KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK COLLECTIE-TH IERRY BRUIKLEEN van de Ned. Herv. Gemeente te 's Gravenhage 7118 ■ '35      •LEERREDENEN, O V ER HET LEVEN VAN D A V I D. DOOK. PAULUS BONNET* Predikant te Rotterdam. I. DEEL. TE ROTTERDAM, B ij P. en J. HOLST E-Y N; e n TE UTRECHT, Bij A. VAN PADDENBURG, s k G. VAN DEN BRINK J. Z. MÖCCLXXXVII.  Onderzocht en goedgekeurd , door de E. Clasfis van Schieland, den 23e van Oogstmaand, 1787.  VOORREDE. et Leven van David, begon ik voor de Gemeente te behan* delen , den vijftienden van Bloeimaanddes Jaars 1768. en heb het zelve ten einde gebragt, den elfden van Sprokkelmaand, des Jaars 1781. Mijn oogmerk daar in was , het heilig Gefchiedverhaal, zoo verre mij zulks noodig fcheen, kortlijk toetelichten ; de wonder' baare befluuring der. hooge Voorzienigheid te doen opmerken; Davids .eer, tegen ongegronde misduidingen en vullen laster, door het * 2 /pot'  VOORREDE. [pottend ongeloof op hem geworpen, te verdeedigen ; en uit dit alle? nuttig onderwijs, ter bevoor dering van ons tijdlijk en eeuzvig heil, optefaamelen, en daar door 's Heer en Gemeente alhier te /lichten. Geen gedachte altoos rees bij mij op, om deeze Leerredenen in het licht te geeven; en fchoon mij, eenige floffen behandeld hebbende, meermaalen gelegenheid voorkwam daar op te denken, befloot ik, zulks nimmer te zullen doen : Doch in vervolg van tijd, de aanleiding om hier op ie denken vermeerderende, befloot ik , het handfchrift in die orde  VOORREDE. orde te brengen , dat men het na mijn overlijden, zulks goedvinden* de, zoude kunnen in het licht geeven. Hoe zeer ik voornam in dit befluit te volharden, kwamen mij, naderhand redenen voor , welken mij deeden veranderen van gedachten , en tot de uitgaave befluiten. Men gelieve bij het doorbladeren van deeze Leerredenen onder het oog te houden, dat dezelven zijn opgefleld, tot ftichtinge flegts der Gemeente; waar toe eene uitvoeriger behandeling van verfcheiden voorkoomende bewoordingen en zaaken, mij toefcheen, in deeze floffen niet * 3 zoo  VOORREDE. zoo zeer gejchikt te zueezen : dat ook door derzelvcr uitgebreidheid niet wel plaats kon hebben. Meermaaien nam ik in overweeging, bij de behandeling van bezondere gevallen van Davids Leven, te onderzoeken , welke zijner Psalmen hij bij die gelegenheid gemaakt hebbe. Doch, eenc enkele opga ave van mijne gedachten, ware van geen nut ge* weest; en eene voordragt van de redenen, wellen ik voor mijne gedachten mogt hebben, zou dit Werk te zeer vergroot hebben. Ook kwam mij dit min ?7oodig voor daar de onderzoekingen op } en V gevoelen van  VOORREDE. van voornaame Uitleggers der Psalmen over, dit /luk, in veeier handen zijn. Met een zvoord ftaat nog te berichten, dat nu en dan twee Leerredenen tot één zijn gebragt, om het gedrukte Werk daar door te bekorten. Hoe veel oplettendheid men heeft zoeken te gebruiken, om drukfeilen voortekoomen, zijn er echter, doch men hoopt, weinige zinfloorende, ingefloopen. Op bladz. 143 is eene grove misflelling. Men leest daar: nu ruim dertig jaaren geleeden. Het moet, blijkends bladz. 145, wee* zen: nu ruim tien jaaren geleeden.  VOORREDE. den. Een tweede Deel zal, zoo fpoedig moogelijk, volgen. Dat de overweeging van Davids Leven, tot tuezenlijken zegen zij 9 is de bede van den Uwen in Jefus Christus, PAULUS BONNET. Rotterdam den 4 van Oogstmaand 5 1787. EER-  Bladz. i EERSTE LEERREDE. Voorbereidselen, ter Verhandeling van het Leven van D A V I D. i Samuels XV. vs. 1—35. Bildad de Suhiter, den zwaar gedrukten en bitterlijk klaagenden Job willende berispen en onderrechten , zegt onder anderen , Hoofdftuk VIII: 8—10. , tot hem : Vraag toch naar het voorig gejlacht, en bereid u tot de onderzoeking hunner vaderen.. Want wij zijn van gisteren , en weeten niets: dewijl onze dagen 'op aarde eene fchaduwe zijn. Zullen die u niet leer en , tot u fpreeken, en uit hun hart redenen voordbrengen ? Hoe zeer Bildad, gelijk anderen van Jobs vrienden , in zijn gefprek met en tot dien vroomen man, verbijsterd was; de raad, nogthans , welken hij hem hier geeft, is buiten tegenfpraak allerheilzaamst. Onze dagen, voorwaar, hoe hoog hun getal ook loope, zijn flegts eene fchaduw, welke oogenbliklijk voorbij zweeft, en ras verdwijnt. Veel bejegent ons , in weinig tijds; veel is ons te . doen , en van veel gewigts, binnen een' I. Deel. A kor- De ftennit der vroegere Gebiurdnisfen, is ten booglfen zanteirijzeri. 1  2 EERSTE LEERREDE. korten tijd. Zullen wij ons hier wel gedraagen, cn wel doen, wij moeten veel weeten. -Maar , behalven dat wij , door korten leeftijd als van gister zijnde , weinig ondervinding hebben ; zijn ook , zonder de onderrechtingen Van anderen , onze kundigheden weinig. Eiliijk dan vraagen wij het voorig -gedacht , en bereiden ons tot de onderzoeking der vaderen. Daar toch zullen wij gebcuïdnisfen ontdekken , welken onze oogen niet gezien hebben , en onderwijs ontvangen , dat wij onszclven niet konden gceven. D e mecsten der flervelingcn , zoo onverfchillig ais onkundig van hun waar belang, flijten hunne fnel voorbij gaande dagen , in het dwaaslijk opvolgen van de wegen hunner harten , en de aanlchouwinge hunner oogen. De aangebooren weetlust doet veelen wel vraagen naar wat nieuws , en eenigen naar het geen oud, verre, en vreemd is; doch de vrucht van dit vraagen is , veelal , een laag vermaak. Och of wij naar God, naar den weg tot ons heil , naar onzen pligt , naar genade, naar de dingen der Eeuwigheid, leerden vraagen ! Hier kunnen we bij ?s Heeren befchrecven Woord te recht koomen. De "Godiijke Wijsheid heeft, der Kerke in laatcre '"tijden tot veclerlei nut, onder" anderen - laaten befchrijven de lotgevallen-, ;de gedraagin- f -gen,  i S'amuels XV. vs. i—35. 3 gen , en ondervindingen van verfcheiden voornaame perfoonen van vioegeren tijd, midsgaders zijne voorzienige beftellingen omtrent hun , hunne lotgevallen , en derzelver uitkoomsten. Onder deczen heeft David eene voornaame plaats. T h a n d s bereiden wij ons tot de befchouwing van het ,leven , de lotgevallen, en derzelver uitkoomst, van deezen beroemden Aartsvader. Eene ftoffe , welke ik heden aanvange voor de Gemeente te verhandelen. — Dat de Heer zijnen zegen gebiede! Eerst zal ik Ai et aanbelang van deeze ftoffe trachten voorteftcllen ; — dan, dit Hoofdfluk kortlijk ontlceden; — en, eindelijk, eenige Aanmerkingen maaken. A. Vestig-en wij onze aandacht op het aanbelang deezer ftoffe. Dit aanbelang ontdekt zich , in haare innerlijke waardij ; en in het uitneerhend nut, uit de rechte kennis, en het betaamend gebruik van dezelve , te verkrijgen en te genieten. k. O m ons de innerlijke waardij deezer u ftoffe wel voorteftellen , moeten wij ons de- * zelve vertegenwoordigen —- als een voornaam l gedeelte der heilige Bijbelgefchiednisfen; — « als eene leyensbefchrijving van een en der" A a groot- Des teij die van David zullen befc houwen. ' Welker betai.g getoondwordt : (t aanerkingun derrlVer in'.rlijke'aardij;  4 EERSTE LEERREDE. zijnde een voorraam gedeelte der heilige Bijbelgefcbiednisfeu, (a) Lih. I. ctntra Jpionetn. grootfte Mannen , in de Weereld , en in de Kerk; — en tevens, als een onderwerp, op welk wij , als Christenen , eene zonderlinge betrekking hebben. «. „ Het Leven van David is een voor„ naam gedeelte der heilige Bijbelgefchied„ nisfen." Eene Gefchiednis, of een gefehiedverhaal, is een aan de nakoomelingfchap gegeeven bericht , van merkwaardige voorgevallene zaaken. Gelijk deezen talloos veel zijn, is ook het aantal van die berichten of gefchiedverhaalen meenigvuldig in de weereld. Reeds in overoude tijden werd , naar het zeggen van J o s e F u s (a) , bij Egyptenaaren en Babyloniers gezorgd , dat het geheugen van gedenkwaardige zaaken wel bewaard bleeve. Het is waar , de oudfte Gefchiedverhaalert zijn , door veele verdichtfelen , verward en verdonkerd ; en opgevuld , daar door , met blijkbaare onwaarheden. Niettemin fchijnen de ftraalen der waarheid , hier en daar, van tusfchen de wolken der leugens kennelijk door. — De gebeurdnisfen van vroegere eeuwen , plagten de Ouden , aan de nakoomelingfchap, in Zang- en Dichtftukken over. tcleveren , welken men van jongs af leerde, dikwijls opzong , en dus tot het nageflacht over-  ï Samuels xv. vs. 1—35. 5 overbragt, en der vergeetelheid ontrukte. De Egyptenaars meenden zulks best en zekerst te doen , met het geen zij bij de nakoomelingfchap in geheugen wilden doen blijven, door zekere figuuren en zinbeelden te teekenen. Doch een middel, zoo duister en dubbelzinnig , was ruim zoo gefchikt om de waarheid te verdonkeren', dan om het nagelïacht te onderrechten. Veel beter en veiliger gefchiedde zulks , door de edele en onwaardeerbaare : konst van fchrijven met letteren ; hier door is elke pen als een fpree. kende mond , en wordt de boorbaare ftem als met oogen gezien. Eene konst, welker eerfte uitvinding — wat ook de hoogmoed van zichzelven vleiende Naatfijen , tot eigen lof, hier deed vertellen — in de donkerheid der ongenaakbaare Oudheid verborgen blijft. Intusschen hebben geleerde Mannen met veele en overtuigende bewijzen aangetoond , dat bij geen Heidenfche Volken, noch bij Feniciers , noch bij Egyptenaaren , noch bij de Chaldeeuwen, noch bij de Grieken , eenig egt bericht van de gebeurdnisfen der eerfte tijden te vinden is, noch eenig boek of fchrift, dat bij Mofes Schriften in oudheid haaien kan. Dat de Chineezen op hooge oudheid roemen , en van gedenkfehriften , van veel vroegeren tijd dan die van Mofes, fpreeken is bekend ; dan A 3 ge«  6 EERSTE LEERREDE. geleerde Mannen hebben ten duidelijkften heweezeh, dat hunne gefchied ver haaien, voor het grootfte deel , verdicht zijn ; dat zij in laateren tijd hunne eigene Oudheden bedorven hebben ; en hun Confucius zelf over het gebrek van egte gedenkftukken, geklaagd heeft. In de heilige Schriftuur hebben wij , gelijk de oudfte , zoo ook volzekere berichten, van de gebeurdnisfen der vroegere eeuwen. Zeker berucht Vrijgeest legt der heilige Schriftuur ten laste , dat zij geene volkomene historij van de eer/ie leeftijden en eeuwen geeft. Maar , was het ook het oogmerk der heilige Schrijveren , eene algemeene Gefchiednis van alle Volken te geeven ? Geenszins. Zij bedoelden , een toereikend verflag te doen van de voordplanting van Gods Kerk, en van zulke gebeurdnisfen , welken op dezelve betrekking hadden. En van deeze groote zaak, geeven ons de heilige Schriften een onafgebrooken en volledig onderricht. Zij vermelden ons den oorfprong van het Menschdom; befchrijven ons dcszelfs Zondenval, en de droevige gevolgen van denzelven. Zij vernaaien ons de oprechting der Kerk , en derzelver bewaaring in zeer bedorvene tijden. Zij melden ons derzelver behoudenis, in Noachs huisgezin , uit eene algemeene verdelging der overige bewooneren van den Aardkloot. Zij berichten ons de voordplanting  i Samuels XV. vs. i—35. - ting der Kerk , in het nakroost van Sem;i Gods Verbond met Abraham, de aanneeming van zijn Zaad , de verdrukking, de bevvaaring van het zelve in — en de uitvoering uit Egypten ; de oprechting van Gods Verbond met dat Volk , aan Sinaï; de leiding van het zelve , zoo wonderbaar , door de woestenij van Arabie ; deszeifs invoering, zoo magtig, in het beloofde Kan aan; de regeering van dat Volk aldaar , eerst door Rechters, van God verwekt, naderhand door Koningen: — en, daar wij vooral op letten moeten — eerst door Saul, uit Benjamins Stam, en vcrvolgends door Da vin en ziine nakoomelingen , uit den Stam van Juda; naar de voorfpelling van Vader Jakob, Cenefis XLJX: 10. Gelijk de heilige Schrijvers ons een gefchakeld en volledig bericht geeven , van'de gebeurdnisfen van Gods Kerk, tot na Israëls wederkecring uit Babel; en vervolgends van Mesflas koomste in het vlccsch , van zijn wedervaren, en werk, gelijk ook van de oprechting der Evanrclijkerk: — do.cn zij ook bericht van andere Volken, op welken de ge. beurdnisfen van Gods Kerk betrekking hadden; immers, zoo verre zulks, tot verftand der gewijde Gefchiednisfen, noodig was. Mos es vermeldt ons de nakoomelingen Van Noach, den Vader der tweede Weereld, A 4 en  S EERSTE LEERREDE. en de verfpreiding derzelven over een groot gedeelte van den aardbodem. Verder geeven de heilige Schrijvers ons bericht, van de oude bewooners van Kanaan , en van Volken, meer nabij, of verder af gelegen; van de Filistijnen, Edomijten, Amalekijten, Midianijten , Ismaè'lijten, Moabijten, Ammonijten , Egyptenaaren, Arabiers, Babyloniers, Perfen , Mediers , Asfyriers , Syriers, e. z. v. — Dan, daar de heilige Schrijvers ons van andere Volken, van derzelver bedrijven, en lotgevallen , flegts in zoo verre bericht geeven , als dit alles betrekking hadde tot Gods Kerk; blijft het verhaal van de lotgevallen der laatstgemelde , de groote hoofdzaak van hun fchrijven, en van ons onderzoek. W ij hebben voorgenoomen , een aanmerkelijk gedeelte van het Leven, het Bedrijf, de Regeering, en Lotgevallen van den grooten David, voor de Gemeente te behandelen. — Een gefchiedverhaal , offchoon voornaamlijk maar van éénen Man , en van niet veele jaaren, nogthans vol van aanmerkelijke gebeurdnisfen , en van verre uitzichten voor Gods Kerk — een gefchiedverhaal, uitvoeriger befchreeven dan dat van eenigen anderen Bijbelheiligen, en der Kerke in volgende eeuwen , tot veelerlei onderwijs, nagelaaten. En dit moet ons ten bewijze ftrek-  i Samuels XV. vs. i—35. 9 ftrekken van de innerlijke waardij van dit Gefchiedverhaal, en dienvolgends van deszelfs gewigt , en het aanbelang dat wij bij het zelve hebben. J3. En dit zullen wij te klaarer zien, wanneer wij dit Gefchiedverhaal befchouwen als eene Levensbefchrijving van eenen der gvootfte Mannen , in de weereld en in de kerk. Hier zien wij befchrecven den levensloop en de lotgevallen , niet flegts van een Mensch., maar van een , door zijne bedrijven en wedervaren , zeer zonderling Mensch: — niet flegts van een zonderling Mensch , maar van een zonderling godvruchtig Mensch, die in genade en verdorvenheden, in deugden en zonden , in wijsheid en onbedachtzaamheden, in licht en duisternisfen, in geloof en twijfelmoedigheid , in voor- en tegenfpoed , in vrede en ftrijd , in eere en verfmaadheid, in beproevingen en uitreddingen, misfehien nimmer weêrgaê had: — van 'een zonderling godvruchtig Man, even zonderling zoo wel in zijne lotgevallen, welken hij onderging, als in zijne betrekkingen welken hij inde kerk en in de weereld had: — van eenen Man, die Herder was van fchaapen in weide en ftal, en Koning over volken; die Zanger aan het Hof, Veldheer in het leger, verjaagde balling uit beide , en erfgenaam van Troon en Kroon , was: — van eenen Man, die, in zijne kamer, een ernstig bidder; in het veld A 5 een m eene Levein'jefcbrtUVing van eenen der %root(le Mannen ;.  i© EERSTE LEERREDE. »p wicn ■wij eene zonderlinge betrekkinghebben; een heldhaftig krijgsman ; in de Kerk, een voortreffelijk Leeraar , en, voor het Heilig, dom, een uitmuntend Dichter was: — van een Mensch , die tegelijk een allergelukkigst en ongelukkigst man , een gezegendst en rampfpoedigst vader , en, in vrede en oorlog, in rust en onrust, in leven en fterven, zeer droevig en zeer blijde was; en eindelijk — hoe groot is dit ! — juichend naar der» hemel ging! Bij dit alles ftaat ons David te befchouwen , xals een doorluchtig Voorbeeld van zijnen grooten Zoon naar den vleesche, Vorst Meslias. Zoo zeldzaam, zoo groot een Man, zoo wonderlijk een voorwerp van zonderlinge beftuuringen der Godlijke Voorzienigheid , is zeker een allerwaardigst onderwerp van onze godsdienstige overweegingen. y. En de waardij en aangelegenheid deezer ftoffe uit dien hoofde , zal ons nog duidelijker blijken , wanneer wij ons vertegenwoordigen, de zonderlinge betrekking, welke wij , als Christenen , op dezelve hebben. Dit kunnen wij afneemen uit de Godüjkc zorgc , om zoo uitvoerig een gefchiedverhaal , der Kerke tot in laatere eeuwen te befchikken ; als mede, uit 's Heilands bevel, om ook die Schriften naauwkeurig te onderzoeken (b) ; en uit de meenigvuldige mel- (b) Joannes V: 39.  ï Samuih,s XV. vs. 1—35. iï ding van David in de Schriften des Nieuwen Testaments gemaakt. — En deeze betrekking , welke Christenen op het Leven van David hebben, is te grooter en krachtiger , omdat het bericht van hetzelve niet flegts dient om onze weetenfchap te vermeerderen, maar vooral, omdat wij er de gewigtigfte waarheden van den waaren Godsdienst in zien ontvouwen, gelooven, ervaaren, belijden, en beoefenen. In dit Levens, verhaal zien wij ten toon gefpreid, Gods aan^ biddelijke Eigenfchappen , Volmaaktheden, Deugden , en wijze van Beftaan ; zijn' vrijmagtigen Raad, almagtig Werk , en alwijs beftuur in Kerk en Weereld. — Hier wordt ons vertoond, het menschlijk hart, deszelfs bederf door de zonde, en vernieuwing dooide genade. Hier zien wij de kenbaarfte afwisfelingen van voor- en tegenfpoed, en van een laakbaar en prijslijk beftaan onder beide. Ook zien wij hier wegen en middelen , door welken genade en godvrucht bevoorderd, en tevens , hoe de beste gocizaligen , door het verleidend hart, tot zonde vervoerd worden. — Eindelijk zien wij hier , welke gronden van bemoediging en blijden troost de Heer zijnen gunstgenooten, in den hoogften nood en zwaarften druk , volgends zijn verbond, wil fchenken. Immers, daar men in David ziet, dat, en hoe, de Heer eene verberging is, voor benaauwdheid behoedt, en omringt met vroolijke gezangen 'van bevrijding, zal een  12 EERSTE LEERREDE. een ijder heilige Hem aanbidden in vindens tijd. Heeft de Christen, uit aanmerking van dit alles, belang bij, en betrekking tot deeze ftoffe; hoe zeer worden beide vermeerderd, wanneer hij David befchouwt als een Voorbeeld van Messias ! Het is nu de tijd niet, om dit ftuk te behandelen; beter zal dit in het vervolg vleien. Thands merk ik maar aan, dat een Christen, Davids leven met opmerking nadenkende, eene door Godlijke Wijsheid geteekcnde fchilderij van Mess tas, als Koning zijner Kerk, befchouwt, en eene duidelijke vertooning ziet van het lijden dat op Hem koomen zou, en van zijne heerlijkheid daar na volgende; en tevens , van de gewisfe weldaadigheden, door den meerderen David te verwerven en te fchenken. Een Christen, die den Heer Jefus Christus liefheeft, Davids leven met een oog op Davids Heer bepeinzende, zal zich heilig vermaaken , in het befchouwen van Gods Wijsheid , die door zulk een voorbeeld ziine Kerk onderwees ; van zijne Trouwe, in het daarftellen van het Tegenbeeld: — tevens zal hij zich daar door gefterkt vinden in het geloof, en aangefpoord, om, gelijk David Mesfias voorbeeld was, gaarne in godvrucht, in lijdzaamheid , en Godverheerlijkend vertrouwen , zijn nabeeld te zijn. — Dit alles toont ons de innerlijke w*ar-  i Samüels XV. vs. 1—35. 13 waardij, en dus het aanbelang , van deeze ftoffe. 3.,En dit aanbelang zullen wij te meer befeffen, wanneer wij overweegen het veelvuldig nut , het heilzaam onderwijs en beftuur , 't welk deeze ftoffe ons ftaat aantebrengen. a. God heeft onzen geest vatbaar gemaakt voor vermaak ; en vermaak te genieten , is een deel van de gelukzaligheid; en deeze is te wezenlijker en grooter j naar maate zij redelijker en verftandiger is. Al de weereld bejaagt vermaak ; doch de meesten zoeken het, in het geen zondig is , of voedfel aan de zonden geeft; of immers, in kinderfpel, door kunst wat verfraaid en verfijnd. Dan een redelijke geest, die wel gefteld is, wil redelijk , wil verftandig vermaak ; en hoe veel en fehoon geeft ons dit de Gefehiedkunde ! — Onze geest is weetgierige maar de Gefchiedverhaalen lesfchen dien dorst op eene aangenaame wijze. — Onze geest bemint verfchvdenheid ; en hoe talloos is die hier! — Onze geest wordt aangenaam getroffen door verrasfchende, wonderbaare, vooral gelukkige uitkoomsten ; en waar vindt men die meer , dan in de Gefchiednisfen ? — Onze geest Jlrekt naar buiten zich uit; maar het zijn de Gefchiedverhaalen , die ons te rugge voeren zelfs tot *g weerelds eerfte eeu. en ons niet weinig nut aanbrengende : verflandiglijk onzen geest vcrmaakende,  U EERSTE LEERREDE. eeuwen, en onzen leeftijd als vervroegen * tot die verloopen tijdvakken, welker gebeurdnisfen wij nafpooren. Het zijn de Gefchiedverhaalen, welken ons overbrengen tot onbereisbaare gewesten , en , de kabinetten der Vorsten ontfluitende , ons te zien geeven 't geen het fcherpst gehoor naauwlijks beluisterde. Dit, zeker, vermaakt 's menfehen geest. Maar welk een ftreelend vermaak gevoelt eene geheiligde ziel, wanneer zij, Gefchiednisfen leezende of hoorende , het affchrift ziet van den eeuwigen Raad haares Gods, de blijken van zijn alivijs beftuur , onwederftaanbre magt , Godlijkc opperheerfchappii, en genaderijke zorg , ten goede van hun die Hem vreezen ! Dit doet de Afafs zingen: Ik zal aan de daaden des HE EREN gedenken ,' ja ik zal gedenken aan uwe wonderen van ouds her ,• en zal alle uwe werken betrachten, en van uwe daaden fpreeken. O God ! uw weg is in het Heiligdom. Wie is een groot God , gelijk God (c)? jS. Dan, behalven dit edel vermaak, geeft ons het onderzoek en de kennis der Gefchiednisfen veelvuldig nut , tot onderwijzing, tot waarfchuuwing, tot vermaaning, tot beftuuring, en opwekking. Wij (e) Psalm LXXVIh xa-x*.  i Samuels XV. vs. i—35. ij Wij hebben dag bij dag noodig, onderweeten ce worden. Geen onkundiger mensch, dan die waant genoeg te weeten ; en geen zoo dwaas , dan die denkt wijs genoeg te zijn. Hij die zichzelven kent, en eenigszins befeft, wat er noodig is om zijnen weg te vcrftaan , zich voor dwaalingen te hoeden voor God en menfchen voorzichtiglijk te handelen en te wandelen , zal telkens zijne onkunde zien en bezugten , en reden vinden , om nuttig onderwijs hoog te fchatten en ernstig te zoeken ; en zooveel te meer, naar maate de Voorzienigheid hem in zulke posten ftelt, waar in zijn raad , befluit en daaden , invloed hebben op anderen , en op volgende tijden. Dan de Gefchiednisfen van vroeger tijd , geeven , recht beoefend wordende , hier een allernuttigst onderwijs. Zjj verhaalen niet flegts, maar leeren 5 zij leeren niet flegts , maar bewijzen. En dit doen zij niet flegts door het geeven van voorfchriften , maar door leevendige teekeningen; door teekeningen die treffen. Zij zeggen ons: „Ziet hier voor uwe oogen, uit zulk eene opvoeding , uit zulk eene verkeering, uit zulk een' raad , uit zulk een beleid, uit zulk een' faamenloop van zaaken, ftaan zulke uitkoomsten te wachten. Door zulke middelen , op zulk eene wijze , en in zulk een tijdsgewricht, te werk gcfteld , kan verwarring en dreigend kwaad worden afgewend, en de vrede en het goede bevoorderd worden." Wie inderwijzende,  i6 EERSTE LEERREDE. waar- fchuu- Wie niet ten eenemaale onkundig is van onze vaderlandfche Gefchiednisfen , zal op het aandenken derzelyen terftond zeggen: Welk eene fchool en fchat van onderwijs! Wij hebben telkens noodig * gewaarfchuuwd te worden. Het verleidend bederf dat in en rondom ons is , ftelt ons oogenbliklijk in gevaar, om, in gevoelens , in neigingen, in fpreeken , in doen en laaten, van het rechte fpoor te wijken; onszelven te bezondigen, en anderen te benadeelen. Hoe noodig dan , telkens gewaarfchuuwd te worden! Dan, zoo noodig dit is, zoo moeilijk is het. Onze hoogmoed kan niet wel dulden , dat onze perfoonen en gedraagingen onmiddellijk en rechtftreeks worden aangetast. Waarfchuuwingen fchijnen ons ligtlijk toe , beleedigingen aan ons doorzicht en onze deugd te zijn ; en moeilijker nog wordt het, wanneer hij , die gewaarfchuuwd dient te worden , driftig van aart, of hoog van ftaat, vooral , wanneer hij dit beide tevens is. Hier houdt, naar het oordcel van zeker geleerd Man (d) , het Gefchiedverhaal eenen middenweg , tusfehen de ftilzwijgendheid of vleierij, en de meer onaangenaame berisping. Worden de dwaasheden en zonden van anderen verhaald ; men ziet zijne eigene. Leest fd) Böcleuus apud Morhof., Polybist, T. /. L. I. Cap. 19. §. 11.  i Samuels XV. vs; 1—35- i; fcc'est men de berispingen en waarfchuuwingen , aan vreemden gedaan; wij vinden onszei ven berispt en gewaarfchuuwd, zonder gevaar, dat wij vergramd, of de berisper beleedigd, worden. De Thekbïtifche vrouw, door haare wijsheid vermaard, dit Weetende, verdicht, om David te berispen , en tegen het voordgaau in zijn beleid te waarfchuuwen, eene gebeurdnis, welke zij dacht, dat fterk. tot 's Konings hart zou fpreeken (e); en zij deed dit niet zonder vrucht; W ij hebben noodig ; dikwijls tot ónzen pligt vermaand, en, bij vertraaging, opgewekt, te worden. Dit doen de Gefchicdverhaalen; en , in dezelven , dé levensbefchrijvingen vooral. De gehoorzaamheid en naarstigheid Van den braaven jongeling, prikkelt het jeugdig hart; het beleid en de dapperheid van den krijgsmari , ontfteekt een vuur in het heldenbloed; de wijsheid, belangloosheid, en onwankelbaare ftandvastigheid , van den ftaarsman, vormt trouwe vaderen des vaderlands; het geloof, de godzaligheid, lijdzaamheid, getrouwheid, en gezegende uitkoomst, Van een' Abraham; van een' Jofef, van een' Job, van een' Elias, en anderen, vermaaneh den Christen , en fpooren hem aan , öm hunne voetftappen te volgen , en met hurt de beloften te beërven. Wit Ce) 2 Samueh XIV: i—qo< L Deel. JB ) vr-rmattnendci  38 EERSTE LEERREDE. en ors bi- Jfuuren- de. Wij hebben telkens noodig , in ons beftaan, doen, en laaten, heftuurd en geleid te worden. De eigenwijsheid zegt : „ Ik weet zelf j wat mij te doen ftaat." De drift flaat zaaken ter hand , zonder aan de uitkoomst te denken. De taal der verwaandheid is: „Het is bijna onmoogelijk, dat iemand de zaaken zoo wel verftaan en behandelen zou, als ik." De onbedachtzaamheid maakt zich, hoe fpoediger zoo liever, van zaaken af, en hoe ? is haar geene overweeging waardig; toevallen en gevolgen moeten zich fchikken, zoo zij best konnen. Van daar zoo veel twist , zoo veel verwarring , en , uit een klein beginfel , zoo veel verdervend kwaad, en fmertende fehade. Maar de nederigheid, de bedachtzaamheid, de voorzichtigheid, doen ons vraagen : „ Hoe zal ik mij best gedraagen ? Hoe zal ik mijne zaaken nuttigst en gelukkigst behandelen ?" En hier geeft de Gefchiednis den opmerkzaamen onderzoeker de heerlijkfte lesfen. Om uit duizende voorbeeldon maar één of twee te noemen. Er ontftaat — en hoe vaak gebeurt dit ! — twist. De Gefchiednisfen doen ons , ontelbaare reizen, zien , dat dezelve , van beide kanten tot het uiterfte gedreeven wordende, voor beide de twistenden verderfüjk wordt; tevens geeven zij ons voorbeelden van wijs beleid, waar door de partijen bevredigd, en het wederzijdsch welvaren bevoorderd , zijn geworden. Abraham, fehoon ouder danLoth, aas  i Samuéls XV. vs. i—35. j aan deezen de keuze van woonplaats ge< vende , verfchaft zijnen neeve genoegen zichzelven rust, en'houdt zich, en hem, bu: ten nafpraak bij afgodifche Eanaanijtcn. Lar mij er bij voegen : Elk wil gelukkig zijn Dan de opmerkende iiafpoorer der Gefchied hisfen , zal ontdekken , dat zij, die hun ge luk ftelden in weelde , in praal, in pracht in vermaaküjkheden , trapsgewijze verwüfd in het midden der rijkdommen, arm , en me de middelen van vermogen , magtloos worden En aan den anderen kant ^ ziet hij , lang! welke wegen, door welk een beftuur en be leid , Staaten en geflachtcn hunne welvaar! gebouwd, en bevestigd hebben; men zal vin. den , hoe opoffering van eigen belang , verzaaking van heerschzu^t, en het waaken te. gen wispeltuurige veranderlijkheid, dienstbaar zijn, aan de bevoordeling van vrede en welvaren. De Gefchiednisfen van vroegeren tijd , zijn de leidsvrouwen en leermeesteresfen der Volgende eeuwen, y. Dan geeven de Gefchiednisfen , in het gemeen, zoo veel vermaaks en nuts; dit doen vooral de heilige Gefchiednisfen —' en, onder deezen, het levensverhaal van David. — De Gefchiednisfen van Gods Kerk, en die, welken eene onmiddellijke betrekking tot dezelve hebben, en door"Gods Geest, in de heilige Schriften, der Kerke zijn nagelaaten , noemen wij Heilige Gefchiednisfen, B 2 Niet, 9 > t > Dit vermaak en nut, is uit de heilige Gefchiednisfenbest te frekkem  ao EERSTE LEERREDE. Bezwdet vit die van David. Niet, omdat alle de daar in verhaalde zaaken heilig zijn ; een groot deel toch dier Gefchiednisfen, geeft ons een verhaal van onheilige gedraagingen. zelfs van zeer laakbaare wanbedrijven , der uitmuntendfte heiligen. Maar Heilige Gefchiednisfen noemen wij dezelven, omdat ze gebeurden onder een Godegeheiligd Volk ; omdat God zelf , uit ontelbaare duizende gevallen, deezen, der Kerke tot onderwijs en nut, heeft afgezonderd; omdat veelen derzei ven, voorbeelden van waare heiligheid opleveren; omdat God, in dezelven, zijne Heiligheid, en heerlijke Deugden, luisterrijk ontdekt; en eindelijk, omdat zij bedoelen , waare heiligheid in Gods Kerk te bevoorderen. Uit den fchat dier heilige Gefchiednisfen, zouden wij , zoo de Heer wil , het Leven van David, voor de Gemeente verhandelen. — Eene ftoffe, waar in alles faamenloöpt, om onze aandacht fterk optcvvckken , en den lust, tot vlijtige nafpooring, en het verkrijgen van geheiligde kennis , gaande te maaken. Gefchied vernaaien pleegen 's menfchen geest , zoo die niet , in eene vadzige loomheid, eer fiaapt dan leeft., aangenaam optevvekken; en daar anders, in veele dingen, de ouderdom zich door bevalligheid niet zeer veraangenaamt, hebben de Gefchiednisfen , naar maate van derzelver ouderdom, bij de eerwaardigheid, eene inneemendeaanvalligheid. Dan  i Samuels XV. vs. 1—35. 2f Dan Davids levensverhaal, roept ons tot de grijze Oudheid terug. — Veelen leezen gaarne de verhaakn, van dappere gevechten, bloedige oorlogen, zegenrijke overwinningen , en uitgebreide veroveringen. Maar hier vinden wij verhaald , oorlogen des He eren, gevoerd door Gods bezon der beleid , en bekroond met zegen, zoo wonderbaar , als groot. — Men leest en befchouwt met verwondering , de omwentelingen in, en nog meer van , eenen ganfehen Staat. Dat , als een gevolg van eenen rampzaligen burgerkrijg , in het Koomsch Gemeenebest, eene één- en opperhoofdige regeering, door Julius Caefar, wordt ingevoerd; dat die Vorst door fchijnvrienden wordt vermoord; dat dus de Staat in eene zee van verwarring nederftort; dat de bloedverwand en aangenoomen zoon van den vermoorden Vorst, Octauiarjus, door onbegrijpelijke list, en verfoeilijke bloedftortingen, de opperheerfchappij bemagtigt , en bevestigt ; dit alles houdt de aandacht van den leezer opgetoogen. — Maar hier zien wij Israë'ls Gemeenebest , onlangs in eene eenhoofdige Opperheerfchappij ver. anderd ; den eerften Vorst , door God verworpen, vervolgends, met het grootfte deel van zijn koninglijk huis, onherftelbaar gcflaagen , en den dolk in zijn' eigen boezemdrukken. Kort daar na , zien wij het Rijt gefcheurd, en door bloedige krijgen jammerlijk van een gereeten, doch eindelijk, ondei? B 3 on-  11 EERSTE LEERREDE. onzen David, gelukkiglijk vereenigd , gezegend , en in gewenschten bloeiftaat beveitigd. — Men leest met zonderlinge aandoer ningen van genoegen en vermaak, de buitcngevvoone lotgevallen van vermaarde Mannen, van zulken , vooral , die grootc wederwaardigheden, en driRgende gevaaren, door zonderlinge bcfrellingen der Voorzienigheid, ontworstelende , ten hoogden top van magt en eere klommen, en, door loflijke daaden, zich eenen grooten naam verk reegen hebben. Met welk een genoegen én vermaak leest men, hoe Cyrus — zoo anders het verhaal van Herodoot waarheid is — door zijnen moederlijken grootvader Astyages , kort na zijne geboorte , ter dood overgegeevcn , door het mededoogen van eene herdersvrouw by het leven bewaard , en opgevoed , omtrent den ouderdom van tien jaaren , door een vreemd geval, zijnen grootvader bekend ge, worden , zijnen ouderen wordt wedergegecyen , vervoigends den troon der Meden beklimt , en, zijne hcerfchappij uitbreidende,' zoo beroemd een Vorst geworden is ! Dan, wat van dit verhaal ook zij ; hier zien wij een' jongen herder, door het bcftel der hooge Voorzienigheid , eerst aan het hof, vervolgends in het leger , en eindelijk , na het ontworstelen van meenigvuldige gevaaren , op ïsraels troon gebragt, en toen ovcrwinner van zijne vijanden , uitbreider van zijn gebied , bevestiger van den Staat, en  ï Samuels XV. vs. r—35. 23 en grondlegger van een huis , welks roem de eeuwen verduurt.— Men leest met vcrbaazing, de zeldzaame lotgevallen van vermaardé btfizen. Wien treft het niet , Augustus te zien , zoo groot in het opperbewind, maar zoo ongelukkig in huuwelijk , in kinderen , en huisgezin ? En , om van geenen Xërxes , Darius , Aiexander, Pompejus, en andere beruchte voorbeelden , van lang verleedene eeuwen, te fpreeken; wie leest zonder aandoening , de rampzaligheden van het huis de Medicis , en de treurige gevallen van het huis van Stuurt ? Maar ziet hier een godvruchtig Man , niet altijd gelukkig met zijne vrouwen; een liefhebbend Vader, ongelukkig met verfcheiden van zijne kinderen; een' Vorst , wien eerst de troon lang betwist werd , die naderhand , vlugtende voor zijn' eigen zoon , denzelvcn verhaten moest, en , op den troon hcrfteld , donzelven eindelijk , door den dood , in vollen luister ontruimde. Ziet hier een' Vorst, wiens nakroost alle de bcurtwisfelingen van een onzeker geluk en ongeluk, op eene verbaazende wijze, onderging. Na lang den troon bezeten te. hebben , zien wij het in' gevangenis en kerker — in eere weder heriteld — allengs in het onbekende duister als verdwijnen — en heerlijk weer ten voorfchijn koomen — en nu , in den tegenbeeldigen David, met eere en heerlijkheid gekroond, eeuwig leeven! — Eindelijk; een B 4 ver.  54 EERSTE LEERREDE. verftandig en godvruchtig gemoed , kan niet dan zeer belust zijn , om het beftaan , bedrijf, ondervindingen , . en lotgevallen , van Qerfoonen te kennen , welken , in wijsheid, genade, en godzaligheid uitmuntende, door God op veelerlei wijzen beproefd en geoefend, en tot groote dingen , in kerk- en burgenlaat, gebruikt zijn. Maar hier zien wij eenen David, begaafd met wijsheid, als een Engel Gods , begenadigd met eene groote niaate van 's Heeren Geest, buitengemeen verlicht in de kennis der hemelfchc waarheid, en, niettegenftaande zijne ftruikelingen ; een voorbeeld van beminnelijke godzaligheid, beproefd in voor- en tegenfpoed , en een heerlijk werktuig in 's Heeren hand, tot heil van lsraëls, burgerftaat , en zegen voor de Kerk, in zijnen tijd niet alleen , maar ook in laatere eeuwen , en tot aan 's wcerelds einde. — Men leest, Euher VI: i. dat Ahasveros , in een' flaapeloozen nacht , gebood, dat men het boek der gedachtenisfen , de Kronijken , brengen , en daar in voor hem kezen zou. De beroemdfte Vorsten , van het Roomfche, het Oosterfche, en Wester. fche Keizerrijk; de wijsile Burgerbeftuurders; de dapperfte krijgshelden , erkenden , dooy hun voorbeeld en naarstigheid, in het onderzoeken der Gefchiednisfen , het groot belang dat zij in dezelven ftelden ; en hunne gedraagingen en daaden tooncn, het groot nut, welk zij er uit verkreegen. Wij Christenen., die  i Samuels XV. vs. T-T-35. 1$ die voor het meerendeel ,. elk in zijne her trekking , tqt het beftuur van voorwerpen en zaaken buiten ons, en alle , tot het her ftuuren van ons eigen hart en wandel , en tot flrijd, geroepen worden, behoorden lust' te hebben , om den levensloop en de lotge-r vallen van David wel te kennen, daar wij in dezelven zoo veel voorfchriften vinden van wiis belluur, en onderwijs in den dagelijkfchen ftrijd. E n deeze Gefchiednisfen behoeven wij niet natezoeken, bij fchrijvers, die ecuwen, of langen tijd, na 's Mans dood geleefd hebben ; maar wij vinden die bij zijne tijdgenooten — niet bij vreemden , die in afgelegene landen woonden ; maar bij zijne landgenooten — niet bij fchrijvers, die, uit eigen belang, de waarheid opofferden of aan vleierij, of aan haat en wraak; maar bij heilige Man? nen , door den Heiligen Geest geleid, en die goed,en kwaad, naar waarheid, te boek ftelden. Wij vinden Davids levensverhaal befchreeven , in de Boeken , naar Samuel ge^ noemd; verder, in het begin van het Éerjle Boek der Koningen; terwijl er nog verfcheiden aanmerkelijke ftukken in het Eerfie Boek $er Kronijken voorkoomen, — Dan over de befchrijvers van Davids Leven, en de ger denkftukken , waar uit zij hunne befebrijving B 5 heb..  26 EERSTE LEERREDE, Eer wij die behandelenjlaat ens em redetien, bet Wtioofa fluk te l:c fcbouwen Het welk kortlijk gefcbetst, hebben opgemaakt , ftaat ons nu niet te fpreekeh ; daar toe zal zich de gelegenheid in het vervolg opdoen. Het verhaal van Davids Leven neemt een' aanvang, met het zestiende Hoofdftuk van het Eerfie Boek van Samuel ; des zou onze Verhandeling, met de verklaaring van -dat Hoofdftuk , moeten beginnen, Dan ik heb verkoozen , vooraf, het XV. Hoofdftuk 'te behandelen ; en zulks — om te doen zien, waarom, en langs welk een' weg, God het koninglijk beftuur, uit het huis van Saul, en den Ham van Benjamin , in dien van Juda heeft overgebragt — om te duidelijker te doen begrijpen, dat David, aan den eenen kant, wettïglijk tot de Kroon geroepen is, en, aan den anderen kant, tot op 'sHeeren tijd , op dezelve moest wachten — en om Davids perfoon en gedrag in het rechte licht te doen voorkoomen, In een fchilder^ fluk toch, koomt het hoofdwerk zooveei te fchooner voor den dag, als de fchaduwen te dieper vallen. Laat ons Saul eerst bezien, en David zal dies te duidelijker ten voorfchijn koomen, In dit XV. Hoofdftuk — opdat ik deszelfs inhoud kortlijk voorftelle — verhaalt de heilige Schrijver ons dit navolgende. De Heer, de ongerechtigheden van het hoogftraffchuldig Amalek willende thuis zoeken, doet Saul, door  i Samuels XV. vs. i—35. if idoor dienst van Samuel , beveel en , ganscb dit voik , met alle deszelfs bezittingen , te verbannen. Saul , ingevolge van dit bevel, verfaamelt zijn hëif, flaat de Amalekijten, krijgt hunnen Koning leevend in handen; doch, door gierigheid vervoerd, fpaart hij, in weerwil van het Godlijk gebod, alles wat hem, en den volke, best en kostbaarst voorkwam. De- Heer verklaart hier op aan Samuel , dat Hij Saul, wegens de verfmaading van zijn uitdrukkelijk gebod , ook verfmaadde , en van voor zijn aangezicht verwierp, Samuel, door dit Godlijk vonnis zeer getroffen , begeeft zich naar Saul. Deeze den Profeet ontmoetende , voegt bij wederfpannigheid huichelaarij, en leugentaal; zeggende, dat hij 's Heeren bevel had uitgevoerd. Dan Samuel overtuigt hem van leugen , beftrafr. hem, wegens zijne ongehoorzaamheid, en kondigt hem's Heeren oordeel aan. Saul, ziende, dat zijne voorwendfelen bij Samuel geen' ingang vinden, bekent zijn wangedrag, en verzoekt zijne voorbidding; waar in Samuel, na veel tcgenftands , onder herhaaling van het Godlijk vonnis, bewilligt. De Godsman, hier op , den Koning der Amalekijten met het zwaard gedood hebbende, neemt, niet zonder gevoelige fmert, voor altoos affcheid van Saul. Dit alles wordt ons, in dit XV. Hoofd/luk, «Jus voorgedraagen; ». Eerst wordt.  aS EERSTE LEERREDE, «. Eerst wordt opgegeeven , de van Godi bevoolene, en door Saul gevoerde, oorlog tegen Amalek. Vs. i—y. 3. Dan, hoe Sauls gedrag, in dien oorlog gehouden , door den Heere werd opgenoomen ; wij leezen , met zeer groot ongenoegen. «. Dit zien wij, door den Heere, aan Samuel bekend gemaakt. Vs. 10, 1.1. |3. Daar op , door Samuel , aan Koning Saul. Vs. 12—35. En hier vinden wij, a. Hoe Samuel Saul opzoekt, en vindt. Vs. 12, 13*. b. De aanleiding, welke Samuel door Saul zeiven krijgt , om zijne boodfehap aan hem te volbrengen. Vs. 13"? c. De boodfehap zelve , zoo. als die door Samuel aan Saul gedaan wordt; en derzelver gevolgen. 1. De boodfehap zelve , zoo als die door Samuel aan Saul wordt gedaan.. Vs. 14—23. Hier zien wij, a. De voorbereidfelen, , welken Samuel maakt, door een ernstig vertoog van Sauls wederfpannigheid tegen God , overtuigend verdeedigd, tegen alle Sauls uitvlugten. Vs. 14—23* b. De aankondiging van het Godlijk vonnis, naamlijk, de verwerping van Saul., Vs. 23* 2. De gevolgen deezer boodfehap. s, Sauls  I Samuels XV. vsi t 35. 23 «r. Sauïs fchuldbekendtenis , ei 2ijn verzoek, om, met Samuel, tot den Heen te bidden. Vs. 24—26. *• Eene bevestiging van het God lijk vonnis, door een uitwendig teeken. Vs. 27—29. c. Sauls aanhouden bij Samuel. om hem toch voor het volk te eeren. Vs! 30» 3'- <7. Het zichtbaar vertoog , dooi Samuel aan gansch Israël gegeeven, dat Saul zich tegen den Heere vergreepen had ; dooi het uitvoeren van 's Heeren vonnis tegen Agag, den gevangen Koning der Amalekijten. Vs. 32, 33. e. Eindelijk, Samuels affcheid van Saul, met deszelfs gevolg. Vs. 34, 35. C. Laat ons nu van het behandelde een nuttig gebruik voor onszelven maaken ; en daar toe, h Voor eerst, opmerken, „dat het „ onze pligt is , daar God de gebeurdnisfen „ van zijn oude Volk heeft laaten bèfchrij„ ven , en die befchrijving ons heeft gelie„ ven ter hand te Hellen , dezelve naarstig. „ lijk te onderzoeken, en recht te kennen." Dit overtuigend te willen bewijzen,' moet voor bijna overtollig gefchat worden.' Immers, daar God tot ons fpreekt, zijn wij: ver- I l JVij keren bier uit, onze verpligting, om ie heilige "efchieinsfen te mderzve\en ; ils betaanetid*,  3<3 EERSTE LEERREDE. ioer God gctoorien. Josr de heiligen beoefend; CO Psalm IKXFMIi 3, 4. De verpligt te hoo'ren. Daar God aan ons Iaat fchrijven , moogen wij niet weigeren te leezen. Daar God ons onderwijst , is het zoo groot een voorrecht, als noodzaake, dat wij leeren. En daar God ons de middelen geeft, ter bevoordcring van ons waar nut , is het ons belang , die op de rechte wijze te gebruiken. — Meenigmaal heeft God zijn oude Volk gebooden , de lotgevallen hunner Vaderen, en zijnen weg met hun, wel te kennen , zorgvuldig in het geheugen te bewaaren , en tot hun nut te gebruiken. En om het verzuim van deezen pligt te zekerer voortekoomen, ftelde de Heer plegtige Feesten onder Israël in, opdat men aanmerkelijke gebeurdnisfen , op eene godsdienstige wijze, zoude gedenken. — Dit was ook der godvruchtigen aangenaame beezigheid; aan het nagedacht vertellende, het geen zij van hunne vaderen gehoord hadden , en wisten ; de lofüjkheden des Heeren vermeldende , en zijne ilerkhcid en wonderen (f). En welk een gebruik , in het bidden , onderwijzen, en beftuuren , heiligen van laateren tijd van de gebeurdnisfen van vroegere eeuwen gewoon waren te maaken, leeren ons de voorbeelden van Ezra, Nehemia, Daniël, Stefanus, en de heilige Schrijvers van het Nieuwe Testament, op veelvuldige plaatfen.  i SaMüels XV. vs. i—35. 35 De kennis der heilige Gefchiednisfen be- v hoorde des, bij ons allen, op hoogen prijs te ha Haan , in onze vroege jeugd beoefend , en e door ouders hunnen kinderen , met leerzaam * onderwijs, ingefeherpt te worden. Christenen van gevoorderden leeftijd, moesten met vlijt dezelven nafpooren , met aangenaamheid bepeinzen, en tot onderlinge ftichting befpreeken. Dan hoe groot is hier het gebrek, bij jong en oud! Een aanmerkelijk gedeelte derf, jeugd , flijt de vroegere jaaren in volftrekte v onweetendheid ; en bij het toeneemen vanb vatbaarheid en oordeel, worden , met verzuim van de kennis van 'sHeeren wegen, de edele zielsvermogens of aan onedele , of aan fchadelijke , of flegts aan min wezenlijke voorwerpen , te koste gelegd. De een houdt zich op , met vernaaien , die den fchijn van zeldzaamheid hebben , en verbaazen , maar geene gezonde kennis geeven , noch het gemoed ten goede bewerken. — Bij anderen, worden de edele vermogens al vroeg hefteed , aan het leezen van Godsdienstverwoestende , ongeloofvoedende , het gemoed met dartelheid en ontucht befmettende fchriften. — Bij anderen , worden tijd en vermogens befteed, aan laage beuzelingen , aan de kennis van zaaken , welker weetenfehap niet baaten, immers, voor tijd noch eeuwigheid, eenig wezenlijk nut aanbreftgen, kan. in ent oog te ebten, 1 te be~ 'fenen. r/aar in iel ge'ek is.  En zulks tot geene geringe fchade. Het wik hoogst on het a antelijk is. 32 EERSTE LEERREDE. En wat is de vrucht van dit alles ? Eéné vernederende laagheid van ziel ; een hart 4 vol zotte en onheilige gepeinzen ; een gemoed , waar in de aangeboorene begeerlijkheid fterk woelt; gcfprekken, welken laf en nutloos, veelal zondig, zeden- en ziel verdervende , zijn ; en een gedrag , waar in men toont, geene, immers geene rechte, kennis te hebben , van het gevaar der onbedachtzaamheid ^ van het fehadelijke der verlokkendfte zonden, van Gods rechtvaardige vergelding der ongerechtigheid , en het ijdele eener voorbij gaande weereld; gelijk ook niet , van het onfchatbaar heil , in tijd en eeuwigheid te wachten , voor hun , die den Heer vreezen. Dan, denken wij toch wel na; betaamt ■zulk een beftaan en handelwijze aan een redelijk mensch? God, onze Maaker, gaf ons onze redelijke vermogens ; en zullen wij, begaafd met redensgebruik , de gefchonkene reden verzaaken ? God gaf ons het bericht, van zijn beftuur, in weereld èn kerk , van der menfchen bedrijf, en lot, ons ter lee-' ringe, waarfchuuwinge, en bcftuuringe; en zullen wij zeggen: Ja, God gaf ons dat bericht , maar wij hebben er geen' lust aan ? Voegt zulk een beftaan en gedrag aan Christenen , die nu in laatere dagen leevende, bij de uitkoomst, in de Godlijke vernaaien, zoo heerlijk eene openbaaring van 's Heeren luister-  i Samüëls XV. vs. 1—35'.' 33 terrijke Deugden moogen zien, en zulk eenenfchat van allernuttigst onderwijs en beftuur ontvangen ? Beantwoordt men dus aan de waardij van den tijd, zoo kort als kostlijk? Bereikt men dus het groote einde, waar toe wij geroepen zijn, t. w., om God te kennen, en te verheerlijken , en óns waar geluk, in tijd en eeuwigheid, te be voorderen ? Wekken wij toeh onszelven op, totedeler beftaan. Dat ouders hunnen kinderen * van jongs af, de beginfelen der heilige Gefchiednisfen leeren kennen, en op Gods wijs en rechtvaardig beftuur , en de uitkoomst van der menfehen handelingen , hunne aandacht zoeken te vestigen. Door dit middel, zal men hun gelegenheid geeven , God te leeren kennen , als den magtigen Schepper, opperften Regeerder , wijzen Beftuurder, rechtvaardigen Vergelder, getrouwen Helper van hun die Hem vreezen, en als de eenige bron van alle goed. Door dit middel, kan ' men der jeugd doen zien , het fnoode van de zonden, de listen haarer verleidingen, en het rampzalige van haare gevolgen. Door dit middel, kan men der jeugd op eene aangenaame wijze onder het oog brengen , het beminnelijke van waare godvrucht , ert hét zalig lot der vroomeh , zelfs in het midden der grootfte fampfpoeden. Hier kan men zeggen : Let, mijn zoon, niijne dochter, op den vroomen ^ en zie naar den oprechten I. De et,. G vail En des met vlijt te verbeteren ; bijjongtrii  34 EERSTE LEERREDE. en ouden. Daar de Gij ziet hier eenen Saul, God niet vree. onvioo- Zende , door hebzugt behecrscht , ongeboorSaulzie»,zaam aan s Heeren gebod $ vervolger van **' d lg eenen vroomen David , en een huichelaar JonL aC bij God en menfchen. En hoe veele men- iaart; fchen van harte, het einde van dien man zal vrede zijn. En behaagt bet den Heere, dit onderwijs te zegenen, wat kan de vrucht dan niet groot zijn , en aan rechtaartige ouderen ftof tot blijdfchap opleveren! En wij, die tot jaaren gekoomen zijn; Iaat de kennis der heilige Gefchiednisfen ons dierbaar wcezcn. Het beoefenen der weereldfchc Gefchiednis, vooral van ons Vaderland, is ons, elk naar den tijd dien wij hebben , en de gelegenheid in welke wij zijn, zeer aanteprijzen. Maar boven al, verdienen de heilige Gefchiednisfen ons vlijtig onderzoek , daar dc volzekere waarheid en Godlijkheid deezer vernaaien, ons niet blootgefteld laat aan misleiding, door önegte berichten; daar het meer onmiddellijk Godsbeftuur zich hier duidelijker, dan in andere gebeurdnisfen, en zeer heerlijk, ontdekt; en daar een fchat van veelvuldig onderwijs, voor menfchen van allerlei fland en jaaren , te vinden is. In bezonderheden kan ik mij nu niet inlaaten; daar toe zal ons in het vervolg gelegenheid voorkoomen. Laat mij , thands, dit ééne maar aanmerken.  * Samuels XV.. .vs. i r—-35. 55 'fchen, van allerlei ftaat, zijn; in beginfelen en gedrag, aan hem gelijk! — Maar gij ziet ook dien Saul , van God verworpen , van menfchen gehaat, door zijn eigen geweten geplaagd , door een' boozen geest gekweld, door angsten gefolterd en gejaagd , wanhoopende den dood zoeken , en — rampzalig in zijne zonden fterven! Staa hier bij ftil, o zondaar! die aan een handvol gewins uwen pligt en uw geweten opoffert; niet 'sHeeren gebod, maar de voorfchriften van tijdlijk belang, ten regel uwer daaden ftellende, en onder ijdele bedekfelen der fchande, uzelven voor uzelven verbergende. Poog dus een weinig beste runderen , fchaapen, en lammeren bijeen te verfaamelen, en zeg , daar ge uzelven vleit : Al is mijne weegschaal bedriegelijk , ik ben evenwel rijk geworden , ik heb mij groot goed verkreegen ; (in) al mijnen arbeid zullen zij mij geene ongerechtigheid vinden , die zonde zij Cg). Zie in Saulj hoe God de ongerechtigheid weet te vinden. Zie in deezen man en vorst, de waar* beid van 's Heeren verklaaring : Die mij eer en , zal ik eer en maar die mij yerfmaadenj' zullen ligt geacht worden (h). - , - *n Gij Cr) Hofea Xll: 8, 9. - fli) 1 Samuels «. 30. ïïEè ; sU/' C 2 ■ "  "3J| i S*mmts lil, m CO 1 Satnaeh X, Zie ah •hikt in 'nuk  44 TWEEDE LEERREDE. i i TJitwiizsr.rh den inhoud van dit Xl'.Hoejr'fiuk. (d) I Samuels XI. (e) i Samuels XH^XIF. :igd zijnde (d) , had Israëls vijanden , met roorfpoed, bevochten, zijn Rijk beveiligd, m alom eer en achting verworven (e). Dnder de vijanden door Saul overwonnen, vordt Hoofdftuk XIV: 48. Amalek , en wel n de laatfte plaats, genoemd. Dan de oorog, tegen Amalek gevoerd, van groote aangelegenheid en merkwaardige gevolgen zijnIe, heeft het 's Heeren Geest goedgedacht, ;en uitvoeriger bericht van denzclven , dér Kerke in laateren tijd ter hand te ftellen. Het gedeelte der Gefchiednis, nu te overweegen , vertoont ons 's Heeren bevel, aan Saul , om Amalek , en alle deszelven bezittingen , door de fcherpte des zwaards te verbannen. Het geeft ons bericht, dat, en hoe , dit bevel door Saul is uitgevoerd wel met het beleid van een voorzichtig krijgsman, maar ook, met een hart en handel , welken den Heere beleedigend , en voor hem zeiven verderflijk waren. Eene ftof , in welke wij ontdekken zullen , doorluchtige blijken van Gods opperheerfchappij , van zijne aanbiddelijke gerechtigheid , en onkreukbre waarheid , in. het uitvoeren van zijne gedaane bedreigingen. Stofle, waar in wij zien zullen, hoe fchran, der  i Samuels XV. vs. 1^-9. 45 der beleid, en het fnoodfte zelfbedrog, op éénen tijd der menfchen hart en handel beftuurende , zij, bij de uitkoomst, midden in hun geluk , zich voor altoos ongelukkig maaken. A. Laat ons overweegen — Gods bevel , door Samuel aan Saul gegeeven — en hoe dit door Saul is uitgevoerd. «.De heilige Gefchiedfchrijver meldt ons, 's Heeren bevel , door Samuel aan Saul gedaan, om Amalek, en alle zijne bezittingen, te verbannen ; Vs. 1—3. De tijd , wanneer de Heer dit bevel gaf, kan niet zeker bepaald worden.; maar het verband wijst ons op dien tijd , in welken Saul, na de vijanden,. in het voorige gemeld, overwonnen te hebben , zijn Rijk in ruste gebragt, en in veiligheid gefteld had. — Daar God tot ambten en posten roept, roept Hij ook tot werk. Tot welk werk ? Dit zeggen Gods algemeene -bevelen , de aart van het ambt, en, al dikwijls, de gelegenheid van voorkoomende zaaken; en hij, die op deeze drie verftandiglijk acht geeft, zal niet ligtlijk met over elkander geflaagene armen vraagen: „ Wat moet ik toch doen?" Dan hier was iets buitengemeens te doen. Waarom God dit ook door Samuel, op eene meer Waar uit nu ie everweegen: eerst, 'i Heeren bevel aan Saul; ten gepasten tijd, doof Samuel aan hem gedaan.  4è TWEEDE LEERREDE, Met hoogwijs beleid. rneer ongewoone en duidelijke wijze, aafl Saul laat gebieden. Ik zeg, door Sjmkeu Dces voortreffelijke Man , na Saids bevestiging in het Kijk , zich der lands regeeringe onttrokken hebbende , bleef zijne profeetU fche bediening bekieeden. God had het hier xroorfcoomend hevel onmiddellijk aan Saul kunnen geeven; maar Hij verkiest, dit door den dienst van Samuel te doen. Had God dien grooten Man gebruikt, om Saul Koning te maaken ; God wilde hem ook gebruiken, om Saul te onderrechten , en bijteftaan met raad en daad. Zoo ook blijft God Samuel Vereeren , en doet den inhoud van het bevel aan veele anderen kenbaar worden. Samuel zijné boodfehap aan Saul zullende doen , toont hem , vooraf, hoe zeer hij tot vol vaardige gehoorzaamheid aan den Heere verpügt was ; hem herinnerende, dat hij niet door het reeht van geboorte , niet door de keuze des volks , Koning was geworden , maar dat de Heer hem , Samuel, had gezonden , om Saul 'ten Koning oveü zijn volk , over Israël , te zalven. Hoor dan nu , zegt hij , de ftemme der woorden des HEEREN. — ,, Wanneer menfchen van ,, 's Heeren wege geroepen worden , tot de „ uitvoering van zulke dingen , aangaande „ welke zij bedenkingen en zwaarigheden kunnen maaken , is het van groote aange,< legenheid, zich leevendig te vertegenwoor- }i di-  t Samuéls XV. vs. 1—9» „ digen, hoe duur zij tot volftrekte gehoor. „ zaamheid aan den Heere verpligt zijn." Hooren wij dan 's Heeren bevel aan Saul, Vs. 2, 3. Gij ziet, deszelfs voorftel bevat — eene voorrede, welke de reden opgeeft van bec. volgendj bevel; _ en dan het bevel zeiven. Dus luidt de voorrede : Alfoo zegt de HEER der heirfchaaren , Ik hebbe bezocht het geene dat Amalek aan Israël gedaan heeft, hoe hij zich tegen hem gefield heeft op den weg, toen hij uit Egypten opkwam. — Om deeze voor. rede wel te verftaan , moeten wij Amalek nader leeren kennen; _ onderzoeken, wat hij Israël , bij de gemelde gelegenheid , gedaan had ; — en hooren , hoe de HEER zich deswegens verklaarr. Amalek was een zoon van Elifas, hem. gebooren uit zijn bijwijf Timna (f). Elifas, ( Efaus oudfte zoon zijnde, uit Ada, was1 Amalek een kleinzoon van Efau (g), afkoorastig, dus, uit Izaak, en in den bloede' Jakob en zijnen kinderen beftaande. Amalek ' was een der Forsten der vaderen, hoofden, beftuurders , en leidslieden , onder Efaus na' geflacht (h> Zijn naam is, gelijk meermaalen geCO Gejèfit XXXFI: iL Cg) Gemffs XXXFI: 4. fh) Genefis XXXFI: 16. 1 4 Om /imalek le verdelgen. Inhoudende ie reden van dit bevel. Om welke te verlaan , vij Amtt' ekmoeten ennen. tfkooms' tg vast ' fan,  4§ TWEEDE LEERREDE. en niet van Cbanii gebeurde , op ."Zijne nakoomelingen (overge-. gaan , welken , naar herri, Amalek genoemd werden; Want dat dit de naam , niet des Volks, maar der Vorsten, zou geweest zijn, gelijk iemand gedacht heeft (i) , heeft geenen fchijn altoos , daar deszelfs Koning, in het vervolg , Agag genoemd wordt , en in Mofes tijd deezen naam reeds droeg (k). "Dit volk moeten wij een weinig nader leeren kennen. — Er is, die meent (i), dat die volk niet van Amalek, Efaus kleinzoon, maar van Cham , en dus van vroegere herkoomst , zoude zijn. Mohammedaarien hebben ook deeze overlevering (m). Men zegt, dat het geflacht van Amalek , kleinzoon van Efau, zoo talrijk niet heeft kunnen weezen, dat het Israël , uit Egypten trekkende , te Rafidim den oorlog konde aandoen (n) ; — dat de vijf verbondene Koningen , in Abrahams tijd , in het land der Amalekijten vielen (o) ; — dat Bileam , Amalek als eerstling der Heidenen , en hunnen Koning als groot, roemde (p) ; — welk alles met zoo jong eene af koomst niet fchijnt te ftrooken'j — dat wij hen wel faamengevoegd vindert met (i) a Lapide ad Exod. XVII: 8. (k) Numeri XXIV: f. ('H Clericüs, in Gert. XIV: 7. Cm) Ret.and, Palest. illustr. p. 81, 83» (n) Exodus XVII. (o) Gene fis XIV. 7. (p) Numeri XXIV: 20,  i Samuels XV. vz. i—9. *9 met Moabijten , Amraonijfcen , Midianijten, en Filistijnen , maar nimmer met de Edomijten ; — dat God ook wel uitdrukkelijk aan Israël verbooden had , Efaus nakoomelingen te beoorloogen, daar het, in tegendeel, verpligt was, dit Amalek te verdelgen. Maar is dit alles wel toereikende, om te bewijzen , dat dit Amalek niet van Efau, maar van verdere af koomst, zoude zijn? Het is zoo, de aanval, welken het op Israël te Rafidim deed, ondertïelt, dat het een talrijk volk was; maar kon het, in het tijdsverloop, tusfehen Amalcks leeftijd en Israëis uittogt uit Egyptcn , niet talrijk genoeg ^ijn , om eenen ftroop tegen dat volk te onderneemen? — Het is waar, in Abrahams tijd, leezen wij reeds van het land van Amalek; maar dus wordt, bij voorverhaal , het land genoemd, daar Amalek, in Mofes tijd, woonde. — Biieam noemt Amalek den eerst&ng dtr Heidenen ; maar in welk een' zin ? Het' kan zijn, omdat Amalek Israël het naast aan den weg lag; of, omdat hij de éerfte was , die Israël had aangevallen; of, omdat dit volk uitftak in boosheid en vijandfehap tegen Israël. En laat door deeze benoeming , gelijk in het voorige (q), den Koning van Amalek, als vermoogend boven andere volken , worden geroemd; een klein Vorst, van een klein (q) Numeri XXIF: 7. I. Deel. D  i ] Het veelk nader blijkt, uit desze/fs WJt'Tl- plaats. . Cr) Exodus XVII. 8. CO Numeri XXIII: 19; 1 Samuels XXVII: 8. CO Numeri XXIV: 15. o TWEEDE LEERREDE. dein volk , door nog kleineren omringd, woonachtig, of veelal zwervende , in de woestijn-, kan ligtlijk de eerstling dier volcen genoemd en geroemd worden. — Het is soo , wii vinden Amalek niet gevoegd bij en net de Edmnijter. ; maar deezen kannen zich van Amalek , als afkoomstig uit een bijwijf van Elifas , of om andere redenen , die wij niet weeten , hebben afgefcheiden. — God, [a , heeft Israël verhoeden , de Edmnijten aanvallender wijze te beoorïoogen ; maar niet, zich tegen hun te verweeren , noch , zijne gerichten tegen hun uittevoeren. Dat dit Amalek Efaus nakroost was, blijkt nog nader — orn hier van ook een woord te zeggen 1— uit de plaats welke het bewoonde. Zijn aanval op Israël , te Rafidim CO » net bericht , dat dit volk ten zuiden van Kanaan woonde Cs) , en wel , daar men ging naar Sur en Egyptenland , in een dal Cc) ) wyst: ons nunne woonplaats aan, nabij de Edomtjten , een weinig meer westwaards , naar het land der Filistijnen. Dus bewoonde dit volk eene vrij dorre landftreek , aan eene barre woestenij , en zoogenoemde Zandzee. Meerder bezonderheden, aangaande de woonplaats der Amalekijten, be- hoe-  i Samuels XV. vs. i—.9. $t hoeven wij thands niet te vermelden. Uit het gezegde zal ik flegts deeze twee aanmerkingen afleiden. Foor eerst. Dat deeze hunne woonplaats , zoo na aan die der Edomijten paaiende, merkelijk dient, tot fta^ ving van hst geen wij , ten aanzien van hunne afkoomst uit Efau , beweeren. Ten tweeden. Dat de gelegenheid van deeze hunne woonplaats niet toelaat, zulk een groot volk van deeze Amalekijten te maaken , als fommigen doen , die meencn , dat zij niet van Efau , maar van Cham , zouden af koomstig weezen. Maar waarom met dit alles ons zoo lang , opgehouden? — Omdat de onderftelling, • van Amaleks afkoomst uit Efau, de grond % van meer dan ééne aanmerking, die wij in het vervolg zullen maaken. En zie daar aan* ftonds deeze i Is Amalek uit Efau af kooms- / tig ; dan is het zeer waarfchijnelijk , dat dit * volk , immers in vroegere tijden , min of;' meer kennis van den waaren God en Godsdienst gehad , en het teeken van Abrahams zaad gedraagen hebbe -— het welk dan zeer tot verzwaaring van de godloosheid van dit volk , en van deszelfs vijandlijke boosheid tegen Israël, dient. Boosheid, welke de Heer door Samuel v aan Saul laat voordraagen , als door Amalek % tegen Israël gedaan ; t. w. , hoe hij zich tegen D .2 hem Welk ver'oog ol ver- •joaaring 'rekt 7» /Ima- ks 1/00S' •4d  52 TWEEDE LEERREDE. jegens Israël. Getoond ais overgroot; hem gefield heeft op den weg, toen hij uit Egypten opkwam. — De gebeurdnis, Exodus XVII: 8—16. verhaald , is kortlijk deeze : Israël, eerst onlangs uit Eg3Tpten getrokken , en naar den berg Sinaï reizende, was gekoomen in Rafidim. Amalek trekt tegen Israël op, overvalt het vijandlijk, en befirijdt het. Maar was deeze onderneeming van zoo groot eene aangelegenheid? Was dees aanval op Israël, eene zoo groote, zoo zwaare zonde? En , gefccld dat Amalek hier in kwaalijk gehandeld hadde ; was dat niet alreeds , en genocg, geftraft, daar Israël, zich verweerende,'* dit volk door de fcüerpte des zwaards gekrenkt had? — Laat mij deeze twee vraagen kortlijk beantwoorden. D e eerfte is: „ Was deeze onderneeming „ van zoo groot eene aangelegenheid — „ was dees aanval op Israël eene ;:oo groote ,, zonde ?" — Zulk eene vraag meet ons niet vreemd voorkoomen. Wij , menfchen , zijn gewoon , de zaaken flegts oppervlakkig te be::icn , en haar gewigt te ligter te achten , naar maate men die gemeenzaamer ziet gebeuren. Hier door zag men vaak , het ihoodrt bedrog voor deugdiijke ftaatkunde, en de eerloosfte onrechtvaardigheid voor wijs beleid, houden. Dan der menfchen gedachten zullen nooit den aart der zaaken veranderen, noch hun oordeel het richtfnoer van den op-  i Samuels XV. vs. 1—9. 53 opperften Rechter worden. Willen wij het fnoode van Amaleks bedrijf naar waarde fchatten ; wij moeten wel overweegen — Wie hier bedrijvig is; Amalek, afkoomstig van Efau, vermaagfchapc, dus, aan Israël. Tegen wien ? — Tegen Israël , een vo'Ai, onder 's Heeren bezondere befcherraing genoomen. — Waarom? — Zonder eenige aanleiding van Israëls zijde , thands zuidoostwaards, verre genoeg van Amalek, gelegerd. — Uit welk een grondbegïhfd? — Uk een' ingekankerde^ haat , van Efau overgeërfd, tegen Jakobs kroost ; en roofzugt , deezen woestenijbewooneren zoo eigen. En kwam er vreeze bij , dat Israël , uit Rafidim, den weg bij of door hun land, naarKanaan, mogt neemen ; kan zulk eene vreeze recht tot onrecht geeven ? — Wanneer gefchiedde die aanval ? — Nu Israël , eerst uit drukkende flaavernij verlost, moede en mat in gij fyH barmhartigheid gedaan aan alh de kinderen Israëli , toen zij uit Egypten ophva. men. Het geflacht der kenijters, had den vlugtenden Mofes geherbergd ; Jethro had zich aan hem verzwagerd , hem vrijheid gegeeven, om met zijn huisgezin wedertekeeren naar zijn volk , en bragt zijne vrouw en kinderen , die Mofes aan zijnen fchoonvadei terug gezonden had, in eigen perfoon wedei tot Mofes ; bij nam deel in Israels heil, dankte en offerde, deswegens, den God van Israël ; hij gaf Mofes wijzen raad , om zoo groot een volk best te regeeren; terwijl, gelijk wij gezien hebben , van de Kenijters eenigen mede optrokken , naar Kanaari (h). Zulk eene vriéndfebap, aan een in de woestijn reizend volk, was waarlijk barmhartigheid , en altoos met dankbaarheid te erkennen. Dit doet Saul; en hier in handelt hïj lofwaardig. Nu voert Saul rs Heeren last, tegen Amalek, uit. Toen, Vs. 7. ft:eg Saul de Amalekijten, van Havila aan, tot daar gij koomt te Sur dat voür 'aan Egypten is. — Onder de benoeming van Havila , moeten wij niet denken aan de uitgeftrekte , en verre van daar gele- ge- CO Zie Exodus II: 16—22,- IV: 24—26; XVIII: 1—7 , en 8—27. beoorloogt , en (laat.  den Koning leevendig in handen krijgende. (i) B och ar Ti Phal. &> Can. L. IF. C. XI. 00 Glass. Pbilol. S.p. 569. 62 TWEEDE LEERREDE. gene landftreek , in Gene fis fl: ii. vermeld? maar aan die, welke in Genejis XXV: 18. als de grenspaal van derlsmaëlijten woonplaats, befchreeven wordt (i). Dan nog itr-ekt zich deeze landftreek , van daar tot Sur , de woestijn bij Egypten , te wijd en verre uit, dan dat Saul, in die ganfche uitgeftrekthcid, de Amalekijten zou geflaagen hebben. Er is, die meent (k), dat men hier invullen moet, het verzweegen woord: woonenJe; des de zin zou zijn : Saul verfloeg de Amalekijten, woonende van Havila, tot daar gij koomt te Sur ; wanneer niet zoo zeer de landftreek befchreeven wordt, welke Saul verwoestte, als wel het volk, dat hij floeg — volk, dat zijnen hoofdzetel had in het eigenlijk Amalek, maar zich, volgends de zwervende leevenswijs dier volken , dus wijd en zijd had uitgebreid. Dat Saul gansch Amalek niet uitgeroeid heeft, zal ons het XXX. Hoofdftuk van dit Eerfte Boek van Samuel leeren. Saul moest het eigenlijk land der Amalekijten aantasten , en verbannen. — Dit deed hij. Doch zoo, dat hij, naar het 8 Vs., Agag , den Koning leevendig ving. — Dit was hem geen misdaad , maar wel , dat hij hem in het leven liet ; gelijk het vervolg ons  i Samuels XV. vs. 1—9. fy ons leert, en aangeduid wordt door de volgen de woorden : Maar al het volk verbande hij door de fcherpte des zvaards. — Zoo was Sauls veldtogt voorfpoedig , zijne overwinning luisterrijk , en hij gelukkig, die , in levensgevaar bewaard, nu een zeegepraalend overwinnaar was. Dan deeze overwinning was vergezeld met eene groote beproeving. \ k Koning Agag was hem leevendig in han-^ den gevallen ; en welk een buit was dit! Hoe zal Saul zich hier gedraagen ? Het Godlijk bevel lag daar : Verbara alles , en verfchoon hem niet. Maar zijne eigenbelangzugt, nu gaande gemaakt, zegt: Liever verfchoonen , en behoudend Te fiserker wordt hier de verzoeking , omdat het ganfche volk dezelfde neiging, met hem, had. — Zoo toch zijn wij, menfchen, van natuure geaart, dat de neiging , om onze zinlijke genoegens en zondige begeerlijkheden te voldoen , fterker bij ons werkt, dan de overtuiging van Gods bevel. Ontlaat hier uit onrust, en een tweefhïjd , tusfehen de begeerlijkheid en het geweten; hoe wordt die ftrijd toch vereffend? Het verleidend hart ziet naar redenen om, door welken men zich van de overtuiging van pligt ontdoen , en vrijheid, om de zondige begeerlijkheden . intevolgen , bekoomen kan ; en onder die redenen kan ook deeze zijn: Jten bijt egen s Heeren ehod,ver\boonty  •gelijk ook bet liate vee i 64 TWEEDE LEER RÉDE. zijn : de meening der meenigte. Laat ons vermoeden , dat "Saul op deeze wijze dacht: „ 't Is waar , het Godlijk bevel ligt. onbe„ paald : Verban alles. Maar zouden er , ifl „ de uitvoering van dit bevel , geene om„ Handigheden kunne:: voorkoomen , die de „ volfcrekte voldoening aan het zelve be„ denkelijk maakten ? Agag is niet gefneu„ veld, maar leevendig mij in handen géval„ lea ; wat wil dit aanduiden ? Daar is „ zulk een fchat var. kor, lijk vee ; wie zal „ nut bij destólfe flagtïKg hebben ? Laat „ een deel door het zwaard verdelgd wor„ den, ter voldoening ran de letter van het „ Godlijk gebod; zou men het beste, over„ eenkoomstig de hoofdbedoeling van het gebod , niet nuttiger kunnen fpaaren ? „ Het groote oogmerk van het gebod is, „ Amalek te verbannen ; cn dit kan worden )5 uitgevoerd, ook met den besten buit, aan „ Amalek ontroofd , tot beter einde te be„ waaren. 't Is waar , deeze mijne beden3J kingen lijden tegenbedenkmgen ; maar zie! „ ik merk dat het volk, in het gemeen, even „ zoo denkt ais ik. Moet ik dit niet op„ merken ? Zouden zij alle het ftuk zoo „ mis vatten ? Kan ik roijzelven niet bij „ mijzelven voldoen ; laat mij dan , in een „ bedenkelijk geval, de neiging van het volk „ ter leidsvrouw kiezen — wat ook de uit„ koomst moog zijn , ik zai mij daar mede 5, kunnen verantwoorden.-' Daar de zondige be-  l Samuels XV. vs. 1—9. begeerlijkheid in Saul gaande wordt, wenscht hij de overrccding van het Godlijk gebod in zijn gemoed te verdooven. Er doen zich hem aahneemelijke bedenkingen op; hij krijgt bijval van het volk ; hij koomt de zwaarigheid te boven ; befluit naar zijn' zin ; en is blijde: Des Saul en het [ganfche] volck verfchoonde Agag , en de beste fchaapen , en runderen, en de naast [beste"], en de lammeren, en al wat best was , en zij en wilden ze niet verbannen : maar alle ding dat verachtzaam > en verdwimende , en des van geen duurzaam gebruik, was , dat verbanden zij. Dan wat ook Saul dacht, en door welke fchijnredenen hij zich misleidde ; zijne begin felen waren boos, zijne zonde was groot. — Zijne beginfelen waren hos. Hij verfchoonde Agag. En waarom ? Was het menschlievendheid ? Maar zijnen wreeden aart heeft de Priesterfchaar te Nob al te jammerlijk ondervonden. Was het eerbied voor de vorstlijke waardigheid ? Dan had hij hem een deel van den buit ten gebruike gelaaten. Het zij eerzucht , of uitzicht op het ontdekken van verborgen fchatten , of wat ook , het beginfel zij geweest , uit welk hij Agag gefpaard hebbe ; het was toch boos , daar het zeker voortkwam uit kleinachting van 's Heeren gebod, — Hij fpaarde den besten buit. Waarom ? Was het een beginfel van godsdienstigheid ? Dit zullen wij hem, in 't vervólg, hooren voor1= Deel. E weri- En zulkt uit fnoodt beginfelen.  €6 TWEEDE LEERREDE. Grootlijks zich bezondigende. wenden. Maar God wordt niet gediend, dan door het doen van zijnen wil. Was het zugt ter bevoordering van het welzijn des volks ? Maar kan dat bevoorderd worden door kwaad doen , tegen den Heere ? — Gierigheid , die vervloekte bron , uit welke zoo verderflijke ftroomen ontfpringen , die bezondere menfchen , en geheelc volken, door alle eeuwen , beroeren en verderven, was het grondbeginfel van Sauls bedrijf; en, God niet in waarheid vreezende , maakte de bewustheid van het Godlijk gebod dien indruk niet op zijn hart , noch dat overwigt in zijn gemoed , welken het moest hebben, om dien wortel van alle kwaad oprechtlijk te beflrijdpn. De gierigheid deed hem zeggen : Zou ik zoo fchoon eene gelegenheid om mij zoo grootlijks te verrijken , laaten ontflippen ? en wat 's Heeren bevel aangaat ; dat zal zich , op de eene of andere wijze , wel fchikken. — Dan hoe ligt ook Saul over dit zijn bedrijf mogt denken — zijne zonde was zeer groot. In het vervolg zullen wij zien , hoe nadruklijk Samuel hem dit beduidde. Denken wij nu flegts na: het gebod van God was klaar ; het was hem, met uitbreiding van bezonderheden, zoo nadruklijk gegeeven , dat de list zelve hier geene uitvlugten , die fchijn hadden , kon verzinnen. Dit gebod was hem aangedrongen , door een voorftel van de uitneemende voorrechten , welken God hem gefchonken had. Dit gebod was hem gegeeven , om door  I Samuels XV. vs. i—6? door Vaardige gehoorzaamheid een blijk daar te ftellen, van zijne dankbaare crkendtenis aan zijnen hem begunstigenden God en Koning, Is nu overtreeding van Gods gebod , zonde; dan deed Saul zonde. Is de zonde zwaarder , naar maatc het gebod dat overtreeden wordt, duidelijker is; dan beging Saul eene zwaare zonde. Is de zonde grooter, naar maate de verpligting tot gehoorzaamheid aan het gegeeven gebod, grooter is; dan bedreef Saul eene groote zonde. En is de zonde allergrootst , wanneer men een gebod overtreedt , 'bij het welk God zelf uitdrukkelijk verklaart, eene proef van gehoorzaamheid en dankbaare crkendtenis te neemen; dan maakt» Saul zich fchuldig aan eene allergrootfte zonde* Of zou iemand denken, dat 's volks geneigdheid, om het beste te fpaaren , Sauls fchuld verminderde ? Zoo dacht Saul waarfchijnelijk zelf ook. Maar is die neiging, bij het volk niet opgewekt en gevoed door Saul zclven ? Dan hoe dit moege geweest zijn; het was Sauls zaak niet, het volk ten wille, maar Gode gehoorzaam , te weezen. Het volk had Gods gebod niet door Samuel ontvangen , maar hij. En meer acht te geeven op 's volks begeerte, dan op het Godlijk bevel, was eene openbaare verachting van den Heer. Sauls zonde was dan groot. Dus nam dees gewigtige veldtogt een einde , en werd Amaleks ongerechtigheid, E z fehoon Öt/s werd Amalek 'ejlraft,  68 TWEEDE LEERREDE. 'Dochniet, dan in laateren tijd,geheel verdelgd. Bedenkingeu, fchoon niet naar den inhoud van het Godlijk bevel, gewrooken. Doch werd Amaleks gedacht thands niet uitgedelgd , gelijk de Heer bedreigd haddc ; Sauls ongehoorzaamheid zal Gods bedreigingen niet verijdelen. David, nog geen Koning, maar flegts Veldheer zijnde , bragt dit volk eene zwaare neerlaag toe (1); en Koning geworden zijnde , heeft hij het nog dieper vernederd, zoo, dat niet dan eenige ontkoomenen van den zwaarde overig bleeven (m) ; tot eindelijk de krijgslieden uit den Stam van Simeon , ten tijde van Koning Hiskia, het nakroost dier overgeblevenen ganschüjk uitroeiden , en zoo verdelgden , dat de naam van Amalek , na dien tijd, niet meer aanweezig was (n). Dan deeze gebeurdnis geeft ons ftof tot nadenken, tot vraagen. — Ik zal flegts deeze bedenkingen voorftellen. Amalek hebbe, ja, misdaan ; maar is het vonnis niet hard? moesten daarom niet alleen mannen , maar weerlooze vrouwen , onnoozele kinderen, fneavelen ? moest het ftomme vee dit ontgelden ? is dit met het denkbeeld der Godlijke rechtvaardigheid overeenttbrengen ? — Is het, vooral, niet vreemd, dat deeze misdaad, voor vierhonderd jaaren door de voorvaderen begaan , aan het. zoo laate nageflacht , en zoo ftreng , gewrooken wordt ? Is O) i Samuels XXVII: 8,9; XXX: 17. (ta) 2Samuels VIU: J2. (n) 1 Kronijken IV: 42,43,  i Samuels XV. vs. r—9. 69 Is dit overcentehrengen met het denkbeeld eener juiste rechtvaardigheid? Ter beantwoordinge merk ik aan: I. Ik houde voor toegeftaan , dat Amalek tegen den Heere, en tegen Israël, zwaarlijk gezondigd hadde , en dat het deswegens, voor God llraffchuldig Hond} hier over valt geene bedenking. — Maar wel hier over : Of dit vonnis, en deszelfs uitvoering, niet te ftreng wa~ ren ? Dan , naar welk een' regel zullen wij dit beoordeelen ? Naar den regel van het recht, aan ons , menfchen , voorgefchrceven ? Maar durft een fterveling vermoeden, dat het recht van den Hoogen GOD niet verder gaa , dan dat van eenen mensch, omtrent zichzelven en zijnen medemensch ? — Maar kan het overeengebragt worden, met het denkbeeld van de volmaakte Rechtvaardigheid van een allervolmaaktst Opperwezen ? — Maar ftrekt ons eindig denkbeeld van den oneindigen G O D en zijne rechtvaardigheid , zich evenredig uit met den Oneindigen, en zijne rechtvaardigheid ? — Maar Gods recht en ge* rechtigheid , wordt in de oefening bepaald , door zijne eigen Deugden. Voorzeker ja maar hebben, of weeten wij hier de maa.te ? — Maar wat heeft hier het vee misdreeven, dat ook 6 dit moest verdelgd worden ? Het vee, en al de L have , is des Heeren. Hij wilde , door het zelve te doen verdelgen , zijn' heiligen afkeer van dit fnoode volk ten krachtigften toonen. -r- Maar wat hebben de weerlooze vrou-e E 3 wen over de billijkheid van Gods sebovdene draf, ok over et vee,, 1 vrou- ten y  7* TWEEDE LEERREDE. pn kinderen, Meder.r king , ook, ever den tijd. jtfles befiaanbae.wet God Deugder wen gedaan'? Maar waren het onfchuldige vrouwen? Weet men, dat zij met raad, met daad , met goedkeuring , geene deelgenooten in deeze zonden geweest zijn ? — Maar wat hebben de onnoozele kinderen gedaan? Daar deezen, met gansch het menschdom, voor God verdoemelijk zijn , kan God hen nu den tijdelijken dood , den ouderen ter ftrafïe, en anderen ten affchrik, doen ondergaan. Zou epn ftcrveling , waneeer God ' eene eerfte weereld door water , Sodom en Gomorra door vuur , de Joodfche naatfij, grootendeels , door pest en zwaard , met kinderen en zuigelingen , doet fneeven, met den Opperrechter over zijn recht moogen twisten ? — Maar waarom Amalek, toen het de misdaad pleegde, niet geftraft? waarom zulks zoo lang uitgefteld? Omdat het Gode behaagde , in langmoedigheid die ftraf uitteftellen, tot de maate der ongerechtigheid voller werd. — Maar zij, die nu dus geftraft werden, hadden voor omtrent vierhonderd jaaren niet gezondigd. Dat is zoo ; maar de fchuld van die zonde was op deeze maatfehappij blijven liggen ; zij had dezelve, door een achtervolgend beftaan en handel,'bevestigd, vermeerderd , en verzwaard , tot zoo verre zelfs, dat Amaleks zwaard, door beleid van Agag, de wijven van haare kinderen beroofd haddc; Vs. 33- Maar is zulk eene gerichtsoefening overeen; tebrengen, met het denkbeeld van Gods volmaakte i goed-  i Samuels XV. vs. i—9. ft goedheid ? — Gods goedheid duldt zeker niet, dat Hij den onfchuldigen ftrafFc , of den fchuldigen boven verdienste ftraffe. Maar wat anders is Gods volmaakte goedheid en wat anders het denkbeeld, dat zondige menfchen van die goedheid maaken. Dit denkbeeld vormen veelcn, naar maate de zondige eigenliefde , vooroordeelen , en onkunde , meerder of minder invloed op hun oordeel oefenen. En wie is de fterveling, die het Opperwezen zal beduiden-: Dit is het gewigt der misdaaden; dit is de maute deiverdiende ftraf; tot zoo verre eischt uw recht, dat die ftraffc gaa; hier is het ftip, daar uwe goedheid aan de oefening uwer gerechtigheid paaien ftelt ? Wie der fterveüngen zal zich onderwinden dus te fpreeken , dus te denken? — Zegt men: „Gods handelingen „ naar buiten , moeten van ons als Godlijk „ gekend, en erkend worden; zullen wij dit „ doen, wij moeten er het Godlijke en Gode „ betaamende in kunnen zien, en onderken„ nen." Dit erken ik ; doch onder twee behoedfelen. Voor eerst ; dit bonnen , moet niet afhangelijk gemaakt worden van onze zondige blindheid , noch van elks verbijsterende vooroordeelen. Ten tweeden. Ons zien hier, en onderhennen, kan nimmer tot dien trap van klaarheid en volmaaktheid ' koomen , die evenredig is aan de wijsheid, gerechtigheid , en goedheid , met Welken de hooge GOD zijne raadfiagen en handelinE 4 gen  g* TWEEDE LEERREDE. gen beftuurt. Zijn de beftuuringen van aard* fche Moogendbedenhoe beroemd ook van haare rechtvaardigheid, niet altijd ten vollen te doorzien ; en zal het ons dan Vreemd kunnen voorkoomen, dat in Gods oordeelen diepe afgronden zijn ? Laat ftervelingen, in ftede van met God te twisten , aanbid-» dend uitroepen : HEER! ondoorzoekelijk Zijn uwe oordeelen 5 en elk een van die is. recht! Wiikc- B. Denken wij het behandelde gedeelte yn.bier1 van eid en 'odloosbeid.  76 TWEEDE LEERREDE. ouders, voor hun nageflacht; beide is prijslijk. Maar wat baat het, van liefde tot het vaderland druk te fpreeken J wanneer men het door godloosheid helpt verpesten , door onrechtvaardigheden helpt vervloeken , en onder den ban brengen ? Wat baat het, of men het welzijn van het nageflacht bejaagt, wanneer men , als een gewelddrijvend godlooze , listiglijk zijnen evenmensch bedriegt, door overmagt onderdrukt, door onrecht in zijne handelingen , berooft , door valfchen- of meineed , de Oppermajesteit ftoutlijk beleedigt; God , zijne vreeze , en dienst, aan het bejag van tijdlijk goed dus roekloos opofferende ? Zoo brengt men den vloek op zich , op huis, en vaderland , in, plaats van eenen zegen. En zien wij Amaleks ongerechtigheid, in het nageflacht rechtvaardiglijk thuis gezocht; dat ouders dit in hun harte leggen , en toezien , dat zij geenen vloek op hunne nakoomelingfchap brengen. Men zag ouders., fchatten vergaderen , doch door onrecht; maar men zag ook bij de nakoomelingen de Spreuk bewaarheid: Goed, van ijdelheid gekoomen, zal verminderd worden. Men zag ouders, God en zijnen dienst vcrlaaten ; maar men zag ook kinderen , hun ten verderve , aan zichzelven overgegeeven. Men zag ouders, zich en de hunnen, onder den vloek brengen; maar men zag ook hun nageflacht door de»  i Samuels XV. vs. 1—9. 77 den vloek verteeren. Laat de huisgezinnen cn nakoomelingen van eenen Chain , van eenen Achan , van eenen Eli, van eenen Jerobeam , van eenen Achab , van het oude Israël in Babel, en het verftrooide, in onze eeuwen ; laat de voorbeelden in onzen leeftijd , hier getuigenis geeven , en waarfchuuwen. Ouders , hoe veel verfchilt het, of gij , ftervende , zeggen kunt: Gezegend zijt gij , mijne kinderen , den Heere ! dan of gij reden hebt om te zeggen : Heer ! zoek de ongerechtigheid van mijn beftaan en handel op mijn nakroost niet thuis! (*) i. Laat (*) Schoon wij over de redenen en einden van de bedeelingen der Godlijke Voorzienigheid , nimmer onbedachtlijk moeten oordeelen, noch der menfchen oordeelen over dezelven, onbezonnen moogen toevallen , verdient echter onze opmerking, het geen Jac Alting, Hept. V. Dhfert. F. % XXF1U. aangaande den Prins Wolfgang, jongden der agt zoonen van Filippus , Keurvorst van den Paltz, verhaalt. Deeze Vorst, ongehuuwd leevende, werd "door zijne broeders zeer geraaden , zich in den egt te begeeven , in hoope , dat hij zijn gedacht zoude voordplanten, en de keurvorstlijke waardigheid in het zelve doen blijven, Doch dees Vorst bleef bij zijn befluit, om niet in het huuwlijk te treeden; van dit befluit deeze reden geevende : Dat hun oud-overgrootvader, Lodewijk, Rijksvicarius, en befchcrmer van het Concilie van Conftans, Johannes Hus, tegen gegeeven woord , 'ten brandftapel overgegeeven hebbende, die misdaad in het vierde geflacht met kinder-  En dat God het ongelijk, zijn volk aangedaan , op zijnen tijd zal vree ken. derloosheid ftond geftraft te worden. — Gelijk dan ook het oude Keurvorstlijk huis , met deeze kindsren is uitgeftorven. ?8 TWEEDE LEERREDE, i. Laat ons, ten vierden, hier opmerken: ,, Gelijk God zijn volk bemint, ,, zoo neemt Hij het leed , het zelve aan„ gedaan , ter harte , en zal het voorzeker „ wreeken ; gelijk de Heer dit aan Amalek ,, deed." Trouwends, is het niet hoogst beleedigend, hen , die de God van hemel en aarde kennelijk tot voorwerpen zijner bezondere gunste ftelt, tot voorwerpen van haat en verongelijking te Hellen ? Met Saulus, Jefus Kerk te vervolgen , is Jefus zei ven vervolgen. Zijn volk vijandig aanteraaken, is , naar zijn eigen zeggen , zijnen oogappel aanteraaken. Verwaande trotschheid , ligtvaardige onbezonnenheid, en vijandige boosheid , kan, ja, 's Heeren Kerk benaauwen; maar zoo zeer neemt de Heer dit ter harte, dat Hij elders , naar menschlijke wijze zich uitdrukkende , zegt: In al hunne benaauwdheid, was ik benaauwd. Laat den verdartelden weereldling, laat den hoogmoedigen geweldnaar , laat den vijandigen vrijgeest, zijn' bitteren haat, tegen 's Heeren duurgekochte Kerk en kinderen , volvroolijk den ruimen teugel vieren; de Heer zal het zien , en zoeken — zelfs op  i Samuels XV. vs. i-—9. 79 op het onbekeerlijk nageflacht. Leveren de gefchiednisfen , van vroegere en Iaatere dagen , hier geen fpreekende bewijzen van? Men behoeft geene geruigenisfen bij verdachts fchrijvers hier te zoeken , noch op losfe vertellingen zich te verlaaten. Hij , die bij klimmende jaaren , met ftille opmerking terug ziet', op het geen hij beleefde, vindt meermaalen gercede aanleiding , om op den inhoud van den XXXVII. Psalm te denken; en te zeggen : Immers is er vrucht voor den rechtvaardigen , immers is er een God , die of aarde richt (o). — En fchoon God de rechtvaardige wraak , gelijk hier , omtrent Amalek een' geruimen tijd uitflelt; er is en blijft toch een gedenkboek voor 's Heeren aangezicht, naar het welk Hij, rechtvaardig, lijk, verdrukkingen zal brengen over hun, die zijn volk hier verdrukken. Dat de vijandige zondaar dit ter harte neeme, het nimmerflaapend oordeel van den grooten Opperrechter vreeze , en , door waarachtige bekeering, zich tot den Heer en zrjn volk voege. Want welgelukzalig is het volk, wiens God de Heer is. n. En zulks te meer — 't welk het vijfde is, dat wij hier leeren — „ omdat „ God de weldaadigheid en dienst, aan zijn j, volk (o) Psalm LVllh & Terwijl Hij den dienst , zijnen volke beweezen,ooi aan het nagedachtvergeldt,  8o TWEEDE LEERRËDË. „ volk beweezen, aan het nageflacht — (wij „ zien het hier in de Kenijten) •— genadig„ lijk wil vergelden." — De Heer vordert, ten dienste zijner Kerk , geene marmeren tempelen , geen' fchat van kostbaare vaten, geen rijke kloosters , geene nutlooze ge-" ftichten , noch weereldfchc pracht of praal 5 zoo weinig, voorwaar! met den aart van het Christendom voegende. Het geen de Heer hier van ons vordert, is, met Jethro, verdrukte en vlugtende Mofesfen te herbergen; de belangen van Gods Israël ter harte te neemcn; het zelve met wijzen raad, en helpende hand , naar vermogen nuttig te zijni deszelfs vrede , veiligheid , en welvaren te bevoorderen ; zich met het zelve te vereenigen , in lust, last , en lót ; met het zelve te deelen , in het genot van het beste heil ; zich te verblijden met de blijdfchap van 's Heeren volk , en zich te beroemen met 'zijn erfdeel. Dit te doen — het welk, op zichzelven , reeds eene uitneemende eer en voor* recht is — wil de Heer nog genadiglijk bekroonen ; eerende , die Hem eeren; een buts zelfs , en gansch huisgezin , om zijner arke wille , aldaar 'beveiligd , gelijk dat van Obed Edom, kenbaar zegenende. Dit moesten ouders toch ter harte neemen; ook wegens hunner kinderen wil. Het is waar, deezen kunnen , wanneer zij God , zijnen dienst -  i Samuels xv. vs. ï—9. g dienst , en zijne vreeze verlaaten , dien ze gen verbeuren; maar even daarom, moet ooi het. nakroost der oprechten zich laateh op wekken , om , de voetftappen van vröomt voorouders vlijtig drukkende , erfgehaamer. te kunnen worden van 's Heeren goederde^ renheid , over de geenen die Hem vreezen. én van zijne gerechtigheid aan kindskinderen , aan de geenen , die zijn verbond houden , en aan zijne bevelen denken , ,om die ie doen. t. „ E n Gods bevelen naar Gods eigen i, wil te doën — dit is het zesde dat wij hier leeren — is onzer aller pligt." — Een die onoprecht Van hart is , kan , ja, 's Heeren bevelen, gelijk Saul, hooren, oppervlakkig goedkeuren , en , met veel geruchtS , eene groote vertooning van bereidvaardigheid maaken ; maar a's het op doen aankoomt, dan begint hij te berekenen, of, én hoeverre , de gehoorzaamheid aan Gód, met zijne geliefkoosde lusten, geldgierigheid, menfchengunst, en inzichten voor zich en de zijnen , kan ïlróokén. Berekent hij hier eenig hinder; vreest hij fchade; fchroomt hij ohgunst: ftraks maakt hij fchikkingen, óm , zoo goed moogelijk , God en zichzelveh, zijn' pligt en de menfchen, zijn geWeten en zijn beurs, te voldoen; en de uitkoomst is, dat hij het werk des Heeren bedricgeiijk doet. I. Deel. f Het t 1 Fierder j, dat wij Gods bevelennaar zijnen eigen) wil moeten deen:  tz TWÉÉDE LEERREDE. Eindelijk, dat'sHccren volk, in alle vet zoekingen , den Heer getrouw moet wee ten. Het is zoo, zulk een is, gelijk Saul, zoo als we irt het vervolg zien zullen, zichzelvcn vleiende , en ligtlijk met zijn hart en handelingen voldaan. Dan hoe rampzalig eene uitkoomst dit bij Saul hadde , zal ons eerlang blijken. En immers kan ijdereen ligtlijk befeffen , hoe haatelijk en ffraf baar het bij aardfche vorsten is , hunne uitdrukkelijke bevelen in fctiijn te volvoeren, maar met de daad , naar willekeur , te verzaaken. Och ! dat wij allen , die toch met den hartenkennenden God te doen hebben, oprecht Voor God , en des volkomen met Hem, mogten weezen ! Daar toe heblsen wij we» derbaarende en herfcheppende genade van den Heiligen Geest noodig. Laat onze bede zijn : Schep mij een rein hart , o God ! en vernieuw in mijn binnenfte eenen vasten geest. 3>. Laat mij , eindelijk, nog zeggen: Godvruchtigen , hier toe heeft de Heer u lust, en een nieuw beginfel , gegeeven. Is het niet de blijdfchap van uw hart, geheel des Heeren welbehagen te doen ? Ja , zegt gij; maar zugt onder veel gebrek. Och! dat 'gij hier van een meer verootmoedigend gezicht hadt , en het u tot gevoeliger fmerte •was ! Waakt en bidt toch , tegen de fchijnbaare vleijingen van zondige eigenliefde , en verboodene begeerlijkheden. Ontvlugt verzoekers , en verzoekingen. Weest met het te-  r Samuels XV. vs. 1—9. t$ tegenwoordige zoo vergenoegd, dat gij, hoe fchoon de gelegenheid u ook mogt aartlagcheri , geen' ftap zoüdt willen doen, buiten het rechte fpoor. Verfchoont toch niet, den doodlijken flag te geeven aan het geen de Heer verbant, hoe lief anders en voordeelig. Hoort daar toe — doof voor het zondig hart, en eene veelzeggende weereld — naar de ftem van 's Heeren woorden; en gedenkt, wat de Heer, door verlosfende genade , vrijmagtig aan u gedaan heeft — aan tl gedaan heeft , opdat gij , verlost uit de hand uwer vijanden, Hem dienen zoudt, in heiligheid en gerechtigheid voor Hem , alle de dagen Uwes levens. Het kan zijn , dat gij , dus , fchaap en rund in minder getal verkrijgt, dan de Sauls doen ; maar de gunst van God , ja God zelf, wien het vee op duizend bergen , en gansch de weereld , eigen is, is u meer waardig , en eeuwig zaligend , daar Hij genade geeft en eere , en het goede niet onthoudt , dien die in oprechtheid wandelt. — Zoo dan, mijne geliefde broeders, zijtftandvastig] iri verzoekingen, onbeweegelijk onder haaren aandrang, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren; als die weet, dat uw arbeid niet ijdel zal zijn in den Heere. Amen j In de Znider Kerk-, den 2£ van Bloeimaand, péi.  84 . DERDE LEERREDE. i6\ Doe DERDE LEERREDE* i i Samuels Xv. vs. io—23. 10. Doe ge/chiedde het woort des HEEREN tot Samuel, /eggende: 11. Het berouwt my dat ick Saul tot Koningh gemaeckt hebbe , dewijle hy fich van achter my afgekeert heeft, ende mijne woorden niet bevestigt en heeft: doe ontftack Samuel, ende hy riep tot den HEERE den gantfchen nacht. 12. Daer na maeckte fich Samuel des morgens vroegh op , Saul te gemoete : ende het wert Samuel gebood/hapt, /eggende, Saul is te Carmel gekomen , ende fiet, hy heeft fich eenen pilaer geftelt , daer na is hy omgelogen , ende doorgetrocken, ende nae Gilgal afgekomen. 13. Samuel nu quam tot Saul , ende Saul feyde tot hem, Ge/egent zijt gy den HEERE, lek hebbe des HEEREN woort bevestigt. 14. Doe /eyde Samuel , Wat is dan dit voor een ftemme der fchapen in mijne ooren j ende een ftemme der runderen die ick hoore? 15. Saul nu/eyde, Sy hebben/e van de Amalekiten gebracht , want het volck hee/t de beste ,/chapen ende ' runderen ver/choont , om den HEERE uwen Godt te offeren: maer het overige hebben wy verbannen.  j Samuels XV. vs. ro—23. 555,, 16. Doe feyde Samuel tot Saul, Houdt op, fo fal ick u te kennen geven, wat de HEERE te nacht tot my gejproken heeft : hy dan feyde tot hem, Spreeckt. 17. Ende Samuel feyde : Is 't niet [alfoo,] doe gy kleyn waert in uwe oogen , dat gy het Hooft der ftammen Israëls geworden zijt ? ende dat u de HEERE tot Koningh over Israël gefalft heeft? 18. Ende de HEERE heeft u op den wegh gefonden, ende gefeyt, Gaet henen, ende verbant de fondaers , de Amalékiten , ende Jlrijdt tegen hen, tot dat gy defelve te niete doet, 19. Waerom doch en helt gy nae de ftemme des HEEREN niet gehoon, maar zijt tot den roof gevlogen , ende hebt gedaen dat quaet was in de oogen des HEEREN? 20. Doe feyde Saul tot Samuel , Ick hebbe immers nae de 'ftemme des HEEREN gehoort, ende hebbe gewandelt op den wegh, op den wekken my de HEERE gefonden heeft: ende ick hebbe Agag den Koningh der Amalékiten [mede] gebracht, maer de Amalékiten heb ick verbannen. 21. Het volck nu heeft genomen van den roof, fchapen ende runderen , het voornaemfte van het verbannene, om den HEERE uwen Godt op te offeren te Gilgal. 22. Doch Samuel feyde, Heeft de HEERE lust aan brand- offeren , ende flacht - offeren , als aen het gehoorfamen der ftemme des HEEREN? fiet, gehoorfamen is beter dan flacht - offer , op* viercken. dan het vstte der rammen. ¥ 3 2 3- Want  || BERDE LEERREDE. 23. Want' wederfpannigheyt is een fonde der. tooverye , ende wederftreven is afgoderye , ende beeldendienst : Om dat gy des HEEREN woort, verworpen hebt, foo heeft hy u verworpen, dat gy geen Koningh en fult zijn. Wij alle 'lam aan overtreedmg van Godi voet fchuldig, e n s i; n esbter geneigd, om zulks, in bezonderbeden, tl antkentien. Schuldig zijn wij alle, aan overtreeding van Gods wet, en fchending , daar cloor , van onzen pligt. Wie , die Gods wet, zijn eigen hart en weg, kent, en het bedrijf zijner medemenfchen wel gadeflaat, zal dit ontkennen ? Elk zal moeten zeggen: Wij liggen in pnze fchiild! — Dan daar wij. gereedüjk dit, in het gemeen, belijden, zien wij _ voorwaar een vreemd verfchijnfell — eene algemeene neiging , om , wanneer bet op hezonderheden aankoomt, deeze belijdenis intetrekken ; immers te ontzenuwen. Wordt eenig bedrijf ons als misbedrijf voorgefield; terftond zien wij, uit onzen bedorven grond werkende, naar voorwendfelen om, door welken wij onze fchuld , zoo niet ontkennen, ten minften verbloemen kunnen; moeder Eva, en Adam zei ven, hier in navolgende. Een beftaan en doen , waar in fchrander overleg , niet zelden , met veel zelfsgenoe-. gen, wordt te werk gefteld; maar het welk, naar Salomons vcrklaaring , het werk van eenen  i Samuels XV. vs. 10—23. $7 eenen dwaas is (a). Trouwends , is het geen dwaasheid , zichzelven te misleiden, anderen te bedriegen , en Gods alweetend» heid te vergeeten , of wel te verzaaken? Het kan zijn , dat men , dus voordeel bejaagende, en menfchen dienst doende, den lof behaale , van wijslijk te handelen ; maar bij de uilkoomst zal het blijken , dat dc fchuld te verbloemen, dwaasheid is. Dit leert niet flegts de aart der zaak; maar het wordt door meenigvuldige voorbeelden bevestigd, Verfchcidene te melden , is thands onhoodig, daar dat van Saul zoo duidelijk fpreekt. — Wij hoorden 's Heeren uitdrukkelijk bevel , duidelijk door Samuel aan dien Vorst gedaan, om Amalek te verdelgen. Wij zagen hem , in de uitvoering van dar. bevel , den hoofdinhoud van het zelve, voorbedachtlijk, overtreeden, en zich, daar door , onder zwaare ftraffchuld voor zijnen Opperheer brengen. — Thands moeten wij hem hooren , zijne fchuld looslijk verbloemen , doch tevens zullen wij hem daar in zien , als een' dwaas , zijne dwaasheid , tot fchande en fchade, alom openbaaren, Eene ftoffe, onzer aandacht overwaardig! i ons gelegenheid geevende, om het verblin-j; dend bederf van 't menschlijk hart, de toenee- ,(a) Spreuken XIV: 9. F4 Waar van wif ?en vosrbeeld in Saul zien, 'at mif 'atié/s behouwen*  i En voel, eerst, 's Heeren bevel aan Samuel. Waar bij de Heer aan den 'profeet verkl tart, dat bet Hem, wf' geusSaul zonde, !5 DERDE LEERREDE. veertiende verharding dér zonde, en derzelver. •ampzalige vruchten, duidelijk te leeren kennen ; en tevens, om 'sHeeren Gods onfaalbaare alweetendheid, aanbiddelijke majesteit, en geduchte rechtvaardigheid, leevendig ons voor oogen te ftellen. — De Heer paare met het voorftel zijnen Geest! A. Laat ons overweegen — 'sHeeren verklaaring aan Samuel; Vs. 10, u. — en, Samuels verklaaring aan , en zijne onderhandeling met Saul; Vs. 12—23. x. Aangaande 's Heeren verklaaring aan Samuel, Ieezen wij: «. Toen, op denzelfden dag, laat in den avond, of, gelijk uit het volgende blijkt, tegen den nacht, gefchiedde het woord des HEEREN, niet onmiddellijk tot den onwaardigen Saul , maar, tot Samuel, zeggende: Het berouwt mij , dat ik Saul tot Koning ge. maakt hebbe , dewijl hij zich van achter mij afgekeerd heeft, en mijne woorden niet bevestigd jieeft. — Dat Saul, zich, door ongehoorzaamheid, van achter den Heere afgekeerd, en door trouwloosheid , 's Heeren vonnis over Amalek niet bevestigd heeft, hebben wij voorheen gezien. Maar was deeze zonde zoq_ groot, dat ze zulk een berouw verdiende ? — Valt er berouw in God ? — Wat wil dit zeggen? .Dj.  •I Samuels XV. vs. 10—23. 89 • De grootheid der zonde , door Saul hier begaan, hebben wij te vooren aangeweezen; en die zonde wel nadenkende, zullen wij moeten erkennen, dat hij, Gods heerfchappij verwerpende , zich waardig maakte , uit de zijne verworpen te worden — gelijk de Heer aan Samuel, met deeze woorden: Het berouwt mij dat ik Saul tot Koning gemaakt hebbe, zulks verklaart. Want dat eigenlijk berouw , fpijt, en droefheid, omdat men zijn beleid en gedrag veranderen moet, uit gebrek van doorzicht en magt , en uit afhangelijkheid van mecnigvuldige en ongedachte gebeurdnisfen, bij fchepfelen ontftaande , in den oneindigvolmaakten God niet vallen kan , leert het redenlicht, en verklaart Gods Woord ; ook door onzen Samuel, in het 1 29 Vs. van dit Hoofdftuk, — Saul was Koning geworden , onder beding, van zich te zullen gedraagen naar het befchreeven recht des Koningrijks (b) , en aan 's Heeren bevel gehoorzaam te zijn (c). Dat beding had Saul ftoutlijk gefebonden; de Heer , derhalven , doende gelijk iemand die berouw heeft, verklaart, Saul te verwerpen. Eene verklaaring, welke Samuel, zeker, als een donderdag in deooren klonk. Toen t}vm •■■v>.:iu:.■' Hi:U .n-/"sr'Y'"".y nsob *!§• '08v mw'jH > f L-V' !-..-.• -.{...:; oggte .. . . 00b1SamuelsX:ii±ïZ$. CO i SamuehXII: 13—25. beroimde, dien vmr. koning gemadkt ts hebben. Het wefc Samuel veize/dig treft.  9© DERDE LEERREDE, ontjlak Samuel; niet in booze drift, en wre^ vele wraakzugt, maar in aandoeningen van godvruchtige fpijt , en hartlijke droefheid. En waar over ? Over 's Heeren gedrag omtrent Saul ? Neen , maar over Sauls fnood wangedrag , waar door hij zich zulk eenen ramp had op den hals gehaald. Dit trof den vroomen man in het hart; want hij had genegenheid voor Saul. Dit vervulde hem met verontwaardiging ; want hij verfoeide zijn wangedrag. En wat zal Samuel nu doen? Hij riep tot den HEERE, den ganfchen nacht. Dus aanhoudend biddende. Wat hij bad , leezen wij niet. Waarfchijnelijk , dat de Heer ditmaal deeze zonde aan Saul wilde vergeeven , hem niet op eenmaal ganschlijk verwerpen, maar hem tijd verleenen tot bekeering ; en hem wederom in genade wilde opneemen. Letten wij hier, in het voorbij gaan, op het edel karakter van den godvruchtigen Samuel. Had zondige ftaatzugt zijn hart beheerscht, zij had hem doen denken: Mij heeft men fmaadlijk verworpen; eenen Koning moest men hebben ! en nu, zoo moet het Koning en volk vergaan ! dit is de naaste weg, om mij weder in het bewind te herflellen , en mij over mijne verachters te doen zeegepraalen. Dan Samuels hart, door vreeze Gods vervuld , en vreemd van zulke beginfelen , is gevoelig , over'de be- lee-  i Samuels XV. vs. i©—23. $t Jeediging , den Heere zijnen God aangedaan; is getroffen , door het doemwaardig wangedrag van zijnen Vorst, en verbrooken, doop medelijden over deszelfs rampzalig lot. Prijswaardig ! Dan is hier niets laakbaars in Samuels gedrag te vinden ? Heeft hij zijne genegenheid voor Saul niet teveel bots gevierd ? Er is die dus gedacht heeft, Maar js dit wel gedacht ? 't Is waar , God verhoorde Samuels gebeden niet. Doch dit doet ons van achteren wel zien , wat God in zijnen raad beflooten had , maar het bewijst niet, dat Samuel , in zijn bidden , zijnen pligt te buiten was gegaan. —. Intusfchen , de nacht verloopt , de dageraad breekt aan; en Samuel 'den Heere niet verbiddende , betgreep den last, hem opgelegd. — Laat ons gien, 3. Samuels verklaaring aan — en zijne, onderhandeling met Saul. ' ce. Volgends Vs. 12. maakte zich Samuel 'daar na des morgens vroeg op —» verbeeldt u>, inet welk een ontroerd gemoed ! — Saul, daar hij gelegerd was , te gemoete. En waar trof hij hem aan? Het werd Samuel, daar hij vast voordreisde, geboodfchapt, zeggende: Saul' is te Karmel gekoomen. — Meer dan ééne plaats in het Joodfche land, droeg deezen naam. De gelegenheid deezer ganfche gebeurdnis , bepaalt onze aandacht, bij een Kar- Die zich 'aar op \aar Saul n roof;ugt, verwijtende.  fVelkalle: Saul ontkent i %qz DERDE LEERREDE. welijk wanbedrijf! Wat zal dit Op, het gemoed van den misdaadigen Vorst uitwerken ? — Zal hij vallen — fchuld bekennen ? zich voor God vernederen ? vergeeving van zijne zonden zoeken? om bekeerende genade bidden ? — Neen; hij zal veeleer, verhard ?n zijne zonden , leugen op leugenen ftapeien, en, zoo het raoogelijk is, God en menfchen bedriegen. £. Tot dat einde zal hij, volgends Vs. 20, 21., voor eerst, Samuel. en ook vraagsgewijze , in het aangezicht tegenfpreeken. Toen zeide Saul W Samuel: Ik heb immers naar de ftem des HEEREN gehoord. — Samuel had Saul gevraagd : Waarom toch hebt gij naar de ftem des HEEREN niet gehoord? Saul zegt tot Sa'muel : Dit heb ik immers gedaan. Indien hooren hier alleenlijk zegt, met het gehoor verneemen , en verftaan, dan, ja, Saul, hebt gij gehoord. Maar zegt het hier , gelijk gij weet dat het zegt, gehoorzaamen; dan, Saul! welk een onbefchaamde leugen ilaat gij hier uit! — Samuel had gezegd: De HEER heeft u op den weg — naar Amalek — gezonden. Saul zegt, om te bewijzen dat hij dit gedaan had : en [ik] heb gewandeld op den weg, op den welken mij de HEER gezonden heeft. Dit is zoo , Saul; maar op dien weg, was uw wandelen moedwillig dwaalen. — Wat valt hier dan,-vraagt Saul, te berispen ? En, 't is waar, ik heb Agag  i Samuels XV. vs. 10—23, ré Agag, den Koning der Amalekijten, [mede] ge bragt. Doch wat zwaarigheid ? Ik ftel henten uwen believe. Moet hij fterven ; mer kan hem heden , zoo we) als gisteren , en zelfs nu hoogftaatelijk , doen fterven. Zoc beuzelachtig een kleinigheid , zal uwe befcheidenheid — ik weet het — niet in aanmerking neemen. Hem fpaarde ik bij het Ieven , maar de Amalekijten, daar kan ik u van verzekeren, heb ik verbannen. Maar Saul, hoe zult gij u tegen de beT fchuldiging van roof verdeedigen ? — Zoo hij meent , zeer wel. Hij zal daar toe , in de tweede plaats , voor zich en het volk verantwoording doen. Is er , zegt hij , ten deezen aanzien wat misdreeven ; dat is buiten mij. Het volk, het volk nu — gij weet, o Samuel, hoe dit doorgaands gefield is — heeft , 't is waar , genoomen van den roof,. fchaapen en runderen , niet alles , maar flegts: het voornaamfle van het vrbannene. Dit is, ik beken het, flegt; doch het is zoo flegt niet, als het u toefchijnt — te meer , Want ik moet het goede zoo wel als het kwaade zeggen , omdat het volk hier in een prijslijk oogmerk had; het heeft dit gedaan , om dat vee den HEERE uwen God op te offeren té Gilgal. Ik heb, Samuel, u dit terftond, zoo draa ik de eer had u te ontmoeten , reeds gezegd; maar het fchijnt, het geen aan uwe hooge jaaren is toetegeeven , dat gij het G 4 niet 3 I te fchuld p bet volk verpinde.  Ontdek- kende dus zi/'' (legt hejlaan. Waar of Samuel hem, 104 DER.DE LEERREDE. niet verftaan , immers niet onthouden hebt; des ik het, ter uwe gerustftelling , nog eens herhaale. Zoo meent Saul, heeft'hij zich en het volk wel verdeedigd, en den ouden Samuel, door hem een deel leugens te vertellen , tot gunstiger gedachten gebragt , en gerust gefield. — Dan , W. H. , ziet hier een verblind zondaar ; die , daar hij zijn best doct^ om Samuel te misleiden , aan Samuels God, den Alweetenden , niet denkt.- — Ziet hier een verhard zondaar ; die , ongevoelig voor de tederfte , harttrcffendfte, en overtuigend. Re aanfpraak, onbeweegd, en dezelfde blijft. — Ziet hier een onbefchaami zondaar ; die, ftuutlijk, niet alleen voor God en menfchen liegen durft , maar die zelfde leugens herhaalt, en verzekert waarheid te zijn. — Ziet hier een fnood geveinsd zondaar; die niet flegts wat goeds vertoont , welk hij , inde, daad, noch heeft noch doet, maar die zijne godloosheid zelfs als godsdienstigheid wil doen voorkoomen. — Zie hier een onhandelbaar zondaar. Trouwends , wat valt er % naar den mensch , met een verblind , met een verhard , met een onbefchaamd , met een zoo geveinsd zondaar toch te doen? £, Wa t zal Samuel nu doen ? Zal hij op alles, wat Saul gezegd heeft , op nieuws zijne aanmerkingen maaken ? Dit ware tijd en  ï Samuels XV. vs. 10—23. I05 en arbeid verfpild. — Samuel zal Saul, door een overtuigend voorftel, vcrftommen , en tevens uitfpraak doen van het vonnis , dooiden Koning der Koningen , over Koning Saul geveld. Voor eerst zal Samuel, door een overtuigend voorftel , Saul verftommen.; Vs. 22. En zijn. voorftel koomt hier op uit: Gij, Saul , wendt voor , dat deeze fchaapen en runderen gefpaard zijn , om den Heere te offeren. Uw yoorvvendfel is, ik weet het, bedrog. Dan het zij eens zoo ; men hebbe dit vee ten offerdienste gefchikt — dit wettigt uw bedrijf niet , daar het ftrijdig is tegen Gods uitdrukkelijk bevel. - Of meent gij , dat eigenzinnige verkiezingen , zelfs in godsdienstige verrichtingen , den Heer zoo welgevallig zijn , als vaardige gehoorzaamheid aan zijn uitdrukkelijk bevel ? Meent gij zulks; dan dwaalt gij zeker grootlijks. Ge, boorzaamheid is verre weg beter , dan de vrijwillige oefening van eenige plegtige Godsdienstverrichtingen ; daar ongehoorzaamheid aan Gods bevel , allerlei , zelfs de fnoodfle zonden, in zich fluit. Dit fluk ftelt Samuel eerst vraagsgewijze voor ; dan verklaart en bevestigt hij het nader. Samuel ftelt dit ftuk eerst vraagsgewijze voor. Doch Samuel zeide: Heeft de HEER lust aan brandoffer en en Jlagt offer en , als aan G 5 het doet verfiommtn; hem voorhoudende, JatCodin ifferanien geen behagen beeft ,  ioö DERDE LEERREDE. maar in gehoorzaam heit aan zijn bevel. het gehoorzaamen der ftemme des HEEREN? — Brandoffers , waar in rein gedierte , en van het beste foort , bij veelcrlei gelegenheden , geheel door het vuur op het altaar verteerd werd , waren , boven andere offeranden , hoog gefchat, en door den Wetgeever in den eerften rang geplaatst ; Lexi'.ikus i: 3. — Slagtoffers, welken , met bloedftorting, den Heere , ter dankbaare erkendtenisfe voor genootene weldaaden , werden toegebragt , waren zekerlijk den Heere aangenaam. Trouwends , de Heer zelf had zé ingefteld ; Hij vorderde , dat ze Hem wierden toegebragt; het godvruchtig Israël oefende, in dezelven, geloof op den Mesfias , en dankbaarheid aan den God zijner goedertierenheid. De Heer gaf ook zelf, meermaalen, op kennelijke wijze, getuigenis, dat brandoffers en flagtoifers Hem aangenaam waren, op zijn altaar. Echter vraagt Samuel aan Saul, of de Heer zulk eenen-lust aan dezelven heeft, als aan het gehoorzaamen zijner ftem ? — Maar , is niet de inftelling der offeranden ook 's Heeren ftem ? Zeker ja. Doch hier moeten wij door 's Heeren ftem verftaan, een uitdrukkelijk ftellig gebod , waar bij dè Heer verklaart, wat Hij, in zulk een geval, op zulk een' tijd en wijze , wil gedaan hebben. Zulk een bevel had de Heer aan Saul gegeeven. Samuel veronderftelt, dat de Heer aan.  i Samuels XV. vs. 10—23. 107 aan offeranden , Hem naar zijn voorfchrift toegebragt, lust had; maar vraagt , Of de Heer aan dezelven lust heeft, als aan het gehoorzaamen van zulk een uitdrukkelijk bel 'vel ? En deeze vraag is eene nadruklijke ontkenning. Om de waarheid van deeze ontkenning overtuigend te doen zien , behoeft men hier geene vergelijking tusfchen zedelijke , en kerkplegtige pligten , te maaken; Zeker zijn de eerften voortreffelijker, dan de laatften, en moeten, daar ze in vergelijking koomen, buiten twijfel de voorkeur hebben; gelijk ook Gods Woord elders (ij ten duideiijkften leert. Dan dit is hier de zaak niet. Het bevel , om Amalek uitteroeien , en alle deszeïfs bezittingen te verbannen , is in zichzelven geen zedelijk gebod ; het woord zedelijk in den engften zin genoomen.. Saul, Gode , naar zijn bevel , brand- en flagtofferen toebrengende , en , naar zijn bevel , de Amalekijten verdelgende, zou in beide gehoorzaam geweest zijn aan des Heeren ftem. Laat ons de zaak dus vatten. Offeranden waren van Godlijke inftelling. Er*wa-' ren , welken op vastgeftelde tijden , en bij \ zekere omftandigheden , moesten geofferd worden. Naar goeddunken deezen te ver* zui- CO Jefaias 1: li—13 ; Jeremias VU: ai—»?; Hofeas H: 6. Hoe dit te verjlaan. Llet welk lader vordt ge* oond,  io8 DERDE LEERREDE. zuimen , was eene groote zonde. — Er waren ook offeranden , -welken de offeraar, ten aanzien van den tijd wanneer , en de gelegenheid, bij welke , vrijwillig den Heere toebragt. De offeranden , van welken Saul fprak , waren zulke vrijwillige offeranden. Hij wendde voor, dat het vee, uit de verdelging van Amaleks bezittingen gefpaard, gefchikt was tot zulke.vrijwillige offeranden. Maar door deeze — zoo hij voorwendde, godsdienstige — verkiezing, maakte hij zich fchuldig , aan moedwillige overtreeding van Gods uitdrukkelijk en bepaald gebod. Ligt* lijk vatten wij nu' de waarheid en kracht van Samuels ontkenning. Hij zegt er mede: Het zij zoo, dat uw oogmerk was, den Heere van dien roof te offeren ; wat dan nog ? Meent, gij , Sauldat gij den Heere meer .en beter voldoen zult, door Gods* dienstplegtigheden, naar eigen verkiezing, te verrichten , dan door zijn uitdrukkelijk bevel gehoorzaam te -volbrengen ? Meent gij zulks ? Voorzeker , o Saul , gij denkt dan verkeerd. — Het voorftel van deeze vraag, ziet? elk , moest Saul in het hart treffen. Het fneed alle zijne voorwendfelen af. Wat hij van zijne godsdienstige inzichten fpreekt, doet niets uit. Het wijst zich .van zei ven — God kon geen' lust in zijn doen hebben. Dit verklaart en bevestigt Samuel nader, door een ftellig voorftel ; waar1 in hij Saul voor  •i Samuels XV; vs. 10—23. I09 voor oogen houdt — eerst, de voortreffelijkheid der gehoorzaamheid aan God — en dan , de fnoodheid van ongehoorzaamheid tegen God. Eerst ftelt Samuel aan Saul voor oogen, de voortreffelijkheid van gehoorzaamheid aan God. Zie, zegt hij, let hier toch wel op; gehoorzaamen aan 's Heeren uitdrukkelijke bevelen, is beier dan flagioffer, ten aanzien'van tijd, getal, en wijze, naar eigen keuze den Heere toegebragt. Dit niet alleen ; maar zelfs opmerken , van een wilvaardig gemoed, op 's Heeren bevel , is beter , dan het vette der rammen. Het vet der offerdieren, als het edelfte, eigende de. Heer zichzelven, op het ajtaar. Alle vet', leezen we, zal des HEER E N zijn (kj). Niettemin , opmerken is beter. Hier , vooral , hebben de Uitleggers aanleiding , om de voortreffelijkheid der beoefening van zedenpligten , boven die van godsdienstige plegtigheden , aantetoonen. En zeker , gehoorzaamheid aan , en opmerking op 'sHeeren zedelijke Wet, is boven het waarneemen van godsdienstige plegtigheden beter , in zijn' aart. Het kostbaarst offer was een redenloos, en 3 op het, altaar, een dood ding; maar gehoorzaamheid', en opmerking , is de redelijke werkzaamheid van 's menfchen geest. — Beter, ook , ten aanzien flO Levitikus III: 16. uit de voortreffelijkheidvan gehoorzaamheid,  iio DERDE LEERREDE; zien van Hem, omtrent wien beide verkeeren. Stierenvleesch, en bokkenbloed, is geen fpijs voor de Godheid. God een Geest zijnde, is gehoorzaamheid aan zijne liefdewet , uit een rein hart, Hem aangenaam. — Beter , ten aanzien van hun , die hier bedrijvig zijn. Hoe verre overtreft hij , die Zijn hart, zijne liefde, zijne onderwerping, zijne dankzeggingen tot den Heere brengt, den geenen, die den Heere flegts een gemest beest opoffert! — Beter, eindelijk, ten aanzien van de vrucht. Kaïn kan offeren, zon. der dat de Heer hem, of zijn offer, in gunste aanziet (1). Juda kan zijne kostbaare offeranden vermeenigvuldigen ; doch moest den Heer hooren verklaaren : Waar toe zal het mij zijn ? Ik ben des zad. Ik heb et geenen lust aan. Maar in gehoorzaamheid aan de Zedenwet, heeft de Heer voorzeker een welgevallen (m). Dit alles is op zichzelven waarheid, en wordt met zooveel te meer reden ingefcherpt, als er altoos menfchen waren, die,' terwijl zij 's Heeren Zedenwet ftoutlijk fchonden, hun geweten, met het waarneemen van godsdienstige plegtigheden , poogden te vreden te ftellen. — Dan , kan men hier ook niet te verre gaan ? Kan men den ver- ach- (1) Genefis IV: 5. O) Micb* VI: 6-8.  i Samuels XV. vs. lo—t^. m achter van den plegtigen Godsdienst geene aanleiding, daar door, geeven, om zich, in het verwaarloüzen van denzelven, te ver-? harden , door dit voorwendfel : „ Ik geef „ de voorkeur aan zedelijke pligfen"? En fchoon zedelijke pligten beter zijn , dan godsdienstplcgtigen; ftaat het echter wel onbepaaldiijk vrij , de eerften , boven de laatften , de voorkeur te geeven ? Bij voorbeeld ; Ouders zijn verpligt , hun teder kroost, zooveel moogelijk, voor fmert te bewaaren — maar moest Israël , nogthans, Zijne zoonen de pijnlijke Befnijdenis niet doen ondergaan ? Het is een zedelijke pligt, Gods Woord en Wet te onderzoeken , en beter, eenen zondaar te onderwijzen , dan beesten te keelen — maar zou een Priester, of Levijt , zich niet grootlijks bezondigd hebben , indien hij , in den tabernakel moetende dienen, thuis was blijven zitten, met de boekrolle in de hand ? of elders, aan Jakob 's Heeren wetten , en aan Israël zijne rechten was gaan leeren ? Het welvaren van zijn huis op eene eerlijke wijze te bevoorderen , was de zedelijke pligt van eiken huisvader ; echter moest hij , op de hooge Feesten, naar de plaats welke God verkoos, driemaal in het jaar optrekken, en mogt niet onbepaaldlijk naar deezen regel handelen: „ Het is beter, dat ik, thuis blijvende, op j, huis en kinderen lette , en beider belang v bevoordere". Het is een zedelijke pligt, den  H2 DERDE LEERREDE. < t < i 3 j fnoadbeid tïan ongehoorzaambeid. len naakten te kleeden , en den hongeriger! e fpijzigen. Echter mogt hij , die naar Ie Wet,, in zekere gevallen , verpligt was, len Heere eene offerande te brengen , niet :eggen : „ Gehoorzaamheid aan die licfde, wet , is beter dan offeranden , des zal ik , thuis blijven , en mijn offerdier liever , onder de behoeftigen uitdeelen". — De /raag moet altoos zijn: Wat gebiedt God, n zulke en in zulk eene omftandigheid ? riet geen Samuel hier zegt , heeft deezen dn : „ Al ware het, dat gij, uit godsdiens, tige beginfelen, dit vee ten offer bewaard „ hadt , zou dit toch zondig zijn , daar de „ Heer u uitdrukkelijk had gebooden , alles , te verdelgen. Want gehoorzaamheid aan „ 's Heeren bevel , is beter , dan tegen „ 's Heeren bevel , dit vee te offeren ; en ,, hoe aangenaam den Heere de offeranden, , naar zijnen wil gedaan, ook zijn moogen, „ daar zijn gebod iets anders beveelt, is op„ merking beter , dan het vette der ram„ men". Dit voorftel , van de voortreffelijkheid der gehoorzaamheid aan God, moest Saul overtuigen, en befchaamen. Dit te doen, - bedoelt Samuel verder, door een voorftel, van de fnoodheid deiongehoorzaamheid tegen God. Want , zegt hij, wederfpannigheid is een zonde der tooverij, en wederftreeven is afgoderij en beeldendienst. De zin is: Want moedwillige ongehoorzaamheid aan  ï Samuels XV. vs. i©—23. 113 aan Gods bevel, ftaat gelijk aah het'pleegeri der frioódfte zonden , en fluit, die allen iri zich; — Wederfpnnnigheid, öpzëtlijke, moedwil: lige ongehoorzaamheid, waar door 'men tegen den Heer opftaat, is eene zonde van t'ooverijy óf wigchelaarij eri waarzeggerij, Zoo uitdrukkelijk van God Verbooden , ten bkeffte verfoeid , en zwaar gëftrafc. Ën hóe dus ? Omdat , gelijk een die aan wigchelaarij en waarzeggerij het oor leent, God en zijn Woord verlaat , en zich overgeeft aan helfche bedriegerijen ; zöo ook hij, die zich aan wederfpannigheid fchuldig maakt, Gode de gehoorzaamheid opzegt , en zich aan de bedriegerijen van zijn boos hart verflaaft. -— WederJïreeven, hardnekkiglijk, tegen beter weeten j en met Verkrachting van zijn gewisfe, de zonde doordrijven, is 'afgoderij; dewijl men', daar door, zichzelven en zijne begeerlijkheden: ten god, en ten voorwerp van zijnen dienst,' Helt. — En beeldendienst, zegt Samuel. Dus vertaaien de onzen hier het woord ö'P^n Terafim. Van deeze Terafim te .fpreeken, ig nu de tijd niet. Met één woord ; onder veel onzekers, omtrent dezelven, is dit zeker, dat het beelden waren, ten dcelc immers , van ménschlijké gedaante, welken afgodendienaars ; aangaande duistere, twijfelachtige ; öf toekoomstige dingen raadvraagden. Het fpreekt van zeiven, dat men hier,' ónder . de benoeming' Terafim , moet denken aan den dienst, welken men aan dezelven I; Deel. H ba»  1T4 DERDE LEERREDE. 1 < Wanr op Samuel Is ut het God" lijk vortni aankondigt. jewees, door die te raadplcegen , zich naaf lerzelver gewaanden raad te fchikken , * en sich op dezelven te verlaaten. Dat waarzeggerij , afgoderij , en dienst van Terafim , als fooode en Godsdienstverwoestende zonden, van God ftreng verbooden, zwaarlijk bedreigd, en geftraft, en tevens , van elk rechtfehaapen Israëlijt verfoeid werden , wist Saul. Wanneer Samuel Sauls wederfpannighcid met de zonde van waarzeggerij , zijn wederftreeven met afgoderij , en dienst van Terafim , gelijk ftelt , verklaayt hij daar mede, dar Saul, door zijne voorbedachte en moedwillige zonde, God, zijne, wet, en zijnen dienst verlaaten , zijne majesteit ten hoogften beleedigd , en zich voor God verfoeilijk gemaakt, had. Moooeltjk heeft de verharde Saul dit voorftel naauwlijks eenige oplettendheid waar-, dig geacht ; waarfchijnelijk heeft hij het in den wind geflaagen ; en zeker heeft hij er zich tegen verhard. Een man , toch , als Saul , heeft kunnen denken : Laat Samuel zeggen, het geen hij te zeggen heeft. Straks heeft hij gedaan, zwijgt hij, en gaat. heen; en daar mede neemt dit lastig onderhoud een einde. — Maar Saul! nog één woord; en dit zal u treffen. Samuel kondigt hem Gods s rechtvaardig vonnis aan : Omdat gij des HEEREN woord verworpen hebt, zoo heeft m  ï Samuels XV. vs. 10—23. Hij u, verworpen, dat gij geen Koning zult zijn. Ontzaglijk vonnis ! Saul hoort zich , door Istaëls God , Israèls troon ontzeggen ! Geduchte- flag ! Zoo zier Saul zich , uit zijne hoogheid, in eenen afgrond nedergeftooten, en zijne eere in fchande veranderd! doch rechtvaardiglijk. Omdat gij , zegt Samuel, des HEEREN woord verworpen hebt. — Daar een mensch het bevel van God, zijnen Wetgeever , door ongehoorzaamheid verwerpt , is het billijk , dat God hem verftpote. En daar Saul , van wegen den HEERE, Israëls Opperkoning, koning: over Israël is , is het billijk, dat hij, zijnen Opperheere en Koning de af bangelijkheid en gehoorzaamheid opzeggende , door zijnen Opperheer afgezet , onttroond , verworpen worde. — Wat deeze ontzettende verklaaring bij Saul hebbe uitgewerkt , en wat daar op" verder gevolgd zij , ftaat ons bij de naaste gelegenheid te overweegen. Laat mij alleenlijk nog vraagen t Hoe is, die verklaaring te verftaan : De HEER' heeft u verworpen , dat gij geen Koning zult ', zijn ? Immers is Saul tot aan zijnen dood koning gebleeven — als des Heeren Gezalfde, door David geëerbiedigd, en ontzien — en van Samuel , volgends Vs. 31., nog voor Koning erkend. In het vervolg zal zich nader gelegenheid opdoen , ter beantwoording deezer vraag. Thands merk ik alH 2 - leen- 'Velh zin mder* ;ocht wordt.  n« DERDE LEERREDE. Uier Haat o.is te /eere?! , ons ozie'' zot.daaren te ontfermen , en God voor hun te bidden* leenlijk met een woord aan : Het is, uit hét gemelde , zeker, dat de zin deezer Godlijke verklaaring : Gij zult geen Koning zijn , niet is : Gij zult, van nu af, niet langer regeeren. Wat dan ? Hier zal , het geen wij in Hoofdftuk XIII: 13, 14. vinden, licht geeven ; Nu zal uw Rijk niet. beftaan — dat is, het zal in uw huis niet beftendig zijn. Des Samuel hier aan Saul verklaart: De HEER heeft u, en in u, uw huis, verworpen, zoo dat gij de koning]ijke regeering aan het zelve niet zult nalaaten. Samuel zegt meer; hij zegt: Schoon gij nog eenigen tijd in de regeering mogt blijven, de Heer zal u den koninglijken geest, en zijn gunstig beftuur, onttrekken , zulks dat gij , offchoon den naam van Koning draagende , niets koninglijks zult uitvoeren. Vooral ; Samuel zegt: Gij zult , als Koning , de dagen niet verlengen , noch met koninglijke eer dezelven eindigen, maar, van God verlaaten, met fmaad en fchande , geweldiglijk worden afgefneeden — worden wechgeworpen. B. Laat ons nu met dit gedeelte van het Gefchiedverhaal tot onszelven keeren. n. Hier is voor ons wat te leeren, van den vroomen Samuel. — Wij zien den Godsman, diep getroffen, over Sauls zonde en droevig lot. Wij hooren hem ernstig voor dien zondaar tot God bidden ; en tevens, aan Saul  r Samüels XV. vs. 10—23. Saul zijne zonden , en Gods geduchte oordeelen , getrouwlijk aankondigen. Dit is het karakter van een godvruchtig man , en het werk van een getrouw dienaar van God; beide prijswaardig , en een voorbeeld van navolging. Zien wij menfchen, van hooger' of laageren rang , zich tegen God of menfchen vergrijpen; het moet ons bedroeven. — 't Is waar , men vindt zulken , wien dit ftof tot Vroolijk vermaak, en blij gelach, kan geeven. Maar wat doen deezen anders, dan zich verblijden over de fchending van Gods Majesteit , zich verheugen over de ftof van droefheid , en een gemoed verraaden , ontbloot van liefde en vreeze Gods , zoo wel, als van liefde tot den naasten ? Het kan zijn, dat zulk een berekent, dat zijnes naasten zonden den weg baanen , tot be voordering van zijn eigen wcereldsch belang; dan , zijne eigen gewaande grootheid dus gaarne bevoorderd te zien , ten koste van Gods Eer ; welk eene godloosheid ! Zijne tijdlijke winsten dus te willen vermeerderd zien; welk eene onrechtvaardigheid ! Is niet zulk een mensch een wangedrogt ? Laat fnoode Vrijgeesterij aan zoo vloekwaardig een beftaan voedfel en vrijheid geeven; Gods heilig Woord , dat heiligheid des har. ten gebiedt, verfoeit en doemt het — terwijl het ons in Samuel eenen man vertoont, H 3 die  lig DERDE LEERREDE. die eigen eer en voordeel , daar zijn pligê dit vorderde, oprecht verzaakte, en, in zijn hart getroffen over Sauls zonde , aanhoudend en ernstig tot God voor dien ongelukkigen bad. Dan fchoon wij , Samuel navolgende, over 's naasten zonde ons bedroeven , en medelijden omtrent hem oefenen moeten; Wij moeten, niettemin , getrouw zijn, in hem zijne zonden , en Gods dreigende oordeelen , voor oogen te Hellen. Dit op behoorlijke wijze te doen, is elks pligt, in zijnen ftand ; is onzer aller pligt; en allerbezonderst , van 's Heeren dicnaaren , wier last is, den volke hunne overtreedingen, en den huize Jakobs hunne zonden , te verkondigen. — 't Is waar, weinig danks , maar wel veel haats en fmaads , is hier mede te behaa^n. Dan , zou 's Heeren dienaar daarom zich zijnen pligt onttrekken? Den Heer moet hij dienen , en niet den menfchen. Gods eer te bevoorderen , en van God ge; eerd te worden, moet hem oneindig grooter zijn , dan de eere die uit menfchen is , al ware het die van eenen Saul. Voorzichtigheid , en wijs beleid , is hier gewislijk noodig; perfoonen, jaaren, rang, tijd, plaats, en bewoordingen, zijn zeer in acht te neemen; en niet minder, onze eigene gemoedsgefteldheid. Dan dit alles, wel in acht te neemen, is geheel wat anders , dan te zwijgen , daar men  ï Samuels XV. vs. 10—23. no men 's Heeren woord moest fpreeken — dar laf en leugenachtig te vleien , daar mei: waarheid fpreeken moest. En .fchoo'n mer meermaalen aanleiding heeft, om te vraagen: Wat zal het baaten ? moet men den uitllag den Heere aanbeveelen ; Hij kan het zege. nen. Immers, het geweten van den zondaai zeiven , zal hem , fchoon in gramfchap ontftooken, verpligten, om, gelijk Saul eindelijk deed, der waarheid hulde te doen. 3. Voords. Befchouwen wij Saul — en zijn gedrag ; wat zien wij in beide,' ons ter waarfchuuwing en leering? Veel. «. Eerst/lijk zien wij hier, „ De ge. „ aartheid, en het gedrag van eenen hui,, chelaar". — Daar hij weet, dat hij kwaalijk gedaan heeft, gedraagt hij zich, als ware hij overtuigd , zeer wel gedaan te hebben. — Bedrijven , waar over hij van fchaamte zich verbergen moest, wil hij, als lofwaardig , alom doen bekend worden , en , ware het moogelijk, als door gedenkpijlaaren doen geheugen. — Daar hij, in zijn hart, eenen godvruchtigen Samuel aan het einde der wee-, reld verwenscht, houdt bij zich, wanneer deeze tot hem koomt , als ware hij opgetoogen van vreugde. — Dien hij vervloekt in zijne ziel, zegent hij met zijne lippen. — Daar hij weet , dat hij Gods gebod moedwilliglijk over treeden heeft , maakt hij geen II 4 zwaa- 1 Uit Sau 's gedrag , l&eren zvij degeaai tbeid ken . nen van eenen huichelaar ;  i2o DERDE LEERREDE. zwaarigheid, even moed willig] ijk liegende, te, zeggen, dat hij zijnen pligt gedaan , en zijn gemoed gekwceten hebbe. — Het geen hij zelf misdaan heeft, zal hij, berisping fchroomende, doen voorkoomen, als door anderen, en buiten zijn weeten , immers buiten zijne fchuld , gedaan te zijn. ■— Godsdienstigheid is vaak het bedekfel zijner fnoode gierigheid, en vuile winzugt. — En daar hij verwacht, dat men zijne onoprechtheid getrouwlijk zal ontdekken, neemt hij eene welgemocdigde houding aan, en zegt: Spreek; voorwendende zelfs , dat niets hem zoo lief is, dan getrouw behandeld te worden. Maar word^ hem zijn wangedrag onbewimpeld voorgehouden , dan zal hij ftou.tlijk bcweeren , dat hij, in even dat geene, waar in hij tegen God en zijnen pligt gehandeld heeft , Gode gehoorzaamd , en aan zijn' pligt en geweten, getrouw geweest is. En het geen hij niet Ontkennen kan, daar aan zal hij konstiglijk, door een eenvouwdig en godvruchtig oogmerk voortewenden , een deugdlijk voorko. men geeven. Trékken, altcmnal, hier in Sauls beftaan en gedrag zeer klaar te leezen.— God, die de harten kent, weet, wie al aan Saul, in beide opzichten , gelijk zijn. Liefdeloos én zonder grond, onzen naasten van zulk eenen grouwel te verdenken, ware zelfs een grouwcl. Beter , dat elk tot zichzelven in" ' ' ' keerc,  i Samuels XV. vs. 10—23. 121 keere , hart en handelingen voor 's Heeren aangezicht onderzoeke , onder Ieevendig befef, dat God de harten doorgrondt, en zoo groot een' afkeer van geveinsdheid, als welgevallen aan oprechtheid , heeft. Dat nimmer iemand godsdienst en godvrucht voorwende, om zijnen evenmensch te misleiden, heimelijke zonden te bedekken, of gierigheid natewandelen ; daar deeze zonde, in haar' eigen aart, affchuuwelijk is, /3. Zien wij hier ook , ten tweeden: „ Dat fchoon een huichelachtige Saul zijne „ zonden ontveinst , zijn eigen geweten „ poogt in flaap te wiegen, en de goedkeu„ ring van veelen uit zijn volk wechdraagt „ — God hem , echter, door zijn eigen ge„ drag zal overtuigen , en befchaamen". — Het kan zijn , dat een Judas , zich bedekkende , een' tijd lang als Apostel onder de Apostelen verkeert; dat een Gehazi, zijns, door leugen en bedrog verkreegene , talenten zilvers en wisfelkleederen , in Uil te verdonkert en verbergt; het kan zijn, dat de Oudften van Jisreël , onder den fchijn van behoorelijke rechtspleging, zelfs onder het uitroepen van een plegtig vasten , den onfchuldigen Naboth veroordeelen, en ter dood brengen ; judaas Vorsten moogen , loopende elk tot zijn gewin , al mede roepen : Des HEEREN Tempel! en, land en erve onzer vaderen ! Kajafas mag voorwenH .5 den, maar oek, boe Goé hem befcbaamt.  i22 DERDE LEERREDE. den , dat 's Heilands leer, en opgang onder het volk , volk en heiligdom aan gevaar voor Romeinfche magt blootftelde ; en Saul mag , onder fchijn van godsdienstigheid God beroovende , zichzelven verrijken , en het volk behaagen — God , de God der waarheid , die de leugen haat , en van den man des bedrogs een' grouwel heeft, zal op zijn' tijd den huichelaar , door zijn eigen gedrag, en blijkbaare Hukken , overtuigen , en befchaamen. Wat al treffende bewijzen leveren gewijde en ongewijde gefchiednisfen hier van op! En wat hebben zij, die, verftandiglijk op de wegen der Voorzienigheid lettende, tot jaaren gekoomen zijn, niet al opgemerkt? Kenbaar zag men , hoe God , de heimelijke godloosheid aan het licht brengende , den huichelaar zijn bedriegend gewaad uittrok , hem aan zijne ongerechtigheid overgaf, openlijk te fchande maakte , door zijne wraak achtervolgde , en ten toonbeeld van anderen Helde. Trouwends , die God , die den goeden weldocdt, en den geenen die oprecht zijn in hunne harten , zal hen , die zich neigen tot hunne kromme wegen , wech doen gaan, met de werkers der ongerechtigheid. En wat zal hun lot, zoo blijvende , in de eeu, wigheid zijn ? daar de Heer , het zwaarfte oordeel dreigende, zegt: lk zal hun deel zetten met de geveinsden! y. Nog  i Samuels XV. vs. lo—-23. 123 y. Nog, ten derden, zien wij, in het voorbeeld van Saul, „ Hoe fnood eene zonde j, de gierigheid is , en welke verderf ijke gevol,, gen de onbetaamelijke hebzugt na zich j, fleept". — Gierigheid, nooit dankbaar ver» genoegd met het geene zij bezit, altijd hijgende naar het geen zij niet heeft , en nim, mer te verzadigen , zelfs niet -— zie het in Saul — met een gansch Koningrijk , en koninglijke .fchat ten ; is eene zonde, welke Gode zijne opperheerfchappij betwist, he£ weereldsch goed in de plaats van" God ftelt, en geheel de ziel bederft en verdwaast. — Gierigheid , en onbetaamelijke hebzugt, is eene zonde , tevens , welke de verderflijkfre gevolgen na zich fieept. Altijd met gierende oogen loerende op roof, geeft ze duizend middelen, zoo fnood als zij zelve is, aan de hand, om haaren onvcrzaadclijken honger te itillen. De Gehazijs vervoert ze tot voorbedachte leugens ; Efraïms Grooten , tot onderdrukking , zelfs van weduwen en wee, zen ; én den kooplieden leert zij , kaf verkoopen voor koorn. Gierigheid deed ineenig mensch, door valfchen eed en meineed, zich en het zijne onder den Godlijken vloek brengen , en , in rechtcrftoelen , zelfs het heilig recht buigen. Gierigheid maakte huis, vaders en verzorgers, tot beulen van hunne huisgezinnen ; beftuurders en regenten van itaaten en fteden, verwaarloozers van tijdige en noodige beveiliging; .en hoofden van legers j Ook z 'en ■wij, boe fnood eene zonde de gierigheid iii  124 DERDE LEERREDE. gers , én verdeedigers van fterkten, tot eerlooze verraadcrs. Gierigheid deed meenigwerf Grooten , en Vorsten zelfs, met verkrachting van hun geweten , den waaren Godsdienst verzaaken, en afvalligen worden. En hoe veele duizenden, die, door deeze zonde behecrscht , ter vermeerdering hunner tijdlijkc bezittingen , Gods uitdrukkelijk gebod voorbedachtlijk overtreeden! Laat ons, W. H., deeze zonde in haaren fnooden aart recht zoeken te kennen 3 haare rampzalige gevolgen wel fe doorzien, en van harte beiden te haaten en te ontvlieden. Bidden wij , om hartvernieuwende genade , opdat God ons goed , en de godzaligheid , met vergenoeging , ons groot gewin zij. Dat nimmer het lokaas van eenig tijdliik voordeel ons verleide , om , wanneer en waar ook , iets te begeeren , te zeggen, te ontwerpen, toetcftemmen , of te doen, dat tegen Gods gebod, onzen pligt, en een goed gewisfe ftrijdig is. Wat winst , toch, bragt Sauls gierigheid hem aan? Eenige run-i deren en fchaapen meer in zijne weide, deed hem heel een Koningrijk verliezen , en zoo, zwaar eene fchuld op zijne ziel laaden. hoe de eene zonde, den zondaar brengt tot andere zonden $ S. Dan nog ftaat ons hier , ten. vier-, den , optcmerken : ,, Dat de eene zondo „ den zondaar ligtlijk brengt tot andere „ zonden". — Saul , ontbloot van waarq vreeze.  i Samuels XV. vs. 10—23. vreeze Gods, voedde in zijnen boezem de zonde van gierigheid; deeze, op.het gezicht van zoo veel vees , gaande geraakt, verdreef het behoorelijk aandenken aan Gods gebod, en deed hem vervallen , tot het rooven van het verbannene ; dit, wederom, 1 vervoerde hem tot ftoute leugentaal; die, weder, tot de fnoodfte huichelaarij ; en dit alles bragt hem tot onbefchaamde hardnekkigheid. Laat ons dit toch ter harte neemen. De eerfte beginfelen der zonde intewilligen , js zichzelven verraaden ; en het oog voor de gevolgen haarer verleidingen tö fluiten , is zichzelven moedwilliglijk verleiden. Mecnig , die hier onachtzaam was, vindt zich, na verloop. \'an eenigen tijd, in zulke zonden verward , ^ tot zulke uiterften vervallen , waar van hijvóór dat verloop van tijd , een afgrijzen zou gehad hebben. Wat al treurige voorbeelden hier van ! Laat mij, uit veelen, flegts één teekenen. Er is een jongeling , die zedig , deugdzaam , godvruchtig opgevoed , een afgrijzen heeft van de godloosheden van veelen zijner tijdgenooten ; en het genoegen zijner waardigé ouderen wordt bij hem veel hooger gefchat, dan eenig vermaak , dat de verleidende weereld hem kan geeven. Dan, een zijner bekenden , prijst wel zijne deugdzaamheid , maar belacht zijne naauwgezetheid. Hij verhaalt hem , wat vermaak elders te zien , en onfchuldig te genieten is. De begeerlijkheid wordt  Z26 0ERDË, LEERREDE. wordt bij onzen jongeling gaande; hij wil — doch maar voor ééns — en meer niet — hooren , en zien — en verder niets» Dan wat gebeurt? De genegenheid van het gezelfchap, in het welk hij kwam , te hemwaards , treft zijn hart; het gezicht van een dartel en ontuchtig tooneel, befmet zijn gemoed. Zijn geweten is ontrust ; doch hij belooft zichzelven : Het zal hier bij blijven. Maar de gelegenheid koomt anderwerf, en het aan • zoek wordt hervat. Wat nu ? Wel ! nog éénmaal» . En ziet , eerlang is bij wechge. fleept door de verleiding der zonde. Hij plagt God te bidden , om bekcerende genade ; maar nu durft hij niet — eerlang wil hij niet. Gods Woord , en het onderzoek van Godlijke waarheden, was zijn vermaak; maar nu heeft hij daar toe geen' tijd — of leest een dartele Roman , of verleidend Tooneelftuk. — Maar wat zullen zijne waardige Ouders zeggen ? Om deezen niet te bedroeven , fpeelt hij den geveinsden ; en om zelfs in den ftroom zijner zonden niet geftuit te worden , misleidt hij hen, door j leugens. Wanneer zij meenen dat hij in den Godsdienst is, zit hij bij zijn verdervend gezelfchap. Geld noodig hebbende, beftcelt hy heimelijk zijne ouders , die op zijne eerlijkheid betrouwden. Zijne gangen worden ontdekt ; maar hij wordt onbefchaamd. Een Samuel onderhoudt hem ; maar hij liegt , zonder bloozen. En wat verder ? Hij verhardt zich l  i Samuels XV. vs. 10—23.1 «127 zich — God verlaat hem — hij wordt overgegeeven godloos — en valt, op de eene of andere wijze, door Gods rechtvaar, dig oordeel — in zijn eigen zwaard!' Ziet daar de trapswijze verleiding der zonde. Ik had dit in andere voorbeelden kunnen toonen , ook in zulken , die in jaaren, in omftandigheden, en ftaat, meer aan Saul gelijk zijn ; maar ik verkoos , o !s dierbaare Jeugd ! zulk een voorbeeld te fchetfen , om dat hef gevaar der verleiding voor u alom zoo groot, en het gevolg derzelve zoo rampzalig is. Leg het toch in uw hart. , En wij allen, jong en oud, klein en^groot, gedenken wij toch : Met zonden valf niet te fpeelen, £. Laat ons uit het voorbeeld van Saul nog, ten vijfden, leeren: „Een verhard „ zondaar , een tegenfpreeker en beltrijder „ van Gods Woord en dienst, kan veel in. „ brengen, ftoutlijk het hoogfte woord voe. „ ren, en het eene voorwendfel bij het an. „ dere voegen ; maar de tijd koomt, dat „ God zal zeggen : Houd op ,. ik zal tot u „ fpreeken". Laat ons dit toch ter harte neemen. Menschen, die onder de heerfchappij I der zonden leeven , fcherpen vaak hun verftand , om, 's Heeren wet krachtloos maa- ken- ?» hoe God de voor- ivendfelen zal wecbvaagen.  i&8 DERDE LEERREDE. kende,-hunne zonden vrij te pleiten, en on. rechtvaardigheid , voor rechtvaardigheid en billijkheid, te doen doorgaan. De zorgelööze. zondaar, die zijne vleeschlijke rust be. mint; de hoogmoedige zondaar , die hoog denkt van zijn verfland; de ongeloovige zondaar , die zijnen afkeer van Christus en : 2ijn - E.vangelij voedt ; de weereldminnende zondaar , die den dienst der weereld boven dien van God verkiest — elk van deezen heeft, zoo hij meent, ja , veel voor zijne zaak te zeggen; kan eenen minkundigen doen verftommen; blijft veelal, wat hem ter overtuiging ook wordt voorgefteld, zijne oude voorwendfelen herhaalen , en flaat , daar redenen hem ontbreeken , aan het heilloos fpotten , of fchaamteloos liegen. Immers , hij houdt het uit; en waanende , dat geen menseh hem overtuigen of tot zwijgen brengen kan , gaat hij , welgemoed en gerustelijk, voord op zijnen weg. Maar hoor, o zondaar! God zal, op zijn' tijd , zeggen : Houd op, ik zal fpreeken. En wat zal God fpreeken ? Deeze dingen doet gij , en ik zwijge; gij meent dat ik ten eenemaal ben gelijk gij. Ik zal u ftraffen, en zal het u ordentelijk voor oogen ftellen. Verftaat dit toch , gij Godvergeetenden! — En och! of gij, o zondaar, het nu vorftondt, voor God zweegt, uwe dwaasheid beleedt, naar 's Heeren raad wiidet luiste-  k Samuels XV. vs. 10—23.. 12^ fereh, en uw hart en mond openen in ootmoedige fmeekingen; eer gij eeuwig warihoopend zoudt moeten zwijgen ! Geef het toch Gode , der waarheid, en uw eigen geweten gewonnen. Wie , toch , heeft zich tegen den Heer verhard, en vrede gehad? En zulks te meer, omdat — dit is hefc zesde ftuk dat wij hier leeren — „even s, die zonde , en zondige middelen , door •v welken de zondaar zijn geluk'denkt te „ bevoordelen , de -middelen van zijnen •„ rampzaligen val zullen zijn , in tijd en » eeuwigheid". Saul zal , Gods gebod over-, treedendé , zijne bezittingen vermeerderen, ■ en rijker en magtiger , daar door , worden; \ maar de uitkoom^t is — even daar door, brengt hij zich ten vah Geen zondaar, of hij meent, door dê zonden zijn geluk^ te bevoorderen. -— Of zijne ftille rust —'of zijn verrhaak — of vermeerdering van zijne goederen — of verhooging van Haat' t- of bevoordêring van eer — of het genot van wellust , en voldoening zijner begeerlijkheden — of vriendfchap der weereld; is het goed, en het geluk , dat hij zich voorflelt. Hoe koomt hij er toe ? Dit kost gepeins , en arbeid. Noodig is hier , yooral, Gods Woord en Wet, die hem zoo zeer beiemmeren , van onder zijne aandacht wech te fchuiven. I. Deel. I 0* Uit de loi.daar , /oor die monden, •oor wellen hij lijn geluk lieert te >ev orde* 111, zijn •er/erf 'ewerkt.  i3o t)ERDE LEERREDE. Öp zijn' tijd te liegen ; met verftand te bedriegen ; zich naar alle omftandigheden tg fchikken ; menfchen , op welk eene wijze ook , te behaagen ; zijn woord te houden , óf te breeken , naar de regelen van eigenbelang; volgends den «haak van tijd en menfchen , te prijzen of te laakcn ; dc onrechtvaardigfte ontwerpen zoo te vernisfen , dat ze een voorkomen van billijkheid krijgen; en wat niet al ? zijn de middelen , van welken de arme zondaar zich bedient , om zijn gewaand geluk te bevoorderen. En flaagt hij naar wensch ; hij zal , godsdienstigheid met godloosheid paarende , God danken , die het hem zoo wel deed gelukken. Dan wat is de uitkoomst ? Dezelfde, welke wij in Saul gezien hebben. Die zelfde middelen , waar door de zondaar zijn gewaand geluk meent te bevoorderen , zal hij, te laat, bevinden, de middelen tot zijnen val te zijn. Trouwchds, hoe kan het hem wel gaan, daar God zegt: Wee den godhozen ! het zal hem kwaalijk gaan (n)? Gewijde en ongewijde gefchiednisfen , de dagelijkfche voorvallen ook , geeven er ontelbaare bewijzen van; daar de een, dus, zijne gezondheid krenkt, en zijne dagen verkort de ander , zijne goederen verkwist, en iehade voor winst maait — een derde, voor eere <)i) Jefalas III: II.  i Samuels XV. Vs. ro-^23. i^i éere 2tch fchande behaalt, en in plaats van in zachte rust te fiaapen , zijne ziel kwelt, zijn huis beroert, en, anderen bedriegende, zelf bedroogen wordt; of zijnen vriend hem ten vijand, zijnen verheffer zijn' onderdrukker , en zijn vermeend geluk waarlijk zijnongeluk , ziet worden. Maar het zij al eens zoo , dat hij , tot zijnen dood toe , in het genot van voorfpocd zich mag verfnaaken; zullen dan die zelfde middelen, door welken hij hier zijn geluk dacht te bevoorderen, niet tot verzwaaring van zijn eeuwig Ongeluk zijn ; daar zij , misdaadig in zichzelven , alleenlijk ftrekken om zijne fchuld te vermeer-s deren ? En hoe rampzalig, met vlijt en beleid zijne eigen rampzaligheid bevoorderd te' hebben ! Dat toch niemand heil van heillooze middelen wachte , of zegen , van het geen de Alzegenaar vervloekt ! Och ! dat wij ons waar heil kenden en beminden , en die middelen ter hand floegen , welken de Opperfte Wijsheid voorfchrijft! Zoo zouden wij het leven vinden , en een welgevallen trekken van den Heere,- *j. Eindelijk, ten zevenden; laat gij, die in waarheid den Heer vreest, door het Verhandelde u toch opwekken, om, in welke j Voordeel beloovehde verzoekingen ook, met1 gansch uw hart den Heere ftandvastig aante-' hangen. Hoort, daar toe, doof voor de infpraaken der zonden, vlijtiglijk naar de ftem l z fes Dok dé 'jroome ,• rir.dt biet 'lof tot iptvek' utig.  i32 DERDE LEERREDE. des Heeren uwes Gods. Geeft u , alle bedekfelen der fchande verwerpende , onbepaald , in geloofsgehoorzaamheid , aan den Heere over. En gedenkt , tot dat einde, dikwijls, aan uw beftaan, in dien tijd, toen de genade krachtdaadig aan uw hart verfcheen. Klein waart gij in uwe oogen. En wat eischt de Heer uw God, thands, van u, dan , onder anderen , dat gij ootmoediglrjk wandelt met uwen God ? Prent toch diep in uw hart , dat God gehoorzaamheid boven alles fchat; en laat deeze u beter zijn , dan vrijwillige verkiezingen , van het geen anders , op zijn' tijd en plaats , ook goed is. — Is uwe kudde klein , uwe tijdlijke bezitting gering; wat zwaarigheid? De God van .het Al is uw deel; zijne genadegiften zijn onberouwelijk — des gij verwachten moogt, dat Hij u eeuwiglijk in zijn eeuwig Koningrijk bevestigen zal. Amen! In de Nieuwe Kerk, den 19 van Zomermaand, 176S. VIER-  133 VIERDE LEERREDE. i Samuels XV. vs. 24—35. 24. Doe feyde Saul tot Samuel, Ick hebbe gefondigt, om dat ick des HEEREN bevel ende uwe woorden overtreden hebbe: want ick het volck ge vreest ende nae haere ftemme gehoort hebbe. 25. Nu dan, vergeeft [my] doch mijne fonde: ende keert met my wederom, dat ick den HEERE aenbidde. 26. Doch Samuel feyde tot Saul , Ick en fal met u niet wederkeeren : om dat gy het woort des ÈEEREN verworpen hebt, fo heeft u de HEERE verworpen , dat gy geen Koningh over Israël fult zijn. 27. Als fich Samuel omkeerde om wech te gaen: fo greep hy een jlippe fijnes mantels, ende fy fcheurde. 28. Doe feyde Samuel tot hem, De HEERE heeft heden het Koninckrijcke Israëls van u afgefcheurt, ende heeft het uwen naesten gegeven, die beter is dan gy. 29. Ende oock en liegt hy , die de overwirrninge Israëls is, niet , ende het en berouwt hem niet : want hy en is geen menfche , dat hem [yet] berouwen foude. 30. Hy dan feyde , Ick hebbe gefondigt, eert my doch . nu voor de Oudtfie mijnes volcks, ende voor Israël: ende keert wederom met my, dat ick den HEERE uwen Godt aenbidde. 1 3 . 31. Dos  134 VIERDE LEERREDE, 3r. Doe keerde Samuel wederom Saul na: ende Saul aenbadt den HEERE. 32. Doe feyde Samuel, Brengt Agag dm Ka* ttingh der Amalékiten hier tot my : Agag nu gingh tot hem weeldelick: ende Agag feyde, Voorwacr de bitterheyt des doots is geweken. 33. Maer Samuel feyde, Gelijck als uw [weert de wijven harer kinderen berooft heeft , alfoo fal uwe moeder harer kinderen berooft werden onder de wijven : Doe hieuw Samuel Agag in ftuc« ken voor hst aengefichte des HEEREN te Gilgal. 34. Daer na gingh Samuel nae Rama : ende Saul gingh op nae fijn huys te Gibea Sauls. 35. Ende Samuel en fagh Saul niet meer tot den d$gh fijnes doots toe, evenwel droegh Samuel leet om Saul: ende bet berouwde den HEERE, dat hy Saul tot Koningh over Israël gemaeckt hadde. Dat het einde ce:ic% dings beter is, dan zijn he- ITT et einde eenes dings , zegt Salomo, jL Prediker Vil: 8. , is beter dan zijn beginfel, — Het is door zichzelven klaar , dat Salomo hier bedoelt, zulke dingen, welken, op zichzelven, onzondig, of wel deugdzaam zijnde , veel overleg en rijp beraad vorderen , en niet dan met veel vlijt en arbeid, ■veel kommer en zorg , worden voordgezet, en eindelijk met een' ggwenschten uitflag y/orden bekroond. De  i Samuels XV. vs. 24—-35. j3* De landman bereidt zijnen akker, met veel arbcids, bezaait dien, met zorge, fomwijl al weenende, en wacht op den rijken oogst — doch, al dikwijls, met veel kommer. Maar hoe veel beter is het hem , wanneer hij, verblijd , zijne volle fchooven draagt, en veilig in zijne fchuurcn verfaamelt ! — De leergierige jeugd vindt, ja, in naarstige oefeningen geen klein genoegen ; maar hoe veel beter is het haar, wanneer zij, dezelven ten einde gebragt hebbende , de bedoelde bevoordering verkrijgt! — De krijgsman bereidt zich , met wijs beleid , en dapperen moed, ten ftrijde, en wordt, met reden, zeer daar in geroemd; maar hoe veel beter is hem, en zijnen landgenooten, de zeegepraalende overwinning ! — De godvruchtige, ja, acht met alle reden zich gelukkig , daar hij , verlost ui1: Satans fJaavernij en zondendienst, den hemel weg bewandelt, en ftrijdt om integaan door de enge poort; maar hoe veel beter zal het hém zijn , wanneer hij, aan het einde van zijnen weg gekoomen , zal ingaan in de eeuwige rust ! Het einde eenes dings, is hier beter dan zijn begin. Dan, zoo zeker dit is, zoo zeker is bef ook, dat, al dikwerf, het einde eenes dings flegter is dan zijn begin. Hoe vaak gebeurt ■ het, dat ftervelingen , door hoogmoed en ' heerschzugt gedreeven , met blij gejuich dey grondflagen leggen van eenen fchoonen en1 I 4 hoo-': is veeïzinswaarbeifr V » Tiich het h cok :vaar,d/it bet einde •cues Uiigs, niet telden , leg ter is lan da:elfy be'dnjel.  Dit zien wij hier in Saul, (a) Jefaias VII: 1^-7. O) 2 Koningen XVI: 1—9 * XIX: 1-6, l36. VIERDE LEERREDE, hoogen toren; daar het einde verwarring en verftooring is! Den Syriër en Efra'ïmijt (a), zag rnen een ontwerp fmeeden, om tegen Juda optctrekken , het land onder zich te deelen, en Tabeals zoon koning te maaken; maar de uitkoomst was, dat beide, eerlang, den Asfyrier ter prooie werden (b). Onze Salomo zelf, is hier van een onwraakbaar getuige. Heerlijk was het begin zijner regeering; maar min gelukkig derzelver voordgang _ ongelukkig derzelver einde. — Een zeer treffend voorbeeld hier van , zien wij in Saul ,' wiens begin , in zijn zedelijk gedrag , in zijne regeering , in zijne krijgsbedrijven , lofwaardig was, en op veel goeds, voor het vervolg, fcheen te doen hoopen; doch aangaande wien, men achter na zeggen moet : Het einde van zijn gedrag , bedrijf, en lot, was flegter en ongelukkiger, dan Zijn begin. Wij zien hem , in onze Tekstwoorden, laag vernederd — het Koningrijk hem ontzegd van God, en zijnen knecht Samuel, verlaaten , en aan zijn ellendig lot overgegeeven. In dit gedeelte van het heilig Gefchiedyerhaal , moeten wij ovcrweegen, — de ver-  i Samuels XV. vs. 24—35. 137 verdere onderhandeling, tusfchen Samuel en Saul; — Samuels bedrijf, omtrent Koning Agag; — zijn affchcid van Saul; — en eindelijk , 's Heeren handel omtrent dien onwaardigen Vorst. A. Laat ons elk deezer (tukken nader befchouwen, «• W ij zien , voor eerst, de verdere onder, , handeling , tusfchen 'Samuel en Saul. — In' onze voorige Leerrede-hoorden wij, Sauls' vleiende aanfpraak aan Samuel , en zijn leu-' genachtig verhaal , aangaande zijn bedrijf. Tevens hoorden wij Samuel , Sauls ongehoorzaamheid jegens God, eh zijne geveinsdheid in zijne verhaalen en gefprefrken , hem allerduidelijkst voor oogen ftellen , en dat voorftel, in weerwil van Sauls voorwendfel, zoo overtuigend aandringen , dat de onbefchaamdheid zelve belemmerd en verlegen moest worden. En wat nu, Saul ? — Hij valt. — Toen, zeide Saul tot Samuel : Ik heb ' gezondigd. ' Ziet daar Sauls belijdenis ! En deeze ver-' dient te meer onze opmerking, omdat hij eene deugdlijke reden van dezelve geeft: Omdat ik des HEEREN bevel, en uwe woorden, overtreeden hebbe. — Wat moeten wij 4 van deeze belijdenis denken ? Koomt ze uit2 de rechte bron? is ze oprecht? is ze volkomen?' I 5 Verre "Jchfchut* lig maaken Je aan teel flegi ledrijf'. Zn die nut ■t, belij'enisdoei; 'ocb. eer enprecèli  i38 VIERDE LEERREDE. Verre van daar. De bron uit welke zij voordkwara, was weereldsch en tijdlijk belang. Hij was geraakt, niet door befef van zijne zonden, maar door de vreeze voor het verlies van zijne kroon. Verre van oprecht, was deeze belijdenis enkel huichelaarij , en vleierij jegens Samuel; omdat ik, zegt hij, ook uwe woorden overtreeden hebbe. Hier waren geen woorden van Samuel , maar alleen van den Heer, door dienst van Samuel, tot hem gefprooken. Zijne belijdenis , gericht om Samuel inteneemen , is huichclaarij , en vleierij. Verre van volkomen , is zijne belijdenis bezield met eene verfchooniug , zoo Valsch als loos : Want ik het volk gevreesd hebbe , Zegt. hij; daar hij had moeten zeggen : Want de heblust en gierigheid van mijn hart heeft mij verleid; en, zegt hij, naar hunne ftem gehoord hebbe. Waar is dan nu de man, de Koning, dip, voorbeen, de ftukken van twee runderen door alle de landpaden van Israël zond, nut bedreiging, dat men alzoo doen zou aan de runderen van dien , die niet ten ftrijde achter hem uittrok; waar door 's Heeren vreeze op het volk viel , en elk uitging , als een eenig man (c) ? Waar is nu de Vorst, die , onder bedreiging van vervloeking , het afgematte krijgsvolk verbood , tot den avond eenige fpijze te gebruiken ; welks overtreeding (p) i Samuels XI: 7.  i Samuels XV. vs. 24—35. 135 ding hij gereed ftond , aan zijn' eigen zoon Jonathan , met den dood te ftraffen (d) ? Moet een zoo fterk gebiedend Vorst zich nu verfchoonen , met de vreeze voor zijn volk ? Moet hij zijne belijdenis van ongehoorzaamheid aan 's Heeren ftem, bederven, t door het voordoen van zijne gedwongen ger hoorzaamheid aan het volk, waar over hij te gebieden had ? Saul fchijnt de konstgreep verftaan te hebben , om het volk te doen fpreeken en handelen , tegen zijn voordoen en bevel , maar, even daar door, overeen,, koomstig zijne inzichten en wensch. Dan? bij zulk eene beleide en begeerde uitkoomst, het gedrag van het volk als misdaadig te belijden , en zijn eigen gedrag als eene gedwongen noodzaaklijkheid te bezugten ; wat is dit ? Vervloekte geveinsdheid. Saul doet, met woorden, belijdenis van zijne zonden, en neemt, tevens, zijne belijdenis uit zijne belijdenis wech. Saul, op zijne wijze, zijne zonden beleeden hebbende , doet aan Samuel deeze bede : Nu dan, vergeef [mij] toch mijne zonde. — Zou Saul gedacht hebben , dat Samuel de fchuld zijner zonde bij God konde wechneemen? Neen, toch niet. Maar Saul wist, dat hij, tegen God gezondigd hebbende, ook tegen Samuel, 's Heeren dienaar, gezondigd had. Hf (<0 1 Samuels XIF; 44—43. eft tietgif f'enis hij Samuel verzoekt,  r4© VIERDE LEERREDE. gelijk ook, deszelfs tegenwoordigheid, bij zijn offer. Hij begeert, dat Samuel deeze zonde , zoo veel hem aanging, vergéeven wilde. Dit is, op zichzelven , verre van berispelijk , zeer betaamelijk. — Sauls bede gaat verder. En keer , zegt hij , met mij wederom , dat ik den HEERE aanbidde. — Waar heen? Naar Gilgal. Samuel was van daar niet uitgegaan, maar Saul, Samuel te gemoete (e). Uit het volgende zal blijken , dat Saul er groot belang in Helde , dat Samuel hem eerde voor de Oudften zijnes volks. Daar toe begeert hij, dat Samuel, met hem, naar Gilgal wederkeerde. — En waar toe ? Dat ik den HEER aanbidde. Dit is hier , dat ik den Heer danke , en mijne plcgtige dankoffers, te Gilgal , Hem toebrenge (f). Dan , is dit, o Saul, uw voornemen? Kunt gij dit dan zonder Samuel niet doen ? Ja toch; maar liefst heeft hij er Samuel bij. Waarom ? Uit ftaatkunde. De tegenwoordigheid van dien Godsman , zou eene, meer of min, ingewikkelde goedkeuring van zijn bedrijf zijn ; daar door zou het loopend gerucht, van Samuels ongenoegen tegen Saul, gefluit, en het geen tusfchen hun beiden voorgevallen was , bedekt en gefmoord worden. — De huichelaar is zeer op het gezelfchap van den , bij hem gehaaten , vroomen gefield, wanneer hij deezen aan zijne oogmerken kan dienstbaar maaken. Dan, (e) Vs. 12, at. CO Vs. ai.  i Samuels XV. vs. 24—35. 14Ï Dan, hoe gedraagt zich Samuel ? Op Sauls verzoek , om vergeeving , antwoordt hij niets. Waarom niet ? Eischte de menfchenliefde, eischte de godvrucht, niet, dat Samuel volvaardiglijk gezegd hadde : Wat mij aangaat, ik vergeef u van harten , het geene gij tegen mij misdian hebt ? Doch Samuel wist te wel, dat Sauls belijdenis geveinsdheid was , en hij , door misbruik van zulk eene verklaaring , zich te meerder zou verharden. Ook wist Samuel, dat 's Heeren vonnis onherroepelijk geveld zijnde , zijne verklaaring Saul niet baaten kon. Had Samuels liefde tot , en medelijden met dien ongelukkigen Vorst , iets tot zijne behoudenis kunnen uitwerken , Saul had noch zijne kroon, noch zijne ziel verlooren. ■ Op Sauls verzoek , om met hem wedertekeeren, geeft Samuel een weigerend antwoord. Doch Samuel zeide tot Saul: Ik zal met u nut wederkeeren. '— Wat zegt Samuel hier mede? Dit: „ Ik wil geen deel aan uwe dankoffers „ neemen , noch faamenftemmen met uwe „ gebeden en dankzeggingen. Zelfs begeer ik mij in geene verdere verkeering , in „ geene raadpleegingen , in geene behande„ ling van zaaken , met u intelaaten. Ik „ gaa naar mijn huis ; gaa gij , waar het u lust. Ik laat u vaaren". — Doch hoe llrookt dit met Vs. 31., daar wij leezen, .^dat Samuel wederkeerde , Saul na ? Is deeze ver- Samuel zwijgt, op bet eerfle verzoek, •n p,aat het twee* de af.  t42 VÏERDË LEERREDE. verklaaring dan geene onwaarheid ? Neen 5 Samuel fpreekt hier naar zijne waare meehing , en oprecht voornemen. — Maar was het dan wel gedaan, dat hij, naderhand, veranderde van gedachten? Wij zullen zien, ja , anders zich te verklattrefl dan men' meent , is liegen ; anders te doen dan men Beloofd heeft, is bedriegen; van voornemen te veranderen , zonder genoegzaame reden, is ligtvaardigheid : geen van deeze dingen heeft bij Samuel plaats. Thands fpreekt hij, zoo als hij denkt ; ftraks doet hij , gelijk hij denkt te moeten doen. Hij verandert; doch om gewigtige redenen. Dus te handelen , is zoo eigen aan een wijs man, als onverzettelijke hoofdigheid, aan een onverftandig man. En zulks. Maar waarom weigert Samuel, aan Sauls omdat Mj ^eTZOe^ ie voldoen ? Hij geeft deeze reden 5 27" Omdat gij des HEEREN woord verworpen verwor- jiebt, zoo heeft de HEER u verworpen, dat Hee'/Ligij geen Koning over Israël zult zijn. Dit is verwor- eene verftandige reden ; en het is eene ge. pm bad; wigtige re(]en. _ Eene verftandige reden.Samuel zegt er mede : Dat ik weigere met u wedertekeeren , is niet , omdat gij my', maar, omdat gij den Heer, door zijn woord te verwerpen , beleedigd hebt. - Eene gewigtige reden. Want, had de Heer Saul verworpen , ddt hij , irl den zin te vooren getoond, geen Koning ©ver Israël zou zijn 5 ? dan  i Samuels XV. vs. 24—35. 143 dan had Samuel met hem , als zoodaanig, niets te doen. Dan dit zij zoo; wat zwaariglieid, zou men kunnen vraagen , al ware Samuel met Saul wedergekeerd , en hadde zijne dankofferen bijgewoond ? Doch men gedenke , het geen reeds is aangemerkt, dat Samuel wist, dat Sau!s verzoek niet oprecht, maar flegts uit inzichten , gefchiedde , opdat het volk denken en zeggen zou, dat Samuel zijn doen goed , immers niet zeer kwaad , keurde, "ok wilde Samuel geen' fchijn van aanleiding aan Saul geeven , om te denken, dat het vonnis , over hem uitgefprooken , nog herroepelijk ware. — Samuel keert zich dan , om, van Saul af, en gaat heen. Akelig,' treurig affcheid ! Zoo gaat, o Saul ! uw groote weldoener , uw wijsfle flaatsman, uw getrouwfte raadgeever , uw voorzichtigfte onderwijzer, uw oprechtfre vriend, uw ernstigfte voorbidder, uw godvruchtig voor. beeld, uw vader — van u af! — en héén! Hij gaat heen , in zoo akelig een tijdsgewricht , en met zoo droevig en bedroevend eene affcheidsredc ! Nu ruim dertig jaaren geleeden rjg>, gingt gij van deezen Godsman af, begunstigd met dit vaarwel: God zal met u zijn! Thands gaat hij van u af, met dien droeven naroep : De 'Heer heeft u ver. worpen! r ^ o , ,r Dan (g) I Samuels X:. 7. 'ti gaat '>etn.  I Ban Sou hem bii zich willende bau den, grijpt de flip van zijnen mat; tel; lt.44 VIERDE LEERREDE. r Dan hoe gedraagt Saul zich, in zoo ont> boerend een geval? Als zich Samuel omkeerde, .om wechtegaan , zoo greep hij een jlippe zijnes mantels \ en zij fcheurde. — Gij begrijpt, W. II. , Sauls ingewand ontfteekt — zijn. hart beeft, op dien flag — en hij befeft de gevolgen van Samuels heenengaan ! Laat hij dien Godsman vertrekken , hij ziet, zijn val is onheritelbaar , en hy loopt gevaar* om door het volk verlaaten , en van den troon verftooten , te worden ! Wat nu gedaan? Daar hij, indedaad, God laat vaaren, zoekt hij Samuel nog bij zich te houden. Hij grijpt den wechgaanden Godsman bij den vleugel , de flip , of het uiterfte van zijnen mantel , of opperkleed ; en wel , gelijk het grondwoord aanduidt , vast en fterk (h). Saul greep Samuel, met hevige drift, bij het uiterfte van zijn kleed, en klemde zijne hand met zulk eene kracht , dat Samuel, heen willende gaan, zijn kleed aan Sauls hand niet kon doen ontglippen. .Een bedrijf van Saul, dat lierker fprak, dan hij met woorden doen kon de. Hij betuigt er mede , zijne vuurige begeerte, om, Samuel bij zich te houden; zijne angstige verlegenheid, over zijn gedreigd vertrek; zijn opzet, om hem, het kostte wat het wilde, tot geenen prijs , van zich te laaten gaan. Kan. 003  i Samuels XV. vs. 24—35.' 145 Kan ik , wil hij zeggen , door verzoeken li niet be weegen , om bij mij te blijven, dan zal ik u door vriendlijk geweld houden; Doch Samuel, in weêrwil van dit alles, gaat. En wat gebeurt? En zij, de flip van Samuels mantel , fcheurde. Dit kon Samuel eenige fpijt , en Saul verlegenheid , baaren. De zaak was echter , op zichzclve, van geene groote aangelegenheid. Géwigtigef was de verklaaring , welke Samuel hier op doet : Toen zeide Samuel tot hem — en verbeeldt 0 , met welk een' ernst — De NEER, de JE HO VAM, heeft heden, op deezen dag , het Koningrijk Israëls van u afgefcheurd. Dit zeggen van Samuel, was niet de taal van eene invallende gedachte, geene losfe fpeeling, of vernuftige gisfing , maar de plegtige verklaaring van 's Heeren Profeet. Weinig kon Saul vermoeden , dat het fcheuren van Samuels mantel, hem een teeken en pand zou zijn, van zoo ontzettend een vonnis : ,, De Heer heeft heden het Koningrijk ,, Israëls van u afgefcheurd". O ! welk een heden! welk een akelige dag ! Groot was de dag , in welken Samuel , voor omtrent tien jaaren , aan Saul verklaarde : Is het niet alzoo , dat de Heer u tot eenen Voorganger over zijn erfdeel gezalfd heeft (i)? Heugelijk 1 . . , • was> fi) t Samuels X: i. I. Deel. K welké daar dêor fcbeurti. Het geen voor Saul eene droevige bedui denis beeft.  i4Ö VIERDE LEERREDE. was de dag, toen hij zeggen kon : Laat ons naar Gilgal gaan , en het Koningrijk aldaar vernieuwen, (k). Maar allertreurigst deeze dag , in welken Saul verklaard wordt , ter rechtvaardige itraf zijner wederfpannigheid, van troon en kroon, en te gelijk van Gods gunst, vervallen te zijn! — En om Saul ten vollen van de zekerheid deezer verklaaring te overtuigen , geeft Samuel er dit bericht bij : En heeft het Koningrijk uwen naasten gegeeven , die beter is dan gij. Zoo verklaart Samuel aan Saul , dat zijn troon en kroon reeds vergeeven waren , en het vonnis des onherroepelijk was ; dat de Heer het zijnen naasten gegeeven , toegefchikt , hadde. Aan wien , wordt niet gezegd. Wij zien van achteren, dat het, niet flegts, aan een' anderen perfoon , maar zelfs aan een' anderen ftam , dien van Juda, naast Benjamin gelegen , gegeeven was. Aan eenen , zegt Samuel , die beter is dan gij ; die betere grondbeginfelen, betere geaartheid, beter beftaan , betere oogmerken en gedrag heeft, en hebben zal , dan gij haclt , en hebt. — Maar hoe wist Samuel dit? Kende hij den man, die Saul zoude opvolgen , zoo wel, en van nabij ? Uit het volgende Hoofdftuk blijkt, dat Samuel nog niet wist, wie de man was, dien de Heer tot Koning verkooren hadde. Maar zoo veel wist hij , dat God eenen an- de- 00 1 Samuels XI; 14.  ï Samuèls XV. vs. 24—35. jftjjj deren , en beteren dan Saul , tot die waar digheid had gefchikt; en waarfchijnelijk hao de Heer hem daar van' bericht gegeeven, toen Hij hem , Vs. 11. , verklaarde : Het berouwt mij , dat ik Saul Koning gemaakt hebbe. — Ontzettende uitfpraak , voor den reeds ontroerden Saul. Dan, mag hij zich niet vleien, dat dit Wel fterk gefprooken is , doch dat er meer bedreigd, dan ftellig verzekerd wordt? Zou dit vonnis niet herroepelijk zijn ? — Waarfchijnelijk dacht Saul zoo. Maar Samuel, om hem die vleiende gedachten te ontneemen , doet hem deeze nadruklijke verklaaring : En ook, maak daar ftaat op, liegt Hij, die de överwinninge Israëls is , niet. Want als de Heer zich voorwaardelijk Verklaart, is zijne verklaaring naar waarheid; ert daar Hij zich volftrekilijk verklaart, moet de fterveling , moet gij , volftrektlijk Hem gelooven. En fch oon Mofes den Heere berouw toekent (1), gij behoort te weeten, dat dit flegts menschlijker wijze van God, zijn werk naar buiten veranderende , gezegd wordt. Want , gelijk de Overwinning Israëls niet liegt, zoo berouwt het Hem niet; want, fchoon dit menfchen eigen , en dikwijls betaamelijk is, Hij is geen mensch, dat Hem [iets] berou•wen zoude. Cl) Gene fis VI: 6. K 2 If'aar van iair.uel hem (en flvktfen ver* zekert*  448 VIERDE LEERREDE. Het verdient onze opmerking, dat Samuel , volgends onze Vertaaling , den Heer ,in dit voorftel noemt, de Overwinning Israël;. Hij zegt er mede : Gij, Saul, hebt meermaalen overwinningen , Israël ten zegen , op deszelfs vijanden behaald, en, ja, ook nu, op de Amalekijten; maar weet, dat de overwinning niet uwes, maar des Heeren zijnde, -Hij u, ter overwinning van Israëls vijanden, niet noodig beeft. — Intusfchen verdient jjbet Hebreeuwfche woord (m) , het welk in .onderfcheiden zin vertaald wordt , kortlijk onze nadere overweeging. Taalkenners (n) merken aan , dat het oorfpronglijk zegt; zuiver, rein; en vervolgends gebruikt wordt, om zuivere oprechtheid en waarheid aanteduiden. Volgends deeze opvatting , zegt Samuel : En ook Hij, die Israëls IFaarheid is, liegt niet. Dat is , Hij , die zich , als de Waarachtige, aan Israël altoos, en alom, bekend maakt, doet geene verklaaring, welke Hij niet zou waarheid maaken. Trouwends , dit is eene waarheid, welke de reden zoo wel , als de Openbaaring , leert, en die de ondervinding bevestigt. Waarheid, welke Saul zich wel op het hart moest drukken, en welker befef, hem alle O) "*? (n) Schültens, Oper. Minor. p. 346. & in Job. p. 970.  i Samuels XV. vs. 24—35. 149 alle gedachten en hoope op verandering, moest afïbfden. Maar-wat is, zou men kunnen vraagen, de reden , dat Samuel zich , van 's Heeren wege, zoo ftcrk , zoo volftrektlijk, verklaart ? Wij kunnen zeggen : Het heeft Gode, die niet antwoordt van zijne daaden, dus behaagd. Wij kunnen zeggen: God had Amaleks verdelging plegtig verzekerd, en bevoolen, zulks ter gedachtenis in een boek te fchrijven , en het toch niet te vergeeten (o). Saul nu hst bevel , om dit uittevoeren, moedwillig overtreedende, had niet alleen 's Heeren opperheerfchappij verzaakt > maar ;ook , zoo veel in hem was , den God der waarheid willen leugenachtig maaken» God laat hem , derhal ven , volftrckt en on. herroepelijk zijne verwerping aankondigen. Nu, zou men denken , zal Saul, door droefheid .overftelpt , den moed geheel en • al opgeeven. Maar neen. Gods gunst of, ongunst mooge hem weinig ter harte gaan; zijn' troon en kroon acht hij zoo gering niet. Staatkundig denkt hij: Tijd gewonnen, veel gewonnen. Thands zoekt bij, te bewerken , dat zijne verwerping aan het gemeen van Israëls volk onbekend, en bedekt bliive. Gé. (o} Exodus XFlh 14 ; Deuteronomium XXP; 17-19. K 3 Üesh dat taul zoekt loorte'loomen,  (loof onie* p/ia!:k fcbuldbekendteni'.. (p) vs. 13. CO Vs- J5- (O Vs- *b (s) Vs. 21, i5o VIERDE LEERREDE, Gelukt hem dit; dan hoopt hij , dat bij tijdsvervolg nog gebeuren zal, het geen hij nu geen kans ziet te verkrijgen — de herroeping van zijn afzettend vonnis. Hij dan zeide, tot Samuel, om dien inte* neemen , en bekent , zonder eenig bedekfel of verfchooning : Ik hebbe gezondigd. — AVaa dit niet wel, niet oprecht gezegd en gedaan? Och neen. Saul deed deeze belijdenis , niet uit overtuiging , of vrijwillig , maar tegen zijnen wil , gedrongen en geperst. Er was, wilde hij nog ééne pooging doen om zijn Koningrijk te behouden , niets anders op. Eerst vertelde hij Samuel een leugen Cp) % daar op bedekt hij zijne zonde , met het masker' van godsdienstigheid (q) ; naderhand verkleint hij zijn wanbedrijf CO ; verder werpt hij de fchuld op het volk Cs) ; en nu hij niet langer de leugen tot een toevlugt kan Hellen — moet het dan zoo zijn ? het zij dan zoo ; ja , É* heb gezondigd ! Dit belijden is "gedwongen werk. En wat is het oogmerk , dat hij er mede bedoelt ? Zich voor den Heer te vernederen , en genade bij Hem te zoeken ? Neen ; maar om Samuel inteneemen , en hem , door loos be^ leid , aan zijne inzichten dienstbaar te maa, ken. j Laaq  ï Samuels XV. vs. 24—35. 151 Laag ftelt hij derhal ven zijnen toon. Geene groote dingen begeerende , verzoekt bij niet , eene meer of min langere duurzaamheid van zijn Koningrijk, maar flegts, daar hij als nog Koning was , eenig bewijs van achting , voor zijne waardigheid. Eer mij toch nu , zegt hij , voor de Oudften mijnes volks , cn voor Israël, y- Een verzoek, waarlijk , treffend voor Samuel ! Saul zegt er mede : Laat uw gefprek met mij, de aankondiging van het Godlijk vonnis , en de verwijdering tusfchen u en mij , als nog, onder ons , en voor het volk bedekt , blijven. Doe mij de eer, dat gij , met mij gaande, mijne achting, als Koning, bij mijne hovelingen, bij de grooten, en bij het volk, ophoudt. Wat nut zal het geeven , dat mijne fchande, nu , op dit dankfeest, voor het oog van allen worde ten toon gefpreid ? Dit verzoek van Saul, ftaatkundig befchouwd, was wel overlegd, en geenszins te wraaken. Maar was het een blijk van de oprechtheid zijner, zoo even herhaalde, belijdenis? Neen; maar wel, van het grooter belang, dat hij in de achting der menfchen, dan in de gunst van God ftelde. Het is zoo , gij hoort hem , vervolgends , zeggen: En keer wederom met mij, dat ik den HEER uwen God aanbidde. Doch dit zijn zeggen , is niets, dan eene fijne ftaatkunde. Het was K 4 hem en aior verzoek, 0:12 ceibewijs, van Samuel', voor bet des volks.  ft'air in Samuel titidellik bewilligt; èn zulks e;n goede tedenen. ïSz VIERDE LEERREDE. hem niet te doen om den Godsdienst , maar om , door uitwendige oefening van denzelven, het volk te verblinden. Dat hij Samuel verzocht, met hem te gaan, was niet, om dien Godsdienst in godvruchtige gemeenfchap met Samuel te oefenen, maar, om het volk in die gedachten te houden , of te brengen , dat de zaaken , tusfchen hem en den Godsman , wel ftonden. En elk , die hem hoort zeggen, niet: Om den 11 E ER /?, maar: Om den HEERE uwen God, te aanbidden, begrijpt al aanftond.s, dat de vleierij hier haare rol fpeck. Snoodc verachters van den heiligen Godsdienst, bewijzen denzelven dan eere , wanneer zij meenen , dat dezelve dienstbaar kan zijn aan hunne eigen eer, Een bedrijf, dat door den eenvouvvdigen bewonderd , en door den verftandigen verfoeid wordt, E N wat nu , Samuel ? Toen keerde Samuel wederom, Saul na. — Maar had hij niet voorheen gezegd : Ik zal met u niet wederkee, ren (t) ? Ja toch. — Maar teekent dit geen veranderlijkheid , in Samuel ? Ja toch. Maar is dit niet berispelijk ? Wat valt hier te berispen ? Te vooren fprak Samuel oprcchtlijk, naar zijne gezindheid; nu vindt hij reden, om te veranderen ; en hij verandert. Js dit niet prijslijk ? — Maat waar, en weICO Vs,  i Samuels XV. vs. 24—35- flfc welke , is de reden zijner verandering ? Doch wat zwaarigheid , fchoon wij die niet wceten ? Daar wij verneemen, dat een verftandig en godvruchtig man , in denken en doen, verandert, moeten wij, zoo lang ons het tegendeel niet blijkt, vertrouwen , dat hij verftandige en godvruchtige redenen daar toe heeft. Het kan zijn , dat de Heer zulks aan Samuel gebooden hebbe. Het kan zijn , dat hij begreep , dat hij onzondig dien ongelukkigen genoegen konde geeven , daar hij zoo fterk hem drong. Het kan zijn , dat hij aan het volk geen' fchijn van aanleiding geeven wilde, om°zich van Saul te onttrekken, zoo lang God het over hem gevelde vonnis nog niet uitvoerde. Het kan ook zijn , dat Samuel thands begreep , dat hij, met Saul wedcrkeerende, gelegenheid verkrijgen zou, orn 's Heeren oordeel omtrent Koning Agag uittevoeren , en , daar door , Sauls verzuim te herftellen, — Hoe het zij ; daar wij Samuel van gedachten en doen zien veranderen, moeten wij vastftellen , dat hij er gewigtige redenen voor gehad heeft. En Saul\ nu met Samuel ter beftemde plaatfe gekoomen zijnde, aanbad den HEERE (u) ; zich godsdienstig voor God buigende , (vO Vs. 31^ K 5 Waar op Saul den. Heer aanbidt.  Ï54 VIERDE LEERREDE. gende, Hem plegtig dankende, en om zijnen zegen fraeekende. Op zichzelven betaamelijk. Maar welk een aanbidden is dit toch geweest ? Dankte hij, voor de behaalde overwinning ? Maar zijn gemoed verweet hem, het misbruik van dien zegen. Verheerlijkte hij God ? Maar hij wist, dat hij God, door ftoute ongehoorzaamheid, op het hoogst belcedigd hadde. Smeekte hij , dat deeze gebeurdnis Israël tot zegen mogt zijn ? Maar duidelijk was hem aangezegd, dat hier alle zegen verbeurd was. Bad hij , om vergeeving van zijne zonden ? Maar fchoon hij aan Samuel deeze verklaaring gedaan had: Ik heb gezondigd , had hij geen befef van zijne zonde. — Welk aanbidden Was dit dan ? —. Dat van een ftaatkundig huichelaar. Intusschen , fchoon Samuel nu met Saul was wedergekeerd , en , min of meer, nabij hem was , leezen wij niet, dat Samuel eenig deel in deeze Godsdienstoefening nam. Ziet daar de verdere onderhandelingen, tusfchen Samuel en Saul. Onderhandelingen, in welken wij Samuel zagen , een' Profeet, getrouw in -'s Heeren dienst , wijs in zijn beleid , ftandvastig tegen list en gezag , en toegeevend , daar hij toegeevend zijn mogt. — Dan in Saul zien wij , het hart, het bedrog , de valschheid , de hardnekkigheid, van  j Samuels XV. vs. 24—35» *55 van een fnood , van een ftout zondaar ; en tevens , tot welk eene huichelachtige vernedering , het eigen belang den trotfchen fterveling kan brengen. 3. Dan wat nu? Is Samuel hier flegts een bedroefd en zugtend , en voords ledig, aanfchouwer ? Neen. Had Saul door ongehoorzaamheid verzuimd , 's Heeren gerichtea over den Koning der Amalekijten uittevoeren; Samuel zal dit verzuim herftellen. Toen Saul zijne Godsdienstoefening geëindigd had , zeide Samuel, met het gezag van ; een' Profeet des Heeren : Brengt Agag, den Koning der Amalekijten % hier tot mij. En Saul, dat gezag erkennende, gehoorzaamt aan dit bevel. — Agag nu, tot Samuel gebragt wordende , ging tot hem weeldelijk. Sommigen geeven het, gebonden, t, w., aan de handen. Dan fchoon men plaatfen bijbrengt, in walken men meent , dat het Hebreeuwfche woord (v) de beteekenis van banden en boeien heeft , fchijnt deeze vertaaling hier min aanneemelijk. Is het te denken , dat Saul den Koning van Amalek , geboeid, hebbe omgevoerd ? of dat hij hem, nu hij tot Samuel gebragt zou worden , febbö doen boeien ? En het ware al eens zoo 5 wat kan de reden zijn, waarom dit, ah iets zon- Samuel beveelt, dgag tot hem te brengen } die weeldiglijk tot bent toomt,  Ï56 VIERDE LEERREDE zonderlings , hier zou verhaald worden ? De vertaaling , derhalven , van de onzen, en der meeste Uitleggers , als de gewoonè beteekenis des woords uitdrukkende, en hier best ftrookende , verdient de voorkeur. Agag dan ging , in weelde , of als een man van weelde , of weeldiglijk. Het zegt, dat Agag, tot Samuel koomende , de houding hadde, en den tred, van een' man, van een' Vorst, die', zijne vernederende omftandigheden vergeetende, zich welgemoed en vroo. lik vertoonde, en, tot Samuel naderende, z'ch zoo gedroeg, als of hij, verre van iets kwaads te vreezen , zich veel goeds bekofde. Agag dan nadert tot Samuel , met een welleevend , met een vorstliik, met een welgemoedigd , met een vroolijk voorkomen. en zL-k- ssclven Zoo als zijne houding is , is ook zijne tad. En , zegt de heilige Schrijver , Agag zeik : Voorwaar , de bitterheid des doods is ge. wetken (w). Ban welke is de zin van dit gezegde? Somaiigen meenen, deeze: „Ik zie, dat ik 35 zal moeten fterven ; doch wat zwaarig» luid ? de vrees , de fchrik , en des de „ beterheid , des doods, welke mij nu en s> daa beknelde, is mij van 't hart gewceken. Cw) niön-mïD pN „Moet  i Samuels XV. vs. 24—35/ ï5? Moet ik fterven; ik zal fterven als een „ held". — Anderen meenen , deeze : „ Ik 99 leefde deezer dagen in vrees , dar. mijn „ lor zou zijn , eenen geweldigen dood te „ moeien fterven. Maar nu fchep ik hoope, „ dat ik , wat mij ook overkoome , het doodsgevaar ontgaan, en leeven zal; voorzeker , de bitterheid des doods is gewee5, ken." — Daar de beide opvattingen eenen goeden zin geeven , valt het kiezen moeilijk; de laatfte, Eogthans, fchijnt aanneemeHjkst. Maar hoe kwam Agag tot die ftreelende gedachten? — Waarfchijnelijk, omdat hij tot Samuel gebragt werd. Wij kunnen ons verbeelden , dat Agag op deeze wijze zal geredeneerd hebben : Ben ik in feilen ftrijd behouden , uit den drom van pijlen en zwaarden ontkoomen , door den gewapendcn en zeegepraalenden Koning verfchoond; en worde ik nu geroepen, niet tot een' vergramden Vorst , noch voor eene vergadering van fiere krijgsoverften , maar tot een' ambtloozen grijsaart — dan vlei ik mij, dat mijn leven geveiligd is. Ik moet, ja, hooren, wat die oude mij te zeggen heeft; maar de bitterheid des doods, is voorzeker geweeken. Dus dacht Agag bij zichzelven; dit zeide hij 'tot hun , die hem tot Samuel bragten, en bij en om hem waren. — Zulke en gedrag moet ons niet vreemd fchijnen. Het is den menfchen  tSB VIERDE, LEERREDE. doch door Samuel ter dood veroordeeld — fchen eigen, omftandigheden, welker aart en gevolgen alleszins bedenkelijk zijn , in zulk ;en licht te befchouwen , als meest dient, om hunne neigingen voedfel te geeven , en hunne hoope te onderfteunen. Dan , hoe dikwijls koomt men hier bcdroogen uit! Dit sien wij in Agag. Daar hij zich vleide , dat ie bitterheid des doods geweeken was, ioomt een bittere dood , geweldiglijk , op hem aanvallen. — Agag koomt tot Samuel. Wat hoort hij ? Wat ondergaat hij ? — Hij hoort zijn vonnis opmaaken, en uitfpreeken. En hij ondergaat, ingevolge van dat vonnis, eenen geweldigen dood. Hij hoort zijn vonnis opmaaken , en uitfpreeken. Agag, zich vleiende, kwam weel* delijk tot Samuel. Maar Samuel zeide: Gelijk als uw zwaard de wijven van haare kinderen beroofd heeft , alzoo zal uwe moeder van haare kinderen beroofd worden, onder de wijven, Agag lag, niet gansch Amalek , onder het Godlijk doodvonnis, maar Hond, boven dien, fchuldig, aan zulke grouwelcn, welken hem bij den hoogen Opperrechter ftraf- en doodfchuldig maakten. Uw zwaard , zegt Samuel , heeft de wijven van haare kinderen beroofd. In onrechtvaardige oorlogen , had hij onfchuldig bloed vergooten ; welk eene roepende zonde ! En, boven dien, had zijn zwaard het weerloos kind , voor het oog der  i Samuels XV. vs. 24—.35-. 159 der kermende moeder, wreedlijk vermoord; welk eene fchreeuwende zonde ! Des , zegt Samuel , zal alzoo uwe moeder van haare kinderen beroofd worden ; dat is , uwe, door het zwaard gepleegde, onrechtvaardigheid en wreedheid, zal, naar de regelen deirechtvaardigheid , u door het zwaard vergolden worden. Gelijk Samuel dit vonnis over Agag uitfprak , voerde hij het ook aan hem uit. Toen hieuw Samuel Agag in Jlukken , voor het aangezicht des HEEREN, te Gilgal. Samuel deed hem niet flegts door het zwaard fneuvelen , maar hieuw hem , tot verzwaaring zijner ftraf, en tot verwijt aan Saul en het volk , in Jlukken. En wel, voor het aangezicht des HEEREN; dat is hier te zeggen : naar 's Heeren wil , en bevel; onder vertegenwoordiging en betuiging van God , als een rechtvaardig wreeker ; en onder de goedkeuring van dien hoogen Opperrechter. Dit deed Samuel te Gilgal; voor het oog van geheel het leger, en de faamengevloeide meenigte , opdat gansch Israël getuige zou zijn, van de uitvoering van Gods oordeel , over het verbannen Amalek. — Wat Samuel omtrent het , door den Heer verbannen , maar door Saul en het volk geroofde, vee, gedaan hebbe, leezen wij niet. Waarfchijnelijk heeft hij gezorgd , dat ook dit verdaan wierd. — Zoo oefent Samuel 's HEE- ;« ge. h agt wordt.  $60 VIERDE LEERREDE. 's HEEREN gerichten over twee Koningen. Zoo wordt den godloozen vergolden naar zijne werken. Zoo herftelt een Profeet des Heeren, het geen een gezalfd Koning, door ongehoorzaamheid, verzuimd had. Dan, ging Samuel hier zijn' pligt niet te huiten ? Stak hij zijne handen niet in het werk van den Koning ? Paste zulk een bedrijf aan eenen Priester ? En wat hier ook van zij ; pleegde hij aan eenen ongelukkigen en weerloozen Vorst, geene barbaarfche wreedheid ? — Noch Samuel, noch eenig Profeet, als zoodaanig , was bevoegd, eenige daaden van 'oppergezag of rechtspleeging te oefenen. Maar Samuel handelde hier , op 's Heeren last. Op deezen last, verklaarde hij den eenen Koning vervallen van zijn Rijk , en voerde hij aan den anderen Gods oordeelen . uit. En Samuel , hoe oud van jaaren ook , was tot dit werk de gefchikte man ; zijnde zoo veele jaaren Opperbeftuurder en Rechter van Israël geweest. Voegde zulk een bedrijf aan eenen Priester ? Zeker befaamd Vrijgeest , heeft zich belagchelijk gemaakt , door te beweeren , dat Samuel Agag den Heere hebbe op. geofferd; en hier uit wil hij een bewijs ontleenen, dat, in den Joodfchen Godsdienst, offeranden van menfchen plaats hadden. „ In„ dedaad", zegt hij, men kan den dood van „ Agag aanmerken, als eene waare Offerande. „ Men  i Samuels XV. vs» 24—35» im Men ziet in deeze rampzalige gebeurdnis — eene toewijding — eenen priester — j, een flagtoffer ; het was derhalven eene waare offerande**. — Samuel was een Priester ; maar is alles , wat een Priester doet, priesterwerk ? Er is , zegt hij, eene toewijding; Waar toch is die te vinden? .Of zijn rechterlijke vonnisfen , priesterlijke toewijdingen ? Er is , zegt hij , een flagtoffer. — Is de misdaadiger, die ter dood gebragt wordt, eene offerande? — Maar, zijn zulke belagchelijke zotternijen onze aandacht waardig ? — Dan, pleegde Samuel, aan dien bngelukkigen en weerloozen Vorst, geene barbaarfche wreedheid ? Deeze Vorst was ongelukkig, gelijk alle booswichten ongelukkig zijn ; en weerloos , gelijk elk gevangen misdaadiger. Hij was een Vorst; maar vari God , zoo uitdrukkelijk als rechtvaardig, verbannen. Samuel deed hem eenen gewei» digen dood ondergaan ; maar het was , ter billijke vergelding van ijsfelijke, gepleegde wreedheden. 3. Samuel heeft dan 's Heeren gerichten, aangekondigd aan Saul, ert uitgevoerd aan; Agag. — En wat nu ? Daar na ging Sa-', muel naar Karna, ftad in Benjamin, de plaats van zijn gewoon verblijf (x). En Saul ging op naar zijn huis, te Gibea Sauls; eene ftad, ge- 00 1 Samuels Vil: VJ. ï. DeeL. L 'lier op cheidt ïamuel ion Saul,  l6z VIERDE LEERREDE. hem ooit v.'eder te bezoeken (z) Hoofd/luk VII: 17. C3) l Koningen VIII: 29. gelegen in denzelfden ftam , niet verre van Rama ; Gilea Sauls genaamd , omdat Saul aldaar gebooren was, en zijn hof hield. Zoo fcheidden deeze twee van elkandcren , gaande elk hunnes wegs. En met welk een gevolg ? En Samuel zag Saul nüt meer , tot din dag zijnes doods toe. — Maar hoe ftrookt dit , met het geen wij in het 'vervolg (z) leezen ? Daar, immers, wordt ons bericht , dat Saul , te Najoth zijnde, voor het aangezichte. Samuels profeteerde; gevolglijk heeft Samuel Saul, na deezen, nog gezien. Heeft de beftrijder van de Godiijkheid des Woords , hier geen' grond voor zijn ongeloof? De onbedachtzaame zou zeggen : Ja , dit fchijnt zoo. Maar neen, waardftc Hoorders , Samuel heeft Saul , na deezen , niet weder gezien , d. i. , bezocht.' Want zien zegt hier , gelijk elders , heide', 'ken faj). En nimmer heeft Samuel Saul , na deezen, weder gaan zien , gaan bezoeken. In de zoo even gemelde plaats zien wij, dst Saul kwam daar Samuel was , maar'nergens leezen we , dat Samuel weder tot Saul kwam, of met hem fprak. En waar toe wordt dit hier verhaald? Om ons te berichten , dat Samuel, van nu af,  ï Samuels XV. vs. 24— 35. 163 af, Saul , als een' ten eenemaal verharden, en van God rechtvaardig!ijk verlaaten , zondaar en Vorst, liet vaaren. Trouwends, de hier op gevolgde zalving van David, ten Koning over Israël , liet geene verdere verkeering, of handel, met Saul toe. —- Ongelukkig zondaar , die en God in den hemel, en zijnen besten vriend op aarde, verliest! 1 Evenwel droeg Samuel leed om Saul. :Het fmertte hem aan het hart, dat een man, die op zoo zonderling eene wijze , en door zijnen dienst, Koning over Israël geworden was — dat een man, die zich, meermaalen, zoo loflijk gekvteeten had ■— dat een man, aan wien God zoo veele vermogens en gaaven gefchonken had — dat een man , die onder zulke duure verpligtingen aan den Heer, en aan hem, Samuel, lag — dat een man , aan, voor, en met wien, hij zoo veel gedaan hadde; zoo diep vervallen, en nu, rechtvaardiglijk , van God verlaaten en verworpen was. Dit deed Samuel leed draagen ©ver Saul. Maar is dit in Samuel te laakeh , 'of té prijzen? — Is dit in Samuel te kaken? Moest hij, Gods wil nu zeker weetende, niet geheel éénswillends met den Heere zijn? Maar neemt dit wech , dat hij om Saul leed mogt draagen ? Samuel kon God rechtvaardigen , en tevens, met onderwerping, over L 2 Saul Niettemin leed om Saul draagende; dat niette laaien, maar te prijzen is>  VIERDE LEERREDE. Saul en zijn lot weencn. — Is dit dan in Samuel te prijzen ? Zoo hij hier de paaien niet te buigen ging — ja. Dan hier op kunnen wij nader onderzoek doen , wanneer wij het Eerde Vers van het volgende Hoofdftuk overweegen. Treffend moest het voor Saul zijn, door eenen leeddraagenden Samuel verlaaten te worden. Maar rampfpoediger was hem, het geen de heilige Schrijver laat volgen: En het berouwde den HEERE, dat Hij Snul tot Koning over Israël. gemaakt had. — Hoe zulk eene verklaaring te verftaan zij , is reeds, bij het Elfde Vers, 'gezegd. Ik merk derhalven alleenlijk aan , dat door deeze woorden het zegel wordt gezet, op Samuels verklaaring aan — en verlaating van Saul. God verwerpt hem met verontwaardiging, en verklaart die verwerping onherroepelijk. Brengen wij nu alles kortlijk te faamen. Wij hebben in dit Hoofdftuk gezien, Saul, op eene meest verpligtende wijze, met de. uitvoering van Gods gerichten , tegen het verbannen Amalek, belast; en, aanvanglijk, gelukkig daar in flaagende. Vervolgends hebben wij hem gezien, door gierigheid ver. leid , ongehoorzaam aan 's Heeren bevel, door roof zich verrijken; en, daar over be. flraft , de rol van den fnoodften veinsaart fpeelen. Verder hebben wij hem gezien , wel  i Samuels XV. vs. 24—35. 165 wel overtuigd , maar niet verootmoedigd; meer begaan over het behoud van zijne kroon, dan van Gods gunst; en meer gezet op Samuels tegenwoordigheid , om het volk daar door te verblinden , dan om genade bij God te verkrijgen. — Onder dit alles hebben wij gezien , Samuel, getrouw , in het volvoeren van den last, hem opgelegd; Saul plegtig verworpen ; en Amaleks Koning geftraft. B. Laat ons nü onze aandacht vestigen, op het geen ons uit de nu behandelde ftoffe te leeren ftaat. n. Hooren wij Saul, op Samuels ernstige beftraffing, en ontegenzeggelijke overtuiging, eindelijk belijden : Ik heb gezondigd, omdat ik des HEEREN bevel, en uwe woorden, overtreeden hebbe; wij zien er uit : „ Een onbe- keerd mensch kan , zonder beginfel van ,, hartveranderende genade , tot erkendtenis ,, en belijdenis van zijne zonden koomen". — Een noodig onderwijs ! Wanneer menfchen in klimmende nooden, of doodsgevaar, geraaken; wanneer het geweten ontwaakt, en dreigt; wanneer befef van onmoogelijkheid , om langer zijne fchuld, met uitzicht op voordeel, te kunnen verbergen, het hart verlegen maakt; dan kan een Saul , een Achab, een Judas, zoo verre koomen, dat hij zijne zonden duidelijk , nadruklijk , en L 3 met Wij zien hier, dat een onbekeerd mensch, op zijne wijze, zijne zonden kan belijden. Een noodig onderwijs.  &6 VIERDE LEERREDE. . met vernederende omftandigheden , belijdt. En gebeurt, dit; wat dan ? Zeker, dit is in zoo verre prijslijk. Maar is het , op zichzelven , een beginfel of bewijs van waare bskeering ? Geeft het grond, om zichzelven en anderen , ook op krank- en doodbedden, daar mede te troosten; of om daar op hoope te bouwen, dat zulks, in het vervolg, wezenlijke vrucht zal nalaaten ? Verre van daar. Dat toch niemand zichzelven , of anderen , misleide. Het is wat anders, door angst en nood geperst , zijne zonden te belijden — en wat anders , door verlichtende genade van den Heiligen Geest aan zichzelven bekendgemaakt, met waare verfoeijing van , en berouw over zijne zonden , met verootmoedigend uitzicht naar vergeevettde genade, en onder oprechte wederkeering tot den Heer en zijne goedheid, met de Davids, met de Petrusfen, met een bekeerd wordend Efraïm , zijne zonden voor den Heer te belijden. Eene belijdenis van zonden , door angst en nood flegts afgeperst, laat Saul denzelfden onbekeerden zondaar , die hij was , en in gevaar , om fnooder nog , dan voorheen , te worden. En och ! waren er geen voorbeelden onder ons, van menfchen , die, door het verwijt van de eene of andere zonde hevig beroerd , of door rampfpoeden zwaar gedrukt, of door krankheden met den dood gedreigd, hunne zonden , ook hunne verborgene zonden, met veel geruchts zelfs', aan  i Samuels XV. vs. 24—35. 1Ó7 aa'n God , aan ouders , aan vrienden , aan godvruchtigen, beleedcn , en, met Saul, verklaarden , ja luidkeels uitriepen : Ik heb gezondigd , omdat ik des Heeren bevel , en ulieder vermaaningen , overtreeden en ' verwaarloosd heb ; en die wij nu, in gezelfchap met fnoode zondaars , en in openbaare zonden , zien leeven , Gods naam misbruikende , zijnen dienst verwaarloozende, zijnen dag ontheiligende, zijnen weg zelfs verguizende , en fommigen overgegeeyen , tot het pleegen van kennelijke onrechtvaardig- '' heden , dronkenfchap , ontucht , én andere \ godloosheden ! Rampzalig ! Hoe bitterlijk zal der zulken eigen belijdenis, ter verzwaa- | ring van hun oordeel, tegen hun getuigen! 3 Och ! dat wij onze ongerechtigheden recht kenden, en met waare verootmoediging voor l den Heer beleeden, en dat wij, door waarachtige bekeering , in den verzoenenden 1 Middelaar , tot Hem wederkeerden ! Zoo ! zou de Heer zich ontfermen. a. Zien wij, dat Saul, door Samuel van zonden overtuigd, wegens dezelven beftraft, en bedreigd, zich rustloos vermoeit, om Samuels vriendfehap zich wederom te verwerven ; „ Wij vinden hier , het beeld van „ een ongeheiligd zondaar. Deeze, wanneer „ zijne meer verborgene zonden ontdekt „ worden , zijn naam en achting nadeel daar 3t door ftaan te lijden, en vroomen, bij L 4 „ wier Ook, dat zitlk een zich meer aan menfchen,dan Men merke hier alleenlijk aan, dat fchoon wij vinden , dat fomtijds buitengewoone offeranden, door anderen dan Priesters, den Heere werden opgeofferd, zulks nooit gefchiedde in het Heiligdom, of op den Brandofferaltaar; hier mogt niemand , buiten Aarons zoonen , tot den Heere naderen. — Maar mogt Samuel te Bethlehem offeren ? Daar wij reeds aanmerkten , dat Samuel mogt offeren , hoewel niet in het Heiligdom , of op den Brandaltaar, fpreekt het van zeiven , dat hij het elders mogt doen ; en waarom dan niet te Bethlehem? God had het hem gebooden. Maar— zou men moogen vraagen — heeft God door Mofes (1) niet uitdrukkelijk verbooden , op eenige plaats , welke het ook wjéèzen mogt , te offeren , dan die , welke Hij verkiezen zou , om zijnen Naam aldaar te doen woonen? Het is nu de tijd niet, om dit uitvoerig te beantwoorden. Laat het thands genoeg zijn , aantemerken , dat het gemelde verbod eigenlijk ziet op de plegtige Godsdienstoefening en Offeranden , door de Wet voorgefchreeven, en niet onbepaaldlijk op (D 1 Koningen XFIIL (V) Ricbtere» VI: 15—21. 0) Deuter. XII: 5—14; Levitikus XVII: 1—4-  i Samuels XVI. vs. i—13. 195 op buitengewoone en vrijwillige offeranden. Als ook , dat in die tijden , toen 's Heeren Tabernakel zoo zeer geen vaste plaats had, jneermaalen elders werd geofferd ; waarfchijnelijk ook op onderwijs en voorbeeld van 's Heeren Dienaarcn. Althans, na de bouwing van den Tempel , fchijnt eerst het offeren op andere plaatfen, volftrekt ongeoorloofd te zijn geweest. Dan wat dit offeren van Samuel te Bethlehem belangt; wij zien, God gebiedt het hem ; en dit gebod wettigt zijn doen (m)4 Maar wat zegt dit : Gij zult Ifai ten offer noodigen ? — Het zegt, dat Samuel Ifai moest noodigen , tot het bijvvoonen van deeze Godsdienstoefening, en van den offermaaltijd 5 en tevens geeft de Heer dus aan Samuel vrij duidelijk bericht, van de wijze* op welke hij welvoegelijkst, en zonder beweeging te veroorzaaken , den hem opgeleg. den last zou kunnen volvoeren. — Zaaken Van gewigt en uitzicht, met voorzichtig beleid te behandelen , is een vrucht van Godlijk onderwijs. Hoe Samuel zich verder te gedraagen had, zou de Heer ten rechten tijd hem opehbaaren. Dan Cm) Conf. Schmid. Öomment. in I Lib. Sathu«lis, p. 105. Carpzov. Jpparat. antiq. C. S. Pt 333. N 2 Waar li/ ïfai moest '.enoocligd worden.  Jn welk beleid niets te berispen •valt. Samuel gaat naar, e, koomt te Setbkbem, ï96 VIJFDE LEERREDE. Dan, wat moeten wij van dit-ganfche beleid, ingericht om het hoofdoogmerk, de zalving van Ifais zoon ten Koning , voor Saul te bedekken , toch zeggen ? — Men weet, 'welk gebruik de voorftanders van . zoo ■'•genoemde gedienstige leugens , hier van hebben poogen te maaken. Het is thands mijne- zaak niet, over deeze leugens te handelen , üfiftr wel, om aantemerken, dat het hier voorkoomend beleid , zeer ongelukkig misbruikt is , om de geoorloofdheid der gemelde- leugens te bepleiten. Werd hier aan Samuel bevoolen, te zeggen : Ik ben gekoomen om den Heere offerande te doen ; en tevens bevoolen, dezelve niet te doen ? Of werd hem bevoolen , te zeggen: Ik ben gekoomen', alleenlijk , om niets anders, dan om den Heere te offeren? Indien dit zoo ware, zeker, dan had men hier een voorbeeld van 'zulk een leugen. Doch verre , verre zij dit van den God der waarheid ! Hier wordt aan Samuel bevoolen — niet, onwaarheid te fpreeken, maar, ééne waarheid te zeggen, en eene andere te verzwijgen. Zoo ongeoorloofd het eene is, zoo betaamelijk, nuttig, en noodig, is dikwijls het ander. Ziet daar, Samuel met .zoo zorgelijk , eenen last gezonden , en tegen gevreesd gevaar gerust gefteld. — Zien wij hem'nu naar Bethlehem gaan , en hoe hij daar. Ontvangen wordt. Vs. 4, 5. Samuel nu deed het geen de  i Samuels XVJ. vs. i—13. 197 de HEER. gefprooken hadde. Hij maakte zich reisvaardig ; vulde zijnen hoorn met olijnam dien, doch bedeküijk, met zich; deed het kalf met zich voeren ; en kwam te Bethlehem. Ik zal uwe aandacht op weg en reize, van Rama naar Bethlehem , niet ophouden, noch onderzoeken , wat Samuel onderwegs al kan gedacht hebben. Stof heeft hem daar toe zekerlijk niet ontbrooken. Dan , al peinzende , koomt hij te Bethlehem. — En wat nu? Toen hij Bethlehem naderde, kwamen de Oudjïen, de Overheden, de voornaamften der ftad , hem beevende te gemoet. Hoe zoo ? \ Waarom gaan zij deezen grooten en hoogge-: eerden Man niet met blijdfehap te gemoet ?: Er is, die meent, dat deeze Oudften , op bericht van de onverwachte aankoomst van deezen Godsman , door vreeze overvallen, dachten, dat hij kwam om hun eenig verwijt te doen , hen over eenig wangedrag te onderhouden, of hun eenig zwaar oordcel aantekondigen. Het kan zoo zijn. Het is ons eigen, wanneer ons geweten ons, bij onverwachte onzekere voorvallen , eenige verwijtingen doet, iets kwaads te vreezen. Dan, geeft het gefchiedverhaal voor zulke gedachten wel eenigen grond? — Liever denk ik, dat de vrees deezer Oudften ontftond, uit, liefde voor Samuel, en zorg voor hunne eigen veiligheid. N 3 Uit ■laar de ludfien, 'ïecvcnde >tm tc genaet koonende,  498 VIJFDE LEERREDE. Uit liefde voor Samuel. De verwijdering tusfchen Saul en hem , de taal en hec gedrag , daar bij voorgevallen , waren zeker fpoedig , en van Dan tot Bcrfeba toe , ver, fpreid. De onverwachte koomst van Samuel te Bethlehem, kon ligtlijk doen denken, dat dees vroome Man, door Saul vervolgd, derwaards kwam vlugten ; en medelijdende liefde , baart gereedlijk vreeze voor gevaar of nood van het geliefde voorwerp. — Ook ontftond de vrees deezer Oudften, waarfchijnlijk , uit zorge voor eigen veiligheid. Kwam Samuel voor Saul vlugten ; wat zou men doen ? Hem ontvangen ? Maar ftelde men dan de ftad niet bloot aan Sauls wraakzwaard ? Welk een jammer ! Zal men Samuel den ingang weigeren ? Maar duldt de eerbied , de achting , de dankbaarheid zulk eene behandeling , omtrent zoo eerwaardig een' grijsaart? Daar liefderijke hoogachting met zelfsbehoud in tweeftrijd koomt, worde men ligtlijk door de vreeze bevangen, dat men een van beiden , of wel beiden te gejijk, zal kwetfen. Deeze vrees drijft de Oudften ter poorte uit , en doet hen , met beevende harten, ftem , cn houding , door den mond van eenen uit hun midden (n), naar de gelegenheid zijner koomste vraagen ; en zij zeiden: is (o)  i Samuels XVI. vs. 1—13. 199 is uwe koomst e \jnef] vrede ? d. i. , Is de reden van uwe koomst tot ons, geen onheil, dat u treft of dreigt ? Is alles wel met u? Hij dan , om hen terftond uit hunne ongerustheid te helpen , zeide, [Met~] vrede. Ik koom niet vlugten , maar u bezoeken ; niet uit verlegenheid, maar met toegenegenheid;^ niet gedwongen , maar met vrijen wille. Mijne koomst dreigt u geen onrust, leed, of ramp, maar brengt u eenen zegen. ' Dit zeggen bedaart de beevende harten. — Maar moesten ze bij zichzelven niet vraagen : Wat is dan toch de oorzaak van uwe koomst ? Ik ben , voegt er de Godsman in eenen adem bij , geköomen om den HEERE 1 offerande te doen. Zoo zegt hij, het geen hij zeggen , en zwijgt, het geen hij zwijgen moest. Maar wat hebben de Oudften op zulk een bericht gedacht ? Dit weeten wij niet; maar dit wel, dat het hun zoo vreemd niet is voorgekoomen , ais het ons welligt toefchijnt, daar Samuel meermaalen, op onderfcheiden plaatfen , te Mispa (o) , te Rama fp) , en waarfchijnlijk , in zijne jaarlijkfche reizen door het Land (q) , ook elders, plegtiglijk offerde. Dan dit zij zoo; wat mag, konden zij denken, de aanleiding zijn, welke Samuel heeft, of neemt, om nu, en hier Co) 1 Samuels Vil: 9.. Cp) Vs. 7. Qc\) Vs. 16. N 4 ioor SaTifteJ gorten gerust <;e(leld, bun zeggende, dat bij kwam >m den Heere te ■ifferen;  ill ée/fo plegtigheiS hij hen nok isoodigt; ook Tfai, en zijne zoonen. (0 Exodus XIX: 10, 14, 15. aoo 'VIJFDE LEERREDE. hier te Bethlehem, te offeren ? De navraag hier omtrent, fnijdt Samuel af, door onmid-, dellijk op zijn voorig gezegde te laaten volgen : Heiligt u, en koomt met mij ten offer. Samuel begeert, dat de Oudften zich zouden heiligen , d. i. , alzoo voorbereiden, als de wet eischte, om deeze plegtige Godsdienstoefening betaamelijk bijtewoonen. Zulks deed men , door zich te onthouden , of te ontdoen , van het geen naar de wet kon verontreinigen , en door zich met water te wasfehen , gelijk Israël aan Sinaï deed (r); en vooral , door hun hart op eene betaamende wijze tot den Heere en zijnen dienst te richten. En , zegt hij, koomt met mij ten offer; hen dus noodigende, om met hem den Heere ftaatelijk te aanbidden, en te danken, en het offer, en den offermaaltijd, bijtewoonen. — En hij heiligde Ifai , die waarfchijn*. lijk een der Oudften was ; en zijne zoonen. Om deezen was het voornaamlijk te doen; tot hem en zijn huis, was Samuel bij naame gezonden ; waarom hij ook , daar hij den Oudften beveelt zichzelven te heiligen , in eigen perfoon voor de heiliging van Ifai en zijne zoonen zorg draagt. Er is, die meent, dat deeze heiliging des daags vóór de offerande gefchiedde. Sa-  i Samuels XVI. vs. i—13. 201 Samuel zal dan, in gezclfchap van deeze genoodigden, den Heere offeren. Maar vaar ter plaarfe in Bethlehem ? Dit weeten wij niet. Waarfcbijnlijk niet in het huis van Ifai; want deeze, nevens zijne zoonen, worden naar elders genoodigd. — Het altaar was zekerlijk niet de gewoone brandofferaltaar, maar een buitengewoone, thands tot dit offer toebereid. — En waar toe zou deeze offerande dienen ? Ten aanzien van Samuel , om Gods bevel te gehoorzaamen. Ten aanzien van de Oudften , om met dit offer den Heer plcgtigjijk te danken , en om vernieuwden zegen te fmeeken ; daar toe toch dienden de dankoffers. Ten aanzien van Ifai , om den weg te baanen , tot het zalven van eenen zijner zoonen ten Koning; eene plegtigheid , bij welke de offerande alleszins voegde. Hierom leezen wij, dat Saul in het Koningrijk ftaatelijk bevestigd wordende , dankofferen den Heere werden toegebragt (s). 5. Naardien dit laatfte de hoofdboodfehap van Samuel uitmaakte moeten wij onze aandacht vestigen op derzelver uitvoering , en op de omftandigheden , welken daar bij plaats hadden ; Vs. 6—13. — En hier zullen wij vinden , een zonderling beleid der Godlijke Voorzienigheid , door ongedachte we- (s) 1 Samuels XI: 14, 15, N 5 ' Samuel voert zijnen last uit; /  202 VIJFDE LEERREDE. waar v in het verhaal kortlijk wordt opgegeeven. Het -welk ons vermeldt , wegen het mcnschlijk beleid befchaamende, en zijnen raad , in wederwil van alle onwaarfchijnlijkheden, bevestigende. Ten einde ons het verhaal van deeze gebeurdnis te duidelijker voorteftellen , zal ik, vooraf , haar ganfche beloop kortlijk ontvouwen. — Samuel, de Oudften, en op meer bezondere wijze Ifai, en zijne zoonen, ten offer genoodigd hebbende, en deezen te faamen vergaderd zijnde, heeft hij plcgtiglijk den Heere de voorgenoomene offerande toegebragt. — Dit verricht zijnde , fchijnt Samuel in eene kamer, afgefcheiden van de anderen, te zijn gegaan, en aldaar heeft, waarfchijnlijk , de Profeet aan Ifai opening van zijnen last gegeeven. — Daar op heeft deeze zijne zoonen , één voor één , doen binnen koomen , en voorbij het aangezicht van Samuel heenen gaan; tot eindelijk David, uit het veld geroepen zijnde, inkwam, dien hij daar op , waarfchijnlijk in tegenwoordigheid van Vader Ifai alleen , gezalfd heeft. — En , dit volbragt zijnde , heeft Samuel met het ganfche gezelfchap den offermaaltijd gehouden. E n het gefchiedde, dus luidt het verhaal, teen zij, t. w., Ifais zoonen, inkwamen, en Eliab, de oudfte derzei ven (t), ter kamer in- (0 I Samuels XFH: 28.  i Samuels XVI. vs. i~-13. 203 intrad , zoo zag hij Eliah aan. Deezes uitmuntend voorkomen , trok Samuels oog en opmerking, en hij dacht aanftonds , zekerlijk is [deeze'] voor den HEERE, nu, in 'sHeeren tegenwoordigheid , en voor zijn aangezicht , zijn gezalfde. Samuel nogthans , wel weetende , dat de Heer hem uitdrukkelijk verklaard hadde , Ik zal u te kennen geeven •wat gij doen zult, en gij zult mij zalven dien ik u zeggen zal (u); begreep, dat zijne gedachte het riqhtfnoer van zijn doen , in dit geval, niet weczen mogt; des wacht hij op 's Heeren openbaaring. —> Wij zagen dus , wat Samuel dacht; doch de HEER zeide, door. openbaaring , tot Samuel : Zie zijne geftalte niet aan , welke veelbeloovende -— noch de hoogte zijner ftatuure , welke buitengemeen, moet geweest zijn. En Waarom niet ? Want ik hebbe hem verworpen; dat is hier te zeggen, Ik heb hem niet verkooren, maar afgekeurd. — Maar , mogt Samuel denken , Waarom ? daar het ganfche voorkomen van deezen jon. geling alles teekent, wat men in eenen Koning wenfchen kan ! De Heer geeft Samuel onderrechting , en reden ; zeggende : Want het is met de zaak en inwendige gefteldheid niet, gelijk de mensch , gij zelf, fchoon een man van zoo veel ondervinding , ziet, want de mensch ziet aan dat voor oogen is; en dit, gij weet het ten aanzien van Saul, verfchilt dik- (*) Vs. 3. lat eerst Eliab,  ■ ver volgends de zes andere zoonen van Ifai,worden afge kcurd; 204 VIJFDE LEERREDE. dikwijls veel , van het geen voor het oog verborgen is; maar de HEER ziet het hart aan. Eene Godlijke verklaaring , welke wij > en ten opzicht van den Heere, en van onszelven, en van onzen medemensch, altijd op ons hart drukken , en voor oogen hebben moesten. — Eliab heeft dan afgedaan. Dit valt, het is waar , tegen Samuels gedachten uit ; maar hij kon er uit begrijpen , dat de Heer nu voorneemends was , eenen Koning te geeven , niet, die in een fchoon ligchaam eene flegte ziel omdroeg, maar eenen man naar zijn hart. Dit moest troosten. Voor Eliab valt dit, ja, vernederend uit; dan, fchoon de Kroon hem ontging, deelde hij nogthans in de verheffing van zijnen broeder , en daar door , van zijnes Vaders huis ; terwijl zijn eigen huis tot dat aanzien opklom, dat Koning Rehabeam zijne dochter Abihail zich ter egtgenoote verkoos (v). Wie nu? — Toen riep Ifai Abinadab, zijnen tweeden zoon , en deed hem voorbij het aangezichte Samuels gaan ; doch hij , Samuel, hem bezien hebbende, zeide tot Ifai: Deezen . heeft de HEER ook niet verkmren. Dat Samuel deeze verklaaring op Godlijke openbaaring deed, is zeker; maar niet, of hij er, gelijk omtrent Eliab gefchied was, reden van ontving ; immers wij leezen zulks niet. — En wie (v) 1 Kror.ijken XI: iS.  i Samuels XVI. vs. i~-13. 205* wie nu? Daar na liet Ifai Samma, zijnen derden zoon, voorbij gaan. Doch hij, Samuel, zeide: Deezen heeft de HEER ook niet verkooren. Dus zag Ifai reeds drie van zijne zoonen afgekeurd. Doch geen zwaarigheid; er zijn nog vier anderen bij de hand. Deezen werden dan, één voor één, binnen geroepen ; maar met welk eenen uitfiag ? Alzoo . zegt de Tekst , liet Ifai zijne zeven zoonen voorbij het aangezichte Samuels gaan; doch Samuel zeide tot Ifai: De HEER heeft deezen niet verhoren. Ifai had dan , met David, agt zoonen. Het is zoo , elders (wj) worden flegts zeven geteld. Dan het kan zijn , dat toen die GefJachtlijst werd opgemaakt, een van deeze agt reeds kinderloos overleeden was , en daarom niet mede op die Lijst gebragt is. Vreemd, intusfchcn , moet deeze gebeurdnis, en aan Samuel, en aan Ifai, zijn voorgekoomen. Wat ging in beider harten om ? Wie zal dit zeggen? Beproevend, zeker , was het voor Ifai. Samuel zal een' zijner zoonen ten Koning zalven; maar, zie! alle de zeven die bij de hand zijn, worden, de een na den anderen , afgekeurd ! en de agtfte is niet te huis ; boven dien is hij de jongfte , en dus de ongefchiktfte — wat zal toch nu van dit werk worden ? En wat ging (w) 1 Kronijken II: 13—15. dat vreemd moest voorkoemen.  Waar op David, 206 VIJFDE LEERREDE. ging in * Samuels gemoed om ? Zijn werk fchijnt afgedaan , en hij heeft het nog niet begonnen f Dan, baarde hem dit eenige verlegenheid; het baarde hem echter geene verbijstering , wel weetende , wat de Heer gezegd, en hem gebooden hadde. Voor der, dus vervolgt het Gefchiedverhaal, zeide Samuel tot Ifai: Zijn dit alle de jongelingen ? Hij ftelt vast, er zullen er meer zijn. Rn hij, Ifai, zeide, De kleinfte is nog overig. De meenigte heeft doorgaands dit denkbeeld, dat David klein van ftatuur ge* weest zij , en veele Schilders voeden dat denkbeeld. Of David klein , dan groot van geftalte geweest zij ; is eene zaak van klein belang. Vermogens der ziel, waren nimmer geëvenredigd aan de uitgebreidheid der ligchaamsleden. Maar evenwel , waar toe , al is het in zaaken van minder belang, misvat, tingen gekoesterd ? David is wel zeker een jongeling van vrij rijzige geftalte geweest * want anders kon het niet in bedenking gekoomen zijn , om hem , toen hij ten. tweeftrijd tegen Goliath zoude uittrekken, met Sauls kieederen te bekleeden , en met diens helm en panfier te wapenen (x). 't Is waar, hij wordt hier de kleinfte genoemd ; doch het Hebreeuwfche woord (z) duidt niet alleenlijk aan , een voorwerp dat mindere lengte heeft O) 1 Samuels XFII: 38. (z) ;ap  t Samuels XVI. vs. ï—13. -zo? heeft dan een ander (a), maar ook, iemand die minder jaaren dan een ander telt , en die de jongfte is (b). En het is zeker, dat men het hier dus moet neemen. De kleinfte, de jongfte dan, is nog overig., Maar vanwaar , dat hij bij deeze plegtigheid niet tegenwoordig is ? En zie, voegt Ifai er bij , hij weidt de fchaapen. Niet , gelijk iemand gedacht heeft, omdat hij minder vermogens van geest, en bekwaamheid, had, dan zijne broederen ; maar omdat de gezegende Landman zijne kostelijke kudden, niet door huurlingen alleen, maar ook door zijne kinderen , het weiden. En het is opmerkelijk, dat, nu de Heer David ten herder van volken zou doen zalven , David in het herderwerk achter de fchaapen bedrijvig was. Ook dit verdient opmerking , dat David thands afweezend was, en Samuel, niets van hem weetende, aan Ifai vraagt: Zijn dit alle ■de jongelingen ? Wij zien er uit , dat noch Samuel , noch Ifai , noch David , in gansch dit werk eenig overleg , beleid , of beftuur hadden. God doet zijne opperheerfchappij hier kenbaar zien. D a n , David moet hier zijn. Samuel nu u zeide tot Ifai , Zend fpoedig heenen , en laatv hem « CO Spreuken XXX: 24.. 00 Gtnejis XXIX: 18; V Samuels XIV: 49. te jongfïe van //ais wonen, de rcbaapen weidende, it het eld geiepen'ordt.  108 VIJFDE LEERREDE. hem haaien. Maar kan men niet afwachten 4 dat hij thuiswaards koome, of totdat iemand eene boodfehap in het veld te doen hebbe? Neen, zegt Samuel; want wij zullen niet rondom aanzitten, om den offermaaltijd te houden, totdat hij hier zal gekoomen zijn. —■ Dan hoe kort David deel aan dit offermaal hebbert, daar .hij niet geheiligd was ? Doch wie zegt ons , dat hij er deel aan gehad heeft ? En zoo ja, dan heeft Samuel hem van de plegtige heiliging ontflaagen. Een Jongelingvan een fchoon voorkomen. ; Toen zond hij, Ifai, heenen, en bragt hem, •gekoomen zijnde, in. Daar is nu de man, dien men hebben moest! En hoe ziet hij er uit ? Hij jrn ^as , zege de heilige Schrijver ,j roodachtig —, en hoe meer ? — mids* gaders fchoon van oogenj — en wat meer? en fchoon van aanzien. Alles teekent eenen waardigen en veelbeloovend jongeling. Maar waarom, waar toe, wordt dit hier gemeld? Waarfchijnlijk , om te doen opmerken •, hoe Samuel deezen jongeling gade floeg , en hoe dees hem voorkwam. — Denkt eens met aandacht op Samuel. Zeven Zoonen van Ifai , daar onder perfoonen van een uitneemend voorkomen, waren afgekeurd; één, doch afweezend , was nog overig. Dees wórdt gehaald. Zal iemand van Ifais zoonen Koning worden , dan zal dit de man zijn. Hij koomt. Verbeeldt u nu , met welke oogen Samuel naar hem1 uitziet — Daar' is hij,! ° Wei  i Samuels XVI. vs. i—13; 209 Wel* Samuel, wat zegt gij? Hij zwijgt. Hij beziet hem; hij flaat hem gade, van top toe teen. Hij ftaart op zijn aangezicht — welk eene frisfche koleur ! welke oogen ; vol leven en vuur ! welk een fchoon gelaat! welk eene deftige houding ! Nu, dit belooft wat. Samuel zegt bij zichzelven: Dit voordoen valt mede ! Dan laat dns bij de bewoordingen een' óogenblik ftilftaan. — David was roodachtig. Wat zegt dit? Er is, die meent, dat zijn hair rood van koleur was. Dan, gaf dit fchoonheid ? Ja , zegt men , eri brengt uit oude Schrijvereh bewijzen bij, welken doen zien , dat rood hair bij verfcheiden volken voor fchoon gekeurd , en begeerd werd (c). Dan het zij zoo ; dachten de Hebreeuwen op gelijke wijze ? De Bruid, de fchoonheid van haaren Bruidegom zullende befchrijven , zegt : Zijne hairlokkeri zijn gekruld, zwart als een raave (d). —i Daar de Tekst van geen hair fpreekt, kunnen wij denken aan eene fchoone frïsï fehe 'roode koleur van Davids aangezicht. Jere- CO Bochart. I-lier6z. P. I. L. 11. C. 34. Vriemokt, Disfert. exbibens Miscel/. Pbilo/og.Specimen, p. 8. (d) Hooglied V: n. Conf. Bochart. Hieroz. P. II. L. II. Cap. 10. Cap. lo. Coll. 199, l. Deel. O  aio VIJFDE LEERREDE. Deezen zalft Saviuel, Jeremias (e) , de fchoonheid van de Voornaamften uit Juda willende afmaaien, zegt: Zij waren rooder van ligchaamen , dan robijnen. — Verder wordt gezegd , dat David ook was fchoon van oogen. Gelijk het aangezicht het tafereel der fchoonheid is , zoo bekleeden de oogen aldaar eene eerfte plaats. Verbeeldt u oogen, in welken deftigheid en aanminnigheid , fchranderheid en bedachtzaamheid , peinzend nadenken en gulhartigheid , leevendige vroolijkheid en gemaatigdheid , onverfchrokken dapperheid en voorzichtig beleid , bij eiken opflag te leezen zijn. — Nog wordt van onzen David gezegd, dat hij was fchoon van aanzien (f); des, dat zijn wezen , gelijk men zegt, wel befneeden, en zijne gelaatstrekken aangenaam en overdeftig zijnde , hij een voorkomen had , dat door ongemaakte houding hem van , en boven anderen , kennelijk onderfcheidde. Schoon 's menfchen aangezicht geene onfaaalbaare teekening van zijn' geest en geaartheid geeft, is het echter, al veel, een vrij leesbaar boek. Dan laat ons niet te veel tijds befteeden, in David te bezien. — Zie daar dan David! Wat nu? En de HEER %tid tot Samuel : Staa op , zalf hem. want deeze is V. Welk (e) Klaagliederen IV; (f) 'sn 2MS1  i Samuels XVI. vs. i-—13. zit Welk eene blijdfchap voor Samuel ! Zijri geloof en gehoorzaamheid waren wel beproefd , doch worden niet befchaamd. Toen nam Samuel den olijhoorn , en hij zalfde hem. Hoe vreemd , hoe verrasfend J hoe verbaazend moet dit David , die op niets minder dan op zulk eene plegtigheid dacht, zijn voorgekoomen ! De herdersknaap wordt uit bet veld geroepen — hij koomt in huis — wordt Koning verklaard — en gezalfd ! En Zulks, in het midden zijner hroedeten. Zijn die allen bij deeze zalving tegenwoordig , en daar van ooggetuigen geweest ? Sommigen meenen , van ja. Dan , daar zich nergens fchijn of blijk opdoet, dat, of iemand zijner broederen , of Saul, of eenig ander mensch, iets van deeze gebeurdnis geweeten hebben, zouden Ifais zoonen de kunst van geheimhouding beter hebben moeten verftaan en in acht neemen , dan men onder ons zou durven wachten. Indien Eliab er iets van geWee ten hadde , zou hem dan , toen hij , na deezen , zijnen broeder David , in ziedende gramfchap , vermeetelheid en boosheid verweet , geen enkel woord hier van ontglipt zijn ; daar de aanleiding zoo fterk was Cg)? Men denkt , de broeders kunnen gedacht hebben, dat David tot Profeet gezalfd wierd. Maar hadden zij eenig denkbeeld van eene zalving tot Profeet? Heeft Samuel hier van, bij (g) 1 Samuels XFIl: 28. O 2 uit het midden zijner broederen ;  sr* V IJ EDE LEERREDE. bij deeze zalving, wel eenige vcrklaaring gedaan ? Men zegt, Samuel, David zalvende, heeft gezegd , dat het gefchiedde tot een einde , welk als nog bedekt moest blijven'. Dan dit zou, buiten twijfel, een middel geweest zijn , om der broederen nieuwsgierigheid gaande te maaken, om, door welk middel ook , achter een geheim van zoo veel belang te koomen. Daar Samuel zoo zeer bezorgd was , om de boodfehap , welke hij te Bethlehem te doen had , voor Saul bedekt te houden , is het niet te denken , dat hij het gewaagd hebbe , onder een zevental broederen eene plegtigheid te verrichten, welke ftof tot verre uitziende gedachten en navraag geeven moest. Wat dan ? Geleerde Uitleggers merken aan , dat de Hebreeuwfche bewoording (h) zeer wel kan gegeeven worden : Uit , van uit het midden zijner broederen. Dit , zeker, vleit hier best. Men denke dan , Samuel hebbe David alleen in tegenwoordigheid van Vader Ifai gezalfd, en hem gezegd: Gij zult mijn ,volk Israël weiden , en gij zult tot eenen voorganger zijn over Israël (i) ; en tevens, dat hij hun beiden een diep ftilzwijgen hebbe opgelegd. — Maar, zou men kunnen vraagen , hoe kon deeze zalving voor (h) Vm 31d3 (i) 2 Samuels F: 2.  i Samuels XVI. vs. i—13. 213 voor Davids broederen , en het verdere gezelfchap, verborgen blijven, daar zijn hoofd en kleederen die ontdekken moesten ? Geen zwaarigheid. Nu de zalving gefchied was, kon de zalfolij wel weder wechgenoomen, en zijne kleederen , zoo het anders noodig ware, verwisfeld worden. Maar waar toe diende het, dat Davidt nu gezalfd werd, daar hij eerst jaaren na: deezen den Troon beklimmen zou ? ware dit' niet tijds genoeg, als Saul zou overleeden, endes de Troon ontruimd zijn ? — Dan, is de tijd , welken de eeuwige Wijsheid , ter uitvoering van heure raadflagen , verkiest, niet de beste? Wanneer wij, ondertusfchen, de omftandigheden van zaaken , en dit werk van achteren , befchouwen , vinden we hier leesbaare trekken van 's Heeren wijsheid en goedheid. Ten aanzien van Samuel, zoo als ik reeds heb aangemerkt, diende dit zalven van David , tot 's Mans onderrechting en ver. troosting. Ten aanzien van Saul, was ze eene verzegeling van het vonnis zijner verwerping. Ten aanzien van het Rijk, ftrekte zij , ter tijdige voorzorge , tegen regeeringloosheid en verwarring. Ten aanzien van Isais zoonen, diende zij , om hen naderhand, bij de uitkoomst , tot gewillige •nderwerping aan hunnen jongeren broeder O 3 te n zu/is ;»o vroegiidig; tot viize einlen.  2i4 VIJFDE LEERREDE. I i i ( : < 3 1 1 : •aiordende,fcbonnr,og herder , e beWeegen. Zij zouden dan gedenken, hoe :ij alle, voor Samuel verfcheenen zijnde, varen heen gegaan , gelijk zij gekoomen wa■en, en grond hebben om te gelooven, dat 3od zelf David ten Koning verkooren had. Doch voornaamlijk diende deeze vroegtijdige salving , tot veelerlei nut voor onzen David. — Dus kreeg hij verzekerend bericht, van het groote einde , waar toe 's Heeren vMjmagt hem gefchikt had ; — zoo werd lem tijd en gelegenheid gegeeven , om zich loor gebeden , door opmerking, en oefeling , tot den krijg en de regeering voorteDereiden; — zoo werd hem de weg gewand , om zijn geloof omtrent Gods verdaaringen , zijn vertrouwen op Gods bclof:en , zijne lijdzaamheid in het verwachten van. haare vervulling , en zijne ftandvastigrieid in de godvrucht, kenbaar te oefenen; — zoo gaf de Heer hem, in alle beproevinT jen , hoe fcherp ook , en in alle zwaarigneden, hoe drukkende en duister ook, eene illerfterkfte onderfteuning , en troostende bemoediging. En door dit alles , werd hem naderhand , wanneer hij den Troon zou beklommen hebben , een overruim veld geopend, om de gangen zijnes Gods met hem> en zijnen weg voor Gods aangezicht , tot onwaardeerbaar nut natedenken. Ziet daar den jongen herder, ten Koning over Israël gezalfd. — Wat nu? Zaï  i Samuels XVI. vs. i—-13. 215 Zal David zich voordaan in bedrijf, in taal, in gefprekken , in kiceding, in houding, in ommegang , anders dan voorheen gedraagen ? Zal hij ontwerpen maaken , en onderneemingen doen , om, hoe eer hoe liever, tot den Troon te geraaken ? Niets van dit alies leezen wij. Uit het vervolg zien we , dat hij wederkeerde tot zijn herderwerk, en onder des op den Heer en zijnen weg bleef wachten. Intusschen,. David ging gezalfd heen; en de Geest des HEEREN werd vaardig over David , van dien dag af, en voordaan. De Geest des Heeren , de Heilige Geest, ten aanzien van zijne gaaven en werkingen, kwam, van dien dag af, op David. — Bij de Uitleggers is verfcheidenlijk gedacht, en veel gezegd , over de gaaven des Geestes, thands aan David medegedeeld, maar ook al veel , dat weinig gronds fchijnt te hebben. David , van zijne jeugd af den Heer vreezende , was voor deezen tijd den Geest der Genade reeds deelachtig. Zeer ervaaren was hij, in de Dicht- Zang- en Speelkunst; maar hier toe kan hij , door aangebooren neiging, onderwijs , en oefening, reeds een' grooten trap van bekwaamheid gehad hebben. Hij was, ja , een Profeet; maar het ontvangen van den Geest, bij eene zalving tot Koning, en de begunstiging met den Geest der Profeefij, hebben, uit eigen aart, geen onderO 4 ling reeds met 's /leeren Geest begunstigd.  216 VIJFDE LEER R ED E. ling verband. Door het koomen van 's HeeT ren Geest over David, fchijnen wij te moe? ten denken , aan eene buitengewoone mededeeling van zulke gaaven , welken hem trapswijze bekwaam zouden maaken , tot het gelukkig bedienen der Koninglijke Regeering. Wij moögen denken , aan de gaaf van ligchaamskrachten en fterkte , van moed en dapperheid van geest , van vaardigheid in begrip , van fchranderheid in doorzicht van zaaken , van wijsheid in beleid , van voorzichtigheid in beftuur , van kloekmoedigheid in den ftrijd, en bedaardheid in gevaaren 5 aan zulk eene edelmoedigheid en grootmoedigheid, als aan eenen Vorst, eenen grooten Vorst , betaamen ; denken wij, met één woord, aan eenen recht koninglijken geest. Die Geest kwam — kwam zoo over David , dat dezelve hem als bezielde, en hij, van toen af, door denzelven begon opgewekt en werkzaam te worden ; de Geest des Heeren werd vaardig over hem. Dit was, begrijpt elk, een gewrocht, niet van deeze zalfolij, noch van de plegtigheid der zalving , noch van Samuels vermogen , maar van 's Heeren krachtdaadig werkenden Geest, de afgebeelde zaak met de uitwendige plegtigheid paarende. — Zoo wordt David hoogst begunstigd, 's Heeren Geest, van Saul geweeken, rust nu in ruime maa-  i Samuels XVI. vs. i—13. 217 rnaate op zijnen opvolger. Dit werk is dan gedaan. Daar na ftoncl Samuel op, en hij ging naar zijn huis te Rama; ongetwijfeld, vergenoegd bij zichzelven , dat dit zorgelijk werk zoo gelukkig was afgeloopen ; dankbaar 'ook aan God, voor zoo gunstig een beftel, den Lande en der Kerke ten zegen; en biddende voor den jongen David ; terwijl hij voornam , om in Rilheid te wachten, wat de Heer nu verder zoude doen. Ik noemde David zoo even den jongen David. Dit geeft aanleiding , om nog te vraagen : Hoe oud was David , toen hij gezalfd werd ? Dit wordt verfcheidenlijk berekend, of gegist. Josefus meent, dat hij nog zeer jong, en maar even boven de kindfche jaaren was (k). Dan dit is blijkbaar valsch. — Onder de Joodfche Meesters zijn. er , die meenden , dat hij thands negen en twintig jaaren bereikt hadde. Ook dit is verkeerd gedacht. David heeft veertig jaaren geregeerd ; hij is zeventig jaaren oud gewor. den ; en dus was hij dertig jaaren , toen hij aan de Regeering kwam Cl)- Van deeze dertig jaaren, heeft hij verfcheiden, deels aan Sauls hof, deels omzwervende, doorgebragt, On- CJO J»til- >d. L. VI. C. VIII. $. 2. (1) 2 Samuels V: 4. O 5 Samuel keert nu naar zijn buis, en David weder tot zijn bedrijf, Davids ouderdom ten deezen tijd, ■ kan niet zeker bepaaldworden.  ii8 VIJFDE LEERREDE. Hier is •voor ons te leeren. Onder 's Heeren lejlel te buigen. Onmoogelijk is het des, dat hij op zijn negen en twintigfle jaar zou gezalfd weezen. — De juiste ouderdom , in welken deeze zalving gebeurd is , is niet wel te bepaalen ; doch waarfchijnlijk is dezelve gefchied, een weinig meer of min beneden, of over, zijn zestiende jaar. — Dan , dit zeker en naauwkeurig te weeten , is voor ons van zulk een belang niet, als, Wat gebruik wij van deeze ganfche gebeurdnis bchooren te maaken. B. Laat ons dit overweegen , en daar toe onzen aandacht vernieuwen. — Wij zien hier, X. Voor eerst. „ Het betaamt ons, „ met verloochening van eigen genegenheid, ,, onder 's Heeren hoog beftel eerbiedig te „ buigen , en ftil te berusten in zijnen hei„ ligen wil". — Samuel blijft rouw over Saul draagen, maar de Heer berispt*hem. Wij , menfchen, kunnen aan menfchen zeer verkleefd zijn; egtgenooten aan eikanderen; ouders aan hunne kinderen; kinders aan hunne ouderen; broeders en zusters, de een aan den anderen ; de vriend aan zijnen vriend; en wie al niet, aan zulke voorwerpen , welken hij denkt aan Land, aan Kerk, of hem in het bezonder, nuttig te zijn? En wie kan zulks wraaken ? Niemand. — Doch, zoo betaamelijk dit is, het wordt on- " be-  i Samuels XVI. vs. i—13. 219 betaamelijk , wanneer wij die liefde en aankleeving voeden , ten koste van onze verfchuldigde onderwerping aan den Heer. En hoe dikwijls heeft dit plaats, zelfs bij godvruchtigen ! In veele gevallen was die te toonen ; dan laat mij flegts deezen melden : Daar is een kind , met uitneemende vermogens begaafd ; maar ziet ! door ziekte en toevallen , neemt God die vermogens meerendeels wech. — Daar is een jongeling Van groote verwachting ; maar het zorgend oog van den vader, die zich met ongemeene dingen vleit , ziet hem ongelukkig dwaalen, en zijne verwachting wechvliegen ! Daar is een zoon , of dochter , of vriend, voor wiens bekeering men meermaalen ernstig kon bidden , in wien mén dingen opmerkte , die goede hoope gaven ; maar ziet ! de indrukken verdwijnen, het hart wordt ongevoelig, het gedrag bedroevend , en alle hoope ten goede ontvalt ! —*~ Daar ligt een , die de fteun van het huis , een gezegend werktuig tot heil van Vaderland of Kerk , en het middel tot veel zegens is , gevaarlijk krank! Met reden bidt men , om verlenging van zijne dagen. Dan God neemt hem wech! Beproevend , zeker, en bedroevend, is hier 's Heeren hoog beftuur; en billijk draagt men met Samuel leed, .Maar  zzo VIJFDE LEERREDE. Godsgoedbeid,in de zwakheid der zijnen te gemoet te hoornen, Ie gelooven, Maar is het ook billijk , dat men in maate , en in duuring van tijd, leed draagt, ten koste van onze verfchuldigde onderwerping aan den Fleer ? Het is zoo, veel is er noodig, om , in zulke gevallen , ootmoedig te bukken, en Gode te zwijgen; maar is dit echter niet hoogst betaamelijk ? Is de Heer niet de hooge en verhevene Majesteit? Is Hij niet eenig Eigenaar van alles wat is? Koomt Hem de volftrekte Opperheerfchappij niet toe? Is zijn raad, zijn beftuur, niet alwijs? Zijn zijne wegen , ook daar ze ons donker zijn, niet fmetloos heilig; en zelfs, daar ze ons bedroevend zijn , indedaad goedheid en waarheid , den geenen die Hem vreezen ? Is onbuigzaamheid geen fnoode zonde ? Is twisten met onzen Maaker , geene doemwaardige dwaasheid ? Is zulk eene zondige ^elfskwelling niet eene bittere bron van droevig kruis , en jammerlijk verdriet ? — Ja maar En wat zoudt gij zeggen ? Zeg liever : Ik ben verftomd ; ik zal mijnen mond niet opdoen , want Gij , Fleer , hebt het gedaan ! Wellen twistende bedenkingen in het hart op ; hoort dan den Fleer vraagen : Hoe lange draagt gij leed? 2. Wij zien hier, ten tweeden: ,, God , door zijne genadige goedheid , wil „ zijnen kinderen, die lust hebben om Hem ,, gehoorzaam te zijn , irf hunne zwakheden „ te gemoet koomen". — Samuel is gereed  i Samuels XVI. vs. i—13. 221 reed , om 's Heeren bevel te volbrengen, maar fchroomt Sauls gramfchap ; dan de Heer , in ftede van 's mans wantrouwen fcherplijk te berispen , onderfchept zijne verlegenheid, en verbant daar door zijne vreeze. Het is de lust van alle oprechten , den Heer gehoorzaam te zijn. Dan hoe dikwijls i koomt de Christen in zulke omftandigheden, ( in welken hij, aan den eenen kant, 's Heeren gebod duidelijk hoort of leest, en zegt: | Zie daar mijn pligt! maar ook , aan den anderen kant, zich gedrongen vindt, om te zeggen : Indien ik aan den Heer en mijnen | pligt getrouw ben , dan dreigt mij de vijandi fchap van vrienden , de verbittering mijner j huisgenooten , de fmaad van veeier tongen, ; de wraak van vermoogende lieden, de benaI deelende ongunst van mijne begunstigers ; ik :| zie behandelingen te gemoet , welken mij, I én den mijnen, voor altoos fchadelijk, misi fchien verderflijk, zullen zijn! Dan dit zij zoo , o Christen ! Zult gij daarom in twijfel ftaan , wat te kiezen, wat ■i te doen ? Immers is het uw pligt , uw j lust , den Heer gehoorzaam1' te weezen. Is 1 hier 's Heeren bevel u niet genoeg ? Hebt gij niet duizendmaalen gezegd : Spreek, Heer, uw dienstknecht , uwe dienstmaagd hoort ? Is 's Heeren gunst, en een goed ge-  Voorzichtigheidmet 'oprechtheidte paai en nz VIJFDE LEERREDE. gewisfe , u niet verkieslijk , boven de gunst en het welgevallen van nietige ftervelingen ? En boven dit alles; ftaat gij, alle de uwen, en al het uwe, niet volftrekt ter befchikking van uwen Heer ? — Daar God fpreekt, blijft niets overig, dan te gehoorzaamen. Evenwel, Hij, die weet wat maakfel gij zijt, en hoe klein uwe kracht is, koomt genadiglijk uwer zwakheid te gemoet , en wil, dat gij dit opmerkt, en er u mede bemoedigt. Herinner u de beloften , welken de Heer aan hun , die lust hebben tot de vreeze van zijnen Naam , gedaan heeft. Herinner u de voorbeelden van hun , die, zelfs in de zwaarfte beproevingen , volhardden den Heer achter na te wandelen. Breng u te binnen , hoe de Heer, meer dan eenmaal , uwe ongeloovigc vrees befchaamde, en uitkoomsten , voor welken gij fchroomdet , u tot danklloffe maakte. — En het ware zoo , dat gehoorzaamheid aan God , u haat , fmaad , of ramp veroorzaakte ; heeft de Heer u niet beloofd , te zullen zorgen, en verzekerd, dat u dit kwaad zal medewerken ten goede ? Zoo dan, gij die den Heer vreest, zijt ftandvastig , onbeweegelijk , en altijd overvloedig in het werk des Heeren. J. Wij zien, ten derden: „Wij mocten, in woord en wandel, altoos oprecht, „ doch tevens , naar vereisch van zaaken , „ voor-  i Samuels XVI. vs. i—13. 223 „ voorzichtig zijn". — Samuel moest den Heere te Bethlehem een dankoffer offeren. Dit was een openbaar bedrijf, dat elk mogt weeten; en, dit zeggende, zou hij de waarheid fpreeken. Maar hij moest ook een' van Ifais zoonen ten Koning zalven; dit was een verborgen bedrijf, en moest, als nog , bedekt blijven; en, dit verzwijgende, zou hij voorzichtiglijk handelen. Leugentaal, en bedrog daar door, moet altoos verre van ons zijn. Van waar koomt het toch , dat die fnoode zonde zoo gemeen is , ook onder Christenen ? Veelal tracht men zich , daar door , uit ongelegenheid te redden ; of wel, eenig voordeel te bejaagen. Daar men zulks op eene eerlijke wijze doet , is het lofwaardig. Maar door liegen zich te redden , om dus ongenoegen bij menfchen te ontgaan, is laag en fchandelijk , en verderflijk ook ;. daar men zich in een kwaad werpt, dat haatelijk voor God is dat bij den God der waarheid zoo zeer gevloekt is ! En hoe duur betaalt men het voordeel, dat men door liegen bejaagt, en verkrijgt! daar het verkreegene, reis op reis, den bezitter vraagt: Hoe koom ik hier? en hem dit verwijt doet: Gij bezit mij niet eerlijk. En hoe zeer de leugenaar zichzelven vleit , hij is toch veroordeeld in zijn eigen gewisfe. Want , daar hij niet nalaaten kan , den geenen die hem door leugenen mis.  224 VIJFDE LEERREDE. misleidt, in zijn hart te verfoeien , eri te vervloeken , verklaart hij , even daar door j zichzelven verfoeijing en vloek waardig. —• Laat. ons , zoo fnood eene zonde haatende* toch de waarheid liefhebben, de waarheid fpreeken met onzen naasten , en in het Godsdienstige , en in het burgerlijke , alorri de waarheid betrachten in de liefde* Dan, terwijl wij in woord en wandel ons der oprechtheid en waarheid bevlijtigen; moeten wij tevens , naar vereisch van zaaken , voorzichtig zijn. De onkunde, geen onderfcheid weetende tusfchen oprechtheid, en onbedachtzaamheid , doet, aan den eenen kant, den nieuwsgierigen, en aan den anderen kant, den praatzugtigen , denken , dat de oprechtheid vordert, dat men altoos, in alle gevallen, en aan allerlei menfchen, alles zeggen moet, wat men , aangaande zaaken Over welken men fpreekt, weet, of bedoelt^ Dan , dus te denken en te handelen , is het werk van een' zot , die buiten noodzaake zijnen ganfchen geest uitlaat (m) , en het geen in zijn binnenfte is , doet bekend worden (n). Wat al kwaads heeft onbedachtzaamheid in het fpreeken veroorzaakt ! Hoe veel goeds is daar door verhinderd ! En wat baat het , zijne onvoorzichtigheid te ven (m) Spreuken XXIX: it. (n) Spreuken XIF: 33*  i Samuels XVI. vs. i—13-, 225 verfchoonen , met te zeggen : „ Ik ben voor de oprechtheid , en fpreek gelijk ik „ denk" ? daar hij die wel denkt, met den verftandigen tijd en wijze weet. Ouders moeten veel voor hunne kinderen , ouden van dagen voor de onbezonnen jeugd , de bedachtzaame voor den praatzugtigen , de voorzichtige voor den minbekenden of ver. dachten man , verbergen. Beftuurders van ftaaten en maatfchappijen , moeten, in veele gevallen, hunne inzichten buiten kennis van onderhoorigen , en, daar door, nuttige oogmérken buiten het bereik van fchadelijken tegenftand, houden. Op zijn' tijd betaamelijk te zwijgen , is geen minder deugd , dart op zijn' tijd wel te fpreeken. Dan , om onszeiven en anderen hier buiten verzoeking te houden , is het zeer noodig , aan onbetaamelijke weetgierigheid paaien te ftellen. Er zijn menfchen , die anderen, vooral die zij beneden zich befchouwen, ftoutlijk en onbefchaamd durven ondervraagen , en daar door in verzoeking brengen , om , of deiwaarheid te kort te doen, of te ontdekken, het geen zij verpligt waren te zwijgen. Veiligst is het, dezulken te ontwijken , of hunne onbefcheidenheid door zwijgen te beantwoorden. Vrijlijk kon men Samuel vraagen : Waar heen? en hij antwoorden: Naar Bethlehem, om den Heere aldaar te offeren. Maar zoo gij verder hoordet vraagen : Hebt gij aldaar niets anders te doen ? hebt gij I. Deel. P geene  In bet gehoorzaamenaan God. op zegen te wachten. 126 VIJFDE LEERREDE. geene andere oogmerken? Wat antwoord, meent gij, zou Samuel gegeeven hebben? — Laat ons, ten allen tijde, de wisheid fpreeken ; maar dat tevens de bedgc] '"mheid over ons de wacht houde. Dat ook niemand leeve , of lijde , als een die z.ch met eenes anders doen bemoeit. Laat daar toe Davids bede de onze zijn : HEER, zet eene wacht voor mijnen mond; behoed de deure mijner lippen (0). X Wij zien, ten vierden: „Wanneer „ wij , in gehoorzaamheid aan den Heere, '„ doen het"geen Hij gebiedt, moogen wij „ voorfpoed en zegen op onzen weg en ons „ werk wachten". — Samuel ging naar Bethlehem, om in ftilte eenen van Ifais zoonen , Saul ten opvolger, en tot Koning, te zalven. Wettig werk ! Hoogst zorgelijk werk 1 Dan , niet zichzelven , maar den Heere, gehoorzaam dienende, brengt hij dit werk voorfpoedig en gelukkig ten einde. Zien wij de weereld rond; befchouwen wij der menfchen onderneemingen en bedrijven : wat al verwarring, welk een gedruis, wat al rampfpoed, doet zich overal op ! En wat is veelal de oorzaak ? Dat men , het geen men doet , niet doet in gehoorzaamheid aan den Heere. Daar de drijfveer der ont- (0) Psalm CXLI: 3.  i Samuels XVf. vs. 1—13. 227 ontwerpen , der onderneemingen , niet Gods gebod, of eene waare overtuiging van pligt, is ; maar ongeregelde winzugt , trotfche heerschzugt, knaagende nijd , booze wraakzugt , veranderlijke ligtvaardigheid , ruste* looze woelachtigheid, de beginfelen zijn, uit welken men denkt, werkt, en woelt; kan men dan zegen en voorfpoed verwachten? Kan meu — daar de middelen , die men, om zijn einde te bereiken , te werk ftelt, verdichte leugens , vuile laster , fnoode bedriegerijen , voorbedachte valschheden, zelfs geweldige onderdrukkingen, zijn — kan men daar voorfpoed en zegen wachten ? Het is zoo , godloosheid , en godloozen , kunnen zich fomtijds beroemen , over het wel fiaagen hunner ontwerpen ; een Job kan zugtend vraagen : Zult Gij , Heer! fchijnfel geeven over den raad der godloozen ? Dan dit fchijnfel wordt , op zijnen tijd , door zwarte wolken onderfchept , en verwisfeld met rechtvaardig vergeldende rampfpoeden. Het is zoo , leest men de gefchiednisfen der volken na, en let men op het meer bezonder bedrijf van bezondere menfchen; men ziet en hoort den gewetenloozen zondaar , zelfs in het pleegen van roepende onrechtvaardigheden, zich op eere, op pligt, op geweten beroepen. Dan de dag koomt, dat onkreukbaare Gerechtigheid die huichelaarij zal ontdekken , en befchaamen. Ongehoorzaamheid aan God, hoe looslijk beleid, P 2 hoe  228 VIJFDE LEERREDE. hoe fchoon vernist, zal niet waarlijk voorfpoedig zijn. Maar daar gij , o Christen ! aan 's Heeren bevel gehoorzaam, doet het geen de Heer gebiedt, moogt gij op voorfpoed en zegen wachten. Het kan zijn , dat post en werk, waar toe de Heer u roept, gewigtig, en de uitvoering bedenkelijk, ja zorgelijk H; dan , des Heeren bevel volgende, moogt gij vertrouwen , dat Hij ftecnen uit den weg ruimen, harten neigen , belaagende oogen afwenden , en zorgen zal, dat uw doen wel gelukke. Alleenlijk, ken 's Heeren bevel, houd er u naauwkeurig aan , waak tegen de inmengfelen van eigen zin en wijsheid ; zie op Hem , die wandelen doet in het midden van de paden des rechts; en de Heer zal cnet uwe hoope zijn. En het ware zoo, dat u , in de betaamelijke uitvoering van 's Heeren bevel , tegenfpoed , ja treffende rampfpoed bejegende ; het ware zoo, dat uw geloof en verwachting daar door in felle beproeving kwamen : het blijft nogthans uwe eer , gehoorzaam God te dienen ; en Hij, wien gij dient, zal op zijnen tijd voor zijne eigen zaak zorgen. Mofes boodfehap , van 's Heeren wege gedaan, kan, ja, door Farao reis op reis fmaadlijk worden afgeflaagen; doch God zal , op zijnen tijd, de Faraoos befchaamende, eeren die Hem eeren. n. wii  i Samuels XVI. vs. i—13. 229 H. Wij zien, ten vijfden: „ Daar }, menfchen niet altijd zijn , het geen zij „ fchijnen te weezen , en God alleen het hart kent , betaamt het zelfs den wijsften „ en godvruchtigften , in het beoordeelen „ van menfchen zeer voorzichtig te zijn. De ondervinding leert hun, die met menfchen omgaan , dag bij dag , dat menfchen niet altijd zijn , het geen zij fchijnen te zijn. Abfaloms voordoen, vertoont den gehoorzaamen en godsdienstigen zoon , terwijl hij de godloosfte weêrfpannigheid in zijnen boezem fmeedt ; en een vaderlandsch hart , terwijl hij , uit doemwaardig eigenbelang , het verderf van Vader en Vaderland bewerkt. In Achitofel zien wij , 's Konings fchranderen en vertrouwden Raadsman ; dan , op zijn' tijd, ontdekt hij zich den fnooden verraader. Men zag menfchen , die moed en dapperheid alom uitblaazen , doch , daar men pal moest Haan , fchandclijk vlugten; die , verftand en wijsheid vertoonende , meest alles wat men aan hun beleid vertrouwt, door onverftand verwarren en bederven. En , dat erger is, er was , wiens eerlijkheid in twijfel te trekken , men als misdaadig zou befchouwd hebben ; doch die, ten gelegenen tijd, het bedrog en de valschheid die in zijnen boezem fchuilden , anderen tot fchrik en fchade , te droevig openbaarde. En , het geen nog erger is, er waren , door alle eeuwen heen, P 3 men. Voorzichtig te zij in bet beoordeelenvan menfchen.  23a VIJFDE LEERREDE. menfchen , die liefde der waarheid in hunne taal , uitneemende godzaligheid in hunnen wandel en verkeering , vertoonden , en zich hier door aangenaam maakten , zelfs bij verftandige en doorzichtige godvruchtigen; doch die men , bij tijdvervolg, als fnoode bedriegers leerde kennen. Trouwends, de mensch ziet maar aan dat voor oogen is ; de Heer alleen ziet het hart aan. D i t moet ons voorzichtigheid inboezemen, 't Is waar , die te oefenen , zal ons geene onfaalbaare hartenkenners maaken. Echter kan ze ons van den waan geneezen, dat menfchen te kennen, eene ligte zaak zou zijn. Ze zal ons weerhouden* van op fchijn en voorkomen haastig vonnis te vellen. Zij zal omzichtigheid leeren , in het opdraagen van ambten en posten , en in het aangaan van verbindtenisfen , en vertrouwde vnendfchap. Ze zal den wijzen doen wantrouwen aan zijne wijsheid , en den vroomen doen bidden, dat God zijn hart en mond bewaare, en zijnen gang beftuure. En hoe noodig is dit! daar zich los en onbedachtzaam op het geen voor oogen is te verlaaten, zoo meenig huisgezin eene hel van twist, zoo meenig' vertrouwelijken omgang tot eene bron van fcheuring , fchen» ding, en laster maakte; daar dit gebrek, aan landen en volken , in ftede van dienst en nut,  i Samuels XVI. ys. i—13. 231 nut, veel ondienst en rampen baarde ; daar. het — och! had Gods Kerk er geen ondervinding van! — mecrmaalen oorzaak was, 'dat de belangen van Waarheid, Godsdienst , en Godzaligheid , of aan een' laauwen Laodiceër, of wel, aan eenen verraader, werden toevertrouwt!! De mensch ziet aan dat voor oogen is ; dit moet ons leeren voorzichtig te zijn. De Heer ziet het hart aan ; dit moet ons opwekken tot bidden. % Wij zien, ten zesden: „ Daar God „ over ons , en de onzen , het vrijmagtig ,, beftel heeft , betaamt het ons, onder het, waarneemen van onzen pligt, op 'sHee-' „ ren beftuur wel acht te geeven , en , bij, „ de uitkoomst, in zijne hooge befchikking „ eerbiedig te berusten". — Ifai ervaart, dat-God over zijn huis en kinderen vrijmagtig befchikt. Hij, intusfehen, biedt zijne zoonen , naar orde hunner jaaren , Samuel aan ; en fchoon het de jongftc is , dien de Heer ten Koning doet zalven , berust Ifai in 's Heeren hertelling. Elk die den Heer kent, zal erkennen, dat de opperheerfchappij alleen des Heeren is. Menfchen hebben het alom te over druk , met ontwerpen , befchikkingen , en hertellingen te maaken. Wie regeert niet al! Dan onder al dit gewoel, hooren wij ons uit den hemel toeroepen: De HEER regeert! E 4 Wij 7nder bet ■xiaamee* nen van msen ïligt, op s Ileeren 'lelluur te 'etttn.  a32 .VIJFDE LEERREDE. Wij , de onzen , en al het onze , ftaari ter beftellinge van Hem , die , gelijk met het heir des hemels, zoo ook met de inwooners der aarde , doet naar zijn welgevallen — in die Hand, welke niemand kan afflaan — onder dat Oppergezag , welk nimmer aan ftervelingen vrijheid laat om ftoutlijk te vraagen : Wat doet Gij ? Kosten wij ons , de onzen, en alles waar in wij belang rekenen 2 recht bezien, als volftrektlijk ter bcfchikking ftaande van de Godlijke Oppermajesteit \ Istüsschen betaamt het ons, onzen pligt gehoorzaam waarteneemen. Gods raad, van vooren ons onbekend , kan geen regel van ons gedrag zijn. Ouders behooren op de vermogens, op de geaartheid, op de neigingen hunner kinderen, naauwkeurig acht te geeven , en die naar vermogen vvijslijk te beftuuren. Vooral is het der ouderen hoofd, pligt , de kennis en vreeze des Heeren, wakkere werkzaamheid , en zedige nederigheid , door woord en voorbeeld hun kroost aanhoudend intefcherpen , en , onder des, op 's Heeren beftuur , en de leiding der hooge Voorzienigheid , verftandiglijk te letten , en hen, en hun waar belang, biddend voor 's Heeren Troon te brengen. Veelal mecnen ouders uitzichten op, cn meer bepaalde verwachting van hunne kinderen , te kunnen hebben ; cn hoe dikwijls loopt hier fcet hart verre voor uit! Maar leert de uit- koomst  i Samuels XVI. vs. 1—13. 233 koomst niet meermaalen , dat 's Heeren wegen, ook hier, anders zijn dan onze wegen? daar men van achteren ziet , dat de Heer eenen jongeren David plaatst, daar , onzes hedunkends , een oudere Eliab beter zou voegen. Gewis, wij moeten , in den weg van onzen pligt, biddend zorgen en befchikken; maar zien wij bij de uitkoomst, dat de Heer anders , dan wij , befchikt, dan past het ons , eigen zin te verzaaken , den Heer te volgen , en , in zijn hoog beitel eerbiedig berustende, te. zeggen: Hij is de HEER. Gij, mijne ziel, zwijg Gode. T. Laat ons, eindelijk, onze aandacht van David en zijne zalving, tot Da-1 vids Tegenbeeld verheffen. — Dien meer-' deren David zien wij, ten Koning over het Godsrijk ,'" in Gods raad verordend ; in de volheid des tijds , uit het midden zijner broederen afgezonderd; met den Geest zonder maate gezalfd ; en , fchoon gering naar uiterlijken ftaat, en min bekend, echter gefield ten Vorst en Gebieder der volken, om, na ftrijd en lijden hoog verheven , aan 's Vaders rechtehand , zijne vijanden , en alle vijandlijke magt, te verbreeken, zijn verlost Volk te vergaderen , te beftuuren , te beveiligen , en eeuwig te zaligen. — Och! of wij dien grooten David recht kenden, ge. loovig erkenden , blijmoedig hulde deeden, pns gehoorzaam aan Hem onderwierpen, aan ? 5 ZQ- lp den te- \en beeldt \en David 'e zien.  $34 VIJFDE LEERREDE. zijne zorg ons vertrouwden ; en dus grond mogten hebben , om te verwachten , dat Hij , die onze Wetgeever , onze Rechter, onze Koning is , ons eeuwig zal behouden! Amen! In de Zuider Kerk, den 14 van Oogstmaand, 17Ö8. ZES-  aas 20. Z>0ë ZESDE LEERREDE. 1 Samuels XVI. vs. 14—23. 14. Ende de Geest des HEEREN weeck van Saul: ende-een boofe geest van den HEERE verfchrickte kern. 1$. Doe feyden Sauls knechten tot hem : Siet doch, een boofe geest Godes verfchrickt u. 16. Onfe heere fegge doch uwen knechten, die voor uw aengefichte [ftaen,] dat fy eenen man foecken , die op de harpe fpelen kan : ende het fal gefchieden, als de boofe geest Godes op u is , dat hy met fijne hant fpele, dat het beter met u worde. 17. Doe feyde Saul tot fijne knechten : Siet my doch eenen man uyt , die wel fpelen kan, ende brengt hem tot my. 18. Doe antwoordde een van de jongelingen, ende feyde , Siet, ick hebbe gefien eenen fone Ifai des Bethlehemiters die fpelen kan, ende hy is een dapper helt , ende een krijgsman , ende verfiandigh in faken, ende een fchoon man, ende dp HEERE is met hem. 19. Saul nu fondt boden tot Ifai, ende feyde, Sendt uwen fone David tot my, die by de fchapen is.  2$ó ZESDE LEERREDE. 20. Doe nam Ifai eenen efel met brcot , ende eenen lederen fack met wijn , ende een geytenbocksken : ende fondtfe door de hant fijnes foons Davids aen Saul. ai. Alfo quam David tot Saul, ende hy ftont voor fijn aengefichte: ende hy beminde hem feer, ende hy wiert fijn wapendrager. 22. Daer na fandt Saul tot Ifai, om te feggen : Laet doch David voor mijn aengefichte ftaen , want hy heeft genade in mijne oogen gevonden. 23. Ende 't gpfchiedde , als de geest Godes over Saul was, fo nam David de harpe, ende hy fpeelde met fijne hant : dat was Saul eene verademinge, ende het wert beter met hem, ende de boofe geest weeck van hem. Van dien die niet beeft, zou, naar 's Heilands zeggen, genoomen•voorden dat hij heeft. Het zeggen van den Heiland, Mattheus XXV: 29. Van den geenen die niet heeft, van dien zal genoomen worden ook dat hij heeft; kan ons , bij eene vlugtige leezing, vreemd voorkoomen. Van dien die weinig heeft, kan zekerlijk genoomen worden het geen hij heeft, maar dien die niets heeft, kan immers, niets ontnoomen worden. Doch, leest men dit gezegde met aandacht in verband na, dan is het klaar. De Heiland ftelt zijnen Disfipelen eene Gelijkenis voor , welke hoofdzaaklijk hier op uitkoomt. Een Heer , buitens  i Samuels XVI. vs. 14—23. 237 tens lands zullende reizen , gaf zijne goederen aan zijne knechten ter befluuringe over, om, in zijne afweezendheid, dezelven ten zijnen voordeele aanteleggen ; geevende den eenen vijf, den anderen twee, den derden één talent. De Heer thuis koomende, roept hen, om rekening te doen; en bevindende, dat hij die vijf, en hij die twee talenten ontvangen had , elk het dubbel van dien hadden overgewonnen , beloont en bekroont hij hunne vlijt. Dan vindende , dat hij die één talent ontvangen had, dit, in plaats van het tot winst aanteleggen , in de aarde had begraaven , ftraft hij hem over zijn verzuim ; dat ééne talent van hem neemende, en het geevende aan dien , die nu tien talenten had. Zoo wordt dien die heeft, gegeeven ; en daar door is de zin van deeze woorden : Van den geenen die niet heeft, van dien zal genoomen worden ook dat hij heeft, klaar ; de meening is: Van hem , die geen winst met het ontvangene talent gedaan heeft, zal het talent dat hem gegeeven was, met verontwaardiging ontnoomen worden. Wat wil de Heiland hier mede leeren? Het bepaalde doel van deeze Gelijkenis te 1 onderzoeken, is nu onze zaak niet. Thands zij het genoeg, aantemerken, dat de Heiland er ons deeze waarheid mede leert, Dat menfchen , die ontvangene voorrechten niet ten nutte, niet tot eere van den Geever, aanleg¬ en het leen Je Heiland Jaar meie leert,  zien wij een voor* beeld in Saul; s>38 ZESDE LEERREDE. leggen , van die voorrechten zullen beroofd , en dat hunne verwaarloozing recht, vaardiglijk zal geftraft worden. Eene waarheid , door de ondervinding van veele eeuwen kennelijk geftaafd. Onnoodig is het thands , door veéle voorbeelden dit te bewijzen. De ftoffe nu te behandelen , levert daar van een onwraakbaar getuigenis op. Saul, ten Koning gezalfd, in het Koningrijk bevestigd, met gaaven van 's Heeren Geest begunstigd , met voorfpoed en eere bekroond — moest dit alles ten nutte van Kerk en Staat, en tot eer van Israëls God, hebben aangelegd. Dan , ongehoorzaam aan den Heere, Samuels raad verwerpende, zichzelven en eigen belang dienende, de leugen zich tot. een toevlugt ftellende; werd hij den Heere een onnutte dienstknecht. Veel had hij; maar, daar hij dit niet voor zijnen Heer op winst ftelde , zien wij, door Gods rechtvaardig oordeel , van hem genoomen het geene hij had. — Eerst wordt hem de beflendigheid van zijn Koningrijk ontzegd. En nu zien wij hem : — beroofd van de gaaven van 's Heeren Geest, en overgelaaten aan naargeestige kwellingen ; — een Voorwerp van het medelijden zijner knechten; die, door hunnen raad, — aanleiding gaven om David, rijnen opvolger, ten hove te brengen. A,  i Samuels XVI. vs. 14—23. 23^ A. Trachten wij onze aandacht, ter overweeging deezer drie Hukken , opre> fcherpen. K. Wij zien, voor eerst, Saul, beroofd van de gaaven van 's Heeren Geest, en overgelaaten aan naargeestige kwellingen.' Wij leezen , Vs. 14. En de Geest des HEEREN week van Saul. 's Heeren Geest, dat is hier, de Heilige Geest, ten aanzien van die gaaven en wer-' kingen , welken aan Saul wijleer gunstig wa- \ ren medegedeeld. Samuel , hem ten Koning zalvende , verklaarde hem : De Geest des\ HEEREN zal vaardig worden over u, en gij zult met hun profeteer en; en gij zult in eenen anderen man veranderd worden (Ja}. En elders wordt verhaald : Toen werd de Geest Gods vaardig over Saul (b). De gaaven des Geestes , hier vermeld , waren niet de genadewerkingen van den Heiligen Geest, tot vernieuwing en heiliging van zijn hart; deezen is hij nimmer deelachtig geweest ■— maar die gaaven van verftand , van vaardigheid, van beleid, van kloekmoedigheid, van dapperheid , van verhevenheid van ziel , door welken hij bekwaam was het Rijk te beftuuren , den krijg te voeren, het recht te hand- 1 Samuels X: 6, 00 1 Samuels XI: 6, laar wij hem de gaaven van'sHee'■en Geest tien outleemen. De Heer 'md aan Saul gaaien van len Geest ',cfchon~ :en;  me ZESDE LEERREDE. •welken hier 's Heeren Heest ge voemd vusrdcn. Doch di week ni van Sa handhaaven , zich bij het volk geacht en bemind , en bij zijne vijanden gevreesd , te maaken. — Is het moogelijk , dat het ooit iemand in gedachten kwam , om Saul als een voorbeeld van den afval der heiligen bfitebrengen! 'Waar blijkt het, dat hij immer geheiligd is geweest? De gaaven van den Heiligen Geest , hem medegedeeld , waren ambtsgaaven; hier genoemd, des HEEREN Geest, omdat Hij de magtige Werker dier gaaven is. Het is zoo, wanneer wij van een leger Gods , van bergen Gods, van cederhoornen Gods , van eene ftad Gods, leezen, dan moeten wij denken aan een groot leger, aan hooge bergen en cederen , en aan eene voortreffelijke en magtige ftad ; maar kan het iemand in den zin koomen , hier door Geest des Heeren , te verftaan een' zeer bezonderen, een' grooten, een' voortreffelijken Geest ? Hoe vreemd zou het luiden : De groote , e. z. v. Geest week van Saul , en een groote booze geest verschrikte hem! — Koomt de bewoording Geest des Heeren , ergens in den Bijbel in ■ zulk eenen zin voor ? Of mag men, zonder noodzaak , van de gewoone beteekenis der woorden afwijken? — Des Heeren Geest was, ten aanzien van de opgenoemde gaaven en werkingen, aan Saul gefchonkcn, en hij daar door, het Rijk ten zegen, gelukkig. e Dan de Geest des HEEREN week van ■ Saul, en verliet hem. Droevig, maar recht»/. v&ar-  ï Samuels XVI. vs. 14—23. 241 yaardig oordeel , waar mede zijn Opperkoning , heilig en wijs , hem ftrafte j — Droevig oordeel. Zoo verliest Saul de, fchranderhcid des verftands, de vaardigheid in begrip en befluiten , de kloekmoedigheid in gevaaren, de dapperheid in den ft rijd, de voorzichtigheid in beleid , de waare verhevenheid van ziel , in alle zijne bedrijven; Welk een verlies! Saul was Saul niet meer. — Maar ook , rechtvaardig oordeel. Saul had fj de gaaven, hem gefehonken, moedwillig mis-1 bruikt ; misbruikt , om door fnood beleid Gods raad te verwerpen , en zijn uitdrukkelijk bevel te overtreeden , zijne eigen gierigheid te voldoen , zijne zonden, door leugen , door geveinsdheid , door vertooning van godsdienst, ftoutlijk te bedekken. De rechtvaardige Rechter neemt rechtvaardiglijk zijne misbruikte gaaven wech — en zulks ook, naar höogfte wijsheid. Daar de Heer« hem, als Koning, verworpen had, ontdoet/lJ Hij hem van koninglijke vermogens en hoedaanigbeden. Wanneer menfchen de gaaven van 's Heeren Geest verzondigen , neemt God die vroeger of laater hun wederom af. Ziet daar, Saul godloos en ongelukkig, door zulk een verlies! Maar nog ongelukkiger, 's Heeren Geest w«"r°P is hij kwijt , en een booze geest vdn deng^TA HEERE verfchrikt hem. — Deeze bew'oor- bedingen , en de verfcheidene opvattingen dér fe* bem Oroevig f iiar ook cebtuardig j Wlj'ii k.  fVclkt booze geest, van jommigen vioi dt gehouden , eene ligcbaamlijke kwaal geweest tt ztfrltf (c) a Koningen XIX: 7. (d) Jefaias XXIX: 10. (e) 2 Kronijken XXI: 16. (f) debiel XIII: 3. (g) Daniël F: 20, 00 Ricbteren IX: 23, 144 ZESDE LEERREDE. Uitleggeren , verpligten ons, met onze aandacht een weinig bij dezelven te vertoeven. Er is , die door deezen boozsn geest van den Heere , eene ligchaamlijke kwaal in Saul verftaan ; eene verregaande zwaarmoedigheid, eene benaauwende angstvalligheid , en droevige naargeestigheid; veroorzaakt, door verdikking van zijn bloed , en bederf in zijné vochten: welke ongefteidheid men meent, zoo wel een geest te kunnen genoemd worden , als de verbeelding een geest (c) ; de zorgeloosheid, een geest des diepen flaaps (d); de moed en dapperheid , de geest der Filistijnen (e) ; de vooroordeelen en neigingen, de geest der valfche profecten (f) ; drift en opzet, de geest van Belfazar (g) , genoemd worden ; en we! , gelijk hier, een booze geest (h). Waar bij men voegt , dat de raad , welken de hovelingen aan Saul geeven, zulk eene ligchaamskwaal, en derzelver gevolgen , verondcrftellen; en dat de verligtin? derzelve door de muzijk , die onderftelling fchijnt te bevestigen. Waar bij men nog aanmerkt, dat in §auls omftandigheden alles faamenliep , om hem in de droevigfte naargeestigheid te dompelen. De Heer had hem zijne zonden fcherplijk doen verwijten, en  t Sambels XVI. vs. i4..23. 24J eti zijne verwerping doen aankondigen. Samuel , de fteun van zijnen Troon , en van zijne achung, had hem veriaaten. De besten • onder het volk, hadden hun vertrouwen hem onttrokken. En, het welk nog eevoehger was , zijn verwijtend geweten was hem eene geftadige pijnbank. Geen wonder dan dat zoo ongelukkig een Vorst, zoo ellendie we'hzTk^ * " ^ di£pfte n^«*tó3 Ik beken, ftond hier anders niet, dan' &en hooze geest verfchrikte hem , en gaf de laamennang geene zwaarigheid tegen dat gevoelen op , men zou in die opvattin? , dat onder de bewoording, booze geest, hier ter plaatfe eene allernaarfte melancholij te ver«aan zij , zeer wel konnen berusten : wan, neer men de Uitdrukking dus omfchrijvcn konde : ,, Eene benaauwende en beangstigende ligchaarasongefteldheid , hem vari l SSf ,bezoekende hand toegezonden, verfchrikte hem . deeD;nH'andere Üit,^r> verftaan door deezen hozen geest van den Heere, een' afae den vallen Engel, den Satan. En, het aanzijnSM der afgevallene Engelen , en hun vermogen om op voorwerpen buiten zich , ook od ' menfchen, te kunnen werken, nu veronderstellende ; koomen voor deeze gedachte de volgende redenen in aanmerking: De Q 2 bos-  gfcl ZESDE LEERREDE. ■ booze geest, en zijne verfchrikkingen, worden gefield tegen den Geest des Heeren, die van Saul gevveeken was. Is nu deeze de Heihge Geest, ten aanzien van zijne bekwaammaakende werkingen ; dan fchijnt de uitdruk* king, booze geest, ons te leiden tot eenen kwaaden Engel , en zijne kwellende werkman - Hier koomt bij , dat dees booze geest omfchreeven wordt, als een geest van den ¥ E H O VA H. Eene omlchryving , welke men nimmer ten aanzien van eene kwaade en fchaadende ongefteldheid , in *el of ligchaam , in de heilige Schriften leest. Te zeggen, men leest van worstelingen Gods, van bergen Gods, van heirlegers Gods, van cederboomen Gods , om derzelver ^tneemend. heid en grootheid aanteduiden ; fchijnt hier niet zeer°te ftade te koomen. _ Dus wordt toch wel de uitneemendheid van iets loffelijks befchreeven ; maar heeft men ook voorbeelden dat iets , welk berispelijk en onbetaamend is — gelijk de naargeestigheid in Saul was _ om deszelfs grootheid uittedrukken, des Heeren wordt genoemd ? Of zal men zegen , dat meermaalen in de Schriften van het Oude Testament geleezen wordt, dat iets yan den HEERE is, om daar door aanteduiden , dat zoo iets zonder tusfehenkoomst van menschlijk beftuur gefchiedt , of dat men onkundig is van de oorzaak? Maar daar dees booze geest niet door menschlijk beftuur is befchikt; door wiens beftuur dan ? De  i Samuels XVI. vs. 14—23. 245 De Tekst zegt, van den Heere. En is het wei zoo , dat in de Schriften van het Oude Testament, meermaalen aan God dat geene wordt toegefchreeven , waar van men de oorzaak niet wist? Het is waar, men brengt voorbeelden bij, welken men meent dat deeze gedachte zouden kunnen ftaaven. Doch, plaatfen bijtebrengen — en uit bijgebragte plaatfen wel te bewijzen het geen men bedoelt ; zijn twee onderfcheiden dingen (*). Men (*) Zoo brengt men , ten bewijze van zulk eene yerklaaring , bij. Exodus XXI: 13. — Dan, daar de ongelukkige doodflaager, en anderen nevens hem, konden vraagen: Hoe, eh van waar zulk eene droevige gebeurcinis ? geeft de Heer bericht, niet, dat de bij menfchen toevallige aanleiding , en middeloorzaak, onbekend was; maar ftellig, dat zijn hoog beftuur zulk eene gebeurdnis befchikt badcie. Men brengt bij , Exodus IX: 3. Maar verklaart Mofes daar aan Farao , die 's Heeren hand in het toezenden der plaagen niet wilde erkennen , niet allerduidelijkst , dat wel zekerlijk Jehovahs hand hem dezelven toezond? — Nog brengt men bij, Genefis XLlh 17, 28. Dan, kunnen wij, bij het aandachtig leezen van deeze plaats, denken, dat Jakobs zoonen, met deeze woorden: Wat is dit, 'dat ons God gedaan beeft! niets anders hebben willen zeggen , dan : Wij weeten niet , hoe het geld in onze zakken koomt ? Is het niet veel natuurlijker, te denken , dat zij , niet weetende hoe het geld in hunne zakken gekoomen was , echter zulk een beftuur der rechtvaardige Voorzienigheid opmerkten, dat hunne ongerechtigheid thuis wilde zoeken ? Zij Q 3 doen  Welkt gedachteverkoozen, hetoogd, doen verkering, niet flegts van hunne onwee^ndbeid, maar ook, van hunne opmerking op Gods beftuorende hand. - Nog brengt men bij, Rtcbteen IX- n3 Maar zouden de woorden i Zoo zona God lène'n 'boozen geest, tusfchen Abimelecb en de burgeren van Sicbem , flegts zeggen t Er ontltond eene verbittering tusfchen hun , zonder dat men wist hoe of waar door dezelve verwekt was? De oorzaaken van zulk eene uitbreekende oneenrgheid, lieren zelden zoo in het donker omzwachteld. God, vorst en volk willende ftraffen, liet den Satan toe, op beider driften te werken, en dus twist en tweedragt, tot beider verderf, te verwekken, en gaande te houden. h6 ZESDE LEERREDE. Men bliive dan bij de letter , en denke aan eenen boozen geest. Te meer, omdat in het ganfche verhaal van Sauls ongeval, beftendi* van eenen boozen geest des Heeren, eenen geest Gods , eenen boozen geest Gods, gefprooken wordt, zonder dat de heilige Schrijver die bewoordingen met anderen , welken melancholij aanduiden , verwis, feit Ook voldoet deeze opvatting alleszins aan' de bewoordingen , en aan het ganfche eerbied verhaal. De bewoording, geest, behoudt dus haare gewoone beteekenis. Ln dat de befchrijving van boos, in allen zin op den Satan past, weet elk, uit Gods Woord. Dat hier tegen over, 'sHeeren Geest gefteld wordt , zien wij duidelijk. De uitwerkfelen ook van deezen boozen geest, in dit verhaal gemeld , beantwoorden aan zulk eenen 6 wer-  i Samuels XVI. vs. 14—23. 247 Werker , en zijne werkingen. En dat deeze geest een booze geest van den Heere genoemd wordt , zal niemand vreemd voorkoomen, die erkent, dat ook de afgevallene Engelen onder 's Heeren heerfchappij ftaan, en van Hem in zijnen dienst gebruikt worden Q). Het is zoo, men zegt: Saul, dit blijkt ontegenzeggelijk , was gekweld met eene al. lerzwaarfte melancholij. — Dit erken ik ■ maar geloof tevens , dat een booze geest', hem verfchrikkende , de voornaame oorzaak van die melancholij was, of ook, dezelve te baat nam, om onder dezelve Saul te verfchrikken. — Men zegt: Hadden de hovelingen zulks gedacht , dan zouden zij hem anderen raad hebben gegeeven, dan zij nu deeden. — Doch het ware zoo , dat de raad der hovelingen min yerftandig ware geweest; wat zou dit hier geeven of neemen"? — Maar, zegt men , Saul werd , door de muzijk verademing krijgende , beter. — Dit is zoo; doch zulks gebeurde niet altijd (k). — Men zegt: De muzijk kan op geen' boozen geest werken , noch dien bedwingen , of verdrijven. — Dit zij zoo ; zij kan echter de lig- chaam- Ci") 1 Koningen XXII: 2r, ü3>. Job I: i»5 ƒƒ; 6; 4 Kormtben XII: 7. (k) 1 Samuels XVIII: «o, ïï* Q4 / en verdee* digd Wrdt.  a48 ZESDE LEERREDE.' chaamlijke en zinlijke ongefteldheden , door zijne kwellende werkingen veroorzaakt, verzachten en bedwingen. — Men zegt: Saul was geen bezetene. Het zij zoo; echter kan de Satan , op eene meer ongemeene wijze, omtrent en op hem werkzaam zijn geweest. Men zegt : Er waren ten allen tijde droefgeestige menfchen , die zich , tegen de waarheid , verbeeldden , door den duivel gekweld te worden. — Dit zij zoo. Er waren ook ten allen tijde menfchen , die zich , tegen de waarheid , verbeeldden , dat zij door den Heiligen Geest bewrocht werden , en werkten ; volgt daar uit , dat 's Heeren Geest, b. v.c^pr David, niet vaardig . VVe,-d ? — Wij vcrecnigen ons , om de gegeevcne redenen , met die Uitleggers , welken hier de bewoordingen : Een booze geest van den HEERE, van eenen afgevallen b )Vjzen geest verftaan ; van den Heere , als rechtvaardig Rechter , aan Saul ter flrafFe toegezonden. Biihooze Deeze verfcbïkte hem. Hoe, op welk geest ver- eene WyZe:i en waar door, kunnen wij niet bepaalcn, Gemaklijk valt het , te zeggen, op welk eene wijze het heeft hamen gefchieden. Laat ons denken : Saul , deels zijne zonden, nog meer, de rampen in welken hij zich nedergeftort had , overweegende , werd door fpijt, door droefheid, door wrevel gefolterd , beangstigd , en gejaagd. Laat ons den- ■  ï Samuels XVI. vs. 14—23. 249 denken , de aartsvijand , de zondige neigin. gen en natuurlijke ongefteldheden te baat neemende , werkte daar door , en daar onder, op Sauls hart, verwekte in hem beroerende denkbeelden , ijsfelijke naare gedachten , beangstigende drijvingen en jaagingen, en uitzichten , welken allerontzettendst waren. Laat ons denken, dat door deeze werkingen van den boozen geest, de ligchaamskwaalen en ongefteldheden ook opgewekt, vermeerderd , en verergerd werden. Laat ons denken , dat Saul , door het een en ander, van tijd tot tijd, doch onder afwisfeling van vlaagen , door verfchrikkingen verrast, door bcnaauwdheden geprangd , en angstig voordgedreeven werd. En ziet daar, een' man, wiens ziel onder 'svijands overheerfching, wiens ligchaam onder zijne kwellingen is ! een' man , wiens borst beklemd, wiens hart geperst, wiens bloed verhit, wiens keel beneepen — die doodlijk benaauwd is! een' man, wiens verftand bedwelmd, wiens hersfenen ontfteld, wiens gedachten ontzettende , wiens driften woedende zijn ! Ziet daar een' man, die, rusteloos gejaagd, nergens rust of duur heeft; elk wantrouwt ; vijanden ziet , daar ze niet zijn; verraad vermoedende , zelfs onder zijne getrouwfte vrienden ; en vliedende, daar géén Q 5 ver-  ZESDE LEERREDE. vervolger is! — een' man, wiens fpreeken, vaak brullen van een' leeuw, wiens oogen, als een brandend vuur , wiens handen , als dreigende wapenen , elk verfchrikken ! — Ziet daar een' man , ellendig naar het ligchaam , benard naar de ziel , van God verlaaten , van Samuel opgegeeven j een' man, die , door zijn eigen geweten gefolterd , een prooi is van den Satan , en noch bij God, noch bij menfchen toevlugt vindt ! — Bittere vruchten van ftoute zonden! Rechtvaar, dig oordeel, over zoo fnood een' zondaar! zoodanlk 3. Sauls droevige toeftand konde , wede droevi-gCns deszelfs aart en uitwerkfelen , niet bemrkia- dekt blijven. Alle, die bij hem waren, met gen zag, hem verkeerden , hem dienden , en zaaken met hem te doen hadden, zagen zijnen jammerlijken toeftand , en ondervonden deszelfs ongelukkige gevolgen. Maar wat te doen? Toen zeiden Sauls knechten , op middelen, ter verligting van 's Konings ramp , bedacht, tot hem : Zie toch, een booze geest Gods verfchrikt u. Zij merkten duidelijk , dat het geene welke hem met fchrik en angst floeg, en dreef, geen gewoone zwaarmoedigheid was , maar een kwaad , waar in een booze geest, door den Heer op hem losgclaaten, de hand had. Door medelijden getroffen, neemen zij de vrijheid , om hem zulks , op eene betaamelijke wijze, te zeggen, en hem eerbiediglijk deezen raad te geeven. 6*  i Samuels XVI. vs. 14—23. 251 Onze Heer zegge toch uwen knechten, die, en zijne bereid ten uwen dienste , voor uw aangezicht hovMn' yraaK , rfaï jpfy eenen man zoeken die op de harp weegd fpeelen kan; en, zeggen zij, tot aandrang, hetwerden* zal gefchieden, als de booze geest Gods op u is ,ZaITe dat hij met zijne hand fpcele , dat het beter met geeven; u worde. — Veel ware over dit zeggen van Sauls knechten te zeggen. Dan laat het beantwoorden der volgende Vraagen , thands genoeg zijn. Voor eerst. Vanwaar, dat Sauls hofrat «v/, velingen , daar zij 's Konings toeftand alzoo 0!" befchouwden, hem zulk eenen raad geeven Waarom hem niet geraaden , zich voor God naar inde te verootmoedigen, en door waarachtige WzoTkT" keering, onder ernstige gebeden, tot Gods^ ontfermingen de toevlugt te neemen ? — Maar vindt men het antwoord op die vraag niet overgenoegzaam , in de benoeming deet zer raadslieden ? Het waren zijne knechten, hovelingen. Onder deezen vindt men zelden eenen Nathan (1) , 0f eenen Daniël (m); immers aan Sauls hof waren die niet te verwachten , daar de dienaars zullen geweest zijn, naar den fmaak van den Heer. Ten tweeden. Waarom raaden zij hem , naar eenen» bekwaamen Muzijkant te zoe- 0)3 Samuels XII. (>) Daniël W: 27.  252 ZESDE LEERREDE. zoeken ? — Zij hadden verwachting, dat het , op het hooren van zijn fnaarenfpel, wanneer de booze geest Gods op hem was, beter met hem zou worden. Wat grond er ware voor die verwachting, zullen wij ftraks die op de zien. Dan daar zij deeze verwachting hadburp den, is het niet vreemd, dat zij den.Koning raaden, eenen man te zoeken, die we/, d. i., konstig en aangenaam , fpeelen kon , vooral op de harp. Ik zeg, die wel, konstig en aangenaam , fpeelen kon ; want het is niet te denken , dat onder Sauls dienaaren niemand zou geweest zijn , die meer of min de zangen fpeelkunst verftond, daar beide van ouds onder Israël geoefend werden (n). Maar in 'sKonings buitengewoone ongefteldheid, wilden zij eenen buitengewoonen konstenaar gezocht hebben. — Ik zeide ook , die dus fpeelen konde op de harp. Van dit veelfnaarig handfpeeltuig te handelen, duldt de ftof, noch de tijd. Dit alleenlijk : Het fchijnt, uit alles waC ons van dit fpeeltuig bericht wordt , te blijken , dat het een open raam was , met meerder of minder fnaaren — Josefus zegt, met tien (o) —-■ befpannen, het welk van den eenen kant met den vin. ger, en van den anderen kant, door een flagveer , befpeeld werd ; ook , dat deszelfs ge. (jn) Genejis XXXI: 27. Exodus XF. (0) Antiq. Jud. L. VU} C. X.  i Samuels XVI. vs. 14—23. 253, geluid klaar, teder, aangenaam, en aandoen, lijk geweest zij. Dan, daar zulks afhangt, niet flegts van de hoedaanigheid van het. fpeeltuig, maar vooral van de bekwaamheid des fpeelers , begeeren Sauls knechten , dat men eenen man zoeke , die bij kenners den roem heeft , van de konst, om op de harp wel te kunnen fpeelen. Ten derden. Wat grond hebben deeze hovelingen , om te denken , en tot Saul te zeggen , dat hij , door den boozen geest gekweld zijnde , door het fpeelen op de harp beter zal worden ? — Zoo zij gedacht heb- ) ben , dat het harpfpel op eenen boozen geest zclven werken j dien bedwingen , of i verdrijven zou, hebben zij zekerlijk gedwaald. I Zij hadden — dit kunnen we veilig zeggen ■ — verwachting , dat aangenaam muzijk, Sauls benaauwdheden verligten, zijne driften maatigen , zijne woede bedaaren , zijne gedachten afleiden, en hem in eene betere ge- : fteldheid brengen zoude. En voor zulk een < gevoelen en verwachting, hadden deeze ho-* ]velingen grond. Want de ondervinding had,| ■ al van vroege tijden , geleerd, dat de konst, om de zang- en bezonder de fpeeltoonen wel te regelen, op menfchen ,. naar hunne onderfcheidene vatbaarheden, onnadenkelijken invloed en uitwerkingen hadde. Geleerde ;Mannen hebben , uit oude , en ook uit llaatere Schriften en Schrijvéren , verbaa- zen- wel /pee* len kon; verwachtende, dat iij daar ioor beter zou worien; n zulks iet buien alle eden.  Aan welken raad Saul geboorgeeft. Ê54 ZESDE LEERREDE. zende voorbeelden bij een gefaameld (p); zelfs van geneezingen van ziekten des ligchaams , door deeze kunst teweeg gebragt. — Of de uitkoomst aan de verwachting van Sauls hovelingen beantwoord hebbe , zullen wij ftraks hooren. Toen zeide Saul, het oor aan deezen raad leenende , tot zijne knechten : Ziet mij . toch eenen man uit , die wel fpeelen kan , en brengt hem tot mij. — Trouwends , hij ondervond zijne beangstigende kwaaie ; dit kon niet anders zijn. Hij wenscht verlosfing, althans verligting 5 dit is natuurlijk. Hij luistert naar raad ; dit is een blijk , dat hij thands min of meer vatbaar was. Hij beveelt terftond , naar zulk eenen man te zoeken ; een bewijs van zijn groot verlangen. Saul ! hadt gij zoo vaardig gehoord naar 's Heeren bevel , en Samuels raad , gij hadt deezen raad uwer knechten niet noodig gehad 1 i }. Dan letten wrj nu op 's Heeren hoog en wijs beftuur , door deezen weg den ge- zalf- (p) Bochart, Hicroz. Part. 1. L.ILC.XLIF. Col. 461. Seqq. — Vossius, de IV Artib. Popularib. C IV. — G. Paschii Inventa Nov-antiq. C. VI. %. XXV. p. m. 408. Seqq. — Van Til, Zang- Dicht- en Speelkunst, 1. Verh. 7 Lid. Blz. xio &c. — H. Pippingii, Exercit. de Saule per Muficum Curato, Cap. U. %. XI. feqq. in Exercit. Academ. Juvenil. p. 193 feqq.  i Samuels XVÏ. vs. 14—23. z$$ zalfden David aan Sauls hof brengende , en hem dus gelegenheid geevende, om daar bekend te worden, en menfchen aldaar te leeren kennen. — Toen antwoordde een van de jongelingenen zeide: Zie, ik hebbe gezien eenen zoon van Ifai, den Bethlehemijter , die fpeelen kan ; en hij is een dapper held, en een bijgs. wan , en verftandig in z,aaken , en een fchoon man ; en de HEER is met hem. — .Wie is de man , die David aan Saul aanprijst ? Er is die meent, Doëc, en wel met dien boozen toeleg , om David aan het hof om hals te helpen. Anderen hebben gedacht, een geneesheer. Beide zonder grond. Bij de kennis van deezen man hebben wij geen belang. Maar wel bij den Man door hem aangepreezen , den zoon van Ifai des Bethlehemijters — den naderhand vermaarden David. Dien , zegt hij , heb ik gezien. Zekerlijk niet in het voorbijgaan , maar in verkeering; immers in zulke gelegenheden, die hem in ftaat gefield hadden , om Davids perfoon, gaaven, geaartheid, en gedrag, genoegzaam te kennen. i H ij prijst dien zoon van Ifai, als eenen « perfoon die fpeelen kan. Dit was de hoofd- 2 zaak , om welke het te doen was. — Ver-k der roemt hij hem, als een dapper held;d die, voor geen klein gerucht vervaard, g<*J vaaren tartte, en den vijand ftaan dorst. En een krijgsman; een man van oorloge, die, als Een zifter hove* 'irgen krijst hem David %ant 'egcns ijne ■inst, ipperUd,  cerjland. fchoenbeidt en voorfpoed. Peel,v»oi waar,b tlkanderen. %56 ZESDE LEERREDE, als tot den krijg gebooren , in ftaat is om met heldenmoed den vijand afbreuk te doen* en Vaderland en Vorst te vcrdeedigen ; be* kwaam , dus, zoo wel om de wapenen, als de harp , te handteeren , en om niet min voor foldaat, dan voor muzijkant te dienen. Dit karakter kwam bij een' oorlogvoerend Vorst niet ten onpasfe. Voords zegt hij tot zijnen lof : Hij is verftandig in zaaketn Schrander , dus, van verftand, kundig in weetenfchap , doorziende in voorkoomende dingen , en voorzichtig in beleid. Een perfoon , derhalven , met wien de Koning fpreeken, wien hij over belangen van land, en menfchen , ondervraagen , en , zoo het hem beliefde, raadplecgen kon. Nog zegt hij van hem , dat hij was een fchoon man; welgemaakt van lijf en leden , deftig in het voorkomen , en bevallig in ommegang. Dit is , ja , wel van geen zoo groot belang} echter, daar het met al het voorige gepaard gaat , volmaakt en veraangenaamt het den Man en de teekening. — Eindelijk zegt hij: En de HEER is met hem; daar mede ver. klaarende , dat het voor anderen kenbaar was , dat God hem met uitmuntende gaaven had begunstigd, en zijn beleid, zijne onder* neemingen, en bedrijf, blijkbaar zegende. „ Zekerlijk was de man, die David >'dus voordroeg, en aanprees, zijn benijdende vijand niet. — Maar is het evenwel niet wat  i Samuels XVI. vs. 14—23. 257 wat veel-, van dénen man, bij eikanderen gezegd ? Zeker , veel ! Iemand kan een kunstig muzijkant , doch tevens een laffe ziel , en voords een flegt mensch, zijn. 'Iemand kan een dapper held , maar bij gebrek van beleid , een flegt krijgsman , weezen. Iemand kan een goed krijgsman, maar, door gebrek aan verfland, en kennis in veelerlei zaaken, een onbekwaam flaatsman zijn. Iemand kan alle die goede hoedaanigheden bezitten , maar , door eene ongelukkige ligchaamsgefleldheid , en onaangenaam voorkomen , min nuttig zijn. Ja, met moed, met krijgskunde, met verfland, met een bevallig voorkomen , kan iemand nog ongelukkig weezen , wanneer de Heer niet met hem is. Dan van David wordt dit alles te faamen getuigd. — Maar gebeurt het niet fomtijds, dat betrekking , belang, of toegenegenheid,. de aanprijzende getuigenisfen fterker doen fpreeken, dan de waarheid dulden kan ? Dit gebeurt maar al te vaak. Doch of dit getuigenis aangaande David , boven , dan naar waarheid geweest zij, zal het vervolg van 's Mans gefchiednis leeren. 1 Maar waarom prijst dees hoveling David niet aan , uit hoofde van zijne godvrucht, én godsdienstigheid ? — Het kan zijn , of, dat hij zelf daar geen' prijs op ftelde; — of, dat hij David in dit opzicht niet genoegzaam kende ; — of , dat hij te wei wist, T. Deel. R dac Doch opgeeventaar waarheid ,  258 ZESDE LEERREDE. en »p goede gronden. dat godvrucht dc hoedaanigheid niet was, welke iemand aan Sauls hof konde aangenaam maaken. Het was meermaalen zoo gefield , dat men iemand willende bevoorderen , zijne godvrucht niet moest verbreiden, maar met beleid verbergen. Dan op wat grond konde dees hoveling zulk een getuigenis van David geeven? Welke blijken had David, die, tot nog toe, herder in het veld , en bij de fchaapen was geweest , van zulke geroemde begaafdheden kunnen toonen? — Deeze bedenking is fommigen zoo gewigtig voorgekoomen , dat zij, onder andere redenen, ook hierom dachten, dat de tweeftrijd, tusfchen David en Goliath, alreeds gebeurd, en hij, bij die gelegenheid, aan deezen hoveling was bekend geworden; en dat die tweeftrijd , fchoon vroeger voorgevallen , eerst in het XVII. Hoofdftuk , en dus buiten de tijdorde, wordt verhaald, om dus , niet den draad der Gefchiednis aldaar te vervolgen, maar dc aanleiding te ontvouwen , door welke David , en zijne begaafdheden , ten hove zijn bekend geworden. Thands moeten wij ons met het onderzoek van dit ft uk niet ophouden ; zullende zich in het vervolg gefchikter gelegenheid daar toe opdoen. Laat mij nu alleenlijk zeggen David, fchoon nog herder in het veld, was gewis een jongeling van uitmuntende vermogens; en, daar 's Heeren Geest, van den tijd  i Samuels XVI. vs. 14—23. 25 tijd af dat hij gezalfd was , kennelijk ove hem vaardig werd (q), kunnen er veele ge legenheden geweest zijn , om zijne gepret zene hoedaanigheden, aan anderen, in Bctb lehems landftreeken verkeerende, kenbaar t maaken. En fchoon wij hier van geen bezonderheden weeten , wat zwaarigheid Zeker weeten wij, dat hij, herder zijnde eenen leeuw, en eenen beer, met zoo vee beleid als moed, verfloeg (rj. Noo zou men kunnen vraagen : Val waar , dat niemand van Sauls hovelingen ■>* zeker alle niet van de beste foort — deez< aanprijzing van David tegenfprak , en zijm roeping ten hove poogde te ontraaden ? He is zoo , men had kunnen zeggen : De zooi van Ifai is, ja, geen kwaad jongeling; maar maar ! En wat ? Der nijd en lasterzugt, weet men , ontbreekt het nimmer aan ftof. welke toch door enkel liegen alom te vn% den is. Dan God, die voorhad David te verhoogen, floot den lastermond, en ruimde alle beletfelen uit den weg. SaUl nu, deezer aanprijzinge gehoor geevende , zond loden tot Ifai — het vaderlijk gezag dus eerbiedigende — en zeide, door der (q) 1 Samuels XVI: 13. CO 1 Samuels Xffli 34-37- R 2 ? r > l i 1 1 fVaar op Saul to: Ifai tenJty  26o ZESDE LEERREDE. w«ZW;der boden mond , : Zend 'uwen zoon David — bij dien naam hem nu bekend gemaakt — ~M mij i dien David ,• t. w. , die bij de fchaapen is _ door deeze omfchrijving de bedenking wechruimende , welke bij Ifai mogt oprijzen. Dees man, immers, kon in vermoeden vallen , dat men , eenen zijner zoonen begeerende, zich in 'den naam vergist hadde, daar David de jongfte , en bij de fchaapen was ; maar juist deezen moest men hebben. Gods raad had David ten hove gefchikt, en Gods beftuur doet hem derwaards roepen. ^ door Toen nam Ifai; gereed om zijnen Vorst ■zijnen va-dienen, eenen ezel met brood, en eenen lededAefngczon' ren zak met wijn, en een geitenboksken; en zond wordt, ze door de hand zijnes zoons Davids aan Saul, _ Dat het in de Oosterfche Landen , van overoude tijden, de'gewoonte was-, den Koningen, Vorsten, en Grooten, wanneer men zijne opwachting bij hen maakte, eenig gefchenk aantebieden, is zeer bekend. Jakob, Zijne zoonen aan den eerften Staatsdienaar van Egypten zullende zenden, beveelt hun, van het loffelijkfte des lands met zich te neemen, en dien man een gefchenk te brengen (s). Zulks deed ook Ehud, aan Eglon den Koning der Moabijten (t), en Schebaas Koninginne, met koninglijke kostbaarheid , aan Koning Sa- Cs) Geiiefis XLIII: it. Qt) Ricbteren III: i5-lS-  i Samuels XVI. vs. 14—23. 261 Salomo (u). Op dit gebruik , fchijnen ook des Dichters woorden te zien: De dochter van Tyrus, de rijke onder den volke, zullen uw aangezicht met gefchenk fmeeken (v). En uit ongewijde fchriften van vroeger' en laatcren tijd , konde , indien zulks noodig was , dit gebruik door een aantal voorbeelden geftaafd worden (*). Het is volgends dit gebruik in de Oosterfche Landen, dat vader Ifai, zijnen zoon ten hove zendende, hem een gefchenki ter hand ftelt, om het den Koning Saul aantebieden. f ,...» rr-ij^ ... e 1 .,j.i.)..]ijjt.^ n„*.J \u) BGf Maar welk gefchenk ? Een gefchenk van leevensmiddelen ; en wel, eenen ezel met brood. In het Hebreeuwsch ftaat, Eenen ezel brood (w); bewoording, over welke verfcheidcnlijk gedacht wordt (x). Dan het zal thands niet noodig zijn , hier meer van te zeggen , dan dat dezelve gemeenlijk wordt verCu) 1 Koningen X: 2. (v) Psalm XLF: 13. (*) Voorbeelden van dit gebruik, zijn onder anderen bij een verfaameld , door H. C. Paulsen, in zijne Regeering der Oosterlingen, III H. 3 Afd. §, 32, en aangehaald door G. Kuipers, in zijne Janteekeningen op de Reize van D'Arvikux, Blz. 12. (w) onS -nan . (x) Vide T. C. Wkrneri de Davidis Xenio Sauli sblafo, in Tbesji Nov. Tbeol. Pbilol. H as aki &. ïkknji, T. I. pag.6ll.feqq. R 3 net een ■efcbenk,  »fa ZESDE LEERREDE. vertaald: Eenen ezel met brood , met brood belaaden. Hier voegt Ifai bij, eenen lederen zak met wijn ; gelijk de Oosterlingen gewoon waren , wijn , en andere vloeiftoffen, in zulke zakken te bewaaren, en te vervoeren (z). En een geitenhoksken ,■ van ouds zoo fmaaklijk gefchat, dat Rebekka het den blin, den Izaak , voor begeerd wildbraad , deed eeten (a); en Gideort (b), en Manoach (c), het den ongekenden Engel, om dien wel te onthaalen , voorzetteden ; gelijk ook Simfon (d) een geitenboksken , ten gefchenke, aan zijne huisvrouw bragt. — Deeze dingen nam Ifai-, en zond ze door de hand, door dienst en geleide , zijnes zoons Davids , aan Saul. Waarfchijnlijk heeft Ifai het een en ander op den ezel doen laaden , opdat David , onbelemmerd , de reis van Bethlehem naar Gibea zou kunnen doen , en , daar gekoomen zijnde, dit gefchenk den Koning aanbieden. evenredig Maar was dit gefchenk niet zeer gering? ajn zij' Geeft het geen bewijs, dat Ifai een man van nen Paai° kagen ftaat, immers van weinig middelen in de weereld , geweest zij ? Het is zoo, wij (z) Dieterici Antiq. Biblica. />. 313. feqq. 00 Genefs XXVII: 9-25. (b) Richeren VI: ie,. (e) Ricbteren XIII: 19. (d) Richter en XV: t. Conf. Bochart. Hieroz. Part. 1. Lib. II. Cap, LH. Cal. 633,  ■ fi Samuels XVI. vs. 14—23. 263 wij leezen niet, dat Ifai een man van aanzien , of bewind , onder zijne ftadgenooten geweest zij ; echter kan hij een geacht burger zijn geweest. Het is waar , Davids vijanden noemden hem , met eene houding van verachting en verontwaardiging, den zoon van. Ifai; maar kan men nijdige vijanden hier vertrouwen — daar men zoo meenigemaalen eerwaardige perfoonen , zelfs van vorstlijke afkoomst en ftaat , door verachtelijke menfchen onbefchaamd en fmaadlijk zag fchenden ? David , zijne voorrechten vermeldende, als den man die hoog was opgericht, den gezalfden des Gods Jakobs, en lieflijk in Psalmen Israëls , noemt zich den zoon van Ifai (cj). En elders wordt met lof gezegd: De gebeden Davids , des zoons Ifai, hebben een einde (O. En wat zijne middelen belangt; het is zoo, uit de bezittingen van ouderen, "valt niet te befiuiten tot die der kinderen, maar daar Ifai een zoon van Obed, en kleinzoon van den vermaarden en rijken Boaz was , behoeven we Ifai , zonder bewijs, geen' arm man te maaken. Meent men, dat dit gefchenk , aan Saul gezonden , zulks bewijze ; zulk eene meening zou misvatting kunnen zijn. Men moet die tijden niet ge. lijk ftellen met de onzen' , noch het Rijk en hof van Saul , met dat van Salomo. Ook (e) 2 Samuels XXIII: r. (Q Psalm LXXlh 20. R 4  £ó'4 ZESDE LEERREDE. Ook moet men zich herinneren , dat het 'n die landen de gewoonte was , den Koningen gefchenken te doen van zulke voordbrengfelen , welken men zelf bouwde , of bearbeidde (g). Ifai , gelijk de meeste ingezetenen van het vruchtbaar Kanaan , zich met den akkerbouw en veehoederij genecrende, zendt een gefchenk van beiden. Doet Ifai geen groot gefchenk , hij handelt dies te wijzer, en is hier in zekerlijk te prijzen boven hun , die , om niet minder dan hunne meerderen te zijn , in dier voege hun hof • maaken , dat zij hun huis bederven , hunne kinderen verarmen , en hunne fchuldcisfchers doen zugten. Zoo zendt Ifai zijnen David , met dit gefchenk, ten hove. ■— Met welk een hart, met welke oogen , zag hij hem na ! Nu mogt hij , in ftil gepeins , vraagen : Zal Gods Voorzienigheid dus den weg baanen, om mijnen zoon ten troon te voeren ? En, bekommerd over de gevaaren die hem Ronden te omringen , had hij ftof en reden, om te bidden , dat dc lieer hem wilde gelei, den cn bewaaren. 7)„s Atzoo kwam David tot Saul. Hij, fchoon /•«■«wD«- tot Koning gezalfd , liep niet ongeroepen, vsi harp , en hij fpeelde met zijne hand; dit waS Saul eene verademing , en het werd beter met hem , en de booze geest week van hem. — Geest Gods , dit moet uit Vs. 14. worden aangevuld , met de omfchrijving : booze. Hoe het te verftaan is , dat die booze geest over Saul was , heb ik daar gezegd. — Dan zij, die door den boozen geest Gods , geenen zelfbeftaanden geest, maar -ligchaamskwaalen, en bedroevende, beangstigende, en verfchrikkende ongefteldheden, welken Saul kwelden, verftaan , meenen die gedachten met en uit deeze woorden fterk te ftaaven. „ Wie", vraagt men, „ die kennis van zaaken heeft, ,, zal thands gelooven, dat eene harp het „ vermogen hebben zou , om booze geesten „ of duivelen te verdrijven, of te verfchrik„ ken ? ten ware men de leer van Plato uit „ de vergeetelheid wilde terug roepen. De „ aangenaamheid der muzijk kan , ja , den „ geest  2ÓS ZESDE LEERREDE. geest van een droevig en neêrflagtig M mensch verkwikken; maar daar uit is geen „ gevolg te trekken tot eenen boozen geest, ,'■) die zich der muzijk niet bekreunt , en te„■gen wien Gods Woord geestlijke wapenen „ voorfchrijft". — Wie , vraagt men , die kennis van zaaken heeft , zal thands gelooven, dat eene harp het vermogen heeft, om booze geesten te verdrijven of te verfchrikken ? Ik denk, niemand ; en , om flaande te houden dat de Satan Saul kwelde , en Davids fpeelen hem verademing gaf, is zufks te ftellen , ook geheel onnoodig. Met Plato, van laatcre eeuwe, hebben wij hier niets te doen, maar met den gewijden Schrijver — noch met Platoos leer , maar met het onderwijs en de taal der heilige Schrift. Dat de muzijk een droevig en neêrflagtig mensch verkwikken kan, en dat ze zulks aan Saul deed , weeten wij; doch dit baart" ons geen zwaarigheid. 'Dat een booze geest zich der muzijk niet bekreunt, in zoo verre hij een lijdelijk onderwerp van haare werkingen zou zijn , doet hier niets ter zaake. Dat Gods Woord , tegen de werkingen van den Satan , geestlijke wapenen voorfchrijft , is waarheid ; doch dit fluit alle ligchaamlijke middelen en oefeningen niet altoos uit. Laat ons het bericht van den heiligen wanneer Schrijver kortlijk overweegen. Het gefchiedde, 4e booze ^ j& „ees, QQfo ey£r wfly< — Doorgaands geest ever ° ° óem was»- w3s  i Samuels XVI. vs. 14—23. 269 was Saul bezwaard , door zijn veroordeelend geweten, en de bewustheid van Gods ongenoegen , en der hem aangekondigde ftraf; maar niet altijd was zijne ziels- en ligchaamsongelteldheid even groot. Dan , bij tijden, was de booze geest kenbaar over Saul ; het zij dat hij, door zijne aandrijvingen, Sauls gemoedsaandoeningen geweldiglijk gaande maakte; het zij, dat hij de beangstigende aandoeningen van deezen mensch gebruikte , om hem tot onzinnige woede te vervoeren. Hij , die op den verbitterden Judas werkte, om hem het verraaden van zijnen Heer inteboez?men , kon ook het gezegde omtrent Saul doen. th/sb [r.rn ttsiötfcl Böu ti&y s.iv;.r r.o Wanneër dit nu kennelijk plaats hadde,'» Davit nam David. de harp , en [peelde mei de hand. °^eee{Jf^ Josefus zegt, dat David bij het fpel zijne ftem paarde (ij). Dit is meer dan waarfchijnlijk. En wat zong en fpeelde David? Zekerlijk ,• geene ijdele en ve'rdartelende, maar heilige , onderwijzende, en opwekkende zangftukken. En welk een' overvloed en verfcheidenheid van ftof, gaven hem hier, Gods beftuur over , en zijne wegen met Israël , van ouds her! Gods werken in dc Natuur — de geopenbaarde Geloofsleer — en zelfs Sauls droevige toeftand ! Dit muzijk was voor Saul eene verademing ; door vïraiè* ■ (i) Antiq. Jud. L. VI. C. VIII. p. 333.  370 ZESDE LEERREDE, dien het zulk eenen invloed op hem maakte, dat zijne geweldige aandoeningen bedaard, zijne driften beteugeld , zijn angst verminderd , zijne dierlijke geesten verkwikt werden ,. en zijne ganfche gefteldheid veranderen beter ^e ; met dit gevolg , dat het kennelijk beter ■werd, ' i r j -. i met hem werd , zoo dat zijn voorkomen vriendlijker,«zijne gefprekken bedaarder, zijn omgang draagclijker werden , en men gevoegelijk met hem over zaaken handelen kon. ende Dit, zeker , gaf elk groot genoegen. En, geest van zeSc do Tekst, de booze geest week, t. w., bemweek. voor eenen tijd , van hem. Zijne aanvallen op Sauls geest, werden belemmerd, en zijne verfchrikkende werkingen verhinderd. En dit wijken van den boozen geest, was deels de oorzaak , deels het gevolg , van Sauls verademing en beterfchap. Het was de oorzaak; den boozen geest wijkende, weeken ook zijne ontzettende werkingen. Het gevolg; Saul, door Davids muzijk bedaarende, kreeg verademing ; die verademing werkte bedaaring ; en deeze ligchaams- en zielsgefteldheid, benam den boozen geest, voor dien tijd, de gelegenheid, om dus vervoerend op Saul te werken. Hoe dit Maar hoe kon dit alles , zou men een uil- . _ _ toert/el rnoogen vraagen , een uitwerk/el van Davids van Da- muzijk zijn ? — Het reeds gezegde geeft 1'ifk 'beeftons de ^0n"e j ter beantwoording deezer kunnen vraag, aan de hand. Dan, laat mij echter, meer  f i Samuels XVI. vs. 14—23. 271 meer onderfcheidenlijk , dit volgende voordraagen. Dat de muzijk, door kunstige beweeging der lucht veroorzaakt , en onmiddellijk op het gehoor werkende , op den Satan, eenen geest, niet werken , noch de gemelde uitwerkfelen teweeg brengen kan, is reeds aangemerkt. Zouden deeze uitwerkfelen moeten toegefchreeven worden — niet aan Davids muzijk — maar aan de kracht der heilige liederen en gebeden, welken David, onder het roeren der fnaaren , opzong ? Dus dachten fommi. gen. — Het is , ja , moogelijk , dat de inhoud van Davids gezangen , en de uitdrukkingen in dezelven voorkoomcnde , eenigen indruk op Sauls gemoed, en bedaarende uit» werkingen bij hem , veroorzaakt hebben. Doch het heilig Gefchiedverhaal fchijnt dit, meer in het gemeen , aan Davids muzijk toetefchrijven. Dan heeft Davids muzijk zulks kunnen doen ? — Dat de muzijk , op veele menfchen, eenen Herken invloed, en veelerlei, ook heilzaamc , uitwerkingen heeft, is reeds aangemerkt. Laat ons dan denken , dat David , fpeelende , Sauls aandacht naar zich trok , en zijne driften, op welken de Satan werkte, bedaarde; waar door dan de vijand, zij-  27a ZESDE LEERREDE. zijnen invloed en werkingen meer of min belemmerd en geftremd vindende , van hem week. En hier kan ter opheldering dienen, "het geen de Apostel elders, tegen toornigheid, ën het voeden van die booze drift, waarfchuuwende , zegt : Geeft den Duivel geen plaats (k> Dat de APostel daar van Seen kwaadfpreekende lasteraars , maar van deri boozen geest, fpreekt , blijkt hier uit , dat hij hem , als bekend, in het enkel getal benoemt. Plaats geeft men hem , wanneer men hem gelegenheid verfchaft tot kwaade inboezemingen , en , die opvolgende , hem ten wille is. Dit, zegt de Apostel, zou men doen , door toorn , en door het volharden in die drift ; en zulks , door dien men , in toorn vervoerd zijnde , verre van wacht te houden , zich open en bloot ftelt voor des Duivels inboczemingen, tot veelerlei zonden vervoerd wordt, God onteert, menfchen beleedigt, en zichzelven den Duivel gelijk maakt. Des men , naar des Apostels leer , tegen de vervoering van toornigheid waakende , den Duivel de gelegenheid tot verder vervoerende inboezemingen affnijdt. Zoo werd de booze geest verhinderd, op Saul, aanvauglijk door woede vervoerd , te werken , wanneer zijne driften door Davids muzijk bedaard werden , en hij tot kalmte gebragt (1> In- (k) Efeezen IV: a6, 27. (!) Conf. Bochart. L.C. Col. 463, 464.  t Samuels XVI. vs. 14—23, ,273 Ïntusschen moogen wij denken , dat God , die trapswijze den Weg wilde baanen tot Davids verhooging, hem en uitneemende gaaven fchonk tot dit werk, en zijn werk met kenbaare vrucht bekroonde. Immers Saul, nu en dan beter wordende , en nog" eenige jaaren in leven en regeering blijvende, was gelukkiger, dan Karei de IX. Koning van Frankrijk , die, na de beruchte Parijsfche Moord , door zijn beleid aangerecht, des nachts met ijsfelijke verfchrikkingen telkens ontwaakende, door muzijk zijner hovelingen verademing cn ruste zocht, doch, onder naare folteringen, binnen twee jaaren na dien tijd, zijn vloekwaardig leven; in den bloei zijner jaaren , met den rampzaligen dood verwisfelde (mj). B. Dan het is van ons belang, uit dit Hier/laat gedeelte van het heilig Gefchiedverhaal, nut-ons'flee' tig onderwijs optefaamelen. — Veel koomt' ' ons hier voor ; doch bepaalen wij ons alleenlijk bij het volgende. X. Voor eerst, zien wij hier: „ Wan-dat die 5, neer een mensch, die van God begunstigd ver~ 9i is, door floutlijk te zondigen, God, ziy^ca nen Weldoener, verlaat, wordt hij ook,^ri,iaten „ en rechtvaardiglijk, van God verlaaten, enw*r  282 ZESDE LEERREDE. ander zegt : Gij moet u troosten met de Beloften van het Evangelij , op den Zaligmaaker vertrouwen , en die verontrustende gedachten, als ondankbaar ongeloof, verbannen. — Een derde zegt : Troost u toch daar mede, dat de uitmüntendfte vroomen, een Job, een David, een Heman, een Afaf, zulke verzoekingen hebben ondergaan. — Een vierde —- welk een godloosheid! — zegt: Waar mede breekt gij u het hoofd? Zottigheden ! Eet , drink , wees vroolijk. Een kermis dient u beter , dan de Kerk, een kluchtige Roman beter, dan de Bijbel, een vrijgeestig Spotter veel meer , dan een ftichtelijk gefprek of boek. —■ Intusfchen, de heimelijke ongerechtigheden, anderen onbekend , drukken den armen zondaar op het hart ; het lang gefmoord geweten , is tot geen zwijgen te brengen; de bedreigingen der Godlijke wraak vervolgen hem, waar hij gaat, zelfs tot op zrjne flaapftede — en wat zal het einde zijn? Het zij verre , dat men zulk eenen zondaar alle betaamelijke aangenaamheden , en onzondige witfpanningen , zou moeten onthouden of ontzeggen; zij kunnen , voor eenen tijd , het afgezwoegde ligchaam eenige verademing geeven — maar zullen- ze hem geneezen ? Het is , ja , moogelijk , dat hij bij alle zijne voorige zonden nog deeze voege , dat hij zijn geweten als met een brandijzer  i Samuels XVI. vs. 14—23. 283 ijzer toefchroeie. Maar welk eene verzwaaring van zijnen rampftaat! Ontdekt men, dat de ongelukkige, van welken wij fpreeken , door een benaauwendl geweten in den zoo even gemelden toeftand gebragt is; men raade hem , zichzelven, en zijnen weg, voor den Heer te onderzoeken, zijne zonden niet te bedekken , maar oprechtlijk te belijden , zijn hart niet te verheffen , maar zich voor den hoogen God te verootmoedigen — in de ongerechtigheden, welker verwijtingen hem prangen , niet voordtegaan , maar die , zonder uitzondering , wechtewerpen, en te laaten vaaren — en de bedreigingen der Godlijke rechtvaardigheid , met volle overtuiging te billijken — maar intusfchen , aan de moogelijkheid van Godlijke genade en vergeeving niet te wanhoopen — het oor niet te leenen aan inboezemingen ', welken , het hart van den Heere afdrijvende , het belijden en bidden ftremmen ; maar zijn hart te neigen tot de roeping van het zalig Evangelij , en die waarlijk in acht te neemen — niet te zeggen : Mijne misdaad is grooter , dan dat ze vergeeven worde ; maar , als een veroordeelde bij zichzelven , toevlugt te neemen tot Gods ontfermende Genade in Jefus Christus, aan de grootften der zondaaren aangekondigd , en aan veelen der zoodaanigen met de daad verheerlijkt; en dat hij , zich- zeb  2?4 ZESDE LEERREDE. Als ook, dat bet een voorrecht is, anderen, jonge lieden vooral, met reden ie kunnen aanprijzen. zeiven onmagtig vindende , niet aflaate d@n Heer te fmeeken , om zijnen Geest, en om hartverootmoedigende en vernieuwende genade. Men raade hem ook , niet met veelei-lei menfchen , maar met kundige ,' geoefende , en bedachtzame godvruchtigen te fpreeken ; en kan hij , het geen hem voornaamlijk bezwaart, eenen anderen veilig toevertrouwen , dat hij dan aan een' voorzichtigen , ftilzwijgenden , en in 's Heeren weg kundigen vriend , zijn hart ontlaste. Meermaalen zag men hier van gezegende vruchten. Had Saul , bij Davids bedaarend muzijk, dus naar God, en nooit de waarzegfter te Endor , gevraagd , hij zou in het zwaard niet gevallen , noch in zijne ongerechtigheid geffcorven zijn. X Laat ons, ten vierden, nog op* merken : „ Het is een uitneemend voor„ recht , gelegenheid te hebben , om men„ fchen , en vooral jongelingen, naar waar„ heid te prijzen , en , wegens voortreife- lijke hoedaanigheden en gaaven , anderen „ aanteprijzen". Dit geluk had een van Sauls hovelingen , en hier door bragt hij David aan het hof. Dan kan men , onze Jeugd met een oplettend en godvruchtig oog befchouwende , wel verwachting hebben, dat de gelegenheid tot zulke aanprijzingen veelvuldig zal voorkoomen ? Gebeurt het niet te dikwijls, dat men zeggen moet: Ik heb  i Samuels XVI. vs. 14—23. zg.f ; heb eenen jongeling gezien, maar die, de i zedigheid uitgefchud hebbende , door taal en ! houding , ouden van dagen trotseert en veri acht. — Ik heb een' zoon, eene dochter, i van braave , godsdienstige, ja godvreezende : ouderen , gezien., doch die , gelijk Eli's \ zoonen , Belials kinderen zijn , den Heer l niet kennen , en , gelijk Samuels zoonen, i niet wandelen in den weg hunner vroome 1 vaderen. — Ik heb eenen jongeling gezien, i dapper , ja, maar om kwaad te doen ; een' krijgsman , maar opftaande tegen zijne eigen 1 ouders , en woedende tegen zijne huisgenooi ten ; verftandig, ja , maar om listiglijk zijne < ouderen te misleiden , zijne tijdgenooten te ; verleiden , zijne medemenfchen fchandelijk : opteligten , en , door fchijnredenen voor : zonde en ongeloof pleitende, zijn gemoed te verharden en te verwoesten. — Ik heb ; gezien eenen jongeling, eene dochter , die I fchoon is , maar die , dwaaslijk zich daar op ■ verhoovaardigende , zich befpotlijk maakt; I door walgelijken opfchik , de natuurlijke • fchoonheid , die gaave des algoeden Schep: pers, fchendig misvormt, en , door dartele 1 wulpsheid, zich ten voorwerp van ergernis en * verontwaardiging ftelt. — Ik heb een' jonge; ling, eene dochter, gezien, die verftandig is ■ in zaaken; maar in welken ? niet in de zaaken van Gods Koningrijk; in deezen zijn zij fchandelijk onverftandig; zelfs niet in het geen tot hunnen tijdlijken welftand dient; die zorg is hun  %$6 ZESDE LEERREDE. hun te lastig. Maar verftandig, in alles wat tot verkeering in de ijdele weereld, tot het fcejaagen van de begeerlijkheid des vleesches, de begeerlijkheid der oogen , en de grootsheid des levens , dienstig is. Bekwaam, daar door , om alle befeffen van God en Godsdienst, van dood en eeuwigheid , te verbannen , looslijk te 'liegen , vuilaartig te fpotten , booslijk te lasteren , dartel te leeven , der ouderen zweet en bloed balddaadig te verteeren , en zichzelven, naar ziel en ligchaam , ongelukkig te maaken ! Helsch verftand! Rampzalig onverftand! — Ik heb een' jongeling , eene dochter , gezien, die, in jongere jaaren, lust toonde te hebben aan de kennis van 's Heeren wegen , zich afzonderde om God te zoeken, belang ftelde in de verkondiging van het Evangelij , befeften had van de zaaken van het Koningrijk Gods, en aan vroome ouderen zelfs de blijde hoope gaf, er mogt wat goeds voor den Heere, in dien zoon, in die dochter zïjn; maar die , bij het toeneemen der jaaren , in gezelfchappen geraakt, aldaar verwilderd en verleid zijnde, thands den breeden weg verkiest, en ten. verderve fnelt. Droevig gezicht, en bericht! Och! dat onze Jeugd zich zoo ten goede beijverde, dat zij het waardig voorwerp van oprechte en loflijke aanprijzing der verftandige godvruchtigen konde zijn ! Dat zij toch,  i Samuels XVI. vs. 14—23. 287 toch , voor ledigheid zich wachtende , met David , den ledigen tijd nuttig leerde befteeden ! Dat zij zich al vroeg , met aan hou* dende vlijt , op zulke weetenfchappen* kunsten, en bekwaamheden toelegge, welke haar , in volgenden leeftijd , gelijk David gebeurde , tot nut konnen zijn ! Dat zij zich wachte, van tijd- verftand- en geldverkwistende ijdelheden , en vroeg leere, edelmoedige zuinigheid, en verftandig overleg , wel te behartigen ! Dat zij zich zorgvuldig wachte , voor het verlokkend gezelfchap, en de verleidende verkeering, van ijdele weereldlingen ! altoos wel befeffende, dat men , eenmaal in dien ftrik geraakt zijnde , te ontkoomen hoogst moeilijk , en in denzei ven te blijven , doodlijk is. Vooral, o kostelijke jeugd ! mogt gij, van jongs af, uit de heilige Schriften den Heer en zijnen weg leeren kennen — dien God , die David van de jeugd af had geleerd; bidden om verlichting des verftands , om vernieuwing van hart en wandel door den Heiligen Geest, om, geloovig aan het zalig Evangelij , den God van zaligheid lieftehebben, en nuttig te zijn in uw genacht ! Zoo zoudt gij , o jeugd , aan uwen Doop beantwoorden , uwen Maaker tot eere, uwen ouderen ter kroone zijn en tot troost, en voorwerpen van aanprijzing bij uwe tijdgenooten. Wees , o jeugd , godvruchtig , en gij zult gezegend zijn l In-  ZESDE LEERREDE. Intusschen, daar wij den hoveling den prijs waar digen David hooren aanprijzen, kunnen wij alle ons onzen pligt, om hem hier in natevolgen , herinneren. Gaaven * welken God in anderen gelegd heeft, laag te achten , omdat wij die misfen , is laage dwaasheid; hem die dezelven bezit, te benijden , is verfoeilijke zonde ; en dezelven , bij voorkoomende gelegenheid , tegen de waarheid te - verkleinen , te bezwalken , te ontkennen , om zichzelven en de zijnen ^ te bevoorderen , is eene onrechtvaardigheid * over welke het Godlijk recht wraake dreigt; Laat ons de bekwaamheden, welken God aan onze medemenfchen fchenkt, waardeeren, en dezelven, daar wij kunnen, op eenè godvruchtige wijze, zooveel moogelijk, nuttig maaken, ' Foor*, n. Laat mij, ten vijfden, doch korfdat Over- s aanmerken : „ Daar Saul David be- ïltrMe» geert> §ebiedt Mj niet' maar V1'aagt 5 611 recbun „ niet aan David zeiven , maar aan zijnen nimmer ~ vacjer jfai. En Ifai beantwoordt 's KoT/enken. „ ™ngs verzoek , met blijken van bereid. „ willigheid en achting". — Vorsten, Overheden , en. lieden van bewind , zullen , in zaaken , waar in de burgers het onbetwistbaar recht hebben om al of niet te bewilligen , indien zij wijs en billijk handelen, liever befcheidenheid dan magt gebruiken , en het vraagen kiezen, boven het gebieden; en. voor-  i Samuels XVI. vs. 14—23. 285; vooral zullen ze op het ouderlijk gezag nimmer inbreuk doen. — Laat kinderen hier - ook opmerken , dat David , fchoon ten Koning gezalfd, nog onder het vaderlijk beftuur zijnde , zijnen vader eerbiedigde , gehoorzaam van hem afhing, en zich aan zijne betaamelijke fchikkingen onderwierp. — Dat bevoorrechte kinderen nimmer vergeeten, dat zij kinderen zijn. — En zien wij vader Ifai, 'sKonings verzoek met blijken van gereede goedwilligheid en achting beantwoorden ; wij zien daar in , voor onderdaanen en ingezetenen, een prijswaardig voorbeeld ter navolging. Men vond, ja, laage zielen, die er hunne eer in fielden , dat zij het billijk verzoek van hunne meerderen , met bitsch onbefcheid beantwoordden ; zijnde dus, op hunne beurt, ook eens groot, en in flaat, om hun vermogen eens te doen gelden. Doch welk weldenkend ingezeten verfoeit zulke Nabals niet ? Het is eenen braaven Ifai zoo groot eene eer als genoegen, gelegenheid te hebben j om * daar hij met een goed gewisfe kan , zijnen meerderen blijken van achting en toegenegenheid t<* geeven. Gelukkig land j daar de burgers Ifais, en de regenten befcheiden , doch, in hun beftaan, beter dan Saul, zijn! 1. Dat wij, ten zesden, nog met een woord in gedachten brengen : „ Dat de „ ongelukkige Saul, ingenoomen met Davids L Deel. T „ hos*  %9o ZESDE LEERREDE, „ hoedaanighedén, en door zijne muzijk ver. „ ademing vindende, hem beminde, en beOik, dat„ voorderde". — Het leert ons, dat een een eng*- ongelieiligd mensch , den vroomen begeeren, memel achten, en begunstigen kan. 't Is waar, het den vreo- jS den godvruchtigen eigen, te eeren die den menkau £j vreezen. Dan niemand misleide zich bemm- , nen. hier. Het is wat anders , den vroomen te beminnen om zijne natuurlijke begaafdheden, nuttige diensten , en aangenaamen omgang; Cn wat anders , den vroomen , als zoodaatug, en in vereeniging van hart en weg, te beminnen. Saul bemint David , doch Saul blijft Saul. — Is het, intusfehen, op zichzelven prijslijk, dat Saul David bemint; hoe zeer moesten zij die den Heer vreezen, zich door ootmoedige godvrucht beminnelijk maaken , en , eikanderen beminnende, in de liefde onderling nuttig zijn ! Hebt , godvruchtigen , malkanderen lief, met broederlijke liefde. Eindelijk, T. Laat mij, eindelijk, met deeze ze. dat de vènde Aanmerking befluiten : ,, Saul verd7uk'e»p ■>-> kreeg, door middel van Davids muzijk, troost „ verademing, en werd beter". — Beguns. maghoo- ^ ^üs eenen zondaar; wat hebt gij, fe"' godvruchtigen, dan te wachten 1 Ligchaams fmerten kunnen u pijnigen; krankheden kunnen u verzwakken ; rustloosheden kunnen u afmatten ; armoede kan u drukken; kommer kan u nederbuigen ; verdriet kan u door- knaa-  i Samuels XVI. vs. 14—23. 291 knaagen ; 's vijands vuurige pijlen kunnen u i fmertend kwetfen ; aanvallen op uw geloof, 1 en de gronden uwer verwachting, kunnen u i doen fchudden ; en verbergingen van Gods aangezicht , kunnen u zeer beangstigen —r i maar gedenkt, de Heer, die u dus beproeft, | kan ook verademing geeven , door in het ; midden der benaauwdheid ruimte te maaken. Hier van hebt gij bevinding; hier op moogt gij hoopen. Daar gij ellendig zijt en nooddruftig , zal de Heer aan u gedenken. Zegt gij nu: Weinig, en kwaad, zijn de dagen der , jaaren mijnes levens ; houd goeden moed , o ! Christen! het zal beter met u worden. Verademing niet flegts, maar verandering, ftaat : u te wachten; en zoo groot, dat droefheid I en rouwe, geween en zugtingen, voor eeuwig zullen wechvlieden , en eeuwige blijdfchap in uwe harten en op uwe hoofden zal zijn. Houd u in 's Heeren weg , en ver1 troost u met dien troost. Amen! In de Ooster Kerk, den 28 van Oogscmaand, 1768. T 2 ZE-  29* ZEVENDE LEERREDE. ZEVENDE LEERREDE, i Samuels XVII. vs. i—ir. 1. Ende de Philistijnen vetfameldcn hatr heyr ten jlrijde, ende verzamelden haer te SocJw , dat in Juda is : ende fy legerden haer tusfchen Socho ende tusfchen Azeka, aen het eynde van Dammim. 2. Doch Saul ende de mannen Israëls verfasnelden haer , ende legerden in het eyckendal: ende fielden de jlagh-orden tegen de Philistijnen aen. 3. De Philistijnen nu flonden aen eenen hergh aen gene , ende de Israëliten flonden aen eenen hergh aen defe zijde: ende de valleye was tusfchen haerlieden. 4. Doe gingh daer een kampvechter uyt , uyt het leger der Philistijnen , fijn name was Goliath , van Gath : fijn hoogte was fes ellen, ende een fpanne. 5. Ende hy hadde eenen koperen helm op fijn hooft, ende hy hadde een fchub-achtigh panfier aen : ende 't gewichte des panfiers, was vijf duyfent fikelen kopers : 6. Ende een koperen fcheenharnasch boven fijne voeten , ende een koperen fchüt tusfchen fijne fc houder en. 7. Ende  i Samuels XVII. vs. i—n. 293 7. Ende de fchaeht fijner fpiesfe was als een wevers boom , ende het lemmer fijner fpiesfe was van fes hendert fikelen yfers: ende de fchiltdrager gingh voor fiin aengefichte. 8. Defe nu fiont, ende riep tot de flagh-orderen Israëls, ende feyde tot haer, Waerom foudt gylieden uyttrecken, om de flaghorder te ftellen ? ben ick niet een Philistijn , ende gylieden knechten Sauls ? kiest eenen man onder u, die tot my afkome. 9. Indien hy tegen my firijden, ende my verjlaen kan , fo fullen wy ulieden tot knechten zijn : maer indien ick hem overwinne , ende hem jlae , fo fult gy ons tot knechten zijn , ende ons dienen. 10. Voorder feyde de Philistijn, Ick hebbe heden de flagh-ordens Israëls gehoont, [feggende,] Geeft my eenen man, dat wy tfamen firijden. 11. Doe Saul ende 't gantfche Israël defe woorden des Philistijns hoorden : fo onifettenfe hen , ende vreesden feer. Ee r wij ter behandeling van het voorgeleezen gedeelte van dit Hoofdftuk overgaan, moeten wij onderzoeken, in welk verband dit gefchiedverhaal met het voorige ftaat, en des, in welk eene tijdorde het moet geplaatst worden. Hier over toch, wordt onderfcheidenlijk gedacht. Er zijn vermaarde Uitleggers , die over het beroop en de orde deezer gebeurdnis, aldus denken: T 3 Saul De orde van tijd en zaaken , der bier verhaalde gebeurdnis , wordt verfchiU lend hegreepen;  -94 Z-EVENDE LEERREDE. meer.ende Saul was , naar Hoofd fluk XIV: r*?nmi'dat doorgaands in oorlog met de Filistijnen. Infe" ver- tusfchen gebiedt God aan Saul , Amalek uit- LTJrt-de teroeien- — Saul ' 3an dit beVel on§ehoor" Yestijds' zaam zijnde, wordt van God verworpen, en afloopt. van Samuel verlaaten; Hoofdft. XV. — Hier op ontvangt Samuel bevel , om David te zalven; Hoofdft. XVI: 1-13. — Ondertusfchen trekken de Filistijnen te velde ; gelijk ook Israël , welks heir door Goliath fmaadlijk wordt gehoond. — David, nu reeds gezalfd , brengt zijnen broederen , die in het leger dienen , voorraad. — Bij die gelegenheid hoort hij Goliaths fnorkerijen ; en verBaat hem. Hoofdft. XVII: 14.54. — Daal' op wordt David bij Saul bekend, koomt ten hove , en in vriendfchap met Jonathan. Hoofdft. XVII: SS - XVIII: 1-5. — Dan Saul , onrustig en naijverig , over den lof aan David gegeeven , vat haat tegen hem op; en David, dit ongenoegen willende ontwijken, verlaat het hof, en keert weder tot zijn herders bedrijf; Hoofdft. XVIII: 6-9. — Terwijl David zich in ftilte te Bethlehem ophoudt, wordt Saul , van wien 's Heeren Geest geweeken was, van tijd tot tijd door aanvallen van den boozen geest zoo hevig gekweld, dat men hem raadt, David te ontbieden. Deeze koomt, en geraakt weder in gunst 'bij Saul , die hem zijn' wapendraager maakt; Hoofdft. XVI: 14-23. — Deeze gunst genoot David maar korten tijd5 Saul, Davids voor-  i Samuels XVII. vs. i—n. 295 voorfpoed in zijne bedrijven, zijne achting bij het volk , en de genegenheid tusfchen hem en Jonathan , ziende , werd op nieuws jn gramfcbap tegen hem ontftooken , zocht hem met zijne fpies om 't leven te brengen, en, dit mislukkende, op veelerrei wijzen zaïl die booze drift te voldoen ; Hoofdftuk XVIII: 10. en vervolgends. Dus, meent men, loopt het gefchiedverhaal, in tijdorde, af; en, volgends dezelve, is de ftrijd met Goliath , Hoofdft. XVIIXVIII: 9. gebeurd, eer nog David, naar Hoofdft. XVI: 14-23. verzocht werd , om Saul , door zijn muzijk , in zijnen droevigen toeftand eenige verademing toetebrengen. Vraagt men , waarom dit laater gebeurde dan vroeger , en wel , vóór den' ftrijd met Goliath , Hoofdft. XVI: 14. , wordt verhaald? Men antwoordt: Omdat in het voorige van het XVI. ' Hoofdft. verhaald* wordende , en Sauls verwerping , en Davids zalving , welvoegelijkst daar op de uitwerking van beide, bij voorverhaal, gemeld wordt. D e redenen, voor deeze opvatting gegeeven , koomen op de volgenden uit : I. Sauls hoveling prijst , Hoofdft. XVI: 18. David aan, als een dapper held, en krijgsman. Dus kon David niet genoemd worden , vóór zijnen ftrijd met Goliath; want van zijne krijgsbedrijven , vóór dien tijd , leezen wij niets. T 4 II.  «96 ZEVENDE LEERREDE. II. Iri Hoof Aft. XV11: 55-58. wordt verhaald.» dat noch Saul , noch de Veldheer Abner, David , tegen Goliath ten ftrijde gaande, kenden; dat niemand, van de geenen die bij Saul waren , wist wie hij was; en Saul zelf hem, toen hij uit den ftrijd kwam, vraagde: Wkns zoon zijt gij, jongeling? Dit alles kof| met geene moogelijkheid plaats gehad hebben , indien David reeds aan Sauls hof was geweest, voor hem op de harp gefpeeld, en den post van Wapendraager waargenoomen had. _ in. In Hoofdft. XFII^ 3S , 39. koomt David voor , als een perfoon , die geheel geen kennis van het gebruik der krijgswapenen had , cn daarom, fteen en fiingcr verkoos ; iets, dat ook geen plaats kon gehad hebben , zoo David reeds ten hove Verkeerd hadde , en 's Konings v/apendraager was geweest. — IV. In Hoofdft. XVIH: 12. leezen wij : En Saul vreesde voor David, want de HEER was met hem, en Hij was van Said geweeken ; des heeft dit eerst, met cn na den ftrijd tegen Goliath , kenbaar plaats gehad. — V. Het is geheel niet vreemd dat, eene gebeurdnis of bedrijf verhaald wordende , tevens derzelver gevolgen en uitkoomsten worden gemeld , opdat de Ieezer , van Jiet ganfche ftuk een volledig begrip zou Kunnen maaken ; het welk niet gefehieden kan , ten zij men het verhaal verder in tijdvervo.lg brenge , dan die gebeurdnisfen vallen , welken in het vervolg ver-  i Samuels XVII. vs. i~n. 297 verhaald worden. Veele voorbeelden kunnen hier van worden bijgebragt. Dus wordt ook in Hoofdft. XVI. , bij gelegenheid van het verhaal van Sauls verwerping, en Davids zalving , tevens derzelver gevolgen, fchoon laater, en na den ftrijd met Goliath, voorgevallen , gemeld. — VI. Deeze opvatting ruimt alle zwaarigheden hier wech , en fnijdt alle bedenkingen , welken fommigen over dit deel der heilige Gefchiednis maaken , ten eenemaale af. Dan andere Uitleggers meenen , dat het Anderen, gefchiedverhaal de zaaken in die juiste orde ^Jl^' opgeeft , in welke zij gebeurd zijn , en nhfen in dat men dezelve , in de verklaaring , moet volgen. Hunne redenen koomen hier op zfj„ Vf!or. uit: I. Wanneer men de evengemelde ge- gevallen? dachte , en de gronden waar op dezelve morden* fteunt , aanneemt , vervalt men in on- verhaald. overkoomelijke zwaarigheden. In Hoofdftuk XVIII: 2. leezen wij, dat Saul David , na den ftrijd met Goliath , tot zich nam , en hem niet toeliet, wedertekeeren tot zijnqs vaders huis; maar hoe kon hij dan, eenigen tijd na deezen , Hoofdft. XVI: 19. , tot Ifai zenden , met dit verzoek : Zend uwen zoon David tot mij , die bij de fchaapen is ? — II. Had Saul David , als zuik een' gelukkigen overwinnaar , en geroemden verlosfer van Israël, leeren kennen — had hij hem bij zich gehouden — had Jonathan een vcrT j bond  ïqS zevende leerrede. bond met David gemaakt ; Hoofdft. XVII: 55-58. en XVIII: 1-5. met wat moogelijkheid, kon een van Sauls hovelingen dan naderhand van David, als van eenen , aan Sauls hof onbekenden, zoon van Ifai, fpreeken? Zie Hoofdft. XVI: 18. — III. Was de ftrijd met Goliath reeds gebeurd ; hoe is het dan moogelijk , dat de hoveling, die David naderhand , als een' dapper held en krijgsman roemde, zich op zoo doorluchtig eene overwinning niet beroept ? — Uitleggers, die in de voorgeftelde opvatting, deeze , en andere zwaarigheden, vinden , meënen , dat het best zij , de orde van het heilig gefchiedverhaal te volgen , en dat de bedenkelijkheden, tegen dezelve ingebragt, van dat gewigt niet zijn, dat men, daarom, het heilig gefchiedverhaal in eene andere orde zou moeten verfchikken. De redenen, welken deeze Uitleggers voor deeze hunne gedachten geeven , zijn , onder anderen , de navolgenden : I. Men moet nimmer , buiten de dringendfte noodzaak, of zonder duidelijk fpreekende redenen , in eenen Schrijver de orde van zijn verhaal verlaaten , of veranderen. En hier toe is niet genoeg , dat men , die orde volgende, zwaarigheden ontmoet; maar men zou moeten aantoonen , dat die zwaarigheden volftrekt onoplosbaar zijn; en dit, meent men, heeft hier geen plaats. — II. Alle de bedenkin-  i Samuels XVII. vs. i—n. 299 kingen, zoo even tegen de eerstgemelde op. vatting ingebragt, zijn zoo veele fterkfpreekende redenen, voor deeze laatst voorgeftelde gedachten. — III. De zwaarigheden, tegen dezelven ingebragt, zijn niet volftrekt onoplosfelijk. Men vraagt : Hoe kon men, Hoofdft. XVI: 18. , David als een' dapper held en krijgsman roemen , indien zijn ftrijd met Goliath niet reeds ware' voorgevallen? Dan ik heb, in de voorgaande Leerrede, deeze vraag reeds beantwoord. En thands doe ik flegts deeze vraag : Kan men aantoonen , dat David, op geenerlei grond of wijze , als zoodaanig konde geroemd worden , zoo niet de gemelde ftrijd had plaats gehad? Ik geloof, neen. — Men vraagt: Indien David, vóór den ftrijd met Goliath, reeds aan het hof geweest en verkeerd hadde , hoe was het dan moogelijk , dat rfbch Saul, noch Abner , noch iemand van hun die bij Saul waren , David , bij het uitgaan tot, en wederkeeren van den ftrijd, kende? dat niemand wist wie hij was ? Dan , men kan wederom vraagen: Was het niet moogelijk , dat David , met wijs beleid , zich min kenbaar maakte en hield ? Was het riet moogelijk , dat Saul , onder zoo veele verwarringen van gedachten , onder zoo veele verbijsteringen van zinnen , aan welken bij thands onderhavig was , den zich onbekend houdenden David niet kende ? Was het onmoogelïjk, dat Abner David, toen dees voor-  3oo ZEVENDE LEERREDE. voorheen ten hove was, door afweezendheid in dien tijd , of geheel niet, of maar weinig , gezien hadde? Was het onmoogelijk, dat zij, die David hadden gekend, elders in het leger , of niet meer in dienst van deezen wispeltuurigen Vorst, waren ? — Men vraagt : Was David voorheen Sauls wapendraager ,' hoe kan hij dan , naderhand ten flrijde gaande, zelf belijden, geene handeling van wapenen te verftaan ? Maar is het niet wat anders , onbekwaam te zijn tot het gebruik der krijgswapenen, en wat anders, belemmerd te zijn door zulk eene toerusting, welke men nimmer gedraagen heeft ? — Het is zoo, Hoofdft. XVIIL 12. wordt gezegd, dar Saul voor David vreesde , omdat de Heer met hem was , daar Die van Saul was ge weeken. Maar, wordt er ook gezegd, dat deeze wijking toen eerst een' aanvang nam? — Het is zoo , men vindt meer voorverhaaien ; maar dit bewijst alleenlijk , dat, indien er in Hoofdft. XVI. een voorverhaal gevonden wierd, zulks niet ongewoon zoude zijn , doch geenszins , dat het hier waarlijk plaats heeft. Dus meenen veele voornaame Uitleggers, dat men geene genoegzaame reden heeft, om eenige verfchikking in de tijdorde van dit gefchiedverhaal te maaken. En indedaad , daar men zulke redenen niet vindt, is het altoos veiligst, de zaaken in die orde te  i Samuels XVII. vs. i—u. 30J te laatcn , in welke zij vyorden opgegeeven. Zelfs, al kon men met geene zekerheid bewijzen, hoe deeze of die bedenking bepaaldlijk moet worden Wechgeruimd ; de moogelijkheid , om zulks op de eene of andere wijze te kunnen doen, is hier genoeg. Dan, zoo iemand in het gezegde niet meent te kunnen berusten, zou men de volgende gedachten , over de fchikking van zaaken in dit gefchiedverhaal , kunnen in aanmerking neemen. t. Saul wordt verworpen , en David gezalfd; Hoofdft. XVI: 1-13. II. Saul geraakt, daar op , in de ongelegenheid , Vs. 14. gemeld. III. Daar na wordt David ten hove gebragt, om den ongelukkigen Saul , door zijn muzijk , verligting toetebrengen. IV. Hier op verhaalt de heilige Schrijver, met weinig woorden, de gevolgen van Davids koomst en verblijf aan het hof. Deezen zijn — dat Saul hem zeer beminde; — dat hij hem tot zijnen wapendraager aanftelde , doch zonder melding , als nog , van de aanleiding tot die bevoordering ; — verder , dat Saul Ifai liet verzoeken , dat hij zijnen zóón David bij hem wilde laaten blijven ; — en eindelijk , dat David , nu ook wapendraager geworden, met vrucht de harp bij Sr.ul bleef behandelen. V. Dan, daar de heilige Schrijver niet gemeld had , welke de aanleiding was geweest, dat Saul David tor, zijnen wapendraager verheven had , doet hij zulks Terwijl ten derde meent, dat in Hoofdft. XVII. de tanleiding wordt gemeld, van het geen H. XVI: 21. verhaaldword',  3©2 ZEVENDE LEERREDE. zulks opzetlijk , en uitvoerig , in dit XVII Hoofdftuk. Waar bij men , ten VI., nog aanmerkt , dat dc heilige Schrijver dit bericht, waarfchijnelijk, niet zelf, of althans nu niet , hebbe opgefteld , maar dat hij een zeker Gedenkfchrift , misfchien door David zei ven , of door eenen'der andere Godsmannen , ontworpen , daar toe overgenoomen, en hier juist vleiende , hebbe ingevoegd; om dus, van het geen hij in Hoofdft. XVI: 21. met een woord gezegd had, door inlasfching van dit Gedenkftuk, volledig bericht te geeven. Deeze gedachte wordt zeer waarfchijnlijk , uit het 12 en 13 Vs. van dit ons Hoofdftuk; gelijk ik op zijn' tijd nader hoop te toonen. Zou deeze opvatting, door vermaarde Uitleggeren omhelsd (b) , niet wel de eenvouwdigfte zijn, en meest voldoen? Dus lang hielden wij ons op, met het onderzoek der tijdorde , in dit Gefchiedverhaal. Het is toch , voor hem die Gods Woord eerbiedigt, een zaak van groot gewigt, de bedenkingen, welken, ten nadeele van het zelve, of bij hem raogten oprijzen, of door anderen gemaakt worden , te kunnen beantwoorden. En daar het fchadelijic Ongeloof het vernuft fcherpt, om iets te ont- (b) V ene ma, Eist. Eed. V. T. 1.1. Period. IK §. CCCCXLIII. Ssiq.  i Samuels XVIL vs. i—it. 3*3 ontdekken , dat dienstig fchijnt om de achtbaarheid der heilige Schriften te verzwakken -, zal een godvruchtig gemoed blijde zijn, wanneer het vindt, dat voorkoomende fchijnzwaarigheden , op de eene of andere wijze, kunnen worden opgeruimd. In dit Hoofdftuk dan, vinden wij een verbaal , van eenen oorlog , of veldtogt , der Filistijnen , op eene hoonende wijze tegen Israëls leger beftuurd — doch , door beleid en dapperheid van den jeugdigen David, hem tot roem , en Israël ten zegen , beflischt. — De veelheid der ftoffe , hier voorkoomende, verpligt ons, onze aandacht thands bij de Elf eerfte Verzen van dit Hoofdftuk te bepaalen ; waar in wij zien: — De Filistijnen, en Israël, tegen raalkanderen gelegerd ; — Eenen welgewapenden kampvechter , uit het leger der Filistijnen , dat der Israëlijten fmaadiijk ten ftrijde daagende; En , zoo wel Koning Saul , als gansch het leger der Israëlleren , bijster ontzet, en vol vreeze. A. Laat ons , ter verklaaring van dit gedeelte van het gefchiedverhaal, X. Eerst befcbouwen , de Filistijnen en Israël , tegen eikanderen gelegerd. — Tusfchen deeze beide volken was , geduurde Sauls geheele regeering, een fterke krijg i Inhoud der Jlofe. Ter verklaaririgvan wel***  304 ZEVENDE LEERREDE. krijg (c); die, echter, den eenen tijd flap.» per, den anderen , met meerder vuurs, gevoerd werd. Thands bragten de Filistijnen deFilhtijéea aanmerkelijk leger te velde. — Daar ieVr" deeze Filistijnen , bij de behandeling van flbouwd', Davids leven , meermaalen ftaan voortekoomen , zal het niet ondienstig zijn , dit volk behoorelijk te leeren kennen. ten aan- Van waar de naam Filistijnen (d) zij after t'nwT leiden' daar over w01'dt bij Taalkenners ver^ naam", fchillend gedacht, en dit blijft meer of min onzeker (e). Zeker is het, dat de zoogenoemde LXX. , dien naam vertaalende , hen meermaalen met een woord benoemen , welk hen befchrijft als zulken , die van een' anderen ftam , vreemdlingen , en van buiten ingekoomenen , zijn (f); hoe wel gepast, van hun- zal Rraks blijken. — Zij waren uit Cham af*>e "f- koomstig. Deezes tweede zoon was Mitskoe-mst, raim) wjeRS tweede zoon was Casluhim, van wien de Filistijnen zijn voordgekoomen (g). Daar Mitsraims nakoomelingfchap Egypten bewoonde, is het waarfchijnelijk, dat zij uit dit (c) i Samuels XIV: 52. (d) otuïSd (e) Conf. Reland, Palest. Illustr, L. 1. C.XUI. p. 74. — Vitringa in Jef. t. 1. p. 450. (f) VMócpuAoi. Conf. P. Keuchenii Annot. in tmn. Lib. N. T. p. 185. • (g) Genefts X: 6, 13, 14.  i Samuels XVII. vs, i—n. 305 dit land oorfpronglijk waren. De Heer vraagt bij Amos (h) : Heb ik de Filistijnen niet opgevoerd uit Kaftor ? Dit Kaf tor befchrijft Jeremias (i) als een Eiland; maar waar is dit te zoeken ? Daar wij de Filistijnen en de Kaftorim , bij een gevoegd vinden (k) , en de eerften , als een overNblijffel van de laatften , worden befchree. ven (1) , hebben wij reden om te denken, dat zij beide , uit Mitsraim afkoomstig , gebuuren zijnde, vervolgends bij, en onder elkanderen hebben gewoond; des wij hen beiden in ééne landftreek , en voornaamlijk in één eiland , vinden moeten. Daar hier de gedachten van groote Uitleggers uit een loopen (m) , fchijnt het gevoelen van hun, eenvouwdigst en aanneemelijkst , die hier denken aan een Eiland, door een' der armen van den Nijl , en wel aan den noorderkant van Egypten , gevormd. — Uit dit gedeelte van Egypten, zijn ze opgebrooken; en waar heen? Mofes zegt ons , naar het land der Avijten (n). En waar lag dit? Uit de- van hunzelfde plaats blijkt, dat het gelegen was, ten "j^0"' noorden van Egypten, langs de zeekust, tot aan (h) Hoofdjluk IX: 7. . CO Hoofd/1. XLVII: 4. Ck) Gene/is X: 14. CO Jeremias xtPff: 4,' (m) Bochart. Geoer. Sacr. L IV. C. XXXII. — Vitringa, in jefaiam, /. ƒ. 449, (n) Deutcronomium II: 23. I. Deel. V  goö BEVENDE LEERREDE. aan het land Kanaan. Uit deeze^ landftreek, hebben de Filistijnen de Avijten verd.eeven, en zichzelven daar nedergezet 5 en zulks, 'eer Israël uit Egypten trok ; wart , naar Mofes bericht, was toen de naaste weg. uit Egypten naar Kanaan , door het land dor "Filistijnen (o); vanwaar ook de zee, die dit land befpoelde , de zee der vjilisVljHeh wordt genoemd (p). — Dan van hier zijn zij, vervolgends, verder noordwaards getrokken, en hebben dc zeekust van Kanaan, tot in de landftreek van den ftam Dan , in bezit genoomen. — Maar wanneer hebben zij dit gedaan ? Toen Israël uit Egypten trok, woonden zij, volgends het gezegde , aan de zeekust , tusfchen Egypten en Kanaan. 'Tóen Israël in Kanaan trok , fchijnen aldaar nog geene Filistijnen gewoond te hebben. Nergens worden zij gemeld , onder de vólken , die Israël uit dat land moest verdrijven ; ook niet, dat Jofua eenigen krijgstogt tegen hen ondernoomen hebbe. Hier uit fchijnt meh te moeten befluiten , dat de Fi> listijnen , de gelegenheid waarneemende, dat Jofua, in afgelegene oorden, de Kanaanijten beoorloogde, toen deeze landftreek, langs de zee , ingenoomen , en zich daar gevestigd hebben. Immers , men vindt hen eerstmaal in Kanaan, toen Jofua zijne veldtogten ge- ein- (o) Exodus XIII: 17, (p3 Exodus XXIII: 31.  i Samuels XVIf. vs. i—ir. 307 eindigd had (q). Wat hen daar toe beweegd hebbe, is onzeker. Het kan zijn, dat zij den Kanaanijten , die daar woonden , als hunne nabuuren , en afftammelingen van éénen vader, tegen Israël zijn te hulp gekoomen; dat ook veele Kanaanijten, wegens fchrik en vreeze dit land ontruimd hebbende , de gelegenheid des lands den Filistijnen, en ter beveiliging, en ter bevoordering van welvaart, zeer bevallen hebbe. Immers, van toen af, hebben de Filistijnen zich daar gevestigd. Dan wat hier onzeker zij , zeker is het, dat Jehovah, door zijn hoog beftuur, deeze Filistijnen aan Israëls zijde deed woonen , opdat zij werktuigen zijner bezoekingen over Israëls zonden, en, daar door, dit ondankbaar volk tot eenen ftrik, tot een net , tot eenen geesfel , en tot doornen in de oogen, zouden zijn (r). — Dan op dit gezegde zou men kunnen vraagen : Hoe vleit het, te zeggen, dat de Filistijnen zich eerst ten tijde van Jofua, in Kanaan hebben nedergezet , daar wij hen reeds in Ifaaks tijd , in Gerar vinden (s) ? Doch daar uit fchijnt flegts te volgen , dat een deel der Filistijnen, een weinig noordoostwaards is opgetrokken , en zich , landwaards in , aan de beeke Bezor nedergezet, en te Gerar gewoond («O Jofua XIII: a. (O Jofua XXIII: 13. Cs) Gtfiefs XXFh 1. V 2  So8 ZEVENDE LEERREDE. woond heeft; blijvende deeze naatfij zelve, als nog , in haare voorige landpaalen. En wat er ook van dit volk , in vroegere tijden , mooge geweest zijn; bij Israëls koomst in Kanaan , vinden wij geen Filistijnen. Maar nu in Kanaan gekoomen zijnde, hebben zij de landftreek , door hun ingenoomen , langduurig behouden , en hardnekkig verdeedigd. Trouvvends , deeze landftreek, hoe korc en fmal , gaf eene ongelooflijke veelheid van middelen , om aan veelen leevensondcrhoud te verfchaffen. De zee gaf gelegenheid , tot voordcelige visfcherij , en intgebreiden koophandel ; het land was uitneemend vruchtbaar; langs den zeekant, had het, met ongelijke breedte, eene aangenaame en weelige vlakte; van daar, verhieven zich heuvelen en gebergten , die , terwijl zij zeiven hun gewas gaven , lustige dalen vormden. Dit alles had ten gevolge , dat dit volk , van tijd tot tijd , zeer vermeenigvuldigde, en , magtig wordende, niet alleenlijk zijne bezittingen dapper verdeedigde , maar ook poogde uittebreiden. — Dit volk , nu regei- onder koningüjke, dan onder vorstlijke re- ring, geering leevendc , fchijnt zijne vrijheid zeer bemind, en, fchoon in verfcheiden vorstendommen verdeeld , in bondgenootfchap met eikanderen geftaan te hebben. — In den Gods- Godsdienst, waren zij fnoode afgodendienaaKrijgszügtig waren zij boven maate, EX'" cn ftout; kundig ook in den wapenhandel. Men  i Samuels XVII. vs. i—ir. 309 Men fchrijft hun de uitvinding toe , van boog en pijlen (t). Immers, hunne bedreevenheid in het behandelen derzelven, was zoo wel bekend, dat Saul zeer vreesde voor hunne fchutters (V); en David, naderhand, bevel gaf, dat men ook den kinderen van Juda , om tegen deezen vijand heiland te zijiv, den boog zou leeren. Heftige en onverzoenelijke vijanden waren zij van Israël; gelijk wij ftraks nader zullen hooren. — Onder veelerlei wisfelvalligheden, hebben zij en toge* hunne onafhangelijkheid en magt , vrij langvalUn' verdeedigd , en ftaande gehouden , doch zijn der rechtvaardige wraake van God , hun door 's Heeren Profecten bedreigd (y), niet ontkoomen. Koning Hiskia, hen tot Gaza toe , en hunne landpaalen van den Wachttoren af tot de vaste fteden toe (w) , flaande , verbrak hunne magt , en maakte hen aan zich cijnsbaar (x). De Asfyriers, onder Salmanasfer , Samaria te onder gebragt hebbende , maakten zich meester van hun land, (z) ; en de Koning van Egypten , den loop . (t) Bochart, Geogr. Sacr. Part. II. L.I.C. XF. Cu) 1 Samuels XXXI: 3. Cv) Jer. XXF: 20; XLFII; Ezechiel XXXF: 15; Amos 1: 8; FI: 2; e. z. v. (w) 1 Koningen XFIII: 3. (x) 2 Kronijken XXXII: 22, 23. (zj) Jefaias XX: f. *5 vs  3i© ZEVENDE LEERREDE. loop der overwinningen van den Koning van Asfur willende fluiten , en denzelven uit zijne nabuurf'chap verdrijven , maakte dit land der Filistijnen ten tooneel van allesverdervenden oorlog. Indien Asdöd toen een beleg van negen en twintig jaaren verduurde (a), kan men ligtlijk nadenken, hoe overzwaar dit volk , in dien tijd , gedrukt werd. In de volgende rampen , het Joodfche land , door Nebukadnezars wapenen, overgekoomen, heeft het land der Filistijnen niet alleenlijk gedeeld , maar werd', nevens gansch Fenicie , volgends de Godfpraaken van Jeremias (b) , verftoord en verwoest. Hoe dit land en volk, naderhand, en onder Alexander den Grooten , en onder de Makkabeouwfche Vorsten, gefolterd, beroofd, en verwoest is, hier te melden, zou ons te lang ophouden. Uit den toeftand van dit qéne gedeelte des lands , kan men tot de overigen befluiten. Geen wonder, dat, zelfs in laateren tijd , de weg naar Gaza gezegd werd woest te zijn (cj. Trouwends , wij kun- 0) Herodot. L. II. C. 157. 00 Hoofdftuk XLVI1. vergelijk Ezecbiel XXV.XXVIII. (c) Handelingen VIII: 16. — Het is zoo , vermaarde Uitleggers meenen , dat hier pefprooken 'wordt, niet van den weg, maar van de ftad Gaza, en dat met die bewoording wordt aangeduid, niet, dat die ftad verwoest lag , maar , dat zij niet verfterkt, en des als een opgn vlek Was. En de reden  i Samuels XVIT. vs. i—n. 30 kunnen de meenigvuldige bedreigingen , van 's Heeren vvege , over de Filistijnen en hun land gedaan , naleezende , niet dan met den voor deeze gedachten, is, dat volgends geloofwaardige berichten van laatere Reizigers, die landftreek in olijf booraen, vijgenboomen , wijngaarden, en andere gewasfen , zeer vruchtbaar is. Fide Rei.and, Pa/est. Hlustrat. p. 788. — Doch men zou kunnen vraagen : Geeft de Griekfche Teksr. grond, om dit gezegde: die woest is; a-J]» {&> tewocï, tot de ftad , en niet tot den weg , betrekkelijk té maaken ? — Kan er ook wel reden gegeeven worden , waarom 's Heeren Engel dit bericht aan Filippus zou hebben gegeeven, daar het immers in deeze saak niets uitdeed , of Gaza eene al of niet verfterkre ftad was? — Vleit het ook niet beter, daar er meer dan één weg van Jerufalcm naar Gaza liep, te denken * dat de Engel, door deeze omfchrijving, ■dien aan Füippus wees , welke door eene meer onbebouwde landftreek leidde? — En fchoon die landftreek om Gaza , in onzen tijd zeer vruchtbaar is, volgt daar ook uit, dat ze in der Apostelen tijden niet woest kan geweest zijn ? — En alhoewel de ftreek om dé ftad Gaza, in dien tijd zelfs , wél bebouwd eh vruchtbaar was, kan er, daarom, geen weg van Jerufalem derwaards geweest zijn, die min bebouwd, en des woest was? — En zoo die weg, gelijk niet onwaarfchijnelijk is, over de ftad EmuTHEROPor.rs, en dus door een groot gedeelte van het land fwijleer") der Filistijnen \, ging, geeft dan deeze uitdrukking ons niet een denkbeeld , van de woestheid dier landftreek, in der Apostelen tijd? — Men vergelijke Bachiene, H. Geogr. II. D. II. Stuk. Bladz. 626-629. V4  3i2 ZEVENDE LEERREDE. met aandoening het lot deezer Volken bepeinzen. Hunne ■ Ik zeide , dat wij nader zouden hooren, vijand- j^oe deeze Filistijnen heftige en onver zoenelijke genhvaêl. vijanden van Israël waren. Hier zien wij de blijken , daar zij hun heir tegen de Israëlijten verfaamelen. Dan de ondervinding leerde ten allen tijde , dat volken , die in vriendfchap en vrede met eikanderen leefden , in oorlog tegen eikanderen kunnen vervoerd worden ; en zulke oorlogen zijn meer een bewijs van de veranderlijkheid der menfchen , van de vervoering der driften, en van de kracht eener zoogenoemde Staatkunde , dan van eenen gewortelden haat, of ingekankerde vijandfchap. Maar anders was het met de Filistijnen ; zij waren , in allen nadruk , en op den duur , vijandig tegen Israël , en zulks al van vroegen tijd. De Schrijver van de Boeken der Kronijken verhaalt, dat Efraims zoonen (VD, door de mannen van Gath , inboorlingen van dat land , gedood waren , omdat zij waren afgekoomen , om hun vee te neemen. Dit geval , bij het leven van Efraim, Jofefs zoon, gebeurd , is overoud. Het zij hier gezegd worde , dat Efraims zoonen het vee van de lieden van Gath hadden willen rooven , ef wel, (d) i Boek, Hoofdft. VU: 20-22.  ï Samuels XVII. vs. i~ir. 313- wel, dat zij. hun eigen vee , tegen de rooverijen van de mannen van Gath , hadden zoeken te beveiligen , teekent toch het bloedvergieten , bij die gelegenheid voorgevallen , eene heftige woede; en het is moogelijk , dat dit geval , gelijk fommigen denken , eene bron van haat en wrevel tegen Israël veroorzaakt hebbe. Doch , daar de Filistijnen toen nog niet in Kanaan woonden , kan deeze gebeurdnis hier niet in aanmerking koomen. Er waren andere, en meer wezenlijk oorzaaken , van der Filistijnen woedenden en duurzaamen haat en vijandfehap tegen Israël. Met de Kanaanijten , uit Cbam afkooms- oorzaa-, tior • waren zij vreemd van Abrahams zaad.len vaH i~> ' J „ dte vti". Dat' Israël , onder Jofuaas beleid , de Kana- atidjcBa}; anijten uit hun land dreef, kon niet anders, dan hun ten hoogften mishaagen, en hen doen vreezen , dat eerlang een dergelijk lot ook hun zou te beurt vallen. — Zij waren, intusfehen, in dien tijd, gelijk gezegd is, in Kanaan ingedrongen, en land en zeekust, zich gelegen vindende , tot hjt befluit gekoomen, om daar te blijven. Maar wat nu? Kon Israël dit dulden ? God had ook deeze landftreek aan Abrahams zaad toegezegd (e), en dit was verpligt, dezelve voor zich intense¬ re) Genejïs XXVI: 1-6; Jofua XJ'II: 1-3. VS  314 ZEVENDE LEERREDE. neemen. Ook ondernamen de Hammen Jnda en Simeon , eerlang, zulks te doen, Gaza, Askelon, en Ekron, met derzelver landpaalen , op de Filistijnen veroverende (f). Daar dan de een hebben , cn de ander houden wilde , kon het niet anders zijn, of de een moest den anderen ten vijand weezen. De Filistijnen dit landfehap nu bezittende, begreepen , dat hunne zekerheid en veiligheid aldaar, voornaamlijk afhing van de verZwakking van Israëls overmagt. Dit moest natuurlijk hen aandrijven, tot infpanning van alle krachten , om Israël te ontrusten , te beftooken, te berooven, te beoorloogen, te onderdrukken , en , zoo veel moogelijk , in è/whou- een' ftaat van magtloosheid te houden. Van dendgeve- daar zjen Wy dit vijandig volk , Israël be' naauwen , tot het door Samgar verademing kreeg (g). En eer Jefta tot Krijgsoverften werd aangefteld , onderdrukten zij Jakofes kroost, agttien jaaren- lang , zoo zwaar , ó$ het uit bangen nood tot den Heere om v losfing riep 'h). Vervolgends leezen < dat ze veertig jaaren Israëls land onder I . wreed geweld hielden (i*). Te onderzoekon, hoe de gemelde jaaren te berekenen zijn is hier onze zaak niet. — Onder den Hoogenpriester Eli , zien wij dat vjjandlijk volk, met Cf) Rkhteren I: 18. C?) Ricbtsren Hl: 31. O») Riebteren X: 7—10. (i) Rkkeren XI//: r.  i Samuels XVII. vs. i—ir. 315 met een leger in Israëls landpaalen dringen, en omtrent vierduizend man aldaar verflaan (k). Kort daar op , den ftrijd hervattende , velt het op eenmaal dertigduizend Israëlleren , en maakt , het welk nog veel treffender was, des Heeren Ark ten buit, en plaatste die, Israëls God en Godsdienst ten fpot, in Dagons tempel (1). — Geduurcnde Samuels beftuur, werd deezer Filistijnen roofzugt en geweld,Israël ter verruiminge , wel zeer beteugeld (m) ; doch Saul Koning geworden zijnde , hervatteden zij hunnen moedwil. Hij, eene hunner vestingen , te Geba , in Benjamins erfdeel, aangelegd, beftookt hebbende, bragten zij een ontzaglijk heir , gefchikt om gansch het land van Israël te overftroomen, bij een ; wijd en zijd ftroopende , en alles alom verdervende (n). Hoe boosaartig en wreed dit vijandig volk , wanneer het de overhand had, Israël onderdrukte, ie daar uit afteneemen , dat het, om te beletten dat Israël zwaard of fpiesfe maakte , alle de fmeden had wechgevoerd , en den landman genoodzaakt, zijn gereedfchap bij hun te doen fcherpen , en tot noodig gebruik te doen bekwaam maaken (o}. Toen 00 1 Samuels IV: i, i. CO I Sapiuels III, IV. (m) 1 Samuels VII: 13. (n) 1 Samuels XIII: 1—18. Co) 1 Samuels-XIII: 19—22. 1  3r,6 ZEVENDE LEERREDE. Toen, ja, werd Israël, door 's Heeren hand, op eene zcldzaame wijze verlost, (p); en Saul voerde doorgaands den oorlog regen de Filistijnen (q) , waar door zij beteugeld, IFttar _ en de Israëliërs beveiligd werden. — Dan wTrT/a dit bü0ze v<8k, der vijandfchap geene paaien ver- willende ftellen, hervat den krijg. En, dus "blijk^ien- *eezen wiJ in onzen Tekst, de Filistijnen ver'faamelden zich te Socho, dat in Juda is; en zij legerden zich tusfchen Socho en Azeka , aan het einde van Dammim. — Wat dit nu geteisterd volk bevveegd hebbe , om wederom een leger tegen Israël te veld te brengen , leezen wij niet ; maar waarfchijnelijk had het bericht van Sauls ongelukkigen toeftand , door het gerucht — gelijk meermaalen gebeurt — nog arger gemaakt dan die indedaad was, hen in den waan gebragt , dat het , zoo ooit , nu zeker de rechte tijd was , om Israël, met hoope op overwinning, te bevechdaar zij ten. Zij brengen dan een leger op de been, \]"!n&ïs- en verfaamelen het te Socho, eene ftad, rail te hier , ter onderfcheiding van eene andere velde van denzelfden naam , omfchreeven , als geb legen in den ftam van Juda. Dit heir bij een gebragt hebbende, legerden zij zich, tusfchen het genoemde Socho , en Azeka; eene ftad, insgelijks in Juda gelegen (r^, en in (p) i Samuels XIV: 1—35. («0 \ Samuels XlV: 53. CO Jofua XV: 35.  i Samuels XVII. vs. i—-n. 317 in de heilige gedenkfchriften bekend — meldende , dac Jofua , tot aan dezelve, het heir van vijf Koningen der Kanaanijten vervolgde , en floeg Cs); dat Rehabeam dezelve , als eene grensftad , veriterkte CO > dat Nebukadnezar, Juda beoorloogende , dezelve innam i^u), en de wedergekeerden uit Babel , ze wederom bewoond hebben (v). Nader wordt hunne legerplaats, tusfchen die twee fleden , aangeweezen: aan het einde van Dammim (w) ; dus geeven het de onzen. Anderen meenen, dat hier eene ftad bedoeld wordt , welke hier dan Ephes Dammim , en elders Cx), met verkorting, Pasdammim, wordt genoemd (z). — Uit de gelegenheid deezer plaatfen blijkt , dat de Filistijnen reeds in het gebergte van Juda, en tot niet verre van Jerufalem , waren doorgedrongen* Voor ons , in laatere eeuwen en afgelegener gewesten leevende , fchijnt deeze naauwkeurige befchrijving van der Filistijnen legerplaats, van kleine aangelegenheid te zijn; doch zoo was ze voor Israël, zelfs in laatere tijden , niet. De befchouwing van naauwkeurig aangeweezene plaatfen , waar het (s) Jofua X: 35. CO 2 Kronijken XI: 9. Cu) Jeremias XXXIV: 7. Cv) Nehemia XI: 30. Cw) O'DT D3iO CO I Kronijken XI: 13. Cz) Glass. Pbilol. Sacr. L. IV. Tract. III. Obf IV. p. 509.  aiS ZEVENDE LEERREDE. het Vaderland, in uiterften nood gebragt» wonderbaar door God verlost werd , geeft aan het vaderlandsch en godvruchtig hare veelvuldige ftoffe , tot aangenaam gepeins. Dien grond , die plaatfen , beziende , zegt het : Hier ftond het vijandlijk heir , den fchrik alom verfpreidende ; van hier dreigde vuur en zwaard niets dan verwoesting en bloedvergieten , en fpelde aan mijn Vaderland en voorvaderen, een onherftelbaar verderf. Maar , ook hier ter plaatfe , heeft God den boog verbrooken , de fpies in tween geflaagen , de wagenen met vuur verbrand , en alzoo de oorlogen doen ophouden. Hier zijn de gedenkteekenen van Godlijke verlosfingen, en de duurzaame bewijzen van Gods magt, het geloof van het godvruchtig nakroost ten vasten fteun! Waarop Dit was zeker voor Israël eene ontzetSai'l^°rcr tenc*e "gebeurdnis ! — Doch Saul, hoe onge'ugetfLn fteld thands ook, en de mannen Israëls, bragte veld* ten desgelijks een heir op de been , en ver» brengt. ^aami^m zic]t f en legerden in het Eikendal; zoo genoemd , waarfchijnlijk , van de eikenboomen , die in en omftreeks het zelve groeiden. Het was gelegen, ten zuiden van Azeka , en een weinig ten zuidwesten van Socho. — Maar hoe vinden wij hier Israëls leger in een dal; daar wij Vs. 3. leezen, dat de vallei tusfchen het leger der Filistijnen en der Israëli]ten was ? zij moeten dus immers bei-  i Samuels XVII. vs. i— ir, beide op het gebergte gelegerd zijn geweest? Maar , kan de afhelling van het rondom gelegen gebergte , niet een dal gemaakt hebben , ruim genoeg voor de plaatfing der le. gers , terwijl de ruimte , tusfchen beiden, eene vlakke vallei vormde ? — En aldaar fielden de Israëlijten de flagorden , tegen de Fi. tistijnen aan ; het krijgsvolk , elk onder zijne baanier, daar in orde plaatfende, om gereed te zijn zich te verweeren , wanneer de vijand wilde aanvallen , of om op den eerften wenk voord te trekken , en den vijand te bevechten. — Welk een gezicht ! Twee legers, in orde gefchaard, immers ten grooten deele. Maar welk een ijsfelijk gezicht! twee legers, gereed, om bij de eerfte gunstige gelegenheid , de een den anderen te vermoorden ! — In tusfchen , de Filistijnen nu flonden aan eenen berg aan geene, en de Israëlijten flonden aan eenen berg aan deeze zijde ,• en de vallei was tusfchen hunlieden. Dus in elkanders gezicht , lettende op elkanders beweegingen ; uitziende naar gelegenheid,, om, met hoope van een goed gevolg , flag te kunnen leveren ; en zulks , gelijk uit beC volgende blijkt (a), een' vrij langen tijd aan een. Dit kon , ja , den vuurigen krijgsman verveelen; doch beter, op goede gelegen, heid lang gewacht, dan door ontijdigen haasf de nederlaag te bekoomen, co v?. tó.  S2ö ZEVENDE LEERREDE. Warneer' n. Intusschen gebeurt hier iets, dat een Filis- 2ei(jen gebeurt. Een kampvechter, een man ***** van buitengewoone grootte en kracht, en naar evenredigheid gewapend , koomt, dag bij dag , uit het leger der Filistijnen , vertoont zich aan dat der Israëlijten , cn daagt hen , op hoonenden toon , eenen man uit hun allen ten voorfchijn te brengen , om met hem in tweegevecht te treeden , op voorwaarde, dat daar mede de ftrijd zou beflischt , en de overwonnen naatfij aan die des overwinnaars zou dienstbaar zijn. Eene gebeurdnis , welke Israëls Vorst en volk met fchrik en angst vervulde. Wij leezen dit, van Vs. 4. tot 11. — Zal ik over deezen man; over de maate en grootheid zijner ftatuur ; over het maakfel en gewigt zijner wapenrusting ; over den oorfprong der Tweegevechten ; en andere bezonderheden, hier voorkoomende , in het breede uitweiden ? Zal ik de verfchillende gedachten der Uitleggeren , over dit alles , opgeeven, en die onderzoeken ? Zulks zou het oogmerk eener Leerrede te buiten gaan , en weinig kunnen (lichten. — Laat ons , zoo veel noodig is , van het een en ander zeggen. een kamp-^ Toen de legers, op de gezegde wgze, vechter, tegen over eikanderen lagen, ging daar een kampvechter uit, uit het leger der Filistijnen. Een kampvechter; naar de letter , een man tus-  S Samuels XVII. vs. i—ït. 32* ■foisfchen twee, tusfchen beiden (b). De Geraeene Latijnfche Overzetting geeft het: Een man, die een onegteling was (e), en omtrent wiens vader men des onzeker was. Doch was bet wel van eenig belang, zulks hier te melden ? Eenvouwdiger, dat men het, met de onzen, vertaale: Een kampvechter, uit het midden der Filistijnen , die van tijd tot tijd tusfchen de beide legers ging, begeef ende, dat . men door een' tweeftrijd , tusfchen hem en eenen krijgsman uit het midden der Israëlijten, den oorlog, en deszelfs uitkoomst, beflischte. ~- Zijn naam was Goliath ; hem als groot en Goliath, grof van ligchaam befchrijvende; Ten aanzien «;an zijne woonplaats, wordt gezegd, dat hij was van Gath. Daar de befchrijving van vatfcath} deeze ftad , tot de behandeling deezer ftoffe niet behoort, zal ik flegts dit weinige van dezelve zeggen. Gath was eene der hoofdlieden van der Filistijnen land , welke beftuurd werd door eenen eigen Vorst, naar . deeze Stad, de Gethijter genoemd Cd). Vijandig tegen Israël was zij , gelijk de overige Filistijnen ; doch zij fchijnt, nevens Aska- . Ion , boven andere fteden vah dien landaart te hebben uitgemunt, in zugt tot vuile fpotternijen tegen Israël. Immers was het onder Israël een fpreekwoord, in rampfpoedige ge- val- (b) d'Jin 'ïl'll Cc) Vir fpuriw. (d) Jeftia XÏIÏ: 3. L Deel* X  *$2z ZEVENDE LEERREDE. vallen vaak gebeezigd : Verkondigt het niet "te G.".th $ boodfchnpt het niet op de ftraaten van Askalon Ce)! Zij lag in het erfdeel van Dan, dieper landwaard in , dan eenige andere hoofiftad der Filistijnen , en wel in eene lustige en vruchtbaare landftreek. Nabij dezelve waren de beroemde wijngaarden van Thirnnath (f); en in laatere tijden nog, bragt de landftreek van Gaza geroemden wijn voord. Uit die ftad nu was Goliath afkoomstig. van bui- Daar het tot opheldering van het vol* ienge- gerKj verhaal dienen kan , zal ik kortlijk dit *r«»tte% weinige melden. — Dc Schepper heeft de hoogte en grootheid van het menschlijk volwasfen ligchaam, over het gemeen befchouwd, zoodaanig gefchikt , als met het voedfel dat het gebruiken 4-. met het werk dat het verrichten — met de beweegingen welken het maaken — met de behandeling der dieren, welken het regeeren moet — en met de veiligheid der faamenwooning en ' maatfehappij, allervoegzaamst ftrookt. Hier ook zien wij, dat' de Heer alles met wijsheid heeft gefchaapen. Doch welk eene gelijkvormigheid ook, over het geheel , plaats hebbe, ziet men echter, hier en daar , eene ver- fchei- fe) i Stmuels I: ao; Micba I: 10. (f) Ricbteren XIV: 5. "  i Samuels XVIÏ. vs. i—n. «jag fcheidenheid; zijnde fommige menfchen, door onderfcheidene oorz3aken, aanmerkelijk klein van ligchaam, en anderen buitengemeen groot. Geleerde Mannen hebben de moeite genoomen , om eene meenigte voorbeelden van menfchen , van vroeger' en laater' tijd , van buitengewoone grootte, bij een te verfaamelen (f). — Met de Nefalim, of Reu^ zen , voor den Zondvloed gemeld (g), behoeven wij ons niet optehouden. Het fchijnen menfchen geweest te zijn, die fterk van ligchaam , ftout in moed , geweldig in hun bedrijf, zijnde, alom den fchrik verfpreid- i den. — In volgende tijden vinden wij in de | heilige Schriften meermaalen van reuzen, menfchen van buitengemeene grootte, gewag gemaakt. En dit kan niemand vreemd voorkoomen, daar alle tijden en gewesten, voor- I beelden hier van opleverden. — Maar waren er ooit, vraagt men, geheele volken van reusachtige geftalte ? Sommigen beweeren , dat, onder anderen , in het zuiderdeel van Ame- , rika, in het land van Magellaan, volken van reusachtige grootte woonen. Andere berichten (ƒ) Hu et. in Almt. Quaest. Lib. II. C.XIL p, m. 179. — Natuurl. Hist. volgens het Samenftel van Linnaeus, I. D. I. St. BIz. 145. &c. j. de Mey, Godgel. en Natuurk. Werken, I. D, 'BIz. 341, 41*. 1 (g) Gene/is VU 4. X *  3S4 ZEVENDE LEERREDE. ten fpreeken dit tégen (h). Daar de men. fchen , in fommige gewesten , over het geheel genoomen , grooter dan in andere gewesten vallen , en met reden mannen van groote lengte (H kunnen genoemd worden; kan ook een faamenloop van oorzaaKen, den Reiziger te vergrootend hebben doen denken en fpreeken. — Maar waren er ook enkele Gejlachten en Familien van reuzen? Dit kan met geenen grond worden tegengefprooken. Gelijk er gedachten waren , welken , over het geheel genoomen , vrij klein van gewas waren , kan het ook niet ongelooflijk fchijnen , dat er geflachten, aanmerkelijk groot van geftalte , gevonden zijn. Onder deezen waren de Enakim; dus genoemd , van eenen Enak , zoon van eenen Arva , een man van naam , naar wien Hebron wijleer genoemd werd Kiriath-Arba (k). Dees Enak heeft een geflacht voordgeplant, groot van ftatuure , en fterk van kracht. De afgezonden verfpieders , te Hebron koomende , vonden daar Enakskinderen 1), van welken zij dit bericht aan Mofes en het volk bragten : Al het volk , het welk wij in het midden deszelven lands gezien hebben , zijn man- (10 N. Reiziger van de la Porte, XII. D. BIz. 356 &c. (H Jefaias XLV: 14. £.k) V°fua %IF: I5« (1) Numeri XIII: 22.  i Samuels XVIf. vs. r—-ri. 325 mannen van groote lengte. Wij hebben ook daar de Reuzen gezien , de kinderen Enaks , van de Reuzen; en wij waren als fpringkhaanen in onze oogen, alzoo waren wij ook in hunne oogen Cm). Dit bericht , door kleinmoedige menfchen gegeeven , met oogmerk om ook het volk kleinmoedig te maaken , was ongetwijfeld tegen de waarheid vergroot; doch de zaak zelve welke zij vergrootten , was waarheid. Deeze Enakim, door Jofua uit het omliggend gebergte van Hebron , en van elders, verdreeven zijnde , hielden hun verblijf te Gaza, te Gath , en te Asdod (n). Niet vreemd, derhalven , dat wij hier eenen reus van Gath , in het leger der Filistijnen ontmoeten. Kortlijk moeten wij zijne Statuur opneemen — zijne Wapenrusting befchouwcn — zijne Snorkerijen hooren — cn zijn Bedrijf gadeflaan. Van zijne ffatuur wordt gezegd: Zijne hoogte was zes ellen en een fpanne. Heten w*/ verfchil, in de berekening, van deeze opge- )'a'!Zese'L 7 .. ° ten en een , geeven maat, tegen die welke bij ons in gebruik is , toont genoegzaam , hoe moeilijk het is, de juiste grootte van deezen mensch, naar onze maat , naauwkeurig te bepaalen. Volgends de berekening van fommigen , zou Goliath bij de elf — naar die van anderen, ff (m) Numeri XIII: 22,32,33. (n) Jofua XI: 21,23. X 3  326 ZEVENDE LEERREDE. elf en een half — naar die van een' derden, ruim twaalf — en haar die van een' vierden , ruim negen van onze Rhijnlandfche voeten groot zijn geweest- (o). De kleinile deezer maaten zelfs, teekent ons eenen man, van huitengemeene grootte , en van een voorkomen , recht gefchikt om vrees aantejaagen. Het is zoo , er waren , die deeze grootheid van ftatuur poogden te verkleinen , meenende , dat de opgegeeven maate niet de grootte van Goliaths ligchaam bepaalt , maar die van zijn voorkomen , zoo als hij gewapend was ; vooral, met eenen zeer hoogen helm, waar door hij, zelf groot van geftalte zijnde , zich veel grooter nog vertoonde , dan hij waarlijk was; ook, dat de vrees der Israëlijtifche krijgsbenden , hem in hunne oogen boven zijne waare grootte verhief. Dan dit alles wordt zonder bewijs gezegd; en het geen reeds, aangaande menfchen van buicengemeene grootte , is voorgedragen , toont , dat er geen reden is, om , van de letter van het gefchiedverhaal afwijkende , naar ongegronde verklaaringen omtezien. Het is waar , de LXX., en met hun, Josefus, fchrijven aan Goliath twee ellen minder toe; zeggende, dat zijne hoogte was (o) Schmidt, Bijb. Matbemat. I. D. BIz. 217. — Van Nu ys Klink en 11 erg, Bijbel verkd. over deeze plaats. — Algem. Hist. II. D. p. 200.  i Samuels XVII. vs. i—ir. 327 was van vier ellen en een /panne. Dan andere affchriften der LXX., hebben, gelijk, de Hebreeuwfche Tekst , Zes ellen en een [panne. En wat reden kan er zijn, om Jofefus meer geloof te geeven , dan deeze leczing in den Bijbel Cp^? Dat zijne grootte buitengemeen moet geweest zijn,, blijkt uit zijne wapenrusting ; dat zijne grootte verbaazmd moet geweest zijn, blijkt uit het oogmerk, waar toe hij dageiijks zich aan Israëis leger vertoonde, t. w. , om het fchrik en vrees aantejaagen — gelijk ook Israël , anders zelf gewend, hunnen Koning Saul, van zijne fchouder en opwaards , boven het volk te zien uitfteeken q ! , op het gezicht van zuik eenen man, zich ontzettede, en zeer vreesde. Zoo groot Goliaths ftatuur was, zoo ge. en zwaar ducht was zijne wapenrusting. En , zegt de|^." Tekst , hij had eenen koperen helm op zijn hoofd; zijnde dit een wapentuig , welk het hoofd , tegen het Haan en houwen der zwaarden , en de fcherpte der pijlen, beveiligde. Daar ander krijgsvolk , wanneer het met helmen op het hoofd gedekt was , dezelven van vellen of leder droeg , had Goliath, een krijgsman van aanzien zijnde, eenen m (p) Conf. J. G. Carpzovii. Crit.Sacr, Part.III. et/. §. 23.^- jé?. QcQ 1 Samuels X: 23. X 4  3*8 ZEVENDE LEERREDE. koperen helm op het hoofd ; dat dus wel beveiligd, en tevens, boven dat van anderen, glanzig en ontzaglijk verfierd was. Dat intusfchen dees helm wel het hoofd, maar Biet , of geheel of altijd, van vooren het aangezicht bedekte, blijkt daar uit, dat David deezen kampvechter met eenen Heen in het voorhoofd trof. En, was zijn hoofd beveiligd, niet minder zijne borst. Want hij had een fchubachtig panfier aan. Een panfier , dat het voorgedeelte van het ligchaam, borst en buik, beveiligde , werd oudtijds van verfcheiden ftoffe, veelal van leder, gemaakt. Dan Goliath was gewapend met een fchubachtig panfier ; d. i. , met een panfier , toegefteld uit aan eikanderen gehechte kleine koperen plaaten , welken over en naast eikanderen gevoegd waren, waar door zulk een panfier de gedaante had , van faamgevoegde vischfehubben. Zoodaanige panfiers waren bij de Ouden in gebruik (r), en dienden, om het ligchaam, zonder de beweeging te belemmeren, veilig te dekken. En dat dit wapentuig evenredig was aan 's mans grootte en kracht, blijkt uit het ge- wigt O) V. Lips. de Milit. Rom. Lib. UI. Dial. VL — Boch. Geogr. Sac. pari. L L. UI. C. XIII. Col. ijjo. feqq.  i Samuels XVII. vs. i—ir. 329 tvtgt des panfiers; dit was vijfduizend fikelen kopers. Sommigen hebben gedacht, dat hier de waarde en prijs van dit panfier, zou worden opgegeeven (s) ; doch dit is zekerlijk misgedacht. De heilige Schrijver is beezig, ons optegeeven , niet de waarde , maar het ontzaglijke , deezer. wapenrusting , blijkbaar uit de zwaarte van derzelver gewigt. Dan hoeveel van ons gewigt, bedraagen vijfduizend deezer fikelen? Er zijn, die hier, met onze Kantteekenaars , den fikel houdende voor een half lood van ons gewigt , dit borstwapen rekenen op agt en zeventig pond, en twee oneen (t); terwijl anderen, den fikel hooger, of wel op een halve once, rekenende , aan dit panfier ook zooveel meerder gewigts geeven. E n nederwaards, was hij voorzien van een koperen fcheenharnasch , boven zijne voeten; welken dus voor flagen en flooten beveiligd waren. En boven dien had hij, vari achte- . ren, een koperen fchild tusfchen zijne fchouderen. Dat bij de Ouden ook wapentuig , ter befcherming van rug en fchouderen, in gebruik was , is bekend ; en dat dees held zich van achteren , niet min dan van vooren , zooveel moogelijk , beveiligd hebbe , kan ons niet (s) F. R. Saacchii Myroth. Col. 305. (t) J. Leusd. Philol. Hebr. Mixt. Disfert. xxvm. §. 8. p. 208. x 5  S3o ZEVENDE LEERREDE. niet vreemd voorkoomen. Dan geleerde Uitleggers (u, denken, met reden, dat wij hier aan geen fchild tusfchen de fchouderen, maar aan een geheel ander wapentuig moeten denken. Het Hebreeuwfche woord <;v) , hier, en Vers 45, door fchild vertaald, heeft elders ontegenzeggelijk de beteekenis van lans, fpies, of dergelijk wapentuig (w); en deeze beteekenis fchijnt hier best te ftrooken , daar het fchild in het volgende Vers uitdrukkelijk genoemd , en dus van dit wapentuig onderfcheiden wordt. Hier koomt bij, dat een fchild, of dergelijk wapentuig, niet tusfchen , maar ook over de fchonders, diende geplaatst te zijn ; terwijl Goliath zulks niet noodig fchijnt gehad te hebben, alzoo zijn panfier hem , denkelijk , zoo wel van achteren , als van vooren , zal hebben , bedekt. Ook telt David, Vers 45., dit hier genoemde wapentuig niet onder de befchuttende , maar onder de befchadigende wapenen. Best, derhalven , denkt men aan eene korte lans , of dergelijk wapentuig , welke aan eenen band, tusfchen de fchoudereny op den rug afhing. En, Cu) Vide B och ar ti Hier bs. Part. I. L. II. Cap. VIII Coll. 135. feqq. (v.i pvjj Cw) Jofua VIII: 18, 26; Job XLh 20; Jeretmas VI: 23; L: 42 ; Joh XXX'X: 16. — Conf. j. • Wichmanni Disfert. de Armatura Gcliatbi, §. VUL  i Samuels XVJI. vs. i—ii. 531» En , dus gaat het heilig gefchiedverhaal voord , de fchacht zijner fpiesfe was als eenweversboom — in dikte; en, ongetwijfeld, was dezelve ook naar evenredigheid lang. En het lemmer zijner fpiesfe, was van zeshonderd fikelen ijzers; welker zwaarte, tegen ons* gewigt , uit het zoo even gezegde kan berekend worden. E n de fehilddraager ging vooor zijn aange-Saatide zicht; en zulks naar de gewoonte , bij hel- fitndden of vorsten in gebruik. Deezen toch t draager ten ftrijd gaande , lieten hunne wapenen,^*"1 immers die van een aanmerkelijk gewigt waren , door eenen daar toe aangeftelden perfoon draagen , tot zij, den ftrijd aanvangende , die zelf in handen namen. Voorbeelden daar van , vinden wij niet alleen in Jonathan , en Saul , maar al vroeger , in Abimelech (x). Dees wapendraager torschte flegts Goliaths fchild ; zijnde hij zelf geheel gewapend , en ten ftrijde gereed , niets anders noodig hebbende , d^n dat zijn wapendraager hem , bij het aangaan van den ftrijd, zi^n fchild overhandigde. Deeze zoo toegeruste held nu, ftond , 'm terwijl fiere houding, en riep , met luide ftem, l&fflj;™* de>taai, (x) 1 Samuels XIP\ 1,6,7; hc, 1 Samuels XXXI: 4, 5, 6; Richteren IX: 54,  332 ZEVENDE LEERREDE. de jlagorderen Israëls, en zeide tot hun: Waarom zoudt gijlieden uit uwe legerplaats uittrekken,- om de Jlagorde te feilen, en daar door in gevaar te koomen , om, mcerendeels, door het zwaard te fneuvelen ? Gij kunt die moeite fpaaren , en uw leven behouden. Ben ik niet een Filistijn? gij weet, ja; en 'gijlieden knechten Sauls ? immers ja. Des zijn wij , in dit opzicht , elkandercn gelijk , te eenen faamen krijgslieden. Kiest , dus gaat hij kamp- voord , eenen man onder u , die — zoo hij 17/hZëh moeds genoeg heeft — tot mij , hier tusleger fchen de beide legers, afkoome, om door een eisebt, f_weegevecht, in beider gezicht, deezen oorlog te beflisfchen. En laat ons daar toe, om door vooraf, dit vastftellen : Indien hij tegen mij een twee- jlrijden , en mij- verftaan kan , zoo zullen wij Oorlog'en vlieden tot knechten zijn ; maar indien ik hem lot der overwinne , en hem Jlaa , zoo zult gij ons tot torioogen- ](necntm zijn en 0ns dienen. Hij , zulk een den, te „ . * . beflis- voorftel , en op zoo trotsch eenen toon, fchen; doende, geeft hier mede te kennen, dat hij zich van de overwinning verzekerd hield — en niet alleen hij ; maar de Vorsten der Filistijnen gefaamendlijk. Want zulk een voorftel en aanbod te doen , ftond niet aan deezen man , maar aan de hoofden zijner Naatfij. — Welk eene ligtvaardigheid! Welk eene verwaandheid ! Ten eenemaal vreemd moet zulk eene wijze van doen ons voorkoomen. -— Over de  i Samuels XVII. vs. r—I.ÏÏ 335 de tweegevechten , tusfchen bezortdere perfoonen , ter handhaavinge van hun vermeende recht en eer , zoo onrechtvaardig indedaad , als fchandelijk voor een redelijk mensch, vooral voor den Christen, ftaat ons hier niet te fpreeken. — Hier ontmoeten wij eenen , die, op hoog gezag, de legers, tegen over eikanderen , en '.-gereed ten ftrijde, ftaande, het vijandlijk leger uitdaagt, om door een tweegevecht, met eenen man, ook op hoog gezag daar toe gemagtigd, den oorlog te eindigen, en het lot van leger, land, volk , en ftaat te befhsfchen. Voorbeelden, zeker , van zulk eenen aart, zijn fchaars te vinden. Eenigen echter , worden in de gefchiedverhaalen der Grieken en Romeinen vermeld z, ; en laatere tijden leverden ook eenige voorbeelden op, min of meer aan dit gelijk (a;. Of het geoorloofd zij, den oorlog, en daar bij het lot der volken , door zulk een' tweeftrijd te laaten beflisfehen ? wordt gevraagd , en wordt verfchillende beantwoord. Er is, die zulks, immers in fommige gevallen, geoorloofd houden, en zelfs voor zeer loflijk , wijl dus het moorddaadig vergieten van (ij Conf. Grot. de J. B. & P. L. IJl. C. XX. §• 43°- 00 Conf. Grot. Annet. ad L. C.  git ZEVENDE LEERREDE. -van veel onfchuldig bloed , wordt voorgekoomen (b). Terwijl anderen meenen , dat dit, ais ligtvaardig, en weinig met waare kloekmoedigheid en behoorlijk vertrouwen op 's Heeren magt en hulp ftrookende , onge* oorloofd zij ( c). Dan onnoodig zou het zijn, ons hier mede optehouden. Thands is het niet te wachten, dat Vorst of volk, hun recht of belangen aan zulk een tweegevecht ter beflisfching zullen overgeeven. Ook doen de Filistijnen , door deezen Goliath , zulk een' voorflag niet, uit beginfelen van billijkheid of menfchenliefde , of uit zugt om menfchenbloed te fpaaren, maar uit trotfche vermeetelheid, zich van de overwinning verzekerd houdende — Waagt zeggen zij , eenen tweeftrijd , en gij zijt overwonnen 1 die uit- Van daar, dat dees verwaande fnorker, daaging bjj zijne ftoute uitdaaging , vuilaartige verTeniZi" guizing voegt. V'oorder , dus vervolgt het verlel. verhaal, zeide de Filistijn: Ik hebbe heden, ten lende. aaRh0oren van allen , de flagorden Israëls gehoond, zeggende, en zulks bij herhaalingy^m. op hoonenden toon, geeft mij, zoo gij kunt, eenen rb) Grot. L. C. — Pictet, Christ. Zedenkunde, IX. B. XVII. H. BIz. 903. - Mosh-eim» Zedenleer der h. S. VIII. D. BIz. 37. (c) Rivet. Op. t. I. p. 1396-  ï Samuels XVII. vs. j>~ii. 335 • tenen man, dat wij faamen firijden. Lafhartige bloodaarts als gij zijt! durft gij flagorden tegen de onzen ftellen, daar gij in uw ganfche heir geen' eenen held hebt, die het waagen durft, met mij in het ftrijdperk te treeden? Bedroevend, vernederend geval voor BedroeIsraëli — Wat doet het? Laat het zich in^,*4* redenwisfeling met deezen Filistijn in ? Dit voor Isleezen wij niet. Wat zou dit ook baaten ?raïl* Hier dienden geen woorden, maar wapenen. Waarom fchooten zij hem niet een' drom van pijlen naar het hoofd ? Maar dit kon den zoo geharnaschten krijgsman wel tergen, maar niet ligtlijk kwetfen. Waarom valt hem niet eene ganfche bende op het lijf, en maakt hem af ? Maar zoo dit , wegens de gelegenheid van grond en plaats , al moogelijk ware geweest, zou het de beide legers "in eenen veldflag hebben ingewikkeld. En waarom niet eenen veldflag gewaagd, en dus dien hoon, met zooveel overlast en onrechtvaardigheid verzeld, dapper gewrooken? De onkunde kan veel doen vraagen ; maar, het geen arger is , zij kan voor kundige antwoorden onvatbaar maaken. Zoo Saul en zijne legerhoofden oordeelden, dat, als nog, geene gelegenheid zich opdeed , om, met eenig uitzicht op overwinning , den veldflag te onderneemen, moest de wijsheid hen gebieden , liever als nog te wachten , dan «Bbezonnen te waagen.  336 ZEVENDE LEERREDE. Ondraagelijk was het , intusfehen, "di'end da8 biJ da§ den hoon van deezen onbefneedenen te moeten hooren. Hoe maakte Saul, hoe maakte Israëls leger het , onder des? Toen Saul en het ganfche Israël deeze woorden des Filistijns hoorden , zoo ontzetteden zij zich, en vreesden zeer. Geen wonder; want zij zagen dus hunnen vijand , vol van ftouten moed ; zichzelven vonden zij ten uiterften benard. Want met het leger tegen den vijand uittetrekken , vonden zij niet raadzaam; eenen man , om met Goliath een' tweeftrijd te waagen, hadden zij niet — niemand dorst dit onderneemen. Tevens begreep men, dat door zulk eene gebeurdnis, en gefteldheid van zaaken , het volk van Israël, dat reeds kleinmoedig was, zich den moed geheel zoü laaten ontzinken. Waar in Ziet daar , W. H. , Israël met de Filis* wij Men,' tij nen in oorlog, en beider legers tegen over eikanderen te velde. Ziet daar , Israëls leger, door eenen Filistijn, van ontzettende grootte, buitengewoon gewapend, door hoonende taal ten tweeftrijd uitgedaagd, en diep ontmoedigd! — Maar heeft de Heer zijn Israël verlaaten ? Wat wil zulk een beftuur der Voorzienigheid toch bedoelen? Wij zullen in het vervolg zien, dat de alwijze God dus den weg baande , om Israël door den gezalfden David te verlosfen , en trapswijze deezen te verhoogen. B. Dan  i Samuels XVII. vs. i—n. 33? B. Dan heeft deeze ftoffe ons verfcheiden' bezonderheden aan de hand gegeeven, welken aan fommigen zouden kunnen toefchijnen , van geen groot nut te zijn ; eene naleezing , op dit, zoo het fchijnt , min vruchtbaar ftrijd veld, zal ons nog wat goeds kunnen opleveren. X. Zien wij , voor eerst, „ De Fi ég*^ „ listijnen , bezield met eene ingewortelde^^» „ en duurzaame vijandfchap , tegen Israël; „wij zien daar in, de droevige- gevolgen j/^. „ der zonde". — Zijn wij niet alle menfchen , en in zooverre malkanderen gelijk ? Zijn wij niet alle kinderen van éénen vader, uit het zelfde leem afgefneeden ? Is onze beftemming niet, elkanders welzijn naar ziel en ligchaam te bevoorderen ? Is in de wederzijdfche oefening van liefde en liefdedienst , niet het zoetfte vermaak , onuitdrukkelijk genoegen, en een heilzaamst nut? Van waar dan de haat en vijandfchap , die baat en zelfs geheele volken in roovers, in moov.™'™^ denaars , in verfcheurende leeuwen en bee fcb*n ren, herfchept ? Het is de zonde. Deeze, trotschhëid en heerschzugt baarende , drijft fchen% menfchen , om medemenfchen en volken, daar list te kort fchiet , door geweld aan zich te onderwerpen. Het is de zonde, die hebzugt, gierigheid, en inhaaligheid baarende, den mensch aanzet, om anderen, onder de fnoodfte voorwendfelen , van het hunne I. 'Deel. Y te  33S ZEVENDE LEERREDE. te berooven , om godlooslijk zichzelven te verrijken. Het is de zonde, die wangunst en niid baarende , geheele volken wapent , om de een des anderen welvaart te verwoesten, en , daar door , zichzelven meester te. rnaa. ken van de bronnen van welvaart. Het is dc zonde, die wrevel en wraakzugt bar-vnde, vermeende , of indedaad ontvan<_ene , hoon en fraaad , met geen minder dan vuur en zwaard wil laaten boeten. Het is de zt i , die hoogmoed en eerzugt baarende , door den fchrik der wapenen, en het aiorr fpreid gerucht van zoo veel bloeds gif! , zoo veel brands gefticht , zoo veel lal dS verwoedt te hebben , i:aam en roem doet zoeken ; als ware bet geen kleine éer , in het groot te doen , het geen in het k'iein met galg en rad geftraft wordt ! Het is de zonde, die onbillijkheid, onrechtvaaidigh< id, hardnekkigheid , en onhandelbaarheid bnarende , twijfelachtigheden , verfchillen , en misverftanden , door geene infchikkclijkheid, geene toegeevendheid , geene billijkheid laat opruimen , maar verkiest , met het zwaard in de hand , te dreigen , te Haan , en dusy anderen te noodzaaken om zich te wapenen, en te weer te ftellen. Het ia de zonde, die door verblinding , door vijandfchap , tegen de Godlijke waarheid , den waaren Godsdienst , en 's Heeren Kerk woelende , vors. ten en volken tot die uitzinnigheid dreef, dat men meende Gode eenen dienst te doen, met  l Samuels XVII. vs. t—ii. 33? tnet de belijders der waarheid te vervolgen, hun bloed te plengen , hunne bezittingen te rooven , en hun land te verwoesten. Het is de zonde, welke menfchen , en , zoo het fchijnt , geheele voiken , tot die allerongerijmdfte dwaaling vervoert , dat de Zedelijke Wet, en de verpligting daar uit voordvloeiende , flegts bij elk volk binnen de grenzen van zijn eigen land moet werken; doch, ten aanzien van andere volken , alleenlijk zoo verre , als zulks met het eigenbelang geoordeeld wordt te zullen ftrooken. Het is, met één woord, de zonde, welke de bron is van dien haat , van die vijandfchap , die zelfs geheele volken in roovers , in moordenaars , in verfcheurende leeuwen en beeren hervormt. Doch wat zullen deeze befchouwingen, deeze gepeinzen baaten , daar de weereld, met de Filistijnen , niet aan Gods Wet, noch aan den vredepredikenden Leeraar der Gerechtigheid , maar aan den Dagon te Asdod , gehoor geeft ? Laat ons , uit rechte beginfelen , den ftaat van het menschdom, zoo diep verdorven en verdervende, voor God betreuren. Laat ons, elk in onze be* trekkingen , tegen die zonden , en haare woelingen , waaken en bidden. Laat ons, in onze harten en huizen, in Kerk- en Bur. gerftaat, in verkeering en handel, godvruchtige liefde aankweekende, najaagen het geen tot Y 2 vrede  /ih mede, da' God, ecu volk Tillende firafen', Z'llki ook door oortos en, de sïo t'ir ftea van dlle rampen , doit. 340 ZEVENDE LEERREDE. vrede en {richting dient, en zulks, zooveel moogelijk is, met en omtrent alle menfchen. Laat ons waaken tegen de bronnen van zoo veel kwaads en rampen , en de opftookers van haat en twist , als pesten fchuuwen. En och! dat de tijden naderden, waar in de volken de zwaarden zullen flaan tot fpaden, en de fpiesfen tot fikkelen! 3. W ij zien hier , ten tweeden, „ Wanneer God een volk zwaarlijk wil tuch„ tigen of ftraffen , brengt Hij te meermaa„ len het zwaard des oorlogs , het zwaarfte „ van alle zijne gerichtcn, over het zelve". — Laat Asfur , laat Babel , onrecht vaardiglijk — laat den Filistijn , uit boozen haat, Israël beoorloogen; zij zijn — Gods Woord en de reden leeren dit — roeden in 's Heeren hand , waar mede Hij algemeen doorbreekende zonden , de verachting van zijn Woord en dienst, bij een volk aan het welk Hij die laat verkondigen ; onrechtvaardigheden en onderdrukkingen , vooral omtrent armen , weduwen en weezen , gepleegd; voordftroomende logens en lasteringen , tegen waarheid en rechtvaardigheid ; meineedige verbondbreekingen , en trouwloosheden ; zadheid , en toomelooze weelde; doorbreekende ontucht en overfpel , en foortgelijke volkbedervende, en openlijk God hoonende en verloochenende zonden , kenbaar ftraft. Veel-  i Samuels XVII. vs. i—-ït. 34* Veelvuldig, ja, zijn de middelen, welken de alregeerendc Voorzienigheid , tot het ftraffen van landen en volken, gebruikt. Verwoestende onweders ; verderflijlce plasregens; verfchroeiende droogten; aanfteckende ziekten, onder menfchen en vee ; verzwakkende , en alles verwarrende verdeeldheden ; uitteerende kwijning van voorfpoed en welvaren ; overftrooming van zeen cn rivieren ; fchuddingen ook, en omkeering, van fteden en landftreeken; en hongersnood, door veelen der gemelde rampen veroorzaakt. Hoe zwaar de Heer verfcheiden volken , Israëls volk in het bezonder , met eene en andere deezer roeden meermaalen geflaagen heeft, leezen wij in de heilige Bladeren. En wat in laatcren, en ook in onzen tijd, zoo andere landen, als ons vaderland, door deeze gerichten Gods hebben ondergaan , kunnen wij nu niet melden. Och ! of wij , daar Gods gerichten op aarde zijn , gerechtigheid leerden ! Dan onder alle Gods oordeelen, is het zwaard des oorlogs het geduchtfte. Hier wordt menfchenmoord, roof, en brand, anders op doodftraf verbooden, door hoog gezag gebooden , en veelal wreedlijk te werk gefteld. Hier worden landen , zoo fchoon en bekoorlijk als een Eden , in fchrikbaarende woestenijen — prachtige paleizen , in naare fpeionken — fteden , als Nineve en Y 3 Ba-  342 ZEVENDE LEERREDE. Babel , in puinhoopen verkeerd. Hier worden de velden met gedoode, vertrapte, van een gefchcurde ligchaamen bezaaid, de lucht verpest door den ftank , de aarde doorweekt , en de wateren van zeen en rivieren geverfd , met menfchenbloed ; daar het zwaard, en ander moordtuig, millioenen van menfchen erbarmelijk verteert. Hier zwerven weduwen en weezen , beroofd en berooid , naakt cn bloot , daar de wooningen verlaaten , de voorraadfchuuren beroofd of verbrand, de akkers niet bebouwd, de kudden uit weide en ftallingen afgefcheurd worden, en de inwooners van belegerde fteden en vestingen, hun leven, dag en nacht, als tegen hen over zien hangen ; terwijl de fchrik , de hongersnood , de pest, zich meenigwerf alom verfpreiden. Wij behoeven , om het geduchte van dit oordeel ons leevendig te vertegenwoordigen , niet naar Afie te reizen , noch de kusten van Afrika, aan de Middellandfche Zee , te bezoeken, daer de verwoestingen des oorlogs , den oplettenden onderzoeker naar voorheen beroemde Steden en Staaten , meermaal teloor Rellen. Ons Europa , voor befchaafd gekeurd , levert er ons te overveele bewijzen van. Wat oorlogzugtige en oorlogftookende Vorsten, door den oorlog, al ramps veroorzaakt hebben , getuigen de boorden van de Schelde, de Maas, den Rhijn, de Main, de Elbe, den Oder, den Donau, de Po, en de • lan-  i Samuels XVII. vs. i—n. 343 landen tusfchen dezelven .gelegen. Welke r>felijkheden vertoonen zich hier alom aan ons gezicht! Is het wonder, dat de Heer, met zijne zvvaarfte oordeelen bedreigende , het Zwaard noemt, dat vleesch eet; cn dat Jeremias en Ezechiel het ziende naderen , ach! en wee! riepen? Is het oorlogszwaard, waar mede God Israëls ongerechtigheid , gelijk meermaalen, zoo ook onder Sauls regeering , bezocht, zoo zwaar een ramp ; welk eene ftof tot danken hebben wij dan, wanneer God ons, en dat boven andere volken , daar van verfchoont, en, daar Hij zeif ons tuchtigt, ons bewaart van in de handen der menfchen te v,ilClli _ En zien wij dit ontzaglijk oordeel op andere volken nederkoomen ; dat wij door medelijden bewecgd , den hoogen Opperrechter om hunne verlosfing en vrede fmeeken. Dat wij, om ons te fpiegelen, de daaden des Heeren aanfehouwen , die verwoestingen op aarde aanrecht , en den Heer der heirfchaaren leeren vreezen. 1 Tuchtigt God ons vaderland, van tijd tot tijd , met menfehenroeden ; dat wij toch de tucht aanneemen , ons voor den Heere verootmoedigen , elk in zijnen ftand de bannen uit land en fteden , uit kerk en fchoolen , uit hui- / zen en faamenleeving , verbanne, eer God ons door het zwaard verbanne! Hét is zoo, -er zou kunnen zijn , die zegt: Dit heeft Y 4 geen  344 ZEVENDE LEERREDE. geen zwaarigheid. — Doch ik bidde , wat grond is er toch , voor zulk eene vleierij ? Toen Israëls Rijk in zijnen bloei was, kon dat volk denken : Wij zeiven, wanneer wij onze krachten infpannen, hebben geen ge. ring vermogen. Wij liggen , ja , tusfchen Egypten, Asfur, en Babel; maar wat zwaarigheid ? Egypten zal niet dulden , dat een Vorst aan den Eufraat — en dees niet, dat. Egypten, ons verwoeste. Wij kunnen zeker woonen. — Maar wat gebeurt ? Eerst worden de X Stammen , door Asfur , daar op Juda naar Babel, wechgevoerd, en het heerlijk Kanaan tot eene verwoesting gefteld! En leeren laatere Gefchiednisfen niet , dat een volk , eerst door eigen boosheid , cn daar na door aanftooking van vreemden, inwendig verdeeld zijnde , eindelijk door magtige Vorsten als een roof werd uitgedeeld? Wij zijn, o Nederland! niet veilig, dan alleen met God. Naar maate wij God' en zijnen dienst verlaaten , verlaaten wij onzen vrede, en onze veiligheid ; en als God rechtvaardiglijk ons verlaat, worden wij ter prooie aan vreemden. En wat zal het zijn, wanneer God dan met fpreekende daaden zeggen zal : Omdat gij naar mij niet hoort, mijne inzettingen fmaadlijk verwerpt , en uwe ziel van mijne rechten walgt, zal ik het zwaard over u brengen , dat de wraake des verbonds wreeken zal. Gij zult in de hand liwes  i Samuels XVII. vs. i—n. 345 uwes vijands overgegeeven worden ; ik zal uwe fteden eene woestijn maaken , en uwe heiligdommen verwoesten , ja het land ver¬ woesten , dat de vijanden , daar in woonende , zich hier over zullen ontzetten (d). Och ! of wij nog , op deezen onzen dag, bekenden, het geen tot onzen vrede dient! J. Dan, ten derden; wij zien, „Dat „ Israël, door het oorlogszwaard rechtvaar„ diglijk van- God bezocht , zich tegen der „ Filistijnen onrechtvaardig geweld wapent, „ en te velde trekt". En met reden. God, ja, is rechtvaardig , wanneer Hij de handen der onrechtvaardigen gebruikt, om menfchen en volken te kastijden ; maar Gods rechtvaardigheid maakt deezer handen en handelingen , voor hun, niet rechtvaardig; en des mag men hen billijk wederftaan. Daar God ook veelal door middelen tuchtigt, wil Hij ook door het gebruik van middelen weder verlosfen. Die middelen ter hand te neemen, was Israëls pligt, is ook onze pligt. Dat dit onze pligt zij, is niet noodig te bewijzen. Het is zoo , fommigen der oude Christenen , hebben zich op dit ftuk zoo verklaard, dat zij het voeren van oorlog, on- (d) Vergelijk Levitikus XXVI: 14, 15, 25, v S Ook zien wij hier, dat wen, tav gevallen wiordenae,zich met beleid tc verdeedigenhebbe.  34ó" ZEVENDE LEERREDE. onbepaaldljrjk, fchijnen te veroordeelcn; doch dat zulks flegts fchijnt , hebben geleerde Mannen overduidelijk getoond (e). Dat in laateren tijd , fommigen onder de Christenen dus denken, is bekend; doch die misvatting en zwakheid is niet zoo g;meen, dat zij der Maatfchappije nadeelig kan weezen. — Dat en de reden , en Gods Woord, ons leeren, dat dc wettige Overheid, en de ingezetenen op derzelver last , ter zelfsverwecring , en verdeediging van wettige bezittingen , rechten , vrijheid . en Godsdienst , den oorlog voeren moogen en moeten , wordt algemeen erkend. Maar kan iemand , die alles overweegt war hier te overwecgen valt , wel ontkennen , dat Christenen nimmer' tot dat uiterfte behoorden te koomen , dan nadat alle middelen , om de verfchiilen betaarnelijk uit den weg te ruimen , te vergeefs zijn in 't werk gefteld , en men tevens , naar menschlijke waarfchijnelijkheid , meer goeds en nuts, dan kwaad en fchade, uit den oorlog voorzien kan ? , Kan men wel ontkennen, dat het in de oogen van een heilig God verfoeilijk en ftraf baar is , wanneer vorsten en volken naar verfchiilen met anderen verlangen , opdat ze gelegenheid verkrijgen , om de wapenen tegen hun opteyatten , en hen van hunne wettige bczittin. gen CO Grot. de Jure B. *c P. L. L C. II. §. 9.  i Samuels XVII. vs. i—ir. 347 gen te kunnen berooven , om daar door j zichzelven te verrijken en groot te maaken? | Kan men ontkennen , dat God rechtvaardig l is, wanneer Hij, zulk een beleid verdwaazende , hun zeiven doet overkoomen het geen zij anderen dachten te doen overkoomen — zei ven beroofd wordende, in ftede van te berooven? Dan, daar het niet alleen geoorloofd? maar een pligt is, zich en het zijne, op gezegde v/ijze , door de wapenen te befchermen , is het ook der ingezetenen piigt, die lasten blijmoedig optebrengen , welken daar toe noodig zijn. Die veilig in zijnen hof wil woonen , moet zijne heining willen bekostigen. Kan de oorlog niet gevoerd worden door de pen , maar door volk en wapenen ; gelukkig dan een volk , dat, in tijd van vrede , zich van beiden wel voorziet. Dit toch zal een vijandig volk doen fchroomen, iets vijandlijks te onderneemen; en ge. brek aan beiden , bij onverwachten aanval, baarde meermaalen veel verwarring, en groot verlies; de naatfij ook , min kundig van de waare gefteldheid der zaaken, wordt dan ligtlijk door allerlei inboezemingen tot verdenkingen , verdeeldheden , en fchadelijke uiterften vervoerd. Doch fchoon men krijgsvolk en wapenen heeft; fchoon men met moed dezelven te werk  348 ZEVENDE LEERREDE. werk ftelt; fchoon voor eene rechtvaardige zaak , en op eene betaameiijke wijze —moeten wij ons wel wachten, ons daar op met voorfpoed te vleien. Het is niet genoeg , dat onze zaak rechtvaardig , en onze magt toereikende zij. Israëls (lammen , daar op (leunende , werden door de Benjaminijten , die godlooslijk eene kwaade zaak- voorftonden , bij herhaaling jammerlijk geflaagen; op recht en magt vertrouwende , vergaten zij, den Heere te fmeeken, dat Hij met hun wilde optrekken , maar vraagden flegts , wie van hun eerst optrekken zou. Dus op hun recht en magt zich verlaatende , werden zij van God verlaaten (f). Zullen wij , in vrede of oorlog , voorfpoedig zijn , God moet met ons weezen. En wij kunnen niet verwachten dat God met ons zijn zal , ten zij wij met Hem, zijn Woord, en zijnen dienst zijn. *T. Laat ons, ten vierden, opmerken: „ Saul lag met Israëls leger , eenen gerui- men tijd, tegen over dat der Filistijnen, „ zonder uittetrekken, of den vijand flag te ,, leveren". Hier in ligt een onderwijs, tot beftuuring van ons oordeel , omtrent het beleid van zaaken in den krijg, en tot onze onderrechting , in het dagelijksch beftuur van ons gedrag en handel. Tk CO Roteren XX. Verder, dat wij over bet krijgsbeleid  i Samuels XVII. vs. i—n. 340 Ik zeg , hier in ligt een onderwijs , tot beftuuring van ons oordeel , omtrent het™''*/^beleid van zaaken in den krijg. Het kzn„joeU„ niet anders, of zaaken, die openbaar behan-oordeelen, deld worden cn gebeuren, koomen veelal tot kennisfe van bet gemeen , en worden een voorwerp van ijders gefprekkcn en beoordeeling. Maar houdt men altijd onder het oog , dat ons oordeel niet verder deugdlijk is , dan voor zooverre het op eene niet oppervlakkige, maar grondige, volledige, en naauwkeurige kennis van zaaken rust ? Gelooven wij wel altoos , dat bet betaamelijk is, bij .gebrek van zulk eene kennis, zijn oordeel optcfchorten , en de beoordeeling aan hun overtelaaten , die er beter toe bevoegd zijn ? Bleef Saul met zijn leger tegen over den vijand , uit lafhartige vreeze en ijverloosheid , werkeloos liggen ; dan, zeker, was de naatfn ongelukkig, en hij onwaardig het leger te gebieden. Maar bleef hij dus liggen , omdat de gelegenheid van plaats , van wederzijdfche legers , en magt, hem geene waarfchijnelijkheid van goeden tiicflag gaf; dan ,was zijne voorzichtigheid te prijzen ; te meer , omdat den flag nadeelig uitvallende , de Filistijnen meester van het Rijk waren. In tusfchen had dees en die uit de naatfij kunnen vraagen : „ Waar toe „ zoo lang gelegen , het volk nutloos in het „ veld , en van zijn beroep , gehouden ? j, Waarom niet manmoedig uitgetoogen , en ?5 Op  $50 ZEVENDE LEERREDE. en onszelven door •dikheid l>e[iuU' ren. „ óp die onbefneedenen losgegaan ? Heeft „ niet Jonathan , door zijnen wapendraager „ flegts verzeld , onlangs den fchrik in ge* „ heel het vijandlijk leger gebragt (g)?" — Maar wat zou toch dit vraagen anders hebben uitgedaan , dan des vraagers onkunde aan den dag te leggen ? Die wat van krijgsbedrijven , in vroeger' en laateren tijd , geleezen heeft , weet, dat de roekloosfte onderneemingen gelukkig flaagende , als meesterRukken van kunde en dapperheid , hemelhoog geroemd — en het fchrandcrst beleid, min gelukkig flaagende , ten voorwerp van misduiding en befpotting gefteld werd. Beide immers verkeerdlijk. Laat ons , in krijg zijnde , God bidden , dat Hij onzen leger* hoofden moed en wijsheid fchenke ; en voords de beoordeeling aan hun overlaaten, die daar toe bekwaam en bevoegd zijn. Dan, hier in, zeide ik, ligt ook een onderwijs, tot onze onderrechting, in het dagelijksch beftuur van ons gedrag en handel. — Vlugheid van begrip , vaardigheid van oordeel, kloekmoedigheid in onderneemingen en bedrijf, zijn, ja, lofwaardig; mids wijsheid de raadsvrouw, en bedachtzaamheid de leids- (g) i Samuels XIF. Men vergelijke hier mede , het geen de Ridder Hooft ons meldt in zijne Nederlandfcbe Historie, VIII. Boek, Bladz. 310»  l Samuels XVII. vs. i—n. 352 leidsvrouw zij. Beter is het , behoorelijk wacht houdende, tijd en gelegenheid te verbeiden, dan, door drift vervoerd, maar doorteflaan ; daar dit voor Land en Kerk , voor buisgezinnen en perfoonen, ten koste van vrede en veel goeds en nuts, van achteren vaak beklaagd wordt. Dan moet men met jammer zeggen : Was dat antwoord niet gegeeven ! Was die voorflag niet gedaan! Was dat werk niet ondernoomen ! — Laat ons van den krijgsman leeren , noch den gefchikten tijd te verwaarloozen , noch ten ongefchikten tijde ons te verhaasten. Laat ons, vooral, dien God, in wiens hand onze rijden zijn , ootmoedig bidden , dat Hij ons leere, tijd en wijze wel in acht te neemen. p. Laat ons, ten vtjfden, in Goliath; opmerken, „ een voorbeeld van eene dwaas „ heid , zoo gemeen als fchandelijk , dat , „ ftervelingen , op grootheid en fchijnbaar ; „ vermogen, trotschlijk zich verheffen, daar ' „ op vertrouwen , en zich beroemen". Goliath , Zijn hoofd boven anderen opfteekende , zag met verachting op hun , die beneden hem waren. Op zichzelven ziende, I zag hij zich gewapend , evenredig aan zijne grootte , en de kleinere wapenrusting van anderen befchouwende , achtte hij die als ftroo. Hij kende zijne kracht , en hield die onverwinnelijk , en die van anderen , als fmeltend wasch. Dit alles deed zijn hart nog )ok, de 'waas- >eid van rotfche \elfsveT' 'cffing.  35a ZEVENDE LEERREDE. nog hooger rijzen dan zijn hoofd ; en zijn opgezwollen moed perste hem taal ten monde uit , zoo fchandelijk voor hem zeiven, als hoonende voor God en zijne medemenfchen. Eene dwaasheid, door elk, die dit leest, met verontwaardiging verfoeid. Eene dwaasheid, echter, onder ons ftervelingen te over gemeen. Ik zal thands niet toonen, dat men deeze dwaasheid in oorlogen , bij legers en legerhoofden, ja bij ganfche naarfijen kenbaar befpeurde, doch tevens, door den hoogen God even kenbaar verdwaasd zag. De trotschheid van eenen Farao , de verwaandheid van een' Benhadad , de fnorkerijen van een' Sanherib en Rabfake , van een' Darius en Pompejus , en meer anderen , zijn bekend. Onze vaderlandfche gefchiednisfen ook , doen ons denken aan eene Spaanfche Vloot , onverwinnelijk genoemd , met boeien en ftroppen , zoowel als met oorlogstuig, belaaden. Ook melden ze ons , hoe de Spaanfche Infante Ifabelle zich vermaakte, met de verbeelding , hoe toch de gevangen Nasfauwer , (Prins Maurits) b'rj haar gebragt wordende , zich zou gedraagen. Daar ik alleenlijk bij voege, de taal en het gedrag van eenen hoogmoedigen vijand in laater' tijd, die, dronken van voorfpoed, zulke dreigende eifchen deed , als of hij ons lieve -Vaderland als eenen buit kon. verdeelen. — En  i Samuels XVII. vs. i—i.i. 353 En och ! flonden ook wij hier niet hoogst fchuldig ! Dan keeren wij liever tot onszelven. — Er is, die, fchoon laag van geest, op hooge afkoomst roemende , naauwlijks gelooven kan , dat hij met anderen van één leem is afgefneedcn. — Daar is , die , welgemaakt van leden, en fchoon van aanzien, zichzelven niet kennende, zotlijk zich verbeeldt, liet voorwerp van elks verwondering te zijn. — Daar is , die , fterk van kracht , groot Van vermogens , en ftout van tong en taal, denkt ijders fchrik te weezen. — Daar is, die, geld en goed hebbende, den armen niet alleen veracht , maar waant , van elk te moeten worden ontzien. — Daar is , die met gelukkige zielsvermogens begaafd , en, door oefening in weetenfchappen , kundig zijnde, denkt en fpreekt, als of allen buiten hem , dom en onkundig waren , en dreigt hen , die beftaan daar aan te twijfelen , met geleerde wapenen , niet minder dan Goliath met zwaard en fpies , te zullen doorfleeken. — Daar is, die — en misfchien door gunst — tot ambt en waardigheid bevoorderd zijnde , zich verbeeldt een Vorst te weezen, met Sebna zijn graf in de hoogte uithouwende. — Daar is , die fteunende op der Grooten vriendfchap , opgeblaazen is van waan , en elk die hem niet naar zijne vermeende grootheid eerbiedigt, ftoutlijk dreigt .1. Deel. Z met  354 ZEVENDE LEERREDE. met het onweder zijner gramfchap. — Daar is, die , hoogwijs in zijne eigen oogen , altijd aller doen bedilt, en alle dingen — dit verzekert hij u — zoo inrichten en verbeteren zal , dat elk zijn verftand en beleid ten hoogften zal moeten roemen. — Daar is. die wat kennis in de Godlijke waarheden hebbende , elk te wijs is ; uitfpraaken doet over zaaken, voor welken hij geene vatbaarheid heeft; die zedig in zijnen wandel zijnde , zeer deugdzaam is in zijne oogen , ert, vol van waan, anderen, den nederigen vroomen zelfs, met verachting befchouwt, ftoutlijk veroordeelt , en vonnisfen uitbrengt, niet minder , dan of hij de fleutels van het Koningrijk der hemelen droeg. — En wien, zelfs den ootmoedigften vroomen , kleeft geen overblijffel van hoogmoed aan ? Intusscheh, wij zien in Goliath, het dwaaze , het zotte , het fchandelijke van deeze zonde. Och! zagen wij dit in onszelven ! En dit is ons te noodiger , omdat de alleenhooge God deeze zonde heiliglijk haat , zwaarlijk bedreigt , en rechtvaardig ftraft; waar door hoogmoedige engelen, gedoemde duivelen — de zich tegen God verheffende mensch , een rampzalig zondaar verwaande torenbouwers , verflrooide bannelingen — Babels trotfche Vorst, van zijnen troon als ter helle nedergeftooten —« de fnorkende Asfyriers, fchandelijke vlugte- fiïi-  i Samuels XVII. vs. i—u. 35- Üngen , werden. En hoe veele anderen zou men nog kunnen vermelden , die, hun hart tegen God en menfchen verheffende, tot toonbeelden van Gods rechtvaardige Wraals werden gefteld! — Trouwends , daar de hooge God den hoovaardigen wederftaat, kan het niet anders , of, daar de hoovaardigheid koomt, zal de fchande ook koomen. Mogt en wij recht befeffèn , wie wi), menfchen , zijn ! menfchen , die niets hebben , dan het geen wij ontvangen hebben; die niet zeker zijn , dat wij , het geene wij nu bezitten , tot den volgenden oögenbliic zullen blijven bezitten ; die van duizend voorwerpen, gevallen , en omftandighedan afhangen , op welken wij geheel geenen invloed , van welken wij geene kennis kunnen hebben ! Mogten wij recht die waarbeid — meer ingewikkeld toegeftemd , dan recht gekend — waarlijk erkennen : Dat alleen des HEËIIEN is de grootheid * de magt, de heerlijkheid , de overwinning , en de majesteit ! Wij zouden; voorzeker, dan ook erkennen , dat waare vertroostende roem, alleen bij hem is, die in den HEERE roemt. V Éindelijk, ten zesden, wij zien hier , ,, dat beloop en gefteldheid van zaaj, ken , welken reden tot bekommering en ontmoediging geeven, meermaalen, in het Z 2 ,5 God- Eindelijk zien wij: God baant in en door de zorgelijhjle om' tlandigbe*  356" ZEVENDE LEERREDE. den, denweg tot heerlijke redding. „ Godlijk oogmerk, middelen zijn, tot heer„ lijke redding , en zichtbaare verhooging „ van 's Heeren gunstige zorg". — De vijandige Filistijnen trekken met een magtig leger te velde ; welk eene bekommering voor Israël ! Dit, ja, trekt ook te velde, maar ziet geene moogelijkheid , om met hoope op overwinning, flag te leveren; welk eene verlegenheid ! Een Fili-Eijn , zoo Rout als ontzaglijk, hoont, dag bij dag, de flagordens van Israël; welk een fpijt ! Hij daagt ze tot eenen bcflisfchönden tweeftrijd uit, en niemand durft ; welk eene ontmoediging ! Dit duurt veertig dagen lang , en nog ziet men geene uitkoomst; welk eene hoopeloosheid! — Dan even deeze bekommerende en moedbeneemende gebeurdnisfen , zien wij , bij de uitkoomst , dienen , tot fchande van den hoogmoedigen vijand , tot verbreeking van zijne magt, tot roemruchtige verlosfing van Israël, ter hooge verheffing van den geringen , doch gezalfden David , en , door dit alles , ter kenbaare verheerlijking van Gods moogendheid, en gunstige zorge voor zijn volk. — En wat ftaat ons hier te leeren ? Dat wij ons niet vreemd moeten houden , wanneer Gods Kerk, wanneer het Vaderland , wanneer huisgezinnen en perfoonen , ook godvruchtigen , in zulke omflandigheden koomen , waar in alles wat ontmoedigen kan, als in een' geweldigen ftroom faa-  i Samuels XVII. vs. i—u. ^? faamenloopt , en alle uitzichten ten goede fchijnen afgefneeden te weezen. Vreemd, ja, kan dit voorkoomen , envdoen zeggen: Mijne hoope is vergaan ! Dan , kwam Gods Kerk niet meermaalen, het zij; hier of daar, of meer algemeen -, in zulke benaauwende omftandigheden, dat men, wegens den drom van beftrijdende en fpottende vijanden , wegens de woede der vervolgingen, raad wist, noch uitkoomst zag ? Kwam ons Vaderland niet meermaalen in die ongelegenheden , dat vijandlijk geweld het op den oever van zijnen ondergang bragt ? dat door geftookte tweedragt, deszelven pijlaaren gefchud , deszei ven fundamenten bijna omgekeerd werden , de waarheid ftruikelde op de ftraaten de gerechtigheid van verre ftond , en hij die van het booze afweek , zich tot eenen roof Helde ; terwijl de verftandige zweeg , omdat het een booze 'tijd was ? Kwamen bezondere huisgezinnen , en perfoonen , ook godvruchtigen , niet meermaalen in gevallen en omftandigheden, in welken zij, gelijk Jakob, door dreigend geweld — gelijk Mofes, door tegenftand — gelijk Job , door verlies van bezittingen — gelijk Hanna , door bitteren fmaad — gelijk Afaf en Heman , door zielskwellingen — gelijk Jcremi^s , door vijandlijke vervolgingen — en door welke , en hoeveele , ziels- of ligchaamsbezwaaren en rampen , in uiterften nood geraakten, en 'in omftandigheden, welken zwaar drukten, pünZ 3 lijk  358 ZEVENDE LEERREDE. lijk frnertten , hoogst benaauwden , en toê uiterfte moedloosheid dreeven? Maar moeten wij , wanneer dit alles gebeurt , ons vreemd houden ? Was dit niet Gods weg van ouds her ? Ontmoette 's Heeren volk niet doorgaands zulk een lot ? Zien wij Israël hier niet in het zelfde geval ? Waarom houden wij ons dan zoo vreemd , wanneer wij ons in dezelfde, of foortgelijke, omftandigheden gebragt vinden? Maar, zegt men, geringe troost in nood! Dat anderen in lijden waren , geneest mijne plaagen niet. Het is zoo. Maar dit kunt gij er uit. zien , dat- gij daar uit , dat gij u in nooden bevindt, geen nadeelig befluit maaken , noch u in moedloosheid toegeeven moogt; dat God , misfehien , dus den weg baant , om door kenbaar Godlijke verlosfingen zijnen naam te verhoogen , en uwe blijdfehap en dankftof te vergrooten. Dit kunt gij er uit zien, dat gij, oprechten, in duisternis zittende, gelooven moet, dat God het licht kan doen opgaan ; dat gij, wandelende in het midden der benaauwdheden, gelooven moet , dat God u in dezelven ruimte kan maaken ; dat God , door zwaare beproevingen, niet zelden den weg bereidt, tot heerlijke uitkoomsten. Le-  i Samuels XVII. vs. i—n. $$f Legert zich dan een drom van vrijgeestige Filistijnen tegen Gods waarheid en kerk; treeden, van tijd tot tijd, hoonende kampvechters voor het Ongeloof, ftout ten voorfchijh ; wordt het lieve vaderland , deszelfs waare belangen, rust, en vrede, op veelerlei en fmaadiijke wijze benaauwd; fchijnt het u, o vroomen, toe, dat menfchen, dat een faamenloop van omftandigheden — dat de Heer zelf, en zijn weg, u tegen zijn; weet gij noch raad , noch hulp , noch uitzicht, bij uzelven, of bij eenig fchepfel: houdt echter moed , blijft uitzien naar den Heere, wachtende op den God uwes heils. Misfchien ,is de. redding nabij. Misfchien verwekt de Heer eenen David , een als nog onbekend, ongedacht, onverwacht middel. Immers, de Heer leeft. En , wat er ook , o vroomen, gebeurt, gij moogt, in nood en dood zelfs, zeggen en zingen : Die God is ons een God van volkomene Zaligheid ; en bij den HEER, den Heer, zijn uitkoomsten tegen den dood ! Amen. In de Prinfe Kerk, ie» 23 van Wijnmaand, ifi%. Z 4 AGT-  36o AGTSTE LEERREDE. AGTSTE LEERREDE, i Samuels XVII. vs. 12—37. J2. David nu was de fone des Ephrathifchen mans van Bethlehem Juda , wiens name was Ifai, ende hadde acht fonen: ende in de dagen Sauls was hij een man, oudt, afgaende onder de mannen: 13. Ende de drie grootjle fonen van Ifai gin. gen henen, fy volgden Saul na in den krijgh: De namen nu fijner drie fonen, die in den krijgh gingen, waren, Eliab $ eerstgeborene, ende fijn tweede Abinadab, ende de derde Samma. 14. Ende David was de kleynfte: ende de drie grootjle waren Saul nagevolgt. 15. Doch David gingh henen, ende quam weder van Saul, om fijnes vaders fchapen te weyden te Bethlehem. 16. De Philistijn nu tradt toe, des morgens vroegh , ende des avonts : Alfo fielde hy fich [daer] veertigh dagen langh. 17. Ende Ifai feyde tot fijnen fone David, Neemt doch voor uwe broeders een Epha van dit geroost koorn , ende defe tien brooden , ende brengtfit ter loope in het leger tot uwe broe. deren. «tfr f«t- . ■ > 18. Maer  i Samuels XVII. vs. 12—37. gor 18. Maer brengt defe tien melckkeefen den Overft'en over duyfent : ende gy fult uwe broederen befoecken, of het hen wel gaet, ende gy fult yan haer pant medenemen. 19. Saul nu , ende fy , ende alle mannen Israëls waren by het eyckendal met de Philistijnen [irijdende. 20. Doe maeckte fich David des morge7is yroegh op , ende hy liet de fchapen by den hoeder, ende hy nam 't op, ende gingh kenen, gelijck als Ifai hem bevolen hadde : ende hy quam aen den wagenburgh , als 't heyr in flagh - orden uyttoogh, ende men ten ftrijde riep. 21. Ende de Israëliten ende Philistijnen fielden flagh-orden tegen flagh-orden. 22. David nu liet de vatm van fich, onder de hant des bewaerders der vaten , ende hy liep ten flagh-orden : ende hy quam ende vraeghde fijne broederen nae [haren] welftant. 23. Doe hy met hen fprack , fiet fo quam de kampvechter op: fijn name was Goliath, de] Philistijn van Gath uyt der Philistijnen heyr , ende hy fprack achtervolgens die woorden : ende David hoordefe. 24. Doch alle mannen in Israël, als fy dien man fagen, fo vluchtten fy voor fijn aengefichte, ende fy vreesden feer. 25. Ende de mannen Israëls feyden, Hebt gylieden dien man wel gefien , die opgekomen is ? want hy is opgekomen om Israël te hoonen : ende 't fal gefchieden, dat de Koningh dien man, die - , \ hem ftaet, met grooten rijckdom verrijcken fal> Z 5 " enifa  $6t AGTSTE LEERREDE. ende hy fal hem fijn dochter geven , ende hy fal fijnes vaders huys vty maken in Israël. 26. Doe feyde David tot de mannen, die by hem flonden , J'eggende , Wat fal men dien man doen , die defen Philistijn Jlaet , ende den fmaet van Israël wendet ? want wie is defe onbefneden Philistijn, dat hy de flagh-ordens des levendigen Godts Joude hoonen ? 27. Wederom feyde hem het volck Achtervolgens dat woort , feggende : Alfoo fal men den man doen , die hem Jlaet. 28. Als Eliab fijn grootjle broeder hem tot die mannen hoorde fpreken; fo ontftack de toorn Eliabs tegen David , ende hy feyde , Waerom zijt gy nu afgekomen ? ende onder wien hebt gy de weynige fchapen in de woestij?ie gelaten ? ick kenne uwe vermetenheyt ende de boosheyt uwes herten wel, want gy zijt afgekomen , op dat gy den firijt Jaegt. 29. Doe feyde David , Wat hebb' ick nu gedaen ? is daer geen oorfake ? 30. Ende hy wendde fich af van dien nae eenen anderen toe , ende hy feyde achtervolgens dat woort : ende het volck gaf hem weder anU woorde , achtervolgens d'eerfte woorden. 31. Doe die woorden gehoort werden, die David gefproken hadde, ende in dt tegenwoordigheyt Sauls verkondigt werden, fo liet hy hem halen. 32. Ende David feyde tot Saul, Geenen menfche en ontvalle het herte, om fijnent wille: uwe knecht fal henen gaen , ende hy fal met defen Philistijn (Irijdm. / 33. Maer  i Samuels XVII. vs. 12—37. 3^3 33. Maer Saul feyde tot David , Gy en fult i niet kunnen henen gaen tot defen Philistijn , om met hem te firijden , want gy zijt een jongelingh , ende hy is een krijgsman van fijner jeugt af. 34. Doe feyde David tot Saul , Uwe knecht weydde de fchapen fijnes vaders, ende daer quam een leeuw ende een heyr , ende nam een fchaep van de kudde wech. 35. Ende ick gingh uyt hem na, ende ick Jloegh hem, ende reddede het uyt fijnen mont: doe hy tegen my opfiont, foo vatte ick hem by fijnen baert, ende Jloegh hem , ende doodde hem. 36. Uwe knecht heeft foo den leeuw als den heyr geflagen : alfo fal defe onbefneden Philistijn zijn , gelijck een van die , om dat hy de flagh. ordenen des levendigen Godts_ gehoont heeft. 37. Foorder feyde David, De HEERE, die my van de hant des leeuws gereddet heeft, ende uyt de hant des beyrs , die fal my redden uyt de hant defes Philistijns : doe feyde Saul totDavid, Gaet henen, ende de HEERE zy met u. ll-lf ebben wij , in de naastvoorgaande JOL Leerrede , gezien , de Filistijnen optrekkende tegen , en zich legerende in Is* raëls landpaalen ; en tevens Saul met zijn heir , zich , ter verdeediging van vaderland i en vrijheid, tegen over den vijand legeren: — Zagen Fei band van deeze , met de vooriet  Nu te bc fcbou en het ganfche heirleger van Israël , door angst benard, door fchrik geflaagen: — Vertoonde dit alles een' hoogstkommeiiijken toeftand van zaaken — thands moeten wij de voetftappen van 's Heeren hoogwijs beftuur, van achteren kenbaar , nafpooren ; voetftappen , welken ons leeren , hoe de Heer, bij wien alle onze paden zijn , in de verwarringen zijnen weg baant, in de duisternis het licht doet opgaan , en dan , wanneer alles hoopeloos fchijnt, dikwijls beezig is , met de middelen ter heuglijke redding te befchikken. Wij moeten befchouwen: — David, door zijnen vader gezonden tot zijne broederen, in het leger; Vers 12-18. — Zijne ontmoetingen, en gedraagingen, in het leger; Vers 19.31. _ Eindelijk, wat gevolgen dit, en bij Koning Saul, en bij David, hadde; Vers 31-37. In dit alles moeten wij Gods aanbiddelijk beftuur , trapsgewijze den weg tot Israëis redding en Davids verhooging hflanende , wel opmerken , en eerbiedig bewonderen.  i Samuels XVII, vs. 12—37. 365A. Beschouwen wij, R. Voor eerst, David, door zijnen vader gezonden tot zijne broederen , in het leger. Vs. 12.1.8. — In de naast voorige Leerrede heb ik reeds met een woord gezegd, dat dit Hoofdftuk een op zichzelven ftaand verhaal is, van Davids tweegevecht met Goliath, en door den heiligen Schrijver, onder het geleide van 'sHeeren Geest, overgenoomen , en hier ter rechte plaatfe ingevoegd. Deeze waarfchijnelijke onderltelling aanneemende, kunnen wij de bedenkingen die hier' gemaakt worden, ligtlijk beantwoorden. Is het, vraagt men, niet vreemd, dat Ifai, zijn^ huisgezin , zijne zoonen , en onder deezen,, David , hier zoo befchreeven worden , als' ware er tot nog toe geene gelegenheid ge-! weest om hen te leeren kennen; daar zulks' in Hoofdftuk XVI: 18-22. natuurlijk, en v&\ dc orde van het verhaal best ftrookende,^ had kunnen gefchieden ? Geeft dit geen') grond om te denken , dat het geene in dit -Hoofdftuk verhaald wordt , zij voorgevallen, eer David, naar Hoofdftuk XVI: 18-22., aan Sauls hof kwam ? en verpiigt dit ons niet, hier eene verfchikking in de orde van het gefchiedverhaal te maaken ? Dan , deeze onderltelling aanneemende, kunnen wij antwoorden : De heilige Ge* fchiedfchrijver heeft, in Hoofdft..XVI: 18-22., zoe David , door zijnen vader tot zijne broederen in het le•$er gezonden. Dit Hoofdluk een door den b. Schrijver over- fenoomen \edenkluk zijnie, voor. len de behnkin\en, bier emaakt, igtlijk vecbge'oomer.i  Ifai wordt befchreeven, van ziine geboorte , en woonf laats; %56 AGTSTE LEERREDE. zoo veel van Ifai, en van David gezegd, als daar noodig was. Dit deed hij te korter, omdat in het ftuk welk hij hier — Hoofdft. XVII — ftond intevoegefi , uitvoeriger be* richt aangaande beide zoude geeven. D e heilige Schrijver , verhaal zullende doen van Davids zending , door zijnen vader, tot zijne broederen in het leger, zegt: David nu was de zoon des Efratifchen mans* van Bethlehem Juda , wiens naam was Ifai. De man , die ons in het voorige (a) reeds gemeld is , wordt hier befchreeven, als een Efratisch man , van Bethlehem ; welke plaats hier, ter onderfcheiding van een ander Bethlehem , in Zebulon gelegen (b) , omfchreeven wordt, Bethlehem Juda, en tevens, als Bethlehem Efrata; dus werd dit fteedje reeds in overoude tijden benoemd (c) , en in laatere tijden geroemd (d); en zulks, van wegen de uitneemende vruchtbaarheid der landouwe , waar in het gelegen was. —; 's Mans naam , te vooren ook reeds genoemd , was Is ai; zijnde hem deeze naam door zijne ouderen gegeeven, waarfchijnelijk, omdat zij deezen zoon als een Godsgefchenk aanmerkten , en dankbaar erkenden (e)i Zeker O) i Samuels XVI: 18. (b) Jofua XIX: 15.(O Gene fis XXXV: 16. (<0 Rutb IV: ïn (O Conf. Sim. Onomafl. p. 551.  i Samuels XVIÏ. vs. 12—37. 367 Zeker, de man , en zijn huis, waren Israël tot een' grooten zegen. Niet alleen wordt ons dus deeze man, maar ook, om gewigtige reden, zijn huislijke ftaat, befchreeven. En, zegt de Tekst, hij hadde agt zoonen. — Vreemd kan het voor. koomen, dat elders Cf) duidelijk flegts zeven worden geteld. Dan het kan zijn , dat Ifai een' van zijne kleinzoonen ten zoon hadde aangenoomen , gelijk Jakob de zoonen van Jofef deed ; deeze dan medegerekend , had Ifai agt zoonen. Of het kan zijn , dat een van Ifais zoonen kinderloos overleeden was, en daarom in de geflachtlijst niet mede wordt geteld; en dan rekent men flegts zeven zoonen. Dus had vader Ifai, nevens deeze zoonen nog twee dochters hebbende Cg) , een talrijk huisgezin; wel veel zorge, maar ook, door deugdlijk gedrag , veel genoegen , en der Kerke en den Vaderlande veel nuts, baarende. Bij dit bericht wordt nog gevoegd, dat van 's mans leeftijd. En , zegt het verhaal,: in de dagen Sauls , was hij een man , oud, af.' gaande onder de mannen. Hij was, onder Sauls regeering, reeds een man van hooge jaaren, en, nu ten tijd, door verval van krachten, af- (f) 1 Kronijktn II: 13-15. Cg) 1 Kronijkenlh 16, tok van zijnen huislijken ftaat. m van lijnen eeftijd.  Zijne drie oudjle zoons in bet leger dienende, 5.68 AGTSTE LEERREDE. ifgaande onder de mannen , of gekoomen Dnder de verzwakte en afgaande menfchen Zulks toch is het gemeene lot der bedaagde ieden ; kunnende maar zeer weinigen , met Kaleb , in hun vrjf- en tagtigfte levensjaar zeggen , nog zoo fterk en krachtig te zijn, lis op hun veertigfte jaar (i> Oud en zwak, gaat gemeenlijk faamen. — Maar waar toe wordt dit gemeld? Waarfchijnelijk, om reden te geeven , waarom Ifai niet zelf te velde getrokken was; zijn ouderdom maakte hem onbekwaam, en bevrijdde hem van dien last. • Dan, het geen de oude man niet konde doen , doen zijne zoonen. En , zegt de Tekst , de drie grootjle zoonen van Ifai gingen heenen , uit hunnes vaders huis en hun gewoon beroep, en volgden Saul, hunnen Koning , na in den krijg. De oorlogen werden toen niet gevoerd , door befoldigd en in dienst blijvend krijgsvo'k, maar 'slands weerbaare manfehap werd , naar dat de omftandigheden het vorderden, in minder of meerder getal, op de eene of andere wijze, ten llrijde opontbooden; welke, na het eindigen van den veldtogt, gemeenlijk naar huis, en tot hun gewoon beroep wederkeerden. — Die drie grootfte, of oudfte, zoons, worden hier bij naame genoemd : de naamen nu zijner drie (i) Jofua. XIV: 6-11,  i Samuels XVII. vs. 12—37. 369 drie zoonen , die in den krijg gingen , ware) Eliab, de eerstgeboorene, en zijn tweede, Abin dab , en de derde, Samma. Gelijk het ee pligt en eene eer is , het Vaderland wettij lijk te dienen en te verdeedigen ; zoo is he ook betaamelijk, dat men aan hun, die zie hier in loflijk gekweeten hebben , met dank baare hoogachting gedenke. Dan waar blijf David, wiens heldenmoed, reeds voorheen met lof bij Saul vermeld was (k)? D< Tekst zegt : En David was de kleinjie; d< jongfte, en daarom, uit liefdezorg, door zij nen vader thuis gehouden. En dit kon ti beter gefchieden , daar wij leezen: en de drl grootften . waren Saul nagevolgd ; leverde Ifai; huis drie mannen tot den krijgsdienst, dan konden de anderen , de jongfte vooral, hoe dapper ook, met reden bij hunnen vader en zijne zaaken blijven. ■ B 1 l l ij k , ja , trekt Israëls heir onze aandacht; doch laat ons eerst het oog op den niet ten flrijde getrokken David vestigen , en, hem volgende, zullen wij gemaklijk in het leger koomen. Doch David , dus leezen wij , ging heenen , en kwam weder van Saul, om zijnes vaders fchaapen te weiden , te Bethlehem. Wat zeggen deeze woorden ? en hoe koomen ze hier voor ? Sommige Uit. leggers vatten de woorden in deezen zin" * En 00 i Samuels XFI: 18. L Deel. A a (3 ïn r_ s t | > terwijl David been en weder  37o AGTSTE LEERREDE. En David, door Saul aan het hof genoodigd zijnde, kwam tot Saul (1); doch die Vorst, beter geworden , of ook in den opkoomen"den oorlog ingewikkeld zijnde , en al zijne zorge daar aan beftcedende , had David , na een kort verblijf, weder naar zijnes vaders huis gezonden, daar hij zijn voorig werk cn herders leven hervattedc.' De woorden dus opgevat, geeven reden, waarom David niet, nevens zijne drie oudfte broeders , Saul m den krijg volgde. David was met meer onder Sauls gevolg ; naar huis gezonden , was bij bij zijnen vader en bij deszelfs zaaken gebleeven. — Andere Uitleggers vatten de woorden in deezen zin : David trok wel niet mede te velde , maar ging , vo gends zijnes vaders bevel , van tijd tot tijd naar net leger ; en zijne zaaken aldaar, verricht hebbende , keerde hij van zijne broederen, . die onder Saul dienden , weder , om zijnen vader in het herderswerk te dienen. De woorden dus opgevat , geeven ons dan bericht, van de aanleiding welke David kreeg, om , daar hij bij zijnen vader was thuis gebleeven om deszelfs fchaapen te Bethlehem te weiden , in het leger te koomen , en al. daar te doen , het geen wij in het volgende jik u^na-.h iPP7pn. .— Aan deeze laat- Vail UIL i-iuuj uj-^ .... fte gedachten zoude ik de voorkeur geeven. Dam (1) i Samuels Wh 20, 21»  ï Samuels XVII. vs. 12—%f. 371 Dan laat ons Davids zending naar het ïeger befchouvvcn. Om dit wel te doen, hm* moeten wij , met een woord , ons den ftaat 'Jlbeiroe» van het leger vertegenwoordigen. De Filis- vende omlijn -nu , zegt de heilige Schrijver, trad toe,^"^' des morgens vroeg , en des avonds ; alzoo ftelde hij zich daar veertig dagen lang. Dus zien wij, in welk eenen ftaat Israëls leger en zaaken waren , toen David derwaard werd af* gezonden ; die toeftand was zeei droevig. Het leger lag, ja, te velde; maar rr. n voerde niets uit. Het ftelde zich in lagorde; maar het kwam niet aan den flag. De vermeetele fnorker kwam tweemaalen 00 eiken dag ten voorfchijn; en niemand durfde hem ftaan. Veertig dagen had dit reeds geduurd; en wat zou nog het einde zijn ? Intusfchen lag de vijand in 't hart van het land , dat deerlijk verwoest werd; terwijl het leger, met fchrik geflaagen , niets durfde onderneemen , en 's land<; inwooners, dag bi) dag, door angstige vrees bekneld , de fchnk'ijke tijding dachten te zullen hooren , dat ïsraBs leger geflaagen , het overfchot van hunne welvaart verlooren , en het met hunne vrij. heid gedaan was! Naare toeftand 1 En Ifai zeide, in deezen toeftand van zw-ljai zendt ken, tot- zijnen zoon David, hem naar het be- Oavid, narde leger zendende : Neem toch voor uwe brod'rs, voor de drie die in het leger dienen , een Efa van dit geroost koren , en deeze. A a 2 tïgfj  372 AGTSTE LEERREDE. tien brooden , en breng ze ter loope in het leger, tot uwe broederen. Het volk , uit 's lands ingezetenen , ten krijgsdienst opontbooden, diende veelal op eigen kosten. En zoo de legerhoofden al ecnige levensmiddelen be- . zorgden, werden die, bij langduurig verblijf in het veld, ras fchaarsch. Immers , Ilais vaderlijk hart, getroffen door de gedachten, dat zijne zoons gebrek mogten hebben, met le- «ndt hun door David geroost koren ; het vensmid- versch gemaaid , door het vuur ge- 2!r%-«droogd en geroost, in dien tijd eene gemeenxtouen, zaame fpijze was, en op verfcheiden wijzen werd toebereid en gebruikt (m). En wel een Efa geroost koren ; eene maat , welke tien Gomer bevattede, zijnde dit laatfte eene maat , welke gerekend werd , voor één mensch genoegzaam op eenen dag te zijn (n). _ Verder zendt Ifai hun tien brooden; welken terftond konden gebruikt worden. Breng die , zegt hij , ter loope , zoo fpoedig g« kunt, in het leger, tot uwe broederen. !_ Ziet hier — of liever , gevoelt, het vaderlijk liefdehart , dat , bezorgd over der kinderen nood , gaarne zelf wat misfen wil, opdat zij door gebrek niet gedrukt worden. Dan , letten wij tevens op de trekken van Ifais fchrander beleid , ten goede van zijne kin- (rrO Vergelijk Rutb II: 14. 00 Vergelijk Exodus XVI: 16, 36.  i Samuels XVII. vs. 12—37. 373 kinderen. Maar , zegt hij tot David , breng en een ge- deeze tien melkkaazen den Overften ever duizend. fcijenk tt • , .... , , voor den net is van geen aanmerkelijk belang voor overften. ons , naauwkeurig te vveeten , van welke foort en toebereiding deezen geweest zijn (o). Het waren, zoo het fchijnt, verfche kaazen, uit welken, als nog, de melk kon worden uitgedrukt , en die aangenaam van fmaak waren. Deezen moest David brengen den Overften over duizend , onder wiens bevel zijne broeders flonden. — Dan wat bedoelt Ifai , mee dit gefchenk dien Overfren te zenden? Hij wil, ja, op deeze wijze dien Overften zijne achting toonen, maar poogt ook, door deeze vriendlijkheid, deszelvr:^ ggertbeid, ten nutte zijner zoonen , te gewinnen ; wel weetende , dat een overfte in het leger , zoo door bejegening, als door plaatfing op posten , den moeilijken krijg iienst merkelijk kan vcrligten en veraangenaamen. Maar fpruit deeze vriendlijkheid niet uit eigenbelang ? Ze is er zekerlijk mede bezield ; maar waar is dit verbooden ? De gierigaart , de man , door eigenwaan en trotschheid opgcblaazen, klaagt, dat men op hem en de zijnen weinig acht flaat; maar hij bedenkt niet, dat zijne eigen onvriendlijkheid, hem van vrienden en vriendfchap berooft. Schoon (0) Conf. Bochart. Hieroz. T. I. Col. 316. A a 3  374 AGTSTE LEERREDE. Schoon vader Ifai alle reden had, om zich te verzekeren , dat zijn David den hem opgelegden last getrouw! ijk zoude uitvoeren, beveelt hij hem : En gij zult uwe broederen niet flegts den voorraad , welken ik door u zende , op de eene of andere wijze doen toekoomen , maar gij zult hen in perfoon bezoeken , om uit hun' eigen mond te verneemen , of het hun welgaat, en gij zult van hun pand medeneemen. Dit wordt eenvouwdigst dus verftaan : Gij zult het een of ander blijk van hun vraagen , en tot mij brengen , waar-uit ik ten vollen kan verzekerd zijn , dat gij hen bezocht, én zij u gefprooken hebben. Ziet , hoe bezorgd vader llai voor zijne zoonen is; meer, misfchien, dan zij voor hem waren. Dus verre zagen wij vader Ifai, zijnen David naar het leger tot zijne zoonen zenrvaarin den. - Maar wij moeten niet yergeeten, wü Gods op het hoog beftuur der alwijze VoorzienigÜZop heid wel acht te geeven. Ifai zendt David temerte'r.. met levensmiddelen tot zijne zoonen — maar God zendt hem tevens naar het benarde leger. Ifai zendt David met een gefchenk aan den Overften — maar God zendt hem tevens aan Koning Saul. Ifai zendt David, met gefchenken — maar God zendt David, ten grooten gefchenke voor Vorst en volk. Ifai zendt David , den jongften , ten dienste zijner oudfte zoonen — maar God zendt  i Samuels XVIL vs. 12—37. 375 zendt hem , om de oudften te befchaamen, en vervolgends gelegenheid te geeven , om hen te zenden. Ifai zendt hem , om zijne boodfehap ter loops te doen — maar God, om in het leger wat te vertoeven. Ifai zendt David, als boodfehapper — maar God zendt hem , ten doorluchtigen verlosfer. Ifai wacht zijnen zoon met pand van zijne broederen terug — en God zendt hem met Goliaths zwaard naar huis! Hoe hoog zijn vaak des Heeren wegen , boven der menfchen wegen ! Hoe weinig doorziet gefchaapen verftand de uitkoomsten van zijn eigen beleid ! Laat ons betaamelijk zorgen en befchikken , doch tevens erkennen : De HEER regeert! 3. Zijn wij dus door David in het leger geleid ; laat ons nu zijne ontmoetingen en gedraagingen aldaar befchouwen. Wij leezen die, Vs. 19-30. — Ook hier zuilen wij leerzaame trekken van Davids voorzichtig beleid , en opmerkelijke bewijzen van Gods aanbiddelijk beftuur, ontmoeten. Saul nu, en zij, Davids broeders, en alle Saul bij •mannen Israëls , waren hij het Eikendal met dehet E'*™Filistijnen ftrijdende. — Waar lag dit Eiken-^/l^. dal? Volgends het voorige (p) , nabij So-^, cho en Azeka, aan het einde van Dammim, te* CP) Vs. r. A a 4  j t ] I j ging David vroegliidignaar het kger. 76 AGTSTE LEERREDE, egen over de aldaar gelegerde Filistijnen, iet dal, tusfchen de bergen op welken de vederzijdfche legers zich hadden nedergefiaa;en , werd het Eikendal genoemd , omdat iet, naar dien kant waar Sauls leger lag, net eikenboomen zal zijn beplant geweest. Hier moeten wij ons herinneren , dat deeze plaatfen in Judaas Stam , niet verre ten noordwesten van Bethlehem, gelegen waren. — Daar was Israëls leger ftrijdende met de Filistijnen ; d. i. , het lag daar ten ftrijda gereed , en , fchoon dat der vijanden niet aanvallende, noch fiag leverende, was het, echter, beezig, met den vijand op alle moogelijke wijzen afbreuk te doen. Toen David het voorheen gemelde bevel van zijnen vader had ontvangen, maakte zich David 's morgens vroeg op — ziet zijne vaardigheid ; en hij liet de fchaapen bij den hoeder ziet zijne zorgvuldigheid ; en hij nam het op , t. w. , den gezegden voorraad — ziet zijne getrouwheid ; en hij ging heenen , gelijk als Ifai hem bevoolen hadde — ziet zijne gewillige gehoorzaamheid ! Dus vroeg van huis gaande , kon hij tijdig bij zijne broederen in het leger zijn, het welk maar weinig uuren van Lutnlehem lag. — Met welke oogen en zorge , ziet de oude man zijnen zoon na ! En gij , David , gaat welgemoed uwen broederen leeftogt brengen , maar weet niet, dat gij Goliaths hoofd gaat haaien,  ï Samuels XVII. vs. 12—3?. 377 Jen , noch , dat gij met brood en kaas reizende, flappen troon- en kroonwaards doet! — En wat wordt er van David ? En hij kwam aan den wagenburg. Een leger, te velde liggende , heeft veel voer- en rijdtuig bij , zich ; dit plaatste men buiten aan het leger, waar het de minfte belemmering gaf, en meest tot beveiliging1 kon dienen. Hier kwam David, juist als het heir in flagorden uittoog, en men ten ftrijde riep ; toen de bazuin geblaazen , de krijgstrompet geftooken , en het krijgsvolk daar door uit zijne tenten geroepen werd, om hunne gelederen te vor: men , en in orde uittetrekken. Het fchijnt dat Saul, fchoon hij niet goedvond de Filistijnen aantevallen en te bevechten, nogthans i zijn leger, van tijd tot tijd, in flagorde deed : uittrekken , ten einde de Filistijnen uittelokken, om hem, het voordeel van den grond behoudende , op de helling van het gebergte < te naderen , en aantevallen. Dan de Filistij1 nen deeden dit ook; en dus, de Israe'lijteü en ,i| Filistijnen fielden flagorde tegen flagorde. David juist op deezen tijd in het leger koomende, ziet alles in druk gewoel. Wat zal David nu doen ? Om zijnen broederen, en den Overften over duizend, den medegebragten leeftogt ter hand te Hellen , daar toe was nu tijd noch gelegenheid. Dan David, zoo fchrander als dapper, geeft I in zijn gedrag bewijzen van zijne voorzichA a 5 tig- cn kwam aan aen ■wagen* burg, toen het leger uittrok.  Zijne vaten in bewaaringgefield hebbend;, tiep hij naar de dagorden, enbezocbt zijnehroederen. m 378 AGTSTE LEERREDE. tigheid , van zijnen vuurigen ijver , en van zijne trouw. — Van zijne voorzichtigheid; David nu liet de vaten van zich, om door het bewaaren van dezelven niet belemmerd te tvorden ; doch vertrouwde die ook niet aan senen onbekenden , maar , onder de hand des bewaarders der vaten ; en dus onder het opzicht van een openbaar perfoon, wiens post het was , voor den aangebragten voorraad zorg te draagen. — David gaf ook blijk van zijnen vuurigen ijver. Verre , van zich bij de vaten te houden , of in den wagenburg zich te verfchuilen , fnelde hij naar het ftrijdveld ; en , zegt de Tekst , hij liep ten flagorden. — David gaf ook blijk van zijne trouwe , in het volvoeren van den aangenoomen last. Kon hij zijnen broederen den meêgebragten voorraad niet ter hand ftellen, hij kon hen echter in de flagorden opzoeken. Dit deed hij ; en hij kwam , en vraagde zijnen broederen naar hunnen welftand. — Gelukkig , wanneer bij menfchen , in het be. handelen van zaaken, beleid , ijver , en trouw te faamen gepaard gaan ! Men heeft lieden , die , ja , fchrander zijn in het overleggen , maar bijster traag in het uitvoeren.Men zag er, die, ja, vol ijvers waren, maar zonder behoorlijk overleg. Men zag er, dat arger is , die fchrander waren in beleid, en Ijverig in bedrijf, maar die, door zondig eigenbelang vervoerd , de trouw aan hunne inzichten opofferden. David kwijt  i Samuels XVII. vs. 12—37. 379 kwijt zich met beleid en ijver van zijnen pligt. Dan wat gebeurt ? Toen hij met hun, zijne broederen , fprak , ziet, zoo kwam de kampvechter op ; zijn naam was Goliath , de Filistijn van Gath , uit der Filistijnen heir, Deezes mans buitengemeene lengte , zwaare wapenrusting , ontzaglijke vertooning , en hoonende taal , zijn reeds voorheen befchreeven. Maar, om, ten aanzien van David , de gebeurdnis in een helder licht te ftellen , wordt hij hier andermaal befchreeven — van zijnen naam, Goliath, hem aanduidende als een man groot van ftatuur — als een Filistijn , een Heiden , en erfvijand van Israël — van zijne geboorte- en woonplaats, Gath, eene der, hoofdfteden van dat vijandig volk — van zijn tegenwoordig verblijf, het leger, der Filistijnen — van zijn bedrijf, hij kwam. als kampvechter uit dat leger , door het dal, naar Israëls flagorden op. En hij fprak achtervolgends die voorheen gemelde hoonende woorden ; en David hoorde ze, met verontwaardiging. Zag David deezen vijand met een geroerd hart; niet minder trof hem het gezicht van Israëls leger. Hij , 't is waar, zag dien vijand moedig onder de oogen; doch — en dit zag hij met fraert — alle mannen in Israël, üls zij dien man zagen, zoo vlugtten zij voor zijn Wanneer de kampvechter , naar gewantte , ten voorfebijnkwam, en fprak, en hraïl zeer vreesde,  38o AGTSTE LEERREDE. i l i ) i cn men veel va" 's Koningi aanbiedingen/prak, ;ijn aangezicht, en zij vreesden zeer. — Er is He meent , dat Israëls heir zich dus geIroeg , niet uit gebrek van moed, maar uit fgrijzen van Goliaths , hen beleedigcnde, :n God lasterende , taal. Doch het geheele verhaal fchijnt deeze gedachte te wederfpreecen. In tusfchen moet men niet denken, dat te meening van deeze woorden is : dat Is'aëls uitgetoogen flagorden , op het gezicht pan dien man , met overhaasting , en algemeene verwarring , op de vlugt floegen. Het zegt alleenlijk , dat de buitenposten, en zij die hij meer van nabij naderde , terugge deinsden, en er niemand was, die moeds genoeg had om deezen fnorker te ftaan ; daar aller harten door vrees geflaagen waren. Zulk een gezicht moest David fmerten. Hij ftaat verbaasd. Hij zwijgt — hij peinst. En de mannen Israëls zeiden , de een tot den anderen : Hebt gijlieden dien man wel gezien , die opgekoomen is? En ja, men heeft hem gezien; maar gijlieden , "vraagers , hebt hem ook gezien. Maar, zeggen zij, hij is een voorwerp van een ontzettend gezicht ! ■want hij is .opgekoomen , om Israël te hoonen. Dan dit is geen nieuws; men had dien hoon zoo even nog gehoord. Maar deeze vraagers bedoelen , iets , cn wel van groot belang , te berichten. En , zeggen zij , het zal gefclneden —- Wat ? dat de Koning dien man die hem ftaat, met grooten rijkdom verrijken zal, en hij zal hem zijn dochter geeven , en hij zal zijnes va-  i Samuels XVII. vs. 12—37. 3S* vaders huis vrij maaken in Israël. — Wij moeten , bij deeze woorden een weinig ftilftaan$ en dan eenige aanmerkingen uit dezelven afleiden. : D e Koning zou dien man , die deezen kampvechter floeg, met grooten rijkdom verrijken. Voorzeker een fterkwerkend lokaas. Rijkdom is de afgod van het begeerend hart; en hoeveele duizenden, die, om dien te verkrijgen , alles, hun leven zelfs, in de waagfchaal zetten ! Dan het gebeurt , dat de eerzugt fterker dan de hebzugt werkt. Deezen wordt bericht , dat de Koning den overwinnaar zijne dochter ter vrouwe geeven , en dus hem ten fchoonzoon verheffen zou. Welk een prikkel voor een eerzugtig hart! Dan het kon gebeuren , dat iemand, zijne eigen welvaart, als kortftondig, en met den dood een einde neemendc , maar weinig, of althands niet zoo hoog, waardeerde, als het duurzaamer geluk van ds zijnen. Deezen wordt bericht, dat de Koning des overwinnaars huis vrij zou maaken in Israël. Wat zegt dit ? Was Israël, onder Saul, dan in een foort van flaavernij ? Regeerde en befchikte hij, naar willekeur, over lijf, tijd, en goederen zijner onderdaanen ? Neen; Israël was een vrij volk. Dat is, het had zijne rechten, en de Koningen waren ook in hunne magt bepaald. Samuel , het is waar, had het volk wel gewaarfchuuwd, en voorzegd  382 AGTSTE LEERREDE. zegd wat hunne koningen hen doen zouden (q); maar niet, wat hun vrij ftond, en zij vermogten te doen. Dit verklaarde hij naderhand het volk , cn fchrecf het in een boek (r). Het is waar , Saul pleegde nu en dan daaden van geweld ; doch dit kan in de meest vrije ftaaten , door eene bovendrijvende partij, ook gebeuren. Israël was een vrij volk. Zegt dit dan , dat Saul des overwinners vaderjijk huis tot den Adelftand zou verheffèn ? Maar Israël had of kende geenen Adel onder zich. Levis ftam alleen had voorrechten , die aan denzelven, met uitfluiting van anderen , eigen waren ; doch voor het overige, waren de Israëlijten eikanderen gelijk. Verfland , deugd, dapperheid , en rijkdom , onderfcheidden den een' van den anderen ; en dit was niet erfrijk. — Zegt het dan , dat de Koning dien overwinnaar zou ontflaan van de verpligting, tot het opbrengen van de Eerstlingen , de Tienden , en den halven Sikel ? Maar dit ftond niet in 's Konings magt. — Wat zegt dit dan ? De Koning moet zekerlijk zijne inkoomsten hebben gehad. Die inkoomsten werden, buiten twijfel, door de ingezetenen opgebragt, het zij dat zij van hunne akkers, of vee, eenig ge- Os) 1 Samuels Vlll: n—17. (r) 1 Samuels X: ft5-  ï Samuels XVII. vs. 12—37- 3^ gedeelte , dan wel eene zekere fchatting, aan den Koning gaven. Het is waar , wij leezen hier van onder Sauls regeering nog niets; maar de zaak fpreekt van zelve. Het kan ook zijn , dat de landman tot eenige zoogenoemde heerendiensten verpligt was. Zeker is het, dat alle mansperfoonen boven de twintig jaar oud, verpligt waren, opontbooden wordende, in den krijg te dienen, uitgezonderd zij, die door de wet Cs) waren vrij gefteld. Belooft Saul nu den overwinnaar , dat hij zijnes vaders huis zou vrijmaaken in Israël; hij kan daar mede hebben beloofd , dat hij diens vaders huis, huisgenooten, en nageflacht, vrijdom zou geeven van fchattingen , welken den Koning moesten opgebragt — van heerendiensten , welken hem moesten gedaan worden , en van krijgsdiensten , tot welken zij anders verpligt waren. Groote aanbiedingen , voorwaar ! Het fchijnt dat Saul eenige lieden door het leger hebbe gezonden, om dezelven alom van zijnen wege te doen. Dus worden ze ook onzen David bekend. — De menschkunde niet alleen, maar ook de ondervinding, had ïj geleerd , wat uitwerkfelen foortgelijke beloften konden voordbrengen. Kaleb , onder anderen , Kiriath - Sefer , nog in het bezit der Cs) Deuteronomium XX: i—8. die zeef aanmoc digend waren,  384. AGTSTE LEERREDE. der Kanaanijten zijnde, ten erfdeel hebbende verkreegen , beloofde hem , die den vijanc verflaan , en de Had veroveren zou, zijne dochter Achfa ter vrouwe ; waar door Othniel aangefpoord , die ftad bemagtigde (t). En de gewijde en ongewijde gefchiednisfen van volgende tijden , geeven ons meenigvuldige voorbeelden van zulk een beleid. Dan uit dit verhaal kunnen wij opmaaken, den bangen nood, en de uiterfte verlegenheid, in welken Saul was; -— de verregaande kleinmoedigheid, met welke gansch het leger bezield was: daar, op zoo groote aanbiedingen, niemand onder zoo veele duizenden , moeds genoeg had, om met deezen kampvechter den ftrijd aantebinden; — als ook , het ongeduld en den ijveK , met welken men naar iemand zocht, die den hoon, Israël aangedaan , wilde wechneemen. Meermaalen zag men , daar niet te ftrijden viel, helden bij meenigte , maar geenen , wanneer de nood geen woorden , maar het waagen van lijf en leven eischte. Men vraagt, of Saul, in dit zrjn beleid en doen , wel of kwaalijk deed ? — Er is, die meent, dat hij hier kwaalijk deed, daar hij , noch Samuel , noch den Heer, godsdienstig raadplegende, door groote beloften, hulp (0 Jofua XV: i<5, 17.  i SAmüels XVII. vs. 12—37. 385 hulp bij vleeschen arm zocht. — Doch, Verzuimde hij den Heer te zoeken ; zocht hij, den Heer verlaatende, door bekoorende beloften heil bij fchepfelen : dan , zeker, was zijn gedrag zondig. Maar daar door is zijn beleid en doen , op zichzelven , niet aftekeuren. Beide had hij kunnen en moe* ten doen : en den Heere zoeken, en betaa* melijke middelen gebruiken. Toen David van deeze belofte des Ko-nings gehoord had, zeide David tot de man- ] nen , die bij hem flonden , zeggende ': Wat zal< men dien man doen , die deezen Filistijn ftaat, tn den fmaad van Israël wendt ? — Maar wist David dit niet alreeds? Ja toch; hij had er van gehoord. Maar waarom vraagt hij dan naar 't geen hij wist ? Omdat hij er reden toe had. De lieden , die van 's Konings beloften hadden gefprooken , wechgegaan zijn* de , doet hij de gemelde vraag aan de mannen , onder welken hij zich kort daar op bevond , om dus meer zekerheid aangaande de waarheid te verkrijgen ; — om. te ver* neemen , of 's Konings aanbiedingen alge», meen bekend waren , en of niemand in het leger , zich tot den tweeftrijd dacht aantebieden ; — vooral , om dus gelegenheid te krijgen , om zich in gefprekken zoo uittelaaten, dat hij de aandacht opwekte, en gisfen deed , welke inzichten bij hem huisvestten. Daarom voegt hij er bij : Want wie is. dees I. Deel.. Bb ea- Ued Daiid na* 'raag op iezeiven j  '3 o \ j < i 'J i leehjk misduid vosrdt; 85 AGTSTE LEERREDE. nbefneeden Filistijn , tfai hij de Jlagord;ns des zevtndigen Gods zoude hoonen ? Woorden, door irelken David ontdekt , zijne verontwaardig ;ing, over den hoon, aangedaan door eenen ieidenfchen aanbidder van doode afgoden, :n zulks aan het volk en leger van den waa•en en almagtigen God. Woorden , met weiten David toont, zoo weinig fchroom voor leezen fnorker te hebben , ais de vreeze iroor hem bij Israëls leger groot was. Woorden , door David met zoo veel vuurs uitgefprooken , dat zij die hem hoorden, ligtlijk konden bemerken, welk een gloed in zijnen boezem blaakte. David fprak weinig, maar gaf veel te verftaan. Die bij hem waren , fchijnen hem ook meer of min te hebben begreepen. Want, wederom zeide htm het volk, achtervolgends dat woord, zeggende: Alzoo zal men den man doen , die hem ftaat ; poogende, door dit verhaal, zijnen ijver te fterker te doen ontbranden. Niet zelden gebeurt het, dat welmeenende gezegden kwaalijk opgevat, en haatekjk verklaard worden. Maar zou men zulks van eenen broeder, omtrent zijnen broeder, verwachten ? Men zal zeggen , Neen. En echter, wij zien het hier gebeuren. Als Eliab, zijn grootjle of oudfte broeder, hem tot die mannen hoorde fpreeken — viel hij in eene verrukking van blijdfehap ? Verre van daar! zoo ontftak de toorn Eliabs tegen David? Dit  ï Samuels XVII. vs. 12—37. 3^ Dit is vreemd ! Wat meent hij, heeft David misdaan ? Zal hij , om zijnes broeders en zijne eigen eer te bewaaren , hem dit onder vier oogen zeggen ? Neen. Ontftooken toorn verbant alle beleid, in éénen oogenblik. En hij zeide , in 't bijzijn van vreemden ; Waarom zijt gij nu af gekoomen ? en onder wien hebt gij de weinige fchaapen in de woestijn gelaaten ? Ik ken uwe vermeetelheid en de boosheid uwes harten wel ,• want gij zijt af gekoomen , opdat gij den ftrijd zaagt. Ziet daar, het onftuimig gerammel van verbijsterende -gramfchap ! De gebreken en wangedraagingen van onze medemenfchen optefpooren , uittepluizen, en in een licht , zoo fterk als nadeeljg , te plaatfen, is een bedrijf, dikwerf zoo fchadeJijk als haatelijk. En echter zijn er gevallen, in welken dit te doen, zeer nuttig, en hoogst prijslijk is; dan, onder anderen, wan'neer het dient tot verdeediging .der belaster* de onfchuld , en tot waarfchuuwend onderwijs voor anderen. — Laat ons, met dit inzicht, Eliabs gedrag jegens, cn zijne taal tot, zijnen broeder David, kortlijk over* weegen. Waarom, vraagt hij aan David, op bitfen toon , zijt gij hier gekoomen ? Wel, Eliab , om u wat voorraad te brengen. . Maar waarom zijt gij gekoomen ? kon een der knechten dit niet doen ? Uwen Vader beliefde het zoo. — Onder wien hebt gij de B b a wei*  3*8 AGTSTE LEERREDE. weinige fchaapen in de woestijn gelaaten? Maar, Eliab, wat grond is er, om te denken, dat deezen bij zijne afweezendheid ter prooie zouden gelaaten zijn ? — Ik ken uwe vermeetelheid en trotfche eerzugt, waar door gij u, wat niet al? onderwindt. Maar, Eliab, kent. gij wel uwe eigen vermeetelheid , met welke gij uwen broeder vermeetelheid ten laste legt ? — Nog arger; ik ken de hoosheid van uw hart wel. Maar , weet gij wel , dat gij thands zelf, door toorn vervoerd, over boos zijt? — Doch wat blijk hebt gij, Eliab van uwes broeders vermeetelheid en boosheid?' Wel, zegt hij, gij zijt af gekoomen cpdat gij den ftrijd zaagt. Neen , Eliab, uw broeder is gekoomen, omdat uw vader hem tot ulieden in 't leger zond. En het zij zoo, dat David verlangd hadde derwaards gezonden te worden ; het zij zoo , dat hij , nu in 't leger zijnde , begeerig was, den ftrijd, zoo die mogt voorvallen , te zien ; wat misdaadigs zou hier in gelegen zijn? — Dan waar toe Eliabs woorden naauwkeung gewikt en gewoogen ? Het zijn woorden , van een door toorn en drift vervoerd mensch ; en is zulk een , op dien tijd , wel een wijs mensch ? Maar wat is de zaak , de reden , waarom Eliab dus tegen David in toorn ontfteekt, en hem zulke beleedigende woorden toedrïift 2 Eigenbelang , dat verraaderlijk ; en J nijd,  i Samuels XVII. vs. 12—37, "j^ nijd, dat hartvel-pestend kwaad. Eliab had, zoo wel als anderen , Sauls aanbiedingen gehoord ; maar , met de overigen, moed noch dapperheid genoeg bezittende, had hij, met dezelven , zich doof gehouden. Dit was hem , die met Sauls grootfte helden hier in gelijk ftond , geen fchande. Maar, wat gebeurt ? daar koomt zijn jongfte broeder, en wel van achter de fchaapen — dees leent het oor aan Sauls aanbiedingen ; doet er navraag op ; en fchijnt wel zin in den tweeftrijd te hebben, en te willen, dat men dit bemerke, en hem daar toe opwekke ! Dit is Eliab ondraagelijk. Hij ziet daar in, een verwijt van fchandelijke lafhartigheid. Hij vreest, dat David , het tweegevecht onderneemende , en gelukkiglijk flaagende , door zulk een geluk en verheffing , boven zijn perfoon, groot en verheven zal worden, en al den Juister zijner eerstgeboorte zal befchaduwen. En hoedaanig ook de uitkoomst weezen mogt , Davids houding , taal , en wijze van fpreeken , was Eliab onverdraageüjk, des hij, in gramfchap ontftooken , op heftigen toon vraagt: Wat doet gij hier ? Waarom bleeft gij niet bij de kudde ? daar, en niet hier , is uw post ? Wat zorg toch hebt gij voor onze fchaapen gedraagen? Wat gij ook voorwendt, meent grj dat ik u niet kenne ? Gij zijt, met verwaarloozinp van uwen post, hier gekoomen , om uwe nieuwsgierigheid te voldoen, en zijt intusB b 3 fchen  § d Ti Z \ 1 t I doch ivair o'jer David zich npeinigbe* kommen, pa AGTSTE LEERREDE. ;hen onbefchaamd genoeg , niet alleen om e houding van een' dapper krijgsman aanteeemen , maar zelfs om anderen , in het beonder mij, die , terwijl gij bij de fchaapen n&rt, reeds zoo lang in het- leger gediend ,eb , als domme weetnieten en laffe bloodarts te fchandvlekken. Welk eene vermeeelheid ! welk eene boosheid ! Ware David een zwakke ziel geweest, was door zulk eene taal verplet geworden Ware hij in toorn ontftooken , dan had'den hier veele zondige en ergerlijke oiilangenaamheden kunnen voorvallen. Geluicm , dat David , noch zwak , noch driftig zijnde, zoo veel onbefcheids met vraagen flegts beantwoordt ! Toen , dus leezen vyij, zeide David , wat heb ik nu gedaan ? Js daar veen oorzaak ? Zoo geeven de onzen dit antwoord , dat in het oorfpronglijke zeer afgebrooken, en aan onderfcheidene opvattingen onderworpen is. Het eerfte lid : Wat heb ik nu gedaan ? is klaar. Maar wat zegt de vraag : Is er geen oorzaak (u) ? — Brengt men deeze vrang tot Eliabs verwijtende vraa«: Waarom ziit gij nu afgekoomen? dan zeg^ze : Is er geen woord, geen bevel, van mijnen vader ? is er geen boodfehap, welke mij verpligtte hier in het leger te koomen? gij weet immers, ja; van waar dan zulk  i Samuels XVII. vs. T2—37. 39 zulk eene vraag ? — Brengt men het to Eliabs geheele verwijt, met zoo veel bitter, heid gedaan ; dan is de zin : Is 't niet hel woord , het gezegde , dat ik daar met die mannen fprak , dat u dus in gramfcbap ontileekt? is dat, bidde ik u, der moeite waardig , u daar over zoo te beroeren , en mij dus te bejegenen ? — Brengt men het tot Davids gefprek j zoo even gehouden; dan is de zin : Ik heb , ja, zoo moedig van dien onbefneeden Filistijn gefprooken , maar is daar geen oorzaak , geen reden toe ?, Is hij niet een onbefneeden Filistijn ? is er geen grond om te vraagen: Wie is hij? wat verbeeldt hij zich ? is er noodzaak om zoo be. vreesd voor hem te zijn ? Dan David, dat ook verre weg het beste was , laat zich niet langer en noodloos door dit geval ophouden. Fluks wendt hij zich van zijnen onftuimigen broeder. En hij wendde zich van dien , met welken hij gefprooken had , naar eenen anderen toe , en hij zeide achtervolgends , overeenkoomstig , dat woord , door hem reeds gefprooken ; en het volk, de een en de ander, gaf hem weder antwoord, achtervolgends de-eerfte woorden. •— Maar wat wil al dit vraagen ? Heeft David lust en moed , waarom treedt hij niet toe ? Waarom ziet hij dit Enakskind niet onder de oogen ? Waarom valt hij hem niet aan, . $q Iaat ons nadenken , wat hij met dit verhaal zeggen wil; — en laat ons, eindelijk, zien, wat gevolg dit had. Hooren wij Davids verhaal. — T»en Saul aan David het groot onderfcheid , tusfchen hem en Goliath , en het gevaar, daar door , van eenen tweeftrijd, onder het oog gebragt had, zeide David iet Saul: Uw knecht weidde de fchaapen zijnes vaders ; dit , weeten wij , was zijn gewoon bedrijf — en daar kwam een leeuw cn een heer. Dat beiden omftreeks , en meermaalen in , het Joodfche land gevonden werden, is bekend — en nam een fchaap van de kudde wech ; dit is niet vreemd. Maar hoe dit te begrijpen ? kwa< men leeuw en beer in gezelfchap, en namen die , met hun beiden , één fchaap wech ? Neen. De leeuw is niet gewoon , ten roof gaande , zich met andere dieren te vergezellen (v). Beide is gebeurd, en misfchien meer dan eens, dat en een leeuw , en een beer (w), kwam, en een fchaap uit de kud. de wechnam, —- En wat zegt David dat hij deed ? gihg hij vlugten ? Neen. En ik ging uit, hem na. Dit was kloekmoedig! enikjloeg hem, en reddede het uit zijnen mond. Maar hoe Sing Cv) Bochart. Hieroz. L. 111. C. 1F. t. t. Col. 754- Cw) Conf. B och abt. L. C. Col. 755. 'hor een verhaal vangrotte icvaa- rent uit wele ken bij zich, door 'j Heeren hulp, ge» red bad.  59<ï AGTSTE LEERREDE. ging dit toe? Toen hij, t. w., de leeuw, want van deezen fpreekt David in het bezonder — tegen mij op ftond, zoo vattede ik hem hij zijnen baard , en ftoeg hem , en doodde hem. Even eens had hij — dit volgt uit zijn verhaal — met den beer, het zij eenmaal of meermaal , gedaan. Zulk eene onderneeming, met zulk eenen uitflag, is zeker zeldzaam ; echter niet onmoogelijk. Het is niet noodig , hier aan wonderwerken te denken; deezen hadden hier geen plaats gehad. En hoe zou ook een verhaal van dezelven , aan Davids oogmerk hebben kunnen beantwoorden ? Hoe verbaazend deeze gebeurdnis ook geweest zij , ze is zoo vreemd niet , of de gefchiednisfen melden er ons veel voorbeelden van (x). Wat wil David nu met dit verhaal zeggen ? Dit: Het is zoo, o Koning, dat ik een jongeling ben , en beneven dien , onervaaren in de krijgskunde ; maar denk daarom niet, dat ik, in het doen van mfjn voorRel , door onbezonnen drift te werk gaa. Ik ben, in mijn beroep, in gevaaren geweest , zoo groot, als in welken ik , ingevolge 00 Vide Justint Histor. Lib. XV. C. III. — Curtix L. VIII. C. 1. §. 15, 16. — Bochart. Bieroz. L. III. C. IV. — Thevknot, in het vervolg zijner Reizen ,.\. B. 13 H.  i Samüëls XVII. vs. 12—37/. 39^ volge mijne aanbieding , nu koomen kan. Ik heb , in die gansch onverwachte gevaaren, van eenen, zoo het fcheen, onvermijdelijken dood , ondervonden , zulk eene tegenwoordigheid van geest , zulk eene bedaardheid van ziel, zulk een' onverfchrokken moed, zulk eene vlugheid van leden, en vaardigheid in het gebruik van verweerende en wondende werktuigen, en zulk een' trap van buitengewoone kracht en fterkte; dat ik mij onderwinde, te zeggen: Uw knecht heeft zoo den leeuw 'ah den beer geflaagen; alzoo zal deeze onbefneeden Filistijn zijn , gelijk een van die. — Maar maakt David zich hier niet aan grootfpraak fchuldig ? Hij fpreekt waarheid , en zulks, daar het te ftade koomt, en noodig is. — Maar maakt hij zich niet fchuldig aan ligtvaardigheid en vermeetelheid ? Hij hebbe leeuw en beer verflaagen; kan hij daar uit befluitcn : Dees Filistijn zal zijn gelijk een van die ? Indien David enkel van de eene uitkoomst beflooten had, tot de andere , dan maakte hij zich fchuldig aan ftrafbaare ligtvaardigheid. Indien hij tot zulk eene uitkoomst beflooten hadde , enkel uit aanmerking van voorheen betoonde dapperheid en fterkte, dan maakte hij zich voorzeker fchuldig , aan verfoeilijke vermeetelheid. Maar wat reden is er, om David daar van te verdenken ? Zonder zulk eene ondervinding , als hij had gehad , ware het dwaasheid geweest, zich ten tweeftrijd aan- te-  S9§ AGTSTE LEERREDE. febieden. Maar zijne verwachting zelve, rustte op andere gronden : Omdat, hoorert wij hem zeggen , hij de flagordens des leevendigen Gods gehoond heeft. Dan, gaat dit gevolg wel door : Goliath , omdat hij de flagordens des leevendigen Gods gehoond heeft , zal, aangevallen wordende, overwonnen worden? Geenszins." Op. wat grond zegt David dit dan ? Op zulk eenen grond , welken nie* mand had , dan David alleen. En welk een grond was dit ? David wist, dat God hem ten Koning , en opvolger van Saul , verkooren had, en doen zalven ; hij zag het Godlijk beftuur , dat hem te deezer uur inhet leger bragt; hij zag nu de gelegenheid daargefteld , om den hoon , Israël en Israëls God aangedaan , te wreeken , en te gelijk zijn Vaderland te verlosfen , den Koning te behaagen , en de harten des Volks intenee. men. Onder dit alles gevoelde David de aandrift van 's Heeren Geest, welke, federt zijne zalving , op hem rustte. Het een en ander bezielde hem met dien moed , met dat vertrouwen , dat hij deezen Filistijn , even als den leeuw en den beer , zoude verflaan, — Foorder zeide David, en den grond , en de kracht van zijn vertrouwen , nader verklaarende : de HEER, die mij van de hand, den klaauw en de magt, des leeuws gered heeft , en uit de hand des heers , die zal mij redden uit de hand deezes Filistijns. Zoo verklaart hij, dat zijne verwachting niet op betoon-  1 Samuels XVÏÏ. ts. ï*—.$f. 59^ toonde kracht en dapperheid , maar op 's Heeren magt en trouwe , gegrond was» en hij , daar door gefterkt , gezind was, om in 's Heeren moogendheid ten ftrijde te gaan. Maar wat is de reden, dat David, niet éénmaal, maar bij herhaaling , en zijne gezindheid, en zijne voorige ondervinding, en zijn vrijmoedig vertrouwen , aan Saul ver^ klaart? Waarfchijnelijk heeft David gemerkt, dat Saul befchroomd was , en bleef , om hem tot dit tweegevecht vrijheid en last te geeven. En niet zonder reden ; want wat hing er niet van af! Dan David poogt, door de gezegde' herhaaling , Saul zijne be-J fehroomdheid te ontneemen ; eh , gelukkig ! hij flaagt in die pooging. Toen zeide Saul tot David: Gaa heenen. Dit was het , dat David hebben moest; 's Konings volmagt. Saul geeft hem die. Hij werd overreed , dat de taal en het gedrag van deezen jongeling * geen vrucht was van verwaandheid, maar van verftandig overleg. Hij erkende, dat zijn moed op redelijke gronden fteunde , en door godvruchtige beginfelen beftuurd werd. Des hij zegt : Gaa heenen ; en wenscht hem , in deeze hagchelijke onderneeming, zagen : en de HEER, zegt hij , zij jnet u ! Zoo Wair Saul, 'kor Davids- herhaaldeverklaaring beweegd,hem vrijheid geeft 'ot den 'weeirijdi  Zien wij bier een talrijk huisgezin ; 400 AGTSTE LEERREDE. Zoo zien wij, bij de uitkoomst, het aan> biddelijk beftuur der hooge Voorzienigheid* David , als bij de hand , uit het veld naar het leger leidende , en hem daar in zulke omftandigheden brengende , welken den weg zouden baanen tot zulke verbaazende uitkoomsten, als wij in het vervolg zullen zien. B. Verscheiden vraagen konden over dit gedeelte van het gefchiedverhaal gedaan worden. Dan , daar het voorftellen en beantwoorden derzeiven , in het volgende beter zal vleien , gaan wij thands over , tot het opfaamelen van eenige nuttige onderwijzingen , uit deeze ftoffe. Ruim is hier het veld , en veel doet zich aan onze aandacht op. Laat ons thands opmerken : X. Voor eerst. „ Ifai, nu oud van „ dagen, zagen wij gezegend met.een talrijk „ kroost , en dit , werkzaam , ten nutte „ van het huisgezin, en van het algemeen". Het is zoo , men zag ouders , die , oud geworden zijnde , zich van kinderen beroofd zien. En welk een fmert 1 Dan , is dit fommiger lot onder ons; dat zij genade zoeken , om Gode te zwijgen. En weeten wij, wat best is ? Wij, en onze kinderen , zijn niet flegts voor den tijd, maar voor de eeuwigheid. — Het is zoo , men zag talrijke huisgezinnen; maar die geen' vader of moeder, oud van dagen , kennen. Welk een verlies! Dan,  i Samuels XVII. vs. 12—37. 402 Dan, zijn er weezen; dat zij vrede najaagen onder malkanderen ; aan zorgend en beftuuïend opzicht zich onderwerpen; en God, die eeuwig leeft , ten Vader zoeken. — Dan, zijn er Ifais, die een meer of min talrijk kroost in leven zien; welk eene eer! Ja , zegt gij, maar ook , welk een last en zorge ! Zal ik de liefde aankweeken , den ; vrede bewaaren , orde en geregeldheid doen waarneemen , elks geaartheid en neiging on-1 derfcheppen ; — zal ik hen voor verleiding . bewaaren, lust en vlijt, maatigheid en fpaarzaamheid, infcherpen; — zal ik hen het onderzoek van Gods Woord , de oefening in de kennis der Waarheid, en den Godsdienst, -fmaaklijk maaken; — zal ik hen, op betaameiijke wijze, hun eeuwig belang poogen op het hart te drukken, en, als een middel in Gods hand, hen voor den tijd en de eeuwigheid trachten) 'gelukkig te maaken : wat al oplettendheid en vlijt, wat al wijsheid en bedachtzaamheid , wat al waaken en bidden, wat al ïangmoedigheid en ftand vastigheid , is hier noodig! en wie is tot deeze dingen bekwaam? Ik erken, o weldenkende ouders, dit al. ]es is waar , en baart veel zorg en last. JVlaar is bij den Heere geen hulp te vinden ? Hebt gij die niet ondervonden ? Zijn uwe poogingen wel geheel ongezegend ? Volhardt toch ,• met lust, in uwe zorge ; met 'ernst, in het gebed ; en met lijdzaamheid, L Deel. Cc in nen ziet ian ook, Tat zorg •n arbeid Ut van ouderen itrdert»  4 en- v:aar toe kinde r.'i> verpligt zijn p2 AGTSTE LEERREDE. in dc verwachting op de vervulling van uwe begeerte. Hoorden wij het beftaan en de taal van vroomc ouders; wat zeggen zij , die , omtrent hunne eigen waare belangen zorgeloos, geene betaamende zorg voor huis en kinderen draagen" ? en waar de onkunde , de woestheid ,- dc ongodsdienstigheid, dé zedenloosheid, de verkwisting, het. gekijf, het vloeken en zweeren zelfs, huis en huisgezin verwarren , verpesten , onder den vloek brengen, en bederven! Rampzalig zulke ouders ! Men vond Kaïns, die vraagen durf. den : • Ben ik mijns broeders hoeder ? maar wat zal men zeggen van ouders , die met fpreekentle daaden zeggen i Ben ik mijner kinderen hoeder ? Is ai , nu.'oud, cn afgaande onder de mannen, had het groot genoegen , 'te zien, ifeË zijne-kiriders, ten .nutte van het huisgezin en het gemeen, werkzaam waren. Dit is de heilzaame vrucht van eene verftandige opvoeding , bij ouderen ; cn van gehoorz-iame' onderwerping en vlijtige oefening, bij ■kinde-en. Ziet men kinderen, de tucht verwerkende , den besten leeftijd verfpillen, onderwijs vcrvvaarloozen, het vleeschlijk vermaak, het foei, het verleidend gezelfchap, fcajhageö , en , zonder zorg voor ziel of ligchaam', vroolijk leeven — wat gevolgen ziet men  ï Samuels XVII. vs. 12—37. 40? 'men er van ? De een wordt een dronkaart, de ander een hoereerder, de derde een verkwister en dobbelaar ; die middelen bezit $ wordt op zijn best een nutloos lediggangen die geen goed heeft, wordt een arme zwerver. En wat Worden zulken , voor hunne oudwordende ouders? Pesten van hun huis» nagels aan hunne doodkist. En wat voor het gemeen ? Sommigen worden verfloorders van de rust in den burgerftaat, anderen , of onnutte ballasten , of houkindcrert van het gemeen ; te faamen worden zij een kruis voor huis , ftaat, en kerk. En wat worden zij voor de eeuwigheid ? VoorWerpen van Gods rechtvaardig vergeldende' wraak. Och dat onze jeugd dit ter harte name! Laat mij dit nog opmerken. Ifais kinders zagen hunnen vader nu oud, eh afgaande onder de mannen. Ziet gij , zoons en i dochters , uwe ouders in dien toeftand ; dat' toch , bij het vermeerderen hunner jaaren, \ uwe liefde , Uw eerbied , uwe diehst- en hulpvaardigheid, niet verminderen maar veeleer toeneeme. Gedenkt, dat zij den besten leeftijd verteerd , en hunne frisfche krachten verfleeten hebben , in arbeid en zorgen, u ten goede j en dat alles wat gij hun vergelden kunt, is , dat gij door uw beftaan en gedrag hun' tot eere , door uwe liefde hun tot blijdfehap, door uwe hulpe hun tot G c 2 troost^ vooral, 'z'ann-eer huune ou Iers hoog '■ejaard •n zwak oorden:  Ook zien •wij in Ifa, een voorbeeld van een' waar en ■uaderlan der; 4,4 AGTSTE LEERREDE. troost , zijt. Zoo ftaan zij, den Hier dankende , en u zegenende , te fterven , en gij uwe liefdetraanen , op hunnen grafzerk te ftorten , met de aangenaame aandoening van genoegen en vrede te vermengen. 2. Zagen wij vader Ifai, drie vr.n zijne zoonen in het leger zenden, om in den krijg te dienen — en zijnen jongften , om naar hunnen welftand te verncemen , en hun voorraad , en den Overften eene verkwikking , te brengen ; „ wij zien er een voor„ beeld in, van een' waar vaderlander, van „ eén' zorgend vader , en van een' braaf en „ edelmoedig burger". Wij zien in Ifai een voorbeeld, van eenen waaren vaderlander. — Wanneer het . Vaderland onrechtvaardig cn vijandlijk wordt aangevallen, is men verpligt, naar vermogen het te verdeedigen. Dit is elk verpligt. Die niet wil helpen verdeedigen , verbeurt zijn recht, om verdeediging voor zich en het zijne te vorderen. Brengt ftaatsgeftera' beid en gebruik mede , dat men , daar toe, niet zijne zoonen , maar zijn geld , aan 's lands Magten zendt ;- dan moet een recht vaderlander eerlijk dc gefte|de lasten opbrengen. Die hier , door konstenaarijen , zich meer of min onttrekt, is indedaad een dief; en die, onder des, zich van vaderlandsliefde beroemt, is een eerloos bedrieger. Niet alleen  i Samuels XVII. vs. 12—37. 405 leen moer een recht vaderlander eerlijk de gefielde lasten opbrengen, maar hij moet het ook gewillig doen. Onwil , wrevel , en gemor, verfmöórétt hier liefde. Het kan, ja, drukken ; maar de zelfsliefde kiest liever , zichzelve wat te drukken , dan verplet te worden. Ja ! zegt men wel eens, het opbrengen is nog te doen ; wierd er met het opgebragte wat ten goede gedaan. Dan het leger had nu reeds zoo veel wecken in 's vijands gezicht gelegen , zonder dat nog iets was uitgevoerd ; en wat zou er van geworden zijn , indien Ifai, en anderen , hadden gezegd : ,, Valt er anders niet te doen, dan in het veld te liggen , dan is het best „ dat wij onze zoonen te huis roepen, daar „ zij hunnen tijd nuttiger konnen beff.ee„ den". Eenen wijzen Ifai mag het toeven fmerten ; maar het zal hem nimmer vervoeren , om, door drift, dc zaaken te verwarren en te bederven. En is zulk eene drift, fchoon voor vaderlandsliefde uitgebazuind, geen onverfland? is de drijfveer geen eigenbelang ? — Leeren wij van Ifai , den pligt van een' recht vaderlander. Wij zien ook Ifai , een voorbeeld van eenen zorgenden vader; daar hij naar den welftand zijner kinderen Iaat vraagen , en hun levensmiddelen toefchikt. — Zijn het zorgende ouders , die zich over toeftand , gedrag , lot en belang van hunne kinderen Cc 3 . niet van een'' zorgenden vader ;  4o<5 AGTSTE LEERREDE. niet bekommeren , noch navraag op hun doen? — die berichten, aangaande het wangedrag hunner kinderen, met hoe veel liefde ook gegeeven , beantwoorden met haatlijke misduiding? Zijn het zorgende ouders, die, door verwaarloozing van hun beroep , door het najaagen van fterken drank, door zotte verkwistingen, door weelde en pracht, hunne huisgezinnen verarmen, hunne kinderen berooven , en zich buiten ftaat Rellen , hun in nood eenige hulp toetebrengen ? Wijze ouders zullen zich wachten, van voedfel te geeven aan der kinderen dwaasheid, en zugt tot verkwisting ; maar tevens zullen zij zorgen , dat hunne kinderen nimmer kunnen ' zeggen : Onze ouders hadden alles voor vreemden , en voor gasterijen over ; maar en van een edelmoedigburger. wij, fchoon in onfchuldigen nood, kreegen, op ons verzoek , verfmaadenden afflag , en na hunnen dood , hebben zij ons bijna niets achtergelaaten, dan hunne fchulden, en onze traanen. — Ifais gedenken aan hunne kinderen , en zot-gen , naar vermogen, hun ten goede. Wij zien ook in Ifai, een voorbeeld van een braaf en edelmoedig burger; daar hij den Overften , in het veld gelegerd , een aangenaam gefchenk zendt. — Een man van Nabals gcaartheid , kon denken , en zeggen:' Waarom zou ilj achting voor den Overften : hebben , en betoonen ? Heeft hij rang ; hij heeft I  i Samuels XVII. vs. 12—37. 407 heeft er voorrechten bij. Heeft hij bewind; hij is toch maar een dienaar van de naatfij. Bewijst hij mijnen zoonen genegenheid en achting; daar kenne ik hem geen' dank voor ~- hij is zulks aan hunne deugd en bekwaamheden verfchuldigd. Zou ik hem een gefchenk doen ; hij zou zich draa verbeelden , dat het hem toekwam. Zou ik het zweet van mijnen arbeid zenden aan iemand, die werkeloos in het veld , op. zijn gemak leeft ? In allen gevalle , dc Overfte moet niet denken , dat wij , landlieden , om en voor hem zijn. Hij is, al wat hij is, om en voor ons. — Anders dacht en handelde Ifai. Trouwends , een braaf ch edelmoedig burger , acht en eert elk , naar zijnen post en rang; hij befeft, dat, zoo ergens , zulks vooral bij den krijgsdienst noodig is. Want minachting aan eenen Overften betoond, verzwakt zijn gezag bij de onderhebbende manfehap , en bluscht het vuur en de dapperheid uit. De braavc burger kent de waardigheid'van den deugdzaamen krijgsoverften , en de edelmoedige burger fchat het zijn voorrecht , zulks verftandiglijk te kun. nen toonen. 3. Zagen wij David, door zijnen vader haar het leger gezonden , en hem op dien bet leger, tijd aldaar koomen, dat der Filistijnen kampvechter ten voorichijn trad; — hoorden wïynethop ' ü'oen Sauls voorftel en belofte aan hem ver- v n' ?-e~ „ beurdnis- ^ c 4 , haa-/i'«,  zien wij, Go i'i wijs beftuur, en ov.zcn 408 AGTSTE LEE R R E D E. haaien ; — en had dit alles die heuglijke gevolgen , welken wij aanvanglijk hebben gezien , en verder moeten befchouwen : dan zien wij daar in , ,, de wijsheid van Gods „ beftuur, waar door menfchen en gebeurd„ nisfen tot die einden worden gebragt, waar toe wij hen , bij de uitkoomst zien „ gcraaken". — En wat ftaat ons daar uit te leeren ? — Dat wij, met gewilligheid des harten , het beftuur der Voorzienigheid moeten zoeken tc volgen. Dit beltuur brengt ons , fomtijds , in omftandigheden, welken min aangenaam , vernederend , hard zelfs , voorkoomen ; maar weeten wjj van vopren , wat dc uitkoomst weezen zal ? David had kunnen vraagen : Waarom moet ik dien voorraad naar 't leger voeren ? kan een der dienstknechten dit niet doen? Maar wat had hij , achter na , zichzelven moeten antwoorden ? — Ook moeten wij hier leeren , in kommerlijke en verwarde omftandigheden , cn tot welker ontwikkeling veel moer. faamenloopen dat buiten ods bereik en bcftcl is , op den Heere en zijn beftuur te zien. Wanneer het Hem behaagt , kan Hij daarftellen , en op den juisten tijd doen faamenloopen , het geen door menschlijk beleid of vermogen niet kan worden faamen ge bragt. Laat dit, o vroome , in bekommcrlijke tijden, in raadlooze omftandigheden, u tot bemoediging zijn. Uw God is de alleen wijze God. — Dan zien wij , in zulke gevallen , des  i Samuels XVII. vs. 12—37. 409 des Heeren hoog beftuur ; moeten wij dan, bij de uitkoomst van zaaken , dat beftuur ook niet eerbiedigen ? De uitkoomst kan droevig voor ons zijn, cn fmertlijk; dit kan twistend doen vraagen : Moesten dan mesnfchen , tijden , zaaken , ontmoetingen , en wat niet al ? faamenloopen , om zulk eene treurige uitkoomst te doen gcboorcn worden ? Gij ziet , ja. Maar wat nu ? met God gaan twisten ? Neen. Laat ons aanbiddend belijden : Al 's Heeren doen , is majesteit en heerlijkheid ! — De uitkoomst kan gelukkig , en ons verblijdende zijn. Wat dan ? zullen wij ons verwonderen , over den faamenloop van gevallen ? Maar wat is het geval , bij Hem , die het beleid zelfs in het geworpen lot heeft ? Zullen wij onszelven en clkanderen prijzen, wegens het fchrander en goed gebruik , dat wij van den faamenloop der gebeurdnisfen wisten te maaken ? Maar wie befchikte dien faamenloop? wie gaf ons de oplettendheid , de wijsheid, cn den moed , om er tijdig gebruik van te maaken ? Dat dan de taal van ons hart zij : Ntat ons , o Heer ! niet ons , maar uwen Naame zij al de eer ! *I. Zagen wij den Filistijn , groot vaninOoüath geftalte , fterk van kracht, zwaar gewapend , z^"r^fje op dit alles hoogmoedig, flout en trotsch 'm van den houding, in gedrag, en taal; „ wij moesten^^ „ er in zien, het fnoode, het doemwaarCe 5 „ dige,  4io AGTSTE LEERREDE. „ dige, en verachtelijke van den hoogmoed". — En wie zal niet zeggen, dat hij dien verfoeit ? Echter is deeze zonde algemeen , en fomtijds allerkenbaarst bij hem , die ze het fterkst veroordeelt ; omdat hij geen' hoogmoed , dan zijn' eigen, dulden°of draagen kan. Deeze draagt het hart hoog, op hooge geboorte ; niet gedenkende , dat deeze geen vrucht van zijne waardigheid is , en dat al de waardigheid welke hij daar van mogt ontkenen , niet van hem , maar van ziine ouderen koomt. — Een ander is trotsch , op zijn geld en goed; daar dit tot zijn' perfoon niet behoort , hem deugd noch waarde bijzet, en altijd ongeftadig blijft. — Een' derden, in ambt, waardigheid, en rang, boven zijne mcdemcnfchen gefield, zwelt het hart, hij fpreekt uit de hoogte , ziet met verontwaardiging op anderen neder ; niet bedenkende , dat hij , wat verandering van ftaat hij ook ondergaan mogt , het zelfde mensch blijft, en bij den hoogen God ter duure verantwoording ftaat geroepen te worden. — Dat ook dwaaze flervelingen op fchoonheid, gezondheid, en ligchaamskrachten zotlijk zich verheffen , ziet men alom. Maar — dat vreemd mag fchijnen ! — fchoone zielsvermogens , een vaardig begrip , een flerk geheugen , een voorraad van weetenfehap, eene uitgebreide kennis in Godlijke en mensch-  t Samuels XVII. vs. 12—37'» 4U menschlijke zaaken , welk alles het fnoode. van den hoogmoed leevendigst moest vertegenwoordigen , fterkst moest doen haaten, en den doodfteek geeven , dit alles , zeg ik, is, helaas! veelal de ftof en het voedfel van deeze zonde. Zoo is de arme mensch, zondig zwak in zijne vermogens , ftomp in zijn vaardig begrip , met zijn fterk geheugen zichzelven vergeetende , met al zijne weetenfchap zichzelven niet kennende , en te grooter zot , naar maate zijne weetenfchap veel is! Kenden wij onszelven, wat zouden wij in onze oogen zijn ? Onwaardige zondaars. Kenden wij God, wij zouden erkennen , dat Hij rechtvaardiglijk den hoogmoedigen wederftaat. Gaven wij behoorlijk acht op Gods weg met deeze trotschaarts, en op hun lot en uitkoomst ; wij zouden zien , dat God hen veracht, menfchen hen haaten, zij zichzelven verdriet en fmerten baaren , en niet zelden, met deezen Filistijn , door een kennelijk beftuur der hooge Voorzienigheid , te fchande -worden gemaakt. Laat ons toch zoeken , zelf met ootmoedigheid bekleed te zijn , en waaken , dat wij ons nimmer met menfchen inwikkelen, die, trotsch van aart, ftout in taal , opgeblaazen door waan , God ,en menfchen beleedigen; opdat.wij niet, in verzoeking geraak ende , met hun. vervoerd worden, en ten val koomen, pi. Laat  41a AGTSTE LEERREDE. Ooi (iaat ons van David, voorzichtigheid ti leeren, n» Laat ons, ten vijfden, opmerken: David , bericht ontvangende van 's Konings aanbiedingen, gaat niet, zonder nadenken en onderzoek, daar op door, maar doet naauwkeurige navraage , en dit bij ondcrfcheidene perfoonen , en bij herhaaling. En hier uit ftaat ons te leeren, „ dat de voorzichtigheid „ ons moet beftuurcn", om , wanneer ons vleiende voorftellingen worden gedaan , dezelven noch onbedacht, noch fchielijk, aanteneemen, veel min, zich daar op te verlaaten , en er zich naar te fchikken. Zulks toch , zou , cn in zaaken van tijdlijk , en van eeuwig belang, hoogst nadeelig zijn. In zaaken van tijdlijk belang. Hier toch, is elk geneigd , zijn genoegen en geluk te bevoorderen. Doch ook hier , kan do onvoorzichtigheid ons jammerlijk misleiden. Men hoort van menfchen en "zaaken zulke berichten of geruchten , welken aan onzen baat , of vriendfehap , een vergenoegend vooruitzicht geenen ; men gelooft die , men vermaakt er zich mede , men vertelt die voord. Maar zie, bij de uitkoomst blijkt, de geruchten hadden geen' grond, de berichten waren valsch , men beeft verkeerdheden in zijnen boezem gekoesterd , onwaarheden verfpreid , zichzelven in moeilijkheden gebragt , en tegen God en menfchen zich bezondigd. — Den man van maatige middelen, worden voorflagen gedaan , die zijne win- zugt  i Samuels XVII". vs. 12—37. 4*3 zugt vleien. Gouden bergen worden hem beloofd; veilig, beduidt men hem, mag hij waagen; winst moet hij zeker wachten. En — onbedachtlijk wikkelt hij zich in. Maar wat is de uitkoomst ? Verlies van zijn goed , bederf van vrouw , kinderen, en huishouding. Wat baat nu bitter geklag ? Had men naauwkeurig onderzoek gedaan, men had niet onbezonnen ondernoomen; men ware niet ongelukkig uitgekoomen. — Jongelingen en jonge dochters , ligtlijk door fchijnbaar goed en geluk ingenoomen , en voordvaarend in oordeel en befluit, worden dus , op voorkomen , op bedriegelijken fchijn , op berichten , zoo valsch als los , zich vcrlaatende , niet zelden verlinkt, en voor al hun leven tot fmertend naberouw over hunne onbedachtzaamheid verweezen. — En rampzaligst, wanneer menfchen , in zaaken van Godsdienst en eeuwige belangen , dus onbedachtlijk te werk gaan ! Zoo ergens , hier is het noodig , zich niet op geruchten en zeggen te verlaaten , maar , al biddende, bij den Heere licht en wijsheid te zoeken , om door onderzoek in het Godlijk Woord, waarheid van valschheid, fchijn van zijn , wel te onderkennen. Te meer , daar , naar 's Heilands onderwijs , de breede weg» ten verderve leidende , door de meesten bewandeld , en des , anderen aangepreezen wordt. Met één woord, zien wij toch, hoe wij voorzichtiglijk wandelen. I. Mer-  4*4 AGTSTE LEERREDE. en, uit zijne zending naar bet leger, Gods tijdige zorge in hangen nood. In nood, ligt vaar d ï gl ij k zich vleiende, te zeggen : „ Het zal wel fchikken ! meermaa* „ len was men in zulk eene ongelegenheid, „ en echter , wat zwaarhoofdige menfchen „ ook vreesden , het is nog altoos te recht „ gekoomen"; is dwaasheid, Maar dit zien wij: daar menfchen hulpeloos, buiten raad, en zonder uitzicht op middelen ter redding, zijn* 1. Merken wij, ten zesden, op-: Israël in nood , diep vernederd , fmaadlijk befpot , en hoopeloos ontmoedigd zijnde, befchikt God, onverwacht, zijnen David, dit bedrukte volk ter bemoediging en hulp. Wij zien er in : ,, God brengt een volk, „ ook zijn volk, wel eens in benaauwende, in vernederende , in ontmoedigende omHandigheden". — Hoe meenigmaalen heeft Gods Kerk , heeft ons Vaderland , heeft meenig huisgezin , heeft meenig Christen , dit ondervonden ! Maar hebben wij ook niet meermaalen gezien , dat God , en fom^ tijds geheel ongedacht , „ werktuigen ver,, wekte, en middelen hefchjkte", welken ons met de daad toeriepen : Geenen menfche ontvalle het hart ! Hoe meenig voorbeeld leveren ons de kerkelijke gefchiednis-fen , de jaarboeken van ons Gemeenebest, en de ondervinding in onzen leeftijd , niet op ? Wanneer Ifai zijnen David met eene boodfehap zendt, zendt God hem ten verlosfer.  i Samuels XVII. vs. 12-^37. 415 Zijn , weet de hooge Albeftuurder dit alles te befchikken , al was het door eenen onbekenden David. Brengt de Heer ons , o vroomen, in nooden; zitten wij in het treurig duister; doorgrieft ons der vijanden trotfche hoon en vuile fpot; zegt het ongeloof. Wat zoudt gij verder hoopen ? daar is geen verwachting. Gedenkt , en erkent , bij den Heere, die aller harten formeert, is raad en hulp. Wacht gij op den Heere , en houdt intusfchen , geduuriglijk hoopende , zijnen weg. I, Etndelijk, ten zevenden. Hoorden wij David, toen hem het gevaar van zijne aangebooden onderneeming werd onder het oog gebragt, zich, ter bemoediging van hemzelven en anderen , op voorige ondervinding van 's Heeren hulp beroepen ; hier , godvruchtigen , ftaat u wat te leeren. En wat ? Niet, dat gij een- en andermaal uit nooden gered , voor zeker moet gelooven, dat de Heer op gelijke wijze , uit volgenden zal redden. Die leeuw en beer had overwonnen , kan voor eene Delila zwichten ; en een Pauius , meermaalen uit den ïïiuil der leeuwen gered , kan naderhand door het zwaard fneuvelen. Godvruchtigen, een- en andermaal uit gevaaren verlost, kun; nen eindelijk fchipbreuk lijden ; en Epafro- di- En einde* Hik leeren wij van David , uit voorige bevindingenvan'sHeeren hulp, hoope te Ctheppen,  '4i6 AGTSTE LEERREDE. ditus, eenmaal uit krankheid herfteld, zal toch eens fterven. Bij David, gelijk wij ge* -zien hebben , liep meer faamen , tot zulk een vertrouwen , dan enkel zijne voorige -ondervinding. ; Maar. dit is hier, o Christen, voor u te leeren, dat gij voorige reddingen-Gods, nimmer vergeeten , maar dankbaar gedenken 'moet. En van wat al leeuw en beer heeft de Heer meenig niet verlost ? Dit moet gij, op nieuws in nooden koomende , uit voorige reddingen leeren , dat bij dien zelfden God uitkoomsten zijn,' zelfs tegen den dood. Dit moet u gemoedigd , daar God u roept, doen volgen , al was het met fchijn van groot gevaar. Dit moet u , hoe zeer bekommerd , doen vertrouwen , dat de Heer, zoo zijne wijsheid het anders goedvindt, kan en zal redding geeven. Dit moet u bewerken , om met afzien van eigen kracht en vleeschen arm , u in 's Heeren hand te Hellen , en uwen weg op Hem te wendtelen. Immers , bij eeuwige Wijsheid is raad , bij Godlijke Almagt hulpe. Strijdende onder 's Heeren baanier en oog , zult gij , wat er Ook gebeure , overwinnen , door Hem die kracht geeft. Veel goeds kan van u — en gij van het zelve , gefcheiden worden ; maar nimmer van Gods liefde , van Jefus trouw. Waare rijkdom , eeuwige vrijheid , en eere die uit God is, kan u dus nooit ontftaan. En  ï Samuels.XVII. vs. 12—37. 417 En Godlijke redding , aan u, en vroegere ftrijdgenooten , reeds bcvveezen , mag en moet u vastlijk doen vertrouwen , dat gij , zonden, kruis, en ftrijd te boven komende , den dood zult zien vcrflonden tot overwinning , en het duister graf ontflooten, om eeuwig in het licht van 's Konings aangezicht te leeven. Amen. In de Prinle Kerk, den 23 van Wijnmaand j 1768. I. Deel. Dd N E-  4i3 NEGENDE LEERREDE. NEGENDE LEERREDE, i Samuels XVII. vs. 38—58. 38. Ende Saul kleedde David met fijne kleederen, ende fitte eenen koperen helm op fijn 'hooft : ende hy kleedde hem met een panfier. 39. Ende David gordde fijn fineert aen over fijne, kleederen , ende wilde gatn, want hy cn hadde 't noyt verfocht; doe feyde David tot Saul, lek en kan in defe niet gaen, want ick en hebbe 't noyt verfocht : ende David leydefe van fich. 40. Ende hy nam fijnen ftaf in fijne hant, ende hy koos fich vijf gladde fleenen l'yt de beke, ende leydefe in de herderstasfche , die hy hadde, te weten in den fack , ende fijn flinger was in fijne hant : alfo naederde hy tot den Philistijn, 41. De Philistijn gingh oock henen gaende ende naederende tot David : ende fijn Jchiltdrager [gingh] voor fijn aengefichte. 42. Doe de Philistijn opfagh , ende David fagh , fo verachtte hy hem : want hy was een jongelingh , roetachtig , mitsgaders fchoon van aenfien. 43. De Philistijn nu feyde tot David , Een ick een hont , dat gy tot my komt met fiocken ? ende de Philistijn vloeckte David by fijne goden. 44- Daer  l Samüels XVII. vs. 38—58. 4i9 44. iDaer feyde de Philistijn tot David: Komt tot my , fo fal ick uw vleesch den vogelen des hemels geven , ende den dieren des velts. 45. David daerentegen feyde tot den Philistijn , Gy komt tot my met een fweert, ende met een fpiesfe, ende met eenen fchilt: maer ick home tot u in den name des HEEREN der heyrfcharen des Godts der flagh - ordenen Israëls, diert gy gehoont hebt. 46. Te defen dage fal de HEERE u bejluyten in mijne hant, ende ick fal u flaen, ende ick fal uw hooft van u wechnemen , ende ick fal de doods lichamen van der Philistijnen leger, defen dagh den vogelen des hemels , ende den beesten des velts geven : Ende de gantfche aerdé fal weten, dat Israël eenen Godt heeft. 47. Ende defe gantfche vergaderinge fal weten, dat de H E E R E niet door het fweert , nochte door de fpiesfe en verlost: want de krijgh is des HEEREN, die fal ulieden in onfe hant geven. 48. Ende 'f gefchiedde doe de Philistijn fich opmaeckte , ende henen gingh, ende David te gemoete naederde, fo haestede David, ende liep nae de flagh-orden toe, den Philistijn te gemoete. 49. Ende David Jlack fijne hant in de tasfche, ende hy nam eenen fteen daer uyt, ende hy Jlingerde, ende trof den Philistijn in fijn voorhooft : fo dat de fteen fonck in fijn voorhooft, ende hy viel op fijn aengefichte ter aerde. 50. Alfo overweldigde David den Philistijn met eenen ftinger ende met eenen fteen, ende hy Dd 2 yer*  42o NEGENDE LEERREDE. yerftoegh den Philistijn , ende doodde hem $ doch David en hadde geen fweert in de hant. 51. Daer om liep David , ende Jhnt op den Philistijn , ende nam fijn fweert , ende hy trock het uyt fijn fcheyde , ende hy doodde hem - ende hy hieuw hem'den kop daer mede af: Doe de Philistijnen fiigen, dat haer geweldigfte dool was, fo vluchtten fy. 52. Doe maekten haer de mannen Israëls, ende Juda op, ende juychten, ende vervolgden de Philistijnen, tot daer men komt aen de valleye, ende "tot aen de poorten van Ekron : ende der Philistijnen verwondde vielen op den wegh van Saaraim, ende lot aen Gath, ende tot aen Ekron. 53. Daer na keerden de kinderen Israëls cm, van het hittigh najagen der Philistijnen : ende fy beroofden hare legers. 54. Daer na nam David het hooft des Philistijns, ende bracht het nae Jerufalem: maer fijne wapenen leyde hy in fijne tente. 55. Doe Saul David fagh uyt gaen den Philistijn te gemaste , feyde hy tot Abner den Krijgsoverften, Wiens fine is defe jongèlingh, Abner? ende Abner feyde , [Soo waerlick als] uwe ziele leeft, 0 Koningh, ick cn weet het niet. 56. De Koningh nu fiyde , Vraegt gy 't, wiens fone defe jongèlingh is. 57. Als David wederkeerde van het fiaen des Philistijns, fo nam hem Abner, ende hy bracht htm voor het aengefichte Sauls, ende het hooft des Philistijns was in fijne hant. 58. Ende  i Samuels XVII. vs. 38—58. 421 58. Ende Saul feyde tot hem, Wiens fone zijt gy, jongèlingh? ende David feyde, Ick hen een fone uw es knechts Ifai des Beihïeheniiters. Dat de zedenleer van Gods Woord zichzelve als voortreffelijk aanprijst , en van haaren godlijken oorfprong getuigt, moet elk , die dezelve met aandacht overweegt, erkennen. Laat mij zulks, uit veelen , thands met dit ééne voorbeeld flaaven. De mensch , door de. zonde bedorven, is geneigd , zijnen vijand te haaten , in deszelven rampfpoed zich te verblijden , en uit zijnen val, de bevoordering van zijn eigen geluk en genoegen te bejaagen. Een beftaan en gedrag , door Heidenfche Zedenmeesters verdeedigd en gepreezen. — Maar anders leert Gods Woord. Verblijdt u niet, leezen wij daar, als uw vijand valt, en als hij nederftruikelt , laat uw hart zich niet verheugen (a). Trouwends , hij die onze vijand is, blijft onze naaste, en dien lieftehebben, is onze altoosduurende pligt. Maar , vraagt men , leert niet de reden , hem die ons vij. andlijk behandelt, ook dus te behandelen"? Leert de ingefchaapen zelfsliefde niet, zoo verblijd te zijn over 's vijands val , ais men bevreesd en bedroefd was over zijn verderf- Ca) Spreuken XXIV: 17, Dd 3 De zedenher van Gods Waard, di allervoortreffelijkst is, verbiedt, lijnen vijïifd te haaten,  < ( ] doch niet, zien tegen hem te vei weeren , [22 NEGENDE LEERREDE. [reigend vermogen ? Heeft God — om hier >ok den Bijbel te raadpleegen — niet beoofd , dat er algemeene blijdfehap , over Babels val, zou zijn (b)? Heeft Hij niet bevoolen , dat Sions dochters , over Asfurs nederlaag , vroolijk zouden juichen (c)? Hebben beroemde heiligen zulks niet, met lof, gedaan (d)? Hebben zij niet ernstig gebeeden : Laat den '' UrgSions blijde zijn; laat de dochtcren van Juda zich verheugen , om uwer oordeelen wil Ce ) ? Dan men merke wel op , dat wanneer wij van eenen vijand fpreeken, wij denken moeten aan eenen , niet wien wij vijandig zijn , maar die ons vijandig is ; aan eenen , niet wien wij aanvallen , maar die ons aanvak ; en tegen wien wij ons verdeedigen moeten en befchermen. Valt die _ vijand , dan moogen wij ons verblijden — niet over zijnen ramp, als zoodaanig, maar over onze verlosfmg, door dien val, en over de openbaaring van Gods deugden , in het vernederen van den hoogmoed, en in het verlosfen van den verdrukten. Groot onderfcheid is er ook , in meer dan één opzicht, te maaken , tusfchen eenen , die onzen perfoon , onze (b) Jeremias LI: 43. CO Jefa'as XXXVII: 22; (d) Exodus XV: 1-21 ; Psalm XX: 6-10. Cc) Psalm XLVIII: 12.  i Samuels XVII. vs. 38—58. 423 onze eer , en welvaren vijandig is , en tusfchen hem, die Godsdienst, burgcrflaat, en' vrijheid , vijandlijk poogt te onderdrukken. Deeze , 'een algemeen vijand zijnde , mag en moet , door openbaare magt en gezag , beftreeden worden ; en zijn val,' het zij door>fover een meer onmiddellijk oordeel van God , of^J^ door eigen wanbeleid, of door onze êftppëtb wapenen heid , veroorzaakt, geeft billijke ftof , tot xicb'ƒ* blijd gejuich, en Godverheerlijkende dank- \tn, zegging. Hebben wij gezien, Israël, door zijne erfvijanden , de Filistijnen , vijandlijk mishandeld ; deszelfs heir, tegen over het hunne gelegerd , door den hoonenden kampvechter fmaadüjk uitgedaagd ; en Vorst en volk diep ontmoedigd — hebben wij tevens gezien , David, door Gods beftuur naar het leger gezonden , en , daar zijnde , zijnen dienst aanbieden , om dien hoofdvijand te bevechten: laat ons nu zien — David, door den Koning gemagtigd x ten flrijde trekken — den vijand vellen — Israël verlosfen — en , zelf verblijd , de blijdfchap en het gejuich alóm verfpreiden. A. Om dit uitvoerig gefchiedverhaal een weinig toetelichten, befchouwen wij, David y K. Voor eerst, David, door Ko- door Saul ning Saul gemagtigd, ten flrijde trekken D d 4 Vs. magtigd,  wórdt, cp zijn1 last, gekleed en ge-iv/tPcnd. 424 NEGEN-DE LEERREDE. Vs. 38—40'1. — Saul , aan David vrijheid gegeeven hebbende om Goliath te beftrijden, wenscht hem niet alleen 's Heeren zegen, maar voorziet hem ook van wapenrusting. En , dus leezen wij , Saul kleedde David met zijne kleederen. Sommigen geeven het : Saul wapende David met zijne wapenen. Doch, daar deezen terftond genoemd worden , denken wij liever , dat hier gezegd wordt, dat Saul den jongeling , in herdersgewaad gekleed, een krijgsrnans' kleed deed aantrekken. En, om hem verder als eenen krijgsman toeterusten , zetlede hij eenen koperen helm op zijn hoofd; en hij kleedde hem met een .panfier , of krijgskolder , die de borst beveiligde. En David, dus gekleed zijnde, gordde zijn zwaard aan, over zijne kleederen. Er is, die meent, dat deeze- wapenrusting niet die van Sauls perfoon, maar uit zijn wapenhuis genoomen, zij geweest, Dan dit laatfte zij alzoo ; waar, om zou men denken , dat deeze toerusting, echter , tot Sauls' eigen perfoon niet behoord hebbe ? Men zegt : Omdat Saul groot , en David klein van geftalte zijnde ,. deeze de toerusting van geenen niet wel draagen en gebruiken kon. Dat Saul groot van ftatuur was, wceten wij., Maar waar leest men , dat David klein was? Nevens ziine broederen gemeld wordende , heet hij, ia , de kleinfie ; maar men weet , dat dit zegt , de jongfte. Dat David gansch niet klein zy geweest , iciiijnt men , onder, anderen,  i Samuels XVII. vs. 38—58. 425 ren, daar uit te moeten- befluiten , dat hij, na deezen , Goliaths zwaard ten gebruike met zich nam (f). Dat David, voorheen klein , federt zijne zalving fpoedig tot de hoogte van Sauls ftatuur zou zijn opgegroeid , zijn Joodfche beuzclaarijen, welken geene aanmerking verdienen. .-Treeden wij met onze aandacht een Weinig toe , en zien wij den jongen herder hervormen in eenen krijgsman. Is het dezelfde David wel , die , even te vooren, in herdersgewaad tot Saul kwam ? Slegt krijgsheld , echter, zou hij geweest zijn , indien zijn helm een dom hoofd, en zijn panfier een kleinmoedig hart, bedekt, en eene beevende hand het glinsterend zwaard gevoerd , bad. Davids beleid was in zijn hoofd , zijn moed in zijn hart, zijne fterkte, in zijn vertrouwen op zijnen God, Intusschen, met zoo veel bevreemding David zichzelven bezag , met zoo veel ongenoegen vond hij zich belemmerd. En, Doch, zegt de Tekst, hij, dus toegerust, ■wilde, omzJ0cfr^r een proef te neemen , gaan, want hij haddekmwerd het nooit verzocht. Doch , toen zeide David tot vinae"det Saul : Ik kan in deeze kleeding en wapenrusting niet gaan ,. want ik heb het nooit verzocht. En, wat dan gedaan? David leide ze van zich.-,,?i bij- Maar d,e «f> Cf), 1 Samuels XXI: 8, 9. Dd 5  en wapent zich flegts met fiaf, fiin ge, en geenen. 426 NEGENDE LEERREDE. Maar waar toe worden deeze bezonderheden, in dit gefchiedverhaal gemeld ? Om ons te berichten , dat , fchoon David ongewapend ten ftrrjde trok , zulks noch aan Sauls achtloosheid, noch aan Davids vermeetelheid, is toetefchrijven; de wapenrusting was hem een belemmerende last. E iï wat nu gedaan ? De Tekst zegt: En hij , David , nu in zijne gewoone kleeding ■zijnde, nam zijnen ft af in zijne hand. Dit was , volgends fommigen , zijn jagtfprict. Doch waarfch'rjnelijker, was het zijn herdersftaf; dees , toch , kon Goliath aanleiding geeven , om te vraagen : Ben ik een hond , dat gij tot mij koomt met (tokken? Immers, wij leezen niet , dat David , in het dooden van den Filistijn , eene jagt- of werpfpics zou gebruikt hebben. — Dus , ja, blijft David het voorkomen Van eenen herder behouden ; maar met welk een wapen zal bij firijden ? En , leezen wij , hij koos zich vijf gladde ft eenen uit de heek ; gladde fteenen, die best uit den flinger glijden , en zekerst doel treffen. Sommigen geeven het , gefpleeten, gekloofde , gehoehs fteenen , die ook, geworpen wordende, fcherp kwetfen. Schoon ook voor deeze vertaaling redenen zijn , is de eer fee toch de amneemelijkfte. En waarom verkoos hij zich juist vijf zulke fteenen ? Dan dit kon men vraagen , al las men , dat hij er vier, of zes verkoozen had. Hij voorzag  i Samuels XVII. vs. 38—58. 427/ zag zich van verfcheidene; opdat hij , bij het verlies of mislukken van den eenen, zich zou kunnen bedienen van een' anderen. En hij leide ze in de herderstasfche die hij hadde, te weeten, in den zak; of, en in den zak; zoo, dat hij die vijf fteenen , deels in zijne herderstasch, deels, om dezelven bij de hand te hebben, in zijnen zak plaatste. En zijn jlinger — van welken ftraks nader — was in zijne hand. Vreemd gezicht! een herder krijgsman! Vreemd wapentuig ! verfchillend niet alleen van zijn partij , maar van het gewoone krijgsvolk. Een krijgsman, wiens harnasch een herderskleed, wiens zwaard een berdersftaf, wiens boog een flinger, wiens pijlen opgeraapte fteenen , zijn , en wiens onzichtbaar fchild de Godlijke almagt is! 2. Daar wandelt de verwaande Filistijn, naar gewoonte , zeer gerust , Israël zoo fchamper als trotsch uitdaagcnde! Dan wat gebeurt ? David , dus toegerust, treedt Israëls flagordens uit. Met welke oogen zien Saul en zijn hofgezin — ziet gansch het leger , hem na ! Hoe beeft elk een' het hart r Wat zal de uitflag weezen ? Vrijheid — of harde flaavernij ! — Dan treeden wij nader toe, en zien wij, buiten gevaar van zwaard, pijl , of fteen , den tweeftrijd van nabij. Vs. 4ob — 51* Alzo» naderde hij , gemoe- digd  428 NEGENDE LEERREDE. Das treedt hij den Filistijn , en dees hem, tegemoet; rr.et verachting , fcheldwsoerden, en hoonende bedreigingen, hem bejegenende. digd in den Heer. zijnen God , jtot den Filistijn. De trotfche Filistijn ging ook heenen,] gaande, met ftaatclijkcn tred, en naderde, dus langzaam, tot David; en, ten blijke, dat hij geen gemeen krijgsman, maar. een voornaam perfoonaadje , was , zijn fchüddraager ging, voor zijn aangezicht. David ! welk eene ver-, tooning ! Maar toen de Filistijn , va.-,t nader koomende , opzag , en — David zag , zoo , zijne driften gewcldiglijk gaande wordende K verachtte hij hem , als een voorwerp , niet waardig met hem in het. ftrijdperk te treeden. Want hij, David , verre van naar een' geoefend krijgsman te gelijken, -was flegts een jongeling ; en roodachtig van gedaante, bevallig daar door ; midsgaders fchoon van aanzien , en des beter gefchikt om zijn dienstbaareflaaf, dan ftrijdpartij te weezen. — Wat nu? — Op beide de legers valt verbaasdheid, en eene diepe ftilte heerscht alom 1 D e Filistijn nu , vervoerd door fpijt en woedende verontwaardiging, zeide, met eene ontzaglijke ftem, tot David: Ben ik een hond, dat gij tot mij koomt met fokken? dus, in het meerder tal , van Davids herdersftaf fpreckende. Is het, wil hij zeggen, kinderwerk, of hondenfpel ? En de Filistijn , zijne drift niet weetende te maatigen , op zulk eene ontmoeting, vloekte dien, in zijn oog, dwaazen David, bij zijne goden, den Dagon; hem dreigende met de wraak van hun geducht ver-  i Samuels XVII. vs.' 38—58. 429 'vermogen. En daarna , zijne lijst afgevloekt 'hebbende , zeide de woedende Filistijn, tot den bij hem verachten jongeling, David, en zulks op een' dreigenden toon : Koom, verwaande jongeling, koom maar tot wij, onder mijn bereik , zoo zal ik uw vleesch , eener eerlijke begraavenisfe onwaardig , den roofvogelen des hemels ten aas geeven ,■ en den verfchcurenden dieren des velds ter prooie. — Ziet hier , W. H. , het beftaan , en hoort: ;de taal, van een' man , door fpijt en gramïchap vervoerd. Verfoeilijk , zeker , maar , het bederf van 't menschlijk hart in aanmerking genoomen , niet zeer te verwonderen. Denkt eens na ; omtrent zeven wee'ken lang was hij te velde geweest; dagelijks had hij al -wat dapper onder Israël geroemd werd , ten ftrijde uitgedaagd , en niemand had durven ten voorfchijn koomen; en, daar hij naderde, was men wechgevlugt! En nu, nu koomt een fchaapherders jongen , en ongewapend , zich ten tweeftrijd aanbieden ! Is het wonder, dat hij, zich-dus gehoond en verguisd houdende , door fpijt en gramfchap wordt vervoerd ? — Ziet hier, wijders, een beklaagelijk voorbeeld van vermeetel fteunen op eigen kracht. Met een' opïlag van bet oog, berekent hij het verfchil, tusfchen zich , eenen achtbaaren man, en deezen flegten jongeling; tusfchen zich, zoo igroot en fterk , en deezen ,' zoo veel kleiner , en minder van kracht; tusfchen zich, zoo  Waar op David bem overdeftigantwoord!. -43* NEGENDE LEERREDE. zoo wel gewapend , en deezen weerloozert waaghals : en op den zelfden oogenblik waant hij , dat dit arm fchepfel, zoo ras hij het nadert, een flagtoffer zijner verontwaardiging wordt. Intusfchen leerde ook hielde ondervinding , dat die zich aangordt, zich niet moet beroemen , ais die zich losmaakt. — En ziet hier ook Gods wijs beftuur , in het diep vernederen van zoo trotsch eenen hoogmoed, door eenen geringen David. God had wel het hart van eenen Abner , van eenen Jonathan, kunnen opwekken , om dien trotschaart te befchaa- ■ men ; maar , zulk eene eer te groot zijnde | voor zulk eenen hooner van Israëls flag-. ordens , moest een nederige David dient hoogmoedigen te fchande maaken. Maar hoe gedraagt zich onze David?* Deeze , daarentegen , verre van door zulk: eene onweersbui verplet of verftomd te: weezen , zeide , op fterken , doch beteren . toon : Gij koomt tot mij , het is waar , als; een krijgsman , wel gewapend , met een\ zwaard , en met eene fpies , en met een fchild ,\ en daar op toont gij uw vermeetel vertrou-i wen te vestigen ; maar weet, dat ik koome, en wel tot u, zoo verwaand eenen held, cn i zulks, in den naam des HEEREN der heirMl fc haar en , die mij ten ftrijde tegen u op- ■ wekte, en op wiens alvermogen ik fteun — des Gods der flagordenen zijnes volks Israëls! dim ii  i Samuels XVII. vs. 38—58. 431 dien gij, Israël dus hoonende, zeiven gehoond helt. — Bij zulk eene verklaaring, voegC David eene betuiging van zijn fterk ver- trouwen op den Heere , en eene voorfpelling van de ontzettende uitkoomst van deezen tweeftrijd. Ten deezen dage, zegt bij tot den fnorkenden Filistijn, zal, niet ik , maar de HEER, u, hoe zeer ook gewapend, in mijne hand en magt zoo befluüen , dat gij, wat gij ook moogt doen , niet zult ontkoomen ; en ik zal u flaan , dat gij zult vallen , en niet weder opftaan ; en ik zal uw hoofd, door de fcherpte des zwaards , van u wechneemen ; en ik zal niet flegts uw dood ligchaam , maar ook de doode ligchaamen van der ■Filistijnen leger , deezen dag , den vogelen des hemels, en den beesten des velds, ter fpijze geeven. Welk eene verklaaring , van een' ongewapenden herdersknaap, aan een' man van zulk een aanzien en vermogen , als Goliath! Welk een vertrouwen ! troostlijk voor David , maar ontzettend voor Goliath ! Het zou niet alleen zijn hoofd, maar gansch het leger van zijn volk , gelden ! Zal- David , gelukt het naar zijne verwachting, dan geen' grooten roem behaalen ? Dit , ja, ftond te gsbeuren. Maar meer belang ftelde David in de eer van zijnen God , en van zijn volk , dan in zijne e.'gen eer; hierom voegt hij er bij: En de ganfche aarde — dat is hier, elk der omheen gelegene volken , en , bij tijdvervolg, de geheele weereld — zal weeten, dat  En zulks op goeden grond. 432 NEGENDE LEER RED E. dat Israël 'eenen verlosfendeh God heeft ; en deeze ganfche vergadering , der wederzijdfche legers", zal weeten — daar ik , wapenloos, het werktuig van Israëls heil zal weezen — dat de HEER, wanneer het Hem behaagt, niet door het zwaard, noch door de fpiesfe verlost ,• want , vvat ook menschlijk beleid en magt hier ooit vermogten , de krijg en deszelfs uitflag is zoo des HEEREN, dat Hij , of door nederlaagen ftraft , of door overwinningen zegent ; en des, wat gij, door hoogmoed vervoerd , uzelven vleiend verbeeldt, die Heer zal ulieden in onze hand geeven. Ziet daar , Davids heidentaai. — Maar fpreekt hij niet wat voorbaarig, wat te flerk en te ftellig ? Neen. Zijn fpreeken was niet gegrond op eigen beleid of moed ; dit zou verwaande trotschheid geweest zijn. Ook was het niet gegrond op 's vijands geweld en hoonenden hoogmoed, alleen; God had die , Israël ter tucht , langer kunnen verdraagen. Niet flegts ook , op het aanmerkelijk beftuur der Voorzienigheid , welke hem juist op deezen tijd naar het leger zond ; dit kon hem wel bemoedigen , en eenige hoope doen opvatten, maar hem niet van de overwinning verzekeren. Ook niet enkel op zijn godvruchtig gemoeds beftaan; de Heer had dit door rampfpoed kunnen bejproeven. Maar, bij dit alles — het welki, ge-  i Samuels XVII. vs. 38—58. 433 gewis , meer of min hoope mogt geeven — was de voornaame grond van zijn vrijmoedig vertrouwen en fpreeken, de inboezemingen van 's Heeren Geest , die federt zijne zalving op hem was. Van daar , dat hij de taal fpreekt, niet flegts van een godvruchtig held , maar van eenen Profeet. Hij dreigt niet alleenlijk , maar hij voorzegt , in het gemeen niet flegts , maar irt bezonderheden : — dat de Heer den Filistijn , op dien zelfden dag, in zijne hand zou beliuiten — dat hij hem zou liaan — dat hij zijn hoofd wech zoude neemen — dat gansch het leger der 1 Filistijnen eene geweldige nederlaag zou ondergaan. Maar hoe kon David zeggen , dat het heden zou blijken, dat de Heer niet verlost door zwaard of fpies ? Immers ftond hij Goliath door zijnen flinger te overwinnen , en deezen gefneuveld zijnde, heeft Israël de Filistijnen alom door het zwaard nedergeveld ; heefc de Heer dan niet door zwaard en fpies verlost ? Dan David zegt er kennelijk mede , dat men zou zien , hoe de Heer Israël zou verlosfen , niet door eenen welbeftuurden veldflag, niet door de dapperheid der krijgshelden , niet door zwaard tegen zwaard , en fpies tegen fpies , maar, .deels, door zulke middelen, welken min gefchikt fcheenen , deels , gelijk de uitkoomst leerde, door den fchrik en de verwarring, L Dïel, E e met  I .1 , t' 1 Betoonen- de hier in , ■veel goeds en groots. '' Waar op David toetreedt, 34 NEGENDE LEERREDE. net welken de Heer de Filistijnen zoude laan. Intusschen zien wij hier — David, /ol moeds, niet bezwijkende voor 's vijands :rotfche bedreigingen; — Davids godvrucht, welke hem den hoon , den Heere en zijnen ralke Israël aangedaan , zoo zeer deed ter larte neemen r — Davids nederigheid , daar Eüj niet in zichzelven , maar enkel in den Heere roemt ; — en eindelijk , Davids verrrouwen op den Heere, overeenkoomstig de gronden die hij had , waar door hij, in weêrwil van alle fchijnbaare zwaarigheden , heenen ging in de moogendheden des HEEREN. Nu, W. H. , moeten wij onze aandacht opfcherpen , want thands zal het van woorden tot daaden koomen. En het gefchiedde, toen de Filistijn, zijn geduld, op het hooren van Davids taal , ten einde zijnde , zich opmaakte , van de plaats waar hij ftand hield, en ftaatelijk daar heenen ging , en David te gemoete naderde, zoo .... En wat nu? overviel David de fchrik ? deed hij een' fprong terug ? aarzelde hij met fchroom ? Neen! zoo haastede zich ' David , en liep , gezwind , naar de flagordens toe, den Filistijn te gemoete ; d. i. , naar de plaats en gelegenheid , waar hij zijnen vijand best ontmoeten kon. En Wat doet hij ? David ftak zijne hand in deher-  i Samuels XVII. vs. 38—58. 435 tierderstasfche , welke hij op zijde droeg , en hij nam eenen Jiten daar uit, en, dien in den flinger gelegd hebbende, flingerde hij, en trof en den den Filistijn, en juist in zijn voorhoofd; tnF!liit'in 1 1 , ,1 , • . door eenen wel zoo , dat de fteen binnenwaards zonk in pingerzijn voorhoofd. En wat nu? Hij, de logge fteen velt. Goliath , viel op zijn aangezicht ter aarde. Daar ligt de held , met éénen flag ! Groote dingen, onverwacht gebeurende, baaren ontzetting , en daar door , verwarring van gedachten ; maar achterna heeft of neemt men gelegenheid, om het geen in een' oogenblik gebeurt , in zijne bezonderbeden bedaardlijk te overweegen. — Laat ons dit ook hier doen. Reeds is gemeld, hoe David, zich fclvk. Welk wa~ kende om tegen 'Goliath te ftrijden , zijnen p*l'uJnë> flinger in de hand had; en hier zien \j?jjjónds,in hem dien gebruiken , om zijnen vijand te *j hiK béftrijden. Dit zou ons vreemd kunnen wcretT* voorkoomen. Dan hier ftaat optemerken, dat men , in overoude tijden , onder het krijgsvolk ook flingeraars had , die met den flinger ftreeden , en dat , uit dien hoofde, de beoefening van dit werktuig , bij verfcheiden volken , zeer behartigd werd ; waar van men bij Livius (g; , Plinius Se» Cg) Hsst. Lib. XXXHU. C. XXIX, Ke s  436 NEGENDE LEERREDE. Secundus (h) , Strabo (i), en anderen (k) , bericht, en voorbeelden leest. Dat onder Israëls legerbenden ook bedreeven flingeraars waren , blijkt uit de heilige Bladeren. Er is zelfs , die mecnc, dat men de uitvinding van het gebruik des fiitlgers , in den oorlog , aan de naatlij der Israëlijten hebbe toetekennen , en dat het door de Feniciers , en andere volken , van hun zou zijn overgenoomen (1). Althans, wij leezen, dat onder het krijgsvolk van Benjamin, zevenhonderd uitgeleezene mannen waren, die , fchoon links , met eenen fteen op een hair.flingerden (m). Op welk oorlogstuig, en gebruik , in laateren tijd nog niet in onbruik , gezien wordt bij den Profeet Zacharias , daar hij aan 's Heeren volk deeze belofte doet : En de HEER der heirfchaaren zal ze befekutten , en zij zullen eeten , nadat zij de slingersteenitn zullen te onder gebragt hebben (n). De behandeling van den flinger, was eene kunst, in welke, bij verfcheiden volken , de jeugd zich oefende. Vreemd, des , kan het niet weezen , dat Da- (K) Biii. Nat. Lib. Vil. C. LVI. (i) Geogr. p. 254. edit. Caufaub. (k) C.' V. Men och 11 de Reipubl. ffebr. L. VI. C. IX. §. 6. (d) J. Lydii Syntag. S. de Re Militari. L. 111 C. IX. p. 125. (m) Ricbieren XX: 16. (nj Zacbarias IX: 15.  i Samuels XVII. vs. 38—58. 43? David op het gebruik van denzelven was afgerecht. Dat David , derhal ven , Goliath zoo juist op de bedoelde plaats trof, behoeft men niet aan een wonderwerk toetefchrijven. Echter is hier een gunstig beftuur der Voorzienigheid te erkennen , daar David, niet een ftilftaand , maar zich beweegend en wendend , voorwerp , juist in het voorhoofd trof. Maar, vraagt men, hoe heeft David, uit zijnen flinger, Goliath in het voorhoofd kunnen treffen , daar dees eenen koperen helm op zijn hoofd had? Hij had, ja, zulk eenen helm op het hoofd ; maar is het onmoogelijk , dat een dus fel aangedreeven fteen , door den helm heen drong ? dit gebeurde , naar het verhaal der Ouden , te meermaalen (o). Is het onmoogelijk , dat de noodige opening voor het gezicht , gelegenheid genoeg gegeeven hebbe , om het voorhoofd te kunnen treffen ? Is het onmoogelijk, dat dees trotschaart zijnen helm, van boven zijne oogen , hebbe opgeflaagen , daar hij , vol moeds , van zulk een' verachten jongeling geen' fchijn van gevaar voorzag? D@ch Co) Diodoh. Sicul. Blbl. Hist. Lib. V. c. xnu. Ee 3 Met welken David den Filistijn in bet hoofd trof,  433 NEGENDE LEERREDE. Doch hoe is het te begrijpen , dat een kundig krijgsman , zich door den flinger van ■deêzen jongeling laat verrasfchen ? Waarom flaat hij David , op den oogenblik dat dees zijnen 'flinger in gereedheid brengt , met zijn ontzaglijk zwaard niet in tween ? Dan men moet zich de zaak dus voorftellen , dat David, door fchrander beleid, en vlugge beweeging , den langzaam naderenden kampvechter verraschte. Terwijl dees deftig aan koomt treeden , loopt David ijllings hem tegemoet ; in dien fnelk» loop , legt hij den Reen in den flinger , en , eer hij onder het bereik van zijns vijands handen en wapenen is, drijft hij hem, onverhoeds, den fteen in het hoofd. A l z o o overweldigde David den zoo ^ gevreesden Filistijn , niet door pijl of fpies , maar mei eenen flinger, en met eenen fteen ; cn hij verfloeg , daar op , den ge velden Filistijn , en doodde hem. Doch waar mede'? want David had immers geen zwaard in de hand. Even dit zal 's vijands fmaad , cn Davids eer vergrooten. Want, daarom liep David, zoo fnel hij konde , en ftond , met éénen fprong , op den Filistijn. Welk een vreemd , welk een verbaazend gezicht! — en nam zijn zwaard, en hij trok het uit zijne fchede , en hij doodde hem met dat zwaard , hoe groot en zwaar hét ook ware ; en — zie daar de vervulling van Davids bedreigende voorzegging — hij hieuw  i Samuels XVII. vs. 38—58. 439 hieuw hem den kop daar mede af. — Zoo werd dees Filistijn geflaagen , door eenen Israëiijt; die groote krijgsman overwonnen , door eenen herder ; die fterkgewapende geveld , door eenen Heen uit eenen flinger; die trotfche hooner van Israël , fmaadlijk ter aarde geworpen ; en hij , die zich waande onverwinnelijk te zijn , door zijn eigen zwaard het hoofd afgehouwen. Zoo zien wij , dat tegen den Heere , in wiens naam David ftreed, geen magt noch wapen veiligt. Geen Farao is hier met een groot heir befland ; geen hoofd van Abimelech voor eenen verpletterenden fteen befchut;. geen Sifera door ijzeren wagens geholpen ; geen Achab , door een geflooten harnasch , tegen den pijl gedekt ; noch het hoofd van den hoogmoedigen Goliath, door eenen koperen helm beveiligd. Menschlijke magt , is voor de Almagt onmagt. - Maar wie kan zich verbeelden, in welk eene gemoedsgefteldheid onze David . thands was ? Hij ziet zich overwinnaar van hem ,' voor wien hij alle zijne landgenooten zag beeven en vlugten. Hij vindt zijn vertrouwen op den Heere , door den Heere bekroond en bevestigd , en den weg geopend , langs welken hij mogt verwachten , dat de Godlijke wijsheid hem -ten voorganger over zijn volk verheffen zou. Ee 4 IN, '/ welk bij, ver- volgends, met zijn ".igcn zwaard rfbieirjv. Waar hij wift Heeren v.oogendheidzien; ils ook, Davids \entoedsxefleldheid:  440 NEGENDE LEERREDE. wiens beleid, tn bcginfelen, tegen laster ver de/ digd worden. Op deeze gebeurd nis, Intusschen doen belaagers van den roem van Davids godvrucht, hier eene en mdere vraag. — Men zegt : Was Davids onderneeming , hoe gelukkig ook uitgevallen , niet hoogst ligtvaardig ? Doch bij de overweeging van Davids antwoord aan den bekommerden Saul, hebben wij deeze vraag reeds beantwoord. — Men vraagt : Was het beginfel, uit welk David deezen tweeftrijd ondernam, geene loutere eerzugt ? was zijne fterke drijfveer niet , het huuwelijk met 's Konings dochter , het verkrijgen van den beloofden rijkdom , van voorrechten voor zijnes vaders huis , en roem bij de naatfij ? Maar zou de man, die deeze vraag doet , Davids hart bij zijn eigen hart afmeeten ? Dat de gehoonde eer van Israëls God en volk , Davids heldenmoed ontftak , bewijst zijn taal en gedrag ; en waar is eenige reden , om dit te verdenken ? Dat het uitzicht op de bcvoordenng ziiner eigen belangen , hem ook hebbe aangefpoord , behoeven wij niet te ontkennen , daar dit, wettiglijk en des op betaamelijke wijs gefchiedende , geene ondeugd , maar eene deugd is. J, Zagen wij deezen kampvechter , door Davids hand overwonnen en geveld ; laat ons nu eens rond zien, en gadeflaan, welke gevolgen en uitwerkfelen dit hadde ; en zulks,  i Samuels XVII. vs. 38—53. 441 Voor eerst,, ten aanzien van Israëls vijanden. Toen de Filistijnen zagen , dat hun geweldig/Ie dood was, zoo vlugtten zij. — Dat het gezicht van den val van den held , op wien zij zoo veel vertrouwen fielden , van wien zij de overwinning hadden gewacht, hen verfchrikte, verbijsterde, en verwarde, valt ligtlijk te begrijpen. Maar waarom vlugtten zij ? Zij hadden immers hun talrijk leger ; zij hadden hunne verfchanfiqgen —- waarom daar, voor eerst, niet gebleeven, en befpied, of niet de vervoering van blijdfchap bij Israël , het leger tot onachtzaamheid brengende , gelegenheid mogt geeven , om eenen gelukkigen aanval te doen ? Dan hier is het beftuur der Godlijke Voorzienigheid te eerbiedigen , waar door dit krijgszugtig , en door ondervinding zoo geoefend volk, op eenmaal zoo met fchrik geflaagen werd , dat het ging vlieden , daar nog geen aanvaller of vervolger was. Maar waar blijft nu de volbrenging van des Filistijns voorftel : Indien iemand van u tegen mij firijden, en mij verfiaan kan, zoo zullen wij ulieden tot knechten zijn, maar indien ik hem overwin, en hem fiaa, zoo zult gij ons tot knechten zijn, en ons dienen ? Doch fterk vertrouwen , deed meermaalen fterk fpreeken ; maar dat vertrouwen vervallende, wordt, het geen men op dien grond gezegd had, niet zelden vergeeten. Tevens moet E e ƒ men vlugtten de Filistijnen,  Waar op Israël, titet gejuich , 44a NEGENDE LEERREDE. men aanmerken , dat Israël in het tweeledig voorftel niet hebbende bewilligd , de Filistijnen , van hunnen kant, ook niet verpligt waren hun aanbod gefland- te doen. Wie kan het hun dan. kwaalijk duiden, dat zij, oordeelendc zulks best te zijn , de vlugt neemen ? — Schandelijke uitkoomst , van zoo trotsch eene onderneeming! Dan flaan wij het oog op Israël, en zien wij , welke gevolgen en uitkoomsten deeze gebeurdnis aldaar had ; van Vs. 52 tot 5S. — Ten aanzien van Israël, leezen wij: Toer, maakten zich de mannen Israëls en Juda op. Hun wechgezonken moed verrijzende , verwijderde het beneepen hart, en ontftak, als met ééne yuurftraal , de verdoofde dapperheid in volle vlam. Die, of op hunne posten beefden , of in hunne tenten zich ver- . fchuilden , herleefden , kwamen ten voorfchijn ,. en fielden zich bij hoopen in flagorde. Dat hier , nevens de mannen Israëls, die van Juda afzonderlijk 'worden genoemd , > is waarfchijnelijk om deeze reden , dat den j overvvinnenden David uit Juda zijnde , die Ram, door zulk een geluk aangevuurd, zijne ' vreugde en krijgsmoed bij uitneemendheid ' getoond zal hebben. En hunner aller droef- j beid zich nu in blijdfchap verwisfelende, juichten zij , zoo dat een blijde galm over j berg en dalen klonk. Men dankt God — j men wenscht eikanderen geluk — de eenj wekt!  i Samuels XVII. vs. 38—58. 443 wekt den anderen , om nu den vlugtenden vijand op de hielen te volgen. Algemeen vat men de wapenen op, en zij vervolgden de * Filistijnen , met het zwaard in de vuist ; en' niet flegts op ééne plaats , of op een' klei-' nen afftand , maar tot daar men koomt aan de valleie , en tot aan de poorten van Ekron. Deeze valleie was de vlakte , welke van het bergachtig gedeelte van den ftam Dan, noordwestwaards , naar de Middellandfche Zee liep, in welke der Filistijnen ftad Ekron gelegen was; tot welker poorten toe, Israël den vijand nazettede. En deeze vervolging was van zulk eéne uitgebreidheid , en Vrucht, dat der Filistijnen door het zwaard verwondden, vielen op den weg van Saaraim; en tot aan Gath , eene ftad der Filistijnen , wat meer zuidvvaards , ten westen van het Eikendal , dan Ekron; en tot aan het genoemde Ekron. Dus wordt hier eerst gezegd , tot hoe verre Israël zijnen vijand vervolgde, t. v/. , tot aan de poorten van Ekron ; en dan, met welk een gevolg, zoo, naamlijk , dat veelen van hun , en op den weg van Saaraim , en van Gath, wat zuidwaards, en van Ekron , meer noordwaards heen , fneuvelden , en des de flagting uitgebreid en groot was. Hoe groot, meldt het heilig gefchiedverhaal niet. Josefus zegt, dat er dertigduizend gedood , en zestigduizend gekwetst werden ; doch met welke zekerheid , is onzeker. Daar 'en vijnd ver>otgt,  444 NEGENDE LEERREDE. en zijne l gers beroof, David brengt bet hoofd des Filtstijns naai Jeritfa'lem, Daar na keerden de kinderen Israëls , zoo tijdig als gelukkig , om , van het hittig, najaagen der Fiiis/ijnrn. Zoo verre zijnen vijand natejaagen, dat men gevaar loopt, om of afgefneeden , of van leeftogt verftooken te worden , is meer een werk van drift , dan van beleid. En zij , wedergekeerd zijnde, beroofden kunne kgers , van tenten, leevensvoorraad, wapenen, lastbeesten, gereedfehappen , en veelerlei goederen. Zoo berooft het beroofde Israël zijne beroovers , en wordt verlost , en tevens verrijkt. Maar nu, waar blijft, wat doet David? Dit wordt eerst kortlijk gemeld , en dan, door het verhaal van eenige bezonderheden , nader ontvouwd. — David, hebben wij gehoord , had Goliath het hoofd afgehouwen. Waar blijft hij met dat hoofd ? Daarna, dus luidt het kort bericht , nam David het hoofd des Filistijfis , en bragt het naar ferufaïem. Dit verhaal eischt eenige opheldering. Men merke , voor eerst, op, dat David dit niet nu, terflond, gedaan hebbe. In het vervolg leezen wij , dat hij met het hoofd des Filistijns in zijne hand , tot Saul kwam. Doch waarfchijnelijk kort daarna , bragt hij het naar Jerufalem. Maar die ftad was immers toen nog niet in Israëls bezitting ? Het is zoo, de bovenftad en vesting, Sion, was in der Jebufijten magt gebleeven (p), en (p) Jofua XF: 63 ; Ricbttren I: 21.  i Samuels XVII. vs. 38—58. 445 en werd eerst in volgende jaaren door David veroverd; maar de benedenftad bad Juda bemagtigd , en ingehouden : des kon David dit hoofd dcrwaards brengen. Maar waar toe dit hoofd liever naar Jerufalem , dan naar eenige andere ftad , gebragt ? Dit wordt ons niet bericht, des kunnen wij het met zekerheid niet zeggen. Waarfchijnelijk heeft David het daar ten toon doen ftellen , om den Jebufijten , bewooners van de bovenftad , te doen zien , wat zij , bij vijandlijk, gedrag , van Israëls wapenen te wachten hadden, en om hen, door dat gezicht, onder vreeze te brengen. Dus plagt men in dien , en ook in laateren tijd , met de ligchaamen , of ligchaamsleden , van voornaame overwonnclingen te doen. Sauls verflaagen ligchaam , werd door de Filistijnen aan den muur van Beth-San opgehangen (q). De Jooden , Nikanor en zijn leger verflaagen hebbende , hingen zijn hoofd en rechtehand op , nabij Jerufalem (r). Of David nog bezondere inzichten gehad hebbe , met Goliaths hoofd naar Jerufalem te brengen , is niet wel te bepaalen ; maar opmerkelijk is het, dat hij , Koning over gansch Israël geworden zijnde, deeze ftad ter hoofd- en hofftad verkoos. — Dit van Goliaths hoofd. Maar, waar blijven zijne wapenen ? Deezen « leid* Cq") 1 Samuels XXXI: 10. (r) i Makkabesu* we» VII: 47.  446 NEGENDE LEERREDE. en zijne wapenen plaatst tij, eerst, in zijne tent, en naderhand in der. Tabernakel. leide hij in zijne tente. In welk eene tent ? Er is, die meent, in de tente, welke David, naderhand Koning zijnde, voor 's Hee-en Ark maakte ; en welke hier zijne tente zou genoemd worden , omdat hij die had doen ftichten. Zeker , te verre gezocht* David, nu bij Saul, in het leger, en in den krijgsdienst blijvende , kreeg nu ook eene eigen tent; en daar , immers voor eerst, bewaarde hij deeze zeegeteekenen. En met reden. Dus herinnerde hij zich telkens , de bewijzen van 's Heeren magtige hulp , en zijne verpligting tot blijde dankzegging. Dus ook had hij aanleiding, om, bij nieuwe gevaaren , door het aanfehouwen deezer wapenen , zich op nieuws in den Heere te bemoedigen en te Herken. Hij had nu reden , om in benaauwende nooden te zeggen, niet alleen : Die God , die mij uit de hand van leeuw en beer — maar ook , die mij uit de hand van dien verfchrikkelijken Filistijn , verlost heeft. Naderhand fchijnt David deeze wapenen in den Tabernakel geplaatst te hebben. Immers , daar , leezen wij , was Goliaths zwaard (sj). Daar, zeker, waren zij wel geborgen , veilig bewaard , konden van veelen gezien , en , was het noodig, door hem zei ven van daar genoomen , en gebruikt worden. • Ziet Cs) i Samuels XXI: 9.  i Samuels-XVII. vs. 38—58.* 447 Ziet daar, in het verloop van zeer korten tijd, Israël uit bangen nood verlost, met eene groote verlosfing ; jammerklagten verwisfeld met blij gejuich; en het volk aanmerkelijk verrijkt , door den buit , op den vijand behaald. — Ziet daar , David , met herdersftaf- en tasch ten ftrijd gegaan , bekroond met eene roemruchtige overwinning, met de heugelijke bevestiging en beantwoor. ding van zijn geloofsvertrouwen, en met de dankzeggende erkendtenis zijner medeburgeren. Zoo zien wij ook , den gezalfden David zijnen eerften , doch ook grooten ftap , naar den troon doen. Want dus deed hij , door 's Heeren hulp , zijne dapperheid en beleid aan elk blijken , en zijne achting bij gansch de naatfij ten hoogen top rijzen; waar door hij zich eenen zetel bereidde, in de harten der hem bevende burgerij. Dus gaf hij Saul aanleiding, om hem bij zich, en aan zijn hof, te houden ; waar door hij aan de Rijksgrooten ftond bekend te worden. Dus werd hem de weg gebaand, om eerlang aan het hoofd van het krijgsvolk gefteld, in Raatszaaken gebruikt , en tot de regeering bekwaam gemaakt , te worden. Wanneer God menfchen tot bezondere einden fchikt, befchikt Hij ook de middelen , welken hen tot dezelven leiden. D e heilige Géfchiedfchrijver dit kort bericht, aangaande de uitkoomst van deezen ftrijd, Alles Davia tot veel roe ms en nuts. Nog wordt gemeiii,  44» NEGENDE LEERREDE. boe Saul naar Dnvia , ten firijde gaande, «rtderzoek deed. 1 » i 1 ] I Bij welke gelegen- , heid de j bedenkingen, tegen de orde j tan bet ftrijd, ten aanzien van David, gegeeven hebbende , meldt nog eenige bezonderheden, ten zijnen opzichte , zoo voor , als na den ftrijd met Goliath , voorgevallen. — Ten aanzien van het geen hier vóór dien ftrijd is gebeurd, wordt gezegd: Toen Saul David, na hem vrijheid gegeeven te hebben , zag uitgaan , den Filistijn te gemoete , zeide hij, verbaasd over zulk eene onderneeming , tot Abner , den krijgsoverften : Wiens zoon is toch deeze jongeling , Abner ? En Abner — een man , dien wij in het vervolg nader zullen leeren kennen — zeide, insgelijks verbaasd : Zoo waarlijk als uwe ziel leeft , o Koning , ik weet het niet. De Koning nu , met reden be« »eerig om dit te weeten , zeide : Vraag gij het , wiens zoon deeze jongeling is. Wat befcheid Abner tot Saul gebragt hebbe, leesen wij niet. Waarfchijnelijk heeft de zorgijke onderneeming van deezen jongeling — le gevaarlijke tweeftrijd — de gezegende uitlag — de vervoering, uit den doodlijkften mgst, in onuitfpreekelijke blijdfehap , aller ïarten zoo vervuld, dat Abner of geen, of liet dan onzeker bericht, heeft kunnen krijgen , en geeven. In onze eerfte Leerrede over dit Hoofd, luk , hebben wij gezien , dat er voornaame ïitleggers zijn, die meenen, dat deeze overwinning door David behaald zij , eer hij, laar Hoofdftuk XVI: 21. , aan Sauls hof, als  ï Samuels XVII. vs. 38—58. 449 als Muzijkant ontbooden, gekoomen, en bekend geworden is ; en dat derhalven dit Hoofd/tuk voor het 14 Vs. van Hoofdft XVL t'huis hoore. Ik heb toen ook aangemerkt, dat die uitleggers dit hun gevoelen , onder anderen , ook gronden op deeze vraag van Saul, en op dit antwoord van Abner. Hoe is het , vraagt men , met moogelijkheid te begrijpen, dat Saul, David ziende, met hem fpreekende, en over den tWEeftrij! met hem handelende , hem niet zou gekend hebben , indien hij reeds aan zijn hof geweest , en door zijn muzijk het middel tot verligting van zijne zoo jammerlijke ongefteldheid ware geweest ? Is het , vraagt men , moogelijk , dat Abner, de krijgsoverfte, met zoo fterke verzekering zou hebben verklaard , hem niet te kennen , daar zijn ambt zijne verkeering aan het hof noodzaaklijk maakte \ en iüj David, zoo die voor deezen tijd daar reeds geweest ware, zou gezien en gekend hebber:? Is het moogelijk , vraagt men, dar dan Abner , op 's Konings bevel navraag aangaande dien jongeling doende , bij niemand , noch bij hovelingen, noch bij andere krijgslieden , eenig bericht konde erlangen , en Saul , bij Davids koomst , nog even onkundig , vraagen moest: Wiens zoon zijt gij, jongeling ? Alles, meent men, bewijst ten duidelijkften, dat David , voor deezen tweeftrijd , noch aan Sauls hof geweest zij , noch hem door zijn muzijk verademing toegebragt hebbe ^ I. Deel. Ff noch Cefcbie.f- vcrbanl gemaakt'j  worden bcar.t•xoord. 450 NEGENDE LEERREDE. noch bij de hovelingen als- zoodanig zij bekend geweest ; en des , dit Verhaal buiten zijne rechte plaats gevonden wordt. In de gemelde Leerrede, heb ik op deeze vraagen reeds met weinigen geantwoord; doch hier de plaats zijnde , waar uit die vraagen geformeerd worden , zal ik, ter beantwoording derzclven , ook eenige vraagen doen. — Hoe is het, vraagt men, te begrijpen , dat Saul David hier niet gekend zou hebben , indien die reeds aan zijn hof geweest , en zich daar opgehouden hadde ? Maar ik vraag wederom : Kon David geene redenen gehad hebben , om zich , als nog j geheel onbekend te houden ? Had David , in herders gewaad , met ftaf en tasfche, thands voor Saul verfchijnende , niet een gansch ander voorkomen , dan toen hij voorheen aan Sauls hof kwam en verkeerde? Kan David, in die levensjaaren zijnde , in dien vcrloopen tusfehentijd niet zeer veranderd , en, daar door, min kenbaar geworden zijn ? Of kan men met zekerheid bepaalen , dat die tusfehentijd te kort zij geweest, om zulk eene verandering te kunnen ondergaan? Heeft Saul, in zoo benarde omftandigheden, bij zulk eene onverwachte en verbaazende aanbieding , de behoorlijke aandacht op de gedaante van den jongeling gevestigd ? Is bet niet reeds een bewijs van zijne groote onoplettendheid, dat hij, met den hem on- ba-  j Samuels XVII. vs. 3S—5S. 451 bekenden jongeling over den tweeftrijd handelende , vergeet te vraagen , wie , wiens, en van waar hij was ? Is het moogelijk, vraagt men, dat Abner David niet zou gekend hebben , zoo dees reeds aan Sauls hof was geweest , en verkeerd hadde ? — Ik vraag wederom : Is het onmoogelijk , dat Abner , in al dien rijdv dat David bij Saul was, of niet, of zelden , of maar zeer korten tijd , ten hove geweest zij? Is het onmoogelijk, dat die veldheer, in dien tijd , in welken men onophoudelijk door Filistijnen en andere vijanden belaagd werd , meest elders , door veelerlei befchik en werk , bedrijvig was ? Is het onmoogelijk , dat hij, in dien tijd ten hove koomende , en zelfs weetende dat zich daar zulk een Muzijkant, en tot zoo veel nut voor' den Koning , ophield , zich daar over verblijdde , en voords zijne zaaken met den Koning afdeed , zonder zieh met dien jongeling te bemoeien ? Is het moogelijk, vraagt men', dat Abner, bij anderen navraag doende , niemand zou hebben aangetroffen , die David kende ? —i Maar ik vraag wederom : Had Saul nog dezelfde hovelingen in zijnen dienst, welken hij voorheen hadde ? en zoo hij nog den een' of anderen van dezelven in zijnen dienst had , weet men dan, dat dezelven f f 2 thands  452 NEGENDE LEERREDE. ] David, wederkoerendetot Saul, en door hem gevraagdwiens , zoon bij was, ;hands in , of nabij dat hoofdgedeelte van iet leger waren , daar de Koning zijne ten:en had ? Is het niet moogelijk , dat op hen tijd , toen David uitging om Goliath te jeftrijden , alles daar omheen in gev/eldige jeweeging geraakte; dat de een, door vreeze beklemd , verftomd ftond , binnen weinige oogenblikken zulk een beflisfchend lot verwachtende; dat de ander zich gereed maakte Dm te vlugten ; dat een derde tot God om senen gelukkigen uitflag bad ; dat , zoo er onder de meeihgte al de een cn ander mogt zijn geweest , die David , nabij zijnde, misfchien zou gekend hebben , dc afftand het onmoogelijk maakte om hem te onderkennen ? Deeze, en foortgelijke vraagen, diende men eerst ftcllig te kunnen beantwoorden , eer men met zwaarigheden, tegen het Gefchiedverhaal, kan werken. Zwaarigheden ligtvaardig te willen wechblaazcn , is onverftand ; maar die zwaarder te doen weegen , dan zij zijn , is onredelijk, en onbillijk. Saul dan dien jongeling niet kennende, blijft in het onzeker, tot den tijd, als David wederkeerde van het flaan des Filistijns. — Meermaalen is men zeer begeerig, om menfchen, bij de uitkoomst van gewigtige ontmoetingen welken hun bejegenden , of aanmerkelijke daaden die zij verrichtten, van nab'rj en met oplettendheid te befchouwen ; maar deezen jongeling , David, nu , in het gezicht van gansch  r Samuels XVII. vs. 38—58. 453 gansch het leger, te zien wederkeeren , was zekerlijk der moeite overwaardig. De vergenoeging , de blijdfehap, de waare heldhaftigheid , zijn op zijn aangezicht en in zijne houding te leezen ; terwijl het blijd gejuich van geheel het leger, zijne ooren verdooft, en zijn heldenhart , in dankbaarheid tot God , doet fine!ten. Bij eiken flap dien hij naar het leger doet, verdubbelt de aandrang van blijde gelukwenfchers. — Onder des, 200 nam hem Abner , die fnellijk den over! winnaar was te gemoet gevloogen , bij de hand , en hij bragt hem , door den digten drom van zegenende aanfehouwers heen, voor het aangezichte Sauls. Welk een verrukkelijk gezicht, voor den nog voor weinig* tijds zoo geweldig benarden Vorst» Fn nog blijder vertooning! het hoofd des Filistijn) was in zijne hand. Zoo behoefde hij Saul zijne overwinning niet te vernaaien, daar hij er zulke blijken van toonde. Zoo kon Saul zonder van fchrik te verbleeken , dar bloed! dreigend hoofd , met zijn eigen bloed be. fpat, gerustlijk aanfehouwen. Zoo mogt Israël , in het afgehouwen hoofd van het hoofd zijner vijanden, een voorbode zien en onderpand , van eene volkomene overwinning, eerlang te behaalen. En, hoe gedraagt zich nu Saul? Zeker heeft hij meer gefprooken, dan wij hier leezen. Doch , daar hij David nu zelf kon Ff 3 vraa-  454 NEGENDE LEERREDE. vraagen , het geen niemand hem had weeten te zeggen , zeide bij , onder anderen , tot hem : Wiens zoon zijt gij, jongeling ? — Het kan zijn , dat Sauls begeerte om deezen jongeling te kennen , uit verwondering over zijne dapperheid , en zugt om die te erkennen , ontftaan zij. Maar het zou ook met vreemd van Sauls karakter weezen , indien men dacht , dat eigenbelang hier fterk bij Saul werkte. Hij had den overwinnaar groote dingen , en , onder anderen , zijne dochter ter vrouwe , beloofd. Geen wonder , dat hij , David naar den ftrijd ziende gaan , dacht: Dit is wel ; — maar wie is toch die jongeling? en dat hij zulks met ernst deed onderzoeken , en nu aan David zei ven vraagt. Menfchen , ook groote heden , in ongelegenheid en nood zijnde , belooven wel eens gouden bergen , aan zulken , die bekwaam zijn hen te dienen en te helpen ; maar is de dienst gedaan , en de hulp bcweezen; dan _ ja! het is zoo, men heeft dit en dat beloofd; maar! — En welk een maar? Men wil, ja toch, met hart en ziel _ maar ! er zijn omftandigheden voorgekoomen , die e.rst dienden wechgeruimd ; echter , het zal op zijn tijd wel fchikken. En zie , het fchikt zoo lang , tot dienst en hulp verfleeten en vergeeten zijnde , het vraagen om vervulling van gedaane beloften misdaadig wordt gerekend. Immers , hoe eereed en welmeenend Saul zijne beloften B aan  i Samuels XVII. vs. 38—58. 455 aan David vervuld hebbe , zal het vervolg van dit Gefchiedverhaal ons leeren. En David, intusfchen, zeide tot Saul, op zijne vraag, Wiens zoon zijt gij, jongeling? Ik ben een zoon uwes knechts Ifai, des Bethlehemijters. Hij zegt niet, met eene verwaande houding : Ik ben David, de jongfte van alle de zoonen van Ifai; maar, eenvouwdig: Ik ben de zoon van Ifai; cn wel, van uwen knecht Ifai. Gekroond met de eer, van overwinnaar des vijands , en verlosfer van zijn vaderland, geeft hij, met zedigheid en nederigheid , die der jongelingen fieraad is , zijnen Koning de verfchuldigde eer , noemende zijnen vader , en dus ook zichzelven , des Konings knecht. Hier eindigt het gefchiedverhaal, en het; gefprek tusfchen Saul en David , bij deeze/ gelegenheid, gehouden. — Ik heb reeds aan-,' gemerkt, dat er, waarfchijnelijk, thands uit-^ gebreider gefprekken , dan hier gemeld wor-^ den , zijn voorgevallen. In het begin van n het volgende Hoofdftuk , wordt ons bericht & dat David geëindigd hebbende tot Saul te'* fpreeken , Jonathans -ziel aan Davids ziel verbonden werd. Dit geeft aanleiding om te denken , dat David , en in de ftoffe van zijn gefprek, en in zijne wijze van fpreeken, en in zijne taal, en in zijne houding, zulke blijken van verfland , van godsvrucht van Ff 4 in- mizvoorch mei groote zedigheia. Vat ge- 'jrekven erder 'ogten tjn ge. 7Udl K f bier iet aaneteeend.  456 NEGENDE LEERREDE. jnnecmende bekwaamheid, vaardigheid , en kracht van zeggen , hebbe doen doorftraai len , welken magtig waren , eene vatbaare ziel geheel inteneemen. Trouwends , David had hier gelegenheid, aan Saul te vernaaien, hoe de Voorzienigheid hem naar het leger had gezonden; — hoe hij door Goliaths trotfche taal, en de kleinmoedigheid van het leger , werd getroffen ; — met welk eene kracht 's Heeren Geest hem had opgewekt; — hoe blijmoedig hij zich had aangebooden ; — met welk een vertrouwen op , en gemoedigdheid in den Heere zijnen God, hrj ten ftrijde was getrokken ; — hoe de Heer hem, in den ftrijd, had geholpen, hem bedaardheid, vaardigheid, en kracht verleenende; — welke duure verpligtingen, Koning, volk, en hij zelf, aan den Heere, hunnen Verlo'sfer , hadden. — Dan David eindigt zijn gefprek; en wecten wij niet zeker, wat hij al gefprooken hebbe , wij weeten te zekerder, wat hij heeft gezweegen. Hij heeft wel zeker verzweegen, dat hij door Samuel, met bericht van Sauls verwerping , ten Koning gezalfd, en tot opvolger in zijn Rijk gefteld was. Die wijs is , fpreekt niet meer dan hij moet , en zwijgt dat geene, welk ontijdig gezegd wordende , niemand goed, maai- veel en veelen kwaad doen zoude. Eer ik van deeze ftoffe affcheide , moet ik nog iets voorftellen. —- Het is bekend, ' fa dat  i Samuels XVII. vs. SS—58. 457 dat David , bij aanleiding van verfeheidene zijner, of bedroevende, of verblijdende lotgevallen , Psalmen en Liederen gedicht , cn 's Heeren Kerk nagelaaten hebbe. Maar is het niet vreemd , dar. wij onder alle zijne dicht- en zanglhikken , geen vinden, het welk opzetlijk bij gelegenheid van deeze' groote gebeurdnis , fchijnt gemaakt te zijn ? Wie zal met zekerheid hier van reden geeven ? Zou het vreemd zijn , te denken, dat David , . nu nog een bezonder perfoon , en , ja , eerlang 's Konings wapendraager , doch daar door ook in Sauls gevolg en dienst, oordeelen moest, dat deeze gebeurdnis in dichtmaat te befchrijven, veel te zorgelijk was ? Wij vinden ook geen lied of Psalm, door David gemaakt, voor cn aleer Saul zich vijandiglijk tegen hem gedroeg. Zou David ook niet hebben moogen denken , dat deeze gebeurdnis , hoe veel ftof dezelve ook tot Godverheerlijking gaf, tevens veel tot zijn' eigen lof, en tot vernedering van Koning en volk, opleverende, beter door anderen , dan door hem zeiven , kon behandeld worden? Doch heeft 's Heeren Geest hem niet opgewekt en beftuurd, om deeze gebeurdnis door dicht- en zangftuk te vereeuwigen; Hij heeft echter gezorgd, dat de Kerk , kort na dien tijd , en in volgende eeuwen , dit omftandig bericht ontving, en bewaarde. Ff 5 Zou Wat de reden zij, 'la' David •

i j Ook, dat in der het gebruik van middelen , de Heer al'een bet 'loorvierp •jan verrtuzvenmet zsjn»  466 NEGENDE LEERREDE. „ deediging , met vlijt moet behartigen — het vertrouwen , echter, en de verwach,, ting, alleen moet gevestigd zijn op Hem, ,, die door zwakke middelen , en , wanneer ,, het Hem behaagt, zelfs zonder middelen, ,, verlosfen kan". — Bij het eerfte lid van dit onderwijs, zal ik nu niet ftilftaan; meermaalen zal ons daar toe gelegenheid voorkoomen. — Doch laat ons bij het tweede lid onze aandacht een weinig bepaalen. Dat God alleen het voorwerp van betrouwen, en dat onze verwachting, in welk een' nood ook, alleen van Hem moet zijn, zal gereedlijk elk belijden. Maar leert de bevinding niet, dat betrouwen op God, veelal geëvenredigd fchijnt aan het getal en vermogen der middelen die voorhanden zijn ? Middelen te zoeken , ja, en die vlijtig te gebruiken , is onze onvermijdelijke pligt ; maar daar op te ftcunen , is eene dwaasheid , welke door de uitkoomst duizendmaalen befchaamd is. En bij onfchuldig gemis van toereikende middelen , te beftaan , te fpreeken , en te handelen , als die geene hoope altoos hebben , is der hooge Majesteit hoogst beleedigend , ais hing haare magt af van aardfche magt, en haar raad, van gefchaapen verftand. Altoos, en vooral bij verftek van toereikende middelen , moeten wij werkzaam gelooven en erkennen, dat alles, en alle, van den grootften tot den kleinften , van Hem alleen afhangen — dat Hij de geduchtfte magt, als van  i Samuels XVII. vs. 38— 58. téf van Egypten, Midian^en Asfur, door ontelbaare middelen ontwapenen , en door geringe middelen , zelfs door eenen flingerfteen, groote verlosfingen te wege kan brengen. Dit moet altijd , dan vooral, wanneer menfchen hulp , en raad zelfs ; ontbreekt i het hart onderfteunen, en den moed verleevendigen. Vermaaningen tot, en voorbeelden van zulk een vertrouwen , vinden wij . alom in de heilige Schrift. Doch zal > men dus op den Heere vertromden , en, in dit vertrouwen , zaakeri . onderneemen , en lotgevallen verduuren j .men moet, met David, kunnen zeggen: Ik home in den mam des Heeren der heirfchaaren ; d. i. , volgends mijnen pligt, welken ik aan Godeaan zijne Wet , aan mijné roeping , verfchuldigd beri. Daar misgunnende nijd, gierige fchraapzugt, vleiend eigenbelang , trotfche heerschzugt, heimlijke wraakzugt 4 gekoesterde vijandfchap ," dé grondbeginfelen zijn waar uit — en de valschheid , de leugen , de laster , de onrechtvaardigheid , eh' het geweld, de wapenen zijn , waar door , men werkt en ftrijdt; en dan te zeggen : Wij koomen in den naam des Hieren , is godvergeeten huiche■ laarij. Zullen wij in nood op den Heer vertrouwen , wij moeten , vooral, ons ook ontdoen van het geene ons den Heere tot Vijanden maakt. Hoe zou men op eene aardGg * fché  468 NEGENDE LEERREDE. fche Moogendhefo0, ' op haare toegenegenheid en hulp , durven vertrouwen , terwijl men beezig was haar openlijk te verachten , te beleedigen , en met haare vijanden faamentefpannen ? Op God in nood zich te verlaaten, en, hulpeloos zijnde, hulp van Hem te vraagen ; wanneer men , onder des , zijn woord veracht, zijnen dienst verlaat , zijr.e wetten alomme fchendt, zijn' naam onteert, zijnen dag ontheiligt , zijne zegeningen wellustig misbruikt, de eerbaarheid en kuischheid verkracht , de waarheid , rechtvaardigheid , en trouwe trouwlooslijk onderdrukt — en dan te zeggen : Heer God ! in onzen nood en hulpeloosheid, is onze verwachting van U, en ons vertrouwen op U1 is God befpotten , en zichzelven bedriegen. — David vreesde God, volgde den hem roependen God , vertrouwde op God ; én zijn vertrouwen werd niet befchaamd. E n zou de godvreezende Christen , de vroome Nederlander, zelfs in hoogen nood en klein vermogen , niet op 's Heeren naam betrouwen ? daar onze vaders , dit doende , cndervonden hebben , dat Hij , de Davids helpende , als door den flingerfteen uitkoomsten gaf , die men van magtige heirlegers niet had' kunnen hoopen. Laat mij i hier herinneren , het voortreffelijk beftaan , en de nadruklijke taal , van den grooten I Grondlegger van Nederlands vrijen Staat, I vader I  i Samuels XVII. vg. 38—58. 469 vader Willem den Eersten. In het jaar MDLXXIII. Haarlem door den vijand veroverd zijnde , Alkmaar belegerd wordende , geld, leeftogt, krijgstuig, en foldaatcn alom ontbreekende , fchreef men aan dien Vorst , dat men het in den tegenvvoordigen toeftand niet langer harden kon , noch uitkoomst zien; ten ware hij een vast verbond met eenige moogende Vorsten gemaakt , en ontzet voorhandea hadde. Waar op hij, onder anderen , fchreef : „ dat hij , ja , in ,, vasten verbonde ftond , vóór het aanvaar„ den van de befcherming der landzaatcn , „ met den opper/ten Vorst der vorsten aan,, gegaan , die nooit zijne betrouvvers teloor „ ftelde , en gewislijk , ten laatften , zijne ,, en hunne vijanden te fchande zou maa„ ken" (v). Men heeft, ja , in laatcren tijd gezegd , dat die Prins , den klaager op het verbond met den Vorst der vorsten wijzende, met redenen antwoordde, welken de Godsdienst meer , dan de Staatkunde uitlevert. ' Dan hoe gelukkig , daar Godsdienst de Staatkunde bezielt ! deeze , toch , maakt ze deugdzaam, en geeft, daar menfchen magt en wijsheid ontvalt , eenen bemoedigenden fteun. — Laat, o Christen! in benaauwende tijden , God uw toevlugt, en de rotsfteen van uw vertrouwen zijn. 1. Hïb- (v) Hooft, Nederl. Hist. VIII. 13. bladz. 329. Cg S  4?o NEGENDE LEERREDE. Verder, die niet verblind was, zien en zeggen moest: Immers is er een God, die de hoogmoedigen vernederende, op aarde recht doet ! Zelfs waren hier , van God geliefde vroomen , in eenig opzicht , meermaalen , droevige leerbeelden. Was er , die door verheffing des harten vervoerd , op kennis , op gaaven , op lofwaardige bedrijven , ook op ontvangene eer en achting, zich toegaf in zondige eigenliefde en dwaaze inbeelding -r die , daar door ftout in taal en gedrag geworden , zijne medechristenen verachtte en benaauwde , onrust en tweedragt ftookte, fterk dingende naar den roem en rang , van eenen eerften te zijn , en geacht te wordan — men zal ook al gezien hebben, dat God , die den hoovaardigen wederftaat, zulk eenen of ren zwaaren val liet koomen , of in vernederende omftandigheden bragt , of blootftcloe aan felle verzoekingen , of ten doel deed worden van der divaazen fmaad, en der voorheen vleiende vrienden fmertlijken druk. Och! of de uitkoomst en het lot van den hoogmoedigen , cn van den hoogmoed , op zich.  i Samuels XVII. vs. 38—58. 47$ zichzelven zulk eene fnoode zonde , ons altoos recht deed denken aan, en werken met dit waarfchuuwend woord : Zijt niet hooggevoelende , maar vreest; die ftaat, zie toe dat hij niet valle; en met die zoo hoognoodige vermaaning: Weest met ootmoedigheid bekleed! Dit zou zelfs den vroomften doen bidden : Heer ! houd uwen knecht ook te rugge van trotschheid ! n. Hebben wij gezien, dat Goliath gevallen , en de Filistijnen op de vhigt geflaagen zijnde , Israël met blijd gejuich hen vervolgde , verlloeg , en voords een' rijken buit maakte ; wij leeren er uit : „ dat wij , ,, bij heuglijke omwending van beklemmende „ omftandigheden, niet flegts onze blijdfehap „ moeten toonen, maar dat wij van die om„ wending , tijdig , het beste gebruik , ten meesten nut , behooren te maaken". Dit wordt, helaas! van veelen, veeltijds, tot veel fchade , ongelukkig verzuimd. Hoe meenig — voorwaar dwaas ! — die in verblijdende omftandigheden koomende , flegts bedacht was, hoe best de vreugde, het vermaak , en de genoegens in dezelven , te regelen , uittebreiden, en ten top te voeren; terwijl hij vergat , recht tijdig zulk eene gelegenheid., ten nut en zegen van het gemeen , of van huis en zaaken, aantcleggen ' Zoo zag men , ontvangen erfgoed ras verkwist ; huuwelijk en huishouding zoo ras G g 5 be- Foords, lat men, bij heuglijke o,nivendtelingen,zich , ja, mag verblijden , maar vooraltoezien, dat men die ten nutte aanlegge.  474 NEGENDE LEERREDE. bedorven, als begonnen; beroep en ftijl, te gelijk aanleggen , en verwarren. Zoo zag men , het nut van overwinningen , ja op. gedraagen kroon en koningrijk , al fpeelende verliezen , en zulk eene vreugd dan ook draa en langduurig beweenen. Uit meer of min benaauwende , in -verruimende omftandigheden gebragt te worden , geeft zekerlijk ftof tot büjdfchap ; maar worden die omftandigheden niet fpoedig ten nutte aangelegd, dan verkeeren zij haastlijk in bronnen van traanen en beklag. Schenkt de Heer wat goeds ; dankt met blijdfchap , en werkt met godvruchtige vlijt. IsRAëL, zijne vijanden verjaagd en ver-> flaagen hebbende , keerde weder, "en beroofde toen hunne legers. Elk prijst zulk een beleid. En met reden ; want die eerder en meer den buit. dan veiligheid, bejaagt, verliest welhaast beide. En echter , men zag zulke laage zielen , die bij elke gelegenheid, welke, of in Staat of in Kerk, of in eenige maatfchappij , zich gunstig opdeed , her gemeene belang ter zijde of immers achter ftellende , terftond berekende , wat buit en roof hij voor zich cn de zijnen daar bij met moogelijkheid kon behaalen. Dus kan rnen, ja, zijn eigen huis bouwen ; maar zoo moet het belang van Vaderland, en Kerk , en maatfehappijen , ten gronde gaan. Dus kan men zichzelven een zondig genoegen bezorgen ;  i Samuels XVII. vs. 38—58. 475 gen ; maar men zal, even zeker, den nijd, der wangunst, der verdenking, het mistrouwen, en der verdeeldheid, eene ruime deur openen. Laat ons de gelegenheden , welken de Voorzienigheid ons geeft, tijdig ten meesten nutte gebruiken , en het aanbetrouwd belang van Vaderland en Kerk, of andere maatfchappijen, eik in zijnen ftand, voor en boven eigen belang de voorkeur geeven. Dus zal men 's Heeren goedkeuring , der menfchen dankbaarheid , en het getuigenis van een goed geweten wechdraagende , den besten buit behaalen. y. Zagen wij David, tot Saul koomende, om hem verflag te doen van zijn bedrijf, het hoofd van Goliath in zijne hand draagen , het zelve dus vertoonen , en dat hoofd, gelijk ook de wapenen des Filistijns, daar plaatfen , waar elk die konde zien ; wij leeren er uit: „ Een deugdzaam mensch, „ in het burgerlijke , een Christen , in het ■, godsdienstige , maakt zich best bekend, „ door zijne daaden , cn door de bewijzen „ zijner verrichtingen". — 't Is waar, mer zag meermaalen groote ij veraars voor Vader land en Kerk, en die, mag men hen geloo ven , groote dingen uitvoerden ; maar flaai men hun bedrijf naauwkeurig gade , dar koomt het veelal uit , op woorden vo winds, en bejag van eigen belang ; veel ge ruchts en geraas van kleinigheden maakende, ter- Ook nog, dat men detigdlijk bcjluan alle* best' bewijst, uit deugdlijke bedrijven. t 1  47ö NEGENDE LEERREDE. terwijl zij wigtigsr werk en nuttiger bedrijf van anderen , door veel bedil, onrechtvaardig^ k benevelen. In Gods Kerk , en onder het Christendom, vooral, ontbreekt het niet aan menfchen , door Lodens te in genoemd : Praaters van fiet doen. Dan geen enkel voordoen, maar het waar gemoedsbeftaan — geen woorden , maar daaden — geene vernaaien , maar daadlijke proeven , moeten aan ons eigen gemoed, cn dat van anderen, doen blijken , dat ons Christendom niet flegts gelegen is in woorden , maar in kracht. E» dat de jeugd zich zoo behoort te gedraagin, dat zij Maren ouderen tot eer ftrekke , en, bij navraag, zelve zich niet behoeve te fchmamen. T. Hoorden wij Saul, aan David, na zoo loflijk een bedrijf , vraagen : Wiens zoon zijt gij , jongeling ? en hem antwoorden : Ik ben een zoon uwes knechts Ifai; »5 gij > edele jeugd , jongelingen cn jonge „ dochters , hebt hier ook wat te hooren". — Men vraagt ook naar u , en wiens zoon of dochter gij zijt; maar is de aanleiding tot zulk vraagen , wel altijd het beminnelijk en prijswaardig beftaan en gedrag? Doen nimmer de wufte losbandigheid, de dartele ijdeiheid, de verwaande hoogmoed, de hoo\ aardige opfchik , de verdervende gejdverkwisting , de verkeering met flegt gezelfchap, de drieste onweetendheid, de ergerlijke ongodsdienstigheid — met droefheid vraagen : wiens zoons zijn deeze jongelingen ? Wiens kinderen zijn deeze dochters? Hoort men, op ontvangen be-  i Samuels XVII. vs. 38—58. 47? bericht, nimmer met verbaasdheid antwoorden : Is 't moogelijk ! zijn dat de kinders van die braave , van die godsdienstige , van die godvreezende en nederige ouders! Jongelingen en jonge dochters! zoekt u toch zoo te gedraagen , dat uwe ouders zich uwer niet behoeven te fchaamen , en gij , antwoordende wiens gij zijt , hun niet tot fchande moogt weezen. Denkt toch na, wat het zegt , wanneer ouders , naar hunne kinderen gevraagd, moeten antwoorden : Dit zijn, ja, onze kinderen , welken wij met liefde hebben opgekweekt , met zorge hebben gehoed, en met onzen arbeid en zweet gevoed — die wij aan God en zijnen dienst hebben opgcdraagen , dagelijks hebben vermaand , en waar aan wij alles hebben poogen te doen wat in ons vermogen was , om hen in tijd en eeuwigheid gelukkig te maaken ; maar, wat hun beftaan en gedrag aangaat , het zijn niet onze kinderen , maar onze kruifen. Denk toch na , edele jeugd! wat hetinheeft, wanneer gij, die de kroon uwer ouderen , de fteun ,van hun huis , het ficraad van uw geflacht moest weezen , dit alles fchandelijk ontluistert; wanneer gij , bij hun leven , leeven moet onder duizend verwijtingen van een niet altijd flaapend gewisfe — hun fterven u eene hel — en hunne gedachtenis u eene folte. ren-  4?Z NEGENDE LEERREDE. rende pijnbank zou weezen J Hoe heuglijk , in tegendeel , wanneer gij , met zedige vrijmoedigheid , moogt zeggen : Ik ben een zoon , een' dochter, van dien waardigen vader, van die geachte moeder! Och! dat gij, beminnelijke jeugd, vroeg den Heere Jeerdet kennen en zoeken ! Leef ftil , in uwen Rand, naarstig in uwen post, nederig van hart, zedig in gewaad, gehoorzaam aan God en uwe ouderen ; zoo zal God uwe gebeden hooren , uwe ouders zullen met ftervende lippen u zegenen , en uwe medemenfehen u beminnen en eeren. Hoe men, eindelijk, hier, van David, tot de befehouwing van Jefus Christus mag opklimmen. » ! I 1 I n. Dan eindelijk ; „ verheffen wij onze „ harten , van David , Ifais zoon, tot D a„ vid , Gods en Davids Zoon". — En welk een troostüjk gezicht, o waar Christen , doet zich hier aan u op ! Daar gij, onder helfche overmagt , magtloos rampzalig waart, kwam Gods en der menfchen Zoon , als de Christus, niet van Samuel, maar van 3od den Vader , niet met olij , maar met den Heiligen Geest gezalfd , den fterkgewaaenden beftrijden; gewapend, niet als krijgsman, maar als herder, die zijn leven fielt voor zijne fchaapen , door zijnen dood hem loodende, die het geweld des doods had; )pdat Hij , weder leevende , u ftoffe gave :ot eeuwig gejuich , en genot van beter joed dan rijken buit; die , ja, in vernedering  i Samuels XVII. vs. 38—58. 47* ring leevende en firijden de , van de weereld niet gekend , van zijne broederen naar den vleesche wel fraaadlijk veracht, maar nu, voor eeuwig, u tot heil , met eer en heerlijkheid gekroond , heerscht in zijn hemelsch Koningrijk. Dan, zag Israël zijnen ftrijdenden David ; befchouw , o Christen , uwen lijdenden , flervenden, en u verlosfenden Heiland. — Juichte Israël , op het gezicht van Davids overwinning ; uw hart en mond roepe uit : Geloofd zij God ! die God is onze zaligheid ! — Vervolgde Israël , toen de hoofdvijand verflaagen was , de Filistijnen , tot de poorten hunner fteden toe; gij , o Christen , moet uwe en 's Heeren vijanden , de zonden allermeest, tot hunne fterkten toe najaagen , en als doodlijke vijanden , rustloos vervolgen. — Beroofde Israël 's vijands leger ; gij , vroomen, hebt eenen rijken buit te veroveren , daar leven , dood , weereld , tegenwoordige en toekoomende dingen , u ten deel vallen. — Voords ; zijt gij , in Gods Zoon , zoonen en dochteren des Allerhoogften ; laat dit in uw beftaan , woord , wandel en handel, alomme blijken. Zoo wordt uw Vader , in de hemelen , meest geëerd ; die u , fchoon door hoogmoedige Eliabs vaak gefmaadigd, ten hoogften eeren zal. —- En , vroomen, welk  4.8o NEGENDE LEERREDE. welk een troost ! de dagen uwes ftrijds haast ten einde loopende , zult gij die verwisfelen met eeuwig gejuich. Amen ! In de Zuider Kerk, den 20 van Slagtmaand — en in de Grooie Kerk, den 4 van Wintermaand, 1768. TIEN-  - 48* TIENDE LEERREDE; i Samuels XVIII. vs. i—27. ï. 'f Gefchiedde nu als hy ge-eyndigt haddè tot Saul te /preken , dat de ziele Jonathans verbonden wert aen de ziele Davids : ende Jonathan beminde hem als fijn ziele-. 1. Ende Saul nam hem te dien dage, ende en liet hem niet wederkeeren tot fijnes vaders huys. 3. Jonathan nu ende David miieckten een verbont, dewijle hy hem lief hadde als fijne ziele. 4. Ende Jonathan dede fijnen mantel af, dieti hy aen hadde , ende gaf hem David : oock fijné kleederen , ja tot fijn fweert toe , ende tot fijnen boge tos, ende tot fijnen gordel toe. 5. Ende David teogh uyt ,' overal daer Saul hem fondt , hy drocgh fich voorfichtiglick, endè Saul fettede hem over de krijgslieden : ende hy was aengenaem in de oogen' des gantfehen volcks, ende oock in de oogen der knechten Sauls. 6. '4 Gefchkdde nu , doe fy quamen , endè Dayid_ wederkeerde van het Jlaen der Philistijnen , dat de wijven uytgingen uyt alle de fteden Man Israël, met gefangh j ende reyen, den Koningh Saul te gemoete : met trommelen, met yreugt, ende met mujijckinftrumenlen. I. Deel. Hh 7; Endè  4S2 TIENDE LEERREDE. 7. Ende de wijven [pelende , antwoordden [malkanderen] , ende feyden , Saul heeft fijne duyfenden verflagen , maer David fijne tien duyfenden. 8. Doe ontfiack Saul fieer , ende dat woort was quaet in fijne oogen , ende hy feyde , Sy hebben David tien duyfent gegeven , doch my hebben fy [maer] duyfent gegeven: ende voorfeker fal het Koninckrijcke nogh voor hem zijn. 9. Ende Saul hadde de ooge op David , van dien dagh aen , ende voort aen. 10. Ende 't gefchiedde 's anderen daegs , dat de boofe geest Godes over Saul veerdigh wert , ende hy propheteerde midden in den huyfe , ende David fpeelde op /naren/pel met fijne hant , als van dagh tot dagh : (Saul nu hadde een fpiesfe in de hant). 11. Ende Saul fchoot de fpiesfe, ende feyde , Ick fal David aen den wandt /pitten : maer David wendde fich tweemael van fijn aengefichte a/. 12. Ende Saul vreesde voor David : want de HEERE was met hem , ende hy was van Saul geweken. 13. Daer om dede hem Saul van fich wech, ende hy fiettede hem fich tot eenen Overften van duyfent : ende hy gingh uyt , en hy gingh in voor het aengefichte des volcks. 14. Ende David droegh hem voorfichtiglick op alle fijne wegen: ende de HEERE was met hem. 15. Doe nu Saul fagh dat hy fich feer voor. fichtiglkk droegh, vreesde hy voor fijn aengefichte. 16. Doch  i Samuels XVlIt. vs. 1—27. 483 16". Doch gantsch Israël ende Juda hadde David lief7, want hy gingh uyt ende gingh in voor haer aengefichte. 17. Derhalven feyde Saul tot David, Siet, mijne grobtftè doch-er Mrrab , die fal ick u tot eene vrouwe geven , aileenlick weest my een dappe>- fone, ende voert den krijgh des HEEREN: (wam Saul feyde , Dat mijne hant niet tegen hem en zy , maer dat de hant der Philistijnen tegen kern zy.) 18. Doch David feyde tot Saul : Wie hen ick, ende wat is mijn leven, [ende] mijnes vaders huysgefin in Israël ? dat ick des Konings fchoonfone foude worden. 19. 't Gefchiedde nu ten tijde als men Merab de dochter Sauls aen David geven foude : fo is fy aen Adri'êl den Meholaihiter ter vrouwe gegeven. 20. Doch Michal de dochter Sauls hadde David lief : doe dat Saul te kennen wert gegeven , fa was die fake recht in fijne oogen. ii. Ende Saul feyde, Ick falfe hem geven, datfe hem ten valftticke zy, ende dat de hant der Philistijnen tegen hem zy: daerom feyde Saul tot David, Met de andere fult gy heden mijn fchoonfone worden. 22. Ende Saul gehoodt fijne knechten: Spreeckt met David in '£ heymelick , feggende , Siet, de Koningh heeft lust aen u , ende alle fijne knechten hebben u lief : wort dan nu des Konings fchoonfone. Hh 2 22. Ende  484 TIENDE LEERREDE. 23. Ende de knechten Sauls fipraken defe woorden voor de oor en Davids : doe feyde David , Is dat licht in ulieder oogen , des Konings fchoonfone te worden ? daer ick een arm ende verachtfaem man ben. 24. Ende de knechten Sauls boodfchapten 'J hem , /eggende , Sulcke woorden heeft David gcfiproken. 25. Doe /eyde Saul, Aldus fult gylieden tot David /eggen , De Koningh en heeft geenen lust aen den bruytfchat, maer aen hondert yoorhuyden der Philistijnen , op dat men fich hvreke aen des Konings vyanden : want Saul dachte David te vellen door de hant der Philisidjnen. 26. Sijne knechten nu boodfchapten David defe woorden , ende die /ake was recht in de oogen Davids , dat hy des Konings fchoonfone /oude worden : maer de dagen en. waren nogh niet vervult. 27. Doe maeckte hem David op, ende hy, ende fijne mannen gingen henen , ende /y floegen onder de Philistijnen twee hondert mannen , ende David bracht hare voorhuyden, ende men leverde/e den Koningh volkomelick , op dat hy fihoon/oon des Konings worden /oude : doe gaf Saul hem fijne dochter Michal ter vrouwe. Tegen on- ~WToortreffelijke hoedaanigheden, en dankbad- y nuttige bedrijven , worden bij elk die Hing, wel denkt, hoog gefchat, en dankbaar er. kend:  i Samuels XVIII. vs. i—27. 485 kend ; doch vinden ook , daar kwaalijk den.; ken en doen zoo gemeen is, fnoode mis- '• duiders, en nijdige belaagers. Het een moet' den vroomen aanmoedigen ; tegen het ander moet hij zich wapenen, 't Is waar, der nijdigen wrevel, der fnooden laster , en der boozen belaagingen, kunnen, door derzelver veelheid , duurzaamheid , en aandrang, den rechtvaardigen zeer benaauwen. Maar, welk een troost! zijn fchild is bij God , die dén , oprechten van harte behoudt. — Voorbeelden hier van , zijn alom te vinden ; en ' thands zien wij er een in David , welk onzer geheiligde bepeinzinge overwaardig is. Van zijne voortreffelijke hoedaanigheden hoorden wij voorheen ; en nu laatst, van zijne groote bedrijven , zijn vaderland tot zoo groot eenen zegen. — Thands moeten wij zien , Davids loflijke hoedaanigheden hoog gefchat , en dankbaar erkend — doch ook, door boozen nijd, belasterd en belaagd — maar tevens , hem door 's Heeren zorge beveiligd — en aan gewenschte uitkoomst geholpen. A. Eene ftoffe , in welke wij veel c goeds, en veel kwaads, in menfchen zullen d zien , ons tot veelerlei onderwijs ; en tê ^ gelijk Gods wijs beftel , den vroomen in voorfpoed al ras beproevende , doch door kenbaare zorge wel bewaarende. — Laat ons Hh 3 dit leeft men \ich te vapencn. 'Vaar toe OaviJs 'lefiaan en 'Seder va'en ons mderwijs \eejt. 'ok in eeze ofe;  486 TIENDE LEERREDE. dit gefchiedverhaal een weinig toelichten , en tot dat einde, N. Eerst lijk, zien, Davids loflijke hoedaanigheden en bedrijven hoog gefchat , en 4ankbaar erkend ; Vs. 1-7 — Vooraf ftaat ons opteme; ken , dat de vijf eerfte Verzen van dit Hoofdftuk , behooren tot het vóo, rige , en des een gedeelte uitmaaken , van het Gedenkftuk van Davids roemrijke overwinning, daar in voorgedraagen. In het flot van dat Hoofd fluk , hoorden wij David met Koning Saul fpreeken ; en hebben toen aan. gemerkt , dat David toen m^er gefprooken hebbe , dan hier gemeld wordt , en ïecs gezegd , van het geen hij hebbe kunnen zeg. welke ons gen. Jonathan, dien wij nader zullen leeren m'lJfidhte kennen, bij dat gefprek tegenwoordig zijnde, boedaa- z'^t met opgefcherpte oogen dien jongeling nigbtden aan , hem van top tot teen befchouwende , en hoort, zelf ftilzwijgendc , dien befpraakten mond eene taal voordbrengen , welke een fchrander verfland , bondige gedachten , zedige vrijmoedigheid, manlijke kloekmoedigheid , wijs . beleid , en beminnelijke godvrucht , op de inneemendfle wijze aan den jon/i- dag legt. — Wat werkt dit bij Jonathan 'bartin Ult * ^et Sefc^etifie nu-> als David, ge. namen, eindigd hadde tot Saul te fpreeken , dat de ziele Jonathans verhonden werd aan de ziele Davids: en Jonathan beminde hem, als zijne ziel — dat is , als zichzelven, als ziin eigen leven. Zo©  i Samuels XVIII. vs. 1 — 27. 487 Zoo gevoelig is een welgefteld hart. Zoo groot een' invloed maakt een David, op zulk een hart. Dan laat ons hier ook die Hand aanbidden , die aller harten formeert. Aan David was, ter zijne oefening, veel gevaar en druk befchooren ; maar van nu af, befchikt de Heer hem eenen vermoogenden fteun. Davids beleid en veiligheid zouden veel afhangen, van zijne kennis aangaande 't geen ten hove omging; maar van nu af, bezorgt de Heer hem een' eerlijk cn vertrouwd vriend , met wien hij zonder wantrouwen handelen kon. David was ten Koning, in Sauls plaats, gezalfd; maar, opdat blijken zou , hoe zeer David zich van onbetaamelijke middelen wachtte, zorgt de Heer, dat de vermoedelijke erfgenaam van den Troon , eene genegenheid voor hem opvat, en vriendfchap met hem vestigt, welke niet dan met den dood een einde nam. Maar waar blijft David nu? En, leezen wij , Saul nam hem te dien dage , en liet hem niet wederkeeren tot zijnes vaders huis. Veel was er , dat zulk een befluit en doen ten hoogften billijkte. Dan er was ook veel , dat zulks fcheen afteraaden. Abner, krijgsoverfte zijnde, kon uit den opgang van deezen jongeling, zijnen ondergang gevreesd, en daarom zijn verblijf aan het bof ontraaden hebben. De Rijksgrooten, gewend, bij Saul in raad en daad veel invloed, en geleH h 4 gen- Saul houdt David nu bij zich.  438 TIENDE LEERREDE. geilheid, daar door, tot eigen bevoordering', te hebben , konden dudhten , dat een perfoon van zoo veei moed en beleid , aan 't hof zijnde, hun licht verdonkeren, en hunnen invloed ftremmen zou. Saul zelf had kommer voor Jonathan kunnen opvatten , wiens verwachting op den troon , even zoo veel fcheen te verzwakken , als de achting voor zulk een' held dag bij dag ftond te rijzen. Saul zelf, hoe zeer gediend met een' man van hulp en raad , fcheen niet zeer gediend met een' man , wien hij voorzag , meer achting van, en ingang bij het volk te zullen hebben, dan hij verftond hem dienstig te zijn. Dan , met dit alles , de groote dienst, nu door David gedaan, zijne uitmuntende bekwaamheid, in zijne gefprekken thands gebieeken , de achting van Jonathan voor hem betoond , de begeerte der naatfij , die zonder woorden fprak; dit alles riep, als uit pénen mond : Houd , o Koning.! dien jongeling bij u .' Des Saul nam hem , te dien dage , van toen af , reeds bij zich , en liet hem , gelijk hij voorheen gedaan had (a), niet wederkeeren tot zijnes vaders huis cn •maakte hem, gelijk met een woord reeds gemeld is (b) , zijn wapendraager, en vervolgends, zoo als wij hooren zullen Cc), hoofd van eenig krijgsvolk. Ziet Ca) r Samuels XVII: 15. (fo i Samuels XFh 21. (c) 1 Samuels XVII1: 5.  i Samuels XVIII. vs. 1—27. 4S9 Ziet daar, den herdersknaap, hervormd in eenen hoveling ! Een fchaaphoeder wordt de hoeder van zijnen Koning ! — Wat dacht vader Ifai ? Wat dacht David zelf ? Beide , gedachtig aan Samuels zalving , aanbaden zij , voor menfchen zwijgende , den wonderen weg van 's Heeren Voorzienigheid. Hoe blijde is de braave Jonathan ! Dees nu , zijner genegenheid den teugel kunnende vieren , en David , maakten een verhond ; een verbond van onverbreekbre vriendfchap, ■vaste trouw, onderlinge" hulp, en zekere bsfcherming. Dc fchrandcre David , uit voorige bevinding, Sauls gevaarlijken aart eenigszins kennende , zal, bij zoo veel eerbetooning , ook vrij wat kommer hebben opgevat. En Jonathan, die zijnen vader nog beter kende , en wist, dat hij, als vermoedelijke opvolger in het Koningrijk, wel veel vleiers, maar weinig vrienden had, oordeelde het van beider belang , dat zij faamen in vertrouwen leefden , de handen in een (loegen , en elkanders krachten fchraagden. Zij maakten faamen een verbond van vriendfchap. Men zag meer, dat menfchen, meerderen zelfs met minderen , met zulken zelfs , die zij voorheen verachtten, belasterden, ja uitfpuuwden , naauwe vriendfchap maakten , en zich faamen verbonden; doch zulk eene verbindtenis was, bij den aanlegger, eigenbelang, H h 5 ' heC Terwijl jonathan hem blijken van >jc.hti?igi  En zulks vit waare Utfde. 1 i < < 1 ( t t 490 TIENDE LEERREDE. het middel , laf gevlei , het oogmerk , den nieuwen vriend ten dienstknecht te gebruiken , en zulke ontwerpen door hem uitte, voeren , die men , zonder zulk eene hulp, niet magtig was tot ftand te brengen. Maar zulk eene vriendfchap , flegts gehuurd, duurt niet langer , dan het den huurder dient , of, totdat den ongelukkigen huurling de oogen open gaan, en hij zich uit de ftrikken ontwart. Anders lag dit ftuk by Jonathan. Hij ging een verbond van vriendfchap met David aan , dewijl hij hem liefhad als zijne ziele • i. i., dewijl hij hem waarlijk, hartïijk, web neenend, liefhad; zijne ziel was, gelijk die van Jakob aan Benjamins ziel (d), aan Davids ziel gebonden. E n Jonathan , een kenbaar blijk van zijne iefde tot David willende geeven, deed zijnen vorstlijken mantel af , dien hij aan hadde , en af hem David; ook zijne kleederen — het zij, :ijne bovenkleederen , welken hij thands Iroeg , of anderen , die tot zijn lijf behoorlen ; waar door dees jongeling overdeftig ;ekleed ten voorfchijn kwam — ja, dat verIer gaat , Jonathan gaf hem, tot zijn zwaard oe, dat hij op zijde droeg, en tot zijnen boog te, welken hij gebruikte, en tot xijnen gordel Cd) Cenefis XLIF: 50.  i Samuels XVIII. vs. 1—27. 491 toe, die bij vermoogende , vooral vorstlijke Oosterlingen , kostelijk en hoóggefchat waren (e;. Maar wat beoogde Jonathan hier mede? Was het llegts , om Davids herdersgewaad met een beter te verwisielen ? Doch dan behoefde Jonathan hem de kleederen van zijn eigen lijf niet te geeven ; kunnende dit door anderen , van elders , gefcnieden. Bedoelde hij flegts , den herder in krijgsmans gewaad te fleeken , en met wapenen toeterusten ? Doen ook dit kon van elders gefchieden. Zou Jonathan er mede bedoeld hebben , als Kroonprins , zijn erfrecht tot den Troon aan David op- en overtedraagen? Maar was het erfrecht van den zoon op 's vaders kroon , toen in Israël al vastgefteld ? hier van leezen wij niets. Of was her reeds in gebruik ? Zeker , neen ; Saul was de eerfte Koning. Heeft Jonathan dan, door dit te doen , David tot opvolger van zijn' vader willen verklaaren ? Maar had Jonathan daar toe magt of recht ? En gefield , Jonathan befchouwde zich als erfgenaam der kroone ; hij ware genegen , en daar bij bevoegd , om zijn erfrecht aan David overtedraagen; voeg er bij, hij hebbe ge weeten , dat David door Samuel ten Koning gezalfd was — het welk echter, om reCe) Jok XII: 18.  492 TIENDE LEERREDE. redenen , niet te gelooven is : zou men, dit alles eens zoo zijnde , zou men dan nog , en Jonathan , en David beide , zoo verregaande onvoorzichtig houden kunnen, dat zij zoo vroeg , openlijk , voor het oog van gansch Israël , en van Koning Saul zelven , zulk eene overdragt van recht op troon en kroon , de een doen, en de ander aanneemen zouden ? Het is zoo , Jonathan verklaart aan David : Gij zult Koning zijn over Israël (f); doch dit gebeurde zes of zeven jaaren laater , eri in ftilte. Saul , ja, had al vroeger vermoeden , en hield het daar voor, dat niet Jonathan , maar David, Koning zou worden ; maar dit rustte op andere gronden , dan op zulk eene overdragt, thands aan David gedaan. Wat dan ? Het voornaame oogmerk van Jonathan fchijnt geweest te zijn , een openbaar bewijs te geeven , van zijne hartelijke liefde rot , en hooge achting voor David. Beide had hij , een verbond met hem maakende , verklaard; dan even dit wil hij, door David zijne kleederen en wapenen te vereeren, aan al de weereld verklaaren. In dit alles was vo»r David veel optemerken ; Intusschen zien wij • aan David, en 'David aan zichzelven , ëene wonderbaare verandering. Ifais zoon, ziet zich gedost in het gewaad van 'Koning Sauls zoon , cn de ' herCO i Samuels XXIII: 17.  i Samuels XVIII. vs. i—27. 493 herder zich toegerust met vorstlijke wapenen. Maar letten wij , vooral, op den weg van Gods Voorzienigheid, en zijn wonderlijk beftuur van , en onder der menfchen vrijwillige bedrijven. Jonathan wil David , voor het oog van "t volk , ten hoogften eeren, het welk zich des ook verblijdt; maar David , meer dan anderen weetende , zag in Jonathans hand des Heeren hand , die hem dus trapswijze ten hove, en tot de vorstlijke waardigheid , opleidde , en ftoffe gaf, om alle deeze dingen te bewaaren , en biddende te overleggen , in zijn hart. Maar wanneer is dit gebeurd? — Dat Jonathan de gemelde genegenheid voor David opvattede , gebeurde onder en na deszelfs fpreeken met zijnen vader ; maar het verbond tusfchen hun beiden , en Jonathans eerbewijzingen aan David , hadden eerst plaats in volgenden tijd. Toen men de vlugtende Filistijnen had natejaagen, was er, zoo het fchijnt , weinig gelegenheid voor zulk beleid en bedrijf; en het verhaal ook brengt dit tot dien tijd, toen Saul David bij zich hield. Dat dit echter al draa gebeurd zij, leert ons het volgende ; want daar op zegt het verhaal: ,£n David., nu 's Konings wapendraager, ' toog vaardig en vol moeds uit, overal- waar ; Saul htm zond. — Het is te denken , dat, de die ^in zijn bedrijf voorzichtig zijnde,  494 TIENDE LEERREDE. door Saiti ievoorderdwerd, de Filistijnen geflaagen , en naar hun eigen land verjaagd zijnde , alom veel te befchikfcen viel; zoo binncns lands, daar de oorlog veel verwarring baart , als op de wesrlijke grenzen , waar de zorg voor nieuwen aanval , of ftrooperijen , goede toezicht, of fterke bezetting , noodzaaklijk had gemaakt. Hij, David, hier en daar heenen gezonden, droeg zich voorzichuglijk. Dit was hoogst noodig, ten einde door misflag zijne verkreegene achting niet te benevelen , en aan benijders van zijne bevoordering geene fl iflfe tot laster te geeven. Maar het was ook .hoogst lofwaardig , daar de jeugd , vooral wanneer zij door reeds behaalden lof vol moeds is , zich niet zelden meer door vuur laat aandrijven , dan door verfland laat leiden. En Saul, door zulk een gedrag ingenoo* men, zettede hem over de krijgslieden; niet ten veldheer over gansch het leger — dit was en bleef Abner ; maar over eenig deel van het zelve , 't zij over zijne lijfwacht , 't zij tevens over eenige benden , uit het leger afgezonden , om de grenzen te dekken , en ftroopende Filistijnen te verjaagen. Immers , Saul verhief David tot een aanzienlijk krijgshoofd. — En, in dien rang en post gedroeg hij zich zoo , dat hij door minzaamheid, vlijt , en dapperheid , was aangenaam in de oogen des ganfehen volks. Dit zeker was veel. Maar  ï Samuels xviii. vs. r—27. 495 Maar zal het duuren ? — en ook in de oogen der knechten SauU. Dit was meer ; omdat deezen, door Davids opgang zichzelven achtergefteld ziende, meest in verzoeking-kwamen , om jdjne achting te benijden , zijnen voorfpoed te overdwarsfchen , en daar toe zijn doen listiglijk te misduiden. — Dit alles teekent ons David , als eenen jongeling van groote bekwaamheid. De ftoutfte leugenaar kon die niet loochenen; — als eenen jongeling van blanke deugd. De nijd zelve kon ze niet bezwalken ; — van buitengewoone voorzichtigheid. De fchalkheid zelve kon hem niet achterhaalen. — Maar vooral , dit alles is een blijk van 's Heeren wijs beftuur , die , ter bereiking van zijne hooge einden , David gunst deed vinden, ook daar hij wangunst mogt vreezen. FIter eindigt, 'met het Vijfde Vers, het gedenkftuk van Davids roemrijke overwinning op Goliath, met derzelver gevolgen9 en hervat voords de heilige Schrijver zijn verhaal, zoo als het met dit gedenkftuk in verband ftaat. — Zagen wij David gelukkig; wij zullen de zon van zijnen voorfpoed en eer nog hooger zien rijzen , maar ook — dus wisfelvallig zijn alle ondermaanfche dingen — Op den middag donkere wolken zien faamentrekken , die , de zon benevelende, verwoestend onweder dreigen. Zien  496 TIENDE LEERREDE. en groo- ten lof bi het volk behaalt; Zien wij eerstlijk , Vs. 6, 7. de zon van Davids voorfpoed en eere ten hoogen toppunt klimmen. De tijd en gelegenheid wordt dus opgegeeven ; Het gejchiedde nu , toen zij kwamen, en David wederkeerde van het Jlaan der Filistijnen ; — Wanneer is dit gebeurd ? Niet terftond na het overwinnen van Goliath , en het verdaan van het vlugtend leger der Filistijnen, aan het einde van het voorige Hoofdftuk verhaald ; maar , na het eindigen van deezen ganfchen veldtogt, in welken niet alleen Goliath geveld , het vlugtend leger der vijanden vervolgd , maar ook hunne hier en daar zwervende en ftroopende benden verdreeven , het land van vijanden genoegzaam gezuiverd , en de grenzen , zoo veel moogelijk , in zekerheid gefteld waren. Een werk , waar toe David, volgends het voorige Vs. , uitgezonden , en waar in hij voorfpoedig geweest was. — David, met zijne manfchap bij den Koning gekoomen, en bet leger opgebrooken zijnde, ging Koning Saul , met David en het krijgs. volk , zcegevierende op weg , of naar Jerufalem , om Goliaths hoofd. aldaar te brengen , of naar de hofftad Gibea. Wat gefchiedde toen? — dat de wijven, de vrouwen, maagden niet alleen, maar ook gehuuwden , uitgingen uit alle de fteden van Israël, die in , aan ,. en om den weg lagen, door welken men trok. En hoe ? — met  i Samuels XVIII. vs. i—27. 497 gezang en reien. Waar heen ? den zeegepraa lenden Koning Saul te gemoete. En met well eene toerusting en bedrijf ? — met tromme len , met vreugd , en met muzijkinjtrumenten om dus haare blijdfchap te toonen , haan dankbaarheid te betuigen , en den roem var haare verlosfers met blijd gezang te verhef fen. — Dat zulk een bedrijf, bij gezegend< overwinningen , onder Israël zoo wel, al; bij andere volken, in gebruik was, zien wi in Mirjam, met haare reien (g), en ir Jeftaas dochter , die haaren overwinnender vader dus te gemoete kwam (h). En bil lijk ; want fchoon den Heere , eerst et meest , de roem en de dankzegginge toekoomt , moogen beide ook aan de werktuigen van zoo groot een' zegen , op behoorlijke wijze , worden toegebragt. E n hoe maakten het de wijven ? Speelende op en met haare muzijkinftrumenten , antwoordden zij [malkander en,][ en zeiden : Saul heeft zijne duizenden verflaagen , maar David zijne tienduizenden. De voorzang liet zich van Saul hooren ; maar de tegenzang kon niet anders , dan zijn gehoor kwetfen. Saul had , ja , in zijne oorlogen tegen de Ammonijten , Amalekijten, Moabijten, Edomijten , en die van Soba , zijne duizenden, d. i., (g) Exodus XF: ao. (h) Ricbteren XI: 34. L Deel. Ii > t i ■ 1 en zulks, verre boven Saul.  4p8 TIENDE LEERREDE. d. i., veelen, verflaagen, en Israël meer of min uit nood gered; billijk wordt dit in den voorzang erkend. Maar wat zegt de tegenzang : David heeft zijne tienduizenden verflaagen ? Zij zeggen er mede , dat "Davids overwinningen , nu behaald , zoo groot waren , dat alles wat Saul ooit had gedaan, in geene vergelijking daar mede kon gebragt worden. Maar is dit vleitaal van eene vervoerde meenigte, of is het waarheid? David heeft immers alles wat te roemen valt , in flegts éénen veldtogt verricht. Dat is zoo; maar gedenkt, dat David den ftrijd aanbood, toen elk , ook Saul, zich onttrok ; hij behaalde eene volkomene overwinning , toen ijder wanhoopte ; hij alleen gaf aan gansch Israël moed en leven , toen alles bezweek j. hij bragt den vijand op de vlugt, tegen wien Saul zich reeds lang , te vergeefs , in het veld opgehouden had , en deed hem alomme het land ruimen : dus op eenmaal vaderland, Vorst, en volk verlosfende , had hij verre weg meer gedaan , dan Saul. Maar, wat ook deeze vrouwen hier van dachten ; was het voorzichtig, dat zij dit luide zongen ? was dit niet beleedigend voor Saul ? was het niet gefchikt, om zijne driften gaande te maaken ? deeden zij dus David, wien zij meenden te vereeren, in Rede van dienst, geen' grooten ondienst ? Voor. zichtig was het zeker niet. Maar wie wacht voor=  i Samuels XVIII. vs. i—17. 499 voorzichtigheid van eene gemengde meenigte ? Oogmerk om Saul te beleedigcn, kan men in deeze verheugde fchaar niet wel . onderftellen , vooral niet , in een' tijd van algemeene blijdfchap. Dat het echter voor . den Koning beleedigend was , fpreekt van zeiven. Het is zoo, Saul zelf wist, dat door David was gedaan , het geen hij noch durfde noch kon onderneemen ; 't is zoo, hij wist , dat het volk dit wist, hij dacht dat het dus dacht en fprak : maar dit gezang , zoo vernederend voor hem , zoo verheffend voor David , aan zijne ooren overluid te hooren . zingen , kon niet anders , dan hem grieven. Dienst , ja , fcheen men dus aan David te doen ; men gaf eene openbaare goedkeuring aan zijn gedrag , grooten lof aan zijn bedrijf , en hoogst aangenaam moest hem zijn , te hooren en te zien, hoe hoog eene plaats hij in de harten en achting der naatfij had — dan , had men geene Vergelijking tusfchen den Koning en hem, tot verkleining van den Koning , gemaakt, men zou David met dien dienst geenen ondienst gedaan hebben. D. Dit toch zal ons uit het volgende Het welk blijken. — Want, toen ontftak Saul zeer, \w in Saul nijd en toorn , en dat woord, in 's volks ge- 7nt/J!&t, zang gehoord , was kwaad in zijne oogen , en * zoo kwaad zelfs , dat hij zeide: Zij hebben David , dien jongeling , tienduizend gegeeven , I i % doch  5oo TIENDE LEERREDE. doch mij, den Koning, htbben zij [maar] duizend gegeeven ! — Saul wist, ja, welke groote dingen David had gedaan , wat reden het volk, en hij zelf, had, om zulks te erkennen ; maar dat men dien David in vergelijking met , en bij verheffing boven hem ftelt, mishaagt hem geweldig, fteekt hem in den krop , doet hem zijn ongenoegen betuigen en betoonen , en geeft hem ftof tot kommerlijke nagedachten. — En wat zullen we zeggen ? Saul doet kwaalijk ; maar is het wonder ? Bejaarde lieden zijn , gelijk de kinders veelal , best te vreden , wanneer men hun zegt dat zij de besten zijn. De koninglijke Majesteit ook , overteder en gevoelig zijnde, duldt niet ligtlijk het geen tot haare verkleining ftrekt. Hierom is het, dat fchrandere vernuften — de gefchiednisfen leeren zulks — het geen onder koninglijk beftuur , door anderen loflijk verricht wordt , doen voorkoomen , als ware het door 's Konings hoofd en handen gedaan. nadenken Deeze zang is ras uitgezongen; maar zal laart, njj 0ok ras vergeeten zijn ? Saul vreest, van neen. Die woorden , meent hij, hebben beteekenis van een verre uitzicht; en voorzeker , zegt hij , zal het Koningrijk nog voor hem zijn. Sommigen geeven het in dee. »en zin : Wat ontbreekt hem nog ? wat blijft hem, bij zulk eene eer, verder over? wat kan hij boven dien nog hebben? alleenlijk  i Samuels XVIII. vs. i-— zj. jot lijk het Koningrijk. Saul verklaart zijnen kommer , dat David nog eenmaal den troon beklimmen zou. En niet zonder reden. Hij wist, dat God hem had verworpen , en het Koningrijk zijnen naasten, die beter was dan kij > gegeeven hadde (i). Meermaalen had hij kunnen vraagen : Wie mag die man toeh zijn ? Thands begint hij zichzelven te beantwoorden. Hier ziet hij eenen jongeling, deftig van geftalte , fchoon van gelaat en houding , dapper in den krijg , roemruchtig overwinnaar van den gemeenen vijand, overfchrander in beleid , glad van tong en taal, en diep in hart en gunst bij Jonathan ; en nu door het volk luidkeels boven hem verheven en geroemd. Zal iemand , moest hij denken , buiten mijn huis, Koning worden ; voorzeker , dan zal het Koningrijk nog voor deezen zijn. W a t nu gedaan ? Best, dunkt hem , David om hals te helpen. En Saul hadde, daar toe, het oog , met naauwe toezicht, op David, op zijn doen en laaten, fpreeken en zwijgen , uit- en ingang, van dien dag aan , en voordaan. Weldraa zag men van zoo fnood eetf en èem toeleg een droevig blijk. En, zegt het ver- ^^fj haal, het gefchiedde 's anderendaags, dat de booze/even te geest Maagen. (0 i Samuels XF: 28. ü 3  S02 TIENDE LEERREDE. geest Gods over Saul vaardig werd, en hij profeteerde midden in den huize; en David Jpeelde op fnaarenfpel met zijne hand 9 als van dag tot dag. Dus wordt ons de gelegenheid opgegeeven , bij 'welke Saul ; zijn boos opzet poogde uittevoeren. Met een woord moeten wij dit toelichten. Dat , en om welke redenen , wij door den boozen geest den Satan verftaan, is voorheen gezegd (k). Die booze geest wordt Godes genoemd , omdat God dien toeliet, Saul, ter ftraffe zijner ongerechtigheid, te kwellen. Hij wer 1 vaardig over hem; d. i. , werkte knchtig'jk op hem, deed hem fterk aan , en bragt nem in geweldige beweegingen. E N hij profeteerde midden in het huis. Wat zegt dit ? Er zijn , die meenen : Hij veinsde, hij fpeelde, den profeet, en in gebaarden , en in houding , en in bedrijf, door fpreeken over godsdienstige zaaken , tn zingen van godvruchtige liederen. — Andere Uitleggers merken aan , dat het Hebreeuwfebe woord (1) ook de beteekenis heeft, van met een laag, fiaau-v, en binnensmonds gemaakt geluid, mompelen en morren; wanneer Saul ons vertoond wordt, geweldigüjk ontrust, te onvreden , geemelijk, droevig, en meer of min als uitzinnig zich gedraagende. Misfchien ging het een en ander faa- (k) Zie bladz. 241—-248. (1} tui  i Samuels XVIII. vs. 1—27. 503 faamen gepaard. — Om Sauls ongefteldheid te verzachten, fpeelt David, gelijk hij voor. heen , en ook in deezen tijd, van dag tot dag gewoon was, op de harp. Dan terwijl David op verrukkenden trant de fnaaren roert, en onder des, waarfchijnelijk , met blij gezang God zijnen Verlosfer verheerlijkt , brengt het onfchuldig gezicht van den vroomen jongeling , dit verbijsterd mensch in dolle woede. Saul nu hadde , gelijk meermaalen , eene fpies in de hand} en, wat nu , Saul ? — hij fchoot de fpies — en waar heen ? met welk een doel ? — en hij zeide , t. w. in zijn hart : Ik zal David aan den wand fpitten; d. i., Ik zal de fpies David zoo door het lijf jaagen , dat bij aao den wand vastgehecht blijve. Dit denkt hij ; dit onderneemt hij ! Welk eene fnoodheid! Waarfchijnelijk door Davids muzijk meer of min bedaard, fpeelt hij nog den onziV-hgen, opdat zijn moorddaadig bedrijf niet aan overleg , maar aan eene vlaag van onzinnigheid worde toegefchreeven — '.'n fchiet de fpies naar den wand, opdat het den fchrn hcb'ie, dat David, zijne aandacht op het fpel vestigende , en'door fchielijko beweéging, ongelukkig de fpies onderfchept hebbende, tegen zijn oogmerk ware om 't leven geraakt. Welk eene fnoodheid! Ii 4. Dam  S°4 TIENDE LEERREDE. Waar tegen David xtcb beveiligt ; terwijl Saul voor hem vreest, Dan was Saul boos en loos ; David was nieü onnoozel. Had Saul het oog op hem ; hij hield een waakend oog op Saul. Dees fchoot, ja , de fpies heftig en gezwind op David ; maar David wendde zich tweemaal van zijn aangezicht af. Tweemaal. Sommige Uitleggers meenen , nu, en nog eens naderhand (m). Maar blijven wij liever bij het geen hier , als op denzelfden tijd gebeurd, gezegd wordt. Laat ons denken : David ziet, dat Saul zijn fpies op hem aanlegt, maar ontwijkt, op den oogenblik dat Saul die op hem dacht te werpen. David , intusfchen , houdt zich, als of hij die fnoode bedoeling niet merkt, en hervat zijn fnaarenfpel; waar op Saul zijn' moorddaadigen toeleg ook andermaal hervat, welken David ten tweedenmaale ontwijkt. — Zoo zien wij Saul , hardnekkig in zijne godloosheid, en David kennelijk door den Heer bewaard, die hem tegenwoordigheid van geest , en vaardigheid fchonk , om zoo groot een gevaar te ontkoomen. Wat nu ? En Saul vreesde voor David. Wat vreesde hij ? dat David zoo verraaderlijk een' handel wreeken , op zijn leven gaan , verraad tegen hem fmeeden , opftand in het Rijk , en wat niet al, flooken zou ? Het kan zijn , dat Saul , Davids hart naar het (m) i Samuels XIX: io.  ï Samuels XVIII. vs. 1—27. 505* het zijne fchattende , dus dacht; maar hoe ongegrond , blijkt uit Davids godvruchtig beftaan, en uit de ondervinding van volgende dagen en jaaren. Reden zeker , had Saul, om te vreezen, dat David zich zorgvuldig zou hoeden voor zijne laagen, dat deszelfs achting en aanhang toeneemen , en de weg tot den Troon hem ruimer zou gebaand worden — want, en Saul, en elk die niet blind was , het oog op David vestigende, zag: de HEER was met hem; Hij nam hem in zijne hoede , beftuurde zijn hart en gang , en zegende kenbaar zijn bedrijf. En Hij , elk bemerkte het, was van Saul gewetken , die er zelf de droeve ervaaring van had , vindende hij zich aan zichzelven , en aan de boosheid van zijn hart overgelaaten. Daarom deed hem Saul van zich wech. Hij dacht , dus ontdeed hij zich van eenen loozen verfpieder , van eenen beleedigden , en waarfchijnelijk op wraak denkenden vijand , en fneed hem , zoo hij waande , den weg om aanhang te maaken , en ontwerpen te fmeeden, ten eenemaal af. Dan , den man verzendende, met wien men zag dat de Heer was , zond hij den zegen wech van zijn hof. — Maar hoe verzond Saul David ? joeg hij hem fchandelijk wech ? Dit liet de zoogenoemde ftaatkunde niet toe. En hij, zegt de Tekst , om anderen , en , ware het moogelijk , David , te blinden , zettede I i 5 hem en hem ■van %ich verzendt;  5*6 TIENDE LEERREDE. hem Over ften van duizend maakende. In welket post hij zichlofiij) gedraag t ■hem zich tot eentri Overften van duizend', zijnde hij, zoo 't fchijnt, tot nog toe overfte der lijfwacht geweest. Doch wat had Saul hier mee voor ? bedoelde hij, David te vernederen , hem verachtelijk te maaken , en daar door te kwellen ? Zulks duldde de gezegde Raatkunde niet. Sauls oogmerk was , David op eene eerlijke wijs van voor zijne oogen te verwijderen , hem aan meer gevaar bloot te Rellen , en aan gelegenheid , om een' of anderen misflag te begaan, of daar van, met fchijn van waarheid, te kunnen befchuldigd worden. Der boozen vriendfchap , is der vroomen ftrik. David, niettemin, nam dien post, die waardigheid, op zich, en hij ging uit, en hij ,ging in voor het aangezicht des volks; d. i. , hij leidde , den nood zulks vorderende, het krijgsvolk dat onder hem ftond, ten ftrijde uit, en bragt het, den togt geëindigd zijnde , weder t'huis. Verder ; hij was , voor het oog des volks, en het zelve ten goede, met lust en ijver werkzaam. Dus verkrijgt David eer en roem. Maar zal Saul in zijne booze uitzichten flaagen ? Verre van daar. En , leezen wij , David droeg zich voorzichtiglijk op alle zijne wegen ; zoo dat hij, noch in fpreeken, noch in doen, noch in zijn ambt, noch in zijnen wandel, iets bedreef, waar van zijne verfpieders konden gebruik maaken , om over hem bij Saul te klaagen , of hij,  ï Samuels XVIII. vs. 1—27. 507 hij , om David met fchijn van recht te beleedigen. Dus gedroeg zich David; en, dat vooral is optemerken , de HEER was met hemdie boezemde hem wijze raadflagen in, die beftuurde zijne gangen, die gaf zegen op zijne onderneemingen , die nam hem onder zijne alvermoogende befcherming. En wat zal het David fchaaden dat Saul tegen hem is , als de Heer met hem is ? Maar waar blijft, in dit ganfche ver-,; haal , de vervulling van Sauls belofte , den ^ overwinnaar des Filistijns gedaan , dat hij „ dien zijne dochter ter vrouwe zou gee-« Ven (n) ? Saul fpreekt er geen woord van. En wat doet David ? Vraagt hij den Koning niet om zijne dochter ? Daar toe was hij te wijs. Hij begreep , dat eene fpoedige verheffing tot zoo hoog een' ftaat, de kortfte weg was ten laagen val ; — hij begreep, maakte God zijnen weg voorfpoedig , dan zou ook dit op zijnen tijd zich wel fchikkcn; — hij begreep , dat het beter was, dat de genegenheid der Rijksgrooten , en de achting der naatfij , voor zijn' perfoon, den Koning verpligtte , om ongevraagd te doen , het geen hij , gevraagd, onder voorwendfels als nog zou geweigerd hebben. Het Cn) 1 Samuels XVII: 25. 'och de eloofde ergel'ing niet ntvangt ,  S*8 TIENDE LEERREDE, tnaar wei veel liefde van de naatjij, j i 1 1 i 1 1 ( I l Het is waar , toen nu Saul zag , dat hij, David, zich zeer voorzichtiglijk droeg , en hij dus de gelegenheid miste om hem te achterhaaien en te bederven , vreesde hij , bij vernieuwing , voor zijn aangezicht. Snood van Saul , en droevig voor David ! Doch, dat hem troostte , gansch Israël en Juda hadde David lief, want hij ging , beftendiglijk , en tot groot genoegen zijne zaaken waarneemende , uit, en hij ging in voor hun aangezicht. Geheel anders dan zij , die den post bejaagende , het waarneemen van denzei ven Mtvlugten ; die de eer en rang met vinnigheid en ernst verdeedigende , omtrent het iverk , aan beide gehecht, zeer onverfchillig verkeeren ; en die de voordeden , welken bun het ambt met moogelijkheid, geeven ïan , ten fcherplten berekenende , even cherp berekenen , met hoe min arbeids zij he genieten kunnen. David, in eenen post ;efteld , welken hij zelf niet gezocht had, >ekleedde dien met zulk -eene vlijt en :rouw , dat gansch Israël en Juda hem iefhad. Wat nu, Koning Saul ? David is tweenaai uwe moorddaadige fpies ontweeken, :n zijn onberispelijk gedrag beneemt u alle ;anleiding, om, onder fchijn van recht, den Toornen jongeling te vervolgen ; terwijl de iefde des volks hem tegen openbaar geweld «veiligt. Wat nu ? — De rampzalige Vorst,  fï Samuels XVIII. vs. i—ij- 59 Vorst, bepeinzende , hoe toch gemaklijkst David uit den weg te ruimen, vindt, na veel door het hoofd te hebben gehaald, best , hem een huuwlijk met zijne oudfte dochter voorteflaan. Dit ontwerp fchijnt hem een meesterftuk van ftaatkunde. Zoo zal hij zijn koninglijk woord houden , en geeven het geen hij beloofd had ; en tevens zal hij dit ftuk zoo beleggen , dat David, naar alle gedachten , het leven er bij infchieten , en hij , Saul, bij al de weereld buiten opfpraak blijven zal. Laat ons eerst den aanleg van dit werk hooren. — Derhalven , de zaaken met David ftaande , gelijk wij zoo even hoorden , zeide Saul , zekerlijk op een' zeer vriendlijken toon , tot David : Zie — en wat zal er te zien en te verneemen zijn ? mijne grootjle, mijne oudfte dochter, Merab, die zal ik u tot eene vrouwe geeven. Ziet Saul , een man van zijn woord, en tevens, wie twijfelt er aan? van wijs beleid ! Nu David, door deugdlijk gedrag , de liefde en achting der naatfij gewonnen heeft, wil Saul niet in gebreke blij. ven , van zijne achting voor , ja van zijne liefde tot David , blijk te geeven. Prijslijk immers! Dan hoe hoog Davids achting ook gereezen ware, Saul is bezorgd, die nog hooger te doen rijzen. Alleenlijk, zegt hij, wees mij Eindelijk verklaart Saul, zijne Jachter Merab aan David te willen geeven i maar indedaadzijnen dood bedoelende*  5io TIENDE LEERREDE. mij een dapper zoon , en voer den krijg des HEEREN. — Maar David heeft, o Koning ! hier van reeds zoo veele proeven gegeeven. Dat is zoo. Maar het fchijnt dat Saul wilde , dat hij nog voor de voltrekking van het huuwelijk, door eene of andere gevaarlijke onderneeming, een doorluchtig blijk van zijnen heldenmoed zou geeven. Ook maakt hij deeze voorwaarde , dat hij , gehuuwd zijnde, ftaat moest maaken, niet aan het hof te leeven , met zijne vrouw, maar in het veld , met den krijgsman. Dan , is zulk een befchik niet vaderlandlievend.? Dat deeze deugd meermaalen werd voorgewend , ten dekmantel, van fnoode ondeugd, leeren de gefchiednisfen van alle tijden. Hier moest ze dienen , om fnoodlijk het leven van 's lands verlosfer en fieraad te belaagen. Want, dus was het met de zaak gelegen, Saul zeide: dat mijne hand niet tegen hem zij. Trouwends , Saul, dit is u, hoe gaarn gij het wildet , niet te raaden. Tweemaal hebt gij zulks , doch met mislukkenden uitflag , u tot fchande , ond rnoomen ; en thands , daar Davids achting zoo algemeen gevestigd is, het t: n derdenmaale te beproeven, zou voor uzelven doodUjk kunnen zijn. door der — Wat dan ? Maar , zegt b| , dat de hand FUhtij- der Filistijnen tegen hem zij , en bij door hun iienb*n 'zmaj.£ omkoomc. Ziet daar Saul, in fchijn ge-  j Samuels XVIII. vs. 1—27. 511 getrouw aan zijne belofte; hij zal zijne dochter aan David geeven, Ziet Sauls loosheid; met zulk eene voorwaarde , kon hij den tijd tot de volbrenging zijner belofte , door koristenaarijën rekken. Wanneer , toch , zal David blijken genoeg van zijne dapperheid gegeeven hebben ? en aan wien zal het liaan , daar over te oordeelen ? Ziet Sauls boosheid ; zijn toeleg is , David in levensgevaar te*brengen, en zijne hoop is, dat hij zal fneuvelen. Hoe gedraagt zich David , bij zulk een voorftel ? Doch David zeide tot Saul : Wit len ik , en wat is mijn leven , [en] mijnes vaders huisgezin in Israël , dat ik des Konings fchonnzom zoude worden l Deeze woorden zijn duidelijk. Alleenlijk fchijnt de vraag : Wal ü mijn leven ? vrij vreemd. — Zou het zeggen : Wat is aan mijn leven veel gelegen . dat ik fchroomen zou , om het, ter verkrij. ging van 's Konings dochter , in de waagfcli.r1 te (lellen ? Doch kan zulk eene opvatting hier ftrooken , daar David beezig h te verklaaren , niet , wat hij , om tot dil huuwlijk te geraaken, al over had, maar. welke bedenkingen hem verlegenheid baar den ? — Zou de zin zijn : Wat is mijne leevenswijze ? Maar ligt dit niet reeds opge flooten in de vraag : Wie ben ik ? En wa thands Davids leevenswijze niet aanzienlijk en met hem in groote eere ? Er is , dii aan Dazidjr,' tusfchen, toont zicb verlegen met zulk eene eert ! »  maar Saul zijiit valscble ld, dooi David te bedriegen. 51a TIENDE LEERREDE. aanmerkt, dat het Hebreeuwfche woord, door leven vertaald (o) , ook de beteekenis heeft van een faamgevoegde en ineen gedrongene meenigte ; en geeven het: Wat is de Ram , de meenigte van mijnes vaders huis, of huisgezin (p) ? Een uitleg, die hier zeer wel ftrookt. Met deeze vraagen verklaart David, hoe hoog hij die eer , hoe gering hij zichzelven fchat, en in welk eene verlegenheid hij zich bevindt. En tevens dienden deeze vraagen , om Saul het vermoeden te beneemen , als of David een voornemen voedde, om hem van den troon te ftooten. Wij hoorden Sauls aanbieding, en Davids antwoord. Wat wordt er nu van de zaak ? Het gefchiedde nu, ten tijde als men Merab, de dochter Sauls , aan David geeven zoude, zoo is zij aan Adriël den Meholathijter ter vrouwe gegeeven. Dees Adriël was een zoon van eenen Barzillai (q). Welk het lot van vijf zoonen , uit dit huuwelijk verwekt, geweest zij , ftaat ons in het vervolg te hooren. Dat Saul zich, in deezen handel, trouwloos jegens David gedroeg , ziet elk. Maar wat was de reden van zoo flegt eenen handel ? en Co) rvn Cp) w. R. Nanninga, in Animadverf. ad Quaed. Loc. V. T. p. 2. feqa. — VekïMA, ^ Ps. LXVIU: 11. (qj) 3 Samuels XXI: 8»  i Samuils XVIII. vs. i—a7. 513 en wat 'was bij denzelven Sauls bedoeling? De reden van Sauls handel was , dat hij, zijne dochter David aanbiedende , geene gedachte had, haar te geeven. De voorwaarde welke hij maakte, was: Alleenlijk, wees mij een dapper zoon ; en de hoope die hij voed. de , was , dat David door der Filistijnen hand zou fneuvelen. Dit niet gebeurende, ontvalt hem de hoope. Dit baart hem fpijt. Om zich te redden , en David teloor te ftellen, geeft hij, toen er geen voorwendfel tot uitftel meer overig bleef, zijne dochter aan dien Adriel. En het kon wel zijn , dat hij zich meende te dekken met de ongezindheid van Merab tot dit huuwüjk. Immers, wij leezen niet, dat zij , gelijk van Michal wordt gezegd , David liefhad. Misfchien poogde Saul , daar beneven , zijn gedrag te verfchoonen, met Davids betuiging van zijne verlegenheid over zoo hoog eene eere , aan hem, zoo gering een' perfoon; die betuiging voor beleefden afflag verkiaarende. — Maar wat was , bij zulk eenen handel , Sauls bedoeling ? Een van beide : of, om David , door zoo fmaadlijk eene beleediging , tot een' driftigen en onbezonnen misflag te vervoeren , en daar in een voorwendfel te vinden , om hem voor altoos te verderven; of , zoo deeze toeleg mogt mislukken, eenen tweeden , op hoope van beter' uitflag, te kunnen onderneemen; waar toe zich fpoedig de gelegenheid opdeed. I. Deel. Kk Me.  5 Miehal, Mus f fchen, j heeft Da- « vidlief. I J 1 | 1 < ] S>«/, richt daar van krijgende, ver- klaart, haar aan David te •willen geeven. 14 TIENDE LEERREDE. Merab , ja , heeft zich van David ontjagen; doch Michal, de jongere dochter Sauls, adïle, David lief. Deeze genegenheid voor )avid , moet zij door woorden en gedraaingen zoo hebben ontdekt, dat anderen die emerkten. Trouwends, zoo zij het gedrag an haar' vader hebbe misprcezen , het tuuwlijk van haar zuster met Adriel, hebbe fgekeurd , onder des , David zeer beklaa;ende , en naar waarde prijzende, heeft men igtlijk kunnen merken , wat in haaren boe;em fchuilde ; vooral, indien zij , daar over mderhouden, verklaard hebbe, dat, ware zij ian David verloofd geweest, zij, verre van ïaar zusters voetfpoor te volgen , 'het huuvelijk , in weerwil van alle kunstenaarijen , kou voltrokken hebben. Toen dit Saul, door den een' en anderen , te kennen werd gegeeven, zoo was die zaak recht, goed en billijk, in zijne oogen — niet, om aan de neiging van zijne dochter, vooral niet, om zijne verpligting aan David, maar om de drift zijner moordzugtige boosheid, te voldoen. En, dit dacht Saul niet flegts, maar hij zeide het tot zijne vertrouwelingen : Ik zal ze hem geeven — is dat niet edelmoedig ? maar , zegt hij , dat ze hem ten valftrik zij. Vloekwaardig verraad! Wat ftrik wordt David dan nu gefpannen ? En, zegt hij, dat de hand der Filistijnen tegen hem zij, en hij, eer het huuwelijk voltrokken wordt, door hun zwaard  i Samuels XVIII. vs. 1—27. 515 zwaard fneuvele. Daarom, ten einde dit fnood ontwerp listig te kunnen uitvoeren, zeide , aan den eenen kant , Saul tot David: Met de andere (r) dochter, met Michal, zult gij heden, van nu af, bij ondertrouw, mijn Schoonzoon worden. En Saul gebood, aan den anderen kant, zijnen knechten : Spreekt, bij voorkoomende gelegenheid , met David in *f heimelijk , als uit eigen beweeging , met een voordoen van hartlijke toegenegenheid en. diep vertrouwen, zeggende: Zie f de Koning, wiens genegenheid te uwaards , gij , wegens het gebeurde met Merab, waarfchijnelijk verdenkt, heeft waarlijk, zijt er van verzekerd, lust aan u , en alle zijne knechten , niemand uitgezonderd , hebben u lief. Nu , dit zal David gezegd worden ; doch waar toe? Word dan nu des Konings fchoonzoon. Het fchijnt , dat de fchrandere David Sauls vriendlijken voorflag wel gehoord, maar, of met zwijgen, of zoo beantwoord hebbe, dat Saul begreep, dat David zich des weinig bekreunde. Men moest dan , doch met goed beleid , lieden van rang gebruiken , om hem overtehaalen. En de knechten Sauls, dien Jast gekreegen hebbende, fpraken d:eze, hun in den mond gelegde, woorden, voor de ooren Davids. Dit (r) d'ntya Cum duabtts fed numerale cardinale fumitur , quoque pro ordinali. Glassii Gram. Sac. Can. X1F. Et Sc hm 10. ad b. I. Kk 2 > en laat hem tot dit huuw* Hik aanCpooren.  5if5 TIENDE LEERREDE. Waar op Davii voorzicbtiglijkantwoordt. Waar ii bij niet , laaken t Dit alles is dan wel befteld , en wel uitgevoerd. Maar hoe flaagen zij ? Toen zeide David, den raad, hein gegeeven, noch aanneemende , noch verwerpende : Is dat ligt in ulieder oogen, des Konings fchoonzoon te worden ? daar ik een arm en vsrachtzaam man ben. David toont, wel te begrijpen , wat afftand er is , tusfchen eene koninglijke Prinfas , en zijn' perfoon. Hij belijdt zijn onvermogen, om, gelijk het gebruik vorderde , haar eerien bruidfehat , naar heuren ftaat, te fchenken, en gevolglijk ook, om, gehuuwd zijnde , zijne huishouding op zulk eenen voet te fchikken, als aan haaren rang voegde. Zijn vader was, ja, in zijnen ftand, een wclgcfteld man, maar bezat den rijkdom niet van eenen Abraham. Ook was zijn vader nog in leven ; en het veeltal zijner kinderen, kon, bij zijn overlijden, aan elk kind geene groote dingen belooven. — Wat antwoorden Sauls knechten aan David, op zulk eene vraag en verklaaring ? Zoo 't fchijnt, niets. Wat viel er ook veel te zeggen ? j Maar wat moeten wij hier aangaande * David zeggen? — Belaagers van 's mans eer, ''en lasteraars van zijn zedelijk karakter, zeggen : Zie daar , de gemaakte zedigheid , de geveinsde dubbelhartigheid ! Onder nederige taal , verbergt hij een hooggevoelend hart, en ontveinst, onder eene befchroomde houding, zijne vuurige begeerte. -— Maar is het al  ï Samuels XVIII. vs. ï—27. 517 al zoo zeker , dat David , eerst door Saul belaagd , en naderhand zoo fchendig bedroogen , er zeer op gezet was, fchoonzoon van zulk een' Vorst te worden ? Saul zelf moet hier anders over gedacht hebben , daar hij ' zijnen hovelingen last gaf , David in het heimelijke tot het aangaan van dit huuwelijk te overreeden. — Is het geen waarheid, dat David , in vergelijking met den Koning en eene koninglijke Prinfes , een arm en verachtzaam jongeling was ? en mogt hij die waarheid niet zelf belijden? — Mogt David, met een' gierigen , en zoo bedriegelijk een' Vorst , te doen hebbende , geene voorzichtigheid gebruiken, om niet andermaal, door gezochte voorwendfelen, teloor en ten fpot gefteld te worden ? Er zijn , ongelukkig , menfchen , die het geen zij in eenen Saul zouden prijzen , in eenen David , omdat het • David is, doemen. Sauls hovelingen hebben dan heimelijk, met David gefprooken, en zijn antwoord ge-1 hoord. En wat nu ? De knechten Sauls bood. \ fchapten het hem, zeggende: Zulke woorden heeft' David gefprooken. Nu , denkt Saul , is de zaak gevonden 1 Eerst zal hij , hoe gierig1 anders , de edelmoedige Vorst zijn. Toen zeide Saul: Aldus zult gijlieden tot David zeggen ; en wat ? De Koning heeft geenen lust aan den hruidfehat. Zie eens , David , welk een man Saul is 1 Dacht gij , dat het hem Kk 3 om r