KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK COLLECTIE-TH IERRY BRUIKLEEN van de Ned. Herv. Gemeente te 's Gravenhage      LEERREDENEN, OVER HET LEVEN VAN D A V I D. DOOR.' PAULUS BONNET, Predikant tc Rotterdam. II. D E E L. TE ROTTERDAM, g ij p. EN J. H O L S T E Y N; s n TE UTRECHT, Bij A. VAN PADDENBURG, 15 n G. VAN DEN BRINK J. Z. MDCCLXXXVlIIv  Onderzocht en goedgekeurd , door de E. Clabfis van Schietend ^ den s8e van Lentemaand, 1788,  VOORREDE. 33 it Tweede Deel der Leerredenen over het Leven van David, vertoont ons , van Hoofdft. XIX-XXIV. dien godvruchtigen Vorst, bi] achtervolging fel vervolgd', door den woedenden Saul; moedloos vlugtende naar V vijandig Gath; uit doodsgevaar aldaar gered; in zijn Vaderland wedergekeerd , en aldaar bemoedigd door vriendenraad en hulpe; bitterlijk ook bedroefd, door Saais wreedheid , gepleegd aan 't onfchuldig Nob; verlost uit het verraaderlijk Kehila; en daar op, onder zwaar e vervolgingen, zwervende in woestijnen, en zich verfchuilende in holen en Jpelonken. Doch > onder dat alles, meermaalen aangenaam vertroost, ook door zijnen Jo~ nathan > vooral door den Heer zijnen God, die hem meer dan ééns uit grooten nood en dood verloste. — De Vtrklaaringen zijn op den zelfden voet * als die in het eer(le Deel, ingericht; ook zijn in dit tweede Deel, daar zulks best fchikte* twee Leerredenen 5 ter bekortinge van dit Werk, tot één gebragt.  iv VOORRE DE. Veelvuldig is het onderwijs, in deeze gebeurdnisfen voor ons te vinden. Doch zaaken, welken meermaalen voorkoomen, zijn, of voorbijgegaan, of zeer kort behandeld. Uit de dagteeke-, ning, onder elke Leerrede geplaatst, is, te zien, in welk een tijd dezelven zijn gedaan. Waren ze eenige jaar en laater gehouden, dan zouden tijd en voorvallen iji ons lieve Vaderlanden gedraagingen onder dezelven , dikwerf aanleiding hebben gegeeven, om de aandacht te vestigen- op zulke onderwij1 zingen, welken tot 'ons bcjhiur, aangaande ons godsdienstig en zedelijk gedrag, in dagen van zoo veel verzoekingen, zouden hebben kunnen dienen. Immers , verfcheiden bezonderheden in Davids lotgevallen , zouden daar toe jlerkfpreekende gelegenheden gegeevenhebben. — Groote reden hebben wij om God te danken 9 wegens eene omwending ten goede, zoo verrasfend, zoo verbaazend, zoo krachtig , zoo algemeen, en in zoo kort een9 tijd te wege gebragt. Welke middel oor» zaaken hier ook hebben medegewerkt; moet echter hij9 die het beloop deezer gebeurd-  V Cf O R R E D & * beurdnis bedaar dlijk befchouwt, niet er-, kennen: In dit alles is de-vinger Gods? Welk waar Vaderlander, welk godvruchtig liefhebber van Sion, bidt niet: dat de God onzer vaderen zich verder over ons ontferme, onze breuken heele, verdeelde gemoederen vereenige ; onbedachtzaamen bekeere tot de voorzichtigheid der rechtvaardigen, en ons bewaa-. re, van verder te drinken, uit den beker der zivijmelingen ? — Welk waar Vaderlander en Hei hebber van Sion, bidt den Heer niet: dat Hij genadiglijk zijnen Geest uitjlorte, onze harten heilige tot zijne vreeze, en vereenige tot Christelijke liefde , tot oprechte verbanning van, die zonden, elk in V zijne, die het ons zoo bitter maakten; opdat ''s Heer en verbeurde, en veelszins gezveeken zegen tot ons wederkeer e , en -wij, gebouwd, worden, en elkander en helpen bouwen 9 als in de dagen van ouds ? •—• Welk waar Vaderlander en liefhebber van Sion, bidt den Heer niet ', dat Hij onze gezegende Conjiitutie, thands op nieuzv en krachtig bevestigd, met zijne hooge goedkeuring, en blijkbaar en Zegen be* 3 kroo-  Vt VOORREDE. hroone; dat Hij 'sLands Staaten* ï>e Hooge en Wettige Overheid * ftelle tot mannen van zijne rechtehand ; tot wijze en godvruchtige Beftuurders van onzen vrijgevochten Staat* gelukkige Verzorgers van ys Lands heil én voor/poed; geëerbiedigde Vaders van deszelis rustbehartigende Ingezetenen* overdekkende Befchermers van den veelszins belaagden waar en Godsdienst; en Voorwerpen van zijne GodHjke gumt en zaligende genade, in tijd en eeuwigheid? ■— Dat Hij Zijne Doorluchtige Hoogheid, den HeerePrinse van Oranje en Nassau, Nederlands Erfstadhouder, Stelle tot der Staaten gezegende rechte* hand; ten vasten band der Zeven vereenigde Gewesten ;" ten krachtdaadigen Befehermer * en gelukkigen Verdeediger^ van *$ Lands Vrijheid en Onaf bangelijkheid ; ten vootjpoedigen Bevoorderaar van deszei'fs bloei en welvaar en, en teri Zegen voor "s Heer en duurgekochte Kerk > en zulks i onder het genot van de dankbaar e erkendtenisfe cener Naatfij, welke ba are verhechtheid aan- en 'hefde voor Zijne  VOORREDE. vu Zijne Doorluchtige Hoogheids ' Vorstlijk Buis, zoo dikwijls heeft aan den dag gelegd; vooral, onder het zaligend genot van die goedertierenheid van den tegenheeldigen David, welke door den voorbeeldwen David dierbaarer gefchat werd dan het leven. — Dat de Heer, Haare Koninglijke Hoogheid verblijde door gevoenschte vruchten van Haare zorgvuldige opvoeding en bejluuring der Vorstlijke Spruiten ; dat de Heer Haare dagen in zvelfland verlenge, tot heil van 't Vaderland, van Sion, en van Haar Vontlijk Huis. — Dat de Prinselijke Telgen, Spruiten moogen zijn van 9s Heer en plant inge, vroeg den Heer e geheiligd, Nederlands jeugd ten deugdlij, ken voorbeeld, Kerk en Staat ten Zegen , Hunne Doorluchtige Ouderen tot blijdfchap, en Hun zoo wijd vermaard Ge/lacht tot luister en fieraad! Welk waar Vaderlander en liefhebber van Sion, bidt niet den Heer, dat Hij alle onze Oudflen raad fchenke en wijsheid; alle onze Rechters bekleede met gerechtigheid, als met eenen mantel; — dat  vm VOORREDE. — dat Bij zijne Dienaar en in zijn Huis, begenadige enbekwaame, om door ïeere en wandel hunne bedieninge heerlijk te maaken, Koning Jefus tot eer, en eeuwig heil van onfterflijke zielen! Welk waar Vaderlander en liefhebber van Sion, bidt niet den Heer9 dat wij eerlang de dagen moogen bekeven, en ons zaad na ons, in welken de goedertierenheid en waarhèid elkandere ontmoeten; gerechtigheid en vrede eikanderen kusjchen; de waarheid uit de aarde fpruite, en de gerechtigheid uit den Hemel neder zie; opdat in onzen :Lande eere zvoone! Dat de Heer de betaamelijke gebeden van waare liefhebbers van Vaderland en Kerk genadiglijk verhoor e, en ook het leezen deezer Leerredenen zegene9 wenscht de Uwe in Jefus Christus, PAULUS BONNET, ) - . ■■ ■ . ' ' ' Rotterdam tkn 24"van Lentemaand, ; 1788.'.'. ' «vp E L F-  Bladz. i ELFDE LEERREDE. iSamüelsXVIII.vs.28-30; XIX.vs. 1-17. 28. Ende Saul fagh , ende merckte , dat de H E E li E met David was : ende Michal de dochter Sauls hadde hem lief. 29. Doe vreesde fich Saul nogh meer voor David: ende Saul was David vyant alle [fijne] dagen. 30. Als de Vorsten der Philistijnen uyttogen , fo gefchiedde het als fy uyttogen , dat David kloecker was, dan alle de knechten Sauls, fo dat fijn naem feer geacht was. XIX. vs. 1. Derhalven fprackSaul tot fijnen fone Jonathan, ende tot alle fijne knechten , om David te dooden : Doch Jonathan Sauls fone hadde groot welgevallen aen David. z. Ende Jonathan verkondigde 't David, /eggende , Mijn vader Saul foeckt u te dooden: nu dan , wacht u doch 's morgens , ende blijft in Jt verborgen, ende verfteeckt u. 3. Doch ick fal uytgaen , ende aen de hant mijnes vaders ftaen op 't velt, daer gij fult zijn, ende ick fal van u tot mijnen vader fpreken : ende fal fien wat het zy , dat fal iek y verkondigen. II. Deel. A 4« Soo  4 ELFDE LEERREDE. 4. So fprack dan Jonathan goet van David tot fijnen vader Saul : ende hy feyde tot hem, De Koningh en fondige niet tegen fijnen knecht David, om dat hy tegen u niet gefondigt en heeft, ende om dat fijne daden voor u feer goet zijn. 5. Want hy heeft fijne ziele in fijne hant gefett, ende hy heeft dm Philistijn gejlagen, ende de HE ERE heeft een groot heyl den gantfchen hraël gedaen, gy hebt het gefien, ende gy zijt verblijdt geweest: waerom foudt gy dan tegen onfchuldigh Moet fondigen , David fonder corfake docdende ? 6. Saul nu hoorde nae de flemme Jonathans : ende' Saul fwoer , [Soo waerachtigh als] de MEE RE leeft, hy en fal niet gedoodt worden. 7. Ende Jonathan riep David, ende Jonathan eaf hem alle defe woorden te kennen : ende Jonathan bracht David tot Saul, ende hy was voor fijn aengefichte als gisteren [ende] eergisteren. 8. Ende daer wert wederom krijgh: ende David toogh uyt, endeftreedt tegen de Philistijnen, ende hy Jloeghfe met esnen grooten Jlagh, ende fy vloden voor fijn aengefichte. 9. Doch de boofe geest des H E E RE N was over Saul , ende hy fat in fijn huys , ende fijn fpiesfe was in fijn hant: ende David fpeeldt ep fnarenfpel met der hand. 10. Saul nu focht met de fpiesfe David aen den wondt te fpüten, doch hy ontweeck van het aengefichte Sauls , die met de fpiesfe in den wandt jloegh : doe vloodt David, ende ontquam in dien filven nacht. 11, Maet  rSAMUELsXVIIÏ.vs.a8-3o; XIX.vs.1-17. 5 ir. Maer Saul fondt boden henen tot Davids huys , dat fy hem bewaerdtn , ende dat fy hem des morgens doodden: dit gaf Michal, fijne huysvrouwe , David te kennen , feggende, Indien gy uwe ziele defen nacht niet en behoedet, fo fult gy morgen gedoodt worden. 12. Ende Michal liet David door ten venster .neder: ende hy gingh henen, ende vluchtte, ende ontquam. 13. Ende Michal nam een,, heelt, ende fy leyde het in 't bedde , ende fy leyde een geytenvel aen fijn hooftpeuluwe, ende deckte 't met een kleet toe. 14. Saul nu fondt boden om David te halen fy dan feyde , Hy is fieck. 15. Doe fondt Saul boden om David te befien, leggende : Brengt hem in 't bedde tot my op , dat men hem doode. 16. ^4ls de boden quamen , fo fiet daer was esn beelt in 't bedde , ende daer was een geyten» vel aen' fijn hooftpeuluwe. 17. Doe feyde Saul tot Michal, Waerom hebt gy my alfoo bedrogen ? ende hebt mijnen vyant laten gaen , dat hy ontkomen is ? Michal nu feyde tot Saul, Hy feyde tot my , Last my gaen , waerom foude ick u dooden ? Hebben wij in onze voorige Leerrede gezien , Sauls fnoode hardnekkigheid , in zijn boos opzet, om David , eerst door .eigene , vervolgends door der Filistijnen A 2 hind, Verbani van deeze, met de voorgatn* de Leerrede.  Thands t befchnuvten ie aar.lt dtng tot Sauls v ba> at'ng in boosheid: 4. ELFDE LEERREDE. hand, te doen fneuvelen; thands moeten wij zien , die zelfde hardnekkigheid , woedende in openbaar geweld. — Zagen wij Jonathan, in naauwe vriendfchap aan David verbonden ; nu zullen wij die vriendfchap getrouw zien werken , tot veel nut voor David. — •Zagen wij den belaagden David door 's Heeren zorg beveiligd ; wij zullen hem thands, trouwloos en verfaaderlijfc vervolgd , door het gunstig Godsbeftuur gelukkiglijk zien ontkoomen. — En in dit alles zullen wij niet weinig ontdekken , ons tot veelvuldig onderwijs , en 's Heeren volk tot wezenlijken troost. A. In de verklaaring van deeze ruime Hof, kunnen wij, ten opzichte van verfcheiden gezegden , in het voorige reeds toegelicht, en hier wederom voorkoomende, ons bekorten. i- Beschouwen wij, eerst, de nadere aanleiding tot Sauls volharding in zijne boos- '!' heid , en tot zijn befluit , om David door geweld om 't leven te brengen. — Saul zag zijnen toeleg, om David door der Filistijnen hand te doen fneuvelen , mislukt, en zich — welk een fpijt! — genoodzaakt, zijne dochter hem ter vrouwe te geeven. Wat nu ? Zal hij in Davids gedrag en beleid iets poogen optefpooren , waar over hij hem in moeilijkheden brengen kon ? Zeker ja. Doch  iSamüelsXVIIT. vs. 28-30; XIX. vs. 1-17. 5 Doch met welk een' uitflag ? En Saul zag, en merkte allerduidelijkst, dat de HEER met' David was. Hier door bemerkte Saul tevens , dat David 200 wel tegen zijn befpie-' dend oog , als tegen zijne fchichtige fpies, beveiligd was. — Zal Saul , zijn' vaderlijken invloed op het hart zijner dochter Michal misbruikende , huistwist tusfchen haar en haaren man flooken , de wederzijdfche liefde in haat doen verkeeren , en daar door de vrouw be'.veegen , om de belaagfter, de verraaderesfe van haaren man te worden ? Wat Saul ook hier onderneemt , hij flaagt niet. En , zegt het heilig Gefchiedverhaal, Michal > de dochter Sauls hadde hem lief. — Wat nu?i Zal Saul , ziende dat God en menfchen hem tegen zijn , tot nadenken koomen ? Toen \ vreesde zich Saul nog meer — Voor wien ? voor ^ de wraak van den rechtvaardigen God , en \ voor de rampzalige uitkoomst van zijnen zoo fnooden weg ? Neen ; maar voor David. Terwijl hij dus niet vreest voor Hem , die den Koningen der aarde vreeslijk is , vreest hij dien , van wien hij geen leed te vreezen hadde. En Saul, zichzelven zooveel kwaads tegen David te verwijten hebbende , en Davids hart naar het zijne weegende , was Davids geflaagen en onverzoenelijke vijand, n alle zijne dagen. Ziet daar, het geen de bron*' en band van vvaare liefde en vaste vriendfchap zijn moest, eene oorzaak van verderflijke zelfskwelling, en van een Aroom van ramA 3 pen , htj zag, fat de 'Jéer met TJavid »as, n Michal et» Hcfmdae ; t tvtlk < :m Da<ïd deed 'reezen, ! baan.  I ] Te mier, daar David, in d -n krijg, boven anaeren gelukkig■was. y ELFDE LEERREDE. aen , voor den Koning , voor David, voor iet ganfche land ! Een man van laager' ?eest, dan David , en David zelf, ten zij \z Heer met hem geweest ware , zou onder zulke omftandigheden moedloos bezweeken zijn. Dan Davids zorge voor lijf en huis, belettede hem niet , te zorgen voor zijnen post en aanbetrouwde zaaken. Want, dus leezen wij : Als de Forsten der Filistijnen uit. toogen — gelijk zij van tijd tot tijd deeden , zoo niet tan openbaaren ftrijde , immers om hier en daar onverwachte invallen te doen , en Israël door ftrooperijen te berooven, te verarmen , en te verzwakken — zoo gefchiedde het , als zij daadlijk uittoogen , om , of meer door list, of meer door magt van volk en wapenen , in Israëls landpaalen doortebreeken , dat David Hoeker was dan alle de knechten Sauls. Zeer oplettend , floeg hij alle de beweegingen der vijanden gade ; oordeelkundig , doorzag hij wat die bedoelden ; vaardig in zijn befluit, kwam hij hen voor, verijdelende dus hunne ontwerpen; vuurig in de uitvoering, was hij veeltijds daar, waar men hem niet had kunnen wachten , en daar hij niet was, vond men zijn befchik. En kwam het tot den tfrijd, dan was en bleef hij de dappere held. In dit alles overtrof hij alle dc knechten van Saul. Trouwends , men zag ten allen tijde bnderfcheid van gaaven ; en zelden vond «ifb menfehen, in wien alles faamenliep , dat in hunnen, post noodig was. en  iSamuelsXVIII. vs. aS-3o; XIX.vs. 1-17. 7 en voegde. De man van verftand en kunde, is vaak zwanger van duizend zwaarigheden. De dappere man, is niet zelden roekloos en onvoorzichtig. En een die verftand en moed op ééne zaak en geval, of plaats, gelukkiglijk Vestigt, vergeet wel eens anderen, die gelijke zorge vorderden ; of , op het tegenwoordige wel lettende , verzuimt hij, op de gevolgen, en op het toekoomstige behoorlijk acht te flaan. Daar David , in dit alles, boven allen, dus kennelijk uitmuntte, brak zijn roem , der misduidinge ten fpijt, zoo algemeen door , dat zijn naam zeer geacht was. D. Gelijk de booze door boosheid meest vermaakt wordt, zoo is de vroome, en deszelfs opgang en roem , hem niet flegts een onlijdelijk verdriet , maar een vuur , welk zijnen haat in brandende woede doet ontvlammen. Saul , door al zijn loos beleid , David niet kunnende uit den weg ruimen , was nu zijn verklaarde vijand. De deugd en toeneemende vermaardheid van David, doen hem , om zijner boosheid den vollen teugel te vieren , het befluit neemen , om dien man , nu zijn fchoonzoon , gewelddaadiglijk te vervolgen , en om 't leven te brengen. — Drie onderneemingen tot zoo fnood een einde , worden ons in dit Hoofdftuk gemeld. A 4 *• Eerst Waarom bij tiet/uil, David te iooden%  ELFDE LEERREDE. en %ulks openlijk verHaart. ti. Eerst hooren wij Saul zijn befluit ■ openlijk verklaaren ; Vs. i - 7. Derhalve»,, de zaaken zoo ftaande , als wij gezien hebben , fprak , zegt de heilige Schrijver , Saul tot zijnen zoon Jonathan, en zelfs tot alle zijne knechten , om David te dooden. Woorden, overklaar , maar vol van Hof tot vraagen. — Waarom verandert Saul zijn beleid in dit fnoode ftuk, openbaar geweld boven bedekte list verkiezende ? List was reis op reis hem mislukt; geweld , hoopt hij , zal beter flaagen. — Maar is geweld hier niet ten hoogften haatelijk ? Ja ; maar beter, zegt de verharde zondaar , een haatelijk kwaad gepleegd , dan het voorwerp van mijnen haat te dulden. — Waarom maakt Saul niet, met eigen handen, David verraaderlijk af ? Liefst wil hij anderen inwikkelen , opdat hij zoo veel verdeedigers als medepligtigen , in zoo vuil een ftuk , mooge hebben. — Hoe durft Saul zulk een ftuk aan zijnen zoon Jonathan voorflaan ? wist hij niet, welk eene hoogachting deeze voor , welk eene vriendfchap hij met David had ? Ongetwijfeld ; want beide waren openbaar , en alom bekend. Hoe kon hij zich dan met Jonathans inwilliging vleien ? Saul dacht: Davids besten vriend gewonnen , is veel gewonnen. En wat kan Saul, om zijnen zoon te winnen , niet al gezegd , en waar mede zijn zeggen niet al aangedrongen hebben! Hier moest Sauls meerder doorzicht, op des jou- 7  i SamuelsXVIII.vs. 28-30; XIX: vs. 1.17. 9 jongelings onbedreevenheid, het belang van zijn' perfoon , van zijn huis, van hem Jonathan zeiven , van gansch het Koningrijk — bier moest vooral , dacht Saul , het vaderlijk gezag, gefteund door koninglijke achtbaarheid , op het kinderhart van Jonathan krachtdaadig werken , en hem tot de toeftemming beweegen. — Met dit alles echter , 't is waar ' fcheen het zorgelijk, in zoo godloos een ontwerp Jonathan te willen inwikkelen; doch zorgelijk was het ook, buiten Jonathans toeflemming , geweldigerhand David te vervolgen ; want dan ftond hun beider vriendfchap eene ftaande partij, en fcheuring in het Rijk , te verwekken. — Dan, Saul flaat dit moorddaadig ontwerp ook aan alle zijne knechten voor. Wat zeggen die ? Dat leezen wij niet. — Maar Davids naam was immers zeer geacht ? Dit is zoo; doch hij werd niet minder benijd. — Maar Sauls knechten hadden immers David lief (a)? Veelen hadden hém zoo lief, gelijk Saul, dat zij zoozeer naar tijding van zijnen dood verlangden als zij zijn leven vreesden. — Maar fpreekt niemand der hovelingen of krijgsoverften één woord, tegen Saul, en zoo vloekwaardig een ontwerp ? Godlooze vijanden van David, waren in hun hart verblijd ; menfchen van een eerlijk gemoed, maar vreesachtig van aart , fchroomden, door Ca} 1 Samuels XFIlb oo. A $  s d g g b z t z I ELFDE LEERREDE. :>or tegenfpraak zich in verdenking te brensn , als of zij meer David, dan den wetti*n Vorst en het Rijk , gezind waren ; de esten ftonden verbijsterd , cn vonden raadaamst , te zwijgen , en inmiddels voorzienig te overleggen , hoe best David en zichelven te beveiligen. David! zeegepraalend overwinnaar van sraëls vijanden — gelukkig verlosfer van e naatfij — fcherm van uwen Oppervorst - fieraad van het hof — fchoonzoon des [onings — geliefd egtgenoot van de koningijke prinfesfe — lust en vermaak van bur;er en krijgsman , en , 't geen anderen niet visten , gezalfde erfgenaam van den Troon — David! uw doodvonnis is geteekend! het s met u gedaan ! Zoo fchijnt het- maar zoo is het niet. let mooge voorzichtig zijn, of onvoorzich;ig , ftaatkundig of onftaatkundig , dat Saul rijnen zoon Jonathan opening van deezen fnooden toeleg geeft ; Hij , die zelfs de Heerfchers in hunne godlooze raadflagen en bedrijven beheerscht, doet Sauls beleid David ten goede gedijen. Sauls doodlijke haat was, ja, nu in felle woede; doch Jonathan , Sauls zoon, hadde en hield groot welgevallen aan David. En , ziet daar de vrucht van dat welgevallen , Jonathan verkondigde het David, zeggende: Mijn vader Saul zoekt u te dooden.  i Samuels XVIII. vs. 18-30; XIX.vs. 1-17. 11 Dit, zeker , was een doorflaand bewijs van trouwe vriendfchap. Maar was het beftaani baar met den pligt vdn een' zoon , jegens zijnen vader, van een' onderdaan, jegens zijnen Oppervorst — met het vertrouwen , dat vader en Vorst in hem flelde ? Wie, die wel denkt, kan hier nadtelig van jonathan denken ? Jonathan wist , dat David onfchuldig was ; en de onfchuld door betaamelijke .middelen te befchermen, is elks pligt. Jonathan wist , dat zijn vader zich ftond fchuldig te maaken aan het moorddaadig vergieten van onfchuldig bloed , en daar door den vloek op zich en zijn huis te laaden ; en het was kinderpligt, zijnen vader naar vermogen zulks te beletten. Jonathan wist, dat zijn vader door haat verbijsterd , door hevige gramfchap vervoerd was ; en Jonathan , David waarfch'uuwende , doet zijnen vader een' uitneemenden dienst , hem gelegenheid geevende , tot bedaaring in zijne drift, en om zich rijper te beraaden. Saulx wil , uit doldriftige boosheid , het leger berooven van een krijgshoofd , zoo vertrouwd als bemind, en den Staat, van een der beste zuilen ; Jonathan baant den weg , om zijnen vader te overreeden , hem , ten nutte van beide , te fpaaren. Jonathan had met David een verbond van vriendfchap aangegaan ; zijnen vriend nu in doodsgevaar ziende , wil hij liever de ongunst van zijn' ongelukkigen vader afwachten , dan zijne vriendentrouw fchen-  en geeft hem raad, om ztch te ver/iee- ken, en belooft , zij ties vader gezind ■ beid te en dertastui; 12 ELFDE LEERREDE. fcbenden. Met één woord ; hoogst prijslijk handelt Jonathan , daar hij zijnes vaders moorddaadigen toeleg verijdelt , het vergieten van onfchuldig bloed verhindert, zijnen vriend bij het leven , en het vaderland bij het genot van zoo waardig een' man , bewaart. Jonathan, David waarfchuuwende, geeft hem ook goeden raad. Nu dan, wacht u des morgens, of tot morgen , en hli f in het verborgen , dat niemand u zie , en verfleek u , opdat gij , gezocht wordende , niet te vinden zijt. En waar toe dit ? Jonathan wist, dat tijd gewonnen, veel gewonnen was. Hij hoopte, intusfehen, zijnen vader te kunnen fpreeken. Maar waar toe dit uitgeftetd ? waarom fpreekt Jonathan niet tegen zijnen vader, op denzelfden oogenblik, dat decs tot hem fprak om hem in zoo vloekwaardig eenen moord intewikkelen ? Omdat Jonathan meer beleid en voorzichtigheid , dan deeze vraagers , bezat. Hij begreep , dat zijnen vader , in woede zijnde , tegentefpreeken , zijne woede nog heftiger zou doen ontbranden , en hem aanleiding gecven , om middelen te beraamen , die en David en hem , verrasfende , en doodlijk zouden zijn. — David zal zich dan verbergen. Doch ik, [zegt Jonathan, zal uitgaan — waarheen? In het veld, daar.zijn vader gewoon was ■eene wandeling te doen. En daar, zegt hij, zal  i SamuelsXVIII. vs. 28-30; XIX. vs. 1-17. 13 zal ik aan de hand mijnes vaders, wandelende, mij houden, enjtaan, op het veld, daar gij, volgends deeze onze afïpraak , ook, doch verfchoolen , zult zijn; dus te gelijk veilig , en bij de hand. En ik , dus met mijnen va, der wandelende, en ftilftaande, zal van u tot mijnen vader fpreekm , en ik zal , met hem fpreekende, zien wat het zij, wat uitwerking mijne gefprekken bij hem hebben, en hoe hij dan omtrent u gezind zal weezen , en dat zal ik u , tot uw naricht , verkondigen. Ziet daar ! trouwe vriendfchap , die waarfchuuwt voor gevaar. Ziet daar ! verftandige vriendfchap, die niet met vervoerende drift, maar met bedachtzaam beleid , te werk gaat. De volgende morgen verfchijnt. De Ko-, ning gaat naar het veld; Jonathan vervoegt' zich bij hem. Zij raaken in gefprek , en ditJ wordt ernstig ; het gaat over David. Hoe legt Jonathan dit aan ? Vaart hij regen zijnen vader uit? verfoeit hij, met de taal der verontwaardiging , zijnes vaders opzet en gedrag ? Kwaad van zijnen vader tegen zijnen vader te fpreeken , was de naaste weg om het kwaad te verergeren. Zoo , het welk voorzichtiger - was , fprak. dan Jonathan goed^ van David, tot zijnen vader Saul ; fcherp in-J tusfchen op hem lettende , om te vernee-\ men, of hij, thands bedaarder, voor verder gefprek vatbaar was, en een luisterend oor hadde. Hij merkt, ja; des koomt hij een' Hap Ut bij te verk hlty oed van ~)avid 'vreeendei  i4 ELFDE LEERREDE. flap nader. De hoofdzaak welke hij bedoelt, is, zijnen vader aftemaanen van het befluit, om David te doen om 't leven brengen. Maar zien wij toch , ons ter leeringe , op welk eene inneemende wijze , en met welk eene klem van redenen , hij zulks doet. Op welk eene inneemende wijze ! De Koning zondige niet tegen zijnen knecht David. Dus fpreek't hij beleefd; noemt de fchendaad niet bij naame ; teekent die echter als zonde , en vergrijping tegen zijn' eigen knecht, en des , als eene misdaad , der koninglijke achtbaarheid te na koomende. — Zien wij ook , met welk eene klem van redenen hij dit doet. Zijne eerfte reden ontleent hij, van Davids onfchuld : Omdat hij tegen u niet gezondigd heeft. Zijne tweede , van Davids deugdzaam bedrijf, door den Koning zeiven goedgekeurd : En omdat zijne daaden , voor u en uwe belangen , zeer goed en nuttig zijn. Dit in bezonderheden zullende aantoonen, ontleent hij eene derde reden , van Davids gadelooze edelmoedigheid : Want hij heeft zijne ziel , zijn leven , in zijne hand gezet, zich voor u en het rijk in 't uiterfle gevaar begeevende. Eene vierde reden , ontleent hij, van zijne zeldzaame dapperheid : En hij heeft dm Filistijn geflaagen; bedrijf, waar aan niemand , buiten hem, denken dorst. Eene vijfde reden ontleent hij , van het geluk, welk de Heer, door zijne hand, der gan- fche  i Samubls XVIII. vs. 48-30; XIX. vs. 1-17. 15 i'che naatfij had toegebragt: En de HEER heeft ten groot heil den ganfchen Israël gedaan , gansch de naatfij uit klemmenden nood verlosfende, en zeer duur, daar door, aan zich verpligtende. Eene zesde reden ontleent hij, van zijnes vaders eigen beftaan en gedrag, omtrent dit alles : Gij hebt het gehoord, niet flegts , maar met eigen oogen gezien, en gij zijt verblijd geweest. Neemt dit alles bij een , en hoort Jonathan , met bet vuur van eenen vriend , en de tederheid van een kind , zijnen vader vraagen : Waarom zoudt gij dan tegen onfchuldig bloed zondigen , David zonder oorzaak doodende? — Welk eene kracht van taal, daar elk woord, Sauls verftaald gemoed op eene ftreelende wijze moest kwetfen ! Maar met welk een' uitflag ? Een' zeer gelukkigen. Saul nu hoorde naar de fiemme Jonathans. Welk een zegen ! Zoo verklaart Saul zich naar Jonathans wensch : David zal niet gedood worden. Maar kan Jonathan zich op 's vaders woord verlaaten ? Hij zelf wist, dat zulks voor Jonathan , die vaders aart, drift, en veranderlijkheid kende, overmoeilijk was. En, zegt het verhaal, Saul zwoer, Zoo, waarachtig als de HEE R. leeft , hij zal niet ■ gedood worden. Welk eene verandering ! ■ Liegt en bedriegt Saul ? Er is geen grond om dit te denken. — Koomt die verandering voord, uit oprecht berouw , cn waare ver- '« niet ',onJer irucbt.  praatvan hij David bericht geeft- Ziet iét ELFDE LEERREDE. veroordeeling van voorig wangedrag ? Ook hier van is geen blijk. De waarheid van het geen Jonathan zegt , kan hij mei ontkennen ; de tederheid en kracht , met welke de zoon fpreekt , treft het hart van den vader; het befef van al den ondank, welken hij door zulk eene gruuweldaad zich op den hals zoude haaien , brengt hem tot nadenken ; en misfchien dar eenige verwijtingen van het geweten , en ontrustende gedachten , hem thands kwelden — althans , Saul belooft , onder eede : David zal niet fterven. En hoe blijde is Jonathan ! Hij , zoo ras moogelijk , riep den verhooien David ,• weetende waar zijne fchuilplaats was. En Jona. than gaf hem alle deeze woorden , van Saul gefprooken , te kennen. Hier had Jonathan gelegenheid , zijne liefde en trouw te vermelden ; David , om beide dankbaar te erkennen ; en zij te faamen hadden ftof , om 's Heeren gunstig beftuur, in deezen faamen. loop van zaaken zoo kennelijk doorftraalende , ootmoedig te aanbidden. — En , nu verder , Jonathan bragt David tot Saul ; en hij , zonder veel , misfchien zonder iets, van deeze ganfche gebeurdnis te fpreeken, was voor zijn aangezicht , als gisteren en eergisteren.  ï Samuels XVIII. vs. 2 8-30; XIX. vs. t-17. 17 Ziet daar , de eerfle der drie onderneemingen van den ongelukkigen Saul tegen Davids leven, in dit Hoofd/luk gemeld. Wij zagen Saul, zijn eigen boos opzet openbaaren ; David in doodsgevaar, zonder zulks te weeten ; Jonathan , getrouw aan zijnen vriend, voorzichtig omtrent zijnen vader, gezegend in zijne poogingen. David is. gered , en beide , innig verblijd , danken den God hunner goedertierenheid. /3. David, zal dit uw geluk duurzaam zijn ? Ras zien wij hem andermaal door Saul belaagd ; Vs. 8-10. Wat gaf daar toe aanleiding ? En daar werd wederom krijg — dat's treurig ! en David toog uit — dat's! gelukkig ! van zulk een' man is wat te ver-; wachten. En hij ftreed tegen de Filistijnen — dit was thands zijne boodfehap. En hij floeg ze met oenen grooten jlag — gezegend voor Israël ! En zij vlooden voor zijn aangezicht — dit , zeker , was voor Israël eene groote verlosfing, en voor David gcene kleine eer! — Maar hoe is hier voor Saul aanleiding, om op nieuw Davids leven te belaagen ? Saul , zoo kwaad een oog op David heb-g, bende , kon niet dulden , dat hij in achting!; bleef, nog minder > dat zijn perfoon en werk in achting reezen. David , met de manfchap , onder zijn bevel gefield , in deezen op nieuw ontflaanen oorlog , bij grooten zegen grooten roem behaalende , werd daar II. Deel. B door Doch bi; icr- licuwden ■rijg* ifDrds voorgoed  18 ELFDE LEERREDE. aan Saul ■nieuwe aanleiding tot woede. y Welkt David Z hikkig tntwijh door op nieuw het voorwerp van Sauls boozen nijd. Zoo gelukkig eene uitkoomst van Davids vcldtogt, moe-st zijn' perfoon bij Saul hoogst aangenaam gemaakt , en hem veel danks verworven hebben. Doch de booze geest des HEEliEN — bewoording, over welke voorheen gefprooken is — was ovet Saul. Hij , door zondige zelfkwellende droefheid, wrevel, en nijd, vervoerd, was vatbaar , daar door , voor de aandrijvingen van den helfchen geest , door Gods rechtvaardig oordeel op hem losgelaaten. En hij, in zulk eenen toeftand zijnde , zat in zijn huis, en zijne fpies, hem voor fcpter dienende, was, naar gewoonte, in zijne hand. En David , die onder den wapenhandel de zangen fpeelkonst niet ontleerde , /peelde op /naaren/pel met de hand , Saul tot verademing. David , door voorige ondervinding geleerd , wist' hoe gevaarlijk een post dit was. Niettemin blijft hij dien waarneemen , ziende, ja, op den Heere, met zielsoogen, maar tevens op Sauls handen , met de oogen van zijn ligchaam. Want Saul nu zocht met de /pies/e Dsvid aan den wand te /pitten; doch hij, '-hier op wel verdacht, ontweek zeer gezwind , van hst aangezicht Sauls, die, daar David den flag ontwecken was, met de /pies in den wand jheg. Zulk eene gebeurdnis lloeg David om het hart, en gaf vleugelen aan zijne voeten. Toen vlood David, uit 's Konings paleis, vastftellende, dat Saul op het oogenblik bevel ftond  ï Samuels XVIII. vs. 2 8-3 o; XIX. vs. ï-17. 15 ïtond te geeven, ora hem te vatten, en om 't leven te brengen. Waar, en hoe, hij zich toen vcrfchuilde leezen wij niet; maar dit wel: En hij ontkwam vervolgends, in dien zelfden nacht , en , gelijk uit het vervolg blijkt, in zijn eigen huis. — Ziet daar Saul, even boos, en zelfs in boosheid toeneemende — fchender van zijn' eed , verbreeker van zijn woord, zoo plegtig aan Jonathan gegeeven — belaager van het leven zijns getrouwen helpers , en besten vriends — gewelddaadig verkrachter van zijn eigen geweten , en verwoester van het weinige geloof, bij menfchen hem nog overig gebleeven. Hoe bedrukt en bedroefd is Jonathan ! Maar hoe blijde, intusfchen , is David ! Hij ondervond thands al wederom, dat God met hem , en zijn Verlosfer was, die hem ftoffe gaf, om te zingen : In 't midden der lenaauwdheden maakt Gij mij ruimte! y. Zal de ongelukkig woelende Saul, zoo zichtbaar befchaamd , nu rusten , en David nu in zijn eigen huis veilig woonen ? Ach neen! Wij leezen, Vs. 11-17. Sauls berde , zoo verraaderlijke als geweldige ,; onderneeming, tegen Davids leven. Voor-; zorg gebruikte hij, welke, zoo men dacht,' David het ontvlugten wel zou beletten." David, en dit wist men , had zich in zijn huis verborgen. Maar Saul zond boden heenen iot Davids huis, dat zij hem bewaarden, en dat B % zij 'Vaar ep Saul hem s nachts xoekt te >erraschen..  to ELFDE LEERREDE. zij hem des morgens doodden. Hij laat dan, in den nacht , huis en deuren bezetten , om David , als hij 's morgens uitging , te overvallen en aftemaaken. Was nu het ftuk niet zeker genoomen ? Men zou zeggen, ja. Doch , bij de uitkoomst , blijkt neen. David ontkwam. Men zou kunnen vraagen : Waarom liet Saul niet, des nachts, in Davids huis inbreeken, en hem daar ontzielen? Maar wie zal zeggen , of men dit , met hoope op goeden uitflag, onderneemen kon? Het was moogclijk , dat David , in de duisternis, zich verftak, of ontkwam. Ook had men te wachten , dat zulk een moedig held zich zoo dapper tegen geweld zou verdeedigen , dat veeleer de aanvallers , dan de aangevallene , zouden fneuvelen. Intusfchen, Davids God , die ook de harten van Davids vcnaaders en belaagers beheerschte , befchikte hem tijd en gelegenheid , om ook hier het gevaar te ontkoomen. 't iVelk Dit, naamlijk het zenden van boden , Michal iast om David te dooden , gaf Michal ontdekt. ' zijm }misvrouw David te kennen. Maar hoe wist zij dit ? Dit leezen wij niet, en het is zoozeer niet van ons belang. Het kan zijn , dat zij ander volk , dan men gewend was , om en bij het huis ontdekt hadde. Misfchien heeft Jonathan , misfchien eenig ander vriend van David , op bedekte wijze , kennis van zaaken aan Davids huisvrouw ge- gee-  ï Samuels XVIII. vs. 28-30; XTX. vs. 1-17. 21 geeven. Zekerlijk heeft God voor hem en zijn huis gezorgd. Zijne huisvrouw hem dit bericht geevende , vermaant hem tevens, zeggende : Indien gij uwe ziel , uzelven , uw leven, deezen nacht niet behoedt, door uit het huis, en ongemerkt, te ontkoomen, zoo zult gij morgen gedoed worden. David, weetende op zijn' tijd den -aan-* vallenden vijand te ftaan , wist ook , met wijsheid , verraaderlijke overmagt te ontwijken. Maar is dit hem thands moogelijk, daar zijn huis omzet is ? De uitkoomst toont , ja. En Michal liet David door een venster neder ; en hij ging heenen , en vlugtte , en ontkwam. — Ziet daar David , al weder uit doodsgevaar gered , en tegen belaagende overmagt geveiligd. — Ziet daar een blijk van de troilwe liefde zijner huisvrouw , haaren man uit haares vaders handen reddende. — Ziet daar Gods aanhoudende zorg voor David ; zorg , welke nimmer zich dus kenbaar zou hebben ontdekt, ware niet David , reis op reize , in groote gevaaren beproefd geworden. David is dan ontkoomen, en dankt zijnen verlosfenden God. Maar hoe zal zijne trouwe Michal het maaken ? Zij heeft 'te wachten , dat David op den morgen niet uit zijn huis koomende , de wachters het zullen ingaan , en hem zoeken. Dan dit is B 3 nog En David mivlugt;  tirn ijl Al iel al Sa ins ttdtn door list ophoudt 52 ELFDE LEERREDE, nog de minfte zwaarigheid. Vindt men David niet in huis , dan jaagt men hem oogenbiiküjk na ; waarfchijnelijk achterhaalt men hem; en dan is hij een man des doods. En weet Michal raad , om zijne vervolgers een tijd lang optehouden ; hoe zal zij zich des bij haaren vader verantwoorden ? Dan Michal weet toe beide middel; zij houdt Davids vervolgers op , en zij verantwoordt zich bij haaren vader. — Laat ons dit een en ander, ons ter leeringe , hooren, David ontvlugt zijnde, houdt Michal zijne vervolgers eenigen tijd op. En Michal, dus leezen wij, nam een beeld, en zij leide het in 't bedde, en zij leide een geicenvel aan zijn hoofdpeuluwe , en dekte het met een kleed toe. Haar oogmerk was , Davids vervolgers te misleiden, en daar door optehouden. — Dan eer wij befchouwen, hoe zij dit deed , en wat men van haar gedrag hebbe te oordeelen , moeten we bij de bewoordingen een' oogenblik fbilftaan. Michal nam een beeld; eigenlijk, zij nam • Terajhn (b). Reeds voorheen is die benoeming ons voorgekoomen (c). Het was noch daar , noch het is hier , de voeglijke plaats, om van derzelver naam, aart, maakfel, en gebruik , te handelen. Om dit te doen, (¥) Q'Sin CO I Samuels XV: 23.  i Samuels XVIII. vs. 28-30; XIX: vs. i -17. 1% doen, moest ik alle de plaatfert, in welken van Terafim gefprooken wordt , ovcrweegen , en met elkandcren vergelijken. Dat het beelden waren , is buiten verfchil ; ook van menfchen , blijkt uit deeze plaats. Dan of uit dezelve kan beflischt worden , dat de Terafim geen kleine , maar leevendsgroote beelden waren , gelijk fommigen dachten , fchijnt zoo zeker niet te gaan ; Rachel verbergde die van Laban onder den zadel van haaren kemel (d). Immers , zij kunnen van grooter en kleiner maakfel zijn geweest. Dat afgodendienaars dezelven , in twijfelachtige zaaken , eerbiedig raadpleegden , blijkt vrij duidelijk (e) ; waarom ze van Laban zijne goden worden genoemd (f), huisgoden, bij de Romeinen , in laateren tijd, penates geheeten. — Maar hoe koomen zulke Terafim in Davids huis ? Het kan zijn, dat een of ander der dienstboden , of wel Michal zelve, die in huis had gebragt, en bewaard; riet tot bijgeloovige of afgodifche gebruiken , maar wegens de konst der bewerking, en de fchoonheid van het beeld. Zou het ook niet kunnen zijn , dat dit fiegts een menschlijk beeldftuk geweest zij, en Terafim genoemd, omdat deezen van foortgelijk maakfel waren ? van de onzen daarom hier vertaald door beeld. Dit (d) Genefit XXXI: 34. (e) Ezeshlel XXI: ar. CO Genefis XXXI: 30. B 4  24 ELFDE LEERREDE. Dit beeld leide Michal, om de verrooning van eenen zieken te maaken , in het bedde. En om dit te beter te doen , leide zij een geitenvel aan zijn hoofdpeuluwe ; of wel , aan het hoofd van dit beeld, plaatste zij, gelijk zeker geleerd Man wil (g), veele of lange geitenhairen, gelijk de geiten in het Oosten hebben ; en waarfchijnelijk van zulk een kleur, welke met die van Davids hoofdhair genoegzaame overeenkoomst hadde. Dit beeld , dus toegefteld zijnde , dekte zij met een kleed toe. Het ganfche oogmerk van Michal, in dit beleid en bedrijf, kan elk met handen tasten. Michal begreep zeer wel , dat zij, die uit Sauls last haar huis bewaakten , David niet ten voorfchijn ziende koomen , in huis treeden , en daar naar hem vraagen , en fcherplijk zoeken zouden. Hun terftond te zeggen , en bij huiszoeking te overtuigen, dat David hunne laagen ontvlugt was, fcheen haar te gevaarlijk ; want fpoedig zou hij dan nagezet, waarfchijnelijk achterhaald , en dus om 't leven gebragt worden. Bragt zij haare huisgenooten , en hen, vooral, die naar hem kwamen zoeken , in die meening, dat David te bedde lag , dan won zij , hem ten 00 Bochart. Hieroz. Part. I. Lih-.1L Cap.$i. QoJ, 623 feqq.  i SamuelsXVIII. vs. 28-30; XIX.vs.1-17. %S ten nutte , zoo veel tijds , als er nog verloopen zou . eer het ftuk ontdekt, en andere befchikking op het zelve gemaakt wierd. Saul hm, nadat de bewaakers van Davids huis, of iemand van hunnen wege, hem bericht gedaan hadden, dat David niet uit zijn huis ten voorfchijn kwam , zond baden, om David te haaien. — Michal ! zie daar hebt gij , het geen gij vreezende voorzien hebt! Wat nu gedaan ? Zij dan zeide : Hij ia ziek. Liegt Michal hier niet ? Zoo zij gezegd heeft: Hij ligt ziek te bedde , hij kan, wegens ziekte en zwakheid , niet gaan ; dan heeft zij , ja , geloogen. Maar indien z'rj alleenlijk gezegd heefc, dat David onwel was, en zich anders bevond dan men vvenschte; kan zij iets gezegd hebben , dat op zichzclven waarheid was. Want Sauls verraaderlijke toeleg, om hem met zijne fpies te doorbooren ; zijne vlugt , bij nacht , uit Sauls hof naar zijn eigen huis , en wederom van daar, met verlaating van egtgenoote en alles wat hem dierbaar was , naar elders ; heefc zijn hart buiten allen twijfel zoo getroffen , dat Michal met reden konde zeggen : David is niet wel. Hoe het zij , de boden , minder loos dan zij , vergenoegen zich met dit bericht , en laaten haar, ditmaal, voords met Vrede. B s Doen  %6 ELFDE LEERREDE. Waar op dees andermaalboden xet.dl. Wanneer Rlicbah bedrog iv»i dt tntdeks. v Welk Saul zee, euvel opneemt , Doch toen de boden dit bericht, in ftede van David, bragten, zond Saul dezelfde, of andere boden , om David te bezien. Saul vermoedde , dat de boden zich door Davids huisvrouw met goede woorden hadden laaten afzetten , zonder van de waarheid haarer gezegden blijk, en zekerheid te hebben genoomen. En om zich, noch door David, noch door deszelfs vrouw , verder te laaten ophouden , koomt hij tot eene wreedheid, waar door hij zijne dolle woede en onverzettelijke boosheid , fchaamteloos aan den dag legt. Den boden, welken hij zond, om David te bezien , gaf hij tevens bevel , zeg* gende : Brengt hem in het bedde tot wij op, dat men hem doode. Welk een ftuk ! David, den verlosfer van volk en vorst, Michals man , den grootften held en gunsteling der naatfij, thands, naar het bericht, magtloos, krank te bedde liggende , tot zich te doen brengen , om het onmenschlijk vermaak te hebben , van hem voor zijne oogen te doen vermoorden ! Wat is , wat wordt van een mensch , aan zichzelven en zijne driften overgelaaten ! Maar ziet! daar wordt het bedrog, door Michal te werk gefteld, ontdekt ! Als de boden kwamen , zoo zie, daar was een beeld in het bedde, en daar was een geitenvet aan zijn hoofdpeuluwe. — Michal! hoe zal u dit vergaan ? — ' Toen zeide Saul tot Mkhal ; haar waarfchiine-  i Samuels XVIII. vs. 28-30; XIX. vs. 1-17. 27. Jijk bij zich ontbooden hebbende : Waarom hebt gij mij alzoo bedroogen ? — Dat gij , o ongelukkig Vorst, bedroogen zijt, en zulks door uwe eigen dochter , is waarheid; maar kunt gij met fchijn van reden vraagen, waarom ? Wel , omdat gij David onrechtvaardiglijk wildet vermoorden , en zij haaren man, en zijn leven, ja u, liefheeft. — Zij heeft , meent hij , hem groot ongelijk gedaan ; en waarom, vraagt hij, hebt gij mijnen vijand laaten gaan ? Uwen vijand , o Saul ? Nimmer heeft David u anders , dan dienst en vriendfchap , gedaan. Gij, ja , zijt hem ten vijand ; maar waarom ? David is te groot een man , voor uwe laage ziel ; te vroom een man , voor uwe fnoode ziel; en te geacht een man , voor u , die weet dat gij der braaven achting onwaardig zijt. Michal heeft, ja , David laaten gaan ; maar is hij niet te aehterhaalen ? Daar ziet Saul, immers nu , geen kans toe. Zij heeft hem met zulk een beleid, en winst van tijd, laaten gaan , dat hij ontkoomen is. De vogel , reeds in den ftrik , en echter ontvloogen ! Wat ftuk, o Michal! hebt gij uitgevoerd ! Michal nu , haaren vader in zoo . fel eene woede ziende , zeide tot haaren vader Saul : Hij, David , mijn man , zeide tot mij .... Wat, Michal , verftaat men u wel ? ~- Laat mij gaan — dit was wel gezegd. En nu verder ? Waarom zoude ik u dooden ? Dit, en Michal poogt te verfchoonen.  David, intusfcben,tntkoornt ook dit gevaar , en maait, iii deeze gelegenheid, den LIX. Psalm. iZ ELFDE LEERREDE. Dit, Michal, weet gij, is leugen; dit heeft David u niet gezegd, noch kunnen zeggen , daar gij zoo genegen waart om hem wech te helpen , als hij om wech te gaan. Gij poogt dus uzelven tegen 's vaders gramfchap te veiligen ; maar gij bezondigt uzelven, beleedigt het karakter van uwen man , en ontfteekt uwes vaders toorn , tegen zijne onfchuld, in heeter gloed. David, intusfchen, is ook dit gevaar al weder ontkoomen , en deeze derde onderneeming van Saul , tegen deszelfs leven, verijdeld. — Gebeurdnis, in welke wij zien, Saul verhard in boosheid ; — David , in zijne aanvanglijke grootheid fel vervolgd, reis op reis in doodsgevaar en zwaare beproevingen — doch , onder des , door de trouwe zorge zijnes Gods , bewaard en gered ; gebruikende het hooge Albeftuur, hem ten goede, Prins Jonathans vermogen en invloed , Davids eigen vaardigheid , en het welmeenend beleid van Michal — beleid, bezoedeld , ja , door wantrouwen aan den Heere , en leugen tegen menfchen; doch beleid, welk Hij, die ook der menfchen dwaasheden tot zijne hooge einden beftuurt, deed medewerken ten goede van David. Het is deeze gebeurdnis, bij welker gelegenheid David den LIX. Psalm heeft gedicht , en Gods Kerke nagelaaten. Dit blijkt-, be-  s SamuelsXVIII. vs. 28-30; XIX. vs. 1-17. 29 behalven uit den inhoud, uit het Opfchrift, welk dus luidt : Een gouden kleinood Davids, voor den Opperzangmeester, Altafchet toen Saul gezonden hadde , die zijn huis bewaaren zouden , om hem te dooden. Dit zegt niet , dat David in dien nacht dit Zangftuk hebbe opgefteld. Het bericht , dat zijn huis door boden van Saul , wiens moordzugtige handen hij even ontkoomen was , bewaard , en op zijn perfoon gepast werd ; de overleggingen met zijne huisvrouw , hoe best en veiligst te ontkoomen ; de fchikkingen daar toe ge-1maakt; en zijne vlugt zelve, al fpoedig ondernoomen , lieten hem tijd noch rust , tot zulk een werk. Waarfchijnelijk heeft hij den zaaklijken inhoud van dit Zangftuk , dien nacht, en in zijn huis, en op den weg, in zijne vlugt , bepeinsd , biddende uitgeboezemd, en voor den Heere betuigd, maar eerst te Najoth , bij Samuel zijnde, die ftof in dichtmaat gebragt. En uit dat Dichtftuk zien wij, dat in deeze gebeurdnis eene en andere bezonderheid plaats hebbe gehad , welke wij bij Samuel niet leezen ; en wel , I. Dat Davids vervolgers , godlooze , bloeddorstige menfchen , en niet beter dan vijandige Heidenen waren. Trouwends, betere menfchen zouden Saul, in zoo liegt eene zaak , niet gediend hebben (h). — II. Dat dit een vrucht was (h) Psalm LIX: 5, 6.  30 ELFDE LEERREDE. was van boozen laster, waar door Saul, uit zichzelven vijandig , te feller was aangehitst (i). — III. Dat deeze lasteraars eii vervolgers , ten uitende tegen hem verbitterd , woedende , als booze honden tegen hem te werk gingen (k) ; waar door zij zeiven hunnen toeleg , in plaats van te bedekken , openbaar maakten. — IV. Dat David , in bangen nood , niet alleen zijne onfchuld voor den Heere vrijmoedig betuigde , maar ook geloovig vertrouwde, dat de Heer hem, cn nu in deeze vervolging, en voords, bewaaren en redden , en tevens zijne verraadcrlijke vijanden befchaamen , en hunne on. gerechtighefd vergelden zou (1^. — V. Uit dit alles zien wij , wat lieden er waren, onder die knechten van Saul , die lust aan David hadden , hem en zijn beleid preezen, en zijne bevoordering hem fcheenen te gunnen ; zulken , naamlijk, die, terwijl zij met hunnen mond hem vleiden , in hun hart hem vloekten , en flegts naar tijd en gelegenheid wachtten , om hem , dien zij nu, uit Itaatkunde , als op de handen droegen, met voeten te kunnen trappen , en om 't leven te brengen. Uit dit breedvoerig verbaal, 13. Dat ook dit gedeelte van Davids lotgevallen , zoo uitvoerig, en in bezonder- heden, CO Psalm LIX: 13. (k) Vs. 7* O) Vs. s>-li, 17, 18.  ïSamüelsxvtii. vs, 28.30; xix.vs.r-17. 3* heden , befchreeven, en der Kerke nagelaaten is, was niet alleen, opdat Davids huis, en Israëls volk , daar uit zien zouden , wat er al faamengeloopen heeft, orn Judaas ftam, en Davids huis , op den Troon , en daar door de naatfij, in kerk- en burgerftaat, tot die hoogte van geluk te brengen , in welke men beide , in volgende tijden , heeft zien bloeien ; maar ook, opdat de Kerk, in laatere dagen, veelerlei onderwijs daar uit ontvangen zou. En leeren wij, K, Voor eerst, „ Dat dikwijls de „ zonde , in den zondaar , door het goede „ wordt opgewekt en gaande gemaakt". — Saul zag, dat de Heer met David was, zijne huisvrouw hem lief hadde, en zijn naam en roem alom groot werd ; maar wat werkte zoo veel goeds van David , bij Saul uit ? Veel kwaads; vrees voor, vijandfchap tegen David , en openlijke verklaaring , van hem te zullen dooden ; willende tevens in zoo heilloos een ontwerp , niet flegcs zijne dienaaren , maar zelfs zijnen braaven zoon Jonathan , inwikkelen. Snoode zonde! zegt elk. Maar ftaan wij alle, door het zedelijk bederf onzer natuur, niet bloot voor dezelfde zonde ? — Staan wij er, in minder of meerder trap, niet aan fchuldig ? — Wat is veelal de oorzaak, van die ongezindheid tot —. van dien haat en die keren wij, dat dik' wij/s de zonde, i* den zondaar,doothet goede •wordt opgewekt.  ELFDE LEERREDE. die vijandfchap tegen — van dien afkeet' van den naasten, van den medechristen, van hun zelfs, tot welken men in betrekking en onderfchcidende verpligting ftaat ? Is het niet, dat men, willcnds of onwillends, ziet, dat God kenbaar met hem , met zijne zaaken , weg , en belangen is , die zegenende en voorfpoedig maakende, boven de onzen ? — Is het niet , omdat hij het voorwerp is van die liefde en toegenegenheid, welke men meent, dat men hem behoorde te ontzeggen ? — Is het niet , omdat hij in dien naam , roem , en achting bij menfchen is , welken men denkt hem niet toetekoomen ? Dit zijn de bronnen , waar uit zoo veel troebel water opborrelt; van hier zoo veel kwelling in het hart , zoo veel ontfteeking in de driften , zoo veel vuils en bitters in woorden , zoo veel verwijdering tusfehen menfchen en menfchen — ja vrienden zelfs$ zoo veel verwarring in het behandelen van zaaken , zoo veele heimelijke voornemens, flille overleggingen , en bedekte onderncemingen , om de voorwerpen van nijd en wangunst te bederven ,• immers hun zoo veel kwaad te doen, als men, zonder zichzelven kwaad te doen , magtig is uittevoeren. Het is zoo, zulk een beftaan en gedrag, wordt bij den zondaar ligt geacht, en, mids het , zegt men , niet te verre gaa , verdeedigd. Maar denken wij toch wel in , dat hier  i Samuëls XVIII. vs. 28-30; XIX. vs. 1-17. 33 hier zoo veele zonden faamenloopen, waa door Gods vrijmagtige heerfchappij betvvis — gefchonlcen weldaaden , omdat ze on niet groot genoeg fch.ijnen , ondankbaar ver acht — 's Heeren Gods uitdrukkelijke We gefchonden — en eene bron van ontelbaar» verkeerdheden geopend wordt , welken di huisgezinnen verpesten , de maatfchappij vai één fcheuren , de Kerk beroeren , meenij nuttig voorwerp ten onbruik maaken ; ter wijl men niet zelden , , door list of gezag anderen , Jonathans zelfs , poogt intewilckeler in boozen handel, om veel verderfs te ftoo ken. Denken wij toch aan Sauls boos hart heilloos gewoel, en fnooden handel, en kee ren wij dan , biddende om licht , tot ons zei Ven in ; fbooren wij daar na , wat var deeze zonden in ons woont en woelt ; dal wij die toch verfoeien en beftrijden , en daai toe den Heere leeren fmeeken, dat Hij dooi vernieuwende genade van zijnen Geest, zijne Wet, zijne Liefdewet, in ons hart fchrijve. Zoo zou 's naasten zegen ons verblijden, ons hart met hem zijn , naar maate het bleek dat de Heer met hem was , en wij zijn' naam en achting, verre van die te fchenden , alomrae , land en kerk tot heil, trachten te bevoorderen. 3. Wij leeren hier , ten tweeden: Waare vriendfchnp brengt met zic|) , dat „ men zijnen vriend vöor dreigend Tswaad, II. Deel. C en 1 i i i 1 t Ook, dal ■waare vriendfchap vordert, dat  men zijnenvriend voor kwaad •waarfcbuuwen 34 ELFDE LEERREDE. „ en naderend gevaar , waarfchuuwe". — Dus deed Jonathan , omtrent zijnen vriend David. Geveinsde vriendfchap , gelijk die van Saul , berokkent kwaad , terwijl ze ftreelt. Baatzugtige vriendfchap eischr, dat de vriend zich aan ramp en fchade blootHelle , den liefhebber van zichzelven ten dienste cn nut. En de hoogmoedige vriendfchap waant , dat men met de eer van zulk éene vriendfchap te genieten, zich zeer vereerd en wel beloond moet rekenen. Jonathan geeft ons beter voorbeeld. Een vriend van den vroomen David , waarfchuuwt hij dien belaagden vriend , buiten eigen baat, voor dreigenden ramp. Elk, die wel denkt, erkent, dat zulk een beftaah en doen , allerbetaamclijkst is , en waardig van elk te worden nagevolgd. Maar daar de reden zulks billijkt , ten aanzien van tijdlijk belang ; zijn wij dan, vooral , tot zulk een beflaan en gedrag niet verpligt, ten aanzien van geestlijke en eeuwige belangen ? Men moet bekennen , ja. Maar liaan wij hier niet aan veel verzuim hoogst fchuldig ? Men weet , onzen naasten worden laagen gelegd, om hem in verleidend gezelfchap , in zondigen handel, in gevaarlijke verzoekingen , intewikkclen ; — men ziet, dat onthèillgers van den Godsdienst , bevrijders der hemelfche Waarheid , febenders van 's Heeren dag, verleiders van harten en zinnen ,  ï SamuelsXVüI. vs. 28^3©; XIX. vs. t-if. 3 tien , hem poogen te vervoeren ; — mer Verneemt, dat hij zichzelven, zonder dat hi het weet, ten gevaarlijken belaager is; dai hij door onkunde , of fchadelijke misvattin. gen, van den weg des verftands afdwaalt; door zelfvleierij zich bedriegt; zorgeloos en werkeloos zijn eeuwig heil verwaarloost: maar is men hier zijnen naasten een Jo nathan ? Veelen Vraagen , met Kaïn : Ben ik mijns broeders hoeder ? — Anderen, fchoon overtuigd van hunnen pligt, laaten zich door fchroom terug houden; men vreest Voor ongenoegen , onheufche bejegeningen . Verachting en befpotting. Dus zfen ëgtgenooten eikanderen , ouders hunne kinderen , de vriend zijnen vriend , in gevaar van verderf, van eeuwig verderf, heenen gaan; en waar is de getrouwe, de liefderijke, de waar. fchuuwende Jonathan ? Hadden wij eikanderen recht lief, wij zouden niet flegts elkanders tijdlijk belang , maar ziels- en eeuwig heil , met lust behartigen , en tevens, heilzaame waarfchtiuwingen met zoo veel toegenegenheid ontvangen , met zoo hartlijke dankbaarheid erkennen , als David die van Jonathan heeft kunnen doen. J. Wij leeren, ten derden, van Jonathan , ,, dat wij onzen medemensen , vooral „ onzen meerderen , tegen zonden waar„ fchuuwende, en van misdrijf afmaanende,; „ zulks op eene betaamelijke en liefderijke C 2 9, WijZe ■ 1 Ook, dat men tegen sonde ■z'aarrchuttwende, ■,'ulis, looi al  36 ÉLFDE LEERREDE. omtrent riteer deren , op eene liefderijkewijze moet doen. „ wijze moeten doen". — Herleest, W. T., nog eens met aandacht, Jonathans gefprek met zijnen vader ; hoort zijne beleefdheid , ziet zijne vriendlijkheid, weegt zijne voorzichtigheid en wijs beleid ; en elk onzer zal moeten zeggen : Jonathan geeft ons , door dit zijn gedrag, een allernuttigst onderwijs. Dan Jonathan waarfchuuwt zijnen vader tegen zonden , en maant hem ernstig daar van af — doch hoe handelen wij , omtrent onze medemenfehen ? Zijn er niet, die , of uit onbedachtzaamheid , of uit vreeze van anders te zullen mishaagen, of uit laffe vleizugt , en tegen hun beter weeten, onbetaamende, onbillijke, onrechtvaardige, God en menfchen beleedigende onïwerpen , welken hun worden medegedeeld en toevertrouwd , tocfïemmen , goedkeuren , prijzen, én zelfs helpen bevoorderen ? Zoo ja , dan moogt gij menfchen behaagen , maar gij mishaagt den Hccre ; uw gedrag mooge in het oog van den zondaar goed zijn , maar het is kwaad in Gods oogen. Gij moogt , dus doende, deelen in des zondaars gunst, maar gij deelt ook in zijne fchuld en ftraf; welke beide, voor den menfehenbehaagenden vleier, te grooter en zwaarder zijn, omdat hij , zijnen naasten dus in het kwaad flijvende, hem ten verderve helpt — welk eene misdaad! terwijl hij zich, voor zichzelven, bij God ftraffchuldig maakt — dubbel dus verdoemelijk! Maar  r Samuels XVIII. vs. 28-305 XIX. vs. 1-17. 3? Maar is het onze pligt, onzen naasten van zonden aftemaanen ; Jonathan leert ons ook door zijn voorbeeld, hoe, op welk eene wijze, wij zulks behooren te.doen. En dit is ons eene zaak van groot belang. Want door dit goede kwaalijk te doen , doet men ' goed doende, veel kwaads. Hier moet men' voor eerst, naar goede regelen der Menschhrnde handelen. Die een redenloos dier wel zal leiden , moet deszelfs geaartheid behoorehjk gadeflaan , en deszelfs driften te gemoet koomen ; en hoeveel te meer is dit noodig, omtrent redelijke menfchen ! Alle andere menfchen naar zichzelven te willen afmeeten , of op gelijke wijze te willen vcrmaanen , of ook berispen, is berispelijk onverftand. — Dan ook is hier, kenbaar, mede. lijden noodig. Jonathan toont duideliik, hoe zeer het hem zou fmcrten, indien zijn vader zich zpo zwaar bezondigde. — Voords, ook wijs beleid. Jonathan wacht zich wel , iets tot zijnen vader te zeggen, in het bijzijn van anderen , maar fpreekt hem onder vier oogen. — En zal men iemand, met vrucht, berispen en vermaanen , men moet ook bedaard, door klaare en bondige redenen, hem poogen te overtuigen. Geweldige uitfpraaken , kunnen of verwarren , en daar door verftommen ; of verbitteren , en daar dwor tegenfpraak verwekken. Maar Jonathans bondige redenen , zullen zelfs het gemoed van eenen Saul omzetten. — En altijd , en C 3 aller-  38 ELFDE LEERREDE. allermeest, wanneer men met zijnen meerderen te doen heeft , is hier deftige nederigheid , en ongemaakte vriendlijkheid noodig. Ons hart, van natuure trotsch , wil geene trotschheid van anderen dulden. Waarfchuuwingen , op hoogmoedigen toon gedaan , worden voor beleedigende bedreigingen opgenoomen ; en vermaaningen , op brusken en norfchen toon uitgebragt, fchijnen fchrikaanjaagende bevelen. Beide verwekken meer geraas, dan nut. Godvruchtige minderen, ook kinders, kunnen in omftandigheden koomen , dat zij zich , met Jonathan , gedrongen vinden , om hunne meerderen , of ook ouderen , voor zondige ontwerpen, onderncemingen , of bedrijven, te waarfchuuwen, of daar van aftemaanen. Befef van hunnen-pligt , haat tegen de zonde, ijver voor 's Heeren eer, is alleszins prijslijk ; maar tevens is noodig , dat men van Jonathan leere , die nederigheid, die vriendlijkheid , die eerbiedigheid in acht te neemen , welken onze betrekking, en Gods Wet , van ons vorderen. Dus zou men, onder 's Hoeren zegen, liefde bij zijne meerderen winnen, hunne driften bedaaren , den weg tot ingang in het hart baanen, het gemoed zachtlijk overreeden , en , met Jonathan , gevreesd kwaad afwenden , en verblijdend goed teweeg brengen. 1. Z a.  ï Samuels XVIII. vs. 28-30 5 XIX. vs. 1-17. 39 *7. Zagen wij Jonathans poogingen gezegend , Saul tot andere gedachten gebragt, David dus uit doodsgevaar gered, ja in voorigen Haat en eere herfteld ; wij leeren , ten vierden: ,, God kan poogingen ten goc„ de zegenen , dreigende gevaaren afwen„ den , en het geen voor altoos fchcen af- gedaan en afgefneeden te zijn , weder op„ bouwen en herflellen". — Welk eene bemoediging! Hier zitten godvruchtige ouders, hoopeloos een' verlooren zoon beweenende. Daar is een zorgend huisvader, die het verval zijner zaaken , het verlies van zijn welvaren , moedloos bezugt. Elders is een vriend, die de behoudenis van de eer, van den voorfpocd , zijnes vriends , hoopeloos opgeeft. Nog is er een Jeremias, die de verdeeldheid , de zorgeloosheid , de godloosheid van zijn vaderland , en deszclven dreigenden val, ziende , raadloos vraagt : Is er dan geen balfem in Gilead , noch heelmeester aldaar ? Ook is er een liefhebber van Sion, die het! verhaten van de liefde derwaarheid , het verbannen van de godzaligheid , het flooren van den vrede , het wiiken van 's Heeren Geest, met aandacht gade Haan de , hoogst bekommerd vraagt: Heer, zullen deeze doodsbeenderen leeven ? Nog is er een David , die , door vleierij geflreeld , doch verraaderlijk belaagd , en op den oever van zijn verderf gebragt wordende , zegt: Heer , ik ben afgefneeden van C 4 voor En dat God die vermaaningen , hoven vjaarfcbijneUjkbeid,kan zegenen.  Ao ELFDE LEERREDE. JÊU nol:, da! 'swecrclh lumt, hot zeer verzekerd,tnzektr is. voor uwe oogen ! Wat al hoopelooze, wat al benaauwende en jaagende gedachten , beklemmen vaak meenig hart! Dan, bedrukte, door onweder voordgedreevene Christen, zie hier , en neem het ter harte , die zelfde God, die, door middel van eenen jonathan, Sauls hart omzettede , David van den dood bevrijdde , en in voorigen ftand herftelde, kan , indien het goed is in zijne oogen , u uit diepten ophaalen , uit bcnaauwdheid in ruimte {lellen , cn u bouwen als in het eerfle. Zeg dan , o Christen , doch met ootmoedige onderwerping aan den Heerc: Wat buigt gij u neder , o mijne zie! , cn wat zijt gij onrustig in mij ? hoop op God , want ik zal Hem nog loovcn ; Hij is de meenig vul dige verlosfing mij nes aangezichts , en mijn God. n. Daar. wij Davids leven door eenen eed hoorden verzekeren , en hem in zijnen gelukftaat zagen herflellen ; en echter, kort daar op , beide moorddaadig behagen —moogen wij, ten vijfden, daar uit leeren: „ dat 's wecrelds en der boozen gunst, „ hoe vleiende ook, onbeflendig is, en ge,, vaarlijk". — Hoe gunstig flonden nu Davids zaaken ! Hoe zeker was zijn leven beveiligd ! Hoe blijde was hij ! Hoe vergenoegd waren zijne vrienden ! — Maar , zie ! hoe ras is alles omgekeerd ! Eerlang wordt de eed vertrapt, de beloften vergee- ten"a  i SamuelsXVIII. vs. 28-3o;XIX. vs. 1-17. 41 ten , nieuwe verdiensten met vernieuwden haat vergolden , en de doodlijke fpies hem naar het hart gedreeven ! Wien, die dit wel inziet, zou het gelusten , 's weerelds gunst , of der fnooden vriendfchap , te bejaagen ? Is men in omHandigheden , posten , en bedrijf, in welken men , die ongezocht genietende , wat goeds kan doen ; dan , ja , mag men van dezelve verftandiglijk gebruik maaken ; maar ook heeft men zich zeer te wachten , van zich daar op te verlasten , daar ze niet alleen wisfelvalüg , maar ook gevaarlijk is- — Vertooning , ook , van vernieuwde vriendfchap , en van vriendlijk vertrouwen , is vaak de fchede, in welke de moorddolk verborgen is ; en boosheid van het hart, aan zichzelven niet bet rouwd , flaat ons nimmer te vertrouwen — zelfs dan meest te wantrouwen , wanrteer zij vriendüjkst vleit en ftreelt. Genade in 's Heeren oogen, en toevlugt bij Hem te vinden , wiens goedertierenheid beter is dan het leven , cn tot in eeuwigheid duurt, worde toch boven al van ons gezocht, en zij, o vroomc! in alle verandering van 's weerelds gunst , uw vaste troost. God , uw waare Vrien'd , kan , ja, zijn aangezicht een wijle tijds verbergen — zijne gunst , door bedroevende beproevingen , fchijnen te bedekken — kwetfende pijlen zelfs in het hart drijven , en eenen weg C $ met  i I ] ( < 1 ] ] I Tevens , dit wij »ns te machten hebben , van - oede zaaien door kimaade middelen te willen bevooi di' ren. l2 ELFDE LEERREDE. net u houden, die u doet zeggen : De pijen des Almagtigen zijn in mij! Maar, welk :en troost ! al verandert 's Heeren hand; :ijn hart , zijne liefde , zijne trouw , blijft Onveranderlijk. Daar Hij zich fchijnt te ontrekken, is Hij beezig, u uit omzwerven tot u'ch te trekken. Daar Hij u wondt, geneest rlij. Schijnt Hij u op de vlugt te drijven ; iet is , om u met eeuwige ontfermingen te Lferfaamelen , en bij zich te doen woonen. belooft uvves Gods vriendfchap en trouw ; ;roost ü daar mede, in 's weerelds haat, en in het bedrog der trouwloosheid. Want, waggelen de fteunfels van aardfche troonen , waarheid , en trouw ; Gods verbondstrouw zal niet wankelen in eeuwigheid. V Zagen wij Michals zorge , voor het belaagde leven van haaren man , en tevens , hem en zichzelve door leugen veiligen ; wij moogen, ten zesden, leeren: „ hoe noo„ dig het is , wel toetezien , dat wij ons „ niet vervoeren laaten , om goede zaaken „ door kwaade middelen uktevoeren of te „ bevoorderen". — Over de zoogenoemde gedienstige leugens te fprceken , is nu tijd noch gelegenheid. Laat mij alleenlijk zeggen : Het is zeker , dat men niet verpligt is , eenen anderen , vooral niet, eenen vijand , alles te beantwoorden, wat hij vraagt; dat men, hem antwoordende, ééhe waarheid zeggen , en eene andere verzwijgen mag; dat  i SamuelsXVIII. vs. 28-33; XIX. vs. 1-17. 43 dat men, hem waarheid zeggende, aanleiding mag geeven , dat hij zich , door eigen achtloosheid , vergisfe. Maar hen , die men moet aanmerken leden te zijn der maatfchapp'ij , en die zich op onze verklaaring moeten verlaaten , door leugen en valschhcid te misleiden , blijft altoos eene verfoeilijke zonde. Zegt men : Men bedoelt , er kwaad door voortekoomen , en wat goeds uittewerken ; dan op zulk een zeggen, hooren wij Gods Woord vraagen : Zullen wij het kwaade doen , opdat het goede daar uit voordkoome ? — Eene zonde , tegen welke wij te meer zorgvuldig!ijk moeten waaken , omdat men , bij onverwachte vraagen , verrasfehende ontmoetingen , overval van vrees voor fchade of fchande ; van gevaar, ook, om een toevertrouwd geheim te zullen ontdekken , of zijnen vriend in ongelegenheid te brengen — ligtlijk in de gelegenheid koomen kan , om in dezelve te vallen. Hoe noodig , te bidden : Heer , zet eene wacht voor mijnen mond , en behoed de deuren mijner lippen ! I s het zonde , door onbedachtzaamheid ,. verrasfehing, of vrees, met uitzicht op nut, onwaarheid te fpreeken ; welk eene godloosheid is het dan , met voorbedachten raad , opzetlijk , openlijk , onbefchaamd te liegen ; en te blijven liegen , om de leugen , door leugen op leugen , te verdeedigen! Wat onze  44 ELFDE LEERREDE. onze David van fnoode aartsleugenaars ondergaan hebbe , zal zijn levensloop ons ten overvloede leeren ; en zijn Psalm (m) , gedicht bij gelegenheid der gebeurdnis welke wij thands behandelen , bewijst, dat er ook. nu waren (n), die leugen en laster overvloediglijk uitftortten uit hunnen mond , en zwaarden hadden op hunne lippen. — Er zijn menfchen , die meenen , en onder de hunnen zeggen , dat zij, wat goeds beoogen-' de cn bewerkende , vrijheid hebben , om middelen ter hand te neernen , welken best ter bereiking van zoo prijslijk een oogmerk dienen kunnen , zonder zich met belemmerende gewetensvraagen optehouden. Dan , het zoogenaamd goede , door hen bedoeld , zal de Opperrechter beoordeelen. Maar het zij waarlijk iet goeds en prijslijks; door voorbedachte leugens dit te bejaagen , is indedaad , door het eigen werk des duivels, bij God vervloekt, den Godlijken zegen tc zoeken. Is zulk een zegen niet reeds vervloekt ? Het fchandelijke ook van zulk een bedrijf, moeten leugenftoffeerders , wiliends of onwillends , zeiven erkennen , daar zij , om den naam van leugenaars en lasteraars te ontgaan, nieuwe leugens verdichten, om aan de ouden, fchijn van waarheid bijtezetten. Zoo handelt men bedriegelijk ; leert zijne tong leugen fpreeken ; en maakt zich moede mcS (m) Psalm LIX. 0i) Vs. 8.  1 Samuels XVIII. vs. 28-30; XIX. vs. ï-17. 43 met verkeerdüjk te handelen — Zoude ik, vraagt de HEER, om deeze dingen hen niet bezoeken ? zou mijne ziel zich niet wreeken aan zulk een volk , als dit is (o) ? H. Laat mij, godvruchtigen, eindelijk , ten zevenden, nog aanmerken, „ dat dit „ gefchiedverhaal u nuttig onderwijs , en j, aangenaamen troost oplevert". — Wordt u, voor veel goedsdoen, ondankbaar, 'veel kwaads vergolden ? Het valt , ja , hard; maar , ziet het in David, het is niet vreemd. Leert van hem , zulks geduldig te verdraagen. — Wordt gij , tegen gegeeven woord, fchendig misleid , en trouwloos bedroogen ? Volgt David na , die, weinig geruchts uitwendig maakende , van menfchen afzag, en zijne moeite en verdriet in 's Heeren hand gaf. — Worden verwachtingen van wat goeds, reis op reis, afgefneeden ? Het is, ja, beproevend; maar laat het u den moed niet beneemen. David wacht gunst -7-en Saul beraamt zijnen dood. Nu weder, mag hij op veiligheid hoopen — en hij ziet de moordfpies tegen zich geveld. Gehuuwd zijnde , dacht hij met de huisvrouwe zijner jeugd in rust te leeven — en ziet! hij moet egtgenoote en huis ontvlugten! Wat David gebeurde , kan ook u gebeuren. En die zelfde Wijsheid, welke Davids weg af- (0) Jeremias IX: 5—9. Eindelijk, vindt de vroome bier, bij onderwijs, veel troost.  46 ELFDE LEERREDE. afperkte , en zijn lot beftuurde , doet zulks ook het uwe. En die zelfde Goedheid en Almagt , welke David beveiligde, hem uitkoomst gaf, en eindelijk den dag beleeven deed , in welken hij , verlost uit de hand van Saul. en van alle zijne vijanden , een nieuw lied zong , zijnen Verlosfer ter eere ; zal ook uwe verlosfing gebieden , voor eeuwig u beveiligen , en , in zalige rust , u al uw leed doen vergeeten. En zoudt gij dan , in vooruitgezicht op zoo zalig eene wiste* ling van ftaat en zaaken , niet zeggen, 't geen David in net fIot van dien Psalm zegt , welken hij op de behandelde gebeurdnis gedicht heeft : Ik zal uwe flerkte zingen , en des morgens uwe goedertierenheid vroolijk roemen ; omdat Gij mij een hoog vertrek zijt geweest, en eene toevlugt, ten dage als mij bange was. Van U, o mijtte Sterkte ! zal ik psalmzingen ; want God is mijn hoog vertrek, de God mijner goedertierenheid ! Amen ! In de Groote Kerk , dan 4. van Zomermaand, 1769. TWAALF-  4? TWAALFDE LEERREDE, i Samuels XIX. vs. 18-24. 18. Alfo vluchtte David, ende ontquam, ende hy quam tot Samuel ie Rama, ende hy 'gaf hem te kennen al wat Saul hem gedaen hadde : ende hy ende Samuel gingen henen , ende fy bleven te Najoth. 19. Ende men boodfchapte Saul , feggende, Siet David is te Najoth by Rama. 20. Doe fondt Saul boden henen om David te halen , die fagen een vergaderinge van Propheten prophetee'rende, ende Samuel ftaende over hen geftelt: ende de Geest Godes was over Sauls boden, ende die propheteerden oock. 2r. Doe men het Saul boodfchapte , fo fondt hy andere boden , ende die propheteerden oock : doe voer Saul voert, ende fondt de'derde boden, ende die propheteerden oock. 22. Daer na gingh hy oock felve nae Rama, ende hy quam tot den grooten waterput , die te Sechu was, ende hy vraegde, ende feyde, Waer is Samuel, ende David ? doe wert hem gefeyt, Siet, fy zijn te Najoth by Rama. 23. Doe gingh hy derwaerts nae Najoth by ' Rama : ende de felve Geest Godes was oock op hem , ende hy al voortgaende , propheteerde , tot dat hy te Najoth in Rama quam. y 24. Ende  48 TWAALFDE LEERREDE. 24. Ende hy toogh ftlfs oock fijne kleederen uyt , ende hy propheteerde felfs oock , voor het aengefichte Samuels , ende hy viel bloot neder, dien felven gan'fchen dagh , ende de gantfche nacht : Daerom feyt men, Is Saul ook onder de Propheien ? Cewigten inhoud deezer (toffe. In welke wij zien, Het is zoo , het grootfte gedeelte deezer ftoffe , raakt meer Saul , dan David ; en ons oogmerk zijnde , deezes , en niet geenes leven te behandelen , zouden wij dezelve kunnen voorbij gaan. Dan derzilver inhoud, onze befchouwinge overwaardig , geeft ons een zonderling bewijs , van 's Hceren zorge voor Davids leven en veiligheid. Wij zullen des , met opzicht tot David, dit gedeelte van het heilig Geschiedverhaal thands over weegen ; waar in ons gemeld wordt — Davids vlugt naar , en verblijf bij Samuel ; — Sauls vruchtlooze poogingen , om David van daar, en in zijn geweld , te krijgen. A. Ter vcrklaaringe van dit gefchiedverhaal, vestigen wij onze aandacht, In de eerste plaats, op Davids vlugt naar, en verblijf bij Samuel; Vs. 18, 19. — yjlzoo , gelijk wij voorheen gehoord hebben , vlugtte David, en ontkwam de handen zijner moord-  i Samuels XIX. vs. 18—24. 49 ffioordzugtige belaagers En , waar heen ? Hij kwam tot Samuel, te Rama. — Waarom vlugt David niet buitens lands ? Dit was, zoo lang er nog fchuilplaats binnens lands kon gevonden worden , niet raadzaam. — Waarom vlugt hij niet naar zijnes vaders Had en huis , Bethlehem ? Daar was hij voor Sauls geweld niet veilig ; en zijn verblijf aldaar , zou zijns vaders ganfche huisgezin ten flagtoffer van Sauls woede gefield hebben. —- Hij vlugt naar Rama; eene flad in Benjamins flam , omtrent één uur van Gibea , waar Saul zijn hof had , gelegen. Derwaards vlugt hij , niet zoo zeer, omdat hij zich daar veiliger oordeelde , dan elders, maar omdat dit de flad was , waar de oude Samuel zijne woonplaats had ; hij kwam tot Samuel, te Rama. Trouwends , 's mans achtbaarheid, fcheenhem eene verbergende fchaduwe , tegen Sauls woedende boosheid, te zullen zijn. En waar ook kon hij vertrouwelijker zijne lotgevallen vernaaien, veiliger zijne nooden klaagen , en beter noodigen raad zoeken , dan bij Samuel ? Er waren nu eenige jaaren verloopen , federt Samuel in flilte hem ten Koning had gezalfd ; en wat was hem in dien tijd al bejegend ! En hij, nu bij Samuel zijnde, gaf hem te kenwn, alles wat Saul hem gedaan hadde. Veel, des, had hij dien grijzen Godsman te melden; daar Saul hem nu door bedrog misleidde , dan zijn leven belaagde ; en thands II. Deel. D hem David vlugtetidé r.aar Kam», en knimmde lot Samuel.  •$o TWAALFDE LEERREDE. Ztihegeemen zich te faamet tiaar Najoth; hem openlijk begon te vervolgen ; waar door hij nu, nergens veilig, in doodsgevaar verkeerde. Wijzen raad had hij ook nu , efi voor het vervolg, noodig; en bij wien kon hij dien veiliger vraagen , dan bij Samuel, zijnen vertrouwden vriend? dan bij Samuel, den Profeet, zijnen wijzen en godvruchtigen vriend? dan bij Samuel, dien ouden en kundigen Staatsman , door veelerlei ondervinding , in het beloop , beleid , en de uitkoorosten van zaaken , meer dan iemand zijner tijdgenooten , ervaaren ? Gelukkig, wanneer men, door eenen Saul gejaagd wordende , tot zulk eenen Samuel — wanneer men, in verlegenheid, tot zulk eenen raadsman , kan vlugten ! David is dan bij Samuel , te Rama. Welk een genoegen voor beiden ! David vindt zich daar min of meer veilig ; want zoo Saul voor iemand eerbied heeft, hij zal zulks voor Samuel hebben. Intusfchen , tn hij , David , en Samuel gingen heenen. Waar heenen ? Dit blijkt uit het volgende : En zij bleeven te Najoth. Te Najoth, eene voorof buitenfcad van , of vlek nabij Rama, daar Samuel zijn leerfchool, en zijne leerlingen hunne wooning hadden; hebbende die plaats waarfchijnelijk van daar den naam Najoth, het welk wooningen, of woonplaatfen beteekent. Daar Samuel anders wel gewoon was, wanneer hij zijn werk te Najoth had  i Samuels XIX. vs. 18—24. Si had afgedaan , weder flad waards te keeren bleef hij nu met David te Najoth ; e zulks , waarfchijnelijk , omdat David, onde de zoonen der Profeeten, minder aan gevaa was blootgefteld — hij, daar verfchuilende zich in aangenaame en godvruchtige beezig heid vermaaken, door Godgewijd muzijk zijl beklemd hart verkwikken, en met Samuel ti onbelemmerder verkeeren , fpreeken , ei raadpleegen kon. Daar David , voor zijnei fchoonvader Saul vlugtende , huis en ho moet verlaaten , befchikt de Heer hem Sa muel, ten zorgenden vader , en het kweek hof der kerk, tot een veraangenaamend verblijf. Zoo mengt de Heer wat goeds en zoets, onder het fmertend bitter. 3. Dan David zal hier geene langduurige rust of veiligheid genieten , daar Saul al ras poogingen te werk fielt , om hem in handen te krijgen ; het welk de Heer echter , door zeldzaame wegen , krachtdaadig belet. Bepeinzen wij, eerst, de middelen, welken Saul te werk fielt, om David gevangen te neemen , en welk eene uitkoomst die hebben. — Ware Saül niet zoo verhard als verblind geweest, hij had moeten opmerken, dat God , zijne booze poogingen reis op reis befchaamende, hem toeriep : Houd uwe gewelddaadige handen van David terug I D 2 Maar » 1 Jaar David door Snul ver' volgd wordt.  Ea wel, eersl,doo> boden; ^ TWAALFDE LEERREDE. Maar nu hervat hij ftouflijk zijn boos opzet, door afgezonden boden ; Vs. 19-22. Saul heeft, ongetwijfeld, door alle moegelijke middelen laaten navorfchen , waar David zich onthield. En men boodfchapte Saul , zeggehdé : Zie , David is te Najoth bij Rama. Zulk eene boodfehap is bodenloon waardig ; en hier dient niet op geflaapen. Tom zond Saul boden heenen ; zekerlijk gewa' pend krijgsvolk , op welks moed en trouw hij zich kon verhaten. Spoedig flaan deezen op weg , en koomen te Najoth , cm David te haaien. Maar ziet, die boden zagen daar eene vergadering van Profetien , profeteerende , en Samuel ftaande over hun gefield.^ Noodig zal het zijn , dat wij hier een' oogenblik ftilftaan — Waarom zendt Saul boden om David te haaien ? waarom niet liever, om hem aftemaaken ? Waarfchijnelijk heeft hij nog te veel eerbied voor Samuel gehad, dan dat hij zoo gruuwelijk een' moord onder 's mans oogen durfde haten uitvoeren. Ook kan hij gedacht hebben, dat zu'ks , wegens tegenftand , aldaar te wachten , niet veilig te onderneemen ware. Daar bij, door David te laaten haaien , kan hij Samuel , en anderen , den fchijn hebben willen geeven , dat hij Davids zaak behoorlijk wilde onderzoeken , en hem naar billijkheid behandelen. — Hier, zeker, was David op nieuw in groot gevaar. r Das  i Samuels XIX. vs. 18—24. 53 Dan ook deezen aanflag heeft Davids God verijdeld. De aanleiding daar toe, wordt ons dus opgegeeven : Die zagen ecnej vergadering van Profeeten profeteerende , en Sa~ muel Jlaande over hun gefield. Er is , die dit' niet tot de boden , door Saul afgezonden , maar tot David brengt , die nu , als der Muzijk kundig, zich met Samuels andere discipelen in de beoefening der heilige weetenfchappen beezig hield ; wanneer deeze woorden zouden zeggen , Dat David , toen die boden kwamen om hem te haaien , beezig was in het zien van de vergadering der profeteerende Profeeten, niet als een ledig aanfchouwer , maar als een medegenoot in hunne beezigheid. Het is waar , wij leezen niet : die zagen , maar , in het enkelvouwd : en hij zag. Het is ook waar , dat zoo ftraks , aangaande de boden , in het meervouwd gezegd wordt : en die profeteerden ook. Doch de woorden , dus opgevat , fchijnen noch ten aanzien van het geen aangaande de boden, noch ten aanzien van het geen aangaande David gezegd wordt , wel te vloeien of te vleien. De meeste uitleggers geeven daarom de woorden : En hij zag , aldus : De overfte, of elk van hun, zag; d. i., zij zagen , eene vergadering van Profeeten. Dkeze woorden, intusfehen, geeven den £ opmerkenden leezer aanleiding , tot het doen van verfcheiden vraagen : — Wie , en hoe- *" D 3 daa- welken 'twamen tan de rch*ol der Profes, 'en. 1 wordt der. ebt,  •wie, en boedattrtig deezi J'rofeetei waven, 54 TWAALFDE LEERREDE, daanig zijn deeze Profeeten ? — Welke is deeze hunne vergadering ? — Waar in beftond hun profeteeren ? — Wat zegt Samuels ftaan — en wel, als over hun gefteld ? Wie, en hoedaanig zijn deeze Profeeten ? Een Profeet, in den bepaalden zin , is zulk i een , die door den Heere geroepen en afgezonderd is, om, het geen de Heer hem geopenbaard heeft , het zij aangaande voorleedene, of tegenwoordige, of toekoomendc verborgen dingen , en verdere Godlijke zaaken , uit Godlijken last , en met bewijs van Godlijke zending , te fpreeken. Het fpreekt van zeiven, dat wij aan Profeeten in deezen zin , niet kunnen denken ; deezen waren nimmer veelen te gelijk in Gods Kerk , |veel min eene geheele vergadering. — Dan de naam Profeet, in een' ruimen zin gebeezigd, duidt ook zulk eenen aan , die aangaande Godlijke zaaken, of in dichtmaat, of in ongebonden rede, fprak, of Gods geopenbaarde Woord verklaarde; vooral, wanneer hij daar toe , en daar onder, door 's Heeren Geest zonderling werd aangedaan. Dus werd van Israëls LXX Oudften (a), van Eldad en Me, dad (b) , en anderen (c) , gezegd , dat zij pro. (a) Numeri XI: 25. (b) Numeri XI: 16, fc) 1 Samuels X: 5,6, 10—12; 1 Kronijken XW: 1-3. ::>  i Samuels XIX. vs. 18—24. 55 profeteerden. En om zulke perfoonen moeten wij hier, onder den naam van Profeeten, denken. En wel om zoodaanigen , welken elders kinderen of zoonen der Profeeten worden genoemd (d). Maar welke is deezer , hier gemelde, vergadering? Uit het gantfche verhaal blijkt, dat wij hier moeten denken , aan de meenigte der leerlingen, die, onder Samuels beftuur , zich oefenden in godgewijde weetenfchappen , en thands , tot die oefening, bij een vergaderd waren. Buiten twijfel zijn er, van ouds af, fchoolen geweest, in welken menfchen van minder en meerder jaaren , in zaaken van den Godsdienst, en deszelfs oefening onderweezen werden. Abraham had onderweezenen zijnes huizes. En volgende Aartsvaders hebben dit voorbeeld gevolgd. Met en na Mofes tijd , werd de fram van Levi onder alle de overige Hammen verfpreid, om Jakob 's Heeren rechten, en Israël zijne wet te leeren Qe). Dat ook in volgende tijden , de Profeetcn gewoon waren , in hunne huizen , of elders , onderwijs in zaaken van Godsdienst te geeven, is blijkbaar uit de gefchiednis van Elifa (f) , en uit de Godfpraaken Van Ezechiel, in welken wij Israëls volk en oudften zien. koomen tot, en zitten voor Cd) a Koningen VI: 1 ; IX: t. CO Pi tater. XXXIII: 10. Cf3 2 Koningen IV: 23. D 4 van welr 'ten wij hier eene vergadering vin* ien i  btjfaatidé uit leerlinden, 56- TWAALFDE LEERREDE. voor den Profeet , om 's Ileeren woord uit hem te hooren (g). Dan deeze .vergaderingen koomen hier niet zoo zeer in aanmerking. Er waren ook Schooien der Profeeten , in welken perfoonen onderweezen werden in 'sHeeren Woord en weg , en in' het geen ter oefening van den plegtigen Godsdienst moest gekend en verricht worden, opdat ook deezen bekwaam wierden gemaakt, om anderen te onderwijzen. En deeze leerlingen , thands bij een zijnde , worden hier genoemd , eene vergodering van Profeeten. — Eerstmaal vindt men melding van zulk eene fchool , in de Gefchiednisfcn van onzen Samuel; in welken ons voorkoomt , een hoop Profeeten , van de hoogte af koomende , en luiten , trommelen, pijpen, en harpen voor hun aangezicht, en dus profeteerende (hX En hier ter plaatfe vinden wij eene vergadering van zulke Profeeten ; elders genoemd zoonen der Profeeten (i). — Uit de Gefchiednisfen van Elifa zien wij , dat deezen zich , ter onderwijzing en befluuring , aan eenen Profeet overgaven , onder zijn opzicht flonden , bij , en (a) Vitr'inoa, de Synag. vet. L. I. Part. II. c. 6. p 330 f-qq- T. . JT (h) 1 Samuels X- 5- CO 2 Koningen II: 3* IV, 33 ; VI: i.  i Samuels XIX. vs. iS—24. 57 en met hem , in één verblijf faamen woonden , veelal in meer afgezonderde plaatfen , buiten veel gewoel en afleiding "(k> — Gelijk deeze leerlingen van hunnen leeraar tederlijk , als zoonen , bemind werden , beminden zij hem, als hunnen vader. Vandaar hooren wij Elifa , den wechvaarenden Elias naroepen : Mijn vader ! mijn vader (1)! Deeze zoonen der Profeeten , werden in de gezegde fchoolen onderweezen , niet, in het ontdekken van volftrekt verboijgen zaaken j deezen zijn buiten het bereik 'van Vmenschlijk verftand; — niet zoozeer in wijsgeerige en natuurkundige weetenfchappen; daar toe waren deeze fchoolen niet ingericht ; — niet in het voorzeggen van toekoomstige gebeurlijke dingen ; dit is geen werk van kunst of menschlijk onderwijs — maar in zulke zaaken , welken hen in ftaat ftelden om kundig te worden in die dingen , welken te weeten en te doen , tot welzijn van den burgerftaat en den Godsdienst, noodig waren. Ik zeg, in dingen, welken te weeten en, te doen in den burger/laat noodig waren.( 's Heeren wetten , door Mofes, ten aanzien \ van den burgerftaat gegeeven , waren de» grond- * (k) 2 Koningen Ff: 1, 2. (1) 2 Koningen //; 12. D 5" 'ie in den 'ienst •terdm •ider>eezen,  58 TWAALFDE LEERREDE. grondflagen, fteunpijlaaren, en bindfels, van Israëls Staatsgebouw; veel ook, waren zij in getale , en de zaaken en voorvallen waar in zij moesten werken, waren ontelbaar. Noodig des , dat er een genoegzaam getal van perfoonen , kundig in 's Heeren rechten, «lom in het land verfpreid werden. Zou dit kunnen gefchieden , zij moesten in die rechten onderweezen worden. En was Samuel uit Levi's ftam , die beftemd was om Jakob 's Heeren rechten te leeren (m) , en onder welken de rechtsgeleerden van Israëls Naatfij gevonden werden; was Samuel zelf zoo lange jaaren Rechter over dit volk geweest; dan valt er niet aan te twijfelen , of hij heeft, in deeze fchoole , zijne leerlingen in die zaaken , welken in Israëls burgerftaat te weeten en te doen waren , onderweezen. Vooral ook werden de leerlingen, in deeze fchoolen , onderweezen , in het geen tot den Godsdienst te weeten en te doen noodig was. Des werden hier 's Heeren Wetten verklaard ; de leer der beloften en der zaligheid ontvouwd ; de oefening der godzaligheid aangepreezen en beftuurd; de aloude voorzeggingen , aangaande Israël, en den hun beloofden Mesfias , uitgelegd. Trouwends, ondervraagden en onderzochten de Profeeten , aangaande den Mesfias, het lij- (m) Deuteron. XXXIII: 10.  i Samuels XIX. vs. 18—24. 5$ lijden dat op Hem koomen zoude , en de heerlijkheid daar na volgende (n) ; dan hebben die Profeeten hunne leerlingen dienaan. gaandè ook onderweezen. Voords; daar de inftellingen van den openbaaren Godsdienst , en de oefening van denzelven , onder anderen , eene grondige kennis van de dicht- zang- en fpeelkunst vorderde , was ook de kundigheid in dezelve , een voornaame tak van onderwijs, in deeze fchoolen der Profeeten. Dat de dicht- zang- en fpeelkunst , in den ouden Godsdienst een voornaame plaats befloeg weet elk, die de gewijde boeken des Ouden Testaments geleezen heeft. Dat er, om de zelve wel te beoefenen, kundigheid, hebbe lijkhcid, en vaardigheid vereischt werd , zal elk toeftemmen. Geen 'wonder dan ,' dat deeze weetenfchap en kunst in de fchoolen der Profeeten onderweezen werden. Gelijk men dan ook de zoonen der Profeeten be drijvig vindt, in den Heere met allerlei muzijkinftruraenten te looven en te verheerlijken (o). J Er is, die meent, dat de leerlingen , in deeze fchoolen, ook onderweezen werden in de wijze, op welke zij konden in ftaat worden 00 1 Parus I: io, 11. (0) 1 Samiu/s X: 5, 6. en in a'e b. dichtzang- en fpeelkunst.  6o TWAALFDE LEERREDE. den gefield , om de buitengewoone werkingen van 's Heeren Geest te ontvangen. Ik beken , dat God meermaalen fommigen uit de zoonen der Profeeten , op meer buitengewoone wijze , door zijnen Geest aandeed , en verborgenheden openbaarde. Ik erken ook , dat God meermaalen perfooncn uit deeze fchoolen riep , en afzonderde tot zijne Profeeten ; en dat waarfchijnelijk Nathan, Gad, Heman, Afaf, en andere Profeeten, in Samuels fchool onderweezen waren. Maar, door menfchen onderweezen te worden in de wijze , op welke men in flaat wierd gefield , om de buitengewoone werkingen van 's Heeren Geest te ontvangen , is iets , dat ons noch in Gods Woord, noch door de natuur der zaak zelve , fchijnt geleerd te worden. Wat is, in ftaat te zijn , om buitengewoone werkingen van 's Heeren Geest te ontvangen ? Elk redelijk mensen , als zoodaanig aangemerkt , is daar vatbaar voor. Gods Geest, buitengewoon op en in menfchen werkende, maakt, even daar door, menfchen bekwaam , om bij voordgang door zijne werkingen aangedaan te worden. Dit, echter , is waar , dat de leerlingen , in de zaaken reeds gemeld onderweezen zijnde, bekwaam waren , anderen te onderwijzen , en dat God, in den tijd der bedeeling van bui. tengewoone gaaven des Geestes, die onderweezenen ook meermaalen, op meer buitengewoone wijze , door den Heiligen Geest aan-  i Samuels XIX. vs. 18—24. 61 aandeed, opwekte , en tot meer ongewoone verrichtingen bewerkte; hunne verkreegene bekwaamheden dus gebruikende , tot zijnen dienst, en bedoelde einden. Deeze leerlingen, of zoonen, der Profeeten, worden, gelijk elders (p), zoo bok hier , Profeeten genoemd , en hun werk , profeteeren. Wanneer de naam Profeet zulk eenen aanduidt, die Gods Woord verklaart, van Godlijke zaaken, anderen tot onderwijs, betaamelijk fpreekt ; in welken zin Aaron gezegd wordt, Mofes ten Profeet te zijn (q). Het werk , door deezen verricht, wordt profeteeren genoemd , dat is, niet, toekoomende gebeurlijke dingen voorzeggen , noch ook , op onmiddellijk ontvangen Godlijken last , en uit Gods naam , prediken ; maar, leeren , onderwijzen, en onderling zich daar in oefenen. In deezen zin koomt het woord profeteeren dikwijls voor (r~). — Dan het onderwijs der Profeeten , in die tijden , bij Israël, gelijk ook dat bij andere volken, veelal door dicht en gezang gegeeven en bewaard wordende ; zoo werd ook het opzeggen en zingen van godsdienstige liederen, vooral wanneer het Haatelijk gefchiedde, pro- Cp) 1 Samuels X. (q) Exodus FII: r, 2. (r) Numeri XI: 25; 1 Samuels X: 5, 6; ffctl II: 28j 1 Korinihen XIF: 1—3, 29—32. Deezen worden hier P?ofeeten, en hun werk profeteeren, genoemd.  62 TWAALFDE LEERREDE. profeteeren genoemd. De plaats, reeds aangehaald , uit Samuels Eetfte Boek , nevens verfchciden anderen (s) , leeren zulks overduidelijk ft). En het is zulk eene vergadering van Profeeten, dus profetecrende, welken Sauls boden , te Najoth koomende, zagen. £„ sa- Maar wat zegt het: en Samuel flaande —wuei over over kun gefield? — Dat in zulk eene fchool fiTldf' van Profeeten , gelijk wij befchouwd hebben , één of meer befluurende hoofden noodig waren , fpreekt van zeiven. Of bij vervolg van tijd , de leermeesters in die fchoolen , altijd Profeeten, in den meer bepaalden zin dus genoemd , geweest zijn , is niet zeker te bepaalen. Bij lasteren tijd vindt men Elias en Eiifa dien post bekleeden. De roeping der Profeeten , en de aart en het belang deezer fchoolen , brengen van zeiven mede , dat zoo lang er fchoolen, en Profeeten waren , deezen het opzicht over dezelven zullen gehad hebben. Hier vinden wij Samuel over deeze leerlingen gefield. Dees groote man , aan het ftaatsbefluur gekoomen zijnde , vond de drieste Cs) i Kronijkcn XXV: 1—3; 1 Korintben XI: 5. CO ViTuiNGA, de Synag. vet. p. 358. DeitiNG. Obf. Sac. Part. III. ƒ>. 121.  ï Samuels XIX. vs. 44. 63 drieste onkunde, alom als eene naare doodsfchaduwe verfpreid , den Godsdienst in diep verval , de godvrucht te droevig verwaarloosd, en fchaars te vinden. Bij al de zorge en arbeid , aan het ftaatsbeftuur verknocht, woog zoo treurig een toeftand zwaar op ] zijn godvreezend hart. Dit deed hem , al vroeg , zulk eene leerfchool aanleggen , in ■ welke hij, ten nutte van den Godsdienst en burgerftaat , onderwijs gaf, en deed geeven (u). Nu van ftaatsbewind ontflaagen, gaf hij zich geheellijk aan zoo wigtig en heilzaam een werk over; zijnde, door Godlijke roeping , en door de goedkeuring van Koning , volk , en leerlingen zeiven , over hun gefteld. Dus was Sfcmuel, wijleer Rechiter over het ganfche land , nu algemeen .Hoogleeraar in 's lands fchoole , te Najoth; ;ftand , in welken hij niet minder nuttig iwas, dan in dien, welken hij voorheen bekleedde. D e leerlingen thands beezig zijnde in en wei, ihunne oefeningen , vonden Sauls boden Sa. ^"»ds. jmuel flaande. Waarfchijnelijk zoo , dat hij iboven de leerlingen , het zij die nederzaten, k>f laager ftonden dan hij, uitftak; het welk ïnoodig was, zou zijn onderwijs van allen , jen op eenigen afftand, kunnen gehoord en «verftaan, en zijne voordaad gezien, worden. Dit J (a) 1 Samuels X: 5.  Al in Mofes tijd, was bekend , dat leerlingen , om het onderwijs te ontvangen , als tusfchen de voeten der leeraaren gefield werden (w). In laatere eeuwen , hooren wij den Apostel Paulus zeggen , dat hij , in jongere jaaren, aan de voeten van Gamaliel was onderweezen (x). Vindt men Samuel, onder deeze zoonen der Profeeten , nu beezig in hunne oefeningen , flaande; het zegt ons , dat hij beezig was, in het geeven van zijn onderwijs , in het befluuren van der leerlingen beezigheid , in naauwkeurige oplettendheid op hunne misflagen en voorderingen, in het vermaanen, en opwekken van hunnen ijver, en voords, in het verrichten van alles, wat zijn ambt eischte. — Tevens teekent het ons, de achtbaarheid van deeze vergadering, die het oog en hart van Sauls boden moest treffen. Inkoomende , om David te verrasfen , koomen zij in eene flaateüjke vergadering , vinden die beezig in heilige , godsdienstige oefeningen , en zien daar den eerwaardigen grijsaart, den door geheel het land gs- O) iKoningen II: 3. (w) Deuteron. XXXIII: 3. (x) Handelingen XXI.': 3- Cor'f- Vitringa, de Sjnag. vet. L. I. C. VU. p. 166 feqq.  i Samuels XIX. vs. 18—84. geëerbiedigden Samuel , aan het hoofd , eü die ganfche vergadering, ook David, als onder zijne vleugelen — welk een' indruk moest dit op hun maaken! Wat gebeurt nu ? — Deed Saul poogin gen , om David in handen te krijgen ; de f^J™^ Heer zal, door zeldzaame wegen , dit verhinderen. Sauls gewapende boden koomen te Najoth inftuiven , om hunne handen aan David te flaan , en hem wechtevoeren. Maar , bij Samuel inkoomende , zien zij die Vergadering , hooren haar godsdienstig bedrijf en gezang , en de Geest Gods was over kwant Sauls boden , en die profeteerden ook. „ De ^^Wrt „ Geest Gods was over Sauls boden", watop zegt dit ? Niet , gelijk fommigen gedacht hebben , dat 's Heeren Geest , als de Geest der genade , ter zaligende verandering van hun hart, over hun kwam. De bewoording , en het geval waar in die gebeezigd wordt , geeven geen' grond tot zulk eene gedachte. De bewoording duidt, in meenigvuldige plaatfen en gevallen, aan , dat de Heilige Geest, door zijne meer ongewoone werkingen en invloed , menfchen aandeed, en daar door opwekte, om te doen , of te fpreeken, het geen zij , zonder dien invloed , niet zouden hebben kunnen doen of ipreeken. Zoo, leezen wij, kwam des Heeren Geest op Israëls Oudften (z) , op > 00 Numeri XI: 25. II. Deel. É  66 TWAALFDE LEERREDE. Jofua (a), Othniel (b), Gideon Cc), Ama15a (d) , en anderen, 's Heeren Geest deed deeze boden , in de vergadering dier leerlingen inkoomende , zoodaanig aan , dat zij, in ilede van terltond hunnen last uittevoeren , en David gewelddaadiglijk optcligten , ftii Honden — aandacht verleenden — getroffen werden — en zoo ingenoomen met de heilige oefeningen die zij hoorden en zagen, dat zij zeiven beweegd , en hunne harten gaande gemaakt werden , om zich , in het zelfde werk , met dit gezelfchap te vereenigen. maar W A T zegt het : „ en die boden profedoor ook teerden ook"? Dit is, uit aanmerking stt profe- " , , \ , ° tierden, van het geen over het profeteeren van deeze zoonen der Profeetcn gezegd is , ligrlijk te verftaan ; het zegt, dat deeze boden met dit gezelfchap in gefprek geraakten , met het zelve godsdienstige liederen zongen , en in de gewijde muzijk zich oefenden. Want dat deeze boden flegts in fchijn , en in uiterlijke houding en gebaarden , zouden hebben geprofeteerd , de beweegingen der Profeeten nabootfende , gelijk fommigen hebben gedacht , fchijnt niet aanneemelijk. Dat de Heer aan Jefaias , Jeremias , Ezechiel , en Hofeas , fomtijds daaden en gedraagingen heeft (a) Deuteron. XXXIF: Q. 00 Rkhteren III: 10, (c) Richter en FL» 34. Cd) I Kronijkcn XII: 18.  i Samuels XIX. vs. 18—24, 6*7 heeft bevoolen , die van gewoone , en zelfs van welvoeglijke gebruiken vreemd waren, om daar door gewigtige zaaken den volke aftebeelden, is bekend (e) ; maar deeze dingen zeldzaam zijnde , behooren niet tot meer gebruikelijke houdingen en gebaarden. Dat men in laateren tijd , onder de afgodifche Heidenen , hen die den profeet fpeelden, vreemde en belagchelijke gebaarden zag maaken, is waarheid; maar wat gemeenfchap is er, tusfchen deezen, en 's Heeren dienaaren ? Dat deeze zoonen der Profeeten hunne godsdienstige oefeningen met betaamelijke gebaarden verrichtten , lijdt geenet bedenking ; maar dat Sauls boden die llegts zouden nagebootst hebben , is volftrekt ongelooflijk. „ Zij ook", zegt de heilige Schrijver , „ profeteerden". Zij hoorden, vraagden , en fpraken , over zaaken welken daar behandeld werden , oefenden met dit Ieergezelfchap het godsdienstig muzijk, en mengden zich in het gezang van godvruchtige liederen. Dit gedrag en beflaan van deeze boden ; wordt toegefchreeven aan 's Heeren Geest. Het is waar, deeze menfchen, in zoo ftaatig een gezelfchap koomende , den eerbiedens- waarCe) Witsn Mhcell, T. I. L. I. Cap. XII, pag. 88 feqq. E %  68 TWAALFDE LEERREDE. waardigen Samuel ziende , en wel, als leeraar , iïaatide over deeze zoonen der P; ofeeten , hoorende tevens de gezegde gefprekken en gezangen; kunnen, natuurlijker wijze, fterk aangedaan , ja vervoerd zijn geworden. Doch dat dit , niet aan een enkel mensch , maar aan verfcheiden — niet aan zwakke menfchen, maar hardvochtige krijgslieden — niet voor een' korten tijd , maar vrij langduurig, gebeurde, bewijst overduidelijk, dat V Heeren Geest , op meer buitengewoone wijze , in deeze menfchen werkzaam was. Hier door W enden wij , deeze gebeurdnis bevierden fchouwd hebbende , nu het oog naar David. x/avid'gl — De handen der moordzugtige boden , die vangüjk zijn huis bezet hadden , ontvlugt zijnde, voeren. vindt hiJ fchuiling en troost biJ Samuel* Daar zijnde, vermaakt hij zich, bij zoo veel droefheid , in godvruchtige en godverheer. lijkende oefeningen ; onder des wachtende , wat de Heer omtrent hem zou gelieven te doen. — Maar wat gebeurt ? Daar koomt een bende gewapende manfehap inftuiven, die hem opligten , en tot Saul brengen zal ! Bange — uiterfte nood ! Zal David niet verfchrikken ? Samuel niet verftommen ? de vergadering niet verward — de godsdienstige oefeningen niet geftoord — en de uitkoomst niet voor «illen droevig , en voor David doodüjk worden ? Er fcheen niets anders te wachten. — Dan wat gebeurt ? — Davids God  i Samuels XIX. vs. 18—24. 69 God , is zijn verlosfende God. De krijgslieden worden zonder handen ontwapend; zij , die koomen om David te vangen, worden gevangen ; Sauls boden vergeeten Sauls boodfchap ; zij , die met den opgeligten David moesten wederkeeren , blijven achter! — Dus verre is David verlost. En welk een' fleun verkrijgt hier door zijn geloof aan, en vertrouwen op God, die uit zoo groot een' nood en dood verlost! Maar wat nu? Het kan niet anders, Saul,H,r of Saul krijgt kennis van zoo verbaazendv**:"" eene gebeurdnis. En wat werkt dit bij hem^'"^ uit ? Zal hij nu nog tot nadenken koomen ? befeffen wat het in zich heeft, de onfchuld te vervolgen ? opmerken , dat de Heer zelf David in zijne hooge befcherming neemt? Zal hij, met fchaamte en berouw, zoo fnood eenen handel laaten vaaren ? Neen. Toen men het Saul boodfchapte , zoo zond hij andere zendt anloden. Welk eene boosheid! Maar ziet.' hef/"'W/?a' ging deezen, gelijk den voorigen; en die pro-boden; fêteerden ook. — En wat nu ? De nabijheid van Najoth , gaf Saul gelegenheid, om fpoedig hier van onderrecht te worden. Toen > dit bericht ontvangen hebbende , voer Saul en deed voord , en zond de derde boden. Welk eenedit ten hardnekkigheid ! En die profeteerden ook. Dit taal^ alles is hoogst verbaazend. — Laat ons hier opmerken, dat wij Saul zien, boos, en hardnekkig in zijnd zonden; — zijne dienaars, E 3 wel  jo TWAALFDE LEERREDE, wel onder zijn bevel , doch tevens onder het beitel van den hoogen Opperheer; — zijne bevelen , bij herhaaling fterker en nadruklijker gegeeven, doch bij herhaaling kenbaarer verdwaasd; — de boden afgaan, met fterker en vuuriger opzet om hunnen Koning te dienen , maar , door eene onzichtbaare hand, even gemaklijk omgezet, om Davids God te dienen. — Zien wij, vooral, bij zulk eene driewervige uitkoomst, een onwraakbaar bewijs, dat 's Heeren Geest hier buitengewoon werkzaam was. Zoo wordt deeze Profeetenfchool , voor korten tijd, door zulke vreemde leerlingen talrijk , maar Samuels en Davids geloof, voor volgenden tijd, uitneemend gefterkt. Waarop Wat zal Saul nu doen? en wat zal des bij zelf yan rjavid worden ? — Geen boden terug gaati koomende , begeeft Saul zelf zich op weg. Daar na , overlegd hebbende wat hem nu te doen ftond , ging hij ook zelf naar Rama. Hij zal nu met geweld de fchool der Profeeten ftooren ; door zijne majesteit Samuels achtbaarheid doen verbleeken; en David, of onder het oog van dien grijsaart om 't leven brengen , of gevangen met zich voeren. Dus , met zwellenden moed , en vuurige drift, koomt hij aanzetten. En hij kwam tot den grooten waterput die te Sechu was. Met deezen put hebben wij verder niets te doen, dan dat wij gedenken, dat dezelve, in zulk eene  i Samuels XIX. vs. 18—24. 71 eene hooge en aanmerkelijk waterlooze landftreek , door veele menfchen, om water te putten , bezocht wordende , en aan den weg liggende , zulks aan Saul gelegenheid gaf, om onderzoek te doen naar het verblijf van Samuel en David. En hij vraagde, en zeide : IVair ' is Samuel en David ? Beiden moest hij hebben , vooral den laatfren ; en daar de een was, dacht hij, zou de ander te vinden zijn. Het fchijnt, dat hij in het vermoeden was , dat zij beide, om verder nazoek te ontgaan , van Najoth naar elders mogten geweeken zijn. Om zeker te gaan , doet hij navraage. Dit is , op zichzelven , prijslijk. Toen werd hem gezegd : Zie , zij zijn te Najoth bij Rama. Toen , nu zeker weetende waar zij zich ophielden , ging hij derwaards , naar Najoth bij Rama. Gij kunt denken, met welk een gemoed; met een gemoed , verhard in de zonde, blaakende in gramfchap , ziedende in toorn , dorstende naar onfchuldig bloed , en zich reeds vermaakende met liet flreelend vooruitgezicht, van deeze heillooze driften nu eerlang naar genoegen te zullen voldoen. Dan wat gebeurt ? Iet vreemds. En dezelfde Geest Gods was ook op hem , en hij, al voordgaande, profeteerde, totdat hij te Najoth in \ Rama kwam. Dezelfde Geest, welke zijne bo-1 den bewerkte, kwam ook op hem. Zeer verfchillende, echter, waren de omftandigheden. E 4 Zijne en vraagt, op weg, naar Da* vid. Waar ep s Heeren leest op um •■wam ,  7* TWAALFDE LEERREDE. Zijne boden werden door '$ Heeren Geest bewerkt, bij aanleiding , dat zij de zoonen der Profeeten hoorden en zagen profeteeren , en Samuel , flaande over hun gefield. Maar aan Saul gebeurde dit, buiten die aanleiding, reizende op den weg. — Te willen nafpooren , hoe 's Heeren Geest op Saul kwam, en was; wat hij daar bij ondervond; welke gedachten en neigingen daar door bij hem veroorzaakt werden ; en hoe hij, deswegens , zich gedroeg , zou vruchtlooze arbeid , en vermeetelheid zijn. Dit weeten en bi;pre-, wij , de uitwerking was, dat hij profeteerde; fêteerde, ^ \ . fa bjj godsdienstige liederen zong. Zijne woede werd geflild , zijn toorn bezadigd , zijne drift beteugeld ; de opgeblaazen held verliest den moed ; ongevoelig geraakt hij in verrukking. Hij , anders gedreeven door den boozen geest, is krachtig aangedaan door 's Heeren Geest. De mond , die bedreigende vloeken flaakte, zingt zegenende gezangen. Met krijgsgewaad en wapenen trekt hij op ; en hij wordt , in zeker opzicht , een medegenoot van hun, die hij wil beilrijden , en zulks , eer hij nog bij hun is. Welk een bewijs van overmoogende kracht dea Heiligen Geestes ! Men denke intusfchen niet, dat 's Heeren Geest de gaave en kunst , van dus zingende te profeteeren, onmiddellijk Saul hebbe ingeflort. Hij kan, en zal , in meerdere of mindere maate , die bezeten hebben. Maar 's Heeren Geest heeft die  i Samuels XïX. vs. 18—24. 73 die gaave en kunst in Saul opgewekt, en gaande gemaakt, waar door hij, zichzelven en zijn boos opzet als vergeetende , zoodaanig wordt veranderd , dat hij , woedend krijgsman uit Gibea trekkende ,. een zingend leerling te Najoth koomt. Want hij bleef, al voordgaande , dus profeteeren , totdat hij te Najoth in Rama kwam. T E Najoth in Rama ; d. i. , in de voor. tot bij te of buitenftad, in den omtrek van Ramaas grondgebied; of liever, gelijk het voorzetfel meermaalen die beteekenis heeft, bij Rama, kwam hij. — Hoe was Samuel , hoe was David , hoe waren de zoonen der Profeeten te moede ? Dat Saul tot drie reizen boden zond , dat die ook alle te Najoth bleeven, moest doen denken en vreezen , dat Saul het daar bij niet laaten , maar geweldiger middelen ter hand neeraen zou. — Daar koomt hij zelf! — Zij zien hem naderen ! Wat nu ? 's Konings gramfchap fchijnt hier een wisfe bode des doods! Dan, de bevinding van 's Heeren zoo versch beweezene gunst en uitredding , gaf grond om te hoopen , dat Die ook nu een hoog vertrek, eene toe vlugt, een God zijner goedertierenheid, zou zijn, en zich betoonen (f). i^a&tV;,. ■£},-. n • ■ ' • 1» Daar (Q Psalm LIX: 17, iS. E $  U TWAALFDE LEERREDE. TeNajotb Da ar is Saul ! — Wat doet hij? Wij gektomm, ]eezen aiieenlijk dit volgende.: En hij toog zelf ook zijne kleederen uit , en hij profeteerde zelf ook , voor het aangezicht van Samuel; en hij viel bloot neder , dien zeiven ganfchen dag , en den ganfchen nacht. — Gelijk over dit ganfche verhaal, zoo zijn, in het bezonder, over deeze woorden, verfcheiden aanmerkingen gemaakt. Ik zal, duidelijkheidshalven , eerst den zin deezer woorden kortlijk voordraagen , en dan de bedenkingen , welken over dit verhaal gemaakt worden , voorftellen en onderzoeken; waar door, zoo ik vertrouw, de gegeevene verklaaring zal geilaafd worden. Saul kwam, met zijn bijbebbend gezelfchap , te Najoth. Wien hij daar eerst ontmoette ; hoe men hem begroette; wat'hij gezegd, en hoe hij zich gehouden hebbe, weeten wij niet; want wij leezen het niet. Zekerlijk is hier het een en ander voorgevallen , dat in dit beknopt verhaal niet gemeld wordt. Dat Saul, zijne kleederen hebbende uitgetoogen, profeteerde, geeft duidelijk bewijs, dat hij te Najoth koomende, in de Profeetenfchool zij ingegaan , Samuel aldaar in zijn werk bedrijvig gezien , en de oefeningen der leerlingen gehoord hebbe. — trek bij Dat hij gezegd wordt , zijne kleederen te 'iiecderen neDben uitgetoogen , moet van zijne bovenklecderen , van zijn krijgsgewaad, verftaan wor-  i Samuels XIX. vs. i8-~24. 75 worden , als welken hem , in der Profeeten fchool , noch dienden , noch voegden. — Worde er gezegd , dat hij zelf ook zijne kleederen uittoog ; het doet ons denken, dat zijne , tot drie reizen afgezondene , en daar gebleevene boden , hunne opper- of krijgskleederen hadden afgelegd , en Saul, hen daar in Bavolgende , dit zelf ook deed. — Wat het zegt, dat hij ook zelf profeteerde ,en Profcis uit het voorheen gezegde verftaanbaar.tetrM' Schoon hij Saul, fchoon hij Koning, fchoon hij nu tegen David in woedende gramfchap ontftooken , en in die woede herwaards op weg gegaan was, met oogmerk om David te doen fterven ; echter — welk eene omwending ! — hij ook zelf profeteerde ! — En wel , voor het aangezicht van Samuel; in des- voor Sazelfs tegenwoordigheid , onder zijn opzicht 9Ueh en beftuur ; gedraagende de onrechtvaardige Vicbt 'i vervolger zich dus als een gefchikt leerling. — En hij viel neder,- het zij uit aandoening, nedermh en verzwakking, het zij uit eerbied, het 7&hnd** uit onvermogen om zich flaande te houden, door vervoering van zinnen. — En hij viel dus bloot neder; d. i., zoo als hij nu, door en zulks het afleggen van zijne bovenkleederen en6Uet' krijgsgewaad , was , zonder vorstlijk fieraad of wapenen, — Dien zeiven ganfchen dag; Jen gand. i. , het overige van den dag , op welken rte*enJff hij gekoomen was. — En den ganfchen nacht.**' *' Zekerlijk waren de zoonen der Profeeten niet gewoon, dus over dag en nacht in hun werk  76 TWAALFDE LEERREDE. werk beezig te zijn ; maar deeze ganfche gebeurdnis was buitengewoon. — Zoo bond en ketende de Voorzienigheid den moordblaazenden Saul , en bcfchikte den vroomen ' en vervolgden David gelegenheid, om zijnen vervolger in veiligheid te ontvlugten. Dus dacht God aan David, door Sauls gedachten zoo te bezetten , dat hij aan geeuen David dacht. De zeldzaamheid van dit geval, deed veeWaar len van het zelve fpreeken. Daarom zegt "fprcek- wen ' I* ^au^ m(ler de Profeeten ? — 'woord Toen Saul , voor omtrent twintig jaaren, entftond. cerstmaal , door 's Heeren beftuur , tot Samucl gekoomcn was, en aanzegging van dien Godsman had ontvangen , dat hij Koning over Israël worden zou, en tevens , bericht , dat hij, heenen gaande , eenen hoop Profeetcn ontmoeten , en met hun profeteeren zou , en dit bij de uitkoomst alzoo gebeurde ; werd het een fpreek woord : Is Saul ook onder de Profeeten (g)? Dit fpreekwoord , geduurende zijne koninglijke regeering , zoo 't fchijnt, in onbruik geraakt, werd bij deeze gelegenheid weder leevendig, en in gebruik gebragt ; doch eenigermaate in een' anderen zin. Voorheen ontflond die vraag uit verwondering, en werd dit fpreekwoord toen gebeezigd, wanneer men iemand in (g) i Samuels X: ir, 12.  i Samuels XIX. vs. iS—*a. ff in gezelfchap vond , daar men dacht hem niet te moeten vinden ; of, wanneer iemand een ander , een godsdienstiger voorkomen had , dan men fcheen te moeten verwachten. Maar thands ontflond dit fpreekwoord uit kleinachting , en werd gebruikt, tot befpotting van zulk eenen , die in zijne oogmerken kenbaar werd teloor gefield (h) ? I Intusschen moeten wij onze aandacht Doer det- ' vestigen op 's Heeren gunstig befluur , ten *' i goede van David. Zoo werden den vervol /in, be- genden Saul, zonder menfchenhand, de han-** den vid ontkenning. (h) De geleerde Warbuhton meent, dat dit fpreekwoord nu eersrmaal ontdaan, en gebruikt zij, en dat het in Hoofdftuk X, bij wijze van voorkooming , of voorverhaal, gemeld worde. Zie zijne Godlijke Zending van Mo/es, IV. Deel, bladz. 68. — l>an , wat grond , voor zulk eene gedachte ? Hij zegt, t. Saul was in dien eerften tijd nog niet bekend bij bet volk. Zekerlijk niet zoo bekend, als in volgenden tijd. Maar was hij niet genoeg bekend? en was het toen gebeurde niet zeldzaam genoeg, om zulk een fpreekwoord te doen ontftaan ? — a. De oorfprong van het fpreekwoord, wordt aan zijn profeteeren voor de tweede reize toegefchreeven. Maar ook aan zijn profeteeren voor de eerfte reize. Hoofdftuk X: ii, 12. Die deeze plaatfen met aandacht Jeest, zal zich moeten verwonderen , dat die geleerde Man daar aan een zoogenoemd voorverhaal hebbe kunnen denken. —■ Toen is dit fpreekwoord ©ntftaan; nu is het verleevendigd geworden.  fS TWAALFDE LEERREDE. den gekluisterd , en David, zonder zijnen Vorst weêrftand te bieden , uit zijn geweld verlost. Maakte Saul, boden op boden zendende , en nu zelf koomende , zoo groot een' haast, om David in handen te krijgen ; God befchikt, Saul dien dag en den volgenden nacht bindende, aan David ruimen tijd, om het doodsgevaar te ontvlugten , en zich in veiligheid te Hellen. Hier vak Dit gefchied verhaal geefc aan het geloof ten beden- aangenaame /toffe , tot godvruchtig gepeins. be'Int- " Maar het ongeloof neemt hier ook aanleiwoardcn. ding , tot het opgeeven van bedenkingen , welken eenige nadere overweeging vereisfchen. — David vlugt naar Rama ; maar is zijn oogmerk niet, om met Samuel , ontwerpen tegen Sauls perfoon en regeering te fineeden ? —-De boden , tot driemaalen door Saul gezonden , worden te Najoth opgehouden ; maar is het waarfchijnelijk , dat zij , in Profeeten hervormd , uit eigen beweeging aldaar bleeven ? ■— Saul, eer hij te Najoth kwam, en toen hij daar was, profeteerde ; maar wat , toch , was de ftof van zijne profeetflj ? — Hij toog zijne kleederen uit; wat betrekking heeft dit tot zijn profeteeren? — Hij viel neder, en dat dien dag, en den volgenden nacht ; welk eene wonderlijke houding ! — En dat wel bloot, naakt ; welk eene bijstere afzichtelijkheid ! — Saul is bij en met Samuel te faamen; maar  7 Samuels XIX. vs. 18—24, fp maar hoe is dit overefintebrengen , met het geen vroeger gezegd wordt : Samuel zag Saul niet meer , tot den dag zijnes doods toe (i) ? Maakt dit alles dit verhaal wel aanneemelijk ? — Ziet daar , bedenkingen van het ongeloof; en ligtlijk kan men nagaan , welk een gebruik het van dezelven , tot krenking van de achtbaarheid van Gods Woord, poogt te maaken. — Laat ons die, j elk in het bezonder , voorftellen, en kortlijk beantwoorden. „ David vlugt naar Rama; maar is zijn h het oog„ oogmerk niet, om met Samuel, ontwer-nrk*m „ pen tegen Sauls perfoon en regeering tt iiTgtniet „ fmeeden ?" — Dat David naar Rama£m worden te Najoth opgeLuis bo- ,, houden; maar is 't waarfchijnelijk, dat zrj den in 5j [n Profeeten hervormd zijn , en uit eigen fofwlmdii beweeging aldaar bleeven?" — Die boden s/7», en werden, ja, te Najoth opgehouden,- maar hoe? vri.wUUg d wjen ? Niet door menfchenhand, te Najolü . . lleeven^ maar door de hand der hooge Voorzienigheid. — Is 't waarfchijnelijk, dat ze in Profeeten hervormd werden ? In Profeeten gelijk Samuel ? Neen. Maar zij werden zoo behoedaanigd , dat zij, voor dien tijd , meer of min gelijk waren aan hun, die naar bekenden Uijbelfttjl Profeeten genoemd werden. Is 't waarfchijnelijk , dat zij uit eigen beweeging aldaar bleeven ? Is het waarfchijnelijk , dat zij tegen hunnen wil, door dwang , daar gehouden werden ? Daar hun getal, door drie bezendingen , vrij groot geworden was , zouden zij , indien men hen door dwang had willen ophouden , door hunne krijgswapenen , deeze Profeetenfchool wel draa in eene bloedige krijgsfchooi veranderd hebben. Wat was , . . toch de „ Saul, toen hij naar Najoth kwam, en flofe van toen hij daar; was, profeteerde; maar wat Sauls Pro. ' J ' r ftetfij? » was  ï Samuels XIX. vs. 18—24. 8r „ was toch de inhoud zijner Profeetfij?" -— Indien wij zulks wisten, wat zou dit aan de waarheid der gebeurdnis toch geeven ? En daar wij het niet wecten , wat doet dit tot vermindering van de waarheid der gebeurdnis ? Kan hij geene hem bekende lofzangen hebben opgezongen ? Kan hij, het geen hem voorgezegd en voorgezongen werd, niet hebben medegezongen ? Kan hij in godsdienstige gefprekken niet hebben medegefprooken? ïs het wijsheid , wanneer men hier gisfen wil, befpottelijke gisfingen te maaken ? „ Hij toog zijne kleederen uit; wat be- iVat be„ trekking heeft dit op zijn profeteeren ?" — Maar ik vraage : Weet men , wat klee- uiu,ekderen Saul aanhad ? weet men, dat hem die ie" van j in zijn verblijf en werk aldaar, niet, of al'^V^ tot belemmering waren ? weet men , of hij ziin Pr°1 niet oordeelde , dat dezelven , in het geztlS"""** 1 fchap van de zoonen der Profeeten , kwaalijk voegden ? en hij dus reden had, om er zich van te ontdoen ? Buiten twijfel is Saul i in koninglijk krijgsgewaad , en gewapend, \ naar Najoth opgetrokken ; dit maakte hem j ontzaglijk , baarde vrees en fchrik , en was ; geheel vreemd van het gewaad van Samuel ; en zijne leerlingen. Is het vreerad , dat ; Saul , zich bij hun voegende , en met hun profeteerende , zich van dit belemmerend, ; fchrikverwekkend , en zoo fterk onderfcheii dend gewaad ontdeed ? . lh Deel. F „ HiT  82 TWAALFDE LEERREDE. hziinnc » Hij viel neder, en dat dien dag, en deriiggen, è den volgenden nacht; welk eene wonder7»'Jl,^ IP'e houding!" - Zeker, indien hier in met eene niets buitengemeens , niets verwonderlijks , lijkeZ'u Seweest ware ' Z0U er Seene aanleiding zijn dingt ' geweest, om dit te melden. Maar wat onbegaanbaars is hier in ? Saul, en het gezelfchap onder welk hij zich bevond , waren , het overige van den dag op welken hij kwam, en den daar op volgenden nacht, bij een ; maar boe meenigmaal zijn gezelfchappen zoo lang een' tijd bij een, en zelfs nog langer! — Hij viel, geduurende dien tijd , neder. Eene houding , ja , die tegen wandelen en Haan overflaat; maar weet men te bepaalen , in welk eene houding Saul zich, geduurende dien tijd, hield? Lag hij op den grond uitgeilrekt, of op zijne knien? of zat hij op den grond ? of veranderde hij, geduurende dien tijd , meermaalen van plaats en ligchaamsgeftalte? Hoe zou men het verHaan , wanneer men van iemand las , of hoorde zeggen : Hij heeft dien dag , en volgenden nacht, in dat huis, in die kamer, in dat gezelfchap , gezeten ? Zou het moeten zeggen : Hij is in al dien t.ijd van zijne plaats niet opgedaan ? Sauls houding was zeldzaam, als zoodaanig wordt ze hier opgegeeven ; maar waarom moet ze ongelooflijk worden gemaakt?  i Samuels XIX. vs. 18—24. 83 „Hij viel neder, bloot, naakt; welk En wei *> eene bijstere afzichtlijkheid !" — Zeker, bf°°u. Is bijstere afzichtlijkheid ; doch waar door ? afzicht* Of door onoplettendheid, of door driestel' onkunde , of door de moedwillige boosheid van den onheiligen fpotter. Elk die den Bijbel met aandacht leest, zal ligtlijk zien , dat bloot , naakt te zijn , niet overal volilrektlijk , maar meermaalen in zeker opzicht en betrekking, moet verflaan worden , en aanduidt, weinig en gering gekleed te zijn ; van zijn bovenkleed ontdaan te zijn ; onge4 wapend te zijn. Elifas , door vooroordeel en drift vervoerd , verwijt aan Job, dat hij de kleederen der naakten had uitgetoogen (k). Dit kan men hem doen, die weinige of geringe kleederen aanheeft , maar niet dien , die volftrekt naakt is. De Heer beveelt den Profeet Jefaias, dat hij drie jaa: ren lang , naakt en barrevoets zou omwandelen , Egypten en Moorenland ten teeken en wonder. Maar wat mensch die bij zijne zinnen is , kan denken , dat een achtbaar Profeet, drie jaaren lang, voor aller oogen, geheel naakt zou hebben gegaan ? Wat zegt ihet dan ? De Profeet moest den zak , welken hij als Profeet droeg , van zijne lendenen ontbinden. Zonder dat gewoone opperkleed te gaan , heet naakt te gaan (1)4 ;De Heer bedreigt Israël, dat de kloekharti- gen 1 (k) Job XXII: 6, CO Jefaias XX: a, 3. F'2  84 TWAALFDE LEERREDE. gen onder de helden, naakt zouden heenen vlieden (m> Maal* wat held ' die laf harti§ de vlugt neemt , zal eerst den tijd en de moeite neemen om zich te ontkleeden , ten einde naakt te gaan vlugten ? Het zegt: hij zal ongewapend , en met achterlaating van zijne opperkleederen, welken hij anders zoude aantrekken , in haast zich op de vlugt begeeven. Micha zegt, hij zou misbaar maaken, en huilen, beroofd en naakt gaan (n). Om rouw te bedrijven , ontdeed men zich van fieraad, en fierlijke kleederen; maar wie nam ooit voor, om rouw bedrijvende, naakt te gaan? De Heer vordert, bij Jefaias, dat men eenen naakten ziende , dien zou dekken (o). Men zag wel menfchen , die niet genoegzaam tegen de koude gedekt waren; maar wanneer zag men in Juda menfchen naakt omwandelen ? Voorbeelden genoeg , uit de Schriften des Ouden Testaments. Het is niet noodig , anderen , uit die van het Nieuwe Testament, bijtebrengen. Dat ook de bewoordingen van ontblooten , naakt, en bloot zijn, bij Grieken en Latijnen in zulk eenen zin gebruikt werden, is door een aantal geleerde mannen , met eene meenigte van voorbeelden aangetoond (p). Saul, met ko- O") Amos II: 16. Cn) Micba I: 8. C<0 Jefaias LVI1I: 7. Cp) V.itrin6a,^^/.XX: 2,3.— Dkilingii Obf. fac. Tom. IF. Part. II. Cap. XXI, p. 888. — Pet,  i Samuels XIX. vs. 18—24.' 85 koninglijk krijgsgewaad, en gewapend , te Najoth gekoomen zijnde, ontdeed zich, daar zijnde, van beide, en was, in dit opzicht, bloot. Wat zwaarigheid , welke ongerijmdheid , is hier te vinden ? „Saul is bij en met Samuel te faamen ; Hoi, „ en hoe is dit overeentebrengen , met hetftrookt „ geen vroeger gezegd wordt: Samuel zagdeeze.ent" Saul niet meer , tot den dag zijnes doods van Sa- „toe (q}V — Zeer gemakliik ; wanneermuel '* men maar gedenkt, dat zien meermaalen be- ^ geen duidt, gaan zien, bezoeken. Dit had Samuel te vooren toen gedaan, voor het laatst gedaan; dk^'sf^"' heeft hij , tot den dag zijnes doods, niet weder gedaan. Hier koomt Saul tot Samuel, niet Samuel tot Saul. Hoe ongelukkig fpant het ongeloof zijne krachten in , om het Godlijk gezag der heilige Schriften te beftrijden ! Welke verachtelijke wapenen zijn hier fpotternljen! Welk eene rampzalige overwinning, wanneer men, zich van het Godlijk Woord ontdoende, in zorgelooze gerustheid, naar het goeddunken van zijn hart, en dus naar zijn verderf , wandelt! B. Kee- Pet. Burm. ad Petron. Sat. Cap. IV. & Cap. XCI. — Perizon. ad AElian. Var. Hist. L. VI. C. XI. — Elsnkr. Obferv.fac. in N.T. Libr. ad Matth. XXIV: 18. (<0 1 Samuels XV: 35. F 3  86 TWAALFDE LEERREDE. Ons/Iaat B. Keer en wij nu tot onszelven , en i.'.Hï zien wij , wat ons hier te leeren ftaat. teet cn 9 J K. W ij zien hier te Najoth , onder Samuels opzicht , eene fchool der Profeeten ; en het geeft ons aanleiding om te denken, van welk » op het groot belang dat een volk heeft, een be- }J bij den bloei der fchoolen van nuttig on» in^rhè- » derwijs , in 't gemeen, en van die ter te fcboo 5, voordplanting van den waaren Godsdienst, len zijn; ^ Jn het* bezonder". Het is niet noodig , de noodzaaklijkheid en nuttigheid van fchoolen , tot nuttig onderwijs, aantetoonen; elk, die redelijk denkt, is daar van overtuigd. Van daar, dat Overheden , die 's volks heil behartigen , altoos veel zorg voor derzelver aanleg en bloei befteed hebben. En zoo eene flad in ons Gemecncbest hier in bevoorrecht is , het is onze flad. De Heer gebiede over dezelven beftendiglijk zijnen zegen! Voeralter Vooral zijn fchoolen, ter voordplanting voord- van den waaren Godsdienst , van het allerkalfden grootst belang. Schooien, in welken men waaren onderwijs geeft in alle menschlijke weetendifnst. fchappen en konsten, zijn van een onnadenkelijk nut; en het is alleenlijk de onkunde, en het woeste onverftand , die dezelven op laagen prijs kunnen fiellen. Maar deezen kunnen plaats hebben , en bloeien , bij den af«  i Samuels XIX. vs. 18—24. 87 afgodifchen Heiden , die God niet kent, en die met de Athenienfers, wier fchoolen zoozeer beroemd waren , den onbekenden God dient. Het belang deezer fchoolen, was den vervolgeren van den waaren Godsdienst zoo wel bekend , dat zij, al hun vernuft fcherpende om voorwendfelen te zoeken , geweidiglijk , en met fchending van bezwooren voorrechten, den Protestanten hunne fchoolen ontroofden , hunne leeraaren verdreeven , hunne inkoomsten ontvreemdden , of aan het bijgeloof toewijdden. Gode zij dank, dat Nederland, met deeze planthoven voorzien en verfierd, niet gelijk anderen van onze geloofsgenooten, zijne jongelingen buitens lands behoeft te zenden, om tot voordplanting van waarheid en godzaligheid bekwaam gemaakt te worden ! Och ! dat eens de tijd opdaagde, dat ten nutte van Gods Kerk in Nederlands Indien , thands door gebrek aan leeraaren zoo jammerlijk kwijnende , zulk eene fchoole der Profeeten kon worden aangelegd , welke een toereikend kweekhof wierd van gefchikte werktuigen , tot uitbreiding van het Koningrijk Gods en zijnes Gezalfden! Maar van welk een belang is het ook, dat de onderwijzers aldaar , Samuels zijn! Kwamen mannen , verkeerde dingen gevoelende en fpreekende , en verwerpelijk , daar door , aangaande het geloof, in deezen F 4 post;  88 TWAALFDE LEERREDE. post; wat al verderf, onrust, verdeeldheid, ergernis, en verleiding, zou daar door worden veroorzaakt! Wie een weinig kennis van de kerklijke Gefchiednis heeft , weet, welke treurige gevolgen daar uit hier en daar gebooren zijn. En och ! waren er, in meer dan ééne fchoole van het Protestantendom , welken in vroegere tijden , onder beleid van Samuels , der ganfche Kerke ten zegen en roem waren , geene Ariusfen, geene Pelagiusfen , geene Sabclliusfen ! Dat toch zij, die den Heere kennen, en Sion beminnen, die fchoolen, en de onderwijzer?; in dezelven , op het harte draagen , en bidden , dat zij , wien het opzicht en de zorge deezer fchoolen is toebetrouwd, beftendiglijk moogen toezien , dat Samuels tot onderwijzers geroepen worden, die, den Heere. en zijner Kerke geheiligd, de waarheid liefhebben , den vrede najaagen , den Heere dienen in waare godzaligheid, en dus zoonen poogen optevoeden , der Kerke in volgende geflachten ten zegen. mik be- 5. Wij zien den grooten Samuel, in zijn' dnifden ouden dag, van ftaatsbewind ontflaagen , het ouden, in . °' . • o » ruue ie e- overige van zijnen leeftijd den Heere, zijnen veilde, dienst , en bet heil der Kerke toewijden. meest be (7, , , ... tarnt. j> En ouden van dagen zien daar in , wat „ elk in zijnen ftand , bij meer' of minder „ ontflag van zorgend bedrijf, betaamt". — Het  i Samuels XIX. vs. 18—24. 89 Het is zoo , er zijn oude godzaligen , die naar ruste van aardsch gewoel hijgen , gelijk de daglooner naar de avondfchaduwe , maar dezelve nimmer vinden ; terwijl , in tegendeel , met de dagen de onrust fchijnt te vermeerderen. Is dit Gods weg ? U betaamt het , dien gewillig te bewandelen. Is en wordt, al verder, o vroome, uwe vermoeidheid veel en lastig ? Hoe zoet en zalig zal eeuwige ruste u zijn ! — Maar zijn er ouden van dagen , wien de Heer, in den weg zijner Voorzienigheid , merkelijke rust van aardfche beezigheden verleent; hoe best dien tijd van rust te befleeden ? — Zou men, gezondheid en krachten genietende, aan luie vadzigheid zich overgeeven ? Zoo zou de edele mensch zich aan het redenloos dier gelijk maaken , dat, na veel arbeids , zich voords niet veel anders te doen geeft, dan eeten en fiaapen. —,Zou men zijne oude ftille dagen flijten , met vermaaklijke verhaalen , van zijne jeugdige zonden en dwaasheden ? Ware dit niet, zijne eere in fchande ftellen ? —i Zou de nu rustende ouderdom , het bezwijkend leven aan aardfche zorgen , aan het gierig fchraapen en fpaaren van tijdlijkc goederen opofferende , als met eigen handen zich * begraaven ? Welk eene dwaasheid; daar de ziel flaat te gaan naar de eeuwig, heid , en het ligchaam naar het graf! — Zou men , in dien leeftijd, zeggen : Ik ben afgeleefd , en onnut ? Maar zoo lang men F 5 ver-  9o TWAALFDE LEERREDE. vermogens en krachten heeft, leeft men onder verpligting, om den Heere te leeven , en nuttig te weezen in zijn geflacht. Het is zoo , elk is geen Samuel , noch geroepen , om te doen het geen Samuel deed ; maar elk Christen is verpligt, in zijnen ftand en kring , te doen het geene hij kan. Hoe heuglijk , wanneer de oude grijsaart , onvermoogend tot, of omflaagen van lastig bedrijf, onder zijne kinderen , kindskinderen , en huisgenooten gezeten , hun de weldaadigheden des Heeren , hem , den zijnen, land en kerk, beweezen, dankbaar vermeldt , 's Heeren oordeelen en gerichten herinnert , en elk opwekt, tot behartiging van tijdlijke en eeuwige belangen ; hun den weg en dienst van God, in den Middelaar, aanprijst , en uit eigen bevinding hen verzekert , dat in het houden van 's Heeren geboden een groote loon is! Dit moest vooral het beftaan en gedrag zijn , van aanzienlijke en vermoogende lieden. Trouwends , indien deezen , onder hun bedrijf, fomtijds veel en wigtig, Samuels gezindheid en beftaan hebben, zal het ook hun lust en eere zijn , in klimmende jaaren , van druk gewoel ontheven , zich, hunne krachten, en hunnen tijd, aan 'sHeeren dienst , en de bevoordeling van Sioris welzijn, toetewijden. Welk een zegen, ten gr ave  i Samuels XIX. vs. 18—24. 91 grave daalende , dien opwekkenden roem, met Jojada , natelaaten : Deeze heeft goed gedaan aan den Heere en aan zijn huis CO ! 5. He ub en wij gezien, Saul, eerst door mj zim boden, vervolgends in eigen perfoon, vuurig bier ook poogen , om David in banden en om 't le- /W,/» ven te brengen; maar door Gods magtig be- het_ beteu* ituur genoodzaakt, om thands vrijwillig van^^f zoo fnood een voornemen aftezien , en een feben geheel ftrijdig gedrag aanteneemcn — wij lee»homhtii; ren er uit: ,, Dat , hoe boos de menfchen, „ hoe geducht hunne magt, hoe groot en „ zorgelijk, daar door, het gevaar voor den », rechtvaardigen ook weczen mooge , de „ groote Albeltuurder de boosheid beteuge„ len , der boozen magt ontwapenen , en „ den benaauwden vroomen in eenen oogen. „ blik ruimte befchikken kan". — Gewigtig onderwijs! Meermaalen kwam Gods Kerk, hier of daar, of eene bezondere gemeente, huisgezin, of perfoon, door vijafidige boosheid en dreigend geweld , in hangen nood en uiterst gevaar. Dit kan ook ons , dit ftaat ook Gods Kerk , meermaalen , te gebeuren. — Wat Gods Kerk belangt; het is waar , de zoo gezegde verdraagzaamheid fchijnt , zelfs onder het anderszins vervolgzugtig Pausdom , . hier en daar zich uittebreiden. Koomt dit voord uit verlichting des CO 2 Kronijken XXIV: 16.  pa TWAALFDE LEERREDE. des verftands , dan is er wat goeds van te wachten ; maar is onkunde , onverfcbilligheid, ongeloof, en vrijgeesterij de bron van die geroemde verdraagzaamheid , dan ftaat het ongeloof het geloof — de onverfchillig. heid, de liefde der waarheid — de vrijgeesterij , de belijdenis van het Evangelij — de losbandigheid , de godzaligheid te vervolgen. Wanneer deeze Godlijke uitfpraak : Die den Zoon ongehoorzaam is , zal het leven niet zien , maar Gods toorn blijft op hem , door het ongeloof als rustverftoorend en oproerig wordt verklaard , dan ftaan zij , die dezelve als Godlijk belijden en verdeedigen, voorwerpen van vervolging te worden. — En wat bezondere perfoonen en zaaken belangt ; in dagen , in welken 's Heeren Wetten als wat vreemds worden geacht, in welken de waarheid ftruikelt op de ftraaten , en het recht zich ach ter waards keert , eigenbelang zich vermomt in het gewaad van billijkheid , de bedriegerij, de onrechtvaardigheid, de twistzugt doorbreekt — heeft men niets anders te wachten , dan dat ook van tijd tot tijd, vijandlijk geweld met list zich paarende, men in de poorten haaten zal den geenen die beftraft , eenen grouwel zal hebben van dien die oprechtlijk fpreekt, en men den armen vertreeden , den rechtvaardigen benaauwen , den nooddruftigen verftooten zal. — En hoe ügtlijk kan het dan tot zulk eene hoogte koomen , dat een Jakob zeer vreest, en  i Samuels XIX. vs. 18—24; 9^ en bange is (s) ; dat een Job zegt: Ik roepe geweld , doch worde niet . verhoord, ik fchreeuwe, Jocft dflar z'ï geera rec/zi (t) ; dat een Elias , geheel moedloos, zegt : Het is genoeg , neem nu , Heer , mijne ziele C lO > dat de Kerk uitroept : Onze ziel is veel te zad des [pots der weeldigen , der verachtinge der hoovaardigen (v) ; en dat onze David elders (w) zegt: Ik ben afgefneeden van voor uwe oogen! Doch welk een troost ! God kan , onverwacht , den ftok des drijvers verbreeken, de booze drift van eenen Laban , in éénen nacht , beteugelen , het hart van eenen moorddreigenden Efau omzetten, eenen Saulus , eer hij met boeien en zwaard de poorten van Damaskus inrukt, ontwapenen en bekeeren , en , gelijk wij hier zien, het hart van eenen Saul zoo breidelen en leiden, dat hij , in ftede van David te vermoorden, zich mengt onder de zoonen der Profeeten. De gefchiednisfen ook van 's Heeren Kerk , in laateren tijd, leveren hier van bemoedigende voorbeelden op. Laat mij flegts dit ééne melden. Zekere Graavin van Ostrorog, benevens haare zuster , den gezuiverden Gods- Cs) Gene/is XXXII: 7- CO Joh XIX: 7. Cu) 1 Koningen XIX: 4. CO Psalm CXXIII: 4. Cw) Psalm XXXI. 23.  P4 TWAALFDE LEERREDE. Godsdienst toegedaan , en onder het gehoor van Gods Woord zijnde , kwam haar Gemaal , gewapend, en woedende van gramfchap , ter vergadering inftuiven , met oogmerk , om aldaar geweld te pleegen. Maar wat gebeurt ? Onder het prediken van Gods Woord , met zoo boos een opzet inkoomende , werd hij oogenbliklijk zoodaanig getroffen , dat hij op eene aangebooden plaats ging nederzitten , en , onder het gehoor van het Woord der zaligheid , van een vervolger , een voortreffelijk belijder der waarheid werd (x). — En hoe meenigemaalen zag men , belaagers in belijders, vervolgers in navolgers , vijanden in vrienden, verwoesters in opbouwers der waarheid herfchaapen ! Koomt dan , o Christen , Gods Kerk, of gij , in uirerften nood ; zie op 's Heeren alvermoogend beftuur. Bepaalde belofte hebt gij niet, geen grond dus ook , van zekere verwachting op tijdlijke redding uit nooden en gevaaren ; maar deezen troost hebt gij , met oude heiligen en helden , dat gij zeggen moogt : Onze God, dien wij eeren, is inagtig ons ie verloifen (z). En dit moet u bewerken , om , ten dage als gij zoudt vreezen , op den Heere te vertrouwen. 1. Za- (x^j. Labti* Bist. univerf. p. 3S7. (z) Daniël III; 17.  i Samuels XIX. vs. iS—24; 95* T. Zagen wij, Saul onder de Profeeten,*Wtvaa: „ dienstige verrichtingen met lust werkzaam^"' „ zijn , en onder des , van voorgenoomen „ zonden afzien ; zonder dat zijn hart, en ?, daar door zijn beftaan en wandel, waarlijk „ veranderd , of den Heere geheiligd wor„ den". En och ! ware Saul het eenig voorbeeld , waar door deeze waarheid geftaafd wordt! Het Godlijk Woord , en de ondervinding van alle eeuwen , leeren ons, dat menfchen door vuurigen lust kunnen worden gedreeven , om de Godlijke Openbaaring , en zaaken van Godsdienst, naarstig en met lust te onderzoeken ; dat zij eene uitgebreide kennis van dezelven kunnen verkrijgen ; openbaare en bezondere gelegenheden , faamenkoomsten, en middelen, daar j toe dienstig , met vlijt kunnen waarneemen ; vermogens en gaaven kunnen verkrijgen, en door oefening vermeerderen , waar door zij anderen aangenaam en nuttig kunnen zijn, I tót opwekking en ftichting. En hier in i beezig , hier mede ingenoomen, kunnen an)ders woelende en hen drijvende zonden en 1 boosheden , voor eenigen tijd flaapen en ij-wijgen. Anderen kunnen daar door geleerd ,  $6 TWAALFDE LEERREDE. leerd , opgebouwd , en vertroost worden. Maar wat en hoedaanig is zulk een mensch , indien hij niets meer bezit , met dit alles ? Waarlijk , met die verlichting , is hij zoo blind als Bileam; met die kennis, niet wijzer dan de dwaaze maagden ; met die gaaven, niet godvruchtiger dan Judas ; met dien lust en ijver, niet beter dan Simon de Tooveraar. En gelijk Saul , voor eenigen tijd , zijn vervolgen van onfchuldig bloed, verwisfeit met profeteeren , kan zulk een de befmetting der weereld ontvlieden , doch, onveranderd van hart blijvende, ftaat hij, bij verandering van omftandigheden , van vrienden , van tijdlijke belangen , telkens bloot , om met den hond vvedertekeeren tot zijn uitbraakfel , en met de gewasfchen zeug tot de wendteling in het flijk. De nu profeteerende Saul, is eerlang weder de vervolgende Saul. Laat ons de gaaven behoorelijk fchatten , maar ook wel befeffcn , dat gaaven geene vernieuwende, geene zaligende genade zijn. — Laat het ons verblijden , wanneer wij een' Saul onder de Profeeten zien ; maar laat ons ook waaken, dat wij er niet voorbaarig mede wechloopen , en er teveel aan toevertrouwen. Beter is een tollenaar, ootmoedig biddende : O God! wees mij zondaar genadig ! dan een verrukte en verrukkende. Bileam. — Vooral, laat ons voor onszelven toe-  ï Samuels XIX. vs. 18—24. 97 toezien , dat wij onzen ftaat voor God en de eeuwigheid , nier. beoordeelen naar eene Vlugtige vervoering , treffende aandoening , of andere dingen , die met de zaligheid niet gemengd zijn. Bidden wij den God aller genade , om verlichtende , om verootmoedigende , om hartvernieuwende en heiligende genade. il. Hoorden wij, dat uit het geen Saul Nog iee> gebeurde , en van hem gedaan werd, dit rJ"( ™fj fpreekwoord ontftond : Is Saul ook onder de Je tooien, P/of eet en ï wij leeren er uit : ,, Booze men-en hunne „ fchen, en hun boos opzet, moogen door /Zfaaad veelen worden toegejuicht; God zal bei- fietti 5, den , bij de uitkoomst , ten fmaad en fpreekwoord ftellen". — Het zal Saul, bij zijne fnoode onderneeming, aan geene vleiers en toejuichers hebben ontbrooken; gelijk er zelden, vooral door aanzienlijken, iet kwaads tegen de godvrucht en godvruchtigen wordt ondernoomen , of die fchande heeft haare fchandelijke loftuiters. Zelfs zag men , dat verraaderlijke onderneemingen, tegen het leven van Protestantfche Vorsten, en vorstenmoord zelfs , als een heilig werk , bij God en menfchen hoogst verdienstelijk , door Rome en deszelfs aanhang alom geroemd, en daarteboven erkend en beloond werd Ca). Maar (a) Hooft, Nederl. Hist. blz. 906. — Wagen aar, Vaderl. Hist. VII. Deel, pag. 535. II. Deel, G  98 TWAALFDE LEERREDE. Maar wat baat den zondaar zijne zelfvleierij, of de lof van fnoode fier vel ingen ? God, de Opperrechter , zal die eer in fchande veranderen , en naam en vermaardheid , door boos bedrijf verkreegen , zijnen uitverkoorenen tot eene vervloeking nalaaten (b). De zondaar mag , door uitzicht op roem en eer , zich laaten aanmoedigen , om zonder fchroom, zonden tegen God, onrecht tegen menfchen , geweld zelfs , te pleegen ; God zal op zijnen tijd hem ten fpreekwoord Hellen onder de volken , en ter eeuwige fchande , die niet zal vergeeten worden (c). Laat ons, W. T., ons wachten, van vleienden lof aan zondig bedrijf , eene fchandvlek der naatfij , te geeven; of immer door denzelven bekoord te worden , om anders ons te gedraagen , te fpreeken , of te doen , dan den Christen betaamt. Voor 's weerelds misduidingen , en der fpotteren fmaad, is geene deugd noch onfchuld veilig; maar het betaamt ons , in handel en wandel , zoo te verkecren , dat wij een goede reuk voor Christus en het Christendom zijn, en ook met en na onzen dood in zegening gedacht , en anderen tot llichting en opwekking , moogen vermeld worden. i. Ein. 00 'Jefaias LXF: 15. CO Jeremias XX: u.  i Samuels XIX. vs. 18—24. 99 Eindelijk. Hier is , godvruchtigen , Eindelijk, éen onderwijs voor u, tot opwekking in^.^_ het beoefenen van uwen pligt, en tot ïev-figebilr troosting in uwe beproevingen. '**jn\piigt\ en vindt „ Iot opwekking in het beoefenen Van troost: i, uwen pligt". Wordt gij ooit door geweld en overlast gedrukt; wacht u toch voor onwettige middelen , of het onwettig gebruik van wettige middelen, tot redding van uzelven en uwe zaaken. — Daar langduurende, of telkens zich hervattende druk, uw geduld beproeft , moet lijdzaamheid u het hart fterken , en het einde des Heeren doen verbeiden. — Zijn de omftandigheden in welken gij u bevindt, van zorgelijk uitzicht; waakt dan tegen ongeloovig en eigenwijs vooruitloopen. Laat , onder een voorzichtig gedrag , in ftilheid en vertrouwen uwe fterkte zijn , en uwe verleevendigde hoope fteunert op dén leevendigen God, bij wien — gij ziet het hier in David — uitkoomsten zijn tegen den dood. Hier is ook onderwijs voor u, die den Heere vreest , „ tot vertroosting in uwe ,, beproevingen". — Zijt gij in gevaar ; dé Heer kan u eene wijk- -en fchuilplaats bezorgen. — Zijt. gij hulp- en weerloos; God kan in éénen Oögenblik den woedendften vijand ontwapenen. — Worden waarheid en Godsdienst belaagd ; de Heer kan belaagers belijG 2 ders  lo© TWAALFDE LEERREDE. ders doen worden , vloekers doen profeteeren. — Berokkent een vijand Sion kwaad; de Heer kan vijanden , al was het geveinsdjijk , zich doen onderwerpen. — Staan veelen , en dat vijandlijk , tegen 's Heeren Kerk, of tegen eenen vroomen David, op ; hun Verlosfer is Itcrk , HEER der heirfchaaren is zijn naam. — Verjaagde een booze Saul u van huis en hof; Davids God kan u, zoo 't Hem behaagt, een Najoth befchikken. — Wordt vriend en medgezel verre van u wechgedaan ; elders zal misfchien een Samuel te vinden zijn. — En het ware zoo , dat verdriet u het leven verteerde , of geweld het u ontroofde ; wat kunt gij veel verliezen , daar fterven uw gewin is ? — Welgelukzalig , die in rust en onrust , in huis en vlugt, in voor- en tegenfpoed, in leven en in fterven , Jakobs God ter hulpe heeft , en wiens verwachting van den Heere zijnen God is ! Amen. In de Zuider Kerk, den 18 van Zomermaand, 1769. DER-  Ier DERTIENDE LEERREDE, i Samuels XX. vs. 1.23. 1. Doe vluchtte David van Najoth by Rama • ende hy quam , ende feyde voor het aengefichte Jonathans, Wat hebbe ick gedaen? wat is mijne, misdaet, ende wat is mijns fonde voor het aengefichte uwes vaders , dat hy mijne ziele foeckt ? 2. Hy daer entegen feyde tot hem , Dat zy verre , gy en fult niet fterven , ftet, mijn vader en doet geen groote fake, noch geen kkyne fake, die hy [voor] mijn oore niet en openbaert: waerom foude dan mijn vader defe fake van my verbergen ? dat en is niet. 3. Doe fwoer David voorder, ende feyde, Uw vader weet feer wel, dat ick genade in uwe oogen gevonden hebbe , daerom heeft hy gefeyt , Dat Jonathan dit niet en wete , op dat hy fich niet en bekommer e : ende feker lick , [foo waerachtig als] de HEERE leeft , ende uwe ziele leeft, daer en is maer als een fchrede tusfchen my ende tusfchen de doot. 4. Jonathan nu feyde tot David : Wat uwe ziele feyt , dat fal ick u doen. 5. Ende David feyde tot Jonathan , Siet morgen is de nieuwe mam , dat ick fekerlick met den Koningh foude aenfitten om te eten : fo laet my gaen , dat ick my op het velt verberge tot een den derden avont. G 3 6. In-  102 DERTIENDE LEERREDE, 6. Indien uw vader my gewisfelick mist , fo fült gy [eggen , David heeft van my feer begeert , dat hy tot fijne ftadt Bethlehem machte hopen, want aldaer is een jaerlicksch offer den gantfchen geflachte. 7. Indien hy aldus feyt, 'f Is goet , fo heeft Uw knecht vrede: maer indien hy gantsch.ontfteken is, foo weet dat het quaet by hem ten vollen befloten is. 8. Doet dan barmhertigheyt aen uwen. biecht, want gy hebt uwen knecht in een verbant des URE REN met u gebracht : maer is 'er een misdaet in my , fo doodt gy my , waerom fuudt gy my doch tot uwen vader brengen ? 9. Doe feyde Jonathan, Dat zy verre van u, maer indien ick fekërlick merekte , dat dit quaet by mijnen vader ten vollen befloten ware , dat het u fomde overkomen , en foude ick dat u dan niet te kennen geven ? 10. David nu feyde tot Jonathan, Wie fal H my te kennen geven , indien uw vader u wat Itarts antwoordt ? 11. Doe feyde Jonathan tot David, Komt, laat ons doch uytgaen in 't velt: ende die beyde gingen uyt in 't velt. 12. Ende Jona'han feyde tot David , De HEERE, de Godt Israëls, indien ick mijnen vader onderfocht fal hebben ontrent defen tijt, morgen, [of] overmorgen, ende fiet, het is goet voor David , ende ick dan tot u niet en fende, ende [voor] uw' oore openbare: 13. Ah  i Samuels XX. vs. i—23. ' 103 13. Alfoo doe de HEERE aen 1onathan , ende alfoo doe hy daer toe ! Als mijnen vader, het quaet over u behaegt, fo fal ick het uw' oore ontdecken , ende ick fal u trecken latendat gy in vrede henen gaet : ende de. HEERE zy met u , gelijck als hy met mijnen vader geweest is. 14. Ende en fait gy niet, indien ick dan nog. leve , ja en fait gy niet .de weldadigheyt des HEEREN aen my doen , • dat ick niet en ft erve ? 15. Oock en fult gy uwe, weldadigheyt niet affnijden van mijnen huyfe tot in eeuwigheyt : oock niet, wanneer de HE ERE eenen yegelichn der vyanden Davids van den aerdbodem fal afgefneden hebben. 16. Alfo maeckt'e Jonathan [een verbont] met den huyfe Davids ; [feggende,] Dat het de HEERE eysfche van de hant der vyanden Davids! » \ r \ 17. Ende Jonathan voer voort, met David te doen fweeren , om dat hy hem lief hadde : want hy hadde hem lief met de liefde fijner ziele. - 18. Daer na feyde Jonathan, tot hem, Morgen is de nieuwe mane : dan fal men u misftn, want uwe faplaetfe fal ledigh gevonden worden. 19. Ende als gy de drie dagen fult uytgebleven zijn , komt haestipji af, ende gaet tot die plaetfe, daer gy u verborgen hadt ten dage defer handelinge, ende blijft by den fteen Ezel. G 4 20. So  io4 DERTIENDE LEERREDE. 20. So fal ick drie pijlen ter zijden fchielen , ah of ick nae een teecken fchote. ar. Ende fict, ick fal den jongen fendeny [feggende,] Gaet henen, foe'ckt de pijlen : Indien ick uytdruckelick tot den jongen fegge , Siet de pijlen zijn van u af ende herwaerts , neemt hem, ende komt gy , want daer p vrede voor u, ende daer is en geen dingh , [foo waerück] de HEERE leeft. 22. Maer indien ick tot den jongen alfoo fegge : Siet de pijlen zijn van u af , ende vooréer : Gaet henen, want de HEF, RE heeft u laten gaen. 23. Ende aengaende' de fake daer van ick ende gy gefproken hebben : fiet , de HEERE zy tusfchen my , ende tusfchen u tot in eeuwigheyt. Vrienden TTs het waarheid , gelijk Salomo zegt (a) , mnet men JJ_ ^at een man die vrienden heeft, zich vriend- xibZS Mhe u hmdm' hoe wei doet dan de ten, vriend, wanneer hij zijnen vriend en deszelven vriendfchap erkent, betaamelijk vertrouwen in hem fielt, zijnen raad inneemt, en , dien wel gewikt en gewoogen hebbende, verflandiglijk opvolgt, en zich naar denzelvcn gedraagt! Het is niet alleen de billijkheid die dit aanprijst; het wederzijdsch belang ook , dringt zulks flerk aan — want daar (3) Spreuken XVIII: 24.  i Samuels XX. vs. 1-T-23. 705 daar is een liefhebber , een vriend, die zijnen vriend bartlijk bemint, die meer, in nood en ongelegenheid zelfs , aankleeft , met raad en daad ftandvastig bijblijft , dan vaak een broeder doet ; daar men niet zelden zag , dat eigenbelang wangunst en nijd baarende , de broederliefde verkoelde , het vertrouwen verzwakte, en de verlegen broeder van zijnen broeder, voor goeden raad, verwijtingen — voor beklag, onheusche bejegening — voor hulp , bezwaar ontving , en eindelijk troostloos werd afgeweezen. Worden David en Jonathan, als bemin- Zoo doe» nelijke voorbeelden van waare vrienden 0% vriendfchap , met reden geroemd ; wij zien tb-» hen , in de ftoffe nu te behandelen , beiden fn-s el- , in verlegenheid , beiden zich vriendlijk je- ** gens eikanderen houdende , en , als waare liefhebbers , eikanderen aankleeven , meer dan men dikwijls den broeder zijnen broeder zag doen. A. Laat ons dit gefchiedverhaal kortlijk ontvouwen ; waar in wij zien , K. Voor eerst, Davids vlugt uit Najoth, David tot Jonathan; — en hun beider ontmoetinguit Naen onderhandeling. — Toen, zegt de heiligeTende^ Schrijver; naamlijk, terwijl Saul zich te Najoth, in die vervoering, en in het werk, te yooren gemeld, ophield — ylugtte David van G s Na-  xo6 DERTIENDE LEERREDE. iênmi bij Jona- ibmi. Najoth. Dus nam hij die gunstige gelegenheid waar , niet , om den nu magtloozen Saul te overvallen , en zich aan dien vijand te wreeken ; dit ware zoo zondig als verderflijk geweest — niet, om daar blijvende, aftewachten , wat uitkoomst deeze gebeurdnis bij Saul hebben , en welke verandering dezelve op zijn hart maaken mogt; dit ware ligtvaardig geweest, en den Heer verzoeken. David nam die gelegenheid waar, om te vlugten. Dit ftond hem vrij ; want hij was onder geen verband , om daar te moeten blijven. Dit was hij verpligt ; daar Gods hand zelve hem de deur ter ontkooming opende. Intusfchen was dit vlugten David fmertlijk ; nu flond hij, als balling te moeten omzwerven , en eenen Samuel te verlaaten , dien hij elders niet zou wedervinden. — Zoo is verlosfing uit het eene gevaar , dikwijls de weg tot nieuwe beproevingen. Waar heen vlugt David? Naar Gibea, daar Saul zijn hof en verblijf had. — En hij kwam daar , en zeide voor het aangezicht van Jonathan : Wat heb ik gedaan ? — Jonathan was , toen zijn vader naar Najoth toog , te huis gebleeven. Hoe bekommerd is hij, ,over het lot van zijnen vriend ! Hij ziet uit; hij peinst ; hij vreest — en wat gebeurt ? Zie! daar ftaat David voor zijn aangezicht ! — Met reden vlugt David , in de eerde plaats, tot Jonathan zijnen halsvriend. Dit  i Samuels XX. vs. i—23. ' 10? Dit konde nu , daar Saul te Najoth werd opgehouden , veilig gefchieden , en welligt nooit meer na deezen. Aan Jonathan kon hij ook vertrouwelijk zijn leed klaagen ; best ook met hem raadpleegen ; en zekerst bericht van Sauls oogmerken en beleid , en van de redenen voor beide , ontvangen. Wa t , vraagt David zijnen Jonathan , heb men bi} ik gedaan ? wat is mijne misdaad, en wat is Vl'aa&{? . J , wat btj mijne zonde , voor het aangezicht uwes vaders, tocb misdat hij mijne ziele , mijn leven , zoekt ?daan Vraagt gij , David , wat heb ik gedaan ? Veel , zeker , dat beter gelaaten was. — Wat is mijne misdaad ? Elders (b) erkent gij zelf , dat uwe afdwaalingen meenigvuldig zijn. — En, wat is mijne zonde? Alles, wat in ' hart en daaden afwijkt van Gods Wet, — Dan David vraagt dit niet onbepaaldlijk ; maar dit vraagt hij : Wat heb ik gedaan ? wat is mijne misdaad , en wat is mijne zonde , voor het aangezicht uwes vaders , tegen hem , immers naar zijne gedachten , bedreeven, dat hij mijne ziel zoekt ? Ik ben mij geener euveldaad bewust ; maar hebt gij , mijn vriend , ook iets gehoord ? kunt gij iets vermoeden ? — Jonathan , gelijk ftraks zal blijken , geeft op deeze vraag geen antwoord. — Laat er ons op antwoorden. Wat heb ik gedaan ? Te veel, o David , te (b) Psalm XIX: 13.  ioS DERTIENDE LEERREDE. te groote heldendaaden, hebt gij uitgevoerd» — Wat is mijne misdaad ? Gij hebt u te veele , te groote achting , liefde , en roem bij de naatfij verworven. — Wat is mijne zonde , voor Sauls aangezicht ? Dat gij een bekwaam , dat gij een voorzichtig , dat gij een godvruchtig , dat gij een gelukkig man zijt; en dat Saul, ziende de gehechtheid der naatfij aan uw' perfoon , .vol vreeze is , dat uw verdere opgang den ondergang dreigt aan zijn huis. Dit is , o David , uwe misdaad , dit uwe zonde. Daar bekwaamheid den onbekwaamen , deugd den ondeugenden belemmert , worden bekwaamheid en deugd misdaadig gefchat. jonathan Wat antwoordt Jonathan op dit vraagen ? ppogt Da- j-jet js ]iem , van Davids onfchuld te wel toftellen, overtuigd , der moeite niet waardig, de gedaane vraag te beantwoorden. Had David gevraagd , wat de reden was, dat Saul zijne ziele zocht; hij , Jonathan , daar en tegen , zeide tot hem : Dat zij verre , gij zult niet Jlerven. Maar goede Jonathan , wat grond hebt gij voor zulk eene verkiaaring ? Mijn vader heeft mij met eede gezwooren , dat David niet fterven zal Cc). Het is zoo; maar heeft uw vader , boven eed en alle verpligting , niet gepoogd , David om 't leven te brengen ? Ja ; maar dat was in eene vlaag Cc) i Samuels XIX: 6.  i Samuels XX. vs. i—23. 1©^ vlaag van onzinnigheid. Dit zij zoo , Jonathan ; maar zulk eene vlaag , wanneer zij wederkeert , kan voor David doodlijk weezen. En wat zekerheid hebt gij, dat David van uwen vader, wel bij zijne zinnen zijn. de , niets te vreezen hebbe ? Zie , zegt Jonathan , mijn vader doet geene op grongroote zaak, noch geene kleine zaak, die hij yoorae"> mijn oor niet openbaart. Jonathan , daar doet uw vader , zoo 't anders waarheid is , wijslijk en wel aan. En zijt gij hier op gerust? Ja toch ; want waarom zou dan mijn vader deeze zaak , een ftuk van zoo veel belang, van mij verbergen ? Het kan zijn , Jonathan , dat uwe vroomheid grooter is dan uwe fchranderheid. Gij zijt dan gerust, dat uw vader geen' toeleg maakt op Davids leven ? Ja toch ; wat gij , David , daar van vreest, dat is niet. — Het blijkt, dat Jonathan hier niet zoo veel wist , als hij wel dacht; en dat zijn kinderlijke eerbied hem noopte, om het geen hij wist, zoo veel moogelijk ten besten te duiden. — Maar is David met die David dit bericht voldaan, en daar op gerust ?Kiet vdVerre van daar. Toen Jonathan zich dus'""'" verklaard had, zwoer David voorder, om te dieper indruk op Jonathans hart te maaken ; en zeide , tot deszelfs onderrechting : Uw vader weet zeer wel , dat ik genade in uwe oogen gevonden hebbe, en dat gij, derhal ven, zijnen toeleg , om mij om 't leven te brengen, ont-  Uo DERTIENDE LEERREDE, ontdekkende, alles zoudt doen, om hem te wederhouden , en mij te beveiligen ; en daarom heeft hij in zijn hart gezegd, Dat Jonathan van dit ganfche ftuk niet weete , opdat lij zich over mij , over David , over zichzelven, niet bekommere, en middelen beraame, om miinen aanflag te verijdelen. Zoo ontwijfelbaar hield David zich hier van verzekerd , dat hij er bij voegt : En zekerlijk , [zoo waarachtig als] de HEER leeft, en uwé ziel leeft , er is maar als eene fchrede tusfchen mij en tusfchen den dood. Twee bewoordingen , onmiddellijk op elkandere volgende ,■ maar zeer onderfcheidenlijk gebruikt en te verftaan; zijnde de eerfte een eed, de andere flegts eene krachtige betuiging van volkomen zekerheid ; gelijk dus meermaalen , bewoon dingen van gelijken klank, in zeer ongelijken zin'te verftaan zijn, Israël, leezen wij (d), neigde het hoofd , en boog zich neder voor God en den Koning; zekerlijk, anders voor God , anders voor den Koning. — David , door zulk eene verklaaring aan Jonathan te doen , en zulk eene verzekering te geeven , toont zijn fchrander doorzicht, bondig oordeel , voorzichtige ftandvastigheid , welke zit ribt laat vervoeren , zelfs niet door de vri .'nd'.ijkfre verzekeringen van zijnen besten vriend. Jo- (d) i Kronijken XXIX: ao*  i Samuels'XX. vs. 1—23. in Jonathan , niet geemelijk omdat hg wordt tegengefprooken, noch onverzettelijk, om het geen hij eenmaal gezegd , en met verzekering gezegd had , flaande te houden en doortedrijven, geeft het David gewonnen. Hij nu zeide gulhartig tot David : V/at uwe ziel , wat gij , zegt , dat zal ik u doen. Dus toont hij , Davids verklaaring te gelooven , het gevaar waar in zijn vriend was , te befeffen , en bereidwillig te zijn , om alle betaamelijke middelen , ter zijne beveiliging, te helpen beraamen, en in 't werk te fteHeiL 3. Laat ons hen,, daar zij beraadflaagen , beluisteren , en hooren wat zij befluiten. David , vrijheid van Jonathan bekoomen hebbende , om voorteflaan , wat hij dacht dat thands diende beraamd en gedaan te worden , geeft opening van zijn gevoelen. En welk is dat ? met Jonathan , en het krijgsvolk dat hem was toegedaan , zich faamen te verbinden , om Saul, het zij te Najoth , of van daar terug koomende, te overvallen en gevangen te neemen ; of immers, eene gewapende partij, ter zelfs bescherming, op de been te brengen ? Verre van daar! Het eerfte ware godloos , het tweede als nog ontijdig geweest. David, zoo fchrander als vroom, begreep, dat hem vooral noodig .was, zeker te weeten, wat Saul in den zin hadde , bij vervolg met en omtrent hem te doen, en welken Jonathan ook laat vaaren. VFaar op David vOorfiaat,  ii2 DERTIENDE LEERREDE. doen. Blijken van zijne booze gezindheid , had hij, tot heden, te over genoeg en duidelijk ; maar wat de zeldzaame gebeurdnis te Najoth kon uitgewerkt hebben , wist men niet. Dit diende men te onderftaan. Maar hoe zulks te beleggen ? Door een' derden hem te laaten fpreeken , was zorgelijk , en zpu , naar allen fchijn , van weinig vrucht weezen ; Saul kon zwijgen , of veinzen, of volftrekt liegen. David vindt er iets op. Zie , zegt hij , morgen is de nieuwe maan, en des de tijd, dat ik, naar gewoonte, zekerlijk met den Koning zoude aanzitten om te eeten; zco laat mij gaan , dat ik mij op het veld verberge tot aan den derden avond. ep bet O p de nieuwe maan , werd een plegtig jeett der fecs(. den Heere gehouden , en brand- fpijswaatil en zondoffer , boven het geduurig offer, opgeofferd (e); na welke Godsdienstoefening men , gelijk elders , zoo ook ten hove, eenen plegtigen maaltijd hield. Bij dien maaltijd, zegt David, zou ik, en als voornaam veldoverfle , en als 's Konings fchoon. zoon , tot zijne familie dus behoorende, zekerlijk tegenwoordig zijn. Dit , David, weet Jonathan , zoo wel als gij. Maar wat aan ,sK-Wi ? ®m verfcheiden redenen, meent hij nings ia- best fel niet febijnen; (O Numeri XXVIII: 11-15; X: 10 ; Nehe* ma VIII; Psalm LXXXJ: 4.  i Samuels XX. vs. i—23. 113 best te zijn , van dien maaltijd zich te onttrekken ; waar toe hij van Jonathan , niet eischt, maar, als van zijnen meerderen, beleefdlijk verzoekt , dat hij hem zou laaten gaan. En waar heen ? en tot welk einde ? Naar het open en vrije veld , om zich daar te verbergen , zoo , dat niemand , buiten hun beiden , wist waar hij zich onthield. Straks hier over nog een woord. En voor hoe lang ? Tot aan den derden avond ; zijnde die tijd ruim genoeg , tot ontdekking van het geen bij begeerde te weeten. Hier toe. ontvouwt hij aan Jonathan, wmneer hoe hij meent dat Saul zich bij die gelegen- uit Sault heid zoude — en hoe Jonathan zich diendesedr"ë' te gedraagen. Aangaande Saul zegt hii: Indien uw, vader mij gewislijk mist , ziende dat ik niet alleenlijk ten behoorlijken tijd niet koome , maar geheellijk achterblijve , en gij .uit zijne woorden of houding opmerkt , dat rhij zijne aandacht daar op vestigt; zoo zult gij zeggen: David heeft van mij zeer begeerd, dat hij tot zijne flad Bethlehem mogte hopen, •want aldaar is een jaarlijksch offer den ganfchen Wufiachte, —- Laat mij, in het voorbij gaan, I twee zaaken, ter opheldering, aanmerken. 1,Voor eerst ; dar uit het gezegde blijkt, dat |het in Ifais geflaeht een gebruik was, dat ïjalle die tot het zelve behoorden , op zekeren, dag, jaarlijks, bii een kwamen, elkan. II. Deel. H deren  H4 DERTIENDE LEERREDE. deren dus vriendlijk zagen , te faamen den Heere een dankoffer toebragten, en broeder, lijk een' blijden maaltijd hielden ; om dus plegtig den Heer voor genootene weldaaden te danken; en de onderlinge vriendfchap te vernieuwen en te bevestigen. Prijslijk gebruik! — Het tweede dat ik wilde aanmerken , is, dat David aan Jonathan verzoekt , zich in het veld te moogen verbergen; maar tevens hem den raad geeft , om zijnen vader te zeggen, dat hij, David, naar Bethlehem was gegaan , om bij het familiefeest tegenwoordig te weezen. Strijdt dit niet tegen eikanderen ? Legt hij Jonathan geene onwaarheid in den mond ? Doch wat grond , om zulks te denken ? Kan David niet naar Bethlehem zijn gegaan? kan hij niet, van daar fpoedig wederkoomende , zich in het veld, ter afgefprookene plaats, verfchoolen hebben ? «Van twee dingen , welken David zou doen, mogt Jonathan het eene zijnen vader zeggen ; het ander, moest hij voor hem verbergen. David wilde zich voor Saul beveiligen, maar wilde Saul niet tergen. tnuitzijn En nu, wat moet dit uitdoen, om SauTs antwoord gezindheid omtrent David te ontdekken'? fblnsbe- Indien hij , uw vader , zegt David , aldus r>cht,zou zeidt : 'i Is goed, daar doet hij wel aan , zoo tjJ-mi ^khft uw knecht vrede; dan is uw vader omtrent mij wel gezind , en dan is het mij te raaden , weder onder zijne oogen te koomen.  i Samuels XX. vs. i—23. 115 men. — Maar David , hebt gij u hier we bedacht? Zou niet meenig, in zulk een ge val, met blijd en vergenoegd gelaat zeggen Het is goed; en ondertusfchen, in zijn hart, den grootften afkeer en doodlijke wraakzugt verbergen ? Dan laat ons gelooven , dat David, Saul beter kennende dan wij , gerustlijk daar op rekenen kon, dat zoo driftig een man , bij zoo verrasfend een voorval, niet magtig was , zijne waare gevoelens te ontveinzen. David durft, indien Saul zegt, Het is goed, gerustlijk gelooven, dat hij van Saul , voor tegenwoordig , geen kwaad te vreezen hebbe. Maar , zegt David , indien hij gansch ontftooken is , in toorn , tegen dit mijn doen uitvaart , en mij deswegens bedreigt ; zoo weet , houd u des verzekerd, dat het kwaad, mijn verderf, bij hem ten vollen bejhoten is, en gij , mijn Jonathan , en ik , onze maatregelen daar naar hebben te neemen. Maar, David, wat begeert'gij dat Jona-. than , in zulk een geval , dan zal doen ?/ Om dit welvoegelijk voortedraagen, doet hij * eerst een harttreffend voorftel en bede.' Doe dan , zegt hij , barmhartigheid aan uwen f knecht. Woorden, zoo vol tederheid als nederigheid. Wat wil David dan dat Jonathan hem doe ? Begeert hij, dat die koningszoon .hem groote fommen gelds ter hand Helle, hem krijgswapenen verfchaffê, of dat hij een' H 2 op- l 'Jan omtrent David gezind ware. rn welk zat/lege- al, Da- id Jona- bans unstv Kit  en zulks met Sieiken aandrang. ji6 DERTIENDE LEERREDE. opftand in het Rijk verwekke ? Snoode lasteraars van Davids karakter , moogen David befcbuldigen , van zwanger te hebben gegaan met zulke ontwerpen 5 het tegendeel bewijst ook dit gefchiedverhaal. De barmhartigheid welke hij van Jonathan fmeekt, is alleenlijk, dat hij hem een oprecht en getrouw bericht geeve , zoo hij merkt , dat zijn vader kwaalijk omtrent hem gezind is , opdat hij zijn leven , door eene tijdige vlugt, gelukkig beveilige. — En dit verzoek dringt David door eene drangreden aan , welke Jonathan, zoo hij anders hier aarzelen konde , terftond moest overhaalen : Want jrij hebt inven knecht in een verbond des H E EREN met u gebragt. Dit hebben wij voorheen gezien (f). Verbond, dat niet David aan Jonathan , maar Jonathan aan David, had voorgeflaagen ; — verbond , in 't welk zij elkanderen beftendige vriendfchap en vaste trouw verzekerd hadden; — verbond , niet ligtvaardiglijk , maar bedaard, en onder aanroeping van Gods naam , geflooten , en daarom van David een verhond des HEEREN genoemd :' dit verbond , zegt David , geeft mij vrijmoedigheid , om op de barm- ■ hartigheid welke ik nu behoeve, -nederig aanfpraak te maaken. — Dan tevens doet David eene verklaaring , welker edelmoedigheid het hart van Jonathan , ai ware het min- (f) 1 Samuels XFIll: 3-  i Samuels XX. vs. i—23. jiy minder gevoelig geweest dan het indedaad was , fterk moest treffen — Maar is er, zegt hij, eene misdaad tri mij; heb ik mij tegen de majesteit van uwen vader , tegen de waardigheid zijner kroon , tegen mijn vaderland, tegen mijn' eed en pligt, vergreepen : zoo dood gij mij ; want waarom zoudt gij mij toch, indien er zulk eene misdaad bij mij is, tot uwen vader brengen , doende mij, door uw zwijgen , in zijne handen vallen ? Keurt gij mij fchuldig ; dat dan uw vader om mijnen wil niet ontrust worde i — ik ftel mijn leven in uwe hand. Jonathan, gedrceven door eigen neuWitte ging, en getroffen door zulk eene taal, vzy-\anathan klaart zich rondhjk , en tot volle gerustftel-zeèt. ling van David. Toen zeide Jonathan : Dat zij verre van u , te denken dat ik u aan misdaad zou fchuldig keuren; ik ken uwe deugd — dat ik in ftaat zou zijn om u te dooden; daar heb ik een afgrijzen van — dat ik u tot mijnen vader zou brengen ; laat zulk een vermoeden en vreeze in uw hart niet opkoomen. Maar indien ik zekerlijk merkte, dat dit kwaad bij mijnen vader ten vollen beflooten ware , zoo dat men grond hadde, om te vreezen dat het u zoude overkoomen ; zoude ik dat u dan niet te kennen geeven ? Voorzeker ja! H 3 Maar  n8 DERTIENDE LEERREDE. men bet Maar Jonathan , moogt gij dit beloogeoononfd ven ? Zijt; gij , als kind , en vertrouweling nes va 'j' van UWen Vacier ' nieC ten duurften verP,igt dertge- tot zwijgen? Voorzeker Haan kinders hier zindbeid, on(jer eene wiiduitgeftrekte verpligting. Daar in dcczc ■% zaak, te zij veelvuldige gelegenheid hebben , hunner upenbaa ouderen doen niet alleen , maar hunne gefprekken , raadpleegingen , voornemens , en beleid omtrent zaaken , zoo niet zeker te weeten , immers waarfchijnelijk te kunnen gisfen, zou het eene fnoode verraaderij zijn, anderen in ftilte daar van te verwittigen; en eerloos moet men zulke menfchen houden, die kinderen en huisgenooten, tot zulk eene euveldaad poogen te verleiden. Dan hoe groot ook de verpligting van kinderen is tot zwijgen , deeze verpligting is niet volft-rekt onbepaald. Het is hier de plaats niet, om derzei ver paaien aante wijzen. Blijven wij bij het geval, welk hier voorkoomt. Indien Jonathan had bemerkt , dat zijn vader het kwaad ten vollen over David had beflooten , dan had hij ook geweeten, dat zijn vader handen en huis met onfchuldig bloed J ilond te bezoedelen , den Staat van zijnen ] verlosfenden held te berooven , en zichzel- S ven den grootften ramp te berokkenen. Jonathans liefde tot zijnen vader 5 het belang van 't Rijk ; zijne betrekking tot David , als zijnen aanbehuuwden broeder; het verbond , met hem geflooten ; en de aart der zaake zelf, verpligtte hem, om, zoo veel mooge- Ujk |j  i Samuels XX. vs. i—-23. u0 lijk zijnes vaders eer bewarende, David van deszelven voornemen noodig bericht te geeven. Maar Jonathan zij zoo gelukkig, dat hij Zijnes vaders gezindheid omtrent David ontdekke ; waf raad , om deezen , daar hij zich m het veld verfchuilf, hier van bericht re doen ? David nu, hier op bedacht', zeide tot Hier op Jonathan : Wie zal het mij te kennen geeven , ber"amcn. indien uw vader u wat hards. , ten mijnen op.'*$'$ zichte , antwoordt ? Noodige vraag. Want £&. het is niet genoeg, goede ontwerpen te be-tevoeren' raanien; men moet ook op middelen en wijze bedacht zijn , om dezelven wel uittevoeren. Verzuim hier van , deed vaak de beste ontwerpen in rook verdwijnen. „ J0*r*idï 3°natha"* ^t gewigt van dit/w,M ftuk befeffende , tot David : Koom , laat ons *> ^ toch uitgaan in het veld. Hun gefprek , tókjtJJ duurende , kon opzicht baaren , of geftoord *egeevt*. worden. Buiten waren zij meer vrij, konden daar niet beluisterd, en dus het geheim beter bewaard worden. Ook vorderde het begrip, dat Jonathan van de wijze op welke hij aan David kennis van zaaken dacht te geeven , gevormd had , dat zij beide in 't veld gingen, om aangaande de plaats waar, en de teekenen waar door, vaste affpraak te maaken. En die beide, David dit voorftel goedkeurende , gingen uit in het veld. Laat ons hen achter na wandelen. H 4 3. Wij  !20 DERTIENDE LEERREDE. a Wij zien hen nu in 't veld wandelende l druk in gefprek. Wij hooren hen — hun onderling verbond vernieuwen; - en vervolgends beraamen , op welk eene wijze Jonathan het begeerde bericht aan David zou geeven ; Vs. 12-23. jyaar.il Eerst hooren wij hen, hun onderling bunver- verbond vernieuwen; Vs. 12-17. i±m ntei E££ ontmoeten wij een gefprek en onderhandeling , waar in zich zulk eene veelheid van gedachten - zulk eene godvruchtige tederheid van hart en taal - zulk eene kracht van zeggen - zulk een gewigt van zin en zaaken , opdoet , dat men een Jonathan of David diende te weezen , om dezelven wel en eigenaartig te verklaaren , en te verftaan. Jonathan, vol gedachten veldwaards gaande, is zoo draa niet in de vrije lucht, of hij ontlast zijn' boezem , in woorden op deezen zin : „ Mijn David , ftel u gerust. Met duuren cede verzeker ik u , dat ik, " mijnes vaders gezindheid ontdekt hebbende , u , of op morgen , of overmorgen , „ om deezen tijd, bericht zal geeven. Staan , de zaaken wel , dan zende ik terftond een' bode ; ftaan ze kwaad , ik zal maa" ken dat gij het weet , en zorgen , dat gij „ in vrede en vciliglijk ontkoomt". Dan  i Samuels XX. vs. i—-2°. 121 « Dan Iaat ons op de bewoordingen, door Jonathan gebruikt, en op de wijze van zijn zeggen , ietten ; wij zullen die bevinden, kort , afgebrooken , Zeer hartstogtlijk , en vol van nadruk. Toen David gevraagd had : Wie zal het mij te kennen geeven , indiea uw vader u wat hards antwoordt ? en zij beide nu in het veld waren , begon Jonathan het gefprek, en zeide tot David: De HEEK, de God van Israël ( Het zij dit een uitroep tot den alweetenden God, of liever, een afgebrooken formulier van plegtigen eed zij, in het volgende Vers hervat, en volledige^ uitgebragt ; het is zeker eene uitdrukking , door veelheid van gedachten , en drift van hartstogteri , voordgébragé. —. Dan wat wilt gij zeggen , Jonathan ? Indien ik , zegt hij , en w mijrièn vader, onder den maaltijd, of bij eenetbaa Ae' andere bekwaame gelegenheid, onderzocht zalHh hebben, omtrent deezen tijd, morgen [of] over morgen; dus, of op het feest der nieuwe maan , of den daar op volgenden dag , den derden na dit gefprek - m zie, het geen ik,(,W uit mijnen vader verneeme, is goed voor Da deTS vid. Wat dan ? m ik dan tot u niet zende, mziHdbud voor uw oor openbaare Wat moest hier volgen ? Dit blijft Jonathan in den mond Danjnj hervat zich — alzoo doe de HEER aan Jonathan, en alzoo doe Hij daar toe ' Dus plegtig zweerende, met bewoordingen, in Ruths tijd al bekend en gebruikt (g). (g) Rutb h i7. En H 5  m DERTIENDE LEERREDE. En wat is het, dat hij dus bezweert? Als, zegt hij, mijnen vader het kwaad over u behaagt a*n Da- _ 't welk ik ligtlijk ontdekken zal - »• vidtczul-zal i1t ha, op eene wijze, ftraks te belpreelTJfn ken , aan uw oor ontdekken. Dus kon David ' gerust ziin, tegen fchielijken aanval, en verw*e««rasfende overrompeling. En ik zal u ., de laaun zaaken zao tegen mijnen wensen loopenac, lZT- mekken laaten, dat gij in vrede heenen gaat. 8 Zie daar, David, uwes vriends verklaaring, zijne beëedigde verzekering! Wat kunt gij thands meer van hem begeeren ? Niets. — Maar luistert - Jonathan heeft nog iets te zeggen. Hij boezemt over David eene zegenbede uit ; - en , dat vreemder is , hy doet hem een nederig verzoek. Mn* Hij boezemt over David eene zegenbede drtdlijk uit. En de HEEK zij met u! W at JoS^-nathan hier mede wenscht en bidt , weet Z elk Zulk eene bede fluit alle , en allerlei heil en voorfpoed , in zich. - Maar wat volgt er ? geliii als Hij met mijnen vader geweest U. Weinige woorden; maar vol van zin. Uw vader , Jonathan , is Koning , en de Heer is met hem, als zoodaanig, geweest. Dit heeft Jonathan onder het oog; en hij belijdt dus vrij duidelijk, dat hij verwachtte, dat David in zijnes vaders plaats Koning zoude worden , en wenscht , dat de Heer daar toe, en in die betrekking, met hem ag Wan-  i Samuels XX. vs. i—23. 123 Wanneer wij fterk op dit ftuk, en dan/*Wi» op Jonathan , denken , moeten wij verbaasd zijne ftaan over, en verliefd worden op zulk eene/T^?£gemoedsgefteldheid, als wij hier in dien ede- «««'velen Prins ontdekken. Schoon het erfrecht!^? der Kroon in Israël nog niet was vastge-dhtr-' fteld, had hij echter op de opvolging gQ.ftmalt' gronde verwachting. En die het menschlijk hart, het aanlokkelijke van opperwaardigheid en heerfchappjj , en de ondervinding der vroegere eeuwen, gadc-flaat, zal Iigtlijk begrijpen , wat hier al faamenliep , om jonathan aantefpooren , om David — indien niet aan zijnes vaders woede overtelaaten , althans niet onder zijne befcherming te neemen. Maar ziet hier; Jonathan toont te wceten , dat God zijnen vader verworpen hadde en hij twist niet tegen God. Hij had grond ' van verwachting op zijns vaders Troon — en hij laat , op 's Heeren wenk , die vcrt wachting vaaren. Hij heeft reden om te gelooven , dat David dien Troon, waar op hijzelf verwachting had, zou beklimmen — en ; hij benijdt hem zulks niet. Hij ziet zichzef. ven en zijn huis vernederd, en in zoo verre 1 rampfpoedig — en hij wenscht den jongeling , die bezitter van zijnen rang en eer ftaat te worden , allen zegen en voorfpoed. Welk eene zelfsverloochening ! Welk eene onderwerping aan 's Heeren wil ! Welk eene liefde voor het vaderland ! Welk eene godvrucht jegens David! — Groote Jonathan !  124 DERTIENDE LEERREDE. Waar op J3 fj zuik een gefprek , vernieuwen JonaizaT'^a'1 tnan en David hun verhond. Jonathan doet, vid voor- op grond van zijn gezegde, het voorftel; en tlrhoKd weI' voor eerstj met opzicht tot zijn' eigen te ver- perfoon —■ zijne rede aldus vervolgende: meuvien; gn zu^ ^ ? in,\im ik dan nog leeve , ja zult 'gij niet de weldaadigheid des HEEREN aan mij doen , dat ik niet fterve ? Het geen Jonathan van David begeert , en van hem destehen bedingen wil , is , dat dees aan hem weldaawJel;aa~ dikheid doe.' Vernederend verzoek , van dnheid a . _ . - bedingen- eenen koninglijken Prins ! en zulks aan de> eenen thands armen vlugteling , die zelf weldaadigheid behoefde ! — Hij verzoekt weldaadigheid des HE EREN; dat is , weldaadigheid, tot welke David zich voorheen, bij plegtigen eede, voor 's Heeren aangezicht verbonden had ; en welke hij thands , voor voorzich, zich, van den Heere begeerde. — En welke weldaadigheid verzoekt Jonathan ? een deel van 't Rijk ? Neen. Den eer/ten rang naast David ? Daar van fpreekt hij eerst in volgende dagen (h). Wat dan ? — dat ik niet jlerve ! Maar had Jonathan zulke febroomlijke gedachten van Davids geaartheid? Achtte hij hem bekwaam tot zoo fnood eene euveldaad — het vermoorden van zijnen weldoener en befchermer ? Verre van daar! Hadde Jonathan zulk vermoeden van David gehad , hij zou hem thands aan zijn lot hebben over- . ? ge- (h) i Samuels XXIII: 17.  i Samuels XX. vs. r—.23. [ 125 gelaaten. Maar de fcbrandere Jonathan voorzag , dat bij de aanflaande omwenteling in het Rijk , er lieden zouden zijn , die, hun eigen belang bejaagende , cn gunst bij David zoekende te winnen , geen leugen noch laster zouden fpaaren , om David te noodzaaken , dat hij, ter beveiliging van den Staat , Jonathan deede flerven. Te meer wil Jonathan dit bedingen , omdat het al van ouds , gelijk nog heden niet vreemd was in het Oosten , dat een Vorst , vooral uit een ander huis, den Troon beklimmende, .de afflammelingen en bloedverwandtcn van het voorige huis deed om 't leven brengen. Jonathan , ten einde David tegen zulk eene verzoeking , en zichzelven tegen zulk een lot, te beveiligen, vindt dienstig, zekerheid voor zijn leven te bedingen. Indien ik dan nog leeve zegt hij. Men zou zeggen: Jonathan , dat fpreekt van zeiven ; want zijt gij dood , dan koomt uw verzoek niet meer te pas. Dan Jonathan geeft er iets mede te kennen , dat onze aanmerking verdient. Hij fielt vast, dat David — en hoe zeer is hem dit tot eere! — geenen toeleg heeft, noch poogingen te werk zal flellen , om bij Sauls leven ten Troon te geraaken ; dat er , derhalven , nog jaaren verloopen konden , eer dit gebeurde , terwijl in dien tusfchentijd veel kon voorvallen, en groote veranderingen plaats grijpen ; en daarom wil Jonathan zich hier tegen verzekeren. — Maar hoe teder, hoe  is* DERTIENDE LEERREDE. hoe aandoenelijk , hoe treffend is zijne manier van voorftel ! En zult gij niet , indien ik dan nog leeve — ja zult gij niet de weldaadigheid des HEEREN aan mij doen? Hij vraagt — hij verzekert zich — hij verpligc David — hij maakt flaat op Davids weldaadigheid. Hoe fterk moet zulk een voorftel Davids hart hebben getroffen ! en voor Jonathan niet flegts voor zichzelven , z:jn buh. maar > mec reden ? Gok Voor zijn huis zorgende , zegt verder : Ook zult gij uwe weldaadigheid niet affnijden van mijn huis , tot in eeuwig heid. Jonathan had van David gevorderd , weldaadigheid des HEEREN, uit hoofde van het perfooneel verbond , voorheen tusfchen hen beiden voor 's Heeren aangezicht gemaakt. Hier befpreekt hij Davids weldaadigheid , voor zijn kroost — voor zijn kroost, zeg ik, en niet voor zijns vaders huis ; waarfchijnelijk vermoedende, dat zijne broeders, elders gemeld (i), David vijandig , en des zijner weldaadigheid onwaardig zouden zijn — voor zijn kroost, zeg ik nog eens ; doch het fpreekt van zeiven , onder voorwaarde van hun betaamelijk gedrag ; voor rebellen konde Jonathan niets bedingen. — Die weldaadigheid befpreekt fi) i Kronijfon IX: 39; I Samuels XXXI: dat Jonathan dit teeken gegeeven hebbende , den jongen met het gereedfehap wechzond, en in mondgefprek met David kwam? Dan , de zaak wel ingezien , zal men Jonathans beleid zoo noodig als wijs keuren. Wilde Jonathan naar buiten gaan , hij diende ï a het  ï32 dertiende leerrede. het voorwendfel te hebben, dat hij zich gmg verlustigen , en wel met fchieten. Ailecn naar buiten te gaan , vleide niet ; en tot deeze uitfpanning kon hij niemand beter met zich neemen , dan eenen dienaar , dien hij niet behoefde te omzien. Daar bij ; naar buiten zullende gaan , kon het gebeuren, dat of Saul zelf, of iemand der hovelingen , van welken hij zich niet welv-oegelijk koude ontdoen , met hem ging ; of dat , hij reeds buiten zijnde, iemand zich bij hem vervoegde , en hij daar door belet wierd met David te fpreeken ; waar door zij beide in de uiterfte verlegenheid zouden geraakt zijn. Maar wat nu ook gebeurde; indien Jonathan David niet konde ontmoeten , hij kon door het gegeeven teeken tot hem fpreeken , en de ganfche zaak een diep geheim blijven. Gebeurde het , gelijk gebeurd is , dat Jonathan door niemand dan zijnen dienaar verzcld was , dan konde hij dien , na gedaanc oefening , terug zenden , om ftraks te volgen , en , dees vertrokken zijnde, onbelemmerd met David fpreeken ; gelijk wij in het Vervolg zien , dat hij deed. — Ziet daar de affpraak , tusfchen Jonathan cn David. Waarop Thands wordt het tijd van fchciden. zi piegf.g Wat hebt gij, Prms Jonathan, nu nog te offcheM a„en ? Nkt veel ; ilegts dit weinige : En meniën. ° , ■■ r aangaande de zaak , waar van ik en gi] gejprvih ken hebben, zie, de HEER zij tusfrbên mij en  i Samuels XX. vs. 1—23. 133 en tusfchen u , tot in eeuwigheid! Woorden , vol van zin , en uitgefprooken met treffenden nadruk. Vertegenwoordigt u deeze ■twee hartevrienden, hunne onderhandelingen en onderlinge berichten fluitende , en zoo , zoo , gereed te fcheiden •— zoo te fcheiden , dat het onzeker was , of zij , fchoon Jonathan op bedekte wijze David bericht gave , eikanderen weder zien of fpreeken zouden. Hoort in deezen oogenblik , Jonathan zijnen halsvriend, op deezen zin, voor het laatst nog toëfpreeken : „ En nu , mijn „ David , wij fcheiden i Of wij eikanderen ,, op den derden dag weder zullen fpree„ ken , is onzeker. Dan , of dit niet ge„ beurde ; gedenk , wat ik , en voor mij„ zeiven, en voor mijn huis, bij u befproo,, ken , en wij faamen bezwooren hebben voor 's Heeren aangezicht. Dat noch Verandering van ftand , noch verloop van „ tijd, u uwe verpligting uit de gedachten , „ of uwe genegenheid uit het hart doe flij„ ten! De HEER, wiens Naam wij aan„ riepen , zij een alweerend getuige van het geen wij eikanderen beloofd hebben , en „ een wreeker van onze ontrouw, indien „ wij ooit het gemaakt verbond trouwloos 5, fchenden ! Laat ons dit altoos blijven ?, gedenken , en op onze harten drukken". J3. Hier mede gaan zij elk hunnes •weegs , en wij tot onszei ven. Want ook I 3 bier  i34 DERTIENDE LEERREDE. hier (laan ons verfcheiden gewigtige zaaken te leeren ; en wel, mjlee- N. Voor eerst: „ Plet is, ook den ren bier, ^ godvruchtigen , betaamelijk , in nood en tmfici- » ongelegenheid, met verftandige en deugd» UgenbeiJ, j? zaame vrienden raad te pleegen". Dit "JJV zien wij David doen, en zulks tot veel nut. vrienden braadn H e t is zoo , God is de toevlugt der pttegen. nooddruftigen , en kan, als de Al wij ze, raad geeven, als de Almagtige, hulp befchikken, en uit de grootfte ongelegenheden redden. Oneindig beter, des, tot den Heere toevlugt te neemen , dan op vcrmoogende Prinfen te vertrouwen; en welgelukzalig hij, die Jakobs God tot zijne hulpc heeft, cn wiens verwachting van den Heere zijnen God is» Onze David, hier van bewustheid en ondervinding hebbende , noemde den Heer dikwijls zijne toevlugt ; en betuigde : Bij U fchuile ik. — Dan dit neemt niet wech, dat het betaamelijk is , ook met menfchen raad te plecgen. Dit deed David, eerst met Samuel, en nu met Jonathan. Het is zoo, menfchen zijn maar menfchen ; doch ze zijn ook middelen , door welken God wil werken. Hetis zoo , de beste vrienden zijn dikwerf en raadloos , en hulpeloos ; doch raad vraagen. de, geeft men hun ten minften ftof tot denken — en, vreezen zij den Heere, ook ftof tot bidden. Heeft de ondervinding, der  i Samuels XX. vs. r—23. 135 der dwaazen leermeesteresfe , ook niet meenigmaalen geleerd , dat men, wijs in zijne eigen oogen, zonder raadpleeging zaaken ter hand neemende , bij de uitkoomst zijne zwaarigheden verzwaard, en zijne ongelegenheden reddeloozer geworden zag ? ' Daar geen mensch , hoe veel hij weet , alles weet ; daar druk en droefheid het verftand zoo vaak verbijsteren , en wij , daar door, niet zelden , onszelven de flegtfte raadgeevers zijn ; is het , gelijk in zaaken van gewigt, zoo vooral, in nood en verlegenheid, een ftuk van groot belang , met vrienden raad te pleegen. Dan niet zonder reden zeide ik, dat wij, in nood en ongelegenheid, raad dienen te pleegen , met verftandige en deugdzaame vrienden. — Met vrienden. Want met vijanden raadtepleegen , zou dwaasheid .zijn ; met onbekenden, zou ligtvaai*digheid zijn; met vleiers , zou zichzelven verraaden zijn. Onze raadsman moet onze oprechte vriend weezen. — Niet alleen onze vriend, maar onze verftandige vriend. Wat kunnen ons de oogen baaten van den blinden , die niet zien kan ? Wat onderrechting kan de man ons geeven , die zelf den weg niet kent ? Wat kan men toevertrouwen aan hem , die niet weet waar men fpreeken en waar men zwijgen moet ? Raad te pleegen met de on» iunde, is de dwaaling naar het rechte fpoor I 4 - te  i36 DERTIENDE LEERREDE. te vraagen. — Vooral moeten wij raadpieegen met den deugdzaamen vriend , die God vreest , den naasten liefheeft , en waarheid en trouw bemint. Raadpleegt men den boogmocdigen man ; men zal alles wat fterk cn geweldig is , uit zijnen mond hooren ; zi'in raad , aan onzen David, zou geweest zijn : Te wapen, David, te wapen ! Raadpleegt men den wraakgicrigen man ; men raakt in gevaar , om het werktuig zijner booze drift te worden. Raadpleegt men den man des bcdrogs ; hij zal den raadvraager de leugen, de arglistigheid, de onrechtvaardigheid poogen inteboezemen , cn hem in het begrip trachten te brengen, dat men, een goed einde bedoelende , ten aanzien van de middelen om het te bereiken , niet te zeer moet vraagen. wat betaamelijk , maar wat dienstig is. Kiest men zulke raadslieden , en volgt men zulken raad ; men is in gevaar , om door raadflagen verlooren te gaan (m). En hoe mecnigwerf vond de oprechte , in ongelegenheid verkeerende, door dwaazen of arglistigen raad , zich verftxikt, verward , en misleid ! Hoe noodig dan , in de keuze van raadsman en raad , voorzichtig te zijn , en den God des raads te bidden , dat Hij ons hart en keuze ten goede beftuurc! (m) Deuteron. XXXII: aS, 2. Hoo~  i Samuels XX. vs. i—23. 137 3. Hooren wij — cn dit is onze Dat bet Tweede aanmerking — David aan zijnen ^TT* Jonathan vraagen: ff at heb-ik gedaan? wat in op- ' is mijne misdaad , en wat is mijne zonde , voor recljtbeid 7 . , .. , .te kunnen • het aangezicht uwes vaders ? wij leeren er ni;t": vraagen: ,, De vroomfte mensch kan den lasterWat hek 1 r* 1 ik gedaan? „ ecnes boozen Sauls niet ontgaan ; maar welk een voorrecht , met een goed ge- „ weten te kunnen vraagen : Wat heb ik „ gedaan , en wat is mijne misdaad!" Voor God, 't is waar, zijn wij alle doemfchuldige zondaars. Voor die hooge Majesteit , valt zuik eene vraag niet te doen , maar ootmoediglijk te belijden : „ Aan ontelbaare misdaaden , Heer, ftaa ik voor U fchuldig — , aan misdaaden , tegen U den Heere, tegen mijnen cvenmensch , tegen egt- en huisgenooten , tegen ouders en bloedverwandten , tegen meerderen en minderen ; en zulks in al mijn beftaan en bedrijf. Want al ware ik voor de menfchen onberispelijk, Gij v die- het hart kent , weet van mijne dwaasheden , en fielt mijne heimelijke zonden in het licht van uw aangezicht". Wat ftervcling kan , welberaaden , voor den Heere vraagen : Wat heb ik gedaan ? en wat is mijne misdaad ? De ganfche weereld ligt in fchuld, en is voor God verdoemelijk. I 5' Dan,  JSS DERTIENDE LEERREDE. Dan, laat den vroomcn zoo oprecht wandelen als Job , en zoo omzichtig als thands David deed ; den laster van eenen boozen Saul kan hij niet ontgaan. Moest Moiës niet een heerschzugtig verdrukker — Job , een beroover der armen — Eli as, een beroerder Israëls — Jeremias , een verraader — en onze David, een Belials man heetcn ? Geen godvrucht zoo teder, geene oprechtheid zoo blank , geen beleid zoo voorzichtig , geen ijver zoo heilig , of de boosheid weet die , en fomtijds met Vrij wat fchijn , misdaadig te doen voorkoomen. Dit kruis moet de godvruchtige , den Heiland , Davids Tegenbeeld, navolgende , geduldig draagen. — Dan,' onder des , moet hij in al zijnen handel en wandel zich zoo poogen te gedraagen , dat hij , wat men hem ook nageeve , vrijmoedig vraagen kan : Wat heb ik gedaan , en wat is mijne misdaad ? en verklaaren : Dit. is mijn roem , het getuigenis van mijn geweten , dat ik in eenvouwdigheid en oprechtheid Gods , niet in vleeschlijke wijsLeid , maar in de genade Gods , in de weereld verkeere, en met dien toeleg, om zonder aanftoot te geeven aan Jood of Griek, of der gemeente Gods, in het midden van een krom en verdraaid genacht te verkeeren. Hier mede gewapend, o Christen , kunt gij de leugen verachten , die ras zichzelve beliegt , en den laster ver-  i Samuels XX. vs. 1—23. 139 verduuren , die eerlang zichzelven bcfchaamqn zal. Laat ons, ten derden , opmerken: Dat den „ Menfchen, die de vrees voor God, tt\^dlooz?n ,, de gehoorzaamheid aan God , verworpen betrou,., hebben , zijn nooit, al zweeren zij metwen „ duuren eede, te vertrouwen". — Saul had aan Jonathan met eede gezwooren , dat David niet zou iïerven. Dan David, het ftuk dieper doordenkende , is te voorzichtig , om daar op zich te verlaaten; en de uitkoomst bewees , dat Jonathan zich misleid, cn David wel gedacht hadde. Er waren Wijsgeeren , die, onderfcheid tusfchen den mensch en den burger maallende , verdeedigden, dat een flegt mensch » de vrijgeest , de ongodist , een goed burger kon weezen. Ik beken , dat zugt naar roem en eer , uitzicht op winst en voordeel , door den naam van eerlijk te zijn best te bejaagen , den fnoodften zondaar aandrijven kan , om te doen het geen een' braaf burger betaamt. Onder roovers en flraatfchenders zelfs, vindt men een foort van eerlijkheid en trouw. Maar een godloos mensch, godloosheid bedrijvende, en fchuld en vloek op de maatfehappij brengende, is, even daar door , een flegt, een befchadigend burger. En hoe kan men den man , die de vrees voor den hartenken- nen-  i4o DERTIENDE LEERREDE. ncnden en rechtvaardigen God verzaakt , op woord of eed gelooven ? daar een opgevatte wrok , een uitzicht op voordeel en bevoordering , de ztrgt om aan. geachte voorwerpen dienst te doen , of eigen drift voldoening te geeven , hem ligtlijk vervoert , tot onbefchroomd liegen , loos bedriegen , ja fchnndelijke verraaderijen ; terWijl hij (bottend vraagt: Wat weet er God van ? De gefchiednisfen der volken, geeven ons meenig droevig voorbeeld, van menfchen , die God en Godsdienst verzaakende , hun vaderland in een zee van rampen hebben nedergeftort. Wie kan zich op zulke fnooden verlaaten ? En fchoon een Saul nog vertooning van godsdienst maakt , hij wordt daar door voor een' Jonathan te gevaarlijker , en voor een' David te fchadelijl^er. En dit , W. T. , wel in aanmerking ncemende, kan men niet , dan met kommer , op den tegenwoordigen tijd letten , en op den toekoomenden vooruitzien ; daar veelal de onkunde van God cn zijn Woord zoo algemeen is , de Godsdienst verwaarloosd , de jeugd zedenloos opgevoed , en door fchadelijke gefprekken en fchriften verpest-, het geweten verhard , en dus alle vrees ' en eerbied voor God verbannen wordt. Zoo wordt een volk een trouwlooze hoop, die de tong als eenen boog fpannen tot leugen , die geweldig worden in den lande, doch m  i Samuels XX. vs. i—23. 141 doch niet tot waarheid , cn ; den Heer niet kennende , voordgaan van boosheid tot boosheid (n) ! Intusschen moeten wij. aan den eenen kant , ons wachten van een ligtvaardig haatelijk , cn fchadelijk wantrouwen , maar ook , aan den anderen kant , voorzichtig zijn; immers niet ligtlijk zulk eenen vertrouwen , dien men eenmaal bevonden heeft, jmet voorbedachten raade en bedaard' overleg , opzètlijk bedrog en valschheid 'te pleegen. Maar boven al , laat ons , elk voor ï onszei ven, toezien, dat waarheid in ons ibinnenfte woone, en vroomheid en oprecht- ihcid ons behoede. IV 1'. Laat onze vierde aanmerking zijn : Dat ?ne» |„ In behandeling van zaaken , vooral vanbc: êevocL aanbelang , vordert de befebeidenheid enl^/Zn' i, voorzichtigheid, dat men, hoezeer menva" &eL ook meent grond voor zijn gevoelen te^TX» 13 hebben, de gedachten en redenen van op-«'«et L, rechte en verftandige vrienden behoorelijk „ plaats geeve". — Dus deed Jonathan/ Hij meende allen grond te hebben , om vastfflfc te gelooven , dat zijn vader geen voornemen had om David te dooden , en dacht, dat dees gerustlijk op zijn gevoelen zich mogt verlaatlen ; niettemin hoort hij David fpree- - (n) Jeremias IX: 2, 3.  i4s DERTIENDE LEERREDE, fpreeken , weegt zijne redenen , en koomt, zijne eigen meening laatende vaaren , in Davids gevoelen. Men vond altoos menfchen, die. eenmaal, het zij door eigen overleg , het zij door inboezemingen van anderen , hunne gedachten gevestigd en een gevoelen opgevat hebbende , onwillig zijn , om eenige redenen of voorftellingen , verfchillend van , of flrijdig tegen hunne gedachten , te hooren , te leezen , of te onderzoeken, en die, zoo zij al hooren , zulks doen , niet om het een en ander bedaard te overweegen , maar om het geen van hunne meening verfchilt , wel ernstig tegentefpreeken. Wijs in hunne oogen , dunkt hun , dat niemand de zaaken zoo wel inziet , als zij. Hoog van hart, konnen zij niet dulden , dat anderen hen tegenfpreeken. Eerzugtig , lijdt hunne ingebeelde waardigheid niet , dat zij , eenmaal zich verklaard hebbende , zouden erkennen: Ik heb gedwaald. Driftig , niet zelden , daar bij , is hij , die , hoe zedig ook , verfchillende gedachten durft voorftelien , in hunne oogen een mensch Zonder verftand , door vooroordeelen verblind , zoo niet tc verdenken van verkeerde beginfelen en flinkfche oogmerken. — Zulk eene ongelukkige gefteldheid is gefchikt , om de beste zaaken ellendig te bederven , huisgezinnen te beroeren , landen en fteden te verdeelen , raads-  i Samuels XX. vs. 1—23. i43 raadsvergaderingen befluiteloos te bonden, en de Gemeente Gods droevig te ontftichten. Een beftaan en gedrag ook, zoo onbefcheiden als onvoorzichtig. Befcheidenhcid en voorzichtigheid vorderen , dat men de gedachten en redenen van oprechte en verftandige vrienden behoorelijk plaats geeve. Ik zegge , van oprechte en verftandige vrienden. Vrienden zonder verftand , moet men draagen , maar zich niet;door hen laaten leiden. Onoprechte vrienden, zoo veel te fchadelijker als zij verftandiger zijn , moet men voorzichtiglijk fchuuwen; en vleiers vooral , die raadende, doorgaands verraaden ; gelijk de valfche profeeten , met toezegging van overwinning , Achab deeden , doch tot zijn groot verderf (o) ; en zoo als Sannebaliat en Tobias den voorzichtigen Nehemia, doch te vergeefs , poogden te doen (p). Het zijn oprechte en verftandige vrienden , wier gevoelens en redenen wij moeten hooren; want daar de weg des dwaazen recht is in zijne oogen, is hij, die naar raad hoort, wijs (q)^ Welk eene voorzichtigheid hebben wij dan niet noodig, om te waaken tegen vooringenoomenheid met onze eigen begrippen; om> Co) I Koningen XXII: 6, n, i2. (p) tfefa mia PI. (q) Spreuken XII: 15.  ï44 DERTIENDE LEERREDE. om, de gedachten van anderen met toegenegenheid hoorende , beraadene van onberaadene, waare van fchijnvrienden, wel te onderfcheiden ! En welk eene noodzaak hebben wij , om , onszelven wantrouwende , den Heere te fmeeken, dat Hij ons, door zijnen Geest, en het beftuur zijner Voorzienigheid, wijzen raad geeve , cn ons leide in het mid* den van de paden des rechts ! Dat elk, H- Merken wij , ten vijrden , aan: in ziine ^ £en waar Christen , een deugdzaam bur££3' „ ger , moet volvaardig zijn , om in zijne aan andc- j? roeping , alles , ten nutte van anderen en nZtig' » het gemeen , te doen , wat hij, overeenziin." „ koomstig zijnen pligt , fchuldig is". — Alles, zegt Jonathan, wat uwe ziel zegt, dat zal ik doen. Wij zijn niet voor onszelven alleen in de weereld , maar ook ten dienste van onze mcdemenfchen; en aan dit einde zijn wij verpligt te beantwoorden. — Wij zijn leden van de maatfchappij; als zoodaanigen moeten wij aan het geheele ligchaam dienstbaar weezen. — Zijn wij leden van Gods Kerk ; wij moeten het welzijn van dit godlijk huisgezin met liefde bevoorderen. — Staan wij, door onze roeping, onder zekere verpligtingen ; wij moeten volvaardig zijn , om aan dezelven , naar vermogen , te voldoen. Jonathan , -aan den Heere , aan Vaderland en Kerk, en aan David, verbonden, verklaart zich hier toe bereid.  i Samuels XX. vs. i—23. 145 Anders denkt en handelt de man, die door dwaaze eigenliefde wordt beheerscht. Deeze meent , dat elk alles voor hem behoort te doen , maar hij niets voor een ander , dan zoo veel, en zoo verre , als tot bevoordering van zijn eigen belang en inzichten (trekken kan. — Anders denkt en handelt de man , die door hoogmoed vervoerd is. Zijn zeggen , indedaad gebieden zijnde , zou het oor aan eenes anderen zeggen te leenen , zijner ingebeelde grootheid beleedigend weezen. — Anders denkt en handelt de man , dis door waanwijsheid verdwaasd is. Niemand , dunkt hem , weet zoo wel , als hij , wat dient gedaan en gelaaten te worden ; en verledigt hij zich , om te hooren wat een ander zegt , het is , om , met een' verfmaadenden glimlach , diens voprftel en raad, als dwaas en onnoozel, te verwerpen. — Anders denkt en handelt de man, die, bij dit alles, wreevelig van.aart, en onftuimig ■ van gemoed is. Vermaak fcheppende, in alles , wat geen vrucht van zijn eigen Vernuft is , door kunst of geweld te, dwarsboomen , moet alles wat een ander voorftelt, hoe bondig ook , niet wel bedacht, of ontijdig , of onuitvoerlijk heeten. — Anders denkt en handelt de man, die, traag van aart, altoos tegen doen en werken opziet. Davids bedenkingen zijn , zegt hij , ja , overweeging waardig; maar wat te doen ? Duizend voor. (la gen , en wederom duizend zwaarigheden. II. Deel. K Wat  146 DERTIENDE LEERREDE. Wat dan ? Zich bedenken. Maar het blijft bedenken; en zaaken en menfchen gaan verloeren , door raadflagen. — Anders denkt en handelt de man , die onoprecht van hart, zijnen naasten poogt te misleiden. Alles wat gij fpreekt, zegt hij, keur ik goed, en alles wat uwe ziel zegt , zal ik doen ; en heen gaande , overlegt hij , hoe best die goedgekeurde voorftcllingcn te verijdelen , en het tegendeel van het geen hij beloofd heeft, te doen uitvoeren. Zulk een beftaan en doen, op zichzelven fnood en doemwaardig voor God, was meermaalen een bron van twist in huisgezinnen , van verdeeldheid in vergaderingen , van verwarring in behandeling van zaaken , cn van het verderf en ondergang van Steden en Staaten. Dan ik zeide , dat elk , in zijne roeping, en overe nïoomstig zijnen pligt , hier behoort te werk te gaan. - Wij moeten wel opmerken , dat Jonathan niet onbepaaldlijk, in wat zaaken ook , of omtrent welke perfoonen, of in welk een' tijd ook, verklaart, te zullen doen alles wat David mogt begeeren. Zulks ware dwaas en zondig geweest 't Is waar , men vond ten allen tijde menfchen , die zich geheel ten believe van hunne medemenfehen flellen. Het is hier de gelegen, heid niet , om te onderzoeken , in hoeverre dit pligtlijk en prijslijk is, ten aanzien vani kinderen omtrent hunne ouderen , van min- ■ deren i  i Samuels XX. vs. x—23'. 147 deren omtrent hunne meerderen , van ingezetenen omtrent hunne overheden. Wij vestigen flegts onze aandacht op menfchen, die in zulke omitandighedcn zijn , welken hen verpligten', kennis van zaaken te neemen, over dezelven te oordeelen , omtrent dezelven naar gemoedc te befluiten en te handelen; en zulks onder befef, en van de gevolgen die uit hun befluit te wachten , en van de verantwoording welke zij aan God , aan menfchen, aan hun eigen geweten, verfchuldigd zijn. Onder deezen zijn er niet zelden , die of met woorden , of met hun gedrag , deeze verklaaring meer of min onbepaafdlijk doen : 'Al wat uwe ziel zegt, zal ik doen. — Spréékt dus de man, die zichzelven zijnes onverftahds en zijner onbekwaamheid bewust is ; dan, zeker, is hij een voorwerp van medelijden. — Spreekt dus de man, die, c infpanning en den arbeid fchroomende, het gemak van volgen , boven het werken verkiest; — fpreekt dus de man, die, laag van ziel, laffe vleierij, en het behaagen van menfchen , boven pligt en eer bemint; — fpreekt dus de man , die , vuil gewin bejaagende , zijn eigen geweten voor een handvol gouds veil heeft ; — fpreekt dus de man , die , aan God noch Godsdienst denkende, pligt en verantwoording vergeetende, aan den eerflen die hem voorkoomt en vraagt , zijn woord en dienst onbedacht wechgeeft; — fpreekt dus de man , die, K 2 door  i4S DERTIENDE LEERREDE. door wraakzugt, door partijfchap, door drift vervoerd, de gelegenheid om die ongeregelde neigingen te voldoen , greetig aangrijpt; dan is zulk eene verklaaring en handelwijze voor God ftraf waardig, bij alle weldenkende menfchen haatelijk , voor Kerk en Maatfchappij hoogst fchadelijk en verderflijk. Is er iets, waar in wij bedachtzaamheid noodig hebben , het is hier in , dat wij toch wel toezien , met welke menfchen, aangaande welke zaaken , en tot hoeverre , wij ons met anderen inwikkelen. Want zoo wij, uit welke beginfelen ook , ons hier misdraagcn , kunnen wij in die treurige omftandigheid geraak en, van te moeten zeggen : Ik zie nu te laat, dat ik ', wil ik den naam van een eerlijk man behouden , mijn geweten moet onderdrukken , cn tegen mijne verpligtingen handelen ! Dus deed Jonathan niet. De man , aan wien hij zich dus verklaarde, was David , — en in een bepaald geval , — in 't welk hij bevond , dat deeze dieper inzien hadde dan hij zelf, — en waar in hij verzekerd was, dat, wat David ook voorfloeg , het wel de beveiliging van zijn leven , maar geene kwetfmg van eer of pligt, bedoelen zou. Bat Gods V Laat onze zesde aanmerking zijn: ifigefieidt )5 Schoon ongeheiligde menfchen God niet moet' »> *n waarbeid dienen , is het nogthans een werden „ voorrecht, dat in de huisgezinnen , ook waargt- J} (Jer momen.  i Samuels XX. vs. i—23. 149 „ der grooten, de plegtige Godsdienst gezet„ lijk worde waargcnoomen". — Saul, weeten wij , was een onheilig mensch , en echter werd aan zijn hof het feest der nieuwe maan , door den Heere ingefteid , plegtiglijk gevierd. Alle zonden en godloosheden zijn te verfoeien , en huichelaarij boven al. Maar wordt Gods dienst moedwillig verwaarloosd , veracht, en ten voorwerp van fpot gefield; dan wordt de deur voor allerlei zonden geopend , de teugels ter inbinding verbrooken, de middelen welken tot bekeering konden dienen , fmaadlijk verworpen , de zedelijke verwoesting alom verfpreid , en het algemeen verderf, zelfs over eene geheele naatfij , verhaast. Welke droeve voorbeelden leveren ons de gefchiednisfen hier van op ! Men zag, ja, fleden en landen, in welken de van God ingeflelde dienst verwaarloosd, en 's Heeren Woord ligt geacht werd ; maar ook met dit droevig gevolg , dat de ingezetenen , deels door drieste onweetendheid verblind , en onder het dwaaze bijgeloof gekluisterd werden , deels , door fnoode godloosheden zoo zeer werden ov^erflroomd , dat de waarheid flruikelde op de flraaten , de gerechtigheid gekrenkt, en het recht van weduw en wees onderdrukt, met den heiligen Eed gefpot, K 3 de  i5o DERTIENDE LEERREDE. de deugd mishandeld, de onfchuld vervolgd, en het onderling vertrouwen verbannen werd — waar door dan land cn volk , van den beleedigden Godsdienst verlaaten , en van God aan zichzelven overgegeeven , eerlang door tweefpalt van een gefcheurd, door verdeeldheid magtloos geworden zijnde , het vyandlijk geweld ter prooie werd. Och ! dat Gods Woord in onze harten woone, Hij in onze huizen, en in het openbaar , naar zijne inftellingen , gezocht en gediend worde ! — 't Is waar , een Saul kan den plegtigen Godsdienst waarneemen , en echter godloos zijn , en blijven — 't is waar , dat zulk eene godsdienstoefening noch den Heere aangenaam , noch zijner eigen ziele nuttig kan zijn ; maar wat volgt daar uit? dat men besr doe, den Godsdienst te verwaarloozen ? Verre van daar ! Best 1 ware het, zijne verkeerde godsdienstoefening voor God te belijden en te betreuren , aan de zonden den fcheidbrief te geeven , waar. heid in het binnenite bij den Heere te zoeken, en, met Jofua, die wijze, die beste, die zaligde keuze te doen: Mij aangaande,ik cn mijn huis , wij zullen den Heere dienen. Dat wif aan f Laat ons , in de zevende plaats, i,t.jïei hier opmerken: ,, Het is onze pligt, eigen moeten . wj[ cn belang verzaakende , ons aan onder , „ werpen. 5 5 i>iicc-  i Samuels XX. vs. 1—23. 151 „ 's Heeren wil te onderwerpen , in denzel„ ven te berusten, en aan denzelven dienstoaar te weezen". — Dat dit onze pligt is , Haat ons nu niet te betoogen , maar wel, ons ter opwekking , en den vroomen tot bemoediging , het heerlijk voorbeeld van den voortreffelijken Jonathan ons voor oogen te Hellen. — Vertegenwoordigen wij ons , zoo leevendig ons moogelijk is , Jonathans beftaan en handelwijze. Waar omtrent verkeert dit ? Niet omtrent een beuzeling , maar .omtrent een geheel Koningrijk ; en zulks niet flegts voor zijn' perfoon , maar ook voor zijn huis en nagedacht. Wat doet hij nu ? Al het uitzicht dat hij daar op hadde , flaat hij op eenmaal af. — Aan wien ? Dit ftaat hij af aan David, den zoon van Ifai. — In welke omftandigheden ? Bij het leven van zijnen vader , Davids doodlijken vijand; en toen David, een hulpeloos vlugtling , levensberging zocht. — Op welk, eene wijze ? Niet gedwongen — zelfs niet verzocht; maar vrijwillig, hartlijk, oprecht. — Uit welk een beginfel ? uit vadzigheid , onlust, of bewustheid van onvermogen tot de regecring ? Zijne hoedaanigheden en levensbedrijf, toonen het tegendeel. — Zijn grondbeginfel was dit: hij wist met genoegzaame zekerheid , dat de Heer zijnen vader, cn zijnes vaders huis, verworpen, en David verkoozen had; hij kende en waardeerde Davids voortreffeliike hoedaanigheden , en voorzag K 4 in  152 DERTIENDE LEERREDE. in deszelvs regeering , de bevoordering van het heil zijnes vaderlands , het welk hij boven eigen grootheid beminde. Welk eene zelfsverloochening ! Welk eene onderwerping aan 's Heeren opperheerfchappij! En wij, W. H., hoe beftaan en handelen wij ? Het gebeurt , dat ons iets ontgaat, op welks bezit wij rekening maakten ; maar zien wij op 's Heeren hand, die ons lot beftuurt ? Menfchen zijn werktuigen van ons verlies; maar blijven wij niet in het fchepfel hangen ? God zelf fnijdt , meer onmiddellijk , onze opgevatte hoope af — Hij roept ons , in den weg zijner Voorzienigheid, om ons hart en genegenheid van voorwerpen en zaaken aftetrekken, aan welken wij zeer verbonden waren — Hij ontneemt ons onze gezondheid, onze vrienden, onze dierbaarfte panden ; dan hoe verkeeren wij hier onder ? Welk eene mengeling van zondige aandoenin. gen, van onbetaamelijke gepeinzen en woorden , van vervoeringen en woelingen, ontdekken wij niet in ons hart ! Nu twist men , nijdig en afgunstig , met zijnen medemensch; dan is men of wreevelig, of moedloos en verdrietig , in zijn eigen hart; dan , wederom, is men voor anderen, voor zijne huisgenootcn , onhandelbaar , ja ongenaakbaar. En onder dit alles — 't welk het hoofdkwaad is — men erkent niet Gods hoog opperbeftuur, men betwist deszelfs recht-  i Samuels XX. vs. 1—23. 153 rechtmaatigheid , heiligheid , en billijkheid ; en , verre van ootmoedig voor God te buigen , ftaac het hart tegen God op ; verre van Gode te zwijgen , vraagt men Hem ftoutlijk over het werk zijner handen ; verre van in 's Heeren kennelijk beftuur, en de uitvoering van zijnen raad , te berusten , blijft men tegen God en menfchen rusteloos woelen , zelfs door het gebruik van onbetaamelijke middelen. Wat al zonden ! wat al dwaasheid i Dan, wat ook een van God vervreemd zondaar, in zulk eenen weg , is , ze^t, of doet; gij, die den Heer vreest, zult'het verkeerde van uw beftaan en gedrag gaarne met fchaarate voor den Heere belijden , en lust hebben , wanneer de Heer er u toe roept , om Jonathans voorbeeld te volgen. Het kan zijn , dat Gods weg met u , tegen uwe genegenheid en eigen verkiezing inloopt ; maar zoo deed' ook 's Heeren weg tegen die van Jonathan. Het kan zijn , dat gij zegt: Dit valt anders uit, dan ik jaaren lang verwacht hadde ; doch Jonathan had zekerlijk voorheen ook anders gedacht en verwacht. Het kan zijn , dat gij met waarheid zeggen kunt : Mijn geval raakt geene kleinigheid , noch alleen mijn perfoon, maar groote dingen, die zelfs voor mijne kinderen en geflacht van zeer veel belang zijn ; dan bij Jonathan was de zaak , het uitzicht op K 5 een  154 DERTIENDE LEERREDE. een gan«ch Koningrijk , en zulks ook voor zijn geOacht. Het kan zijn , dat gij zegt: Kwam het mij onmiddellijk van den Heere ! maar der menfchen boosheid berokkent mij mijnen ramp. Maar kon Jonathan niet zeggen : Dit onheil heeft mijnes vaders wangedrag mij veroorzaakt? Zoudt gij zeggen: De Heer had immers de harten en gedraagingen der menfchen anders kunnen beftuuren ? Maar JonatHan kon ook zeggen : Die God , die mijn' vader een ander hart heeft gegeeven , had hem een nieuw hart kunnen geeven , om in zijne wegen te wandelen. Zoudt gü vraagen • Maar waarom is Gods weg zoo" vernederend , zoo drukkend, zoo bedroevend ? Ook dit kon Jonathan vraagen. Maar hij zwijgt, hij buigt, hij berust, en ïs zelf werkzaam en dienstbaar , aan de uitvoering van Gods raad. Zoudt gij zeggen : Ik zie en erken het betaamelijkc; maar mijn hart is onbuigzaam , en ik heb geen kracht ? Maar ook Jonathans hart was door de zonde bedorven ; en de Heer kan ook u genade fchenken. Laat uwe bede zijn : Heer ! verootmoedig en buig mijn hart ! Immers moet gij zelf erkennen , dat het zaligheid is , 's Heeren opperhoogheid te aanbidden , zijn heilig beftuur te eerbiedigen , zijnen alwijzen raad gewilliglijk te dienen , en in waarheid te kunnen zeggen : O Heer! mijn hart is niet verheven, noch mijne oogen zijn niet hoog ; ook heb ik niet gewandeld  i Samuels XX. vs. i—23. 155 in dingen , mij te groot en te wonderlijk. Zoo ik mijne ziel niet hebbe gezet , en ftü gehouden, gelijk een gefpeend kind bij zijne moeder ! Mijne ziel is als een gefpeend kind in mij (r). H. Laat onze agtste aanmerking deeze Dm ouzijn: „ Deugdzaame ouders, neernen het weiljf™ v°fr „ zijn hunner kinderen, niet minder dan dat zin hun- van zichzelven , ter harte, en houden dt"erii"^e' bezorging van het zelve, in de behandc '/cnl'or,, ling van alle hunne zaaken , met oplet-gen. „ tendheid onder het oog". — Een prijslijk voorbeeld van zulk eene geaartheid en gedrag , zien wij in Jonathan, daar hij Davids weldaadigheid niet flcgts voor zich , maar ook voor zijn huis , wei zeker befpreekt. Elk ouder zal dit prijzen. Maar wordt het van allen nagevolgd ? Zijn er niet ouders , die kinderen hebbende , loeven als of zij die niet hadden , daar zij enkel voor N zichzelven zorgen, zorgeloos lecven omtrent hunne kinderen, en met de daad zeggen : Zij inoogen voor zichzelven toezien ? Zijn er niet, die lui en ledig, wellustig en verma^klijk, overdaadïg en prachtig leevende, hunne kinderen arm maaken, en behoeftig nalaaten? Zijn er niet, die door dronkenfehap en verkwisting , door het fpel, en andere dwaasheden , hun huis en kinderen berooven , cn ' eer. CO Psalm CXXXI: 1, 2.  ï5ö DERTIENDE LEERREDE. eerloos meü fchulden overlaaden ? Zijn er niet , die door hoofdigheid , onbefcheid, trotschheid, ondankbaarheid, hunnen kinderen , in flede van weldaadigheid , veele onaangenaamheden en verdriets berokkenen ? Zijn er niet, die , zoo zij hunner kinderen tijdlijk welzijn al behartigen, hun waar, hun geestlijk, hun eeuwig welzijn verwaarloozen; onder veel flaaffchen kommer , minst daar over bekommerd zijnde , dat toch 's Heeren zaligende verbonds wcldaadigheden op hun zaad mogten rusten , tot in eeuwigheid ? Ouders, die dus ongelukkig beftaat en handelt! denkt dit toch diep in; befeft uwe fchuld voor God, en uw onnatuurlijk gedrag tegen uw kroost , ja tegen uzelven , en bekeert u ook van deeze uwe ongerechtigheid. En och ! dat alle ouders bij den tegenbeeldigen David voor hunne kinderen zochten , het geen Jonathan bij zijnen vriend David voor de zijnen zocht; dat Hij , nu verhoogd aan 's Vaders rechtehand , zijne godlijke en zaligende weldaadigheid aan dezelven wilde fchenken , en bevestigen , tot in'eeuwigheid 1 Dat wij, É3. Laat ons, eindelijk, nog aanelki "'^merken : ,, Zorgden en deeden Jonathan en mteten s> David zoo zeer en veel, voor hun tijdlijk hcharti- >y belang en welvaren; wat moesten wij niet gen' ,, doen, voor onze eeuwige behoudenis!" — Hier  i Samuels XX. vs. i—23. 157 Hier geldt het niet flegts ons ligchaara, maar ziel en ligchaam beide ; geen aardsch en tijdlijk , maar een hemelsch en eeuwig Koningrijk. En elk , die hier zoekt integaan , moet ftaat maaken op fterken tegenftand. Een helfche Saul , met al zijn' aanhang , zoekt niet minder dan ons eeuwig verderf. — En wat flaat ons hier te doen ? Eene vraag, die veelcn, uit veelerlei beginfelen, deeden. Och! of wij alle die in waarheid, en met rechten ernst, deeden! Eene vraag , ook , die zeer verfchillend van veeMen wordt beantwoord. Maar wie kan ze beter beantwoorden , dan de Heer zelf? Dit doet Hij in zijn Woord. En wdk bericht wordt ons daar gegeeven ? Dit , dat Jefus Christus, de meerdere dan David , de eenige en volkomen Verlosfer , de God van volkomen zaligheid is ; — dat, zullen wij behouden worden , wij met Hem , en in Hem met den Drieëenigen God, in het verbond moeten koomen ; — dat Hij zelf dit verbond aanbiedt , en onwaardige zondaaren tot het zelve roept ; zeggende : Neigt uwe ooren , en koomt, en uwe ziel zal leeven; want ik zal met u, tot mij koomende, een eeuwig verbond maaken , en u geeven de gewisfe weldaadigheden Davids. — En wat ïtelt de Heer ons hier voor ? Eene hoofdzaak , zoo heilvol , dat elk die zijne ziel liefheeft , er op verlieven moet ; het is deeze: Ons, verlooren zondaaren, om niet, u uit  i53 DERTIENDE LEERREDE. uit vrije genade , van zonden en zondenfchuld, van ftraf en eeuwig verderf, te verlosten ; ons te vernieuwen , te heiligen , te verblijden , te bewaaren , en te zaligen ? En wat vordert de Heer ? Dit voorftel inteftemraen ; zich ter zaliging, geloovig aan zijn getuigenis, en daar in aan Hem, den Heere, overtegeeven, om door zijne genade, in zijnen dienst , tot roem der vrije genade te leeven. Wie , die dit recht befeft , zou zich den Heere en zijn verbond onthouden ? Vindt gij, o zielen! uzelven k'-achtloos; welk een voorrecht, dat gij om genade des Heiligen Geestes , en deszelfs harttrekkc nde kracht, moogt bidden ! Geeft den Heere dc hand. En de Heer brenge u onder den band des verbonds ! En gij , die met den Heere in het verbond zijt gekoomcn ; ziet , bij aanleiding deezer ftolTc , uw uitneemend voorrecht. Was het voor David groot , bij Jonathan toevlugt te vinden ; hoeveel grooter is hier uw geluk , die toevlugt genoomen hebt, en daaglijks neemen moogt , tot Koning Jefus , wiens magt almagt, wiens trouw onwankelbaar is ! — Vernieuwt toch telkens bet verbond met Hem ; dit zal u en vervrijmoedigen, en bekwaamen, om geloovig op Hem te vertrouwen, om, in wat nooden ook, in ftille gelaatenheid u op Hem te verlaaten. — Moet gij als vreemdling op aarde , moest gij zelfs  i Samuels XX. vs. i—23. 159 zelfs als balling , zwerven; Jefus zegt niet, met Jonathan : Gaat heenen ; maar Hij zegt — o troostrijk woord! — Mijnen vrede laat ik u, urijtren vred.j geef ik u; htbi goetieh moed. — Haast zult gij gaan in vrede, rusten op uwe flaapfteden , en koomen , daar geen Saul belaagen , geen vrecze u jaagen , maar eeuwige ruste u eeuwig troosten , eeu.wig zaligen zal! Amen. In de Grooie Kerk , den 6 van -trvKcmaantl, 1769. VEER.  i6b VEERTIENDE LEERREDE. VEERTIENDE LEERREDE. i Samuels XX. vs. 24.43. 24. David nu verbergde fich in 't velt : ende als het nieuwe mane was, fat de Koningh by de fpijfe , om te eten. 25. Doe hem de Koningh gefett hadde op fijn fitplaetfe op dit mael gelijck d'ander mael , aen de flede by den wandt , foo flont Jonathan op , ende Abner fat aen Sauls zijde : Ende Davids plaetfe wert ledigh gevonden. 26. Ende Saul en fprack te dien dage niets, want hy feyde, Hem is wat voorgevallen , dat hy niet reyn en is: voorfeker hy en is niet reyn. 27. 't Gefchiedde nu des anderen daegs den tweeden der nieuwer mane, als Davids plaetfe ledigh gevonden wort: fo feyde Saul tot fijnen fone Jonathan , Waerom en is de fone Ifai noch gisteren noch heden tot de fpijfe niet gekomen ? 28. Ende' Jonathan antwoordde Saul : David begeerde van my ernstelick nae Bethlehem te mogen gaen. 29. Ende hy feyde , Laet my doch gaen, want ons geflachte heeft een offer in de ftadt, ende mijn broeder heeft het my felfs geboden hebb3 ik nu genade in uwe oogen gevonden , laet my doch ontflagen zijn, dat ick mijne broeders fie, hierom en is hy aen des Konings tafel niet gekomen. 30. Doe  i Samuels XX. vs. 24—43. 161 30. Doe ontftack de toorn Sauls tegen Jonathan , ende hy feyde tot hem, Gy fone der verkeerde in wederfpannigheyt : weet ik 't niet , dat gy den fone Ifai verkoren hebt tot uwer fchande , ende tot fchande der naecktheyt uwes moeders ? 31. Want alle de dagen die de fone Ifai op den aerdbodem leven fal, fo en fult gy, noch uw Koninckrijcke niet bevestigt worden: nu dan, fchickt henen , ende haelt hem tot my, want hy is een kint des doots. 32. Doe antwoordde Jonathan Saul fijnen vader , ende feyde tot hem , Waerom fal hy gedoodt worden ? wat heeft hy gedaen ? 33. Doe fchoot Saul de fpiesfe op hem, om hem te flaen : Alfo merckte Jonathan , dat dit ten vollen by fijnen vader befloten was, David te dooden. 34. Daer om flont Jonathan van de tafel op in hittigheyt des toorns : ende hy en at op den tweeden dagh der nieuwe mane geen broot , want hy was bekommert om David, om dat fijn vader hem gefmadet hadde. 35. Ende 't gefchiedde des morgens , dat Jo. nathan in 't velt gingh , op den tijt die David leftemt was : ende daer was een Ueyne jonge by hem. 36. Ende hy feyde tot fijnen jongen , Loopt, foeckt nu de pijlen, die ick fchieten fal: de jonge liep henen , ende hy fchoot eenen pijl, dien hy dede over hem vliegen. 37. Doe de jonge tot aen de plaetfe des pijls , dien jonathan gefchoten hadde , gekomen was: II. Deel. L f9  162 VEERTIENDE LEERREDE. fo riep Jonathan den jongen na, ende feyde, Is niet dei pijl van u af, ende voorder ? 38. iFederom riep Jonathan den jongen na, Haest u , fpoedt u , ftaet niet ftille : de jonge Jonathans nu raepte den pijl op , ende hy quant tot fijnen hetre. 39. Doch de jonge en wist daer niets van : Jonathan ende David alleen wisten van de fake. 40. Doe gaf Jonathan fijn gereetfchap aen den jongen dien hy hadde: ende hy feyde tot hem, Gaet henen , brengtfe in de ftadt. 41. Als de jonge henen gingh , fo fiont David op van de zuydzijde , ende hy viel op fijn aengefichte ter aerde , ende hy boogh fich driemael : ende fy kusten malkanderen , ende weenden met malkanderen, tot dat het David gantsch veel maeckte. 42. Doe feyde Jonathan tot David , Gaet in vrede : 'i gene dat wy beyde in den name des HEEREN ge f voren hebben, -feggende, De HEERE zy tusfchen my , ende tusfchen, u, ende tusfchen mijn zaet, ende tusfchen uw zaet, zy tot in der eeuwigheyt. 43. Daer na fiont hy op , -ende gingh henen: ende Jonathan quam in de ftadt. Een trouwloos, vriend, Onder alle de Spreuken van Salomo, in laateren tijd , door de mannen van Hiskias , onder geleide van 's Heeren Geest, bijeen verfaameld , is ook deeze: Het ver- trou-  i Samuels XX. vs. 24 43. 10*3 trouwen op eenen trouwloozen , ten dage der benaauwdheid , is als een gebrooken tand , en ver/tuitte voet. (a) — Wanneer iemand in omhandigheden verkeert, welken hem in ongelegenheid en verlegenheid brengen , is hij niet zelden raadloos en hulpeloos; dit doet hem naar zulk eenen omzien, wiens wijsheid hem raad , en wiens vermogen hem hulp kan toebrengen. Vindt hij zulk eenen; billijk maakt hij dien den vertrouweling zijner verlegenbeden , en betrouwt de behandeling zijner zaaken aan deszelfs toegenegen vermogen. Maar wat, indien die vertrouweling vereen trouwlooze is ? indien hij flegts een trcuzv^ vriend in fchijn is , die , raad gcevcnde, indedaad zijnen vriend verraadt; die hulp belooft, maar ten behoorlijken tijd, onder gezochte voorwendfelen , dezelve onttrekt? — Dan is hij, die op dien trouwloozen vertrouwt, in even zulk een geval, als iemand,,s onnut, die, zullende eeten , bevindt dat hij een' "iei at' gebrooken tand in den mond —- als iemand , die , zullende wandelen , bevindt dat MjAW*. een' verftuiktcn voet heeft; met den eenenlijhi kan hij niets afbijten , met den anderen kan hij niet gaan ; en beide veroorzaaken hem , bij elke pooging , nieuwe pijn en fmert. — Welk een voorrecht dan , wanneer de ver- maar een legene en hulpelooze , zich, in ongelegen-trouw heid , door 's Heeren gunstig beftuur , aan Yengrwtt zulk *e&tn' (a) Spreuken XXF: 19. L %  i64 VEERTIENDE LEERREDE. zulk eenen betrouwt, die, bij verftand en vermogen , waare deugd en trouw bezit! Zich en zijne zaaken op zulk eenen verlaatende, heeft hij, bij wijzen raad en ijverigehulp , het genot van veel goeds en blijden troost. Zoo was Zulk eenen vertrouweling vond David TÈT m Z^nen Jonathan- Daar hiJ ' naaC he} vU, a voorige , zijne zaaken , zijne welvaart , ja zijn leven , aan deezen zijnen vriend betrouwde , zullen w}j thands zien , met welk een wijs beleid en vlijt, deeze het belang , hem door David toebetrouwd , tot zoo veel nut en troost van David , behartigde. A. Laat ons, ter korte toelichting van dit gefchiedverhaaal, 9'eesvau «. In de eerste plaats, opmerken, wat volgends ong aangaande David wordt vermeld. — Wij «ffjprwa , hoorden j jn onze voorige , de affpraak, welke David en Jonathan onderling maakten ; en zagen hun teder affcheid van eikanderen. — Jonathan was daar op zijnes heen ge- weegs, naar de ftad , gegaan; maar David nu gaan, ging, volgends affpraak, naar Bethlehem, woonde aldaar het plegtig feest, en den familiemaaltijd bij , en kwam , op den bepaalden tijd , van daar , bij den aangeweezen en ver- fteen Ezel , en verbergde zich daar in het veld. hergde &iet weik eene gemoedsgefteldbeid ? Dit is  i Samuels XX. vs. 24—43. 165 figtlijk nategaan. Er was , naar zijn eigen zeggen , maar als eene fchrede , tusfchen hem en eenen geweldigen dood. Hier flond hij nu te verneemen , de beflisfching van zijn lot; of weder in gunst bij Saul herfleld Zekerlijk, te worden — maar kon hij dit hoopcn? onder wel of, te fneuvelen door zijns vijan'ds hand —J~r" dit was hem verfchrikkelijk ; — of, als balpel^' ling te gaan zwerven — dit was hem zeer. zorgelijk , en vol gevaar. Wat al angstige overleggingen folterden zijn bekommerd hart! Welke bange zugüen flaakte hier zijn beklemde boezem ! Wat gebeden en fmeekingen zond hij, uit de diepte zijner bcnaauwdheid , troonwaards op ! Welk eene mengeling van hoop en vrees , hield hem , bij deeze flilte , in kwellende onrust! David ! welk een onderfcheid! onder het blij "ejuich der naatfij , openlijk te worden ingehaald — of hier , eenzaam , in de donkere fpelonk verfchoolen , te zitten zugten ! 3- Dan laat ons onze gedachten , van ?au/ op deeze fpelonk , naar Sauls hof wenden, en fie>t verneemen , wat aldaar , ten opzichte van tewZn David, voorviel. — En als het nieuwe maan was , zat de Koning bij de fpijze , om te eeten. In de voorige Leerrede is reeds gezegd, dat de Israëlijten, nadat de offeranden den Heere waren toegebragt, blijde en plegtige maaltijden hielden. Zoo deed ook Saul. Hij zat nu bij de fpijze ; eigenlijk bij het brood, L 3 naar  i66 VEERTIENDE LEERREDE. naar welk , • als het beste , gemecnzaamfte , eenvouwdigfte en nuttigde voedfel , de geheele maaltijd pleeg benoemd te worden. aan dtn Bij die fpijze , t. w., aan de tafel op welke Z'tS die fP9ze werd aan8ebra8t > zat de Koning. *"* e'ln laatere dagen, waren de Jooden gewoon, immers bij meer plegtige maaltijden , aanteliggen. Een gebruik, door hun van de wellustige Afiatifche volken , of ook van de Romeinen , overgenoomen (b). Doch van overoude tijden , waren zij gewoon aantezitten ; en dus vinden wij hier Koning Saul bij de fpijze , om te ceten. Er zal des nu gelegenheid zijn , om wat te verneemen. Toen zich de Koning gezet hadde op zijne zitplaats , op dit maal gelijk de ander maal; d. i. , gelijk voormaals , zoo als hij gewoon was. En waar ? Aan de ftede bij den wand. Men verbeelde zich eene tafel , die de gedaante had van een halfrond , welker vlakke ziide langs den wand flxookte , en welke plaats, als de aanzienlijkfte , 's Konings ziten jona- plaats was. — Maar wat zeggen deeze woorthan zijne den ; 2oo ftond Jonathan op , en Abner zat aan fïhnerZ Sauls zijde ? Het fchijnt i dat Jonathan reeds mimen- nevens zijnen vader gezeten was, doch dat *> hij, (b) Vide P. Zornii Dibliotb. antiq. T. ƒ. Part. VI. p. 5^5. feqq. — A. Bïnaiïi de Mortt J. C. Lib. 1. Cap. Hl. $. vs, p. 204. feqq.  i Samuels XX. vs. 24—43. 167 hij, Abner inkoomende , oprees , zijne zitplaats aan hem inruimende; waar door Abner zat aan Sauls zijde. Doch wat heeft Jonathan hier mede voor ? Zekerlijk was het eene betooning van eerbied voor-, en beleefdheid aan Abner , als zijnde Sauls neef (c). Maar onder het bewijs van die beleefdheid , had Jonathan iets anders op het oog. Dus ééne plaats verder van zijnen vader zittende, en wel, daar de tafel begon haare ronde gedaante te hebben, kon hij zijnen vader in de oogen zien, deszelfs houding gadeflaan, en zich, des noods, voor de uitwerkfelen zijner woedende driften hoeden. En dit in het oog houdende , kan men ligtlijk de reden vinden, waarom deeze bezon. derheid gemeld wordt. — En , onder des, Davids plaats werd ledig gevonden. Geen wonder , de man was naar Bethlehem. Met welk eene gemoedsgefteldheid zat Jonathan aan den maaltijd ! Met welk eene oplettendheid luistert hij naar elk woord, dat zijn vader fpreekt ! Met welk een fcherpziend oog flaat hij deszelfs houding gade ! Maar wat hoort , wat ziet hij ? En Saul fprak ten dien dage niets, aangaande laat Saul het geen Jonathan verwachtte. Hij vxazgt^eneacbzelfs niet : Waar is David ? noch toont ^oavü eenige bevreemding over zijne afweezigheid. M>enoemt, niet het hoofd, in 't enkelvouwd, naar hoofden , of beginfelen der maanden , in iet meervouwdig getal. En dit verhaal, aanbande Saul , meent men , ftelt dit buiten dié bedenking. — Schoon men uit gebruiken van laateren tijd , niet altoos veilig tot lie van vroeger' tijd befluitcn kan , maaken logthans de opgegeeven redenen dit gevoeién vrij waarfchijnelijk. Immers , daar het ideesch der dankofferen ook op den tweeden dag , doch niet laater , mogt gegeeten worden CO ' maS men denken , dat Saul, over, eenkoomstig zijnen koninglijken ftaat, rijklijk zal geofferd hebben , en daar door gelegenheid gehad , om op den tweeden dag eenen plegtigen maaltijd , bij gelegenheid van dit feest, aanterechten. Saul, op deezen tweeden dag, -gelijk op den voorigen, zich ter tafel zettende, vond Davids plaats andermaal ledig. Nu meent hij verpligt te zijn , om te toonen dat hij op deeze gebeurdnis aandacht had. Want al wederom te zwijgen , fcheen te fterk te zul-  i Samuels XX. vs. 24-43. I7r zullen fpreeken. — Des vraagt hij aan Jona- vraagt than , wien hij vertrouwde best in Haat te iaul a,r,n 1 , • , .„ Jonathan zijn om hem bericht te geeven : Waarom is-na^r de de zoon van Ifai noch gisteren noch heden tot de reden, fpijze niet gekoomen ? — Zijn fpreeken , op zoo barsch een' toon — zijn vraagen , met zulke verachtende bewoordingen, verraaden den wrevel, den fpijt, de boosheid van Sauls verbitterd gemoed. Hij vraagt niet : Waar is David ? Waar is mijn fchoonzoon ? maar, met eene houding van ' verontwaardiging: Waarom is de zoon van Ifai niet gekoomen ! Jonathan! nu is het uw tijd, om Die hem voorzichtiglijk te fpreeken , oplettend iq bericht, hooren , en met arendsoogen toetezien. — dnaJfravid Laat ons hooren wat hij zegt. Dus leezen Betbiewij : En Jsnathan antwoordde Saul: David be- bem .geerde van mij emstiglijk , naar Bethlehem te^"*"' moogen gaan. Zoo antwoordt Jonathan , volgends het geen David hem in den mond had geiegu w. lu , om zijnen vacter den aandrang te doen befefFen, met welken David, zijn verzoek had voorgefteld , verhaalt hij verder : En hij zeide : Laat mij toch gaan , want ons geflacht heeft een offer in de flad , en mijn broeder heeft het mij zelf gebooden. — Schoon wij in het voorige niet leezen , dat David aan Jonathan deeze drangreden in den mdnd gelegd hadde, fpreekt het van zeiven, dat (k) Vs. 6.  i7z VEERTIENDE LEERREDE. en wel op dat dit gefchied zij. — Maar waarom niet, aandrang m^n yajer 9 maar mijn broeder, heeft het mij èeu brie- gebooden ? Het kan zijn , dat Ifais oudfte der- zoon , in zijns vaders naam , alle de kinde-, ren had opontbooden. Het kan ook zijn, dat Davids broeder , om deezen tijd , bij hem was geweest , en mondelijk deszelfs• overkoomst begeerd , cn daar op aangedrongen had. Het kan ook zijn, dat die broeder in achting bij Saul Hond, en de melding van zijn verzoek, eenige infchikkelijkheid bij den Koning fcheen te zullen verwekken. Intusfchen toont David , door deeze verklaaring te laaten doen , dat hij , fchoon nu hoog boven zijne broederen verheven , echter zich als medebroeder gedroeg , en de prijslijke gebruiken van het vaderlijk huis eerbiedigde. Dus, Jonathan, verhaalt gij, wat verzoek David u deed. Maar wat hebt gij geantwoord ? Dit zegt hij niet. Het fchijnt, dat hij dit niet durfde zeggen. Doch zijn zwijgen zegt zoo veel , als : Ik heb hem zijn verzoek ingewilligd. — Nu fcherp't Jonathan al zijne aandacht op , om te verneemen , hoe zijn vader zich hield , en voords gedraagen zou. Dan zoo fcherp eene oplettendheid zal hier niet noodig weezen. Sauls onfluimige drift, zal zijn boos hart zoo duidelijk ontdekken , dat men het als met handen tasten kan. Toen  i Samuels XX. vs. 24—43. 173 Toen ontftak de toorn Sauls tegen Jonathan, iVaar «p zoo kenbaar, dat elk dien op zijn gelaat,Saul en uit zijne houding, kon leezen. Dat deï/JL*/, vogel , dien hij gedacht had in zijne eetzaal te vangen, hem ontvloogen was, fpeet hem boven maate. Dat David dit ftuk zoo loostijk beleid en uitgevoerd had, was hem eene hoogst befchaamende verrasfing. Maar dat zijn zoon Jonathan , aan David vrijheid geevende om naar Bethlehem te gaan , het werktuig was geweest, waar door hij teloor , en David in veiligheid gefteld was, maakte hem woedende. Hij ontftak in toorn tegen Jonathan. — Hoe verblindend is de zonde ! De zondaar , verhinderd wordende te zondigen , zal , in plaats van het Godlijk beftuur optemerken en te danken , tegen de werktuigen die God daar toe gebruikt , doldriftig gaan woeden ! En hij, Saul, zeide, met zoo onftuimigc» heftig een gemoed, tot hem, Jonathan : Gij zoon der te£en bem verkeerdên in wederfpannigheid ! Bittere aan-mtvaarti fpraak ! — Er is, die meent, dat Saul met deeze woorden zegt, dat Jonathans moeder eene vrouw van boozen aart, en wederfpannig gedrag was , en dat Saul, hem haaren zoon noemende, hem verwijt, dat hij, naar zijne moeder gelijkende, een zoon was van verkeerde gezindheid , wederfpannig tegen zijnen vader, en dus over flegt. — Anderen vatten de woorden in deezen zin : Gij zijt, gij  m VEERTIENDE LEERREDE. gij gedraagt u , door wedetfpannigheid , als waart gij een zoon , niet van mijne egte vrouw, maar van eene vreemde, dus als een bastaard, en van uw eigen bloed te fchandelijk ontaart. — Of, gelijk anderen willen, zegt Saul met deeze woorden : Gij verkeerde , gij zeer wederfpannige zoon! hem dus in het aangezicht verwijtende, dat hij een fnoode deugniet, een Mout rebel, een overgegeeven booswicht was. Bitter, zeker, was zulk eene bejegening , voor den vroomcn Jonathan , eenen prins van zulk een deugdzaam gemoed, zoo onfchuldig in zijnen handel, en zoo belangloos , en die het welzijn van het Rijk , tevens en van zijnen vader zocht. —- Smaadlijk, niet minder, was zulk eene bejegening, aan een' vollen feestdisch , ten aanhooren van zoo veele voornaame lieden. Waarheid , deugd , en godvrucht , heeft van booze menfchen geen ander lot, dan bittere bejegeningen en fmaadlijke befpottingen , te wachten. Maar wat aanleiding heeft, of neemt Saul , tot zulk eene bejegening aan Jonathan ? Weet ik het niet ? vraagt hij — Wat bedoelt gij , Saul ? — dat gij den zoon van Ifai verhoren hebt ? — Dit, o Saul, is geen geheim; gansch het hof, het krijgsvolk, de naatfij weet, zoo wel als gij , dat Jonathan Da-  ï Samuels XX. vs. 24—43. 175* David tot zijnen vriend verkoozen heeft. En wat valt hier op te zeggen? — weet ik het niet , dat gij dit gedaan hebt tot uwe fchande? tot vermindering uwer waardigheid, tot onteering van uwen rang , tot beneveling van uwen luister , tot bevlekking van uwen roem, en bederf van uwe belangen. — En wat weet gij meer, Saul ? — en dat gij dit gedaan hebt , tot fchande der naaktheid uwer moeder. Hoe zoo , Saul ? Uwe moeder , zegt hij , die u heeft groot gebragt, heeft u opgevoed, om u, als oudften Prins, bij mijn overlijden , den troon te doen beklimmen ; en tot haare fchande , ziet zij u, door deeze vriendfchap met David, een vertreeder van de kroon , een laag ontwijker van den troon. Wat moet de weereld zeggen , ziende dat zij eenen zoon heeft opgekweekt, die, met eenen weéïfpanneling heulende, de fnoodfte weêrfpanneling tegen zijn' eigen vader is ? Moet uwe moeder zich uwer niet droevig fchaamen ? Maar, Saul, wat reden, om dus doorte-tevens re* draaven ? Want , zegt hij , alle de dagen die % ™" de zoon van Ifai op den aardbodem leeven misnoegen", zoo zult gij noch uw koningrijk niet bevestigdseevend*t worden. Hier in , Saul , hebt gij gelijk; blijft David in 't leven , dan zal Jonathan geen Koning worden. Maar hier in hebt gij ongelijk , dat gij dit aan Davids list en wederfpannigheid toefchrijft. De reden ligt — ge-  i76 VEERTIENDE LEERREDE. gelijk wij voorheen gezien hebben — in uwe wederfpannigheid. Ook hier in hebt gij ongelijk , dat gij Jonathans genegenheid tot, en vriendfchap met David, vpor verkeerdheid fcheldt , en als wederfpannigheid doemt. Zijne genegenheid vloeit uit zuivere bronnen, en zijne vriendfchap is bezield met onderwerping aan 's Heeren hoog opperbeftuur. Is deeze vriendfchap niet van uwen fmaak; uw fmaak , o Koning , is te zeer bedorven , dan dat die de regel konde zijn , van uwes zoons beftaan en gedrag. En meent gij, ongelukkig Vorst ! dat David uit den weg geruimd zijnde, het Koningrijk in uw huis zou bevestigd blijven ? Die meening zou een bewijs zijn , van uw ongeloof aan Gods duidelijke verklaaring, die toch nimmer faalen zal. met bevel, D a n de verblinde Saul, hier aan niet om David denkende , gebiedt, op ftraffen toon : Nu " haakn' dan, JchiU heenen — gij, en eenige manfchap met u, en haalt hem geweldiger hand tot mij, want hij is een kind des doods. Welk een hard bevel ! Welk een wreed vonnis ! Welk een dwaas beleid ! — Welk een hard bevel! aan Jonathan ! Begeert gij, o Koning , David in handen te hebben ; waarom wilt gij dat Jonathan, en niet anderen, hem haaien? Aan den eenen kant, wil hij Jonathan dus diep vernederen , en aan den anderen kant, hem in den beraamden moord, aan David te  i Samuels XX. vs. 24—43. 177 te pleegen , loosiijk inwikkelen , om dus aan dit fnood bedrijf eenen fchijn van billijkheid te geeven , en de oogen der naatfij te verblinden. — Welk een wreed vonnis! Hij is een kind des doods ! Waar is , o Koning, zijne misdaad ? Waar het behoorelijk onderzoek ? Waar zijn de bewijzen van zijn doodfchuldig wanbedrijf ? Gij zijt, ja , Koning en Opperrechter in 't Rijk ; maar geeft dit u recht, om de onfchuld ten flagtoffer uwer fhatkunde te maaken ? Welk eene wreedheid! — Maar ook, welk een dwaas beleid ! Hadt gij , Saul , op Jonathans bericht , uwe gramfchap bedwongen , en geen woord gefprooken , maar volk , in diepe fliite , naar Bethlehem gezonden ; David ware in het uiterfre gevaar geweest. Maar Jonathan dus te bejegenen , en hem dit bevel te geeven , is hem waarfchuuwen ; en zulk een vonnis ter drangreden te gebruiken , om Jonathan tot de uitvoering van zoo hard een bevel te noopen, is hem aandrijven, om voor het leven van zijnen halsvriend fpoedig te zorgen. Zoo verdwaast God meermaalen der boozen raad ; doende hen , door hunne eigen boosheid , hunne booze aanflagen verraaden. Jonathan, hoe zult gij het nu rmz-Waar op ken ? Den geleeden fmaad verkroppende,^°0n0?than en de droevige gevolgen van zijnes vaders boosheid diep inziende , doet hij nog ééne II. Deel. M poo-  178 VEERTIENDE LEERREDE. pooging , om deszelfs woede te bedaaren , ziinenva-exi Davids leven te verbidden. Toen ant- der te be- woor^,/g jonathan Saul zijnen vader , en zeide daaren; ° , , : „ „ tot hem — men kan denken , met welk een beklemd hart, beevende lippen , en geweidige ontroering — Waarom zal hij gedood worden? Wat heeft hij gedaan? Vraagen, met welken Jonathan veel zegt. Dus verklaart hij David onfchuldig, en zijnes vaders vonnis onrechtvaardig ; —. hij verklaart er mede , dat hij , verre van dien onfchuldigcn te willen gaan haaien , deszelfs verdeediging op zich neemt — en begeerde , dat zijn vader, had hij iets ten laste van David, zulks openlijk , ten aanhooren van gansch het gezelfchap , zeggen zou. doch die Op zoo vrijmoedig eene taal , ftond Saul temeer verzet, en door zulk eene vraag, verdomd. Ytrd, 'zij- Maar even dit, bragt al zijne drift in onne /pies fhiimige woede. Toen fchoot Saul de fpiesfe op febut" ^lcm 1 cm -iem te flaan > wülende hem die tegenfpfaak met den dood doen boeten. — Welk eene onnatuurlijke boosheid ! Maar ook , welk een verregaand onverftand ! Hij verwijt Jonathan , dat hij zijn uitzicht op het Koningrijk verwaarloost; en hij zelf wil hem van kroon en leven te gelijk bciooven. Boozc driften , beftrijden en bederven haare eigen bedoeling. Ix-  i Samuels XX. vs. 24—43. 179 Intusschen; alzoo merkte- Jonathan , dat dit ten vollen bij zijnen vader bejlooten was, David te dooden. — Jonathan, wat nu?- Dit zullen wij verneemen , wanneer wij, 1. Tem derden, overweegen, wat hier op , tusfchen Jonathan en David , voorviel. — Hoe zal Jonathan zich nu gedraagen ? Het blijkt, dat hij door vaardige beweeging, zijns vaders doodiijke fpies ontweek. Doch het fcheen hem gevaarlijk , langer aldaar te blijven. Daarom ftond Jonathan van de tafel Jonaop , en , wegens zoo fmaadlijk eene bejege- ^jioorï ning , in hittigheid des toornt. Tot fpreeken y ftaat op, was geene gelegenheid meer; blijven was gevaarlijk; heenen gaan, best. Maar dat hij dit deed in heeten toorn, is minder te prijzen , dan te verwonderen. Doch waar heen, Jonathan? dus ontloopt gij den maaltijd. — Dan, had dees bel droefde Prins voedfel begeerd, hij hadde elders wel iets kunnen vinden. Maar fchieUjk en £aat ftaat hij op, vaardig gaat hij heen, en hij at hdeee" >S9n' ' op den tweeden dag der nieuwe maan geen brood. e"ten, Zoo zeer was hij getroffen ; want hij was bekommerd om David, en geloofde nu vastlijk, dat zijn vader onverzettelijk volhardde in het grouwzaam voornemen , om David, door geweld of verraad , om 't leven te brengen. Wat zal, denkt hij, nu van Da-en zeef vid worden ? Wat ftaat mij nu te doen ?hekon>M 2 Wat"""'  ito VEERTIENDE LEERREDE. Wat uitflag zullen mijne poogingen toch hebben ? Hij is bekommerd over David. Trouwends , liefde baart zorge voor het geliefde voorwerp. — En te meerder reden had hij tot zoo veel kommer en zorge, omdat zijn vader kern gefmaad had. Want daar nit zag hij , dat zijn invloed op bet hart van zijnen vader , ten eenerriaal was geftremd, was afgefneeden ; dat zijn vader na alle fchaamte ter zijde Helde , cn niemand, voordaan , noch iets, zou ontzien, om tot zijn oogmerk te geraaken. — lntusfchen was Jonathan met David afgefprooken , dat hij hem op den derden dag bericht zoude geeven. Hoe bang heeft hij het overige van deezen dag, cn den volgenden nacht, doorgebragt ! Wat heeft hij in dien tijd niet al gepeinsd ! En hoe vuurig heeft hij naar het aanbreeken van den morgenftond verlangd ! Hr be. Dan de kommerlijke nacht loopt ten geeft einde ; de dageraad vertoont zich aan de tondel kimmen ; en onze Jonathan fnelt , zoo ras tnorge», hij welvoegelijk kan , naar buiten. En het •*«rbet gefthieMe , zegt de Tekst , des morgens , dat m ' Jonathan in het veld ging , op den tijd die David fcftemd was ; kunnende de hovelingen niet wel anders vermoeden, dan dat hij, om zijn verdriet te verzetten , zich met fchieten eine vermaaken. En — dat zulks waarfchij-. met eenen B B , n . . j$nge*. nelijker maakte — er was een kleine jonge bij hem, die boog en pijlen draagende , ook I zon-  i Samuels XX. vs. 24—43. 181 zonder veel nadenken te verwekken, weder naar huis konde verzonden worden. Wijslijk ! In het beleid van groote en gewigtige zaaken, moet men ook op kleinigheden acht flaan l Jonathan, op de plaats gekoomen zijnde , welke tusfchen hem en David was be- David» jpaald geeft den verfchoolen David, door ffaJ/J het afgefprooken teeken , het beloofde be-'«fc», richt. En hij zeide, daar toe, tot zijnen jon-t^f' gen: Loop, zonk nu de pijlen die ik fchieten zal. De jonge , daar op , liep een ftuk wcgs heenen; en hij, Jonathan, fchoot eenen pijl, dien hij deede over hem, en des voorbij hem, vliegen. Toen dt jonge tot aan de plaats des pijls, dien Jonathan gefchooten hadde , gekoomen was, zeo riep Jonathan den jongen na , en zeide: h niet de pijl van u af, en voorder? Deeze woorden , den jongen toegeroepen , waren David ten teeken gefield, dat zijne zaaken kwaalijk bij Saul Honden , en hij fpoedig de vlugt moest neemen. Wederom , om dit nog flerker aan David te beduiden , riep Jonathan den jongen na : Hnast u, fpoed u, ftaa niet ftil! — Welk een flag in Davids luisterende ooren! — De jonge Jonathans nu, de letter Van dit bevel, waar van hij den zin niet verflond, volbrengende, raapte den pijl op, en hij kwam tot zijnen heer. Doch de jonge wist daar niets van , t. w., van het oogmerk deezer handelingen; dit was ook niet noodig. M 3 >  i8a VEERTIENDE LEERREDE. Jonathan en David alken visten, van de zaal'; en dit ook was genoeg. — Zoo kan de mindere — gelijk deeze jonge — door gehoorzaamheid , meer goeds uitwerken , dan hij zelf weet. — Zoo zijn wijs beleid - en voorzichtig zwijgen , gefchikte middelen, om welberaaden ontwerpen gelukkig uittevoeren. Dus had Jonathan aan David het beloofde bericht gegeeven. — Maar is er geen gelegenheid , dat deeze boezemvrienden eikanderen fpreeken , en het laatfte treurig vaarwel zeggen ? Jonathan ziet rond , flaat het omliggende veld en wegen oplettend gade — gelukkig ! hij ontdekt niemand ; immers niemand , voor wien hij behoeft te fchroomen, ■ Waar op Toen gaf Jonathan zijn gereedfehap aan den bi) den jmgm (\ien hij hadde. En hij zeide tot hem: J£feZ Gaa heenen , breng ze in de flad. Dit zeide zendt, bij zekerlijk met zulk eene luide flem , dat David , in de fpelonk, het kon hooren en verftaan. en David A l s nu de jonge heenen ging , en Jonathan tenvo'ff- a]jeen was 9 Z0Q ftonA, David op van de zuidkotmti zijde, van zijne fchuilplaats. Met welk eene gemoedsgefteldheid , is ligtlijk te denken. Bitter bedroefd, geweldig ontroerd, wegens het ontvangen bericht — maar verblijd, tevens , dat hij gelegenheid had, zijnen Jonathan nog eens te zien, te fpreeken, en hem zijne  i Samuels XX. vs. 24—43. 183 zijne hartlijke dankbaarheid , voor zooveel liefde en trouw , te moogen betuigen. — Daar kwam David dan ten voorfchijn ; en die hij viel, tot Jonathan naderende, op zijn aan~tban be' gezicht ter aarde, en hij , opgeftaan zijnde»/'™'' boog zich driemaal ; dus , naar de Oosterfche wijze, aan Jonathan, zijnen meerderen, zijn' diepen eerbied, onderwerping, en dankbaarheid betoonende. En zij kusten eikanderen , mar oP en weenden met eikanderen , totdat het David a'y elkangansch veel maakte. - Piaatfen wij ons tmt^n'"' de zijde van deeze fpelonk, en zien wij met opgefcherpte oogen wel toe. Jonathan zien wij, zijnen jongen hebbende wechgezonden, alleen ftaan , en ftaaroogen op de plaats \ van waar hij zijnen vriend David verwachtte! -— Daar koomt David ! Welk eene ontroering voor beiden! — David, vervoerd, door het befef van zijn ongeluk door Sauls boosheid — nog meer , door het gevoel van Jonathans oprechte liefde , hartlijke vriendfchap , onwankelbaare trouw, en godvruch- • tige edelmoedigheid; zien wij, zoo als Jonathan onder zijn oog koomt, voor deezen zijnen aebtbaaren vriend ter aarde vallen. Wij zien Jonathan , verbijsterd op zulk een gezicht , David niet te gemoete gaan maar vliegen. Wij zien hen eikanderen om den hals vallen , en kusfen ; fpraakloos dus eikanderen meer zeggende, dan zij met fpreeken zeggen konden. Wij zien en hooren hen overluid weenen , hunne zilte traanen M 4 on-  >84 VEERTIENDE LEERREDE, onderling mengende. Wij zien - en' dit gaat verre ! wij zien David , onvermoogend om zijne hartstogten paaien re ftellen ^ gereed om in onmagt nedertezijgen ! WelK eene vertooning ! cn zulks van twee zoo dappere helden ! — En leezen wij , bij zoo aandoenlijk eene ontmoeting, in beider aangezichten en houding, hunne verwondering over Gods gunstig beduur-, hun gelegenheid eeevcnde , om eikanderen nog eenmaal te moorren ontmoeten; - hunne wedcrzydfche me°>nhdd, welke nu, waarlchijneujk voor het laatst, zich in al haare kracht vertoont; _ hun onderling medelijden. Jonathan ziet zijnen halsvriend, door zijnen vader ten dood gedoemd, nu balling, van vrouw, van huis,, van hof, van vrienden verwijderd, ongeluk, kig omzwerven. David, zich in dien betreurenswaardigen ftaat bevindende , kan op Jonathan het oog niet fiaan , of zijne ziel is getroffen, door het befcf, dat zijn vorstlijke vriend , nu van hem gefcheiden , om zijnen wil, ten voorwerp van den woedenden haat en bitteren wrevel, van eenen vergramden vader en koning, bleef overgelaaten. — Eindelijk ; in Davids gedrag leezen wij , de fterkfte uitdrukking van hartlijke dankbaarheid. Zijn betraand aangezicht zegt , zonder fpreeken : „Ik, de man des doods, omhels en zeg vaarwel , den belangloozen behouder van mijn leven !" Treffende gebeurdnis! Eu  i Samuels XX. vs. 24—43. 185 En wat nu? _ Het fpreekt van zei ven , s,/,/^ dat beider hartstogten wat bedaard zijnde,"7^ Jonathan zijnen vriend David zal hebben "/a"'"' verhaald , hoe hij zijne zaak had aangelegd; wat zijn vader gezegd , hoe die zich verklaard en gedraagen had; en tevens, hoe JHJ , m de ziel getroffen , zich van tafel, hor en menfchen had verwilderd, en thands m ffiltc tot hem gekoomen was, om hem nu , voor het laatst, het treurig vaarwel te zeggen. En David , kan men denken, zal ook vrij wat te fpreeken gehad hebben. Beide hadden ook , zoo veel men konde , te overleggen , wat nu elk te doen ltond. — Dan het was hier tijd noch plaats, orn lang te vertoeven. Zij breeken des hun gefprek , hoe ongaarn ook , af. Want de jonge, aljeen in de flad wederkeerende, kon ondervraagd worden; en op zijn bericht, dat Jonathan alleen in het veld was gebleeven zoude Saul tot nadenken, koomen , onder! zoek doen , en volk afzenden om David te vangen — en gebeurde dit, het zou voor David doodlijk, en voor Jonathan hoogst zorgelijk zijn geweest. Toen zeide, derhal ven, Jonathan tot Da- neemt > vid , hem zijn affcheid geevende : Gaa in naiban vrede. Gaa, waarheen de Voorzienigheid u f^üt den weg opent — gaa in vrede. Kenbaar •«! heeft de Heer onze God u tot hier toe be. veiligd ; Hij neeme u voords - onder zijne M 5 hoe.  i85 VEERTIENDE LEERREDE. hoede! — Tot hier toe heeft Hij ten goede voor u gezorgd ; Hij voorzie verder in alle uwe behoeften , en doe u menfchen ontmoeten , die u toegenegen en gunstig zijn'. Gij zijt, onder alle uwe moedbenecmende beproevingen , tot hier toe , door 's Heeren band krachtdaadiglijk onderfteund ; geniet voords Gods vertroostingen , en zijnen vrede , onder mijns vaders gramfchap! —-Gaa; God gaa met u ! Gaa in vrede ! bef» bun D an Jonathan , niet weetende of hij Dagemaakt vid 00jt weder zou ontmoeten , gedenkt b'ennni ook aan zich en de zijnen; zeggende tot rende. David : Het geen dat wij heide in den naam des H EER EN gezwooren hebben, zeggende: De HEER zij tusfchen mij en tusfchen tl, en tusfchen mijn zaad en tusfchen uw zaad , zij tot in de eeuwigheid! — Wat zij te faamen , bezwooren liadden, hebben wij voorheen gezien. Dan Jonathan dit nu aan David , bij het onderling affcheid , voor het laatst nog herinnerende , toont, dat hij , ja , in het Godlijk beitel berustende , kroon en troon aan David liet; maar tevens, dat hij, verre van achteloos en onverfchillig te weezen omtrent zijn en der zijnen lot, beider belangen zeer ter harte nam, en wilde, dat David daar aan ten allen dage zou blijven gedenken. Godvrucht toch, werkt wel onderwerping , maar geene ongevoeligheid. Maar  j Samuels XX. vs. 24—43. 187 Maar Jonathan, het is noch voor u,0fa»'* noch voor David , veilig , langer hier te Davi<1 vertoeven. Die begrijpt David ook. Daar^"^' na , leezen wij , ftond hij op , en ging heenen. — Zoo verlaat David zijnen Jonathan , aan wien hij zoo verknocht, als verpligt was — zijne egtgenoote , die hij beminde — zijne ouders, nu oud, en zijne maagfehap, die hij liefhad — den openbaaren Godsdienst , welken hij zoo hoog waardeerde — alle zijne bezittingen , welken hij in de weereld had. En waar heen ? Dit weet hij zelf niet — daar heen , waar hij best en fpoedigst kan. Wij vinden hem eerlang , nu in holen en fpelonken, dan in woestenijen en op gebergten , . en eindelijk bij nabuurige volken. — En in wat omftandigbeden ? Arm en nooddruftig , overal in gevaar van lijf en leven , en gefolterd door vrees, en fomwijlen door twijfelmoedigheid; doch ook veeltijds biddende^tot , en gefterkt in den Heere. In den LXXXVI. Psalm , waarfchijnelijk in deeze omftandigheden van tijden en zaaken gedicht , vinden wij van dit alles eene afbeelding , zoo leevendig als aandoenlijk. — Dan de gelegenheid tot overweeging deezer dingen , in het vervolg voorkoomende, B. Moeten wij nu zien, wat ons uit het behandelde te leeren ftaat. X. Wan-  188 VEERTIENDE LEERREDE. Wl'ke- n. „ Wanneer men over zaaken, op rJ*.a bebóorelijke wijze, en met voorzichtigvtrpiigt „ heid, bcraadflaagd, en befchikking gemaakt „ heeft , moet men de uitkoomst aan God, „ en ook, op zekere wijze, aan menfchen, „ overgeeven en toevertrouwen". — David, met Jonathan, aangaande het beleid van zaaken, affpraak hebbende gemaakt, gaat, zich daar op verlaatende , zich verbergen in het veld ; lot en leven dus betrouwende aan den Heere zijnen God , cn ook aan Jonathan zijnen vriend. in zaaken Dat wij verpligt ZÏjn , vooral in zaaken van aan- van aangelegenheid , met verftandige en fciS— te deugdzaams vrienden raad te pleegen , heb raadplee- \\^ jn de voorige Leerrede reeds getoond. f^;~4'D°ch' sc!ijk er menfchen ziin' diSi dit vcl!; te bi-flut- waarloozende , denken : Alles zal zich bij den dag wel fchikken; zoo zijn er, ongelukkiglijk , ook anderen , die altijd raadpleegen , maar nimmer bc-fluiten ; — die , bèftooten hebbende , terftond hun befluit , zoo niet herroepen , ten minften onzeker maaken; — of , zoo zij al bij hun befluit blijven , echter door ongerustheid zoo gekweld , door angst zoo gefolterd worden , dat zij noch beleid noch moed behouden , om het geen Zündebe-heilboten is, uittevoeren. Een beltaan , ^fm' waar door de heilzaamfte ontwerpen vaak verijdeld, immers de gewenschte voordgang vertraagd , zij die er belang bij hebben , be- na-  i Samuels XX. vs. 24—43. 189 nadeeld en bedroefd , en de beste gelegenheden om wat. goeds %te doen , verlooren worden. Van waar zulk een averrechtsch beftaan veelszini en gedrag ? Men wil vooraf van de uit- onbetaakoomsten der zaaken volftrekt zeker zijn. meiij'k' En dit , wederom , ontftaat, uit heimelijke verloochening van 's Heeren opperbeftuur, en zugt , om zelf als God te regeeren'; immers uit wantrouwen aan Gods Voorzienigheid. Het is zoo , wij moeten dikwijls groote belangen aan menfchen , aan hunne oprechtheid en trouw , overlaaten ; gelijk David' aan Jonathan , ten aanzien van zijn leven en lot^ moest doen. 't Is waar, men kan door deéze gedachte worden overvallen: Als hij , met wien ik te doen heb , eens niet eerlijk ware ? Indien hij , zulks heden zijnde , morgen veranderde ? " Indien hij eens , hoe welmeenend ook , eene onvoorzichtigheid beging ? Indien hij zelf in ongelegenheid geraakte ? Dit alles, en meer, is moogelijk ; doch dit moet ons wel waarfchuuwen , om op geen mensch volftrektlijk te vertrouwen , en geen vleesch tot onzen arm te ftellcn , maar het moet ons niet in een zee van angstvallige flingeringen werpen — het moet , vooral , ons naar den Heere uitdrijven , toevlugt tot Hem doen neemen ; ons leeren , onze belangen in zijne hand te' ftellen , en te fmeeken, dat Hij, die harten en  roo VEERTIENDE LEERREDE. en handen bcftuurt, hen met welken wij te doen hebben , bewaare in eenen rechten weg , en hunne poogingen en beleid ten goede zegene ; in ft.ilh.eid en vertrouwen wachtende , niet zoozeer wat de mensch, de vriend , maar wat de Heer zal doen. Ook, dat 5. W tj zagen den Koning Saul, op het feest bet bou- der nieuwe maan , plcgtig , met zijne RijksphgtYg" grooten , aan den maaltijd zitten. Troumaahij- wends , het was een feest van godsdienstige oXfd blijdfehap. — Dat Saul de man niet is , van it. ° a wien wij godsdienstigheid hebben te leeren , is voorheen al aangemerkt; maar 't geen wij hier, tot ons onderwijs, moogen opmerken, is : „ Dat plegtige maaltijden, ook bij gods„■ dienstige gelegenheden en omftandigheden, „ geoorloofd zijn". Het moet zeker een onkundig, en door vooroordeelen vervoerd mensch zijn, die anders denkt ; daar God zelf , bij verfcheiden gelegenheden , zulke maaltijden gebooden — menig gepreezene heilige die aangerecht -- en de volmaakte Heiland die bijgewoond heeft. Trouwends , in meer plegtige maaltijden, maakt de bezitter van 's Heeren zegeningen , anderen deelgenooten van dezelven , toont hun zijne achting, bewijst hun genegenheid, kweekt de vriendfchap, bevoordert de liefde en eensgezindheid onder familien, vrienden, en medeburgeren , zelfs met vreemdlingen. Het  i Samuels XX. vs. 24—43. 191 Het houden van zulke maaltijden, geeft den afgematten geest , en het vermoeide ligchaam , eene aangenaame verkwikking ; terwijl gulhartige bejegeningen , en vriendlijke géfprekken , ruim zoo veel genoegen , dan welfmaakende gerechten , aan dischgenooten geeven. Dan, daar het houden van meer plegtige Docb maaltijden geoorloofd is, en zijn nut hee£t;ivaar^f zal niemand durven ontkennen , dat ook ti'lpde .hier bet bederf der zonde groot is. Kanper[00het worden goedgekeurd, dat de huisvader , am>wie* die naauwlijks brood voor zijn huisgezin heeft —\ dat de man , die met fchulden belanden zit, zijne vrienden op gerechten onthaalt, welken hij zijnen naasten-heeft afgebórgd , dien hij jaar en dag om bctaaling laat zugten ? Zeker neen. Zulk een mensch is een verwoester van zijn huis , een dief van zijner medeburgeren goed , een eerloos fchender van het onderling vertrouwen , en een fchandvlefc van het Christendom. Kan het worden goedgekeurd, dat men"den tijd, zulke maaltijden aanrecht, in dagen van be.*>we*r, naauwenden druk , en vernederende bezoekingen ? Voorzeker neen. Dan , wanneer de Heer der heirfchaaren roept tot geween, tot rouwklagteh , tot kaalheid, en omgording des zaks ; vreugd en blijdfchap te bejaagen , n weeldrig runderen tc dooden, fchaapen te kee-  J9z VEERTIENDE LEERREDE. keelen , vleesch te eeten , en wijn te drin. ken , en te zeggen : De dag van morgen zal zijn als deeze , ja grooter en treffelijker teekent een verhard gemoed , men ver- fmaadc dus 's Heeren tuchc , en tergt zijn wraak ; daar Hij deeze geduchte verklaaring doet : Indien ulieden deeze ongerechtigheid verzoend wordt, totdat gij ftcrft ! Zulk een beftaan en doen is niet te wachten, dan van menfchen , die zeggen : Laat ons eeten, laat ons drinken , morgen fterven wij (1> ende wij Kan het worden goedgekeurd, dat men , ze, op op behoorelijke tijden, en bij voegzaame gewdke' legen heden , maaltijden aanrechtende, zulks doet op overdaadige wijze ; om zijne grootheid te vertoonen , den wellust en der dartelheid vocdfel te geeven , en het vleesch te verzorgen tot begeerlijkheid ? Immers neen. Eene te groote veelheid van gerechten , kan toch aan het oogmerk van eenen maaltijd niet beantwoorden. Of is , ten gevalle van eene verlekkerde tong Gods fchepfelen te verkwisten , geen balddaadig mis. bruiken van dezelven ? Is het overdaadig gebruik van fpijze of drank , niet eene wree.de belccdiging van eigen gezondheid en welvaren ? Is hier , zijnen hoogmoed te töonen , geen dwaasheid ; daar alle fchepfel des (1) Vergelijk Jefaias XXII: ia-14, en LVh 12.  r Samuels XX. vs. 24—43. 193 des Heeren goed is, den mensch flegts verleend tot nuttig gebruik, en niet tot laagen pronk? Is, door maaltijden de dartelheid, de weelde, den wellust optewekken , niet zelfs zonde , en eene bron van allerlei zonden ? Zeker, bij zulke maaltijden, verkwist men zijne tijdlijke middelen , verfpilt men nutloos den onfehatbaaren tijd, onteert men 's Heeren milde goedheid , krenkt men vaak zijne gezondheid , bezoedelt men zijne ziel, verzwakt men zijn ligchaam , en wordt men genoodzaakt, van den gastheer tot den geneesheer te vlugten; alles tegen het betaamelijk einde van alle, ook van meer plegtige maaltijden. Met één woord; men verkeert zich , dus doende , met veel moeite en kosten , den zegen in eenen vloek. Maaltijden, ook meer plegtige, gelijk Detttte* die op zichzelven geoorloofd zijn, behoor-^1'™'., den op betaamelijke , op christelgke wijze, tez!jaJJ* gehouden te worden. En dit zou plaats hebben — wanneer het onthaal beftuurd wierd door edelmoedige maatigheid — het gezelfchap vereenigd ware in oprechte en heilige liefde — God met blijde dankzegging verheerlijkt, en ootmoedig om zegen en het goede gefmeekt wierd — de gefprekken leerzaam, ftichtelijk en opwekkend waren en het onderling genoegen , de vroolijkheid en blijdfehap , door vreeze Gods wierden beftuurd. Hielden wij dus maaltijden , dan II. Deel. N zou.  i9Ar VEERTIENDE LEERREDE. zouden wij , in en door dezelven , ook op plegtige dankdagen , eikanderen naar het ligchaam verkwikken , naar den geest (lichten , en te faamen zijn tot eer van den weldoenden God. Ook kun- j. Dan, nog een weinig bij Sauls maalnen wij Mft vertoevende, vinden wij, dat hij op den r(7,vaÓ>- eerften dag David misfende , niets van hem zichtig- fprak, en ook Jonathan van hem zweeg, en *;*J' wij moeten er uit leeren : „ Dat de vooraf**. ^ ziciltjg}ieicj gebiedt, voorbaarigheid te mij„ den , en zoo wel op zijn' tijd te zwijgen, als te fpreeken". Voorbaarigheid in 't fpreeken, waar door men niet aellcn zegt , het geen men geheel niet , of immers liever door een' ander behoorde te laaten zeggen; maar vooral, waar door men ontijdig fpreekt , koomt uit berispelijke oorzaaken voord , is op zichzelve onverfland , en veroorzaakt veelal veel kwaads. Voorbaarigheid in 't fpreeken, koomt voord, uit berispelijke onkunde van zaaken, over welken — van perfoonen , bij welken en van omftandigheden , in welken men fpreekt. Meenig zou , indien hij deezen be. hoorelijk had gade geflaagen , daar hij fprak , gezweegen hebben — Dit wangedrag koomt, dat erger is, vooral uit hoogmoed voord. Men  i Samuels XX. vs. 24—43. *9$ Men weet, immers men meent te weeten , wat er van de zaaken is; dan hier meê niet te vreden , brandt men van verlangen , om anderen te doen merken , wat fchrandcrheid, wat vaardigheid van begrip, wat doorzicht , en kennis van menfchen en zaaken , men bezit. Zwijgen is vernederend in zijn oog. Men moet fpreeken al is het ten koste van het bederf der zaaken, waar over men fpreekt. — Welk een onverftand! dwaas te zijn , om wijs te fchijnen 1 En hoeveel kwaads cn fchade heeft dit al veroorzaakt! — Had Saul thands naar David gevraagd , hij hadde , even daar door , ontdekt, het geen hij als nog, zou hij zijn oogmerk bereiken , moest verbergen. Had Jonathan zijnen vader aanleiding gegeeven , om over Davids afweezendheid te fpreeken, hij zou getoond hebben, meer aandacht op Davids belang te vestigen , dan hij thands mogt laaten blijken. Beide verkiezen thands te zwijgen , daar ontijdig fpreeken , hunne zaak ligtlijk kon bederven. — En hoe meenigmaal zijn , door voorbaarigheid in 't fpreeken, geheimen ontdekt, die verborgen hadden moeten bliiven —goede ontwerpen verijdeld , die hadden kunnen worden uitgevoerd — rampen berokkend en verhaast, die door zwijgen en wijs beleid hadden kunnen afgewend worden I Hoe meenigmaal is een enkel ontijdig woord, N 2 eene  i96 [ VEERTIENDE LEERREDE. eene enkele ontijdige vraag , een enkele uitroep van goedkeuring of afkeuring, van verwondering of verbaazing , de oorzaak van veel ramps geweest! Dan daar wij 4 en door ontijdig zwijgen, en door ontijdig fpreeken , ons zoo ügtlijk kunnen vergrijpen , is het noodig , dat onze tong door verftand , ons verftand door bedachtzaamheid , en de bedachtzaamheid door vreeze des Heeren beftuurd worde. Daar toe is ons noodig , den Heere te bidden , dat Hij zijne vreeze in onze harten legge, ons wijsheid geeve, eene wacht voor de deur onzer lippen zette , en ons leere , ten rechten tijde te fpreeken en te zwijgen. En wij, van onzen kant, moeten waaken , om niet te fnel te zijn met onzen mond, of driftig, over welke zaaken ook , een woord voordtebrengen voor Gods aangezicht. Ook zien 1. Saul, zijnen ingewortelden haat tegen wij: om- David eenigen tijd verborgen hebbende, 7*7/'ep barst , bij de eerfte gelegenheid, tegen dien andere onfchuldigen in dolle woede uit ; en het ***** doet ons zien : „ Dat boosheid , die het ' „ hart overmeesterd heeft, eenigen tijd kan „ flaapen , immers ontveinsd worden , doch „ bij voorkoomande gelegenheid doorgaands, , toomloos uitbreekt. D i t is eene aanmerking van veel belang en voor den zondaar zei ven, en voor hun,  ï Samuels XX. vs. 24—43. 197 hun , die op eenige wijze met hem te doen hebben. Voor den zondaar zei ven. Deeze, door voorkoomende omftandigheden belet worden- v'jm' de, zijne booze driften te voldoen, kan tot een' zekeren trap van bedaardheid , en , in dezelve , tot nadenken koomen , en vraagen : Waar toe zoude ik , indien ik niet verhinderd ware , gekoomen zijn ? wat zou ik hebben uitgevoerd? Hij kan, onder des, verblijd zijn, dat hij, fchoon tegen zijn' zin, verhinderd is geworden , zekere zonden te pleegen , en, met verloop van eenigen tijd, aan dezelve niet • meer , immers niet met aandoening van drift , denkende , zich vleien , dat hij van die zonden verlost, een ander, een beter mensch, en waarlijk gelukkig , geworden is. Maar welk een zelfsbedrog ! Zoo draa koomt er geene aanlei- chchhrec ding, geene gunstige gelegenheid, of deke"'èiJ zonde wordt gaande , en breekt uit het on- T/ndlZ». geheiligd hart met woede door , en krijgt ^Senba,/, een allesoverftroomend geweld. Dus vervalt Z'ellu t 'de gierigaart tot dieverij, de wellustige tot" ontucht , de ongodsdienstige tot heillooze fpotternij , de hoogmoedige tot wraak , en de man , door booze nijd bezield , tot woede , en , is het in zijne hand en magt — tot moord ! — Denk nooit, o zondaar, dat gij bekeerd, of in den grond beter zijt, omdat gij, verhinderd zijnde, in zekere gevalN 3 len  iq8 VEERTIENDE LEERREDE. len te zondigen , eenigen tijd buiten lust tot, of aandenken aan die zonde leeft. Het geen u waarlijk gelukkig maakt, is niet, dat deeze of die zonde flaapt, maar dat uw hart waarlijk vernieuwd , en den Heere geheiligd wordende g gij tegen de zonde oprechtlijk leert bidden , waaken , en ftrijden. Dit moet Ook dit is eene aanmerking van veel betien op ]an!I * voor hun , die op ecnige wijze met wnfci zll!^ eenen zondaar te doen hébben. HeC tigbeü gebeurt , dat welmecnende , zelfs godvruchkeren: menfchen , aangaande de kenbaare faoodheid van zekeren perfoon zoo overtuigd zijn, dat zij moeten zeggen: Met dien aiensch kan of mag ik, buiten noodzaake , nLts te doen hebben'; zijne flegte beginfelcn , zijne booze oogmerken , zijn uit zijne daaden en gefprekken te over bekend. Maar wat gebeurt ? Die mensch gedraagt zich, in zeker geval, wel, fpreekt en zwijgt betaameliik , zijn handel en bedrijf zijn lofwaardig ; en zijne befchaafdheid , welleevendheid , en gulhartig voorkomen , zetten aajn djt. alles eene inneemende bevalligheid bij. Wat nu ? Men laat zich verrasfen en vervoeren ; men wikkelt zich met dien mensch in , ftelt ver. trouwen in hem , overlegt en behandelt zaaken van de grootfte aangelegenheid met hem ; men is blijde ; dat de man dien mea fchroomde , zoo veel beter is , dan men dacht. Maar wat nu verder ? Daar zijn hart  i Samuels XX. vs. 24—43. 199 hart niet deugt , wordt hij, bij de eerfle verzoeking , of vermeende beleediging , of belemmering in het opvolgen zijner driften en heerschzugt, een bedrieger , een verraader , een vijand , en misbruikt het vertrouwen , in hem gefield , ten verderve van dien , die hem met zijn vertrouwen vereerde. En wat al kwaads en fchade is, op zulk eene wijze, ook dikwijls in Gods Kerk veroorzaakt! Wanneer flegée menfchen zich best vertoonen, zijn zij minst te betrouwen. Laat ons waaken , en bidden dat de bedachtzaamheid ons behoede. H. Saul het verflag hoorende, dat Jon*. Ook zien than aangaande Davids omflandigheden geeft, wi> hicr» en daar uit verneeménde, deszelven gezind- tZde°™' beid omtrent David, valt. in woedend onbe-*e«<^ fcheid -.tegen zijnen zoon uit, en verklaart ""Zn* zijne ontveinsde moordzugt, zoo heftig als 27r'ah duidelijk. Wij zien er uit : „ Dat de heer- 'et'£els „ fchappij der zonde , en haare woedende lr?ek(f „ drift , den zondaar dermaate kan vervoe-1 „ ren , dat hij de tederfte betrekkingen „ fchendt, en fchaamteloos het recht ver» trapt". — Hoe heftig vaart de onfluimi^e Saul tegen zijnen beminnelijken Jonathan uk! Wat fmaadende , wat grievende woorden floot hij , als zwaarden , in zoo teder een hart! en zulks in tegenwoordigheid van da aanzienlijkflen des Rijks! En wat had Jonathan gedaan ? N4 Elk,  soo VEERTIENDE LEERREDE. te zien in Elk, die wel denkt, moet Sauls beftaan fommige en ^edraff ten fterkften veroordeelen. Maar kinderen- ö . . . , ,. , , zijn er nimmer kinderen , die aan deugdzaame , aan godvruchtige ouders , reden geeven , om bitterlijk over hen te klaagen, en hen aantefpreeken als kinderen der ver. keerdheid, die in gemoedsneigingen, in taal en gedrag , alleszins verkeerd zijnde , een hart ontdekken , waar in geen liefde voor, noch eerbied jegens de ouderen woont ? wier onbefcheiden taal , de fchuldige liefde en eerbied kwetst — wier leevenswijze , in het godsdienstige , in het burgerlijke , in het huishoudelijke , een fchakcl is van zielen ligchaam- en welvarenverwoestende verkeerdheden ? Z ij n er geen kinderen , die , verhard door de verleiding der zonde , naar geene beftraffingen, naar geene vermaaningen, hoe teder gedaan — naar geen' raad, hoe vriendlijk gegeeven — naar geen bidden zelfs, en traanen , luisteren , zich daar tegen verzetten , of zelfs godlooslijk er mede fpotten , en ftoutlijk in hunne verkeerdheden blijven voordgaan. Hebben ouders van zulke ontaarte kinderen, geen reden, om met een ontroerd gemoed te zeggen: Gij zoon, gij dochter, der verkeerdheid, in wederfpannigheid? Zijn ér geen kinderen, die, godsdienstige en dcugdzaarae tijdgenooten haatende, tot hun-  i Samuels XX. vs. 24—43. 201 hunne medgezellen , gemeenzaame vrienden , en vertrouwelingen , zulke ijdele , ligtvaardige , verkwistende , ongodsdienstige , godlooze lieden verkiezen , die en hun, en hunnen ouderen , tot fchande zijn ? lieden , aangaande welken, weldenkende ouders moeten zeggen : Mijn zoon , mijne dochter, zoo lang gij met die menfchen dus verkeert, kan noch zal het ons huis , uw perfoon naar ziel of ligchaam , in tijd noch eeuwigheid , welgaan ! Welk eene rampzalige dwaasheid van zulke kinderen ! Welk eene grievende droefheid voor zulke ouders ! Maar zijn er ook geene ouders , die ook 1» zich, meer of min, aan den ongelukkigen(ommjge Saul gelijk maaken ? Er is een zoon , er is "u dóór Saul be'aagd,  2io VIJFTIENDE LEERREDE. •wordt ge. neodzinkt te vlugten. door de zorge zijnes Gods bewaard en gered. Laatst zagen wij hem , door Sauls onverzettelijke boosheid ten dood gedoemd, maar door Jonathan , zijnen getrouwen vriend en bondgenoot, gewaarfchuuwd. — Tot dus lange , was David meerendeels bij huis en hof , en binnen Israëls landpaalen , gcbleeven. Maar thands waren de zaaken zoo verre gekoomen , dat hij , aldaar niet meer veilig , befluiten moest , de vlugt te neemen. Wij hoorden dan Jonathan en David, het zoo teder als treurig affcheid van eikanderen neemen; en zagen Jonathan, bedrukt, naar de Had keeren; en David — waar heen die ? Ten lande uit, op de vlugt! — Van nu af, ftaat ons eene afwisfeling van treurige gebeurdnisfen te overweegen ; gebeurdnisfen , door den heiligen Schrijver breedvoerig verhaald , ons , in laatere eeuwen , tot veel onderwijs, voorzichtig beftuur , en verblijdenden troost. A. Thands befchouwen wij — Davids vlugt naar , en zijne koomst te Nob , bij Priester Achimelech ; — en , hoe hij zich daar van levensmiddelen en wapenen voorziet. K. David, na het gebeurde , in .Hoofdftuk XX. verhaald , neemt de vlugt. — Treu-  i Samuels XXI. vs. i—y. 211 Treurige gebeurdnis ! Zoo verlaat hij huis en hof, vrouw en vrienden, ambt en goed, openbaaren Godsdienst, en alle de aangenaamheden van dit leven. En waar heen ? Toen kwam David te Nob; eene priesterlijke Stad, hoewel niet vermeld, jfofua XXI. Waarfchijnelijk droeg zij oudtijds een' anderen naam; of ze is in laareren tijd gebouwd; of den Priesteren ingeruimd. Zij behoorde tot Benjamins erfdeel , en lag , gelijk uit Jefuias X: 32. wordt opgemaakt , tusfchen Geba , niet verre van Gibea waar Saul zijn hof hield, en Jerufalem. — Naar deeze iïad nam David de vlugt. Niet om daar te verblijven , maar om van daar naar het land der Filistijnen te vlugten. Aldaar zijnde, kwam David tot den j Priester Achimelech. — Wie, en wat* was deeze man ? Hij was een zoon van / Ahitub Ca). En dees was een broeder van I-Cabod, zoon van Pinehas, kleinzoon van Hoogenpriester Eli (b); des was dees Achimelech uit het Hamhuis van Ithamar. — Hij wordt genoemd , Puiester. Welk een Priester ? Uit het geen aangaande hem wordt verhaald, blijkt, dat hij Hoogepriester is geweest. Voor omtrent twintig jaaren, bekleedde zijn broeder Ahia dit ambt Cc). Waar- (a) x Samuels XXII: li. 00 1 Samuels XIF: 3. (c} 1 Samuels XIV: 3. O 2 wordt verhaald, blijkt, dat hij Hoogepriester Treurige gebeurdnis. En voel terst 'laarNob. 7.n kwam 'aar tut Ictiii.ie'■cb}  2i2 VIJFTIENDE LEERREDE. Waarfchijnelijk was deeze thands overleeden? en onze Achimelech hem opgevolgd. Dan, daar dees Achimelech, volgends dit bericht , thands Hoogepriester was ; hoe heeft de Evangelist Markus dan kunnen ten tijde fchrijven , dat hét hier verhaalde geval geV'atb vr~ bcui'd zij , ten tijde van AbjaThar den Hoogenpriester (d) ? Het is nu de gelegenheid niet, om optegeeven, wat beftrijders van de godlijkheid der Evangeüjfchriften , aan den eenen —■ en verdeedigers van dezelven , aan den anderen kant , hier over gezegd en gefchreeven hebben, Dit ftaat vast, indien in deeze twee verhaalen eene waare ftrijdigheid plaats heeft , dan moet een van beiden faaïen. Maar is hier eene waare ftrijdigheid *? Wordt bij Markus ontkend , dat David tot Achimelech kwam , en dees hem brood en wapenen gegeeven hebbe ? Immers neen. Wordt hier , bij Samuel , ontkend , dat dit gebeurd zij ten tijde van den Hoogenpriester Abjathar ? Immers neen. Kan men met grond beweeren, dat niet beide tevens waarheid kan. zijn ? Immers neen. Want Ab- ' jathar kan zijnen vader Achimelech, nu oud] en zwak , en veeltijds onvermoogend , ten j mede- ten tweeden Hoogenpriester, zijn toe-! gevoegd; gelijk hij hem, na weinig tijds, bij' opvolging geheellijk heeft vervangen. ' EnJ (d) Markus Ui a6.  ï Samuels XXI. vs. i—9. 213 En dit moet ons niet vreemd voorkoomen. Wanneer een Hoogepriester, door ouderdom , zwakheid , of andere oorzaaken , buiten ftaat was het hoogepriesterlijk werk waarteneemen , moest er iemand zijn , die zijn werk verrichtte. En de heilige Gefchiednis geeft ons voorbeeld , van twee Hoogepriesters, op éénen tijd, te gelijk. Dus leezen wij Ce) , dat Sadok , de zoon van Ahitub , en Achimelech , Priesters , dat is daar Hoogepriesters , waren. •— Dat de zaak alhier dus gelegen was, wordt hoogst waarfchijnelijk , uit het geen ons , in het vervolg , aangaande Abjathar gemeld wordt. Den Hoogenpriester Achimelech , kort na deeze gebeurdnis , door Saul vermoord zijnde, vlugt deszelfs zoon Abjathar tot David; en. deezen in zijne omzwervingen volgende, zien wij hem als Hoogenpriester dienen , en den Efod CO draagen ; des moet hij voorheen tot Hoogenpriester zijn ingewijd. David , derhalven , kwam tot Achimelech , ten tijde dat ook Abjathar Hoogepriester was. — Vraagt men , waarom de Heiland, bij Markus , zegt: Ten tijde van Abjathar , en niet , van Achimelech ? De Heer Jefus kan daar toe reden hebben gehad , die wij niet (e) 1 Samuels Ffïïi 17; vergelijk üoofdft. XF: ao, en 1 Kromjhen XXIF: a, 3. (f) 1 Samuels XXII; 92, ?s; XXIII: 6, p; 1 Koningen II: 26. O 3  2r4 VIJFTIENDE LEERREDE. niet weeten. Het kan zijn , dac de Zaligmaaker , door zich dus uittedrukken , klem aan zijn bewijs hebbe willen bijzetten. De Farizeeuwen , naamlijk , konden denken : 't Is waar, Achimelech heeft David heilig brood gegeeven ; maar dewijl hij zich hier door bet Hoogepriesterfcbap onwaardig ge* maakt had , is hij rechtvaardiglijk aan Sauls woede overgegeeven. Dan dit heilig brood is aan David gegeeven , ook ten tijde van Abjathar; en God heeft nogthans deezen bewaard , en in de Hoogepriesteriijke bediening , tót in Salomons regeering (g) , doen blijven. Maar hoe koomt deeze Priester te Nob te woonen ? Omdat daar thands 's Heeren Tabernakel was. Dit Heiligdom werd eerst, door Jofua , geplaatst te Gilgal (IV). Van daar vinden wij het overgebragt naar Silo (i). Van Cg) Veel is over onze woorden, vergeleeken met Markus II: 26, gedacht en gefchreeven. Dien het lusc, kan daar over nazien Wolf. in Cur. Pbilol. ad Mare. II: 26; en de Schrijvers bij hem aangehaald. J. C. Harenberg, in Bibliotb. Brem. Nov. Cl. III. p. 28+ feqq. A. D. Stoppelaars Aanteek. op J. T. Stapfkr, Onderw. in de Wederlegg. Godgeleerdheid, III. D. Blz. 323, 304. — T. C. JLilientha-i. , Oordeelkundige Bijbelverklaring , lil. D. Blz. 189, feqq. O») Jofua IV. 13, J9- CO Jofua XVIII: 1.  i Samuels XXL vs. 1—9. 215 Van daar , nadat 's Heeren Ark door de Filistijnen veroverd werd (k), vinden wij den Tabernakel overgevoerd naar de priesterlijke flad Nob. En deeze door Saul verwoest zijnde , heeft ze haar verblijf gekrcegen te Gibeon (1). Dus was Nob niet alleen eene priesterlijke flad , maar thands ook de zetel van den ^penbaaren' Godsdienst, en de verblijfplaats van den Hoogenpriester. Derwaards neemt David, in de eerfle plaats, de vlugt; en van daar, naar het land der Filistijnen , tot Koning Achis, te Gath. — De gelegenheid der plaatfen naziende, zou men kunnen vraagen , waarom David, uit de flreeken van Rama en Gibea Sauls, naar Gath willende vlugten , zijnen weg over Nob nam ; naardien hij uit de gemelde flreeken noordwestwaards, den kortften weg naar 'Gath konde neemen ; daar hij nu, eerst naar Nob gaande , zuidwaards af ging , en daar door zich eenen omweg, en langer reize naar Gath , maakte ? Dit is zeker, dat David dus gelegenheid had , om den Heere en zijn Heiligdom te zoeken , en zich , eer hij ten lande uitging, in het aanfchouwen van den Tabernakel van Gods e-ere te verlustigen. Buiten twijfel ook heeft hij oogmerk gehad , om door den Hoogenpriester den Heere plegtig raad te vraagen. Dan Ck) 1 Samueh IF. fl) 2 Kronijken I: 3. O 4  si6 VIJFTIENDE LEERREDE. Dan of dit laatfte werkelijk gefchied zij, moeten wij in 't vervolg onderzoeken. D a v i d koomt dan te Nob , tot den Priester Achimelech. En hoe ontmoetten 1 deeze mannen eikanderen ? Achimelech, met groote verlegenheid ; maar David , met eene houding , welke gefchikt was om die verlegenheid te verbannen , en gerustheid inteboezemen. En, zegt het heilig gefchicdJcbitne- verhaal , Achimelech kwam beevende David te heb koomt gernoele 5 en hij, -de reden van zijne ontroeh£)a'jidtc r'ng te kennen geevende , zeide tot hem: gemoet, Waarom zijt gij alleen , en geen man met u ? Te'mnl-1' — Davids flaat en rang vorderde , dat hij, ken zag. uitgaande , door gevolg van krijgslieden en dienaars vergezeld wierd. Zoo was Achimelech gewend, David te zien ^ nu ziet hij hem alleen. Dit is vreemd. Dit treft den ouden man. Dit , vermoedt hij , zal wat kwaads beduiden. Te gereeder viel hij in zoo kommerlijke gedachten , door dien hij , ongetwijfeld , wist , hoe gewelddaadig Saul Davids leven belaagde. Des hij , David tot zich ziende koomen , hem ontfheld te gemoet gaat , en met beevende ftern vraagt: Wat , o David , zegt dit ? gij alleen hier, en geen man met u! — Een liefhebber van Vaderland en Kerk , wordt in het hart getroffen , wanneer hij in 't vermoeden valt, dat zij , die beide voorftaan en fchraagen , in eenige zorgelijke ongelegenheid zouden ge-  i Samuels XXI. vs. 1—9. zif geraaken. Achimelech ontmoet David met groote verlegenheid. Dan David ontmoet Achimelech , met David,m eene houding, die gefchikt was, om Achi-j£*f£" melechs verlegenheid te verbannen , en hemyW/ ■> , Achimelech voorkoomen , eenen eeriten Krijgsoverften zonder eenig wapen te zien reizen. Om die bevreemding wechteneemen, geeft hij deeze reden van zijn verzoek: Want ik heb noch mijn zwaard , noch mijne wapenen , in mijne hand niet genoomen. En waarom niet ? Dewijl de zaak des Konings haastig was. Waarschijnelijk was David zonder wapenen gaan vlugten , om te minder bekend te zijn. Dan die voorzichtigheid baart nu verlegenheid. Doëg ziende , had hij reden tot vreeze , dat dees hem mogt nagaan , en , ware het moogelijk , aanhouden. — Maar is het niet vreemd , krijgswapenen bij Pries-  i Samuels XXL vs. 1—9. 235- Priester en Tabernakel te zoeken ? David wist , dat het zwaard van Goliath daar bewaard werd. Waarom vraagt hij er dan niet om ? Waarfchijnlijk had hij liefst een korter , en van minder gewigt gehad. — Dan , toen zeide de Priester : Het zwaard Go- Eu de liathsdes Fiiistijns, den welken gij Jloegt in 'ff^JZTem eikendal, zie , dat is \Jiier~] gewonden in een Goliatbs kleed, achter den Efod. zwaard aan, Bemoedigende taal voor David, in zulke moedbeneemende omftandigheden ! Zij herinnert hem 's Heeren hulp , aan hem voorheen betoond, en geeft hem aanleiding, om zijne hoop op die zelfde hulp geloovig te vestigen. — Dat dit zwaard in een kleed gewonden ligt , is prijslijk , daar het best dus bewaard wordt ; terwijl het ondankbaar en fchandelijk is , de zeegeteekenen van 's Vaderlands helden en verlosfingen, als der zorge onwaardig, te veronachtzaamen. Maar wat zegt het, dat dit zwaard achterdat acb. den Efod, is ? — De Efod weet men , was **r den een van de hoogepriesterlijke klecderen, vanf-f^' kostbaare floffe , overkunstig gemaakt; zoo^v/j het fchijnt, beftaande uit een rug- en borst. ftuk, zonder mouwen, welke ftukken op de fchouderen met banden werden faamengehecht. In de banden waren , voor op de fchóuders, twee Sardonix Heenen , in gouden kaskens gevat, op eiken fchouder een. In  z36 VIJFTIENDE LEERREDE. In die fteenen waren de naamen der twaalf zoonen Israëls gegraveerd , zes op eiken fteen. Benedenwaards, werd die Efod om de lendenen gebonden , door eenen kostelijken riem , of gordel. In eene opening, voor op de borst , was de borstlap , met twaalf fteenen , geplaatst , en deeze mogt nimmer van den Efod gefcheiden worden. Met deezen Efod toegerust, moest de Hoogepriester den Heere in het heilige dienen, en voor Israël raad vraagen (c). — Genoeg gezegd , om te doen begrijpen , van welk eene aangelegenheid dit hoogepriesterlijk kleed was. Achimelech deezen Efod noemende, begrijpt daar onder , alle de overige hoogepriesterlijke kleederen en fieraadjen. Het fpreekt van zei ven , dat deezen altijd veilig cn wel bewaard werden. Zegt de Priester, dat het gemelde zwaard achter den Efod bewaard werd ; hij geeft er mede te kennen, in hoe hoog eene achting men dit zeegeteeken , en de behaalde zeege , hield. Misfchien werd het aldaar niet alleen veiligheidshalven bewaard, maar was ook den Heere gewijd en geheiligd. — Dit zwaard biedt Achimelech David aan ; Indien gij u dat neemen wilt, zoo neem het. Vriendlijk aanbod van den Priester; en 't welk hij te gereeder konde doen, om- (O Exodus XXVIIL  i Samuels XXI. vs. 1—9. 237 omdat David aanfpraak op dat zwaard had. — Maar waarom dit zeegetecken niet liever hier gelaaten , cn David een ander zwaard aangebooden ? De Priester geeft deeze reden : Want hier is geen ander als dat. Dit alzoo hier is niet vreemd. In en bij den Tabernakel , gJee" an~ waren wel offermesfen , maar geene krijgs- zwaard zwaarden te zoeken. was- David, wien het niet raadzaam was, te Nob naar een ander te laaten vraagen, zegt: Daar is zijns gelijk niet , het zij in ftof, of in vorm en maakfel ; geef het mij. — Nu is David geholpen. Hij heeft nu voorraad van brood, tot onderhoud, en een zwaard, ter zelfverdeediging ; en wel een zwaard , dat hem herinnerde , Gods hulp aan hem beweezen, en het heil, daar door aan het benaauwde Vaderland toegebragt. Welk eene bemoediging! B. Laat ons nu zien , wat onderwijsWijlttrt» dit gedeelte van het heilig gefchied ver haal bier, ons oplevert. ü. Zien wij David , in bangen nood vlugtende, zijnen weg, door eenen omweg, over de ftad Nob neemen , om den Heere raad te vraagen, en plegtig zijn aangezicht dat men, te zoeken ; wij moogen er uit opmerken:nood' •tn 1 , 1 . . eerst en „ uat net best, en billijk is, m ongelegen- boven al, „ heid en verlegenheid, eerst en boven al ,denHeere ' moet zoe,j tOt ken.  s38 VIJFTIENDE LEERREDE. „ tot den Heere toevlugt te neemen , en „ Hem , ook in zijnen ingeftelden dienst, „ te zoeken". Wie, die wat jaaren bereikt, kwam niet meer dan eens in bekommerlijke omftandigheden ? hebben wij die niet dagelijks te wachten ? In wat al nooden zag men fomWijlen — zagen ook wij , Vaderland en Kerk! — Hulp en redding te zoeken , is betaamelijk ; middelen ter hand te neemen , en met voorzichtigheid en vlijt die te gebruiken, is Gods bevel, en onze pligt; en die niet te gebruiken , of ons daar in flap aanteftellen , is eene ftrafwaardige misdaad. Maar werwaards keert, in nood , ons hart Dat veel- zich eerst en meest? De een wendt zich tij is tot zijn eigen verftand , en denkt zich fuf. wordt j)e anc]er . de leugen ter toevlugt ftellende , luimd. keert zich tot bedrog, en bedriegt in 't einde zichzelven. Een derde vliedt , in nood , tot ijdel en verijdelend gezelfchap , verdartelende tooneelen — of tot den wijn en Herken drank ; meenende dus zorg en kommer best te zullen verdrijven,. daar men de reden tot beide dus redenloos vermeerdert. Dan , gemeenlijk neemt men zijn toevlugt tot het fchepfel — de arme , tot den rijken ; de kranke , tot den geneesheer ; de verlegene > rot den voorfpraak ; de onderdrukte, tot den rechter ; het vijandlijk gedreigde , of aangevallen volk, tot de wapenen; de magt-, loo-  I SAMÜELS XXI. VS. I—9; 230; ]ooze tot de magtige Moogendheid : elk zoekt hulp en redding , daar hij meent, of vermoedt, die te kunnen vinden. — Is dit te wraaken ? Verre van daar ! Ik heb reeds gezegd : Middelen ter hand te neemen , is Gods bevel , en onze pligt. — Maar eischt onze pligt, dat wij, met verlaating van den Heere, met verzuim van het ernstig gebed, en verwaarloozing van zijnen dienst, in eigen vlijt en middelen ons heil zoeken ? dit, zeker, is godloos en heilloos. — Het is zoo ,, Staaten zijn niet te regeeren > noch legers te gebieden , noch vlooten te beftuuren , noch verwarde zaaken te redden, door een gebedenboek; maar het is ook waar, dat Staaten , legers , vlooten , raadsvergaderingen, vlijt en arbeid, wanneer God en Godsdienst, en het gebed, worden verwaarloosd, geen' zegen te wachten hebben. En wat mag de reden zijn , daar men in vroeger dagen , wanneer ons Gemeenebest in nood was , plegtig den Heere zocht, de meenigte daar toe faamen kwam , de blijken van het gevoel en befef van dreigende en drukkende rampen zichtbaar waren, verdartelende ijdelheden geweerd werden , men in de binnen, kameren en in gezelfchappen zich afzonderde — men in laater dagen , ook in de bekommerlijkfle omftandigheden en benaauwendften iruk , zelfs den openbaaren Godsdienst zag vervallen , het plegtig en ootmoedig zoeken pan 's Heeren aangezicht verzuimen , de on-  $$é VIJFTIENDE LEERREDE. liet welk, zot onhefaamfliikals 'chade'.tk zijnde, gevoeligheid, de indrukloosheid, ju de dartelheid, zich alom ziet verfpreiden ? Wat is de reden, dat men, in zorgelijke ongelegenheden zijnde, in plaats van den Heer te zoeken, en naar zijn heil te vraagen. men den toevlucht neemt, tot het voeden van zulke gevoelens, het voeren van zulke gefprekken , en het leezen van zulke gefchriften, welke gefchikt zijn , om de bezeffens van eene rechtvaardige Voorzienigheid uit het hart te verbannen , her gemoed te verharden, en vleefchelijke zorgeloosheid dan meest te voeden , wanneer 's Heeren Item op 't fterkite roept: Hoort de roede! Zou de reden van dit alles te zoeken zijn, in eene meer gevorderde wijsheid, in toeneemende deugdzaamheid, in eene verftandige liefde tot zich zei ven, tot Vaderland en Kerk ? Dit kan , dit zal geen weldenkend mensch durven, niet kunnen zeggen. En daar wij , in tijden van gevaar, verzuimen en vergeeten naar God en zijnen dienst te vraagen ; wat kan toch onze verwachting zijn ? Niet anders , dan van God verlaaten te worden. En wee ons, als God geheel van ons zal geweeken zijn! — Uf zou men zeggen : Bij ons is nog wijsheid en raad ? Maar zonder 's Heeren gunstig beftuur , wordt wijsheid verderflijke arglistigheid , en raadlooze verwarring — Zou men zeggen : Wij hebben magt en moed ? Maar daar men «God niet zoekt, noch Hem met zich  i Samuels XXI. vs. i—9.1 . 2^.1 zich heeft , is magt door verdeeldheid ras . vervloogen , en moed weldraa verwisfeld met weekheid des harten. — Zou men zeggen : Wij hebben magtige vrienden ? Maar wat zullen die baaten , wanneer men God ten vijand heeft ? terwijl meestal elk , zichzelven ten vriend hebbende , niet zelden zijnen vriend , op het wenken van eigen belang , bedriegt. — Rampzalig , zeker , is de toeftand van een volk , van eene maatfchappij , van . een huisgezin , van een mensch , die God niet zoekt , zelfs niet wanneer men in nood is ! Was Davids eerfte toevlugt, in nood, .tot God , niet alleen in zijne binnenkamer, maar ook in zijnen ingeftelden dienst; laat ons dit toch navolgen. Immers , aan God kan men nooden klaagen , van welken men bij menfchen zwijgen moet. Hem mag men ^vraagen , 't geen menfchen noch weeten , noch geeven kunnen. Bij Hem ook is best gehoor te krijgen; daar niemand , die in waarheid tot Hem koomt , ooit wordt afgeweezen. En waar is beter raad te vraagen , dan bij Hem , die in zijn Woord onfaalbaar goeden raad geeft , en door zijn' Geest in het hart kan geeven, 't geen in het hart van den weereldwijzen nimmer op"klom ? En wie kan beter .helpen , dan de Almagt ? wie beter befruuren , dan Hij x die de harten der Koningen in zijne hand heeft? II. De ei.. Q Is voet vit' heterd worden ;  *4* VIJFTIENDE LEERREDE. Is het dan niet beter, tot den Heere toevlugt te neemen, dan op menfchen, dan op Koningen of Prinfen, te vertrouwen ? Och! of Wij alle , allen verkeerden weg verlaaten-de, God, zijnen weg, zijnen dienst, in waarheid zochten! dan konden wij verwachten , dat onze vrede zou zijn als eene riviere , en onze gerechtigheid als de golven der zee. Vttral En gij , die met David den Heere kent; van de vraagt altoos , in nooden vooral , naar den vrwmen. ^eej. en ^.fle £.er|ac ? ZOekt zijn aangezicht geduuriglijk. Hebt de wooning van 's Heeren huis lief, de plaats des Tabernakels zijner eere. — Gij hebt immers daar , naar Hem vraagende , raad in uwe gevallen , beftuur op uwen 'weg , en troost in uwen druk ontvangen ; brood ook , dat u van 's Heeren aangezicht gegeeven , u het hart op uwe reize door genade fterkte ; en een zwaard des geestes , in hangen ftrijd , dat andere wapenen verre overtreft, en geen weêrgaê heeft. Ook keren ?, Letten wij op Davids houding en wij bier, aedrag bij , en op zijn gefprek tot Achimcin zorgt-jS ö . J ' r j o r lijke om- lech ; het doet ons opmerken : ,, hoe nooftajidig- }, dig het is , in zorgelijke omftandigheden , Men* „ tevens voorzichtiglijk en oprechtlijk te „ verkeeren". Ik  i Samuels XXI. vs. 1—9. 243 Ik zegge, voorzichtiglijk. Dus gedroeg zich vwnicb* David bij den Priester. — Hoe. veel achting hij hem ook toedroeg, hoe groot een ver-tigent trouwen hij in zijne vriendfchap ftelde , hij vertrouwt hem echter het geheim zijner zaaken niet toe ; op deeze wijze best voor zijn eigen veiligheid, en voor die van Achimelech , zorgende. — Het is zoo , men in zwijvond menfchen, achtingwaardige menfchen,^"» die meenen , dat oprechte vriendfchap vordert , dat men zijnen vriend alles , van hoe zorgelijk en gewigtig een aart ook , mededeele en toevertrouvve ; en die tevens denken , dat ook hun vriend alle zijne zaaken , inzichten, en omfbandigheden, zonder eenige achterhouding, hun behoore medetedeelen — door dus te doen , denken zij, oefent men oprechte en gulle vriendfchap. Maar is dit wel naar wijsheid gedacht en gehandeld ? Behooren wij niet , wanneer wij onzen vriend geheimen zullen mededeclen, te vraagen : Mag ik dit doen ? kan ik er de zaaken , mijnen vriend , mijzei ven , eenig nut mede doen? breng ik dus mijnen vriend niet in gevaar , om ongelukkiglijk te zeggen , 't geen hij zwijgen moest , of, door anderen gevraagd, in verlegenheid te geraaken, niet weetende hoe bij zich , behoudends de getrouwheid , aan den eenen — en de waarheid aan den anderen kant., redden zal? Hier , voorzeker , behoort de bedachtzaamheid over ons de wacht te houden, en q 2 d9  :24+ VIJFTIENDE LEERREDE. de weeten fchap ons te behoeden; en elk , vooral hij, die het zwak heeft van zich ligt tot ontijdig fpreeken te laaten vervoeren, met David te bidden : Heer , zet eene wacht voor mijnen mond , behoed de deur mijner lippen ! Dan het is niet genoeg , voorzichtig te zijn in het fpreeken en zwijgen; wij moeten en vraa- het ook zijn in 't vraagen. — Achimelech , David zonder gevolg en geheel alleen ziende koomen , werd , zwaarigheid vermoedende , door vreeze bevangen , en vraagt: Waarom zijt gij alleen , en geen man met u ? Deeze vraag is noch vreemd , noch laakbaar. Dan wij leezen niet , dat hij , op Davids antwoord, nader gevraagd hebbe. — Men vindt menfchen , die, of door eene onmaatige nieuwsgierigheid gedreeven, of door heerschzugt bezield , of door verwaandheid vervoerd, hunnen medemensch op onbefchaamde wijze , en met geweldigen en verbijsterenden aandrang , vraagen en benaauwen. . Zulk foort van menfchen , zouden hier een ruim veld van vraagen aan David, gevonden hebben". Een zaak, door den Koning u bevoelen ! dan moet het wat goeds zijn ? — betreft het krijgs- of burgerzaaken ? — mogt er niemand iets van weeten ? — Waar toe zulk een geheim ? — Moet er iets bij verrasfin g gedaan worden ? — kunt gij , nu ,t reeds zoo verre van 'c hof, het mij niet ver-  i Samuels XXI. vs. 1—9. 245 vertrouwen ? — Hoe veel , en wat manfchap vergezelt u ? — Hoe is het toch te begrijpen , dat de fpoed zoo groot geweest zij, dat er geen tijd was om wapenen aantegorden ? — Zal de togt verre gaan , en lang duuren ? — Koomt gij over Nob weder te rug ? en wanneer ? Ziet daar , wat een vraagal hier zou hebben kunnen vraar gen. — Dan, veele aanmerkingen, die hier anders konden gemaakt worden , voorbij gaande, zal ik alleenlijk vraagen-: Is zulk een doen wel voorzichtig ? — Brengt men hem , wien men dus ondervraagt, niet in gevaar , om , tegen duure verpligting , door zwijgen zelfs te zeggen het geen hij zwijgen moest ? — Brengt men dus zichzelven niet in gevaar ? Zou men , door noodloos vraagen , niet welligt tot kennis van zaaken kunnen koomen , welken men naderhand wenfchen zou nooit geweeten te hebben, en waar van , en het geheimhouden, en het openbaaren , even gevaarlijk is ? — Laat ons, in fpreeken en zwijgen, in vraagen en antwoorden, de bedachtzaamheid der heiligen behartigen. Beteugelen wij de woelende nieuwsgierigheid. Wachten wij ons voor dat verpestend kwaad , het bemoeien met eens anders dingen. Moeten wij fpreeken; dat dan , vooral in zaaken van aangelegenheid, onze woorden weinig zijn. Moeten wij vraagen ; dat wij dan zoo weinig als moogelijk is, anderen in verzoeking brengen. Q 3 Geeft  §46 VIJFTIENDE LEERREDE. En niet Geeft dit verhaal ons aanleiding, om minder optemerken » hoe noodig het is , in zorge- viordt ons f 'ö . . ' ° hjke omltandigheden voorzichtig te werk te "b^faan ^U ' ^ °US aanleid'n8 ) onl te bedenken , hoe noodig het is , in zorgelijke *en, omftandigheden oprechtlijk te verkeeren. — David deed prijslijk , dat hij Achimelech het geheim van zijne vlugt niet ontdekte ; maar kwaalijk deed hij , dat hij , fpreekende, der blanke waarheid te na kwam. 't Is waar, dat het gezicht van Doëg hem belemmerde, en dat hij, zoo hem docht, den Priester dus best buiten moeilijkheid hield ; maar het is echter ook waar, dat hij, in zijn antwoord, der waarheid te kort deed. — Laat ons, in de weereld verkeerende , bidden : Heer, leid ons niet in verzoeking ! — Laat ons gedenken , dat fchoow wij' geenszins verpligt zijn, altijd, aan allen, en in alles, de waar. heid te zeggen , wij nogthans verpligt zijn , als wij fpreeken, niet dan waarheid te fpree. ken. Dit gebiedt God ; dit vordert de band der faamenleeving ; dit eischt het zoo noo. dig onderling vertrouwen ; hier toe verpligt ons het Christendom ten duurften. Ook geeft het voorzichtig betrachten van de waarheid , troostlijken vrede in het gemoed. — Onze bede zij : LaatHeer, de vroom, heid en oprechtheid mij behoeden ! 3. Merken wij voords op, dat ons uit dit verhaal van Davids gedrag ook iets te Iee.  i Samuels XXI. vs. 1—9. 247 leeren is. ,, Wij zien cr in , een bewijs, Ook zien ,, van de oprechtheid en waarheid der hei-W1J b.ter J' r een be- ,,. lige Gefchiedverhaaicn". — Hoeveele wijs,voor menschliike gefchiedfehrifreri verliezen hunne."?'r' hei 'i da' geloofwaardigheid! daar fommigen, eer vuilebeilige Jasterfchriften , en anderen eer vleiende Ipg. Schrift. fpraaken , dan een getrouw verhaal van waarlijk gebeurde zaaken , behelzen. Het Godlijk Bijbelwoord — en welk een Itcrkte geeft zulks aan des Christens geloof! — verzwijgt niet de gebreken der meest geroemde heiligen. — Wij leeren er ook uit,, ons ter waarfchuuwing : „ Dat de verftandigfte en ^isoojgt „ fchranderfte godvruchtige, in belemmeren- nuttige „ de omftandigheden , bloot ftaat, om fotj^£ „ zulk een gedrag vervoerd te worden , als wing. „ met zijnen .pligt niet ftrookt". — Een zicfezelven vleiend , en daar door zich misleidend zondaar , mag het verhaal van de misdagen der Bijbelheiügen misbruiken , om er zijne zonden door te verfchoonen ; de oprechte van hart , zal er geen verfchooning, maar wel waarfchuuwing, in vinden — waarfchuuwing, om geen verzoekingen ligt te achten ; op eigen verftand niet te fteunen ; bij verlegen maakende omftandigheden , niet te zeggen , of te denken : Ik zal m'rj wel weeten te redden — waarfchuuwing , bm te waaken over zijn hart en mond , en te bidden : Heer , uw goede Geest geleide mij in een effen land! q 4 % Hoor-  «48 VIJFTIENDE LEERREDE. Verder, % Hoorden wij, dat 's Heeren Priester dat bet aan Davjd , nu in nood zijnde , uitgediend Wen hebbende Toonbrooden gaf, en David die Codt- nam ■ en mec zijne manfchap gebruikte, wTefwij- fchoon anders niemand , dan de Priesteren , ken, die eeten mogt; wij zien er uit: „ Dat het „ geen tot het plegtige en omftandige van „ 's Heeren ingeftelden dienst behoort, „ plaats moet maaken — niet voor onze „ willekeur, lust , en vleeschlijk gemak , „ maar — voör zedelijke pligten , jegens „ God , onszelven , en den naasten". riet voor Ik zegge , dat die plaats moeten maaken, onze wil- niet v00r onze ■willekeur , lust , of vleeschlijk gei€keur' mak. — Meenig, echter, fchijnt dus te denken. De ontheiliger , b. v. , van 's Heeren dag , de moedwillige verwaarloozer van 's Heeren dienst , doet het werk van zijn beroep , neemt zijn aardsch vermaak , récht zijne gastmaalen aan , houdt zijne vroolijke gezelfchappen , misbruikt den dag, welken wij den Heere moesten heiligen , in welken wij ons waar en eeuwig heil moesten behartigen, om den Heer, zijn wet en dienst, te beleedi^en, zichzelven zwaarlijk te bezondigen , en zijn verderf voor tijd en eeuwigheid te bcvoorderen. Men brengt hem zijn wangedrag onder het oog ; zijn eigen géweten ontrust hem — maar , zegt hij , ik kan Gods Woord leezen in mijn huis , den ppenbaaren Godsdienst, eens waarneemen op een'  i Samuels XXf. vs. 1—9. 249 een' anderen dag ; men kan wel deugdzaam leeven, en zalig worden, al bindt men zich zoo niet aan tijd en plaats, e. z. v. — Dan, overweeg, o mensch, en beantwoord deeze vraag : Gelooft gij , dat God tot u zegge : Zie daar mijne Wet en mijn Gebod, maar ik laat het aan uwe keur, om naar uwen last, al of niet, en wanneer, daar aan te gehoorzaamen ? Gij zult zelf zeggen : Dat zij verre ! Het geen wij hier leeren , is , dat zede- maar lijke pügten, jegens God, onszelven, ^vdn"e°' den naasten , den voorrang moeten hebben , deïpUg* boven het geen tot het plegtige en omftan"dige van 's Heeren dienst behoort. — Dan , is er niet , die anders fchijnt te denken ? Vond men nimmer een' zoon of dochter, die volvaardig, ter opbouwing of verbetering van een kerkgebouw , eene milde gifte deed, terwijl men afgeleefde ouders onder gebrek liet zugten ? Vond men nimmer ouders , die in het waarneemen van den openbaaren Godsdienst eene keuze doen, zoo zij denken, naar hunnen goeden fmaak, of in hoope van het meeste nut; doch bij welke keuze, kinders en huisgenooten achteloos , en met gevaar van verleiding, verftrooid gaan ? — Het is onze pligt, zeer gezet te zijn op den openbaaren Godsdienst; maar wij zijn ook onder de verpligting \ om , bij voorkoomende gelegenheden, onzen Q. 5 kran-  s»5o VIJFTIENDE LEERREDE. kranken evenmensch te helpen — en gebeurde het nimmer , dat men hier der offerande den voorrang gaf, boven barmhartigheid ? — Gebeurt het ook niet , dat hij, die het onfchatbaar voorrecht heeft, lust te krijgen om den Heere, zijnen weg en dienst, in waarheid te zoeken, de openbaare en verborgen godsdienstoefeningen , en in aantal zoo vermecnigvuldigt , en in tijd zoo langduurig maakt , dat de krachten van ziel en ligchaam daar door boven maate afgemat worden ? Daar het aantal cn de uitgeftrektheid der godsdienstoefeningen , niet tot derzelver wezen , maar tot omftandigheden behooren , moest zulk een mensch gedenken , dat de Heer wel ons hart eischt , maar niet de verbreeking onzer krachten , of het bederf onzer gezondheid , of de krenking onzer vermogens. Men herinnere zich ook hier : De Heer wil barmhartigheid , en niet offerande! Otklee- TM Laat ons ook nog dit opmerken. ren wij, }) Menschlijke voorzichtigheid , wordt door Averlet » hooger beftuur, fomtijds, onverwacht ver°door ö „ ijdeld". — Wij hebben voorheen gehoord, èiïïr* met Welk becJachtzaam overleg > Jona" Aan "er- than en David faamen handelden ; en nu, ijdeld noe omzichtig David het geheim van zijne ™rde'u vlugt poogde te bedekken. Maar wat gebeurt ? David is niet te Nob , of hij ziet aldaar Doëg ! Nu is Davids vlugt ontdekt, en  i Samuels XXL vs. i—9. 2,51 en ftaat Achimelech , met gansch de Priesterfchaar, in lijden te koomen. — Het is onze pligt , in het overleg en beleid van alle onze zaaken , behoorelijke voorzichtigheid in acht te neemen ; Gods Woord , en de gezonde Reden , gebieden ons dit -— maar dwaasheid is het, daar op te bouwen en te vertrouwen. De wcereld , die God niet in erkendtenis houdt , zegt: Men kan tegen het geval niet. Maar laat ons zeggen : Wanneer menfchen hunne zaaken voorzichtig overleggen cn beraamen , hangt toeval cn uitkoomst van den Heere af. — Leeren wij toch , laag van onszelven denken ; Gods hoog beftuur erkennen; ootmoedig van Hem afhangen ; ons beleid en onze ontwerpen in zijne handen ftellen ; bij nadeeüge uitkoomsten , in ftilheid ons aan zijn bcftel onderwerpen. — En gebeurt het, dat tegen het heil van Gods Kerk , tegen de leer van het zalig Evangelij , tegen godvrucht en godvruchtigen , tegen de belangen van het Vaderland, deszelfs rust, vrede, en welvaren, in 't heimelijke beraadflaagd wordt ; de Heer kan , door onverwachte , ongedachte wegen , het geen verborgen is aan 't licht doen koomen. Laat ons gelooven : De£/»^//« Heer regeert, dat ivif geestlij- _ .... , ktr wijze 1 k zal eindigen met deeze aanmerking ; moeten „Het geen David hier ligchaamlijk deed, doeeenn'Dhe* „ ftaat ons allen geestlijkerwijze te doen". — %id ng-' Den lijk deed.  252 VIJFTIENDE LEERREDE. Den helfchen Saul , en zijn' aanhang , moe» ten wij ontvlugten, en tot den waaren Hoogenpriester de toevlugt neemen. Van Hem moeten wij verzoeken , brood , waar bij wij leeven , wapenen , waar mede wij ftrijden kunnen , en in vertrouwen op 's Heeren heil, bekwaam zijn onzen weg te gaan. — En laat, o godvruchtigen , de blijken van voorige ondervonden hulp , u tot bemoediging weezen. Kreeg David thands het zelfde zwaard , met welk hij wijleer Israëls geduchten vijand had afgemaakt; ziet gij ook naar uwe oude wapenen om ; neemt die in de hand, ftrijdt den goeden ftrijd , grijpt naar het eeuwig leven , en houdt goeden moed , in den Heere. En verwacht na ftrijd, overwinning , na zwerven , rust, na kommer, blijdfchap, en na gebrek, zaligheid. Amen! Voormiddag in de Groote Kerk, den 22 van Wijnmaand, 1769. Z E S-  *55 Het ZESTIENDE LEERREDE, i Samuels XXI. vs. 10.15. 10. Ende David maeckte fich op, ende vluchtte te dien dage van het aengefichte Sauls : ende hy quam tot Achis den Koningh van Gath. 11. Doch de knechten Achis feyden tot hem, Is defe niet David de Koningh des lants ? fongh men niet van defen in de reyen, feggende, Saul heeft fijne duyfenden verflagen, maer David fijne tien duyfenden? 12. Ende David leyde defe woorden in fijn herte : ende hy was feer bevreest voor het aengefichte Achis des Konings van Gath. 13. Daer om veranderde hy fijn gelaet voor hare oogen, ende hy maeckte hemfelven geck onder hare handen : ende hy bekrabbelde de deuren der poorte , ende hy liet fijn feever in fijnen baert afloopen. 14. Doe feyde Achis tot fijne knechten : Siet, gy fiet dat de man r af ende is 'f waerom hebt gy hem tot my gebracht ? 15. Hebbe ick rafende gebreck, dat gy defen gebracht hebt, om voor my te rafen? fal defe in myn huys komen ?  254 ZESTIENDE LEERREDE. Het gaf, "tfjr et is bekend, dat al van ouds, eene al van van de voornaamfte bedenkingen , fe- leaeuiing gen Gods beftuur van gansch de weereld, tegen bet en Van der menfchen lot in dezelve, deeze Tefiuur, was : Dat men meermaalen zag , dat de ondat ntwerp zelf, zou ook zoo dwaas zijn geveest , als deeze laster van den vrijgeest dom en boos is. Doch waarom vlugt David naar Gath, daar zulks , gelijk wij gehooi d hebben , van zoo zorgelijk een uitzicht was ? Laat ons zeggen : — David , nu niet langer voor Sauls vervolgingen veilig zijnde, was genoodzaakt te vlugten. — Zich tot nabuuren te begeeven , die met Saul in vrede waren, was niet raadzaam. — Er was niets anders op , dan de wijk te neemen bij Sauls vijanden ; dit waren de Filistijnen. — De voorzichtigheid gebood hem , langs den kortften weg , Israëls grondgebied te verlaaten , en zich in het naastgelegene der Filistijnen te begeeven ; dit was dat van Gath. — 't Is waar , het was voor David zorgelijk, zich naar Gath te, begeeven ; maar het kan zijn , dat Achis , na den ftrijd met Goliath aan de regeering gekoomen zijnde , David bij deezen nieuwen Vorst minder kwaads te vreezcli had. Niet onwaarfchijnelijk ook, heeft David gedacht , dat zijne koomst te Gath zelfs aangenaam zoude zijn ; dat men aldaar met genoegen zou verneemen, zoo groot eene fcheuring , tusfchen Saul en zoo beroemd eenen veldheer; dat men hem door beleefdheid zou zoeken te verpligten, de twcefpalt' trachten ,te voeden , en van zijn verblijf aldaar , veel voordecis te plukken. Da-  i Samüels XXL vs. 10—15. 263 David dus denkende en handelende , deed, het geen meermaalen door groote fhatsmannen en krijgshelden is gedaan , die , in hun vaderland , van hunne eigen overheid en volk, belaagd en mishandeld wordende, hun vaderland ontwecken , en bij deszelfs vijand verfchuiling zochten (*). 5. David is dan Sauls vervolgingen ont-; vlugt, en bevindt zich te Gath, bij Koning/ Achis. — Is hij daar nu in rust, en veiligV, Dit zocht hij , maar hij vond het niet. s Hoogst zorgelijk was , al fpoedig , zijn we-^ dervaren aldaar. Hij , daar zijnde , had gehoopt, immers voor eerst, onbekend te blijven. — Doch de knechten, het zij krijgslieden, of hovelingen, van Achis, herkenden hem — ' het zij , dat hij zich in vertrouwen aan den, een' of anderen had bekend gemaakt ; of, dat Goliaths zwaard hem ontdekte; cf, dat onder de krijgslieden waren , die hem , daar hij zoo dikwerf tegen de Filistijnen geflreeden had, zeer wel van aangezicht kenden _ hoe 't zij , David was bekend. Wat nu ? Achis (*) Dus verhaalt C. Nepos, II. C. TX. dat Themistocles de vlugt nam tot den Perfifchen Monarch Artaxerxes; en VIL C. IV. Alcibiades tot de Lacedemoniers. — Gefchiednisfen van laateren tijd, leveren dergelijke voorbeelden op. R4 oogst orgelijk ijn hier ijne om'andic'eden ; laar ten, bent i>u"rifc ubmi (uO Numeri XI: 8. 00 Job VI: 6.  i Samuels XXL vs. 10—15. söo of, in hunne tegenwoordigheid; of, in eft naar hunne meening. — Verder ftaat op te merken , dat er niet gezegd wordt, dat David gek wierd, maar dat hij zich dus maakte, of gedroeg , nu onder hunne handen , en in hunne magt zijnde. Ook niet, dat zijn zever hem ontliep , maar dat hij het in zijnen baard liet afloopen. Ook, dat bij, onder des, de deuren der poort van het koninglijk hof, het zij met de vingers , of met eenig werktuig , bekrabbelde; belagchelijke teekenen op dezelven maakende. Dit met een woord hebbende aangemerkt , moeten wij vraagen : Heeft David zich met overleg dus geveinsd , en gehouden als onzinnig ? zoo ja; wat moet men dan van dit zijn gedrag oordeelen ? — Of is David op deezen tijd waarlijk onzinnig geweest ? Heeft David, met overleg,' zich ge- Enzufks. vcinsd en gehouden , als of hij onzinnig dooi kon%ware ? Zoo wordt gemeenlijk bij de Uitleg- %zitf ! gers gedacht; en zulks — omdat de bewoor. veinzen. dingen , welke de heilige Schrijver hier beezigt, David doen voorkoomen , niet als lijdende, maar als vrijwillig werkzaam en bedrijvig; — ook, omdat zulk eene houding en beleid, ten aanzien van het fchrandere en looze , daar in doorftraalende , niet vreemd van Davids geaartheid is. Saul zegt el  H70 ZESTIENDE LEERREDE. elders , dat men hem • gezegd had , dat dees krijgsman zeer listiglijk pleeg te handelen (o^. Thands was hij in uiterften nood. Met vriendlijkheid , of met geweld , viel hier niets te doen. Is 't wonder , dat de fchrandere- David hier list te baat nam ? — En men merkt hier bij aan , dat aanzienlijke mannen,, beroemd door hunne wijsheid of dapperheid, als een Solon, Meton, L. Brutus, en anderen, zich meermaalen van deeze list-hebben bediend, om zich, of hun vaderland , uit gevaar en nood te redden. Wanneer Maar is Davids gedrag, dus bcfchouwd men wordende, niet zondig, en te veroordcelen? vraagt, ° . , of bij Er zijn , die meenen ja. Zijnen naasten , daar in tegen de waarheid , te misleiden, zegt men, gbebbe*g is misdaadig; het zij men zulks door woorden, of opzetlijk door gedraagingen doe. Te meer, fommT^ meent men, misdeed hij, omdat hij veinsde, gen, ja. onder eene zwaare bezoeking te zijn , aan welke hij niet onderworpen was. Waar bij nog koomt, dat de grond van dit zijn gedrag, gelegen was in gebrek aan geloof, en in wantrouwen aan 's Heeren hulp en trouwe. Dit alles zij eens zoo; wat dan? Wij verdeedigen , tegen de lasteraars van Davids karakter , dat hij eén uitneemend godvruchtig , maar niet, dat hij een volmaakt man was. Er^o) i Samuels XXIII: 22.  i Samuels XXI. vs. 10—15. 271 Erkent men , dat David hier gezondigd hebbe ; de billijkheid vordert ook, dat wij in aanmerking neemen den bangen nood , in welken hij verkeerde , en de felle beproeving die hij onderging. Dan er zijn ook vermaarde Uitleggers, anderen, die David , in dit zijn gedrag , van zondige neen' misdrijven vrijfpreeken. Zij merken aan : — David , ja, veinst anders te zijn , dan hij waarlijk was; maar alle veinzerij is niet zondig. — David veinst, maar niet in het geen door zichzelven zedelijk kwaad , maar in 't geen een natuurlijk gebrek is. — Het is wat anders , iets tegen beter weeten , met woorden, te verklaaren; wat anders, vreemde gebaarden te maaken , welken geene zoo bepaalde en zekere beteekenis hebben. — Zondig is het, ja , geveinsdlijk zich te gedraagen als of men eenig zedelijk goed bezat en deed, terwijl — gelijk bij eenen Joab , eenen Kajafas, en de Farizeeuwen — , het tegendeel plaats heeft ; maar onzondig kan men, in fommige gevallen, ontveinzen, eenig loflijk goed te bezitten en te doen, 't welk men indedaad bezit en doet — gelijk Jofef zijne broederliefde , Salomo , bij zijne eerfte rechtsoefening , zijne rechtvaardigheid en goedertierenheid, ontveinsden. _ Nog zegt men , Davids veinzerij ftrekte niet om iemand te beleedigen , maar alleen om zichzelven te redden. _ Vooral merkt men aan, dat  272 ZESTIENDE LEERREDE. dat David, een krijgsman , en als zoodaanig herkend, zich ten midden onder zijne vijanden vindende, vrijheid had, om zich zoo te gedraagen , dat zij aanleiding kreegen , om door achteloosheid zichzelven te misleiden —- zoo gelaat Jofua zich , te vlugten voor de mannen van Ai; zoo fchijnt de oplettende krijgsheld zorgeloos te flaapen, wanneer hij meest waakt, en op zijne hoede is; zoo houdt zich de fchrandere krijgsman als onkundig , terwijl hij van de geheime ontwerpen zijnes vijands de naauwkeurigfte kennis draagt; en David veinst zich bij zijnen vijand dwaas , terwijl hij loos en fchrander hem verblindt. — Nog merkt men op , dat David, in de Psalmen, bij deeze gelegenheid gemaakt (p), God voor zijne verlosfing ootmoedig dankt, en aan zijne gebeden, in deezen nood uitgeftort, gedenkt; maar geen blijk geeft van eenige bewustheid van misdaadig gedrag , in deeze omftandigheid gehouden. Ziet daar de redenen , om welken men meent, dat David geveinsd heeft zot te weezen. — Ziet daar de redenen , om welken men , aan den eenen kant, denkt, dat hij, door dus te veinzen , zich zou hebben bezondigd ; — en om welken men, aan den anderen kant, hem vrij pleit. Ik (p) Psalm XXXIF. LVI.  i Samuels XXI. vs. 10 — 15. 273 Ik zal op het een en ander flegts aanmerken , voor eerst; het zij zoo, David hebbe gezondigd. Maar dan kan zijn fhoodfte lasteraar flegts zeggen , David heeft het zwak gehad , dat hij in bangen nood , geen ander middel weetende , zich door eene veinzerij , door welke hij niemand benadeelde , heeft gered. Ten tweeden; dat het recht van zelfsverweering ,( en wel tegen eenen verklaarden en aanvallenden vijand, en die als zoodaanig den band der maatfchappij verbreekt, veele dingen geoorloofd maakt, welken , buiten dit geval, volftrekt ongeoorloofd zouden zijn. Ten derden; dat , wat men van Davids gedrag , hier gehouden, ook denke, hij zelf niet duister belijdt , dat verregaande vreeze , meer of min wantrouwen aan den Heere. zijnen God veroorzaakt heeft. Van deeze gebeurdnis fpreekende (q), verklaart hij zijn voornemen te zijn , om voordaan , ten dage als hij zoude vreezen , op den Heere te vertrouwen; aanduidende, dat hem dit ontbrooken had. Trouwends , de vroome kan , door wantrouwen aan den Heere , uit geoorloofde middelen, de voorkeur aan zoodaanigen geeven , welken die voorkeur zelve, in zekere omftandigheden, niet behoorden te hebben. Dan, ! Cq) Psalm LFI: 4. II. Deel. S  274 ZESTIENDE LEERREDE. Terwijl Dan, zou David wel indedaad, met anderen overleg en door veinzerij, zich gek hebben **XtT«lai»gèfteW ? Is David niet waarlijk, op waarlijk dien tijd , door krankzinnigheid overvallen ? krank' en is dit den Filis'iinen niet overtuigend went gebleeken ? — Er zijn Uitleggers, die dus zii' denken. En waarlijk , dit gevoelen koomt ons zeer aanneemelijk voor ; en zulks , wegens bedenkingen , welken tegen eene geveinsde — en wegens redenen , welken voor ' eene waare krankzinnigheid, kunnen worden opgegeeven. Voor-melk Tegen het gevoelen , dat David zich gevoelen f]egts zot of krankzinnig zoude geveinsd Ëretmn hebben , kan men aanmerken : — dat zulk zijn. eene houding aanteneeroen , vooral, dezelve doortehouden , en allermeest, onder naauwlettende vijanden , en zulks zonder aanleiding tot achterdocht te geeven , een overmoeilijk bedrijf is. 't Is waar , David was , naar Sauls zeggen (r), listig in krijgsbeleid ; maar het verfchilt veel , door oefening een doorfchrander krijgsman — of, onverwacht, een loos fiquurmaaker, te weezen. — Vooral is het bijkans onbegrijpelijk, hoe de Filistijnen zich door eene , enkel gemaakte, krankzinnigheid hebben kunnen laaten misleiden. Toen ze van hem zeiden : Is deeze niet David, de Koning des lands? zong men nieS (r) 1 Samuels XXIII: 22.  i Samuels XXI. vs. 10—15. 275 niet van deezen in de reien ? e. z. v., fchouwden zij hem nog niet voor zot; ook nog niet, toen zij ondernamen hem tot den Koning te brengen ; hij maakte zichzelven gek , toen hij onder hunne handen was. Is het te vermoeden , dat en hovelingen , en Vorst, zoo onnoozel waren, van zich door eene oogenbliklijk gemaakte onzinnigheid te - laaten misleiden ? zouden zij, geen nadenken opvattende, geen' tijd noch middelen gebruikende om de waarheid deezer zaak te ontdekken, niet zeiven meer dan half zot moeten zijn geweest ? — En wat de zaak zelve belangt ; het is noch onmoogelijk , noch vreemd , dat menfchen , door geweldigen fchrjk en heftig jaagenden angst, tot onzinnigheid en raazernij vervoerd werden. De gefchiednisfen leveren hier van veelvuldige voorbeelden op (s), Dat David door hevigen fchrik geweldig heeft kunnen getroffen , door jaagenden angst heeft kunnen beroerd, buiten zijn verftand vervoerd, en tot raazernij gebragt worden , is niet moeilijk te begrijpen. — Naar Gath vlugtende , vleit hij zich , bij Achis veilig te zullen zijn. Eer hij gelegenheid heeft, Cs) Conf. j. C. Ortlobi Disfert. de Davidh ■ delirio coram Achis, in Thefauri Novi Theoi. - Pbilal* Th. Hasaei & C. Ikenii, T. Lp. 619. %, XK S 2  '276 ZESTIENDE LEERREDE. heefc, om zich tot den Vorst te vervoegen „ ziet hij zich ontdekt, en herkend; dit baart hem verlegenheid. Hij verneemt, dat men zijne roemruchtige overwinning, op de Filistijnen behaald , gedenkt, en den lof, hem deswegens toegebragt, vermeldt en ruchtbaar maakt; dit brengt hem in angstige bekommering , en bezet hem met bange vrees. Zich nu in nadruk als een* ellendigen bevindende, roept hij tot God (t) ; dan , in fleê van redding uit zijnen nood , wordt hij gegreepen (u) 1 Nu flaat hem de fchrik om 't hart. Hij wordt tot den Koning gebragt — nu voorziet hij oogenbliklijk den wreedJftcn dood ! Duizend ijsfelijke gedachten vliegen , als felle fchichten , door zijne reeds beroerde hersfenen — is 't wonder, dat hi) krankzinnig , dat hij raazend wordt ? Laat mij, eindelijk, nog aanmerken, dat in dit verhaal geen genóegzaame grond gevonden wordt, om te ftellen , en te bewijzen , dat David zich enkel zou hebben geveinsd onzinnig te zijn. — Het is zoo, er wordt gezegd , dat David zelf zijn gelaat, zijn voorkomen , veranderde ; maar dit zegt nog niet , dat dit gemaaktheid was. Een mensch , die beroerende, gevallen zich te zeer aantrekt , verandert zelf zijn voorkomen, (t) Psalm XXXIV. (u) Psalm UT: l.  i Samuels XXL vs. 10—15. 277 feomen. — Het is zoo, dit deed hij voor hunne oogen ; dan dit zegt nog niet, dat hij hen bedroog. Waarom kan dit niet te kennen geeven , dat zijn ongeval hem , terwijl zij hem tot den Koning bragten , zoo fchieïijk en kenbaar overviel, dat zij het met hunne oogen zagen (v) ? — 't Is waar, er wordt gezegd , hij maakte zichzelven gek, onder hunne handen. Maar van zulk een', die zich in geweldige vervoering van Iiartstogten zoozeer toegeeft , dat hij onzinnig wordt, zegt men: hij maakt zichzelven gek. En was dit, dat hij onder hunne handen was., niet de naaste oorzaak van zijne ongefteldheid ? Daar bij ; het Hebreeuwfche woord zegt , in die buiging in welke het hier voorkoomt, wel, zichzel ven gek maaken ; als een' zot zich gedraagen \ maar niet, zich dus flegts veinzen. — Er wordt, ja, gezegd, dat hij de deuren der poort bekrabbeldei maar ook hier in is geen bewijs van veinzerij. — Hij liet zijn zever in zijnen baard afkopen. Dit, ja , zou David hebben kunnen doen , om zich gek te veinzen ; maar het kan ook een gevolg van waare onzinnigheid zijn geweest. — Men meent, dat David waarlijk (v) Dus immers 'wordt deeze bewoording meertnaalen gebeezigd ; b. v. , Jofua III: 7. Deezen dag zal ik beginnen u groot te maaken , voor d? «ogen des ganfchen Israëls. — Desgelijks HoafdjfIV: 14; en elders. S3  ZESTIENDE LEERREDE. lijk krankzinnig geweest zijnde, de blijken van 's Heeren zörge hem ten goedé , zeer zouden verdonkerd worden, alzoo het gansch niet vreemd is, een waarlijk raazend mensch wechtezenden ; dan het tegendeel zal , vertrouwe ik , ftraks blijken. Deeze gahfche gebeurdnis, t-en uiterfte zeldzaam , vertoont ons Davids uiterfte gevaar , en bangften nood, met dat gevolg, dat hij door fchrik krankzinnig werd. Gevolg, op zichzelven wel droevig, maar gunstig hem op deezen tijd, in deeze omftandigheden, en zoo fchielijk, door 's Heeren weldaadige befchikking veroorzaakt. — Had hij, naar zijne eigen verklaaring , tot den Heere geroepen, toen hij nog bij zijne zinnen was; wat ftoffe had hij naderhand , herfteld zijnde , om zijnen verlosfenden God te danken, die, door hem raadloos, magtloos, en weerloos te doen worden , hem uit zulk een doodsgevaar verloste , waar uit hij zich, met al zijn verftand en magt, niet had kunnen redden ! Intus* X Dit zal ons nader blijken , wanneer ettCtd ^ n0& kortlijk overweegen , de blijde uitècene blij- koomst van dit alles. — Toen 's Konings de uit- knechten David gegrecpen hadden, en hem, hamst. nu raazen(j oncier hunne handen geworden zijnde, tot den Koning bragten , zeide Achis tot zijne knechten : Ziet, gij ziet immers dat I - - , 1 de  i Samuels XXI. vs. 10-—15. 279 ie man raazend is. Zoo befchouvvt hem Achis ; en zijne knechten moeten het, zwijgende, toeftemmen. Waarom , vraagt hij , hebt gij hem tot mij gei rapt? Wat zal., wat kan ik met zulk een mensch fpreeken , of doen ? Heb ik , vraagt hij op vrij geemelijk een' toon , raazenden gebrek , dat gij deezen gebragt hebt , om voor mij te raazen ? d. i., denkt gij dat ik met zulk een mensch vermaakt ben, en gij, door deezen tot mij te brengen, mij dienst doet ? Immers, zoo ik raazende menfchen begeerde , die ontbreeken onder mijn eigen volk niet. Waar toe dan deezen raazenden vreemd!ing tot mij gebragt, om door zijn geraas mij te ontrusten, en verdriet aantedoen ? 7.al deeze in mijn huis koomen ? — Maar hij was immers reeds in 's Konings huis. Dit. is zoo; maar de Koning vraagt, of men dacht , dat deeze in zijn huis zou worden geduld , het zij , om zich daar eenigen tijd optehouden , of met hem te handelen. — Met dit zeggen , berispt Achis zijne knechten ; en wijst hij David af. Wat wordt er nu van David? Achis joeg hem wech (w) Smaad!ijk ! Maar gelukkig voor David ; want het bad dit gevolg , dat hij doorging, Gath en der Filistijnen landpaalen ontweek, en, onder,des herfteld wordende , in, de fpelonk Adullams ont- " . „hand neemen, welken zij, bij laaterc \™nll'n * „ overweeging , zeiven als onvoorzichtig vergis/en. „ moeten veroordeelen". — Dus deedt David. Zijn oogmerk was , zijn leven te beveiligen; zeker, zeer betaamelijk. Maar, in twijfel ftaande , waar heen — befluit hij, naar het land der Filistijnen te vlugten ; zeker, gelijk hij van achteren zag, onvoorzichtig. En hoe dikwerf misgrijpen wij ons ook hier ! Een faamenloop van omftandigheden , kan ons in groote ongelegenheid brengen. Men kan , om zich , om de zijnen, om Vaderland en Kerk , uit dezelve te redden, zich een prijslijk doel voorftellen. Maar wat middelen best ter hand te vatten ? Hier kan de 00 Psalm XXXIV. en LVL S 5  28z ZESTIENDE LEERREDE. de verlegenheid groot, de keuze zeer bedenkelijk zijn. — En gebeurt het niet , dat men , zich door vreeze of door drift te zeer overhaastende , middelen ter hand neemt , die men bij derzei ver gebruik bevindt , de zwaarigheden te verzwaaren , en de ongelegenheden te vermeenigvuldigen; waar door de verbijsteringen grooter, en de middelen vaak erger worden dan de kwaal ? >— Gebeurt het niet, dat men met een prijslijk oogmerk , maar min bedachtzaam , om zich uit onaangenaamheden te redden , zulk een befluit neemt , waar door men , ongelukkiglijk , zich in zijne betaamelijke handelingen belemmert , zijne christelijke vrijheid breidelt, zijne vrijmoedigheid ftremt, zijn gemoed bezwaart en beangstigt , en in zonde, tegen zijn licht, wordt ingewikkeld ? Moet dit ons niet waarfcbuuwen , om toch niet wijs te zijn in onze eigen oogen ; ons niet te vleien met ongegronde vooruitzichten ; ons te wachten voor overhaasting , in fpreeken of befluiten , en voor angstige jaagingen der driften — gedachtig aan de gulden fpreuk van Salomo : De fiidmnp des menfchen legt eenen ftiik (z)? — En is hij, gelijk die wijze Vorst er op laat volgen, welgelukzalig , die op den Heere vertrouwt ; dat wij dan ernstig bidden , dat de Heer ons door (z) Spreuken XXIX: 25.  i Samuels XXI. vs. 10—15. „ 283 door zijnen Geest leide in een effen land, ons raad geeve , zijn oog ten goede op ons houde , en ons hart neige tot de bedachtzaamheid der heiligen. 2. W ij leeren hier , ten tweeden: ,, Wanneer God zijne kinderen onder be- proevingen brengt, is het niet wel voor„ uit te zien, noch te bepaalen , tot welk „ eene hoogte die klimmen zullen". — David was reeds meermaalen door Saul verraaderlijk belaagd, en gewelddaadig zelfs aangevallen; angstig had hij moeten vlugten — welk eene beproeving ! Thands ontwijkt hij zijn vaderland, en, zoo hij hoopt, zijne rampen — dan deezen , gelijk wij zagen, reszen nu zoo hoog, dat ze hem dreigden te overftroomen en te verflikken I Verlost, o Christen , de Heer u uit nood en angst; wees dankbaar — maar zeg niet , met Hiskia, nu gered : Ik zal nu al zoetkens voordtreeden alle mijne jaaren, van wegen de geleedene , maar reeds verzoete bitterheid mijner ziel (a); want gij weet niet wat de volgende dag baaren zal. — Vreesachtig vooruit te loopen , en zwaarigheden u te verbeelden, die er niet zijn, of te verwachten , welken de Heer niet aankondigt ; zou zondig weezen. Maar ook, bij Ca) Jefaias XXXF1II: Ig. Ook , dat men vooraf niet kan be- oaalen, tot welk ?ene boogie de bevreevinj«s zullen rijzen.  284 ZESTIENDE LEERREDE. bij verlosfing uit drukkend kwaad , al was bet door eene aanmerkelijk gunstig fpreekende Voorzienigheid, zich te verbeelden, nu alle kruis en druk te boven te zijn ; zou ongegrond , en waarfchijnelijk zeer nadeelig weezen. Jaköb werd zonderling uit Labans hand , en wonderbaar van Efaus moordzwaard bevrijd ; maar wij zien , naderhand , flroomen van rampen alom zijne voetftappen volgen. Jofef had floffe , om zich in den Heer te verblijden , toen hij uit doodsgevaar gered werd ; maar hij zag , van achteren, zijnen kuil verwisfelen met den kerker. Mofes was verheugd , toen hij een tot God kermend Israël uit Egypten mogt leiden; maar hoe , meent gij , was hij te moede , toen hij dat Israël zag fneuvelen in de woestijn , en hij zelf den geest moest geeven in Moabs velden? — En waar toe zou ik meer voorbeelden bijbrengen ? Zijn er geen in deeze vergadering, die, rampen ontworsteld zijnde, in hun hart zeiden : Heer! nu hebt Gij door uwe goedgunstigheid mijnen berg vast gefield ! maar die naderhand dagen en gevallen beleefden , in welken hun berg daverde , en dreigde hen te zullen overflelpen ? En waar toe, o Christen, moet deeze aanmerking u dienen ? — Het moet u leeren , voor genooten verlosfingen dankbaar he,t goede te genieten ten dage des voor*' fpoeds;  i Samuels XXI. vs. 10—15. 285 fpoeds ; doch tevens onder befef, dat dezelve ras door eenen dag des kwaads kan worden afgewisfeld — opdat gij u niet vreemd houdt, noch verfchrikt of verbijsterd wordt, wanneer , als gij het goede wacht , het kwaade koomt. — Het moet u leeren , bij het ontftaan van nieuwe zwaarigheden, tegen zondige vervoeringen van moedloosheid te waaken. Die God, immers, die uit Sauls hand verloste, kan ook uit de hand van Achis redden. — Het moet u leeren , uit eene achtervolgende bedeeling van beproevende rampen geen befluit afteleiden , tegen de waarheid van uwen genadeftaat, of tegen 's Heeren vaderlijke liefde jegens u. Zijt gij jong; de Heer wil u, gelijk eenen Jofef, louteren en leeren. Zijt gij oud ; God wil u , daar uwe dagen weinig zijn en kwaad, met Jakob , op beter Vaderland , en zaligheid doen wachten. — Het moet u leeren, verftandiglijk omtrent uwen medechristen, vdie meer of min in Davids lot deelt , te oordeelen en te verkeeren. Saul mogt gedacht hebben : Nu zal Ifais zoon te Gath zijnen kerker, of zijn graf gevonden hebben! Doëg mogt zeggen : Een belials ftuk kleeft hem aan, en God heeft hem verlaaten ! De uitkoomst leerde het tegendeel. Die eenen langduurig verdrukten Job verdenkt, wordt achter na door Job befchaamd, en door God zeiven veroordeeld en beftraft. 3. Wij  m ZESTIENDE LEERREDE. En dat God, het geen meest fchtjnt te verztvaaren , kan doen dienen tot verligting. ( I j ji j l y. Wij leeren , ten derden : „ Het „ geen in bekommerlijke omftandigheden , „ dezelven allermeest verzwaart, en hoope„ loos fchijnt te maaken , kan de Godlijke „ wijsheid en goedheid gebruiken , tot het „ middel, om dezelven te verligcen, of wel >, geheel uit den weg te ruimen". — David Ce Gath herkend, en zijne vermaardheid den Vorst gemeld zijnde, bevond zich in bangen nood; en nog meerder , toen hij gegreepen, ïn ten hove gebragt werd. En nu, wanneer mj zouden zeggen , dat David al zijn verland , fchranderheid, en beleid ten hoogften loodig had , valt hij ongelukkig in verdwaasende raazernij (b). Welk een ramp! Dit jngeval fcheen alle zijne overige rampen onlerftelbaar te verzwaaren ! Maar zie ! juist iit zelfde, ongeval wordt , door het beftuur Ier hooge Voorzienigheid , het middel zijner irerlosfing ! Gebeurt het niet, dat godvruchtigen , mder drukkend kruis gebukt gaande , en in kommerlijke omftandigheden wandelende , of vel verdrukt en ongetroost voordgedreevcn vordende , nog deeze zugt uit hunnen balijen boezem flaaken : Misfchien is er vcrvachting (c) ! — Maar wat gebeurt? Eea (b) De gronden van, en de redenen voor deeze redachte, zijn in de verklaaring opgegeeven* (^c) Klaagliederen III.  i Samuels XXI; vs. io-—15. 287 Een nieuwe ramp , een ongedacht onheil, een onherftelbaar verlies , een geduchte flag, doet alle uitzicht op redding ten eenemaal verdwijnen. Wat nu ? Ik ben , zegt de bedrukte ziel , afgefneeden van voor 's Heeren oogen ! het is gedaan; er is geene verwachting ! — En wat gebeurde al verder ? Meermaalen , dat' de laatlle en zwaarfte ramp , het middel werd ter verlosfing! Ware het hier de plaats , om bézonderheden te melden , er waren fpreekende bewijzen van optegeeven. Dan laat ons maar het een en ander voorbeeld uit 's Heeren Woord herinneren. — Lang en zwaar was Jakob door zijnen fchoonvader gedrukt, en in Syrië gebonden; maar toen dees hem zoo benaauwde , dat hij op 's Heeren last ging vlugten , werd verzwaaring van druk , de weg tot zijnen voorfpoed en zijne vrijheid. — Wat leed Jofef? Bézonderheden, als bekend, zal ik nu niet melden. Laat mij alleen dit herinneren : Een verkochte flaaf zijnde-, waren zijne uitzichten op vrijheid, en wederkeering tot zijns vaders huis, voor alroos afgefneeden. Misfchien had hij nu of dan nog ftille hoop , of God ook uitkoomst geeven mogt. Maar wat gebeurt ? Als een misdaadiger wordt hij in den kerker gezet. Welk een ramp ! Is het nu niet met hem gedaan 2 Dan zie ! het zwa'arfte van al zijn lijden * het  288 ZESTIENDE LEERREDE. het diepfte zijner vernedering , wordt het middel tot zijne redding ; de ladder , langs welke hij uit de ketenen tot nabij den Troon klom ! — Hoe langduurig en zwaar Israël verdrukt werd in Egypten , weet elk. Maar het gebod, om alle deszelfs zoonen te moeten verfmooren , fcheen den doodlijken flag aan het beftaan van dit volk toetebrcngcn. Doch wat gebeurt ? Dit zelfde gebod baande den weg, dat Mofes aan Faraoos hof opgevoed, en ten verlosfer van Israël bekwaam gemaakt werd. Nog ren laatften werd Israëls jammerftaat geheel hoopeloos. Van vooren geftuit door de zee — van beide zijden bekneld tusfchen bergen — van achteren gedrongen door Faraoos aanrukkend heir, was het gewis, naar menfchen fchijn , met hun gedaan. Maar zie ! deeze allesvcrzwaarende en doodlijkbenaauwende ongelegenheid , deed de Heer dienen , zijnen volke tot volkomen verlosfing , en den vijand tot geheele verdelging! D E tijd verbiedt mij , meer voorbeelden bijtebrengen. Genoeg ook , zwaargedrukte vroomen, tot uwe bemoediging. Het zij dan zoo , dat een aanbreekende dageraad veranderd worde in een' ftikdonkeren nacht; het zij zoo , dat het water aan de lippen koomt, en gij uitroept : Ik vergaa! het zij zoo , dat middelen zelfs van redding , middelen worden ter verzwaaring van rampen eii  i Samuels XXI. vs. 10—15. 289 en ellenden — hebt nogthans hoope op God. Zijne magt , immers , is almagt ; zijne wijsheid is ondoorgrondelijk ; zijne goedertierenheid is tot de hemelen , en zijne waarheid tot de bovenfte wolken. En zoo God voor ons is , wie zal dan tegen ons zijn ? Gij ziet in Davids geval; Verzwaaring van rampen , kan het •Godlijk beftuur doen dienen, tot verlosfing uit rampen % Wij (*) Het is opmerking Waardig, dat 's Heeren Kerk in laateren tijd , en ook ons lieve Vaderland , hier van te meermaalen de fpreekendfte bewijzen zag. — 3Jee is zoo , men zegt: Als zaaken tot zekere hoogte koomen , neemen zij gemeenlijk een' keer, en uit de grootfte wanorde koomt eindelijk de orde ten Voorfchijn. Maar het is ook waar, een door itormen gefolrerd fchip, wordt , bij geweldige verheffing van dien ftorm , meesral, of in de golven verzwolgen , of tegen de rotfen verbrijfeld. De Wanorde in den Joodfchen Staat , en de verdeeldheid van hoofden en harten , in Jerufalem , bragten geene orde en herftel, maar voleindigend verderf, te wege. Wanneer uit verzwaaring van rampen wat goeds gebooren wordt , is zulks geen vrucht van die izoo hoog geklommen rampen , maar een gewrocht van het almagti? en gunstig beftuur des alre^eerenden Gods. En hier van heeft Gods Kerk in laater' tijd , en ons lieve Vaderland , de fpreekendfte bewijzen. Laar: mij, uit veelen . flegts herinneren : Koning Filippus de II. de regeering deezer landen hebbende aanvaard, ftelde zich voor, om hen, die zich van der Roomfche afgoderij, bijgeloof, en gewetensdwang afzonderden , te vuur en II. Deel. T te  gpo ZESTIENDE LEERREDE. Verder, dat God der Koningen hart negeert. 1. Wij leeren hier, ten vierden, uit: Een fpreekend voorbeeld , dat der men- „ fchen, te zwaard uitteroeien. Om dit te kunnen doen, zocht hij willekeurig de Nederlanden te overheerfchen; en om hier toe te geraaken, fchond en vertrapte hij voorrechten van Gewesten , Steden , en Edelen. Het een en ander veroorzaakte alom geweldige gisting in de gemoederen ; en eerlang zag men de bekende beeldflormerij , door eenen vvoesten hoop te febendig gepleegd, alom haare verwoesting verfpreiden. Kon men nu wel anders, dan het uiterfte verderf deezer landen , en de uitroeijing van den Hervormden Godsdienst, verwachten "? De vergramde Koning zendt den wreeden Hertog van Alva. Nu geraakt alles in verwarring, en in den bangften nood. De Prins van Oranje vindt zich gedrongen, het land te verlaaten ; en dit zag men veranderd in een moordtooneel. Het was, zoo het fcheen, met de Vrijheid, ert met den Protestantfchen Godsdienst , gedaanDan wat gebeurt ? Toen men fcheen alles hoopeloos te moeten opgeeven , gaf God omwending. Verfcheiden fteden koozen 's Prinfen zijde; anderen werden gewonnen. De Staaten vergaderen , tn maaken befchikkingen op zaaken. Er wordt eene Kerkvergadering gehouden , die eene Kerken Orde beraamt. Na weinig jaaren werd de beroemde Unie te Utrecht geflooten , en daar mede ons Gemeenebest gevormd en vastgefteld. — Meer voorbeelden , van volgenden tijd, zal ik thands niet ophaaien. Die de gebeuicinisfen in Kerk en Staat, b. v., van het jaar MDLXXXV. tot MDLXXXVII. van het jaar MDCV1II. en verfcheiden volgende; van het jaar MDCLXXII. en MDCLXXIII. nadenkt.  i Samuels XXI. vs. 10—15. 291 „ fchen, ook der Koningen hart, in 'sHce„ ren hand is, en Hij het als vvaterbeeken „ neigt, werwaards Hij wil". — Duidelijk , immers, zien wij zulks in deeze gebeurdnis. Waarom gebiedt Achis niet , dat David gedood , of ten m»nften gevangen gehouden worde ? En zoo hij dit niet • verkoos; waarom doet hij niet ten naauwkeurigften ! : :i, nrët er van zijne ongefteldheidzij ? Zeker , s Konings gedrag , flaatkundig befchouwd , was hoogst onvoorzichtig; iet ook met zijne onzinnigheid gelegen ware, wechtejaagen, was geen kleine misflag. Dan — cn dit moeten wij hier opmerken — de Heer regeert, en Hij bettuurt der menfchen harten. Laat vijanden des Vaderlands , laat haaters van Gods Kerk , en befcrijders van het zalig Evangelij — laat belaagers der onfchuld , fchenders van het recht , verdrukkers van den rechtvaardigen , en vervolgers van den vroomen , zich vleien met hun fchrander verftand , wijzen raad , en voorzichtig beleid ; laat hen vertrouwen , dat niets hunne aandacht ontflipt , niets hunne ontwerpen zal verijdelen — uwe gedachten, uw denkt, zal er kenbaare bewijzen in vinden, van dit onderwijs: Verzwaaring van rampen, kan het God» lijk beftuur doen dienen toe verlosfing uit rampen. T 2  202 ZESTIENDE LEERREDE. uw begrip, mv geheugen, uwe raadplcegingcn , o zondaar, hangen van Hem af, die aller harten formeert , en onverwacht uwe ontwerpen verijdelen , cn al uwen raad befchaamcri kan. En mag de vroome, belaagd, en onrecht» vaardiglijk benaauwd , zich met zulk eene gebeurdnis niet bemoedigen? — Het is zoo, wij moeten met , en omtrent onze evenmenfehen , voorzichtiglijk handelen , en onszelven , zonder verpligting , in geen gevaar begeeven ; -> gelijk David hier fehijnt te heb-, ben gedaan. — Maar hoe het ook zij ; geraakt de vroome in nood , en fchroomt hij der boozen fnooden raad — hij zie op den Heere, en op zijn heilig beftuur. Misfchien befchikt.de Godlijke Voorzienigheid, dat een klein misverftand, cene feil in het geheugen , cene vlugtige onachtzaamheid, eene fchielijke vlaag van drift, den fnoodften raad verdwaast, en u op eenmaal uit bange nooden redt. Daar Gods Kerke, cn der verdrukte onfchuld , geen raad noch wapen fchiint overig te zijn , blijft haar nog deeze bede overig : O Heer! maak Achitofels raad , tot zotheid ! Ook, dat bet best ujnban- pa Laat ons des, ten vijfden, hier wet vet' leeren : „ In bangen nood , is het beste eenigde „ middel ter redding , als een ellendige den harten Heere te zoeken , en in onderlinge ge- Cod ie " •toeken. 33 ffieeiï-  i Samuels XXI. vs. 10—15. 293 99 meenfchap , den Heere als een water3, itroom aanteloopen. — Dus , zagen wij , deed hier David ; cn de uitkoomst heeft hem niet befchaamd. Het is zoo , in drukkende bekommeringen , en benaauwende nooden , ligt men bloot voor veel gepeins — de gedachten vermeenjgvuldigen ; een drom van vlugtige denkbeelden , die eikanderen als verdringen , overfh-oomen het beneepen hart; men wordt verbijsterd , uitgeput , en afgemat van denken. Of wel , meer met menfchen fprceikende, dan noodig is , wordt men , verkeerdlfjk , al te veel geraaden , en niet zelden verraaden. Of wel , men laat zich verboeren , om middelen ter hand te neemen waar door men zijne banden vaster, en ziine 2100den meerder maakt. Hoeveel beter, uit zichzelven vlugtende, ,de toevlugt tot den Heere te neemen, ora ais een ellendige , zijne nooden voor 's Heeren aangezicht uittebreiden — als een raadlooze , om wijsheid, als een magtlooze om hulp te roepen , en , den Heere in zijnen weg zoekende, betaamelijke middelen te werk te Hellen, en in vertrouwen op Hem, op zijn heil te wachten ! Immers, gij die den Heere vreest, hebt hier , behalven" verpligting, ook allen grond T 3 ter  294 ZESTIENDE LEERREDE. toe aanmoediging. Want de Heet is nabij den gebrookencn van harte , eil behoudt de verflaagenen van geest. — Wordt uwe verlosfing uitgebreid ; gij wordt echter niet vergeeten. 's Heeren vaderlijk oog ziet op u ; het telt uwe omzwervingen ; en Hij legt uwe traanen in zijne flesfehen. Verlaat des, in geenen nood , het geloovig bidden , en biddend wachten op 's Heeren heil. — Tot behoorelijk gebruik van wettige middelen , zijt gij voorzeker verpligt; maar zoekt ook deezen , en wijsheid om die wel aanteleggen , en zegen op dezelven, bij Hem, wiens verftand geen getal, wiens magt geen paaien kent. Voords, dat wij, uit nooden verlost, den Heer moeten danken. % Leeren wij hier , ten zesden : „ Wanneer God ons uit zwaare beproevin„ gen en bangen nood verlost, zijn wij ver„ pligt, blijmoedig Hem te danken, en ons ,, aan zijnen dienst te verbinden, om voord- aan voor Hem te leeven". — Dus, zagen wij , deed David , die , verlost uit doods nood , zijn dankbaar hart en godvruchtig oogmerk , zijnen Verlosfer ter eere, en der Kerke tot onderwijs en troost , vereeuwigd heeft (d). De billijkheid en betaamelijkheid van deezen pligt te bewijzen , is .onnoodig — dit bewijst zichzelven ; en de ondank, baarfte keurt dit betaamelijk. Maar (d} In de XXX1F. en LVL Psalmen.  i Samuels XXL vs. 10—15. 295 Maar beoefenen wij deezen pligt? —• Niemand onder ons , of hij is door zijnen Maaker beweldaadigd. En zijn er niet, die, of uit nijpende armoede , in meerdere of mindere ruimte gebragt — of uit benaauwenden druk, in heuglijke vrijheid gefield— uit vreesbaarende bekommeringen , in ftille gerustheid geplaatst — uit doodlijke krankheden gered — uit , voor hen onoverkoomelijke , gevaaren verlost zijn ? Laat ons elk onzen weg, onze lotgevallen, nadenken. Zijn er niet , die zeggen moeten : God heeft zijne goedertierenheden aan mij en de mijnen groot gemaakt ? Dan waar is onze dankbaare erkendtenis? Is die daar in gelegen, dat men, bij het toeneemen in vermogen , den afgod Hoogmoed met luister dient ? — dat men vrijheid misbruikt , tot losbandigheid ? — dat men vredige gerustheid doet ontaarten in zondige zorgeloosheid ? — dat men , uit krankheid herfteld, nieuw verkreegen krachten, bij vernieuwing , aan de weereld en haaren flaaffchen zondendienst opoffert ? — dat men, uit gevaaren gered , de gedachten van dood en eeuwigheid verbannende , naar fnooden lust en naar het vleesch leevende, God vergeet, zijn geweten verkracht, zijn waar heil verfmaadt, en zijn eigen oordeel verzwaart? Welk eene fnoodheid ! — Och! dat veelen, vooral bij verlokkende aanleidingen , zichT 4 zei-  206- ZESTIENDE LEERREDE. zeiven vraagden : Zal dit dan mijne dankbaarheid zijn , aan dien God , die mij zoo grootlijks beweldaadigde! En gij die den Heere vreest. De Heer heeft u uit veele nooden gered, in veele benaauwdheden ruimte gemaakt ; dit is groot , en brengt u onder duure verpligtingen. Maar allergrootst is het , dat de Heer niet alleen uw leven , maar ook uwe ziel — niet flegts voor den tijd, maar ook voor de eeuwigheid , verlost heeft ; en zulks met eene eeuwige verlosfing ! Zoo zijt gij van Satans heerfchappij', der zonden flaavernij , den vloek der Wet, den prikkel des doods, en het eeuwig verderf, bevrijd geworden. — En wat blijft nu overig ? Dat gij , verlost uit de hand uwer vijanden , uwen Verlosfer dankbaar dient , alle de dagen uwes levens. Immers, God is dit waardig ; zijne weldaaden verpligten u ; dit is het groote oogmerk der verlosfing; een dankbaar hart proeft best het zoet van ontvangen weldaaden ; en een hart dat zich in den Heere verblijdt, vindt in die erkennende blijdfehap het genot van eenen vrede Gods, die alle verftand re boven gaat. Laat des Davids taal uwe taal zijn : O God ! op mij zijn uwe geloften ; ik zal U dankzeggingen vergelden. Want Gij hebt mijne ziel gered van den dood , mijne voeten van aanftoot , om voor Gods aangezicht te wan-  i Samuels XXI. vs. 10—15. 29^ wandelen in het licht der leevendigen (e;. T. Laat ons eindelijk, ten zevenden, uog opmerken : „ Wanneer de Heer uit ,, zwaarc . beproevingen en hooge nooden „ verlost, moet men niet denken, dat men ,,,'nu alle ftrijd en kruis te boven is". — David wordt hier wonderbaar verlost; doch het is flegts uit deeze ongelegenheid. Wij zien hem eerlang met nieuwe rampen worstelen. Deeze aanmerking is ecnvouwdig. Zij fteunt niet alleen op Davids ondervinding, maar op die van alle eeuwen; en nogthans is het noodig , dat wij ze maaken, en ze ons dikwijls betaamelijk herinneren. Want , uit drukkende zwaarigheden gered zijnde , verbeeldt men zich gaarne , dat de Heer , door zijne goedgunstigheid, den berg van onzen voorfpoed heeft vastgezet. Gaarne voedt men die gedachte : Ik zal nu niet wankelen in eeuwigheid , maar voordaan wandelen op effen baane. Ma af is dit wel gedacht, en verwacht? — Het is zoo , 't is niet onmoogelijk , dat gij het overige van uwe dagen vrede geniet. Maar hebt gij grond om het te verwachten ? Veiliger is het , dat gij verwacht , dat alle uwe dagen, meer of min, dagen des ftrijds, Ce) Psalm LFlt 13, 14. T 5 Eindelijk, dat men, uit zwaare beproevingen gered, niet moet denken, allen (Irijd te boven te zijn.  298 ZESTIENDE LEERREDE. en de besten van die , niet zonder moeite en verdriet zullen zijn. — Redt, o Christen, de Heer u uit nooden ; erken met dankzegging , dat Hij u eenige rustdagen geeft, en zoek u , door ondervinding geoefend , te bereiden voor kvvaaden die koomen kunnen. — Immers, dit land is de ruste — de aarde is de hemel niet. Is deeze overweeging niet vermaaklijk; ze is echter nuttig. Zij leert u, over uw hart , en tegen de weereld , te waaken ; genade te zoeken , en die te oefenen ; het hart los te houden van de aarde , en te verlangen naar den hemel. — De tijd, o vroome , koomt, dat gij in.den dood orakoomt, maar dat gij ook zonden en rampen ontkoomt — niet , gelijk David hier , in eene fpelonkc Adullams, maar op de hoogte der zalige Eeuwigheid; daar gij , verlost*, üwen Verlosfer. eeuwig zult verheerlijkea. Amen! 's Avonds in de Groote Kerk, den 5 van Slagcmaand, 1769. - \ Z E-  299 ZEVENTIENDE LEERREDE, i Samuels XXII. vs. 1-8. 1. Doe gingh David van daer , ende cntquam in de fpeloncke Adullams : ende fijne broeders hoorden het, ende 't gantfche huys fijnes vaders , ende quamen derwaerts tot hem af. 2. Ende tot hem vergaderden , alle man die bendeuwt was , ende alle man die eenen fchulteysfcher hadde, ende alle man wiens ziele bitterlick bedroeft was, ende hy wert tot Overfie over haer : fo dat by hem waren ontrent vier hondert mannen. 3. Ende David gingh van daer nae Mizpe der Moabiten : ende hy feyde lot den Koningh der Moabiten , Laet doch mijn vader, ende mijne moeder. by ulieden uytgaen , tot dat ick weet wat Godt my doen fal. 4. Ende hy brachtfa voor het aengefichte des Konings der Moabiten : ende fy bleven by hem ■ alle de dagen die David in de vestinge was. 5. Doch de Propheet Gad feyde tot David, En blijft in de vestinge niet , gaet henen , ende gaet in het lant jfuda : doe gingh David henen, ende hy quam in het wout Chereth. 6. Ende Saul hoorde , dat David bekent ge. worden was, ende de. mannen die by hem waren: Saul nu fat op eenen heuvel onder het geboomte te  3oc ZEVENTIENDE LEERREDE. te Rama , ende hy hadde fijn fpiesfe in fijns hant, ende alle fijne knechten flonden by hem. 7- Doe feyde Saul lot fijne knechten die by hem flonden, Hoort doch, gy fonen Jemini: fal oock de fone Ifai n allegaer ackers ende wijnbergen geven ? fal hy u alle tot Overfie van duy.Jenden , en Overfie van honderden ft ellen ? 8. Dat gy u alle tegen my verbonden hebt, ende niemant [voor] mijn oore en openbaert, dat mijn fone een ver bont gemaeckt heeft met den fone Ifai, ende niemant is onder ulieden dien het wee doet van mijnent wegen , ende die het [voor] mijn oore openbare: want mijn fone heeft mijnen knecht tegen my opgeweckt tot eenen lagenlegger ^ gelijck het te defen dage is. De godlooze doet een valsch werk. DE godlooze doet een valsch werk ; dit is ook eene van Salomons Spreuken (a). Der godloozen godloosheid , vvoelachtig van jart , itelt hen druk te werk. Dan wat ivcrk is van zulk een hare en hand te wach:en ? Een valsch werk ; werk , waar in hij ralschlijk handelt , dat zelf valschheid en eugen is , en hem -, die het doet , ook nisleidt, en fchadelijk bedriegt. U;t dë ueenigte van zulke werken , zal ik thands iegts één voorbeeld geeven. Men zag godoozen , zoo valsch als boos , die den op. rech- (a) Spreuken XI: 18,  i Samuels XXII. vs. i—g. 305; rechten door bedrog cn geweld zoo be. mauwden , dat hij daar door gedronger werd,, ter befcherming van zichzelven er zijne zaaken , behoorelijke maatregelen te neemen. Maar wat doet de godlooze ? Die maatregelen ,■ bij den oprechten genoomeü, hoe betaamelijk ook , doet hij, door dezelven valschlijk te misduiden , voorkoomen, als een loos, als een fnood, als een gevaarlijk , als een ftraf baar beleid en bedrijf; en wendt voor , daar in grond te vinden , om dien oprechten vuijaartig te fmaaden , heftig te befchuldigen , en , is 't hem moogelijk, verderflijk te vervolgen. Voorbeelden van zulk een valsch werk der godloozen , waren uit de gebeurdnisfen van vroeger' en laateren tijd veelvulI dig bijtebrengen. Dan dat van den godlooj zen Saul, in onzen Tekst voorkoomende, zal het gezegde ten vollen ftaaven. — David' wordt door Sauls vérraaderïijke cn geweldige vervolgingen gedwongen, ter beveiliging van zijn leven , te vlugten — en zijns vaders huis, om hem te volgen — gelijk ook anderen , om zichzelven en David te befchermen. Dit was het gevolg van Sauls godloosi-heid cn valschheid. — En wat doet hij'nu? [Een valsch werk. De vrucht van.zijn eigen 1 wanbedrijf, doet hij valschlijk voorkoomen , ; als een fnood verraad van David , als een' beraamden opftand tegen hem, den Koning, en beraamden opftand tegen hem, den Koning Dat ookin Saul blijkt.  3o2 ZEVENTIENDE LEERREDE. en des , als Majesteitschennis, en hoogst ftrafwaardig. En wat was indedaad Davids misdaad ? Eerst' , dat hij het hart en de liefde der naatfij bezat ; en nu, dat hij niet goedvond, zich gewillig te laaten vermoorden. — Dit valsch werk van dien godloozcn was, ja, voor David zeer fmertlijk, en eene zwaare beproeving ; doch bij de uitkoomst, was 't hem nuttig en heerlijk. Van den godloozen Saul , intusfchen , was het een valsch werk , den bedrieger zclven bedriegende , daar het hem niet dan fchande cn fchade veroorzaakte. Laatst zagen wij David, te Gath veiligheid zoekende , in het uiterfte levensgevaar, doch door een' zwaaren ramp gelul;kiglijk gered ; in raazernij vervallen , zagen wij hem door Koning Achis wechgejaagd, en dus ontkoomen. En waar heen ? Naaide fpelonk Adullams. A. Thands moeten wij ons derwaards begeeven, en te gelijk verneemen, hoe Saul zich omtrent David gedraagt. David N. Wij leezen , dat David , door Achis ging door, wechgejaagd zijnde, doorging (b) ; zekerlijk trapsgewijze van zijne ongefteldheid geneezen zijn- £b) Psalm XXXIF: i; vergelijk Psalm LVL ■  i Samuels XXII. vs. i—8. 303: zijnde — en zoo bedekt als hem rnoogelijk was, om onbekend der Filistijnen landpaalen te ontkoomen, en verfchuiling in zijn vaderland te zoeken. — In welk eene gemoedsgefteldheid David doorging , en in Israëls landpaalen aankwam , is uit den aart der zaake , uit 's mans gemoedlijk beftaan , uit de omftandigheden in welken hij verkeerde , en vooral , uit zijne voorheen aangehaalde Dichtflukken (c) , ligtlijk optemaaken. Hij was verrukt, over Gods weldaadigheid — dankbaar , voor zoo groot eene verlosfing ■— gezind , om daar aan , den Heere tot roem , en anderen tot nut , te beantwoorden — en vol vertrouwen , voor het toekoomende , op 's Heeren hulp en heil. Dan tevens had David een Ieevendig befef, van de gevaaren , die hem op nieuws Honden te omringen — wel weetende ,. dat zijne verfpieders hem belaagden; leugenaars, om hem alle geloof te beneemen , zijne woorden verdraaiden ; verraaders faamenrotteden , om hem , ware het rnoogelijk, opteligten (d\ En dit is de reden, dat hij, met zijne reisgenooten, terflond eene fchuilplaats zocht. Toen ging David van daar, uit, Gath en deszelfs landpaalen, en ontkwam ook alle verdere gevaaren die hem onder weg ■omringden, in de fpelonke Adullams., Dat (c) Psalm XXXIF en LVl. (d) Psalm LVI. m kwam 'n de fpe* 'onkddul* 'ams.  304 ZEVENTIENDE LEERREDE. Dat in het Joodfche land veele holen en fpelonken waren, is uit de heilige Schriften , uit Jofefus , en veele reis- en landbefchrijveren , bekend. — Zuidwaards, een weinig ten oosten , oostwaards van Kehila en westwaards van Bethlehem . op de grenzen van Juda , naast aan der Filistijnen land , lag cene ftad , genaamd Adullam. Eene ftad , al bekend in de aartsvaderlijke tijden (e) , en in Jofuaas tijd onder de koninglijke lieden geteld (f). — Nabij deeze ftad , was onder eene fteenrots een hol, of fpelonk. Dat dezelve van groote uitgebreidheid was , blijkt daar uit , dat vierhonderd man zich daar binnen tot David vergaderden. Dat dit cene veilige verblijfplaats was, kan niet alleen blijken uit dit gefchiedverhaal , maar ook uit die van laatere dagen. Men leest , dat ten tijde der zoogenoemde heilige Oorlogen (g), de Turken , terwijl de Christenen met hun meeste volk in 't Overjordaanfche beezig waren , eenen inval deeden in het land , wijlecr den ftam van Juda tocbehoorende ; en dat de inwooners der ftad Thekoa , hun geweld ontvlugtende , mannen cn vrouwen , met hunne kinderen , vee, en goederen, de ftad verlieten, en zich in (e) Gene fis XXXPlth i. Cf) Jofua XII: 15. (g) Guilliïrmi Tyrknsis, Hist. L. XV. C. VI, in gestis Dei per Francos, p. 875.  i Samuels XXII. vs. i—-8.. 305 in deeze fpelonk van Adullam verbergden. — Tot deeze fpelonk , zoo ruim en veilig , nam David de vlugt. Dus had hij eene fchuilplaats, en wel in zijn' eigen ftam, Juda ; en . niet verre van Bethlehem , dus ook nabij zijne vrienden en bekenden ,' van welken, hij raad en onderftand vraagen en wachten kon. David bevindt zich nu in de fpelonk Van Adullam ; maar in welke omftandigheden ? in welk ■ eene gemoedsgefteldheid ? Hij zelf geeft ons daar van , in een' zijner Psalmen, een aandoenelijk bericht (h). Hier gedenkt hij aan den bangen nood, in welken hij te Gath geweest was; aan de fmeekin- gen» (h) Psalm CXUï. — Dat David, in deezen Psalm, zijne omftandigheden en toeftand in de fpelonk Adutlams , teekent, is vrij duidelijk te zien. Naar Vs. i. is het een gebed, door hem uitgeftort, als hij in de fpelonke was, 't Is waar, David was, en bad , naderhand meermaalen in eene fpelonk; maar het is ook waar, dat de inhoud en bewoordingen van deezen Psalm , nier wel op eenig ander geval, dan het geen in onzen Tekst wordt verhaald, fchijnen te kunnen worden toegenast. Tot nog toe had men hem (Vs. 4,) heimelijk belaagd — rot nog toe was hij zonder hulp of raad (Vs. 5.) , en wist niet, werwairds, in zijn vaderland, de vlugt te neemen — thands was hij in deeze fpelonk, als in eene gevangenis (Vs 3.), en bidt, met reden, om 's Heeren verlosfing. II. Deel. V  3o6 ZEVENTIENDE LEERREDE, jtfaaa-r, ne vens zijne bloedver•wandten. gen , welken hij aldaar voor 's Heeren aangezicht had uitgeftort. Hier herinnert hij zich de vcrraaderlijke vervolgingen zijner vijanden ; zijnen hulp- en raadloozen toeltand, onder dezelven ; en hoe de Heer , toen zijn geest' in hem overftelpt was , zijn pad had gekend. Hier belijdt hij , aan zijne keuze vasttehouden, om, hoe het ook gaan mogt, den Haere te Hellen tot zijne toevlugt, zijn -deel in het land der leevendigen. Hier vertoont bij zich aan den Heere , als een in deeze fpelonk gevangen man , en fmeekt, met veel aandrang , om 's Heeren genadige verlosfing. En eerlang ziet hij de aanvanglifke bewijzen, van 's Heeren gunstige verhooring. Hij was dan verfchoolen , en in zoo verre geveiligd, in de fpelonke Adullams. —' En wat nu? Zijne broeders hoorden het; door welk een' weg of middel, weeten wij 'niet „ en is ons van geen belang — en het ganfche huis zijnes vaders ; en die alle kwamen tot hem af. In het eerst wisten zij niet, waar David zich onthield ; welk eene benaauwdheid 2 Nu hoorden zij het; welk eene blijdfehap J Niet vreemd , dat een of ander van hun, hem ging bezoeken; maar waarom, en waar toe , kwamen zij alle tot hem af ? Waarfchijnelijk vreesden zij, dat Saul, zijne woede aan David niet kunnende koelen, hen te' faamen tot ilagtoffers zijner gramfchap zoude maaken; en daarom zoeken zij hunue veiligheid  i Samuels XXII. vs. i—8. 30? heid bij onzen held. Gaarne , ook , hebber zij hem met raad en daad willen bijftaan , en hem van lijftogt voorzien. Bij en met hemj hebben zij , nu de zaaken. tot uiterften gekoomen waren , de uitkoomst van 's Heeren weg willen afwachten. — Welk eene vertroosting voor David ! Maar ook , welk eene beproeving voor den grijzen Ifai r 's Mans voorfpoed was met drukkend kruis vergezeld. Dat David zich in de fpelonk Adullams bevond , werd niet flegts van zijnes vaders \ huis , maar eerlang van anderen , gehoord»', met dat gevolg , dat een aanmerkelijk getal j manfehap zich bij hem vervoegde. En , lee- { zen wij, tot hem vergaderden, alle mail die benaauwd was, en alle man die eenen fchuldeisfeher hadde , en alle man wiens ziel bitterlijk bedroefd was , en hij werd tot Overfie over hen ; zoo dat bij hem waren omtrent vierhonderd mannen. Laat ons hier bezien — de manfehap derzei ver getal — hunne kobmst tot David — wat hij omtrent hen deed — en eindelijk , wat men aangaande deeze ganftme gebeurdnis te denken hebbe. De manfehap, hier gemeld, wordt be-' i fchreeven , als die benaauwd was. Het tee* 4 kent ons menfchen , die , door druk geprangd , in den ftaat en de plaats waar in jzij zich bevonden , beangstigd waren., en V 2 naar i iok andeen, tot Herben'erd m etal,zicb ij hem oegden.  go8 ZEVENTIENDE LEERREDE. naar verademing hijgden. — Nog worden zij befchreeven , als die eenen fchuldeisfeher hadden. Er waren fchuldenaars , die door wangedrag zichzelven in ongelegenheid bragten ; deezen mogt men in rechten vervolgen. Er waren , die ongelukkiglijk arm , en , naar Gods bevel , voorwerpen van medelijden waren (i); doch die door onderdrukking en woeker werden uitgemergeld. — Verderwordt deeze manfehap befchreeven , als wier ziel bitterlijk bedroefd was ; het zij door geleeden rampen, het zij door mishandelingen , hun door onderdrukkers aangedaan, of ook , wegens Sauls fnood. gedrag , vervolgingen van den vroomen David, en den droevigen toeftand des vaderlands. H e t getaf deezer manfehap groeide, in korten tijd , tot omtrent vierhonderd hoofden. Te weinig , zeker, om Saul te beoorloogen ; dit was ook nimmer Davids toeleg _ maar groot genoeg , om zich tegen een' verraaderlrjken aanval van booze landgenooten te dekken , en veilig , indien het noodig was, te vlugten. — Deezen kwamen tot David , aan en in de fpelonk van AdulJam. Men leest niet, dat David hen opzocht , of tot zich noodigde ; zij kwamen vrijwillig. — Maar wat beweegde hen hier toe ? Veele , en veelerlei redenen, kunnen hiet ' CO Exodus XXII: 25.  ï Samuels XXII. vs. i—8. 309 'nier hebben faamengeloopen ; liefde voor David — aankleeving aan zijn gedacht — misnoegen over 5auLs wreed beftaan , en haatelijk beftuur — vooruitzicht op Davids verheffing tot de Kroon, en hoop op bevoordering door hem. Zekerlijk hebben zij,, door zich bij David te voegen, beoogd, uit hunne ongelegenheden gered , en in gelukkiger omftandigheden gebragt te worden. Dan wat deed David , omtrent en met Deezen dit volk? Hij werd hun tot een hoofd.^drdte^a' Hij nam hen dan in zijnen dienst ; vormde hoofd.. hen tot zijne lijfwacht; nam het opperbevel over hen aan ; en werd dus hun krijgsj. hoofd. — Maar van waar had David het onderhoud , voor zich , en zulk een aantal volks ? Dit heeft men op verfcheiden wijzen kunnen bezorgen ; te meer, daar David veele , en ook vermoogende vrienden had. Maar nu koomen wij (tot de vraag: Men Wat men van deeze ganfche gebeurdnis te vraagt, of denken hebbe ? Eene vraag , te meer noo- manfcba,p dig, omdat vrijgeestige menfchen, beftrijders van Gods Woord , en fchenders van Davids karakter , hier ftof voor hunne ongelukkige denkwijs meenen te vinden. — Men befchouwt deeze menfchen , als flegt gefpuis — hunne vergadering tot David , als oproerig — dat David hen bij zich hield, en hun len hoofd werd, acht men een blijk van V 3 zijne  3t© ZEVENTIENDE LEERREDE. zijne overflegte geaartheid — en zijn oogmerk oordeelt men hoogst misdaadig. Laat , ons deeze dingen onpartijdig weegen en beöordeelen ; en wij zullen alle die befchuldigingen vuilen laster, en David den vroomen riet em David vinden. — Men befchouwt deeze honp jiogt_ menfchen die tot David kwamen , als flegt volk was ? r ,. ■ geipuis, als een hoop kwaaddoeners, die , zich niet veilig achtende, beangstigd waren; — als een deel verkwisters , die hunne fchuldeisfchers in ftilte ontwijkende, zich der betaaling onttrokken; — als een uitfchot van misnoegd en wrevelig volk , dat, tot muiterij genegen , zich der wettige regeering onttrok , om , waar het konde , onrust te lïooken — met één woord, het was, zegt men , een hoop bandijten. En wat bewijs geeft men voor zulk eene Doch dit verklaaring ? ■— Men zegt, de bewoordingen kan niet Zelven , door welken zij hier befchreeven «êge- worden. Laat ons hooren. — Het waren mankt vit menfchen, die benaauwd waren. — Maar gaat fcbrijving ^et ^00r •' Die benaauwd is , is zulks, omhièr ge- dat hij zich aan misdaaden fchuldig kent ? geeven; y.m benaauwdheid der ziel niet uit veelerlei oorzaaken ontftaan, en hij die ze ondergaat, buiten fchuld ongelukkig weezen ? — Het waren menfchen, zegt men, die eenen fchuld^ eisfeher hadden. Dit is zoo; maar waren het menfchen , die rechtvaardig, of onrechtvaardig, gedreigd, gedrukt, en vervolgd werden? Im-  i Samuels XXIL vs. r— 3. §rr Immers het woord , hier gebruikt, teekent een' woekeraar (k). — Men zegt, het waren menfchen , wier ziel bitterlijk bedroefd was. Maar weet men, waar door, of waar over? Omdat, zegt men, hunne have en hoofd berooid , en zij daar door raadloos waren. Het zij eens zoo ; maar weet men , waar door zij dus ongelukkig waren geworden? — Neemt alles te faamen ; en gij vindt wel arme menfchen , maar nog geen guiten ; gij vindt wel ongelukkige menfchen , maar nog geen bandijten. Maar, vraagt men, welke andere men- mch vit fchen zouden bun huis, hun beroep, enfe'ZIZt tl hunnen verlaaten , en zich bij eenen vlug- David.' tenden en zwervenden David voegen ? — Maar heeft hij, die dit vraagt, wel behooreHjk op de omftandigheden van tijd en zaaken gelet ? Houdt men wel onder het oog, • Sauls regeering , zoo wreed als wilkeurig ? Herinnert men zich wel , dat die woedende Vorst niet flegts David vervolgde , maar het allen , die hij vermoedde dien vlugteling genegen te zijn, bang mAakte; zijn' eigen zoon Jonathan niet uitgezonderd ? Heeft men wei onder het oog, dat Saul, door den wreeden Doëg , deezer dagen het gansch geflagt der Fries- fk) Exodus XXII: 25. Conf. ]. Güsset. Comtnent. L. Ebr. p. 540. v4  314 ZEVENTIENDE LEERREDE, Priesteren , te Nob hun verblijf houdende, deed vermoorden , en zelfs alle de inwooneren dier ftad door het zwaard deed fneeven ? Gedenkt men wel , dat in deezen tijd, nu David in de fpelonk Adullams was, de Filistijnen tegen Israël oorlog voerden , en bezetting in zijne vaderftad Bethlehem hadden (I)? Kan het, wanneer men dit alles in aanmerking neemt , vreemd voorkoomen, dat er , ten deezen tijd , benaauwde ,. gedrukte , bedroefde menfchen gevonden werden ? — Dan, zegt men, welke lieden het ook moogen geweest zijn , het waren toch maar geringe lieden Het zij zoo ; maar is gering te zijn, en een deugniet te zijn, het zelfde ? — Maar , vraagt men , is het niet vreemd , ftrekt het niet tot oneer van David , dat geen ander foort van menfchen zich bij hem voegde ? En wie zegt , dat geene anderen zich bij hem gevoegd hebben? Waren die drie , van de dertig hoofden die tot David in de fpelonke Adullams kwamen (m) — waren de Profeet Gad , die zich ook aldaar bij hem vervoegde — de Priester Abjathar , die aldaar bij hem de toevlugt nam , geene andere lieden ? Dan, gelijk er geen grond is , om deeze manfehap als fnood en ondeugend te teeke. nen, Cl) i Samuels XXTI1: 13, 14; welke gebeurtenisfe. veele Uitleggers tot deezen tijd brengen. (nf) z Samuels XXIII: 16; 1 Samuels XXII: 5,20-23.  ï Samuels XXII. vs. r—£ 3.^ nen , zoo behoeft men hen ook alle niet als braave en dcugdzaame menfchen te roemen ; ook hier toe hebben wij geen' grond. Het zij zoo , dat onder deeze manfehap ook flegte , ook ondeugende menfchen waren; wat doet dit uit, om Davids karakter , en de deugdlijkheid zijner zaak , te bezwalken ? In tegendeel , moet het dien Held tot eere «rekken , dat hij deeze menfchen onder zulk eene. goede tucht gebragt heeft, en hun gedrag zoo wijslijk wist te beftuuren. — Men zegt , het waren toch onvergenoegde en wrevelige menfchen. Het kan zijn; maar weet men , dat zij er geen reden toe hadden ? — Zij waren , zegt men, genegen tot muiterij. Hoe weet men dit ? — Zij onttrokken zich, zegt men , der wettige regeering. Maar ontvlugtten zij niet de wreede dwinglandij ? — Zij zochten , zegt men , waar zij konden , onrust te ftooken. Doch waar uit blijkt dit ? Het volgende zal ons het tegendeel leeren (n). Maar, zegt men, deeze menfchen moo-Ook gen goed of kwaad zijn geweest; David èeedvraaSf toch flegt, dat hij ze bij zich hield. _ MaarnZ)f mogt hij, zoo onrechtvaardig en wreed ver- 'wel deed, volgd , zich geene lijfsbeveiliging bezorgen ^Vzitb en was hij wel verpligt , om hen , die hemW»? en zichzelven poogden te beveiligen, wech- (n) 1 Samuels XXF: 6-8. V S  Si4 ZEVENTIENDE LEERREDE. tezenden? — Zegt men, hen althans, die flegt van aart en zeden waren. Maar kende hij ze allen ? en was hij , in dit geval, wel verpligt, onderzoek daar op te doen ? tn ben ten J a maar , hij werd hen tot een hoofd! hoofd te Djc j do h het befer hen buj. worden ? ' . Z 7 . , , ten opzicht en beftuur , aan zichzelven overtelaaten , om te doen elk dat goed was in zijne oogen ? — Maar , .zegt men eindelijk , Davids oogmerk was hoogst misdaadig. Doch zoo men iemands oogmerk uit zijne daaden moet beoordeelen , wat bewijs heeft men dan, van Davids misdaadige oogmerken? Het vervolg van het heilig gefchiedverhaal, zal ons doen zien, dat hij noch tegen Saul, noch tegen zijne regeering, noch tegen Kerk of Staat , iets ondernoomen hebbe; zelfs niet, wanneer hij het een en ander volftxekt in zijne hand had. — Over vreemd is het, dat zeker geleerd man , deeze manfehap , hunne geaartheid , en koomst tot David, vergelijkt met het fnood gefpuis, dat in de burgeroorlogen der Romeinen , zich bij Caefar , Pompejus , en Catilina vervoegde (p). Dus (o) Conf. H. Grot. de Jur. B. & P. L. I. C. IV. §. VII. 4. (p) Jon. Clericos, in- h. I.  i Samuels XXII. vs. i—8. 315- Dus zagen wij David in de fpelonke Adullams, met zijn gansch geflacht, en omtrent de vierhonderd man. — Maar zal David met zijne afgeleefde ouders niet belemmerd _ zullen zij zeiven hier niet aan veel ongemak blootgefteld zijn ? Beide meenen ja. En het was om die .reden , dat David David ging van daar, van de gemelde fpelonk,**". naar Mispe der Moabijten. - Het land devlTarbet Moabijten was ten oosten van het Joodfcheland rier land, aan de overzijde van de Zoutzee, gQ-feTbii' legen. In dit land was eene ftad , Mispe *wl gehecten , en. welke men , naar aanleiding naar van dien naam, acht op eene hoogte ge.Mispc' bouwd te zijn geweest, en daarom elders, gelijk men met veel waarfchijnelijkheid denkt, een Wachttoren genoemd f». — Derwaards ging David ; waarfchijnelijk van eenige manichap vergezeld. Eene gevaarlijke reize, van het westen naar het oosten des lands, dwars door het zelve heen , en over de Jordaan ! Doch de Heer was zijn Leidsman ; des kwam hij behouden te Mispe aan. Wat was Davids boodfchap aldaar 2 Het verhaal zegt: En hij zeide tot den Koning der Moabijten: Laat toch mijn' vader en mijne moeder bij ulieden uitgaan , totdat ik weet wat God mij doen zal. Woorden , overwaardig dat wij ze nader orerweegen. (q) 2 Kronijhtn XX: H. . ÖAVID  3ir5 ZEVENTIENDE LEERREDE. Daarbij, David gehoor bij den Koning der MoKoning a^Jten gekreegen hebbende > ging eene ongeboor derhandeling met hem aan. En waar over t hebbende,Poogde hij een verbond met dien Vorst, ten nadeele van zijnen wettigen Koning Saul, te fluiten? Sloeg hij voor, met vereende magt eenen inval in Israëls Rijk te doen ? Zocht hij bij Moabs Koning middelen , om zich over geleeden geweld en fmaad te kunnen wreeken ? Zoo mogten zij willen, en doen » die David gaarne belasteren zoo deed David niet. Wat onrecht hij ook leed, nimmer deed of ondernam hij iets, tegen zijn vaderland , of tegen zijnen onrechtvaardiger! Koning en ontaarten fchoonvader. — Het geen hij bij der Moabijten Koning zocht, was lijfsbergihg voor zijne tedergeliefde ouveilig ders. Laat toch , zegt hij , mijn vader en Aldaar mijne moeder hij ulieden uitgaan ; t. w. , uit voor zijne hun vaderland, en de fpelonk Adullams, om euderen by ulieden een veilig verblijf te hebben. vraagt. -7 c 1 Zijne ouders waren , uit vreeze voor Sauls. wreedheid , met hun ganfche huisgezin , tot David , in de fpelonke Adullams, gevlugt. Het vleide hunner hooge jaaren en toeneemende zwakheid niet, in zulk eene plaats, in zooveel gewoels , te leeven ; en noch minder, van de eene naar de andere fpelonk te Vlugten , en door woestenijen omtezwerven. Des zoekt David voor hen eene plaats van veilig verblijf. En waar ? Buitens lands. Dus waren zij buiten Sauls bereik. — Maar  i Samuels XXII. vs. i—8. 317 Maar waarom bij den Koning der Moabijten ? Zekerlijk, omdat David dacht, dat bij aldaar in zijn oogmerk best zou flaagen. Het kan zijn , dat thands tusfchen Moabs en Israëls Koning vrede was; maar niet lang geleeden, had Saul de Moabijten deerlijk geflaagen , des kon David hoopen , dat hij, over Saul zich beklaagende, gunst bij Moabs Koning vinden zou. Hier bij kwam nog, dat David , een kleinzoon zijnde van Obed, uit Ruth, eene Moabijtifche vrouw, gebooren , niet geheel vreemd bij de Moabijten was. Dit verzoek doet David in eigen perfoon. Waarom doet hij zulks niet door een' der zijnen ? Hij begreep, dat een zaak van zoo veel belang , best door hemzelvén gedaan werd — dus kon hij de gezindheid van het Moabijtisch hof naauwkeurig gadeHaan ; dus kon hij aan zijn verzoek fterke klem bijzetten; dus kon hij, in zijn-verzoek llaagende , zijne ouders' nadruklijk den Koning en het hofgezin aanbeveelen , en hen met te meerder gerustheid aldaar verblijf laaten houden. — Had meenig zelf gedaan, het geen hij door anderen liet doen , veele zaaken waren beter behandeld, de uitkoomst gelukkiger, en de gevolgen heilzaamer geweest. Maar  ji8 ZEVENTIENDE LEERREDE. Cod- Maar voor hoe lang, David, verzoekt vruchng- verD]j;f voor uvve ouders, bij deezen Ko- lilk bier °i ■> ■> in vMvie*.ning? fotdat ik weet, zegt nij, -wat God mij rende. doen zal ; d. i. , totdat ik , bij tijdvervolg, zie, of, en waar , de Godlijke Voorzienig, heid mij een veilig verblijf voor mij, immers voor mijne ouders , binnen mijn vaderland befchikken zal. Zien wij in deeze weinige woorden : — Een' trek van Davids voorzichtigheid. Hij zegt niet, totdat God zijne verklaaring , dat ik den troon zal beklimmen , zal vervuld hebben ; hier van moest Moabs Koning niets weeten. Ook zegt. hij niet, totdat Saul zal overleeden zijn ; hij moest zich niet in verdenking brengen , als of hij naar zijns Konings dood verlangde. Hij zegt ook niet , totdat ik met Koning Saul zal verzoend zijn ; dit zou zijn verzoek , bij eenen Vorst die Saul haatte, min aangenaam gemaakt hebben. — Maar ziet in deeze weinige woorden ook Davids godvrucht. Hij verklaart, dat zijn lot in 's Heeren hand is — dat hij ootmoedig zich den Heere wil onderwerpen — dat hij op 's Heeren goedheid geloovig vertrouwt , en gezind is , lijdzaam 's Heeren tijd te verbeiden. — Weereldfche ftaatkunde , berekent flegts menschlijke waarfchijnelijkheden ; maar de godsdienstige ftaatkunde , houdt God in er. kendtenis. En  i Samuels XXII. vs. i—8. 319 En David , gelijk uit het verder verhaal Bijbrengt blijkt , in zijn verzoek bij Moabs Koning bfn'% n 1 . . » uten Ki' ilaagcnde , bragt ze, t. w., zijne ouders, die hij waarfchijnelijk op zekere plaats , intusfchen , verblijf had doen neemen , voor het aangezicht des Konings der Moabijten. Een verhaal, allereenvouwdigst, en van elk ligtlijk te verftaan. — Dan, een' oogenblik hier op peinzende , zien wij hier wat groots, wat i voortreffelijks! David heeft zich , door veele i uitmuntende verrichtingen , een' grooten naam gemaakt; maar is dit niet een van zijne ) doorluchtigfte bedrijven ? Ziet daar , den 3 grooten krijgsheld , eenen ftokouden vader, * en beevende moeder, met een hart, van liefde blaakende, bij de hand leiden , en, , zoo grootmoedig als edelmoedig, aan de beI fcherming van deezen Koning aanbeveelen. 1 Het is alleen het waarlijk ouderlievend hart, j dat hier Davids grootheid ziet, bewondert, i en prijst! En zij, Davids ouders, bleeven bij hem , daar zij I den Koning der Moabijten , alle de dagen die Geeven, YÜavH in de vestinge was. In welke vesting ? o°alTdSn : Het Hebreeuwfche woord (r) vertegenwoor- de vesting digt ons eene plaats, van waar men iemandwas' beloert en belaagt; welke ook , door haare- na- I Dan in het gefchied^erhaal leezen wij dit niet; en Davids gemelde ftrengheid bewijst dit niet. — Met meerder gronds merken wij hier op , Gods zorge, Da- a Samuels ftÜx a.  i Samuels XXII. vs. i— David ten goede ; die zijne geliefde oude ren , niet veilig voor de woede van hun eigen Vorst , in hun eigen vaderland , een< fchuilplaats befchikt bij een' vreemd Vorst. in een vreemd land. — Dan daar na deezen van Davids ouders niets meer wordt gemeld , vermoedt men, dat zij alhier overleeden zijn. . David, zijne ouders bezorgd hebbende, fehijnt oogmerk te hebben gehad, om, voor eerst, zich in die vesting, of fpelonk , te onthouden. Doch de Profeet Gad zeide tol David: Blijf in de vesting niet. — Gad is, zoo gij thands David zelf niet in aanmerking neemt, de eerfte Profeet , na Samuel, van wien wij melding vinden. Waarfchijnelijk is hij, nevens Nathan, Ethan, Afaf, en anderen , uit Samuels fchoole voordgekoomen. Thands kwam hij tot David ; zijnde of door Samuel; of onmiddellijk van God, gezonden. Hij fchijnt David in zijne ballingfchap vergezeld, en naderhand , zijn verblijf aan deszelfs hof gehad te hebben. Uit het geen elders (t) wordt gezegd, meent men, dat hij een der Schrijvers van de Boeken naar Samuel genoemd , inzonderheid van het Tweede , geweest zij. — Gelijk hij een Ziender , d. i. , een profeetisch Raadsman , was , geeft hij David deezen raad : Blijf int, CO i Kronijkm XXIX: 29, 30* * IL Deel. X Ddvid •wordt door den Profeet Gad vermaand , iet ift de esting tg lijven 3  ZEVENTIENDE LEERREDE, de vesting niet. Waarom niet ? Er kunne» verfcheiden redenen voor deezen raad zijn geweest. Ligtlijk kan men begrijpen , dat David, zich in deeze, of andere buitenlandfche vesting lang ophoudende , groot gevaar kon loopen , om zich bij Saul verdacht te maaken, als of hij, door behulp van vreemde magt , iet geweldigs tegen hem wilde onderneemen. — Waar moet David dan mr.dt in been ? Gaa heenen , zegt de Profeet, en gaa jLale zw het land Juda. En waarom ? Dit was de §»«Mf ftam , daar hij thuis hoorde, cn best bekend was ; terwijl hij in deszelven cn nabuurige woestenijen , ruime wijkplaats vinden kon. Daar kon hij van vrienden en bekenden raad ontvangen , en onderftand , en hun ? die om zijnen wil vervolgd werden, ter toevlugt zijn. Zoo ontweek hij best den laster , die hem als fchuldig aan, en vlugtende wegens een of ander belials ftuk , wildedoen doorgaan. Dus kon hij fpoedigst kundfchap krijgen van het geen er omging , en naar gelegenheid van zaaken zijne maatregelen neemen. Zoo kon hij zijn vaderland en vaderftad , veelal door de Filistijnen benaauwd en beroofd, ter hulpe koomen; ge>lijk hij meermaalen deed. Jïraar op II o E gedraagt zich David ? Verre van '«-'bet eigenwijs tot den diender te zeggen : Ik , ■woudCbï-t&n krijgsman , weet zelf best, wat mij te retbbe- <]oen ftaat; neemt hij den raad in aanmer- é tuig,  i Samuels XXII. vs. 1—8. 323 king , cn keurt dien goed. Toen ging David hemen . en hij kwam in het woud Chereth. —. Dat die woud in Judaas ftam lag, weet men ; maar niet, in welk gedeelte van dien ftam ; alzoo geene ftad van dien naam , van welke dit woud zou benoemd zijn , bekend is. Dit zien wij , dat David in een woest bosch , onder het digt geboomte , in mintocganglijke holen, en bij het wild gedierte, zijne fchuilplaats zoeken moest. Zoo koomt de zwervende David weder in zijn vaderland — maar niet tot rust! Zijne ouders , in een vreemd land , weegen op zijn hart. Zelf is hij , zoo nabij zijnen doodvijand , op nieuw in groot gevaar , en omringd van verfpieders en verraaders. En wat zal hij uitvoeren ? Best is 't zeker voor hem , onder gebrek en kommer , te blijven wachten, op het geen de Heer, hem ten goede , doen zou. — In tusfchen moeten wij David thands in het woud Chereth laaten , en ons terugge, en naar Saul keeren, om te verneemen wat dees uitvoert. 3. Wij leezen , dat Saul köndfchap aan- Saul, in. gaande David krijgt; en wij hooren zijn le. "'sfclen, klag, welk hij zijnen knechten doet. En^oZïd Saul , dus vervolgt het gefchiedverhaal, Menage, hoorde , dat David bekend géwordén was , en de Za?"" mannen die bij hem waren. — David was gevlugt; maar wcrwaards , of waar hij zich X 2 ont-  32* ZEVENTIENDE LEERREDE. Én hij beklaagt zich zeer, onthield, fchijnt Saul niet te hebben geweeten , voor dat David , door den toevloed van volk , een aanmerkelijk getal manfehap tot zich vergaderd hadde. Zulk eene onkunde zou ons vreemd kunnen voorkoomen ; maar men gedenke , dat David , een man van beleid, zijne zaaken mee zulk eene behendigheid deed , dat Saul niet ligt behoorelijk naricht konde ontvangen. En heb5en hovelingen wat geweeten ; David was niet zoo algemeen gehaat , en Saul niet zoo zeer bemind, dat men genegen, was, hem het ^een men wist, te openbaaren. Of wel , men heeft, zijnen woedenden aart kennende, hem geen kondfehap gegeeven , maar deeze zaak , zoolang rnoogelijk , voor hem bedekt gehouden ; gelijk men meermaalen , omtrent menfchen van zeer geemelijken aart , verpligt is- te doen. — Thands had Saul kennis van Davids omftandigheden bekoomen. Hoe , of door wien, weeten wij niet zeker ; maar waarfchijnelijk door Doëg. Dit' weeten we zeker , dat dit bericht hem geweldig trof,- Wij hooren zijn beklag , dat hij des* wegens zijnen knechten doet, en zulks , in eene ftaateJijke houding. Saul nu zat op eenen heuvel, onder het geboomte te Rama, en hij had zijne fpies in zijne hand , en alle zijne knechten fionden bij hem. — Maar Rama was de ftad daar Samuel woonde, en Sauls hofftad was  i Samuels XXII. vs. i~g. 325 Gibea ^ hoe, kon men vraagen, koomt Saul met zijne hovelingen aldaar ? Dan Gibea niet verre van Rama liggende, kan Saul, om redenen die wij niet weeten , thands te Rama zijn geweest. — Echter , wanneer men opmerkt, dat de naam keuvel, in het oorfpronglijke Gibea is , en Rama desgelijks hoogte heteekent, dan bevroedt men ligtlijk, dat de woorden deezen zin kunnen hebben : Saul nu zat te Gibea, onder het geboomte, op /«ioia. eene hoogte. Des Saul niet te Rama, alwaarJ*att/ij. Samuel woonde , maar in of nabij zijne hof. kLh°u~ flad Gibea , was. — Daar zat hij onder het' lommer van het digt geboomte , met een hart vol zorgen, een hoofd vol gepeins, en met zijne fpies in zijne hand. Voorheen is reeds gezien, dat de fpies een werppijl was aan de punt .met fcherp beflaagen. _ Men merkt aan , dat de Koningen , ook bij Grieken en Romeinen , in vroeger' tijd, de fpies, ten teeken van koninglijke waardigheid, in de hand voerden; in welker plaats, zij naderhand den meer fierlijken fepter zwaaiden. _ Des, Saul had zijne fpies in de hand. Op zichzelven niet kwaad; maar toch wat zorgelijk. In zoo boos eene hand, ware beter een flompe fepter , dan een fcherpe fpies , betrouwd. _ Dus Haatelijk ' zittende , ftonden alle zijne knechten , zijne hovelingen, en lijfwacht, daar tegenwoordig , bij hem. Dit wordt verhaald, om een denkbeeld te geeven van het plegtige deezer x 3 ge-  32ö ZEVENTIENDE LEERREDE. gebeurdnis. Zoo wil Saul zich achtbaar vertoonen , zijnen dienaaren ontzag inboezemen , en daar door te gereeder cn zekerder ontdekken , hoe het onder hen gefield was. Hier toe zal hij hen , o£ treffenden toon , nadruklijk aanfprceken. éver ach- Toen, dus leezen wij, zeide Saul tot zijne terbjL -j knechten die hij hem fionden : Hoort toch , gij der zij- zoonen femini! Zoo fpreekt bij hen aan, op mini ftreelenden en vleienden trant. Want femini was , bij verkorting , de naam van den ftam Benjamin (v). Gij, zegt hij er mede, mijne ftam- en landgenooten , die op mij, gelijk ik op u , zoo naauw cene betrekking hebt. Hoort toch , wat ik u zeggen zal. — Nu, zij , en wij ook , zullen hooren. En wat heeft Saul te zeggen? Hij doet eerst eenige vraagen : Zal ook de zoon van Ifai u altegaér akkers en wijnbergen geeven ? zal hij u allen tot Overjlen van duizenden , en Overjlen van honderden feilen ? Vraagen, ons navraagen waarDavid dig. — Waarom noemt hij David hier , den veracb- zoon vnn jfai ? Om zijne verontwaardiging unie, jegens dien man uit'tedrukken , en hem verachtelijk bij zijne knechten te doen voorkoomen. Maar dacht Saul er> niet aan , dat hij zelf de zoon van Kis was ? — maar hij "is nu Koning. Dit is zoo, en als zoodaanig is men nu verpligt , hem te eerbiedigen. Maar (v) Vergelijk Estber II: 5.  i Samuels XXII. vs. i—8. .357 Maar is de zoon van Ifai niet de roemwaardige David ? Is hij , o Saul , niet uw fchoonzoon ? Is hij niet een aanzienlijk ikrijgsoverfte ? De booze nijd , veelal uit trotschheid gebooren , meent zich te wreeken , met verachting te laaden op voorwerpen van eer en hoogachting. Dan hoe Saul David ook verkiest te noemen , dees zal ^echter David blijven. — Saul vraagt;: Zal en ben •die zoon van Ifai u bezittingen van akkers en *J£' wijnbergen geeven, en dus rijk maaken ? Zal beid veiftfj u met aanzienlijke hijgsambun bcgunsti- wiitcnde-> gen, en dus uwen rang en ftaat verhoogen? Met zulks te vraagen , zegt hij : Immers neen. De zoon van Ifai , een arme landzwerver , heeft niets; wat zou hij dan geeven ? Of denkt gij , dit hebben wij te wachten , wanneer hij Koning wordt ? Maar zal hij dit ooit worden ? En hij wordt -Koning ; meent gij de voorwerpen zijner gunst te zullen zijn ? zal hij hen , die nu met hem zwerven, niet eerst moeten bedeelen ? zal hij zijnen ftamgenooten , uit Juda., niet de voorkeur geeven , boven ulieden , die uit Benjamin zijt ? En zoo hij al, uit ftaatkundige inzichten , den een' of anderen van u iets gaf; zal hij het u altegader doen? immers, neen. — In tusfchen, met dit te vraagen , herinnert Saul den eenen , wat gunsten hij hem beweezen had., en doet , den anderen hoopen op het goede , welk hij van hem, den Koning, te wachten hadde. X 4 Cr  328 ZEVENTIENDE LEERREDE. zelfs hen Q P deeze vraagen , doet Saul zijnen }clnttu '"knechten zwaare befchuldigingen. Deezen gende. doet hij vraagsgewijs. Hij befchuldigt hen, ' dat zij alle zich tegen - hem verbonden hadden. Wat grond voor zoo zwaar eene befchuldiging ? — en , ziet daar den grond, dat nie. mand van u allen [voor] of aan mijn oor OokJona-openbaart — Wat? dat mijn zoon, Jonathan, tbap, em vgrjj0nci gemaakt heeft met den zoon van Ifai; en , dat verder gaat , dat er niemand is onder ulieden , dien het wee doet van mijnen wege , en dis het [voor] mijn oor openbaar e. — Maar is er grond , Saul , om dit van Uwen zoon te zeggen , en om zulk een verwijt aan uwe knechten te doen ? Hij meent , ja ; want, zegt hij , mijn zoon heeft mijnen knecht tegen mij opgewekt tot eenen laagenlegger , gelijk het ten deezen dage is. — Wat is er toch van deeze zwaare befchuldiging ? 't Is waar , Jonathan had voor Davidg verftand, dapperheid, beleid, en deugd, eene zeer hooge achting opgevat, 't Is waar, dat Jonathan , meer dan eens , goed van David bij zijnen vader gefprooken, en zijnen vriend voor deszelfs moorddaadige laagen gewaarfchuuwd had. 't Is waar, dat Jonathan overpuigd was, dat de Heer David ten Koning had verkooren , en dat hij in dat hoog beftel van Israëls Opperkoning eerbiedig berustte, 't Is zelfs waar , dat Jonathan een verbond van vriendfchap met David gefloo- ten,  ï Samuels xxii. vs. i—g. .329 ien , en bij dat verbond, voor de belangen van zijn Prinslijk huis gezorgd had. — Maa» aan het geen, waar mee de ongelukkige Saul zijnen braaven zoon befchuldigt, is hij volftrekt onfchuldig. Hij had David wel gewaarfchuuwd voor zijnen vader ; maar nimmer had hij hem opgezet tegen zijnen vader. Hij had , ja , zooveel rnoogelijk gezorgd, dat zijn vriend de laagen, hem gelegd, ontkwam ; maar nimmer had hij hem opgewakt, om zijnen vader te belaagen. De nijd , de boosheid, de wraakzugt, waren altoos flegte uitleggers van woorden en daaden , der geenen , die de voorwerpen van zoo fnoode hartstogten waren. Saul befchuldigt niet alleen zijnen zoon ,m) be. bij zijne knechten, maar ook zijne knechten 1fhuldw* zei ven ; en wel van dezelfde misdaad. Hij alleen van verwijt hun , dat zij, en wel alle, zich tegen k™aade hem verhonden hadden ; en dat zulks daar uitf^//"^ bleek, dat niemand van hun zijn leed ter maar harte nam , of hem eenige kennis , hoe genaamd , van het wangedrag zijnes zoons gegeeven had. Maar Saul ! wat moesten zij u openbaaren ? het geen zij niet wisten ? het geen geen aanwezen had ? Moesten zij , het geen indedaad plaats had , in een verkeerd 1 licht bezien , tegen de waarheid beoordeelen , valschlijk misduiden , en denken en X 5 doen  330 ZEVENTIENDE LEERREDE. doen gelijk gij ? — Dit was van de zaak. Saul was een flegt mensch, en bij zichzelven veroordeeld ; en daarom vermoedde hij , dat een ander omtrent hem zoo dacht en beftond , als hij wist met reden te moeten vreezen. Hij wist , dat hij zich zoo gedroeg, dat zijn zoon zijn gedrag moest afkeuren; des ftelt hij vast, dat zijn zoon afkeerig van hem is. Hij wist , dat hij David fmaadlijk beleedigd , wreedüjk vervolgd , en tot opftand getergd had ; en des Verbeeldt hij zich , dat David eenen opftand in het Rijk wilde onderneemen. Hij wist, dat hij David, reis op reis , verraaderlijk belaagd had ; nu vreest hij , dat David hem belaagt. Hij wist, dat hij onfchuldig bloed had willen vergieten ; nu twijfelt hij niet , of men dorst naar zijn bloed. Hij wist, dat elk die wel dacht , zijn doen moest wraaken ; des ftelt hij vast , dat het zwijgen zijner knechten , een bewijs is van hun gefmeed verraad. Saul is zich zijnes kwaads bewust; des verwacht hij niets dan alle kwaad. Met zter Intussciien was Sauls aanfpraak , dus beiccdi' vraagsgewijze gedaan , hoogst beleedigend S~ijne voor zyne knechten. Hij verwijt hun vrij Hechten, duidelijk , dat zij hem dienden , niet voorn aamlij k uit befef van pligt, en tot 's lands nut, maar om akkers flegts, cn wijngaarden; om bevoordering van rang , van ftaat, van inkoomsten. Dit, hoe waarachtig het weezen  i Samuels XXII. vs. i—8. 331 zen mogt, wil echter dus niet gezegd, niet gehoord worden ; te minder, omdat het meermaalen gebeurde, dat men te lterker tegen het zoeken van eigen belang riep , naar maate men te drukker beezig was , met het eigen belang wel dapper te bejaagen. — Dan , moet men , naar billijkheid oordeelcnde , niet erkennen , dat het geenszins onbegaanbaar is , Vorst en Vaderland edelmoedig en getrouw te dienen , en tevens de betaamelijke bevoordering van zich en de zijnen , op cene wettige wijze, te behartigen ? Treft ondertusfchen Sauls redevoering niet allen ; zij treft voor het minst éénen van^zijne knechten. Durft niemand hem tegenfpreeken ; één is er , die hem durft vl eien. De eerloosfte , misfchien , onder den ganfchen hoop , fpeelt eene rol , bij welke hij zich wil doen voorkoomen als een eerlijk man. De vloekwaardigfte verraader, neemt de houding aan , van eenen getrouwen dienaar van zijnen Vorst — ik meen , den beruchten Doëc. — Dan zijn fnood gedrag, en deszelfs deerlijke gevolgen, Haan ons in eene volgende Leerrede te overweegen. B. Denken wij het behandelde na, cn zien wij, wat onderwijs wij hier vinden. & Voor  332 ZEVENTIENDE LEERREDE. ïertn n' voor eerst. David in de fpelonk beminne- Adullams zijnde , koomen zijne ouders , en tijk voor. gansch zijns vaders huis, tot hem • ffi ont- tfËCtd Udfl i ■** ouder- vangt nen met toegenegenheid , en bezorgt Ikfde. zijnen ouderen eene fchuilplaats bij den Kor ning der Moabijten. — Wij zien in deeze gebeurdnisfen , „ een prijslijk en navolging. ,i waardig voorbeeld van liefde en trouw". — David, offchoon zelf in nüod, poogt de zijnen , zooveel hij kan , te verzorgen ; fchoon zelf in gevaar, zoekt hij zijne waards ouders in veiligheid te Hellen. Wat moeten kinderen , die door verkwisting , dóór hoogmoed , door fchadcüïkc verkeeringen , door het fpel , door verwaarloozing en ligtvaardige leevenswijze , hunne ouderen en derzelver huisgezinnen uitputr ten , verarmen , en bederven ; wat moeten zulke kinderen , zeg ik , dit leezendc , dit indenkende , van zichzelven en hun beltaan denken en zeggen ? Zij moeten — och! dac zij het met een geraakt hart deeden ! belijden : Zoo godvruchtig en lofwaardig David hier deed, zoo godloos en vloekwaardig is mijn beftaan en doen! — Wie, die David hier zijne ouders bij Moabs Koning in veilig, heid ziet brengen , wordt niet getroffen", door zulk een bewijs van ouderliefde ? Maar met welk een hart wordt dit geleczen van kinderen , die hunne ouders, zelfs daar ze in ongelegenheid ziin. lasten drijven; die zich 3  i dAMUZ^s XXII. vs. i—8. 33^ zich, buiten reden, hunner fchaamen, vooral , wanneer men boven hen in rang , aanzien , en vermogen gekoomen is ? David was een beroemd krijgsoverfte , 's Konings fchoonzoon , en erf wachter van den Troon geworden ; echter fchaamt hij zich niet, zijne nederige en afgeleefde ouders den Koning der Moabijten aantebieden , en zijner zorge te beveelen. — Deugdzaame kinders, ingenoomen met zulk een voorbeeld , zullen het gaarne navolgen. Dus, toch , genieten zij den blijden zegen hunner verheugde ouderen ; tevens het onfchatbaar genoegen, van een geweten , dat niet flegts verontfchuldigt, maar prijst. En, dat grooter is, Zulk een doen draagt 's Heeren goedkeuring en zegen wech. — Kinders, hebt uwe ouderen lief! 3. Wij zien, ten tweeoen, David, door^„ Uerew den Profeet Gad vermaand zijnde, om uit fevoords, vesting, in het land Juda te gaan, die ver-^l*' maaning opvolgen, en in het woud Chereth*« koomen. Wij leeren eruit: „ Wanneer ™i3ict „ doof booze menfchen , zaaken tot uiter- voer een „ ften worden gedreeven , dan moet men,?^% „ in eene waarlijk goede zaak , tot heil vanw*»«/J* „ land en kerk , zich ook betaamelijk laatenmoet laa' „zien". te» zie*. Het is, ja , gemaklijk, in zorgelgke tijden en orrulandigheden, als in eene vesting, ge-  334 ZEVÈNTIENDE LEERREDE. gerust en ftil te zitten. Maar is het geen gemaklijkst is , altijd deugdlijkst ? Het is zoo , zij die het kwaade zoeken , prijzen dit , en roemen hen , die zich ftil houden , als vreedzaamen in Israël ; maar is het niet, Om hunne fnoode oogmerken te ongeftoorder voordtezetten ? Moet niet, wanneer niemand voor de gerechtigheid roept, de onrechtvaardigheid de overhand krijgen en behouden ? Zal niet, wanneer niemand voor de waarheid zich in het gerichte begeeft,-de leugen , de laster , en de boosheid zeegcpraalen ? — Het is zoo , ontijdige ijver, onbezonnen drift , en een beleid , meer ftout dan voorzichtig , zijn , gelijk wij in het vervolg deezer ftoffe meermaalen zullen konnen zien , zoo laakbaar als fchadelijk. De Profeet ook , vermaant David wel , om in het land Juda te gaan , maar niet^ om te Gibea, of in de nabuurfchap van Sauls hof, zich te vertoonen. Tusfchen iets onbezonnen te doen — en niets te doen , ligt een middenweg ; en deezen moeten wij zoeken te bewandelen. Laat ons elk onszelven vraagen , waar toe wij geroepen, waar toe wij verpligt, waar toe wij verbonden zijn — cn wat rekenfehap wij aan God , aan ons gewisfe, te geeven hebben. Dit zijn vraagen, welken wij onszelven dikwijls behooren te doen. — Lh,d" te vraagen ? dat zij verre van mij : De Koning fegge op zijnen knecht geen ding , [noch] 'op het ganfche huis mijnes vaders ; want uw knecht keft van alle deeze dingen niet geweettn , klein noch groot, % 3 Saul  foejlem-^ vi en de , het geen •waarheid* was ; en vraa- gcnde: .Heb ik lieden be gonnen God voo: hem te vraagen ? Waar tue Ie hij zulks febijnt t vnikennen. 353 AGTTIENDE LEERREDE. Saul had Achimelech ten laste gelegd % dat- hij David van brood voorzien , en hem het zwaard van Goliath gegeeven hadde. Achimelech hier van geen woord fpreekende , erkent , dat hij dit gedaan had. — Maar wat antwoordt hij op deeze befchuldiging : Gij hebt God voor hem gevraagd ? Dit 3 Heb ik heden begonnen God voor hem te vraagen ? dat zij verre, Hoe dit te verftaan ? Veele Uitleggers vatten het in deezen zin: 'Dit, ja, heb ik gedaan; maar wat heb ik hier mede misdaan ? is dit de eerftemaal geweest ? ik heb zulks , dit weet gij , o Koning , meermaalen gedaan. Wat heb ik daar? in dan misdreeven ? Hadde ik met dit te doen nu een' aanvang gemaakt , ware dit de eerftemaal, dan had het eenigen fchijn; maar — ik beroep mij, o Koning, op uwe eigen bewustheid — heb ik heden , nu hij in ongunst bij u gevallen is, begonnen God voor hem te vraagen ? Andere Uitleggers meenen , dat Achimelech met deeze woorden voluit ontkent, e dat hij God voor David raadgevraagd hebbe. En zeker , verfcheiden redenen pleiten voor deeze gedachte. — In het verhaal deezer gebeurdnis (i) , wordt van den Heere te vraagen , niets gemeld ; en fchoon dit verzwijgen niet volftrekt beflisfehend is , verdient (i) 1 Samuels XXI,  i Samuels XXII. vs. 9—23. dient het toch opmerking. — De overgroote haast ook , welken David maakte, fchijnt geen' tijd te hebben gelaaten , om God raad te vraagen. — Liet de aart der zaak bet ook wel toe? David vlugtte; dit moest hij verbergen. Listig bragt hij den Priester in het denkbeeld , dat hij in 's Konings dienst was, en deszelfs belang geen draaien altoos kon dulden ; dit voorwendfel moest niet ontdekt worden. Hij had ook reeds zijn ontwerp gemaakt, en was beezig het zelve uittevoeren ; wat zoude hij dan toch den Heere doen vraagen ? — De bewoording: Dat zij verre van mij , onmiddellijk met deeze vraag verbonden , vleit dus veel beter, dan wanneer men ze-in deezen zin vat: Het zij verre , dat ik nu , nu de vriendfchap tusfchen u en David verbrooken is „ zou begonnen hebben God voor hem te vraagen. De Priester , immers , rept geen woord , van 's Konings vijandfehap tegen David. — Is het ook wel bewijsbaar, dat de Hoogepriester den Heere voor David mogt vraagen, daar hij flegts een krijgshoofd was ? Het is zoo , hij deed dit naderhand voor David , eer dees den troon beklom; maar het is ook waar, dat hij dit niet deed, dan toen David, niet op 's Konings maar op 's Heeren last, en eigen gezag, de wapenen voerde , niet alleen tot zelfsverdeediging, maar ook tegen 's lands vijanden (k). — (k) 1 Samuels XXIII.  36© AGTTIENDE LEERREDE. Verder omkent hij, dat hit, of ziins va~ ders huis iets zouden misdaanhebben. Het is zoo , Achimelech vraagt : Heb ik heden begonnen God voor hem te vraagen ? Maar volgt daar uit, dat hij wil zeggen : lk heb dit immers meermaalen gedaan ? daar dit woord op meer dan eene plaats aanduidt, niet, dat iets begint, maar èenvouwdig, dat iets op zekeren tijd gebeurt (1). — Dat Doëg, fchoon Achimelech den Heere voor David niet gevraagd heeft , hem echter daar mede befchuldigt , kan niet vreemd voorkoomen. Hij had opgemerkt , dat David met Achimelech in den Tabernakel was gegaan ; en fchoon hij niet wist wat zij daar gedaan hadden , heeft hij gegist , en voords , uit boosheid , zijne gisfing, als waarheid , tegen hen beiden bij Saul ingebragt. — Te recht dan, teekent David dien fnooden, als een mensch , die bedrog werkt; wiens tong is als een gefleepen fcheermes ; als eenen , die de leugen liever heeft, dan gerechtigheid te fpreeken (m). Niet alleen ontkent Achimelech, dat hij den Heere voor David gevraagd hadde, maar allerernscigst weert hij zulks van zich ; zeggende : Dat zij verre van mij! — En wat 'aangaat, het geen hij ftilzwijgend erkent te hebben gedaan, ontkent hij even fterk, daar in jets te hebben misdaan. De Koning , zegt CU V. Glassii Philpi. S. L. UL Tract. III. £an. III. ^mj / salm LU: 3, 4.  i Samuels XXII. vs. 9—23.' 361 hij, legge op zijnen knecht geen ding, [noch] op het ganfche huis mijnes vaders. Maar , Achimelech , gij hebt David brood , en het zwaard gegeeven. Dit ontkent hij niet; maar dit heb ik , zegt hij , niet gedaan, opdat hij tegen u , o Koning , zoude opftaan. Want ik heb toen van dit alles, wat men David ten laste legt, niets geweeten ; hoe kan ik dan daar in kwaad , of iets met zoo fnood een oogmerk , gedaan hebben ? Met één woord , hij zegt: lk ben volftrekt onfchuldig. Wat valt over deeze verdeediging aantemerken ? — Voor. eerst; dat ze eerbiedig , maar tevens vrijmoedig en rondborstig is. — Ten tweeden; dat ze , wegens inhoud en omftandigheden , zelfs bij Saul, zeer aanneemelijk moest zijn. Dat niet alleen Achimelech, maar gansch het priesterlijk huis, op 's Konings opontbod , hoe vreemd ook, onbefchroomd' voor hem verfchijnt, toont overduidelijk hun aller onfchuld. Waren zij fchuldig geweest, de een of ander had zich wel onttrokken. — Ten derden; dat zij noch loos , noch hoofsch was. Had * Achimelech zijne verdeediging in dien fmaak; willen inrichten , dan had hij geen enkel woord tot lof, nog minder tot verdeediging van David, moeten fpreeken, maar, hem in zijne waarde en onwaarde laatende , zich zijns niet hebben aangetrokken. Of liever, Z 5 hij Verdeed!' ving, wei* ke eerbiedig , vriimutdig, aanneemelijk, leugdm ;aam ,  $6z AGTTIENDE LEERREDE. etimemcb[levend U< Met gevelg was allerdroe vigst. hij had de houding moeten aanneemen van iemand , die Saul geloofde , en ernstig beklaagde , en tegen David , met verfoei)ing , heftig hebben uitgevaaren. Dan Achimelech was te deugdzaam , dan dat hij , om zich naar den tijd en fmaak te fchikken, de waarheid en zijn geweten zou hebben verkracht. — Laat mij, ten vierden, nog aanmerken , dat deeze verdeediging voorbeeldig menschlievend , en godvruchtig was. Achimelech begreep nu , dat David , onder het voordoen van grooten haast , in 's Konings dienst, zijne vlugt bij hem bedekt had gehouden. Dit had hij, ter zelfsverdcediging, Saul kunnen vernaaien , en ernstig aandringen. Dan dit verzwijgt hij ; willende den ongelukkigen David niet bezwaaren , noch Sauls woedenden toorn tegen hem , feller doen ontbranden. Spreekende , verdeedigt hij zichzelven ; en tevens zwijgende , verfchoont hij David. Dan welk een' uitflag had des Hoogenpriesters verdeediging bij Saul ? Een' aller" verfchrikkelijkften. Ik heb geen voornemen, om mij met eene verklaaring van dit ijsfelijk verhaal optehouden. Ook is het zelve vrij duidelijk , en heeft niet veel opheldering noodig. Behalven dat dit ftuk meer tot Sauls , dan tot Davids leven behoort. Hier bij koomt , dat deszelfs inhoud de genegenheid jjiet zeer tot diep gepeins uitlokt. Zou  ï Samuels XXIL vs. 9—23. 363! Zou ik een leevendig af beeldfel poogen te 1 geeven, van eenen woesten Tijran, die met 1 één woord fpreekens, vijfentngtig onnoozeie / menfchen ter vermoording doemt ? ~r- Zou • ik het bevel, zoo helsch als wilkeurig, ont-^ vouwen , om zonder draalen , op d'oogenHik , deeze weerloozen aanrevallen , en als beesten te Aagten ? — Zou ik den fchrik > de verbijstering teekenen , en het afgrijzen , welk het gemoed van 's Konings lijfwacht beving — zoo ftierk beving, dat zij eenpaarig het waagden, hunnen Vorst gehoorzaamheid te weigeren ? — Zou ik , met leevendige en fpreekende trekken , den verraderlijken Doëg u vertoonen , gereed , om een gruuwelftuk uittevoeren , waar toe alle de anderen ongezind waren ? — Zou ik hem als voor uwe oogen vertegenwoordigen, zoq als hij , met de zijnen , het moordzwaard ontbloot, en als een verfcheurend dier, op deeze hulpeloozen aanvalt, en hen vernielt? — Zoude ik u 's Heeren Priesters van verre doen befchouwen , met de doodverf op het aangezicht, beevende op hunne van doodsangst waggelende beenen, en met de handen hemelwaards , onder een jammerlijk gegil, hemel en aarde , ja God zeiven , tot getuigen hunner onfchuld aanroepende ? — Zou ik met u dit ijsfelijk moordtooneel betreeden , ten midden van vijfentagtig lijken van wreed ontzielde Priesteren , en door hun daar heenen ilroomcnd bloed? — Zouden wij den laar •au'i alle 'e Priescrs doet ïnbreneij)  364 AGTTIENDE LEERREDE. en de flad Nob, met haare m wooners, verdelgen. Men ziet hier uit, ■waarzulk een zondaar toe koomen kan. Ook, hoe menfchen in ongeval kunnen koomen. den ontmcnschten Doëg volgen naar het priesterlijke Nob, hem met zijne moordzieke bende die flad zien inrukken , en alles wat daar binnen leven heeft , onder het hartbreekendst gejammer der onnoozelen, meêdoogenloos zien ombrengen ? Eene gebeurdnis , zeker , liever met afgrijzen , in 't voorbij gaan, te befchouwen, dan langduurig en diep te bepeinzen ! Laat mij , aangaande dit verhaal, aanmerken; — voor eerst, dat een mensch, die God verlaat , en rechtvaardiglijk van Hem verlaaten wordt , voor het pleegen van allerlei grouwelen blootflaat ; vooral, wanneer zulk een , door zijnen fland in de weereld , geen' mensch te vreezen heeft. Waar uit men ook ziqt, hoe zorgelijk eene eenhoofdige en wilkeurige regeering is. Zit heden een Titus op den troon ; morgen wordt die door eenen Domitiaan beklommen. Ten tweeden; dat onder Gods heilig beftuur , menfchen bij menfchen , buiten fchuld, door aanleiding van een onnoozel geval , in uiterfte rampen kunnen geraaken. Laat ons , daar een troep Galileers bij het altaar gekeeld, daar agttien menfchen onder den neêrftortenden toren van Siloa verpletterd worden ; daar vijfentagtig Priesters , en alle de ingezetenen van Nob , door Sauls wreed bevel om 'r leven worden gebragt; laat ons , niec  i Samuels XXII. vs. 9"—23. niet denken , dat daar uit te befluiten valt, dat deezen grooter zondaars zouden zijn dan wij. Wij zien in zulke voorbeelden , Gods altoos rechtvaardige oordeelen , en in ons cn anderen die verfchoond worden , den rijkdom van Gods langmoedigheid. Ten derden. Wij zien bier, dat God, onder en door dér menfchen boosheid, zijne\ oordeelen over andere menfchen uitvoert ;j door de zonden van den eenen , de zonden; van anderen ftraffende. Om zulks in dit ge-] val duidelijk te doen zien , moeten wij de1 zaak een weinig hooger opnaaien. Aarons twee zoonen , Nadab en Abihu , door hemclsch vuur zijnde omgekoomen (n) , bleeven nog over , Eleazar en Ithamar (o). Eleazar , de oudfte , volgde zijnen vader als Hoogepriester op (p). Deeze werd opgevolgd door Pinehas; in wiens geflacht, God het Priesterdom bevestigde (qEchter is dees oudfte tak van Eleazar , bij wat gelegenheid , wordt ons niet gemeld , voor eenen tijd van het Hoogepriesterfchap ontzet geweest. Dat Eli , uit Ithamar, Richter zijnde , het Hoogepriesterfchap zich door overmagt zou hebben geëigend , gelijk fom- mi- fn) LevhiJfus X: i. ([o") Numeri lil: 2; i Kronijhen XXIF: a. (P) Numeri XX: 25, a6Cq) Numeri XXF: .10-13. V dat 'jod, doet Ier wen"chenloosheid , ■Jjne oorieelentitvoert.  %66 AGTTIENDE LEERREDE. migen gedacht hebben (r) , is niet gelood lijk , omdat God , Eli wegens wangedrag beftraffende en bedreigende , niets van zulk eene overweldiging meldt (s). Het kan zijn , dat een der aframmelingen van Pinelias , zich het Hoogepriesterfchap hebbe onwaardig gemaakt. Dat het Hoogepriesterfchap thands in het huis van Eli, en des in dat van Ithamar was , blijkt daar uit, dat men , de geflachtlïjst van Achimelech opmaakende , eindelijk tot Eli koomt. Wij leezen , dat Achimelech een zoon was van Abjathar CO ; dat Abjathar een zoon was van Achimelech (u) ; dat Achimelech een zoon was van Ahitub Cv); dat Ahitub een zoon was van Pinehas Cw)' cn dat dee3 .een zoon was van Eli C*). En dat dit geflacht uit het huis van Ithamar was , blijkt, onder anderen , daar uit , dat uitdrukkelijk wordt gezegd, dat de Hoogepriester was uit het huis van Ithamar Cz> Dan Eli •> en vooral zijne zoonen , zich zwaarüjk tegen den Heere en zijnen dienst vergrijpende, deed de Heer hem aankondigen , dat Hij deszelven arm , en dien van zijnes vaders huis , afkorten Ca>"> en dat nuis ricntcn zou- CO B. Waltoni Apparat. Blbl. p. m. ?5, 76. (s) 1 Samuels II: 27 — 34. CO 1 Kronijken XXIV: 6. O) 1 Samuels XXII: 20. Qv) 1 Samuels XXII: 9, 20. (w) 1 Samuels XIV: 3. Cs) 1 Samuels II: 34.Cz) 1 Kronijken XXIV: 3. Ca) * Samuels II: 31.-  i Samuels XXII. vs. 9—23. 367 zoude (b) ; en wel met die verzekerende verklaaring , dat de ongerechtigheid van Elis huis in eeuwigheid niet zou verzoend worden (c). Maar hoe voerde God dit vonnis uit? Even gelijk Hij had voorzegd. Ik zal, zeide de Heer tot Samuel (d.-), het beginnen, en voleindigen. De Heer begon dit, door Elis zoonen te doen fneuvelen in den ftrijd , en hem zeiven door eenen geweldigen dood te doen omkoomen (e). Op eene ontzettende wijze^ voerde de Heer al verder dit vonnis, uit, in het geval dat wij thands overweegen. Nu omtrent LXXII jaaren, nadat die bedreiging aan Eli was gedaan, moet dit onnoozel geval , dat David den Hoogenpriester Achimelech bezoekt, nevens het verraad van den fnooden Doëg, en Sauls woedende godloosheid , dienen in 's Heeren hand , om ingevolge het aangekondigd vonnis, het huis van Eh , en daar door dat van Ithamar, zoo doodhjk eenen flag toetebrengen. En de eenig ontvlugte zoon van Achimelech , Abjathar zal, zich tegen Salomo vergrijpende, de Hoo! gepriesterlijke waardigheid verliezen ("O; waar na ze, in den perfoon van Sadok, weder in het . 00 1 Samuels III: 13. (c) 1 Samuels 111: 10-r4, Cd) I Samuels III: 12. (e) x Samuels IK CO I Koningen II: 26, 27.  YA AGTTIENDE LEERREDE. bet huis van Eleazar en Pinehas is overgebragt; en zulks, ter vervulling van de Godlijke belofte Cg). Zoo waarachtig is het, dat Gods oordeelen een diepe afgrond z'rjn ( h ) ! •jij*. 'j. Dan laat ons tot het gefchiedverhaal tbar, den wederkeeren , en zien, welk gevolg deeze £lwverfchrikkelijke gebeurdnis had. - Een van ontvlugt, Achimelechs zoonen , ontvlugt het bloedbad ; het zij, dat hij onder de verwarring, door het vermoorden van zoo veele Priesteren ontftaande, zich heeft weeten te verber. gen , en wech te maaken ; het zij, dat een of ander van 's Konings trawanten, afgrijzen van zulk een gruuwelftuk. hebbende , hem gelegenheid gaf om te ontkoomen. Althans hij ontkwam het moordzwaard ; te gelijk middel vindende , om nog den Efod met zich te neemen , en met denzelven tot David, die thands in Juda was, te vlugten Q). Zoo werd de aanleidende oorzaak van zijnen ramp , de toevlugt ter zijne behoudenis. Tot Cg) Numeri XXV; 10-13. Er 5s' die ««eent, dat het Hoogepriesterfchap al vroeger, en onder Davids regeering, aan Sadok, en dus in Eleazars huis , is overgegaan ; en dat Achimelech * zoon van Abjathar, hem als tweede is toegevoegd. Vergelijk 1 Samueh VIII: 17 ; 1 Kronijken XXIV: 1—3; i Kronij'-en XXIV: 6. (h) Psalm XXXVI: 7. CO 1 Samuels XXIII: 6.  i Samuels XXII. vs. 9—23. 359 Tot David koomende , brengt hij hom koomt tot de tijding van deeze ijslijke gebeurdnis.David- Ontroerend bericht voor David ! Welk eene fmert, dat zijn bezoek te Nob , zoo treurig een gevolg hadde! Reden had hij, Doëg aldaar ziende , om te vreezen , dat het aan Achimelech onaangenaamheden zou veroorzaaken — maar wie kon vermoeden, dat die zoo verfchrikkelijk , zoo doodüjk zouden zijn ? — Maar had David , dit bericht ontvangende , geen reden , om zichzelven te befchuldigen , als die . door verberging van de waare gelegenheid der zaak voor Achimelech , dien Priester en zijn gansch geflacht in zoo droevig een' ramp gebragt hadde? Dus , ja , hebben fommigen gedacht. Maar ik bidde , wat zou het geweest zijn , indien David aan Achimelech had ontdekt , hoe de zaaken tusfchen hem en Saul ftonden . en dat hij nu ondernam, te vlugten ? Zou die Priester zich dan hebben kunnen verdeedigen , met te zeggen : L7W knecht heeft van alle deeze dingen niet geweeten , klein noch groot ? Of moest hij David hebben aangehouden , en aan Saul overgeleverd ? De Priesters waren ongelukkig; — hun ongeval was David tot hartgrievende fmert; — en wij aanbidden Gods onnafpoorelijke wegen. Dit gruuwelftuk , intusfehen, door Sau! ge'. pieegd, werkte David ten goede; want daar door maakte Saul zich alom ten uiterften gehaat. II. Deel. Aa Dan 4  3?o AGTTIENDE LEERREDE. Dk hem Dan hoe ontvangt David den vlugtendert Abjathar ? Allervriemflijkst. Hij belijdt ft 'hem , dat hij, Doëg te Nob ziende, en zijne geaarthcid kennende , zich verzekerd hield , dat hij Saul kennis zou geeven. Doch fchoon David toen al kon voorfpellen , dat dit onaangenaame gevolgen hebben zou , had hij , gelijk zoo even gezegd is , zulke deerlijke uitwerkfelen niet kunnen vermoeden. Nu verklaart hij aan Abjathar, dat hij van achteren zag , dat hij door zijn bezoek te Nob, oorzaak had gegeeven tegen alle de zielen van zijns vaders huis. etl mder B ij betuigingen van medelijden , voegt zijne be- David bewijzen zijner gunst. Blijf, zegt '^]eS hij, bij mij, en onder mijne befcherming; neemt. vrees niet , fchoon men u mogt belaagen en vervolgen ; want wie mijne ziel zoeken zal, Me zal uwe ziel zoeken; maar , wat men tegen u mogt onderneemen , gij zult met mij in bewaaringe zijn. David , hoe kommerlijk zijne omftandigheden ook waren , leefde thands in die-verwachting, dat hij als een groene olijfboom in het huis zijnes Gods zou zijn , en vertrouwde op 's Heeren goedertierenheid, eeuwiglijk en altoos (k); hij kon des Abjathar , onder zijne befcherming ftaande, op veiligheid doen hoopen. Ck) Psalm LU: 10, Ge-  i Samuels XXÏI. vs. 9,—23. 371 Gelttk David dan ook Abjathar veryolgends bij zich heeft gehouden , niet alleen ■ geduurende zijne omzwervingen , maar ook toen hij als koning' regeerde. En Salomo zelf verfchoonde zijn leven, tóen hij zich in hoog verraad had laaten inwikkelen ; hem ilegts bannende op zijne landgoederen — en zulks , zegt Salomo tot hem , omdat gij de Ark des Heeren HEEREN voor het aange' zicht mijns vaders Davids gedraagen hebt , en omdat gij verdrukt zijt geweest, in alles waar in mijn vader verdrukt was (1). Zaaken , welken wij op zijn tijd- nader hoopen te befchouwen. B. Laat,ons uit dit behandelde, tot ons onderwijs , de volgende zaaken opmerken : N. Voor eerst. „ Wij zien in póëgiwt/zfen „ hoe fnood , hoe fchadelijk , en haatelijk fe!. „ een boos vleier is". — Schoon alle beefd\an vleiers, wie ze ook zijn, en in welk £éT val, als zoodaanig zijn te veroordeelen; zijndtnvkicrS ize echter niet alle in eenen rang te ftellen. |Er zijn , die meer door onkunde dan boosheid bezield, of, die laag en laf van geest, met oogmerk om hunne genegenheid te toornen , vriendfchap te kweeken , of, zoo zij meenen , wat goeds te bevoorderen , anderen CO 1 Koningen II: 16. Aa 2  372 AGTTIENDE LEERREDE. ren vleien. Men hoorde zelfs eene Theko" icifche vrouw, als wijs geroemd, tot David zeggen : Mijn Heer is wijs , naar de wijs-' heid van • eenen Engel Gods. Dit is verachtelijk. — Er zijn vleiers , die niet zoo zeer bedoelen , anderen te vleien , als wel, hunne groote bekwaamheid en welfbreekendheid aan den dag te leggen. Hoe meenig lofredenaar , werd dus een aartslogenaar! Dit is verfoeilijk. — Dan de fnoodfte van • allen , is een boos vleier.. E'en boos vleier , toch , is in zijn hart een Edomijt, die , godvrucht en godvruchtigen haatende , Godsdienst belijdt , om vuile oogmerken te beter te kunnen bereiken. Vergrooting van magt en gezag — vermeerdering van geld en goed —. voldoening van bitteren haat en wraakzugt — en aanwinst van gunst , bij lieden van vermogen , om hen aan zoo onwaardige inzichten dienstbaar te kunnen maaken , zijn oogmerk zijnde , is hij in ftaat, de bedriegelijkfte vleierij in 't werk te ftellen. Heeft het voorwerp zijner vleierij flegts vermoedens tegen iemand ; de vleier verzekert, dat die vermoedens ontwrj- . felbaarc waarheden zijn. Heeft hij haat te-gen iemand opgevat ; de vleier, hoe onredelijk die haat ook zij, vindt denzelven hoogst billijk. • Brandt diens hart in wraakzugt ; dei vleier ftookt die in vollen gloed.^ Smeedt: hij de fnoodfte ontwerpen ; de vleier roemt die  ï Samuels XXII. vs. 9—23. 373 éie deugdlijk en prijswaardig. Beraamt hij, ter bereiking zijner oogmerken , de fnoodfte , de onrechtvaardigfte middelen ; de vleier keurt die , zonder bedenken , zoo gepast , zoo goed , als noodig. Slaat hij claadlijk de hand , aan het uitvoeren van gruuwelftukken en fchreeuwende onrechtvaardigheden ; de vleier is gereed, om volijverig iem ten dienst te ftaan. Wanneer Doëg den Koning en het Rijk onder den fchrikkelijkften vloek helpt brengen , zweert hij , dat hij beide aan rust en zegen zal helpen. Wordt het voorwerp van vleierij , door menfchen van eer en deugd , onderrecht, geraaden en gewaarfchuuwd de vleier ftelt de zulken , als zotten , ten doel van zijne verguizing , en als eerlooze verraaders , tot •voorwerpen van haat en wraak. Een vleier is daar door een alierflegtst -mensch , een allerfchadelijkst, een allerellendigst mensch. — Een alierflegtst mensch; daar hij zijn eigen geweten verkracht ; van een niet , wat groots , het groot tot een niet, waarheid tot logen, logen tot waarheid , deugd tot ondeugd , ondeugd tot deugd maakt; het voorwerp zelfs van zijne vleierij te meer befpot , naar maate hij vindt , dat zijne vleierij te groöter ingang heeft ; zeker een flegt mensch ; en naar maate hij loozer is, is hij godloozer. — Een vleier is een allerfchadelijkst mensch. Hij ver. A a 3 pest  374 AGTTIENDE LEERREDE. pest het gemoed van hem, dien hij vleit; ftijfc hem in zijne dwaasheid èn verkeerdheid; en fluit zijn hart voor trouw bericht, en goeden raad. Een vleiende Doëg toch , heeft vaak meerder en fterker invloed , dan de. dugtigfte verantwoording van den oprechten Achimelech. En naar maate het voorwerp van zijne vleierij grooter en vermoogerïdér is , la hij fchadelijker; helpende, r. ét zelden , den mfchi ldigen in lijden , en landen en lieden in vee! verdriet en ramp. De vleier is eén vergiftiger. — Dan de vleier is ook een allérdlen'dïgsi mensch; naardien hij pligt en geweten veil heeft; een verwoest gemoed omdraagt ; van zijne medemenfehen veracht , gehaat, ■ en bezugC wordt ; en God in zijn Woord hem zwaar bedreigt, en niet zelden , ook hier in den tijd , met zijne oordeelen achtervolgt. Laat dan een' vleienden Doëg zich beroemen in het kwaade , en in fnoode ftukken , door hem uitgevoerd ; laat hem vertrouwen op de veelheid zijnes rijkdoms , zoo fnood bij een gefchraapt — God , zegt David , zal hem afbreeken in eeuwigheid , hem wech-: raapen , hem uit zijne tent rukken , en uitrukken uit het land der leevendigen (m). Dat wij ons toch van vleierij wachten ; wel befefFende , hoe fnood cene zonde dia zij («0 Psalm LH: 7, 9.  ï Samuels XXII. vs. 9—23. 375 zij — en van vleiers ; altoos gedenkende, hoe boos en fchadelijk zij zijn ; en boe gevaarlijk tevens, daar ons bedorven hart, uit verkeerde zelfsh'efdé , zoo gereed is , om aan dezelven eene wijde deur te openen ; en voor zeker houdende , dat zij , die on:; en ons doen altijd prijzen , nooit onze waare , immers nooit onze wijze vrienden zijn. Beminnen wij toch hen , die meest toonen ons te beminnen , door ons in vervoeringen te bedaaren , in gevaar van zondigen , te waarfchuuwen , onze gebreken ons broederlijk onder het oog te brengen, en in overleggingen en behandelingen van zaaken , hunne gedachten , hoe zeer van de onzen verfchillende 9 oprecht en onbewimpeld te verklaaren. 2. Wrj z:en hier, ten tweeden, in een ^s ooi, voorbeeld , hoe zeer ongegronde verderi- boe zcei" „ kingen en vooroordeeïen te veroordeelen 7/ïer-'*' zijn , daar ze in hunnen- aart zondig zijn, detfHnge* „ en in hunne gevolgen zoo rampzalig kuri- ZuUd'ta 3, neh weezen". — Saul had vooroordeeïen zijn af tetegen David opgevat, en hield nu, zonderkeurtrgrond , Achimelech en de verdere Priesters verdacht, van met David tegen hem te hebben aangefpannen. En hoe fchrikkelijk en treurig waren de gevolgen ! — Liggen wij voor deeze verkeerdheid niet bloot ? Staan wij er niet aan fchuldig ? Ervaarden wij nimmer haare verdervende gevolgen , met A a 4 op.  376 AGTTIENDE LEERREDE. opzicht tot onszelven , en anderen ? Immers , iet kwaads en nadeeligs , zonder grond, tegen den naasten veronderftellende, voedt men logen en laster in zijn hart, verwijdert en verbittert men zijn gemoed , en verblindt men zijn oordeel ; waar door men de onfchuldigfte , de oprechtfte , de deugdzaamfte bedrijven , als wanbedrijven , ja als eerlooze fchelmltukken , zich , en dikwijls anderen, doet voorkoomen. Bouwt men op die vooroordeeïen ; neemt men zijne maatregelen naar dezelven , en richt men zijne handelingen overeenkoomstig dezelven — dan ziet men een' Israëlijt zijn' eigen verlosfer, zijner naatfij tot droevigen ramp, noodzaaken te vlugten (n) — dan ziet men dat zelfde volk , wantrouwende aan Mofes wederkoomst , tot fnoode afgoderij vervallen (o) — Jobs welmeenende vrienden , in fmertende kwelgeesten misvormen — Israëls Hammen in gevaar , om hunne overjordaanfche broederen , met uitgetoogen zwaard te Vervolgen (p). En leeren ons de gefchiednisfen van vroeger' en laater' tijd niet , dat meermaalen fnoode menfchen , aan Doëg gelijk , door zoo ftout als listig vooroordeeïen en verdenkingen alom te verfpreiden en inteboezemen , land en kerk jammerlijk be- (ri) Exodus II: rr-$r£. (o) Extdps XXXII: ï-6. CP) Jofua XXII.  i Samuels XXII. vs. 9 23. 377 beroerden , en beide in kommerlijke ongelegenheden bragten ? — Het is zoo , er kunnen redenen zijn , om nadenken optevatten. Maar waarom dan ons oordeel niet opgcfchort? waarom niet, onpartijdig, menfchen en zaaken onderzocht; en intusfchen zulke maatregelen genoomen , welken eenen anderen niet beleedigen noch benadeelen , en ons beveiligen? — Dat wij ons voor dit kwaad toch wachten! En dewijl hier toe meer vereischt wordt, dan wij veelal denken , is het noodig , den Heere veel te bidden , om bedachtzaammaakcnde genade; eigen hart en neigingen behoorelijk te wantrouwen ; en onder dien indruk te leeven , dat God , die de harten doorgrondt , over allen en alles naar waarheid oordeelt, en eenen ijder' rechtvaardiglijk vergelden zal. }. Wrj zien , ten derden , in Priester Ook, hoe Achimelech , „ hoe groot een zaak het \s ,grmt. 'tn „ onder valfche befchuldigingen, een blank ™ J£r „ geweten te hebben , cn zich rondborstig, va'fche „ tevens en zedig, te verantwoorden". — g?„ge»f' Zeker, wat het vooroordeel verdenkt, een zul logen liegt, de laster uitwerpt, de boosheid voordbrengt, de valschheid befchuldigt; en hebben , hoe fmertend dit treft — een waarlijk ontfchuldigend geweten , is in dit alles een onwaardecrbaare fchat. Daar door , toch heeft men onder onrust van buiten , vrede van binnen; onder befchuldigingen van en A a 5 bij  378 AGTTIENDE LEERREDE. bij menfchen , vrijmoedigheid voor God 5 onder leed en lijden , een' Herken fteun voor het anders ligt bezwijkend geduld; grond ook van verwachting, dat God, op zijnen tijd, de nevelen zal doen verdwijnen, en het recht zal brengen aan het licht. enbetaa- Niet minder geeft bewustheid van onmelijk fchuld , vrijheid en vrijmoedigheid om te l'erdlh- fpreeken, en zich te verdeedigen. Dan hier gen. heeft men wel te gedenken , dat men , in zijne verdeediging, betaamelijke zedigheid en befcheidenheid zorgvuldig in acht neerae. Het gebeurde toch meermaalen , dat men, fchoon het recht en de waarheid aan zijne zijde hebbende, zich met zulk een drift van hartstogtcn , met zulk cene fcherpte van taal , met zulk eene bitterheid van bewoordingen , verdeedigde , dat men , voor de gerechtigheid fpreekende , onrecht deed ; de onfchuld vcrdeedigende , zichzelven hoogst fchuldig maakte ; de waarheid , welke men wilde opluisteren , droevig bezwalkte ; en de goede zaak , welke men meende te befchermen , den vijand ter prooie gaf —^die dan , al ligtlijk , de hoofdzaak laatende vaaren , Hof tot befchuldigingen opvat, welke hij te vooren niet hadde. Inzonderheid moet deeze befcheidenheid in acht worden genoomen , wanneer men zich bij en tegen t zijne, meerderen ver-  i Samuels XXII. vs. 9—23. 379. verdeedigt. Kinders moeten zich nooit een woord laaten ontvallen , welk den eerbied, aan ouderen verfchuldigd , zou kunnen kwetfen. Dienstboden , in het geval zijnde , van zich bij hunne heeren cn vrouwen te moeten verdeedigen , moeten nimmer de behoorelijke ondergefchiktheid uit het oog verliezen. Jongeren van jaaren , moeten ook hier gedenken , dat hun pligt is , het aangezicht des ouden te vereeren. De een mensch moet , ook in dit geval , den anderen met eere voorgaan. Bij de ernstigfte zelfsverdeediging , moet van den Christen alle bitterheid, toornigheid, gramfchap, geroep , lastering , en boosheid geweerd Zl)n 00 » maar roen moet , zooveel rnoogelijk , tegen elkander goedertieren zijn , en eikanderen vergeevende. — Vooral moeten burgers en ingezetenen , zich bij of tegen hunne Overheden verdeedigende , in taal, beleid , houding , en gedrag , die welvoegeJijkheid , befcheidenheid , en eerbied in acht neemen , en zorgvuldig bewaaren , welken men aan hun ambt en waardigheid , naar Godlijke wetten en billijkheid, verfchuldigd is ; Achimelech hier in navolgende , die Koning Saul, hoe flegt een mensch , met die befcheidenheid en eerbied bejegende, welken hij aan de koninglijke waardigheid verfchuldigd was. — Dat onze befcheidenheid , in al- (q) E feezen 1F: 31.  380 AGTTIENDE LEERREDE. alles , ten allen tijde , allen menfchen bekend zij! Neg, boe 1. Wij zien hier, ten vierden, „hoe dLrTlij" .een mensch » die in den grond godloos trappen, „ is , ligtlijk , bij trappen, van kwaad tot Teneim- " erger » en ze]fs tot uiterfle gruuwelen , PrieSter Eli > en §ehecl ^ ^d Nob". — oordeelen. Ik  i Samuels XXII. vs. 9—23. 385 Ik heb aangaande dit ftuk, in de Verklaaring, aireede iets gezegd. Laat ons nu, toe onze leering, dit weinige flegts aanmerken. Men ziet meermaalen, door middel van godlooze. geweldnaarij , de fchreeuwendfte onrechtvaardigheid ja wreedheid pleegen. Billijk verfoeit men de Sauls , en hun fnood bedrijf. Maar moeten wij het daar bij laaten ? Is er een kwaad in de ftad , dat de Heer niet doe ? Immers gaat uit den mond des Allerhoogften zoo wel het kwaade , als het goede. — Maar, zegt men , zulk doen der Sauls, is onrechtvaardig en godloos. Het is zoo ; maar blijft God , onder des , niet rechtvaardig en heilig? — Maar, zegt men, ik kan niet begrijpen, hoe God, rechtvaardiglijk , de ongerechtigheid der Sauls kart gebruiken , om zijne gerichten uittevoeren. Doch wie vergt Van ons , dat wij dit begrijpen ? Moeten wij Gods beftuur flegts billijken, wanneer, en omdat, wij het doorzien ? of ook, omdat wij zien dat de Oppermajesteit het doet ? Daar kortzichtige ftervelingen Gods handelwijzen met hunnen maatftok willen meeten, zullen zij zichzelven verwarren, en zich hooren toeroepen : Wee dien , die met zijnen Formeerder, twist, gelijk een potfeherf met aarden potfeherven (r)! Wij (z) Jefaiat XL F: 9II. Deel. Bb  3$6 AGTTIENDE LEERREDE. Wij zien in deeze gebeurdnis, Gods oordeel , voorbeen aan Elis huis gedreigd , zoo aanmerkelijk uitvoeren. Achimelech, en zijne medepriesters, hadden de zonden van Pinehas en Hofni , noch die van Eli, begaan. Wat zullen wij zeggen ? dat Achimelech $ en de verdere Priesters , met de inwooners van Nob , zich aan gelijke zonden hadden fchuldig- gemaakt? Waar leezen wij dit?' Hoe weetcn wij dit ? Zondaars waren zij voorzeker , en flraffchuldig , voor den Heere; maar waarom voert God het oordeel over Elis huis thands , en op zoo geducht eene wijze , uit ? Doch laat ons liever, dan Gode rekenfchap te vraagen , of met onzen Opperheer te twisten , aanbiddend zesgen r Heer, Gij zijt rechtvaardig, en elk een, uwer oordeelen is recht! Laat ons , in ons gedrag in deeze weereld, ook met opzicht tot onze kinderen , zoo leeven , dat wij hun eenen zegen achterlaaten , en -niet eenea vloek. Laat ons Gods langmoedigheid, eerbiedigen , die , zijne gedreigde oordeelen uitfteilende , tijd geeft , om ze door verootmoediging en bekeering voorrekoomcn. Laat ons voorris op dien tijd wachten , in welken, de nevelen die ons nu omringen, zullen weciigevaagd zijn , en God zijne eigen gerechtigheid heerlijk aan het licht zal brengen. Laat  i Samuels XXII. vs. 9—23. 387 T. Laat ons , ten zevenden, opmer-. 'erin, ken : „ Wanneer God de voorwerpen zij-0c'°'1 ,. , J denzinnen „ ner gunst door verootmoedigende beproe-,.,.<.,-" „ vingen wil groot maaken brengt Hij hen maa{ „ niet zelden onder een' faamenloop van rampm „ veelerlei zwaarigheden". — David zelf teekendt, werd belaagd ; hij was belaaden. met de^^."* zorg voor zijns vaders huis ; vlugtende en zwervende , was hij veiligheids en levens onzeker — wat al druks ! En nu treft hem , bij dit alles , nog het grievend hartzeer, dat het Priesterlijk geflacht, en geheel de ftad Nob , om zijnen wil , in een bloedbad wordt verkeerd ! Welk een zwaare ramp! God vrüchtigen , brengt de Heer u ooit , meer of min , in zulk een' weg , dat gij meent , met Jakob te moeten zeggen : Jofef is er niet ; Simeon is ér niet ; en nu zult gij Benjamin wechnecmen ! aile deeze dingen zijn tegen mij (s) ! Gebeurt het, dat gij met Job zegt: Hij heeft mij gebrooken met breuk op breuk ! Hij is tegen mij aangeloopen , als een geweldige Cr y ! en met Afaf klaagt : Den ganfchen dag ben ik geplaagd , en mijne ftraffing is er alle morgens (u) ! Roept ooit bij u de afgrond tot den (s) Genejïs XHI: 36. CO d»b 14Cu) Psalm LXX1II: 14. Bb 2  388 AGTTIENDE LEERREDE. den afgrond , bij het gedruis der watergooten , en gaan alle Gods baaren en golven over u heen (v); treft u, met David s ramp bij ramp; het valt, ja , zwaar , en het drukt diep neder. Maar houdt u niet, als of u iet vreemds overkwame; — verdenkt Gods vaderlijke liefde niet; — werpt uwe vrijmoedigheid niet wech ; — vooral, twist niet met uwen Formeerder ; — hoopt op God. Hij zal met de bezoeking uitkoomst geeven ; want Hij heeft gezegd : Ik zal het maaken. Is God ook niet magtig , om onder , en zelfs door middel van het kruis , vertroostend goed te befchikken ? David vlugt; en God zendt hem den Ziender Gad. Hij is verftooken van den openbaaren Godsdienst, en in het. hart gewond door Sauls priestermoord; maar God befchikt hem Priester Abjathar , die met den Efod ontvlugtende , tot hem koomt. Dat dit u bemoedige. Eindelijk, n. Laat mij eindelijk, ten agtsten, dat bij aanmerken : „ Neemt David den vlugtenden den tegen- .... . .. , r , . ,° heeldigen „ Abjathar in zijne beicherming ; het mag David de ons met onze gedachten doen opklimmen , beslever-" , , , ,. t> ■ .„ t fcbuiling 5» tot den tegenbeeldigen David . — Is er, die befef heeft van zijne zonden en fchuld, die gejaagd wordt van den helfchen Saul, die geen raad weet noch middel , om zich te red- (v) Psalm XLU: 8.  i Samuels XXII. vs. 9—23. 389 redden en te veiligen ; hoor, en neig uwe ooren. De meerdere David roept u toe: Koom herwaards , wend u naar mij , en word behouden. Let op dit woord. Geloof het .getuigenis , dat God van zijnen Zoon getuigt. Koom , zoo als gij zijt. Neem, met afzien van uzelven en het fchepfel, toevlugt onder de fchaduw van 's Heeren vleugelen, en ftel u, met geloovig verlaaten op Hem , ter verlosfing en beveiliging in zijne handen. En in welke omftandigheden gij ook mogt koomen , houd u bij Hem, volg Hem ; en vrees dan niet. Hij ftaat voor uwe behoudenis in, en gij zult eeuwig bij Hem in bevvaaring zijn. Amen ! 's Avonds in de Zuider Kerk, den 10 van Wintermaand, 1769. Bb 3 NE-  390 NEGENTIENDE LEERREDE. NEGENTIENDE LEERREDE, i Samuels XXIII. vs. 1-13. 1. Ende men boodfchapte David , feggende: Siet de Philistijnen firijden tegen Kehila , ende fy berooven de fchueren. 2. Ende David vraegde den HEERE, feggende , Sal ick henen gaen ende defe Philistijnen Jlaen ? ende de HEERE feyde tot David, Gaet henen , ende gy fult de Philistijnen Jlaen, ende Kehila verlosfen. 3. Doch de mannen Davids feyden tot hem, Siet, wy vreefen hier in Juda: hoe veel te meer, als wy nae Kehila tegen der Philistijnen Jlaghordenen gaen fullen. 4. Doe vraegde David den HEERE nogh voor der, ende de HEERE antwoordde hem, ende feyde, Maickt u op, treckt af nae Kehila, want ick geve de Philistijnen in uwe hant. 5. Alfo toogh David ende fijne mannen nae Kehila , ende hy fireedt tegen de Philistijnen, ende dreef haer vee wech , ende hy floegh onder ha r eenen grooten flagh : alfo verloste David de inwoonders van Kehila. 6 Ende 't gefclvedde doe Abjathar de fone AcHmdechs tot David vluchtte nae Kehila : dat hy afquam met den Ephod in fijne hant. 7. Als  ï Samuels XXIII. vs. i—13. 391 7. Als Saul te kennen gegeven wert , dat David te Kehila gekomen was : fo feyde Saul, Godt heeft hem in mijne hant overgegeven, want fiy is befloten, komende in eene ftadt met poorten ende grendelen. 8. Doe liet Saul al het volck ten ftrijde roe* pen, dat. fy aftogen nae Kehila, om David ende fijne mannen te belegeren. 9. Als nu David verftont dat Saul dit quaet tegen hem heymelick voorhadde , feyde hy tot den Priester Abjathar, Brengt den Ephod herwaerts. 10. Ende David feyde, HEERE Godt Israëls , uwe knecht heeft fekerlick gehoort , dat Saul foeckt nae Kehila te komen , ende de ftadt te verderven om mijnent wille. 11. Sullen my oock de burgers van Kehila in fijne hant overgeven ? fal Saul afkomen , gelijck als uwe knecht gehoort heeft ? 0 HEERE Godt Israëls , geeft het doch uwen knecht te kennen ! De HE E RE nu feyde , Hy fal afkomen. 12. Daer na feyde David, Souden de burgers van Kehila my ende mijne mannen overgeven in de hant Sauls? Ende de HEERE feyde, Sy f ouden \u\ overgeven. 13. Doe maeckte hem David ende fijne mannen op, ontrent fes hondert man, ende fy gingen uyt Kehila, 'ende fy gingen henen waer fy konden gaen: doe Saul gebooufchapt wert, dat David uyt Kehila ontkomen was , fo hieldt hy op uyt te trecken. Bb 4 Daar  39* NEGENTIENDE LEERREDE. Tegen den "TT^v aar «, zegt Salomo, geene wijsheid, wijsheid geen raad , iegm Kehüa , en zij berooven de fchuuren. — Van Kehila, eene ftad in Judaas ftam (b) , ten westen , en niet verre , van Bethlehem gelegen , weeten we weinig anders , dan dat haare inwooners ondankbaar en verraaderlijk van aart waren. Eufebius en Hieronymus verhaalen , dat aldaar , ten hunnen tijde, het graf van den Profeet Habakuk nog te zien was. door de D e Filistijnen, onder Sauls zwakke regeeFitiitij-i ring , telkens in oorlog tegen Israël, keerTorilegd', den thands hunne wapenen tegen deeze ftad, en het poogende die te bemagtigen ; terwijl zij. in emligita- het omliggende land ftroopende , de fchuuren ■ be* 00 Jofua XV: 44. tx. . , • - '  r Samuels XXIII. vs. i—13. 39$ beroofden — of,, ./gelijk anderen het liever de land geeven , de dorschviperen ; welken men de Oosterlingen in het open veld had , daar riten dan het koren in de lucht opwerpende, het door den wind van het kaf zuiverde. Dus blijkt, dat de Filistijnen deezen inval deeden, toen men het koren infaamelde; en hun oogmerk was , deeze landftreek daar van te berooven, en er zichzelven mede te verrijken. Zwaare ramp voor deeze lieden! Dit wordt David geboodfehapt. Door wien, weeten wij niet, en is voor ons van geen belang. Het oogmerk van dit boodfchappen , fchijnt niet geweest te zijn , om David dit flegts als wat nieuws te melden , maar om zijne hulp te verzoeken. — Doch waarom zoeken zij die bij David, en niet bij Saul ? Sauls perfoonlijke ongefteldheid was al te wel bekend ; en het onvermogen van zijn krijgswezen , was de oorzaak , dat de vijand in het land inbrak , en verwoestend flroopte. David , in tegendeel , was alom bekend wegens dapperheid , en was waarfchijnelijk met zijne manfehap niet verre van de hand. — Zouden die van Kehila ook door waare hoogachting voor David zijn bezield geweest ? Het vervolg zal doen zien , dat eigenbelang hulp kan doen verzoeken , zelfs bij hem, dien men gereed is te verraaden. 2. Da-  396 NEGENTIENDE LEERREDE. flflff 3* David ontvangt dit bericht; en wat DaviT, zal niJ doen ? de Filistijnen laaten begaan ? wat te of tegen hen optrekken ? Beide heeft zijne 4oen' zwaarigheid. Zal hij de Filistijnen laaten geworden ; hoe brengt hij dit overeen met zijne menfchenliefde , met zijne liefde voor het Vaderland ? Zou hij zich daar door niet blootftellen voor misduiding , als of hij, uit gebrek van moed , niet dorst — of, uit wraakzugt tegen Saul , niet wilde ? Mis. fchien zou men hem nageeven , dat hij in heimelijke verftandhouding met den vijand was. — Zal hij tegen de Filistijnen optrekken ? Maar zal men het dan niet misduiden ? Zal men niet zeggen, dat hij zich een gezag aanmaatigt, dat hem niet toekoomt ? Zal men niet zeggen , dat hij dit onderneemt , niet uit liefde voor zijn vaderland, maar om zichzelven roem en aanhang te verwerven ? En het valt eens kwaalijk uit; hij wordt eens geflaagen ; of Kehila wordt, in weerwil van zijne poogingen , door den vijand ingenoomen — wat dan ? Wech is zijne achting; en zijne vijanden krijgen ruime ftof, tot verfmaading en laster. En David is er al eens toe genegen ; zal zijne manfehap gewillig zijn ? En zoo deeze halsfterrig blijft weigeren , welk eene krenking dan van zijn gezag ! David — en is 't won. der? — vindt zich verlegen. Zij, die men. fchen , zaaken , en omftandigheden opper, vlakkig bezien , vinden geene zwaarigheden , daar  i Samuels XXIII. vs. i—13. 397 daar lieden van doorzicht meest verlegen ftaan. W at zal David nu doen ? Hij keert zich Hij tot den Heere zijnen God. Hij vraagde denvraag* HEERE, zeggende: Zal ik heenen gaan JaT" en deeze Filistijnen Jlaan ? — Dit vraagde David den Heere , niet flegts gelijk elk, wien wijsheid ontbreekt , dezelve biddend van God begeeren mag ; maar meer plegtig , en waarfchijnelijk door den Profeet , die thands bij hem was. In welk vraagen , Jehovah werd aangemerkt, als Israëls Koning en Opperheer , en die , in meer buitengewoone gevallen , zijnen wil op buitengewoone wijze openbaarde. , En wat antwoordt de Heer ? Gaa heen. Dte im Dus ontvangt David bevel. En , voegt de beveelt te Heer er bij , gij zult de Filistijnen pan, enfiriJcIen' Kehila verlosfen. Dus ontvangt David de krach tigfte bemoediging. Zoo is Davids tweeftrijd beflischt, en hij tegen allen laster gedekt, en tegen vreeze voor ongelukkigen uitflag gerust gefield. En hoe blijde is David , dat hij vrijheid , van 's Heeren wege , had, om openlijk te toonen , hoe zeer de ' liefde tot het vaderland in zijnen boezem blaakte ! willende lijf en leven gaarne waagen voor een land, waar in en buiten , hij als balling zwerven moest. Da-  393 NEGENTIENDE LEERREDE. Zijne David geeft: zijne manfehap hier van ™waaül- bericht. Dan deeze maakt zwaarigheid. heid maa Hier , in het hart van Juda, en onder onze hende, vrjenden }| vreezen wij voor overmagt en geweld ; hoeveel te meer reden tot vreezen zouden wij. hebben , indien wij tegen de Filistij~ nen , wel gewapende vijanden , ten ftrijde trokken ! en vooral naar Kehila, fchoon ook in Juda , echter zoo nabij aan der vijauden land gelegen ! Waar heen , zoo wij geflaagen worden ? waar heen ? Vóór ons, hebben wij de Filistijnen , en misfchien achter ons , den vergramden Saul. ■sraagthij Deeze ontmoeting brengt David in verwtTden tegenheid. Hij vraagt andermaal , waarfchij. Heere; nelijk wederom door den Profeet , den Heere. — Maar was dit niet zondig? hij had en wist immers reeds Gods verklaarden wil ? Het kan zijn , dat Davids geloof door die voorval gefchud , en hij aan 't wankelen gebragt zij. Doch het kan ook zijn, dat hij , hoe gereed ook om optetrekken , den Heere vraagt, wat nu te doen , daar het volk zich huiverig toont; wanneer hij niet zijnenthalven, maar om 's volks wil , den Heere andermaal vraagt. Dan hoe dit zij; die hem De Heer antwoordt : Maak u op , trek af ander- ^ar KJHlaj want ik geeve de Filistijnen in uwe Tee1t%'te- z'cr d'iar een nieuw bevel. Ziet daar trekken, eene bemoedigende verzekering ! Bevel, dat Da-  i Samuels XXIII. vs. i—13. 399 David verpligt. Verzekering van gunstigcn uitflag, van volkomen overwinning , welke alle bedenkingen op eenmaal wechneemt —ï bij David niet alleen , maar ook bij zijne manfehap ; welke hij des aangaande bericht gaf. N, u trekt David , met zijne manfehap , Waar op van tusfchen het digt geboomte van hst hJj.£™ woud Chereth , koomt op de vlakte j en yfij£t. daar de Heer met hem -was in de- fpjts , eneen vuurige muur rondom hem , koomt hij opdaagen — overvalt den vijand — ftrijdC — en overwint — en drijft hun vee wech. Welk vee ? Of , dat zij met zich voerden, tot onderhoud van hun leger; of, dat zij den Israülijten hier en daar ontroofd hadden , en thands naar hun land deeden drijven. Ondertusfchen jaagt hij hen van voor Kehila op de vlugt , en maakt , hen nazettende , eene groote flagcing onder hen. Alzoo ontzettede^ David Kehila , en verloste haare inwooners. Welk eene eer voor David en zijne manfehap ! Dan met dit alles zou men kunnen vraagen : Is Davids bedrijf wel lofwaardig? han-^'^f'7* delde hij wel pligtmaatig , daar hij geen' last,w^7 van zijnen Koning had ? Doch ik vraag wederom : Is niet elk , in een' openbaaren oorlog, verpligt, den aanvallenden vijand naar vermogen afbreuk te doen, en het vader-  4eo NEGENTIENDE LEERREDE. vaderland te verdeedigen ? Was David geen Krijgsovcrfle ? en , dat hier alles afdoet, deed hij dit niet op Godlijk bevel ? — Maar, vraagt het Ongeloof, was de drijfveer van Davids onderneeming wel pligt, wel vaderlandsliefde ? was het geen fnood eigenbelang ? zocht hij dus niet, zijn' roem te verbreiden , zijnen aanhang te vermeerderen, eene flaande partij tegen zijnen Koning te vestigen, en Kehila zich ten zetel te eigenen , en zich aldaar te verflerken ? Doch waar toe deeze vraagen ? heeft men er grond , heeft men er aanleiding toe ? Is 't met vraagen te doen; laat mij dan ook vraagen : Doet men deeze vraagen , om zijne fchranderheid te toonen? om zijne bekwaamheid tot het inboezemen van verdenkingen , aan den dag te leggen ? of wel, om zijne eigen geaartheid , en manier van denken en doen , aan anderen te ontdekken ? — Dan laat mij antwoorden : David , Gods bevel gehoorzaamende , deed zijn' pligt ; — het was in David liefde tot zijn vaderland , dat hij zich en de zijnen voor het zelve waagde; — kan men met billijkheid veroordeelen, dat hij, bij de overwinning, vermeerdering van achting voorzag , en wenschte ? — David heeft wel voor eigen veiligheid gezorgd, maar nimmer eene partij tegen zijnen Koning gemaakt ; — nooit heeft hij gepoogd, de burgers van Kehila van de gehoorzaamheid aan Saul aftetrekken , en hen aan zich t© ver-  i Samuels XXIII. vs. i—13. 4.or verbinden. — En boe zou hij Kehila zich ten zetel hebben kunnen eigenen , daar hij met zijne manfehap niet magtig was , indien Saul met een leger die ftad infloot, zich daar te verdeedigen ? —David toonde met deeze onderneeming , dat hij een medelijdend menfchenvriend, getrouw burger, dapper krijgs. man , moedig verdeediger van zijn vaderland en Koning , en geloovig gehoorzaam aan zijnen God was. 3. Intusschen verhaalt de heilige Ge- li'usfchiedfehrijver eene gebeurdnis, hoogst ^-^oomtMgenaam en troostlijk voor David. Ze is jat har deeze , dat toen Abjathar, AchimelechstoC bem-> zoon, haar Kehila vlugtte , hij afkwam met den Efod in zijne hand. — Wanneer is dit gefchied ? Wat was die Efod ? En wat troostlijks was daar in , voor David ? Wanneer is dit gefchied? In het \0Q.nadatKerige Hoofdftuk (c) wordt verhaald , dat Ab- Uttvuu jathar , den moord van het priesterlijk huis ontkoomen zijnde , tot David vlugtte , en bij hem verbleef. Dan indien Abjathar reeds bij David was , toen dees in beraad ftond om Kehila te ontzetten , van waar dan, dat David niet door dienst van deezen Hoogenpriester den Heere raad vraagde ? immers, dat wij zulks niet leezen.? Van waar dan, dat (c) Vs. 20—23. JI. Deel. Cc  4o2 NEGENTIENDE LEERREDE. dat wij hier , eerst na het ontzet van Kehila , van Abjathars koomst tot David leezen ? Men wil, ja , dit verhaal als eene tusfchenrede doen voorkoomen ; maar vleit dit wel zeer in het verband ? — Eenvouwdiger fehijnt het, het beloop der gebeurdnis dus te begrijpen. David koomt in het woud Chereth; daar krijgt hij bericht van der Filistijnen ftrooperijen, en onderneeming tegen Kehila ; vraagt, door dienst van den Ziender Gad , den Heere raad ; trekt op , Haat de Filistijnen , en ontzet Kehila. Intusfchen gebeurt de Priestermoord , in het voorige Hoof riftuk verhaald ; bij welke gelegenheid Abjathars vlugt tot David wordt gemeld. Dan wanneer is dit voorgevallen ? Toen David Kehila ontzet had. met den Abjathar kwam vlugten, met den Efod ijod. in zijne hand. Hij , den meermaal gemelden moord ontkoomen zijnde , heeft zich in aller ijl naar Nob begeeven , en den Efod van daar genoomen , en is met denzelven tot David gevlugt. — Maar wat was die Efod ? Breedvoerig over denzelven te handelen, laat het oogmerk deezer Leerrede niet toe. Kortlijk. Dus werd genoemd de linnen lijfrok , niet alleen door Priesters (d), maar ook door Levijten (e) gedraagen. Doch hier moe. (d) i Samuels XXII: 18. CO * Samuels II: 18,  i Samuels XXIII. vs. i—13. 403 moeten wij denken aan dien , welke tot des Hoogenpriesters plegtgewaad behoorde , en alleen van hem mogt gedraagen worden. Hij was gemaakt van goud , hemelsblaauw , purper , fcharlaken , en fijn getweerend linnen (f). Het was niet , gelijk fommige Joodfche Leeraars willen , een lange en fmalle mantel; maar een kleed , beftaande uit een rug- en borstftuk , met twee fchouderbanden aan de beide einden faamengevoegd , en nederwaards door eenen kostelijken riem , van gelijke ftoffe als de Efod gemaakt, om het lijf gebonden; twee Sardoniksfteenen , op elk' van' welken , zes naamen der Hammen Israëls gegraveerd waren , in gouden kaskens gevat, waren gezet aan de fchouderbanden*. .Van vooren , in den Efod , was een borstlap , van gelijke ftoffe , geplaatst , bezet met twaalf edelgefteenten , in ijder van welken , een naam van Israëls zoonen gegraveerd was. Deeze borstlap mogt nimmer van den Efod worden afgefcheiden , en behoorde dus tot denzelven. Voords ftaat optemerken , dat in dien borstlap moest geplaatst worden , de Urim en Thummim ; naamen , welken beduiden , lichten en volmaaktheden. Welken deezen waren , en hoedaanig , daar over wordt verfchillend gedacht. Niet on waarfchijnelijk, de edelgefteenten van den borstlap zei ven. Dit CO Exodus XXVlll: 6. C e 2  4o4 NEGENTIENDE LEERREDE. Die is zeker , dat het een hoogepriesterlijk fieraad was , met welk de Hoogepriester moest voorzien weezen, wanneer hij plegtig voor 's Heeren aangezicht zou ingaan (g>, cn den Heere raadvraagen (h). Gelijk wij dan ook leezen , dat in gewigrige zaaken, waar bij land en kerk groot belang hadden , meermaalen gedaan werd (i). — En hier uit is ligtlijk optemaaken, Dat zeer Wat troostlijks daar in voor David was , troostrijk jaC Abjathar met dien Efod tot hem kwam. ivas voor _ . . .. , TT • David. Dus , immers , zag hij s Heeren gunstige zorge voor den Godsdienst , welke deezen Priester het doodsgevaar deed ontkoomen , en dit hoogepriesterlijk fieraad beveiligde; — dus befchikte God hem de eer, een befchermer van beiden te weezen ; — dus kreeg hij , door 's Heeren beitel , de gunstige gelegenheid , om plegtig , naar de wijze van Urim f k) , den Heere raad te vraagen ; — dus zettede de Heer aan zijn perfoon, zaak, en belangen , voor het oog van de ganfche naatfij , luister bij ; deeze toch zag , dat fchoon Koning Saul hem verftooten had, de God en Opperkoning van Israël hem onder zijne gunstige befcherming nam. Dan QO Exodus XX fIII: 43. £h) Numeri XXVII: ar. (i) Vergelijk Numeri XXVII: 2 ,- Ricbteren XX: 26-28; iSmuels XXVlll: 6. (k) Numeri XXVII: 21.  i Samuels XXIII. vs. i—13. 4°5 Dan men kon hier vraagen: Was Abja- ^a*rj£ t'har gerechtigd, om den Efod in zijne vlugtjj^r> " met zich te neemen? cn had David vrijheid,^ Da om dien bij zich te houden ? de Efod , immers , was een gereedfchap , dat niet in eigendom aan den Hoogenpriester , maar aan her Heiligdom en ganseh het Koningrijk, behoorde ,' en des onder 's Konings befcherming ftond ? — Doch , de Koning gedroeg zich niet als een befchermer , maar als een , woedend dwingeland. Wat was niet te vreezen , van een' Vorst, die nie,t fchroomdé , den Hoogenpriester , en geheel het priesterlijk huis uit Ithamar , te vermoorden ? De eenige Abjathar, dien moord ontvlugt zijnde , was nu de opvolger van zijnen vader , in de hoogepriesterlijke waardigheid; en hem Icwam , als zoodaanig , de zorge voor den Efod onmiddellijk toe. Hij nam ook den Efod met zich, niet, om dien aan het Heiligdom , of der Naatfij , te ontvreemden, maar om denzelven voor beide te be waaren. En hier uit volgt , dat David wel deed, met Priester en Efod onder zijne befcherming te neemen — te meer , daar hij niet alleen gezalfd Koning was , maar thands .ook , op 's Heeren last , de wapenen tegen den vijand , ter beveiliging van den Staat voerde. — Abjathar is dan behouden ; de hoogepriesterlijke Efod is beveiligd ; en Da. rid is vereerd en vertroost. C c 3 % D a n  406 NEGENTIENDE LEERREDE. Saul ken- "j. D a n Davids roemruchtige bedrijven „ rits van ij o < , s*«* dee-  i Samuels XXIIL vs. i—13. 419 deezen geeft God hem , door hem de geaartheid en gezindheid der Kebilijten te ontdekken; — en David daar op vertrekkende, werkte -het verband niet , dat tusfchen de gezindheid dier burgerij , en het overleveren van David in Sauls handen , plaats had. Keeren wij weder tot het gefchiedverhaal. —- David , door den Heere bericht hebbende ontvangen , dat de burgers van Kehila hem aan Saul zouden overleveren , verlaat , met zijne manfehap , nu tot zeshonderd aangegroeid , de flad , en begeeft zich naar elders. — Hij verlaat Kehila. Dit valt hem fmertlijk ; want het was eene welgelegen fterkte. Doch hij handelt voorzichtiglijk ; verraaders zijn niet te betrouwen , en gevaar is , buiten uiterften nood , niet te tarten. — Hij verlaat Kehila , met zijne manfehap, van omtrent vierhonderd, in zoo kort een' tijd , tot zeshonderd hoofden aangegroeid. Dit gaf hem , aan den eenen kant , troost ; ziende dus zijne magt ter zclfsverweeringe toeneemen. Maar aan den anderen kant, baarde het' hem niet weinig zorg ; want waar , en hoe, zal hij voor zooveel menfchen onderhoud vinden ? — Zij, te faamen, verlaaten het ondankbaar Kehila ; den burgeren dier ftad de teekenen van beweezen dienst, en het verwijt van fnoode ondeugd, achterlaatende. — Zij gaan.. Waarheen? Waar zij konden; dat is, nu) Dd 2 hier, Waar op David Kebt/a verlaat, n gaaf, oaar hij au.  Des Saai van zi, n voor iiemen afzie:. Wij feeren biet dat eer, godvrtii tige eet liefbebi 42o NEGENTIENDE LEERREDE, hier , dan daar , waar zij best veiligheid en onderhoud konden vinden. Dit was ook verftandig. Hadden zij eene vaste legerplaats genoomen , zou Saul, die nu een' heir bij een had , hen hebben kunnen aanvallen ; en ware dit gebeurd , dan had David tegen zijne landgenooten moeten flaan — iets, dat hij vooral moest ontwijken. Zijn belang ook was , dat Saul zijn heir deed fcheiden ; en dit kon bij best te weeg brengen , door buiten vaste legerplaats , nu herwaards dan derwaards te trekken. Al fpoedig fchïkte zich dit naar Davids wensch. Want Saul vernoomen hebbende „ toen hij fchikking maakte om naar Kehila optetrekken, dat David van daar ontkoomen was, en zich nu, onzeker waar, in 't ruime vdd onthield, hield hij ook op, verder tegen hem uittetrekken. — Daar vervallen al weder Sauls booze aanfiagen ! Daar is David al weder uit bangen nood gered! Maar even daar door , worden hem nieuwe beproevingen — doch ook nieuwe verlosfingcn bereid. 13. Ziet daar een veld, waar in ons niet "» weinig onderwijs valt optefaamelen ! — Bepaalen wij thands onze aandacht tot dit volgende. N. „ Het is eigen aan een waarlijk god•/-"„ vruchtig mensch, dat hij een liefhebber is Lr„ van zijn vaderland". — Een voorbeeld hier  i Samuels XXIII. vs. i—13. 4^ hjer van, zien wij in David. Zoo draa hij h v an zijn verneemt , dat de Filistijnen in de land- YldcJ' ftreek van Kehila waren gevallen, vond hij" ' zich door eene edele zugt geprikkeld , om ter redding van zijn vaderland te doen wat hij konde. Trouwends, hoe naauw is de betrekking , welke men heeft op — hoe duur de verpligting, aan — en hoe groot het belang bij het vaderland! Elk burger is een kind van het gemeenebest; een medebroeder van zijne landgenooten ; een gebooren lid der maatfchappij; wiens tijdlijk, en ook-niet zelden godsdienstig belang , aan dat van zijn vaderland naauw verbonden is. Is het dan niet hoogst onredelijk, wanneer men , flegts voor zichzelven bezorgd, omtrent zijn vaderland als een Gallio onverfchillig leeft? — Is het niet onnatuurlijk, wanneer men onder deszelfs rampen ongevoelig , onder de ellenden zijner landgenooten meêdoogenloos , en onder hunne nooden, onbarmhartig is? — Is het niet trouwloos , wanneer men eigenbelang , ten koste van 's lands rust, vrede, welvaart, cn algemeen, belang, bejaagt? — Is het niet wreed, wanneer men uit baatzugt, met eene onedelmoedige laagheid , algemeenen ,nood mis• bruikt, om zichzelven onbillijk te verrijken ? Een beftaan, zoo fnood en verachtelijk, dat D d 3 zij  A2Z NEGENTIENDE LEERREDE. zij zeiven , die er aan fchuldig zijn , het moeten wraaken. — Is het dan niet godloos, door fnoode zonden , door valfchen- en meineed, door vuile ontucht, door onrechtvaardigheid en onderdrukkingen , door verfmaading en ontheiliging van' Gods Woord en dienst, het vaderland onder den ' .odlijken vloek te brengen ? Dit , zeker, was nimmer het beftaan "en gedrag, van een waar liefhebber van zijn vaderland. Laat ons , in onzen ftand , en in onze omftandigheden, Davids voorbeeld navolgen, de, liefhebbers zijn van ons vaderland. Dit zouden wij zijn — niet, door veel ce fpreeken over dingen , van welken wij weinig verftand hebben — niet , door ons in zaaken te fteeken , waar toe wij geene roeping hebben — niet , door het beleid van hun , die in "hooger of laager bewind gefteld zijn , voorbaarig , zonder genoegzaamen grond, en liefdeloos , te beoordeelen en te vcroordeelen. — Maar waare liefhebbers van ons vaderland zouden wij zijn — wanneer wij, elk , ook ten gemeenen nutte , aan post en pligt poogden getrouw te weezen; en gaarne, naar dat belang en nood zulks vorderde, het onze tot 's lands welzijn op- en toebragten , wanneer wij 's lands rampen, en niet minder , de oorzaaken daar van , 's lands zonden en fchulden , gevoelig ter harte namen , en deezen , met waare verootmoediging , voor den  ï Samuels XXIII. vs. i—13. 423 den Heere beleeden , met ernstige fmeekingen, om vergeeving van zonden, bekeerendt genade , en heeling van 's lands breuken. — En niet minder , wanneer wij door waare godvrucht, en godvruchrjge eensgezindheid . den vaderlande en deszelfs beftuurderee zochten tot fteun te zijn. E n moet elk vaderlander belang in hel vaderland ftellen ; niet minder , zeker , eer Christen , in den toeftand van Gods Kerk De waarheid der leere — de bekeering var zondaaren — de vrucht der bediening var het Evangelij -— de beoefening van waart godzaligheid — de aankweeking van liefde en vrede — de bewaaring der goede orde — de verijdeling van der vijanden raadflagen en geweld — de uitbreiding van Jefus Koning, rijk — en de verheerlijking van zijnen naam en roem; moet ons boven alles ter harte gaan. Hier moet elk Christen alles voor ovei hebben, en in de ftrijdende Kerk leevende, geen ftrijd noch lijden ontzien. 3. Leeren wij hier, ten tweeden: ,, In zaaken, welken ons voorkoomen, ook „ dan , wanneer die ons geoorloofd, en op zichzelven befchouwd, betaamelijk toefchij„ nen , past het ons , den Heere biddend „ raad te vraagen ; dus deed David hier, „ en het is onze pligt, hem daar in nate„ volgen". D d 4 Trou. 1 Ooi, dat vjij in onze onderneemingen , den Heere moeten raad vraagen.  424 NEGENTIENDE LEERREDE. Trouwends, hoe ligtlijk misleiden wij hier onszelven ! Hoe vaak koomen ons zaaken bètaamelijk voor , doch die anders zijn dan zij fchijnen ; waar door wij, dien fchijn volgende, meenen wel te doen , terwijl wij bij de uitkoomst zien , dat wij kwaalijk deeden ! Ons eigen hart, is een zelfvleiend hart, Wij moesten nooit dit woord vergeeten: Ken den Heere in alle uwe wegen (n). En welk een voorrecht, dat Hij hun, die Hem vraagen , belooft: Ik zal u raad geeven (o) ! > Dan hier hebben wij recht beffen» noodig. Wij hebben geenen Profeet, gelijk Gad was; geenen Abjathar, met Urim en Thummim. God antwoordt niet door eene flem. Onmiddellijke openbaaringen waren zelfs in de dagen van buitengewoone bedceüngen fpaarzaam. Wij moeten God in dien weg vraagen , in welken Hij tot ons fpreekt. God fpreekt tot ons in zijn Woord; vraagen wij dan daar , en beproeven wij 5 welke 's Heeren goede, en Hem welbehaagende wil zij. God fpreekt tot ons, in den weg zijner Voorzienigheid , omftandigheden daarftellende , die ons duidelijk aanwijzen, wat ons te doen Haat , of te laaten ; vraagen wij hier den Heere , door verftandig , bedachtzaam , en biddende , op die omftandigheden te letten. God fpreekt tot ons, door de ftem van ons ge- 00 Spreuken III: 6. (o) Psalm XXXII: 8.  i Samuels XXIIÏ. vs. i —13. 425 geweten ; en deeze ftern moeten wij met di< van het Woord en de Voorzienigheid verge lijken , wel toeziende, dat wij, door onwii. of vooruitloopende genegenheid, die niet ver dooven. God fpreekt ook wel tot ons, dooi eene verborgen neiging, en aanhoudende op wekking van het gemoed, tot zulke zaaken, welken door het Woord, door de aanwijzing der Voorzienigheid , en ons eigen geweter tevens, ons als betaamelijk worden aangepree zen ; en ook op deeze moeten wij letten, God fpreekt ook tot ons, door den raad var wijze, voorzichtige, en godvruchtige medechristenen ; met deezen behooren wij, in zaaken van gewigt, oprechtlijk te raadpleegen, weetende , dat die naar raad hoort, wijs is. — Onder des heeft men te waaken, tegen hoogmoedige zelfsvleierij , dwaaze verbeeldingen , eigenwijsheid , en ingenoomenheid met zichzelven , en overhaastende onbedachtzaamheid. — Vooral is noodig, dat wij, weetende dat bij den mensch zijn weg niet is, noch bij eenen man die wandelt, dat hij zijnen gang richte , bidden : Leer mij , Heer , uw weU behagen doen ; uw goede Geest leide mij in een effen land! 2. Wij zien hier, ten derden: „ Een „ goed voorganger kan weinig nut deen,' 9, wanneer zijne helpers, buiten reden, nietj ?, verkiezen te volgen en mede te werken"/ r- David, op 's Heeren bevel, gezind zijnde^ Dd 5 om r. 4h ook , int een \oed voor' 'anger vel moet vordert evolgd*  426* NEGENTIENDE LEERREDE. om met zijne manfehap optetrekken , om de Filistijnen te daan , en Kehila te verlosfen , hoort zijn volk zeggen: Ziet wij vreezen hier in Juda, hoeveel te meer, als wij naar Kehila, tegen der Filistijnen flagordens zullen gaan. Er zijn menfchen, die roekloos alles onderneemen , en hoe ftouter hoe liever. Er zijn, die in alles, altijd zwaarigheid maaken, ook daar ze waarlijk niet is ; of de zwaarigheden welken er,zijn, veel gewigtiger maaken dan ze zijn — beide verkeerd ! — Dat Davids mannen hunne bedenkingen aan hem opgeeven, is niet aftekeuren. Maar ware het wel kwaad geweest, dat zij Davids beroemde bekwaamheid, voorzichtig beleid, en ftandvastige getrouwheid , meer hadden in acht genoomen ? Moesten zij , weetende dat hij met den Heere zijnen God was te raade gegaan, zich, ter bevoordering van eene goede zaak, niet volvaardig hebben aangebooden? Wat heeft, intusfehen, gelijk onbedachte roekloosheid aan den eenen — zoo ook, noodlooze vreesachtigheid aan den anderen kant, veel kwaads gedaan, en veel goeds belet! En wat kan zelfs een David uitvoeren, wanneer elk er wijsheid in ftelt, dat hij vernuftig is, in zwaarigheid bij zwaarigheid te maaken? •Leeren wij, bedachtzaam, tusfchen de klippen van ftoute roekloosheid, en belemmerende vreesachtigheid , een rechte ftreek te hou-  i Samuels XXIII. vs. i—13. 427 houden, en van wijzen raad, en godvruchtig voorbeeld, een edelmoedig gebruik te maaken. 1. Wij zien, ten vierden: „ Vreesach„ tige menfchen durven , ja, wat goeds, on„ derneemen , als zij maar volkomen zeker„ heid hebben van een' goeden uitflag". — David andermaal zijne manfehap verzekerende, dat de Heer de Filistijnen in hunne hand zou geeven, trokken zij met hem op. — Er zijn meer zulke helden ! I Voorzeker, een wijs mensch poogt de zaaken, niet flegts in haar eerfte voorkomen luchtig en vlugtig te bezien , maar dezelven in haar ganfche beflag , en moogelijke uitkoomsten, zooveel doenlijk, te befchouwen. Verzuim hier van, kan land, kan kerk, kan huisgezinnen , kan goede zaaken, te droevig een nadeel toebrengen. Eén onberaaden flap, in éénen oogen blik gedaan , was meermaalen de bron van langduurig geween en jammer. — Maar zeker is het ook , dat men , wanneer men altoos vooraf van eene gelukkige uitkoomst wil verzekerd zijn , zelden wat goeds bij de hand zal neemen of bevoorderen. Had dit grondbeginfel onze voorvaderen ber zield, land noch kerk waren in dien Haat gekoomen , in welken bet nagedacht zich over beiden heeft verblijd. Hier is het onze pligt, dat wij voorkoomende zaaken , zooveel rnoogelijk, in haare gau- En dat men, verzeket d van goede uitkoomst , Ugtlijk wat goeds turft onierneenen.  428 NEGENTIENDE LEERREDE. i < I 1 Verder, dat God den vi'00j men, in die zelfde oxffandigbedenin welke!, de booze hem poog, te bederven , wet eens tot groote dingen gé bruikt. ;anfche uitgeftrektheid , en moogelijke of vaarfchijnelijke uitkoomsten, wel trachten te jverzien , tn te doorzien ; — dat wij wel >pmerken, niet, wat drifc of vreeze ons inboezemen , maar wat onze zaak is, en waar :oe de Heer ons roept; — dat wij wel overveegen , of wij , in onzen weg en werk, *rond van vrijmoedigheid hebben, om 's Hee•en zegen te bidden , cn dien lijdzaam te wachten; — dat wij wel toezien, of de Heer, in tijd, wijze, en omftandigheden, ons tegen koomt , om ons naar 's Heeren weg te kunnen fchikken;,— en eindelijk, dat wij in bedenkelijke gevallen , onder gebeden om 's Heeren gunstig beftuur, naar beste weeten handelen, en de uitkoomsten aan den Heere overgeeven; öm 'noch ftoutmoedig, noch kleinmoedig, maar met gemoedigde voorzichtigheid , en voorzichtige gemoedigdheid , iiï 's Heeren moogendheden heen te gaan, H- Wij zien hier, ten vijfden: ,, In „ dien zelfden tijd , in die zelfde gevallen „ en omftandigheden , in welken de booze „ den vroomen poogt te verderven en te „ fchande te maaken , gebruikt God deezen 5, meermaalen , ter uitvoering van groote , „ dingen , en kroont hem met genade en j eere". — Saul vervolgt David, om hem, als eenen verraader en rijksweêrfpanneling, te fchande te maaken cn te' verderven ; en op - dien zelfden] tijd gebruikt God hem , om, zee-  i Samuels XXIII. vs. i-^-i^. 429 zeege, buit, en eere op den vijand behaalende , het vaderland te verlosfen. Meermaalen zag men de onfchuld door de boosheid belaagd , de gerechtigheid door het onrecht vervolgd, de deugd door de godloosheid onderdrukt, en den vroomen, zooveel men kon , te fchande gemaakt. Maar men zag dan ook — het geen men hier bij Saul zag — dat leugen en laster ten grond en voorwenclfel werden genoomen van zoo fnood een' handel. Geen Satan- zelf zal zeggen, dat Job om zijne oprechtheid te haaten, of om zijne vroomheid te berooven zij en te ftraffen ; hij moet een bejaager van eigenbelang, cn een huichelaar heeten, en daarom Gods gunst cn zegen verbeurd hebben. — Een vuile handel ! dien, benevens veele bijbelheiligen, de oude Leeraars van het Christendom , van de Heidenen — de voortreffelijkfte Kerkhervormers, van het Pausdom — de getröuwfte voorftanders der waarheid, van verleiders hebben moeten ondergaan. Hoe afgrijslijk heeft men den grondlegger van Nederlands vrijen Staat, Vader Willem, niet beloogen en belasterd , en op dien grond, alom belaagd en vervolgd! En welke tijden draagen van zulk eene fnoodheid geen getuigenis ? Dan men zag ook meermaalen , dat God die. zelfde perfoonen, in die zelfde zoo drukken-  430 NEGENTIENDE LEERREDE. kende omftandigheden , ter uitvoering van groote dingen gebruikte , en met genade en eere kroonde. Uit Gods Woord niet alleen , maar ook uit kerkelijke en weereldlijke Gefchiednisfen , ook uit onze vaderlandfche, ware dit ligtlijk met fterkfpreekende voorbeelden te toonen. Dan , om in geene bézonderheden te treeden , zal ik flegts den kundigen vraagen: Door wien — wanneer — in welke omftandigheden , heeft God groote dingen gedaan , en verlosfingen teweeg gebragt? Al dikwijls door belasterde, gedrukte, en vervolgde Davids Trouwends , al ware het nog 's Heeren tijd niet , om hen buiten het bereik van der boozen druk en fmaad te ftellen , wil Hij nogthans , daar een fnoode weereld lastert, eeren die Hem eeren , en zelfs ten goede gebruiken , dien de boosheid poogt te verdelgen. En dit moet u, o Christen, bemoedigen en troosten. Als de weereld uwe onfchuld en godvrucht beliegt en belaagt, kan God u eere befchikken. Als de boosheid u poogt ten onbruik te maaken, kan God u, en daar gij het niet verwacht hadt, nuttig maaken. Laat fmaad en druk , hoe gevoelig die ook treffen , u dan den moed niet beneemen. Het is immers beter , door God , dan door eenen Saul , gebruikt en verheerlijkt te worden. V Wij  i Samuels XXIII. vs. i—13. 435 % Wij zien hier, ten zesden : „ Een „ godloos mensch kan , ten midden in zijne „ godloosheid, zoo verblind weezen, dat hij „ zich met de inbeelding vleit, dat God zelf „ hem in zijne ontwerpen en onderneemin„ gen genegen is, en begunstigt". — Saul,. godlooslijk den onfchuldigen David vervol ' gende , en verneemcnde , dat dees verlosfer, van zijn vaderland zich binnen de muuren van Kehila ophoudt, waant, dat God zich, in den weg zijner Voorzienigheid, voor zijne zaak en belang verklaart. God heeft htm, zegt hij — fpreekt de man niet vroom ? — in mijne hand gegeeven. — Men zag meermaalen , dat menfchen, die onrecht bedenken op hunne legerftede , ontwerpen beraamen in den raad der godloozen , en ijverig beezig zijn , om door booze middelen, al liegende, vloekende, met God en Godsdienst fpottende, de fnoodfte oogmerken te bejaagen , zulke godsdienstige verklaaringen deeden , en — op hunne wijze — God dankten, uitroepende : God is met ons ! _ Zij vonden zich, naamüjk , in hun bedrijf belemmerd , zagen hun oogmerk fchijnbaar verijdeld , en waren woedend van fpijt — maar wat gebeurt? er valt iets voor, dat hun oogmerk en beleid fchijnt te begunstigen — welk een blijdfchap! Zie daar, zegt men, God van den hemel verklaart zich voor ons , ruimt de zwaarigheden uit den weg, en toont, door fpreekende daaden , dat Hij ©ns eindelijk zal heipen i Dan lok, dat '.en ver4i»d zoniaar zicb nbeelden 'urn, dat jod hem 'n zijne laaden uwe vrijmoedigheid niet wech. Verneder u onder 's Heeren hand ; waak over hart en driften; heb en houd het oog op uwen ontfermenden God ; blijf bidden , dat de Heer zijnen weg met invloeden zijner genade verzelle ; bied u aan , om Hem in woestijnen en onbezaaide landen natewandelen ; en geloof, dat het bij de uitkoomst wel zal weezen. In woestijnen zelfs , is God geen dorre woestijn. 2. Wij zien hier, ten tweeden, ,, hoe „ God dikwijls zijne bedrukte kinderen ,, pleegt te vertroosten , door het bezoek van eenen getrouwen vriend". — In hoe treurig eenen toeftand zat David , hier , in het donker befchaduuwd woud! Hij had gezelfchap , ja ; maar dat was met hem in het zelfde treurig geval ! Met al zijn volk , zat hij eenzaam , afgefcheiden , bedroefd van geest ! Het is al veel het lot van den verdrukten en bitterlijk bedroefden , dat vertroostende vriend , en begeerde medgezel, verre zijn. -— Maar hebt gij, dus klaagende, o Christen , nimmer ondervónden , dat God , die de nederigen vertroost (z) , u , gelijk aan David, eenen Jonathan — en gelijk Paulus, eenen Titus toezond ? Bragt niemand u eene goede tijding, welke — al was ze niet uit verren lande — u echter was als koud water voor (z) a Korintben VII: 6. Gg 3 Doch laar in wk troost befebikt, ■likïvijls ioor midiel van tenen getrouwenvriend.  47o TWINTIGSTE LEERREDE. voor eene vermoeide ziel ? — Intusfchen; moet Jonathans voorbeeld ons opwekken tot navolging. Het is zoo, 't valt aangenaamer, David te bezoeken te Sion , in zijn paleis , dan in het woud en in de fpelonk. Maar waar heeft. David het meer noodig? Bezoekt eikanderen , in eene geruste wooning des, vredes; geniet bij uwen vriend godvruchtige uitfpanningen , en aangenaame genoegens; woont gezelfchappen bij, daar gij faamen den Heere vroolijk Psalmen zingt , gcmoedigd bidt , blijmoedig dankt, en elkandercn met verheuging fticht — maar vergeet toch den verdrukten , den door onweder voordgedreevenen, den ongetroostenden verfchoolenen in de klooven der fteenrotfen niet. Vertroost de kleinmoedigen , onderfleunt de zwakken', fterkt de flappe handen, fielt flruikelende knien vast. Gij vraagt fomtijds: Waar zal ik gaan ? wien zal ik bezoeken ? En misfchien is er, die met betraande oogen vraagt : Ben ik dan uit het hart vergeeten ? ben ik als een doode ? Laat ons gedenken, dat de zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en den Vader , deeze is , weezen en weduwen te bezoeken in haare verdrukking (a). — Gedenken wij der verdrukten , als of wij zei ven verdrukt waren ; der bedroefden , als of wij zeiven bedrqefd waren; der verlaatcnen, als of (O Jakohm I: 27.  r Samuels XXIII. vs. 14—28. 471 of wij zeiven verlaaten waren. Vraagen wij onszelven, hoe aangenaam , hoe troostlijk ons , in zulke omftandigheden, een Jonathan zou weezen; en laat ons dan doen, het geen men wenfchen zoude dat men ons deed. — Dan het ware zoo , dat wij meer of min in Davids omftandigheden ons bevonden ; het ware zoo, dat niemand naar ons vraagde, en dat zelfs onze Jonathans ons fcheenen te vergeeten — nog geen nood. Geen woud zoo digt bewasfen, geene fpelonken zoo donker, geen holen zoo diep; of'sHeeren Geest heeft daar toegang. Zijn onderwijs geeft het beste bericht; zijne onderfteuning fchenkt de meeste kracht; zijne vertroosting baart den leevendigften moed. Mijne genade , zegt de Heer, is u genoeg. Duizend Jonathans zijn, zonder God, ijdele vertroosters ; en als de Heer troost, wie zal dan beroeren ? % Wij zien hier, ten derden, in Jonathan, „ dat waare vriendfchap ftandvastig is in nood, en getrouw in de kommerlijkfte l\ omftandigheden". — Jonathan was Davids vriend niet flegts, toen dees aan zijns vaders hof in gunst, aan het hoofd der krijgsbenden in eere , en het voorwerp van de toejuiching der naatfij was; maar hij bleef Davids vriend , nu bij van het hof verjaagd, van zijne ambten ontzet, ter dood vervolgd, en met fpot en fmaad overlaaden was; toen vijanden hem belaagden en verguisden , en de Gg 4 mees. Ook, dat zv.iare vriend' fcbap heli'endig is, ?« getrouw.  47a TWINTIGSTE LEERREDE. meesten zijner vrienden zweegen , ja zich verfchuilden. 1 s er iets in de weereld, daar veelal weinig op te rekenen is, het is de vriendfchap. De rijke , zoolang hij kan geeven de groote, zoolang hij kan groot maaken ^— de aanzienlijke, zoolang zijne vriendfchap aanzien kan bijzetten — en de man van raad en vermogen, zoolang hij hulp kan toebrengen; heeft aan vrienden geen gebrek. Maar! keert dit om ; waar zijn de vrienden dan te vin-» den ? Meestal keert men der ondergaande zon den rugge toe, om der opgaande de of, ferande van vriendfchap aantebieden. Konin. gen zelfs, in doods nood zijnde , zag men verlaaten, om het hart van hunnen aanftaan? den opvolger inteneemen, Van waar zulk een ommezwaai ? De meeste vrienden zijn alleenlijk zelfsvrienden, en oefenen flegts zoo verre , en zoo lang, met anderen vriendfchap , als deezen dienstbaar kunnen zijn aan geener eigenbelang, Hoe meenig mensch , hoe meenig godvruchtige, ondervond dit ! Hoe vaak heeft Gods Kerk dit ervaaren ! Slegte vrienden , flegte vriendfchap ! — Het is zoo, een vriend kan zich , door wangedrag , der vriendfchap onwaardig, en die zelfs gevaarlijk maaken; maar dan nog zal de waare vriend, door zulk een leed getroffen, dien ongeluk kigen met medelijden  i Samuels XXIII. vs. 14—2$. 473 lilden beklaagen , en bij God , en, zooveel hij kan, bij menfchen , het goede voor hem zoeken. — Het kan zijn , dat gebrek van gelegenheid , van vermogen , en de toeftand van r tijden en zaaken, ons beletten, die vriendfchap te bewijzen welke men waarlijk wilde ; doch is de vriendfchap oprecht, dan zal ze gaarne doen wat zij kan. Is het nieE in Jonathans vermogen , zijnen David uit nooden te verlosfen ; hij zal het echter onderneemen , hem in het woud te bezoeken, en zijne hand in God te fterken. Maar zal vriendfchap waarlijk ftandvastig en getrouw zijn , zij moet gegrond weezen , in eenigheid en overeenftemming — wat de hoofdzaaken belangt — van gevoelen en genegenheid. Zoo was het tusfchen David en Jonathan. En deeze heeft dan allergelukkigst plaats, wanneer men onderling faamenftemt — gelijk deeze beide deeden — in het omhelzen van 's Heeren woord , wil , en weg ; met lust, om gehoorzaam die te volgen. Daar menfchen verkeerdlijk liefhebbers zijn van zichzelven , worden zij bij de geringfte gelegenheid vijanden van hunne vrienden. Maar daar de harten wederzijds in God vereenigd zijn, kan of zal geene Ruth haare Naomi verlaaten. Was Jonathans vriendfchap jegens David Zoo ftandvastig en getrouw , als oprecht j Gg s hoe  474 TWINTIGSTE LEERREDE. Verder, gat voorteeldenvan waare zelfsverloochening , als beminnelijk , om moeten •uitlokken tet navol- hoe moet dan , o Christen, uwe vriendfchap zijn , omtrent den meerderen David ! Hier is het zekerlijk waarheid, het geen een Heiden fchreef : Hij was nooit een oprecht vriend, die niet altijd een vriend is. — Het is zoo'1, de helfche Saul poogt, door zijne werktuigen, den tegenbeeldigen David , zijn' Perfoon, zijn werk , zijne kerk, zijn belang, op allerlei wijzen te vervolgen. Het zou kunnen zijn — en de Heer weet, welke dagen wij nog zullen beleeven — dat vriendfchap met Davids Zoon en Heer, u in gevaar bragt, om rust, goederen, vrienden, eere, ja het leven te verliezen. Dit kan verzoeking baaren. Maar gedenk aan zijne geduchte verklaaring: Indien iemand vader , of moeder , of zoon , of dochter , liefheeft boven mij , die is mijns niet waardig (b), % Wij leeren hier, ten vierden: „Daar „ voorbeelden van waare zelfsverloochening, „ en ootmoedige onderwerping aan den „ Heere , zoo beminnelijk zijn , moeten ze ,, ons fot navolging opwekken". — Wij heb» ben gezien , Jonathan, overtuigd van 's Heeren wil , zijn uitzicht op Israëls Troon verzaaken , aan David dien verzekeren, hem in zijne verwachting verfterken, en in kommer, deswegen opgevat , troostlijk bemoedigen. Welk eene zelfsverloochening ! Welk eene on- (b) Mattbeus X: 37.  i Samuels XXIÏL vs. 14—28. 4*31 onderwerping aan den Heere ! Welk een beminnelijk voorbeeld 1 Een mensch , die godvrucht flegts voorwendt , of bij wien dezelve — het zij hij zulks al of niet weete — enkel in de herfenen, op de lippen, of in fcbijnbaare gedraagingen huisvest, zal , zoolang eigen eer, voordeel, rang en aanzien, bij godsdienst en godvrucht geen gevaar liaan te lijden , veel goeds kunnen fpreeken en doen. Maar voorziet hij, dat dit alles om 's Heeren wil zal moeten opgeofferd worden ; wat dan ? Met den jongeling , gaat bij bedroefd wech. Hij denkt, fpreekt, verkiest, en werkt ten goede, tot aan den dorpel van het eigenbelang. Het is waar, veel is er noodig, om — niet uit onverfchilligheid , befefloosheid , en laaghartigheid — maar om 's Heeren wil, blijmoedig overtegeeven , het geen'men met reden hoog fchat , en met genoegen te gemoete ziet, of aanvanglijk geniet. Koningrijken behoeven hier niet in aanmerking te koomen. Een kleine erfenis , een begeerd voorwerp , een huis of hof, een ambt of rang , een vriend of vriendfchap , het uitzicht op de bereiking onzer oogmerken , of wat men verder hier bij kan voegen, te moeten op- en overgeeven — wat is er niet toe noodig ! De zondaar geeft hier zijner woedende drift, nijd en wraakzugt, den losfen teu-  476 TWINTIGSTE LEERREDE. En dat teugel ; of, ongevoelig, geeft hij zich over aan zijn gewaand noodlot. Of kan hij zijne oogmerken bereiken , ten koste van Godsdienst , eed, eer en deugd; niets is hem te heilig. — Maar de waare Christen, tot verloochening geroepen wordende, ervaart hier wil en onwil , lust en onlust , arbeid en ftrijd. Jonathans beftaan en gedrag, keurt hij ten hoogften goed , en is er innig op verliefd; maar tegenftand verpligt hem , om te bidden : Heer, leer mij recht bidden, Uw wil gefchkde! — Intusfchen, wanneer God roept, moeten wij dan niet volgen ? Wanneer God gebiedt, moeten wij dan niet gehoorzaamen ? Wanneer God opeischt, moeten wij dan niet overgeeven ? Moet God ons — of moeten wij God dienen? Is het geen zaligheid, onszelven verloochenende, in God te berusten? immers ja. — Zoek, o Christen, in al uwen weg en lot, een volkomen hart met en voor den Heere te hebben, en te bewaaren. Bezie alles wat buiten God is, hoe wenschelijk anders, als ongenoegzaam, en flegts tijdlijk. Laat God in Christus u het groote Al, en het Koningrijk der hemelen uwe troostende verwachting weezen. — Geloof en zelfsverloochening , deeden Jonathan , daar hij een geheel Koningrijk overgaf, een geheel Koningrijk overwinnen. H. Zien wij, ten vijfden: „Wanneer „ eigenbelang , of haat, flegte menfchen in „ de  i Samuels XXIII. vs. 14—28. 477 „ de gelegenheid en verzoeking brengen, „ zijn ze tot alles bekwaam , zelfs tot het „ fnoodfte verraad". — Wij zien het in de Zifijten. — Men behoeft ook , om hier van overtuigd te weezen , maar een weinig kennis te hebben van het geen in voorige eeuwen gebeurde, en eenige oplettendheid te gebruiken op het geen in laateren tijd omgaat. Slegte menfchen , van flegten aart, kunnen, buiten gelegenheid en verzoeking , onder en met de hunnen naar lust leevende , in fom* mige opzichten ftil leeven. Maar doet de gelegenheid zich op , om hunner boosheid] beezigheid te verfchaffen , dan toonen zij, dat de godloozen eene voordgedreeven zee gelijk zijn , die niet kan rusten , en welker wateren flijk en modder opwerpen. Eri wat hebben zij in Rijken en Staaten, in Kerk en gemeenten , niet al uitgevoerd! Doorgaands flaan zij ook den weg der Zifijten in. Het geen zij beoogen , is den vroomen in lijden te brengen , of zelfs, te doen omkoomen. En het geen zij voorwenden, is niet, haat tegen David, of bejag van eigenbelang, maar 's Konings dienst, en kwijting van verfchuldigden pligt; terwijl zij de boosheid van hun hart , onder teder gevlei zorgvuldig bedekken. Wie doemt niet zulk eene fnoodheid ? Snoodheid, welke verblijf en gang, doen en laa- men~ fcben, ite verzoeking koo* mende,tot alles wat flegt is be-<, kwaam zijn.  j Ook, dat men uit de booze bedrijvenvan booze menfchen , fomtijds wat goedi kan keten. (<0 Psalm L1F: 3, ft En P TWINTIGSTE LEERREDE. laaten , fpreeken en zwijgen , met booze Dogen befpiedt , en op gelegenheid wacht, Dm der boosheid in de hand te werken , en 3e onfchuld te vervolgen. Hoe meenigemaalen heeft Gods Kerk de droevige ondervinding hier van moeten bezugten ! — Het kan zijn , dat Zifijten aan Saul behaagen, zijnen zegen wechdraagen, en voor eenen tijd voorfpoedig zijn ; doch God zal Davids klagten iooren, op zijnen tijd rechtdoen, door zijne fnagt, en hun dit kwaad vergelden (c). Dat wij ons wachten, van ooit in zoo fnood eenen handel deel te neemen. Men mooge daar door bij eenen Saul gunst win. oen \ en zijnen krachtloozen zegen ontvangen ; maar wat baat der menfchen zegen, als God vervloekt ? V Laat ons, ten zesden, aanmerken: „ Van de boosfte menfchen , en uit hunne „ boosfte bedrijven, is fomtijds wat goeds te ,', leeren". — Saul, bericht, aangaande Davids verblijf, door de Zifijten hebbende ontvangen , beveelt hen , verder naauwkeurig onderzoek te doen , en daar van kondfchap te geeven, om te beter zijne maatregelen te kunnen neemen — wij leezen er deeze les in : Wees in al uw doen voorzichtig*  i Samuels XXÏIÏ. vs. 14—2g. 4*^ En is deeze les ons niet noodig? Het is immers niet om 't even, hoe men eene zaak aanlegt en voordzet. De beste voornemens, de nuttigflre ontwerpen , worden door onvoorzichtigheid niet zelden verijdeld, of werken zelfs ten kvvaade. Er is , die te ligtgeIoovig, op het eerfle gerucht en bericht van zaaken , terflond is ingenoomen , en op d'oogenblik zich verklaart; met den flegten, alle woord geloovende, en met den zot, zij. nen ganfchen geest uitlaatende. — Er is, die volvuurig, aanflonds gereed is. En wat zal hij doen? Groote dingen! Dan wat gebeurt? Na veel beweeging gemaakt te hebben, geeft hij het op. Waarom ? De berichten vond men , ter zaake zullende koomen, niet egt, en het werk niet in gereedheid. — Er is, die groot van zichzelven denkende, en onderneemend van aart, op eene twijfelachtige waarfchijnelijkheid befluit, en handen aan 't werk flaat; als ware hij bekommerd, dat een ander hem voor zou koomen. En wat is het gevolg? Veel verwarring, verbijstering, gerucht, en nafpraak; en, dat arger is, goede zaaken worden reis op reis bedorven , vroomen bedroefd , en de handen der godloozen geflerkt. — Wat heeft onvoorzichtigheid*, in het godsdienstige en in het burgerlijke, niet al nadeel gedaan! Wachten wij ons, van iets onbedachtzaam te onderneemen, of op fchijn en voer- ko-  ï 3 1 Ah ook, dot vroowen,wtinneerzijop.hulpe boopen, in ttiterftennood kunnen geraaken. [èo. TWINTIGSTE LEERREDE. tornen , hoe gunstig ook, ons te verlaaten* — Leeren wij , in.alle gevallen, de zaaken jedachtzaam te overweegen , en de moogeijke gevolgen ons bedaard voorteftellen; den rleere om wijsheid bidden; gemoedlijk ons te bepaalen , en altoos , in alles , den rechten weg inflaan, en ftandvastig houden — opdat wij , de uitkoomst ons tegenvallende , onszelven niet te befchuldigen hebben , en in het Godlijk beftuur ootmoedig moogen berusten. Leeren wij , al was het van eenen Saul, voorzichtig te weezen. f. Nog zien wij, ten zevenden : „ De „ vroome , offchooir allen grond hebbende,, „ om op 's Heeren befcherming en hulp te „ hoopen ,. kan echter » door 's Heeren be„ ftuur, in uiterften nood koomen". — David had voor zijne hoope, bij en boven andere gronden , nu nog deezen, dat God hem van het gevaar in Kehila gewaarfchuuwd, en Sauls hand aldaar gelukkig had doen ontkoomen ; mogt dit hem niet doen hoopen , dat de Heer hem voords in zijnen uit- en ingang bewaaren zou ? Dan wat gebeurt ? In Judaas woestijn verfchoolen , wordt hij befpied, verraaden, vervolgd, achterhaald — ingeflooten — en, nu nog maar ééne greep — en wech is David! — wech is zijne hoop ! • Meermaalen was dus Gods weg» met z'rjn Kerk , en kinderen. En waarom ? waar toe ?  i Samuels XXIII. vs. 14—28. 481 •toe? — Het begrip, dat men buiten gevaar, en veilig is , vervoert ligtlijk tot zorgeloos, heid, en vleeschlijke gerustheid;• daar de Heer wil, en het ons belang is, dat wij ten allen tijde biddend waaken. — Wij moeten gelooven, dat ons heil, onze veiligheid, en vrede, niet afhangen van ons beleid , of van de omftandigheden in welken wij zijn, maar van den Heere. — De Heer wil ook , dat zijne gunstgenooten hunne hoop vestigen, niet op eenig fchepfel, maar op Hem, den leevendigen God. — Zoo ook wil de Heer den weg baanen, om den hoogmoedigen vijand te befchaamen , en aan zijn volk te toonen , dat bij Hem uitkoomsten zijn tegen den dood. Gebeurt het dan, o vroome, dat uwe hoope fchijnt te zullen befchaamd , en uwe verwachting afgefneeden te worden ; dat gij naar licht wacht, en er duisternis koomt, het zij ten aanzien meer van uzelven , of van Vaderland, of Kerk — houd u niet, als of u wat vreemds overkwame. Waak toch , dat gij niet in haaste zegt: Nu ben ik afgefneeden van voor uwe oogen ! mijne fterkte is vergaan , en mijne hoope van den Heere ! n. Want — en dit is het agtste èat Wanneer wij hier opmerken : „ Het was al dikwijls Gods Godjik„ weg, in uiterften nood, onverwachte en on- geduchte ,, gedachte uitkoomst ten goede te geeven". —uitkoomst Abraham zag zijne huisvrouw zich ontvoerd — II. Deel. Hh Ifaak,  48a TWINTIGSTE LEERREDE. Ifaak , zich het mes op de keel gezet — Ja=* kob, zijn' ge wapenden broeder op hem af koomen _ Israël, de zee van vooren, gebergten ter ziklcn > en Farao met zijn heir achter zich — Hiskia ziet Sanherib voor de poorten Jeremias, zich in den modderigen kuil de disfipels roepen : Wij vergaan ! — en wat zegt David, toen Saul hem omringelde? Dan zie ! in uiterften nood , en verrasfend, gebiedt God uitkoomst ! Zoo ftaat Saül gereed om David te grijpen — cn zoo brengt een bode hem de tijding : D? Füistijnen zijn in *t land gevallen ; en David is ontzet! Wordt dan, o Christen, uwe hoope, naar den mensch, afgefneeden; wanhoop echter niet aan den Heere. — Het is zoo, wij hebben , noch voor onszelven , noch voor het Vaderland, noch voor Gods Kerk in het zelve, bepaalde beloften, dat de Heer in ui* terften nood dus redden zal. Maar dit weet gij — welk een troost! — gij hebt met een' God te doen, die dooden leevendig maakt; die derhalven magtig is. Dit ook weet gij — welk een grooten troost! — al valt de uitkoomst van het Godlijk beftuur hard voor vleesch en bloed , het zal toch we] zijn Want alle de paden des Heeren zijn goedertierenheid en waarheid , den geenen die zijn verbond en getuigenisfen bewaaren. Het heil der rechtvaardigen is van den Heere. Heeft  i Samuels XXIIL vs. 14—28. 483 Heeft God ongedachte , onverwachte verlosfing gebooden _ en boe dikwijls heeft Kerk en Vaderland, en veelen in het bezonder , daar van ondervinding gehad ! laat ,Phs, met David, daar aan blijven gedenken. Kunnen wij aan plaatfen geen naamen doeri geeven; wij echter kunnen dezelven, en het geen de' Heer daar deed, en den tijd wanneer, in dankbaar aandenken houden, en de gedachtenis daar van, tot onze bemoediging, vernieuwen. Zullen , o Christen , alle uwe dagen meer of min dagen des ftrijds zijn ; de tijd koomt , dat uw Verlosfer u voor eeuwig zal ontzetten, en uit de woestijn in Sion — uit omzwerven, in rust, — uitgevaar, in veiligheid zal overbrengen; daar geen Zifijten verraaden — geen Sauls vervolgen zullen, maar gij, met alle 's Heeren verlosten, zeggen en zingen zult: De Heer heeft bezocht, en verlosfing teweeg gebragt zijnen volke ! Amen, In de Zuider Kerk, den h van Sprokkelmaand,1770. Hh 2 EEN,  484 EENENTWINTIGSTE LEERREDE. EENENTWINTIGSTE LEERREDE, i Samuels XXIV. vs. 1-8. 1. Ende David toogh van daer op, ende hy bleef in de vestingen van En - Gedi. 2. Ende 't gefchiedde na dat Saul wedergehert was van achter de Philistijnen : fo gaf mm hem te kennen , feggende, Siet David is in de woestijne van En - Gedi. 3. Doe nam Saul drie duyfent uyt gelefene mannen uyt ganlsch Israël: ende hy toogh henen, om David ende fijne mannen tc foecken boven op de rotzfleenen der Jleenbocken. 4. En le hy quam tot de fchacpsloyen aen den weg ft , daer een fpelnncke was; ende Saul gingh daer in , om fijne voeten te décken : David nu , ende fijne mannen faten aen de zijden der fpeloncke. 5. Doe fey fen de mannen Davids tot hem: Siet den'dagh [in] wekken de HEERE tot u feyt, Siet ick geve uwen vyant in uwe hant , ende gy fult hem 'doen gelijck als het goet fal zijn in uwe oogen: ende David fiont op, ende fneedt fiillekens een flippe van Sauls mantel. 6. Doch het gefchiedde daer na , dat Davids harte hem floegh >y om dat hy de Jlippe Sauls afgefneden hadde. 7. Ende hy feyde tot fijne mannen, Dat late ie HEERE 'verre van my zijn, dat ick die fake  i Samuels XXIV. vs. i—8. 485 fake doen foude aen mijnen heere den gefalfden des HEEREN, dat ick mijne hant tegen hem uytfteken foude : want hy is de gefalfde des HEEREN.. 8. Ende David fcheydde fijne mannen met woorden , ende en liet haer niet toe datfe opftonden tegen Saul: ende Saul maeckte fich op uyt de fpeloncke , ende gingh op den wegh. Meer dan eens hooren wij David bidden , dat de Heer hem ten beveiligenden rotslteen wilde zijn (a). Zoo ooit, of ergens ; in de holen der fteenrotsen had hij daar zekerlijk reden toe, en aanleiding, wanneer hij , beangstigd , in klooven' cn holen der fïeenrotfen verfchuiling zocht. Thands moeten wij David aldaar befchouwen. — Laatst zagen wij hem in de woestijn van Maon , uit doodsgevaar , door de hand zijnes Gods, wonderbaar gered. N u moeten wij befchouwen : — David , 'm . op nieuw door Saul vervolgd, in de woestijn voïf, van Engedi ; — en Davids voorzichtig cn godvruchtig gedrag , daar hij in groote verzoeking was , om zich op éénmaal van Saul te ontdoen. — Voords zullen wij de bedenkingen van het Ongeloof, over dit verhaal, en (a} Psalm XXXI: 3 ; LXXI: 3. Hh 3  486 EENENTWINTIGSTE LEERREDE. en over Davids gedrag, ingebragt , poogen te beantwoorden. A. Laat ons , om dit gefchiedverhaal kortlijk toetelichten , onze aandacht vestigen , David, k. Op onzen David, op nieuw door Saul P "i'-"w vervolgd , in de woestijn van Engedi. — eteor Sant ° . , -r>v •• vervolgd, Nadat Saul, om tegen de Filistijnen opteih de trekken, zijne vervolgingen tegen David, in TaTll de woestijn van Maon, had gêftaakt", verliet gedi. David die woestijn, en de plaats Sela-Machlekoth. Waarom ? Misfchien , omdat hij met zijne manfehap niet langer aldaar beftaan konde; of ook, om Saul geene aanleiding te geeven, om hem daar andermaal optezoeken. Een voorzichtig man houdt moed in gevaaren , maar tergt dezelven niet. En de vroome David, die, geroepen zijnde, den vijand opzocht , ontwijkt zijnen vijandigen Koning en fchoonvader. — Werwaards nam David nu de ' wrik? Naar de woestijn van Engedi; eene ftad injudaas erfdeel (b). Maar waar omtrent? In de woestijn van Juda , van welke de woestijn van Engedi een gedeelte was. Dan daar die woestijn zich langs de ganfche lengte der Zout- of Doode Zee uitftrekte , vraagt men : waar meer bepaaldlijk deeze ftad en woestijn te zoeken? Zeer verfchillend loopen (b) Jofua XV: 62.  ï Samuels XXIV. vs. i—§. 487 hier de gedachten der Uitleggeren. Sommigen meenen , aan het zuidlijk einde der gemelde Zee , naar de grenzen der Idumeërs {cj. Sommigen, omtrent het midden van die Zee. En anderen , aan het noorder einde van dezelve, niet verre van de uitwatering der Jordaan , aan den westlijken oever. Deeze ondcrfcheiden gedachten, en de-redenen voor dezelven, optegeeven, zou hier weinig voegen. Voor het laatfte gevoelen fchijnen de meeste en gewigtigfte redenen te pleiten (d). ■Laat mij alleenlijk aanmerken , dat' Ezechiel , den fpoedigen , krachtigen , en uitgebreiden voordgang en vrucht der Evangelieprediking voorfpellende , deeze zinbeeldige. bewoordingen gebruikt : Ook zal het gefchieden , dat er yisfrhers aan dezelve (zee) zullen ftaan, van Engedi aan , tot EnrEglajdm toe; daar zullen plaat/en zijn tot uitfpreiding der netten (e). Dit leidt ons natuurlijk tot die gedachten , dat ons hier vertegenwoordigd wordt, de ganfche lengte der Zoutzee, van het noorden tot het zuiden. Lag En-Eglajim aan het zuider einde van de Zoutzee , alwaar de Landbefchrijvers het doorgaands plaatfen, dan zoekt CO Dus Ligtfoot, in Chorogr. Euang. Mattb. praem. C. VI. — Cellakius, Geogr. ant. T. // 'p. 482. Cd) Rei.and, Pakst. Must. L. II. Cap.'JX. — 13 ach ik ne Heil. Geogr. II Deel, 3 Sr. blz EENENTWINTIGSTE LEERREDE. Van Gath, naar de fpelonk Adullams —• van daar begeeft hij zich naar Kehila r— van Kehila vlugt hij naar de woestijne Zif — van daar , naar die van Maon — en van deeze , naar de woestijn van Engedi. 't Is waar, meer menfchen leidden een zwervend leven ; maar David werd vervolgd 't Is waar, meer menfchen werden vijandlijk vervolgd; maar David had Godlijke beloften - en welk eene beproeving, daar Gods beftuur zoozeer van zijne beloften fcheen te verfchillen i Hier van had David al ras nieuwe ervaaring. Dit wordt Want Saul, van achter de Filistijnen wesourot- dergekeerd zijnde , ontvangt bericht — wij r'C weeten niet door wien; welligt door verfpiedende Zifijten — dat, zie ! David zich onthoüdt in de woestijn van Engedi. — Wat zal Saul nu doen ? zal hij nadenken , dat, en hoe zonderling, God David uit zijne hand "had gered ? zal hij zeggen : Ik wil , ik zal niet langer tegen David, tegen mijnen pligt, tegen den Heere woeden ? Saul was een /Vaar op verhard zondaar. — Saul dit bericht gekreebi). we; gen hebbende , nam drieduizend uitgeleezen Arendm'an, mannen uit gansch Israël. Er is , die meent, 'dat dit de bende van drieduizend was, welke Saul, in het tweede jaar zijner regeering, bi) de afdanking van het groote leger, in dienst en befolding hield (i). Het zou kunnen zijn. Maar (i) i Samuels XIII: i.  i Samuels XXIV. vs. i—-§. 491 Maar is het niet waarfchijnelijker , dat dit uitgezochte manfehap was ? Zijne lijfwacht had geweigerd, .de handen met der Priesteren bloed te bezoedelen j zou Saul het hebben durven w-aagen , met deeze den onfchuldigen David te overvallen ? Die een boos ftuk zal uitvoeren, moet boos volk ten dienste hebben. — Deeze drieduizend, waren uitgeleezenen uit gansch Israël. Saul deezen bij een hebbende, begeeft DaviJ zich met dezelven op weg, om David te zoe- ë"«* «p* ken, met voornemen, om moeite noch gevaar te ontzien, maar hem natefpooren, op en tusfchen de rotsen en klippen , al waren die zoo hoog en fteil, dat ze bijkans niet te beklimmen waren , dan voor de vlugge voeten der fchichtige Jleenbokken. — Ras koomt hij met zijn krijgsvolk nabij de woestijn van Engedi ; en wel tot de fchaapskooien aan den 'weg. Dit waren , of hutten, door herders aldaar opgeflaagen, of holen, ónder en in de fteen rot fen , door hen gebruikt, om, zulks noodig zijnde, de fchaapen uit dé vlakte daar in te verfaamelen, en te beveiligen. Im- aan rem mers, daar, aan den weg, was eene fpelonk J^jrlde welke, gelijk terftond zal blijken, groot, en van ruimen omtrek was. En wat nu? Saul gi?ig daar in. Dit tygaat bij zoo; maar van wat belang is dit? Op zich-daar zei ven , van geen belang altoos; maar van groot  »m zijne vleten te dekken ; d. i., vol gends futnviigen, on de natuui te ontlasten ; 492 EENENTWINTIGSTE LEERREDE. groot belang , wegens het merkwaardig beHuur der Godlijke Voorzienigheid. *g Had Saul dan geene reden waarom, en einde, waar toe, hij deeze fpelonk inging? Ja toch. De alwijze Voorzienigheid voert haare ontwerpen door middelen uit. — Bedoelde Saul dan, David aldaar te zoeken , en.aantevallen ? Neen ; hij wist niet, noch vermoedde zelfs , dat hij reeds nabij David was ; want dat dees zich aan den gemeenen weg zou ophouden , was niet te denken. — Waar "toe ging hij dan- in deeze fpelonk ? Het gefchiedverhaal zegt: Saul ging daar in, om zijne voeten te dekken. Nog eenmaal vinden wij deeze uitdrukking gebeezigd , aangaande Eglon den Koning der Moabijten (k). Wat zeggen deeze woorden? Met dit te onderzoeken , moeten wij ons eeoige oogcnblikken ophouden. ■ V r ij gemeen is de gedachte van veele Uitleggers, dat deeze bewoording op zedige wijze zegt: dat Saul in de fpelonk ging, om de natuur te ontlasten. Anderen mecnen , dat ze zegt: dat Saul in de fpelonk ging, om daar te flaapcn. Voor elke deezer gedachten zijn redenen , welken overweeging waardig zijn. — Die de eerfte gedachte verdeedigen , merken aan , dat ze volkomen ftrookt met de bewoording, de voeten te dekken ; alzoo de Oosterlingen, daar toe nederzittende, hunne voe- 00 Ricbteren III: 24.  i Samuels XXIV. vs. i—8. 493 voeten met hunne lange en wijde kleederen van zeiven bedekt werden. Verder; dat dit gevoelen ook best met alle. de omftandigheden vleit. Want , dat het wel te begrijpen is , dat Saul tot dat einde alleen , aan den ingang, der fpelonk kan zijn gegaan, maar geenszins, dat hij daar alleen zij ingegaan , om te flaapen, zonder intusfchen bewaakt te worden. Ook, dat in het geval van Eglon, deszelfs vertoeven in de geflooten verkoelkamer , al fpoedig nadenken en verlegenheid bij zijne knechten veroorzaakte ; waar toe geen reden zou zijn geweest, indien zij met die woorden : Hij bedekt zijne voeten, hadden willen zeggen : Hij heeft zich te flaapen gelegd. Men voegt er nog bij, dat deeze uitdrukking niet zeer gepast fchijnt , om iet anders , dan het voorgeftelde gevoelen, aanred uiden , alzoo bij dit bedrijf, gelijk gezegd is, zekerlijk de voeten worden gedekt, daar men , zich te flaapen leggende , het geheele ligchaam dekte. En eindelijk merkt men aan, dat dit gevoelen bij Joodfche en Christen Uitleggers vrij algemeen is omhelsd. Dan andere Uitleggers meenen, dat deeze doch, voibewoording zégt : dat Saul in de fpelonk§f"ds a"~ , . . .... . ji deren,om ging , om daar een weinig trjds te Uaapen. te/iaapen. Zij merken aan — dat dit zeer gevoegelijk door de bewoording , de voeten te dekken, wordt aangeduid , omdat de ouden veelal blootvoets , of flegts met eene zool ge- fchoeid,  494. EENENTWINTIGSTE LEERREDE. fchoeid, gaande, het vooral noodig was, dat zij, zich te flaapen leggende, de voeten dekten ; te meer .nog, omdat zij, niet gekleed gelijk wij, alleenlijk met hunne lange kleederen gedekt waren. — Ook, dat daar toe bij de ouden voetdekfels in gebruik waren , die dus genoemd werden (1). — Verder merkt men aan , dat deeze uitdrukking ten aanzien van Eglon , niet wel anders kan opgevat worden. Want Ehud vertrokken zijnde, fchijnen Eglons knechten te lang vertoefd te hebben , eer zij de deur der verkoel kamer ontflooten , indien zij niet hebben gemeend dat hij fliep. Waar bij koomt, dat zulk eene kamer meer gefchikt is om wat rust te neemen , dan tot het gebruik, welk anderen meenen hier bedoeld te zijn. Ook weet men , dat het in héetere landftreeken de gewoonte is, op den middag eenigen tijd te flaapen. — Vooral ftaaft men deeze opvar; ting , door wel in acht te neemen alle de bézonderheden , welken in het gefchiedverhaal dat wij behandelen, voorkoomen. —De over'eggingen en gefprekken onder Davids manfehap, en het geen hij zelf omtrent Saul deed , vorderen meer tijdsverloop, dan men wachten konde dat Saul daar zou vertoeven, zoo hij zich niet had te flaapen gelegd ; — tijd was er niet flegts noodig, maar ook bewustheid dat Saul waarlijk fliep. Want zou DaCQ Rutb III: 4, 7, 8, 14.  ï Samuels XXIV. vs. i—3. 495 David , weetende dat Saul waakte , en in ftaat was om rond te zien, hem hebben durven naderen ? zou hij het gewaagd hebben, een flip van zijnen mantel aftefnijden ? Zou Saul , nog wakker zijnde , niets van de gefprekken tusfchen David en zijne mannen , hoe zacht ook gehouden , noch van Davids koomst tot hem, en van het geen hij deed, hoe behendig ook beftuurd , gemerkt hebben ? — Bij dit alles koomt nog , dat het gansch niet vreemd is , dat wij Saul hier flaapende vinden. Niet alleen was het , gelijk reeds gezegd is, in de Oosterfche landen een gebruik , op den dag eenigen flaap te neemen ; maar wanneer men nadenkt, welke vermoeiende togten hij nu kort na eikanderen had gedaan , en hoe fterk de drift om David te ach ter haaien , hem joeg , dan kan het niemand vreemd voorkoomen , dat hij, zeer afgemat aan deeze fpelonk koomende, terftond de gelegenheid waargenoomen heeft, om in derzelver koelen ingang zich ter ruste en verkwikking nederteleggen. Dit alles te faamen genoomen , maakt het gevoelen van geleerde Uitleggers (m) zeer aanneemelijk, die meenen, dat de bewoording: Saul ging in de fpelonk om zijne voeten te dekken, zegt: hij ging in de fpelonk om te flaapen. Dan CnO Th. Hasaei Ohferv. in Bibliotb. Brem, Cl. IV. Fase. IV. pag. 757.  4p5 EENENTWINTIGSTE LEERREDE. Dan men zou kunnen vraagen : Is dit een zaak van zoo veel aangelegenheid ? is het noodig, ons zoo lang met dezelve optehouden ? — Straks zullen wij dit kunnen beoordeelen , wanneer wij de bedenkingen van het Ongeloof, tegen de waarheid van dit gefchiedverhaal ingebragt, zullen beantwoorden. Ziet David, gevlugt, en zich verfchuilende in naare fpelonken; Saul , wreedlijk hem vervolgen; en beide, buiten beider verwachting , in dezelfde plaats ! Onvoorzichtig , zouden wij zeggen , doet Saul. Dan hoe kon hij vermoeden, dat David zich daar onthield ? Gods hoog beftuur brengt den fchuldigen vervolger, in de handen van den onfchuldig vervolgden. David en 3. L a at ons den draad der gefchiednis A*E"'wedcr opvatten. Het zal ons gelegenheid %elmk geeven, om Davids voorzichtig en godvruchzijnde, tig gedrag , iri zwaare verzoeking verkeerende , ons ten voorbedde te befchouwen. — Saul in de fpelonk zich te flaapen leggende , onthielden David en zijne mannen zich aan de zijden der fpelonke, op verren afftand van den ingang ; en dus in het donker. Waarfchijnelijk heeft David aan , of in dien ingang , welke aan den weg was, wacht doen houden , en is , gewaarfchuuwd zijnde dat Saul met zijn krijgsvolk naderde, ongetwijfeld die-  l Samuels XXIV. vs. i—S. 49; dieper de fpelonk ingegaan; doch tevens zorj draagende , dat de ingang befpied wierd, et: men wist wat daar omging. — Spoedig hac David tijding , dat Saul in de fpelonk was. en zich daar te flaapen leide. Verbaazende tijding ! —. en dat hij daar alleen was; verzoekende tijding! . Toen Davids manfehap dit had vernoomen , zeiden zij tot hem : Zie daar den dag, in welken de HEER tot u zegt: Zie, ik geeve uwen vijand in uwe hand, en gij zult hem doen, gelijk het goed zal zijn in uwe oogen. — Die hier fpreeken, waren niet alle, maar één, of eenigen uit hun allen, doch het geen deezen zeiden , was de meening van allen. —. Dit fpreeken viel voor, op verren afftand van den ingang der fpelonk, en zoo, dat aldaar niets gehoord kon worden. — Het geen zij fpreeken , is onze aandacht over waardig. Zij brengen David onder het oog, dat dit nü de dag, de tijd is, [inj welken — anderen geeven het , aangaande welken — de Heer gezegd heeft: Zie , ik geeve uwen vijand in uwe hand. Doch , daar men nergens leest , dat de Heer , 't zij door Samuel , of door den Ziender Gad ,. of onmiddellijk aan David zeiven, zulk eene gelofte hebbe gedaan ; en Davids gedrag duidelijk teekent, dat hij noch gezind was , noch vrijheid had, om Saul in handen te houden — vleit het beter, dit zeggen van Davids mannen in eenen uitleglï. Deel. li kun- vernamen dit. Davids wannen maden bem, Saul oirftlevtn te brengen.  49§ EENENTWINTIGSTE LEERREDE. kundigen zin optevatten. En dan zeggen zij er mede: Zie daar, David, eene fpreekende Voorzienigheid ! en wat zegt die anders, dan: David, ik geeve, ik levere uwen doodvijand in uwe hand; doe hem, wat goed is in uwe oogen. Zou men zeggen: Zij hebben gelijk; er kon geen duidelijker, geen gunstiger , geen fterkfpreekender Voorzienigheid immer ver- David, wacht worden? — Wat zegt David er van? zwijgen- jeezen njet ^ dat hij thands fprak ; maar zeker was hij vol gedachten. Hij heeft kunnen denken : Het zeggen mijner mannen, is zekerlijk niet wechtewerpen. Hunne gevoelens niet in acht te neemen , kon hen in wrevel tegen mij ontfteeken. Slaa ik hun voorftel af , dan konden zij ligt zeggen: Wilt gij , nu gij kunt, uzelven en ons niet Bit doodsgevaaren redden ? dan gaan wij heen, en laaten u vaaren. En wat dan? — David konde , ten aanzien van zichzelven , denken : Saul heeft reeds zoo lang mijn leven belaagd; heden is hij er cp nieuw mede beezig. Krijgt hij mij in handen , dan • ben ik een man des doods. Zegt de Heer thands niet met fpreekende daaden: David, het uur uwer verlosfing is gekoomen ; zie, ik geef uwen vijand in uwe hand? ftaat op, David, vol gepeins, ftaat op, en gaat, en gaat ZOnder zich aan de zijnen te verklaaren, tot Saul; J 9 naar i  i Samuels XXIV. vs. i—8. 49j naar den ingang der fpelonk , daar Saul lag. — Wat zal David nu uitvoeren ? — Er is , die meent, dat hij tot Saul ging , om dien , ingevolge den raad zijner manfehap, om 't leven te brengen. — Het is gansch niet onrnoogelijk , dat zulke gedachten in Davids hart opreezen. Doch dat hij zulk een voor- niet om nemen zou hebben opgevat, is niet te geloo-d^'9'/el ven. Indien dit zijn voornemen ware geweest , zou hij buiten twijfel liever eenen , of eenigen zijner helden , daar toe hebben afgezonden, dan dit met eigen handen uittevoeren. — David ftond op, en ging tot Saul; en wel alleen. Dus voldeed hij in zoo verre aan de begeerte van zijn volk, dat hij toonde , dit geval, en hun gevoelen , ter harte te neemen; — en hield intusfchen aan zichzelven, wat hij al of niet doen zoude. — '. Hij treedt dan zachtlijk , in de donkerheid, naar den meer verlichten ingang , aan weli ken Saul lag. Hij geeft naauwkeurig acht op de plaats waar, de gelegenheid en houding in i welke, Saul zich bevond. Hij verneemt, 1 dat een diepe flaap hem heeft bevangen — \ en ziet zijnen krijgsmantel, of bij hem, of op zijne voeten , liggen ; en wel zoo , dat hij ! kans ziet, om zonder Sauls flaap te ftooren, ; eene flip van denzelven aftefnijden. Fluks maar tast hij toe — en fnijdt, zoo ftil en be'ben-^"^* . i dig als vaardig, die flip af — en fnelt ijllings, Tan dit met dezelve, van daar tot zijne manfehap te-^fi""3"' rug. — Ziet daar, wat David deed. te a'' li 2 Wat  Waar _ over zijn hart hem Uitat. Tot de zt tien koovtende, (tl) 2 Samuels XXIF: 10. 500 EENENTWINTIGSTE LEERREDE» Wat David hier mede voorhad, zal in het vervolg blijken. — Maar hoe was hij onder des gefield ? Het gefchiedde daar na, dat Davids hart hem peg, omdat hij de flip van Sauls mantel hadde afgefneeden. Wat zegt dit?. Sommigen meenen , dat dit aanduidt, dat David , wegens vreeze , aan den eenen — cn blijdfchap , aan den anderen kant, ontfteld, en zijn bloed in zoo hevig eene beweeging geraakt zij, dat hem het hart in den boezem klopte. De zaak zal misfchien hebben plaats gehad. Maar kan men verwachten, dat zulk eene kleinigheid hier zoude gemeld worden ? Beter verftaat men het dus : David werd, bij nadenken op het geen hij had gedaan, met vrees bevangen, of hij daar door den Koning geene fmaadheid aangedaan, den hem verfchuldigden eerbied niet gekwetst, en des zijnen pligt niet te buiten gegaan hadde. In dien zin wordt deeze zelfde fpreekwijs aangaande David gebruikt, wanneer hij het volk geteld had (n). Dit teekent de tederheid van Davids gemoed , en hoe verre hij af was, van Saul om 't leven te willen brengen. David keert, met de afgefneeden flip van Sauls mantel, tot de zijnen terug. En hoe maakt — hoe vindt hij het daar ? — Hoe maakt hij het daar ? Hij beantwoordt hun gefprek , dat hij door zijn opftaan en heen-  i Samuels XXIV. vs. i—8. 50* èeengaan had afgebrooken. Hij zeide , met die behoedzaamheid, als reeds gemeld is, tot zijne mannen : Dat laate de H È E R verre wijst hij van mij zijn, dat ik die zaak, welke gij mijbunnen hebt aangeraaden , doen zoude — dat ik die tf[ * doèn zoude aan mijnen Heere , den gezalfden des HEEREN— dat ik zulk een ftuk zon beftaan , dat ik mijne hand tegen hem uitfleeken zoude , om hem van 't leven te berooven ! want hij is de gezalfde des HEEREN. Hier zien wij Davids hart — het beftaan van zijn hart ! Het voorftel zijner mannen , flaat hij] ten eenemaal af, en wech. Dat laate de Heer, zegt hij , verre van mij zijn ! Hij geeft reden van zijn beftaan en doen; hij erkent Saul voor zijnen Heer, aan wien hij betaarnelijke gehoorzaamheid fchuldig is — als den gezalfden des Heeren ,• hij zegt er mede : Hij is wettig Koning', van God zeiven aangefteld, geheiligd dus, en beveiligd, en ftaande onder Gods onmiddellijk opperbeftel, aan Wien ik hem overlaate. Zijne woede tegen mij , geeft mij wel recht om mij zeiven te hoeden , maar niet om hem te dooden. Dan hoe prijswaardig Davids gedrag, hoe voldingend zijne redenen waren , zijne manfehap kon niet befluiten, om zoo fchoon eene gelegeiiheid zich te laaten ontglippen. Zij drongen des fterk bij David aan , om, wilde of durfde hij zelf niet, hun flegts vrijheid te geeven , Saul met éénen fJag voor 1 i 3, al-  5©2 EENENTWINTIGSTE LEERREDE. en volharddaar in. Bedenkingen van bel Ongeloof over dit ver. baal. altoos uit den weg te ruimen. — Dan David, weetende, dat dit zelf te doen, of het te laaten doen , niets verfchilde, fcheidde zijne mannm — die zich fchijnen faamen gevoegd te hebben , om gelijkerhand op Saul aantevallen — en liet hen niet toe , dat ze opJlonden tegen Saul. Zooveel gezag had David over zijn volk , zulk een goed en heilzaam gebruik maakte hij van het zelve ; zooveel invloed had zijne taal , zoo ernstig als vriendlijk uitgebragt , op het ontftooken gemoed van dit krijgsvolk ! — En hoe blijde was David ! Wat wordt intusfchen van Saul ? De flaapende Koning ontwaakt, rijst op, gaat de fpelonk uit, om zich , nu verfrischt , met zijn krijgsvolk op weg te begeeven, om David te zoeken. En zie !" David wordt niet van Saul, maar Saul van David gevonden ; doch in tijd, plaats, en omftandigheden, welken Saul niet verwachten , niet vermoeden kon ! 1. Ziet daar eene gebeurdnis , in welke 's Heeren zonderling beftuur, en Davids godvrucht, kennelijk doorftraalen. — Dan heeft het ongeloof hier niets te zeggen ? —Veel. _ Laat ons hooren. — Is het, vraagt men , geloofiijk , dat Saul in deeze fpelonk ging? — En waarom niet ? hier was eene verkoelende rustplaats. — Maar kan men denken, dat Saul in deeze fpelonk zou gegaan zijn, zon-  i Samuels XXIV. vs. i—8. 593 zonder zeker te weezen , dat David niet in dezelve was ? — Maar wie kon vermoeden , dat een vlugtende David zich hier aan den weg zou onthouden ? En wie zal kunnen zeggen , dat Saul niet eerst onderzoek , in het voorree gedeelte der fpelonk, heeft gedaan , en geen' fchijn van volk daar verneemende, gerustlijk in dezelve is ingegaan? —• Maar gaat het niet alle geloof te boven, dat Saul alleen , en zonder lijfwacht, zich daar zou hebben opgehouden ? — Doch behoeft men dit wel te veronderftellen ? Laat Saul zich vooraan , niet verre van den ingang, geplaatst hebben , en de lijfwacht voor den ingang , om op het minfle gerucht bij de hand te zijn. — Maar hoe heeft David in eene donkere fpelonk Saul kunnen onderkennen ? —■ Doch kan iemand die in het donker is , en. van daar op een' verlichten ingang uitzicht heeft , niet zien wat daar omgaat. ? Zou men , daar beneven , niet moogen denken, dat de voorzichtige David, binnen de fpelonk , niet verre van derzelver ingangen , eene wacht zal hebben gefield; dat deeze, het gedruisch van Sauls heir verneemende, daar van kennis aan'David hebbe gegeeven; en deeze, vervolgends, in flilte naar den ingang gegaan zij, en zich aan een' hoek of plaats , van waar hij konde zien zonder gezien te worden , begeeven hebbe, om te letten wat men deed, en dat bij toen gezien heeft dat Saul zich daar te flaapen li 4 lei-  5D4 EENENTWINTIGSTE LEERREDE leide ? — Hoe is het rnoogelijk, vraagt mert verder , dat daar op tusfchen David en zijné mannen zulke langduurige gefprekken, en op zoo ernstig een' toon, gevoerd wordende, Saul niets daar van zou gehoord ,. noch uit zijnen flaap ontwaakt zijn? — Maar weeten zij die dit vraagen , op welk eenen afftand van Saul, Davids manfehap zich in die fpelonk — door Josefus befchreeven als diep, hol, en zich in de lengte en breedte Verre uitftrekkende (o) — onthield ? Wee?>»: r-i ■ ^'^HviiïSi-^-—' Hy&-3<« ten» (o) Antiq. JucL L. VI. C. XIII. %. 4. R. Pococke verhaaalt, in zijne Befchrijving van het Oosten, II D. I St. bl. 73. dat in de nabuurfenap van Thekoa eene zeer groote fpelonk is; dat de rots door groote natuurlijke pijlaars word: onderfchrsagd, en de verdieping van die fpelonk, op verrcheiderr plaatfen,'naar ronde gewelven gelijkt; dat, volgends eene Overlevering , eens dertigduizend man zich in dezelve had verfchoolen. Wijders zegt die Schrijver: „ Deeze plaats is zoo fterk , dat men ze , zoo 'c „ fchijnt, voor eene der vestingen van Engedi, daar „ David en zijne mannen voor Saul in vlooden, 1 Sam. XXIV: 1. raag houden. "Misfchien is zij „ die zelfde fpelonk , waar in David' eene flip van „ Sauls mantel affneed , Vs. 5. Want David en zijne „ lieden, konden er zich gemaklijk in verbergen, dat zij niet gezien wierden, Vs. 4". — Het zij de fpelonk, door deezen geleerden Man gezien, dezelfde, of eene andere geweesr zij, dan in welke wij David hier vinden; dit is althans zeker, dat in die landftreek zoodaanige fpelonken waren , in welken David mee zijne manfehap zich verbergen, en fpreeken konden, zonder ontdekt, of gehoord te worden.  i Samuels XXIV. vs. i—8. $02 ten zij , dat het geruisch van den wind in , en het gedruisch van Sauls krijgsvolk voorde fpelonk , het hooren niet ten uiterfte moeilijk maakte ? Is het ook , om fterke taal te fpreeken , wel noodig , groot geluid te maaken ? Hoe is het rnoogelijk , dat David tot nabij Saul heeft kunnen koomen , zonder dat dees hem hoorde of zag? — Die was rnoogelijk , omdat Saul fliep , e-n , wegens vermoeidheid, vast fliep. — Hoe heeft David een ftuk uit den mantel, welken Saul aan 't lijf had , kunnen fnijden , zonder dat dees het gevoelde of merkte ? — Dan wie zegt den vroomen tot troost, terjcban-» kenbaar te verijdelen". — Saul vervolgt de, weet jóavid , en zal hem, in weerwil van het gedeUii.'J vaar •> zoeken , al was het op de toppen der fleenrotsen. En wat gebeurt ? God befchikt, dat niet hij David, maar. David hem vindt. En waar ? Niet op den top , maar in het hol van eene fpelonk. En met welk een' uitflag ? Dat Saul, die Davids leven belaagde , door David van den dood wordt verlost. En met welk een gevolg ? Dat Saul befchaamd , en zijn toeleg verijdeld — maar David bewaard, gered, getroost, en geroemd wordt. — Menfchen, om hunnen hoogmoed, haat, en wraakzugt te voldoen, vijanden van den tegenbeeldigen David, van zijn Koningrijk, Evangelij, dienst, en volgelingen, zag men niet zelden hunne zaaken zoo beleggen, hunne magt zoodaanig vereenigen, hun doel. wit met zooveel ijver behartigen , dat het, naar menfchen inzien , voor de goede zaak hoopeloos , met dezelve gedaan was , en er niets overfchoot, dan zoo goed men konde, in diepe ftilte , en in donkere fpelonken , zich te verbergen. — Dan laat de boosheid en godloosheid zich listiglijk beraaden , magtig zich verfterken, en ftoutlijk onderneemen — de Heer kan , en wanneer zijne wijsheid het goedvindt zal Hij , dqr loozen raad verdwaazen , der boozen ontwerpen verijdelen , en hunne magt ontwapenen. Wat  i Samuels XXIV. vs. i—8. Jïï Wat al bewijzen en voorbeelden hier van, everen ons de heilige Gefchiednisfen niet op! Een Farao , een Balak , een Achitofel, een Abfalom , een Joab , een Adonia , een Haman , een Sanneballat, een Tobias de Ammonijter, en anderen, daar vermeld, roepen ons toe : Ziet, hoe God den raad der godloozen verdwaast, en hunne magt verijdelt! — Hoeveele fpreekende bewijzen hier van, leveren kerkelijke en weereldlijke gefchied. nisfen, ook in laateren tijd, niet op! Hoe meenigwerf, wanneer het onbekend gevaar ten toppunt was gereezen , deed de Heer, 'op den gepasten oogenblik, zien, dat Hij de gedachten der arglistigen te niete maakt, zoo dat hunne handen niet één ding uitrechten; dat Hij de wijzen vangt in hunne arglistigheid, en daar door de raad der verdraaiden geftoort wordt! zoo dat zij des daags de duisternis ontmoeten, en zij, gelijk 's nachts , tasten in den middag ; terwijl Hij den be. hoeftigen verlost van het zwaard , van hunnen mond, en van de hand des Herken (q). Ziet CO Job V'. 12—15. Aanmerkelijke geval¬ len, van zulk een zonderling beftuur der verlosfende Voorzienigheid, heeft Gods Kerk, en ons Vaderland, van tijd tot tijd , ter reddinge uit hoogften nood, ondervonden. Een aantal van dezelven, vindt men bij een verfaameld, in de tweede Leerrede van Fl. Coste rus, in deszelfs Werk, genaamd: Nederlands vloek en zegen.  I Ook , dat niet de be ftellinzen der t 'onrzienigbeid,maar Gods lV»ord, onze rrgc moet zijn £12 EENENTWINTIGSTE LEERREDÈ. Ziet gij dan ooit, o Christen, Gods Kerk belaagd, de waarheid van het Evangelij door het ongeloof beftreeden, godvrucht en godvruchtigen vervolgd , het Vaderland door loosheid cn boosheid benard , uw eigen perfoon-, recht, belang, en zaaken, door het fnood beleid van gewelddrijvende godloozen, in uiterfte ongelegenheid gebragt; .geef echter den moed niet geheel verlooren. Daar menfchen verftand ftilftaat, is bij den Heere raad ; daar menfchen hulp het op moet geeven , is bij den Heere kracht. Dezelfde God , die den vervolgenden Saul, door zoo zonderling een' weg, in de hand van den vervolgden David gaf, leeft nog. Zie, o Christen , op den Heere ; bij Hem zijn uit» koomsten tegen den dood. 1. Dan in welke beproevingen de Chris-, ten ook mogt koomen, hij moet, wachtende op den Heere, zijnen weg houden. En daar toe dient, dat wij hier ten vierden leeren : „ Dat wij nimmer de beftellingen van ,, 's Heeren Voorzienigheid misduiden , en die dan ten regel van ons gedrag ftellen , .„ maar ons houden moeten aan den duidclij„ ken regel van Gods Woord". — Door 's Heeren beftuur, koomt Saul, zonder zulks te weeten, in dezelfde fpelonk, waar in David was. Wat zegt dit ? Davids mannen denken , dat de Heer door fpreekend beftuur zegt: Zie daar, David, ik geef uwen bloed™ • • dors-  i Samuels XXIV; vs. i—8; ji§ Üorstigen vijand in uwe hand. Dan David '— en welk een voorrecht! — begreep, dat niet eene gunstige gelegenheid , maar Gods geopenbaarde wil , de regel van zijn gedrag moest weezen. — Éen onderwijs van groote aangelegenheid! Het is te over bekend , dat een aantal menfchen , die naar God noch zijn Woord Vraagen, en geenen regel kennen, dan hunne begeerlijkheid, fchijnen te waanen , dat de 'gelegenheid om aan dezelve te kunnen voldoen , en vrijheid om zulks te moogen doen , ééne en dezelfde zaak is. Dus bedriegt het kind zijne ouders; ontvreemdt de dienstbode : het goed van heer of vrouw -y misleidt, de kooper en verkooper de een den anderen; bejaagt de eerzugtige zijne grootheid, ten koste van de onrechtvaardige vernedering Van een' ander; en koelt de r wraakgierige , nu hij kan , zijnen moed aan het voorwerp van zijn' haat ; zoo zal de woelachtige heerschzugt, gelegenheid, daar toe vindende , geen middel ontzien , hoe fnood ook , en hoe fchadeüjk in deszelfs gevolgen , om aan die woedende drift te voldoen; — Dan zulke ongelukkigen zijn niet vatbaar voor het onderwijs , hier gegeeven ; deezen toch , gelegenheid hebbende om aan hunne fnoode begeerlijkheden voldoening te verfchalll-n , zouden al ligt fpottend zeggen: Wat regel , van pligt ? men moet de. kans I). Deel! K k waar-  5H EENENTWINTIGSTE LEERREDE. waarneemen terwijl men die beeft; eri een zot, die ze laat verloopen. Vestigen wij onze aandacht op een ander foort van menfchen. — Er is, die niet gaarne iets zou doen, waar door hij zich tegen den Heere bezondigen , en zijn geweten bezwaaren zou. Intusfchen zijn er zwaarigheden , onaangenaamheden , nadeelen , van welken hij zich gaarne wilde ontdoen. Er zijn zaaken, welker genot wenfchelijk, voordeelig, en zoo men meent, zeer nuttig zoude zijn. Maar in de uitvoering , ontmoet men bedenkelijkheden. Is , vraagt men zich , de zaak op zichzelve, hoe nuttig die ook voorkoome , wel betaamelijk ? En ze ware zulks ; mag en kan ik ze wel ter hand neemen ? En dit zij eens zoo ; zijn de middelen welken ik zal moeten te werk Rellen , wel geoorloofd ? Hier geeven verpligtingen, onder welken men ligt — verklaaringen, welken men had gegeeven — beloften, welken men had gedaan — verbindtenisfen , welken men had aangegaan —- eeden zelfs , welken men had afgelegd — bekommerlijke en fchroomelijke gevolgen, welken men zelf, willends onwiilencls , vreest — en wat niet al ? belemmeringen. Men ftaat verlegen — men wil , maar men durft — men kan niet. — Dan wat gebeurt ? — Een faamenloop van zaaken, baant een' ruimen weg; de gunstigfte gelegenheden doen zich op ; met eere en voor-  i Samuels XXIV. vs. i—-8. Jij voordeel kan men , 't geen men wenscht, gemak lijk ter hand neemen, bevoorderen, en uitvoeren. — En wat nu? Men vraagt: Wie doet alle die gunstige omftandigheden faamenloopen ? Wie brengt mij in zulke wenfchelijke gelegenheden ? Wie ruimt zooveele zwaarigheden uit dert weg ? Moet ik hier niet eene hand, een fpreekend beftuur, der Godlijke Voorzienigheid erkennen ? Geeft die mij niet een' duidelijkert wenk ? Zegt ze niet : Het is nu uw tijd ;, doe het, en de Heer zal met u zijn ? _ En nu , men flaat handen aan 't werk ; men doet, dat men wenschte; men meent dat men wel doet \ men bidt om zegen ; en men dankt God, voor het wel gelukken. Had Ddvid dus gedacht, hij had voorSteker Saul afgemaakt. Alle zijne zwaarig. heden had hij met dit ééne wöord uit den weg geruimd : De HEER heeft mijnen vij. and in mijne hand gegeeven. Maar ook , zwaarlijk zou hij zich tegen God , tegen menfchen , tegen zichzelven bezondigd , en eenen vloek, in plaats van eenen zegen, op zich gelaaden hebben. Der menfchen belangen in de weereld, zijn zeer verfchillende , en dikwijls zeer ftrijdig. Mogt men , met ter zijde ftelling van onzen pligt , en het voorfchrift van Gods Woord , de aanleiding van gunstige gelegenK k 2 heden  5x6 EENENTWINTIGSTE LEERREDE. heden volgen; wat zou van de weereld, van de maatfchappijen , zelfs" van Gods Kerk, toch worden ? — Het is zoo, fomtijds fchijnen de beftellingen der Godlijke, Voorzienig. . heid , gelijk hier tot David, fterk te fpreeken. Maar is er geen onderfcheid, tusfchen 's Heeren verzoekende of beproevende beftuuringen — en zijne duidelijke bevelen ? — Nimmer kunnen wij genoeg onze verpligtingen aan 's Heeren Woord en Wet ons vertegenwoordigen , en op ons hart drukken; nimmer zorgvuldig genoeg tegen verzoekingen waaken; nimmer leevendig genoeg gelooven, dat, welke voordeden de gelegenheden ons ook fchijnen aantebieden, in het houden van Gods Geboden groote loon is. David had gewis veel beter' buit aan de flip van Sauls mantel, dan aan zijn hoofd. — Laat het toch onze lust , ons voornemen , onze toeleg en pooging -zijn , om ons, aangaande de handelingen der menfchen , naar het woord van 's Heeren lippen, te wachten voor de paden des inbreekers , houdende onze gangen in 's Heeren fpooren , opdat onze voetftappen niet wankelen. Laat het, daar toe , onze bede zijn : Heer , leer mij uwen weg , cn leid mij in het rechte pad. ■ Ook, dat a Hier toe zal ook dienstig zijn, „ dat wijdeer^ wjj" _ en dit is het vijfde dat-wij hier betaame- . n _ ^c lterkfte aanzoeken vau onze lijke va- "--iv- ,„ . , i .. zoeken ore it welmeenendite vrienden , wanneer dieltnj- „ den  i Samuels XXIV. vs. i—8. 517 jS den tegen onzen pligt, befcheidenlijk9zervrHv „ 'doch ernstig en ftandvastig, van de hand&*>fi*» Er kunnen gevallen zijn,^*"* waar in de gelegenheid zich allergunstigst voordoet, om de winzugt, of de wraakzugt, of eerzugt , of heerschzugt , of welk eigenbelang het ook zij , te kunnen voldoen. Maar! men durft niet — men kan niet! Waarom ? wat verhindert zulk eenen ? Hij voorziet, hij zou zijn' goeden naam kwetfen, en zijne eer bezwalken. Men zou hem ondankbaar tegen zijnen weldoener, trouwloos jegens zijnen vriend, wraakzugtig jegens eenen beleediger, nijdig jegens eenen begunstigden , een' bejaager van eigenbelang ; men zou hem heerschzugtig en verwaand teeke'nen en. noemen ; dit dient vooral vermijd. — Er is een ander , die gaarne zag, dat aan zijne driften en inzichten voldaan wierd; maar! hij heeft nog gewigtiger belemmeringen. Zijn gemoed zegt hem : Hoezeer die en die dingen aan uwe belangen en inzichten zou. den dienstbaar zijn, gij moogt niet; zij zijn* Kk 5 zon-  522 EENENTWINTIGSTE LEERREDE. zondig, en den Christen onbetaamelijk. Zijn gewisfe dreigt hem met ondraagelijke verwijtingen ; des, hij kan niet. Maar wat dan gedaan ? Eenen anderen te werk gefield. Zoo men dien al zelf tot zulk een veroorr deeld bedrijf niet verzoekt, geeft men den gefchikten man gelegenheid, om zichzelven aantebieden. En zoo men hem al niet aanmoedigt , houding en voorkomen , teekenen flilzwijgend goedkeuring; immers, men prijst hooglijk , het geen men lofwaardig in zulk een werktuig meent te vinden ; en naar maate zulk een aan die veroordeelde inzichten dienstbaar is , is men in zijn hart verblijd. Wordt er over het zondige en fnoode van zulk een werktuig , en deszelfs bedrijf, gefprooken; men zegt: Het is zoo, die dingen deugen niet; die handelingen zijn flegt, ze zijn te veroordeelen. Intusfchen zegt het hart: Laat dit zoo zijn; ik bereik ondertusfchen mijne oogmerken , en ben tegen verwijtingen gedekt. Een handel, loos, maar ook boos ! Zoo mooge men menfchen poogen te misleiden , en zijn eigen geweten, is 't rnoogelijk, rust bezorgen ; maar zal men dus het alziend oog verblinden ? Zal Gods gerechtigheid , die naar waarheid oordeelt , hier op flaapen ? Zal God niet ten eenigen tijde zeggen : Gij hebt Uria den Hethijter met het zwaard der kinderen Ammons gedood (Y) ; al had CO 2 Samuels XII: 9. men *  i Samuels XXIV. vs. i—8. 523 men, zoo min als David, in tigen perfoon, een' vinger tegen hem uitgellooken ? Dat wij toch, W. T., nimmer door anderen laaten doen, het geen wij weeten zelf niet te moogen doen. Dat wij , daar pligt en vermogen er ons toe roept, anderen in hun kwaaddoen verhinderen , en dat beletten ; David hier in navolgende. — Leed men , door dus recht en wel te handelen , voor eenen tijd ongemak en fchade ; men heeft — en welk een fchat ! — een blank geweten , vrijmoedigheid voor God, en verwachting op zijnen zegen. T. En daar toe" — laat dit het ze-Eindelijk, vende zijn dat wij hier leeren — „ is ons^rw^e noodig, dat wij een welgefteld en teder ee„ goed -, gewisfe hebben , en bewaaren". — Diten teder had David. Daar hem het hart floeg, over moete„ het affnijden van een flip van Sauls mantel,^**"»» was het hem onmoogelijk, de hand aan Saulsr"„'waa* leven te flaan , of toetelaaten dat iemand der zijnen zulks ondernam. — Het gemis van zulk een geweten, geeft gelegenheid tot allerlei zonden , en is oorzaak van die verbaazende itoutheid en onbefchaamdheid in het zondigen , welke men alom in de weereld ziet. — Men verwaarloost 's Heeren dienst, veracht zijn Woord , ontheiligt zijne inftelHngen , fpeelt met den Godsdienst, en drijft den fpot met alles wat heilig is. — Men liegt  5H EENENTWINTIGSTE LEERREDE. liegt en bedriegt onbefchaamd ; ' men lastert en fchendt, zonder iemand te ontzien; men fèhraapt, en verrijkt zich , tegen recht en eerlijkheid, tegen affpraak en belofte , zelfs tegen plegtige ceden ; men leeft naar lust , in wellust, en in vleeseblijk, onredelijk, en fchandclijk vermaak — en , onder dit alles , gerust en zorgeloos , omdat de Hem van het geweten, trapswijze verdoofd, niet, of weinig, zich laat hooren, en het hart, verhard zijnde , ongevoelig geworden is. — Hoe rampzalig !: daar men die lampe des Heeren, door dan Heere ontftooken, poogt uitteblusfchen, om in de duisternis van verblinding, fcbaamteloos in de werken der duisternis te lecven. *t Is waar, er zijn ook menfchen, die op rekening van hun geweten , zich onttrekken van het geen kennelijk hun pligt is, en din* gen doen, die onbillijk, onrechtvaardig, en godloos zijn; en die, geene redelijke verdeediging hebbende , zich op hun geweten be-> soepen. Ik kon en mogt, zeggen zij, ge-f wctcnshalven , niet anders doen. — Dan deezen , hunne gekoesterde vooroordeeïen en geliefkoosde driften hun geweten noemende, onderdrukken dan allermeest hun geweten» wanneer zij er zich het fterkst op beroepen., ' Wa aken wij, W. T., toch over ons geweten; luisteren wij toch naar deszelfs ftem. Bat wij nimmer ons geweten ftoutlijk over$vorfè.heo, bij verhaasting overrompelen, of dooi  i Samuels XXIV. vs. i—8. 52$ door fchijnredenen poogen te misleiden. Dac wij deszelfs kloppingen over onze bedrijven, ai hadden wij die met ruimte en vrijmoedigheid gedaan, gehoor geeven; en vraagen: Heer! zoude ik mij ook, op eene of andere wijze , tegen U hebben bezondigd ? Dan, om een welgefteld én teder geweten te hebben en te bewaaren, is ook ten hoogden noodig , dat wij den regel van onzen pligt, uit Gods Woord , recht kennen , en geduuripli'jk voor ooeen hebben. Zonder dit, kan het geweten vervoerd worden , door een vlugtigen inval, door onberaaden ijver, door verblindend bijgeloof, door het oprijzen vaïl cene reden!ooze bedenking. Ons geweten "moet Gods Woord ten regel hebben. — Dat . wij der menfchen keuze, uitfpraaken, en ge* woonc wijze van doen, nimmer, zonder be'hoorelijk onderzoek , overncemen of navol» 'gen. — 'Dat wij', nabij ons hart loevende, onszelven rekenfebap' van ons beltaan - en ' doen afvraagen j bij de veroordeeling van. ons geweten , ïtililaan., zonden voor den .'Heere belijden, vergeeving cn vrede in Jefufi 'Christus zoeken. — Voords moeten w.ij zeer omzichtig zorgen, dat wij nimmer iets tegen ons geweten doen ; want, dit doende, handelen wij tegen het geen-wij op dien tijd houden onze pligt te zijn — waar door wij zondigen , ons geweten verkrachten en be* vlekken-, en onszelven, fmertlijk ontrusten. Veiligst zelfs is het, in twijfelachtige zaaken.  525 EENENTWINTIGSTE LEERREDE, ken, zich tc onthouden, kundige godvrucbtigen te raadpleegen, en den Heete om licht te fmeeken. — Vooral is ons , om een welgefleld en teder geweten te hebben en te bewaaren, volftrekt noodig, de verlichtende, heiligende , en beftuurende genade van den Heiligen Geest. Gelukkig, die met een onergerlijk geweten , voor God , en onder de menfchen leeft! Dus kan men fmaad verduuren , befpotting verachten, in fchade zich troosten, ën onder de veroordeelingen der menfchen , vrijmoedigheid hebben voor God, den Opperrechter ; terwijl men , met David , zich en zijne zaaken den Heere mag aanbeveelen , die , zoo al niet in den tijd, althans zeker in dien dag, in 't licht zal brengen , het geen nu dikwërf in duisternis vërborgen ligt, ën openbaar maaken de raadflagen des harten. Houdt gij ü,- ö Christen, bij den Heere, bij zijn Woord, bij uwen pligt, en bij een welgefteld geweten ; dan zult gij vrede genieten, eri moogt op 's Heeren heil geloovig wachten. — God, die Saul hier befchaamde, en David uit zijns vijands hand verloste, zal u in verzoekingen bewaaren, uit nooden redden, uit diepe fpelonken opnaaien, uwe voe. ten op eenen rotsfteen zetten, en uWe gangèn vast maaken. Amen! Voormiddag, in de Groote Kerk» den ip van Oogstmaand, 1770,  % i Samuels XXIV. vs. 9—23. 527 TWEE - EN - TWINTIGSTE LEERREDE. 1 Samuels XXIV. 9—23. 9. Daer na maeckte fich David oock op, ende gingh uyt de fpeloncke, ende hy riep Saul achter na, feggende , Mijn heere Koningh : Doe fagh Saul achter fich om, ende David boogh fich met het aengefichte ter aerde, ende neygde fich. 10. Ende David feyde tot Saul, Waerom hoort gy de woorden der menfchen, feggende: Siet Dayid foeckt uw quaet ? 11. Siet te defen dage hebben uwe oogen gefien, dat de HEERE u heden in mijne hant gegeven heeft in defe fpeloncke, ende men feyde, dat ick u dooden foude , doch [mijne hant] verfchoonde u : want ick feyde , lek en fal mijne hant niet uytfteken tegen mijnen heere, want hy is de gefalfde des HEEREN. 12. Siet doch mijn vader, ja fiet de flippe uwes mantels in mijne hant, want als ick de flippe uwes mantels afgefneden hebbe , fo en hebbe ick u niet gedoodt, bekent ende fiet, dat 'er in mijne hant geen quaet noch overtredinge en is, ende ick tegen u niet gefondigt en hebbe: nochtans gy jaeght mijne ziele , dat gyfe wechnemet. 13. De HEERE fal richten tusfclien my ende tusfchen u, ende de HEERE fal my wreken aen u : maer mijne hant en fal niet tegen u zijn. / 14. Ge-  582 T WE E-EN-T WINTIGSTE LEERRËÖË, 14. Gelijck als het fpreechvoort der ouden feyti Van de godtloofe komt godtloosheyt voort : maer mijne, hant en fal niét tegen u zijn. ' 1$. Na wien is de Koningh van Israël uytge- gaen? wien jaegt gy na? na eenen dooden hont? na een eenige vloo ? 16. Doch de HEERE fal zijn tot Richter, ende richten tusfchen my ende tusfchen u , ende fien daer in , ende twisten mijnen twist , ende richten my van uwe hant* 17. Ende het gefchiedde doe David ge-eyndigt : hadde alle defe woorden tot Saul te fpreken , fo feyde Saul: Is dit uwe ftemme, mijn fone David? Doe hief Saul fijne ftemme op, ende weende. 18. Ende hy feyde tot David: Gy -zijt rechtveerdiger dan ick : want gy hebt my goet vergoU den, ende ick hebbe u quaet vergolden. 19. Ende gy hebt [iny] heden aeitgewcfen * dat gy my goet- gedaen hebt: want de HEERE ■hadde my in uwe hant gefloten , ende gy. en hebt my niet gedoodt. 20. So wanneer yemant fijnen yyant gevonden heeft, fal hy hem op eenen goeden wegh laten gaen? de HEERE nu ver gelde u het-goede ,voor defen dagh dien gy my heden gemaeckt hebt. 21. Ende nu, fiet, ick weet dat gy voorfikef Koningh worden fult, ende dat het Koninckrijck.é Israëls in uwe hant beftaen fal, 22. So fweert my dan nu by den,H'EERE, So gy mijn zaet na my fult uytroeyen ; ende mijnen name fult uytdelgen van mijneSi vaders huys! 23. Doe  i Samuels XXIV. vs. 9—23. 52$ £3. Doe fiwoer David aen Saul: ende Saul feingh in fijn huys , maer David ende fijne mannen gingen op in de vestinge* Den godloozen, zegt Salomo, zullen zijné ongerechtigheden vangen (a). — Een god* looze , in nadruk , is zulk een , die , aart boosheid fchuldig , en deswegens bij zichzelven veroordeeld, vöordgaat, zonde tot zonde te doen. Op zonden * als op "eene lekkere beet, aazende , gelijk een vogel op zijn begeerd aas, doet hij pooging op pooging, om in het bedrijf derzelve zijnen lust te' boeten^ — Dan het gaat hem, gelijk het meenigmaal den vogel gaat , die , ziehzelven dus in den itrik brengende, of aan llerkkleevende ftoffe vasthechtende, gevdngen wordt. Zoo wördt des godloozen vermaak, de Oorzaak van zijn droevig naberoüw. Niet alleen dóet de godlooze , door zelfskwelling , en een ontrust geweten , zichzelven dagelijks verdriet aan , maar hij wordt niet zelden , door eigen beleid , in den flrik gevangen, welken hij den oprechten gefpannen had , en in den kuil , welken hij voor den onfchüldigeh had gegraaven; en wordt daar door, bij de uitkoomst deerlijk befchaamd. — Door veele verklaaringen welken God in zijn Woord doet, en een aan- (a) Spreuken F: 22. II. Deel. ■ LI  530 TWEE-EN-TWINTIGSTE LEERREDE. aantal voorbeelden die de ondervinding onê opgeeft, ware dit overvloedig te bewijzen. Dan de godlooze Saul, zal dit , in zijn gedrag , en in de uitkoomst van het zelve, deels reeds behandeld , en thands verder te behandelen, overtuigend toonen. — Nu had hij het er op gezet, om David te zoeken ; en ziet! hij vindt David niet , maar wordt van David gevonden. David zal hij om 't leven brengen ; en hij wordt met fchaamte gewaar, dat zijn leven in Davids hand is geweest. Over Bavid meent hij te zullen zeegepraalen ; en wij zien hem, zich voor David vernederen. Overwinnaar dacht hij aftetrekken ; en David Iaat hem , overwonnen , naar zijn huis gaan. — Het een en ander moeten wij thands ovcrweegen. A. In onze voorige Leerrede zagen wij, Jjaul , onkundig van het gevaar waar in hij was geweest, ter fpelonke uitflappen. David, N. Laat ons nu, voor eerst, zien, wat de fpckstk David thands deed. Dees maakte zich ook op, wtgaan- m ^ ^ j"peionke. — Zal hij , Saul afgetrokken zijnde, langs eenen anderen weg zoc~ ken te ontwijken? Neen, hij gaat Saul achter na. Deeze , waarfchijnelijk flegts van eenige wachten vergezeld , ging zich bij zijn krijgsvolk , daar bij en omheen gelegerd, vervoegen. — Dan eer hij zich onder het zelve bevond , wordt hij — welk een vreemd ge. val !:i  i Samuels XXIV. vs. 9—23. 53* fttkl _ nageroepen: Mijn heer Koning! Saul roept Saul . txt- • 1 •• o T-» -j 1 achter ziet achter zich om. Wien ziet hij? — David\na% Geen tong kan uitfpreeken , geen, pen kan befchrijven, met welk eene bevreemding ^— met v/elk eene verbaazing en ontroering, Saul heeft opgezien. — Dit beleid van Da- yid , was zekerlijk zeer kloekmoedig , en niet minder wijs. o Kloekmoedig. — Het Ongeloof vindt Waar in öok dit verhaal ongeloof baar. Is het, dusj^fj™*' vraagt men, te gelooven, dat iemand die wel bij zijne zinnen is, een gevaar, dat hij dus lang ontweek , ■ zelf zou opzoeken ? — Men moet .bekennen , .Davids bedrijf, op zichzelven befchouwd, was hoogst gevaarlijk» Een pijl uit;een' boog — een overhaaste aan< val,— een (lag met het zwaard, had hem het leven kunnen ; kosten.. —. Dan ,Iaat ons opmerken,, dat David, door het zonderling beHuur zijnes. Gods , het welk Saul 1 in zijne hand■ had gegeeven , zich fierk vond aange-, moedigd;. dat de verruiming van zijn hart, over zijne behandeling van Saul , zijn vertrouwen op: den Heere zeer hebbe gefterkt ;en dat 's Heeren Geest zijn dapper hart die kloekmoedigheid hobhe. ingeboezemd , waar door hij , in verwachting van gezegende uit-, kopmst , zijnen magtigen vervolger durfde onder de oogen zien. [ • I) A LI V D>  532.TWEE EN-TWINTIGSTE LEERREDE. fnwijsü'k Davids beleid en gedrag was niet alleen handelt, kloekmoedig, maar ook wijs. — Wijs, daar in , dat hij Saul terftond volgde en aanfprak. Die het menschlijk' hart kent , weet, dat eene verrasfende ontmoeting Iterkst treft, en dat een ondeugend vooroordeel niet gelukkiger kan befchaamd en wechgevaagd worden , dan door een onverwacht , oogenbliklijk , en overtuigend bewijs van deszelfs valschheid. Indien David Saul had laaten gaan , en hem maand of jaar na deezen dat bericht had doen toekoomen , welk hij hem thands gaf, het had dien indruk niet kunnen maaken , welken David nu met grond mogt wachten. Omdat van ontijdig fpreeken en doen , weinig goeds te hoopen is, neemt de wijze den rechten tijd waar. Dan hoe gedraagt David zich? en wat doet David ? _ Hoe gedraagt zich David ?, Saul eer-^éèi eerbiedig. Saul, op het geroep: Mijn grfe'fen- heieï Koning! omziende, bonz David zich met de, het aangezicht ter aarde , en neigde zich ; dus hem groetende , en eer bewijzende, (b).Zulks te doen, vorderde Sauls hoogheid, en Davids omftandigheid. — Wat doet David ? vraagt Met luide ftemme roept hij Saul toe: Waar* bijbetp, om hoort gij de woorden der menfchen, zeggende: Zie, David zoekt uw kwaad? Korte woorden, maar vol van zin, en vol wijs beleid! David zegt (b) Vergelijk i Samuels XX: 41.  j Samuels' XXIV. vs. 9—23. 533 zegt niet : Gij gelooft hen , die zeggen: David zoekt uw kwaad ; doch zie nu , wat er van dat zeggen en uw gelooven is. Maar hij vraagt; en dit was gefchikt om Saul in het hart te tasten , en krachtig te overtuigen. -— David vraagt niet: Waarom houdt gij mij voor een' belaager , en vervolgt mij als uwen vijand ? maar fchrijft de fchuld toe aan leugenaars en lasteraars, die 's.Koningswaarom oor hebbende , door valfche befchuldigingen ^JJf'." hem opftookten. Alleenlijk vraagt David : aan hot Waarom gelooft gij die lastertaal"? meent gij.,oofieemï o Koning , daar grond voor te hebben ? Waar ligt, die grond ? Immers niet in mijn , gedrag jegens u , noch in mijne gefprekkcn aangaande u ; maar eeniglijk in het zeggeil van fommige menfchen , door welken gij u laat inneemen. En waarom gelooft gij die ; daar ze mijne vijanden zijn , en mijn beftaan en gedrag hunne leugens wederfprcekt ? . Doch in een hart, zoo boos als dat van Saul , zouden woorden a leen weinig ingang vinden. Zaaklijke bewijzen zullen fterker fpreeken. — Wat doet David? De afgefneeden flip van Sauls mantel ,in zijne opgeheven hand houdende, en vertoonende, fpreekt hij taal, die Saul als een donderdag in de ooren klinkt, en zijn hart ontroert. Zie', zegt hij, ten deezen dage hebben uwe oogen gezien , dat de 'Uü toont HEER u heden in mijne hand gegeeven heeft in ziJ"c ""deeze fpelonk ontzettende taal voor Saul! —J'buli', LI 3 en  5-3 j. TWEE-EN-TWINJIGSTE LEERREDE; en men zeide dat ik u dooden zou; verfchrikkendj woord ! — doch [mijne hand,_] in welke g'rj waart — anderen vullen het liever aan [mijns oogen] — verfchoonde u; verbaazend zeggen! -— want'ik zeide, Ik zal mijne hand niet uit* fteeken tegen mijnen heere, want hij is de gezalfde 'des HEEREN. Wat hoort Saul! Mag hij zijne ooren gelooven ? — Zoo hij nog twijfelt, zijne oogen zullen hem overtuigen. Zie toch, zegt David — de afgefneeden flip in zijne opgeheven hand vertoonende — zie toch, mijn vader — elk weet, hij was Davids fchoonvader — welk eene treffende tederheid! -— de flip uwes mantels in mijne hand. — Saul ziet ze ; met welk eene verbaasdheid ! — Maar zie dan ook , dat gij k'waaüjk doet, met lasteraars , 'die u zeggen , David zoekt uw kwaad, het oor te leenèn; want als ik de flip uwes mantels af'gefneeden' hebbe, zoo heb ik ü niet gedood. — Wat zegt Saul nu ? Hij ftaat verftomd. — David dringt zijne verdeediging nader aan : Reken en zie, zegt hij, dat er in mijne hand geen kwaad noch overtreeding is , en ik tegen u niet gezondigd hebbe. — Saul ! kunt gij nog zwijgen ? — Nogthans — hoe redenloos ! — jaagt gij mijne ziel, mijn' perfoon en leven, dat gij ze wechneemtï — Saul ftaat befchaamd. Eene aanfpraak van David aan Saul , in welke vrijmoedigheid en befcheidenheid, ernst en tederheid , oprechtheid en wijs beleid, fcl1 - om  i Samuels XXIV. vs. 9—23. 535 #tn den voorrang dingen. Aanfpraak en houding zijn eerbiedig ; de taal is treffend ; de bewijzen van onfchuld zijn overtuigend — 3e meer , daar ze , versch zijnde, Saul niet noodig had zijn geheugen , maar flegts zijne ooren en oogen , te raadplcegen. — En welk gebruik" maakt David van deeze zoo overtuigende aanfpraak ? Een allerverftandigst gebruik. Zijne onfchuld , en daar door des beroept Konings misdaadig gedrag, beweezen hebben- G*a_ de, beroept hij zich — daar menschlijke viéT- ufk recto; fchaar hier geen plaats vond — op de hooge Vierfchaar van Israëls Opperkoning. De HEER, zest hij, zal richten tusfchen mij en tusfchen u. Trouwends , de Heer, de Rechter der ganfche aarde, kent, in het ftuk van recht, geen onderfcheid tusfchen Koning en onderdaan , maar zal richten in rechtmaatigheid. — En daar Sauls gedrag omtrent David , cene fchreeuwende onrechtvaardigheid was, en hier geen a:!rdsch rechter Davids leed en lijden aan Saul thuis kon zoeken , kondigt hij hem aan : En de H E E R zal mij wreeken aan u. Wat wil David daar mede zeggen ? Dat Saul wel mogt indenken , wat hij , in zulk een beftaan en gedrag volhardende , bij den Aartsrechter te wachten had; rechtvaardige vergelding.' Taal, gefebikt om Saul tot «nadenken te brengen ! — Dan terwijl David hem ontzag en vreeze voor God poogt inteboezemen , wil hij hem ten zijnen opzichte gerust ftellen ; maar mijne hand, zegt hij, LI 4 wee*  ?3Ó TWEE EN/FWJNTIGSTE LEERJIEDÊ, Wees dan- van verzekerd, zal — wat gij ook; tegen mij gedaan hebt, of doen mogt — niet tegen u zijn. Maar David , hoe gij thands gezind zijt, hoort Saul ; doch wat gerustheid kan hem, dat geeven voor volgende tijden ? Heb, zegt David , deswegens geene bekommering, Het is immers gelijk hst fpreekwoord der ouden zegt : Fan de godloozen koomt godloosheid voord, — Er ftaat in den grondtekst, des ouden, in 't enkelvouwd. Misfchien was dit een fpreekwoord , van den een' of anderen , in overouden tijd. Of David gebruikt het enkelvouwd voor het meervouwd ; gelijk meermaalen gefchiedt (c). Dat dit waarheid is3 leert Gods Woord , en de reden, en wordt bevestigd door de ondervinding. Gelijk een doornboom doornen , en gelijk de adder venijn voordbrengt, zoo koomt van de godloozen godloosheid voord. _ Wat wil David niet het bijbrengen van dit fpreekwoord zeggen ? Andere opvattingen daar hatende, koomt hqt ons waarfchijnelijkst voor, dat hij er mede zegt : „ Ware ik een godloos „ mensch , en bij mijzei ven, wegens wange„ drag jegens u, veroordeeld, dan mogt "gij „ vreezen , dat ik ten eenigen tijd mij op u j) zou Cc) Conf. Glassii Gram. Sacr. Can. XXII. in Pbilol. Sacr. p. 281.  1 Samuels XXIV, vs, 9—23. 53? j, zou zoeken te wreeken ; dit , hoe god5, loos, hadt gij van den godloozen te wachs, ten. Maar , daar ik den Heer vreeze , „ hebt gij zulks van mij niet te duchten; „ mijne hand zal niet tegen u zijn. David zijne onfchuld getoond , en Saul het onrechtvaardige van zijnen handel onder het oog gebragt hebbende , houdt hem verder voor , het laage , het onwaardige , en zijner waardigheid beleedigende , van zijnen handel, Naar wien , vraagt David , ij de Ko- ' ning van Israël uitgegaan ? wien jaagt gij na ? naar eenen dooden hond ? naar eene eenige vloo £ -— David teekent , zoo fterk als rnoogelijk is , het groot onderfcheid , en den verren afftand , welke tusfchen Saul en hem plaats hadde. — Saul noemt hij den Koning van Israël; hooger kan hij niet; dit zegt hier alles. — zichzelven teekent. hij , als eenen dooden hond , eene eenige vloo ; laager kan hij niet; dit ook zegt , in den Oosterfchen lïijl, hier alles (d). — Met te vraagen : Naar wien is de Koning, van Israël uitgegaan ? wien jaagt gij na? teekent hij het laage, het onwaardige van Sauls handel ; die met zulk cene krijgsmagt iemand vervolgt, die zoo verre beneden (d) Vergelijk 1 Samuels IX: 8; XVh 9; 2 Koningen VIII: 13. — Conf. B och art. Hieroz. Part. I. Lib. II. Cap. LVl. Col. 685, 686. LI 5 '.n brengi Saul bet nu'pïtaa- •lelijk* V;tn ziflen l'iinlel onder ')ct oog.  538 TWEE-EN-TWINTIGSTE LEERREDE; Satrf dit gehoord hebbende, den hem is , en , in vergelijking van hem, zoo magtloos als een doode hond. Tevens maalt hij het heleedigende van dien handel voor Sauls waardigheid ; daar hij , met zooveel toedel , iemand vervolgt, die als eene eenige vloo is, en die, gevangen zijnde, een niets beteekenende buit zou weezen. Dan daar David wist, dat Saul , door boozen haat gedreeven , onrechtvaardig geweld tegen hem pleegde , verklaart hy nogmaal, een einde van zijn gefprek maakende , dat hij zich op den hoogen Opperrechter beriep , en zijne zaak aan deszelfs rechtvaardigheid verbleef. Doch , zegt hij •', de HEER , en niet gij , zal zijn tot Rechter , en richten tusfchen mij en tusfchen u , en zien daar in , met zijn albefchouwend oog , en daar in voorziende , mijnen twist twisten , en Viij richten van uwe hand , en van het onrecht , mij door u aangedaan. Dus breekt David zijne rede af, en laat Saul daar, waar hij eenmaal zou verfchijnen. Zoo fprak David; en men kan denken, met welk' een vuur ! Dit hoort Saul; en men kan denken, met welk eene ontzetting! — Maar , kon men vraagen, hoe is 't rnoogelijk, dat Saul geduld hebbe gehad, om zoo lang te zwijgen, en David te hooren ? Hoe is 't rnoogelijk , dat niemand van Sauls helden toevloog, en David het hoofd kliefde , of.  i Samuels XXIV. vs. 9—23. 53J ....... ... of gevangen nam ? Dan dit kan , wanneer men het menschlijk hart raadpleegt , geen verwondering baaren. Het geval was verrasi fend. David te zien, was verbaazend — de flip in zijne hand, ontzettend — zijn fpreeken , beroerend — zijne verdeediging , ver. flommend — zijne betuigingen, harttreffend; — en de HEER, de Rotsfleen van zijn vertrouwen , nam David in zijne magtige befcherming. 3. David zwijgt. — Nu moeten wij Saul hooren. — Wat zullen wij hooren ? De taal, niet van zijne genegenheid , maar der overtuiging , door de kracht der waarheid hem, zijnes ondanks, afgeperst.' Wat zegt Saul? Is dit , roept hij vraagen de uit, is dit uwe ftem, mijn zoon David? — Hij ftaat verbaasd. — Is dit Davids Rem ? Het fchijnt zoo — maar 't kan niet weezen ! — en echter — ja! het is zoo — 't is Davids Rem ! — Het is eene vraag , meer van verbaasdheid , dan van twijfeling. — En welk eene verandering! Voorheen was het : De zoon van Ifai ! nu : Mijn zoon David! — Ja, Saul, het is David! — En wat nu? — Spreeken kap hij als nog niet meer. Hij hief zijne ftem op , en weend: luidkeels. — Welk een vreemd gezicht! een krijgsman — een Koning —- in 't gezicht van zijne benden — zijnen vijtmd, in Rede van met zwaard en boog — met traanen te ontmoeten! Maar barst xit. 7 en weent; '  540 TWEE- EN TWINTIGSTE LEERREDE. Maar Saul, waarom weent gij? Het is , ja, niet geheel vreemd , dat Saul, aangemerkt als mensch , traanen ftort. Weenen toch , is menschlijk. Het klaar begrip van treffende voorvallen , de hartstogten beroerende , perst de traanen ten oogen, en een onbeftuurd geluid ter keele uit. — Dat Saul, krijgsman en Koning , weent, is ook zoo vreemd niet ; de dapperfte held , de groot, moedigfte Vorst, blijft een mensch. — Maar wat is het, dat Saul, op het hooren en zien van David , doet weenen ? Was het een betaamelijk befef van zijnen boozen wrevel tegen God, van de ondeugendheid van zijn hfrrt , van de fnoodhcid zijner handelingen , van het ongelijk dat hij David aandeed? Waren de traanen die hij flortte , traanen van waar berouw, van hartlijke droefheid, van oprechte vernedering voor God en menfchen ? Waren het traanen van waare verootmoediging ? Neen; daar was het verre af. Dit weenen van Saul, had zijn' oorfprong, in eene mengeling van blijdfchap, en van bedroevende fchaamte en fpijt. Saul was vervoerd door blijdfchap , daar hij plotslijk befeft , hoe hij zoo doodiijk een gevaar zoo gelukkig was ontkoomen. _ Saul was getroffen door bedroevende fchaamte en fpijt. Hij begreep , ja , dat hij kwaalijk handelde omtrent David _ maar befefte vooral, dat zijn kwaaddoen onvcrfchoonelijk was, en alle zijne voor-  i Samuels XXIV. vs. 9—23. s4t voorwendfelen waren wechgevaagd ; terwijl David door weldoen hem befchaamd, zichzelven alom eere , en hem fchande veroorzaakt had. — De mengeling deezer hartstogten , beroert Sauls hart, doet hem de item opheffen , en overluid weenen. — Zoo doet David, door eenen treffenden flag van edelmoedige godvrucht , het rotsig hart van den verharden Saul in zooverre breeken, dat hij een' vloed van traanen fchreit! Saul, een weinig bedaard geworden, hervat zijne begonnen rede. Wat zegt hij ? verfchoont , verdeedigt hij zijn gedrag bij David ?•; Neen ; hij roept luidkeels uit: Gij zijt rechtvaardiger dan ik. Rechtvaardig, zegt hier vroom, deugdzaam, godvruchtig (c). — Dat David -rechtvaardiger was dan Saul, zal elk gelooven , al verklaarde I's mans eigen mond zulks niet; het is onnoodig, dit bij de Rukken te toonen. — Trouwends, Saul zelf zal daar bewijs van opgecvén ; want , zegt hij , gij hebt mij goed vergolden , en ik heb u kwaad vergolden. — Gij hebt mij goed vergolden. Hij had moogen .zeggen : Gij hebt mij goed gedaan; gij hebt mij in doodlijken angst verkwikt , en verademing doen erlangen; gij hebt u aan mijn hof voorbeeldig gedraagen$' uwe Ce) Vergelijk Genefts VI: 9; VII: i; XVIII; 23> 25 ; Spreuken X: 7. David rechtvaardigende ,  en zichzelvenveroordeelende. Vooral, vit aanmerkingvan het goede, heden aat betn bcweezen; In T WE E-EN-TWINTÏGSTE LEERREDE- uwe ziel in uwe band gefteld, en de» vijand verflaagen ; Israëls fmaad wechgenoomen; mijn Rijk befchermd , en deszelfs landpaalen beveiligd. Gij hebt mijnen zoon Jonathan bemind en geëerd, en mijne hoogheid en gezag geëerbiedigd. Gij hebt mij goed gedaan. — Dan dit eens overgeflaagen.. Gij hebt mij, zegt Saul, goed vergolden. Waar voor Saul ? Voor kwaad, dat ik u yergolderïheb. Mijn nijd heeft u verwenscht; mijn afkeer heeft u gehaat; mijne tong heeft u gelasterd; mijne vijandfcbap heeft u vervolgd ; en het punt mijher fpies heeft reis op reis uw leven belaagd. Ik heb uwen ondergang gezocht; ren het was alleen mijn onvermogen, dat gij niet voor lang ontzield zijt. Gij hebt mij veel goeds gedaan — en ik heb het u met veel kwaads vergolden. _ Heerlijk getuigenis, W. T., voor den vroomen David ! Zoo wordt waare godvrucht op; zijn' tijd best gekroond — door flegtfte handen S Dan Saul belijdt dit in het bezonder, ten aanzien van Davids gedrag omtrent hem , in het geval , in 't voorige van dit Hoofdftuh verhaald. Hij belijdt , welk zonderling goed 'David hem nu had gedaan.. Hij breidt zelf de grootheid van dat goed uit; zeggende: Gij hebt mij heden aangewezen , zoo duidelijk, dat ik het, willends of onwillends, zien moest — en zoo krachtig, dat ik, hoe ongevoelig , het erkennen moest — en wat ? dat gij mij goed gedaan hebt. — Het is zoo , Saul',  v Samuels XXIV. vs. 9—23. 4f3fj SjduI! maar had David niet al voorheen zijne godvruchtige gezindheid jegens u getoond ? had Jonathan u daar van niet verzekerd ? had Davids gedrag dit niet luide uitgeroepen? — Ja; maar thands heeft hij dit allernadrukkclijkst gedaan. Want , zegt hij , dit be weezen goed vermeldende, de HEER had mij in uwe hand befiooten , en wel zoo vast en zeker, dat er voor mij geene ontkooming overbleef. — Is het niet vreemd, dat zulk een godloos mensch hier 's Heeren hand opmerkt , en erkent ? Immers, hij zegt niet: daar het geval, daar het ongeluk, daar mijne onvoorzichtigheid — maar, daar de HEER, mij in uwe hand had beflooten. Dan men gedenke : wanneer godlooze menfchen , onverwacht, door Gods hand verrast worden, is hunne eerfle taal, niet zelden, de taal van hun geweten. Saul hoort, ziet, befeft, erkent: dit is Gods hand ! Maar hebben zulke menfchen tijd om zich te bedenken, dan hebben zij ook tijd, om zich van die befeffens te ontdoen, en te fpreeken gelijk zij gewoon zijn. En nu, Saul, wat verder ? — En gij, o David, hebt mij niet gedood, maar gefpaard, en mij het leven als op nieuw gefchonken. — Ja , Saul , David heeft u daar mede op eene uitneemende w'r)ze goed gedaan. Had David u gedood , dan ware niet flegts uwe levenslamp in dfe fpelonk uitgebluscht , en gij van den troon in het graf neêrgeftort, maar 't -welk hij vermeldt,  §44 TWEE-EN-T WINTIGSTE LEERREDË. en uitbreidt. maar uwe ziel ware uit den tijd , in den afr grond van eeuwige rampzaligheid verzonken ! Dan Saul, niet gewoon veel daar op te denken, befchouwt zijn voorrecht ook niet vari dien kant. David heeft hem niet gedood — hij leeft — en dit heeft hij aan Davids goedheid te danken.; De grootheid van die goedheid, breidt hij zelf nader uit; en wel ■— uit aanmerking van haare zeldzaamheid — en van zijn gevoel; Uit aanmerking van haare zeldzaamheid; Zoo wanneer, iemand zijnen vijand gevonden heeft , zal hij hem op eenen goeden weg, vredig en in* rust. j laaten gaan? ti— De bewoording fchijnt ontleend van een geval , : waar in iemand , onkundig van den weg , juist hem ontmoet en vraagt, dien hij vijandig mishandeld had. — Wij zien, het is eene vraag, weke Saul doet , maar niet beantwoordt; zich verzekerd houdende, dat elk zal zeggen,Nccn; — Het is zoo, dus zou Saul, dus zou elk, aan hem gelijk , denken en fpreeken.' Een Saul zou zeggen:' Zijt gij mijn vijand, dan ben ik uw vijand; vinde ik u, dan heb ik u; liet ik u gaan, dan bragt ik mijzelven in gevaar; hebt gij mij kwaad gedaan, ik zal* nu ik kan , mij wreek en ; thands heb ik de gelegenheid ; welligt koomt die nooit zoo gunstig weder. Saul , David bij zichzelven afmeetende , zegt: David, het geen gij omtrent mij hebt gedaan , is buiten voorbeeld ï het  i Samuels XXIV. vs. 9—23. 545 'het: gaat mijn verftand te boven ! — Dan Saul, verwondert gij u over David; hij verwondert zich niet over uwe taal. Hij herdenkt bij zichzelven, het zoo even gemelde fpreekwoord : Van de godloozen koomt godloosheid voord. —i Zoo moeten de lippen der godloozen henzelven veroordeelen , en den vroomen rechtvaardigen ! Sterker nog ontvouwt Saul zijn bef f van de grootheid van het goede , dat David aan hem beweezen had , door eene verklaaring van zijne gevoelige erkendtenis, en hartlijke dankbaarheid. De HEER nu, zegt hij, vergelde u het goede , voor deezen dag , dien gij mij heden gemaakt hebt! — Ja, Saul, groot is de dag, welken David — of liever , de Heer, door David — u heden heeft gemaakt. Dees dag zij u altoos een gedenkdag. Uw leven is heden van den dood — van eenen fmaadlijken dood verlost, en uwe ziel, dat ze niet in het eeuwig verderf is nedergedaald ! — Maar wat zal Saul aan David, ter dankbaare erkendtenisfe , doen ? zal hij hem zijne huisvrouw, zijn huis, den toegang aan het hof, zijn ambt , zijn' rang, zijn goed , zijne rust wedergeeven , en hem met zijn vertrouwen vereeren ? Geen woord van dit alles ! Saul wil liever veel goeds toewenfchen, dan eenig goed doen. — De HEER, zegt hij, vergelde u! — Nu , dit is wel. David zal zich ook beter big den Heere , dan bij Saul II. Debl. Mm be.-  546* T WEE-EN-T WINTI GSTE LEERREDE. bevinden. — Het is zoo, David beeft niet meer dan' zijnen pligt gedaan ; doch dit wil de Heer genadiglijk - vergelden. — Schoon Sauls wensch David weinig kan' baateh , was het hem echter geene kleine voldoening, dat een Koning , die hem tot den afgrondvervloekt had , hem nu openlijk zegen van den hemel wenschte. Saul, van David zullende fcheiden, doet aan David eene opmerkelijke verklaaring, 3. Zoo ontmoetten Saul en David eikanderen ; en dit waren hunne onderlinge gefprekken. — Zij zullen nu fcheiden , en elk zijnes weegs gaan. Dan eer dit gebeurt, doet Saul een voorftel aan'David,' zoo gewigtig en aanmerkelijk, dat wij er eenige oogenblikken bij moeten ftilftaan. —1 Eerst doet hij deeze verklaaring": En nu, zie, — David luistert! — ik weet dat gij voorzeker Koning worden zult ; — dat meer is , en. dat het Koningrijk van Israël in uwe hand , onder uwe magt en beftuur, beftaan zal: — Verbaazehde verklaaring! — Door wat middelen Saul wist, en op welke gronden hij geloofde , dat David Koning zou worden; hebben wij voorheen reeds gehoord CO- Maar hoe wist hij, dat Israëls Koningrijk in Davids hand zou beftaan , zou volduuren ? Ligtlijk kon bij dit voorzien. Hij was dus lang getuige van Davids groote bekwaamheid , in zaaken van CO Vergelijk i Samuels XF: *7-ao-,- XX: 17.  i Samuels XXIV. vs. 9—23. 547 van burgerbefttiur en krijg. Hij zag de ongedwongen neiging der naatfij tot dien Jield. Hij kon niet ontkennen , dat God , op zonderlinge wijze, hem tegen alle laagen en geweld bewaarde. Hij kende de gezindheid van Jonathan , en de zwakheid van zijn eigen huis. Hem kon ook niet geheel onbekend zijn, dat de Septer, naar Jakobs testament, niet bij Benjamin , maar bij Juda moest ver* blijven. Hij geloofde: Israëls Koningrijk zou in Davids hand beftaan , duurzaam zijn. Dan weet Saul wel , dat hij, met dit te verklaaren, tevens verklaart de waare reden, van zijnen bitteren haat , en wreede vervolgingen , tegen David ? Deeze was niet, dat David zich misdraagen , hem beleedigd , of iets tegen zijn' perfoon, gezag, of regeering ondernoomen had ; maar dit was de reden » hij wist , dat David voorzeker Koning zou worden — Davids voorrecht, was in Sauls oogen , Davids misdaad. — 't Is waar , het was voor Saul eene harde zaak , te moeten zien, dat hij wel op den troon — maar David in de harten des volks zit ; dat hij, in ftede van door zijn' eigen zoon , door den zoon van Ifai ftond opgevolgd te worden* Niemand , die een gevoelig hart heeft , kan het vreemd vinden , dat dit fmertlijk was voor Saul. Maar ook niemand , die billijk oordeelt, kan het betaamelijk vinden , dat Saul daarom David vervolgt, en zoekt om 't Mm 2 leven  548 T WEE-EN-TWINTIGS TE LEERREDE. en het billijk verzoek, dat bit zijn zaad niet zal uit roe iet.. leven te brengen. Zijn pligt ware geweest, onder God te buigen, en intusfchen het welzijn van zijn huis , op eerlijke wijze , te behartigen. Dit fchijnt Saul thands te willen doen. Op de gezegde verklaaring , doet hij Dav id dit voorftel : Zoo zweer mij dan nu bij den 'HEERE, zoo gij mijn zaad na mij zult uitroeien , en mijnen naam zult uitdelgen van mijnes vaders huis ! — De heerschzugt , de naijver , en het wantrouwen aan Gods Voorr zienigheid , gingen dikwijls , vooral bij Oosterfche Vorsten , zoo verre , dat zij , den troon beklimmende, het gansch gedacht van hunnen mededinger of voorzaat orn 't leven bragten ; ja zelfs , hunne eigen bloedverwandten en broeders , of van het leven , of immers van het gezicht, beroofden. Saul fchijnt te vreezen , dat zijn huig zulk een lot van David te wachten had. — Had hij grond voor zulk eene vrees ? Indien hij Davids geaartheid naar de zijne moest afmeeten , kon hij niet buiten allen kommer zijn ? Daar hij wist, dat zijne handen met het bloed van de onfchuldige Priesterfchaar, en der onnoozele inwooners van Nob , bc zoedeld waren; daar hij wist, hoe verraaderlijk en bloeddorstig hij David had vervolgd ; daar hij voorzag , dat bij zijnen dood , fom.raigen van zijnen aanhang David moeilijkheden kor>  ï Samuels XXIV. vs. 9—23. 549 konden veroorzaaken — kon het vermoeden ligt bij hem opkoomen, dat David misfchien, cm het eene te wreeken , en het ander te voorkoomen , zijn zaad na hem zoude uitroeien. Maar wat willen die Woorden: m mijnen jtaa-n zult uitdelgen van mijnes vaders huis ? — Er is die meent, dat Saul het oog hebbe op een gebruik , om fnoode fchandvlekken uit de gedacht!ijst der huisgezinnen uittefchrabben , en dus hunne naamen in de vergeetélheid te begraaven ; en dat Saul verzekering vordert , dat David zulks aan zijnen naam, aan hem, niet doen zoude (g). Doch was zulks ten aanzien van eenen Koning, wier naamen in de gedenkfchriften vereeuwigd worden , wel doenlijk ? — Het is zoo , in de gedachtlijst van Mordechai, welke opklimt tot Kis, Sauls vader (h), wordt Saul overgedaagen. Doch wat volgt hier uit ? dat Sauls naam uit de gedachtlijst uitgedelgd zou weezen ? Geenszins. Daar die gedachtlijst maar twee perfoonen vóór Mordechai , tot op Kis , vermeldt , blijkt ten duidelijkften , dat niet degrs Saul , maar een aantal zijner afitammelingen , zijn uitgelaaten. — De zin van Sauls woorden is deeze : Zweer mij dan nu bij den Heere, zoo gij mijn'zaad na mij zult (g) Sanctius, in i. I. (h) Esther II: 5. Mm 2  55° TWEE-EN.TWINTIGSTE LEERREDE. Waar tot J)a uid zich onuer eede verbindt. zult uitroeien , en dus , alzoo , daar door, mijnen naam zult uitdelgen van mijnes vaders huis, 't Is waar , zulk een ftuk was van David niet te wachten. Saul echter, begeert, dat David zich bij plegtigen eede daar tegen zal verbinden. — Is dit aftekeuren? — David, hoe vroom ook , was een mensch. In een* ongelukkiger) oogenblik kon hij vervoerd, of door anderen overgehaald worden , om te doen , het geen men van hem niet zou verwacht hebben. Niet vreemd dan , dat Saul David onder eede brengt. Wat doet David nu ? neemt hij uit Sauls belijdenis , en zijn gedaan verzoek , gelegenheid , om Saul dapper doortehaalen , hem fcherpè verwijtingen te doen ; om dus zijnen moed te koelen, en zich op de vernederende bekendtenis van zijnen Vorst eene eerzuil opterechten ? Zulk eene laagheid valt niet in Davids verheven ziel. Hij fpreekt tot den Koning , wanneer hij hem als vervolger befchouwt, wel'mannêntaal; doch eerbiedig. Maar zoo draa de Koning fchuld bekent, zwijgt hij. Alleenlijk doet hij den gevorderden eed. — Dan men'begrijpt ligtlijk, dat dit gefchiedde , onder eene, wel verzweegen, doch van zelve fpreekende voor waarde; t,. w., indien Sauls .kinders zich behoorelijk gedroegen , en geenen aanfiag tegen Davids re»  I Samuels XXIV. vs. o~s£. 551 regeering maakten. Of David deezen eed al, dan niet gehouden hebbe, ftaat ons hier niet te onderzoeken ; dit hoopen wij te uloen , wanneer ons, in het vervolg, de bedenkingen , hier op gemaakt, zullen voorkoomen. — Maar waarom , kon men vraagen , eischt David nu ook niet van Saul, dat die onder eede beloove , hem voords niet meer te zullen vervolgen , maar hem jin rust te laaten 'woonen ? David , weetende dat God Saul aan zichzelven had overgelaaten , was te wel bewust , dat hij zich op Saul , noch op zijnen eed , niet kon verlaaten. Reeds voorheen (il, had Saul zich onder duuren eede met David verzoend ; maar kort daar na, dien eed trouwlooslijk gefchonden, en hem wreedlijk vervolgd. Een vroom en wijs man , doet zijnen vijand wel , maar vertrouwt zich nooit, aan een1 meineedigen bedrieger. Ziet daar, W. EL , dit zonderling geval. — Wat is de uitflag ? Saul ging, zijn krijgsvolk ook doende aftrekken , in zijn huis, te Gibea. — Wat ftof nam hij met zich , tot gepeins en nadenken! — maar David en zijne mannen gingen op in de vesting'; t. w. , van Engedi. — Maar waarom ging David niet met zijnen fchoonvader, en aan deszelfs hof? Dit werd hem niet gevraagd. Geen van hun bei- (i) i Samuels XIX: 1—7. Mm 4 T)ie daar o.i> met de zijnen naar de vesting keert;  552 TWEE-EN-TWINTIGSTE LEERREDE. ■veel goed. met zich neemende. beiden ook zou dit begeerd hebben. — Waarom dankt David zijn volk nu niet af? Omdat hij wist , dar, zonder het zelve, zijn leven niet veilig was. Ook kon hij , bij voorvallende gelegenheid, zijn vaderland met het zel ve dienst doen ; gelijk hij bij Kehila gedaan had. L- Maar waarom gaat hij niet naar zijne vaderftad , naar Bethlehem ? wat doet hij in de vestingen ? Bethlehem lag te digt bij Gibea , en verfchafte hem geen veiligheid. Engedi's rotsen dekten hem voor Sauls verraaderlijke vlaagen; en die landftreek gaf hem gelegenheid, om, naar de nood het vorderde , noord- of zuid waards te wijken, of zelfs over de Jordaan te trekken. Zoo gaat David met zijne mannen naar de vestingen. En wat neemt hij met zich ?\ Een allerrroostelijkst bewijs van 's Heeren zorge , hem ten goede ; — een blijd vergenoegen , dat hij in felle beproeving was bewaard gebleeven, van zich tegen God en zijnen Koning te bezondigen ; — eene duidelijke verklaaring, uit Sauls eigen mond, dat hij Koning zou worden , en zijn rijk beftendig zoude zijn ; — eene fterke onderleuning van zijn gezag , bij zijne onderhoofige manfehap ; — eene ruime ftof voor geheiligde befpiegelingen — ftof, om 's Heeren wijs beftuur te aanbidden — ftof tot verheerlijking van 's Heeren getrouwheid — ftof tot dankzegging, voor wonderbaare verlqs- fing  i Samuels XXIV. vs. 9—23. 553, fing — ftof tot vertrouwen op, en lijdzaam verbeiden van den Heere, die ten zijnen tijd zijne verlosfing zou volkomen maaken. 13. Laat ons nu zien, wat wij uit dit be-l handelde, ons ten nutte, hebben te leeren.' Veel is de ftof, welke ons hier voorkoomt, Bepaalen wij ons alleen bij dit volgende. N. „ Zien wij hier David, door woorden 1 niet flegts, maar door daaden vooral, zijne 1 „ onfchuld bewijzen; wij leeren er uit, wat, „ ons, in gevallen, meer of min aan dat-1 van David gelijk, te doen ftaat", — Wie,* vooral die in eenig openbaar bewind, ambt, beftuur , of behandeling van zaaken, gefteld is, die niet , gelijk David , aan misduidingen , aan verfmaading , aan laster is blootgefteld; vooral, wanneer Sauls hier in voorgaan, of men, met zulks te doen, hen kan behaagen ? — Meermaalen, ja, was het den befchuldigden en belasterden noodig , met woorden zich te verdeedigen ; en bii menfchen die bedaard en rechtmaatig oordeelen, kan dit zijn vrucht hebben. Doch bij booze menfchen , die den onfchuldigen , het koste wat het kost, fchuldig willen gehouden hebben , wordt Jeremiaas verdeediging beantwoord met den kerker ; die van Stefanus, met fteenen ; en die van Paulus , met*een gefchreeuw : Wech van de aarde met zulk eenen! het is niet behoorelijk dat hij leeve! — Mm 5 Dan, Vij leren bier, 'at wij, efchul- 'igd, onze r.fcbuld est door naden •ewijzen.  554 TWEE.EN-TWINTIGSTE LEERREDE. Dan , moet de Christen zich verdeedigen; hij doe zulks, op het voetfpoor van David, bedaard , befcheiden , 'en , tegen meerderen , zoowel eerbiedig als nadruklijk. DoCh' geene verdeediging, hoe wel ook ingericht, fpreekt zoo Rei k , als die door daadeh gefchiedt. Hier door verftomde Nehemia veele lastermonden. Men befchuldigde Paulus van baatzugt; maar zijn gedrag maakte alle de gemeenten tot getuigen, van zijne buitengemeène belangloosheid. Had men Thabita van gierighéid befchuldigd; de weduwen zouden , door het vertoonen van de kleederen , door haar voor nooddruftigen gemaakt, dien laster befchaamd hebben. Verklaagt een Satan Job van geveinsdheid ; zijne godvrucht, ten midden zijner beproevingen , verdomt leugenaar en leugen. Men geeve David na , dat een belials ftuk hem aankleeft ; bij zal door daaden zijnen bitterften lasteraar overtuigen , en dwingen te belijden : Gij zijt rechtvaardiger dan ik. Laat Saul zelf hem befchuldigen , en anderen doen gelooven, dat hij zijn leven en troon verraaderlijk belaagt ; het ftuk uit zijnen mantel gefneeden , en door David hem getoond , bewijst het tegendeel, en doet Saul met befchaamdheid verftommen. — Gedenk, o Christen, aan de vermaaning van 's Heeren Apostel: Hebt eene goede confcientie , opdat in 'f geene zij kwaalijk van 'u fpreeken, als van kwaaddoeners, zij befchaamd  i Samuels XXIV. vs. 9—23. 555 fchaamd moogen worden die uwen goeden wandel in Christus lasteren fk). — Het kan zijn, dat valfche befchuldigingen , reis op reis herhaald , alom zich verfpreiden ,' en door gefchrift bij den nakoomeling worden voordgeplant ; dan de waarheid , van ouds al genoemd een dochter van den tijd, zal op haaren tijd , door den leugendamp heerlijk heenen breeken. — Al ware het ook', dat de onfchuld buiten vermogen wierd gefield, om zich tegen vuilen laster te verdeedigen ; dit blijft haar nogthans over , dat zij , met David , zich mag en kan beroepen op Hem, wiens Troon alle troonen , wiens Vierfchaar alle vierfchaaren , oordeelen en rechten zal. — Hooren we den verdrukten David ver» klaaren: Doch de Heer zal zijn tot Rechter, en richten tusfchen mij 'en tusfchen u ; dat wij dan óp ons hart leggen : Wij alle moeten geopenbaard worden voor dén rechter/loei van Christus,- opdat een ijgdijk'wechdirddge, het geen door het ligchaam gefchiedt , naar dat hij gedaan heeft, het zij goed, het zij kwaad (1). Troostlijke waarheid , voor den verdrukten vroomen ! Ontzettende waarheid, voor den ver-' drukkenden godloozen ! 2. Laat ons, ten tweeden, uit Davids mond hooren, en wel ter harte neemen, der (k) 1 Petrus tik 16. (1) 2 Korhtben V: W.  556TWEE-EN-TWINTIGSTE LEERREDE. Ook, da, van de godloozen godloosbeidwoordkoomt. der Ouden fpreekwoord: Van de godloo„ zen koomt godloosheid voord". — Het is onnoodig, de waarheid van dit fpreekwoord te bewijzen ; het bewijst toch zichzelven.' Maar laat ons dit er uit leeren : — Zien wij alom godloosheid ; wat moet het getal der godloozen dan groot zijn ! 't Is waar , men ziet een aantal befchaafde , befcheiden , en zedige menfchen ; maar moet men , zooveel godloosheid van hun ziende voordkoomen , niet denken, dat zulk een voorkomen huichdaarij is ? Godloosheid fpruit niet uit de aarde ; godloosheid koomt van godloozen voord. En wat is een godlooze dan een ilegt — een ongelukkig — een fchadelijk mensch ! Slegt is hij; omdat hij, Godsdienst en geweten onderdrukkende, en door helfche beginfelen beheerscht , boos is, en in de boosheid zich best en meest vermaakt. Ongelukkig is hij; daar hij , tot Satans laag. Ren en fnoodften dienst zich flaafsch vernederende , ziel en ligchaam allerrampzaligst verderft, en door veel kwaads te doen, zich eenen fchat van toorn vergadert. Schadelijk h hij; daar van hem, zoo godloos, zooveel godloosheid voordkoomt, waar door hij oorzaak is van veel droevig kwaad. Vroome ouderen baart hij veel verdriets ; een Jfaak moet van zulke ismaëls veel fmaad en vervolgingen ondergaan; en dus wordt vrede en rust uit huis en huisgezin door hun verbannen.. Door leugen , en het verwekken van twist 5  i Samuels XXÏV". vs. 9-23. '• 55? twist , fteeken zij , naar Salomons zeggen , eene ganfche ftad in brand , en helpen alom alles in rep en roer. Door godloosheid, brengt de godlooze den vloek niet flegts over een huis, maar is oorzaak, dat die het ganfche land doorwandelt (raj). Men zoeke naar de oorzaak van ramp en jammer , in fteden, ftaaten, en maatfchappijen, waan men wil; bij godloozen en godloosheid is die te vinden, Koomt van de godloozen godloosheid voord; hpe zeer moeten wij ons dan van en voor hen wachten! Gij vooral, o edele jongelingfchap. Godloozen hebben raad , hulp, geld, en gezelfchap noodig; gij zijt het, die zij op vleienden toon in hunne verkeering , omgang , en bedrijf zoeken intewikkelen. Wees, o jeugd, biddend op uwe hoede. En zijt gij ongelukkiglijk meer of min in hunne ftrikken verward; red u, als een vogel uit de hand des vogelvangers. — En wij alle , daar van de godloozen godloosheid voord» koomt, dat wij wel toezien , hoe wij voorzichtiglijk wandelen. Die met dronken faheeplieden te fcheep gaat , fpeelt met zïjn leven ; maar die het met godloozen aanlegt, wandelt in hunnen raad , ftaat op hunnen weg , en zit in het geftoelte , bij en met hun , die met God en. Godsdienst fpotten „ deelt (m) Zacbarias V: i—4.  '553 TWEE-EN-TWINTiGSTE LEERREDE. Als ook, wat het ontwaakt geweten , in een onbekeerdmensch kan uitwerken. deelt voorzeker in de godloosheid die van de godloozen voordkoomt, en zal-eens, met •hun , eeten van de vrucht hunner handelingen. Davids verklaaring zij onzer aller keuze en beoefening: Ik zit niet bij ijdele lieden , en met bedekte lieden gaa ik niet om. Ik haat de vergadering der boosdoeners ; en bij de godloozen zit ik niet. Ik wasch mijne handen in onfchuld; en ik gaa rondom uw altaar , o HEÊR (ri). }. Zien en leeren wij hier , ten der* den, uit Sauls verklaaring aan, en uit zijn gedrag omtrent David, „ Wat een ontwaakt „ geweten , in een ongeheiligd mensch, kan „ uitwerken, en zulks, zonder dat hij door „ waare bekeering veranderd wordt". — Letten wij eens naauwkeurig op Sauls gedrag en taal. Hij wordt getroffen in zijn gemoed; Is dit,- vraagt hij, uwe ftem, mijn zoon David Y — Hij wordt week ; hij heft zijne Rem op, cn weent. — Hij veroordeelt zichzelven, en rechtvaardigt David;. Gij y zegt hij, zijt recht, vaardiger dan ik. — Hij doet belijdenis van zijne misdaaden; Ik heb, zegt hij , u kwaad vergolden. — Hij erkent het goede, hem door David beweezen : Gij hebt mij goed vergolden. — Hij vergroot dit goede , als zonder voor. beeld , aan eenen vijand beweezen. _ Hij is dankbaar aan David , en bidt, dat de Heer het hem vergelde. _ Hij erkent, dat David Ko- 00 Psalm XXFI: 4-6.  i Samuels XXIV.. vs. g~- '23. '"'559 Koning zou worden,, en verklaart daar mede, zich aan 's Heeren beftel te onderwerpen. — Hij .verzoekt alleenlijk — en wat geeft hij tl au niet over! — veiligheid voor zijn. huis en zaad. — Was dit alles, niet veel? .Moet men niet wat goeds van Saul denken.?....En nogthans , met dit alles , was Saul een onbekeerd mensch, en in den grond, zoo; godloos als voorheen. Wat ontbrak hier dan in Sauls beftaan en gedrag? Was het alles geveinsdheid? fpeelde hij de rol van eenen huichelaar? Neen; Saul fprak en deed , gelijk hij dacht, en in zooverre oprecht. Wat ontbrak hier dan? — Sauls hartstogten waren Avel heftig beroerd, maar zijn hart was niet verbrijfeld, niet verootmoedigd. Hij weende voor David , maar vernederde zich niet voor God. — Hij beleed voor David : Ik heb u kwaad vergolden ; maar bekende niet voor God , dat hij gedaan hadde dat kwaad was in 's Heeren oogen. — Hij rechtvaardigde David, maar niet den Heere. Hij erkent, dat David wel had gedaan ; maar hij billijkt niet Gods handelingen , met hem gehouden. — Hij zoekt veiligheid voor zich en- zijn huis, bij David, maar niet , genade bij God. — Men zegge niet: het was hier, daar Saul met David fprak, tijd noch plaats, om met God.te fpreeken en te handelen. Dit zij zoo ; echter , indien Sauls hart recht gefteld .ware ge. weest,  56* TWEE-EN-T WINTIGSTE LEERREDE, weest , zou hij zich anders hebben uitgedrukt , anders zich gedraagen hebben. Van daar , dat deeze gebeurdnis afgeloopen , en deeze vlaag voorbij zijnde , Saul was, dacht, en handelde, gelijk voorheen — hij bleef de oude Saul. Leeren wij hier uit, dat wij omtrent menfchen , in welken wij zien. het geen wij in Saul zagen , voorzichtig moeten te werk gaan. Loopt men er, gelijk men zegt, verre mede wech , en legt men er veel gewigts op ; men misleidt en befchaamt zichzelven , en geeft van achteren aanleiding tot ergernisfen. — Maar vooral ftaat ons hier op onszelven te letten. Zijn er niet, die min of meer aan Saul gelijk zijnde in de zonde , hem ongelijk zijn in het geen wij hier prijswaardigs in hem zien ? — Saul was op zijne wijze week — veelen zijn verhard. Saul weende, daar hij zich zoo zonderling verlost zag -44 veelen , Gods dreigende hand ontkoomen zijnde, fpotten. Saul belijdt en veroordeelt zijn wangedrag — veelen verdeedigen zich en zulks , ftoutmoedig zelfs , en onbefchaamd. Saul rechtvaardigt David — maar zijn er niet, die tegen hun beter weeten , het rechtvaardigst bedrijf zouden willen verdoemen ? Saul verheft , en naar waarheid, Davids godvruchtig bedrijf — maar zijn er niet, die uit boosheid en haat, de lofwraardigfte bedrijven van anderen zoeken te fchand-  i Samuels XXIV. vs. 9—23. 561 fchandvlekken, en edelmoedige godvrucht als huichelaarij en godloosheid poogen te brandmerken? — Zondaar, wiens beeld dit is, bezie u zeiven. Zijt gij niet fnooder dan een fnoode Saul? Dan al ware het zoo , dat gij, min of meer , aan het geen zich hier prijswaardigs in Saul opdoet, gelijk waart; wat dan nog? Gij leefdet in de zonde; gij maaktet u fchuldig aan oneerlijken handel, aan onrechtvaar. digheid , aan leugen en laster tegen uwen evenmensch, misfchien tegen uwen weldoeper ; Gods hand kwam u tegen ; uw wangedrag werd ontdekt; uw geweten ontwaakte, heftig werdt gij bewcegd, gij Hortte traanen, gij riept uit : Ik heb gezondigd ! gij rechtvaardigdet hem , dien gij beloogen en belasterd hadt , en verzocht deszelven vriendfchap. En wat nu ? Is het nu al wel ? Doch wat baat het u , befchaamd te zijn voor menfchen1; wanneer gij on verootmoedigd zijt voor den hoogen God ? Wat baaten u de traanen uwer oogen ; daar uw hart niet verbrijfeld is? Wat baat het u, aan menfchen uwe zonden te belijden ; wanneer gij die niet, in waare verootmoediging, voor God belijdt? dat gij menfchen rechtvaardigt; indien gij Gods recht over u niet billijkt? Laat menfchen , die door u beleedigd zijn , u uw wanbedrijf vergeeven , en vriendfchap bewijzen ; zal u dit van God uwen Rechter II. Deel. Nn vrij.  I Verder, hoe fnood betis.ont vangen goed, »/e. kwaad te •ve; gelden. J62 T YVEE-EN-T WINTIGSTE LEERREDE, /rijmaaken ? — Och ! of gij een recht beféf ladt van uwe fchuld voor den Heere , u voor die hooge Majesteit verootmoedigdet, in diepe ootmoedigheid tot den tegenbeel» digen David, en zijne gerechtigheid, de toevlugt naamt, en in dien weg , u met uw ganfche hart tot den Heere bekeerdet! Intusschen, gij die den Heere vreest, en gerechtigheid najaagt; het kan gebeuren , dat gij tegen de waarheid befchuldigd , vuilaartig gelasterd , en uw onlchuldigst bedrijf leelijk misduid wordt; het kan zijn , dat dit u fmertelijk treft, en veel onheils brouwt. Dan laat u dit bemoedigen : Uw getuige is in de hemelen. Hebt gij der menfchen tongen tegen u; gij hebt dikwijls hun geweten met u _ en de tijd koomt, dat een Saul , met eigen mond, aan David zal verklaaren: Gij ziju rechtvaardiger dan ik. Doch wat daar van al of niet zij , of kenbaar worde ; de Heer zal richten in gerechtigheid, 1. Laat ons hier, ten vierden, opmerken : „ Saul erkent , dat David hem ' „ goed , groot goed had gedaan en vergol' „ den , maar dat hij hem kwaad had vergol„ den. Elk zal erkennen, dat zoo betaame„ lijk deeze belijdenis is, zoo fnood ook het „ beleeden kwaad is". — Dan zijn er niet, die aan dezelve misdaad fchuldig ftaan? Wat al goeds hebben onze liefhebbende ouders, •on-  ï Samuels 'XXlV. vs. 9—23. 563 ónze toegenegen vrienden, onze heilzoekende Leeraars , en medechristenen 5 ons niet gedaan ! Wat goeds hebben zorgende Staats- , jannen , en doorluchtige verlosiers , ten koste van hun goed en bloed , ons toegebragt! — Maar waar, en welke, is veeier vergelding, voor vlijtigen arbeid, bekommerende zorg, trouwen raad , ernstige waarfchuuwingen, en aangewende moeite, ter bevoordering van ons tijdlijk en eeuwig heil? — Bij veelen, een wrevelig hart, eene verguizende houding , een fpottende tong, leugenachtige misduidingen , en zelfs, wanneer men het in 't vermogen zijner hand had, beleedigingen , mishandelingen , en vervolgingen — dus goed met kwaad vergeldende! ■ Maar is het wonder, dat menfchen dus omtrent menfchen doen ; daar zij zich aan dezelfde misdaad jegens den hoogen God fchuldig maaken ? — Wat al goeds heeft de Heer aan ons gedaan ! Magtig veel zijn hier de fomrnen ! — Doch wat hebben wij den Heere vergolden ? Goed kunnen wij den Algenoegzaamen niet aanbrengen; maar dankbaare erkendtenis vordert Hij van ons , en een recht gebruik van zijne weldaaden. En hoe is hier ons beftaan en gedrag ? Leeven niet veelen in een vergceten van God , ert verfmaaden van zijnen dienst ? Misbruiken niet veelen de gezondheid en krachten , den tijd en tijdlijke middelen , het aanzien en Nn a , ver-  5ó4 TWEE-EN-T WINTIGSTE LEERREDE, vermogen , welken God hun gaf , om , tot terging zijner Majesteit, ftoutlijk de zonden te dienen — uit de voorrechten die God hun verleent , dus wapenen fmeedende , om den Almagtigen te beoorloogen ? Welk eene ondankbaarheid ! welk eene godloosheid! — Denk , o zondaar , aan dien bangen tijd, wanneer gij — zoo gij dus voordgaat —door uw geweten geperst , voor God en menfchen zult moeten uitroepen: God heeft mij goed gedaan , maar ik heb Hem kwaad vergolden ! Hoe kwaad , hoe rampzalig zal u dit bekoomen ! Och of gij — doch op betere wijze dan Saul aan David deed — aart God en menfchen verklaarder : Gij hebt mij goed gedaan, en ik heb XJ kwaad vergolden' Belijdt Saul dit aan David; David moeten wij hier navolgen , het kwaad dat ons aangedaan is , met goed vergeldende. Dit past ons als menfchen ; dit betaamt ons, als Christenen. •— In Satans rijk is deeze wet: Vergeld kwaad met kwaad. — Maar de wet in het Rijk van Davids Tegenbeeld , luidt aldus: Vergeld niemand kwaad voor hvaad (o); Zeg niet: Ik zal het kwaad vergelden ; Heb tiwe vijanden lief; zegen ze die u vervloeke7i; doe we/, den geenen die u haaten; en bid voor de geenen die u geweld doen , en die u vervolgen (q). Moeilijk , ja, is dit, voor het bedorven hart. Maar zonder die gezindheid , kan niemand een waar onderdaan zijn in Jefus Koningrijk. Christenen moeten zoo leeven in de Co') Romeinen XII: 17. (p) Spreuken XX: 22. («0 Maubeus V: 44.  i Samuels XXIV. vs. 9—23- S&S de weereld, dat vijanden zelfs dit getuigenis moeten geeven : Zij hebben mijn kwaaddoen met goeddoen vergolden. n. Laat ons, ten vijfden, nog opmerken : j, Saul zorgt bij David , voor zijn' „ huis en kinderen. Dit is prijswaardig; en „ het betaamt ons, hem hier in natevolgen"., — Doch wordt dit door fommigen niet' fchandelijk verwaarloosd? daar zij zoo achte-' loos, zoo werkeloos, zoo zorgeloos leeven,' als of huis en kinderen niet ter hunne bezorging ftonden. — Is er niet, die, in ftede van zich op het welzijn van huis en kinderen te bevlijtigen , beide moedwillig bederven? door verkwisting, dronkenfchap, fpel, hoogmoed en pracht, hunne zaaken verwarren , hun welvaaren verwoesten , en hunne kinderen ongelukkig maaken ? arger dus handelende , dan het redenlooze vee. — Is er niet , die door de Godlijke goedheid in de gelegenheid is gefteld , om zijn huis en kinderen in meer of min gelukkige omftandigheden te brengen en te houden ; maar die denkt, en met fpreekende daaden zegt: Ik leef maar ééns in de weereld , en zal er daarom vroolijk mijn deel van neemen ; laat ben die na mij leeVen , na mij zorgen ; en het leed , dat mijnen kinderen na mij treft, zal mij na mijn' dood niet kwellen. Monsters i - zonder natuurlijke liefde ! pesten der naaatfehappij ! — Maar is er ook niet, die-, voor huis en kinderen zorgende, zulks meer of min in zulk eenen weg doen , welken Saul, een' geruimen tijd, had ingeflaagen? Om zijn huis te bevestigen, en zijne kinde* Nn 3 re» Vog, dat ■mij voor buis en hinderen 'letaame' "ijk moe'cn %or* \en.  'S öö TWEE-EN-T WINTIGSTE LEERREDE, ren, zoo hij daeht 4 gelukkig te "maaken 4 vervolgde hij den onfchuldigen David. — En wat doet hij , die met het zelfde oogmerk , anderen door zijne overmagt onderdrukt, door geweld berooft 5 door list bedriegt, door onrechtvaardigheid beiteelt , door leugen en laster ten onbruik maakt j en ten koste van duure eeden , zich voordeel be* jaagt ? _ Het kan zijn , dat men dus door onrecht zijn huis bouwt, en fchatten vergadert , die men den kinderen nalaat; maar dus bouwt men zijn huis op een' zinkenden grond , en men laat, met zijne goederen , Gods vloek na, die , in het huis vernachtende , het ten zijnen tijd met zijne houten en fteenen zal verteeren (r). Rampzalig!, .Dat elk het deugdlijk welzijn van zijn huis en kinderen na hem , behartige; dat hij dit doe , door vlijtigen arbeid, christelijke maatigheid, edelmoedige fpaarzaamheid, oplet* ten de toezicht , eerlijken handel en wandel ootmoedige gebeden tot den God des heils ' en beoefening van waare godzaligheid.- Want welgelukzalig is de man ,. die den Heere vreest, die in zijne wegen wandelt; want hij zal eeten den arbeid zijner handen. Welgelukzalig zal hij zijn ; het zal hem welgaan; en hij zal het goede zien , ook over kindskinderen (s). _ Vooral is het der ouderen pligt, voor het geestlijk en eeuwig belang hunner kinderen te zorgen. Hebt gij, oiu ders , uw zaad , in den heiligen Doop l aan Koning Jefus, den tegenbeeldigen David, opge- (O Zaeiarias F: 4. (0 Psalm CXXFUL  i Samuels XXIV. vs. 9—23. 567. gedraagen ; Iaat dan uit uwe opvoeding vari het zelve blijken , dat gij het u ten groot ften voorrecht zoudt rekenen , dat het des Heeren zij , en aan zijnen dienst geheiligd. Brengt uwe kinderen toe den plegtigen Codsr dienst ; onderwijst hen in den weg des Heeren ; wijst hun dien, door uw voorbeeld; en draagt hen dagelijks, in ernstige gebeden, ■aan de ontfermingen van Sions Koning op. Immers , uwe betrekking tot, uw belang bij uw zaad ; Gods bevel ; uwe eigen beloftej, zoo plegtig gedaan; en de rekenfehap, welke gij eenmaal geeven zult — verpligten u daar toe ten fteckften. 5. Laat mij , eindelijk , ten zesden, nog opmerken : „ David , wonderbrar door „ God gered, door Saul met dankzeggingn ,, en zegenwenfehingen overlaaden, tn door het een en ander verkwikt, en gefterkt in ,i den Heere ; trekt weder op naar de ves„ tingen, om daar, beveiligd tegen nieuwen „ aanval , op den Heere en zijnen tijd te „ wachten. Dit heeft de Christen , in den jj geestlijken ftrijd , wel natevolgen", O p zonderlinge wijze redt de Heer dikwijls zijne kinderen , uit ziels- of ligcVaamsnooden , of wel uit beiden. Door voorkoomende ontmoetingen van buiten , en vertroostende genade des Geestes in hun gemoed , vertroost en bemoedigt Hij hen , en doet hen zelfs wel eens eenen zegen wech. draagen , van waar men het niet kon verwachten. — Het zondig hart is al ligtlijli geneigd , van zooveel goeds misbruik maa ken Eindelijk, dat een Cheist «, uit nou en verlost a bij den Hee: be- eiligtog moet blij» oen zoeken.  563 TWEE-EN.TWINTIGSTE LEERREDE. kende , meer of min zorgeloos te zeggen : De ftrijd is ten einde, neem nu rust, mijne ziel. Zondig, zeker, en gevaarlijk. — Naar uwe vestingen , naar uwe Sterkte , o Christen ! Ik wibzeggen, keer u tot den Heere; houd u in en aan zijne gemeenfchap; verberg en vertrouw u onder de fchaduw zijner vleugelen. Zoek fteeds, door gebeden, door uitgangen van uw hart, door verloochening van uw zondig zelfs, door geloof aan 's Heeren beloften , en gehoorzaamheid aan zijne bevelen, bij den Heere, als in eene fterke vesting, veilig te fchuilen. Want de helfche Saul zal u, zoolang gij in deeze woestijn zijt, geen ruste laaten. En verklaart Saul zelf aan David: En nu, zie, ik weet dat gij voorzeker Koning worden zult ,* weet , de weereld mag u haaten , fmaaden, en bitter zijn — maar hun hart zegt meenigmaal in het binnenfte van hun : Deeze is rechtvaardiger dan ik; deeze, geloof ik, gaat naar den hemel. — De Heer fchenke u, godvruchtigen , genade , om met geloovige vrijmoedigheid te kunnen zeggen : Wat mij in dit traanendal ook wedervaart, dit weet ik voorzeker, dat de Heer mij, na het uitdienen van zijnen raad, zal overbrengen in zijn eeuwig Koningrijk. Amen J Voormiddag, in de Prinfe Kerk, éena vanHerfstmaafid, 1770.