KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK COLLECTIE-TH1ERRY BRUIKLEEN van de Ned. Herv. Gemeente te 's Gravenhage 7118 - '35      LEERREDENEN, OVER HET LEVEN VAN D A V I D. d ö o r PAÜLÜS B ON N ET, Predikant te Rotterdam. IV. DEEL. TE ROTTERDAM, B ij P. en j. HOLSTEYNj e n TE UTRECHT, Bij A. VAN PADDENBURG, e n ' G. VAN DEN BRINK, J. Z, mdcclxxxix.  Onderzocht en goedgekeurd , door de E. Clasfis van Schieland, den 28e van Lentemaand, 1789.  VOORREDE. JDit Vierde Deel der Leerredenen over het Leven van üavid, vertoont ons deezen Forst , na langduurige vervolging en zwaaren druk , naar 's Heer en wil, op Judaas troon geplaatst; doch zeven jaar en lang , door eenen, zijne eigen grootheid bejaagenden, Abner , op naam van den opgeworpen Koning Isbofeth , beoorloogd zijnde, eindelijk tot Koning gehuldigd over gansch Israël. Welk een geluk voor Vorst en Volk! * 2 Doch  ÏV VOORRE D E. Doch welk een ongeluk , dat Joabs verraaderlijke wraakzugt, zoo heugelijk eene gebeurdnis met bloed bevlekte ! — Verder wordt ons David hier vertoond, roemruchtig veroveraar van Jerufaïem, en Sions Burg; aldaar een cederen Paleis bouwende ; en zeegepraalend overwinnaar van vijandige Filistijnen; en, geduurende dien veldtogt, belust naar water uit Bcthhhems bornput. — Voords zien wij hier, David, nu eenige rust Genietende , onderneemen, 's Heeren Ark naar Sion optevoeren ; maar daar in verhinderd, door *s heer en oordeel over Uza ; doch dit eerlang, met verblijdenden uitflag, hervatten en volbrengen. — Eindelijk vertoont ons dit Vierde Deel,  VOORREDE. v Deel, den vroomen Forst, in ernstig overleg, om den Heere eenen Tempel te bouwen, doch van 'sHeeren wege daar in verhinderd; maar niettemin hooglijk verblijd, door vaste toezegging , dat een zoon, welke hem ftond gebooren te worden , den Tempel bouwen, hem in V Koningrijk opvolgen, en zijn Koningrijk bevestigd zou worden in eeuwigheid. Toe-zeggingen , welken onzen David vervoerden in verwondering, overflortten met blijdfehap, en vervulden met dankbaarheid. Sloffe, zeker, vol onderwijs, bejïuur, en troost. Ter bekorting van dit Werk, zijn nu en dan twee Leerredenen tot één gebtagt. Lenige druk* 3 fou-  vl VOORREDE. fouten zijn ingejloopen; doch men hoopt, geene zinftoorende. Te laat heeft men opgemerkt, dat onder de laat/Ie Leerrede van het voorgaande Derde Deel, de jaarteekening is gefield 1771, taar hei zijn moest 1771- D e Heer bewaare ons lieve Vaderland voor tzvistftookende Abners , voor verraaderlijke en wraakzugtige Joabs , voor belaagende en vijandige Filistijnen; bouwe de muuren van ons Jerufalcm, doe wel aan Sion, beveilipe zijnen Tempel , en bewaare zijne Arke onder ons! Hij begunstige ons met het onfchatbaar voorrecht, om onderdaanen te zijn in het heerlijk en eeuwig Koningrijk  VOORREDE. vu rijk van den tegenbeeldigen David, en da^r door erf genaamen te zuorden van zijne Zegeningen! De Heer geeve hun9 die daar toe verwaardigd, zijn, onder verblijdend inzien in den onbegrijpelijker rijkdom der genade , hun gefchonken — . in de grootheid en zekerheid der beloften, tot verre heen7 tot in de eindelooze eeuwigheid , hun gedaan ' en in de volkomen zaligheid welke hun te wachten jlaat, ootmoedig met God9 dankbaar aan de vrije genade 9 lijdzaam onder beproevingen , geloovig onder uitftel van V verwachte goed, gemoedigd onder druk , en godvruchtig in handel en wandel kepende en verkeerende , voorbereid  vm VOORREDE. te worden voor de eeuwigheid l Dat ook daar toe het leezen deezer Leerredenen gezegend worde, wenscht de Uwe in Christus, PAULUS BONNET. Rotterdam den 14 van Lentemaand s ■ 1789. , XXXIV.  Bladz. jL XXXIV. LEERREDE, 2 SAMUELS II. VS. I—Ti I. Ende 't gefchiedde dier na, dat David den HE ERE vraegde, /eggende; Sal ick optrecken in eene der Jleden Juda? ende de HE ERE feyde tot hem; Tree kt op: ende David fey de; Wacr henen fal ick optrecken ? ende hy feyde ; Na Hebron. \ 2- ^lf° t0°g'1 David derwaerts op , als oock fijne twee wijven; Ahinoam de Jizreëlitifche, ende Abigaïl, Nabals , des Carmeliters , hüys* 3. Oock dede David fijne mannen optrecken, die by hem waren, eenen yegelicken met fijn huysgefin: ende fy woonden in de Jleden Hebrons. 4. Daer na quamen de mannen van Juda, ende falfden aldaer David tot eenen Koning over het hnys Jada: Doe boodfcliapten fy David, Jeggende; 't Zijn de mannen van Jabes in GL lead, die Saul begraven hebbem 5. Doe fondt David boden tot de mannen van Jabes in Gilead: ende hy feyde tot hen; Gef gent zijt gy den HE ERE , dat gy defe weldadigheyt gedaen hebt aen uwen heere, aen Saul, ende hebt hem begraven. IV. Deel. A 6. Sa  * XXXIV. LEERREDE. 6. So doe nu de HE ERE aen u weldadigheyt ende trouwe : ende ick oock, {ck fal aen u dit goede doen, dewijle gy defe fake gedaen hebt. 7. Ende nu, laet uwe handen Jlerck zijn, ende zijt dapper, dewijle uw heere Saul geftorven is: ende oock hebben my die van den huyfe Juda tot Koninghover hen gefalft. Moeiim //^nszelven wel te kennen, is moeilijk, isbet,uit%Jjf omdat ons hart bedriegelijk, ja arglistig fiLTtZ is , en wij genegen zijn, onszelven te vleien. gtnvoor- .— N0g moeilijker is het, onzen medemensen. as£' te wel te kennen , daar zijn hart een diep ding kejluiten js, en wij ligclijk vervoerd worden, door het wat zii geen voor oogen is. — Maar allermoeilijkst is TalTzijnhet, uit der menfehen tegenwoordig gedrag te zullen, fcefluiten, wat men voor het vervolg van hun te wachten hebbe. Een jongeling , onder eene verftandige en godvruchtige opvoeding, en met een ontwaakt geweten leevende, kan, in de openbaare weereld koomende , tot beklaagelijke dwaasheid, en onzinnige buiten{poorigheid , vervoerd worden. En hij , die in vroeger jaaren een kind van traanen was, kan door genade veranderd worden, zijnen medemenfehen ten zegen, en den Heere ten lof en naam. — Maar kan men op een' mensch van meerder jaaren vaster rekening maaken ? Men zou zeggen, ja. Dan hoe. vaak wordt men ook hier bedroogen ! De ver-  i Samuels ff. vs. i— 3 Verborgen neigingen van het gemoed , bedwongen verdorvenheden van het hart, de heimelijke inzichten die men koestert, blijven veelal anderen onbekend, tot de gelegenheden koomen in welken zij zich ontwikkelen ; en deezen koomende, zag men fomwijlen menfchen tot zulke uiterften vervoerd worden , voor welken zij zeiven niet dachten vatbaar te wcezen. Hazaël , den man 'Gods Elifa ziende weenen , vraagt hem naar de reden. De Profeet geeft hem bericht, dat hij Koning over Syrië zoude worden, en voorfpelt hem, Welke moorddaadige en onmenschlijke grauwe» len hij tegen Israël bedrijven zou. Hazaël ontzet zich j en noch het een, noch het ander , aangaande zichzelven , kunnende gelooVen, vraagt hij : Wat is uw knecht g die een hond is ? of: IVat is uw knecht ? een hond (a) ? M eer bewijs uit voorbeelden van elders te haaien , is onnoodig, daar wij die , in de gcbcurdnisfen welken wij behandelen, zoo nabij ons hebben. — Saul, door Samuel tot Koning gezalfd zijnde, toonde eerbied en achting voor Samuel, hoorde naar 's mans raad, en gaf veel hoop ten goede. Dan met verloop van jaaren, verwaarloosde hij den Godsman , verwierp deszelfs raad, en poogde hem te bedriegen. 'Gods gebod verfmaadende, Verviel hij tot de fchreeuwendfte godloosheid, Ci) 2 Koningen Vtll: 12, 13, A 2  Echter kan mc» zulks met veel •waar Jcbiineiilkheiddoen. Van eene David, zoo lang beproefd ban mei. veel goe te boope 4 XXXIV. LEERR E" D E. onrechtvaardigheid, en wreedheid. Voorheen kbin in zijne eigen oogen (b) , was hij in laateren tijd groot in zijne oogen, en haatelijk in het oog van God en mentenen. i Dan hoe moeilijk en onzeker het is, uit der menfehen beftaan en gedrag in vroeger jaaren, te befluiten tot het geen zij zijn en doen zullen in volgende jaaren, zijn er echter gevallen, in welken men dit, mefr veel waarfchijnelijkheid, met veel grond zelfs, kan doen. En zulks , onder anderen , wanneer men ziet, dit iemand , en vroegtijdig, en op den duur,Aijne genegenheid aan den Heere en zijnen dienst verbindt; bij groote bekwaamheden , vlijt en beftendigen arbeid ten goede paart; vooral, wanneer men ziet, dat zulk een, in veelerlei verzoekingen , en felle beproevingen , ftandvastig den Heere blijft aanklceven , en voordgaat aan den rechten n weg en zijnen pligt vasttehouden. — Hebben wij dit in David van jongs af gezien ; wat , grond van verwachting ten goede gaf dit niet, ' voor het vervolg! — Wij zagen hem, achter ^de fchaapen — aan Sauls hof — in Israëls ' leger , God , den Koning , en zijn Vaderland godvruchtig dienende. Wij zagen hem voor zijnen vervolger vlugten — deszelfs leven verfchoonen — zijnen dood beweenen , en wreeken. Wat is van zulk een' man te wach- (b) i Samueh XF: i~-  2 Samuels II. vs. 1—7. 5* wachten ? Buiten bedenking , veel -goeds. En dat de uitkoomst aan die verwachting heeft beantwoord , zal ons blijken , wanneer wij T hands befchouwen — Davids optogtfctwe/k naar Hebron; — zijne zalving aldaar tot Ko- de uip" ning; - zijn betaamclijk en voorzichtig ge- ZXt drag, omtrent die van Jabes in Gilead. £n eindelijk zullen wij' , over deeze gebeurdnisfen , eenige vraagen voorftellen , en beantwoorden. A. Ter toelichting van dit gefchiedverhaal , en van de verfcheidenheid van itofFe daar in voorkoomende, N. Vestigen wij onze aandacht, voor eerst, op Davids optogt naar Hebron — Wanneer ondernam hij dien ? Daar na , zegt het heilig gefchied verhaal. ' Dit Wüst ons op den tijd — niet, nadat David het Klaaglied, m het even voorgaande gemeld , gemaakt hadde; dit deed hij eerst , nadat hem het koninglijk bewind over Juda was opgedraag Dit daar na, ziet op den tijd , wanneer Da- Dtariif , vid bericht van Israëls nederlaag, en van den^ *" ':e' dood van Saul en zijne zoonen, ontvangen ZÏl had. — Wanneer David naar Hebron optrok is op geenen dag te bepaalen. Dat het ech' ter fpoedig gefchied zij, blijkt daar uit, dat hij reeds te Hebron tot Koning was gezalfd , A 3 toen  f XXXIV. LEERREDE, toen hem bericht gedaan werd , aangaand© het loflijk gedrag der mannen van Jabes in Gilead , omtrent Sauls lijk gehouden (b). — Trouwends, er moest thands geen tijd ver. fpild worden; lang zich te bedenken, was Veel .te verliezen. Dan hoe legt David zijne zaaken aan? Neemt hij, in aller ijl, en doldriftig , zijn befluit ? Neen 3 hij pleegt bedachtzaam raad. Met wien ? met zijne krijgshoofden en vrienden ? Ongetwijfeld ja. Doch dit was hem „*r«*-niet genoeg. Als een godvruchtig man, kentSik de hij den Heer in alle zijne wegen; hy Z'Je"e üneekte 's Heeren aangezicht, om wijzen raad, raaien Runstig bcftuur. Ook dit was hem met ge. noeg Israëls Rijk was een Godsrijk. Schoon het thands door eenen Koning geregeerd was, en verder dus ftond geregeerd te worden, bleef het eene Godsregeering. — David was op onmiddellijken last van Israëls God en Opperkoning gezalfd, en zonder gelijken last, ma^ hij, noch wil hij iets onderncemen. Hij vraagt den Heere zijnen God, Door wxen? en op welk eene wijze? Josefus zegt, door eenen Profeet (c). Waarfchijnehjk deed hii dit, door den Hoogenpriester Abjathar, bekleed met den Efod. Wij hebben reeds in meer dan één geval gezien, dat David dus den O) Vers 4. CO >(h L' VU' C h  2 Samuels II. vs. I—7. 7/ den Heere raadvraagde (d) • wat reden is er, om te denken, dat hij thands op andere wijze den Heere zou gevraagd hebben? Israëls leidsman toch , moest voor het aangezicht des Priesters Haan, die voor hem raad moest vraagen, naar de wijze van Urim (e). Wat vraagt David? Zal ik optrekken in Vraageneene der jleden van Juda? — Zal ik optrekken/6' ofbii t. w., uit Ziklag, daar ik thands ben? -Sf», Met reden vraagt David dit. Want Ziklag te verlaaten , was bedenkelijk. Hij had hier een wettig en veilig verblijf, voor zich en alle de zijnen ; en druk waren zij beezig, in te herftellen het geen de Amalekijten verwoest hadden. Niet zeker onderrecht, van de gezindheid van Israëls volk en oudften kwam billijk in overweeging, of het raadzaam ware, hier aftewachten, wat aanzoeken men hem zou doen; dan wel, optetrekken en daar door hen , wier harten voor en met hem waren, te gemoet te koomen. —■ Zal ik optrekken in eene der lieden van %cda ? Hii i"", naar eene vraagt met: Zal ik nu de koninglijke regee- der lieden ring aanvaarden? dit wist hij, dat hij doenva"?uda' moest; maar , waar heen hij zich het eerst zoude begeeven ? Zijne aandacht is op eene der Jleden. Trouwends, op het vlakke land, of Cd) i Samtuh XXIII: 6, 9; XXX: 7, 8. (e) Numeri XXVU: 18-21. A4  r XXXIV. LEERREDE. of in onbemuurde plaatfen, was het voor hem niet veilig ; noch tegen het geweld der thands alom ftroopende Filistijnen , noch tegen de laagen van zijne vijanden onder Israël, — Ook is zijne aandacht gevestigd , op eene der fteden van Juda. Niet, dat hij den Heere wil bepaalen tot deezen , in tegenvielling van eenen der andere Hammen. De geleo-enhcid fcheen van zelve medetehrengen, dat hij, optrekkendei zich naar den ftam van Juda moest begeeven. Ziklag, fehoon thands in de magt der. Filistijnen , behoorde tot Judaas ftam ; des waren de naaste fteden , die onder de bcheering van Israëls Koningrijk ftonden, in Judaas erfdeel gelegen. Daar bij, meer noordwaards, kon hij niet wel in Israëls land koomen, omdat der Filistijnen leger, en ftroopende benden, aldaar zijn optrekken, zoo niet ondoenlijk , althans hoogst zorgelijkkonden maaken. Ook ftonden de zaaken zoo, dat, zou hij zich in den weg ftellen, om den hem toegezegden troon te beklimmen , hij in Juda beginnen moest. Hij , gelijk elk weet, behoorde tot dien ftam ; daar had hij zijne vrienden ; en daar verwachtte hij , met raad en daad best te zullen geholpen worden. D vid vraagt: Heer, zal ik optrekken in eene der Jleden van Juda? Waarop Door den dienst van Priester Abjathar, t 1 ï' antwoordt hem de Heer: Trek op. — Maar '" • " waarom zegt de Heer niet te gelijk, waar '4>-e4 op, heen.  2 Samubls II. vs. l!—7. 9 heen, naar welke Had ? Waarfchijnelijk, om David te beproeven. Immers had hij , door drift vervoerd, kunnen denken, dat de Heer, een gedeelte zijner vraag beantwoordende, voor -het overige aan zijne keuze liet j naar welke itad hij zoude optrekken. Dan de bedachtzaamheid , in deeze zoo gewigtige als< zorgelijke omftandigheid, over hem de wacht houdende , vraagt hij nader: Waar heen zal*» hij ik optrekken? Zoo wantrouwt onze heldv^f^, eigen verftand en keuze. Zoo wil hij in Waar ' alles van den Heere afhangen. Zoo begeert bee"? hij, in alle onverhoopte uitkoomsten , die onderfteuning, dat hij voor zichzelvën kon verzekerd zijn , en anderen overtuigen , dat hij in 's Heeren weg was. Verftandig, zeker, en godvruchtig gehandeld 1 De, Heer antwoordt: Trek op naar RüjVaar q Iron ; eene ftad in Juda , zuidoostwaards vande Heer Ziklag , op den afftand van omtrent vijf on- ^„'r zer uuren. — Maar waarom niet naar Bethle- Hebron. hem ? dit immers was zijne vaderftad ; daar had hij, en veelen van zijne manfehap, hunne vrienden; en daar konden zij hunne befchermers en helpers vinden. Dan wie zal ons de reden van 's Heeren beftelling zeggen ? Laat ons twee zaaken in aanmerking neemen; eene ten aanzien van Bethlehem, en eene ten aanzien van Hebron. — Ten aanzien van Bethlehem. Van achteren zien wij , dat Mesfias uit Davids huis, en te Bethlehem \ A 5 moest  fb XXXIV. LEERREDE. moest gebooren worden. Wij weeten ook, Hij moest nederig en .vernederd gebooren worden; daar toe ook moest Bethlehem klein zijn en blijven , onder de duizenden van Juda — en even daar toe moest ook dienen, dat David zijnen troon en rijkszetel niet aldaar, maar elders vestigde. Bethlehem, de hoofd- en hofftad des Rijks wordende , ftond door toevloed van menfchén en vermogens, groot en aanzienlijk te worden. Bethlehem, Davids ftad, moest, ter vernedering van de gebooite van Davids Zoon en Heer, klein blijven. — Ten aanzien van Heb rok is veel, met betrekking tot 's Heeren bevel aan David , om derwaards optetrekken, in aanmerking te neemen. Hebron was eene overoude ftad, naar Mofes bericht, zeven jaaren voor Zoan in Egypten gebouwd (f); onzeker door wien. In vroeger' tijd, werd zij Kiriath Arbah, Stad van Arba, in laateren tijd, Hebron genaamd (g). In deeze ftad, 'immers in derzelver omtrek, aan het eikenbosch van Mamre , heeft Abraham zijn verblijf gehad (h), genoot aldaar 's Heeren gunstige verfchijnjngen , en had aldaar eene grafplaats, in de fpelonk van Machpela, in welke het gebeente van dien grooten Man, van zijne huisvrouw, van Haak, van Jakob, van (f) Numeri XIII: aa. (g) Cenefit XXIII: a. (bj> Gtnefit XIII: 18.  2 SAftïUELS II. VS, I—7. TI •Rebekka en Lea , rustte. Het was eene ko. ninglijke ftad, wijlecr der Kanaanijten (i); door Jofua bemagtigd (k) ; aan den braaven Kaleb ter bezitting gegeeven (1) ; doch naderhand , als eene priesterlijke ftad, aan Levi ingeruimd , en door de Kahathijten bewoond (m), Nog laater, werd deeze ftad tot eene vrijftad afgezonderd; blijvende het omliggende land, en de onderhoorige dorpen, aan Kalehs nakroost tot eene erflijke bezitting (n), —■ Deeze ftad wees de Heer David aan ; derwaards moest hij optrekken. Veel liep er ook faamen, waar door deeze ftad , boven anderen , zeer gefchikt was voor zijn' intrek en verblijf. Het was eene voornaame en aanzienlijke ftad, gelegen in het hart van Judaas ftam ; alwaar David bekend was, en vermoogende vrienden had , aan welken hij, uit den buit op de Amalekijten behaald , ook gefchenken had gezonden (o). Derwaards was de optogt ook min moeilijk, als zijnde niet verre van Ziklag gelegen. Hier kon David veilig zijn verblijf neemen, zijnde dcezê ftad op eenen berg gebouwd, Van hier kon hij het oog houden, op het geen in andere ftammen , ten noorden , en in het overjordaanfche , omging, en ondernoomen werd, He- 0) Jofua XII: 10. fk) Jofua X: 36, 37. (*) > fua XIV: 6-14. (m) Jofua XXI: 11. 00 Jofua XX: 7; XXI; 11, 12, (o) 1 Saawels XXXt 31.  rs XXXIV. LEERREDE. Hebron was eene ftad, welke de Heer voor David verkoozen had , als hoogst nuttig aan zijne belangen. Wer. Wat nu? Alle arbeid, om het verwoeste waards Ziklag te herftellen, wordt eensflags geftaakt. bj!gop-~ Elk flaat handen aan 't werk , om het zijne trekt. bij een te pakken , en ten optogt in gereedheid te brengen. Spoedig is alles in orde. Alzoo toog David derwaards op , als ook zijne twee wijven , Ahimam de Jizreëlijtifche, en Abigaïl, wijleer Nabals des Karmelijters huisvrouw ; van welke beide wij voorheen gefprooken hebben. Zoo worden de deelgenooten zijner rampen, deelgenooten van zijnen verblijdenden gclukftaat. Ook' deed David zijne mannen optrekken , die bij hem waren , eeri iegelijk met zijn huisgezin, opdat dezelven, achterblijvende, den Filistijnen niet ter prooie zouden worden. ■— Om van deezen optogt , en toeftand van Davids zaaken, een behoorelijk denkbeeld te vormen, moeten wij ons herinneren — gelijk te vooren reeds is opgemerkt — het geen ons in het Eerfte Boek der Kronijken wordt bericht (p). Daar leezen wij , dat tot David , toen hij te Ziklag was, boven de zeshonderd mannen met welken hij aldaar was aangekoomen, van tijd tot tijd waren toegevloeid een aantal helden , uit Benjamins ftam, en zelfs uit Sauls i. . . : naast, £p) i Kronijlun XII,  ' 2~Samuels II. Vs. ï—7. m naastbeftaanden; die , bloeiiverwandfchap ter zijde Hellende, zich, tot befcherming van het verdrukte vaderland , bij den vervolgden David voegden (q). Dat, verder , dappere helden uit de Gadijten , nevens, nog anderen uit Benjamin en Juda (r), tot hem kwamen; en toen het fcheen, dat hij met de Filistiinen tegen Saul zou ftrijden , nog veelen uit Manasfe (s). Ook leezen wij daar, dat er, wanneer David uit der Filistijnen leger naar Ziklag aftrok, nog meer voornaame mannen, uit dien ftam, tot hem overkwamen (t); waar door zijn leger, toen hij uit Ziklag naar Hebron optrok, groot, en als een leger Gods was. In dit verhaal koomt ons eene bezonderheid voor, welke wij uwe A. moeten herinneren. In het aangehaalde Hoofdfiuk wordt ons bericht (u) , dat toen David in de vesting Ziklag was , en onder anderen, tot hem kwamen van de kinderen Benjamins en Juda, hij, in plaats van hen met opene armen te ontvangen, hen te gemoete ging, en op hunne aanbieding ten zijnen dienste , antwoordde : Indien gijlieden ten vrede tot mij gekoomen zijt, om mij te helpen , zoo zal mijn hart te gelijk over ulieden zijn ; maar indien het is, (q) 1 Kronijken XII: 1—7. CO Vers ,8—18. Cs) Vers 19. CO Vers 20. (u) Vers 16—18.  Z4 XXXIV. LEERREDE* ■is , om mij mijnen vijanden bedriegelijk overte* leveren, daar toch geen wrevel in mijne handen i; _ de God onzer vaderen zie hei , en Jlraffe het! Met reden doet dit vraagen: Van waar, waar toe , zulk eene bejegening ? — Waarfchijnelijk had David aanleiding om te vreezen , dat onder die veelen die tot hem kwamen , ook verfpieders en verraaders waren. Waarfchijnelijk , dat zij die thands kwamen, lieden waren, welken hij meende niet te kunnen vertrouwen; het zij, dat hij hen niet genoegzaam kende ; het zij , dat hij hen zoo dacht te kennen , dat hij reden had hen te fchroomen; het zij , dat hunne hoofden zoo aanzienlijk waren, en hun getal zoo groot was , dat hij vreesde, eerder door hen overheerscht, dan geholpen te zullen worden — wel weetende , dat magtige helpers , al dikwijls , meer te duchten zijn , dan het kwaad, waar tegen zij zeggen te willen helpen. Dan fchoon Davids voorzichtigheid te prijzen is, deed de uitkoomst hem zien, dat de zaaken beter ftonden, dan hij vermoedde. Am as ia, de Overfte deezer manfehap , door liefde tot David, en door heldenmoed , krachtig aangedrecven , riep dien Vorst toe: Wij zijn uwe, o David! en met u zijn wij, gij zoon van Ifail Op zoo rondborstig een taal, laat David zijne bekommering ten eenemaal vaaren „ ontvangt hen met blij genoegen, en ftelt hen tot hoofden der benden. Ziet  s Samüels II. vs. i—-7. T$ Ziet daar, David, met zijn volk en huis-flfcr vak gezinnen, verzeld van zoo aanzienlijk eenv^eelrk°epnte" leger , trekt op naar Hebron. Uit dit alles zien wij — dat de ftaat van Israëls Rijk, op het laatst van Sauls regeering, zeer ontzenuwd , verdeeld , en los was ; — dat vrij algemeen, Sauls wangedrag veroordeeld, en David hoog geacht j en zijn lot beklaagd werd ; — dat die van Juda, vooral-, in die verwachting waren, dat bij Sauls dood , de troon door David ftond beklommen te worden; — dat hij, naar Hebron trekkende, vergezeld was van eene krijgsmagt, zoo aanzienlijk , dat die van Hebron , en gansch Juda, grond hadden om te gelooven, dat hij in ftaat was , om hen, en zichzelven, tegen de Filistijnen , en binnenlandfche vijanden , te verdeedigen. •— En in dit alles zien wij , dat, en hoe , de Godlijke Voorzienigheid , ter uitvoering van haare bedoelde oogmerken, trapsgewijze de middelen befchikt, en omftandigheden,, op welken men niet had kunnen denken , wonderbaar doet faamenloopen. — David, dus in optogt zijnde, had niet Vooral weinig te bedenken en te befchikken ; maar^/V het ontbrak hem ook niet aan ftoffe , om met verbaazing terug te zien, op zooveeIe donkere dagen , in welken hij uit de benaauwdheid tot zijnen God had geroepen, en , ziende op zijne tegenwoordige omftandigheden, zijnen Verlosfer ootmoedig te danken, en tevens, door zooveele ondervin*  ï6 XXXÏV. LEERREDE. vindingen bemoedigd , verder op den Heere te hoopen. Intusschen nadert David de ftadv- Onder blij gejuich opent men. hem de poorten. Hij treedt binnen , en neemt zijn verblijf aldaar. — Dan de mannen die bij hem waren, en welken hij , een ijder met zijn huisgezin, had doen optrekken, woonden, namen hun verblijf, in de fteden Van Hebron. Wat zegt dit? Dat David, zijne wooning in de ftad genoomen hebbende, zorg droeg, dat deeze priesterlijke ftad, door de inlegering van zulk een talrijk hcir, niet bezwaard wierd , en daarom het krijgsvolk in de fteden , aan het rechtsgebied van Hebron onderworpen, hun verblijf deed necmen. Die hier Daar is nu David , van vlugtend buiten gvtralde- 'S lands ' in het liart J1^3 ' in ftede r'n» on- zich te vcrfchuilen in holen , fpelonken, en dervend, (jigte bosichen , vindt hij zich in eene welgevestigde ftad. Blijde was hij , toen de Filistijnfche Koning hem Ziklag ten verblijf gaf; maar welk eene dankftof, daar Israëls en zijn God, hem Hebron fchenkt ter wooning! Thands ziet hij zich omgeeven, niet van vervolgende vijanden , en fnoode verraaders, maar van begunstigende vrienden, en getrouwe helpers. Hij ziet en hoort zich, in ftede van veracht en gevloekt, alom geëerd en geliefd. Welk eene verandering! —■ Dit  2 SaMUÉLS II. VS. ï—7. ff Dit was groot. Dan David kwam niet tc Hebron, om daar gemakJijk te \voonen, gerust te flaapen , een goede tafel te houden, en zich in den aangenaamen omtrek van die ftad te verlustigen. De Koning was dood, de troon ftond open, en het Rijk was in bfjstere verwarring, Er moest een Koning zijn ; en hier toe was onze 'David van God verkoozen, en op zijn bevel gezalfd. — Wat zal David nu doen? Zal hij nu, met zijn gewapend leger, uit Hebron trekken , de omliggende fteden bcmagtigen, vlekken en dor-pen met het zwaard dwingen , om , willends onwillends, hem voor Koning te erkennen? Neen. God had hem den troon beloofd, maar geen bevel gegeeven, om dien naar eigen goedvinden te beklimmen, Dit ook was niet noodig; de Heer deed, door eenen faamenloop van zaaken , hem opdraagen , het geen hij ^ op grond der Godlijke belofte, verwachtte, 3. Daar na, kort nadat David te Hebron Bczovder, was aangekoomen, kwanten de mannen vanr,aarhii Juda, en zalfden aldaar David tot eenen Ko. ZnSg ning over het huis Juda, Over deeze woor->den, welken klaar zijn, zal ik flegts dit ^ï-dagTlfi nige zeggen. — Dat men perfoonen, tot de koninglijke waardigheid verkoozen, gewoon was plegtig te zalven, is voorheen reeds opgemerkt (v) , en ftaat ons in het vervolg 00 Hnofdfluk 'XPI. n°S IV. Dkel. B  IS XXXIV. LEERREDE. nog voortekoomen. — Die hier bedrijvig zijn , zijn de mannen van Juda ; dat is, de hoofden van dien ftam , de oudftert der fteden , en met hun, het ganfche volk van Juda , en ook die gedeelten der andere Hammen, welken in Judaas ftam hun erfdeel hadden, _ Deezen , het zij in perfoon, of door hunne afgezondenen , zalfden David tot Konjn XXXIV. LEERRE DE.' men , met dit bericht aan David te doen, beoogd hebbe ? — en hoe dees zich omtrent dat bericht gedroeg? — Wat bedoelde men, met dit bericht aan David te geeven ? Had men het boosaartig oogmerk, om die van Jabes in Gilead verdacht te maaken , als of zij, door Sauls lijk die eer aantedoen, David hadden willen hoonen ? Het is zoo , er waren ten allen tijde menfchen , die de onfchuldigfte, de pligtmaatigfte bedrijven, als haatelijk en ftrafwaardig deeden voorkoomen. Heeft men dit bedoeld , dan heeft men David niet gekend. Veeleer moet men denken , dat de berichters beoogd hebben , hem door zoo aangenaam eene tijding te verblijden, en hem achting voor die edelmoedige vaderlanders inteboezemcn. Die Davids geaartheid en beftaan kent , zal niet kunnen twijfelen , of zijn hart is door het liefdewerk van die lieWelken den fterk getroffen geweest. - Dit blijkt hifht- ook , uit het gedrag, dat hij, op het ontvanda"kt' gen van dit bericht, gehouden heeft. Hij doet eene plegtige bezending aan die van Jabes in Gilead", en laat hun zeggen , hoezeer zijn hart gevoelig is , over zulk een liefdeblijk, aan hunnen geweezen Koning betoond. Gezegend, zeide hij tot hen, zijt gij den HEERE; alle heil en voorfpoed hun dus toewenfchende — dat gij deeze weldaadigheid gedaan hebt aan uwen heere, aan Saul, en hebt hem begraaven; hun doen dus roemende, als hoogst weldaadig, aan hunnen gefneuvelden  2 Samuels II. vs. i—7. zi Koning i en gansch het Rijk. Hartlijk boezemt hij deezcn wensch over hen uit: Zoo zegen doe nu de HEER aan u weldaadigheid; uw wcmcbt> \ weldoen met weldaaden vergeldende ■ en trouwe ; vervullende zijne beloften , aan hun die gerechtigheid doen , zoo meenigwcrf gedaan ! ■— Bij zulk eene dankzeggende zegening, voegt David eene verklaaring en verzekering van zijne koningrijke gunst. En iïvan^jnt ook, zegt hij, zal aan u dit goede doen ; u weldoende', .dewijl gij aan Saul en de zijnen ' deeze lofwaardige zaak gedaan hebt. — Voords vermaant hij hen tot kloekmoedige dapperheid. En nu , zegt hij , laat uwe landen fierkaanmoe. zijn , u wapenende ter verdeediging , tegen * geweld van buiten, en list van binnen * en zoo het tot ftrijden koomcn moet, weest dan dapper — tè meer, dewijl uw Heer Saul ge. ftorven is. Want, daar door van gebiedend krijgshoofd ontbloot zijnde, moet gij zcJf dies te meer voor de goede orde, voor de rust, voor de veiligheid van uzelvcn en uwe nabuuren, waaken. -— Ter bemoediging tegen moedloosheid , en om andere redenen , ftraks te overweegen, voegt hij er dit bericht bij ; En ook hebben mij die van het huis Juda m Koning over hen gezalfd; plegtiglijk hun dusvan kennis geevende , van zijne koomst tot ÖK** troon. Wat moeten wij van dit bedrijf en ge-Gedrag drag van David oordeelen ? Dat het betaame. van 'B 3 lijk'/"»  ar XXXIV. LEERREDE. lïik, dat het voorzichtig, dat het lofwaardig int h,- is. — Dat het betaamelijk is. Saul had hem. taame- uit bitteren haat, vijandiglijk vervolgd, en was dus zijn vijand geweest; maar Davids hart had geen haat of vijandfchap tegen dien ongelukkigen gevoed. Had hij nu geen blijken van kinderlijke liefde aan den perfoon kunnen geeven , hij wiï die aan zijne nagedachtenis betoonen, hartlijk die van Jabes dankende, die gedaan hadden, het geen hy wel had willen , maar niet had kunnen doen, En begriioende , in welk gevaar deeze lieden waren ;, van vijand aan den eenen, en moedloosheid , aan den anderen kant, bemoedigt hij hen, door opwekking tot dapperheid, door verzekering van zijne dankbaare erkendtenis, en bericht van zijn koninglijk vermogen , ter hunne hulpe. — Dit gedrag van David moe, kjcbiig, ten wij ook voorzichtig keuren. Hij laat zich dus zien, als een man die oplettend is op het geen hem voorkoomt, en die de zaaken juist beoordeelt; als een man ook , die rechtvaardig , billijk, en dankbaar is, en gezind , om deu'dzaame bedrijven, door weldoen edelmoedig te vergelden. Een gedrag van David, nu eerst ten Koning gehuldigd , van groote aangelegenheid. Het moest flioode vleiers en booze lasteraars befchaamen, en het hart der goeden aanmoedigen en fterken. Zulk een gedrag was ook zeer gefchikt, om de gemoederen der andere Hammen , buiten Juda , inteneemen ; zulk eene bezending , met zulk eene  2 Samuels II. vs. i—7. 23 eene boodfchap, te Jabes gedaan, moest van daar, door geheel Gilead , en verder heen, met lof vermeld worden. "En dé bekendmaaking , dat die van het huis van Juda hem tot Koning over hen gezalfd hadden , fchijnt van ter zijde in bedenking te geeven, of men het aldaar niet dienstig zou oordeelen, die van Juda natevoJgen, en zich onder het beftuur en de befcherming van Koning David te ftellen. Dit beleid is voorzichtig. •—■ Te-«»l«fvens is het lofwaardig. ,, Dat zou het ge-%aard's weest zijn, zegt de belaager van Davids eer, indien ftaatkunde en eigenbelang geen deel in dit beleid hadden gehad. Het flot van de boodfehap , welke de gezand ten te Jabes in Gilead moesten afleggen , verraadt het geheime oogmerk ; David poogt de lieden aldaar uittelokken , om hem , gelijk die van Juda gedaan hadden, tot Koning uitteroepen". — Zou men wel denken kunnen , dat beftrijders van Gods Woord , zulke ftrenge Zedenmeesters wilden zijn? Maar, met hun verlof; het zij zoo , dat David met deeze bezendinf, en de boodfchap door zijne gezandten te doen, ook beoogd hebbe, zich aan die van Jabes te veraangenaamen; het zij zoo, dat hij een proef hebbe willen neemen, van hunne gezindheid jegens hem — wat doet dit, ter bezwalking van Davids lof ? Met reden roemt men ten hoogften , zulk een deugdlijk bedrijf, bij het welk alle uitzicht op eigenbelang is uitgeflooten; maar kan wel alle lof B 4 aan  24 XXXIV. LEERREDE. aan zulk ccn bedrijf ontzegd worden, waarin het betaamehjk eigenbelang aan deugd en pligt ondergefchikt wordt ? David is getroffen, door het edelmoedig gedrag van die van Jabes. Hij wil die lieden doen weeten, dat zijn hart dankbaar , en hun dieswegens toegenegen is ; dit is lofwaardig. Hij laat hun tevens weeten , dat Juda hem ten Koning verT koozen heeft. Wat valt hier te berispen? Hij heeft , zegt men , een proef willen neer men, of men in Gilead genegen zou zijn, hem voor Koning uitteroepen. Het zij zoo \ maar ftond hem dit niet vrij ? Is het niet hoogst prijslijk, dat hij, van 's Heeren wege tot Koning over gansch Israël gezalfd zijnde, zich van alle geweld onthoudt, en niet, dan door vrijwillige keuze, tot het bezit wil koomen van het geen, waar op hij van 's Heeren wege recht had ? Davids bedrijf was in dit geval lofwaardig. 0/) jft % Nog moeten wij , over deeze gebeurdr verbaal nis , cenige vraagen voorftellcn , en beantvait aan- j — JVleii vraast: Deeden die van temet ken, ■ ° , . Juda wel, dat zij David ten Koning verkoozen? — Deed David wel, daf hij hunne verkiezing aannam ? -— Heeft David den troon wel door behoorelijke middelen beklommen? dat yu- Deeden die van Juda wel, dat zij David d7ii/'v)et-" ten Koning verkoozen ?" ■—■ Men vraagt: tig is. Beftond het Koningrijk niet uit alle de twaalf ftam.  2 Samuels II. vs. 1—7. 25 ftammen Israëls ? Immers ja. Mogt dan de ftam van Juda, op en voor zichzclvcn, wei eenen Koning verkiezen ? maakte die ftam, zulks doende, niet eene onbehoorelijke fchuiring? En zoo Juda hier al in de voorbaat wilde zijn, met eenen Koning te verkiezen, had men dan niet Isbofeth , zoon van den overleeden Koning Saul, behooren te verkiezen ; gelijk wij zien, dat de andere ftammeu deeden ? en zou gansch Israël dan niet ver, eenigd , en alles in rust en vrede gcbleeven zijn? Ziet daar bedenkingen, tegen de wettigheid en deugdiijkheid van Judaas bedrijf. — De zaak , alleenlijk bcfchouwd met opzicht, tot Juda, zou van zoo groot een belang niet zijn , dat wij moeite en tijd behoefden te befteeden , om de deugdiijkheid van dcszclfs ge-drag te onderzoeken. Doch daar het karakter en gedrag van David , in zulk een verband met dit ftuk ftaat, zijn wij verpligt, het een en ander, zoo kort moogelijk, hier over voortedraagen. — Het Koningrijk had, 't is waar, beftaan uit alle de twaalf ftammen ; maar de band , welke hen tot één Koningrijk verbon-, den had , was door Sauls dood verbrooken. En gelijk, voorheen, bczondere ftammen zich eenen Hechter mogten verkiezen , was Juda thands ook bevoegd , om over zijn beftuur befchikking te maaken. — Maar maakte Juda dus geene fcheuring onder deNaatfij?. Juda , doende dat recht was , wees aan de andere ftajanien den weg ; geliefden die niet B 5 te  16 XXXIV. LEERREDE. te volgen, dit was hunne zaak. En wie maakte dan fcheuring? — Maar waarom verkoos Juda. niet-Isbofeth , Sauls zoon? Hier toe was geene verpligting; want de kroon was als nog niet erflijk. Dus is ze eerst geworden , in Davids huis. En had men hier het erfrecht willen doen werken , dan had niet Jsbofeth , maar Mefibofeth , zoon van Prins Jonathan, de kroon moeten erven. De fnoode Ziba , dit weetende , zegt, om dien zoon van Jonathan bij David in verdenking te brengen , dat Mefibofeth deeze taal gevoerd had : Heden zal mij het huis Israëls mijnes Vaders Koningrijk wedergeeven (x). Dit zou ook niet ftaatkundig zijn geweest. Israëls leger was gefiaagen ; de beste legerhoofden waren gefneuveld ; de vijand was; en woonde, in 't hart van het land; en door dit alles, was de verwarring zoo groot, als de ellende. Hier was geen Isbofeth, maar een David noodig. En Juda , weetende dat de Heer David ten Koning had verordend, volbragt , door hem te verkiezen, den wil; van Israëls Opperkoning. —Meent men, dat gansch Israël in rust en vrede zou gebleeven zijn , indien Juda Isbofeth had verkoozen ? dit zou ook hebben plaats gehad, indien de andere ftammen, met Juda, David hadden verkoozen. Al het gewoel voor Isbofeth, was het werk van den heerschzugtigen Ab- ner;- (%) a Samuels XFb 3.  2 samuels II. vs. 1—7. 27 ner; gelijk wij in het vervolg zullen zien. Dees man en zijn aanhang, zijn de oorzaaken geweest van al de verdeeldheid en rampen, welken het land zeven jaaren lang gefolterd hebben. „ Deed David wel, dat hij de verkiezing cw//* „op hem uitgebragt, aannam?" dit is de*""""' tweede vraag. Deeze is uit de gronden, zoo^* even aangèweezen, gemaklijk te beantwoorden. God had David verkoozen , en door Samuel laaten zalven. Jonathan had deszelfs kroonrecht erkend en verzekerd. Saul zelf had verklaard : Ik weet dat gij voorzeker Konin* worden zult, en dat Israëls Koningrijk in uwe hand beftaan zal (z). De vrije neiging der andere ftammen was ook tot David ; overheerfchend geweld alleen , had die zugt doen fmooren. Wij zullen Abner, in het vervolg, deeze taal tot de andere ftammen hooren voeren : Gij hebt David te voeren lang tot eenen Koning -over u begeerd; zoo doet het nu (a). David, door Juda verkoozen wordende, mogt, moest de kroon aanneemen, en den troon beklimmen. „ Maar is David wel ten troon gekoo„ men, langs wettige, langs behoorelijke „ wegen?" Dit is de derde vraag; en deeze raakt CO I Smuels XXIV: ai. (^iSamuelsIU: 17,18.  fc8 XXXIV. LEERREDE. raakt onmiddellijk het karakter van David. —Wat middelen heeft hij dan te werk gefield t Hij heeft de hoofden ,van Juda door gefchenken omgekocht. Welk een eerloos bedrijf! Maar hoe weet men het ? Hij heeft uit den buit, op de Amalekijten behaald, gefchcnken aan de oudften van Juda gezonden (b). Dit, ja , heeft hij gedaan ; maar wat heeft hij daar in misdaan? Hij had dienst en vriendfchap genooten ; en mogt hij , nu hij konde, dit niet dankbaar erkennen ? Hij maakte dus geen vrienden, maar hij dankte zijne vrienden. Wat en waar is hier omkooping ? — Maar heeft hij daar bij niet bedoeld , de genegenheid van zijne vrienden onder Judaas oudften, te bevestigen , en verder optewakkeren ? Het zij zoo ; wat zwaarigheid ? Wat misdaad was hier in gelegen ? wat Godlijke of mcnschlijke wet had hem dit verbooden ? David had recht tot, en verwachting op den troon ; en waarom zou zulk een Vorst, in een' tijd dat de openvalling des troons nabij fchcen, zijn wettig belang niet door vriendlijkheden moogon bevoorderen? Noch Juda, noch David, hebben hier iets gedaan, dat berispt kan worden, dan alleen door zulken, die het zich eene eer rekenen, eens anders eer eerloos te fchenden. Zagen wij voorheen , Saul gefiorvcn — Israëls troon ledig — het leger geflaagen ■— het fb) i Samueh XXX: 26-31.  2 Samuels II. vs. i—7. ap het overblijf fel zonder opperhoofd — de Fi. listijncn in 't hart van het land — het Rijk zonder geregeld beltuur — en geweld , ver. warring, eh fchrik alom verlpreid; zie daar, na zoo donker een' nacht, den dageraad der •verlosfing , en voor den verdrukten David, en voor het gefolterd vaderland, heugelijk doorbreeken ! David ziet van vervolgers, vrienden , en zich , die balling was, Koning; •en verwisfeit daar door zijn geween en bange klagten , met blijde Psalmen. Het Rijk ziet aanvangüjk zijne breuken geheeld, en verblijdt zich in het vooruitgezicht, dat zoo dapper een held den vijand verdrijven, het krijgswezen verbeteren, en land en fteden befcher-men en beveiligen zal; — tevens , dat zoo godvruchtig een man, zoo wijs, zoo edel■ moedig een Vorst, door voorzichtig beleid -de rust herftellen, den Godsdienst befchermen, •de welvaart bevoorderen, en den zegen en vrede alom verfpreiden zal. — En de ftam Juda mogt thands aanfchouwen de aanvanglijke vervulling der aloude Godfpraak, van vader Jakobs ftervende lippen afgevloeid. Volgends dezelve, zou de Septer van Juda niet wijken, noch de Wetgeever van tusfchen zijne voeten, tot de Schilo koomen zou. Dat het opperbeftuur en magt, in Sauls perfoon, bij Benjamins ftam was , was zekerlijk eene beproeving voor Israël in 't gemeen, en voor den ftam van Juda in het bezonder. Maar thands zag die ftam , gezag en wetgeevende magt,  So XXXIV. LEERREDE. magt, door Godlijk beftel , tot zich over» gebragt, en daar in een bewijs van 's Heeren trouw, en grond voor het geloof, aangaande Schiloos koomst in de volheid des tijds. mjlre- B. Wanneer wij op dit gedeelte van het ren neilig gefchiedverhaal behoorelijke aandacht vestigen , zullen wij ook hier het een en ander vinden, dat ons, in onderfcheiden omftandigheden, tot onderwijs, beftuur, en bemoediging dient. Laat ons, N. Voor eerst, opmerken: „ In alle onze inivelr- „ wegen , vooral in zaaken van aangelegense wen?». ^Q\d , moeten wij den Heere kennen, en vZten" naar zijn welbehagen vraagen". Dus, zien van ge- wjj ^ deed David. — Dit onderwijs , in het gemeen, is ons voorheen reeds voorgekoowoeten men; en het is ons voornemen niet, ons lemen. ^ oyer tiiands uittebreiden. Het bezondere dat ons hier voorkoomt, is dit: David wist, dat hij bij Sauls dood den troon beklimmen zou' hij wist, dat hij zich daar toe in den weg'moest ftellen, en middelen ter hand neemen ; hij wist, een faamenloop van zaaken beflischte het , dat hij zich naar Juda begceven moest — maar de vraag was, of hij zich voor eerst in het veld zou legeren , dan in eene der fteden zijn verblijf neemen ? en zoo dit laatfte ; in welke ftad ? — Het is zeker een groot voorrecht, in gewigtige gevallen , te weeten.wat men doen moet; doch dit is niet  2 Samuels ff. VS. 1—7. 3ï niet altijd , noch in alle. gevallen , genoeg. De ondervinding leert ons, dat wij, offchoon dit weetende, zeer verlegen kunnen zijn, ten aanzien van den tijd wanneer, de plaats waar, de menfchen met wicn , en de wijze op welke , wij best zullen kunnen doen, het geen wij weeten te moeten doen. De ondervinding leert ons ook, dat die dingen , welken wij weeten onze pligt te zijn , door die ontijdig te doen — niet op de behoorelijke plaats te doen ■— niet bij en met de gefchikte menfchen te doen — niet op gepaste wijze te doen , even daar door , veelal, bedorven worden , en wij , met de beste oogmerken, allerongelukkigst flaagen. Dit met voorbeelden optehelderen , zou ons te lang ophouden. Wie heeft er geen ondervinding van? Hoe noodig dan, ook in deeze bezonderheden den Heere raad te vraagcn ! Het is zoo, wij hebben geen' Priester, met de Urim en Thummim ; onmiddellijke openbaaringen hebben wij niet te wachten. Ook moeten wij wel op onze hoede zijn , voor ons eigen hart —' invallende gedachten — verbeeldingen van, en in onzen geest; als Godfpraaken die te eerbiedigen , is onszei ven bedriegen. Maar noodig is het, dat wij ftaan naar eenen bedaarden en bedachtzaamen geest; en dat wij waaken tegen drift en haast, in het befluiten. Vlugge vaardigheid, in het bepaalen van gedachten, wordt wel eens ftreelend be-  3i XXXIV, LEERREDE. bewonderd, maar bij de üitkoomst niet zelden bezugt. Noodig is het, voorkoomende zaaken, zooveel moogelijk , van rondom te bezien, en, daar men kan, den raad inteneemen van godvruchtige en wijze vrienden. Noodig is het, verftandig op het Woord acht te geeven ; daar het, door onderwijs en voorbeelden , eene lamp is voor onzen voet , en een . licht op ons pad. Noodig is het , dien God, bij Wien alle onze paden zijn , ootmoedig te fi»eeken, dat Hij ons leere, zijn welbehagen te doen , en dat zijn goede Geest ons leide in een effen land. Noodig is het, dat wij op het beftuur der heilige Voorzienigheid letten, en wel zorgen , dat wij niet ftijfzinnig doordrijven , wanneer wij kunnen opmerken dat de Heer , op de eene of andere wijze , ons tegen koomt. Noodig, immers, dat wij, iets moetende befluiten of onderneemen , het zij er meer of minder tijd tot beraad is , zulks doen met een oog op den Heere , en in afhanging van zijn hoog beftuur, met oprechte zugt , om den Heere in alles welbehaagelijk te zijn. Wierd dit altoos behartigd '. Maar hoe dikwijls is het veelen genoeg, dat zij weeten, of mccnen te weeten , wat zij moeten doen, zonder recht bedacht te zijn, hoe zij het doen moeten ! —- Ik zal thands van zulke menfchen niet fpreeken , die meenen , dat hunne zaak goed zijnde , het om 't even is, hoe zij die  a Samuèls II. vs. 1—7. g.|' die behandelen, voordzetten, en ten einde brengen ; en die des geen leugens, geen' laster , geene bedriegerijen , geene onrechtvaardigheden noch geweldénaarijen ontzien j om hunne oogmerken te bereiken —■ het daar voor houdende, dat de fnoodfte middelen deugdzaam, immers geoorloofd worden, door de gewaande deugdzaamheid hunner zaak en oogmerken, Der zulken handelingen zijn godloos ; zij brengen over zich en hun bedrijf den vloek. God toch heeft geen' lust aan godloosheid ; van den man des bedrogs heeft Hij eenen grouwel. — Ik fpreck van andere, van betere menfchen; van menfchen, die niet alleen overtuigd zijn van de deugdiijkheid van hunne zaak en hoofdoogmerk, maar ook gezind zijn , om zich in dcrzclver behandeling betaamelijk te gedraagen. Onder deezen gebeurt het, dat zij, door hunne drift verrasti of door verbeelding van hun goed doorzicht misleid , of door anderen vervoerd , niet behöorelijk nadenken, hoe noodig het is , den Heere te kennen in alle hunne wegen ; hoe veel er aan gelegen is , in alles in 't midden van de paden des rechts te wandelen. — Onder deezen gebeurt het , dat zij, de bedachtzaamheid niet over hen de wacht houdende, te veel op hun verftand fteunen, te fnel zijn met hunnen mond , te voorbaarig in hun bedrijf, zonder biddend optezien tot den ,Heere , en zonder wijs beraad, te werk gaande, van achteren zien, dat zij ontijdig, op min gefchikte IV, Deel, C wijf  I En dat wij, 's Heeren wil kennende , vol vaardig dien tune ten volgen. 54 XXXIV. LEERREDE. wijze, en op verkeerde plaats, bedrijvig zijn; waar door zij al de vrucht van hunne poogingen verliezen, zichzelven verwarren, moeite en zorg verdubbelen , en bij de uitkoomst meer fchade dan nut bewerken. — Gedenken wiï toch: David , weetende dat hij moest optrekken, vraagt: Waar heen zal ik optrekken? 2. Laat ons, ten tweeden, hier leeren : „ Daar wij 's Heeren wil kennen, moe■ ten wij dien volvaardig, in vertrouwen op | den Heere ,. en gemoedigd , volgen". — David, 's Heeren bevel ontvangen hebbende, trekt zonder verwijl, met gansch zijn huisgezin en volk, naar Hebron op, vertrouwende , dat de Heer, die hem derwaards wees, hem leiden zou. Die behooren wij natevolgen. — Intusfchen gebeurt het , dat men bewust is van zijne roeping, en overtuigd van ziinen pligt, en men echter fchroomt, handen aan 't werk te flaan. Berispelijke traagheid des harten , ongegronde bekommeringen , ingebeelde zwaarigheden , ongeloof aan 's Heeren beloften, onverloochendheid aan menfchen gunst, en wat niet al ? kunnen zelfs den godvruchtigen vervoeren , om , m plaats van den roependen God blijmoedig te volden , het verftand te fcherpen , om moeilijkheden uictedenken , welken een' vleienden -fchijn hebben van wezenlijke verhindering, üf immers tot uitftel fchijnen te raaden. — 't Is waar , men heeft veelal, in het doen van  1 Samuëls II. Vs. ï—7» ( 35 van zijnen pligt, veel voorzichtigheid , ten aanzien van menfchen, tijd, plaats, en wijze van doen, noodig. Dan, gehoorzaamheid asn God , fluit deeze oplettendheid niet buiten. In tegendeel, ook dit is Gods gebod : Zktl hoe gij voorzichtiglijk wandelt. Maar deeze pligt mag nimmer een voorwendfel- zijn s cm licht en overtuiging te overdwars fchen , roeping te wederftreeven , en pligt. te verzuimen. — Hebt gij , godvruchtigen , mcenig. maal bevinding , van de moeite en ftrijd, ■ welke er aan vast is, om een' roependen God te volgen ; laat dit u den moed niet bencemen, noch terug houdeu, Drukt u den pligt Van bidden op het hart. Ziet geloovig op Hem , die roept. Smeekt om 's Heeren vrijmoedigmaakenden Geest. Vertrouwt, dat God voor het einde zal zorgen. Wanneer gij koomt daar gij geroepen wordt, zullen misfchien de fteenen voor Welken gij vreesdet, wechgeruimd zijn. Wees toch , o Christen, volvaardig , daar God roept •—• gewillig, ' daar Hij u Uwe beftemming aanwijst •— gehoorzaam , daar Hij gebiedt — en gemoedigd, daar Hij belooft: Ik zal met u zijn, }. Wij leeren hier, ten derden: „ Schoon Ook, dat „ de Heer, om wijze redenen, de vervulling Gtd ïy gedaane beloften fomtijds langen tp0£f"t„ „ tijd uitftelt, zal Hij die echter , op zijnen »jd ver„ tijd, welke zekerlijk de beste tijd is, onfaal- v*lt' „ baar vervullen". •— Wij weeten, dat de C 2 Heer  36 XXXIV. LEERREDE. Heer voorheen David ten Koning deed zalven , en dus hem den troon beloofde. Maar waar bleef de vervulling ? Omtrent veertien jaaren verloopen 'er ; en die belofte blijft belofte. . Dit niet alleen; maar onder een ramp} fpoedig' zwerven , geraakt hij reis op reis in het ürtèrfte gevaar, om door eenen geweldigen dood om 't leven te koomen ! Wat zal er toch van worden ? Dit, dat God — wij hebben het nu gezien — zijne belofte voorzeker zal vervullen ; doch op zijn' eigen tijd, des op den besten tijd. — God heeft aan zijn volk veelc en groote beloften gedaan; beloften, aan zijne'Kerk in het gemeen, en aan elk van zijne kinderen in het bezonder. Veel.maalen ook, gaf de Heer vrijmoedigheid des geloofs, om op dezeiven te hoopen. Maar wat gebeurt? De vervuiling wordt reis op reis uitgefteld , en zelfs , wanneer de nóód pp het hoogde klimt, afgefneeden. — Zwaar 'kan hier de beproeving des geloofs zijn; daar het ongeloof zegt: Wat zoudt gij, telkens teloor gefteld, toch verder op den Heere hoopen? en de vijand (pottend vraagt: Waar is uw God? Dan , onder al het geen den gedrukten vroomen, in zulk eene verzoeking, moet bemoedigen, is niet alleen het geloof aan 's Heeren wijsheid, magt, en trouw, maar ook een verflandig letten op de ondervinding der heiligen , inzonderheid van onzen David. Dit zien wij : God , die aan. David beloften deed, heeft ze aan hem vervuld. Maar  2 Samuels II. vs. 1—7. 3? Maar ook dit zien wij , dat God, die vervulling langduurig uitftellen.de , zulks wijslijk' deed. Dus toch , bragt en hield God dien Vorst in een, hem allernuttigst, lecrfchool; fchool, in welk zijn geloof beproefd, zijne; godvrucht geoefend, zijn verftand opgefcherpt, zijne kennis vermeerderd, zijne bekwaamheden bevoorderd, zijn roem vei breid, 's volks harten tot hem geneigd, en hij, door dit alles , bekwaam gemaakt werd , om dien post, tot welken de Heer hem gefchikt had, gelukkig te bekleeden. Ware David niet zoo lang in dit leerfchool gehouden, hij ware nooit die David geworden. Ziet gij , o Christen, Gods Kerk m langduurige beproevingen ; verkeert gij zelf in eenen dag van benaauwdheid; verwijlt, onder' uw roepen , 's Heeren uitredding —< houd u • niet vreemd. Dit gebeurde, gelijk anderen,' ook aan David. Waak toch tegen haasten; dit beleedigt den Heere ■— en tegen moedloosheid ; die verdrukt en bederft uw gemoed. Geloof, dat 's Heeren befruur wijsheid is, al kunt gij het niet doorzien. Weet gij zelf, wat u nuttigst is ? wat gij nog te leeren hebt ? wat gij nog te verloochenen hebt ? waar in gij nog moet geoefend , van welke dwaalingên , driften , en verkeerdheden , gij meer of min moet gezuiverd, worden ? Zou de gebeeden en verwachte redding u nuttig, en gij in dezelve gelukkig zijn ? C 3 Dat iat den ■'ronmtn 'at hehiur (rent, e» roest.  En dat Gml 'gèwioi in. fnapsgeï wijze ie verooagen. 38 XXXIV. LEERREDE. Dat de Heer David door zijne verootmoediging groot maakte (c) , was immers beter j dan dat hij, door vroegere verhooging, minder geoefend zijnde, zichzelven had klem gemaakt. — Vertoeft de Heer ; verbeidt Hem. Beproeft de Heer; bezit uwe ziel in lijdzaamheid. Rijzen de gedachten bij u op , dat de beste tijd met uitftel en wachten voorbij gaat; herinner u , dat 's Heeren tijd de beste is. Schijnen u de uitzichten op vervulling der Godlijke beloften, dag bij dag donkerer te worden ; geloof , o Christen , dat den Heere geen ding te wonderlijk is, Gods Kerk, elk ftrijdend °lid in dezelve , zal bij de uitkoomst van 's Heeren weg , met dankzegging erkennen , dat God een Rotsfteen is , wiens werk volkomen is; dat God waarheid is. % Wij zien hier, ten vierden, „ Dat „ God, David verhoogende, het niet op één. " maal, maar trapsgewijze deed ; en dit is „ meermaalen 's Heeren weg", —- Door Sauls dood , werd David verlost van eenen dood, lijken vijand. Dat zoo veel manfehap tot hem te Ziklag kwam , vermeerderde zijn magt en moed. Dat de Heer hem gebood , naar He- bron te trekken, opende hem eenen gebaanden weg. Dat hij aldaar ten Koning over Juda gezalfd werd, verhoogde hem op den troon, Is David nu niet gelukkig? Ja. Maar is. (c) 2 Smuels XXjl; 36.  a Samuels II. vs. i—7. 39.. is zijne verlosfing en verhooging daar door tot die volkomenheid gebragt, welke God beloofd, en hij geloofd en verwacht had? Neen. Hij was Koning over Juda, maar niet over gansch Israël. Hij was verlost van Saul, maar niet van Sauls huis. Nog zeven jaaren ftrijds , nog zeven jaaren beproevens^ moest hij doorftaan , eer zijne verlosfing enverhooging volkomen was. — En dus is God; gewoon , meermaalen, met menfchen, vooral met zijne kinderen, te handelen. •—■ Het haastend hart verkiest hier veelal den kortften weg ; en het ongeduld wil liever met éénen fprong op den top des bergs zijn, dan dien met langzaame , 'en fomtijds moeilijke fchrcden, beklimmen. ■— Het ondankbaar- hart zegt al ligtlijk , bij aanvanglijke veranderingen ten goede : Dit , ja, is wel; maar wat verfchiit het veel, van het geen ik meende te moogen verwachten , van het geen , waar op ik geloofde, dat de Heer mij had doen hoopen ! Hoe zondig , hoe dwaas is zulk een beftaan en gedrag ! Zondig ; want in ftede van een' weldoenden God te danken, gaat men dus met Hem twisten. Dwaas; want dus willen wij , die minst weeten, wat ons het best is, Gods wijsheid bedillen , en onszelven, zonder dat wij zulks weeten , meest benadeelen. Een fchielijk fchijnend licht, verblindt het oog, dat aan donkerheid gewend was ; maar een langzaam op- en voordgaande dageraad, C 4 rtreelt.  Ook. dai vei- bet goede, aan , nz't, vijand ba> voeezer,, den weldoenerenda; kbaat moeten erkennen 40 XXXIV. LEERREDE. ftreek het. En zelfs is eene tusfchenkoo-. mende wolk, eer dc zon den middag bereikt, al veel een zegen. — Dat wij, in nood, uitzicht op redding hebbende, toch niet op. éénmaal groote dingen verwachten ! Dat wij voor aanvanglijke afwending van rampen, en eerstimgen van -verblijdende zegeningen, ootmoedig danken , en die befchouwen , als blijken en onderpanden van 's Heeren magt, en wil, om naar zijne wijsheid verder te doen , boven bidden en denken. Wie toch veracht den dag der kleine dingen? H. Wtj moogen hier, ten vijfden, leeren : „ Het is betaamelijk , dat men het goe„ de , door anderen , zelfs aan onzen vijand „ die in ongelegenheid en ellende is., gedaan, „ den billijken. lof geeve". — Dat men niet kan, niet mag prijzen , den dienst welken men eenen vijand bewijst, om hem in ftaat te ftellen zijne vijandige boosheid te gelukkiger uittevoeren, fpreekt van zelvcn. De dienst, door Doëg aan. Saul, door Achitofel aan Abfa'.om bewcezen,. is vloekwaardig. ..Maar dc dienst en ccre , door die van Jabes in Gilead aan de lijken van Saul en zijne zoo.nen gedaan, verdient allen lof; en David, hoe bitter een vjjand Saul hem geweest was, bet..ligt plegtig des wegens zijne dankbaarheid, met. verzekering van zijne koninglijke gunst. En elk, die wel denkt, zal dit prijzen, en in meer of min gelijke gevaiien, naar gelegenheid van  2 Samuels II. vs. i—7. 4r van zaaken, ook willen navolgen. Maar heeftniet dikwijls een tegengefteld beftaan plaats?; ■— Men wordt door iemand vijandig behandeld ; dit fmert, en niet zonder reden. Dit wordt gedaan door iemand , wien men nimmer reden tot billijk ongenoegen heeft ge-, geeven , door iemand, wien men dienst en trouw beweezen had; dit verdubbelt de miert, en zulks met reden. — Dan die beleediger geraakt in treurige ongelegenheden. En wat nu ? Hoe vaak haart dit in het hart van den beleedigden een blij genoegen ! Hoe onbetaamelijk ! Onder des begint de wraakzugt op nieuw te gloeien ; en deeze wenscht den on; gelukkigen nog rampen bij zijne rampen. Koe godloos! — Maar wat gebeurt ? Er is icma d, die, door medelijden getroffen, dien ongelukkigen te hulpe koomt, hem naar vermogen uit nooden poogt te redden , en, naar dat de gelegenheid van perfoonen en zaaken toelaat, eere en vriendfehap te betoonen. -— Wat nu ? Dit is den beleedigden ondraagclijk , en vervoert hem vaak tot woede. Dus fpreekt, indien niet zijn mond, immers zijn hart: „ Vindt zoo fnood een vijand nog mede„ lijden! Hij is niet waardig, dat zich iemand „ over hem ontferme. Wat mensch is het, „ die zulk eenen gunst bewijst ? hij is zeker „ een zot, Of door flegt. Dus toont hij, „ dat ook hij mijn vijand is. Die mijnen „ vijand goed doet, verklaar ik voor mijn' „ vijand; cn al ware hij ook tot heden mijn C ï „ vriend  4» ' XXXIV. LEERREDE. vriend geweest, hij is van deezen oogen„ blik af mijn vriend niet meer. Ik zie, „ zijn hart is verraaderlijk; zijne handelingen „ zijn mij hoonende en tergende ; mijnes vij„ an,ds weldoener, is mijn beleediger — mijn „ vijand!" Maar ik bidde , is dit menschlijk? is dit redelijk ? is dit christelijk ? ■—-Is dit menschlijk ? Blijft onze vijand niet onze natuurgenoot? en maakt zijn ongeval hem niet billijk een voorwerp van medelijden ? — Is dit redelijk ? Gij ,> die dus beftaat en handelt, zijt buiten de gelegenheid, om uwen ellendigen vijand goed te doen ; of, al waart gij in dezelve , gij zijt te boos , om het te willen doen — maar moest gij dan nog, zoo gij wel dacht, niet blijde zijn, dat een ander dit konde en wilde doen? moest gij hem, die dit doet, even daarom niet hoog fchatten , en gelukkig boven u ? moest gij niet zeggen: Wanneer hij , die mij voor zijnen vijand houdt, mij , in ongelegenheid zijnde , dus gunstig behandelde , hij zou menschlievend, hij zou edelmoedig, hij zou deugdzaam ham delen, en mij tot de grootfte dankbaarheid verpligten ? ■— Maar vooral, laat ons onszelven vraagen: Is dit christelijk? Wat heeft onze gezegende Heiland zelf gedaan , en met Godlijk gezag bevoolen ? Hij zelf heeft der "vijanden haat en fmaad, leugen en laster, woede en geweld , niet alleen geduldig,, vejI . draa-  2 Samuels II. vs. 1—7. 43 draagen, maar met weldoen beantwoord, hunne welverdiende rampen met heete traanen beweend , en voor hua gebeeden. Met Godlijk gezag heeft Hij ons ten fterkften gebooden , misdaadcn , tegen ons begaan , te vergeeven, kwaad, ons aangedaan, met goeddoen te vergelden , vloeken met zegenen te beantwoorden, en, met één woord, onze vijanden lieftehebben. Men heeft in de,gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan, door den Heiland voorgeftcld , op de vraag van eenen Wetgeleerden :. Wie zijn naaste was (d) ? vecle verborgenheden gezocht ; maar wcnfchelijk ware het, dat wij 's Heilands onderwijs , daar uit afgeleid , wel ver, ftonden, recht ter harte namen, en in de gevallen waarlijk beoefenden ! — Te uitvoeriger heb ik dit. ftuk voorgedraagen , omdat onze bedorven natuur van deszelfs beoefening zeer af keerig is, en wij zoo ligtlijk tegen deezen pligt zondigen; terwijl wij, willen wij , waare Christenen zijn , naar 's Heilands uitdrukkelijke verklaaring (e) , ten duurften verbonden zijn , om denzelven oprechtlijk te behartigen, 1.Iaat ons, ten zesden, hier nog lee-*w<&, ren : „ Zoo onbetaamelijk het is , een goedf*/^ „ einde door zondige middelen te willen be-gocdem » rei- (d) Lukas X: 29—37. CO Mattbeus V: 43—48.  de, deugdiijke middelen met voarzicbtigbeidmoeten gebruiken. 44 XXXIV. LEERREDE. „ reiken , zoo betaamelijk is het en noodig, „ deugdrijke middelen met voorzichtigheid en „ vlijt te gebruiken". <— David, bericht van Sauls dood ontvangende, mogt nu met grond verwachten, dat hij, naar 's Heeren beloften, op den troon zou worden geplaatst. Hij wist tevens , dat hij, om daar toe te geraaken, aan den eenen kant, geene onbehoorelijke middelen mogt gebruiken , noch, aan den anderen kant, werkeloos moest blijven ftil zitten , om te wachten, of men hem de kroon te Ziklag zou koomen opdraagen. Om het eerfte te vermijden, vraagt hij naar 's Heeren wil; en om het tweede te ontgaan, trekt hij gehoorzaam naar Hebron. En daar zijnde, geeft hij aan die van Jabes in Gilead , met hartlijke dankzegging voor hun betaamelijk gedrag, kennis van zijne zalving. — Dat wij, ter bereiking van een goed einde, geen kwaade middelen moogen gebruiken, zal elk toeftemmen. Dan , wat al, in bezondere gevallen , kwaade middelen zijn , vordert een uitvoeriger voorftcl, dan thands de tijd duldt. Meermaal ook, zal daar toe gelegenheid voorkoomen. — Thands bepaal ik mij bij dit onderwijs : „ Wij moeten , een goed einde „ willende , niet werkeloos ftilzitten". Het is zoo , David bad tot den Heere ; maar tevens begaf hij zich op weg , en behandelde zijne zaaken met beleid. Het is zoo , indien de Heer het huis niet bouwt, arbeiden deszelfs bouwlieden te vergeefs; maar het is ook  2 Samuels II. vs. i—7.' 45 ook waar , dat der bouwlieden post is , al biddende om voorfpoed, met vlijt te bouwen. Het is zoo , men moet met wijs beraad , en voorzichtig, te werk gaan; maar het is ook waar , dat men, door zich te blijven beraaden, zonder werk te beginnen, zich ten uiterfte flegt beraadt. Het kan zijn, dat men zwaa, igheden te gemoet ziet ; het zij zoo , maar om die met 's Heeren hulp.te boven te koomen , moet men in het gebruiken van deugdlijke middelen te ijveriger werken. Te blijven peinzen ; zwaarigheden optezockcn ; het einde te willen zien, eer men begint; te wenfchen , maar met de handen ever elkander geflaagen ; op zijne wijze ernstig te bidden , en ftil te blijven zitten ; ijverig zelfs over werk en pligt te fpreeken, en er niets aan te doen —• is altemaal dwaas en zondig. En hoe fchadclijk is zulks, in onze tijdlijke , en in onze eeuwige belangen! In onze tijdlijke belangen. Wie werischt niet, in zijne omftandigheden, om voorfpoed? Zii, die godsdienstige beieffen hebben, bidden er om , fpreeken en raadpleegen er over.J Maar wat baat dit, wanneer men verzuimt, handen aan 't werk te flaan , ter beoefening van aangeweezen pligt ? Dus wordt de behoorelijke opvoeding 'van, en toezicht op kinderen , verwaarloosd , en de gelegenheid, ter betaamelijke bevoordering van welvaren, verzuimd. Dus geraaken zaaken in verach;3 te- iaar verwint , ilhier 'voogst "chade'ijk is.  46 XXXIV. LEERREDE. tering en verwarring, en hoofd en hart, daar door, beroerd en berooid. Zoo worden de beste gelegenheden , om ongelegenheden Voortekoomen , te jammerlijk verlooren, en die , om wat goeds te doen en te bevoorderen, te droevig verwaarloosd. Had David, in liet overweegen van alle moogelijke zwaarigheden, blijven draalen, en Abner hadde intusfchen den voet in Juda kunnen krijgen; wat zou er toch van zijne zaaken geworden zijn ? — Godvruchtige wijsheid gebiedt ons, -ja, alle moogelijke zwaarigheden , in het uitvoeren van onzen pligt, zooveel wij kunnen, te voorzien; doch niet, aan zondige vreesachtigheid en traagheid voedfel te geeven , maar biddend , met vlijt te arbeiden , om die gelukkig te boven te koomen. Wat heeft verzuim van deezen pligt, aan huisgezinnen en maatfchappijen , landen en fteden , al nadeel toegebragt ! Daar wij onzen pligt kennen, past geen draalen. Hoe fchadelijk is dit ook, aan onze eeuwige belangen! Wij worden geroepen tot een Koningrijk, niet van Juda, maar der hemelen. En hier wordt ons toegeroepen : Strijdt om integaan. Meenig is hier meer of min overreed van zijnen pligt , fpreekt er wel eens van , en bidt er op 'zijne wijze om ; maar met veclcn blijft het daar bij. 't Is waar, men zegt: Dit is boven alles noodig; maar wat is er niet aan vast ! een verdorven Yleesch  2 Samuels II. vs. i—jri vleesch — woelingen der zonde —> zich verheffende hoogmoed — een twistgierig ver. ftand — het verlokkende op aarde — de zorgvuldigheden deczes levens ■— eene verleidende' of dreigende weereld —■ kracht der dwaaling — en wat niet al ? — is hier in den weg. Dit is zoo ; maar wat wil dit alles zeggen ? moet dit, daar God ons roept tot zijn eeuwig Koningrijk, ter yerontfchuldiging dienen van doemwaardigen onwil ? Neen, zegt men , maar ik ben onmagtig. Och! dat gij , die dit zegt, dit recht befefte ! dan zou het- u een' ernstig bidder maaken. En heeft God ooit genade en hulp geweigerd , aan den gecnen die ze in waarheid bij Hem zocht? Daar God u roept, en gij u onttrekt, oordeelt gij uzelven des eeuwigen levens onwaardig. Och! of wij, daar men in de weereld om en 'in aardfche Koningrijken , met gevaar van lijf en leven, ftrijdt, lust hadden, en genade zochten , om op 's Heeren roeping den goeden ftrijd te ftrijden, en te gYijpen naar het eeuwig leven! T. Laat ons, eindelijk, nog herinneren , zoo als wij gehoord hebben , „ Dat „ ondermijners en beftrijders van het Godlijk „ gezag der heilige Schriften , en belaagers „ van Davids eer, 's mans lofwaardig gedrag „ fchandclijk misduiden, en in een ongunstig, „ licht doen voorkoomen, om dus aanlei-: „ ding te kunnen neemen, zijn uitmuntend' „ ka- Einetelijk. iat de lefi- waardige iaad'en ier bestt netifcberiy >aak be- eedigemd nisduid oorden.  XXXIV. LEERREDE, karakter haatelijk , en zijnen eerwaardigeiï „ perfoon verachtelijk te maaken". Dit ons recht te herinneren, kan ons van veel nut zijn. — Het moet ons niet verwonderen» wanneer flegte menfchen , en fnoode bedrijven , door leugenachtige tongen en valfche pennen als deugdlijk worden voorgefteld , en als lofwaardig uitgebazuind. Die zelf boos is, is een vriend van boozen en boosheid. —■ Maar het' moet ons ook niet bevreemden > wanneer wij zien , dat men de beste menfchen , en de onfchuldigfte bedrijven, als flegt en fchuldig doet voorkoomeh. Smertlfjk , ja , valt het eenen vroomen Job , zich als een' onoprechten van hart, als arglistig in zijn beleid , als een' onderdrukker in zijn beftuur, als een' gierigaart in zijn gewin, als onbarmhartig omtrent den armen, als een' onrechtvaardig bejaager van eigen grootheid* als een' huichelaar in den Godsdienst, met 'één woord , als een' der fnoodften onder de menfchen , te zien en te hooren affchilderen. En ja, fmertlijk , oprechten van harte , mag dit u vallen; maar laat het u niet te zeer bedroeven, vooral, niet moedloos maaken. Denkt aan — ziet op onzen David, en nog meer op zijn Tegenbeeld ; die dc fhoodfte misduidingen , en vuilften laster daar uit gebooren * heeft verdraagen. Denkt aan het lot der eenfte Christenen , die met den Apostel (f) zeiden; (O * Korintben IV: 11, '13.  2 SAMUELS II. VS. I—7. . 4-9 den: Wij worden gefcholden, en wij zegenen; wij worden vervolgd, en wij verdraagen; wij worden gelasterd, en wij bidden; wij zijn geworden als uitvaagfels der weereld , en aller affchrapfel tot nu toe. —■ Zulke voorbeelden , o Christen, behoort gij met geduld natevqlgen; wel verzekerd zijnde , dat de ccnige Opperrechter — door geene misduidingen te verkloeken — de gerechtigheid lief heeft, de leugenfpreekers zal verdoen, de waarheid zal doen zeegepraalen, uw recht aan het licht zal brengen , en voor Engelen en menfchen verklaaren: Gij hebt gedaan dat reeht is in mijne oogen. Amen! Voormiddag in de Ooster Kerk, den 22 van Slagcmaand, 1772,  50 XXXV. LEERREDE, XXXV. LEERREDE. 2 Samuel-s III. vs, 1—39. i. Ende daef was een lange krijgh tusfchen den Imyfe Sauls f ende tusfchen den huyfe Davids: "Doch David gingh ende wert fiercker, maer die van den hutfe Sauls gingen ende verden fwacker. 1. Ende Darid werden fonen geboren te Hebron : Sijn eerstgeboren nu was Amnon, van Ahinoami de Jizreëlitifche. * Ende fijn tweede was Cliiledb f fan Abu ga'il, Nabals , des Carmeliters , huysvrouwe: ende de derde, Abfalom, de fine van Maacha* de dochter van Thalmai, Koningh van Gefur: 4. Ende de vierde , Adonia, de fone van Haggith: ende de vijfde, Sephatjaf de fone van Abital: 5. Ende de festef fithream, Van Ëgla, Da* yids huysvrouwe : Defe zijn David geboren te Hebron. 6. Terwijlen die krijgh was tusfchen den huyfe Sauls, ende tusfchen den huyfe Davids, fo gefchiedde 't, dat Abner fich fierekte in den huyfe Sauls. 7. Saul nu hadde een bywijf gehadt, welckes naem was Rizpa, dochter van Aja: ende [Isbofeth] feyde tot Abner; Waerom zijt gy inge- s-aen tot mijns vaders bywijf? ö .8. JDos.  ■2 SAMUË-LS Ut. VS. I—39. 5£ %. Dos ontjlack Abner fecr over Isbofeths woorden, ende feyde; Ben ick dan een hontskop, ick die tegens Juda, aen den huyfe Sauls uwes vaders, aen fijne broederen, ende aen fijne vrienden heden weldadigheyt doe; ende u niet ovcrgelevert hebbe in Davids hant ? dat gy heden aen my miderfoeckt de ongerechtigheyt eener vrouwe? 9. Godt doe Abtier fos ; en doe hem foo daer toe, voorfeker-,-gelijck als de HEERE David g fvoren heeft j dat ick even alfoo aen hatt fa! doau 10. Overbrengende het Koninckrijcke Van den huyfe Sauls , ende oprichtende den ftoel Davids over Israël * ende over Juda , van Dan tot Bcrfeba toe! II; Ende hy en koude Abner vorder niet een 'voort antwoorden; om dat hy hem vreesde. 12. Doe fondt Abner boden voor fich tot David, feggende; Wiens is het lant? Jeggende [wij. ders] ; Maeckt uw verlont met my, ende fiet, viïjne hant fal met u zijn , om gantsch Israël tot u om te keeren. 13. Ende hy feyde ; Wel, ick fal een verlont met u maken '. doch een dingh begeer ick van u , feggende; Gy fult mijn aengefichte ytiet fien, ten zy dat gy Michal, Sauls do.chter, te voren inbrengt, als gy komt om mijn acngeficht te jien. . 14. Oock fondt Éte&id boden tot Isbofeth i detk fone Sauls, feggende % Geeft [my] mijne Mtys. Vrouwe Michal, die iel, my met dondert; ygorhuy. den der Philis-tijnm .oridtrMvuwt hebbe, D & 15. Xr*  52 XXXV. LEERREDE. 15. Isbofeth dan fondt henen, ende namfe yart den man, van Paltiel, den fone van Laïs. 16. Ende hacr man gingh met haër, al gaende ende weenende achter hacr tot Bahurim toe: Doe feyde Abner tot hem ; Gaet wech, keert weder; ende hy keerde weder. 17. Abner nu hadde woorden met de Oudtften van Israël, feggende: Gy hebt David te 'voren lange tot eenen Koningh over u begeert. 18. 60 doet het nu: want de IIE ERE heeft tot David gcfproken , feggende ; Door de hant Davids , mijns knechts, fal ick mijn volck Israël verlosfen van de hant. der Philistijnen, ende van de hant aller harer vyanden. 19. Ende Abner fprack oock voor de ooren Benjamins: voorts gingh Abner oock henen , om te Hebron voor Davids ooren te Jpreken alles, wat goet was in de oogen Israëls , ende in de oogen van het gantfche huys Benjamins. 20. Ende Abner quam tot David te Hebron , mde twintigh mannen met hem j ende David maeckte Abner, ende den mannen > die met hem waren, een maeltijt. 21. Doe feyde Abner tot David; Ick fal my opmaken, ende henen gaen, ende vergaderen gantsch Israël tot mijnen heere den Koningh, dat fy een verbont met u maken, ende gy rtgeeret, over alles, dat uwe ziele begeert;. Alfa. liet David Abner-gaen, ende hy gingh in vrede. 22. Ende fiet , Davids knechten ende Jodb quamen van eene bende, ende brachten met hen eenen grootm roof: Abner nu, die en was niet  2 Samuels III. VS. i—39. 53 hy David te Hebron ;_ want hy hadde hem laten gaen, ende hy was gegaen in vrede. 23. Als nu Joab , ende het gantfche hcyr, dat met hem was, aenquamen, fo gaven fy joab te kennen, feggende ; Abner, de fone van Ner, is gekomen tot den Koningh , ende hy heeft hem laten gaen, ende hy is gegaen in vrede. 24. Doe gingh Joab tot den Koning in, ende feyde ; Wat hebt gy gedaen ? Jïet ,' Abner is tot u gekomen; waerom nu hebt gy hem laten gaen, dat hy foo vry is wechgegaen? 25. Gy kent Abner, den fone van Ner , dat hy gekomen is om u ie overreden: ende om te weten uwen uytgangh, ende uwen ingangh, ja om te weten alles wat gy doet. " - 26. Ende Joab gingh -uyt van David, ende fondt Abner boden na, die hcm'wedcromhaehhn van den bornput van Sira : muur David en wiste 't niet. 27. Als nu Abner weder tot Hebron quav:, fo leydde hem Joab ter zijden af in 't midden, der poort e, om in der ftilte met hem te fpreken: ende hy Jloegh hem aldaer aen de vijfde ribbe; dat hy Jlerf, om fijns broeders Afahels bloets wille. 28. Als David dat daer na hoorde , fo fy de hy; Ick ben onfchuldigh, ende mijn Koninckrijck, by den HEERE, tot in eeuwigheyt, van den bloede Abners, des foons van Ner. ■ 29- H°t blijve op den kop Joabs, ende cp hn gantfche huys fijns vaders ; ende daer en worl van den huyfe Joabs niet afgefnedm\ die eevr. Vloet hebbe, ende melaetsch zy, ende fich aen den D 3- fiock  f4 XXXV. LEERREDE. fiock houde, ende door het fwezrt vatte, ende broots gebreck hebbe. ; -o Jlfo hebben Joab , ende fijn broeder Abu fat, den Abner dootgejlagen , om dat hy haren broeder Afahel te Gibeon in den firijt gedoodt hCldti David dan feyde tot Joab, ende tot al het volck , dat by hem was; Scheurt uwe kleederen, ende gordet facken aen, ende weeklaget voor Abner henen: ende de Koningh David gingh achter de bare. 02 Als fy m Abner te Hebron begroeven* fo hief de Koningh fijne fiemme op , ende weende by Abners graf; oock weende al het volck. o o Ende de Koningh maeckte eene klage over Abner, ende feyde; Is dan Abner gejlorven, als een dwaés fterft ? 3<4 Uwe- handen en waren- niet gebonden, noch uwe 'voeten in kopere boeyen gedaen ; [maer] gy zijt gevallen, gelijck men valt voor het aenge, fichte van kinderen der verkeertheyt; Doe weende het gantfche volck nogh meer over hem. o*~ Daer na quam al 't volck om David broot te doen eten, als het nogh dagh was; maer Da. vid fwoer, feggende, Godt doe my foo, en doeder foo toe, indien ick voor het ondergaen der fonnen broot, ofte yet-wat fmakel 36 Als al 't volck dit vernam, fo was het roet in hare oogen: alles, foo als de Koningh ge. dam hadde, was goet in de oogen des ganU fchen volcks\ 37. En.  2 Samuels III. vs. 1—39.. 5j 37. Ende al dat volck , ende gantsch Israël, meukten te dien /elven dage, dat het van -denKoningh niet en was, dat men Abner, den fone van Ner, gedoodt hadde. 38. Voorts feyde de Koningh tot fijne knechten: Weett gy niet, dat te defen dage een Vorst, ja een Groote in Israël gevallen is? 39. Moer ick ben heden teder, ende gfalft ten Koningh ; ende defe mannen , de foncn van Zeruja, zijn harder dan ick: de HEERE fal den boosdoender vergelden na fijne boosheyt. Laatst hebben wij met U. A. gezien, David David geplaatst op Judaas troon ; be door?ud* drijvig in het geen tot welzijn van den Staat Zglerdiende; en oplettend ook, op het reen in éck"ozen andere ftammen omging. — Intusfchen'hadjf^' Abner, zoon van Ner, Sauls oom (a) , ls, m'aakle bofeth, Sauls zoon, met loos overleg, te ï$é<—iitne over maakt, eerst over Gilead, en vervolgends * over de andere ftammen. Liefde tot zijnes,aau"* bloedverwandten, en zugt, om zijnen rang te behouden, en zijn gezag te vergrootcn, drec, ven hem tot zulk eene ondernecming. Ik zegge , zulk eene onderneeming. Want, wat voorwendfel hij ook had — waar aan het der Staatkunde nimmer ontbreekt — hij wist dat de overige ftammen, zoo wel als Juda* Da' (a) 1 Samueh XIV: 50. D4  S6 XXXV. LEERREDE: David ten Koning begeerden (b). Hij wist zelfs, dat de Heer tot David gezegd hadde: Door de hand Davids , mijnes knechts , zal ik mijn volk Israël verlos/en van dc kind der Filistijnen , en van de hand aller hunner vijanden (c). Deeze Isboseth was dan Koning over Israël, ver0*kr' en David over Juda. — Twee jaaren verlie, TorM- pen, tonder dat er, zoo het fchijnt, iet merkner eenen waarcJïgs voorviel. Maar met het einde van eorl°Si de twee jaaren, vindt Abner goed, met krijgsr volk naar Benjamin optetrekken, en wel naar Gibeon, dat met zijn grondgebied aan Juda paalde. Joab , Davjds veldheer, dit vemeemende, trekt ook derwaards. De een aan deeze , de ander aan geene zijde van eenen vijver gelegerd zijnde, daagt Abner Joab uit, om met een gelijk getal van manfchap, ter beproeving van bekwaamheid, een tweegevecht te houden. Twaalf van ijdercn kant, koomen te faamen, en brengen clkandcren 'Ltorin moorddaadig om 't leven. Straks wordt de iij de ne- ftrijd algemeen. Abners volk, gcflaagcn zijn'dcrlsag c)e f Degeeft zich op de vlugt. De vlugge &i' Afahel, Abner najaagendc , wordt door hem met het einde van de fpies geveld ; terwijl Joab en Abifai de vlugtcnde Benjaminijten 'zoo lang vervolgden en floegcn, totdat Abner ftilftand van wapenen verzocht. Joab hier £b) Zie%'ers 17. (cj Vers 18,  2 Samuels III. vs. i—39. 57 hier in bewilligd hebbende, trekken de beide veldheeren met hun volk af; hebbende Joab, behaiven zijnen broeder Afahel, negentien, en Abner driehonderd en zestig man, verlooren. Zoo droevig eene uitkoomst had Ab. ners vermeetelhcid. Gebeurdnis, welke, wegens derzei ver ^ör.. leerzaamheid , eene nadere behandeling over-j*"^'//' waardig zoude zijn. Dan , daar ze niet zoo thands zeer tot Davids bedrijf behoort, gaan wij™£ww* thands over , ter befchouwing van haare gevolgen ; in welken wij David zelf zullen werkzaam vinden, en groote veranderingen zien ondergaan. Thands toch, moeten wij befchouwen : — den vijfjaarigen krijg, tusfchen Sauls en Davids huis ; — hoe het, intusfchcn , met zijne huislijke zaaken gelegen was; — en welke gevolgen de gemelde krijg voor de beide huizen had. A. De ftoffe is ruim, doch veelal duidelijk. Laat ons, ter verklaaring, N. Voor eerst, onze aandacht vestigen,Er ontop den ruim • vijfjaarigen krijg , -tusfchen hcti°r"fg'#e huis van Saul, en dat van David. — Opmer-w//>akelijk is het, dat wij leezen : Er was .krijg duttT' niet tusfchen Juda en de overige ftammen, maar, tusfchen het huis van Saul, en het huis van David. Het geeft aanleiding om te denken, dat deeze krijg voornaamlijk gevoerd D 5 werd,  5« XXXV. LEERREDE, werd, tusfchen Abner en zijne afhangelingen, aan den eenen — en Joab met de zijnen , en dus met'Davids voorftanders , aan den anderen kant * terwijl de ftammen Israëls zelven buiten oorlog bleeven, — Weinig vinden wij - yan deezen oorlog aangeteekend, Het is niet te denken, dat er veel aanmerkelijks in dien tijd is voorgevallen, Immers, het is niet beflisfchend geweest; David bleef Koning over Juda, en Isbofeth over de andere ftammen,. Alleenlijk leezen wij , dat het reeds gemelde fusfcben geval, 'dit ten gevolge had: Er was een lange Sauls tn },rijg. tusfchen het huis van Saul, en tusfchen ffü?' heihuis van David, Bewoordingen, welken aanduiden, dat geduurende het verloop van vijf jaaren , af en aan , over en weder , vijandlijkheden werden gepleegd. Welken echter •„ van ongelijke uitkoomst waren ; want David waar tn v»»»* ° • . . , i n i * David ging, ai ftrijdende, voord, en werd jttrker, maar voorfpoe- ^ ym ,' „■ maakt* f k I. . ., Aks. •',.• v <\ 00 Vide PlSCATOR.^ b, L \%  fo XXXV. LEERREDÉ; *cb M Abner, geduurende den krijg tusfchen Saul? tn groot, en Davids hüis; fierkte zich in het huis van %tsaulS Saul. En hoe deed hij dit? Buiten twijfel. heeft hij de belangen van zijnen Koning, met allen ernst, tegen David ter harte gc-noomen. Maar het is even zeker, dat hy zichzelven niet zal vergeeten hebben, 's Koning raadsman zijnde, en meester van deszelven gunst j deed hij die geenen best begunstigen * die rheest hem genegen waren; dit veroorzaaktes dat en begunstigden,- en zij die op gunst hoopten , hem naar de oogen 2iagen. Aan het hoofd der krijgsbenden zijnde , Was zijn gezag bij dezelveri groot. Onder voorwendfel van den Koning te verheh ten, zal hij zich zoozeer meester vari het beleid' van zaaken hebben gemaakt, dat de Koning, zelfvan hem afhangende, Zonder hem niets doen kon. Ware hij wettiglijk tot zulk eert bewind aangefteld, dan zou dcugdhjkc vlijt hoogst in hem te prijzen zijn geweest. Maar * gelijk eigenbelang hem had gedreeveri om Isbofeth op den troon te plaatfen, heeft ook zijne verwaandheid, welke geen tegen^ fpraak duldde, hem vervoerd, om zijnen Ko^ ning fmaadlijk te bejegenen, en fnood tö mishandelen- ZUb mis- Er gebeurt iets, gering, ja, in het voor^ draagtn- komen, maar 't welk, door het hoog Opperbeftuur, ontzaglijke gevolgen had. Dit is S**b het geval. Abner had met zekere Rizpa, Vjaijf, wijl-  2 Samuels III. vs. I—39, o"£; wijleer bijwijf van Koning Saul, eene onge* oorloofde, eene oneerlijke verkeering; gewis, een zeer flegt bedrijf. Isbofeth zulks verneemende , nam dit euvel op. Of hij zulks deed , alleen- wegens het onbetaamelijke van zulk een' handel, of ook uit vermoeden, dat Abner langs dien weg den troon zocht te bo» klimmen *-y gelijk naderhand Adonia poogde te doen (f) — is niet Wel re bepaalen. Echter is dit laatfte zeef waariehijneliik* teven Memers, Koning Isbofeth wiens naam $6%tbbf* den faamenhang ingevoegd , of bij fommigenJS«r in het oorfpronglijkc geleezcn wordt — derhoudt Abner over dit ftuk, en vraagt hem , op efnstigen toon: Waarom zijt gij tngegaan lot mijns vaders bijwijf ? Abner, zoogroot een man in zijne eigen oogen, zuik eene berisping van eenen Koning , dien hij meende dat hem behoorde te ontzien, niet verwachtende , ontftak 'zeer in toorn, over zulk eene beleediging. Met verontwaardiging vraagt hij: Ben ik dan een hondskop, of hond?/?«//*Hf Wien — wil hij er meê zeggen •— wien meent** gij dat gij voor hebt? een flegt, eeh onwaar-^ '* dig fchepfel ? een mensch dien gij niet behoeft te ontzien ? Vergeet gij dat ik Abner ben, de man , aan wien gij alles wat gij zijt, verfchuldigd zijt? Vergeet gij, dat ik de man^;SIy. ben, Me aan den huize Sauls uwes vaders, aa\nne." zijne broederen, en aan zijne vrienden, ook he-f^,^. MP (O 1 K$Hing4h U:  64 XXXV. LEERREDE. te verwij-dm zoo veel ohverpligte weldaadigheid doet tingen, yergeet gij^ dat het enkele goedheid is, dat ik u niet overgeleverd hebbe in Davids hand? Vergeet gij, wat gij aan mij verfchuldigd zijt? En waar over durft gij mij dus aanfpreeken? Over een beuzeling ! Wat verbeeldt gij uzelven ? Wat denkt gij van mij, dat gij heden aan mij, een' man gelijk ik ben , onderzoekt, thuis zoekt, ftraffen wilt, de ongerechtigheid, zoo gij het noemt, eener vrouw , die mij gelegenheid tot zulk eene verkeering gcgcevcn heeft? even of ik daar mede zou beoogd hebben, uwen troon te beklimmen. Nog hooger rijst toorn én toon. Van' verwijten, koomt de belcedigde man tot drek tn harde gen- God doe aan Abner, dus fpreckt hij, op bedrei- zijn krijgsmans, zoo, en doe hem zoo daar toe, gingen. ramp bij ramp over mij brengende; voorzeker, gelijk als de HEER David gezwoonn heeft , dat ik even alzoo aan hem zal doen , en dus toonen, met de daad, dat ik in mijn hart niet hadde , zelf Koning te willen worden! En wat zult gij doen, Abner? Overbrengende; zegt hij , 'het Ifyningrijk van den huize Sauls,. en oprechtende dm foei Davids , over Israël en. over Juda., van Dan tot Berfeba toe! Woorden, bij welken wij een' oogenblik moeten ftilftaan. — Zoo " verklaart Abner, dat hij tegen licht, en pligt,,om. eigen belang, Isbofeth op Israëls-. troon geholpen had, en dus fchuldig ftond aan al het bloed , dat in eenen ruim vijfjaarigen oor- !  a Samuels III. vs. i—39^ 05 Oorlog vergootcn was. — Zoo verklaart hij, dat David geen overweldiger, maar wettig bezitter , van Judaas troon was , en aanfp;aak hadde op dien van gansch Israël. •— Zoo verraadt decs groote held zijne laage zie]; daar hij, om vermeende beleediging, zijnen Koning den oorlog verklaart. — Zoo ontdekt hij, in een vlaag van drift, met wat gepeinzen hij zwanger ging. Het is toch niet te denken, dat het plan van zulk eene omwendtcling thands eerstrriaal bij hem oprees. Hij wist, wat de Heer aan David gezwooren had. Hij zag , dat, wat hij ook deed , de zaaken van Sauls huis achterwaards , en die van Davids huis voorwaards gingen. Hij voorzag, dat hii bij het voordzetten van den krijg , al zijn perfooneel belang bederven, maar bij het on^ derneemen van eene omwendteling s bevoorderen zou. Het fchijnt, dat hij flegts op gelegenheid gewacht heeft, om tot befluit te koomen , zich te verklaaren , en handen aan 't werk te flaan. Onrustig dus , en geeme* lijk, ftond hem niets te verdraagen. En zie, Isbofeth vindt goed, hem te berispen! •— nü is, meent hij, de weg gebaand; en, dcör drift gedreeven , verklaart hij zich op zoo geducht eene wijze. — Zag men meermaalen , dat En zulks menfchen, door de fnoodfte bcginfelen be-niet zoH' zield, wanneer het hun te ftade koomt, God ^/„fj." en Godsdienst Op hunne Onheilige lippen nee- bifc men ; Abner, fchoon uit eigenbelang, hoogmoed, en wraakzugt Werkende, vindt thands IV. Deel. E ©ok  66 XXXV. LEERRËDÊ. ook goed , 's Heeren bezwooren beloften, aan David gedaan, bij Isbofeth tc vermelden. Hij wil hier mede een' fchijii geevc-n, als maakten die een' aarmerkelijkcn invloed op zijn hart; doch het is alleen, om zijne fiegte beginfelen te vernisfen. Hij verklaart er tevens door , dat hij , meer dan zeven jaaren lang , tegen bcterweeten gezondigd hadde. — Wanneer godlooze menfchen den vroomcn man willen fpeelcn, verraaden zij hunne eigen godloosheid. Waarbij ' Maar tfu eens aan Isbofeth gedacht. Hoe hbofetb ]10udt die Koning zich, op zulk een taal? VfiaStTd K°n dic Vorst «ögt men vraagen —' dit verduuwen ? Hij moest wei ! Maar waarom deed hij Abner niet aanftonds vatten ? De grootftc Vorsten zijn dikwijls onmagtig, hunne magt tc gebruiken. Abner was 's Konings ' \ dienaar; maar Abner had de magt van 't Rijk . in handen. Isbofeth zat op den tioon; maar de troon had gcenen ftcun , buiten Abner. %r bleef voor den ongelukkigen Vorst niets 'overig, dan te zwijgen; en te denken: Hadde ik gezweegen! Dan dit lag er toe. — Wat nu? Ahner ' Abner, zoo gezegd zoo gedaan, zendt zendt boden aan David. De boodfchap welke hy deTm 0' liet doen , was fchrander en voorzichtig. Zij David. moesten vraagen : Wiens is het land ? Wien ; toomt de koninglijke regeering over hetzelve ' toe ? Voorzeker u, u alleen. Ziet daar l • d 'Ab-  a Samuels III. vs. i—39. 6> Abner begint zijne onderhandeling , met'Da* vids wettig recht buiten verfchil en vast te Hellen. Dit is fchrandert Maar, Abner, wat zal er nu van u Worden ? Hier handelt hij voorzichtig. De boden moesten David voorflaan , een verbond tusfchen hen beiden men ^ 'te fluiten. Dus zouden zij te faamen ver-e—« Ziet daar , 's weerelds ijdelheid en ongeftadigheid ! Abner zet Isbofeth op den troon ; en dezelfde man Zal er hem van afftooten! Langer dan vijf jaaren voert hij oorlog, om dien Vorst op den troon te handhaaven ; en in Weinige oogenblikken befluit hij, hem te verhaten , en van zijn Rijk te berooven !* De fteun van Isbofet'hs troon , wordt, bij zulk eene geringe aanleiding, de verraadcr van Koning en Koningrijk! Wat doet David, op zulk een voorflelffraarifi van Abner? Hij laat hem zeggen, dat hij, JijSSjJJ*" gezind is, een verbond met hem te maaken, E 2 en  08 XXXV. LEERREDE. en dus met hem te 'verzoenen ; hij flaat hem êocb en- toe, zijn aangezicht te koomcn zien — doch der voor. onder deeze voorwaarde, dat hij vooraf moest MtbP zorgen, dat Michal, Sauls dochter, zijne ontbem Mi r00fde huisvrouw , hem terug , en in zijn tl'bZ- luns, gebragt wierd. — Dan om het volge. brengen van die voorwaarde gemaklijker voor Abner te maaken , vaardigt David een gezandfchap af aan Koning Isbofeth, cn cischt door het zelve, zijne dcugdüjk verkreegen en wettige huisvrouw, onwettiglijk hem ontnoomcn s terftond terug ; met dit gevolg , dat dooi- Abners beleid, Michal, fchoon van haaien tegenwoordigen man Paltiël bitterlijk beweend, weder .tot hem gebragt werd. Gelijk dit in den Tekst omftandig wordt verhaald. teer ver- In dit beleid van David, zien wij een jtandig mcesterftuk van deugdlijke ftaatkunde. I. Zijn Teding. eisch was op zichzelven billijk ; Michal was ziinc wettige vrouw. II. Hij doet dien eisch aan Abner; cn wel, als- eene voorwaarde, welke volbragt moest worden, eer hij zich verder met dien veldheer wilde inlaaten ■—■ heft dus beduidende, dat hij het Rijk van Israël in geenen deele als eene genadegunst uit zijne handen begeerde te ontvangen, maar dat Abner het eene gunst moest rekenen, dat hij met hem wilde handelen — doende Abner tevens begrijpen , dat hij met geenen Isbofeth , maar met hem , David , te doen had III. David doet ook dien eisch aan Ko-  a Samuels III. vs. i—39. 6p Koning Isbofeth zclven. Het was zijn oogmerk niet, dat Abner zijne Michal heimlijk uit het huis van Paltiëi zou doen opügten, en naar Hebron voeren ; maar hij wilde Isbofeth vcrpligten, om zulks, als Koning* zelf te doen. Wel weetende, dat dees zuiks thands niet zou kunnen of durven weigeren, wil hij hem noodzaaken , om voor gansch Israël ■ een bewijs te gecveh van de zwakheid zijner regeering, en van zijne vrees voor David. IV. Tevens doet David een' geweldigen flag , en zulks zonder zwaard , ter verzwakking van Sauls huis , en verfterking van het zijne. Elk ziet, dat dc koningli jke Prinfcs, Sauls dochter , door David wordt opgeëischt, door haaren broeder, den Koning, wordt overgeleverd , en nu te Hebron , als Davids Koningin, woont. David oefent hier een mees.terftuk van deugdrijke ftaatkunde, Intusschen, wat voert Abner uit? Eerst handelt hij bij de Oudften van Israël, en daar op bij David, om het Koningrijk tot hem™//!! overtebrengen. — Hoe behandelde hij zïmraêL ftuk bij Israëls Oudften ? Aan den eenen kant , fchrandcr; aan den anderen kant, tot zijne eigen fchande. Schrander behandelde, hij Met zijn ftuk bij Israëls Oudften. Hij vat hen op fsbr«nitr hun woord, cn op hunne verklaarde genegen-hektdi heid. Gij hebt, zegt hij, te voeren, eigenlijk, . ook gisteren en ook eergisteren, van tijd tot tijd , dus reeds lange, David tot eenen Koning E 3 ovef  7o XXXV. LEERREDE. pver u begeerd; zoo doet het nu, daar de zaaken thands gunstig voor zulk eene omwendteling ftaan, Thands kunt gij uwe begeerte vervuld krijgen. — Abner gaat een' ftap verder; hij zal vroom, gemoedlijk, godsdienstig fpreeken. Want, zegt hij, de HEER heeft tot David gefprooken , zeggende : Door de hand Davids, mijnes knechts, zal ik mijn volk Israël ycrlosfen van de hand der Filistijnen, en van de hand aller hunner vijanden. Dit is de hoefd, inhoud van zijn gefprek met Israëls Oudften, Dus poogt Abner Israël tot zoo groot eene omwertdteling overtehaalen 5 en zulks door drangredenen , die klemmend en overreedend waren. Zij hadden voor lang David ten Koning begeerd; dat zij hunne begeerte met hadden kunnen verkrijgen, was zijn bedrijf geweest; nu koomt hij zelf hun de vervulling hunner begeerte aanbieden — dit klemt. Overreedend waren ook zijne drangredenen. Dat David Koning over gansch Israël zou zïïn was Gods verklaarde wil; en zou men dien' niet opvolgen ? Eigen belang ook , zegt hij , moest hen beweegen ; want dus hadden zij verlosfing van alle hunne vijanden, en ■ daar door vrijheid , welvaren , en zegen , nu zoo lang gemist, eerlang te wachten, cn blijde te genieten. Zeker fterk overreedend ! —• doch tot Dan hoe fchrandcr dit beleid van Abner is, tigen .jjgr, ftrekt tot zijne eigen fchande. Want dus lebande.. y^jfart hij openlijk, dat hij tegen betel-weeten en pligt, Israël onderdrukt, en David en  2 Samuels III. vs. 1—39. 7i Juda onrechtvaardig beoorloogd had. •— Ziet daar een' man, die, toen hij zag dat zijn onrechtvaardig beleid van zaaken geen' duur langer houden kon , de naatlij door febijn van godsdienstigheid en eerlijkheid poogt intcneemen ; zijn eigenbelang, onder voordoen van zugt tot het gemeen belang , zoo loos als fnocd vei bergende. Maar hoe zal Abner het met Benjamins 0fl* hanftam maaken ? deeze was thands dc koning- ^et-üenlijke ftam , en het aanzien en dc voorrechten jwnin. welken dezelve daar bij had , ffcond hij , bij de voorgeflaagen omwendteling, te verliezen. Dit begrijpt Abner; en daarom fprak hij ook opzetlijk met Benjamin. Wat hij al fprak * -leezen wij niet. Zekerlijk alles, wat hij dacht gefchikt te weezen , om dien ftam intencemen, en tot zijne inzichten overtehaalcn. Abner, vindende dat het volk genegepM'aar»P was , om David ten Koning te verkiezen, oJm gaat , vergezeld van twintig mannen , naar kamt; Hebron; verkrijgt gehoor bij, en fprcekt met David ; geeft hem bericht van 's volks goede gezindheid te hemwaards, zelfs van Benjamin. Vriendlij k, nevens zijne manfehap, ten maaltijd onthaald wordende , maakt hij een ver- en een -bond met den Koning, zich verbindende, om^*"^ gansch Israël, t. w., de Oudften, tot hem tegefloote™ vergaderen , opelat die plegtig een verbond bebb«"de, met hem fluiten, hem dc koninglijke regeering - E 4 .op-  72 XXXV. LEERREDE. opdraagen, cn wel op zulk eenen voet , da* hij in dier voege regeere , als hem tot vol-, komen genoegen zou zijn, — Dus is deeze groote zaak , naar Davids wensch , tot ftand gebragt. Jlzoo liet David Alner gaan, cm Va« fff- het geen beflooten was , uittevoeven 5 en hij i» o« ver jn vnfa / nu met David verzoend , en -'cit' verblijd , dat hij in het uitvoeren van zijne ontwerpen zoo gelukkig had moogen flaagen. Maar Maar wat gebeurt? Een geval, zouden T>% ab wiï menfchen zeSgcn s dcch hcc welk' lctten fe'rufge- wij op 's Heeren "hoog beftuur, ontzaglijk 'nepen, .iettCn wij op het werktuig dat hier bedrijvig is , godloos — en letten wij op Abner, wien het trof, allerontzct-tendst, en hem doodlijk is! Laat mij de gebeurdnis, in den Tekst uitvoerig verhaald, kortlijk voordraagen. — Davids veldheer Joab, die heimlijk wraak te,, gen Abner in zijnen boezem voedde , omdat dccs zijnen broeder Afahel gedood had, was afweezig , toen Abner met David te Hebron handelde, Naauwlijks was Abner van Hebron gegaan , toen Joab met zijne manfehap, van eene onderneeming op den vijand , beteaden met grooten buit, wederkeerende, aldaar aankwam. Zoo draa is hij niet binnen dc poorten van Hebron , of hij verneemt, dat Abner aldaar, en ten gehoor bij den Koning , geweest, en in vrede en vriendfehap weder vertrokken is. Zoo ras Joab dit hoort, ontbrandt het wraakvuur in zijnen boe.  w Samuels III. vs. 1—39. 73 'boezem. Straks ftilift hij woedend bij Kening David in, en vraagt, op Houten toon: Wat hebt gij gedaan ? en verwijt hem , met een verbitterd gemoed en tong: Zie, Alner is tot u gekoomen; waarom nu hebt gij hem laatcn gaan , en wel zoo, dat hij zoo vrij is wechge- ' gaan?"welk een onzinnig ftuk, wil hij zeggen, 'is dit! ■— Verbaasd moet men ftaan, op het hooren van zulk eene taal, door eenen onderdaan tegen zijnen Koning gevoerd. Dan Jcab zal dit zijn gedrag verdeëdigën , doof den Koning onder het oog te brengen, wie Abner was; zijn vijand ■— zich beroepende op 's Kcninjs eigen weetenfehap. Verder, door hem te beduiden , wat Abners oogmerk was , in zijne koomst te Hcb:on ;• 's Koning-s zaaken, beleid , en bedrijf tc befpieden , en vcrvolgends hem verraaderüjk te bedriegen. Woedend — na zulk een onbefuisd gefprek —■ verlaat hij ijllings den Koning. Fluks zendt hij Abner boden achter na, om hem, uit Davids naam , naar Hebron terug te noodigeu; zelf dus verraad pleegcnde, waar van hij Abner poogde verdacht te maaken. ■— Zoo haast en verkoomt Abner niet te Hebron , of Joab leidt m"'J' hem ter zijde van de poort, zich gelaatcnde,, als of hij in ftilte met hem fpreeken wilde. Intusfchen neemt hij zijn' flag waar, cn vermoordt verraaderüjk dien veldheer, Welk een gruuwelijk fchelmftuk ! Ziet daar, waar toe de verbitterde wraakzugt een' mensch vervoeren kan! vooral, wanneer daar bij % 5 koomt  74 XXXV. LEERREDE. koomt — dat ook hier plaats had — waarfchijnelijke reden tot vrees, dat het voorwerp van wraak, eigen eer bezwalken, en bezeten grootheid vernederen zal. Bedrijf, David, dit geval verneemende, is gewcldig getroffen. Begrijpende , welk een' blaam "JpgrnoJ- de lasterzugt op hem ftond te werpen , vcrmen> klaart hij openlijk , dat zoo Ihood een ftuk ten .eenemaal buiten zijn weeten gepleegd zijnde , hij en zijn Rijk voor God , e,n de.s ook bij menfchen, aan dien grauwelijkcn moord onfchuldig waren. Tevens fpreekt hij den geduchtften vloek uit, over Joab, en zijns vaders ganfche huis, waarfchijnelijk door raad of toeftemming mede fchuldig , cn over deszelfs nagcflacht; en zulks in zoo ernstige en fterke bewoordingen , dat ze zonder ontroering niet te leezen zijn. — Wijders beveelt David aan Joab , en al het volk dat bjj hem was, hunne kleedcren — naar 's lands gebruik , in zwaaren rouw — te fcheuren, zich zakken aantcgorden , en , voor het vermoorde lijk gaande, eene wecklagt optchcffen ; Abner dus, op de best moogelijke wijze, met eere ten gravc, brengende, en Joab froaadiijk en hart- vernederende. David zelf weende , bij; Abtijkbe- mvs uitvaart, met zoo luide ftera, dat al het treurt' volk , daar door bewcegd , met hem weende. Nog heftiger werd die aandoening, toen men David, onder een' vloed van traanen , een klaaglied hoorde opheffen , waar in hij Ab- ners  2 Samuels III. vs. i—39. 7.5- ners' krijgskundige bekwaamheid roemde , en zijnen verraaderlijken dood , met kracht van taal, hartbreekend bejammerde. Het volk, met 's Konings leed begaan, Een blijk poogde hem, daar het nog dag was, te öètt-^jjjjj reeden, om eenig voediël te gebruiken. Dan, onder de fterkfte betuigingen, verzekerde hij , vóór het ondergaan der zon , hoe afgemat ook , niets te zullen fmaaken, In welke -verklaaring het volk berustte. ■— Dit gedrag x van David, overtuigde de ganfche naatfij', dat de Koning op geenerlei wijze deel had in dit fchendig ftuk. Eene zaak, zeker, waar 'bij hij een allergrootst belang had. —- Zoo zeer ging de moord aan Abner gepleegd , den Koning ter harte , dat hij , er niet van kunnende zwijgen , tot zijne knechten, zijne hovelingen, vraagende zeide: Weet gij niet, dat ten deezen dage een Forst, een voornaam, een doorluchtig perfoon , onder Koning Saul en Isbofeth alom vermaard , gevallen is ? ja een man, bij uitftek groot, in bedrijven en roem, bij geheel de naatfij ? — Dan deeze hovc' lingen-, en anderen , ook wij , konden vraagen , waarom David den fnooden Joab niet terftond met den dood ftrafte ? Dit, zegt hij, zou ik doen, maar ik ben heden teder, en zwak in mijne regeering; wel gezalfd ten Ko~ - ning , maar daar mede nog niet in het bezit 'van het noodig gezag en vermogen. En deeze mannen, de zoonen van Zeruja , intur- fchen,  76 XXXV. LEERREDE. fchen , daar zij het krijgsvolk op hunne hand hebben , en alles op hunne tanden nccmen, zijn geweldiger, fterker en harder , dan ik; wreekende, het geen ik Abner had vergeeven. Gebeurd- Ziet daar een omftandig verhaal,, dus kortvis,waar^ g9fcïietst. Bij bewoordingen, hier voorÏJÏ/'koomende, cn gedachten van Uitleggers over dezelven, hebben wij ons thands niet kunnen ophouden. Doch bij de hier verhaalde ge. beurdnisfen , moeten wij nog eenige oogenblikken ftilftaan. — Hier zien wij een' fnooden Joab , daar hij Abner verraaderüjk vermoordt , eene der grouwelijkfte misdaaden begaan. Dan , op 's Heeren hoog Albeftuur ziende , moeten wij Gods geduchte wraak aanbidden, over dien grooten man. Lang had hij den onfchuldigen David vervolgd; onrechtvaardig had hij hem , dien hij wist dat God ten, Koning over gansch Israël had doen zalven , het Koningrijk betwist, en zonder noodzaak veel onnoozel bloed vcrgooten , en doen vergieten — en nu wordt, onder 's Heeren heilig beftuur, ook zijn bloed vergooten. — Hier zien wij, door 's Heeren hand , Sauls huis zeer verzwakt, en laag vernederd. Isbofeth was Koning; meest echter , in naam , en zonder veel gezag. Abner gevallen zijnde , was het volk reeds tot David geneigd, en,, hem verlooren hebbende, zonder hoofd en ■ zonder beftuur. Sauls huis zonk in onmagt wech. — Wij  i Samüels III. vs. 1—39. 77' Wij zien hier , Davids huis , door zijn lofwaardig beftaan, onder 's Heeren zegen, eene groote aanwinst van kracht en fterkte verkrijgen. Hoe veel goeds hij ook van Abners gezindheid had moogen verwachten, deszelfs dood verhinderde dien , kwaad te doen, en deed Israëls Rijk, als eene rijpe vijg hem in den mond vallen. Dan David , geen deel aan, maar een afgrijzen hebbende van den moord, door Joab gepleegd , deed hoogst voorzichtig, dat hij zulks openlijk toonde, met doeming zelfs van Joabs bedrijf, en vernedering van deszelfs pcrfoon. Zulk een gedrag, gaf aan zijn belang een' fterken fteun. Israël zag het voortreffelijk karakter van zijn' perfoon, de deugdiijkheid zijner handelingen, en zijne achting voor verdiensten •— zelfs in hun, die hem vijandlijk vervolgd hadden. Dit verbond de harten van allen in Israël , die Abner hadden bemind, aan David. — Zoo .werd het huis van Saul al gaande zwakker, en dat van David fterker. — In eene volgende Leerrede , moeten wij , zien , wat gevolgen de nu behandelde gebeurdnisfen voor ■ David gehad hebben. ■ Gaan wij thands over, tot het opgeeven en beantwoorden van eenige bedenkin-w afhangelijk maaken". — Groot was maaken de eer, en hoog de ftaat, van Isbofeth, daar •van men- j^j j een jonger zoon van Saul, ten troon *cbt*' verheven werd ; doch ongelukkig , daar niet Gods gunst, of waare godvrucht, maar dc gunst en trouw van eenen eigen bejaagenden Abner, zijn fteun was. -*= Dvvaaze weereldling, die buiten God en godvrucht, voor, deel, voorfpoed, cn grootheid bejaagt; die uw belang afhangelijk maakt, niet van God, maar van menfchen , van flegte menfchen, die God en hunnen pligt verzaaken -— zoo kunt gij , onder het Godlijk beftuur, met Isbofeth , door Abners beleid voorfpoedig zijnde, in uw vermeend geluk u gelukkig achten, en beroemen. Maar waar , en welk- is uw fteun ? Een rictftaf. Heden weet Abner, cn zijne werktuigen, elf ftammen van David aftetrekken , en Ifhofcth ten Koning over de- zel-  2 Samuels III. vs. 1—39. - 89 zeiven te verheffen ; en morgen zal hij die van Isbofeth vervreemden, en aan David doen toevallen. Wat fteun heeft Isbofeth? Laat ons toch op ons hart drukken , dat de deugdlijke grond van ons welvaren , de waare fteun van ons belang, moet zijn, Gods gunst, Godsdienst, vreeze Gods, naauwgezette verbindtenis aan eed en pligt, en een goed geweten voor God en menfchen. Hier vastigheid , veiligheid , cn verwachting op te gronden , zal het hart bewaaren van onbetaamelijke vrees, wegens der menfchen veranderlijkheid ; voor angstige flingeringen, en bange onrust, fomwijl gebooren uit een ongunstig opflag van het oog, uit het hooren van een twijfelachtig woord, en opgevatte verbeelding. ■—■ Hangt men waarlijk werkzaam van den Heere af; vertrouwt men , onder vlijtig behartigen van zijn' pligt, zich en zijne belangen aan Hem toe, die alles draagt door het woord zijner kracht — dan zal men, zelfs bij het bruisfehen der rivieren , ja al beweegde zich de aarde, een fteunpunt vinden, dat nimmer begeeft. O ! hoe gelukkig hij , die niet afhangt van veranderlijke Abners, of van een wispeltuurig volk, maar zeggen mag: O mijn God, Gij zijt mijn rotsftcen, en mijne fterkte! * 3. Zien wij hier, ten derden, „ de0*#, boe ,, fnoode geaarthcid van een' hoogmoedig zon- ■verkeerd „ daar, die de billijkfte berispingen, ook door£5/2; F 5 „ be-  «)o XXXV. LEERREDE. hrispin- „ bevoegde perfoonen gedaan, voor beleediVtleedT » §^n§en houdt, en als zoodaanig behandelt". ginzen te — Abner bedreef fchendelijkheid met Rizpa, houden, bijwijf van Saul , Koning Isbofeths vader. Dees beftraft hem daar over; en billijk. Maar hoe Abner dit opneemt, hebben wij gezien. Onftuimig vliegt hij op , en dreigt zijnen koninglijken berisper , zoo beleedigend eenen hoon geducht te zullen wreeken. — Elk die dit leest, verfoeit zulk een beftaan en gedrag ; en zeker met reden. Maar hoe noodig , dat wij hier aan onszelven denken, en ons eigen beftaan naar waarheid beoordeelen. Kinderen, in jonge jaaren, jongelingen in toeneemende jaaren, menfchen van onderfcheiden ouderdom, rang, en ftaat, begaan onvoorzichtigheden ; dikwijls zonden , die , of door verzuim , of door bedrijf, in nadruk God beleedigend , aan mcdemenfchen ergerlijk en fchaadend, en onszelven verderflijk zijn. Eene waarheid, welke wij alle zullen willen, immers moeten erkennen. — Welk een voorrecht, wanneer onze medemenfchen, zij vooral , die er boven anderen toe bevoegd zijn, op ons letten, en op betaamelijke wijze vraagen : Waarom hebt gij dit gedaan ? —• Het is zoo, door eigenliefde bezield , willen wij liever gepreezen dan gelaakt — door blinde eigenliefde vervoerd, willen wij liever gevleid, dan berispt worden. Maar wie , zoo hij anders wel denkt, moet niet erkennen, daar en daar in , heb ik gezondigd ? Daar de mond dit  % Samuels III. vs. 1—39. qï dit zwijgt, zal het geweten zulks in de binncnkameren van het hart verklaarcn. Maar van waar dan, dat wij beftxaffing Dat uit en bcftraffer zoo dikwerf haaten ? Van waar,^", j r •• 1. 1 • ^ 1 . grtnden dat mj , die hier aan God , aan roeping , aan meerpligt, en aan de liefde des naasten poost ge-maalem l , ! plaats trouw te weezen , veelal een voorwerp van wrevelige vijandfchap wordt ? Van waar -—« 't welk ook niet zelden gebeurt —• dat de voorzichtigfte, de zachtmoedigfte berispingen, de liefderijkfte vermaaningen, tot nut en verbetering gedaan , zulke fchadelijke cn verdervende uitwerkfelcn hebben ? Meermaalcn zag men menfchen , die daar door op d'oogehblik in woede ontftooken , een voornemen opvatteden , en op ontzettenden toon verklaarden, dat zij nu , even daarom , omdat men hen over hun gedrag had durven onderhouden , in dat bedrijf zouden voordgaan, zelfs, ten fpijt van den berispcr , het nog erger te zullen maaken ; cn boven dien , zich op hem , waar en wanneer men kan , te zullen wrecken. God weet, wat ouders van hunne kinderen, huisgenootcn , vrienden , cn bekenden , hier van ervaaren! Vraagen wij , van waar zulk een bt-Docb ftaan ; zoo dwaas zeker , als fchadelijk ? H$/v%$0 laas ! de bron is , verwaande hoogmoed. Zal/»yi. —■ zegt het daar door vervoerde hart en tong — zal men mij, mij berispen! en dat daar, cn daar  9» XXXV. LEERREDE. daar over ! en zal die dit doen! Wat meent men ? dat ik een hondskop ben? Zulk een beftaan ftaat mij niet' te dulden ! Zevenvouwdig zal ik zulk eene beleediging op zijnen kop vergelden! — Maar hoe fnood, bidde ik, is zulk eene gefteldheid en gedrag ! Zoo wordt men willends dwaas, ja onzinnig. Zoo verhardt men ftoutlijk het hart. Zoo ftort men zich in een' draaikolk van zonden. Zoo wreekt men zich, door zichzelven ongelukkig te maaken. Zoo geeft men den Opperrechter rechtvaardige redenen , om ons aan de verftrikkingen van vleiers en verleiders overtelaaten. Zoo haalt men dat geducht oordeel over zich, van 's Heeren wege hedreigd: Een man die dikwijls bejtraft zijnde, den nek verhardt, zal fchielijk verbroohn worden, zoo, dat er geen geneezen aan zij (k). —■ Och! dat wij Davids gefteldheid biddend zochten te verkrijgen, en met hem zeiden: De rechtvaardige Jlaa mij , en het zal weldaadigheid zijn (1) ! Dan zouden wij billijke berispingen als Godlijkc gunsten befchouwen , en dezelven , ons ten nutte, blijmoedig ter harte necmen. En da* T. Leeren wij hier, ten vierden: „ De metdeben, trouw van menfchen, die voornaamliik hun door et- " . . . J ger.be- „ eigen belang bcjaagen , is nooit te betroulang be- ?j wen". — Abner, offchoon weetende dat het ' . . r . KoCk) Spreuken XXIX: i. .(1) Psalm CXLI: 5.  2 Samuels III. vs. i—39. 93 Koningrijk David toekwam, bewerkt, ter bz-beerscht, voordering van zijn eigen belang,.dat elf ftam-niet ie be' ■ l -n» j tl t . ~ . trouwen men zich David onttrekken , en Isbofeth ten zijn. Koning verkiezen. Maar ziende, dat dit Rijk verzwakte , en zijne belangen op wankelbaaren voet ftonden, neemt hij eene gunstige gelegenheid waar, om zijnen Koning te verhaten , cn deszclfs Rijk in handen van David te brengen. — Het is zoo, op betaamelijke wijze eigen belang te behartigen , kan nimmer gewraakt worden. Het is zoo , er zijn perfoonen , en gevallen , bij welken het eigen belang , en het gemeen belang, zoo naauw verbonden zijn , dat de bevoordering van het een , de bevoordering is van het ander. Zoo was de bevoordering van Israëls belang , de bevoordering van Davids beiang , en de bevoordering van zijn belang, dc bevoordering van het belang der naatfij. — Maar hoe ongelukkig , wanneer menfchen niet God , maar zichzelven dienen; niet Gods, maar hunne ei. gen eer behartigen ; niet het nut van bet gemeen, maar, tot fchade van het zelve, eigen voordeel bejaagen; niet hunnen pligt,' maar hunne bevoordering in het oog houden! Deezen zullen , wanneer zij het teji eigenbaat dienstig vinden , de vertrouwelijkheid der vriendfehap , de verpligte dankbaarheid aan edelmoedige weldoeners , de trouw aan hun gegeeven woord, de eerlijke behartiging van aar.bevoolen.post, hunne eigen eer, ja hun geweten, en, met één woord, alles opofferen.; > En  $4 XXXV. LEERREDE. En wat fiaat is op zulk een mensch te maaken? Geen altoos. Hoe koomt men, in gevallen, met zulk eenen uit ? Gelijk Isbofeth met Abner. Weet men hun geene nieuwe bevoordering van eer en voordeden te bezorgen; dan zijn ze niet te houden. Koomen zij in nieuwe verzoekingen; zij worden op nieuw eerlooze verlaaters. Nijpt de verzoeking fel; dan offeren zij en Isbofeth , cn alles wat zij zelf gezegd, beloofd, en gedaan hebben, aan hun belang op. — Slegte menfchen ! trouwlooze bedriegers ! pesten in de maatfehappij! — En hoe fchadclijk zijn zij in den Godsdienst ! Koomen de belangen van waarheid, van godzaligheid, van de Kerk in het gemeen, of gemeenten in het bezondcr, in gevaar; dan gaan zij met Demas heen, houden zich fehuil, geeven over 't geen zij moesten behouden, wijken daar zij moesten ftaan ; of wel , zij Herken hcimlijk dc handen der boozen. Laat ons, W. H., toch waaken tegen zoo fnood een beftaan en gedrag. Dat wij toch wel befeffen het laage , het eerlooze , het fchandelijke, het fchadelijke, vooral het zondige daar van. Daar men ligtlijk in verzoeking kart koomen , moet het onze ernstige en aanhoudende bede zijn : Laat, Heer , de oprechtheid en de vroomheid mij behoeden ! —• Maar tevens is noodig , voorzichtig te zijn, in het beproeven der geesten, opdat wij niet doos fchija ingenoomen, en door misleiding b&.  2 Samuels III. vs. i—39. 95 bedroogen worden. Vinden wij , dat menfchen , van wien wij zulks wisten noch dachten, door zugt tot eigenbelang beheerscht en gedreeven worden; dat wij ons nimmer te veel, noch te verre , met hen inlaaten, en nimmer ons , in zaaken van belang, op hen verlaaten. —■ En zulks vooral, omdat —■ n. En dit zij onze vijfde leering — „ de „ flegtfte menfchen, zoo zij wat verftand' „ hebben, ter bereiking van hunne oogmer-j ,, ken , den Godsdienst weeten te baat te' „ neemen , en den gemoedlijken man te fpee-^ „ len". — Abner wist zeer wel, dat de HecH David ten Koning over gansch Israël had' doen zalven ; doch fioeg , toen eigenbelanghem dreef, dit in den wind. Nu eigenbelang hem tot een tegengefteld gedrag drijft, neemt hij 's Heeren woord , tot David gefprooken, te baat; de HEER, zegt hij, heeft tot David gefprooken, c. z. y. ■—■ Och! had dit ook nog geen plaats ! Wierd het bejag van onbetaamelijk eigenbelang , de fnoodheid van oogmerken, de boosheid van bedrijven, de voordzetting van tastbaare onrechtvaardigheid , de volvoering van bitteren wrevel en woedenden wraaklust, niet meenigmaal onder voorwendfcl van pligt en geweten vermomd, eu daar toe 's Heeren woord, de Godsdienst, en een fchijnbaare ijver voor denzelven, misbruikt ! Dan waar toe zijn menfchen niet bekwaam , die. zonder godsdienst zijnde, ook ZQfi* Verder t (at de Htfte nenfebeu Ukwi)ls 'en Gods'ienst te aat net' ten.  96 XXXV. LEERREDE. zonder geweten zijn? Zij, die eer- heersen- en winzugt zich ten God Hellen, kunnen , al naar het belang zulks vordert, den naam van ' God — en van den duivel, den hemel — en de hel, te baat nccmen, en de plegtigfte eeden brecken , onder voordoen van die te houden. Een allerfnoodst bedrijf, der Godlijkc majesteit hoogst beleedigend , en zijne waarheid en dienst fchendig ontheiligend ! Een bedrijf, waar door zulke menfchen , onder 's Heeren aanbiddelijk beftuur, in hunne oogmerken kunnen flaagen; doch waar in zij den vloek over zichzelven brengen. — Laat ons, W. H., tegen zulke bedriegers op onze hoede weezen. Toevallige vroomheid van godloozcn; naauwgezetheid van geweten, in één geval, terwijl men in andere gevallen een' kemel doorzwelgt ; en godsdienstigheid bij dc ongodsdienstigen — is "nimmer te vertrouwen. — Maar vooral, dat wij zeiven ons wachten van zulk eene huichelaarij! God kent ons hart en onzen weg ; Hij geeve, dat al ons werk in waarheid zij! Ook, dat j; Leeren wij hier, ten zesden: „ Gods %%tdt- » Voorzienigheid kan, op zijnen tijd, de vijzdfden, £ anden van zijn volk gebruiken, om optedie werk-. | bouwen • net gecn zjj zelven voorheen hadwaren den afgebróoken". Wij zien dit in Abner. zJ"k™%a'— Dit was mcermaalen 's Heeren weg. gold* Egyptenaars, die niet minder bedoelden dan gébruikt. ! dep  sl Samuels III. vs. i—39. 97 é ' den ondergang van^ansch Israël, moeten, op *s Heeren tijd , Israël voordhelpen , begunstigen , en met gefchenken overlaaden. — De Babyloniers verwoesten Stad en Tempel van jerufalem; dat zelfde volk, onder Cyrus heerfchappij gebragt, bevoordert den opbouw van beiden. — De Spaanfche Moogendheid verwoestte ons Vaderland, door woedend geweld , en wreede vervolgingen ; die zelfde Moogendheid gebruikt de Godlijke Voorzienigheid, in eene volgende eeuw, om ons Vaderland te helpen redden uit de kaaken van een voleindigend verderf. Zulk een beftuur der hooge Voorzienig. 1 heid, moet 's Heeren Kerk, elk Christen, en | liefhebber van het Vaderland , ten krachtigj ftcn bemoedigen. De vijanden kunnen veel, 1 kunnen magtig , kunnen woedend zijn. Diep ; kan dit nederdrukken, en den moed geheel i doen zinken. Van waar toch, vraagt men, 1 zal verademing , zal redding koomen ? Het zij zoo , men weete het niet, zelfs niet te gisfen. Door wien werden Sadrach , Mefach, ' en Abednego uit den brandenden oven gered? ■ Door dezelfde hand , die er hen had doen inwerpen (m). Als het den Heere behaagt, zal een Bileam , gehuurd om te vloeken , zeI genen. Dezelfde Saulus , die 's Heeren gcimeente alom verwoest, zal eerlang dezelve al- OO Daniël III. IV. Deel. G  9S XXXV. LEERREDE. albmme bouwen. De pen , die vuil en vinnig het Evangelij beftrijdt, zal het ernstig en godvruchtig verdeedigen. En een Abner, die langer dan zeven jaaren aan eikanderen, Davids wettig recht betwist, en elf ftammen tegen hem wapent, zal, als het 's Heeren tijd is , in weinig weeken , David het genot van zijn wettig recht, in eigen perfoon koomen aanbieden, cn alle de ftammen bewcegen, om hem voor Koning te erkennen. — Leg, gedrukte Christen, in bange dagen, geloovig op uw hart: Den Heere is geen ding te wonderlijk. Foor*, T. Laat ons, ten zevenden, nog opdat de "merken: „Wanneer de zondaar, door bedrog TntTer „ en geweld, zijn oogmerk meent bereikt te oüwaant ^ hebben, zal God, zijn kwaaddoen den goezijn oog- ' d de beftuurcnde , hem het loon merk bc- 5 5 >-"-11 u p 3 „ reikt te „ zijner ongerechtigheid doen ervaaren. — Mwn's abner p°°s': ' door list en eewcld' elf ftam- + 'men onder Isbofeth te brengen. Het gelukt gefirift 'Onder des befchikt dc Heer, door eenen laawordt. menloop van onvoorziene gebeurdnisfen , dc zaaken ten goede van David ; en Abner ontvangt, door handen van den onrechtvaardigen 'Joab, de rechtvaardige vergelding zijner ongerechtigheid. — Zoo zien wij , dat daar menfchen zich , cn eikanderen, wegens fnood bedrijf zegenen, de Heer op zijnen tijd die be dreiging vervult : Wee den gudloozen ! het zal hem kwaalijk gaan ; want de vergelding zijner hmi'  a Samuels III. vs. i—39. 99 handen zal hem gefchieden (n). Met een aantal bewijzen en voorbeelden , uit gewijde en ongewijde fchriften , ware dit, zoo 't anders noodig was, te ftaaven. Dat werkers der ongerechtigheid hier het oog op vestigden , en het ter harte namen ! Daar zij hun onrecht met vlijt bejaagen cn voordzetten, bejaagen zij 'sHeeren wraak, en hun eigen verderf. — Dat niemand , door vleiend voorkomen van fchijnbaaren voorfpoed, zich met hun laate inwikkelen, opdat, wanneer het onrecht dé ziel zijnes meesters vangt (0) , men niet mede gevangen worde. — Dat wij toch nimmer zegen wachten van onrechtvaardige onderneemingen, en vloekwaardige middelen. — Moet de gerechtigheid onder onrecht zngten ; dan is het beter, met David te lijden , dan met Isbofeth en Abner te zcegepraalen. ■— Langduurigheid van beproevingen, kan, bij den vroomen, geloof cn lijdzaamheid in gevaar brengen van te bezwij.ken , en fterk drijven tot lcbielijk haasten. Maar hoe verkeerd ! Is 's Heeren tijd niet de beste tijd ? Gaat, godvruchtigen , met uw hart — Afaf hier in navolgende — in 's Heeren heiligdom ;. wacht op de uitkoomst van des zondaars weg , en 's Heeren beftuur ; en houdt u verzekerd, dat het heil der rechtvaardigen O) jfeftias III: 11. O} Spreuken 1: i§, G i  ttoo XXXV. LEERREDE. •digcn van den Heere is, hunne fterkte ten tijde van benaauwdheid. De Heer toch, zal hen helpen, Hij zal hen 'bevrijden van de godloozen , en zal hen behouden ; want zij betrouwen op Hem (p). Einde nik;' n. LAATmij, eindelijk, nog herinnew/; zun ^ wj: jn jjj. gefchiedverhaal eene lee- tvtef' 6CÏJ ' ' J . afbeeld- „ vendige afbeelding vinden, van den toeftand fel, van • en ket }ot van den tegcnbeeldigen David, bet lot " .. . D , ./ van Je/us-,, en van zijn Ruk, gelijk ook , van dat zij- Hijk, cn ^ ner vijanden. —■ Was er tusfchen het huis SaJnt. 'van David en het huis van Saul een lange .krijg ; gedenk , o Christen , dat tusfchen het 'Rijk van Koning Jefus , en dat des Satans — •tusfchen hen die Hem aanhangen, en de weereld —' tusfchen Godiijke waarheid , en menschlijke verleiding — tusfchen waare god'zaligheid, en zonde, krijg is. Weet dan, dat • gij tot ftrijd geroepen zijt, en 's vijands aanval te wachten hebt. Daarom , neem toch aan dc gchcclc wapenrusting Gods. — Krijg is ■ er dus niet alleen ; maar wees , o Christen, ' fteeds wel verzekerd, dat uw Koning en zijn ' Rijk een' langen krijg heeft, welke , fchoon • met afwisfeling , duuren zal, totdat, met 's weerelds einde, de laatfte vijand, de dood, zal worden te niet gedaan. En gij voor u- - zeiven — maak daar rekening op —■ hebt • niet anders te wachten, dan dat gij alle uwe da- (p) Psalm XXXFU: 39, 40.  i Samuels III. ys. i—39. 101 dagen , nu meer dan minder , in ftrijd zult zijn. Wacht geen' vrede , dan in den zaligen dood. — Maar — welk een troost! de helfche Saul, en die van zijnen aanhang, zullen al gaande zwakker — doch de tegenbeeldige David, en die van zijn huis , al gaande fterker worden. Hoe fel de krijg , tusfchen Michaël met de zijnen , aan den eenen , en den Draak met de zijnen, aan den anderen kant, ook mogt gevoerd worden; deezen zullen nimmer tot volftrektc overmagt geraaken Davids Zoon en Heer heeft, wat Hem aangaat, reeds overwonnen, en zit op zijnen Troon (q). En zij , die onder en met Hem ftrijden , zuilen overwinnen, door het bloed des Lams (r) — zij alle , allen geftrecden ftrijd nadenkende , zullen eenmaal, van zuivere vreugd verrukt, uitroepen: In allen deezen , zijn wij meer dan overwinnaars , door Hem die ons liefgehad heeft (s) ! Amen. In de Groote Kerk, den 6 van Wintermaand, 177.2. XXXVL fq) Openhaannge III: *t. fr) Openbaarde XII: 11. O; Romeinen Vllh 37. 5 G3  io2 XXXVI. LEERREDE. ^*^^*^*<^**^*^"<*>* XXXVI. LEERREDE. 2 Samuels IV. vs. 8—12. 8 Ende fy brachten het hoeft Isbofeths tot David te Hebron, ende feyden tot den Koningh; Siet, daer is het hooft Isbofths, des foons Sauls, uwes vyants, die uwe ziele fochte: aljo heeft de HEERE mijnen heere den Koningh te defen dage wraken gegeven , van Saul, ende van fijnen zade. o Mdêr David antwoordde Rechab ende fijnen broeder Baena , den fonen Rimmons, des Beerothiters, ende feyde tot hen: [Soo waerachtigh als] de HE ERE leeft, die mijne ziele uyt aU Ier benaeuwtheyt verlost heeft: iö Dewijl ick dien, die my boodfehapte, Jegtxende; Sict, Saul is doot; daer hy in fijne oogen was, als een, die goede boodfchap brachte; nochtans gegrepen , ende te Ziklag gedoodt hebbe: hoewel hy )[meynde] dat ick hem bedenloon Joude gCVii.' Hoe veel te meer, wanneer godtloofe mannen , eenen recht veer digen man in fijn huys op fim 'jlaepftede hebben gedoodt ? nu dan en foude ick fijn Moet van uwe handen niet eysfehen, ende u. van der aerden wechdoen ? 12. Ende  2. samuels IV. vs. 8t-I2. 103 12. Ende David geboodt fijne jongens, ende fy dooddenfe, ende hieuwen hare handen ende hars voeten af, ende hingenfe op by den vijver te He-' bron: maer het hooft Isbofeths namen fy, ende begroeven het in Abners graf te Hebron. DE gerechtigheid bewaart den oprechten van De «pwege; maar de godloosheid zal den zondaar recbte 9 omkecrcn. Dit is ook eene van Salomons™" WC3' Spreuken (a). — De oprechte van weg, is een mensch , die , uit een recht bcginfcl, al zijn bedrijf naar den regel van het recht, door den opperften Wetgccvcr voorgefchreeven, poogt interichten. — Veele echter, kunnen de verzoekingen zijn , om hem van den rechten weg, en tot bijwegen, afteleiden ; en in welk een gevaar kan hij dan koomen! Doch dc W/ gerechtigheid, het voorfchrift van her Godhj£'x* recht, fterk tot hem en in zijn hart fpreeken- Ztf*'. de , en van hem bemind cn gaarne gehoord waard. wordende , bewaart hem , houdt hem bij de oprechtheid van weg en handel. — Hoe voortreffelijk is zulk een beftaan! hoe gclükki* de uitkoomst, daar op te wachten! Maar ongelukkig is de zondaar. De gp£flW loosheid, welke zijn hart beheerscht, en ^godiootgedrag beftuurt, kan hem, ja, voor een' tijd/"* 00 Spreuken XIII: 6. Z1Cil G 4  io4 XXXVI. LEERREDE. zich doen verheugen in dc verkeerdheden des kwaads, en hem veel goeds ichijncn te belooteen den ven; dit verblindt hem. Maar die zelfde godzeudaar ]oosheid , zal bij dc uitkoomst den zondaar zoo verwarren, dat hij , van de eene zonde in de andere vallende , eer hij het weet, op gladde plaatfe gezet wordt, en, van zonde in zonde Hortende, in het verderf ncderftort, en dus wordt omgekeerd. Vo»ibeeid Hoeveel duizende voorbeelden hier van, hnd V*'leveren Woord cn ondervinding niet op ! De fio/eT' ftoffe nu te behandelen, vertegenwoordigt ons ftcrkfpreekcnde voorbeelden. — Hier zien wij een' David, oprecht van weg, in groote verzoeking, om door het vleiend voorkomen van godloozen , tot onrecht te worden verleid; doch door gerechtigheid, van hem gekend en bemind , aanmerkelijk bewaard. — Tevens zien wij hier godloozen, door godloosheid van de eene zonde tot de andere vervoerd ; maar even daar door , in hunne eigen ftrikken verWard , in het verderf geftort, en dus omgekeerd. • Wij hebben gezien, Saul geftorven in zijne zonden ; — David van zijnen dood verwittigd ; — den troon opengevallen ; — dien Vorst, volgends Gods bevel, naar Hebron getoogen, en aldaar over Juda ten Koning gezalfd. — Wij hebben gezien, Isbofeth, door zijnen bloedvriend Abner op den troon van ïs-  2 Samuels IV. vs. 8—ï2. J05 Israël geplaatst; en daar door den grond van eenen binnenlandfchen oorlog gelegd — oorlog , bij welken Sauls huis al gaande wegs verzwakte , cn dat van David , al gaande wegs , in magt en aanzien toenam. Wij hebben gezien., hoe door 's Hemels hoog beftuur, een felle twist tusfchen Abner en Isbofeth ontftond. Twist, bij welken de laatfte zijnen fteun verloor, en de eerfte, aanleiding kreeg , om met David in onderhandeling te treeden , om het Rijk van Israël tot dien Vorst overtebrengen; doch welke onderhandeling , door Joabs verraaderlijken moord aan Abner, tot Davids bitter zielsverdriet, verijdeld werd. Hier op verhaalt de heilige Schrijver eene gebcurdnis, welke wij ons kortlijk moeten vertegenwoordigen. —■ In deeze omftandigheid van tijd .en zaaken , fmeeden twee overften van benden een ontwerp, om hunnen Koning te vermoorden. Om dit uitte voeren , gaan zij, op den middag, wanneer de Koning, wegens de hitte, gewoon was eenigen tijd op zijne flaapftede te rusten, ten zijnen huize in, voorwendende tarw van daar te moeten haaien ; zij dringen in 's Konings liaapkamer — verrasfen hem daar , op zijn bed — brengen hem om 't leven — houwen zijn hoofd af — en , dit met zich neemende , gmgen zij den ganfehen volgenden nacht, den weg des vlakG s ken  k>6 XXXVI. LEERREDE. mi befcbouwcnbier, Wat Dc vid gebeurde. ken velds. — Een vloekwaardig bedrijf ! envoor David van aanmerkelijke gevolgen. Dan David in deeze gebcurdnis zelve deel noch beleid gehad hebbende, gaan wij over, ter befchouwing — van het geen David deswegens bejegende ; — van het geen hij in dit geval deed ; ■—• en van de bedenkingen, welken op Davids gedrag in dit geval, gemaakt worden. Bij de behandeling dier zaaken , zal ons van zeiven het een en ander , aangaande de gemelde gebeurdnis , in de hand koomen. En wij zullen er treffende blijken in zien , van Gods aanbiddelijk beftuur ; van der menfchen boosheid, en zelf bedriegende arglistigheid; en yan Davids wijs en rechtvaardig gedrag —■ alles voor ons tot veelerlei leering, en nuttig onderwijs. A. .W ij befchouwen, voor eerst, , N. Wat David bejegende. — Abner gcfneuveld zijnde, geraakte alles in het Rijk van Israël, in de uiterfte verwarring. — Deels, omdat Abner, de voornaamfte fteun van Sauls huis , gevallen was; — deels, omdat Abner, vóór zijnen dood, de gronden tot eene omwendteling , bij Israëls grooten had gelegd —■ gronden en beginfels , welken nu hunne werking begonden te doen; — deels, omdat Kor ning Isbofeth, daar door belemmerd , raad noch middel wist, om zijn wankelend gezag te ftevigen, en de wanorden tot orde en regel-  % Samuels IV. vs. &—12. JO? gëlmaatigheid te brengen. - Iskofeths handen werden Jlap , en gansch Israël werd verfchrikt (b) — beroerd en verward, niet weetende wat te doen, cn hoe de zaaken nu te beleggen. Die oogen in 't hoofd hadden, zagen, dat Israëls Rijk ten val neigde , en van korten duur zou zijn. — Dan, gelijk het mecrmaalen ging, dit fcheen fommigen veel te lang te zul: len verwijlen. Vervloekte eigenbaat , dreef hen tot het pleegen van een afgrijslijk fchelraftuk —■ het vermoorden van Koning Isbofeth; ■— De pleegers van deeze fchendige euveldaad , waren twee krijg;bevelhebbers ; hoof den , zoo fommigen mecnen , van benden . welken gewoon waren op ftrooperijen te gaan ; of misfehien , van 's Konings lijfwacht — Rcchab en Baëna, van Beëroth, eene ftac tot Benjamin behoorende , maar thands, wegens oorlogsrampen, verlaaten. De aanmoediging, welke deeze booswichten zichzelven tot dit fnood opzet gaven, was, dat Jonathans zoon, de naaste erfgenaam van den troon , nog maar een kind van vijf jaaren zijnde, bij het vlugten voor de Filistijnen vallende, kreupel aan beide zijne voeten, en dus onbekwaam tot de regeering , geworden was. Hier door vleiden zij zich, dat nic mand bij de hand , of in het vermogen was , om hunnen Koningsmoord te wreeken. Dje (10 2 Samuels IV'. i. T. w., dtt Re Kab, en Bêëna, hhtfetb veiw ord hebbende, de. ze'fs ■ho:ifd iet David breng-n.  lot XXXVI. LEERREDE. D e wijze , op welke zij hun gruuwelftuk volvoerden, was, dat zij zich vermomden, als lieden die opzicht hadden over, of bedrijvig waren aan de korenzolders, en onder dit voordoen , in 's Konings huis drongen ; alwaar zij hem , in zijnen middagilaap , wreedlijk om 't leven bragten, en zijn hoofd afhieuwen; met welk zij voords, vanMahanaim, over de Jordaan, door de vlakte aldaar, de vlugt namen naar Hebron. Dat hun oogmerk was, eene vloekwaardige bevoordering van heilloos eigenbelang, blijkt, uit de houding en het gedrag dier wanfchepfels omtrent David. Zij bragten, naam-' lijk, met vleiende taal, het hoofd van Isbofeth tot David te Hebron. — Een handel, waar in zij ontdekken , eene woeste wreedheid, vloekwaardige geveinsdheid, fnoode arglistigheid , en tastbaare dwaasheid. — Ik zegge , zij ontdekken hier in, eene woeste wreedheid. Zij brengen tot, zij vertoonen aan David, het afgehouwen hoofd van Koning Isbofeth — van hunnen eigen Koning — van hunnen, door hen zeiven , vermoorden Koning — van hunnen , op zijn bed flaapcnd, vermoorden Koning ; — dit doen zijne eigen dienaars ! Welk eene ijslijke vertooning ! • Zij ontdekken in deezen handel, eene vloekwaardige geveinsdheid. Zij vertoonen zich aan David, als zijne trouwhartige vrienden. Zie, zeggen zij, daar is het hofdlsbofeths, des zoons  2 Samuels IV. vs. 8—12. 109 zoons Sauls, uwes vijands ! Hebt gij, o David, wel zulke groote, zulke getrouwe vrienden , als wij zijn ? Zie daar, zeggen zij, het hoofd van den zoon uwes vijands , die uwe ziel, uw leven, zocht, en van welk hoofd gij tucfca uciui.ie vvueuten naar, aan net geen dit hoofd nu wedervaaren is. Wat zegt gij , o Koning? zijn wij niet de verdeedigers, de behouders van uw dierbaar leven , de redders van het bedrukte vaderland uit alle zijne verwarringen ? — Een handel ook , waar in zij •ontdekken , de fnoodfle arglistigheid. Zij zoeken Davids gemoed te verwarren, en bij ver.rasfmg intenccmen. Zij wisten , wat David van Saul gclecden had ; het was bekend, dat hij , hoezeer getergd, zijne handen zorgvuldig van zeirswraaic naa ontnoucien; net was overal verfpreid, dat David de wraak aan God be- • voolen had , en lijdzaam daar op wachtte deeze fnoodaarts tasten listiglijk David op dit^« zulks zijn deugdlijk beftaan. Zie daar, zeggen ^^de'taa vroome man, zie daar de gunstige vervulling uwer uitzichten ! zie daar de beantwoording • van uwe lijdzaame verwachting ! Alzoo heeft ,.de HEER mijnen Heere den Koning ten dee. zen dage wraak gegeeven van Saul en van zijn zaad! daar nu niemand van hem is overig ge- bleeven, dan een onbekwaame Mefibofeth. I Dan ik zeide , dat zij ook in deezen han„del ontdekken, hunne tastbaar e dwaasheid. — -Het ware eens zoo , dat deeze wangedrogten I David  iió XXXVI. LEERREDE. J ] I 1 < tPij zien ook, vat JDavia bier in deed. In deeze verzee- Hngt )avid konden misleiden ; zullen zij God misleiden ? Zij dachten bij David ftraf te ontman; maar zullen zij de wraak van God ontdaan ? Dan de zondaar denkt flegts op de :onden, en niet op haare gevolgen. Of denkt nj er aan , hij vleit er zich mede. Zoo deelen deezen. Zij dachten op niets anders, dan }p plegtige dankbetuigingen uit Davids mond; r>p groote gefchcnkcn, van Davids hand ; op hooge eerambten , door Davids verhoogde magt. Doch met zoo te denken , bedroogen 1% "zichzelven , en maakten gansch verkeerde rekening op Davids geaartheid , beftaan , en handelwijze. Haast zullen zij ondervinden, dat de godloosheid den zondaar omkeert. 3. Laat ons zien, wat David in dit geval deed. — Hij handelt hier met wijs beleid; — hij doemt de fchenddaad met verontwaardiging; —< en ftraft ze met billijkheid. —• Davkfhandelt hier met wijs bdeid. Onverftand en vervoering , hadden hem hier kunnen verbijsteren , en ongelukkig doen denken en handelen. Hij had kunnen denken: Isbofeth was dc onwettige bezitter van mijne heerfchappij; zoolang hij in leven bleef, kon er geen vrede zijn ; cn wat al menfchenbloed ftond de krijg nog te ftorten ! Dit bedrijf heeft mij van mijhen vijand ■— het land van den oorlog — en duizenden, misfehien , van den dood verlost. — Hij had kunnen denken : In het bedrijf dcczer mannen, is, ja, naar het ftrenge recht>  \a Samuels IV. vs. 8—12, 'fï| recht, veel te wraaken ; maar de tijden zijn onrustig , de zaaken zijn verward, de gemoederen zijn vervoerd , en het grondbeginfel waar uit deeze mannen te werk gingen , is genegenheid tot mijn perfoon en dienst. Ook hebben zij, door.hun wanbedrijf, niet weinig toegebragt, ter vervulling van Gods beloften, en mijne verwachting. -— Hij had kunnen denken : Deeze mannen hebben bedoeld, mij den grootften dienst te doen. Wreek ik Isbofeths dood ; ftraf ik hunne misdaad — wat zal het uitwerken ? De domme onkunde .zal zeggen : Zie daar de fchreeuwendfte ondank, baarheid! De onbedachtzaamheid zal vraagen: Wie zal, wie durft iéts voor David en zijne belangen onderncemen ? David zelf had kunnen vraagen: Zal ik, in dit tijdsgewricht, mij door geftrengheid vijanden maaken ? .— Dit alles had David kunnen vervoeren , om op' middelen bedacht te zijn, om voor eerst, het onderzoek en de behandeling van dit ftuk uitteftcllen , cn er dan zulk eene befchikking op te maaken, dat en deeze mannen behouden, en zijne eigen eer bewaard, en zijne belangen bij de ftammen van Israëls Rijk bevoorderd wierden. Dit fcheen op meer dan ééne wijze te kunnen gefchieden ; onnoodig, dit hier te behandelen. Dan David handelt hier met een wijs beleid. Hij doemt de jchenddaad, en zulks met verontwaardiging. — Veel onderzoek was hier niet handelt hij ver(landig.  rx* XXXVI. LEERREDE. jiller- erttstigst doemt hij die booswichten , en bun bedrijf. niet noodig. Zij belijden het ftuk, ongevraagd. Zij doen zulks beide. Zij hebben het fpreekcnd bewijs , Isbofeths hoofd , in hunne handen. — Het grondbeginfel van hun bedrijf, de loosheid van hun voorftel , het vergif der bekoorelijke vleierij, Ziet hij op d'oogenblik door. Hij veroordeelt deezer mannen fchenddaad met verontwaardiging. — Ik weet haast niet, hoe ik best Davids antwoord in kracht zal voorftellen. Zijne taal is deftig , vol majesteit en klem. De zaaken welken hij uitdrukt, zijn gepast, en wigtig. De redeneerkunde welke hij oefent, is juist, bondig , en overtuigend. De gemoedsgeftcidheid welke hij ontdekt, is verheven, is manlijk, is godvruchtig. Best, dat ik eerst, op het een en ander, eenige verklaarende en ophelderende aanmerkingen maake ; en dan , bij omfchrijving, Davids antwoord in zijn kracht pooge voortedraagen. David begint zijn antwoord, met een' nadruklijken Eed : De HEER leeft! zoo waarachtig de Heer leeft! Hier mede toont David, de buitengemeene geraaktheid van Zijn gemoed; zijne onverzettelijkheid, in het voornemen dat hij reeds had vastgcfteld ; en hij fnijdt door deezen eed aanftonds af, alle poogingen , welken zijne hovelingen mogten willen te werk Hellen,.om hem op dit ftuk zachter  t Samuels IV. vs. 8—12. jff| ter en infchikkelijker te doen denken. — Hij zweert bij den HEERE, die hem uit alle be+ naauwdheid, welke zoo veel en groot geweest was, had verlost. En daar mede verklaart hij, zijne dankbaarheid aan God, welke hij doof geene moedwillige zonden bevlekken wil ; zijn vertrouwen op dien God , het welk hij niet fchenden wil, door hulp langs onrechtvaardige wegen. Daar God/wil hij zeggen, mijne ziel uit alle benaauwdheid gered heeft, zou ik nu mijne redding bij Belials kinderen^ en door het wreedfte onrecht, zoeken! ' Ter zaake koomende, maakt hij eene om derftellmg. Onderftelling , op welke hij de onwederfpreekelijke billijkheid, van het vonnis bouwt, dat hij voorneemends is uittebrengem ' De onderftelling is , Dat hij billijk gehandeld heeft met dien Amalekijtifchen jongeling , die hem de boodfchap bragt van Sauls dood. Deezen had hij , op bekendtenis dat hij zijne handen aan Sauls leven gêfiaagen had, terftond doen fterven. Dit had hij gedaan, niettcgenftaande die jongeling zich met eene gansch andere uitkoomst had gevleid. Hij toch was in zijne oogen als een, die goede boodJchap bragt; die eene heuglijke blijmaare kwam overbrengen , welker inhoud mij op het hoogst vergenoegen , met blijdfchap vervul, len, en in billijke vroolijkheid vervoeren zou. \ Waarom hij zich ook vleide met de verbeel,].ding, elat ik hem voorzeker met bodenloon^ IV. Deel. H aaa  ii4 XXXVI. LEERREDE. aan zoo blijde een boodfchap pasfende , edelmoedig befchenkcn zou. Dan, niettegenftaande dit, zegt David, heb ik hem te Ziklag met den dood gcftiaft; en hij veronderftelt, gelijk wij voorheen beweezen hebben , naar recht en billijkheid. O p deeze onderftelling befluit David , dat deeze twee gebroeders veel meer des doods fchuldig waren. — Om dit te doen blijken, verklaart hij vooraf, wat menfchen het waren , die dit ftuk gepleegd hadden ; godlooze mannen, die voorbedachtlijk, met rijpen raade, eene allcrgodloosftc fchenddaad hadden uitgevoerd. ■— Daar op meldt hij , omtrent wien zij hun godloos ftuk gepleegd hadden; omtrent eenen rechtvaardigen man. — Zij, die ftaande willen houden , dat Isbofeth de kroon en regeering over Israëls ftammen , wettiglijk aanvaard cn bezeten hebbe , wenden voor , dat David zulks zelf hier erkent, door Isbofeth een1 rechtvaardigen man te noemen. Dan het tegendeel hebben wij voorheen getoond. En deeze woorden zijn verre , van zulks tc zegden. David noemt met voordacht Isbofeth geen Koning, maar een man. Noemt hij dien man rechtvaardig; hij zegt daar mede niet, dat hij een wettig en rechtmaatig Vorst, maar dat hij , ten opzicht van deeze twee .moordenaars , een onfchuldig , een rechtvaardig man was. Hen had hij niet beleedigd, noch ongelijk gedaan. Dit verzwaarde hun wan-  2 Samuels IV. vs. 8—12. 115 wanbedrijf, i— Nog neemt David in aanmerking , waar dit gruuwelftuk gepleegd was Niet op het fiagveid ; niet in de hitte var een gevecht ;— maar in 's mans huis; op zijne fiaapftede, daar hij geheel weerloos lag — en des verraaderüjk. — Op dien grond redenkavelende , vraagt David : Nu dan , zoude ü zijn bloed van uwe handen niet eisfchen , en u van de aarde wechdoen ? Zeker ja ! — Dit if zijn vonnis, met de redenen tot billijking van het zelve. Laat ons nu, bij omfchrijving, de kracht vari Davids antwoord hooren. — Hij zegt: D heb den Amalekker met den dood geftraft. omdat hij zijne handen aan Sauls leven geflaagen had ; en zou ik hen niet ftraffen, die Isbofeth van 't leven hebben beroofd ? — Dat deed een vreemdling , aan een' vreemden Vorst ; dit doen lands- cn ftamgenooten. — Dat deed een Amalckijter, wiens naatfij door Saul zwaar gedrukt was ; elit doen menfchen, nooit door Isbofeth beleedigd; dit doen krijgshoofden van zijn eigen volk. — Dat deed de Amalekker op het fiagveid ; dit doen deezen in "s mans huis. — Dat deed de Amalekker, zoo hij zeide , op Sauls eigen verzoek; dit doen deezen verraaderüjk, aan den flaapenden Isbofeth. — Ik ftrafte den Amalekijter, fchoon hij mij flegts eene tijding, zoo hij meende mij aangenaam , bragt; en zou ik deezen niet ftraffen , die hunne fchenddaad ftoutmoedig H 2 be* t En veroordeelsben ter dood.  H6". XXXVI. LEERREDE. Eeh ''«»- del. vi.iai in Dwvii betoont, ten wijf beleid, en prijs•waardige billijk held. Ook in gijn geiirtta, on iretn bi hoofd Vi JsbofeitJ belijden ? — Ik ftrafte dien Amalekker, toen ik nog tc Ziklag , en geen Koning was ; en zou ik deezen niet ftraffen, nu ik tc Hebron, en aldaar Koning ben ? Gijlieden , zegt hij, zult den dood ftervcn.. Een handel van David, waar in wij zien, 'een wijs beleid, en prijzenswaardige billijkheid. — Een wijs beleid;. daar in blijkbaar, dat hij op den oogenblik deeze fchenddaad met verontwaardiging doemt, en al. het verzwaarende van zoo Ihocd een ftuk, met zulk een kracht van woorden ontvouwt. — Tevens doet'hij er in zien., eene prijswaardige..billijkheid ; daar in zich ontdekkende , dat hij hen " niet flegts verwijst tot ftervcn, maar hunne ftraf, naar maate van de grootheid en affchuuwelijkheid hunner misdaad,, verzwaart —i doende hunne moorddaadige handen, en hunne voeten , zoo fnel om bloed tc vergieten ,' afhouwen, en die,'of ook hunne lijken, bij den vijver tc Hebron, ten fchouwfpei, en elk'ten affchrik, ophangen.' . Zoo wijs een beleid David hield, in de behandeling van dit ftuk J zoo rechtvaardig en "i billijk hij deeze Vorstenmoorders ftrafte — '"zoo edelmoedig en prijswaardig is zijn gedrag, " omtrent het hoofd van den vennoorden Isbofeth. De moordenaars dit tot David gebragt hebbende, ftond het nu ter zijne befchikking. Wel verre van daar, dat hij dit hoofd , als zijner  2 Samuels IV. vs. 8—12. 117 zijner zorge onwaardig , veronachtzaamde, -of ten voorwerp van.laage wraakzugt ëiflvaSfeö fpot Wilde ftellcn; gelijk een hcerschzurtige • Antonius dat van den greoten Cicpro. deed — draagt hij zorge, dat het o\\. ëéW koómstig den rang van den ongclukki;;on Vorst, behandeld worde. Hij doet iét tc ï'lcbron begraaven, en wel in Abners graf.;: het zelve dus zoo hoog vereerende, als hem moegelijk was. — Zoo ligt het hoofd van den vermoorden Koning, bij het lijk van zijnen vermoorden veldheer. — Welk eene. ftoife van gepeins voor David! daar hij, door 's Heeren beftuur, in of bij zijne hoffTad ziet begraaven, het hoofd van den man, die onrechtvaardig zoo groot een deel van zijn Rijk hem had onthouden; en het lijk'van den held, die het werktuig was geweest van dat onrecht, en van veel bloedig geweld. Dan wij, dit beleid en gedrag van David Me% zeer nadenkende, zien er in, een proeffiuk zulk eene voorzichtigheid, en van zalfc eeneSX»"/»rechtvaardigheid , welke der ganiche naatfij vloe'te ontzag en eerbied voor zijn' portoon moest "p"'^". inboezemen, en tevens hoopegaf, on ccnenaa^'' regeering , in welke waakzaame zorg p wiizc befluiten, vaardige uitvoering, onderlinge vciligheid , en vreczenswaardige gerechtigheid, alom zou plaats vinden. H 3 Het  n8 XXXVI. LEERREDE. Bedenkingen: Over Davids semoeis' gefleldjeid. Of bij niet beii lijk de band in dit bedr'if ge had hebbe. Het ongeloof, en de tegenfpraak tegen Gods Woord , heeft en geeft hier zijne bezwaaren en bedenkingen. Laat ons die kortlijk beantwoorden. — Men vraagt: „ Met welk een gemoed ftraft David deeze fnoode misdaadigers, daar hij zelf, door het onrechtvaardig bezit van een gedeelte , en door onTechtvaardigen eisch van het ganfche Koningrijk , de waare en werkende oorzaak van dit wanbedrijf is ?" — Doch wij hebben voorheen getoond , dat die onderftelling ten eenemaal valsch is; omdat niet David, maar Isbofeth , de onrechtvaardige bezitter van een gedeelte des Rijks was. Wij hebben ook getoond , dat niet David Isbofeth , maar Isbofeth , door Abner , David in ftrijd gewikkeld heeft; als mede, dat David de aanbieding van het Rijk der Israëlijten , door Abner en de Oudften gedaan, billijk heeft aangenoomen. Men vraagt, wijders, of David niet door n' heimlijk beftel, de oorzaak van deezen wreeden moord , aan Isbofeth gepleegd , geweest Zij ? Dan waar is fchijn of fchaduw, voor ' zulk een haatelijk vermoeden ? Het ecnvouwdig verhaal van deeze gebcurdnis, en Davids taal cn gedrag omtrent dezelve , mijden alle aanleiding tot zulk cene verdenking ten eene maal af. — Het is zoo, Isbofeths dood werkte fterk aan de bevoordering van Davids ber lang;'maar volgt daar uit: Dat men mag vermoeden , dat hij dc hand in dat fnoode ftuk gehad  2 Samuels IV. vs. 8—12. 119 gehad heeft ? Ging dit door ; dan zouden misfchien veelen onder hun, die zuike verdenkingen voeden, moogen fchuldig gehouden worden aan misdaadig beleid cn gedrag, waar van zij geheel onkundig zijn. Maar, zegt men, indien David nooit mar of bij het Koningrijk had geftaan; indien hij, in ftce^,™"" van naar Hebron te trekken, en zich daar tot *»t deezen Koning te laaten zalven, naar Bethlehem wasTT,d - 0' nbe gegaan, om dc fchaapen te weiden — nimmergegeeven. ware Isbofeth door die booswichten om 't leven gebragt; hij hadde in zijns vaders Rijk gerust geleefd , en met roem kunnen fterven. — Doch , wat het laatfte betreft; hoe weeten deeze wijze lieden, dat Isbofeth, na Sauls dood, Koning zou geweest zijn, indien David geen Koning geworden was ? Rekent men hier op een erfrecht; dan ware Mefibofeth de naaste geweest. Isbofeth was de kroon alleen aan Abners ftaatkunde verfchuldigd. •— En wat het eerfle belangt « ik geef dit alles eens toe : Indien David geen Koning was geworden , indien hij geen' eisch gemaakt hadde op Israëls Rijk; Isbofeth ware niet zoo ongelukkig om 't leven gekoomen. Maar wat fchuld brengt dit op David ? wat deel geeft hem dit in deeze euveldaad ? Kon dit ecnig recht gecvcn — ja gaf het eenige redelijke aanleiding, tot dat wanbedrijf? H 4 Maar,  tae XXXVI. .LEERREDE. De moot- denaars heA ben fiaat gemaakt op Davids goedkeu- Of Davids gedrag geen loutere flaatkuncie Het Maar, zegt men, die ontaarten hébhen zich op de verwachting van Davids dankbaarheid ftout gemaakt. — Het zij zoo. Kan Da, vid helpen, dat flegte menfchen dwaaslijk van hem denken , en 'op dien grond godloosheid loen ? Hij had hen beter les gegeeven , in iet ftraffen van den Amalekijt, dip Saul om t leven had gebragt. Maar, zegt men verder, dat David deeze fchenddaad zoozeer verfoeit, dat hij zoo meewaardig van Isbofeth lpreekt , dat hij zoo ftreng eene ftraf oefent , is enkel geveinsdheid , loutere ftaatkunde. — Dan hoe wceten deeze veelweetcrs dit ? Hebben zij in Davids hart gezien ? Of mecten zij Davids beftaan af, naar hun eigen ? Moest David die fnooden met gunst beloond, of immers ongeftraft gelaaten hebben? Had David dit gedaan, hoe zouden deeze bedillers hem dan gefcholden hebben ! — Ik ftaa toe, dat de dood van Isbofeth , aan éénen kant beichouwd, David eene ftof van genoegen was. Nu was de bur-, gerkrijg geëindigd; nu ftond de weg open, om zonder twist of ramp , tot het vol bezit van zijn Rijk te geraaken. Maar neemt dat wech, dat Davids godvruchtig hart, de wijze op. welke Isbofeth ftierf, oprechtlijk verfoeide en de plcegers dier fchenddaad, uit een begin-{q\ van rechtvaardigheid, flrafte?  a Samuels IV. vs. 8—12. 121 Het is onbegrijpelijk, dat menfchen van' een natuurlijk verfbmd , zoo los , zoo ongerijmd, en zoo boosaartig kunnen redenkavelen. — Geleerde mannen hebben dit geval opgehelderd, met dat van Alexander den Grooten. De Perfiaanen hadden de Grieken zeer bclcedigd. Alexander beoorloogt den Peruaan. Darius, hun Koning, krijgt de nederlaag. Besfus, een zijner veldheeren, om zijn hof bij Alexander te maaken , en eigen belangen te bevoorderen , vermoordt naderhand zijnen Vorst Darius. Alexander verfoeit die euveldaad , fielt Besfus te recht, verwijt hem fcherp zijn fchelmftuk, cn doemt hem ter kruisftraffe (c). — Het is zoo, ware Alexander in Macedonien gebleeven , Besfus had zijnen Vorst niet om 't leven gebragt; maar is daarom Alexander de oorzaak van dien moord ? — Alexander veroordeelt en flraft Besfus; is dit huichelaarij en ftaatkunde, omdat hij daar door zijnen vijand zag uit den weg geruimd ? ■— Kan men niet, te gelijk, een geval dat ons voordeelig is , als zoodaanig befchouwen, ja over het voordeel verblijd zijn ■— en tevens , de wijze op welke het gebeurd is, verfoeien , en deswegens waarlijk bedroefd zijn ? — Beklaagelijke vijandfehap ! doemwaardige par- CO Justini Lib. XII. Cap, V. — Curtii Lib. VIL Cap. F. §. 36. &c. - Arriami Lib. III. Cap. 30. p. m. 148. n$>  122 XXXVI. LEERREDE. vnerd worden. Wij zien bier, waar godhoze menfcben,door uitzicht »p voordeel, toe kunnen vervoerdworden. partijfchap ! die in den godvruchtigen David poogt te doemen, het geen men in een' Alexander wil geëerbiedigd hebben! B. Het wordt tijd, om uit het behandelde het een en ander, tot ons nut, optefaamelen. K. Wij zien hier , voor eerst , „ Tot ,, welke fnoode uiterften , menfchen zonder „ vreeze Gods lecvende , kunnen vervoerd „ worden, wanneer uitzichten op de bevoor„ dering van eigen belang-, hen in verzoeking „ brengen". — Twee overften , waarfchijnelijk van Isbofeths lijfwacht, nu ziende , dat welvaart cn bevoordering niet meer bij hem te zoeken, maar van David te wachten was, verlaatcn niet alleen hunnen Koning, maar brengen hem verraaderüjk om 't leven ; en zulks met oogmerk, om daar door hun hof bij David te maaken, cn aanwinst van eigen voordeel te bejaagen. ■— Even dit, fchoon zeldzaam met zulke uiterften gepaard, zag men meermaal gebeuren. Het is zoo , geen verftandig mensch kan het als misdaadig rekenen , dat iemand , zich met wijsheid, naar het beloop van zaaken, en de tegenwoordige tijdsomftandigheden fchikkende, op eene eerlijke wijze zijn nut poogt te bevoorderen. Het Rijk van Isbofeth op wettige wijze tot David overgaande , mogt elk, die vrij was, zulks doen. —■ Maar dit'is" hoogst  2 Samuels IV. vs. 8—12. -zaa hoogst te verfoeien , dat men , door zugt tot eigenbelang beheerscht, wettige verbindtenisfen verbreekt, zijn' pligt dus vertreedt, 's Heeren Wetten fchendt, cn zijn geweten aan zijne inzichten opoffert. — Dit is hoogst te ver. foeien, dat men, wanneer zich hoop op meerder eer , vrienden , en voordeel opdoet, zijnen vriend trouwloos verlaat, ondankbaar verfmaadt, of wel heimlijk verraadt, en, kan men er eigenbelang door bevoorderen , zelfs verdrukt en verderft. Zulk een beftaan en gedrag, ontdekt een zeer ondeugend hart, en fnoode dubbelhartigheid, waar door men, ongeftadig in alle zijne wegen , niemand vertrouwt, en van niemand kan vertrouwd worden. Zulk een heeft heden alles ten dienste van den Koning over, maar is ook bekwaam, om hem morgen het hoofd aftehouwen. — Vcrachtingwaardige menfchen ! en ftrafbaar voor God; die, zelf rechtvaardig, de gerechtigheden liefheeft. Is zulk een beftaan cn gedrag omtrent menfchen, zoo wraakbaar in de menschlijke maatfchappij ; hoe doemwaardig is het dan in den Godsdienst! En zag men niet mcermaalcn, dat menfchen voor de eer van God , en den Godlijken Zaligmaakcr , voor zijn woord, waarheid, dienst, weg, cn Kerk, wanneer zij hun tijdlijk belang daar bij vonden , met veel ernst ijverden, en daar door , bij de liefhebbers van Jefus Koningrijk , hooge achting en veel  124 XXXVI. LEERREDE. veel vertrouwen zich verwierven ; maar.die, door bijeinden , en uitzichten op meerder vrienden , op hooger eer , op grooter voordeelen , op verdere bevoordelingen , of ter ontwijking van gevaar en fchade , verleid en vervoerd, trouwloos dit alles verhaten, en zelfs eerloos verraaden ? Vlpekwaardig! Schadelijk en bedroevend voor Gods Kerk, en voor bezondere gemeenten ! En beter , gewis , ware het zulken zelfs- en tijddienaaren, dat zij den weg der gerechtigheid niet gekend hadden , dan dat zij, dien gekend hebbende, weder af keeren van het heilig gebod dat hun overgegeeven was (d). Wat hebben zulke trouwloozen van den tegenbeeldigen David te wachten ? Dat wij, W. H., genade zoeken, om in hart, woorelen, en daaden oprecht, en in alles wat eerlijk en goed is, ftandvastig te weezen. — Bidden wij toch : Heer, leid ons niet in verzoeking l Maar worden wij er in gebragt; dat wij waaken. — Zoeken wij leevendige befeffen tc hebben , van de ledigheid , ijdelheid, en onbeftendigheid van alles , wat oog en hart in de weereld zou kunnen bekooren. — Dat wij ons biddend wapenen, tegen de verblindende zelfsvleierij, welke ons ligtlijk belooft, druiven van doornen, en vijgen van' distelen te zullen leezen ; d. i., goede uit- kooms- (d) 2 Petrus II: 21.  2 Samuels IV. vs. 8—12.' ; 'm§. koomsten, van kwaade beginfelen en zondige bedrijven , te zullen genieten. •— Dat wij toch aan roeping en pligt, aan den Heere en zijnen dienst, getrouw, en daar in ftandvastig zijn. — Hoe gelukkig hij , die afziende van het fchepfel, lof en loon niet van menfchen, maar van Hem wacht, die den geenen die. Hem in waarheid vreezen , toeroept : Ik ben uw fchili, en loon zeer groot .(e)! 3; Leere n . wij hier, ten tweeden, ,, Dat, en hoe , bedriegelijke redeneeringen , „uit vleiende verbeeldingen gebooren, hetj „ lokaas, der zonden, en faikken voor zon„ daars zijn. — Rcchab en Baëna , door on-, betaamelijke zugt tot bevoordering van eigen belang gedreeven,-dachten, dat het hun dienstig zou zijn , David aan zich te verpligtcn. Dit meenden zij best te zullen uitwerken,, door iets te doen, dat dien Koning zeer voordeelig, en hoogst aangenaam zou zijn. Beter wisten zij niet uittedenken , dan Isbofeth van kant te maaken. Doch om dit buiten gevaar van hun eigen leven te doen, fcheen het hun best te zijn, hem in den flaap verraaderüjk te vermoorden. Voords beflooten zij, zijn afgehouwen hoofd,, onder eene harttreffende aanfpraak, David aantebieden ; vast]ijk zich verbeeldende , dat die Koning hen met'open ar-men ontvangen, voor zoo groot een' eh'enst i ;/-,-•; rijk- I CO Cenefis 'ffi i. En hee •i lei ende serbeellingenbet lokaas Ier zonien zijn.  126 XXXVI. LEERREDE. rïjklijk beloonen , en hunne perfoonen ten hoogften bevoorderen zou. Ziet daar een treffend afbeeldfel, van de dwaasheid van elk' zondaar, 't Is waar, niemand is er, of hij doemt het beleid en bedrijf van deeze twee overften ; maar het is niet minder waarheid , dat elk zondaar, wat het wezen der zaak belangt, even op dezelfde wijze te werk gaat. — Gij , die nog in de zonde leeft, wat bedoelt gij ? wat drijft u ? Ik zal het tot twee hoofden brengen : — overheerfchende zugt tot vermaak — en tot voordeel. — Waar peinst gij op ? Op middelen, om daar toe tc geraaken. — Welke middelen doen zich al aan uwen geest op, of flaat gij de een den anderen voor ? Laat den van God en zijnen dienst af keerigen ; laat den verwaanden trotschaart; laat den onkuifchen ; den hoereerder ; den overfpecler; den gierigaart; den onverzadelijk winzugtigen; den heerschzugtigen; den wraakzugtigen; den onrecht drijvenden zondaar, dit zichzclven vraagen. Wilde hij dit doen; duizend ontwerpen, tegen God en menfchen , ja tegen zijn eigen geweten , zou hij ontdekken. •— Dan, niet zelden vindt gij , o zondaar, u door tegenbedenkingen en zwaarigheden belemmerd. ?\u is de vraag: Wanneer koomt gefchikte tijd en gelegenheid ? dan : Hoe koom ik aan geld ? hoe aan medehelpers, en deelgenooten ? dan wederom: Als het eens uitkwam, wat zouden toch  i Samuels IV. vs. 8—12. 127 toch dc menfchen zeggen ? dan wederom, koomen vcrbindtenisfen, gcdaane beloften, gegeeven woord , gezwoorcn eeden , het geweten, aandenken aan God, aan dood, oordeel, en eeuwigheid, u ontrusten. Wat dan ? Van dit alles nu hart cn aandacht afgewend, en het oog gevestigd op het vermaak en voordeel , dat de zonde ltaat aantcbrengen. Nu zich wijsgemaakt , dat men , denkende en doende dat zonde genoemd wordt, denkt en doet dat geen zonde is , immers , dat geoorloofd is. Nu zich gevleid , dat men bij de uitkoomst geen kwaad altoos te duchten zal hebben. Nu zich vrooiijk ingebeeld, dat men in dit leven, alles goeds te wachten , en bij den dood, geen kwaad te vreezen heeft. Maar zondaar, is uw verftand dan zoo jammerlijk verdwaasd, dat gij meent, dat God denkt, gelijk gij denkt? dat God oordeelt, gelijk gij oordeelt ? dat het tusfchen God en uwe ziel wel, cn vrede is , als gij te vreden zijt ? O ! rampzalig zelfsbedrog ! — Rechab en Baëna hooren David hun bedrijf in een gansch ander licht voorftellen , dan zij het zich voorgefteld hadden ; een ander vonnis vellen, dan zij verwacht hadden; en een ander loon toewijzen, dan waar op zij gerekend hadden. En wat zal het met u zijn , wanneer de tegenbeeldige David de weereld , en ook u, zal richten in rechtmaatigheid ? Och*  iag XXXVI. LEERREDE. Och! of wij wijs waren! Neemen wij toch ter' harte , in welk een gevaar wij zijn, daar ons hart door de zonde verpest is , en ' daar bij arglistig, meer dan cenig ding ; en wij boven dien, in eene weereld leevende die in het booze ligt , eiken oogenbhk bloot ftaan , om verleid te worden tot zonde , tot de ichroomelijkfte zonden. Laat ons toch Gods Woord, en zijne Wet ons daar in voorgefchreeven , ten eenigen regel van ons beftaan , denken , en doen ftellen, cn oog en hart afwenden van alles , wat de begeerlijkheid des vlecsches en der oogen , en de zugt tot grootsheid deezes levens, kan gaande maaken. Laat ons dit doen , onder ernstige gebeden , om verlichtende genade van den Heiligen Geest , opdat wij leeven onder een recht , een harttreffend inzien , in het betaamelijke van 's Heeren wil , en onzen pligt; ernstig tevens biddende , om heerfchappijvoerende genade in onze harten, opdat wij , ten allen dage in de vreeze des Heeren zijnde , allen valfchen pad haaten. — En is iemand in overleggingen, beraadflaagingen, onderneemingen, en bedrijven ingewikkeld , welken, hoe lchoonfchijnende ook, zondig zijn? dat hij zich ten fpoedigften daar uit redde, als een vogel uit den ftrik des vogelvangers! Ook, dat t Zien wij hier , ten derden: „ Daar oprechten ^ fnoodfte menfchen de grootfte huichekel'gevleikaars' kunnen zijn ., moeten de oprechten „ van  2 Samuels IV. vs. 8—12. 129 „ van harte zich zorgvuldig voor hunne looze „ vleierij wachten, opdat zij niet ongelukkig „ verrast, cn fcbadelijk vervoerd worden".'— Hoe meesterlijk fpeelên dc godlooze Rcchab en Baëna de rol vftn geveinsden! Bij het vermoorden van Isbofeth , hadden zij geen oogmerk altoos, om eigenbelang te bevoorderen, Verre van daar! Het was zuivere zugt alleen voor Davids veiligheid. Zie daar, zeggen zij, het hoofd van Isbofeth , Sauls zoon ; zie daar het hoofd van uwen vijand, die uwe ziel zocht. Welk eene zorg voor Davids leven! Hoe deftig , hoe gemoediijk, hoe hartinneemend is de gelukwenfching deezer mannen aan David, met zulk eene heuglijke gebeurdnis ! Alzoo heeft de HEER mijnen Heere den Koning ten deezen dage wraak gegeeven, van Saul en van zijn zaad ! — Moest zulk eene taal Davids hart niet inneemen ? Moest hij niet opgetoogen zijn , door de blijken vanzulk eene liefdezorg, hem ten goede ? — Dan het was — en David proefde het terftond — altemaal godvergeeten huichelaarij. Heeft dit ook nog niet meenigwerf 4 plaats ? Gebeurt het niet, dat menfchen, ter35 bereiking van oogmerken , die zij zooveel^ moogclijk bedekken , fnoode ontwerpen fmeeden, fchrèet$wend onrecht en geweld pleegcn, hen , die hun gewaand belang niet bevoorderen, of in den weg ftaan, zooveel in hun is poogen te verderven ; en dan hunne godioos- IV. Deel. I heden van buicbefaarnte na achten hebben; ie niet °lden taats eeftt  l3o XXXVI. LEERREDE. heden doen voorkoomen, als prijswaardige bedrijven , enkel ingericht , om het heil van huis, van vrienden, van Kerk, van Vaderland te bevoorderen ? Onbefchaamd durven zij van hun fnoodst bedrijf, en deszelfs uitwerkfelcn, zeggen : Zie daar, wat al goeds de Heer door ons heeft te weeg gebragt! Gefchiednisfen van vroegere en laatere eeuwen , geevcn cr ons veelvuldige voorbeelden van op. En wat er al van dergelijk een beftaan en handel voor menfchen verborgen blijft, is Hem bekend , die harten cn nieren proeft. — Maar welk een grouwel! ondeugd als deugd, bedrog als eerlijkheid, vloekwaardige oogmerken als prijswaardig , te willen doen voorkoomen, en in zulk een bedrijf Gods heiligen Naam te ; misbruiken ! den voorfpoed der godloosheid, in welke de oneindige Wijsheid , tot gewigtfge einden, den zondaar voor eenen tijd laat begaan , in zulk een licht tc willen plaatfen, als ware die eert gunstig beftel der hooge Voorzienigheid, cn ftoffe tot dankzegging aan God, en blijdfehap bij menfchen ! Welk een godvergceten beftaan ! — Och ! dat elk zich voor zulk een geaardheid en gedrag wachte, en wel toezie , dat hij door anderen niet worde ingewikkeld ! Wanneer menfchen van hun beleid , oogmerken , en bedrijven op eene godsdienstige , gemoedlijke , en godvruchtige wijze fpreeken, dan is noodig , zullen wij er een toegenegen oor aan lecnen , dat wij die menfchen in hun geheel beftaan genoegzaam ken-  2 Samuels IV. vs. 8—12. 131 kennen. De Heiland, ons beveelende dat we ons voor verleiders wachten, zegt: Aan hunne vruchten zult gij ze kennen; en vraagt: Leest pwh ook druiven van doornen ? of vijgen vün disteten (f) ? Wanneer menfchen, in wier wan? de! cn gedrag geen blijken van vrceze Gods zijn , godvruchtig ovet menfchen en zaaken fpreeken, moet men op zijne hoede weezen. „ Dit, zeggen fommigen , is wel zeker waarheid; en daarom, zoo ras menfchen over' natuurlijke , huishoudelijke, en burgerlijke' zaaken in een' godsdienstigen fmaak beginnen' tc fpreeken , is het bij mij terftond verdacht. \ Met die gemaaktheid en geveinsdheid wil ik niet te doen hebben". — Maar ik bidde ! is dok dit niet een gansch verkeerd en zeer dwaas uiterfte ? Zou een mensch , die waarlijk God in alle zijne wegen kent, en in erkendtenis houdt, niet over de gezegde dingen in eenen godsdienstigen fmaak cn taal fpreeken ! Of moet de godsdienst binnen de wanden der kerkgebouwen beflootcn blijven ? Is 'sHeeren zorg en beftuur, in huislijke en burgerlijke zaaken niet werkzaam ? en zoo ja ; moet men die dan niet erkennen V en indien ja; is het dan niet betaamelijk, dit in het befpreeken dier dingen , te verklaaren ? Is het te wr-aaken , dat Jakob tot zijnen broeder -Efau zegt: Neem toch mijnen zegen, dewijl (O Matiheas Vlh 16. I 2 r Docb vaar bi; «en ziel» >oor mis\uidinge'e tvacben bebbe.  10* XXXVI. LEERREDE. het God mij genadiglijk verleend heeft (g) ? dat Job, van ftormwind noch roovcrs melding maakende, zegt: De HEER heeft gegeeven, en de HEER heeft genoomen (h) ? dat een Koning zegt: Het is God, die mij met kracht omgordt; en Hij heeft mijnen weg volkomen gemaakt (i) ? Of behoort het tot de welleevendheid , dat men niet laat blijken , te gelooven en te er kennen, dat bij den Heere alle onze paden zijn ? Het is zoo, de eerloosfte, de onrechtvaardigftc , de bedriegeïijkfte , de gewelddaadigfte zondaar, in zijn wanbedrijf voorfpoedig flaagcndc, kan zeggen: Geloofd zij God, die, mijn beleid zegent! Welk eene taal die booswichten , Rcchab cn Baëna , tot David fpraken, hebben wij gehoord. Maar zal men verbannen , het geen de boosheid en geveinsdheid misbruikt ? dan moesten wij alle eerbiedige en dankbaarc erkendtenis jegens God en menfchen, uit onze gefprekken verbannen. — Dat vrceze Gods onze harten beziele , onze gedraagingen en gefprekken beftuure; en wij, zonder verkeerde bedoeling, waarlijk in het fpreeken over, in het beoordeelen en behandelen van zaaken, toonen , te gelooven en optcmerken dat de Heer regeert l T. Dan wij zien hier ook, ten vierden, J*°t God „ Dat God , door zijn heilig beftuur, de fnood- (g) Gene fis XXXIII: li. Ch) Job I: ai. (i) Psalm XFlll: 33.  2 Samuels IV. vs. 8—12. 133 „ fnoodfte raadflagen en bedrijven der flegtfte „ menfchen , meenigmaal doet ftrekken , tot „ heil van zijn Kerk en kinderen". — Het is zoo , de moorders van Isbofeth bedoelden niet , het onrecht , door Sauls huis David aangedaan , te wreeken ; en echter, ja, God heeft dat ook , in deeze gebeurdnis, gewraoken. In 't geheel was het deezen twee fnoodaarts niet te doen , Davids Rijk te bevestigen , uit aanmerking van David, en van zijn wettig recht; maar, om onder zulk een voorwendfel, door een vloekwaardig bedrijf, hun eigen belang te bevoorderen. En echter, ja, God heeft hun wanbedrijf gebruikt, om het Rijk uit vecle rampen, en David uit vee) moeilijkheid tc redden , en zijnen troon in gansch Iraël te bevestigen. De Heer regeert; en onnafpoorelijk. zijn zijne wegen! — Leeren wij er uit , dat wij dc deugdiijkheid , dc goedheid of kwaadheid , onzer handelingen, nooit moeten beoordeelcn naar de uitkoornstcn , in het Godlijk beftuur daar omtrent, maar- alleen naar het voorfchrift van Gods Woord , en onzen pligt. Laat 's Heeren volk gelooven, dat het hoog beftuur der heilige Voorzienigheid , de trouwloosfte , de onrechtvaardigftc , de treurigfte gebeurdnisfen , kan doen uitvallen tot heil van Sion in 't gemeen , en van bedrukte vroomen in het bezoneler. — Pleegt men onrecht en geweld in de wcereld ; al was het I 3 . zelfs de fnoodfte bedrijven der boozen, ten goede van zijn Kerk kan 'loen Ij rekken; dat den vroomen moet troosten,-  i34 XXXVI. LEERREDE. zelfs tot onderdrukking van onzen vijand — nimmer mag dit, op zichzelven, ons ftof tot blijdfchap zijn ; daar wij verpligt blijven, medelijdend voor hem te bidden. Maar als God wraake-neemt, en verlosfing daar door teweeg brengt ; al ware het door onrechtvaardige hand en bedrijf — dan heeft men ftoffe $ en verpligting, om aanbiddend uitteroepen: Uwe ©ordeelen , Heer, zijn waarachtig en recht, vaardig ! — Maar , zegt men, wat moet het worden , als het Godlijk beftuur dus niet alleen den boozen wechruimt, maar ook toelaat dat voorftanders van waarheid , van recht, van godzaligheid, door het onrecht gedrukt, vervolgd, ja om 't leven gebragt worden ? Wanneer dit gebeurt , is. het zeker eene zwaare beproeving , en ftoffe tot fmerthjk beklag bij God en menfchen. Dan echter , hoort de Christen zich toeroepen ï Zijt geduldig in de verdrukking. En is er iets , dat aan de oefening van geduld vocdfel geeft en kracht ; het is de geloovige overweeging van deeze waarheid : dat-ée Godlijke wijsheid ook zoo fmertend een' ramp kan doen medewerken ten goede. Dat Stcfanus gewelddaadig en onrechtvaardig ter dood wordt gebragt, bedroeft en verftrooit 's Heeren disüpelen; maar ook die verftrooijing , werd het gezegend mieldei, tot uitbreiding van Jcfus Koningrijk, onder allerlei omliggende landen en volken. F, Laat  2 Samuels IV. vs. 8—12. 135 f1. Laat ons , ten vijfden, opmerken: „ Wij moeten ons zorgvuldig wachten , van perfoonen en daaden te .bcoordeclen en tc „ behandelen, naar maate van het nut dat zij „ ons aanbrengen, zonder behoorelijk in aan„ merking tc necmen , den waaren aart dier „ daaden , en de grondbeginfelen en oogmer„ ken der bedrijvers". — Rcchab en Baëna, Isbofeth vermoordende, deeden iets, dat voor David , en gansch het Rijk, van een onwaardeerbaar nut was. Dan deeze Vorst beoordeelt die mannen en hun bedrijf, niet naar het nut dat zij aanbragten , maar hij beoordeelt hun doen, naar dcszelfs aart, als eenen moord , en hunne perfoonen, uit aanmerking van hunne grondbeginfelen cn oogmerken, als godloos ; en ftiaft hen met den dood. — Elk keurt Davids vonnis en bedrijf lofwaardig; en niemand zal de deugdiijkheid van de aanmerking, daar uit afgeleid, ontkennen. Dan met dit al, is het noodig, dat wij ons die telkens herinneren. Hoe dikwijls gebeurt het, dat ficgte men»datech fchen , door fnoode middelen , dingen doen, die in hunn' eigen aart ondeugend , verfocie. beurt. lijk , en ftrafwaardig zijn ; doch waar door men meent, iet goeds, d. i., zoo men waant, iet nuttigs , en het welk aan behartigde belangen voordeelig is, of fchijnt, tc zullen uitgewerkt worden ! — En wat gebeurt ? . Zag men nimmer, dat men, uit aanmerking van I 4 het En dat tvii over pet jonnen en zaaken niet moeten oordee.'en,naar bet nut dat zij ons aanbrengen ;  ijtf XXXVI. LEERREDE. het vermeende nut , die fnoode menfchen hoogst vereerde , en hun godloos bedrijf, of niet als zoodaanig wilde befchouwd hebben, of zelfs wel poogde vrij te pleiten , ja als deugdzaam voorfprak, en ten hoogften prees? Wie , die der gefchiednisfcn niet onkundig is, weet niet veele , zeer veele droevige voorbeelden , van zulk een verfoeilijk beftaan en handel? — Indien menfchen en daaden deugdzaam en lofwaardig waren , naar het zoogenoemde nut, door dezelvcn aangebragt; wat ftruikroover, die door rooverij zijn huisgezin onderhoudt — wat bedrieger, die door valfche ftreeken zijne verwarde zaaken hcrftelt ■— wat meineedige , die, om voordeel en bevoordering te bejaagen , de heiligfte verbindtenisfen fchendt — hoe mccnig logenaar cn lasteraar , die liegt en lastert, om aan het geen hij goed en nuttig acht , dienst te doen —r zou dan niet lof en erkendtenis waardig zijn ? Zou dc vijand van Vaderland cn Kerk, eenen Balthazar Gerards , daar hij den besten der Vorsten vermoordt, dan niet in den rang der roemwaardige helden, ja der heiligen, moogen plaatfen? Niemand, die flegts menschlijk denkt, is er, of hij verklaart zulk een beftaan en doen verfoeilijk cn doemwaardig. En echter, hoe meenigwerf maakt men ar zich aan fchuldig! Men heeft inzichten Cn belangen ; men iebat die van grootc aangelegenheid Ce zijn; men neemt  2 Samuels IV. vs. 8—12. 137 neemt middelen ter hand, om die te bevoorderen ; men bidt zelfs den Heere , om zegen en voorfpoed. Maar wat gebeurt ? Zoo men zelf al geene onwettige middelen te werk ftelt —■ men ziet echter, en laat toe , dat anderen zulks doen. In het eerst, prijst men dc goede oogmerken , maar veroordeelt de flegte middelen ; dan, in het vervolg ziende, welke uitwerkingen zij doen , en hoe zeer men die noodig heeft, begint men het ondeugende van die middelen te verfchoonen — vervolgénds te prijzen , ja te bevoorderen — en een welgevallen te neemen in de geencn, die zulke dingen doen, welken Gods Wet, cn een welgefteld geweten , ftraf baar voor den Opperrechter verkkiaren. Dus kan men, ja, onder 's Heeren heilig Waar in beftuur, zijne inzichten en belangen bevoorderen , en God op zijne wijze daar voor dan- zondigt. ken. — Maar dus pleegt men , om naar eigen mecning wat goeds tc doen, veel kwaads; men pleegt groote ongerechtigheid, en brengt eenen vloek over zich , cn over zijn bedrijf. Wij moogen oordeclen naar de regelen van ons belang; maar God zal oordeclen naar dc regelen van het heilig recht. •— Dat wij toch, met David , wat dienst ook menfchen door een fnood beleid en bedrijf ons doen , zulk een' handel doemen , en tooncn, met werkers der ongerechtigheid niet gediend te zijn, em der vreeze Gods wil. D;n boozen — dus I 5 zegt  i38 XXXVI. LEERREDE. Dat uuk de Opperrechtereen' ijder zal vergeldenMaar zijne wer- zegt hij elders •— zal ik niet kennen. Die zijlen naasten in 't heimlijke Achterklapt , dien zal Ik verdelgen. Wie bedrog pleegt, zal binnen wijn huis niet blijven ; die leugenen /preekt, zal voor mijne oogen niet bevestigd worden (i). Dat wij allen valfchen pad haaten, opdat wij niet waarlijk onszelven haaten. 1. Laat mij , ten zesden, nog herinneren : Deeze twee gebroeders vleiden zich, bij zoo fnood een bedrijf, met eer en voordeel door David te zullen beloond worden , doch ondergingen bij dien Vorst, de rechtvaardige vergelding hunner ongerechtigheid. Deeze gebeurdnis moet ons doen gedenken aan die waarheid, zoo zeker als geducht: „ Dat hoe- zeer dc zondaar zich ook vleit, de hooge • „ Opperrechter , ten zijnen tijd , eenen ijder ,, zal vergelden naar zijne werken". ■—■ Het is zoo, mecnig een , de fnoodfte ongerechtigheid plcegcncle, waant, dat hij en zijn bedrijf bij den aardfehen rechter niet zal achterhaald worden. Doch hoe meenigmaal treft hem, in meerder of minder roaatc , het lot van deeze zich misrekenende gebroeders! —• Dan het zij zoo , dat men bij den aardfehen rechter ftrafloos blijve: het zij zoo, dat men den rechter weete te ontwijken, of tc verblinden; het ware zoo, dat in de plaatfe des gerichts en der gerechtigheid , godloosheid haaren zetel hadde g«- (0 Psalm Cl: 4-7.  2 Samuels IV. vs. 8—12. 139 genoomcn , dat duisternis aldaar licht, kwaad goed , onrecht recht gehceten , en hoogst ftrafbaar kwaad met lof en voordeel beloond wierd —■ Hij nogthans , die hooger is dan de hoogen , neemt er acht op (k). — En het ware zelfs zoo , dat de hooge Opperrechter, in dit leven , den zondaar niet kenbaar ftrafte , maar denzelven , tot zijne hooge einden, langmoedig verfchoonde; de dag echter koomt, dat Hij een' ijders werk in het gerichte brengen , en naar rechtvaardigheid vergelden zal. Hier kan de mensch zijne inzichten verbergen ; maar dan zal dc Heer die ontdekken. Hier kan men zichzelven en anderen poogen tc verblinden, door zoogenoemde dcugdlijke oogmerken ; maar dan zal de Heer oordeclen naar zijne Wet, en hen verdoemen, die zeggen : Laat ons het kwaadc doen , opdat het goede daar uit voordkoomc. Hier kan men poogen — en fomtijds met vrucht — het flegtfte beftaan, cn fnoodftc wanbedrijf, als lof- en erkendteniswaardig te doen voorkoomen ; maar dan zullen alle bedekfelen der fchande worden wechgevaagd. Hier kan het gebeuren , dat ongerechtigheid en godloosheid hoog geëerd, en rijklijk zelfs beloond wordt; maar in dien dag, wanneer God dc verborgen dingen der mcnlchen zal oordeclen door Jefus Christus , dan zal verdrukking en bcnaauwdheid zijn, over alle ziele des menfchen die het kwaade £k) Prediker F: 7.  14© XXXVI. LEERREDE. Eindeliik, dat de ondervinding van Gods redding uit nefdtn, afkeer moet verwekkenvan vttkeerdevttddele* kwaade werkt (1). Och! of wij allen, en altoos , onder dien indruk leefden ! Zeker, onzer aller Rechter ftaat voor dc deur. T. Laat mij , ten zevenden, nog aanmerken : David, fchoon hem door Isbofeths dood ruimte werd gemaakt uit de benaauwdheid, liet zich door dit voordeel, en door de vleiende taal van Rechab en Baëna , niet inneemen of vervoeren, maar had te grooter afgrijzen van hun heilloos wanbedrijf, — „ omdat de Heer hem uit alle benaauwdheid ,, had verlost". — Trouwends, zou hij , die zooveel ondervinding had van Godlijke redding , redding zoeken door , of ontvangen uit dc hand der godloozen en der godloosheid ? — Godvruchtigen , gij bevondt u meenigwerf in benaauwdheid, en hadt reden om uitteroepen: Mij is bange ! Maar heeft de Heer u niet dikwijls uit benaauwdheden verlost ? aanmerkelijk verlost? — Gij zijt, of kunt op nieuw koomen , in benaauwdheden , in grootc benaauwdheden. Het kan gebeuren, dat men u in verzoeking brengt, om middelen tc zoeken , of te omhelzen, welken , ja , redding fchijnen tc belooven , doch die tegen Gods Wet, uwen pligt, en een goed geweten ftrijden. Waakt toch tegen zulk eene verzoeking. Zegt, met David : Zou ik , daar God mij uit zoo veele benaauwdheden gered heeft, nu (1) Romeinen III: o> 16.  2 Samuels IV. vs. .8—12. . 141 nu mijne redding zoeken door middelen die mijnen God mishaagen , mijn gemoed bevlekken , en mij van vrede en zegen berooven zouden ? dat laate de Heer verre van mij zijn ! — Het kan gebeuren , dat de verzoeking, bij toenecmende benaauwdheden, en uitftel van redding , zeer hoog rijst, en het ongeloof vraagt: Waar is nu uw God ? en wat zoudt gij verder op den Heere hoopen ? Maar zoudt gij, daar vaderlijke wijsheid u belieft te beproeven, verdrietig worden, en bezwijken? Moet bevinding van reddingen, u geen hoope geeven op verlosfing ? immers op onderftcuning ? Is het niet een uitneemend voorrecht, aan den Heere getrouw te zijn , is het noodig , zelfs tot den dood ? daar uw getrouwe Verbondsgod ti belooft de kroon des eeuwigen levens (m). — Houdt, als rechtvaardigen, aan uwen weg vast. Haat toch alle valfche paden. Wandelt, als leerlingen van de Opperfte Wijsheid, in 't midden van de paden des rechts. Gedenkt in uwe beproevingen , dat er zijn , die u ten goede bidden : Heer , doe den goeden wel, en den geenen die oprecht zijn in hunne harten. Gij weet immers, godvruchtigen , dat de Heer zal wech doen gaan , met de werkers der ongerechtigheid, hen, die zich neigen tot hunne kromme wegen. Hoe het gaa; vrede zal zijn over Israël. Amen. is', las rWi v f 's Avonds in de Zuider Kerk, den 10 van Louwmaand, 1773. XXXVili (m) Openbaaringe II: 10.  142 XXXVII. LEERREDE. XXXVII. LEERREDE. 2 Samuels V. vs. i—5. 1. Doe quanten alle ftammen Israëls tot David te Hebron: ende fy fpraken, feggende ; Siet wy , uw gebeente, ende uw vleesch zijn wy. 2. Daer toe oock te vooren, doe Saul Koning!/, over ons was, waert gy Israël uytvoerende, ende inbrengende: Oock heeft de HEERE tot u gcfeyt; Gy fult mijn volck Israël weyden, ende gy fu.lt tot eenen Voorganger zijn over Israël. 3. Alfo quamen alle Oudften Israëls tot den Koningh te Hebron; ende de Koningh David maeckte een verbont met hen te Hebron, voor het aengejichte des HE EREN: ende fy falfden David tot Koningh over Israël. 4. Dertigh jaer was David oudt, als hy Koningh wert: veertigh jaer heeft hy geregeert. 5. Te Hebron regeerde hy over Juda feven jaren , ende fes maenden ; ende te Jerufalem regeerde hy drie en dertigh jaer , over gantsch Israël ende Juda. Wentel uwen weg op den HEERE i en vertrouw op Hem , Hij zal het maaken ; en zal uwe gerechtigheid doen voordkoomen mis het licht, en uw recht als den middag. Dus zong  .2 Samuels V. vs, i—5. 143 zong David , nu oud van dagen , en geleerd Deugd en door veelvuldige ondervinding (a). — ^d^t'logen deugdiijkheid van iemands beftaan , en deen geweld rechtvaardigheid zijner zaak, kan door laster en geweld zoo beneveld en onderdrukt worden, dat het vroomffce gedrag als godloosheid, en het billijkst recht als fnoode onrechtvaardigheid , voorkoomt en gehouden wordt. — Om dit te bewijzen, is niet noodig, eenen. Jakob , eenen Jofef, eenen Möfes tot getuigen te roepen. Dc Psalm, in welken wij deeze woorden leezen , geeft ons hier van overduidelijk bericht, uit ondervinding opgemaakt en bevestigd. —- Maar tevens is het waarheid , wardt dat God, vroeg of laat, door middelen, ^VQ\.door God, ken geen menfchen verftand uitdenken, noch^//^ menfchen hand daarfrellen kan , de waarheidre4• e* doet zecgepraalen over de logen , de deugd Telt geover den laster, en de gerechtigheid over het^'*^onderdrukkend geweld; en zulks met zooveel klaarheid' en luister , als de zon , bij onbenevelde lucht, fchijnt op den middag. Dezelfde Jakob , dezelfde Jofef, dezelfde Mofes , zijn daar van onwraakbaare getuigen ; en David, de Dichter van deezen Psalm, vooral. Meermaalen hebben wij gehoord, met wat al leugens hij bcloogen , met wat al laster hij beklad, door wat al geweld en onrecht hij vervolgd en. gedrukt, en daar door in het akelte Ca) Psalm XXXF1I: 5, 6.  144 XXXVII. LEERREDE. akelig donker gebragt werd. Doch tevens hebben wij gezien, hoe hem, bij Sauls dood, de dageraad is opgegaan ; en hoe , door zijne zalving tot Koning over Juda , de zon van Gelijk wij zijne eer en geluk hooger klom. ■— Thands in David moeten wjj zien , Davids deugd en deugdhjk Z,e"' recht alom erkend en geroemd ; de leugen en laster verbannen; hem geplaatst op den troon van het Koningrijk van gansch Israël ; dooide hand zijnes Gods hoog verheven en verheerlijkt ; en zijn recht , door onrecht zoo zwaar onderdrukt en lang verduisterd, ten voorfchijn koomen, en fchijnen als de zon op den vollen middag. — Welk een aandrang voor Gods Kerk en kinderen , om , in welke wegen zij ook koomen , onder welk een' ftroom van leugen en laster hunne eer bedolven , onder welk een overheerfchend geweld hun recht gedrukt en gefmoord wordt, hunnen weg op den Heere te wendtelen, vertrouwende dat Hij, op zijnen tijd , het maaken zal! Nader zullen wij dit zien , wanneer wij uit het heilig gefchiedverhaal overweegen: — Davids zalving, tot Koning over gansch Israël ; — en den tijd van zijne regeering. A. Laat ons, ter verklaaring van dit gedeelte der gewijde gefchiednis, onze aandacht vestigen, K. Voor  2 Samuels V. vs. i—5. 14S K. Voor eerst, op Davids zalving, ten koning over gansch Israël. ■— Hier valt ons aanftonds in het oog, het aanmerkelijk tijdftip , Toen — gelijk de onzen de koppelletter t hier , gelijk ook elders , geeven —■ toen door^ de voorheen gemelde gebeurdnisfen , de toeftand van zaaken zoo grootlijks was omge.wendteld; — teen Abner de harten der naatfij tot David had geneigd; of liever, ten aanzien van de meesten , gelegenheid had gegeeven om hunne geneigdheid te ontdekken; •— toen die veldheer gefneuveld, en daar door het krijgsvolk in Israël, zonder leidsman was 5 ;—■ toen Isbofeths regeering krachtloos geworden , en hij zelf godlooslijk om 't leven gebragt was; ■— toen daar door, aan Davids tegenftanders alle fteun ontvallen was; — toen God David, door zwaaren ftrijd, en felle beproevingen, langduurig geoefend had; •— toen David, door eene ruim zevenjaarige regeering over Juda , in de zeer moeilijke regeeringskunst onderweezen en geoefend was; — toen het 's Heeren eigen , en voor David de beste tijd was ■— toen werd David tot Koning gezalfd over gansch Israël. — Aanmerkelijk tijdftip ! Tijdftip , in welk de koninglijke regeering op vasten voet gebragt — en Israëls Septer , naar Jakobs voorzegging , in Judaas fihand en ftam verzekerd werd; toen werd Da I vid ten Koning gezalfd. IV. Deel. K Wa a r 'ie ten ge- 'cbikten ijd.  fyè XXXVII. LEERREDE. u He- Waar werd David gezalfd ? te Hebron* bron, David was met, aan 't hoofd van een le¬ ger, in Israëls ftammen gevallen; hij was niet naar Mahanaim getrokken , om den rijkszetel te overweldigen, en zich aldaar te doen kroonen. Hij bleef- te Hebron ; men zocht hem daar op ; men bood hem daar de kroon aan — daar werd hij Koning gemaakt over gansch Israël. iioraiit Door wien? Door alle de ftammen Israëls, ie 'Lr welken tot dat einde te Hebron kwamen. — men,(taai wv,i«.\.n «"■"» Seioome»,Êfk begrijpt, dat wij hier niet moeten denken aan elk' bezonelcr Israëiijt, uit alle de ftammen. Dit ware onmoogelijk geweest. Maar men denke aan eene meenigte , die- uit alle de ftammen , of vrijwillig naar Hebron trokken , of eloor de ftammen derwaards gezonden en wel, werden. Best zullen wij hier uit het Eerfte in zeer ,goej, Kroïiij-ken onderrecht worden. Daar uT! g<* leczen wij (b), dat tot David te Hebron kwamen, om Sauls Koningrijk, naar 'sHEEREN mond, tot hem tc wenden, uit Juda, zesduizend en agthonderd; uit Simeon, zevenduizend en éénhonderd; uit Levi , vierduizend en zeshonderd; uit de Aüronijten, drieduizend cn zevenhonderd , waar bij nog worden gemeld , twee en twintig overften ; Uit Benjamin, drieduizend; uit Efraim, twintigduizend en agthonderd; uit half Ma- NASSEj (b) I Krontfken Xlh 23—38.  £ Samüels V. vs, i<—§. 14/ AAsse, agttienduizend ; uit Issaschar, tweehonderd ervaaren hoofden , en hunne' broederen; uit Zebulon, vijftigduizend; uit Naftali, duizend overften , en met hun, zeven en dertigduizend ; uit Dan 4 agt en twintigduizend en zeshonderd ; uit Aser, Veertigduizend ; uit Ru ben i Gad , en het half overjordaansch Man as se, honderd en twintigduizend man. Welk een heir! Laat ons, aangaande deeze manfehapj het volgende aanmerken. De zesduizend en •agthonderd uit Juda , kwamen niet zoozeer, om David Koning over Israël te maaken, als wel, om die plegtigheid bijtewoonen , hunne -toeftemming te geeven , bun genoegen te betuigen, en den Koning ter lijfwacht te dienen. Van daar , dat uit zoo magtig een' ftam , geen grooter getal tegenwoordig was. — Voords merk ik aan, Dat dc tweeëntwintig overften, die met en onder Zadok waren, misfehieii moeten geteld worden onder de Aaronijten (c) ; — Dat van Isfafchar alleen bij getalen worden opgegeeven , tweehonderd overften, zonder melding van het getal hunner ftamgenooten (d); —■ Dat uit Benjamins ftam, flegts drieduizend man, te Hebron, zich tot David vervoegden (e). Een blijk , dat het in dien ftam niet zeer gunstig voor David ftond. (c) Zie Vers 28.' (d; Vers fj, (e) Vers $a« K 2  i48 XXXVII. LEERREDE. Hond. Trouwends, er wordt gezegd, dat er nog veele waren, die het met Sauls huis hielden (f). Geen wonder! Saul en Isbofeth uit dien ftam zijnde, was dezelve, en waren veele grooten uit denzelven, zeer bevoorrecht. En de onkundigfte in dien ftam , kon ligtlijk begrijpen , dat de geheele regeering tot Juda overgebragt zijnde , hun verlies groot konde Zijn. En is het wel vreemd, dat eigenbelang zoo fterk een' invloed maakt, dat het meer of min de oogen fluit voor het algemeen be. lang ? Dit zal het eerfte geval niet geweest zijn , waar in dit plaats had; en zeker is 't het laatfte niet geweest. Elk begrijpt, dat deeze meenigte te Hebron kwam , om voor zich en hunne ftamtot Ka- genooten , te verklaaren , dat zij David ten gZLT/lK°ning verkoozen; — dat zij in zoo groot rail ver- een getal kwamen , om David hunne bereidvf'ordt weligheid en welmeenendheid te toonen. Van daar zegt de Schrijver van het Boek der Kronijken , op de aangehaalde plaats : Zij kwamen met een volkomen hart te Hebron , om Dayid Koning te maaken over gansch Israël; en ook was al het overige van Israël één hart, om David tot Koning te maaken (g). ■— Verder, om zich , zulks vereischt wordende, ten zijnen dienste aantebieden, om zijne belangen, tegen binnenlandfche vijanden uit Sauls huis, of tegen CO Vers ap. Cg) Vers 38.  s Samuels V. vs. i—5. 140 gen onderneemingen van buitenlanders, te verdeedigen. .— Vraagt. men : Hoe ftrookt het, dat men in het eerfte Vers leest, dat dus alle ftammen, en in het derde Vers , dat Me Oudften Israëls, tot David te Hebron kwamen ? Wanneer men met aandacht leest, wat aangaande elks bedrijf gezegd wordt, zal men zien , dat het een met het ander zeer wel is overeentebrengen. Zoo groot een aantal volks, kwam uit alle de ftammen , om zich voor David te verklaaren , en hem de kroon aantebieden ; maar de Oudften , de regeerders der ftammen en fteden, kwamen, om in naam- van al het volk , met David plegtig te handelen , een verbond met hem te maaken, en ftaatiglijk hem te zalven. Dit zullen wij nader zien, wanneer wij overweegen , op welk eene wijze men David Koning maakte. ■— De ftammen dceden hun \ voorftel aan David, op eene harttreffende1 wijze. Eerst verklaaren zij, de betrekking, welke zij tot David hadden; Zie, zeggen zij,1 wij , uw gebeente en uw vleesch zijn wij. —' Zij ontkennen niet, dat Juda eene naauwcbetrekking tot David had ; zijnde hij uit dien ftam gebooren — maar zij verklaaren, dat zij niet vreemd van hem waren. Wij zijn, willen zij zeggen , uit éénen Stamvader , uit Jakob af koomstig, uit één bloed. —■ En waai' toe deeze verklaaring ? Om hunne genegenheid tot David tc betuigen. Gij zijt, zeggen K l zij», En zulks, mder nniruklljk e betuigingen , . ook van hen}  2 Samuels V. vs. i—5. 169 hen, die wijleer verre waren; en wel, om als Zaligmaaker, vergeeving van zonden te fchenken, en bekeering ten leven. — Waar Hij u toe roept. Onder een beftuur , dat alleszins billijk , rechtmaatig, en goedertieren is ; tot gehoorzaamheid aan wetten, die heilig, rechtvaardig , en goed zijn ; tot eenen dienst, die waare vrijheid is en geeft; tot een bezit van wezenlijken rijkdom , en eere die uit God is; tot de ervenis en bezitting van een hemelsch Kana'an; tot eenen gclukftaat, die ecuwig zalig is. Och! dat wij onze ooren neigden, en kwamen , en in waarheid verklaarden : Verheerlijkte Middelaar ,• Gij zijt onze Koning! Nog reikt Hij ons zijnen fepter toe. : Is er, wiens ziel lust heeft, om zich onderzoo zalig eene heerfchappij tc begeeven ? Wat ] zou u terug houden ? Uwe onwaardigheid ?, Maar moet het u niet bemoedigen, dat gij tot' deezen Koning zeggen moogt : Zie wij , uw gebeente en uw vleesch zijn wij ? — 's Vijands magt ? Maar Hij is de Almagtige. — Het ontembaare van uw eigen hart ? Maar Hij is niet flegts Beheerfcher der volken , maar ook der harten. —• Eene verleidende of dreigende weereld , en aahhang van den hclfchen Saul ? Maar Hij roept ons toe : Ik heb de weereld overwonnen. — Zoudt gij vreezen, dat deeze Koning, als met u niet gediend, u zal afwijzen? vooral, daar gij lang der zonde en weereld ten dienst geftaan, en ftoutlijk de wape- L 5 nen I Zn ivaaf mn r iet$ ns mug erug ion ten.  i7o XXXVII. LEERREDE. Wtj moeten daar toe met hem in bet verbond koomen. nen tegen Hem gedraagen hebt ? Maar weet, en geloof, dat zondaaren, ook de wederhoorigften, door onderwerping aan Zich, tot God te brengen , zijn hoofdwerk is. Hij verklaart zich aldus aan u : Die tot mij koomt, zal ik geenszins uitwerpen. Verklaar gij dan : Zie hier zijn wij, wij koomen tot U. y Dan — en laat dit ons derde zijn —David maakte een verbond met Israël, cn des ook Israël met David. ,, Zullen wij den „ Heer Jefus Christus ons in waarheid ten Koning verkiezen; wij moeten met Hem in ,, het verbond koomen". ■— Dus verklaart Hij zich, in de aankondiging van het Evangelij: Ik zal een eeuwig verbond met u maaken (g). — Wat ftclt Koning Jefus ons voor ? wat biedt Hij ons aan ? Zijn verzoenend bloed, ter voldoening van onze fchuld; — zijne God. lijke magt, tot onze verlosfing; — zijn Woord en Geest, tot onze beftuuring: — zijne volheid , tot vervulling van ons gebrek; — zijnen zegen en vrede , tot onzen troost; — zijne hulp en kracht, tegen onvermogen en zwakheid ; ■— zijn zorgend Alvermogen, tegen gevaar ; — zijne onuitputtelijke Algcnoegzaamheid, ter aanvanglijke zaliging in den tijd, en. volkomen zaliging in de eeuwigheid. Een goed, dus, dat waarlijk goed en beftcndig is; een rijkdom, die dc fchatkameren der ziel  2 Samuels V. vs. i—5. 17r ziel voor eeuwig vervult. — Welk een voorftel! welk een aanbod ! — Maar wat vordert Koning Jefus ? Dat wij den dienst van den helfchen Saul, van de God beleedigende zonde , van eene weereld die in het booze ligt, waarachtig verlaatcn, en het zondig zelf, oprechtlijk verzaaken ; — dat wij , gcloovende aan zijn getuigenis, ons aan Hem onderwerpen , in gehoorzaamheid aan zijn bevel, en in •ftille gelaatenheid aan zijn beitel , in vrijmoedig vertrouwen op zijne trouwe zorg; — dat wij met mond ,en wandel, met hart en daaden , zijnen naam belijden , voor zijn belang en Koningrijk ftrijden , en , getrouw tot den dood , de kroon der heerlijkheid blijmoedig verwachten. Welke billijke eiichen ! — Dk alles te weeten , is noodig ; doch het is niet genoeg. Onze groote zaak is, dat wij daadüjk met Koning Jefus m het vei bond koomen. • E n wie van ons heeft lust, om het voorftel van Sions Koning intcwilligen; Hem voor zich te kiezen; vreemden heer en dienst voor eeuwig te verzaaken ; het hart aan Hem tc gecven; te zeggen niet flegts , maar als -te fchrijven: Ik ben des Heeren? Koomt,-o zielen , tot Hem ; treedt toe , verklaart u vogr Hem, weereld en zonde ten fpijt. Niets moet, niets mag u terug houden. De feptë*, welken Hij u toereikt, is een genadefepter. Zijne heerfchappij is .uwe zaligheid. —■ En was gansch Israël, het verbond met David maa-  Waar in ftof tot waare blijdfebai ligt. 1'. Laat 172 XXXVII. LEERREDE. maakende, verblijd; welk eene ftof van blijdfchap hebt gij , die met den tegcnbeeldigen i David in het verbond gekoomen zijnde , de zijnen zijt, en telkens dat verbond vernieuwt! Het is zoo , gij hebt treurens ftof; en waar over niet al ? doch zeker nooit daar over, dat gij Jefus Christus ten Koning verkoozen hebt, en met Hem in het verbond zijt gekoomen. Hier ligt, ten midden van al uwe droefheids ftof, dc ftof van uwe blijdfchap. Dat Sions kinderen zich verheugen over hunnen Koning ! Immers , ziet gij terug , op uwen voorigen ftaat; gij waart de gevangenen van eenen tijran , en dienstbaar in eene flaavernij, zoo vuil en verachtelijk, als hard. Ziet gij , wat aan u gedaan is ; gij zijt verlost , en wel door het dierbaar bloed van uwen Koning zeiven ! Ziet gij op den ftaat, waar in gij thands zijt; overgezet zijnde in het Koningrijk van den Zoon van Gods liefde, zijt gij bekwaam gemaakt, om deel te hebben in de erve der heiligen in het licht. Ziet gij op het geen gij te wachten hebt; genade in den tijd, en heerlijkheid in de eeuwigheid , is uw verzekerd deel. Laat de weereld zich ver. blijden , of over een nietig ding , of over het geen waarlijk de billijke ftof van haar geween moest weezen in den tijd, en zulks zeker zal zijn in de eeuwigheid ; verblijdt en beroemt gij u, met het ganfche zaad van Israël, in uwen Koning, in den Jehovah.  2 Samuels V. vs. i—5. 173 % Laat mij, ten vierden, nog opmerken : „ David, die dertig jaaren oud was toen „ hij Koning werd , regeerde veertig jaar". Zeker een vrij lange tijd; doch ras verloopen. ■— Maar heffen wij oog en hart op tot Sions Koning. Eenmaal geftorven zijnde , om zich zijn Koningrijk te verwerven , leeft Hij in eeuwigheid. — Groot zijn veelal de veranderingen , welken bij den dood van een' aardsch Monarch gebeuren. Meenigwerf zag men den gunstling des overleeden Konings, eenen verftooteling bij den opvolgenden Koning ; men zag ambtenaaren afgezet, en anderen aangefteld; en meenig Rijk , uit den gelukkigften ftaat, in den rampfpoedigften nedergeftort. •—> Maar uw Koning, o Christen, is Koning over Jakobs huis, in eeuwigheid. Zijn troon — dus moogt gij zingen — is eeuwiglijk en altoos (h). En daar door is uw ftaat veilig, en uwe verwachting zeker. — Vijandlijkcn aanval, ja, hebt gij in en van de weereld te wachten rampen kunnen u treffen , en met veel leeds u zwaar drukken —• maar nimmer zal de dood van uwen verheven Koning, u in rouwgewaad kieeden. — Sterven zult gij, met onzen David ; maar , om door en met den tegenbeeldigen David , eeuwig te leeven, zalig te leeven ! Moet u dit niet troosten ? (h) Psalm XLF: 7, Pt, Laat Te meet,' daar Davids Tegenbeeldeen eeuwig Kening is.  fftj zien tier ook, j tint Co l ae zijnen 1 trapige- i wijze redt' en OcA : bijt. \ I i l J jKitmfcbentaoft de Christen getrouw zijn aan het ge- 74 XXXVII. LEERREDE. ,1. Laat mij, ten vijfden, nog herinne•en , doch flegts met een woord; want reeds voorheen heb ik dit opgemerkt. „ David , werd niet dan bij trappen, uit zijne noo, den gered , en tot de heerichappij over , gansch Israël verheven". — Moet dit, o >edrukte Christen , u niet tot bemoediging :ijn, wanneer de Heer u langduurig met ramp >p ramp doet worstelen , en gij niet op eennaai volkomen , maar onder ftrijd, en bij :rappen , uk nooden gered wordt ? Moet dit i tóiët opwekken tot lijdzaamheid 'der heiligen , tot een ftil uitzien naar den Heere , en ^eloovig wachten op zijn heil ? Moet het u niet aanmoedigen , om onder beproevingen , aan roeping cn pligt getrouw te blijven , en te volharden , om den Heere in zijnen 'weg gemoedigd te volgen ? Moet het u het hart piet onderfteunen , om onder aanleiding tot moedloosheid , op den Heere te vertrouwen, u verzekerd houdende, dat Hij op zijnen tijd, hoe Hij het ook maake, het wel maaken zal? Hij, die in weerwil van allen tegenftand, het voor David voleindigde , zal het, naar zijne wijsheid, ook voor u voleindigen. Vertrouw dan op Hem ten allen tijd, o gij volk! 1. „Hebt gij — laat mij dit ten zesden nog herinneren •— „ het verbond met Davids Heer gemaakt; het is betaamelijk., en zeer „ van uw belang, dat gij, fchoon in ftrijd, u „ naar den aart van dat verbond gedraagt"- — Ge-  2 Samuels V. vs. 1—5. 175 Gelooft, geloovig volk, dat uw Koning zijns' verbonds gedenkt, tot in eeuwigheid. Groote' én dierbaare beloften , heeft Hij genadiglijk aan zijn volk gedaan. Bewaaring heeft Hij u toegezegd , en beveiliging verzekerd ; en zoo zeker, dat gij vastlijk moogt gelooven , dat niemand u uit zijne hand rukken , of verderven zal. — Het kan zijn , dat gij , of eenig gedeelte van Jefus Koningrijk, in zulke benaauwende omftandigheden koomt, dat gij, door kommer neergedrukt, zeggen zoudt: De Heer heeft onzer vergeeten; en reden meenen te hebben , om ernstig te bidden : Aanfclioww het verbond, want de duistere plaat/en des lands zijn vol wooningen van geyveld (i) ! Dan gij, bedaard op uwen Koning en zijn verbond lettende , moet, en zult erkennen, dat Hij, zelfs in eene vallei der fchaduwe des doods, bij erf 'met u is; dat zijne rechtchand u, daar gij beswijken zoudt, onderfteunt. En hoe meenigmaal hebt gij , bij de uitkoomst van de kommerlijkfte omftandigheden en hoopeloosfte benaauwingen, reden gevonden , om met blijdfchap te zeggen : De Heer is waarlijk, ook toen ik zulks niet dacht, gedachtig geweest zijns heiligen verbonds! eeuwig zij zijn naam geroemd, als waarachtig en getrouw! Maar het is ook uw pligt, o Christen , aan uwe verbindtenis in dit verbond, wel te geCO Psalm LXIJF: ao.' naakt 'erèond,  i t \ i <*• • • < < I i Te meer, daar Da vids Tegenbeeld i76 XXXVII. LEERREDE. ;edenken. Dagelijks hebt gij verzoekingen tot mtrouw, tot afval te verwachten. Wat kan n een hart, door begeerlijkheden ontftooken, loor duisterheid bedwelmd, door ongeloof /erward , niet al oprijzen ! En buiten u, nnringt u eene weereld , die nu vleit, dan' Ireigt, en looslijk u poogt te verrasfen, om i tot trouwloosheid aan den Heere en zijn irerbond te vervoeren. Waak toch , o Chris;en, over hart en wandel. Gedenk, waar gij 1 toe verbonden hebt, eenmaal niet flegts, naar meenigemaalen , en plegtig bij elke Avondmaal viering. Laat hen , wier hart timmer oprecht met en voor den Heere was, in verzoekende omftandigheden, zoo niet met woorden , immers met daaden, zeggen : Wij hebben geen deel aan David, en wij hebben geene erfenis aan den zoon van Ifai; een ijder naar zijne tenten , o Israël (k) ! Blijf gij met een voornemen des harten bij den Heere. Zeg, wat u ook ter verleidinge voorkoomt: Ik heb mij aan Koning Jefus verbonden, Hij heeft mijn woord en mijn hart ; en al gave mij iemand al het goed van zijn huis, ik zou, om deeze liefdebanden, hem ten eenemaal verachten. ■— Gedenk des verbonds! ?. Laat ons, ten zevenden, nog op• merken : „ Van den tegenbeeldigen David, is „ het in allen nadruk waarheid, dat de HEER tot " 00 9 Smuels XX: i.  2 Samuels V. vs. i—5. 177 3, %bt Hem gezegd heeft: Gij zult mijn volk „ Israël weiden , en Gij zult een Voorganger „ zijn over Israël". Het ganfche huis Israëls,, en wij met het zelve, moeten weeten, dat God Davids grooten Zoon , den nu verhoogden Middelaar , tot eenen Heer en Christus gemaakt heeft (1). Tot, en aangaande Hem, heeft de Heer , door Hem te verhoogen, door de verkondiging van het heerlijk Evangeiij , door teekenen en wonderen , en door hartbeheerfchend Alvermogen , gezegd : Gij zult mijn volk, mijn Israël naar den geest, weiden, en Gij zult het tot een' Voorganger zijn. — Welk een grond , o Christen, voor uw geloof ! welk een fteun voor uw vertrouwen ! Uw Leidsman is onmiddellijk door den hoogen God aangefteld en uitgeroepen. — Hij zal zijne Kerk , en elk waar lid derzeive , als zijne fchaapen weiden ; hen verzorgende , beftuurende, en beveiligende. De lammeren zal Hij in zijne liefdearmen vergaderen, in zijnen fchoot draagen, en de zoogenden zal Hij, met ontfermende tederheid , zachtlijk leiden. —• Strijd, ja, heeft elk Christen te wachten, en fomtijds feilen ftrijd; maar neem dit, o vrees achtig Christen , toch ter harte, de Heer heeft tot uwen Koning gezegd : Gij zult tot e een' Voorganger zijn over mijn volk Israël. ^, Dus hebt gij Hem gezien , in ftrijd tegen den * aartsvijand, en al zijnen aanhang, bitter lijden onderCO Handelingen II: 56. IV. Deel. M ■'s aatiie- vooleti, ujn hraët 'e weiuent i t-n 'oorgat!* 'r te fit.  ] I jVien men des te volgen beeft. 78 XXXVII. LEERREDE. ondergaande , en in zvvaaren ftrijd (m). Noords , in het belijden van 's Vaders Naam ; m heiligheid van wandel, cn oefening van waare gerechtigheid, van zuivere oprechtheid, van weldaadige barmhartigheid , van werkdaadige liefde, van bedaarde vrijmoedigheid, van ftillc gelaatenheid , van volkomen zelfs verloochening ; en in onverwinnelijke ftandvastigheid , ziet gij Hem ccnen Voorganger, die U toeroept: Zie naar mij, en doe alzoo. Maar is het dan, o Christen, ook uw pligt niet, Hem als uwen Herder en Voorganger te erkennen , en te volgen ? —1 Laat wccreldlingcn zich leidslieden verkiezen , elk naar zijnen fmaak, cn zich aan een verleidend geleide overgeeven. Gij weet, deeze voorgangers, en volgelingen beiden, gaan ten verderve. ■— Gij hebt deezen David , den eenigen Herder door den Heere verwekt, blijmoedig u verkoozen. Hoor dan ook zijne ftcm, cn volg Hem. Laat u weiden en leiden, daar Hij u wijst door zijn Woord, en brengt door, zijn beftuur \ zondigen eigenzin- en wil, ge-, willig verzaakende , cn geloovig u aan zijne zorge toevertrouwende. Welk een troost-, rijke roem, te moogen zeggen: De HEER; is mijn Herder, mij zal niets ontbreekcnl —s, Heeft de Heer van deezen David gezegd : Gij zult een Voorganger zijn over Israël ; eerbiedig (va) Lukas XXII: 44.  1 Samuels V." vs. 1—5. J79 dig Hem dan als uwen Vorst, gehoorzaam zi;n bevel, onderwerp u aan zijn bcftel, vertrouw u aan zijne zorge , volg Hem daar Hij voor^ gaat \ ook fc den ftfijfö Strijd , weet gij , heeft de Kerk , en elk lid derzeJvc, te wachten. Hoe digter gij u bij uwen Voorganger houdt, hoe beftendiger gij op den overften Leidsman ziet, hoe naauwkcurigcr gij zijne voetftappen drukt, en zijn voo:beeld volgt; hoe veiliger uw perfoon , hoe gemaklijker uw weg, hoe zekercr de overwinning is. — Volg dan het Lam, waar het ook hcenen gaat. h. Laat mij, eindelijk, nog dit op^ merken: „ Israëls ftammen, tot David te Hc„ bron koomende, zeiden : Zie wij , uw ge„ beente en uw vleesch zijn wij". Dit ook moogen wij van den tcgcnbccldigcn David , ten aanzien van zijne Menschlijke Natuur, zeggen; daar Hij, geworden uit eene vrouw, ons vleesch en bloed is deelachtig geworden. Welk eene Verborgenheid der godzaligheid ! Welk eene genade van onzen Heere Jefus Christus ! Welk een voorrecht , voor arme zondaaren ! ■— Maar dan ook , welk eene fnoode ondankbaarheid , welk eene godloosheid , wanneer men Hem , daar Hij tot zondaaren koomt, en zegt: Ziet Ik, uw gebeente en uw vleesch ben Ik — verwerpt ! door onkunde, door ongeloof, door onverfchilhghcid , door liefde tot de zonde , verwerpt ! Hoe zullen wij ontvlieden , indien M % Wg Daar Hij ms geheei,te:h ons 'jJeescb is}  moet dit den Christen opwekken,om aan zulk eene betrekting te beantwoorden; tn zich niet dezelve, te troosten. tgo XXXVII. LEERREDE. wij op zoo groot eene zaligheid geen acht geeven 1 Maar wat heeft het voor u, die Jefus tot uwen Koning verkiest, niet in zich , te kunnen zeggen : Zie wij, uw gebeente en uw vleesch zijn wij ! Moet zulk eene bloedverwandfchap niet groot zijn in uwe oogen, en ftoffe weezen van heiligen roem ? Moet ook dit uw hart niet in liefde tot Hem doen blaaken ? Moet dit uwe genegenheid niet naauw aan Hem verbinden ? Moet dit u niet verpligten, om u volkomen aan Hem overtegeeven , zijn belang ftandvastig aantekleeven, voor zijne eer tc waakcn , in geloovige gemeenfchap met Hem te leeven , en naar zijne onmiddellijke gemeenfchap tc verlangen ? — Maar moet dit u ook niet een bron weezen van blijden troost ? Ook de tegenbeeldige David zegt tot u : Zie , Ik , uw gebeente en uw vleesch ben Ik. Weet Hij dan niet, wat maakfel gij zijt ? is Hij dan niet gedachtig dat gij ftof zijt? Zal Hij dan geen medelijden hebben met uwe zwakheid ? Moet gij dan, in verzoekingen , niet geloovig denken : Mijn Koning is in alle dingen verzocht geweest, gelijk wij, doch zonder zonde? Moet gij dan, in aile jammeren van dit leven , in het vooruitgezicht van dood en graf, niet zeggen : Ik weet dat mijn Goël leeft, en Hij zal de laatfte over het ftof opftaan ; en als zij na mijne huid dit doorknaagd zullen hebben , zal ik uit mijn  2 Samuels V. vs. i—5. igi mijn vleesch God aanfchouwen, Denwelken ik voor mij aanfchouwen zal, en mijne oogen zien zullen. Dan zal mijn vernederd lig. chaam, aan het verheerlijkt ligchaam mijnes Konings gelijkvormig gemaakt worden ! — Dan zeker, zult gij tot zijnen Troon — niet in een aardsch Hebron, maar in den hemel — naderende , zeggen moogen : Zie wij, uw gebeente cn uw vleesch zijn wij! Amen. 's Avonds, in de Zuider Kerk, den 24 van Louwmaand, 1773. M 3 XXXVIII,  182 XXXVIII. LEERREDE, XXXVIIL L E E R R E D E, 2 Samuels V. vs. 6—16. 6. Ende de Koningh toogh met fijne mannen nae Jcrufahm, tegen de Jthvfiten , die in dat lam woonden : Ende fy fpraken tot David , feggende ; Gy en fult hier niet inkomen , maer de blinde ende kreupele falen u afdrijven, dat is te feggen ; David en fal hier niet inkomen. 7. Maer David nam de burgt Zlon in, defelve is de Jladt Davids. 8. Want David feyde ten felven dage; Al wie de Jebufiten Jlaet , ende geraeckt aen die water, gote, ende die kreupele, ende die blinde, die van Davids ziele gehaat zijn , [die fal tot een Hooit, ende tot een Overfte zijn:] Dacrom jfeyt men ; Een blinde ende kreupele en fal in 't 'huys niet komen. 9. Alfa woonde David in de burgt , ende noemde die, Davids Jladt: Ende David bouwde rontom van Miïlo af, ende binnenwaert. 10. David nu gingh geducriglick voort, ende ende Japhia: 16. Ende Elifchama, ende Eljada, ende Eli* phelet. Saul, hoezeer hij ook zijn geweten verkrachtte, en poogde, Samuels verklaaring, van 's Heeren wege aan en aangaande David gedaan, leugenachtig te maaken , moest ecL ter, zijnes ondanks, belijden , en zulks aan David zei ven : En nu, zie , ik weet dat gij voorzeker Koning worden zult, en dat Israëls Koningrijk in uwe hand bejlaan zal (a). Sauls herhaalde vervolgingen, en Davids veelvuldige rampfpoeden, gaven intusfehen weinig uitzicht, op de vervulling van zulk eene ver° klaaring. Dan, daar Jehovah zelf dit gezegd (a) 1 Samuels XXIT: ix. M 4 Gelijk Saul zelf bad vi ri/aatd,lat David bem zou >p volgen;  Zoo zien wit bem , eerst op den troon van Juda, vervolgend* op dien van garseb Israël, geplaatst , tm bevestigd. *?. Da- iSA XXXVIII. LEERREDE. zegd had, kon de vervulling niet faalen. Wij zien bij de uitkoomst, Saul fneuvelt in den ftrijd; en David ontkoomt ontelbaare gevaaren. De troon is ledig ; en David wordt er op geplaatst — eerst op dien van Juda , en na ruim zeven jaaren, op dien van gansch Israël. David is nu , gelijk Saul gezegd hadde dat gebeuren zou , Koning. — Thands moeten wij zien , dat, en hoe , het ander deel van Sauls verklaaring aan vanglij k vervuld wordt ; t. w., dat het Koningrijk van Israël in Davids hand beftaan zoude. Het voorgeleezen gedeelte toch van het heilig Gefchiedverhaal , geeft ons bericht, dat David , nu Koning over het ganfche Rijk geworden, Jerufalem , en den burg Sion , den Jcbufijten ontweldigt; — aldaar zijne wooning neemt, en zijne hofhouding plaatst; — dat hij, door 's Heeren zegen, gelukkig voordgaat; — met hulp van den Koning van Tyrus, zich aldaar een paleis bouwt; — en zelf bemerkt, dat de Heer hem als Koning bevestigt, Israël ten goede. — Eindelijk moeten wij het oog flaan, op eenigen van zijne huislijke omftandigheden. ^ Eene ftoffe, die, ja, krijgskundige, ftaatkundige , en huislijke zaaken behelst ; maar een beloop van zaaken ook, waar in wij niet weinig onderwijs, ons allen tot veelerlei nut s ontdekken zullen. A, Wij zien hier,  2 Samuels V. vs. 6—16. 185 K. Davids eerfte onderneeming, na dat hij tot Koning over het ganfche Rijk gezalfd was, ter bemagtiging van den burg Sion. Dees was als nog in het bezit der Jebuiijten. — Het is noodig, dat wij met een woord van dit volk fpreeken. Zij ftamden af van Kanaan , een zoon van Cham (b). Kanaüns derde zoon was Jebus ; naar wien dit volk 'Jebufijten wordt genoemd (e). Zij waren derhalven afgodifche Kanaanijten. — Hunne woonplaats hadden zij op het gebergte van Juda (d). Hunne hoofdftad aldaar , was Jebus, Jerufalem; (deeze is) wijleer dus genoemd, naar hunnen ftam-1 vader Jebus (e). — Dit volk werd, fchoon van God verbannen, door de lafhartigheid der Benjaminijten, wien deeze ftad ten deele was gevallen , niet uit dezelve verdreeven; des deezen, nevens eenigen uit Juda, met de Jebufijten aldaar te faarnen woonden — t. w., in dc benedenftad (f) , want de bovenftad , gelijk wij ftraks zullen zien, was geheellijk in de magt der Jebufijten. Dit Jebus werd in Abrahams tijd Salem,« d. i., eene plaats van rust en vrede, genoemd; ^ en laater , draagt het beftendig den naam Jerujalem , d. i., eene bezitting of erfenis, volgends (b) Gent fis X: 10, 16. (O Gene fis X: 16. Cd) Numeri XIII: 29. CO Jofua XVIII: 28; jLkbt«ren XIX: 10. CO Jofuu XV: 63; Richteden I: aj. M5 De Jebu* lijten voonende n 'Jebus, 'ii/eer utem,  t86 XXXVIII. LEERRED E. nader- band Jerufalemgenoemd, gends anderen , een gezichte , des vredes. —■ Dat Jerufalem dezelfde plaats met Salem geweest is, wordt, fchoon fommigen anders gedacht hebben, met reden geloofd (g). — Of de naam Jerufalem reeds vóór Davids tijd , dan eerst in zijnen tijd, of wel onder Salomo, na de volbouwing des Tempels , aan deeze plaats gegeeven • zij , ftaat ons thands niet te onderzoeken (h). Noodigcr is het, ons te herinneren , dat deeze ftad van groote aangelegenheid was , zoo wegens haare ligging, als wegens haare fterkte. Haare ligging was in 't hart van het land , op de grenzen van Juda en Benjamin, wordende meer of min omringd van alle dc andere ftammen ; veel gefchikter was zij daar door tot eene hof- en hoofdftad van het geheele Rijk , dan Hebron. Dat het eene fterke ftad was , blijkt daar uit, dat de kinderen van Juda haare inwooners , de Jebufijten, niet konden verdrijven (i). Het is zoo* al vroeg beoorloogde Juda deeze ftad, nam ze in , floeg de ingezetenen , en frak dc ftad in brand (k) ; dan het is blijkbaar, dat dit ziet op de bencdenftad, terwijl de bovenftad ih de magt der Jebufijten , tot op deezen tijd, gebleeven was. Het was vandaar , dat de benedenftad door Israëliërs uit Juda en Benjamin, (g) Vide J. PI. HsiDfcGGERi Hist. Patriarch. Tom. //. Exercit. 11. %. 20. (h) Vide Relanü, Palest. Illust. p. 834,. CO J°fua 63- Ck; Richt eren /• êi  2 Samuels V. vs. 6*-—16.~ 187 min, en Jebufijten beide, bewoond werd (]).. — Zorgelijk, in tusfchen , was het bezit der; bovenftad door dit zoo ftrijdbaar volk , voor Israël, en voor Davids regeering. Des hij, nu Koning over het ganfche Rijk zijnde, met zijne mannen tegen de Jebufijten, die in dat land woonden, optrekt, en wel, om den burg Sion te veroveren. Kortlij.k moeten wij dien befchouwen. t — Sion was een voornaam gebergte , zeer' vermaard in de heilige Schriften t Wegens deszelfs droogheid cn dorheid — welke de naam ook aanduidt — was het ongefchikt tot den akkerbouw , maar te bekwaamer van ligging voor den vestingbouw; waarom dc Jebufijten , al van vroege tijden , aldaar eenen burg, of weerbaare fterkte, en om denzclvcn eene ftad , gebouwd hadden. — Naar de ge. legenhcid en ligging van deezen berg, cn van de fterkte aldaar, ten opzichte van de ftad Jerufalem, onderzoek tc doen, zal in 'het vervolg beter , dan thands , te -ftadc koomen. Hier moeten wij flegts onder het oog houden , dat de vesting op dien berg aangelegd, zeer fterk zijnde, onwinbaar werd gcichat, cn gefchikt, daar door , om de ganfche ftad te befchermen, Wa s dit Sion , en dc burg aldaar , ver- w< jnaard ; van nu af werden beide hooe %e.att o va CO »* XV; 63. rÜCmd' bands ' wg in & ut bezit ah den urg Sion, rden laar * Da-  188 XXXVIII. LEERREDE. vid beoorloogd. Wien 8i fmaadlii bejegemen ; roemd, door Davids overwinning, en het gebruik dat hij van dezelve maakte. David, nu Koning over gansch Israël, onderneemt de verovering van deeze vesting. De aanleiding welke hij daar toe had , was niet alleen , de reeds gemelde aangelegenheid van deeze plaats; •— het gevaar van zjjn Rijk, wegens zulk een' verfchansten vijand in 't hart van het land; — en de gefchiktheid der ftad cn vesting, om daar den rijkszetel te plaatfen: maar ook, dat h'rj thands, bij gelegenheid van zijne krooning, zulk een groot heir bij zich , en tot zijnen dienst had (m). David was zoo dwaas niet, dat hij nu zijnen tijd verfleet, met deeze honderdduizenden te vergasten , en zich in zijne verkreegen grootheid te vermaaken. Hij neemt deeze gelegenheid waar , om ze ten goede van zijn vaderland te gebruiken, en het begin van deeze zijne regeering voor zich roemruchtig, en voor de naatfij gelukkig te doen zijn. Dan wat bejegent David bij de Jebufijten? * Tegenftand had hij zeker te wachten ; maar waarfchijnelijk dacht hij niet, dat men hem op zulk eene wijze befpotten en verguizen zou , als gebeurde. Zij , de Jebufijten , misfchien zelfs die in de benedenftad, immers die in de bovenftad en den burg woonden , fpraken tot David, van den muur, zeggende; „ Gij „ zult (va) i Kronijken XII: 23—40.  i Samuels V. vs. '6—16". ï8o j, zult hier niet inkoomen , maar de blinden en „ de kreupelen zullen u afdrijven". Dat is te zeggen: David zal hier niet inkoomen. — Eene taal, welke David noopte , om tot zijn volk te zeggen : „ Al me de Jebufijten Jlaat , en „ geraakt aan die watergoote , en die kreupelen „ en die blinden , die van Davids ziel gehaat „ zijn, [die zal tot een Hoofd en m een Over„Jle zijn".] ' Daarom zegt men: Een blinde en kreupele zal in het huis niet koomen. Veele, en zeer verfchillende, zijn de vertaalingen en verklaaringen deezer woorden, bij derzeJver Uitleggers te vinden. Men vraagt: Welken moet men hier door de blinden en kreupelen verftaan , waar van de Jebufijten fpreeken ? Sommigen onder de Joodfche Schriftverklaar- ders, hebben gemeend, dat het twee beelden waren, het een van den blinden Ifaak, het ander van den kreupelen Jakob, in , of op welken, de woorden van den eed , door die Aartsvaders aan Abimelech gedaan , gefchreeven waren. Beuzelaarij! — Onder de Christen Uitleggers zijn er, die meenen, dat de Jebufijten daar door hunne afgoden verftaan , en zeggen willen : „ Gij , David , met de' uwen , houdt en fmaadt onze goden , als waren zij kreupel en blind, en magtloos om ons ; te befchermen; maar het tegendeel zult gij ervaaren, zij zullen u afdraven"., Men meent, dat deeze opvatting zeer wel ftrookt, met het vertrouwen, dat de Heidenen, ook in belegerde fteden , op hunne afgodsn plagten te ftck len zeggendet De Mnlen en kreupelen iuUcn u ifdrij>en.  i9o XXXVIII. LI E RREDE. len ; als ook met alle de volgende gezegden van David. . Dan fehoon een aantal Uitleggers deeze gedachten omhelzen , worden echter , met reden , zulke bedenkingen cn zwaarheden daar tegen ingebragt, welken dezelven min aanneemelijk maaken (n). — Nogziin er , die mecnen , dat de Jebufijten , om David te doen begrijpen, hoe weinig zij voor ziine ondernecming bevreesd waren , hem ten fpot, eenige blinde en kreupele , en ter verdeediging onbekwaame perfoonen , op den muur'ftelden , cn hem , ter verguizing ,: toeriepen : Val, zoo gij lust hebt, op onze vesting aan, deeze blinden en kreupelen zullen u afdrijven cn verjaagen (o). Maar kan men zich verbeelden, dat de ftrijdbaare Jebufijten,in zoo ernstig ccn zaak, zich tot zulk eene' laage fpotternij zouden vernederd hebben ? — ■ Zou het niet ccnvouwdiger, met alle de omftandigheden , cn met Davids volgende gezegd den meest voegende weezen , dat men deeze ^ taal der jebufijten, als eene zinfpreuk, als een' fpreekwoord opvattcde? wanneer dc zin deeze zou zijn : „ Wat onderwindt gij u, o David? ., meent gij waarlijk deeze vesting, welke zoo' \ mecnig een' aanval van uwe landgcnootem „ heeft (n) L. F. Wet se', de Coecis et Claudh Jebu*faeorum , in Thefarr. Novo. Th. Hasaei & C Vkknii, /'. 66t, 662. (o) josepii. Antlq. Jud. Lib. Pil. Cap. UI. />, 370. i  2 Samuels V. vs. 6*—16. ïöt „ heeft verduurd , te zullen -bemagtigcn ? „ Weet, dat deeze burg, door zijne ligging „ en fterkte zoo onwinbaar is , dat wij noch „ noodig hebben uitvallen te doen ,. noch „ magt van volk behoeven , om de muuren „. te bezetten en te verdeedigen ; al waren er „ niet dan blinden en kreupelen , vermink„ ten , afgeleefden , en onmagtigen op onze ,y muuren, zoudt gij toch genoodzaakt wor„ den , om met fchande den aftogt te blaa„ zen". Met één woord, zij zeggen er mede: David zal hier niet inkoomen. — Ziet daar de taal van verwaanden hoogmoed, van trotfche vcrmeetelheid! Wa t nu , David ? Zal op zoo ftout eene taal hem hart en moed ontzinken? Verre van daar! Zijn ernst en ijver worden te fterker ontftooken. Hij doet in zijn heir , ter aanmoediging van zijn volk , uitroepen , dat al. wie het ook weezen mogt, die de Jebufijten Jlaat, en geraakt aan die watergoot, en die kreupelen en blinden, welken van Davids ziel gehaat zijn , [die zal tot een hoofd en tot een overfte zijn.~] Deeze laatfte woorden, zien wij, zijn hier ingevoegd. Zonder dezelven, geeven de voorgaande geenen volzin. Mcermaalen vindt men zulk eene afgebrooken manier van fpreeken , waar bij het geen natuurlijk volgen moest, verzweegen wordt. Dus, b. v., leezen wij, dat Laban tot Jakob zegt: Zoo ik. nu genade gevonden heb in uwe oogen; ik hebbe •waar* Waar tp David 'aat uit* ro?pen j  dat al noit de Jebvfijtet fiaat, e» geraakt aa die se- weezen hebbe cp eene watergoot, tot welke men doorgedrongen zijnde , gerekend kon worden den burg te hebben ingenoomen; en dat de Koning juisC deeze plaats hebbe aangeweest), omdat die, in hec gezicht zijnde van het volk dat hij bij zich had, men zeker weeren kon, wie den prijs behaald hadde. « IV. Deel. N '.n die hlindeti en kreupelen laat, die •>an Davids ziel ïebaat tijn,  of die Bavids ziel baaien, lat een tl'iofd zou zi. n. Geval, waar uit een /preek woord mtjlend. m XXXVIII. LEERREDE. gen afkeer had; maar vooral, dat hij, gevocx lig getroffen door hunne vermeetele fchimptaal, hen als verwaande verfmaaders van Israëls heir, en verguizers van zijne koninglijke waardigheid en dapperheid , niet dulden kon, maar haatte ; waarom hij ook , hunne eigen woorden gebruikende , hen die blinden en kreupelen noemt. Dan , vertaalt men deeze woorden , ten aanzien van de Jebufijten in een' werkelijken, en ten aanzien van David in eenen lijdelijken zin, dus: die Davids ziel, zijn leven, zijn' perfoon, haaten; dan brengt David daar mede aan zijn volk onder het oog , dat deeze Jebufijten hem , hunnen Koning , niet alleen ongezind waren , maar vijandlijk haatten, uit haat hem verguisd en befpot hadden , en hem , ware het hun moogelijk, verdelgen zouden. — Verklaaring en taal van David, zeer gefchikt, om den vuurigen ijver , en onderneemende dapperheid , in de harten van zijn krijgsvolk fterk te doen ontbranden. En behalven dat , het was geen kleine zaak, een Hoofd en Overfte te worden. Wat gevolg had dit? Onder anderen, dat men — dus leezen wij — daarom zegt: Een blinde en kreupele zal in het huis met koeftm. — Verfcheiden zijn de gedachten der Uitleggeren over deeze woorden. Laat mij dit weinige flegts melden. Er is , die meent , dat David, ter gedachtenis van dit merkwaardig geval, bij eeno keure zou vastgefteld heb- ben>  2 Samuels V. vs. 6—iq". 195 ben , dat van den tijd , dat hij op Sion zijn verblijf genoomen had, geen blinde of kreupele daar mogt inkoomen , waar van hij echter naderhand eene uitzondering, ten aanzien van Mefibofeth , zou gemaakt hebben. Dan .wij vinden hier van nergens blijk ; en de bewoording eischt zulk eene opvatting niet. —• Een ander meent, dat hier flegts te kennen wordt gegeeven, dat men deeze woorden, uit aanmerking van het belang der gebeurdnis , toen en ver volgends dikwijls herhaald hebbe. Dan voldoet dit wel ? —• Waarom zou men dit gezegde niet moogen aanzien als een fprcekwoord , waar van men zich bediende , wanneer men iemand , die ligtvaardig over zaaken van gewigt — ftout over zorgelijke onderneemingen — en hoogmoedig van eigen dapperheid fprak , wilde befchaamen , en hem zijne verontwaardiging toonen , door hem dit gezeg toetevoegen : Een blinde en kreupele zal in het huis niet koomen; als wilde men zeggen: Ik ftoor mij aan uw grootfpreeken niet; het zal u gaan , gelijk het den Jebufijten ging , wien het ftoute zeggen tot David : Gij zult hier niet inkoomen, maar de blinden en kreupelen zullen u afdrijven, zoo deerlijk bekwam ? • Intusschen zien wij, in de belofte, welke David den eerften overwinnaar van den burg Sion deed, een' fterken prikkel voor den moed en de dapperheid van den naar bevoordering haakenden krijgsman gegeeven , en in Lvü N 2 het Schrander beleid van David.  0 XXXVIII. LEERREDE. net doen van dec?e belofte , een' trek van Davids fchrander beleid. — Maar hoe kon de Koning zulk eene belofte : die zal tut een Heofd en Overfte zijn , toch doen ? Joab was immers zijn Krijgsoverftc , en hoofd dus van het krijgsvolk ? Of zou David zulk eene belofte gedaan hebben , op hoope dat hij zich van Joab, wiens ftoutheid hem reeds verveelde , dus welvocgclijk zou kunnen ontflaan, door een' 'anderen hem boven 't hoofd te ftelle'ri ? Indien David dit beoogde , dan heeft de uitkooinst aan zijn oogmerk niet beantwoord.' Maar zal het met de gelegenheid der zaaken niet beter inftemmen , dat wij er dus over denken: David belooft den overwinnaar, wie het ook wcezen mogt, verhooging tot den rang van Overften; maar daar door, zoo de overwinnaar reeds een Ovciftc was , ook verhooging van rang , en wel , dien van Opperveldheer ? Joab was Krijgsoverftc van David , Koning zijnde alleen over Juda Thands was hij Konins os-er alle de twaalf ftammen ; wie zal nu Hoofd en Krijgsovcrfte van geheel de naatfij zijnV Hier diende David eene befchikking te maaken , welke algemeen tot aenoeren kon ftrekken. Geen beter raad, dan dien rang te bclooven aan hem, die thands , voor aller oog , den roem van de grootfte krijgskunde en dappei heid zou behaalen Dien behaalt Joab ; des werd deeze — gelijk de Schrijver van hè* Eerfte Boek der Kronijken meldt * toen ?pi an IJoofd en  2 Samuels V. vs. 6—16". . 197 Overften (v) ; te wecten, over al het. krijgsvolk van de ganfche naatfij. — Ziet daar wederom een' trek van Davids fchrander en voorzichtig beleid. j0AB — volgends het bericht van Atnjo^Je Schrijver der Kronijken — beklom allereerst e^bee.a den burg Sion. Dus nam David dien- in , cn kiimmenwoonde van toen af op dien burg ; waaromde > dezelve vervolgends de fiad Davids werd genoemd (w). — Wat does overwinnaar- met de bezetting en inwooners gedaan hebbe , leezen wij niet. Schoon het wel tc denken is ", reett de dat gehoond en getergd krijgsvolk , en aange- \\he^n voerd door den ftoutcn Joab, bij het vcrovc- bcduit. ren van den burg , zich met het zwaard zullen gewrooken hebben , blijkt nogthans van achteren, dat zij de jebufijten niet ten cencmaal hebben uitgeroeid. Men vindt, in het vervolg van Davids leven , den Jebufijter Aravna nog woonen in Jerufalem (x). En onder Salomons regeering, vindt men nog een overblijf fel van dat volk vermeld (z) ; ook zelfs nog , na de wederkeering uit Babel, bij Ezra (a). Geleerde mannen willen , dat hun naam nog bewaard is geblcevcn, in het eiland Ebufus , thands genoemd Ivika (b) , gelegen in - r (v} 1 Kronijken XI: 6. Cw) X Kronijken XI: 6. 7. (x) 2 Samuels XXIV: 16. (z) i koningen IX: 20. (a) Ezra IX: ï, Cb) B-ociiart Pbaleg. Lib. IV. Cap. XXXVI. N 3 ' Col.  ijg XXXVIII. LEERREDE. in de Middellandfche Zee , nabij de Spaanfche kust. Gebeurd- Deeze gelukkige gebeurdnis was waarlijk "rootT van veel aangelegenheid , en tot een' grooten Jangele- zegen. Ik ftaa niet ftil, bij dc bevoordering gebeid, wclke J0ab bekwam. Ware hij beter man geweest, hij en zijne verheffing zouden meer aanmerking verdienen. Nu merken wij flegts aan , dat een ondeugend mensch groote begaafdheden kan bezitten, cn door het beftuur der Voorzienigheid, tot hoogen rang gcraaken. Dus, ja, wordt hij grootcr; maar wordt veerhet hij daar door beter, cn gelukkiger? — Van vader- groot belang was deeze gebeurdnis voor gansch W' het vaderland. Dit werd van eenen zorgelijken vijand verlost, en deszelfs voornaam ite fterkte , ten zetel van Israëls Rijk gemaakt. Het is opmerkelijk , dat de Heer , in het optellen der volken , welker land Hij aan Abrahams zaad ten erfdeel zou geeven, de Jebufijten in de laatfte plaats vermeldt (c). Thands worden deezen, die langst zich in hunne bezitting verfchanst en verdeedigd hadden , ook te onder gebragt. Gods beloften krijgen , al is het na lang tijdverloop, toch haare vervulr ling. ■— Van groote aangelegenheid was deeze DaviJ. gebeurdnis ook voor David. Dus werd zijne •V ' X • i ' -eerfte Col. 504. — Buschung's Nieuwe Geographie, 11. Deel, I31z. 217. 00 Gene/if XV: ai, .  | Samuels V. vs. 6—16. 199 «erfte onderneeming als Koning van gansch Israël,'" luisterrijk bekroond , zijn troon hier door bevestigd , zijne achting vermeerderd , en hem grond gegeeven, om verder te hoopen op 's Heeren heil. 2. Wat nu? David verplaatst zijne hof- Die nu {n houding, van Hebron naar Jerufalem, op den ^'J^epburg Sion. — Welk eene verandering voor ning David! Voorheen, niet veilig in zijn eigenP'aatsf*huis, moest hij zich verfchuilen in wouden en fpelonken. Groot was het hem , dat Achis, der Filistijnen Koning, hem eene fchuilplaats te Ziklag gaf. Onvergelijkelijk grooter was het hem , dat hij Koning werd over Juda , en zijn verblijf te Hebron had. Maar thands, Koning over gafisch Israël, plaatst • hij zijnen rijkszetel, in den zetel van Israëls verouderde vijanden. In dezelfde plaats , waar de befpieders van Israëls Staat, de belaagers van deszelfs veiligheid, hun verblijf hadden, plaatst hij de vergadering van Israëls Oudften, de ftoclen van het hoog gericht. En eerlang wordt de berg, daar den ftommen afgod oflelanden werden toegebragt, ten berg gewijd van Israëls God , den Heere der heirfchaaren. Met reden noemde David deezen burg , Davids Stad. •— Dan , om voordaan veilig en en dien welvoegelijk daar te woonen , bouwde hij veK>te,kt'. rondom , van Millo af, en binnenwaarts. Wat bouwde David ? In het Eerfte Boek der Kronijken kezen wij , dat hij de Jlad N 4 bouw-  200 XXXVIIT. LEERREDE. Van MUI» af, en rondom bouwet.de. bouwde (d) ; t. w. , dat gedeelte van Jerufalem , dat Davids Stad genoemd ' werd. De oude gebouwen-afbreekende cn verbouwende, ftichtte hij daar zijn paleis , en een aantal gefchikte wooningen ; waar door het binnenfte van dien burg een gansch ander aanzien kreeg. —• Dit deed hij rondom van Millo af. Wat was dit Millo ? Uit het geen wij er in de heilige Schriften van leezen , blijkt, tlat men het niet moet zoeken — gelijk fommigen gewild hebben — beneden den berg Sion , aan de noordzijde , in de vallei, welke aldaar den berg Sion van de bcned..nftad affcheidde. Dan toch kon er niet.' gezegd worden , dat David de ftad, naamlijk die eigenlijk genoemd wordt de Stad Davids, rondom bouwde van Mille af. Zeker is het, dat het op den berg Sion, binnen den burg, gelegen was. Maar wat was het dan ? Onze Overzetters hebben dit woord, als een' eigen naam , onvertaald gelaaten. De LXX., die voor Millo MeAÏo gebruikende, hét doorgaands ook als een' eigen naam behouden , verraaien het hier door <*x§<* , een fierkte, een vesting. Niet onwaarfchijnelijk, dat het' een fterk flot der Jebufijten geweest zij , en gericht , om de bovenftad tegen aanval te verdeedigen. Dit Millo vond David aldaar. Rondom het zelve, bouwde hij zijne ftad , en ook binnenwaards verfterkte hij het , gelijk ook Salomo verder deed 5 (d) i Kronijke» XI; 8,  g Samuels V. vs. 6—i<5. 1 201 deed (c) ; en in laatcren tijd, Koning Hiskia (f). — Elders wordt nog gezegd , dat Joab het overige d°r ftad vernieuwde (g). Waarfchijnelijk herftelde en verbeterde hij haare vestingwerken. Dus deed hij, het geen eenen Veldheer pa^te ; zoo toonde hij , wat belang hij in deeze door hem veroverde vesting ftcldc ; zoo zocht hij nu , tot zoo hoog een' rang verheven , \s Konings en 's volks genegenheid verder te winnen cn te bevestigen. — Dit alles wordt hier verhaald, omdat dit werk nu werd aangevangen; elk begrijpt, dat het niet dan bij tijdvervolg voltrokken werd. — Zoo woont nu David op den burg van Sion. Zoo wordt dit ten heerlijken zetel van koninglijke regeering, en eerlang van den plcgtigcn Godsdienst. Zoo wordt de weg gebaand , om Sion te doen worden een luisterrijk tafereel en vooibeeld van Mcsfias Kerk, en eene Moederkerk, uit welke 'sHeeren Wet zou uitgaan (h). David woont nu op Sions burg. En wat nu ? Zal hij zich daar overgceven aan logge vadzigheid, en vuige ledigheid ? Verre van daar ! De Tekst zegt : En David ging geduuriglijk voord. Waar in ? In het regelen van den Staat ;■ in het verzorgen van dészejfa noo- Ce) 1 Koningen IX: 15, 24; XI: «7. CO = Kro' rijken XXXII: 5. Qg) 1 Kronijken XI: 8. 00 ?«" faias II: 3. . W-s hitw'cbS'ti gfng David grïüüri'ghjlrvoord,  102 XXXVIII. LEERREDE. en werd grottt i Om dat di /Jeer met hem was. nooden ; in het maaken van goede fchikkirigen, op het krijgswezen, op de bediening van het recht, cn dc verzekering van onderlinge rust en vrede. ■— Hij ging geduuriglijk voord, in het behartigen van den Godsdienst, en van de beoefening van 's Heeren Woord en Wet, door den dienst van Mofes en andere Godsmannen , aan Israël en hem gegeeven. — Hij ging geduuriglijk voord , in het voeren van 's Heeren oorlogen. Hij vcrfaamelde krijgsbenden , oefende die in de wapenen , bragt cn hield die in orde ; herwon Israëls vervreemde Heden en landen , uit der vreemden magt; maakte vijandige nabuuren tot zijne overwonnelingen , cn anderen tot zijne begunstigde bondgenooten. —■ Daar door werd David groot. Groot in magt, die geducht werd ; groot in rijkdom, die verbaazcud aanwies ; groot in aanzien, dat geëerbiedigd werd; groot in roem , die alom vermaard werd ; groot in heerfchappij, die wijd uitgebreid werd. Van waar verkreeg David zulk eene grootheid ? Door de fchranderheid van zijn verftand ? door de dapperheid van zijnen moed, door de vastheid van zijnen gecsc ? door de werkzaamheid van zijnen aart? door de liefde zijner onderdaanen ? door de getrouwheid van zijne ambtenaaren , van zijne krijgshoofden, cn legers? Ja; deeze dingen bragten elk, en alle te faamen, het hunne toe. — Maar zag men niet mcenigemaalen , dat Vor-sjt en volk ? i '* met  2 Samuels V. vs. 6—16. i6§ met dit alles , vernederd werden ? En wanneer deeze dingen faamcnloopen ; van wien zijn ze V En wanneer zij hunne geregelde werking ten goede doen ; van waar koomt zulks ? van het fortuin ? Wat is dat ? -— van een zoogenoemd noodlot? Waar huisvest dat ? — van eene uitkoomst, zonder eene wijs en magtig werkende oorzaak ? Welk eene dwaasheid ! Laat een blinde weereld, door ongeloof verhard, God niet erkennen ; wij gelooven, met den heiligen Schrijver, dat de waarc oorzaak van Davids geluk , deeze was: De HEER, de God der hcirfchaaren, was met hem. De God der weetenfehappen, gaf hem wijsheid. Dc God der fterkte, gaf hem dapperheid. De God der hcirfchaaren, gaf hem de harten van zijn volk, zijnen benden moed en trouw, cn zijnen vijanden fchrik en vrcezc. Dc God der hcirfchaaren zegende zijnen uit- en ingang. *1. David, zich nu in Sions burg gevestigd hebbende, cn dien bebouwende, bouwde ook voor zich aldaar een huis. Eene fchoone gelegenheid gaf hem daar toe , dat lliram , Koning van Tyrus , boden tot hem zond ; ongetwijfeld , om hem met zijne koomst tot de regecring over het ganfche Koningrijk van Israël, geluktcwcnlchcn, en hem zijne vriendfchap aantcbieden. — Van T v r v s ; van deszelfs fchoone ligging , fterke muuren , prachtige gebouwen, uitgebrciden koophandel, on- mec- Vvrvollendibouwt bij zicb een buif, door hulp vun liti am, Koning vanTyrus.  204 XXXVIir. LEERREDE. meetelijke rijkdommen , groote kunstcnaaren, dartele weelde , ondraagelijken hoogmoed, cn dwaazc afgoderij aldaar ; gelijk/ook, van deszelfs geduchte lotgevallen — ftaat ons thands niet te fpreeken. Wij zien in onzen Tekst, dat deeze vermaarde ftad geregeerd werd door eenen Koning, die genoemd wordt Hiram. — Wij leezen, dat Koning Hiram Salomo behulpzaam was, tot het bouwen van den Tempel (i) , gelijk ook van zijn koningïijk paleis (k); als mede, dat deszeifs fchepen, met die van Salomo, naar Tarfis voeren, cn handel dreeven (1). Men vraagt, of dc Koning Hiram , welke hier met David handelde , en die , welke aan Salomo de gemelde diensten deed, dezelfde perfoon geweest zij , dan een ander ? Er is, die meent, dat het een ander zij geweest. Maar heeft die gedachte genoegzaamen grond ? Men meent ja; naardien men anders den leeftijd van Hiram tot cencn buitengewoonen ouderdom moet brengen. Maar heeft ook dit wel grond ? Omtrent drie cn .dertig jaaren heeft David over gansch Israël geregeerd. Laat ons ftellen, dat Hiram deeze bezending aan David gedaan hebbe, in het tweede jaar van diens regcering ; dan heeft Hiram gelijktijdig met David geregeerd , een en dertig jaaren. Salonjo begon den Tempel te (i) i Koningen V. VI. (k) i Koningen IX: x, 10. (1) i Koningen X: 22.  i Samuels V. vs. 6—zó. 205' te bouwen, in het vierde jaar'zijner regeering (m). Twintig jaaren daar na, handelden Salomo en Hiram met eikanderen , over de gefchenken, welken de eerfte aan dén laatften deed (n). Dit maakt te faamen een getal van vijf en vijftig jaaren, welken wij kunnen weeten, dat Hiram geregeerd heeft. Stel nu, dat hij , nog jong zijnde , aan de regeering kwam , en niet lang na de gezegde twintig jaaren geftorven zij ; koomt dan zijn leeftijd wel tot zulk een' hoogen ouderdom , welks grond geevcn kan om te denken, dat Hiram, hier gemeld , een ander geweest zij , dan die ten tijde van Salomons regeering geleefd heeft ? Het is zoo, bij Josefus vindt men, dat Hiram, zoon van Abibalus, vier en dertig jaaren geregeerd, en drie en vijftig geleefd zou hebben (o), en dat het vierde jaar van Salomons regeering, in 't welk hij begon den Tempel te bouwen, het twaalfde jaar van. Hirams regcering zou zijn geweest; waar uit dan zou volgen , dat Hiram , Salomons vriend , maar vier jaaren in Davids tijd konde geregeerd hebben, en des die Hiram een ander moet geweest zijn, dan deeze, die David deed begroeten. Dan geleerde mannen hebben aangemerkt , dat het bericht, welk Jofefus hier geeft, Cm) 1 Koningen VI: r. Cn) 1 Koningen IX: 15—14. Co) Contra s/pion. Lib. I. Cap. XV211.  2e6 XXXVHI. LEERREDE. Die David deed begroeten. geeft, verre is van naauwkeurig te wee» zen (p). — Uitdrukkelijk wordt ons in het heilig Bijbelwoord gezegd, dat Hiram Salomo, na Davids dood , deed begroeten , dewijl hij David altijd bemind hadde (q) ; en dat Salomo tot Hiram den Koning van Tyrus zond, zeggende : Gelijk als gij met mijnen vader David gedaan hebt , en hebt hem cederen gezonden, om voor hem een huis te bouwen , om daar in te woonen, zoo doe ook met mij (r). Hiram, derhalven , die naderhand aan Salomo zooveel dienst cn hulp bewees, is dezelfde, die zulks hier aan David doet. Die Vorst dan zond boden tot David, om hem vricndlijk te begroeten , en zijnen dienst hem aantebieden. — Vreemd zou ons die kunnen voorkoomen , daar de Tyriers fnoode afgodendienaars waren. Doch hoezeer hun zoogenoemde Godsdienst tegen dien van Israël ftreed, het ftaatsbelang deed hen de vriendfchap van Jsraëls Koningrijk cn Koning waardeeren. En zulks om twee redenen. Voor eerst ; Tyrus behoorde tot Kanaan, en lag fn Afers erfdeel, welke verzuimd had, dit gedeelte te bemagtigen (s). Hiram begreep, dat zijn ' (p) Prtavii Doctr. Temp. Lib. IX. Cap. LXIX. Cq) t Koningen Vi x, (r) 2 Kronijken II: 3. (s3 Vergelijk Riebttren I: 31,  2 Samuels V. vs. 6—16. 207 zijn belang vorderde , dat hij David , nu Koning over gansch Israël, door vriendfchap aan zich verbond. Liever zag hij de voordbrengfelen van zijn land naar David zenden , dan David zijne overwinnende legers naar Tyrus brengen. Ten tweeden. Tyrus was rijk van volk en fchatten , maar het land, daar aan onderhoorig , bragt geen koren genoeg voord ; des Tyrus uit het graanrijk land van Israël moest gefpijzigd worden (t). Hiram des , handelt verftandig , met Davids vriendfchap te zoeken; maar dit doet ons ook zien, dat der Vorsten cn grooten vleiende vriendfchap , veelal meer op eigenbelang , dan op waare hoogachting gegrond is. Wat Hiram door zijne boden nan David deed zeggen, leezen wij niet; maar wel, dat hij hem cederen hout , timmerlieden , en metsclaarcn zond. Dit zond hij zekerlijk niet met zijne gemelde gezandten. Hunne koomst £ot David, zal hem gelegenheid hebben gegeeven , om over het bouwen van een huis of paleis te fpreeken ; en dit wederom aan Hiram , om bouwftoffen cn bouwlieden aan David te zenden. — Maar had David dan geen van beiden in zijn eigen land ? Zekerlijk zulke bouwftoffen niet, als hij tot zijn oogmerk noodig had. Cederen hout, van den Li- ' (0 Handelingen Xll: 9o; Ezecbiel XXFIf: 17. En htm bouw/lof tn 6euv* lieden tand;  2o8 XXXVm. LEERREDE. Libanon , om deszelfs duurzaamheid hoog gefchat, kon niemand, dan Hiram, hem bezorgen , alzoo dat gebergte, immers aan de westen zuidzijde , onder zijne heerfchappij ftond. Zoo hebben, door 'sHeeren wijs beftuur, ondcrfcheiden landen onderfcheiden voordbrengfels, opdat dc een den anderen gerijvende, de vriendlijke gemeenfehap onder menfchen zou bevoorderd worden. — Maar had David zelf geen bouwlieden ? —■ Vrijgeesten , om verfcheiden bijbclverhaalen van geloofwaardigheid te ontzetten, teekenen ons het Joodfche volk 200 bijster dom en onbefchaafd , dat het onbekwaam was, eenig werk van kunst of vernuft te vervaardigen. Zij poogen zulks , onder anderen , uit dit verhaal te bewijzen (u). — Maar, zou het wel doorgaan, dat het een bewijs van domheid en onbefchaafdheid eener hedendaagfche naatfij was, wanneer een Vorst konstenaars , ter vervaardiging van eenig kostelijk bouwftuk, uit andere landen deed koomen ? Welk eene dwaasheid ! —- Dan men gedenke hier , dat de Tyriers hun cederen hout beter dan anderen wisten te bewerken; dat Tyrus , in klein beftek, groote rijkdom? men bezittende, allerlei kunsten aldaar buitengemeen bloeiden ; dat Israëls oorlogen — gevoerd , niet door befoldigde benden, maar door Cu) Vojtaire , in de Joodfche Brieven, I Deel, blz. 49.  i Samuels V. vs..6—16. 209 door de ingezetenen zeiven — gelijk ook de rooverijen der Filistijnen, de oefening van, en den lust tot kunstwerken, te bijster geftremd hadden. Het oorlog toch, leert wel dc kunst om tc verwoesten, maar de zoete vrede, om wel te bouwen. Het oorlog fluit de fchoolcn der befchaafde weetenfchappen toe , en misvormt haare leerlingen in zwervende krijgsknechten; maar het is dc vrede, die fchoolen bouwt , leerlingen verfaamelt , en meesters maakt. D e bouwlieden van Tvrus bouwden David e» hemm , , . t een buts een huis , een paleis , dat m ruimte en aan- u boa. zien, aan Davids ftaat, cn den grooten omflag noen. van zijne hof houding, beantwoordde. — Wanneer dit gefchied zij , kan niet wel bepaald worden. Sommigen hebben gedacht, in het laatst van Davids regeering ; doch dit is onwaarfchijnelijk. Zeker is het, dat de onderhandelingen met Hiram , het aanvoeren der bouwftoffen, en het bouwen zelf, al vrij wat tijd vereischt diebben. — Wanneer, en hoe ,':lVelk bii David zijn.paleis betrokken hebbe, leezen wi}™***/' hier niet. Maar het opfchrift van den XXX. woont. Psalm leert ons, dat David bij die gelegenheid een Zangftuk gemaakt heeft, ter inwijdinge ■van zijn huis. Zangftuk, waar in hij 's Heeren verlosüngen, hem beweezen, dankzeggend erkent; Gods wegen, met hem gehouden, cn zijn beftaan in dezelvcn , tot verheffing van 's Heeren goedheid, gedenkt; en met ootmoeIV. Deel. O dige  aio XXXVIII. LEERREDE. Onder des bemerkende, dat de lieer hem ah Koning be ucstigd, en zijn Koningrijkverbeven bad. digc bede. om 's Heeren genade fmeckt. Waardige ftof van blij gezang, bij zoo heuglijk eene gelegenheid! H. Keeren wij ons- nu nog voor een' oogenblik van Davids huis , tot zijne huisgenooten. — Wat zijn' eigen perfoon aangaat; David merkte, dat de HEER hem tot eenen Koning over Israël bevestigd hadde. David wist , dat God hem tot den troon geroepen rad , en dit gaf vhem , nu op denzei ven rittende , grond van hoope , dat hij , en zijn Sted na hem, dien zouden blijven bezitten. [Iet is zoo, fnoode verraaders ftonden hem te behagen, cn vijanden geweldigiijk hem aantevaiien , de befeffen ook, van zijn eigen gebrek , zwakheid , en onwaardigheid, konden hem dikwerf den moed benecmen — doch thands bemerkte hij , dat de Heer hem tot eenen Koning over Israël bevestigd hadde. — Waar uit bemerkte David dit ? Daar uit, dat de Heer hem in zoo veele gevaaren behoed, uit zoo hooge nooden gered, dc harten der ganfche naatiij tot hem geneigd, Sauls huis zoo laag vernederd , en al zijn werk ook zijne onderneeming tegen de Jebufijten , ;Zoo kenbaar gezegend had. — Ook bemerkte .hij, dat de Heer zijn Koningrijk verheven hadde; d. i., groot, aanzienlijk, luisterrijk , en eerwaardig gemaakt had. Waar door ? Daar door , dat God hem , Koning over Juda zijn4e , het Koningrijk over alle de .ftammen had ge-  2 Samuels V. vs. 6—16. 211 gegeeven; — daar door, dat de Heer hem Sion in bezit gcfchonken , en de Jebuiijten door zijne hand vcrdreevcn had; — daar door, dat onder anderen , de Koning van het rijke Tyrus hem erkende, en zijne vriendfchap zocht. David zag, dat de Heer, en zijn Koningrijk, en zijne regeering over dat Rijk, hoog verheven had. Godvruchtige oplettendheid op 's Heeren wegen , verfaamelt beftuurend en vertroostend onderwijs. 1—1 Dan tevens be-c merkte David , dat de Heer dit gedaan, had,1 om zijns volks Israëls wil. Was dit volk dan thands in zoo deugdzaam en beminnelijk een' ftaat, dat de Heer, om zulks te beantwoorden, David en zijn Koningrijk zoo hoog verhief ? Verre van daar1 Maar God had, aangaande Israël, al van oude dagen, groote beloften gedaan. Deezen wilde de Heer vervullen; daar toe had God David verkoozen, daar toe zijnen troon bevestigd, en zijn Koningrijk verheven. —- David, met dit te zeggen, verklaart , zeer wel te befeffen , dat Israël niet was de voetbank zijner verhooging — noch het werktuig flegts van zijne grootheid — noch de flaavinne van zijne eerzugt en praal; maar, dat en hij , en de bevestiging van zijnen troon , en dc verheffing van zijn Koningrijk , waren om Israël, om 's Heeren volks wil -— om deszelfs Staat te beveiligen —• ■deszelfs voorrechten te befchermen — deszelfs vijanden te beoorloogen — deszelfs vrede en welvaart te be voorderen — den waaren O 2 Gods. m zijns olki wiL  iiz XXXVIII. LEERREDE. Voords nam David meer vrouwen. Godsdienst te bandhaaven — de kennis van, en vrceze voor God , aantekwecken, en daar door de leer der beloften , aangaande Abrahams zegenend Zaad , en Israëls tcgenbeeldigen Koning , voordteplanten. — Al wat David groot maakte en heerlijk, was ten beste, ten dienste van Israël. \ Wat aangaat, Davids huis en huisgezin; wij leezen, dat David meer bijwijven en wijven ■nam , van Jerufalem, nadat hij van Hebron gezoomen .was. —: Over Davids veelwijverij , hebben wij voorheen reeds gefprooken. Hoe • gemeen die in het Oosten , vooral bij Konin- • gen en Vorsten was, zij was toch zonde. Dit nader te bewijzen, is nu onze zaak niet. •—■ Welk eene verblinding kan.de gewoonte, ook .bij de beste menfchen , vcroorzaaken ! Gewoonte , waarlclnjnclijk gevoed , door het meerder getal der vrouwen , boven dat eier mannen ; meerderheid , vooral veroorzaakt, door dc gewoonte in de oorlogen veelal in gebruik , om dc manlijke vijanden door het zwaard omtebrengen , maar de dochters in 't leven , cn in eigendom te houden. — Staatkunde kan ook, aangaande dit ftuk, vrij wat invloed op David gehad hebben. Door zoo veel huuwclijkcn, verbond hij zich aan veele -voornaame geflachten , en maakte de opvolging op den troon , voor zijn huis te zekerder. —■ Welke verfchooningen men voor deeze gewoonte der Ouden, ook ten opzichte van David 5  2 Samuels V. vs. 6—16. 213 David, mooge inbrengen; zij was zondig, en een bron van veel kwaads en rampen. Wordt Davids godvrucht in het heilig Bijbelwoord zeer gepreezen , het gefchiedt naar waarheid; maar nimmer wordt dit zijn gedrag gepreezen, noch hij als volmaakt geroemd. Uit zoo veele vrouwen, werden David1 meer zoonen en dochter en gebooren. Zij worden l dus genoemd, en opgeteld: Sammua; Sobab; waardigheid, of post gefield is , met vlijt „ daar in werkzaam moet zijn , om aan het „ einde van zijne roeping tc beantwoorden". — Wij zijn meestal, elk in zijnen ftand, tot een of ander werk geroepen. Overheden in de regeering , tot welzijn van het gemeen ; Leeraars cn voorgangers in 's Heeren gemeente , tot nut van 's Heeren Kerk, cn heil van onftervehjke zielen; ouders, in hun huisgezin, tot bevoordering van deszelfs waar belang; elk ambtenaar, in zijnen post; elk burger en ingezeten, in zijn beroep •— wij alle worden, in onzen ftand, tot werkzaame vlijt geroepen. Dan vraagen wij onszelven : Hoe kwijten wij ons van onzen post en pligt ? Befteedén wij onze vermogens, met lust cn naarstigheid ? Ncemen wij dc gelegenheden, welken de Voorzienigheid ons doet voorkoomen, met ernst waar ? Kunnen wij het gebruik van onzen tijd , aan den Heere en ons geweten O '4 ver- Hierfluat ons te leeren, Bat elk in zijnen vost met vlijt moet werkzaamzijn.  aid XXXVIII. LEERREDE. verantwoorden ? Zouden er ook zijn, die de eer bejaagen, maar den last omwijken ? die het voordeel behartigen, maar het werk ontvlugten ? die niet vraagen , Wat kan ik in mijnen post ten goede doen? maar, Wat kan ik al van mijnen hals fchuiven? — Zouden er ook zijn , die gaarne lang en veel fpreeken van doen , maar fchroomen, handen aan 't werk te flaan ? die wel tijd vinden tot zot geklap , ijdel fpel , veelvuldige cn langduurende maaltijden, vermaaklijke tijd verdrijven, en nut-, loozc beezigheden ; maar reis op reis het werk, waar toe zij geroepen zijn , verfchuivën ? — Zouden er ook zijn, die, uit traagheid en achtloosheid , de fchoonfte gelegenheden om wat goeds te doen, laaten verlooren gaan, cn dan te laat willende, niet kunnen , en de fchuid dan wrevelig op anderen fchuiven? — Zeker zullen er niet weinige» zijn , die op eene onverantwoordelijke wijze , hun tijdlijk en eeuwig welzijn fchandclijk vcrwaarloozen. —• Och! of wij wel befefcen, dat wij alle, elk in zijnen post, aan den ©enigen Opperheer rekenfehap zullen moeten geeven, hoe wii ons, in het waarneemen van denzelven, al of niet gedraagen hebben ! Och ! of elk in zijne betrekking, zichzelvcn telkens vraagde, wat Vaderland en Kerk, Stad, en Gemeente, ambt, en huis , van hem vordert! Het is Gods bevel: IVeest niet traag in het benaarstigen; weest vunrig van geest; dient den Heere (x). 3. Zien 00 Romtinen XII: ii,  2 Samuels V. vs. 6—1<5. 217 3. Zien wij David den Jebufijten Sions burg ontweldigen; „ wij moeten — en dit zij „ onze tweede les — zoo fpoedig doenlijk „ is, den vijand, die in den boezem van Va„ derland en Kerk zich nestelt, beftrijden ,■ „ en, is 't moogelijk, verbannen". — Genadiglijk heeft de Heer ons Vaderland , en zijne Kerk in het zelve , voor ruim twee eeuwen van wreed geweld en geweldige overheerfching verlost, den moed en de vlijt van onze Davids kenbaar zegenende ; en onder alles , wat ons is overgekoomen , heeft Hij ons nog bij vrijheid en vrede bewaard. — Met dit al j er zijn nog Jebufijten , vijanden van Staat cn Godsdienst; vijanden , die zich van tijd tot tijd in het hart des lands verfchanfen. — En welken zijn die ? In 't gemeen, dc zonden. Daar deezen zich verfchanfen , en ftoutliik haaren zetel vestigen , llooken zij kwaad bij kwaad , en verfprciden alom den vloek. In het bezonder ; — de twcefpalt en verdeeldheid. Deeze , door hoogmoed en verkeerd eigenbelang geftookt cn gevoed , belaagt de vrijheid en veiligheid , verteert de krachten van een. volk, en doet den bloei van den Godsdienst verwelken. — De pracht, overdaad, en verkwisting. Deezen tergen de Godlijke Majesteit, verteeren ons vermogen, verzwakken onze kracht, ontwapenen onze verdeedigers , en zullen, zoo God het niet verhoedt , ons en onze bezittingen leveren in de handen van vreemden, die ons belaagen. —■ 0 5 De Ea dat men de» vijatni uit bet hart : tot oefening geeven, dan gezag en vrees. Wijze ouders , de onderfcheiden geaartheid der kinderen wel gade flaande , zullen best wecten , 'welke voorftellen den meesten invloed op bun hart maaken ; en Salomons Spreuken zullen hier in overvloedig onderwijs geeven. Maar klimmen wij van David op , tot Davids Tegenbeeld , Davids Heer. Deeze roept ons tot edeler , en te gelijk tot wigJjU ger ftrijd. En is ook bij Hem geene aanmoedigende belooning ? ■— De godloosheid zegt j Het is te vergeefs, onder zijne baanier te dienen. De liefhebber der weereld zegt: Hier is niet dan fchade en fchande te behaalen. Het ongeloof kan den vroomen , in de hitte des .ftrijds, onbedachtzaam doen zeggen: Het loon .van ons ftrijden, zijn wonden cn traanen! —• Maar gaan wij, met Afaf, het heiligdom in$ en wij zullen daar hooren en zien, dat in het houden van 's Heeren geboden , al ging dit met aardsch verlies vergezeld, groote loon is; 'dat de Heer hun , die onder Hem dienende j in oprechtheid wandelen , genade geeft en eere, en het goede niet onthoudt. Daar zien wij eenen Mofes Egyptens rijkdom verfmaaden, het oog houdende op de vergelding dee^ ,2es loons ; dien van Farao oneindig overtref, fende. — Het is zoo, zij die geen ander loon : kennen , dan dat het oog vermaakt , den 'finaak ftrCelt , dc begeerlijkheden van het IV. Deelj • F . vleesch  126 XXXVIII. LEERREUE. c t 'i i 1 ( ■\ \ i ] ( i En dat enk godlooze menJcben ge- leesch voldoet, en grootheid cn grootschheid eezes levens geeft, vraagen , op fmaadlijken oon: Wat vergelding is toch, het geen mert iet noch tast? wat aanmoediging kan belofte eeven , van een genot, dat veeltijds in araoede — van eene eer, die in fmaad — van ene bevoordering en verhooging , welke in 'ernedering gezwachteld is ? Gij, o Christen, peet, kent en proeft, wat het in zich heeft, lat de oneindige Algenoegzaamheid zegt : Ik )en uw Schild , uw algenoegzaam goed ert ieel ! Strijdt men in de weereld, om loon en croon die verganglijk zijn, en zeker met den lood veriaaten en verlooren worden ; laat gij i toch , in den ftrijd tegen een' helfchcn vijmd , dreigende en vleiende weereld, en ligtfjk en listiglijk omringende zonde , aanmoedigen , door detze volzckere belofte van den :egenbeeldigen David: Die overwint, zal alles beërven ; en Ik zal hem een' God zijn-, m hij zal Mij een zoon zijn (b)! 1. Zien wij eenen Joab , eenen man, hoe groot ook in den krijg , zeer flegt nogthans in zijn zedelijk beftaan , en met bloedichuld befmet, de overwinning en toegezegde bclooning wechdraagen; wij zien er uit — en laat dit onze zesde leering zijn — ,, Dat het ons „ niet moet bevreemden , wrannecr men ziet, ,, dat godlooze menfchen, en de zulken zelfs, „ aangaande welken men fchijnt te moogen „ wach- (b) Openbaaringe XXI: 7.  i Samuels V. vs. 6—16. I27 „ wachten dat de wraake Gods hen zal ver„ volgen , in hunne onderneemingen gelukkig „ flaagen, en zich den weg baanen tot groote „ en hooge bevoordering". ■—■ Dat dit meermaalen plaats had, leerde de ondervinding van alle eeuwen. Het is geen Joab alleen , in wien wij dit zien. Wij behoeven , om hier van overtuigd te zijn, geenen Sylla , geenen Marius, geenen Cinna , geenen Caefar, geenen Rufinus, geenen Stilicho, en anderen, van overoude tijden , ons te vertegenwoordigen ; onze laatcre eeuwen , en leeftijd, leveren den gefchiedkundigen eene reeks van voorbeelden op. — Het is zoo , dit kan ons kortzichtig oog verbijsteren. Dit kan het voorbaarig hart vervoeren , cn aan den hoogen Opperbeftuurder doen vraagen , waarom Hij fchijnfcl geeft over den raad, het beleid , en het werk der godloozen. Maar hoe ongerijmd ! Dit in bezonderheden te toonen, duldt ons beftek niet. Laat mij alleenlijk aanmerken : Joabs voorfpoed , en zijne bevoor. dering daar door, was niet om of voor dien man zeiven , maar voor David , en voor het Rijk. Hij was flegts het middel, waar door de Heer aan beiden dit goede befchikte. En eer en voordeel, hem hier door geworden, zal de Heer, op zijnen tijd, Joabs fnoodheid ter ftraffe, in fchande en fchade doen veranderen. Laat ons intusfehen , tot ons nut, het volgende opmerken, en wel ter harte nee-men : P % — God« 'ukkig kunnen langen , tn daar ioor bevoorderdworden.  S28 XXXVIII. LEERREDE. Ook, dat wij in voorfpoed, op beveiliging tuoeten beduchtsijn. — Godlijke bedeeling met natuur- en ambt» gaavcn, is geen bewijs van Gods genade en zaligende gunst. Joab was een dapper held, maar een van God gehaat zondaar. — God maakt dikwijls godloozen voorfpoedig, ten goede van zijn volk. — Der boozen bevoordering , loopt in 't einde niet zelden uit, tot hun eigen verderf. — Gebruikt God hen ten goede van zijne gunstgenooten , dan zijn deezen verpligt , den Heere te danken , en dat goede te genieten, en zich zeer te wachten voor nijd , over den voorfpoed der godloozen ; zich verzekerd houdende, dat God alles fchoon maakt op zijnen tijd. T. Zagen wij , dat David, den burg Sion bemagtigd hebbende , dien bebouwde en ver» Herkte ; wij moeten er uit opmerken — en Iaat dit onze zevende leering zijn -— Dat „ wij , in het genot van voorfpoed en voor„ rechten zijnde , bedacht moeten weezen op „ veiligheid , tegen volgende tijden". — Dit is een onderwijs, dat elk goedkeurt, en echter, ten aanzien van tijdlijk, en godsdienstig, en eeuwig belang, te jammerlijk verwaarloosd wordt — God gaf, op de eene of andere wijze, aan menfchen eenig, fomtijds aanmerkelijk , bezit. Dan ,. in ftede van door nederigheid , maatigheid, edelmoedige fpaarzaamheid , trouw , cn vlijt, zich onder 's Hemels zegen in die voorrechten te vestigen, zag men te meermaalen > dat zij, die dus beguns• ■ - tigd  2 Samuels V. vs. 6—16. 229 tigd waren , leefden , als of het nu hun 1 tijd was , om in weelde , in hoogmoed, in verkwisting, zorgeloos zich te baaden. En wat was het gevolg ? Een enkele aanval van verlies en ramp, ontzettcde hen van alles. — Het gaat toch met het belang van bezondere menfchen en huisgezinnen, gelijk het wel eens ging in Koningrijken en Staatcn , daar men, met groote moeite en kosten, eenen burg — laat mij het zoo noemen —■ bcmagtigd hebbende , verzuimde , dien behoorelijk te verilerken, en in weerbaarcn ftaat te houden; met dit gevolg , dat, bij verloop van tijd, het verval zoo groot werd, dat men fchroomde aan het herftel te denken, waar door zulk eene aanwinst last en fchade werd. — Dat wij toch wel gedenken, dat door wijsheid een huis gebouwd, cn door verftandigheid bevestigd wordt, en dc binnenkamcren, door weetenfehap, vervuld worden met alle kostlijk cn lieflijk goed (c). E n had dit verzuim ook geen plaats , ten aanzien van ons godsdienstig , cn ecuwig belang ! ■— Mcermaalen zag men , dat God eenig gedeelte van zijne Kerk , of eene bezondere gemeente , in het genot ftelde van aangenaame voorrechten , ter befcherming en verdeediging van waarheid , godzaligheid , en de belangen van zijn Sion. Maar zag men ook ■> minften is , een huis naar zijne gelegenheid „ te bewoonen ; cn dat het tevens betaame„ lijk is, het godvruchtig int■ewijden,',. — Elk moet dit erkennen. Maar kan men zich ook hier niet zeer bezondigen ? — Doet men dit niet, wanneer men, gelijk Nebukadnezar, om hoogmocdiglijk zijne grootheid te toonen , en .gelegenheid tc hebben om te kunnen vraagen: Is dit niet het groote Babel dat ik gebouwd hebbe, door de fterkte mijner magt ? zijn huis boven maate prachtig cn kostbaar bouwt? .Doet men dit niet, wanneer men, bouwende boven den ftaat, waar in men door de Voorzienigheid gefield is, en boven het vermogen dat men bezit, zijne middelen uitput, zijne zaaken verwart, zijn welvaren bederft, zijn huisgezin, cn kinderen ongelukkig maakt, en den koopman cn daglooner, om betaaling, tot Cjtod cn menfchen doet zugten ? —- Doet men dit  2 Samuels V. vs. 6—16. 23-y. dit niet , wanneer men , door huis en hof naar zinlijkheid en fmaak te bouwen , zich in het onvermogen brengt, om den nooddruftigen te onderfteunen , den ellcndigen te hek pen, den kranken te verkwikken, cn die liefde te oefenen , welke de menschlijkhcid, . vooral het Christendom , vordert ? — Doet men dit niet, wanneer men, door weerelds. gezindheid , zijn huis zich ten afgod , of, door verkeerde eigenliefde, zichzelvcn ten afgod , en zijn huis zich ten afgodstempel maakt ; ten cenemaal de gedachten uit het hart verbannende, dat wij maar vreemdlingen en bijwooners zijn voor Gods aangezicht? —■ Doet men dit niet, wanneer men zijn huis inwijdt, niet met eene dankbaare en Godver, heeriijkende vroolijkheid, maar met wulpfchc dartelheid, verkwistende overdaad, en gemoedverwoestende vermaaklijkhcdcn ? zijn huis dus , niet den Heere cn zijnen dienst, maar der zonde en haarcr fiaavernije, toewijdende? Dan welk cene dwaasheid ! de middelen tot ons welzijn , te veranderen in middelen tot ons verderf! — Welk eene ondankbaarheid ! God te beleedigen met zijn eigen goed l ■— Welk eene godloosheid ! ons eigen verblijf te verpesten , en onder 's Heeren vloek te brengen ! En wat zullen de fteenen uit den muur , de balken uit den wand ; wat zullen de binnenkameren van veder huizen, niet getuigen ! niet uitroepen! — Och! of wij zoö P 5 bouw-.  234 XXXVIII. LEERREDE. Eindelijk, dat wij op 's Heeren weg wet ons moeten ietten. bouwden , als die geloofden, dat wij waarlijk: maar gasten en vreemdlingen op aarde zijn! Dat wij zoo woonden, als die eene woonftede zochten bij God, in de hemelen! \ Laat ons, eindelijk, de aandacht nog daar op vestigen : „ dat David merkte, „ dat de HEER hem tot eenen Koning over „ Israël bevestigd hadde; en dat Hij zijn Ko„ ningrijk verheven hadde , om Israël zijnes „ volks wil". Veel onderwijs ligt in deeze woorden opgellooten. Ik bepaal mij thands bij dit weinige. — Merkte David, dat de Heer hem ten Koning over Israël bevestigd hadde. Wat merken wij , aangaande 's Heeren weg met ons ? 's Heeren beftuur gaat over ons allen , en over alles wat ons bejegent. Wat fpreekt dat tot ons ? — Tot den eenen, dat God hem door zegeningen begunstigt, en uitzicht geeft op bevestiging. — Tot den anderen, dat-God, hem met tegenfpoed bezoekende , hem of beproeft, of tuchtigt; om dus zijnen gelukftaat te bevoorderen. Of, dat de Heer op weg is, om zijne vastigheid lostcmaaken, en zijn huis en welvaren aftebreeken. — Maar wat merken wij hier op ? Wij merken meer of min, ja, het geen ons wedervaart. Maar letten wij op 's Heeren hand , en höog beftuur ? zijn niet veelen van ons, achtloos en blind? Wanneer God hun bedrijf zegent, hun huis bouwt, hunnen ftaat bevesr tigt; dan zijn zij verblijd, en veelal met een dier-  2 Samuels V. vs. 6—16. ' 23^ dierlijk genoegen. Maar aanbidden , verheerlijken , danken zij een zegenend God ? Dit wordt vergeeten. sValt er wat te erkennen; men prijst eigen vlijt en beleid. Op zijn best — en dan heet men dankbaar — erkent men den dienst en de hulp van eenen weldaadigen vriend. Maar aan God wordt niet gedacht. Opent God, door zijn voorzienig beftuur, penen weg tot voorfpoed ; hoe weinig wordt dit opgemerkt, als eene Godlijke aanwijzing! hoe zeldzaam zegt men: „ Merkt gij wel op, „ mijne ziel ? de Heer roept u toe : Al wat ,; uwe hand hier vindt om te doen, doe dat „ met al uwe magt". ■—• Hoe meenig, die dc jonge jaaren , frisfche krachten , kostciijken tijd , gunstige gelegenheden , en toegenegenheid van menfchen , fchandelijk verwaarloost, verfpilt en verfpeelt, zonder navraag en zorge , of men dus ook 's Heeren aangcwcczcn zegen fmaadlijk verwerpt ; los cn achtloos daar heenen leevendc. En handelen deezen dus omtrent hun tijdlijk belang ; hoe ongelukkig handelen zij omtrent hun eeuwig belang! Kunnen zij , die dus den Heere cn zijnen zegen verfmaaden, wel anders verwachten, dan dat zij van den Heere zullen verfmaad worden ? — Spreekt Gods Voorzienigheid tot menfchen harde taal; kondigt zij hen aan , dat God op weg is , om hunne vastigheid lostemaaken, en hun huis aftebreeken — wat - - ziet 3  236" XXXVIII. LEERREDE. ziet, wat merkt men op ? Gaan hunne omftandigheden hun meer of min ter harte ; zij merken toch 's Heeren hand niet op , noch leeren , met waare vernedering, naar God vraagen. — Och ! of wij God recht leerden kennen , verftandiglijk op zijnen weg letteden , en vraagden : Wat zegt de Heer, dooide ftem van zijn voorzienig beftuur, tot mij ? Vromen Dan merkt men, dat dc Heer ons zegent, vooral. en in voorfp0eci bevestigt ; welk eene' ftof tot dankzegging ! voor u , godvruchtigen , vooral. U zegent Hij , daar Hij anderen fmertlijk tuchtigt. U bouwt Hij, daar Hij anderen afbreekt. Uwen berg zet Hij door zijne goedgunstigheid vast, daar Hij dien van anderen doet wankelen. Welk eene verpligting , om verftandiglijk daar op te letten , dankbaar dit te erkennen, en ootmoediglijk te wandelen met uwen God ! — Doch gedenk, o vroome, en leef onder dien indruk, dat dit land de ruste niet is , en gij dus geene vastigheid hebt in deeze aarde , of in iets dat aardsch is cn tijdlijk. Uwe waare vastigheid ligt in- God, dien onveranderlijkcn Rotsftecn — in Jefus Christus , die eeuwig dezelfde is — in het Heilverbond, dat welbewaard is — in uwe gcloofsverwachting , welke u nimmer zal befchaamen — en in het Woord onzes Gods , dat blijft tot in eeuwigheid. Merkte  i Samuels V. vs. 6—i6. £37' Merkte David, dat God zijn Koningrijk verheven had, om zijnes volks Israëls wil; —' wij moeten er uit leeren: „ Dat als God ons „ bevoorrecht , Hij zulks doet , opdat wij „ dienstbaar zouden weezen aan zijne ein*i 5, den , en nuttig aan onzen medemensen". ■ ■— Trouwends , kan eenig verftandig mensch' gelooven , dat God, wanneer Hij iemand begunstigt, zulks doe om dien mensch, zoo, dat deszei ven genoegens dc uiterfte bedoeling van ?s Heeren gunstbewijzen zouden zijn ? Dit ware ten hoogften ongerijmd. En echter fchijnt vceler beftaan aanteduiden, dat zij gelooven , dat God hen begunstigt, enkel op dat zij te ruimer, tc gemaklijker , te ver* maaklijker zouden kunnen leeven. — God geeft ons gezondheid en krachten ; maar gelooven wij, dat dit ons v er pligt, om met lust en ijver Hem in onzen post te dienen ? — God geeft aan fommigen een ruim deel vart aardfche goederen; maar erkent men wel, dat dc Heer zulks doet, niet opdat men die gieriglijk in een duister hol ophoope , of hoogmoedig zich op dezclven verheffe, of wellustig die verkwiste ■—■ maar, om die nuttig te maaken aan onze medemenfehen , aan de belangen van zijn Koningrijk, cn tot onderfteuning van ongelukkige armen? — God geeft fommigen uitmuntende verftands- en kunstgaaven ; maar befeft men wel, dat die gefchenken moeten dienen , niet om die in eenen zweetdoek te begraaven , noch om er eigen Tevens, iat ontvangenvoorredt* 'en, iienst)aar moe* 'en zijn lan'sHee* ren einien.  238 XXXVIII. LEERREDE. eigen hoogmoed mede te bewijrooken '—■ maar om die ootmoediglijk tot 's Heeren dienst, tot ftichting van 's Heeren Kerk , en nut van het gemeen en medemenièhen , aanteleggen ? — God geeft fommigen rang, ambten , en waardigheden, in de weereld of in de Kerk ; maar erkent men waarlijk , dat het oogmerk van die onderfcheidende bedeeling is , niet opdat men de groote man zij, eenen naam maake, en eigenbelang bejaage —■ maar om Israël, 's Heeren volk , ten dienste , ert -nuttig te weezen? — Laat ons elk onszelven vraagen : Wat heeft God aan mij en mijn huis gedaan ? ■—■ welke verpjigting is daar door op mij gebragt? — hoe beantwoorde ik daar aan? — hoe zal mijne verantwoording, aan den Heere te doen, uitkoomen ? ■— Welk eene ftof tot befchaaming, tot vernedering! Welk eene reden tot bckcering ! Moet dê beste hier niet uitroepen : O God ! wees mij genadig ? Godvruchtigen, legt gij vooral dit op uw hart. —■ Heeft God u genade , en ook , in meer of minder maatc , gaaven der genade gefchonken ? Heeft Hij u met zegeningen van het goede begunstigd ; uw huis gebouwd en bevestigd — kinderen gegeeven, en die voorfpoedig gemaakt ? Heeft Hij u in eenig ambt of post geftcld ? Gedenkt toch, alles wat gij hebt en zijt , is van den Heere, en het moet zijn voor den Heere en zijnen dienst,  2 Samuels V. vs. 6—16*. £39 dienst, en tot zegen voor uwe medemenfehen, ■— Maar is er dan niets voor uzelven overig ? Veel, en groot ! Hoe groot is het, vap den God aller genade, in Christus Jefus begenadigd, en ten zijnen dienste veelszins bevoorrecht te weczen ! Welk eene eer, met verloochening van zondige eigen eer, door veel goeds te doen , den Heere tot eer te zijn ! David —■ of zegge ik liever Davids Heer, den tegenbeel-. digen David , door zijne genade navolgende , zult gij ervaaren , dat de Heer eert die Hem eeren; en dat uw loon — fchoon niet bij de weereld, en maar ten deele in deeze weereld ■— groot zal zijn in de hemelen. Amen! ^In de Groote Kerk, voormiddag, den p van Bloeimaand, 1773. XXXIX,  s4=> XXXIX. LEERREDE. XXXIX. LEERREDE. 2 Samuels V. vs. 17—25. 17. Als nu de Philistijnen hoorden, dat fy David ten Koningh over Israël gefalft hadden; fo togen alle Philistijnen op om David .te foecken : ende, David, dat hoor ende, toogh af nae de burgt. 18. Ende de Philistijnen quamen ende verfpreydden fich, in den dale Rcphaim. 19. So vraegde David den HEERE , feg* gende; Sal ick optrecken tegen de Philistijnen P fult gyfe in mijne hant geven? ende de HEERE feyde tot David; Treckt op , want ick fal de Philistijnen fekerlick in uwe hant geven. 20. Doe quam David te Baal-Perazim; ende David fiocglfe aldaer, ende feyde; De HEERE heeft mijne yyanden voor mijn aengefichte ge* fcheurt , als een fcheure der wateren : daerom noemde hy den name der felver plaetfe, Baal. Perazim., 21. Ende fy lieten hare afgoden aldaer: ende David ende fijne mannen, namenfe op. 22. Daer na togen de Phili'stijhen weder op: ende fy verfpreiddcn fich, in den dale Rephaim. 23. Ende David vraegde den HEERE, de■ivelcke feyde; Gy en fult niet optrecken: [maer] treckt om tot achter hen , dat gy aen hen kornet van tegen over de moerbejiënboomcn. 24* Ends  2 Samuels V. vs. 17—25. 241 24. Ende hét gejchiede , als gy hoort het geruysch van eenen gangh in de toppen der moerbefiënhoomen , dan rept u: want alsdan is de HEERE voor uw aengefichte uytgegaen , om het heyrleger der Philistijnen te Jlaen. 25. Ende David dede alfoo , gelijck als de HEERE hem geboden hadde: Ende hy Jloegh de Philistijnen van Geba af tot dat gy komt te Gezcr. ■, Wat de verblinde zondaar zichzelven • ook verbeeldt, hoezeer hij zich mooge' vleien; hij is — Gods Woord zegt het, de ondervinding bevestigt het — haatelijk, en de * een den anderen haatende (a). — Haatelijk ; een voorwerp dus van afkeer en weerzin , is elk zondaar , als zoodaanig, in het oog van den heiligen God, cn van weldenkende medemenfchem Elk van hun, is de een den ande- * ren \ haatende'. Daar verkeerde zelfsliefde het * hart beheerscht , bemint men geen' mede--; mensch, dan in zooverre die aan zondige ei-' genliefde, fmaak, keuze, inzichten, belangen, en genoegens , meer of min voldoet ; waar door de liefde , welke men den medemensch bewijst, wel bezien, in den grond, verkeerde eigenliefde is. Heeft men bij den medemensch geen belang , dan is men omtrent hem (a; Titus III: 3. IV. Deel. Q Os memcb s van tatuure 'aa te lijk, n geei gd, cm e e-. n den xderen : haaten.  242 XXXIX. LEERREDE. Het welk ook plaats beeft bij en iusjchen ge'heele volken. aem onvcrfchillig. Heeft men eenig belang bij hem , en is hij ons niet, of niet genoeg genegen ; ftrookt zijn gedrag niet met onze inzichten ; ftrecft zijn voorfpoed den onzen te boven — draa ontfteekt dit den nijd; deeze. baart afkeer ; en deeze werkt gezindheid, om hem of kwaad tc doen , of kwaad te wenfchen ; immers , om zich in zijnen ramp op eene zondige wijs te verblijden. Gelijk dit rampzalig zondenkwaad , des zondaars hart bij voordgang bederft, en onrustig kwelt , zoo is het ook de bron van onrust in de huisgezinnen; van verdeeldheden onder bloedverwandten ; van verbitteringen in de maatfehappijen ; van veelerlei twist in Gods Kerk ; en van allerlei boozen handel. En dit fnoode kwaad woont niet flegts in de harten , woelt niet flegts binnen de wanden der huizen, binnen de muuren der fteden, binnen den omtrek der dorpen, en binnen de grenzen van bezondere landfehappen; maar het breekt ook, als een voordloopend vuur en Itroomende vloed, van volk tot volk door— en gereedst tot nabuuren , die eikanderen meest, over en weder , uit liefde moesten dienen en helpen. — Zoo draa neemt een volk in getal, in welvaart, in magt, in aanzien en luister, niet kenbaar toe ; of bij een ander, vooral bij een nabuurig volk, ontdekt zich de nijd en haat, die de harten ontrust, en tot list en geweld aandrijft, om den wel- vaa-  2 Samuels V. vs. 17—25. 243 vaarenden nabuur, zoo niet te verderven, voor 't minst te vernederen. Wat dreef Edom , om het vermogen van Israël en Juda fteeds te belaagen; daar het konde, hen te benadeclen ; heimlijk met dcrzelver vijanden faamentefpannen ; in hunne rampen zich tc verblijden , en openbaarc blijken daar van te gec'. ven ? wat dreef Edom tot zulk. een beftaan en bedrijf ? De ervelijke haat, welken het tegen Israël en Juda in den boezem koesterde (b). Wat dreef dc Filistijnen, om bij aanhoudendheid zoo vijandig tegen Israël te woelen ? Hun haat, die opgewekt werd, door het verfchil van Godsdienst , en van bezondcr belang. — Vooral zien wij dit, in de gebeurdnis , welke onze Tekst vermeldt. Thands was er geen krijg, tusfchen Israël en de Filistijnen. Dan deezen zien wij Israël vijandlijk en geweldig aanvallen, en dien aanval Hout, doch tot hun eigen verderf, hervatten. — Wat beweegde dit volk, tot zulk eene fnoode onderneeming ? Booze en ingekankerde haat. — Waar door werd die haat opgewekt? heeft Israël hen gehoond, getergd, beleedigd? Wij vinden er geen blijk van. Wij zullen zien , dat Israëls vredige ftaat, gelukkige voor- (b) Zie Jeremias XLIX: 7—11 ; en de Godfpiaak van Obadja. q 2 Gelijk men ziet in Edom. En hier, in de Filistijnen.  244 XXXIX. LEERREDE. voorfpoed, cn aanwasfend vermogen, den nijd — en deeze den haat, in den boezem ontftakj en dolzinnig hen vervoerde, tot hun eigen nadeel. Thands, des, moeten wij befchouwen, de Filistijnen tegen David , toen zij vernoomen hadden dat hij Koning over gansch Israël geworden was , ten ftrijde trekken ; •— cn David hen, op 's Heeren bevel, flag leveren, cn overwinnen. — Wij moeten hen zien, hunne ondernceming hervatten; — cn David hen , onder zonderlinge blijken van 's Heeren zorg , andermaal Haan , en eene volkomen zeege op hen behaalen. ■—■ Eene ftoffe — zoudt gij, Waarde Hoorders, kunnen zeggen — welke ons noch veel aangenaams , noch veel nuttigs belooft ! — Het is zoo , voor vreedzaame ooren en harten , kan het geraas der wapenen ■— voor een teder cn meêdoocend gemoed , kan het bloedftorten door het krijgszwaard , niet zeer bevallig zijn , noch graage aandacht verwekken. Echter, wanneer wij op de Filistijnen , en hunnen toeleg — op David , en zijn Rijk •— op 's Heeren gunstig beftuur, en het heil, daar door aan David en zijn Rijk toegebragt, wel letten, zal het ons aan geene gelegenheid ontbreeken, tot leerzaame opmerking, nuttige beftuuring, en bemoedigende vertroostingen. A. Wij vinden hier, K. Der  2 Samuels V. vs. 17—25. 245 K. Der Filistijnen onderneeming tegen Da-Die David , en dèn uitflag, welken dezelve had. —vidsvoorOvcr de Filistijnen; hunnen naam; hunne af- netmenkoomst ; hunne woonplaats ; hunne geaart-^» heid ; hunne vijandfchap tegen Israël ; hunne bedrijven en lotgevallen , hebben, wij voorheen reeds gefprooken (c) , en daarom zal ik mij thands met hen niet verder ophouden, dan bij dc behandeling onzer ftoffe noodig is. — Dat David tot Koning over gansdh Israël gezalfd was , en zulks onder zoo groot een' toevloed van menfchen , uit alle de ftammen Israëls; dat hij den onwinbaar gefchatten burg Sions ingenoomen , en de Jebufijten van daar verdreeven had — dit kon den Filistijnen niet onbekend blijven. Spoedig hoorden zij het; en zekerlijk met ontzetting. Zoolang er tusfchen het huis van Saul en dat van David krijg was , befchouwden zij zulks met genoegen , en rekenden het hun belang, dien twist te voeden. Dat Israëls ftammen zich onderling verzwakten, was hunne• fterkte , en liet hen in de gelegenheid, om de fteden in Israëls land, na den flag op Gilboa ingenoomen (d), te bcwoonen. Maar nu , verneemende , dat de beroemde David Koning was over het •ganfche Rijk , en dat hij den burg Sion, zoo fterk en gewigtig een' post, veroverd hadde, beklemde de angst hun hart. Ligtlijk konden • - zij CO I Deel, Bladz. 304—310. Cd; 2 Samuels XXXI: 7. Q3  246 XXXIX. LEERREDE. zij nu denken , dat het ook hunne beurt zou kunnen worden. Zij voorzagen , dat zij uit de ingenoomen rieden zouden verjaagd, misfchicn in hunne; eigen landpaaien , door zoo beroemd eenen krijgsheld ftonden bezocht te worden. Wat nu? tegen bem Toen trokken alle de Filistijnen opom optrok- Dayid te zoeken. Zoo groot eene vaardigheid fcheen hun belang thands te vorderen. Zij toonden dus , met verberging van hunne verflaagenhcid, een' grooten moed. — Uitftcl ook, zou hunnen vijand David, nu eerst aan het bewind gekoomen , gelegenheid geeven, om in den verwarden ftaat van zaaken, alom goede orde te ftellen > cn zich in ftaat van En zulks tegenweer te brengen. — Spoedige aanval gaf zeer hun ook gunstig uitzicht. Hoe algemeen Isfcbiclijk. raëlg. yolk tQt David gencigd Was , had Sauls huis toch heimlijken aanhang ; het klein getal manfehap uit Benjamins ftam , tot Davids krooning opgekoomen, tcckende groote ongezindheid bij dien ftam. Schielijk David aanvallende , was het niet onmoogelijk , dat de misnoegde Israëliërs zich van die gelegenheid zouden bedienen, om David tc belemmeren; waar door hij verzwakt, en de Filistijnen geholpen zouden worden, — Ziet daar eene onderneeming, in.fchijn ftaat- en krijgskundig, doch indedaad onrechtvaardig en vermeetel. Dan  2 Samuels V. vs. 17—25. 247 Dan David fliep hier ook niet op. Hij, Waar op dit hoonnde, der Filistijnen toebcreidfelen totDav,d den krijg , uit ingekoomén berichten vcrncemende , toog met zijn heir af naar den burg. naar den Welken burg? Verftaat men, met {oxnm\-bwguoki gen, den burg Sion; dan zeggen deeze woorden , dat David aan en bij dien burg zijn leger vergaderde , en met de manfehap die bij .hem was , derwaards trok. David , hebben het zij wij gehoord , woonde aldaar , en bouwde erSion' een paleis ; maar dit gebeurde eerst na eenig tijdverloop. Deeze aanval der Filistijnen, had korten, tijd na het inneemen van dien burg, plaats. Waar David zich intusfehen onthield, leezen wij niet. Maar de Filistijnen nu tegen hem optrekkende, trekt hij af naar den burg, om dien, bij voorraad, tegen eenen verrasfenden aanval te dekken. — Denkt men aan of wei eenen anderen burg, dan koomt de fpelonk 4*Wtam. Adullams zeer in aanmerking. Wij leezen in het vervolg van dit Boek, dat drie van de dertig hoofden tot David kwamen, in die fpelonk , terwijl der Filistijnen hoop zich gelegerd had in het dal Refaim (e). Deeze gedachte is, om redenen nu niet te melden, zeer aanneemelijk. — Wanneer is David derwaards afgetoogen? Men kan denken, dat David, den burg Sion ingenoomen hebbende , daar terffond zijne wooning nam ; met de gelegenheid welke hij daar vond, zich behelpende — (e) 2 Samuels XXIII: 13. d°Ch  •a48 XXXIX. LEERREDE. doch dat hij nu van daar is afgetrokken, naar de genoemde fpelonk. Niet, om zich daar, uit vreeze , te verbergen; maar om daar zijn heir bij een te bréngen, intusfehen , dien burg , voor verrasfmg van den vijand dekkende', om met ■ voorzichtigheid te overleggen wat hem te doen ftond. Terwijl de De Filistijnen y onder des, kwamen, en verFihsOfr jprsicum zich in het dal Refaim. — Eenige ' oogenblikken moeten wij beftecclcn , in het befchouwen van deeze plaats. Zij was geen dal flegts , tusfchen 't gebergte gelegen, en klein van beftek , maar eerder , eene van het gebergte afhcllende en zich uitbreidende vlakte ; naar het bericht van Josefus (f), wel twintig ftadien , dus bijna een uur gaans , in bet dal groot. — Het heet het dal Refaim, omdat RefUm, deezen, in vroeger' tijd, aldaar gewoond hebben. Schoon men aangaande de af koomst deezcr Refaim geen bericht heeft, vindt men hen reeds in Abrahams tijd vermeld (g). De onzen vertaaien dit woord meer dart eens door Reuzen. Het kan zijn , dat de oude inwooners van Kanakn in 't gemeen groot van geftalte zijnde (h) , de bewooners van dit dal zulks boven anderen hunner landgenooten waren. — Dit elal lag-niet verre van Jerufalem, ; • .. zuid- - rf) W. A. Ë ac ui ene, Heilige Geographie, I D. BlS. 22 1. (g) Genept XIF: 5. (h) Numeri XIJI: 32, 33.  i Samuels V. vs. 17—25. 249 zuidwestwaards aan, en ftrekte zich, volgends Josefus (i) , Loc nabij Bethlehem. Waai' uit wij zien , dat dc Filistijnen David in 't hart van het land kwamen beftooken, en oogmerk hadden , hem den burg Sion te ontweldigen. — Om zulks te doen , verspreidden zij zich verzich aldaar; geheel die vlakte elus aiom bezet- etden' teride. — Ziet daar, David en zijn Rijk door eenen erfvijand aangevallen , met een magtig leger, dat niet minder zocht, dan Israëls land te verwoesten , deszelfs bchecring onder zich te brengen , en Koning David van den troon te ftootcn. Welk een' fchrik verfprekkie dit over het ganfche land ! Welk eene beproeving was dit, voor den naauwiijks tot rust gekoomeii Vorst! 's Heeren gunst, aan hem bewcezen, de zeege, hem gefchonken, in dc verovering van Sions burg, fchcen hem grooten voorfpoed en aangenaamen vrede te belooven ; maar ziet, het hooge Albeftuur doet hem en zijn Rijk , door het blinkend oorlogszwaard , in de hand van een' bitteren vijand, bedreigen en beroeren! Wat ftond David nu te doen? — Wi] David, zouden zeggen: Hij moest met fajffëmanfehèro ^' vaardig optrekken, en de Filistijnen ilaan. — Dan hij vraagt den Heere; ongetwijfeld, door vraagt dienst van den Hoogenpriester, met den Efod^" u"~. ■ bekleed. En wat ? Zal ik optrekken tegen de §» 'op. 1 Filis- (rekken, (0 Antiq. Jud. Lib. FII. Cap. 1F. Q5  250 XXXIX. LEERREDE. Filistijnen ? ■—< Maar wat bedenking kon hier toch op vallen ? Sprak dit niet van zclven ? Men. zou zeggen , ja. Doch was het geval niet zeer zorglijk ? Wat had David, nu maar even op den troon van gansch Israël geplaatst, bij eenen ongclukkigen uitflag niet te wachten ! De gelegenheid van zaaken ook , kan het zeer bedenkelijk hebben gemaakt , wat veiligst ware, tegen den vijand optetrekken, óf zijnen aanval aftewachtcn. Vreemd, des , kan het ons niet voorkoomen , dat de Koning, onder de Godsregeering ftaande , in zoo bedenkelijk een geval , 's Heeren mond tn of de raad vraagt. — Verder vraagt hij : Zult Gij de'ovc^ ze *n miiM ^and ëecven ? Maar moest het winning David niet genoeg zijn , dat God hem bevel zoudegee- gaf om optetrekken "? behoorde hij de uitkoomst niet aan den Heere te hebben overgelaaten ? In veele gevallen , ja , is zulks hoogst betaamelijk. Maar hier was het David niet genoeg,' dat hij, een krijgsheld, vrijheid kreeg, of bevel zelfs, om te Haan. Hij had er belang bij , dat de Heer hem verzekering gave , dat zijne onderneeming Deszelfs gunstige goedkeuring zou wechdraagen ; en dpeze zou hij hebben, wanneer de Heer hem verklaarde : Ik zal ze in uwe hand geeven. n;e Zeer bemoedigend, en vol van troost, is troostlijk 'sHeeren antwoord aan David. Trek.op, zegt tlant- ^e Heers wmt ft' zal de Filistijnen zekerlijk in wordt, uwz hand geeven. -* De zoogenoemde God• i fpraa-  i Samuels V. vs. 17—25. 251 fpraakcn , bij de verblinde Heidenen, in bedenkelijke gevallen geraadpleegd , gaven , ja, ook antwoorden ; doch die waren meerendeels verdicht. Maar die van den Jehovah, waren waarheid. Die werden veelal gegeeven, in donkere plaatfen der aarde (k) ; maar 's Heeren antwoorden , voor het oog cn oor van menfchen. Die waren veeltijds flegts fchrandere gisfingen; deezen, zekere voorzeggingen cn beloften. Die waren zoo duister, zoo raadfelachtig, en zoo dubbelzinnig, dat men een orakel noodig had, om het orakel te verftaan (1) ; des Heeren antwoord — gelijk ook dit, aan David , is duidelijk , bepaald , verfcaanbaar : Ik zal de Filistijnen zekerlijk in uwe hand geeven. David, dit Godlijk bevel en troostlijkc Waar op toezegging ontvangen hebbende , draalde nu hil.dc" . ... vnand met, maar trok uit zijne legerplaats op , en aanvalt, kwam met zijn heir te Baal-Perazim. Zoo wordt deeze plaats bij voorverhaal genoemd, om eene reden , welke wij ftraks hooren zullen. — Fluks tastte hij de Filistijnen aan , en Jloeg ze aldaar. — Weinige woorden, maar en /laat. welken befchrijven den bloedigen dood van veele duizenden der vijanden ; de heuglijke zeegepraal van David; de aanvanglijke verlos- fmg (k) Jefaias XLV: 19. CÓ fide Eusebii Praeparat. Euang. Lib. IV. Cap. II. III, mm Bk. Vogelsanoii Exttcit. p. 638 feqq.  252 XXXIX. LEERREDE. fmg van het benard Israël ; dë fpreekende vervulling van 's Heeren beloften ; en eenen troostlijken grond van hoope , op verderen zegen en heil, van den Heere. •— Welk eene ftof van blijdfchap voör David ! En wat nu ? Schrijft hij •—: gelijk meenig Vorst cn Veldheer , die God niet in erkendtenis hield, deed, — zijne overwinning toe , aan een blind geluk ? aan zijn wijs beleid ? aan zijnen heldenmoed ? aan de dapperheid van zijn volk ? Neen. Waar Hij geeft den Heere de eer; Die, zegt hij °CoJde met dankbaare erkendtenis , heeft het gedaan. eer geef— Maar heeft zijn, en zijns volks bedrijf, dan geen deel altoos aan de overwinning ? Voorzeker , veel en .groot ; dit ontkent David niet. Maar hij erkent, dat en hun beleid en dapperheid , en de gezegende uitwerking van dezelve , en hunne overwinning ,.. en deivijanden nederlaag , van den Heere waren. Trouwends , een Koning , hoe magtig ook , wordt niet behouden door een groot heir , en een held, hoe dapper ook, wordt niet gered door groote kracht (m). Het is 'God, die den Koen zulks ningen overwinningen geeft (n). — Nadruklijk met na- z^n de bewoordingen , welken David getw!of-e bruikt: De HE ER heeft mijne vijanden voor dingen. < mijn aangezicht gefcheurd , als eene fchenr? der ;i';;V^.„ü *" ^ ,iiü^4vv^^<\ i jaa au 3 sVu^ tV9te- (xa) Psalm XXXIII: 16. 00 Psalm CXLIF: 16.  2 Samuels V. vs. 17—-25. 253 wateren. Het Hebreeuwfche woord (o), door fckeure vertaald, vertegenwoordigt ons hier, eene opening, gemaakt of veroorzaakt in dijk 1 of dam, door welke eene rivier, of andere vcrfaameling van water, met meer of minder geweld doorbrcekende , alom zich verfprèidt, en o verft rooming veroorzaakt (p). Twee dingen , derhalven , fchijnt David met deeze woorden aanteduiden. Voor eerst; dat de Heer had befchikt, dat in 's vijands leger verwarring ontftond , waar door de benden zich niet in orde en geflooten hielden , maar uit een geraakten , en daar door aan David gelegenheid gaven , om met de zijnen in 't hart van het leger intedringen , en hen verder uit elkander te drijven. Ten tweeden; dat de Heer dit, onder zijn oog, en als voor zijn aangezicht, zoo fchielijk en geweldig had teweeg gebragt, dat hij met zooveel gemak , fpoed, en voordgang, het vijandlijk leger geflaagen en verftrooid had, als de wateren, door eene fcheur in dijk of dam doorbreekende , eene laage vlakte overftroomen. — Dat het beftuur der Godlijke Voorzienigheid hier zeer zonderling en fterkst fpreekende geweest zij, blijkt niet alleen uit de bewoordingen, welken David gebruikt , maar ook uit den naam, welken hij, ter vereeuwiging deezer gebeurdnis, aan dit dal Refaim gaf! Dus Co) ma Cr) Vide Schultkns, in Jobum, pag, 19, 2®.  254 XXXIX. LEERREDE. Om bet Dus leezen wij: Daarom noemde hij den geheugen naam derzelve plaats: Baal - Perazim ; d. i. , hiuurfn Heer of plaats der fcheuringe. Dit dal dus teeznam te kenende , als eene plaats , daar de Heer , op ^Z-tlij aanmerkelijke wijze, eene fcheuring onderden die 'plaats vijand had veroorzaakt. — De Ouden, weet ?nS!"Pe' men , waren gewoon , de plaatfen waar iet Mm' aanmerkelijks gebeurde , of dc Heer hen zonderling begunstigde , met zulk eenen naam te benoemen, welke het geheugen dier gebeurdnis bij de nakoomelingen bewaarde. De Profeet Je saias gedenkt in laateren tijd deezen naam , en de reden waarom die thands aan deeze plaats gegeeven werd. Dus fpreekt hij, 's Heeren oordeclen over het ongeloovig Joodendom aankondigende : Want de HEER zal zich opmaaken, gelijk op den berg Perazim, Hij zal beroerd zijn, gelijk in het dal Gibeons ; om zijn werk te doen , zijn werk zal vreemd zijn, en om zijne daad te doen, zijne daad zal vreemd Zijn (q). Beide , de berg Perazim , en het dal Gibeons, koomen voor, als plaatfen, waaide Heer een vreemd , een ontzettend werk wijlecr gedaan had. In het dal Gibeons, weeten wij , dat de Heer het leger der vijf Koningen , voor het aangezicht van Jofua , vcrfchrikte , en hen , in hunne vlugt, meerendcels door groote hagelfteenen verpletterde (r). Er is, wien het waarfchijnelijk voor- koomt, Qti-Jefrias XXVlll: 21. CO Jofua X: 10, h.  2 Samuels V. vs. 17—25, 255 koomt, dat de Heer door dergelijk eene plaag de Filistijnen hier, aan den berg Perazim, gelegen aan het dal Refaim , voor Davids aangezicht geflaagen hebbe. Het is zoo , dat dc berg Perazim bij Gibeons dal gevoegd, en beide als voorbeelden van Gods geduchte oordeelen opgegeeven wordende, dit meer of min waarfchijnelijk wordt gemaakt. Doch wij leezen er niets van. En daar David elders (s) zegt: God heeft mijne vijanden door mijne hand gefcheurd, als eene fcheure der wateren, fchijnt men hief niet zoozeer aan een' vernielenden hagel, als wel aan eene zeldzaame uitwerking van Davids zwaard, te moeten denken. Dat de verwarring in het leger der Filistijnen , en hunne nederlaag , ongemeen groot moet geweest zijn , blijkt ook daar uit, dat zij hunne afgoden aldaar lieten. Deezen hadden zij in hun leger met zich gevoerd, vertrouwende , dat derzelver tegenwoordigheid hun in den ftrijd van veel nut zou weezen. — Hoe kwamen zij op het denkbeeld, om hunne afgoden met zich in het leger te brengen ? Israël had, eenige jaaren geleeden , tegen de Filistijnen ftrijdende , de Ark des Verbonds , buiten Godlij k bevel, en op bijgcloovige wijze, met zich in het leger gevoerd, en grooten fchrik daar door bij de Filistijnen verwekt (t). Zou- (s} 1 Kronijken XIF: 11. CO l Samuels /F: 4-9. Creot was der vijanden nederlaag;daar zif bunne af%eden  tp het pas: veld achterlaaten. Welken op Davids hevel verbrand•worden* Cu) 2 Kronijken XXV: 14. CO 1 Kronijken XIV: 12. (. w) Deuteronomium VU: 25. ytfi XXXIX; L E É R REDE. Zouden de Filistijnen , de Israëliërs willende navolgen, nli hunne goden met zich in het leger voeren ? Dat zulks bij afgodifche volken in gebruik Was , zien wij , in volgenden tijd, ook bij de Edomijten (u). — Bijster verward cn overhaastend moet der Filistijnen vlugt zijn geweest, dat zij hunne goden op het fiagveid , onder de verflaagenen , en in het ftroomend bloed, moesten achtcrlaaten! Welk een fpijt, voor een volk dat zoo uitermaate bijgeloovig , en aan den dienst zijner goden zoo zeer gehecht was! —■ Wat deed David met die afgoden ? Hij en zijne mannen namen -ze op. David gebood — dus leezen wij in het Eerfte Boek der Kronijken (v) ■— en zij werden met vuur verbrand. Dus gehoorzaamde hij 's Heeren bevel, door Mofcs. De gefneeden beelden van hunne goden zult gij met vuur verbranden; het zilver en goud, dat daar aan is, zult gij niet begeeren, noch voor u neemen ; opdat gij daar door niet verjlrikt wordt : want dat is den HEERE uwen God een gr ouwel (w). Zoo befchaamt de Heer, door Davids dienst, afgoden en afgodendienaars. Met reden merkt men aan, dat 's Heeren Ark, Israël tot ftraf, in der Filistijnen hand gegeeven, en door hun in Dagons tempel geplaatst zijnde , die afgod viel, en verbrooken werd; maar  2 Samuels v. vs. ï?—zf. maar nu hunne goden in Israëls handen vallen , ziet men die door het vuur verteeren. — Ziet daar dc Filistijnen , in hunne eerfte onderneeming tegen Koning David, gcflaagcn, daar door verdwaasd , en te fchande gemaakt. Ziet daar, Israël verlost, David verheerlijkt, en den ftoel zijns Koningrijks bevestigd. Maar wat nu ? Blijven dc Filistijnen voordaan binnen hunne grenzen ? Neen.' Aangezet door hunne reeds gemelde beginfelen, meenen zij door den ongelukkigen uitflag hunner eerfte onderneeming verpligt te weezen , om eene tweede te doen. — Daar men zijn wettig eigendom verdeedigt, of poogt te herwinnen , kan herhaalde veldtogt niet gewraakt worden. Maar geweid te hervatten, om onrechtvaardig bezit te verdeedigen , of te gewinnen , teckent booze hardnekkigheid. De Filistijnen , daar door beheerscht, brengen andermaal een leger te velde. Wanneer ? Sommigen meenen, in het volgend, anderen, nog m het zelfde jaar , • nadat zij geflaagen waren. Wie zal dit met zekerheid bepaalen? Zoo veel tijd is buiten tegenfpraak verloopen , als noodig was , om hun geleeden verlies te hcrftcllen , en zich tot eenen tweeden inval gereed te maaken. — Zou het bedenkelijk kunnen voorkoomen , dat een volk , zoo eng eene landftreek bewoonende, zoo dikwijls in oorlog, cn nu korts zoo deerlijk geflaagen, zoo fpocdig weder een talrijk leger op de IV. Deel. R been Degefiaa* ren Filistijnenhervatten ien eor'og*  255 XXXIX. LEERREDE. Jn bet zelfde dai zich ver fpreidende. 3een brengt ? Zou de ondermijner van het ^odlijk gezag der heilige Schriften, hier eeniyQ aanleiding vinden, tot voedfel van zijn ongeloof? Geenszins. Men weet dat dit volk, selfs van ouds af, talrijk , en daar bij zeer }orlQgzugtig was. Josefus ook , die der gefchiednisfen zijns vaderlands kundig was, bericht ons , dat zij uit Syrien , gansch Fenicien , en van andore volken, hulpbenden met zich hadden (x). Vreemd kan dit niet voorkoomen, daar men in volgende jaaren, waarfchijnciijk in Jofafats tijd , de Filistijnen, in bondgenootfchap vereenigd vindt met de Edomijtpn, Ismaëlijten , Moabijten , Hagareenen, Gebalijten , Ammonijten , en andere volken, faamenfpannende om Israël te verdelgen (z). De Filistijnen dan trokken, na hunne geleeden nederlaag , wederom op , en verspreidden zich, als te vooreil, in fat dal Refaim. —• Eene Zwaare beproeving , zeker, voor David. Hij zag der vijanden hardnekkigheid, en de boosheid van hun opzet.. Zichzelven bevond hij hier door in de belemmeringen van eenen nieuwen oorlog ; en zulks in eenen tijd, in welken hij hoofd en handen vol werks had , om een gefcheurd Rijk te vereenigen, en een verward Rijk in orde-te brengen. — David, in deeze omftandigheid niets willende doen > vraagt, (x) Antiq. Jud. Lib. VIL Cap. IV. §. i. (z) Psalm LX.XXUI. 6-9.  2 Samuels V. vs. 17—25, sl$^ vraagt — zekerlijk om dezelfde redenen, en op dezelfde wijze, als te vooren — den Heere wederom raad. Trouwends, zaaken en. bedrijven konden gisteren geoorloofd , ja een pligt. — en heden , zeer bedenkelijk , en ongeoorloofd zijn. — Wat vraagt, David ? Uit 's Heeren antwoord blijkt, dat hij - verzocht te moogen wecten , of hij tegen de Filistijnen moest optrekken. Maar fprak dit niet van zeiven ? mogt hij den vijand wel dulden in het Rijk ? moest hij niet, hoe eerder zoo liever , hem poogen te fjaan , cn uit het land te verjaagen ? gaf de voorige overwinning hem daar toe geene aanmoediging ? en waar toe dan den Heere gevraagd ? Maar weeten wij alle de omftandigheden, van tijd, van gereed zijnde manfehap , van ligging van 's vijands leger ? Is het ook niét geheel wat anders , den vijand , vooral wanneer die vcrfchanst ligt, aantcvallen — of, zijnen aanval aftcwachten ? David vraagt den Fleere. ■ En wat antwoordt de Heer hem ? Gij zult niet optrekken , [maar] trek om tot achter hen. Gij zult niet optrekken; d. i., Gij zult op der Filistijnen leger, zoo als dat voor u ligt, niet' regelrecht aanrukken , om het flag te leveren — maar trek om, tot achter hen; d. i., neem, op een' afftand , eenen omweg, tot achter hen heen , om hen van eenen kant te overvallen , daar zij u niet verwachten. Deezen, omweg moest David zoo neemen, dat hij aan' hen kwam, van tegen over de moerhezienhoomen.' & °- Aan' David vraagt wcdei om Jen Heere. Die hém hevcelt, ichter ■len vljwd om te 'rekken ; >pdat hij ot ben •.wam, telen over  de moerbeziënèoomen. Ca) J. H. Ursini Jrboret. Diblic. Cap. XXXVI. Cbj Psalm LXXXIV: 7. ,260 XXXIX. LEERREDE. Aan het dal Refaim groeide een aantal deezer hoornen (&). Men bepaalt derzelver-plaats, ten zuiden van dit dal en van Jerufalem; des zij, die uit liet zuiden van Kanaan naar Sion optrokken , dit dal der moerbezienboomen doorgingen (b). Het is waarfchijnclijk , dat David door , of achter dit digt geboomte, zoodaanig met zijn leger moest heen trekken, dat de vijand zijne aannadering niet bemerken , en lu'j hen op het onverwachtst overvallen kon. Zoo wil de Heer, dat menfchen, fchoon zijns dc zegen is , voorzichtig beleid, in het gebruik der middelen , behartigen zullen. — In 1 Kronijken X.1V: 14 , leezen wij, dat de Heer op Daviels vraag dus antwoordde : Gij zult niet optrekken achter hen heenen; [maar] omjingel ze van hoven, en koom tot hen, tegen over de möerbezienboomcn. Dit fchijnt ïnerkclijk te verfchillcn, van 't geen wij hier leezen. Hier zegt de Heer : Gij zult niet optrekken , maar trek om achter hen; daar : Gij zult niet optrekken achter hen heenen , maar om. fingel ze van boven. Kenden wij de gelegenheid der plaatfen, dc ligging en beweegingen der beide legers , en de gefchikte wegen, langs welken David den vijand gevoegelijk konde naderen ; de overeenftemming deezer beide plaatfen zou duidelijker te ontdekken zijn. Het  2 Samuels V. vs. 17—25. 261 Het kan zijn , dat de Filistijnen , toen Davic met zijn leger ftond optetrckken , zijn opge brooken , en, het zij om beteren grond te winnen , of om David in eene hinderlaag tc lokken, teruggetrokken zijn; wanneer David. wilde hij hen aantasten , achter hen heet moest optrekken. Dit verbiedt de Heer : maar gebiedt, dat hij achter hun leger moest omtrekken, cn wel zoo, dat hij hen van boven , van het hangen des bergs , omfingelde. Zeker geleerd Man, vertaaalt de woorden van onzen Tekst dus : Gij zult niet optrekken, omleidende tot hun achtérfte gedeelte, maar gij zult tot hen koomen van tegen over dc möerbezienboomcn (c). Dus, zeker, koomen de beide plaatfen naast overeen. Bij dit bevel voegt de Heer eene onderrechting, naar welke David zich te gedraagen had. En het gefchiede, als gij hoort het geruisch van eenen gang in de toppen der moerbthiénbvomen , dan rep u; want alsdan is de HEER, voor uw aangezicht uitgegaan, om het heirlcger' der Filistijnen te jlaan. ■— Laat mij vraagen:! I. Wat is deeze gang in de toppen der moer-' bezienboomen ? WaarfchijneJijk is het, dat \ de Heer, in de diepe flilte, en bij het flaapen der winden, wonderdaadig in de opperfte takken (c) Venema, Bist. Eccl. F. Test. Tom. 1. pag. 478. R 3 [ Met bericht, Loa zich , op hei ge'uiteb'jan eenen ',ang iu de 'oppen 'er moer'ezien'00men,e ge'raagen.  %6% XXXIX. LEERREDE. ken van het daar ftaande moerbeziengeboomte eene beweeging zou veroorzaaken, welke een geluid zou doen hooren, als van eenen gang, en aantogt van een heir. ■— II. Waar toe diende dit ? Het was zeer gefchikt, om den vijand te verbaazen , en in verwarring te brengen ; even gelijk de Heer , in volgenden tijd , de Syriers , ter verlosfmg van het benaauwd Samaria, een geluid deed hooren van wagenen en paarden , en van eene groote heirkracht (d). Tevens was het geruisch van zulk eenen gang zeer gefchikt , om David en zijn volk , hier van verwittigd , tegen zulk een' magtigen vijand heldenmoed en dapperheid inteboezemen. Uitzicht op overwinning, geeft vuur in het ftrijden. — III. Waarom moest David , op het hooren van dat geruisch , zich reppen ? Wij leezen de reden: Want alsdan is dc HEER voor uw aangezicht uitgegaan, om het hcirleger der Filistijnen te jlaan; waarfchijnelijk , door hen te verfchrikken — door fchrik te verwarren — hun den moed tc beneemen , en buiten ftaat te ftcllen om te ftrijden en zich te verweeren. Dit tijdftip moest David waarneemen. Trouwends, op den gefchikten tijd eenen vijand aanvallende , heeft men half gewonnen. — IV. Waar toe die befchikking ? waar toe het veroorzaaken van dit geruisch ? en waar toe heeft de Heer Davids overwinning aan het befchreeven tijd- (d) 2 Koningen Vlh 6.  2 Samuels V. vs. 17—25. 263 tijdftip vastgemaakt ? Immers had de Heer zonder dit, Davids wapenen kunnen zegenen en hem de overwinning geeven ? Indien wi alle de omftandigheden van plaats en zaakei volkomen kundig waren, zouden wij mee: hier van kunnen zeggen. Zekerlijk zijl 'sHeeren oogmerken hier bij hoogwijs, en di beleid voor David zeer nuttig , geweest. Di Heer had, zonder David , den vijand kunnei verdrijven. Maar waar toe was David Koning' en waar toe was hij met zulke groote krijgsgaa ven begunstigd ? God wil , in zijnen gewoo nen weg , dat de menfchen middelen gebrui ken. De Heer had David thands, gelijk vecli andere reizen, de overwinning door zijne wa penen kunnen doen behaalen , zonder deezi bezonderheden ; maar David en zijn voll kreegen nu gelegenheid , om overtuigend t< leeren, dat zij, ja, hunnen pligt moesten be hartigen , maar dat, zouden zij gelukkig flaa gen , de Heer onderwijzen, helpen, en zege nen moei t. David, 's Heeren bevel gehoorzaamende, jloeg de Filistijnen, van Geba af, totdat gij koomt te Gezer. — Waar toe wordt dit gemeld ? Om te doen zien, hoe verre de Filistijnen, op de eerfte verbijstering, gevlugt zijn; waar, en tot hoeverre , David hen geflaagen heeft; cn waarom hij zijne overwinning niet verder voordzettede. Dit zal ons blijken , wanneer wij deeze plaatfen, én haare ligging, R 4 gade- » i David, R'cl3Hren £ a9- gadeflaan. David flocg dc Filistijnen, van Geba af. Gcba, elders Geba Benjamins genoemd (c), omdat het in dien ftam lag, was eene priesterlijke ftad (f). Zij lag — het welk hier meer onze opmerking verdient — ten noorden van Jerufalem. Daar nu der Filistijnen legerplaats in het dal Refaim , ten zuiden, westwaards, van Jerufalem was, zoo volgt, dat zij , op de eerfte verbijstering , door het geruisch in de toppen der möerbezienboomcn veroorzaakt, verfcheiden uuren noord waards , verre zijn wechgevlugt, eer David hen kon achtcrhaalcn. — David flocg de Filistijnen , van dit Geba af, tot daar gij koomt te Gezer. Dccze ftad , ook Gazer genoemd (g) , cn onder de koninglijke fteden voorheen gerekend (h) , was wijlec-r door Israël op dc Kanaanijtcn veroverd (i) , maar naderhand door hen weder heroverd, immers, in zooverre zij met die van Efraims ftam aldaar faamen woonden (k). Zij lag in dien ftam , nabij dc noordcr grenzen van Benjamin , naar den kant van dc Middellandiche ■ Zee;' ccne landftreek, thands in het bezit der Filistijnen. Tot daar toe floeg' David hen. Dit wordt dus hier aangeteekend, om te doen zien  2 Samuels V. vs. 17—25. 265 zien dc grootheid van Davids overwinning, Ihj flocg den vhigtenden vijand , in dc uitgeflrektheid van eenige uuren gaans , tot aan de grenzen van zijn land. Tevens , om ons te doen opmerken, welke de reden was , waarom dc overwinnende David den vijand niet verder vervolgde. Deeze onder zijne eigen vesting zich bergende , vond hij niet goed, die plaats, en hen aldaar, aantetasten; wel weetende, dat eene overwinning te verre voordgezet , de overwonnenen niet zelden overwinnaars maakte van hen , die de overwinning op hen behaald hadden. D1 t was eene gebeurdnis, voor David van groote aangelegenheid ! God gaf daar door een fpreekend bewijs , van zijne zorge ten goede van dien Vorst, en wel op zulk eene wonderbaare wijze, en met zulk eene ontzettende uitwerking , dat ze bij de nakoomelingfchap nog met verbaazing gedacht werd. Dus leezen wij bij jefaias, daar die Profeet Gods zwaare oordeclen over het Joodfche Volk bedreigt : Want de HEER zal zich opmaaken, gelijk op den berg Perazim (i). — Groot ook was de roem en achting , welken David alom daar door verwierf. Alzoo — dus leezen wij in 1 Kronijken XIV: 17. — alzoo ging Davids naam , de roem van zijne dapperheid , voorfpoed, en overwinningen, uit, iji alle die landen , (0 ^faias XXVII/: 21. R5 Cebejirdnis, voor David vin groote aangelegenheid. En hem tot veel roem.  bet ongeloof te vergeefs poog! te bexKcüketi. 266 XXXIX. LEERREDE. den , welken om Kanacin gelegen waren ; dit baarde hem eene achting , zoo algemeen als groot. En de HEER gaf daar door zijne verfchrikking over alle die Heidenen ; zoo dat David hun ontzaglijk werd , cn zij fchroomden , hem tc beleedigen , Israël te ontrusten, of iet vijandlijks tegen Vorst of volk te onderneemen. — Welk eene verandering ! Voor maar weinig jaaren, was Israëls regeering zonder klem of kracht, hun Koning veracht, het land den vijand ten roof, cn het beste gedeelte der ingezetenen , zij vooral die den Heere vreesden , de voorwerpen van vuilcn fpot, en hoonende verguizing. En nu ziet men dc regeering in leven en luister, den Koning geëerbiedigd en ontzien, het land verlost en beveiligd, de harten der naatfij in 't gemeen , onderling vereenigd , en de godvruchtigen verblijd, 's Heeren Tabernakel, 'sKonings hof, dc fteden cn dorpen, bergen en dalen, weergalmden van Godverheerlijkcndc , den Koning dankende , en eikanderen gclukwenfchende lofgezangen! Zullen beklagers van Davids eer, hem, wegens deezen oorlog , teekenen , als een' man die , bloeddorstig , in menfehenmoord vermaak fchiep ? Maar waarom doemt men in den vroomen David , het geen men in on^eloovige en godlooze Vorsten als heldhaftig roemt ? Indien Saul zuike overwinningen behaald had , men zou zijnen lof helpen uit- ba-  2 Samuels V. vs. 17—25. 267 bazuinen. —■ En wat heeft men op deeze veldilagen van David toch te zeggen? Waren de Filistijnen geene erfvijanden van Israël ? hadden zij niet verfcheiden fteden van Israël, na den flag op Gilboa , in bezit genoomen ? Hebben zij deezen oorlog niet eerst begonnen ? heeft David hen wel aangevallen , anders dan op 's Heeren uitdrukkelijk bevel, cn met zichtbaare blijken zijner magtige hulp, en gunstige goedkeuring? ■— David toont, op eene lofwaardige wijze, dat hij aan het einde zijner roeping beantwoordt. Aldus toch had de Heer gefprooken : Door de hand van David mijnen knecht , zal ik mijn volk Israël verlos/en uit de hand der Filistijnen (m). Wie David deswegens fmaadt , die toont het hart van eenen Filistijn te hebben. B. Dus zagen wij de Filistijnen, David en zijn Rijk bij herhaaling bcoorloogende, en dien Koning , op 's Heeren bevel , bij herhaaling hen luisterrijk overwinnende. — Wat ftaat ons hier te leeren? K. Voor eerst: „ Dat de uitneemendftc „ gelukftaat in de weereld , blootgcfteld blijft „ aan verontrustende moeilijkheden,. en ver„ derfdreigenden ftrijd". — David is nu Koning over het ganfche Rijk, en gerust bezitter van Sion; — de naatfij is vereenigd , en - in (m) 2 Samuels III: 18. Uit deeze fl'flfe fiaat ons te keten , Dat alle %etuk(laat in de weereld , aan moei' Ujkbeid is blootgeleld.  268 XXXIX. LEERLEDE. En hoezeer men zich tegei nijd, Edoms zonde, hebbe te •siacbien. Daar Gods ff-'e, die verbiedt ; in het genot van vrede en voorfpoed. Welk eene eer ! welk een geluk ! Maar weldraa wordt Vorst cn volk door vijandige Filistijnen aangevallen , en hun gelukftaat geftoord , en in gevaar gebragt. Zulks zag men meermaalen, en is voorheen reeds aangemerkt. .— Uit thct gedrag der Filistijnen moeten wij leeren, toch te waaken tegen boozen nijd , en deszelfs heillooze uitwerkfelen. Deeze dreef de Filistijnen , om het nu gelukkig Israël boosaartiglijk te beftooken. — Het is zoo, elke naatfij heeft het recht, om haare welvaart , op betaamclijke wijze, en door wettige middelen , te bcvoorderen. Maar, met Edom, Judaas meerderen' welvaart en grootere magt te benijden , en door nijd zich te laaten vervoeren , om of heimlijk , of openlijk, dczclven, ter bevoordering van eigen belang, te helpen ondermijnen cn verwoesten , is eene zonde, waar door men Gods opperhoogheid belcedigt , en zijne uitdrukkelijke Wet fmaadlijk achter den rug werpt. Of meent men , dat ' die Wet , ja , wel werkt tusfchen burgeren van eene en dezelfde maatfehappij, maar niet ten aanzien van naatfijen en naatfijen ? Uit de handel wijzen die men mcenigmaal ziet, cn uit het verdeedigen dcrzelven , zou men bijkans befluiten , dat zulke denkbeelden bij onderfcheiden naatfijen wederzijds gekoesterd wierden. Dan hoe dwaaslijk! Geeft God zijne Liefdewet alleenlijk aan leden eener maatfehappij , met verpligtingj om die ten aanzien van  2 Samuels V. vsv 17—25. 269 van medeleden te oefenen ?. of geeft Hij ze aan menfchen, om die omtrent medemenfehen in acht te neemen ? Ja maar, zegt men, andere naatfijen benijden ons. Dit zij zoo; maar veroordeelen wij dit niet, als onbetaamelijk? of meent men, dat het ons vrijftaat, het geen wij als kwaad in anderen afkeuren, zelf te doen? ■— Het is zoo, men meent zijn eigen belang dus best, en even daarom billijk, te bc^oorderen. Maar leert de bevinding niet, dat 's Heeren vloek , om deeze zonde aan Edom bedreigd en uitgevoerd , ook die naatfijen , welken Edom in deeze zonde navolgen, door Gods rechtvaardig oordeel zichtbaar treft ? .Zag men niet dikwijls hen , die uit nijd anderen zochten te verderven, zeiven eerst en meest verdorven worden ? Nijd, en verkeerd eigenbelang , dreeven den Filistijn , om Israël tc beftooken ; en Gods billijke wraak deed hem, tot twecmaalcn toe, gevoelig en vernederend flaan. Elk mensch, elk huisgezin, elke ftad, elk landfehap, elke naatfij, is vcrpligt, door wettige middelen , en op betaamelijkc wijze , zijnen welvaart cn voorfpoed te behartigen ■ maar nijd over eens anderen gelukftaat te voeden, en uit dat beginfel te arbeiden om dien te ondermijnen, is niet menschlijk, maar duivclsch ; en de vrucht van zulk een fnood beftaan, is mecnigwerf, dat men, dus'rijkdom bejaagendc , arm wordt — magtig willende wor- en ze ons verderfli'jk is.  27o XXXIX. LEERREDE. Gelijk men ook, in voorfpoed , tegen vleesebiijke ge rustbesd te waaks, beeft-. worden, in onmagt bezwijkt — naar hoogheid hijgende, ter helle nederdaalt. Och! dat Christenen waarlijk Christenen waren! men zou dan meer cn beter gelooven , dat godzaligheid een groot gewin is , met vergenoeging ; dan, voorzeker, zou men om een weinig gouds niet zooveel bloed vergieten , noch in het nijdig bejag van gewaande grootheid , zijne kostelijke ziel in den afgrond des verderfs ftorten. Dan dit onderwijs leert ons ook , in de dingen van den tijd , zelfs de besten, niet te zoeken , noch van dezelven te wachten , het geen er niet in te vinden is. — Hoe gelukkig is David thands, en Israël met hem! Maar wat gebeurt ? Al ras dreigt een invallende vijand, een' ftroom van veel ongeluk en rampen alom uitteftorten. Hoe dwaas , in het genot van voorfpoed , ligtvaardig tc zeggen: Mijne ziel, neem nu ruste! Terwijl gij zacht 1 flaapt, fmcedt misfehien een Filistijn zijn wapen. Zonder God , is in wijsheid geen raad : in magt geen befcherming — in vrede geen gerustheid — in geluk geen geluk te vinden. •— Gods Kerk ook , cn kinderen , fchoon in hunnen wezenlijken ftaat gelukkig cn veilig , moeten er wel op bedacht zijn, dat het genot van meer uitwendige rust en voorfpoed, hoe wel, naar uiterlijk aanzien, gevestigd , ftceds belaagd, en, eer men zulks denkt, niet zelden beroerd cn geftoord wordt. 's Hec-'  2 Samuels V. vs. 17—25. 271 *s Heeren Israël , in druk en ftrijd zijnde, moet geloovig hoopen op 's Heeren heil; maar niet minder, in rust en voorfpoed leevende, zich in gereedheid houden, om ftrijd en druk gcmocdigd aftewachten. Te meer, D. En dit is het tweede dat wij hier opmerken , „ dewijl de welvaart van Gods v voJk 5 de terging is van deszelfs vijanden". Israëls welvaart, ontfteckt der Filistijnen haat in felle woede. Is het dan wel wonder —- ik zal mij flegts bij dit ééne bepaalen — dat ook den tcgenbceidigen David en zijn Rijk zulks wedervaart ? De aartsvijand zag nimmer de waarheid van het zalig Evangclij met zegen voordplanten, of hij verwekte een' drom van dwaalgeesten. Werd de eer van God en den Godlijken Middelaar, cn die van den waaren Godsdienst, verdeedigd; voorftanders van bijgeloof poogden al ras de Kerk te overftroomen. Wandelde 'sHeeren gemeente, gefticht en getroost , in vrede ; eene bende twistftookers arbeidde , om het vuur van tweedragt alom te verfpreidcn. Werd waare godzaligheid geleerd , ernstig aangepreezen, en voorbeeldig beoefend ; ftraks verzetten zich godloozen en godloosheid, door boos geweld en vuilen laster. Hoe dikwijls werd het Koningrijk van den Godlijken David , hier of daar kenbaar voorfpoedig zijnde , door gewapende benden van den Antichrist overvallen, en bloeddorstig vervolgd ! Welk Koningrijk, welk Ook zien ■mij, dat de welvaart van Gods volk', de terging 15 van deszelfs > vijanden.  2-/2 XXXIX. LEERREDE. IVaar tegen men zich te •wapenen heeft. Ook leeren wij', dat wij i alle en. dsrneemingenden Heei welk landfchap , daar die Filistijnen konden inbreeken , of heerichappij voerden , is niet bezoedeld met het onfchuldig bloed van 'sHeilands waare kerkleden ? bloed , dat met gehcele ftroomen alom vergooten is ! — En Jaar het geweld der vervolgingen meer of min beteugeld wordt, zoekt dc ongelukkige Vrijgeest , vergramd tegen de heilige Waarheid , en niet beftand tegen haare kracht, door vuilen fpot haar te verftompen, de harten der menfchen tc verpesten , cn den bloei van Jefus Koningrijk te belemmeren. De welvaart toch van 's Heeren volk, is de terging hunner vijanden. Gaat het 's Heeren Kerk in het gemeen, of eenig gedeelte hier of daar, in het bezon-' der, wel; groot, zeker, is de ftof van dankzegging , en reden tot blij genoegen. Doch noodig is het, dat 's Heeren volk gedenke —dat hunne vijanden, even daar door, vijandiger worden •— dat ze nimmer te vertrouwen zjjn .— dat waaken cn ïbidden des Christcns pligt is — cn men dan meest te zorgen heeft , wanneer men meent dat vrede cn welvaart best beveiligd zijn. y. Leeren wij hier, ten derden: „ Wij B „ zijn verpligt, in alle onze onderneemingen, „ vooral in zeer gewigtigc , naar 's Heeren „ wil te vraagen". ■— Wij hebben gehoord, awat David deed. —- Voorheen is ons dit / onder-  2 Samuels V. vs. 17—25. 273 tmderwijs reeds voorgekoomen, doch in eene andere gelegenheid. Hier is Davids vraag, niet , of hij in Kehila blijven , of die ftad verlaaten zal; of, naar welke ftad van juda hij zal optrekken : dit waren zekerlijk zaaken van bedenkelijkheid. — Anders was thands het geval. De Filistijnen vallen met een leger in het land ; en wat nu te doen ? Men zou zeggen : „ David moet, zonder bedenken of draalen, tegen die vijanden optrekken; hier koomt wel te pas , te bidden om zegen in den ftrijd, maar geenszins, te vraagen:.,, Zal ,, ik optrekken?" — Thands daar hatende, het geen David, in dien tijd, in het Godsrijk; had in acht te neemen ; zal ik, ons tot on-., derwijs, aanmerken, dat er meenigvuldige gevallen zijn , in welken wij ligtlijk kunnen weeten , wat ten aanzien van dc hoofdzaak onze pligt is, doch in welken de tijd wanneer , de wijze op welke , en de middelen waar door , zeer bedenkelijk , en van groot gewigt zijn; Voorbaarig , onbedachtzaam,- -en ftout hier in te werk gaande, kan men zijnen pligt zeer onpligtmaatig uitvoeren ; maar ook even daar door , meer kwaads dan goeds doen , en aan de beste zaaken veel nadeel en fchade berokkenen. Met voorbeelden dit te bewijzen, is niet zeer nooelig. Och! dat wij leevendig geloofden, dat bij' een' mensch zijn weg niet is , noch bij eenen1 inan die wandelt,. dat hij zijnen gang richte !« , IV, Deel. S — dat noeten •aad vraagen j 'jooral in 'ledenke'ijke omlandigbedem ! IFc lk oogst beaam e lijk [.  274 XXXIX. LEERREDE. l I ] ( < Ook , dat Ctd door middel van flfiid, zijn volk aan veiligheid en negen bclpt. — dat wij omzichtig waren, om wel te Ieten", hoe Wij in alles den Heere welbehaagelijk mllen wandelen, en onder bedachtzaam achtjeeven op alles wat ons voorkoomt, ernstig eerden bidden , dat de Heer , door zijnen jeest, hartbeftuurende genade, cn wegwijzen^ le Voorzienigheid , ons in zijnen weg lcide 1 £n zien wij van achteren ,' dat wij op juisten ;ijd en wijze iets ondernoomen , gezegd , en gedaan hebben — zien wij dit met gewensch;en uitflag bekroond; dat wij zulks niet aan dgen fchranderheid , vaardigheid , en moed , maar aan den Heere, en zijn gunstig beftuur, ^oefchrijven, en zijner goedheid danken, voor le eer , dat wij een werktuig in zijne hand rnogten zijn , om iets ten goede te doen. Uit Hem, door Hem , en tot Hem zijn alle dingen \ *T. Leeren wij hier, ten vierden: „ Door middel van ftrijd , wil God zijn volk „ veiligheid , vrede , en zegen befehikken". — De Heer had der Filistijnen boosheid kunnen breidelen; Hij had hen, eenmaal geflaagen zijnde , door fchrik en vreeze kunnen terug houden , van eenen nieuwen aanval te ondernee-men. Maar zijne wijsheid vond goed, zulks door herhaalden ftrijd te doen. —1 Dit is nog 's Heeren weg. Vestigen wij onze aandacht thands op 's Heeren Kerk en kinderen. Vijanden , gelijk wij zoo even zagen, hebben zij altijd , en alom. Strijd ftaat dagelijks hun te  i Samuels V. vs. xJN*2$. 275 te wachten. En hoe dikwijls ondervonden zij de fmertende woede hunner vijanden ! Het bnverftand zöü kunnen vraagen: Waarom iaat de Heer zulks toe ? Waarom beftuurt Hij zelf een beleid , zoo vijandig tegen de voorwerpen zijner liefde ? Waarom doet God zijn volk niet beftendig in vrede wandelen j eh gerust woonen, als in eene plaats des vredes ? — Veel was hier op te antwoorden ; doch dit ééne zal ik thands maar aanmerken: Indien God zijne Kerk en kinderen veiligheid, vrede, en zegen , zonder tusfchcnkoomst van ftrijd, deed genieten ; waar toe zou hun dan dienen de ontvangen genade des geloofs j des gebeds, des vertrouwens ? Zou Abraham zijn geloof alzoo hebben kunnen oefenen, indien hij niet ware beproefd geworden ? Zou Jakob alzoo hebben kunnen worstelen in het gebed, indien geen moordzugtige Efau gewapend tegen hem ware opgetrokken ? Zou een Mofes , met een zoo God verheerlijkend vertrouwen j hebben kunnen zeggen : Vreest niet; fiaat vast, en ziet het heil des HEEREN, dat Hij heden aan u doen zal; indien hij en Israël de zee niet van vooren, de Egyptenaars van achteren, cn het gebergte ter zijden vari zich gehad hadden (n) ? Hoe zou Gods volk, zonder ftrijd , en zonder vijandlijken aanval te ondergaan , de duidelijke bewijzen van la Heeren bewaarende" zorge, magtige befcher. (n) Exodus XIV: 1-14. $ 1 Eti vulki mijslijh  En dat Gods betufte der menfchen vlijt niet 'nafluit. Waar n /rent vt verkeer beid plaats i76 XXXIX. LEERREDE. ming , krachtdaadige vcrlosfmg, en wonden baare uitreddingen , kunnen ervaaren ? — De buitengemeene hulp van Israëls God — de heilrijke overwinning door dezelve —■ de Godverheerlijkcndë dankzegging , wegens dezelve — en het bemoedigend onderwijs en troost uit dezelve , zouden, zonder den verdubbelden aanval der Filistijnen,' en zonder Davids en zijns volks ftrijd tegen dezelven, geen plaats kunnen gehad hebben. ■— Wacht, o Christen, veiligheid, vrede, cn zegen, in den weg van ftrijd. Duurt - die fomwijlen lang ; valt die dikwerf bang — houd goeden moed , in den Heere. Hij zal eens al wat vijand heet, in uwe hand geeven. p. Merken wij, ten vijfden, op: „ Gods beloften van redding uit nooden , en „ dc zekerheid dier beloften , fluiten 's men„ fchen oplettendheid en vlijt niet uit". — David had ■ belofte , dat de Heer voor zijn aangezicht zou uitgaan, om het heirlegcr der eel. Blz. 96, 150-153- GO 55*M" XXVlll: 14, 15. (q) Jefaias XXX:: ij a (O 2 Kronijken XVh icu.  i Samuels V. vs. 17—25.' 281 hoe rampzalig ! ' Wat heil heeft men toch, in nooden , van deezen te wachten ? Even het zelfde , dat de Filistijnen hier ondervonden, ZulÊ eene hulp, geheel hulpeloos zijnde, verlaat hen die op dezelve vertrouwen ; en deezen, zich verlaaten ziende, verlaaten de voorwerpen hunner toevlugt — doch meestal wan, neer het te laat is. En wat baat het, dit alles voor dc mollen cn vledermuizcn tc werpen , "wanneer men zich , van wegeneden fchrik des Heeren , en van wegen de heerlijkheid zijner Majesteit, in de reeten der rotsen, en in de klooven der fteenrotsen moet verbergen (s) ? — Dan hoe rampzalig dit ook is in den tijd , cn met betrekking tot het geen tijdlijk is ; van oneindig meer gewigt is het, ten opzichte van onzen eeuwigen ftaat! Veel kan men in de weereld verliezen ; maar wat heeft het in zich , zijne ziel voor eeuwig te verliezen ! Befchaamd , in het een of ander, bij menfchen uittekoomen , valt fmertlijk; maar wat heeft het in zich , befchaamd te worden voor de eeuwigheid, cn in de eeuwige heid ! Waar is dan toevlugt, raad , troost, of hulp te vinden ? — Neemen wij, .Waarde Hoorders, dit toch ter harte ! Verlaaten wij, het geen ons voorzeker verlaaten zal; en zoeken wij toch , in den aangeweczen weg , heil en veiligheid bij Hem, in Wien alleen gerechr tigheden cn fterkte zijn! T. Heb-- (s) Jefaias II: 19. . S 5 , Fooral voor de. eeuwig-, beid, \  282 XXXIX. LEERREDE; Ook, dat blijken van Gods gunst , beerli'k beid op zijn volk leggen. fVair van bpt di oevig gemis zeer te beziigte,' is; T. Hebben wij gezien, dat wegens deeze overwinning en verlosfing , Davids naam uitging in alle landen, en de Heer zijne verfchrikking gaf over alle Heidenen ; wij leeren er uit — en dit is onze zevende aanmerking — „ Blijken van Gods gunst tot en over zijn „ volk , leggen heerlijkheid en luister op het „ zelve." — Het Koningrijk van den tegenbeeldigen David , is zoo wel , en nog meer , het voorwerp van vijandfehap , en fmaadlijke befpottingen en vervolgingen, als dat van den voorbceidigen David. Geweldig kan dit zijne onderdaanen benaauwen, hen laag in de weereld vernederen , en droevig ontluisteren. Mecrmaalen hoorde men Gods Kerk wecnende zeggen: Wij zijn onzen nabuur en een fmaadheid geworden, en een fpt en fchimp , den geenen die rondom ons zijn (t)! — In hoe verre Jefus Koningrijk thands in dien toeftand verkeert , zullen zij kunnen beoordeelen, die weeten, hoe de Evangelijwaarheden, de vas* tigheden van zijnen Troon , niet flegts heimHjk ondermijnd, maar fel beftreeden , en openlijk verguisd worden. Hoezeer een leven en wandel, onwaardig aan Koning en Koningrijk, onder belijders van allerlei rang,aIommc. plaats heeft ; zondige twist cn tweedragt de harten verdeelt, cn de heilige bediening, hier en daar, ergerlijk ontluisterd wordt. En hoe fchaars men blijken ziet, van wezenlijke vrucht ( CO Psalm LXXIX: 4.  2 Samuels V, vs. 17—25. 283 vrucht op de verkondiging van het Woord des Koningrijks , tot bekeering van menfchen. Dit alles moet hen, die iets van den toeftand der Kerk weeten, weenend doen zeggen : In veele opzichten, is de eere wechgevoerd uit Israël} O c h 1 dat de Heer opftond , f en over Sion zich ontfermde ; zijne knechten met heiligen ijver en moed bezielde ; de wapenen zijnes Koningrijks zegende ; vijanden , tot hunne eeuwige behoudenis wilde overwinnen, of bedwingen ; Jerufalems gerechtigheid deed vooixlkoomen als een glans , en haare gercchtighekl als een fakkel die brandt; en dat de naam van onze gemeente in kracht mogt wcezen; Dc HEER is aldaar! Intusschen, daar eer en roem uit en bij menfchen, niet zelden bejaagd wordt door fchandelijke middelen, en toegezwaaid wordt,' of door onkundigen, of door laffe vleiers, of/ door zoekers van eigen belang ; zal hij, die den Heere vreest, en des waarlijk wijs is , zulk eene eer en roem ontwijken; wel weetende , dat waare eer uit dien God is, die eert de geenen die Hem eeren, — Geeft God hem eer bij, en door middel van menfchen ; ootmoedig brengt hij die weder tot den Heere. Met zulk eene eer begunstigd, kap de godvruchtige Christen 's weerelds fmaad, der dwaazen fpot > en der boozen laster geduf maar welks, geiot billijk boog moet \efehat worden.  284 XXXIX. LEERREDE. Eindelijk, dat Godfijke veriosfi'ngendankbaar tnoettn gedacht worden. duldig draagen , en blijmoedig zingen : Gij, HEER, zijt een fchild voor mij , mijne eere, en die mijn hoofd opaeft (u)! n, Laat mij eindelijk dit nog aanmerken: Noemde David den naam der plaats , daar dc Heer den vijand voor zijn aangezicht gefcheurd had, Baal - Perazim ; wij leeren er uit: „ Godlijke verlosfmgen en weldaaden , „ moeten in dankbaare gedachtenis gehouden „ worden". — Onze vcrpligting vordert dit. Het lecvendig geheugen van ontvangen gunsten , geeft eene blijde vernieuwing van die zelfde gunsten, verwijdert het hart, geeft troost in druk, en in donkere dagen, die koomen kunnen , grond van hoope op 's Heeren heil. — En welke verlosfmgen heèft het Vaderland — welke uitreddingen Gods Kerk ■—■ welke gunstige uitkoomsten uit zwaarigheden, hebben wij elk, ten aanzien van onze huizen, van onszelven , en van de onzen , niet te gedenken! niet dankbaar te herdenken! — En gij, geloovig Christen, door Davids Heer zijt gij verlost, met eene eeuwige verlosfing; verlost uit de hand uwer bittere vijanden — van vijanden, die niet minder dan uw eeuwig verderf zochten. Godlijke Almagt heeft , u ten goede, eene fchcure gemaakt , waar dooide ftrik is verbrooken , gij ontkoomen zijt, en den naam draagt van Verlosten des HEEREN. Gedenkt, wat de Heer gedaan heeft; waarCu) Psalm III: 4.  z Samuels V. vs. 17—25. 285 waar toe de Heer u verpligt'heeft; waar in uw heil gelegen is. — Leeft gij nog in ftrijd ; dreigt u de grimmigheid des benaauwers ■— hoopt dan op den Heere uwen God; want bij den HEERE is goedertierenheid, en bij Hem is veel verlosfing (y). — Zing, o Christen , fchoon van vijanden omringd, van goeder harte: God geeft zijn gunstvolk moed en krachten; Hij zal, in weerwil aller magten, Zijn' Rijks gezalfden ftadg behoeden. Red, Heer, uw Isrel uit al 't wveden: Geef zegen aan uw erve, en weid Uw volk; verhef ze in eeuwigheid (w). Amen! Voormiddag , den 25 van Hooimaand, 1773. in de Groore Kerk, (v) Psalm CXXX: 7. Qw) Berijmde XXVIII Psalm, vs. 6, XL,  1&6 XL. LEERREDE. XL. LEERREDE, a Samuels XXIII. vs. 13—17. 13. Oock gingen af drie van de dertigh Hoofden, ende quamen in den oogst tot David, in 'de fpeloncke Adullam: Ende der Philistijnen hoop'hédde fich gelegert in den dale Re* phaim. 14. Ende David was doe in eene vestinge: Ende d maer goot het uyt, voor den HEERE; 17. Ende feyde; 'tZy verre van my, 0 HEERE , dat ick dit foude doen; Soud' [ick drincken] het Moet der mannen, die henen gegaen zijn met perikel licïïes levens ? Ende hy en wilde hel niet drincken: Dit deden die drie helden* De  2 Samuels XXIII. vs. 13—17. 28? De voorgeleezen gebeurdnis is, gelijk wij Deezegé. hoorden , voorgevallen , toen David in heurdnit de fpclonk Aduliams was , cn de Filistijnen^^ zich gelegerd hadden in het dal Refaim. Maar vatkn', in welk tijdvak van Davids leven moeten wij dezelve plaatfen ? — Er is , die meent , in dat gedeelte van zijn leven , toen hij , als balling, wegens Sauls vervolgingen, zwerven moest; en wel in dat tijdperk van zijné ballingfchap, wanneer hij , uit Gath ont* koomen zijnde, eene fchuilplaats in zijn Vaderland zocht. En het is zoo, toen, leezen wij , ontkwam hij , in de Jpehnk Aduliams (a). Toen kwamen aldaar tot hem * behalvcn zijns vaders huis , veel manfehap , tot vierhonderd in getal ; en buiten twijfel waren onder dezelven dappere helden. Het kan niet vreemd voorkoomen , dat David , zich aldaar , en dus niet verre van Bethlehem , bevindende , lust kreeg , om water te drinken uit Bethlehems bornput. Vreemd kan het ook niet voorkoomen , dat eenigen van die manfehap, Davids uitgeboczemde begeerte verftaande, en hem blijken van hunnen moed en dapperheid willende geeven , het gemelde water, met levensgevaar, gehaald, en tot hem gebragt hebben. (3) 1 Sawaets XXII: jr  £S8 XL. LEERREDE. fikt, ten Echter fchijnt het ons, op het voet 'jjilJ"" fpoor van Josefus (b) , toe, dat deeze balling- gebeurdnis behoort geplaatst, te worden in fihap • dien tijd , toen David, over gansch Israël wuartoen J ' , ° . A*;;/.vij Koning geworden , cn den burg Sion onder ever zijne magt gebragt zijnde , door [ dc Filistijffr*ë/w«pen werd beoorloogd; gebeurdnis, welke wij gewori/en.fa onze naastvoorgaande Leerrede behandeld, hebben. —■ Immers , wanneer men het zoo even voorgelcczene wel nadenkt, ontmoet men bezonderheden, waar van wij geen' voctÏÏap vinden in het cerstgemelde geval — ja zulkcn , die daar mede niet fchijncn te ftrookcn. Hier vinden wij Filistijnen, gelegerd in het dal Refaim , en Bethlehem door hun bezet ; doch daar van wordt ons in Hoofd/tuk XXII. van het Eerfte Bock, niets gemeld.' Is het ook wel Vermoedelijk, dat David toen, uit der Filistijnen ftad Gath ontvlugt, de fpclonk Adullams , zoo nabij Refaim gelegen , ter Veilige fchuilplaats zou hebben verkoozen; daar hij toen nog weerloos was, en de vijand zich zoo nabij die plaats onthield?'— "Vergelijken wij het geen hier verhaald wordt, met het geen wij onlangs, uit het V. Hoofdftuk van dit Boek, behandeld hebben , dan vinden wij verfcheiden bezonderheden , welken aanmerkelijk overcenftemriien. tti beide verhaalcn , treffen wij David aan in eenen burg, of vesting. In beide vin-- (b) Anüf. Jud. Lib. Vit Cap. XII. pag. 402,  2 Samuels XXÏII. vs. 15—ij. 289 -vihden wij de Filistijnen , gelegerd in het dal Refaim. Daar dit dal met deszelfs zuidf lijk einde aan Bethlehem grensde, is het niet moeilijk te begrijpen , dat de Filistijnen toen die ftad bezet hadden. — Het koomt ons des waarfchijnelijkst voor , dat dc gebeurdnis , in onzen Tekst verhaald, is voorgevallen, toen dc Filistijnen David , nu reeds Koning over gansch Israël — volgends Hoofdftuk V. — beoorloogden» Moogeltjk vraagt iemand: „ Behoort deeze gebeurdnis tot den gemclden oorlog; „ waarom is dezelve dan aldaar, in het „ V. Hoofdftuk, niet ingevlochten ? waarom h dis 200 iaat vermeld ?" — Dan men gedenke , dat in Davids veldtogten , honderden zeer aanmerkelijke gevallen gebeurd zijn, welken in zulk een kort verhaal niet befchreevcn worden. Dat deeze gebeurdnis echter wordt verhaald t gefchiedt met zoo zeer, om van Davids begeerte naar water uit Bethlehems bron , en van zijn gedrag daar bij gehouden , bericht te geeven; ais wel, om zijne helden, en hunne heldendaaden, te vereeuwigen, Maar deeze ftout gewaagde onderneeming dier helden, kon niet verhaald worden, ten zij ook de gelegenheid , bij welke zij die te werk fielden , duidelijk wierd befchrceven, — Met eenen 'zien wij, waarom dit zoo laat in dit Boek verhaald wordt. Het bericht, aangaande Da* IV. Deel. X yidjj  ■ 1 ] Jn bet gefcbied- verbaal. 9o XL LEERREDE. dds helden, en hunne bedrijven, vs. 8—39voorat hier in, als een Aanhangfel op Davids even en lotgevallen. Volgends het gezegde, moeten wij David, nu Koning over gansch Israël, befehouiven , belust naar water uit Bethlehems bornput- _ zijne helden, met levensgevaar, hem dit bezorgen ; — en hoe hij zich daar bij «edrocg. — Eene ftoffe , zeker, van zonderlingen inhoud, over welke verfcheiden en verichillcnde bedenkingen vallen ; en welker overweeging ons veelcrlei nuttig onderwijs zal opleveren. Kort lijk moeten wij de letter van het geïchiedvérhaal toelichten ; — en dan, nader onderzoek doen , op den aart der verhaalde gebeurdnis. . A. Beschouwen wij, H De letter van het gefchicdverhaal. — Ons wordt daar in gemeld , dat David in de fpelonke Adullams , cn aldaar , in de vesting en de Filistijnen , in het dal Refaim zijnde , drie krijgshoofden, in den oogsttijd, tot hem kwamen ; — dat hij zijnen lust, naar water uit Bethlehems bornput, te kennen ceevende, die drie helden door het leger der Filistijnen heen braken , water van daar haalden, en tot hem bragten; — doch dat hij toen  2 Samuels XXIIL vs. 13—17. 291 toen weigerde het te drinken, en, onder ernstige betuiging, het uitgoot voor het aangezicht des Heeren. Volgends onze reeds gemelde onderftelling, is deeze gebeurdnis voorgevallen, toen David — naar Hoofd/luk V: 17—25. — door de Filistijnen beoorloogd werd. Gebeurdnis, welke wij in onze naast voorige Leerrede behandeld hebben. — Toen onthield David zich in de fpelonk Adullams. Voorheen over, deeze fpelonk gefprooken hebbende, behoe-' ven wij er thands niets van te zeggen. —' Deeze fpelonk, door de natuur, misfehien ook nog door konst , verfterkt, ftrekte aan David tot eene fterke en beveiligende vesting; in welke hij voorraad tot leeftogt, en krijgsgereedfehappen , bijeen — en om welke hij zijn leger verfaamelen , en in orde brengen kon. — De Filistijnen waren , onder des , * gelegerd in het dal Refaim, alwaar hun hoop/1 of vereenigde manfehap , zich verfpreid had R (c). Dit dal, ten zuidwesten van Jerufalem gelegen, breidde zich, gelijk voorheen reeds is aangemerkt, tot bij Bethlehem uit; des de vijand , ter dekking van zijn leger , in die ftad eene bezetting van krijgsvolk gelegd hadde. Terwijl Ce) a Samuels F: 18. T 2 "inden vij David n en bij 'e fpehnk Idul/aws; 1 de Ftsiijnen< bet dal efaim.  2Q2 XL. LEERREDE. Drie helden koor-en tit hem; en wel, in den oogst. (d) Jofua Wt 33-35- y°faias 5- Terwijl David in en bij de fpelonk Aduïams zich onthield , alles in gereedheid bragt, ;n fchikking maakte tot den ftrijd, gingen drie van de dertig Hoofden af, en kwamen aldaar tot David. Dus drie , en wel de voortreffelijkften, uit dertig beroemde helden; door moed en beleid zeer gefchikt, om iet gewigtigs en hagchelijks te ondemeemen. Daalde ftad Adullamin, en des ook deeze fpelonk aan , de laagte lag (d) , gingen deeze drie, waarfchijnelijk uit eene hoogere en meer bergachtige landftreek koomendc , tot David af —- En zulks in den oogst. Denkelijk dat zij dus dc infaamcling van hun landgewas, meer of min , aan den dienst van volk en Vorst edelmoedig opofferden. Deeze tljdsbepaaling 'doet ons ook zien, hoe ichadclijk en zorgelijk der Filistijnen inval thands was, als zeker met zich brengende, de verwoesting van veele veldvruchten , inzonderheid m het dal Refaim. Dc Profeet Jefaias , zeggende dat het met Jakob , ten dage van 's Heeren gcrichtcn , zou zijn , gelijk wanneer een maaier het jlaande koren verfaamelt , en 'zUn arm airen afmaait , en gelijk wanneer iemand airen leest in het dal Refaim (e) ; geeft ons daar door een denkbeeld, van de ongemecne vruchtbaarheid van dit dal. Welk eene droevige verwoesting hebben dan de Fi- lis-  2 Samuels XXIII. vs. 13—17. 293 listijnen, in den oogsttijd aldaar gelegerd zijnde, niet aangerecht! In die omftandigheid van tijd en zaaken , ontftond bij David de lust, een ftcrkc trek, om water te drinken uit Bethlehems bornput, die in de poort was. — In of bij Bethlehems poort, was dan een bornput, of bron. Rei. zigers, in laatcr' tijd i deeze ftad bezoekende, vonden eenen waterbak , Davids Put aldaar geheeten , en welken men meent dezelfde met deezen bornput te zijn (f). Doch die waterbak is niet in de poort van Bethlehem , maar wel een vierde uurs van daar, te vinden. Ook is die waterbak, naar het bericht der Reizigers , veeleer een regenbak, die van boven , door hemelwater , wordt gevuld, dan een bornput, of bronwel; en dit zoo zijnde , kan dan deszelfs water wel uitneemender zijn geweest, dan het regenwater dat elders verfaameld werd ? .— Vreemd kan het niet voorkoomen, dat na zulke groote verwoestingen , als ook deeze landftreek van tijd tot tijd heeft ondergaan, dc gemelde bron gedempt, en ten eenemaale onkenbaar geworden is. Het . CO J. Korte, Reize naar Palestina, I. D. Blz. j%6. — R. Pococke, Befchrijving van het Oosten, II. D. 1 Stuk, Blz. 7t. T 3 In Beth' lehems tcvrt ccn bornput zijnde,  m XL. LEERREDE, krijgtD*. - Het water van deeze bron, moet zoo aanAst, genaam van fmaak , immers aan David zoo em va,r welbevallig zijn geweest, dat bij het aanden- drinken. wgrd ^ ^. ten aanhoorcn van zijn ïmjgsW««> volk' vraagde: Wie zal mij water te drinken verkla* m uit Bethlehems bornput, en wel uitdien, die in de poorte is? - Eene vraag , welke, aan den eenen kant, teekent, het fterk ver, langen van David , en aan den anderen kant, de moeilijkheid , welke hij zelf begreep , om dien lust te kunnen voldoen. Want de J?ilistijnen, gelijk reeds gezegd is , hadden zich toen gelegerd in het dal Refaim , welk zich zuidwaards tot nabij Bethlehem uitftrekte: en in welke ftad zij, ter dekking van hun legei, eene bezetting gelegd hadden; zijnde daardoor die ftad en bornput voor zijn volk ongenaakbaar. némtndt Dan wat gebeurt? Die drie mannen, web arte hel- ken toen tot David afgekoomen waren , dit tsuf verncemende , vatten het befluit op , om — waarfchijnelijk zonder aan iemand hun voornemen te ontdekken — het kostte wat het wilde, van dit water te haaien, cn tot David te brengen. Zekerlijk ftelden zij vast, dat zij, hier in gelukkig flaagende, dien Vorst behaa. gen, zijne gunst gewinnen, grooten roem van dapperheid behaalen, en hun belang be.„^fi^ voorderen zouden. Zij met hun drien, trekwater te j-en dan op — brceken , met voorzichtig bebtaltn. J ' leid  2 Samuels XXIII. vs. 13—17. 295 leid cn heldenmoed , door het leger der Filistijnen >— en putten water uit dien bornput., welke in Bethlehems poort was. Voorwaar een dapper , maar ook uitermaate ftout beftaan ; en waar in zij hun leven te ligtvaardig waagden. — Jooelfche Meesters zeggen ons , dat deeze drie helden hun ftuk dus uitvoerden: de een , zou de geenen die hen verhinderen wilde, verflaagen — de tweede, zou die verflaagenen uit den weg geruimd •— cn de derde, zich aan geen' dooden verontreinigd hebbende , zou het water , onbefmet, tot David hebben gebragt (g). Dan , mag men dit niet op de lijst hunner veelvuldige beuzelaarijen ftellenV Zeker weetcn wij, dat deeze helden, ha&GelljtttS voornemen gelukkig uitgevoerd hebbende, het deeaen, en zoo gevaarlijk verkreegen water tot David bQalfj bragten. — Hoe verbaasd ftaat dees dappere bmgten. Koning , op het bericht en gezicht van eene zoo ftout gewaagde ondernecming! — En wat zal hij zeggen ? Zal hij hun bedrijf laaken? Doch de voorzichtigheid icheen dit te verbieden. Zal hij het prijzen ? Maar het ftuk was van dien aart, dat zulks niet onbepaaldlijk gefchieden kon. — Wat doet, en wat/)/> zegt David ? Hij wilde dit water, wat aan- ff* drang (g) Vide C. Ik en 11 Dis Peru Pbilol. — Tbeel. Tom, I. p. 140, 141. T 4  2otf XL. LEERRED E. maar drang men ook te werk ftclde, niet drinken. Pm£lL Vreemd moest dit deezen heiden, en den uil gutst • , . omftandcrcn, voorkoomen. Maar niet mmder, toen zij zagen , dat hij het op de aarde uitgoot 1 Treffen meest het hen , dat hij dit water uitgoot voorden HEERE, voor 'sHeeren aangezicht. Er was, die dacht, dat thands het Pinksterfeest werd gevierd, wanneer men gewoon zou geweest zijn , plegtig water te fcheppen, en uittegieten; en dat David deeze plegtigheid met dit water zou verricht hebben. Doch ten eenemaal zonder grond (h). — Om dit bedrijf van David te verftaan , moet men gedenken , dat onder Israël meermaalcn in gebruik was , bij zekere gelegenheden , op eene plcgtige wijze water uitteftorten. —• Het is zoo , men merkt aan , dat buiten deeze gebeurdnis geen voorbeeld wordt gevonden , dan het geen wij leezen in i Samuels VIL: 6. Doch dit geeft gronds genoeg, om tc denken , dat die plegtigheid meermaalen plaats had. Plegtigheid , welke verricht werd , openlijk , in dc tegenwoordigheid des volks, onder vertegenwoordiging van den Heere, en met aanroeping van zijnen heiligen Naam ; en dus , als voor 's Heeren aangezicht. — Onder het uitgieten van dit water, (h) Conf C. I kenir Disfert. de Libatione aquae, in Fefta Tabernaculorum, in Symbliter. Tem. 1. pag. lóo. ft/rq.  2 Samuels XXïïï. vs. 13—17. 297 ter , hooren wij David deeze betuiging doen: Onder Het zij verre van mij, 0 HEER, dat ik dit^'ff' doen zonde! verklaarende dus aan God, en voor gen.'* *" de menfchen , dat hij, dit water te drinken , hoogst onbetaamelijk hield, cn wel zoo, dat hij er een afgrijzen van had.' Maar wat reden, David, voor zulk een ... /b beftaan en gedrag ? Zoude ik, zegt hij, [drin-om;"!li'ke ken] het bloed deezer mannen! —■ Maar het'* " was immers water , uit Bethlehems bornput ? Dat zij zoo; maar deeze mannen hebben het gehaald met perijkel van hun leven. Om mij met dit water aangenaam te verrasfen , hebben zij zich in het grootst gevaar gefield , om dóór- het zwaard der Filistijnen te fneuvelen; waar door, om een' dronk waters, hun bloed zou geftxoomd hebben. Het is ook niet onwaarfchijnelijk, dat zij, offchoon het leven behoudende, dit water ten koste van wonden en bloed hadden gehaald. — Daar voords gezegd wordt : En hij wilde het niet drinken, fchijnt men te moeten befluiten dat, het water nu daar , en de moeite met zoo gelukkig een' uitflag gedaan zijnde, men den Koning door vriendlijken aandrang heeft zoeken te beweegen , om het te drinken ; doch te vergeefs. Hij wilde het niet dvinken. — Dit, zegt de heilige Schrijver, deeden die drie helden. Dan, daar wij niet bedoelen, van hun, maar van David te T S fpree-  2-pg XL. LEERREDE. fpreeken, zeggen wij : Dit deed David ; en vraagen : Sommigen 3, Wat moeten wii van den zin van Dawf vids woorden, en van zijn gedrag hier gehoumorden den, denken ? Moeten wij het naar de letter 'neigen- of moctcn wjj hct zinbeeldig , en min of meer geestlijk , verftaan ? — Dit laatfte deeden verfcheiden Uitleggers , al van vroegen , en ook vceicn in laatcren tijd. Onder de Joodfche Meesters waren er, die dachten, dat David hier zijne zugt uitboezemde , om door de Oudften van den Raad , die m Bethlehems poort hunne vergadering hielden, onderrechting te moogen ontvangen , aangaande eenige bedenkelijke ftukken van's Heeren Wet; en wel , naar fommiger zeggen, aangaande dit vraagftuk : Of hij vrijheid had, het koren, in en achter welk de Filistijnen zich verbergden, in brand tc ftcc ken , en hen daar door van die verfchuihng en beveiliging te ontzetten (i) ? Droomcrijen! David, weetende dat de Filistijnen bezetting in Bethlehem hadden , wist ook, dat in deszelfs poort wel vijandlijk krijgs1 volk, maar geene vergadering van Wetgeleerden te vinden was. — t Onder de Christen Uitleggers is er , die meent, dat David, met (i) Vide S. ScHMinius ad b, l. p< l°47' ~~ Sanctius ad b, l. Col, 9C0-  2 Samuels XXIII. vs. 13—17. 299 met het uitbrengen van deeze woorden, zijn y verlangen te kennen geeft, niet zoozeer naar' water, maar naar de vrijheid van Bethlehem, opdat, den vijand van daar verdreeven zijnde, zijne bloedvcrwandten en medeburgers onbelemmerd aldaar mogten woonen. Tot ftaavine van zulk eene gedachte, brengt men plaatfen brj uit Latijnfche Dichters , in welken zij de bezitting en bewooning van zekere plaatfen of landftrceken aanduiden , onder dc bewoording, van te drinken uit derzelver wateren of rivieren (k) ; wanneer de zin van Davids woorden zou zijn : Och ' of men het onbelemmerd gebruik van Bethlehems bornput hadde , cn ik mijne vaderlijke ftad in vrijheid mogt zien ! — Maar was zulk eene manier van fpreeken bij de Hebreeuwen, en in dien tijd , wel gebruiklijk ? Kan men ook denken , dat David , tot of onder zijn krij*s> volk fpreekende , zich in zulk een' dichterlijken ftijl zou hebben uitgedrukt ? Dan andere Uitleggers meenen, dat David, En we/ met de uitboezeming van deeze woorden, zijn M* 2'> hartlijkj verlangen te kennen gaf, naar de genade van den Mesfias , die in Bethlehem ten^> «•'*" Zijnen tijd ftond gebooren te worden. Terwijl fommigen van gevoelen zijn , dat David dit alleen en onmiddellijk hier bedoelt; en andef . ... ten (k) C. Sanctius, Commsnt, ia b. lib. Col, 901. fcqq.  3oo XL. LEERREDE. ren fchijnen te denken , dat hij wel, ja, ook het eigenlijk water uit Bethlehems bron begeerde , doch als een afbeeldfel en onderpand van de genade van den Mesfias , welke hij voornaamlijk zoude bedoeld hebben (1). — Het is zoo , wanneer men Davids woorden, en zijne begeerte, door dezelven uitgedrukt, dus opvat, heeft men aanleiding tot eene zeer ftichteiijke en gemoedopwekkende verklaaring. Dus kan men zich den Mesfias voorftellen, als de Fontein des leevenden waters ; zijne genadeweldaaden , als het water des levens ; en beide, als voordkoomcnde uit en door zijne Menschwording te Bethlehem. Davids dorst vertoont ons dan, zijn heilbeceerig verlangen naar deszelfs genot, met afzien van alles , buiten den e enigen Heiland; en het hoorbaar uitboezemen van dit zijn verlangen , teekent ons dan zijne ernstige en geloovige fmeekingen , om het zielvertroostend en zaligend heil van den Mesfias. Deeze verklaaring geeft ons een beftaan cn werkzaamheid op , niet vreemd van , maar eigen aan onzen David, en verfchaft aangenaame ftof, tot godvruchtige gepeinzen , en nuttige opwekkingen en beftuuringen. — Het koomt'er op aan , of men genocgzaamen grond voor zulk eene vcrklaaring heeft. Men 0) Apud Marckiüm, in Fascicul. Disfirt. Tim. 1. fi. 337- Aft'  2 Samuels XXIII. vs. 13—17. 301 Men meent , ja. — Men zegt : Gods Woord , ook David zelf, in zijne Psalmen, fpreckt van den Mesfias, onder de benoeming van eene fontein ; en van deszelfs genadegoedcren , onder die van water. — Het zij zoo ; maar daar uit volgt niet: derhalven hier ook. — Men zegt: Zulk een beftaan en bede waren zeer eigen aan David. — Dit is zoo ; maar het was hem , als mensch , ook eigen, natuurlijk te dorsten, en water te begeercn. — Men vraagt: Waarom begeerde hij water uit den bornput die te Bethlehem was, alwaar de Mesfias ftond gebooren te worden? — Doch of David dit toen geweeten hebbe, kunnen wij niet weeten. Hij begeerde dit water , omdat hij het de voorkeur gaf. — Maar waarom , vraagt men, wilde David het water, tot hem gebragt zijnde, niet drinken? verklaarde hij daar mede' niet, dat het dit eigenlijk water niet was , dat hij begeerde ? Doch men kan wederom vraagen": Geeft de Tekst niet zelf de reden op? en behoeft men dan wel naar eene andere te zoeken ? Waarom , vraagt men , indien David flegts eigenlijk water begeerd heeft, wordt deeze gebeurdnis — zeke; van geen groot belang — dan zoo breed vvuig hier befchreeven ? — Omdat het oogmerk is, niet, een verhaal te geeven, zoozeer, van het geen David begeerde , fprak , en deed ; als wel, van zijne dappere helden , en het ftout bedrijf van deeze drie. — Maar, zegt men, David kon dus geen Peer welke verklaaringmen meent 'ronden '■e hebben.  3c2 XL. LEERREDE. geen eigenlijk water uit Bethlehems bornput begeeren , zonder zich aan berispelijke zwakheid , en laakbaare drift, fchuldig te maaken. — Dit zij eens zoo; wat zwaarighcid? David was een mensch, en had zijne feilen. Gelukkig , indien deeze zijne eenigfte en grootfte ware geweest! — Laat mij, omtrent dit alles, nog aanmerken: Eene gezindheid, om den gezegenden Middelaar en zijne heilgoederen , en der geloovige Vaderen werkzaamheden omtrent dezelven, met vlijt natefpooren, is zoo lofwaardig , als aangenaam voor den geheihgden fmaak; maar noodig is het ook, dat wij, zulks doende, niet eerst vraagen, wat aangenaam is , en fticht — maar , wat de zin en meening der woorden is ; cn hoedaamg die dan ook zij , zal dezelve den godvruchtigen overdenker veelvuldig onderwijs, beftuur, en troost opleveren. Beter Met de meeste Uitleggers, verkiezen wij, houdt men ^ de letter van het verhaal te blijven. — thnteT Het koomt voor , in een bericht aangaande terlijken Davids helden, en derzelver roemruchtige bedrijven. — In Davids begeerte, en zijne verklaaring van dezelve, is geene aanleiding, om aan geestlijk water, of aan werkzaamheden daar omtrent, te denken. — Hij boezemt zijn verlangen uit, niet, biddende tot den Heere, maar wenfehende flegts , aan zijn krijgsvolk. Zij die David hoorden , verftonden hem naa/de letter; wij, die het leezen, desgelijks — David  2 Samuels XXIII. vs. 13—17. 303 — David berispt, bij dc uitkoomst, zijne belden niet, wegens hun misverftand , noch beduidt hun , dat hij geheel wat anders, dan dit water, bedoeld hadde ; en wij vertrouwen , dat-ook onze opvatting geene billijke berisping te wachten heeft. — Laat ons denken , dat David , nu in dc hitte, welke in den oogsttijd fterk was, te velde liggende, en door feilen dorst aémechtig , aan zijn Bethlehem dacht, het welk thands door den vijand bezet was; en dat hij, hij die aanleiding, deeze zugt Haakte : Och of ik mijnen dorst mogt lestenen , uit den bornput van het nu bezette en benarde Bethlehem! Maar, vraagt men, welke is de reden,JVelke dat David juist van 'dit water, uit Bethlehems Tmftanbornput, wenscht tc drinken ? — Er is, die dikheden meent, dat deeze begeerte, bij gelegenheidie"ekt van zijnen dorst, in hem ontftaan zij, uit de herinnering van den fmaak en de verkwikking, waar mede hij , in vroeger jaaren, uit die bron plag te drinken. — Er is ook , die meent, dat het water uit die bron, van een' uitfteekend aangenaamen fmaak zijnde, David het zelve , waar hij zich ook onthield , met zich voerde, en tot zijn' gewoonen drank ge. bruikte ; gelijk dus dc Koningen van Egyp. ten , water uit den Nijl, en die van Perfie, uit de rivier Choaspcs, gewoon waren te drinken (m); cn gelijk nog hedendaags, eenf (m) C. Ikenii Plsfirt: T. l p. 136, 137» fc '  ,3o4 XL. LEERRED E. oe Oosterfche Vorsten op dit ftuk zeer kiesch' zijn. Te aannccmelijker fchijnt deeze gedachte , omdat het water van Bethlehem , boven dat van andere omliggende plaatfen gefchat werd. Immers , Salomo wordt gezegd , eene ■fcostbaare waterleiding , uit de nabuurfchap van Bethlehem , naar Jerufalem , te hebben aangelegd (n)- — Maar is het wel te vermoeden , dat David , die opgevoed was als een landman , en in zijne langduurende omzwervingen aan eene harde leevenswijze gewend, zoo teder van fmaak zou zijn geweest > dat hij , niet vergenoegd met het water dat zijn ganfche heir gebruikte , ander water, en wel uit Bethlehems bron, gewoonlijk zou gedronken hebben? Weli-e was dan de reden van Davids lust ? — Wie zal dit bepaaldlijk zeggen ? Het een en ander kan hier hebben faamgcloopen. 't Is moogelijk , dat hij, in de felle hitte , door grooten dorst aémechtig zijnde, de begeerte bij hem gaande werd , om zich met eenen dronk van het frisfche cn aangenaame water uit de bron van Bethlehem , hem zoó wel bekend, tc verkwikken. Het kan zijn en 't is niet onwaarfchijnelijk — dat David, peinzende op de bezetting der Filistijnen te Bethlehem , en op het droevig lot, dat daar door zijne vaderftad drukte , met de woor- . den: 00 Rel and, Palest. IUustr. ffg. $co.  % SaMüels XXIII. vs. 13 —17. 305 ■dén: Wie zal mij water te drinken geeven uit Bethlehems bornput' niet anders hebbe willen zeggen , dan dat hij fterk verlangde, en ernstig wenschte , dat die ftad van den vijand Verlost, en weder onder zijne magt gefteld mogt worden , en hij met de zijnen , daar door , het vrij gebruik van derzelver bron mogten hebben. Nader wordt deeze gedachte opgehelderd , door de overweeging, van het geen David met het water , hem- van daar aangebragt, gedaan heeft. Maar, vraagt men, is zulk een lust, en So ™aar het voeden van denzelven , in den vroomen'„JZdeT man niet zondig? •— aan een legerhoofd niet kingen, onbetaamelijk ? — en in zulk eenen held nietvan Xnit laag en laf? Het zij eens zoo» David, hoe™^'' vroom ook, lag —• gelijk reeds gezegd is — koomen. bloot , voor berispelijke vervoeringen. —• Maar is deeze zijn lust en trek indedaad wel Zijndt zoo laakbaar ? Dit juist te beoordeelen hangt af van de kennis die wij hebben, niet»»/^« flegts van de woorden welken hij fprak, j/j>m> maar ook van de gemoedsgefteldheid, met welke hij die fprak. En wie zal dit met zekerheid kunnen zeggen? — Hij had begeerte, om water uit Bethlehems bron te drinken. Maar dit ftond hem vrij ; indien die begeerte flegts geregeld was , en onderworpen aan' 's Heeren wil. — Heeft hij, met het uitboezemen dier begeerte , bedoeld, zijne fmert te verklaaren over het lot van Bethlehem , en IV. Dkel. V zijn  3oö XL. LEERREDE, zijn verlangen naar deszelfs verlosfing uit 's vijands magt; dan heeft hij niets gedaan, dan het geen eenen held en legerhoofd betaamde. Zijne wei- Doch waarom , vraagt men, heeft David gering om „evfeieerd , het water , tot hem gebragt zijnfeTXtte drinken? - David geeft er zelf de ken, lof- rec[en vall. Zou ik drinken, zegt hij., heb vaardig. h]oed dev manncn , die heenen gegaan zijn. met perijkel van hun leven ! — Dan men zou kunnen vraagen : Moest dit niet veeleer eene reden zijn , welke hem had bchooren te bewecgen, om dit water, met zooveel gevaar gehaald , immers te drinken ? ftrekte zijne weigering niet , tot befchaaming van den Ijver, tot verfmaading van de dapperheid, den moed , cn het bloed zijner helden ? — Doch waar toe zulke vraagen V David wist beter dan wij , wat hem te doen ftond. En als wij wel acht geeven op zijne woorden en. eedraagingen, dan zien wij, dat beide voordkwamen uit hoogachting voor het bloed zijner helden. Door ftandvastig, tegen allen aandrang , het drinken van dit water te blijven weigeren, toont hij, ziende wat men — waarfchünelijk buiten zijn weten — voor hem gedaan had , zoo laag van geest niet te gfft , dat hij het leven zijner helden wilde gewaagd hebben, ter voldoening van een' en' kelen lust. — En hier in handelde David zoo wijslijk , als deugdzaam. Had hij dit water 1 ge- .  2. SaMuèls XXIII. vs. 13—17. 307 gedronken, waarfchijnelijk zouden zijne vijam den op deezen toon gefprooken hebben s „ Wat man is David ? maakt hij het leven van zijn krijgsvolk ten flagtoffer van zijne tong en fmaak ! Staan zijne gfootfte helden bij hem op zoo laag eenen prijs! Dat zij hun leven voor het Vaderland en voor hunnen Koning waagen , is te prijzen j maar zulks Voor zoo laag en laf eenen lust te doen , is fchandelijk !" — Davids weigering fnijdt alle zulke misduidingen af. Maar zoo David niet verkiest dit water te £* derdrinken ; waarom giet hij het op de aarde uit ? ffs ,!it— Dan ik vraagc wederom : Wat moest H}Z7,7cil er mede gedaan hebben ? het laaten ftaan?"*» Doch dit ware voor deeze helden fmaadlijk geweest. Moest hij het anderen te drinken i gegeeven hebben? Maar zijne bijgevoegde verklaaring liet zulks niet toe. — Daar hij het, onder aanroeping van 's-Heeren Naam, en voor zijn aangezicht, uitftortte, wijdde hij het den Heere toe 5 Hem dankende , voor dc zonderlinge bewaaring deezer helden, en voor een zoo fterkfpreekend bewijs van 's Heeren magt en zorge, hem ten goede \ terwijl dit geene geringe onderfteuning gaf aan zijn geloof , van tijd tot tijd in zoo veele beproevingen gebragt. Ziet daar dit verhaal kortlijk toegelicht» f- Het is zoo, zulk een omftandig bericht v 2 van  3oS XL, LEERREDE. van zulk eene gebeurdnis , fchijnt voor ons van geen groot belang. Doch men behoort onder het oog te houden , dat deeze dingen voornaamlijk, cn in dc eerfte plaats , ten dienste van Israël gefchreeven zijn; van wier belang het was , in de jaarboeken zulke bezonderheden te leezen, welken Davids karakter en lotgevallen , gelijk ook dc geaartheid en bedrijven van voomaame mannen , ten toon fpreidden : als waar uit, bij de nakoomclingfchap, veel te leeren was. mke- B. Laat ons ook, uit dit behandelde, het ,en bier, ccn en ander onderwijs, ons tot nut, opfaamelen. N. David, hebben Wij gezien , een fterken trek gevoelende, om water uit Bethlehems bron te drinken , liet zich deeze woorden ontglippen: Wie zal mij dit geeven ? En drie zijner helden gaan , zonder bevel , cn zonder naar de meening zijner woorden te vraagen, op weg, om met het uiterfte gevaar van hun leven, water uit Bethlehems bron te haaien. Zeker zeer berispelijk! — Wij moeff-Z'Ltcn er uit leeren : „ Dat het, vooral in zaav.tn 0*n- ,? ken van gewigt en groot belang , noodig itYtgir „ is » dat men niet alleen woorden die gezegd woorden, w worden , maar ook, en inzonderheid , de ''Tetkirl 55 mecriing der woorden, en het oogmerk des nue'nil'g „ fpreckers, wel verftaa". Dit wel in acht moe» te neemen , is van groote aangelegenheid, in  2 Samuels XXIII. vs. 13—17. 309 het burgerlijke , en in het godsdienstige. — 2n het burgerlijke. Dikwijls hecht men aan I» het woorden, als in het voorbijgaan gezegd, j^f f'" eenen zin, welke, ja, met de letter der woor- J den ftrookt, doch veel verfchilt van dc meening des fpreckers. Hier door gebeurt het, dat men , doende naar den klank der woorden , groothjks kan misdoen, en veel kwaads en droevige verwarringen veroorzaaken. Hier • door gebeurt het, dat men , bij het voordvernaaien van het geen men hoorde , onwaarheid verfpreidt, anderen en zichzelven in ongelegenheid brengt, twist zaait, verwarring doet ontftaan, en oorzaak van veel zonden is. — Ware het niet beter , zichzelven te vraagen : „ Vcrffea ik , bij de woorden, ook der„ zeiver zin , en het oogmerk van hem die „ ze fpreekt ?" — Ware het niet beter, naauwkeurig naar de meening des fpreekers te vraagen, dan luchtig wech tc zeggen: Ik heb die terftond begreepen ? — En is het, daar elk de beste uitlegger van zijne eigen woorden is , niet beter , dat wij uit den fpreekcr verneemen , wat hij bedoelt, dan hem een oogmerk toetefchrijven, waar aan hij nimmer gedacht heeft? — 't Is waar, de verbeelding, van op d'oogenblik dat men hoort, den zin der woorden en de meening des fpreekers grondig te verftaan , geeft een zelfvleiend denkbeeld van overgroote vlugheid ; maar de uitkoomst leert niet zelden , van welk een belang deeze Spreuk is : Bij dm beraadenen is V 3 wijs-  3io XL, LEERREDE. wijsheid (o). Had men fomtijds vooraf meer gevraagd , men zou achter na minder te ver. antwoorden hebben. Vooral is deeze aanmerking van groot en in het belang, in het godsdienstige; en zulks, omdat go Udiem- w}j } door zondige blindheid , zoozeer voor misvattingen bloot liggen , en deezen zoo hoogst nadeelig zijn. De voorbeelden hier van , zijn zoo meenigvuldig, dat de geheele tijd, tot eene Leerrede gefchikt, te kort zou zijn, om die alle optegeeven. Laat mij flegts deeze twee of drie uwer aandacht herinneren. — De Heiland zegt '. Als gij admoesfen doet, zoo laat uwe linkelivtd niet weeten wat uwe rechte doet (p). Maar heeft men nimmer, de letter van dit bevel in acht necmende, tegen deszelfs zin gezondigd ? Heeft men deeze woorden nimmer misbruikt, om uit gierigheid zich te onttrekken , wanneer men verzocht werd, om door tuslchenkoomst van eene derde hand, eenen dcugdzaamen nooddruftigen hulp te bieden, voorwendende, dat een ander geen kennis van onze aalmoes fen hebben moet; van het geeven zich dus ontflaande ? — De Heiland, beveelt: I Wannce-r gij bidt, gaat in uwe binnenkamer, en uwe deur gejlooten hebbende, bidt uwen Vader die in het verborgen is (q). -, - . v Zou ■9bi«ao".iti^utv ^jmo bfóad; I (o) Spreuken XIII: 10. (p) MatibeUs VI: 3. (elen iet in icht nee* hen.  Baarde vrooine hier omtrent in ■veel beproevingkan koomen y 3c2 XL. LEERREDE. gevolgen ons doen of laatcn , ten goede of ten kwaade , hebben kan ? Vraagen wij wel genoeg : Waar door zal het wezenlijk heil van mijnen evenmensen, en'sHeeren eer en dienst, meest bevoorderd worden ? Laat ons toch veel gedenken aan des Apostels verklaaring : Alle dingen , t. w., die hij hier bedoelt , zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar ; alle dingen zijn mij geoorloofd y maar alle dingen jlichten niet. Niemand zoeke dat zijnes zelfs is, maar een iegelijk zoeke dat des anderen is (v). Dan het gebeurt, dat zelfs dc godvrucht tige, eene niet onbetaamelijke begeerte heeft, naar het genot van zekere voorwerpen , als, b. v., van wooning , van verkecring , van vrienden, van middelen zelfs tot bevoordering van kennis , geloof, en godzaligheid ; — het kan zijn , dat hij deeze zijne begeerte meermaalen den Heere biddend voordraagt, cn de vervulling derzelve befchouwt, als iets dat hem eene ftof zou zijn van blijde dankzegging. En verder \ het gebeurt, dat die begeerte fchijnt te zullen vervuld worden \ zelfs, dat de Heer de begeerde zaak daarftelt. Maar wat nu ? Dc Heer zegt, door fpreekende hertellingen zijner Voorzienigheid :■ Uwe oogen zullen het wel zien , maar gij moogt (v) i Korinthsn X: 23 , 24,  2 Samuels XXIII. vs. 13—17. 321 moogt u in het genot niet verblijden. Ligfchaams zwakheid — verandering van huislijke zaaken — betrekking , waar in men gei koomen , posten , waar toe men geroepen is — fterfgevallen — en wat niet al ? verhinderen en beletten het gebruik, van begeerde en nu verkreegen voorrechten. — Wat hu te doen ? Zult gij , o Christen , u met geweld tegen de verhinderingen verzetten, cn door dezelven heen breeken ? niet opmerken , dat de Heer , in den weg zijner Voorzienigheid , dezelven befchikt heeft? Zult gij misnoegd en wrevelig morren tegen 's Heeren beftuur $ en twistend vraagen: Waarom , Heer , doet Gij, het geen ik begeerde , ten voorfchijn koomen, maar te gelijk zulke omftandigheden, welken mij verhinderen , in het genot en gebruik daar van mij te verblijden ? Zult gij doldriftig woeden tegen menfchen en gebeurdnisfen, welken de middeloorzaaken en werktuigen zijn van uwe belemmering ? Hoe verkeerd ! Het kan, voorwaar, fmertlijk vallen, begeerde wateren te verkrijgen, en dan zich verhinderd te zien , dezelven te drinken. — Maar kan zulk een beftuur der heilige Voorzienigheid , daar het u van 't begeerde genot ontzet, u niet wat beters geeven , en u nuttiger dan het geen gij begeerdet ? — Gij moet van het begeerde voorwerp afzien; doch misfehien behoedt de Heer u van X 2 kruist moet hi] zich verftandiglijk gedvaagem  324 XL. LEERREDE. kruis. ■— Gij kunt de verlangde wüoning niet betrekken ; maar misfehien wordt gij , bier door , behoed voor fchade. — Gij wordt verftooken van eene verkeering, naar welke uw hart haakte ; misfehien wordt gij bewaard voor twist, of verleiding. — Het fmert u, dat gij van den hooggefchattcn vriend , nu hij binnen uw bereik is, geen nuttig gebruik kunt maaken; misfehien wordt gij verfchoond van overheerfching, en van ingewikkeld te worden in zaaken, ; waar in het u best is, geen deel te neemen. — Gij wordt verftooken van het gerot van een gewenscht middel , ter bevoordering van uw geestlijk leven; misfehien dat de wachter, dien gij dacht dat u liefderijk zou ondenechten , de man zou geweest zijn , die u flaan, verwonden, en den fluier ontneemen zou (w). •— De Voorzienigheid befchikt u aangenaamheden en verkwikkingen deezes levens, maar in tijd en omftandigheden , dat gij er geen gebruik van maaken kunt; dus wordt gij weerhouden van zondig misbruik , en in de gelegenheid gefield, om anderen to helpen en te troosten. — Met één woord, godvruchtigen ; ook dan, wanneer dc Heer u roept, om aftezien van het genot van 't geen Hij u deed toekoomen , roept Hij u tot verloochening van eigen zin , van eigen verkiezing , van eigen fmaak, van eigen ont- wer» O) Hooglied V: 7. , .  2 Samuels XXIII. vs. 13—17, 325 werpen. Smertlijk kan dit vallen voor vleesch en bloed ; maar gij weet, het moet u ten goede medewerken. —■ Neem , o godvruchtig volk , cn uwe begeerten , cn het geen dc Heer ü fchenkt, cn het geen Hij over u beitelt, en het geen u fmert — neem het met een ootmoedig buigend hart op, en ftort het uit voor 's Heeren aangezicht; belijdende : Niets, ja niets en zijn wij waardig, Vriendfchap-, goed, vermaak, noch eer, Meenen-wij, 't is onrechtvaardig? Alle fchepfel hoort zijn" Heer. Leent Hij ons ooit eenig goed, 't Is uit goedheids overvloed; Dies wij Hem te -danken fchuldig Zijn, en, neemt Hij 't ons weer af, ; Niets te draagen ongeduldig; Want het gaat tot Hem die 'tgaf(x). i H. Eindelijk zal ik U. A. nog herinneren , dat fchoon men geen' grond vindt, om te denken, dat David hier verklaart zijne zielsbegeerte naar den Mesfias cn zijn heil; wij echter , op het voetfpoor van den Heiland, in zoo veele gelijkenisfcn , hier eene aan ge-' naame gelegenheid ontmoeten , om onze harten , van Davids begeerte —■ van Bethlehems bom- (x) Lodknsteyn, Gezangen, R!z, 85. x3 ' Eindelijk, vinden wij bier een beeU var, geestlijke dingen.  FJh tot aanmoe- -4 320 XL. LEERREDE. bornput — cn van het gedrag , door Davit! en deeze helden gehouden, hooger tc verheffen. — De Bron van ons heil is Hij , ja Hij alleen, die ten beftemden tijde uit Bethlehem is voordgekoomen. Hij is de put des leevenden waters, vol van genade en waarheid; uit wiens volheid — dus fprcekt het waare Christendom —■ wij alle ontvangen genade voor genade. — En wie , die zijn zielsgebrek waarlijk befeft, en deeze volheid in Jefus Christus erkent, zal niet heilbegeerig vraagen: Wie zal mij dit water te drinken geeven ? — Dan hier wordt ■—■ dit ondervindt de heilbegeerige ziel — de toegang door vijanden bezet. Zonden , in het hartj eene weereld die in 't booze ligt; en het ongeloof vooral — liggen in den weg. Moedloos kan dit maaken , en hoopeloos doen vraagen: Is er wei uitzicht op zoo zalig een genot? Veel kan het dorstend hart worden aangebooden, dat., ja, op zichzelven niet te verachten is;; doch waar van het zegt: Dit is het niet, dat mijne ziel begeert en zoekt! Intusschen wordt in het heilrijk Evan-. gelij ons toegeroepen: O alle gij dorstigenx koomt tot de wateren. Die dorst heeft, koome; en die wil, neeme het water des levens, om niet. — En niet alleen wordt ons toegeroe, pen : Koomt; maar dit heil wordt door het Eyangeirj tot ons gebragt, en ons aangebooden. — Wie onder ons, die zijn zielsgebrek, ledigheid, en hulpeloosheid hij zichzelven, kent? wie  2 Samuels XXIII. vs. 13—17. 327 wie onder ons, die waarlijk verlangt naar vergeeving van zonden, naar vrede met God, naar vertroosting des Heiligen Geestes , naar hulp en kracht, ter bekwaammaaking tot 'sHeeren dienst, en tot den goeden ftrijd? dat hij toch hoore; dat hij geloove; dat hij zijne ziel uitbreide als een dorstig land; dat hij de genade, en de gaave der genade, aanneeme; dat hij drinke, en zich in. den Heer verblijde. — Dé Heer fchènke daar toe zijnen Heiligen Geest; en fter, ke zijn ftrijdend erfdeel, daar het moede en mat geworden is! Amen. Voormiddag in de Prinfe Kerk, den 8 van Oogscniaand , 1773. X 4 XLI.  328 XLL LEERREDE. X L I. LEERREDE. 2 Samuels VI. vs. i—10. ï, Daer na verfamelde David wederom alle uytgelefene in Israël, dertigh duyfent. 2. Ende David maeckte fich op, ende gingh henen met al het volck, dat hy hem was , van Baalim Juda , om van daer op te brengen de Arke Godes , by dewelcke de Naem wort aengeroepen , de naem des HEEREN der heyrfcharen , die daer op woont tusfchen de Cherubim. 3. Ende fy voerden de Arke Godes op eenen nieuwen wagen , ende haeldenfe , uyt den huyfe Abinadabs , dat op eenen heuvel is : Ende Uza ende Ahio , Abinadabs fonen , leydden den nieuiven wagen. 4. Doe-.fy:hem nu uyt den huyfe Abinadabs, dat op den heuvel is , met de Arke Godes wechvoerden,~fo gingh Ahio voor de Arke Henen; 5. Ende David, ende het gantfche huys Israëls f peelden voor het aengefichte des HEEREN, ■met allerley [fnarcnfpcl] van dennenhoute : als met harpen, ènde met luyten, ende met trommelen, oock met fchellen, ende met cymbalen. 6. Als fy nu quamen tot aen Nachons dorschvloer , fo Jlreckte Uza [fijne hant] uy' aen de Arke Godes , ende hieldtfe, want de runderen ftruyckelden. 7. Dte  i Samuels VI. vs. i—10. 329 7. Doe ontjlack de toorn des HEEREN tegen Uza, ende Godt jloegh hem aldaer, om defs onbedaéhtfaemheyt : ende hy fterf aldaer by de Arke Godes. 8. Ende David ontjlack, om dat de HEERE eene fcheure gefcheurt hadde aen Uza : ende hy noemde de felve plaetfe Perez Uza, tot op defm dagh. 9. Ende David vreesde den HEERE ten felven dage: ende hy feyde; Hoe fal de Arke des HEEREN tot my komen? 10. David dan en wilde de Arke des HEEREN niet tot fich [laten] verbrengen in de Jladt Davids : mier David deedfe afwijcken in het huys Obed-Edoms, des Gethiters. Wrj hebben onlangs gezien : — David, beoorloogd door de Filistijnen ; ■— onder des verrast, door het ftout bedrijf van drie zijner helden ; — en zeegepraalend overwinnaar van zijne hardnekkige vijanden. — Zoo heeft dan cn David, en zijn Rijk, thands vrede en rust. — Wat nu ? Zullen wy dien Koning nu zien fiaapen in den fchoot der weelde ? of druk beezig , in het bejaagen van hooffche vermaaken ? Verre van daar! Wij zullen hem nu zien , bezorgd voor, cn ijverig werkzaam in. het hcrftellen van den openbaaren Godsdienst; in Sauls dagen te jammerlijk verwaarloosd. X 5 Dan David, de Filistijnen «verwonnenhebbende,  33« XLI. LEERREDE. gelijk uit bet beloop van zaaken blijkt, Dan vooraf moeten wij iets zeggen, over het verband, en de tijdorde, in welke dit gefchiedverhaal voorkoomt. •— In dit Boek, naar Samuel genoemd, wordt ons opgegeeven: I, Davids bemagtiging van Sions burg, II. Hirams bezending aan David. III. Davids huuwelijken en kinderen. IV. Zijne overwinningen , op de hem beoorloogende Filistijnen. V, Dc eerfte opvoering van 's Heeren Ark. — Doch in het Eerfte Boek der Kronijken , worden ons de gebeurdnisfen voorgedraagen in deeze orde: I. De bemagtiging van den burg Sion ; en het getal en de bedrijven van Davids helden ; Hoofdftuk XL XII. — II.' De opvoering der Ark ; Hoofdftuk XIIL ■— III. Hirams bezending aan David; Hoofdftuk XIV: i. — IV. Davids huuwelijken en kinderen ; aldaar, Vers 2-8, — V. Zijne over, winningen op de Filistijnen; Vers 9-17. Hier uit zien wij, dat in deeze beide verhaal cn , de tijdorde merkelijk verfchilt. — Weinig nut zou het doen , U. A. voortedraagen, hoe geleerde Uitleggers, uit deeze twee verhaalen , de orde der gebeurdnisfen opmaa, ken. Laat mij flegts zeggen, wat ons aanneemelijkst voorkoomt. I. Dat ontwijfelbaar de oorlog der Filistijnen tegen David, is voorgevallen , niet lang na hij den burg Sions veroverd had (a). — II. Dat in 2 Samuels V., de (i) 2 Samuels V: 17.  % Samuels Vï. vs. i—-ie. 331 ile bezending van Hiram aan David vermeld wordt, ten bewijze, dat David groot werd, en de HEER met hem was ; fchoon die bezending niet terflond na het inneemen van Sions burg gebeurd zij (b). — III. Dat ter gemelde plaats , van Davids huuwelijken wordt geiprooke'n, bij gelegenheid , dat van zijnen kenbaaren voorfpoed melding was gemaakt ; terwijl in het Boek der Kronijken, van dezelven gewag gemaakt wordt , bij gelegenheid van het bouwen van Davids huis ; wordende huis en hui; gezin aldaar bij elkander gevoegd. — IV. Dat Hiram , terwijl David reeds beezig was Sions burg te betimmeren , zijne gezandtcn afgevaardigd, cn zijn vricndlijk aanbod gedaan hebbe (c), — V. Dat David intusfehen ondernoomen hebbe , 's Heeren Ark optcvoeren naar Sion. — VI. Wat de reden is , om welke de overwinningen , door David op de hem beoorloogende Filistijnen behaald, in het Boek der Kronijken na de ondernoomen opvoering der Ark geplaatst zijn, daar ze toch vóór dezelve zijn gebeurd , weete ik piet. Wij leezen daar, dat David merkte, dathem de HEER tot Koning bevestigd had overIsraël, alzoo zijn Koningrijk ten hoogjlen verheven werd (d). Het verhaal van zijne overwinningen op de Filistijnen , geeft daar blijk en verzekering van. Het zou ook kunnen zijn. Cb) Vergelijk t Kronijken XlVi 1. (e) 2 Samuels IV; 11, (é.) 1 Kronijhen XIV a.  S32 XLL LEERREDE. zijn, dat David, op Sion zijn verblijf genoo* men hebbende , al fpoedig zijne Overften , aangaande dc opvoering der Ark, geraadpleegd hebbe (e), en dat de Schrijver van het Boek der Kronijken, dit meldende , tc gelijk de ondernoomen opvoering der Ark verhaalt; fchoon de overwinning der Filistijnen , tusfchen het overleg om de Ark optehaalen, en de uitvoering van dit befluit, zij voorgevallen. — VII. Op de vraag: Van waar het onderfcheid in de rangfchikking der gebeurdnisfen , in deeze beide Boeken ? van waar, dat fomtijds in beide , de zaaken met dezelfde, en fomtijds met andere bewoordingen — ook, in het eene korter , in het ander, breeder ; in het eene meer volledig , in het ander flegts ten deele, worden opgegeeven ? behoort men zich tc wachten van zulke antwoorden , welken uit losfe cn wilkeurige veronderftellingen worden afgeleid. Het kan zeer wel zijn, dat de - Profeetcn de gebeurdnisfen van tijd tot tijd , cn fomwijl uitvoerig , befchreeven heb-' ben; en dat ver volgends andere Godsmannen, onder het geleide van 's Heeren Geest , uit die aanteekeningen der Profeeten , die dingen bij een hebben gebragt, welken ten dienste der Kerk meest noodig cn nuttig waren. Ondertusfchen is de aanleiding tot , en het oogmerk van de bezondere fchikking en orde, in het verhaal gehouden, ons, in zulk een' (e} i Kronijken XIII: i.  i Samuels VI. vs. i—io. 333 een' grootcn afftand van tijd, veelszins onbekend. Thands. moeten wij befchouwen, — Davids beraadflaaging over het opvoeren der Ark naar Sion; — dc daadlijke ondernecming van die opvoering; — en de droevige ftremming van die ondernecming. — In het een en ander , zullen wij, in mcnschlijkc handelingen, eene mengeling zien , van veel dat prijswaardig ,, cn van veel dat laakbaar is ; ook eene mengeling van 's Heeren goedheid , en wijze rechtvaardigheid. Dit alles.zal ons veel ftof tot nuttig onderwijs opleveren. A. Letten wij, ter korte verklaaring, N, Op Davids beraadflaaging, aangaande de opvoering der Ark. — Dc Heer, aan Mofes beveelende , eenen Tabernakel toeteftellcn , gaf hem ook bevel, om eene Ark, of zekere foort van kist, twee en een halve elle lang, één en een halve elle breed , cn één en een halve elle hoog, van Sittimhout te vervaardigen , en dezelve van binnen en van buiten met goud te overtrekken (f). Aan haare vier hoeken, moest hij gouden ringen , twee aan elke zijde ; en twee handboomen , ook van Sittimhout, cn met goud overtrokken, maaken , welken , door de ringen geftooken, diep» £0 Exodus XXV: 10, n, beraadlaagtzicb, ep de overbretiging reu /Jrit,  :j34 XLL LEERREDE. dienden om er de Ark aan te draagen (g)i Op die Ark moest gemaakt , cn gelegd den , een dekfel van louter goud , uit welks een en ander einde, gouden Cherubs, in dier voege , gemaakt waren , dat zij met hunne vleugelen dit dekfel overfchaduuwden (h); In deeze heilige Kiste, moest Aiofes de Tafelen der getuigenisfe leggen (i) ; welken, cn ook die alleen , m Salomons tijd , in dezelve gevonden werden (k). ■— Het is zoo, de Apostel Paulus zegt, dat in dezelven ook waren , de gouden Kruik, daar het Manna in was, en de ftaf Aar ons, die gebloeid hadde (1). Dan, dat hier het woordje in , in eenen ruimeren zin moet genoomen worden , en betcekent, aan of bij de Ark , is door de Uitleggers bewcezen en beweerd. — Veel ware van deeze Ark te zeggen ; dan dit tc doen , is thands onze zaak niet. Twee dingen moeten wij kortlijk voorftcilen , naamlijk — de aangelegenheid deezer Ark, — en haare lotgevallen. hetze Van groote — van zeer groote aangelcgenjirk was ƒ was deeze Ark, in den ouden Godsdienst. te aar,ge- Zij was de heerlijke Troon, op welken de Jetegenbeid, novan net zichtbaar teeken zijner tegenwoorHén Gods- digheid plaatste (m). Daar ontving Hij de dienst. hulde ,- (g) Exodus XXV: 12-15. (h) Exodus XXV. 17—20. (J) Exodus XXV. 16. (10 l Koningen Vf/I: 9. (I) Hebreeuwsn IX: 4. (rrf) Psalrti LXXX: t.  2 Samuëls VI. vs. i—is. 335 hulde, de gebeden (n), de dankzeggingen (o), en het offerbloed, van cn voor zijn volk (p). Van daar gaf de Heer ook plegtig zijne Godlijke antwoorden en bevelen (q). — Bij dit alles, was deeze Ark een doorluchtig voorbeeld van den Mesfias , van zijn' Perfoon, waardigheid t en werk, tot heil van zijn geestlijk Israël. Zaaken, welken wij thands niet moeten behande^ len. — Door dit alles , was deeze Ark het voornaamfte ftuk , "van den geheiligden fchat des ouden Heiligdoms, en het middenpunt van al den plegtigcn Godsdienst; hierom de eer van Israël genoemd (r), en door Jeremias geroemd, als een troon der heerlijkheid, eene hooghield van den eerjlen aan (s). Benevens de aangelegenheid deezer Ark,^ moeten wij ons kortlijk vertegenwoordigen,] haare zeer aanmerkelijke lotgevallen. — Zij ? moest geplaatst worden in het Heilige der" Heiiigen (t). — Geduurende Israëls reizen door de woestijn , werd zij, bij de optogten van het leger, vooruit gedraagen ; Israël ter wegwijzing en bemoediging, en den vijanden tot fchrik (u). Het welk ook plaats had, bij, Israëls overgang door de Jordaan (v) , en hij de Cn) I Kronijken XIII: 6. (o) Psalm LXV: a. Cp) Levitikus XVI: 15. Cq) Exodus XXV: ais 0\) i Samuels IV: 21. CO jeremias XVII: 13, CO Exodus XL: 3. Qaj Nu-vnert X: %it Cv) Jofua III. In beeft 'erfebei'en lotgeallen on* 'ergaané  336" XLI. LEERREDE. de verovering van Jericho (w). Doch daar na, werd ze telkens weder op haare plaats gebragt. — Ten tijde van Hoogenpricster Eli, werd deeze Ark , doch buiten Godlijken last, in een' bangen oorlog , uit het Heiligdom genoomen, cn in 't leger gevoerd. Dan Israël, door Gods rechtvaardig oordcel, de nederlaag bekoomende, werd de Ark door de Filistijnen veroverd, en in Dagons tempel geplaatst (x). Doch de Heer door fmcrtlijke gerichten dc Filistijnen dwingende, om de Ark weder naar Israëls land te zenden , kwam ze te Beth - Semes. Doch de inwooners dier plaats , vcrfchrikt door Gods gerichten , wegens de ontheiliging der Ark geoefend , verzochten aan die van Kiriath-Jcarim , om zc van daar tot zich te haaien. — Dus zien wij de Ark tc Kiriath-Jearim. Zoo ftraks hier van nader. Thands moeten wij ons herinneren, dat van dien tijd af, tot de volbouwing van Salomons Tempel , de Ark niet in den Tabernakel , maar elk op onderfcheiden plaats , geweest is. Uit het vcivolg van het gefchiedverhaal blijkt, dat de Ark thands te KiriathJearim was , vcrvolgends in het huis van Obed-Edom , cn eindelijk tc Jerufalem , geweest is; daar de Tabernakel, in dit tijdperk, geplaatst is geweest, eerst te Silo (z), naderhand Cw) Jofua VI. rx) i Samuels IV. (zj) Jofua XV11J: i.  •a Samuels VI. vs. i-~10. 33^ hand te Nob (a) , en geduurende Davids re. geering, te Gibeon, nabij Jerufaiem (b). Hel gevolg hier van was , dac de plegtige Godsdienst, niet zonder veel ongemak , deels in den Tabernakel, deels bij de Ark, werd ven richt. Men zou hier over het een en ander kunnen aanmerken ; doch daar dit niet zoozeer tot onze ftoffe behoort, zal ik flegts aan uwe aandacht brengen , dat wij uit het gezegde kunnen opmaaken, Wat reden de vroome David had , om 's Heeren Ark naar Jerufalem ootevoeren. — Hier toe pleegt hij raad , met de Ovirften der duizenden en der honderden, en met alk Virsten ; in één woord , met alle de hoofden des volks , van hooger' en laager' rang. — Wat is zijn voorflcl ? Tot de ganfche gemeente Israëls, zooveelen van dezelve tegenwoordig waren, en verder door derzei ver hoofden vertegenwoordigd werden, fpreekt hij aldus : Laat ons ons uitbreiden, of laat ons doorbreeken; en zulks, door te zenden aan alle «nze overige broeders, in alle landen Israëls. Hij wil, van het geen hij voorheeft, eene algemecne zaak maaken — en, zegt hij , tot d& Früsters 'en Levijten , die met hen zijn, in de. Jleden, met haare voorjleden. Trouwends, deezen vooral , hadden bij die zaak een allergrootst belang... En waar toe zulk eene uit- ge* Ca) 1 Samuels XXI: 1—6, C*0 * Kronijken I: 3* IV. Deel.. Y Hier toé doet kif een voorQel aan httiëls 0«djlent  338 XLT. LEERREDE. gebreide bezending ? Opdat ze, zegt bij, tot m v2rgad,rd worden; en — dit was de groote zaak — laai ons de Arke onzes Gods tot ons wederhaalen. Werwaards ? Niet naar Hebron, gelijk fommigen gedacht hebben $ maar naar Jerufalem , cn Sion. Dit zijn voorftel dringt hij aan , met te zeggen : Want wij hebben ze in de dagen Sauls niet gezocht (c). j Wat zegt David met deeze woorden? „Ir" * pit'; Wij Israëiijten, hebben onder Sauls rekracbn- gCeri.1(r} oo de * belangen van den Godsdienst SJranST weinig° acht geflaagen; wij hebben de Ark, haare. plaatfmg, en behoorehjk gebruik, met betaamelijk ter harte genoomen ; waar door dc Godsdienst van deszelfs orde en luister, en wij van veel nuts, zijn verftooken gebleeven. Dit befchouwt hij , als belcedigend voor den Heere, en fchadelijk zoowel als fchandelijk, voor Israël. Hij verklaart zijne gezindheid, om dat verzuim te herftellen; en dringt zijn voorftel dus krachtig aan. — Maar ftraalt in. deeze drangreden niet wat partijdigheid tegen Saul door ? had dit verzuim ook niet plaats gehad onder Samuels beftuur ? — Dan , het karakter van Samuel verpligt ons , gelijk ook de tijd en omftandigheden van zijn beftuur, om te gelooven , dat het hem aan magt en gelegenheid ontbrooken hebbe. Saul had beide ;b maar zijn ongodsdienstig hart , maakte hem onverfchillig en achtloos. — David, waar- (c) Zie i Kronijken XIII: 1—3.  i Samuels VI. vs. r—10, 339 Waarlijk godvruchtig, zag dit met fmcrt. Hij beoogt, den toeftand van Staat en Godsdienst te verbeteren ; cn ook daar toe , wil hij de Ark, dat Voornaame heiligdom, naar Sion opvoeren. Maar moet hier vooral onze aandacht biet trekken, de wijze, op wélke David zijn voorftel doet ? Deeze is zonderling. ïniién het , zegt hij , ulieden goed dunkt, en van d. n HEERE onzen God te zijn. — Indien bet, ulieden goed dunkt! Hoe dus ? Was David dan geen Koning ? had hij de magt niet, om op eigen gezag dit te doen ? Was het wel voorzichtig , eene ■ zaak , welke hij zelf billijk keurde , aan het goedvinden van gansch de gemeente te verblijven? — Dan het zij zoo, dat David , als Koning, magt had om te gebieden ; wijslijk nogthans, pleegt hij de hoof. den des volks , en de vergaderde gemeente , raad. Dit was deugdlijk [taatkundig. Hij was eerst onlangs Koning geworden over gansch Israël, en 'toont, zijn koninglijk gezag niet 'terftond in al deszelfs uitgeftrektbeid te willen gebruiken. Weetende ook, dat achting te bewijzen, achting baart, toont hij dus zijne achting voor hoofden en volk. — David wist, dat de zaak welke hij voorhad , zichzclvc aanprees; maar hij wist-ook, wat dienstig was , om het laauwe Israël gaande te maaken. —• Hij wist, dat hij beveelen kon; maar ook , dat bcveeleii fomtijds aanleiding Y % geeft Met wijs • eleid, •raait bit bun roedvits* ien op Ut ftuk;  en vooral, dut van deliILcre. 40 XLI. LEERREDE'. ;cc ft. tot veel tegenbedenkcns , tot heimliik tegenwerken ? en het voordbrengen van zwaarigheden. — David koomt dit voor, en wikkelt de hoofden en het volk in ; verzekerd zijnde, dat zij in zijnen voorflag toeftemmen, tn hem daar door veel moeite fpaaren zoulen. — En dit was te meer noodig , omdat het opvoeren der Ark — welke nu, volgends voornaame Tijdrekcnaaren, omtrent zeven en vijftig jaar te Kiriath-Jearim was geweest —niet wel rustig kon gcfchieden, zonder onderlinge tocfremming. — David dan begeerde het goedvinden van dc hoofden en het volk, in een ftuk , dat den opehbaaren Godsdienst betrof , cn waar bij geheel dc Israclijtifchc Kerk belang had. Trouwends, dc verfcandige neemt den aart der zaaken —■ den toeftand der ' tijden — de gefteldheid der gemoederen .—: en de moogelijke uitkoomstcn voor volgende dagen, zorgvuldig in acht. Niet alleen zegt David : Indien het ulieden goed dunkt ; — maar ook : en van den HEERE onzen God te zijn. De Koning begeert 'ook te weeten , of het grondbeginfel waar uit hijj werkte , uit den Heere, en des, naar Gods wil, en Hem welbehaagelijk was. — Maar hoe dit voorftel te verftaan ? Stelt David dit vraagftuk, Of zijne begeerte om 's Heeren Ark optehaalen . van den Heere was, aan het oordeel en de uitfpraak van deeze meenigte ? Deeze , immers, was hier noch be-  2 Samuels VI. vs. i—10. 341 bekwaam , noch bevoegd. Wist David , die een Profeet was, dit zelf niet ? En zoo neen; waarom vraagt hij zelf, als Koning, hier over den Heere niet, door den Hoogcnpriester ? — David was, ja, een Profeet; maar daar door wist hij zonder Godlijke openbaaring niet, het geen hij thands begeerde te weeten. En die openbaaringen waren , na de óprechting van Israëls Kerk- en Bu'-gerftaat, zoo gemeen niet, als meenig een denkt. In 't geheel geeft David dit ftuk niet over, aan het oordeel der meenigte. De woorden liggen in het oorfpronglijke dus : Indien het ulieden goed [dunkt, of is,] en van den Heere onzen Gód [is]. Maar hoe zouden David en Israël dit weeten ? Zekerlijk, door den Heere te vraagen, door den dienst van den Hoogenpriester, bekleed met de Urim en Thummim, '— Maar , zou men kunnen zeggen , wij leezen niet , dat David dit hier gedaan hebbe. Het zij zoo; doch volgt daar uit, dat hij het niet gedaan heeft ? Daar hij, bij de grondlegging van zijn Rijk, meermaalen den Heere dus raadpleegde (d) , zal hij zulks buiten twijfel ook nu gedaan hebben , naardien de zaak den openbaaren Godsdienst van gansch Israël betrof. Zeker weeten wij, uit Davids Psalmen, dat de Heer den berg Sion ten zetel van den Pleg- 00 2 Samuels II: 1 ; V: 19, 23. Y 3 IVien bij wilds raadj. leegea.  1 ( ] J)it voorftel goed gekeurd zijnde , zendt bij bo len af door het ganjebe land, van bet Egyptisel Sicbor aj Ce) Psalm LXXV1II: 68, 69; LXVllh I?. ' Cf) Deuteronr.wium XII: 5, lij Cg) 1 Kronijken XIII: 5. 'KLÏ. LEERREDE, ■,leg:-in-en Godsdienst verkooren hadde (c). jewigtige redenen had cn David , en gansch srajël, om hier 's Heeren mond raad tc vraagen J want uitdrukkelijk had dc Heer door Vlofes verklaard , dat Hij, als Israël in Kr., aaan zou gekoomen zijn, zelf eene plaats verkiezen zoude , uit alle dc ftammen , om ür nen Naam aldaar te zetten , en te doen wodnen (f). Tot nog toe was Israël van dit voorrecht verftooken geweest. Dan thands fchecn het David toe , dat de omftandigheden hem een' wenk gaven, om te denken, of het nu niet welligt de tijd ware , om te hoopen, dat de Heer deeze belofte zou vervullen. Hij fteit dit aan de hoofden des volks, cn aan de gemeente voor , cn wel, om daar over des Heeren goedvinden te vraagen. Davids voorftel wordt gereedlijk en een> paarig goedgekeurd. — Terftond daar op, zendt hij boden door gansch het land, van het Mypt'ifeU Sichor af , tot daar men koomt te ' Hamaih ; om de Arke Gods te brengen van Kiriath-Jearim (g). Beide deeze plaatfen worden hier gemeld, om te doen zien, dat David naar alle landen van Israël boden zond. — ' Het Egyptisch Sichor — dus omfchreeven , » om  i Samuels VI. vs. i—10. 343 om het van een ander Sichor, in Afers ftam gcicgcn, tc onderfcheiden (h) — was, naar het gevoelen van voornaame Aardrijkskundigen, niet dc Nijl, of een arm van dcnzclven, gelijk fommigen gedacht hebben ; maar cene beek, uit het zuider gebergte, door de woestijn van Kades Barnea , loopende , en zich bij de ftad Rhinocolura , volgends fommigen het oude Gerar der Filistijnen , in dc Middellandfche Zee ontlastende. Dit was de grensfeheiding van Israëls land, ten zuiden (i). — Hamath:, het zij men meer bepaaldlijk die vermaarde1 ftad , of in een' ruimeren zin, het landfehap, waar van zij de hoofdftad was , verftaa ,' lag in de vlakte , tusfchen den Libanon en Antilibanon., of in het laagc Syrië, des ten noorden van Israëls land ; uit het welk een enge doortogt naar dit Hamath was. — De be"woording , tot daar men koomt te Hamatli , teekent ons de noorder grenzen van Israëls land (k). David dan, vergaderde gansch Israël , van de zuider tot de noorder grenzen. ■—i Trouwcnds, zijne onelerneeming was van groot belang; zij raakte den openbaaren Godsdienst der ganfche Naatfij. Heuglijk ook was zij voor Israël; want zij baande den weg, tot her- (h) Jofua XIX: 26. (i) R kl and, Palest. Illuftr. pag. 285. feqq. — C. Iken 11 Disfert. Tom. II. pag. 97. feqq. (k) Ba cm ene, Heilige üeographie , III. D. Bladz. 450 en volg. Y 4 tot I'lanat/).  344 XLL LEERREDE. Bedrijf, voa'tr in Oivid tnont, z'jn wijt ïeitid} rjerftel van den nu lang vervallen en verwarJen ftaat van dien openbaaren Godsdienst, Eene ondernecming , derhal ven , den godirruchtigen tot blijdfchap, cn David tot ecre. Maar het zij zoo , dat ze David tot eer was ; ftrckte ze echter wel zoozeer tot roem van zijne godvrucht, als van zijne ftaatkundc ? Had hij, met den zetel van den Godsiienst in zijne hofftad te plaatfen , niet ten oogmerk , gansch Israël aan zich te verbinfeq » en te gemakiijker een' algemcencn invloed op het zelve te kunnen hebben en behouden? ■— Over eens anders grondbeginfelen 2n oogmerken tc oordeelcn , zal geen wijs mensch ügtvaardig , noch nadeelig , willen doen. Werd 's Heeren Ark naar Jerufalem avergebragt, het kon niet naiaaten, den Koning ook nuttig te zijn in zijn rijksbeftuur; maar waarom mogt hij , bij het herftel van den Godsdienst., ook dit niet beoogen ? Zoo fnood het is , den Godsdienst tot ftaatkundige inzichten te misbruiken , zoo prijslijk is het, den waaren Godsdienst godvruchtiglijk te bevoorderen, tot welzijn van huis , ftad , en land. Is godsdienstigiieid het hoofdbedpclde van een' Gode bchaagenden Staat; zulk een Staat vindt ook zijnen fteun in den Godsdienst — en de wijze Vorst poogt den Godsdienst en de Staatkunde nuttig te maaken aan elkandercn. — Dan, houden wij Davids karakter onder het oog, en letten wij op den aart trant  2 Samuels VI. vs.,i—io. 345.. van deeze zijne onderneeming; wij zullen hie de betaamelijkftc grondbeginfelen , en lofiijki ftc inzichten ontdekken. — Volgends des Heeren Wet, moest de'Ark in den Tabernakel , en wel in het Heilige der Heiligen, geplaatst , en de Heer aldaar plcgtig gediend worden. Sedert lang , waren Tabernakel ep Ark van elkander gèfeheiden ; dit baarde verwarring , immers veel ongelegenheid. David wil dit herftellen. Dan God had , bij uit-. drukkelijke verklaaring , beloofd, eene plaats ■ te zullen verkiezen , om zijnen Naam aldaar te doen woonen (1). Dit had de Heer tot nog toe niet gedaan. David, nu Jerufalem veroverd , 'en de ftad en burg Sion aanvanglijk in orde en luister gebragt hebbende, pleegt met Israëls Oudften raad , om den Heere omtrent dit ftuk te vraagen. En de Heer verklaarde , dat Hij Sion verkooren had tot zijne wooning (m). Hier aan te voldoen , is Davids oogmerk. Daar toe maakt hij een' aanvang, met de opvoering der Ark; terwijl hij in zijn hart had, den Heere een huis te bouwen, en dus de Ark in het Heilige der Heiligen te plaatfen. Zoo zou 's Heeren belofte vervuld, de Godsdienst in luister herfteld, alle de ftammen naauwer vereenigd, en de Koning hoogst vereerd worden. 2. DaCO Deuteronomium XII: 10, 11. (m ) Psalm LXXVIU: 68; CXXX1I: 13, 14. 'igheid.  Om zijn vonrnetnen uittevoeren , brengt bij ttertigdyi' zen-' titan bij een, uit de ver- gaderde meenigte, \ 346 XLI. LEERREDE. 3. David zijn 'ontwerp voorgefteld , de Hoofden cn het volk het zelve goedgekeurd , cn de Heer zijn welgevallen verklaard hebbende , fielt hij de middelen ter uitvoering fpocdig te werk. — Na dc roemruchtige overwinning , op de Filistijnen behaald , was zijn leger uit een gefchcieicn. Maar nu. vtrfaamelde hij wederom alle uitgekozenen in Israël, dertigduizend. — Doch hoe ftrookt dit, met het geen wij in het Boek der Kronijken vinden ? Daar leezen wij , gelijk we zoo even hoorden, dat hij gansch Israël vergaderde , van het Egyptisch Sichor af, tot daar men koomt te Hamath. Dertigduizend <— en gansch Israël; welk een verichii ! —. Het is niet noodig , dc meer of min onderfcheiden gedachten der Uitleggeren hier optegecven ; daar dit verfchil welvoegelijk dus vereffend wordt. David ontbiedt, door boden, gansch Israël. Eene groote meenigte koomt, in en bij Jerufalem ,. tc faamen , om dc opvoering der Ark bijtewoonen. Uit die meenigte, verfaamclt hij zich dertigduizend uitgelcczcnen , om met dezelven , in geregelde orde , en fkatclijk , dc- gezegde opvoering te doen. Deeze overvoering , met cn door die dertigduizend , zou vergezehchapt worden door de ganfche meenigte , welke zich bij en omtrent 'dien ftaatelijken optogt vervoegde cn lchikte , zoo zij best konde. Dus is het waarheid , dat David gansch Israël deed vergaderen ; en tevens, dat hij uit dezelven wederom een  2 Samuels VI., vs. i—10. 347 een heir van dertigduizend uitgeleczcncn vcrfaamelde. Voords , daar volgends Vers 1—3. de opvoering der Ark eigenlijk gefchieddc door die dertigduizend, was echter, naar Vers 5., het ganfche huis Israëls daar bij tegenwoordig. Alles in gereedheid zijnde, maakte David zich op. Van waar V Zekerlijk ,' uit Jerufalem , cn deszelfs omtrek. — Werwaards ? Volgends het bericht in 1 Kronijken XIII: 6., naar Baala ; hier genoemd, Baiilim Juda, dat is, Kiriath-Jearim. Met een woord; de naam Baala, tcckent eene ftad, in welke rijke en veimoogcnde lieden woonden ; of, cene ftad , door de Kanaanijtcn den afgod toegewijd. Dus werd zc al van ouds genoemd (n). Hier wordt zc , in het meer? vouwdige , benoemd Baiilim, en omfchreevcn Baiilim Juda, om daar door deeze ftad van eene andere , welke den zelfden naam droeg, doch in Simeons ftam gelegen was , te onderfcheiden (o). Israël deeze ftad in bezit gekreegen hebbende , heeft billijk dien naam in onbruik gebragt, en haar genoemd, KiriathJearim , d. i. , ftad der wouden, of der bosfchen ; zekerlijk , omdat ze in of aan dezelven gelegen was. Deeze ftad lag op de zuider grenzen van Benjamin , cn op de noord- lij- 00 Jofua XV: 9- 00 Jofua XIX: 3* v,n trekt, tan 'Jeraalem, nanr Kiriath-Jearim ,'  348 XLI. LEERREDE. »m de Ark I lijke van Juda, omtrent drie uuren gaans van Jerufalem (p). Naar dit Kiriath-Jearim trok David, met Israëls fchaarcn , om van daar optcbrengcn de Arke Gods , des HEEREN die tusfchen de Cherubim woont, daar de imam wordt aangeroepen (q). — Van de Ark zelve ; van het geen boven en in dezelve was ; van het gebruik , dat ze in den ouden Godsdienst hadde ; van haare aangelegenheid in denzclvcn ; en van haare lotgevallen , tot op deezen tijd — heb ik reeds met een woord gefprooken. Breeder dit tc doen, en daar toe de bewoordingen met welken zij hier omfchreeven wordt, nader te ovcrweegen , duldt het oogmerk deezer Leerrede niet. ■—■ Thands moeten wij onze aandacht vestigen op deezen Itaatigen optogt, naar Kiriath-Jcarim. Wij zien alles in beweeging Dertigduizend man, met hunne overften; en David, door heiligen ijver, vol leven en vuur. Eene tallooze meenigte Israëliërs , van Jerufalem af, tot Kiriath-Jearim toe ! In welk eene gemoedsgefteldheid de godvruchtigen , met cn nevens den Koning , toen waren, is ligtlijk te denken, en zullen wij flraks nader zien. Be- (p)Bachisne, H. Geographie , II. D. blz. 462, en volg. {q) 1 Krtmjktn XIII: 6.  a Samuels VI. vs. r—iö. 349 Beschouwen wij — en dit is de hoofdzaak — de opvoering der Ark uit KiriathJearim , naar Sion. — Deeze wordt ons in den Tekst dus verhaald : En David maakte zich op, en ging heenen, met al het volk dat hij hem was , van Baiilim Juda, om van daar optehrengen de Arke Gods. — Men heeft zwaarigheid gemaakt, dit verhaal, met dat in het Eerfte Boek der Kronijken (r), overeen te brengen. Daar leest men : Toen toog Da. vid op met het ganfche Israël naar Baala, dat is, naar Kiriath-Jearim. Hier leezen wij: En David ging heenen, met al het volk dat bij hem was, van Baiilim Juda. — Dan, daar in de eerstgemèlde plaats, Davids optogt uit Jerufalem, naar Kiriath-Jearim, om de A"k„te haaien, en in de tweede, welke wij nu ovcrwcegen , zijn togt uit Kiriath-Jearim naar Jerufalem — en dus op de eene plaats zijn uittogt, en op dc andere zijn terugtogt, wordt verhaald , blijft er geene ftrijdigheid over. Verkiest men , in onzen Tekst, de woorden dus te vcrtaalen: David maakte zich op , en ging heenen , met al het volk dat bij hem was, naar Baiilim Juda; dan wordt in beide plaatfen het zelfde gezegd. Uitlegger; die het dus begrijpen , merken aan, dat het voorzetfel „ hier gebeezigd (s), in. CO 1 Kronijken XIII: 6. Cs) °» van daar 'ptebaa'en.  Ep «tl, vit bet bh is van yibina dab, dat op eenen heuvel was. 350 XLI. LEERREDE. in verfcheiden plaatfen de beteekenis heeft van naar (t). Zeker is het, dat David , met gansch de meenigte , te Kiriath-Jearim gekoomen zijnde, *s Heeren Ark van daar haalden , cn ondernamen , om die plegtig naar Sion optevoeren— Zij haalden ze uit den huize Abinadabs. '1 en zijnen huize was de Ark gebragt, toen de inwooners van Kiriath-Jearim dezelve, op verzoek van die van Beth-Semes, van daar tot zich haalden (u). Decs man was ccn Levijt , en zijn zoon Eleazar was geheiligd , om de Ark te bewaaren. ■— Van dit huis wordt gezegd , dat het op eenen heuvel was. Het Hebrceuwfche woord Gibea, is wel de naam vin meer dan ééne ftad; dan het zou verkeerd zijn , hier aan eene ftad , dus genoemd , tc denken. Het woord zegt, een' heuvel, co wijst ons naar eene hoogte , misfehien het boven deel van Kiriath-Jearim ; zoo fommigen meenen , door David genoemd den berg van 's Heeren heiligheid (v). — Hooglijk was Abinadabs huis in Israël vereerd , met de inwooning van dit heerlijk Hei- lig. (O C l a ss 11 piïlol. Sac. L. tK Tract. I.p. 550. — No lij ii Concord. Part. Ebraico- Chald. p. 469. (_u) I Samuels Vïh 1. (y) Psalm CXLUJ; 3.  2 Samuels VI. vs. i—io. 351 Kgdóm. Doch thands wordt het van die eer ontzet , en die heuvel van zijn waardigst fic. raad beroofd. Dan welk vroom Abinadab of, feit niét zijne bezonderc eer, en huislijk voorrecht, aan 'sHeeren eer, en het algemeen belang, blijmoedig op? Om de Ark overtebrengen , voerden zij die op eenen nkuwen wagen. — Geene reden is er altoos , om hier, met fommigen , aan een gering voertuig tc denken; maar we] op zulk een , ais aan deeze plegtigheid best beantwoordde (w). — Op eenen nieuwen wagen. Dit was een uitwerkfel van eerbied en hoogachting voor 's Heeren Ark ; als mede, van zorg, om zeker te weezen dat dit voertuin rein was. — Dat de wagen getrokken werd door runderen, blijkt uit het vervolg. Waar-' om niet door paarden ? Za^ men°antwoor"' den: Omdat bij veele Heidenen, paarden aan de Zon toegewijd wordende, dit eenden fchijn van afgoderij konde geeven? of ookOmdat de paarden tot de onreine dieren .behoorden? Het kan zijn. Maar zeker weeten wij , dat in Davids tijd , het gebruik van paarden zoo ongemeen, als dat van run deren algemeen was. — Doch waarom de Ark dus op eenen wagen gevoerd ? Zij, die poo- va;vK.D.?,r6':DtEj'oveit"L"M™i'- Dit dee- ien zij, lp eenen '■ieuwen wagen , 'oor run* 'erin gerokken.  „35* XLI. LEERREDE. poogingen gedaan hebben — indedaad tot onteering van Israëls waaren Godsdienst — om te bewijzen, dat gelijk andere deelen van Israëls godsdienstige plegtigheden en heilige dingen , zoo ook de Ark , uit der Heidenen gebruiken ontleend zouden zijn , meenen dit wangevoelen ook daar door te kunnen flaaven , dat David hier de Ark op eenen wagen voerde ; gelijk de Heidenen hunne vervoer* baare heiligdommen, en afgodsbeelden , gewoon waren , plegtig ook op wagens om te voeren (x). ■— Dat Heidenen dus deeden , en nog doen , is bekend (z); maar dat David 's Heeren Ark op eenen wagen zou vervoerd hebben , om daar in de gewoonten en plegtigheden der Heidenen natevolgen , zal niemand gelooven , die zich herinnert, 's Mans waare godvrucht, aankleeving aan den zuiveren Godsdienst, en hartlijken afkeer van alles, dat fchijn of fmaak van afgoderij had.— Deed David dit dan niet, in navolging van de Filistijnen, die de Ark uit hun land, naar dat van Israël zonden, op eenen nieuwen wagen , door twee koeien getrokken (a) ? Maar. is en met cymbaalen , en met trompetten (f). — Noch mijn . tijd, noch mijn oogmerk , laaten mij toe , over de benaamingen , het maakfel, de hoedaanigheden, de bewerking , en gebruiken . deezer fpeeltuigen-, te fpreeken. Dit zier wij, dat gelijk de fpeellicden veele waren , ei (.f) Vergelijk I Kionijken XIII: & Z z rerzvijl Oavtd wor de dik ging f en nevens de Kcenig* te, . met Jpeti  356 X LI. LEERREDE. cn zang, den Uee* verbeeflij kien. " (g) i Kronijken XIII: 8. er ook een veeltal, en veelerlei foort, van fpeeltuigcn waren. —1 Meer zou het aan 't oogmerk deezer Leerrede voldoen , dat wij Davids gedrag hier gehouden, onderzochten, cn de bedenkingen daar over, tot nadeel van dien Koning gemaakt, beantwoordden. Dan daar zijne huisvrouw Michal ons in het vervolg daar toe gelegenheid zal geeven, zullen wij die bedenkingen thands noch voorftellen, noch beantwoorden. . Alleenlijk moet ik vraagen: Vergezelde David, en Israël met hem , deezen optogt , met dit fpeelcuig en fpel, om flegts door een vcrvroolijkend geluid de ooren te ftreelcn ; om de dierlijke aandoeningen van genoegen cn blijdfehap optcwekken , en dus de meenigte , bij deezen optogt, te vermaaken V Verre van daar ! In het Bock der .Kronijken (g) wordt ons bericht, dat David, met gansch Israël , bij deeze gelegenheid liederen zongen. Welke liederen ? Zeker niet .van ijdele of nietsbeduidende ftof. Geene liederen , welken, behalvcn de kunst daar in , te vinden , bijna niets dan fmaaklooze laffigheden behelsden. Geene liederen , in welken zijn eigen lof, cn bedreeven heldendaaden , • werden opgezongen. — Maar liederen , wel( ken gepast waren op deeze godsdienstige pleg- Ug-  2 Samuels VI. vs. i—10. 357 tigheid. Liederen, ftrekkende om Gods deugden te verheerlijken , zijne weldaaden te roemen , Hem om zijnen zegen te fmeeken, Israël tot waare godvrucht optewekken , cn de vroomen tot vertrouwen op, cn blijdlchap in den God hunnes hcils, ten krachtigftcn aantemoedigen. ■— Welke liederen in het bczonder hier gezongen zijn , is met zekerheid niet te bepaalen. Ongetwijfeld zijn zc gclijkfoortig geweest met die, welken gezongen werden bij de hervatte opvoering der Ark ; en welken die waren , ftaat ons in het vervolg te onderzoeken en aantewijzen. ■— Zoo gaat David , cn al het volk , vervoerd door blijdfehap, van Kiriath-Jearim, met 'sHeeren Ark, den weg op, naar Sion. •— Op deezen weg , omtrent drie uuren lang, naderden zij tot Nachons dorschvloer. En wat gebeurde aldaar ? Een geval, zoo ontzettend, als onverwacht ! Een geval , dat terftond al het ge-j luid van het lieflijk fpeeltuig deed zwijgen —\ het verruimde hart een' doodlijken fchrikaan-i joeg — en het Godverhecrlijkend gezang deed verwisfelen met geween cn jammerklagten ! Een geval , dat David deed befluiten , om den optogt te ftaaken , en van zijn voornemen om 's Heeren Ark naar Sion overtebrengen , aftezien. — Het geval was dit. Aan Nachons dorschvloer gekoomen zijnde, ftruikclden de runderen, welken den wagen trokZ 3 ken. ïntui- 'cèen geteurt een wtzaglijk ï val.  Bij den dvrseb' vloer ■van IVacbott, 358 XLI. LEERREDE. ken. Uza, dit ziende, fbekte zijne hand uit aan 's Heeren Ark , en hield die, 's Heeren toorn ontfteekende tegen Uza, floeg Hij hem, om deeze onbedachtzaamheid, zoo dat,hij op d'oogenhlik den geest gaf, en dood bij den wagen nederviel. — Dit treurig geval moeten wij kortlijk over weegen. — Waar,'ge-, beurde het ? — Wat gebeurde ? — Welke uitwerking had deeze gebeurdnis? Waar gebeurde dit geval ? Bij eenen ». dorschvloer. Bij dc Oosterlingen zijn de dorschvlocren niet, gelijk meestal bij ons, op eene overdekte plaats, maar in 't open veld (h). Aan dit ftuk lands, ten dorschvloer ge, fchikt, gekoomen zijnde, gebeurde dit treurig geval. — Wiens was deeze dorschvloer ? Nachons ; en volgends het Boek der Kronijken, Chidons (i). Wordt ons , door deeze naamen , eene plaats, of de eigenaar, aangeweczen ? Sommigen hebben , met zeker beroemd man (k) , het eerfte gedacht. Daar Nachon een' treffenden flag, en Cnidon ecu* grooten rampfpoed en verderf, beteekent, meent (h) Paui.sen , Berichten van den Akkerbouw der Oosterlingen, §. XL. blz. 195.— T. Shaw's Reizen door hec Oosten, I. D. blz. 214. (i) 1 Kronijken XIII: 9, (k) Boen art, Hicroz, P. I. L. 11. C. XXXF1L  2 Samuels VI. vs. i—10. 35$ meent men , dat reeds vooraf deeze plaats dus genoemd worde , van wegen het treurig geval dat Itraks wordt verhaald. Dan, zou men hier op niet kunnen aanmerken, dat het wat vreemd fchijnt, dat, daar David zelf deeze plaats , wegens deeze droeve gebeurdnis , Perez - Uza noemde , die zelfde plaats , wegens dezelfde gebeurdnis , met een' anderen naam , en zoo even te vooren , zou benoemd worden ? Dan het zij deeze naamen de plaats waar , of den eigenaar — die dan twee naamen zal gehad hebben ■— aanduiden; deeze aanwijzing was van groot belang, voor Israëls nakoomclingfchap. Elk, die aan deeze plaats kwam, had gelegenheid, om zich de gebeurdnis aldaar voorgevallen, tot nuttig onderwijs te herinneren. y. Wat gebeurde op deeze plaats? Bei runderen, die den wagen trokken , Jlrui- \ keiden. ■— Zeer verfchillend zijn de vcrtaalingen en vcrklaaringen deezer woorden (1) , bij Uitleggers van vroeger' cn laateren tijd te vinden (m). Dan, het zij dat deeze runderen buiten den weg gingen; het zij dat ze bezweeken ; het zij dat zij floegen; het zij dat ze in den wecken grond en (1) npnniDDty'D (m) B och art. Hierot. P. I. L, II. C, XXXVII. Col. 27* fm- Z 4 h-uikel'en de 'underen.  En Uza fiaat zijne hand aar. dc Ark. 36o XLI. LEERREDE. 2ïi flijk bjeeven ftccken ; of dat ze uit het gefpan los raakten ; of daadlijk fïruikelderi — zeker is het , dat door dezelven de wagen in zulk eene bewceging werd gebragt, dat het fclièen , dat de Ark in eenig gevaar zou koomen, of dat die zelfs dreigde te vallen. — Niet reden werd Uza hier door getroffen. Hij zal dit meer befchouwd hebben als een toevallig ongeluk, dan als een beftuur van Gods heilige Voorzienigheid. Uza ftrekte , zekerlijk zijne hand, uit aan dc Arke Gods, en hield , of greep ze; het zij , met oogmerk om die met zijnen broeder tc draagen , opdat dc overvoering niet opgehouden cn vertraagd wiercl ; of liever, om zc te ondcrfcheppen , vasttehouden, cn voor ongeval te behoeden. — Was dit gedrag van Uza niet goed , en prijslijk ? Dus , zeker , dacht hij, en waarfchijnebjk anderen met hem. Immers , zoo toonde hij zijne hoogachting cn zorg voor 's Heeren Heiligdom ; zoo bevlijtigde hij zich in zijn' aanbevoolcn post; zoo \yas h'rj oplettend op het geen voorviel ; zoo dekte hij zich , tegen ernstige beftraffingen, en bnaangenaame vcrwij tingen , van David en de ganfche naatfij, indien der Arke eenig nacleci hadde getroffen , en hij zulks had kunnen voorkoomen. Heeft hij , door zulk eene vlijt en vaardigheid, bij David niet groeten dank behaald , cn gansch Israël aan zich verpligt ? Had hij, bij dit alles, Gods hoo-  2 Samuels VI. vs. i—10. 361 hooge goedkeuring en zegen niet te wachten ? D a n zie ! — ontzettend geval ! — Toen n°cb fe) ontjlak de toorn des HEEREN tegen Uza,hent^ ,iut en God ftocg hem aldaar; cn hij Ji'urf al-bijfafï. daar bij de Arke Gods. Elders leezen wij , VOOr- het aangezicht e Gods (n). De man bleef aaiifronds , door een kenbaar oordcel Gods , dood ! — Elk die dit leest, vraagt: Wat Avas 's mans misdaad? Was het ongeloof en wantrouwen aan 's Heeren zorg , als of God niet zelf, cn onmiddellijk, den troon zijner heerlijkheid behoeden zou ? Dus dachten fommigen. Maar had de lieer ooit beloofd , dat Hij de Ark, in wat gevaar ze ook koomen mogt, door een wonderwerk zou bewaaren ? Heeft God niet zelf dit Heiligdom door wachthoudende Priesters , in dc woestijn , doen bewaaren en beveiligen ? — Was het , omdat Uza geen Levijt, en dus tot dc behandeling der heilige dingen niet bevoegd was ? Dus hebben anderen gedacht ; doch zonder grond. Dat deeze man een Levijt geweest zij , is reeds voorheen opgemerkt. Hij toch was een broeder van Eleazar , die te Kiriath-Jearim geheiligd was om de Ark te bewaaren, en des een Levijt. Het zij zoo, dat die ftad geene priesterlijke ftad geweest zij; daar ,:tVZ - wit (n) 1 Kronijken XIII: 10. % 5  36a XLI. LEERREDE. uit kan niet volgen , dat Uza niet tot de Levijten behoord hebbe , want deezen woonden cok in andere dan priesterlijke lieden (o). Er. zulks, Wat was dan de misdaad , om welke God °nb ***** ^za 200 ontzaghjk met den dood ftrafte ?■ dacht- De Tekst zegt : om deeze onbedachtzaamheid, zaamheid. — Welke onbedachtzaamheid ? Dat hij zijne hand uitftrektc aan de Arke des Heeren, en dezelve hield. ■— Dit , ja , leezen wij ; maar waar in is die onbedachtzaamheid, en wel zoo flraf baare, toch gelegen ? Daar in, dat hij deed , het geen hij volftrekt, in dit geval , niet mogt doen. Geen Levijt mogt de Ark, den troon der Godheid onder Israël , eene heiligheid der heiligheden , zien , veel min aanraaken. Uitdrukkelijk had God bevoolen , dat bij het optrekken van Israëls leger, Aiiron de Hoogcpricster, en zijne zoonen , moesten koómen , den voorhang afneemen , cn met denzelven de Ark 'bedekken ; dat zij , boven dien , daar over heen moes. ten leggen een dekfel van dasfenvellcn , cn nog over dit , een geheel kleed van hemelsblaauw uitfpreiden , en dan de handboomen aanleggen. Wanneer nu Aaron en zijne zoonen de Ark dus bedekt hadden, dan eerst (cO VergelijkDeuteronomium XII: 12, 1$; XIV: 27; XVI: '11.  2 Samuels VI. vs. i—i©. 363 eerst moesten de Levijten , uit het huis van Kohath , koomen, om die gedekte Ark aan de handboomen tc draagen. Bij dit bevel, voegt de Heer dit uitdrukkelijk verbod ; maar zij zullen dat heilige , t. w,, de Ark , niet aanroeren, dat zij niet sterven. En vervoigends : zij zullen niet inkoomen , om te zien, als men het Heiligdom imvindt , dat zij niet sterven (p). Ziet daar 's Heeren uitdrukkelijk verbod. Ziet daar de bedreiging des doods , op de overtreeding van dit verbod (q). Het is thands onze zaak niet, de redenen van dit verbod, en van deeze bedreiging, te onderzoeken ; maar wel, om optemerken, dat wij in Uzaas bedrijf de ©vertreeding van dit verbod zien, cn in 'sHeeren handelwijze, de uitvoering cicr bedreigde ftraf, Uzaas misbedrijf wordt —• en dit ver-En boagse diept onze opmerking — genoemd, onbedacht-1>!'/':JX' zaam- (p) Zie Numeri 1F: 5, 6, 15, 20. (q) Er is, die meent, dat dit de reden geweest zij , waarom Salomo , daar hij zoo veeleandere gereedfehappen , ten dienste van den Tempel , op nieuw deed vervaardigen , geene nieuwe Ark deed maaken , maar die, welke Mofes had doen maaken , behouden, en in zijnen Tempel geplaatst heeft. J. Meyer, Annotat. in Seder Oium, ?*g< 745-  364 XLI. LEERREDE. zaamheid; eene dwaaling , door gebrek van behoorelijke opmerkzaamheid veroorzaakt. •— Maar , vraagt men , waarom heeft God zulk eene onbedachtzaame vergrijping zoo zwaar geftraft ? te meer vraagt men dit, omdat God zooveelc duizende moedwillige overtreedingen zijner wetten, niet alzoo ftraft. Is zulk eene geftrengheid overcentcbrengen , met het denkbeeld van 's Heeren goedheid cn langmoedigheid "? Mogt men —■ kon men die verwachten , in eene omftandigheid als deeze , cn in welke David cn geheel dc meenigte , met zulk eene blijde welmecncndheid, God plegtig dankten en verheerlijkten ? —• Laat mij, in 't gemeen , antwoorden : Wij menfchen, zijn geen bevoegde rechters over Gods gerichten. De Heer is dc heilige, Hij is dc aUeenwijze God ; cn wij zijn zondige, en zeer kleinweetende fchepfelen. Wanneer wij zien wat God doet, is het onze zaak, te gelooven, dat zijn doen majesteit en heerlijkheid is. —■ Maar , zegt men , God heeft ons een redelijk verftand gegeeven , om te kunnen oordeclen , en grondbeginfelen van billijkheid ingefchaapen, om naar dezelven te moeten oordeclen ; en de regelen van gerechtigheid cn billijkheid, kunnen bij God zelf geene anderen zijn , dan bij de menfchen , want gerechtigheid en billijkheid zijn altijd , en bij wien ook, onveranderlijk dezelfden. Laat  2 Samuels VI. vs. i—ïö. 365 ■ Laat mij oP dit alles antwoorden: — l%f6e. I. Dit gezegde toegeftaan zijnde , is nogthans weezea des Heeren handeling omtrent Uza, zeer: wordt. wel te billijken, uit het geen bij menfchen billijk en rechtvaardig wordt gekeurd. Dan is het wel noodig , de rechtvaardigheid van Gods handelingen uit zulk een' grond te verdeedigen? — II. God heeft, ja, ons een redelijk verftand gegeeven , om te kunnen oordeclen; maar dan ook , om te oordeclen , dat al Gods doen , het zij wij het kunnen doorzien of niet, wijs is en heif üg. — UI. God heeft ons, ja, grondbeginfelen ingedrukt van recht en billijkheid, om naar dezelven te oordeelen; maar dan ook deezen grondregel, dat wij Gode moeten 'geeven , dat Godes is. En dit beftaat , onder anderen , hier in , dat wij , kortzichtige ftervelingen , erkennen : Uwe gerechtigheid ,is als de bergen Gods ! uwe oordeelen zijn een groote afgrond ! Ook, dat de toepasfmg der regelen van rechtvaardigheid en billijkheid op bezondere perfoonen en bedrijven, oneindig beter aan de Oppermajesteit, dan aan ellendige ftervelingen, is toetevertrouwen.— IV. Dc regel van gerechtigheid en billijkheid . voor menichen , is de heilige wil van God, hunnen Opperheer ; de regel van recht en billijkheid bij God , is zijne eigen volmaaktheid , volmaakte wijsheid, en oneindige heerlijkheid ,' en gaat het bereik van ons verftand  366 XLL LEER REDE, ftand veel verder te boven, dan de hemelen hoog zijn boven de aarde. — V» Meestal, is de rechtvaardigheid en billijkheid der Godlijke oordeelen genoegzaam kenbaar* Hier overtreedt Uza Gods uitdruk* kelijk verbod ; verbod, door Mofes bekend gemaakt, en op welks cvertreeding de d©od gedreigd was* — Maar, zegt men, het was door onbedachtzaamheid. Het zij zoo ; maar maakt achtloosheid , daar men oplettend moest weczen — maakt zorgeloosheid j daar men waaken moest, een misbedrijf ftraüoos en verfchoonelijk ? — Het is zoo , duizend moedwillige overtrecdingen ftraft God niet op de daad. Dan daar in heeft men immers ccn bewijs , dat dc Heer ook langmoedig is. — Maar, kan men vraagen * is zulk eene geftrengheid overeen te brengen , met het denkbeeld van Gods goedheid ? Dan ik vraag wederom j Is zoo veel goedheid , als God aan fnoode zondaaren bewijst, overeen te brengen met het denkbeeld van zijne rechtvaardigheid ? Laat ons erkennen , dat God de oefening dier b^ide volmaaktheden , beftuurt door oneindige wijsheid. — Maar, mogt men vraagen - kon men zulk eene . geftrengheid verwachten , bij zulk eene blijde en plegtige omftandighcid ? Dan , moet men , deeze overweegende , die geftrengheid niet ten hoogften billijken ? Zondigt Uza niet te-  2 Samuels VI. vs. i—10. 36? tegen een alleruitdrukkelijkst verbod ? Was er niet reeds misdaan, door 's Heeren Ark, in ftede van die aan de handboomen te draagen , op eenen wagen te vervoeren ? Werd de misdaad , door de openbaare plegtigheid niet grootlijks verzwaard ? Werd dus 's Heeren uitdrukkelijke Wet, in zoo gewigtig eene zaak , niet voor het oog der ganfche naatfij gefchonden ? en wel in eene omftandigheid , in welke die met de meeste zorgvuldigheid moest worden in acht genoomen ? Zou het ftrafloos voorbij gaan deezer misdaad , hier geen voedfel hebben gegeeven aan verdere achtloosheid ? Is het vreemd , dat de Heer , daar Hij openlijk onteerd wordt , zichzelven heiligt voor het oog van al het volk ? •— Laat mij eindelijk nog opmerken, dat de Heer, in deeze ganfche gebeurdnis , uitneemende blijken van zijne verfchoonende barmhartigheid heeft gegeeven. David , de Priesters, dc Levijten , en geheel het volk , waren hier alle , de een meer, de ander minder, aan misbedrijf fchuldig. Dan de Heer fiaat alleenlijk den cénen man, die zich allermeest vergreep; en zulks , ter handhaaving van zijne wet, en van zijne eer, en ter waar fchuu win g voor volgende geflac.htem E'en  3Ö3 XLI. LEERREDE. Heftig wordt fit viel bier noor aa> gedaan. Een weinig biecdcr heb ik dit ftuk behandeld , omdat vcimomde Vrijgeesten, onder den fchijn , van de eer der Godlijke goedheid tc verdeedigen, dc Godlijke rechtvaardigheid beftrijden , en tot dat einde , dezelve in zulk een licht poogen te ftelien, als ware dezelve onbegaanbaar met het gezond denkbeeld ccner Godheid. — üp deezen grond ook , onderneemt men , het Codlijk gezag der heilige Schriften tc ondermijnen. Men redeneert aldus : „ Het oefenen van zulk eene geftreng„ heid onbegaanbaar zijnde met het denk„ beeld van Gods goedheid , kunnen zulke „ Schriften ,. in welken dezelve , als waarlijk „ door God geoefend , wordt opgc geeven , „ onmoogelijk van Godlijken ooriprong zijn. „ Uza blijft fchielijk dood ; misfehien. door „ den ichrik , wegens het geweldig fchokken „ van den wagen. Het bijgeloof maakt „ 's mans onnoozel bedrijf misdaadig , en zijn „ ongeluk, eene Godlijke ftraf". — Doch uit het geen reeds is aangemerkt, blijkt , hoe .wilkeurig zulk eene verklaaring , cn hoe fjeiel zulk eene reelcnkavering is. Dan keeren wij weder tot het gefchicdverhaal. — Toen God dus Uza fioeg , en -David 's mans geduchten dood vernam , ontftak David. — Wat zegt dit ? Öntftak David in toom ? en wel tegen den Heere ? Tot zulk een toppunt van godloosheid werd, ja, meermaal  -b. SaMuël8 VI. vs. i—iö. só> Iftaal dé godlooze zondaar vervoerd (r). Maar behoef ik wel te zeggen, dat zulk een vloekwaardig beftaan en gedrag , bij David hier geen plaats hadde ? Wij moeten hier denken aan eene ontfteeking, gelijk aan die, in welke Samuel , getroffen door het Godlijk vonnis over Saul, den ganfchen nacht tot den Heere •riep (s), David ontjlak , zegt hier, dat hij fchielijk getroffen — zeer ontroerd — heftig beweegd — met verbaasdheid geflaagen —■ en door een' overweldigenden ftroom van elkander verdringende aandoeningen , vervoerd werd, — En zulks , omdat de HE E R eene fcheure gefcheurd hadde aan Uza. God had Uza plotslijk bij de Ark ter neder geveld; — op eene zoo ontzettende wijze, zijn heilig ongenoegen getoond; — aller harten met fchrik geflaagen ; .— den optogt, en de orde in denzelven, geftoord ; — het blij gejuich doen zwijgen; — het gezang doen veranderen in geween ; —• ■en de overvoering der Ark , op dit maal, ge* ftremd. De fcheure aan Uza gefcheurd, maakte eene algemeene fcheuring. Door dit alles ontftak David, in medelijden, over den gevelden Uza — in droefheid ; daar de Heer zoo groot eene vreugd, verwisfelde in -zoo diep een' rouw — in verbaasdheid ; zoo gaat de optogt in geregelde orde voord, en oogep- 00 Jefaias Vllh ai. CO i Samuels XF; U, IV. Deel. Aa  37» XLI. LEERREDE. oogenbliklijk is alles in verwarring! — in fchrik ; zijn hart was verruimd, door befeffen van 's Heeren goedheid , en plotslijk wordt het getroffen , door een zichtbaar blijk van 's Heeren ftraffende rechtvaardigheid. Hij ziet Uza een lijk — en vraagt: Wie van ons zal üeevendig blijven ? — David ontftak, in onuitdrukkelijke fpijt. Daar hij bij deeze opvoering de kenbaare blijken van 's.Heeren goedkeuring verwachtte , verklaart de Heer, voor het oog van gansch Israël: Ik heb geen welgevallen aan dit werk. — Door dit alles, Haat David raadloos , en alle zijne zielberoerende hartstogten zijn ontftookcn.- En noemt Was men al van ouds gewoon, plaatfen deeze naar gewigtige gebeurdnisfen , aldaar voorgeflaatl\ Afvallen, te benoemen, en had David zelf zulks voorheen reeds gedaan; geen wonder, dat hij deezen dorschvloer den naam gaf van Perez.Uza, d. i., de fcheure van Uza. —■ Zoo noemer o/> de hij, zegt de Tekst , deeze plaats , tot op zen dag. deezen dag. Welken dag ? Dien dag, of dien tijd , in welken dit gefchiedverhaal gefchree•ven werd. Deeze fpreekwijs voorheen ons reeds voorgekoomen zijnde (t) , zegge ik thands alleenlijk: Naar alle waarfchijnelijkheid , in het laatst van Davids leven, of in het begin van Salomons regeering. —• Door deeze benoeming, werd het aandenken aan deeze O) -i Samuels XXVlh 6; XXX: 25.  2 Samuels VI. vs. i—ia. 371 deeze gebeurdnis bewaard ; en zulks, tot ernstige waarfchuuwing , en nuttig onderwijs. Droeve gebeurdnis intusfchen ! — En wat gevolgen had dezelve ? Eene geheele Verandering in Davids ontwerp. Hij is bevreesd ; — hij fiaat verlegen; — hij ftaakt de overvoering der Ark naar Sion ; — en hij voert dezelve af , naar het huis van ObedEdom. —-Van elks met een woord. — David vreesde den HEER ten zeiven dage-.- Maar^ leefde David niet doorgaands in 's Heeren vreeze ? Zeker ja. Doch door deeze bewoording wordt hier niet 's mans godvrucht gctcekcud , maar het befef dat hij had , van 's Heeren ongenoegen; de fchrik, met welken hij bevangen was , vcör 's Heeren oordeelen ^ en de bekommering voor verdere rampen, welke zijn hart beklemde. Davids gemoedigdhcid was verwisfcld met neêrflagtigheid , en zijne vrijmoedigheid met belemmerende befchroomdheid. — De bevreesde David ftaat, verlegen. Hoe zal, vraagt hij , de Ark des' HE EREN tot mij koomen ? „ Gaarne had„ dc ik die te Sion ; maar hoe zal, hoe kan „ ik derzclver overvoering voordzetten? Zulk „ een blijk van 's Heeren toorn, dreigt en het s, volk 5 en 'mij, bij eiken voetftap den verras„ fenden dood !" David is verlegen. — De verlegen David ftaakt de overvoering der Ark1 naar Sion. Hij wilde'de Ark des HEEREN' niet tot zieh [_laaten~\ overbrengen, in de ftad A a 2 &a« Davit/, looi- vrees vei vat■>ng>  372 'ÏCï. LEÉRIi E D E. Davids. Welk eene verandering!' Was dafl zijne genegenheid veranderd ? Neen ; maar wel zijn befluit. Met fmcrt zag hij van zijn Voornemen af. — Was dit wel gedaan ? Hij had immers deeze overvoering op 's Heeren goedkeuring ondernoomen. Was er in de Wijze , op welke dit tot dus verre was gedaan, misgetast, cn gezondigd; dit had moeten verbeterd worden. Had God zulk eene geduchte ftraf geoefend ; men had Hem om vergecving moeten bidden. Hoe het zij; is dit befluit van David wei lofwaardig ? •—■ Ik ftaa gaarn toe, Davids geloof geraakte thands aan liet wankelen , zijn vertrouwen aan 't bezwijken. Maar laat ons gedenken, dat het geheel wat anders is, met mond en pen treffend te teekenen, hoe anderen , zelfs in de bckommerlijkftc omftandigheden , zich hadden bchooren te gedraagen —• en wat anders, zelf in die omftandigheden te verkeeren. Het is wat anders, in huis, en aan dc haardftede gezeten , menfchen , zaaken , en gedraagingen fcherp te beoordeelen , misflagen te ontdekken , en die ftreng te berispen ■— en wat anders , zelf in het vuur der beproeving te zijn , en zich onberispelijk te gedraagen ! David was een mensch. Het droevig geval " was verrasfend ; zijn hart was geweldig ontroerd; alles was in verwarring -— en in deezen toeftand , moest, hij een befluit neemen ! De held , die den Filistijnen ontzaglijk is, bezwijkt voor den ontzaglijken God. Valt  2 Samuels VI. vs. i—10. 373 Valt hier wat te laaken ; er valt ook wat te prijzen. Wat nu gedaan ? David deed de Ark, van den weg langs welken dezelve werd opgevoerd , afwijken , en wel in het huis ObedEdoms des Gethijters. — Dees man was een naamgenoot van Davids grootvader (u) , ook Obed gchecten; beteekenende, eenen die dient. Maar vernederende is het, dat hij Obed-Edom 'genoemd wordt; aanduidende, eenen die Edom dient. Waarfchijnelijk droeg hij dien naam , omdat hij gebooren was in een' tijd , dat Israël onder het geweld van Edoms wapenen zugtte (v). ■—■ Gethijter wordt hij genoemd ; niet, omdat hij uit der Filistijnen ftad Gath, maar denkelijk , omdat hij van Gath-Rimmon, eene priesterlijke ftad in Manasfe, oorfpronglijk was. — Dat hij een Levijt was, leezen wij in het,Boek der Kronijken (w). — Zijne woonplaats wordt niet gemeld. Waarfchijnelijk was die in dc nabijheid van den dorschvloer van Nachon, bij welken het ontzaglijk geval met Uza gebeurd was. — Ten huize van deezen Levijt, deed David 's Heeren Ark brengen. Zoo beveiligt hij dit Heiligdom , en redt zichzelven , zoo goed hij kan , uit zijne ongelegenheid. — Maar welk eene Of) Rutb IV: 17, at. (v) Vergelijk i Samuels XIV: 47. (w) 1 Kronijken XV: 18, 21, 24; XVl: 5. Aa 3 ren Ark brengen. Zoo beveiligt hij dit Hei- in leflelt cledrk ren huize van Obedbédom.  ( i I H'ii leeren bier, 74 XLI. LEERREDE. ene beproeving was dit voor Obcd-Edom! freesde David de Ark naar Sion optebren;en ; welk eene aanleiding tot vrees had dee:e , toen hij de Ark ten zijnen huize zag inmengen ! Hoe 's mans gemoed gefield was, veeten wij niet; maar dit wel, dat hem, het :ij hij zulks al of niet befefte, eene zeer ïooge eer gebeurde, en, met die eer, hem cn len zijnen veel zegens flond te wachten. —■ Wat verder van 's Heeren Ark geworden zij, ;h wat David omtrent dezelve deed , moeten jyij in eene volgende Leerrede overwecgen. B. Dus hebben wij gezien — Davids ontwerp, om 'sHeeren Ark, van Kiriath-Jearim, naar Sion overtebrengen ; goedgekeurd van Vorsten en volk, en dat meer is , van den Heere zelvcn; — en die opvoering met blijdfchap ondernoomen , en plegtïg tc werk gefield ; doch , door 's Heeren oordeel over den pribcdachtzaamen Uza , droevig gcfloord, cn door David bij voorraad geftaakt. — Wij vinden hier veelvuldig onderwijs. Dan, daar dc tijd niet toelaat alles voortcdraagen , zullen wij ons tot het volgende bcpaalcn. N. Zien wij, voor eerst, David, in het bezit van Sion , en overwinnaar vaii zijne vijanden zijnde , zoo ras moogelijk beezig, om den openbaaren en plegtigcn Godsdienst in bchoorelijkcn fland en vercischten luister tc brengen; wij leeren cr uit, „ Welk een. belang wij  2 Samuels VI. vs. i—10, 375 ,, wij Hellen moeten in den openbaaren Gods„ dienst, en de betaamelijke oefening van „ denzelven". ■— Dat God moet gediend worden, leert ons het redenlicht, en getuigt ons geweten. Maar moet Hij dan ook niet openlijk en plegtig gediend worden ? Immers ja. Want, is God te dienen onze pligt, en zelfs onze eer ; dan moeten wij zulks ook, met woorden en daaden , in 't openbaar betuigen en betoonen. — Dat wij , als menfchen , gefchaapen en gefchikt zijn om in maatfchappij met onze medemenfchen tc leeven , weet elk ; maar moeten wij dan niet, als eene maatfchappij, onder God leeven, en openbaar getuigenis daar van afleggen ? Hebben wij geene gemeene nooden ? Immers ja. Maar is het dan niet betaamelijk , dat wij die gemeenfchaplijk biddend aan den Heere voordraagen. Hebben wij geene gemecne dankftoffen ? Voorzeker hebben wij die. En is het dan niet onze pligt, te faamen des Heeren naam plegtig te danken ? Heeft de verheerlijkte Middelaar , 'als Koning van zijne Kerk , zijnen plegtigen dienst ingefteld ; cn zouden wij niet vcrpligt weczen, Hem in denzelven, in onderlinge overeenftemming, te dienen ? Is die plegtige dienst van zoo uitgebreid eenen invloed , van zoo veelvuldig nut, en daar door van zoo groot eene aangelegenheid ; en zouden wij denzelven niet, op alle moogelijke wijze, b e voorderen! A a 4 Dan Welk een belang wij in den openbaaren Godsdienstmesten /lellen.  S7S XIX LEERREDE. Dan waar aan moet men toefchrijven > zoo groot eene achtloosheid , eene zqo verre gaande onverfchilligheid, omtrent, en zoo fchandelijk een verzuim van den openbaaren Godsdienst, als onder zulk een groot aantal menfchen plaats heeft ? Waar aan moet men toefchrijven , dat de menfchen hunne vermogens, hunne middelen, humï tijd, liever opofferen aan, en befteeden in dingen, die of van geen , of flegts van weinig nut, of zelfs naar ziel en Iigchaam fchadelijk, zijn? — Kan men dit toefchrijven aan een verlicht , cn waarlijk edel verftand ? aan een godvruchtig p-emoed ? aan liefde tot God ? aan rechte befeffen van het gewigt onzer eeuwige belangen? aan betaamende zugt tot het waare welzijn onzer evenmenfehen ? Kan zulk een moedwillig verwaarloozer van 's Heeren plegtigen dienst , verwachten , den zaligen God eeuwig , in het genot van volkomen zalig, heden, te zullen dienen ? — David, zien wij, pleegt met de hoofden en gemeente van Israël raad , ter bevoordering van den openbaaren Godsdienst. Maar zijn er niet, die raadpleegen tegen, cn ter benadeeling van den Godsdienst ? — En wanneer het gebeurt, dat men dient raadtcpleegen , gebeurt het dan ook niet, dat die beraadflaaging jaar en dag uitgcfteld, langduurig^erekt, en moeilijk gemaakt wordt , cn daar door de gelegenheid om wat goeds te doen , verboren gaat ? Trouwends, het is Sion maar! — En zijn er nog,  2 Samuels VI. vs. i—ie. 3?7 nog, die zorg voor den Godsdienst draagen; Hellen zij wel — laat mij hier deeze fpreekwijs gebruiken — ftellen zij wel groot belang in 's Heeren Ark ? ik meen, het tegenbeeld der oude Bondark, den verzoenenden Middelaar. Een' Tabernakel willen veelen , ja , nog wel bouwen; maar zij begeeren deeze Ark niet in denzelven geplaatst te zien — daar eene Hek denlche Zedenleer, met Bijbelfche bewoordingen omkleed , hun beter gevalt, dan Jefus Christus , zijn verzoenend Bloed , verworven genade , Heilige Geest, en Evangelij der zaligheid. Tabernakel , van welken de waare Christen, met Mariaas woorden, zeggen moet: Zij hebben mijnen Heer wechgenoomen, en ik weet niet waar zij Hem gelegd hebben ! —i Davids voorftel , om den openbaarcn Godsdienst uit zijn' vervallen Haat opterechten, vond eene algemeene goedkeuring. Maar leert de ondervinding niet, dat. dergelijke voorftellen , veelal, fterke afkeuring en geweldigen tegenftand ontmoeten ? Veele dingen waren hier omtrent voortedraagen ; doch laat mij flegts dit ééne melden. Is er iets, dat den plegtigen Godsdienst nadeelig , ja fchandelijk, cn zedenbedervend is , het is de openbaare en ftoute fchending van des Heeren Dag, Wat al voorftellingen zijn er niet gedaan ! wat prijswaardige bevelen zijn des aangaande, door de hooge Overheid cn Regenten, gegeeven ! Maar kan men, ten onzen opzichte , met waarheid zeggen; Die zaak is recht in A a 5 dc  Ook, da, godvruch itgen voo wisfiage» btootliggen; 378 XIX LEERREDE. de oogen des ganfchen volks, en het zegt dat men alzoo behoort te doen ? Men gaa, met Jeremias , door de wijken onzer fteden , en zoeke in haare ftraaten; men befchouwe allerlei rangen van menfchen ; en men vraage dan : Is dit een volk , dat de voorftellingen en bevelen , tot heiliging van 's Heeren dag en dienst, goedkeurt, en zegt dat men alzoo doen zoude ? Zou men niet veeleer deeze ftoute taal hooren: Aangaande dit woord, dat gij in 'S Heeren naam tot ons gefprooken hebt, wij zullen daar naar niet hooren ? — Och ! waren wij alle , waren de Hoofden des volks, en dc ganfche gemeente , Davids cn Israëls voorbeeld met blijdfchap hier volgende, godvruchtige beoefenaars, en ernstige bevoorderaars van 's Heeren plegtigen dienst! 2. Hebben wij ■— cn dit zij onze tweede aanmerking — gezien, welk een' grooten misllag men bij het opvoeren der Ark beging, door die niet van dc Kohathijten, bij de handboomen te doen draagen , maar op eenen ■ wagen te vervoeren; wij leeren er uit: „ Dat ' „ het ons niet vreemd moet voorkoomen , ' „ noch vcrkecrdlijk ergeren , wanneer god„ vruchtige menfchen , zelfs voornaamc god„ vruchtigen , in zaaken , ook van groot ge„ wigt , groote misflagen begaan". — Een David zelfs , en in een zaak waar in hij met beleid te werk gaat, is, met gansch het volk > onoplettend op een zoo duidelijk fpreer  2 Samuels VI. vs. i—10. g^j» fpreekend gebod ! ■— Ook wij zien dit meermaaien gebeuren. En wat dan ? Zullen wij het prijzen ? Dit ware fnoode vleierij. ■— Zullen wij zeggen: Nu ziet men, wat van de waare godvrucht , wat van zulk eenen te denken is ! Maar zöu dit wijsheid weezen ? — Zal men hier haatelijk en verguizend berispen ? Maar 'zien wij dan wel behoorelijk op onszelven ? — Zullen wij fpottcn ? Maar maaken wij ons daar door, voor God en menfchen , niet verachtelijk ? — Zullen wij onze eigen misdagen , door die van andere godvruchtigen verfchoonen ? Maar ware dit niet onszelven bedriegen ? •— Laat de gebreken der godvruchtigen ons bedroeven , ons fmerten , ons bedachtzaam maaken , cn doen toezien hoe wij voorzichtiglijk wandelen. — Daar toe , voords, moeten wij, gelijk in alles , zoo bezonderlijk in zaaken van Godsdienst, wel achtgeeven, dat wij, het geen wij doen , cn ten goede doen, op de rechte wijze doen. Dat David des Heeren Ark naar Sion opvoerde , was goed en lofwaardig ; maar de wijze , op welke men dit deed , was zondig, en van treurige gevolgen. Het is toch niet genoeg, dat het geen men doet, goed zij; het koomt daar op voornaamlijk aan , dat wij dit wel doen. — Laat Rome, op zijne wijze God dienende, godsdienstige tijden , plaatfen, en plcgtigheden met gezag vermeenigvuldigen; de Heer verklaart, dat men Hem te vergeefs dus eert. — Laat den onverfchilligen en waan- en elk moet toezien , om het geen men doet, op de rechte wijze te doen.  38o XLT. LEER1EDE, waanwijzen zondaar , 's Heeren voorgefchreeven weg verlaatende , zeggen : De groote zaak is , dat ik ia het hemelsch Sion koome; maar hoe , dit is om 't even. — Laat den Naamchristen zich met Christus en zijne aangebragte gerechtigheid en heil vleien , terwijl hij noch waarlijk in Hem gelooft, noch in Hem leeft; — laat den werkheiligen waancn, dat hij door zijne vermeende deugd aan God behaagt, en Dien aan zich verpligt; — laat hem, die God uit fleur, naar eigen lust, keuze, en regel, cn tot verkeerde einden, poogt te dienen, zichzelven daar mede voldoen, en denken ; Wat heb ik wei gedaan ! ■—■ Iaat hem , die 's Heeren naam , dienst, en waarheid flegts op de lippen , en in uiterlijke vertooning, draagt, of zelfs met hceten ernst daar voor ijvert, om zondige drift ,te voldoen, of eigen roem te bejaagen, op deeze wijs zichzelven dienen; — kan of zal zulks den Heere behaagen , en zijne goedkeuring en zegen wechdraagen ? Voorzeker neen ! Dingen flegts te doen, die der Wet of van het Evangelij zijn, kan noch den Heere behaagen, noch ons baaten. Wij moeten alzoo gelooven en belijden, gelijk de Heer ons leert. Wij moeten alzoo zijn , alzoo werkzaam weczen, en alzoo handelen , gelijk de Heer ons voorfchrijft. Letten wij hier toch op het hoe! 3. Laat ons, ten derden, hier opmerken j hoe 's Heeren Voorzienigheid befchikte, dat?  - 2 Samuels VI. vs. i—ió. 381 dat, daar de Ark, tegen zijn bevel, op eenen wagen vervoerd werd , de runderen ftruikelden ; waar door de reeds zondigende Uza in verzoeking koomt , om verder zich1 te vergrijpen. Wij leeren er uit: „ Dat de Heer, „ door zijn rechtvaardig beftuur, den onacht„ zaamen overtreeder van zijnen geopenbaar„ den wil , wel eens de gelegenheid doet „ voorkoomen, in welke dezelve zijne over„ treeding verzwaart, en zwaarder oordeel „ over zich brengt". Een onderwijs , zeker, van groot belang! — Dikwijls hebben wij gelegenheid om optemerken, dat menfchen, onbedachtzaam, wilkeurig, en naar het ingeven van hun eigen hart handelende, vooral in zaaken van geweten, en van godsdienst — door 's Heeren befteiling in zulke omftandigheden ^geraaken, in welken zij, op de gezegde wijze voordwerkende, ten zichtbaaren val koomen, en de Heer, rechtva ardiglijk , die vroegere, en deeze laatere zonden flraft. De onbedachtzaamheid van gisteren , wikkelt heden in onoprechtigheden in , en brengt morgen tot het bewilligen of doen van ongerechtigheden. Voorbaarig heeft men zich door vriendfehap laaten verfblikken, waar tegen men had moeten bidden en waaken. Men heeft zich laaten vervoeren door vleierij; welke men had moeten verfoeien. Men heeft voorflagen en verzoeken ingewilligd, welken men met christelijke befchcidenhcid had moeten afflaan, .Men heeft in behandeling van zaaken, van zul- Ook, da; onder 's Heeren beftuur , zonden door volgende zon* den verzwaardworden.  38z XIX LEERREDE. zulken zelfs, waar In 's Heeren Heiligdom en dienst een groot belang hebben, begonnen aftewijken, en de voorfchriften van Gods Woord , en de infpraaken van het geweten , te veronachtzaamen. Ziet men er iets van, men denkt, het is een' kleinigheid, en hoopt, het zal zich wel fchikken. — Maar wat gebeurt ? God brengt zulk een mensch in eene meer beproevende verzoeking — verzoeking, welke men niet verwacht, daar men niet op gedacht had : — en zie ! men vervalt tot eenen grooten misgreep, bezondigt zich zwaarlijk, en wordt zelfs anderen tot aanftoot en ergernis ! En meenigmaalen deed dc Heer, door zijne bezoekende hand, den zulkcn blijkbaar ondervinden, hoe kwaad en bitter het is, Hem te verlaaten. Leeren wij toch, tegen onszelven, en ons ligtlijk verleid en verleidend hart — tegen den invloed van verkeerde voordaad , en onbetaamelijk goedvinden van anderen, al was het van eenen David , of van eenen Levijt, biddend waaken ! —■ En is men door onbedachtzaamheid vervoerd; welk een voorrecht, wanneer men dit fpoedig inziet! Laat ons, in zulk een geval , ons misdrijf voor den Heere belijden , terftond tot 's Heeren voorgefchreeven weg wederkceren, en rechte paden voor onzen voet maaken ; opdat het geen kreupel is, niet meer'en verder verdraaid, maar veeleer geneezen worde (x); *T. Zien (x) Hebreeuwen XII: 13.  2 Samuels VI. vs. i—10. 3^3 % Zien wij, ten vierden , den vroomen David, de fchaar der Levijten , en de ganfche meenigte van Israëls volk , de Ark met Godverheerlijkcnde blijdfehap opvoeren ; daar onder des , bij die opvoering, 's Heeren gebod overtreeden , cn zwaarlijk tegen den Heere gezondigd werd — wij leeren er uit: „ Dat de oefening van waare godvrucht, ja „ van godvruchtige blijdfehap, gepaard kan! „ gaan met veel onopgemerkt gebrek, en aan„ merkelijke zonden". — David is vroolijk in' den Heere; en hij merkt niet op , hoezeer' men zich bezondigt tegen den Heere. — Dit' onderwijs doet ons zien , dat de vroome zijne voordering in godzaligheid , niet altoos moet afmeeten , naar den trap van zijne gemoedigdheid en blijdfehap in den Heere. Een David , ingenoomen door het befef van 's Heeren goedheid en lofwaardigheid , verheerlijkt en dankt zijnen God ; maar merkt niet, wat reden hij tevens had, tot diepe vernedering. — Ook doet het ons zien, dat de vroome, wanneer hij naderhand ontdekt, welke verkeerdheden , in zijne aangenaamfte gemoedsgeflalten , bij hem hebben plaats gehad , niet verdenken moet, noch veroordeelen , de oprechtheid van dat beftaan, van die werkzaamheden, en verrichtingen, welken hij nu ziet, dat met onopgemerkt gebrek verzeld waren. Altoos kleeft den vroomen veel gebrek aan.; en naar maate dit grooter is, en hij het dieper inziet, is de. reden van verootmoediging en Verder, lat w/ui- e god- irticbi \cpaard •an gaan, net mop- \emerkse zondes,  Bg4 XLI. LEERREDE. en fchaamte grooter. Maar blijk van onopge* inerkt gebrek, is geen bewijs van onoprechtheid. — Nog doet het öris zien , welk eene voorzichtigheid wij in acht te ncemen hebben , in het beoordeelen van, en in ons ge•drag omtrent onzen medechristen. Wij Ziett dien met lust beezig in 's Heeren dienst, eü werkzaam tot bevoordering van denzelven, Wij merken op , dat zijne taal en gedrag bewijzen geeven , dat zijn hart vervuld is met 'dankbaare erkendtenis van 's Heeren genadige goedheid; maar tevens merken wij, dat hij irt dien zelfden toeftand, in dat zelfde werk, eert aanmerkelijk deel van zijnen pligt veronachtzaamt , en groot gebrek hem aankleeft. Wat dan? moeten Wij dan zeggen: Zie daar het bewijs van zelfsbedrog , van geveinsdheid , van lippcnwerk ? moeten Wij zeggen : Indien het hart van deezen mensch oprecht voor God, en zijn Werk waarheid was , hij zou zeker zien , wat er bij ontbreekt, en , in fteè van blijde psalmen te zingen, zijne verkeerdheid beWeenen ? Voorzeker neen. David zondigde , zonder dat hij het opmerkte; maar echter was zijn hart oprecht, zijn oogmerk betaame^ lijk, zijne werkzaamheid godvruchtig. Het verkeerde , dat wij in onzen medechristen waameemen , moet ons bedroeven ; en het goede dat wij in hem zien , moet ons verblijden. Tegen het eene moeten wij, daar wij kunnen , hem broederlijk waarfchuuwen ; en het andere moeten we in hem trachten te bc- voor»  a Samuels VL vs. i—10. 385 •voorderen. —: Allermeest is het onze pligt, fcherpst op onszelven te zien. En hoe dikwerf zal dc godvruchtige, in het geen hij héden , met een verwijderd hart, in 's Heeren weg cn dienst verrichtte , morgen het een of ander ontdekken, dat hem ftoffe geeft om tc "bidden: Heer, doe toch verzoening, over hét geen niet was naar de reinheid des hciligdÓHis ! — Wees , o vroome, meer bezorgd, hoe gij in alles den Heere welbehaagclijk, dan hoe gij best blijmocdiglijk, zult wandelen. tt. Hebben wij gezien , hoe de Heer aan '■'David eh gansch Israël verblijdende Voorrechten fchonk, en hem, tegelijk, in den perfoon 'van Uza , zoo bedroevend 'kastijdde ; wij leeren , ten vijfden : „ Dat 'zoozeer wij op ■ 's Ilccrcn goedertierenheid letten , en die dankbaar erkennen moeten , wij ook op de oefening van zijne gerechtigheid, verfrandiglijk moeten achtgccvcn , cn . voor dezelve ? godvrucbtigh'jk vreczen." — Welke voorVechten fchonk God hier, aan David en Israëli Billijk, dat zij zijne goedertierenheid, ook met blijd gezang, eerbiedig en plegtig dankten. — En wat deed , wat doet God aan ons , aan Land, aan Kerk, aan vcclcn onzer in het bezondcr ? .Maar zien wij , erkennen wij dit | met Gódverhccrlijkende dankzeggingen ? — In het midden Vair veel dankli'of, oefcnde'de Heer |boK mecrmaalen ontzettende gerichten. Maar I neemen wij die ter harte ? Hebben wij nooit IV. DeeL. Bh * èp- Ook , dat wij zio wel Gods raar, de, ih zegenendeband, netten ■>p merk cm  386 XLT. LEERRED t. opgemerkt, dat dc Heer menfchen , die wij met reden voor godsdienstig, weimcenend, ja voor godvruchtig mogten houden , in hunne perfoonen, de hunnen, of het hunne, kenbaar bezocht; daar zij zich tegen den Heere., zijnen dienst , en de belangen van zijn Heiligdom , vergrecpen hadden ? — Zijn er geen voorbeelden bekend , van menfchen , welken Gods hand , ten midden van hunne gemoedverpestende- cn verwoestende ijdelheden , of heiligfehendende fpotternijen en godloosheden, met eenen onverwachten flag plotslijk nedervelde , cn in 't midden van hunne zonden , naar eene rampzalige eeuwigheid wechrukte ? — 't Is waar , dc Heer , langmoedig zijnde , brengt veelal niet haastlijk het oordeel over de booze daad (z) ; maar dc God der waarheid , die bedreigt, liegt niet, en het berouwt Hem niet (a). Laat ons, Waarde Hoorders, des Heeren wcldaadige goedheid , cn gocdertierene verfchooningen , dankbaar erkennen; maar tevens, hoe ook het bedriegend ongeloof vleit, zijne gerechtigheid vrcezen. Want voorzeker, wie zich laat befpotten — God laat zich niet befpotten ! — En gij , die met David den Heere in waarheid vreest; leert ook, uit aanmerking van deeze gebeureinis , in heilige vreeze (z) Prediker F1II: u. (*} i Samuels XF: 2p.  2 Samuëls VI, vs. i—'io. 3S7 vreeze en ootmoedig ontzag voor den Heere wandelen — wel gedenkende , dat Hij ,■ wien gij als Vader aanroept , zonder aanneeminge des perfoons oordeelt (b). Én wcest toch teder op alles, wat 's Heeren dienst betreft. •— Zouden zij, vooral, die gelijk Levis ftam, ten dienste van 's Heeren Heiligdom zijn afgezonderd, Gods oordeel over Uza niet ter harte neemen ? Hun ambt verkeert niet omtrent de voorbeeldige , maar omtrent de tcgenbeeldige Ark , den Godlijken Middelaar , zijn zalig Evangclij, en heerlijken Evangelijdienst. Zouden deezen niet met heilige vreeze toezien, met welk eene gemoedsgezindheid , met welk een oogmerk, zij de Ark des Heeren draa., gen ? Zouden deezen niet bezorgd zijn , om in 's Heeren dienst niet naar regelen van gemak, noch van eigenbelang, noch van vrienden en vriendfehap, maar naar de wetten van "*s Heeren huis, te verkeeren ? Zouden deezen niet gedenken, dat Hij, die Uzaas gedrag gadefloeg, en zijn wangedrag ftrafte, ook hun gedrag en verkeering in zijnen dienst, gade' fiaat; en dat Hij geheiligd wil worden in de .geenen die tot Hem naderen , of Zelf zich verheerlijken wil door gerichten ? Zoo zegt ~de HEER : Reinigt u , gij die de vaten des HE EREN draagt (c). 1. Heb- (b) l Petras li 1?,. (c) Jefaias Uit n* Bb %  En dat voorwerpen van heilige blijdfehap , door onze verkeerd beid, de ftof kunnen worden van droefheid. jSS XLL LEERREDE. 1. Hebben wij gehoord, hoe dc vrooms David , 's Heeren oordeel over Uza ziende, wegens zulk eene fcheure , door fchrik en vrees zoo geweldig getroffen werd , dat hij 's Heeren Ark niet durfde naar Sion voeren; ] wij leeren er uit — en dit zij onze zesde -| aanmerking: — „Voorwerpen van godvruch„ tig verlangen en heilige blijdfehap , kun" nen , door onze verkeerdheid , de ftoffe * worden van bittere droefheid cn angstige ■■ vreeze". — De godvruchtige Staatsman , ; de getrouwe Voorganger in Gods huis , de zorgende huisvader , dc liefderijke medechristen, heeft uitgezien naar gelegenheid om wat góeds te doen , dat hem toefchijnt , tot eer van God , en voor Land , Kerk , huis , en medechristenen tot zegen, tc kunnen ftrekken. De gelegenheid koomt. Biddend fiaat hij handen aan 't werk. Gelukkige' bcginfelcn ver- j bigden zijn hart; cn bij dankt den Heere, die zijnen weg begunstigt. — Maar wat gebeurt? ! Onverwacht befchikt 's Heeren hand zulke voorvallen, welken den gelukkigen voordgang] van het goede werk op eenmaal ftremmcn.j Er ontftaat misverftand; cn zie daar, verwar-1 -ring ! Een medewerker ten goede, doet door ] onbedachtzaamheid een' bijstcren misgreep; en zie daar, alles is terug gezet ! Dc man, vanl wien men den wijsften raad, cn dc beste hulp tc wachten had , ontvalt ons, door den dood j zelfs door een' fchiclijken dood; en juist! op-liet tijdftip , dat do laatfte hand aan 'tl goede I  2 Samuels VI. vs. i—iq. 389 goede werk ftond gelegd tc worden! — Wat nu ? — Betaamelijk is het, daar God tegenkoomt, dat men het opmerkc; daar Hij-Haat, dat men christelijk bedroefd zij. — Noodig is het vooral, dat men navraage cn onderzocke, waarom dc Heer met ons twist. Moogclijk heefc men, in het bevoorelercn van eene goede zaak, op verkeerde wijze tc werk gegaan; 's Heeren Wet door onachtzaamheid overtreedende. Doch clan wordt men wel geroepen tot verootmoediging , en verbetering, maar niet, om den moed tc laatcn zinken; niet, om eene goede • zaak , vooral in 's Heeren dienst, en waar 'toe Hij ons roept en verpligt, optegceven cn tc kuiten vaaren. " Te meer moet men waaken tegen moedloosheid , omdat het door 's Heeren wijze beftclling mcermaalen gebeurt, dat eene bedroevende fcheure, van achteren ten goede werkt. Dus toch leert men , met meer bedachtzaamheid overleggen , met meer voorzichtigheid uitvoeren , en biddend in 's Heeren vreeze werkzaam zijn. Dus ondervond men dikwijls, dat dc Heer, nadat Hij geflaagen had, troostlijk verbond. — Heeft God, bij dc oprechting 'van ons Gcmeenebcst, niet meer dan ééns, om wijze redenen, onze vaderen zijne flaande hand doen gevoelen , - en eene fcheure gemaakt , die onhcrftelbaar fcheen ? maar heeft ;Hij ook dc ftoffe van geween niet verwisfek 'met gejuich? —: Was er, bij dc planting van Bb 3 Gods Warneer •nen vet' lïandiglijk hebbe te handelen , en tegen moedloos beid te waaken  39o- XLI, LEERREDE. Gods Kerk in ons Vaderland , niet meer dan één Uza , die onbedachtzaam dc hand aan 's Heeren Ark floeg , en door 's Heeren hand ook kenbaar geflaagen werd ? maar heeft de Heer dit naderhand niet doen ten goede werken ? — En hoe meenig godvruchtige heeft, in zijne bezondere gevallen, hier van verblijdende ondervinding gehad ! Gedenk, o Christen, uwes wegs. Gij hadt ook al eens voornemens opgevat , en ontwerpen gemaakt; de Heer fcheen de uitvoering te begunstigen; gij vondt ftof, om zijne weldaadigheid te danken ; gij beloofde u veel goeds: — maar zie! onverwacht, floeg de Heer u met een fmertclijk onheil! — En wat toen? — Was dit niet uwe taal : Ik ben afgefneeden van voor uwe oogen ! het is gedaan ! er is geene verwachting! ■— Maar is er niet., die nu van achteren moet zeggen : De Heer heeft mij door zulk een' weg geleerd —- mij tot mijn hart en mijn' pligt gebragt — en bij de uitkoomst „ alles wel, ja boven bidden en denken, gemaakt? ■— Slaaffchc vrees, beangstigend oh, geloof, kan, o Christen, nimmer den Heere welgevallig zijn. Billijk is het , dat men vreeze voor een' met ons twistenden God; maar het zij eene vreeze , die ons naar den Heere drijft, bezield is met geloof, en ons werkzaam maakt tot heilige omzichtigheid. E» bier T- Laat mij eindelijk, godvruchtigen, tot mede «^pwen troost nog aanmerken ; David, zich op-. ■ gewekt  2 Samuels VI. vs. i—10. 391 gewekt vindende, om, ter herftelling van den plegtigen Godsdienst, 'sHeeren Ark naar Sion optevoeren, geeft er deeze reden van : Want wij hebben ze in de dagen Sauls niet gezocht. Diep kan — dit zien wij kier — 's Heeren dienst, bij een volk dat met denzelven begunstigd is , in verval geraaken. Welk eene ftof van droefheid voor den oprechten! Maar God, zien wij , verwekt eenen vroomen David , om het geen onder een' flegtcn Koning verwaarloosd en vervallen was , tc herflcllcn. — Koomt 's Heeren Kerk , en de plegtige Godsdienst , door fhooden afval van den eenen , door boozen moedwil van anderen , door koude onverfchilligheid van veelen , in beklaagelijk verval ; ziet men eene merkelijke verlaating van 'sHeeren Geest, en bij de besten, door eigen zonden, eene Laodiceeuwfche laauwheid ; en bezwijking van lust en moed, bij hen die vuurig moesten zijn van geest; wordt 's Heeren dienst en Kerk, door zondigen twist, in verwarring gebragt, en door een' vloed van weereldsgezindheid overftroomd ; — geraakt gij , godvruchtigen , in bczondcre nooden en hoopelooze zwaarigheden: — dit alles, ja, geeft treurens ftof, en brengt u in gevaar , om moedloos te bezwijken. Dan , oprechten , fchept toch moed in den Heere. Die God, die David zijnen knecht verwekte , leeft. Hij kan werktuigen ten goede , en handen tot hcrftel fcheppen. Hij kan moed geeven, lust ontftceken, geheiligde B b 4 poo-. de Chriiten zich [roesten: dat de Heer, in verval, middelen kan verwekkentotberfleL  39s XLI. LEERREDE. poogingen zegenen — cn dus het vervallene weder oprechten. Laat het, godvruchtigen, uwe ernstige bede zijn : Och dar. Israëls verlosfing uit Sion kwarne ! dat God haare gerechtigheid doe voordkoomen als een glans , en haar heil als een fakkel die brandt! Amen, Voormiddag in de Ooster Kerk, den 5 van Herfstmaand — cu voormiddag in de Prinie Kerk, den 14 van Slagtmaand, 177 3. XL II.  393' XLII. LEERREDE, 2 Samuels VI. vs. n—23. Vergeleckcn 1 Kronijken XV. 11. Ende de Arke des HEEREN bleef in liet huys Obed-Edoms, des Gcthiters, drie maenden: ende de HEERE fegende Obed-Edom ende fyn gantfche huys. 12. Doe boodfchapte men den Koningh David, feggende : De HEERE heeft het huys Obed - E - doms, ende al wat hy heeft, gefegent om der Arke Godes wille: So gingh David henen, endeliaeldc de Arke Godes uyt den huyfe Obed-Edoms opwaerts in ie Jladt Davids, met vreugde. 13. Ende het gefchieddc, als fy, die de Arke des HEEREN droegen , ■ fes treden voortgetreden waren; dat hy osfen ende gemest [vee] offerde. ' 14. Ende David huppelde met alle macht voorliet aengefichte des HEEREN: Ende David was omgordet met eenen Hymen lijfrock. 15. Alfo brachten David, ende het gantfche huys Israëls, de Arke des HEEREN op ; met gojuyeh, ende met gehiyt der bajuynen. 16. Ende het gefchieddc, als de Arke des HEEREN in de Jladt Davids quam, dat Michal, Sauls dochter, door de venster ' uytj'agh; Als fy nu den 13 b 5 ' Ko-  394 XLIL LEER R E D E. Koningh David faghfpringende ende huppelende voor .het aengcficlite des HEEREN, verachtede fy hem in hacr hcrte. 17. Doe fy nu de Arke des HEEREN inbrachten , fielden fy die in hare plaztfe , in 't midden der tente , die David voor hacr gefpannen hadde: ende David offerde brand - offeren voor des HEEREN aengefichte , ende danck offeren. 18. Als David ge-eyndigt hadde het brandoffer ende de danck.-offeren te offeren, fo fegende 'hy het volck in den mme des HEEREN der heyrfcharen. 19. Ende hy deylde uyt aen den gantfehen vclcke , aen de gantfche menigte Israëls , van de mannen tot de vrouwen toe, eenen yegeiicken ééne brootkoecke, ende één fchoon ftuk [vlccschs] , ende ééne flesfche [wijns] ; Doe gingh al dat volck henen , een yegelick nae fijn huys. 20. Als nu David wederquam , om fijn huys te f genen, gingh Michal, Sauls dochter, uyt, David te gemoete , ende feyde ; Hoe is heden de Koningh van Israël vcrheerlickt, die fich heden voor de oogen van de dienstmaegden fijner dienstknechten heeft ontbloott , gelijck ecu van de ydele lieden fich onbefchaemdelick ontbloot ? 21. Maer David feyde tot Michal : Voor liet aengefichte des HEEREN, die my verkoren heeft voor uwen vader , ende voor fijn gantfche huys a my inftellende tot eenen Voorganger  2 Samuels VI. vs. n—23. 395 ger over het volck des HEEREN, over Israël : Ja ick fal fpelen voor het aengefichte des HEEREN. 22. Oock fal ick my nogh geringer houden dan alfoo t ende fal nedrigh zijn in mijne oogen , ende met de dicnstmaegden , daer van gy gefeyt hebt, met defelve fal ick verheerlickt worden. 23. Michal nu, Sauls dochter, en hadde geen kint, tot den dagh har es doots toe, ' Y. > erblijd u niet over mi] , 0 mijne vijandinne; wanneer ik gevallen ben, zal ik weder opfiaan. Zoo fprcekt dc Kerk , bij den Profeet Micha (a). — 's Heeren volk zugtte reeds onder zwaare rampen, en zag nog zwaardere te gemoet; zoo zwaar, dat zij, door en onder dezelven , ftond te vallen — d, i., in zulk eenen toeftand te koomen, waar uit geen herftel te wachten fcheen. — Zoozeer dit der Kerke fmertlijk en bedroevend zou zijn, zou het haaren vijanden ftof tot blijdfehap geeven. Juichend zouden deezen zeggen : „ Zij , die gevallen is, zal niet we. „ der opftaan !" —• Dan de Kerk , 's Heeren trouw , in het vervullen zijner beloften , en zijne groote barmhartigheid over zijn volk, (a) Micba VII; 8. De god- vtuebtilt kan meter zwaare ru tiipeiz k 00 ui en ; Doch gemoedigdin den heere,  I mag bij »p redding beopen. Dit zien wij ook ii David, die zwaar g fiaagen, heuglijk herjlela tmordl. ,96 XLII. LEERREDE. idoovig erkennende , houdt zich verzekerd , ïat zij , offchoon gevallen , weder zou op[taan , en in bloeistaat herfteld worden. Vol aïoeds , roept zij des haare vijandinne toe : Verblijd u niet. — Trouwt nds , der vroomen zonden , geeven den Heere reden , om door tucht hen te vernederen cn tc bedroeven. Vijanden , ja , verblijden zich , ih de rampen van 's Heeren volk ; maar dc. uitkoomst leert, dat de Heer de zijnen Haat, niet om hen tc verderven , maar tc verbeteren, en dan te geneczen — opdat zijne rechtvaardigheid verheerlijkt , cn zijne goedertierenheid met dankzegging geroemd worde. Dit zien wij ook in dc ftoffe , welke wij 1 ten deele laatst behandeld hebben, en nu verder moeten behandelen. — Wij hebben gezien , — hoe David , met Israëls gemeente , 'sHeeren Ark , uit Abinadabs huis, naar Sion , onder blij gezang opvoerde ; ■— doch tevens , dat de Heer , wegens wangedrag dat daar bij plaats had, Uza met den dood, en e- daar door David en gansch de meenigte, op eene treffende wijze ftrafte ; — met dat gevolg, dat zij alle , in rouwe gedompeld , dit plegtig ondernoomen werk Haakten. Gebeurdnis , welke den hcimlijken aanhang'van Sauls huis , en de booze Filistijnen, vroolijk deed juichen. — Dan thands zullen wij zien , dat David, en de gemeente van  2 Samuels VI. vs. u—23. 397 van Israël, uit dien druk opftaande , hun heuglijk werk hervatten , cn volbrengen; den vijanden ter befchaamingc , hun zclvcn tot blijdfehap , en den Heere tot eer. Want tegenwoordig moeten wij overwecgen: — Het bericht dat David , aangaande den toeHand van Obed-Edoms huis, ontvangt; —Dc opvoering van 's Heeren Ark , van daar naar Sion ; Davids gedrag bij die plegfiihéid ; — cn eindelijk , zijn wedervaren , hem van Michal zijne huisvrouw bejegend , wegens zijn gedrag bij de opvoering der Ark. A. De veelheid van 'ftoffe vcrpligt ons, om ter verkiaaring van elke deezer bezonderheden , flegts zoo veel tc zeggen, ais even noodig is. *j. In onze voorige Leerrede, zagen wij de Ark, door Davids bcftel , ten huize van Obed-Edom gebiagt. Hier zien wij , dat ze daar bleef, den tijd van drie maanden. — Zekerlijk heeft dees Levijt, en Lcvis ftam, en dc ganfche gemeente van Israël, David inzonderheid , zorgvuldig acht gegeeven, op het geen huis en menfchen aldaar met de Ark wedervoer. Dc flag toch, door welken Uza geveld was , had aller harten getroffen , en met vrees vervuld. — Dan , welk eene ftof tot blijdfehap ! & HEER zegende Obed-Edom, en zijn ganfche huis. — Waar in (Vont bij, bericht krijgende,  3p3 XLÏL LEERREDE. in bcfiond dit ? — Zou ik hier de beuzclaarijcn der joodfche Uitleggers verhaalen ? of dc gisfingen van Christenen opgeevcn "? — Het kan zijn , dat dces man, of iemand der zijnen , uit doodlijke krankheid, tegen verwachting, en zeer fpoedig, herfteld werd; of dat zijne bezitting zonderling vermeerderd , en zijne zaaken en belangen kenbaar voorfnoedig gemaakt werden. —■ Laat ons dus over dc zaak denken : Elk fchrikte voor de Ark, cn vreesde voor de blijken van 'sHeeren ongenoegen. Dan zie ! bij navraage , verneemt men niets treurigs ; de man is welvaarende , zijn gezin is frisch en gezond , zijn bedrijf is voorfpoedig , vrede en welvaart woonen in zijn huis; en zoo kenbaar is 's Heeren zegen over hem , dat het ijder in 't oog valt. Welk eene ftof tot blijdfehap ! Zoo zag' men , dat de Ark niet min de zetel was van Gods goedheid , dan van zijne geftrengheid ; tevens , dat niet de vervoering der Ark, maar wel de wijze, op welke zulks ondernoomen was, den Ilecre mishaagde. •— Zoo wilde God David aanmoedigen, om het werk te hervatten. Zco fchikt zich de hoogftc Wijsheid naar menschlijken fchroom en zwakheid. dat dt ^ Ras boodfehapte men dit den Koning Dabuhvan ffa •> zeggende : De HEER heeft het huis Obed- yan Obed-Edom, cn al wat hij heeft, geze- £dom ze- j "fö Q i — Vcrblij- ccnae, om*3 ' , , dend  2 Samuels VI. vs. n—23. 399 dend bericht. Bericht, dat 's Konings angst Vers 2 - 7 ; — met den aanvang der opvoering, Vers 8-15; — bij het naderen , en onder het opklimmen, van den berg Sion, Vers 16-18; — toen de Ark op Sion in de tent geplaatst was, Vers 19-24; — en bij het einde van deeze plegtigheid, Vers 25-36 (1). — Dan, wanneer men achtgceft op den inhoud, de bewoordingen, en het beloop van dit Zangftuk, fchijnt het — aan den eenen kant, overduidelijk , dat er verfcheiden maaien op deeze overvoering der Ark gezinfpeeld wordt ; doch — aan den anderen kant, dat het niet nu, bij deeze gelegenheid , maar in laateren tijd, door David gedicht zij. Een ftuk , dat wij thands niet nader kunnen behandelen. —< Doch als wij onder het oog houden , welk een groot aantal zangers en fpeellieden hier bedrijvig was; welk een aantal affchriften hier noodig wa! ren , indien David nieuwe zangftukken tot deeze plegtigheid had gemaakt; en welk eene moeite het geeven moest, die gezangen , wanneer ze van merkelijke uitgebreidheid waren , zich eigen te maaken — dan kan het niet onwaarfchijnclijk voorkoomen , dat men zulke liederen gezongen hebbe, wel- 0) S. Chandi.br, Leven van David, II. Deel, Blz. 73. en volg. Cc 2  4G4 XLII. LEERREDE, Zes treden voordgegaanzijnde, offerde men een 'dankoffi welken en aan het godsdienstig Israël bekend , cn in deeze omftandigheid gepast waren. Echter is het zeer aannecmelijk , dat David , bij het invoeren der Ark in Sion, den XXIV. Psalm — zoo vol van zin , als kort van opftel — zal uitgeboezemd en gezongen hebben. —» Hoe het zij; zeker is het, dat de Ark werd opgevoerd met vroolijk gejuich , cn het geklank der bazuinen. Hoezeer intusfehen David , en gansch Israël, met blijdfehap bezield waren ; alle vrees echter , fcheen , bij den aanvang van het werk , niet uit de harten verbannen te weczen. En indedaad , zou het wel te verwonderen zijn , dat dc Levijten, bij het opneemen der Ark , door vrees wierden aangegrecpen ? dat onder het draagen , hunne knien tegen elkander frieten ? Zou het vreemd zijn , dat den Koning het hart in den boezem van kommer klopte ? en dat het volk, door angst benccpen , dacht r Hoe zal dit werk afloopen ? — Dan , . welk eene ftof van dankzegging ! de Levijten {laan dc hand aan de draagboomen, leggen die op hunne fchouders , en draagen de Ark wech — zonder dat eenig blijk van 's Heeren ongenoegen hen , of iemand , overkoomt ! — Wanneer de Levijten dus zes treden waren voordgetreeden, r'was David door dankbaarheid en blijdfehap zoo  2 Samuels VI. vs. u—23. 405 zoo gevoelig getroffen , dat hij os/en en gemest [ vee ] offerde; en wel, volgends bericht in het Eerfte Boek der Kronijken , zeven varren, en zeven rammen. ■— Wie offerde hier ? En David, en de Levijten (m), door den dienst der Priesteren. — Waarom offerde men , toen de Lcvijtcn zes treden verre de Ark gedraagen hadden ? Joodfche ■Uitleggers zeggen : Omdat op dien afftand, Uza door 's Heeren hand geflaagen was. Het kan zijn ; maar waar is het bewijs ? — Waarom offerde men een zevental van varren en rammen? Doch, 'welk getal van treden men in acht genoomen , en hoeveel dieren men geofferd hadde ,- altoos zouden zulke vraagen kunnen gedaan worden. Ik zegge alleenlijk: Spoedig deeden zij deeze offeranden , om hunne dankbaarheid —- en in zoo groot een getal, om hunne blijdfehap , uittcdrukken. — Verder ; Waar offerde men ? Ongetwijfeld, in dit buitengewoon geval , op een aarden Altaar, daar ter plaatfe , waar men zich bevond, opgeworpen en toegefteld (n) ; iets , dat in buitengewoone omftandigheden meermaalen .gebeurde. Maar waarom doet David, met dc Levijten, deeze offeranden nu, en niet lie- (irO 1 Kronijken XV: aö. (n) Exodus XX: 34. Cc 3  4o6 XLI1. LEERREDE. omdat de heer de Levitten bielp, door ben te bemoedigen. liever na de geheele volbrenging van dit plegtig werk ? De reden was , door dien dat God de Levijten hielp, die de Arke des verhonds des HEEREN droegen (o). — Maar was het draagen der Ark dan zoo zwaar een arbeid , dat de Levijten daar toe 's Heeren buitengewoone en kenbaare hulp noodig hadden ? Neen, En al ware het zoo geweest, dan hadden de vermoeiden door anderen kunnen vervangen worden ; doch de korte gang van maar zes treden , kon tot zulk eene vermoeidheid geen aanleiding ~geeven. 1— Wat dan ? Men moet zich hier letvendig vertegenwoordigen , wat aan Uza gebeurd was, en met welk een' angst cn vrees de Levijten hunne beevende handen aan de draagboomen floegen ; hoe hun de knien, bij het opneemen der Ark , van benaauwdheid wankelden ; en hoe elk , met David, bekommerd was, over den uitflag deezer onderneeming. Maar wat gebeurt ? De Levijten ondervonden , en elk zag duidelijk, dat de Heer hunnen geest bedaarde , hun hart vervrijmoedigde , en daar door hun de kracht , het vermogen , en het beleid fchonk, om met bedaardheid, en in goede orde , dit zoo zorgelijk werk te verrichten -y waar in dc Heer dus een blijkbaar bewijs van zijn welgevallen gaf. Dit vervulde aller harten met blijdfehap. Dit deed David, dit deed de Lcvijtcn , met Israëls Oudften, bc- (0) 1 Kronijken XV: 26»  2 Samuels VI. vs. 11—23. 407 bcfhriten, om, eer men verder ging, dcii Heere door zulk een plegtig offer dank te bewijzen. Niettemin zal David, na het voleindigen van dit werk, den Heere brand- en dankofferen toebrengen (p). Dit eerfte offer volbragt zijnde, wordt de opvoering der Ark met moed hervat, en met1 Godverheerlijkende blijdfehap voordgezet; totdat ze eindelijk Sions poorten in gedraagen , en in 't midden der tente, welke David voor dezelve gelpannen hadde, gcfteld werd (q).— Dit werk dus gelukkig ten einde gebragt zijnde , offerde David, met het ganfche volk, dooiden dienst der Priesteren , brandofferen , ter verzoening, en dankofferen, ter betuiging van hunne erkendtenis , voor 's Heeren goedertierenheid , ook nu den huize Israëls beweezen. En wat heeft David , en het verlicht Israël , in deèzc gebeurdnis niet gezien ! De XXIV. Psalm, bij de invoering der Ark in Sions poorten , door hem uitgeboczemd , en zijne toefpeeling op dit ganfche werk, en het geen daar bij plaats had , in den LXVIIL Psalm, ftrekken ten bewijs, dat zij verder zagen, dan het ligchaamlijk ooge ziet. D1 t werk is dan volbragt. — Wat is t er voor David nog te doen ? Hij zegende het (p) Vers 17, 18. Cq) 1 Kronijken XVI: 1, Cc 4 Waar na ie Ark ■jerder voordt op' gevoerd, '•« in Sion «ep laatst. David ■ffert, :egent het iolk,  en onthaalt bet zelve. Wanneer CO J. G. Stugkii, Antiq. Cofivival. Tom. I. lib. 1. Cap. XX. (s) i Kronijken XFI: 4—-6. CO 1 Kronijken XFI: 7—36, (u) 1 Kronijken XVI: 38—42. ao8 XLIL LEERREDE. het volk , in Aen Naam des HEEREN der heirfchaaren. Hij wenschte hun dus geluk, met dit zoo heuglijk volbragte werk, en bad hun alle heil , naar ziel en ligchaam, van den albeheerfchenden Alzegenaar toe. Een werk, den koninglijken Profeet alleszins pasfende. — Ten blijke ook van zijn genoegen en hartlijke blijdfehap ,' deelde hij uit, aan het ganfche volk , aan de ganfche meenigte yan Israël, van de mannen tot de vrouwen toe , een' ijder eenen broodkoek , en een fchoon ftuk [vleesch,'] en eene flesfche [mjns]. Voorzeker , eene recht koninglijke milddaadigheid; meermaalen bij heuglijke plegtighedcn geoefend (r). —■ Dus ging al dat volk, vergenoegd en dankbaar, elk naar zijn huis. — Waar na David orde ftelde , op den plegtigen Godsdienst, voor 's Heeren Ark(s); en, als koninglijk Profeet, de ftoffe opgaf voor het heilig Gezang (t) ; en voords , eenige fchikking maakte , op de orden en het werk der Priesters en Levijten (u).  2 Samuels VI. vs. 11 — 23. 4°9 Wanneer men dit verhaal, van zoo plegtig eene opvoering der Ark naar Sion —. van de overgroote blijdfehap , welke daar bij plaats had •— en van Davids uitneemende vergenoeging, en ongemeene milddaadighcid , bij die gelegenheid betoond , overweegt ; dan zou men kunnen vraagen : -— Van waar, dat David, en gansch Israël, zoo groot een belang ftellen in 's Heeren Ark \ •— Van waar, dat men zoo groot een' toeftel maakte , tot dcrzclver opvoering 5 — Van waar zoo groot eene blijdfehap i bij Koning en volk , over de gelukkige volvoering van dit werk? ■— „ Van waar „ dat David, en gansch Israël , zoo groo; „ een belang in 's Heeren- ' Ark ftellen ?' Deed men zulks , ter navolging van afgo difche Heidenen ? Maar zoo ooit iemani daar van afkcerig was , het was voorze ker David. Was het uit bijgeloof ? Daa voor lagen, ja , veelen uit de meenigt bloot ; gelijk uit voorige gevallen blijke] kan (v). Het belang, dat David , cn he godsdienstig Israël, in 's Heeren Ark ftcl den , en de hoogachting welke zij voor de zelve betoonden , ontftond uit andere , ui betere bronnen. Reeds hebben wij hier vai iets gezegd. Thands nog dit weinige : Go zelf had bevoolen, die Ark te maaken cn aangaande dezelve, aan Mofes beloofd Jl (v) i Samuels IF. Cc 5 Bn dit alles met reaeiu l 1 t IVant . daar de Ark ~ van, groot t belang ^■was, I >  4to XLII. LEERREDE. voegde bier l illl)k zu een teeftt l Aldaar zal ik bij u koomen, en ik zal met u fpreeken van boven het Verzoendekfcl af-, van tusfchen de twee Cherubim ([die op de Arke der getuigenis zijn zulknj alles wat ik u gebieden zal aan de kinderen Israëls (w). Daar ook werd 's Heeren Naam plegtig aangeroepen (x). Op en voor het Vcrzoendekfel, moest de Hoogcpriestcr, op den grooten Verzoendag, het offerbloed fprengen, en alzoo voor Israël verzoening doen (z). Uit dien hoofde , was deeze Ark de Troon der Godheid , onder Israël ; het middenpunt van den ftaatelijken Godsdienst; eene Heiligheid der heiligheden ; de luister van het Heiligdom ; en Israëls Eere (a). Met redi n fteiden David , en het godsdienstig Israël zoo groot een belang in 's Heeren Ark. Maar „ van waar , en om wat reden , „ zoo groot een toeftel , ter vervoering van „ 'sHeeren Ark?" kon dit niet in ftilte, en in het bijzijn van maar weinige toezicht hebbende perfoonen , gefchied zijn ? Was die luisterrijke toeftel geen nutlooze praal en pracht, door welke David, hoogmoediglijk, zijne eigen grootheid wilde ten - toon (wN, Exodus XXF: 10—22. (x) 2 Setvuels VI: 2. (z . Lévitikus XFI: 11 — 17. (a) JSumeri lf: i Samuels IF: Si.  2 Samuels VI. vs. n—23. 411 toon fpreiden ? Deeze plegtigheid , 't is waar, was allcrluisterrijkst, en zoo groot, als nimmer onder Israël had plaats gehad. Dan, vreemd kan dit niemand voorkoomen , die op den aart der Israëlijtifche regeering , en op de omftandigheden van tijd en zaaken, achtgeeft. Wie was Koning ? Voorzeker, David ; doch flegts Onderkoning , en Leenman van den Jehovah. Dees was Israëls Koning, en woonde, in het Teeken zijner tegenwoordigheid, onder dit volk. De Ark was de Troon zijner heerlijkheid , met reden werd die hoog gefchat. —■ Sedert de Ark uit der Filistijnen land was wedergekeerd , en vooral in Sauls dagen, had men ze niet behoorclijk gezocht, maar, tot ontluistering van den Godsdienst, tc zeer verwaarloosd. David , 's Heeren dienaar, zal nu niet flegts Israëls burgerlijke regeering, maar ook den plegtigen Godsdienst , herftellen , en naar 's Heeren voorfchrift in orde brengen. Daar toe fpande hij op Sion eene tente , en bragt 's Heeren Ark derwaards ; omdat dit nu dc aanzienlijkfte plaats, en het middenpunt des Rijks was , werwaards, uit alle ftammen, eene meenigte Israëliërs van allerlei rang, van dag tot dag faamen kwamen ; des kondc gansch Israël aldaar plegtig erkennen en belijden: Jehovah is onze Rechter, onze Wetgcever, onze Koning. Daar nu , gelijk reeds is aangemerkt , geheel de Naatfij hier bij belang had,  en zoo groot rene bli;djcoap. 412 XLII. LEERREDE. had , roept David de gemeente Israëls , de Krijgsoverftcn , de Priesters cn Levijten, ter volvoering van dit werk , bij een, cn koomt zelf, als Koning, met zijnen Hofftoct, Raadsheercn en- Ambtenaars , eerst naar Kiriath-Jearim , cn nu naar het huis van Obed-Edom, af, om gefaamendlijk en hoogftaatelijk 's Heeren Ark naar Sion overtebrengen. Het was eene naatfionaale zaak; en David doet er dan ook dc ganfche Naatfij in deeien. ' Behoeft men nu nog te vraagen: „Van „ waar zoo groot eene blijdfehap, bij Koning „ en volk?" Dubbel was de aanleiding. Dc gebeurdnis zelve was zeldzaam ; nimmer was iet diergelijks gezien. Zc was geivigtig; men deed ccne algemcene en openbaarc hulde aan Jehovah, als Koning van zijn Israël. Ze was ongemeen heuglijk; dus werd de grond gelegd, tot eene meer geregelde oefening van 1 den openbaaren Godsdienst, cn verkreeg men een onderpand van 's Heeren beveiligende zorge , ten goede van een volk , dat in 's Heeren dienst en eer belang ftclde. — Dan, deeze gebeurdnis was ook verzeld van zeer zonderlinge omftandigheden. Verzuim cn onbedachtzaamheid , hadden David en het volk vervoerd, tot overtreeding van 'sHeeren uitdrukkelijke wet. De Heer had , om wijze redenen , Uza, wegens zijne vergrijping, met den dood geftraft. Pit had aller harten met fchrik  2 Samuels VI. vs. u—23. 413 fchrik geflaagen; en dc herinnering daar van, Vervulde, bij deeze hervatte opvoering deiArk , ijders hart met angstvallige vrees en bekommering. Nu was dit werk gelukkiglijk, en onder blijken van 's Heeren hooge goedkeuring , afgeloopen. Welk eene ftoffe des, van uitneemende blijdfehap , voor Vorst en volk! 3. Dan, is der vroomen aangenaamst zoet,in deeze weereld , veelal doormengd en ver-^ gezeld met eenig , cn fomtijds met veel bit-1 ter; David ondervond zulks thands ook. Dit^ zullen wij zien , wanneer wij overweegen , t zijn wedervaren bij en van zijne huisvrouw1 Michal, wegens zijn nu gehouden gedrag. — Eerst moeten wij ons Davids gedrag , bij de opvoering der Ark gehouden, voorftellen. Hij huppelde , zegt het heilig gefchiedverhaal, met i alle magt, voor het aangezicht des HE EREN., •— Hij huppelde; d. i., hij ging in eene fprin-' gende , opfpringende beweeging voord, gelijk een lam gewoon is te doen. Dit deed hij met elle magt ; met lust des , met infpanning van krachten, en aanhoudend. Hij deed dit, voor 's Heeren aangezicht; d. i., onder het oog, in de tegenwoordigheid, en onder vertegenwoordiging van den Heere , wiens Troon de Ark was, en Wien hij met blijde psalmen verheerlijkte. —• Onder des , was David omgord met, eenen linnen lijfrok, 'of Efod. Aan een kleed, ge-j lijk dat van den Hoogenpriester, heeft men ■—, dit Dan bier p bejeent Daiid eene mertelij•e onaanenaatn»'leid. Hij hup' 'e/de, bij ieeze opwering,wor de drk; 'mgord net eenen innen ijfrok,  4*4 Xm LEERREDE. dit fpreekt van zeiven — hier niet te denken. Voorfchrift, aangaande de kleeding der Levijten , vinden wij niet (b). Dat zij, in het Heiligdom , of in heiligen dienst , bedrijvig zijnde , een onderfcheidend gewaad droegen , is met reden te denken. Wij vinden hen , immers de Zangers uit hun, bij de invoering der Ark' in den Tempel, gekleed in fijn linnen (c). En bij deezè plegtigheid, waren de Levijten die de Ark droegen , en de Zangers , gekleed met eenen mantel van fijn linnen (d). — De Efod , met welken David thands bekleed was , fchijnt een gewaad te zijn geweest, dat en den Priesteren , en den Levijten, gemeen, en van den Efod des Hoogenpricsters in ftof en fieraad geheel onderfcheiden , was , en ook , bij plegtige gelegenheden , door anderen , vooral door aanzienlijke perfoonen, gedraagen werd. De ftoffe was linnen ; en het beftond uit twee aan elkander gevoegde ftukken , waar van een het voor- en het andere bet achterlijf dekte , terwijl het op de fchouderen door banden faamengevoegd , en door' eenen gordel om het ligchaam gegord werd. Zonder mouwen was het, van boven open , cn ftrekte beneden- waards (b) Lündios, Joodfche Oudheden, I. D. IV. B. i Hoofdft. §. 27. Blz. 292. (c) a Kronijken V: 12. C,d) 1 Kronijken XV: 17.  2 Samuels VI. vs. 11-^-23.' 4.15 waards tot even boven de knien (e). •— In zulk een kleed, woonde David, zijn koninglijk oppergewaad afgelegd hebbende , deeze plegtigheid bij. — Nog wordt ons, in 1 Kronijken en man* XV: 27. bericht, dat David ook bekleed wasleL met eenen mantel van jijn linnen ; welke aldaar van zijnen linnen lijfrok duidelijk onderfcheiden wordt. Dit was een kleed , dat nederwaards hong > tot op de voeten , gelijk de bovenkleedcren der Oosterlingen doen (f), geheel het hgchaam dekte, en, behalven aan den hals , geheel digt was (g) ; hier in gelijk , aan den mantel des Efods, welke een deel van des Hoogenpriesters kleeding uitmaakte (h). Maar waarom, waar toe., was Koning David thands op die wijze gekleed ? waarom vertoont hij zich niet in luisterrijke praal, omhangen met eenen koninglijken mantel, en met de kroon op het hoofd ? Gemeenlijk Zich dut zegt men : dus wilde David zich vernederen. 'g£J Het is zoo. Straks zullen wij ook hooren, dat - ■ Ce") j. Braunius, de Vestitu Sacerd. Lih. II. Cap. VI. — J. Carpzovii Apparat. antiq. S, Lib. I. Cap. V. p. 74. (f) Das s o vu hnagin. Re rum Hebr. in Mifcell. Groning. Tom, IV. p. 428. (g) 13 r a u n. de Vestitu Hebreor. Lib. II. Cap. V, §. ia. p, m. 553. (jhj Exodus XXXIX: 22.  en zich gedraagende ah Heeren onderdaan i wordt M •san zijn huisvrouwveracht 416 XLÏÏ. LEERREDE. dat hij zelf dit verklaart. — Maar dan blijft nog de vraag : Waarom verkoos hij thands, bij deeze gelegenheid, zich dus te vernederen? Bij een weinig nadenkens, zullen wij de reden ontdekken. David moest zich hier niet gedraagen als een luisterrijk Koning , maar als eerfte onderdaan in Israëls Staat. Jehovah was Koning. Zijn Troon, het Teeken zijner tegenwoordigheid , werd thands hoogstplegtig opgevoerd. Geheel de Naatfij deed den Heere, haaren Koning, openlijk hulde. Dit deed ook David , met die Naatfij. Van hier , dat hij zich zoozeer met dezelve gelijk ftclde, en daar toe , zijn koninglijk gewaad voor God zijnen Opperkoning afleggende , zulk eene kleeding droeg , welke bij onderdaanen, in dien tijd , tc gelijk deftig en zedig geacht werd. — Dus was Davids gedrag , dus zijn gewaad, bij dc opvoering der Ark naar Sion. i Dan wat wedervoer David, bij deeze gc; legenheid? — Dat zijne eigen huisvrouw Michal , Sauls dochter , hem eerst verachtte in haar hart , cn vervolgends , meer openlijk, hem verguisde en befpottcde. — Eerst verachtte zij hem fmaadlijk in haar hart. — Dc Ark dus plegtig tc Sion ingevoerd wordende, begeeft zich al wat in 'sKonings huis gebleevcn was, naar de vensters ; Koningin Michal vooral. Het fchijnt, dat het haar niet te doen was, om 's Heeren Ark , en de godsdienstige plegtigheid der opvoering, te aan- fchou-  % Samuels VI. vs. n—23. 41? fchouwen , maar om haare oogen en hart in eene grootfche en ftoutc vertooning te vermaaken. Zij verwachtte daar, haaren koninglijken Gemaal te zuilen zien, heerlijk gekleed, vorstlijk uitgedoscht , omftuuwd van Israëls Grooten , eene prachtige intrede doende in ftad en burg. Zij verwachtte , door den weêrfchijn van dien glans beftraald , tot zichzelve te moogen zeggen : Wat ben ik eene groote, eene doorluchtige Vorstinne! Zij verwachtte de verrukkende toejuichingen van haare ftaatsvrouwen en hovelingen. — Maar — welk een flag in haar hoogmoedig hart! —■ Zij ziet — en wat ziet zij ? — Niets , van het geen zij verwachtte ! Zij ziet den Koning, ontbloot van allen vorstlijken luister, eenvouwdig gekleed , met fpeeltuig , in ftede van feptcr of zwaard , in de hand , zingende en huppelende voor dc Ark ! Welk een vreemd — welk een onverwacht gezicht! — De verontwaardiging, de gramfchap, de boosheid, rijzen te gelijk bij haar op.' Zij veracht hem in haar hart. Zij denkt: Ik meende dat mijn man een krijgsheld was ; en zie! hij gelijkt eenen Levijt ! Ik dacht dat hij een' verheven geest hadde ; en hij gelijkt eene laage ziel! Ik verwachtte, den Koning te zien, onderfcheiden van geheel' de Naatfij, in koninglijken luister ; en ik zie hem , gelijk aan, gemeenzaam met het overige der Naatfij ! Wat flegthoofd is mijn man! hoe onwaardig is zfjn IV. Deel. Dd * gc-  4iS XLII. LEERREDE. en bij zijne tbuiskoomit, ferjlond, fmsadlij door bat, bejegend gedrag ! Moet ik , eene Koningsdochter , erf zelve Koningin , voor het oog van gansch de weereld zulk eene fchandelijke vertooning aanfchouwen ! —■ Michal veracht David in haar hart. WeldraA krijgt zij gelegenheid, om hem openlijk te verachten en te fmaaden. —> David , den Godsdienst geëindigd , en op de verkwikking van het ganfche volk , dat hij eerst in 's Heeren naam plegtig gezegend had > orde gefield hebbende , keert, blij te moede, naar zijn paleis terug, om zijn huis , zijne ganfche familij , met deeze heuglijke gebeurdnis des Heeren zegen te wenfehen , en alle heil, naar ziel en ligchaam, van den God zijner goedertierenheid toctebidden. -— De ontftooken Michal heeft geen' duur. Zij fhelt ten hove uit, en treedt gramftoorig den Korring te gemoet. Haar ziedend hart wacht geen woord uit 's Konings mond ; zij koomt hem voor, en — met eene houding, gelijkvormig aan haar hart, fpreekt zij , op fpijtigen toon, ten aanhooren van allen die er tc■t genwoordig waren , hem aldus aan : Hoe is r heden de Koning van Israël verheerlijkt ! ■— ' kan cr iets fchimpender — die zich heden voor de. oogen van de dienstmaagden zijner dienstknechten ■— kan er iets laagcr •—■ ontbloot heeft, gelijk een van de- ij dele lieden zich onbefchaamdlijk ontbloot! — kan er vuiler gezegd worden? — Nu  i Samuels VI. vs; n—23. 419. — Nu zouden wij Michals' bedrijf en taal nader in 't licht moeten zetten , en Davids antwoord moeten hooren-. Maar eerst möeten wij vraagen: Heeft David geene billijke reden tot dit fmaadlijk verwijt gegeeven ? heeft hij zich niet misdraagen ? — Was het geen misdag van Da-' vid, dat hij voor de Ark huppelde cn danste?, — Was het geen misflag, dat hij dit in 't openbaar deed? — Was het geen misflag, dat hij zich zoo gemeenzaam gedroeg ? — Zou David zieh ook onbetaarrielijk ontbloot hebben ? —■ Zou David. zich billijk tot een voorwerp gefield hebben van Michals fmaadlijk verwijt? — Laat ons elke deezer vraagen beantwoorden. „ Was het geeii misdag van David, dat hij voor de Ark huppelde en danste ? — Dat er zondige , ergerlijke, en fchandelijke danferijen zijn , zal geen redelijk mensch ontkennen; Tevens zal geen verftandig mensch loochenen j dat er geoorloofde danferijen zijn. Dit zal men ligtlijk begrijpen , wanneer men overweegt , dat de gewaarwordingen onzer ziel, haare uitwerkingen in het ligchaam hebben. De vrees, doet dc leden trillen en beeven, en geeft drift om te vlieden: De droefheid , doet de oogen nederflaan , de leden werkeloos hangen, cn den mensch treurig nc« derzittcn ,' of zelfs wel magtloos nederliggen,; D d 2. Dg Dan meii vraagt, if David 'laar toe reenredth bad gejeevetii ■hor zijn huppelen voor de drk;  420 XLII. LEERREDE. De blijdfehap , geeft aan geheel het ligchaam eene aangenaame aandoening ; en een zeer hooge trap van blijdfehap, verwekt een foort van verrukking , brengt de leden in beweeging , ja maakt zelfs de voeten als der hinden , en doet van vreugde opfpringen (i). Geen verftandig mensch zal dit wraaken , of zulk eene bewecging met de voeten , en daar door van het ganfche ligchaam , meer veroordeelen , dan die , b. v., met armen en handen. Men weere van deeze beweeging, het verdartelende, het verleidende, het onbetaamelijke, voor hem die ze maakt, en voor hun die ze aanfchouwen, af, en het blijft op zichzelven een onfchuldig bedrijf. — Slaat nu het oog op David ; befchouwt hem, door een' faamenloop van redenen, met heilige blijdfehap in den Heere zoozeer vervuld, dat zijne tong losbreekt, in Godeprijzend psalmgezang, zijne handen vaardig worden om de harp te flaan, en zijne voetcri, om vroolijk optefpringen. Wie , dan die door vooroordeelen ingenoomen is, zal dit wraaken ? en wi in J a maar , „ was het geen misflag van DaU open- yid } ^at zich dus gedroeg in 't openbM'? ', baar, ten aanfchouwen van geheel de Naat„ fij , en in zoo plegtig eene gelegenheid ? „ wat (i) Conf. j. G. Stuckii Antiquit. ConvivaL Tom. 1. Lib. UI. Cap. XXI. pag. 608.  % Samuels VI. vs. n—23. 421 „wat zou men denken en zeggen, indien een „ Vorst onder ons , zich zoo gedroeg ?" — Ik beken, het zou onvoegzaam, aanftootelijk, en dus zeer onvoorzichtig weezen. Maar nooit moet men de gebruiken en wijze van doen der ouden, vooral der Oosterlingen, bcoordeelen naar die der laatere, vooral der westerfche volken. Onze gebruiken zouden v veelal hun, niet alleen vreemd, maar dikwijls belagchelijk zijn voorgekoomen. En indien iemand onder ons , zich wilde klceden, maaltijd houden, groeten, plegtigheden vieren, en zich daar bij gedraagen , naar de wijze der Oosterlingen , hij zou zichzelven verachtelijk maaken, en anderen ten hoogften ergeren. — De betaamelijkheid of onbetaamelijkheid , de welvocgelijkheid of onvoegelijkheid, in zulk foort van dingen , moet beoordeeld worden uit het gebruik en den fmaak van zulk een volk, waar bij — en den tijd, waar in zij gebeuren. — Davids gedrag ftrookte met het gebruik in het Oosten , en van zijn volk en tijd (k) ; cn het was zoo verre af, van aan Israël aanftootelijk te moeten voorkoomen, dat uit Davids verantwoording blijkt, dat het veeleer ï dienen moest, om het volk te ftichten en optewekken. Dit (k) Shaw, Reizen, II. D. Blz. 175. — Vergelijk Exodus XV: 10 ; Richt er en XI: 34 ; XXI: 19, 11; i Samuels XVIII: 6; Psalm CXLIX: 5. Dd 3  42ï XLIL LEERREDE, Ook door Dit zij dan zoo. „Maar was het geem ai/»* ge- ^ nr;sn,ag in David, dat hij, doende het geen TaZ- " toen welvoegelijk en ftichtelijk was, zich ■ beid? z00 gemeenzaam en vernederend aanftelde? ',' Alles wat in anderen welvoegelijk is, voegt „ geenen Vorst, geenen Koning". — Ik beken , dit is het, wat Miehal aan David zoo fcherp en bitter verwijt. Dan men merkc hier omtrent aan: — L Het zij zoo, dat David zich hier wat te gemeenzaam gedraagen hadde ; dan ware het toch minder laakbaar , dan wanneer hij zich troschlijk hadde gehouden. — H. Het is zoo, Michal oordeel, dc dat David kwaalijk had gedaan; maar kunnen wij eene gencegzaame maate van verbrand, bedaardheid, cn deugdzaamheid in haar onder, ftellen , om dit gefchil aan haare uittpraak te verblijven ? Michal oordeelt, dat haar man kwaalijk — David oordeelt, dat hij wel doet} wierts oordeel dient hier het zwaarst te weegen ? _ m. De reden van Davids gedrag, hebben wij reeds opgemerkt. David was wel Koning op Israëls troon; maar eigenlijk was God Koning. Heden werd de Jehovah , als zoodaanig, plegtig, van gansch de Naatfij, en van David zeiven, gehuldigd, Hierj,gedraagt David zich niet als Koning, maar(als eerfte onderdaan in het Godsrijk. Davids gemeen, zaamheid is, in dit geval, lofwaardig, Vrra, Nu koomen wij tot Michals zwaarfte bejSIVcb fchitldiging. „ Zou David zich ook onbetaa- „ melijk  2 Samuels VL vs. n—23. 423 „ melijk ontbloot hebben ?" — Michal ver- te onu wijt het hem ; zij zegt, dat hij zich heden,blMttn* voor aller oog, ontbloot had , gelijk een van de ijdele lieden onbefchaamdlijk zich ontbloot. — Belaagers van Davids eer , en fpottcnde Vrijgeesten , de zulken ook , die anders de vuiligheden van fommige Heidenfche Wijsgec- ' ren poogen te verontfchuldigen, zijn hier dapper in de weer, om Davids gedrag en houding in eert affchuuwelijk licht te plaatfen, en , het zelve als fchaamteloos , eerloos , en hoogst ergerlijk brandmerkende, Michals verwijt ten fterkften te billijken. Laat ons dit ftuk bedaard ovcrweegen , en hooren , wat bewijs men voor deeze zoo haatclijke gedachten inbrengt, en de volftrekte valschheid derzelven betoogeh. ■— Hoe weet men , dat David zich zoo onbetaamelijk gedraagen hebbe? Men zegt: Zijne eigen vrouw zegt het hem in 't aangezicht; zij verwijt hem, dat hij zich ontbloot had, gelijk een der ijdele lieden zich onbefchaamdlijk ontbloot. — Het is zoo , dit leezen wij. Maar wat zegt het ? dat David niet betaamelijk gekleed was ? of dat hij zich onbetaamelijk ontbloot heeft ? Dit, zeker, leezen wij niet. Het Hebreeuwfche woord zegt hier, ja , ontblooten; maar wordt er ook bijgevoegd, waar van, en hoe? 'Immers neen. Wie of wat geeft dan vrij. beid , om dit in zulk eenen zin optevatten, welke iet onbetaamelijks, iets dat zedenloos Dd4 is>  424 XLII. LEERREDE. is , zou aanduiden ? •— David heeft zich ontbloot ; dit is zeker. Maar waar van ? en hoe ? dit blijft de vraag. Hier wordt ons dc weg geweezen , door dien er uitdrukkelijk gezegd wordt, dat David bekleed was met eenen linnen lijfrok. Hij was dan gekleed. Het zelfde wordt van den jongen Samuel gezegd (1); cn was die niet behoorelijk gekleed? — Maar , zegt men, de linnen lijfrok , welken David aan hadde , was een kort kleed. Het zij zoo; hij was dan gekleed. Maar had hij geen meer kleederen aan ? In i Kronijken XV: 27. wordt uitdruk, kelijk gezegd , dat David , behalven met den Efod, ook bekleed was met eenen mantel van fijn linnen. En reeds is aangemerkt, dat die mantel niet gemaakt was gelijk de onzen ; maar dat het een wijd bovenkleed was , 't welk rondom het ligchaam, tot de voeten afhong , en wel gellooten , hebbende alleenlijk aan het boveneinde openingen, om de armen door te fteeken. Doe er bij, dat David over dien mantel niet alleen den Efod had, maar dat die , en dus alle zijne kleederen , met eenen gordel om het lijf gebonden waren; door welk alles , David —• de Hoogepriesterlijke fieraadjen uitgezonderd — gekleed was gelijk de Priesters. Waar is dan fchijn van berispelijke ontblooting ? Het is zoo, Michal zegt, dat David zich ontbloot had ; en zij zegt de waarheid. Maar waar van had hij zich CT) 1 Samuels II: 18.  2 Samuels VI. vs. n—23. 425 zich ontbloot ? Van zijn' koninglijken mantel , en vorstlijke fieraadjen ; zonder welken de Oosterfche Koningen niet gewoon waren in 't openbaar te verfchijnen. J a maar, Michal zegt, dat de Koning zich ontbloot heeft, gelijk een der ijdele lieden, onbefchaamdlijk , zich ontbloot ; en wanneer deezen zulks doen , ontblooten zij zich niet van koninglijk fieraad , maar op eene fchandclijkc wijze. — Dan laat mij vraagen : Wie zijn hier deeze ijdele lieden, bij Michal bedoeld ? Het zijn de gemeente der Israëliërs , en inzonderheid dc Levijten. Michal, bezield met haares vaders haat cn vijandfehap tegen 's Heeren dienaaren , noemt hen ijdele lieden; menfchen , ledig en ontbloot van verftand, van eer, van rang, geene achting waardig, en te verre beneden den Koning , om zich meer of min aan hun gelijk te ftellen. — En hoe hebben deezen zich ontbloot ? van hunne kleederen ? of op onbetaamelijke wijze ? Te bijster eene gedachte , om er op te antwoorden ! — Of zou Michal zeggen willen , dat David zich, tot ijders ergernis, ontbloot hadde , gelijk wel eens door het fnoodfte fchuim van volk, eerloos gefchiedt ? Dan men heeft flegts aan David — aan de tegenwoordige plegtigheid — aan de godsdienstigheid der Priesters , Levijten , en van dc ganfche gemeente Israëls, te denken, om van zulk een vermoeden een' affchrik te hebben. — Maar D d $ zegt En wc!, "eli k de ijdele lieden ;  42Ö XLH. LEERREDE. fa onhe- febaamd' (ijk ? He miz» duiding en laste ongegrond m valseb zijnde, zegt Michal niet uitdrukkelijk, dat David zich onbefchaamdlijk had ontbloot ? Het ware zoo dat zij dit gezegd hadde ; zal men de onbefcheidcn taal, welke eene vrouw, in woedende drift, vuilaartig uitfloot, voor waarheid aanneemen ? Maar zegt ze dit wel ? Dus lig' 'gen haare woorden : Ontblootende ontbloot. Deeze wijze van fpreeken , geeft hier , door zichzelve , geen denkbeeld van onbefchaamd, heid , dan in zooverre de bedoelde ontblooting openlijk gefchiedde. En dit is het, wat Michal David verwijt, t. w., dat hij, de Koning van Israël, tegen het gebruik, zich zoo, gekleed, en openlijk zich zoo gedraagen en vertoond had , gelijk de bij haar bedoelde ijdele .lieden dceclen. Gij hebt, zegt ze , u niet gefchaamd, openlijk u aan dat volk gelijk tc ftellen. Be hal ven al het gezegde, zal de valschheid der befchuldigingen, door heiliooze lastcrzugt op David hier geworpen , overtuigend 1 blijken , wanneer men Davids toeftand , ge, aartheid , en de plegtigheid in welke hij ver, keerde , bedaardlijk overweegt, Hij was, dit leezen wij} gekleed gelijk de Levijten. •—■ Hij was niet zot genoeg , om zich voor het oog der ganfche Naatfij befpottelijk aanteHellen, Hij was niet godloos genoeg,. om bij zoo heilig eene plegtigheid ■—■ ontzaglijk tevens, door Gods oordeel over Uza — zich ©nheilig en oneerbiedig te gedraagen. Hij ver-  2 Samuels VI. vs. 11—23. 4a?. verkeerde hier , en was bedrijvig , zegt het; gefchiedverhaal, voor 's HE EREN aange* zicht. —7 Michals taal heeft — ook blijkends het antwoord van David — deezen zin: 5, Hoe heeft Israëls Troonmonarch , op dcc„ zen dag , op welken hij al den luister der „ koninglijke Majesteit had moeten vertoo„ nen , zich uitneemend verheerlijkt , daar „ hij, van al zijn vorstlijk gewaad en fieraad „ ontbloot, gekleed flegts gelijk een gemeen „ Levijt, als een, die tot het choor der zan„ geren en fpeellieden behoort , aan gansch „ de Naatfij , aan de geringften onder dezcl„ ve, zich ten toon gefield heefc ! Zoo hebt „ gij uwen perfoon, uwe waardigheid:, de eer „ van \iw huis , en van mij , eene Konings„ dochter , op deezen plegtigen dag , ten „ uiterften verachtelijk en befpottelijk ge„maakt !•" Hier uit is te beoordeelen , wat men van Michals beftaan cn gedrag — wat men van hen , die haare woorden ter belcediging van David misbruiken, te denken hebbe. — Wat. men, zegge ik, te denken hebbe van Michals beftaan en gedrag. Befchouwcn wij -— haare gemoedsgeftcldhcid ; —• wat zij zegt; — hoe Zij het zegt; — waar zij het zegt; —j waar toe zij het zegt. — Haare gemoedsgefleldheid. Deeze is hoogmoedig , verbitterd, vergramd, en bijster onftuimig. —- Wat zij zegt. . Haare gezegden zijn kwaadaartige misduidingen van Davids blijkt, wat van Michals l'eflaan te ■/enken tij.  428 XLIL LEERREDE. Davids gedrag, valfche befchuldigingen, tegen zijn waar karakter , lasteringen , tegen zijne eer. ■—■ Hoe zij het zegt. Met een hoogmoedig hart , met bittere fcherpheid , en , dat dieper treft, met verguizende fpotternijen , met eene tergende houding. — Waar zij het zegt. Niet in het geheim, niet in de binnenkamer ; dit ware voor David draagelijk geweest. Maar in 't openbaar , ten aanhooren van Israëls Vorsten en hooge Ambtenaaren, door welken hij omringd was ; ten bijwezen van geringeren , die het hoorden en zagen. Dit was kwetsend voor Davids' perfoon , als Egtgcnoot, en als Koning. — Waar toe zij het zegt. Niet, om haaren man en Koning, eenen, naar heure gedachten, begaanen misflag onder het oog te brengen, tot zijne waarfchuuwing en verbetering; maar om haare opgegaderde bitterheid hem fmaadlijk in het aangezicht te werpen, haaren hoogmoed op hem te wreeken, en hem in veeier tegenwoordigheid fchande aantedoen. Gelijk ook van hen, die haare gezegden misbruiken. Dan wij zien hier uit ook , wat van hun te denken, die Michals taal eh gedrag misbruiken , om Davids karakter te bclcedigen. Zeker , niet veel goeds. Zal men iemand, vooral een achtbaar perfoon , van fnoode misdraagingen verdenken ; de billijkheid vordert , dat men het niet doe , dan op toereikende cn dugtige bewijzen. Maar hier werkt men, met de woeste taal der ontzinde woede, met  2 Samuels VI. vs. n—23, 425 met de onhebbelijke en ongefchikte uitvallen van een onftuimig gemoed; en daar aan geeft men nog eenen zin , welken zij in den mond van deeze vrouw nooit gehad heeft , nooit hebben kon. Handelde iemand dus omtrent eenen van de zoogenoemde Heidcnfchc heiligen , men riep gewis hemel en aarde te hulp, om zulk een ongelijk te wreeken. Maar onzalige afkeer van Gods Woord en dienst, vervoert redelijke menfchen , om te denken en te zeggen , het geen der redelijkheid tot fchandc ftrekt, — Hoe onverantwoordelijk! Lang genoeg ons met Michal opgehouden. Keeren wij weder tot David. —• Wat zegt hij ? Wat doet hij ? — Hij had de taal en het gedrag zijner huisvrouw , als alle antwoord onwaardig , ftilzwijgend kunnen verachten. Maar, en om zijne vrouw te befchaamen — en om zijn gezag en den Godsdienst te verdeedigen |— en om de omftanders te onderrechten — en zijn gemoedsbeftaan te verklaaren ; antwoordt hij. — In zijn antwoord kunnen wij proeven, betaamelijken ernst, blaakende godvrucht , openhartige vrijmoedigheid ; en tevens zien wij daar in duidelijk , wat Michal hem ten laste gelegd had — niet het geen vrijgeestige menfchen hem toedichten, maar het geen hij zelf beantwoordt. — Hooren wij zijne aanfpraak. Foor het aangezicht des HERKEN, die mij verhoeren heeft voor uwen vader en' voor zijn ganfche huis , mij inji■ellende tot David f zijne huisvrouw'.rnstig 'oefpree' iende,  XLII. LEERREDE. tot eenen Voorganger over het volk des HEEREN, over Israël. — Merken wij op, hoe David hier Michals trotfehen hoogmoed vernedert. Gij zijt, zegt hij , ja , eene Koningsdochter ; maar draag er uw hart niet te hoog ©p. Gij Zijt de dochter van eenen Koning, die van God verworpen en verlaaten was, en wiens ganfche huis de Heer heeft uitgeflooten- Letten wij, hoe David zichzelven aan Michal vertegenwoordigt; naamlijk, als regeerend Koning. Ik ben , zegt hij , Voorganger over het volk des Heeren , over Israël; en wel, in plaats van uwen verworpen vader, en zijn huis. Gedenk, wil hij zeggen, wie ik ben, wien gij dus bejegent. — Dan ziet ook \ hoe hij zich hier uitdrukt. Niet met de taal van fnorkenden hoogmoed. Hij fchrijft het bezit dier waardigheid niet toe , aan de dap^perheid zijner handen , aan de wijsheid van zijn hart, aan de genegenheid der hem lievende Naatfij; maar aan Gods onverdiende gunst aan 's Heeren verkiezing — de HEER had hem verkoor en, — Aanfpraak , eenen David waardig! Hooren wij Davids verantwoording zelve. erkint, Zij behelst eene bekendtenis , en eene verklaadat bij t jffcL, ..— Bekendtenis ; waar van ? Niet van ntdig' het geen Michal, volgends het voorgeven van va-ne- vrijgeestige lasteraars, aan David zou verweederdbad; ten hebben ; maar vall het geen zij hem waarlijk verweeten had. Dit waren twee dingen:  i Samuels VI. vs. n—23. 431 gen: —■ dat hij voor de Ark des Heeren op muzijkinftruraenten gefpeeld — en , dat hij dit op eene vernederende wijze gedaan hadde. — Dat, zegt David, ja, heb ik gedaan. En wat vindt gij daar in te berispen ? Ik weet het, uw ongodsdienstig hart, fchat dit voor eenen Koning te laag. Uw hoogmoedig hart zegt, dat ik mij dus te gemeenzaam maakte» met hen, die beneden mij zijn. Uw afkcerig hart, in uwes vaders huis, met vooroordeelen tegen den Godsdienst , en tegen de grootendeels vermoorde Pricsterfchaar, vervuld, kan niet draagen , dat ik bij deeze godsdienstige plegtigheid , mij met de gemeente, en met *s Heeren Pricsteren, en de Levijten , vereenige. Maar ik zegge u , ik heb dat gedaan met rijp beraad , gedaan met blijdfehap van mijn hart. — Dan David doet er eene verklaaring bij ; verklaaring , waar door hij niet alleen verzekert, dat hij van zijn gedrag geen berouw had , maar ook zijn voornemen te kennen geeft, om daar in te volharden. Ja, ik zal fpeelen — niet , om u met dartelen dans te vermaaken, maar — voor het aangezicht des HEEREN, die op de Ark, tusfchen de Cherubs woont. Ik zal , zegt hij, God den Heere , in den Godsdienst, openlijk en plegtig , met heilig gezang en vroolijk fnaarcnfpel , verheerlijken. En in flede van mij in den Godsdienst hoogmoediglijk aftezonderen , zal ik mij daar nog geringer houden dan alzoo. Ik zal mij voor God, en. bij menfchen , «n dat bij voorneemendswas, zulks verder te doen.  432 XLIL .LEERREDE. fchen , in den Godsdienst , nog dieper vernederen , dan ik immer deed. — En wat uwe verachtelijke verfmaading aangaat; weet, dat ik zeer wel zal otiderfcheiden , wanneer en waar ik Koning , cn waar ik Israëlijt moet ZÏ1U _ Waar ik Vorst, waar ik Profeet moet zijn — waar ik krijgshoofd, en waar ik voorbeeld in den Godsdienst moet weezen — waar ik mijne hoogheid moet doen fchitteren, en waar ik mijne ootmoedigheid moet ten toon fpreiden. — Wees , o Michal, niet begaan , met den luister der koninglijke Majesteit ; deezen hoop ik , daar het behoort, beter optehouden , dan uw laffe vader deed. Maar weet ook , in den Godsdienst, en als een waar Israëliër, is 't er zoo verre van af, dat ik mij mijns bedrijfs zou fchaamen, dat ik u rondborstig verklaar, dat ik, wat den dienst van God , dc. gemcenfehap der heiligen, dc vereeniging van mijn hart met hen die den Heer vreezen , en wat de bewijzen mijner hoogfte achting aangaat — dat ik , zegge ik, met de geenen , die gij verachtelijk dienst* maagden noemt, zal verheerlijkt worden. David erkent, dat God, tusfchen den Troon en het volk, een' grooten afftand had gefield; maar tevens zegt hij : Ben ik, die op den troon zit, Koning ; ik ben ook een mensch, een Israëliër , een medegenoot der begenadigde Israëliërs ; en het is mijne eer , mijne 'hoogfte eer, hen om des Heeren wil tc eeren, en in hunne waare eer, in tijd cn eeuwigheid, te  i Samuêls VI. vs. iï—23. 433 te deelen. —• Hier zwijgt David. Of Michal verder fprak , wceten wij niet. Zeker, het was niet noodig. Zij had ftof genoeg, om veel en wel te denken. Wat zij voords deed , en wat van haar werd , wordt ons niet bericht. Alleenlijk meldt de heilige gefchiednis nog dit : Michal nu, Sauls dochter, had geen kind, tot den dag haares doods toe. Met een woord zal ik iets zeggen , over het geen hier wordt verhaald; en iets , aangaande de reden , om welke dit verhaald wordt. — Er wordt verhaald , dat Michal , tot op den dag haares doods, d. i., nimmer (m) , kinderen gehad heeft. Maar wordt niet in het vervolg van dit zelfde Boek gezegd, dat Michal, Sauls dochter, vijf zoonen had, welken zij Adriël, den zoon van Barzillai , gebaard hadde (n) ? Dan deeze nadere omfchrijving zelve , geeft ons de beantwoording aan de hand. Michal is nooit aan Adriël gchuuwd geweest, maar wel haare zuster Merab (o). De gemelde vijf zoonen, waren kinderen van Merab ; waarom het de onzen, gelijk ook andere Vertaalers, met aanvulling geeven ; zoonen van Michals [zuster']. Men Cm) Conf. GtiAssn Tbilol. Sac. Lib.HL Tract. K Carr. XII. Cn) 2 Samuels XXI: 3. (o) 1 Samuels XF1IL 17-19. Ee Ten (lot wtrc/t ge* zeg'/, dat Michal kin-lerhos ftierf.  Wij lec ren bier , dat'sllee ren tegen nooordigbtid een m XLII. LEERREDE. Men vraagt , waarom dan daar ter plaatfe niet Merab , maar Michal genoemd wordt ? Doch dit hoopen wij te beantwoorden , wanneer wij die plaats behandelen moeten. —■ Maar om welke reden, cn tot wat einde , wordt dit verhaald ? Er is , die meent, om haare onvruchtbaarheid als eene Godlijke bezoeking , wegens haar wangedrag , te teekenen. Ook is er, die denkt , dat David zich van nu af, uit misnoegen, van haar gefcheidcn hebbe , en dat zulks door deeze woorden wordt aangeduid. Doch dit volgt uit zoodaanig een gezegde niet. — Beter denkt men, dat dit, daar nu voor het laatst van haar gewag gemaakt wordt, tot vernedering van de gedachtnis deezer trotsche vrouw wordt aangeteekend. Immers, door haare onvruchtbaarheid , is geen kroost, uit Sauls huis , bij David voordgeplant ; en eene hoogmoedige bits- en bitterheid , was haar , die weinig reden had om het'hart zoo hoog te draagen, zoozeer tot fchande, als David tot fmart. B; Het wordt tijd , om uit dit behandelde nuttig onderwijs optefaamelen. W ij hebben gezien , 's Heeren Ark in het'huis van Obed-Edom, en dat huis gezegend , om der Arke wille ; moeten wij er . niet uit leeren , „ dat 's Heeren tegenwoor• digheid een bron van heil , en dat eer en " dienstaan zijnen Naam en Dienst bewee- ,? zen,  2 Samuels VI. vs. 11—23. 435 zen, Hem aangenaam is, en zegen baart" ? —■ Dan ,• is 's Heeren Ark in onze huizen ? in onze harten ? Ik wil zeggen, Is en woont, in onze huizen , de kennis van den Heere , van zijn Woord , van zijn zalig Evangelij ? Wordt God , in Jefus Christus, de tegenbeeldige Ark, aldaar gezocht en gediend ? Woont de vreeze Gods aldaar? Zijn onze harten vervuld met heerfchende liefde tot Hem, zijn Koningrijk, en belangen ? Of woonen in onze harten cn huizen, de onweetendheid, de aardschgezindheid, de onverfchilligheid , en ongodsdienstigheid ? Heeft de zonde , de verwilderende ijdelheid, de weereldfche begeerlijkheid, de verblindende hoogmoed , de vloekbaarende onrechtvaardigheid , daar haaren zetel ? ■— Wat zegen is er te wachten , daar huis en hart voor den God des heils geflooten , de beste zegen verftooten , cn dat geene gehuisvest wordt, het welk den vloek met zich brengt ? — Wil God het huis van Obed - Edom zegenen, om der Arke wille ; welk eene zorg moeten dan Overheden , in den burgerftaat •— Voorgangers , in den Kerkftaat -— Ouders, in den huislijken ftaat; welk eene zorg moest elk dan draagen, dat 's Heeren Woord, dienst, cn vreeze , in onze harten en huizen woonden! Ontbreekt dit; men mist den waaren , den besten zegen. Heeft dit plaats; men mag, in het genot van dien Ee 2 ze- bron van tegen is.  a.36 XLII. LEERREDE. zegen, op zegen over huis en bedrijf, biddend wachten. Dan men heeft hier deeze drie volgende zaaken wel in acht te nccmen. h Niemand denke , dat hij dus den Heere eenen dienst doe , of Hem onder eenige verpligting bren- | ge. O neen ! Zou een mensch Gode profijtlijk zijn? God te dienen, is 'smenfchen pligt, het is zijne eer. Zegent God ; Hij geeft flegts een genadig bewijs, van zijn welgevallen. — II. Men honde in gedachten, dat fchoon 's Heeren Ark ergens woont, nogthans des Heeren tucht op zulk een huis of mensch kan rusten. Het .huis van hun, die God verlaaten, kan voor een' tijd gebouwd worden, terwijl dat der Afafs en Hemans , door Gods hand bezocht wordt. Dan zulk een heeft te onderzoeken , of nevens 's Heeren Ark, ook een meer of min onbekende Dagon geplaatst is. En zoo neen; misfehien is die Godlijke bezoeking zelve een zegen voor u en uw huis. Immers , onder de ftoffe van geween, zal de . Heer u doen ervaaren, dat Hij goed is, den geenen die Hem verwachten , der ziele die Hem zoekt; dat het goed is, dat men: hoope , en ftille zij , op het heil des Heeren (p). — III. Zegent ons de Heer, om (p) Klaagliederen lil: 25, 26»  2 Samuels VI. vs. n—23. 437 om der Arke wille, met tijdlijken voorfpoed; nooit moet men in het genot van dien zegen vleeschlijk berusten. Dus zou men, met 's Heeren zegen, den zegen verlaaten. Neen ; dit bewijs van 's Heeren goedheid, moet ons ten krachtigften aanmoedigen, en op het fterkst noopen , om met te blijmoediger lust Hem te dienen, en anderen tot aanmoediging te zijn. 3. Dit was het gebruik , dat David maakte van den zegen, welken hij in Obed -: Edoms huis bemerkte; en 't is het tweede dat wij hier moeten aanmerken. ,, David , „ dus aangemoedigd, hervat het afgebroo,, ken werk, ten goede en welzijn van „ 's Heeren dienst ondernoomen". ï— Geheel anders , zeker , dan menfchen , die , zoo 't fchijnt , met veel lust iets ten goede onderneemen , en aanleiding geeven om te zeggen : Wat zullen deezen daar niet voor overhebben en doen ? Maar ! maar ! er koomt iets voor ; men wordt verhinderd! En wat nu ? — Hoe nuttig cn noodig de zaak ook ware , het is gedaan ; de lust vergaat; de ijver is vervloogcn ; misfehien is men blijde, dat men er van af is ! — Wat is er, in veele opzichten , al ondernoomen ten goede , het welk men , zonder het te hervatten, lafhartig liet fceeken ! —■ Leeren wij toch van David , een goed werk , wanneer Gods bei Huur ons de gelegenheid aanbiedt, met lust E e 3 te En dat iie tot s Heeren ■iienst moet aan\elegdworden.  i Zoo ook Heeren lucbt, ttt verbetering. .38 XLII. LEERREDE. A hervatten. Wat is er voor Nchcmiaas, in , staat en Stad — voor Jojadaas , cn Jofuaas, in het Heiligdom — voor Jakobs , in huisgezinnen en huis — voor Christenen, in gezelfchappen en verkeering — wat is voor elk, in hart en wandel, niet veel — zeer veel te hervormen ! Ik zeg, tc hervormen. Hervormden heetcn wij , omdat wij eenen Godsdienst belijden, welke van Antichristisch bijgeloof en dwaalingen hervormd is ; maar wat kan ons dit baatcn , zoo wij zeiven — zoo onze harten — zoo onze huisgezinnen — zoo onze verkeering — zoo de opvoeding van onze jeugd, niet waarlijk gereformeerd wordt,. Dat wij allen toch wel gedenken , van waar wij uitgevallen zijn, ons bekeeren , traage handen cn flappc knien weder oprechten ; ja het geen te vooren verzuimd, of verkeerd geweest is, verbeteren, en dus aan 's Heeren tucht beantwoorden. y. Dus deed David; en dit is onze derde aanmerking. „ David, van den Heere ge. „ tuchtigd, verbetert zijn voorig verzuim , „ en bedreeven misflagen". — Aan hoeveel verzuim en misflagen ftaan wij fchuldig! — Ik fpreek nu niet van zulken , die de zonde dienen , en daar in leeven ; deezen ftaan niet flegts fchuldig aan verzuim en misflagen ■— zij verlaaten den Heer. Maar ik fpreek van hun , die met David hun hart gericht hebben tot den Heere, om Hem in waarheid te  2 Samuels VI. vs. u—23. 439 te dienen. Wat al verzuim , van 't geen zij moesten doen ! wat al misflagen, in het geen zij doen ! Gij hebt lust, godvruchtigen, om voor den Heere te leeven; maar hoe leeft gij den Heere ? teveel, zeker , naar eigen keus. Gij dient den Heere ; tmaar teveel uzelven , en eigen belang. Gij gelooft; maar fomtijds te veel uw hart, en te weinig Gods woord. Gij oefent verloochening; maar, ongelukkig , wel eens aan uwen pligt, en niet aan uwen lust. Gij zijt ijverig van geest; maar dikwijls , in den grond , meer voor eigen belang , dan voor den Heere. Gij zugt over veel gebrek ; maar te weinig over uw eigen. Gij handelt getrouw ; maar fomtijds meest omtrent uwen naasten -— en , zoo al omtrent uzelven , gij handelt te zacht met uwe Abfaloms. Gij hebt lief; maar te veel die u liefhebben, te weinig die u haaten. Gij onttrekt u van verkwistende ijdelheid ; maar hecht uw hart te zeer aan 's weerelds goed. Gij doemt de gierigheid en zorgvuldigheid; maar vergeet, maatig te leeven, en flegts als rentmeesters. Gij aanbidt de vrije genade ; maar ontbindt u wel eens van uwen pligt. Gij jaagt naar godzaligheid ; ■ maar rust niet in Hem , die onze vrede is. — Met één woord; wie kan zijne afdwaalingen verftaan ? Dan, zoudt gij hier niet moeten letten ©p 's Heeren tucht ? God kat uw gemoed in E e 4 het Waar óp men wel te letten beeft.  40 XLIf. LEERREDE. het duister , drukt uw hart door zwaarigheid, hoort uw gebed niet ; de vijand kwek u; tegenfpoeden overkoomen u ; fmertlijke gevallen treffen u. God beroert u. O! neemt het, met David , ter harte. Niet, dat gij hem navolgt in moedbeneemende vreesachtigheid ; maar daar in, dat gij uw verzuim kent, voor den Heere belijdt , en u onbcpaaldlijk den Heere overgeeft, om Hem in alles welbehaaglijk te zijn, cn niet eigen zin, ' vlecschlijk gemak , en zondig eigenbelang, maar 's Heeren Woord in alles u ten regel ftelt. Verderi 1. Laat ons , ten vierden, nog aanboe men mer^en : }J Was David, met gansch Israël, "de"tegen- •>•> dus werkzaam omtrent de voorbeeldige Ark; beeldige ^ h0e moesten wij verkeeren, omtrent de te'kcLren' 3? genbeeldigc , de waare Ark , Jefus Chrismoct. ,, tus ? " — Zagen wij des Heeren Ark, als in zeegepraal, naar Sion voeren ; wij zien den Middelaar, nadat Hij de reinigmaaking onzer zonden door zichzelven had teweeg gebragt, door zijnes Vaders Alvermogen r onder de blijde Godverheerlijkingen van Engelen en gezaligden , opgevoerd in de hoogte , ingevoerd in het.hemejsch Sion, gezeten in het waare Heiligdom , aap de rechtehand der Majesteit Gods zijnes Vaders , zijner Kerke ten goede. — Zien wij deeze opvoering, zien wij Jefus nu met eer . en heerlijkheid gekroond; zie gij hier, verllaafd weereldling •— zie  2 Samuels VI. vs. n—23. 441 zie gij hier , zorgeloos , zie hier , onbekeerd zondaar, eenen Verlosfer, een onfehatbaar heil en heerlijkheid , waar van gij vervreemd zijt, eene zaligheid , welke gij verwaarloost, of met welke gij , zonder grond , u vleit. Maar ziet ook eene Rechtvaardigheid , die u dreigt. Want de dag koomt, dat Hij, die in zeegepraal opvoer , in de heerlijkheid zijnes Vaders , met de veele duizenden der heilige Engelen weer zal nedcrdaalen , en blinkende uit het hemelsch Sion, die volkomenheid der fchoonheid , zal verfchijnen ; verfchijnen met een vuur der wraake, dat verteeren zal, met ontzaglijken ftorm rondom Hem , die verftrooien zal ; wanneer Hij , die nu roept: Wendt ü naar mij, en wordt behouden, roepen zal tot den hemel van boven, en de aarde beneden , om elk te richten (q). — Och of gij bekendet, ook nog in deezen dag, wat tot uwen vrede dient! Maar zie hier, bekommerd, boetvaardig! zondaar , naar de waare Verbondsark. Zie in' Hem het bloed der verzoening , de eeuwige gerechtigheid , de genade van een vergeevend God. Waar heen drijft u een benard geweten ? Wend u herwaards. De weg is open; het voorhangfel is gefcheurd. Zoo zeker als Uza ftierf, omdat hij de Ark had aangeraakt, zoo (q) Psalm L: 1—3. Ee 5 lok Je >ekomnerde,  en de ge- loovige Christen. (O Psalm XLVU: 6, 7. 442 XLII. LEERREDE. zoo zeker zult gij, indien gij deeze Ark aangrijpt , eeuwig leeven. — En gij , die vrijmoedigheid , immers grond, hebt, om u onder het waare Israël, ja het geestlijk Levi, te rekenen ; ziet den verheerlijkten Middelaar met blijdfehap na. Welk eene ftof, om vroolijk juichend uitteroepen : God vaart op met gejuich, de Heer met geklank der bazuine! Psalmzingt Gode; psalmzingt! Psalmzingt onzen Koning; psalmzingt (r) !• — 't Is waar, gij hebt vaak treurens ftof, en zit wel eens , door vrees gedrukt, moedloos neder. Maar, beklemt u zondenfchuld ; uw Verbondsgod vergeeft meenigvuldiglijk. Heeft Gods hand u door vaderlijke tucht geflaagen ; vernedert u — maar let ook op de bewijzen van zijne zegenende en geneezende hand. Zit gij , moedloos , en door zwaarighcid gedrukt , zonder lust neder; 's Heeren bcweezen gunst moet u den lust ontvonken , en den ijver opwakkeren, om vuurig van geest den Heere te dienen. — En wat er ook van u , van uwen weg , en van uwen tocfland zij ; de volzalige God, de verheerlijkte Middelaar, is en blijft het waardig voorwerp van uwe. zoo blijde als eerbiedige aanbidding en dankzegging. Lees en bepeins , o Christen, den Psalm , welken David gaf om den Heer te looven, toen hij 's Heeren Ark in de tent op Sion  2 Samuels VI. vs. 11—23. 443 Sion gebragt, en aldaar geplaatst bad (s), en laat dezelve u tot opwekking zijn. H. Dan , vestigen wij , ten vijfden, onze aandacht op Davids gedrag, bij de opvoering der Ark. Wij zagen hem, in heilige blijdfehap , naar 's lands wijze , en de gewoonte van zijnen tijd , onder het flaan der harp , en het zingen van Godverheerlijkende psalmen, vroolijk huppelen en danfen. — Wie, die de gelegenheid der zaaken, de godsdienstigheid van deezen optogt, de gemoedsgefteldheid van David, zijn heilig gezang, en zijne godvruchtige verantwoording , overweegt , en begrijpt wat het Zegt, dat hij zulks deed voor het aangezicht des Heeren — wie, zegge ik, die dit alles bedaard overweegt , verftandig nadenkt, en billijk beoordeelt , zou dit bedrijf van David kunnen. willen, of durven gebruiken, ter verdeediginj; van zulke danferijen, welken aangelegd worden uit zugt tot vleeschlijke dartelheid , geoefend worden met wellustige ligtvaardigheid; zedenloozc gedraagingen, onkuische gebaarden, fchaamtelooze ontblootingen, ergerlijker opfchik, en ongeoorloofde vrijheden ,. welker tot gevolg hebben , een verwoest, een ver. ijdeld gemoed , verwilderde gedachten, en ergernis bij hun die binnen en buiten zijn s Zeker, zoo iemand zulke danferijen met Da- vids (0 1 Kronijken KVlx 7—36. Qok hebben wij ons te wachten , van Davids gedrag te mkbr uiken , tot verdeediging van onbetaameiijkedanferijen.  444 XLII. LEERREDE. Moetende de Christen, in alles, tot eet van Goa keven. (f) Kolos f en f en Hl: 17. vids voorbeeld wilde verdeedigen, die zou eveneens te werk gaan , als wanneer iemand het zingen van zondige en onbetaamelijke liederen daar mee verdecdigde , dat David wel Psalmen en liederen , ter eere van God , gezongen heeft. Wat voords deeze zaak over het geheel, en foortgelijken , belangt; geen Christen zal ontkennen •— vcrloochcnaars van het Christendom , die naar hunne begeerlijkheden wandelen, laaten wij daar ■— geen Christen, zegge ik , zal ontkennen , dat wij verpligt zijn, alles wat wij doen , met woorden of met werken , te doen in den naam van onzen Heer Jefus Christus , dankende God en den Vader door Hem (t). Des, al het geen wij doen, voorbedachtlijk doen , en verdeedigen , moet van dien aart zijn , dat wij het kunnen doen in den naam van Jefus Christus , en met dankzegging tot God, in Hem. Hier uit volgt, dat alles, wat wij dus niet kunnen doen, zonde is , en niet behoort tot het geen den heiligen betaamt, maar tot de weereldfche begeerlijkheden, en onmaatigheden, welken de Christen moet verzaaken. En hier uit volgt verder, dat wij alle onze bedrijven, zelfs onze uit fpanningen, aan deezen regel moeten beproeven. Och!  2 Samuels VI. vs. 11—23. 445" Och! of elk, bczonder onze jeugd, deezen regel geduuriglijk zich vertegenwoordigde , en diep in het hart drukte ! — Zegt men , die regel is hard ? Dit kan wel zijn; maar het Evangelij ligt niet anders ; en de Reden zelve zegt : Dit voorfchrift is billijk. Men fcherpe zijn vernuft, om dien regel naar den fmaak der weereld te buigen, deszelfs gebruik, naar eigen zinlijkheid, ten onbruik te maaken; dit zullen wij echter wel willen toeflaan, dat Jefus Christus, wanneer Hij koomt om de weereld te oordeelen, ons niet zal vraagen, hoe Hij dien regel opvatten en toepasfen moet. Hij zal de weereld oordeclen in gerechtigheid, en naar zijn Evangelij (u). 1. Zagen wij — en dit zij onze zesde/ aanmerking — Michal , Davids gedrag uit1 hoogmoedige en ongodsdienstige beginfels mis-/ duiden , hem verachten in haar hart, en ver- \ volgends haatelijk en bitter befpotten; wat' hebben wij er uit te leeren ? Dit : „ hoe ,, ongelukkig het is , door hoogmoed be,', heerscht te zijn". — Behalven dat de hoogmoed eene zonde is, allerhaatelijkst in de oogen Cu) Romeinen II: 16. — Veel is over deeze ftoffe gefchreeven; alles, zeker, niet even bondig. Waardig te leezen , is het geen de geleerde J. P. Miller, in het Vervolg op Mosiikïm's Zedenkunde , in het VI. Deel van dat Werk, Blz. 545—554. heeft aangeteekend. 'oords '.eren -wij 'ter, boe 'nood de 'oogmoed r.  446 XLII. LEERREDE. oogen van den hoogen God , zoo heeft ze in den Godsdienst'de allerfchadelijkfte uitwerkingen. — Is een hoogmoedig mensch, op zijne wijze , godsdienstig ; dan loopt hij groot gevaar , om een huichelaar te worden , die geacht en gehouden wil zijn , het geen hij niet is, of boven het geen hij is. — Groot gevaar loopt hij , om een verderflijk twistftooker in de Kerk te worden. In woorden en daaden wil zijn hoogmoedig hart , in alle zaaken , een Diotrefes zijn. Welk een bron van twist moet dit openen ! — Hoogmoedig zijnde , is hij in den Godsdienst een onhandelbaar mensch. Leering ontvangen, kan hij niet; hij is elk te geleerd. Raad en beftuur ontvangen , koomt niet te pas , bij iemand , die elk te wijs is , en allen en alles weet te beftuuren. Hem tegenfpreeken , is in zijne oogen blindheid en onverftand. Hem berispen of beftraffen, is eene misdaad van gekwetste majesteit. Een hoogmoedig mensch , is in den Godsdienst een onhandelbaar mensch. — Daar bij, een hoogmoedig mensch, is in den Godsdienst een dwaas mensch. Schoon hij misfehien niet Heilig dus denkt, hij beftaat en handelt echter , als of hij waarlijk dacht, op eene andere wijze ten hemel te zullen gaan, dan zijne medemenfehen. Hij waant heimelijk , bij God wat vooruit te hebben ; en kon hij , hij bedong in den hemel een afzonderlijk verblijf, daar hij, bij en met zijne ranggenooten, kon zalig zijn. Gelijk te moeten ftaan met  2 Samuels VI. vs. 11—23. 447 met hun , die hij op zoo verbaazend een' afftand beneden zich befchouwt, is hem eene harde zaak. Ligt Lazarus in Abrahams fchoot ; hij was er dan liefst een weinig van af geplaatst. — Een hoogmoedig mensch , is in den Godsdienst een dwaas mensch. —• O! laat ons God bidden, om een ootmoedig hart! Hoogmoed is ons allen aangebooren; maar wordt die door genade van den overtuigenden cn verootmocdigenden Geest niet vernederd, wij zijn in tijd en eeuwigheid rampzalig! T. Merken wij, ten zevenden, op, „ hoe ongelukkig het is, met ongodsdienstige .„ beginfelen bezield te zijn". — Ongodsdienstigheid in 't hart , is veelal, zoo niet een dochter , immers een voedfterling, van den hoogmoed. Michal had , in het huis en aan het hof van eenen flegtcn vader, en in het leeven met haaren voorigen onwettigen man , beginfels in haar hart doen wortelen, welken David , om zijne godsdienstigheid en godvrucht , verachtelijk maakten in haare oogen. — Het is nu de tijd niet, om aantetoonen , wat ongodsdienstigheid is ; dat haar wortel in onze natuurlijke verdorvenheid ligt; door welke wegen zij wordt voordgezet; wat rampzalige vruchten zij draagt. Laat ons thands alleenlijk zien , hoe zij , door den hoogmoed, haaren onaffcheidelijken medgezel, aangezet wordende , werkzaam is. — Uit dit beginfel, misduidt Michal Davids godsdienstig be. En hoe o«« gelukkig , door ongodsdienstigebeginfelen bezield te zijn. Waar door men  448 XLIÏ. LEERREDE. vervoerd bedrijf. Dit is eigen aan een ongodsdienstig ZYsd'ui- ' hart > al wat het van godsdienstigheid opdingen; merkt, is gemeenlijk het voorwerp vaiT1 deszelfs misduiding. Merkt de ongodsdienstige, dat iemand in zijne binnenkamer in ftilfe bidt ; bet is in zijne oogen geveinsdheid. Oefent iemand zich in Gods Woord; hij houdt dit voor waanwijsheid. Zondert iemand zich van het verleidende deezer weereld af; hij noemt dit trotschheid. Is iemand gezet op het waarneemen van Gods inftellingen ; hij heet dit dweeperij en bijgeloof. Ziet hij iemand bekommerd over zijne zonden ; hij noemt het zotte droefgeestigheid. Ziet de hoogmoedige ongodsdienstige eenen David, vroolijk in den Heere ; hij houdt hem voor eenen halven, zoo niet voor eenen volflaagen dwaas. Let hij op iemand , die toeleg heeft om voor den Heere te leeven; hij denkt: dit is gewis een Farizeeuw. — Een ongodsdienstig hart, is voor alles wat wecreldsch is een infchikkclijk hart, maar omtrent het geen godsdienstig is, een misduidend hart. en tot ver- Van misduiding, ging Michal over tot vereehting; acbten. Zij verachtte David in haar hart. — Godsdienstigheid, onder den naam van godsdienstigheid , te verachten, zal niet ligt iemand doen. Zou zelfs de Duivel dit wel doen ? Misduiding is de weg tot verachting. Tot welk eene hoogte is deeze zonde gefteegen \ Laat iemand een voorwerp van uitgebreide hoog.  2 Samuels VI. vs. 11-^-23. 449 hoogachting zijn; indien hij waarlijk godvruchtig wordt, den Heere dient en vreest; hij is opseenmaal al zijne achting-bij veelen kwijt, en wordt eene verachte fakkel; men zou zich fchaamen, eenige gemccnfchap met hem te houden. En hoe nader iets tot den Godsdienst behoort, hoe verachtelijker, in het oog' van een ongodsdienstig mensch. Het opzicht over de honden van eenen Vorst te hebben, zou hij zich eene eer — maar in godsdienstige posten gefield te zijn, eene fchande rekenen. Van misduiding en verachting , kwam Michal tot befpotting van Davids godvrucht en godsdienstigheid. —■ En hoe veelen vervallen, langs denzelfden weg, tot dit zelfde uiterfte! Verachters worden — welke wanfchepfels! —■ fpotters , met het geen heilig en godlijk is. Hoe veel voedfel en aanmoediging geeven hier onze tegenwoordige tijden ! Tot welk eene hoogte is deeze grouwel in Nederland geklommen , daar zelfs de vrijheid tot heilloöze befpotting', haare befcherming en verdeediging in openbaare fchriften vond ! — 't Is waar, men zegt: Wie zou fpotten met het geen waarlijk godsdienstig of godvruchtig is ? hij die fpot', beziet die dingen in een ander licht, 'hij beziet ze als befpottelijk. Dit zij zoo. Maar deeden dus ook de verharde Israëliërs 'niet, omtrent 'sHeeren Profeeten? de Jooden omtrent den Heer Jefus , toen Hij aan het kruis hing ? cn de Pinkstervierders , die den JLV Deel. Ff Hei- zelfs tot Cpoiiernij.  A ] ( ( < Nog beeft lis vrOOtllt bier te leiren , nederig te zijn, 50 XLir. LEERREDE. Ieiligen Geest en zijne werkingen verguis[en f _ Och ! dat de menfchen nadachten, lat fpotten met het geen godvruchtig, godslienstig, en Godlijk is, het toppunt van godoosheid is! Dat zij, wanneer zij omtrent maaken die godsdienstig zijn verkecren, en geicigd zijn tot fpötten, zichzelven vraagen: Zouden die dingen ook indedaad godlijk en lieilig zijn? en welk eene fnoode zonde zou ik begaan , indien ik het heilige ten doel mijner fp'otternijcn ftelde ! Dat zij bedenken , wafe het-zijn zal , als God den fpotter , in hangen nood, zal befpotten! — Een fpotter met het geen godsdienstig is, is een rampzalig mensch. Een twijfelaar , of ongeloovige , eerlijk twistende, is nog vatbaar voor overreeding; maar een fpotter is een verhard zondaar'. n. Dan, in de agtste plaats, moeten 1 wij nog aanmerken, dat voor den godvruchtigen , uit veele dingen , voornaamlijk deeze drie hier te leeren zijn. Voor eerst. „ Het is der. vroomen pligt en voorrecht, zich voor den Heère te vernederen , en nevens. ' de geringften onder des Heeren volk , zich " met wijsheid nederig te gedraagen". — Zou een Christen zich niet voor den Heere vernederen ? Wie is de Heer ? De hooge cn de verhevene, en wiens naam heilig is. Wie zijt gij ? Al waart gij Abraham , gij zijt ftof en asch. Wat hebt gij , dat gij niet ontvangen hebt ? En daarom, godvruchtigen , wandelt $och  2 Samuels VL vs. fr—23. 451 toch in allés, en ten allen tijde, vooral in den Godsdienst, ootmoediglijk met uwen God. —■ Maar een Christen moet zich ook met wijs-ook onder heid nederig gedraagen, met en nevens de ge-*!* men' ringften van 's Heeren volk. Nederig moet hij zich gedraagen. Zijt gij, o Christen, een mensch ; een ander is u hier gelijk. Zijt gij begenadigd ; uw medechristen ook. Zijt gij boven anderen begenadigd of begaafd ; het is niet uit u , het zijn Gods gaaven. Wees met ootmoedigheid bekleed. — Dan ik zeide ook, doch wet een Christen moet met wijsheid, zich bij en wii%beid> met de minften zijner medechristenen alzoo gedraagen. Met wijsheid. Zoo gedroeg. David zich , in dit godsdienstig werk ; en dit is. zeer , in hem te prijzen. Maar zoo mogt hij niet doen , in zijn koninglijk ambt'; dit zou zeer laakbaar zijn geweest. David was een godvruchtig Israëliër; en hij was Koning over Israël. Als godvruchtig Israëliër, gedroeg hij zich, als die met godvruchtige dienstknechten en dienstmaagden wenschte verheerlijkt te worden. Maar als Israëls Koning, zat hij op. den troon ; en alle de overigen der Naatfij', van den klcinften. tot den grootften , waren zijne onderdaanen. Hier was hij verpligt, zijne majesteit en hoogheid heiliglijk te bewaaren ; gelijk zij, die zijne medgezellen waren in den Heere te vreezen, zich verpligt moesten rekenen , hem te eerbiedigen en onderdaanig te zijn. Dit is eene aanmerking van belang. Zij , welken God in hoogheid F f 2 bo>  452 XL1I. LEERREDE. boven anderen geplaatst heeft, en die waarlijk God vreezen, moeten hunne waare eer daar in ftellen, dat zij met de geringften onder de vroomen , bij God en menfchen verheerlijkt worden. Maar tevens is het hun pligt, de waardigheid en hoogheid , in welke God hen gefield heeft, verftandiglijk te befchermen. Overheden , in den burgerftaat; ouders , onder hunne kinderen; heeren en vrouwen, in hun huisgezin ; en elk in zijnen p0St — moet de waardigheid, waar in God hem ftelde, met een verftandig en beminnelijk beleid , cn is het noodig , met ernst, verdeedigen. Is Fileemon, in 'Christus, een broeder van Onefimus ; in den huislijken ftand is hij, door Gods beftelling, zijn meester en heer. —Zij , welken God onder anderen geplaatst heeft, moeten dit ook in 't oog houden.Eenvouwdige godvruchtigen , kunnen in dit opzicht dwaalen ; denkende : „ Daar men te faamen God vreest , moest dat onderfcheid worden wechgenoomen ; daar moest meer gemeenzaamheid, vrijheid, en vertrouwen zijn". Dan , meent gij, dat deeze dienstmaagden, van welken David hier fpreekt, dagelijks ten hove kwamen, en David zich met haar, over allerlei zaaken , in gefprek begaf ? Of zoudt gij denken, dat een godvreezend dienstknecht .moet weeten 't geen zijn heer weet ? mede iefchikking moet hebben in 't geen zijn heer befchikt? en dat hij,.in godvruchtige verkeering , zijn moet daar zijn heer is ? Christus leert  2 Samuels VI. vs. u—23. 453 leert ons anders. Het Christendom verwart den burgerlijken en huislijken ftaat niet, maar regelt en heiligt dien. En een waar Christen acht het zich eene eer , eer te geeven dien hij eere fchuldig is. Is de Vorst vroom; de vroome ingezeten omhelst ook dit gebod : Vreest God, en eert den Koning. Ook heeft de godvruchtige, ten tweeden, Jk meJe, hier optemerken, „ wat hem , zoo wel als f/M „David, bejegenen kan". — David werd /z*. dies wegens veracht en verguisd. Dit kan ook fP«'tit!8 uw lot weezen. — Dit bejegende David van^T,'/?. zijne eigen huisgenoote , ja egtgenoote. Ook dit kan u overkoomen. Smertlijk , ja , moet ■dit treffen; maar het ftrekt ook, om de kracht ■ uwer godzaligheid te oefenen en te beproeven. — Denkt, godvruchtigen, eens bedaard •op Davids geval. Opgewekt , hoogst verblijd, en dankbaar aan den Heere, ftreeft hij, na volbragt werk , naar zijn huis. De woorden , waar meê hij zijne huisgenooten meent te zegenen , zijn reeds op zijne lippen — en zie ! — eer hij nog binnen treedt, wordt hij door zijne eigen huisvrouw als met een onweder van bittere verwijtingen en fchampere fpotredenen overftort! Hoe geweldig moest dit David treffen! — Dan, iet diergelijks kan ook u wedervaaren. En wat dan ? Schenkt God u aangenaamheden , weest met David verheugd en dankbaar; maar wapent u tegen beproevende ontmoetingen. Het gebeurt meermaalen, dat wanneer een David gereed ftaat F f 3 om  454 XLII. LEERREDE. om tc zegenen, eene Michal hem voorkoomt, en verrast met vloeken. Bejegent u zulks; dat dan blijke, dat gij gefchonken genade niet te vergeefs ontvangen hebt. t» dat Het derde, dat de godvruchtige hier moet %Zotfte opmerken, .is: „ dat het zijn pligt is, wel te voorrecht „ letten op de voorrechten die God hem in fielten .fe weQ1-Q\d fchenkt, en dankbaar die te er- tnoet, tn , n het geen 3? kennen ; maar tevens, zijn grootite voor0Pjk f% 33 recht en hoogfte eer te ftellen , in het gezdliMd » not van die genade , in het bezit van die «• „ gemoedsgefteldheid, in de beoefening van „ dat werk , en de verwachting van dat heil „ voor tijd en eeuwigheid, welk hij alles met „ de geringde godvruchtigen onder de dienst„ knechten en dienstmaagden gemeen heeft". •—■ De Vorst bezie zijne hoogheid , de Staatsman zijnen rang, de Raadsheer zijne waardigheid, dc Regent zijn aanzien, de Rechter zijne achtbaarheid , dc Geleerde zijne kundigheden , de Rijke zijn vermogen — elk bezie de voorrechten met welken de Godlijke Voorzienigheid hem begunstigde, en maake dezelven dienstbaar aan het heil zijner medemenfchen , en aan 's Heeren eer. Maar kunnen die voorrechten ons waarlijk gelukkig maaken ? kunnen ze ons zaligen ? Neen. Een Apostel zelf mag zich daar over niet zeer verblijden , dat hem de geesten onderworpen zijn , maar wel hier in, dat zijn naam gefchreeven is in de hemelen. Die voorrechten, welken men ook in de hutten der armen, in de  2 Samuels VI. vs. 11—23. 455 de kerkers der vervolgden om Jefus wil, en bij geringe dienstknechten en dienstmaagden, aantreft, zijn zaligend , cn geeven wezenlijke ftof tot waaren roem. De gekroonde David zegt : Met de dienstmaagden waar van gij gefprooken hebt, zal ik verheerlijkt worden. Toont, godvruchtigen , dat dit ook uwe keuze en beftaan zij. Met dienstknechten en dienstmaagden der zonde, flaavcn en flaavinnen van den vorst der duisternis, fchoon in purper en fcharlaken, met Babels hoer (v), gekleed, in genegenheid en bedoeling vereenigd te zijn, en uit dien hoofde vereerd te worden , zou den Christen fchandelijk , cn Christus, den tegenbeeldigen David, fmaadlijk zijn. Leeft, godvruchtigen, met hun die den Heer vreezen , in zoeten vrede , en heilige liefde, eikanderen opwekkende tot 's Heeren lof. Zoo ..gaat gij, de een den anderen ten voorbeeld cn fteun , offchoon van de ongelukkige Michals veracht en befchimpt , naar het hemelsch Sion, in 'sKonings paleis, om als gezegenden des Vaders , eeuwige zegeningen te beërven. Amen ! 's Avonds, den 28 van Slagtmaand, 1773. in de Zuider Kerk. En voormiddag, den 5 van Wintermaand, 1773, in de Ooster Kerk. XLIIL (r) Openbaaringe XVII: 3—6. F f 4'  As6 XLIII. LEERREDE. «> «> «> «> i XLIII. LEERREDE. 2 Samuels VII. vs. i—16. 1. Eraie het gefchiedde, als de Koningh in fijn huys fat , ende de HEERE hem ruste gegeven hadde van alle fijne vyanden rontomme: 2. So feyde de Koningh tot den Propheet Nathan; Siet doch, ick woone in een cederen huys, ende de Arke Godes woont in 't midden der gordijnen. 3. Ende Nathan feyde tot den Koningh; Gaet ' henen , doet al wat in uw herte is : want de HEERE is met u. 4. Maer het gebeurde in de felve nacht, dat het woort des HEEREN tot Nathan gefchiedde, feggende: 5. Gaet, ende fegt tot mijnen knecht, tot David; Soo feyt de HEERE: Soudt gy my een • huys bouwen , tot mijne wooninge ? 6. Want ick en hebbe in geen huys gewoont, van dien dage af, dat ick de kinderen Israëls uyt Egypten opvoerde, tot op defen dagh: maer ick hebbe gewandelt in een Tente ende in 'een Tabernakel. 7. Overal , waer ick met alle de kinderen Israëls hebbe gewandelt, heb-ick wel een woort - gefpreken met eenen der ftammen Israëls , dien ick bevolen hebbe mijn volck Israël te weyden>  2 Samuels VII. vs. i—16 457 feggende : Waerom en bouw et gy my niet een cederen huys? 8. Nu dan, alfoo fult gy tot mijnen knecht, tot David, f eggen; Soo feyt de HEERE der heyrfcharen; Ick hebbe u genomen van de fchaepskoye , van achter de fchapen y dat gy een Voorganger foudet zijn over mijn volck, over Israël. 9. Ende ick ben met u geweest overal, wacr gy gegaen zijt, ende hebbe alle uwe vijanden voor uw aengefichte uytgeroeyt : Ende ick heb u eenen grooten naem gemaeckt, als den naem der Grooten, die op der aerden zijn. 10. Ende ick hebbe voor mijn volck, voor Israël, eene plaetfe beftelt, ende hem geplant, dat hy aen fijne plaetfe woone , ende niet meer heen -ende weder gedreven en worde: ende de kinderen der verkeertheyt en fullen hem niet meer ver- -drucken, gclijck als in 't eerfte, 11. Ende van dien dage af, dat ick geboden hebbe Richters te wefen over mijn volck Israël; Doch u hebbe ick ruste gegeven van alle uwe vyanden : Oock geeft u de HEERE te kennen, dat de HEERE u een huys maken fal. Zi. Wanneer uwe dagen fullen vervult zijn , ende gy met uwe vaderen fult ontftapen zijn, fa fal ick uw zaet na u doen opftaen, dat uyt uwen lijve voortkomen fal , ende ick fal fijn Koninckrijck bevestigen. 13. Die fal mijnen name een huys bouwen: ende ick fal den ftoel fijns Koninckrijcks bevestigen tot in eeuwigheyt. Ff 5 14. Ick  £5$ XLIII. LEERREDE. 14. Ick fal hem zijn tot eenen Vader , ende hy fal my zijn tot eenen Sone: Dewelcke als hy misdoet, fo fal ick hem met eene menfchen roede, 'tnde met plagen der menfchen kinderen Jlrajftn. 15. Maer mijne goedertierenheyt en fal van hem niet wij eken ; gelijck als ick [die] wechgenomen hebbe van Saul , dien ick van voor uw aengefichte hebbe wechgenomen. 16. Doch uw huys fal befiendigh zijn , ende uw Koninckrijcke , tot in eeuwigheyt , voor uw aengefichte : uwe Jloel fal vast zijn tot in eeuwigheyt. Net zon- TT 11" e t is niet vreemd , dat men , weetgieder rede.. J£JJ_ rig, naar het beftaan en bedrijf van vr ringt 0 J 712 •n naaf groote Vorsten ■ en aanzienlijke Staatsperfooier yon- nen vraagt; en zulks, omdat hunne verrichdnjf.' tingen , voor het algemeen , van uitgeftrekt en groot gevolg zijn. ■— Wanneer zij , of -oorlog voeren ,. of merkwaardige werken aanleggen, en groote gebouwen ftichten, ziet en hoort men eenig deel van hunne beezigheid; men weet , en zegt : Dit doet de Vórst. Maar wanneer er noch oorlog gevoerd, noch 'werken van belang aangelegd worden , en er rust zoowel , als vrede heerscht , en niets 'buitengewoons van 's Vorsten bedrijf onder het oog valt; dan vraagt de weetlust : Waar mede is de Koning , de aanzienlijke Staatsman 5 thands beezig ? Want met reden onder-  2' Samuels VII. vs. i—16. 459 derflelt men , dat groote lieden hunnen tijd niet ledig doorbrengen , of dien met geringe beuzelingen , of laag en nutloos fpel, verkwisten. Van hier, dat men , door veelèrléï gisfingen , ter geflooten kabinetten poogt intedringen ; en welligt meent men ontdekkingen te doen , van raadpleegingen , over zaaken , waar aan Vorst of Staatsman nimmer heeft gedacht. — Dan zulk eene nieuwsgierigheid mag men veilig overlaaten aan menfchen,' die met zulk eene ontrustende ziekte gekweld zijn. Beter is het, van het geen zich , als Doêb dat zeker , bij de uitkoomst ontdekt, een nutti? men dit gebruik te maaken. — De ftoffe , nu te behandelen, zal ons daar toe gelegenheid geeven. David , Sions burg ingenoomen — den MUkt in hem beoorloogenden vijand bij herhaaling vei-- Uavidflaagcn — de zaaken des Rijks onder des in orde gebragt — zich een paleis gebouwd — eene tent voor 's Heeren Ark toebereid — en dat Heiligdom aldaar overgebragt hebbende; kon de een en ander zeggen: Dit en dat heeft de Koning verricht. Maar wat nu ? er is vrede van buiten , rust van binnen ; wat gcwigtigs voert David thands uit ? ■—• In dit Hoofdftuk zien wij 's Vorsten raadzaal ontflooten. Wij moeten hem thands befchouwen : —• vredig zijn paleis bewoonende ; — peinzende op, en raadpleegende over het bouwen van eenen ftaatelijken Tempel, ter oefening van den plegtigen Godsdienst; — en des-  46° XLIII. LEERREDE. Die nu vredig zijn paleis iewooni. desaangaande , door den Heere met duidelijk bericht begunstigd. A. Laat ons , ter verklaaring van dit gedeelte van het heilig gefchiedverhaal, befchouwen, David, vredig zijn paleis bewoonende. — Welk eene verandering ! Jaaren lang, had dees groote Man , gejaagd als een vcldhoen( op de bergen, voor Sauls aangezicht, nu binnen dan buitens lands, moeten vlugtcn. Saul door den dood wechgenoomen zijnde , werd hij in een' zcvenjaarigen oorlog met het huis van dien ongelukkigen Vorst, ingewikkeld. Koning over gansch Israël geworden , vond hij Godsdienst en burgerftaat in diep verval, en in groote wanorde — hier had de werkzaame Vorst en hart en hoofd vol zorgen, en de handen vol werks , om zoo uitgebreid een Rijk , cn zoo talrijk bevolkt, in orde cn geregelde beweeging te brengen. En onder alle die vermoeiende zorgen , werd hij , tot : tweemaalen toe , door de oorlogzugtige Filistijnen aangevallen. —. Maar thands zat de Koning — dit alles te boven geraakt , cn 's Heeren Ark in Sion overgebragt hebbende ■— vredig in zijn heerlijk paleis. Want de Heer had hem ruste gegeeven, van alle zijne vijanden, rondom. — Het is zoo, haast móeten wij David in veele en zwaare oorlogen ingewikkeld zien ; doch hier wordt gefproo- ken,  2 Samuels VIL vs. i—16. 46* ken, niet van het geen vervolgends, maar van het geen thands- plaats had. De Filistijnen, zoo deerlijk geflaagen, hielden zich ftil; andere nabuuren , werden door vrees en ontzag voor den vermaarden Vorst, beteugeld; en daar binnens lands , Sauls aanhang zich fchuil hield —1 heerschte er thands ftille vrede. Gelukkige tijd en omftandigheden, voor Vorst en volk! 3. Nu heeft David de handen ruim. Wat, zal hij nu ontwerpen ? wat nu ter hand nee- > men? Zal hij, als een Sardanapalus,j zich overgeeven aan vuige ledigheid , en wel- < lustige overdaad ? Zal hij laage vermaaken, \ tijdverkwistende fpelen, en fchattenverfpillende pracht en praal najaagen ? — Neen. Onder alle de gewigtige ontwerpen , welken zijn' werkzaamen geest onledig hielden, was er een, van groote aangelegenheid. En welk ? Dit zullen wij uit zijn gefprek met Nathan verneemen. Daar deeze Godsman hier de eerftemaal voorkoomt, moeten wij kortlijk iets van hem zeggen. —■ Waarfchijnelijk was hij een leerling uit de fchoolen der Profeeten, en wel, uit die van Samuel (a). Josefus befchrijft hem, als een' man, aangenaam, voorzichtig , ■ • - -.va V .'. < •'•en Ca) Witsii Mifcell. Tem. I. Lib. I. Cap.XVUL §« 14. tn in fliU e rust, mwer•enmaakt>an grao't aange~ 1 gen beid. Waar wer bij net Na"ban  ia vet - fpreeki; éó2 XLIIL LEERREDE. cn -van wijs beieid (b). Dat hij een medefchrijver- van Davids gefchiednisfen geweest m , wordt met reden geloofd (c). Teekent zijn naam hem als eenen gegeevenen ; hij was. zekerlijk van.den Heere aan David gegeeven, ten' getrouwen raadsman. David vereerde hun ook met zijne vriendfchap en vertrouwen , cn fchattede hem hoog; noemende zelfs, zoo men meent, een' zijner zoonen, uit Bathfeba, naar deezen Godsman, Nathan (d). -^-r'Aah deezen waardigen Man* ' den vertrouweling zijner ftille gepeinzen, ontdekt de Vorst eene zaak van aangelegenheid, waar meele zijn geest zwanger ging. Zie toch, zegt hij — het ftuk als zeer gewigtig befchouwendc — zie toch , ik woon in een cederen huis. Dit is zoo, David; en Nathan verblijdt cr zich in. De ftaat, in welken God u gefield heeft , de luister der koninglijke majesteit, met welke gij bekleed zijt, vorderen dit. — Maar. wat nu verder ? — en :de Arke Gods woont in 't midden der gordijnen. Ook dit weet Nathan. — Wat zal hier op volgen ? — David zwijgt. Immers , wij leezen niet, dat hij nader zich verklaart. •— Dan Nathan proeft in die weinige woorden veel; en wat al ? Davids dankbaar hart aan Gode, die hem zoo : (b) Antiq. Jud. Lib. VII. Cap. VIL §. 3.^.381. (c) Vergelijk 1 Kronijken XXIX: 29. £d) 1 Kronijken III: 5.  2 Samuels VIL vs. i— 16": 463 zoo groötlijks begunstigd had. . Davids verlegenheid , uit befef, dat hij onwaardige , zulk een heerlijk paleis bewoonde , daar 's Heeren Troon in eene tent geplaatst was. Davids^ begeerte , vooral , om den Heere, als Israëls, Koning , eenen ftaatelijken Tempel te bouwen. — Het is niet omyaarfchijnelijk, dat' de Vorst, toen hij de gemelde tent op Sion, ter plaatfmg van de Ark aldaar deed maa-'. ken, aan Nathan had te kennen gegeeven, dat hij gaarne eenen Tempel wilde bouwen, doch dewijl dit een werk van zoo veel beflag , en van zoo lang een' duur zoude zijn, hij 's Heeren Ark , geduurende al dien tijd , ten huize van Obed-Edom niet kon laaten blijven; als ook, dat zijne omftandigheden nog niet toelieten , zulk een groot werk te onderneemen. Dan nu, daar vrede en rust hem beter gelegenheid gaven , zijne gedachten bepaald hebbende, wil hij Nathan raadpleegen; die, zoodraa de Koning op eene meer ingewikkelde wijze van dit ftuk begint te fpreeken, aanItonds zijne meening duidelijk verftaat. David verklaart — dit toch is de zin van zijn voorHel ■•— „ Ik had reeds voorheen eene brandende begeerte, om den Heere eenen Tempel te bouwen ; zou het thands , o Nathan , de gepaste tijd niet zijn, om dit werk te onderneemen ? Ik denk, ja". Wat moeten wij van deeze gedachten vanz>,v voorDavid denken? Zijn ze ook zwak, bijgeloo- vig, tem te ■amen revend*** lat bij len Heere '.enen Jernpel vilde wuweni  verre va bijgeloo vig, ïsa op zietzelv'êri'b,taame- lifit, »—. 464 XLIII. LEERREDE. cvig v en zoo groot eenen Vorst onwaardig? Dus kon een waanwijze Vrijgeest hier den! ken_ 't Is waar, God woont ra geen tem'-pelen, met handen gemaakt; echter, het zichtbaar teeken van zijne tegenwoordigheid onder Israël , vereischte eene wooning , zulk een heerlijk onderpand van 's Heeren gunste waardig, 't Is waar, God moet gediend worden in geest en in waarheid ; maar het is niet minder waar, dat die dienst ook plegtig en openlijk moest geoefend worden. Het is zoo , de beste tempelen zijn geheiligde harten , oprechtlijk den Heere toegewijd; maar het is ook waar , dat menfchen, die zich den Heere heiligen, een ftoflijk heiligdom noodig hebben, om in het openbaar , in onderlinge overeen, ilemming, zich den Heere toetewijden, zulks te vertoonen , en anderen daar toe optewekken. 't Is waar, de Heer had van Mofes tijden'af, tot heden, met het teeken zijner tegenwoordigheid in eene tent gewoond ; maar het is ook waar , dat de bouwing , en het daar op volgend gebruik , van eenen draagbaaren Tabernakel, noodig was , bij het reizend leven van Israël in de woestijn, cn hun onzeker verblijf, nu hier dan daar, inKanaan. — Thands waren de zaaken veranderd. Israëls Staat was nu op eenen vasten voet gebragt. De Ark had nu , in Sion, een zeker en beftendig verblijf. De tent, door David voor dezelve gefpannen, was maar bij voor. raad daar toe.gefchikt. Men had, 't is waai-, den  ss Samuels VIT. vs. i—-io". 46*5 den Tabernakel van Mofes naar Jerufalem kunnen overbrengen ; doch de kleinheid van deszelfs omtrek, was 'niet evenredig aan de meenigvuldige diensten , welken thands, voor eene zoozeer vermeenigvuldigde Naatfij, aldaar moesten gedaan worden. Daar beneven; God, Israëls Koning, had zijnen knecht David hoog verheven ; dees woonde in een cederen paleis. Ligtlijk vergaapte Israël zich aan dien luister, en vergat dat God zijn Koning was. David wil — dit ligt in zijn voorftel opgewonden — Jehovah, als Israëls en zijnen Koning en Heere , eenen Tempel bouwen , opdat de ganfche Naatfij aan Jehovah aldaar hulde deede. — Thands had David daar toe lust en hart. Dan waarom ftelt hij het niet te, werk ? hij is immers Koning , en heeft dus^ maar te gebieden ? Dan, in een zaak van dat, gewigt, en den Godsdienst betreffende, pleegt' hij billijk raad , met een wijs en godvruchtig man, met eenen Profeet. — Maar David was zelf een Profeet; wist hij dan niet, wat hij doen moest ? David , ja , was een Profeet; maar geen gewoon — hij was een buitengewoon Profeet. En deezen profeteerden niet, dan in buitengewoone gevallen; wanneer God, buitengewoon", hun openbaaringen deed. — De Koning ftelt zijn ontwerp aan Nathan voor ; niet in uitdrukkelijke woorden , maar zoo , dat Nathan zijn oogmerk verftaat. En wat antwoordt de Profeet ? Zegt hij: „ Heer IV. Deel. Gg Ko- tifüjk leegt bij laar ovef aad, met Vatban.  466 XLIII. LEERREDE* Die zijn voornemen goeo keurt. Koning , dc zaak is goed ; maar ze is niet noodig. Israël heeft het zoo lang zonder Tempel gedaan ; men zou het voords ook zonder Tempel kunnen ftellen. Het zou, ja, zijne nuttigheid hebben ; maar hoe onberekenbaar veel zal het kosten f3 — Neen; hij , antwoordt : Gaa heen , doe al wat in uw hart 'is; voer uw gemaakt ontwerp uit — want de HEER is met uj dit ziet gij, dit zien wij, Het werk is zekerlijk groot; maar dewijl de Heer met u is , zal het wel gelukken. — Maar hoe I is hij , die dit antwoord geeft, niet een Profeet ? en hoe koomt dit uit, met het volgend Godlijk verbod ? — Nathan was, ja , een Profeet; maar hij was een mensch, een godvruchtig mensch. Als zoodaanig fprak hij , en zeide hij zijn gevoelen , over veele • dingen, zonder dat hij eigenlijk fprak als Profeet. In' die hoedaanigheid fprak hij ook hier niet; dit kon hij niet doen , ten zij de Heer hem openbaaringen gaf. — Dus fprak Nathan hier , als een godvruchtig man ; echter niet als een voorzichtig man. Het is zoo , de 'Heer was met David ; doch daar uit volgde niet, dat hij den Heere eenen Tempel zou bouwen. De zaak was van zulk een' aart en gewigt, dat Nathan , in plaats van terftond te antwoorden ? zich had behooren te bedenken. En beter had hij gedaan, indien hij David hadde opgewekt, om plegtig den Heere over dit ftuk raad te vraagen ; temeer i  t Samuels VII. vs. i—16. 46? meer, daar de Heer de keuze van de plaats , ter oefening van den openbaaren Godsdienst, uitdrukkelijk aan zich behouden had (e). — Zoo kan een godvruchtig man, door een, op zichzelven lofwaardig, voorftel, vooral door een' beminnelijk Vorst gedaan , ingenoomen zijnde , zich laaten vervoeren, om tocteftemmen, daar hij zijn oordeel opfchorten — en aantcprijzen , daar hij naar 's Heeren welbehagen vraagen moest. Zoo ftemmen , intusfchen , Davids neiging , en Nathans raad, te faamen. Zoo godvruchtig denkt David ; zoo blijmoedig wordt hij gcfterkt door Nathan ! Nu kan David zijne ontwerpen vormen, zijne zaaken in gereedheid brengen , handen aan 't werk flaan , en den Heere eenen Tempel bouwen. 3. Maar wat gebeurt? God fluit dit. voornemen. — Dit wordt ons in het volgende omflandig verhaald. Daar in vinden wij, het bericht, wegens deeze zaak, van 's Heeren wege aan David gedaan. — Hier ontmoeten wij eene ruime ftof, en aangenaame verfcheidenheid van zaaken. Dan , wij houden onder 't oog , dat wij Davids leven en lotgevallen behandelen , en dus ook dit ftuk flegts gefchiedkundig moeten befchouwen. Dus kezen wij: Maar het gebeurde in denzelfden nacht u . dat (e) Deuteron. XFI: 16. ' Gg 3 Doch de (leer iexdlNa thttn tot David }  468 XLIII. LEERREDE. < J 2 i om hem te zeggen, dat hij den Heen geenen Tempel zou üOUwen. lat het woord des HEEREN tot Nathan ge* 'chiedde, zeggende: Gaa heen, en zeg tot mijnen necht, tot David: Zoo zegt de HEER, Zoudt ij mij een huis houwen , tot mijne wooninge ? — God verfchijnt, om dit ontwerp te ftremnen , dien zelfden nacht. Ziet daar , Gods laauwkeurige kennis ; de Heer wist het. — Vlerkt hier ook Gods goedheid. Hij laat David noch vruchtloos peinzen , noch te vergeefs het Werk onderneemen. Moet dit plan onuitgevoerd blijven ; dan wil de Heer het terfrond verhinderen. — God verfcheen niet aan David, maar aan Nathan. En waarom? Laat ons liever vraagen, Waar toe ? Dus leerde David, betaamelijk gebruik van 'sHeeren dienaars maaken. Dus moest Nathan zijne eigen voorbaarighcid verbeteren. Zoo wilde God en David , en Nathan , cn wel beide tevens, eeren. •— Het woord des HEEREN gefchiedde tot hem, zeggende — En wat? De Heer laat David weeten , dat hij den Heere geenen Tempel bouwen zou ; Hij laat hem belooven , dat zijn zoon en Troonsopvolger, Hem dien Tempel zou bouwen ; en tevens, dat Hij , de Heer , David een huis maaken zou. — De Heer doet David weeten, dat hij den God van Israël geenen Tempel zou bou- I wen ; ■—1 deeze boodfchap laat dc Heer doen; .— en met redenen beklcedcn. — De Heer laat David die boodfchap doen ; en wel , vraagsgewijze: Zoo zegt de HEER, Zoudt gij mij een huis bouwen, tot mijne wooning ? De zin daar  2 Samuels VII. vs. i—* 16*. 469, daar van, wordt elders (f) , verklaarender wijze , dus uitgedrukt: Gij zult mij geen huis bouwen, om in te woonen. Deeze woorden behelzen dan een verbod ; maar een verbod, welk de Heer , op eene veraangcnaamcnde wijze , vraagende voorftelt. Een voorftel, waar in de Heer, aan den eenen kant, Davids godvruchtig oogmerk prijst. Dat dit den Heere welgevallig is geweest, verklaart Salomo, zeggende , dat de Heer tot David zijnen vader gezegd hadde : Gij hebt wel gedaan, dat het in uw hart 'geweest is (g). Maar, aan den anderen kant, een voorftel, waar in de Heer hem berispt, dat hij dit groot werk wilde onderneemen, zonder zijnen mond raad te vraagen, zonder de Godlijke goedkeuring aftewachten. — David mogt dan den Heere geen huis bouwen. — Boodfchap , zeker, welke David gevoelig moest treffen. Liefde tot den Heere en zijnen dienst, had hem op dit ftuk doen peinzen; begeerte om het uittevoeren , had hem aangezet, om er met zijnen Nathan over te raadplcegen; door de goedkeuring van dien Godsman, was hij uitermaate verblijd, en zijn overleg had hij nu veranderd in een valst befluit; reeds, mag men denken, vermaakte hij zdch , in het vooruitzicht van den gewigtigen dienst, welken hij den Heere zijnen God, en Israël zijn volk, door dit groote werk doen, en (f) 1 Kronijken XVII: 4. GO iKtningen PUI: 18. Gg 3  Alzoo dit eene zaak 1 Kronijken XXII: 18, 19.  2 Samuels VIL vs. i—16. 47$ worden ingewikkeld , en dus tot zoo groot een werk, noch rust noch gelegenheid hebben kondc. Zijn werk zou zijn , Israëls wettige rechten te doen gelden , deszelfs vijanden te verbreeken, deszelfs grenzen en magt te verzekeren , totdat alles in rust gebragt was. —Maar mogt David dan in deezen niets doen? Voorzeker ja. Hij zou, door 'sHeeren Geest beftuurd, heerlijke Zangftukken, ten gebruike van den openbaaren Godsdienst, opftellen. Hij zou, naar Godlijk bevel , de orden en diensten van Priesters en Levijten regelen. Hij zou, tot den Tempelbouw, groote fchaten en kostelijke bouwftoffen vergaderen. Dc Heer zou hem door zijnen Heiligen Geest een ontwerp geeven, en doen opftellen, van den ganfehen Tempel , van alle deszelfs gebouwen , en van de gereedfehappen tot den Godsdienst vcreischt; zaaken , welken wij in het vervolg moeten overweegen. —; Met één woord, David mogt en zoude alles doen, bchalven het bouwen van den Tempel zei ven, — Zoo blijven voorrechten in dit leven , altijd bepaald. Zoo blijft, in het grootfte genot, altijd ftoffe tot zelfverloochening. De tweede hoofdreden, om welke David 'sHeeren Tempel niet zoude bouwen, is ontleend van het einde en oogmerk zijner verhooging. En hier in wordt aan David reden gegeeven, om dankbaar te zijn, wegens al het goede, dat God aan ën door hem gedaan'had, al-  Zijnde bij verbeven en èegunS' tigd; gelijk ook Israël. (p) Vers 8. (q) Vers 9, CO Vers I0> 113 476 XLIII. LEERREDE. alfchoon hij er de eer niet bij genoot, van 's Heeren Tempel te bouwen. — De Heer herinnert David, uit welk eenen fiaat, en tot welk eenen ( fiaat, Hij hem verheven hadde (p). Ik heb u genoomenvan de fchaapskooi, van achter de fchaapen , dat gij een Voorganger zoudt zijn over mijn volk, over Israël. De Heer vraagt er mede : David , heb ik u niet buitengemeen beweldaadigd , en tot hoogen ftaat verheven? —■ Voords herinnert hem de Heer, wat bewijzen van zijne gunst, Hij hem in dien ftaat gegeeven had Cq). De Heer was met hem geweest, in alle zijne gevaaren; Hij had zijne vijanden , die zijn, verderf zochten, verdelgd; hem in roem en achting ten hoogIten trap doen klimmen , zoo dat hij voor geenen van de Grooten der aarde behoefde te wijken. Ik hebbe, zegt de Heer, u eenen grooten naam gemaakt, als den naam der Grooten die op de aarde zijn. De zin is : Aanmerk en erken, o David, welke bewijzen van mijne onverdiende weldaadigheid ik u, in uwen verheven fiaat, gegeeven heb. Hebt gij geen reden om te gelooven , dat gij op eene buitengemeene wijze mijn gunsteling zijt? — De Heer, verder, herinnert David, welke voorrechten Hij aan Israël, onder zijne regeering, fchonk CO- En *k hebbe voor mijn volk , voor Israël, eene plaats bejleld, en hem geplant, dat hij  2 Samuels VII.'vs. i—16. 4.77 lij aan zijne plaatfe woone , en niet meer heen en weder gedreeven worde. En de kinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer verdrukken, gelijk als in het eerfte, en van dien dag af, dat ik gebooden hebbe Rechters te weezen over mijn volk Israël; doch u heb ik ruste gegeeven van alle uwe vijanden. God had al voorheen het land Kanaan aan Israël ter woonplaats gegeeven , en dat volk daar geplant, opdat het daar, aan zijne plaats, in een eigen en afgezonderd land , woonen zoude. Dit had de Heer , door dienst van David , bij achtervolging gedaan. Dit zou Hij verder door hem doen ; Israëls Rijk door zijne hand bevestigende. Hier door was de ftaat van dat volk grootlijks bevoorrecht. Verre , van heen en weder gedreeven, geduuriglijk ontrust te worden, door overmagt van benijdende vijanden, woonde het nu onder zijnen wijnftok en vijgenboom. Nog grooter zou Israëls voorrecht zijn; de kinderen der verkeerdheid, d. i., naar den ftijl des Bijbels , menfchen van een' verkeerden , vijandigen, en bedriegelijken aart (s), zullen hem niet meer verdrukken — gelijk in het eerfte; d. i., of, gelijk zij kort nadat Israël in Kanaan kwam, ten tijde der Rechters, gedaan hebben; of ook, in het begin der kojiinglijke regeering, onder Saul. — Maar hoe dit te verftaan ? Zouden van nu af geene kinderen der verkeerdheid Israël meer ver- druk- (v) 2. Samuels III: 34.  4-/8 XLIII. LEERREDE. drukken ? De ondervinding heeft immers het -tegendeel getoond ? . Dan , deeze , en foortgelijke beloften, liggen voorwaardelijk. Israël had nu ruste in het land zijner wooning , en zou die blijven genieten, zonder dat nijdige . vijanden hen , gelijk in vroeger' tijd ,, zouden verdrukken; ten ware zij zeiven, als kinderen .der verkeerdheid, het tegen den Heere en eikanderen verdervende, hunne eigen ruste Hoorden , en zich aan verdrukkingen blootftelden. —• Maar wat zeggen die woorden : En van dien dag af, dat ik gebooden hebbe Rechters te weezen over mijn volk Israël; doch u heb ik ruste gegeeven van alle uwe vijanden ? Sommigen verbinden die met het voorigc; aldus : De kinderen der verkeerdheid zullen .hem niet meer verdrukken, gelijk in het eerfte , en gelijk van dien dag af, dat ik gebooden heb Rechters te weezen over mijn volk Israël. ïrouwends , van toen af, is Israël van tijd tot, tijd verdrukt geweest. —• Anderen verbinden het met het volgende ; in deezen zin: En van dien dag af, dat ik gebooden heb dat er Rechters over mijn volk Israël zouden zijn, heb ik u, den eerften, ruste gegeeven van alle uwe vijanden; d. i., u en den Staat in eene gevestigde zekerheid gefteld» Met David toch, heeft Israëls Rijk eerst zijn' vasten ftand , zijne geregelde orde , zijne inwendige rust, zijne verzekerde veiligheid van buiten, gekreegen. Dit  2 Samuels VIL vs. i—16. 479 Dit moest Nathan , uit 's Heeren naam, David onder het oog brengen ; alzoo zult gij j)avid tot mijnen .knecht, tot David , zeggen (t). aanzeg* Niet, om David een fcherp verwijt te doenjS*"* maar om hem tegen moedbeneemende droefheid te vertroosten. •—1 Dat hem ontzegd werd, den Tempel te bouwen, was zekerlijk onaangenaam , en zeer bedroevend. Heeft, kon David vraagen, heeft de Heer dan geen' lust aan mij ? Dan de Heer noemt hem: 'Mijn' knecht. Dit vereert hem, en moest hem vertroosten en bemoedigen ; want God wijst hem op het geen Hij aan hem gedaan en gefchonken had, en zegt daar mede: Zie niet te zeer op het geen gij er gaarne bij hadt en deedt. Dat ik u liefheb , en u in mijnen dienst wil gebruiken , weet gij. Uw hart zij dan, onder mijn beitel, en onderworpen, en gemoedigd. Was het, intusfchen , bedroevend voor BoodDavid , dat hij den Heere geenen Tempel mogt bouwen ; hij was ook overreed, dat hij droevend; met zelfverloochening onder Gods beitel behoorde te buigen —■ te meer, daar de reden van dat beitel, hem geopenbaard was. De ■ Heer, die David liefheeft, zal hem bij deeze gelegenheid zeer uitneemende beloften laaten^ ft • doen; beloften, bij welken Hij hem toezegt,| de geboorte van eenen zoon, die hem in het * ' Rijks. tv " "4 Dit moese  4So XLIII. LEERREDE. -Rijksgebied zou opvolgen, den Tempel bouwen , een beftendig Rijk bezitten , en een voorwerp van Gods aüergunstigfte behandeling zoude zijn (u).. — Welk eene ruime en gewigtige ftoffe ! Dan , daar de behandeling van Davids gefchiednis onze hoofdzaak blijft, zullen wij flegts de bewoordingen hier en daar een weinig toelichten , en vervolgends derzelver meening •kortlijk trachten natefpooren. dat de Wat de bewoordingen aangaat. — Eerst tkc'\ hsm belooft de Heer, in 't gemeen, dat Hij David e} tot in eeuwigheid, zoo dat het nooit zou vernietigd, noch zijn zaad van de koninglijke waardigheid ontzet worden. — Maar wat willen deeze woorden : Foor uw aangezicht? Het is zoo, David zou voor zijn' dood de beginfelen zien van dc vprvulling deezer gedaanc beloften; hij zou Salomo zien zitten op zijnen Troon, en de Naatfij deezen zijnen zoon trouwe hooren zweeren. Dan , de beftendige duurzaamheid van deszelfs Rijk , zou hij niet beleeven, veel min het beftendig bezit van dat Rijk bij zijn laater nageflacht.. En behalven dit, dc hier beloofde voorrechten , worden in het voorige duidelijk gezegd y eerst plaats tc zullen hebben na Davids dood (x). Wat zegt het dan: Tot in eeuwigheid voor uw aangezicht ? 't Is zeker, dat die bewoording niet altijd betcekent: in uwe ligchaamlijke tegenwoordigheid, en zoo, dat gij het. met uwe oogen ziei; maar mcermaalen aanduidt, (z) Vers 12.  2 Samuels VII. vs. i—16. 485 duidt , dat iets alzoo plaats heeft, of gebeurt , dat men er kennis van draagt, en er dc uitwerkfelen van ondervindt. David, Gods beloften inziende, en op dezelven, als onfaalbaar zeker, zich verlaatende, heeft, door het geloof, het ontwijfelbaar toekoomstige , als tegenwoordig , als onder zijn oog zijnde , gezien en befchouwd. — En fterft David; zijne ziel leeft Gode. Hij verlaat dccze aarde, maar gaat over in de gewesten der gelukzaligheid ; daar God hem , in den afgefcheiden ftaat, die kennis, aangaande den toeftand van zijn huis , genacht, Koningrijk , en troon, zou geeven, welke zijne gezaligde ziel in ftaat zou ftellen, om de vervulling van deeze be, lofte , voor den Godlijken Troon , met aanbiddende dankzegging te erkennen. Dus hebben we kortlijk iets gezegd, over Deeze iehet troostrijk bericht , dat God aan David lo\ten . gaf, en over de verre uitziende beloften , je gerfle welken Hij aan hem deed. — Dan nu blijft/»'*'»*1'*/ dc vraag: Op wien zien zij ? In wien, wan-Salma' neer, eri hoe, zijn ze vervuld? in Salomo, of ook in de koninglij ke nakoomelingen van David ? of in Meslias , Davids Tegenbeeld ? of in beide ? — Eene uitvoerige beantwoording van deeze vraagen , zou met den aart en het oogmerk deezer Leerrede weinig ftrooken. Kortlijk merken wij aan, dat het zaad, hier aan David beloofd, Salomo is; dees toch is de perfoon, die den Heere een huis zou bouwen. H h 3 Dit  486 XLffl, LEERREDE, Vervol. j_)it is buiten tegenfpraak. •—• Verder raaka»-, gh"tJkl°P deeze verklaaringen en beloften Davids Konjnglijk ningrijk, en. koninglijke nazaaten, in volgende TJd't gcflachten, Het geen hier , aangaande dit zaad, Koningrijk, Troon, en de beflendigheid van dit alles tot in eeuwigheid , wordt gezegd , leidt ons tot eene reeks van eeuwen, na Salomo,. Hoe deeze beloften, aangaande dien Koning en zijne opvolgers gedaan, vervuil zijn , zal ik thands niet aantooncn, — Maar hebben deeze beloften geen verder uitzicht ? Joodicne uitleggers oordeelen, meestal , neen.. Zoo dachten ook fommigen onder r)ocbbeh-r\c Christenen. Doch kan zulk een gevoelen Y" lu overeengebragt worden , met dc bewoordin'zicbi, gen, welken de Heer gebruikt.— met de be, loften , welken Hij doet — en met de uitkoomst van zaaken ? Hier wordt aan Davids. zaad beloofd , dat deszelfs Troon zou bevestigd worden in eeuwigheid ; dat Davids huis en Koningrijk zijn zouden tot in eeuwigheid; dat zijn Troon vast zoude zijn , tot in eeuwigheid. En hoe wordt dit verklaard in den LXXXIX. Psalm ? Daar hooren wij den Heere zeggen: Ik zal zijne hand in de zee zetten , en zijne rechtehand in de rivieren- ;— Ook zal ik hem ten etrstgebooren zoon ftellen , ten hoogfien over de Koningen der aarde. — Ik zal zijn zaad in eeuwigheid zetten , en zijnen troon als de dagm- der hemelen.. — Zijn zaad zal in eeuwigheid zijn, en zijn troon zal voor mij zijn gelijk ,de zon. ffij zal eeuwiglijk bevestigd worden,  2 Samuels VIL vs. i—16. 487 den, gelijk de maan; en de getuige in den hemel is getrouw (z). Kan men met moogelijkheid de- vervulling van deeze beloften , en de bewoordingen in welken zij vervat zijn, in Davids uitwendig Rijk, in zijnen zoon Salomo, en verdere nakoomelingen , of in de beheerfching van dat Rijk, vinden; daar het zelve, van deezen tijd af, flegts tusfchen de vier- cn vijfhonderd jaaren aanweezig geblecven is ? In op Jen niemand hebben deeze beloften haare volko-^^01' men vervulling gehad, noch kunnen hebben, dan in den Mesfias ; wien alleen kan worden toegezongen : V w troon, 0 God, is eeuwiglijk en altoos (a). Zeker is het ook , dat David eene uitdrukkelijke belofte, aangaande den Mesfias cn zijn Koningrijk , ontvangen heeft. Petrus, in zijne redevoering op dien doorluchtigen Pinksterdag , herinnert den Jooden , als eene bekende zaak , dat God aan David met eede gezwooren hadde, dat Hij uit de vrucht zijner lendenen , zooveel het vleesch aangaat , den Christus verwekken zou, om Hem cp zijnen troon te zetten (b). De Farizeeuwen bclecden, als eene bekende waarheid , dat de Mesfias Davids Zoon zou zijn (c). Meenigvuldig zijn de plaatfen , in welken de Profeeten van den Mesfias, van zijn Koningrijk, van zijne regeering O) Psalm LXXXIX: aó, 28, 30, 37, 38. (a) Psalm XLF: 7. (b) Handelingen II: 30. (c) Mattbeus XXII: 42. Hh 4  4S8 XLIII. LEERREDE. ring op Davids troon , cn van dc ecuwigduurende beflendigheid zijner heerichappij, fpree. ken. Der grootheid deezer heerfchappije, en des vredes , zal geen einde zijn , op den troon Davids , en in zijn Koningrijk , zegt Jefaias (d). — Maar nergens vindt men zulk eene belofte aan David gedaan , dan hier ter plaatfe. Op geene andere belofte dan op deeze, ziet en rust de uitbreidende verklaaring , in den LXXXIX. Psalm. De Apostel ook , haalt niet flegts bij tocfpeeling , maar als duidelijk op den Mesfias ziende , deeze woorden aan: Ik zal Hem tot eenen Vader zijn , en Hij zal mij tot eenen Zoon zijn (e). En waar toe meer bewijs bijgebragt ? David zelf, op zijn fier f bed liggende , verklaarde , op grond van deeze belofte, door dienst van Nathan aan hem gedaan, den Mesfias te verwachten , als • eenen Heerfcher over de menfchen, eenen Heerfcher in de vreeze Gods (f). Met één woord ; dat in deeze beloften, aan David gedaan, de Mesfias en zijn Koningrijk beloofd wordt, hebben zelfs fommige Joodfche Uitleggers erkend. Dan, zoo deeze beloften gedaan zijn, en met opzicht tot Salomo, en'zijne opvolgers in het Rijksbefluur van Israël, en tevens, met opzicht tot den Mesfias, en zijn geestlijk Rijki (d) Jefaias IX: 6. CO Hebreeuwen I: 5, (fji Samuels XXIII: 3.  2 Samuels VIL vs. r—16. 480' Rijk ; hoe moeten wij dan de bewoordingen ,en derzelver zin , ten aanzien van den eenen en den anderen , verftaan ? Hier , zeker, moet groot onderfcheid gemaakt worden. — Om hier een' goeden grond van verklaaring te leggen, moeten wij ons herinneren ; I. Dat tusfchen Davids Troon , cn dien van den Mesfias , een zoo naauw verband is , dat de' Mesfias gezegd wordt op Davids Troon te zitten (g). II- Dat deeze Troon niet is , die koninglij ke regeering , welke David en zijne opvolgers over Israël hadden en oefenden; maar die , wl&e door Davids regeering werd afgebeeld, en aan den Mesfias, als het tegenbeeld van Davids regeering, beloofd is. Waar nit volgt, ten III. dat de beloften, aangaande het Voorbeeld en Tegenbeeld gedaan, in een' flaauwer' zin ten aanzien van het Voorbeeld, maar in den volften zin ten aanzien van het Tegenbeeld , fpreeken. Ook , ten IV. Dat , gelijk in het Voorbeeld altijd bezonderheden plaats hebben, welken in het Tegenbeeld noch kunnen noch moogen onderfteld worden; zoo ook aangaande het Voorbeeld dingen kunnen worden gezegd, welken in het Tegenbeeld niet vallen kunnen. Dus leezen wij hier, ten aanzien van het Voorbeeld : Als hij misdoet, zoo zal ik hem met eene menfehenroede, en met plaagen der menfehenkinderen, ftraffen. Dit raakt zoo (g) Handelingen II: 30 Lukas I: 32; Hh 5  49» XLIII. L E E R R E'D E. zoo min het Tegenbeeld , als Davids -zonden en ftraffen •— ofïchoon hij anders een heerlijk Voorbeeld van den Mesfias was •— zijn Tegenbeeld raaken (h). en wel in Beschouwen wij dan Salomo, en Davids den groet- fconinglijk huis , aïs het eerfte onderwerp van dntkf" deeze beloften , doch alleenlijk als een Voorbeeld ; en den Mesfias , als zijn Tegenbeeld. Verklaaren wij de bewoordingen , ten aanzien van dc eerften - in een' .fiaauwen zin , en overeenkoomstig "den aart der onderwerpen ; en , ten aanzien van den Mesfias, in vollen nadruk , en overeenkoomstig den aart van dit heerlijk Onderwerp, En wij zullen zien — dat de koninglijke regeering aan Davids huis wordt vastgemaakt ; — dat dit huis beftendig zou zijn/ in die regeering , zoolang het zich dus gedroeg , dat het, misdoende, een voorwerp bleef van vaderlijke tucht; — maar dat het Zaad van David , bij uitnecmendheid dus tc noemen, eeuwiglijk, in een eeuwigduurend Koningrijk , heerlijk zoude regecren. •— De bijbelkundige weet, dat de Heer meermaalen der\ oude Kerk zulke voorzeggingen , verklaaringen , en beloften heeft gedaan , welken eerstlijk , immers ten deele , naar de letter moesten vervuld worden; maar welken , nevens OD Conf. Marckii Fafckul, Disfert. Tom. J. Exercit. VU. §. VUL .  2 Samuels VII. vs. i—16. 491 vens dc letterlijke vervulling, ook afbeeldingen en voorzeggingen van geestlijke zaaken in zich behelsden , en dienvolgends , in vollen nadruk , in den Mesfias vervuld zijn , of. nog vervuld ftaan te worden. Schriftverklaarders hebben zulks , bij verfcheiden gelegenheden , overtuigend beweezen. — Dc tijd niet duldende , dit ftuk thands verder tc be-, handelen , moeten wij ons nog kortlijk. vertegen woordigen. Hoe groot, hoc.troostlijk, deeze beloften Beloften, aan David -waren, — Het mogt hem bedroe- ^-£OJ ven, dat hij den Heere geen huis zoude bou-^.?-' y' wen; maar grootlijks moest hem verblijden, David. dat de Heer, als op verrasfende wijze, 'zegt: Jk zal 11 een huis- bouwen! — Het kon hem fmerten , dat Israël als nog verftooken bleef van eenen Tempel; maar welk een roost, dat de Heer hem laat aanzeggen: Mij zal een Tempel gebouwd worden ; en dit zal uw zoon doen ! Heuglijk was het hem, verzekering te ontvangen , dat zijn zoon hem in het Rijksbewind zou opvolgen; maar nog heuglijker, te yernecmen, dai het Koningrijk beftendig in zijn huis zou blijven! — Groot en troostrijk was hem dit alles ; maar nog grootcr , en 't geen alles te boven gaat — de Heer laat hem aankondigen , dat Hij uit de vrucht zijner lendenen , zooveel het vleesch aangaat, den Messias zou doen voordkcomen , en dus uit hem een eeuwig Koningrijk  492 XLIII. LEERREDE. rijk verwekken zou ! Heeft immer, na Abraham , eenig ftcrveling grooter en heerlijker beloften ontvangen ? —■ Geen wonder, dat David, ten hoogteen daar mede ingenoomen, deeze beloften zijnen zoon Salomo voorhoudt (i) ; dezelven, kort voor zijnen dood, op eenen algemeenen Rijksdag, aan Israëls Oudften grootendeels plegtig verhaalt (k); en in zijne laatfte woorden , als met ftervende lippen, zijnen God ter eere, cn der Kerke tot onderwijs, blijmoedig roemt (1) ! Wijkc- B. Welk eene veelheid van ftoffe, tot "* 'ntittig onderwijs , doet zich hier op ! Bepaa- len wij onze aandacht flegts tot de volgende leeringen. Dat een H. Hebben wij David, nu in 't genot van v'enscb rust en vre^e zijnde , werkzaam gezien , in znne rust overleg, tot het onderneemen van ontwerpen, bejleedt, zoo nuttig als gewigtig; wij leeren er uit, w'ct".'*^ 55 Dat ecn wijs mensch, den tijd van rust fee„ fteedt tot nuttig werken; en wel aan zaa„ ken van groot belang". — Het is hier de plaats niet, om aantetoonen, hoe noodig het is, dat beftuurders van Staaten en Maatfchappijen , dit fteeds onder het oog houden. Zij ondervonden, in tijden van oorlog en onrust,; best, CO i Kronijken XXVI'II: g, io. (X) i Kronij* ' hu XXVIII: i-7, CO a Samueh XXUl: 1-5. 1  2-Samuels VIL vs. i—16*. 493 best, wat er ontbrak, wat er diende gedaan,, waar in al behoorde voorzien te worden, doch waar toe de omftandigheden noch tijd noch vermogen overlieten; moetende zelfs de heilzaamfte ontwerpen , niet zelden dan geftaakt worden. Maar is het zwaard in de fchede geftooken , en verfpreidt zich de ftille rust, als een aangenaame daauw ; ftraks beraamt de wijze man maatregelen , om wat goeds, wat groots zelfs, indien moogelijk, ter hand te vatten. Droevig, zeker, zou het zijn, en fchadelijk voor een volk, als verkrecgen vrede , en genot van rust, verwaarloosd wierd , of zelfs misbruikt, tot het najaagen van zondig eigenbelang , dartele vermaaken, verkwistende fpelen, of zelfs wel tot het voeden van bitteren nijd , cn voldoening van doemwaardige wraakzugt. Hier door toch — dc gefchiednisfen der volken leeren het —■ deed rust en vrede dikwerf meer nadeel, dan het oorlog. ■— Dan dit zijn zaaken , over welken wij thands niet moeten handelen. —Dat een wijs mensch den tijd van rust bcfteedt tot werken , en wel aan zaaken van gewigt, raakt ons allen; en ten aanzien van ons tijdlijk, en van ons eeuwig belang. Dan hoe gedraagen wij ons, ten aanzienn/twordt van ons tijdlijk belang? — Is er niet, die iqW W«i moeilijke , in zorgelijke omftandigheden lee- Tolu^tên vende , gaarne , wat niet al ? ten goede van inzien zijn huis, van zijne kinderen, van zijne even-lljduj'k — men-  494 XLÏÏI. LEERREDE. menfchen , zou willen ontwerpen en behartigen ? doch , zegt hij , de tegenwoordige gefteldheid van zaaken belemmert mij — maar koom ik eens tot rust, dan —.. En nu , zijne omftandigheden veranderen; de belemmeringen worden opgeruimd ; hij , nu in meer ruste leevende , heeft de handen , gelijk men zegt , thands ruim — wat wordt er nu van alle zijne voornemens , en van zijn vütirig verlangen, om wat nuttigs ter hand te flaan ? Niets. Of lustloosheid bedwelmt hem ; of vermaaken vervoeren hem ; of hoogmoed belemmert hem — immers, veele zwaarigheden, zoo hij voorgeeft , verhinderen hem. Dus wordt dc gunstige gelegenheid om wat goeds te doen, verwaarloosd, en hij die er op wacht, bedroogen! — Een beftaan en gedrag, zeer fchandclijk en fchadelijk ! Wanneer God ons rust cn vrede fchenkt, dan roept Hij ons tot werk , aan zulke gezegende omftandighc. den voegende ; en hij die wijs van hart is , neemt die gelegenheid vlijtig waar. ea vooral En hoe gedraagen wij ons, omtrent ons van bun geestlijk en eeuwig belang? —■ Hoe meenig per* be'ianï f°on> hoe me'eniS huis§czin' leeft' ZOndel* heC leezen van Gods Woord , bijna zonder bidden, zonder oefening van Huisgodsdienst, en in aanmerkelijke verwaarloozing van den open* baaren Godsdienst! en onder dit alles, zonder behoorelijk aandenken aan ftaat en weg voor God, aan dood en eeuwigheid! Wordt dit den zul-  i Samuels VII. vs. i—16. 495 •Kuiken onder het oog gebragt, of doet hun eigen geweten hun, over zulk een beftaan, ontrustende verwijtingen ; wat dan ? ■— De kranke zegt: Ais God mij herftelt , en de krachten vernieuwt. — De zoogende en zorgende moeder zegt: Als ik dit rustloos gewoel • te boven koome. —■ De dienstbaare zegt: Wanneer ik in vrijen ftaat koomende, meester van mijn' tijd ben. — Dc arme j geperst door drukkende behoeften, zegt: Als ik in eene ruimere broodwinning zal gefteld zijn. — De man van veel bedrijfs, zegt: Wanneer ik ,eens wat minder te doen , te bezorgen, en nategaan hebbe. — Met één woord ; veelen denken, en zeggen : Wanneer God mij ruste geeft van rondom , en ik in vrede in mijn huis zitte , dan zal ik met ernst bedacht zijn op de belangen van mijnen onftervelijken geest. — Maar wat is dc uitkoomst ? — Doch laat mij, eer ik deeze vraag beantwoorde , herinneren , dat fchoon het waarheid is, dat het eene beroep, de eene omftandigheid , cn kvensftand , tot meerder afleiding en verzoekingen gelegenheid geeft, dan de andere ; het echter eene volftrekte onwaarheid is, dat eenig eerlijk beroep , of dc getrouwe waarneeming van het zelve, aan iemand het behartigen zijner eeuwige belangen zou ondoenlijk maaken. — Maar, opdat ik de gemelde vraag hervatte. — Wat is de uitkoomst ? — Offert de herfteldc kranke niet dikwijls nieuwe krachten aan ouden zondedienst op ? — Geeft  49*5 XLIII. LEERREDE. Geeft de afgefloofde moeder , tot rust gekoo* men, zich niet toe, in zorgelooze ongevoelig"heid ? — Werd niet meenig dienstbaare , uit menfehendienst ontflaagen zijnde , een openbaare en kennelijke flaaf of flaavin der fnoodfte zonden ? — Zag men den behoeftigen, in ruimere omftandigheden gebragt, niet meenigwerf, in plaats van God te zoeken, de weereld en de grootsheid deezes levens najaagen? — Geeft dc man, uit veel en zwaar bedrijf tot rust gekoomen , zich niet dikwijls over aan vleeschliik genoegen; zijn heil daar in ftellende, dat hij , gewoel cn gevaar ontworsteld, nu nog cenigen tijd vermaaklijk zal leeven ? — Hoe dwaas , hoe ondankbaar , Waarde Hoorders! Uitwendige vrede en rust, is een onfehatbaar voorrecht ; maar het gebruik dat wij er van maaken moeten , is groot en gewigtig. — Och ! of zij , welken de Heer daar mede begunstigt , in dien hunnen dag bekenden , wat tot hunnen vrede dient! 3. Het tweede dat wij hier aanmerken* En dat is dit: „ Een godvruchtige, daar hij met dank- T gM " baar §enoeSen erkent ? dat de ^eer hem naar geTin „ en in zijne uitwendige omftandigheden zewor' ■■ » gent5 is verre van daar in te berusten, en ne'verT1 „ verlangt, om zijn vermogen aantewenden, mnzens J} ter bevoordering van 's Heeren dienst en ttPtHee-.s' eerc"- ~~ David , in vrede in zijn huis zitren dienst tende, zegt: Zie, ik woon in een cederen huis. aanlegt. Ziet daar zijng dankbaarheid! — Hij verklaart zijne  2 Samuels VIL vs. i—16. 497 zijne begeerte, om den Heere een huis te bouwen. Ziet daar zijne gezindheid, ter bevoordering van 's Heeren dienst en.eere. —■ God,0'7» W. H. , heeft ons Vaderland op buitenge- erm\ woone wijze gezegend. Och of wij meer en rustende, beter gedachten , hoedaanigen wij wijleer wa- ^nlunne ren , wat wij nu zijn , en hoe wij dit gewor- vennoten zijn (m) ! — Heeft God niet veele fa-&cns' . milien zeer grootlijks bevoorrecht, en reden gegeeven , om met aanbidding en verwondering te zeggen : Zie, wij woonen in cederen huizen I — Heeft God ons Vaderland in 't gemeen niet ruste gegeeven , van alle onze vijanden rondom ? Zaten wij niet vredig onder onzen wijnftok en vijgenboom, terwijl elders vuur en zwaard alles verwoestte ? — Zijn er geene bezondere huisgezinnen en perfoonen , welken de Heer uit kommerlijke onrust gered, en in gezegende omftandigheden, zelfs boven verwachting , geftcld heeft ? Denken wij elk eenige jaaren terugge, en wat ons weder vaaren is. j Dan hoe hebben wij ons voor God en menfchen gedraagen? — Zouden er niet weezen, die, in ftede van met dankbaar genoegen in hun huis te zitten, onvergenoegd met hun hart buitens huis zweevcn, en zelfs dat van hun- (m) Men leeze hief over, Wits, Twist des Heeren met zijnen Wijngaard, Hoofdfc. XII. Blz. 111, IV. Deel. Ii  498 XLIII. LEERREDE. hunnen naasten inneemen ? — Zouden .er ook zün , die , reden hebbende om vergenoegd in hun huis te woonen , geene rust hebben , maar geftadig woelen, om ook, zoowel als de grootftcn van ftad en land , in een cederen huis tc woonen; huis en kinderen tot verarming, en onherftelbaar bederf? — Zouden er ook niet zijn, wien de Godlijke Voorzienigheid gelegenheid gaf , om' in ruste van rondom, en in vrede te leeven, doch die door hun onrustig hart, trotschen hoogmoed, bittere wraakzugt, en woelende driften, rustloos o-edreeven wordende, hun huis beroeren, hunne vrienden van zich verwijderen , zich alom vijanden verwekken , en fchijnen te woonen om te woelen , en te leeven om te twisten? — Welk eene ondankbaarheid tegen God 1 Welk eene woede tegen zichzelven ! Welk een verdriet voor medemenfehen ! Welk eene fchuld der zonden! Enande. Das het zij zoo; men hebbe ruste van ren hefice- ronciom , en woone vergenoegd, zelfs in een tZmogen cederen huis; verlangt men wel, om zijn verniet tot mogen te koste te leggen , ter bevoordering iST" van 's Heeren dienst en eer ? — Zouden er niet zijn , die , naar genoegen woonende, het vette eetende en het zoete drinkende, zich met geen ander werk bemoeien, dan hunnen buik ten god , en hun huis ten afgodstempel te ftellen ? Welk eene laagheid ! welk eene dwaasheid! — Doch het zij zoo; men hebbe ge-  2 Samuels VII. vs. i—16. 499 genegenheid, om van het geene men bezit, ten dienste van anderen iets te befteeden. Wie , en, wat zijn de begunstigde voorwerpen ? Is het 's Heeren dienst ? 's Heeren, eer ? Zijn er niet, die, hier over hoorende fpreeken en beraadflaagen, zeggen: Waar toe dit verlies ? — Om hoogten der ijdelheid te bekostigen , is veeier hart en hand gereed; maar om eenen fteen aan 's Heeren Tempel bijtedraagen — ik wil zeggen , iets tc helpen toebrengen , tot bevoordering van 's Heeren dienst, voordplanting van waarheid en godvrucht, oprechting ' van Gemeenten , christelijk onderwijs der | jeugd, hulp en troost van verdrukten en verI dreevenen om der bijeenkoomsten wille , en I O.pbouwing of onderhoud van eenen Tempel, ■ eene plaats, ter oefening van den openbaaren ] Godsdienst — om hier toe , zegge ik iets aantebrengen , zijn de overleggingen en gefprekken veel, en verveelend langdraadig. En i wat is eindelijk het befluit ? Daar aan doen « wij niet! — Maar kan dit een befluit en taal van den vermoogenden Christen zijn? van den I Christen, die zulks niet enkel in naam, maar ook in daad is? — Het is zoo; gebouwen ter 1 -oefening van 's Heeren plegtigen dienst, bej hoeven geene koninglijke en kostbaare palei. 1 zen te zijn; maar is het wel betaamelijk, dat ze door bouwvalligheid gevaarlijk worden, of : door morsfigheid en verwaarloozing, eer °e>t fchikt fchijnen tot berging van vee, dan tot ©efening van 's Heeren plegtigen dienst ? De li * waars* *  5oo XLIII. LEERREDE. waare , en tevens vermoogende Christen , in een cederen huis woonende , kan niet nalaaten, bezorgd te zijn over alles, wat 's Heeren dienst en eer betreft, en dezelven kan be- ' voorderen. En, gedankt zij de Heer! er zijn nog in Nederland , die meer of min denken, fpreeken, en doen, als David. Ooi, dat a. Laat onze derde aanmerking zijn: niet aiie,, ^lles. wat, op zichzelven aangemerkt goed zkl-ei- " en betaamelijk, in het hart van den godvengoed i vruchtigen opkoomt , en van verflandige 't/üJr't 11 vroomen tevens wordt goedgekeurd, moet «fkoomt, w daarom met gehouden worden, op eene be""l""™' £ zondere wijze van den Heere, en ons ten gbandT- '„ regel te zijn''. — David, hoorden wij, had ling kan -n z»n nart ? dcn Heere een huis te bouwen. firekken. dit gQed> £n de Heer ze]f prij?t; die gezindheid in David. En nogthans keurt dc IIccr de uitvoering van die gezindheid af-— Menfchen , op deeze waarheid niet behoorelijk lettende, kunnen ligtlijk denken, en zeggen : „ De Heer kwam mij daar en daar mede yoor; gaf mij dat onderwijs; bepaalde daar bij mijn gemoed. Ik vinde mij des overreed, om dat ter hand te neemen , om dien weg inteflaan". Het kan zijn, dat ook anderen hier op zeggen: „ Gewislijk, dit is van den Heere. Gaa heen, doe wat in uw hart is ; want de Heer is met u". — Dan hoe lag hier de zaak met David ? was zijn voornemen om den Heere eenen Tempel te bouwen, een onder- rech-  2 Samuel's VIL vs. I—16. 501 rechtend en beveelend voorfchrift , door 's Heeren Geest op 1 eene be^ondcre wijze hem ingegeevcn ? Neen; het was de opgaave van een godvruchtig gemoed., aangezet en beftuurd , door het befef van betaamelijkheid, en beiangneeming in den Godsdienst. Lofwaardig op zichzelven ! / Maar het was geenszins eene verpligtende bepaaling van Davids hart, door 's Heeren Geest. Die Vorst, door zoo prijslijk een zugt gedreeven,' had, eer hij befloot om iets aangaande deeze zaak te doen, den Heere moeten raadvraagen ; en Nathan had hem dit onder het oog moeten brengen. Voorzichtigheid hebben godvruchti- Derhaigen hier noodig. Gemaatigde begeerte tot venhbier geoorloofde zaaken , is niet te misprijzen.' fyhÏÏr Sterke neiging tot iets, dat in zichzelven, cn !1*>otiiëuit aanmerking van de omftandigheden, waarlijk goed is , is lofwaardig. Blijvende gezind: heid des gemoeds , en zulks in weerwil van voorziene zwaarigheden, verdient alle opmerking. — Echter is het hoog noodig , zeer te waaken , tegen de gedachte , dat het een en ander een bewijs zou opleveren, dat die gezindheid op eene zonderlinge wijze van den Heere 5j en eene verpligtende roeping zij. Zeer heeft men te waaken, om toch niet, uit aanmerking van de gezegde gemoedsgefteldheid, te denken, dat men, als op een' onfaalbaaren .grond, de vervulling zijner begeerte moet of mag verwachten, en vertrouwend te gemoet li 3 zien.  5©2 XLIII. LEERREDE. zien. — Immers , dc godvruchtige David , is niet altijd de Profeet David. En het is wat anders , of de vroome Nathan eene begeerte, welke op zichzelve goed is , als lofwaardig prijst; dan of hij , als Ziender , eene boodfchap brengt van 's Heeren wege. — Onbedachtzaam hier te werk gaande, kan men zichzelven , bij de uitkoomst van zaaken , in groote ongelegenheid , cn bedroevende verwarringen brengen. Geloof en verwachting, moeten ook eenen beteren , eenen vasteren grond hebben, dan fterke en blijvende begeerten. En wat zou het zijn, wanneer twee of meer godvruchtigen , ten aanzien van dezelfde zaak , ftrijdige begeerten , ftrijdigen ernst, en ftrijdige verwachting hadden ? kunnen die beide van den Heere zijn ? Wat dan ? — Het zij zoo ; de godvruchtige hebbe eene ernstige begeerte, om iets te zijn, te genieten, of te doen, dat op zichzelven , cn uit aanmerking van alle omftandigheden , waarlijk goed is — het zij zoo , dat hij overreed is , dat zijne grondbeginfelen en oogmerken goed, en den Heere welbehaagelijk zijn —■ het zij zoo , dat anderen , ook menfchen van doorzicht, zulk eene begeerte goedkeuren ; het blijft echter noodig, onder het oog te houden, dat ons hart een diep ding is — dat wij blootliggen voor zelfvleierij en misleiding — dat wij, met opzicht tot voorwerpen en zaaken buiten ons, flegts aanzien dat  i Samuels VIL vs» i—16. 503 dat voor oogen is — dat wij meer geneigd zijn, het oor te leenen aan eenen inftemmcndcn en aanmoedigenden Nathan , clan aan eenen afraadenden Mo fes (n). — Veiligst handelt hier de godvruchtige, dat hij zijne begeerte biddend voor den Heere brenge , doch met waare onderwerping aan 's Heeren wil; den Heiland navolgende, die bad: Vader! niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt. — Voorzichtig gedraagt hij zich , wanneer hij, zijne bctaamelijke begeerte involgende , verftandiglijk achtgceft op het beftuur der Godlijke Voorzienigheid, en zich wacht van onbetaamelijk te dringen , daar de Heer hem fchijnt tegentekoomen. — Wijslijk gedraagt hij zich, wanneer hij , wel onderfcheidende , wat hij naar Gods Woord en roeping meet, en wat hij zou moogen doen , het eerfte met vlijt behartigt , en, ten aanzien van het tweede , die overheerlijke les zorgvuldig in acht neemt: Ziet dan, hoe gij voorzichtiglijk wandelt (o). —• Laat het, o Christen, uw heerfchende toeleg zijn, om , het zij inwoonende, het zij uitwoonende , den Heere in alles welbehaagelijk te weezen. rl. Zagen wij, dat de Heer, en David en Verder, Nathan , van hunne misvatting op zulk eene Hngedre .. aangenaame wijze onderrechtte j wij leeren er volk va. .jjjj. der lijk onderreebt. (n) Numeri XIV: 40—45. (0) Efeezen V: 15. ~ • . - ü 4  504- XLIII. LEERREDE. ujt — en dit zij onze vierde aanmerking: „Dat de Heer zijn volk', wanneer zij uit „ een godvruchtig beginfel een voornemen „ opvatten , welks volvoering niet overcen„ koomt met zijnen Raad , vaderlijk onder„ recht ; zijnde zij dan ook verpligt, zich „ naar die onderrechting te gedraagen". — Uit een godvruchtig beginfel, kan de vroome, gelijk wij hoorden , opgewekte begeerte voeden , tot het verrichten of genieten van iets, dat op zichzelven goed is; en wat ontwerpen kan hij niet al maaken ! met welk een' ernst kan hij die ontwerpen ter hand neemen en voordzetten ! En wat zou , wierd men niet door 's Heeren beftel verhinderd , niet al ondernoomen worden ! Wij kortzichtige ftervelingen, denken ligtlijk, dat het genoeg is, dat eene zaak welke wij begeeren, op zichzelve goed zij ; maar de omftandigheden van tijd of plaats — de betrekking van deeze zaak, tot veele andere zaaken ■— de gevolgen die dezelve , in zekere omftandigheden, hebben zou, cn de verwarringen welken daar uit zouden ontftaan ; zijn meestal buiten het bereik van ons gezicht. En de fchakel der dingen , met oneindige wijsheid in Gods Raad beraamd, is ons volftrekt onbekend. Hier uit volgt," dat als wij meenen wel te befchikken , wij dikwils, indien ons befchik tot ftand kwam, ons bijster zouden verwarren. Das  i Sa'siue-ls VIL vs. i—16. 505 : Dan wat doet de Heer? Vaderlijk'geeft Hij zijnen kinderen onderrechting. — En hoé? Nu geeft Hij hun een klaar inzien in zijn Woord, en bepaalt hun gemoed bij eenige beftuurendc onderwijzing, in het zelve te vinden. —-'Dart''befchikt de Heer, door zijne: Voorzienigheid, zulke gevallen,-en S zulk; een' -faamen'Ioop' Van' tijden en zaaken % wel-' ken verftaanbaar zeggen : Zié" af van uwe 'bc'-geerte , en-laat uw ontwerp' Vaaren. -r- Of, de Heer brengt hen fomtijds-'- onverwacht,immers nadfuklijk, tot1 nadenken;''bij welk indenken , men iets opmerkt, dat -bij Veelvuldig' beraad, de aandacht ten'eenemaaï ofitvlugt; was, doch nu■ opgemerkt zijnde, hert' döet zeggen: Gedankt zij de Heer! ik ftaak, altha'nsvoor als nog , mijn 'voornemen. cOf de^ Heer gebruikt ook Wel den dienst van eenen Nathan ; het hart en den1 mond van eenenf Leeraar, die geheel onkundig is van het geen' in 't gemoed van den hoorder omgaat, zoo beftuurende , dat hij zulk een geval, zulke overleggingen, zulke ontwerpen, en hoe zicli daar in te gedraagen , zoo duidelijk ,■ zoo gepast voorftelt, dat zulk een hoorder met dankzegging erkennen moet: Heer, Gij hebt mij raad gegeeven! — Ook gebéurt het, dat in de godvruchtige oefening - van dc gemeenfchap der heiligen, zulk een gefprek gevoerd, zulk een geval verhaald , zulk eene onderrechting gegeeven wordt, welken de flille li 5 hoor-  5o6 XLIII. LEERREDE. hoorder opmerkt, ter harte neemt, en tot zijn nut gebruikt. Welkem- Maar wanneer de Heer dus vaderlijk onmgmen derrecht , dan is de godvruchtige ook verte volgen pligt, zich naar die onderrechting te gedraahu*H' gen. Dit kan , ja , moeilijk vallen ; vooral, wanneer de begeerte diep geworteld , de gezetheid fterk , en de ontwerpen , zoo men meent, wel bedacht zijn. — Het hart zegt: „ De zaak zelve is goed". Het zij zoo; maar zal ze u, thands, en in deeze omftandigheden , en na verloop van dagen en jaaren, goed zijn ? — „Ik heb thands middelen en „ vermogen". Het zij zoo ; doch het is wat anders, te kunnen, wat anders, te moogen, wat anders, te moeten. — „ Ik heb nu ruste van „ rondom, en dus goede gelegenheid". — Het is zoo, noch vermogen, noch gelegenheid om wat goeds te doen , moogen immer verzuimd worden; maar kunnen beide niet ten nutte worden aangelegd, dan alleen in het geen gij thands begeert ? Men trachte, en vermogen en gelegenheid , met verloochening van eigen zin, aan 's Heeren wil ootmoedig te onderwerpen. Ongelukkig , wanneer men , door eigenzin en eigenwijsheid vervoerd , in weerwil van 's Heeren Raad , zijn opzet poogt doortedrijven, en zoo lang twist, totdat men , aan zichzelven gelaaten , in de verbeelding van wat goeds te zullen doen , kwaad doet tegen God,  2 Samuels VIL vs. r—16. 507 God , tegen zichzelven , en zijne evenmenfchen! n. Hebben wij gezien, dat God, offchoon zijnen knecht David met uitneemende voorrechten begunstigende , hem nogthans de eer en het voorrecht weigerde, van zijnen Naam den Tempel te moogen bouwen ; laat ons — en dit zij onze vijfde leering — er uit opmerken : „ Als God aan menfchen, bezonder „ aan zijne kinderen , groote voorrechten „ fchenkt, dan fielt Hij doorgaands aan hun„ ne verdere uitzichten wijslijk perk en paa„ len". — God begunstigt de menfchen in hel gemeen, cn fommigen grootlijks; zijne kinderen bovenal, daar Hij hen zegent met geestrijke en hemelfche zegeningen. Dan deezer kunnen, door aanleiding van die voorrechten, verregaande uitzichten maaken. Men is ir dien fland; ja, en dit is een voorrecht; doel die moet, zegt het hart, flegts eene laddei zijn, om tot een' anderen opteklimmen , die nog verkiezelijker is. — Men heeft geliefde er lievende vrienden ; maar dees en die moeten ook vertrouwde vrienden worden, en dit zoi meer tot eer en vergenoeging ftrekken. — Men heeft eenigen invloed ten goede , op zulk een' perfoon, genootfehap, of lieden var bewind ; maar men moest dien grooter. Iterker, en algemeener hebben. — Men is we in de gelegenheid, om nuttig te weezen; maai te zeer beperkt, in te klein een' kring, en te laag Nog, dat de Heer aan de inzichtenvan zijne begunstig* de kin deren wijslijk paaien fielt. i ! [  5o8 XLIII. LEERREDE. laag een' rang. Met één woord , men kan, ja , eene tente fpannen ; maar , zal het' wel zijn , men moet wat groots doen, men moet eenen Tempel bouwen. — In dit alles kan wat goeds , maar ook ligtlijk veel verkeerds zijn. Dan hoe dit zij ; wijslijk beperkt de Heer niet zelden die verre, die grootere inzichten. Onaangenaam kan ons dit vallen. Maar laat ons toch vraagen: Zou de vervulling mijner wenschen , zou dc verkrijging :van. het geen ik , het zij meer heimlijk, het zij meer kenbaar, bcjaagc, mij wel nuttig zijn ? ' Zou ik, eenen Tempel willende Itichten , er ook eenen Toren van Babel bij willen bouwen? Zou r ik , wat goeds willende bevoorderen, ook , en voornaamlijk, mijn eigen belang beoogen? Zijn de voorrechten, welken de Heer mij fchonk, niet boven verdienste, en groot? Heb ik, in den kring, waar in de Voorzienigheid mij plaatste, geen werks genoeg ? — Geloof , o Christen , God is wijzer dan gij. God zegt : Dit zal David doen ; cn dat zal Salomo doen. En dat de 1. Hebben wij gezien, dat God, daar Da- Heer de ' y H e m een., huis wilde bouwen, dien Vorst liefde van * • . • J' ■ 1 zijnveik belooft, hem ccn huis tc zullen bouwen; wij 'woJdT;'— 55 Dat de Heer de liefde .van zijne kindc„ ren genadiglijk beantwoordt ; ook wel daar „ mede , dat Hij hun huis bouwt". — Die wat goeds voor den Heere poogt tc doen, heeft  '2'Samuels VII. vs. ï—16. 50$ heeft bij de weereld flcgten dank te wachten. Koningen zelfs, en Vorsten — Nehemia zij hier getuige — hebben dit ondervonden. Gebeurt u dit, o Christen ; gij weet, het is een klein verlies. Het zou ook dwaasheid zijn , op 's weerelds erkendtenis rekening te maaken. — Weet dit , uw arbeid zal niet ijdel zijn'in den Heere. En kunt gij niet bearbeiden of uitwerken, het geen gij, uit goede beginfelen, en op eene godvruchtige wijze, gaarne hadt willen doen; de Heer !— wees des verzekerd — neemt een welgevallen in ïiwe goedwilligheid, en zal toonen , een belooner te zijn der geenen die Hem zoeken. En groot is uw loon in de hemelen! In de hemelen, ja! — maar ook niet zei- ook inden den op aarde. God beantwoordt meenigmaal *'ia' de liefde van zijne kinderen, ook daar door, dat Hij hun huis bouwt. — Het is zoo, er is , die zegt: Ik gaa zonder kinderen * heen, en de bezorger van mijn huis , is deeze Damasceener , Eliczer. Het is zoo , er is, die zegt: De Heer had mijn huis gebouwd, doch heeft het weder afgebrooken, zeggende: Schrijf deezen man kinderloos. — Maar gij weet, godvruchtigen, de Heer heeft meer dan éénen zegen. En zal Hij, die u zijnen Zoon gaf, u niet alles met Hem fchenken ? — Dan er zijn bewijzen , dat God hun , die lust hebbtn om aan zijnen Tempel te bouwen , een huis bouwt, het zelve zegent, en beftendig maakt. Dit  5.to XLIII. LEERREDE. Dit is ook optemerken , en te erkennen. Er waren immers in ons Vaderland, die voor. heen , in benaauwdheid der tijden , 's Heeren huis poogden te bouwen, alles wat zij in de weereld hadden daar bij opzettende ; en wier nakroost, in Kerk en Staat kenbaar gezegend, tot bewijzen ftrekt, dat God hunner vaderen huis gebouwd heeft. En wie , die deeze nakoomelingen befchouwt, gedenkt niet aan hun% ne eerwaardige Voorvaderen , God dankende, die den arbeid der liefde , zijnen Naame beweezen, nog in het laate nageflacht gedenkt, en vergeldt ? — Dan gij, ouders , wien de Heer een huis gebouwd heeft, waakt toch, dat gij nimmer , door raad of daad , de hand leent aan het af breeken van 's Heeren Tempel. Gij zoudt eenen vloek op uw huis brengen. Mogt gij zeiven, met de uwen, als leevende fteenen aan 'sHeeren Tempel gebouwd, in uwen ftand deszelfs bouw helpen bevoorderen ! zoo zoudt gij ten zegen zijn , en op 's Heeren zegen moogen wachten. Eindeliik, ?• Wij hebben gezien, dat de Heer, David dat Jefus 0p het hoogfte willende verecren en verblijSS.den, en daar toe hem een zaad, en beftendig zegen is. Koningrijk beloovende , vooral den Mesfias, en deszelfs eeuwigduurende Heerichappij toe• zegt. Laat ons — en dit zij onze zevende leering — daar uit opmerken : „ Dat Jefus „ Christus het grootfte Gefchenk van God» ,, en ons allerzaligst is". — Groote dingen bep Joofde  2 Samuels VIL vs. i—16. 511 loofde God, en fchonk Hij aan David ; maar de verwekking van den Mesfias uit hem, ging alles te boven. — Veele voorrechten fchonk God aan ons, aan Land en Kerk, aan fommige huizen en perfoonen , zelfs op zeer kenbaare wijze. Er zijn ook zegeningen, welken wij van den Alzegenaar , met onderwerping, biddend moogen begeeren. En er zijn , die geene onwaarfchijnelijke verwachting hebben, op het geen hun billijke reden tot dankbaare blijdfehap ftaat te geeven. Het een en ander is groot, en verfchaft ftof om te vraagen: Wat zal ik den Heere vergelden ? — Dan, het grootfte dat God ons geeft, is zijn Zoon, en het Genaderijk , door Hem verworven en opgerecht, met al het heil daar door aangebragt. Deelen wij niet in veele voorrechten, welken God aan David beloofde , en fchonk; wij moogen deelen in zijn beste deel. Och! of wij de Gaave Gods kenden ! En Salomo, en een luisterrijk nakroost door hem , was voor David een zeer begeerelijk gefchenk. Maar hoe dierbaar moest Davids Zoon ons weezen , die Davids Heer is; die den vrede met God voor zondaaren verwierf, en fchenkt aan hun , die in waarheid tot Hem koomen! Hoe begeerelijk moest ons het deelgenootfchap zijn , in een Koningrijk , dat hemelsch , volftrekt eeuwigduurend, en eeuwig zaligend is! ■— Wat is het toch, arm zondaar, dat gij hier omtrent onverfchillig , en ondanks des Heeren roeping, afkeerig blijft? Uwe aardsebgezind, heid.  0ÉB XLIII.1 LEERRED E. heid' doet u meer begeerelijks zien in Davids/ Kroon, dan in Davids grooten Zoon; meer in Davids Koningrijk, dan in Jefus hemelsch Koningrijk; meer in Davids goed, dan in Davids — Welk eene dwaasheid! . David, ftervcndc , moest alles wat aardsch was , verlaaten. Dit ftaat u, en misfehien eerlange ook te gebeuren. En wat zult gij behouden j wanneer gij alles, ook uwe kostelijke ziel, verliest ? Niets , .dan eeuwig naberouw , en een eeuwig verderf! — Och! dat gij. uwe dwaasheid zaagt! dat gij naar een' roependen Christus , ! naar eenen genade aanbiedenden Koning, hoordet, en den fepter, welken Hij u toereikt, wildet kusfen ! Zoo zoudt gij leeven in 's Konings gunst, en flervcndc , een eeuwig Koningrijk beërven. En deeze ! Dan, godvruchtigen, is Jefus Christus de zegen grootffe Gaave van God , cn u allerzaligst; vronen laat dan het deelgenootfchap aan dezelve , albemoedi- jes jjjj u overweegen. — Onthoudt God u sen' het een en ander, dat op zichzelven begeere|te — ja, zegt misfehien iemand, al veel'. Het zij zoo. — Verliest gij hier, 't geen u dierbaar was? Ook dat gebeurt. — Verkrijgt gij niet, het geen gij met grond meendet te moogen verwachten ? Dit kan fmertcn. — Geeft God u voorrechten ? groote zelfs, en boven verwachting ? Wccst ootmoedig dankbaar. — Maar, wat gij mist, of wat gij bezit ; laat Jefus Christus , en zijn Eeuwig Koning-  <* Samuels VIL vs. *—16. 513 hingrijk, ten allen tijde, boven alles, 11 groot, dierbaar , en beminnelijk zijn. Onderdaan in zijn eeuwig Koningrijk zijnde , zijt gij zalig ■— eeuwig zalig ! De verheerlijkte Heiland, van zijnen Vader tot u fpreekende , zegt: Mijn God en uw God , mijn Vader en uw Vader. Welk - een heil hebt gij bij Hem te wachten ! ook dan , wanneer Hij u , wegens misbedrijf, tuchtigt -— vaderliefde, en blijvende goedertierenheid! ~— En dan, wanneer alle aardfche kroonen afvallen, elpenbeenen troonen inftorten , gouden fepters verfmelten, en alle Koningrijken gefloopt zullen worden; zal u worden toegeroepen : Gezegenden mijnes Vaders ! koomt, cn beërft het Koningrijk , dat u bereid is voor de grondlegging der weereld ! Amen. Voormiddag, den 12 van Zomermaand, 1774, in de Prinfe Kerk. IV. Deel, Kk XLIV,  5i4 XLIV. LEERREDE. XLIV. LEE R REDE, 2 Samuels VIL vs. if—29. ■ 17. Nae alle defe woorden , ende nae dit gantfche gefichte; alfoo fprack Nathan tot David. 18. Doe gingh de Koningh David in, ende bleef voor het aengefichte des HEEREN: ende hy feyde; Wie ben ick, Heere HEERE, ende wat ■is' mijn huys, dat gy my tot hiertoe gebracht hebt? 19. Daer toe is dit in uwe oogen nogh kleyn geweest', Heere HEERE, maer gy hebt oock aver het huys uwes knechts gefproken tot van verre henen : ende dit [nae] de wet der menfchen, Heere HEERE! 20. Ende wat fal David nogh meer tot u fpreken ? want gy kent uwen knecht , Heen HEERE! 11. Om uwes woorts wille, ende na^uw herte hebt gy alle defe groote dingen-gedaen ; om aen uwen knecht bekent te maken. 22. Daerom zijt gy groot, HEERE Godt; want daer is niemant gelijck als gy , ende daer en is geen Godt dan alleen gy , nae alles, dat wy met onfe ooren gehoort hebben. 23. En wie is, gelijck uw volck , gelijck Israël , een eenigh volck op aer den: 't welck Godt is henen gegaen fich tot een volck te verlosfen, ende om fich eenen name te fetten, ende om voor Ulieden  è Samuels VII. vs. 17—29. 515 nlieden defe groote .ende verfchrickelicke dingen te doen aen uw lanf , voor het aengefichte uwes volcks, dat gy u uyt Egypten verlost hebt, d& Heydenen, ende hare goden [verdrijvende]? 24. Ende gy hebt Uw volck Israël u bevestigt, u tot een volck , tot in eeuwigheyt: ende gy, HEERE, zijt hen tot eenen Godt geworden. - 25. Nu dan, HE ERE Godt , doet dit woort, dat gy over uwen knecht, ende over fijn huys- gefproken hebt, beftaen tot in 'eeuwigheyt: ende doet gelijck als gy gefproken hebt, - 26. Ende uwe naem werde groot gemaeckt tot in eeuwigheyt, dat men fegge ; De HEERE der. heyrfcharen is Godt over Israël: ende het huys uwes knechts Davids fal befteüdigh zijn voor uw aengefichte. 27. Want gy HEERE der heyrfcharen, :gy Godt Israëls , gy hebt [voor] de oore uwes knechts tfeopenbaert , feggende ; Ick fal u een ■huys bouwen : daerom heeft uw knecht in fijn herte gevonden, dit gebedt tot u te bidden. 28. Éu dan, Heere HEERE, gy zijt die Godt , ende uwe woorden fullen waerheyt .zijn : ende gy hebt dit goede tot uwen knecht gefproken. 29. So believe 't u nu, ende fegent het huys uwes knechts , dat het in eeuwigheyt voor uw' .aengefichte %y: want gy Heere HEERE hebt . [het] gefproken $ ende met uwen fegen fal mm knechts huys gefegent worden in eeuwigheyt. Kk£ Hes;  5i6 XLIV. LEERREDE. Bewezen ITITet ontvangen van groote weldaaden, jetda£sr JKL moet bii den beweldaadigdcn groote denmtT dankbaarheid uitwerken. Niemand ontkent rtdtn dit. — Ik zegge niet, dat zij dit uitwerken. dt7kend!r Want de ondervinding leerde , van alle eeuwen , dat de uitneemendfte weldaaden vaak met fnoode ondankbaarheid werden beantwoord. Doch Gods Woord, en de reden, leeren ook, dat dit een bewijs is, niet flegts van een door de zonde bedorven hart, maar van een verftokt, van een verwoest hart. — Een beweldaadigde, die aan de infpraaken der reden gehoor geeft , en nog meer en beter zulk een, die door Gods Geest geheiligd, aan 's Heeren Woord gehoor geeft , erkent niet flegts, dat dankbaarheid zijn pligt is, maar ze is zijn lust, zijn aangenaamst vermaak. Een godvruchtig mensch, is een dankbaar mensch f en zulks , jegens weldoende menfchen — vooral jegens den weldoenden God. En even dit maakt hem bij God en menfchen beminnelijk. Celïjk tok I s er iets, waar in onze David uitmuntte; David js er jcts ? waar door hij zich beminnelijk " ' maakc — het is zijne dankbaarheid. Dankbaar was hij jegens menfchen. Hij was bezonder door Saul en Jonathan bewcldaadigd; maar dit erkende hij ook aan beiden. De blij-  2 Samuels VII. vs. 17—29. 517 blijken hebben wij voorheen gezien. — Beweldaadjgd was hij, vooral, door den Heere zijnen God. Wat al voorrechten had de Heer aan deezen zijnen knecht gcfchonken ! Die allen optenoemen , duldt thands de tijd niet. Wilt ge in eens alles zien? Slaat dan het oog op Bethlehems lustige velden. Ziet daar, van verre , eenen Jongeling, met den herders flaf de fchaapen weidende , cn met een fpeeltuig, in het open veld , zich al zingende in den Heere verlustigen. — Wendt u nu op eenmaal om , naar Sions burg, en ziet daar dien zelfden Jongeling, nu een man geworden, zittende op Israëls troon , den koninglijken fepter zwaaien , en woonen in een cederen huis. Ziet hem, onder dat alles, van zijnen God geliefd en begenadigd. Hoe grootlijks is David bevoorrecht! Maar gedenkt er bij, de uitneemende beloften , welken hij , zoo als wij laatst hoorden, door dienst van den Profeet Nathan ontving. Dit , zeker , gaat alle verbeelding te boven ! — Dan ziet ook — daar wij thands het oog op moeten vestigen — Davids dankbaarheid. Bijna zoo veel Psalmen als wij van hem leezen, zoo veele dankbetuigingen leezen wij; maar nergens boezemt hij zijne dankbaarheid met zooveel nadruk uit, als in dat gedeelte der heilige Gcfchiednis, welk wij thands moeten behandelen. — Daar hooren wij , hoe Nathan aan David bericht, het geen de Heer hem in last gegeeven hadde. — Daar zien wij David , op het Kk 3 ont-  5i8 XLIV. LEERREDE, 'ontvangen van dat bericht, diep getroffen, én ootmoedig den God zijner goedertierenheid dank betuigen. A. Ter verklaaring deezer ftoffe, Door Na- $. Hooren wij, voor eerst, Nathan *hüeren aan David bënöht doen ï van het geen de wege™" 'Heer hem in last gegeeven had. Naar alle richt ont. fceze w00fden, en naar dit'ganfche gezicht, all7bfelde,™o fprak Nathan tot David. — Dees Godsman gaat tot David. Wanneer? Zekerlijk bij de eerfte gelegenheid. — Hoe legt hij zijn gefprek aan ? Wat inleiding of aanfpraak gebruikt hij ? Dit leezen wij niet. Wij willen bier ook niet gisfen. — Hoe was Nathan gc^ ftcld? Eenigermaatc kunnen wij dit uit den inhoud van zijne boodfchap opmaaken. Hij moest zijne eigen gedachten en woorden lijnrecht tegenfprecken , zijne voorbaarighcid belijden , zijn' eerst gegeeven raad ontraaden, en zijne gedaane verklaaring herroepen. — Waanwijze hoogmoed möoge , het geen eenmaal gezegd of aa'ngeraaclen is , hardnekkig verdeedigen ; ootmoedige godvrucht wil gerecdüjk belijden: Heer, ik fprak naar ik wist; nu zie ik, dat ik fprak het geen ik niet recht wist! — Dit zien wij , Nathan deed zijne boodfchap getrouwlijk. Niets verzweeg .hij, uit menfehenvrecs ; niets voegde hij er, uit vleizugt, bij — naar alle'deeze woorden, en naar dit ganfche gezicht, alzoo fprak Nathan tot  2 Samuels VIL vs. 17—29. 519 tot David. — Trouwlooze achterhouding is altijd haatelijk ; maar in zaakqn van. Godsdienst, is die vooral ten hoogficn te doemen. •— Dus hoorden wij Nathan fpreeken. 3. Vestigen wij nu het oog op David. Hij hoort; hij hoort met opgefcherptc aandacht. — Welke gemoedsaandoeningen leezen wij in zijn gelaat ? Wat zien wij in zijn gedrag ? Was David wrevelig tegen Nathan?. Was hij door nijd ontftooken ? werd hij verdrietig , dat God hem de eer ontzeide, om, gelijk hij voorgenoomen had , den Heere eenen Tempel te bouwen ? was hij tc onvreden , dat God die eer aan zijnen zoon toe-" fchikte ? Neen! wij zien in Davids antwoord — de diepfte vernedering — dc ootmocdigfte onderwerping — dc hartlijkfte dankbaarheid ' •— en een geloovig gebed tot God. — Stoffe,' waar in elk deel een voorwerp van gezette overwecging oplevert. — Dan^, gedenkende, dat wij dit ftuk voornaamlijk gefchiedkundig behandelen, zullen wij kortlijk befchouwen: — Davids plegtige afzondering, om den Heere aantcbidden; — en Davids gebed zclven. 'David, 's Heeren woord uit Nathans ging ba mond, zoo eerbiedig als aandachtig gehoord'"''**^ hebbende, ftaat op. Laat ons hem met onzeltTbei aandacht nawandelen. Werwaards gaat hij ? Toen, dus leezen wij, ging de Koning DavidtewT in. Waar in ? De volgende woorden: voor K k 4 jm  5io XLIV. LEERREDE. let aangezicht des HEEREN, doen ons denken aan de Tente , in welke hij de Ark,. den Troon van 's Heeren zichtbaare tegenwoordigheid , geplaatst had. — Maar waarom ging David , als hij God wilde aanbidden , niet in zijne binnenkamer ? De boodfchap aan David gedaan, was groot, gewigtig , en van verre uitzicht; eene boodfchap, waar bij zijn huis, zijn Rijk, gansch Israël, en de Kerk in alle eeuwen, ja in de eeuwigheid, belang hadden. David, dcrhalvcn , wil God ftaate. lijk , plegtig , en openlijk danken , en in het bijzijn van anderen, getuigenis afleggen. Hij gaat naar 's Heeren Tente , en treedt er binnen. Maar rnet welk. eene gemoedsgefteldheid ? Uit het volgende blijkt, dat hij op het diepst getroffen was , door befef van 's Heeren vrijmagtige goedheid, wijduitgebreide weldaadigheid, cn zijne eigen onwaardigheid. Mw.tar David is dan voor het aangezicht des bij bleef, jiCeren. — Hoe gedraagt hij zich daar ? Hij bleef voor het aangezicht des Heeren. — Dewijl het Hebrceuwfche woord (a) zitten beteekent, wordt het door verfcheiden dus vertaald : Hij zat voor het aangezicht des Heeren. Dit fchijnt vreemd , alzoo de Jooden, in den plegtigen Godsdienst, niet gewoon waren te zitten , maar, of te flaan, of te knie, len, of met het ligchaam zich te buigen, zelfs  2 Samuels VII. vs. 17—29. j en David , die een Profeet was , wist, dat de Heer hem, in deeze belofte, den Mesfias, en zijn eeuwigduurend Koningrijk, had toegezegd. Echter fchijnt men te moeten zeggen , dat deeze vcrklaaringen eerder eenen zin aan de woorden geeven, dan dat zij derzelver meer eenvouwdigen zin ontvouwen. — Er is, die het dus verklaart: „ Gij hebt aan mijn huis a, cn nageflacht een befiendig Koningrijk be„ loofd, en zulks, niettegenftaan.de de orde, „ de  2 Samuels VIL vs. 17—29. 527 )5 dc opvolgende orde der menfchen, welke „ aan zooveele wisfelvalligheden onderwor„ pen is , geenen grond geeft om op een „ langduurend, voorfpoedig, en luisterrijk na„ geflacht te kunnen hoópen". Men merkt aan, dat het Hebreeuwfche woord (1) , hier door wet vertaald , af koomt van een woord (m) , dat omgaan, omkeer en beteekent, cn des doet denken aan de wisfelvallige veranderingen , waar aan de opvolgende geflachten der menfchen onderworpen zijn. David zou dan zeggen : Heer, Gij hebt mij een bcftendig huis, en Koningrijk in het zelve, beloofd. Dit is groot; maar het wordt te grooter , wanneer ik overweeg, aan welke veranderingen dc elkander afwisfelende gcflachtcn, in dc wendtelcndc eeuwen onderhevig zijn. trp Andere Uitleggers meenen , dat David door deeze woorden bedoelt, met dankbaarheid te erkennen, de wijze, op welke God zijne heuglijke verklaaringcn aan hem had gelieven te doen ; t. w., naar menschlijke wijze, naar menschlijk gebruik. Het is den menfchen eigen, voor hunne kinderen cn nagefiacht, zooveel moogelijk, te zorgen; den Vorsten vooral. Meermaalen zag men, dat deezen , bij hun leven, de opvolging van hun huis en afftammelingen in hun Rijk en Staaten , op alle moogelijke wijzen , zoo binnen als buitens lands, (i) min (m) nn Venema, Ilist. Eccl. Tom. I. pag. 488.  $i8 XLIV. LEERREDE. lands , poogden te verzekeren. Zulk eene liefdezorg , zegt David, hebt Gij aan mij en aan mijn huis beweezen. Te grooter befchouwt hij dit voorrecht, omdat de Heer, Opperkoning over Israël zijnde , vrijmagtig ten Koning konde verkiezen, wien Hij wilde. Heer, zegt hij, Gij, die noch aan mij, noch aan mijn huis verpligt waart, hebt vrijmagtig omtrent beide gehandeld , gezorgd, en befchikt, gelijk menschlijke Vorsten, naar recht en billijkheid , omtrent hun nageflacht befchikken. Te meer nog treft de wijze , op welke de Heer hier fpreekt, Davids hart. Zoo gemeenzaam , zegt hij, zoo uitgebreid, zoo duidelijk , zoo vertroostend, als of, niet de hooge God met een' geringen en onwaardigen fterveling i maar een man met zijnen Vriend , fprak. Gij hebt mij, zegt hij elders, bier van fpreekende , naar menschlijke wijze verzien met deeze verhooging , o HEER God (n) ! — Deeze laatfte opvatting koomt ons aanneemelijkst voor. — Denken wij Davids taal met aandacht na. Wij zien er zijn hart in; een hart, vervuld met de leevendigfte gevoelens van 's Heeren hoogheid , en eigen geringheid — van de grootheid der beloften , en eigen onwaardigheid —- van 's Heeren onbegrijpelijke goedheid, en eigen onbekwaamheid om die recht te erkennen. Hij roept, des, ten flot, uit: Heer HEERl Ziet Cn) i Kronijktn XVlh 17.  a Samuels VIL vs. 17—?.g. 529 Ziet daar de taal der dankbaarheid , der verwondering, der verlegenheid, der aanbidding! En wat nu voords ? Veel, en met veel driegen nadruk , heeft David , voor 's Heeren aangc- Vinjat zicht zijnde, gefprooken; maar 't geen wij wiverd*f^ van hem hooren , gaat alles te boven : En^'ée 'n wat zal David nog meer tot U fpreeken? — Ik beken, W. H., buiten ftaat te zi jn, om recht te kunnen nadenken , of met woorden uittedrukken, wat David met deeze vraag al zegt. En kon hij zelf dit niet zeggen; hoeveel minder kunnen wij zulks doen ! Vertegenwoordigen wij ons eene ziel, die lecvendig befeft, wie God is , en wat een zondig mensch is; een gemoed , dat reeds vervuld is met diepe gevoelens van dankbaarheid , wegens veele ontvangen weldaaden , en uit dat beginfel wenscht,. den Heere eenen Tempel te bouwen — maar nu verrast wordt, door de aankondiging van voorrechten , welken bidden, ja denken , te boven gaan ! Vertegenwoordigen wij ons een godvruchtig mensch, die doordrongen is van een gevoelig befef der Godlijke gunsten; gunsten, te veel, te groot, om met zijn verftand omvat, om in orde nagedacht te worden ; die , ja, begon te fpreeken , en er verder van fpreeken wil — maar niet weet, wat ? — die der woorden vol is —. en geen woorden meer kan uitbrengen; die zich hervatten wil — maar door aandoeningen in verwarring geraakt; die, als in onmagt neder- IV. Deel.' LI zij-  530 XLIV. LEERREDE. zijgende — flegts deeze woorden uitbrengen kan: En wat zal David nog meer tot U fpreeken ! — hij kan niet meer — Ja, nog één en beroept woord : Want, of daar Gij uwen knecht kent, ^Heeren Hecr HE E R ! DcCZe k°rte woorden zeggen harten- onnadenkelijk veel! David zegt er mede: Heer, kenms. ^ moesÊ j, en \\ wilde meer zeggen — maar ik kan niet — en ik weet niet wat ik zeggen zal! - Dit fmert mij. Maar is 't wel noodig, dat ik verder trachte , de gevoelens van mijn hart door woorden uittedrukken ? daar uw alziend oog mijn hart doorgrondt , en Gij elk een mijner gedachten kent ? Gij weet toch, ik ben uw knecht. Gij ziet mijne gemoed; , gefteldheid; het geen mijn mond niet kan uitdrukken , vertoont cn verklaart U mijn gc\'oelig hart! —> Ziet daar; godvruchtige dankbaarheid kan zichzelvc niet voldoen in den Heere te danken, maar vindt aangenaamen troost, in dc bewustheid van 'sHeeren alweetendheid. Den Heer Wa t nu, David ? Na een weinig veradedankende, mjng ? hervat hij zich. Had hij, zoo goed hij konde , 's Heeren weldaaden vermeld ; hij zal nu cene pooging doen, om zijn dankbaar hart voor het aangezicht des Heeren te ontlasten. roemt bij —> Dus vangt hij aan : Om uwes woords wil, i'fj001' m naar' U)V 'hari> a^c deeze groote din- * gen gedaan, om aan uwen knecht bekend te maaken. ■— GrGOt roemt hij alle deeze dingen , welken God hem door Nathan had doen aankon-  2 Samuels VIL vs. 17—29. 531 kondigen. Zoo waren ze ook, in hunnen aart, in hunne gevolgen, in hunne duuring; groot voor David, voor Israël , voor de Kerk, en in veele opzichten voor de ganfche weereld ; den Heere tot grooten roem , door alle de eeuwen heenen , en tot in de eindclooze eeuwigheid. — Deeze dingen, zegt hij, vjfZfef* hebt Gij gedaan. God had die gedaan , reeds, '€ad ge. door die te ontwerpen in zijnen Raad, te be-daan, looven aan de vaderen; en gedeeltelijk had Hij die uitgevoerd aan hem, David, en zijn volk Israël (o). — En het geen verder door den Heere zou gedaan worden, had Hij hem doen aankondigen. En deeze aankondiging zelve , was eene groote zaak , welke de Heer hem gedaan hadde. — Dit alles, zegt hij, hebt Gij gedaan , om uwes woords wil. Wat is dat ïay, woord ? Sommigen denken hier , aan God den Zoon. En het is zoo , dccs wordt in de Schriften des Nieuwen Testaments, inzonderheid in die van Joannes , meermaalen dus genoemd ; ook , zoo als men met reden denkt, een- cn andermaal in die van het Oude Testament. Deeze benoeming wordt , ook elders (p) , naar fommiger gedachten , verwisfcld , met die van 's Heeren knecht. — Liefst echter , denken wij aan het woord der beloften, (0} Vergelijk Vers 7—ïo. Cp) 1 Kronijken XVII: 19. HEER , om uwes knechts ivil.... hebt Gij alle deeze grootè dingen gedaan. LI 2  532 XLIV. LEE.RREDE. ten, den vaderen, cn ook aan David zeiyen, gedaan. Want fchoon God hier bezondcrheden , en zulks ondcrfcheidenlijk en klaar, aan David belooft; veel echter, aangaande de hoofdzaak, had God hem reeds voorheen toegezegd. Wordt elders dit gezegde dus opgegeeven: Om uwes knechts wil hebt Gij dit gedaan ; uit vergelijking van de beide plaatfen blijkt, dat de zin is : Om het woord uwer beloften, op het welk Gij uwen knecht hebt doen hoopen , hebt Gij dit gedaan. En dan zal.David er mede zeggen : HEER, Gij zijt de getrouwe God ! — Dit, zegt hij verder, en naar hebt Gij gedaan , naar uw hart. Dat is : niet zijnbart; m?LY mjjne waardigheid, maar naar uw vrijmagtig, wijs, cn gunstig welbehagen. David zegt er mede : HEER, Gij zijt de oppermag. tige God'. — Nog zegt hij: Gij, Heer, hebt dit gedaan , om die groote dingen aan uwen en om die knecht bekend te maaken. God had dit alles, """eiTte Wat Hij' d°°r Nathan liad laaten aankondigcn •> maaien' kunnen uitvoeren, zonder aan David iets daar van te ontdekken ; of zoo Hij dien Vorst hier van iets openbaarde , dit zoo te doen, dat het hem meer of min een raadfel bleef. Maar nu had dc Heer alle deeze dingen zoo gedaan, dat Hij hem zijn gunstig welbehagen had bekend gemaakt, en zulks zeer' duidelijk; en dat Hij , boven dien, hem zijnen verlichtenden Geest had gefchonken, waar door hij, den zin der beloften verftaande , wist, dat God uit de vrucht zijner lendenen, zooveel  2 Samuels VIL vs. 17—29. 533 het vleesch aangaat, den Mesfias verwekken zou (q). David zegt er mede: HEER, Gij zijt 'een goedertieren , en mij vertroostend God ! Daarom, zegt hij, zijt Gij groot, HEER f?*"» God ! — Groot , oneindig groot, is God in JJS gy0B) Zichzelven , en onbegrijpelijk , daar door , verbeervoor alle gefchaapen verftand. — Groot ont-^' dekt God zich , in zijne werken. Die hier maar een klein ftuksken der zaaken kent, moet■ uitroepen : God is groot, en wij begrijpen het niet! — Groote dingen had God aan David , aan zijn huis, aan Israël, gedaan, -cn nog grootere beloofd. Daar door had dc Heer zijne grootheid ten toon gefpreid, en zou deswegens , als groot, gekend, erkend , en verheerlijkt worden. David deed dit reeds pp deezen oogenblik. Hierom zegt hij , den Heer boven alles verheffende : Want daar is niemand gelijk als Gij. Trouwcnds, alles wat buiten God is , is flegts fchepfel. Roemt de verblinde Heiden zijne goden; daar is, zegt David , geen God, dan Gij alleen. Dit, zegt -wegens hij, blijkt, en weeten wij, naar alles, wat wij fj^" met onze ooren gehoord hebben, aangaande de gedaan wonderen, welken Gij aan en onder onze va-<^<*> deren gedaan hebt. Verder blijkt dit, uit het geen Gij, Heer, in vroeger' en laatcren tijd, aan Israël hebt bewcezen ; want wie is gelijk uw volk , gelijk Israël } een eenig volk , dat geen (q) Handelingen II: ip. LI 3  534 XLIV. LEERREDE. geen weêrgae heeft op aarde; 't welk God, de Elohim , is , of zijn heen gegaan zich tot een volk te verlos/en, en om zich eenen naam te zetten, om zich voor gansch de weereld, als alleen God te openbaaren , te doen erkennen en roemen ; en om voor Ulieden, of om voor U, tot uwe eer, deeze groote en verfehrikkelijke dingen te doen aan uw land, dat Gij U uit alle' landen geëigend hebt, voor liet aangezicht uwes volks , dat Gij U uit Egypten verlost hebt , de Heidenen en hunne goden [verdrijvende] (r); — of, voor het aangezicht uwes volks, dat Gij U 'uit Egypten, van de Heidenen en hunne goden, verlost hebt (s). — David, den Heer aanbiddende , erkent en roemt de grootheid zijnes Gods, kenbaar gemaakt, door het geen Hij in vroeger' tijd aan Israël gedaan hadde. ook in ha- D i t doet hij ook, uit aanmerking van' het m XLIV. LEERREDE. denvijs en vermaaningen , optevoedeh in de vreeze des Heeren. Vérre verwijderd van de w"derrHjke verleidingen , die in eene booze weereld zijn , zoek de belangen van uw huis, door ijverige werkzaamheid, zorgvuldige oplettendheid , christelijke maatigheid , en. edelmoedige fpaarzaamheid , betaamelijk te bevoorderen. — Dan — en dit moet u onder alle 's wcerelds veranderingen troosten — wat er van .uw huis en zaad mogt worden;' het huis van den tegenbeeldigen David, Davids Zoon en Heer , zal met 's Heeren zegen gezegend worden, in eeuwigheid. In dien zegen zult gij deelen , in den tijd, in den dood, en in het zalig eeuwig. Daar zal Jefus Koningrijk volmaakt, en het aardfche met een hemelsch Heiligdom verwisfeld worden. Daar zullen alle de zegeningen, aan 's Vaders gezegenden van eeuwigheid toegelegd , in het Woord beloofd, door Bondzegelen bevestigd, door het geloof verwacht, in voorfmaak hier geproefd — eeuwig door u beërfd cn genooten worden. Amen! In de Groote' Kerk, voormiddag, den 28 van Oogstmaand, 1774.