KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK COLLECTIE-TH IERRY BRUIKLEEN van de Ned. Herv. Gemeente te 's Gravenhage 7118-'35     LEERREDENEN, OVER HET LEVEN VAN D A V I D. DOOR PAULUS BONNET» Predikant te Rotterdam. UI. DEEL, TE ROTTERDAM, B JJ P. en J. HOLSTEYN; e n TE UTRECHT, ÜiJ A. VAN PADDENBURG* k n G. VAN DEN BRINK, J. Z. MDCCLXXXVIII,  Onderzocht en goedgekeurd , door de E. Clasfis van Scbieland, den 30 van Herfstmaand, 1788.  VOORREDE. D it Derde Deel der Leerredenen over het Leven van David, vertoont ons , 's Mans lotgevallen en bedrijven, gemeld van het Drie en tzvintigfïe Hoofd/luk van het eerfie Boek , tot het eer[le Hoofdruk van het tweede Boek, naar. Samuel genoemd, ingeflooten. — Dat de Leerredenen over het eerfle Hoofdftuk van het tweede Boek, in dit Deel voürkoomen, is niet alleen, opdat het eenige evenredigheid met de twee voorige Deelen zou hebben ; * 2 maar  iv VOORREDE. maar vooral, omdat het gemelde eerfte Hoofdftuk in een zeer naauw verband ftaat met het la at ft e van het eerfte Boek. Dit hebbe ik niet in eene afzonderlijke Leerrede behandeld , omdat het niHs van David behelst, maar alleen van Lsraels 'nederlaag, en van Sauls dood, en dien zijner zooncn , bericht geeft, In de behandeling echter, van het eerfle Hoofdftuk des tzueeden Boeks, hebbe ik, naar aanleiding, daar voorkoomende, zoo veel van den inhoud van 't laat ft e Hoofdftuk ■des eer pen Boeks gezegd, als mij toefcheen noodig te weezen. In dit Derde Deel, zien wij Davids verlies bij Samuels dood; — den dapperen held door eenen laag- gees-  VOORREDE. v geest igen dwaas fmaadlijk gehoond, en zijne ontftooken drift door eene wijze Abiga'ü beteugeld; die hem vervolgends, ter bevoor dering van zijn geluk, ter vrouwe zusrd. — Daar op zien wij, hem verraaden door de Zifijt en, en vervolgd door 'Soul; doch wonderbaar verlost, en door zijnen vervolger gerechtvaardigd en gezegend. — Fervolgends zien zvij hem moedloos naar Gath vlugten , en uit doods nood aldaar, gelukkig ontkoomen. — Terwijl Saul, wanhoopende aan God, eene tooveres te Endor raadpleegt, vinden wij David, bij Achis door veel beleefdheid angstig geprangd; doch door ■ƒ Heer en Voorzienigheid ook uit dien nood gered. — Dan haast hoor en zvij hem in H beroofde * 3 en  vi VOORRED E. en verbrande Ziklag bitter vjeenen, en zien hem, door zijn eigen volk, in lijfsgevaar gebragt ; doch ook uit deeze ongelegenheid gered, en door het ver [laan der roovende Amalekijten, het verloor ene herkrijgen, en, dus verrijkt, aan zueldoeners dankbaarheid bewijzen. Welk eene veelheid van onvoorziene gebeurdnisfen — van bange 7200de n — van felle beproevingen; en ook van zonderlinge uitreddingen, door 'j Heeren boog beft uur ten j aisten tijd bèfvhih t ~ Gewïgtige redenen had de oneindige iWijsheid, voor zulk een beftuur van zaaken. Beft uur, dat Dcvid, dat den vroomen in Israël, dat gansch de Naafij, een fchool van nuttigst onderwijs gaf;  VOORREDE. vn gaf; en leerde, waar voor men zich te wachten, wat men te behartigen had, en hoe in benaauwende omfiandigbeden, en zwaare beproevingen , de Heer een toevlugt is 9 en hoorder des gebeds, en magtig om uitkoomsten te geeven, die men niet had kunnen verwachten. —■ Beftuur, dat elk den Heere moest doen kennen en vreezen; dat den godvruchtigen moest aanmoedigen om op Hem te vertrouwen, engeloovig te verwachten, dat Hij de zijnen , ook daar ze van men/chen raad en hulp verftooken zijn, niet begeeven noch verlaaten zal. Gewigtige redenen ook, had de oneindige Wijsheid, om deeze gebeurdnisfen dus breedvoerig * 4 te  Vin VOORREDE. te doen befchrijven, en der Kerke, door alle eeuwen, ten nuttigen gehruike nalaaten. Aangenaam , ja , is bet , zoo veele merkwaardige bezonderheden , in zoo overvroege tijden, ouder Godsmide Volk voorgevallen , te moogen leezen. Dan , de bevoordering van onze gefchicdkwidige weetenf hap , is bier niet de voomaamfle bedoeling; deeze toch is, om daar door, der Kerke, door alle eeuwen, in allerlei gevallen , te onderwijzen , te waarfchoüwên , te vermaanen, te vei H oosten, en te bejiuuren. G e l ij k dit het hoofdoogmerk is, waar toe de gewijde gejchiednisjen befchreeven zijn, en door ons nmten beoef end wordtn , zoo behoor»  VOORREDE. ix hoorde men ook tot dat zelfde einde, en met dat zelfde inzicht, onze Vaderlandfche gefchiednisfen te kezen , en , daar men tot zulks tijd en gelegenheid heeft, te onderzoeken. Immers leveren ook deezen eene ruime ftofe op , tot veelerlei nuttig gebruik; vooral die gebeurdnisfen, zvelken binnen weinig jaaren onder ons zijn voorgevallen. Het is noch mijn oogmerk , noch hier de plaats, om van het geen zvij aangaande dezelven gehoord, gezien, geleezen, èn ondervonden hebben, te fpreeken. Veel, en,gelijk het gaat, in onderfcheiden fmaak , is daar over gefprooken en gefebreeven. En zvat heeft men nog te wachten! Dan daar het geen gebeurd en gedaan is , wel nage* 5 dacht,  x VOORRED E. dacht , maar niet herdaan kan zvorden, is het voor ons allen van groot belang, ons zclvcn, ons denken , fpreeken , en doen , voor 's Heeren oog te onderzoeken , en naar het voorfchrijl, niet van ons eigen hart, drift, en belang, maar van 's Heeren li et, rvchtmaatig te beoordeelen ; en zvel natedenken zvaar in zvij zelf van 't rechte fpoor zijn afgczveckcn, of ook anderen hebben doen dzvaalen en ftruikelen ; — zvat zonden zvij zelf gedaan, en tot zveiken zvij door voorbeeld , gefprekken , of raad, anderen vervoerd hebbefi; >—- zvat ook zvij, op de eene of andere zvij ze, hebben toegebragt, tot het zoo befchreijelïjk verval in den openbaaten. en huisgodsdienst, en onuit- druk-  VOORREDE. xï drukkelïjke verwildering , zedenbederf, en verwoesting van onze kostelijke jeugd; — in hoe verre, zvij hebben medegezverkt, of aanleiding gegeeven , tot verdeeling der gemoederen , verbittering der harten, aanftooking van twist, en tot onderneeming van handelingen, zoo onwettelijk als gezvelddaailig '; .— in hoe verre ons beftaan en bedrijf oorzaak is geweest, of aanleidinge heeft gegeeven, tot het ver[pillen van fchatten , verarming van huisgezinnen, van Steden, en van gansch het lieve Vaderland. — Niemand zegge : dit alles, en wat men meer in gedachten mogt kunnen brengen, is voorbij, is gedaan ; maar dat wij alle wel gedenken : Daar is een gedenkboek voor  xh VOORREDE. voor 's Heeren aangezicht. Och! dat wij elk onze fchuld zagen, ons voor V Heeren hooge Majesteit verootmoedigden , en genade bij Hem zochten! Wat toch heeH het Saul kunnen baaten, dat hij zijn hart verhardde ? heeft hij vrede gehad ? Dan beeft de lieer, nu omtrent een jaar geleeden , zich onzer ellende ontfermende, zoo groot eene omwending gegeeven , en onze wettige hooge staatsregeering , en stadhouderlijk bewind en befluur , in het zoo Doorluchtig en bij alle zuaare Nederlanders bemind en geëerbiedigd huis van Oranje Nas-  VOORREDE. xni ♦ Nassau vast gefield; hoe zeer verpligt ons zulk eene gunst, tot zvaare dankbaarheid! — Maar waar in moet die gelegen zijn ? in zorgelooze gerustheid? Maar die dreigt den doodjlaap. — In vleeschlijk vertrouwen? Maar dat is bij God vervloekt. — In hoog* moedig het hart te verheffen ? Maar dit verhaast den diepfien val. —In dartele weelde, verpestende vermaaken ,'zedenlooze tijdver drijven, Godsdienst verbannende ij delheden, of in poogingen om God en de Baalims te gelijk of bij beurten te dienen ? — Zou dit onze dankbaarheid zijn ? Hooren wij toch vraagen — en och dat die vraag ons in 7  ♦ xiv VOORREDE. H hart treffe ! Zult g ij dit den Heere vergelden? — 'Roept onze toe ft and ons niet tot oot* moedige belijdenis van onze zonden , en oprechte verlaating van dezelven? Verpligt 's Heeren weldaadigheid ons niet, om te vraagen: Wat zullen wij den Heere vergel'den? Dringt ons het gevoel van onze breuken niet, tot bidden om geneezing, en tot het najaagen van V veen tot vrede en flicbting dient? Kunnen wij verwachten, dat ons' de gezondheid en de geneezing, met overvloed van vrede, zal uitjpmiten , wanneer wij onszelven en eikanderen door zonden verpesten, door bitterheid kwetfen, door boog-  VOORREDE. xv hoogmoed en weelde uitputten ; en wij door wrevel om onttrekken, van elk in zijnen fland tot geneezing, tot vrede , tot her ft el van Vaderland en Kerk, blijmoedig mede te werken? Ovh dav wij wijs waren , en bekend, n wat tot onzen vrede dient ƒ - Dat de oprechten onder ons, toch volharden in den gebede; Sions breuken beweenen ; in dagen van zoo diep een verval, met een voornemen des harten bij den Heere blijven ; door ootmoedige en edelmoedige godzaligheid, huis en zaad, Land en Kerk ten zegen zijnde, in werkzaam geloof, voorbereid worden voor de eeuwigheid! Zulks  -xvi VOORREDE. 'Zulks te bevoorderen , was hei hoofdoogmerk , waar toe deeze Leerredenen gedaan zijn. En dat de Uitgaave van dezelven, door de genade des Heiligen Geestes daar toe mooge gezegend worden , wenscht de Uwe in den Heer Jefus Christus, PAULUS BONNET» Rotterdam ien 13 van Herfstmaand % 1788.  Bladz. i XXIII. LEERREDË, i Samuels XXV. vs. 1-31. • i. Ende Samuel fterf, ende gantsch Israël vergaderde Jich , ende Jy bedreven rouwe ovir hem± ende begroeven hem in fijn huys te Rama : ende David maeckte hem op , ende toogh af nae de woestijne Paran. 2. Ende daer was een man te Maon , ende fijn bedrijf was te Carmel, ende die man was feer groot , ende hy hadde drie duyfent fchaptn, ende duyfent geyten : ende hy was in 't fcheeren fijner fckapen te Carmeh 3. Ende de name des mans was Nabal , ende de name fijner huysvrouwe Abigaïl : ende. de vrouwe was goet yan verftande , ende fchoon van gedaente, maer de man was hart, ende boos van daden , ende hy was een Calebijt. 4. Als David hoorde in de woestijne , dat Nabal fijne fchapen fchoer: 5. Sa fmidt David tien jongelingen: ende Dayid feyde tot de jongelingen , Gaet op nae Carmel , ende als gy tot Nabal komt , fo fult gy hem in mijnen name na den welftant vragen; ■ 6. Ende fult aljbo fcggen tot dien welvarenden , Vrede zy u , ende uwen huyfe zy vrede, énde allen dat gy hebt zy vrede.- III. Deel. A 7 foo by nachte als by dage , alle de dagen die wy by haef geweest zijn , weydende de fchapen. 17, Weet dan nu, ende fiet wat gy doen fult, want het quaet is ten vollen over onfen heere be* floten , ende over fijn gantfche huys : ende hy is een fone Belials , dat men hem niet magh aenfpreken< 18. Doe hcteStede hder Abigdil , ende nam twee hondert brooden , ende twee lederfacken wijns 1 ende vijf toebereydde fchapen , ende vijf maten geroost koorn , ende hondert fiucken rofij* nen, ende twee hondert klompen vijgen , ende leyde [die] op efelen* .19, Ende fy feyde tot hare jongelingen, Treckt henen Voor mijn aengefichte, fiet ick kome aclrter ülieden : doch haren man Nabal en gaf fy het niet te kennen. 10. Het gefchiedde nu doe fy op den efel reedt, ende datfe afquam in het verborgene des bergs, ende fiet , David ende fijne mannen quamen af haer te gemoeie , ende fy ontmeettefe. A 2. ' 31. Da*  ft XXIII. LEERREDE. 2.1. David nu hadde gefeyt , Trouwens ick hebbe te vergeefs bewaert al wat defe in de woestijne heeft, alfo dat 'er niets van allen dat hy heeft , gemist is : ende hy heeft my quaet -voor goet vergolden. 22. Soo doe' Godt den vyanden Davids , ende foo doe hy daer toe , indien ick van alle die hy heeft , 'tot morgen overigh late , dis aen den wandt pist! 23. Doe nu Abigdil David fagh , fo haestede fy haer, ende quam van den efel af: ende fy viel voor het aengefichte Davids op haer aengefichte, ende fy boogh haer ter aerde. 24. Ende fy viel aen fijne voeten, ende feyde, Och mijn heere , mijne zy de misdoet, ende laet doch uwe dienstmaegt voor uwe ooren fpreken, ende hoort de woorden uwer dienstmaegt. 25. Mijn heere en ftelle doch fijn herte niet aen defen Belials man, aen Nabal, want gelijck fijn name is , alfoo is hy., fijn mme is Nabal, ende dwaesheyt is by hem: ende ick uwe dienstmaegt en hebbe de jongelingen mijnes heeren niet gefien , die gy gefonden hebt. 16. Ende nu, mijn heere, [Soo waerachtigb als] de HEERE leeft, ende uwe ziele leeft, 't is de HEERE die u verhindert heeft van te komen met bloetftortinge , dat uwe hant u foude verlosfen: ende nu, dat als Nabal wordenuwe vyanden , ende die tegen mijnen heere quaet fo'eckèn. 27. Ende nu, dit is de fegen, die uwe dienstmaegt mijnen heere toegebracht heeft i dat hy ge-  i Samuels XXV. vs. i—31. jp gegeven worde den jongelingen., die mijnes heeren voetfiappen nawandelen. 28. Vergeeft doch uwe dienstmaegt de overtredinge : want de HEERE fal fekerlick mij■nen heere een bejlendigh huys maken , dewijle mijn heere de oorlogen-, des HEEREN oorloogt , ende geen quaet by u gevonden en is van ziv/e dagen af. 29. Wmneer een menfche opftaen fal , om u te vervolgen , .ende om uwe ziele te foecken : fo fal de ziele mijnes heeren ingebonden zijn in het bondelken der levendigen by den HEERE uwen Godt , maer de ziele uwer vyanden fal hy flmgeren uyt het midden van de holligheyt des flingers. 30. Ende het fal gefdieden, als de HEERE mijnen heere nae al het goet doen fal , dat hy over u gefproken heeft: ende hy u gebieden fal, een Voorganger te-zijn over Israël; 31. So fal dit u, mijnen heere, niet zijn tot wanckehnge , noch aenjloot des herten , te weten dat gy Moet fonder oorfake foudet vergoten hebben, ende dat mijn heere hemfclven foude verlost hebben: ende als de HEERE mijnen heere weldoen fal , fo fult gy uwer dienstmaegt gedencken. Het begin des krakeels , m die het z^n-Schadevangt, is [gelijk} een die het water M*1/*"?* door het maaken van eene fcheure in dijk A 3 Q^twia,  € XXIH, LEERREDE, of dam , opening geeft, waar door het water, van tijd tot tijd al meerder en fterker door, •ftroomende , en zich rondom en verre heen verfpreidende , niet weinig fchade doet, en hem die de opening maakte , in veel ongelegenheid, verlegenheid, en rampen brengt; daar* Men moet om , zegt Salomo (a) , verlaat den twist, zoo 4"1'n gij er in gewikkeld zijt, eer hij zich vermengt, JT£*/. of met hevig geweld zich uitbreidt, en alom dig ver- grjmmigr zich vertoont, inijdent P D Daar de waarheid van dit gezegde, cn de gepastheid deezer -vermaaning , door de dage^ hjkfche en droevige ervaarenis wordt beves, tigd , moet men zich verwonderen , over de dwaasheid van zooveele twistgraage fliervelin, gen. — Men ziet menfchen, die altoos met den een' of anderen ia twist zijn , en , zonder twist, zoo het fchijnt, niet kunnende leeven , dien zoeken wanneer zij hem misfen, geene hoonende tergingen zelfs daar toe fpaarende , en niet rustende , voor zij ook anderen in hunnen twist hebben ingewikkeld. Welk een zonde! — Maar wat is het gevolg ? Dat zij , gelük hij die het water opening geeft, zijne eigen bezitting bederft, en zichzelven, fchoon tegen zijne verwachting, in ongelegenheden brengt, ook ziehzelven, hunne eer , hun welvaren , hunne rust, ja hunne ziel, ten verderve helpen terwijl zulke on- £a) Spreuken XFlh 14,  i Samuels XXV. vs. i—31. f, gelukkigen zulk eene uitkoomst gewoonlijk niet aan hunne eigen dwaasheid wijten , maar aan de boosheid van hun, met welken zij zich in twist gemengd hebben. Voorbeeld zien wij, in den dwaazen Na- Het eerfle bal, die door ondankbaarheid en woest onbe- zJle^w''/. fcheid, zichzelven in twist bragt, met iemand,'" ' dien hij door beleefdheid aan zich had moeten verbinden. Twist, welke, indien hij onbeteugelden loop had behouden, een' overftroomenden vloed van onheritelbaar verderf, over hem, alle de zijnen, en het zijne, zou veroorzaakt hebben. Hoe wijslijk deed dan Abigaïl, dat z$#*<"«<*• kennis van zaaken krijgende, dien twist nietdeyin_ alleen voor haar perfoon vermijdde , maar Ab'ga%1' voor gansch haar huis verliet, en de opening voor dat verdervend water, door haaren man zoo dwaaslijk gemaakt, met zoo fchrander een beleid weder toedamde ! — Het een en ander moéten wij, in het voorgeleezen verhaal, ons tot veelerlei onderwijs , nader befchouwen. A. Deeze ftofFe is zeer ruim en uitgebreid ; maar wij kunnen derzelver behandeling zeer bekorten , wanneer wij onder het oog houden, dat wij, het leven van David behandelende , aangaande Samuel , Nabal, en Abigaïl niet veel meer behoeven te zeggen, dan tot verftand van Davids lotgevallen, en A 4 van  * XXIII. LEERREDE. van zijn bedrijf , hier verhaald , noodig is waar bij koomt, dat dit verhaal meerendeels zoo duidelijk ligt, dat het, ten aanzien van verfcheiden gedeelten , weinig of geene opheldering vereischt. S&»*'it «.Het eerfte, dat ons hier voorkoomt, is f*P' bedroevend. Ons wordt bericht: Samuel ftierf. — Dit is, ja, door de zonde, het lot van het menschdom in 't gemeen. Elk fterfgeval dat tot onze kennis koomt, moesten wij ter harte heemen. — Dan daar alle menfehen niet van gelijk belang voor hunne medemenfehen zijn,, vordert het fterven van voornaame menfehen, bezondere aandacht, Het is hier Samuel, ' Gebceden van den Heere , werd hij gebooren in benaauwde tijden. Den Heere geheiligd, werd hij van jongs af opgevoed , onder het oog van Hoogenpriester en Rechter Eli, en bewaard voor de verleiding van deszelfs godlooze zoonen. Na Elis dood, heeft hij Israël met voorbeeldige getrouwheid beftuurd. Oud geworden , heeft hij , daar het ondankbaar volk , hem moede zrjade , eenen Koning begeerde , op Gods bevel Saul — en, dees van God verworpen zijnde , David , ten Koning 'gezalfd. Veel , zeerveel bedroevends , heeft die vroome Man beleefd. Eindelijk, hij fterft. Hii fterft , in den ouderdom van omtrent LXXV1I. jaaren. — Hij fterft eenen natuurlijken dood , zonder dat de wraakzugtige Saul dè handen aan hem flocg ; weerhouden door de  i Samuels XXV. vs. i—31. 9 ée hooge achting | welke de naatfij voor deezen Godsman had, doch meest door 's Heeren zorge, welke zijne grimmigheid heeft opgebonden. — Hij fterft, nu het alom bekend was, dat de Heer David tot den troon had gefchikt, en des zijn getuigenis, ten dien opzichte , niet meer noodig was. — Hij fterft, hoe oud ook, tot groot verlies. De naatfij verliest een' groot Profeet , een godvruchtig voorbeeld , en een' ernstig bidder. Saul verliest een' voorzichtig raadsman, en trouwhartig waarfchuuwer. David vooral , verliest veel. Gemeenzaamen omgang , 't is waar, kon hij, wegens Sauls vervolgingen, niet met hem oefenen ; nogthans heeft David , buiten twijfel, wel middel geweeten, om Samuel te raadpleegen. David verliest een liefhebbend. Vriend, een' zorgend vader, een' wijs raadsman , een' bemoedigend trooster — hij verliest Samuel! Geen wonder, dat gansch Israël — d. \.,e» volk uit alle de ftammen — zich vergaderde ,:«""•*, en naar 's lands wijze, rouw bedreef; wel den- l^Zren kelijk, gelijk Josefus ook fchrijft (b), veele'''•*«-, dagen. — Dus rouw bedrijvende, begroeven zij hem, m zijn huis, te Rama; daar hij gewoonde», had. Niet in eene kamer van zijn huis, maar in deszelfs hof; hier onder de benoeming van zijn huis begreepen. Dit kan niet vreemd voorkoomen, als men aanmerkt, dat de Ouden Cb) Antiq, Jud. L. VI. C. XIII. §. 5. A5  H> XXÏÏI. LEERREDE. dén dé gewoonte hadden, hunne graflieden, zelfs bij hun leven , in hunne hoven te befchikken en te bouwen — wijzer dus handelende dan wij, die de lijken in onze kerken begraavende, hét misbruik, door bijgeloof jjftr gevoerd , blijven volgen , en de gezondheid der leevenden benadeelen. — Droevig voor David , dat hij deezen rouw , en ftaatige uitvaart , niet kon bijwoonen ! — Dan , is Sa* muel dood; de HEER leeft! David 3, Laat ons zien, wat David nu verder "**> 'P* deed, en wat hem wedervoer. — Uit Engedi wM///»# toog hij af, naar de woestijn Paran; doende Paran. ^us eenen togt van daar , langs de Doode Zee , tot voorbij de zuidlijke landpaalen van Juda. Want Paran , ten westen aan het land der Amalekijten, ten oosten aan dat der Edomijten, en ten noorden aan Juda grenzende, lag ten zuiden van Juda. Eene woestijn, veel* maaien in de heilige Schriften vermeld, en aldaar als gróót en vreeslijk bêfchreëven (e). Het js waarfchijnelijk, dat David z4ch daar heen be* gaf, om verder van Saul verwijderd, in ruimer landftreék meerder veiligheid te vinden , en, zoo de nood drong, verder af te kunnen vluggen. _ Intusfchen was David daar in- grooté ongelegenheid; welke hij elders, niet onwaar, fehijnelijk, met deeze woorden befchrijft: O •wee mij , dat ik een vreemling ben in Mefech , iat- ik itt de tenten Kedars ivoone (d) ! Niet,, CO DtKtertH. I: tg. (d} Ptalm CXX: 5.  i Samuzls XXV. Vs. i~3i. ïi Niet, dat David zieh onder deeze afftamme* lingen van Ismaël, ten oosten van de Zoutzee, hebbe opgehouden, maar dat hij in dé woestijn van Paran , op -de wijze der zwervende Kedareenen , onder tenten, en in veel gcbreks , als vreemdling heeft moeten lecveiï, — Trouwends, hoe nabij aan de grenzen van Juda hij zich daar onthouden hebbe; hij was toch verre van zorgende vrienden , in eene dorre landftreek , en in gebrek van leevensmiddelen. 3. Vanhier, dat David gelegenheid zocht, om zich leevensmiddelen te bezorgen. —• Laat ons het verbaal, dat de heilige Schrijver ons des aangaande geeft, kortlijk overweegen. ' 1 1 In de ftad Maon , gelegen aan de woestijn,[ naar dezelve genoemd, en waar van reeds' voorheen is gefprooken (e), woonde een man, en gelijk ftraks zal blijken , van groot vermogen. Zijn bedrijf, land, vee, en dienstvolk , had hij te Karmel. Niet op , of aan den berg van dien naam , in de gefchiednisfen van Elias zoozeer beroemd, en welke noordswaards , in den ftam van Afer en Isfafehar, nabij de Middellandfche Zee , gelegen was. Maar het Karmel , hier bedoeld , lag zuidwaards , aan de woestijn van Juda, tegen over 4e Zoutzee , zuidwaards van Zif. Eene land. ftreek Ce) l Samuel! XXllI: 24, 2$. Hij zoekt ticb van 'eevensniddelen,iaar 'cbaars laüeudt, e voor' ■den.  te .XXIII. L E El R E:D:E. De rijke iiabal, bier befcbreeven, itreek , bij uitneemendheid vruchtbaar ; hot welk ook door derzelver naam wordt aangeduid. — Dat dees man zeer groot in rijkdom was , blijkt daar uit, dat hij drieduizend, fchaapen, en duizend geiten bezat. Thands was hij beezig in het fcheeren zijner fchaapen. — Nader wordt ons de man befchreeven , van zijnen mam ; hij heette Nabal; waar van in 't vervolg nader. Ook van zijnen huislijken ftaat; hij was gehuuwd met eene vrouw , begaafd met een goed yerfland , en fchoon van gedaante. Haar naam was Abigdil; beteckenende , 's va. ders blijdfchap. Verder , van zijne geaartheid; hij was van gemoed onmeêdoogend , onverzettelijk , en daar door een ftuursch en geweldig drijver; boos ook van daaden. Wat wil het, dat er wordt bijgevoegd : en hij was een Kalebijt ? Men meent; dat hij dus wordt befchreeven , als een afilammeüng van den ver, maarden Kaleb , wiens nakoomelingen deeze landftreek bewoonden (f); ftamgenootdus van David. Terwijl anderen meenen , dat deeze naam den man teckent, als eenen hond, of van hondfehen aart (g). Wat hier van zij • Nabal was gelukkig, dat hij eene wijze Abigaïl ter vrouwe — en zij ongelukkig, dat zjj eenen Nabal, hard van aart en boos van daaden, ten man had. — Waar toe dit uitvoerig verhaal ? Om ten fleutel te dienen van het j)?r.,! ^0*s rr.k' -N W vol» CO Vergelijk i Samueh XXX: 14. Boe hart, Hkroz. P.I.L. II. C. LF. Col. 6^3,  ï Samuhs XXV. vs. i—si, 4ï volgende. Nabals gedrag is zoo buitenfpoorig, dat men het. van een redelijk mensch niet fchijnt te kunnen verwachten. Maar houdt men de gegeeven befchrijving van deezen man onder het oog ; dan zien wij , dat het gedrag ten vollen beantwoordt aan 's mans aart. Abigaïls gedrag is zoo bekoorelijk als wijs; dan dit beantwoordt aan de teekening, welke hier van haar karakter, en van haar voorkomen , wordt gegeeven. David — wiens bedrijf wij hier voornaamlek moeten gade Haan — hoörende in de*(f»< woestijn Paran, dat Nabal zijne fchaapen fchoer bij welke gelegenheid, den fcheerderen, en ver-X^"**" deren bedienden, een groote maaltijd werd gegeeven — zond tien van zijne jongelingen, om aan Nabal een gefchenk van eenigen leeftogt te vraagen. Dan hoe doet David dit ? Zeer beleefd , en met wijs beleid. Zeer beleefd Hij geeft zijnen jongelingen last, om bij Nabal koomende, dien welvaar enden man, zijnen huize, en alles wat hij had, van zijnen wege vrede en zegen te wenfchen. Verder ; om hun verzoek in deeze bewoordingen te doen: Geef toch uwen knechten , en uwen zoone David , het geen uwe hand vinden zal. Beleefder kon dit verzoek niet worden gedaan. — Niet minder wijs was het beleid, dat David in dit werk hield. De beleefdheid , met welke hij Nabal deed ontmoeten , was gefchikt, om zijn hart inteaeemen ; en de woorden, met welken hij zija ver-  j4 XXIII. LEERREDE. «>ordt van Davith wege verzocht , bent een vrijwiih ge gift gttwi. verzoek liet doen, waren dienstig, om dcszelfs hart te neigen en te leiden. De jongelingen moesten vooraf zeggen , welke aanleiding David had , om thands zijn verzoek te doen; het was deeze: dat hij gehoord hadde dat Na* M fcheerders had. Waar mede hij, zonder dit nittedrukken , zegt: des hebt gij thands, naar gewoonte , eene meenigte van fpijs en verkwikkingen bij de hand. Daar op moesten de jongelingen Nabal onder het oog brengen, wat David aanmoedigde om zijn verzoek te doen : Nu , de Iterders die gij hebt , zijn met hunne kudden bij en om ons geweest, en wij hebben hunne perfoonen geen fmaadheid aangedaan; gelijk het krijgsvolk anders wel gewoon is. k» wat uw vee belangt, zij hebben , ten blijke van onze eerlijkheid en goede krijgstucht, niets gemist, alk de dagen die zij te Karmel , en wij in die nabuurfchap , geweest zijn. Voords moesten de jongelingen dit niet flegti verklaaren, maar , zich op Nabals herderen beroepende, zeggen: Vraag het uwen jongelingen, m zij zullen hei u te kennen geeven. — Nu, €>p zulk eene voorbereiding , moest het verrock zelf volgen. Dus moesten deeze afge* ïondenen uit Davids naam zeggen: Laat dan deeze jongelingen genade vinden in uwe oogen •— dit is nederig gezegd 1 went wij zijn op eenen goeden dag gekoomen — dit is inneemend ge* i zegd ! En nu het verzoek zelf. Geef toch ' uwen knechten, en uwen zoone David, het geen e dat uwe hand vinden zal. Dit verzoek is zoo be-  i Samuels XXV. vs. i—31. 15 befcheiden als beleefd; want zij vraagen niet bepaaldlijk om het een of ander, maar Hellen de beantwoording aan dit verzoek, geheel ter keuze en befcheidenheid van Nabal. Daar dit verhaal zoo klaar en duidelijk is , is het niet noodig , den korten tijd aan verdere uitbreidingen te befteeden. — Laat mij liever vraagen: Wat moet men van dit bedrijf van David denken ? Is het misdaadig? is het berispelijk ? Nabal zal zeggen , Voor. zeker ! Maar wie zal dien man hier tot rechter kiezen ? Elk die naar billijkheid oordeelt , zal zeggen : Neen. Het ftaat hem dit in nood is , vrij, anderen zijnen nood te ken» nen te geeven, en op befcheiden wijze onderftand te vraagen ; en waarom ftond dit David niet vrij ? — Daar bij, David moest, van' zijne bezittingen verjaagd , met zijne man-; fchap leevcn. Rooven mogt hij niet. Ef' bleef in het barre Paran , verre van helpende vrienden, niets voor hem overig, dan beleefdlijk onderftand te vraagen; — te meer, daar Pavjd zijne manfehap wel ter zelfsbefcherming hadde, maar tevens-, gelijk wij gezien Jaebben , tot welzijn van het vaderland. David had, boven dien, aan Nabal dienst beweezen ; en het een en ander gaf David vrij, beid , om dit verzoek te doen. *7. Wat nu ? — Davids jongelingen tot Nabal gekoomen zijnde, en hunne boodfehap ge- t Getn David «ijfttad.  Waar op Nabal antwoordt , als een enbefcbev den, als een gierig, 10 XXIII. LEERREDE. gedaan hebbende , hielden flil , zonder iets meer , dan hun bevoolen was , te zeggen. Men kan denken, met welk eene aandacht zij luisterden , naar het geen Nabal zou antwoorden. Met verbaazing hooren en zien zij, dat hij antwoordt, en zich gedraagt, als een onbelcheiden, als een gierig, als een onverftandig mensch. — Als een onbescheiden mensen ; beleefdheid met verachtenden hoon fmaadlijk beantwoordende. In plaats van David beleefdlijk wederom te laaten groeten, vraagt hij , met eene houding van verontwaardiging , en op fchamperen toon : Wie is David ? en wie is de. zoon van Ifai ? Wanneer wij ons Davids perfoon , hoogen rang , roem* ruchtige bedrijven, en de achting welke hij bij een groot deel der naatfij had, vertegenwoordigen, kunnen wij het vuile, het verfmaadende deezer vraag , niet anders dan 'met verfoeijing hooren. Maar , 't geen nog verder gaat, hij fielt David gelijk met fnoode bandijten; zeggende : Er zijn heden veele knechtén, die zich affcheuren elk van zijnen heer. Welk eene verachting ! — Hij fpreekt als een gierig mensch. Zou.ik dan , zegt hij , mijn brood en mijn water — dat in die landilreeken niet overvloedig te krijgen was — en mijn g.flacht [yee~] neemen , dat ik voor mijne fcheerd^rs ge. Jl c.it heb , en zou ik het aan dien David geevjn, en aan de mannen, die ik niet weet van waar zij zijn, een voik dac ik niet ken ? Ziet daar den gierigaart ! Hoe ligtiijk had hij., 'uit dm  r Samuels XXV. vs. i—31. 17 den voorhanden zijnde overvloed, iets kun nen geeven! dienst dus met dank beloonende. en David aan zich verpligtende. Het woord geeven, jaagt hem den fchrik op 't lijf — en dat van het mijne ! ware het nog van ge. meene goederen ; maar van het mijne! dat ik gaf, zou ik kwijt zijn ; welk een fchade ! — Hij gedraagt zich als een onverftandig mensch, als een dwaas , die zijne eigen zaaken , en waar belang niet doorziet. Hij bedenkt niet , wie David is — den ftand , tot .welken hij verheven is — de magt, welke hj tegenwoordig heeft — en zijne verwachting op den Troon ; dingen, die hij zoo wel als zijne vrouw , konde weeten. Al ware hij ten eenemaal van alle gevoelens van dankbaarheid ontbloot geweest, nog had zijn eigen belang hem anders moeten doen fpreeken en handelen. — Een mensch , rijk van goed, en arm van verftand en deugd , is een ongelukkig mensch. Wenden wij ons nu tot David, en wyi Sullen den godvruchtigen man , den groot-' moedigen held — een mensch zien ! Davids t afgezonden jongelingen, Nabals antwoord ont-« , vangen hebbende , keeren zich met verontwaardiging van dien dwaas af, en naar hunnen weg , naar de woestijn. Men kan den. ken, hoe te moede. Wedergekeerd tot David, boodfehapten zij hem , achtervolgends deeze zelfde woorden, door Nabal gefprooken. — III. Dkel. B David en ah een oi verft andig mensch. ~)avid, ter van t richt ntvan* inde,  .18 XXIII. LEERREDE. bereidt zich, om tèraak te titemen. Waar in bij zicb bezon- . dtgt. \ j David luistert -— hij verbleekt! — Op d'oógenblik ontfteekt zijn toorn ' —- en , door denzelven vervoerd, beveelt hij zijne manfchap, elk zijn zwaard aantegorden. Hij zelf doet ook zoo ; en , tweehonderd man in de woestijn Paran bij de gereedfchappen laatende , trekt hij, met vierhonderd man, naar Karmel, met opzet , om wraak van geleeden hoon, aan Nabal en zijn huis te heemen. "Hier meent het Ongeloof een ruim veld te vinden , om Davids karakter en beftaan allerhaateiijkst afteteekenen. — Laat ons hooren. Is dit, vraagt men, de man naar Gods hart ? Ja; maar in dit geval handelde hij niet naar Gods Wet. — Had David recht van eisch op Nabals goederen ? Neen ; en daarom ■ eischt David niet, maar verzoekt beleefdhjk. Had Nabal geen recht, om dat verzoek af- teflaan ? Naar het ftrengfte burgerlijk recht y ja; maar naar de voorfchriften der billijkheid, welken voor beweezen vriendfehap dankbaarheid vorderen , als ook , naar het gebruik der gastvrijheid in het Oosten , deed Nabal kwaalük. — Dit zij zoo; maar had David dan nog recht, om zich op Nabal te wreeken, en wel • met voornemen , om deszelfs ganfche huis door het zwaard uitteroeien ? In''t geheel ■niet; hier in bezondigde David zich grootlijks. Maar is 't wel waarheid , dat David tot dit wraakzugtig befluit kwam , omdat Nabal zijn gedaan verzoek had afgeweczen ? Voorzeker, in.  i SaMuels XXV. vs. t—31. 19 indien Nabal, zoo beleefdlijk gevraagd wor. dende, beleefdlijk geantwoord had, David zou tot zulk eene wraak niet zijn vervoerd ge. Worden. — Maar het zij zoo; Nabal hebbe zich onbefcheiden tegen David gedraagen , en hem beleedigd ; is dan nog Davids beftaan en gedrag vrijtepleiten ? Doch wie heeft dit ooit ondernoomen ? David zelf niet ; gelijk wij ilraks, uit zijn gefprek met Abigaïl, zullen hooren. — Maar wat moet men dan van dit bedrijf van David zeggen ? Dat het flcgt is. ■— En moet men dan van David niet zeggen , dat hij een flegt mensch is ? Ganschlijk niet. Men moet uit een voorbijgaand bedrijf, en dat door vervoering, en wel in verzoekende omftandighedcn , veroorzaakt wordt, nimmer tot het karakter, grondbeflaan , en heerfchende gezindheid van den perfoon, befluiten. Blijft Mofes niet met reden geroemd , als het zachtmoedigst mensch op aarde , fchoon hij, bij herhaalde tergingen, tot toorn werd vervoerd (h) ? —• Intusfchen , fchoon bij geen verftandig mensch , dit gedrag van misdaad is vrijtepleiten ; moet men het ook niet, buiten reden , en tegen de billijkheid , verzwaaren. Om hier rechtmaatig te oordcelen, moet men — aan den eenen kant, zich David vertegenwoordigen. Ziet dan , een groot , een beroemd, een geëerd krijgsheld., verlosfer van ■zijn vaderland , 's Konings fchoonzoon , en erf. Ch) Numeri XX. B 2  ■zo XXIII. LEERREDE. Drtvid 'vonrdt in zijn opze verhip.' derd, erfwachter van de kroon, en die, in zijn omzwerven de itiptfte krijgstucht onderhoudende, Nabals herders en kudden, verre van overlast te doen, befchermd had, en daarom , nu in nood zijnde, verwachtte, dat Nabal, op een allervriendlijkst, verzoek , ter gelegene uuré gedaan , wel eene vriendlijke erkendtenis zou willen toonen. — Befchouwt nu Nabal. Een rijk burger, thands zijn dienstvolk overvloedig onthaalende ; en die David het betaamelijk verzoek niet alleen weigert, maar den prinslijken krijgsheld fmaadlijk bejegent , en hem niet alleen, maar al zijne manfehap, fchandelijk hoont, en affchildert ais eene fnoode bende van liegt en ondeugend volk , waar aan niets te verbeuren was ; en die dit doet, niet in hun afwezen, maar Davids mannen in perfoon dus behandelt, en met de daad zegt: Gij kunt het geen ik u zegge , den zoon van Ifai dus overbrengen. — Men plaatfe zich nu bij den krijgsheld , omringd van zoo veele moedige, en nevens hem gehoonde krijgslieden; en is het dan zoo vreemd , dat gij hem in gramfchap ziet ontfteeken , en zulk een befluit hoort necmen ? — Davids gedrag toont, dat hij , hoe vroom ook, een zondig mensch is — geenszins, dat hij een godloos mensch is. n. Daar trekt David met zijne manfehap , 0p i Wat zal het nu worden ? — Dan Davids God zal hem , buiten zijn weeten , verhinderen , zijne zondige drift ea opzet uitte- voe„  i Samuels XXV. vs. r—31. voeren. — Davids jongelingen van Nabal wechgegaan zijnde, begeeft zich een van Nabals jongelingen , in ftilte , tot deszelfs huisvrouw Abigaïl , en brengt haar bericht, van Davids ftaatelijke bezending , en beleefd verzoek , aan haaren man gedaan , en van de fchandelijke en hoonende behandeling , met welke Nabal dit beantwoord had. Dees jongeling doet meer ; hij prijst bij Abigaïl hooglijk, het zedig, eerlijk, en trouw gedrag, van David. en zijn volk , terwijl zij zich omftreeks Maon en Karmel hadden opgehouden; verkiaarende , dat Davids manfehap zelfs , bij dag en nacht , hun ten beveiligenden muur was geweest. En voorziende, wat er nu van David te duchten ftond , zegt hij : Weet dan nu , zie en overleg , wat gij, doen zult , om het dreigend onheil aftewenden ; want, voegt hij er bij, 'ik ftel vast, dat het kwaad over onzen heer en zijn ganfche huis bij David hejlooten w. En om reden te geeven, waarom hij dit haar , en niet haaren man, voorhoudt, doet bij, zoo droevig als vrijmoedig, deeze verklaaring : hij is een zoone Belials, dat men hem niet mag aanfpreeken. — Ziet daar eenen knecht wijzer en dcugdzaamer dan zijn.heer, en getrouw aan zijnen pligt.. Hoe nu, Abigaïl?— Zal zij ijllings tot haaren man gaan, en poogen hem tot andere gedachten te brengen ? Dit, wist zij, zou yruchtlooze moeite , en tijdverlies zijn. Zal B 3 zij  Sa XXIII. LEERREDE. door het kloek beleid der Jchrandere Abiga'iU sij mistroostig nederzitten, en haar lot beweelen , wanhoopig uitroepende : Wij zijn verioorcn ! Maar kan men , in gevaar, zich met daagen redden ? — Als eene kloeke vrouw, Elaat zij handen aan 't werk; en als eene wijze vrouw , doet zij haare zaaken met fchrander seleid. Wat zij deed , leezen wij in den ïekst. Ik zal, in het geen zij deed , flegts lantoonen, met welk een beleid zij te werk jjng. — Voor eerst. Daar David om een jefchenk van leeftogt had doen vraagen, doet zij ten fpoedigften een' grooten voorraad van brood, wijn, fchaapen, koren, rozijnen, en rijgen, op ezelen laaien. — Ten tweeden. Zij zendt dit gefchenk vooraf, David te ge. moete ; Jakobs voorbeeld hier in navolgende, en begrijpende , dat David , dit onder weg ontmoetende , daar door niet weinig ftond getroffen te worden, — Ten derden. Dit alles doet zij, buiten weeten van haaren man; een beleid, anders niet te prijzen , maar nu zeer lofwaardig. Want had zij hem in dit geval gekend , hij had woedend tegen haar uitgevaaren, en de verzending van dit gefchenk belet; waar door hij zich en zijn ganfche huis in het verderf zoude geftort hebben. — Ten vierden. Dit befchikt hebbende, wacht zij David niet af, maar rijdt hem te gemoet, om hem , eer hij aan haar huis en bezitting kwam , inteneemen , en tot vreedzaame gedachten te brengen. — Ten vijfden. Op $fég zijnde , en wel aan eene plaats, alwaar, 't zij  r Samuels XXV. vs. i—31. *ï zij door eenen engen en omwendenden weg tusfchen het gebergte , 't zij door geboomte , het gezicht voorwaards belemmerd werd , en daarom hier het verborgene genoemd —1 wordt zij, ja, door den optrekkenden David en zijne manfehap verrast ; maar valt fluks van den ezel, en doet een' voetval voor David. — Ten zesden. Dit ganfche werk doet zij. recht tijdig. Want David had aan zijn volk zich zoo verklaard, dat Nabals huis niet an. ders , dan het uiterfte verderf, te wachten hadde. Vol van verontwaardiging , over Nabals ondankbaarheid, zeide hij : Trouwends, ik heb te vergeefs bewaard alles wat dees in de •woestijne heeft, alzoo dat er niets van alles wat hij heeft, gemist is; en hij heeft mij kwaad voor goed vergolden ! Vol van verontwaardiging , zweert hij : Zoo doe God den vijanden Davids, en zoo doe Hij daar. toe — d. i., God doe aan David , het geen ik verwachte dat Hij aan zijne vijanden doen zal — indien ik van allen die ■ hij heeft , tot morgen overig laate , die aan dm wand pist! — Weet gij, o David, wat gij — die flegts een onderdaan zijt — u aanmaatigt ? Waarheen , o David, die met zoo. veel geduld Sauls mishandelingen verdraagt — ( waarheen vervoert u de drift , dat gij- met eede u verbindt, tot een ftuk, waar van gij een afgrijzen moest hebben ! Waar toe kan het getergde hart van een godvruchtig mensch , aan zichzelven gelaaten , niet worden vervoerd ! — Maar wat willen de woorB 4 den:  U XXIII: L E E R R E D tt den': indien ik tot morgen overlaate, dis"aartden wand pist? Eene bewoording, welke ook elders voorkoomt (1) , daar de Heer eene geheele uitroeijing van Jerobeams en Achabs. huizen bedreigt. Maar wat zeggen deeze woorden ? Er is, die meent, dat David hier mede bedreigt, alles wat manlijk was in Nabals huis, het zij dan volwasfen, of zelfs ook van kindfche jaaren , door. het zwaard te zullen doen fneuvelen. Anderen meenen, dat dit een fpreekwoord was, en David er mede wil. zeggen, dat hij alles wat adem haalde, tot de honden toe , zou verdelgen. Deeze opvatting fchijnt aanneemelijkst. Bedenkingen , tegen dezelve gemaakt (k) , te beantwoorden, duldt de tijd niet. Krachtig drukt David dus uit, den ernst en het vuur , waar mede. hij thands ongelukkiglijk bezield was. Recht tijdig , derhalven, kwam Abigaïl David te gemoet. — Ten zevenden. Zij fpreekt David aan, met woorden vol nadruk , in eenen ftijl, die harttreffend , met een. beleid , dat verwonderlijk , en onder eene '.houding , die inneemend is. En hier moeten wij onze aandacht eenige oogenblikken opfcherpen. Aan (i) i Koningen XIF: 10; XIX: ai 2 Koningen IX: 8. Ck) l^ide Bochast. Hieroz. Part I. L.II. C. LIF. Col. 675. — Conf. Tbefaur, Tbeol. Pbilol. T. I. p. 444. .  ï Samuels XXV. vs. i—3T'. 15 , Aan Davids voeten nedcrgevallen, belijdtzij, op bewecgelijken toon, het bedreeven kwaad; doch zoo, dat zij, de misdaad op zich neemende , zichzelvc ftrafbaar fielt. Och ! mijn heer! zegt ze, mijne zij de.misdaad! houd het daar voor , dat gij niet met mijnen man 9 maar met mij te doen hebt. En op dien grond, verzoekt zij ootmoedig gehoor; laat toch , zegt ze , uwe dienstmaagd voor uwe ooren fpreeken, en hoor, met geduld, de woorden uwer) dienstmaagd. — Maar, Abigaïl, 't is evenwel uw man , Nabal, die het kwaad bedreeven heeft, en niet gij. Dan vernuftig poogt zij deeze bedenking uit den weg te ruimen. Zij fpreekt op deezen zin : Het is zoo, mijn man heeft u zwaai'lijk beleedigd, maar Jiel uw hart toch niet op deezen Belials man ; hij is niet waardig, dat gij zijn doen of laaten zoudt ter harte nccmen; zulks ware,beneden uwe waardigheid — want , gelijk zijn mam is , alzoo is hij in de daad ; zijn naam is Nabal, en dwaasheid is bij hem. Een geestige trek ! Dees naam was hem waarfchijnelijk door zijne ouderen gegeeven, wegens zijne zwakheid; doch op de ziel overgebragt, teekent dezelve zulk eenen , wiens geest van verfland en deugd ontbloot, en die waarlijk dwaas is , en hier door flegt is , en flegt handelt. Neem hem zegt ze , en zijn doen , . toch niet in aanmerking. — Maar gij , Abigaïl, waarom hebt gij ,uwcn man in zijnen verkeerden handel niet gefluit ? of herfteld het geen hij zoozeer beB 5 dor--  S6 XXIII. LEERREDE. dorven had? Ik uwe dienstmaagd, zegt ze, heb de jongelingen mijnes heeren niet gezien , die gij gezonden hebt; van het ganfche geval heb ik niets geweeten, en was" dus buiten de moogelijkheid , om te doen , het geene ik met hart en ziel zou hebben willen doen. — Nu, en recht tijdig , doet zij een' flap verder. Zijonderftelt, dat David doen zal, het geen zij hem bidt te willen doen ; en dit doet zij op eene wijze, welke Davids hart • gevoelig moest. treffen. Zij onderftelt , dat David aireede verhinderd is , van te koomen met bloedffcorting , en van zichzelven gewapenderhand te verlosfen, door zichzelven recht te doen ; en brengt hem onder het oog, dat niet zij, maar de HEER, dit gedaan heeft. Dit verklaart zij op eene nadruklijke wijze : Zoo waarachtig els de HEER leeft ,' en uwe ziel leeft, het is de HEER die u verhinderde. Konden wij David in het aangezicht zien , wij "zouden er zijn getroffen hart in leezen. — Maar moet ik dan, mogt David denken , deeze geruchtmaakende mishandeling over 't hoofd zien, als of er nimmer iets gebeurd ware, en dus voedfel geeven aan den boozen moedwil'? Ook deeze bedenking neemt Abigaïl wech. En nu , zegt ze , dat als Nabal worden uwe vijanden , en die tegen mijnen heere kwaad zoe* 'ken '. Wat is de zin van deezen wensch? Deeze : God geeve , dat gij de wraak aan Hem overlaatende , alle uwe vijanden zoo magtloos, zoo verachtelijk moogen worden^ als  i Samuels XXV. i — 31. 2£ als Nabal is, en het hen vergaa , gelijk ik voorzie dat het Nabal vergaan zal! Na zooveele hartroerende voorbereidfelen, biedt zij David de vooraf gezonden gefchenken aan, om uitgedeeld te worden onder zijne benden — en onder en met die aanbieding , doet zij uitdrukkelijk haare bede , en wel in zeer gepaste bewoordingen , en met fterken aandrang. Zij doet uitdrukkelijk haare bede: Vergeef toch uwe dienstmaagd de overtreeding. Een nieuwe trek van fchrander beleid ! Nu zij haare onfchuld beweezen, haaren man ten fterkften veroordeeld, en aan David getoond had , dat van dien wraak te neemen, beneder zijne waardigheid was, bidt zij om vergeeving van eene misdaad , die zij niet bedreeven : maar welker fchuld zij op zich genoomen had Allersterkst dringt zij haare bede aan. en tevens zeer vernuftig, om zich meestei van Davids hart te maaken. Zij betuigt daai toe , haare verwachting op 's Heeren gunst over , en zorge voor David. De HE E R , zegt ze , zal zekerlijk mijnen heere een bejlendi^ huis maaken. Is dit zoo ; wat reden dan , oir zich door het oefenen van wraak te beveili gen ? — en zulks , zegt zij, dewijl mijn heei de oorlogen des HEEREN oorloogt'; t. w.. tegen de vijanden van Israël, des tegen 'sHee ren vijanden , en niet tegen uwe landgenoo, ten. En hier in ligt eene ingewikkelde vraag; Zou die hem haare gefchenkenaanbiedt i en haar !verzoek aandringt. [  18 XXIIL LEERREDE. Zou het u dan wel voegen , tegen een bezon", der perfoon., een weerloos burger., die u onbezonnen mishandeld heeft, te oorloogen? dit zou immers uw huis niet bouwen , noch u den weg baanen tot den troon. Zij voegt er verder bij: — en geen kwaad bij u gevonden is, yan uwe dagen af; d. i., wat Saul, en lasteraars , u nageeven , elk weet, dat gij van den dag af, dat gij in krijgsbewind zijt geweest, en 'sHeeren oorlogen gevoerd hebt, niets hebt gedaan, dat met reden tc berispen is. Door dit zeggen vraagt zij: Zoudt gij dan nu, door wraak en bloedftorting, dien roem bezwalken? — Dit alles moest David dringen , om Abigaï'ls bede te verhooren , en- het gepleegde kwaad te yergeeven. Verder dringt zij haare bede aan, door eene verklaaring , van het geen zij , ten opzichte van Davids veiligheid, en van de ruste zijns gemoeds, voor het vervolg verwachtte. — Ten aanzien van zijne veiligheid , onder-. Helt zij , dat David vijanden hadde ,' en wel zulken , die zijne ziel , zijn leven zochten. Maar, zegt zij, 'ik vertrouw, dat de Heer u, uw leven, in welke gevaaren gij ook mogt koomen , zoo zorgvuldig bewaaren' zal, gelijk men iets dat kostelijk en zeer bemind is, in eenen bundel bij een bindt, en zorgvuldig verbergt (1). Dit - CO Hier-, met fommi^en , te clenken aan de bewaaring van het geestlijk , - en tot het eeuwig zalig leven  i Samuels XXV. vs. i—31; fcf Dit vraagt: En waar toe zoudt gij dan, buiten noodzaake , zoovcele onfchuldigen het leven beneemcn ? — Ten aanzien van zijne vijanden, verklaart zij , het tegendeel te verwachten , van het geen zij ten. aanzien van David te gemoet zag , naamlijk , dat de Heer de zielen, de perfoonen zijner vijanden, gelijk de flingeraars den fteen uit de holligheid des flingers geweldig en verre wechwerpen, ook zoude wech- en uit het gezicht verre heen. werpen. En dit vraagt : Waarom zoudt gij .dan een' dwaazen medeburger , en een u beminnend huisgezin , , door het zwaard verdelgen ? Eindelijk dringt zij zeer verflandig haare bede aan, met deeze woorden : En het zal' gefchieden , als de HE E R mijnen heere naar al het goed doen zal, dat Hij over u gefprooken heeft, en Hij u gebieden zal, een Voorganger te zijn over Israël; zoo zal dit u, mijnen heere , niet zijn tot wankeling, noch aanjloot des harten, t. w., dat gij bloed zonder oorzaak zoudt vergooten hebben , en dat mijn heer zichzelven zou verlost hebben. En als de HEER mijnen fyere weldoen zal, zoo zult gij aan uwe dienstmaagd leven, fchijnt, wanneer men op alle de omftandigheden van dit gefprek let, buiten reden, en zonder grond te zijn. — Vide Seb. Schmidii Disfert. de Fascicuk viveutium , in Tbef. Tbeol. Pbilol. T. L 1>> 452-  $b XXIII. LEERREDE. ■maagd gedenken. Veel meer tijds, dan wij nog overig hebben , ware noodig, zouden wij al het fchrandere, het fchoone, het treffende van deeze woorden , ten toon fpreiden. Met een woord : — Zij verklaart, zeer wel te weeten , wat de Heer door Samuel aan David had toegezegd ; en met grond te verwachten, dat hij Israëls troon beklimmen zou. Dit kon David niet anders, dan met genoegen hooren. — Zij verklaart vrij duidelijk, dat David , indien hij zijn opzet hadde uitgevoerd , onfchuldig bloed zou hebben vergooten. Trouwends , hoe groot Nabals wanbedrijf ook ware, het was geene doodfchuldige misdaad; en zijn huisgezin was hier volftrekt buiten alle fchuld. Daar bij , David , hoe groot ook , was — en kunstig beduidt zij hem dit — ah nog geen Koning, en dus niet gerechtigd tot zulk een bedrijf. — Voords loopt dit flot van haare rede op deezen zin : Hoor , mijn heer ! laat eene vrouw u toch zeggen, Wanneer gij ten troon zult gekoomen zijn, zalmen, ja, vernaaien : „David kwam met gewapende manfehap , om Nabals huisgezin > ter wraake over geleeden ongelijk en hoon, met het zwaard te verwoesten, maar eene vrouw ftilde zijn gramfchap , en overwon den moedigen krijgsheld door beleefdheden". Het zij zoo ; ik verzeker u , het zal uwe achting niet doen wankelen , noch den dapperften krijgsman aanftoot geeven , noch naberouw in uw hart veroorzaaken; in tegendeel ,  ■r Samuels XXV. vs. 1—31. SS deel, elk zal uwe edelmoedigheid prijzen, en gij zelf zult er vrede bij vinden. En laat mij dit , o David , er nog bijvoegen : wanneer gij, ten rijkszetel verheven, u deeze gebeurdnis herinneren zult , en gij mijnen raad , en uwe toegeeflijkheid, aan uw geheugen zult te binnen brengen , dan zult gij, dit weet ik , met genoegen en blijde dankbaarheid aan mij gedenken.'— Schrandere vrouw ! Haast zien wij David overwonnen. Laat mij , eer ik hier afftappe , vraagen: / Is 't wel prijslijk , dat Abigaïl zoo verachtelijk van haaren man fpreekt ? Zij zeide, 't geen waarheid was , 't geen elk wist, en zijne eigen bedienden. van hem zeiden. Ook deed zij dit niet , dan in uiterflen nood. Het was beter , dat zij haares mans naam, dan zijn hoofd, en het leven van alje de zijnen , opofferde. — Vleit Abigaïl David niet teveel ? Meent men ja ; men veroordeele het , en wachte zich van het natevolgen. Maar is het geen zij zegt , geen waarheid? Zoo ja ; waarom mogt zij het dan niet zeggen ? — Groot is het verfchil, tusfehen Nabals huisvrouw, die voor het dreigend zwaard •knielende , om het leven fmeekt — en hem, die met koele bedaardheid in zijne kamer zittende , dit leest. B. Zoo ruim eene ftoffe, doch meestal klaar , eenigszins hebbende toegelicht; ftaat ons Vaar in ■ij prtjsijk ban* ieü.  XXIII. LEERREDE. VitSamuels ff erven , /laat tns te leeren, boe wit beboeren te leeven, en te (lervtn. ons te zien , wat hier voor ons te leeren zij. Want niet te vergeefs heeft 's Heeren ■Geest deeze gcbeurdnis zoo uitvoerig', en in .zooveele bezonderheden , laaten beichrijven. Ik zal niet ftilftaan , bij het geen Davids nageflacht , en Israël , als zoodaanig , hier uit had te leeren ; maar bepaale mij alleen bij het onderwijs, dat alle , ten allen tijde, hier ontvangen. N. Staan wij een' oogenblik bij Samuels fterfbedde en graf, te Rama. — Samuel fterft. Wij leeven nog, maar zullen — och? dat wij het recht befeften ! — ook eenmaal fterven. — Samuel fterft in hoogen ouderdom. Hoe weinigen onder ons duizenden-, zullen zijne jaaren bereiken ! — Samuel had van zijne jeugd af den Heere gezocht , beftendig den Heere gevreesd en gediend. En hoe was ons. beftaan en leeven, van de kind. fche jaaren af ? en wie en hoe zijn wij nu ? — Samuel was , in zijne ambten en bedieningen , aan God en Godsdienst, aan vaderland en volk , en aan zijn eigen geweten, getrouw geweest. En wij , - zijn wij , elk in onzen post, Samuels navolgers ? of gaan wij met befchuldigingen, met veroordeelingen, en verwijtingen van ons eigen geweten, den dood en de eeuwigheid te gemoet? — Samuel fterft den dood der oprechten , en zijn einde is vrede. En wat — vraagen .wij het ons zeiven — wat is onze verwachting ? — Samuel fterT  i Samuels XXV..vs. i—31, -3$ ftervende, werd zijn verlies met droeven en .algemeenen rouw betreurd, Wat zal bij onzen dood, voor land, voor kerk, voor mede. burgers , voor buisgenooten , verlooren wor-> den ? Is er niet, van wien men zal zeggen: Dit fterfgeval, hoe rampzalig voor den ftervenden , is eene verlos iing voor de overblijf venden ? zijne boosheid en godloosheid, zijne .-ondeugd én verkwisting, zijne gierigheid en wrevel, zijn vloeken en zweeren , zijn fpotten met Godsdienst en al wat heilig was, zijn ■ verpesten en verleiden van anderen , maakten ,zijn leven een kwellend kruis , en zijnen dood en begraavenis eene ontruiming? Ramp, , zalig!- Samuel fterft, en wordt begraaverï* en ïsraël bedrijft rouw over hem. Sterven onder ons , bekende godvruehtigen , menfehen , die door godzaligheid , wijsheid , nuttigen arbeid , en tedere zofge, voor Kerk , Vaderland , huisgezin 'en medemenfehen , ten zegen waren ;• dat wij het ter harte neemen. -Het teekent een flegt beftaan-, en boozen tijd , wanneer de rechtvaardige omkoomt, zonder dat iemand er op let, of het ter harte neemt (m). 't Is waar , zij kunnen niet al. toos leeven. Maar zien wij hen wechneemen ,■ in den bloei hunner jaaren ; in een' tijd , in welken .zij , en hun dienst en werk, . - : ineess Cm) Jefaiai LVlh i. JH. Deel. C En hoe omtrent het lierven van uitmuntende god* vrucbiigen te verhei' rent  $4 -^Xiri. LEERREDE. •meest noodig waren — wat voorfpelt dit ? vooral, wanneer in plaats van vruchtdraagende boomen , geene vruchtbeloovende fpruiten ; in plaats van met reden betreurde vaders , geene zoonen van verwachting koomen. Welk een oordeel, wanneer een Samuel door eenen Saul wordt vervangen! — Bedreef Israël over Samuels dood grooten rouw ; dat wij de Samuels in hun leven waardeeren, en tot ons nut gebruiken, opdat zij niet zugtend ten grave daalen. Na hunnen dood , rouw te bedrijven , geeft wel blijk van onze achting , maar herftelt niet het verzuim van onzen pligt, en ons wangedrag omtrent hen gehouden. Het is beter, naar den goeden raad der leevenden te hooren , dan flegts hunnen dood te befchreien. Och ! of wij wijs waren, en elk op zijn einde merkte ! Wij gaan fterven t Moesten wij dan niet in betrekking tot de eeuwigheid leeven ? Zorgen wij voor ons leven; en zullen wij niet zorgen voor onzen dood f Zorgen wij voor een graf; en zullen wij niet zorgen voor onze' ziel ? Zoekt toch den Heere , en leeft. Want dus fpreekt de Heiland : Ik ben de opftanding en het leven ; die in mij gelooft, zal leeven, al ware hij ook ge flor ven. En een ijgelijk die leeft, en in mij gelooft, zal ■ niet fterven in eeuwigheid (h). D. Za- 00 Joattnes XI: 25, 26.  i Samuels XXV. vs. 1—3-1. %$ 3. Zagen wij den dwaazen Nabal eenen rijken man ; wij zien er uit: ,, Rijkdom in „ de weereld, maakt iemand noch wijs, noch „ deugdzaam , en des ook niet gelukkig". — ïrouwends , wat verband is er, tusfchen het blinkend metaal, en tusfchen de vermogens van den geest , en de godvrucht van het hart ? Rijkdom laat den mensch, zoo als die hem , of hij dien vindt ; wijs , of dwaas , goed , of flegt. — Rijkdom en vermogen , misbruikt wordende, maakt den bezitter flegter dan hij was. Bij den eenen , is de rijkdom een bron van gierigheid, bij den anderen , van godlooze verkwisting, Bij den «enpn ftrekt hij tot voedfel van vuige luiheid , bij den anderen , is hij oorzaak van veel verdriet baarend gewoel. Bij den eenen werkt hij fnooden wellust, bij den anderen, norfche ftuurschheid , en verachtelijken hoogmoed. En niet zelden zag men menfehen, rijk wordende , zad worden , God vergeeten, den Rotsfleen van hun heil verfmaaden, en hunne medemenfehen kwellen. Dus arbeidt de rijke man, door misbruik van zijnen rijkdom , aan het vergaderen van zwaare fchuld, en verderf van zijne arme ziel. DaN, meerder of minder rijkdom, wijslijk . en godvruchtig gebruikt, kan tot veel nuts s en zegen worden dienstbaar gemaakt. Dan, toch kan dezelve aangelegd worden, tot oefenitig van het verüand, tot vermeerdering van C 2 wee- Ook héren wij hier, dat rijkdom geen waar geluk geeft. Tchesn deelve nut' ig kan  36 XXIII. LEERREDE. weetenfchap , en ter bekwaammaaking tot algemeen nut. Door denzelven kan men aan veele handen nuttig werk verfchaffen , en ontwerpen uitvoeren , welken het vaderland en der maatfchappije ten zegen zijn. Door rijkdom was Abraham in ftaat, zijnen neevc • Lot uit 's vijands geweld te verlosfen ; Job, om de lendenen der naakten te dekken , én den wcezen tot een' vader te zijn j Tabitha, om de arme weduwen té verkwikken; en Jpfef en Nikodernus , om zelfs den Heiland, in diepe vernedering , hooglijk te vereeren. Door rijkdom is men in de gelegenheid, om den rijkdom van het zalig Evangelij onder arme Heidenen ten toon te fpreiden , en dienstbaar te weezen aan Sions Koning, Doch rijkdom zal, op zichzelven, geen' mensch beter , nuttiger , of gelukkiger maa- i ken. De mensch, door de zonde bedorven, is genegen £ een grooter bezit van 's weerelds goed tot zondigen , en daar door tot eigen verderf , aanteleggen. Nabal dwaas zijnde , blijft met al zijnen rijkdom een dwaas ; en ■ trotseh op zijn groot vermogen zijnde, brengt hij zich, en alle de zijnen, op den oever van het verderf. — Kan iemand , die wel denkt, zulk een' mensch zijn weereldsch goed benijden ? — Zullen wij zoo hoog een' prijs Hellen, op het geen zijnen bezitter zoo flegt laat als hij was ? en 't geen , naar 's Heilands taal , het zalig worden zoo zeer moeilijk maakt?  1 Samuels XXV. vs. i—31. 3? .maakt ? — Is waare wijsheid niet beter dan goud ? is godzaligheid met vergenoeging niet een groot gewin ? Moesten wij niet veel meer bezorgd zijn, eenen lchat in den hemel te hebben, dan op de aarde , welke wij eerlang voor altoos verlaaten zullen ? Och! zochten wij een waar goed, dat beflendig is, en alle de fchatkameren der ziel vervult! Heeft God iemand een ruim deel van aardfchen rijkdom gefchonken; dat hij er toch het hart niet op verheffe , noch denke , dat hij nu waarlijk gelukkig is — dit ware reeds groote dwaasheid. — Dat hij waake tegen misbruik , of vertrouwen op rijkdom ; dit toch brengt op het goed, en op den bezitter , des Heeren vloek ; — ais ook, tegen gierigheid , zoo lijnrecht ftrijdende tegen 's Geevers bevel, en zoo verfoeid bij weldenkende medemenfehen. — Hoe gelukkig zouden rijke menfehen zijn, indien zij, arm van geest, onder het zoeken van zaligend goed in Jefus Gerechtigheid , rijk waren in goede werken, God verheerlijkten, en hunnen medemenfehen nuttig poogden te zijn ! zoo zouden zij moogen verwachten , dat zij , bij het fcheiden van een' dooden fchat op aarde, in het zalig leven alles zouden beërven. H. Zien wij hier, ten derden; Een/ dwaaze Nabal heeft eene wijze Abigaïl ter* yrouwe , en de wijze Abigaïl eenen dwaazen « v 3 Nabal en voorzichtig*Hik te />ebandelen. rerder , at men 1 zavken un het  £8 XXIII. LEERREDE. huuwt' Hik, voorzichtigbehbe te vrkee- en in het zelve ver■flandig en godvruchtig xicb te geiiraagen, Nabal ten man. Wij moeten ér uit leeren» „ Met welk eene omzichtigheid men in de „ zaak des huuwlijks te verkeeren hebbe > ,, daar van keuze en verbindtenis in dit ftuk> ,, ons levenslot, zegen of ramp , zoozeer af„ hangt". —i Schoon eene maatige bezitting» naar elks ftaat en omftandigheden , wenfchelijk is, moet rijkdom , op zichzelven , nooit het beweegrad zijn , tot bepaaling van keuze en huuwelijk. Geld zonder verftand, rijkdom zonder deugd , baaren distelen , die , fchoon verguld, niettemin fmertlijk fteeken, — Indien in eenige onderneeming , in het huuwelijk vooral, is ons noodig , den Heere ernstig te bidden , om beftuuring van hart en gang; met ouders, en menfehen van deugd en doorzicht , te raadpleegen ; en wel toetezien, dat onze genegenheden niet verrast, niet verftrikt worden. Is men met een huuwlijk begunstigd, in welk', van wederzijden , verftand en godvrucht zich vereenigen; dat men ootmoedig dankbaar zij, Want dit is geen vriicht van eigen beleid, maar, naar Salomons verklaaring, van den Heere (o). — Zorgvuldig heeft men te waaken, tegen alles, wat de genegenheden ftremmen , wantrouwen verwekken , den vrede ftooren, nut en zegen verhinderen kan, Geen boozer kwaad toch , noch zwaarder (0) Spreuken XIX: 14,  r Samuels XXV. vs. i—31." sf" der ramp, dan dat men, door eigen verkeerdheid , de bronnen van zegen vergiftigt, en bitter maakt. — Welk een voorrecht, in tegendeel, wanneer men elkanders lasten draagt » gebreken geduldig verdraagt , ten goede faa-. menftemt , in zin , oogmerk , en gebed ! Daar toch gebiedt de Heer den zegen en het. leven ! Is men in zulk eene huuwlijksbetrekking, in welke men meent reden te hebben , om over onverftand en verkeerd beftaan tot Gód te zugten , of ook bij menfehen te klaagen; droevig , zeker ! Maar wat te doen ? Voor eerst, is in zulk een' toeftand noodig, zorgvuldig te waaken tegen verbittering des gernoeds. Vat deeze post, dan verkeert liefde in haat ; en welke doodlijke vruchten zijn daar van te wachten ! Voords draage men wel zorg, om toch niet van elk blijk van onverftand , van elk gebrek in woord of daad, eenen Nabals aart en bedrijf te maaken; te meer , omdat elk , zelfs de beste ,' zijne gebreken heeft — zien wij de feuten van anderen ; een ander ziet de onzen. En wat meet het worden , wanneer de een den anderen voor eenen Nabal houdt! Moet men niet, over en weder, met liefderijke zachtmoedigheid draagen , en gedraagen worden ? Ongelukkig , wanneer men , zijne eigen gebreke» voor geringe zwakheden houdende , meent, dat de ander die behoore intefchikken ; maat* C 4 van  4© XXIII. LEERREDE. Öok, boe fcbtidfiijk onver- ftnnj en woest onlejcheidis.' van des anderen gebrek terftond een belials ftuk maakt, en het als de vrucht van pene Nabals geaartheid, haatelijk afteekent! Zulk een beftaan en gedrag , is voor ziel en ligchaam , huis en huishouding, voor kinderen en derzelver opvoeding, en voor tijdlijk en eeuwig belang, allerverderflijkst. Zoo ergens, het is hier, dat ons wordt toegeroepen; Jaagt den vrede na! Dan, is er, wiens lot indedaad dat van Abigaïl is ; dat die op den Heere zie , bij wien alle onze paden zijn — geduldig draage, het geen men niet kan verbeteren -r medelijden oefene met dien , die zichzelven kwaad doet — en zijne klagten liever uitftorte voor het aangezicht des Heeren, dan bij menfehen; — en is dit laatfte al noodig , dat men het niet doe, dan in den fchoot van eenen wijzen en getrouwen vriend. % Wij zien, ten Vierden, „ hoe groot „ een kwaad , door driftig onverftand en „ woest onbefcheid, in weinig oogenblikken „ kan veroorzaakt worden". — Het hadde , indien Gods gunstige Voorzienigheid het niet had afgewend , Nabals ganfehe huis den ondergang berokkend, —- Dat wij derhalven waaken over hart en tong. Wordt men door drift beheerscht, en geeft men zich daar in toe ; waarheen kan men niet vervoerd worden ! Wat zegt de mond nipt al! Wat voert men  i Samuels XXV. vs. 1—31. 4* men niet al uit ! En wat kwaads veroorzaakt men dus niet ! Men bezondigt zich zwaarlijk tegen God; wiens wet men overtreedt. Men bevlekt zijn eigen geweten , en bezwaart zijn gemoed. Men beleedigt zijnen evenmensch, en maakt vrienden tot vijanden. Men brengt zichzelven , en de zijnen, meenigmaal in ongelegenheid. Hij die dus bejegend wordt, koomt ligtlijk in verzoeking, om , zich wreekende , kwaad met kwaad te vergelden. En hoe dikwijls zag men, dat ééne onbefcheiden en fmaadlijke bejegening, door mond of pen uitgevoerd, een' vloed van zonden en rampen veroorzaakte •> welke in den ganfehen leeftijd niet opdroogde ! —■ 't Is waar, de hoogmoedige zegt: Hij is geen beter onthaal waardig. De wraakzugtige zegt: Hij heeft het er naar gemaakt, en vrij meer verdiend. De waanwijze zegt: Hij moet weeten wien hij voorhad, — Maar ik bidde, gij die dus denkt en doet; wat zijt-gij voor God waardig ? Betaamt zulks den Christen, wiens zachtmoedige befcheidenheid allen menfehen moet bekend zijn ? hebben wij Christus dan alzoo geleerd ? — Een ander zegt, al lagchende: Ik weet, het is niet goed; maar mijn temperament valt wat driftig ; het is er uit, eer ik het weet; het ligt er toe, en 't is niet te herdoen. En daar mede gedaan. — Is het. daar mede gedaan "? Verre van daar. Verootmoedig u voor den hoogen God ; belijd wwe zonden; bid om vergeeving ; en zoek C 5 , ge-  4* XXIII. LEERREDE. En boe nooiig, wet toeteren , met wien wij tt doen hebben. genade en hulp, om die zonden te beftrijden. En wat uwen medemehsch en medebroeder aangaat 5 zult gij dien met wonden, welken gij hem hebt toegcbragt, wechzenden ? zult gij hem tot God tegen u laaten zugten ? zult gij hem in de verzoeking laaten , om te zeggen : Gelijk hij mij gedaan heeft, zal ik hem doen ? God gebiedt, en de billijkheid vordert , dat gij hem uwe misdaad belijdt, en vrede met hem najaagt; zoo zoudt gij eene meenigte van zonden bedekken. Nog ftaat ons uit Nabals dwaasheid te leeren, hoe noodig het is, wel toetezien, met wien wij te doen hebben. — Godvruchtig handelde Job, die het recht van zijnen knecht en van zijne dienstmaagd zoo zorgvuldig in acht nam (p). Maar godvrucht en voorzichtigheid beide, gebieden ons, wel in acht te neemen, wie zij zijn, welken wij antwoorden. Dit was , onder anderen, een blijk van Nabals dwaasheid, dat hij Davkf behandelde, als of hij een' Zijner jongens van achter de fchaapen voorhad. Meent men reden van misnoegen te hebben, en het geen gevraagd wordt te moeten weigeren; dat men dan nog zoo handele en fpreeke, dat men eere geeve dien men eere fchuldig is. Nabal mooge zich vermaaken, in trotschlijk te vraagen: Wie is de zoon van Ifai ? had Abigaïl niet getoond , te wee* (p) Job XXXI: 13.  ï Samuels XXV. vs. 1—31. 43 weeten wie de zoon van Ifai was, Nabal zou het te droevig geleerd hebben. Dan daar ons hart van natuure door de zonde bedorven is, en wij dus haatelijk zijn, en eikanderen haatende , hebben wij vernieuwende en heerfchappijvoerende genade noodig. Dat wij den Heere daar om bidden. Wandelen wij dagelijks in verzoekingen ; dat wij óns hart leeren bewaaren, boven alles wat te bewaaren is. Leeren wij van den gezegenden Heiland, zachtmoedig te zijn, en nederig van harte, H. Zien wij David , op het bericht van Nabals fmaadlijke behandeling , en fchampcr antwoord , zoo zeer in drift vervoerd; wij moogen hier, ten vijfden , leeren ; „ De' „ beste menfehen hebben , bij fmaadlijke be-, „ leedigingen , veel, en fomtijds het meest,1 „ noodig, om over hun hart te waaken , en '■ „ hunne driften te beteugelen". — Iemand, die zichzelven bewust is, anderen mishandeld, bcleedigd , en fmaadlijk bejegend te hebben, kan denken : Ik zie , anderen zijn eh doen al gelijk ik ; ik krijg maar thuis, het geen ik gegeeven hebbe, — Maar hij , die zich bewust is van de oprechtheid zijner oogmerken, van de zuiverheid zijner handelingen, en van zijnen toeleg , om waar hij kan , weltedoen, en elk met befcheidenheid , zachtmoedigheid, en welmeenende vriendlijkheid voortekoomen, en Dek, tfat ic hesten, tijfmaod* ijte heje'enitiiten , roetig 'lehlen 'ier hu» inrt te vaaken*  4i XXIII. LEERREDE, en in zijnen post het heil en den zegen van anderen , zooveel hij vermag, te bevoorderen; hij die zich des bewust is , en deezen toeleg heeft , en dan door eenén Nabal kwaadaartig, fmaadlijk, verachtelijk verguisd, beloogen en belasterd wordt — kan niet anders, dan allergevoeligst getroffen zijn. Maar dan heeft zulk een ook te meer noodig, om over zijn hart en driften te waaken. Dan toch koomt de rechtvaardige in verzoeking, en wordt ligtlijk vervoerd, om de handen uitteftrekken tot onrecht (q), D och hij houde onder het oog, dat de Heer regeert, en dat zijn beftuur.altoos wijs is en heilig; dat zij, die hier bedrijvig zijn ,maar menfehen , en Nabals, d. i., dwaazen, zijn; — dat de Heer de zijnen dus beproeft en oefent; — dat men juist dan, en daar door, geroepen wordt, om naar de leer en het voorbeeld van den tegenbeeldigen David, fchelden met zwijgen, en vloeken met zegenen, te beantwoorden; — dat men door wcêrkeerige beleedigingen , zich te gelijk bezondigen , en laaglijk den beleediger gelijk maaken zou. Vooral is noodig, onder wantrouwen van zichzelven , ootmoediglijk te fmeeken: Heer, vereenig mijn hart tot de vreeze uwes naams; en zet eene wacht voor mijnen mond, behoed de deuren mijner lippen (r). 1. Lee- . (q) Psalm CXXF: 3. (r) Psalm LXXXFI: 115  i Samüels XXV.-vs. 1—31. 4S 1. Leeren wij hier, ten zesden: „ Het „ is eene noodige voorzichtigheid, menfehen, ; „ wanneer zij door drift zijn vervoerd , op . ,, dien tijd niet te onderhouden over zaaken, ,, welken hunne drift nog heftiger zouden ,, ontfleekcn , maar zwijgend, te wachten op • „ gefchikter tijd en gelegenheid". — Dus deed de wijze Abigaïl. Wat zou er van geworden zijn , indien zij op het bericht van den braaven knecht , ijllings tot haaren man was gevloogen , en hem ernstig over zijne - dwaasheid onderhouden had ? Zijne drift zou des te heviger , de omflandigheden arger , en zij belet zijn geworden , om te doen , het geen wij haar , met zoo gelukkig een' uitflag , zagen te Werk ftellen. Dit is een onderwijs , hóognoodig in acht te ncemeii — in de faamenwooning van egtgenooten — in de opvoeding van kinderen — in het onderwijzen der jeugd — in de faamenleeving met menfehen — in het behandelen van zaaken — en , vooral, in het beftraffen wegens zonden. — Immers, hij die door drift vervoerd is , en meent zeer wel gedaan te hebben , is op dien tijd geheel onvatbaar , en fomtijds hoort of verftaat hijniet; des predikt men dan den dooven; Verftaat hij het geen men zegt; hij is op dien tijd niet te overtuigen, maar verdeedigt zich en zijn doen, met te fterker drift — en, dat -arger is, Jigtlijk wordt de woede heftiger-,, en de Nog, das men met hun die door d> ift vervoerd zijn, omzichtighebbe te handelen.  46* XXIII. LEERREDE. de ontijdige berisping voor beleediging gehou-» den wordende , doet kwaad tot kwaad, boosheid tot boosheid; gelijk zwellend water, dat gefluit wordt, fleeds hooger en hooger rijst. — Koomt men ook niet zelf in gevaar, om mede door drift ontftooken wordende, de behoorelijke bedaardheid en zachtmoedigheid te verliezen, en zich gelijk te maaken aan hem, dien men door berisping wilde verbeteren ? en dus bezondigt men zichzelven , bezwaart zijn eigen geweten, verliest de vrijmoedigheid en kracht des gebcds, vermeenigvuldigt de ergernisfen, verhardt den zondaar, en bederft goede zaaken. — Een verwaand mensch , altoos met zichzelven voldaan, zegt: Ik heb hem dapper de waarheid gezegd. Maar die wijs van hart is , zwijgt, zugt, en beklaagt deszei ven dwaasheid. —■ Denken wij toch aan die gulden fpreuk : Hoe goed is een woord op zijnen tijd! En dat betaame- lijk» in- fcbikke- lijkbeid veel kwaads kan voor- koomen. }. Wij zien hier, ten zevenden : „Dat „ betaamelijke en tijdige infchikkelijkheid, ,, met wijs beleid, een groot, en bijna zeker „ kwaad, voorkoomen, en veel goeds bewer„ ken kan". — Een fpreekend voorbeeld hier van , befchouwden wij in Abigaïl. — Ik fpreek van tijdige infchikkelijkheid. Infchik. kelijkheid te willen gebruiken, wanneer tijd en zaaken vcrloopen zijn, teekent een vruchtloos naberouw. — Ook fpreek ik van eene geoorloofde infchikkelijkheid. Gods Wet te over-  i Samuels XXV. vs. iWjft %y overtreeden, zijn' pligt en geweten opteoffe» ren, om anderen genoegen te geeven, is God berooven, om menfehen en zichzelven te dienen. Nimmer is het geoorloofd , kwaad te doen opdat er het goede uit voordkoome. Abigaïl mogt David ten wille zijn met haare gefchenken , en hem voorkoomen met haare vernederende beleefdheid, maar niet met iets, dat tegen haaren pligt ftreed. — Ik fpreek, verder, van infchikkelijkheid die met wip beleid geoefend wordt. Had Abigaïl thands infchikkelijkheid omtrent haaren man gebruikt, het zou zoo groot eene dwaasheid geweest zijn, als nu haare handelwijze omtrent David , een trek van ongemeene wijsheid was. Hier moet men met voorzichtigheid zorg draagen , dat men zonder reden den verlegenen niet bedroeve, of aan de trotschheid van den hoogmoedigen geen voedfel geeve ; dat men den zwakken niet ergere, noch kwetfe en den loozen ondermijner van recht en billijkheid niet onbedachtlijk in de hand werke. Een geoorloofde, tijdige, en verftandige infchikkelijkheid, kan een groot, en bijna zeker kwaad , voorkoomen, en veel goeds teweeg brengen. Daar door toch , wordt de toorn bedaard , de gramfchap ontwapend , de twist afgefneeden , het gevaar afgewend , en veel zonden en rampen verhoed. In tegendeel , gebrek aan zulk eene infchikkelijkheid, tergt hem, die recht meent te hebben om de-  4S XXIII. -LEERREDE* Éindelijk, ixat wij tot onze eeuwige behoudenis beknoren te doen. dezelve te venvachten , maakt zijne driften gaande , en brengt hem in verzoeking , om door list of geweld onrechtvaardigheid te pleegen, Abigaïl had den jongeling, die haar van Davids verzoek en haares mans antwoord bericht gaf, kunnen antwoorden: Mijn man is niet verpligt , aan Davids verzoek te voldoen; en wil David geweld gebruiken, wij zullen het afwachten, Maar wat zou van haar en haar huis geworden zijn ? — Och! of menfehen, in ftede van iterk hun uiterfte recht te drijven , bedacht waren , om door betaamende infchikkelijkheid , liever dreigend onheil aftewenden, dan ftoutlijk het zelve te trotfeeren ! wat zou men dus al twist , al zonden , en rampen kunnen voorkoomen ! n. Laat ons, ten agtsten, hier nog aanmerken : „ Deed Abigaïl zoo veel, voor „ het tijdlijk welzijn van haar en van haar „ huis ; wat moesten wij niet doen , om en ,, voor het eeuwig belang van ons en de on„ zen!" — Ons , die zondaars zijn , en den Heere niet alleen het onze , maar ook onszelven , onttrokken hebben , hangt geen tijdlijk flegts , maar een eeuwig verderf, boven het hoofd. En zouden wij niet bedacht zijn, om dit aftewenden , en in het genot van Gods zaligende gunst te koomen ? Zouden wij voor onze zielen niet doen, het geen wij voor onze ligchaamen zouden doen ? Zouden wij voor onze tijdlijke belangen waaken, en ten  i Samuels XXV. vs. i—31. 49 ten aanzien van die der eeuwigheid, flaapen? — En wat hier te doen ? De betere David wacht hier geene gefchenken, uit hof of ftal. Hij zelf biedt u aan , alles wat uwe zielen begenadigen en zaligen kan. — Dan laat mij weder vraagen : Wat te doen ? Dat gij , o zondaar, zelf, dit in waaren ernst vfaagdet! Vraagt gij het ? Erken uwe docmfchuld; belijd uwe dwaasheid en ongerechtigheid; werp u , in waare boetvaardigheid., voor de voeten van den tegenbeeldigen David neder; hoor zijne genadige roeping; geloof zijne verklaai-irig ; neem zijn getuigenis aan ; geef ü, tit zaliging, in zijne hand, met ovcrgifte van uzclven , om onder de geenen te zijn, die zijne voetftappen nawandelen, en onder zijne bianier, tegen Satan, zonde, en weereld, te llrijdenj Is er -, die hier toe lust heeft, tn vraagt} Hoe koom ik er toe ? Vraag toch uzelveny h 't mij waarlijk ernst ? zijn mijn hart en mijne binnenkamer daar getuigen vah ?' Ziet gij uwe blindheid ? gevoelt gij uwe krachtloosheid ? fmert u uwe afkeerighèid ? Breng dit voor den Heere; volhard in het gebed; kleef Hem, met de Kananeefche vrouw, achter aan ; en weet, dat de Héér tot Jakobs zaad nooit gezegd heeft: Zoek mij te vergeefs, En gij die des Heeren zijt. In groote moeilijkheden kunt gij koomen. Gebeurt dit • III. Deel. D houdt  £o XXIII. LEERREDE. houdt u niet vreemd. Maar ziet ook hier, de Heer is magtig te verlosfen ; alleenlijk, vernedert u onder 's Heeren krachtige hand. Het einde, intusfchen, van al uw lijden en ftrijden , van al uw kruis en verdriet, zal zijn , gelijk dat van Samuel ; hij fterft — en gij zult fterven. Hij verlaat het aardfche Kanaan , om overteftappen in het hemelfche — en gij zult hem daar eenmaal volgen; daar geen Saul zal vervolgen, geen Doëg zal lasteren , geenè Zifijten verraaden , geen Nabal meer kwellen , en de Davids niet meer zondigen zullen. Amen! Voormiddag in de Zuider Kerk, den 16 van Herfstmaand, 1770. XXIV,  Si XXIV. LEERREDE. i Samuels XXV. vs. 32-44. 32. Doe feyde David tot Aligaïl: Gefegent zy de HEERE ïde Godt Israëls , die u te defen dage my te gemóete gefanden heeft. 33. Ende gefegent zy uwe roet, ende gefegent *?y? gy i dat gy my te defen dage geweert hebt, van te komen met bloetftortinge , dat mijns hant my verlost foude hebben. 34. Wint voorfeker, ['t is lbo waerachtigh als] de HEERE de Godt Israëls leeft, die my verhindert heeft, van u quaet te doen: dat, ten wars dat gy u gehaestet hadt , ende my te gemoete gekomen waert , fo en ware Nabal nismant die aen den wandt pist overigh gebleven tot het morgenlicht. 35. Doe nam David uyt hare hant dat fy hem gebracht hadde : ende hy feyde tot haer, Treckt met vrede op nae uw huys , fiet ick hebbe nae uwe fiemme gehoort , ende fobbe uw aengefichte aengenomen. . 36. Doe nu Abigaïl tot Nabal quam , fiet fo hadde hy een maeliijt in fijn huys, als eenes Konings maeltijt , ende het herte Nabals was vrolick op defelve , ende hy was feer droncken: daerom en gaf fy hem niet een woort, kleyn noch groot, te kennen , tot aen het morgenlicht. D 2 37.'ïGe.  52 XXIV. LEERREDE. 37. 't Gefclned.de nu in den morgen , doe de wijn van Nabal gegeten was , fo gaf hem fijne huysvrouwe die woorden te kennen: doe beftorf fijn herte in het binnenfie van hem, ende hy iriert als een fteen. 38. Ende rt gefchiedde omtrent [na] tien dagen , fo Jloegh de HEERE den Nabal dat hy fterf. ; 39. Doe David hoorde dat Nabal doot was^ fo feyde hy, Gefegent zy de HEERE, die den twist mijner fmaetheyt getwistet heeft van de hant Nabals, ende heeft fijnen knecht onthouden van het quade , ende [dat] de HEERE het quaet Nabals op fijnen kop heeft doen wederkee-ren : Ende David fondt henen , ende liet met Abigaïl fpreken , dat hyje fich ter vrouwe name. i ■ 40. Als nu de knechten Davids tot Abigaïl gekomen waren te Carmel: fo fpraken fy tot haer, feggende, David heeft ons tot u gefonden ,. dat hy fich u ter vrouwe neme. 41. Doe Jlont fy op, ende neygde haer met het aengefichte ter aerde , ende fy feyde , Siet uwe dienstmaegt zy tot eene dienaresfe om de voeten der knechten mijnes heeren te wasfehen. 4.2. Abigaïl nu haestede, ende maeckte haer op, ende fy reedt op eenen efel , met hare vijf jonge maegden , die hare voetftappen nawandelden : fy dan volgde de boden Davids na , ende fy wert Jiem ter huysvrouwe. 43. Oock nam David Ahinoam van Jizreël: alfo waren oock die beyde hem tot wijven. 44. Want  £ Samuels XXV. vs. 32—44. 53 44. Wint Saul hadde fijne dochter Michal , de huysvrouwe Davids, gegeven aen Palti, den fone Lais , die van Gallim was. Het einde eep.es dings, zegt de Prediker , is beter dan zijn begin/el (a). — Van veele dingen js dit waarheid, en wordt door de ervaarenheid bevestigd. De aanleg van zaaken ; de eerfte beoefening van konsten en, weetenfchappen , zijn doorgaands zoo gebrekkig als moeilijk — en dit baart niet zelden droefheid , en verzwakt den moed. Maar , het geen hier mag bemoedigen , de uitkoomst van ondernoomen arbeid , en volduurende vlijt, het werk kroonende, zal den beoefenaar leeren en doen ondervinden , dat het einde eenes dings beter is dan zijn beginfel. In deezen zin wordt dit gezegde door veele Uitleggers verklaard. — Dan , vat men deeze woorden dus, als eene algemeene fpreuk, op; wat moet men dan al uitzonderingen maaken! daar niet zelden, het einde van veele dingen, flegter is dan derzelver beginfel. Klaarder, en meer bepaald, zal ons dit gezegde voorkoomen , wanneer wij onder het oog houden , het verband waar in het zelve voorkoomt. Salomo Iprak in het even voór- 00 Prediker Hl: 8. P 3 Dat bet einde eenes iit:gs beter is dan zijn be\infel,  ft XXIV LEERREDE. gaande, van de verzoekingen, in welken men koomen kan , het zij door verdrukkend geweld , waar door het verftand ligtlijk verbijsterd en verward wordt, het zij door vleiende gefchenken , die het hart tot ongerijmde gedachten en daaden vervoeren. — Dat menfehen , zelfs waarlijk wijzen , door het onder gaan van kwellende onderdrukkingen, in verbijstering en verwarring geraaken , is zoo vreemd niet. Wat al moeilijke vraagen toch, kunnen hier in het hart oprijzen! als : Waarom laat God zoo veel boosheid en geweld toe ? Waarom is de onfchuld zoo vaak het belaagde deel der valschheid ? Waarom, waar toe, ftaat waarheid, gerechtigheid, godsdienst, en godvrucht blootgefteld , aan de woede der godloosheid ? Wat moet hier van het einde en de uitkoomst weezen ? — Het zelfde, zegt Salomo , dat meermaalen plaats heeft, zult gij op zijn' tijd , ook ten aanzien van deeze beproeving, ervaaren. Hier, ja, is het begin van zulk een' weg zeer moeilijk , en moedbenecmend; maar het einde, de uitkoomst, zal door 's Heeren beftuur goed , beter dan deszelfs beginfel zijn. God zal eindelijk boozen en boosheid befchaamen, en den verdrukken uitkoomst befchikken , welke hem ftof zal geeven, om te zeggen : Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest. Onnoodig is het, dit met veele voorbeelden te ftaaven. Het gebeurde omtrent David j  i Samuels XXV. vs. 32—44. $$ David , in dit Hoofdftuk gemeld , levert ons een doorflaand bevvijs op. — Nabals verdrukkende mishandeling, David aangedaan, bragt deezen in groote verbijstering, ja zondige vervoering. — Thands moeten wij zien, hoe het einde deezer zaak beter was , dan derzelver begin, hem heilzaam , en den Heere tot heerlijkheid. In het gedeelte van het heilig gefchiedverhaal , nu te behandelen , vestigen wij onze aandacht : — Op Davids gedrag , omtrent Abigaïl; — Op Abigaïls gedrag omtrent haaren man , en deszelfs uiteinde; — Op Davids beftaan en gedrag omtrent Nabals dood , en zijn huuwlijk met Abigaïl; — en' eindelijk, Op zijne verdere huuwelijken. A. Staan wij dan, ter korte verklaaring van dit verhaal, ftil, K. Voor eerst, bij Davids gedrag om-j trent Abigaïl. — Om dit in het rechte licht j te befchouwen, moeten wij ons, zoo leeven-e dig als moogelijk is, vertegenwoordigen, den^ vergramden David, in aantogt met zijn krijgsvolk — Abigaïl, nedergevallen aan zijne voeten , met de hand wijzende op haare medegebragte gefchenken ; — wij moeten haar, zoo verftandig als beweegelijk, zoo treffend, tot David hooren fpreeken, als in het voorige is vermeld; — wij moeten, onder des, een D 4 fcherp- zien wij ook in dit gefebiedverbaal. ~)avid, 'oor Abiatfs t/ml n beleid etrofen,  betuigt zijne dankiaarbeitaan God jö XXIV. LEERREDE. fcherpziend oog op Davids oogen en gelaat vestigen, en alle de aandoeningen en veranderingen in dezelven wel gadeflaande, nu Abigaïl zwijgt, met aandacht hopren wat hij nu zeggen'zal. Davids houding teekent, eer hij nog fpreekt, de geraaktheid van zijn hart., En nu hij fpreekt, blijkt het, dat Abigaïls woorden, als zooVeele pijlen, zijn hart getroffen hadden , dat elke der zaaken die zij hem voorgehouden had, zijn moedig hart hadden doorwond; en dat haare inneemende houding, kluisters had geflaagen aan zijne opgeheven handen. — Eene vrouwen tong , behaalt de zeege, op den gewapenden en zeeghaften oorlogsheld,! Dit deed Abigaïl — of liever , dit deed Davids God , door middel van Abigaïl. Zoo befchouwt, zoo erkent David dit ftük. Van daar , dat hij , in de eerfle plaats zich tot den Heere wendende , losbarst in deeze woorden : Gezegend, geloofd en gedankt, zij de Heer , Israëls God , die u ten deezen dage mij ' te gemoet gezonden heeft! — Ziet daar , den • ftorm der driften bedaard , en de wolken der gramfchap verdrccven zijnde, breekt het licht van Davids blanke godvrucht wederom door! Hij erkent, God had Abigaïl deezen raad ingeboezemd , haar moed en beleid gefchonken, haaren gang , en hart, en tong beftuurd. Hif aanbidt, hij dankt den God van Israël. • ' Welke  i Samuels XXV. vs. 32—44. 57 Welke reden hij daar voor had, zal hij ftraks zelf zeggen. Schoon David niet, naar de denkwijze •eener verblinde weereld , met voorbij zien van God, in tweede oorzaaken blijft hangen, neemt hij die echter ook wel deeglijk in aar* merking. En gezegend, zegt hij, zij uw raad, dien gij zoo wijslijk genoomen , en zoo heilzaam mij gegeeven hebt. — Ziet daar, op d'oogenblik ziet David van zijn ontwerp af. Maar waarom ? enkel cm deeze begaafde vrouw genoegen te geeven ? Neen ; maar omdat hij nu duidelijk begreep , dat hij door haare tusfehenkoomst, van eene zeer grootc ■ zonde was wederhouden , t. w., van te koo- ï men met bloedfiorting! en dus van ongeoorloofd de zelfswraak, waar door zijne eigen hand hem \ verlost zou hebben; daar hij verpligt was, oot-L moediglijk op 's Heeren tijd te wachten. Da-" vid ziet met fchrik , waar heen hij vervoerd was, en tot welk een uiterfte hij dit ftuk had gedreeven 1 Te meer is hij getroffen, uit aanmerking, van het juist tijdige van 's Heeren beftuur,' en Abigaïls beleid. Want voorzeker, zegt hij, *' [fiet is zoo waarachtig als'] de HEER de God van Israël leeft , die mij verhinderd heeft van u, en gansch uw huis, kwaad te doen, dat ten ware dat gij u gehaast hadt, en mij te gemoete gekoomen waart., zoo ware. Nabal niemand die D 5 aan -.n aan dbigaïli 'aar hij us tijd'ijk,  g2 XXIV. LEERREDE. l < i belang. neenig heeft zich dus , in jonge jaaren , voor il zijn leven bedorven! daar men, door tijdig :n wijslijk zich te beraaden, zijn verderf, onler 'sHeeren zegen, had kunnen voorkoomen. Dngelukkige luchthartigheid , die meent, alle kwaaiigheden te kunnen wechblaazen! Dwaaze eigenzinnigheid en trotschheid, die waant, dat misvattingen en misftappen , eenmaal gedaan, te veranderen en te verbeteren , al te vernederend , te beleedigend zou zijn ! Hoe vaak werd die vroolijke hoogmoed verfmoord in jammerlijke wanhoop! Maar wij alle hebben ook onze eeuwige belangen. Zoo ergens , hier is het noodig , ons beftaan en gedrag , op den rechten tijd, naar waarde wel te beoordeelen. Hier zijn wij alle van natuure onwijs en dwaalende , en daar door gezind, den kwaaden dag verre te ftellen, en terwijl wij in de zonde en het ongeloof leeven, onszelven te vleien, en te denken : Het kwaad zal tot ons niet genaaken. Het gevolg hier van is , dat men onvatbaar is voor raad , ongevoelig voor 's Heeren vermaaningen, liefst met Nabal vroolijk zich vermaakt", terwijl het Godlijk wraakzwaard dreigt; en met den rijken .man zich zegent, terwijl de bode des doods vast nadert. intusfchen foeït de tijd daar 'heen. En wat gebeurt? Er koomt, het zij op een doodbedde, of althans zeker met het fterven, een tijd, waar in der betooverende weereld het blanketlël wordt  r Samuels XXV. vs. 32—44. 83 wordt afgevaagd, de voorwendfels der zonde verftomd worden, het flaapend geweten wakker gemaakt, en het, dus lang op duizende voorwerpen verftrooide , zielsgezicht, gevestigd wordt op dingen , die voor het ligchaamlijk oog onzichtbaar zijn. Dan vertoont zich de weereld ijdel — de zonde, veel in getal — de fchuld , groot — Gods recht, geducht — de eeuwigheid , ontzaglijk ; welk een gezicht! Nu ziet, befeft, en beoordeelt men de zaaken anders , dan voorheen ; maar —~ op zijn Nabals — als het gedaan , en afgeloopen is ! — En met welk een gevolg ? Niet zelden , dat , in den tijd, het hart verhard wordt als een Heen ; wel door fchrik geflaagen , maar niet met verootmoediging verflaageri ; en zeker, met den dood in wanhoop ncderzinkt ! Och f dat wij in het kortftondig heden, recht over Ons beftaan en handelingen leerden oordcclcn, en hoorden naar 's Heeren raad ! Ai ! zondaar, Verfpil, verfpeel den tijd niet ; verhard uw hart niet ! Dit ééne woord: te laat, heeft .eene eeuwigduurende beteekenis! *7. Wij leeren hier, ten vierden: „ Hoe / hoopeloos ook zaaken moogen ftaan, God^' „ kan in de donkerfte cmftaiidigheden het licht, ,, doen Ichijnen doch wij zijn verpligt, daar d „ toe tijdig en wijslijk de géfchikte middelen k te gebruiken". — Het kwaad was ten vol- » den over Nabal en zijn huis beflooten. Welk pen donkere naght 1 Dan David zegt tot F 2 AbV >af God 1 de bot' •■loosfte 'nfirmijlteden^ukonmst ib geert.  84 XXIV. LEERREDE. 'Abigaïl : Trek met vrede op naar uw huis. Welk een heuglijk licht! — Maar zij gebruikte ook tijdig en wijslijk de gefchikte middelen. — Tot welke uiterften kan het met land, met kerk , met bezondere huisgezinnen, met perföonen en zaaken, uitwendig of inwendig, of in beide opzichten, koomen; ook al door tusfchenkoomst van eigen dwaasheid ! — In welke kommerlijke omftandigheden en duisternisfen, kunnen godvruchtige Hemans eir Afafs. gcraaken; en tot welke moedlooze en hoopelooze ongefteldheden, kunnen zij daar onder worden vervoerd ! Wij hooren hen meermaalen klaagen : Mijne ziel is der tegenheden zad, en mijn leven raakt tot aan het graf. Ik ben gerekend met de geenen die in den kuil neder dooien ; ik ben geworden als een man die krachtloos is ,' afgezonderd onder de dooden , gelijk de ver(lÈgeneh die in het graf liggen , waar aan Gij niet meer gedenkt (j>). , Maar ziet ook hier, God kan in de duis»j ternis het licht doen opgaan. Abigaïl ver- j wacht de verwoesting van haar huis ; en zij keert , ten midden uit de glinsterende zwaarden, in vrede tot het haare terug. Zij vrees-i de , alles te zullen verliezen; en zij behoudt; — 'buiten een' dwaazen man — alles wat zij bezat, en krijgt zelfs David ten egtgenoot.i Laat ons gelooven , God ziet, daar wij blind] zijn è (p) Psalm LXXXriM: 4-6.  i Samuels XXV. vs. 32—44- s5 zijn ; Hij weet raad , daar wij raadloos zijn; Hij is almagtig,-daar wij bezwijken; daar wij niets kunnen uitwerken, kan Hij fcheppcn. — Waarom , oprechten, in bekommerlijke tijden en gevallen , dan zoo vaak moedloos ? Gedenkt , de Heer aanfchouwt de moeite en het verdriet , opdat men het Hem in handen geeve. Wat buigt gij u dan , o vroomen, zoo diep neder ? hoopt op God. Maar houdt ook onder het oog, dat wij verpligt zijn , in navolging van Abigaïl, gefchikte'miiddelen, tijdig en wijslijk, in 't werk te Hellen. — In ongelegenheid werkeloos te zitten zugten , is tijd verkwisten, en nutloos zijne ziel pijnigen , terwijl gevaar en nood intusfehen aanwast. — Ontijdig middelen aantewenden , is vergeeffche arbeid en moeite. Wat baat het, den dijk te willen behouden, wanneer die reeds doorgebrooken is , en de vloed de velden alom overftroomt ? — Dan, daar men middelen gebruikt, is het ook hoognoodig, die wijslijk te gebruiken. Had Abigaïl , zelve thuis blijvende, gezandten aan David gezonden , men zou hebben kunnen zeggen : De vrouw heeft middelen in 't werk geHeld , om het dreigend gevaar aftewenden; maar men had ook kunnen vraagen : Waarom ging zij niet zelve tot David ? — Tot David gekoomen zijnde, fpreekt zij niet op berispenden toon; zij begint niet, met hem. onder het ,oog te brengen, het onbezonnen, het onbeI ' F 3 taa~ Dat wij ■verpligt zun, middelen ter band te neenien,  dech op bctaa-tie- iilkf. •wijse. jW XXIV. LEERREDE. taamelijke van zijne onderneeming. Zu]k een zuur, zou zijne drift te ftefker hebben doen gisten. Met welk een wijs beleid zij David bejegende, hebben wij gezien; en tevens, met welk eenen gezegenden uitflag haare pooging werd bekroond. — Wij prijzen Abigaïl; maar nog beter deeden wij , indien wij haar navolgden. Schoon het heil des Heeren is , is en blijft het, gelijk altoos, zoo ook bezonderin kommerlijke omftandigheden , onze pligt, de middelen ter redding , met wijs beleid in 't werk te ftellen. — En wat is daar toe noodig ? Zeker , eene grondige kennis van zaaken , die op onzen toeftand betrekking hebben , en van menfehen , met welken wij te doen hebben ; immers , van het menschlijk hart. — Nederigheid des harten. Hoogmoed deed iemand meenjgwerf zaaken, en beleid van zaaken , onderneemen , welken hij , uit befef van onbekwaamheid , aan anderen hadde behooren overtélaaten. — Bedaardheid van geest. Een driftig gemoed , maakt ligtiijk eene fcherpe tong ; en door te haasten, daar men wat moest verbeiden, verliest men niet zelden de vrucht, welke men van welmeenende poogingen had moogen verwachten. — Vooral is hier noodig , ootmoedig afhangen van den Heere. Weetende, dat van Hem het antwoord der tonge is , en gedenkende , dat hij wien wijsheid ontbreekt, dezelve geloovig van God  i Samuels XXV. vs. 32—44. 8/ God mag en moet begeeren ; moet het ook onze bede zijn : Heer, leer mij eenen goeden zin en weetenfchap. Laat ons wel befeffen; Vaderland, Kerk, en wij in het bezonder , kunnen in groote zwaarigheden, in bange nooden, in uiterst gevaar koomen; — dan God is magtig, uitr koomst te befchikken; — doch wij zijn verpligt, gefchikte middelen tijdig en wijslijk in 't werk te Hellen, H. Leeren wij hier , ten v ij f d e n : -„ Schoon God den zondaar draagt, en kenbaar ,, zelfs van rampen verfchoont, zal Hij hem „ echter , naar zijne wijsheid , en op zijnen ,, tijd , de ongerechtigheid vergelden". -— Nabal was over het geheel een flegt mensch , en zijne handelwijs omtrent den voortrcffelijken David , eene fchreeuwende ondankbaarheid , en grievende fmaad en hoon. God redt hem , door middel van zijne huisvrouw; maar , door 's Heeren rechtvaardig beftuur, Haat hem, nu volvroolijk over zoo fhocd een bedrijf, de doodlijke fchrik om het hart ; en na tien dagen , rukt 's Heeren hand hem uit den tijd naar de eeuwigheid. En met hoe_ veele andere voorbeelden zou men dit kunnen ftaaven! Och ! dat de zondaar dit befefte ! Er is,, die , fchoon niet misgedeeld van natuurlijk' F 4 ver-j Dat God den zmdadr ixel voor eenen tijd ., d, aagt, locb ook ip zijnen Üd Wafti  SS XXIV. LEERREDE. verftand, niet ontbloot van kennis in veelerlei zaaken, meer of min zelfs in Godlijke; fchrander ook , en bekwaam , in het beleid van de dingen deezes levens — maar die echter , als een Nabal, een dwaas, zijne eigen rampzaligheid met vlijt fchijnt te bejaagen. — Dan welk eene uitkoomst Haat hem te wachten? Hij mooge , met Nabal, veele goederen in de weereld , en veel voorfpoed hebben ; zal het hem nut doen , ten dage der verbolgenheid ? Hij vertrouwe op de veelheid zijnes rijkdoms; zal hij, wanneer Gods hand hem {laat, fteunfel vinden in dien {taf ? Hij vermaake zich in koninglijke gasterijen, en drinke zorgeloos den wijn uit volle fchaalen ; zal dit hem eene befchutting weezen , tegen het onweder dat boven zijn hoofd faamenpakt ? Hij befpotte en verguize eenen vroomen David, en , dat nog fnooder is , den tegenbeeldigen David , zijn zalig Evangelij, zijnen dienst, en volgelingen; zal fpotternij hem beveiligen, wanneer de verfchrikkingen Gods zich tegen hem zullen wapenen ? Het is zoo ; God draagt ook de Nabals, begunstigt hen meermaalen met have en rijk dom; zelfs redt Hij hen wel uit groot gevaar, en banden des doods , en zulks ook boven en tegen verwachting. Maar wat is het gevolg ? Wenden zij zich tot God, die hen zegende en 'verloste ? Meenig hervat, wanneer het gevaar , zoo hij meent , geweeken is, zijnen voo- ,  i Samuels XXV. vs. 32—44. 89 voorigen weg , verhardt zijn hart, en , niet befeffende dat 's Heeren langmoedigheid en goedertierenheid over hem, tot bekeering leidt en roept, vleit hij zich met de inbeelding, dat God een welgevallen in hem heeft, immers, dat zijn beftaan en weg den Heere niet zeer mishaagt. Ik zal, zegt hij, vrede hebben, alIchoon ik naar het goeddunken van mijn hart wandele. Dan fchoon de tijd van dit leven, de tijd niet is van algcmeene en volkomen vergelding , en zulks ook , zal de tegenwoordige weereld beftaan , niet zijn kan ; leert echter Gods Woord en de ervaaring , dat God, naaf zijne wijsheid , en op zijnen tijd , den Nabal de ongerechtigheden thuis zoekt. — Die iets weet van de wegen der Godlijke Voorzienigheid , en gadeflaat het geen van tijd tot tijd in de weereld gebeurt, behoeft niet flegts uit Afafs bericht te wecten, dat dwaaze misbruikers van Gods langmoedigheid, trotfche befpotters van den onderdrukten , verdrukkers van godvrucht en godvruchtigen, fpoediger dan men veeltijds verwachtte, een ellendig einde neemen, vallen en verwoest worden, met fchrik vergaan, en als een droom verdwijnen. — En het ware zoo , o zondaar, dat gij , met een •flaapend geweten , in uiterlijken vrede ten grave gingt ; wat is u te wachten bij den dood , en in de eeuwigheid ! Is God niet rechtvaardig? Kan Hij anders dan recht doen? F 5 Moet ook nu in den tijd, en zeker in de eew •Lvigbeid.  9* XXIV. LEERREDE. Moet Hij dan niet vergelden naar weg en werk ? Laat toch uw eigen geweten fpreeken. — Och ! dat gij tot uzelven kwaamt, uwe dwaasheid verfoeidet , om hartveranderende genade leerdet bidden, en nog in deezen uwen dag bekendet, wat tot uwen vrede dient ! Wat zal het inhebben , te moeten zeggen : Nu zie ik het; maar — helaas! —i te laat! Dat -wij »p de bewijzender Godlijkewraak moeten Ieti en ; doch met bedachtzaamheid. % Leeren wij van David , ten zesden, „ verftandig en godvruchtig op de bewijzen „ der Godlijke wraak te letten". — David had het onrecht en den fmaad, hem door Nabal aangedaan , op dien fnooden willen wreeken ; dit was verkeerd. God verhindert hem in dit voornemen; dit was hem dankftof. De Heer zelf vergeldt Nabal zijne dwaasheid, en handhaaft dus de zaak van zijnen gezalfden; dit merkt David op, en het is hem ftof van aanbidding. Zeer voorzichtig moeten wij zijn , in het beoordeelen van den aart, de reden , en bepaalde bedoelingen van Godlijke bezoekingen, over perfoonen of geheele volken. Gods oordeelen zijn een diepe afgrond. — Vooral behooren wij wel toetezien, dat liefde noch haat, drift noch wraakzugt, uitleggers en toepasfers zijn van Godlijke bezoekingen. Door verkeerde zelfsliefde verblind, kunnen wij ons verbeelden, beleedigd te zijn, of kunnen een klei-  i Samuels XXV. vs. 32—44. otf kleinigheid , ongelukkig ons aangedaan , hoog opneemen, en om wraak doen roepen. Treft dan den gewaanden beleediger eenig ongeval; ligtlijk denkt men : Zie daar ! God van den hemel wreekt mijn ongelijk ! — Hoe dwaas ! Is tijdlij k leven en geluk niet altoos, meer of min, met rampen vergezeld ? — Noodig is het, zelfs in aanmerkelijke gebeurdnisfen, met bedachtzaamheid te werk te gaan. Waarom fneuvelt de godvruchtige Jofia (q) ? De afgodifchc Israëliërs konden zeggen: Zoo neemt God wraak , van het verwoesten onzer hoogten ,. altaaren, Baals, Chemarim, en wat ons verder dierbaar was — terwijl godsdienstige Israëilers , dien vroomen Vorst voor den dag des kwaads ziende wechnecmen, hier in Gods wraak over een afgodisch en godloos volk met fchrik befchouwden. — Dan, met dit alles ; het rampfpoedige dat zondaaren treft, fpreekt meenigmaalen zoo duidelijk en fterk, dat men , willends of onwillends , de wraake Gods moet zien. En zou de vroome die alsdan niet erkennen en aanbidden? Wilde ik de voorbeelden van zulk eene kenbaare wraake Gods poogen optefaamelen; ik zou een werk van al te groot eene uitgebreidheid onderneemen. Wij zouden — om maar iets te melden — vinden, eene weereld, verzoopen in wellust en zorgeloosheid, in een' al- Cq) 2, Koningen XXIII: 29, Daar die heivijzen dikwerf zoo kenbaar zijn,  9» XXIV. LEERREDE. algemeenen Vloed verfmoord; — een Sodom, -brandende in vuile ontucht, door hemelvuur verbrand ; — een Egyptisch Vorst, en zijne hovelingen, fchuldig aan het verdrenken van Israëls manlijk kroost in den Nijl, zeiven in de golven der Roode Zee begraaven. Wij zouden zien, Korah met zijne vergadering, zich trotsch verheffende, in den afgrond verzinken; — Israël, ondankbaar aan Gods zorge, beantwoordende, en ftoutlijk vleesch begeerende, met het vleesch tusfchen de tanden fterven; — en eenen Koning Adoni-Bezek, de duimen aan handen en voeten afhouwen, terwijl wij hem zelf hooren bekennen , dat God hem dus vergeldt, het geen hij wijleer , op dezelfde wijze , aan zeventig Koningen had gedaan. Wij zien eenen Abimelech , die zijne broeders op eenen fteen moorddaadig had omgebragt, door een ftuk van eenen molcnfteen de herfenpan verpletteren ; — en eenen Agag , wiens zwaard de moeders van haare kinderen had beroofd, door het zwaard in ftukken houwen. Wij zien eenen Achab en Jezabel, die 's Heeren dienst verftoord, zijne Profëeten omgebragt, en Naboth van zijn vaderlijk erfgoed en van 't leven beroofd hadden, ellendig omkoomen, terwijl zijn bloed van de honden gelekt, en haar verpletterd ligchaam door de honden gegeetcn wordt. Wij zien eenen trotfehen Haman aan de galg hangen, welke hij voor den onfchuldigen Mordechai had opgerecht. — Om in déeze ftoffe niet verder uitteweiden, zal ik alleenlijk . zeg.- |  i Samuels XXV. Vs. 32—44. 93 zeggen: Men zag, in vroeger' en laater' tijd, bewijzen, dat die God verfmaaden, ligt geacht worden ; dat onrechtvaardigen verarmd — verdrukkers verdrukt — vervolgers vervolgd — lasteraars belasterd — leugenaars beloogen — beroerders beroerd worden,; en dat verwaande fmaaders en befpotters van zulken , die eerbied waardig zijn , met Nabal als dwaazen iterven, en hunnen naam ter vervloeking nalaaten. In zulk een beftuur der Godlijke Voorzie-) nigheid Gods wraak niet te zien, is moedwil-' lige blindheid ; en die te befpotten, in ftcde van te eerbiedigen , is godloosheid. — Het is de Heer, de God der wraake, die door zulke fpreekende hertellingen zijner Voorzienigheid ons toeroept: Koomt, aanfehouwt de daaden des Heeren , die den godloozen vergeldt naar zijnen weg. — Daar God zich als de God der; wraake ontdekt, moet de zondaar God leeren' vreezen, en op zijn eigen heil bedacht, zich vraagen : Wat ftaat mij te wachten ? Want waarlijk , er is een God , die zelfs nu , op aarde richt. — En de godvruchtige ,. die, ziende den hoorn der godloozen verhoogd, dikwijls zich den moed laat ontzinken , mag en moet, wanneer God de zaak zijnes volks, waarheid en gerechtigheid , kennelijk hand. haaft , met godvcrheerlijkende aanbidding uitroepen,:. Ja, Heer, Gij almagtige God, uwe «ordeejen.z'rjn waarachtig en rechtvaardig! J. Laat neeten vijdieop» tierden, ot ons \ut.  :94 XXIV. LEERREDE. Dat vroomen, uit nooden gered, teyn ver- xoèktngen he.ben te waaken. Dat wij bet annE«<4 van den lege' heeldiget Davi.t wetten i acht nee men. ■ T. Laat ons, ten zevenden, nog opmerken : „ Godvruchtigen moeten wel toe„ zien i dat zij, uit ongelegenheden gered, en „ in verruimende omftandigheden gebragt zijiv „ de , niet tot zonden worden vervoerd", — David, uit nooden gered, en met Abigaïl ge-huuwd zijnde, nam zich yervolgcnds nog Ahiiioam ter vrouwe. Een bedrijf, hoezeer door het algemeen gebruik, zoo het feheen, gewettigd , echter zondig. — Godvruchtigen ftaan door de inwoonende bedorvenheid bloot, voor hinken in hunnen gang. Verruimende voorfpoed , brengt verzoekingen met zich.- Het gebruik der tijden, en voorbeelden van gepreezen menfehen, fpannen ligtlijk ftrikken, en men wordt verrast en ingewikkeld , eer imen het denkt. * Hiskia , uit de banden des doods verlost, valt in de ftrikken, die Babels gezandten hem fpannen. — Heeft, o Christen, God u in benaauwdheid ruimte gemaakt; waak en bid , opdat gij niet in verzoeking koomt; en bewaar dan vooral uw hart, boven al wat te bewaaren is. n. Laat mij, bij aanleiding van dit gefchiedverhaal, gelegenheid neemen, om U. A. - een zaak van het allergrootst: belang te herinneren. De tegei" beeldige David- doet aan «ons allen eene plegtige bezending ; bezending, ' van veel grooter belang , dan die van den eigenlijken David aan Abigaïl; — bezending, waar door Hij ons -zijn verworven heil, groote t a j goc-  i Samuels XXV. vs. 32—44. •9$ goederen , zichzelven , en eeuwige zaligheid , aanbiedt; — bezending , waar door Hij ons voor Zich vraagt, om met ziel en ligchaam, Hem voor tijd en eeuwigheid, als in een huuwlijksverbond,, te worden toegevoegd. Dit voorftel , zoo heerlijk en zaligend , wordt ook heden aan ons allen gedaan. En wat is ons antwoord ? — Och ! of wij, in waarheid, aan Davids Zoon en Heer ons woord , ons hart gaven , en met gewilligheid en blijdfehap — meer dan Abigaïl tot David — tot Hem kwamen , om voor eeuwig de zijnen te zijn ! — -Leeft gij , o Christen , gelijk wijleer David, thands geduuriglijk in ftrijd ; eerlang zult gij, van allen ftrijd, en moeite , en leed verlost, met David leeven in de ruimte ; niet in een aardsch Hebron of Jerufalem , maar in het hemelsch Sion. Amen. Voormiddag in de Groote Kerk, deu 4 van Slagimaand, 1770. XXV.  j$ XXV. LEERREDE, XXV. LEERREDE. i Samuels XXVI. vs. t -12. i. De Ziphiten nu quamen tot Saul te Gibea3 /eggende, Houdt hem David niet verborgen op den ■heuvel van Hachila, voor aen de wildernisfe? ■ i. Doe maeckte hem Saul op, ende toogh af me de woestijne Ziph , ende met hem drie duyfent man , uytgelefene van Israël: om David te foec- ken in de woestijne Ziph. 3. Ende Saul legerde fich op den heuvel van Hachila, die voor aen de wïldernisfe is aen den zal hem vernederen ; maar de nederige van geest zal de eere vasthouden (a). Eene uitbraak , door haaren eigen aart, en veelvuldige ondervinding , allerwaarachtigst. — De hoogmoed , gebooren uit vleiende zclfsvcrbeelding, doet hem die er door beheerscht wordt, menfehen en zaaken beneden derzelver waarde — en zichzelven, en zijn eigen bedrijf, boven en tegen waarde fchatten. Deeze dwaasheid vervoert den hoogmoedigen, om, daar hij oor en hart voor wijzen raad , en zelfs voor de ftem van zijn geweten, fluit, oor en hart te openen voor het geen den eigenwaan kan ftrcelen , en daar door zich overtc-gceven aen een beftaan , gedrag , en onderneemingen , door welken hij, bij de uitkoomst, befchaamd, zelfs wel te fchande wordt, en dus zichzelven diep ■ vernedert. — De nederige van geest, in tegendeel , die zich , en de voorwerpen buiten zich, naar waarheid en waarde poogt te fchatten — van de bepaaldheid zijner vermogens een lecvendig bcfef heeft — omzichtig daarom te werk gaat — en onder opzien tot den Heere, in zijne roeping, post, en pligt werkzaam is, en daar bij blijft; die houdt de eere vast. Elk , toch , die wel oordeelt, keurt zulk (a) Spreuken XXIX: 23.  t Samuels XXVI. vs. i—12. 99 Zulk een beftaan goed, acht hem die dus handelt, lof en eere waardig; en de nederige van geest , in zijn gepreczen beftaan volhardende, houdt daar door die verkreegen eere vast, fisêifs bij het nageflacht, zulks dat zijnes met roem gedacht wordt, cn hij anderen ten voorbedde van navolging ftrekt. ■ Een fpreekend bewijs van de waarheid deezer tweeledige Spreuk , zien wij in Saul en David, en wel in hun beider gedrag, welk ons in dit gedeelte van het heilig Gefchiedverhaal wordt opgegeeven. — Wij zien daar Saul, door hoogmoed tegen God en menfehen gedrecven , eerloos zijne drift opvolgen , en om zijne eigen hoogheid te beveiligen en duurzaam te maaken, den onfchuldigen David wreedlijk vervolgen ; doch met eene uitkoomst, diep vernederend voor zijn' perfoon en achting. —■ Wij zien daar David, die, nederig van geest, zich binnen de paaien houdt, door God hem voorgefchreeven, edelmoedig van de hand wijzen eene gunstige gelegenheid , om, zijnen vijand uit den weg mimende , zichzelven te verheffen; maar, even daar door, de eer, de achting, den roem, Welken hij verkreegen had , vasthouden , bewaaren, en vermeerderen. — Eene gebeurdnis , fchandelijk voor Saul; maar voor David , hoe beproevende ook, door 's Heeren beftuur gelukkig en roemwaardig. G a - Uit Waar van wij een vo'jfbeeld vin» den, in bet gedrag van Saul, en van David , bier vermeldt  igo XXV; LEERREDE. 1 3 ] ! i David beeft zich andermaalnaar de woestijn van Zif legeeven, Uit het voorige Hoofdftuk, befchouwdeil rij David, zwaarlijk door Nabal 'beleedigd — :ondig vervoerd — gunstiglijk van een onbeaamelijk opzet wederhouden — door den leere zeiven Verdeedigd — en, döör een vuuwlijk met Abigaïl, uit benaauwende ongelegenheden in ruimte gefield. — Is David liet gelukkig ? In zeker opzicht, ja. — Maar s zijn geluk beffendig ? Verre van daar. — ^1 ras zien wij hem, verraaden door de Zifij;en. — vervolgd door Saul; — daar onder in swaare verzoeking gebragt ; — doch , met blijken van 's Heeren gunstig beftuur, geluk* Iriglijk , met eer en roem , gered. Ziet daar Je zaaken, welken wij thands hebben te overwcegen. A. Ter korte verklaaring van dit gedeelte van het heilig Gefchiedverhaal , befchouwen wij, N. Voor eerst, David, andermaal verraaden door de Zifijtcn. Dus leezen wij : De Zifijten nu kwamen tot Saul te Giha, zeggende: Houdt zich David niet verborgen op den heuvel van Iiachila, voor aan de wildernis? — Van de Zifijten — de ftad Zif — en den heuvel Hachila , hebben wij voorheen gefprooken (b), en gezien , dat David, Kehila verhaten hebbende , zich in de woestijne Zif onthield, op - en (hj i Samuels XXIII: 14—19.  ï Samüels XXVI. vs. i—12. ior en in den omtrek van den heuvel Hachila. in min toeganglijke plaatfen tegen Sauls woede verfchuiling zoekende. Wij hebben ook gezien , dat de Zifijten, zulks vcrnecmende. kennis hier van aan Saul gaven ; en dat dees, met krijgsvolk, derwaards trok, om David in zijne magt te krijgen; waar in hij, had God niet zonderling voor David gezorgd, ook zou geflaagd hebben. Wanneer men dit ons Hoofdftuk leest, kon deeze bedenking oprijzen : „ Vinden wij „ David, die onlangs in Paran was , nu wc„ derom in de woestenij van Zif? Vertrouwt „ hij zich andermaal bij die verraaders ? En „ durven deezen hun verraad — en Saul zijné „ vervolgingen tegen David aldaar , hcr„ vatten? ! Er was, die verdccdigde, dat hier niet een ander , maar het zelfde geval, wordt ver-; haald, dat ons voorheen reeds is befchreeven^ Een gevoelen , zeker , van zeer bedenkelijk) uitzicht en gevolg. Het raakt hier geene mie- \ leezing of misfehrijving van een enkel woord, * maar een geheel en uitvoerig gefchiedverhaal.' — Dan , heeft zulk een gevoelen eenigen1 deugdlijken grond ? De hier verhaalde gebeurdnis zou even dezelfde weezen , met de reeds voorheen verhaalde. Maar dan' moesten immers de beide vernaaien overcenkoomen. Ik fma toe , dat twee vernaaien, aangaande' G 3 de- TVattr toe hijgewigtig& i e tienen h,id, Deeze geleurd/, is eordi ten e, rechte 'oor dc elfde geouden,iet dn , 7./ie eeds vertiald is.  XXV. LEERREDE, lï'nvt jcbi»n b i ie veelszins tvereenktomen, zif" wezen 'i'k tnder- fchetden. dezelfde gebcurdnis , in omüandigheden , bezonderheden van periöonen , voorvallen , gefprekken, e. z. v., zeer ondericheiden kunnen zijn; doch in de hoofdzaak moeten zij overeenflcmmm, en in de omftandigheden moeten geene volftrekte , en met eikanderen onbeftaanbaare, flrijdigheden voorkoomen. Heeft dit laatfte plaats, dan zijn die twee vernaaien, of geen verhaalen aangaande dezelfde gebcurdnis , of zij zijn beide, of een van beiden, onnaauwkeurig en vcrvalscht, Maar hoe is het nu gelegen met het verhaal in dit HoofJftnk , en dat, welk in het XXIIIfte Hoofdftuk voorkoomt ? Zijn ze beide eikanderen gelijk ? In zeker opzicht , ja. In beide vinden wij David met zijn volk in de woestijn van Zif, bij den heuvel Hachila; — in beide vinden wij, dat de Zifijten David aan Saul verraaden; — in beide zien wij Saul af koomen , om David in handen te krijgen; — in beide zien wij Sauls aanflag verijdeld. Ia dit alles koomen de beide verhaalen overeen. — Maar volgt daar uit, dat beide dezelfde gebcurdnis behelzen ? Verre van daar. Beide zijn in omftandigheden zoozeer verfchillend, dat elk verhaal, ten duidelijkffen, eene gansch onderfcheiden gebcurdnis aanwijst. Daar is David in de woestijn van Maon; — hier, in die van „Zif. — Daar jaagt Saul David na, in de woestijn van Maon; — hier volgt Saul hem na, in de woestijn van Zif. — Daar gaan  i Samuels XXVI. vs. 1--12. 103 gaan David en Saul elk aan de zijde van eenen berg ; — hier ligt Saul gelegerd. —e Daar zien wij Saul werkzaam , om David te omfingelen; — hier zien wij hem flaapen. —r. Daar fielt, David zijne poogingen te werk,, om Saul te ontwijken; — hier zien wij hem in Sauls leger gaan , en zijn' perfoon naderen. — Daar moet Saul , op de tijding van den inval der Filistijnen , het vervolgen van David ftaaken ; — hier doet Davids gedrag cn gefprek, hem van vcrde:e vervolgingen afzien- — Daar fprak David geen woord , met den aftrekkenden Saul; — hier houden zij uitvoerige gefprekken. — Daar trekt David, van Saul verlost zijnde, naar de vestingen van Engedi ; — hier zien wij hem , na het afioopen deezer gebcurdnis , naar Gath , tot Koning Achis trekken. — Daar zien wij Saul, na het eindigen van dien togt, de Filistijnen beoorloogen ; — hier zien wij Saul wederkeeren paar zijne plaats. Welk een verfchil ! Teekent dit geene onderfcheiden gebeurdnisfen ? — Welk eene onbedachtzaamheid, zonder grond, en tegen reden , een gevoelen optevatten, en in de weereld te ftooten , dat zoo bcleedigcnd is aan de achtbaarheid van Gods Woord! Dan welken mdogen de fchijngronden — en redenen , voor zulk een gevoelen , toch weezen'? — Men zegt: Het is niet waarfchijnelijk s dat dezelfde menfehen, in zoo kort een' tijd, het zelfde verraad ten tweedennmale zouden pleepen. G 4 Maar  ïï?4 xxv. leerrede. Maar zou het waarlijk zoo vreemd zijn , dat zondaars , in gelijke aanleiding en omftandigheden , dezelfde zonden meer dan eens herhaalden ? Wat leert hier de ondervinding ? — Men vraagt : Is het te vermoeden , dat David, die zoo onlangs , in de woestijne Zif zijnde, der Zifijten verraaderij had ondervonden , zich andermaal derwaards hegeeven hebbe ? Dan fchoon de 'reden , welke David daar voor had , voor óns ten eenemaal verborgen ware, moogen wij echter, ziende wat hij deed, veilig gelooven, dat hij wel wist wat, en waarom hij het deed. Maar zouden wij de reden van'Davids gedrag niet kunnen ontdekken ? Na Samuels dood, ging David, om Sauls vervolgingen te ontwijken , naar Paran, aan de zuidlijke grenzen van Juda. Daar zijnde , trouwt hij de rijke weduwe Abigaïl. Ih Paran , eene dorre landftreek , konde hij met zijn volk niet beftaan. Thands , door zijn huuwlijk , te Maon en Karmel bezittingen verkreegen hebbende , begeeft hij zich derwaards. Dan deeze landftreek grensde ten noorden aan de woestijn Van Zif. David vond nu wel beter middel van beftaan, maar moest, om voor Saul veilig te weezén, zich in zulk eene plaats onthouden , waar hij niet ligtlijk kon verrast en ingeflooten 'worden ; hier toe was de nabij gelegen woestijn van Zif ten uiterfte gefchikt. En het kan zijn, dat hij zich meer of min gevleid hebbe, dat de Zifijten hem, thands met zulk eene vermoogende vrouw, uit huriné *- " - * " .' .' na- I  | Samuels XXVI. vs. i—12. IOJi jlabuurfchap, gehuuwd, meer toegenegen, dan wijleer, zouden geworden zijn. — David is dan met zijne manfehap in de woestijn van Zif, en onthoudt zich "op en omtrent den heuvel Hachila. De Zifijten , d. i., fommigen van hun, dit Vernoomen hebbende , gaan in ftilte naar Gibea , Sauls hofflad , en geeven hem hier van bericht. — Snood bedrijf! Alles, wat in hun voorig verraad eerloos was , verdubbelt zich hier. — Zij hadden gezien , hoe God den Koning verhinderd , hen befchaamd, en David verlost had ; doch in ftede van dit ter harte te neemen , hervatten zij hunne verijdelde boosheid ! — Zij konden weetcn, hoe godvruchtig David, in de woestijn van Engcdi, zich jegens Saul had' gedraagen,'hem het leven fpaarende , toen zijn volk deszelfs dood eischte ; zulk eene edelmoedigheid betaalen zij hem — met vloekwaardig verraad ! —- Zoo ziet men : menfehen , die door eene ingewortelde vijandfehap bezield zijn, rusten niet, tot zij hunnen boozen moed gekoeld hebben. Menfehen ook', die anderen, vooral lieden van aanzien , eenmaal zwaariijk hebben beleedigd, eri wanhoopen van immer bij den beleedigden' in gunst te zullen 'herfteld worden, zullen,op eigen veiligheid bedacht, veelal hun gewoel niet ftaaken, voor- zij den beleedigden ganschlijk verdorven hebben. — David dit bedrijf der Zifijten in heilig maatgezang véreeuwiG 5 gen- De. Zift}* ten verraaienDavid'andermaalaan Saul,  to6 XXV. LEERREDE. Wair op de ei zijne vervolgingen hervat; gende (c) , teekent hen , als tijrannen , die zijne ziel zochten; als menfehen, die God niet voor hunne oogen Helden. I D. Wenden wij het gezicht van deeze Zifijten , en flaan wij het op Saul. Hoe ontvangt hij dit bericht ? Zegt hij : „ Mannen, ik zie uwe genegenheid te mij waards ; maar uw bericht doet mij geen' dienst. Gij weet, God heeft mijne voorige poogingen tegen David , op uwe kundfehap ondernocmen , kenbaar verijdeld. Ik heb de onbedachtzaamheid gehad, David andermaal te vervolgen; cn toen zijn mij twee ontzettende dingen gebeurd — God gaf mij in Davids hand — en David fpaarde mij het leven ; beide met dat gevolg,, dat ik hem erf wachter van den troon erkend, en zijne gunst voor mijn huis en geflacht, verzocht en bedongen hebbe. Gaat heen , en laat David zich in vrede in de woestijn onthouden". Dus had Saul moeten fpreeken. Dan het blijkt, dat hij met verraaders en verraad uitneemend was gediend. Spoedig maakt hij zich op , neemt met zich drieduizend man , uitgeleezen volk , en trekt naar de woestijn Zif, om David optczoeken. Over berg en dal, met allen moogelijken haast, voordrukkende, koomt hij voor aan de wildernis , en legert zich (O Psalm LIF.  r Samuels XXVI. vs. i—12. 107 ékh op d.n hemel V«ft IïccMla. — Maar hoe is d*C moogelijk ? Immers houdt David zich, voig-ncs het bericht der Zifijten , aldaar verboren, Kooint Saul ter zelfde plaatfe , dan hebben zij eikanderen daar ontmoet ; en ech|gf zien, wij, dat dit niet gebeurde. Dan men begtjjpe , dat Hachila geen klein heuveltje, maar een uitgcffcekt gebergte was, op zekere plaats een' verheven heuvel hebbende. David kan zich aan den eenen kant hebben onthop den , en Saul aan den anderen kant zich hebben nedergefiaagen. Of men kan denken, dat David , toen de Zifijten aan Saul bericht gaven , zich op dien heuvel onthield , maar dat hij op Sauls aannadcring , zich van daar naar de woestijn gewend hebbe. — Saul trekt dan weder op , om , indien moogelijk, David in zijne magt te krijgen , en zijnen moordlust aan dien held te koelen. Geen aangenaam voorwerp, indedaad , voor oplettend gepeins; nuttig echter , dat wij er een' oogenblik bij ffilftaan. Ziet hier een' Vorst, bij zijnen hoogen, ftaat, zeer laag van ziel; daar hij fnoodc Zi-1 fijten, eigenbelangzoekende verraaders, aan de' hand houdt, om den onfchuldigen te belaagen.' ■— Ziet hier eenen godloozen, onrustig als eene voordgedreeven zee. De golven zijner woede hadden zich reis op reis hoog verheven, doch waren telkens , zijnes ondanks , en nu laatst op eene zoo aanmerkelijke wijze , gefluit; thands en zicbltgert ep aen beuvel van Haebila, 'Vaar in noodheid 'namen- OOpl.  IöS XXV. leerrede. thands verheffen zij zich op nieuw , zeer ge-, weldiglijk. — Ziet hier een monster van ondankbaarheid. David had Saul nimmer anders, dan goed gedaan , en nog korts grootmoedig zijn leven verfchoond , en beide heeft Saul openlijk en plegtig beleeden ; maar beide ras vergeetende , wil hij zijnen weldoener , den behouder van zijn leven, vermoorden! — Ziet hier een' eerloozen fchender van eene plegtig beftwooren v er bindt enis. Immers , daar hij David , als erkenden erfgenaam van den troon, had doen zweeren, weldaadigheid aan zijn huis te zullen doen, verpligtte hij zichzelven, David geen kwaad te doen. Doch nu hij meent dat de gelegenheid hem gunstig is, poogt hij den bezwooren befchermer van zijn huis gewclddaadig om 't leven te brengen. — Ziet hier een' ftout verkrachter van zijn eigen geweten. Saul zondigde niet uit onweetendheid , maar tegen beter weeten; niet door overijling , maar met beraaden overleg ; niet uit zwakheid , maar met eene opgeheven hand ; niet door verzoeking, wegens eene nijpende ongelegenheid , maar volkomen vrijwillig : Saul verkracht zijn eigen geweten. — Ziet hier , wat men van menfehen te wachten^ heeft, die te gelijk magtig en godloos zijn. Een vermeend eigenbelang, doet hen beloften, eeden , God , Godsdienst , en eigen gewisfe, ' vergecten. — Maar ziet hier ook, David op nieuw in lijden. Genoot hij, door zijn huuwlijk met Abis,aïl, eenigc verademing; God' brengt  i Samuels XXVI. vs. 1—12. Ixop brengt hem al draa in nieuw* beproevingen; en deezen baanden hem den weg , om zelf veel te leeren , en om anderen , bij de uitkoomst $ te doen opmerken, dat God hem een helper was, en de Heer onder de geenen die zijne ziel onderfteunden (d). i. Wenden wij onze aandacht naar David. Waar is David ? Wat doet David ? — Waar is David? De Zifijten hadden Saul bericht, dat hij zich verborgen hield op den heuvel Hachila. Dan Saul derwaards optrekkende, verliet David dien heuvel, en, zich in de woestijn hebbende begeeven , bleef hij aldaar , om aftewachten wat Saul zoude doen , en daar naar zijne maatregelen te neemen. De onbezonnen held , acht wijken beleedigend ; maar de voorzichtige held, op de uitkoomst ziende, neemt tijd, plaats, en omftandigheden in acht. Het was ook nimmer Davids oogmerk, tegen Saul te ftrijden, maar flegts, waar hij konde, dien vervolger te ontwijken. - David aldaar zijnde , zag , vernam , dat Saul achter hem kwam, hem nazettende in de woestijn. Waren zij dan zoo na bij eikanderen ? Nog niet. David had, als een wijs en voorzichtig veldheer , verfpieders gezonden , en uit deezen vernam hij , dat Saul voorzeker op hem af kwam. — Maar waarom bleef David in die woestijn? Waarom vlugt hij niet zuid- of noordwaards, verre . Cd; Psalm LIF: ,6. 'v\'\ t Pa^id, • er "e ne de dat ïaut op 'iem afïwam,  isendt zich tot den Heere; li» XXV. LEERREDE. Verre wech ? Waarom mat hij, door heen en weder trekken, Saul en zijne benden met af ? Dus, immers, had hij zich best buiten gevaar gehouden , en tevens Sauls toeleg verijdeld. Maar is het geen dwaasheid, bedrijven te willen regelen of bcoordeclen, welken men niet in den grond, en in alle Omftandigheden kent? Dan 't is gemeenlijk het lot van openbaarc bedrijven , en van hun die dus bedrijvig zijn, dat zij van kundigen en onkundigen , en van de laatften wel het ftoutst, worden beoordeeld. Doorgaands wandelen de fchranderfte raadslieden op de markten ; flaan de wijsite Huurlieden op het ftrand ; en zitten de voorzichtigfte krijgshelden in de tent. David heeft beter geweeten wat hij deed, of doen moest, dan wij dit kunnen weeten. David hield zich in het open veld , en buiten Sauls bereik; doch zoo, dat hij alle zijne beweegingen kon gade flaan. Wat doet David? Hij, in bangen nood zijnde , nam zijne toevlugt tot zijnen Verbondsgod. Zijner onfchuld zich bewust, fmeckt hij , dat de Heer hem uit dit doodsgevaar verlosfe , en hem recht doe tegen zijnen verdrukker. En om zijne bede aantcdringen, draagt hij den Heere voor , dat zij, die tegen hem door verraad opftaan , vreemden zijn ; dat zij, die zijne ziel zoeken, tijrannen zijn ; menfehen , die God niet voor hunne oogen  i Samuels XXVI. vs. i—12. fstfg Jlellen (e). Dus geloovig biddende , wordt zijn vertrouwen opgewekt, ook uit voonge bevinding (f) ; en daar door vindt hij zich aangemoedigd, en in ftaat gefield , om iet groots , iet verbaazcnds te onderneemen — iets ; waar door David , onder blijken van '5 Heeren gunstig beftuur , gelukkiglijk wordt gered. De zaak is deeze: David maakt zich op , beipiedt Sauls legerplaats , vindt hem en zijn volk in diepen flaap ; gaat met Abifai derwaards , neemt 's Konings fpies en water-' fle-ch wech ; keert in ftilte terug ; roept, op eene veilige plaats zijnde , tot Abner , toont deezen , en Saul, de fpies en flesch ; bewijst daar mede , dat hij Sauls leven had gefpaard; en brengt daar door teweeg , dat Saul, overtuigd, zijne zonde belijdt, en David in vrede laat vertrekken. Dan eer ik dit verhaal in zijne bezonder-/ heden nader befchouwe, is het noodig, aante-' merken, dat er was, die ook deeze gebcurdnis' wilden gehouden hebben voor dezelfde, welke ons voorheen (g) reeds gemeld is. Ware dit zoo, wat zou men dan van de orde en waarheid van het heilig Gefchiedverhaal moeten denken ? _ Maar waarom wil men, dat dit een 00 1-5- CO Psalm Lm 6-0. Cg; Hoofci/iuk xxm. J tn fielt ?en wel beraamd oian te^ werk. iet ver•aai daar an,  U XXV. LEERREDE. heeft wel eenige overeenköomstmet een voorjg, doch h wezcnli) van het zelve onder- fcheider, ren tweede verhaal van eene reeds gemelde* gebeurdnis zij ? Omdat, zegt men , dit hier verhaalde geval , zooveel overeenköomst heeft , met het gebeurde té Engedi. — Is er, dan waarlijk zooveel overeenköomst, tusfchen deeze twee verhaalen? Men zegt, ja. — Laat ons, hooren. In beide , wordt verhaald , dat Saul kennis kreeg van Davids verblijf; — dat hij met drieduizend man tegen hem optrok; — dat Saul, eer hij zulks wist, in Davids handen viel; — dat Davids manfehap Saul om 't leven wilde brengen; — dat David, door redenen van gelijken zin, dit heeft belet; — dat hij zich vergenoegde , met Saul heimelijk iets te ontneemen, door welks vertooning hij hem konde overtuigen; — en dat er tusfchen Sauls gedrag en gefprekken , gelijk ook die van Da^ vid , bij het afloopen der gebeurdnis gehouden , groote overeenköomst is. Het is niet noodig , op dit voorgeftejde \ eenige aanmerkingen te maaken. Laat dit alles zoo zijn; volgt dan nog, dat dit twee verhaalen van dezelfde gebeurdnis zouden wee<' zen ? Laat ons , om van het tegendeel overtuigd te zijn, hoóren, Welk verfchil en onderfcheid , tusfchen de beide gebeurdnisfen , ons wordt opgegeeven. Het geval, te voorert verhaald, gebeurde in de woestijn van Engedi , gelegen aan het noordeinde der Zoutzee; — het geval, hier verhaald, in de woestijn van Zif, welke omtrent tien uuren zuidelijker  i Samuels XXVI. vs. i—12. 113 kg. — Daar zoekt Saul David , op de rotslieenen der wilde geiten ; — hier legert hij zich op den heuvel Hachila. — Daar gaat Saul alleen in de fpelonk; — hier is hij in 't midden van zijn leger. — Daar fnijdt David een ftuk van Sauls mantel' af; — hier neemt hij deszelfs fpies en waterflesch wech. — Daar liep David Saul achter na; — hier gaat hij in vrede van David wech. — Daar roept David Saul toe: Mijn heer Koning! — hier roept hij tot Abner. — Daar zegt hij tot Saul: De Heer heeft u heden in mijne hand gegeeven , in deeze fpelonk ; — hier zegt hij tot Abner: Daar is een van den volke gekoomen, t. w., in het leger, om den Koning te verderven. — Daar vertoont David aan Saul de afgefneeden flip zijnes mantels ; — hier vordert hij , dat een van de jongelingen overkoome, om 'sKonings fpies en waterflesch te haaien. — Daar zien wij , dat David , na den afloop van dieontmoeting, met zijne manfehap in de vesting ging , vervolgends optrok naar Paran, van daar tot Nabal, en voords Abigaïl ter vrouwe nam ; — hier zieii wij , dat David , na het eindigen van deeze ontmoeting , op zijnen . weg (h) , en voords naar het land der Filistijnen , ging. — Genoeg, denk ik, om. overtuigend aantetoonen, dat de heilige Gefchiedfchrijver ons niet twee verhaalen van ééne gebeurdnis , maar onderfcheiden verhaalen, van I (h) 1 Samuels XXH: 25. JII. Deel. H  Het welk i uit verkeerdeoogmerken, en zon. reden, door ft ■mi gen wotat 114 XXV. LEERREDE. van twee, in plaats, omftandigheden, en tijd zeer verfchillende gebeurdnisfen , opgeeft. Wat mag toch het oogmerk zijn, waar toe men deeze beide gebeurdnisfen voor ééne wil doen doorgaan ? Poogt men dus de egtheid en Godlijkheid van dit gedeelte der heilige Schrift te ondermijnen en te beftrijden? Snood , zeker ! En moeten zulke tastbaare onwaarheden de wapenen zijn ? — Bedoelt men dus, Saul en zijn bedrijf min boos , en Davids beftaan min voortreffelijk , te doen voorkoomen ? Voorzeker wordt Saul en zijn MUijf te affchuuwelijkcr, daar hij den redder van zijn leven poogt te vermoorden ; voorzeker ook , wordt Davids beftaan en gedrag te luisterrijker , daar hij dien ondankbaaren -i •en moordzugtigen vorst andermaal het leven j fpaart. Maar mag men den godloozen en de I godloosheid vernislen , om den vroomen en I j de vroomheid tc benevelen? Is het geen blijk, j zoowel van onbefchaamde ftoutheid , als van | uiterfte verlegenheid , wanneer men , om dit I te kunnen doen , zulke gansch onderfcheiden II gebeurdnisfen in één poogt te fmelten , en de I achtbaarheid van Gods heilig Woord aan zulk ; L een inzicht opoffert? ür Ma am zegt men, is het niet zeer vreemd, ij indien deeze gebeurdnis onderfcheiden is van | '""die, in de woestijn van Engedi voorgevallen,11 dat David dezelve hier aan Saul niet herinnert, ,|  r Samuels XXVI. vs. i—12. 115 en hem zijne ondankbaare trouwloosheid niet verwijt ? — Dan , zoo hier iets vreemd is, dan is het Davids zedigheid, jegens zijnen Vorst en Schoonvader. Is het vreemd,- dat David hem geene ver wij tingen doet, daar hij altoos hem met zooveel eerbied behandelt? En wilde David verwijtingen doen ; welk een ruim veld zou hij gehad hebben ! daar Saul hem , van den dag af dat hij der Filistijnen kampvechter had verflaagen , met fchending van duure eeden , verraaderlijk belaagd , en wreedlijk vervolgd had. En zegt David hem in het volgende , fchoon hij zich van verwijtingen onthoudt, niet genoeg? — Maar Saul, zegt men , fpreekt cr ook geen woord van. — Dat is zoo. Dan ik beantwoorde die bedenking , met flegts te zeggen : Het is Saul, die hier van zwijgt. — Nog zegt men : De Schrijver van dit Boek, doet, deeze gebeurdnis verhaalende , geene de minfle aanwijzing op de voorige ; daar hij , had hij zulks gedaan, Sauls fnoodheid, en Davids edelmoedigheid , te duidelijker hadde doen afflecken. — Dan, daar de heilige Schrijver deeze beide- gevallen zoo kort op eikanderen verhaalt, doet hij zulks ruim zoo krachtig, clan hij door eene terugwijzing op het voorig geval, had kunnen doen. Ook fchrijft hij een Gefchiedverhaal; en niet aanmerkingen op gebeurde zaaken. 't Is waar, in beide verhaalen koomen zaaken voor, die eikanderen, in verfcheiden opzichten , gelijk zijn. David wordt, in beide H 2. ge,* tegengtfpreoken.  I ; David koomt aart Sauls legerplaats [ij XXV. LEERREDE. rcvallen, verraaden; — maar kan één perfoon liet meer dan eens verraaden worden? — In 3eide gevallen trekt Saul met drieduizend man Dp ■ _ maar is het vreemd, dat een Vorst zijne gewoone huisbenden in meer dan ééne onderneeming gebruikt? - In beide gevallen koomt David in ftilte tot Saul, fpaart deszelfs leven , bewijst zijne onfchuld , en wordt van Saul gerechtvaardigd ; - doch wat zwaarigheid , al ware zulks niet flegts twee- maar nog meermaalen gebeurd? Lang genoeg zijn wij door deeze ongeronde bedenkingen opgehouden. — Laat ons den draad van het gefchiedverhaal hervatten — David , bericht ontvangen hebbende , dat Saul voorzeker kwam, maakte zich op, en kwam aan de plaats , daar Saul zich gelegerd hadde. Ts dit niet roekeloos ? ware het niet voorzichtiger geweest, dat David de vlugt had genoomen ? Het zal best zijn , dit aan den fchranderen David overtelaaten, die best wist, wat hem te doen ftond. Dit weeten wij, David in het open veld zijnde , kon wijken wanneer het zijn tijd was. Hij ging naar Sauls legerplaats, niet om tegen zijnen Koning te vechten , maar om de gelegenheid van zaaken opteneemen, Dit deed hij zelf; omdat eigen pogen beter, dan die van anderen, te betrouwen zijn. Best dus ook , kon hij zijn oogmerk bereiken; daar hij, blijkends het volgende- gaarne een nieuw bewijs van zijne onfchuld wilde geeven, cn Saul anderwerf befchaamen. David  r Samuels XXVI. vs. i—-12. n? David bezag —- waarfchijnelijk bij het ondergaan der zon — de plaats daar Saul lag, inet Abner , den zoon van Ner , zijnen krijgscverjlen; een' man, dien wij in 't vervolg nader zullen leeren kennen, Hij zag het krijgsvolk , rondom den Koning gelegerd, en die alle te faamen binnen den wagenburg; beftaande uit de vracht- en töevoerwagens, welken rondom het leger geplaatst zijnde , het zelve voor aanvallen meer of min beveiligden. Eene voorzorg, die goed was , mids men er niet zorgeloos op vertrouwde. De beste verzekeringen geeven , zonder waakzaame toezicht , de naaste gelegenheid tot een haastig Verderf, David dit gezien en naauwkeurig befpied* hebbende, fpreekt in ftilte met twee zijner* helden — met Achimelech den Hethijter, een^ Heiden dus van afkoomst , maar thands, Waarfchijnelijk, een Jodengenoot; en met Abifai , broeder van Joab en Afahel, zoon van Zeruja , Davids zuster (i). Hij vraagt, wie van hun genegen was, met hem in Sauls leger aftegaan. Zekerlijk heeft hij hun gezegd, wat hij voörneemends was aldaar uittevoeren. Hij begeert dus eenen medgezel, ten getuige; en maar éénen, om zooveel moogelijk gerucht te vermijden. Abifai geeft hem zijn woord; en zoo gezegd, zoo gedaan. Zij gaan met (0 I Kr wijken II: 16. HS Hij /laat die gade ) % begeeft 'eb met 'bi/ai in !»ehe.  Een ftout befiaan. Ecbtet niet m zonnet 118 XXV. LEERREDE. 'hun beiden , door den wagenburg, in Sauls leaer — Gewis , een ftout beftaan ! Zoo even vroeg ik, of het niet roekeloos was, dat David zich naar Sauls legerplaats begat, om die od een' afftand te befpieden ; maar wat moet men van dit bedrijf oordeclen, daar hLV, flegts van één' man verzeld, zich midden in het leger zijnes vijands durft begeeven i Mogt David, zou men zeggen, dus zijn leven waa-ren ? Mogt dit de man doen , die zijne behoudenis van tijd tot tijd in de vlugt zocht ? die God zoo ernstig fmeekte , om bewaaring voor de hagen zijner verfpieders, en verlosfing uit de hand van Saul? Immers, een eenig man behoefde hem flegts met kennis te zien, en gerucht te maaken ; en wat zou dan van David geworden zijn ? Was deeze j onderneeming niet meer het werk van een onbedachten waaghals , dan van een' voorzichtig krijgsman — dan van eenen godvruch' tigen David ? Kon hij dit in het geloovc doen ? , Laat ons hier aanmerken: — Van zaa- jj *" ken, wolleen wij in alle haare omftandigheden i niet grondig kennen, kunnen wij ook met! grondig oordcelen. — Wij moogen gerustlijk^ vertrouwen , dat een man van zooveel be-| Leid,, als David, niets deed, waar bij hij meer/: ftond te waagen, dan eenen godvruchtigen.! krijgsman ' betaamde. — Het geheele beloop * van deeze gebcurdnis. toont, dat hier iet bui-j tengemeens plaats had. God befchikte hier» eeaJ  r Samuels XXVI. vs. i—t2. ir^ een geval , in 't welk Hij David zonderling wilde begunstigen , en Saul kenbaar befchaamen. — David, het leger befpiedende, zag in deszelfs ligging en houding iet zoo ongemeens, dat het hem tot zulk eene ondernccming fcheen uittelokken. Hij gevoelde zich bintengewoon tot dezelve opgewekt en aangedreeven. — De twee genoemde krijgshelden verpligt hij niet, om de oncernceming met hem te moeten doen, maar geeft hun vrije keuze. — Bij de uitkoomst zien wij , dat David dit Huk met het beste oogmerk ondernoomen, met voorzichtig beleid uitgevoerd , en God hem daar in kennelijk begunstigd heeft. David, met zijnen Abifai, in den flillen ■nacht, door den wagenburg gedrongen zijnde, koomt in het leger ; het welk , waarfchijne•lijk afgemat door den verhaasten optogt, in diepe rust lag. 't Kan zijn , dat de een of ander dit tweemanfehap ziende, gedacht hebbe, dat zij tot het leger behoorden. Althans , zij koomen onverhinderd tot de hoofdplaats, daar . Saul lag. En wat zien zij daar ? Juist het j geen David vermoedde ; zij zien den vermoei. den Saul , binnen den wagenburg , in diepen" 1 flaap , en zijne fpies aan zijn hoofdeinde in' I de aarde geftooken. Er is , die meent, dat t Saul in zijnen wagen lag. Dan daar mede | fchijnt de plaatfing van zijne fpies , aan zijn I hoofdeinde, in de aarde, niet wel te flrooken. 1. Waarfchijnelijk lag hij in zijne tent; terwijl H 4 Abner, Zij honen in het 'eger, 'n vinden iet in den. taap ln%id keert % lig wed 126 XXV. LEERREDE. Dan, eer wij verder den draad van het gefchiedverhaal vervolgen, moet ik eene bede-kmg voorftellen. Zeisdcesc: Hoe is het moogeïijk , dat David en Abifai zulk een gefprek hebben durven - hebben kunnen houden ? het zij zoo, dat Saul, en het volk dat hij hem was, in fiaap lagen; moest zulk een ■ernstig ge fprek, en zekerlijk op. een' hartigen .toon gevoerd, de flaapenden niet doen ontwaaken? — Dan fchoon wij het hoe hier van, met zekerheid niet konden aanwijzen ; wat zwaarigheid ? Waarfchijnelijk heeft het krijgsvolk zich niet digt aan, maar op een' merke* lijken afftand van 's Konings tent, gelegerd. Én zoo er al eenige manfehap digtcr bij die tent geplaatst was , zal dit waarfchijnelijk flegts aan óépflo kant, bij den ingang , zijn geweest. Vermoedelijk heeft David , gezien hebbende dat Saul , en die omtrent hem wa.. ren, flicpen , zich met Abifai naar de ledige ruimte , tusfchen' Sauls tent cn het volk — dat op een' afftand om hem «ras. gelegerd — begeeven , om aldaar te overleggen, wat hun thands te doen ftond. En zekerlijk zullen zij, hoe ernstig ook , zeer ftil gefprooken heboen. David cn Abifai, Sauls fpies cn.watcr«.•flesch genoomen hebbende , gingen daar piedp ■r--]im% — Geringe buit, mogt men denken l Doch David kwam hier niet om buit tc haaien ; en echter was , het geen hij met zich nam, een groote buit. Al fpöedig zal hij daar 3 mede  i Samuels XXVI. vs. i—12. 1:,. mede zijne onfchuld, zijne edelmoedige deugd, en Sauls godloosheid, ten duidelijkften bewijzen , en fnoode lasteraars den mond fnoeren. — Zij gingen zoo ftil wech, als zij gekoomen waren ; zoo ftil, dat er niemand was die het zag, en niemand die het merkte, ook niemand die ontwaakte ; want zij Jliepen alle. Zeldzaam, voorwaar ! Dan de reden van zulle eene zeklzaame gebeurdnis was , dat een diepe Jlaap des HEEREN op hen was gevallen. — Er is, die meent , dat dit hier zegt, een buitenge, meene, een zeer zwaare jlaap was op hen gevallen, liet is zoo, wij leezen van worstelingen Gods (m) , bergen Gods (n) , rivieren Gods (o) , ccdciboomcn Gods (p) , e. z. v, om aanteduiden, fterke worstelingen, zeer verheven bergen , eene groote rivier , hooge cederen. Dan , daar hier deeze flaan zelf wordt aangeduid , als een diepe flaap (q)., doen de woorden, Jlaap des HEEREN, ons dien flaap befchouwen, als van den Heere op eene buitengëwoone wijze befchikt. De Heer floeg de helden met onoverwinnelijke vadzighcid', de wachten met zorgeloosheid , en het ganfche volk met zoo vast eenen flaap , dat nic. .mand ontwaakte. Gods beftuur was Davidv beveiligende wacht. D a v 1 r> Cm) Gene fa XXX: 8. (n) Psalm XXXPY: 7. Co) Psalm LÏfc 10. (p) Psalm LXXX: ir. Cq) no-nn Vergelijk Gene/is II: 2t.  128 XXV. LEERREDE. David, uit Sauls leger ontkoomen, fhelt naar de zijnen. Verheugd over zoo gelukkig een' uitflag , cn dankbaar aan den Heere zijnen God, voor zoo gunstig een beftuur , en magtige bewaaring — toont hij zijnen ftrijdgenooten de veroverde fpies , welke Saul zoo dikwijls gepoogd had hem in het hart tc drijven , en de waterflesch; en wacht voords op het bekwaame tijdftip , wanneer hij ,' met beide , zijn oogmerk best zal uitvoeren — oogmerk, dat, wel flaagende, hem rechtvaardigen, en Saul nadruklijk befchaamen zal. Gaan wij nu deeze ganfche gebeurdnis nog eens na, en trachten wij uit dezelve Davids karakter optemaaken. — Wij zien in hem, eenen veldheer, te gelijk voorzichtig, en dapper. Voorzichtig; daar hij zijnen vervolgenden Vorst ontwijkt , doch niet zoo verre, of hij kon een waakend oog op hem houden , en befpiedt, in eigen periöon, den toeftand van 's Konings leger. Dapper ; daar hij eene onderneeming vol gevaar , niet aan anderen opdraagt , maar in eigen perfoon, anderen ten voorbeeld, uitvoert. — Wij zien in hem , een geloovig held , die op God vertrouwde, ten dage als hij vreesde (r). Ziende den weg, door Gods Voorzienigheid , gebaand , en vindende zich buitengewoon in zijn gemoed opgewekt, voert hij , fteunende op (O Psalm LVh 4.  r Samuels XXVI. vs. i—12. 125» op den Heere zijnen God, een ftuk uit* waar voor de ftoutfte held zou beeven. — Wij zien in hem , den beproefden godvruchtigen held. Schoon Hond hem de gelegenheid, om zich op eenmaal van zijnen vijand , en daar mede van drukkende rampen , te ontdoen j flerk was de verzoeking , vleiend de fchijnreden , om hem daar toe te beweegen: maar met den rechtvaardigen , houdt hij aan zijnen weg vast , en wederhoudt zijn hart en hand , van 's Heeren gezalfden, hoe Wreedlijk die hem ook vervolgde , kwaad te doen. — Wij zien in hem , den ootmoedigen vroomen; die zich ; in flille gelaatenheid , aan den Heere onderwerpt. In denzelfden tijd , dat haat en drift meest in hem konden opgewekt worden, bezit hij zijne ziel in lijdzaamheid , en geeft zijne zaak , zijne rechtvaardiging , en redding , uit zijne , in f Heeren hand over , gezind , om op 's Heeren eigen tijd langmoedig te blijven wachten. — Wij zien in hem, den man , die er belang in fielt, dat zijne godvrucht blijke , in taal en betuigingen niet flegts , maar in daaden vooral. Sauls fpies en waterflesch zullen getuigen , niet alleen wat David zeide, maar ook wat hij deed. — Bij dit alles zien wij ook hier in David , den vroomen man grootlijks door den Heere begunstigd , en door zijne zorge veilig bewaard. Ook hier ondervond hij de waarheid dier verklaaring: HLDeel. I j)e  IP XXV. LEERREDE. De HEER bewaart de zielen zijner gunsfc genoaten (s). Moet iemand , die dit alles bedaardlijk overweegt, niet met zooveel verwondering als droefheid vraagen: Wat geest bezielt toch die ongelukkigen , die hun vernuft en penne fcherpen, om Davids karakter te teekenen, als dat van een' fnooden belaager van zijns Konings troon en leven ; als van eenen ge* welddrijvenden vertrapper van deugd en recht? Vonden die zelfde lieden zulk een bedrijf van eenen der Griekiche of Romeinfche helden vermeld ; met welk een' lof en grootfpraak zouden zij- hem roemen ! Men zou hem ten toon ftellen , als een verwonderlijk voorbeeld van fchrander beleid , wijze voorzichtigheid, ftandvaste deugd , onvergelijkelijke edelmoedigheid , en als een' grooten overwinner van zichzelven ! Ongeloof aan Gods Woord , afkeer van den geopenbaarden Godsdienst, haat zelfs tegen hen , die den Heere vreezen, drijft die ongelukkigen, Om den godloozen te rechtvaardigen, en den rechtvaardigen te verdoemen; en zulks, om zelf, zorgeloos, naar lust cn zondige neiging onbelemmerd te leeven , of zelfs wel, om aan heillooze fpoten lasterzugt met vermaak te voldoen. — Dat God genadiglijk hen beKeere; en ons allen, (s) Psalm XCFII: 10,  i Samuels XXVI. vs. i—12. 13 allen, vooral onze jeugd, voor zulk een< fnoodheid bevvaare! B. Zien wij nu , wat ons uit dit gelfchied verhaal, tot óns nut, te leeren zij. K. Laat dit ons eerste weezen: „ Menfehen van eene verraaderlijke geaart„ heid, zijn nooit te vertrouwen". -— Wij hebben voorheen , in de Zifijten % het fnoode en affchuuwelijke van zulk eene gefteldheid befchouwd. Thands leeren wij , dat zulke menfehen nimmer te vertrouwen zijn. Deeze Zifijten hadden gezien, dat hun verraad tegen David , door Gods Voorzienigheid was ver ijdeld en befchaamd geworden ; zij wisten, welk eene verandering in Davids zaaken, door zijn huuwlijk met Abigaïl, was voorgevallen; dat hij nu hun nabuur was geworden , fcheen hun ontzag en toegenegenheid te moeten inboezemen — maar zoo haast doet zich de gelegenheid niet op, of zij hervatten hun fnood verraad! — Wat flaat is ooit op zulk volk te maaken ? Menschen kunnen eerlijk, maar tevens haastig , cn in hunnen haast onbedachtzaam — daar door onvoorzichtig , en , als een gevolg daar van, veranderlijk zijn. Met zulken ; kan men wel niet veel goeds uitrechten, noch : zich op hen verhaten ; maar men kan zich i ©<*k van hen wachten of voorzichtig met I 2 hea t Wij leeren bier, dat menfehen van verraderlijkenaart, nooit te vertrouwen zijm  i3* XXV. LEERREDE.: hen omgaan. — Maar wanneer menfehen zich eenmaal als verraaderlijk van aart hebben ontdekt , kan een wijs man, hoe zij ook vleien, én wat zij voordoen , zich nooit op hen vcrkiaten. Doet men dit; men verraadt zichzelven. — Wanneer zulke menfehen ftil fehijnen , beraadflaagen zij veeltijds in het hart, en in het heimelijke. Terwijl zij uitwendig vriendfehap vcitooncn , en vertrouwen fchijr nen inteboezemen , gloeit dé vijandfehap in hunne ziel, en bereiden zij looslijk bedriegerijen. En hoe meer zij arbeiden, om het wantrouwen, billijk tegen hun opgevat , uit het gemoed van hen die zij trouwiooslijk hebben behandeld , wechteruimen ,- zooveel te meer en vlijtiger arbeiden zij dan, om het voorheen mislukte verraad te hervatten , en beter te doen llaagen. Dat toch elk zich wachte van zoo fnood een beftaan. Is men voorheen,, meer of min, aan deeze eerloosheid fchuldig geweest; dat men het toch niet voor God en zichzelven poogc te ontveinzen , maar oprcchtlijk voor den Heere belijde , en zich in waarheid , ook van deeze zonde , bekecre.- — Vindt men, door zulk een beftaan en gedrag, het vertrouwen, en de achting bij medemenfehen te hebben verlooren ; dat men dit, als de vrucht van zijn' eigen handel, ootmoedig draage, en meei- bekommerd zij om een beter hart, dan om betere achting bij menfehen, te verkrijgen. — Zijn  i Samuels XXVI. vs. 1—12. 133 Zijn menfehen van verraaderlijken aart zoo hoogst gevaarlijk ; dat wij den Heere bidden, ons voor hunne ftrikken te bewaaren, en ons wijsheid te fchenken, opdat wij ons voor dezelvcn wachten. 3. Wtj ]eeren hier, ten tweeden: „ Een •'„ mensch , die onder de heerichappij der zon« de leeft, zal, wat betuigingen "hij ook „ deed , en welk eene hoope ten goede hij 5, ook gaf, meestal, bij de eerfte gelegenheid, -5? zijne zonden hervatten". — Saul was een flaaf der zonde. Door het vertoonen van de afgefneeden flip zijnes mantels overtuigd, van Davids onfchuld , en van zijne eigen ongerechtigheid, is hij befchaamd, vernedert zich, en doet betuigingen , welken alle hoope op verandering van zijn beftaan en gedrag fchcenen te geeven ; maar zoo draa brengen de Zifijten hem niet in de gelegenheid , om zijne voorige zonden te hervatten , of hij vergeet alles , wat hij ondervonden en betuigd had, en is op d'oogenblik gereed , om zijne belceden zonden, met overleg en beraad, op nieuw te pleegen. — Is dit niet het beftaan en gedrag van meenig zondaar ? De een was vervoerd tot dronkenfehap , de ander tot ontucht , een derde tot kwaad gezélfchap , een vierde tot onrechtvaardigheden, een vijfde tot woedende boosheid , en vervolging van den onfchuldigen, of tot andere zonden, zelfs tegen licht en overtuiging. Wat gebeurt? I 3 De En dat een metisch, onder de heer (chappij der zonde timde, in weii veil van zi:n beiouw, il lig'lijk 'Jetelfde tonde her* ■■•at.  li* XXV. LEERREDE. De Godlijke Voorzienigheid befchikt middelen., door welken de zondaar in zijne zonden gefluit , en overtuigd wordt — hij ziet zijn kwaad ; hij verfoeit het 5 hij doet belijdenis, voor God en menfehen — hij zelf, en anderen met hem , verwachten wat goeds. Maar zie daar ! zoo haast biedt zich geene verlokkende verzoeking aan , of hij is vervoerd — hij is wech — hij is arger dan voorheen! Rampzalig mensch ! Zoo blijkt, dat de zonde u behcerscht, dat ivw hart onveranderd is ; zoo maakt gij de banden uwer zonden vaster ; zoo verdonkert gij het licht dat in u is ; zoo verhardt gij uw hart ; zoo zijt gij in gevaar, om fchielijk verbrooken te worden ! Is het, o zondaar, niet hoog tijd, om ftil te houden ? om de eerfte beginfelen der woelende zonden te wederftaan ? om verraaderlijke Zifijten , verleiders en verleiding , op het eerfte voorkoomen wechtejaagen ? Dan de groote zaak is , dat gij u in waarheid , en met een volkomen hart , tot den Heere bekeert. Vindt gij u magtloos ? Bid om bekeerende genade , en ftel u in dien weg , in welken God wil gezocht en gevonden worden. Ervaart gij , dat de zonde reis op reis zich verheft, en tegen bidden en betuigingen, haare woelingen vernieuwt, vooral bij voorkoomende verzoekingen ? Geef het daarom niet hoo. peloos op. Belijd uwe zonde , uwe fchuld, uwe ellende , voor den Heere. Blijf biddend. aan-  r Samuels XXVI. vs. r—12. 135 aanhouden, om hartvernieuwende en heiligende genade van den Heiligen Geest. — Welk eene zaligheid, wierdt gij van de dienstbaarheid der zonde waarljk vrij , en den verlosfenden Heiland voor eeuwig dienstbaar! j. Wij zien in het voorbeeld van David, ten derden; „ Een wijs mensch, gelijk hij „ zich niet bemoeit met zaaken tot welken „ hij geene roeping heeft, zoo is hij zeer op„ lettend op zaaken , tot welken zijn pligt' „ hem roept, en bij welken hij een waar en „ deugdlijk belang heeft". — David floeg de gelegenheid van Sauls bedrijf, zoo verre het hem en zijn belang betrof, door zichzelven en door anderen naauwkeurig gade ; maar wij leezen niet, dat hij zich verder met Saul en zijne regeering bemoeide. Wijslijk ! —- Een mensch , die zich met allen en met alles bemoeit , is zelf een onrustige flaaf, een laag zwerver, een verward hoofd; en voor anderen , is hij ten uiterftê lastig — hij is , met' één woord, een flegt mensch. — Een mensch, die zich bemoeit met zaaken tot welken hij geene roeping heeft, bederft al ligtlijk die zaaken, verzuimt zijne eigen, tot welker be, hartiging hij verpligt is, roept met fpreekende daaden zijne ingebeelde wijsheid en bekwaamheid uit, en verklaart daar mede: Ik ben een hoogmoedige zot! 14 Een Ook , dat een wijs tnenscb ticb tin» len de baaien var. zijne ■oping 'loudt.  I3Ö XXV. LEERREDE. 'Een wijs mensch neemt die dingen voornaamlijk ter harte , tot weiken hij geroepen is , en bij welken hij een waar en deugc ijk belang heeft. — Indien wij alle dus beftonden en te werk gingen , zou er dan wel zoovcJ bederf in de huisgezinnen, zooveel twist onder medemenfchen, zooveel achterklap en laster in de faamenleeving, zooveel haatlijk bedil op anderen en hun doen, en alom zoovc*l onrust, plaats vinden ? — En wat gewin heeft de bemoeial van zijn gewoel? Hij ve woest zijn eigen gemoed; brengt zijne c: kunde, zijne verwaandheid, zijne heerschzugt, tot eigen fchande aan den dag; en haalt zich, buiten noodzaake, vijanden en vijandschap op den hals. — Laat ons toch wel letten op onze roeping en pligt; en daar op ons hart zettende , zullen wij zoo veel werks vinden, dat wij geen' lust zullen hebben , ons met eens anders doen te bemoeien. Och 1 namen wij deeze aanmerking , ten aanzien van ons eeuwig belang, wel ter harte! Hier geldt het geen tijdlijk, maar een eeuwig leven, geen aardsch Koningrijk, maar eeuwige heerlijkheid. Hier belaagt ons geen Saul, maar de vorst der duisternis , met alle zijne benden * in geheel de zondige weereld verfpreid. En zult gij, o zondaar , hier zorgeloos flaapen , en op uw eeuwig belang geen acht flaan ? Welk eene onzinnigheid! Zult gij u beezig houden met dingen, die u niet raa. I ken  r Samuels XXVI. vs. i-^-r?. 137 ken , of waar toe gij niet geroepen wordt, oi die , van gering belang zijnde , uw hart en zorg niet verdienen , of immers u geen heil kunnen geeven; en ondertusfchen dingen verwaarloozen , van een eeuwig aanbelang ! Qf acht gij u, in 't midden van duizend belaagim gen , veilig ? Denkt gij er niet aan , dat de dood u misfchien onverwacht , en voor eeuwig , kan verras ïèn ? — Waar wij ook zorg. vuldig op acht geeven ; dat wij toch veiligheid voor tijd en eeuwigheid, boven alles, behartigen! ff. Leeren wij hier, ten vierden: ,, Men is nooit in grooter gevaar, dan wan„ neer men , zonder behoorelijke voorzorg, ,, onbekommerd en gerust is", — Saul, en Abner zijn Veldheer, ve± beeldden zich eenen beangsten en vlugtenden David , van wien zij niets te vreezen hadden ; en een wagenburg, dachten zij , zou hen, zoo er iet vijandlijks ondernoomen wierd , voor eerst genoegzaam dekken. Maar wat leerde de uitkoomst? Dat hun leven in het uiterfte gevaar was. — Een onderwijs van groote aangelegenheid , en in onze tijdlijke , en in onze eeuwige belangen. In onze tijdlijke belangen; en hoe veele zijn die ! Denken wij aan onze huishouding ; aan de opvoeding onzer kinderen; aan ons beroep; aan algemeene belangen ; aan de befchikking onzer zaaken , bij ons leven, en na onzen I 5 dood. Verder y ''«e fcha~ dtlijk zcr* getwiste id is.  i# XXV. LEERREDE. dood. —- Niemand ontkent, dat onze huishoit* ding onze zorgen eischt. Maar is men niet veelmaalen te los, in die verbeelding, dat alles daar in goeden ftaat en in behoorelijke orde is 1 waar door men , dikwerf te laat, den flegten ftand en bijstere wanorde ontdekkende, met befchaamdheid ziet, dat gebrek aan waakzaame toezicht , oorzaak is geworden van droevige ongelegenheid. — Van welk een belang is de opvoeding onzer kinderen ! Maar vleit men zich niet meenigmaal, dat men even dan veilige voorzorg gebruikt, wanneer men zijne kinders te achtloos aan zulk een onder, wijs, beftuur, èn verkeering toevertrouwt, waar door zij, in ftede van beveiligd te zijn, aan verleiding , en aan bederf van hun verftand en zeden , zijn blootgefteld ? Ouders, kunt gij gerust flaapen , daar gij uwe dierbaarfte panden dus waagt ? — Elk erkent, ons beroep en post in deeze weereld, vcrphgt ons tot waakzaame vlijt, Maar meent men niet dikwijls, zijne zaaken wel beichikt, en in zulke handen , geheel of ten dcele, gefteld te hebben , waar op men zich veiiaatende , gerust mag gaan flaapen ; terwijl men van achteren ziet , dat men zorgeloos heeft vertrouwd, daar men zorgvuldig had behooren te waaken en te werken? — Wat is, ontier tijdlijke zaaken, van wigtiger en uitgebreider aangelegenheid , dan de algemeene belangen ? Doch die de gefchiednisfen der volken, van vroeger' en laateren tijd, nadenkt, kan zich ligtlijkher-, inne-  i Samuels XXVI. vs. i—ia. 13$ inneren , hoe meenigmaal men , zich eenen wagenburg maakende of verbeeldende , en daar op vertrouwende , te deerlijk in zijné rust beftookt werd. Nu verliet men zich op geld en rijkdom , als eene ftad zijner fterkre; daar deeze juist het lokaas voor den belaage-r werd. Dan meende men , dat het weigewoogen belang der nabuurige Vorsten, veiligheid gaf; even of die, en hunne raadslieden, altoos naar den regel van waar belang te werk gingen. Of ook, men meende , dat nijd en afgunst van de eene Moogendheid jegens de andere , ten zekeren bolwerk verftrekte ; niet genoeg bedenkende , dat meenig Vorst , in weerwil van dit bolwerk, andere volken niet alleen beftookte, maar veroverde, en in bezit hield. Noch Juda , noch Egypten , gunden het Rijk van Israël aan Asfur ; beide echter moesten dulden, dat hij het innam, en bezat. Qf men dacht, dat wechruiming van verfchillen , en fchikkingen voor het vervolg , de landpaalcn in zekerheid fteldcn. Dan Hiskia zulks met den Koning van Asfyrien gedaan hebbende , en meenende daar op gerust te moogen zijn , ondervond eerlang , dat Asfurs Koning evenwel een zwaar heir in Juda zond, met oogmerk , om het geheellijk te verove* ren (t). Of men dacht wel eens , dat de magtloosheid van eenen meest gefchroomden vijand , veiligheid gaf. Maar het gebeurde ook, CO 2 Koningen XFIII: 13—17.  ï4o XXV. LEERREDE. ook , dat die magtloosheid meer gewenscht werd, dan daadlijk beftond; als ook, dat men op 's vijands onmagt ziende, niet genoeg dacht aan moogelijke list. David was, in vergelijking van Saul, onmagtig; en echter bragt hij dien Koning in doodsgevaar. Of men meende , dat naauwe verbonden een zékere wagenburg zouden zijn. Maar leerde de ondervinding niet, dat zelfsbelang derzelver grond, flag en oogmerk zijnde , zij ook meestal niet langer duuren , dan zij aan het zelfsbelang dienstbaar zijn (u) ? — Voorzorgen zijn al, toos , ten aanzien van allerlei en aller belangen, noodig en nuttig; maar op dezelven zorgeloos te zijn , is doodlijk. De fterkfte wagenburg, moet zorgvuldig bewaakt worden. — Pan daar het te vergeefs is dat de wachter waakt, zoo de Heer de ftad niet bewaart, is het noodig , bij ons waaken, onder godvruchtig wantrouwen aan het fchepfel , biddend tot, en in heilige vreeze voor God, te lee, ven. Want die alleen is veilig , die door de Almagt wordt beveiligd. Dan dit onderwijs *** dat men nimmer in grooter gevaar is , dan wanneer men , zonder behoorelijke voorzorg , gerust en zorgeloos is — is vooral van groote aangelegenheid , in onze (q) De gebeurdnisfen in Europa, van het jaar 1740 tot 1748, zijn bekend.  i Samuels XXVI. vs. &%ge.' 141 onze eeuwige belangen. Maar welke voorzorg feilen wij hier te werk ? Veelen , in 't geheel geene ; of zoo al eenige , het is deeze * dat zij waaken, om alle bekommering over, ja ga'.'denken aan hunne eeuwige belangen , uit hun hart te weeren of te verdrijven. Godloos ! •—- Anderen neemen , ja , op hunne wijze , hier voorzorg ; maar niet veel beter, dan Saul in zijn geval deed. Zij doen iets, waar van zij denken , of althans hoopen, dat het genoegzaam zal zijn. Hier heeft de een, zijne goede voornemens ; de ander, zijne verbeterde leevenswijs; een derde, zijne deugden, zijne godsdiens tpligten , zijne oefening in de kennis der Godlijke Waarheden, of wel, zijne verbeeldingen en droomerijen, ten wagenburg, waar op hij vertrouwt. — Immers, de meenigte gaat, op zulke en foortgelijke gronden, zorgeloos flaapen, zoo gerust leevende, als of zij voor eene eindelooze eeuwigheid buiten alle gevaar waren. — Maar, W. H., befeffen wij toch , dat wij voor de eeuwigheid zijn gefchaapen , en verpligt, om boven alles , het heil onzer zielen te behartigen ; dat wij geneigd zijn tot vleeschlijke gerustheid, en zelfsvleierij ; dat weereld en Satan ons poogen in flaap te houden ; dat duizenden , terwijl ze van vrede droomden, in een haastig verderf zijn neêrgeftort ; dat een onverwachte dood ons overvallende , aan dat rechtvaardig verderf geen ontkoomen zal zijn. Hoor, o zondaar ! daar het nog tijd is , naar 's Heeren 1 item,  I 5 Én hoe voodin de beducht*, zaam beid is, opdat men niet rot tnisllappen verve, d -worde. r4* XXV. LEERREDE. tem, die u toeroept: Ontwaak, gij die Jlaapiï Ocwl of de Heer u oogen gaf om te,zien, en a»fi hart om optemerken! ■r navö.mt'io^nioi'jd ino «iioissw ... .3ai> f H. Wij leeren, ten vijfden, uit Davids voorbeeld : „ dat wij moeten waaken , dat „ geene 'gelegenheid , hoe gunstig , geen raad „ van vrienden , hoe welmeenend en ernstig „ ook , ons ooit vervoere , tot het geen wij „ wecten zonde te zijn". — David was hier in eene fterke verzoeking ; dan — daar hij tegen vijanden {treed als een leeuw, blijft hij, em der vreeze Gods wille, jegens Saul als een lam. — Onze wenschlijke belangen j de vervulling onzer betaamelijke begeerten; de zugt zelfs , voor het welzijn van Kerk en Vaderland , kan ons in groote verzoekingen bren gen. Er doet zich , meent men , eene gunstige gelegenheid op, om aan die begeerte, aan die zugt, te voldoen , en daar door hoopt men wat goeds te zullen uitwerken — maar, maar ! er moet een weg worden ingeflaagen, er moeten middelen ter hand worden genoo. men , er moet iets gedaan worden , dat, wel bezien, niet waarachtig, niet eerlijk, niet goed is ; in welk eene verzoeking kan men dan geraaken ! Vooral , wanneer er dan het gevoelen , de raad , de aandrang van eenen kuadigen , eenen welmeenenden, en geachten Abifai bijkoomt. Is men dan niet op zijne bo vde , hoe ligtjijk doet men dan eenen misftap , waar door men zich tegen God., tegen pligt  i Samuels XXVI. vs. i—u. 143* pligt en geweten, zwaarlijk bezondigt, en eene goede zaak fchandelijk onteert, en jammerlijk bederft 1 Laat ons, in alle behandeling van zaaken, toeh vraagen — niet alleen: Is de zaak, naar mijn inzien , goed ? maar : Zijn mijne wegen en mijne handelingen goed ? mag ik gelooven, dat zij 's Heeren goedkeuring zullen wechdraagen, en met zegen achtervolgd worden ? — Laat ons toch waaken , tegen de verkeerde neigingen van ons hart, tegen den invloed van vervoerde en vervoerende vrienden. Laat ons toch allen valfchen pad haaien, — Daar toe is noodig, dat wij leeven in werkzaame vreeze Gods , en vertegenwoordiging van onzen pligt ; in vreeze voor onsZalven, en bedachtzaam wantrouwen omtrent onze toegenegenfte raadgeevers. Daar toe is vooral noodig , met David te bidden : Heer! Jaat toch de oprechtheid en vroomheid mij behoeden (v)! 1. Wij leeren hier, ten zesden: „ Zij,, „ die in verzoekende beproevingen zich be„ taamelijk gedraagen, fbellen hunnen weg en; „ hunne zaaken in 's Heeren hand , gezind ■ „ zijnde , om op den Heere en zijnen tijd té „ wachten". — De HEER, zegt David,1 zal hem Jlaan ; of zijn dag zal koomen, dat hij.] (v) Psaltn XXV: ar. Z°l Vaar toe >oi noodig 's, belang •n uit:oomst>an zaa* •en in % Heeren >and te felien.  144 XXV. LEERREDE. zul Jlerven ; of hij zal in eenen ftrijd trekken % dat hij omkoome. Zwaaren druk en fmertend leed te ondergaan, valt doorgaands zeer.moeilijk. Wanneer het ons door der menfehen loosheid en boosheid överkoomt, valt het ten uiterften droevig. En duurt zulks lang ; dan loopt ons geduld van tijd tot tijd ten einde. Wordt men al bewaard voor zelfswraak, en verkeerde middelen ter zelfsredding ; hoe ligtlijk wordt men vervoerd, tot heimelijk twisten tegen den Heere en zijn beftuur , en tot verdrietig vraagen : Heer, hoe lange ? Op' verandering ten goede hoopende, en rekenende , worden uuren weeken, en weeken jaaren. — Maar welk een wantrouwen is dit aan den Heere! als of Hij niet aanfehouwde de moeite' en het verdriet. Welk eene dwaasheid ! als of ons haasten den Heere zou doen haasten. Welk eene zelfskwelling ! daar men dus het kruis en den ramp wel dubbel verzwaart. —• Klaag , godvruchtige , uwen druk den Heere. Bid om redding uit bangen nood. Gebruik * op betaamende wijze, deugdrijke middelen. .Maar ftel voords uw' weg en zaaken in des Heeren hand, en wacht op 's Heeren tijd. Immers heeft de eeuwige Wijsheid aan uw lijden en ftrijden , en aan de werktuigen uwer fmert, dag en uur gefteld.. — Immers is des Heeren tijd de beste. — Immers zijn 's Heeren beloften , o Christen , waarachtig en getrouw ; welker vervulling , fchoon naar uwe  ï Samuels XXVI. vs. i—12. 145 uwe gedachten te lang uitgefteld , Hij niet zal vergeeten. — Wantrouw, verdrukte vroome , toch nimmer 's Heeren trouw. Geef uwen weg en uwe zaaken in zijne hand; daar ze toch best betrouwd zijn. Kunt gij middel , noch weg , noch wijze van verlosfing, berekenen ; de Heer is groot van raad , en magtig van daad; en Hij zal op zijn' tijd zorgen , dat uw heil gelukkigst bevoorderd, en zijn naam meest verheerlijkt worde. . T4 Intusschen — en dit is het zevenDe dat wij hier leeren — ,, door eene , zoo' „ het lchijnt, geringe gebeurdnis, kan de; 3, Heer wat groots ten goede befchikken". —1 Een flaap, door Gods beftuur op Davids vij-, and gevallen, geeft dien verdrukten vlugteling gelegenheid, zichzelven heerlijk te verdeedigen , en zijnen verdrukker openlijk te befchaamen. — Hoe dikwijls gebeurde het , dat Kerk, of Vaderland, of bezondere perfooneh pf zaaken , door booze en looze , door magtige en werkzaame vijanden, fel benaauwd, en reeds in het uiterfte gevaar waren gebragt! maar hoe dikwijls gebeurde het ook, dat wanneer de kloekzinnigfte zonder raad, de kloekmoedigfte zonder moed was , en men van alle middelen ten goede moedloos zeide : Het zal toch niet baaten! — de Heer, op liet onverwachtst , door eene kleine gebeurdnis — wij zouden zeggen , een toeval — groot heil befchikte ! Eene niet wel verkoozen legerplaats ÏÏI. Deel. K — eene Vbf, dat lod door \eringe \evalien, ieel goeds •an becbikhen.  1 n F x e i ? f £ T C l i 1 < i Eittdeliik ftaat ons bier optetnerken,dat ook onze dag zat k0O' men. 45 XXV. LEERREDE. - eene vergisfmg in tijd — eene misrekeing van één uur — een klein verfchil over laats en rang — een tusfchenkoomend vooral, welk de aandacht naar elders afleidde — en zorgelooze flaap , in verbeelding dat men ■eilig was; en, zie daar! in éénen oogenblik s de kans gekeerd, zijn de bakens verzet, en ansch de toeleg in rook verdweenen ! Dit eed eenen der grootfte Staatsmannen zijner euw, en bitterften vervolger van Gods Kerk, .aar waarheid zeggen: De ondervinding leert, at de fchranderfte mensch niet altijd kan den;en wat hij wil. Laat dit , in nood, tot bemoediging zijn.- — Laat vrij, godvruchtigen, de vijand boos , le magt fterk , de tegenftand geweldig , het >eleid loos, het gevaar onoverkoomelijk zijn; 3od heeft, ter bewaaring en redding , geen ;roote dingen noodig. Wanneer het den Hleere behaagt , dan zegt Hij : Zij zullen met '.ene kleine hulp geholpen worden (w). — Dat wï] toch leeren waaken , en biddend op den Heere zien, H. Dan eindelijk nog een woord , dat ons allen , en ten allen tijde raakt. „ De Heer „ zal ook ons door den dood flaan; onze dag „ zal koomen; wij zullen fterven; wij zullen „ omkoomen". — Onbekeerd zondaar , ftaa ftil (w) Daniël XI: 34.  I Samuels XXVI. vs. i—12. 147 ftil bij deeze geduchte waarheid. Het is zoo, veelal ftelt gij dien dag verre ; immers uit uwe gedachten. Doch met dat alles, die dag koomt; gij zidt fterven; gij zult omkoomen. t— En wat dan ? Zal het u baaten of troosten , Weinige jaaren naar zondigen lust geleefd, en kostelijken tijd gefleeten te hebben? Hoe deerlijk zal het u bekoomen , de zonde gediend , 's Heeren raad verworpen, de wapenen tegen den meerderen David gevoerd, uw eigen geweten verhard, en uw eigen verderf , tot in eindeloóze eeuwigheid , bejaagd te hebben! Och! of gij nog ftilftondt op uwen weg, met Wijs beraad zoo rampzalig een' ftrijd ftaaktet, de wapenen nederwierpt , en door geloof en bekeering aan Koning Jefus hulde deedt , en zijne baanier , tegen zonde én weereld volgdet ! Dus zoudt gij hier getroost leeven, en ftervende, zalig leeven. En gij, godvruchtigen, gedenkt fteeds, dat üw dag koomt — dag , waar in gij fterven 2ult — dag , in welken gij , ja , dit leven , deeze aarde , de uwen , het uwe zult verlaaten; maar ook, dag, op welken gij uwen ftrijd zult volftreeden , uwen loop zult geëindigd ,' uw kruis zult gedraagen , en uwen arbeid afgewerkt zult hebben. Dag, in welken gij uw omzwerven ftaaken — uwe laatfte zugt loo'zen — UWen laatften traan ftorten — en overgaan zult in de gewesten, waar geene Zifijten verraaden , geene Sauls K % ver-  i48 XXV. LEERREDE. vervolgen, geene Abifais u in verzoeking brengen zullen. — Alleenlijk , waakt l Want gij weet niet, in welk uur de Heer koomen zal. Amen. Des avonds, in de Groote Kerk, den i3 van Slagtmaand, 1770. XXVL  14? XXVI. LEERREDE, i Samuels XXVI. vs. 13-25. 13. Doe David over aen gene zijde gekomen was , fo Jlont hy op de hoogte des bergs van verre: dat 'er een groote plaetfe tusfchen hen was. 14. Ende David riep tot het volck , ende totAbner den fone Ner, f eggende, Sult gy niet antwoorden Abner ? doe antwoordde Abner , ende feyde , Wie zijt gy die tot den Koningh roept ? 15. Doe feyde David tot Abner , Zijt gy niet een man ? ende wie is u gelijck in Israël ? waerom dan en hebt gy over uwen heere den Koningh geen wacht gehouden? want daer is een van den volcke gekomen , om den Koningh uwen heere te verderven. 16. Defe fake die gy gedaen hebt en is niet goet j [foo waerachtigh als] de HEERE keft , gylieden zijt kinderen des doots , die gy Qver uwen heere, den gefalfden des HEEREN, geene wacht gehouden en hebt: ende nu, fiet waer de fpiesfe des Konings is, ende de waterjiesfche die aen fijn hooft - eynde was. 17. Saul nu kende de femme Davids, ende feyde , Is dit uwe ftemme mijn fone David? David feyde , Het is m'jne ftemme , mijn heere Koningh: li 3 iS. Ify  150 XXVI. LEERREDE. 18. Hy feyde voor der , Waerom vervolgt mijn heere fijnen knecht alfoo achter na ? want wat hebbe ick gedaen? ende wat quaet is 'er in m'jnt hant ? - - 19. Ende nu, mijn heere de Koningh hoort doch nae de woorden fijnes knechts : Indien u de HEERE tegen my aenporret , laet hem het fpijs-offer riecken; maer indien het menfehen kinderen zijn, fo zijnfe vervloeckt voor het aengefichte des HEEREN, dcwijle fy my heden verftooten , dat ick niet en magli vastgehecht Hijven in het erfdeel des HEEREN, f eggende, Gaet henen , dient andere goden. 20. Ende nu, mijn bloei en volle niet op d'aerde van voor het aengiJichte des HEEREN: want de Koningh van Israël is uytgegaen om een eenige vloo te foecken, gelijck als men een velthoen op de bergen najaegt. 21. Doe feyde Saul , Ick hebbe gefondigt , keert weder mijn fone David , want ick en fal u geen quaet meer doen , voor dat mijn ziele defen dagh dierbaer in uwe oogen geweest is : fiet , ick hebbe dwaeslick gedaen, ende ick hebbe feer groote- \ 22. Doe antwoordde David , ende feyde , Siet de fpiesfe des Konings , fo laet een van de jongelingen overkomen , ende halenfe. 23. De HEERE dan vergelde eenen yegelicken fijne gtrechtigluyt ende fijne getrouwigheyt: want de HEERE hadde u heden in [mijne] hant gegeven , maer ick en hebbe mijne hant niet willen uytfteken aen den gefalfden des HEEREN 24. Ende  i Samuels XXVI. vs. 13—25. 151 24. Ende fiet , gelijck als te defen dage uwe ziele in mijne Oogen is groot geacht geweest: alfoo zy mijn ziele in de oogen des HEEREN groot geacht, ende hy verlosfe my uyt allen noot. 25. Doe feyde Saul tot David,, Gefegent zijt gy mijn fine David , gy fult het ja gewisfelick doen , ende gy fult oock gewisfelick de overhant hebben :. Dos gingh David op fijnen wegh , ende Saul keerde wederom nae fijns plaetfe. Die afkeerig van hart is, zegt Salomo, zal van zijne wegen verzadigd worden; m:i ir een goed mm , van zichzelven (a). — Woorden , zoo volzinnig als gewigtig. Een die afkeerig van hart is, is een mensch, wiens hart aan de zonde verknocht is , die daarom een' weerzin heeft tegen 's Heeren Woord en weg , en halsfterrig alle vermaa ningen verwerpende , zijnen eigen weg verkiest, en op denzei ven, welke verhinderingen de Godlijke Voorzienigheid hem ook doet voorkoomen, blijft wandelen. Snood, zeker! Maar wat heeft hij te wachten ? Dat hij van zijne eigen wegen zal verzadigd worden. — Dat is , hij zal ten zijnen tijd het fchade, lijke, het fmertlijke, het fchandelijke van zijn beftaan en handel, in ruime maate allerdroevigst ervaaren. — Maar een goed man, d. i., • een (a) Spreuken XIF: 14. K4 Dat bii, die afkeerigis van bart, van zijne wegen wordt verzadigd i  ïS% XXVI. LEERREDE. va aar dat ten g»ed man van zich zeiven verzadigdwordt; blijkt biei in Saul et Davii. i een mensch , wiens hart door waare vreeze Gods vervuld is, en die daarom 'sHeeren weg verkiest en bewandelt — dus goed zijnde, en goed doende; zal verzadigd worden van zichzelven. Want zijn eigen geweten geeft hem blijdfehap en vrede ; en zijne handelingen , fchoon door de boosheid eerloos belasterd , zullen hem, bij de uitkoomst, een' overvloed van zegen aanbrengen. • Het is niet noodig, deeze waarheid door 1 andere uitfpraaken van 's Heeren Woord , of door veele voorbeelden , te bevestigen. Saul en David, menfehen, zoo ongelijk in hart en handel, zullen ons thands bewijzen voor de waarheid deezer Spreuk opleveren. — Saul, een' man afkeerig van hart , en verhard, op zijnen weg, een' weg der ongerechtigheid, hardnekkig voordgaande, zullen wij zien door fmert cn fchande ten vollen verzadigd. Maar David, door 's Heeren genade goed van hart, en zelfs aan zijnen vijand goed doende , zullen wij met zegen en eere verzadigd zien. Laatst zagen wij Saul , op nieuw, den vroomen David, door de Zifijten aan hem verraaden , moordzugtig vervolgen. — Tevens zagen wij David, de legerplaats van Saul beipieden, dezelve ingaan, en in ftilte koomen tot 'de plaats , daar Saul in diepen flaap lag. —' Wij hoorden Abiiais verzoek, om Saul in den flaap te moogen dooden ; doch tevens, hoe  i Samuels XXVI. vs. 13—25. 15S hoe David dit, zoo godvruchtig als ernstig, verhinderde. — Wij zagen hem Sauls fpies en waterflesch wechneemen; en zulks , om daar mede zichzelven te rechtvaardigen , en Saul te befchaamen. Thands moeten wij befchouwen, het gebruik , welk David van zijn beleid en behaalden buit maakt; — en wat gevolgen dit hadde — ten aanzien van Saul — en van hem zeiven. A. Daar deeze floffe ruim is , zullen wij dezelve , vooral daar zulks best vleit, flegts kortlijk verklaaren. N. Eerst geeven wij acht, op het gebruik dat David maakt, van zijn beleid , en van zijnen behaalden buit. — Zjjn oogmerk zijnde, zichzelven en zijn gedrag te rechtvaardigen, en Saul, en alle zijne vijanden en lasteraars , te befchaamen , wil hij hun doen zien , dat hij Sauls leven in zijne hand gehad hadde , maar het zelve andermaal edelmoedig had gefpaard. Befchouwen wij, wat David tot dat einde deed. — Gclukkiglijk, onder 's Heeren beveiligende hoede, met fpies en waterflesch uit den wagenburg ontkoomen , wacht hij den morgenftond af. Intusfchen beklimt hij eene fteile hoogte , op den top van den berg , aan welks voet Saul gelegerd was ; zoo nabij , dat hij van daar in K 5 Sauls David, Saul willende befchaamen,en zichzeluenrechtvaardigen, klimt op den top var. eenen berg,  154 XXVI. LEERREDE. en roept van daar tot Abner. Sauls leger niet flegts kon gezien , maar ook gehoord worden — doch tevens zoo veilig, dat men hem niet fchielijk naderen , of met eenen pijl treffen kon. Waarfchijnelijk lag tusfchen deezen berg cn Sauls legerplaats, eene diepte , of hojle weg, welke veroorzaakte , dat men uit. de legerplaats tot deezen berg, niet dan door eenen omweg konde koomen. Immers , er was eene groote plaats tusfchen hen. David den dag doorgebrooken ziende, 'riep van de hoogte; niet onmiddellijk tot den Koning — een trek van befcheidenheid! —maar tot het volk , en in het bezonder tot 's Konings Veldheer, Abner. Een trek van voorzichtigheid ! David begreep , dat zijn gefprek van zeiven tot den Koning zou koomen , en dat hij zijn edelmoedig gedrag omtrent denzelven, dus nadruklijkst aan den dag leggen , en best den Koning tot bedaardheid en vatbaarheid brengen konde. In het overlegd beleid van groote mannen , zijn de min-, fte omftandigheden merkwaardig. Wat zegt David tot het volk, en tot Abner ? Dit leezen wij niet; maar wel , dat hij, geen gehoor verkrijgende, met luide ftem vraagt : Zult gij niet antwoorden , Abner? Trouwcnds , een bedachtzaam man fpreekt niet, wanneer hij niet weet of' men hem hoort. — Abner, pas ontwaakt, antwoordt vrij  ï Samuels XXVI. vs. 13—25. 155 vrij geemeüjk. Hij vraagt : Wie zijt gij , die tot den Koning roept ? Het fchijnt dat David, tot het volk en tot Abner roepende , 's Konings naam gemeld hebbe. — David antwoordt Abner ; doch op eene wijze , welke het hart van dien Veldheer fterk en fcherp moest treffen. Hij vraagt hem : Zijt gij niet een man ? Immers ja ! een groot, een dapper man ; en wie is u gelijk in Israël ? in rang, als 's Konings Veldheer , boven allen hoog verheven; en zulks — wie kan er aan twijfelen ? — om uwe voortreffelijke hoedaanigheden! — Abner zulk eene morgengroet niet verwacht hebbende , luistert met open ooren. En wat heeft David nu verder te zeggen? Daar gij , zegt hij, zulk een man, en in zoo hoog een' post gefield zijt; waarom dan hebt gij over uwen heere den Koning geen wacht ge* houden? Abner, bewust dat hij dit verzuimd, en geflaapen had , kon niet anders , dan ten hoogflen verwonderd en ontzet zijn , dat iemand , van buiten het leger , hem zulk een 1 wangedrag verweet. — Maar hoe geweldig ! moest het hem treffen , zich te hooren toe: roepen : Want daar is een van het volk — hij ! zegt niet wie, maar meent Abifai — gekoomen, cm den Koning uwen heer te verderven! Hoe verfchrikkend klinkt deeze taal in Abners ooren 1 — Dus fterk fpreekt David, weetende dat hij zijn zeggen overtuigend kon bewijzen. ' Maar hij gaat verder, en velt vonnis , naar I krijgsrecht, over Abner. De zaak, zegt hij, die Dees vraagt, wie dus ■ riep. IVaar op Uavid hem antwoordt ; met Treffend verwijt van ac biloosr b. id,  ï$6 XXVI. LEERREDE. m uit' fpraah van bet vennis de, deoets. IVaar in wij zien. Da vids vaardigbeid, voorzichtigheid, die gij gedaan hebt, is niet goed. Dit moet Abner zelf erkennen. Maar nu ? Onder plegtige aanroeping van 's Heeren naam, verklaart hij : Gijlieden zijt kinderen des doods; gij zijt des doods fchuldig. Sterk gefprooken, : zeker ! en dat tot zulk een' groot man , en van zoo hoog een' rang. Maar nog fterker is het bewijs , welk David van de waarheid van zijn zeggen, en de billijkheid van zijn vonnis, geeft: die gij , zegt hij , over uwen heer , den gezalfden des HEEREN, geene wacht gehouden hebt. En nu, wilt gij bewijs ? ai zie eens, waar de fpies des Konings is , en de waterflesch die aan zijn hoofdeinde was. En wat moest Abner zeggen , toen hij die zocht, maar niet vond ? Hij ftaat verftomd ! — het fcheen onmoogeljjk — en echter — het was maar aj te waar J Wat zien wij in dit beleid en gedrag van David ? —- Davids vaardigheid. Zonder draalen , maakt hij, in den eerften gevoegelijken oogenblik , gebruik , van de middelen welken hij had, om Saul te overtuigen. Dus verrast hij hem. En verrasfende overtuigingen, werken eene verrasfende verbijstering, verftomming, en befchaaming. — Wij zien hier, Davids voorzichtigheid. Hij fpreekt niet Saul, maar deszei ven Veldheer Abner , aan. Daar hij deezen berispt, én niet Saul, betoont hij hier mede zijnen eerbied voor den Koning, en doet hem tevens opmerkenfioe flegt hij door  i Samuels XXVI. vs. 13—25. 157 „door de beste wacht bewaakt is , wanneer God hem niet bewaakt. — Wij zien hier, Davids fchr■anderheid; zeer wel onderlcheidende> zijn eigen belang cn nut, van den pligt van' hun die dit hadden moeten beletten. Dat Abner en zijn volk fliepen , was zeer tot Davids voordeel, en gaf hem ftof van blijdfehap ; echter verklaart hij de geenen die zijn nut bevoorderd hadden , wegens pligtverzuim ftraffchuldig. — Wij zien hier Davids recht-' maatige begrippen, en betaamelijke gemoeds-^ gefleldheid, omtrent de rechte leer der God-1 lijke Voorzienigheid. David wist, dat 'sHeeren' hoog en krachtdaadig beftuur de hand had, in deezen diepen flaap, in welken Abner en zijn volk waren gevallen ; en echter verklaart hij het gedrag van Abner kwaad en -ftrafwaardig. Hij was wel bewust , dat , aan den eenen kant, 's Heeren werkzaam beftuur over alles gaat, en dat, aan den anderen kant, der msnfchen wanbedrijven , als hunne eigen en vrijwillige daaden , ftraf baar zijn. — Maar zouden wij hier geen' trek ook zien, van Davids onbedachtzaamheid ? kan men niet zeggen:; ,, David , gij beftraft vrij fterk , en doemt ^ naar recht, Abners wanbedrijf; maar had* Abner zich van zijnen pligt gekweeten, zoudt j gij dan hier wel flaan, hem dit verwijt doen, dit vonnis vellen ?" — Dan de zaak lag nu zoo; en waarom zou David er dit gebruik met van maaken ? — Maar is het geen onbedachtzaamheid in DaVid, dat hij Abner, eenen man 'cbran* lerbeid, •n rechte tegrtppeit 'mtrent ïodsfoor-i •denig- beid ; \ondcr hevijs van nbe'achtaanleid.  iSt XXVI. LEERREDE. man van zoo groot een aanzien, en Veldheer van Sauls krijgsmagt, zoo fcherp een verwijt durft doen , en zoo geftreng een vonnis over hem vellen ? heeft David daar door dien held niet buiten noodzaak tegen zich verbitterd? en zou men aan deeze verbittering niet moeten toefchrijven , dat Abner , na Sauls dood, aan David het Koningrijk nog zeven jaaren lang , met de wapenen bleef betwisten ? — Dit zij eens zoo ; David was een mensch. — Maar was Abners wangedrag wel een zaak, waar over een krijgsman in zachte taal en flijl konde of mogt fpreeken ? Moest Abner, zoo hij anders onpartijdig dacht , Davids taal niet billijken ? Was Abner niet alreeds zoo bitter een vijand , en fel vervolger van David , als hij worden kon ? Bewijst Abners volgend gedrag niet overduidelijk , dat zijne aankleeving aan Sauls huis, meer een gevolg was van zijne heerschzugt , dan van haat, welken hij in volgende tijden tegen David zou gevoed hebben ? — Dan dit daar laatende, Seal, ontïeaaktn- 3. Keer en wij ons tot de befchouwing van de gevolgen , welken deeze gebeurdnis had — ten aanzien van Saul — en van David. — David tot Abner, en Abner tot David roepende , ontwaakt Saul uit zijnen flaap. — Hij hoort — en wat ? — hij meent, Davids ftem! — Hij luistert — en — ja! — 't is waarlijk Davids ftem! — Welk een onverwachte flag, op Sauls woest gemoed! Geen pen kan befchrijven, de  i Samuels XXVI. vs. T3—25'. '1S9 , de ontroering , de verwarring , de befchaamdhcid , welken Saul bij zulk eene verrasfing overrompelden! In verbaasdheid roept hij uit: Is dit uwe ftem', mijn zoon David? — Verachtelijk fprak hij anders , van den zoon van Ifai — van dien laagenlegger — van dien vijand ƒ — Thands, hoe verwardlijk ook, begrijpende, in welk eene omftandigheid hij zich bevond , is het : Mijn zoon David! — Waarheid en oprechte deugd, heeft toch, zelfs op het fnoodfte hart, een geweldig vermogen! N u vindt David, het geen hij zoekt — gelegenheid , om met Saul te fpreeken , hem in 't gemoed te tasten, te overtuigen, en te befchaamen. - Hoe fpreekt hij Saul aan? Noemt hij hem trouwloozen — meineedigen — wreeden vervolger ? verwijt hij hem zijne fnoode ondankbaarheid ? vraagt hij : Is dit de erkendtenis voor mijne edelmoedigheid, waar door ik u het leven fpaarde , toen ik het in mijne hand en magt had ? — Zoo mogt de drift, de wraakzugt, cn het onbefcheid fpreeken. David, thands over hart cn lippen waakende, zegt, zoo eerbiedig als vrijmoedig: Het 1 is mijne ftem, mijn heer Koning; ik ben David,* de man om wien het u te doen is. — Nu heeft * David de begeerde gelegenheid , om met Saul* te fpreeken. Laat ons hooren, wat hij zegt. Waarom, vraagt hij, vervolgt mijn heer E zijnen knecht alzoo achter na ? Ik bid u , zee-v' zelf, vraagt, bij Davids jient boort f 'tavid rit- oordt 'leefd!k, Ja. n aagt tarde  i6© XXVI. LEERREDE. reden , waarom bij bent vervolgt» \. Hif geeft Saul goeden raad; $m, indien de lieer bem aanforde, zelf, wat- heb ik gedaan ? en wat kwaad tegen li is er op heden in mijne hand ? Heb ik u cn het Rijk niet getrouw gediend ? Heb ik, wanneer gij mijn leven belaagdet , mij tegen u verzet ? ben ik u niet ontwecken ? Heb ik, wanneer gij in mijne magt waart, uw leven niet verfchoond ? heeft de flip , van uwen mantel afgefneeden, u daar van niet overtuigd ? Hebt gij zelf mijne onfchuld niet openlijk beleeden ? Zijn wij niet in vrede van eikanderen gefcheiden ? Ik biddc u , zeg mij, wat is het, dat u reden , dat u aanleiding geeft, tot zulk eenen handel ? — Op zulk vraagen, moet Saul verftommen. David dus Saul in 't hart getast, en, zooveel moogelijk , vatbaar gemaakt hebbende, doet hem een voorftel, onzer nadere befchouwinge overwaardig. Eerbiedig gehoor verzocht hebbende , doet hij Saul een tweeledig voorftel. Het eerfte luidt dus : Indien u de HEER tegen mij aanport, laat Hem het fpijsofer rieken. — Wij moeten over deeze woorden, welken niet zonder duisterheid zijn, het een en ander kortlijk aanmerken. Indien de Heer u tegen mij aanport; wat Zegt dit? — Dat Sauls vervolgingen zondig, ja godloos waren, lijdt geen tegenfpraak. Dat zij , die Saul daar toe ophitsten en aandreeven, even fnood handelden, fpreekt van zeiven. Dat het in Davids hart niet opkwam , te denken, dat de Heer Saul tot zulk een' boozen handel aan-  i Samuels XXVI. vs. 13—2$. t6i aanfpoorde, zal elk erkennen, die David recht kent, en hem hoort verklaaren : Gij zijt geen God , die lust heeft aan godloosheid; Gij haat alle werkers der ongerechtigheid (b). Hoe dan deeze woorden te verftaan ? Andere opvattingen daar laatende ; is deeze, als best ook ftrookende met het geen volgt, de aan* neemelijkfte : Indien dit uw gedrag een uitwerkfel is van het oordeel Gods over u, waar door gij vervallen zijt onder, en vervoerd wordt door den invloed van den boozen geest, en des uwe woede tegen mij, uit uwen eigen, dus ontftooken , boezem voordkoomt; — wat dan ? — laat, zegt hij, den Heere het Spijsoffer rieken. — Men gedenke , dat het fpijsoffer, niet alleen bij verfcheiden andere offeranden , als een aanhangfel van dezelven, gevoegd, maar ook op zichzelven, den Heere geofferd werd (c) , en dat deeze fpijsoffers ook verzoenend waren (d). Zegt dan David: Laat Hem het fpijsoffer rieken; hij zegt er mede: Breng den Heere een fpijsoffer toe ; laat dit op het altaar aanfleeken , en als een' aangenaamen reuk den Heere worden opgeofferd De zin van dit gezegde , koomt hier op uit: „ Gij zijt, door 's Heeren oordeel , onder de „ drijving van den boozen geest. Is het van daar, dat gij onzinnig mij dus vervolgt ? „ ver- Cb) Psalm V: 5, 6. (O Levitikus IL ea V: CA) 1 Samuels llh 14. III. DlïL. JL den Heere een Jpijs* fjfer 10etebren%en*  ï 5 i T)t>cb vef klaart, zoo bet menfehen doen, int zij vervloekt zijn. (e) Psalm F: 7. Waar XXVI. LEERREDE; ( verzet u tegen die vervoering; iaat af van , mij te vervolgen; zie wat kwaad gij doet. , Mij aangaande , ik vergeef het u. Maar , wat u aangaat; verneder u voor den Heere, „ en breng Hem een verzoenend fpijsoffet „ toe". Maar — dus vervolgt David — is dit zoo niet; ontftaat die booze drift niet uit uw' eigen boezem ; maar zijn het menfehenkinderen, menfehen, wie dan ook, die u de ooren tegen mij volblaazen, door leugens u misleiden, door vuile lasteringen u verbitteren, en tegen mij opftooken —- dan is het een ander geval. Maar weet dan, o Koning, dan zijn ze vervloekt voor het aangezicht des HEEREN; d. i., dan zijn ze vloekwaardig; waardig, dat zij van God verbannen, en door zijne wraak achtervolgd worden. Ja zij liggen alreeds onder 's Heeren vloek. De leugenfpreekers toch , zal de Heer verdoen, en van den man des bloeds en des bedrogs, heeft Hij een' gr ouwel (e). - Dan met deeze uitfpraak, verwijt David aan Saul zijn flegt beftaan. De vraag : Zijn het menfehenkinders , die u tegen mij aanporren ? zegt tevens : En leent gij het oor aan zulke fnoode menfehen 1 laat. gij uw hart door leugenaars en lasteraars vervoeren !  i Samuels XXVI. vs 13—i$. ïB% Waarom is David over Sauls, en zijner vijanden gedrag , zoozeer geraakt ? Waarom fpreekt hij zulke hartige taal ? Welke reden geeft hij er zelf van ? — Hier kon David Êene ganfche lijst opleezen. Hij had kunnen zeggen: Omdat zij verdichters zijn van fchendelijke leugens ; omdat zij roovers zijn, van mijne eer en goeden naam ; omdat zij verraaders zijn van de onderlinge trouw , en be= laagers van mijn onfchuldig bloed. Hij had kunnen zeggen: Omdat zij uw toegenegen hart van mij , uwen fchoonzoon — uw koninglijk hart, van de billijkheid — uw krijgsmans hart, van het voeren der noodige oorlogen tegen den vijand, zoozeer vervreemden j Omdat zij , o Koning , u een' wreeden vervolger doen zijn van uwen besten vriend; omdat zij, uit nijd tegen mijnen roem , uit haat tegen mijnen rang, dè rust Hooren, het land beroeren, alles Verwarren , en een' binnenlandfehen oorlog trachten te ftooken. . Dan David dit alles voorbij gaande —1 trouwends, eene breedfpraakige redevoering* te doen, duldde hier tijd noch plaats — geeft5 eene reden van zijn gezegde, welke en zijne0 vaderlandsliefde, en zijne godvrucht, op eene^ beminnelijke wijze ontdekt. Daarom , zegt * hij , zijn ze vervlóekt, dewijl zij mij heden verjlooten, dat ik niet mag vastgehecht blijven in het erfdeel des HE EREN, zeggende: Gaa heen , dien andere goden. Kanaan, en Israël in h 2, het Welke it rklaaing bij 'nllijk; „ iet rede* en, ont-end van ijne va'er/andi■efde en od- rutbt,  ï54 XXVI. LEERREDE. het zelve woonende , worden , gelijk elders, zoo ook hier door David , 's Heeren erfdeel genoemd ; omdat de Heer daar op eene bezondere betrekking had genoomen , het op eene zonderlinge wijze begunstigde, en, als een erfdeel, zorgvuldig gade floeg en behoedde. Tevens erkent David, dat het een groot voorrecht was, als een Israëlijt daar in te woonen, en te deelen in het "genot van den waaren plegtigen Godsdienst, buiten Kanaan niet te vinden. Welk een belang David hier in ftelde, blijkt uit zijnen ganfchen levensloop, en uit de meesten zijner Psalmen. David droeg gevoelige fmert, over het gemis van veelen zijner geliefde vrienden; over het verlies van zijnen rang , van zijn ambt, van zijn voordeel; bezonder , over het gemis zijner geliefde egtvriendin , en het gerust genot van wooning en verblijf — nog meer daar over , dat hij, waar hij zich binnen zijn vaderland ook onthield, geduurig dermaate werd gejaagd, dat hij nergens , zelfs niet in diepe holen, noch op hooge ft eenklippen, eene vaste en veilige verblijfplaats kon vinden — maar allergevoeligst fmertte hem, dat hij dus, van den openbaaren Godsdienst verftooken, niet, gelijk wijlcer, met de fchaare kon opgaan ten huize Gods, met eene ftem van vreugdegezang en lof, onder de feesthoudende meenigte (f) ; allergevoeligst trof hem , dat hij, ten midden van alle (O Ps*l* XLU: 5-  i Samuels XXVI. vs. 13—25. 165 alle zijne rampen ; niet kon vastgehecht blijven in 'sHeeren erfdeel! B ij dit alles kwam, dat zijne vijanden zeiden : Gaa heen , dien andere goden. — Het kan zijn , dat fommigen van Davids vijanden zeiden : „ Laat hem Israëls landpaalcn ontrui„ men; laat hem tot de omliggende Heidenen „ overloopen. Kan hij den God van Israël 5, niet dienen , laat hem dan de afgoden die.„ nen ; aan hem is toch niets gelegen". Dan zoo men dit al niet met woorden zeide , men zeide zulks met daaden. Want rustloos hem alom vervolgende , dreef men hem , wilde hij zich niet om 't leven laaten brengen , ten lande uit; wanneer hij nergens , dan bij afgodendienaars , verfchuiling kon vinden. — Elk begrijpt , dat dit David ten uiterften fmertlijk viel. Men heeft opgemerkt , dat onder de flraffen , door God , op misdrijven, onder Israël gefield , die van uitbanning niet wordt gevonden. Men vraagt naar de reden. Maar is die wel moeilijk te vinden ? God wilde geenen Israëlijt , door gerechtlij k vonnis, in de noodzaaklijkheid hebben gebragt, om, verftooken van de gelegenheid ter oefening van den waaren Godsdienst, onder afgodifche volken te zwerven, en daar door in gevaar te koomen, om hunne afgoden te dienen (g). Hoe. Cg) Vergelijk J. D. Michaklis, Mofaïsch Recht, V. D. §. 237. blz. 45. L3 tn van de boosheid lijner vifinden.  j I 1 1 i Koords •vaar- fchunwt bij Saul. geen onfchujdigbloed ie vergieter.. 66 XXVI. LEERREDE. ■loezeer moest het dan David treffen , dat nen hem dwong , eenen ramp te ondergaan» roor welken God zelf den misdaadigen Israëler behoed hadde! — Nadruklijke verklaaring iran David ! — maar ook, zeer omzichtige i/erklaaring. Hij legt dit fnood bedrijf noch luidelijk , noch onmiddellijk , den Koning tert laste ; hij fpreekt van zij , van menfchenlinderen , fnoode ftookeb anden. Dan deezen met sene zwarte kool teekenende, teekent hij ingewikkeld den Koning zei ven j die flegt genoeg was , niet alleen , om zich door zulk volk te laaten vervoeren , maar die zelf een voorganger was, in David te beliegen, te belasteren , en wreedlijk te vervolgen. En nu , dus gaat David voord , mijn bloed volle niet op de aarde van voor het aangezicht des HEEREN. — Bloed wordt gezegd op de aarde te vallen, waneeer het zonder oorzaak, en in zooverre te vergeefs, wordt geftort. Wordt dit gezegd , voor het aangezicht des Heeren op de aarde te vallen , er wordt door aangeduid, dat de Heer, als Opperrechter , zoo fchreeuwend eene ongerechtigheid zien en zoeken zoude. — Zegt David: En nu, of derhalven, mijn bloed valle niet op de aarde, voor het aangezicht des Heeren ; hij bidt, naar fommiger gedachten, dat de Heer zulks niet gehenge — of, gelijk anderen meenen, hij verklaart er mede, zijn vertrouwen, dat dit niet gebeuren S&l. Voegèlijker, dunkt ons, vat men deeze woor»  i Samuels XXVI. vs. 13—2c. 16f woorden op, als eene ernstige aanfpraak en vermaaning , welke David aan Saul doet. Wanneer de zin deeze zal zijn : „ Gij ziet, „ o Koning, dat ik onfchuldig ben , aan het „ geen men mij tegen u ten laste legt. Ik ,, bidde u , ftaa toch van uw voornemen af, „ om mij langer te vervolgen, en mij te doo„ den ; ftort toch geen onfchuldig bloed. „ Nergens zou dit u toe dienen, dan tot ver,> grooting uwer fchuld, en verzwaaring uwer „ ftraf, van den God der wraake, voor wiens „ aangezicht wij ftaan". Deeze opvatting fchijnt best met het volgende te ftrooken, daar David bij deeze reden , genoomen van het onrechtvaardige en ftraffchuldige van Sauls toeleg en onderneeming, ook nog eene andere ontleent van het blijkbaar redenlooze, dwaaze, en onwaardige van Sauls gedrag. Want, dus vervolgt David, de Koning van Israël is uitgegaan om eene eenige vloo te zoeken, \ gelijk als men een veldhoen op de bergen najaagt., — Eene vloo , eene eenige vloo te zoeken , is ■ een gering bedrijf; alom, en met veel omflag,' als of men wat groots ondernam , zulks te* doen, is noodloos, en teekent dwaasheid. Als; David zegt , dat Saul dit doet, geeft hij er mede te kennen , dat Israé'ls Koning , door hem dus te zoeken, zich zoo laag vernederde, als of hij zich beijverde , om iets van het allergeringst belang, met de grootfte zorg en moeite optefpooren. — Gelijk, zegt David L 4 ver» En brengt >em telens onler het k gxat. ?S XXVI. LEERREDE. iet God te doen ? is Die niet een weeleerver alle deezen (1)? Heeft de uitkoomst aul niet geleerd — en -zulks ook tot onze raarfchuuwing — dat God de godloosheid, iej valschheid, en den man des bedrogs haat? I s er ooit, die Davids lot moet onderaan ? Zwaar, zeker, is zijne beproeving.. \faar wat flaat hem te doen? leugen met leugen , laster met laster , geweld met geweld, mrechtvaardiglijk te beantwoorden ? Al wat jodvruchtig, al wat eerlijk is, heeft hier een' ?ruuwel van ! Laat zulk een' gedenken , dat hem dit leed niet buiten 's Heeren Voorzienigheid gebeurt ; hij ondervferpe zich aan Gods hoog beftuur, geloovende , dat deeze weg hem° tot beproeving ftrekt, en hij. daar door geroepen wordt, tot vernedering voör den Heere , tot verloochening van eigen eer en achting, en tot toevoorzicht op Hem, die elk vergelden zal naar zijne gerechtigheid. 2. Leeren wij hier, ten tweeden:„ Een wijs mensch zoekt, in het verdeed]- i „ gen eener goede zaak, met voorzichtig be„ leid tc wesk te, gaan". — David , Sauls : fpies en waterflesch in handen hebbende,^ maakt niet terftond , en terwijl hij nog in, of maar even buiten den wagenburg was, gtöl rucht, maar zorgde , eerst op eene veilige-: hoog-" CO i ThsfahniccnfstK IV: 6.  i Samuels XXVI. vs. 13—25. Ï79 hoogte te weezen ; en niet eerder dan toen, riep hij tot Abner, en verdeedigde zich tegen Saul. Een noodig onderwijs ! Meenig, zichzelven of anderen , of eene goede zaak , wil; lende verdeedigen, meende, nu hij dugtige bewijzen in handen had , hoe fpoediger zoo beter zulks te moeten onderneemcn ; niet Vraagende of de omftandigheden van tijden en zaaken gefchikt waren , om zulks met hoope op eenen goeden uitflag te kunnen doen. Wat heeft onbedachtzaamheid, voorbaarigheid , en drift, veelen doen bederven, het geen zij poogden ten goede te helpen verdeedigen , én daar door nuttig te zijn ! zichzelven, en de deugdrijke belangen die zij voorftonden, ongelukkiglijk in ongelegenheid brengende, 'x Is waar , in het verdeedigen van onfchuld, waarheid, en gerechtigheid — vooral, van' het Evangelij, en de eer van den grooten God en Zaligmaaker, moet de Christen , met terzijdeftclling van vlecschlijke wijsheid , vrijmoedig zijn , alles opofferen , en zijn leven zelfs niet dierbaar achtem Evenwel moet ook hier , bij de oprechtheid van eene duif, de voorzichtigheid eener flang, plaats hebben.' — Dan het geen ik bedoelde , en wij onder het oog dienen te' houden , is , dat men in iZaaken , het zij burgerlijke , 't zij godsdienstige, zooverre die bezondere perfbonen of gevallen betreffen, en ten aanzien van bewijzen Ma die  ï c 1 1 Noords, dat bet ver-w iarloozen val een' toebetrouwden p$st, baatelijk en gevaarlijk0- go XXVI. LEERREDE. ie daar in werken moeten, verpligt is , met >ehoorelijke omzichtigheid te werk te gaan. 3ad David gefprooken , en fpies en waterJesch getoond , eer hij zich in veiligheid geteld hadde , hij ware een man des doods — pies en flesfche wech — en alles verboren Jéweest. — Niet zonder reden hooren wij den fchranderen David zoo dikwijls bidden, om ■sHeeren onderwijs , leiding, en beftuur. En och' of wij minder onze driften volgden, nooit voorbaarig ons lieten inneemen, of door zelfsvleierij ons lieten vervoeren, maar de bedachtzaamheid altoos over ons de wacht lie: ten houden ! Dus zouden de Sauls meerder befehaamd worden , en waarheid , gerechtigheid , en godvrucht zeegepraalen. 3 Leeren wij hier, in de derde plaats: Geen wangedrag is zoo haatclijk en zorge" Hjk , dan zorgeloos te zijn in zulk eenen " post, welks verzuim hoogst gevaarlijk is, " en waar door men eigen rang en waardig", heid verzaakt". — Dat dit ten opzichte van oen krijgsdienst waarheid is , hebben wij in Abners wangedrag gezien, en uit Davids aanfpraak tot hem, gehoord. Dan het is hier de tijd noch de plaats , om bij dit ftuk bepaald-, lijk ons ftil te houden. Het onderwijs dat hier in ligt, is van een ruim , en meer algemeen gebruik. t  i Samuels XXVI. vs. 13—25. i8i W ij alle, in welk een' ftand ook geplaatst, hebben onzen post, en flaan onder duure verpligtingen, en aan den Heere, en aan hun, die belang hebben bij het waarneemen van den ons aanbetrouwden post, en aan onszelven, als die eenmaal verantwoording zullen moeten doen. — Vraagen wij toch «onszelven, of wij, in den ons aanbevoolen post, waaken en werken ; dan of wij in denzelven werkeloos en zorgeloos flaapen ? Hoe haatelijk zou het zijn, wanneer iemand , wien de zorge voor het belang van Staat en Steden , van het heilig recht en de gerechtigheid , van rust en vrede , aanbevoolen is , in den flaap van on, verfchilligheid, van weelde en vermaak, zichzelven en zijnen pligt vergeetende, alles liet vlotten en drijven ! Vooral , wanneer zulk een den rang , de eer , en het voordeel, welken zijn post hem geeft, misbruikte, om zijner zorgeloosheid, gemaklijkheid, en eigen genoegens , voedfel 'te geeven! — Hoe noodig, dat elk, in al zijn doen en gedrag, zich vraage : Ben ik daar toe in deezen post gefield ? beantwoordt dit aan mijne roeping ? —r Hoe noodig , dat elk overweege , hoe gevaarlijk en fchadelijk een klein , een kortflondig verzuim kan. zijn ! De ondervinding, immers leerde niet zelden , dat een weinig gemaks, eene kortflondige onachtzaamheid, eene ongegronde verbeelding dat vallc ichijn van gevaar verre gewecken was, de drocvigfle rampen na Zich fleepten. Eene vcnvaaiioozmg van weiM 3 nig  XU XXVI. LEERREDE. nig oogenblikken, is meenigwerf door een aantal jaaren niet te boeten. Ook zij , wien de wacht is aanbevoolen over 's Heeren Kerk , over de leer der waarheid , en het belang van onftervelijke zielen, rnoogen bij Abn , s wangedrag ftilftaan , en vraagen: Leef ik onder befef, van het gewigt van den mij aanbetrouwden post ? van de belaasirigeri van zoo veel vijanden, die, of door geweld, of door list, het Godsrijk van Koning Jefus poogen te beftrijden ? Weegen de belangen van onftervelijke zielen mij. op het hart ? Gedenk ik fteeds aan dat- bevel: Waak ? Ben en houde ik mij wel waakende, en in de wapenen; acht geevende op mijzelven , en op 's Heeren kudde ? Of laat ik mij, door traagheid van mijn eigen hart, door vleiende verleiding, of door fchroom voor ongenoegen van menichen, in den flaap wiegen? List het groot gewigt van dat woord: Als die rcLifchap zullen geeven (rn), mij op het hart? Hoor ik, en neem ik ter harte, de ontzaglijke uitfpraak van den Vorst van het hcir des Heeren, tot hun, die flaapcrig zijnde zich ne- j derleggen , en het fluimeren liefhebben (n): Gijlieden, zijt kinderen des doods ? Och ! dat zij , die tot den ftrijd des dienstes geroepen, 4e oorlogen des Heeren tegen het rijk des Satans £n0 Hebreeuwen XIII: 17. 00 Je/aias LVI: 10.  i SamüeLs XXVI. vs. 13—25. 183 tans moeten voeren , ftceds waakende , den hun aanbetrouwden post bewaaren , cn <*etrouwlijk verdeedigen ! opdat geen vijandlijke hst hen verrasfe , en zij niet beichaamd wor'den in 's Heeren tockoomste. Dan wij alle, W. IL, fnoogen, bij aanleiding van deeze gebemdnis , ons herinneren, van welk eene aangelegenheid het is, ons hart en wandel , en eeuwige belangen , te bewas, ken. — Zondaar, die zorgeloos in de zonden ffaapt ; befeft gij niet , dat de kostelijke genadetijd , veelal de genademiddelen , en zeker derzelver vrucht , u listiglijk ontnoomen worden ? Zult gij dan blijven 'flaapen, tot de dood u voor eeuwig in het verderf nederftort ? — En gij , die Koning Jefus in den krijg volgt, en cliënt; gij weet, wdt vijanden u omringen , wat laagen u worden gelegd, welke droeve gevolgen een achtloos uur/en zorgelooze vadzighcid, kunnen hebben. Denkt toch aan de waarichuuwing van- uwen overftcn Leidsman : Waakt en bidt. Bewaart toch uwe wapenen , en uwe gronden en bronnen van vertroosting. Te flaapen , daar uwe vjj. anden rondom u gelegerd zijn ; zorgeloos te weezen , daar gij weet dat men u befpiedt — welk eene dwaasheid ! welk eene ontrouw! Waakt , zegt de Apostel, flaat in hft geloof, houdt u manlijk , weest fterk (o), r n 1' Laat Co) i Konnthen XFI: 13. M A.  z84 XXVI. LEERREDE. Verder , dat een bejchuldigend gewetenligtlijk zichzelven verraadt % Laat ons, ten vierden, nog opmerken : „ Een ontwaakt en befchuldigend ge„ weten , verraadt veelal zichzelven". — David fpreekt tot Abner \ en Saul, tot wien hij niet fpreekt, trekt het zich aan. Die vraag: Is dit uwe ftem , mijn zoon David ? is geene vraag uit onweetendheid, of twijfeling, maar uit verwondering en verbaasdheid. Op éénen oogenblik zegt zijn geweten hem zoo veel, dat hij, Abner hoorende aan fpreeken , uitroept: Mijn zoon David! — Zondaar, gebeurt dit u ook niet ? Gij gaat, in weêrwil van vermaaningen en waarfchuuwingen , op uwen weg voord , onderdrukt dag bij dag uw geweten ; gij brengt het zoo verre, dat gij , vrij gerust, ftoutlijk durft zondigen, geen leugen zoo valsch , geen laster zoo vuil, geen onrecht zoo fnood , ontziende , om booze drift en hcillooze inzichten te voldoen. Dan wat gebeurt? Een voorftel uit Gods Woord, door u gehoord — eene gebeurdnis , door u vernoomen, trekt uwe aandacht, treft uw geweten. Gij vraagt: Raakt dit mij? Gij zelf zegt: Ik ben de man ; mijne zonden .worden m het licht van mijn aangezicht gefield. — Is dit zoo ; laat u bidden, o zondaar, wend uw hart toch van deeze flem niet af; flaa uw geweten niet op den mond. Vraag liever: Is dit, Heer God ! uwe ftem ? laat Gij U nog gelegen liggen aan zulk eenen gelijk ik ben ! — En ja, de Heer zegt: Ik ben het, die door de ftem van mijn Woord , door de ftem mijner  i Samuels XXVI. vs. 13—25. 185 ner Voorzienigheid, door de ftem van uw g». wisfe , tot u fpreek. En nu , neig uw r, en hoor; verlaat de flegtigheden, en treed op den weg des verftands. Welgelukzalig , zegt de Heer, is de mensch die naar mij hoort. H. Leeren wij, ten vijfden , „ Men„ fchen van flegte beginfelen , beoordeelen, „ befpreekeri , en behandelen menfehen en „ zaaken , niet naar waarheid en waarde, „ maar naar den regel van het eigenbelang". — Saul, David tot Abner hoorende fpreeken, vraagt: Is dit uwe ftem, mijn zoon David ! Welk eene beleefdheid ! welk eene vriendlijkheid! welk eene tederheid! Dit is andere taal, dan — die zoon van I/ai — die fchandvlek — dat kind des. doods (p) — die laagenlegger (q) ! Van waar zulk eene verandering ? Schoon David David bleef, bleef Saul echter niet dezelfde omtrent David; naar maate van zijn vermeend eigenbelang, en daar door ontftooken drift, oordeelt, fpreekt, en handelt hij anders , en wederom anders. Een leeyendig afbeeldfel, van het beftaan en gedrag van niet weinige menfehen. Is iemand niet in hun gevoelen ; treedt hij niet in hunne maatregelen ; voegt hij zich niet met hun , in het bejaagen van hunne belangen -— dan (P) 1 Samuels XX: 30, 31. (.o^x Samuels XXII: 8. M 5 Nog, dat menfehen van flegte beginfelen, oordeelennaar den regel van eigenbelang.  lS6 XXVI. LEERREDE* dan hoort mén deeie taal: Het is een mensch Van-' geen verftand , een flegte , al een ?:eer flegte, en hoogst gevaarlijk *r ongelukkig, dié met hem zijn ingewikkeld ! hét is te verwonderen , dat cenig verftandig mensch eenigè achting voor hem heeft ! met één woord , hij is een eerloos, een godloos mensch. — Maar Wat gebeurt ? Die zelfde mensch verandert, uit wat grond ook , van denkwijze ; immers, van taal , beleid , gedrag , en verkiezing ; en wel zoo , dat de verftandige moet vraagen: Hoe kan zulks mét de eerlijkheid en een goed geweten beftaan ? Geen zwaarigheid ! Nu heet die zelfde mensch verftandig, braaf, zeer braaf; veilig mag mzen verachting en fmaad niet onbehoorelijk te; kwellen, noch door hunne vleiende goedkeuring zich te laaten vervoeren. Hoe veranderlijk en vericiv—d de menfehen ons ook benoemen ; wij zijn ah leenlijk zoodaanigen , als God ons benoemt. 1. Leeren wij hier, ten zesden: „ Geen „ kruis valt den godvruchtigen zwaarder en .,, fmertlijker , dan dat hij, door vijandlijk gc„ weid , van de oefening van den waaren cn „ plegtigen Godsdienst wordt verftooken". -—; Wij hebben Davids verklaaring op dit Huk' gehoord; en het is niet noodig, dit van elders' nader te bewijzen. -~ Maar hoe veelen, die' hier niet weinig van David verfchillen ! die, \ wanneer zij keuze moeten, doen , tusfchen be-" hou- a Ook, dat :ccn trais Jen vri/i.'nen zoo' icer Irukt, ais, loor ge■meld, van ier. plegticn Codsüenstlerjltwten t uitiezen.  i8S XXVI. LEERREDE. houden of afftaan , den Godsdienst gereedlijfc laaten vaaren, om het genot van tijdlijk gewin, genoegen , en vermaak te kunnen behouden. — Veelen hebben hier zelfs geene fterke verzoeking noodig ; daar de af keerigheid van hun hart, hun den Godsdienst lastig maakt, doet ze hen in de beletfelen en verton deringen , waar door zij van zoo verveelen^ een' last ontflaagen worden , ftof tot bh> fchap vinden. ~ Van daar , die droevige 01. verfchilligheid in , en ligtvaardige verandering van Godsdienst — om een huuwlijk te kunnen doen ; of om eene erfenis te bekoomer. — of om een ambt, of verhooging van rang. ftaat, en aanzien in de weereld, te verkrijgen. — De liefhebber van den Heere en zijnen dienst, kan niet dan met hartlijke droefheid, nadenken, wat een aantal menfehen, grooter. en vorsten ook , die, om zulke inzichten het erfdeel des Heeren vaarwel zeggende, indedaad andere goden gaan'dienen. Allerfinertlijkst, voorwaar , wanneer men ziet, dat het nageflacht van perfoonen , Vorsten , cn huizen, die voor den waaren Godsdienst goed en bloed hebben opgeofferd, nu, om weereldsch belang, hunne knien voor den Baal buigen (r), of immers de liefde der waarheid verlaaten! Welk (O Nier zonder'gevoelige aandoening kan Tnen leezen, het bericht hier van gegeöven> door J. A. C. v an Kin sm , Kerkel. Gefchied. II..Deel, 1 Afd.  i Samuels XXVI. vs. 13—25. i8p Welk eene dwaasheid ! het goud boven God te kiezen! — zijne ziel aan het zinnelijke — een eeuwig leven aan een kortftondig le. ven , opteofferen ! Welk eene verfmaadingv van Gods genade — van den eenigen en eeuwiggezegenden Middelaar — en van het zalig Evangelij ! Welk een verfchrikkelijk oordeel hebben zij te wachten, die eenmaal de kennis der waarheid ontvangen hebbende, en meer of min verlicht geweest zijnde , om tijdlijke inzichten afvallen, en den Heere en zijnen dienst verhaten ! Of meent men, dat God Zich zal laaten befpotten? Volgen wij hier Davids voetfpoor. Dat wij er prijs op ftellen, vastgehecht te moogen blijven in 's Heeren erfdeel. Dat de waarheid en waare Godsdienst ons dierbaar zij, en wij dezelven in waarheid , en met ons ganfche hart, ftandvastig aankleeven. Laat ons — daar eene Godvergeetende weereld hier onverfchillig is — den Heere fmeeken , dat Hij öiet zijne waarheid en waaren dienst in Nederland verblijve ; dat Hij aldaar zijn erfdeel bewaare ; en ons nageflacht, onder het genot van vrede en waarheid , beftendig daar doe woonen. J. Lee- I. B. I. Hoofdft. §. ao. blz. 197. en volgende. Voktius, in felect. Disput. T. HL p. 775—781. J. L. Mosheim, Kerkel. Hist. VIII. D. II. Afd I. D. I, Hoofdft. §. 16. blz. aoa.  190 XXVI. LEERREDE. En dat zij, die anderen in den waar en Godsdienst belemmeren , h"n in vei zoeking brengen , om eenen valfeben te omhelzen. I Leeren wij hier, ten zevendén: „ Zij , die menfehen verhinderen den waaren „ Godsdienst te oefenen , zeggen met fpree„ kende daaden: Gaat heen, dient andere go„ den". — Veel ware hier te zeggen. Thands zal ik flegts bij dit ééne ftuk ftilflaan. Wat doen ouders, die of verzuimen, of wel beletten , dat hunne kinderen tijdig in den waaren Godsdienst worden onderweezen , en tot deszelfs beoefening opgeleid ? Wat men voor zulk een beftuur en gedrag ook poogt te zeggen i vast gaat het, dat men dus zijne kinderen in het uiterfte gevaar brengt , om volftrekt ongodsdienstig , of, tot valfchen godsdienst vervoerd, te worden. Vroeg geraakt de aankoomende jeugd veelal in de weereld, en ligtlijk ónder verleidende menfehen ; dikmaal zelfs in het ouderlijk huis. Het gedichtfel van 's menfehen hart van de jeugd af boos zijnde, en daar door vatbaar voor kwaade indruklelen, wordt de onkundige jeugd ligtlijk verleid — of tot volftrekte ongodsdienstigheid ; of tot God&dienstbedervende gevoelens ; of tot bijgeloof en afgoderij, welker uitwendige praal de zinnen ftreelt en verlokt; of ook , het welk al dikwijls faamen gaat ,' tot rampzalige ongebondenheid en zedenbederf, waar door niet weinigen zich laaten 'vervoeren , om fnoode dienaars te worden van Bacchus en Venus, tot verderf van ziel en ligchaam. Och ! dat ouders dit wel ■ indachten ! dat zij zichzelven afvraagden : Zou ik ook tot mijne kinderen, door  i Samuels XXVI. vs. 13-— 25. 19? door mijn verzuim , of door verhindering in het onderwijs van den waaren Godsdienst, op eenige wijze zeggen: Gaat heen, dient andere goden ? — De Heer legge dit op der ouderen hart! n. Laat ons -— andere onderwijzingen, voorheen al opgemerkt, nu voorbij gaande — hier ten agtsten nog leeren ; „ Het is der „ vroomen bemoediging en troost , dat de „ Heer een' iegelijk vergelden zal naar zijne ] „ gerechtigheid". — Daar de mensch geene' gerechtigheid voor;-God heeft, in zichzelven, of in zijn doen , waar door hij zijne, zonden-' fchuld zou kunnen boeten , of zich het recht tot de zaligheid verwerven; heeft hij nogthans gerechtigheid bij zijne medemenfehen , wanneer hij die naar Godlijke-, en naar billijke menschlijke wetten , behandelt. Aardfche Rechters zijn verpligt, hun , over welken zij gefield zijn , recht te doen. Dan het gebeurt niet zeiden , dat deezen , of daar toe onwillig zijn, en het recht buigen; of, dat gebrek aan doorzicht of raagt , hen belemmert. Ook kunnen rijke en vermoogende onderdrukkers, den armen cn magcloozeu van rechtbank tot rechtbank floepen, en daar door denzei ven zoozeer afmatten, dat de Rechter zelf den recht-' vaardigen aan geen recht helpen kan. En wat zal het worden, als een Saul, een Koning en Rechter zelf, den onlchuldigen David onrechtvaardig' onderdrukt, en wreedh'jk vervolgt ? Op Ook, dat ier vroo- yen 'roost is, int God ten' iege'ijk zal vergelden ^aar zijne >e recbtigbeid.  t9z XXVI. LEERREDE. Op welk een' Rechter of rechterftoel zal deeze zich beroepen ? Het is gedaan! er blijft niets over , dan lijden , en zwijgen. Onder menfehen mooge het dus gefield weezen ; maar gansch anders flaan de zaaken bij den hoogén God. Die is Opperrechter, en dienvolgends ook der rechteren Rechter; die kennis neemt van, en vonnist over menfehen en zaaken , welken niet onder het bereik van aardfehe Rechters vallen, of aldaar om billijk worden afgeweezen, of onttrokken. Dees Opperrechter , alweetend zijnde , kan door geen' fchijn misleid worden ; volmaakt heilig en rechtvaardig zijnde, kan Hij niet dan recht doen; en alvermoogend zijnde, kan geene aardfebe magt de uitvoering van zijn vonnis belemmeren. — Welk eene bemoediging, voor den verdrukten rechtvaardigen ; welk een troost voor de hulpelooze onfchuld — dat God een' iegelijk zal vergelden, naar zijne gerechtigheid en naar zijne getrouwheid! — Ware het ooit des rechtvaardigen lot, dat de godloosheid haaren fepter op hem deed rusten; dat de gerechtigheid zelfs alom op de flraaten flruikelde, ja ter aarde nederlag — hij waake tóch, dat hij nimmer, door verdriet vervoerd, de hand uitflrekke tot onrecht, of, door moedloosheid neêrgeboogen, zegge : Er is gëene verwachting! — Zie op God, en zijnen Rechterftoel. Beroep u, van aardfehe rechtbanken en troonen, op de hemelvierfchaar. Roep,  i Samuels XXVI. vs. 13— 25^ 103T Roep, met Zacharias, den vertrapper van het. heilig recht toe : De HEER zal het zien — en zoeken! Vertrouw uzelven en uwe zaaken aan Hem , die pp zijn' tijd ten oordeele zal op Haan, om de zachtmoedigen der aarde te verlosten. — Laat het u tot troost zijn, dat, zoo rampzalig als het weezen zou , bij menfehen gerechtvaardigd , maar bij God gedoemd te worden — het zoo zalig is , offchoon bij menfehen veroordeeld, bij God gerechtvaardigd te worden. Dan daar wij alle voor God zondaars , en des onrecht vaardigen zijn , en niemand voor Hem zal kunnen beftaan ; is het voor ons allen van het allerhoogst belang , dat de Heer ons niet vergelde naar onze ongerechtigheid, niet behandele naar onze trouwloosheid. Daar toe hebben wij noodig , in Hem gevonden te worden, die de HEER onze Gerechtigheid is ; opdat wij , afziende van eigen gerechtigheid , door rechtvaardigheid die uit God & door het geloof', gerechtvaardigd worden. Tót dit heil worden wij, zondaars, door het Evangelij geroepen. Welk eene zaligheid ! Och! of wij er recht acht op gaven ! — En welk een voorrecht, voor den 'in Christus gerechtvaardigden Christen! daar God, naar zijne genadige beloften, het werk zijnes geloofs, en den arbeid zijner liefde, niet vergecten, maar in tijd en eeuwigheid gunstiglijk vergelden zal , en hem doen maaien , het geen hij, al was het ,3 JU. Deel. N wee-  Eindelijk, dal elk zijnen weggaan de, tic uit kootnst van dien der vroomen , vrt de zal zijn. Xn de Prinfe Kerk, den 25 van Slagtmaand, 1770. XXVII. 194 XXVI. LEERREDE. weenende, gezaaid heeft! Dit gaat vast: Het heil der rechtvaardigen is van den Heere; hunne fterkte ten tijd van benaauwdheid. £3. Laat mij, eindelijk, nog opmerken : „ David , met reden Saul niet vertrou• „ wende , ging op zijnen weg , en Saul naar ■ „ zijne plaats". — Gij, o Christen, gaa, wat u ook bejegenc , uwen weg ; weg , welke U in 's Heeren Woord wordt aangeweezen en at' gebakend. — Het zij zoo, dat gij bij hen die eenen anderen weg verkiezen , een verachte fakkel zijt; uwe ziel, echter, zal in 's HEEREN oogen worden groot geacrrc. — En daar zij die den Heere verhaten , naar hunne plaats keeren, en eindelijk omkoomen; zal de Heer u verlcsfen uit allen nood. Want de Heer verlost de ziel zijner knechten ; eh alle die op Hem betrouwen , zullen niet fchuldig verklaard worden. Amen!  I9S XXVII. LEERREDE. i Samuels XXVlI. vs. 1-12. 1. David nu feyde in fijn herte : Nu fal ick der dagen een door Sauls hant omkomen: my is niet beter , dan dat ick haestelick ontkome in het lant der Philistijnen , op dat Saul van my de hope verliefe , om my meer te foecken in de gantfche lantpale Israëls , fo fal ick ontkomen uyt fijne hant. * 2. Doe maeckte hem David op , ende hy gingh door, hy, ende de fes hondert mannen die by hem waren , tot Achis den fone Maochs den Koningh van Gath» 3. Ende David bleef by Achis te Gath , hy, ende fijne mannen , een yegelick met fijn huys: David, met-fijne beyde wijven, Ahinoam de jizreëlitifche , ende Abigdil de huysvrouwe Nabals, de Carmelitifche. 4. Doe Saul geboodfchapt wert, dat David ge. vlucht was na Gath : fo en voer hy niet meer voort hem te foecken. 5. Ende David feyde tot Achis, Indien ick nu genade in uwe oogen gevonden hebbe , men geve my een plaetfe in eene van de Jleden des lants, dat ick daer woone : want waerom foude uwe biecht in de Konincklicke ftadt by u woonen? N 2 ©\ Dot  i96 XXVII. LEERREDE. 6.- Doe-gaf-hem Achis te dien dage Ziklag: Daerom is Ziklag der Koningen van Juda geweest tot op defen dagli. 7. 't Getal nu der dagen die David in het lant der Philistijnen woonde, was een jaer, ende vier maenden. 8. David nu toogh op met fijne mannen , ende fy overvielen de Gefuriten, ende de Girziten ,■ ende de Amaiekiten: (want defe die zijn van oudts ge- ■ weest de inwoonders des lants) daer gy gast nae Sur , ende tot aen Egyptenlant. ■ 9. Ende David fioegh dat lant , ende en liet noch man noch vrouwe leven : oock. nam hy de fchapen ende runderen, ende de efelen , ende kemels, ende kleederen, ende keerde weder ende quam tot Achis. 10. Als Achis feyde, JVaer zijt gylicden heden ingevallen? fo feyde David, Tegen 't znyden van ' 'jfttda, ende tegen 't zuyden der Jerahmeëliten, ende tegen 't zuyden der Keniten. 11. Ende David en list noch man'noch vrouwe leven , om te Gath te brengen , feggende , Datfe misfchien van ons niet cn boodfehappen, feggende, ! 'Alfoo heeft David gedaen : ende alfoo was fijne ^ ' wijfe , alle de dagen die hy in der Philistijnen ] lant gewoont heeft. 12. Ende Achis geloofde David, feggende, Hy heeft hem feenemael ftinckende gemaeckt by fijn.'volck, in Israël, daerom fal hy eeuwiglick my tot eenen knecht zijn. Be.  i Samuels XXVII. vs. 1—12. 197 Beroem u niet, zegt Salomo, over den dag van morgen; want gij weet niet wat de dag ■ zal baar en (a). — Vooruit te zien zooveel moogelijk, het geen kan — vooral, het geen waarfchijnelijk zal gebeuren , is des menfehen pligt, en der wijzen werk en eere. Doch de 'mensch , door de zonde met waanwijsheid en hoogmoed bezield , is geneigd, niet alleen om rzich op zijn gewaand vooruitzicht te verhoo' vaardigen , maar ook , als had hij het toekoomstige onder zijne heerfchappij , rcem te draagen, op het geen hij zijn en doen zal. -— Dan welk eene' dwaasheid ! daar geen fterveling weet , wat de volgende dag baaren, voordbrengen zal. Duizende voorvallen, kunnen ontwerpen , heden gemaakt, morgen on-' 'uitvoerelijk maaken , de onderlinge affpraaken Verijdelen , 1 de allerhechtfte verbindtenisfen verbrecken , en het geen men heden is , eh roemde te zullen1 blijven , als rook en damp doen vervliegen. Heden beroemt zich Haman op het genot van rijkdom en hoogen flaat, en niet minder op de hooge gunst der Koninginne, waar door, beha!ven den Koning, hij alleen , op den dag van morgen ,' bij haar ten maaltijd zou verfchijnen ; en ziet , op den zelfden dag van morgen , - hangt hij aan de galg! Dat , (») Spreuken XXFlh i. N % Uilhjk ■jet en sorgt men vooruit; ■Joch roem iaar op ■■ e ■bwtigen , 's d'xaas- 'teid.  T9S XXVII. LEERREDE, Hier aan maaken ooit vroomen zteb (c huldig. (!>:) Psalm XXX: ?, 8. (c) Psalm LV1: 4, m Dat menfehen , die God niet kennen noch in erkendtenis houden , in zoo groot eene \ dwaasheid zich verloopen , is niet vreemd; maar dat ook godvruchtigen , die den Heere als onaf hangelijk Opperbeltuurder erkennen en eerbiedigen, zich hier mcenigmaal vergrijpen, is ten hoogften laakbaar, en hun zeer fchade, lijk. Jcfus dislipelen — Petrus vooral — zich hunner liefde tot, en ijver voor hunnen Heer bewust, dorsten al te vermeetel verzekeren, dat zij, ten koste zelfs van hun leven, Hem zouden getrouw blijven ; daar nog dezehde nacht hen van de dwaasheid van zulk een' roem te droevig overtuigde. — Onze David, in voorfpocd zijnde, zeide: Ik zal niet wankelen in eeuwigheid ; maar als God zijn aangezicht verbergde, werd hij vcrichrikt (b), Mecnigemaalen had God hem uit Sauls hand gered — te Gath zijnde , hem wonderbaar verlost — daar hij door Sauls benden reeds omüngeld was , hem gelukkiglijk ontzet — vervolgends, tot twecmaalen toe, zijnen ver-, volger hem in handen geleverd; en deeze laatfte keer , onder zoo leesbaare bewijzen van vaderlijke zorge. Voorheen had hij , door zulke ondervindingen in het geloof gefterkt, I gezegd : Ten dage als ik zal vreezen , zal ik • op U vertrouwen; ik zal niet vreezen — wat I zou de mensch mij doen (c) ? Maar wat j baart I  i Samuels XXVII. vs. i—12. 1^9 baart de volgende dag ? In weerwil van zoo veel gronden voor zijn geloofsvertrouwen, hooren wij hem de taal van wantrouwen, van moedloosheid fpreeken ; wij zien hem, ten lande uit , tot een' heidenfchen Vorst ; vlugten. Welk een verfchil in geloof en moed , tusfchen den eenen , en den naastvolgenden dag ! — En is het wel vreemd , dat Achis , den eenen dag zich op groote aanwinst en gelukkig vooruitzicht beroemende, achter na ontdekt, dat hij zich. misleid heeft, en zijn' roem , op een , zoo hij dacht, zeker gelukkig gevolg, in rook ziet verdwijnen? — Het een en ander zal. ons, bij de befchouwing van dit gefchiedverhaal, nader blijken. * Wij hebben in het voorgaande Hoofdftuk gezien — David andermaal door de Zifijten verraaden ; — op nieuw door Saul vervolgd, doch door fchrander beleid en kloekmoedig bedrijf , gelukkig zich redden , en Saul befchaamen. Wij hoorden dien ongelukkigen , zijn eigen wangedrag belijden ; David , onder beloftevvan veiligheid, verzoeken, om wedertekeeren ; en verklaaren, dat hij zich verzekerd hield , dat David in zijnen weg voorfpoedig zou zijn. Eindelijk vernamen wij , dat Saul naar zijne plaats , en David op zijnen weg ging. — Thands moeten wij onderzoeken, waar heen ; en wat hem wedervoer. En daar in zullen wij zien, dat zijn beftaan in voorige N 4 dagen, Dit deed ook David,  aas. XXVII. LEERREDE. Davit!, vol gepeins , dagen , hem geenen grond gaf, om zich op den dag van morgen te beroemen. A. Laat ons , ter toelichtinge van dit gefchiedverhaal, dat wel niet uitgebreid van woorden, maar vol van zaaken, en.ftof tot nadenken is , zien, tf. Werwaards David, nu op zijnen weg gaande, heenen ging. — Ligtlijk begrijpt men , dat David , nu van Saul fcheidende, in geene kleine verlegenheid, en vol gepeins was. Aanleiding had hij , om natedenken, wat gevallen hem , in den tijd van omtrent zeven jaaren, waren overkoomen ; wat al angsten hem beneepen , wat rampen hem getroffen, wat zorgen hem gefolterd hadden ; doch ook, wat troost hij genooten , welke uitreddingen hij van tijd tot tijd, en thands op nieuw, had ondervonden. Dan nu had hij vooral te ovcrwcegen, wat hem ten deezen tijd, en voords, te doen ftond. Saul met reden wantrouwende, befluit hij wijslijk, zich buiten zijn bereik te houden. Maar waar dan heen ? Zal hij de verraaderlijke Zifijten verhaten , en elders in Kanaan een verblijf zoeken ? Dit was wenfchelijk ; maar is het raadzaam .? —. Hij erkent, Sauls belijdenis was, toen hij ze deed, oprecht ; zijne traanen waren aandoenlijk; zijne betuigingen nadruklijk; zijne, verzekeringen fterk. Met dat al, het was Saul! en wat ^ j • ■. - - koa  i Samuels XXVII. vs. i—12. 201 kon hij anders van hem wachten, dan dat die ongelukkige , ras dit alles vergeetende , zijne vervolgingen hervatten, cn rusteloos hem najaagen zou? H ij vreest, ja meent het kan niet misfen, of hij .zal , in Kanaan blijvende , den een' of anderen dag in Sauls handen vallen ; en gebeurt dit, dan, zegt hij, zal ik fneuvelan — mijn doodvonnis-is geveld! — Na veelvuldig gepeins, en kommerlijk overleg, ftejt hij vast, en buiten twijfel ook zijne ftrijdgenootcn met hem , dat er niet. beters op is, dan met vrouwen , kinderen , en vervoerbaare have , ten lande uit te vlugten. Dit toch zou ten geyolge hebben-, dat Saul de-hoope zou verliezen, om hem voords binnen Israëls landpaakn te zoeken; en tevens, dat hij zelf het gevaar zou ontkoomen. — Doclv.waarhccn gevlugt? Bij den een' of anderen nabuur, die in vriendlehap met Saul leeft, is het niet tc waageii. Waarfchijnelijk wierd hij daar niet ontvangen, maar voor 't hoofd gefioo'tcn ; en zoo men hem ontving, zou hij dagelijks in' gevaar zijn, om verraadcrlijk te worden overgeleverd. — Waar dan heen? Best en veinst, denkt hij, naar eenen openbaaren vijand van Saul ; dit waren de Filistijnen; daar, meent hij, zal hij zekerst zijn. — Maar waar, of tot wien, onder de Filistijnen? De keuze valt, op de ftad en . het gebied van Gath , en dészelfs Koning Achis, Waarfchijnelijk, omdat hij fpoedigst, N 5 " "en vreest, door Sauls band te zullen omkoomen. En befluit',naar bit land der Filistijnen te vlugter.  I 1 Hij trekt naar Catb, tot Koning Achis. i Bij wien bij met zijne manfehap komt. ïo2 XXVII, LEERREDE. :n met het minfte gevaar , derwaards konde mtkoomen 5 als ook , omdat die landftreek, ian de Hammen- van Juda en Benjamin grenzende , hem best gelegen was, en hij daar, neer dan elders, befcherming dacht te vinden. Zoo beflooten , zoo te werk gefteld. Daidd trekt, met zijne zeshonderd man , vrouïven en kinderen , en tilbaare have , dwars loor Israëls land, van de oostlijke naar de ivestiijke zijde, aan de Middellandfche Zee, tot Achis, Koning van Gath. — Sommigen rheenen, dat dit dezelfde Achis was, tot wien David voorheen gevlugt was , en bij wien hij in zulk een groot levensgevaar geraakte , en die hem , als een' onzinnigen , wechjoeg (d). Ware dit alzöo, dan zou men, zoo 't fchijnt, moeten vraagen: Is dit niet te veel gewaagd? — Met anderen, denken wij liever, datrdees Achis een ander Koning , opvolger van den genoemden , zij geweest, en dat hij daarom, ter onderfcheiding , omfchreeven wordt als de zoon van Maoch. David koomt te Gath. — Zekerlijk heeft hij , vooraf, met Achis, aangaande deeze overkoomst, door gezandten gehandeld, en vrijheid daar toe verkreegen. Hij- koomt, te gelijk met zijne manfehap , en derzelver huisgezinnen ; hij zelf met zijne beide wijven, 6 Ahi- (ój 1 Samuels XXI: 10—15.  i- Samuels XXVII. vs. i—12. 20$ AhinOam de Jisrcëlijcifche ; eerst genoemd, waarfchijnelijk , zoo men meent , omdat hij deeze eerder getrouwd had ; en met Abigaïl, ■voorheen huisvrouw van Nabal, de Karmelijtiiche. Achis — gelijk uit het volgende blijkt — geeft David, en allen die met hem waren, verblijf in zijne hofftad. Overvriendlijk, voorwaar ! Doch — zoo als' uit het flot van dit Hoofdftuk blijkt — toen , zoo wel als in laateren tijd , was der Koningen vriendfehap en dienst zelfdienst. Ziet daar een vreemd verfchijnfel ! David , met al zijne manfehap , Israëls land, en hunne bezittingen aldaar, ontruimd hebbende, bevinden zich in 's vijands — in der Filistijnen land ! Eene gebeurdnis , welke groote verandering zal baaren. Saul, die waarfchijnelijk wederom een' nieuwen aanflag tegen David beraamde , kennis hier van krijgende, ftaakt zijne ontwerpen , en vaart niet verder voord om hem te zoeken ; van deeze zonde thands afziende , omdat haar bedrijf buiten zijn bereik was. — En wat zal David doen? Wat Haat hem te gebeuren ? — Dan eer wij dit nagaan , moogen wij billijk eenige oogen blikken befteeden , om dit beftaan en gedrag van David nog eeïts in overweeging te neemen. — Wij kunnen vraagen : Was het wel gedacht van David , dat zoo hij in het land bleef, Saul niet zou nalaaten hem te vervok gen? — Was zijne vrees gegrond, dat hij, in dit Vreemd verlcbijtt- fcl! Waar omtrent eenige bedenkingenworden voorgemeld,  2o4 XXVII. LEERREDE. en beantwoord. dit geval, door Sauls hand zou omkqomen ? — Was het wel van hem gedaan , dat hij uit zijn vaderland ging ? — En was het wel gedaan , dat hij, het iand willende ruimen, met al zijn volk , met alle de huisgezinnen., ook het zijne , wech trok ? — en zoo al ja; was het wel wijsheid , dat hij zich met die allen naar het land der Filistijnen,begaf? — Laat mij kortlijk op elke deezer vraagen antwoorden. — I. „ Was het van David wel gedacht, ,, dat hij in 't land blijvende , Saul niet zou ,, aflaaten hem te vervolgen ?" Voorzeker ja. Saul had wel beloofd, hem geen kwaad meer te zullen doen; maar hij kende Sauls aart, en wist, dat den drang van zijn geweten ver'flaauwende , en zijne hartstogtcn veranderende , en hij wederom vatbaar geworden zijnde voor den invloed van booze opftookers , zijne gezindheid ook weder . veranderen , en Saul, Saul blijven zou ? Een wijs man ook , verlaat zich nooit gerustlijk op verklaaringen .< welken buiten bedaarde overwecging , in vervoering van hartstogtcn , worden gedaan ; en in het geheel niet , op vciidaaringcn , welken tegen 's verklaarers bekende en dikwijls geftaafde , neigingen , vollcrektlijk inioopen.. Hier dacht David wel. — II. „ Was Davids; ,, vrees gegrond, dat hij, in het land blijven-?„ de , den een' of anderen tijd door Sauls. „ hand zou omkoomen ?" Die vrees zou in een' ander, buiten David, .te billijken zijn geweest ; alle omftandigheden maakten, zulks. hoogst  i Samuels XXVÏI. Tvs.Ti—iz.' YeJ hoogst waarfchijnelijk. Maar' kan deeze zoo verre gaande vrees in een man als David gebillijkt worden ? Had hij geen Godlijke roeping tot den Troon ? geene verzekerende toezegging van 's Heeren befcherming , en uitredding ? Waren niet veele cn fterkfpreekende ondervindingen , toereikende fteunfcls voor zijn geloof ? Hier ziet David gewis teveel op Saul, en te weinig op den Heere ; teveel op zijn gevaar, en te weinig op reeds genooten , en verder beloofde hulp. Davids vrees is -zondig. — III. „ Was het wel gedaan, dat „ David, als keurende zulks verre weg het „ beste , ten lande uitging ?" Er zijn Uitleggers , die meenen , ja; immers , dat hem dit geoorloofd was. En wanneer men de omftandigheden- , in haar uitwendig voorkomen, oppervlakkig befchouwt, zou men overhellen, om te zeggen : David deed wel ; dus toch , ontkwam hij op eenmaal Sauls laagen , en eigen gevaar. Maar het ftuk wel ingedacht 5 moet men zeggen , Neen. Beziet men de zaak met een ftaatkundig oog, dan fchijnt het •zeer onvoorzichtig. Gaf David dus zijnen vijanden niet teveel toe ? Sneed hij den aanwas van vrienden niet merkelijk af? Verzwakte hij dus de onderfteuning zijner belangen niet -grootlijks ? Was hij daar door, bij voorvallen welken zijne tegenwoordigheid eischtcn , niet te verre van de hand ? En ftelde hij zich niet te zeer bloot, voor kwaadaartige misduidingen , van zijne lasterzugtige vijanden ? IH  2ö6* xxvii. leerrede. In één woord ; het geval met een ftaatkundig oog befchouwd , fchijnt hoogst onvoorzichtig. Trouwends , moedloosheid en drift, waren nimmer de beste raadslieden. — Befchouwt men deeze onderneeming van David met eén godsdienstig oog ; dan is ze nog minder te prijzen. Want nu verliet hij Juda geheel ; welk land de Heer hem, door den Profeet Gad>, ten verblijf had aangeweezen (e). Nu wierp hij zich , en de zijnen , in het gevaar van verleiding in den Godsdienst ; een zaak, welke hij zelf zoozeer afkeurde (f). Dat David zijn vaderland verlaat, is een uit-werkfel van bezwijking in zijn geloof, van toeneemende moedloosheid, van eigenwijze redenkavelingen , ter benadeeling van zijn vertrouwen op God zijnen Vcrlosfer. Trouwends , in deeze ganfche gebeurdnis leezen wij niet, dat David den Hcére raadpleegde, maar wel , wat hij in zijn hart zeide. — IV. „ Is het wel gedaan van David, dat hij „ buitens lands gaande, met al zijn volk, met „ alle de huisgezinnen , ook met het zijne , ten „ lande uit trekt ?" Hier op zal men moeten antwoorden , Ja. Want, zijne manfehap in het land te laaten, terwijl hij, hun gebiedend hoofd, uitlandig was, kon niet dan van kommerlijk uitzicht weezen. En de vrouwen en kinders , in het land blijvende , waren onge- twij- (e) i Samuels XXII: $. (f) 1 Samuels XXFI: 19^  i Samuels XXVII. vs. i—12. 207 twijfeld flagtoffers van Sauls wreedheid geworden. David ook had, waar hij was, zijne manfehap noodig ; en voor deezen was het nuttigst , hunne huisgezinnen met zich te voeren. Dus werd ook het volk , tot welk zij vlugtten, te meer en beter in het vermoeden gebragt , dat zij faamen het vaderland vaarwel gezegd,. en het wederkeeren voor al-toos uit den zin gefield hadden. — V. ,, Maar, ,, daar David ten lande uit wilde trekken, ,, was het wel wijsheid, dat hij zich naar der „ Filistijnen land , en wel naar Gath , tot „ Koning Achis , begaf ? De Filistijnen, im„ mers , waren geflaagen vijanden van Israëls „ Staat en Godsdienst; David was vooral bij „ die van Gath wel bekend , en zoo gehaat „ als gevreesd ; nog niet lang geleeden , was „ hij aldaar op den oever van eenen geweldi„ gen dood gebragt — men zou zeggen, wat „ onderneemt David ? waar is 's mans ver„ fland?" — Men zegt, dat, wil men de gefchiednisfen en bedrijven van Vorsten en voornaame mannen onpartijdig befchrijven en beoordeelen, men zulks best na hunnen dood doet. Dit is in veele opzichten waarheid; vooral, wanneer men hen, het zij dan met of zonder genoegzaame reden , meent te moeten laaken ; altoos valt dit gemaklijker , den dooden te doen, dan den leevenden. Maar het is ook waarheid , dat in laateren tijd , alle de omftandigheden van zaaken , en de beweegredenen voor zulk of zulk een beleid , biet zoo  »©fr XXVH-. LEERREDE. zoo uitgebreid cn grondig kunnen gekend wor-1 den, als wel in, of kort na den tijd, in wekken zij plaats hadden; cn het gebeurt niet zei- ■ den , dat men in laater' tijd hier over denkt, gist, of wel verzint, naar dat men de perfoonen genegen of ongenegen is. Aan zulks isook David en zijn bedrijf blootgefteld. — Dan laat ons hem , en zijn gedrag in dit geVal , befchouwen. David meent , hij moet zijn vaderland ontvlugten. Maar waar heen? Reeds hebben wij gezien , niet bij een' van Sauls vrienden ; daar toch , zou hij niet vei-, lig zijn geweest. Dan bij eenen zijner vijan-. den. Maar dan is de vraag , bij wien?. David verkiest, bij de Filistijnen ; en wel te. Gath , bij Achis. En waarom ? Doch wat 'zwaarigheid , al weeten wij dit niet ? Bij de gelegenheid der plaats , kunnen nog andere omftandigheden en redenen zijn.geweest, welken aan anderen onbekend zijn. — Maar bij Achis ! Doch wij hebben reeds opgemerkt, dat er reden is om te denken, dat dees Achis een ander geweest zij , dan bij wien David voor eenigen tijd in zulk eene groote ongelegenheid was geraakt. Maar hij zij dezelfde geweest; wat zwaarigheid ? Vorsten veranderen in genegenheden en maatregelen, naar dat hunne omftandigheden, inzichten, en belangen veranderen. En David heeft, buiten twijfel, door boden vooraf met Achis gehandeld , en dus geweeten, op welk een' voet hij te Gath ftond te koomen. Dus  r Samuels XXVII. vs. i—12. 209 Dus zien wij David, met de zijnen, te Gath wel ontvangen ; buitens lands dus , cn bij vijanden van zijn vaderland; verftooken, nu wel zeker, van den plegtigen Godsdienst. — Dus zien wij in dit gansch verhaal, eene mengeling van ongeloof, en van overlegd beleid ; van vrees , en van moed ; van droefheid , en blijdfehap. — Wat zal nu van David worden ? Hij verlaat Israëls landpaalen; maar Israëls God verlaat hem niet. Hij zoekt fchuil bij den Heidenfchen Achis; doch de Heer verjaagt hem niet van onder zijne vleugelen. David wankelt in zijn vertrouwen ; maar de Heer bewaart hem de trouw. David werpt zich, door onmaatige zorg, in nieuwe zorgen; maar de Heer blijft voor hem ten goede zorgen. Welk eene ftof , achterna, tot danken! ■— David, intusfehen, is blijde; hij is verlost van Saul! hij is bij Achis. 1 Dan hoe gedraagt zich David te Gath f Verder Wat wedervaart hem ? Wat doet hij ? — jjjjjj* Hoe gedraagt zich David te Gath ? Wij lee- bleOavid zen, dat hij, bij Achis zijnde, beleefdlijk ver- zhh te zocht, niet in de hofftad, maar ergens elders,draagt' in eene van de lieden des lands , te moogen woonen. Een fterkfpreekend bewijs van fchrander beleid ! — Het is zoo , iemand die hier zoo verre niet ziet, als David zag , zou kunnen vraagen: Waarom blijft David niet mi verte Gath, en bij het hof? daar kon hij aange- *oekt*nin naamheden genieten, welken elders'niet {pte Catb> t III. Deel. O vin-  5 ^ i ] waar in eene der andere fleden, t tvoonen. io XXVTI. LEERREDE. anden waren ; daar kon hij op alles wat er. )mging, naauw acht geeven — invloed op de •egeering hebben — en was , zoo de grooten ets tegen hem wilden onderneemen , bij de liand , en in de gelegenheid om hunne raadQagen te verijdelen. — Dan David begreep, dat hij te Gath en bij het hof woonende, in al zijn doen af hangelijk zoude wcezen , in alle zijne bedrijven nagegaan — cn in zijne oogmerken verijdeld worden; terwijl men hem aldaar, als in eene aangenaame gevangenis, Gekluisterd hield. Daar bij , kon hij ligtlijk begrijpen, dat zoo er door Sauls dood in Israëls0 zaaken verandering kwam, de Filistijnen : hem daar 'houden , of niet dan op nadeelige voorwaarden ontfiaan zouden. Wijslijk zoekt David van het hof verwijderd te weezen. — • Ook is het een trek van Davids fchrander beleid , dat hij Achis 'verzoekt, niet flegts , elders' zijn verblijf te moogen neemen , maar dal: hem eene woonplaats worde gegeeven, in eene van de fteden des lands. Eene vesting toch , was hem , ter beveiliging en verdeediging , ten hoogften dienstig. — Nog een blijk van zijne fchranderhèid , is dit , dat hij dit verzoek niet alleen op eene beleefde wijze voorftelt, maar het aandringt met zeer aanneemelijke redenen ; want waarom , zegt hij, *óü uw knecht bij u in de koninglijke ftad woo. nen ? De zin is : Waarom zou ik , met zoo- ,j veel manfehap en huisgezinnen hier woonende , belemmering veroorzaaken , den nijd der groo-  i Samuels XXVII. vs. i—12. mï grooten, en k$%ten bij den burger, gaande maaken ? Redenen , welken zijn verzoek alleszins fcheenen te billijken ; deeze redenen kon hij zeggen , daar hij anderen moest zwijgen. —• Bij dit alles kwam, dat David, in zijn verzoek flaagende, zijn volk best onder zijn beftuur en tucht kon houden , hen voor verleiding tot afgoderij bewaaren , naar Israëls wetten leeven , en den huislijken Godsdienst oefenen , zonder zich aan der Heidenen misduiding of befpotting blootteftellen. •— Ziet daar David te Gath , en zijn bedrijf aldaar. Wat wedervaart hem hier ? Achis willigt' David zijn gedaan verzoek in; hij gaf hem ten. dien dage, waarfchijnelijk na voorgaand overleg,. de ftad Ziklag. — Het is van aanbelang, dat wijj bij deeze ftad, en de gif te van dezelve door' Achis aan David , een weinig ftilftaan. Wij zullen hier in voetftappen van Gods gunstig beftuur ontdekken. Ziklag was eene ftad , in het zuidelijk gedeelte van Juda , aan Edoms grenzen gelegen ( g) ; en was aan Simeons ftam , welke zijn erfdeel in dien van Juda had, toegeweezen (h). Nabij der Filistijnen 'land gelegen, fchijnt zij al vroeg door dit ftrijdbaar volk bemagtigd te zijn, en ftond thands onder Achis heerfchappij. Dees fchonk die ftad aan David, om met zijn volk, onder befcherming der Filistijnen , aldaar in veiligheid 00 -w**XF: V* W Wua X1X; s' O z tWelk 4cbis im willigt, •n geeft iem Zi'  "jraavih David tptrckt, na XXVII. LEERREDE. heid te woonen. — 't Is waéllchijnelijk , dat Achis liever deeze, dan eene andere ftad, aan David gaf, omdat de Filistijnen niet geduld zouden hebben , dat David eene van hunne eigen fteden bewoonde. Achis, in het denkbeeld zijnde , dat David een vijand was van zijnen. Koning en vaderland, heeft ook kunnen denken , dat David best aldaar geplaatst was, om van daar de zuidelijke deelen van Juda te kunnen beftooken en beoorloogen, Hoe wel David zich hier in kweet , en aan Achis inzichten beantwoordde , zal uit het vervolg blijken. Zoo gaat David, van onder het oog des Konings , en der befpiedende grooten , naar eene afgelegen en eigen woon- en fchuilplaats. —. Zoo befchikt de Voorzienigheid aan David eene bezitting, in zijn' eigen ftam, cn wel uit handen van Judaas grootften vijand. — Kon Achis toen wel voorzien , dat David , als Judaas Koning , deeze ftad als een erflijk eigendom zou blijven bezitten ? Daarom, dus luidt het gefchiedverhaal, is Ziklag der Koningen van Juda geweest, tot op deezen dag; dat is te zeggen, niet flegts, dat deeze ftad onder het gebied van Judaas Koningen ftond, maar dat ze een eigen goed, een koninglijk Domein, van Davids geflacht, en daarom, volgends het bericht van Jofefus , als zoodaanig van David bemind was (O- Zoodaanig' is Ziklag " ge"£ • i ' ' 'tl" weest, co dtW< >d- L- VL c: XHI'  i Samuels XXVII. vs. r—12. 213 weest, tot op deezen dag ; t. w., dat dit verhaal geboekt werd. Er is, die meent, dat uit deeze woorden zou blijken , dat de Schrijver van dit Boek , na de fcheuring der X Stammen zou hebben geleefd (k). 't Is waar , er wordt niet gezegd , dat Ziklag der Koningen Israëls, maar der Koningen van Juda, geweest is ; maar volgt daar uit, het geen men er uit wil doen volgen ? 1 Immers leidt de faamenhang ons tot eene tegenftelling, met tegen het Rijk van Israël , maar tegen dat der Filistijnen. En wat de bewoording aangaat, tot op deezen dag ; meer kan men uit deeze woorden niet bcfluiten , dan dat dezelven in Salo-, mons tijd, door een' der Godsmannen Gad of Nathan, gefchreevcn zijn. Te meer, daar de heilige Schrift ons vrij duidelijk leert, dat het gedeelte van dit Boek , in 't welk verhaald wordt het geen na Samuels dood is voorgevallen , gelijk ook het Tweede Boek naar Samuel benoemd , door deeze Profeeten gefchreeven is (1). Het getal nu der dagen , die David in het • land der Filistijnen woonde , was één jaar, en. vier maanden. In het Hebreeuwsch ftaat: Dagen en vier maanden. Sommigen geeven dit dus : Eenige dagen en vier maanden. Dan in . . , zoo (k) J. Clericus, ad b. I. (1) 1 Kronijken XXIX: 29. O 3 '.n een'1 geui men . ijd blijft.  2 7 j 1 1 ] ] 1 i 1 l Zeker voor hem een voorrecht. T4 XXVII. LEERREDE. oo kort een' tijd kan niet gebeurd zijn , het een geduürende Davids verblijf in der Filisijnen land, is voorgevallen. Anderen geeven iet: Een jaar en vier maanden ; en merken an, dat het woord dagen meermaalen beteeLent, een jaar van dagen (m) ; en vertaaien iet te liever door Jaar, omdat het vóór het voord maanden ftaat, wordende de grootere ajd gemeenlijk voor den kleineren gefield. Dan in 't vervolg hooren wij Achis zeggen, lat David bij hem was geweest deeze dagen )f deeze jaaren (n). Doch daar , toen Achis lit zeide , de tijd van Davids verblijf bij aem , reeds boven één jaar was, kon hij zeer tvel van jaaren , in 't meervouwd , fpreeken. 3ok zou men eenige dagen en vier maanden, bier gemeld, kunnen brengen tot den tijd, dat David in ruste woonde; en de dagen en jaaren , in 't vervolg gemeld, tot al den tijd, welken hij , zoo in rust, als in het beoorloogen der omliggende volken , zich bij de Filistijnen heeft opgehouden. Welk een voorrecht intusfehen voor David ! Nu had hij een. eigen verblijf, en vrij en veilig; en , dat hem zeer moet bemoedigd hebben , eene ftad , welke voorheen tot zijn vaderland behoorde. — Nu ftond hem de weg openr Cm) Exodus XIII: 10; i Samuels /: 3; 2 Krouijken XXI: 19. drijf, cn wedervaren befchouwden , moogen ' we onze aandacht wel eenige oogenblikken 1 vestigen, op den Filistijnfchen Koning Achis.' ■— Kan het anders, dan vreemd voorkoomen, dat hij een' gehaaten Israëlijt, en wel David, van wiens beleid en dapperheid men zulke deerlijke proeven had gefmaakt — en hem niet alleen, maar zeshonderd man wakkere krijgslieden, met hunne ganfche huisgezinnen, in het land ontvangt , en Ziklag aan hem inruimt ? Is dit met de regelen van goede ftaatkunde — ja is 't met het gezond verftand overeentebrengen ? Zoo zal men vooral vraagen , wanneer men zaaken van achteren , en door derzelver uitkoomsten, beoordeelt. Doch dit is onbillijk. — Laat ons de zaak van vooren befchouwen, en wij zullen zien, dat Achis Co) I Kronijken XII: 1—22. O 4 ~)t>cb vaar in 1cbis mit. t/iorxiebig han'elt. t  2i6 XXVII. LEERREDE. Achis gedacht en gedaan heeft, zoo als in vcelerlei gevallen, door menfehen van geroemd verftand, gefchiedt. Veilig moogen wij onderftellen , dat Achis kennis droeg van Sauls onverzoenelijken haat tegen David, en van zijne wreede vervolgingen van dien beroemden held. Ook moogen wij onderftellen , dat David, eer hij naar Gath ging, aan Achis, door eene bezending , zulk een bericht van zijne omftandigheden heeft doen geeven, en zijn verzoek , om bij dien Koning ontvangen te worden , zoo heeft laaten inrichten , als best gefchikt was om dien Vorst inteneemen. Ligtlijk kunnen wij, "op deeze zeer waarfchijnelijke onderftellingen, nagaan, hoe de gedachten van Koning Achis op dir ftuk iepen. „ Vlugt David uit Israëls land, dan is het zijn dapperst cn fchranderst krijgshoofd kwijt. Ontvang ik hem, met zijn volk, dan heb ik den een' en de anderen in mijne bewaaring , en zekerlijk tot mijnen dienst. Ontvang ik hunne'vrouwen en kinderen, die zullen mij onderpanden van hunne trouw zijn. Verneemt Saul deeze gebeurdnis , dan is de breuke tusfchen hem en David, en wederzij dfchen aanhang , onherftelbaar. Het gevolg moet zijn, David met zijne manfehap zijn mijne. .Sauls Rijk ondergaat dus een verzwakkend verlies, en mijn Rijk ontvangt eene zeer verfterkende aanwinst. Niets dan goed, kan hier uit voor mij en mijn volk voordkoomen". Is dit niet zeer aanneemelijk gedacht ? — Dan , met dit al  i Samuels XXVII. vs. i —12. 217 al zou men moogen vraagen : Hééft Achis David wel genoeg gekend ? Heeft hij wel genoeg onder het oog gehouden, de groote lief-, de van David tot zijn vaderland , en de aanhangelingen die hij aldaar had ? Heeft hij wel overwoogen , het groot verfchil in Godsdienst? en wat die kon uitwerken? Heeft hij wel ingezien , hoe zorgelijk het was , eene ftad, aan Juda grenzende, en wij leer daar toe behoord hebbende , aan David te geeven ? en wat men te wachten hadde , wanneer Saul kwam te fterven ? — Achis is misleid, door eigen ligtgeloovigheicf, ligtvaardig vertrouwen, en door daar uit geboorën onvoorzichtigheid. Intusfchen eerbiedigen wij hier 's Heeren hoog beftuur , David ten goede. Dees is thands veilig in Ziklag. 1 ' Wa t doet David , nu te Ziklag zijnde ? Gaat hij op het bedde van gemak zich ter ruste leggen? in weelde zich baaden? tijdkortingen verzinnen? •— Davids hart was thands voor zulke lafheden niet vatbaar. Hij en zijne mannen toogen op , en overvielen de Gefurijten, de Girzijten, en de Amalekijten. — Laat mij met een woord van deeze volken iets zeggen. De Gefurijten en Girzijten, meent men, waren overblijffels van de oude , door God verbannen , Kanaanijten. De Amalekijten hebben wij voorheen reeds leeren kennen, -als afkoomelingen van Amalek, zoon van O 5 Eli- Aldaar zijnde, beoorloogt bij nabuti' rige volken.  \ ( \ Veel bttits gemaakt hebbende , koomt bij tot Achis; M» XXVII. LEERREDE. ïlifas , die een zoon was van Efau (p). —• Jan deeze volken wordt gezegd, dat zij van uds zijn geweest de inwooners des lands. Waarèhijnelijk hebben de Gefurijtcn cn Girzijten , /oorheen, hunne woonplaats ergens in Kanaan rehad , maar zijn , bij de inneeming van dat and door Israël, naar de zuidlijke grenzen, in de nabuurfchap der Amalekijten, verhuisd; hierom woonden zij daar gij gaat naar Sur, n tot aan Egyptenland. — Deeze volken waren — en het is noodig dat men dit opmerke — uitdrukkelijk van God in den ban gedaan. Aan Saul had God de uitroeijing der Amalekijten opgedraagen. Dan zijn moedwillig verzuim , was de oorzaak van zijnen val , en van het nog duurend verblijf van dit volk, in het land welk het van ouds bewoond had. Tegen deeze volken toog David uit. En wat deed hij ? Hij Jloeg dat land. En hoe handelde hij met deszelfs inwooners ? Hij liet noch man noch vrouw leeven. Ook nam hij de fchaapen en runderen, en de ezels, en kemelcn,, en kleederen ; een' grooten buit dus maakende. — Maar hoe fielt David het met Achis ? Hij kwam , deezen togt gedaan hebbende, tot dien Koning. En waar toe dit ? Om zijne opwachting bij dien Vorst te maaken , cn te verneemen, hoe zijne zaaken daar ftonden. Ook, om Achis gelegenheid te geeven, om te vraa- (p) i Samuels XF.  i Samuels XXVII. vs. i—12.' 119. vraagen wat hij al deed, en wat hem wedervoer ; zaaken , van welken David, om reden flraks te melden , liever zelf bericht gaf, clan te wachten dat zulks door anderen , en min gunstig , gedaan wierd. Waarfchijnelijk ook, dat hij Achis een deel van den buit bragt. — Die Vorst vraagt hem : Waar zijt gijlieden he- < den ingevallen? Hij zal onderfteld hebben, dat' David , dien hij als vijand van zijn vaderland befchouwde , de wapenen tegen het zelve ge-' wend had. Hij vraagt, waar , aan welken oord van Israëls land, David was ingevallen. Dit was wel gedaan van Achis. Een Vorst behoort te weeten , wat er door de zijnen wordt verricht. — Benaauwende vraag ondertusfchen , voor David ! Hoe redt hij zich ? Hij antwoordt: Tegen het zuiden van Juda, entegen het zuiden der Jeralimeëlijten , en tegen het zuiden der Kenijten. •— Het zuiden van Juda grensde , onder anderen , aan de rivier Sichor , of beek van Egypten, en daar doof aan der Amalekijten land, dat zuidwaards van die beek lag ; en voords , aan Kades Barnea. <— De Jerahmeëlijten fchijnen af koomelingcn geweest te zijn van Jerahmeël, een zoon van Hezron , uit Juda (q). —• Van de Kenijten hebben wij voorheen gefprooken (r). Zij waren nakoomelingen van Jethro, Mofos fchoonvader. Met Israël in Kanaan getrokken zijnde, zijn (q) 1 Kronijken II: 9,15. (r) 1 Samuels 'XF: 6. (ie bent iraagt, vaar bij aas i>igelallen. Waar e-p David int- woardt ;  220 XXVH. LEERREDE. doch dubbelzinnig. djn zij uit'Jericho naar het zuiden van Juda verhuisd, alwaar zij bij en onder de Amalekij:en woonden. Deeze volken befloegen de landftreeken , aan welken Juda ten zuiden grensde. Tegen het zuiden van Juda, en tegen het zuiden der verder genoemde volken, zegt Da-, vid tot Achis , was hij ingevallen. Wat wil David daar mede te kennen geeven ? Dit heeft verklaaring noodig ; want dit zeggen is dubbelzinnig. Het kan beteekenen: Ik ben gevallen in het zuiden , in de zuiderdeelen, van Juda , en de andere gemelde volken.' Volgends deeze opvatting , zou Achis hebben gedacht, dat David deeze volken, en des zijn eigen vaderland zclVen , hadde aangevallen. Of het kan zeggen , dat hij op de volken die ten zuiden van zijn vaderland woonden , de Heidenfche Gefurijten, Girzijten, en Amalekijten , ware aangevallen. Het eerfte kon Achis niet dan zeer aangenaam —: het laatfte , niet dan onaangenaam zijn. — Wat. was Davids oogmerk, in dus te antwoorden? Het was, Achis aanleiding te geeven, om door onoplettendheid zichzelven te misleiden; want David wilde het gebeurde zorgvuldig voor Achis verbergen. Dit blijkt overduidelijk daar uit, dat David, in zijne krijgsbedrijven, noch man noch vrouw liet leeven om te Gath te brengen, zeggende : Dat ze misfchien van ons niet boodfchappen-, Alzoo heft David gedaan. -David wilde  I-SaMUELS XXVII. VS. 1—1,2. 221 wilde niet dat Achis wist, waar heen hij zijne .wapenen gewend hadde. — Maar hoe die woorden te verftaan: David liet noch man noch vrouw leeven , om te Gath te brengen ? Het kan in deezen zin worden opgevat: Dayid, die een deel van den buit tot Achis bragt, liet man noch vrouw in 't leven, om iemand van dezelven aan Achis ten gefchenk ■te brengen. Of het zegt : David bragt hen allen om 't leven, opdat niemand , ontvlugtende, bericht van Davids inval in de gezegde landftrceken , aan Achis zou kunnen brengen. Dit, zeker , was Davids oogmerk. En alzoo was zijne wijze, alle de dagen die hij in der Filistijnen land gewoo?id heeft. Dit beleid beantwoordde aan Davids oog-^ merk; Jchis geloofde David. Daar hij zijné\ woorden in zulk eenen zin verftond als David/ liefst had , liet hij zijn genoegen deswegen blijken, zeggende, Hij, David, heeft zich ten ecnemaal ftinkends gemaakt, niet alleen bij Saul, maar bij al zijn volk in Israël; hij heeft zijn' naam verachtelijk, zijn'"perfoon gehaat, en de verzoening volftrekt onmoogelijk gemaakt. ■—■ Deeze gedachte baarde bij Achis eene vleiende verbeelding. Daarom , zegt hij , zal hij eeuwigüjk mij tot een huclit zijn ; of, hij is mij nu voor altoos ten krtccht geworden (s). Want RfciSiÏjtpfLuJ -,; som c ;::',as-.c.::-^vü( z%ni& W. Co o lh aas, Obfervat. Phihlog. Exeg. f. 313. Vaar 'oor rlcbis icb mistidt.  22a XXVII. LEERREDE. Vêords viordt onderzocht , #ƒ David zich bitr hebhe gedraagen: — Want — dus heeft hij gedacht — zoo David ooit willends wierd,'om tot zijn vaderland en volk wedertekeeren, zal hij de deur voorzeker geflooten vinden , en genoodzaakt weezen , om zijn leven lang, zich aan mij en mijne belangen te verbinden , en in mijnen dienst te blijven. — Zoo bouwt dees zichzelven misleidende Vorst kasteelen in de lucht, en vleit zich genoegelijk, terwijl hg indedaad reden had , zich grootlijks te bekommeren. Ziet daar dit gefchiedverhaal, zoo kort moogelijk, ontvouwd. — Dan hier mede hebben wij niet afgedaan. Niet alleen worden, aangaande dit verhaal, eene en andere vraagen geopperd ; maar vrijgecstige menfehen , ondermijners van'de achtbaarheid van Gods Woord, en bezwalkers van Davids eer, meenen hier een ruim veld te vinden, om deezen grooten Man rret de zwartfte kleuren aftefchilderen •— als een' loos bedrieger ■— als een' ondankbaaren fnoodaart ■—■ als een' onrechtvaardigen ftrooper ■—■ als een' wreeden moordenaar van onnoozele menfehen \ en zulks , daar hij flegts een gemeen perfoon was ■—: als een', die in zijne bedrijven, niet min dan Saul, Gods ongenoegen zich op den hals moet gehaald hebben. — Is dit alles overeentebrengen , met de billijkheid; met de menfchenliefde ; met Davids zoo hoog geroemde godvrucht? Het  i Samuels XXVII. vs. i—12. 223 Het een en ander verpligt ons, eenige vraagen voorteftellen , en te beantwoorden. ■—■ Doch laat mij vooraf aanmerken; dat men nooit de wanbedrijven moet verontfchuldigen , verkleinen, of verfcboonen, omdat hij die ze doet, den roem heeft van een godvruchtig mensch te zijn. Eene daad is niet goed, omdat ze door eenen vroomen gedaan wordt; maar, omdat het geen hij doet, naar Gods wet en wil is. Ook godvruchtigen kunnen, door verzoekingen vervoerd, groote mistreden doen. — Maar tevens moet men zich wachten , van de misbedrijven der godvruchtigen tegen reden te vergrooten; en vooral, van die te verdichten , daar ze indedaad niet zijn. —Laat ons , op deezen grond , hooren , en beantwoorden , het geen men omtrent Davids bedrijf hier vraagt. ■— Maakt David , vraagt men, zich hier niet fchuldig aan fnoode be-, driegerij ? — Welke ? — Dat hij voor Achis' verborgen houdt , waar hij met zijne man-' fchap was ingevallen. — Maar was David verpligt, hem dit te zeggen ? — Maakt David zich niet fchuldig aan opzetlijke leugen, wanneer hij tot Achis zegt, dat hij tegen het zuiden van Juda was ingevallen ; en daar door dien Koning in de gedachten brengt, dat hij zijn vaderland beftreeden en beroofd had ? — Doch , het geen David zeide , was letterlijk waarheid. -De Koning had , daar de woorden dubbelzinnig waren , nadere verklaaring kunnen vraagen; en dees zulks niet doende, was David ik een 'ledrie\er —  524 XXVII, LEERREDE. ah een endankbaare - David niet verpligt die te geeven. —• Maar was het Davids oogmerk niet, Achis te mis- ■ leiden ? — Zijn oogmerk was , zoo te antwoorden , dat Achis gelegenheid had , om zichzelven te misleiden. En zou men kunnen verdeedigen , dat men verpligt is , ten allen tijde, en in alle gevallen, eenen vraager duidelijk en bepaaldlijk te antwoorden, welke doodlijke gevolgen men daar uit ook mogt voorzien (t) ? Maar maakte David zich niet fchuldig . aan fnoode ondankbaarheid ? -— Het is zoo , Achis bewees David vriendfchap , hij deed hem weldaadigheid j maar waar in gedroeg David zich ondankbaar'? Daar in, zegt men, dat hij de vrienden en bondgenooten van zijnen weldoener beroofde. ■— .Maar waar uit weet men , dat deeze volken vrienden en bondgenooten van Achis waren ? heeft men niet veeleer reden om te gelooven , dat deeze. zoo roofzugtige volken, vijanden waren van de Filistijnen (u) ? — Waarom, vraagt men, wilde dan David niet , dat Achis wist waar hij was ingevallen? — Omdat hij liever had, dat (t) Men zie over die nuk, H. Grotius , de J. B. & P. L. Uk C. i. §. 10. — Puffendorff, de J. N. ty G. L. Wt C. I. %. XUl. Mosheim, Zedenleer der H. S. VII. 1). blz. 554 cn vervolgend. (u) Vergelijk 1 Samuels XXX: 14, 16. bivs'CI  i Samuels XXVII. vs. i—12. 225 dat Achis niet wist dat hij flegts tegen de vijanden van zijn eigen vaderland de wapenen had gevoerd. Maar gedroeg David zich niet als een wreed moordenaar van onnoozele — als een geweldig Jlrooper en beroover van onfchuldige menfehen ? —• Sterk dringen op dit ftuk de roovers van Davids eer. Laat ons zien wat van de zaak is. Hoedaanig waren deeze volken ? Vijanden van Israël , die Judaas ftam , door invallen en ftrooperijen, van tijd tot tijd ontrustten ; was het dan onrechtvaardig,' ook hen aantevallen cn te berooven ? Wie waren deeze volken ? Aangaande de Amalekijten , die hier voornaamlijk in aanmerking koomen, hebben wij voorheen gezien, dat zij van God waren verbannen, en dat Saul bevel gekreegen had , hen üitteroeien (v). Wat doet David anders , dan dat hij uitvoerde, het geen God gebooden had ? — Maar wie ,■ vraagt men, heeft David daar toe gemagtigd? Saul niet ; Achis niet. Wat recht of magt had David dan , om zulk een' inval in het land dcczer volken te doen, daar hij maar een gemeen perfoon was ? ■— Was David een gemeen perfoon ? Wist hij dan niet , dat hij ten Koning gezalfd was ? immers ja ; en was hij daar door niet gerechtigd, om zijn vaderland , door Saul te zeer verwaarloosd, tegen de I Cv) 1 Samuels XV. . III. Deel. P ils een wreeuaari — ih onbe-' voega —  zz6 XXVII. LEERREDE. ah ome- boorzaan tegen God'9 J]ce èee: Ocdi'i'ive van Da v:d, %o Ac bis /.ouden verbolgen blij ven. de flrooperijen van deszelfs vijanden te beveiligen ; gelijk hij voorheen Keluia gedaan had ? — Maar , vraagt men , hoe dit ook zij ; maakte David zich dan zoo wel met fchuldig aan ongehoorzaamheid tegen God, als Saul had gedaan , wanneer hij het vee in 't leven liet, en ten buit met zich voerde? — Dat de Heer Saul gebooden had , al het vee der Amalekijten te verbannen, weeten wij; maar had David zulk een bevel ? Immers neen. Daar hij deeze volken als vijanden van Israël beoorloogde daar zijne geftrengheid omtrent die volken, beantwoordde san 'sHeeren voorheen gegeeven bevel ; was hij , in zijne omftandigheden , niet verpligt, het vee te verbannen. Dit gebod had, ten aanzien van Saul, redenen en inzichten , welken bij David geen plaats hadden, it Intusschen, zoo David in het een of " ander verder is gegaan, dan behoorde — zoo 'v hij aan zijne inzichten meer heeft toegegee, ven , dan betaamelijk was; dan heeft hij zich daar in bezondigd, De beste menfehen hou, ■ den , in het verrichten van deugdlijke bedrijven , niet altoos , en in alles , het rechte fpoor, Laat mij , eer ik hier van fcheide , nog deeze bedenking voorftelfen. David valt op de gezegde volken aan, maakt zulk eene algemeene flagting, en voert zooveel buits met zich;  r Samuels XXVII. vs. i—12. 227 rich; hoe is het moogclijk, zou men zeggen, dat noch Achis , noch de Filistijnen% wisten, of te vree ten kwamen , waar David was ingevallen ? — Dan men houde onder het oog,, c .:. David , terwijl hij de Amalekijten die hij in handen kreeg , doodfloeg , verder middelen genoeg heeft gewecten , om te zorgen , dat men in het gebied van Achis geen , immers geen egt' bericht , van zijne onderneeming, kreeg. — De inwooners ook, nabij cn omftreeks de woestijn van Zur , zoo zij al wisten dat hunne nabuuren verwoest waren, wisten daar door nog niet, wie het gedaan had. Want deeze volken, de grenzen van Juda van tijd tot tijd beroovende , werden op hun beurt fomwijïen weder beroofd. — Waar bij, koomt, dat de wegen in die landftreek zeer zandig cn ongebaand waren ; en dat David de toegangen naar de Filistijnen , onder het gebied van Gath , verre van. Ziklag gelegen , ligtlijk kon bezetten. — Ook moet mon in •aanmerking necmen , dat in dien tijd, zulk eene gelegenheid niet was , als in laateren tijd, om geregeld kondfehap overtebrengen.— Dan bij dit alles moeten wij hier 's Heeren zorge , David ten goede , erkennen. God wilde zijnen gezalfden knecht behoeden , om hem eerlang ten Voorganger over zijn Israël te ftellen. P 2 B. Tijd  Kier leeren wij, dat vroomen , meer op rampen dan op reudinget. ziende, ligtlijk toi verkeerd' hc/luiten koomen, Het 228 XXVII. LEERREDE. B. Tijd wordt het, om te overweegcn, wat wij uit dit gedeelte van Davids leven en bedrijf te leeren nebben. N. Voor eerst: „Dat godvruchtigen, ,, meer lettende op telkens vernieuwde be,, proevingen , dan op de telkens vernieuwde ,, hulp en reddingen van hunnen verlosfenden ,, God , ligtlijk in groote moedloosheid ver,, vallen , en zelfs tot kwaalijk beraaden be,, fluiten koomen". — David leefde onder ' eene opvolging van zwaare beproevingen ; de eene golf van gevaar en ramp was niet afgeloopcn , of de ander verhief zich , en telkens nog hooger en grooter — dit kon niet anders, dan den moed verzwakken, en het hart met vreeze vervullen. — Doch telkens ook, beeft de Heer hem onderfteimd , niet alleen, maar uitgered en getroost. Thands , echter, zien wij hem meer letten op zijne fteeds vernieuwde beproevingen , dan op 's Heeren weldaadige verlosfing. Dit deed hem in zijn hart zeggen: Nu zal ik der dagen een' door Sauls hand omkoomen. Vergeet gij dan nu, o David , de beloften uwes Gods, en zijne beweezen hulp en trouw ? Meer treft hem het gevaar , dan 's Heeren meenigvuidige verlosfingen 5 dit doet hem , als het beste , verkiezen , de vlugt te neemen naar der Filistijnen land,  r Samuels XXVII. vs. i—12. 229 Het gebeurt, godvruchtigen, dat gij, of ten aanzien van uzelven, of de uwen , of — 't welk ook al plaats had -— ten aanzien van Kerk en Vaderland , in veelvuldige en achtereenvolgende beproevingen koomt. Dat die u treffen, dat gij ze ter harte neemt, is prijslijk ; ; dat gij vooruitziet, wat, naar het beloop van zaaken , menschlijker wijze, gebeuren kan , is voorzichtig en nuttig — maar is het wel betaamelijk , dat gij uit het oog verliest , wanneer , waar , en hoe de Heer u in gevaaren beveiligd , in druk getroost, en uit nooden gered heeft ? Immers neen. Is het betaamelijk , dat gij , door wantrouwen benard , en door vreeze gejaagd , raadflag bij raadflag voorneemt in uwe ziel, om uzelven door middelen te redden die den Heere mishaagen , en eenen weg inteflaan, die u toefchijnt gebaand te zijn , doch op welken gij, meer of min van geloof en pligt wijkende , u belemmeren en ftooten zoudt? Ziet vrij, godvruchtigen, op uwe beproevingen , nooden, en gevaaren ; maar ziet ook ; op 's Heeren reddingen. Worden deezen nog iiitgefleld; ziet dan intusfchen op zijne bewaaringen en onderfteurdngen. Dit zou u bemoe[digen , om u , onder zorgelijke bekommernissen , in 's Heeren weg , en aan uwen pligt te pouien. Immers , die zelfde verlosiênde God Heeft; en Hij biiift marris, u te dekken onder P 3 zr-e  , 23<3 XXVII. LEERREDE. En dat uitmuntende heiligen ook hunne gebrekenhebben. rijne vlerken ■— zoudt gij u dan onder zijne vleugelen niet betrouwen ! 3. Wij zien in Davids overleg , befluit, en gedrag , „ dat de uitneemendfte heiligen I „ hunne gebreken hebben". ■— Eene vernedè-1 rende ondervinding , welke ons waarfchuuwt | voor het gevaar, en vermaant tot waakzaam-1 heid. Eene vernederende ondervinding , zeg | ik. Noach , fchoon hij met God wandelde, I ftruikclde door onbedachtzaamheid. Abraham,' de vader der gcloovigcn , was niet vrij van wantrouwen aan 's Herren zorge. JakobJ hoe oprecht, liet zich verleiden tot leugen en| bedrog. Mofes , zoo zachtmoedig anders ,| verviel tot zondige drift. Job, dat voorbeeld I • van lijdzaamheid , bevlekte die beminnelijke ';! -deugd, door ongeduld. Salomo, zoo beroemd;:, in wijsheid , ftaat geteckend , wegens zijne • dwaasheid. Afa, hoe volkomen zijn hart mcfl den Heere ook was, wantrouwde den Heere, I en fteunde onbetaamelijk op den medicijn* meester. Jofafat, zoo vroom een Koning M verbond zich ongelukkig met den godloozen, j Achab. Uzzia , zoo zeer gepreczen , werd door ftrafwaardige verheffing van zijn hart,., ten val, en in droeven ramp geftort. Hiskia, juist toen hij zich zoo diep voor God vernederd, en op nieuw zich aan den Heere verbonden had , liet zich door vleierij en ftaatkunde vervoeren , tot eene laage, en bij God gehaate hoovaardij. En , om geen voorbeelden  i Samüels XXVII. vs. I—12. 23f den meer te melden — onze David, zoo zonderling nu uit Sauls hand gered, en door zulk een fpreekend bewijs van 's Heeren zorg bemoedigd , vervalt tot zoo diep eene moedloosheid, dat hij meent, of zijn vaderland en wat hem dierbaar is te moeten verlaaten , of dat hij anders gewis ten eenigen dage door Sauls baad za; fncuvelen ; en wij zien hem, uit dit beginfel, naar het afgodisch Gath, en tot de vijandige Filistijnen vlugten. — Vernederende waarheid! verootmoedigende onderVinding! ondervinding, welke de uitmunterrdfte vroomen diep moet verootmoedigen, Gods genade in den Verzoenenden Middelaar, dierbaar maakt, en eene fterke drangreden oplevert , om dagelijks te bidden : Vader , vergeef ons onze fchulden! Maar ook eene Waarheid én ondervinding , welke den vroomen waarfchuuwt voor bet gevaar , en vermaant tot waakzaamheid.i— Het gebeurt , dat de godvruchtige, in klemmende benaauwdheden , en raadloos bij zichzelven zijnde, denkt; Zoo de Heer in dit geval mijne fmeekingen verhoorde , en uitkoomst ten goede gaf, ik zou het nimmer Vcrgeeten ; ik zou eene kenbaar verlosfende hand mijnes Gods dankbaar erkennen , niet alleen, maar ook, gefterkt in het geloof, vertrouwen, in welke beproevingen ik ooit koomen mogt , en fiandvastig in mijnen pligt, den Heere blijven aankleeven,- wat mij ook P 4 mogt  23* XXVII. LEERREDE. mogt bejegenen. Maar zie, o vroome, waar gij voor bloot ligt. Met David zoudt gij zeggen : Geloofd zij God, die mij verloste! maar ook ras kunnen zeggen : Echter vrees ik nog een' der dagen te zullen omkoomen ! Ras zoudt gij in verzoeking kunnen geraaken, om ter verkrijging of bevestiging van rust en vrede , wegen in te flaan , en middelen ter hand te neemen , die met de gronden voor uw geloof, en verpligting aan den Heere, en met uwen pligt, niet ftrookten, en achterna, u in bcnaauwende verzoekingen , en uiterfte ongelegenheden , brengen zouden. — Laat, o Christen , dit befef u oplettend maaken, en biddend doen waaken tegen ongeloof aan den Heere , en wankelen in uwen pligt. — Het zij zoo ; gij fchroomt eenen Saul; maar is en blijft hij , en gij , niet in 's Heeren hand ? Laat zijne boosheid u aanfpooren tot een kloekzinnig beleid ; maar u nooit vervoeren tot éénen flap, bezijden den rechten weg. Ik , ik ben het , zegt de Heer , die u trooste; wie zijt gij , dat gij u vreest voor den mensch, die fterven zal? en voor eenes menfehen kind, dat hooi worden zal? en vergeet den HEERE die u gemaakt heeft, die de hemelen heeft uitgebreid, en de aarde gegrond heeft P en vreest u gedimriglijk den ganfehen dag , van wegen de grimmigheid des benaauwers, wanneer hij zich bereidt om te verderven; waar is dan de grimmigheid des benaauwers (w) ? J. Lee- (w) Jtfaias LI: ia, 13.  i Samuels XXVII. vs. i—12. 233 3. Leeren wij hier , ten derden: „ Voorfpoed in onderneemingen , en gelük„ kige uitflag van zaaken, is niet altijd een „ bewijs van derzelver deugdlijkheid , of van ,, de Godlijke goedkeuring op dezelven". — Davids verlaating van Israëls land , en zijne vlugt naar Gath , waren , ook in derzelver i gevolgen , vrij voorfpoedig ; en echter was, volgends het reeds gezegde , zijne onderneeming en beleid zeer berispelijk. — Het is zoo ; veele menfehen , wat zij ook ter hand neemen , hoe bedenkelijk ook, ja hoe onbetaamelijk en onrechtvaardig — indien zij flegts in hunne onderneemingen gelukkiglijk flaagen , vleien zich met de verbeelding , dat God op hun beleid en gedrag zijne goedkeuring geeft. — De koopman , in wiens hand eene bedriegelijke weegfchaal is , en die het verdrukken bemint, zegt niet alleen: Evenwel ben ik rijk geworden , en hebbe mij groot goed verkreegen (x) ; maar laat zelfs , binnens en buitens huis , zich dus hooren : Geloofd zij de HEER , dat ik rijk geworden ben (z)\ —■ Wie , bij wien eenige vreeze Gods gevonden wordt, kan zonder fmertlijke aandoening verneemen, dat zij, die de onrechtvaardigfte, de godloosfte oorlogen voeren , bij de overwinning van eene ftad , of de zeege in eenen veldflag, durven zeggen en fchrijven , dat God (s) Hofea XII: 8, 9. CO Zacbarias XI: 5. P S Ook, dat gelukkige uitflag, %een bewijs is van de ieugdlijkbeid der mt-eoer-  534 XXVII. LEERREDE. God op de kenbaarfte wijze zijne hooge goedkeuring op hunne wapenen heeft gelieven te verleenen ? Wat menfehen moeten het zijn, wier oogmerk ondeugend, wier handel eene faamenknooping van ongerechtigheid is, die de leugen zich tot een toevlugt ftellen , en onder dezelve zich verbergen; en dan nog dé onbefchaamdheid hebben , om bij het wel geJukken hunner handelingen , te denken , immers te zeggen , dat God het ftempel zijner goedkeuring op hunnen handel zet ! Even of God nimmer, in zijnen heiligen toorn, fchijnfel , gaf op den raad der godloozen (a). Even of Jezabel, voorfpoedig zijnde in het onderdruk- ] ken van den waaren Godsdienst, in het doogen van "s Heeren Profeeten , in het ombrengen en berooven van den onfchuldigen Naboth — even of Athalia, toen zij, om zelve j veilig te heerfchen , al het koninglijke zaad, de kinderen van haaren zoon Ahazia , ombragt — en welke fnooden al meer ? in hunne fnoodfte handelingen naar hunnen wensch flaagende, zich beroemen mogten, dat God met fpreekende daaden verklaarde, dat hun doen billijk was , en zijne goedkeuring , wechdroeg ! Dan deezer godloosheid, en de dwaasheid hunner vleiende verbeelding , flxaalt ligtlijk elk in de oogen. — Er zijn gevallen, in welken (a) Job X: 3.  r Samuels XXVII. vs. 1—12. 235 ken menfehen van betere geaartheid •—• godvruchtigen zelfs , zich in dit opzicht kunnen misleiden. — Men kan , met een goed oogmerk , ontwerpen maaken , om einden te bereiken , welken men meent alleszins betaamelijk te zijn. Men kan middelen ter hand neemen , welken men zelf wel anders, wel beter wenschte ; doch dewijl er geene anderen, geene beteren , zoo men acht, voor handen zijn , Ichijnen de omftandigheden dezelven te veroorlooven. Onder dit alles , 'is men in •minder of meerder ongerustheid , en vraagt: Is raad , beleid, en doen, wel naar 's Heeren wil ? Dan wat gebeurt? men is-voorfpoedig, -alles fchikt zich naar wensch ; men vindt goedkeuring en hulp bij menfehen; en waarom zou ik, zegt men, niet gelooven, niet erkennen , dat God mijnen weg goedkeurt ? Intusfchen vergeet men, dat ons beftaan cn handelingen niet goed worden door de uitkoomst, maar door derzelver overeenköomst met 's Heeren wet en voorgefchrecven regel. Intusfehen vergeet men , dat God , door zijne genadige ontfermingen , meermaalen de onbedachtzaamheden zijner kinderen — b. v., van êenen Abraham (b) — betere uitkoomst doet hebben , dan men met reden mogt verwachten. Intusfchen vergeet men, dat de Ifeer naderhand , niet zelden, dien voorfpoed doormengt , of wel verwisfeit, met zulke lotgevallen, CtO Cencfit XII: u-2q ; XX.  236 XXVII. LEERREDE. len, welken den godvruchtigen doen vraagen: Wat heb ik begonnen ? wat heb ik gedaan ? ■— Ik zou mij te lang ophouden , indien ik door voorbeelden dit ftuk nader wilde ophelderen. De gedraagingen , en de ontmoetingen , van den vroomen Jofafat , onder anderen , kunnen hier op worden nagezien (c). En let flegts op onzen David. Bezwijking in zijn geloof, en verkeerde angst en vrees, droeven hem uit Israëls landpaalcn, naar die der Filistijnen. ■ Hij werd, 't is waar, naar wensch ontvangen en behandeld ; maar eerlang zullen wij hem aldaar in zulke bekommerende omftandigheden vinden, welken hem met reden mogten doen zeggen : Toen ik het goede verwachtte , zoo kwam het kwaade ; toen ik hoopte op licht, zoo kwam de donkerheid ! Laat ons altijd liever vraagen: Ben ik in doen en laaten den Heere gehoorzaam ? dan : Ben ik in doen en laaten voorfpoedig ? — liever: Is de wensch mijner ziel naar 's Heeren wil ? dan : Kan ik mij beroemen in den wensch mijner ziel ? ■— Het is beter, door Saul, dan door eigen drift, gejaagd te worden ; — beter, op 's Heeren heil, in 's Heeren weg, dan op Achis gunst, te wachten. *T. Lee- (c) 2 Kronijkea XFIll. XIX.  i Samuels XXVII. vs. i—12. 237 \ Leeren wij, ten vierden: „ God, „ in liefde zwijgende over de gebreken zijner „ kinderen, doet in bangen nood, meenig-, „ maal, boven bidden en denken". — David,' gelijk wij hoorden, verlaat, door zwakheid; des gcloofs , zijn vaderland ; doch de Heer1 verfchoont hem niet flegts , maar doet weldaadigheid aan hem , en zelfs boven het geen' hij kon wachten of denken. Hij wordt door Saul vervolgd ; maar door Achis vriendlijk ontvangen. David kan in zijn eigen land, in geen woestenij of fleenrots aldaar , fchuilplaats vinden ; en hij krijgt die in een vreemd , in een vijandlijk land. David moet in Juda alles verlaaten ; en hij krijgt Ziklag, in Juda , ter bezitting. Welk eene zorge zijnes Gods , hem ten goede ! Dit gaat gewis zijne verwachting te boven. Merkt dit op, godvruchtigen. Gij zeiven , het Vaderland , de Kerk , kunnen in bangen nood , in hoopclooze omftandigheden, en gij daar door in groote verzoekingen, koomen ; in duisternisfen, waar "in gij geen licht noch uitkoomst altoos ziet. Doch waakt tegen moedloosheid , en haare , zoo wel zondige , als droevige gevolgen. Laat zulk een beftuur der Godlijke Voorzienigheid als gij hier befchouwt, u aanmoedigen , om te vertrouwen op den naam des Heeren, en te fteunen op uwen God. — En hebt gij hier van niet meermaalen bevinding gehad ? Immers Ah mede, -lat Ced, iver de gebreken iet zijnen 'n liefde ■.wijgenIe , boven >iddcn en leuken 'oet.  ] 3 1 1 < Vertier, dat men geleeden mishandelingen , niet ten nadeele van het algemeen belang moet vereeken. 138 XXVIÏ. LEERREDE. mmers ja. Laat dit u dan tot bemoediging rijn. — Het kan gebeuren , dat gij voorvalen beleeft, hoort, en ziet, die u met reden >ckommeren en bedroeven; maar houdt dan och onder het oog, dat de Heer , zelfs door lie voorvallen , wat goeds kan befchikken. >mertlijk was het den Israëliër , dat Ziklag loor de Filistijnen aan Juda ontweldigd, en ioor hen in bezit gehouden werd ; maar wat sag men nu van achteren ? God had Ziklag, iroor David en zijne manfehap , en hunne vrouwen en kinderen , gefchikt , en doet Achis die ftad aan hen inruimen. Zoo doet . God het kwaade medewerken ten goede ; verandert verlies , in winst; en maakt , bij de uitkoomst, de flof van zugten tot ftof van danken. — Wat buigt zich dan , o Christen, uwe ziel zoo moedloos neder in u ? Hoop op God ; Hij kan, en naar zijne wijsheid zal Hij zijn , de meenigvuldige verlosüng uwes aangezichts. p. Leeren wij hier, ten vijfden: „ Wanneer men ten onrechte fmaadlijk en „ fchadelijk bejegend' en behandeld is , moet „ men wel toezien , dat men dit nimmer ten „ nadeele van het gemeen , van Vaderland „ of Kerk , wreeke". — David , door Saul L en geheelc benden van ftookebranden , ten hoogften belecdigd cn benadeeld , laat zich niet vervoeren , nu hij in de gelegenheid is % om zich aan Saul , en zijne verdere vijanden b:'i;-nxVjd ia  i Samuels XXVII. vs. i—12. 23$ in 't vaderland , te wreeken. In tegendeel, hij doet zijn vaderland al het goede dat hij konde. Zelfswraak wordt in het Godlijk Woord . aan bezondere perfoonen alom verbooden. De reden moet dit billijken ; want ftond dit elk , die zich beleedigd of benadeeld achtte, vrij , wat veiligheid zou er dan. in de maatfchappij weezen? — Alleronbetaamelijkst is het, wanneer men meent beleedigd te zijn, zijn misnoegen zoo verre bot te vieren, dat men de belangen, de rust en vrede , van het algemeen , van Land en Kerk, daar aan op, -offert. Menfehen van zulk eene gezindheid en gedrag, toonen meer liefhebbers te zijn van zichzelven , dan van het geheele lig-" chaam , waar van zij leden zijn. En verraaden zij niet meenigwerf een hoogmoedig en. trotsch hart, welk zich inbeeldt, dat aan hen alleen meer gelegen is , dan aan de ganfche maatfehappij ; of wel, dat met hun gewaand recht of eer , alles ftaan of vallen moet ? Ongelukkige dwaazen! Ondertusschen zag men in vroeger' en laater tijd , in 's Heeren Kerk — dat ik thands de aandacht op deeze vestige .—• de droevigfte gevolgen van zulk een onbetaame, lijk beftaan. Er waren , die aan de belangen van Christus Koningrijk, door hunne weetenfchap, talenten, en invloed, tot aanmerkelijk nut  240 XXVII. LEERREDE. nut konden zijn. Dan zij werden, in bevoordering, rang, eer, of beleid van zaaken, het zij indedaad, of immer,s naar hunne meening , te kort gedaan en benadeeld. En wat nu ? In ftede van met christelijke zachtmoedigheid , en een oog op den Heere en zijn beftuur, in ftilheid te draagen, het geen men behoudends een goed gewisfe mag draagen, en het eigen zelfs aan het heil van Sion opteofferen , zag men naar gelegenheid uit , om zich, het kostte wat het wilde, op zijne beleedigers te wrecken. In plaats van de wapenen tegen 's Heeren vijanden te wenden , leide men die op zijne medebroederen aart , beroerde 's Heeren Kerk , ergerde de zwakken , bedroefde Sions liefhebbers , en verblijdde haare belaagers. Ongelukkig! Is hier, te overwinnen , geen verliezen ? Is dit niet haatelijk voor God en godvruchtigen? Zeker, zulk een beftaan ontdekt niet geest, maar vleesch , geen liefde tot den Heere Jeius en zijn Kerk , maar tot ij dele eer. Laat ons toch gedenken , dat de wet van het Koningrijk des tegenbeeldigen Davids , ons ook dit voorfchrijft: Die achter mij wil koomen , verloochene zichzelven; — Jaagt na , het geen tot vrede en ftichting dient; — Vergeeft eikanderen de misdaaden; — Hebt vuurige liefde tot eikanderen , want de liefde zal meenigte van zonden bedekken. En zou iemand, die den Heere Jefus en zijne  i Samuels XXVII. vs. i—12. 24T zijne Kerk waarlijk liefheeft, van zich kunnen verkrijgen, dat hij, om het bejaagen van eigen eer , om het bevoordcren van eigen be'lang , om zich te wreèken wegens waare of vermeende bcleedigingen, 's Heeren Kerk zou beleedigen, beroeren, en verwarren ? Dit is onmoogelijk! Volgen wij Davids voorbeeld na; die, fchoon hij thands in de gelegenheid was om zich op zijne vijanden te wreeken, ter liefde wan zijn vaderland zijne wapenen keerde tegen deszelfs belaagers. ■— Leeven wij fteeds onder de beferfens van onze verpligting aan het algemeen , aan Vaderland en Kerk. —• "Laat ons, is het noodig, het eigenbelang blijmoedig aan het heil en den vrede van het algemeen opofferen. •—• Het zij zoo , men verloor dus iets; maar is het geen overweegende winst, vrede te genieten in zijn gemoed, de goedkeuring der goeden wechtedraagen , en het getuigenis , vooral, dat men den Heere 'behaagt ? 1. Leeren wij, ten zesden : „Hij, die ,, ligtlijk gelooft, en zonder genoegzaamen' ,, grond vertrouwt, wordt ook ligtlijk, en'/ ',, tot zijne fchade , bedroogen". — Achis j ontvangt David met al zijn volk , en geeft; hem Ziklag ten verblijf. Hoe koomt Achis] tot zulk een' flap ? Was David , als een Ispeller , niet een vijand van de Filistijnen ? -Üï. Deel. C) Had- £« dat >,en ligtelouvig>eid, als \eer ge'aar'ijk , e febuuvenau^s . vreeze. daa- (b) 2 Koningen IV.  ^54 XXVIII. LEERREDE. daanig , dat zijn hart zeer beefde. Met reden; want de vijand vertoonde zich magtig — zijne eigen regeering , zag hij , was ontzenuwd — zijn' besten Veldheer, David, had hij van zich verwijderd — zijn eigen geweten veroordeelde en beklemde hem. Saul had thands de kwaadaartigheid van een' overgegeeven booswicht, en de lafhartigheid van een laagen bloodaart. Trouwends, God was van hem geweeken. — Wat doet Saul ? waar heen wendt hij zich, Welke jn deezen nood ? Naar het gebruik , in d§ /rijft, om Godsregeering van dien tijd , vraagt hij den God te' HEERE; waarfchijnelijk door gebeden , op zoeken. ~ g ^ God raadVraagende, aangaande het geen hij te doen had , en zijne hulp en bijftand verzoekende , in zulke bange omftandigheden. — Godlooze menfehen, die aan God niet denken, zag m* meermaalen, in uiterfh? ongelegenheden , hun vloeken en fpotten verwisfelen met bidden. — Dan te vergeefs. De Heer antwoordt hem niet op zijne bede; noch door droomen, in en door welken God meermaalen menfehen onderrechtingen gegeeven had •— noch door de Urim; door welken God den Hoogenpriester antwoorden gaf — noch door de Profeeten ; door welken God anders gewoon was zijnen wil bekend te maaken. Dit verhaal is op zichzelven klaar. Doch ten aanzien der verhaalde zaaken , kan men vraagen : Veronderftelt dit verhaal niet, dat Saul verwachting had , dat de Heer hem in den  i Samuels XXVIII. vs. 3—25. 255 den droom zou antwoorden? Dit zij zoo; wat zwaarigheid ? God heeft meermaalen , zelfs aan Heidenen , gelijk Abimelech (c) , Nebukadnezar (d) , in den droom onderrechtingen gegeeven; en dit kan Saul ook van den Heere gebeeden hebben. — Maar hoe kan Saul antwoord van den Heere gezocht en gewacht hebben, door middel van de Urim? deeze immers was , met den Hoogenpriester Abjathar, bij David (e). Doch Saul kan tot Abjathar, te Ziklag , hebben gezonden , om door hem den Heere te vraagen. Of kan hij , daar Abjathar nu gevlugt was, niet een' anderen Hoogenpriester hebben aangefteld , en eenen anderen hoogenpriesterlijken Efod doen maaken ? gelijk fommigen denken. — Maar hoe kon Saul door eenen Profeet den Heere vraagen , daar Samuel reeds overleeden was ? Er waren , uit Samuels fchool, zoonen der Profeeten. Gad , en Nathan , en waarfchijnelijk nog anderen , waren toen in 's Heeren dienst. ;— Dan fchoon Saul dus , door verfcheiden Docb te middelen , den Heere vraagde , hij deed dit echter niet op de rechte , en den Heere be- haagende wijze; waarom elders (f) wordt gezegd, dat hij den HEERE niet gezocht had. Hij had den Heere gevraagd, opdat hij mogt weeten, wat hij thands te doen hadde; maar Cc) Genefis XX: 3. Cd) Daniël II. Ce) 1 Samuels XXII: ao; XXIII: 6. (f) 1 Krouijktn X: 14.  256 XXVIII. LEERREDE. maar Hem niet gezocht, om zich met zijn hart tot God te bekeeren. Geen wonder, des , dat wij leezen : De HE E R antwoordde hem niet. Dit was Saul een blijk , dat God hem had verlaaten, en dat hij in deezen bangften nood geen heil van Hem te wachten hadde. Bij laat Wa t nu ? Thands vervalt Saul tot uiterfte daar op h-0dloosheid — hij keert zich — van God —> enderzoe- o -■»« , . , •• i ,. ken, naar tot den duivel ! Hij gebiedt zijnen hovelmeene gen ^ eene vrouw te zoeken, die eenen waard'iTZn- zeggenden geest hadde, om tot haar gaande, waarzeg. door iiaar onderzosk te doen. — Eigenlijk ftaat 8g*a* er: Zoekt mij eene vrouw , eene heerinne of b"ft. meesteresje van eenen waarzeggenden geest. Over wel Maar wat is een waarzeggende geest? Wij ken on- ^ vjnden in den Hcbrecuwfchen Tekst het %ftft woord ain Oobh. Zeventien maaien wordt wordt ge-dit woord in de Schriften van het Oude TesiaQbl' tament geleezcn , en meestal door Waarzegger, Waarzeg fier, of Waarzeggende Geest vertaald. E-lifas beezigt dit woord, om er eenen lederen zak door aanteduiden , waar in de Oosterlingen , op reize zijnde , hunnen drank met zich voerden (g). — Hier, en elders, meent men , wordt er door beteekend , zulk een, die mond en lippen geflooten , en den adem terug houdende , in de borst of buik een zeker geluid formeert, het welk van anderen (g) Job XXXII: 19.  i Samuels XXVIII. vs. ,3—25. 257 deren als eene verftaanbaare taal gehoord wordt; dus een' buikfpreeker (h). Welk vermogen fomniigen enkel aan konst, anderen, aan Satans werkingen', toefchrijven (i). — Dan wat er van deeze buikfpreekers ook zij; Ket geen van deeze vrouw —• van Sauls verzoek — en van haar bedrijf, wordt verhaald, fchijnt ons té verbieden , aan zulk eene buikfpreekfrer te denken. Andëren denken liever aan zulk een', die voorgaf, en gehouden werd , het vermogen te bezitten dm de geesten van afgeftorven menfehen opte'ro'epen , en onder, eene zichtbaare gedaante ten voorfchijn te brengen , en met dezelven te fpreeken ; en zulks , door middel van een vat , met water gevuld, in 't welk het beeld van den overleedenen zou vertoond worden (k) ,< en welk vat hier den naam (h) Bij de Grieken' 'syyotfffavSoï. Met welk woordt de zoo genaamde LXX., gelijk elders, zoo ook hier, riet woord oix vertaaien ; en het welk ook door Tosefus hier wordt gebruikt. Antiq.Jud. L Ff. C. XIF. (\) Sam. Deyling Obfervat. Sac.T. If. p. zCm: — Voorbeelden van zulke buikTpreekers zijn te vin-» den, bij L. C. Rhodigin. Antiq. Lect. L Flll. C. X. E. Dickfnson. Delphi Pboenkïzant. in ï. Cr en 11 Fafcicul. Disfert. T. I. p. ij. feq^t Nedeil. Biblioth. II D. Beoord. blz. 324 fiqq, (k) Deyling. L. C. p. 264. HL Deel. &  258 XXVIII. LEERREDE. mam van ais zou draagen (1). —- Er is ook, die meent , dat door nLjn zulk een wordt aangeduid , die , of indedaad , of enkel naar voorgeven , door eenen geest of Daeraon bezeten was , en wel voornaamhjk in den buik; uit welken dan ook de antwoorden gegeeven werden (m). •— Een ander wil, dat ate een drievoet zij' geweest , op welken een bol vat werd gefield , in welks bèneden opening', de wind uit bet onderaardsch hol op welk die werd geplaatst , opdringende , de waarzegftcr geweldiglijk aandeed , cn deeze dus haare waarzeggerij oefende. Men meent, dat alles, wat wij in Gods Woord van deezen Oobh leezen , met deeze opvatting volmaaktlijk flrookt (n). Dan zeker geleerd . Man (o), verffaat door den hier bedoelden rhyz of heerinne, meesteresfe van Oobh , zulk een foort van waarzegfler , die de geesten der afgeflorvenen opriep , en dezelven aangaande toekoomstige of twijfelachtige zaaken geraadpleegd hebbende, ant- (1) Dit bedriif werd bij de Grieken vix$t>uxv%ix, Waarzeggerij door opgeroepen dooden , genoemd. (^m) Vitringa, in Jefaiam, T. Lp. 78. 79. fn>) J. C. Harrnb. in Tbefaur. Novo Tbeol. Fhilsl. T. 1. p. 639. feqq. (cO Mil, in Disfert. Pbilol. de 6jf ITEM in Disfertatienibus Select, p. 395.  r Samuels XXVIII. vs. 3—25. 259 antwoord gaf. Dus ai« nba eene heerinne of meesteresfe van Oobh , zulk eene zou zijn, aan welke men het vermogen toefchreef, om de geesten der afgeflorvenen opteroepen , en te raadpleegen (p). En dan is , iets te voor- ■ zeggen door den waarzeggenden geest j het zelfde , als door den geest van eenen overleedenen iets te voorfpellen (q). — Deeze gedachte wordt geflaafd, met verfcheiden plaatfen uit Gods Woord , het gevoelen van Joodfche Meesters , en den ooriprong van het woord zei ven. Deeze opvatting fchijnt zeer aanneemelijk , en in dit verhaal best te flrooken -— Saul gebiedt dan zijnen knechten , hem zulk eene vrouw optefpooren , opdat hij tot haar gaa , en door haar onderzoeke. Zijne knechten, in ftede van hem zuWZike eene gruuwellijke zonde afteraaden , ontdek k',echte» ken hem, dat te Endor, eene ftad in Isfafchars^ *"* ftam, niet verre van Gilboa daar Sauls heirl"ww gelegerd was , zulk eene vrouw —.het zij bijC^ verzuim van , of heimelijke oogluiking tegen Sauls bevel , ftraks te melden — woonde. Saul, verblijd over dit bericht, en door vreeze gedreeven , begeeft zich derwaards op we* • gaat hij doch, om onbekend te weezen, in andere dan °"bek«nA au tot baar. zijne (p) Bij de Grieken werden deezen genoemd »tM. (<0 V.. 8. R 2  a0o XXV1IL LEERREDE. zijne gewoone kleeding ; en, om dit veilig te doen, in den donkeren nacht, en vergezeld van flegts twee mannen. Hübe- ' Daar koomt Israëls Koning, in 't holfte ëfert» van den nacht, aan het huis van dit fhoode iemand fchepfel! — En wat is zijne boodfehap? doe op- Voorzeg • mij toch door den waarzeggenden koomen. ^ ^ ^ ^ ^ m{. ^ tQe Opkoomsn , dien ik tot u zeggen zal. -— Deeze vrouw maakt in Waar in dit voorftel zwaarigheid ; zie, zegt ze , gij t i zwaa- met wa1. Saul gedaan heeft, hoe hij de waarzegnfaalf. fters , en de duivelskonstenaari , door openbaar bevel , uit dit land heeft uitgeroeid. Dit was , fchoon deeze vrouw zich des beklaagt, van Saul wél gedaan. Intusfchen ziet men hier uit, hoe een ongcheiligd mensch, het geen hij zelf, als ftrafwaardig , veroordeelt en verbiedt , wederom toelaat niet alleen , maar doet, wanneer hij meent dat het aan zijné inzichten en belangen zou kunnen dienstbaar weezen. — Waarom dan , dus gaat de vrouw in haar gefprek voord, ftelt gij mijne ziel, d. i. , mij , mijn leven, eenen jlrik, door van mij een bedrijf te vergen, dat geen ander oogmerk hebben kan , dan om mij te dooden ? — Doch De haar nog onbekende Saul, om haar gerust wordt te ftcllen, zweert haar bij den HEERE, zeg. terJta!elgende: [Zoo waarachtig als~] de HEER leeft , field. indien u eene Jlraffe over deeze zaak zal overkoo- menl CO =  i Samuels XXVIII. vs. 3—25. 261 men ! dus -plegtig verzekerende , dat hij geen oogmerk had, haar leven laagen te leggen, en dat hij, met de zijnen , een diep ffilzwijgen heiliglijk zou in acht neemen; waar door zij buiten gevaar zou zijn van de ftraf, op haar bedrijf gefteld, Toen zeide de vrouw , nu van vrees ontheven , en vol vertrouwen op haare kunst: Wien zal ik u doen opkoonien ? Waar op de onbekende Saul zegt: Doe mij Samuel opkoo- Die Jaar men. Dit doet zij. Maar dien Samuel ziende,Bp be' roept zij met luide ftem; en wat ? Waarom ^'i ■ zegt zij tot Saul, hebt gij mij btdroogen ? want muel doe gij zijt Saul! — Maar hoe heeft dit mensch uit het opkoomen van Samuel kunnen wee- dn«r $a»t ten , dat^ zij met Koning Saul te doen had ? hka°'d te~ Dit leezefi wij niet; doch het kan zijn, dat wordt. zij uit de houding, of uit eenig eerbewijs van den opkoomenden Samuel, dit hebbe opgemaakt. — Wat deeze vrouw in 't werk fteldé , of wat zij deed , wordt ons niet bericht. Kunnen wij dit ook wel verwachten ? Gods Woord verhaalt ons wel de gepleegde zonden, -maar niet altijd hoe men die pleegde; het leent: ons het verfoeilijke der zonden , maar geeft geen onderwijs in het beoefenen van de zon, den. — Dan, om tot het gefchiedverhaal wedertekeeren ; Saul is dan ontdekt ! Wat 'nu ? zal dit mensch haar verder werk ftaa'ken ? Om dit voortekoomen, fielt de Koning haar gerust; tot haar zeggende : Vrees nies. R 3 Saul  262 XXVIII. LEERREDE. Saul intusfchen van drift brandende , vraagt, Hij als in éénen adem : Maar wat ziet gij ? Zij barnat antwoordt: Ik zie goden, Elohim, uit de aarde zlj'lut* opkoomende — het zij, dat zij meer dan éénen, om Samuel te vergezellen , zag ; of dat zij, gelijk met Sauls volgende vraag best ftrookt, naar taalgebruik in het meerdergetal zich uitdrukkende , zeggen wil: Ik zie een zeer eerwaardig, een zeer voornaam perfoon, uit de aarde opkoomende. Saul vraagt , met vuurigen ernst: Hoe is zijne gedaante ? denkende , dat hij uit de begeerde befchrijving verneemen Zij hem zou, of het .waarlijk Samuel was. De vrouw hsrichtdc geeft daar op dit bericht: Baar koomt een oud g7l™ft C' man op, en hij is met eenen mantel bekleed. Dit bij, Jat fcnijnt Saul bewijs genoeg, dat het Samuel n/J'L was. Dit dan verneemende, betoont hij dien Samuel eere , zich , doch op eenen afftand, ter aarde neigende , en buigende. N u zal Saul hooren, wat deeze vrouw hem door den waarzeggenden geest, door deezen Oobh, berichten zal. Dees Samuel, of wel 1 deszelfs opgeroepen geest , zegt , door de viouw , tot hem , en wel op ftralfen toon : Waarom hebt gij mij onrustig gemaakt , mij Aan Wien doende opkoomen ? — Saul, reden hier van geebij reden venje , zegt : Ik ben zeer beangstigd , want de %nbeT Filistijnen krijgen tegen mij , en God is van mij drijf. geweeken» en antwoordt mij niet meer, noch door den dienst der Profeeten , noch door droormn; daarom heb ik u geroepen , dat gij mij te kennen geeft:  i Samuels XXVIII. vs. 3— 25. 263 geeft, wat ik doen zal. —• Denken .wij hier een' oogenblik op Sauls beftaan en gedrag. Welk eene dwaas'udd! Zelf belijdt hij, dat God van hém geweeken is, en hem noch door de Profeeten, noch door droomen , antwoordt ; Kan hij dan verwachten , dat de afgefcheiden geest vair Samuel hem zal antwoorder? - Welk eene fchrikkelijke verbijstering! Een Israëlijt , Israëls .Koning , is in,>cnoomcn ïnet , en geeft geloof aan de onzinnigfte zottigheden van verblinde en. afgodii'che Heidenen ! — Welk eene godloosheid ! Eene zonde, door God, onder bedreiging van de ftraffe des doods , uitdrukkelijk verbooden, en welke hij zelf ■— waaiichijnelijk op aandrang van Samuel — als hoogst misclaadig had poogen uitterocien , gaat hij, tegen beter weeten, voorbedachtlijk pleegen ! Hoe ongelukkig is een mensch , wanneer God hem aan zichzelven overlaat! Wat antwoord geeft deeze Samuel aan den/z-w^ vraagenden Koning? Waarom, zegt hij, vraagt d'ezt' Sa~ gij mij toch, dewijl de HEER vaiï u gewee-Zn tanken , en' uw vijand geworden is ? verder hem8*"''^ herinnerende, dat de Heer had gedaan, het™"^' geen Hij door zijnen dienst gefprooken had; dat Hij het Koningrijk van hem gefcheurd, en aan David had gegeeven; hem tevens verklaarendc, dat zijne ongehoorzaamheid aan 's Hee1 ren bevel, om Amalek uitteroeicn , de oorj zaak daar van was. Ontzettende taal voorin 4 Saul!  zó* XXVIII. LEERREDE. en hem Saul! Maar nog verfchrikkelijker is de vooriortaan- zegging , welke deeze Samuel hem doet; dus (laanden luidt ze : De HEER zal ook Israël met u in f*eltï°r~ ^ hand der Filistijnen geeven , en morgen mlt gij en uwe zoonen bij mij zijn; ook zal de HEER het leger Israëls in de hand der'Filistijnen geeven. Is 't wonder, dat Saul, op het hooren van zulk eene taal, verfchrikt ter aarde nederviel, en magtloos bezweek? te meer, daar hij den voorigen dag, en deezen nacht, geen voed/el gebruikt hadde. — Hoe deeze vrouw zich bij Saul verontfchuldigt, en hem vermaant, gelijk ook zijne knechten deeden, om eenige fpijze te nuttigen ; hop hij zich daar toe — intusfchen eenige rust neemende — liet bewecgen 5 en hoe hij vervolgcnds, in dien zelfden nacht, met zijne knechten naar zijn leger terug keerde ; wordt in het overige van dit Hoofdruk vermeld. Dan daar dit verhaal zeer klaar is , en het tijdsbeftek niet toelaat eenige uitbreidingen daar over te maaken , fpoede ik mij tot fevfchil- 3. Het tweede ftuk, dat ik mij voorgeUnddt **e^ haclde , t. w. , het onderzoek naar den 7vlr dee- aart deezer gebeurdnis. — Wat moeten wij van ze £c: dit geval denken? Is waarlijk Samuel door deeJ2kj" ze vrouw ten voorfchijn gebragt? Heeft deeze Godsman indedaad hier gefprooken tot, en geprofeteerd aangaande Saul ? — Of is dit ganfche ftuk loutere bedriegerij van deeze vrouw geweest? — Of hoe hebben wij het te begrijpen? Is,  i Samuels XXVIII. vs. 3-— 25. 265 .... „ , j Mecnende Is, vraag ik , waarlijk Samuel door aeeze^gmmi. vrouw ten voorfchijn gebragt? en heeft deeze gen, dat Godsman indedaad hier gefprooken tot, cn™**'u'el geprofeteerd aangaande Saul ? — Dus dachten, verjïbeemet Jofefus (s) , fommige Joodfche Uitleggers,tten siJen eenige oude Kjerkleeraaren (t) ; die ook uit deeze gebeurdnis de onftervelijkheid der zielen poogden te bewijzen. Veelen onder de Roomschgezinden, vooral, zijn van dit gevoelen , en verdeedigen het met grooten ernst; meenende daar door hunne leer, aangaande het verblijf der geloovigen onder het Oude Testament, na hunnen dood , in ccn' zoogenoemden Voorburg , te kunnen {braven (u). Geen' gcringen fteun voor dit hun gevoelen, meenen zij te vinden in het Boek van Je sus Syrach, bij hen voor regelmaatig gehouden ; daar men leest: Na dat hij, Samuel, ontjlaapen was, profeteerde hij, cn voorzeide den Koning zijn einde , en hij verhief zijne ftem uit de aarde, met eene profeetjij, dat de ongerechtigheid des volks zoude verdelgd worden (v). Doch Cs) Antiq. Jud. L. VI. C. XIV. CO Ftd. Buddei Bist. Ecclef. F. T. T. II. p. 246. — P. Martyris Commettt. in Lib. Sant. p. \6lfeqq. — Marckii Disput felect. lil p.i%. Cu) R. Bell arm. de Controv. Cbrist. Fid, T. II. L. 11. C. FI. p. m. 250. — C, Svancxi£ Comment. in b. I. Cv) Syracb XLFI: 22, R 5  266 XXVIII. LEERREDE. Welk ge- Doch wat men, ter ftaa ving van dit gevoelen voelen, poost bii een te haaien , dcszclfs on- voorat "Jee- 1 ~ 0 J . iertegd. waarheid en onbeftaanbaarheid is ligtlijk aantetoonen. —■ Letten wij, voor eerst, op den ftaat van Saul , die deeze verfchijning begeert. Hij erkent zelf, dat God hem niet meer door eenig van Hem ingefteld middel antwoordt, en befluit daar uit, dat de Heer van hem geweeken is. Kan men vermoeden , dat God wonderdaadig zal doen , het geen Hij weigert door gewoone middelen te doen ? Zal God, die hem , als eenen verftootenën , niet meer antwoordt door eenen •teevenderi Profeet , hem door een' afgeftorven Profeet antwoorden ? Zal God, die hem niet antwoordde toen hij op zijne wijze Hem zocht , het nu doen , nu hij tot waarzeggerij de toevlugt neemt ? —■ Letten wij , ten tweeden, op het werktuig, door welk Saul deeze verfchijning zoekt, en verkrijgt; eene vrouw , die voorgaf, en gehouden werd, het vermogen te bezitten , om de geesten der afgeflorvenen te doen verfchijnen, en over verborgene en toekoomstige dingen te raadpleegen. Zou God zoo fnood een fchepfel, en welk Hij gebooden had uitteroeien, gebruiken, om Samuel te doen verfchijnen , en door hem bericht te geeven ; daar God weigerde , zulks door middel van zijne nog leevende Profeeten te doen ? Al wat de reden , wat Gods Woord , wat Godsdienst en godvrucht hier op denken kan, wederfpreekt, dat God aan zulk een uitvaagièl dit  i Samuels XXVIII. vs. 3—25. 267 dit vermogen zou gegeeven hebben. •—* Neemen wij , ten derden , het beleid door dit mensch gehouden, in aanmerking , benevens de wijze, op welke zij haare kunst heeft uitgevoerd. Zij zou Samuel hebben doen opkoomen, en dees zou verfchecnen zijn! Maar op wiens getuigenis moeten wij dit gelooven? Op dat van Saai, of zijne reisgenooten? Maar deezen hebben hier niets gezien. Saul vraagt: V/at ziet gij ? Bi] het einde van dit bedrijf, koomt de vrouw tot Saul, en vindt hem zeer verbaasd; waar op zij, gelijk ook zijne knechten die bij. hem' waren , hem overreedden om eenig voedfel te gebruiken. Wie dan heeft deezen Samuel gezien ? Alleen dit ondeugend mensch. En verdient deeze in zulk een zaak geloof ? •— Geeven wij , ten vierden, aeht, op hem, die hier zou verfcheenen zijn.-—• De waare Samuel ? Maar deeze was in den Heere ontflaapen, en ingegaan in de eeuwige ruste , daar hij buiten bereik van ontrusting door menfehen , duivelen , duivelskonstenaaren, of eenig fchepfel, ^was; zal die gezaligde Samuel, ter begeerte van eenen godloozen Saul, door middel van zulk een fnood en ftraf baar fchepfel, worden ten voorfchijn gebragt , en klaagend vraagen: Waarom hebt gij mij onrustig gemaakt, mij doende opkoomen? — Slaan wij , ten vijfden , het oog op de verfchijning zelve. Wat is verfcheenen ? Samuel , zegt men. Maar hoe ? naar ziel, of naar ligchaam.? of naar beide ? — Naar de ziel?  268 XXVIII. LEERREDE. ziel ? Maar die was in den hemel ; kon de kunst der tooveres daar werken ? Neen, zeggen Roomschgezinden , zijne ziel was in den voorburg der vaderen. Kon dan haare kunst daar werken ? —• en eens gefield, er was zulk een voorburg; flond die voorburg voor duivelskonstenaaren open? Dan dit ware eens zoo ; was echter Samuels geest niet onzichtbaar? doch hier verfchijnt een zichtbaare, een gekleede Samuel. — Dan naar het ligchaam? Maar dit is, zonder geest, dood en fpraakloos; dit lag niet hier , maar te Rama , begraaven , en zulks reeds federt twee jaaren, en des bedorven. — Dan naar ziel en ligchaam beide ? Maar kon geen van beiden op gezegde wijze verfchijnen , dan was zulks ook onmoogelijk van beide te gelijk. — Zien wij, ten zesden, op het gedrag van deezen Samuel. Sauls bedrijf, in het vraagen van den dooden , door middel van dit ondeugend mensch, was eene ailerfnoodfle zonde, en op ftraffe des doods verbooden (w); eene zonde, welke Saul tegen beter weeten, tegen zijn eigen verbod, met opgeheven hand, en nu voor de eerftemaal, pleegde — deeze zonde dus tot alle zijne voorige zonden toevoegende; eene zonde, welke aan alle zijne onderdaanen een hoogstnadeelig voorbeeld gaf, en , door dit alles, ten uiterften te verfoeien was — zou, bidde Ik u, de waare Samuel, indien hij hier ver- fchee- ^w) Levitikus XXi 6.  i Samuels XXVIII. vs. 3—25. 26$ fcheenen ware , over zulk eene hemeltergende godloosheid Saul niet hebben onderhouden? zou hij hem zijne ongehoorzaamheid , in het gedrag omtrent Amalek , herinneren, en van deeze gruuwelijke zonde , en ganfchen afval van God , geen enkel woord fpreeken ? Alles te faamen genoomen, bewijst, dat hier de waare Samuel, door middel van deeze vrouw, niet verfcheenen is, noch heeft kunnen verfchijnen. — Het is zoo, Bellarmijn, en andere Roomschgczinde Schrijvers, zeggen ons , dat de waare Samuel niet door middel van deeze vrouw verfcheenen is , maar dat God zelf hem heeft verwekt, en wel bij verrasfing , eer zij haare kunst had uitgeoefend ; en zulks , om haar te befchaamen. Wel uitgevonden ! Doch waar leest men zulks ? Nergens. Deeze Samuel vraagt aan Saul: Waarom hebt gij mij onrustig gemaakt, mij doende opkoomen? Wat dan ? Is dit ganfche ftuk eene kons-Sommitige bedriegerij van dit wijf geweest? Dus dachten verfcheiden Uitleggers 3 vooral in laa- "JugaT teren tijd. Zij meenen , dat deeze ganfche f^f"* gebeurdnis zich dus hebbe toegedraagen: Saul, Trlg^gemet dat bijgeloof befmct zijnde , dat de gees- «ws/ **J* ten van afgeflorvenen , door duivelskonstenaarijen konden worden ten voorfchijn gebragt , en thands door benaauwenden angst belemmerd, was vatbaar, om door looze kunstgreepen en valfche vertoorringen bedroo. gen  27* XXVIII. LEERREDE. gen te worden. Deeze vrouw heeft den Koning , bij haar koomende , terftond gekend, daar de grootheid zijner ftatuur hem van andere menfehen zoo aanmerkelijk onderfcheidde. Looslij k heeft zij dit ontveinsd, om te beter haare rol te fpeelen. Op een' genoegzaamen afftand , of achter een' muur , of ander befchutfel, heeft zij, of zelve als buikfpreekfter geluid gemaakt, of iemand daar geplaatst, wien zij vooraf onderrechtte , wat en hoe hij had te fpreeken. Deeze, Samuels ftem en uitfpraak nabootfende , voorfpelde aan Saul, het geen elk mensch die eenig doorzicht in den toeftand van zaaken had, voorzien en voorfpellen kon. Te gemaklijker kon dit bedrog gepleegd worden , omdat het nacht was de gewoone tijd tot het oefenen van zulke bedriegerijen — en deeze vrouw tevens zorg droeg, om en Saul en zijne dienaars op zulk een' afftand te houden , als zij dienstig oordeelde. Terwijl zij ook de behendigheid had, om Saul, eer zij hem iets voorfpelde , uittehooren , door hem te vraagen : Waarom hebt gij mij onrustig gemaakt, mij doende'opkoomen? waar door zij gelegenheid kreeg , om hem te antwoorden zoo goed zij konde. Want, ontwijkende om op Sauls verzoek : Geef mij te kennen wat ik doen zal, bericht te geeven , doet zij hem , op naam van Samuel, eenige verwijtingen, die bekend, en eenige voorzeggingen, die ligt te gisfén waren. Met één woord, het is alles , zegt men, loos en feood bedrog.  i Samuels XXVIII. vs. 3—25. ijr< Laat mij over dit gevoelen het een en 0verwelk ander aanmerken.' — Het is buiten tegen- sevn.elen 0 eentge fpraak , en wordt van elk erkend , dat ten aanmeraanzien van zulk een geval als hier voor-*"^" , ... ... ,° • , worden Koomt , zeer dikwijls bedriegerijen gepleegd gemaakt. zijn , en dat het ontdekken van die bedriegerijen , alleszins lofwaardig is. Ik erken ook, dat dit geval , befchouwd zoo als het ftraks is voorgedraagen, zeer wel een werk van louter bedrog bad kunnen zijn. Maar is het niet wat anders , een geval zoo te fchilderen , als het zou moeten zijn, om het als een ftuk van bedriegerij te kunnen doen voorkoomen ; en wat anders , een geval , zoo als het naar een waarachtig verhaal, en in alle zijne omftandigheden , gebeurd is , onpartijdig te beoordeelen ? En wanneer wij dit willen doen , zullen ons dan in de zoo even gemelde opvatting geene gewigtige zvvaarigheden voorkoomen ? Het bedrog zou, volgends de meening van fommigen , door deeze vrouw als eene buikfpreekfter zijn gepleegd. Maar moet men dan niet onderftellen, dat dit mensch niet alleen het vermogen bezat , om jn haaren buik ccne veiftaanbaare fpraak te formecren , en eenige •enkele woorden te doen hooren , maar zelfs., om een geheel , en vrij uitvoerig voorftel te doen , en zoo :, dat het op' een' merkelijken afftand kon gehoord en verftaan worden ? Wanneer men nu nadenkt, welke .werktuigen,  R7* XXVIII. LEERREDE. gen , en zoo wel vaardige als fterke beweegreen , tot zulk een fpreeken vereischt wor, den , kan het dan wel waarfchijnelijk voorkoomen , dat dit hier hebbe plaats gehad? —. Het is zoo , men brengt eenige voorbeelden van buikfpreekers bij, die door verfcheidenheid van verftaanbaar geluid , groote verwondering gaven ; maar is men genoegzaam verzekerd, dat die berichten niet te zeer zijn opgeüerd ? flaan ze wel gelijk , met zulk een uitgebreid gefprek als hier voorkoomt? Is het verftandig , ligtgeloovigheicl te willen beftnjden , met bewijzen , omtrent welken men vraagen mag : Zijn ze in allen deele , en in alle omftandigheden, wel gelooflijk? — Laat ons hier bij nog aanmerken , dat de Profeet Tefaias ons leert , dat, door Oobh te waarzeggen niet gefchiedde door uit den buik te fpreeken, maar door den afgeflorvenen te vraagen, en dat het antwoord werd gegeeven, niet door fpraak uit den buik , maar uit do aarde (x). Maar wat heeft men te denken van dit gevoelen , dat deeze vrouw dat bedrog zou hebben gepleegd, door iemand, dien Zij onderrecht, buiten Sauls gezicht geplaatst, en doen fpreeken had als ware het Samuel zelf geweest ? of dat zij zelve, in een' hoek, of achter een gordijn, dit bedrog zou uitgevoerd heb'- £x) Jefaias XXIX: 4.  r Samuels XXVlII. vs. 3-25. 273 hebben ? —■ Laat mij vraagen : Veronderftelt men niet, dat zulke gewaande waarzegfters ■ haare bedriegerijen voordcelshalven pleegden? ', Immers jas Veronderftelt men ook niet , dat i deeze vrouw een fchrarider eh Idos mensch ? was ? Immers ja. Maar hofe is daar mede ; overeentebrengen , het zoo harde , zoo ontj zaglijk antwoord , dat zij gaf, en het Welk j zoo beleedigend was voor Sauls waardigheid? Wat toch zou het nut , het voordeel zijlij welk dit fchepfel zich van zulk een antwoord kon belooven ? Moest de gedachte , dat de aanftaaüde ilag twijfelachtig, of gelukkig voor Sau] , kon uitvallen, haar niet doen vreezen, dat zulk een antwoord haar, in weerwil van Sauls eed, het leven ftond te kosten ? Waar blijft hier de loosheid Van deeze bedriegfter? Maakt deeze opvatting baar niet tot een allerdomst en lompst fchepfel? Waarom — indien zij hier flegts een loos bedrog pleegde — bemoedigt zij den moedloozen Koning niet ? Waarom voorfpelt zij hem niet liever voorfpoed in dén ftrijd , en hem en zijnen zoöncn eene gelukkige uitkoomst ? YVaren die dari gcfneuveld, zij had er niets bij te vèrliézen; 1 bleeven zij behouden, zij had eer en voordeel te wachten. — Laat mij verder vraagen: Zijn bedriegers niet gewoon, hunne antwoorden l duister en dubbelzinnig te geeven ; om , hoe I ook de Uitkoomst zijn mogt, zich te kunnen I redden ? Immers ja. Maar Wat kón dan toch' de reden zijn, dat dit mensch, zonder eenige • -IIL Deel. S nood- li  274 XXVIII. LEERREDE. noodzaake , zoo bepaald , zoo duidelijk eenantwoord gaf ? Wijders; met wat moogelijkheid kon. deeze vrouw weeten, dat de Filistijnen de) overwinning op Israël zouden behaalen ? dit niet alleen, maar dat Saul zou fneuvelen? hij niet alleen, maar ook zijne zoonen ? Te zeggen :. Zij voorfpelde niets , dan het geen elk, die een weinig doorzicht in den toeftand van zaaken had , kon voorzien en voorzeggen ; klinkt wel. Maar is het niet de taal der verlegenheid ? Wat is onzekerer , dan de uitkoomst van eenen veldflag ? En in hoe meenige veldflagen had Saul de overwinning behaald ! — Het zij zoo, dat men .thands billijke reden van vreeze had voor eéne 'nederlaag , en dat deeze vrouw , op grond van. die vreeze, het waagde, om die nederlaag als zeker te voorfpellen ; wat grond was er dan.nog , om te verzekeren , dat Saul en zijne zoonen in dien flag zouden omkoomen ? en wel nu meer, dan in zijne voorige veldflagen?; Is dit zeggen dan niet een bewijs van verle-> genhcid ? Kan men, voor het overige, wel veilig als zeker onderftellen , het geen men , in dit, gevoelen , als zeker aanneemt ? Men ouder-» fielt, dat deeze vrouw Saul gekend hebbes Hoe weet men dit ? Het is waar, Saul was. lang van geflalte ; het kan zijn, dat zij hcnD voor-  r Samuels XXVlII. vs. 3—25. 275 voorheen gezien hebbe —- maar men overweege , dat Saul zich verkleed had ; dat hij zonder gevolg, met enkel twee perfoonen kwam; dat hij in den donkeren nacht tot haar kwam ; dat zij hem , als eenen onbekenden, herinnert, Wat Saul omtrent de' Waarzegfters en duivelskonstenaars gedaan had ; dat zij, onder het oefenen van haare waarzeggerijen bemerkende , dat zij met Saul te doen had, met luide ftem , uit vreeze , fchreeuwde. Is het, dit alles in overweeging genoomen zijnde , niet teveel gewaagd, wanneer, men het daar voor houdt, dat deeze vrouw Saul ge* kend hebbe? —• Men onderftelt, dat en Saul, en zijne knechten , zich fchandelijk hebben laaten- bedriegen. Maar wat grond heeft men voor zulk eene onderftelling ? Zegt men, het is moogelijk ? Dit zij zoo; maar is het daarom hier gebeurd ? Het is meer gefchied, zegt men. Dit zij zoo ; maar heeft het daarom in dit geval plaats gehad ? Waar is hier bewijs van bedrog ? Moet men niet vastftellen , dat Saul en zijne knechten, hoe vooringenoomen door bijgeloof, alle oplettendheid zullen gebruikt hebben ; daar zij zoo groot een belang ftelden in den uitflag van deeze zaak? — Wanneer men dit alles te faamen neemt, en men deeze gebeurdnis niet wil fchilderen gelijk men ze begeert, om ze naar eene opgevatte onderftelling te kunnen ver» klaaren, maar zoo-, gelijk ze wordt verhaald j S z dan  276 XXVIII. LEERREDE. dan fchijnt hier geene loutere bedriegerij te hebben plaats gehad. Anderen Andere Uitleggers, van vroeger' en laadat"J"ez ter' ^ ' dit vcrnaal befchouwende zoo als vrouw *C bet ligt,1 en alle bezonderheden daar in gebier door rneld , in acht neemende , meenen , dat door bt'lpTsie- deeze vrouw ■> als zijnde eene Duivelskonstedrijvig naaresfe, door hulp van den Satan, is teweeg geweest. geDragt, dat eene gedaante van Samuel verfcheenen zij , en dat deeze, in die gedaante, Saul aangefprooken , en zijne aanftaande lotgevallen voorzegd hebbe. O m deeze gedachte nader voortedraagen , en de bewijzen voor dezelve aantedringen, moeten wij vooraf eenige dingen onderftellen. En wel, I. Dat er , behalven menfehen , andere redelijke gefchaapen wezens zijn, Engelen genoemd. II. Dat een deel van dezelven, van God afgevallen zijn , en Duivelen genoemd worden. III. Dat deeze geestlijke wezens , op voorwerpen buiten zich, ook op Hoffelijke, kunnen werken. IV. Dat de werkkrachten , en dienvolgends ook de gewrochten , deezer geestlijke wezens , die der menfehen verre te boven gaan. ■— Deeze dingen onderftellen wij, als waarheden, welken Gods Woord ten duidelijkften leert; — als waarheden , welken niet tegen de reden ftrijden, maar door ontwijfelbaare gebeurdnisfen bevestigd  i Samuels XXVIII. vs. 3—25. 277 tigd worden. — Deeze dingen moeten wij hier onderftellen, omdat het, ten aanzien van zulken , die het aanzijn of de werkingen deezer wezens loochenen, in geen aanmerking koomt, of het hier gebeurde een werk des Satans zij, dan niet, En de waarheid van het aanwezen en de werkingen deezer geesten te bewijzen , is thands onze zaak niet; door een aantal Godgeleerden , is het een en an? der overtuigend betoogd. , O p deezen grond dan , geeven voornaame Redenen Uitleggers van vroeger' en laateren tijd, voor™*'" ^ hun gemeld gevoelen de navolgende redenen.getoetn' I. Dat in het heilig gefchiedverhaal geen enkel woord voorkoomt, welk aanleiding kan geeven , om te denken, dat dit verhaalde een ftuk van vergaauwende bedriegerij zou zijn geweest. II. Dat hier, gelijk wij zoo even, hebben gezien , verfcheiden dingen voorkoomen , welken niet toclaaten , het bedrijf van deeze vrouw aan zoogenoemde buikfpraak, of aan een' verfchoolen perfoon , toetefchrijven. III. Dat den Satan op voorwerpen buiten zich kunnende werken, er geen reden kan worden gegeeven, waarom men hier zijne werkingen zou moeten uitfluiten, IV, Dat de dingen welken hier worden verhaald, zeer wel met de vermogens en werkingen des Satans, elders in Gods Woord duidelijk gemeld, als ook met de bedeelingc-p van Gods Voorzienigheid , overeenkoomen. S 3 Ik  278 XXVIII. LEERREDE. Ik zegge, dat de dingen welken, hier worden verhaald, zeer wel met de vermogens en werkingen des Satans overeenkoomen. Duidelijk en zeer onderfcheidenlijk fpreekt Gods Woord , van menfehen, die emin waarzeggenden geest raadpleegen , Duivelskonstenaars zijn , en de dooden vraagen (z). En hier wordt verhaald , hoe Saul begeerde , dat deeze Vrouw -Samuel zou doen opkoomen , en hoe daar op ook een verfchijnfel opkwam , 't welk het voorkomen van Samuel had. — Daar beneven ; Gods Woord fpreekt niet flegts hier van, verbiedt het niet alleen , maar gebiedt wel uitdrukkelijk , dat zij die deeze duivelskonsten pleegden, zekerlijk zouden gedood worden ; men zal ze, zegt de Heer , met jleenen jleenigen, hun bloed is op hen (a). Kunnen wij nu denken, dat God enkele konstenaarijen en bedriegerijen , waar door flegts onnoozele menfehen kunnen misleid worden , doch welken door oplettenden kunnen ontdekt, en ter belagching worden gefield, met den dood zou doen ftraffen ? Kunnen wij denken, dat God enkele bedriegerijen, of het voorwenden van het vermogen om dooden te kunnen raadpleegen —■ hoe fnood dit altoos zij — zou benoemen, als grouwelcn der Kanaanijten, om welken de Heer hen uit hun land verdreef (b) ? — En Cz) Deuteron, XVUh \\ ; Jefa'ws FÏ1I: io. Ca) Le/oitïkus XX; aj. Cu) Deuteron. XVUh 9—12,  i Samuels XXVIII. vs. 3—25. 279 — En kan men wel bewijzen, dat het boven het bereik der vermogens van den Satan zij, eene zichtbaare gedaante te formeeren, of eenig geluid in de lucht te verwekken, en de fpraak van eenig perfoon natebootfen ? Althans, uit onbewcezen veronderftellingen aangaande de natuur en vermogens der geesten, tegen de duidelijke gezegden van Gods Woord te willen • twisten , kan bij iemand , die eerbied voor het zelve heeft , geen' ingang vinden. Ook is er in dit geval, op de gezegde wijze opgevat, niets , het welk niet ftrookt met de bedeeling van Gods Voorzienigheid. Hier is een mensch, die God verlaatcn heeft, en daarom van God verhaten wordt; die zich moedwillig keert tot duivelskonstenaarijen —■ tot iemand , welke hij wist dat zich met dooden te vraagen ophield. Rechtvaardig ftraft God hem , door den Satan toetelaaten, dat die veroorzaake dat zulk een verfchijnfel ■zich vertoont, en hem zoo veffchrikkelijk een vonnis aankondigt; Saul dus ftraffende door den boozen geest, tot wien hij de toevlugt had genoomen. Ziet daar het gevoelen van hun, die meenen dat hier waarlijk, door 's duivels hulp, eene gedaante van Samuel zij ten voorfchijn ■gebragt, cn dat deeze , in die gedaante , tot Saul hebbe gefprooken. — Laat mij nu kortS 4 lijk  2Sp XXVni. LEERREDE. En be- ^ lijk eenige bedenkingen , welken tegen dit gcAngvan voelen worden ingebragt, voordraagen, en betegenbe- antwoorden. — I. Het gefchiedverhaal, zegt dpttkm'n~ men, verklaart niet uitdrukkelijk, dat dit een werk des Satans geweest zij. — Maar dit leezen wij ook niet in het verhaal van 's menfehen verleiding, in het Paradijs. En het verhaal alhier , zegt ook niet, dat het hier gebeurde enkel bedriegerij was. — II. Hef verhaal , zegt men , geeft alle blijken, dat dit ganfche werk louter bedrog is geweest. — Doch alreeds is geantwoord, op het geen men voor blijken van dit bedrog houdt;. — III. Er zijn, zegt men, in het geen de gewaande Samuel tot Saul fpreekt, grove onwaarheden.— Het zij zoo. Wie kan het vreemd vinden , dat. de aartsleugenaar, onder het fpreeken van waarheden, liegt ? Maar welken zijn die onwaarheden ? Hij zegt, dat niet alleen Saul, maar zijne zoonen met hem , zouden fneuvelen ; daar er maar drie van dezelven in dien ftrijd omgekoomen zijn (c) , cn Saul, behab ven deezen , en Melibofeth, nog drie zoonen hadde (d). Maar fpreekt deeze Samuel van alle .Sauls zoonen ? Waren de anderen ook in 't leger ? Zijn de drie , die in het leger waren , niet omgekoomen ? — Dees Samuel, zegt men , yoorfpelt Saul, morgen zult gij en uwe Cc) t Samuels XXXI; i. 0 2 Samuels II: 8; XXI: 8.  i Samuels XXVIII. vs. 3—25. 281 uwe zoonen bij mij zijn ; daar er meer dan één dag verloopen is, eer die ongelukkige flag voorviel. Maar is men wel in ftaat, om uit bet geen in de vier laatfte Hoofdftukken van dit Boek verhaald wordt, den juisten tijd van deeze gebeurdnis te bepaalen ? En wordt de bewoording , morgen , niet dikwerf onbepaaldlijk, in den zin van eerlang, gebruikt (e)?—IV. De Satan , zegt men , is niet alwcetend, en kon des de lotgevallen en den uitflag van den ftrijd niet voorzeggen. — Maar de tooveres was dit ook niet. Meent men, dat zij deeze voorzegging kon dóen ; waarom kon de Satan ze niet doen ? Kon God dit toekoomstige aan hem, als uitvoerder zijner gerichten, niet hebben geopenbaard ? — V. Men zegt, al wat men bij Heidenen , Jooden , en fommige Christenen, van zulke verfchijningen en voorzeggingen ooit opgaf, was beuzelaarij en bedrog. — Maar hoe weet men dit ? — Zoo. daanig bedrog , zegt men , is meenigemaalen ontdekt. — Het zij zoo; maar wat volgt hier uit ? Zou deeze fluitreden wel doorgaan : Al dat geene , waar in dikwijls bedrog plaats heeft, is over het geheel en altijd bedrog? Waar in heeft zoo veel bedrog plaats, als in Godlijke openbaaringen , en in den Godsdienst ? is er daarom geen van bejden ? Wat al Ce) Genefss XXX: 33; Exodus XUI: u: $ejaias LVl: ia. S 5 '  232 XXVIII. LEERREDE. al bedrog heeft er plaats , omtrent eerlijkheid en deugd ! is er daarom geene eerlijkheid of deugd ? — VI. Het is niet te begrijpen , hoe de Satan, en hoe zulk een mensch door zijne hulp, zou kunnen uitwerken het geen hier gcleczen wordt. — Maar kunnen wij wel eenig werk, door geesten, het zij goeden of kwaaden omtrent voorwerpen buiten zich verricht , begrijpen ? De waarheid van het geen Gods Woord en de ervaaring ontdekt hebben, hangt niet af van ons begrip , maar van de egtheid dier ontdekkingen (f)-' Dus hebben wij het gevoelen van hun, die verdeedigen dat de waare Samuel hier zem verfcheenen zijn, wederlegd; - vervolgends, de gedachten van anderen, die meenen dat dit .ganfche ftuk bedriegerij geweest zij , voorge|dd . _ en eindelijk , de meening opgegeeven van hun , die het daar voor houden, dat deeze vrouw, door de werking des Satans, eene vertooning van Samuel verwekt hebbe , door welke aan Saul. zijne zonden verwceten, Aanmr- en zijne rampen voorzegd zyn - Laat rmj , om een einde van de behandeling van dit ftuk TtZr-te maaken, nog zeggen : I. Dat het aanzijn, ffbittendeju vermogens , en werkingen van Engelen, fltacb- ook van kwaaden, naar Gods Woord vast- itaan- (f) Conf. bic J. F. Buddei Dhfert. Epht. ejus Bist. Ecclef. V. t T. 11. Subjectam p. xoiofegq.  i Samuels XXVIII. vs. 3—25. 283 ftaande, de opvatting van — het begrip omtrent — en de verklaaring over dit bezondér geval, geen wezenlijk geloofsftuk is. Echter, en dit moet ik hier herhaalen, wordt de gedachte , dat de waare Samuel hier , het zij naar de ziel, het zij naar het ligchaam , of naar beide , zou zijn opgewekt, met reden voor eene bijstere ongerijmdheid gehouden. «— II. Dat ik alles , met zooveel oplettendheid als mij doenlijk was, overwoogen hebbende , de laatfte opvatting en verklaaring voor de aanneemehjkfte houde. ' De zaak zelve , kan nooit beweezen worden in haar' eigen aart onmoogelijk te zijn; •— zij ftrookt met het geen Gods Woord elders leert; — best wordt dus aan de letter van het verhaal, en de faamenloopende omftandigheden , voldaan; — en deeze omftandigheden alle in aanmerking neemende, kan ik geene voldoende reden vinden , om te denken, dat dit ganfche ftuk een werk zou zijn geweest van loutere bedriegerij ; maar vinde de redenen voor het laatst opgegeeven gevoelen wigtigst, en die gedachte aanneemelijkst (g). B. Ves- (g) Dus kortlijk heb ik die gedeelte van het heilig gefchiedverhaal behandeld. — Alles, wat over dit ftuk in aanmerking kan koomen , in bezonderheden in eene Leerrede te behandelen, zou zoo onmoogelijk , als onaangenaam zijn. — Behalven de Commentatores over dit Bijbelboek, hebben veele geleerde Mannen, de een breeder, de ander korter, in  2»4 XXVIII. LEERREDE. Hierjlaat g. Vestigen wij nu onze aandacht, op Teren, net §een ons > tot ons nut ' hier te lee" ren is. boeflaaf- x, Wij zien hier, voor eerst: „dat ^betfhut- " flaaffche vrees, een gewrocht van een verfte hart „ wijtend en dreigend geweten , het ftoutfte ontwa- ^ ^art verbijstert en ontwapent". — Vreeze, e ' die het gemoed met angst bezet, en doet fid-, deren , bij elke omftandigheid uit welke men zich iet zorgelijks kan berekenen, en vervaard maakt daar niets vervaarends is, heeft, ja , dikwijls bij menfehen plaats , die teder zijn, en van zwakke geftcldheid ; maar de waare grond van deeze ongefteldheid, ligt in een befchuldigend geweten. — Menfehen, die zich tegen het licht van hun geweten ftoutlijk vergrijpen ; die bij zichzelven veroordeeld zijn, wegeps hun beftaan en gedrag voor God en menfehen — kunnen , ja , een' tijd lang zorgeloos leeven, onbefchaamd de eene godloosheid bij de andere bedrijven, en, ftout en hard in afzonderlijke Verhandelingen , hunne gedachten over dit ftuk medegedeeld ; als, onder anderen, j. Gkrhardi, Loc. Theol. Tom. VIII. pag. 213. feqq. --• i Rainoi.dus, in Cenfura Libr. Af oer. Prael. XGtK T. I. Col. 1147. 'fi%- — 4- V\N Dal ic, in Disfert. de Divinationib. ïthldlafrteis, in V. T. memoraiis , Cap. IX. — j. T. üoddeüS, in Bist. Ecdef. F. T. T. U. pag. 24*2. feqq. 1 j. A. Marck, Exjrcit. Juven. Disp. lil-VU M Sylloge Disfert. T. 1. Disfift. XVII.  i Samuels XXVIII. vs. 3—25. 285 hard fpreekende , alle vreeze verbannen ; het is moogelijk , dat menfehen lang in deezen toeftand leeven; "dat zij dus fterven ■— dan dit zijn wangedrochten , die hun geweten, mag ik het dus uitdrukken , hebben ftomp en dood gezondigd. — Maar zij, die nog alle geweten niet verboren hebben, kunnen zich niet altijd van fchrik en angst baarende vrees ontdoen. Er koomen tijden, dat het geheugen verleevendigd wordt, en lang verleedene en heimelijke zonden in het licht van hun aangezicht worden gefteld. Er koomen tijden , dat het geweten ontwaakt, dat het hen gepleegde zonden , voorheen klein geacht , in al haare affchuuwelijkheid voor oogen houdt, en hen met Gods rechtvaardige wraak bedreigt. Koomen er zorgelijke omftandigheden op ; dreigt hen eenig gevaar ; nu, zegt het geweten, nu zal God zijne lang getergde wraak uitvoeren ! — nu is het de dag , dat God met u zal rechten ! Dan fchrikt men op het ritfelen van een blad , en vlugt daar geen vervolger is. Dit zag men niet flegts bij menfehen vatl gering verftand, en klein van moed , maar bij lieden ook van vermogens , en dapper met de pen en wapenen; bij zulken zelfs, die door hoogheid van rang en ftaat, boven reden van vreeze voor ftervelingen verheven waren. De dappere held beftrijdt vol moeds den moedigften aanval; en het grootst gevaar,  286 XXVIII. LEERREDE. vaar , eenen weg tot roem openende, doet zijnen ijver gloeien. Maar opent het geweten den mond; ziet de zondaar, dat verfchrikkingen zich tegen hem toerusten , dat God met zijnen zegen van hem wijkt, en hij aan zichzelven en eigen raad wordt overgelaaten — dan wordt het moedigst hart door angst beneepen, en dan roept de voormaals fpottende mond ' Verlegen uit : O God ! wat zal mij overkoomen ! — nu is het fchrander hoofd bedwelmd — het overleg verbijsterd — de' moed ontzonken — de kracht verfmolten ! men is , met Saul, raadloos! Rampzalig voor zulk een mensch ; en zorgelijk voor anderen ! Wat werk of post van belang , kan aan hem worden toevertrouwd ? Wat is van zijn' raad , beleid , en bedrijf te wachten ? — Och ! dat wij fchroomen , ons geweten door list: te willen verleiden , door moedwillige zonden te verkrachten , of door vêrdartelende fpotternijen te verftompen ! want het zal eenmaal — zoo' niet in den tijd, zeker in de eeuwigheid — overwinnend fpreeken. Och ! of wij , met een vernederd hart, ons tot een genadig God keerden , onze zonden oprechtlijk beleeden in 's Middelaars verzoenend bloed vergeeving zochten , en vernieuwing van hart en wandel, door'zijnen Geest! Dit is de eenige' bron. van waaren vrede in het gemoed. r-c • •■* sari fo 'j isv:.\';s noji^vjoo"a&D 3. Wij  i Samuels XXVIII. vs. 3—ay. 287 3. W ij leeren hier, ten tweeden: „ Wanneer een Godverlaatend zondaar, flegts „ door bangen nood gedrongen , en op ver9* keerde wijze , God zoekt, heeft hij geene „ gunstige verhooring te wachten". — Wanneer de omftandigheden rampen dreigen, en; vrij duidelijk aanvanglijke rampen aankondigen , is dit ma-ar een beginfel der fmerte; begint die te treffen , dan kan een Saul naar God vraagen, en een gansch volk, vastende, dagelijks God zoeken , en lust toonen om tot Hem te naderen (h), het gebed vermeenig-. vuldigen (i), en, bij voordduuring van rampen , met bevreemding vraagen : Waaromvasten wij, en Gij ziet het niet aan ? waaromkwellen wij onze ziel, en Gij weet het niet?1 — Voorbeelden , hier aan gelijk , ziet menniet zelden , bij menfehen , die, door eigeni wanbedrijf , in gevaar kwamen om hunnewelvaart en eer te zullen verliezen ; of die door ligchaams ongcfteklheid , met krankheid en den dood gedreigd worden; of die , door den angst van een ontwaakt gewisfe gedreeven , rust noch vrede in hun binnenfle hebben — terwijl zij flegts wenfehen , van het drukkend kwaad ontheven te worden; zonder waare gezindheid , om zonden en flegtigheden te verlaacen, en zich oprechtlijk tot den Heere te bckeeren. Menfehen , die God zoeken, Eu orb no t (ts ojenoio nert u [al M> nogoow CIO Jtfaias LVUI: 3, 3. CO fyfaiat I: 15. Dat een, die dm Heere uit verkeerde beginfelen zoekt,geene verbooringbeeft te wachten*  m XXVIII. LEERREDE. ken, gelijk een verkwister en verwoester v&n zijne gezondheid den geneesheer zoekt ; deezen begeert hij dat hem van fmert en pijn verlosfe , terwijl hij genegen blijft, om, herfteld zijnde , zijne overdaad , dronkenfehap, ontucht, e. z. v., te hervatten. Indien ons gevraagd wierd : Hebt gij den Heere niet gezocht ? Zoekt gij Hem ook thands niet ? Hoe meenig zou zeggen: Ja toch! — Wanneer hen wierd gevraagd: Hebt gij geen hoope, dat God u eenmaal zal verhooren ? zij zouden immers zeggen: Dat vertrouw ik; want de Heer zelf heeft gezegd : Roep mij aan in den dag der benaauwdheid , enik zal er u uit helpen (k). Verlaat niet meenig zich op deezen grond, voor eene einde looze eeuwigheid ? Maar ik bidde ; zocht niet Saul, zocht niet meenig met hem , den Heere ? Immers ja. Heeft God hen geantwoord ? Immers neen. Is God dan niet waarachtig in zijn Woord ? Voorzeker ja. Wat dan ? Uw zoeken van den Heere , is niet recht; het beginfel is niet, verlangen naar Gods zaligende gunst , in den verzoenenden Middelaar ; het oogmerk is niet, om waarlijk in Gods gemcenfehap , en ten zijnen dienste, met oprechte verzaaking van alles wat tegen God is , te leeven. Gij zoekt op uwe wijze God; doch het is flegts, om den Heere te beweegen , dat Hij u ten dienste zij, en aan u doe  i Samuels XXVIII. vs. 3—25. 289. doe en geeve, het geen gij gaarne hadt, maar niet, om ook zelf des Heeren te weezen, en zijnen wil te doen. Hoe ongelukkig, intusfehen, zoo den Heere te zoeken , dat men geen antwoord wachten kan ; zoo naar den Heere te vraagen , dat men zichtbaar bemerkt, van den Heere verlaaten te weezen! ■— Dan gij leeft, o zondaar , nog in den genadetijd. Zoek dén Heere , terwijl Hij nog te vinden is, roep Hem aan, terwijl Hij nabij is. Maar gedenk, dat God lust heeft tot waarheid in het binnenfte ; en neem toch ter harte , die zoo genadige als duidelijke verklaaring : Gij zult mij zoeken , en vinden , wanneer gij naar mij zult vraagen met uw ganfclie hart (1). 3. Zien wij hier , ten derden : „ waar ,5 voor een mensch , die God verlaat, en ,,. rcchtvaardiglijk van God verlaaten wordt j „ bloot ligt, vooral in een' tijd van verzö'e„ • king". —■ Saul, in nood bij God geen hulp, vindende , keert zich tot den duivel ! Het zij zoo , dat menfehen zeldzaam tot zulk een' uiterfte, op zulk eene wijze, koomen, gelijk Saul deed; maar heeft echter de zaak zelve niet dikwijls plaats? — Een mensch, rustloos bij zichzelven, en onvergenoegd met en over alles; of door eer- en heerschzugt gedreeven ; of (0 Jeremias XXIX: 13. III. Deel. T soa/ een Gojvrr'aatcxd, van j'od ver'aaienfonJaar, Moot ligt.  XXVIII. LEERREDE. of ingewikkeld in zorgelijke omftandigheden, uit welken hij zich niet ontwikkelen kan ; of door benaauwenden kommer angstig geperst , zonder eenig middel ter verruiming te kunnen vinden — kan zulk eenen toeftand niet lang verduuren. Al veel neemt bij, hoe ongodsdienstig ook voorheen , de toevlugt, op zijne wijze , tot God en Godsdienstoefeningen , en zoekt verkeering met hun , die hij acht godvruchtige menfehen te weezen ; hij bidt Godt, hoort Deszelfs Woord met aangenaamheid , fpreekt er van met fmaak , en verklaart, daar zulks gevoegelijk kan gefchieden , dat hij al zijn heil eeniglijk bij den Heere zoekt. Maar wat gebeurt ? langs dien weg bereikt hij zijn oogmerk en voorgefteld einde niet; hij blijft in zijne ongelegenheden. Verdrietig wordende , zegt hij heimlijk in zijn hart : Het is te vergeefs, God te dieden. Ras wordt hij dat noodwerk moede; hij wendt zich tot menfehen , middelen , en beleid, bij welken hij meent beter zijne rekening te zullen vinden , en zoekt en vindt voorwendfels, welken hij denkt dat zijne verandering zullen billijken. Nu verkracht hij zijn geweten , verlaat den Godsdienst, ontwijkt hen , die hij als godvruchtigen fcheen hoog te achten ; hij neemt, op hoope vari daar beter te zullen flaagen , zijne toevlugt tot den raad der godloozen , en tot godloosheid ; hij raadpleegt mannen des bedrogs , en flaat een' weg en wijze van doen in, welken hij  x Samuels XXVIII. vs. 3—25. '29T hij zelf weet, uit den boozen te zijn — en zulks, op hoop, van daar door uit ongelegenheid gered te worden, en tot zijn voorgefteld doel te kunnen geraaken. Maar hoe fnood is zulk een beftaan en gedrag ! hoe rampzalig de uitkoomst! Dus verfmaadt men den hoogen en alleen zaligen God; dus verwoest men zijn eigen geweten; dus onderwerpt men zich aan des Satans bedriegerij en flaavernij; dus wordt men vervoerd tot ongerechtigheid en godloosheid, waar over men voorheen zich zou gefchaamd hebben ! Dus bejaagt men — doch dit wordt vaak te laat gezien — de verhaasting van zijn tijdlijk en eeuwig verderf! — Och ! of God den zulken ten eenigen tijd, door vrijr magtige genade , bekeering gave , tot erkendtenis der waarheid , en zij wederom ontwaaken mogten uit de ftrikken des duivels, onder welken zij gevangen zijn tot zijnen wil! 1. Laat ons , ten vierden, opmerken: „ Zoo fnood en verderflijk het was, in Saul, „ dat hij bericht en raad bij Satans werktui,, gen , en indedaad bij den Satan zeiven , „ zocht ; zoo betaamelijk en nuttig is het, „ bericht en raad , aangaande ons tijdlijk en ,, eeuwig heil, bij God te zoeken, en wel in „ dien weg , welken Hij zelf heeft voorge„ fchreeven". — En waar geeft God ons dat bericht, en dien raad ? In en door zijn Woord. T 2 Daar Dat beil en hulp best bij den Heere wordt getocht.  29a XXVIII. LEERREDE. Daar leert Hij ons, wat nut is; daar wijst Hijons den weg, welken wij gaan moeten. —■ Als ook , door ons geweten. Dit, zoo men het onbevooroordeeld en onbelemmerd laat fpreeken , zal ons , van 's Heeren wege , in veele gevallen waarfchuuwen, tegen het geene verkeerd is , aanwijzen het geen recht is , en aanprijzen het geen goed is. ■— Voords , in en door het beftuur zijner Voorzienigheid. Verflandiglijk daar op lettende , zullen wij , wanneer we tevens het oog houden op Gods Woord , kunnen opmerken, waar toe God ons roept, waar tegen Hij ons waarfchuuwt. — Wij moeten ook wel gade flaan , in welk een' ftand en betrekking de Godlijke Voorzienigheid ons , in het huislijke , in het burgerlijke, in het godsdienstige, heeft gefield; met welke vermogens , naar ziel en ligchaam, wij begaafd, — met welke tijdlijke middelen wij al of niet begunstigd zijn ; van welk eene geaartheid de menfehen , bedrijven , inzichten, en beleid zijn, welken ons voorkoomen, en in welken men ons'poogt intewikkelen; — wanneer wij dit alles wel vergelijken met , en toetfen aan onze bekende roeping cn verpligting, zullen wij veelal duidelijk leezen , wat bericht, wat raad , en bevel , God ons in en door den weg zijner Voorzienigheid geeft. Is het ook niet hoogst betaamelijk, dat wij irt alle onze belangen , voor tijd en eeuwigheid , den Heere onzen God raadpleegen, en naar  i Samuels XXVIII. vs. 3—25. 293 naar zijn beftuur cn bevel ons gedraagen ? daar de Heer , die goed is en recht, zondaars wil onderwijzen in den weg. Immers, in alle gevallen is hij welgelukzalig , die naar Hem hoort. — Dan hier hebbe men zeer te waaken , tegen de verblindende drift van een hoogmoedig, van een onvergenoegd, van een vaak woelachtig hart, dat zoo ligt en zoo ras zich overgeeft, aan het geen dienstig fchijnt om verkeerde neigingen voldoening te verfchaffen. — Zeer hebbe men te waaken , tegen de vleiende inboezemingen , en vriendlijken drang, van menfehen, die, het midden van de paden des rechts vcrlaatcnde , medegenooten zoeken óp hunne kromme wegen; waar door men ras wordt ingewikkeld met de werkers der ongerechtigheid. ■—■ Vooral eischt hier zoo wel ons belang , als onze pligt, dat wij den Heere fmeeken , om den Geest der verlichting , opdat wij onzen weg en pligt recht kennen ; om hartvernieuwende genade, opdat wij, bewaard , in zóoveele verzoekingen als ons dagelijks omringen , den Heere moogen kennen in alle onze wegen , en aangaande de handelingen der menfehen, ons, naar het woord van 's Heeren lippen , wach-. ten voor de paden des inbreekers, houdende onze gangen in zijne fpooren , opdat onze. voetftappen niet wankelen (m). H. Laat (ra) Psalm XFIl: 4, 5. - • . - • T 3  *94 XXVIII. LEERREDE. Hat een ongehei ligd mensch, in zekere gevallen , zenden kan tegenft aan, die bij vervolgend; , om inzicht van eigenbelang, mei overleg bedrijt. n. Laat ons, ten vijfden, nog Opmerken : „ Een ongeheiligd mensch kan , om „ redenen hem daar toe beweegende , zekere „ zonden tegenflaan , en naar vermogen be„ letten, maar naderhand, wanneer hij meent „ dat zijn belang zulks vordert , die zelfde ,, zonden, met overleg en voorbedachten raad, „ pleegen en befchermen". — Saul had de waarzeggers en duivelskonstenaars , waarfchijnelijk om Samuel genoegen te geeven, uit het land wechgedaan. Loilijk ! Maar thands , meenende dat deezen hem dienstig konden zijn, Zoekt hij ze op, en bedrijft moedwilliglijk die zonde , welke hij verklaard had met den dood te zullen ftr aften. Me n leere hier uit, dat een ongeheiligd mensch wat goeds kan doen , fchoon hij zelf niet goed is ; •— dat het wat anders is , iet goeds te doen, door aandrang van buiten, en wat anders , goed te doen uit een inwendig beginfel van liefde tot, en vreeze voor God; •— dat het zelfbedrog is , wanneer iemand, iets doende dat op zichzelven goed is, daarom alleen, van zichzelven, van zijn beftaan, en ftaat, het goede denkt; — en tevens, dat het zeer onvoorzichtig is , wanneer men geene andere blijken van iemands godvrucht heeft, dan het bedrijf van eene of andere prijswaardige daad, zich meer of min op hem te verlaaten , als op een waarlijk godvruchtig mensch , van wien Godsdienst, Kerk , en de be-  i Samuels XXVIII. vs. 3—15. 295 belangen van waarheid en godzaligheid , veel goeds te wachten hebben. Saul, die de duivelskonstenaars, met bedreiging van doodftraf, uitroeit, is in ftaat, om den onfchuldigen David te vervolgen, de onnoozele Priestcrfchaar te vermoorden, en den duivel raad te vraagen. —■ Laat ons hier ook leeren , ons piet te verwonderen, wanneer men ziet, dat menfehen , als eigenbelang hen drijft, even dat zelfde doen, aan anderen aanprijzen, voorfpreeken, en befchermen, 't welk zij te vooren kwaad keurden, verfoeiden, en ftrafwaardig hielden. Dit, hoe wandrogtlijk, hoe onbeftaanbaar met zichzelven , en van hoe zorgelijk een uitzicht, zag men , in de weereld en in de Kerk , meer dan eens gebeuren. Is dan de aart der zaaken veranderd ? Neen ; waarheid blijft waarheid, leugen blijft leugen, gerechtigheid blijft gerechtigheid, ongerechtigheid blijft ongerechtigheid, deugd blijft deugd, ondeugd blijft ondeugd. Wat dan ? Saul verandert; immers, nu hij meent dat zijn belang het eischt, doet hij, en verpligt anderen te doen, het geene waar op hij zelf de doodftraf had gefteld. Thands maakt hij openbaar, dat hij een huichelaar , en zijn voorig gedrag in dit ftuk , geveinsdheid was ; immers, dat hij ongelukkiglijk bekwaam was, om heil te zoeken in het geen hij billijk had gedoemd. Intusschen, de Heer ziet het, en merkt er op. Laat den zondaar Wet, pligt, en geT 4 weten  296 XXVIII. LEERREDE. )at men ian vroomen gebruikmoet maaien , /ervijl zij in leven zijr. T hands. weten aan zijne inzichten opofferen ; God zal eenmaal richten in rechtmaatigheid. Eerlang zien wij Saul, den welverdienden dood wanhoopend zoeken. — Dat wij toch recht befcffen, van welk een belang het is, niet flegts nu of dan iets te doen dat prijswaardig is, maar ons waarlijk, met ons ganfche hart, tot den Heere te bekeeren , en daar door met heerfchende zugt bezield te zijn, om met een' innigen haat tegen alle zonden, vasttehouden, ook in beproevingen, aan het geen den Heere bchaagelijk is. — De Heer fchenke ons daar toe zijnen Geest! 1. Wij zien hier, ten zesden: „ Saul, „ die naar Samuel, toen die leefde , niet had ,, willen hooren , wil dien Godsman vraagen, ,, nu hij overlceden is". — Gebeurt het nog niet, dat men den raad en het beftuur van wclmeenende ouders, van godvruchtige vrienden cn onderwijzers , achtloos .verzuimd , of wel fmaadlijk verworpen hebbende , en na hun afftervcn in ongelegenheid koomende, zegt: Konde ik hen nu nog eens raad vraagen , en beftuur van hun ontvangen ! nu zie ik, doch te laat, wat ik veronachtzaamd heb, en nu misfe ! leefden Zij nog , ik zou mijn' bangen boezem in hunnen fchoot ontlasten, en , beter dan voorheen , hunnen goeden cn godvruchtigen raad in acht neemen ! dan, helaas ! zij zijn niet meer!  i Samuels XXVIII. vs. 3—*5« a97 Thands , Waarde Hoorders , daar Goc ons het voorrecht nog verleent, dat wij ver Handig lievende ouders, dat wij wijze en godvruchtige vrienden , en getrouwe waaken voor onze zielen, hebben; thands is het onze tijd, om, gelijk God door Salomons dienst be veelt, naar raad te hooren, ons tot billijkt beftraffing te keeren , wijze redenen aantenee men , en nuttige leeringen in onze harter wechteleggen. — Wat baat het, of men hel gemis van overleeden Samuels beklaagt, indien men hen, in leven zijnde, verwaarloost i en na hunnen dood zelfs, hunne getrouwe waarfchuuwingen, in hun leven gedaan, dooi eigenwijsheid zoo lang in den wind flaat, tol men zich en zijne zaaken heeft verzeild , er dan wenscht : Och ! konde ik hen nu nog éénmaal raadpleegen! ?. Laat mij, eindelijk, nog opmerken, „ Welke en hoedaanig de ftaat, de gemoeds„ gefteldhcid , en de verwachting van den „ waaren godvruchtigen is , in tegenftelling „ van die van Saul". — Gij die waarlijk den Heere vreest , hebt, daar van zijt gij uwes zelfs bewust, den Heeré, en geheel zijnen dienst, met uw ganfche hart verkoozen. Hem hebt gij gezocht; in beklemmenden nood niet flegts, maar ook wanneer gij in vrede wandeldet; niet gedrongen alleen, door raadlooze verlegenheid, maar vrijwillig, omdat de Heer en zijn dienst u beminnelijk is geworden, T 5 cn I 1 En hoe gelukkig het beftaanett de vertvaebtingis van hem, die in waarheid den Heere zoekt.  *9* XXVHL LEERREDE. en het de lust en het voornemen van uw hart is , om den Heere , en in wegen van voorfpoed, en in benaauwde dagen en nijpende beproevingen , te blijven aanhangen , en op zijn heil te wachten. Hoe gelukkig is uwe keuze ! hoe heilrijk zijn uwe uitzichten j Want de Heer is goed , den geenen die Hem verwachten, der ziele die Hem zoekt (n), G IJ begrijpt dan tevens , godvruchtigen, dat gij in omftandigheden kunt koomen, welken u reden geeven tot bange vrees. Om u het hart te doen beeven, is geen leger van Filistijnen noodig. De toeftand van het Vaderland , en van Gods Kerk , die u aan 't harte ligt; de lotgevallen van uw huis , van uwe perfponen , en van de uwen ; de gefteldheid van uw eigen gemoed , van uwen weg voor den Heere, en uwe uitzichten in de eeuwigheid , kunnen zoo donker, zoo kommerlijk worden , dat de benaauwdheden van uw hart zich wijd uitbreiden. —■ Dan, als dit gebeurt , ligt gij ook bloot voor de verzoeking , om , op verkeerde wijze , naar raad cn hulp buiten den Heere omtezien. Maar even dan is het uw zaak , biddend te waaken , dat uw hart niet vervoerd worde in eenen weg, waar in gij meer of min den leevenden God zoudt verlaaten. Houdt u toch in 's Heeren weg. Hij, die zijn volk van geflachte tot ge- flachte (ï\) Klaagliederen III: 25.  i Samuels XXVIII. vs. 3—25. 495 ilachte een toevlugt is geweest, zij uw toe. vlugt! — Het kan zijn, dat de Heer niet zoo fpoedig , noch op zulk eene wijze, verhoort, als gij wel begeert; het kan zijn , dat gij in uw haasten fchier zeggen zoudt : De Heer antwoordt mij niet — maar gedenkt toch, dat hoe Gods handelingen ook met u weezen moogen , zij altijd vaderlijk zijn, en bij de uitkoomst u ten goede zullen ftrekken. Het kan zijn , dat de Heer u , wegens bedreeven dwaasheid en afkeerigheid, wil tuchtigen; het kan zijn , dat de Heer uwen ernst, uw geloof , uwe lijdzaamheid , uwe onderwerping wil oefenen ; het kan zijn , dat de Heer door het uitftel van begeerde redding, de verlosfing te heerlijker wil maaken; het kan zijn, dat de Heer reeds beezig is, u van eenen kant van waar gij het niet wachtte , ruimte te maaken •— immers , wat u wedervaart, God is getrouw , die u niet zal laaten verzocht worden boven vermogen. De ondervinding immers heeft geleerd, dat de Heer niet heeft veracht noch verfoeid de verdrukking des verdrukten, noch zijn aangezicht voor hem verborgen, maar gehoord heeft, als die tot Hem riep (o). Alleenlijk , wacht op den Heere , en houdt zijnen weg. En vertrouwt, dat dan , wanneer de Godverlaatende zondaar , beangstigd en hard gedrukt, zal doorgaan, en wanhoopig zal vloeken op zijnen God , als hij opwaards zal Co) Psalm XXII: 25.  3oo XXVIII. LEERREDE. zal zien ; de Heer tot zijne gunstgenooten van vréde zal fpreeken , naar hun hart zal fpreeken. Aldus zegt de Heer — en neemt dit woord met u: — Dewijl hij mij zeer bemint , zoo zal ik hem uithelpen ; ik zal hem op eene hoogte Hellen, want hij kent mijnen naam. Hij zal mij aanroepen , en ik zal hem verhooren ; in de benaauwdheid zal ik bij hem zijn , ik zal er hem uittrekken , en zal hem verheerlijken (p). Amen ! In de Prinfe Kerk, den 21 van Grasmaand, 1771. (p) Psalm XCh 14, 15. XXIX.  i Samuels XXVIII. vs. 1,2; XXIX. vs. 1-11. 301 XXIX. LEERREDE. 1 Samuels XXVIII. vs. 1, 2; XXIX. vs. 1-11. 1. Ende 't gefchiedde in die dagen, als de Philistijnen hare legers vergaderden tot den ftrijt, om tegen Israël te ftrijden: fo feyde Achis tot Darid , Gy fult fekerlick weten, dat gy met my in 't leger fult uyttrecken, gy ende uwe mannen. 2. Doe feyde David tot Achis, Aldus,fult gy weten wat uw knecht- doen fal: ende Achis feyde tot David, Daerom fal ick u ten bcwaerder, mijnes hoofts fetten , fallen dagen. XXIX. vs. 1. De Philistijnen nu hadden alle hare legers vergadert , te Aphek : ende de Israeliten legerden fich by de fonteyne die by Jizreël is. 2. Ende de Forsten der Philistijnen togen daer henen met honderden , ende met duyfenden: doch David, ende fijne mannen togen met Achis in de achtertocht. 3. Doe feyden de Overfle der Philistijnen ," Wat fullen defe Hebreen ? fo feyde Achis tot de. överfte der Philistijnen , Is defe niet David, de knecht Sauls , des Konings van Israël, die defe' dagen, ofte defe jaren, by my geweest is? ende ick en hebbe in hem niets gevonden van dien dagh af dat hy afgevallen is tot defen dagh toe. 4. Doek  |02 XXIX. LEERREDE. 4. Doch de Overfte der Philistijnen werden feer toornigh op hem, ende de Overfte der Philistijnen feyden tot hem , Doet den man wederkeeren, dat hy tot fijne plaetfe wederkeere, daer gy hem beftelt hebt, ende dat hy niet met ons af en trecke , in den ftrijt, op dat hy ons niet tot een tegenpartijder en werde in den ftrijt: want waer mede foude defe fich by fijnen heere aengenaem maken ? is 't niet met de koppen defer mannen? 5. Is dit niet die David, van den wekken fy in den reye [malkanderen] antwoordden, feggende, Saul heeft fijne duyfenden gefiagen , maer David fijne tien duyfenden? 6. Doe riep Achis David, ende feyde tot hem, ['t Is foo waerachtigh als] de HEERE leeft, dat gy oprecht zijt, ende uw uytgangh, ende uw ingangh met my in 't leger, is goet in mijne oogen, want ick en hebbe geen quaet by u gevonden van dien dagh af dat gy tot my zijt gekomen , tot defen dagh toe : maer gy en zijt niet aengenaem in de oogen der Vorsten. 7. So keeh nu om, ende gaet in vrede: opdat gy geen quaet en doet in de oogen van de Vorsten •der Philistijnen. 8. Doe feyde David tot Achis, Maer wat hebbe ick gedaen ? of wat hebt gy in uwen knecht gevonden, van dien dagh af, dat ick voor uw aengefichte geweest ben tot defen dagh toe,.dat ick niet en fal gaen , ende ftrijden tegen de vyanden mijnes heeren des Konings? 9. Achis nu antwoordde, ende feyde töt David t lek weet het , voorv/aer gy zijt aengenaem in  i Samuels XXVIII. vs. 1,2; XXIX. vs. 1-11. jo§ in mijne oogen, als een Engel Godes : maer dt Overfte der Philistijnen hebben gefeyt , Laet hem met ons in defen ftrijt niet optrecken. - 10. Nu dan, maeckt u morgen vroegh op, met de knechten uwes heeren , die met u gekomen zijn: ende als gylieden u morgen vroegh fult op» gemaeckt hebben , ende ht ulieden licht geworden is , fo gaet henen. 11. Doe maeckte hem David vroegh op , hy9 ende fijne mannen , dat fy des morgens wechgin* gen , om weder te keeren in het lant der Philistijnen : de Philistijnen daerentegen togen op nae Jizreel. DE rechtvaardige wordt uit benaauwdheid bevrijd, zegt Salomo in zijne Spreuken (o). -3ï Men, zou kunnen vraagen : Koomt een rechtvaardige , een die genade in Gods oogen vindt, en van zondenfchuld ontflaagen is; die gerechtigheid bemint en najaagt , en doet wat recht is in 's Heeren oogen; die deswegen door God zeiven rechtvaardig genoemd en geroemd wordt.— koomt die in benaauwdheid ? Gods Woord cn de ondervinding leeren, ja. — En door wien ? Waarom ? Waar toe ? — Door wien ? Laat mij thands alleenlijk zeggen, onder anderen , door zichzelven. De rechtvaardige , niet verlost van alle zondig gebrek , geeft t>) SpreuUn XI; 8. Dat Je rechtvaardigein benaauwd'beid koomt,  go4 XXIX. LEERREDE. ittsar dat de Heet bent daat uit redt, (b>* Hofea Pi 15. (c) Jefaias XXXVI. XXXVII. geeft den Heere niet zelden reden, om zijn aangezicht voor hem te verbergen; totdat zij j wanneer hun bange is, Hem vroeg zoeken (b). te Of wel, zij brengen zichzelven, door ongeloof en onbedachtzaamheid, in omftandigheden 9 welken hen , naar ziel of ligchaam , in klemmende benaauwdheden ftorten en befluiten. — En waarom doet de Heer dit ? waarom laat Hij dit toe ? Niet uit gebrek aan magt. Een Rabfake mag vraagen : Zou Jehovah Jerufalem uit mijne hand kunnen verlosfen ? Maar eerlang flaat de Heer hem eenen haak in den neus , en een gebit in den mond , en doet hem weeten, dat Jehovah alleen God is (c). Maar de Heer brengt rechtvaardigen in benaauwdheid , of laat toe dat zij in dezelve koomen , om heilige redenen, meest van agteren kenbaar uit de einden , waar toe de Heer dit doet; en deezen zijn, naar den aart der gevallen , veele en veelerlei. Het is zoo , wanneer de rechtvaardige in" benaauwdheid koomt, kan het fchijnen, als of de Heer hem vergeet, of Hij hem verlaat; maar bij de uitkoomst ervaart hij , dat de Heer niet alleenlijk veel zalig zoet in en uit het benaauwend bitter fchenkt, maar ook, dat de Heer even daar door den weg baant, om te toonen , dat Hij hunne benaauwdheden aan--  i SamuelsXXVIII. vs. i,2;XXIX. vs. i-ït$. 305 aanfchouwt, hun een genadig Ontfermer, cn ' magtig Verlosfer is — benaauwers tot befchaaming, den benaauwden tot blijde verruiming, en den gedruktcn rechtvaardigen in volgende geflachten , tot nuttig onderwijs , krachtige bemoediging, verblijdenden troost, en Herken fteun der hoope op heuglijke verlosfing , in dagen van benaauwdheid. ; D e ftofte nu te behandelen , zal van het een en ander een lpreekend bewijs, en ons ■ nuttig onderwijs , geeven. —■ In onze voorgaande Leerrede befchouwden wij David , moedloos wegens Sauls rustlooze vervolgingen , en bezwijkende in zijn vertrouwen op 's Heeren zorg, zijn vaderland ontvlugten, en verfchuiling zoeken bij zijne en zijnes volks vijanden, de onbefneeden Filistijnen. Wij zagen hem daar, vriendlijk ontvangen, naar genoegen in Ziklag geplaatst, doch tevens in zorgelijke omftandigheden leevende. Thands moeten wij befchouwen , den oorlog , door de Filistijnen Israël aangedaan ; j— de onderhandelingen , tusfchen Koning Achis en David , welken bij die gelegenheid hebben plaats gehad ; — het gedrag der Filistijnfche Vorsten , omtrent die onderhandelingen ; — en eindelijk, de gevolgen van het een en ander,; voor David. Wij zullen daar in zien, dien rechtvaardigen in groote benaauwdheid, maar wonderbaar daar uit gered. III. Deel. V A. Ve* zien wij in dit veraaaL  Waar in ons wordt bericht, dat de Fi Iistijnen eenen terloa te «en ht til ondernomen. §©6 XXIX. LEERREDE. A. Vestigen wij onze aandacht, op eene mengeling van verfebeiden en zeer merkwaardige zaaken, welken ons hier voorkoomen. Merkwaardig is niet zoo zeer, dat de Filistijnen Israël beoorloogden. Van een volk , dat ten westen geen' nabuur had , dan de zee , en ten oosten , langs de ganfche uitgeftrektheid van deszelfs land, geen' anderen, dan Israëls Rijk ; dat daar bij zoo roofzugtig als dapper, en van ouds af Jakobs zaad bitter vijandig was — had men niet veel anders , dan vijandlijken aanval , van tijd tot tijd te wachten. —• Wat de aanleiding tot deezen krijg geweest zij , weetcn wij niet. Oorlogzug'.ige volken , kunnen dagelijks aanleiding vinden, of immers voorwenden. De ongelukkige toeftand van Israëls Rijk , kan der Filistijnen roofzugt hebben gaande gemaakt; eene verzwakte Naatlij , een tweedragtige Staat, een onbekwaam Koning — ziet daar lokaas genoeg, voor een volk, op krijg en roof zoo vuurig vlammende. — Kommerlijk zag het er thands voor Israël uit. De Filistijnen waren magtig , en gefterkt, zoo zij meenden , door den grooten Veldheer David , en zijne dappere manfehap ; en Israëls Koning befehouwdon zij , zonder moed , zonder beleid, en doodlijk bevreesd. De godvruchtigen in Israël, zagen en bozugtten de zonden van Vorst en volk , thands tot zulk eene hoogte 1 geklommen, dat het oniCiiu.~,a bi©éd der ver- .  iSaivtuèlsXXVIÏI. vs. r.2;XXIX:vs. i-ti, 307 moorde Priesterfchaar, om wraak, tot ïè aê*ts Opperkoning , met luide ftemme riep ; terwijl het onrecht, door zu'k eene moordzugtige vervolging den vroomen David aangedaan , hen moest doen vreezen, dat de Heer dit alles thuis zou zoeken. — Bange tijd voor Israël! De Filistijnen, Israël willende beoorloogen , vergaderden hunne legers , in de ver-: fcheiden gedeelten van hun land , en bragten die te Afek bij een. —- Meer dan ééne ftad van Kanaan droeg deezen naam. Hier moeten wij niet denken aan die , in Juda (d) , noch aan die in Afer (e) gelegen, maar aan de ftad van dien naam, in den ftam van Isfafchar, en wel in de vlakte van Jizreël ; dit is optemaaken , uit de benoeming van hier bij gelegen plaatfen , welken ten aanzien van de legers , zoo der Filistijnen als der Israëliërs , in dit verhaal gemeld worden (f). — De Isiaël-< Iers legerden zich bij de fontein die bij JizreëH is. Dit Jizreël was eene vermaarde ftad , j mede in Isfafchars ftam gelegen , en wel - in eene vlakte , meermaalen het dal Jizreël genoemd (g). In dit dal , en wel aan eene fontein aldaar , floeg Israëls heir zich neder. Op dezelfde plaats was naderhand het Christen ï£ ' (d) Jofua XF: 53. (e) Jofaa XIX: 30. ' Cf; Zie W. A. Bachiénü, H. Geogr. Iï. D. Bh. 989-991. (g) Rkbtam Fl: 33; Ho feu /: 5. V % Zij legeen zicb e /Ifeki n Israël, ij de ir.leine sxreëlu  3o» XXIX. LEERREDE. leger, ten tijde van den zoogenoemden heiligen oorlog , zeer voordeelig tegen de Saracee'nen gelegerd (li). — Dan, die de befchrijving der legerplaatfen , in het XXVUL Hoofdftuk, rVs. 4. en'in het XXIX., Vs. 1., met eikanderen vergelijkt, zou kunnen vraagen : Vanwaar , dat in de eerstgemëlde plaats gezegd wordt, dat de Filistijnen zich legerden te Sunem , en de Israëlijten op Gilboa ; en in de laatstgemelde , dat de Filistijnen zich legerden te Afek, en de Israëliërs bij de fontein die bij Jizreël is ? Doch die bedenking is ras wechgeruimd, wanneer men opmerkt, dat vóór den flag , die voor Israël zoo ongelukkig uitviel, de Filistijnen te Sunem, en de Israëliërs op Gilboaas gebergte , op eenigen afftand van eikanderen, gelegerd waren ; maar dat de beide legers , tegen het aangaan van den flag , eikanderen nader in het gezicht kwamen — waar toe de eerflen , uit Sunem optrekkende, zich te Afek nederfloegen , en de anderen, van Gilboaas gebergte naar de vlakte van Jizreël afzakten. Akelig gezicht! Twee heirlegers tegen over eikanderen geplaatst — tegen eikanderen aanrukkende ! en waar toe ? om de een den anderen met fmertende wonden van het dierbaar leven te berooven, en op éénen dag duizend weduwen en weezen in droevigen ramp te (h) Bachiïne, L. c. Blz. 939, 94°«  2SamuelsXXVIII vs. r,2;XXIX. vs. i-n. 309 te Horten ! En waarom ? Om wat buit te rooven , en aan fhooden nijd en heerschzugt te voldoen. 3. Maar laat ons intusfchen naar onzen^f^rt David vraagen. Waar is hij? Wat weder-Zijf}je, vaart hem ? Wat doet hij ? Hij is thands bij Koning Achis. Hoe hij te moede was , is ligtlijk te denkea. Als een godvruchtig Israelijt, als een rechtgeaart vaderlander, als Israëls gezalfde Koning, kon hij niet anders, dan wenfchen dat de Filistijnen geflaagen, en Israël met de overwinning begunstigd mogt worden. — Wat zal hij doen '? Zeker was hij in benaauwende omftandigheden. Zal hij zich en zijne manfehap den Koning aanbieden ? Zal hij dan , van de gelegenheid der zaaken gebruik maakende , zijnen landgenooten in de hand werken , en zijne wapenen , in het heetlfe van 't gevecht, tegen de Filistijnen wenden ? Maar dit ware fnoode ondankbaarheid en verfoeilijk verraad geweest, terwijl hij zichzelven in 't gevaar zou geworpen hebben van een geheel verderf. Zal hij met zijne manfehap vlugten ? Dit kon hij niet; hij was met de Zijnen in 'svijands land en hand. Zal hij zich onzijdig houden ? Maar dit was zichzelven verraaden. — In welk eene verlegenheid is David ! — Wat gebeurt ? Koning Achis zelf fpreekt hem asr>. Gijrstrdt ault, zegt hij, zekerlijk weet en. als zvnóc AizV7:} lc!'is jw." V 3 een  met zijn voh mede Vitte trekken. Benaau- wr--h ieomftandigbeid voor David. gio XXIX. LEERREDE. een zaak die van zelve fpreekt, dat gij met mij in het leger zult uittrekken , gij en uwe mannen. —■ Op welk een' grond meent Achis met zooveel vertrouwen te kunnen fpreeken? Hij denkt, dat David dit aan hem , zijnen weidoener en befchermer, verpligt is ; dat Saul, door zijne mishandelingen, dit bij David verdiend heeft. Hij vertrouwt , dat Davids wraakzugt hem aan zal drijVen , om zoo fchoon eene gelegenheid waartencemen, om zich op Saul, zijnen wreeden vervolger, wel dapper te wreeken. Achis gelooft, dat hij David door zulk eene vcrklaaring geene geringe eer aandoet; dat hij hem groote gunst bewijst. Daar zit David, zoo naar als ooit, in bange klem ! Wat heeft hij thands kunnen denken ? — Zal ik 's Konings verzoek weigev ren ? doch dit ware niet veel beter, dan mij 's Konings vijand te vcrklaaren. — Zal ik het voorftel inwilligen ? Dit kan ik , naar het fchijnt, niet ontwijken; maar wat dan ? Indien ik mij bij het leger deezer Filistijnen voegde, om mijne landgenooten te bevechten , zou ik iets onderneemen , dat ik niet mag — niet kan — niet wil doen ! Maar wat dan ? Mij in het gevecht ftil houden ? of tot Saul overloopen ? Doch dit ware eerloos , en ik daar mede niet geholpen. — Ondergaan de Filistijnen de nederlaag; dan moet ik verwachten, dat men mij de ichuld daar van zal geeven i Be-  i SamuelsXXVIII. vs. i 2; XXIX: vs. in. 311 Behaalen zij de overwinning; dan help ik mijn vaderland aan jammer en ellende! En wat ook de uitflag van den ftrijd mogt weezen ; door mij bij het leger van Achis te voegen , A-erklaar ik met de daad aan mijn geliefd vaderland en vrienden den oorlog, en gecvc mijnen vijanden ftof, om aller harten ten fterkften tegen mij te verbitteren! Wat nu, David? — daar proeft gij nu de' wrange vrucht van uw ongeloovig beftaan , \ en van uwe moedlooze taal: „ Nu zal ik een'« „ der dagen door Sauls hand omkoomen ! mij' „ is niet beter, dan dat ik haastlijk ontkoome" „ in der Filistijnen land (i)". Daar ervaart gij nu den bitteren nafmaak van die vergulde appelen der bevallige vriendfchap , bij en van een' Vorst en volk, vijandig tegen uw vaderland en Godsdienst! — Hoe zult gij u redden ? ■— Laat ons hooren , wat bij Koning Achis antwoordt. Aldus , zegt hij, zult gij weeten wat uw knecht doen zal. — Maar David, wat zegt gij nu tot Achis ? Niets. Misfchien dat gij de zaak in bedenking neemt. — Wat meent Achis dat gij zegt ? Waarfchijnelijk , het geen hij begeert. Die Vorst, zoo eenvouwdig, als gij David fchrander, kan gedacht hebben, dat gij u verklaart vol willig te zijn , om met hem Israël te beftrijden ; en zelfs CU I Samuels XXVII: 1. V 4 lavid op it voorel beenkelijknfwoorende,  31a XXIX. LEERREDE. fielt Achis bem tot zijne lijf' •wacht aar.. zelfs, dat hij nu zal zien , wat heldenftukkeia gij zult uitvoeren. Is dit gedrag van David niet zeer berispelijk ? — Men merke , om hier over onpartijdig te oordeelen, vooraf aan , dat David niet konde nalaaten , eenig antwoord aan Koning Achis te geeven; dat hij noch mogt, noch kon belooven, zijn vaderland, Godsdienst, en Koning te bevechten ; dat hij in omftandigheden was, in welken hij het verzoek van Achis niet kon afflaan — best, derhalven, oordeelt hij, zoo te antwoorden, dat hij , aan den eenen kant, zich volkomen willig verklaart, om zijnen weldoener dienst te doen , en aan I den anderen kant, de vrijheid aan zich houdt, om de zaak in overweeging te neemcn , en dan zoo te handelen, als hij meent, naar gelegenheid van tijd en zaaken, te moogen doen. Wat zin Koning Achis verder aan die woorden hecht, laat hij voor zijne rekening. — Waar in is David hier te berispen? Achis, intusfehen , het zij dat hij zeer. voldaan was met Davids antwoord, het zij hij hem nader wilde toetfen , het zij hij hem naauwer aan zich en zijnen dienst wil verbinden ; of dat hij hem wil tooncn , aan den eenen kant, welk een vertrouwen hij in hem fbclt , en aan den anderen kant, hoe oplettend hij op dcszelfs omftandighcid is — verklaart hem : Daarom zal ik u ten bewaarder mijnes  i SamuelsXXVIII. vs. i, 2; XXIX. vs. mi. 313 mijnes hoofds zetten , ten allen' dage. —• Ziet daar , welk eene eer voor David , daar Achis zijn leven en veiligheid aan hem vertrouwt! Ziet ook de oplettendheid van Achis op Davids omftandigheden. Door hem tot zijn lijfwacht aanteftellcn , verfchoont hij hem van den last, om met zijne manfehap Israëls heir aantevallen , of aan het hoofd van 't leger, of van eene der Filistijnfche benden, den ftrijd aantebinden. Daar de Vorsten der Filistijnen met honderden en met duizenden daar hcenen toogen , trekt- David en zijne mannen met Achis in de achtertogt. Ziet daar David ten hoogften bevoorrecht, en merkelijk beveiligd. Dan hoe verlegen, hoe bekommerd Davids hart thands was , is ligtlijk te dénken.', Te meer, daar hij de gefteldheid van zijn hart! moest bedekken, cn geen woord daar van zijnen mond ontglippen mogt! — Wat raad nu, David ? Hij is raadloos ! — Elders , en in een ander geval, zegt hij , den Heer dankende : In benaauwdheid hebt Gij mij ruimte gemaakt (k). Dit ondervond hij ook in deeze' omftandigheid; en wel zoo, dat de Heer-even! dat zelfde , 't welk de oorzaak van zijne benaauwdheid was, ten middel maakte van zijne verruiming — zijne vijanden worden, zonderhun weeten , zijne verlosfers! 1. Ds (k) Psalm m 2. V 5 t Welk ü/ne belaauwtlbeid vermeerdert. \ Doch vaar uit. U Heer 'lerti. redt.  S;ï4 XXIX. LEERREDE. En zulks, door middel van de Vo! sten der FiliS' tijnen; die bun wartrou wen regen David, aan richii onzdekken. Waar op sfcbis zij' vertrouwen op liavi'l verdeedigt. 1. De Overften der Filistijnen — waarfchijnelijk de Regeerders der hoofdlieden, onder welken Achis , met den tijtel van Koning , het opperbevel 'voerde — bij de monstering van het leger, de fchikking ziende, welke Koning Achis had gemaakt, toonen hunne bevreemding , zelfs met verontwaardiging. Zij vraagen: Wat zullen deeze Hebreeuwen? Zij ontdekken hun wantrouwen, dat zij op David cn zijn volk hadden. Zij verklaaren , dat zij het hoogst onvoorzichtig, en ten uiterften gevaarlijk houden , deeze manfehap , met derzelver hoofd David, mede in 't leger te neemen, cn deel te geeven in deezen ftrijd. — Zeker, niet ten onrechte. Deeze Hebreeuwen woonden wel in der Filistijnen land, maal- hadden geen Klistijnsch hart; kon men dan de belangen der Filistijnen tegen de Hebreeuwen , aan hun toevertrouwen ? Dit, meenen zij, is te gevaarlijk. Dat? Achis , zijn beleid willende verdeedigen , vraagt aan die wantrouwende Overften: Is deeze niet David $ die zoo beroemde krijgsheld ? Wat dienst kunnen wij van zijne bekwaamheden hebben ! — Is hij niet de knecht van Saul, den Koning van Israël ? is hij door zijnen Vorst niet ten hoogften beleedigd, en daarom van hem afgevallen , en tot mij gevlugt "? Zouden wij zijne verbitterde wraakzugt ons niet ten nutte maaken ! — Vraagt men : Is David , met dit al, wel te vertrouwen?  i SamuelsXXVIII, vs. 1,2;XXIX: vs. i-ii. 315 wen ? Achis meent ja ; daar hij de man is. die nu niet eerst is koomen overloopen, maai die deeze dagen of deeze jaaren , zegt hij , bij mij geweest is. — Welke de zin is van deeze woorden , heb ik reeds voorheen onder, zocht (1). — Het was nu in het tweede jaar, dat David zich in het land der Filistijnen onthouden had ; lang genoeg, meent Achis, om hem grondig te kennen. En hoe heeft hi David leeren kennen? Ik heb, zegt hij, niets. niets kwaads , niets dat reden tot nadenker geeft, in hem gevonden; en zulks van dien dat, af, dat hij van Saul afgevallen is , tot deezer. dag toe. Maar Achis, is uwe kennis niet wat oppervlakkig? is uwe redeneering niet waj los? misrekent gij u niet? kent gij David we grondig ? De goede Vorst meent, ja; hij billijkt daarom zijne keuze en beleid, cn houdl de bedenking van de Oveiflen der Filistijner voor ten eenemaale ongegrond. Wa t oordeelen, wat zeggen deezen ? — Zij vinden het ondraagelijk , dat een Koning, die wijs wil zijn, zoo onverftandig denkt. handelt, en fpreekt. Hunne drift geraakt aan 't zieden ; zij werden zeer toornig op hem , er zeiden , op brusken cn beveeienden toon : Doet den man, dien David , terftond , zondei draalen, wederkeer en; en wel zoo, dat gij hem niet flegts uit het leger doet vertrekken, maai hera Cm) Over Hoofdftuk XXFII: 7. i . Doch de Over ff en der Filistijnenverzetten ■zich daar tegen . en eisfcben aat htj weebgeznn.ien•vierde.  %i6 XXIX. LEERREDE. En xulks met redenen. hem verre wechzendt, met bevel, dat hij tot zijne plaats wederkeer e , naar Ziklag, daar gij hem bejleld hebt, en dat hij dus in 't geheel niet met ons aftrekke in den ftrijd. Dit is zekerlijk' vrij fterke taal. Maar zij geeven er reden van; opdat, zeggen ze, hij ons niet tot een tegenpartijder worde in den ftrijd. Dit , willen zij zeggen , is gebeurelijk ; en wat zou het zijn , wanneer hij, in de hitte van het gevecht, de wapenen , in ftede van tegen de Hebreeuwen, tegen ons wendde, en ons, daar wij den ftrijd van vooren hebben , van achteren , uit ons eigen leger, begon aantevallen, cn tegen ons te liaan ? — Dit zou voorzeker doodlijk zijn. Maar is zulk een handel van David te vermoeden ? Deeze Overften meenen , ja. Want , zeggen zij , waar mede zou dees zich bij zijnen heer aangenaam maaken ? is het niet, met de koppen deezer mannen? —• Dat deeze Overften der Filistijnen David niet vertrouwden, is niet kwaahjk te ncemen. Maar hunne gedachten, dat de zaaken tusfchen Saul en David op dien voet ftondcn , dat David,' door de wapenen tegen de Filistijnen te wenden , zich in Sauls vriendfehap zou kunnen hcrftellen , waren ten eenemaal mis. Hunne onderftelling ook , dat David zich , tot zulk een einde , gaarne bij het leger der Filistijnen geplaatst zag, is een bewijs van onkunde; dit was in liet geheel Davids zaak niet. — Hoe" blijde is David, dat gijlieden , Filistijnfche Overften , arbeidt aan zijn ontllag uit zoo knel-  ï Samuels XXVIII. vs. i, 2; XXIX, vs. 1 -11. 317 knellende banden ! — Dan deeze Overften, wel begrijpende , dat Achis zich door bloote vermoedens niet ligtlijk zou laaten verzetten, 'daar hij zulke fpreekende bewijzen meende te hebben van Davids prijswaardige gezindheid; vraagen hem: Is dit niet die David, van den iveiken zij in den rei [_tlkanderen] antwoordden , zeggende: Saul heeft zijne duizenden geflaagen , 'maar David zijne tienduizenden ? Zij zeggen er mede : Is dit niet de man , die zijnen roem verfchuldigd is aan het ver flaan van ons , Filistijnen ? heeft hij niet van tijd tot tijd getoond , dat hij zoo onderneemend is als dapper ? is hij daar door niet de afgod zijner naatfij ? is hij niet daar door het voorwerp van Sauls haat geworden , en te gelijk het voorwerp van 's volks liefde en achting ? en brengt zijn belang niet mede, dat hij die achting en liefde pooge te bevestigen en te vermeerderen , door ons de nederlaag in deezen ftrijd te bewerken ? Hoe koomt het u , willen zij zeggen, in de gedachten, zulk een' man , en zulke manfehap , in het leger mede te voeren , en zulks als uwe lijfwacht, in de achterhoede ; van waar zij onze benden, in het gevecht zijnde , de doodlijkfte flagen kunnen toebrengen? Aanmerkingen, zeker, van gewigt, en, Wigtiger dan 's Konings redenen. — Met dat' al, verzwijgen zij iets, dat waarfchijnelijk' fterk bij hen zal gewerkt hebben; hunnen n^d, Vaar on* ter hunne tij'd ooi t/eelde.  3ï8 xxix. leerrede. Acbh toept Da vid tot zieh, en ver- zekert bem van zime ach ting; doch ver. H'tat t, dn* bij ti de b0/sten nijd , wegens de achting en het vertrouwen, dat Achis in David toonde te ftellen — en wel , meer dan in hun ! Nijd toch , wil het voorwerp der wangunst laag vernederen , en verre uit den weg ruimen. — Laat ons hier bij opmerken : Zoo woelt elk uit zijn beginfel; maar de Heer beftuurt dit alles; tot zijne hooge einden. Terwijl deeze Vorsten arbeiden om David te vernederen , doet Davids God hen arbeiden tot Davids redding uit bangen nood! *t. Wat gevolgen heeft het een en ander voor onzen David ? — Achis, ziende dat hij zijn ftuk zou moeten opgeeven , roept David tot zich , verzekert hem , onder eede bij den Jehovah, Davids God, van zijne waare hoogachting , en volkomen vertrouwen op zijne oprechtheid. Hij verklaart hem , dat zijn uiten ingang met hem in het leger , hem ten , hoogften had behaagd ; en zulks , omdat hij geen kwaad in hem had gevonden , zelfs van dien dag af, dat hij tot hom ais vlugtcling. gekoomen was , tot op deezen dag toe. — Groot getuigenis ! cn tevens bewijs , van Davids fchrander beleid , en groote voorzichtig, beid. — Zulk eene loffpraak kan David hooren. Maar wat zal er op zulk eene voorrede volgen ? Maar — maar gij zijt niet aangenaam in de oogen der Vorzten ! Met fchroom doet Achis zulk eene verklaaring aan zijnen gunsteling. — Met zooveel beleefdheid als hart-  i SamuelsXXVIÏI. vs. 1,2; XXIX. vs.i-n. 319 hartzeer, geeft hij hem deezen vriendenraad: Zoo keer -nu om , en gaa , zonder u met de Vórste»! in gefchil te mengen, in vrede, opdat gij, door tegenftreevcn, geen kwaad doet in de oogen van de Forsten der Filistijnen; waar door gij uzelven , mij tot droefheid , ligtlijk in groote ongelegenheid zoudt brengen. Zoo krijgt David, op de beleefdfte wijze, zijn affcheid. —- Hoe aanbiddelijk zijn de wegen van 's Heeren Voorzienigheid! H o e maakt David het nu ? — Zwijgende het geen in zijn hart omgaat, vraagt hij, al«. een krijgsman wien zijne eer ter harte gaat ï, Maar Wat heb ik gedaan? heb ik den Vorsten' reden gegeeven , om mij zoo eerbeleedigend te behandelen ? En gij , Koning Achis , grj zelf , wat hebt gij in uwen knecht gevonden, waarom gij mij , deezen Vorsten ten gevalle, dien hoon zoudt aandoen , van mij wechtezenden ? Wat hebt gij in mij gevonden , van dien dag af dat ik voor uw aangezicht geweest ben , tot deezen dag toe ? wat is de reden, dat ik niet zal gaan , en ftrijden tegen de vijanden wijnes heeren des Konings? Wat moeten wij denken van deeze hou-C ding en taal van David (n) ? — Er is diez meent, dat David, onder de bewoording van z vij- Cn) Conf. bic Schotani, Biblhtb. Hist. Sae. F. T. T. 1L j>. 043. genoodzaakt is s bent zvecbtt' zenden. Waar op David \iin geirag ver. letdigt. ^nderm tek, wat ten van lavids  320 XXIX. LEERREDE. houding te denken bebbe. vijanden des Konings, niet Israël, maar de Filistijnen zeiven verftaat. Doch wat fchijn is er of fchaduuw, van eene meening zoo fnood en fchandelijk? — Er is ook, die meent, dat David waarlijk in het gevoelen ftond, dat dees oorlog wettig was aan de zijde der Filistijnen , en hij dus vrijheid had, om met hun Israël te beftrijden. Dan voor zulk eene onderftelling is geen grond altoos. En het ware zoo , dat thands der Filistijnen oorlog tegen Israël wettig was ; dan zou David wel verpligt geweest zijn , om hem billijke voldoening te doen geworden , indien zulks in het vermogen zijner hand ware geweest, maar had daar door. geen vrijheid, om met de vijanden van zijn vaderland faamentefpannen , om het zelve te vernederen. ■—■ Vrijgeestige belaagers van Davids eer , beweeren , dat het waarlijk Davids oogmerk zij geweest, om met zijne manfehap de onbefheeden Filistijnen te helpen , tot het behaalcn van de overwinning op zijne geloofs-. en landgenooten , cn daar door zich op Saul te wreeken. Maar op welk een' grond gelooven zij , die voorgeeven de ligtgeloovigheid te beftrijden, zulk eene doem-, waardige gezindheid in den vroomen David? Heeft hij ooit blijken van wraakzugt tegen Saul gegeeven? immers neen. Heeft hij ooit, om eigen belang , iets tegen het belang van zijn Vaderland en Godsdienst ondernoomen ? immers neen. Van waar dan zulk eene verdenking ? Of zou hij, door zulk een bedrijf, ach-  i Samuels XXVIII. vs. 1,2;XXIX. vs. r-11. 321 achting en toegenegenheid bij zijne landgenooten hebben aoeken te winnen ? Maar was David wel zot genoeg, om niet te begrijpen, dat dit de weg was, om alle zijne landgenooten tegen hem te verbitteren ? kan het bij eenig verftandig mensch opkoomen , dat David , om Israëls Troon te beklimmen, de Filistijnen zou poogen behulpzaam te zijn , in hun oogmerk, om Israël te overwinnen , te overheerfchen, te berooven, en onder flaavernij te brengen? De loosfte lasterzugt is gewoon, haare eigen boosheid door haare ongerijmdheid te verraaden.. David is hier niet in het geval, om zich, zijn' Troon, zijn Rijk, en Vaderland, tegen onrechtvaardig inlandsen geweld te verdeedigen, en uit onderdrukking te redden; gelijk hij in laareren tijd deed, toen Abfalom en Seba opftand tegen hem verwekten. Maar wat moet men dan van Davids vraagen en verklaaring aan Achis , maaken ? — Er is , die hier eene allerlaakbaarfte onoprechtheid , en verfoeilijke geveinsdheid, meent te vinden. — Heeft David zich hier onoprecht en geveinsd gedraagen , dan is hij zeer te berispen ; dan zien wij in zijn voorbeeld , hoe de grootfte mannen , in benaauwende verzoekingen, jammerlijk kunnen ftruikelen •— maar tevens zuilen wij , zoo ons hart recht gefteld is , onder, wantrouwen aan onszelven , liever tot God bidden : -Leid ons 'met in verzoeking , dan ons verblijden over de 111. Dbel. X ftrui.  322 XXIX. LERREEDE. ftruikelingen van een anderszins voorbeeldig godvruchtig man. — Maar is dit indedaad wel zoo ? is Davids gefprek niet veeleer de taal der voorzichtigheid, dan der onoprechtheid? Dat de bedaarde, de godvruchtige krijgsman, hier het vonnis veile. — David verzoekt niet Achis , maar Achis David , om tegen Israël ten ftrijde te trekken. Op dat verzoek, geeft David een nietsbeduidend antwoord. Achis neemt hem , met zijn volk, bij zich in de achterhoede , en ter lijfwacht. Wat zal David doen ? Voor eerst uitzien, of de^ Heer eene omwending ten goede zal befchikken. Dit gebeurt. De Vorsten der Filistijnen willen , dat Achis hem en zijn volk wechzende, naar Ziklag. David is blijde in zijn hart; maar hij wil, als een man van eer, niet wechgezonden worden ten koste van zijn' goeden naam. Hij begeert , dat men voldoende reden van zulk een' handel geeve. De Vorsten geeven voor reden, hun wantrouwen. Dit zij zoo ; maar mag David niet vraagen, wanneer , waar, en waar in , hij reden tot zulk een wantrouwen gegeeven hebbe ? Hij houdt zich verzekerd , dat zulke redenen uit zijn gedrag niet kunnen worden aangetoond. Hij verwacht tevens , dat Achis , door zijn vraagen gedrongen, hem een loflijk getuigenis zal geeven. Dit gebeurt. Nu kan David met eere aftrekken. Wat de Vorsten denken, laat hij daar ; 't is hem genoeg , dat men geene eexbezwalkende befchuldigingen tegen hem weet  I Samuels XXVIII. vs. 1,2; XXIX. vs. r-ir. 323 weet intebrengen , en dat Koning Achis hem verzendt , met een getuigenis , 't welk hem en zijn volk tot roem verftrekt. — Ik zie bier wel fchrandere voorzichtigheid ,' maar geene onoprechtheid , geene geveinsdheid. Heeft Achis fterker zin aan Davids woorden gehecht, dan de letter medcbragt; dit is Achis zaak, wien het ook vrijftond, nadere verklaaring te vorderen. Laat ons voordgaan. — Wat antwoord geeft Achis op Davids vraagen ? Ik weet het,' zegt hij — Wat weet gij , Achis ? 't Geen 1 David zegt, en dat zijn gedrag prijswaardig^ is; ook, dat de Vorsten niets ten zijnen laste' hebben intebrengen — dit, ja, weet gij, Achis ; maar niet alles wat gij meent te, weeten. — Foor waar , dus vervolgt hij , gij zijt aangenaam in mijne oogen , als een Engel Gods. — Wat weet een afgodisch Heiden van Engelen Gods ? Heidenen hadden, dit weet men, kennis van Engelen. De Filistijnen konden, door omgang met Israëlijten , meer weeten dan anderen; en daar deeze bewoording bij de Hebreeuwen in gebruik was, om hunne hoogachting voor iemand uittedrukken (o) , kunnen de Filistijnen dezelve van hun hebben overgenoomen. Immers, Achis, dit zeggende, verklaart er mede, dat hij een uitneemend genoegen in David had , hem hoog achtte en waarCo) Vergelijk 2 Samuels XIF: 17. X 2 cn in groot gevaar. Meer ma alen gebeurt het, dat menfehen in ongelegenheden koomen, onaangenaamheden te gemoct zien , cn rampen claar uit vreezen. Bekommerlijk zeker ! Maar wat dan ? Niet zeh (q) i Samuels XXVII: t*  ïSamuelsXXVIII.vs.i,2;XXIX.vs. i-ii. 329- zelden gebeurt, dat men , in plaats van opden Heere te zien , en zich in 's Heeren wég: te houden , zich eigen wegen ontwerpt, cn waant, langs dezelven aan- zijne vleiende in. zichten te zullen voldoen, en tot zijne geliefkoosde oogmerken te geraaken. ■— Wat gedachten rijzen niet al op in het hart! Wat al ontwerpen zweeven er voor den geest! — Men meent, men heeft raad noodig, en moet men-, fchen fpreeken. Goed ! maar wien ? en welken ? Kundige , gemoedlijke , godvruchtige, menfehen. Maar deezen, merkende dat noch" des vraagers grondbeginfelcn , noch deszelfs inzichten , noch zijn gehouden beleid , recht én deugdlijk zijn, ontwijken den raadvraager, en het zorgelijk vindende zich met hem inte-~ laaten, antwoorden zij hem, of niet, of immers niet het geen de raadvraager begeert. — Wat dan ? Men keert zich tot dezulken, opwier overeenflemming men gunstig vermoeden heeft. Wordt men bij deezen vriendlijk ontvangen, en met genegenheid gehoord, dan wordt men ■— en wat is dit flreelend! •— een vertrouwling. Dus begint men ligtelijk te wandelen in den raad der godloozen, ftaat men op den weg der zondaaren, en zit men vervolgends in het geftoelte van zulke fpotteren, van welken men voorheen een afgrijzen had. <—• Eu. tot welke flappen wordt men dan vervoerd! Het kan zijn, dat men reden meent te hebben , om zich nu gelukkig te achten. Maar wat is van de zaak ? Men verlaat den Heere, X 5 zijn  33o XXIX. LEERREDE. zijn Woord , en onzen pligt; men verblindt' Zijn eigpn verftand ; verftomt zijn geweten; om onaangenaamheden te ontwijken, helpt men zichzelven aan groote fchuld voor God, en veel knaagend verdriet. Achab verkiest den raad van een groot getal valfche profeeten , boven dien van éénen getrouwen Micha; maar de uitkoomst was zoo ontzettend als doodlfjk (r). En Saul, naar God, noch naar Samuel, noch naar David hoorende , en nu , in nood , zich tot fnoode raadgeevers en raad wendende , is bij bericht en uitkoomst rampzalig. Laat ons toch befeffen , dat een tijd van bekommering een tijd van beproeving is ; dat wanneer God onzen weg met doornen omtuint, het vooral onze zaak en ons belang is, naar 's Heeren weg te vraagen; dat, wanneer wij in verlegenheid zijn , en raad behoeven, Wij wel moeten toezien, of raadgeever en raad ons wijzen naar 's Heeren Woord en weg, en onzen pligt, en of het intusfehen onze oprechte zugt is , des Heeren weg en raad , in weerwil van eigen verkeerde neigingen , en veeier menfehen raad , blijmoedig te volgen. Bidden wij vooral den Heere , dat Hij ons verlichte door zijnen Geest, opdat wij zijnen Weg kennen, en dat Hij onze harten vereenige tot de vreeze van zijnen naam. Want de Heer (r) i Koningen XXII.  i Samuels XXVIII.vs. 1,2; XXIX. vs.i-11. 33Ï Heer zal den man, die Hem vreest, onderwijzen m den weg , dien hij zal hebben te verkiezen , en zijne ziel zal vernachten in het goede (s). D. Leeren wij hier, ten tweeden: „ Zich te laaten verpligten door, en dus ver-' „ bonden te worden aan vijanden van den „ Heere , zijnen dienst, en volk, is hoogst „ gevaarlijk". — Vriendfchap , vooral met lieden van aanzien, achting, en vermogen, is in veeier oogen aanlokkelijk. Raad en hulp te ontvangen , brengt zekerlijk onder verpligting tot erkendtenis , en wederdienst. Maar zoo aangenaam en heilzaam dit kan zijn, zoo Zorgelijk, zoo gevaarlijk kan het weezen. Wij zien het in David. Verpligtend werd hij door Koning Achis behandeld ; maar in welk eene engte werd hij daar door gebragt ! Achis was zijn vriend, maar vijand van den Heere, van Israël zijn volk , en van den waaren Godsdienst ; en meent, nu zijn beJang het vordert, dat David , zoozeer aan hem verpligt , thands denken en handelen moet gelijk hij. Hoe bitter wordt deeze vriendfchap voor David! En hoe meenigmaal gebeurt het, dat menfehen, eerlijk in hun beftaan, ook waare godvruchtigen , in vriendfchap worden ingewikkeld, (0 Psalm XXF: 12. 13. dat 'iet gevaarlijks, zich inor vijtnden■jan God ?» zijn' dienst, te '■aaien verpligten.  S3Z XXIX. LEERREDE. keld , welke hun, in zekere omftandigheden, en voor een' tijd , van veel nut fchijnt te weezen ; maar hoe meenigmaal gebeurde hetr ook , dat zij door die vriendfchap in verzoeking kwamen , om te zwijgen daar zij fpreeken , aantezien waar tegen zij betuigen" moesten , toetcftemmen het geen zij moesten afkeuren , zelfs om mede te doen; in zaaken, waar van het gemoed zegt: dit gaat te verre 1 en waar omtrent men vraagen moet: hoe kan ik dit doen? hoe kan ik daar de hand aan leenen ? ■— En och ! gebeurde het nooit, dat men , door vriendfchapsbanden gekluisterd, ten gevalle van vijanden van God , van zijn Woord en waaren dienst, dingen deed , en hielp uitvoeren, waar van het gemoed , bij bedaarde overweeging , zegt: dit ftrijdt tegen mijnen pligt, tegen de rechtvaardigheid , tegen de belangen van waarheid en godzaligheid ! — Was er nooit, die dus , om aan der menfehen vriendfchap te beantwoorden, zijn geweten bezwaarde , zichzelven onvrede berokkende , en eenen ban op zijne ziel bragt , welke hem alle zijne dagen deed zugten ! Vriendlij kheïd met onvriendlijkheid te beantwoorden, zou ondankbaar, zou onchristelijk zijn. Daar men die geniet, moet men ze erkennen ; doch nimmer tegen pligt en geweten. Ons geweten moogen wij nooit in feanden laaten flaan, al waren, die van goud/-—■ Is  i Samuels XXVIII. vs. 1,2; XXIX. vs. i-i r. 33j Is men, door eenen faamenloop van zaaken, «of door betrekkingen in welken men gebragt ' wordt , meer of min in vriendfchap ingewikkeld ; dat men toch zorge , zich, in• dien het noodig zijn mogt, van die banden te kunnen ontflaan. — Vooral waake men , tegen het gevaar van vriendfchap en vrienden, :die vijandig tegen den Heere, zijn volk, waar' heid , godsdienst, en godvrucht zijn. Zulke -vriendfchap is zeer gevaarlijk, en veelal te mistrouwen; allermeest, wanneer ze vleiendst is. Want een Achab zoekt nimmer eenen Jofafat om zijne godvrucht, maar om zijne hulp tegen Ramoth in Gilead. Achis bewijst David vriendfchap , en betuigt en betoont hem achting, niet om zijnes perfoons wil, maar enkel uit zelfbelang; meenende, aan zoo groot een' man, eenen getrouwen dienaar, cn dapperen vijand van Israël, te hebben. Hoe grooter die vriendfchap is , zooveel te zorgelijker ; en hoe benaauwend zij thands voor David was , hebben wij gezien. —Laat ons, M. W. H. , fchroomen voor vriendfchap met godloozen, met weereld- en tijddienaaren; hij, die den Heere zoekt te vreezen , is er niet aan vertrouwd. Houd , o Christen , zooveel in u is , zooveel moogelijk is, vrede met alle menfehen; maar wees, wat de vriendfchap belangt, een gezel van hun die den Heere vreezen. Uwe befcheidenheid zij allen menfehen bekend ; maar gedenk , de Heer is overal en altoos nabij. Zoeken wij, boven alle vrienden ,  Ook, dat de voorzichtigheideischt, wel toete zien, aM moten wij ons ve>t rouwen geeven. 334 XXIX. LEERREDE. den, God ten vriend te hebben, in Hem, die onze vrede is. Zaliger is het voor David , 's Heeren vriendfchap te genieten in de woestenijen van Maon en Engedi — dan die van Achis, aan het hof te Gath, en in de achterhoede van der Filistijnen leger. i. Leeren wij hier, ten derden: „ Menfehen van weinig doorzicht, veelal ligt„ geloovig zijnde, waagen het gereedlijk, zaa- t „ ken van aangelegenheid te behandelen met, \ „ en te vertrouwen , aan zulke menfehen , „ voor welken doorzichtige lieden zich zorg„ vuldig zouden wachten". — Wij hebben gezien , wat vertrouwen Achis in David Helde. Laat David zoo goed en vroom een man geweest zijn, als wij weeten dat hij was; Achis nogthans waagde te veel, met lijf en leven aan David en zijn volk, die hij niet genoeg kende , toetevertrouwen ;, hij waagde te veel, met David en zijne manfehap , tc faamen Israëliërs, mede te neemen in een leger, dat optrok om Israël te beftrijden. Voorzichtiger toonden de Vorsten te zijn, met te vraagen : Wat zullen deeze Hebreeuwen? Ligtgeloovigheid aan, en ingenoomenheid met een gunstig voorkomen, was altijd hoogst gevaarlijk , en meenigwerf zeer fchadelijk. Daar door werd Laban vervoerd, tot verdenking van Jakobs trouw; Potifar, tot mishandeling van.den.onfchuldigen Jofef; Jofiia»  i SamuelsXXVIII. vs. 1,2; XXIX. vs. H-ïï. 335 Jofua, om zich te laaten verrasfen door de veinzende Gibeonijten ; Koning Hanun , tot fchendige beleediging van Koning David. En daes fchrandere Vorst zelf, liet zich daar door vervoeren, om zijnen gebannen zoon Abfalom weder tot zich te roepen ; het welk hem ftoffe gaf tot zulk een bitter naberouw ! Dus lieten zich de Christenen te Samaria misleiden , door het gunstig voordoen van Simon den tooveraar, en de Gemeenten van Korinthen en Galatien, door valfche broederen, die een fchoon gelaat wilden toonen. — Het is zoo , de min doorzichtige meent het goed; doch hij zorgt flegt. Ongelukkig, wanneer hij waarfchuuwingen voor vernederende beleedigingen houdt! En wat baat het, of hij, bij ongelukkige uitkoomst van zaaken , beklaagend zegt: Wie had kunnen denken, dat menfehen ons dus zouden bedriegen , en de zaaken zulk een' keer zouden neemen ? Hoeveel voorzichtiger is het, van eigen doorzicht geene hooge gedachten te voeden; tijd te neemen , om de geesten te beproeven; zich wel te wachten , van met den flegten alle woord te gelooven ; wijzen raad behoorelijk plaats te geeven; en vatbaar te zijn voor deugdlijke onderrechtingen, en redelijke overtuigingen ! — Slaaffche onderwerping aan eens anders gedachten , past geen edelmoedig mensch. Opgevatte vooroordeelen geweldig doortedrijven, wacht men van geen bedachtzaam  35 za za vc tr w ■ v, v n t •v x \ 1 i i j Ver der, dat veij den goeden naam van onzen evenmemchieboo'iijk moeten verdeedigen. 6 XXIX. LEERREDE. im mensch. Achting voor perfoonen en Eiken , naar maate zij ons voorkoomen , te .eden , is betaamelijk. Maar in het toever3uwen van aangelegen posten ,. en vertrouend behandelen van gewigtige zaaken, heeft en groote bedachtzaamheid noodig. Hier ordt niet flegts kundigheid , bekwaamheid, lardigheid, en kloekmoedigheid vereischt; laar ook voorzichtigheid , oprechtheid , ge•ouwheid , en ftandvastigheid , met kenbaare erzaaking van verkeerde inzichten. Met één roord, menfehen, die men vertrouwen, met melken men wat goeds, en ten goede , doen ;an , zijn zulke menfehen, die niet den tijd, liet zichzelven, niet hun belang, niet hunne rrienden , onbehoorelijk dienen, maar die betendig toonen, den Heere, hun geweten, en runnen pligt te dienen. Och ! waren er veelen alzoo! en wierden die veel gezocht! Zou dit land en kerk niet ten zegen zijn'? % Leeren wij hier, ten vierden, en wel van een' Heiden: „ dat het onze pligt , is , de loflijke hoedaanigheden en prijswaar„ dige deugden van anderen , wanneer die , zonder genoegzaame reden in verdenking " worden gebragt , betaamelijk te verdeedi„ gen". — Dit deed Achis, ten aanzien van £>avid. — Schoon de Vorsten , voorzichtiger dan Achis, op het beleid van zaaken dachten, en fchoon Achis prijslijk deed , in zich naar hunnen raad te gedraagen; deed hij echter wel,  iSamuelsXXVIII. vs. 1,2;XXIX.vs.i-ir. 337 wel, Davids lofrijke hoedaanigheden te ver. melden, deszelfs gedrag als deugdzaam te Ver; deedigen , en zijne achting voor hem , openI lijk te verklaaren. Het is zekerlijk een bewijs Van een boos hart, en van een' laagen en verachtelijken geest, wanneer men — of uit onbchoorebjkè partijzugt — of uit drift, om of waare of vermeende beieedigingen te wreeken — of uit wangunst, wegens eenig voordcel of bevoor-» dering, welken een ander verkrijgt, of té wachten heeft; perfoonen, behandelingen, èfi zaaken in een nadeelig licht poogt te Hellen, woorden en daaden looslijk te verdraaien, door moedwillige leugen ten voorwerp van haat — door vuilen laster ten voorwerp van verachting en verfoeijing, te maaken. Zij die dit doen, zijn gewis een flegt — het flegtfte foort van menfehen. Hoe fnood moeten dë oogmerken zijn , welken men door zulke Vloekwaardige middelen poogt te bereiken! — Zullen de Vorsten der Filistijnen niet tett eenigen dage tegen zulke onchristelijke Christenen opftaan , en hen veroordeelen ? Die : Vorsten beliegen noch belasteren David; fchoon hij hen in den weg was. Om hem uit hun leger te doen Vertrekken , verdichten zij . geen laster, fmaadep zijn' perfoon niet, noch bezwalken zijne eer ; maar gronden de reden van hunne bekommering , op het belang dat zoo groot een man bij zijn vaderland had , en UI. Deel. ¥ de  338 XXIX. LÉERREDÊ. "de verzoeking , in welke hij bij den ftrijd ftond te koomen , om zijn vaderland , ten "koste van de Filistijnen, dienst te doen. Laat ons van .eenen Hcidcnfchcn Achis leeren , het lofwaardige in onzen naasten te achten, cn daar het voegt, te belijden, en "zijne deugden en deugdlijke gedraagingen , tegen verdenkingen , waar men kan , te verdee- "digen. Dit toch cischt de billijkheid. Wat "zouden wij begeeren dat men omtrent ons deed ? En zegt ons eigen geweten niet: Dus bchoore ik omtrent anderen te doen ? Vot- 'dcit het Evangelij , 't welk wij belijden, dit niet van ons ? Kan , zonder de beoefening van deezen pligt, de faamcnleeving in de maatchappij , wel veilig cn nuttig weezen ? Kan Gods Kerk wel gebouwd, de waarheid voord\ geplant , godzaligheid cn vrede bevoorderd worden , wanneer het werk , cn dc werktui' gen daar toe dienende , der leugen en lastcr' zugt worden ter prooi gclaatcn, en de waarheid zoozeer ftruikek op de ftraaten', dat ; niemand , haar ten goede , in het gerichte ' trceden durft ? - - £ dal H. Leeren wij hier, ten vijfden: bet "een „ Daar de voortreffclijkftc menfehen voor )oorrt'elti „ misvattingen bloot liggen, is het een voornhvat- ■ „ recht , wanneer zij in dezclven verkeeren, tin&en ge- > ^ van orujclTecht te worden ; ert het bcfcbZwd „ taamt hen , aan die onderrechtingen een „ bil-  iSamuel'sXXVIII. vs. t52; XXIX. vs. i-ii. ,339 „ billijk gehoor te geeven". — Achis wil Da-vid en zijn volk met zich in het leger heb:ben. Dit was , ftiat- en krijgskundig befchouwd, zeker te veel gewaagd, en dus niet .raadzaam. De Vorsten , doorzichtiger in dit ftuk, verzetten er zich tegen; niet om 's Konings rang en regeering te ondermijnen, maar -om die, en het leger, en daar door den ftaat, te beveiligen. En Achis , hoe ongaarne, fchikt zich naar hunne begeerte, en zendt David wech. '.cfl3fb. - i.i sgkhlisfvgnü v.vjdj 33 Tcotija Groote, voornaame mannen, hoe kundig ook en welmeenend, kunnen in misvattingen . vallen. Dit is menschlijk. Ambt en ftaat, maaken door zichzelven niemand wijs en doorzichtig.- Der grootften kennis blijft altijd bepaald , hun doorzicht is vaak beneveld , hun , oordeel faalbaar. Is dit in menfehen misdaadig ; dan zijn alle menfehen hier misdaadig. En gebeurde het nimmer, dat zij, die hunnen naasten hier meest befchuldigden , zeiven meest te beichuldigen waren ? Men kan een eerlijk, een deugdzaam en godvruchtig mensch zijn, en in misvatting verkeeren. Rechte kennis van deeze waarheid, zal den waaren - wijzen behoeden voor zelfs verheffing., en hem bewaaren voor het zoo gevaarlijk fteunen op eigen verftand. Rechte kennis van ^ zichzelven, zal gemaatigdheid inboezemen jei gens onzen medemensch, wanneer wij meenen , dat hij, in welke zaaken ook, dwaalt. ¥2 De te warien; en een pligt, naar goe4en raad zicb te gedraagen.  349 XXIX. LEERREDE. De waare Christen gedenkt hier aan 's Heilands woord, door de ondervinding den opmerkenden mccnigmaal kennelijk bevestigd : Met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden; en met welke maate gij meet , zal U : weder gemoeten worden (t). Dan, wanneer wij in misvatting verkeeren, is het een voorrecht, daar van onderrecht te worden. Dit gebeurde Achis; en het is betaamelijk, met deezen Koning, daar aan gehoor te geeven. Ongelukkige menfehen, ■ die , meertende dat de wijsheid met hen fterven zal, niet konnen dulden , dat men zaa- ■ ken , en derzelver beleid , anders begrijpe , dan zij ; die, van hen te durven verfchillen, vermeetelheid — hen tegentefpreeken , onbe- • fchaamdheid noemen , en hen , die dit doen, voor verwaande zotten houden ! ik herzegge, ongelukkige menfehen ! God haat en wederftaat zulke hoovaardigen; en die wijs van hart is, verfoeit hunne dwaasheid. Duizendmaalen zag men zulke verwaande wijshoofden de beste zaaken verwarren en bederven, huis, land, en kerk tot nadeel, en eindelijk hun zeiven tot fchande en verderf. — Die wijs is , hoort naar raad , volgends het zeggen van den wijzen Koning (u). — Intusfchen gedenke men, dat het wat anders is, naar raad, verichillen- den (t) Mattbem VII: 3. O) Sprtukett XII: *5-  i SamuelsXXVIII. vs. i, 2; XXIX. vs. i-ii. 341 den raad, te hooren — en wat anders, blindhng dien te volgen. Alle raad is geen wijze, geen goede raad ; en verlchillende raad , is dikwijls oorzaak van verlegenheid , en een bron van verwarring. — Hoe noodig, onder godvruchtig wantrouwen aan zichzelven en medemenfchen , den Heere te fmeeken , om eenen goeden zin en weetenfchap — om wijze raadgeevers, en wijzen raad — om voorzichtigheid , in het kiezen en volgen; met en onder eene heerfchende gezindheid , om in alles den Heere welbehaagelijk te wandelen! J, Leeren wij hier, ten zesden : „ In „ tijden van verzoekingen, heeft men te waa-, „ ken tegen roekloosheid, en tegen onoprecht-„ heid". —• David ftond hier voor beide bloot. [ Achis zegt: Gij zult zekerlijk weeten, dat gij i met mij in 't leger zult uittrekken, gij en uwe' mannen. Wat antwoordt David ? zegt hij:, Verg mij dit niet; want dit mag , dit kan,' dit zal ik nimmer doen ? Een heethoofd zou' zeggen : Dit is mannentaal, en wel gezegd! maar de bedachtzaame van hart zou zeggen; Dit zou taal zijn , waar door David , buiten noodzaak , zich en zijne manfehap in een onvermijdelijk verderf zou geftort hebben, rfAntwoordt hij : Heer Koning , welk eene eer gebeurt mij! van harte zijn wij, ik en mijn volk, ten uwen dienste, hoogst verblijd over de gelegenheid , ons gegeeven, om ons op uwe en onze vijanden te wreeken ? Dit ware Y 3 ori- ïn dat tij, in terzoe- 'ingen, waaken neeten 'egen ■ocklooz- teid, en **P- eebt- )eid.  34» XXIX. LEERREDE. onoprechtheid geweest, en fnoode geveinsdheid. David antwoordt met die voorzichtigheid , dat hij, aan den eenen kant, 's Konings gramfchap ontwijkt — en aan den anderen kant, den weg openhoudt, om zich, naar gelegenheid van zaaken , nader te bcraaden. Sterke taal, en beflisfchende uitfpraaken, tuiten noodzaak? gedaan, zijn een vrucht, niet van eenen bedaarden geest , maar van hcete drift ; zij hebben den fchijn van grooten moed, maar zijn indedaad bewijzen van kleen beleid ; cn in ftede van wat goeds te bevoorderen , berokkenen zij haat , brengen den fpreeker in ongelegenheid , en bederven meenige goede zaak. Och ! dat wij leerden , bedachtzaam te zijn van hart cn lippen ! men zou dan meenigmaal geen reden hebben , om achter na tc zeggen : Hadde ik wat befcheidener , wat voorzichtiger gefprooken! Nog haatelijker en fchadelijker , is onoprechtheid en geveinsdheid. Eene zonde, welke in nadruk uit den duivel is , het vertrouwen wechncemt , den naasten fchendig bedriegt; en waar door men beoogt, het doemwaardigst eigenbelang , ten koste van anderen , op verfoeilijke wijze te bejaagen. Men mag dus , voor eenen tijd , anderen misleidende , eenig voordeel behaalen , en zijne oogmerken bereiken; maar bij God is zulk een mensch, en zy.lk een 'handel, vervloekt, En bij menfehen,"  i Samuels XXVIII. vs. 1,2; XXIX: vs. 1-11. 343 fchen, wanneer zijn bedrog ontdekt wordt, is hij een voorwerp van afgrijzen. — De beide uiterften , hier te vermijden , verdienen al onze oplettendheid, in den burgerftaat, maar voornaamiijk in den Godsdienst. Hier zijn wij verpligt, altoos bereid te weezen tot verantwoording, van de hoope — op genade en zaligheid — die in ons is , en van de gronn den op.welke die fteunt, aan een iegelijk, die op behoorelijke wijze rekenfchap van ons eischt. Dan ook deeze verantwoording moet de Christen doen , met vrijmoedigheid , ja, maar welke bezield is, aan den eenen kant« met zachtmoedigheid , gefchikt om harten te winnen — en aan den anderen kant, met heilige vreeze (v) , om niet uit me n fchen vrees, ' der heilige waarheid te kort te doen. De j Godsdienst van het Evangelij, is met onze i drift en roekloosheid niet gediend , en doemt de huichelaarij ; hij wil, dat wij de waarheid betrachten in de liefde , en zien, hoe bes6 voorzichtiglijk te wandelen. f. Leeren wij hier, ten zevenden: ,, Wanneer Gods kinders , door eigen onbe- dachtzaamheid, zich in verwarring en oni, gelegenheid hebben gebragt, wil God hen ,, meenigwerf, met vaderlijke zorge , buiten „ hunne verwachting, uit dezelve redden". — Wij hebben gezien , hoe David zich, door on- (v) 1 Pttrus III: 15. Y4 Ah ook, dut God zijne kinderen dikwijls redt uit ongelegenbeden, in welken zij zich-  344 XXIX. LEERREDE. zeiven gebragt bfbben. ongeloof en onbedachtzaamheid , naar der Filistijnen land begaf. Hier zien wij, in welk een bezwaar, in welk eene benaauwende' ongelegenheid , hij zich daar door gebragt had; maar tevens, hoe Gods vaderlijke zorge hem, boven alle verwachting , door middel van de Vorsten der Filistijnen , gered en verlost heeft. Hoe meenigemaalen, godvruchtigen, maaktet gij u meer of min aan Davids zonde fchub dig ! Gij hebt in haast gezegd en gedaan, het geen gij hadt moeten zwijgen en laaten ; gij hebt u met menfehen en zaaken ingewikkeld, van welken gij u hadt moeten onthouden; gij waart in beklemmende vrees en angstige ver^ legenheid , en hebt, om u te redden, zonder den Heere , uitkoomst gezocht in middelen, die zorgelijk waren ; gij zijt in verpligting aan , of immers onder den invloed gekoomen van zulkcn, die uw gemoed benaauwen, uwe vrijheid belemmeren , en u in verzoekingen brengen , uit welken gij u niet weet te redden. Gij hebt, uit voorbaarigheid , zaaken, bii welken de waarheid , de godzaligheid , en de eer van den Heere Jcfus , belang hadden, ongelukkig bedorven en benadeeld. Uw hart veroordeelde u ; vreeze voor droevige uit. koomsten, benaauwde u. Hulp hadt gij niet; raad wist gij niet. Verlegen riept gij uit: Heer ! wij weeten niet wat wij doen zullen! Reden , zeker , hebt gij, om befchaamd te zijn  iSamuêlsXXVIII.vs.i,2;XXIX.vs. i-ii. 34^ zijn over uwe dwaasheid ; om u voor den Heere te vernederen, en ootmoedig u te onderwerpen aan de bittere gevolgen uwer verkeerdheid. Maar waakt, in zulk eenen toeftand, tegen moedloosheid , tegen hoopeloosheid. Br) den Heere zijn veele verlosilngen. Wanneer gij in het midden der benaauwdheden wandelt, kan de Heer u ruimte maaken; en zulks door hand, hulp, en beleid, van zulkcn, die u zoo nijdig , zoo vijandig zijn , als de Filistijnfche Vorsten David waren. Immers, het ontbreekt Gode niet aan middelen , om , als een ontfermend Vader , het werk dat zijne kinders bedorven hebben , genadiglijk te recht te brengen. En wat Hij doen kan , dat wil Hij ook doen, wanneer gij met ootmoedige fchuldbelijdenis tot Hem koomt, tot zijne genade de toevlugt neemt; met lust en gezindheid, om, uwe wegen bedenkende, uwe voeten te keeren tot zijne getuigenisfen. — Alleenlijk, wacht zulks niet bepaaldlijk op dien tijd, welken gij verkiest, noch door zulke middelen, als gij uitdenkt, noch op die wijze, Avelke gij meent de gefchiktfte te zijn. God kan Davids vijanden, buiten hun oogmerk , Davids verlosfers maaken. En hoe meenigcmaalen hebben godvruchtigen zulks , ten aanzien van hunne perfoonen , van hunne huisgezinnen, van hunne zaaken , en van Vaderland en Kerk , ondervonden! Y 5 n. Laat  34<5 XXIX. LEERREDE. Eindelijk, boe gelukkig Gods volk is. In de Zuider Kerk, den 5 van Bloeimaand, ijïi. XXX. n. Laat mij, eindelijk, nog zegden: „ Gij, die onderdaanen van Koning Jefus zijt, y, dient, in den geestlijken ftrijd, beter'Heer, ,, dan David hier diende". — Verdenking * misduiding, verachting, kunt gij van menfehen ondergaan ; van menfehen , ook van begunstigers , kunt gij verwijderd worden. Nimmer, echter, zullen uwe vijanden het daar toe brengen , dat Jefus u van zich verwijderen, of wechzenden zal. -— Volgt Hem ,daar Hij u roept; en blijft, in dagen van afval, met een voornemen des harten bij Hem. — Volgt gij Hem hier , in ftrijd • haast volgt gij Hem , in zeegepraalende heerlijkheid! Amen.  i Samuels XXX. vs. i—20. 34*- XXX. LEERREDE. 1 Samuels XXX. vs. 1—20. i. 't Gefchiedde nu als David ende fijne mantien des derden daegs te Ziklag quamen: dat de" Amalekiten in 't zuyden ende te Ziklag ingevallen, waren , ende Ziklag gefiagen , ende defelve met Vyere verbrandt hadden. ■ 2. Ende datfe de wijven die daer in waren, gevanckelick wechgevoert hadden , [doch] fy en hadden niemant dootgefiagen , van den kleynften tot den grootften: maer fy haddenfe wechgevoert , ende waren hares weegs gegaen-. 3. Ende David ende fijne mannen quamen aen de ftadt, ende fiet, fy was met vyere verbrandt-., ende hare wijven , ende hare fonen , ende hare. dochteren, waren gevanckelick wechgevoert. 4. Doe hief David ende het volck dat by hem was, hare ftemme op, ende weenden, tot dat 'et geen kracht [meer] in hen en was om te weenen* 5. Davids beyde wijven waren oock gevancke* lick wechgevoert, Ahinoam de Jizreëlitifche, ende Abigdil de huysvrouwe Nabals des Carmelittrs. 6. Ende David wert feer bange , want het volck fprack van hem te fteenigen , want de zielen des gantfehen volcks waren verbittert , een yegelick over fijne fonen , ende over fijne dochte* ren:  348 XXX. LEERREDE. ren: doch David fterckte fich in den HEERE fijnen Godt. 7. Ende David feyde tot den Priester Abjathar, den fone Achimelechs, Brengt my doch den Ephod hier; ende Abjathar bracht den Ephod tot David. 8. Doe vraegde David den HE ERE, feggende , Sal ick defe bende achter na jagen ? fal ickfe achterhalen? ende Hy feyde hem, Jacgt na, want gy fult gewisfelick achterhalen, ende gy fult gewisfelick verlosfen. 9. David dan gingh henen, hy , ende de fes hondert mannen die by hem waren , ende als fy quamen aen de beke Befor, fo bleven de overige fiaen. 10. Ende David vervolgdefe, hy, ende die vier hondert mannen : ende twee hondert mannen hieven fiaen, die foo moede waren , datfe over de ieke Befor niet en konden gaen. 11. Ende fy vonden eenen Egyptifchen man op het velt, ende fy brachten hem tot David : ende fy gaven hem broot, ende hy at , ende fy gaven hem water te drincken. 12. Sy gaven hem oock een fluck van eenen klomp vijgen, ende twee ftucken rofijnen, ende hy at; ende fijn geest quam weder in hem: want hyen hadde [in] drie dagen, ende drie nachten geen broot gegeten, noch geen water gedroncken. 13. Daer na feyde David tot hem, Wiens zijt gy ? ende van waer zijt gy ? doe feyde de Egyptifche jonge , lek ben eënes Amalekitifchen mans knecht, ende mijn heere heeft my verlaten, om dat ik [voor} drie dagen kranck geworden ben. 14. Wy  i Samuels XXX. vs. r—20. 34$ 14. Wy waren ingevallen tegen 't zuyden van de Cherethiten , ende op het gene dat van Juda is, ende tegen 't zuyden van Caleb: ende wy hebben Ziklag met den vyere verbrandt. 15. Doe feyde David tot hem, Soudt gy my wel henen afleyden tot defe bende? hy dan feyde> Sweert my by Godt, Dat gy my niet en fult dooden , ende dat gy my niet en fult overleveren in de hant mijnes heeren l fo fal ick u tot defe bende afleyden. 16. Ende hy leydde hem af, ende fiet, fy lagen verftroyt over de gantfche aerde, etende, ende drinckende, ende dansfende, om al den grooten, buyt, dien fj genomen hadden uyt het lant der Philistijnen , ende uyt het lant van Juda. 17. Ende David fioeghfe van de fchemeringe tot aen den avont van haerlieder anderen dagh, ende daer en ontquam niet een man van hen, behalven vier hondert jonge mannen, die op kemelen reden, ende vloden. 18. Alfo reddede David al wat de Amalekiten genomen hadden : oock reddede David fijne twee wijven. 19. Ende onder hen en wiert niet gemist van den kleynfien tot aen den grootften, ende tot aen de fonen ende dochteren ; ende van den buyt. oock tot alles wat fy hen genomen hadden : David bracht het altemael weder. 20. David nam oock alle de fchapen , ende de runderen : fy drevenfe voor dat felve vee henen , ende feyden , Dit is Davids buyt. Db  35© XXX. LEERREDE. De weg des HEEREN, zegt Salomo, is voor de oprechten Jlerkte , maar voor de werkers der ongerechtigheid, verftooringe (a). — Verftaat men hier , door 's Heeren weg, 's Heeren openbaaring en onderwijs , in zijn Woord aan menfchén gegeeven, ten regel van geloof en wandel ; dan begrijpt men ligtlijk, dat deeze den oprechten , den waaren godvruchtigen, in zijn werk, in zijne beproevingen , en in gevaar van moedloosheid en be'zwijking, tot Jlerkte — tot bevestiging in zijn gelóóf, tot bemoediging in neêrgeboogcnheid, tot troost in droefheid, en dus tot onderfteuning, tot beveiliging, en fterkte is. — Ook valt dan niet moeilijk te begrijpen, dat, cn hoe, deeze weg des Heeren voor de werkers der ongerechtigheid verftooring is ; daar de overtreeders , in 's Heeren wegen die recht zijn, door eigen fchuld rampzalig'vallen (b). — Verftaat men door 'sHeeren weg, des-Heeren beftclling , beftuur , doen , en handelwijze ; ook dan is 's Heeren weg den oprechten tot fterkte. Want fchoon zij in beproevingen , in gevaaren, in nooden koomen; zij, van hunnen kant, vinden bij den Heere toevlugt, en onder de fchaduuw zijner vleugelen eene veilige (a) Spreuken X: 29. O) Hofta XIF: 10.  i Samuels XXX. vs. 1—20. 351 1'ige fchuilplaats ; weetende , dat Hij, door wijzen raad , door magtig beftuur , door ontfermende' goedheid , hen onderfteunen en in Veiligheid ftellen , en op zijnen tijd verlosfen kan, en naar zijne wijsheid hen verlosfen zal. " D u s is ook te verftaan , dat, en hoe , Js Heeren weg den werkers der ongerechtigheid verftooring is. Het kan zijn, dat werkers van ongerechtigheid hunne ontwerpen met veel overleg - beraamen , met fchrander beleid 'voordzetten, en door o vermag t gelukkig fchij"nen uittevoeren. Het kan zijn , dat zij daar door, in hun werk der ongerechtigheid, in "hunne eigen oogen eene onoverwinnelijke fterkte zijn ,. en geducht zelfs in het oog van den oprechten; nogthans is al hun werk, omdat het ongerechtigheid is, uit zijn' eigen aart los, bouwvallig, cn op den duur niet beftand —-vooral, omdat 's Heeren weg , 's Heeren •regeering cn beftuur , ten eenigen tijd al dat werk der ongerechtigheid ondermijnen, om"keeren , verwoesten , cn verftooren zal. ' Eene waarheid, in Gods Woord alom geleerd , en door de ondervinding der eeuwen bevestigd. De tijd duldt niet, door een aantal voorbeelden dit te ftaaven. De'ftoffe, nu te behandelen , za! er een fpreekend bewijs "van opleveren. Wij zien den vroomen David, in bangen nood, in den Heere zijné fterkte vinden en magtigen Verlosfer ; tevens zien  ffif zier, kier ie Ama hkijten 352 XXX. LEERREDE. zien wij woeste werkers van fnoode ongerechtigheid , ten midden hunner zorgeloosheid, door 's Heeren beleid ten eenemaale verftoord. ■— Thands moeten wij overweegen : — de uiterfte ongelegenheid , in welke David zich, bij zijne wederkoomst te Ziklag , bevond; — den weg, welken hij in die ongelegenheid infloeg; — en eindelijk, de gelukkige onderneeming, welke David, naar 'sHeeren bevel, ter redding van de zijnen, en hcrftel zijner zaaken , te werk ftelde. — In dit alles zal ons blijken , dat 's Heeren weg den oprechten tot fterkte' is, maar voor de werkers der ongerechtigheid verftooring ; ons tot niet weinig onderwijs, wezenlijk nut, en heilzaam beftuur. A. Vestigen wij onze aandacht, i*. Voor eerst, op de uiterfte ongelegenheid , in welke David zich , bij zijne wederkoomst te Ziklag , bevond. — David en zijne mannen waren — zoo als wij in onze voorige Leerrede gezien hebben — met Koning Achis , uit het land der Filistijnen , naar Afek , in Israëls land , getrokken , en hadden dus Ziklag , en hunne huisgezinnen en bezittingen in die ftad , verlaaten. Deeze zijne afweezendheid , werd door de Amalekijten —een volk waar van voorheen gefprooken is, en dat ten zuiden woonde — waargenoomen. Dit volk, oorlog- en roofzugtig van aart, was , niet lang geleeden , door David dapper ge-  r Samuels^XXX. vs. i—20. 353 geflaagen en geplunderd. — Dit volk , door God verbannen , werd door Saul geflaagen , doch maar gedeeltelijk; zijnde het overblijffel, met de geenen die voor Saul gevlugt, en naderhand wedergekeerd waren, vermoogcnd genoeg , om hunne nabuuren te overvallen en te berooven. Thands zien wij , dat zc in Davids afweezendheid, eenen inval doen in het zuiderdeel van Kanaan, en dus ook.in de ftad Ziklag, in dat gedeelte gelegen. Hoe hebben zij het hier gemaakt? — Zij hebben Ziklag geflaagen. Dit zegt niet, dat zij de inwooners door de fcherpte des zwaards hebben omgebragt ; want Davids manfehap was met hem afweezend , en ftraks zullen wij hooren, dat vrouwen en kinderen gevangelijk waren wechgevoerd. Het zegt alleenlijk , dat zij Ziklag gewelddaadig vermeesterd , en den tegenftand van de weinige mannen die er in waren , door den fchrik en de magt hunner wapenen, ligtlijk overwonnen hadden. — Dè ftad bemagtigd hebbende , ftaken zij die in brand, op dat ze niet langer tot eene woon- en fchuilplaats voor David zoude ftrekken. — God , intus fchen , die dit woeden gedoogde , beteugelde in zooverre hunne driften , dat zij niemand , van den kleinften tot den grootften , doodfloegen , maar zij voerden de wijven en kinderen gevangelijk wech, en roofden, gelijk uit het volgende (c) blijkt , de' goederen. Cc) Vs. 19. S III. Deel. Z ?/'»!?« tl!' val :ioen in bet zuiden van Kanaan , en Ziklag verbranden, tn de vrouwen tn kinderen wechvoeren.  354 XXX. LEERREDE. ren> __ Treurig geval, voor David en zijne manfehap! deerlijk lot, voor deeze ftad! Gelige omftandighcid , voor deeze vrouwen en kinderen! —' Laat ons een' oogenblik bij deeze droevige gebeurdnis ftilftaan. David had voorheen de Amalekijten aangevallen en beroofd; thands laat God toe, dat dit zelfde volk , de ftad van zijn verblijf verwoest, en zijne bezittingen rooft. Zoo wordt de ftof van zijne blijdfehap verwisfeld , met ftof tot treuren. — David oefent thands bij Achis de fijnfte ftaatkunde , en is niet weinig verheugd, dat hij door middel van de Vorsten der Filistijnen, uit benaauwende ongelegenheid wordt gered; maar hoe weinig vermoedde hij, dat God , die hem hier verloste , elders zijne . zaaken in zulk eene verwarring liet brengen, dat er , naar den mensch, geene redding te voorzien of te hoopen was ! Zoo leert God zijne kinderen, dat in de weereklfche zaaken eene beftendige onbeftendigheid is — dat menschlijke wijsheid eng beperkt is , en haare voorzorg vaak weinig kan verzorgen. Zeker zien wij hier, dat — zoo men, tegenwoordig zijnde, nog iets kan dóen — het afweezende buiten ons bereik is. — In dit alles regeert de. Heer ; en zijne regeering zal bij de uitkoomst ■ blijken , Hem heerlijk , en zijnen volke zalig ; te zijn. - j David,,  i Samuels XXX. vs. i—2e. 355 David, inmiddels, koomt, op den derden dag nadat hij uit het leger der Filistijnen vertrokken was , aan het ongelukkig Ziklag. 3— Wanneer wij ons de omftandigheden vertegenwoordigen , in welken David zich bevond , kunnen wij ligtlijk nagaan , met welk eene blijdfehap hij en zijne mannen naar Ziklag aftrokken; hoe vuurig elk verlangde naar de zijnen -; en welk een ftreelend genoegen zij zich voorltelden, in de aanftaande ontmoeting van vrouwen en kinderen. Maar wat gebeurt ? Zij koomen in de landffreek van Ziklag — zij zien voor uit — maar zien Ziklag nie t ! — Zij koomen nader — en , zie ! — Ziklag is — met yuw verbrand! — en, dat allen ramp te boven gaat ! — hunne vrouwen , zoonen , cn dochteren vinden zij niet! — Wat was van deezen geworden ? Zij waren gevangelijk , in flaavernije wechgevoerd. Verfchrikkelijke toeftand ! Dus warén zij niet alleen goed , maar ook bloed — niet flegts iets , maar alles kwijt! — hunne dierbaarfte panden kwijt! — Dit trof te geweldiger, omdat men niet wist, en niemand hun zeggen kon , wat van dczelven geworden was ! — misfchien waren zij elders wreedlijk vermoord l -— zoo niet , dan welligt ter flaavernije gedoemd ! —• moogelijk reeds verre wechgefleept , om aan vreemde en woeste volken verkocht te worden ! — Het zelfde lot, dat den gemecnen trof, trof ook David — zijne beide wijven'ook waren wechgevoerd; 'Ahinoam de JizZ 2 re'èh David aldaar koe-mende, en dit dus bevindende.  beft met zijn -volk een bitter gefchi ei of. ]56 XXX. LEERREDE. ■r'eëïitfifche , en Abigdil , de huisvrouw wijleer van Nabal den Karmelijter, die , in het bezit yan groote goederen, gewend was naar beur vermogen te leeven — deeze beide vinden zich nu gevangenen! arme flaavinnen van barbaarfche en wreede roovers! — Deerlijke toeftand ! Is het vreemd, dat David , en al het volk dat bij hem was, hunne ftem opheffen, luidkeels hunnen jammer uitgillen , en een' vloed van traanen plengen ? — Men zag menfehen, die op het onverwacht gezicht of befef van eenigen zwaaren ramp, die hen trof, met Jobs vrienden fpraakloos , verftomd , cn als verftcend, blecven ftaan (d). Meest echter zag men , en dat gelukkiger is , dat de zulken, fterk beweegd , hunne frnert weemoedig uitfchreiden. Dit deed ook David , met zijne manfehap. Vreemd gezicht , voorwaar , en harttreffend ! zoo talrijk eene bende krijgslieden , te faamen mannen als leeuwen, en held David vooral , de wapenen te zien befproeicn met een' vloed van traanen, cn hen het krijgsgefchrei te hooren verwisfelen met een treurig jammergefchrei! — Dan men gedenke, deeze helden waren menfehen ; mannen die hunne vrouwen , vaders die hunne kinderen tederlijk beminden — is 't wonder , dat hun het hart brak ? dat zij weenden ? — Ziet, W. H.3 (d) Job II: 13.  i Samuels XXX. vs. 1—20. 357 W. H., welk eene wisfeling van ftaat en zaaken ! Dat niemand, in voorfpoed, zich verblijde tot opfpringens toe. Hoe haast kan het -blij gejuich in bittere rouwklagten veranderd worden ! Dan allerbekommerlijkst was de toeftand van onzen David. Bij al de droefheid over zoo fmertlijk een verlies , werd het hem zeer bang gemaakt, en hij in den tgrootften angst gebragt — door zijn eigen volk! hij vernam, ■ dat men onder eikanderen fprak , van kern te Jleenigen. — Is 't moogelijk ! Hoe koomt het volk tot zulk eene vervoering ? Wat is de reden van zulk een verfchijnfel ? Want, zegt het gefchiedverhaal , de zielen des ganfehen volks waren verbitterd. Waar over ? Een iegelijk over zijne zoonen, en over zijne dochteren. — Dat zij bedroefd waren, is natuurlijk ; ■maar wat reden , om verbitterd te zijn ? wat reden , om tegen David verbitterd te zijn ? wat reden , om zoo verbitterd tegen hem te zijn, dat zij fpraken van hem te fteenigen? dat zij hunnen ramp op hunnen David wilden wreeken ? , Het fchijnt, dat zij dachten, dat deeze ramp een gevolg was van verkeerd beftuur I van zaaken , door David gehouden. Waarfchijnelijk dachten zij , dat David te Ziklag had moeten blijven , en niet met Achis had ■■ behooren optetrekken ; immers , dat hij een Z 3 ge- Hier hij werd David zeer berwgsr tigdy daar zijn volk dreigt, hem te (leenigen ; zeer tegen David verhitter d ziji.de.  Decb tegen reden 35$ XXX. LEERREDE. genoegzaam getal manfehap aldaar had moeten laaten, om bij onverhoopten aanval, de ftad, en vrouwen en kinderen, te kunnen verdeedigen. Het fchijnt, dat zij de een tot den anderen hebben gezegd : „ Om Koning Achis „ te believen, en gunst bij dien Vorst te be„ jaagen , heeft David Ziklag, en daar mede „ onze vrouwen , kinderen , en bezittingen, „ ter prooi gelaaten ; aan hem en zijn beleid „ alleen , hebben wij deezen droeven ramp „ te wijten". Zulke gedachten en gefprekken , ontftaken de driften , en deezen heftig Wordende , kwam men tot zoo woest eene vervoering, dat men fprak van David te fleenigen , en daar door het geleeden leed op hem te wreeken. Maar heeft des volks ongenoegen over 'Davids beleid, ook wezenlijken grond? — Om hier over te kunnen oordeelen , moet men niet alleen weeten , wat David gedaan heeft, maar ook de wijze, hoe, en de reden waarom , van zijn doen. De vraag is , heeft David zich vrijwillig, met al zijn volk , aan Achis aangebooden ? of heeft Achis , onder wiens bevel hij ftönd , hem en zijn volk verpligt ? Het laatfte , weetcn wij , is gebeurd. Gij zult zekerlijk weeten , zeide Achis, dat gij met mij in 't leger zult uittrekken, gij en uwe mannen (e). Kon David dit weigeren ? Moet men £0 I Samuels XXVUh U  i Samuels XXX. vs. i—20. 359 men van Davids bekende voorzichtigheid en fchrander beleid niet vermoeden , dat hij in deeze zaak alles voorzien en gedaan zal hebben , wat hij konde ? Behoorde dit volk niet te begrijpen, dat David bij zijne vrouwen, bezittingen, en bij de ftad Ziklag, althans geen minder belang hadde dan zij ; en dat hij daar door, meer dan iemand , te beklaageu was? — Dan wat zullen wij zeggen? Driften luisteren naar geen redenen. Worden die aangeftookt , dan wordt het voorwerp van achting en liefde , het voorwerp van gramfebap en woede. Men fprak van David te fteenigen! David, leczen wij , werd zeer bange. Geen wonder ! hij deelde niet alleen met al zijne manfehap in den gemeenen ramp ; maar hem trof de zwaarfte flag. — Nu ftond hem te overleggen, niet alleen wat, en hoe, tegen den vijand te doen; maar ook, hoe zich tegen zijne vrienden en befchermers te beveiligen. ■— En wat raad daar toe ? Weêrfland te bieden , kon hij niet. v Vlugten mogt hij niet. Ziedende drift te willen bedaaren, was de weg om die feller te doen ontvlammen. Zich voor zijne mannen te vernederen , was zichzelven bederven , en onnut maaken. Wrat dan ? David is buiten raad! Geeft David dan alles hoopeloos op? roept hij uit: O God! het is met mij gedaan! Voor zulk een uiterfte lag hij bloot. ■— Z 4 Kwam Dit maakt hem angstig. Doch hif Ver kt zich in den Heere zijten God.  36*o XXX. LEERREDE. Kwam hij er toe ? Neen ; doch David fierktè zich in den HEERE zijnen God. Korte woorden , maar overvloeiende van zin ! Doch ■— gelijk de Hebrecuwfche voegletter hier eigenaartig wordt gegeeven — het zij zoo, dat Davids omftandigheden voor menschlijk vernuft hoopeloos waren , en zijn toeftand zoo donker als 'de nacht; doch, evenwel — David Jlerkte zich. Hoe , en waar door ? Niet door ' magt van volk en wapenen ; deezen had hij niet. Niet door list , of fchrander beleid; dit was onmoogchjk — maar , in Jehovah zijnen God. In Jehovah, den onafhangelijken en alvermoogenden waarmaaker van zijne beloften. En wel in dien jehovah, als in zijnen God, zijnen Verbondsgod, 'he hem hulp en heil had toegezegd. — En hoe fterkte hij zich in den Heere zijnen God ? Deed hij dit, door den Heere , Abjathars dienst gebruikende , te vraagen ? Ook , ja. Maar dit was niet het eerfte , noch het geen onmiddellijk door deeze bewoording wordt aangeduid. Indien David niet reeds zijn hart in den Heere gefterkt hadde, hij zou, gansch moedloos, het vraagen van den Heere , door den Hoogenpriester , wel hebben nageiaatcn ; hoopeloos zou hij gezegd hebben : Het is met mij gedaan ! — Wat deed David dan ? Hij fterkte zich in den Heere , door zich te vertegenwoordigen , en geloovig te erkennen, dat /%l-ir\/vr\ 1-tii f-l-inndc r*nrmi o-rinr nrac *7ir1i tfy rprl den , Jehovah dc almagtige was , en bleef; dat  i Samuels XXX. vs. 1—20. 361 dat fchoon hij gsene uitkoomst wist, de Alwijsheid dezelve echter wist te befchikken ; dat fchoon hij, door woorden noch daaden , het volk kon breidelen , de Heer hunne drift beteugelen kon , en hunne harten neigen als waterbecken; dat fchoon üjn gevaar ten hoogi ften toppunt was geklommen , Jehovah echter , door flegts te willen, hem in éénen oogenblik konde ontzetten , en in de ruimte ftellen. Hij fterkte zich in den Heere, door zich te herinneren de beloften, welken Hij, als de Jehovah, aan hem had gedaan; de hulp, hem voorheen beweezen, en redding, in geen' minderen nood , mcermaalen ondervonden. Geloovig, onder vertegenwoordiging van dit alles , tot den Keere opziende, werd zijn vertrouwen op 's Heeren trouw verleevendigd ; dus greep hij goeden moed — fchepte hoop ■—■ werd bedaard van geest — verbande den angst ■—- en verblijdde zich in de verwachting , dat de Heer het ook nu zou maaken, wel zou maaken. Ziet daar de kracht van het geloof! de zeegepraal van het geloof! Intusfcben begreep David , dat het zijne zaak geenszins was , ftil te zitten , en te wachten op eene onmiddellijke redding uit zijne nooden , maar dat hij verpligt was , handen aan 't werk te flaan. Dan wat te doen ? Dit wist hij niet. 3. Des vraagt hij den Heere raad; niet flegts door ernstige gebeden, maar door den Z 5 Ho°-  En vraagt door den H»itgenprtesterdenHeere. I Verlegen zijnde, 162 XXX. LEERREDE. Hoogenpriester , op hoogflaatelijke wijze. David zeide tot den Priester Abjathar, den zoon van Achimelech : Breng mij toch den Efod hier. — Over den Efod, gelijk ook over het vraagen van den Heere door denzclven , is reeds voorheen gefprooken (f). De bewoording, Breng den Efod hier , zegt niet -— elk begrijpt dit van zeiven — dat David het oognerk zou hebben gehad , om zelf dien aanteloen, en dus den Heere te vraagen; maar dat blij begeerde , dat Abjathar zich met den zeiven bekleeden, en als Hoogepricstcr den Heere vraagen zou. Een voorrecht en plegtigheid, welke in dit Godsrijk plaats had. Maar was het dan voor David zoo bedenkelijk, wat hem te doen flond ? kon zoo kundig een krijgsman dan zelf geen ontwerp maaken , en dat uitvoeren ? Zekerlijk was dit voor David zeer bedenkelijk. Hij , met zijn volk , kwamen van eene lange reize , en waren dus moede en mat ; was het dan raadzaam , optetrekken ? Ziklag vonden zij verbrand , en des geen levensmiddelen aldaar ;■ was het dan te waagen , dus optetrekken ? Wilde men den vijand achtcrhaalen, het moest ten fpoedigflen gefchieden; maar was het niet reeds te laat"? En zij jaagen al eens den vijand met allen fpoed na ; wat dan nog ? zullen zij hem aantreffen ? Gefield, dat hun ook dit (f) 1 Samuels XXIII: % 10.  i Samuels XXX. vs. 1—20. 36*3 dit gelukte; zullen zij vrouwen en kroost nog onbeleedigd vinden ? Zoo ja ; zullen zij die 'verlosfen ? En zoo het een of ander van dit alles mislukt, wat is er dan te wachten 1 Sprak het volk thands van David te fteenigen ; dan flond het bij geen dreigen te blijven ; dan was hij een man des doods! David dan vraagde , door^Abjathar , die den Efod tot hem gebragt had , den Heere: ■ Zal ik dseze roovende bende achter najaagen ? En zoo ja ; zal ik ze aantreffen, en achter haaien ? —'De Heer , die hier aan David, in zijne benaauwdheid , ten goede gedacht, zeide tot hem ~. Jaag na, want gij zult gewislijk achterhaal en. En — het welk meer was dan David uitdrukkelijk had gevraagd — de Heer verzekert hem : Gij zult gewislijk verlosfen. •— Welk eene bemoediging voor David ! Had hij zich, door geloofsvertrouwen , in den Heere gefterkt; thands ondervond hij, dat de Heer niet laat befchaamd worden , die Hem zoeken. — Ziet daar den weg, welken David in zijne ongelegenheid infloeg. }. Beschouwen wij nu de gelukkige onderneeming, welke David, naar 'sHeeren bevel ? ter redding van de zijnen, en herflel zijner zaaken, in 't werk ftelde. — David, dus gefterkt door Godlijke aanfpraak, beduidde zijn volk, dat, hoe billijk hunne droefheid ook ware, het thands met weenen alleen niet of bij de Amalekijten zou na/aagen, en achterbaaien. IVaar op de Heer hem gunf tig antwoordt, David 'rekt met iijne 600 nannen >?■  354 XXX. L E E R REDE. Doch bij de beek Befor koemende , woeste» zoo door vermoeidheid aldaar blijven. Waar heen nu* Een Egyptenaar , krank in 't veld lig gende, niet te doen was , maar hoog tijd , om met allen fpoed eene Onderneeming in 't werk te ftellen , om den vijand ijllings te vervolgen, en hem den roof te ontzetten. Fluks begeeft hij zich met zijne zeshonderd mannen op den togt, en rukt met zulk eene lhelheid voord, als of hmme voeten gevleugeld waren. Maar, ziet daar een' beproevenden ramp! Zij koomen aan eene beek, Befor geheeten; deeze vloeide uit het gebergte van Juda, zuidwaards van Ziklag , en viel bij Gaza in de Middellandfche Zee — tweehonderd mannen waren door vermoeidheid zoo afgemat, dat zij niet verder voord konden , en aan de noordzijde van die beek moesten blijven. Welk eene verzwakking voor Davids kleine leger ! Welk eene beproeving voor Davids geloof! Niettemin , hij trekt met vierhonderd man de beek dpor , en verder op weg. Maar waar heen nu? de woestijn is groot en ongebaand; en bij het inflaan van een' verkeerden weg , konden zij den vijand misgaan — en dit gebeurende , was alles verlooren ! Dan God, die beloofd had: Gij zult gewislij;achterhaalen; befchikt David eenen wegwijzer,. Zij vonden eenen Egyptifchen man , eener. knecht of flaaf van een' Amalekijtifchen man; die , wegens ziekte , onmagtig zijnde om de roovende bende te volgen , door zijnen meester was achter gelaaten , en nu magtloos in het veld lag. Men gaf deezen ongelukkigen, die  i Samuels XXX. vs. t—20. 365 die in drie dagen en drie nachten noch gegeeten noch gedronken had , brood , dat hij at, en water , om te drinken. Verder gaf men hem , nu een weinig bekoomen zijnde , een ftuk van eenen klomp vijgen , en twee Hukken rozijnen ; uit den voorraad , welken David , van Achis naar Ziklag terug trekkende, had medegenoomen. Dit voedfel gebruikende , kwam zijn geest weder in , - of tot hem, d. i. , hij kwam weder tot zichzelven, en tot het gebruik zijner vermogens. Gunstige beftelling eener zorgende Voorzienigheid, David ten goede! N u is David in de gelegenheid , om noodig' bericht te ontvangen. David vraagt hem :' Wiens zijt gij ? Een voorzichtig man , weet« gaarne met wien hij te doen heeft. Dees ongelukkige geeft daar op bericht , wie, en wiens hij was ; een Egyptifche jongen, knecht, of Haaf, van eenen Amalckijtifchen man. Ook van zijn ongelukkig lot; daar zijn heer hem verlaaten had, omdat hij , nu drie dagen geleeden, was krank geworden. Tevens geeft hij bericht, van het geen de Amalekijten hadden uitgevoerd : Wij waren , zegt hij, ingevallen tegen het zuiden van de Cherethijten; dit fchijnen , uit vergelijking met het volgende (g), en andere plaatfen (h) , Filistijnen ge- (fO Vers 16. (h) Ezecbiel XXV: 16; Zefatija //•• 5- vord-t 'oor Daid snderraagd,  i en geeft iet begeerde onderricht. $66 XXX. LEERREDE. geweest te zijn , dié aan de zuider grenzen vm Juda, nabij het erfdeel van Kaleb, woon. len. Want hij zegt verder, dat zij waren ingevallen ook tegen het geene dat van Juda is, ui tegen het zuiden van Kaleb. En , zegt hij, wij hebben Ziklag met vuur verbrand. -— Hoe droevig dit bericht mogt weezen , het was toch aangenaam zulk eene naauwkeurige onderrechting te ontvangen. - Van meerder belang echter was het voor David , juist te weeten , waar die roovende Amalekijten zich thands onthielden. Hij vraagt daarom aan deezen mensch: Zoudt gij mij wel heenen afleiden tot deeze bende ? Hij toont zich niet ongenegen ; maar , voor zijne veiligheid en leven bezorgd , eischt hij van David , dat dees hem bij God zou zweeren, dat hij hem niet zou dooden , noch overleveren in de hand van zijnen heer. ■— Het fchijnt , dat deeze mensch David en zijne mannen aanzag voor lieden , die gevangenen en flaaven van de Amalekijten wilden koopen, en die hem, als zijnde door zijne krankheid van geene waarde , ligtlijk zouden doodflaan, of, zoo zij hem al mede voerden, misfchien hem bij zijnen ouden meester , tegen een' beteren, zouden inruilen ; in welk geval hij vreesde mishandeld te zullen worden. — David onder eede beloofd hebbende, het geen dees knecht begeerde, leidt hij David af, van den weg waar op zij thands waren , naar de plaats  i Samuels XXX. vs. i—20. 367 plaats daar deeze bende zich onthield. —> Maar , zou men kunnen vraagen, hoe kon dees jongeling aanneemcn, David en zijne manfehap tot deeze ftroopende Amalekijten te brengen , daar het reeds de derde dag fchijnt te zijn, nadat zij Ziklag hadden verbrand, en van daar waren afgetrokken? het was dus immers niet moogelijk , dat deeze knecht konde weeten, waar heen die bende zich in dien tijd begeeven hadde ? Dan men herinnere zich, dat deeze Amalekijten, even gelijk nog hedendaags de Tartaaren , bij horden , nu hier dan daar, hunne tenten nederfloegen. Dees knecht wist, waar de Amalekijten, toen zij naar het zuiden van Juda optrokken, hunne legerplaats hadden , en gevolglijk , waar zij thands zich, met den geroofden buit, onthielden. — Laat ons, eer wij nu verder gaan, een' oogenblik bij deeze gebeurdnis ftilftaan. Ziet hier het zorgend beftuur der Godlijke Voorzienigheid, David ten goede. Daar hij geen' weg wist, befchikt de Heer hem-eenen wegwijzer. ■— Ziet hier, hoe God fnoode menfehen werktuigen doet zijn, van hun eigen verderf. De Amalekijt laat den magtloozen Egyptilchen knecht ombarmhartig in het veld liggen ; maar hij dacht niet, dat hij dien ellendeling aldaar liet, om een middel te zijn , dat zulk eene wreedheid naar verdienste gewrooken wierd. — Ziet ook hier, welk een eerbied voor den heiligen Eed, zelfs bij een' Heiden, bij een' geringen flaaf, plaats heeft; daar hij , op denzelven, zijn leven en vei-  3$8 XXX. LEERREDE. David, vu voordtrekkende, vindt der, vijand buiten- J'poorig zorgeloos veiligheid gerustlijk aan David durft toevertrouwen. Nu gaat David, onder het geleide van deezen gids , met zijne vierhonderd mannen op weg,- — En ziet, Hij ontdekt , en nadert de bende der Amalekijten. Hij vindt hen niet in hunne tenten, maar verflrooid, over het ganfche land daar zij thands hun verblijf hielden. Hij vond hen eetende en drinkende, en vroolijk danfende, om den buit, wetten zij uit het land der Filistijnen, en uit het land van Juda, ' genoomen en geroofd hadden. — Hier ziet men , het geen men meermaalen zag , dat voorfpoed zorgeloos — zorgeloosheid achtloos maakt , en dat die beide, onverwacht zelfs, meenig een' uit het toppunt van geluk , in eenen afgrond van verderf nederftort. Wie kan zich verbeelden , welk eene aandoening dit gezicht bij David cn zijne manfehap gaf ? Zij zagen hunne wcerlooze vrouwen en kinderen, in de raagt van woeste roovers , en ten voorwerp gefield van hunnen dartelen fpot! Wie kan zich recht vertegenwoordigen , hoe deeze vrouwen en kinders gefield waren , toen zij haare mannen , toen zij hunne verlosfers zagen opdaagen ! — Tot dus verre, maakt de Heer Davids weg, in 't midden van veel tegenfpoeds , voorfpoedig. Nu  i Samuels XXX. vs. i—20. 36$ Nu ontvonkt — ontvlamt de ijver, de wraak , de dapperheid, in den boezem duczer helden , en blaast het krijgsvuur in vollen brand ! David en zijn volk , hoe vermoeid ook en afgemat, vallen op de verfpreide Amalekijten aan, en flaan hen; en wel onvermoeid, van de fchemering, tot aan dm avond van hunlieder anderen dag. -— Daar het woord, door fchemering vertaald, zoo wel van de morgen- als van de avond fchemering gebruikt wordt, meenen fommigen , dat de zin deeze zij : Hij floeg hen , van de vroege morgenfchemering , tot aan den avond. Doch , gemerkt David, toen het nog dag was, ontdekte , dat zij zorgeloos en verflrooid aten en dronken, is het niet onwaarfchijnelijk , dat hij , den avond gevallen zijnde , een en ander gedeelte van dit zorgeloos volk hebbe omfingeld, afgefneeden, en overmeesterd; en dat hij den' volgenden morgen, het grootfle gedeelte , nu vermoeid , en misfchien flaapende , overvallen hebbe , en daar mede den ganfehen dag Zij bcezig geweest, tot den avond toe, hen zoozeer alom nazettende, dat geen man van hun ontkwam , bchalven vierhonderd , die op kemelen rijdende , de algemeene flagting ontvlooden. Maar wat willen die woorden: David floeg ze , van de fchemering , tot aan den III. Deel. A a avond en (laat hein ;  cn verfou alles; vrouwen ■ kinderen en buil. (i) onmnS F. J. Simon. Lexic. Manualt Hcbr, 370 XXX. LEERREDE. avond van hunlieder (i) anderen dag ? Sommigen brengen dit tot David en zijne manfehap; wanneer de zin is : Zij floegen ze, van de avondfehemering, tot den avond van den anderen dag na hunne aankoomst. Anderen brengen die woorden tot de Amalekijten ; en dan zou de zin zijn : — tot aan den avond van den anderen dag, na dat zij hun vreugdefeest hadden gevierd. Dan er is, die aanmerkt, dat zulk eene betrekkelijke aanwijzing van hunlieder , hier niet vleit, en meent, dat het hier den zin geeft, van den gehelen volgenden dag. • Gelukkige flag, voor David en zijne manfehap ! —• Maar wat is er nu, wat wordt er nu van vrouwen en kinderen, en van den geroofden buit ? Alzoo , leezen wij , reddede David alles , wat de Amalekijten genoomen hadden ; ook reddede David — en van welk een belang was dit voor hem ! — zijne twee wijven ; zoo dat niemand, van den kleinften tot den grootften, werd gemist, ook geen van de zoonen en dochteren , ook niets van den buit 1— met één woord , alles wat de Amalekijten genoomen hadden; David bragt het altemaal weder. Ziet  i Samuels XXX. vs. r—20. 371 Ziet daar, Davids hagchelijke onderneeming, op Godlijk bevel gedaan, met vlijt volvoerd , en met zegen , boven bidden en der,- < ken, bekroond. — Laat ons eenige oogenblik-' ken befteeden , om hier 's Heeren weg , en Davids lot, naredenken. — Wij zien David hier, van de eene beproeving in de andere geleid. Hij ontkoomt de benaauwende verzoeking , in welke Achis hem bragt; en, te Ziklag koomende, vindt hij de ftad verbrand, en alles door roovers wechgevoerd! — Overftelpt van droefheid, verneemt hij, dat zijn eigen volk, door de overmaat van fmert geheel verbijs* terd, hun leed op hem wil wreeken, en fpreekt van hem te fteenigen ! — In optogt, om den vijand te achterhaalen , weet hij den weg niet. Welk eene opeenvolging van beproevingen! — Dan wij zien hier ook zonderlinge blijken , van 's Heeren genadige voorzorg , David ten goede. De Heer bedwingt de woedende drift des volks ; en fchenkt David genade , om zich door geloofsvertrouwen in zijnen God te fterken. — Hij wekt hem op,, om den vijand natejaagen , met verzekering van gelukkigen uitflag. — Den weg niet weetende, bezorgt de Heer hem eenen leidsman. — Koomt hij nabij den vijand; de Heer befchikt, dat dit niet op den dag, maar tegen den avond voorvalt , waar door de vijand , zoo magtig in aantal, de zwakheid van Davids bende niet ontdekte. — Ook dit is optemerken , dat de Heer de zaaken zoo beftuurt, Aa 2 dat Ceheurdtis, waar n veel is 'pt< mer':en.  3} d * h c ! I % x g 4 1 i 4 j i i Zijnde dezelve hem ten groo ten zegen m XXX; LEERREDE. it David de vijanden niet achterhaalt op den ■eg naar hunne legerplaats, wanneer zij zich ï ftaat van tegenweer konden ftellcn ; maar crst op den derden dag, en wel, toen zij zoreloos verftrooid lagen. — Ook dit nog , dat )avid niet eenige dagen laater van Achis naar Ziklag terug keerde, wanneer ligtlijk reeds enige vrouwen en kinderen elders heen gewerd , en verkocht, en de goederen vertrooid, konden geweest zijn. — Zien wij der eindelijk, het is God, die de overwinning velt aan David zijnen knecht. Dc Amalekij'en waren ongelijk fterker en magtiger dan 3avid. Zij , die op kcmclen de flagting ontdooden , warén vierhonderd man ; zoo fterk lus, als Davids geheeie manfehap. Wat wa'arf cbijnelijk uitzicht op overwinning kou er ;-qch gijfl'l Dan dc Heer verjpreidt den vijmd uit een ; ontwapent die magt; geeft hen 3ver aan voiftrekte zorgeloosheid s doet David met den avond naderen; en yerfchaft hem gelegenheid , om den vijand te liaan, hem al zijnen roof te ontneemen , en vrouwen , kaderen , en goederen , ongefchonden weder in bezit te krijgen. Niet alleen dat David alles , wat hem en den zijnen ontroofd was , wederkrecg , maar de ramp dien hij gcleeden had , hoe groot ook , baarde hem geen' kleinen zegen. De Amalekijten hadden zeiven veel vee. Behalven het geen zij uit Ziklag hadden wechgevoerd,  i Samuels XXX. vs. i—20. 373 voerd, hadden zij uit andere plaatfen van Juda, en uit de aangrenzende Janden der Filistijnen , magtig veel vee en goederen geroofd. Dit alles viel nu in Davids handen, en werd, naar het recht des oorlogs , het zijne (k). — Deeze fchaapen en runderen zonderde David af, van die, welken de Amalekijten uit Ziklag geroofd, en hij weder hernoomen hadde. Zijn volk , naar Ziklag terug keerende , dreef dit, van de Amalekijten veroverd, vee, voor uit, voor hun eigen vee heenen , en riep met biijdfehap : Dit is Davids luit ! dit koomt hem , als Veldheer , toe. — Wij moeten in het volgende zien , dat hij er milde gefchenken van deed. W-elk eene groote omwendteüng van zaa-< ken , in zoo kort een' tijd ! Ziklags bezitting was der Amalekijten buit; nu is hunne bezit-J ting , de rijkdom van David en zijne manfehap. Voor zeer weinig tijds, weenden deezen , totdat geen kracht meer in hun was om te weenen ; nu juichen zij van goeder harten. Toen fprak men onder Davids volk, van hunnen Veldheer te fteenigen; nu hoort men hen uitgalmen : Dit is Davids buit ! Welk eene verandering ! Welk eene blijde verandering ! Wie is magtig, zich te verbeelden, met welk eene Ck) Conf. Grot. de J. B. £f P. L. lil. C. VI. §. VIL Aa 3 •11 /?«ƒ tOt •ilijd'cbap.  374 XXX. LEERREDE. Eenige bedenkingen worden opgelost, eene drift de man naar zijne vrouw , de ouders naar hunne kinderen , zochten ? met welk eene verrukking zij eikanderen aanfchouwd — met welk eene tederheid de een den anderen omhelsd — met welke dankzegging zij God verheerlijkt —■ en met welk een gejuich zij de terugreize volbragt zullen hebben ? Tot dus verre befchouwden wij dit gefchiedverhaal. —■ Dan eer wij hier van affcheiden, moeten wij nog met een woord iets melden, het welk op deeze gebeurdnis betrekking heeft. Uitdrukkelijk wordt hier (1) gezegd , dat David met de zeshonderd mannen die bij hem waren , en welk getal hij voorheen , in de woestijn van Paran , reeds bij zich had (m), uittrok, om de Amalekijten te achtcrhaalen , en dat tweehonderd van dczelven , bij de beeke Befor bleev^n , en hij des met het klein getal , van maar vierhonderd man, tegen de Amalekkers optrok (n). Dan in het eerfte Boek der Kronijken (o) , leezen wij, dat een aantal krijgslieden .uit Benjamin, tot David naar Ziklag kwam , toen hij nog het voorwerp van Sauls vervolgzugt was; ook , dat uit Manasfe volk tot hem overkwam , toen hij met de Filistijnen kwam om tegen (O Vers 9. Cm) Hoofd/luk XXF: 13. (n) Vers. 9, io. (o) 1 Kronijken XII: 1—7.  i Samuels XXX. vs. 1—20. 375 tegen Saul te ftrijden (p); en dat deezen met hem 'naar Ziklag trokken , en hem hielpen tegen die benden (q). Heeft David den optogt tegen de Amalekijten ondernoomen, met zeshonderd man , en heeft hij hen met maar vierhonderd man geflaagen ; waar blijft men dan met de manfehap , welke wij leezen dat bij hem was' gekoomen , toen hij te Ziklag was ? — Doch deeze bedenkingen zijn ligtlijk uit den weg te ruimen. David had, ja, toen hij in dc woestijn Paran was, zeshonderd mannen bij zich; maar het is ook waarfchijnelijk, dat in den tijd van meer dan anderhalf jaar daar na — wanneer de gebeurdnis welke wij behandelen, voorviel — deeze manfehap-, door fterven, ziekte, of verloop, verminderd zijnde, door op nieuw bijkoomend Volk weder -is voltallig gemaakt. — Het kan ook zijn, dat eenigen van die manfehap , welke met hem •van Achis naar Ziklag trok, in die verbrande -ffad zijn gebleeven , het zij wegens onpasfelijkheid, of wel, ter bewaaring van goederen en voorraad, welken zij met zich naar Ziklag gevoerd hadden; in welker plaats, David an- deren , die aangekoomen waren , met zich kan genoomen hebben. Ook is het waarfchijnelijk , dat veelen , geduurende deezen veldtogt, en het gevecht, en onmiddellijk ma de neder- fp) 1 Kronijken XII: 19. (q) 1 Kronijken XII: 20, ai. A a 4  37,er, Dat Goa \ijn volk leertaalen'oor openvolendkiuitefent.  378 XXX. LEERREDE. En dat wtj met alle onze meermaalen 'sHeeren weg, ook omtrent ziine geliefde kinderen. Overkoomt u dit, o Christen ; u gebeurt niets vreemds. Klaag niet te zeer , dat uwe ftraffing alle morgen zich vernieuwt. Geloof, dat de Heer, die alles wijslijk beftuurt, hier mede einden bedoelt, welken Hem heerlijk zijn, en u en anderen nuttig. Dus toch roept de Heer u , tot verloochening van uzelven , tot waare verootmoediging onder zijne hand, tot ovcrgifte aan zijn hoog beftuur, tot oefening van Godverheerlijkend geloof aan zijne magt en trouw ; terwijl de Heer , door het befchikken van fmertende rampen , meenigwerf den weg baant, tot hoogst verblijdende verlosfingen. Gebeurt het u, o Christen, dat gij, na het ontworstelen van groote zwaarigheden, de plaats cn omftandigheden in welken gij u rust en veiligheid beloofdet, verbrand vindt en beroofd ; zwijg Gode — maar vraag : Heer, wat wilt Gij mij door zulk een beftuur uwer Voorzienigheid leeren ? — Vervangt de eene ramp den anderen ; geloof, dat het 's Heeren goedertierenheden zijn , dat gijzelf niet vernield zijt, en dat zijne barmhartigheden geen einde hebben, — Zijn uwe rampfpocden veele ; bij den Heere zijn ook veele verlosfingen. 3. Wij zien hier , ten tweeden : „ Het „ is noodig, onder dien indruk te leeven, dat, „ wel-  i Samuels XXX. vs. 1—20. 379 „ welke verpligte zorg wij ook draagen , wij „ niet kunnen voorzien, wat den onzen en „ het onze , in ons afwezen , kan of zal we-. ,, dervaaren". — David — dit moogen wij onderftellen — heeft, eer hij uit Ziklag optrok, op die ftad, en de zaaken aldaar, zulke befchikkingen gemaakt, tot veiligheid van ftad en volk, als de tocftand zijner zaaken kon gedoogen. Dan wat gebeurt ? Wederkeerende, vindt hij, dat Ziklag verbrand, en alles in zijn afwezen geroofd is! W ij zijn verpligt, onze zaaken, zooveel moogelijk is , dagelijks zoo te behandelen, en in zulk eene orde te houden, als die volkomen bewust zijn , dat wij niet weeten , wat .ons of de onzen kan overkoomen. Vooral, wanneer wij van de onzen en onze zaaken , .voor korter of langer tijd, zullen afweezig zijn. Los en zorgeloos hier te weezen, is onzinnige dwaasheid. Zonder behoorelijke zorge van onzen kant, op 's Heeren zorg zich tc verlaaten , is den Heere te verzoeken. En het een en ander was dikwijls oorzaak van droevige rampen, voor Staaten, ftcden, huisgezinnen, en bezondere perfoonen. Dagclïiks moeten wij onszei ven vraagen : Staan mijne zaaken alzoo, dat ik aan God cn menfehen rekenfehap zou kunnen geeven ? Zou ik, indien mij eenig onheil trof, kunnen zeggen : Heer, ik vinde geen reden, om mij wegens pligt. verzuim te befchuldigen of te beklaagen? DA2T iorgen, liet kunten voorzien , wat tr.s over het hoofd hangt.  3§o XXX. LEERREDE. Dan wanneer wij ons hier van onzen pligt poogen te kwijten, behooren wij ook onder dien indruk te leeven , dat wij niet kunnen voorzien, wat den onzen en het.onze, in ons afwezen, kan of zal wedervaaren. Jefta keert, als overwinnaar , blijde naar zijn huis , en zijne dochter gaat met juichende reien hem te gemoet ; maar beide onkundig van de droevige treurftof, welke zij te faamcn bragten. David, met zijne manfehap, naar Ziklag keerende, vermaaken zich onderling, in het ftreelend vooruitgezicht , van het blij genoegen *t welk zij in de omhelzingen van hunne vrouwen en kinderen flonden te. genieten ; maar deerlijk was hun dc uitkoomst! Wat moet het befef van deeze zoo bekende waarheid bij ons uitwerken ? Moeten wij, vooral in afwezigheid van de onzen en het onze, met drukkenden angst belaaden, al zugtende onzen weg reizen , flaaptioos , door kommer en zorge , droevige nachten flijten , en ons afmatten door duizend naargeestige invallen, en fchrikbaarende verbeeldingen? Verre van daar. Dit ware zoo zondig als vruchtloos. Het befef van deeze waarheid , moet ons bewerken , tot eene leevendige erkendtenis, van ons en aller fchepfelen onvermogen; tot werkzaam geloof, van onze volftrekte afhangelijkheid ; en tot ootmoedige eerbiediging van 's Heeren hoog opperbeftuur — en dit moest ons aanzetten, tot ernstig bidden , L om  ï Samuels XXX. vs. i—20. 381 om 's Heeren bevvaaring en zorg , ons , den onzen , en het onze ten goede ; en zulks onder befef, dat de Heer over ons zal brengen, het geen Hij over ons befcheiden heeft. —■ Maar dan is het ook onze zaak, wel toetezien, dat wij, korter of langer afweezig zijnde, zoo afweezig zijn, dat wij vrijmoedigheid voor God hebben , om ons en onze belangen aan Hem te kunnen toevertrouwen. Gaat men van de zijnen af, om tegen God of menfehen te zondigen ; om onrecht te beraamen en uittevoeren ; of gedraagt men zich zoo, dat het geweten zeggen moet: God zou rechtvaardig zijn, wanneer Hij mijn beftaan èn bedrijf thuis zocht — hoe durft, hoe kan men dan zijne belangen biddende den Heere aanbeyeelen ? Veel ware hier ter overweeging voortcffellen. Doch ik zal flegts vraagen: Zou het niet wenfehehjk zijn , dat ouders, wanneer zij van huis, en van de hunnen gaande , om zondige , verijdelende , en het hart verwoestende vermaaken te bejaagen, zichzelven afvroegen: Mijne ziel, kan ik nu mijne kinderen en belangen biddende aan 's Heeren gunstige zorge opdraagen en aanbeveelen ? zal ik , indien ik bij mijne tehuiskoomst mogt vinden , dat eenige ramp den mijnen of het mijne getroffen heeft, kunnen zeggen: Heer, Gij hebt mij in mijne afweezigheid bezocht; ik wil uwe hand eerbiedigen ; maar Gij weet, dat mijne afweezigheid geene ongerechtigheid voor uw aangezicht was ? i. Laat  Verder, dat gevoeligbeid,bijbet ondergaan van rampen, betaamelijk is. 382 XXX. LEERREDE. J. Laat ons, ten derden, opmerken: „ Het is betaamelijk , zelfs voor den dappe„ ren held , wanneer God bedroevende ram,, pen toezendt, daar door geraakt, daar on„ der gevoelig te weezen". — David cn zijne manfehap te Ziklag koomende, en de ftad verbrand , en vrouwen , kinderen , en have geroofd vindende, heffen hunne ftemmen op, in luid geween. Wie kan zulks met reden wraaken ? Men mooge eene Sto'ifche ongevoeligheid, edele grootmoedigheid noemen, en onder de treffendfte flagen zich hard en onbuigzaam te houden , als een blijk van een' waarlijk wijzen geest roemen; het is indedaad, of geveinsdheid, welke uit hoogmoed het fnerpend gevoel verbergt; of het is een bewijs van een ontaart , van een verhard, van een ontmenscht, en de natuur verkrachtend gemoed. God heeft ons met hartstogten gefchaapen , en wil, dat daar Hij ons ftof tot blijdfehap geeft, wij blijde —■ en daar Hij ons ftof tot droefheid geeft , wij bedroefd zullen zijn. Laat den dwaazen WTijsgeer, op dien man, als wat zonderlings, wijzende, zeggen: Zulk een flag heeft hem getroffen , maar hij heeft er geen gevoel van gehad ! God zal met verontwaardiging zeggen : Ik heb hem geflaagen, maar hij heeft geen pijn gevoeld. De man Job, zoo groot als vroom, weende, uit medelijden over hem , die harde dagen hadde (r). ■ Gods (0 Job XXX: 25.  i Samuels XXX. vs. i—20. 383 Gods Zoon , die naar zijne Menschheid de grootfte onder de menfehen was , beweende den dood van Lazarus (s), en den naakenden ondergang van Jerufalem (t). Laat den verblinden Wijsgeer, en den verwaanden held, de traanen van den verdrukten befpotten; God laat den Koning Hiskia zeggen : Ik heb uwe traanen gezien (u). Intusschen moet men gedenken, dat droefheid, en droevig geween , ook binnen de bchoorelijke paaien moeten blijven. Bij fmertlijke verliezen , zich in droefheid zooverre toetegeeven , dat men zijne gezondheid en vermogens krenkt, is onverftand. Geen oog te willen flaan op voorrechten , welken God nog overig laat , is ondankbaarheid. Moedloosheid te voeden , is zichzelven beleedigen 5 en zich aan hoopcloosheid overtegeeven, is zichzelven bederven. En wee onzer, wanneer onze droefheid wrevel tegen God wordt! Of moeten onze traanen wapenen worden , om God te beftrijden ? Gij doorwonde huisvader, beween vrij het verlies van eene beminde Rachel; gij bitterlijk bedroefde weduwe , betreur den dood van uwen man , den fteun en de kroon van uw leven; (s") Joannes XI: 35. (O Lukas XIX: 41. (u) Jefaias XXXFlÜ: 5.  384 XXX. LEERREDE. leven; gij kinderlievende ouders, fchreit traanen van bittere droefheid, wanneer uw kind, misfchien een eeniggebooren, door den dood u wordt van het hart gefcheurd ; gij huisgenooten , die wijleer uwe gangen als in boter mogt wasfchen , en bij wien de dorre rots zelfs olijbecken uitgoot (v) , maar die nu betraand brood met zorg moet ecten , omdat God u , uw welvaren en ftaat, heeft omgekeerd (w) ; treurt vrij — maar gedenkt ook, dat uwe droefheid bezield moet zijn met befef, dat niets het uwe, maar alles des Heeren is ; dat het fchepfel geen God , maar eindig, ledig, ongenoegzaam, ongeftadig, en verganglijk is. Gedenkt ook, dat de Heer de Opperbeftuurder is van zijn eigen goed, en niemand het recht heeft, om Hem te vraagen , Wat doet Gij ? dat Hij , die nam, wederom doen kan en geeven, zelfs boven bidden en denken. Keerde David, die hier zooveel verboren hadde , niet met dubbelen buit terug ? — Dan wat ook 's Heeren weg mogt weezen, het betaamt ons, met Job te zeggen: De Heer heeft gegeeven, ie Heer heeft genoomen; de naam des Heeren zij geloofd (x). En hoe gelukkig hij , die onder alle afwisfelingen, een eeuwig God ten goed en deel heeft, het welk nimmer, door roof of dood, hem kan ontnoomen worden; en die een (v) Job XXIX: 6. (w) Job XIX: 6. OO Job I: 31.  i Samuels XXX. vs. 1—20. 385 een leven in zich heeft, het welk in het fterven niet fterven zal , maar verbonden is met een eeuwig zalig leven! Dit toch is, in droefheid en geween , de eenige bron van waaren troost 5 en het beste middel, om droefheid en geween te maatigen, ja zelfs ons te doen roemen in verdrukkingen. X Zien wij hier, ten vierden: „ Men. w fchen zijn veelal geneigd, om de rampen die „ hun overkoomen , aan medemenfehen, en „ niet zelden aan den onfchuldigen, te wijj, ten , en , is het in hun vermogen , onftuiw miS te wreeken". — Davids mannen , met hem te Ziklag koomende , vinden , dat vijandige ftroopers de ftad in hun afwezen verbrand 5 vrouwen en kinderen wechgevoerd , en al de bezitting aldaar , buit gemaakt hadden.- Overzwaare ramp ! Wat nu ? Onder de aandoeningen van droefheid en fpijt, laaten zij zich vervoeren , om de fchuld van dit onheil op hunnen geliefden veldheer David te werpen ; en de een den anderen in die drift voordftuuwende , hoort men hen fpreeken , van David te willen fteenigen ! Het fchijnt ongelooflijk 5 en echter, het is gebeurd! Het is zoo, menfehen kunnen, door bedrijf of verzuim , middeloorzaaken van onze rampen weezen ; en als die gebeurt, mag en noet men zifks afkeuren, en recht mag men ;gen zulk een onrecht vorderen, daar het III. Deel. Bb be_. Ook, dat men geneigd is, veelal, fijne rampen aan anderen te wijten, en te tereeken.  3§6* XXX. LEERREDE.' behoort; middelen ook beraamen, om zulks in het vervolg , is 't moogelijk , te beletten. Maar welk eene omzichtigheid , kunde , bedaardheid van geest , en onpartijdigheid , is hier noodig ! Ontbreekt hier omzichtigheid, dan beichouwt men de. zaaken flegts in haar fchijnbaar voorkomen, en niet in heur' waaren aart, wezen, en vei band. Ontbreekt hier kunde, dan oordeelt en handelt men , of naar ongegrond vermoeden , of naar opgevatte vooroordeelen , of naar inboezemingen van • even onkundige, of wel van nijdige en booze menfehen. Ontbreekt hier bedaardheid van geest, dan wordt hollende drift, hoe flegt eene leidsvrouw , dc beftuurfter van gedachten, oordeel, en, handelingen. En hoe meenigwerf deed deeze ongelukkige hartstogt voelen zich tegen de onfehuid fchandelijk vergrijpen! Ontbreekt hier onpartijdigheid, dan hcerscht hier fboode boosheid, welke gelegenheid meent gevonden te hebben, om zich met fchijn van recht te kunnen wreeken ; of wel fpeelt de fchreeuwendfte onrechtvaardigheid haare vloekwaardige rol , wanneer men- , zelf fchuldig flaande, de fchuld, ter eigen beveiliging, met fchijn van recht op den onfchuldigen werpt. I s het niet betaamelijk, wanneer ons rampen overkoomen, allereerst onszelven te vraagen : Heb ik, cn in hoeverre heb ik , mijne rampen aan mijzeiven te wijten ? Is het niet betaamelijk ,. wanneer het ons toefchijnt dat ~-r e S ande-  ï Samuels XXX. vs. 1—20. 387 anderen deel hebben in het veroorzaaken onzer rampen, dat wij wel onderzoeken, eer wij oordeelen en fpreeken ? dat wij alle omftandigheden , van tijd , plaats , en zaaken , in aanmerking neemen , en ons zoo gedraagen , als wij meenen dat men omtrent ons, in gelijk genval verfcecrende , behoorde te doen ? Hadden Davids mannen dit gedaan, zij waren tot zulk eene woede niet overgeflaagen. — Te noodiger is het, dat wij ons hier voorzichtig gedraagen, omdat wij , door rampen fel getroffen , niet wel kunnen nalaaten , op middeloorzaaken te denken , en daar op denkende , geneigd ziin, onszelven en de onzen vrij te pleiten; en daar toch iemand de fchuld moet draagen, loopt men groot gevaar, om of door waarfchijnelijkheid, of door-drift, of door inboezemingen van anderen, den onfchuldigen te befchuidigen, tc haaten, te beleedigcn, en zich op hem te wreeken.— Maar welk eene onrechtvaardigheid tegen den naasten! welk eene fchuld voor God ! welk eene vergrijping tegen onszelven ! En hoe ligtlijk zouden wij kunnen vervoerd worden tot flappen , welken en nog grooter rampen, en onszelven ftof tot duurend naberouw, veroorzaaken zouden ! Had deeze manfehap David gefteenigd , Wat zouden de gevolgen geweest ziin? David ware van kant geholpen — zijzelven beroofd en bedorven , en in eenen toeftand gebragt, welke door geen zee van traanen konde herftdd worden ! —■ Och! dat wij leeren, hier voorzichtig te zijn! Dat wij, B b 2 daar  ( < Verder , dat de vroome, in nood, zich mag (ierken in den lieert zijnen God. -88 XXX. LEERREDE. laar wij onkundig , of min kundig zijn, ons >ordeel opfchorten, en zwijgen. Dat wij, geroepen om te oordeelen , nimmer , dan met jenoegzaame kennis , en altoos rechtmaatig, Dordeelen. — Laat ons , onder des , in den Iruk van rampen , op den Heere zien , zijn beftuur, en onze fchuld, erkennen, God rechtvaardigen, ootmoedig om genade fmeeken, en met lust en eensgezindheid, al biddende, handen aan 't werk flaan, om onder 'sHeeren zegen de rampen te ontworstelen. H. Wij zien hier, ten vijfden: „ Het is „ der vroomen voorrecht , in bangen nood, „ en hoopelooze ongelegenheden, hun hart te „ fterken in den Heere hunnen God". — Davids toeftand was allerakeligst, en hoopeloos; den held David was zeer bange! Dit zag men meermaalen. Tot welk eene hoogte kunnen ziels- en ligchaams nooden klimmen ! in welk een' reddeloozen ftaat kunnen perfooneele en huislijke omftandigheden koomen ! En zelfs het fchip van Kerk en Staat, kan, in eene zee van beroering, door zoo fel eenen ftorm worden beloopen , dat er niets fchijnt overig gebleeven, dan met opgeftooken handen uitteroepen : Heer ! wij vergaan! Wat dan , o vroomen ? zinken ? Neen ! Sterkt, met David, uw hart in den Heere. Ontwijkt het helpend fchepfel uwe oogen ; ftelt u voor oogen : Waarlijk, de Heer leeft. Ont-  I Samuels XXX. vs. i—20. 389 Ontbreekt u wijsheid ; gelooft, het verftand van den al leen wij zen God kent geene paaien. Hebt gij aan alles gebrek; uw God is de Algenoegzaame. Hebt gij geen magt; Hij is, gelooft dit, God de Almagtige. Weet gij geen middelen; erkent, verlegen vroomen, dat uw God , wanneer het Hem behaagt middelen te gebruiken , ze maar te roepen heeft, en zij Haan er. Is de tegenftand groot cn geweldig; Jakobs God kan eenen Ezau zijn zwaard doen verwisfelen met zijne traanen, Nijpt de nood vast fel; Jofefs God kan dien ten middel gebruiken , om u te redden, en in de ruimte te Hellen. — En het ware 's Heeren weg, het Vaderland te verlaaten , zijne Kerk te verplaatfen, uw huis aftebreeken , uwe bezittingen den boozen ten roof te geeven, cn uwen perfoon ten doel aan vervolgingen , cn uw leven ter prooie van vijanden , te Hellen; flerkt ook dan uw hart in den Heere uwen God, wel befeffende, dat 's Heeren raad wijs, zijn weg heilig , zijn hart vaderlijk, zijn oogmerk altoos goed , en het einde u zalig is. Sterkt zoo uw hart in den Heere uwen God , tegen bezwijkingen van uw geloof; tegen verzoekingen, om in weg, pligt, en post ontrouw te worden, of uwen post te verlaaten ; tegen de onwilligheid en twistzugt van uw eigen hart; tegen ongegronde verdenkingen van uwen Haat, uit aanmerking uwer rampfpoeden. Wcest dus flerk in den Heere ^3 uwen  f En ook, dat wij den Heeft in onze wegen moeten kennen, en raadvraagen. m XXX. LEERREDE. uwen God. — Veel, godvruchtigen, is hier toe ; noodig; veel is hier aan vast. Maar, niet dat : i\ , is God niet waardig dat gij Hem erkent, i ds den Jehovah, die aan zijne beloften het 1 wezen geeft ? Is Hij niet uw God ? een God die trouwe houdt in eeuwigheid ? Hebben ' godvruchtige vaders — hebben uwe tijdgenooten — hebt gij zeiven, niet veelvuldige en fpreekende bewijzen ondervonden , dat bij , den Heere uitkoomsten zijn tegen den dood? Zoudt gij dus niet best den Heere eer geeven ? Zoudt gij dus niet meest uw' eigen troost bevoorderen ? Vertrouw dan op Hem < ten allen tijde , o gij volk ; ftort ulieder hart uit voor zijn aangezicht. God is ons eene toevlugt, V Leeren wij hier, ten zesden: „ Het „ is noodig en betaamelijk, den Heere niet al'„ leen in alle onze wegen te kennen, maar „ ook, in gewigtige zaaken, Hem plegtiglijk te „ zoeken". — Dat het noodig is , en ons be- I taamt, den Heere in alle onze wegen te kennen, zal elk toeftaan, die gelooft, dat de Heer alles regeert, en wij in alles van Hem afhangen ; dat in den Heere al ons heil is, en wij het te vergeefs bij berg en heuvel zouden zoeken; dat hec de Heer is,, die harten neigt, en de treden des mans beftuur* ; en dat bij den mensch zijn weg niet is , noch bij eenen man die wandelt, dat hij zijnen gang richte. Is ons heil daar in gelegen, dat wij en onze weg  i Samuels XXX. vs. ï—2©. 391 -weg den Heere behaagcn , en wij de blijken zijner goedkeuring moogen ondervinden ; wie zal dan niet erkennen , dat het onze zaak is, te bidden: Heer, leer mij uwen weg, cn leid mij ? Vooral is het onze pligt, in zaaken van groote aangelegenheid, plegtiglijk den Heere te zoeken. In zaaken van aangelegenheid is de uitkoomst zeer gewigtig, en de gevolgen zijn, of een ftroom van zegeningen, of een vloed van uiterfte rampen. De Heer wil , dat wij , dit erkennende , het' voor Hem en voor menfehen verklaaren , en ernstig zijn aangezicht zoeken. De verlegenheid , dé bekommering , drijven eenen ja'kob , om een Pniël te zoeken , om plegtig en ernstig het aangezicht des Heeren te fmeeken. En onze David vraagt den Heere, door middel van den Hoogenpriester , met den Efod bekleed , om raad en onderwijs te ontvangen , aangaande den weg welken hij had inteflaan. Eenen Hoogenpriester hebben wij op aarde niet, en onmiddellijke openbaaringen kunnen wij niet wachten. God geeft ons onderwijs — in zijn Woord — in en door den weg zijner Voorzienigheid — door de ondervindingvan vroegere dagen — door den raad van lieden van verftand, en kundig in 'sHeeren weg. Ook onderwijst de Heer , door invloeden van zijnen Heiligen Geest; zijn volk een klaar Si Bb.4 zien  392 XXX. LEERREDE. zien fchenkende in zaaken ; hun nadenken iy- I boezemende, omtrent het geen fchadelijk zoude zijn ; hen bepaalende , bij het geen nuttig is, hen beftuurende in het geen recht is, hen leidende in een effen land. — Dan 's Heeren onderwijs, raad, beftuur, en zegen, hebben wij niet te wachten , dan in dien weg, welken David , met alle des Heeren heiligen, hebben ingeflaagen — dien , van den Heere plegtig en ernstig te zoeken. Volgen wij, W. H., hen hier in na? Hoe verre is het met veelen hier van af! In de kommerlijkfte omftandigheden , gaat meenig roekloos , en zonder nadenken , te werk, waagende , wat de uitkoomst van beleid en handel ook weezen mogt. Een ander overlegt , en pleegt met menfehen raad; doch meer met een Godvergeetend hart, en vloekenden mond, dan met een tot God biddend gemoed. En hoe veelen , die meer hunne zondige begeerlijkheden , hunne booze drift, woedende wraak, vervoerend eigenbelang — dan biddende , den Heere , zijn Woord , en hun eigen geweten , raadpleegen! -— Plegtige 'Verbodsdagen hebben wij meestal jaarlijks; maar ziin die veelen niet tot een' last , en hunne verrichtingen op dezclven , fleur- cn lippenwerk, zonder hart, zonder lust, en zonder ernst ? — Is het dan wel wonder, dat raadflagen dikwijls hunne eigen dwaasheid verraaden0; daar men den God des raads geen' raad  r Samuels XXX. vs. 1—20. 393 raad vraagt ? dat veeier beleid , hunne eigen ontwerpen in verwarring brengt; daar men, Gods geleide niet zoekende , wandelt naar het goeddunken van zijn eigen hart ? Is het dan wel wonder , dat onderneemingen en bedrijf', waar van men zich overgroote dingen beloofde , op fchade en fchande uitkoomen ; daar men , het hart van den God des heils afwendende , met fpreekende daaden zegt : Dit zullen wij door onze wakkerheid en vlijt alleen wel doen flaagen ? Kan men met eenigen grond verwachten , dat God voor ons zal zijn , wanneer wij Hem niet ootmoedig fmeeken, dat het Hem believe, in gunste met ons te weezen ? Gaat en werkt zonder God; en gij gaat zonder geleide , en werkt zonder zegen ! Dan gij , die met David den Heere kent; volgt hier, naar gelegenheid der Godlijke bedeeling, Davids voorbeeld na. Dat geen drift u vervoerc; dat geen fchijnfehoon u verraste; dat geen vermeend doorzicht u verblinde; dat geene verkreegen bekwaamheid en vaardigheid u misleide ; dat geene verbeelding van gunstige omftandigheden u bedriege ; dat geen voorkomen van toegenegen vrienden, of vleiende goedkeuring van geachte menfehen , u verftrikke. Wat zaaken u voorkoomen; in welke omftandigheden gij moogt geraaken; tot welk een' post gij ook geroepen wordt, of wat gij zelf ter hand neemt; welk eenen weg Bb s gij  894 XXX. LEERREDE. Ah ook, dat allen die denzelfdenlust hebben , niet dezelfde kracht bezitten. »ij ook inflaat — zoo 's Heeren aangezicht niet met u gaat, en u vergezelt, gij kunt geen' voorfpoed , geen' zegen , geen' vrede , geen' troost hebben. Gewent' u dan aan Hem , en hebt vrede ; daar door zal u het goede overkoorncn (z). f. Laat ons, ten zevenden', ons ter leeringe , nog opmerken : ,, Al hebben men„ fchen , die nevens anderen' in den zelfden ,, post gefield zijn , dezelfde zugt met hun, .„ ter bevoordering van eene goede zaak , zij „ hebben echter allen niet dezelfde btkwaam,, heid". —• David trok met zijne manfehap uit, om de roovende Amalekijten te achterhaaien. Hun aller harten waren met gelijken ijver bezield ; maar tweehonderd van hun , waren zoo vermoeid , dat ze voor de beekc Befor moesten blijven flaan, en hunnen broederen geene hulp in den ftrijd konden bicden. i— Het is noodig , dat wij onze bekwaamheid of onbekwaamheid, met opzicht tot eenig werk, en tot hun met wien wij te werken hebben , wel kennen. Veelal fchatten wij , ongelukkiglijk, onszelven te hoog; cn dit vervoerde mecnig eenen, om 'zich in eene rivier te werpen, waar uit hij niet, of althans niet dan met fchade, ontkoomen kon. Nijd tegen anderen , en hoogmoed jegens onszelven, deed niet zelden zaaken bij de hand vatten , (O Job XXII: ai.  i Samuels XXX. vs. i—2». 395 cn werk onderncemen , waar bij men zichzelven, en het werk, verwarde, en ten eenemaal bedorf. Wat heeft ijver zonder verftand , aan Gods Kerk , en de belangen van waarheid en godzaligheid, al fchade toegebragt ! -— Maar het gebeurt ook , dat menfehen , aan het werk waar toe zij verpligt zijn geen' lust hebbende, voor eene beek blijven ftaan, welke zij, hadden zij lust, gemaklijk konden doorwaaden ; op onvermogen zich beroepende, daar ongezindheid, door bijeinden gevoed, hen doet achterblijven. Zulk een beftaan en gedrag, is ondankbaarheid tegen God , onrechtvaardigheid jegens werk- en ftrijdgenootcn , en oorzaak , dat gunstige gelegenheden om wat goeds te doen , nutloos verlooren gaan. Is dit beftaan zoo haatelijk als nadeclig, in den krijgsdienst en burgerftaat; hoezeer is het dan te veroordeelen , in den dienst van den meerderen , den tegenbeeldigen David ! Wij alle , die door den heiligen Doop, belijdenis, en Avondmaal, ons onder de baanier van Koning Jefus hebben begeeven , zijn verpligt, om Hem , zijne waarheid en dienst, te volgen , en de belangen zijner duurgekochte Kerk, met ernst te behartigen. En wee onzer , indien wij, uit laffe menfehenvrees , of uit vlceschlijk vermaak, gemak, of inzichten van eigenbelang , onzen pligt achtloos verzuimen, onzen post verlaaten, ons van*onze ftrijd-  39ó XXX. LEERREDE. flrijdgenootcn onttrekken , en dus trouwloos worden aan Sions Koning , en aan de belangen van zijn Koningrijk, en van ónze eigen zielen! Doch om hier niet onvoorzichtig en liefdeloos omtrent onze ïtrijdgenooten te oordeelen en te handelen , moeten wij wel onder het oog houden , dat alle niet tot alles even gefchikt zijn. Noodig, des, dat men nimmer van iemand verge of verwachte, het geen zijne vermogens, en de maate zijner gaaven, te boven gaat. Immers , het zou in de vierhonderd mannen, die met David voordtrokken, hoogst onredelijk zijn geweest, indien zij tot de magtlooze manfehap hadden gezegd : Gij zult met ons optrekken, en zoo] niet, dan ook wij niet. Zijt gij, o Christen, waarlijk door heiligen ijver gedreeven , vuurig van geest; de Heer zij gedankt! maar gedenk, uw itrijdgenoot kan door kruis gedrukt , door zwakheid, naar ziel of ligchaam , min vermoogend, door zwaare beproevingen afgemat, door beangstigende verzoekingen in enge banden zijn , en daar door min bekwaam , om te doen het geen gij kunt, en ook hij behoorde te doen. Herinneren wij ons 's Heeren bevel: Vertroost de kleinmoedigen, anderfteunt de zwakken , weest langmoedig jegens allen (a). (a) 1 Tbes-Momcenfen F: 14. n. Laat  i Samuels XXX. vs. i—-20. 397 n. Laat ons-, in de agtste plaats, nog. opmerken : ,, Wij moeten , in het ondergaan' „ van rampen , naauwkeurig letten op de, ,, gunstige befchikkingen der Voorzienigheid, „ ons ten goede, en op derzelver verfchoo„ ning van zulke verzwaarende uitkoomsten,' ,, als die rampen natuurlijker wijze fcheenen; „ te moeten hebben". ■—■ David , met zijne; manfehap uittrekkende, om de Amalekijten te' achterhaalen , wist niet, waar hen te moeten zoeken , of te zullen vinden ; maar de Heer befchikt hem eenen kranken in het veld liggenden Haaf, ten wegwijzer. •—■ David , de Amalekijten naderende, verwacht eenen bloedigen ftrijd; en ziet, hij vindt hen zorgeloos, en verftrooid! — Hen verflaande, was bij elk de fchroomlijke vraag : Wat is van mijne vrouw, wat is van mijne kinderen geworden? en ziet, geen één , groot noch klein , jong noch oud , wordt gemist ! — Wat loopen hier , bij het ondergaan van zwaaren ramp, al gunstige fchikkingen der Voorzienigheid faamen ! Hebben wij, ten aanzien van Vaderland, van Kerk , van onze bezondere huisgezinnen en perfoonen, hier geene ondervinding van ? Men was ten einde raad ; en God deed ons perfoonen en voorvallen ontmoeten , die ons den weg weezen. Wij fchroomden , bij elke onderneeming ten goede , voor onoverkoomelijke zwaarigheden ; en wat gebeurde ? toen men Zindelijk, lat wij in 'iet onderdaan van •ampen, ip de innengfeleninn goeiertie'enèeidvoeten etten.  3QS XXX. LEERREDE. men vroeg, Wie zal ons dien fteen afwendteIen» vond men de bekommerende zwaangheden of geheel, of grootendeels, opgeruimd. Men dacht, bij het ondergaan van rampen, op niet minder dan onherftelbaar verlies ; nu, zeide men, is het gedaan ! - en ziet, men vond het verre weg beter , dan men gedacht hadde. Men kwam onder verdrukkingen ; men onderging zwaare verliezen, en zelfs door onrechtvaardigheden; moedloos zeeg men neder onder dien last — en wat was de uitkoomst ? de Heer befchikte , dat de beproevingen gemaatigd , de verdrukkingen opgeheven , de verliezen vergoed werden, 's Avonds was er geween; 's morgens gejuich. Moeten wij op zulk een beftuur van 's Heeren hand niet letten ? Immers ja. Heeft God ons uit dr benaauwdheid ruimte gemaakt ; welk eene ftof tot danken ! tot een dankbaar leven ! — Wandelt men als nog in 't midden der benaauwdheden ; moet dan de ondervinding van 'sHeeren goedertierenheden, aan onszelven en anderen betoond , ons met bemoedigen , en op 's Heeren heil doen hoopen 9 Dan , zullen wij dit kunnen, dit moogen doen, wij moeten in 's Heeren weg wandelen , in onze roeping en pligt oprecht en getrouw verkeeren , den Heere kennen in alle onze wegen , biddend naar Hem en zijn heil vraagen, cn ootmoedig op Hem wachten. Immers , godvruchtig volk, gij ziet David we-  i Samuels XXX. vs. 1—19. s>9f' wederom in bangen nood ; en gij ziet hem al weder verlost. Gij zijt misfchien , of geraakt onder beproevenden druk ; maar waarom zoo moedloos necrgèboogen ? Davids God , de God uwes heils , leeft. Erkent en gebruikt de vertroostingen, volgt de onderwijzingen en beltuuringen, welken de Heer u geeft; en wacht op 's Heeren tijd en einde. -— Uw einde zal , hoedaanig ook uw lot en weg moog weezen , gewislijk vrede zijn. Amen! ■ In de Groote Kerk, den 23 van Zomermaand, I77I- xxxt  46o XXXL LEERREDE. XXXI. LEERREDE. i Samuels XXX. vs. 21—31. 21. Als David tot de twee hondert mannen qiLnn, die foo moede waren geweest, dat fy David niet tarnen'kunnen navolgen, ende diefy aen de beke BJor hadden blijven laten , die gingen David te gemoete, ende den volcke dat by hem was te gemoete: ende David tradt tot den volcke, ende hy vraegdefe nae den welftant. 22. Doe antwoordde een yeder boos ende Belials man onder de mannen die met David getogen waren , ende fy feyden : Om datfe met ons niet getogen en zijn, en fullen wy hen van den buyt, dien wy gereddet hebben, niet geven, maer eenen yegelicken fijne vrouwe, ende fijne kinderen, laetfe die 'henen leyden, ende wechgaen. 23. 'Maer David feyde : Alfoo en fult gy niet doen, mijne broeders , met 't gene dat ons Je HEERE gegeven heeft , ende heeft ons bewaert, ende heeft de bende, die tegen ons quam, in onfe hant gegeven. 24. Wie foude doch ulieden in defe fake hooren ? Want gelijck het deel der gener is die in den ftrijt mede afgetogen zijn , alfoo fal oock het deel der gener zijn, die by de gereetfehap gebleven zijn, fy fullen gelijckelick deelen; 25. Ende  i Samuels XXX. vs. 21—-31. 401 25. Ende dit is van dien dagh af, ende voortaen [alfoo] geweest : want hy heeft het tot een infettinge ende tot een recht geftelt in Israël, tot op defen dagh. 26. Als nu David te Ziklag quam, fo fondt hy tot den Oudtficn van Juda, fijnen vrienden, van den buyt, feggende: Sïet, daer is een fegen voor ulieden , van den buyt der vyanden des HEEREN. 27. [Namelick] tot dien ie Beth-El, endè tot dien te Ramoth tegen 't zuyden, ende tot dien te Jatthir. z8. Ende tot dien te Aroër , ende tot dien te Siphmoth, endè tot dien te Esthemoa. 29. Ende tot dien te Rachal, ende tot dien die in de jleden der Jerahmeëliten waren , ende tot dien die in de Jleden der Keniten waren. 30. Ende tot dien te Horma, ende tot dien tè Chor-Afan , ende tot dien te Atack. '31. Ende tot dien te Hebron, ende tot alle de plaetfen, daer David gewandelt hadde, hy, ende ■fijne mannen: Het is eene waarheid, welke uit de natuur der zaak vloeit, en door de ondervinding bevestigd wordt, dat als de rechtvaardigen — gelijk Salomo zegt — groot worden , het volk zich verblijdt, maar als de godlooze heerscht , het volk zugt (a). Wanneer eod- (a) Spreuken XXIX: a. & III; Deel. Cc Wanneer \odloozen beerrcben',  beeft het volk reden tot zugten. Maar a de recht vaardigen gio •worden verblijd het ziel m XXXI. LEERREDE. godloozen heerfchen, zich door godloosheid godlooslijk de overhand verkrijgen , dan juichen , ja, hunne fnoode medegenooten , en ftcffiflien faamen , om ftcut te fpreeken , geweldig te handelen, de waarheid te verdonkeren , de gerechtigheid te vertrceden , de onfchuld te drukken, eikanderen te fterken, om veel boosheid alom te verfpreiden. — Maar het volk , dat met reden dus wordt genoemd, het volk, dat zijnen pligt en waar belang kent, zit onder last en vreeze kommerlijk tezugten. En zij zelfs , die godloosheid en onrecht bevoorderen , en dezclven ten zetel der heerfchappij verheffen , ook zij zeiven , worden op hunnen tijd de voorwerpen van onrecht en geweld, Want godloosheid , aan recht noch onrecht zich ftoorende , verdrukt de handen die haar met magt en gezag bekleedden; terwijl het volk, hoe Verdeeld ook; in andere zaaken, laamenifemt in het zugten. — Ongelukkig volk S & Anders is het, wanneer rechtvaardigen, ■ die gerechtigheid liefhebben , cn dezelve omtrent . God , zichzelven , en hunnen naasten ,. . in alle gevallen beoefenen; wanneer deezen, ■ zegt Salomo , groot worden — groot in aantal , groot in invloed , in het beftuur van menfehen en zaaken; dan verblijdt zich het volk. Want dus wacht en ervaart het gerechtigheid , bevoordering van rust en vrede, en daar door het genot van allerlei heil. Is  ï Samuels XXX. vs. 2t—31. 403 ïs het wel noodig, de waarheid van dit gezegde , met van verre gezochte voorbeelden te ftaa ven , daar wij die zoo nabij de hand hebben ? Hoe godlooslij k Saul ,' vooral in ' zijne laatfte jaaren , heerschte , is bekend. \ En hoe zugtte het volk , over zooveel ge-' pleegd geweld, en doorbreekende godloosheid !; Maar ziet , daar een rechtvaardige David groot wordt, naar maate Saul hem deed zugten , is zulks eene billijke ftof van blijdfehap voor het volk, niet alleen voor hun, die met en onder hem dienden, maar ook voor zijne overige landgenootcn , die als nog onder den ièpter der godloosheid zwoegden. Me ermaalen hebben wij bewijs daar van gezien ; en een nieuw voorbeeld doet zich op , in de ftoffe nu te behandelen. —• In onze voorige zagen wij David en zijne manfehap , bitterlijk bedroefd over het verbrande Ziklag, en de wechgevoerde vrouwen, kinde-. ren, en bezittingen. — Wij zagen hen, overlaaden met blijdfehaps- en dankensftof, daar de Heer den roovenden vijand in hunne hand , en alles wat die geroofd had, hun weder in bezit gegeeven hadde , en boven dien nog veel buits. — Thands moeten wij befchouwen , het verkeerd gedrag van eenigen uit Davids manfehap , door zijn beleid, zoo wijs als rechtvaardig, te recht gebragt; — en daar bij, het zoo billijk als dankbaar gebruik, welk hij van zijne overwinningen maakte; het Cc 2 v@lk Dit wordt ook bier, door bet voorbeeld van ïaul en tan Daiid, betestigd:  404 XXXI. LEERREDË. IVaar in te// vintien, bet wangedrag volk alom dus ftof tot blijdfehap geevende. En ook hier in zullen wij veelerlei onderwijs' vinden , ons tot nuttig beftuur. A. Wij overweegen, N. Het verkeerd gedrag van eenigen uit Davids manfehap , door zijn wijs beleid te recht gebragt. ■— Tweehonderd van Davids krijgslieden , hebben wij gezien , te zeer vermoeid en afgemat zijnde, konden met David, en het meerderdeel zijner helden, niet veder ten ftrijde tegen de Amalekijten voord trekken, dan tot aan de beek Befor. Hoe waren deezen toch te moede ? Hun ligchaam , ja , was in rust; maar met welke zorgen was hun geest bezwaard ! Door duizend angstvallige' gedachten werden zij gefolterd. Hun lot hing van het lot van David af! —• Maar welk een heuglijk gezicht ! David koomt met zijne overige manfehap opdaagen, en wel, met alle de geroofde vrouwen , kinderen , cn buit! Door rust verkwikt, en door zoo ftreelend een gezicht verrukt, trekken zij üp , David te gemoete. Met welk eene blijdfehap wen-; fchen zij David , cn hunnen zeegepraalenden ftrijdgenooten, geluk , met de behaalde overwinning , en behouden wederkoemst ! De edelmoedige David , hen ziende naderen, treedt met verhaaste fchreden hen te gemoet, cn vraagt hen naar hunnen welftand. Trouwends , zij waren, aan de beeke Befor bij de ge.  i Samuels XXX. vs. 21—31. 405 gereedfchappen, het veïdtuig, en den voorraad blijvende , aan geen klein gevaar blootgefteld geweest; ftroopende partijen hadden hen ook daar kunnen aanvallen en verftrooien, David, wel weetende, dat een norsch en wrevelig voorkomen van den meerderen, wel fchrik en afkeerigheid bij den minderen van ftaat, maar geene genegenheid of liefde, inboezemt, toont: belang te ftellen in humie welvaart, en vraagt er hen naar. Zekerlijk zijn er op dien oogenblik ge. fprekken gehouden , welken wij niet geboekt vinden. Maar dit blijkt, al ras kwam men in redenwisfeling , over den behaalden buit. Niet zonder reden verlangde deeze achtergebleeven manfehap , naar hunne heroverde vrouwen, kinderen, vee, en have. Zekerlijk vraagden zij om dezelven; of liever, zij fpraken en handelden in die veronderftelling , dat dit alles hen , zonder bedenken , weder ge, worden zou. Maar wat gebeurt ? Iets, het welk meer?.™ «»A gebeurt; dat het onderling genoegen, de blijd-^* *J fchap , de dankbaarheid , onverwacht worden * geftremd — geftremd, door eene ontmoeting^^* en gedrag , waar aan' men niet had kunnen denken. Toen , in 't midden van die vreugd, antwoordde een ieder boos en Belials man, onder de vierhonderd- mannen die met David getoogen .waren, en zij zeiden : Omdat ze met ons nie% Cc 3 g^  Belials ■mannen genoemd. O) i Samuels XXIV: 14. (O 2 Korintben VI: l$. 406 XXXI. LEERREDE. getoogen zijn, zullen wij hun van-den buit, dien wij gered hebben, niet geeven , maar eenen iegelijk zijne vrouw , en zijne kinderen, laat ze die heenen leiden , en wechgaan. Beftaan en taal, welke wegens veel fnoodheid , hier faamenloopende , onze aandacht vordert. Was het al een oud fpreekwoord : Van de godloozen koomt godloosheid voord (b) ; geen wonder dan , dat men hier flegte taal hoort voeren , daar de fpreekers boos , cn Belials mannen zijn. Zij waren boos; menfehen dus, die de natuurlijke beginfelen van zedelijkheid, door veelvuldig en ftout zondigen, onderdrukt hebbende, fpraken en handelden, niet naar de regelen van billijkheid en deugd , maai- naar die van het vuilfte eigenbelang , en fhoodfte drift. Om dit nog duidelijker te teekenen, worden zij genoemd, Belials mannen. Men wil, dat deeze benoeming, uit kracht van faamcnftclling, eenen die ondeugend, en daar door onnut is , aanduidt. Zeker wordt die naam gegeeven , aan het flegtfte en fhoodfte flach van menfehen; cn door den Apostel der Heidenen, aan den Duivel (c) , daar hij vraagt, Wat faamenfiemming heeft Ciristus met Belial? Dus zijn kinderen , of mannen Belials , menfehen die, ondeugend, onnut, fchadelijk zijnde , in allen nadruk des Satans beeld draagen en vertoonen. Zulke  i Samuels XXX. vs. 21—31-. 407' Zulke menfehen waren onder Davids manfehap. Wat moet men daar uit befiuiten ? dat Davids krijgsvolk uit een' hoop deugnieten belfond ? Dit willen de belaagers van Davids eer. Dan wij befluiten, in tegendeel , met grond , dat Davids mannen , over het geheel genoomen , gefchiktc , braave , en deugdzaame menfehen waren. Want van deeze Belials mannen wordt zoo gefprooken , dat men befluiten moet, dat er- flegts een en ander van dat foort onder hun waren. Maar ' wat doet David met zulk volk ? waarom neemt hij die aan ? waarom houdt hij die bij Zich ? Welke wijze vraagen ! Kende David dan de geaartheid van elk, die zich bij hem vervoegde ? was het niet beter, hen die flegt van zeden waren, door wijs beleid te befchaaven en te verbeteren, dan wechtejaagen ? moet men ook geen onderfcheid maaken, tusfchen Davids vrienden , en zijne foldaaten ? De beste Vorst heeft onder de laatften, lieden van flegten aart en zeden. Geen wonder , dat hier onder Davids krijgsvolk een en ander Belials man was. •— Deeze fnooden , hoorende fpreeken, van ook den tweehonderd achtergeblevenen , al het geene hun door de Amalekijten ontroofd was , wedertegceven , verklaarden: Wij zullen hun van den buit, dien wij gered hebben, niet geeven. Ziet daar , geaartheid en taal van mannen Belials !. Daar de deugdzaamen zwijgen , verheffen deeze booswichten hunne ftem. Daar anderen denCc 4 ken, Vlet ireemd, lat ook iezulken, wder Da•jUh volk waren.  4o$ XXXL LEERREDE. Zij poogt n l un ènrecbt mei jcbij van rech te heklee den. ken , zijn dcczen op den oogenblik gereed. Daar men dit ftuk in onderlinge overweeging konde neemen , mijden deezen., overftout, zulks af. Daar de billijkheid eischte, dat men de gedachten en het goedvinden van hunnen Veldheer David vroeg , en hoorde , doen zij, om dit te verhinderen , zeiven uitfpraak. Hunne trotschheid , en woedende drift voor bet fnood eigenbelang , velt dit vonnis : Van den buit, dien wij gered hebben, zullen wij hun niets geeven l Dan daar het verfoeilijkst onrecht door. gaands bekleed wordt met eenen fchijn van ;recht, en het geweld zich pleegt te omhangen ' met den mantel van billijkheid; zouden dcczen dan ook geene reden voor hunne gedachten en gedrag hebben? Ja toch. En de reden welke zij geeven , is geene verdichte leugen, maar gegrond in eene gebeurdnis, die waarlijk plaats had gehad; het is, om dat ze met ons — of, zegt elk van die Belials mannen, met mij , niet getoogen zijn. Dit was , ja , waarheid. Maar zij konden niet. Kunnen of niet kunnen, zullen zij misfchien gefchreeuwd hebben, zij hadden moeten kunnen! Maar zijn ze niet mede uitgetoogen , zij hebben immers de gereedfehappen bewaard ? Wij fpreeken, zeggen ze , van geen bewaaren , maar van optrekken , vechten, en redden! zij hebben den buit verbeurd , die is de onze ; niets krijgen zij daar van ! Maar wat zult gij dan met hunne  i Samuels XXX, vs. 21—31. 40$ hunne vrouwen en kinderen doen ? Laat, zeggen zij , een iegelijk de zijne heenen leiden , en daar mede wechgaan. Is dit niet barmhartig ? Trouwends , hadden zij die gehouden , zij hadden die moeten onderhouden; en dit was hunne zaak niet. Maar waar mede zullen deeze tweehonderd hunne berooide vrouwen en kinderen klceden en voeden ? Het antwoord is : Daar mede bemoeien wij ons niet. Maar is zulk een handel betaamelijk ? En waarom niet, vraagen zij? zou het dan betaamelijk zijn , dat wij der traagheid , der lafhartigheid voedfel gaven? zal de bloodaart niet zeggen : Onttrek ik mij het gevaar, ik zal er niets bij verliezen ? zal de held niet zeggen : Zou ik, door mijn leven te waagen, niets boven den laf hartigen hebben ? dan is het mij ook best, ftil te zitten; ons dunkt, dat deezen, wanneer wij hun de vrouwen en kinderen wedergeeven , zulk eene gunst onzer edelmoedigheid wel zeer te danken hebben. — Ziet daar, < het geen deeze Belials manneg dachten en zeiden ; immers , het geen in hunne wijze van denken en doen ligt opgeflooten. Hoe maakt het onze David , in zulk een geval ? Hij ftaat hun onbillijk gevoelen en handel tegen. Maar op welk eene wijze ? Huift hij in gramfchap op ? vaart hij heftig tegen hen uit ? werpt hij hun een deel bittere . fcheldwoorden, en ijsfelijke vloeken, naar het C c 5 hoofd ? Waar op David 'net beiaard'beid ben 'ierispt9  4io XXXI. LEERREDE. hoofd ? Verre van daar ! David doet dit op zulk eene wijze , dat men er zijne bedaardheid , en fchrandere voorzichtigheid , in ziet doorltraalen. Hoe fpreekt hij deeze menfehen aan ? Hij noemt hen , mijne broeders! Slegte broeders , moogt gij denken ! Dat is zoo ; maar ze waren niet anders. Kon David hun hart niet veranderen , hij poogt hunne drift te beteugelen , en hen tot bezadigder gedachten te brengen ; daar toe wil hij hunne genegenheden winnen,. en noemt hen: Mijne broeders , mijne ftrijdgenooten. — Alzoo, zegt hij, zult gij niet doen. Dit klinkt wat iterker. Op de broederlijke aanfpraak , hooren zij de taal van den Veldheer. — Alzoo zult gij niet doen, met het geen ons de HEE R gegeeven heeft. Zoo wil David hun niet betwisten, de eer hunner dapperheid , maar hen onder het oog brengen,, dat zij deezen buit als een gefchenk der Voorzienigheid hadden aante-mcrken —■ meer aan hun gegeeven, dan door hun gewonnen, 't Is waar , zij hadden met hem geftreeden ; maar het is ook^ 'waar, dat het hunner dapperheid niet te danken was , dat niemand van hun het leven er bij had ingefchooten. Het is de HEER., zegt hij , die ons heeft bewaard, en de bende die tegen ons ten ftrijde kwam , in onze hand gegeeven. Uit dit zeggen van David blijkt, dat een deel der zorgeloos verfpreide Amalekijten, zich, toen David hen overviel, bij een verfaamcld , en te weer gcftcld hebben. Eene omflandigheid, welke  i Samuels XXX. vs. 21—31. 4r* welke te duidelijker doet zien , dat de Heer den talrijken vijand in de hand van zoo gering eene magt, maar. vierhonderd man fterk, had gegeeven. Eene omftandigheid, welke met reden door David wordt opgemerkt , om deeze mannen te doen befeffen , dat niet zij zichzelven, maar de Heer hen, bewaard had. Davids ganfche voorftel koomt hier op uit: ,, De overwjnning, de zegen , de buit, door ,, ons behaald , is een gunstig gefchenk des ,, Heeren, en daarom zult gij alzoo niet doen, ,, mijne broeders". Voords wikkelt David , met overfchrander beleid , alle die gecnen onder de vierhonderd mannen , die niet tot deeze Belials mannen behoorden , in deeze zaak in. Wie, vraagt hij , t. w., van alle uwe ftrijdgenootcn , zou toch ulieden in deeze zaak hooren ? Dus onderftelt David, dat elk, aangaande het onbillijke van het gevoelen en gedrag deezer mannen , moest overtuigd zijn. Dus befchaamt hij deeze mannen , wegens hunne onrechtvaardigheid. Dus belet hij hen, verder iets op zulk een' toon te zeggen. Dus voorkoomt hij eenen twist, die anders hoog ftond te loopen , en fchadelijke gevolgen na zich te fleepen. Dus bereidt hij wijslijk de gemoederen , tot het hooren van, en gewillige onderwerping aan, de uitfpraak , welke hij voorneemends was te doen. Hoe ?» betcbaamt*  %i% XXXf. LEERREDE, Waar in David allerkil lijkst bat.', telt. Hoe luidt die ? Dus : Want gelijk het deel der geenen is , die in den ftrijd mede afgetoogen zijn , alzoo zal ook het deel der geenen weezen, die bij de gereedfchappen gebleeven zijn; zij zullen gelijklijk deelen.. — Is deeze uitfpraak billijk ? Laat ons opmerken : I. Dat men de wedergebragte vrouwen en kinderen, den achtergebleven mannen moest wedergeeven, fprak van zeiven ; dit te doen, was geen werk van edelmoedigheid , maar van onvermijdelijken pligt. II. Dat het, op de Amalekijten heroverde, vee en have deezer mannen, hun weder ter hand wierd gefield , eischte de billijkheid. Want de togt was ondernoomen, om het geroofde , zooveel moogelijk, te herwinnen ; niet om ten buit te llrekken voor elk die het in handen kreeg, maar opdat ijder weer in het bezit van het zijne zoude geraaken. III. Wat aangaat den buit op de Amalekijten behaald , daar omtrent zou bij den Een' of anderen bedenking kunnen vallen. Men zou kunnen vraagen : Hebben zij , die ten flrijde waren getrokken , niet de moeite sn arbeid gedaan , terwijl de anderen in rust saten ? hebben die niet hun leven gewaagd, ;erwijl deezen buiten gevaar, immers oogfehi}nelijk in minder gevaar waren ? zijn zij , die ten flrijde waren getrokken , niet de mannen, die den buit veroverden? en was die'daarom niet hun eigendom geworden ? Met welk een recht dan, wijst David den tweehonderd achtergeblevenen een gelijk deel toe ? Dan men  ï Samuels XXX. vs. 21—31. 41? gedenke , dat deeze onderneeming eene ge meene zaak van Davids ganfche manfehap was Waren tweehonderd van dezelven bij de beeli Befor gebleeven, het was niet wegens onwil, maar wegens onmagt, en gefchied met onder^ linge bewilliging, Denkt er bij, zij waren, gelijk reeds is opgemerkt, ook voor vijandlij. ken aanval aldaar blootgefleld. Zij hadden, in dat gevaar, de gereedfchappen van hun die ten flrijde trokken, bewaard en beveiligd, en daar door den overtogt over de beek , voor de wederkeerenden open gehouden , en zeker gemaakt. Was alles, wat ondernoomen en uitgevoerd werd, eene gemeene zaak, dan wees David naar billijkheid den achtergebleevenen een gelijk deel van den buit toe.- Vandaar, dat deeze uitfpraak van David, ten richtfnoer werd gefield, voor het vervolg. Want dus leezen wij : En dit is van dien dag df, en voor daan, [alzoo~\ geweest; want hij heeft het tot eene inzetting en tot een recht gefield in Israël, tot op deezen dag. — Er is, die de bewoording , overgezet en voordaan (d) , liever geeven , voorheen; wanneer de zin is : En dit is van dien dag af, en voorheen , alzoo geweest. Dus zou David een oud , maar nu verwaarloosd , gebruik , vernieuwd , en tot eene vaste wet gefield hebben. En men meent reeds een voorbeeld hier van te vinden , in het Die daar np eene wet maait, fmtrent 'Jen verwerdentuit.  414 XXXI. LEERREDE. het gedrag van Sodoms Koning , die vafi den overwinnenden Abraham de zielen, d. i., de verloste menfehen , vroeg , maar hem den buit wilde laaten (e). Doch dit geval is ongelijk ; Sodoms Koning wil aan Abraham den geheelen buit ten gefchenk geeven. — Het is zoo , de Heer gaf door Mofes wel een bevel, dat de buit op de Midianijten behaald, de helft aan hun die ten ftrijd waren uitgetrokken , en de helft aan de ganfche vergadering, zou worden uitgedeeld (f); maar wat gelijkheid heeft ook dit met Davids fchikking, volgends welke aan ijder, zoo die geflrceden had, als die 'bij de gereedfchappen waren gebleeven, een even gelijk deel toegeweezen werd ? — Het is zoo , Jofua beveelt den wederkeeren den naar het Overjordaanfche , den behaalden buit met hunne broederen te deelen (g) ; doch dit was een gansch ander geval. Die broeders waren niet uitgetrokken, gelijk al de manfehap van David had gedaan ; die waren niet onder weg , door een toeval, verhinderd mede te ftrijden , maar waren geheellijk thuis gebleeven. Ook weeten wij niet, op welk een' voet die verdeeling toen gefchied zij. —| Het ganfche verhaal vordert deezen zin : Dit is van dien dag af, en voordaan , alzoo geweest ; want, zegt het gefchiedverhaal , hij heeft (e) Gent/is XIV: 21-24. (fj) Numeri XXXI: 35-27 (g) Jofua XXII: tf.  i Samuels XXX. vs. 21—31. 415, leeft het tot eene inzetting en recht gefield in Israël.. T. w., thands maakte David , als Veldheer, deeze fchikking, onder zijne manfehap; en Koning géworden zijnde , heeft hij dit tot eene wet en recht, in het Rijk van Israël gefteld. — En dat deeze wet in volgende tijden ook gewerkt heeft, meenen fommigen te kunnen opmaaken , uit het geen zelfs in laatere dagen, ten tijde van Judas den Makkabeeuw (h) , is voorgevallen. Dan er fchijnt een al te aanmerkelijk onderfcheid , tusfchen deeze beide gebeurdnisfen, plaats te hebben. Maar wat willen die woorden, tot op dee-, zen dag P Zij zeggen, dat die wet nog in ge-' bruik was , en kracht hadde , toen dc Schrij-' ver dit fchreef. — Wanneer was dit ? Zij, < die het godlijk gezag der heilige Schriften poo-j gen te verzwakken, maaken daar toe ook ge-* bruik, van deeze meermaalen voorkoomende; bewoordingen: Tot op deezen dag; daar uit beweerende, dat immers die Boeken, in welken deeze bewoording voorkoomt, in laateren tijd geichreevcn zijn. Maar met welk een recht? Ailes wat men wettigiijk uit deeze bewoording kan afleiden, is dit, dat daar uit volgt, dat (h) 1 MaJikfibeemven FIII: 25—08. Aangaande de onderfebeuen wijzen, waar op de buit, van den vijand veroverd , bij verfeheiden volken verdeeld werd, kan mCn nazien Grot. de J. B. ac P. L. III. C. FL rVeIke_ vet neg ti kt acht vas , «P len tijd lat dit 'erhaaï eboekt merd.  Ju deeze gebeurdnis loont David ten toflijk karakter 4tf5 XXXI. LEÈRRËDÊ. dat die wet nog in kracht moet geweest zijn^ toen de Schrijver dit fchreef: Maar wanneer is dit gefchreeVen ? Men zegt, ten minften langen tijd nadat de verhaalde zaak gebeurd is. Maar ik vraag wederom , hoe lang daar na ? En zou het wel waar zijn, dat deeze bewoording noodwendig een lang verloop van tijd aanduidt ? Als de Evangelist Mattheus zegt, dat de akker , voor de penningen welken Judas in den Tempel had geworpen , gekocht, genoemd werd de Akker des bloeds, tot op den huidigen dag Q) ■ volgt daar dan uit, dat tusfchen die gebeurdnis , en het fchrijven van Mattheus, lange tijd verloopen zij ? men weet het tegendeel. Voorheen hebben wij aangetoond , om welke redenen men het daar voor houdt , dat dc XXIV eerfte Hoofdftukken van dit Boek , door Samuel, en de volgenden ■ gelijk ook het Tweede Boek , door den Profeet Nathan , gefchreeven zijn ; en het is bekend, dat deeze Godsman onder Salomons regeering nog geleefd heeft, en des in zijnen laateren tijd konde fchrijven: Tot op deezen dag. In het ganfche beloop deezer gebeurdnis, zien wij in David — fchrander beleid; waar door hij harten weet inteneemen — grootmoedigheid van geest; terwijl hij door fterk fpreeken CO Mattheus XXFII; 8. Men vergelijke hier Deuteron. II; 30; XI: 4. *  i Samuels XXX. vs. 21—3*. 417 ■ken van ftoute menfehen , zich niet laat belemmeren -— rechtvaardigheid , in het beoordeelen èn beflisfehen van een gefchil , welk zoo fterk van éénen kant gedrceven werd — voorzichtigheid; waar door hij bij billijke fchikking , voor volgenden tijd , de aanleiding tot gelijke onbillijkheden en verfchilïen uit den weg ruimt. % Hebben wij gezien, hoe David , door wijs beleid , het verkeerd gedrag van eenigen 1 uit zijne manfehap te rechte brengt; wij moeten nu nog befchouwen, het zoo voorzichtig als dankbaar gebruik, dat hij van zijne behaalde overwinning maakt. — De heilige Schrijver bericht ons, dat David, met den behaalden buit te Ziklag zeegevierend aangekoornen zijnde , gefchenken zond aan zijne vrienden , onder de Oudlten, of Regeerders, in de fteden van Juda ; met melding van derzelver woonplaatfen. Het is ons oogmerk niet, naar die plaatfen , en haare ligging, onderzoek te doen; dit zou ons ook thands weinig nut verfcharfen (k). •— Liever zullen wij , over dit gedeelte der heilige gefchiednis , eenige aanmerkingen maaken; en wel, — Voor eerst:'v David had, naar het voorige (1), uit het geen " van i, (k) De bisce urbibus, v. J.K. Harckenroth Disfett. in Bibliotb. Brem. CL F. p. 1067 feqq. ( 1) Vs. 20. I». Deel. Dd David ioet ge'(beuken; in zijn 'indeel den Hty  4tS XXXï. LEERREDE. ét&n veele Gudtten in Juda; van de Amalekijten genoomen was, voor zich, als Veldheer, eenen grooten buit verkreegen, waar door zijn rijkdom en vermogen zeer was toegenoomen. — Ten tweeden. Verre vandaar , dat hij , met den gierigaart, dien buit fchraapzugtig voor zich alleen behield, en tot aanwas van zijne bezittingen bewaarde , deed hij daar van- aan anderen aanzienlijke gefchenken. — Ten derden. Deeze gefchenken deed hij voornaamlijk in Juda ; en wel aan deszelfs Oudlten. Tot deezen ftam had hij de naaste betrekking ; die was hem thands ook nader bij, dan eenige andere ftam, zijnde -Ziklag in denzelven, en wel aan de grenzen, gelegen. ■—■ Ten vierden. Deeze geschenken zond hij aan die Oudften in Juda , weiken zijne vrienden waren , die hem ook in -ziine droevige omzwervingen , en bangen nood , met raad en daad geholpen , en fchuilplaats bezorgd hadden. Hij zond, leezen wij, ■gefchenken, naar alle die plaat fen daar hij gewandeld had , hij en zijne mannen (m). — Ten vijfden. Hij zond ook gefchenken aan die van Beth-El ; eene ftad. in 't midden des lands , vrij verre , ten noordoosten , van Ziklag gelegen. Dat David ook daar verkeerd hebbe, is zeer waarfchijnelijk, als liggende niet verre van Gibea Sauls. Doch vat men deeze benoeming op, naar de letterlijke beteekenis van het woord, dan zeöt het, dat David ge-- (m) Vers 31.  i Samuels XXX..vs. 21—31. 41c gefchenken zond tot hun , die aan het Huv. Gods waren ; en dan moet men denken , aar de ftad Kiriath - Jearim, gelegen aan de noordlij ke grenzen van Judaas ftam, alwaar'ten deezen tijd de Ark , en dus Gods huis was (n). Neemen wij dit aan, dan bemerken wij , hoe David ook aan de belangen van den Godsdienst gedacht hebbe ; en wel in de eerfte plaats, naardien wij Beth-El, Gods huis, het eerst gemeld vinden ; dus zijne dankbaarheid aan den Heere betuigende (o). — Ten zesd e n. David zond ook gefchenken, aan menfehen , die tot Israël niet behoorden ; tot de Kenijten, die in, of aan het zuiden van Juda, woonden , en dus naast aan de Amalekijten. Deeze Kenijten , vrienden van Juda, waren Ook Davids vrienden ; en daar zij van roofzugtige Amalekijten veel overlast gelceden hadden, wil David hen ook dcelgenooten maaken van zijnen zegen. - - Ten Zevenden., Nadruklijk , cn onzer opmerkinge waardig,' zijn de woorden, met welken David zijne ge-, fchenken aan zijne vrienden zond. Ziet, laat1 hij hun zeggen, daar is een zegen voor ulieden, tfJBt den buit der vijanden des HEERE N. Ziet daar een' zegen , met welken de Heer ïnij fn) ï Samuels VI: ar; VIL i. Vergelijk 1 Krohijken XIII: 6. , (o) Vide j. E. Harckknroth, Dis/ert. w Bib!. Brem. Cl. V. p. 1070. t gelijk eok aan eenige anderen. "n zulks p eene odvrucbigevijze.  t Waar in David deugdsiam en voorzichtig handelt. [to XXXI. LEERREDE. mij gezegend heeft, en van welken ik u blijde deelgenooten maak. — Voor ulieden, zegt hij ; en verklaart daar mede, dat zijn hart, fchoon hij onder de Filistijnen verkeerde, nog met hun was , en hij voorheen genooten vriendfchap niet had vergeeten. — Een' zegen , zegt hij , van de vijanden des HEEREN. Zoo geeft hij hun bericht, dat hij, in dienst der Filistijnen zijnde, niet Israël had beroofd, maar de Amalekijten, die van overoude tijden af, zich vijandig tegen Israël, 's Heeren volk , en des tegen den Heere zeiven, hadden verklaard en gedraagen, en daarom , als vijanden, door den Heere verbannen waren. Ligtlijk is te denken , dat alle die vrienden deeze gefchenken met geen minder genoegen hebben ontvangen , dan David hun die fchonk. ' Trouwends , zij zagen daar in, doorflaande bewijzen van Davids ftandvastige dapperheid, van 's Heeren hulpe aan, en zorge voor hunnen geliefden held, en van zijne onveranderlijke aankleeving aan hun, en aan zijn vaderland. Laat ons op dit bedrijf en beleid van onzen David, nog een' oogenblik denken". — Wij zien ons daar in geteekend , den edelmoedigen man. Zeer gezegend en verblijd, wil hij gaarn anderen in zijn geluk doen deeien. — Wij zien hier , den dankbaaren erkenner van ontvangen gunst, hem, niet zonder gevaar, in zijnen nood beweezen. — Niet minder ontdek-  i Samuels XXX. vs. 21—3L 421 dekken wij hier , den fchranderen Staatsman, Door deeze gefchenken , zoo veel in aantal, en wijd uitgebreid , te doen , doet hij alom door gansch Juda zijne dapperheid roemen , en de blijken van 's Heeren goedkeuring op zijne onderneemingen , op aller tongen zweeven. Hij geeft aan die van Juda gelegenheid , om zijn edelmoedig hart, en dankbaar beftaan , tegen lasteraars , en fchenders van zijne eer , overtuigend te verdeedigen. Saul en zijn aanhang , mogten zijne vlugt naar der Filistijnen land , doen voorkoomen , als verraad tegen Vorst en Vaderland , en als ondernoomen met een inzicht, om zich ten koste van beide, heilloos te willen wreeken. David toont, met fpreekende daaden, dat zulks verdichte laster is. Afweezig zijnde , verbindt hij de harten van Judaas Oudften en volk aan zich , en doet de misfchien hier en daar verkoelde liefde , op nieuws ontbranden. Dit doet hij op den juisten tijd — Sauls zaaken helden naar den ondergang ; de uitflag van den kort aanftaanden veldflag, tusfchen Israëls leger en dat der Filistijnen , was niet flegts, onzeker, maar hoogst zorgelijk, daar Saul van God verlaaten, en legerhoofd was , thands zonder beleid ; terwijl verfcheiden dappere helden hem begeeven , en zich bij David te Ziklag vervoegd hadden. Alles kondigde aan, dat er groote verandering op handen was., .Zulk een' tijd , en faamenloop van zaaken , neemt de fchrandere David waar, om de harDd 5 ten  422 XXXI. LEERREDE. Het welk maler getoond , en verdeedigd•mordt. ten van Judaas Oudften aan zich te verbinden , en zich , bij Sauls dood , den weg tot één hem beloofden troon te ruimer te baanen. i Maar geeft zoo fchrander en ftaatkundig ' een beleid van David, geene gegronde reden, om de deugdlijkheid van zijn bedrijf, de eer- lijkheid zijner oogmerken , en de vroomheid van zijn hart, te verdenken? geeft het geene aanleiding, om. al deezen handel toetefchrijven, aan een vuil bejag van eigenbaat, en ingericht , om de mannen van Juda door deeze gefchenken te verblinden, en in zijn belang t» krijgen? — Het is zoo, zij, die onwettig, uit eer- en heerschzugt, zichzelven poogen te bevoorderen en groot te maaken , gebruiken doorgaands die kunstgreep, dat zij zich als belangloos voordoen, veel, ja alles, voor anderen fchijnen over te hebben, en de oprechtfTe liefde, de tederfte vriendfchap, en de hartlijkfle welmeenendheid , aan en voor zulken vertöonèn , die zij in hun hart haaten en verach- } ten , immers , omtrent welken zij geheel on- j verfchillig zijn. Een beftaan en gedrag, eenig- I lijk ingericht, om hen, die men dus vleit, als I tot een ladder te gebruiken , om hooger te klimmen , of tot verblinde werktuigen , om door hunne handen , daar eigene te kort zijn, zijne wraakzugt te voldoen. ■—• Maar het is ook waar , dat er , bij groote boosheid, weinig kunst noodig is , om de betaamelijkfte inzichten , de onfchuldigfte handelingen, en prijs- waar-  i Samuels XXX. vs. 21—31. 423 waardigfte bedrijven , ligtvaardig te verdenken , kwaadaartig te misduiden , en vuilaartig te belasteren. David had hier van veelvuldige en harttreffendfte ondervinding. Dan hoe lag hier de zaak en handel van David ? Is hier reden tot zulk eene verdenking , tot zulke befchuldigingen? — Laat mij vraagen: Zond David die gefchenken.aan zijne vijanden , of aan zulken die onverfchillig omtrent hem waren , om hen voor zich te winnen ? Immers neen ; hij zond die aan zijne vrienden. —i Was David geene dankbaarheid aan zijne vrienden fchuldig ? en zoo ja ; doet hij dan niet wel, dat hij zich van dien pligt kwijt ? Was hij niet verpligt , dit te doen zoo ras hij kon ? zoo ja ; doet hij dan niet prijslijk , dat hij bij de eerfte gelegenheid aan dien pligt voldoet ? — Daar David in veele fteden, en aan veele vrienden, groote vcrpligting had , deed hij dan niet voorzichtig , dat hij aan die allen gefchenken zond ? of zou men het prijswaardig keuren, indien hij onder hen den nijd tegen zich ontftooken had? — — Was David niet van 's Heeren wege tot Koning gezalfd ? was dit bij veelen niet hakend ? werd zijne koomst tot den troon , bij de voornaamften in Juda niet verlangd ? Mogt hij dan geene behoorelijke middelen gebruiken, om dat betaamelijk einde te bevoorderen ? Is zijn deugdlijk belang- wettiglijk te bevoorderen, dan ftrijdig tegen de waare godvrucht? — D d 4 Las-.  4?4 XXXI. LEERREDE. Hier/l^ai »>a vel ti leeren. En wel, aai wij vnorfpieelg zi]inde, bet belang van ar.de ren moeten ter harte nee men. 1 1 Lasteraars van zulk een beftaan en gedrag ? zijn of zeiven de fhoodfte bejaagers van doemwaardig eigenbelang; of memchen, brandendevan nijd en wangunst, omdat zij buiten de gelegenheid zijn, orn voor zich te verkrijgen het geen zij anderen misgunnen. B. Wat ftaat ons van dit gedeelte van het heilig Gefchiedverhaal , met betrekking tot onszelven , te oordeelen ? Zullen wij zeggen: dit mogt voor Davids tijdgenooten , voor Israël , kort na zijnen tijd , van eenig nut geweest zijn ; maar voor ons lchijnt het van weinig aanbelang ? Zullen wij zeggen : dit ganfche verhaal loopt buiten den kring van den gemecnen Christen; het behelst niets, dat hem dienstig is , tot ontdekking aan zijn gebrek, tot opwekking van zijn gemoed, tot beftuur in zijnen weg , tot troost en bemoediging in zijnen druk, en tot bevoordering van waare godzaligheid ? — Gij zoudt , dus oordeelende , voorzeker zeer verkeerd oordeelen. Want ook hier valt vrij wat onderwijs optefaamclen. fcï. Wij leeren hier, voor eerst : ,, Wan,, neer het ons , naar de goede hand Gods „ over ons , wel en naar wensch gaat, moe,, ten wij niet vergeeten, belang te ftellen in „ den toeftand van onze medemenfehen , van „ onze medebroederen". — David , zoo ge, lukkig wederkeerende , trad het vermoeide volk.  i Samuels XXX. vs, 21—31. 425 volk , aan de beeke Befor , te gemoet, en" vraagde hen naar den welftand. Elk moet zeggen , dit is betaamelijk. Maar doen wij , het geen wij prijzen ? Wanneer wij zeiven in ongelegenheid zijn , dan Hellen wij prijs op het belang, dat anderen, wier weg voorfpocdig is , in onze zaak neemen. Eene vriendlijke vraag naar onzen welftand , verkwikt ons hart. — Maar is niet meenig een , wanneer aanmerkelijke voorfpocd zijnen weg verzelt, koud en onverfchillig, omtrent den toeftand van zijne medebroederen en ftrijdgenooten, ook in het Christendom ? Veelen , zeiven wclvaarende, bekommeren zich niet over den welftand van anderen. En als men er naar vraagt met den mond, vroeg dan nimmer het hart: Wanneer zal hij fterven (p) ? — Maar is dit redelijk ? is dit christelijk ? Het is zoo , onder hun , die meenen aanfpraak te moogen maaken op onze belangneeming in hunnen welftand, kunnen er zijn, die moedwillig , door verzuim , verkwisting, ondraagelijke waanwijsheid , bedriegerij , cn ondeugende leevenswijze, hunnen eigen welftand bederven en verwoesten ; dan echter zal een welgefteld hart, hier van een fmertend gevoel draagen. — Het is zoo, 't kan zijn, dat men, anderen naar hunnen welftand vraagende, buiten vermogen en gelegenheid is , om den kwaa- (p) Psalm XLI: 6. Dd s  426 XXXI, LEERREDE. Feoral van geestliikeftrijdgemoten. kwaalijkvaarenden te helpen ; maar dan zal een Job medelijdig weenen , over hen die harde dagen hebben (q). En medelijden geeft toch den lijdenden eenigen troost. Vraagt David zijnen achtergebleevcn ftrijdgenooten naar hunnen welftand ; zouden zij dan , die onder de baanier van den tegenbeeldigen David ftrijden, hem hier in niet navolgen ? Hier worden 's Heeren Kerk en leden vijandig onderdrukt ; elders wordt de waarheid , en het belang van het Evangelij, beftreeden ; men ziet belijders verleiden, den vrede gefchonden , de rust verftoord , voorftanders misvormd in tegenftanders ; vrienden van den Heere Jefus ziet men verftooken van behoorehjk onderwijs , en beftuuring in den geestlijken ftrijd , en blootgefteld vöor zorgclijken aanval — maar vraagen wij, met waare belangneeming , naar hunnen welftand ? Veelen van de Grooten der aarde , van de mannen van Staat, van dc lieden van koophandel, en de vrienden der weereld, hebben veel- j al zooveel , en naar zooveelen, te vraagen, dat de belangen van den tegenbecldigen David , en van zijn volk, hun zelden voor den geest koomen. Dit, hoe onbetaamelijk ook , moet ons niet vreemd toefchijnen; de weereld toch , heeft het haare lief. Maak, , (q) Job XXX: 25.  i Samuels XXX. vs. 21—31. 427 Maar gij, die onder den meerderen David dient , en zijne ftrijdgenooten zijt, laat zijn belang, en dat van uwe medebroederen , u toch ter harte gaan. Dit belang immers , is uw belang. Zoolang alle dingen aan Jefus voeten nog niet onderworpen zijn , is zijne Kerk een ftrijdende Kerk , en zijt gij , en elk der ftrijdgenooten, in vederlei gevaar. Geeft God u voorfpoed in den ftrijd, en ruimte uit benaauwdheid ; dankt den Heere. Maar vergeet uwe broederen niet. Vraagt naar hunnen welftand; laat uw gebed, uwe zorge, uw' arbeid , uw vermogen , uw tijdlijk goed , uw' raad, uw voorbeeld , hun ten goede zijn. Het geen gij — dit weet gij immers — aan eenen der minften van Jefus ftrijdgenooten doet, wil Hij houden als aan Hem gedaan. 3. Wij zien hier , ten tweeden: „ Het ,, beste Opperhoofd, heeft onder zijne volge„ lingen , vooral wanneer die in eenig aantal „ zijn , al ligtlijk eenige flegte menfehen". — De voortreffelijke David , had onder zijne manfehap , eenige Belials mannen. Dit heeft plaats in den burgerftaat, en in den Gods,dienst. En hier over behoeft men zich niet te verwonderen; dit ook moet geen deugdzaam en godvruchtig mensch ergeren. — Dat dit in den burgerftaat plaats heeft, zal niemand bevreemden. Altoos vond men aan het hof van } vroome Hiskiaas, ook Sebnaas, fchandvlekken van Ook, dat bei beste Opper- hoofd al tytjijk menige fegie menfehen mder neb beeft.  428 XXXI. LEERREDE. van het hui-s hunner heeren (r). In de raadzaaien, vond men Achitofels ; in de pleitzaalen , Tertullusfen ; onder de pennevoerders , fchrijvers die moeite voorfchrijven ; onder de rentmeesters , onrechtvaardigen ; onder de krijgshoofden, Zimris en Joabs — is het dan wonder , dat men onder het krijgsvolk mannen Belials ontmoet ? Het is zoo , zulke menfehen zijn fnood , en in hunnen ftand hoogst fchadelijk, aan allen cn alles, waar op zij invloed hebben. Het is zoo , zij die in eenig bewind van zaaken zijn , moesten, zooveel moogelijk, hunne oogen vestigen op de getrouwen in den lande. Dan niemand , die gadeflaat het bederf van 't menschlijk hart, de veelheid en kracht der verzoekingen , de verwaarloosde of verderflijke opvoeding , de kunstige vermommingen en bedriegerijen, waar door de fnoodfte menfehen zich als de besten weeten te doen voorkoomen ; als ook , hoe vaak de oplettendfte menfehenkenner door fchijn misleid wordt — niemand, zeg ik, die dit alles gadeflaat, zal zich verwonderen, dat ook de beste Opperhoofden, onder hunne volgelingen , en in hunnen dienst, flegte menfehen hebben. Met reden is het te veroordeelen, wanneer Opperhoofden dezulken meest begunstigen ; maar het zou onredelijk zijn , wanneer men David wilde verachten , omdat ia. CO 3tf*l*i XXII: 15-18.  i Samuels XXX. vs. 21—31. 42$ in de gevallen bleek , dat onder zijn volk de een en ander was, die naar waarheid een Belials man mogt heeten. . Maar hoe is het met hun , en onder hun gefield, die belijden den tegenbeeldigen David te volgen ? — De beleedigers van zijn' Per* foon, de verachters van zijne hooge Waardigheid, de verlmaaders van zijn Middelaarambt, de beftrijders van zijn Evangelij ■— met één woord, de ongelukkige Vrijgeest, de godlooze weereldling, de haater van waare godvrucht en godvruchtigen, vorderen ftrenglijk, dat zij, die zeggen onder Jefus baanier te dienen, heilige menfehen moeten zijn ; dit vorderen zij met reden — dat zij zelfs zonder zedelijk gebrek zouden zijn ; dit vorderen zij door onverftand. Zij ergeren zich met blijdfehap , wanneer zij zien , dat onder hun zijn, die anders leeren en anders leeven , en zich zoo gedraagen, dat zij waardig zijn, mannen Belials genoemd te worden. Zij poogen het wangedrag van zulke belijderen te doen werken, tegen de waarheid en deugdlijkheid van derzelver belijdenis , en meenen , daar door geene kleine zeegepraal te behaalen. — Maar hoe verkeerd ! hoe onverftandig ! Ik bidde , doet het iets uit , tegen een.aardsch Vorst, tegen de rechtmaatigheid zijner wetten , tegen de deugdlijkheid zijner bevelen , tegen dë wijsheid van, zijn beftuur, dat hij onder zijn volk, onder zijne ambtenaaren, ja onder zijn»  W° XXXI. LEERREDE. zijne legerhoofden, dezulken heeft — niet die flegts gebreken hebben , maar die onge* regeld, die trouwloos, die onrechtvaardig, dié verraaderlijk zijn ? — Is de wet der natuur, en de natuurlijke Godsdienst, van welker genoegzaamheid en kracht fommigen zoo hoog apgeeven , niet godlijk en goed , omdat alle menfehen , en veelen zoo grouwelijk , tegen dezelven zondigen ? ■— De zonden der belijders van het zalig Evangelij, moeten elk, dié wel denkt, bedroeven; maar zich, ten nadeele van 's Heilands dienst, aan dezelven te ergeren , is beklaagelijk onverftand — en zulk eene ergernis voortewenden , om zorgeloozef de zonden te dienen , is doemwaardige huichelaarij. Maar wat is er van hun, die onder de volgelingen van den tegenbeeldigen David , indedaad Belials mannen zijn? Geen woorden zijn magtigom de fnoodheid van hun beftaan, en het rampzalige van hunnen toeftand, uittcdrukken. Wat heeft het in zich, de Genade Gods te veranderen in ontuchtigheid! — met gemaakte woorden den weg der gerechtigheid te verkiezen , en met hart en daaden , dien der onrechtvaardigheid cn ongerechtigheid te bewandelen ! - - de waarheid te belijden, en door ongerechtigheid die te onder te houden! — zich in fchijn aan den heiligen dienst van Jefus te verbinden, en indedaad naar het vleesch , en de onreine begeerlijkheden, te leeven! — zich een  i Samuels XXX. vs. 21—jr. 431, een voorftander te noemen van Jefus eer , en met de daad Hem te lasteren , en oorzaak te geeven , dat zijn naam om hunnen wil gelasterd wordt ! Wat kan afgrijslijker zijn , dan zich onder Jefus navolgers te rekenen en te doen tellen , en intusfchen Hem met daaden te verloochenen, en zijne waarheid, zaak, en belang te verraaden ? Dit, voorzeker, is het beftaan en gedrag van mannen Belials ! —• Het kan zijn , dat zulken zich een' tijd lang bedekt houden voor menfehen; maar Hij, die harten en nieren beproeft , kent hen beter dan David zijn volk kende , en zal hen , dus blijvende , op zijnen tijd ontdekken , en vergelden naar hunne werken. 3. Leeren , wij hier, ten derden:^^, ,, 't Is het eigen karakter van een zeer be-Jat *T, „ ciorven mensch , omtrent zijnen mede- «y», die „ mensch tegen de regelen van recht en h\\~mrecbt „ lijkheid te handelen, en deeze zijne hande- visrecht „ lingen met fchijn van recht en billijkheid te bemante„ bekleeden". :— Taal en bedrijf van deezelen' Belials mannen, hebben wij gehoord; hoe onbillijk en onrechtvaardig beide waren , hebben wij gezien ; doch tevens , met welk een' fchijn van recht zij hun onrecht poogden te vermommen", -— Laat ons bij een ftuk van zoo veel belang, een weinig ftilftaan. Niets is bekender, dan dat de Natuurwet ©ns de rechtvaardigheid en billijkheid voor-> fchrijft,  43a XXXI. LEERREDE. fchrijft, en dat Gods geopenbaarde Woord óns alom op het nadruklijkst daar toe verpligt; Dit is zoo algemeen bekend , dat de onrechtvaardigfte niet zal durven belijden : Men mag onrecht doen. —■ Dan duizende gevallen koomen er voor , omtrent welken de Godlijke Wet geene bepaalde voorfehriften geelt; noch ook de burgerlijke wetten, op grond der Godlijken , eenige bepaalingen hebben gemaaKt; omdat de omftandigheden , welken de gevallen vergezellen en behoedaanigen , ontelbaar zijn. — Wat, en hoe, in zulke gevallen te doen ? Elk zal zeggen , men moet doen dat recht en billijk is. Maar wat is recht en billijk ? Dat men elk het zijne gecve en laate. Maar wat is, ten aanzien van elk, het zijne? Hier moesten wij biddend en bedachtzaam beginnen , om onpartijdig de wet der gerechtigheid, het voorfchrift van billijkheid en betaamelijkheid , op de gevallen , in welken wij verkeeren, toetepasfen, met heerfchende zugt, om gerechtigheid natejaagen. — Maar wat gebeurt ? Zoo ras als voordeel , eer , bevoordermg, aanzien, en vermogen, met de gevallen tn voorkoomende zaaken gemoeid zijn , doet zich een fchadeiijk en gevaarlijk ding op '— de ongeregelde drift, tot bevoordering van het eigen belang. Zoo ras die drift fpreekt, vindt ze veelal gunstig gehoor ; en de genegenheden ingenoomen zijnde , is de vraag: Kan ik geene redenen uitdenken , en vinden, om het geen ik gaarne had, tc billijken , en als  i Samuels XXX. vs. 21—31. 433 als rechtmaatig, te eisfchen ? Fluks aan 't werk ; en naar gelang iemand vernuftig en fchrander is , flaagt hij hier gelukkiger. — De Belials mannen onder Davids manfehap , redenkavelden dus: „ Al wat de Amalekijten te Ziklag geroofd hebben, zijn wij, de een zoowel als de ander, kwijt; het is het onze niet meer. Koomen er nabuurige volken op , die de Amalekijten aanvallen , en hen van het hunne ontzetten, dan zijn ook deezen alles kwijt, en het wordt de bezitting van den veroveraar. Dees is niet verpligt, aan nabuurige volken te vraagen : Wat hebben de Amalekijten van tijd tot tijd ulieden ontroofd ? noch verbonden om te zeggen: Elk kan bij ons koomen, om het geen wijleer het zijne was, aftehaalen. Wij , vierhonderd, hebben met de wapenen, en in levensgevaar, de Amalekijten geflaagen , en buit op hen behaald. Die buit is , naar het oorlogsrecht, de onze. De tweehonderd , die achterblceven aan de beek Befor, hebben zoo weinig aanfpraak op onzen buit, als duizenden anderen rondom heen, die door de Amalekijten van tijd tot tijd beroofd zijn geworden. Klaar is de zaak. Ons gevoelen fteunt op bekende gronden van recht en billijkheid. Hier over moet verder niet getwist worden ; 't is afgedaan". — Met dit al, Was het eene redenkaveling van Belials mannen, en, gelijk wij gezien hebben, ongerechtigheid. Zij Helden zich , door eigenbelang gedreeven , de zaak in een verkeerd oogpunt lil. Deel. £e voor.  454 XXXI. LEERREDE. voor , en namen niet alles in acht, wat hierhad moeten in acht genoomen worden. Dat bij Elk die billijk oordeelt. zal dit veroordee- plant $ len. •— Maar, W. H., hoe handelen wij? fs ïetft. niet in veele gevallen , eigenbelang bij veelen de hoofdregel , naar welken men oordeelt en te werk gaat ? Neen , zeggen fommigen ; maar dit wil ik wel wceten , het nut koomt zeer bij mij in aanmerking. — Maar moet de billijkheid, naar ijders denkbeeld van het nut, of het nut naar dc gerechtigheid, beoordeeld worden ? Deeze Belials mannen konden zeggen : Ons gevoelen moet, uit eigen aart, den moed tot ondernecmingen ontvonken ; en het tegengcftelde , zal de laf hartigen tot 'vermoeiden maaken , en rust voor ftrijd doen verkiezen. Dan met_ al dat nut, was hun handel onrechtvaardig. — Laat ons toch vraagen : Is het zoo geroemde nut, wel gcheellijk afgefcheiden van ons eigenbelang, en van het belang der onzen, en onzer vrienden? cn wordt dan het drijven van het nut , niet ligtlijk een verbijsterend voorwcnclfel van zondige zelfs- ' liefde ? Men denke toch wel na, hoe gevaarlijk het is , wanneer men, het geen men nuttigst houdt, ten koste van de gerechtigheid en billijkheid wil doen werken. Men zag magtige Vorsten, meenende , dat eenheid en ' eenpaarigheid van God,sdicnst in hun land hoogst nuttig ware, wrecde dwingelanden, en woedende vervolgers hunner beste onderdaanen wor-  i Samuels XXX; vs. ar—31. _ 435 Worden , en fchenders van plegtig bezwooren verbonden, Zou men niet zeggen dat het nuttigst ware , dat de rijkdommen van den gierigaart kwamen in handen van den weldaa* digen man ? maar wat zegt recht en gerechtigheid ? De drijver Van onrecht — dat Wij ons dit leevenciig cn telkens vertegenwoordige/i — is een mensch van een allcrfhoodst karakter, Hoogmoed en heerschzugt, of gierigheid, beheerscht zijn hart. Hij bemint het geweld, boven de billijkheid, Daar hij de liefde jegens den naasten verzaakt , is zijn gemoed een broeinest van haat, nijd, en vijandfchap. Zijne handelingen zijn godloosheid; zijne werktuigen zijn valschheid , leugen, en laster, en de fnoodften onder de menfehen. Zij veroorzaa-1 ken twist cn tweedragt in de faamenleeving j verwekken bitterheid en wraakzugt in de ge-moederen 5 doen zugten en roepen tot Go°d; cn met welk een' ichijn van recht de onrechtvaardige zich en anderen poogt te verblinden, de rechtvaardige Opperrechter zal eenmaal recht doen , veroordeelende den ongerechtigen , geevendc zijnen weg op zijnen kop ,. en rechtvaardigende den gerechtigen, geevende hem naar zijne gerechtigheid (s), 1, Wit (5) I Koningen Vilt: 32'. E e 2  436 XXXI. LEERREDE. En dat % Wij zien hier , ten vierden : „ Het de retV" •>•> is het werk , zoowel als de eer, van een dVgerech-„ goed en rechtvaardig mensch, de billijkheid tigbeiate- j5 *en rechtvaardigheid , tegen het geweld der grecbt 'be ?> onrechtvaardigheid, betaamelijk te verdeeditaameUjk ?j gen" —. Dit, hebben wij gezien, deed David- Dit is de hoofdpligt, en hooge eer, van Overheden en Rechters. Dus fpreekt tot hen, en het Gódlijk bevel, en de natuur van hun geëerbiedigd ambt: Hoort de verfchillen tusfchen uwe broederen , en richt recht tusfchen den man en tusfchen zijnen broeder, en tusfchen deszelven vreemdling. Gij zult het aangezicht in het gerichte niet kennen; gij zidt den kleinen zoowel als den grooten hooren; gij zult niet vreezen voor iemands aangezicht ; want het gerichte is Godes (t). Gerechtigheid, gerechtigheid zult gij najaagen (u). — Groot , verrukkend , is het getuigenis dat Job van zichzelven geeft. „ Ik „ bevrijdde", zegt hij , „ den ellendigen, die „ riep , en den weeze , en die geenen helper „ hadde. — Ik was den nooddruftigen een „ vader; en het gefchil dat ik niet wist, dat „ onderzocht ik. En ik verbrak de baktanden „ des verkeerden, en wierp den roof uit zijne , tanden" (v). Gelukkig volk, daar deszeifs Hoofden de fchrik zijn van den geweldenaar — de bedwingers van het onrecht — de verHom- CO Deuteron. I: 16, 17. 00 Dtuter. XVI: a*. (v) Job XXIX: 12, 16, 17.  i Samuels XXX. vs. 21—31. 437 ftommers van den laster — de befchaamers van de leugen — de helpers van den ellendigen —• de redders van den verdrukten; handhaavers dus zijnde van recht en gerechtigheid ! -— Veel lofs wordt aan David in de heilige bladeren gegeeven ; maar daar bij, als hoogloflijk, niet vergeeten te melden, dat hij , over geheel Israël regeerende , zijnen ganfchen volke recht deed en gerechtigheid (w). Hier toe is elk mensch, elk burger, elk/pwrw Christen verpligt. — Onder een bedorven elKver: menschdom , ontbreekt het nimmer aan go&.plubl tu loozen , die met mond en pen , met raad en daad, onrecht bedrijven, zelfs in gansch richtigen lande (x) ; vooral, wannneer de dagen bij uitftek boos , en de boozen, daar door, ftout en onbcfchaamd zijn; en nog allermeest, als het onrecht zich huichelachtig met den mantel en fchijn van gerechtigheid bekleedt. Dan wijkt het recht achterwaards , dan ftaat de gerechtigheid van verre, de waarheid ftruikelt op de ftraaten , en het geen recht is en billijk , alom overdwarscht wordende , kan er niet ingaan. Daar men waarheid zou verwachten, ontbreekt ze; en die in zulke boosheid niet mede doet, maar daar van afwijkt, ftelt zich , zijn' naam , zijne eer, zijn welvaren , zijn' perfoon , tot eenen roof (z). Echter (w) s Samuels VIII: 15. (x; Jefaias XXVI: 10. (O Jefaias LIX: 14, 15. Ee 3  •433 XXXI. LEERREDE. Echter blijft elk verpligt, naar het bevel des HEEREN der heirfchaaren , te richten aen waarachtig gerichte, goedertierenheid en barmhartigheid te doen , de een aan den anderen ; gecne weduw , geen' wees , geenen vreemdling , geen' ellendigen te verdrukken, niet alleen , maar zelfs geen kwaad te denken , de gen tegen, den anderen , in het hart (a) — maar waarheid te fpreeken met den naasten, dc waarheid te oordcelcn , cn een oordeel des vredes (b). docb op Dan, alle verdcediging van billijkheiden Wk*™*' rechtvaardigheid', moet betaamelijk gefchieden. vijze. ■— Het geen men gister billijk en rechtvaardig keurde , heden als onbillijk en onrechtvaardig te doemen ; het geen men in een' ander veroordeelt , zelf te doen , wanneer men flegts meent dat' zulks aan ons oogmerk dienstbaar is; dc eer en het recht van den eenen te verdeedigen, door die van een' anderen te fchenden ; de leugen door liegen , den laster door lasteren , te beftrijden ; het onrecht door onrecht tc willen onderdrukken ; en eene rechtvaardige zaak door onrechtvaardige middelen te willen befchermen ■—■ is dwaasheid; daar men met de daad dus zichzelven beftrijdt — is zondig voor God, en doemfchuldig — is be-. leedigend voor dc waarheid en gerechtigheid ', i' ' die: O) Zacbarias VII: o3 ip. (b) Zacbarias VIII; i&  i Samuels XXX. vs. 21—sr. 43$ die door zulke wapenen ten hoogften wordt ontcerd. En wat zegen kan men wachten, van middelen , welken door God vervloekt zijn ? -Het is waar, een fchrander verftand, een befpraakte mond , eene welbefhceden pen , kan zulke middelen zoo vernuftig te werk ftellen, dat ze, door fchijn van recht, den oprechten kunnen misleiden en inwikkelen. Maar zien Gods oogen niet naar waarheid ? en leert de ondervinding niet , dat de Heer bij den verkeerden een worstelaar is ? Laat uw gewisfe fpreeken , 0 mensch , wie gij zijt ij zijt gij te verontfchuldigen , die anderen oordeelt, daar gij dus uzelven veroordeelt, dezelfde dingen doende , welken gij in anderen veroordeelt ? Denkt gij , o mensch , dat gij het 'oordeel Gods , het welk naar waarheid as , zult ontvlieden (c) ? — Dan , zullen wij, op betaameiijke wijze , billijkheid en rechtvaardigheid verdeedigen , wij moeten genocgzaame kennis van menfehen, van zaaken, en omftandigheden hebben. Te vcroordeelen en te lasteren , het geen men niet genoegzaam weet, is godloos; én dat te verdeedigen, is oraftand, en ftrekt der rechtvaardigfte zaak niet zelden tot fchade. David , veldheer zijnde , kende zijn'volk , en dc gelegenheid der zaaken ; en een krijgsman lijnde , kende hij het krijgsrecht, en°kon > wat billijkheid hier vorderde , wikken en be-ftisfehen. — Intusfchen, zoo fnood het is, ^ tt '™ kun- (c) Vergelijk Romeinen II: 1—3. E e 4  44o . XXXI. LEERREDE. kundig of minkundig, door valschheid en onrecht zijn' evenmensen te onderdrukken ; zoo pligtlijk , zoo beminnelijk , zoo lofwaardig is het, de billijkheid en rechtvaardigheid te verdeedigen, en den onderdrukten te redden. En het kan niet mislën , of hij moet den Heere behaagen, die godvruchtiglijk Hem hier in poogt natevolgen. Verier, j-^ Leeren wij hier, ten vijfden: „In dii' men _ , , J omtrent » moeilijke omltandigheden , en met menmen- 5, fchen, door drift vervoerd, moet men, om door èrtft^ *n eene Soede zaak gelukkiglijk te flaagen, vervoerd,,, met zachtmoedigheid en befcheidenheid te di?™e°t~» werk gaan"- — H£t §eval •> 'c welk David verkee- voorkwam , had zijne moeilijkheid. De menrtn' fchen waar mede hij te doen had, waren door drift bijster vervoerd , en hunne taal en toon was zoo geweldig als onbezonnen. Hoe legt David het met hun aan ? zegt hij, Gij Belials mannen ? Hij noemt hen , Mijne broeders. Vraagt hij, op verwijtenden toon, Wie geeft ulieden hier gezag , om zulke uitfpraaken te doen ? Voorzie j ig , fpreekt hij geen woord van zich, ais Veldheer , maar in het gemeen, van ons. Hij zegt niet: Uwe taal is die van zotten, en uw cisch de onrechtvaardigheid zelve; maar hij fpreekt met de deftigheid van eenen Veldheer , en met de vriendlijkheid van eenen ftrijdgenoot. In ftede van te verwijten, vraagt hij : Wie toch zou uiieden in deeze zaak hooren ? — Noodig , dat wij dit onderwijs  i Samuels XXX. vs. 21—31. 44? wijs ter harte neemen. Wij liggen toch, wanneer ons iet onbillijks voorkoomt, voor vervoering en drift bloot ; en hoe ligtlijk ontvalt ons dan een woord, waar door zonden en verkeerdheden , in plaats van bedwongen, meer aangeflookt, en rampen , in plaats van voorgekoomen, verzwaard worden! Wat heeft een voorzichtig en zacht woord , meenig twistvuur gebluscht ! daar een enkel bits en hoonend woord , het fmeulend vuur in woedenden brand deed ontvlammen. — En fchoon wij, de zaak buiten ons en in het afgetrokken befchouwd, zullen belijden, dat vervoering door drift , onverftand , en kwetfende hevigheid in taal , hoogst fchadelijk is ; zijn wij nogthans geneigd, wanneer het onszelven aangaat, ons berispelijk gedrag wel ernstig te verdeedigen. De gramfloorige zegt: Men kan, op 't hooren van zulk een taal, en op het zien van zulk een gedrag, met geene moogelijkheid zich bedwingen. Maar beftaan en han- delen dus de een en de ander niet beide even flegt ? — De hoogmoedige zegt: Men heeft mij in mijne eer gekwetst. Dit is onbetaamelijk; maar zal men, om dit te herftellen, zelf zijne eigen eer fchenden! — De heerschzugtige zegt: Men heeft mijn wettig gezag gefchonden. ■Zijn wettig gezag moet men betaamelijk verdeedigen; maar is het geen dwaasheid, dit zoo te doen, dat men zich daar door verdubbelden aanval op zijn gezag berokkent ? — De onhefcheiden drijver zegt: Ik kan, ik zal geene Ee 5 on-  442 XXXI. LEERREDE. onbillijkheid , geene onrechtvaardigheid dulden. Dit is ^prijslijk ; maar nog prijslijkcr , wanneer men" zelf zich van onrecht wacht. Dan het zij zoo; moet men, om de billijkheid te handhaaven , onbillijk tegen zichzelven en zijnen evenmensen handelen? moet men, alle tocgeevendheid ter zijde Hellende , eene geringe kleinigheid, door hevigheid in taal en hou> ding, tot eene bron maaken van veele ongerechtigheden ? — Wat heeft een te fcherp woord, een driftige uitval, een onbedachtzaam voorftel, een overhaast befluit , niet al zonden en rampen veroorzaakt! Och ! of wij van onzen David leerden, onverftandige drift, onbillijke voorftellingen , onrechtvaardige eisfchen , wel met dien ernst en die deftigheid, welken aan de zaaken , en aan ijder in zijnen fiand, pasfen — maar ook, en vooral, met die zachtmoedigheid en voorzichtigheid, te behandelen , ais meest gefchikt is, om de gemocdcj ren te bedaaren, dc driften te beteugelen, cn de belangen van waarheid , billijkheid, en gerechtigheid , godvruchtig te handhaaven ! Dit betaamt den mensch; dit betaamt den Christen. Vooral in Hoorden wij , wat dc voorbeeldige Da*. *rijkvm~vid aan zi-ïne manfchap voorflelde , en op Jefus welk eene wijze hij dit deed ; zij , die volgcChristus. jingen van den tegenbecldigen David zijn, of zich dus noemen, moeten voorzeker haat ren wat Hij hun voorhielt, en welk voorbeeld Hij hun geeft; vooral in zijnen dienst, en in zaa-  i Samuels XXX. vs. 21—31. 443 gaaken die zijn Koningrijk betreffen. Jefus volgelingen zjjn menfehen ; de besten hebben hunne wanbegrippen , en liggen voor Vervoegingen bloot. In de verdeediging van waarr heid en godzaligheid , ' en de belangen van .'s Ileilands Kerk, ernstig, ijverig, cn getrouw .te wcezen, is elks duurc pligt; die der Vcorr gangcren vooral. Maar zeer heeft men te .waaken , tegen onbezonnen drift, tergende bewoordingen, hoonende taal , en kwetfende -verwijtingen. Die de kerkelijke gefchiednislen -van vroeger' en laatcren tijd met aandacht leest, zal met droefheid zien , wat onheilen daar door zijn veroorzaakt. Zoo ergens, het' is hier, dat niet het vuur van drift, maar de kracht der waarheid , zich aan het geweten der menfehen moet openbaaren, Den hstigen bedrieger, den Houten leugenaar, den fnooden lasteraar, den vuilcp fpotter, den vermomden huichelaar , den geweldigen drijver , mag cn moet men fomtijds fterk aanfpreeken r en anderen tegen hen, als tegen gevaarlijke en hartelijke menfehen , waarfchuuwen ; den zaehtmoedigen Heiland hier in navolgende tr doch tevens onder het oog houdende, dat Jefus onfaalbaar het hart kende , en wij flqgts aanzien dat voor oogen is. Maar anders, zoo iemand door misvattingen verbijsterd , door eenige dwaaling vervoerd , door misdaad verrast en overvallen is, en het geen niet recht is, zonder deugdlijke reden tracht doortedrijvcn; wat dan ? Da*n is het onze pligt, hem,. is 't mpo- gehjk,  444 XXXI. LEERREDE. gelijk , te recht te brengen. Maar hoe ? op wat wijze ? door -heftig tegen hem uittevaaren ? hoonend hem tegente fpreeken ? verachtelijk hem te behandelen ? door hem een voorwerp te maaken van verguizing en befpotting ? Ik bidde , laat ons onszelven raad pleegen; zouden wij gelooven, dat wij, door verkeerdheid vervoerd zijnde , op die wijze best overtuigd en te recht gebragt zouden worden ? of zouden wij moeten zeggen : ,, Dus „. zou ik in verzoeking koomen om verbit„ terd , om onvatbaar , om af keerig te wor„ den" ? Waarom neemen wij , in voorkoomende gevallen , niet meer kennis van ons eigen hart ? waarom vergceten wij zoo vaak , dat onze medechristen , in dit opzicht, een hart heeft gelijk het onze ? Laat ons toch befeffen , hoe David de Belials mannen onder zijne manfehap aanfpreekt. Welk eene vriendlijkheid vindt gij hier , gepaard met deftigheid ! Welk eene mengeling van ernst en zachtmoedigheid ! Welk een wijs beleid in zijn voorftel! — Vooral, laat ons altoos gedenken aan het bevel van den tegenbeeldigcn Vorst David : Leert van mij , dat ik zachtmoedig ben, en nederig van hart (d); en aan de vermaaning van zijnen gezand : Broeders , indien ook een mensch overvallen ware door eenige misdaad, gij die geestlijk zijt , brengt den zooiaanigen te rechte met den geest der ■ zachtmoedig- (dj) Mattheus XI: 0.9.  i Samuels XXX. vs. 21—3L 445- digheid; ziende op uzelven , opdat ook gij niet verzocht wordt (e). 1. Leeren wij hier, ten zesden: ,, Het „ is van groot belang , op den rechten tijd, „ en bij gepaste gelegenheden, goede fchik,, kingen te maaken, en ftandvastig die te be,, waaren, en te doen werken". — Dit deed David , in het geval dat wij behandelden. Geen huisgezin , geene maatfehappij , hoe klein of groot, kan zonder orde beftaan ; en orde kan geen plaats hebben , zoo er geene doorwerkende fchikkingen plaats hebben. Dit is zoo bekend en zeker , dat het niet noodig is zulks te bewijzen. — Maar van welk eene aangelegenheid is het dan, dat die fchikkingen goed zijn ! d. i. , dat ze in haar' eigen aart rechtvaa/.jjg en billijk , in haare uitwerkingen heilzaam , en, door dit alles, deugdzaam zijn. Zonder dit, zijn de fchranderfte fchikkingen bronnen van wanorde, en van veel zondig en groot verderf. — Dan, zullen die fchikkingen heilzaam en nuttig weezen , zij moeten doorwerkend zijn. Want, wijkt men er naar willekeur van af, fchort men ze, naar invallende 'zinlijkheid, of om bezondere en toevallige belangen en inzichten, op, dan veroorzaakt men verwarringen, men verzwakt de kracht der beste fchikkingen , en ftelt fchadelijke voorbeelden, waar op anderen, wanneer hun zulks te Ce) Galaten VI: I. Ooi, dat men ten rechten tijd, goede fchikkingen op zaaken moet maaken.  446 XXXI. LEERREDE. H'aar toe wijs beleid gevorderdwordt. te ftade koomt, zich beroepen, Hier door verbreekt men de fchakel, verkeert men orde in wanorde , en geeft men ligtiijk aanleiding, tot verbittering van gemoederen , hevigen twist , vijandfehap , en boozen handel. —m Goede fchikkingen , eenmaal gemaakt, moet men derhalven , zoo lang moogelijk , ftandvastig bewaaren. Het geen David , in het geval dat wij behandeld hebben, aangaande het verdeden van den buit, befchikte, was, zegt de heilige Schrijver, eene inzetting en recht in Israël , tot op deezen dag. Trouwends , daar goede fchikkingen , in een huis of maatichappij, gelijk zijn aan de fondamenten Van —■ of de gébmdten in een huis , zoo kan hier geen verleggen cn ontbinden worden ter ïïand genoomen , zonder ontzettend gekraak , zonder fcheuring cn berstïng , en daar door, niet zonder gevaar voor gansch het gebouw; een werk, dus, dat buiten alleruitcrften nood, door geen voorzichtig bouwmeester ooit zal ondernoomen worden. Indien dit alles waarheid is, dart volgt, dat wij in het ontwerpen en maaken van fchikkingen , vooral aangaande zaaken van groote aangelegenheid , gewigtige gevolgen , én verre uitzichten , de grootfte bedachtzaamheid noodig hebben. Hier wordt vereischt, geene oppervlakkige , maar grondige kennis Van zaaken; geen vlugtig overzicht, maar bedachtzaame overweeging , van alle bezonder- heden 3  i Samuels XXX. vs. 21—31. 44^- heden , van alle betrekkingen, van alle moogelijke gevolgen en uitkoomsten , welken in aanmerking behooren te koomen. Vooral ftaat ons wel toetezien , dat wij niets bedenken of befchikken, dan dat waarachtig, eerlijk, rechtvaardig , en deugdzaam is (f). .— En zullen wij hier in wel llaagen , dan is ten hoogften noodig , dat wij ons wachten voor overhaasting ; deeze toch , is een dochter van onbezonnen drift, en ftort ons veelal in droevige ongelegenheden. Niet zelden fchilderen wij ons , met een vleiend penfeel, den voordgang en de uitkoomst der zaaken, naar en volgends onze gemaakte fchikkingen. Maar wat gebeurt ? De zaaken loopen , door tusfehenkoomende voorvallen , verre buiten onze gemaakte ontwerpen, cn zoo, dat wij niets dan onheil te gemoete zien. Wat dan? gemaakte fchikkingen te laaten vaaren ? Maar fomtijds kan men niet; veeltijds duldt dit de eerzugt niet. Des , men zal volharden. En wat is eindelijk de uitkoomst ? Dat men reden heeft., om te wenfehen , hadde ik, in plaats van mij te overhaasten, met bedaardheid, bedachtzaamheid , en voorzichtigheid, alles be. hoorelijk overwoogen ,. ik had en mijzelven, en mijne zaaken, niet in zulk eene ongelegenheid gebragt , en zoo veel kwaads veroorzaakt ! — In het vervolg zullen wij, zoo de Heer wil, gelegenheid krijgen, om te zien, hoe onze (O FiUppenfm IV: 8.  448 XXXI. LEERREDE. < , i ( I 1 En dat men gevestenteelJaaden naaf vermogen wet erkennen. (g) 2 Samuels XFI. (hj Psalm XXXVII: 23. mze anderszins voorzichtige David , door :enen vleienden Siba misleid, te voorbaarig :n overhaastend eene fchikking maakte , over Ie bezittingen van den onfchuldigen Mefiboètb, en in welk eene ongelegenheid hij zich laar door bragt (g). Gelukkig, dat dit geval ;eene andere nadeelige gevolgen had, dan die dleen het huislijk belang van dien man raaken. — Overhaaste befchikkingen, zijn veelal vanfchikkelijk. —■ Gelukkig, wanneer wij , tvantrouwende aan eigen wijsheid, waakende ;egen verblindende drift en vervoerende onaedachtzaamheid, dien God, bij wien alle onze paden zijn, ootmoedig leeren fmeeken, om zijne genadige verlichting, en gunstig beftuur, Dpdat wij zulke befchikkingen maaken , en daar in zulke gangen houden, welken wij verwachten moogen dat van den Heere zullen bevestigd worden (h)! 7. Leeren wij van David, ten zeven„ den, ,, genooten weldaaden, naar vermo„ gen, met dankbaarheid te erkennen". — Dit toch is een pligt, welken de godvrucht gebiedt, en de wet der natuur van ons eischt. — 't Is waar, menfehen kunnen beweezen diensten zoo overbreed uitmeeten, en de rekening van erkendtenis zoo hoog en groot fchrijven, dat er geene moogelijkheid is , om dankbaar daar aan  i .Samuels XXX. vs. 21— 3L 449 aan te voldoen. Dit is verkeerd. De verHandige weldoener wil wel vrienden, maar geen flaaven maaken; en de godvruchtige weldoener , wil wel een erkennend hart en daaden, maar nooit de opoffering van pligt en geweten. — De beweldaadigde, wiens hart wel geplaatst is , zal geen grooter vergenoeging vinden, dan wanneer hij gelegenheid heeft, om ontvangen vriendfchap met wedervriendfchap te beantwoorden ; en wanneer dit buiten zijn vermogen is , dan zal hij, met den grooten Apostel en Zedenleeraar van het Christendom , bidden : De Heer geeve den huize mijns J weldoeners barmhar. tigheid (i)! I s dankbaare erkendtenis betaamelijk; hoe fnood is het dan, ondankbaar te weezen! Heidenen zelfs , teekenden dit als een' gruuwel. Allerfnoodst is het, wanneer men zijnen weldoener , zoolang hij in de gelegenheid is om weltedoen, vleit, maar als men niets meer van hem te wachten heeft, hem den nek toekeert , hem ten voorwerp van zijne fpotternij , van leugen en laster fielt, en goed vergeelt met kwaad. Zal zulk ee^ voor God onfchuldig weezen? David, (i) 2 Timotbeus I: 16. UI. Deel. Ff  4^ö XXXI. LEERREDÉ. Welke erkendtenisdeor anderen niet mag misduid worden. David , nu in de gelegenheid zijnde , Or» zijne dankbaarheid met daaden te toonen, zond gefchenken, naar alle de plaatien , in welken hij met zijne mannen gewandeld had. Moet elk dit niet prijzen ? ook in hun, die hem hier in navolgen ? Immers ja. — Intusfchen is, het geen men genoodzaakt is te prijzen , niet zelden een voorwerp van booze verdenkingen , en fnoode misduidingen. Men zegt: De erkendtenis van dien man, is geene dankbaarheid , maar vuil bejag van eigenbelang. Dit zou zeker verfoeilijk zijn. Maar hoe weet men dit ? meet men ook eens anders hart naar zijn eigen af"? — Men zegt: Die mensch zoekt zich vrienden te maaken. Maar is dit, indien het op eene eerlijke wijze gefchiedt, aftekeurên ? of zoekt hij die dit zegt, zich vijanden te maaken"? — Men zegt; Zijne dankbaarheid maakr hem ontrouw aan Zijn' pligt. Is dit waarheid; dan is hij in deezen eerloos en verachtelijk. Maar maakt dees befchüldiger ook zijne eigen en verkeerde denkbeelden van pligt, ten regel voor een' ander ? — Men zegt: Die onder verpligting Kgt, en daar aan wil beantwoorden , is in fommige gevallen niet te betrouwen. Waarom niet ? Omdat hij in verzoeking en gevaar is, om zijnen pligt opteofferen aan zijnen begunstiger. Ik erken , dit heeft fomwijlen plaats ; en zooveel te meer , als begunstiger en gunst grooter isi Ik erken, dat ook Gods Kerk  i Samuels XXX. vs. 21—31. 451 Kerk de droevigfte uitwerkfelen daar van ondervonden heeft. Jk erken , dat men in zaaken van aangelegenheid , zorgvuldig hebbe acht te geeven , of men met eenen blinden oogendienaar te doen heeft, dan met een mensch van oordeel, van geweten, en bezield door vreeze Gods. Maar tevens zal men moeten erkennen , dat dankbaarheid, en getrouwheid aan licht en pligt, kunnen faamengaan; dat, zich aan flaaffche banden te leggen , of door eigenzinnigheid , domms eerzugt, en trotfchen nijd zich te laaten vervoeren , even fchadelijk is. Wij moeten den menfehen geeven , dat der menfehen is , den Keizer dat des Keizers is, vrienden dat der vrienden is , weldoeners dat der weldoeneren is , aan onzen pligt het geen wij verpligt zijn, aan ons geweten 't geen het met reden vordert, en — het welk ons' in alle onze paden eenen rechten gang zal doen gaan —• Gode geeven , dat Godes is. Jl. „Laat ons, eindelijk, het oog „ wenden naar den tegenbeeldigen David". — Was David een zeegepraalend overwinnaar van zijne vijanden ; Jefus Christus heeft, in zijn leven en lijden, den vorst der duisternis,j en in zijnen dood, den dood en de hel, be- lbreeden. Door wapenen van Woord enGeest , verlost Hij de geenen die Hem gegeeven zijn, wit de hand en magt des fterk geF f 2 wa.- Eindelijk, iat wij 7es oog , ot veel tuttige •inden, $p (en tegen'ueldigenDavid voeten lestigen. 1  452 XXXI. LEERREDE. wapenden , en brengt hen , die in boeien en ftrikken der zonde flaafs gebonden waren, tot eenen ftaat van zalige vrijheid en blijheid. Deezen Overwinnaar van zeer magtige vijanden , deezen Verlosfer van ziel en ligchaam, moeten wij roemen, als den Koning der eere, den Heere, geweldig in den ftrijd. — David had onder hen die hem volgden , eenige Belials mannen. Elk, die Jefus naam en Evangelij belijdt, verklaart daar mede, onder zijne baanier, en met zijne benden, tegen de zonde en Satans rijk te willen ftrijden. Mjaar wie en hoedaanigen zijn wij ? Zijn het egte volgelingen van Koning Jefus , die met woorden 'zeggen : Heer , wij zijn uwes ; terwijl hun hart een fpelonk en fchuilplaats is van en voor 'sHeeren vijanden, en men het ongeloof aan Deszelfs leer en gezag , met genoegen koestert , zijne wet en voorfchrift betwist , en in handel en wandel naar eigen goeddunken en vleeschlijke neigingen leevende, onder den naam van Christen, Christus en het Christendom tot fchande is, en oorzaak geeft, dat Jood , Heiden , Muhammedaan , ja Barbaar zelfs, des Heilands naam en leer lasteren en verguizen? Wat zijn vloekers en vcrvloekers, leugenaars en lasteraars , wellustigen en ontuchtigen, haaters van, en twistftookers onder hunne medemenfchen , bedriegers en onderdrukkers , die onder fchijn van recht het onrecht indrinken als water — wat zijn dee-  i Samuels XXX. vs. 21—31. 453 deezen ? Alle die den Heere Jefus Christus in oprechtheid belijden en volgen , verklaaren en vcrklaagen hen , bij God en menfehen , voor Belials mannen. En wat ftaat .hun., in zoodaanig beftaan blijvende , eenmaal te wachten ? Vervloeking in eeuwig*heid (k) ! — Dan daar het in den krijgsdienst van Christus niet genoeg is , te kunnen zeggen: Dus ben ik niet; ftaat ons vooral te onderzoeken , of wij waarlijk hart en hand Hem gegeeven , ons onbepaald aan Hem op.gedraagen hebben, met heerfchenden lust, om onszelven te verloochenen, ons kruis opteneemen , en Hem te volgen waar Hij heenen gaat. Hooren wij toch de ernstige vermaaning , en troostvolle bemoediging, van Davids Tegenbeeld : Zoo iemand mij dient, die volge mij; en daar ik ben, aldaar zal ook mijn dienaar .zijn. En zoo iemand mij dient, de Vader zal hem eer en (1). Bestrafte David de onbillijkheid, en gaf hij het geen billijk was , ten recht en inJ zetting in Israël; de tegenbeeldige David heeft > ons een recht gefield, dat heilig is zonder' gebrek , dat rechtvaardig is zonder eenig on-' recht, en dat, zelf goed zijnde, ons goed en nut bedoelt en bevoordert; eene inzetting, die onver- (k) Mattheus XXV: 41. CO Joannes XII: 26. Ff 3 Wens tn~ efleld echt, wij 'loeten in '.ebt neelen.  454 XXXI. LEERREDE. En naar ivicns gefchenken , onveranderlijk aller regel, in alles, en ten 1 len tijde, moet zijn; rechten, die ons alle verkeerdheid — inzettingen , die ons alle goeddimkelijke veranderingen in het voorfchrift van onzen pligt, volflrektlijk verbieden; rechten en inzettingen , aan welken wij alle ten duurften verbonden zijn. — Richtten wij — dat ik dit weinige thands flegts melde — hart en wandel naar dezelven, wij zouden nimmer begeeren dat eenes anderen is , maar in alles hem doen, gelijk wij , naar billijkheid, wenfchen moogen dat men ons deed. Nimmer zouden wij den zwakken voor 't hoofd ftooten, of drukken, maar draagen in liefde, en helpen in nood. Ncodloozcn twist zouden Wij, als eene bcfmettende pest, ontvlieden, en vlijtig najaagen het geen tot vrede en fhehting dient. De Kerk zou een Salem , en de vrede van haare kinderen groot zijn. Och ! dat onze harten en wegen gericht wierden , om 's Heeren inzettingen tc bewaaren! David, eindelijk, deelde van de vruchten zijner overwinningen aan zijne vrienden mede, j hun rijke gefchenken doende. De tegenbeeldige David doet dit op veel uitneemender wijze. Geen David flegts , maar Davids : Heer , is hier Overwinnaar en Geever. Zijne gaaven en gefchenken , zijn aardfehe niet alleen , maar hemelfche goederen vooral; geene verganglijke , maar eeuwigduurende, en daar bij  i Samuels XXX. vs. 21—3r. 455- bij waarlijk zaligende goederen. Deozen fchenkt Hij aan hun, die geen vrienden, maar vijan^ den waren, hen dus door genade van vijan* den vrienden maakende; en ben 4 nu vrienden zijnde , met Zichzelven dat alles geevende , welk hunne fchatkameren eeuwig cn zaligend vervullen kan. — Davids gefchenken, welken hij zijnen vrienden gaf, konden niet dan zeer bepaald zijn , daar zijn eigen voorraad', ras uitgeput, geen aanzoek tot blijven geeven , dulden kon ; maar de tegenbeeldige David , in wien de volheid der Godheid woont, is de fontein des levens , uit wiens volheid zijne volgelingen ontvangen genade voor genade , en eeuwige heerlijkheid. Laat, heilbegeerig Christen, uwe ziel Voor hem zijn uitgebreid, als een dorstig land. Hoe meer gij ootmoedig vraagt, hoe meer gij verkrijgt. Open uwen mond ; ik zal, zegt Hij, dien vervullen. ■— Dacht David aan zijne vrienden; de verheerlijkte Christus zal u, die zijnes gedenkt, noch uw geloof in Hem, noch uwe liefde tot Hem , en aankleeven aan Hem, ooit vergeeten. En zou dit u niet aanmoedigen , om ftandvastig Hem cn zijne belangen te blijven aankleeven , al fchoon een helfche Saul u beloert en belaagt, en zijn aanhang u verraadt ? Want wat vijanden ook woelen ; Jefus. heerscht, • en zal al wat vijand is, ter voetbank zijner voeten zetten. F f 4 En ■iicti beiL hegeerig moet uitiieti.  tf.56 XXXI. LEERREDE. En dit is een getrouw woord: Indien wij met Hem gejiorven zijn , zoo zullen wij ook met Hem leeven ; indien wij verdraagen, wij zullen ook met Hem heerfchen (m). En wat kan bij dit ééne woord gevoegd worden: Die overwint , zal alles beërven (n) ? Amen! In de Zuider Kerk, den i van Herfstmaand, 1771. (m) 2 Timotheus II. 11, 12. (n) Openbaaritige XXI: 7. XXXII.  457. Ff § 6. Doe XXXII. LEERREDE. 2 Samuels I. vs. i—16. s ï. Voorts gefchiedde het na Sauls doot, als. David van den Jlagh der Amalekiten was wedergekomen; ende David twee dagen te. Ziklag gebleven was : 2. So gefchiedde het op den derdeii dagh, dat, fiet , uyt den heyrleger, van Saul , een man quam , wiens kleederen gefcheurt waren , ende aerde was op fijn hooft: ende het gefchiedde, als hy tot David quam', fo viel hy ter aerde, ende 'boogh fich neder. 3. Ende David feyde tot hem; Van waer komt gy ? ende hy feyde tot hem ; Ick ben ontkomen uyt den heyrleger Israëls. 4. Voorts feyde David tot hem ; Wat is de fake ? verhaelt het my doch: ende hy feyde, Dat het volck uyt den ftrijt gevloden was ; ende dat 'er oock vele van den volcke gevallen ende geftorven waren , dat oock Saul, ende-fijn foon Jonathan , doot waren. 5. Ende David feyde tot den jongen, die hem de boodfehap bracht: Hoe weet gy, dat Saul doot is, ende fijn foon Jonathan?  m XXXII. LEERREDE. 6. Doe feyde de jonge, die hem de boodfehap Ir achte ; Ick quam by geval op het gebergte van Gilboa ; ende fiet, Saul leende op fijne fpiesfe : ende fiet , de wagens , ende Ridtmeeste-rs hielden dicht op hemt 7. So fagh hy achter'fich om, ende fagh my : ende hy riep my , ende ick feyde; Siet [hier] hen ick. 8. Ende hy feyde tot my; Wie zijt gy? ende ick feyde tot hem; Ick ben een Amaiekiter. 9. Doe feyde hy tot my ; S'ast doch by my, ende doodt my , want defe malienkoller heeft my opgehouden : want mijn leven is nogh gantsch in my. 10. So ftont ick by hem, ende doodde hem; want ick wiste , dat hy na fijnen val niet leven foude; ende ick nam de kroone 3 die op fijn hooft was , ende het armgefmijds, dat aen fijnen arm was, ende hebfs hier tot mijnen heere gebracht. 11. Doe vattede David fijne kleederen, entk fcheurdefe : desgelijcks oock alle de mannen , die met :iem waren. 12. Ende fy weeklaegden ende weenden, ende vasteden tot op den avont: over Saul, ende over Jonathan fijnen fone, ende over het volck des HEEREN, ende over het huys Israëls, om dat fy docr het fweert gevallen waren. 13. Voorts ftyde David tot den jongen, die hem de boodfehap gebracht hadd-e; Van waer zijt gy? ende hy feyde; Ick ben eens vreemden mans, eens Amalekiters fone. 14. Ende  2 Samuels I. vs. i—\6. 459 14. Ende David feyde tot hem: Hoe? en hebt gy niet geweest uwe hant uyt te Jlrecken , om den gefalfden. des HEEREN te verderven? 15. Ende David riep eenen van de' jongens ende feyde, Treedt toe, valt op hem aen: ende hy floegh hem, dat hy fterf. 16. Ende David feyde tot hem; Uw Moet zy op uwen kop: want uwe mont heeft tcgens u getuygt , feggende; Ick hebbe den gefalfden des HEE'REN gedoodt. David, voor Sauls aangezicht vlugtende, David,in en in de fpelonk zich verbergende ^*vat'r* vattede in dien bangen nood dit voornemen op: Ik zal roepen tot God , den Allerhoogfien — tot God, zegt hij, die het aan mij voleinden zal (Y). r— Hoe groot en dapper een krijgsheld hij was , en hoe fchoon de kans hem nu en dan mogt flaan om Saul te verrasfen; Godlijke en menschlijke wetten verbooden hem, zijne hand aan den gezalfden des Heeren te flaan. Wrecdlijk vervolgd wordende , was er voor hem niets op , dan vlugten cn fchuilen. Zwakke verdeediging voorwaar ! daar hij als in 't midden der leeuwen was , onder ftookebranden , onder menfehenkinderen , wier tanden fpieslen waren en pijlen , cn wier tong een fcherp zwaard was (b). Wat was er van zul- CO Puit» LVII; 3. O) Psalm LVU; 5-  46o XXXII. LEERREDE. zulke menfehen te wachten ? Waar heen o David ? riep tot Naar Qod ^ zeg(. bij " AUerhoogften ? die al wat hoog is , beneden zich ziet; die boven alle magt verheven , alvermoogend is, en Saul, met alle zijne benden,, of verfchrikken, of verwarren, of naar elders roepen, of verdwaazen, of zelfs door den dood wechneemen kan. — Maar, David, dat Gou zulks doen kan , is waarheid ; doch wat grond hebt gij, om uwen fteun in 's Heeren almagt te zoeken ? De Heer was immers magtig , om Saul te beletten dat hij u vervolge ; maar gij ziet, God doet niet, het geen gij weet dat Hij 7eZacLdoen kan' Het zij' zoo> mo& David denke"5 die bet maar hij herinnert zich tevens , wat God aan aan hem hem beloofd had, en hield zich verzekerd, dat Z'u; '"Hij, die beloofd had, als de Allerhoogfte, magtig en getrouw was; dat Hij, tevens alwijs zijnde , tijd , middelen , en wijze, beter dan eenig lterveling , beraamd had , en werkItellig zou maaken. Moest hij dan nog.langer vervolgd , benaauwd , en beproefd worden ; hij wil blijven roepen.: Wc.es mi] genadig , o God! .wees mij genadig (c) ! Hij neemt voor, bij aanhoudendheid tot God te roepen, tot God, den AUerhoogften, die het aan hem voleinden zou. Cc) Psalm LVlh 2. Dat  2 Samuels I. 'vs. i—16. 461 Dat David in zijne hoope niet befchaamd Waar in is geworden , maar de Heer zijne bede ver- bi[nietb*" t i •• , , , jcbaamd hoord, en zijn vertrouwen beantwoord heeft, werd. bewijst ons het vervoig van zijnen levensloop cn lotgevallen ; ook in de gebeurdnis, welke wij thands moeten behandelen. God heeft hem — wij hebben het gezien — op zonderlinge wijze uit bange nooden gered, en door fpreekende bewijzen zijner bezondere zorg , naauwkeurig bewaard. Doch David verwachtte meer, dan enkel bewaaring in tegenwoordig gevaar ; hij vertrouwde , dat 'de Heer aan hem voleindigen , volbrengen zou, alles waar op Hij hem had doen hoopen. Eene verwachting en hoope, welke wij bevestigd' zien , in dit Hoofdftuk, in verband befchouwd met het Jaatlte van het voorige Boek naar Samuel genoemd. Dat Hoofdftuk zal ik niet opzetlijk behandelen ; want het be. helst niets ; dat onmiddellijk David raakt ; en eene korte opgaave van het verband , zal ons gelegenheid verfchaffen , om er zoo veel van te zeggen, als dienen kan, om eenen gepasten overgang te kunnen maaken , ter behandeling van onze voorgeleezen ftoffe. Uit het XXVIIL Hoofdftuk hebben wij ge- Saul, met zien, dat Saul, wanneer de Filistijnen hun \t-fndleiger ger tegen hem te velde bragten, en hij het Zugt ge. zelve zag , door angst beneepen werd, enfafsen zijne toevlugt nam tot eene waarzegfter , tez'J"de' En-  XXXÏI. LEERREDE. Endor; van waar wij hem des nachts naar zijn leger zagen terug keeren. — In het XXX/. Hoofdftuk zien wij den gedreigden ramp treffen ; Israël geflaagen, en op de vlugt gedree* ven. Omftandig — en dit moet thands onze aandacht een weinig tijds ophouden — wordt ons verhaald, dat dc Filistijnen, israëls leger flaande , hunne pijlen opzethjk op Saul en zijne zoonen aanleiden , met dit voor Sauls huis allerdroevigst gevolg , dat hij drie zijner zoonen , en daar onder den beminnelijken Jonathan , zag lheuvelen. Eene omftandigheid, welke den rampzaligen Vorst in het harte trof. Dan de Filistijnen , om hunne ©verwinning te voltooien, poogden met hunne boogen en pijlen Saul zeiven te vellen — en dit gelukte hun ! de Koning werd getroffen, gewond ! Nu is hij raadloos — hoopeloos — wanhoopend ! De wanhoop drijft hem , om zijnen wapendraager te verzoeken , dat dees hem met zijn zwaard afraaake, opdat hij niet, nog leevende , in der Filistijnen handen mogt vallen ? Dan de wapendraager, zulk een ftuk niet durvende beftaan , viel, zoo moedwillig als moorddaadig, in zijn eigen zwaard. poogt tl Hoe Saul zelf om 't leven kwam, ftaat Tenot 'tons ftraks te befchouwen. — Ontzaglijke geleven te beurdnis ! Zoo fterft Saul, met drie zijner "welk zoonen » nevens zijn wapendraager, en al door eetf de manfehap die bij en omtrent hem was ! wordt Zo° fterft Saul iB ziJne z°nden ! Rampzalige voibrttgt. gebeurdnis! Ver-  e Samuels L vs. 1—16. 46$ Verder wordt ons verhaald, dat de Filistijnen de omliggende fteden, door Israëls volk uit fchrik verlaaten , in bezit namen , en bewoonden. Treurige omftandigheid ! — Maar allerontzettendst, het geen er volgt: de Filistijnen , de verflaagen Israëlijten plunderende, vonden de lijken van Saul en van zijne drie zoonen ; Sauls hoofd hieuwen zij af, zijne wapenen toogen zij uit, zonden die in zeegepraal in hun land rond, en leiden ze vervolgends in den tempel van hunnen afgod of af* godesfe Astaroth, terwijl ze zijn ligchaam, en die zijner zoonen , ten fchouwfpel, aan den muur van Beth-San ophingen. Welk een oordeel .Gods, over Saul en zijn huis! Welk eene ongtluk vernedering voor Israël! -— Dan de ftrijd- kiS ™r baare manfehap van jabes in Gilead , dit ver- iree' neemende , trekken des nachts derwaards, neemen de ligchaamen af, en maaken over dezelven eene vereerende branding, begraaven de beenderen ., cn vasten , ten blijk van rouwe , zeven dagen. — Met reden! want Israëls Staat bevond zich in jammerlijke omftandigheden ! Met zoo treurig een verhaal, wordt het Eerfte Boek , naar Samuel genoemd , beflooten. — Thands beginnen wij met de befchouwing van dat gedeelte van Davids leven, welk in het Tweede Boek, bij ons — doch min gepast — naar dien Godsman benoemd, verhaald wordt. Voorheen is reeds aangemerkt,  '4fr XXXII. LEERREDE. merkt, dat de Zes laatfle Hoofdrukken van het Eerfte , en dit geheele Tweede Boek vaff Samuel, waarfchijnelijk door den dienst van de Profeeten Gad en JN'achan (d) gefchreeven zijn. Doch ge- • Xot dus verre hebben wij David r/ezien —• itisfan, Herder acuter de lchaapen — Muzijkant aan lioorDa ?t h°f ~~ Veldheer in 'l lc§er "~~ Schoonzoon vtduit0 van Koning Saul — behuuwd Broeder van zijne noe den Kroonprins Jonathan — geëerd van het fereT™voik ~ gehaat van zijnen Vorst — jaaren achter een, gefolterd door wreede vervolgingen, eerlooze verraaderijen, vuilen laster, en veelerlei gebrek — en ten laatften, als balling zwerven , buiten zijn vaderland. In dit alles hebben wij hem gezien — ernstig in het gebed — wankelmoedig in zijn geloof — beproefd in zijne godvrucht; — doch tevens , bewaard door Godlijke zorge — getroost door Godlijke beloften — uitgered door Godlijke almagt — en daar door ftaande gebleeven. Van nu af, verandert de gedaante der zaaken ten eeoemaal. Wij zullen David nu befchouwen , na een weinig ftrijds , ten troon verheven — Koning , eerst over Juda , en vervolgends over gansch Israël — door aanzien , magt, en eere dus zeer verhoogd —■ wel godvruchtig, maar niet zonder groote fei- ' rx r,. „ len Cd) Zie i Krsnijkea XXIX: 29.  2 Samuels I. vs. i—16. 445 ieja — zwaar, deswegen,. doch vaderlijk, getuchtigd. Eindelijk zullen wij hem zien, oud, en door arbeid en zorgen afgemat, nadat hij aan Land cn Kerk Veel goeds befchikt hadde, zalig fterven. — Eene ftoffe, welke, Vol Veranderingen van gebeurdnisfen , in een tijdverloop van XL jaaren voorgevallen, ons veel onderwijs zal opleveren. — Dat derzelver behandeling ons tot zegen zij! Thanös maaken wij een' aanvang, met de befchouwing van' Davids eerfte wedervaren en bedrijf, na Sauls dood. — Wij zien hief, David bericht ontvangen van die gewigtige gebeurdnis; — en, zijn gedrag, bij die gelegenheid gehouden. A. Vestigen Wij onze aandacht, N. Op het bericht, dat David van Sauls David dood ontvangt. ontvangt bet ichi Twee dagen, nadat hij van het flaan dér^Wi **' Amalekijten te Ziklag was wedergekeerd , en intusfehen befchikking op zijne zaaken , en .tot het zenden van gefchenken uit den behaalden buit, gemaakt had — vol gfepeins zijnde , over den uitflag van een' zoo zorgelijken ftrijd , tusfchen Israël en de Filistijnen; ontvangt hij de tijding — de geduchte tijding I— van Israëls nederlaag , en Sauls dood ! David ziet eenen man. aanrennen — ftraks zal '> ff'eik hij ons nader bekend worden — wiens hou- hem se" III. Deel. Gg ding  466 XXXII. LEERREDE. wordt, ding en voorkomen hem, eer hij nog fpreekt, <* tl f VÓP't tót hrad eene tijding geen traan gelaaten hebben, Doch wat raakt dit den weidenkenden David ? Zegt men : hij had immers reden om blijde te zijn ? Maar had hij ook geen reden tot bittere droefheid ? Zegt men : de reden voor Davids blijdfehap was zoo groot, dat ze alle reden om droevig te zijn , moest verflinden ? Doch , waar ftof tot blijdfehap tevens on droefheid is, wordt billijk aan beide plaats gegeeven. En in gevallen en omftandigheden gelijk hier voorkoomen , kan een gevoelig hart niet nalaaten , aan rechtmaatige droefheid den voorrang te geeven. • Het is zoo , David had hier ftof tot godvruchtige blijdfehap. — Laat ons de redenen cl.iar voor , in het voorbijgaan befchouwen. Hij, bericht ontvangende, dat Saul en zijne zoonen waren omgekoomen , zag , welke reden hij had, om uitteroepen: HEER, Heer, fterkte mijnes heils, Gij hebt mijn hoofd bedekt, ten dage der wapening (1) ! Vernam hij, dat Israël geflaagen was ; groote reden had hij, die nimmer nederlaag had ondergaan , om te zeggen : Godo zal ik psalmzingen , die zijnen knecht David ontzet van den beozen zwaar, de (m). Hoerde hij den dood van zijnen vijand Saul ; hij had ftof om uitteroepen : Heer, in benaauwdheid hebt Gij mij ruimte ge^ maakt (!) lialm CXL: 8. £m) Psalm CXL1F: o, IC.  2 Samüels I. vs. i—ió*. 477 maakt (n). Bevond hij zich thands te Ziklag; welk eene ftof, om 's Heeren wijs en gunstig beftuur te danken , waar door hij mi zoo nabij aan Juda , en zoo verre van Achis hof en leger , en dus buiten belemmering was. Zag hij den troon thands ledig; hij had het vergenoegend uitzicht, dat zijn jammerlijk zwerven nu een einde, en Gods belofte haare vervulling krijgen zou. Rijke ftof, voorzeker, tot groote blijdfehap ! Maar denken wij nu ook na, welke reden David had, om bitterlijk bedroefd te weczen. 1— Zag hij op de uitkoomst van den ftrijd; hij kon niet anders, dan eene weeklagt opheffen , over het volk des HEEREN, en over het huis Israëls , omdat zij door het zwaard gevallen waren (o). Zag hij op Saul, zijnen Koning en Schoonvader; hoe aangenaam ware het onzen held geweest , indien die ongelukkige bij tijds berouw gekreegen , de vijandfchap afgelegd , en de vriendfchap herfteld had! maar , welk een fmert ! hij is in vijandfchap geftorven ! Ware hij door krankheid op zijn bedde overleeden! maar nu fterft hij, gewond , eerst door 's vijands pijlen , daar op door zijn eigen zwaard , en eindelijk door het zwaard van eenen moordenaar — en, het geen alles verzwaart, hij fterft in zijne over- tree- (n) Psalm IV: 2. (o) a Samuels I: ia. bad bij Ook groott fl' f tot irééf. beid.  478 XXXII. LEERLEDE. "tree-ding ! Welk eene ftof tot overgroots i droefheid ! — Dan bij dit alles koomt nog,; dat Jonathan , zijn broeder , zijn zielcvriend,, zijn weldoener — ook in den ftrijd is vcrflaa-f gen! en zulks, eer hij gelegenheid heeft, hem i eenige dankerkendtenis te doen — zonderhem het laatst vaarwel te kunnen zeggen! Laat elk die een gevoelig hart heeft, dit alles te faamen neemen, leevendig zich voorftellen, cn vraagen : Had David geen reden, om bitterlijk bedroefd te zijn ? En daar hij die reden tot droefheid had, is het dan niet natuurlijk , dat op het eerfte voorkomen van die redenen tot droefheid , zijn hart overftelpt is, zijne, hartstogten fterk bewcegd , geweldig gaande worden ? ■— Is er nogthans , die onaangezicn dit alles, zegt: David fpeelt hier de rol van eenen ftaatkundigen veinsaart; al wat rechtmaatig denkt, houdt zulk eenen voor een' önhciligen lasteraar (p). David , ("p) Zulk een, die de tederheid van Alexander roemt, daar hij het vermoorde lijk van Darius befchreit ; die tor Caefars lof vermeldt, dat hij traanen ftortte, op 't gezicht van het hoofd van Pompejus ; die tot eer van Augustus herinnert, dat hij op bericht van den dood van Anronius, weende'; — en op het leezen, dat David, tijding van Sauls dood ontvangende, gerrofFen wa$, en weende, durft zeggen: Zie daar den huichelaar"; zulk een toont, door wat geest hij gedreeven wordt.  2 Samuels, I. vs. i—-16. 479 ' David , zijner billijke droefheid den teugel vierende , heft , met zijne ontroerde manfehap , eene weeklagt aan. Zij vergezellen die met zilte traanen. Zij vasten tot op den avond; dus plegtig rouw bedrijvende , over Koning Saul , zoo ellendig om 't leven gekoomen — over Jonathan zijnen zoon, alom, vooral bij David , zoozeer bemind — over 's HEEREN volk , dat vcrflaagen was door het zwaard — over het huis Israëls , de geheele naatfij , die zich overlaaden zag met fchande , terwijl de Filistijnen zeegevierden, zich in rouw gedompeld vond , terwijl de vijand juichte. David en zijne mannen befeften , op den oogenblik toen hun dit bericht werd gedaan, welk een fchrik, welk eene fchade, welk eene verwarring, door deeze nederlaage , zich over gansch het land en de naatfij moest verfpreiden. Billijk , dat David en dc zijnen weeklagten opheffen, en vasten. Dan hoe handelt David met dén boodfchappenden Amalekijt ? Een weinig bedaard zijnde van de eerfle ontroering , doet hij nader onderzoek; en vraagt hem: Van waar zijt gij ? David had hem hooren vertellen , dat hij aan Saul had gezegd, dat hij een Amalekijter was (q). Dit baarde opmerking en nadenken bij David, en deed hem vraagen: Van waar zijt gij ? Hij antwoordt: Ik ben eens vreem- (q) Vers 7. Billijk bsiri-ft bij rouw. David ondervraagtden bood' fchapper nader.  XXXII. LEERREDE. Hij ver- o r deelt é«m, op bekendte- is, ter dood. En zulks rechtvaardiglijk. vreemden mans, eens Amalekijters zoon. David dit bij herhaaling hoerende, worde ontroerd; en vraagt hem, met verontwaardiging : Hoe ? hebt gij niet gevreesd , uwe hand uittejlrekken, om den gezalfden des HEEREN te verderven ? Woorden, met welken David hem het fnoode en verzwaarende zijner misdaad onder het oog brengt. Straks velt hij zijn vonnis. „ Uw bloed", zegt hij , „ zij op uwen kop". ), Gij hebt u , tegen uw leven , vergreepen. „ Uw eigen mond heeft tegen u getuigd 1 zeg„ gende: Ik heb den gezalfden des HEEREN „ gedood; des zult gij ook den dood fterven". Terftond beveelt hij eenen van zijne jongens: Treed toe, val op hem aan. En dees floeg hem op d'oogenblik, dat hij ftierf. De letter van dit verhaal is klaar; maar de verhaalde zaak vordert eenig nadenken. — Was David wel gerechtigd tot zulk een bedrijf ? Voorzeker ; want hij was gezalfd ten Koning , en nu Sauls opvolger. En de omftandigheden eischten fpoedige ftraf. — Maar was deeze ftrafoefening , aan dien boodfchapper uitgevoerd, niet enkele ftaatkundc ? heeft David dus aan de weereld niet een denkbeeld willen inboezemen , van zijnen hartlijken afkeer van een ftuk, waar over hij in zijn hart verblijd was ? en maakte hij deezen onnoozelen niet wreedlijk ten flagtoffer zijner verblindende veinzerij ? Er waren , die, uit beginfelen reeds gemeld , dus dachten en fprakem Wat  2 Samuels I. vs. i~i6. 481 Wat zal men zeggen ? men vond ten allen tijde zulken , die de billijkfte , de prijswaardige daaden van de beste menfehen, inzonderheid der Bijbelheiligen, boosaartig misduidden, en grouwelijk belasterden; vooral, wanneer zij meenden grond te hebben , om te gelooven, dat zij anderen daar mede behaagen zouden. En,, dat het vreemdst is, dit gefchiedt niet zelden van dezulken, die zich den fchijn geeven , als waren zij ernstige voorflanders van zedelijke deugd, van gezellige pligten; en het ten fterkften doemen, wanneer men hen, met hoeveel gronds ook, nageeft, dat zij de leerftukken van den geopenbaarden Godsdienst poogen te ondermijnen. — Maar ik bidde , Wat zouden zulke lieden toch zeggen , indien David deezen Amalekijter een deftig gefchenk, ten bodenloon, had gegeeven? wat, indien hij hem onder zijne befcherming had genoomen, of enkel flxaffeloos had laaten gaan ? Zou men niet gezegd hebben : „ Zie daar pntdekt „ David zijn verraaderlijk hart, tegen Zijnen „ Vorst en Schoonvader ! Had hij eenigen „ eerbied voor , of liefde tot dien ongelukki„ gen gehad , hij zou deezen boodfchapper „ met afgrijzen hebben aangezien , en loon „ naar werk doen geeven ; hij zou aan al de „ weereld getoond hebben , welk een' grou„ wel hij van dien moord , en van deezen „ moordenaar had"? Maar nu, David doet dit. 'Wat nu ? Nu is David een huichelaar, tlie de weereld bedriegt, en zulks ten koste III. Deel. Hh van  482 XXXII. LEERRED E. IVaar ttgen men bedenkingenmaakt; van liet leven van een onnoozel mensch ! —Is het , W. H. , wel noodig, zich langer met deeze ongelukkige menfehen, en hunne lasterlijke misduidingen , optehouden ? Dan een ander zou kunnen vraagen : Was dit vonnis , deeze ftraf, niet boven maate ftreng ? handelde David hier wel naar de regelen van recht en billijkheid ? — Doch wat reden voor zulk vraagen ? Men kon zeggen: Het geen dees Amalekker gedaan had , had hij op 's Konings bevel gedaan ; ftelt dit hem niet ftrafvrij ? •— Saul zou tocli van zijnen val niet weder opgeftaan zijn ; was zijn dood dan niet eene verkorting van zijne fmert ? en is het bedrijf van deezen mensch dan niet eene daad van mededoogen? ■— Daar bij , indien deeze geen einde van Sauls leven had gemaakt, dan zouden de Filistijnen het gedaan hebben ; en heeft hij dan , door hen te voorkoomen, de eer van Vorst en volk niet zooveel moogclijk gehandhaafd ? — Kroon, en armfieraad , welken anders den vijand ter prooie waren geworden, heeft hij nog beveiligd , en tot David gebragt .; is dit niet vcrpligtend? — Bij dit alles koomt, dat dees onnoozele Amalekijter niet anders dacht , dan dat hij wel gedaan, en aan David in het bezonder een' gewigtigen dienst beweezen hadde , en dat hij zulks ook thands deed , met hem ten fpoedigften bericht te brengen. Vorderde zulk eene onnoozelheid en goedwillig. heid J  i Samuels I. vs. i—ï6. 4§S lieid , al was er al eenige misflag begaan, geene verfchooning ? Was Davids ftrafoefening geen onrecht ? werpt ze niet een vlek . op zijn karakter? Laat mij kortlijk antwoorden. — Dees£^«w'Amalekijter, zegt men, deedilcgts, hetgeen Saul hem gebood. Maar is het wel waarheid, dat Saul he-m dit gebooden heeft ? Doch het Zij zoo ; mogt hij dit verzoek wel involgen ? Sauls wapendraager begreep, dat hij het moest weigeren (r). En van welk een uitzicht zou het zijn , eenen moord, eenen koningsmoord, te kunnen verfchoonen , met voortewenden, hij heeft-het mij gebooden! — Saul, zegt dees Amalekijter, zou van zijnen val niet weder zjjn opgtftaan. Het zij zoo ; maar hoewist hij dit ? heeft hij de wonde onderzocht ? heeft hij eenige pooging gedaan, om den gewonden Koning te vervoeren , cn in veiligheid te bicngeii? — ja maar, had dees Amalekker Saul niet gedood, dan hadden de filistijnen liet gedaan. Het zij zoo 5 maar dan ware hij onichuidig gcblecven. — Zegt men; Mj heeft dus de eer van Vorst en volk gehandhaafd ? Maar mogt hij , om naar pne g-.dachtcii wat goeds tc doen , kwaad doen V 1— Hij bragt, zegt men, 's Konings kroon en armherfel tot David. ja; maar hij biagt die, Jtt&KS niet het bloed van den door hem v ermoor- Q:) i Samuels XXXI: 4. Hh 2  484 XXXII. LEERREDE. rooorden Koning. — Deeze mensch, zegt men, was onnoozeh Hoe weet men dit ? Zinneloos was hij zeker niet. — Hij dacht , zegt men, dat hij wel deed. Het kan zijn ; maar het denken van den kwaaddoener , is geen regel van het recht. — Hij dacht, zegt men, dat hij David eenen dienst deed. Gaarne had hij gezien, dat David het dus befchouwde; maar even dit verraadt zijne boosheid. Hij mag zeggen : Ik ben eens vreemden mans , eens Amalekijters zoon ; hij was zoo vreemd niet, of hij wist waar David was, en hoe de zaaken tusfchen dien én Saul ftonden, — De zaak ligt dus. Dees Amalekijter verhaalt (s) , dat hij bij geval op het gebergte van Gilboa kwam ; doch men koomt zoo niet bij geval op een flagveld, geduurende dén ftrijd. Hij is zekerlijk daar gekoomen , om de verflaagenen uittefchudden. Het kan weezen , dat hij bij geval juist daar kwam, waar Saul zich bevond ; maar deezen ziende, zag hij ook daar den besten buit. De kroon en armfieraadjen, en wat hij verder zag, deeden hem denken: „ Hoe koom ik aan dien fchat? best, den Ko„ ning maar fpoedig aftemaaken, en hem dan uittefchudden". Nu is hij onder anderen deeze kostbaarheden magtig. Maar wat met dezelven te doen ? „ Best", denkt hij, „ eer „ men mij die afhandig maake , gevlooden, „ zoo ras ik kan". Waar heen ? „ Tot David.- , „ Met (s) Vers 6.  s Samuels I. vs. i—16. 4.85 „ Met open armen zal ik daar ontvangen, „ mildlijk beloond , en mijn geroofde buit „ rijklijk betaald worden". Om zijn ftuk wel te beleggen , neemt hij de houding aan , van een' bitterlijk bedroefden; zijne klcederen zijn gefcheurd , aarde is op zijn hoofd ; hij valt voor David ter aarde ; hij doet zijne boodfehap op beklaagenden toon. Blijken, zeker, dat hij Davids gcaartheid kende ; wien hij door zulk een gedrag poogde inteneemen. Dan de fchrandere Vorst zag door alle deeze behangfelen heen. Hij onderkende den moord en den moordenaar, en doemde en ftrafte hem naar verdienste, B. Dus verre hebben wij gezien, hoe Israëls heir geflaagen werd; —• hoe Saul,, met drie zijner zoonen , onder dezelven ook Jonathan , in den ftrijd omkwamen; — hoe David , van dit treurig geval bericht gekreegen hebbende, rouw bedreef — bij den boodfchapper naauwkeung onderzoek deed , ert hem , als fchuldig aan Koningsmoord , naar verdienfte ftrafte. — Gaan wij nu na, wat ons uit dit alles te leeren ftaat, N. Wij zagen, in de eerste plaats, Israël voor het aangezicht zijner vijanden geflaagen. „ De oorlog is een der zwaarfte bezoekingen, „ van God over een volk ; en allermeest,: „ wanneer God een volk, daar mede aange-' „ vallen , doet verflaan voor het aangezicht' H h 1 „ zij- Wij zien ')ier, ioe •waar er.cptaag ie oar/cg s.  4%6 XXXIÏ. LEE-RREDL „ zijner vijanden". — De zonden, waar door God beleedigd wordt, roepen, daar ze geweldig doorbreeken , om Godlijke wraake , ook bier in den tijd. — Veelvuldig zijn de oordeelen , met welken God de ongerechtigheid van de inwooners der weereld bezoekt. Dan onder die, is de oorlog eene allerzwaarfle plaag, èn veelerlei plaagen met zich voerende , en voor het vervolg veroorzaakende. Bij aanvallers en aangevallenen beide , verfprcidt dc oorlog onrust en fchrik, verteert de fchattcn, ftaakt veele ftille en nuttige beezigheden, doet veel vruchtbaar land onbebouwd liggen of verwoesten, verarmt het gemeen, verjaagt den landman van hof en have , brengt memchen op de wreedé fiagtbark, bevlekt de aarde met onfchuldig bloed , en vervult de lucht met jammerklagten. Welk eene godloosheid dan, wanneer men , om vuil gewin , den oorlog zoekt, uit eigenbaat naar denzelven verlangt, of door onrechtvaardige handelingen, en hoonendc tergingen , zich dien op dep hals haalt! « Welk een grouwel dan , wanneer men zijnen nabuur, tegen recht en reden, uit hoogmoed, nijd , of hebzugt, met krijgsgeweld overvalt! Zal dc Opperrechter dit ongewrooken laaten? Maar wat onrecht ook een Asfur pleegt, hij is eene roede in Gods hand , eene roede, waar mee de Heer een volk van zwaare on- gerechtigheden fmertend flaat; vooral , waaneer Hij befchikt, dat het, fchoon onrecht- vaar- l  2 Samuels I. vs, i—16. 4^7 vaardig aangevallen, voor het aangezicht des vijands geflaagen, op de vlugt gejaagd , en landen en ffeeden ter prooie aan den overwinnaar gelaatcn worden. -— Gélukkig een land en volk, dat, altoos op zijne hoede zijnde, in vrede zorgt, tegen onrechtvaardigen aanval, om wel gewapend te zijn , en de onderlinge eensgezindheid, waar in zoo groot een fterkte ligt, wel weet te bewaaren S Saul , naar 't fchijnt alleen bedacht om David te vervolgen, had dit te jammerlijk verwaarloosd. —'■ Maar allergelukkigst een land en volk , dat zich wacht van zonden, waar door God zelf ftoutlijk beoorloogd wordt ! Zeker, daar men 's Heeren Woord verwerpt, zijne genade veracht, zijne zegeningen misbruikt, de waarheid en gerechtigheid doet ffruikelen op de ftraatcn , den Godsdienst ontheiligt , valschlijk zweert, heilige eeden fchendt, en met Sodom zijne zonden vrij uit fpreekt; daar verklaart men den God des hemels den oorlog ! En wat verklaart Hij dan aan zulk een volk ? „ Indien gij naar mij niet zult hooren , en j, mijne inflellingen fmaadlijk verwerpen zult; „ zoo uwe ziel van mijne rechten zal wal,, gen , om mijn verbond te vernietigen — „ dan zal ik een zwaard over u brengen, dat de „ wraake des verbonds wreeken zal. Gij zult in ,, de hand des vijands overgegeeven worden. En ,, ik zal uwe Jleden eene woestijn maaken, en ,, uwe heiligdommen verwoesten; ja het land ver„ woesten, dat uwe vijanden, die daar in zullen H h 4' wqo~  Verder , hoe God, na lang geduld, zeker firaft; 48» XXXII. LEERREDE. woonen, zich er over zullen ontzetten" (t). Och ! dat Nederland God zijnen Weldoener niet beoorlooge! Want zoo God tegen ons is, wie zal dan voor ons zijn? 3. Wij zagen, in de tweede plaats, ,, Saul fterven , en wel, eenen geweldigen „ dood". Hij fterft, God verlaatende, en van God en menfehen verlaaten , ja verhaten van zijn' eigen moed en dapperheid — hij fterft wanhoopend , in zijne zonden en fchanden ! Hij, die den onfchuldigen David, zoo meenigmaal, de punt zijner fpies door het hart zocht te drijven , fmeekt thands eenen verachtelijken Amalekijt, om hem met zijn zwaard aftemaaken. Rampzalige ommekeer ! — Dan laat ons toch dit opmerken : God , ja, draagt dikwijls godloozen en godloosheid, eenen geruimen tijd , en laat hen zelfs in voorfpoed leeven ; maar vergeet de zondaar den Heere, de Heer vergeet zijnes niet. Hij, die het ziet, zal het zoeken, Ook hier in den tijd , zag men den hoogmoedigen godloozen gezet op gladde pïaatfen , vallen in verwoestingen , zelfs als in eenen oogenblik een einde neemen , en te niete worden van verfchrikkingen (u). — En het zij zoo , dat de zondaar in merkelijke ruste leeft, cn in het zachte dons fterft, hij fterft toch den dood des CO Levitikus XXVI: 14, 15, 25, 31, 32, O; Psalm LXXIII: 18, 19.  2 Samuels I. vs. 1—16. 489 des godloozen. — Zondaar, die nog in uwe zonden vpordgaat, en vervreemd van God heen leeft, ftaa hier toch bij ftil! Moogelijk hebt gij , in de genieting der zonden, het genot van eere , van goederen , van vermaak ; met dit alles echter, is uw genot nog verre beneden dat van Saul. Dan gij genoot hier zelfs Sauls deel; wat hadt gij dan nog ? Zie, bid ik u, Koning Saul het zwaard zich in den boezem drukken , en bidden om den dood. Breng hier nu zijn' Troon, Kroon , Septer, rijkdom , en aanzien ; leg die te faamen voor hem neder — hij zal er eene walg van hebben , dat alles met den voet van zich ftooten, en uitroepen : Dit alles doet geen nut, ten dage der verbolgenheid ! En gij , onbekeerd zondaar , wat zal u , in den dood en in de" eeuwigheid, de genieting der zonden , ja van gansch de weereld, baaten ? Och! of gij in gezonde dagen naar God leerdet zoeken, opdat Hij u, na veelvuldige, na verwaarloosde waarfchuuwingen, niet met éénen klop wechftoote! Zoo rampzalig Sauls einde was , zoo zalig terwijl de is het einde van den vroomen. Sterft deesvr°°"ie in den ftrijd ; bij nederlaage zelfs, behaalt h\] fterft. dikwerf in een' oogenblik de overwinning en zeegepraal. En waar hij ook fterft; daar hij den Heere leefde, fterft hij den Heere. Zalig toch zijn de dooden, die in den Heere fterven. Laat dit, o Christen, u bemoedigen. Sterven is u wel geducht; maar de Heer zal het ook H h 5 dan >  4pö XXXir. LEERREDE. dan, wanneer gij fterven zult, voor u voleinden. De hand , die ziel en ligchaam van een fchcidt, is niet dje van eenen verderyer, maar van'uwen Verlosfer. — En wij allen; letten wij op den godloozen, cn zien wij naar den onoprechten van harte ; het einde van dien man zal rampzalig zijn. Maar let op den vroomen , ziet naar den oprechten van harte ; het einde van dien man zal vrede zijn. Mn boe, 3. Wij hebben — dit moeten wij ten man derden opmerken — gezien, dat Sauls drie vroom en zoonen met hem fneuvelden , en daar onder ZmTot dc, vaardige Jonathan. Van het beftaan cn weder- gedrag, van Jonathans broederen , weeten wij vaart. n;ets . ^ zw]jgen wij er yan_ Dj(; ^ .fchen, is zeker : „ Gelijk in alle andere lot„ gevallen van dit leven , zoo ook in den „ ftrijd, wedervaart eenerlei den reehtvaardi„ gen en den godloozen". Want, zoo als David elders zegt, het zwaard verteert zoo wel deezen, als geenen (v). Echter gefchiedt dit niet, zonder den wil en het wijs beleid van der vroomen hemelfchcn Vader. Ik zegge ' niet zonder zijn wijs beleid. Het is zoo, wanneer een vroome nevens eenen godloozen fterft, kan dit gelegenheid geeven tot zwaare beproeving; vooral, wanneer hij in den bloei zijner jaaren wordt afge- * v „ .1 fnee(vj a Samuels Xt: 25.  2 Samuels I. vs. i—16*. 49* fneedcn , en veel met zich ten grave neemt, waar van Land en Kerk zich groot nut beloofde. Waar , zal men wclligt vraagen — waar is hier blijk van 's Heeren zorge ? en hoopeloos uitroepen : O ! welk een verlies | -— 't Is zoo , het omkoomen van den rechtvaardigen , voorfpelt wel eens eenen dag des kwaads. Maar er kunnen gevallen zijn , in welken zich meer dan gemeene redenen opdoen , om Gods wijs beleid met flille berusting te eerbiedigen. Gij weent misfchien , o (Christen, over den dood van eenen veelbeloovenden Jonathan; maar weet gij zeker, dat in dit fmertend kwaad, niet eenig heilzaam goed as ? David en Jonathan waren oprechte vrienden. De laatfte verwachtte , met godvruchtige goedkeuring, dat clc eerfle zijnen vader in het Koningrijk ftond optevolgem Maar zou, indien Jonathan in 't leven ware gebleeven , het Rijk , en Davids regcering , niet in groote belemmering hebben kunnen geraaken ? zouden de baat- en heerschzugtigen, die met en over Davids regeering te onvreden waren — en wat ftcrveling kan het elk te ,pasfe maaken ? — geene poogingen hebben aangewend , om door leugen cn laster , Jonathans hart van David te verwijderen, het zelve tegen hem te verbitteren , twecdragt in het Rijk te ftooken , en aanhang tegen David te maaken ? Hoe godvruchtig Jonathan was, én hoe welgezind jegens David ; hij was echter een mensch. En wat zou, zoo dit gebeurd  49* XXXII. LEERREDE. Dat een vaderlanderbillijk remo bedrijft. bcurd ware , van Koning en Rijk geworden zijn ? God fnijdt dit af; en is dit geen zegen ? — Wij kunnen als kwaad beweenen , het geen de Alwijsheid ten goede befchikt. Laat ons liever aanbidden, dan vraagen,; liever Gode zwijgen , dan twisten. % Wij moeten, ten vierden, opmerken: ,, David, bericht ontvangende van Israëls ne„ derlaag , en van den dood van Saul en „ zijne zoonen , bedrijft rouw ; en zulks, „ fchoon dit den weg tot zijne verloslïng, en „ tot den Troon baande". Ziet daar het beilaan van een godvruchtig vaderlander. — Het is zoo, een bejaager van zijn eigenbelang, iloort zich — kan hij flegts zichzelven bevoorderen ■— aan geen verlies van het algemeen. — Zouden er ook nog zulke ontaarten zijn , die , hun voordcel vindende bij en door de rampen van Land en Kerk, zich over de verbreeking van Jofef niet bekommeren ; wel te vreden, wanneer zij daar door gelegenheid krijgen , om den wijn te ruimer uit volle fchaalen te kunnen drinken (w) ? — Zouden er zijn , die bij het droevig afllerven van anderen, zich dartel verblijden, wanneer zij daar door hoope hebben, derzelver ambten en rang te zullen bekieeden ? Zouden er zijn, die zelfs in gemeenc rampen , in plaats van zich over dezelven te bedroeven, en die zooveel (w) -Ame-s FI: 4-6.  a Samüels ï. vs. i—16. 493 moogelijk te helpen verligten , zich hartlijk verheugen, omdat zij dus gelegenheid vinden, zich en de hunnen te verrijken ? b. v. , wanneer bij fchaarsheid van noodige leevensmiddelen, derzelver prijs zoo hoog fleigert, dat het gemeen daar door uitgemergeld, en de armen des lands verbrijfeld worden, en men dan, het koorn inhoudende, met overleg dien ramp verzwaart, om zich , ten koste van de traanen der armen , en het zugten van eene ganfche naatfij, fchatten bij fchatten opeenteftapelen — zijn er zulke ontaarten ? zij zijn bij God en menfehen vervloekt! Laat ons , als oprechte vaderlanders, als waare Christenen , hartlijk deel neemen in de> belangen van het gemeen , en in de belangen van Gods Kerk. Een waar liefhebber van Sion, en van het Vaderland, kan niet vroolijk zijn, zelfs niet in eens Konings hof en gunst, wanneer hij verneemt, dat het land in ellende en verfmaadheid is, en Jerufalems muuren gefcheurd zijn (x). En al baanden gemeene rampen hem den weg tot veel goeds , al gaven die uitzicht op zegen voor het gemeen; hij zal, met onzen David , echter weeklaagen en weenen. — Dan hier bij moeten wij gedenken , dat medelijden en klaagen niet genoeg is ; elk moet toch, in zijnen ftand, ten goede medewerken. Wat kon , tot vermindering 00 Nebemia 1. JL  Ook, hoe noodig het is, op gerucht cn bericht, onderzot k te doen. 494 XXXII. LEERREDE. dering en veriigting van rampen, tot nut vait Kerk, Staat, en huisgezinnen, al gedaan worden , indien elk niet alleen op het zijne zag, maar ook behoorelijk op het geene des anderen is ! God verwekke de harten der Zerubbabels , en der Jofuaas! fi. Laat ons , ten vijfden , opmerken-; ,, David doet , op het ontvangen bericht, „ naauwkeurig onderzoek, naar de toedragt „ van zaaken, waar omtrent men hem bericht „ deed". —■ Met reden. Want niet zelden wordt, het geen moogelijk is, gehouden voor bet geen waarfchijnelijk is, en het geen waarfchijnelijk is J gehouden voor het geen zeker is ; en het geen door een los gerucht verfpreid, of leugenachtig verdicht is, wordt niet zelden als waarheid voorgedraagen , cn aangenoomen —■ vooral in zulk een' tijd en omftandigheden , als waai* in David zich thands bevond ; tijd, in welken de gemoederen ontrust, de gefprekken veele, dc bekommeringen groot waren , en men dag bij dag gewigtige en nadeelige tijdingen te gemoet zag. Wat heeft, verzuim van behoorelijk onderzoek, al onheils te weeg gebragt! Daar door werd mecnigwerf de leugen geloofd, de laster verfpreid, de qnnoozelheid verftrikt, de onfchuld gevloekt, en zaaken en perfoonen jammerlijk mishandeld; waar door veel zonde , fchadc , en fchande wordt veroorzaakt — en rampen zelfs , die , bij het bekoomen van egte berichten, nimmer  2 Samuels I. vs. i—-ïó\ 49^ te herftellen zijn. — Dit hoogst verderflijk kwaad, ontftaat veelal daar uit, dat ons hart niet behoorelijk door vreeze Gods wordt beheerscht , en hier door de bedachtzaamheid niet over cns de wacht houdt. Had deeze meer invloed op ons gemoed, gefprekken, en handel , wij zouden , in veele gevallen, berichten en geruchten aan hunne plaats laaten , en niets voor waarheid aanneemen, of als onwaarheid verwerpen, dan na behoorelijk onderzoek; opdat wij geene verkeerde maatregelen neemen, of doen neemen, en wij ons niet zwaarlijk tegen God en menfehen bezondigen. Intusschen moeten wij wel toezien , in welk een' post, en in wat betrekking, 'sHeeren Voorzienigheid ons gefield heeft. — Onderzoek Omtrent zaaken, bij welken wij geen belang hebben ; welker kennis ons geen nut kan doen ; welker waare gefteldheid wij, met het naarstigst onderzoek , toch nimmer recht, kunnen weeten —■ is verlooren arbeid. Wel moeten wij toezien , dat geene zondige nieuwsgierigheid , of waanwijze zelfsverbeelding, of doemwaardige heerschzugt, ons hier yervoere. — Maar zijn wij door Gods Voorzienigheid in zulk eenen post, of in zulke r omftandigheden geplaatst, waar in wij geroe= , pen worden , t om op zaaken naauwkeurig onderzoek te doen ; dan moeten wij er ons hart pp zetten, en tijd aan geeven. — Veel ,te doens  496 XXXII. LEERREDE. Verder, dai fchen- d'mg van Majesteit firafi waardig Ui van Ced' lijke veoral. doen, dat men niet mag doen, of immers niet behoefde te doen , en daar door den noodigen tijd te verliezen om te onderzoeken het geen men onderzoeken moest, deed wel eens vraagen — niet, Hoe zal ik die en die dingen naauwkeurig wee ten, grondig kennen, en wel behandelen? — maar, Hoe zal ik er mij fpoedigst van af maaken ? — Welk een zondig, welk een zorgelijk beftaan! f. Zien wij — ten zesden ■— dat David den Amalekijter , op bekendtenis dat hij Saul den gezalfden des Heeren gedood had , met den dood deed ftraffen ; wij moeten ons daar bij herinneren, „ Dat ftoute fchending van de „ Majesteit der wettige hooge Overheid , tot ,, beveiliging van haare regeering, en rust ,, van den burgerftaat , naar billijkheid be,, hoort geftraft te worden". ■— Overheden zijn , als zoodaanigen , 's volks Vaders, Gods Stedehouders; zij zijn verzorgers en fchraagers van het gemeene recht, nut, en veiligheid. Stond het ftrafloos vrij, haar te beleedigen; waar bleef recht, en rust ? alles wierd ras een prooi van het woest geweld. Is de Majesteit der regeering niet veilig; dan is niemands bezitting of leven veilig. Wie haar aantast, die tast geheel de maatfehappij aan. Maar is aardfehe Majesteit zoozeer te ontzien; hoeveel meer is dan de oneindige Godlijke Majesteit te ontzien! De Heer alleen is  a Samuels L vs. r—16. 497 is Koning over de ganfche aarde, en alle haare inwooners. Hij is der koningen Koning, cn den vreeslijkften vreeslijk. Welk eene fchenddaad is het dan , den heiligen Naam dier hooge Majesteit tc ontheiligen , door balddaadig misbruik , door Jigtvaardigen en valfchen eed ! Welk eene fhoodheid , zijne . wetten ligt te achten, en haar verbindend gezag met woorden cn daaden te verloochenen ; zijn Woord en dienst te beftrijden, en openlijk aantevallen , te verguizen en te befpotten , met toeleg , om de gevoelens' van eerbied en vreeze Gods uit de harten der menfehen , vooral der onbedachtzaame jeugd, te verbannen ! Welk eene fchuld brengt de verfpreiding van zulk eene Majesteitfchennis over een land cn volk ! Wordt de kwetsing van aardfehe Majesteit met reden hoog genoomen , cn ftreng geftraft; hoe geducht wil dan de hooge Oppermajesteit Zichzelve eens wreeken'! — En wat is van zulk een godloos beftaan te wachten ? De vrijgeest, zijn geweten verhardende , koelt eerst zijnen moed aan het geen Godlijk is ; en vervolgends , geen' teugel zijner boosheid meer kennende , dan het bejag van zijn eigenbelang, is hij gereed, zijne fpot- en lasterzugt aan medemenfchen, aan aardiche Hoogheid en Majesteit, te boe. ten. Daar men geene Godlijke Majesteit'ontziet , zal men geen mensch , geen' Koning ontzien. III. Deel. Ii Het  'i { I IVij zien bier ook, de du.•aasbeid van de verleiding der zinden. (z) Jefaias XXXVII: 23. (a) Spreuken UI: 34* .08 XXXII. LEERREDE. Het is zoo , de verharde zondaar vraagt, ip fpottenden toon: Waar is de God des oor- Jeels ? Maar met eenen Farao, Sanherib, en j Rabfake , zullen zij feenigen tijd deeze ont- 1 tagiijkc ftem en vraag hooren : Wien hebt gij I gehoond en gelasterd ? tegen wien hebt gij de I ftem verheven , en uwe oogen omhoog opge- I heft ? Tegen den Heiligen van Israël (z) ! — j Spotters! zekerlijk zal God u befpotten (a). T. Laat ons, ten zesden , ons oog ves- j tigen op het bedrijf, beleid, en lot, van den I Amalekijter. Wij zien er in, „de fnoodheid „ en dwaasheid van de verleiding der zonden". 1 — Wraak- en roofzugt, vervoeren deezen I mensch tot koningsmoord ; door leugens , j poogt hij aan zoo fnood eene misdaad de gedaante te geeven, van eenen dienst aan Saul ) beweezen. Zich verbeeldende , dat zulk een J bedrijf en bericht hoogst aangenaam aan David I zou zijn , • wacht hij geen gering bodenloon; maar ontvangt, ter billijke vergelding , eenen geweldigen dood. Hoe mcenigemaalen weder-1 voer, meer of min gelijk bedrijf, gelijk loti bij aardfehe rechters ! Maar hoe mecnigwerf ' 'foortgclijk gedrag, en geveinsde vermomming; — zonder bij aardfehe rechters bekend te| ' worden — plaats hebben, is den alweatenden: Opperrechter bekend. Wraakzugt, en woe^ lende;  2 Samuels t vs. i—16". 499 lende drift naar aanzien , eer en vermogen dreef meenigen flerveling , tot het doen van eerlooze Happen. En daar de eerloosfle zelfs nimmer eerloos wil fchijnen , poogt hij zijn fnood bedrijf te doen voorkoomen , als een' deugdlijken pligt, waar in hij niets dan nut bedoelt. En vleit hij zich , dat hij er dank bij behaalen kan, dan beroemt hij zich in het kwaade (b) , en wacht op ruime vergelding. — Maar wat geluk ook zulk eene boosheid voor een' tijd mogt fchijnen te begunstigen ; de tegenbeeldige David, Rechter van leevenden en dooden , die harten en nieren beproeft, zal in den dag, wanneer Hij de verborgen dingen der menfehen zal oordcelen, een' iegelijk vergelden naar zijn werk. Elk zondaar , de zonden beminnende , poogt zich wijs te maaken , dat zonde geen zonde is, en zoo al zonde , dat ze kleinigheden zijn; immers , dat God veel te goedertieren is , om zulks gade te flaan, en te ftraffen. Dan, hoe jammerlijk , o zondaar , zult gij u bedriegen! Verblijd u thands , met den verdwaasden jongeling , en wandel in de wegen van uw hart, en in de aanfehouwing uwer oogen; maar weet, dat God, om alle deeze dingen, u zal doen koomen voor het gerichte (c). Het einde en de befoJding der zonde , is de dood, de eeuwige dood (d). Rampzalig loon ! daar de fis) Psalm LIJ: 3. (V) Prediker XI: $. Qi) Romeinen VI: 21, 03. n %  1 Eindelijk., wat de vrouwe hier, tot. hefltiur en troost, te leeren heeft. roo IXXXII. LEERREDE. Ie zonde zichzelve loont, en de hoogfte 'Ge•echtigheid vonnist naar waarheid. Zondaar! lat gij het in tijds ter harte naamt! n. Godvruchtigen, laat mij — ten zevenden — u tot troost en beftuur , nog doen opmerken : „ Des Heeren tijd is de „ beste tijd , en zijn beleid is vol wijsheid". David was , in zijne verdrukkingen , dikwijls der tegenheden zad. Ongeduld deed hem fomtijds vraagen : Wanneer , o God ? en hoe lange ? Ongeloof deed hem in zijn haasten zeggen : Nu ben- ik afgefneeclen van voor uwe oogen ! — Echter, wanneer hij in de gelegenheid , en daar door in beproeving, kwam, om zich van Saul te ontdoen, werd hij door de vreeze voor- en het vertrouwen op den Heere zijnen God, bewaard, van zijne hand te flaan aan den gezalfden des Heeren. Hij wacht op den Heere — op zijn heil — op zijnen tijd. — En wat gebeurt ? Nu David door beproeving en ervaaring onderweezen is; nu hij verre van de hand, en van allen fchijn tot nadenken is; nu Sauls boosheid en onrechtvaardige woede alom bekend is ; nu David blijk bij blijk van zijn godvruchtig beftaan en gedrag heeft gegeeven , en zijne onfchuld langduurig en alom gebleeken is — nu ontvangt hij de gewigtige tijding : Saul is dood ! hij is niet meer ! Hij ontvangt bericht, niet alleen dat Saul dood is, maar dat hij vermoord is — niet in zijn hof, maar op het ftrijdvcld — niet door eenen Isra-  2 Samuels I. vs, i—16. 501 Israëlijt, maar door een' vreemden Amalekker . '— en niet zonder pooging , ten bewijs van ondernoomen zelfsmoord. Wat loopt hier al te faamen ! David moest zeggen: Niet mijne hand, maar Gij, o Heer! hebt mij verlost — verlost op uwen tijd! Het leere u, o Christen, uwe ziel, onder beproevingen , in lijdzaamheid te bezitten. Meenigmaal fielt de Heer de verhooring uwer gebeden, en uwe redding uit nooden, eenigen tijd , langen tijd, uit. Wat al kommer drukt dan het hart ! Wat al verdrietigheid en haasten vervoert het hart! Wat al moedlooshedcn buigen het hart neder ! Maar hoe verkeerd 1 Wie heeft den Heere ten beftuurder over zijnen weg gefield ? Gij niet. Zijt gij wijzer dan God ? Immers neen. Weet God niet beter dan gij, welke tijd en wijze de beste is ? Immers ja. Des, onderwerp u aan 's Heeren raad ; wentel uwen weg, uwe zorge , op Hem ; bezit, onder uitflel, uwe ziel in lijdzaamheid. Heb hooge gedachten van Gods wijsheid en magt. Zie toch wel toe, dat gij u, in alle uwe beproevingen , in 's Heeren weg, den weg van uwen pligt, houdt; zorgvuldig u wachtende , voor nabij liggende ongerechtigheid. WTacht, waakende en biddende, op den Heere en zijn heil. Ge rust lijk moogt gij vertrouwen, dat God , op zijn' tijd en wijze , het aan u , en Ii 3 voor  502 XXXII. LEERREDE. voor u, voleinden zal. Laat een' wëereldling uw 'geloof en hoope befpotten ; God zal niet laaten befchaamd worden , die op Hem wachten. Men mooge uwe godvrucht huicheJaarij noemen, en als ftrafwaardig doemen ; de dag zal koomen, dat gansch de weereld het onderfcheid zal zien , tusfchen hem die den Heere dient, en die Hem niet dient. Men mooge uw onfchuldigst, ja deugdrijkst bedrijf, als een belials ftuk brandmerken; God zal het op zijnen tijd kroonen , en beloonen. Laat de leugen de waarheid beliegen en belasteren ; de God der waarheid zal de leugenfpreekcrs verdoen. Laat het onrecht dc gerechtigheid fel vervolgen, en geweldig onderdrukken ; God zal op zijnen tijd uwe verdrukkers verdrukken , en uwe gerechtigheid voordbrengen als het licht, uw recht als den middag. Laat het geweld u, gelijk David, als balling doen zwer, ven het geen ook het lot was van zoo veele vroome geloofsgenooten ; God zal u eene toevlugt weezen , en veilige fchuilplaats. Schijnt het uitzicht op redding verdonkerd te worden — ziet ge dag bij dag de middelen, ook die u allerbest toelcheenen , afgefneeden; God heeft middelen, die gij niet.weet. Een pijl uit den boog — de hand van een' Amalekijter — een zich misleidende bode ; ftelden den benaauwden David , onverwacht, in de ruimte. En zou Gods hand verkort zijn? — I Dan het ware zoo , dat gij , ftervende, uw huis, Gods huis, het Vaderland, met bezwij, kende j  2 Samuels I. vs. r—16, kende oogen in benaauwdheid aanfchouwdet; gij gaat heenen in vrede , en God, die de zijnen kent, za? zorgen., — Is hier de ftof van blijdfehap niet zelden vermengd met ftof tot weeklaagen en geween ; ftcrvende, gaat gij naar plaats en gezelfchap, daar in den volften zin, eeuwige blijdfehap op de hoofden weezen zal, vreugd en blijdfehap u zullen omringen, maar treuring en zugtingen zullen wechvlieden. Amen 1 In de Zuiderkerk, dea 1 van Slagtmaand, 1772. U 4 XXXIII.  jc-4 XXXIII. LEERREDE. XXXIII. LEERREDE. 2 Samuels I. vs. 17-27. 17. David nu klaegde defe klage, over Saul, ende over Jonathan fijnen fone; 18. Als hy gefeyt hadde, dat men de kinderen vin Juda den hoge foude leeren : .fiet, het is gefchrzven in het boeck des Oprcclten. 19. O cieraet Israëls, op uwe hoqgten is hy verflagen : hoe zijn de helden gevallen ? 20. En verkondigt het niet te Gath , en boodfchapt het niet op de f raten van Askelon.: op dat de dochters der Philistijnen haer niet en verblijdtn , op dat de dochters der onbefnedenen niet opfpringen van vreugde. 21. Gy bergen van Gilboa, noch dasuw, noch regen moet zijn op u , noch velden der hef. fifl'eren : want aldaer is der helden fchilt J'made. lick wechgeworpen, de fchilt Sauls, als of hy niet gefalft en ware geweest met olie. 22. Van het Moet der verflagenen , van het vette der helden , en wert Jonathans boge niet achterwaerts gedreven ; ende Sauls fweert en keerde niet ledigh weder. 23. Saul ende Jonathan, die beminde, ende die liefiicke in haer leven, en zijn oock in haren doot niet gefcheyden : fy waren lichter dan arenden , fy waren fiereker dan leeuwen. 24. Gj  2 Samuels I. vs. 17—27. 505'' 24. Gy dochteren Israëls, weent over Saul : die u kleedde met fcharlaken , met weelden; die [u] cieraet van gout deed' dragen over uwe kleedirnge. 25. Hoe zijn de helden gevallen in 't midden van den ftrijt ? Jonathan is verflagen op uwe , hoogten. 26. Ick ben benauwt om uw ent wille , mijn broeder Jonathan ; gy waert my feer lieflick •" uwe liefde was my wonderlicker dan liefde der : wijven. 17. Hoe zijn de helden gevallen, ende de 1 krijgswapenen verloren ? Niemand, die wel denkt, kan het wraaken , dat men bij heuglijke gebeurdnisfen verblijd is, en zijne blijdfehap, op betaamelijke wijze, naar buiten vertoont. Wanneer de Heer uit benaauwdheid ruimte maakt, zegeningen naar ziel of ligchaam, of naar beide, ichenkt, moet dit uit eigen aart het hart verwijderen , den mond in Godvcrheerlijkende dankzeggingen ontfluiten , en aan anderen doen melden met woorden, en betoonen door daaden, hoe gevoelig men getroffen is , door het genot van 's Heeren weldaadige goedheid. — De Kerk, verlost van het juk haares lasts, en van den drijvenden flaf, zou ■— dus zegt de Godlpraak — blijde zijn voor 's Heeren aangezicht 3 gelijk men zich verblijdt in den oogst, li s zeliik Bij blijdfehap}fl'-ffe, pen vertoön/ng va» blijdfehap.  $06 XXXIII. LEERREDE. Maar nuttiger is het, ir, 't klaaghuis te gaan. gelijk men verheugd is , wanneer men den buit uitdeelt (a). — David , 's Heeren Ark naar Sion opvoerende ■— welk eene heuglijke gebeurdnis ! i— zelf innig verheugd , deed het volk in die vreugde deelen, en fchonk aan de ganfche meenigte van Israël, van de mannen tot de vrouwen toe, een' iegelijk eene broodkoeke , en een fchoon ftuk vleesch, cn ccne llcsch wijns (b). — Het wedergekeerd Israël, in de zevende maand vergaderd,, en op het hooren leezen der Wet bedroefd zijnde ,, vermaanden Nehcmia , Ezra , en de Lcvijteii dit treurend volk , zijnen rouw tc ftaaken , het vette tc eeten, het zoete tc drinken, den behoeftigen deelen te zenden , cn zich in den Heere tc verblijden (c). Dan hoe betaamelijk dit is , beter nogthans, zegt dc wijze Prediker, is het, te gaan. in het klaaghuis , dan in het huis der maaltijden (d). —• Vervrooiijkcnde omftandigheden, zijn al dikwijls bekoorende verzoekingen; niet uit eigen aart, maar door het bederf der zonde , dat in ons is. —■ Het klaaghuis, zeker, heeft weinig aantrekkelijks,, maar destc meerder nuts. Daar toch vindt cn ziet men het einde aller menfehen. En wat is daar bij niet al te zien I Veel, zeker, en van groot belang t83ïpf sxcsd.slux *&d rusv Jaoluv f HrïA cQQöc. (O Jefaias IX: s, 3. (b) a Samuels VI: \i—19. (c} Nebemia VIII: 1-13. (d; Prediker VII: 2,  2 Samuels ï. vs. 17—27. 50} voor den tijd en de eeuwigheid. De gezondi hoort fpreeken van den doodkranken , de • lee vende van het fterven ; maar het is veelal als van gebeurdnisfen in verre landen. Maa: de leevende, in het klaaghuis zei ven ingaande ziet daar met eigen oogen , en van nabij, ei legt, zoo hij wel gefteld is, het geen hij ziet in zijn hart. Heen gaande , roept hij uit Heer ! wat is de mensch ! wat de weereld Hij zégt bij zichzelven: Dit zal, en misfchier eerlang , ook mijn lot en einde zijn. Hi dankt God , die hem tot dus verre bewaard. en uit gevaaren gered heeft. Hij befeft, hoe kort , hoe kostelijk, de tijd is , en van welt een belang het is, dien wel te befteeden. Hi: leert daar , dat hij behoort te leeven met op. zicht tot de eeuwigheid , en zich in het kort ftondig nu, bereiden moet tot eenen overftap, welken hij eenmaal , voor altoos, en onzekei hoe, of wanneer, voorzeker doen zal. Het behoorelijk befef van deeze, in het gemeen zoo weinig waarlijk recht erkende , waarheid , deed den wijzen van harte , in genoegelijke omftandigheden, en onder ftoffe tot blijdfehap, verkeerende, niet verzuimen, het klaaghuis te vereenigen met het huis der maaltijden. :— Onze David, zich verblijdende met groote blijdfehap, daar hij zijnen zoon Salomo op den troon, en zoo groot eenen fchat, ten, dienste van het heiligdom, bijeen gebragt zag, belijdt: Wij zijn 3 Heer , vreemdlingen en bij- wooners g f > E f \ l f Het we!k ioor V%'J'd, gelijk 'Iders,  508 XXXIII. L E E R R E D E. zoo ook bier, wordt in acht genoomen. Gelijk wi thands zullen boeren. wooners voor uw aangezicht, gelijk alle onze vaders,' onze dagen op aarde, zijn als eene fchadu•we, en daar is geene verwachting (V). — De tijding van Sauls dood, gaf hem , gelijk wij onlangs hoorden , een verblijdend vooruitgezicht. Niettemin weeklaagde hij , met zijn volk , en weenden cn vastten zij , tot den avond. — Thands moeten wij hem befchouwen , Koning zijnde op Judaas troon, en zijn huis, daar door, een huis der maaltijden. Maar tevens zullen wij vernecmen , dat hij het klaaghuis niet vergeet; daar hij, den leevenden tot nut, de dooden beweent. — Israëls nederlaag , en het fneuvelcn van Saul, zijnen Koning en fchoonvader , en van Prins Jonathan, zijnen zwager, zijnen hartvriend, door eene aandoenlijke rouwklagt vereeuwigende. Kort lijk zal ik over het bericht, en de rouwklagt, hier voorkoomende, fpreeken; —• en dan eenige aanmerkingen maaken , op Davids beftaan en gedrag, bij en in het uitboezemen van deezen klaagzang. A. Vestigen wij onze aandacht, j N. Op het bericht dat ons gegeeven wordt, aangaande 't geen David , op de tijding van den dood van Saul cn der zijnen-, deed ; — en, op de rouwklagt, welke hij over zoo droevig eene gebeurdnis uitboezemde. • «.Dus (e) 1 Kronijken XXIX; 15.  2 Samuels E vs. 17—27. «.Dus luidt het gezegde bericht: David nu klaagde deeze klage, over Saul, en over Jonathan zijnen zoon. — Het is zoo , David had reden om over gansch Israël te klaagen. Dan dit had hij, met de zijnen, reeds plegtig gedaan (f); Saul en Jonathan waren de voornaamfte perfoonen , uit geheel de naatfij ; bij hun had David een groot belang; tot hen had hij zeer naauwe betrekking; en deerlijk was beider lot — geen wonder, dat hij hen beide met eenen lijkzahg betreurt, en de gedachtenis van hun droevig lot vereeuwigt. D a t de edele dicht- en zangkunst, van 1 overouden oorfprong, onder Israëls volk al' vroeg plaats had, en bij verfcheiden gelegen-/ heden, en tot veele nuttige einden, geoefend' werd, is bekend. Ik merk alleenlijk aan, dat! onder alle de foorten van zangftukken, ookb de zulken waren, in welken Dichters en Zan- * gers hunne droefheid , en de treurige aandoeningen hunnes gemoeds, wegens fmertlijke gebeurdnisfen , hartroerend ten toon fpreidden. De zoo bcweegelijke Klaagliederen van Jeremias , zijn ons allen bekend. Ezcchiel, den val van Tyrus zullende voorfpellen , moest dit doen , door het opheffen van een klaag]ied (g)- Jerufalems verwoesting moest beweend Worden door klaagvrouwen , die een (O 2 Samuels l: n, ï2. £g) Ezecbiel XXFIi: lelijk laaglie'eren, bij edreeende getgetibeeti, wer' en getaakt;  Siq XXXIII. LEERREDE. een klaaglied moesten opheffen (h). De profeet Amos laat zich dus hooren : Hoort dit woord, dat ik over ulieden opheffe; etnMaap o huis Israëls. De jongvrouw e Israëls is gevallen, zij zal niet weder opjlaan; zij is verlaaten op laar land, daar is niemand die ze oprechte, e. z. v. (V). ■— Inzonderheid maakte men klaagliederen, en boezemde die uit , bij gelegenheid van het ; fterven van zulke perfoonen , voor well men hooge achting had , of wier dood groot verlies deed lijden. Jeremias , weeten wij , maakte een klaaglied , wegens den ontij: dood van den vroomen Koning Jofia ; desgelijks fpraken de zangers en zangeresfen , in hunne klaagliederen , van Jofia ; welke zangftukken in eenen bundel van klaagliederen gefchreeven, en bewaard werden (k). De oude Profeet te Bethel, den man Gods uit Juda door eenen leeuw verfcheurd zijnde , maakte, bij deszelfs begraavenis , eene weeklagt over hem: Ach! mijn broeder (1)! Dit was bij voornaame fterfgevallen zoo gemeen , dat het als wat ongemeens , en zeer vernederend voor Koning Jojakim , aangaande dien Vorst bedreigd wordt, dat men hem niet zou beklaagen , door te zeggèn : Och ! mijn broeder ! ofte , Och ! Heer ! Och! zijne Majesteit (m) ! Geen (h) Jeremias IX: 17—19. CO Amos V: 1—3. (k) a Kronijken XXXV: 05. (1) 1 Koninge* ■ XIII: 29, 30. (jaj Jeremias XXII: 18.  2 Samuels I. vs. 17—27. Geen wonder, dat onze David, over den dood van den vermaarden Veldheer Abner, bij deszelven graf weenende , eene rouwklagt over dien held maakte, waar van de aanhef was: Is dan Abner geftorven, als een dwaas fterft (n)! — Kan men het dan wel vreemd vinden, dat dees groote Dichter , bij den jammerlijken dood van zijnen Koning en fchoonvader , en van zijnen geliefden behuuwd broeder Jonathan , een klaaglied maakte ? ■ Dit klaaglied zullen wij zoo ftraks befchouwen. — Vooraf moeten wij vraagen: Wat zeggen deeze woorden : Als hij gezegd ' hadde, dat men den kinderen van Juda den beo* zoude leeren; Ziet, het is gefchreeven in het boek des Oprechten ? Wat is de zin deezer woorden ? en in welk eene betrekking vinden ze hier plaats ? — Ik zal geen' tijd verfpillen , met eene opgaaf van de verfcheiden gedachten en verklaaringen der uitleggeren, van vroeger' cn laster' tijd. Allereenvouwdigst, en best met de bewoordingen en de omftandigheid van zaaken ftrookende , koomt ons deeze opvatting voor: David, op de eerfte tijding van Israëls nederlaag, en van den treurigen dood van Saul en Jonathan, rouw bedroeven hebbende , heeft naderhand eene Kiage, een Klaaglied, of Lijkzang, over beider dood, gemaakt. Maar wanneer ? Dit heeft hij ge- . JL _ daan, (Ji) 2 Samuels UI: 32 — 34. zoo maakt isk David '.ene 'iUW- \lagt.  fchijneHik, toen bi; Koning was t,e worden. 5i2 XXXIII. LEERREDE. daan, nadat hij , het koninglijk beftuur over Juda in handen gekreegcn hebbende , bevoolen had, dat de weerbaare manfehap van dien ftam, de behandeling van den boog zou leeren. Van het Klaaglied, dat David toen maakte, is een affchrift vervaardigd, het welk bewaard en gejeezen wordt, in eene verfaameling van gedenkftukken , bekend onder den naam van het Bock des Oprechten. Uit dat Boek, wordt dan vervolgends dit Klaaglied hier woordlijk opgegeeven. O m deeze opvatting te ftaaven, kan men in aanmerking neemen : L Dat het niet waarfchijnelijk is , dat David op dien tijd, in welken hij bericht van Sauls dood kreeg, gelegenheid had, om aanftonds dit Dichtftuk te ontwerpen. Ontelbaare zorgen , en noodige befchikking van zaaken, vorderden al zijnen tijd. II. Hij Ichrcef deezen Lijkzang , wanneer hij gezegd hadde, dat men den kinderen van Juda den boog zou leeren. T. w., men had in den nu betreurden flag gezien , hoezeer Israëls manfehappen , in het gebruik der wapenen , beneden de Filistijnen waren ; dit noopte hem , om, zoo draa hij in de gelegenheid was , te zorgen , dat Israëls manfehap in de behandeling der wapenen , en bezonder van den boog , onderweezen wierd. En wanneer was hij in de gelegenheid daar toe ? Niet voor hij Koning was geworden ; gevolglijk, toen eerst heeft hij dit klaaglied gedicht. m.  3 Samuels I. vs.• 17—-27. 51$ III. Het geen dit te aanneemelijker maakt, is, dat volgends het gefchiedverhaal, David dit klaaglied maakte, als hij gezegd had, dat men den kinderen van Juda den'boog zoude leeren; Dit, zeker, wijst ons op eenen tijd, wanneer hij op Juda eene bezondere betrekking had, en over dien ftam een gebiedend gezag voerde ; toen eerst klaagde David deeze klagt; IV. Dus vinden wij ook eene bekwaame aanleiding, tot het uitboezemen en fchrijven van deeze rouwklagt. David , te Hebron Koning geworden zijnde, zag nu van nabij, hoe droevig onkundig men in de behandeling dér wapenen was — dat ook daar aan , in het middellijke , Israëls nederlaag moest worden toegefchreeven ; dit deed hem bevel geeven, oni terftond de beoefening der wapenen ter hand te vatten, Dan, onder het befprceken en behandelen van dit onderwerp , vertegenwoordigde hij zich, het fmaadlijk wechwe'rpcn van der helden fchild — het bloed der verilaagenen — en het treurig lot van Saul en Jonathan (o). Klaagende over dc onbedreevenheid van Israëls manfehap, vond hij zich aangeprikkeld , om Saul en Jonathan uittezonderen — Saul dien lof te geeven, dat zijn zwaard niet ledig wederkeerde — en Jonathan, dat zijn boog niet achterwaarde gedreevén werd. V. Dit klaaglied , uit eene koninglijke pen gevloeid, werd, öm meer dan ééne reden, iri de ver* (o) VSi 21, 22. III. Deel. Kk  I Waar na bet ge- fcbreeven •werd in bet Bock des Oprechten. }li XXXIII. LEERREDE. verfaameling van ifukken, het Boek des Oprech. ten genoemd, ter duurzaame bewaaringe ingevoegd. Het Boek des Oprechten (p), hier, en nog eenmaal in het Boek naar Jofua genoemd (q), vermeld , ' heeft aan geleerde pennen veel beezigheid verfchaft. Men onderzoekt, of dit boek groot, dan of het klein geweest zij ? Of het boek, hier gemeld, het zelfde met dat bij Jofua dus genoemd, dan wel een ander, doch gelijkfoortig, zij geweest? Of Jafar den haam van den Schrijver, dan van het onderwerp , het zij Israël, of oprechten onder dat volk , dan wel den deugdlijken aart , of den inhoud van dit boek , aanduidt ? En zoo dit laatfce ; of dit Boek van den Rechten , of Oprechten, dan geweest zij een Jaarboek van Israëls bürgexiijke öf kerklijke gefchiedmsfen ? dan of het'behelsd hebbe, aanteekeningen van zeer merkwaardige gebeurdnisfen, of bedrijven van voornaame cn zeer gepreezen mannen? of wel een onderwijs , in de rechte manier en kunst van oorloogen ? Voords, of het m ontbonden ftijl , dan in dichtmaat gefchreeven , en eene verfaameling van liederen, geweest zij? zoo als veelen denken (r). (A De vermaarde Venema meent, dat men voor Sftfe leezen moet nWM een Lied ; en dit voor hec neervonwdige CWH Du. deeze benoeming  2 Samuels I. vs. 17—27. 515 En welke verfaamcling genoemd zou zijn, het Boek des Oprechten, naar het eerfte woord dat in dit boek gevonden werd ; gelijk de Hebreeuwen meer gewoon waren, hunne boeken naar een eerst voorkoomend woord te benoemen. Dit alles meer of min onzeker zijnde ; kan men, als zeker, zeggen, dat dit boek niet heeft behoord tot de verfaameling der regelmaatige Boeken des Ouden ïestaments, maar dat het, gelijk andere nuttige fchriften , tot bezonder onderwijs diende, en geleezen werd; en , door veelerlei toevallen , nevens andere fchriften , niet tot de rcgelmaatigen behoorende , verlooren is geraakt •— even als het gelegen is , met de woorden van Na'than den Profeet; met de voorzeggingen van Ahia den Silonijter; met de gezichten van Jedi^ den Ziender , aangaande Jerobeam den zoon van\ Nebat (s) ; en met de woorden , of boeken, van Semaja den Profeet , en Iddo den Ziender, verhaalende de gejlachtregisters , en de krijgen van Rehabeam en Jerobeam in alle hunne da. gen (t).. Waarfchijnelijk, dat in die boeken uitvoerig befchreeven is geweest , het geen, als der Kerke meest noodig, in de heilige Boezeggen , Boek der liederen. F. Hist. Eccl. F. T. T. I. p. 177. & 457(O 2 Kronijkm IK: 29. CO "iKronijken XII: 15. Kk 2  Si6 XXXIII. LEERREDE. Boeken flegts kortlijk wordt gemeld ; terwijl die uitvoeriger gefchriften , als niet tot de Bijbelrolle behoorende, zijn verboren gegaan. In dat boek des Oprechten nu, was dit Klaaglied van David gefchreeven. — Er is, die meent, dat hier gezegd wordt , dat in dit boek, Davids bevel, om den kinderen van Juda den boog te leeren , gefchreeven zoude zijn. Doch beter fchijnt het , dat men het dus vatte: Zie, deeze klage, dit klaaglied, is gefchreeven in het boek des Oprechten. — Dan men konde vraagen: Daar dit lied in het boek des Oprechten gefchreeven , en des in elks handen was ; waar toe wordt het dan ook hier geplaatst ? Wij moogen denken: David dit lied ontworpen hebbende , heeft men er verfcheiden affchriften van gemaakt; en opdat het niet, gelijk het lot van veele kleine gefchriften meestal is, verloeren wierd, heeft men het in dat boek des Oprechten een plaats gegeeven. En om die zelfde reden 'hebben de heilige Schrijvers het ook hier geplaatst. — Maar met welk oogmerk? tot wat einde ? Om Davids gezindheid cn beftaan omtrent Saul en Jonathan , en Israëls nederlaag, te vereeuwigen; en tevens, om zijn bevel, om Juda in de behandeling der krijgswapenen te onderwijzen, fterker aantedringen. De herinnering van geleeden ramp, en van de middellijke oorzaak daar van, fpoort krachtig aan, om op de beste wijze daar tegen te voorzien. 0. Dan  2 Samuels H vs. 17—27. 517 0„ Dan laat ons Davids klaaglied zeiven befchouwen. — Vordert men, met reden, in eenen lijkzang , dat daar in de lof des overleedenen werde vermeld, en de dichter zijne droefheid op het krachtigst uitdrukke ; beide vinden wij hier — en zulks in bewoordingen, over nadruklijk — in ftijl, verheven, en fterk treffende — en in voeging der woorden, in fchikking van zaaken , de fterkfte beweeging der hartstogten, cn vervoering door dezelven, op het leevendigst uitdrukkende. — Hij begint , met jammerklagten, over den dood van Saul, en de nederlaag van Israël; Vs. 19-21. — Daar op voegt hij zijne rouwklagt over Jonathan, bij die over Saul en het volk • Vs. 22-25. — Eindelijk berst hij uit, in betuigingen van droefheid over zijn eigen verlies , door den dood van zijnen halsvriend Jonathan ; Vs. z63 27. D1 t verheven dichtftuk thands te verklaa-1 ren, is in dit beperkte tijdsbeftek onmoogelijk. Kortlijk zal ik het, bij omfchrijving, een wei-' nig poogen toetelichten. — David, der gë-« dachten vol, en door droevig gepeins over- [ fteïpt, berst, in afgebrooken ftijl, in deeze l bewoordingen uit : O fier aai Israëls ! Wien bedoelt hij ? Israëls Koning; door Jeremias de kroon onzes hoof is genoemd (u). — Op üwe hoogten. Welke hoogten ? Die van het geCu) Klaagliederen F: 16. b6rgte Kk 3 Klaaglied is zeernairuklijk. f'aar in >avi4 be~ 'jcent, 'au Is 'jod, en ! rails eri. rrag.  51g XXXIII. LEE R R E D E. bergte van Gilboa (». — Op uwe hoogten is hij, die Israëls fieraad was , v:rjlzagtn! Hoe zijn, met hem , de helden., die gewoon waren te overwinnen , door het zwaard in den ftrijd gevallen! — Eene gebeurdnis als deeze , niet alleen fmertlijk , maar ook fchandelijk zijnde, zegt de Dichter verder: Verkondigt het niet, als eene ftof van roem, te Gathi eene der hoofdlieden van de Filistijnen — boodfehapt het niet, als eene blijmaare , op de jlraaten van Askelon ; eene andere hunner hoofdlieden — en waarom niet? opdat de dochters der Filistijnen zich niet verblijden , opdat de dochters der onbefnecdemi niet opfpringen van yreugd. David hield zich wel verzekerd, dat de tijding van Israëls nederlaag fpoedig. in der Filistijnen land overgebragt was , en oorzaak van blij gejuich , en ftof tot fpotternij over Israël , had gegeeven ; doch hij verklaart met deeze woorden, zijne droefheid, zijne fmert, en zijn' wensch dat dit geen plaats hadde gehad, Dan dit was nu zoo. — En wat nu? De Dichter, vervoerd van fpijt, wendt zijne gedachten van Gath en Askelon, en flaat het onrustig oog op het bloedig flagveld. Gij her. gen, roept hij uit, gij bergen van Gilboa! Ja, treurige bergen ! Maar wat moet van die bergen worden ? Noch daau'w noch regen moet ^ijn op u, noch vdden der hef offeren ! Hij g wenscht (vj Vergelijk Vers 6, 21.  i Samuels I. vs. 17—27. 519 wenscht, dat deeze weelige landftreek dor , dat deeze vruchtbaare bergen zoo onvruchtbaar zijn moogen , dat ze uit de eerstlingen geene hefoffers voor het Heiligdom konden opleveren , gelijk ze voorheen overvloedig plagten te doen. En waarom zulk een wensch ? wat had het gebergte van Gilboa, of zij die het bewoonden , misdreevcn ? waar mede hadden zij zulk eenen vloek wensch zich waardig gemaakt? Want, zegt de Dichter, aldaar is der helden fchild , het zij door vlugtende Israëliërs, het zij ook door plunderende Filistijnen , op eene verachtelijke en verfoeilijke wijze, fmaadlijk wechgeworpen ; zelfs het fchild van Saul , als ware hij niet tot Koning gezalfd geweest met olij. Dan dit is wel droevig ; maar geeft het reden, om zulk eenen vloekwensch over het gebergte van Gilboa uittefpreeken ? Men kan zeggen : het is een trek van dichterlijk vuur , 't welk de fpijt, de verontwaardiging , ten heftigften uitdrukt. Er is ook, die aanmerkt, dat de Oosterlingen door zulk eene bewoording verklaarden , te wenfehen, dat zulke velden , op welken een manflag was begaan , door geen' daauw mogten bevochtigd worden, voor dat men ondefnoomen had, dit bloed te wreeken. Dus zou de Dichter zijn vuurig verlangen , en ernstig voornemen verklaaren, om zck> draa moogelijk , wraak te neemen op de Filistijnen , wegens deeze nederlaag , aan Israël toegebragt, K k 4 en  $onatbr/Vt loF flipt vergeciende. Noch die van Sau, 520 XXXIÏÏ. L E E R R E D E. en de fmaadheid, zoo trotschlijk het zelve aangedaan (w). Maar zal David zijnen Jonathan vergieten ? Voorzeker neen! Dat Jonathan op Gilboaas -bergen dus ongelukkig fncuvcldc, treft hem te fmertlijker , daar die Prins gewoon was , zoo roemrijke overwinningen te behaalen. Van het bloed der verjlaagencn , dus zingt hij , van 'het vei der helden , werd Jonathans boog niet achterwaarde gedreeven. Bewoordingen , met welken dc Dichter zegt : Jonathan , met Israëls benden tegen den vijand ft. ijdende , gedroeg zich zoo heldhaftig , dat hij zijne krijgswapenen niet deed rusten , zonder zijne vijanden, met ftortixïg van hun bloed, te hebben verflaagen, of zonder hunne uitgeleezenfce manfehap nedcrtevellen. Dus tcckent hij Jonathan, als een' groot en gelukkig krijgsheld , en beweent zijnen dood, en het zwaar verlies welk het vaderland daar t door leed. — Dan, van Jonathans dapperheid ' meldende , wil hij ook die van Saul niet verzwijgen. Hij voegt er bij : en Sauls zwaard keerde niet ledig , niet zonder kloekmoedig de zee^e bevochten te hebben , in de fchede weder. Saul (w) Conf. J. D. Micha el is, Not. 103 !ld R. Lowthi de S. Po'èfi Hebr. Praehct. p. 466,  i Samuels I. vs. 27—27. 521 Saul bij Jonathan hebbende genoemd, vermeldt en roemt hij beider hoëdaanigheden , hen beide befchrijvende , als die beminden, en elkandcren beminnende ; cn als diz Iteflijkeb in hun leven , eikanderen , als vader en zoon , hoogst aangenaam — en, zegt hij, zij zijn in hunnen dood niet gescheiden, maar beide gefneuveld in den zelfden flag. — Verder befchrijft hij hen , van hunne begaafdheden. Tcmaanzicn van hunne vaardigheid zegt hij : Zij waren Ugter dan arenden , die zich met eene verbaazende fnelheid op hunne vlerken beweegen , en in. de hoogte verheffen. Ten aandien van hunne kloekmoedigheid en kracht hen roemende, zegt hij: zij waren fierker dan leeu• wen. — Ten aanzien van 's Konings zorg en arbeid, ter bcvoordering van den gemecnen welvaart, fpreekt hij op verheven toon de naatfij dus aan: Gij dochters van Israël, weent ov?r Saul, die zoozeer uwen vooripocd behartigde , dat hij u kleedde met fcharlaken , met weelden , waar door gij , uit den overvloed keuze hebbende, aan uwen fmaak kondet voldoen ; die u fieraad van goud deed draagen over uwe kleeding , waar door men zien kon, dat het allerlei menfehen , in onderfcheiden rang en ftaat, welging; weent over het verlies van zulk een' Vorst. — Met opzicht tot den Staat, het krijgswezen , en de veiligheid der naatfij, breekt hij, verbaasd en ontroerd, in deeze jammerklagt uit: Hoe ongelukkig , hoe droevig, hoe fmaadlijk zijn de helden gevallen, K k 5 in  522 XXXIII. LEERREDE. foor al betreurt bij zijn eigen verlies. 'n 't midden van den ftrijd! Welk een veries ! Vooral roept hij , als overftelpt, in af*ebrooken taal uit: Jonathan, die groote held, 's ook, o bergen van Gilboa, verftaagen op uwe hoogten! De Dichter , door den geweldigen drang van zoo veele beroerende en verwarrende denkbeelden gefolterd , denkt eindelijk aan zichzelven, en aan het verlies dat hij in het Dezonder leed. ■— Op bitteren klaagtoon uitroepende : Jonathan is verflaagen op uwe hoogten ! valt hem, met den naam van Jonathan, dc waardij van den perfoon , en daar mee de grootheid van zijn verlies, zoo geweldig op het hart , dat hij weenend uitroept: Ik ben benaauwd om uwen wil, mijn broeder Jonathan! het gemis van u, beklemt mijn' reeds zwoegenden boezem boven maate ! Want gij •waart mij, wegens uwe lofrijke hoëdaanigheden , veelvuldige aan mij beweczen diensten, en beproefde trouw, boven alle anderen zeer lieflijk, aangenaam, en hooggefchat. Uwe liefde, zoo uitnecmend , jegens mij en mijne belangen , zoo mcenigwerf betoond , was mij •wonderlijker, zcldzaamcr, dan liefde der wijven. Reden had David , om dit te zeggen. Want dat deezen aan haare mannen en derzelver belang verbonden zijn, is niet vreemd; dat zij dus blijven, wanneer haare mannen in groote ongelegenheden koomen , ziet men meermaalen — dan dit is niet zeer te verwonderen, daar  t Samuels I. vs. 17—27. 5.2$. daar zoo naauw een huuwlijksband hen faa^ menbindt. Maar dat een vreemde omtrent eenen vreemden — een Prins , omtrent een' gemeen burger — een zoon van Koning Saul, omtrent eenen zoon van Ifai .— een Vorst j die uitzicht had op de kroon, met verzaaking van dat uitzicht, aan hem die dezelve eens. zou draagen, zooveel liefde, zooveel achting, zooveel trouw bewees , en zulks met gevaar van het verlies van zijns vaders liefde en zijn eigen leven ; dit is eene liefde , welke veelal de liefde eener vrouw jegens haaren man te boven gaat. — David , vooral , had ïTërkfpreekende aanleiding, om zich dus uittedrukken. Hij zag zijne huisvrouw Michal, met verbreeking van den heiligen huuwclfjksband, aan eenen Paltiel getrouwd. Hij fmaakte de bitterheid van haare geringe , immers van haare veranderde liefde, welke zij hem onttrok , en aan eenen anderen gaf. 't Is waar, zij deed dit »p bevel van haaren vader ; doch het blijft ook waarheid , dat zij zelve dit deed, en haar gedrag daar in, was over flegt. Haare gezindheid jegens David , doet zij ook niet duister blijken, toen zij, hem weder ter vrouwe geworden zijnde, bij de invoering der Ark in Jerufalem, hem ten voorwerp van haare betpotting en verguizing lTelde (x). David had kunnen zeggen: Uwe liefde, o Jonathan , was mij wonderlijker, dan die van uwe (z) 2 Samuels VI: 20.  524 XXXIII. LEERREDE. Dit Dicht ftuk is aeer verbeven ; en Je ztt vere teiü van Davids bar uwe zuster, mijne huisvrouw. Dan , verkiezende , zich zoo befcheiden uittedrukken als hem moogelijk is, zegt hij, meer onbepaaldUjk: Uwe liefde was mij wonderlijker dan de liefde der wijven. ■ Dus kortlijk dit verheven dichtfluk omfchreeven hebbende, moeten wij daar op, het zelve over het geheel befchouwende , eenige aanmerkingen maaken. — En laat onze eerste zijn, dat dit Dichtfluk zeer verfevèn is. Mq§ vindt er in , keur van woorden , fterkfpreckende zinbeelden , vuurigen ernst, ovcrkrachtige uitdrukkingen van een bedroefd , van een beroerd hart. De aanhef, is de taal van een gemoed, dat door angst gedrukt en geperst , op eenmaal uitberst , en verrast. Eer de Dichter tot bezonderheden koomt, geeft hij zijner nu uitbreekendc droef beid den teugel. Daar hij ter zaake koomt, worstelen de befchrijvingen van het verlies'van Vorsten en volk , met de uitdrukkingen van fmért en droefheid, en de laatflen zoo flerk , dat ze, door beweegelijke herhaalingen , de overhand behouden. Zij , die onderzoek na de Oosterfche Dichtkunde doen, roemen dit Klaaglied, als een allerfchoonst meesterftuk. i- Onze tweede aanmerking zij deeze: dat dit Klaaglied eene oprechte uitdrukking is van ■; Davids gemoedsbeftaan. — Het is zoo , Sauls dood was ■ Davids verlosfing , en baande hem den  2 Samuels I. vs. 17—27. 525 den weg tot den troon van Juda. Doch wij hebben reeds in onze voorige Leerrede getoond, dat dit David niet belettede, over het deerlijk lot des volks , en over dat van Jonathan, en van Saul zelfs, bitterlijk bedroefd te weezen. Kan het dan vreemd voorkoomen, dat hij zijne droefheid, in zulk een klaaglied, plegtig verklaart ? Zou hij, die hier Davids oprechtheid in verdenking poogt te brengen, de eerlijkheid van zijn eigen hart niet doen verdenken ? Laat onze derde aanmerking zijn: dat David, in dit zijn Klaaglied , zeer voorzichtig' te werk gaat; van Saul niets meldende, dan i het geen hij naar waarheid tot zijnen lof kon' melden , met verzwijging , van 't geen billijk in hem te berispen en te veroordeelen was. Naar waarheid roemt hij Sauls' dapperheid meer dan eens door hem betoond; zijne fnelle vaardigheid , dikwerf gezien ; zijne overwinningen , veelmaalen behaald. Naar waarheid beschrijft hij den voorfpoed, welken de naatfij, onder Sauls regeering, genooten had. Elk begrijpt , dat David , met de woorden : die u kleedde met fcharlaken, met weelden, die u fier aai yan goud deed draagen over uwe klecding, niet wil zeggen, dat dit bij alle de Israëlijten plaats had. De zin is blijkbaar deeze: dat geduurende Sauls regecring, de welvaart der naatfij, over het.geheel genoomen, zoo kennelijk was aangewasièn , dat, daar voorheen de \epaard netgroot» toorzicbigbeid, 1  526 XXXIII. LEERREDE. godvruchtige omzichtigheid, en priji- usaardigi be/cbeidenbeid; de armoede zich alom vertoonde, thands, gelijk in andere dingen, zoo ook in de kleeding, de toeneemende voorfpoed duidelijk te onderkennen was. Men zag nu meer algemeen, het geen men te vooren met zoeken naauwlijks vinden kon. Israëls welvaart bloeide ; deszelfs blijken liepen elk in 't oog. Wij voegen hier deeze onze vierde aanmerking bij : Dat David , in het melden van het geen loflijk was in Saul, met godvruchtige omzichtigheid te werk ging. Hij verheft niet Sauls fchrander doorzicht, of zijn wijs beleid, of rechtvaardig beftuur , of ftandvastige eerlijkheid. Hij roemt niet zijne waare godvrucht , deugdzaamen wandel , voorbeeldige godsdienstigheid , beminnelijke zachtmoedigheid , of gelukkig uiteinde ; gelijk meenigemaalen, in vleiende lofgedichten ■— of laat mij liever zeggen, leugengedichten — onbefchaamdlijk gefchiedt. David , van dit alles zwijgende , zegt van Saul , het geen hij naar waarheid tot zijn' lof zeggen kon. David fpreekt omzichtig. Laat onze vijfde aanmerking zijn: dat David , in deezen Lijkzang , de regelen eencr prijswaardige befcheidenheid zorgvuldig in acht neemt. Deeze toch vordert, dat men, buiten noodzaake, de ondeugden van anderen niet verbreide , of ten onpasfe in gedachten brense; vooral niet , van zijne meerderen. & Had  2 Samuels t. vs. 17—27. 527 Had onze Dichter zich hier in willen toegeeven, welk een ruim veld ftond hier voor hem open ! Dan dit gaat hij met ftilzwijgen voorbij. Indien hij in deeze onaangenaame ftoffe uitgeweid hadde , weldraa had de lasterzugt onzen David geteekend , als een' ontaart fchender van menschlijkheid en kinderpligt. Hoe flegt Saul ook was, hij had nogthans het een en ander , dat lof verdiende. Het eerfte was de ftof van Davids ftille droefheid; het laatfte was de ftof van zijne openbaare rouwklagt. Hij beweent dien Vorst, niet als den vroomen man, maar meest als den krijgsman. Hij maakt geen hekeldicht, maar een' lijkzang, en bewaart zorgvuldig de regelen van befchei* denheid. Zoo zien wij in David, dat het geheiligd verftand van den mensch, den toorn ver. trekt , en het zijn fieraad is , de overtreeding voorbij te. gaan (z). Onze zesde aanmerking is deeze: dat David, in deezen Lijkzang, zijne dankbaarheid op de fterkstfpreekende wijze aan den dag legt. — Buitengemeen groot was de achting,, welke Prins Jonathan voor — en de liefde welke hij tot onzen David, getoond , en aan hem beweezen hadde; zeer groot, derhalven, was Davids verpligting aan Jonathan. Plegtig had hij zich verbonden , om dit met daaden te erkennen. Maar Jonathan is niet meer. Wat O) Spreuken XIX: tii 'Kit bf •vijs vaa iank' haar'wij.  3M8 XXXÏIL LEERREDE. ïVtj heren hier Dat een wijs mensch V>eent, Wat nu ? zal David nu denken : Thands heb ik eene vcrpligting te minder? ik ben nu ontflaagcn van de belemmering, welke ze mij kende veroorzaaken ? Neen, zeker ! Daar hij zijne dankbaarheid door daaden nu niet kan toonen , wil hij die , onder een' vloed van traanen , op de nadruklijkfte wijze betuigen. Ik zegge, op de nadruklijkfte wijze. Niet ab 'leen maakt hij , meer dan eens, met lof meiding van deezen zijnen weldoener ; maar in het flot van deezen Lijkzang, berst hij uit, en breekt hij af, met zulke bewoordingen, en op zulk een' toon , welken de tederfte gevoeligheid — de gevocligfte fmert — dc fmertlijkfte droefheid — de droevigfte aandoeningen , over Jonathans i dood , zoo leevendig, zoo krachtig, zoo gevoelig uitdrukken, dat ^gcen woorden magtig zijn , om zulks naar eisch aan uwe aandacht te vertegenwoordigen. Zoo groot en verheven een' Dichter als dit Zangftuk ons David vertoont, zoo uitnecmend en prijswaardig fchetst het ons zijn zedelijk karakter. B. Beschouwden wij Davids rouwklagt, ' over Israëls nederlaag , en den dood van Saul en Jonathan ; laat ons nu nagaan, wat onderwijs deeze ftofte ons oplevert. t?. Wij leeren hier, voor eerst: „ Een „ wijs mensch weent, daar weenens ftof is, „ en klaagt, wanneer het klaagens tijd is". — Dus  2 Samuels I. vs. 17—27. 520 Bus deed David. Dus behoorden wij te doen. 1 — Wie toch van ons, heeft niet ook zijne' weenens ftof, en klaagtijden? — Zien wij op' het gemeen ; het is zoo , God begunstigt ons nog met veeleriei voorrechten — en dit geeft dankens ftof. Maar wie moet tevens , wanneer hij acht flaat op het beftuur der heilige Voorzienigheid , niet erkennen , dat wij in veele opzichten ftof tot weenen hebben? Zeker, daar ons rundvee uit weide en ftallinge wordt afgefcheurd — de noodigfte leevensmiddelen van dag tot dag in prijs fteigeren — de armoede, daar door, veelen overkoomt als een gewapend man — en daar het zedenbederf alom , met ondermijning van de gronden van Godsdienst, doorbreekt — en het een en ander ons ramp bij rampen dreigt (a); hebben wij niet weinig weenens ftof. 't Is waar, men ziet bij ons, pracht in gewaad, goud op de kleederen , weelde in de leevens! .wijs. Dan laat ons — zonder thands andere aanmerkingen hier op te maaken — vraagen: Is dit niet veelmaaien een bewijs , meer van dwaazen hoogmoed, van belagchelijke navolging , van eene beklaagelijke laaggeestigheid — dan van voorfpoed en welvaart ? moet kleederpracht , en vertooning van weelde niet wel eens dienen, om de weereld te ver! blin. i 00 Zie den Uitfchrijvingsbrief na den jonden Jilddag, t. w. des Jaars 1772. ïii. Deel* li laar wes  2 Samuels f. vs. 17—27. 531 weckïagten ? — Het is zoo , wij hebben in vcrfcheiden opzichten nog ftof tot danken ; maar die oogen in 't hoofd heeft, en verneemt hoe de zaaken bij Fiiistijn en Israël in den ftrijd ftaan , zal erkennen , dat zoo wij niet boetvaardig weenen, ons waarheid- en godvruchtlievend nageflacht bitterlijk zal rouwklaagen. — God fchenke ons genadiglijk een verftandig hart; Hij leere ons , recht op onzen toeftand letten ; begunstige ons met een vernederend gevoel; verwekke helden tot, en bewaare die in den ftrijd; en verwisfele hier treur- in dankftofte! 2. Leeren wij, in de tweede plaats: M Aanmerkelijke lotgevallen, in Vaderland en^ 5, Kerk , moeten in geheugenis bewaard wor-1 „ den". — David maakte daar toe deeze) Rouwklagt. De Heer bezorgde, dat dezelve,g Israël tot veel nuts , in de heilige Gefchied-' boeken wierd ingelijfd; en zij kreeg een plaats < in het Boek des Oprechten. — Wie keurt dit1 niet billijk ? Zoo toch leert men Vaderland en Kerk min of meer kennen. Zoo worden onze voorvaders onze onderwijzers. Zoo worden wij door hunne voorbeelden en lotgevallen gewaarfchuuwd , geleerd , en beftuurd. Zoo verfaamelt men, in kommerlijke tijden, ftof tot bemoediging, en gronden van hoope. Zoo ontfluiten wij ons een groot boek, waar in God ons met duidelijke letteren zijne uit* «leemende goedheid , geftrenge rechtvaardigLI 2 beid, in dat 'ffomaa* ie totgc* 'allen, in 'taat en 'erk, in ebcu°eis moe•n bebaardlerden.  53'2 XXXIII. LEERREDE. llèicl, albcheerfchcncle magt, onzen pligt, erf den weg tot ons geluk , te leezen geeft. — Een werk, dat God zelf nadruklijk aan Israël bevoolen , èn hét godvruchtig Israël beoefend heeft. Met onze ooren, zeggen zij,- hebben wij het gehoord, onze vaders hebben het ons verteld; Gij hebt een werk gewrocht in hunne dagen , in de dagen van ouds (b).- Wij zullen de dingen, welken wij gehoord hebben, en weeten, en die Onze vaders ons verteld hebben , niet verbergen voor hunne kinderen, voor het navolgend gejlacht; vertellende de loflijkhcden des HEEREN, en zijne Jlerkte, en zijne wonderen die Hij gedaan heeft (c). Wa s dit- ook onze prijslijke beezigheid} vooral van onze jeugd ! Het is zoo , allo hebben niet, en kunnen niet hebben, dezelfde aanleiding, gelegenheid , en tijd ; maar het is ook waar , dat er weinig menfehen zijn , die niet fchuldig ftaan aan nutlooze verkwisting en verfpilling van den kostelijken tijd. — Alleronverantwoordelijkst is het , dat menfehen, zulken vooral onder dc jeugd, die tijd, middelen, en gelegenheid tot onderwijs en oefening hebben , en wier omftandigheden het waarfchijnelijk maaken , dat kennis van het gebeurde in de Kerk , in de weereld , in het Vaderland vooral, hun volftrekt noodig zal wor- Cb) Psalm XLIV: 2. (c) Psalm LXXFM: S>4»  s Samuels I. vs. 17—27. 533 worden , achtloos den tijd en het onderwijs verwaarïoozcn ! Zoo zondig dit is, zoo fchadelijk moet het gevolg zijn. Dus toch is men onbekwaam , cm zaaken met verftand te beoordeelen. Dus moet men'afhangen, van het geen anderen goedvinden te berichten, of in de hand te floppen ; waar door men , niet weetende wat men doet , dikwijls gebruikt worde, om uittevoeren , het geen men zich, had men genoegzaame kennis gehad , zoude' gefchaamd hebben aan te denken. Zal" het fpel — zullen verdartelendc vermaaken — zullen onnutte gezeïfehappen — zullen zoutlooze gefprekken — zullen zedenverwoestende zoogenoemde uitfpanmngen ; indedaad uit. fpattingen — zal, wanneer men nog eens een bock in de hand neemt, het kezen van vujjè fpotfehriften , van driftcnontfteekende Romans, van wulpsche liederen, van nutlcóze nieuwigheden — zal dit alles ons, onze jeugd, ten goede vormen , en tot eer van God, en tot zegen van Kerk , Vaderland , huisgezin , tijdlijke en eeuwige belangen , nuttig en be, kwaam maaken ? Immers néén, Dan, daar men lust heeft, of krijgt, tot zoo nuttig eene oefening, moet men wei toezien, van welk onderwijs en bericht men gebruik maakt. De weereld is overlaadcn met boeken ; maar ten aanzien van veele zaaken, moet men zeggen : Ziet, ze zijn gefchreeven in het boek der laffe vleiers , der listige be- I* 1 3 drie-  534 XXXIII. LEERREDE. driegers, der onbefchaamde leugenaars , der inoode lasteraars , der bittere twistftookers, immers , der door partijzugt vervoerde fchrijvers. Hier is onderzoek, voorzichtigheid, bedaardheid , langzaamheid, en zugt tot waar, heid en gerechtigheid, noodig; met deeze oprechte bede tot God: Heer , leid mij in het rechte pad! Dan nog moeten wij vooral, in al het leezen, onderzoeken, en nadenken van gedenkichriften , dit wel onder het oog houden, dat ' de Heer regeert. Wij moeten , daar wij leezen dat Israël geflaagen — Saul, na vergceffche pooging tot zelfsmoord , vermoord — ook Jonathan gedood — David van het een cn ander verwittigd — de Amalekijter naar verdienste geftraft — dc weg tot den troon voor Ifais zoon opengezet werd — en deeze, fchoon daar door uit nooden verlost, echter over den ramptpoedigeh faamenloop van zaaken bitterlijk bedroefd is, en eene rouwklagt opheft — wij moeten , zeg ik, deeze cn dergelijke gebeurdnisfen leezende, 's Heeren hoog beftuur zien , nadenken, eerbiedigen, en aanbidden. Tevens moeten wij daar uit lesfen afleiden, om ons voor zonden te wachten — waarheid en gerechtigheid te beminnen — Kerk en Vaderland, in onze roeping en betrekking, nuttig te zijn — cn Voor beide, bij God en menfehen , het goede te zoeken. — Kenden wij van kindsbeen af de heilige Schriften,  e Samuels 1. vs. 17—27. 535 ten , die ons wijs kunnen maaken tot zalig* heid, en nevens die, zulke zaaken en berichten, welken den welftand van Land en Kerk, en onze waare belangen , bevoorderen kunnen; hoe beminnelijk ware onze jeugd ! hoe achtbaar wierden onze manlijke jaaren ! hoe eerwaardig zou onze ouderdom ■■— hoe gelukkig Kerk en Vaderland weezen ! Wij zien hier, ten derden, „ een be-Ook zien „ wijs van het heilzaam nut der edele Dicht- fjt hj£ „ kunst". — David vereeuwigt daar door Is-.derDicbtraëls treffenden ramp , het fmertlijk omkoo-kuntt' men van zijnen Koning, het bitter verlies van zijnen waardigen Jonathan , en tevens zijne hartlijke droefheid , wegens zoo groot een' faamenloop van jammeren ; dit alles ontrukt David, door dit Dichtftuk, der vergeetelheid, Israëls volk tot veelerlei nut. — Dat de Dichtkunst overedel is in haaren aart; dat bekwaamheid tot dezelve , in veele opzichten eene voortreffelijke gaave is , waar meê de ' Godlijke Voorzienigheid fommige menfehen op eene uitfteekende wijze bedeelt; dat ze van veel nut, en van krachtige uitwerking is , en daarom van 's weerelds vroegfte dagen reeds beoefend werd, is door verfcheiden welbefneeden pennen Qverdeftig aangetoond, Dan daar er geene gaavén zijn , met welken God menfehen bedeelt, of zij worden , tot belecdiging van den Geever , en verderf van den bezitter, niet zelden misbruikt, zoo heeft dit LI 4 in,  $3 laat uw hart zich niet verheugen — opdat de Heer het niet zie, en het kwaad zij in zijne oogen (f). Job dus nayolgende, daar hij zegt: Zoo ik verblijd ben geweest, in de verdrukking mijnes haat er S , en mij opgewekt hebbe t als het kwaad hem vond (g) ! Verder, £ Wij moeten — laat dit onze zesde dat wij aanmerkinB: zijn — van David leeren : „ het het goede, , , - n i i - u rv zelfs in „ goede, dat in een flegt mensch plaats heelt, een flegt ^ en net joflijke , dat door onzen vijand is moeten' i-, verricht, naar waarde en naar waarheid ererkennen. ^ kennen". Dit deed David omtrent Sauh — Het is , veelal, den menfehen eigen , de bedrijven hunner medemenfehen , zelfs hun gemoedsbeftaan , te beoordeelen, meer naar het overwigt van gunst of ongunst, dan naar het zuiver overwigt van waarheid, of naar de meetroede der billijkheid. Van hier, dat men dwaazen, als wijzen —I ondeugenden , als deugdzaamen ■—■ de wraakbaarfte wangedraacbbd gin. Cf) Spreuken XXIV: 17,18. Cg) fth XXXI: 29.  2 Samuels j* vs. 17—27. 5-45 gingen , ais prijswaardige bedrijven, boort roemen en hoog verheffen. De vriend zelfs van den fnoodften vrijgeest, prijst zijnen vrijgeestigcn vriend, als den beminnelijkften voorftander van eenen verftandigen en redelijken godsdienst. — Van hier, dat men hem, wien men ongezind is, al is hij wijs, als eenen zot ziet befpotten — den voorzichtigen man , als een' bedrieger brandmerken — den dapperen held, voor een' onbezonnen waaghals uitkrijten — den voorftander van waarheid en gerechtigheid , als een' onverzettelijken Wijfhoofd fchandelijk teekenen — en den oprechten godvruchtigen, als eenen fnooden huichelaar doemen. —- Wat heeft zulk een béftaan en gedrag al zonden en rampen veroorzaakt! Dus toch, overtreedt men Gods heilige Wet, beleedigt men 's naasten eer, fchendt men de waarheid, verbittert men de gemoederen, verleidt men den cenvouwdigen , en behaalt men op zijne eigen ziel fchuld voor God , en fchande bij eer- en waarheidminnende mem fchen. Waar aan moet men zulk een beftaan en handel toefchrijven ? Onder anderen , daar aan , dat men zich niet door waarheid, maar door haat of liefde , laat leiden. Is de man vijand, of wordt hij voor zoodaanig gehouden , dan moet alles wat aan of in hem is flegt, en wat hij ooit deed, ondeugend heeten' Kan men niet ontgaan, in zijnen vijand het een  £44 XXXIII. LEERREDE. een of ander als loflijk te prijzen ; dan plaatst men dat in zulk een licht, men bekleedt het met zulke omftandigheden, men voegt er zulke aanmerkingen bij , weiken duidelijk toonen , dat men door dwang gegeeven lof met opzet poogt te fchandvlekken. — Welk eene verkeerdheid ! Heidenen wisten , dat men de deugd in den vijand moest prijzen ; en zullen wij Christenen, wien zoö nadruklijk bcvoolen is, de waarheid te fpreeken, en onze vijanden lieftehebben, de waarheid verdonkeren, én de liefde verzaaken ? Dat wij , ook hier , eere geeveri, wien wij eere fchuldig zijn! Ook , dat bet verlies van nuttige werktuigen zeer te betreurenis. T. Laat' ons, ten zévénden, uit Davids rouwklagt nog opmerken ; „ Wapenen , cn „ middeleri ter bevoordering Van ons welzijn ,, gefchikt, te verliezen, is zeer bcklaagelijk; ,, maar meer nog , dat men voorhaame werk„ tuigen, mannen, aan welken God bekwaam„ Iieid en lust gegeeven, en die Hij ten goede „ gebruikt had, verliest". — Verlies van bezittingen , ja , is een oordeel van God , eh met betaamelijk gevoel te betreuren; maar meer nog , het verlies van zulke perfoonen, welken God ten goede begaafde, en tot zegen gebruikte. —■ Betreurt David het verlies van eenen Saul , omdat God door dien Vorst veel heil aan Israël had befchikt ; hoeveel reden dan, tot bctaamelijke droefheid, wanneer God Eliasfen uit het leergeftoelte , Jojadaas uit het heiligdom, Jofiasfen van den troon, Samuels uit  a Samuels I. vs. 17—27* 545 uit den rechterftoel , wechrukt! — Het is waar , meenig een heeft geen gevoel van zulke Hagen, noch droefheid over zulk een verlies ; flegts voor zichzelven leevende , ftellen zij in Vaderland en Kerk geen , of weinig belang ; of | overgegeeven aan ijdcl vermaak, zijn ze gelijk aan kinderen, die, hoeveel ook bij den dood van ouders verliezende , meest over hun fpel bekommerd zijn — terwijl de zorgelooze loshoofd luchtig heen zegt: Zulk een verlies zal door een' uit veelen ras herfteld worden. Maar kan men van den dwaas wel andere verwachten dan dwaasheid ? GansCh anders befchouwt de verftandige zulk een verlies ; gansch anders gedraagt zich de godvruchtige liefhebber van Vaderland en Kerk. Dees weet wel, dat geen Profeeten in eeuwigheid leeven 3 dat zij , die boven anderen verheven zijn , ook fterven moeten , ge* lijk andere menfchenkinderen. Dees weet wel, dat God , bij het fcheiden van een' Elias , eenen Elifa — bij den dood van een' Mofes, eenen Jofua — bij het affterven van een' Elimclech, Naomi ten goede, eenen Boaz ver* wekken kan. Dan met dit alles, de verftandige vroome ziet Gods hand, en gevoelt het verlies. Niet wechgevoerd door wat nieuws, vraagt hij, niet zonder zorge : Wat zal het op den duur, en in dagen en gevallen van beproeving , zijn ? Snijdt God gezegende werktuigen in den bloei hunner dagen af; koomen lil. Deel. Mm rech^  546 XXXIII. LEERREDE. rechtvaardigen, de een voor, de ander na,om; worden weldaadigc heden in aantal wechgeraapt, en beginnen daar door dc goedertierencn tc ontbreeken, cn de getrouwen weinig tc worden onder de menfehenkinderen •—■ dan zal hij , met betraande oogen , uitroepen : Behoud,- o HEER (h) ! En wie kan het wraaken , wanneer het godvruchtig gevoelig hart, wcenend rouwe bedrijft? Dan hoe billijk men 'bedroevende fterfgevallcn , ook van voornaame - perfoonen , betreurt en beweent; er is voor den godvruchtigen grond en reden, tot een bedaard beftaan, én maatiging van droefheid. Daar de Heer hier neemt, is het zijn pligt, met ootmoedige onderwerping, onder het eeuwig Albeftuur te buigen, en een doen te aanbidden, dat altoos majesteit en heerlijkheid is. Hij , die eenen Saul wechneemende in zijnen: toorn , eenen David gaf in'zijne gunst, kan ook, wanneer Hij eenen David wechneemt , eenen Salomo verwekken; wanneer Hij waardige vaders doet 'ontflaapen , kan Hij , Vaderland en Kerk ten zegen , en weenenden tot troost, zoonen in. -plaats van die vaderen doen voordkoomen. En wie of wat den vroomen ontvalt, de -HEER zit in eeuwigheid, en zijn troon is van gcflachtc tot gedachte (i). n. Nog (h) Psalm XII: a. Qij Klaagliederen F: 19,  2 Samuels I. vs. 17 — 27. 5^.7 H. Nog merken wij, ten actsten, op: „ Het is niet vreemd, dat het verlies van „ een* waardigftcn vriend, gevoelig treft, cn „ het hart, zelfs van den grootften held, hefy, tig beroert". Ik-ben benaauwd, roept David; uit, om uwen wil, mijn broeder Jonathan! —■ Een waar, oprecht, verftandig, 'godvruchtig, beproefd, en getrouw vriend, is eene-der. grootfte zegeningen, welken God, in een onrustig leven, en in eene weereld zoo boos ais ongeftadig , aan de voorwerpen zijner gunste fchenkt. Hierom wordt zulk een. van Salomo, in zijne Spreuken, met reden zoo hoog ge', roemd. — Vrienden hebben fommigen ,Ö zoozij meenen , veele ; doch niet.zelden zijn het vrienden in fchijn — door deezen wordt men bedroogen; — of onverftandigen — door deezen wordt men ontrust en verward; of öngodvruchtigen — door deezen wordt men verderflijk misleid ; — of zulken, die nimmer in verzoeking, of wier vriendfchap nooit in beproeving kwam — cn wat ftaat is op deezen, in bange dagen , toch te maaken ? — of ontrouwen — en deezen zijn nimmer te betrouwen. — Ligtlijk vindt hij, die op den wagen en -weg van voorfpoed genoegeïijk voordrolt,-' gezelfchap' en vrienden ; maar verliest er niet weinigen , wanneer de weg gevaarlijk, en de^ uitkoomst zorgelijk wordt. Deezen tc ver-: liezen, is een klein verlies. Maar David ver., loor zijnen Jonathan ; en welk een vriend dees hem was, hebben wij voorheen gezien.: * M m 2 Wat En dat het vérhes van lenen waaren >riend, net reden 'isti eurd X'ordt.  54» XXXIII, LEERREDE, Wat hij bij het verlies van zulk een' vriend onderging', gevoelde hij mi op eenmaal, Door druk geperst, door droefheid overmeesterd , roept hij uit: Ik ben benac.uwd om uwen wil, mijn broeder Jonathan! fsrh met Hebben wij een' vriend, of vrienden, tpaate. meer of min aan Jonathan gelijk ; laat ons den Heere danken. Maar laat ons ook altijd in gedachten houden, dat zij ons, of wij hun, en dus eikanderen, ontvallen zullen. Gebeurt dit ± billijk neemt gij het ter harte. En wie kan het wraaken , dat gij zulk een verlies beweent ? Doch ook hier past het ons , de maat te houden. Gelijk wij nimmer het fchepfel in de plaats van God moogen ftellen , zoo moeten wij, bij verlies van het zelve , ons ook niet gedraagen, als of wij ons al verlooren hadden. Gij zegt, godvruchtigen: Ik * verlies mijn' hartevriend- of vriendin, Maar vestigt het oog op Hem , die u tot de eer verhief, van een' vriend Gods genoemd te worden. — Zegt ge , Ik heb een' Jonathan verlooren , die beproefd in nood , onwankelbaar getrouw bleef? Het zij zoo; maar blijft Hij niet in eeuwigheid, die zijn leven voor u in den dood gaf, en die, alle gefchaapen leven eeuwig overleevende, in nood en dood dezelfde blijft, en tot in eeuwigheid ? — Gij zegt: Mij is een vriend ontvallen, wiens vriendfchap gegrond was, niet in de natuur, maar in de genade , en in godvruchtige overeen.  2 Samuels I. vs. 17—27. 545 eenftemming van hart, van weg^ van gezind, heid , van oogmerken en toeleg. Maar Hij, die uwe harten, door zijne genade, vereeriigde tot en in Zich, is u niet ontvallen; en die u ontvallen is, blijft met u verbonden in Hem, die de eeuwige bron , de vaste band , en zaligende volmaaker van zulk eene overeenftemming is. — Ik misfe , zegt gij , mijn' vertrouwdften noodklaager ! O neen ; die leeft inv eeuwigheid, — Mijn wijsfte raadgcever is niet meer ! Gij vergist u ; Hij, wiens naam Raad is , blijft bij u. — Ik betreur mijnen vriendlijken trooster ! Verblijd u , bedroefde ziel , in Hem , die gezegd heeft: Als een die zijne moeder troost, zal Ik u troosten. —■ Met één woord, gij hebt een fchepfel verlooren ; maar den Schepper hebt gij behouden. Een mensch is u ontvallen; maar God is u gebleeven. Gij mist een' gezaligd zondaar ; doch geniet een' zaligenden Immanuel. Gij zijt, voor een' tijd, van uwen vriend , van het voorwerp uwer liefde , gefcheiden ; maar het is , om eeuwig te faamen te zijn. Gij hebt veel verlooren ; maar hebt het eeuwig a L behouden. — Beween uw verlies, doch met maate ; frort traanen, maar wischt die af; wees' bedroefd , maar verheug u in den God uwes heils. Eindelijk, godvruchtigen, hebt gij re- en dat. den om te zeggen : Toen klaagde ik — en an- der vr,°* deren , om van u te zeggen: Toen klaagde 'ten"tel? dees  "SS® XXXIIL LEERREDE. maal zul- dees of die deeze klagt; gij weet, bedrukte ^n.Pbm'vroomen J de t'jd van klaagen was , en is voords kort. En dit moet u bemoedigen. — De tegcnbeeldige David verkoos, voor de vreugde die Hem was voorgefteld , om uwen wil te klaagen. En dit moet u, onder klaagftof, doen danken. — De God aller vertroostingen , zal u met Hem , op zijnen tijd , het pad des levens bekend maaken, en verzadiging van vreugde doen genieten voor zijn aangezicht, en lieflijkheden, aan zijne rechtehand, eeuwiglijk en altoos. Dan, en daar, zullen alle traanen van uwe oogen afgewischt worden. Amen. In de Zuider Kerkj den 15 van Slagtraaand, 1771.