaaten worden. In de naaste plaats, ben ik veel verpligt aan den Heer D—t Hij heeft zich mijne belangen zeer aangetrokken. Wanneer ik in aanmerking neem zijnen rang, en eenige andere omftandigheden, dan zoude ik verbaasd moeten ftaan, dat hij zich vernederde, om zoo veel moeite te neemen, indien ik niet, uit andere voorbeelden, hadde opgemerkt, dat hij zichzelven vergeet, wanneer er eenige waarfchijnelijkheid is, dat zijn invloed anderen zal kunnen nuttig zijn. Dewijl ik thands een weinig tijd heb, wil ik mijn blad volfchrijven. Doch waar mede? Ik zal u al wederom herhaalen, dat ik u liefhebbe ; dat ik bij aanhoudendheid gebeden en dankzeggingen voor u tot God opzende. Ik zal u zeggen, zoo als ik u duizendmaal gezegd heb, dat uwe dierbaare Perfoon, uwe genegenheid, en alle de belangrijke proeven en onderpanden van dezelve, diep in mijn hart geprent zijn. — O! hoe veel ben ik, hoe veel zijn wij beide verfchuldigd , aan den God onzes levens ! Zullen niet de weldaaden , die wij in eikanderen bezitten, hoe groot en fchatbaar ook in zichzelven , zulks nog meer zijn in haare uitwerkfelen ? Zullen ze ons niet hooger opleiden, en als zooveele trappen zijn, langs wel-' ken wij opklimmen tot nog hooger geluk? Ja, dit vertrouw ik. Wanneer ik met verwondering te  Ó4<3 Brieven geduurende mijn verelijf terug zie* en indenk , hoe de Heer ons dus Verre geleid heeft , langs eenen weg dien wij niet geweeten hebben, dan worde ik aangemoedigd om te hoopen, dat het einde alles bekroonen zal. Hoe gunstrijk heeft Hij zich omtrent mij betoond * door mij te bewaaren van ontelbaare ongelegenheden, in welken ik mijzelven gedompeld zoude hebben * en door mij zooveele Vrienden, en zooyeele voorrechten te befchikken! Hoe gunstrijk heeft Hij zich aari ü beweezen, door u tijdig* hoewel zacht, vart tijd tot tijd te bezoeken ; door. uwe krankheid te maatigen; u te bewaaren, en u lijdzaam en gemoedigd te doen zijn * geduurende mijn afweezen ; en door u wederom opterichten ï Thands is voor u* zoo ik hoop, eene verwisfeling van ftand nabij , welke in alle opzichten u tot genoegen zal ftrekken. Het is waar, zoo als gij aanmerkt, als wij naar Oir.ey gaan, zal het ons ook daar niet geheel aan beproevingen ontbreeken. Zij zijn onaffcheidbaar aan deezen ftaat der ftcrflijkheid en ze zijn noodig , tot ons onderwijs en verbetering, en om ons van afdwaalen te weerhouden. Laat ons derhalven waaken, tegen het berusten in fchepfelcn. Laat ons bidden „om onderwerping aan Gods Wil* en dat wij te vreden moogen zijn, in alles wat ons overkoomt, uit aanmerking, dat Hij dé hand er in heeft, en in de verzekering — waar toe zijne Beloften ons grond geeven' — dat het alles , op de eene of andere wijze, tot ons eindelijk voordeel zal ftrekken<  TB LlVERPeOfcs 341 Buckden, den 28 April, 1764; -3D)eezen namiddag heb ik mijne opwachting bij den Bisfchop' gemaakt. Ik héb allé dé voorbereidende plegtighcden doorgegaan , éri zal, zoo de tl ë è r wil , mofgen ten elf düf geordend Worden. Ik hööp dat de herhaalde melding, welke ik u van dat lang verwachte morgen gedaan hebbe, recht tijdig gefchied zij ; om ü optewekken om ernstig voor mij te bidden.' Thands zoude ik, op het vooruitzicht van het geen inij te vooren ftaat ; bijna terug deinzen; Mijrf hart is eenigermaate, hoewel ik niet zeggen kan op behoorelijke wijze, aangedaan. Ik zal hu in eene openbaare Bediening geiteld worden; de zorg over eene groote Gemeente op mij hcemen ;• bij aanhoudendheid alle dé pligten van dert ftaatelijken Godsdienst, en' van bczondere voorkoomende gelegenheden , iri de' Hóé* daanigheid van Leeraar; moéten vervullen. Ik zal moeten prediken , het geen ik prediken moet i en in m'ijnen waiidel moeten beantwoorden aan het geen ik predik. O! hoeveel ijver ,geloof, lijdzaamheid, omzichtigheid, en kloekmoedigheid zal ik noodig hebben , om ftaandë te blijven, en mij in alles betaamelijk te ge£. III., De el. Q draa-  1^1 B.pievem geduurende s0jn VERBLFfF draagen ! Mijne eenige hoop is in den Naam en in de Kracht van Jesus. Mogt dees dier-1 , bre Naam voor uwe en mijne ziel weezen als; een olij , die uitgeftort wordt ! Mogt die Kracht op het heerlijkst geopenbaard worden in onze zwakheid! Thands ben ik voorneemends, dwars door het Land, een' ke;-r te doen naar Olney, om ter loops de Plaats en het Volk te bezien, en vervolgends te Stony - Strafford de Postkoets op Liverpool waarteneemen. Dus hoop ik , dat wij elkandercn Donderdag zullen ontmoeten. Ik zie met vuurig verlangen dat heuglijk tijdftip te gemoet. Dan des He er en tijd, zal de beste weezen. BucB  ffe LIVÈRPÖ.0L* §4g Backden, den 14 Juni], 1764* jL* k ben hier , veilig, deezen morgen om elf üur aangekoomen. Tweemaal heb ik het Gebed bijgewoond, in de Eapel. De Bisfchop heeft mij zeer vriendlijk ontvangen. Of ik nog een tweede Onderzoek zal moeten ondergaan 5 kan ik nog niet zeggen. Naar ik merk , zal ik Maandag niet vroeg Van hier kunnen vertrekken ; dus zal het waarfchijnelijk wel theetijd zijn, eer ik bij ü beri. Ik denk dat gij mij wel toevertrouwt, dat ik de terugreize zonder noodzaak niet zal uitftellen. Gij weet .5 waar ik mijn hart geïaaten hebbe, en dat ik, al bevond ik mij in veel aangenaa'tner' omftandigheden dan tegenwoordig, doof' alles heen zoude breeken, om uwen -wil; gij Weet, dat ik het nederig Olney, als ik u daar" bij mij hebbe, veel hooger fchat dan Koniftglijkc Paleizen, zonder u. Ik ontmoet hier Verfcheiden Kandidaaten* die de Ordening verzoeken ; doch , zooveel ik weet , is er geen één onder hun, van mijne denkwijze Zij zijn echter alle zeer be. leefdj O [Dit ziet, naar alle waarfchijnelijfcheid , op des Schrijvers bezondere denkwijs, als een Kalvihist, welke naam thands, helaas! in Engeland, onder de &)aad?jaain®& gerekend wordt.] Q *  fl44 BRIEV. GEDUUR. MIJN VERBLIJF TE LiVERPOOL. Ieefd ; en ik tracht mij zoo veel naar hen te voegen, als mijn pligt en geweten mij toelaaten. Ik bidde den Heere, dat Hij uw hart vervulle met zijne liefde. Dan zult gij mijn afzijn zoo gemaklijk kunnen vcrdraagert , als wij het kaarslicht misfen kunnen , wanneer ons de middagzón in al haaren glans beflraalt. Bid voor mij, en Voor uzelve. En gedenk , dat onder de meenigte der dingen , die in zekeren trap onze oplettendheid eisfchen, één ding inzonderheid noodig is. Ik beveel u aan Gods genadeen zegen. VIJF  VIJF EN VEERTIG BRIEVEN GEDUURENDE MIJN VERBLIJF T E O L N E Y.   S4.7 B 1 I E V E 1 GEDUURENDE MIJN VERBLIJF W e O L N E Y. Olney, den m Julij, 1764. Mjjne Waards te! w Brief — 200 als gij wel zult geïooven — Was zeer welkoom. Ik wensch dankbaar te zijn , voor uwe gelukkige reis. Zoodraa de Postkoets uit mijn gezicht, was, ging ik heen, en had eene aangenaam? wandeling naar huis. Door Emberton gaande, kwam eene oude vrouw mij achter na, en noodigde mij ui haar hutje. Vijf of zes andere vrouwen vervoegden zich draa bij ons. Wij fpraken te faamen, zongen een Gezang, en baden. - Mij docht, dit was eene goede pleisterplaats aan den weg. Q 4 U  348 Brieven geduurende mijn verblijf Ik ben gezond, en zoo wel te vreden,- en op mijnen fchik , als ik , geduurende uw afweczen, zijn kau. Ik voel het genlis van uw gezelfchap, doch hoop het zonder angstvalligheid te draagen, Ik kan niet wenfehen, u minder lleftchcbben ; en ik geloof ook, dat dit 011moogelijk is. Maar ik wensch voor ons beiden, dat onze liefde mooge geheiligd zijn , en in behoorclijke ondergefchiktheid gehouden worden. Terwijl ik mij verblijde, dat wij zulk een gelukkig gevoel hebben van het geene wij eikanderen vcrfchuldigd zijn , vinde ik reden om mij te bedroeven , dan onze liefde tot onzen Grcoten Verlosser zoo flaauw, zoo onevenredig is aan het geen zij behoorde te weezen. Zijne Liefde tot ons, gaat de kennis te boven. Hij beminde ons, toen wij vijanden waren , met eene onuitfprcekelijk kostbaare en declneemende Liefde — met eene Liefde, welke Hem blootgaf aan verguizing, aan .folteringen , welke Hem zijn bloed , zijn leven kostte — eene Liefde, door weike zij, die in Hem gciooven, déètgenooten worden van alle de fchatten van Genade, en Heerlijkheid! Gij behoeft mij het geval van den HeerT— niet als eene waarichuuwing voortehouden. Onze omdandigheden en geitellen zijn grootlijks pncrèrfeheïden. Ik zal echter trachten, voorzichtig en zorgvuldig te zijn. Doch onze tijden zijn in des FUeren hand, Hij, die mij te Lpver pool bewaarde, zal mij ook te Olney bcwaa• ren.  TE O L N E Y. 549 ïen , zoolang Hij! hier voor. mij werk heeft. Verder dan dit, heb ik geene groote begeerte om te leeven, ten zij om uwen wil. En ik vertrouw, dat Hij mij zal fpaaren, zoolang het voor u noodig en nuttig is. Hebben wij faamen eene eeuwigheid doortebrengen in zijnen Jof; dan is het van weinig belang, wie van ons eerst worde wechgenoomen, of hoe draa. Alle onze traanen zullen dan afgewischt worden. Alle onze Vrienden hier ter plaatse, fchijnen zich als om ftrijd te beijveren , om mij beleefdheid, en vriendfchap te betoonen ; en zij , die geen Vrienden zijn, houden zich ftU. Ik hoop hen niet te tergen, door eenig gedeelte van mijn gedrag ; maar zijn zij misnoegd tegen mij, omdat ik de waarheid fpreek, dan kan ik het niet helpen. — Wat ons onderhoud aangaat; daar omtrent ben ik volkomen gerust. De Heer, die mij uit Afrika, alwaar ik aan alles gebrek hadde, terug bragt — die u aan mij gefchonken , en tot hier toe zoo gunstrijk met ons gehandeld heeft, zal niet toelaatcn, dat ons eenig wezenlijk goed ontbreeke, nu Hij zoo zichtbaar zijne Magt en Voorzienigheid heeft betoond, in mij hier te plaatfen, Q 5 OU  S5o Brieven geduurende mijn verblijf Ofcey, den 14 Julij, 1764. J_k heb mijne gedachten Iaaten gaan, over het geen gij fchrijfr, aangaande Hanipfiead. Het fchtjnt, in fommige opzichten, een begeerelijke ftand; en indien ik alleen met mijne genegenheid tot u raadpleegde, zoude ik hartlijk wenfchen , u in aangenaamer omftandigbeden geplaatst te zien, dan ik verwachten kan u hier te befchikken. Doch wij hebben treilende voorbeelden , die ons herinneren kunnen, hoe gevaarlijk het is , voor onszelven te kiezen, en ons door groote vooruitzichten te Jaaten verblinden. Ik ben ten vollen overtuigd, dat de Heer ons hier gebragt heeft; en zonder eene even kennelijke aanwijzing van zijnen wil, hoop ik geene begeerte naar verplaatfing re voeden. Het volk heeft mij lief; zij wenfehen vuurigJijk, dat ik bij hen blijve ; onze Vergaderingen zijn altijd zeer vol; en ik vertrouw, dat de Heer mijnen Predikdienst niet ongezegend laat. Zoolang de zaaken in dien voordeeligen (land zijp, zoude ik niet flegts ond-mkhaar zijn aan den Heere, en aan mijne Vrienden, maar ook blind voor mijn eigen waar genoegen, indien ik aan nieuwe aanbiedingen het oor leende. Mijne gezondheid blijft in goeden ftaat, en ik  f E O L N E V, S51 ik weet naauwBjks iets te wenfchen, dan voor u. Maar wanneer ik, het geen dikwijls gebeurt, aan den afftand denk, welke tusfchen ons beiden is, dan loos ik een' kleinen zugt, en verlang om u te zien. Verfcheiden reizen daags, bidde ik om uwen vrede, en om uwe bevestiging in de genade; en ik verblijde mij in de hoope, dat God voorheeft, u zachtlijk tot zich te trekken, door de beurtlingfche middelen van ligte bezoekingen, en uitneemende weldaaden en gunstbewijzen. Laat dit u , en ook mij , tot aanmoediging {trekken , dat nog nooit iemand Hem vruchtloos, in den weg welken Hij zelf verordende, gezocht heeft. Al fchijnt het dat Hij verbeidt, Hij zal echter gewislijk koomen, en ons geduldig wachten ruim vergoeden. Wat mij aangaat, ik ben, bijna ongevoelig, dus verre gebragt. Wanneer ik bedenk, hoe koel, hoe traag, en bardoos ik geweest ben; hoe dikwijls ik afdwaalde; hoe vaak ik onachtzaam was, in 't midden der gevaarlijkfle verzoekingen — wanneer ik overweeg, hoeveele magtige, onvermoeide, en listige vijanden mij omringen, en hoeveel menfehen, die de voeten op den levensweg fcheenen gezet te hebben, terug gekeerd zijn; dan moet ik verbaasd ftaan, over de grootheid van Gods goedertierenheid, in mij te bewaaren! Ik ben een leevend getuige, dat bij Hem vergeeving is, en dat Jasus magtig is om volkomenUjk zaligtemaaken. O/-  252 Brieven geduurende mijn verblijf Olney, den 21 Julij, 1764. BCbt verhaal welk gij mij doet, van den Weer die mee u aan tafel was geweest, is zeer aandoenlijk. Alle verlies , welk dienstbaar gemaakt wordt om de ziel tot God te brengen, tó winst. Dan de Heer heeft gunstiger met ons gehandeld. Hoe meenigmaal hebben wij verdiend, eikanderen door den dood ontrukt te worden! En echter zijn wij tot hier toe daar van verfchoond. Mogt ons leven den Heere prijzen! Maar mogren wij tevens vrij zijn van afgoderij! Eikanderen te beminnen — eikanderen teder te beminnen, is geen zonde; neen, het is onze pligt. Maar God kan niet dulden, dat een fchepfel zijne plaats inneeme in ons hart. In den tijd onzer onweetendheid, verdroeg Hij genadiglijk onze verkeerdheden; maar nu Hij ons getoond heeft wat recht is, betaamt het ons, op onze hoede te zijn. O! mogt God de kracht zijner Genade zoo zeer openbaaren, dat de banden en kluisters, dje onze zielen gebonden houden, verbrooken wierden! Hij kan, Hij wil dit doen, als wij flegts waaken en bidden! Thands kan ik, uk eigen ondervinding: oordeelen, hoeveel gij geleeden moet hebben, geduurende mijn lang verblijf te Londen, in- zon-  te Olney. 253 zonderheid, daar gij ziek, en aan uwe kamer gebonden waart, en boven dien, bekommerd over den uidlag mijner reis. Nooit had ik medelijden met u , zoo als het behoorde , dan nu; want fchoon ik, even als gij, eiken dag en elk uur verlangde om u te zien, Warert er veele dingen, die mijne aandacht afleidden, en het gevoel der afweezendheid verzachtten. Maar thands ben ik, even als gij toen waart, te huis, én alleen. Evenwel, daar ik weet, dat, wie ook uw gezelfchap mooge hebben, ik uw hart heb, zoo kan ik het voor een' tijd vrij wel ftellen. Hoe vaaren onze Broeder en Zuster C—? Beminnen zij gelijk wij? Neen, dat kunnen zij nog niet. Want de Liefde is, in het eerst, als een kind, en wordt fterker met de jaaren. Ik wensch dat zij gelukkig moogen zijn — gelukkiger, dan deeze Weereld hen kan maaken!  654 Brieven ceduurende Mijn verblijf" Xk voel uwe hoofdpijn, hier,- op deezen afftand. Uwe geduurige onpaslijkheden zijn niet aangenaam, maar ik vertrouw, dat het weldaaden zijn, voor welken wij reden hebben.God te danken. Onze genoegens, en onze wederwaardigheden, koomen alle van dezelfde hand. Wijworden alleenlijk gekastijd, omdat wij zulks noodig hebben. Ik tracht u in des II e e r e n hand overtelaaten. Zouden wij onszelven niet vergeeten, indien Hij ons niet tijdig herinnerde, waty en waar wij zijn? In het geval van. fommigen uwer waarde Vrienden, waar over gij leed draagt, kunt gij zien, hoe het, naar alle waarfchijnelijkheid, met u gegaan zoude hebben, indien 'sHberen Liefdeoog, van uwe geboorte af, niet op u gevestigd ware geweest. Hij regeide zijne befchikkingen omtrent u, om u trapswijze aftetrekken van dat leven in ijdelheid en weereldsch vermaak, waar aan gij anders alle uwe dagen verflaafd zoudt geweest zijn. En Hij heeft, federc verfcheiden jaaren, genadiglijk mee u gehandeld naar de ziel, door u, indien langzaam, echter, zoo ik hoop, zeker, tot zijne gemeenfehap te brengen. Hoa veel heeft Hij u leeren kennen van zijne wegen? Hoe veel?n van zijn Volk heeft Hij u doen kennen! en Hij heeft u Olney, den 5 Augustus, 1764.  t e Olney. u een hart gegeeven, om hen lieftehebben, en deed u genoegen vinden in dingen, van welken g-.j te vooren zoo afkeerig waart, als zij die gij thands met medelijden aanziet. Beschouw ik de gelukkige vereeniging, weike de Hè er tusfchen ons befchikt heeft, roet alle derzelver ukwerkfelen, enkel in een tijdiijk gezichtpunt, dan waardeer ik die boven aiie de ichartcn , vermaaken, eer en aanzien, welken deeze Weereld kan opleveren; zoo dat ik de vreugd, welke ik gevoel, in het denkbeeld dat gij de mijne zijt, niet verruilen wilde, om Monarch te zijn van geheel de Aarde. Maar die vereeniging is voorzeker nog veel hooger te fchatten, aangemerkt als hec middel, waar vin de Hebr zich wilde bedienen, ora ons beiden met Hem te vereenigen.  256 Brieven geduurende mijn verblijf Olney, den 12 September, ij65. ^[k bidde God, dat Hij dë Genademiddeleni en de verkeefing, waar mede gij te Londen begunstigd zijt, aan u wil zegenen, Opdat gij naaf Kent moogt gaan , vervuld met den geest def Waarheid en der Liefde! Wanneer gij daar zijt, hoop ik dat gij goed gebruik zult maaken van den Bijbel, en veel tot den Troon der Genade gaan, ten einde bewaard te worden, van befmecting met den geest der weereld. Helaas! welk een ijdel nietig ding is de weereld! Wij hebben Ze van tijd tot tijd alzoo bevonden — fchoon wij haar wijleer liefhadden —- en wij zullen het in het vervolg meermaalen ondervinden. Ik wensch dat de H e e r in ons leevendig houde een gevoel van de ijdelheid der weereld , eer Wij nog meerder kwaade dagen ontmoeten, die ons de belijdenis onzer gevoelens zouden afdwingen. Ziekte , pijnen , en het vooruitzicht van eenen nabij zijnden dood, overtuigen den geest met kracht en geweld, van het ijdele en onvoldoende van een weereldsch leven. Doch men kan deeze les op eene meer gevoegelijke wijze leeren, wanneer wij behoorelijk acht geeven op Gods Woord, en bidden om het licht van zijn aanfehijn. Behaagt het Hem, zijn aanfchijn over ons te doen lichten, dan zal ailes, wat  TE O L » Ui Vat de weereld aanbieden kan, om ons te verlokken , ons zoo . nietig en onbeduidend voorkoomen, als het fpel van kinderen. Hij, die deeze begeerte in ons verwekt heeft-t zal dezelve, hoop ik, vervullen, en onze zielen aan Hem verbinden, voor eeuwig! Zalige ftaat. Vrede te hebben met God, door Je sus Christus; vrij moedigheid j, om toetegaan tot den Troon der Genade; aandeel in alle de Beloften ; een' veiligen Leidsman, op al onzen weg; en eene gewisfe ervenis, op het einde onzer reize! Deeze dingen waren wijleer voor ons verborgen. Wij waren zoo verblind door den god deezer eeuw, dat wij niet verder zien konden , dan het tegenwoordig leven. Dan toen zelfs, zag de Heer ons aan^ met een oog van ontfeiming. Hij leidde ons trapswijze voord, langs eenen weg dien wij niet gekend hadden, om ons te brengen op de paden des vredes. Hoe wonderbaar zijn onze lotgevallen geweest; de mijnen niet flegis, maar ook de uwen! Hoe meenigmaalen heeft de Heer zich aan u betoond, als uw Verlosfer, als uw Geneesmeester, door u terug te brengen van de poorten des doods, ën uwe gezondheid te herftellen ! Laat ons zijne goedheid, iri uwe laatfte ziekte ü bewaezen, altijd in geheugen houden. Hoe veel zoets mengde Hij in den bitteien beker! hoe verfterkte Hij u niet kracht in uwe ziel! Hij leerde u, voor uzelve te bidden; Hij gaf aan veeieri een biddend hare voor u — en binnen kort 1IL Deel, R Week  258 Brieven geduurende mijn verblijf bleek het, dat Hij onze vereenigde gebeden* hoorde. Laat ons dan eikanderen opwekken tot zijnen lof! Ik hoop, dat deeze kleine tusfchenpoos van afweezen nuttig zal zijn, om mij meer zijne goedheid, in ü bij het leven te fpaaren, te doen gevoelen. Ik worde grootlijks gewaar, van dag tot dag, dat ik u mis9 doch ik troost mij met de hoop, van eerlang u wedertezien. Waart gij , door de laatfte koorts, wechgenoomen, ik zou deezen troost niet gehad hebben! Laat ons dan leeven voor den Heere, en laat eiken dag eene voorbereiding zijn, voor het uur van ons vertrek. Hoe donker ook dat uur, in het vooruitgezicht, mooge fchijnen;'indien wij bevestigd zijn in het geloof en in de hoop onzes Heeren, dan' zullen wij het draagelijk vinden. En de fcheiding zal maar voor korten tijd zijn. Draa zullen wij eikanderen weder ontmoeten. Zalige' ontmoeting! — om nooit weer te fcheiden! — om eeuwig te faamen bij den Heere te zijn! — om eindeloos Hem den lof toetejuichen , die ons liefgehad heeft, en ons van onze zonden gewasfehen heeft in zijn eigen Bloed! Dan zullen alle traanen van onze oogen afgewischt worden, en wij zullen in eeuwigheid niet meea? weenen. 01-  "t E O L W E t. 95$ OteoS den 26 September, 1766.. J£k verzelde u deezen avond in mijne gedachten, naar de godsdienstige Vergadering, die gij zoudt bijwoonen, en bad, dat de He .r eenen zegen' wilde geeven, over het geen gij hooren zoudt. Den Hf.ere Jesus te beminnen, ert bp Hem te vertrouwen, is de groote les, die wij te leeren hebben. Wij zijn traagc leerlingen; maar Hij kan ons krachtdiadig onderwazen. Zonder Hem, is het beste van dit leven' fmaakloos, en zijne nabijheid, kan het argfïè van het zelve draagelijk maaken. — Dikwijls gedenk ik —1 en' ik hoop dat gü het ook niet vergeet — hoe genadiglijk Hij u onderileunde en verhoorde, in uwe laatfte ziekte,' Er 'was iets, dat u opbeuren konde, en u daadlijk opbeurde , ónder de hevigfte pijnen en bcnaauwdheden , en het welk uwen geest verkwikte , toen' de krachten des ligchaams bijna warert uitgeput. In dit voorbeeld toonde de Heer, wat Hij doen kan; en het verpligt ons beiden," tot aitóosduurende efkendtenis. Uwe gezondheid is hertfeld; en de mijne is bewaard. Laat ons onszelven geheel aan Hem toewijden. De Heer heeft groote dingen medetedeelen; en wanneer wij gevoelen, dat Wij zijne Genade noodig hebben, zijn wij gepaste voorwerpen, R z om  26*o Brieven geduurende mijn' verblijf óm dezelve te ontvangen. Wij worden niet geroepen om te koopen, maar om te bedelen $ te ontvangen, zonder geld en zonder prijs. Alswij- gelooven, wordt alles vrijgunstig en zeker het onze. Niet om ons bidden, maar uit kracht van 's He e r e n Belofte , Genoegdoening , en Voorbidding. En alles wat Hij van ons eischf, is ootmoedig en dankbaar te zijn, en, hoe meer Hij ons geeft, zooveel te meer te begeeren. — O! mijne Waardfte, prijs zijnen Naam, dat Hij ons te iaamen bragt, en ons fpaarde , om eenige kennis en gemeenfchap aan deeze groote dingen te hebben! Hoe veelen, die omtrent denzelfden tijd met ons, of daar na, vereenigd werden, zijn reeds gefcheiden door den dood! Hoe veelen leeven in onderlinge koelheid of afkeerigheid! En hoe veelen, die gelukkig fchijnen, zijn indedaad ongelukkig, omdat zij niets kennen van den Heere, of va» zijne Goedheid!  te O 1, w e y. Olney, den 8 OtJober, 1766, mest JL hands begin ik de uuren te tellen, tot Vrijdag. Ik ben zeer verlangende , hoewel .niet ongeduldig, om u te zien. De Heer is mij goed geweest, geduurende uw afzijn ; de tijd heeft mij niet verveeld, en alles, zoo in huis, als daar buiten, is zoo wel, als ik wen- fchen zoude. Ik begin deezen avond te fchrijven, omdat ik den dag van morgen beilemd heb, om, met zoo weinig verhindering als moogelijk is, denzelven in het gebed doortebrengen, ten einde van God te begeeren, dat Hij ons eikanderen gelukkiglijk, en op eene godvruchtige wijze, doe ontmoeten, en dat ons volgend leven. Hem mooge toegeheiligd zijn. Hoe groot zijn onze verpligtingen aan den Heere, dat Hij eerst ons te faamen voegde -r-zoo dikwijls ons aan eikanderen wederfchonk—• uit zoo veele krankheden u oprichtte '■— onze onderlinge liefde in ftand hield — onze belangen beftuurde —■ ons Vrienden befchikte —ï en, vooral, onze harten richtte om Hem te zoeken! — Schoon het ons niet aan wederwaardigheden ontbrooken heeft, moogen wc echter, alles behoorelijk overweegende, wel vraagen: Wie heeft het leven genoegelijker, dus verre, 4oorgebragt, dan wij? en met wien, op den & 3 garl  wj$3l Brieven geduurende mijn verblijf garifchen aardbodem, zouden wij ons lot willen yerwisfelen? — Maar niets heeft mijn hart gevoeliger aangedaan, dan Gods goedheid, in, e« na uwe laatfte ziekte. Jk geloof voorzeker, daï er toen iets omgegaan is, het welk, federt al dien tijd, eenen fmaak, eene uitwerking in uw gemoed heeft nagelaaten. Is het niet zoo? Is het niet uwe heerfehende begeerte en lust, des He eren eigendom te weezen? Naast de behoudenis van mijne eigen ziel, is gêene begeerte zoo dikwijls in mijn hart, en zoo dikwijls op mijne lippen geweest , als dat ik zien mogt, dat gij u geheel en al den Heere overgaaft. En ik vertrouw, dat Hij mijne gebeden, mijne veel duizend gebeden, van jaar tot jaar Hem opgedraagen, aanvanglijk verhoord heeft. —; Welk eene nietige beuzeling zou, in mijn oog, het bezit der ganfche Weereld zijn, vergeleeken met het voorrecht, dat wij te faamen medeërfgenaamen mogten zijn van de hoope des eeuwigen Levens! Ik zal trachten, tijdig te Newport te zijn, om u aldaar te ontvangen. Misfchien geef ik, bij die gelegenheid, een bezoek aan den Heer R—, die tegen over het Posthuis woont. Zoodraa ik de Koets hoor, zal ik met weinig pligtplgegingen affcheid neemen. Nooit, in uw ganfche leven, waart gij mij meer welkoom , |an gij ditmaal zult zijn. 91-  *t £ O l n e v. SNÖ Olney, den 5 1768. hoop dat deeze Brief te aangenaamer zai zijn, omdat hij onverwacht koomt. Ik wensch dat dezelve u vinde in gezondheid, in vrede, ,en vuurig verlangende naar gemeenfchap met God! Den ganfchen dag denk ik aan u. En fchoon ik niet zoo geheel onvoldaan ben, wanneer gij van mij af zijt, als ik te vooren fomtijds was, weet ik wel zeker, dat zulks geenszins is on> dat ik u minder lief hebbe. De Heer heeft ons eene genoegzaame maate van onderlinge toegenegenheid gefchonken, welke verfterkt is, door eene lange reeks van minzaamheden en liefdediensten, en door eene naauwe deelneeming in de . genoegens en in de rampen van dit leven. Én thands behoorde het onze voornaame zorg, en bede tot God te zijn, dat onze liefde niet onmaatig of ongeregeld zij, noch ftrfjde met het geen wij den Grooten Bcrainner onzer zielen fchuldig zijn. De vraag des Apostels: I's Paulus voor u gekruispgd? levert een denkbeeld op, waar door alle liefde pn hoogachting jegens fchepfelen , zoo geheel verdwijnt, als het flikkerend ftarrenlicht, bij den glans der heldere middagzon. R 4 De  &fy Brieven geduurende mijn verblijf De HEER, wensch ik, opene uwe o.orei* en uw hare, opdat gij wezenlijk nut moogt ontvangen , waar gij u bevindt ! Geef geen plaats aan het ongeloof. Jesus is een genoegzaame en bereidwillige Zaligmaaker. Bid om een teder geweten, en eene afhangende -geftalte des gemoeds. Waak tegen de werkingen van het Eigen; zij zijn heimlijk, en zeer •verfcheiden. Laat geene verbindtenisfen u beletten , van gezette tijden overig te houden, tot afzondering, ter oefening des gebeds, en het leezen der heilige Schriften. Het beste geizelfchap, de beste openbaare Godsdienstoefeningen, kunnen het verzuim dier pligten niet vergoeden. Waak, ten zelfden tijde , tegen •eenen geest van dienstbaarheid; kluister uw gemoed niet, door al teveel regelen en voornemens. Het is ons voorrecht, den Heere te dienen met blijmoedigheid; Hem befchouwende, niet als eenen harden Meester, maar als *en' tederhartig Vader, die onze zwakheid kent, en zich wil ontfermen — die gereed is, om onze misflagen te vergeeven, en ons te leeren beter, te handelen. Hij neemt ons, gunstig aant zoo als wij zijn, wanneer wij ons voor Hem ftellen in den Naam van Jesus, zijnen Geliefden Z-oqn. Mar*,  ï E O L n E y, afi£ Martham, den 15 April, 1768, zijn heden, omtrent den middag, hier aangekoomen. Ik ben heel wel, alleenlijk zeer vermoeid. De man, dien gij in de Koets zaagt flappen, was dronken, al den weg over, tou Colchester; alwaar wij hem lieten. Hij vloekte, een' tijd lang, bijna op ijder woord. Zoo draa ik eene gunstige gelegenheid kon vinden, fprak ik hem aan. Hij fcheen gezeggelijk, en beloofde, niet meer te vloeken. Arme man! hij konde even goed belooven, geen adem te haaien. Echter hield hij zich naderhand taamlijk ftil. Mijn hart bemint u, mijne Waardfte! en meenige uitfchietende zugt gaat voor u naar boven. Dit is indedaad bijna de eenigfle wijze van bidden, waar toe ik tijd of gelegenheid gehad hebbe, finds ik Londen verliet. Doch ik hoop weldraa tot rust, en op mijnen fchik te. koomen. Het is waarfchijnelijk, dat ik de volgende week werks genoeg in handen zal hebben. Thands ben ik dor en ledig ; doch de Fontein, waar uit ik zoo dikwijls gefchept hebbe, is nog vol, en overvloeiende. Verfchoon eenen korten Brief, Ware het niet aan u, ik zou geheel niet kunnen fchrijven. R 5 ' Qh  &66 Brieven geduurende mijn verblijf 01ney9 den i Mcy, i?63; ITk ben gister avond, door 'sHeeren goedheid, veilig tehuis gekoomen. Ik geloof, dat onze geliefde Olneyers waarlijk blijde zijn, mi) • wedertezien; en ik verzeker u, dat ik mij met hen verblijde. Deezen morgen heb ik gepredikt uit 2 Samuels VII: 24. Ik wensch dat mijne Waardfte den inhoud dcezer Stofte meer en meer mooge ondervinden! Geene eer is te vergelijken bij die, van 'sHeeren Volk te zijn; geen voorrecht zoo groot, als Hein tot onzen God te hebben. V e f. l moet ik niet fchrijven , want het wordt tijd, dat ik eenen Tekst opzoekc, voor de namiddags Preek, het welk ik nog niet gedaan hebbe (*). Ik ging deezen morgen naar den Predikltoel, als hebbende enkel een klein flukje broods , en een weinig visch , om der mee- (*) [öat dit geenszins zijne gewoone handelwijze was, is alom blijkbaar. Hier teekent het zijne vlugheid ea vaardigheid, om, des noods , gelijk men het noemt, voor de vuist te prediken, Trouwends, een Man van zulke uitfteekende natuurgaaven, en met een zoo groote maate van genade bedeeld, als onze Newton, kon die tè ligter doen, voor zulk eene eenvouwige Gemeente ^ als de zijne.}  'f e O l n e Y. 26*7 Hieenigte voortezetten. Dan, door de Godlijke Goedheid, vermeerderde het, onder het uitdeden , en er was, zoo ik hoope, voor de aanweezenden, een toereikend maal ; ja , er fchooten nog eenige brokken over, welken niet verboren zullen zijn. Het is geene verkiezing , maar noodzaak , •welke mij fomtijds — gelijk men zegt — van de hand aan den tand doet leeven. Zoolang mijn hoofd vol is met nieuwe perfoonen, en nieuwe pkatfen , kan ik niet anders. En ik heb reden om dankbaar te zijn, dat mijne hoop, bij zulke gelegenheden, zelden teloor gefield wordt; hoewel ik niet weet, ooit zoo verlegen en in de engte geweest te zijn, als gister avond, in de godsdienstige Vergadering te L—. Ik verwonder mij meer, dat dit zoo zelden gebeurt, dan dat het ooit gebeurt. Hoe billijk mogt de Heer zijn Woord uit mijnen onwaardigen mond wechneemen! Misfchien oordeelde Hij het nuttig, dat ik veeleer daar, dan elders, mijn onvermogen en wolftrekte afhangelijkheid moest ondervinden; en ik hoop, dat er iets in mij is, het welk niet min gewillig zoude zijn — indien het weezen moest — om te L— kwaalijk te flaagen, dan te Olney; hoewel zekerlijk vleesch en bloed gaarn iets wil fchijnen, wanneer men zich onder waarde Vrienden, of lieden van rang en aanzien bevindt. 4f>  *63 Brieven geduurende •mijn verbwj? Olney, den 3 Wey, 17Ó8, Xk heb niet beloofd, vandaag te fchrijven; doch mijn hart is fteeds gereed, en de gèiegenheid altijd welkoom. Ik ben volmaakt" ge* zond, en blijde, dat ik' weder uit die woelige Stad 'ben. Gisteren fchreef ik aan den Heer A ; en in mijne avondwandeling, liepen mijne gedachten en gebeden veelal over den aandoeniijken ftag, die hem getroffen heeft. Waarlijk, de zaak is mij zelden uit de gedachten geweest, ■federt ik thuis gekoomen ben." Behaiven mijne gevoeligheid over zijn verlies, en over her mijae — wij hebben geen reden om over haar bedroefd te zijn — merk ik dit geval aan, als eene luidfpreekende les voor jnij, en voor ui Hoe meeuigwerf is zij , ten antwoord op de gebeden, van den oever des grofs terug ge. bragt! en nu — nu wordt zij plotslijk, en op het onverwachtst, wechgerukt! Wij ook, wij zijn lang gefpaard, en meenigmaal aan eikanderen wedèrgefchonken. Maar er zal een tijd koomen, dar alle wonderboomen zullen verdorren, en alle waterbakken gebrooken zullen Worden. Laat ons bidden, om eene waakende, p:ade;-worpen, en afhangende geftake des ge- mceds  te Olney. %6$ móeds — bidden , dat wij noodige genade moogen hebben, om onszelven, met alles waE ons dierbaar is, overtegeeven in de genadige handen van Hem, die voor ons zorgt; en dat wij, zoolang het Hem behaagt ons te fpaaren, te faamen moogen wandelen, tot elkandershulp en welzijn, en als medeërfgenaamen van het'eeuwig leven. Wij zullen geen oogenblik te vroeger gefcheiden worden , al leeven wij :hc verwachting van ons ftervensuur; maar de gedachte daar aan, zou een heilzaam middel kunnen weezen, óm orts gemoed Uil en bedaard te houden, en te beletc: d.i .L, al te zeer ingenoomen wierden of door het zoete, of door het bittere, van dit kortftondig leven. Veele aanleidingen tot kommer en verlegenheid, waar door vaak onze tijd verfpild, en onze rust gefloord wordt, zouden wij ontgaan, indien wij behoorelijk oVerWoogen, hoe ras wij van'alle die dingen zullen afgefcheiden zijn. Ik wensch dat gij, en ik, meer geworteld en gegrond moogen zijn in de Waarheid, meer verootmoedigd, en meer vertroost moogen worden, en meer vervuld mee de liefde, blijdfchap, en onuitfpreekelijken vrede, welken het Evangelij openbaart, en om welken wij, op grond van Gods Beloften, moogen bidden. Geef den moed niet op, omdat gij in uzelven niets hebt. De emmer worde ledig in den put neêrgelaaten, en omdat hij ledig is. De Heer heeft eene Fontein des beils voor ons geopend; en Hij heeft beloofd, dat  S7a Brieven geduurende mijn verblijf dat wij zijn aangezicht niét té vergeefs zuilen zoeken. Ik verlang, om u tehuis bij mij te hebben; Want, fchoon ik, in zeker opzicht, zeer gevoegelijk leef, fchijnt het, als of het huis ongeftoffeerd was, zonder u, en ik mis u in elke kamer. Maar hoe moet dan onze waarde Vriend te moede zijn! Elke flap dien hij doet, elk mensch dat hem bejegent, moet hem zijn verlies herinneren. Dan ik Vertrouw, dat de Heer zijn fteun is, en zijn zal. — Zijne Genade zij met ons! Dan zullen wij beftand zijn tegen alles, wat ons met moogelijkheid zou kunnen óverko men, en wij behoeven dan geen kwaad gerucht te vreezen.' OU  TÉ © l n e y. Olnéy, den 5 Mey, 1768. "Uw karde dierbaare Brief vond mij in goeden welftand, en was mij, zoo ik hoop, nuttig ; ik werd er door opgewekt tot gebeden en dankzeggingen voor u. Nooit poog ik te bidden, zonder indachtig te zijn aan uwen geestlijken welftand, of zonder' te trachten, voor het minst, mijne gevoelige dankerkendtenis den Heere optedraagen, dat Hij onze harten en handen vereenigd heeft. Uwe genegenheid, en haare gevolgen, liggen geduuriglijk op mijn hart , en ik voel u bijkans in elke gedachte. Ik ben geneigd te hoopen, dat ik, in zekeren trap , bevrijd ben van die afgodifche achting, welke mij al te lang u in een licht deed plaatfen, om welk ik dag bij dag verdiende, van u beroofd te worden. Maar ik ben wel verzekerd, dat mijne liefde niet verminderd is; ja, ik ben verzekerd, dat dezelve van jaar tot jaar heeft toegenoomen — offchoon ik u meer in ondergefchiktheid tracht te houden aan Hem, van wien ik u ontvangen hebbe, en door wiens zegen het alleen is, dat wij een welgevallen in eikanderen vonden. Ik vertrouw, dat de Heer, in ons tefaamen te voegen, een verder oogmerk heeft, dan ons genoegen in het tegenwoordig leven, naamlijk, dat wij eenftemmige getuigen en  Brieven öeduurende mijn verblijf en deelgenooten zijner Genade, en medeërfgenaamert van zijne Zaligheid zouden zijn. Onze aardfche Verbindtenis zal eens ophouden ; maat' éene eeuwige Vereeniging in Gelukzaligheid, is voorwaar een allergewigtigst doel ! Alle ahderé dingen, hoe fchatbaar ook in derzelver plaatsj verdwijnen tot niet — daar bij vergeleekeri. Indien jeugd, gezondheid , en leven verlengd konden worden tot duizend jaaren,- en elke oogenblik van dat tijdperk doorgebragt in het grootfle genoegen dat wij begrijpen kunnen ; dees fchijnbaar lange tijd zoude echter eens een einde neemen , en wanneer dezelve verftreeken was, zou hij zoo kort en onaanmerkelijk fchijnen; als de agtticn jaaren, die wij reeds te faamen doorgebragt hebben , ons thands voorkoomen. — Maar zijn wij vereenigd in het geloof, en in de hoop van het Evangelij, dan zullen wij nooit fcheiden. Zelfs die fcheiding, welke eens gebeuren moet, en waarvan het denkbeeld ons fomtijds zoo pijnlijk valt, zal den naam van fcheiding niet verdienen. Het zal llegts weezen ^ als of de een eerst van Londen hier kwam, en de ander, eenige dagen daarna, hem veilig volgde. En fchoon vleesch en bloed, op de voorftelling daar van, terug fchrikken ; kan echter het geval van den Heer A—, en van veele anderen , genoegzaam ten bewijze ftrekken van 'sHeeren getrouwheid in zijne beloften, en dat Hij de geenen, die op Hem vertrouwen, in de meest drukkende om- ltan-  té' O l n é y.' 473 handigheden kan onderfteunen en ftaande houden. Laac het dan onze voornaamste zorg zijn,' eene goede hoope te hebben, dat wij de zijnen zijn, en Hij ons Deel is ; en dan moogen wij gerUstlijk al het overige Hem aanbeveelen. Hij kan zonden vergeeven, genade fchenkerr; verdorvenheden te onder brengen, het ongeloof doen zwijgen, ons fterkte geeven in zwakheid; ja meer doen, dan wij bidden of denken kunnen. En alles wat Hij aan ons doet; doe: Hij vrijgunstig, zonder geld en zonder prijs. Hij eischt niet, dat wij onszelven poogen te helpen , eer wij bij hem hulp zoeken; maar Hij wil, dat wij koomen, om van Hem geholpen tè worden, en wij zullen niet te vergeefs koomen. Strijd, derhalven, mijne Waardlïe, tegeh het ongeloof; en de Heer zal u de overwinning geeven. Zeg Hem — waar van' ik vastftelle dat gij overtuigd zijt —< dat gij niets" hebt, niets verdient, niets doen kunt ; maar' dat gij gehóórd hebt, dat Hij magtig is tè verlosfen, en beloofd heeft, dat niemand, die tot Hem koo'mti uitgeworpen zal worden ! Nooit is iemand , die deezen weg hield, befchaamd üitgekoomen. Want zoo dit moogelijk ware,' dan zou des He eren Waarheid en Trouw niet önfaalbaar zijn. III. Deel, S Oj  274 Brikven geduurende shjn verblijf -Uk hoop dat uw bezoek in Kent,, van achteren overwoogen zijnde, u tot nut zal ftrckken. Gij zult des Hberen Goedheid bewonderen, die u — als ééne uit duizend •—. verkoos, om tot de kennis zijner Waarheid te koomen ; daas?' gij anders — volgends de uitzichten, waar mede gij op het tooneel der weereld flapte — ligtlijk met de meenigte in den ftroom van ijdelheid en dwaasheid zoudt wechgevoerd zijn,Hoe weinig dachten gij of ik, in die eerfte dagen, toen ik u eerst had leeren kennen , wat de Heer met ons voorhadde ! Ziet gij thands niet, en moet gij niet zeggen, dat Hij groote dingen aan ons gedaan heeft ? Hoe meenigmaalén heeft Hij u van de poorten des doods terug gcbragt ! Met hoeveele goedertierenheden en' weldaaden heeft Hij u achtervolgd ! Welk een ^root voorrecht heeft Hij u gefchonken, in die' uitgebreide kennis en omgang met zulken , die Hem vreezen en liefhebben ! Zal de vijand u aanzetten, om uit deeze vermeenigvuldigde bewijzen van 'sHeeren Goedheid, redenen tot twijfelmoedigheid afteleiden ? Dit hoop ik niet. Geef p;een voet aan het ongeloof. Laat geene zielkwellendc gedachten, over Gods verborgenRaadsbefluit, in uw hart gekoesterd worden, He* ölney, den 15" Mey, 176?),  TE ÖLNEY. 275 Het geen in de Schrift geopenbaard is, eischt onze oplettendheid ; en daar ftaat, als met ëene zonneftraal, gefchreeven: PFie zoekt, diezal vinden. Het is waar ; wanneer wij zoeken, oefent de Heer niet zelden onze b'dzaamheid ; maar Hij heeft ons vooraf gezegd } dat wij dit te wachten hebben,' èn heeft ons, door Gelijkenisfen, Voorbeelden, en Beloften , aangemoedigd, om in het bidden aantèhouden, en niet te Verflaauwen. Indien Hij vertoeft," verbeid Hem. Al fchijnt het, dat Hij voor een tijd u behandelt als de Kananeefche Vrouw , Hij is echter vol van mededoogen en ontferming. De waare armoede des geestes , een beginfel des geloofs, • een hartlijk berouw over de zonden, en alle andere gemoedsgeftaltèn éri werkzaamheden , waar aan de Beloften gedaaii zijn, zijn gaaven van zijne hand, welken Hij vrijgunstig mededeelt aan onwaardigen. Naardien gij weet , dat gij een zondaar zijt, en dat Jesus de eenige Zaligmaaker is| wat zoude u dan beletten , gemoedigd te zijn? Indien Hij u bevoolcn had , iet groots te verrichten; gij zoudt het, voor het minst, beproefd hebben. Indien eene bedevaart naar eêne' afgelegen plaats, het beftemde middel ter zaligheid ware, zoudt gij dan verkiezen ftil in huis* te blijven zitten, en omtekoomen ? Hoeveel te meer behoort gij dan' geduuriglijk tot den Troon" der Genade té gaan, daar de Heer alleenlijk gezegd heeft: Bid, en gij zult ontvangen! S i To'Eitf  £f6 Brieven geduurende mijn verblijf Tofn wij' eerst eikanderen de hand gaven', Waren wij beide onktmdig, van het geen tot onzen vrede dient. Maar nadat de Heer mij iets van den weg der behoudenis heeft leeren kennen — hoe heeft, van dien tijd af, tot na toe y uW eeuwig belang mij op het hart gewoogen ! En ik hoop dat God mijne gebeden verhoord heeft, en verder zal verhooren. Het geen bij u ,• in uwe laatüe ziekte, is omgegaan, zal ik nooit vergeeten. Ik geloof, dat indien de Heer u toen van mij wechgenoomen hadde, ik mij zou hebben kunnen verblijden in mijne' droefheid. Van dat tijdftip af, heb ik eene hoop gevoed — welke mij meerder waard is, dan alle de fchatten deezer Weereld — dat Hij uw hart krachtdaadig veranderd heeft ,- en dat Hij het goede werk, welk Hij ia ü begonnen heeft, zal voltooien. Houd aan in het gebed, en waak fteeds over uwen geest. Herinner u geduuriglijk, dat gij een zondaar zijt, en jfssus een Zaligmaakcr van zondaaren is Zulke gedachten, fteeds in het gemoed leevendig gehouden, zijn een middel, waar door de Hèkr de geftalte en neigingen van ons hart, en deti trein van ons leven heiligt en beftuuit. — Neem deeze kleine Redevoering ten besten ; en do Heer, wensch ik, geeve daar over zijnen zegen! 01-  ^jt £ ö l n e 1'. £7? •Qlney, den 18 Mey, $769. Ü3E-k heb gister-en te Coilingtree gepredikt. De Kerk was vol. Des avonds voor negen Uur, kwam ik in welftand weder te huis,. De toefland van menfehen , die den' goeden weg verhaten, nadat zij dien fcheenen verkoozen te hebben, is zeer beklaagelijk. Dus had het met ons kunnen weezen ; doch ik ver* trouw, dat het alzoo met ons niet zijn zal. De Heer heeft zijnen Naam ert zijne Liefde aan ons bekend gemaakt, en heeft ons getoond , Jiet geen wij, indien Hij lust gehad hadde ons te dooden, nimmer zouden gezien hebben. Laat ons trachten te leeven onder een blijvend inzien in de algeuoegzaamheid van Jtsus, den Verlosser*, en dan moogen we ons verblijden in de hoope. De vrede Gods, die alle verftand te boven gaat, wordt zelden verkreegen, dan na voorgaanden ftrijd. God gaf aan Israël het Land Kanaiin, in belofte, en ftelJe hen in hec bezit van 't zelve , door de magt van zijnen arm ; echter moesten zij ftrijden , om elken duim gronds. De begeerte, en de vervulling, zijn beide uit genade ; nogthans moeten wij, in het gebruik der middelen, en met een oog op den Heere, er om arbeiden. Onze S 3 m  §7% BLIEVEN C2DUURENDE MIJN VERBLIJF armelijke poogingen zouden te vergeefs zijn? indien Hij ze niet van ons eischte ; maar nu zijn ze noodig, en zullen wel gelukken. De itaf van Moses, het werktuig, waar door de Godsman zoo veele wonderen verrichtte , was niet beter, dan gemeen hout, vóór dat de Godlijke verordening aan denzelven eene wonderkracht gaf. Had Moses toen geweigerd, of verzuhnd, zich van denzelven te bedienen, hij zou niets hebben kunnen uitrechten. Maar de Middelen der Genade, en inzonderheid het Gebed , moogen vergeleeken worden met den Staf van Moses. Wanneer wij heen gaan, met deezen ftaf in de hand ; wanneer wij tot G o o bidden, zijne Beloften overdenken, en op dezelven pleiten van dag tot dag — dan zal dej Heer onzen weg voorfpqedig maaken. 9Jr  ïe O h n ë y. c/9 Ohiey, den ü8 21%, 1769, e HEER heeft mij gunstiglijk in vrede •wederom herwaards gcbragt. De vermoeijenis der reis, en de onmaatige hitte, vcrleeden Donderdag, veroorzaakten eene ligte koorts, welke denzelfden avond afging , en gisteren , zoo als ik te Bicester te paard zoude ftijgen, wederkwam. Ik reed echter, niet onvermaaklijk, tot Buckingham. Doch aldaar namen wij , uit vreeze dat ik mijne krachten teveel zoude vergen , eene Postchais, tot Stat ford; alwaar Jufvrouw U— ons vriendlijk ontmoette, en ons tehuis geleidde. — Ik heb federt den Koorts* bast gebruikt , en den gewoonen leefregel , in tusfehenpoozende koortfen, in acht genoomen. Zondag heb ik, zonder hinder, gepredikt. De koorts heeft mij nu verlaaten, de eetlust is wedergekeerd, en ik vind mij heel wel. Mijne ligte onpaslijkheid was mij meest tot last en hinder, om mijner Vrienden wil, te Oxford en Sutton, Dan, alles te faamen genoomen, heb ik nooit genoegelijker reis gehad. Daar ik mijzelven , en alle mijne belangen , aanmerkte als in de hand des Heer en, gevoelde ik eenen vrede en eene kalmte des gemoeds, welken ik niet befchrijven kan, en hoedaanigen ik in gezondheid maar zelden ondervinde. Ik had geeS 4 (19  s8o Brieven gebuurende mijn verblijf pe enkele ongeduldige of angstvallige gedachte -, zelfs niet over u ; en het fcheen, dat ik volkomen gewillig zoude geweest zijn, om op den weg te nerven, indien het den Heere alzoo behaagd hadde. Gisteren , indien ooit in mijn ganfche leven, was ik als een gefpeend kind. —■ Ik hoop, dat dit verhaal van mijne onpaslijkheid u niet, eerder dan gij voorneemends waart, naar huis zaj jaagen ; want ik ben volkomen herfteld.  te O l n e v. a3i Olney, den 30 Mey, 1769. .B^Cijne gedachten zullen u vandaag verzeilen naar Wimbledon. — Bied mijne toegenegen groete aan onze waarde Vrienden, en zeg hun, dat het mij een uicfteekend vermaak zoude geweest zijn, indien ik van de partij had kunnen weezen. Behalven de voornaame reden, hun gezelfchap, heb ik een groot behaagen in de plaats, en zou mij eenige aangenaame uuren belooven in derzelver wandelwegen. Dan ik weet, dat noch plaatfen, noch gezelfchap, ons eenig waar goed kunnen aanbrengen, ten zij de Heer ons verwaardige met zijne nabijheid. En wanneer Hij nabij is, dan zijn alle plaatfen , ja de eenzaamheid zelve , aangenaam. Het is mijn voorrecht, in Olney te vinden , het geen mij wel te vreden en vergenoegd doet zijn. I k heb zulk een aantal van Vrienden, die eiken morgen naar mijnen welftand koomen vraagen, dat het mij in het fchrijven niet weinig belemmert. Het is aangenaam, bemind te zijn, en dubbel aangenaam voor mij , bewust te zijn, dat de gunst, welke de Heer mij hier doet vinden, voornaamlijk is, om het Evangelij welk ik predik. De liefde, welke op S 5 dien  sSs Brieven geduusends mijn verblijf dien grondflag gebouwd is, zal eeuwig duurer., en zal bloeien, wanneer alle andere banden zullen ophouden — en dus is het, zoo ik vertrouw , tusfchen mijne Waardfte Maria en mij. Hoe naauw heeft de Heer ons vereenigd, door Huuwelijk, door genegenheid, door de duurde verpiigtingen! Doch - dit alles heeft zijn opzicht tot het tegenwoordig leven , en moet met het zelve eindigen. Maar ik vertrouw, dat er nog eene naauwer betrekking tusfchen ons is, in den Heere, en in zijne Waarheid, welke tot in eeuwigheid beftaan zal. Mogt de Heer ons, middelerwijl, meer van derzelver kracht en troost doen ondervinden, terwijl wij hier beneden faamen wandelen, opdat we ons verblijden moogen, in de bewustheid van het geen Hij reeds aan ons gedaan heeft, en in het vooruitgezicht van het geen Hij voor ons bereid heeft, in het volgend leven. Geloof flegts, mijne Waardfte, en gij zult bevestigd worden. Bid, en uw geloof zal verfterkt worden. Wederftaa den duivel, met het zwaard des geestes, het goede Woord van God, en hij zal van u vlieden. Naak tot God, en Hij zal tot u genaaken. Ik weet uwe bekommeringen, doch gij zijt de eenigfte niet, die daar mede te worstelen hebt. Gewis, de He er heeft zich in verleeden tijden aan u ontdekt, en ik kan niet twijfelen, of Hij zal zich andermaal aan u openbaaren. Ik verblijde mij, in het denkbeeld, dat de tijd  TE O L N E Y. 283 tijd uwer terugkoomst nadert. Ik mis u eiken dag, en ijder uur; echter kan ik niet zeggen, dat de tijd mij verdrietig valt, of dat ik zeer dof of treurig ben, in uw afweezen; zoo als het volk hier meent dat ik zijn moest. Verfcheiden van hun, wilden verleeden Zondag aan u fchrijven, om u te doen weeten , hoe ziek ik was, en u te verzoeken, om aanftonds thuis te koomen. Doch de vrees deed hun het geval veel arger befchouwen, dan het was. Zij verlangen echter ook, u te zien, om uwen wil, en geeven de eenvouwigfte en treffendfte bewijzen, dat zij u hartlijk liefhebben. Oh  Brieven geduurende mijn verbli^ Olney, den 20 Mey, 1770, k heb eene morgenwandeling gedaan, en werd begunstigd met een opgeruimd gemoed, en eenen vrijen toegang tot den Troon der Genade. Op zulke tijden, vooral, denk ik altoos aan u. — Terwijl ik God wensch te prijzen, dat wij zoo lang , en met zoo veel genoegen bij eikanderen gefpaard zijn, moet ik jiiet vergeeten, dat er eenmaal een uur van fcheiden zal koomen, en dat de tijd onzeker js. Dus moet het weezen; en dit is goed. Wij zouden immers niet wenfehen, altijd hier te blijven! Och! hadden wij een klaarer ingezicht in ons aandeel aan de Liefde en Algenoegzaam•heid onzes Verlossers; opdat onze ziel volkomen in Hem mogt berusten, en wij eenen beftendigen en onwankelbaaren vrede genieten mogten! Hij is het, die ons begeerig gemaakt heeft om Hem te zoeken, dewijl Hij voorgenoomen had , zich van ons te laaten vinden; Jeremias XXXI: 3. En fchoon onze begeerten veel te flaauw, en niet geëvenredigd zijn aan de grootheid van haar voorwerp, wil Hij echter den dag der kleine dingen niet veracht een, noch de rookende vlaswiek uitblusfchen. Ik gevoel uw afweezen, en verlang naar uwe  te O l n e y. s8f trwe wederkoomst; doch ik ben niet ongeduldig, of droefgeestig. Wijleer was het anders met mij gefield.- Ik kan mij tijden herinneren, dat de zon te vergeefs voor mij fcheen, en de ganfche Schepping mij als een enkel wit voorkwam, wanneer gij. niet bij mij waart. Niet dat ik u thands minder lief hebbe. De gemeenfchap van veele opeenvolgende jaaren, heeft u hoe langer zoo dierbaarer aan mijn hart gemaakt. Maar de Heer heeft, zoo ik hoope, die afgodifche geneigdheid, om welke ik zoo' dikwijls verdiend had u te verliezen, in mij verzwakt. Ik moet verbaasd ftaan, over zijn geduld en verdraagzaamheid, dat Hij , toen ik vermeetel u die plaats in mijn hart gaf, welke Hem alleen toekwam, mijnen afgod mij niet ontrukte ! Aan welke gevaaren heeft mijne kwaalijkbeituurde liefde en hoogachting u meenigmaal blootgefleld! Dan Hij is Gor>, en geen mensch! Ik hoop , dat het thands mijne begeerte is, niet toetelaaten, dat iets met Hem om den voorrang dinge; en ik wensch mijzelven geheel en al aan zijne bewaaring en befchikking toetevertrouwen. Indien wij eikanderen in gepaste onderwerping en ondergefchiktheid aan Hem houden, dan zal Hij ons zege-1 nen, en ons tot onderlingen troost en hulp doen faamenwoonen. Hij zal het bittere van dit leven verzoeten, en aan het zoet eene dubibele zoetigheid geeven. Zijn zegen is het ééne noodige; zonder denzelven, is er noch zekerheid voor het geen wij bezitten, noch waare vol-  *ö86 Brieven geduurende mïjn verblijf Voldaanheid in riet bezit. Wij hebben geerï goed in of van onszelven, of het welk wij eikanderen zouden kunnen mededeelen. In ongelegenheid, moogen wij medelijden met eikanderen hebben, maar wij kunnen elkander niet helpen. Wij kunnen zelfs hun, die wij allertederst beminnen, geene enkele pijn ontneemen,noch hun eenen oogehblik vrede des gemoeds" verfchaffen. Veele gebeden worden, eh zullen worden: opgezonden, voor u, en Mejufier U—, terwij! gij afweezend zijt. Dit maakt mij Olney dierbaar. De Heer heeft hier zijn biddend Volk; en zij bidden voor ons. Deel te hebben in' de eenvouwige, liefderijke, en ernstige voorbiddingen van zulk een Volk, is een voorrecht Van meerder waarde, dan de fchatten en rijkdommen eenes Konings. In antwoord op hunne gebeden, heeft de Heer eene omtuining gemaakt voor alle onze belangen, onzen uitgang en onzen ingang gezegend, en ons en de' onzen in gezondheid bewaard, wanneer ziekte' of dood bijna in alle huizen rondom ons ingedrongen waren. En buiten twijfel, heb ik het aan hunne gebeden te danken, dat ik, met zulk een hart als het mijne, en met eene gemoedsgeftalte, als waar onder ik doorgaands" zugt, nog begunstigd worde met eenige vrijheid van geest, toegenegen gehoor, en wezef> lijk nut, in mijnen Predikdienst. L-OPs  IS ö L M É Londen, den i$ November177*. ^'l^ij zijn, omtrent den middag, veilig in de Stad gekoomen. Zoo even heb ik affcheid genoomen van mijnen waarden en geëerden Vriend* in wiens gezelfchap de uuren op reis genoegelijk heenen gleeden. — Ik ftaa verwonderd over mijzelven, en over alle menfehen rondom mij.Het koomt mij vreemd voor, zoo fchielijk van u wechgevoerd te zijn. — Er zijn zoo veel Predikbeurten , en andere verbindtenisfen, voor mij befchikc, dat ik, naar alle gedachten, niet vóór Saturdag terug zal kunnen koomen. — Ik hoop, dat de Heer met u zal zijn, en ü opwekken, om ernstig eenen zegen te vraagen,-, voor mij, en voor uzelven. Veele gebeden heb ik voor u uitgeboezemd, finds ik u zag, en ik hoop zulks te doen, zoolang ik adem kan haaien. De Heer geeve , dat wij dagelijks moogen toeneemen in de kennis zijner Genade, en ons verblijden, in de befchouwing zijner voortreffelijkheid, en van ons aandeel aan' Hem, als onzen God en Zaligmaaksr! Dit is de ééne groote zaak — en de eenige zaak, welke volftrekt, en zonder moogelijkheid van te raisfen , beloofd is, aan hun, die dezelve begeeren. Alle andere dingen zijn ijdel, onzeker, en veranderlijk. Maar de Heer zal ge-  288 Brieven geduurende mijn verblijf" gewislijk, hoewel trapswijze, zich bekend mai»" ken, aan het hart dat Hem zoekt. I k ben bij Jufvrouw C— geweest. Zij is zeër zwaar bezocht; doch zij fchijnt in eene Ootmoedige afhangende gemoedsgeftalte te zijn. Van hoeveele hartbreekende rampen ,' onder welken anderen zugten, heeft Gods gunstige Voorzienigheid ons bewaard! De Heer maake ons recht dankbaar, vaor zijne verfchooning, en leere ons, onze kleiner tegenfpoeden, met behoorelijke onderwerping aan zijnen wil , te draagen! Clap-  t $ O l « Ë V. "S8|| Clapkam, den a *W are het niet aan mijne lieffte Maria;» ik zou zoo kort na het middagmaal niet kunnen fchrijven. Dan, fchoon mijne niaag verzadigd, en mijn hoofd ledig is, moet ik ö echter zeggen, dat ik zeer vriendlijk en aangenaam gezelfchap gehad heb, in de Reiskoets, en zeer genoegelijk gcreeden hebbe, tot Dept ford; afvaar ik een paard vond, welk mijn waarde Vriend, de Heer T—, voor mij gezonden hadde, en het welk mij veilig hier gebragt heeft. Dus bewaart en geleidt de Heer'mij;, van plaat3 tot plaats. Ik ben altijd een weinig van mijnen ftel, Wanneer gij niet bij mij zijt, en elk vertrek, Waar ik u niet vinde, fchijnt mij als ohgeftoffeerd. liet is geen ootmoedige dienaar, die dit zegt, maar eeii Egtgehoot — eh hij zegt het niet in de eerfte maandna de bruiloft, maar in het drie- en twintigfte jaar van het huuwelij'ki Ik zeg dit ook niet tot mijn' eigen lof* maar tot roem van'onzen goedertieren Heek, die, door zijnen zegen, ons eikanderen fteeds dierbaarer deed worden. Onftandvastigheid en wispeltuurigheid, zijn eigen aan onze bedorven natuur; en indien wij aan onszelveu gelaaten III. Deel. T wa-  zyp Brieven .geduurende mijn, verblijf waren, zouden wij misfchien reeds voor lang' onverfchiliig, zad, en afkeerig van eikanderen geworden zijn. Maar Hij heeft onze hartenvereenigd, en de-vereeniging. zal, zoo ik hoope, tot in eeuwigheid beftaan. Mogtcn wij, terwijl we hier zijn, den vrede genieten, die alle verftand te boven gaat, en leeven in het -fteeds blijvend vooruitgezicht, van volmaakte gelukzaligheid hier na! Oh  te ö l n é y; Olney, den 9 Julij, 1772. Veel riieuws kan ik u niet mededeelen. Ik heb Jufvrouw R— weezen zien. Gij weet, hoe nabij zij aan den dood geweest is, door eenen val in het water, omtrent veertien dagen geleedèn. Men heeft naderhand haar overgehaald, om verandering van lucht te neemen, in eene chais met één paard. Zij waren omtrent een kwartier uurs gaans van huis af, toen het paard plotslijk viel, op eenen effen weg; en door den fchok, ftortte zij uk het rijdtuig, voor het wiel neder. Gij zult u niet verwonderen , dat zij grootlijks bezeerd was, en verfcheiden kneuzingen ontvangen heeft, wanneer gij in aanmerking neemt haare zwaarlijvigheid. Geen beenen zijn er gebrooken ; maar de val , bij haare voorige onpaslijkheid koomende,heeft haar zoo geweldig getroffen,dat zij thands op haar uiterfte 'ligt, en waarfchijnelijk er niet lang zijn meer zal. — Welk eenen dank zijn wij den Heere fchuldig, voor zijne gunstige bewaaring, op alle onze reizen, daar anderen door zulke onheilen getroffen worden, digt bij hunne wooning! D e toefland van fommigen in onze Familij, ligt mij veel op het hart. Ik hoop dat veiT 2 len,  293 Brieven geduurende mijn verblij?" Icn, op mijn verzoek, voor hen bidden zullen. De Heer geeve , dat alles, wat gij ziet, hoort, en gewaar wordt , ter plaatfe waar gif thands zijt, mooge dienen, om uw hart fteedsnader tot Hem te brengen! Wat is alles, hier beneden, anders, dan ijdelheid? Er is geen gegronde troost, geen behendige vrede, dan die van boven afkoomt. Eertijds was- ons dit alles onbekend. Doch de Heer beftuurde onzen weg en onze omftandigheden, in dit leven, dat zij dienstbaar waren aan de oogmerken zijner Genade. Hoe weinigen, met wien gij in vroeger jaaren verkeerdet, hebben eenige rechte kennis van God, of van zichzelven! Toen wij in het buuwelijk traden, was het met ons niet beter gelleld; en bad de Godlijke Genade ons> niet ftilgehouden op onzen weg, wij zoudenop denzelven voordgegaan hebben, totdat wij met eene leugen in onze rcchtehand in hetverderf waren neergezonken. Ontleen , mijne Waardfte, uit het geen de Heer reeds gedaan heeft, aanmoediging,, om te geloovcn dat Hij nog meer aan u zal doen. Denk niet, dat Hij u de oogen geopend, en u doen zien heeft dat uwe hulp alleen in Hem is, enkel om u- teloor te ftellen. De aartsvijand zoude u gaarn terug, houden , van Hem naarstig en bij aanhoudendheid te zoeken, en u diets maaken, dat gij weinig of geen nut van alle uwe poogingen kunt wachten; doch geloof hem niet. Geloof veel meer het Woord der Belofte, het welk u verzekert, dat hoewel de Heer moa-  TE O L n e y. 293 THooge fchijnen te vertoeven , Hij echter niet zal, niet kan nalaaten, hen te verhooren, die aanhoudend, in Jesus Naam, tot Hem bidden. —• Dus veel, totdat de Post aankoomt. Hoe weinig ken ik mijn eigen hart! Zoolang ik mij verzekerd hield, dat ik eenen Brief zoude ontvangen, waande ik bij mijzelven, wel te vreden te kunnen zijn , al ontving ik er geen'. Maar als de Post aangeköomen was, en geen' Brief van u had medegebragt, ontzonk mij de moed in een' oogenblik; en ik vrees , dat ik al te ongeduldig zal zijn, om tot Vrijdag te wachten,. Gij kent mij te wel, mijne Waardlle, om niet te begrijpen, dat ik, na eene geheele week afzijns, fterk moet veulangcn om van u te hooren. "Indien gij door onachtzaamheid verzuimd hadt te fchrijven, dan zoude ik u zachtiijk moeten berispen; doch het zou wel zeer zachtiijk moogen zijn, daar dit de eerfte fout van dien aart is, waar mede ik ;u, finds ons gelukkig Humvelijk, zou kunnen befchuldigen. Ik wil liever denken , dat gij gefchreeven hebt, doch dat de Brief, door het £cn of ander toeval, vermist is; want ik ben geneigd te hoopen, dat gij wel zijt. Ik ben geheel van mijn ituk af. Maar zoo ik met de •volgende Post eenen Brief ontvang, dan behoeft gij u over mij niet te ontrusten, want die zal alles weder te recht' brengen. — Ik heb deelen avond te IVeston een lijk ter aarde helpen feefteüen. Ik belooide mij, bij de terugkoomst8 T 3 eene  2p4 Brieven geduurende mijn verblijf eene genoegelijke wandeling; doch het gemis van eenen Brief, bedorf het. Gaarn wilde ik mijne gedachten tot meer gewigtige voorwerpen bepaalen, doch het was mij onmoogelijk. Helaas! ik ben een ellendig fchepfel! Bid voor mij, mijne Waaïdfte. Schrijf dikwijls ; want naast uw gezelfchap, waardeer ik uwe Brieven boven alles , van eenen louter tijdlijken aart, wat deeze Weereld kan opleveren. Cl-  TE O L N E Y. SpJ Olney, den 12 'Julij, 1772. Ik wachtte gister bij de ftraat, totdat het tijd was om naar Qrehard-fide te gaan; wanneer ik Molly uitzond, om mijne plaats te vervangen. Omtrent half vijf uur, hoorde ik deit hoorn klinken, en mijn hart klopte. Doch weldraa zag ik Molly voorbij de vensterraamen gaan, en uit haar gelaat, en den fpoed dien zij maakte, giste ik, dat zij eenen Brief hadde. Ik rukte haar dien uit de hand, las hem — en aanltonds was al mijne ongerustheid verdwecnen. Des anderendaags, was mijn hart gevoelig -getroffen , toen ik in uwe lade een Boekje vond , waar in gij begonnen hadt zoodaanige plaatfen der heilige Schrift, welken meer bezonderlijk uwe aandacht getrokken hadden, opteteekenen.; en vooral, toen ik op de twee voorfte bladzijden las het Gebed ,. welk gij als #ene Inleiding daar voor gefchreeven hadt. Een Gebed, overeenkoomende met Gods Beloften, en, zoo ik hoop, door zijnen Heiligen Ge^st u ingeboezemd. Mijne ziel zeide Amen, op elke bede die er in voorkwam. — Het fpijt mij, dat gij weliigt verhinderd zijt geworden, in eene zaak, die gij zoo wel'beT 4 gon-  j8Q(5 Brieven geduurende mijn verblijf gonnen hadt; doch ik hoop, dat gij, als gij weder thuis gekoomen zijt, het zult hervatten, en voordzetten. De Zegeningen van het Evangelij ftaan voor u open. Kondt gij ftandvastig ftrijden, tegen de beletfelen en moedbeneemende gedachten, die u in den weg koomen, en eenvouwig en lijdzaam volharden, in het gebruik van de Middelen der Genade, zonder aan verkeerde redenkavelingen -plaats te geeven; welhaast zoudt gij ondervinden, dat uw vrede en troost vermeerderd wierden. Lijdzaam geloof, zal niet misfen den prijs te behaalen. De Heer geevc u, veel aldus te wachten! en Hij fchenke ons beiden meer vrijmoedigheid, om tot onderling nut en opwekking faamen te fpreeken! Ik ben een vreemd, een tegenftrijdig fchepfel, in dit opzicht, gelijk in veele anderen. Naast de behoudenis van mijne eigen ziel, ligt niets mij nader aan het hart, dan uw geestlijk welzijn; en echter is het fomtijds, als of mijne tong vastgebonden was, en ik ben vaardiger om met anderen te fpreeken, dan met u. Laat ons wederzijds trachten , alle beletfelen te overwinnen, opdat wij eikanderen tot eene Jiulpe moogen zijn, in de beste beteekenis van. het woord. Deezen morgen heb ik gepredikt uit Beuter. XXXII: 10. De plaats is, [in eenen geestlijken zin,] toepasfelijk op al des Heeren Volk. Hij vond hen in een land der vvoestijnt, en in eene woeste huilende wildernis.  TE O L N E y. 29^ nis. Maar in hoeveel nadruk past dezelve op mij! De Heer verloste mij uit het huis der dienstbaarheid, in Afrika , en heeft mij verkoozen, om een opgerecht teeken te zijn, van zijne Genade aan de voornaamften der zondaaren. Welk eene weldaad, voor mij! Ik hoop, ook voor u! Want Hij had ons, van den beginne, eikanderen toegefchikt ; en zijne hand heeft ons te faamen gebragt, en in onzen tegenwoordigen ftand geplaatst, door eene reeks van wonderen! T 5 'Lon-  s^S Brieven güduurende mijn .verblijf rib heeft de klok; betrokken lucht!" dus roept de Nachtwaaker (*). Ik hoop dat mijne Waardfte thands in een' zachten flaap ligt. Als ik gedaan heb met fchrijven, gaa ik in de Postkoets zitten , welke juist ten vier uur afrijdt. Ik bidde- u, wees niet bevreesd, dat ik, in den donker, door ftruikroovers overvallen zal worden, of op eenige andere wijze nadeel lijden zal; want ik maak ftaat, door eene Wacht verzeld te worden, voor wien duisternis en licht het zelfde zijn. Woensdag avond ging ik met mijnen waarden Vriend, den Heer Th—•, door eene zeer groote donkere laan; doch niemand ontrustte ons, want de Heer was onze Bewaarder. Wees verzekerd, dat mijn hart geftadig bij u is. Zelden verloopen er veel minuuten, zonder dat een zugt voor u uit mijnen boezem omhoog ftijgt. De bewustheid van uwe liefde, verfchaft mij het grootfte vermaak, welk ik, ten aanzien van het tijdlijke, genieten of begee¬ ft*) [ De Nachtwaakers binnen Londen,, roepen niet Jlegts het uur van den nacht, snaar ook de gefteldhaté van het weder."] Londen, den 18 November, 1773.  TE O L N E Y. «93 geeren kan. Maar uwe bekommernis over mij, wanneer ik geroepen worde, om voor een' tijd van u afweezig te zijn , baart mij eenige fmert. Ik wenschte, dat wij beide meer eenvouwig, zonder angstvallige zorg , eikanderen aan 's He er en Goedheid konden toevertrouwen. Gewis, de Heer fchept verinaak in onzen voorfpoed; waarom zouden wij anders zoo lang gefpaard zijn? of waarom heeft Hij anders zoo meèdoogend ons gedraagen, zoo tijdig ons meenigmaal gered, en met zoo veele zegeningen, van jaar tot jaar, ons begunstigd? Mogt alles, wat wij ondervinden , geheiligd worden, om ons meer ootmoedig te maaken, en ons meer te leeren fteunen op Hem , die altijd nabij is, en bereidwillig om ons'te helpen. Ik moet gaan. Ik draag met mij om, van plaats tot plaats, een hart, dat vervuld is met een toegenegen en dankbaar gevoel uwer liefde, en van de tallooze en onwaardeerbaare Weldaaden en voorrechten, welken de Heer. mij, in de betrekking waar in ik tot u ftaa, gefchonken heeft. Oh  3P9 Brieven geduurende mijn verblijf Olney, den 7 April, 1774. 3L"k heb medelijden met u; reeds gevoel ik de aandoeningen, die gij eerlang gevoelen zult, v/anneer gij van uwe Zuster en van uwe Fainilij affcheid zult neemen. Mij dunkt, indien ik het konde voorkoomen, gij zoudt, van het begin tot het einde des jaars, geen' enkelen oogenblik angst, of fmert, of droefheid hebben. Maar hoe zoudt gij dan deelen kunnen in het goede , welk de Heer aan zijn Volk, door middel van beproevingen, doet verkrijgen? Ik hoop, dat Hij u eene volkomen gelaatenbeid zal geeven in zijnen wil ; en dat de hnert, welke gij en uwe Zuster, bij het affcheiden van eikanderen , zult gevoelen , vergoed zal worden, door de blijde hoope, van elkander, misfchien meer dan eens, in dit leven wedertezisn — en, zoo niet hier, eenmaal in eene betere Weereld. En wanneer u, bij het verhaten van uwen Vader, uwe Zuster, Moeie, en Vrienden, een traan ontrolt, bedenk dan, dat gij tot eenen Egtgenoot gaat, die u meer bemint, dan eenig, of alle andere Vrienden , met moogelijkheid doen kunnen. Gij zult mij, bij uwe wederkeering, meer welkoom zijn, dan op den gelukkigen dag, toetj gij eerst de mijne werdt. Hoe zullen mijne oogen zich ver<  TE O L W E Yi 30f verlustigen, in u te zien, mijne ooren, in ti te hooren fpreeken, en mijne armen, iri u te omhelzen l Mijn Tekst, deezen avond, zal zijn, Psalm XXXVI: 8, 9 (*). Het is eene heilvolle en genaderijke Belofte. De zwakken en weerloozen zullen befchut worden, onder de vleugelen -des Almagtigen! Hoe bedekt de hen haare kiekens onder de vleugelen! Indien haar vermogen evenredig was aan haaren wil, niets zou haare jongen fchaaden. De Heer Jesus, onze dierbaare Verlosser, maakt van dit beeld gebruik, tot onze aanmoediging; en zijne magt is oneindig, gelijk zijn mededoogen. ■—■ Voords; de hongerige ziel zal met vettigheid verzadigd worden ; niet flegts bij het leven gehouden, maar rijklijk onthaald, zoo dac zij groeien en bloeien zal. — Eindelijk; de ellendige zal niet alleen proeven, maar drinken, van de wellusten — niet flegts een' enkelen teug, noch uit een vat , dat ras uitgeledigd wordt, maar uit eene beek, welke onophoudelijk vloeit , en welker bron onuitputtelijk is. Wij behoeven niet te vreezen , dat wij eene ri- (*) [De Schrijver fchijnt de godvruchtige gewoonte te hebben, gelijk uit deeze en andere plaatfen is optemaaken, om, ter ruste gaande, eenen Tekst tot zijne overdenking te verkiezen, ten einde, flaapeloos liggende, daar op te peinzen. — Men vindt hier van ook voorbeelden in de Bijbelheiligen. Zie F talm QÏV: 343 CXXXIX: 18.]  go 2 Brieven geduurende mijn verblijf rivier ledig zullen drinken. De beekjes deezei" Rivier, verblijden de Godsftad op aarde. Hoeveel te rijklijker zal ze dan eens in den hemel vloeien! Zie hier dan gronden tot onze aanmoediging. De fchepfelen begeeven ons , en Zijn veranderlijk; maar de Heer blijft altoos dezelfde. En Hij geeft het water des levens, om niet, zonder geld en zonder prijs. Hij noodigt allen die hooren, en ontvangt allen die koomen. Daar flaat dè klok twaalf; ik zal u derhalven een' goeden nacht wenfchen. Dat 'sHeeren Engelen, ja de Heer der Engelen zelf, uwe fponde bewaaken, en u beveiligen in den flaap! Mijne kamer fchijnt mij thands eenzaam ; echter, door Gods goedheid , flaap ik gerust. 6%  T Ê O L N E Yi • $o"3 Olney, den 17 April, 1774. : -ECeb dank, voor nwen Brief. Ik klaag nier, over deszelfs kortheid. Een enkele regel, om mij van uwe gelukkige overkoomst te berichten, zou mijn hart verblijd, en, zoo ik vertrouw, mijne dankbaarheid opgewekt hebben, aan den Heere, onzen Bewaarder. Niet dat ik u in meer wezenlijk gevaar achte op den weg, dan in huis; want duizend ongedachte gevaaren omringen ons teri allen' tijde, en onze kortzichtige zorg is niet toereikende, om onszeiven, of eikanderen, voor een' enkelen oogenblik te beveiligen. Echter is mijn dwaas hart geneigd, om meer over u bekommerd te weezen, wanneer gij buiten mijn oog zijt. Ik ben mijzelven Veele dingen bewust, welken mij doen verwonderd ftaan, over 'sHeeren Goedheid, in u zoo lang voor mij te fpaaren, en dat gij niet meermaalen, of veel zwaarder, om mijnen wil bezocht zijt geworden. Doch zijne gedachten zijn hoog boven de mijnen, gelijk de hemelen hooger zijn dan de aarde. En het is ons voorrecht, dat wij niet zijn onder de Wet, maar onder de Genade. Ik ftond van mijne knien op, om de pen in #e hand te neemen , en zal dagelijks voor üt al-  304 Brieven «geduurende mijn verblijf allen bidden. Ik vertrouw, dat de Heer uwé Zuster die kennis van Hem gefcbonken heeft, welke haaren ftand in Schotland aangenaam zal maaken. De Aarde is des Heeren; en «ijne Dienaars hebben, waar ook hun lot bepaald mooge weezen , altijd eenen gereeden toegang tot den Genadetroon. Ik weet niet, hoe zij het daar zal vinden, met opzicht tot den openbaaren Godsdienst. Maar indien het den H eüre behaagt, in haar hart en in haar huis te woonen, dan kan Hij alle gebrek vervullen. Zijne Voorzienigheid leidt haar buiten twijfel derwaards ; en wij kunnen nergens beter ziin, dan daar, waar onze pligt ons roept. Gods zegen over de verborgen oefening des gebeds, en het leezen van zijn Woord, zal haare ziel bij het leven houden, al was dö openbaare Predikdienst niet zoo , als zij dien wenfehen zoude. \ Schoon ik u bij aanhoudendheid mis, ben ik echter niet zwaarmoedig , noch loom. Ik hoop, dat de Heer mij een hart zal geeven, om op Hem te wachten; en dan zal ik het genoeg kunnen ftellen, totdat gij mij wedergefchoöken wordt. Ik behoef den tijd met wechtewenfehen; hij vliegt verbaazend fnel voorbij, en wordt, helaas ! maar al te weinig wel hefteed 1 Deeze korte tusfehenpoozen van afzijn, behoorden ons optewekken, om de noodige genade van God te begeeren, ten einde bereid te zijn, voor het uur — welk eenmaal koomen zal  TE O L N E y. 305 zal — wanneer een van ons het verdriet zal moeten hebben, van een wijl te leeven zonder den anderen. De Heer alleen, die alle dingen wij slijk en goed befchikt, weet, wien van ons beiden deeze bittere beproeving befchooren is. Maar ik verwacht van zijne Aigenoegzaamheid en Trouw , dat Hij ons die genade zal fchenken , weikc wij in zulke omftandigheden behoeven. Een hooger vermogen, dan het onze, zal vereischt worden, om ons, in een van beide gevallen , het zij wij geroepen worden om te verlaatcn, of om overtegeeven, .ftaande te houden. Maar Hij , die ons zoo wonderbaar te faamen gebragt, en tot hier toe ons zoo genadiglijk gefpaard heeft, kan verzoeten , het geen anders voor het vlecsch allerbitterst zoude weezen. Indien het Hem flegts behaagt, zijn aanfehijn over ons te doen lichten, dan zal alles wel zijn. Zijne gunstige nabijheid, kan het verlies der dierbaarfte aardfche genoegens ruim vergoeden. Wie wil niet gaarn het kaarslicht misfen , wanneer hem de heldere middagzon bcflraalt? III. Deel. V O/-  Sö6* Brieven geduurende mijn verblijf Olney, den 23 April, 1774. ^Gr is ter en ging ik onzen Vriend C— bezoeken. Ik vond hem in bittere droefheid, en zijne Vrouw nog meer. Zij waren zeer in hunnen fchik met mijn bezoek; doch de koomst van den Schout , om het lijk te fchouwen, verhinderde mij , lang te vertoeven. De bcgraaving is gister avond gefchied. Het Kerkhof was vol volks j dan , dewijl het uur wat laat gefield was, en de Ouders van droefheid overftelpt waren, zeide ik niet veel bij het graf. — De Jongeling was in zijn veertiende jaar. Hij was even uit het fchool thuis gekoomen ; had pm eeten gevraagd \ doch was, eer men hem zulks gegeeven had, met de kar, die uitging om hooi te haaien , medegereeden. Zijn Vader was, op een' kleinen afftand, beezig met gras te maaijen ; en ziende den jongen op het voeder klimmen, riep hij aan hem , doch hij werd, of niet gehoord, of op zijn roepen werd geen acht geflaagen. Een ander zoon voerde de kar ; het paard fchrikte , en floeg aan het hollen, en — het veld vol hoopen zijnde, geraakte de kar welhaast omvcrre. De jongeling viel onder het wiel, en was oogenbliklijk dood. Geen fpraak noch bewecging heeft men van hem vernoomen. — De Vader zag dit alles '" s°-  te O L k e y. .O v / gebeuren ; en was vervolgencis genoodzaakt,, om zelf de droeve tijding daar van aari zijne Vrouw te brengen. Zij was uitermaate ingenoomen ,met haare kinderen. Men heeft mij verhaald, dat, toen zij het geval hoorde, zij ten huize uit vloog, en een groot einde wegs liep, zonder te weeten waar heen , eer men haar ko'nde doen ffihlaan. Daarna kreeg zij-, bij herhaaling , geweldige toevallen ; en men vreesde , dat zij krankzinnig zoude worden. Dan, toen ik haar zag, was zij een weinig bedaard. Zij fchijnt niet zonder gevoel van Godsdienst te zijn. Lang heeft zij in de Vergadering der Bisfidenten (*) den Predikdienst bijgewoond; doch finds eenigen tijd, koomt zij meest bij mij ter kerk. Het is een allertreurigst geval. Doch de Heer kan goede vruchten doen voordkoomen, uit eenen bitteren wortel. Hoeveel danks zijn wij Hem fchuldig, voor zijne gunstige befcherming, welke ons als met een fchild bedekte, op alle onze reizen , zoowel, als wanneer wij thuis waren! Ik hoop eerlang floffe te hebben, om Hem te danken, dat Hij u veilig in Kent gebragt heeft, Ik heb onze Vrienden C— andermaal bezocht. De weg naar hun huis, verfchaft eene aangepaame en eenzaarae wandeling j doch zij was thands C) [Engelsch, hv/er Meeting.] V i?  go8 Brieven geduurende mijn verblijf thands voor mij niet vermaaklijk. Mijn hart, helaas! was zoo dor als een geraamte, en zoo onftandvastig als een weerhaan. Ik kon echter nog voor u bidden, en deed zulks. — De Vrouw fchijnt een goed mensch te zijn. Zij zeide mij , meenigmaal gewenscht te hebben, dat er iets mogt gebeuren, welk gelegenheid gaf, dat ik aan haar huis moest koomen; maar noch zij, noch haar Man, hadden het durven waagen, mij te verzoeken. Zoo ontzaglijk ben ik, naar het fchijnt, in het oog van deeze menfehen' Thands kwelt zij zich daar over, dat zij zulks gewenscht heeft. Ik hoop , onder, tusfchen, dat deeze flag voor hun beiden gezegend zal zijn, 01-  te O l n k \\ 309 Ölhey, den 25 April, ïfj%» HCk ben, door Gods Goedheid, gezond, eri taamlijk vergenoegd van geest. Doch de geA ftcldhcid mijnes gemoeds is koel, afzwervende, en doodig. Den meesten tijd, wanneer gij van huis waart, was ik begunstigd met meerder levendigheid en opgewektheid , en ik fleet de uuren aangenaamer en nuttiger , dan tegenwoordig. Gij behoeft echter ^ enkel om die reden, uzelvèn niet thuis te wenfehen. Want de Heer alleen kan de doodigheid en verufooijing van mijn gemoed wechneemen. UWe tederheid kan veel bij mij uitwerken; maar in dit geval, kunt gij mij niec helpen. Dan, fchoon ik niet ben zoo als ik wenschte te zijn , ben ik echter niet mismoedig. Mijn Te'kst, deezen avond , sis ik mijn hoofd ter ruste legge, zal zijn, Psalm XXXIV: t6. — Wie zijn de rechtvaardigen , op wien de cogen des HE EREN gevestigd zijn, en voor wier geroep zijne ooren open ftaan? Niet dezulken , die hunne gerechtigheid in zichzelven zoeken — maar het zijn hulpelooze , enwaardige zondaars , die, zonder eenigen pieitgrond buiten het Woord der Belofte, al hun vertrouwen ftellen op Jesus. Deezen worden V 3 recht-  ïo Brieven geduurende mijn verblijf rechtvaardig gerekend, om de volmaakte Gerechtigheid van hunnen Borg. Zij worden begenadigd, bij God in gunste aangenoomen, in den Geliefden; en omdat zij hunne begeerten Gode voordraagen in zijnen Naam, worden zij verhoord. Waarom zouden wij niet, mijne Waardfte, onzen mond wijd open doen, en groote dingen verwachten, daar wij zulk eenen Voorspraak hebben? Zegt gij: Hoe zal ik weeten; dat Hij zulks voor mij is. Ik antwoorde : Hij is een Voorfpraak voor allen, die hunne zaak in zijne handen willen geeven. Zij worden niet befchreeven bij naame, maar van hunne hoedaanigheden — als zondaars , die geene hoop in zichzelven hebben ; die niet verlooren willen gaan, en daarom, hoorende dat Hij bekwaam en gewillig is om yoikomenlijk zaiigtemaaken , op zijn woord aangaan , zich aan zijne voeten nederwerpen , èn zich, met alle hunne belangen, m zijne hand overgeeven en toebetrouwen. Hebben niet m en ik zulke gedachten van onsze ven, ên van Jesus, den Zaligmaaker? Wacht dan op Hem. Geef geen plaats aan het ongeloof. Hij kan doen, alles wat Hij zegt ; en Hij zegt niets meer, dan Hij voorneemends * te vervullen. Oh  TE O L H E i p.i Öiney, den 30 April, 1774. ,30 a gelijks gedenk ik aan u, met medelijden, terwijl gij te Chatham zijt; doch ik hoop, èn bidde, dat de Heer bet alles aan u zal heiligen, tot uw wezenlijk nut. Hing het van mij af, nooit zoudt gij eenige reden hebben om u te bedroeven, zelfs niet voor een' oogenblik. Doch het ftrekt mij tot blijdf;hap , dar onze belangen in de wijze en genadige handen des Heer en zijn, die ons eene geduurige afwisfeling Van leed en beproevingen toefchikt ; niet omdat Hij vermaak fchept in ons fmert aantedoen — de meem'gvuldige zegeningen en voorrechten, die wij genieten, leveren overvloedige blijken op van zijne Goedheid — maar omdat Hij ziet, dat tegenfpoeden dikwijls beter voor ons zijn, dan het aanhoudend genot onzer wen. fchen. Het fmert mij, dat gij zoo zeer bloot ligt Voor vrees en ongerustheid , om mijnen wil. 't ls waar, ik wilde de genegenheid, wiar uit zulks ontftaat, voor geene Kroonen of Vorstendommen verruilen. Maar waarom zoudt gij uzelven ongelukkig maaken ? Waarom zoudt gij Gods hand, die ons zoo lang bewaard heer-, mistrouwen? Waarom zoudt gij juist dien weg V 4 in-  gis Brieven geduurende mijn verblijf inflaan, welke, uit den aart der dingen, ftrekt, om het kwaad welk gij vreest, U op den hals te haaien? Begrijpt gij niet , dat gij zeive mij aan het grootfte gevaar' blootltelt, door uw zondig wantrouwen aan den Heere, en uw al te onmaatig Meunen op een arm fchepfcl — die u, het is waar, zoo liefheeft a!s zijn eigen leven* maar nogthms, met de vuurigfte zügt tot uw welzijn, in zichzelveflT tert eenemaal onbekwaam is om hft te bcvoorderen; onbekwaam, om u het rninfte goed aaatebrengen , of u tegen de grootfte rampen te beveiligen? Mogt het God e bchaagen , uw hart zoo te bewerken, en zoozeer inteneemen, dat uwe hoogfte en onverdeelde liefde en achting tot Hem bepaald wierd, die dezelve alleen waardig is! Dan Zuilen wij waarlijk gelukkig zijn in elkanders bezit, wanneer alle onze gedachten en bedoelingen in eene behooreiijke ondcrgefchiktbeid blijven, aan het geen wij Hkm fchuldig zijn! Indien wij Hem liefhadden met ons ganfche hart, wij zoud:n het niet moeilijk vinden, alle onze belangen Hem toetebetrouwen. En dan zou het weinig beteekenen, wie van ons het eerst naar den hemel ging, of door wat middel. Laat ons, mijne Waardje, voor eikanderen bidden. Mij dunkt, wij zwerven fteeds om, in eene wildernis, op den rand van eenen gelukkigen ftaat, en eclrer kunnen wij tot denzelven niet koomen. Hoe vrermd , dit wij, die van eenen Zaligmaaker leeren, die kennis hebben  te O l n e y. 3I$' ben van zulke Beloften — aan de onwaardigften gedaan —> en zoo volkomen overtuigd zijn van de wezenlijkheid der geestlijke Zegeningen; hoevreemd, zegge ik, dat wij dus beurdings opgeheven, of nedergeflaagen worden — door beuzelingen! Hoe vreemd, dat wij, gelijk Hagau, zitten te weenen bij eene ledige kruik, terwijl de Fontein des Levens zoo nabij oas vloeit! — Bewaar dit gefchreevene, om het mij voorteleezen, wanneer ik foms, op mijn beurt, door ongeloof bekneld wierd. Welligt zult gij eerlang gelegenheid hebben , om te zeggen : Medicijnmeester , genees uzelven. Ik heb deezen avond eene vermaaklijke wandeling gehad, en het werd mij gegeeven, hartlijk voor u te bidden, dat gij op alle uwe reizen eenen wezenlijken zegen mogt ontvangen , en in vrede tot mij wederkeeren. De Tekst, waar mede ik mij ter nachtruste leggen zal, is Psalm XXXIX. Stel, dat ik het 9. Vers verkieze: Verlos mij van alle mijne overtreedingen; en fiel mij niet tot eenen fmaad des dwaazen. Hoe rijk is de Genade, die eenen grond befchikt heeft, om zoo groot eene weldaad, als in het eerlte lid vervat is, te begeeren! Wat rekenkunde is in üaat, om optefommen het geen het woord Alle in zich begrijpt? Eene enkele overtreeding zou genoeg zijn, om de ziel in het eeuwig verderf te doen nederzinken. Maar het Bloed van Jesus Christus bevrijdt hen, die in Hem gelooven, van de fchuld van alle overV 5 tree-  314 Brieven geduurende mejn vERBiijF treedingen! En zijn Geest is genoegzaam, oni ons vaa de magt van alle zonden te verlosfen, zoo dat geen eene derzelven heerfchappij over ons hebbe. Maar de invloeden van dien Geest^ moeten gezocht worden, door ernstige gebeden; anders zouden wij, ondanks alles, wat wij kennen, en wat wij ontvangen hebben, bloot liggen, om zulke flappen te doen, waar door wij tot eenen fmaad der dwaazen zouden worden. Wanneer gij ook terug koomt, gij zult mij zoo welkoom zijn, als het goud den gierigaart. Doch ik hoop de tusfchenpoos te verdraagen, zonder bezwaard te zijn. Mijne dagen breng ik door, in drukke beezigheden; en des nachts flaap ik gerust. Geen gedeelte, derhalven, van mijnen tijd valt mij verdrietig. OU  TE ÖLSEÏ. Slè Olney, den a Mey, 1774» 3MCij dunkt, ik kan mij vrij leevendig voorftellen, hoe gij u thands bevindt. Uw geest is wat neêrflagtig, omdat gij affcheid moet neemen van uwe Zuster en Vrienden. Ik ftaa u toe, een' traan of twee te laaten vallen, Maar ik hoop, dat gij. morgeny en eer gij veele mijlen voordgereisd zijt, uwe gewoone vroolijkheid zult herneemen, en hen, en uzelven, zonder angstige zorg, zult overgeeven in de hand des He er en. Hij heeft uwe Zuster bekwaamheid gefchonken , voor den post, waar toe Hij haar geroepen heeft; en ik vertrouw, dat Hij haar niet flegts zal zegenen, maar haar ook tot zegen zal ftellen voor veelen rondom haar. Ik denk fomtijds, dat de lamheid van het Kind, welligt zulk eenen verfchillenden zwaai aan zijn volgend leven zal geeven — zooveele dingen zal voörkoomen, welken anders misfchien gebeurd zouden zijn —• en aanleiding geeven tot zooveele dingen, die anders niet zouden gebeurd zijn; dat dezelve, in den middellijken weg,„een naauw verband zou kunnen hebben met de behoudenis zijner ziel. Het is goed, op den Heere te vertrouwen, en hec beftuur van alles Hem aantebeveelen. Hij is wijs. Hij ziet tot aan het einde van ons pad. Wij , kortzichtige ftervelingen, kunnen geen duim-  3 iiS Brieven gsouürènde mijn vfrelijf duimbreed van ons af zien; en wij" zouden, indien we aan onze eigen keuze wierden gelaacert, or-szelven in moeilijkheden wikkelen, door dezelfde flappen, die wij deeden om dezelven te ontgaan. Ik zal blijde zijn, als ik hoor dat gij te. Londen zijt} omdat gij alsdan dertig mijlen nader bij mij zult weezen. Maar ik gedenk aan voorige tijden, wanneer er niet flegts heuvelen, maar ganfche Oceaanen tusfchen ons beiden waren. Toen bragt de Heer ons veilig weder bij eikanderen. Het fchijnt mij thands bijna, als of wij den tijd van eene gehcele reis naar Afrika gefcheiden waren geweest. Doch ik wacht me: geduld op tijding van u, om mij naar Newport te begeeven. Liever wilde ik u zien, dan aües, wat de weereld grootsch en prachtig rekent. Liever hoorde ik u fpreeken, dan Handels keurigfle Muzijk. Liever vulde ik u de mijne noemen, dan ganfche wngenvragten gouds te bezitten. Sommige menfehen zouden dit de taal der dwaasheid achten; maar het is de taal deiliefde, en der waarheid. Het wordt laat. De meiden zi;n naar bed gegaan, en ik zal mij draa naar hec mijne begeeven. — Het is thands zoo eenzaam voor mij; doch ik dank God, dat ik ten eenenviai vreemd ben van den allergeringllen wensch, dat het mij geoorloofd ware, eenig ander gczeüchan bij mij te hebben, dan u. Sedert de Heer. mij de begeer-»'  te O l n e y. 3'? geerte van mijn hart, in mijne Waardfte Maria, gefchonken heeft, zijn alle andere perfoonen van uwe fexe voor mij niets meer, dan de tulpen in den hof. O! welk een voorrecht is het, dat ik dit kan zeggen! Ik fpreek het niet tot mijn" eigen lof, maar tot roem van 'sHeeren goedheid! Ik heb een ondeugend hart, dat tot alle boosheden bekwaam is; en in mijzelven, ben ik zoo onflandvastig, als de windwijzer. Maar ten aanzien van u, heeft het den Heere behaagd, mij zoo onbeweegelijk te doen blijven, als de Noorder Pool, zonder ééne enkele minuut afwijking, nu vier en twintig jaaren , drie maanden, en eenen dag; en ik vertrouw nederig, dat Hij mij dus zal doen vast ftaan, tot hec einde mijnes levens. Oh  gï8 brieven geduürenüé mijn verblijf Olney, dm 4 Mey, 1774. lËlCp ï waait hard, uit den Noord-Oosten; des onderftel ik, dat uw Broeder en Zuster te fcheep gegaan zijn. Is het zoo; dan denk ik niet zeer ongerust over hen te weezen, en ik hoop, dar gij het ook niet zijn zult. De God van hec drooge, is ook de God van de Zee. Hij is ons even nabij, in eenen ftorm, als in kalmce; en wij hebben zijne hefcherming niet minder noodig bij ftil weder, dan in eenen ftorm. De Heer geeve hun, en ons, zijne genade; opdat wij, ziende op Hem, welgetroost moogen zijn, in alle fcheidingen en wisfelvalligheden , door de verzekerde hoop, van eenmaal eikanderen, in gelukkiger ftaat, in eene betere Weereid, Wtder te ontmoeten. De afftand, tusfchen ons en ons eeuwig huis, vermindert voor ons allen, van uur tot uur. Onze reis door dit leven , zal fomtijds, door opkoomende (Tormen , moeilijk gemaakt worden; doch de Heer Jesus is een onfadbaare , een almagtige Stuurman. De winden en de zeen gehoorzaamen Hem. Niemand ging ooit verlooren, onder zijne zorg; en allen , die zich aan Hem toebetrouwen, neemt Hij voor zijne rekening. Heeft Hij ons nier gewillig gemaakt, om ons geheel op Hem te veriaacen?Zo ja; dan moogen we ons ook ver-  te o l n e y. 319 verzekerd houden, dat Hij de hoope , die Hij zelf ons gegeeven heeft, niet teloor ftellen zal. Laat ons zijn goed Woord tot ons kompas maaken, om onze harten te beftuuren naar den hemel, de haven onzer begeerte. Ik behoef den tijd niet wechtewenfchen; hij vliegt met verbaazende fnelheid voord , zelfs in uw afweezen. Doch ik hoop, dat ik mij beter bevinden zal , wanneer gij wederom hier zijt. Ik ben niet verdrietig, maar ik ben een weinig van mijnen ftreek. Ik kan meer werks afdoen, in twee dagen, als gij thuis zijt, dan in drie, wanneer gij afweezend zijt. Want fchoon ik dikwijls eenige uuren na elkander in mijne ftudeerkamer zit, zonder u te zien, geeft echter de bewustheid, dat gij in of omtrent het huis zijt, en dat ik u zien kan wanneer ik wil, een foort van tevredenheid aan mijnen geest. Ik kan dus niet zeggen, dat uw gezelfchap , over het geheel , mij hinderlijk is in mijn werk ; offchoon mijne oplettendheid omtrent u, mij wel een' enkelen keer iets doet ongedaan laaten, het welk ik gedaan moest hebben. Met één woord ; het zij ik bij u, of; van u afweezend ben, ik ben een ellendig mensch, en vinde eiken dag, en in alle omftandigheden^ veel ftpf om mij te fchaamen. Niettegenstaande dit alles, heb ik groote reden om God te danken, dat Hij mij n tot mijn deel gegeeven heeft. O/-  £2o Brieven geduurende mijn verblijf Olney, den Q Bley, 1774. jEtet is mij aangenaam , dat gij den Heer D— gehoord-, cn met genoegen gehoord hebt, en inzonderheid , dat gij voorgenoomen hebt, hem een bezoek te geeven. 1— Ik hoop, dat gij zult bidden en ltrijden, tegen die vooroordeclen, welken uwe genegenheid voor mij, en uwe jaloezij, wanneer anderen mij niet met dezelfde gunstige vooringenoomenheid befchouwden als gij, fomtijds veroorzaakt hebben. Deeze gedachten hebben uwen geest meer nadeel gedaan, en u meer gehinderd in het genot van waaren troost en vrede des gemoeds, dan iets dat mij bekend is ; en zij hebben mij fomtijds veel bekommering gebaard. Ik kan niet wenfehen, dat gij mij minder mogt liefhebben; maar dikwijls wensch ik, dat gij een weinig minder angstvallige zorg over mij hadt. Bid voor mij , dat ik eenvouwig, oprecht , en naarstig mooge zijn, in mijnen wandel, cn in mijn werk ; en dan moogt gij gemoedigd mijne belangen den Heere toevertrouwen , cn verzekerd zijn , dat Hij mij zooveel opgang zal doen maaken, en zooveel gunst doen vinden, als voor mij noodig en nuttig is. Wacht u, van uzelven, en bij gevolg ook mij, te ontrusten, over dingen, welken buiten uwe en mij-  t ^ Olney. 321 mijne fchuld zijn, en die gij, noch ik, kunnen veranderen. De verzoekingen volgen de gemoedsgeftalten ; en de Satan is altijd listig, en werkzaam, in zijne poogingen , om onzen vrede te Hooren , cn onze gedachten afteleiden van het groote Voorwerp. Schoon uw gezelfchap mij het aangenaamfte en dierbaarlle is onder alle aardfche genoegens , zal ik mij eene maand afzijns wel vergolden achten, indien gij met u te huis brengt eene begeerte, om te waaken cn te bidden tegen die verkeerde indrukfelen, welken uwe liefde tot mij fomwijlen in uw gemoed veroorzaakt heeft. En ik hoop de les, die ik u geef, zelf te beiludeeren, en te ftreeven en te bidden , om het fieraad van eenen zachtmoedigen en ftillcn geest. Dan, helaas! fchoon ik weet, in de befchouwing, hoe een Christen behoorde te zijn, ben ik iteeds te droevig gebrekkig in de beoefening. Bied mijne groete en achting aan alle mijne goede Vrienden. Wij leer had ik geen' éénen Vriend ; maar God heeft er mij federt veelen gefchonken. Wie, die mij op de Plantanes gezien hadde, zou verwacht hebben, het geen iinds gebeurd is ? Hoe zeer ben ik alles, wat ik ontvangen heb, onwaardig ! — zeer onwaardig ben ik, in het bezit van u zoo gelukkig te zijn! — maar boven al, onwaardig, de eer te genieten, van het Evangelij, dat ik, helaas! veel te lang gefmaad en gelasterd heb, te moogen prediken! UI. Deel. X Mij.  gas Brieven geduurende mijn verblijf Mijne avondwandeling is, wat het uitwendige betreft, vermaaklijk geweest ; maar mijn geest was een weinig verward. Ik bad echter nog voor u. Het mooge , in andere opzichten, met mij gefield zijn zoo het wil, altijd zijt gij tegenwoordig aan mijne gedachten. Mijne liefde heeft gegroeid van den dag onzer vereeniging af, en zij groeit nog bij aanhoudendheid. Zij was eertijds als een eikel; maarthands heeft zij een' diepen wortel, en uitgebreide takken, gelijk een oude eikeboom. Het zou haar dus niet gegaan hebben, indien de HjEer haar niet bewaterd had met zijnen zegen.  t e Olney. 32$ Olney, den 21 December, 1774. XJewijl gij te verdaan geeft, dat gy niet voor Saturdag thuis zult 'koomen , fchrijf ik nog eens. ïk behoef niet te wenfchen, dat de tusfchentijd voorbij mogt zijn, 'hoewel ik verlang om u te zien. Het zal draa Saturdag weezen. ïk dank den Heere, en ik dank 11, voor ■uwen Brief. Waarlijk, «de Heer heeft zeer gunstrijk gehandeld, in u en uw' Vader *zoo aanmerkelijk te onderfteunen , boven alle verwachting. 'Zeker , mijn hart heeft medegevoel met het irwe. Maar alle droefheid en fmert, welke de Heer door zijne genade belieft te heiligen, zullen wij naderhand onder de •weldaaden rekenen, die wij van zijne hand ontvingen. Ik fpreek dikwijls breedvoerig, in het openbaar , over Gods Algenoegzaamheid, om «de zijnen in alle wederwaardigheden 'ftaande te houden. Zelden heb ik daar van eene aanmerkelijker proef gezien, dan in den loop deezer ïaajtïle bezoeking. De Heer geeve, dat gij van dit bewijs zijner Goedheid een nuttig gebruik moogt maaken, tegen de valfche redeneeringen des ongeloofs, welken u zoo dikwijls den moed deeden ontzinken! Indien de Heer niet met u ware geweest, ik ben verzekerd, dat gij er ten eenemaal onder bezweeX 2 ken  'g24 BlUEVEN GE.DÜUREN9S MIJN VERBLIJF ken zoude hebben. Ik hoop, dat wij, als we eikanderen ontmoeten, ons te faamen verblijden zullen in zijne goedertierenheid ; cn dat gij zult moogen zeggen : Omdat Hij mij verhoord heeft, daarom zal ik Hem, zoolang ik leeve, aanroepen. Mogten wij, uit het geen wij ondervonden hebben, en uit het geen wij dagelijks zien, van de ijdelheid der ondermaanfche dingen, leeren , onze gedachten te bepaalen tot het eene noodige ! Zoo zouden wij fteeds gevoeliger overtuigd worden, dat 'sHeeren Goedertierenheid beter is dan het leven, cn geduuriglijk een veilige toevlugt vinden in zijne Liefde, tegen alle leed, dat ons, door zijn aanbiddelijk beduur , in deeze Weereld mogt bejegenen. Zoo zouden we ons verblijden, als zulken, die fteeds blootftaan, om tot treuren geroepen te worden ; en treuren, als die in de zalige verwachting leeven, dat we eens eindelijk, tot in ajle eeuwigheid, ons zullen verblijden. Ik dacht Maandag ochtend, dat ik beezig was voor u te bidden, terwijl gij in de Postkoets ftapte. Maar toen gij gisteren werkelijk afreedt, lag ik in flaap. hraëls Wachter, die niet flaapt noch fluimert , heeft u echter beveiligd op uwen weg ; waar voor ik Hem wensch te danken. — Ziekte, en dood, zijn in veeje huizen, hier ter plaatse, ingedrongen , fjods gij yan huis zijt geweest. Doch wij zijn  TE ó L N E Yi j^tjï alle bewaard. Onze tijden zijn in de hand des Herren, die voor ons zorgt, . a- Al wederom heb ik eenen nacht in fust eri vrede overgebragt, cn mogt deezen morgen irï gezondheid ontwaaken. Ik hoop dat gij harzelfde kunt zeggen. Wij liggen neder i en ftaan op in veiligheid, omdat de Heer ons ohderfteunt. O! welk een geluk , te moogen Zeggen ; Die God, die groote G o d , is onze Gop; onze Zon, en ons Schild! Welk een tegen wigt,^ tegen alle rampen en wederwaardigheden ! En daar Hij tot onze harten gezegd heeft : Zoekt mijn aangezicht ; cn Hij ons lust gaf om te antwoorden : Wij zoeken uw aangezicht, o HEER! zoo is het niet moogelijk, dat wij te vergeefs zouden zoeken* De HEER zcg'cnc u, en behoede til lïrj verheir'e over u het licht zijnes aanfchij'ns , er» geeve u vrede ! Amen* ' *3 "3 >«iui/ii ■ s\i .uisa svöit rifUfi tjiojiO -^5wiss F*t&(l avstnó nso (?x asb .'loof' ,mï Jrmttoo & ra«£ab %Tfai ebbid- jK-«3 3.b\v. ijflsis [ts-nw. v.sw (fiDlovsvi oWh :eb rnjig r ^i^.Wl«ioo...;g:bssGïa[ild' ,oox • t£i arorb rrs" tooit • r'';ow '-MössV/- ?i Jifagoooi iIé $afe* oei wwi ii v... tnaiaèixV-.'smrj .. .„ rji,-. , . M cbni;ï. mpi iV-i ejaj trfroeh;;r3 i» t9cd3rf •*8*#*a l3h «* »«j(Bl ïoov po$ ,h m iÉ 4l9)d'M hst inwal aancim r;abaHn'rt->t««ifr«Nr. X 3 Zou-  jg'ao* Brieven geduurende mijn verblij? Lenden, den 20 Augustus, l?7$r JLk moet u evenwel nog een' korten Brief zenden. De Heer zegene u! Hij geeve u bedaardheid van geest, en doe dagelijks aan u wel! — Ik weet, dat gij vaardig genoeg zult zijn , om herwaards te koomen , wanneer gij kunt ; en daarom laat ik den dag aan u over. Maandag zoude ik het1 liefst verkiezen , omdat die dag nader bij is ; maar fielt gij het uit tot Donderdag, ik zal geduldig zoolang wachten» Maar gij weet, dat ik niet recht op mijnen fchik ben , wanneer gij van huis zijt.J' Mij dunkt, ik wilde u wel altijd aan mijne zijde hebben: Groet mijn lieve Kind. Ik hoop, en geloof, dat zij een braave Dochter zal weezen. En ik bidde haar, en allen die omtrent haar zijn, dat uwe bevelen, waar aan zij zich, wanneer zij thuis is, zoo blijmoedig onderwerpt, zoo weinig als moogelijk is verzuimd worden, Zeg aan alle haare Vrienden, dat ik haar liet hebbe, en aanneem, als mijn eigen Kind, en dat ik de zorg voor haar , een der gewigtigfte aangelegenheden mijnes levens zal achten.  TE O l H E ÏJ ölneyi den 18 November \ tfffa A en vier uur, begon ik te luisteren naar den posthoorn. Ik luisterde tot vijf uur, eer ik hem hoorde. Straks daar op , ontving ik uwen aangênaamen Brief. — Mijn hart was anet u medegereisd, van de eene wisfelplaats tot de andere^ en ik zettede u eindelijk neder in de Old Jewry , juist op den tijd , dien gij ineldt. O! hoeveel reden heb ik , om dankbaar te zijn , dat gij, door 'sHeeren gunstige befcherming, bewaard zijt van de meenigvuldige moogelijke ongevallen ; welken mijné Tekening gansch verkeerd hadden künnen doen xiitkoomén, en mij in angstige ongerustheid laaten ! Ik hoop, dat gij nu te Chathani zijt. Ik heb u in 'sHeeren hand gegeeven, die u; Zoo ik hoop, zijne gunstige nabijheid verder zal doen ondervinden. Echter kan ik niét nalaaten, bekommerd te zijn, totdat ik weete, hoe gij te moede waart, en hoe gij het gevonden hebt, bij uwe aankoomst. Indien uw waarde Vader nog leeft , bied hèm mijne liefdegroet, en verzeker hem, dat hij altijd eene plaats heeft in mijne gedachten, en in mijne gebeden. De Heer ohderfteune u, en maake u gemoedigd, door een befef van zijne Magt en Goedheid! X 4 QL  32S Brieven geduurende mij?» verblijf Olney, den 21 November, 177$% Zondag avond vertelde ik aan onze Vrienden , de goede tijding die ik ontvangen hadde , en las hun den Brief van uw' Vader voor. Zij gedenken ernstig, in hunne gebeden,'aan hem, en aan u. — Meer dan honderd, zoo ik denke, van ons Volk, waren dien dag door verkoudheid en ziekte verhinderd, den openbaaren Godsdienst bijtewoonen. Er is naauwlijks een huis , waar in niet- één of meerder zieken zijn ; en het algemeene zeggen is, Dat zij nooit te vooren zulk een foort van verkoudheid gehad hebben. Veelen geraaken te bedde. Doch binnen weinige dagen, begiunen de meesten te beteren (*). Onze Vrienden W. en R. B , heten mij weeten, dat hun Dochtertje op fterven lag; en federt heb ik gehoord, dat zij dood is. Ik verwacht, dat ik hen in groote droefheid zal vinden. Dus ondervindt elk huisgezin, en elk mensch, den eenen of den anderen tijd, hoe hunne, uitneemendfte genoegens in deeze Weereld , O [Zou dit ook die zoo beruchte Influenza geweest  te Olney. 329 .reld, ijdel en onbeftendigr zijn! Het is best voor ons, dat het aldus gaat. Want, niettegenftaande de ijdelheid en ongenoegzaamheid van ■ alles, wat dit leven aanbiedt, zijn we. echter maar al te zeer aan het zelve verkleefd. Hoe fterk zou onze gehechtheid dan zijn, indien wij g-ene rampen of verdriet op onzen weg ontmoetten! Strekt niet de gefchiedenis van eiken dag, tót ftaaving van dit woord: Dit land is de fuste niét? Gij en ik, denke ik, zullen moeten erkennen, dat de Heer ons, van het begin onzer vereeniging af, een gelukkig lot gegeeven heeft; ik denk, dat wij zoo veel van het goede, en zoo weinig van het kwaade deezes levens ondervonden hebben , als eenig mensch, die ons bekend is. En nogthans, indien wij eene juiste oprekening konden maaken, van alle de fmerten, angsten, en tegenfpoeden, die wij, van het eerst tot het laatst, ervaaren hebben, het zou eene aanmerkelijke afkorting maaken, van het geen men, in een meer algemeen gezichtpunt befchouwd, met recht eenen gelukkigen ftand mag heeten. En hoe fchielijk is het beste daar van voorbij gevloogen! Niets is thands van meenige dierbaare ftonden overig gebleevcn, dan het aandenken. Al hadden wij het beste gehad, dat zulk eeu leven opleveren kan, het zou indedaad een armzalig geluk weezen, indien dit ons Al was. Dan, geloofd zij God, die ons eene betere hoop gegeeven heeft, dan wij hadden, toen wij ons eerst in den Egt begaven! Want ik geloof, dat wij X 5 ons  3^o Brieven geduurende mijn verblijd ons toen geen hooger genoegen vooriteldeify dan het geen wij ifi eikanderen zouden vinden. Gelukkig voor ons beiden, dat ik genoodzaakt was, geduurende drie lange Reizen, u te verlaaten! Want fchoon die geduurige afgefchei«lenheid, op dien tijd, ons ten uiterlten frnertlijk viel, zij werd geheiligd, om onze uitzichten verder; te doen ftrekken. — O! de Heer heeft ons wij slijk en genadiglijk geleid S Hij heeft alles wel gedaan! Niets hebben wij thands meer te begeeren, dan een dieper en meer dankbaar gevoel van zijne goedheid» 01-  TE O l n E ï, S3ï Olney, 26 Nevembtr, 1775, Ronder ophouden denk ik aan u, en verhef mijn hart al biddende voor u tot God. —• Gij zijt in des He eren fchool. Hij heeft u gezonden, om u de meest voldoende bewijzen te geeven , van zijne Goedheid omtrent uw' Vader; het welk, zoo ik hoope, voor u toe aanmoediging zal ftrekken , en u ruime ftoffe zal geeven, tot blijde dankzegging. God is oneindig goed; en ik vertrouw, dat Hij zich als zoodaanig aan u, en in u, zal betoonen. Maar gij'berooft uzelven van troost, door het oor te leenen aan het ongeloof; het welk uwe handen verflapt, en uwen voordgang hindert. Hoe meenigmaal zijt gij twijfelmoedig! als of gij alleenlijk moest zien des He eren goedertierenheid aan anderen, en gij die voor uzelven niet mogt fmaaken. Ondertusfchen zijn er maar weinig menfehen, wier pad in dit leven met sooveele zonderlinge goedertierenheden verzefd geweest is, als het uwe. Hoe gansch verfchillend is de weg, langs welken de Heer ons o-eleid heeft, van dien, welken wij zouden verkoozen hebben! Wij hebben aanmerkelijke lotverwisfelingen ondergaan; maar elke verandering was tot verbetering. En in alle rampfpoeden - want wij hebben ook orjze ramp-  Brieven geduurende mijn verblijf fpocden gehad — heeft Hij ons krachtdaadigf? hulp gefchonken. Zullen wij dan niet gelooven, dat Hij voltooien zal, het geen Hij ten onzen opzickc begonnen heeft? Toen ik nog éen klein kind was, en niet wist wat voor mij dienstig weezen zoude, zond Hij u in de Weereld, om, voor eerst, de. voornaams fpringveêr te zijn, waar doör mijn lot, en mi:n ka.-rakter, in dit leven , beftuurd zouden worden, en vervolgends, om mijne Gezellinne te zijn. Wij hebben bijna zes en twintig jaaren te faamen gereisd; en fchoon wij veranderlijke fchepfels zijn, en bijkans alle dingen rondom ons hebben zien veranderen, heeft Hij, door zijnen zegen, onze onderlinge liefde en toegenegen. heid ongefchonden bewaard — zonder welk, wij misfchien al voorlang van elkandercn verzadigd zouden geweest zijn. Hoe verre wij .nog te gaan hebben, weetcn wij niet; maar het grootfte, en — wat het uitwendige batreft — het verraaaklijkftc deel onzer reize, is, naar alle waarfchijnelijkheid, reeds voorbij, Indien ons leven verlengd wordt, dan zuilen de avondfehemeringen, de ouderdom, met de zwakheden die hem. verzeilen, weldraa .ons overkoo■men. Ik hoop echter, dat dit onzeker overig .gedeelte 'van onze levensreis, over het geheel, ■het beste zal weezen. Want onze God is algenoegzaam, en kan ons, door het licht .van Zijn •aanfehijn, meer genoegen doen fmaaken, -wanneer onze tijdlijke genietingen ons begeeven, dan toen wij die in den hcoglten trap bezaten. OU  te Olney, 333 Olney, den 3 December, 177$. JL oen gij ml] te kennen gaafc, dat S— thuis zoude koomen, ontzonk mij de moed ten eenemaal; doch weldraa herleefde dezelve, toen ik zag, dat gij van voornemen veranderd waart. Indien zij gekoomen was, ik hadde, of, haar terug moeten zenden, of zelf mij op reis begeeven, om u te haaien. Waart gij niet daar gij thands zijt, zij zou mij zekerlijk hier van veel dienst weezen; ik gevoel, dat ik haar noodig heb. Maar in den toeftand, waar in de dingen zijn, moet gij, of, beide thuis koomen, of beide blijven; want ik zou geen' éénen genoegelijken dag hebben , indien gij alleen te Chatham waart. Geen ongemak heeft eenig gewigt bij mij, wanneer ik dat vergelijk met het denkbeeld, dat gij gansch alleen zoudt gehaten zijn. Uw waarde Vader kent noch mijne gevoeligheid, noch mijne omftandigheden ; gij zult wel doen, hem van beiden te onderrechten. — Wat uwe terugkoomst aangaat; indien er genoegzaame grond is, om te denken, dat zijn einde nabij is, dan mag ik uwe terugkoomst niet begeeren. Maar indien de onverwachte keer, waar van de Doctor ipreekc, zijn leven nog maanden of jaaren zou kunnen jrekken, en hem weder herftellen tot dien ftand, in  334 Brieven geduurende mijn verblijf ?n welken gij hem in September liet; dan «al uwe tegenwoordigheid te huis welhaast zoo hoog noodig worden, dat niets, dan de dringendfte verpligting, u daar van zou kunnen ontdaan. Ik fpreek niet alleenlijk met opzicht .tot mijn' perfoon; maar men mist u grootlijks hij de zieken, bij de armen, en in uw eigen huisgezin. Veele dingen zijn er, die ik, terwijl gij afweezend zijt, niet naar behooren kan waarneemen. — Ik hoop, indien uw Vader zoo verre herfteld wordt, dat hij de reis zou kunnen verdraagen, dat hij alsdan aflfand van zijne zaaken zal doen, en bij ons koomen inwoonen, om het overige zijner dagen te flijten in het gezelfchap van hun, die met hem fpreeken kunnen van dat beter Land, waar hij naar toe gaat, en met hem den Heere prijzen, voor alle zijne goedertierenheden. Ik hoop dat niets van het gefchrcevene u eenige ongerustheid zal baaren. Mijn geest was een weinig aangedaan; maar nu ik mijne gedachten op het papier gelteld hebbe, ben ik wederom bedaard. —■ Uwe afweezendheid is indedaad een bezwaar voor mij; maar wie beu ik, dat ik geene bezwaaren hebben zoude? Ach! ik heb veel meer verdiend, dan dit! ik had verdiend, gebrooken te worden met breuke op breuke — ja geheel van u beroofd te worden \ Door 'sHeeren genade, kan ik eenigermaate alle mijne belangen aan zijne befchikking overgeeven, enzeggea; Niet mijn wil, maar de  te Olney- 335; uwe gefchiede! Deeze gefcheidenheid is niet gelijk fommigen, die wij te vooren ondergaan hebben — er zijn nu geene Occaanen tusfchen ons; en ik leef thands niet in die pijnlijke onzekerheid, gelijk toen ik, geduurende een tijdr verloop van veele maanden, niets van u hooren konde. En toen zelfs, floeg Gods zorgend oog ons gade; Hij onderfteunde ons; en fchonk ons, reis op reis, in welftand aan eikanderen weder. Daarom, o mijne ziel, hoop op God, want ik zal Hem nog looven. Ja, ik zal Hem nu reeds looven, voor zijne goedheid aan u betoond. Ik weet, dat gij veel geleeden hebt. Men moet gevoel hebben van de bezoekingen, zullen ze aan ons geheiligd worden. Maar God heeft u krachten gegeeven, naar maate van uw kruis. Ons pad door dit leven, fchijnt —■ zoo als ik onlangs aanmerkte tot hier toe, zoo zacht en effenbaar geweest te zijn, als aan weinigen mag gebeuren. Evenwel, bij tusfchenpoozen, zijn onze beproevingen zeer fcherp geweest. De mijnen zijn zulks altijd, wanneer ik u zie lijden; offchoon weinige dingen, waar mee de vrede en troost uwes gemoeds niet verbonden zijn, mij veel kwelling veroorzaaken. Ik betaal , op fommige tijden, eene zwaare fchatting, voor mijne liefde tot u — ik had bijna gezegd, voor mijne al te groote liefde. Doch ik kan u niet te zeer beminnen, wanneer ik flegts u niet bemin op eene onbehoorelijke wijze. Ik geloof, dat het door 'sHeeren goedheid was, dat ik u eerst lief kreeg; en ik ben  ^6 Brieven gedüurendé mijn verblijf ben verzekerd , dat beide mijn pligt, en de fchuldige dankbaarheid aan u , mij verbinden, om u thands lieftehebben. De liefde, welke een Man aan zijne Vrouw fchuldig is, wordt door den Apostel in zeer fterke bewoordingen uitgedrukt, in Efeezen V: 25—28. Maar ze? kerlijk zijt gij mijn afgod geweest; en ik vrees ïïiecnigmaal, dat gij zulks, maar al te veel, nu nog zijt. Helaas! hoe moeilijk is het, de juiste fcheidlijn te trekken, tusfchen het te laag, en te hoog waardeercn van Gods gaaven! — De Heer, die goed is, zie ons beiden in ontferming aan! Hij vcrgccve genadiglijk onze verkeerdheden, en necme onze harten zoo volkomen in bezit, dat niets bij ons den voorrang betwiste aan het geen wij Hem alleen fchuldig zijn!  T E O t H 8 T. ' 33* Olney, den 7 December, 177 & Indien uwe Brieven — zoo ais gij denkt —mij noch vermaak, noch troost opleverden, ik zou zoo ernstig niet wenfchen dat gij fchrijfr. Maar gij kunt verzekerd zijn, dat ze mij beide verfchaffen , en dat, geduurende uw afzijn, niets, van eenen tijdlijken aart, mij zulk een genoegen kan geeven. Doorgaands worde ik, tegen vier uur, een weinig lustloos en peinzen•de, wanneer ik» de Post verwacht — totdat ik den hoorn hoor; dan begint mijn hart te kloppen. Maar als ik eenen Brief van u ontvang, denzelven geleezen hebbe, en zie dat gij wel zijt , dan ben ik aanftonds weder, op mijnen fchik , en, zoo ik hoop , cenigszins dankbaar. Dus was het gister avond. Zeer blijde ben ik, te verneemen, dat uw waarde Vader zich gereed maakt, om zich van zijn huis te ontdoen, en niet ongenegen fchijnt, om naar Olney te koomen. Hier zal hij, zoo ik vertrouw, om> dervinden, hoe hartlijk ik mij met u vereenigen zal, om alles, wat in ons vermogen is, aantewenden , ten einde zijne overige levensdagen tfl> yeraangenaamen, De taal des Dichters, in den XL. Psalm, Ys. 6. mag ik op mijzelven toepasfen. Er is ÏIJ, Deel, Y gee»  338 Brieven geduurende mijn verblijf geen einde aan de reeks der weldaaden, die ik yan Gods hand ontvangen heb. Mogt Hij, die ons zoo veel gefchonken heeft , en zoo veel aan ons gedaan heeft, er .deeze allesbekroonende weldaad bijvoegen, dat Hij ons eenrecht dankbaar hart gaf! Schoon ik van dankbaarheid kan fpreeken, vinde ik nog veel ongevoeligheid in mij. Dan ik weet, dat, zoolang de x,onde in mij woont, zij haare uitwerkfelen ial hebben. Zij kan mij kwellen , doch zij zal mij niet verdoemen, daar ik in Jesus geloof. Wij vinden eene fchoone befchrijving van den aart der Verlosfing, in Jefaias XL1II; 24, 25. Ze is vrij gunstig; pm mijnen wil, zegt de H E E t<. Ze is volkomen; als zijnde eene uitdelging der overtreedingen, gelijk eenen nevel, zonder herroeping of geheugen. En de onderwerpen deezer Verlosilng, zijn zulken, dje den Heere vermoeid hebben door hunn* ongerechtigheden. O/-  te .Olney,. g$£ Olney, den 23 December, 1775. Veele gebeden worden voor u ten hemel opgezonden; en ik hoop, dat wij eerlang (tof gullen hebben, om dankzeggingen te doen. Ik bidde, niet flegts, dat wij aan eikanderen moogen wedergegeeven worden, maar ook, dat onze langduurige fcheiding aan ons beiden geheiligd worde. Schoon het eene zachte beproeving geweest is, vergeleeken met het geen 4e Heer ons billijk hadde moogen toezenden, en fchoon ze, boven dien, met veele goedertierenheden vermengd was, is het- echter voor mij eene beproeving geweest, en misfchien nog meer voor u. Niet dat ik u de palm wil geeven, als of gij door de afweezendheid gevoeliger aangedaan kondet zijn, dan ik; maar' ik beken , dat mijn toefland, te huis, aangenaamer is, dan de uwe, die van huis zijt. Aangemerkt als eene beproeving, hebben wij reden om dankbaar te zijn, dat ze zooveel verzoet is geworden ; en wij moeten, daar beneven, trachten, er eenige nutte lesfen uit afteleiden. Mij dunkt, dat ik er iets uit geleerd heb; mag ik het flegts ter beoefening brengen! Nooit gevoel ik wat ik in u mis, wanneer gij flegts eenige weeken van mij gefcheiden zijt, zonder tevens Y 2 te  34Q Brieven geöpurënde mijn verblijf jte denken, welk eene onderfteuning ik noodig zoude hebben, indien ik eens geheel van u beroofd wierd! Ik geloof, dat dezelfde gedachte ook fomtijds in uwen geest oprijst. Het pur zal waarfchijnelijk koomen , wanneer wij een van deeze beiden, of te verhaten, of verhaten te worden, zullen ondervinden. Want hoewel het moogelijk is , is het echter niet waarfchijnelijk, dat wij beide te gelijk zullen wechgenoomen worden. Mogt de Heer de Zekere toekoomstigheid van dat onbekend uur pp onze harten drukken — niet om ons gemoed te beroeren, of te bedroeven, maar om jn ons leevendig te houden een befef van de pietigheid van alle aardfche dingen, vergeleefcen met. het ééne noodige! Hij geeve, dat ons geloof fteeds wasfe, en diepe wortelen' fchiete; èn drukke in ons zulk eene overtuiging van Zijne Algenoegzaamheid en Genade, en van ons aandeel in zijne Beloften, dat wij vertrouwen mopgen, en niet vreezen, maar alles, wat ons in het toekoomende wedervaaren zal, aan zijne gunstige befchikking overlaacen! Hij , die ons eenige weeken ftaande hield , kan ons jaaren lang ftaande houden, en dingen draagelijk maaken, welken, in het vooruitgezicht, ons allerpntzettendst toefchijnen. Wij zijn geneigd, al te' zwaarmoedig te denken, over zaaken , die ons eenmaal zullen voorkoomen van zoo weinig gewigï te zijn, als het geheugen van eenen groom. |Maar, pl de yrede Gods voldoes  TE O L N E t.* 34I - f - «ri vervult het hart, en laat maar weinig plaats overig voor ansgtvallige zorgen j of fterk veflangen, omtrent beuzelingen! Iic. erken uwe goedheid, in mij tuamlïjk lange Brieven te fchrijven ; en ah tot dankzegging, heb ik voor ditmaal een groot blad papier genoomen,: en zal mijn best doen', om bet vol te maaken. Indien ik ledigen tijd hadde, en ftof genoeg kon vinden, ik Zou met ver^ maak,1 geen blaadjes flegts,' maar boeken vol fchrijven. Maar ik heb zeer veel natcgaan, enkrijg bij na ij der uur Verhindering. Toen ik deezen morgen ónze liéve kleine wakker maakte, vroeg ik haar.om eenen Tekst,' en zij gaf mij vaardig , op-, Jejhias XLII: 16: [Ik zal de blinden leiden, door den/weg; dien zij niet geweèten hebbent, Ik zal hen doen trceden door de paden , die, zij niet gev/eeten hebben. Ik zal de duisternis voor hun dange-> zicht tot licht maaken, en. lm kromme tot. recht. Deeze dingen zal ik hun doeh; en ik zal hen niet verlaaten (*). ] Deeze woorden bevatten een kort begrip van. mijne gefchiédenis* en ook van de uwe. Hoe blind waretf wij; (*) [Het fchijnt, dat de godvruchtige Schrijver nïeC flegts gewoon was, zijn geliefde Kind zeer gemeenzaam eiet den Bijbel' té .maaken,.en haare aandacht bij bezondere gedeelten van denzelven te bepaalen; maar ook' ?an d$ hier gehouden handelwijze gebruik maakte toe Y 3 mi  34^ Brieven geduurende mijn verblijf wij, toen de Heer ons te faamen bragt! HoS weinig dachten wij aan de paden, door welken, en tot welken , Hij voorgenoomen . had ons te leiden! Maar Hij deed voor ons het licht uit de duisternis fehijnen, Hij maakte duizend kromme zaaken voor ons recht ; en wij hebben goeden grond, om te verwachten', dat Hij,. naar- zijne belofte, ons niet zal verlaaten. Kromme dingen zullen ons , nu en dan , op onzen, weg ontmoeten;, .maar als dë Heer met ons is, behoeven wij niet te vreezen. En de rijd is kort. Mogten wij. leeren , met ons ganfche hart den. Dichter nntezaggeh: Wat verwachten wij, o Heer? onze hoope, die is op U (*). Wij hebben veel gezien van het goede, welk dit leven, in: een tijdlijk oogpunt befchouwd, kan opleveren. Wij hebben genoeg ondervonden van deszelfs kwaaden, om overtuigd te zijn, dat alles, hier beneden ,«doormengd -is met ijdelheid,- en kwelling des geestes. En ik vertrouw, dat de Heer, eer Hijons wechneemt, ons harttijk gewillig zal maaken om" heen te gaan, opdat Wij Hem moogeff aaniehotrwen , die zijn dierbaar Bloed geftort heeft, tot verlosüng- onzer zielen. 01- zijn eigen nut, om, door middel van haare antwoorden, «■elegeabeid te ontvangen, om voor zichzelven acht te gpeweti op het geen de Voorzienigheid , hem op deeze* wijze, tot zijne leering en vertroosting deed voorkoomen.}- (>) [Pw/Bi XXXIX: 8.J  té Ö l n1 é '/, Zij Olney, den 26 December, 177$. HEER is mij uitneemend goed. Hij onderhoudt mijnen vrede, en bewaart mij van onheilen en {frikken. Doch ik voel veel grouwelen in mijn hart. Ik kan met waarheid zeggen, dat het eene kouwe is vol onrein en haatelijk gevogelte. Ik zou aan geen mensch , zelfs aan u niet, durven openbaaren, welke wilde , dwaaze, en verfchrikkelijke gedachten meenigmaal mijn gemoed verpesten. De HEE.l, die oneindig heilig is, ziet die allen — en echter draagt Hij mij ! en echter vergunt Hij mi'jj hoe flegf. ik ook ben, Hem mijnen Heer' eh mijn' God te noemen! Is dit niet wonderlijk? O! Hij is vol van genade en ontferming! Ik hoop dat gij Hem ook alzoo befchouwt,- eri bevindt. Gisteren was voor mij een drukke dag; doch ik mogt denzelven met genoegen ten einde brengen. Ik heb een' goeden nacht gehad, en heb deezen morgen tot over zeven uur geflaapen. Ik ben inlchikkelijk genoeg aan de" neigingen mijner natuur. Gij behoeft niet te vreezen, dat ik mijzelven te veel onthouden, of overwerken zal. Ik heb meer eene fpoor hoodig, dan een' breidel. Gij denkt meenigY 4 werf,  344 Brieven geduurende ivhjm vérbltjf werf, dat ik te veel doe ; maar ik vinde al te dikwijls oorzaak , om te belijden , dat ik — ten minsten in betrekking tot het geen ik fchul-^ dig was — een traage en onnutte dienaar ben. "Wanneer ik zie op de belangen van onftervelijke zielen, ftaande op den rand eener ontzaglijke eeuwigheid, en bedenk , hoeveel er van den tegenwoordigen oogenblik afhangt; hoe zou ik dan ooit oplettend en ijverig genoeg kunnen zijn? Ik behoorde altijd vlug en vaardig te weezen, en elke gelegenheid die zich aanbiedt, om eenig nut te doen , het zij bij monde, of door gefchrift, vuurig aantegrijpen; dienvolgends moest ik ook zorgvuldiger en naarstiger zijn, om den tijd uittekoopen. De Heer ontferme zich over ons, en vergeeve onze fchuld! Hij maake ons zoo wijs en voorzichtig in ons geflacht, als de lieden deezer Weereld .in het hunne!  TB O L M £' V. ' 34^ Olney, den 27 December, %jf& ij zijn alle welvaarende, én derhalven behoeft gij ü niet re ontrusten , omdat ik zoo fpoedig fchrijf. — De Heer' R— kwam mij deezen morgen bezoeken. Toen ik hem fprak van mijne voorgenoomen reis , zeide hi), dat: hij binnen kort' naar Londen moest, en zoo hij' mij dienst konde dóen, hij gaarn den tijd zijner reis naar ons genoegen zoude fchikken, en uw' Vader naar Olney geleiden. In het eerst, antwoordde mijn hart, op zijn voorftèl: Daar bedank ik u voor; ik verkieze geenszins, het genoegen te mïsfen van' mijne Waardfte Maria ten minsten een week vroeger te zien , dan dat ik haar thuis zoude afwachten. Doch ftraks daar na, overwoog ik, dat, daar de Heer R—■ een vlug én fterk Man is, wiens hoofd eri handen hem vaardig ten dienste ftaan, hij misfchien, in veele gelegenheden, mijn' Vader van meerder hulp en nut zou kunnen weezen, dan ik. Ik antwoordde derhalven, dat ik het u zoude voorftellen, en indien gij het goedkeurde, ik van zijn vriendlijk aanbod gebruik zoude maaken. En dan zal ik, om uw' Vaders wil, mij getroosten, een weinig langer te wachten, eer ik u zie. Denkt gij, dat het even goed, of beter zoude zijn, dat ik zelf overkoome; ik Y § ben  §4*> Brieven geduurènde mijn vërblij? ; ben bereid, en wacht uwe begeerte te verftaah; Niets, dan de voorzichtigheid, en de overtuiging dat mijn pligt mij hier verbindt, zou mij beletten kunnen, nog deezen avond mij naar u te begeeven. Veel liever deed ik dit , dan haar bed te gaan. Indien het alleen van mijnen wil afhing, gaarn zoude ik eene reis van vijfhonderd mijlen doen, om het genoegen- te hebben, van flegts éénen dag, of eenen halven,' dw gezelfchap te genieten, als hét anders niet zijn konde. Ik behoef geen woorden te verin eenig vuldigen; gij weet zeer wel, dat ik on-' moogelijk wenfchen kan een, voorwendfel to hebben, om mij te verfchoonen van tot u te koomen. Maar de veilige en genoegelijke overkoomst van uw' Vader, is thands het groote voorwerp, dat ik in het oog heb. Ik bemin hem,om zijnes zelfs wil. Toen hij zijne toeftemming gaf,-dat gijde mijne zoudt zijn, heeft hij mij onder eene verpligting gelegd, waar aan ik nooit naar eiseh! kan voldoen; en boven en beneven dit alles—. hij is uw Vader. OU  'f. b O l n e y. Olhey, den 7 $anuarij, 1776. , . . ' &j it vrees, dat de fneeuw mij beletten moge', aanftaanden Donderdag bij lï te zijn, fenrifve ik in haast eenige regels,' om u té berichtendat wij alle wel Zijn. Indien ik aan mijne neiging- gehoor gaf, dan zou de réis naar u, mij toefchiinen van zooveel gewigt en aangelegenheid te zijn, dat geen fneeuw Zoo dik kon vallen, om dezelve te vertraagen of te belemmeren. — Arm fchep"fel! Zal een nietige worm zich vermeeten, eené enkele gedachte te voeden, tegen de befchikking van den Hoogefi God! Moest ik niet veeleer dankbaar zijn, dat gij en ik eene Veilige fchuilplaats hebben, en van al het noodigé verzorgd zijn, in dit barre jaarfaizoen ? Hoe veele ongemakken moeten fommige menfehen deezen ochtend uitflaan , terwijl gij , zoo ik hoop, gerust op uw bed ligt te ilaapen, en ik bij een goed vuur zit l Verre zij het van ons, te morren, wanneer in eenige gevallen onze genegenheden overdwarscht worden! Het is meenigmaal, ja altijd, tot ons beste, wanneer zulks gebeurt. Dit hebben wij reeds in veele gevallen gezien; en hierna zullen wij zien, dat het dus in alle gevallen geweest is. Ik  • 34$ Brieven «edüurende mijn verelijf • Ik bidde u, Iaat toch geene vrees of bekommering over mij, u ontrusten,. Maak geene berekeningen, over de diepte van de fneeuw^1 tegenwoordig, of van de vloeden of overftroómingen, wanneer de fneeuw eens fmelt. Sedert gij de mijne geweest zijt, heeft Heer mij bewaard, in het midden van veele gevaaren, zoo groot, dat gij er geen denkbeeld van maaken kunt. En zouden we ons dan nu niet aan Hem toebetrouwen? Zijn arm is niet moede geworden. Hij is altijd nabij ons, en zijne Voorzienigheid waakt, over de geenen die Hem vreezen. — Doch ik weet, dat ik uwe bekommeringen niet weehredeneeren kan, zoo weinig als mijne eigene, wanneer ze omtrent u verkeeren. Ik zal derhalven mijne gedachten omhoog verheffen: „ Heer! doe Gij haar hart „ in u berusten, en geef haar kracht, om alj, les in uwe hand te betrouwen, en alles aarr i> uwen wil te onderwerpen! Amen." OU  te Olney. 34$ Olney, den 9 Januari], 1776. CjTevoelde ik geen fmert over uwe onge? rustheid, ik zou volmaakt te vreden zijn, want wij zijn alle wel, en omringd door Gods goedertierenheden. — Ik meende deezen avond te Lmden, en morgen bij u te wcezen; doch de Heer heeft het anders befchikt. De zwaarfte fneeuw, die mij immer geheugt gezien te hebben, heeft mij verhinderd; dan ik zou ook kunnen verhinderd geweest zijn door ziekte. — Tot tien of elf uur, deezen morgen, was ik bedacht, om hier, tehuis, mijzelven zoo goed ik kon te vreden te ftellen. Maar nadat de wagen aangekoomen was, en het bleek, dat de weg tot Newport open was; ziende, daar beneven , dat het weêr zich begon te ontlaaten —• toen dacht ik, dat, indien ik flegts tot daar toe konde koomen, ik den hoogen weg bruikbaar genoeg zou vinden. Volgends mijne berekening, moest ik ten agt uur te St. Albans zijn; vandaar, morgen ochtend ten vier uur afrijden; te Londen ontbijten; en des namiddags bij mijne lieffte Maria thee drinken. Ingevolge dit plan, begaven wij ons omtrent den middag op weg. De Heer R— had de voorhoede; ik was in het centrum, en Richard had de achterhoede. De laatst gemelde zou d*  $5° Brieven geduurende mijn verblijf de paarden terug brengen. Ik was een weinig bezorgd, hoe hij in ftaat zoude zijn, om alleen met de drie paarden te recht te koomen. Dan mijne bezorgdheid was onnoodig; want wij keerden weder, zoo als wij gegaan waren. De weg, van Newport af, was door geen rijdtuig te gebruiken. Geen chais, noch ander voertuig, konde er doorkoomen. Ik kwam veilig weder thuis, weJ voldaan, dat ik het beproefd hadde , en alleenlijk ongerust , dat g'j in angst zoudt zijn. Ik wensch, dat gij in ftaat gcfteld moogt worden , om uwe bekommeringen ten mijnen opzichte te verdrijven, of liever, dezelven te overwinnen door het gebed. Ik ben in veilige handen. De Heer is mijn Befchermer, en ook de uwe.. Maar kunt gij uwe pijnlijke angstvalligheid niet afleggen, dan wensch ik, dat dezelve geheiligd worde! Mijne liefde is onwillig, om te dulden dat gij een' oogenblik ongerust zoudt zijn; doch des Heeren Lief? de is niet alleen teder, maar ook wijs. Laat ons ook niet bedroefd zijn, dat deeze fneeuw ons langer van elkander gefcheiden doet blijven. Zij viel door het beftuur van Gods Voorzienigheid , zoo ten aanzien van den tijd, als van de plaats. En de Heer draagt tevens zorg voor onze belangen. Het had kunnen gebeuren, dat uw Vader op weg door de fneeuw overvallen, en opgehouden ware; zoo als, naar ik hoor, aan een gezelfchap wedervaaren is, die blijde waren, dat zij hunnen  TE O t N E Y. 351 nen iatrek konden neemen in eene kleine herberg, aan den weg, en niet terug, noch voorwaards konden koomen. — Laat ons dan te vreden zijn , en zeggen: Alles is goed. Wij zijn, 't is waar, van elkander gefcheiden; doch ik ben niet in Afrika. Hoe het thands met de zaaken ftaat, weeten wij. Welke onvoorziene moeilijkheden door de gevallen fneeuw voor? koomen zijn, weeten wij niet. Het zij zoo het wil; de bewustheid, van te beminnen, en bemind te worden, blijft ons overig; en dit is beter, dan alle andere dingen, zonder dit, ?ouden zijn. Oh  • ?5a Brieven geduurende mijn verblijf Olney, den 20 Januarij, 1776, «Grif'zegt, dat gij uwe ongerustheid — toen gij mij niet zaagt, zoo ais gij verwacht hadt, jnoch eenige tijding van mij ontvingt .—. onmoo^ gelijk kunt befchrijven. Gij behoeft mij daar geene befchpijving van te geeven. Ik heb zelf gevoeld, wat gij gevoeldet. Ik wist zeer wel, hoe gij te moede zoudt zijn , ingeval gij niet wist, dat de wegen volftrekt onbruikbaar waren. Indien het bij u zoo zwaar gefneeuwd hadde, als bij ons, gij zoudt ftaat gemaakt hebben, dat ik niet koomen zoude. Geene beweegreden ter weereld, welke minder krachtig ware dan mijn verlangen om u te zien, zou mij hebben doen befluiten, cm naar Newport te gaan , op dien tijd, en in die omftandigheden, als ik zulks deed. Het was ten minsten een zeer onvermaaklijk rijden, en ik zou het niet hebben kunnen volbrengen, ware ik alleen geweest. Op fommige plaatfen , waren wij genoodzaakt van den weg aftegaan, daar dezelve geheel niet te berijden was, en eenen omweg te neemen over het open veld; en fomtijds werden het paard en zijn rijder bijna in de fneeuw begraaven. Indien ongemak of kosten uwe ongerustheid hadden kunnen voorkoomen, gij zoudt geene ongerustheid gehad hebben, Pan ik hoop, dat alles nu geheel over is. Het kan dienstig zijn , om ons geduldig te maaken; en het moest, voorzeker, ons opwekken  te Olney. ^5% kèn tot dankbaarheid, als wij bedenken, in hoe groote ongelegenheid veele meenigten van menleken, waarfehijnelijk, zoo ter zee als te land, zich bevinden, op het tijdltip dat ik dit fchryf. Sonimigen vergaan van kodde, anderen van honger, fommigen geraaken om het leven in de fneeuw, anderen worden tegen de rotfen géfmectcn. Ach! mijne Waardftc! hoe heeft de zonde de Weereld met jammeren vervuld! En wij zijn ook zondaars, gelijk andere menfehen; maar onze rampen zijn ligt , vergeleeken met het geen anderen lijden — ja ligt, vooral, wanneer wij die vergelijken met het geen wij verdiend hadden ! — De Heer heeft aan ons wat groots gedaan, door ons den Weg der Zaligheid te leeren kennen. Hier moogen onze gedachten en begeerten zich wel voornaamlijk toe bepaalen. Zi:n onze zonden vergeeven ; zijn wij begenadigd in den Geliefden — dan zal de Heer ons veilig leiden op onzen weg, en aan het einde van denzelven, zal de Hemel ons deel zijn. En zie ! Hij is gezeten op eenen Genadetroon, en bereid , om ons alle zegeningen, die wij noodig hebben , te fchenken, meer dan onze bekrompen geest kan wenfehen of begrijpen. Ik ben thands op eenen affiand van u. Maar ach ! wie ben ik ? Al waart gij hier, ik zoude u geen' troost noch hulp kunnen toebrengen , dan door zijnen zegen. Maar Hij kan u weldoen , zonder mij. Hij kan u gevoelig verkwikken, of door zijne verborgen invloeden u onderueunen , en voor u zijn als waterbeeken in eene dorre plaats. III. Deel. Z ÖL  £54 Brieven geduurende mijn vERBLrjï* Olney, den 20 Janiiarij, 177&, JÖLeT verwondert mij niet, dat gij Tiet fomtijds moeilijk vindt , in u ven tegenwoordigen toefland, wel te vreden cn vergenoegd te zijn. Ik was zeer gefltcht en verblijd , over de blijmoedige onderwerping, cn ftille gelaatenheid , welke gij in uwe twee voorige Brieven doet blijken maar ik weet, uit bet geen in mijn eigen hart omgaat, dat wij door ons eigen vermogen niet in ftaat zijn, zulk eene onderworpen ge.noedsgeftake te bewaan n. Ik bidde u tchter, een maand of twee terug te zien, toen gij vreesclet, dat mij eenig ongeval overkoomen was. Toen dacht gij, dat, als gij flegts verzekerd mogt zijn dat ik wel was , alle andere ongelegenheden en ongemakken u ligt en draagelijk zouden fchijnen. Het tegenwoordig ftrenge weder , is eene befchikking van Gods Voorzienigheid. Duizenden gevoelen daar van veel verfchrikke!ijker uitwerkfelen, dan wij ondervonden hebben ; en ik weet geenen grond, waar op wij zouden kunnen eisfehen, bevrijd te zijn van die rampen en onheilen, am Welken andere menfehen zijn blootgefleld. De Heer geeve, dat wij ons ootmoedig aan Hem onderwerpen , en lijdzaam op Hem wachten ! want wij kunnen, alles wel ingezien zijnde, niets veranderen.  TE Ö L N E ¥<■ rsf ren. Wij kunnen, door gebrek aan geïaatenneid ^ de dingen wel arger maaken maar niet verbeteren. Ïk erken, dat uw aandeel iri de beproeving: het hardfte geweest is ; echter is het mijne Ook niet ligt geweest, inzonderheid , wanneer het geen ik voor u gevoeld hebbe, mede in rekening wordt genoomen. — Over het geheel, nogthans, mag ik, door 'sHeek en goedheid + doorgaands in het oog houden, wat ik verdiend heb, en wat anderen ondergaan; en dit maakt mij, den meesten tijd, bedaard eri wel te vreden. Indien gij, of ik, of het lieve Kind,ziek geweest waren , de beproeving zou Veel grooter geweest zijn ; maar ook dan j haddeM wij onszelven niet kunnen helpen* Z 2 Öfr  356" Brieven geduurende mijn verblijf Olney, den 30 Januari], 17761 Aa n vi te fchrijven, is thands bijna heji eenigfte , dat ik verrichten kan. —■ Laat ons trachten dankbaar te zijn , dat wij ons alle in? goeden welfland bevinden , en dat wij begunstigd zijn met de noodwendigheden en gerijflijkbeden des levens. En laar ons bidden dat deeze afgefcheidenheid, met alle de ongemakkendie er uit voordfpruiten, geheiligd moogen worden. Hoe dikwijls heb ik u en mijzelven den Heere aanbevoolen, terwijl ik zeer. bereidwillig fcheen, om aan Hem overtelaaten, welken, weg Hij met ons zoude willen houden, en gezind was, om — in die hoopc, dat Hij alles ons ten goede zou doen medewerken — nooit mij te onderwinden, zijn beduur te berispen, of tot Hem te zeggen : Wat doet Gij! En echter , wanneer ik denk aan uwe tegenwoordige verlegenheid, dan wordt mijn geest zoo gevoelig aangedaan, dat ik de ontelbaare redenen, die mij tot dankbaarheid moeten opwekken, bijkans voorbij zoude zien. Ligtlijk kan ik begrijpen, hoe deeze beproeving een van alle die dingen zijn kan, welken ons ten goede moeten medewerken;, maar het is alleen door 'sHeeren- zegen, dat zij daar toe ftrekken kan, Want aan mijzelven gelaaten zijnde , ben ik 'm ftaat, om en de kastijdingen, en de vertroostingen te vergeeten. Ik zit te fchrijven bij een goed vuur, en-  te Olney. 357' Terwijl ik mij aan de eene zijde bijna brande, :gevoel ik aan de andere zijde de vorst. Hoe waar is dat woord : Wie kan beftaan voor zijne koude I En er is een ander goed woord., welk ik hoop, ten gepasten tijde , vervuld te zien : Hij zendt zijn woord, en doet ze fmel\:n; Hij doft zijnen wind waaien, en de wateren vloeien heenen (*). De Heer kan /eer 1 :c groote verandering in het we- dei tkarftejlen. Hij gebiedt flegts, en het -ftaat er. Zootfaunig is ook zijne magt over de harten dor awnfchen. Hij kan voor 'onrust kalmte geeven, onze fmerten geneezen, onze genadcy . •. opwekken, en ons blijde doen zijn in wcd^ •• ■ ! -heden. -Hij fpreekt, en het is er. Hij kan wezenlijk en duurzaam goed , uit -fchijnbaar én .voorbijgaand kwaad — water, uit fleenrotfcn — en honig uit het aas van eenen leeuw, voordbrengen. Och! dat ik u, mijzelven, en alle mijne belangen, in zijne hand •konde overgecven ! — ftil zijn, cn weeten dat Hij GOD is! — en ftilllaaa, en zien het heil .des Heereu! ■ ■• I Bied mijne groete aan den Heer K—. Verlangt hij zijn huis ontruimd te zien ; ik verlang , dat het mijne vol worde. Doch de Herr heeft zulks tot hier toe verhinderd. Wij moeten niet klaagen; doen wij zulks, dan berispen wij xechtftreefcs Hem, die de tijden bepaalt. ei- £*) [Psalm CXLVII: 17, iS.] 23  Kgg Brieven geduurende: &ïijn verblijf Olney, den i Februari], i7?5, 10*w treurige Brief bragt mij ganschlijk van mijnen ftcl, — tot van avond ten agt uur, wan* neer ik vcrrascht werd door een Briefje, waar in mij kennis werd gegeeven, dat uw Vader te Newport was; dat men aldaar geen chais konde bekoomen ; maar dat hij gaarn nog deezen avond ie Olney wilde zijn, indien ik er hem pen konde zenden. —■ Gii kunt gisfen, hoe ik liep en vloog, om een rijdtuig te krijgen.. Het reed terftond af. Thands is het tien uur; en binnen een half uur hoop ik hen hier te zien. pe verlegenheid waar in gij u bewndt, maakte mij zeiven niet weinig verlegen. Ik was bezwaard over uwe ongerustheid; doch ik hoopte tevens, dat het geen ik laatst gefchreeven hebbe, hem zoude weórhoudcn hebben van te koom"iio Want ik kon niet zonder angst en pntroenng er aan denken, dat uw Vader in zulk een weer de reis zoude onderneemeii. Mij docht, zijne leden konden ligtlijk bevriezen. Ik verbeeldde mij, het rijdtuig, in de fneeuw fteeken blijvende, of omverre geraakt, en uw Vader, onmagtig om zichzelven te helpen, door de koude ter dood toe verllijfd. De bode kwam meer dan een uur, vóór uwen tweeden Brief, anders zqu dezelve mijnen angst ver-  t r Olney. 359 vermeerderd hebben , als ik daar uit verdaan hadde, dat hij werkelijk op reis was. Ik heb in langen tijd mijne eigen zwakheid, en gebrek aan vertrouwen op God, zoo leevendig niet gevoeld. Doch ik hoop , wanneer de Heer ons gelukkiglijk te faamen gebragt zal hebben, dat we alsdan, met hartlijke dankerkendtenis , en tot ons onderling nut, zullen gedenken aart het geen wij, geduurende deeze laatfte elf weeken, om eikanderen geleedcn hebben. P. S. [den 2 Febr.] Uw Vader is [gister avond] ten half elf uur hier aangekoomen, veilig, en in goeden welltand, en zoo vroolijk en wel te vreden , als een jong mensch, of, als of hij zoo even van zijn bed was opgedaan. Deezen morgen bevindt hij zich zeer wel, gelijk wij alle. Het js of het gelaat van elk, hier in huis, thands vroolijker Hond, nu wij met reden moogen feoopen, u eerlang hier te zien. Na den boven gemelden tijd, is het maar zelden gebeurd, dat mijne geliefde Huisvrouw en ik van eikanderen afweezig waren. En de weinige Brieven, die ik bij zulke gelegenheden gefchreeven heb , waren kort, en behelsden weinig, dat mij waardig toefchijnt overtefchrijven. Z 4 De  360 Brieven cedlür. mijn verblijf te Olney. D e volgende Blieven zijn gefchreeven, na onze verplaarfing van Olney naar Londeii, bij gelegenheid , dat de ziekte van onze waarde Eliza Cuningham, eene reis naar Sout* hampton noodig maakte. —- Ik voeg dezelven voornaamlijk hier bij , als een getuigenis van 'sHeeren Goedheid, d;e onze wederzijdfche genegenheid bewaard heeft, van bij het klimmen onzer jaaren eenigszins te verminderen. — Ik geloof, dat ik, federt de dagteekening van den Iaatften der volgende Brieven, tot het overlijden mijner Waarde Egtgcnoote, niet langer, dan een' dag of twee op, eenmaal, van haar afweezig ben geweest. ZES  ZES BRIEVEN GEDUURENDE MIJN VERBLIJF T E LONDEN.   ï«3 Jj 1 I E V E I GEDUURENDE MIJN VERBLIJF t e LONDEN. Londen, Iloxton, den 6 Augustus, 1785. Mijne Waardste! Ik verlang te hooren, dat gij eene genoegebjke reis gehad hebt, tot Southampton , en dat gij thands bij onze waarde Vrienden zijt. Niets, ] dat eigenlijk nieuw kan heeten , is er bij ons voorgevallen ; het welk ik als eene groote weldaad der Voorzienigheid befchouw. Wanc fchoon gij flegts een' enkelen dag van hier geweest zijt, kan een enkele dag, of een enkel uur , de fmertelijkfle veranderingen in een huisgezin met zich brengen. De Heer heefc ons, geduurende eene lange reeks van jaaren , \ en in verfchillende omftandigheden, voor veeleriei rampen behoed, welken anderen getroffen | heb-  364 Brieven ceduurekde mijn verblijf ebben. Onze verpligtingen rot dankbaarheid , zijn zonderling, en meenigvuldig. Toen het rijdtuig den hoek om reed, was het als of mijn hart medeging. En geen wonder; het bevattede in zich, het geen mij meerder waard is, dan de laadingen eener geheele Oost - Indifche Vloot. Zeg Eliza, dat ik haar hartlijk lief hebbe. Het vertrek van u, en van haar, treft mij ge^ voelig ; dan ik wil mij gaarn onderwerpen aan alles, wat, door 'sHeeren zegen, tot haare Jierftelling, of verligting, zou kunnen dienen. Zij zou ras gezond zijn, indien ik haar gezond konde maaken. Doch ze is in betere handsn, dan de mijnen. Ik heb eene «-oostelijke hoop, dat haare onpaslijkheid dienstbaar gemaakt is, of zal worden, tot een einde, welk begeerelijker is dan de gezondheid, of het leven zelf. Daarom geef ik haar over aan het wijs en genadig .beduur des Heer en, die, zoo ik vertrouw, haar beter bemint, dan ik doen kan. Ik kan deezen avond geen' langen Brief fchrijven. Eh wat zoude ik ook, al hadde ik meer tijd , kunnen zeggen, het welk ik niet duizend- en duizendmaaien gezegd hebbe? Evenwel is er iets, én zal er iets ongezegd zijn ip jTÜju- hart, dat ik met woorden niet kan uitdrukken. De Heer zegene deeze korte afgcfcheidenheid, om ons optewekken tot weder^zijdsch bidden, en ons te leiden tot eene dan!;^aare herdenking van al het goede, en alle de Wfl«  te Londen. §6$ wcldaadigheden, die ons volgden , geduurende de reeks van jaaren, dat wij vereenigd zijn geweest! Hoe veele omwendingen hebben wij gezien! Onder hoe veele rampfpoeden zijn wij ftaande gehouden! Hoe veele uitreddingen hebben wij ondervonden! Hoe veele aangenaamhe« den hebben wij moogen genieten! VooraJ, welke gunstige, gelegenheden zijn ons verleend, om re leeren kennen en zoeken de dingen r die tot onzen eeuwigen vrede dienen! De jaaren , die wij te faamen doorgebragt hébben, zullen niet wederkeeren. De tegenfpoeden zijn voorbij, en de genoegens zijn desgelijks voorbij, voor eeuwig. Hoe langer wij leeven, zoo. veel te meer zullen de vermaaken, die deeze Weereld opleveren kan, hun vermogen om te behaagen voor ons verliezen. Onze liefde alleen — dit vertrouw ik — zal ftand houden, en bloeien, tot het einde van ons leven, ja, nog na het .zelve. Het zal altijd waarheid blijven, dat de Heer, door mij u te geeven, mij de beste tijdlijke begeerte van mijn hart gefchonken heeft. Maar de avondfchemeringen beginnen te naderen. De ouderdom genaakt, en de dagen koomen, wanneer wij geen vermaak of genoegen meer zullen kunnen fmaaken, dan het geen uit Gods goede Woord, en de vertroostingen van den Heiligen Geest is afteleiden. Maar deezen zullen ook , wanneer wij daar mede begunstigd moogen worden, d© vermindering of het gemis van alle de overigen, ruim vergoeden. De beeken moogen uit- droo-  $66 Brieven geduurende mijn verblijf droogen, maar de Fontein der leevende wateren zal altoos vloeien. Moogen wij flegts des He eren gunstige nabijheid aan ons hart genieten, dan zal alles wel zijn! Ik heb de handen te vol werks, dan dat de tijd, geduurende uw afzijn, mij verveelen zoude. En is het mij moegelijk, tot u te koomen, dan zal het denkbeeld van het einde der feis, de reis aangenaam maaken. Jüoti*  te L o N d e Nj %6y Londen, Hoxton, den 13 Augustus, 1785. ank zij den I I a e a e y en ik dank u, voor het verblijdend bericht, welk ik mogt ontvangen, van uwe aankoomst te Southampton, zonder eenig leed of onheil op den weg ontmoet te hebben; en dat gij onze waarde Vrienden aldaar in weliland gevonden hebt! Wij baden den Heere, om zijne gunstige befcherming, en Hij heeft ons gebed verhoord. Hoe meenigmaalcn heeft Hij onze gebeden gehoord, en beantwoord! Mogten we eindelijk leeren, Hem alles toetebetrouwen, zonder angstvallige zorg! Het zal mij, vreeze ik, bezwaarlijk vallen, iemand te bekoomen, die mijnen Dienst vervülle. Maar behaagt het den Heere, dat ik mijne waarde Vrienden te Southampton zal bezoeken, terwijl gij bij hun zijt, dan zullen de wegen en middelen gevonden worden. Zijn wil moet gefchieden; en ik zou niet gaarn eenen voet verzetten, zonder dien. Ik verlang te hooren , dat onze waarde Eliza in het Bad geweest is, en hoe het haar bevalt. De Heer kan aan het zelve de kracht geeven van de Bron van , Bethesda. Indien Hij het, over het geheel, voor haar best eor-  368 Brieven geduurende mijn verblijf oordeelt, dan zal zij er nut van trekken. De H er weet, wat best voor haar is; ik niet. Maar ik zag haar veel liever in den ftaat waar in zij zich bevindt — dan volmaakt gezond en Vlug, doch tevens zorgeloos, en overgegeeven aan de ijdelheid en weercldfche vermaaken; gelijk het maar al te veel gefteld is, met jonge .dochters van haare jaaren. Het juk in de jeugd te draagen , valt niet aangenaam voor het ■ vleesch; maar het was niet zelden, bij de uitkoomst, tot zegen voor de ziel. Ik beveele u beiden aan den Heere, en liet Woord zijner Genade! Ik wensch u veel van dien vrede, welke alle verftand te boven gaat — inzonderheid in dit Opzicht, dat dezelve niet noodzaaklijk afhangt van uitwendige dingen. Indien wij op den Heere wachten, dan moogen we ons verzekerd houden, dac Hij aan ons zal gedenken , naar het welbehagen dat Hij tot zijn Volk heeft. Wij hebben veel ftof van dankzegging, voor genooten weldaaden in dit leven. Maar alle onze tijdlijke genietingen zijn doorweeven met eenen draad van ijdelheid ; want Hij, die zoo veel gedaan en geleeden heeft, om oks gelukkig te maaken, wil niet, dat wij hier beneden volmaakt gelukkig zullen zijn. Lon*  te L o N d e ï!t Londén-, Hoxten, den 17 Augustus, 178^* 31Ik bedank mijne waarde Vriendetf , voor dé gulle vriendlijkheid die zij 11 bewijzen. Zeg hun | dat het mij zeer aangenaam zoude zijn bij u te weezen , om in dezelve te deelen. Maar ik kan , voor tegenwoordig a niet gevoegelijk overkoomen. — Ik hoop dat Eliza ras in ftaat zal zijn; om heE bad te gebruikenden dewijl gij u thands op de plaats bevindt ,< denk ik , dat gij een wijl dient te wachten,Afhanging van den Heere, en onderwerping aan Hem j zijn onze pligt, in het aanwenden van gepaste middelen ; de uitkoomst is in des Heere w hand. Het was billijk, dat gij U naar eene bckwaame plaats begaaft , dewijl er die is , het zij dat ze het bad gebruiken konde i of niet, omdat het raadzaam geoordeeld werd, het te beproeven. En'indien het baaden haar nuttig is, dan geloof ik, dat zij er nog wel in ftaat toe zal weezen. Zoo niet, dan hebt gij naar uw beste weeten gehandeld. Het geen wij mislukkingen noemen, zijn beftellingen der Voorzienigheid , welken , behoorelijk opgemerkt en gebruikt, dikwerf aan gewigtige ein-den dienstbaar zijn ; en wij zullen, hierna, reden vinden, om er dankbaar voor te weezen. —■ ïk ben geneigd te denken, dat ik Eliza bijIII. Deel. Aa ha,  37° Brieven geduurende mïjn verblijf na, indien niet volkomen , zoo lief hebbe , als gij. Maar uwe liefde is verzeld met eene te groote angstvallige zorg , welke u benadeelt, en haar geen voordeel doet. Uwe aanmerkingen over dit ftuk, behaagen mij. Veel wilde ik deen, veel wilde ik lijden , om haar nuttig te zijn. Maar wij blijven, met dit alles, fchepfclen. Onze Heer God heeft een onbetwistbaar recht, om over ons, en de onzen, te befchik'ken , naar zijn welbehagen. En gelijk Hij volilrekt oppermagtig is, zoo is Hij tevens wijs, en goed. Het is een groot voorrecht, wanneer het ons gegeeven wordt, onder zijnen Wil te bukken ; want alle dingen, en alle harten, moeten voor denzelven of buigen, of broeken. Wat zal ik voords, bij wijze van befluit, nog zeggen ? Wat anders, dan de vuurigfte wenfehen van mijn hart voor u uitboezemen? Dagelijks,, en dikwijls, dank ik den Heere, dat Hij u eerst aan mij gegeeven, en vervolgends zoo lang voor mij gefpaard heeft. Hoe gansch zeer verfchillend zou de gefchiedenis van mijn leven geweest zijn, indien dezelve niet in verband geftaan hadde met de uwe ! Dat mijne afgodifche liefde en achting zulk een ge* lokkig gevolg had, en dat mijne zonde en dwaasheid mij. nog niet van u beroofd hebben , zijn proeven van Gods zonderlinge goedertierenheid jegens mij. Ik heb • fïof om te danken voor ontelbaare genoegelijkheden ; maar mijn hart is zoó innerlijk met uvcreenigd, dat ik naauw-  f e L o H d e Si §7t lijlcs vatbaar fchijri te zijn voor eenig gevoel vah vermaak, of van fmert * buiten opzicht tot u. Dus was het, toen onze vereeniging begon, en dus is het, federt, eiken dag geweest ^ tor op dit uur toe. Indien ik met vertrouwen konde zeggen , dat ik u thands in den behoorelijkert graad van ondergefchiktheid houde aan Hem , die u aan mij gefchonken heeft; dan behoef ik geen zwaarigheid te maaken, om te belijden * dat uwe gemoedsrust, uw welzijn , cn uwe liefde, mij dierbaarer zijn, dan alle aardfche dingen* Het laatfte kan ik met waarheid zeggen ; ten aanzien van het eerde i ftaa ik een weinig in twijfel. Ik vrees, dat gij nog maar al te veel mijn afgod zijt. De Heer, die góed is, vergeeve mij in dèeze zaak ! Mijri uitneemendst genoegen, is maar al te dikwerf de aanleiding geweest, waar door mij de boosheid en ondankbaarheid van mijn hart in het flerkfte licht voor oogen werd gefield* Och! dat we beide genade moogen hebben ^ om het overige onzer dagen geheel voor den Hüere te leeven! — Bid, mijne Waardfle, bid voor mij, bid ernstig voor mij ! en de Heer doe al het goede^ dat gij voor mij k*m? vraagen, duizendvouwig in uwen feho^e wedcrkeeren!  372 Brieven geduurende mijn verblijf Londen, Hoxton, den 23 Augustus, 1785. JEEeb dank voor uwen Brief. Ik dank ook den Heere, dat onze waarde Eliza in ftaat is, om in het had te gaan. Zijn zegen verzelle alle middelen , die tot haare herftelling worden aangewend ! Vooral wensch ik, dat het haare ziele wclgaa ! Zij, en gij , worden dagelijks, en ijder uur, gedacht, in onze gebeden. — Gij drukt de eigen gevoelens van mijn hart uit. Ik ben wel, en doorgaands taamlijk vergenoegd ; maar er ontbreekt altijd iets, wanneer gij afweezend zijt, het welk geen fchepfel kan vervullen. Eerlang, hoop ik, zullen wij eikanderen ontmoeten, om te faamen Gods Goedheid te prijzen. Doch ik geloof, dat ik zal moeten wachten, tot na den 4 September.. Ik hoop , dat ik alsdan gepaste hulp zal krijgen, voor een paar Zondagen. Indien het 'sHeeren welbehagen is , dat ik tot u koomen zal, dan zullen de omllandigheden daar toe gefchikt worden. Ik kan niet anders, dan, met u, te wenfchen, dat wij niet weder genoodzaakt moogen worden, om van elkander afweezig te zijn; maar het is van meer belang , dat ons tegenwoordig afzijn geheiligd worde. Veele dingen p bic-  t e *L -o n d e n, 3/3 bicden zich aan, om onze gedachten afteleiden. Sommigen verdienen , en eisfehen, eene zekere maate van onze oplettendheid ; maar één ding is inzonderheid noodig. Welk een geluk, dat dit ééne ding , het welk voor geen bergen van goud of zilver kan gekocht worden, te verkrijgen is, zonder geld, en zonder prijs ! De Heer drukke dit diep in uw hart, en in het mijne ! Zijn naam is, Liefde ; zijn Woord is Magt. Zoo zeker, als de zon morgen zal opgaan , zoo zeker is zijne belofte , dat Hij de geenen die tot Hem koomen, geenszins zal uitwerpen. Indien wij begeerig zijn naar zijn heil, dan heeft Hij zelf die begeerte eerst in ons verwekt, en daarom zal Hij dezelve niet teloor ftellen. Ik verlang te zien, en te hooren, dat gij u in zijn heil verblijdt. Hij alleen weet, hoe veele gebeden ik voor u heb uitgeftort; en zij zullen — dit vertrouw ik — niet te vergeefs zijn. Ik kan niet twijfelen, of het ééne noodige is uwe voornaamste begeerte. Alle andere dingen zullen ons binnen kort begeeven; maar de heilgoederen van het Evangelij zullen duuren, door ons ganfche leven heen — toe over den dood — ja tot in alle eeuwigheid. Ion-  |74 Brieven geduurende mjjn vereujf1 Londen, LJoxton, den 27 Augustus, 1785» Xk lag neder in vrede, en ontwaakte in veiligheid, want de Heer onderfteunde mij. Hij be-> waakt ons pad, bij dag, en onze flaapftede bij nacht, en behoedt ons tegen ontelbaare rampen en onheilen, welken ïjder uur ons zouden overkoomen, indien zijne gunstige Voorzienigheid ons niet befchermde. Hij is ons zeker, hoewel onzichtbaar Schild, daarom zijn we veilig, offchoon in onszelven zoo zwak en weerloos, als eene Stad zonder muuren of poorten , welke van alle kanten voor invallen open ligt. — Mogten wij flegts meer leeven onder een befef van zijne Goedheid, en in die gevoelens van dankbaarheid , welken wij jegens fommigen onzer medemenfchen koesteren; wij zouden gelukkig zijn. Want wat is het groot oogmerk van het Evangelij ? Is het niet, ons overtebrengen in eenen ftaat van de heerlijkfte en belangrijkfte vriendfchap, en ons het ftreelend genoegen , welk wij vinden in hun te behaagen die ons alleidierbaarst zijn, onafgebrooken te doen genieten? De Heer Jesus is onze beste Vriend; zijn karakter is boven alle bevatting voortreffelijk ; onze verpligtingen aan Hem, zijn onuitfpreekelijk groot en meenigvuldig; onze afhankelijkheid van Hem, is volftrekt; en gns geluk, ia  te Londen. 375 in al'e opzichten, is in zijne handen. Mogr, derhalvetf, onze liefde zich tot Hem bepaaicn, dan zal het ons wel gaan. Hij zal ons leiden door zijn opzicht , ons befchermen door zijne Magt, en zijne Volheid en Goedheid zullen alle onze behoeften vervullen. Wat onze geliefde Eliza betreft; ik meen te hebben opgemaakt , hoe ik ten haaren opzichte denk. Indien haare gezondheid te koopen was, ik geloof dat ik er zoo hoog voor zou bieden, als mijn vermogen eenigfizins konde bereiken — mids het des H e e r e n wil was. Maar ik ben zoo kortzichtig, dat ik om de verlenging van haar leven — ja zelfs van het uwe -iniet durf bidden, dan met bepaaling, en met onderwerping aan Gods Wijsheid. Ik weet niet, welke de moegelijke gevolgen zouden zijn, indien ik mijnen wil tadde. Ik weet, dte de Heer haar kan herftellen, en ik geloof, dat Hij het doen zal, indien zulks het beste is. Zoo niet; dan wensch ik mij te onderwerpen —. of liever, te berusten, voldaan te zijn. Ik zal voor mijzelven er gevoel van hebben, indien ze ons ontrukt wordt; en waarfchijneiijk zal mijn gevoel verdubbeld en gefcherpt worden, door het uwe. Doch de Heer kan ons onderüeunen, en die fmertlijke bezoeking aan ons beiden heiligen. Ik bidde, dat het mij gegeeven mooge worden, alles aan Hem overtekaten en toetebetrouwen. Dit is geene gemaklijke les voor yieesch en bloed; maar de Genade kan ze ons Aa 4 lee»  g^ó brieven geduurp.ndb mijn verblijf leeren beoefenen. Voor bet overige, al wierd zij plotslijk afgefneeden, heb ik gegronde reden, om, ten haaren opzichte, volkomen gerust te zijn. En zal zij trapswijze verminderen , dan twijfel ik bijna niet, of de Heer zal haar in ftaat ftellen, om te fpreeken, tot troost en voldoening van allen, die rondom haar zijn. Ze is in Gods wijze en genadige handen, en daar wil ik haar gaarne laateq. hoi*  TE 1. ó tl D E N, 37? Londen, Hoxton, den i September, 1785. -H3L*et is bij mij een Grondregel: Wanneer ik kan vertrouwen dat mijn oogmerk goed is, mij 200 weinig als moogelijk te bekommeren over de gevolgen. Ik had niet gedacht, dat Eliza eindelijk van het baaden afgezien hadde; en de vriendlijke Brief van den Heer T—bevestigde mijn befluit, om u te bezoeken. Ik befprak derhalven al vroeg plaatfen in de Postkoets, ten einde niet dagelijks gekweld te worden door eene angstvallige vrees, van te laat te koomen, en daar door uwe verwachting teloor te ftellen. Ik weet, dat bij den mensch zijn weg niet is; dk geloof, dat de Allerhoogste gewaardigt, de treden te beftuuren van hun, die op zijne leiding wachten ; en ik ben bewust, dat duizend onvoorziene en ongedachte gevolgen, ligtlijk uit eene zaak, die wij onderneemen, kunnen ontftaan. Op deeze gronden, bad ik God, om zijn beduur; en ik ben voldaan. — Indien wij te Southampton koomen, eer gij vandaar vertrekt, dan zal ik bereid zijn, indien gij zulks goedvindt, den volgenden morgen met u terug te keeren. In alles zal ik mij gaarn voegen, paar het geen de toeftand van onze waarde Eliza zal vereisfchen. Aa 5 Of«  3/3 Brieven gedcukende mijn verblijf Ofschoon Maandag de dag is, waar op ik ons gezelfchap hoop bijtewoonen, was die echter geenszins de reden, waarom ik bepaalde, eerst Donderdag van huis te gaan. Ik ben er niet voor, om op een Maandag te reizen, wanneer ik het ontgaan kan. De gedachten ' over het een en ander, betrekkelijk tot de reis, dringen ligtlijk in mijnen geest, en brengen dien van zijnen ftel, op den Dag des Heer en, welken ik gaarn zoo gerust doorbrenge als moogelijk is. En na het verrichte Dienstwerk op dien Dag, is eene goede nachtrust begeereiijk. Ik dacht, indien ik Zondag avond op een ander bed ging flaapen , en s morgens ten vier uur opflond, dat ik alsdan zoo welgedaan en frisch niet tot u koomen zoude, als ik Donderdag hoop te doen. Anders zou noch die bijeenkoomst, noch eenig gezelfchap in het ganfche Koningrijk, mij zonder noodzaak éénen dag van u terug kunnen houden, wanneer gij mij wacht, en na eene ganfche maand afzijns. Ik denk aan onze gehoopte ontmoeting, op aan» (taanden Donderdag, met het zelfde vooruitzicht van genoegen en vermaak, als wanneer ik voorheen op mijne terugkoomst was, van eene reis naar Afrika. Het onderfcheid , welk er tusfchen beiden is, vergelijk ik bij het onderfcheid, tusfchen den bloesfem en de vrucht. De zegen des He er en, op onze verbindtenis , heeft, in den loop van vijf' en dertig jaaren, de hartstogt der liefde doen rijpen, tot eene vaste, en onuitfpreekelijk tedere vriendfehap ,* viel"  f E Jy G N D E H. 379 welke, zoo ik vertrouw, in haare fchatbaarfte eigenfchappen, toe in eeuwigheid beftaan zal. Nooit zal ik woorden kunnen vinden, om u volkomen uittedrukken, hoe veel ik u fchuldig ben — hoe harthjk ik u lief hebbe — noch de helft van het geen mijn hart voelt, wanneer ik mij onderfchrijve Uw liefhebbende en zeer verpligte Man.   VERHAAL VAN DEN LAATSTEN LEVENSLOOP, EN HET TROOSTLIJK UITEINDE, VAN ELIZA CUNINGHAM.   383 VAN DEN LAATSTEN LEVENSLOOP, EN HET TROOSTLIJK UITEINDE, tan ELIZA CUNINGHAM. -2Cn de maand Mcy des jaars 1782 , bevond mijne Zuster Cuningham zich te Edenburg, voornaamlijk, ter oorzaak van haare oudlie Dochter, toert in haar veertiende jaar, welke gevaarlijk ziek lag, aa;i de teering. Zij had reeds een' eenigen Zoon, in den ouderdom van twaalf jaar, ten grave zien daalen. En terwijl haare moederlijke zorg en tederheid , bij de fchielijke verzwakking van een tweede beminnelijk kind , ten ïrerkften werkzaam waren , werd zij onverwacht en plotslijk beroofd van eenen liefhebbenden en achtenswaardigen Egtgcnoot. Haare beproevingen waren hevig; doch de Heer had haar tot dezelven voorbereid. Zij was een geloovige. Haar geloof was flerk, haare genadegaaven Werkzaam , en haar gedrag voor-  384 Geschi édenis van Voorbeeldig. Zij wandelde met God ; en Hij onderfteunde haar. En fchoon zij, in het ftük van vriendfchap, zeer gevoelig en medelijdende was, bezat zij tevens eene gelukkige flandvastigheid van geest; zoo dat haare uitfteekende godvrucht, en haar kloekmoedig beftaan,ih alle voorvallen des levens, zichtbaar uitblonken, doch meest in tijden van rampfpoed. Zij keerde, weduwe, naar Anflruther terug , met haar zieke Kind, welke nog kwijnde tot in OBober des zelfden jaars, en toen ftierf. Schoon mijne Zuster in Schotland veele waardige en hooggefchatte Vrienden had, echter, daar haar fterkfte band nu verbrooken was,> befloot zij gereedlijk, om mijne uitnoodiging aanteneemen, cn bij ons te koomen inwooncn. Zij was mij niet flegts dierbaar, als de Zuster mijner Egtgenoote, maar wij hadden reeds lang in naauwe vriendfchap geleefd. Ik kende haare verdiensten, en zij was met een gunstig vooroordeel ingenoomen omtrent mij. Thands had zij nog één Kind overig, haare waarde Eliza, Wij hadden reeds een ouderloos Nichtje bij ons, welke wij, omtrent zeven jaaren geleeden, als voor onze Dochter hadden aangenoomen. Mijne werkzaame verbeelding vervroegde mij den tijd haarer overkoomst, en fchilderde mij het genoegen , welk het gezelfchap van zulk eene Zuster, zulk eene Vriendin, in ons huis zoude met zich brengen. De kinderen, desge[ Jijks, verfchilden niet veel, noch in jaaren, noch iri  ELIZA C U NIN G H A M, 385 in grootte; Door het geen ik aangaande Eliza gehoord had, was ik reeds voorbereid om haar te beminnen, eer ik haar zag; fchoon ze mij daar na in handen kwam, gelijk een hoop ongeteld goud, het welk, geteld - wordende, blijkt veel grooter fom uittemaaken, dan men gewacht had. Mijne verbeelding paarde en vercenigde deeze beide Kinderen; ik vleide mij, dat de vricndi'chap tusfchen ons en mijne Zuster, in haar zoude voordgeplant worden. Mij docht, ik zag haar , .als Tweelingzusters, van één hart en éénen zin, in neigingen en hebbelijkheden eikanderen gelijk, altijd te faamen, en altijd onder ^ ons oog. — Zoodaanig was mijn plan — doch 'sHeeren plan was geheel anders; en daarom mislukte het mijne. Hoe gslukk&g is het voor ons, arme kortzichtige fchepfelen, zoo. gansch onbekwaam om de gevolgen onzer wenfehen te voorzien, dat de Heer wanneer wij Hem kennen en op Hem vertrouwen, dikwerf onze oogmerken genadiglijk teloor ftelc, ons onze begeerten weigert, en beter voor ons kiest, dan wij voor onszelven doen kunnen ! Wat de uitkoomst van mijn plan, indien het ftand gegreepen hadde, zou geweest zijn, weet ik niet; maar thands kan ik den •Heere prijzen en aanbidden, voor de heilrijke uitkoomst van het zijne. Ik loof zijnen Kaam , dat ik blijmoedig mij vereenigen kan met zijn woord, het welk zegt : Laat af, en weet dat ik God ben'. Ik kan niet alleen bukken onder zijne hooge Vrijmagt — gelijk Ui. Deel. Bb dit  386 Geschiedenis van dit een fchepfeï en eenen zondaar betaamt % maar ook zijne" Wijsheid en Goedheid aanbidden , en met mijn ganfche hart zeggen r Hij heeft alles wel gedaan 1 Mijne Zuster had y tot haar vertrek, de noodige fchikkingen op haare zaaken gemaakt, en er bleef niets meer overig , dan affcheid te neemerf van haare Vrienden ; die zij veele had, niet alleen te Anpruther, maar in vcrfcheiden oorden' des Lands. In Februari'] , des jaars 1783, ontving ik een* Brief van haar, welken ik , eer ik dien opende, vastlijk dacht, mij bericht te zullen geeven, dat zij op weg was naar' Londen.- Doch de inhoud deed mij verftaan, dat mijne Zuster, op een klein togtje, welk zij gedaan had, om affcheid van eene Vriendin te ncemen, eene zwaare verkoudheid had gevat,- gevolgd van koorts, en hoest,- en andere toevallen , welken — fchoon zij mij die zoo zacht befchrcef als moogelijk was, ten einde ons niet te ontrusten —> mij aanflonds de ftreelende hoop deeden opgeeven , van haar Ooit te zullen zien. Volgende brieven bevestigden mijne- bekommernis ; haare ziekte nam toe ; en zij was wel draa genoodzaakt her bed te houden..— Eliza was toen te Musfelburg ter fchoole. Tot nu toe , had zij eene volmaakte gezondheid genooten ; maar op denzelfden tijd , dat haare waarde Moeder fchielijk in krachten afnam, werd zij desgelijks aangetast door eene hevige verkoudheid, en eerlang ; in gevaar . van  ELIZA CUNINGHAM. 3&? van haar leven geoordeeld. Bij deeze gelegenheid; Vertoonde zich die kloekmoedigheid èxi fterkte van geest, welke het karakter van ^mijhé Zuster zoo zichtbaar kenmerkte; iri al haare kracht. Zij ftelde vast," dat haaf levenstijd ten einde liep. Ernstig begeerde zij j dat Elïza bij ons mogt leeven, of- fterven. En dë Geneesheereri raadden eene fpoedige overbrenging haar het zuiden. Dienvolgends, om tijd te winnen , en óm Eliza de aandoeningen te befpaaren^ welken het gezicht van eene frervende Moeder waarfchijnelijk op haaren geest maaken zoude; misfchien ook , uit vreeze , dat dë ontmoeting van haar Kind eene al te groote aandoening op haar' eigen geest zou maaken — liet zij dit haar eenig en tedergëIièfd Kind rechtftreeks van Edenburg naar' Londen brengen ,• zonder haar té laaten thuis koomen, om haar voor het laatst vaarwel te zeggen. Zij vergenoegde zich , met haare' Dochter aan onze zorg en liefde ernstig optedraagen en aantebeveelen, in eenen Brief, Welke,- zoo ik geloof; de laatfte geweest is, dien zij heeft kunnen fchrijven. Dus krachtig aanbevoolen, door de aandoenlijke taal van eene ftervende Moeder, de waafdfte Vriendin,- welke wij op aarde hadden;; en door dien Herken drang tot medelijden, welk haar ziéklijke toeuand zelfs van vreemden zou geëisebt hebben — ontvingen wij onze Eliza/ als een toevertrouwd pand, en als een' dierbaaB b' 2 rétï  388 Geschiedenis van ren fchat, den 15 Maart, 1783. — Mijne Zuster leefde nog zoo lang, dat zij het genoegen konde hebben, van te vernoemen, dat haar Kind niet alleen veilig overgekoomen, maar ook met haaren nieuwen ftand ten uiterften voldaan was. Nu was zij los van alle aardfche zorgen. Zij leed veel, in het overige van haare ziekte; doch zij wist, wien zij geloofd had. Zij genoot eenen vrede, die alle verftand te boven gaat, en eene blij ie hoop op de heerlijkheid. Zij ging in, in de vreugde haares Heeuen, den 10 Mey, 1783, hoog ge fchat, en innig betreurd, door allen die haar gekend hadden. Draa bemerkte ik, dat de Heek mij waariijk eenen fchat gezonden had. Eliza was in haar perfoon zeer aanvallig. Er was in haare ganfche houding , taal , beweeging, en bedrijven, eene natuurlijke vaardigheid, inneemende beminnelijkheid, en gepaste vroolijkheid; totdat langduurige ziekte en groote zwakheid haar nederdrukten. Zij was ongemeen leevendig van aart, fchrander', en vlug van begrip; en indien zij gezondheid had moogen genieten, zou zij, waarfchijnelijk , in alle zaaken van vernuft, waar op zij zich toegelegd had, uitgemunt hebben. Haar verftand, inzonderheid haar oordeel, en haar fmaak van het welvoegelijke, waren verre boven haare jaaren. Zij had iets in haar voorkomen, welk haar doorgaands op het eerfte gezicht gunst deed winnen. Zij werd vereerd met de oplettendheid van  ELIZA CUNINGHAM. zt9 van verfcheiden lieden van aanzien; het welk, offchoon ik het ten deele dankbaar toefchrijve aan hunne vriendfchap jegens mij, echter, zoo ik geloof, voor het grootHe deel moest toegefchreeven worden aan iet ongemeens, welk zij in haar beipeurden, — Maar haare voornaamfte beminnelijke hoedaanigheden, welken alleen door ons, die met haar omgingen, volkomenlijk konden gekend worden, waren, haare uitneemende zachtzinnigheid, en een hart, welk als gevormd fcheen voor de oefening van liefde, dankbaarheid, en vriendfchap. Of zij, ter fchoole zijnde, mingunstige vertellingen gehoord had, van kinderen, die, hunne Ouders verboren hebbende , een groot onderfcheid, in het ftuk van liefde en tederheid, hadden gevonden, wanneer zij onder het opzicht van Oomen en Tantes gefteld waren , en welligt gedacht heeft, dat alle Oomen en Tantes eenerlei waren; weet ik niet. Maar ik heb naderhand van haar zelve vejftaan, dat zij, tot onzent zullende koomen, geene zeer groote yerwachting had van de behandeling, welke zij zou ontmoeten. Dan, daar zij ondervond — hebbende de Heer, ten goede van haar en van ons, onze harten geopend, om haar in liefde te ontvangen — daar zij, zeg ik, ondervond, dat haare eigen Ouders haar naauwlijks roet meerder liefde en tederheid hadden kunnen behandelen, en dat het, van dien tijd af, de beezjgheid en het vermaak van ons leven was , alles te bedenken eu aan te wenden, waar door wij haar aan Bb 3 ons"  399 Ges^hied^^is yAüj pns kondeh verpligten, en waar door wij haar eenige verligting konden toebrengen in de ram? pen, welken wij niet konden wechneemen , zoo ondervonden wij pok zeer ras, dat het zaad van vriendfchapsbetooningen bezwaarlijk in eenen beteren en meer vruchtbaaren grond konde geftrooid worden. Ik weet niet, dat jk, of mijne Huisvrouw, ooit eenige wolk in haar gelaat gezien hebben, geduurende al den tijd. dat ze bij pns is geweest, 't Is waar, wij wilt den, of konden haar nooit, buiten noodzaak, wederftreeven. Maar wanneer wij noodig oordeelder , eenig voorftel, door haar gedaan, te weigeren , dan berustte zij daar in , met een* Vriendlijken lach; en dan waren wij verzekerd^ dat van dit voorftel nooit weder zou gefprooken voorden. Haar gevoel echter was nog tederer, dan onze opmerkzaamheid; en het gebeurde fomwijl, dat zij, wanneer wij niet wisten dat er de minste reden toe was , tot ons zeide: „ Ik vrees, dat ik u onbeleefd geant-t, woord heb ; waarlijk, dit bedoelde ik niet ; ?, zoo ik het gedaan heb, vraag ik vergiffenis; ?, ik zou wel zeer ondankbaar zijn, indien ik ?, eenig genoegen zoo hoog achtte , als het vermaak' van u te moogen behaagen". — Is het wonder, dat wij zulk een Kind tedcrlijk jief hadden? Wonderb aar is het geftel van het menschHjk hart. De Heer eischt het geheel, en is zulks waardig; nogthans blijft er plaats overig, voor.  ELIZA CUNINGHAM, 391 voor alle de onderfcheiden trappen van liefde jegens onze medemenfehen en nabeftaanden, en ruimte, tot ierzelver yolle werking. En deeze .oefeningen van liefde zijn in ftaat, om ons bet zuiverde vermaak te doen gevoelen, welk de weereld opleveren kan, indien ze in ondergefchiktheid wordt gehouden aan het geen wij, boven al, den Heere fchuldig zijn. De Huuwelijksbetrekking, wanneer ze door den Godlijken zegen bevestigd is, is waarlijk eene vereeniging van harten , .en de liefde, daar uit fpruitende , laat geene andere , van dien aart, toe. Kinderen, hebben ,de naaste aanfpraak; en het zij er één, of twee, of veele zijn, fchijnt elk van hun het voorwerp van de geheele liefde der Ouderen te weezen. Misfchien zullen mijne Vrienden, die kinderen hebben , denken, dat ik, die er nooit gehad-heb, over dit onderwerp flegts bij gisfing kan fpreeken. Ik wil het ftuk tegen hen niet betwisten. Maar toen het den Heere behaagde, mijne lieve Bet je onder mijn opzicht te ftellen, fcheen het mij toe, dat ik een nieuw foort van gewaarwordingen verkreeg, indien niet juist dezelfden met die van Ouders omtrent hunne kinderen , echter , naar het mij yoorkoomt, daar aan niet gansch ongelijk. En lang heb ik gedacht, dat het mij onmoogelijk was, eenig kind zoo lief te hebben, als haar. Maar toen Eli 2 a kwam, aanftonds deelde zij met haar, zonder haare mededingfler te zijn, in dezelfde liefde. }k vond, dat ik plaats genoeg had in mijn hart Bb 4 voor  £p2 Geschiedenis van voor beiden, zonder nadeel van de eene of de andere. Ik had de eene tederlijk lief, en de andere niet minder dan te vooren ; ja zelfs, indien het moogelijk was , nog meer dan te vooren, toen ik zag, dat ze met mij inftemde, haare Nichte met innige toegenegenheid aannam, en veele kleine gunstbewijzen en infchikkehjkheden, welken wij haar betoonden, aan het rechte grondbcginfel, te weeten, de overweeging van haare zwakke en zieklijke gefleldheid, toefchreef, en niet aan eenige voorkeur, welke tot haar nadeel konde werken. Want de II e e r'beantwoordde zoo gunstiglijk mijne gebeden, ten deezen opzichte, dat ik niet merken kon, dat eenige afgunst of achterdocht tusfchen haar , aan den een' of anderen kant, plaats greep, van het eerst tot het laatfte toe. De fleepende koorts, de hoest, en hec zweeten, welken Eliza met zich uit Schotland gebragt had, werden in den loop van den volgenden zomer overwonnen, en er fcheen geene reden te zijn van vreezc, dat zij haast zou afgefneeden worden. Dan er was niettemin een worm, die heimlijk knaagde aan den wortel van deeze fchoone plant. Zelden had zij hevige pijn, dan in de laatfte veertien dagen van haar leven. Doorgaands (liep zij wel ; doch bij het ontwaaken , vond zij zich altijd kwaalijk. Ik geloof, dat zij geen enkel uur gekend heeft, dat zij zich volmaakt wel gevoelde ; en zij, die haaren toeftand van nabij kenden,  ELIZA CUNINGHAM. iïra den , moesten zich verwonderen , dat zij haar in gezelfchap altijd zoo wel te vreden , zoo yriendlijk , en zoo oplettend vonden. Meenigmaalen gebeurde het, dat de traanen als fteelsgewijze langs haare wangen rolden ; en ziende dat haare Tante of ik zulks , merkten , veegde zij die fchielijk af, kwam met een lachje en een kus naar ons toeloopen, en zeide: „ Wees „ niet ongerust, ik vind mij, 'zoo heel kwaalijk „ niet; het zal ftraks wel weer beter zijn"; of diergelijk. Haare kwaal fcheen boven het bereik der Geneeskunst te zijn ; en een' tijd lang, werden er ook geene middelen gebruikt. Zij had de open lucht, en ligchaamsbeweeging, naar dat het weder en de omftandigheden zulks toelieten. Voor het overige „ vermaakte zij zich, zoo goed zij konde, met haare luit of harp, met haare naald, en met leezen. Zij had ook deel, wanneer zij er in ftaat toe was, aan de bezoeken, welken wij gaven, of ontvingen. En in de bezoeken, welken wij bij anderen deeden, namen wij doorgaands haare gefteldheid, zoo veel moogelijk, in acht. Mijne Huisvrouw , inzonderheid, ging zelden uit, dan op zulke tijden en plaatfen, als wij oordeelden voor Eliza aangenaam en gefchikt te zijn. Want wij konden merken, dat zij liefst thuis was, en allerliefst, wanneer wij met haar te huis waren. In April, 1784 , ftelden wij haar onder de Bb 5 be-'  gÜ gister avond niet uitermaat'e ziek?" —f Haar antwoord was : „ Ik geloof ja". — Hadt gij geen verligting gekreegen, gij zoudt. „ het, denk ik, niet lang hebben kunnen uit„ houden"'. — „ Dat denk ik ook". — „ Mijne „ lieffte Eliza, wat ben ik bekommerd gc?, weest voor uw leven !" — Nu evenwel niet „ meer, hoop ik, lieve Tante ? j— Hier' op opende zij- haar hart, en fprak vrij uit. -, Ik kan alles niet herhaalen'; maar de zaaklijke inhoud kwam hier op ne-  4-0O Geschiedenis van" neder: „ Mijne begrippen van- zaaken zijn, finds „ eenige tijd, gansch anders geweest, dan toen ik eerst bij u kwam. Ik heb leeren zien „ en gevoelen, dat de jeugd en de jongheid „ ijdelheid is". — Haare Tante zeider „ Ik „ denk , dat gij u al federt lang tot eenen >» P^g1 gerekend hebt, God in het verborgen „ te bidden". — Zij antwoordde: „ Ja; ik heb den Heere lang en ernstig gezocht , met „ betrekking tot de verandering, welke nu aan„ ftaande is. Ik heb tot nog toe die volle verzekerdheid niet, welke zoo wenfchclijk is, maar ik heb eene hoop, en, zoo ik ver„ trouw, eene goede hoop; en ik geloof, dat „ de Heek, eer Hij mij van hier neemt, mij „ alles Zal geeven, wat Hij voor mij noodig „acht. Ik heb Hem gebeeden, dat'Hij mi) „ bekwaam wilde maaken om Hem te genie„ ten; en dan zal het weinig beteekenen, of „ ik wat vroeger, of wat laatcr fterf". — Hier was eene bcgeerelijke zaak gewonnen ; wij hadden nu genoegzaame zekerheid, dat zij alle hoop van langer te zullen leeven, liet vaaren, en van haar fterven fpreeken kon, zonder fchrik. Men zal niet verwachten, dat een kind van haare jaaren fystematisch fpreeken zal. Ook had zij haare godsdienstige begrippen niet ver* kreegen uit een Leerftelfel, of Onderwijsboek, hoe gezond of rechtzinnig ook. De Heer zelf was haar Leermeester. Maar uit het wei- ni-  ELIZA CUNINGHAM. 401 ■fiige, het welk zij mij, op onderfcheiden tijden, gezegd had, was ik ten vollen oyerreed, dat zij eene waare overtuiging had ontvangen van de boosheid der zonde, en van haaren bedorven en ellendigen ftaat van natuure, door de zonde. Als zij fprak van den Heere, verftond zij den Heere Jesus Christus, den grooten Herder, die zulke lammeren vergadert, en in zijnen fchoot draagt. Zij gelooide, dat Hij God en Mensch in één Perfoon was; en de hoop, welke haar nooit befchaamen zal, was gegrond op zijne Genoegdoening, Genade, en Magt. — Daar mijn oogmerk niet is , haar woorden in den mond te leggen, welken zij nimmer gefprooken heeft, vermelde ik dit flegts', opdat niet fommige menfehen zich vreemd houden, omdat zij hier niet eene zekere manier van uitdrukkingen ontmoeten, waar aan zij welligt gewend zijn. Haare fchijnbaare beterfchap was van korten duur. Des avonds van denzelfden dag, begon zij te klaagen over benaauwdheid in de keel; welke fteeds toenam, tot zoo verre, dat zij des anderendaags, voor den middag, fcheen te zullen flikken. Als Doétor Benamor —die daags te vooren bijkans hoop van herflel had opgevat — haar zoo fchielijk en zoo grootlijks veranderd vond, kon hij, op dien oogenblik, niet beletten, dat zich eenig blijk van zijne bekommering in zijn gelaat liet zien. Zij bemerkte dit terftond, en verzocht hem, haar III. Deel. Cc zij-  4°2 Geschiedenis van zijne gedachten onbewimpeld te verklaaresi. Nadat hij zich herdeld had, zeide hij: Gij zijt zoo wel niet, als ik u Saturdag vond. Zij antwoordde, „ dat zij vertrouwde, dateerlang ,, alles wel zou zijn." Waar op hij antwoordde: dat, het zij zij leefJe, of dierf, het zekerlijk wel zoude zijn, en tot eer van God. — De Doctor verhaalde mij naderhand, dat hij dien morgen een aangenaam en vrij uitvoerig gefprek met haar had gehouden, waar van hij eenige bezonderheden had, opgeteekend; doch hij had het papier verlooren. — Van dat tijditip af, mag men rekenen, dat zij reeds dierf, alzoo wij van uur tot uur haare ontbinding te gemoet zagen. Des Maandags, zijnde den 3 Ötlober, was zij bijkans geheel vrij van benaauwdheid in de keel; nrnr er ontdekten zich op nieuws eenige teekenen van verderving aan de beenen, welke echter wederom, door de middelen van den Arts, te keer werd gegaan. Ik kan mij van deezen dag weinig bezonderheden te binnen brengen. Over het algemeen, leed zij zwaare pijnen, en fomtijds hevige benaauwdheden, zoo dat zij naauwlijks eenige minuuten in dezelfde houding kon blijven liggen. Doch haar gemoed was bedaard; zij was deeds werkzaam in overdenkingen en gebeden; en haare voornaamde oplettendheid omtrent de aardfche dingen, fcheen zich te bepaalcn tot de zorg en bekom^ mernis, welke zij in allen, die rondom haar wa-  ELIZA CÜNINGIIAM, 403 waren , befpeurd^. Ten einde hnnne aandoeningen, zoo veel moogelijk, te maatigen, trachtte zij het gevoel haarer fmerten te verbergen.—• Het behaagde den Heere, mijne waarde Huisvrouw wonderbaar te onderfteunen, en zij had eene taamlijk goede nachtrust; fchoon ik niet Verwachtte, dat het Kind tot den volgenden morgen feeven zöude* Des anderendaags j Omtrent negen uur in den morgen; meenden wij alle dat zij dierf, en wachtten bij de twee uitren aan haar bed, haar den laatden adem. Zij was in geduurige ïluiptrekkingen * en in groote benaauwdheid. ïk zeide: ,-, Mijn lieve Kind, nu gaat gij naur ,-, den hemel; en ik hoop, door de Godlijke -,i Genade) dat wij u op zijn' tijd daar volgen zullen"; Zij kon niet fpreeken , maar gaf ons * door eene zaehte buiging van haar hoofd, en een' vriendlijken lach, te verdaan, dat zij 'acht nam op het geen ik zeide; Ik herhaalde haar eenige plaatfen uit Gods Woord , cn Verzen uit Gezangen; op al het welke zij eveneens antwoordde. Schoon zij zweeg, fprak zij met haare oegen meer, dan zij met woordon had kunnen doen. Omtrent elf uur, verwekte feene groote meenigte verdikte flijmdof, welke zij niet magtig was optebrengen, eene geweldige gorgeling in de keel, het welk wij aanmerkten als een teeken, dat de dood nabij was; en dewijl ze onwillig fcheen, om iets van het geen men haar aanbood te gebruiken, wilden Cc 2 wij  404 Geschiedenis van wij haar ook nie: gaarne, in deeze laatfte oogenblikken — zoo als wij die befchouwden — ontrusten, door haar te dringen. Ik geloof, dat zij binnen een kwartier üürs den geest had moeten geeven, indien niet Doftor Benamor, juist op dien oogenblik, was ingekoomen. Hij voelde haare pols, en vond, dat zij, naar de pols te oordcelen, niet nabij het fterven was; cn begeerde, dat men haar iets geeven zoude. Zij was volmaakt bij haar gevoel, fchoon nog buiten ftaat om te fpreeken, en toonde zich, door fterke tegcnftribbeling , onwillig om iets inteneemen. Eindelijk liet zij zich gezeggen, en een lepel vol of twee van zeker vocht gebruikt hebbende, werd aanftonds de- borst opgeruimd , en zij bekwam weder. Haare pijn echter was hevig, en haar ongenoegen groot. Nooit zag ik haar zoo na bij ongeduld, als in deeze gelegenheid. Zoo draa zij fpreeken konde, riep ze uit: „ O wreede! mij weder terug' „ te roepen, daar-ik zoo wel vernoegd, en „ zoo na aan mijn einde was! Ik wenschte, „ dat gij niet hier gekoomen waart. Ik ver„ lang te fterven 1" Doch na weinig minuuten, werd zij bedaard, cn ftemde toe, hetgeen de Doftor zeide van haare verpligting om 'sHeeren tijd te verbeiden. Van dat uur af — fchoon haare begeerte om, ontbonden ta worden, en met Christus te zijn, geduurig fterker werd nam zij blijmoedig allés, wat men haar aanbood, en vroeg- zelfs meer dan eens om iets, -Oir eigen beweéglhg. - Hoe dik-  ELIZA CUNINGHAM. 405 dikwerf zouden wij, indien wij onze keuze hadden , tegen onze eigen gebeden werken! Ik had den Heere gefmcekt, haar leven te verlengen, totdat zij een onbetwistbaar getuigenis , ons ten troost, konde nalaatcn. Echter , toen ik haare doodlijke benaauwdheid zag , en haar hoorde zeggen: O! hoe wreed, mij terug te roepen.! was ik voor een' oogenblik bijna met haar eens, en kon naauwlijks afzijn, te wen«fchen, dat de Doctor zijn bezoek een weinig langer hadde uitgefleld. Maar indien zij toen geitorven was , zouden wij beroofd geweest zijn, van het geen wij de twee volgende dagen zagen en hoorden; en waar van de nagedachtenis mij dierbaarer is, dan zilver of goud. Wanneer de Doctor den volgenden dag wederkwam, verzocht zij hem, haar te willen zeggen, hoe lang hij dacht dat zij nog konde leeven. Hij zeide : „ Vraagt gij dit in goeden „ ernst?" „Ja, zekerlijk", was haar antwoord. Ten dien tijd vertoonden zich duidelijke blijken van eene reeds daadlijk begonnen verderving. Hij zeide haar derhalven, van gedachten te zijn, dat zij tot agt uur des avonds zou kunnen leeven, maar dat hij niet verwachtte , dat zij tot na middernacht. leeven zou. Als zij hem. dit hoorde zeggen , fcheenen haare oogen, hoe zwak zij was, met derzelver voorige leevendigheid te fchitteren; en den Doctor aanziende, met een gelaat van onuitfpreekelijk Cc 3 ge-  êo<5 Geschiedenis van genoegen, zeide zij: „ O! dat is waarlijk goed „ nieuws!" En als zoodaanig, vertelde zij het aan iemand, die kort daar na binnen trad, zeggende, met alle teekenen van de leevendigfte blijdfchap: „ De Doftor heeft gezegd, dat ik „ nog maar eenige uuren leeven zal!" In den namiddag, gaf zij acht op de klok, zoo meenigmaal, geloof ik, als dezelve doeg, en telde de uuren; en toen ze zeven floeg, zeide zij: Nu nog één uurtje, en dan,',..'" Doch het behaagde den Heere, haar nog een' volgenden dag bij ons te laaten, Zij leed veel , geduurende den volgenden nacht, doch was zeer gelaaten en geduldig, Onze braave dienstboden, die, uit liefde tot, haar en tot ons, nacht en dag hr.ar oppasten, met eene zorg en tederheid, welke door geen geld kunnen gekocht worden, waren de eenige getuigen van de vriendlijke en hartinneemendo wijze, op welke zij haar, bij hcrhaaling, voor haare liefdediensten , en oplettendheid omtrent haar, bedankce, Schoon zulk eene erkendtenis niets meer was, dan een fchuldige pligt, echter, daar ze uit haar zelve, en dat op zulk een' tijd, en in zulke omfhndigheden , voordkwam, achtten zij die zeer hoog, Bij haare dankbetuigingen, voegde zij haar ernstig gebed, dat de Heer het haar wilde vergelden. Op deeze haare bede , zegt mijn hart Amen, De Heer doe haar, in dq ftervensuuren, gelijk i  ELIZA CUNINGHAM. 407 aan Eliza, zijne vertroostingen genieten, en van de geenen, die haar alsdan omringen, dezelfde liefde en hulp ontvangen! Donderdag morgen, den 6 OBober, ftond ik verwonderd, haar niet alleen nog leevende, maar in eenige opzichten beter, te vinden. De teekens der verfterving v'erdweenen ook wederom. — Dit was echter haar laatfle dag; en het was een gedenkwaardige dag voor ons. Als Doctor Benamor haar vroeg, hoe zij zich had? antwoordde zij: „ Zeer wel; en „ als dit fterven is , dan is het fterven eene „ genoegelijke zaak". Zijnde dit dezelfde uitdrukking, welke eene mijner geachte Vriendinnen, eenige jaaren geleeden, op haar doodbed deed. — Omtrent tien uur, zeide ze tot mij: „ Mijn lieve Oom , ik wilde mijnen toefond „ niet verruilen met iemand in de ganfche „ weereld. O! hoe goedertieren is de Heer „ aan mijl 01 welk eene verandering flaar mij „ te wachten!" — Meer dan eens, werd haar gevraagd: Of zij niet zou wenfehen in 't leven te blijven, indien de Heer haar tot volmaakte gezondheid herftelde? Waar op zij antwoordde: „ Neen, om heel de weereld niet"; en fomtijds: „ Om geen duizend weereldcn". De Jaatfte maal dat men haar die vraag'deed, was haar antwoord: „Ik wensch niet te verkiezen".— Tot mij zeide zij: „ Ween niet om mij, mijn „ waarde Oom , maar verblijd u 1 ever , en ,9 prijs Gods goedheid. Ik zal hec mijne lieCc 4 „ ve  408 Geschiedenis van „ ve Barham afwinnen (*), want ik zal eer„ der heen gaan, dan zij". — Wij vroegen haar, of zij eenen Tekst, tot haare Lijkrede, wilde verkiezen? Aanilonds gaf zij op: Dien de Heer liefheeft kastijdt Hij (f). „ Dit „ heb ik", zeide zij, „ ondervonden. Mijne „ rampen zijn veele geweest, doch geen één „ te veel; en de grootfte van die allen, is niet „ te groot geweest. Ik dank den Heere „ voor die allen". — Dan, na een weinig bedenkens, zeide zij: „ Zacht! ik geloof, dat er een andere Tekst is, welke nog meer gepast „ zal weezen; laat het deeze zijn: Zalig zijn „ de dooden, die in den Heeke f erven (§). „ Dit ondervind ik thands". Zij verkoos ook een Gezang, om na den Lijkdienst gezongen te worden; Olney Hymns, Book II. Hyrhn 72. Doch ik moet mij bekorten, en zal flegts een gering gedeelte ter neder ftellen, van het geen zij, door 'sHeeren goedheid, geduurende deezen dag, nog konde fpreeken; hoewel geftadig afgebrooken, door pijnen en benaauwdheden. — Zij had tot elk, die bij haar kwam, iets te zeggen, het zij bij wijze van ver- (*) Dit was eene jonge Juffer, voor welke zij eene bezondere liefde en hoogachting hadde, en die federt lang in een' kwijnenden ftaat was geweest. (t) [Hebreeuwen XII: 6.] CD [Openlbaaringe XIV: 13. J  ELIZA CUNINGHAM. , 409 "vermaaning , of van vertroosting, naar dat zij voor ieders toeiland gepast oordeelde. Tot haar, die meest beftendig bij haar was, zeide zij: „ Houd toch aan, den Heere te zoe„ ken, en tot Hem te bidden; en al fchijnt „ het u toe, dat Hij u niet hoort, Hij zal u 1% toch eindelijk eens verhooren, gelijk Hij mij ,, gedaan heeft". —■ Veel fprak zij tot eene bezondere Vriendin , die dagelijks bij haar kwam ; het welk ik hoop, dat zij lang in geheugen zal houden, als het getuigenis van haare ftervende Eliza. Onder anderen, zeide zij: „ Zie, hoe troostrijk de Heer een fterfbed H kan doen zijn 1 Denkt gij ook zulk eene „ verzekerdheid te zullen hebben, als gij een., maal fterft?" Hier op geantwoord zijnde: „ Ik hoop ja"; hernam zij: „ Maar bidt gij „ er den Heere ernstig en met uw ganfche „ hart om ? Indien gij Hem zoekt, zult gij „ Hem gewisJijk vinden". Daar op bad zij zeer liefderijk en vuurig voor haare Vriendin; vervolgends voor haare Nicht, en daar na voor een ander van ons huisgezin, die daar tegenwoordig was. Haar gebed was niet lang, maar elk woord was gewigtig, en haare manier van voorftel aandoenlijk. De zaaklijke inhoud was, dat zij alle van den Heere'mogten onderweezen en vertroost worden. — Omtrent vijf uur na den middag, verzocht ze mij, nog eenmaal met haar te bidden. Toen bad ik waarlijk met mijn hart! Bij het eindigen van het gebed, zeide zij: „ Amen!" Ik zeide; „ Mijn Ces „ lie-  4 io Geschiedenis van lieve Kind, heb ik uwe meening uitgedrukt?" Zij antwoordde : „ Och ja!" en voegde er voords bij: „ Ik zou haast zeggen : Waarom $ bh>en zijne wagenen ag;er? Doch ik hoop, „ dat Hij mij geeverj zal, .zijn uur geduldig te „ verbeiden". Dit waren de laatfle woorden, welken ik haar hoorde fpreeken. Het hart van mijne Huisvrouw was zeer, misfchien al te zeer, aan dit Kind gehecht; fcet welk niet te verwonderen is, wanneer men aanmerkt, hoedaanig een kind het was , en hoe lang en hoe veel zij geleeden had. Doch de Heer onderfleunde haar genadiglijk , in deeze beproevende omflandigheden. Indedaad, er was meer ftof van blijdfchap, dan van droefheid ; maar de fmert der fcheiding laat zich echter gevoelen. Eliza wist zeer wel, hoe mijne Huisvrouw omtrent haar gevoelde; en haare bekommering hier over, was, geloof ik, de laatfle angst, welke haar bijbleef. Zij zeide tot de geenen die bij haar waren: „ Ik bid „ u, tracht toch mijne Tante te beweegen, „ om uit de kamer te gaan; ik denk, dat ik „ nu haast zal ontflaapen. Tot morgen zal ik „ er niet zijn". Haare' Tante was echter de laatfle, die haar hoorde fpreeken , en zat bij haar bed, toen zij den adem uitblies. — Een weinig na zes uur, hoorde zij, dat een nabeftaande, die haar tederlijk liefhad, en dien zij desgelijks hartlijk beminde, en die dagelijks van Westwunfier gekoomen was om haar te zien, be-  ELIZA CUNINGHAM. 4u beneden in huis was. Zij zeide: „ Help mij ?, op, dat ik hem nog eenmaal fpreeke". Mijne Huisvrouw zeide : „ Lieve Kind , gij zijt „ bijkans geheel uitgeput; mij dunkt, gij moest dit liever niet onderneemen". Waar op zij, met een vriendelijk gelaat, antwoordde: „ Heel „ goed, dan wil ik het ook niet doen". Zij was toen binnen een half uur van haaren overgang in de heerlijkheid; doch de liefde van haaren Heere had haar hart zoo vervuld met liefde tot haare evenmenfchen , dat zij bereid was, om tot haaren laatflen adem, zich beezig te houden, in hoope van iets te zeggen, het welk na haaren uitgang voor anderen nuttig zou moogen zijn. Omtrent zeven uur des avonds, wandelde ik in den tuin, en was ernstig biddende voor haar; wanneer eene dienstmaagd bij mij kwam, en zeide:. Zij is dood". — O Heer! hoe groot is uwe Magt! hoe groot is uwe Goedheid! Weinig dagen, te vooren, zoude ik, indien het moogelijk en geoorloofd was geweest, alles gegeeven hebben, om haare hcrflelling te verwerven; en echter heb ik zelden, in mijn ganfche leven, gevoeliger blijdfchap ondervonden, dan toen dit woord, Ze is dood, mij in de oorcn klonk ! Ik liep de trappen op, en weldraa was ons ganfche kleine huisgezin rondom haar bed vergaderd. Schoon mijne Huisvrouw, en een ander perfoon, bij haar zaten, met de oogen flerk op haar gevestigd', had zij m.isfchien reeds eenige minuuten den geest ge- gee-  4iz GcscfBEOEN^ van E\AZ\ CUNINGMAM. geeven, eer men het-bemerkte. Zij lag op de linkezijde, met haar aangezicht zachtiijk op de hand geboogen, even of zij lag te flaapeh., En mij docht, er was een zweem van vreugd op "haar gelaat. Nooit, zeker, vertoonde zich de dood in eene 'fchooner, in eene aanlokkender gedaante! Wij vielen op onze knien, en ik bragt Gode en onzen Zaligmaaker mijne — ik meen te moogen zeggen — ongeveinsde dankzeggingen toe, voor zijne uitbundige goeder tierenheid jegens haar , ten laatften hier door bekroond, dat Hij haar zoo zachtiijk had ontbonden. Ja, ik ben voldaan. Ik ben vertroost. En indien een van de mcenigtc onwillige traanen, welken ik ftortte, haar in het leven hadden kunnen herroepen, en tot het genot van gezondheid, en van alles wat deeze weereld tot haar genoegen zou kunnen opleveren , ik zou mijn best gedaan hebben om ze te bedwingen. Nu zijn mijne uitgebreidflc wenfehen Voor haar vervuld. De dagen haarer treuringe hebben een einde. Zij is aangeland in de zalige gewesten, daar geen itorra van druk of tegenfpoed ooit wordt gehoord. Zij is voor eeuwig boven het bereik van fmert, van zonde, van verzoeking , en ltrikken. Nu is zij voor den Troon! Zij ziet Hem, dien zij, hoewel Hem niet ziende, liefhad; zij wordt gedrenkt uit de bceken van reinen wellust, die aan. zijne rechtehand zijn, en zal in eeuwigheid niet meer dorsten. — Zij was gebooren den 6 van Sprokkelmaand, 1771; en overleed den ó van Wijnmaand, 1785. BE-  BEZONDERHEDEN, RAAKENDE DELAATSTE ZIEKTE, en het OVERLIJDEN, MIJNER WAARDE EGTGMOOTE»   4*5 BEZONDERHEDEN, raakende DE LAATSTE ZIEKTE, en het OVERLIJDEN, MIJNER WAARDE EGTGEIOOTE.; IMCijne waarde Huisvrouw had natuurlijk eert gezond Iigchaamsgeitel, en was doorgaands begunstigd met een opgeruimd blijmoedig hart, toe het einde van haar leven. Maar de geweldige fchok , welken zij uitftond , in het jaar 1754, toen ik plotslijk aangetast werd door een hevig toeval — van wat'aart, weet ik niet en het welk mij, omtrent een uur lang, geen teeken van leven, dan enkel de adcmhaaling , overig liet, veroorzaakte, in het zelfde tijdftip, eene geheele verandering in haar geitel, zulks dat zij, federt dien tijd, aan verfcheiden, telkens wederkeerendc, ongemakken onderhevig was. Meer dan eens was zij*, geduurende vijf of zes maanden, genoodzaakt  4-16* De laatste ziekte en het overlijden Zaakt haare kamer te houden, en was meenigwerf zoo zeer verzwakt, dat haare hérftelling als hoopeloos befchouwd werd. Indien alle de dagen haarer onpaslijkheid te faamen gerekend wierden, geloof ik, dat zij, van de veertig jaaren die ik haar heb moogen bezitten, ten minsten tien in ziekte en pijnen heeft doorgebragt. Maar zij genoot ook lange tusfchenpoozen van gezondheid. — Het toeval, waar van ik zoo even gewag maakte — het eenige van die natuur, dat mij ooit overkoomen is —> was het middel, van welk de Heer zich bediende, om mij, ter beantwoording mijner gebeden, te verlosfen van het verdrietig zeevaarend leven, waar aan ik tot dien tijd toe verbonden was geweest, en mij een beftaan op het land te beichikken. Niet lang vóór ons vertrek van Liverpool, ontving zij eenen ftoot op de linker borst, welke haar, geduurende een' korten tijd, eenige pijn, cn ongerustheid baarde, doch die weldraa fleec. Ër bleef echter, op de aangedaane plaats, een kleine klonter; maar ik hoorde er in verfcheiden jaaren niet meer van fpreeken. Ik geloof dat zij er, in vervolg van tijd, meer van gevoelde, dan ik wist; doch haare liefde tot mij, deed het haar zoo lang verborgen houden, als moogelijk was. Ik heb mij naderhand dikwijls verwonderd, dat haar dit zoo wel gelukte, en hoe het weezen konde, dat ik daar zoo lang onkundig van was gehouden. In  MIJNER WAARDS EoTGENOÖTË. %tf In de maand Oilober des jaars 1788, raad-* pleegde zij, buiten mijn wceten, over haar geval, eenen mijner Vrienden, een zeer voornaam1 Heelmeester. Haar oogmerk Was, indieii hij het goedkeurde , zich aan eene Operatie te onder-: werpen, en den tijd en de ömftandlgheden met hem zoodaanig te overleggen, dat het in mijn afweczen gefchiedde, eer ik er kennis vart kreeg. Doch de Heelmeester zeide haar* dat het onge. mak te verre gckoomen, eh het gezwel >— welk hij oordeelde de grootte te hebben van een halve meloen — te groot was, om te kunnen hoöperï het zelve Weehtencemen, zonder het uiterite gevaar, van haar leven, en dat hij het niet durfde Onderneemen.- Hij wist haar niet veel meer te" raaden, dan alleenlijk, zich zoo weinig-er over te kwellen * en haaren geest zoo veel gerust te houden^ als moogelijk was; en hij konde weinig meer, tot haare aanmoediging, zeggen* dan dat de pijnen die zij gevoelde, doorgaands draagelijk gemaakt Werden, door het gebruik van Laudanum. Doch zij had eenen afkeer van dat geneesmiddel, bijna zoo fterk, als een' natumiijkeK tegenzin* • Het is mij niet moogelijk, te befchrïjvèh, met welk eene bedaardheid , en flille gëlaaten^ heid j zij mij dit alles , daags ha haar gefprek. met den Heelmeester, verhaalde; noch, welke aandoeningen ik in mijnen geest ondervond, toen ik het hoorde. Mijn geweten zeide mij, dat ik wel verdiend had, op de allergevoeligfte plaats ÏI-L Deel. Dd ge-  4i8 De laatste ziekte en ket overlijden gewond te worden; en dat het mijn pligt was, met eerbiedig ftiizwijgen , mij aan 'sHeeren Wil te onderwerpen. Maar ik gevoelde zéér leevendig, dat, ten zij het Hem behaagde, mij die onderworpen gemoedsgcfteldheid te geeven, ik veeleer geneigd zoude zijn — in fpijt van mijn beter oordeel en overtuiging — te woelen cm te zwoegen, gelijk een wild dier dat in een net gevangen is. Kort daarna, behaagde het den IIeere„ onze geliefde aangcnoomcn Dochter met eene vreeslijke koorts te bezoeken , welke , in het eerst , haar zenuwgellel grootlijks aandeed , cn vervolgends in eene rotkoorts ontaarttc. Zij werd indedaad zeer nabij den. dood gebragt; want eenof tweemaal dachten wij, dat zij. werkelijk den geest gegeeven hadde. Dan Hij, die in het midden des toorns- der ontferming gedachtig is, hérftelde haar, en bewaart haar tot nog toe, om de voornaamile tijdlijke troost mijnes ouderdoms te zijn, en om mij, in het verlies welk ik eerlang ondergaan zoude, de groötfle verligting toetebrengen, welke in mijn geval moogelijk was. De zorg, en angstige bekommernis, veroorzaakt door deeze zwaare bezoeking, welke eenen geheelen zeer brengen winter duurde, waren-in geenen deele gefchikt, tot bevoordering van die gerustheid des gemoeds , welke mijn braave Vriend wenschte dat mijne geliefde Huisvrouw poogde te bewaaren. Zij was dikwijls zeer afgemat,  üijNÈR Waarde ËgtgèNöötë. 4if mat, en dikwijls zeer ontroerd; Naast onzè onderlinge liefde, had dit dierbaar Kind de eerde plaats in haat hart, en in het mijne. —■ De uit'» werkfels vertoonden zich ook weldraa* Met den Voordgang der Lente, in 1789, nam ook haare kwaal hand over hand toe; de pijn was bijna onophoudelijk, en dikwijls allergeweldigst* Zelden kort Zij een uur in het bedde liggen, indezelfde houding. .— O! mijn hart, wat hebt gij toen geleeden! Maar m April ^ behaagde het Gode* dié het gebed hoort, gunstiglijk verligting te befchikken 'i Hij Zegende zoo blijkbaar de aangewende middelen, dat de pijnen eindelijk genoegzaam ophielden. En fchoon ik geloof,- dat zij nooit eefi uur' geheel bevrijd was van ongemak * gevoelde zij echter * van dien tijd af* tot het einde' vart haar leven — het welk omtrent twintig maanden was •— maar weinig van de verfchrikkelijke pijnen,- uit haare kwaal ontflaande* dan alleen voor drie of vier korte poozen, welken, te faamen getekend ^ naauwlijks twee uuren uitmaakten. Ert deeze vernieuwde fmerren befchouwdé ik, als wijslijk door Gods Voorzienigheid toegelaaten* om mij te toonert ,• hoeveel ik aan zijne Goedheid verpligt was, in haar te verfchoonen van het aanhoudend gevoel, en mij van de aandoeningen van medelijden ; Welk beide voorwaar allervreeslijkst zou zijn geweest. In het laatst van dert zomer, was zij in ftaat * Dd % m  420 De laatste ziekte en het overlijden om eene reis naar Soüthampton te doen; en zij keerde van daar weder, in taamlijken welftand. De eerfte week, na haare terugkoomst, ging zij tweemaalen ter Kerk. — Na dien tijd, heeft zij niet meer uitgegaan, dan in eene koets, om een weinig verandering van lucht, en ligchaamsbeweeging te neemen; doch zij was, voor het overige, blijmoedig, taamlijk gezond, fliep zoo wel, als de meeste menfehen die volmaakt gezond zijn, en kon haare goede Vrienden, die haar kwamen bezoeken, afwachten, en met hun fpreeken. Niet lang daar na, begon zij eenen wanfmaak in het eeten te krijgen, welke aanhield, en toenam; zoo dat, misfchien, haar dood, ten laatften, meer was toetelchrijven aan verzwakking , door gebrek aan voedfel , dan aan haare eerfte kwaal. Haar afkeer was, in het eerst , tegen vleesch , waar van zij noch het gezicht , noch den reuk, verdraagen konde. Gevogelte, en visch , werden haar vervolgends , op hun beurt , onaangenaam. Zij behield nog eenigen fmaak voor klein gevogelte, nadat zij al het overige verlaaten had; doch het was een jaargetijde, waar in het zelve zeer moeilijk was te bekoomen. Ik hoop altijd mijne verpligting te gevoelen aan mijne waarde Vrienden, die geene moeite fpaarden, om haar eenigen te befchikken , wanneer zij op de markten nier meer te krijgen waren. In dien tijd, ftelde ik hooger prijs op een dozijn leeu-  mijner WAARDE EgTGENOOTE. 421 Iceuwerikken, dan op den besten os in Smithfield. Doch die werden haar ook, toen zij meer overvloedig werden, fmaakloos. Onder deeze fmertelijke bezoeking, leerde ik, meer dan ooit, gevoelig medelijden te oefenen , met zulke menfehen , wier gelijkfoortige rampen verzwaard worden door de armoede. Onze rampfpoed was niet gering; maar wij konden echter alles bekoomen , wat eenigszins tot haare verkwikking dienen kon; en wij hadden getrouwe , en ons hartlijk toegenegen dienstboden, die altijd bereidwillig waren, zooveel in haar vermogen was, ja — zoo als de Apostel fpreekt —. zelfs boven vermogen, om haar, bij nacht en bij dag, optepasfen en te helpen. Wat moeten zij dan gevoelen, die, met fmertlijke krankheden bezocht, in eenzaamheid liggen te kwijnen, zonder medelijden, zonder hulp, en, meerendeels, verftooken van de gewoone noodwendigheden ? Deeze overweeging, onder anderen, bragt niet weinig toe, om mijn gemoed te vreden te ftellen , en mij te overtuigen, dat ik, met dit alles, meerder ftof van dankzegging , dan van klaagen hadde. Omtrent een jaar lang, dat zij haare kamer moest houden, was haar geest opgeruimd en vergenoegd , haar geduld was voorbeeldig , en er was eene vroolijkheid in haar gelaat, en in haare taal, welke verwondering baarde. Dikwerf moesten wij, om de leevendigheid haarer aanmerkinDd 3 gen,  4*» De laatste ziekte en het overlijden gen, glimlagchen, wanneer de traanen in onze oogen Honden. Wat zij ook mogt uitdenken, om zich, geduurende den dag, mede beezig te houden; niets wilde zij onderneemen, voor dat zij 'haaren gezetten tijd in het leezen der heilige Schrift had waargenoomen; waar in zij lang, en met veel aandacht beezig was. Ik heb haaren Bijbel nog — dien ik voor de helft der Manu-* fcripten in het Vatikaan niet zou willen geeven — waar in bijna ijdere aanmerkelijke plaats, van het begin tot het einde, op den kant, met een pinfeel , door haare lieve hand geteekend is. Gods goede Woord was haare medicijn, en haare fpijze, zoolang zij in ftaat was om het zelve te leezen. Zij las ook de Psalmen en de Gezangen van Watts; als ook mijne Gezangen, te 01tiey vervaardigd (*). Weinigen zijn er onder dezelven, waar in niet een, twee, of meer Verzen , aldus geteekend zijn; en in veelen, welken ik denk dat zij meer dikwijls las, zijn alle de Verzen geteekend. Maar in Oktober, werd het den vijand, voor een wijl, toegelaaten, zich te bedienen van haare ligchaamiijke zwakheid, om den vrede en de kalmte haares gemoeds te verftooren. Haare gedachten werden beneveld en verbijsterd, en zij Verloor trapswijze, niet flegts de troostlijke ber wustheid van haar aandeel in de dierbaare Waarheen*) [In het Engelsch uitgegeeven, onder den Tijtel van Olney fiYMNs.]  mijner waarde egtgenoote. 423 heden des Bijbels, maar zij geraakte alle vastigheid omtrent de Waarheid zelve kwijt. Zij twijfelde aan de waarheid van den Bijbel, ja,_ of er wel waarheid was in het geheel. En tevens be-. toonde zij eenen {terken weêrzin tegen den dood, en kon niet verdraagen, dat men, al was het flegts van verre, of ingewikkeld, van haar naderend einde fprak, fchoon wij het eiken dag, en ijder uur te gemoet zagen. Dit was het toppunt mijner beproeving, en het viel mij bijna ondiaa*. gelijk. M ij n e Leczers zullen het misfchien bezwaarlijk kunnen gelooven, wanneer ik zegge, dat het mij , geduurende dit akelig tijdperk, eenigen troost verfchafte, te bemerken, dat haare verkleefdheid aan mij zeer kennelijk verflaauwd was. Zij fprak tot mij met eene koelheid, waar toe zij kort te vooren onbekwaam zoude geweest zijn. Indien zij, onder het gemis van 'sHe^rïn nabijheid , en wanneer zij geen' troost uit zijn Woord konde afleiden, door mijn bijzijn, of door mijne gefprekken, verligting hadde gevonden, zoude ik mij veel meer bedroefd hebben. Haare genegenheid tot mij, door zoo meenige proeven, geduurende eene reeks van veertig jaaren, bevestigd, was, om deeze kortftondige opfchorting haarer werking , niet te verdenken. Op dezelfde wijze oordeelde ik , over de gefteldheid haares gemoeds, met opzicht tot haare geestlijke belangen. Ik fchreef beide toe aan dezelfde oorzaak, t. w., aan haare ligchaams zwakheid, en de Dd 4 kracht  4S4 De laatste ziekte en hut overlijden kracht der verzoeking. In beide opzichten werd zij gered, na omtrent veertien dagen in ftrijd en in benaauwdheid doorgebragt te hebben. De Hekk gaf haare ziel den vrede weder; en ftraks herleefde haare voorige liefde en tederheid jegens mij. Toen kon zij ook, zonder de minste ontroering , van haare aanftaande ontbinding fpreer ken. Zij vermeldde eenige bezonderheden, raakende haare begraavenis, en onze huislijke zaa-> ken, met de grootfte bedaardheid van geest. Doch haar gemoed was nog niet zoo volkomeniijk in deszelfs voorige plooi herfteld, om met vrijmoedigheid te fpreeken van haare hoope en uitzichten , zoo als ik wenschte; totdat zij zeer na-> bij aan haar einde kwam — en toen was zij te zwak, om in het geheel te kunnen fpreeken, Nog één toevoegfel tot onze fmert bleef nu overig. Het was haare gewoonte geweest, wanneer zij van de rustbank naar het bedde ging, zich een weinig te oefenen, tot mijne bemoediging , om te toonen hoe goed zij gaan konde. Dan het behaagde den Heere, dat zij, door eenige verandering , welke haaren ruggraad aandeed, geheel buiten ftaat geraakte om zich te kunnen beweegen ; terwijl andere omftandigheden het ten uiterften moeilijk maakten, haar te beweegen. Het is gebeurd, dat wij met ons vijven bij de twee uuren gearbeid hebben, om haar van de eene zijde van het bedde naar de andere te verleggen; en fomwijlen was dit zelfs ten eenernaal ondoenlijk zoo dat zij, meer dan eene  MIJNER WAARDE EgTGENOOTE. 425 ganfche week, juist op dezelfde plaats, en in dezelfde houding, heeft gelegen, zonder dat er moogelijkheid was, om haare ligging te veranderen. — Dit alles was noodig, om mijnen wil. De roede had eene Item; en het was de Item des Heer en. Ik verltond de meening zoo klaar, als of God hoorbaar van den hemel tot mij gefprooken, en gezegd hadde: „ Befchouw nu „ uwen afgod! Zie nu, wat zij is, die gij voor„ maals te onbedacht boven Mij dorst ftellen 1" -— Dan ook dees bittere beker werd verzoet , door het geduld en de gelaatenheid, welke de Heer haar gaf. Als ik fomtijds tot haar zeide: „ Hoe groot zijn de fmerten die gij lijdt!" was doorgaands haar antwoord „ Ik lijdc fmerten, „ 't is waar; doch het zijn geen groote fmerten". En .dikwerf drukte zij haare dankbaarheid uit, dat, fchoon haar ligchaam onbeweegelijk was, zij echter het gebruik haarer handen mogt genieten. Een der laatfle treffende aandoeningen, welken zij, ten opzichte van het tijdlijke, gevoelde, was, toen mijn geëerde Vriend, Patroon, en Weldoener, John Thornton , Schildknaap, te Clapham overleeden, en tot eene betere Weereld overgebragt was. Zij eerbiedigde en waardeerde hem , zoo ik geloof, meer dan eenig mensch op aarde; en zij had er reden toe. Weinigen hadden beter gelegenheid gehad, om zijn uitmuntend karakter te kennen en te bewonderen; en welligt had niemand grooter, indien zoo groote , verpjigting aan hem, als wij. Zij wist van Dd 5 zij-  42Ö De laatste ziekte en het overlijden zij'ne ziekte , doch fchroomde altijd, naar den uitflag derzelve te vraagen. Ook zoude ik hec haar niet hebben durven bekend maaken, indien niet dat fterfgeval mij verpligt hadde, haar voor een uur of vijf te verhaten, op een' tijd, wanneer ik naauwlijks verwachten kon , haar bij mijne terugkoomst nog leevende te vinden; weshalven ik genoodzaakt was, haar de reden van mijn afzijn te zeggen. Zij antwoordde vuuriglijk: O! ,, gaa toch! laat niets u beweegen om hier te „ blijven!" Ik gaf haar den Lijkring, welken hij mij vereerd hadde, in de hand (*); zij bragt dien eerst aan haare lippen, en daar na aan haare oogen , befprociende denzelven met haare traanen. Ik verwachtte , dat zij haast eikanderen weder zouden ontmoeten. Doch zij overleefde hem meer dan een maand. Haar hoofd begon zoo zwak te worden, dat ik weinig meer konde doen, dan bij haar zitten, en haar aanzien. Onze gemeenfchap door gefprek, was bijkans afgebrookcn. Zij konde naauwlijks meer den gang over het karpet, of het geluid der zachtfle item, verdraagen. —• Zondag morgen, den 12 December, terwijl ik mij gereed maakte om naar de Kerk te gaan, liet zij mij bij zich roepen. Wij namen toen voor het laatst affcheid, in deeze Weereld. Zij uitte nog zeer flaauw eene liefkoozende benoeming, wel- (*) [Dit ziet zekerlijk op eene gewoonte, onder de Bisfchoppnalen in Engeland in gebruik; doch welker oogmerk en beteekenis ons niet recht bekend is.]  mijner waarde egtgenoote, 427 welke haar gemeenzaam was, en reikte mij* de hand, welke ik in de mijne hield, terwijl ik, bij haar bedde Maande, nog eenmaal tot God bad. Wij loosden wederzijds eenige traanen; doch ik was bijna zoo onbekwaam om te fpreeken, als zij. Doch aanftonds hcrflelde ik mij, en zeide: Indien uw. gemoed, zoo als ik ver„ trouwe, in eenen ftaat van kalmte en vrede is, „ zal het mij tot troost ftrekken, als gij zulks te „, kennen kunt geeven, door uwe hand optehef„ fen". Daar op hief zij de hand omhoog, en beweegde die verfcheiden reizen ginds en weder. Des avonds van dien zelfden dag, begaven baar de fpraak, het gezicht, en ook, zoo ik geloof, het gehoor, ten eenemaal. Zij bleef bij aanhoudendheid volmaakt bedaard, zonder ergens acht op te flaan, of eenig teeken van pijn of ongemak te toonen, tot Woensdag avond, omtrent ^even uur. Toen begon zij zeer hard te ademhaaien, zoo dat het veeleer fteenen mogt heeten, dewijl het door het ganfche huis heen gehoord werd; doch ik geloof, dat het geluid alleenlijk veroorzaakt werd door de moeilijkheid der ademhaaling, want zij lag geheel ftil, met een vreedzaam gelaat, even of zij in eenen zachten flaap lag. Geene trekking der laden, noch eenig bewijs van fmert, was in haare houding of gelaat te befpeuren. Ik nam mijne plaats ter zijde van haar bed, en wachtte bijna drie uuren, met eene kaars in de hand, totdat ik haar den laatften fnik zag geeven, op den 15 December 1790, des avonds, een weinig voor tien uur. Zoo-  428 De laatste ziekte en het overlijden Zoodraa ik verzekerd was dat zij den geest gegeeven hadde, nam ik haaren ring af — volgends haare herhaalde begeerte — en ftak dien aan mijnen vinger. Daar op knielde ik neder, met de dienstmaagden die in de kamer waren , en bragt den Heere mijne ongeveinsde dankzeggingen toe , voor haare verlosiing, en zachte ontbinding. Hoe wonderbaar moet de eerfte oogenblik na het fterven zijn! Welk eene groote verandering ondervond zij! Aanftonds was zij bevrijd van de zonde, en van alle de fmerten die met dezelve gepaard gaan', en aanftonds, zoo ik vertrouwe, toegelaaten tot den rei der hemellingen. ■ Voor mij was dat tijdftip ook zeer aanmerkelijk. Ik zag mij in het zelve beroofd van het voornaamfte voorwerp, om welk een volgende dag of uur leevens, ten aanzien van mijne perfoonlijke belangen, mij alleen begeerelijk konde zijn. En tevens werd ik ontflaagen van eenen last van pijnlijke aandoeningen, en angstige bekommeringen, waar onder niets, dan een Godlijk vermogen, mij zoo lang hadde kunnen ftaande houden. Het was, geloof ik, twee of driemaanden voor haaren dood, toen ik, ginds en weêr door de kamer wandelende, onder uitfehietende gebeden en verzugtingen, uit een hart, dat door droefheid als van een gereeten werd, plotslijk met ongemeene kracht werd getroffen door deeze gedachten: „ Gods Beloften zijn toch waar„ heid; gewis, de Heer zal mij helpen, als ik » flegts  MIJNER WAARDE EgTGENOOTE. 429 flegts gewillig ben om mij te laaten helpen ! Het kwam mij voor, dat wij dikwerf, door een dwaas genoegen te fcheppen in het geen wij onze gevoeligheid noemen, ons misleiden laaten, om bot te vieren aan eene droefheid, welke en onze pligt, en onze gemoedsrust eisfchen dat wij uit al ons vermogen tegengaan. Tcrftond zeide ik overluid: ,, Heer , ik ben waarlijk hulpeloos „ in mijzelven, maar ik hoop, dat ik, zonder „ achterhouding, gewillig ben , om door U 3i geholpen te worden". Van het begin deezer bezoeking af, had hetmij veel op het hart gelegen, dat ik Leeraar was , en dat de oogen van veelen op mij gevestigd waren ; dat mijne prediking veelal daar heen geftrekt hadde, om, naar mijn vermogen , de bedrukten optebeuren en te vertroosten, door hün het Evangelij voorteflellen als een algemeen Geneesmiddel, het welk krachtdaadige hulp verfchafte tegen alle kwaad, en eene ruime vergoeding voor alle verlies en fchade, wanneer men het geloovig omhelsde; en dat derhalven een godvruchtig mensch, hoe zwaar ook bezocht, eigenlijk niet ongelukkig konde weezen, ten zij hij gehoor gave aan eigenwil, en ongeloof. Dikwijls had ik mijnen hoorderen voorgehouden, dat een ftaat van beproeving en wederwaardigheden , wanneer men daar van het rechte gebruik maakte, voor den Christen een post van eer was, welke hem de fchoonfte gelegenheid gaf, tot openbaarmaaking van de kracht der geestlijke Genadegaaven, tot prijs en j heerlijkheid van den Geever. Hierom was het da-  430 De laatste ziekte en het overlijden dagelijks en geduurig mijne bede tot God, dat' ik toch niet, door ongeduld of moedloosheid,mijzelven berooven mogt van het voordeel, welk mijn ftand mij verfchafte,- om door mijne eigen praktijk, de leer welke ik anderen predikte, te llaaven, en dat ik hun geene aanleiding mogt geeven, om de taal van Elifaz tot Jor, op mij toctepasfen: Uwe woorden hebben den firuikelenden opgerecht, en de krommende knicn hebt gij vastgejleld; maar nu koomt het aan u en gij zijt verdrietig,- het raakt tot u, en gij wordt beroerd ( *) ! En ik had niet te vergeefs gebeeden. Van den tijd af, dat ik mij zoo aanmerkelijk gewillig vond om geholpen te worden ■,mogt ik in waarheid zeggen, tot roem van *s He er en Goedheid: Mijn hart vertrouwde op» Hem, en ik werd waarlijk geholpen. Geduurende den ganfehen loop mijner ftnertlijke beproe-' ving, nam ik alle de deelen-van mijnen Dienst, zoo vastgeftelde, als toevallige , naar gewoonte' waar; en een vreemde zou niet i ligtlijk, het zij m mijne woorden, of gelaat, ontdekt hebben, dat ik in bedroevende omftandigheden was. Veelen onzer bezonderfte Vrienden, waren bekom-* merd, dat deeze langduurende bezoeking, en inzonderheid de uitkoomst, die dezelve befloot, mij overftelpt zoude hebben; doch het was geheel anders. Zij belettede mij geen' enkelen keer, mijnen predikdienst waarteneemen ; en ik had zelfs nog gepredikt, op den dag van haar over-- , lijden. Ge- (*) Job IV: 4* S*  mijner waarde ëotgenoote. 431 Gewillig zijnde, om van den Hef re geholpen te worden, en verlangende , dat zijtje Goedheid jegens mij, dopt anderen, tot hunne aanmoediging , wierd opgemerkt , was ik ook , nadar, mijne Waarde Huisvrouw geitorven was onverfchillig omtrent eenige wetten der vastgcftelde gewoonte , welker verbreeking dikwijls, hooger opgenoomen wordt, dan de fchending* van Gods Geboden. Ik was bevreesd van te huis te zitten, en mij toetegeeven in het peinzen op mijn verlies; en daarom zag men mij op de ftraat, en gaf ik reeds den volgenden dag bezoeken aan fommigen mijner godvruchtige Vrienden*Ik predikte ook driemaalen, terwijl zij dood in mijn huis lag. Eenigen mijner Ambtgenooten: booden mij vriendlijk hunne hulp aan; dan, daar het den Heere behaagde, mij krachten te fchenken, beide naar ligchaam en ziel, oordeelde ik mij verpligt, mijnen post te vervullen, als te vooren. En nadat zij in den grafkelder was bijgezet, hield ik de Lijkrede over haar (*), metweinig meerder gevoelige gemoedsaandoeningen, dan of het een ander geweest ware. Ik heb reden om te hoopen, dat veelen mijner hoorers,. onder hunne bezwaaren vertroost en bemoedigd zijn, door het geen zij zagen van des Heeren Goedheid omtrent mij, in mijne fmertelijke omHandigheden. En ik erken, dat het wel waardig. Was, een wijl in het vuur der beproeving te ftaan, (*) Uit eenen Tekst, welken ik, van den tijd af, dat ik eerst in de heilige Bediening kwam , bezemder tot  432 De laatste ziekte en het overlijden ftaan, om zulk eene gelegenheid te hebben, tot het ondervinden en openbaarmaaken van de kracht cn getrouwheid der Godlijke Beloften* Ik werd niet ftaande gehóuden dóór leevéndH ge , gevoelige vertroostingen , maar hier door* dat het mij gegeeven werd, eenige groote erf voornaame Waarheden van Gods Woord, mij als wezenlijk voor den geest te ftellen. Ik zag pkv het welk ik, 't is waar, van te vooren ook wist, doch nooit zoo fterk en duidelijk gewaar werd, als op dien tijd — dat ik, als een zondaar, geen recht, en als een begenadigd mensch, geen reden had, om te klaagen. Ik befchouwde mijne dierbaare Egtgenoote als een geleend goed, welk Hij, die mij haar ter leen gegeeven hadde, met het hoogfte recht konde terug neemen, wanneer het Hem behaagde; en dat ik, van het begin af, eiken dag, verdiend hebbende van haar beroofd te worden, het mij veeleer betaamde,- dankbaar te zijn, dat ik haar zoo lang hadde moogen behouden , dan haar met weerzin lostelaaten, nu zij van mij werd afgeëischt. Voords; dat Gods onbepaalde Vrijmagc, in verband ftond met zijne' oneindige Wijsheid en Goedheid, en dat, dienVolgends, indien het mij moogelijk ware eenig, gedeelte van zijn Plan te veranderen, ik het flegts Zou kunnen bederven, maar niet verbeteren; • dat zulk een kortzichtig fchepfel, als ik, zoo' blind tot deezen Dienst gefchikt hadde, ingeval ik haar zouda' «verleeven, en in ftaat zijn om te fpreeken..  MIJNER WAARDE EgïGENOOTE. 433 blind voor de moogelijke gevolgen mijner wenföheri, niet alleen onwaardig, maar ook onbe* kwaam was, om voor mijzelven te kiezen ; en dat het derhalven mijn groot geluk cn voorrecht was, dat de Heer gev/aardigcn wilde, voor mij te kiezen. — Mogten deeze overweegingen krachtig werken op de harten mijner Leezcrs, die onder rampen cn tcgenfpoeden zugten! dan zal het snij niet berouwen, onder het oog van het Algemeen gebragt te hebben een verhaal van bezonderheden , welken anders meer gefchikt zouden kunnen geoordeeld worden voor eenen Brief aan een' gemeenzaamen Vriend. Zij, die eenig deel neemen in mijne fmert, zullen mij, zoo ik hoop, yerfchoonen. En het is voornaamlijk om hunnen wil, dat ik het gefchrcGven hebbe. Toen mijne geliefde Huisvrouw ftierf, fcheen mij de Weereld met haar te fterven —■ ik hoop, •om nooit weder te herleeven. Thands zie ik niets, buiten mijne Evangelijbediening, cn mijne Christelijke belijdenis, het welk mij zou doen begeeren één' enkelen dag langer te leeven ; hoewel ik gewillig ben , mijnen beitemden tijd te verbeiden. Kan de Weereld mij mijne dierbaarc Egtvriendin niet wedergeeven — niet dat ik in het allerminste wensch, dat haare wederkeeirng tot mij moogelijk ware — zij kan voor mij niets begeerelijks opleveren. De ganfche Bank van Engeland is te arm, om een verlies te vergoeden, gelijk het mijne. Maar de Heer, de Algenocgzaame God, fpreckt, en het is er. Dat zij, die Hem kennen, en op Hem vertrouwen , goeden III. D e e u E e moed  434 De laatste ziekte en het overlijd, enz, moed hebben. Hij kan hun krachten geeven , naar dat hunne omftandighcden vereisichen; Hij kan hunne lierkte vermecnigvuldigen , naar maate' hunne rampfpoeden kiimmcn — hoe hoog de nood ook gaa. En dit kan Hij niet flegts, maar Hij heeft ook beloofd het te zullen doen. Dezelfde Magt cn Getrouwheid , waar aan de opeenvolging van dag en nacht , en de geregelde afwisfcling der jaargetijden , te danken is , en waar door de Starren in haare loopkringen gehouden worden, heeft zich verbonden, om zijn Volk te onderfteunen, en hen veilig en onbeichadigd door watervloeden en vuurvlammen — indien hun pad aldus beltemd is —■ heen te leiden. Schoon mijne overleeden Egtgenoote , zoo ik geloof, geene vijf minuuten uit mijne waakende gedachten geweest is, en waarfchijnelijk nooit zijn zal; fchoon ik op het zelfde bedde flaap, waar op zij zoo veel geleeden, zoo lang gekwijnd heeft, heb ik, finds zij van mij wechgenoomen is, nog geen' éénen treurigen dag, en geen' éénen rustloozen nacht gehad. Ik heb eene rechte hand veflooren, waar van ik niet nalaaten kan het gemis aanhoudend te gevoelen; doch de Heer vergunt mij, zonder dezelve,- blijmoedig voordtegaan. GODS zegen ruste op den Leezer.! —• Heerlijkheid, eer, en lof zij zijnen Grooten en Heiligen N h ame toegebragt, nu, en in alle eeuwigheid! Amen. TWEE  f W E E 6IDIGHTEI»   ^ m -a?f -757- rp -fit -grj 1 juj j& JïU Iv Jilt j2~4 jü* jv^ è É E N GEDA CHTENIS VAN DE ONVERANDERLIJKE GOEDHEIÖ GODS, ONDER AFWISSELENDE LOTGEVALLEN; TER VIJFENTWINTIGSTE VERJARINGE ONZER ÈCHTVERBINÖTENlSSÊ* Op den 12 van Sprokkelmaende, da jaers 1775* ' DE HEER HEEFT GEGEVEN — « Feestdag van mijn heil! gij eischt, dat ik mijii'danktoo* Den Opperzeegnaér wij'. Mijn Gade! o! welk een' fchat van rijke zegeningsrt Gaf God, iri u; aen mij! Ik zworfj van God vervreemd, in de Afrikaenfche wouden, In eene zandwoestijn', föods hand bragt mij terugge,uit barre ivildernlsferi5 Gij moest het middel zijn; Be 3 ir%  43* ' *C * 1» Wie kon mijn lot voorzien — wat fterfling toen berceknerc Wat van mij worden zou! Maer God,.God heeft, .door u, elke uitkomst wijs geregeld» En gaf u mij ter vrouw'. QIoHQSOt? '3STl«-Jï2CTr-/.J YiO .7 . Yi-.'f pie dag ftaet dieper in mijn blijde ziel gefchreven Dan of eens kunstnaers ftift, Ter nagedachtenis!", die zegeprael der liefde In koper hadd' gegrift. Maer pijn verdoolde ziel, •— hoe pijnigt mij 't geweten! In 't zondenet verward, Vergat den Gever, God, en maekte van die gifte Een' afgod voor mijn hart. Regtvacrdig hadtge, o God! dien echtband kunnen fcheureq? Door doodlijk ongeval, En mijn misdadig hart, wanhopende, doen klagen, In 't fomber tranendal. Maer, fchoon wij, ik vooral, u kwaed voor goed veelden» Ons hart misdadig zij , Nog waekt uw vaderliefde, en uwe heilgenade Was immer ons nabij. • Met  4 * > *m MetvriendeirhebtGeoiishuis — met vrede ons hart gezegend, Daer 't voor de liefde doeg; En fchoon misdeeld van 't geen een weereld rijkdom rekent, Bezaten wij genoeg. Gij waert voor ons een gids op 's aerdrijks wisfelpaden; En, in het golfgeklots, Wen, in den bangen nood, 't heelal ons had begeven, I Een hoog vertrek en rots. Zoo heeft de zon een reeks van vijfentwintig jaren Ilaer' vasten loop verricht; En wij, wij fpoeden voort, met rasfe fchrccn, en ijlen Den do»d in 't aengezicht. Geen Paer bewandelde ooit, in de ondermaenfche kringen, Een eff'ner levensbaen; Maer, nuze is afgerend, wie onzer zou begeercu Omze eenmael weêr te ga en? ons leven is een kleed, en aen de fcheering fpreidden Zich liefde en waer geluk; 1VIacr,o! 't borduurfel was wel voor de helft'-doorwevey Met kruis' en bangen drukk'.- Ec 4 Zelfs  44® < > Zelfs wij, die-'t zoet der mimi' zoo rijkelijk genoten In 't aerdfehe tranendal, Wij zien, dat altijd iets de zon van heil laenevlen — Het zoet verbittren zal, Uïaer dorens van verdriet zijn hcilgenaderozen — Rampdistels lachend veil: Bit roept den fterfiing toe: 't is ijdelheid beneden.; U wacht een hooger heil. Zij was, dit ci.-.cht mijn'dank, de mijne — en ik de hare, In deze rampwoestijn: Maer ': eiseht mijn'hoogften lof, o Jezus! dat wij beiden, Voor eeuwig, de uwe zijn! Gij hebt, beminlijk God! en eeuwig wijs, befloten,, Ons fcheidsuur in dit dal; Gij weet, of ik haer oog, of zij het mijn zal fluiten* En 't U beveelen zal. Dam zal oOze ommegang, hoe vriendelijk, hce teeder, In deez' beneden ftaet, Zijn als een vlugge droom — een beeld, dat, na 'tontwakea, Geen fchaduw ngter het!- Cl wil  < # > 44 f Ö! wil ons, eiken dag, voor de eeuwigheid'bereiden* Tot dat de fterfdag daeg'; En als, in 't eind, die dag, die morgen aen zal blikken, Dat dan uw magt oris fchraeg'! Dat ons uw vaderlach, wie de eerfte ook zij, bemoedig'* Om vrolijk voor te gaen* En wie een poos vertoevc, uw'wil, als wijs, eerbiedig'* En zegg": 't is welgedaen.- ♦t Zegt weinig, wie van ons natuur den tol beta!*, Of gij, of ik fterve eerst, Verzekerd, datwe elkaêr, ha weinig tijds, ontmoeten, Waer nimmer fcheiding heerscht. Dan zullenwe, enkel vreugd, verwondring en aenbidding* Doorgloeid van dankbaarheid, Ü, als barmhartig, wijs, in alF die wegen, kennen, Waerdoor uw vaderhand, op aerde, ons heeft geleid! Gevolgd naer hit 'Etlgehcb van tien %Vil Esr-.v. liters fOHN NEWTON. Li van OYEN, Aan-, Ee $ TER  442 TER EERSTE VERJARINGE DER VERLOS S1NGE Jl IJ N E R GELIEFDE, UIT DEN STAET VAN ZONDE EN ELLENDE, Den 15 van Wintermaende, des jaers 1791. t DE HEER HEEFT GENOMEN, DE NAEM DES HEEREN ZIJ GELOOFD ! , Geloofd Zij de God en de Va der van onzen I~r e ere Jezus Christus, de Vader der barmhartigheden, en de God aller' veriroostinge, die ons vertroost in alle onze verdrukkingen i opdat wij zouden kunnen vertroosten de geenen, die in allerieie verdrukkingen zijn, door de vc'rïroo'tir.g, tuet welke v/ijzelf van God vertroost worden. .lVÏijn Gaé was de uwe, oGod! gij hebt mij niet beledigd.; Zij was met mij vereend, fk dank uw vrije gunst, voor 't onwaerdeerbaer leengoed, Zoo lang aen mij verleend. o God!  < > 443 g God! geen enkle dag is wel befteed op aerde, Geen gaef wel aengelegd: |k zie — betreur mijn fchuld in 't geen ik meest beminde — De jLiefling yan mijn' echt. Ik beefde! uw tael: „ laet af — gij fteldet uw vertrouwen „ Op uwe bedvriendin." ' Doorfneedt mijn ziel; maer kon mij niet te onvrede maken'? Ik ftemde 't vonnis in. Maer 'k zag mijn leed verzoet door uwe heilgenade; En in mijn jammerlot paeft Gij mij rijke ftof om uwen naem te danken, o Algenoegzaem God! Ja, fmertlijk was mijn leed, en gaêdloos diep mijn wonde,. Die bloedt tot aen mijn' dood; Aïaer ik vond daeglijks hulp, en godlijk wijs geregeld,; Naer mate van mijn' nood. Ik zag mijn' wonderboom, als Jona, met genoegen, Die mijne vreugd volinaektj Maer kon, zoo min als hij, dan wortel niet ontdekken* Dien 't wormpje had geraekt. Maer  444 Jt * > Maer'kzag, in'teind,het uur — het vreeslijk tijdflipnadree j — Ik ken dat uur — en kwijn! — Wen al mijne aerdfehevreugd,op eérirriaelmoest verdwijnen^ En ik ■— verlaten zijn! Haer öogonrfchoot een-traen - haer hand greep' riaer de mijne; En gaerne hadd' haer mond Mij iets gezegd; maer ik kon in haèr aenzigt lezen Dees tael, die ik verftondi 'k Ben' haest'van leed bevrijd — voor 't iaetst, vaefwel» (mijn Beste! Wij worden weer vereend; En, o! dien ftillen traen, dienge uit mijn oog zaegt Slieten, Heb ik voer u geweend. a Ö!" zeide ik, iy zoo gij nu; nu gij al 'taerdsch moet derven, De rust in God geniet, Bat, zoö gij 't melden wo'U'dt,' maer u uw mond liet weigert* Uw handme een teeken bied'." Zij rees, en hare hand, zoo lief, zoo zacht bewogen, Gaf mij getuigenis, 'k Gevoelde een vreugd, waerbij de fchat van zee en aerdo Maer kinderfpeelgoed is\ \ i Rlija  < * > 44S Mijn hart vertrouwt, o God! dat ze uw genade kende Lang voor. deez' oogenblikk'; Maer-, o! de Satan had, voor eenen tijd, den toegang, Vervulde haer met fchrikk'. Eu, fchoon zij, krachteloos, finds één paer jaren kwijnde — Geen uurtje rust genoot, Scheenze, echter, vrolijk, ftil, en droeg, invreê, gelaten 4 Haer kruis, tot aen haer' dood. Met ijvervuur doorlas haer zoekend oog den Bijbel f Die was haer oogenlijn:. yan daer cntleende zij haer voedfel, hoop, vertroostingt Haer eenig medicijn, i |a, hadde een vreemdling haer dit zware kruis zien torfchen ? Hij hadd' vermoed — getoond, Dat.opk dit doornenbosch, fchoon brandend, niet verteerde.. Om dat er God in woont, iJrie dagen miste gij het regt gebruik der zmncn, 'k Gevoelde, o God! die ftnart. Sij weet, ik fchreide u aeu,! 't verbrij-zelde de banden. Van jnijn benepen hart. Ik  44& *C * > Ik bad, terwijl mijn oog haer, nacht en dag, bewaétóre'; o! Buig mijn' wil voor U. ïk hoorde uw antwoord, iu die tuchtigende roeder „ Bezie uw' afgod nu! Van hier ontfpruit uw angst: gij miudcthaer te teeder? „ Gij hebt op haer vertrouwd: i, Want eenmael moet het hart, met open wonden, bloeden; Wen 't op een' afgod bouwt." Regtvaerdig was uw tucht: wij waren beiden fchuldig;'' Ik zag naer u niet om; Maer zedert gij aen ons de fchulden hebt vergeven, Is alles wellekom» Zoo Gij den matten geest maer vriendlijk op wilt beuren^ En Herken in den drukk', Dan zal ik uw genaê, Wat mij ook trefF, bewondren>' In 't grievendst ongeluk. ïk zag haer' adem zacht — en zachter nog — verflaeuwen' —I Nog eens — en zij was vrij — En'j eer men't wist, was reeds de vlugge ziel geweken De flr.g des doods voorbije Haer  < & > 44? ïlsër levenszon ging zacht en onbeneveld onder, Schoon 't om haer had geftormd: Geen ftrijd — geen worsteling, of doodsangst werd vernomen,En geen gdaet misvormd. Maer ik gevoelde een' -ftrijd, en moest, al worstlend, fcheidenv „ Ik ftierf als aen haer fpond"! Maeï mijne Gaê was vrij, en fteeg, al zegepralend, I Naer 't juichend hemelrond. Die dag was voor mijn hart eenftormdag, vol ontroering',' Schoon blij, daerze opwaerds fteeg; Maer Hij, wien zelfs de zee — de woeste orkaen eerbiedigt,Gebood den ftorm die zweeg. Genoote ik toen mijn' wensch, dan leefden wij nogzameny In 't ondermaenscli gebied; Maer o! zij hadd' haer kracht haer' levenstijd gefleten In moeite en bang verdriet. De vriendfchap van ons hart, voor lijdende geliefden,- ■ Wenscht hen op 'slevensbaen; Maer God, die hen bemint, met vaderlijke liefde, God wenkt hen .— en zij gaen* 'k Ge-  44» < # > >k Gevoel mijn diepï wond, finds dat beproevend tijdftip, Dat mij mijn vreugd ontfteeld'; Maer tevens ook de kracht vari Jezus, mijn' Verlosfet» Die, heiligende, heelt. 0 IJdle weereld! gij, die mijn' geliefden Heiland, Aen 't kruishout hebt geflagt, Wat halfemrijken tropst kan nu uw hand mij bieden, Opdat mijn wond verzacht'? 'k Had., bij dat dierbaer kruis, en lang reeds, moeten fterven, Aen u en d? eigen zin: Zpo ik, uit mijn verlies, nu maer die hoillcs leere, Dan is mijn fchaé gewin. Ja, Ilccr! ik wil tot u, vertrouwend, toevlugt nemen, Dit hebt Ge alleen verdiend: Gij zijt, wen ai wat is wen fchepfels ons, begeven, Een eeuwiglevcnd Vriend. *t Door u ontledigd hart vervul dat, daer, o Jezus.'. Bij u een volheid is,: Leer mij uw' wil te doen, en. wees mijn ziel genadig» Ijl fchuldvergiffenisf' l,  < « > 449 Dat ik, met vrolijkheid', mijn lieve kudde weide — Haer tot een voorbeeld zij, En, in den bangen nood, haer opbeure en vertrooste, Gelijk Gij doet met;mij. Laet ik, in allen weg', ü lieven, loven, prijzen, Daer' mijn gelóofsoog ziet Uw leiding, overal, bewondren en aenbidden, En'méér begeer ik niet. liet ovrig zij, o God! uw wijsheid aenbevolcn: De wijze — 't koe en waer, Zoo dat geen poging ooit, of een angstvallig zorgea Mijn' matten geest loezwaer'. Geef, dat ik, in 't geloof, uw roepftem, vrolijk, wachte: Haest word ik van mijn' post, Wanneer de onflerfiijkheid het fterflijk zal vervangen, Voor eeuwig afgelost. Dan wordt, voor't fterflijk oog, dan wordt de donkre voorhang Van ongeloove en fchuld', Vanéén gereten, en gefcheidenen hercenigd, Met hemelvreugd vervuld. III. Deel. Ff Da*  45° < «- > Dan znl de Heer, Godzelf, ia heerlijkheid', verfchijne», Met zijn gekogte fchaer — Vqar eeuwig, van haer wang, de brakke tranen droogen. De zegeprael is daer. Dat die gedachte, o God! der zorgen last verligtej Daer mij die vreugd verbeidt! Wie zou dan niet, op aerde, een poos geduldig lijden, Voor een gegronde hoope op zulk een zaligheid! Gevolgd Htttr het Engelscb vm den WclEerW. lïleft JOHN NEWTON. L. van O YEN, Aziv  Bericht. 451 Bij den Drukker dezes zijn nog van denzelfden Eerwaardigen Autheur j. newton, de volgende Werken te bekomen, als: I. Cardiphonia, dat is: taal van met hart, Of gemeenzaame brieven, aan godvruchtige Vrienden , ter hunner aanmoediging op den Weg des Geloofs en der Godvrucht, II. Deelen, in gr. 8vo. Derde Druk; met eene Voorrede van den Heer c. brem. Achter welks Ilte Deel men ook eene volledige en bijzonder uitlokkende Aanprijzing van het zelve vindt, door den ouden en alöm beroemden Godgeleerden j. c. appelius; en achter het IK Deel , eene zeer lezenswaardige Aanfpraak van den Meer j. newton, aan zijne Gemeente te Londen. Dit ongemeen voortreflijk Werk, is bij het godsdienstig deel onzer Natie met bijzondere graagte ontvangen , en {trekt voor veelen hunner tot leering en ffichting ; vermids de waardige Schrijver gantsch bijzondere lotgevallen gehad heeft, en een zeer geleerd en door eigen1 ondervinding ongemeen geoeffend en blijmoedig Christen is. II. Gods genade en vrijma-gtio albestuur, ontdekt in de Zeldzaams LevensgevalJen, Merkwaardige Reizen, en zonderlinge Bekeering van den Eerwaardigen Heer j. newton, door hem zeiven in XIV. Brieven aan den Heer t. haweis befchreeven. In gr. 8vo. Derde Druk. Ook dit Werkjen is reeds bij den Twee. den Druk insgelijks met eene Voorrede van den Heer o. brem voorzien, en is, wegens zij- Ff a nes  45$ Bericht. nen zonderlingen inhoud, op zich zeiven, siee* nuttig en lezenswaardig. III. De grondlegging der christen kerk, benevens haare Gefteidheid en Lotgevallen , in eenige bijzonderheden overwoogen. Mede met een Voorbericht van den Heer c. brejj. Van dit Godgeleerd Werk des Hecren j. newton, vindt men een zaakrijk uittrekzel in de Boekzaal van April 1786. en in de N. Nederl. Bibliotheek, V. Deels, N°. it. en in dezelven niet alleen een uitvoerig Bericht van het Oogmerk , Redenbeleid, en korten Inhoud van het zelve; maar ook de allerloffelijklle Aanprijs zing, welke de zeer Eerw. Heer j. c. appelius , in eenen Brief aan een' Vriend, nopens dit ongemeen voortrcflijk Werk gegeeven heeft , woordelijk en volledig; en op wien* oordcel het godsdienstig deel onzer Landgenooten in dezen gaarn zal. willen vertrouwen» IV. Redevoering, uitgefprooken voor de Maatfchappij tot bevoordering van Kennis en Godsdienstigheid onder den gemetnen Man, binnen Londen, over Spr. 'XI; 30. Wie zielen vangt, is wijs. Benevens Gedachten over den Afrikcanfchen Slaavenhandel, behelzende de ongehoordfte bijzonderheden eu Anecdotes des aangaande. V. Bundel van Stichtelijke leerredenen, mede met eene uitgebreide eu ongemeen zaaklijke en lezenswaardige Koarrede vau den Wel \ Eerw. Heer j. c. appelius. In gr. 8vo. Dit Werk, waarin dezelfde duidelijkheid, kracht van overtuiging, en opwekking tot Geloof en Heiligmaking, als in de andere Schriften van den Godvruchtigeii j. newton doordraaien, bevat XXI Leerzaams eu Stichtelijke Leerredenen , in welken eene voorbeeldige Methode heerscht. — De gewigtige Onderwerpen der» zeiver zijn : De geringe vrucht der EvangclijBediening; Evangelij - Verborgenheden voor vee}sn bedekt; lEedaanightden der genm, voor wien zij  B È fc. i c h T. 451 tij bedekt zijn ; Aart der geestelijke ÖpenbaA* ring, en Wie er mede begünstigil worden; Vrij. tnagt der Godlijke Genade ; Over den PerfooH van Christus ', Het Gezag van Christus; Gods Heerlijkheid en Genade in Christin ; Gemoedsge ■ jteldheid van vermoeide en belaste Zondaaren; Het koomen tot Christus; Rust der Geloovigen in Christus; Het Juk van Christus 5 Dienst van Chrism ligt en aangenaam voor zijn Folk; te zamen ia XIII. Leerredenen over mat th. XI: 25-30. Voorts, De Gdoovigen gewaar fchuuwd tegeri bet geeven van ergernis, rom. XIV: 16; Ovef het Derde Gebod; Leven eenes Christens ah eene Loopbaan, i Kor. IX: 24; Geen toe. vans; tot God, dan langs den Evangelij weg door J. Chr. Mich. VI: 6-8; Leevendig eri dood Geloof, Jak. Ui 26; Zondenfchuld weggenomen, en gemoedsrust her/leid, Ps. LI: 17 ? Verzekerdheid des Gelooft, 1 JoANN. VJ 19ï Eu Biddag spreek, over Jer. V: 29. VL Vervolg van Stichtelijke leerredenen. Eerfte Stuk. In gr. 8vo. bevattende: V Heeren' komst tot zijnen Tempel. Mal. III: 1-3. Immanuïl God met ons. Jas. VU: 14; Zalig, hdd verkondigd van de Bergen. Jes. XL: Q< De Dageraad des Heils. Jës. LX: 1-3. De Weereld door Jeftus komst verlicht, Jes. IX: t* Hemelboodfchap en Engelen Lofzang. Lok. II: 8-14. 'f Heilrijke van jfeftus kothfle in de Weereld. Jes. XXXV: 5 en 6. Jeftus het Gtdlijk Offerlam. Joan. b 29. De groote Herder* Jiiii XL: 11. Tn Zijne vernedering veracht* Jes. LIi'l: 3. Gewillig lijdende. Jes. L: 6. 'Om onzen wil. Jes. LIII:>4 en $. BelaadeH met zijns volks zonden. Jes. LUI: 6. Aan het kruis befpou Ps. XXII: 8 en 9 Iri zijn lijden van troost verftooken* Ps. LXIX: 21. fófus fmert onvergelijkelijk. KlAagl. I: 11. fGü de dooden verreizent Ps. XVI: io. en 1 Kort, XV: 20. en De Dood door Adam , het Leven door Christus. 1 Kor. XV: 21 en 22. Ff 3 VIL  454 Bericht. VII. Het Tweede Stuk van gemelde vervolg vsi? Stichtelijke leerredenen , gaande over de volgende onderwerpen : Jefus ten Hemel. Ps. XXIV: 7-[o. Jefiis van de Engelen aangebeeden. Heb u. I: 6. Gaaven genoomen voor wederhoorigen. Ps. LXVüh 19. De verkondiging van het Evangelij. Ps. LXVIlï: 11. Het Evangelij ei» blijde boodfehap. Rom X: is. De voorfpoedige uitbreiding van het Evano-elij. Rom. X: iS. Christus als Middelaar in den Hemel. Rom. VIII: 34. Christus Koning der Koningen, en Heer der Heer en. Opiïnb. XiX: 16, Christus te weder ftaan, is onredelijk. Ps. II: 1.3, Christus te wederflaan, is vruchteloos. Ps. li: 4. Christus te wederflaan, is verder/lijk. Ps. II: 9. Godlijke onderfleunine en befchtrming. Rom. VHS? 31. Geene befchuldiging tegen Gods Uitverkoorenen. Rom VIII: 33. De Algemccne Opftanding. 1 Kon. XV: 51 en 52. De Dood verjlonden tot overwinning. 1 Kor XV; 54. Zeegepraal over Dood en Graf. 1 Kok. XV 55-5.7'. Lofzang der Engelen en Gezaligden in den Hemel. Openb. V: 12. Aigemeene Lofgalm aan Gode en Christus. Opens. V: j3. en Lijkrede over Dr. R. Convers, uit 1 Tiiess. II: 8. •■VIII. Bij bovengemelde» is ook, om redenen 1 afzonderlijk , doch in het zelfde Formaat' gedrukt, en alom h 6 ftuiv. te bekomen' LEERREDE over den LOFZANG der GEZALIGDEN , uit Openb. V: 9. door i0han nrwton, Predikant te Londen. — Alle de Werken, bijzonder alle de Leerredenen van den diepdenkenden Godgeiecrden den Heere j. newton, zijn ongemeen leerzaam en (tichtlijk, en kunnen niet genoe» geleezen en aangepreezen worden ; doch wij zeggen niet te veel , wanneer wi] beweeren, en ons in dezen op het getuigenis van alle onzijdige beoordeelaars beroepen, dat deeze Leerrede van den Fleer newton, ever denLof  Bericht. 45$. Lofzang der Gezaligden, uit Openb. V: 9, als een dierbnare Paerel onder dien heerlijken Schat uitmunt. Aanmerklijk is het, dat zij, tegen het eerfte toeleg aan, onverwacht, om bijzondere redenen , afzonderlijk gedrukt is. Dit is als een biizonder geluk aan te merken. Deeze voortrefiijke Leerrede zal, door dit middel 'nog in des te meer handen komen. Zij is het ook overwaardig. De inhoud, een gedeelte van den Lofzang der Gezaligden iti den Hemel, is allergewig'tigst. De uitvoering is, volgens 'sMans gewoonte, klaar, duidelijk , zaakrijk, ftichtlijk eu Evangelisch, Hij 1 verklaart, i. de Weldaad, de Verlosfing of vrijkooping des Zondaars: Gij hebt ons goDe gekocht. II. Den Los- of Koopprijs: Door uw Bloed. En III. De uitgeurektheid der Weldaad: uit alle Geflachten, Taaien, Volken en Nati'èn. Alle de Deelen deezcr onvergelijkelijke Leerrede zijn overheerlijk bearbeid. Bijzonder heeft de groote Godgeleerde over het laatlte ltuks de Uitgebreidheid der kracht vait jesus bloed, aau welks rechte bevatting ons veel gelegen] is, eenige Aanmerkingen medegedeeld , die' van alle Onderzoekers der Godlijke Waarheden, in de Leerrede zelve , verdienen overwoogen te worden in haar geheel verband. Hij toont, dat zij zich niet tot alle menfehen uit (trekt , wijl de ondervinding en de H. Schrift zulks ttgenfpreeken ; maar dat de wil van God , in zijn Woord bekend gemaakt, de eenige bepaaling uitmaakt; dat wij ons daar aan moeten onderwerpen; dat Gods Rechtvaardigheid onkreukbaar, maar zijne Barmhartigheid ook rijk , en hooger dan de hemelen is; dat de oefFening derzelve zich veel verder zal uitltrekken, dan feilbare ftervelingen zouden willen denken; en dat veele Voorzeggingen nopens de Uitbreiding Van a;hr.isTus Koningrük nog haare vervulling moeten krijgen; doch dat, nu reeds, veelen Ff 4 uit  45ö Bericht. uit alle Genachten, Taaien, Volken en Natiën , den Lofzang der Gezaligden voor den Troon zingen. Om dit te bewijzen, vestigt onze Godgeleerde zich op Openb. VU; 4. en 9. f> Door de 144,000 Verzegelden aan hunne voorhoofden, verltaat hij zulken, die, onder de bediening van het Evangelij leevende, in waarheid en oprechtheid , met mond en hart, belijdenis van den Godsdienst doen, en zich van den geest en de zeden der booze waereld affcbeiden. En li. tot de grooti Schaar, die niemand tellen kon, uit alle Gef achten, Taaien, Volken en Natiën, brengt de Leerredenaar: 1. De Kleine Kinderen. De Leeraar grondt zich op Matth. XIX: 14. Rom. V: 14. en 2 Kor. V: 10., en gelooft, dat alle kleine Kinderen, uit alle Genachten, Volken en Natiën, zonder onderfcheid, die fterven voor dat zij bekwaam zijn, om naar de gelijkheid van adams overtreeding te zondigen, enz. in de Verkiezing der Genade begteepen zijn. a. Een volk, verborgen onder de meest verbasterde Maatfchappijen in het Burgerlijks of Kerklijke, welken den naam van Christen Maatfchappijen draagen. De uitbreiding hier van gefchied in de Leerrede zelve. En 3. Zulken onder de Heidenen, van de Ge* woone Genademiddelen ontbloot, in welken door Christus Geest, gevoel van ellende, en begeerte naar Genade, tot het Opperwezen, mogt verwekt worden. De Heer newton fielt, over deeze duistere zaaken , zijne Gedachte met eene loflijke omzigtigheid en behoedzaamheid, doch teffens met eene gepaste vrijmoedigheid, ter verdere onderzoeking voor. Wij twijfelen niet, of deeze Leerrede zal met buitengewoone graagte gezocht, en geleezen worden. IX. leerrede, uitgefproken binnen Londen, op den algemeenen Vast- en Bededag, den aSften van Sprokkelmaand des jaars 1794, door john  Bericht. 45? john newton, Predikant aldaar. Uit het Engelsch vertaald, door m. van werkhoven, en uitgegeeven met een kort Voorbericht door den Heer c. brem, Ouderling der Schotfche Gereformeerde Gemeente te Rotterdam. In gr. 8vo. De Liefhebbers van 'sMans vorige Schriften, of door hem zelven bearbeid , of door zijne bezorging in 't licht gekomen, zullen deze Bededags - Predikatie , over jonas III: 9, welker Inhoud, wegens het onderling belang der beide Natiën , hier zoo wel als in Engeland, te pas komt, als een aangenaam Lettergefchenk ontvangen , en bi} zijne andere nuttige Werken voegen. Waarom zij ook op het zelve Formaat, en volmaakt in denzelfden trant als die gedrukt is, om er bij gevoegd te kunnen worden. ;— De geest van newton, welke in alle zijne Werken doordraait, is ook in dit kleine Stuk. je duidlijk te zien. D2 prijs is 8 duivers. X- Nog behoort hier bij: de kracht der Waarheid, zeer aanmerkelijk gebleeken in de Overtuiging en- Bekeering van den Eerw. Heer t hom as scott, Predikant te Weston Underwood en Ravenflone, in Engeland; aan wien eenigen der belangrijk fte Brieven van j, newton, in zijne Cardiphonia, gericht zijn; en mede uitgegeeven met eene Foorrede door den Heer c. brem. Dit welberedeneerd Bericht, aangaande de bekeering en toebrenging tot Gods Gemeenfchap van eenen in leer eu leven diep afgedwaalden Perfoon, is zoo merkwaardig en zonderling, dac de leezing daar van een ieder niet genoeg kan aangepreezen worden; en bevat in een zoo klein bellek zoo veele leerzaame en ftichtelijke Bedenkingen, dat het tot merkelijke verlterking en bevestiging in het Geloof aan de Heilige Evangelijleer kan dienen. Ook voor allen, die de Cardiphonia of Gemeenzaame Brieyen van den Godvruchtigen j. newton be* zitten, is dit VVerkjen onontbeerlijk, wijl ver- fchei-  ^458 B e r r c h t. fcheiden gewigtige Brieven in het Eerfte n»el van dat nuttig Werk voorkomende , aan den &érw. ,?B. scott gericht zijn ; en-de zaafZ^Z uYi 2ijne Dtk«'"g\^!'chiedenis omHandiger belchreeven, een aangenaam licht daar ! aan bijzetten. . XI Als mede, de kracht der go olijke genade, in een aanmerklijk voorbeeld getoond; Hi zes Brieven, van eenen Leeraar der Hervormde Kerk. Uit het oorfprongüjk Latün ' vertaald door william cowper, Schild, knaap. En met eene Voorrede uitgegeven door johan newton, Predikant te Londen, aan wien deeze Brieven in het oorfpronglüke gefchreevcn w ,ren. Uit het Engelsch in het Nederduitsch v rt ald. In gr. 8vo. Dit Werk* is op het zelfde formaat gedrukt, als de Werken van den grooten Godgeleerden johan newton, bij welken het ook behoort. Ook is de uitgaave • yan newton, een waarborg voor de Echtheid van het Verhaal. Hetzelve is allermerkwaardigst, bevattende: De zonderlinge Bekeerling des Schrijvers, die zeer fchielijk, en in omitanoigheaen, nagr den uiterlijken fchijn, zeer ongefchikt, uit den ftaat van ongeloof én bederf werd overgebragt in het genot der Godlijke gunst en gemeenfehap, met levendige bewustheid daar van voor zichzelven; geevende ook zijn volgend leven onwraakbaare blijken van de waarheid zijner gemoedsverandering. Ook zal ieder Godvruchtige hier vinden een trenend bewijs voor de alvermogende Kracht der Goahjke Genade, en ftoiTe om haare vrijmagt met eerbied te bewonderen. De prijs h 16 Stuivers. i i *