}V VOORRED E. fpoed, zien wij Ammons Koning en Grooten, overfmaadlijk hem bejegenen; en hem dien fmaad, Aah mon ten verderve, jirenglijk wree- Maar onder des zien ivij9 een overwinnend Koning , overwonnen door zondige drift, en zich infnoode euveldaaden verhopende, daar door in droevige rampen nederflorten. Wij hooren hem deswegen, in 's lieer en naam ernstig beftrafen, en zwaar bedreigen^ Treurig gezicht l Dan ook zien wij dien gevallen Vorst, diep verootmoedigd voor zijnen Oppervorst, weder op/laan, en verblijd door *s Heer en. genadige vergeeving : doch tevens "bedroefd door zwaar e tucht; gevolg van zijne zwaare zonden. Jucht ; welke te feller hem trof, doo^  VOORREDE. v doordien zijne eigen kinderen de roeden waren, welken hem wonden bij wonden in H hart /Joegen. Wij zien zijnen zoon Amnon deszelfs zuster fchendig verkrachten ; en deezen vermoorden , door haar en broeder Abfalom. IVelk een Jmert voor een' kinderlievend Vader! Allerzwaarst zien wij David getuchtigd door dien Abfalom ; daar deeze , nu met zijnen Vader verzoend, tegen zijnen zoo weldoenden Vader en wettigen Koning een allerfnoodst verraad fmeedt, en met zijne booze vloekgenooten te werk fielt : waar door dees groote Vorst genoodzaakt wordt, Troon, Hof, en Hofflad te verlaaten , om , is V moogelijk, zijn leven te veiligen. * q In  i' XLV. LEERREDE. 6. Ende David leyde befettingen in Syrien van Damasco, ende de Syriers werden David tot knechten, brengende gefchencken : ende de HE ERE behoedde David overal , watr hy henen toogh. ; 7. Ende David nam de goudene fchilden , cue by' Hadadszers knechten geweest waren , ende brachtf te Jervfalem. 8. Daer toe nam de Koningh David fcer veel kopers uyt Betlmh, ende uyt Berothai, Hadadezers fieden. T>? hefebov.wing van t)aïiidi krijgsbedrijven , Thands moeten wij met uwe aandacht een' grooten, eenen verbaazê'nden overftap doen. — Laatst zagen wij David , ter Tente ingaan ; nu moeten wij hem zien, het ftrijdveld betrceden. Toen hoorden wij de ftfcm van zijn gebed; nu zullen wij hooren, het gedruis van zijne heirlegers , en het geklank zijner wapenen. Toen befchouwden wij hem, diep vernederd voor den hoogen God; thands moeten wij hem befchouwen , als zee.rcpraalcnd overwinnaar van hoogmoedige vijanden. — Het kan zijn, dat de een of ander vraagt: Kan cene opzctlijke ove^weeging van Davids krijgsbedrijven, ons wel van veel nut weezen ? de gebeurdnisien zijn voorgevallen in overoude eeuwen ; de volken, welken David overwon , zijn niet meer aanweezig ; de landen , waar zij woonden , zijn den meestcn onzer  2 Samuels VIII. vs. i—8. 3 onzer, onbekend * en bij hun lot, hebben wij thands geen , of weinig belang. En in alle gevallen; deeze ftof, enkel van oorlog fpreekende , kan ons, die verpligt zijn den vrede natejaagen, weinig genoegen, weinig nut aanbrengen. ■— Dan men fchorte zijn oordeel' een korte wijle op. Geheiligde aandacht zal J ras bemerken , dat hier veel voorkoomt, het< welk dienen kan tot verftand van verfcheiden gedeelten van Gods Woord , tot onderwijs in 'sHeeren weg, tot aanbidding van zijne hooge en rechtvaardige regecring, en tot erkendtenis van Gods getrouwheid , in het vervullen zij. ^ncr beloften. Ook zullen wij hier gelegenheid vinden, tot verdeediging van Davids eer en tot veelerlei nuttig befiuur van ons bc-' flaan en gedrag. A. Laat ons Davids oorlogen teo-en en zijne overwinningen op verfcheiden vijanden befchouwen; — en dan, eenige aanmerkingen op het een en ander maaken. K. David, nu in het gerust bezit van zijnA Kijk rziinde, daar de Heer hem ruste s^ee-G ven had van.alle zijne vijanden rondom"(aV^ was echter omringd van nijdige en belaagen-" .de vijanden. De Filistijnen , de Moabijten de Syners , waren Israël afgunstig. Dan Da' vids voprfpoed, en groote roem, alom" zich (a) ,a Samue/s F1I: j. **** A 2 'leeft ook mare itittig'cid. 'adat id bent ste geeven ,  jl : en heerlijke belof ten gedaan bad, gerdaJtte hij in ooi leg, mei de Filistijnen. XLV. LEERREDE. /erfpreidcnde, ontftak in hun niet alleen den lijd , maar boezemde hun vreeze , voor zoo /ermoogend ecnen Vorst in; met dat gevolg, jat eerlang, de een voor, de ander na, met riem in oorlog geraakte. Wanneer begon zulks? Het gefchiedverhaal zegt : Daar na ; t. w. , nadat David die heerlijke beloften , in het voorgaande Hoof elftuk gemeld, ontvangen hadde. — Maar hoe lang daar na ? Dit wordt niet gezegd. Er is, die meent, dat de oorlogen , in dit Hoofdftuk verhaald , in het volgend jaar begonnen zijn, en tusfehen de twee en drie jaaren geduurd hebben. Immers , dit daar na, doet ons zien , waarom de Heer niet wilde, dat David Hem ecnen Tempel zou bouwen. De Heer wist, dat dees Vorst al fpoedig in zooveel belemmering, onrust, en zorge ftond te koomen, dat zulk een gebouw te ftichten, hem ondoenlijk zoude zijn. De eerften, met welken David in oorlog ' kwam , waren de Filistijnen ; aan den westkant van Israëls Rijk gelegen. — Van dit volk , van deszelfs gcaartheid, en het land dat zij bewoonden, fpreek ik thands geen woord; reeds voorheen hebben wij dit gedaan. — Maar hoe koomt David met dit volk thands in oorlog ? hij had hen immers tweemaal zoo gevoelig geflaagen , dat men niet verwachten kon, dat zij hem gelegenheid zouden  2 Samuels VIII. vs. i—8. 5 den geeven om hen ten derdenmaale te Haan; wat was dan de reden , waarom David hen beoorloogde ? Dit leezen wij niet. Alleen dit weinige wordt ons verhaald, dat David de Filistijnen peg, en ze Vonder btagt, en MetegAmma uit hunne hand nam. Welk.eene plaats was dit ? In het Eerfte Boek der Kronijken leezen wij , dat David Gath , en' haare onderhoorige plaat/en, uit der Filistijnen hand nam. Deeze ftad was de aanzienlijkfte' onder de vijf hoofdlieden van dit volk ; de eenigfte derzei ven , welke door eenen Koning geregeerd werd,, en boven anderen vermoogend was. Doch waarom wordt ze hier ook niet Gath, maar Meteg-Amma genoemd? De reden zou men moeten zoeken , in de beteekenis deezer woorden. Verfcheidenlijk is daar over gedacht (b). Vermaarde Uitleggers meenen dat Meteg, een' breidel beteekenende, en Amma eene hoofdjlad, Gath dus zou befchreeven worden, als ccne hoofdftad, welke, door haare ligging en magt, ten breidel en betcut geling der omliggende volken diende ; het zij dezelve zulks reeds te vooren was, of dat ze nu , door David veroverd zijnde , zoo genoemd werd , omdat hij door derzei ver bezit in ftaat was, de krijgszugt en moedwil der Fi- Cb) V. B och art. Bieroz. Part, 1. Lik. II. Cap. XVIII. Col. 225, — Schotani Bibliotb,. Bist. Sac. Vet. Test, Tom. II. pag. 697. A3 Welken hij t'onder brngt, cn MetegAmma , d. i. Gath, veroverde.  i i e b \ 1 i »;. i I IVaar tie hij billijke reden bad. rc) 1 Samueh XV: 18, 19. (ji) 1 Koningin II: 36-46. XLV. LEERREDE. ilïstijrien te bedwingen. Immers , die ftad, n haare onderhoorige plaatfen , door hem ezet zijnde , waren Juda en Benjamin , m Hér nabuurfchap zij lag, gedekt en beveiligd. Velk een zegen voor Israël! — Intusfchen noetcn wij ons herinneren, dat David, deeze tad vermcesterende , dezelve niet verdelgd, naar zelfs haare koninglijke regeering , doch ifhangelijk van zijn oppergezag , gelaatcn ièeft. Immers , wij leezen , dat hij m volfó&èfr tijd , zich eertè lijfwacht van zeshonfrd man , uit de Gathijten nam (c), -en^at |ri Salomons tijd, een Ach» Koning van Gath was (d). Zoo breidt David, 't is waar, de paaien van zijn geWed uit , en verzekert Israë s» veilioheid ; maar , Vraagt men , wat recht had David , om de Filistijnen te bcoonoogen , en hunne hoofdftad Gath te veroveren? Dan, geftél* men kon hier niet op antwoorden ; °wat dan ? Zou men dan kunnen beweeren St David tegen recht en reden gehandeld hebbe ? Dit weeten wij, de Filistijnen waren Israëls gezwooren vijanden; tweemaal hadden zij David , nu Koning zijnde , vyandlnk aangetast', en waren buiten twijfel gereed, om let bij de eerfte gelegenheid te hervatten. Billijk ook, moogen wij onderftcllen, dat z^  XLV. LEERREDE, Vervolgt.nds been loogt bij de Mo abijten. pligt en verhonden , mag nimmer perfooneele vriendfehap erkennen, ten koste van de veiligheid zijner onderdaanen. — Intusfchen blijkt uit het reeds gezegde , dat David hier , edel-, moedig , perfooneele vriendfehap erkende, door zulke fchikkingen te maaken, waar door Achis, of zijn zoon, de koninglijke regecring behouden heeft. De tweede oorlog, hier gemeld , was te, gen de Moabijten. — Dcczcn waren afftam, ■melingen van Moab , zoon van Lot (e). Hun land was gelegen ten oosten van Kanaiin, achter de Doode Zee , paaiende ten noorden aan het Overjordaanfche Gilead; 't welk voorheen aan Ruben ,, Gad, en half Manasfe ten erfdeel was geworden. — Maar mogt David de Moabijten wel fiaan ? mogt hij ze zich wel tot knechten maaken ? vooral, mogt hij hen zoo wreedlijk, als hier gemeld wordt, behandelen ? Want dus leezen we : Hij mat ze met een fnoer, doende hen ter aarde nederliggen; en hij mat [met] twee fnoeren om te dooden, en \_met] een vol fnoer om in het leven te hiaten. En zulks , niet door een' enkelen voorbij gaanden inval, maar met dit gevolg, dat hij hen aan zijnen feptcr onderwierp ; want dus vervolgt het gefchiedverhaal: Alzoo werden de Moabijten David tot knechten , brengende gefchenken. Welk eene verregaande ilrengheid! Een £e) Genefis XIX: 37,  xo XLV. LEERREDE. den , de inwooncrs van Tyrus worden gemeld (h) ; maar wij weeten, dat Tyrus in vriendfehap en bondgenootfehap met David en Salomo geleefd heeft. Wa t hier ook van zij ; dit is zeker , dat Moab Israël een' bitteren haat toedroeg , en hen , meer dan eens , vijandlijk behandelde. Bekend is het, wat Balak , de Koning der Moabijten, door Bileam aan Israël brouwde, toen het aan zijne landpaalen gelegerd was (i). Ook, dat Moab aan Israël, naar Kanaan trekkende, geen' leeftogt wilde geevcn (k) ; waarom geen Moabijter in 's Heeren vergadering mogt koomen , en Israël verbooden werd, ooit Moabs vrede en beste te zoeken (1). Het is bekend , dat Eglon , Koning der Moabijten , Israël agttien jaaren onder {laavernij had gehouden (m). En toen Saul aan de regeering kwam , was Moab weder in de wapenen tegen Israël (n). Wat reden , om te vermoeden, dat David geene wettige oorzaak om Moab te veroveren , gehad hebbe ? —■ 't Is waar , Moabi was , met Abraham , uit Terah afkoomstig. Doch zulk eene afkoomst, ftelt geen paaien aan het recht der volken. — God had , ja , aan Israël, uit Egyp- (h) Psalm LXXX1II: 8. (i) Numeri XXII-XXIV. OJ Deuter. XXIII: 4. (1) Deuter. XXIII: 3,6. (m) Richter en III: 12; e. z,v. (n) 1 Samuels XIV: 47.  i Samuels VIII. vs. i—8. tf 4aar6m door dien Koning beoorloogd en geftraft (v). Het lag ten noordoosten van Kanaan, en ftrektc zich uit naar den Eufraat. De ecrfte Koning van dit landfchap, in de heilige Schrift vermeld, was Rehob. Deszelfs zoon , tegen wicn David deezen oorlog voerde , wordt hier genoemd Hadadezer ; en elders, door verwisfeling van ééne letter, HaAar ezer (w). — Wat aanleiding had David, om deezen Koning te bcoorloogen ? Men meent, dat die aanleiding wordt opgegeeven in deeze woorden: Toen hij, t. w. Hadadezer, heenen toog , om zijne hand te wenden naar de riviere Frath. Men merkt aan , dat dees Ko^ning , door die ondernecming , zijn gebied poogde uittebreiden , tot aan den oever van die rivier , en dat hij daar door David zeer benadeelde ; die des wegen , met goed recht, zich tegen die onderneeming verzettede , en dien Koning fiocg. — Dan de vraag zou zijn, of Davids gebied zich reeds tot aan de rivier Frath uitftrektc, eer hij deezen oorlog ondernam ? dan of de gelukkige uitflag van denzelven, .aan David de gelegenheid gaf, om zijne heerfchappij tot aan die rivier uittebreiden ? Dit laatfte is waarfchijnelijkst. Ook is uit de bewoording niet wel te bepaalen, of hij, die heenen toog om zijne hand te wenden, Hadadezer , dan David geweest zij.] Het laatfte is k .... . r-f- \Wtèy '- > • aan-' Cvl i Samuels XlF: 47. (w) 1 KronijkenXFIIJ: 5, V. Deel. B Ook bier toe had hij gewig* tige rede» neri.  2 Samüels VIII. vs. i—8. 23 rechtvaardige gifte, aan Abraham en zijn zaad gedaan (a). •— Maar welk land had God aan Israël gegeeven? en in welk eene uitgeftrektheid? alleenlijk het land, tusfehen de Jordaan en de Middellandfche Zee gelegen? het eigenlijk Kanaan ? Verre van daar !■ Wat zegt God tot Abraham ? Uwen zaadc heb ik dit land gegeeven, van de rivier van Egypten af, tot aan die groote rivier, de riviere Frath (b). En elders belooft God aan Israël : Ik zal uwe landpaalen zetten van de zee Suf, tot aan de zee der Filistijnen , en van de woestijn tot aan dé riviere, t. w., den Eufraat (c). Alle deeze plaatfcn zijn niet flegts voorzeggingen , van de uitgebreidheid van het gebied , dat Israël t'eenigen tijd zou bezitten ; gelijk fommigen meenen. Maar het zijn Godlijkc beloften. De Heer zegt: Ik zal dit land geeven. •— En hier moet men aanmerken, dat Kanaan, tusfehen de Jordaan en de Middelland fche Zee. het land was , dat God eigenlijk aan Israëk ftammen ter verdceling gaf (d); dit land was als de grond van den Staat, en aan Israël erflijk gegeeven , om daar in te woonen , en die wetten waarteneemen, welken God, aangaande deszelfs verdeeling, bewooning, erfenisfen, losfing, en wederkeering tot den oorfpronglij- ken Ca} Gene fis Xllt 7; XIIh 14, is, 17; Joftta I: 3. Cb) Genefis XV: 18. (c) Exodus XXIII: 31. Cd) Numeri XXXIV: a—12. B 4 Hier ft rt at aantemerken, dat üod Kanaan bad gegeeven tot Isreëls eigenlijkerfdeel;  u XLVt. leerrede. cn verdere oostlijke landen tot geLruik, ent die bij gelegenheid it bezit le ncemen. ken eigenaar, in het jubeljaar, gegeeven had. — Dan, verder moet men aanmerken , dat God het land , van de overzijde der Jordaan tot aan den Eufraat — bevattende deels barre woestenijen , en deels grasrijke beemden — ten dienste van Israël in het gemeen gegeeven had. Uitdrukkelijk zegt de Heer , door Mofes , tot Israël, dat Hij hun , behalven Kaman , gegeeven haddc het gebergte der Amorijten, hunne gebuuren, en den Libanon, tot aan de riviere Frath; gelijk Hij hunnen vaderen beloofd hadde (e). Van daar , dat de Heer, drie vrijftcden in Kanaan gegeeven ihcbbendc, beveelt, dat wanneer Hij hunne landpaalen zou verwijden , gelijk Hij den vaderen gezwooren had , zij nog drie fteden tot het zelfde einde 2oudcn afzonderen (f). — Nu merke men voords aan , dat Israël, naar het Godlijk bevel, verpligt was , de volken van het eigenlijk Kanaan uitteroeicn en te verdrijven , en het land door geweld van wapenen inteneemen (g). Doch met het land over de jordaan, tot aan den Eufraat, moesten zij anders handelen. Zij. moesten naar gelegenheid wachten , om zich wclvoegelijk daar te kunnen vestigen. Deeze gelegenheid werd gegeeven , door de Midianijten , Amorijten, en Ce) Deuteron. I: 6-8. CO Deuteron. XIX: 7—9- CsÜ Deuteron. XX: 16, 17; VII: i, a; Numeri XXXIII: 52, 53. ,  22 XLV. LEERRE DE. daar het fprcekcnd geweten de zugt tot zorgelooze gerustheid beftrijdt. Dan hier voert men geen' ftrijd voor den Heere ; maar men wordt heflrcedcn van 's Heeren wcge.: Willen wij tot het bezit van een zalig erfdeel geraaken ; wij moeten 's Heeren vijanden .verlaaten , cn den tcgcnbceldigen David, in waarheid, en met .een volkomen hart, ten Heer en Koning verkiezen , onder zijne opgcrechte baanier ons bcgecyen, zijne vijanden voor onze vijanden verklaarcn , met zijn woord, weg, en dienst ons vercenigen, tegen zonden , hoogmoed , ongeloof, aardsgezindheid , en veele verzoekingen , weiken Ugfcüjkomringen , biddend waaken ,, en in afhanging van 's Heeren genade , ons kloekmoedig daar tegen verzetten; den overftcn. Leidsman alom Volgende, waar Hij ook heenen gaat. , Dit is, waar Christen , uw lust, en , fchooh met veel gebrek , uw beftaan, cn bedrijf. Volhard- toch in deezen ftrijd ; enzulks , met eene voorzichtigheid, welke altijd waakt — met eene oprechtheid, welke geclieri vijand verfchoont — met eene geloovige gemoedigdheid , welke de mcnfchcnvrces verbant — cn met eene volhandigheid , welke zelfs in hecte verzoekingen niet bezwijkt. In den ftrijd, is de Heer vooral onder de geenen die u helpen ; en aan het einde van den ftrijd , zult gij moogen zeggen : Ik 'danke' God,  2 Samuels VIII. vs. i—8. 33 God , die ons de overwinning geeft, door Jefus Christus onzen Heer. En die overwinning behaald hebbende, zult gij alles beërven. X Hoorden wij , hoe de Filistijnen , die< zoo lang een' tijd Israël onderdrukt, cn onder' Davids regecring , meer dan eens aangevallen/ hadden — ook, hoe de Moabijten, die al van' oude tijden Gods volk belaagd, cn bij achter-\ volging onrechtvaardig geplaagd hadden; mxê door David geflaagen , te ondergcbragt, en1 laag vernederd werden; wij lecrcn er uit — en dit zij onze derde aanmerking : „ Dat „ de Heer fomtijds den vijanden van zijn „ volk , eenen geruimen tijd, meer of min „ toelaat, naar hunnen boozen wil, hen te „ onderdrukken ; doch dat Hij op zijnen ,, tijd, zijn volk doet zeegepraalen, en den „ trotschen vijand rechtvaardiglijk vergeldt". — Zoo brengt God zijne Kerk, of gedeelten van dezelve, of ook bezondere leden, onder zwaaren, ook langduurigen druk. En deeze, ja, baart fmert; maar werkt, door genade, veel nuts en goeds. — De Heer gebruikt daar toe, niet zelden, hand en zwaard van trotsche en booze Filistijnen, cn van looze en fnoode Moabijten. En dit valt ten uiterfte fmertlijk. Zwaar valt het, in 's Heeren (laande hand te vallen ; maar allerzwaarst, onder den ijzeren fepter der godloosheid te moeten bukken. Duurt dit lang ; het geeft ftof, 'om kiaagend uitteroepen: Hoe lang, Heer? Zult Gij eeuV. Deel. C wie, lok, dat 'e Heer iwtifds oelaat, at de vijnd zijn olk lanen tijd erdruktf  tioc'i op zijnen tijd hun vergeldt. 34 XLV. LEERREDE. wiglij k toornen ? Help ons, o God onzes heils ! en red ons! Dan gedenk, o Christen, uw Verlosfcr leeft; maar Hij heeft zijn' eigen tijd, om genadig te zijn. — Wanneer , vraagt de onderdrukte , zal die tijd zijn ? — Ja, wist gij dit! Maar meent gij , dat dit u nuttig zou weezen ? Indien dit zoo ware, de Heer zou het u doen wceten. Weet dit : de Heer wil u hier niet oefenen in de rekenkunst, maar in het bidden , in het gelooven, in de lijdzaamheid, cn in het vertrouwend wachten. Weet dit : de meerdere David is ten allen tijde bij de hand, en magtig u te verlosfen. Wanneer het ziju tijd is, zal Hij voorzeker opftaan, Sion en elk zijner verdrukten verlosfen, 'svijands list befchaamen , en zijne magt verbrceken. En dit, o Christen, is zeker, uw dood zal u aan allen vijand , druk, en fmaad ontrukken , en u aan zalige overwinning helpen. Maar wat zal het den boozen Filistijn, en fnooden Moabijt baaten , 's Heeren Israël benaauwd, geplaagd, gedrukt, en beroofd te hebben ? Hij fchept, ja , vreugd, in veeier jammer en verdriet, rooft fomtijds wat fchats, koelt zijne* wraaklust, voldoet zijne trotsche heerschzugt , en vermaakt zich in zijn fpottend gejuich. Maar wat zal, op 's Heeren tijd, zijn lot en uitkoomst weezen ? Wenden wij het oog naar den oever der Schelfzee , en be- .  2 Samuels VIII. vs. i—8. 35- bcfchouwen wij daar de verdronken lijken der onderdrukkende Egyptenaaren. — Slaan wij het oog op Agag , wiens zwaard de moeders van kinderen beroofde; en wij zien hem door Samuels zwaard in ftukken houwen. — Wij ontzetten ons , daar wij Saul eene eanfche fchaar van Priesteren zien vermoorden; maar niet minder ,. daar wij hem wanhoopend in zijn eigen zwaard zien vallen. — Hoe vergaat het den vervolgzieken Achab , en der bloeddorstige Jezabel ? Zijn bloed wordt door de honden gelekt , en haar ligchaam door die dieren opgegeeten ; en wel , aan dezelfde plaats, daar zij Naboths onfch'uldig bloed had doen vergieten. — Wat is het lot en de uit- koomst geweest, van eene fnoode Athalia . van eenen boozen Ha-man — van een' dreigenden Nikanor — van een' wreeden Antiochus — van eenen woedenden Herodes -~ van een' ontmenschten Nero , en van ontelbaare anderen ? God heeft , op zijnen tijd, die verdrukkers verdrukt, en die vervolgers' met zijne wraak vervolgd. — Dit zag men ook in laateren tijd. En zulks aan enkele perfoonen niet alleen , maar aan geheele landen en Rijken — die , tegen 's Heeren volk woedende, zichzelven ontvolkten, doodlijk verarmden, en alles, alom, met akelige jammerklagten vervulden; daar de wraak van een rechtvaardig God, hen blijkbaar achtervolgde. — En het ware zoo, dat God , om wijze" redenen, hier in den tijd , vijand en vijandG ^ fchap  Ook nog, dat vijanden , dooi eigen onvoorzichtigheid , tegen hui oogmerk, 's H'eren votfc dienen. 36 XLV. LEERREDE. fchap tegen zijn volk, niet, of min kenbaar, ftrafte; in de eeuwigheid, zal God de verdrukkers verdrukken. — Dat toch elk een afgrijzen hebbe van onrechtvaardigheid. Dat niemand magt en gezag misbruike , tot onderdrukking. Dat niemand zijn vermogen te werk ftelie , of vleiende gelegenheden aangrijpe, om 's Heeren volk, zijnen dienst, en belangen te beleedigen. Want, mijne, zegt de Heer, is de wraake; Ik zal het vergelden. X Wij hebben gezien, dat de Syriër van Damaskus , den Koning van Zoba te hulp kwam, toen dees door David beftreeden werd doch met dit gevolg , dat David tweeëntwinitigduizend man van dien Vorst verfloeg, zijn gebied bemagtigde en bezettede , en hem fchattingfchuldig aan zich maakte , en daar door in het bezit kwam van het land , dat God reeds in overoude tijden aan Israël beloofd had. Wij leeren daar uit — en dit zij onze vierde aanmerking : „ Dat God der „ menfchen onvoorzichtigheid gebruikt, om „ zijnen raad, ten goede van zijn volk, uit„ te voeren". Een ftuk van veelvuldig onderwijs en troost. — Die van Damaskus , kwamen den Koning van Zoba, tegen David , te hulp. Staatkundige aanmerkingen hier over te maaken , is onze zaak niet. Vestigen wij onze aandacht, op het geen , daar wij alle, de een meer , de ander minder , belang bij hebben. — Of de reden , waarom de Syriers van  2 Samuels VIII. vs. i—8. .' 37 van Damaskus , den Koning van Zoba ter hulpe kwamen , was, om te voldoen aan gemaakte verbindtcnisfen, weeten wij niet. Maar het zij zoo ; dan zien wij, welk eene bedachtzaamheid , vooruitzicht, en beleid er vereischt wordt, om eenige verbindtenis aantegaan. Hoe meenig werd door drift, door onbedachtzaamheid, door vleiend voorkomen, en ftreelende verbeeldingen daar uit opgevat, vervoerd tot verbindtcnisfen, welken te fchenden, eerloos , en welken geftand te doen, verderflijk was ! Och ! of wij, jonge lieden vooral, Salomons Spreuken biddend lazen, en i ernstig behartigden ! — Of eigenbelang , die van Damaskus hier dreef ; of zij dachten, dat het nu hun tijd was, om het nabij gelegen , en thands bloeiend Rijk van Israël , te krenken , en daar toe David en de zijnen tusfchen twee heirlegers intefluiten — weeten wij ook niet zeker. Echter is dit hoogst waarfchijnelijk. En dan moeten wij er uit leeren, ons wel te wachten, voor de vervoeringen vairboozen nijd , over den voorfpoed van anderen, en voor de onbetaamclijke drift, om, ter bevoordeling van eigen belang , anderen op onbillijke wijze te helpen onderdrukken. Hoe meenigemaalen wikkelde men zich dus met den een' of anderen in, zich daar bij winst, eer , cn bevoordering beloovendc ; doch van welk beleid, het gevolg was, bijstere verwarring , groote fchade , bezoedeling van achting , en droevig naberouw! — Och! c 3 dat  Dat êee* zen ten troont veijlrekt. 38 XLV. LEERREDE. dat vroomheid cn oprechtheid ons altoos behoede ! dat bedaardheid en bedachtzaamheid ons in alles vergezelle ! en dat wij , godzaligheid met vergenoeging voor groot gewin houdende , met God en zijn Woord, en niet met vleeschlijke wijsheid, in alle gevallen te raade gingen! Dan, voor Gods Kerk cn kinderen, is hier ook eene bemoedigende vertroosting te vinden. — Dat die van Damaskus , den Koning van Zoba , met zulk een magtig leger, tegen David ter hulpe kwamen , moest deezen Vorst geweldig benaauwen en beangstigen. Dan daar God hem op die beide heiren de overwinning gaf, baarde dit dubbele ftof, tot verdubbelde blijdfehap en dankzegging. Zoo kan God vereende vijandlijke magt, verzwaard geweld , en faamenloop van rampen, doen dienen, om zijne verlosfendc goedheid te zichtbaarer te verheerlijken, en de dankftof te vergrooten. — Gij , die nu zugtend zegt: De vijanden vermecnigvuldigen ; de wateren der verdrukkingen verheften zich, uit zeen en rivieren beide; en het is mij van alle kanten bange ! gij zult misfehien eerlang , met verwondering en dankzegging , uitroepen: Heer! in de benaauwdheid hebt Gij mij ruimte gemaakt! — Ook dit moet tot tróóst dienen , t. w. , Dat die van Damaskus de vermeetelheid hadden, deeze gelegenheid waarteneemen , om David vijandlijk aantetasten, baan-  Eindelijk, dat de Heer de zijnen behoedt. Ko XLV. LEERREDE. liefheeft, dien zullen alle dingen medewerken ten goede. H. Laat mij , eindelijk , nog aanmerken : „ De HEER , leezen wij , behoedde „ David, overal waar hij heenen toog". Dus werd decs vroome Vorst best beftuurd, veiligst bewaard, en met de gelukkigfte uitkoomst gezegend. — Wij alle , hebben elk onzen weg, welken wij gaan ; cn die van fommigen, is vrij zorgelijk, cn hunne onderneemingen , gelijk ook hunne bedrijven , zijn van verre uitzichten. Van welk een belang dan, dat de Heer met ons zij, ons beftuure, en behoede! — Maar gaat niet mecnig op zulke plaatfen , onderneemt men niet dikwerf zulke zaaken , waar in men niet 's Heeren hoede, maar wel zijne wraak, te wachten heeft? — Het is zoo ; de zondaar bekommert zich , in zijn overleg, in zijne ontwerpen, in zijne onderneemingen en bedrijven , luttel, over het genot , of gemis , van 's Heeren gunstig beftuur, en zorgende hoede. God niet zoekende , en aan zichzclven gelaaten zijnde, laat hij zich leiden door zijne eigen dwaasheid , en gaat, waar heen zijne drift hem voert ; zich ligtlijk met veiligheid en goede uitkoomst vleiende. — Gaat het hem eenigen tijd naar wensch , dan laat hij , bij gelegenheid, deeze woorden zich ontvallen : God heeft mij behoed ! Maar op wat hoede kan hij toch hoo- pen5  2 Samuels VIII. vs. i—8. 41 pen , die 's Heeren raad verwerpt, zijne wetten fchendt , zich aan zijn beftuur onttrekt, aan gecnen pligt ooit denkt, of denzelvcn, onder ijdele voorwendfelen, wederfcreeft ? — Dan , waar hij zich ook mede vleit ; geen Achitofels fchranderheid — geen Sauls geveinsdheid — geenc Achabs ftoutmoedigheid —• geen Balaks rijkdom , hoe groot — geenc vrienden of bondgenootfehap, hoe veel en magtig; zullen hem , ten dage des kwaads. behoeden kunnen. De weg der godloozcn zal vergaan. G ij , die den Heer vreest ; niet heenen gaat, dan daar 's Heeren Woord , uw pligt, uwe roeping, en de aanwijzing van 's Heeren Voorzienigheid , u leidt; en die in gevallen, in welken gij, bij gebrek van doorzicht, twij. feit, met David bidt: Heer , leer mij uwen weg; leer mij uw welbehagen doen — behcerscht wordende door lust, om in alles den Heere welbehaagelijk te wandelen — gij kunt ook dankend zeggen : De Heer heeft mij behoed, al waar ik , zijn geleide volgende , heenen toog. —• Het kan zijn , en 't zal wel zoo weezen , dat gij in alles niet naar wensch hebt kunnen flaagen; doch misfehien heeft de Heer u , even daar door, behoed. Immers, zoo gij , in een of ander geval, niet behoed zijt naar uwen wensch , zult gij ook reden hebben om te zeggen: Mijne onbedachtzaamheid had mij vervoerd, en gebragt daar ik niet C 5 wee- Dat hun ft'fgtcft tot danken.  42 XLV. LEERREDE. weezen moest. ■—■ In welke wegen , in welke gevallen , omftandigheden , gevaaren , en beproevingen , zijt gij geduurende uwen levensloop geweest! Mocc gij, alles te faamen genoomen , niet met dankzegging erkennen: Heer, Gij hebt mij behoed ? Zijt gij niet door Gods genade , het geen gij zijt? — En wat nu voords ? Gij hebt, de een langer, de ander korter , nog een ftuk wegs te gaan. Waar heen al ? Dit weet de Heer, en wijst zulks bij den dag aan. Het kan zijn, dat de overfte Leidsman , door fpreekende beftuuringen , tot fommigen zegge : Toen. gij jonger waart, gorddet gij'uzelven, en wandeldet alwaar gij wildet; maar wanneer gij oud zult geworden zijn , zult gij uwe handen uitjirekken , en een ander zal ü gorden, en u brengen waar gij niet wilt (m). Dan dit zij zoo. Blijf met een voornemen des harten bij den Heere ; wacht op Hem , en houd zijnen weg , u bevcclcnde aan zijne vaderlijke hoede. Uw ftrijd zal duuren alle de dagen uwes levens. Maar Hij, die de zorge op zich nam , heeft gezegd : Ik zal u niet begecven , ik zal u niet verhaten, i— Zoo geraakt gij , behouden , aan 't einde van weg en ftrijd, en, in 't hemelsch Sion, tot eeuwige rust en vrede. Amen! In de Groote Kerk, deu 30 van Wijnmaand, 177 4- Cm) Jmnes XXI: 18. XLVI.  2 Samuels VIII. vs. 9—18. 5$ Maar welke wettige reden had David Thands, om Edom te Haan, en aan zich te onderwerpen ? — Hier moeten wij wederom vraagen : En of wij die reden niet wisten; volgt dan nog, dat David geene reden daar toe had ? Wij leezen niet, dat Israël ooit de Edomijten vijandlij k overvallen , of hen beJeedigd hebbe ; maar wel , dat Edom aan Israël fteeds eene bittere vijandfehap toedroeg. Zij weigerden Israël, naar Kanaan trekkende niet alleen doortogt door hun land, maar zelfs leeftogt, ja water , voor geld (o). Onder Sauls regeering, maakten de Edomijten een bondgenootfehap met Ammon, Moab, Syrië, en de Filistijnen, om Israël te verderven (p). Hooren wij, wat de Heer bij Amos zegt; 'Om drie overtreedingen van Edom, en om vier» zal ik dat niet afwenden; omdat hij zijnen broeder met het zwaard heeft vervolgd, en zijne barmhartigheden y-.rdorven • cn dat zijn toorn eenwiglijk vtrfcheurt , en hij zijne verbolgenheid altoos behoudt.. Daarom zal ik een vuur zenden, in Theman , dat zal de paleizen van Bozra verteeren (q). Sterk teckent dit Edoms vijandige gezindheid tegen Israël, — Het beloop der zaaken ook, fchijnt aanteduiden, dat de Edomijten, terwijl Davids krijgsmagt diep in SyrieZoba was, met andere volken tegen David heb- (o) NumeriXX: 18—21. (p) 1 Samuels XIV: 47. Cq) Amos h ïï, 12.  Sb XLVI. LEERREDE. hebben aangefpannen , in Kanaan zijn gevallen , en zelfs Israëls Rijk en Davids troon zeer deeden wankelen. Immers , David belijdt, dat de Heer, eer Joab de twaalfduizend Edomijten had gcflaagen, Israël verftooten, gefcheurd , het land gefchud , gefpleeten , en doen •wankelen had ; dat Hij zijnen voike eene harde zaak. had doen zien, en hen met zwijmelwijn gedrenkt (r). Zegt dit niet overduidelijk , dat Edom, terwijl David tegen de Syriers ftreed, hem en zijn Rijk vijandüjk had aangevallen? En dit zoo zijnde , had David dan nu geen reden , om Edom dus te beoorloogen en te behandelen ? — Maar wat moet men zeggen, van het geen Joab , toen David in Edom was, aldaar uitvoerde ? wij leezen, dat hij al wat manlijk was in Edom, floeg, of uitroeide ; en dat hij daar toe eenen tijd van zes maanden in dat land zich ophield (s). Welk eene ongehoorde wreedheid ! — Deeze gcbeurdnis behoort eigenlijk niet, gelijk reeds gezegd is , tot onze tegenwoordige Stoffe. Laat mij echter , daar ze toch een gevolg is van die welke wij thands behandelen , op de gedaane vraag antwoorden. ■— Welk eene ongehoorde wreedheid , zegt men ! Zal ik zeggen , dat deeze geftrenghcid niet berispelijkcr is geweest in David , dan foortgelijken in de zoo befchaafde en hoog geroemde Grieken cn Ro- 00 Psalm LX: 1—5. (s) 1 Koningen XI: 15, 16,  ëi XLVI. LEERREDE. bloedbad worden. — Daar beneven; verbeelde u een land, waar alles wat manlijk is, is uitgeroeid ; en ziet het dan enkel bewoond van vrouwen en dochters ! Hoe kan zulk een land beftaan? Hoe kan deszeifs Koning, ten tijde van Jofafat, omtrent écne eeuw na deezen, als Vafal van Joram , Koning van Israël, tegen Moab te velde trekken (u) ; en binnen kort, fchoon zwaar geflaagen, hun Rijk onafhangelijk maaken (v) ? — Hoe dit dan te \-erftaan? Laat ons het XL Hoofdftuk van het Eerfte Boek der Koningen inzien. Daar wordt, Vs. 16, gezegd : Joab bleef in Edom zes maanden , met het ganfche Israël. — Gansch Israël! Wat zegt dit ? Zekerlijk, alleen het leger. En waarom zouden wij dan ook niet, door al wat manlijk was in Edom, alleenlijk die manfehap in Edom verftaan , welke zich tegen Joab wapende? Ziet daar, Edom Jakobs knecht! Gedenken wij hier aan de aloude Godfpraaken. Dus zegt Bileam : Edom zal eene erftijke bezigting zijn , en Seïr zal zijnen vijanden eene erftijke bezitting zijn; doch Israël zal kracht doen (w). '— Vader Ifaak, in zijn profcetisch testament, zegt tot Efau: Op uw zwaard zult gij leeven, en gij zult uwen broeder dienen (x). Dit zien wij Cu) a Koningen III: 1—9. Cv) 2 Kronijken XXI: 8—10. Cw) Numri XXIF: 18. Cj) Genefis XXVll: 40.  2 Samuels VIII. vs. 9—1§. £7 onheil brouwde , cn iu zijn' laatften leeftijd fchandelijk bedroog; doch , zoo als meer gebeurt, bij de uitkoomst zichzelven bedriegende. — Welke Krijgshelden David verder had, kunnen wij in het XXIIL Hoofdftuk 'van dit Bock leezen. In de beftuuring van den Staat, was Jofafat, zoon yan Achilud, Kanflier. — Het Hebreeuwfche woord (e) , fchijnt zulk eenen' aanteduiden, wiens post het was , voorkoomendc zaaken den Koning in gedachten te brengen , en voortedraagen ; dus eenen, die 's Konings eerfte geheime Raad was , door wiens hand alle zaaken des-Rijks gingen, en in orde befteld werden. Anderen meenen, dat wij hier moeten denken aan zulk een', die de voorvallende zaaken , gebeurdnisfen, en verrichtingen aantcekende , en registers van dezelven hield. Zou beide niet kunnen faamengaan ? Hoe dit zij ; hij was een van de eerfte en geheime Ambtenaaren van 's Konings hof. In het beftuur van den Godsdienst, waren! Zadok, Ahitubs zoon, en Achimelech, Abjathars1 zoon , Priesters. Volgends de gedachten van h fommigen , waren deeze beide Hoogepriesters. Maar hoe dus ? er was immers maar één' Hoogepriester ? Dit is zoo, zegt men, doch dit Ce) E 2 '.njofafat •at KanWier. 'erwi'jl 'adsk en khimcch t'ries'rs w«.  68 XLVI. LEERREDE. dit 'werd veroorzaakt, door de fcheiding deiArk, die op Sion was, en bij welke Achimelech dienst deed — van den Tabernakel, die te Gibeon Hond, en bij welken Zadok diende (f). Liever echter , begrijpen wij het dus , dat Abjathar , vader van Achimelech , alleen Hoogepriester was; die zulks bleef, tot in het begin van Salomons regeering. En zijn zoon Achimelech, nevens Zadok — elders ook bij eikanderen gemeld (g) — waren beftuurende hoofden, over de ganfche Priesterfchaar. Dus werd eertijds Eleazar, zoon van Aaron, aangefteld tot hoofd van Levis ftam, om opzicht te hebben over hun , die de wachten van 't Heiligdom waarnamen (h). Deeze O verHen worden anders genoemd , Priesters der tweede ordening (i). — De hier gemelde Priesters, waren hoofden van twee voornaame geflachten , uit het huis van Aaron. Achimelech was uit het hoogepriesterlijk huis van Ithamar, en Zadok uit dat van Eleazar; beide zoonen van Aaron (k). Zij hadden toezicht op alles, wat den Godsdienst en deszelfs oefening betrof. Nog moeten wij befchouwen , de voornaame Ambtenaaren aan 't hof van Koning David. CO i Kronijken XVI: 39. CfÜ 1 Kronijken XVIII: 16; XXIF: 6. 00 Numeri III: 32. (ï) 2 Koningen XXIII: 4. (k} Vergelijk 1 Kronijken XXIV: 3, 4.  2 Samuels VIII. vs. 9—iS. c5 David. — Daar vinden wij eerst, Seraja Seraja was Schrijver. De gedachten van an deren daar laatende , meenen wij , dat deez< *s Konings Geheimfchrijver in ftaatszaakei was, en daar door zijn vertrouweling ei raadsman , ingewikkeld in zijne geheimen. Aangaande Davids Hof- cn lijfwacht leezen wij-: Daar was ook Benaja, zoon vat Jojada. — Dees Benaja was een dapper zooi van eenen dapperen vader. Hij was af koomstig van Kabzeël, en beroemd wegen groote daaden. Twee fterke leeuwen vai Moab — ook nog eenen , in 't midden va! eenen kuil , ter fnceuwtijd, vei-floeg hij Eenen Egyptenaar van groot aanzien , gewa pend met eene fpics , viel hij aan , voorziei flegts van eenen ftaf, rukte den Egyptenaa de. fpies uit de hand, en doodde hem met di zijn eigen wapen. Altegaèr bewijzen vai groote kracht, van onverfchrokken moed verwonderens waardige bedaardheid van geest en voorzichtig beleid (J). Geen wonder, da David hem ftelde over zijne Trawanten (m) die hier genoemd worden, de Crethi en de Plethi Aangaande deeze benoemingen —. wel. ke perfooncn er door bedoeld worden hoe. daanig hun dienst en gebruik was; zijn de ge voe. (1) ft Samuels XXU1: 20, m. Cm; 2. Samuels XXIII: 23. E 3' ? . Seraja was ' Scbrij* 2 ver ; ) en Benr'a boefd v,/n 's Kontvgs 1 lijfwactt; » » hier genoemd de Crethi en de tle'.hi.  f& XLVI. LEERREDE. taamelijie vriendiijkbeidzijn be lang kan bevoordiren. „ langen kan en mag zoeken te bezorgen en „ te bevoorderen". — Zoo deed Thoï, Koning van Hamath. Hij liet David plegtig begroeten, en met zijne overwinningen gelukwenfchen. Dus wikkelde hij zich wijslijk in Davids vriendfehap, en beveiligde zijnen Staat. — Elk mensch heeft, in dit leven , zijne belangen ; vooral jonge lieden. De bezorging van die belangen, heeft God op onze hand gefield. Wijslijk heeft de Regeerder der weereld de menschlijke maatfehappij zoo gefchikt, dat de een dienstbaar is aan het welzijn van den anderen. Heeft Hij fommigen in zulk eenen ftand geplaatst, dat zij werktuigen ter bevoordering van ons belang kunnen zijn; wij moeten dan ook ons belang, op eene betaamelijke wijze, bij cn door hen zoeken te bevoorderen. — Zekerlijk is het zondig, en beleedigend aan Gods opperbeftuur, menfchen en middelen te zoeken, zonder God. Verfoeilijk is het, wanneer men zijne belangen in de weereld poogt te bevoorderen, door geveinsde vriendichap, door bedriegelijke vleierij., of met krenking van zijnen pligt aan God , Godsdienst, en eigen geweten. Maar Mibetaamelijk is het ook, wanneer men , uit hoogmoed van het hart, of achtlooze onverrchilligheid, of haatelijke loszinnigheid, moedwillig de gelegenheden verzuimt, welken de Voorzienigheid ons doet voorkoomen. — Hoe dwaas en zondig, boven al, wanneer, menfchen zich zoo gedraagen, als of zij door verwaand-  2 Samuels VIII. vs. 9—18. 77 waandheid, door onbefchcid, door onvriendlijkhcid , fcheenen te arbeiden om elk var zich te vervreemden, en er kunst in fchijner te ftellen , om hunne vrienden zelfs zich tol vijanden te maaken; en dan nog roem draagen op zulk eene dwaaze groothartigheid! Zoeken wij ons welzijn bij God; maai laat ons ook verftandiglijk verkeeren omtren de middelen , welken God ons in zijne Voor zienigheid aanbiedt. -— Dat jongelingen, voor al, gedenken, dat oprechte liefde tot, eerbied voor, vriendlijkheid jegens de werktuigen van hunnen voorfpoed , hun pligt is er hunne wijsheid. 3. Zien wij David den verkreegen buil en zegen den Heere heiligen , en aan zijner dienst wijden; wij moogen er uit leeren: „ dat het betaamelijk is , de zegeningen wel- ken de Heer ons fchenkt, aan zijnen dienst „ te heiligen". — Thands zal ik niet voordraagen , hoe de aardfche goederen , welker de Heer ons verleent , door den eenen verwaarloosd, door een' anderen verkwist, dooi een' derden, tot ziels en ligchaams verderf, misbruikt worden ; noch, hoe de meesten. den zegen welken de Heer hun gaf. Hem en zijnen dienste onttrekken, en zich, met den. zeiven, der fnoode weereld en haare fchandelijke flaavernije toewijden. Onlangs hadden wij gelegenheid, om hier over te fpreeken. — Stel. 1 En dat wij ver* treegen zegenir:* gen den Heere motten toewijden.  2 Samuels VIII. vs. 9—18. 83 % Hoorden wij, als een' grooten zegen. vermelden , dat David over gansch Israël regeerde, en zijnen ganfche volke recht deed er gerechtigheid ; wij moogen er — ten vierden — uit leeren, ,, Welk een groot voor„ recht het is voor een land , wanneer het „ van uitheemsch geweld verlost zijnde, door „ zijne wettige Overheden naar heilzaamc ,, gronden en wetten wordt beftuurd , en „ recht cn gerechtigheid in het zelve gehand„ haafd worden". — Hebben wij dit voorrecht; waar toe verpligt ons dit ? Zeker, om-onze wettige Regeering aantehangen , en getrouw te zijn. Die zijne wettige Overheid niet bemint, niet eert, niet getrouw is, is de voorrechten der burgermaatfehappij onwaardig. — Maar zijn wij ook niet verpligt, om , elk in onze betrekking , recht en gerechtigheid te doen ? Onrecht toch , in handel en wandel, in woorden en daaden, is vervloekt bij God, haatelijk bij de menfchen, verderflijk voor de maatfehappij ; en gewislijk zal een rechtvaardig God , die eenmaal recht doen zal, hem die onrecht doet, wie hij ook zij ,. het onrecht doen draagen dat hij gedaan heeft. Want bij den Opperrechter is geen aanneeming des perfoons (c). — En. hoezeer zijn wij verpligt, ernstig God te bidden , dat Hij onzen Overheden een wijs en godvruchtig hart geeve , om ons gelukkiglij k te regeeren, en (c) Kotos/èi/fen Hl: i<$. F 2 l'erder, welk een grootc zepen bet is, naar billijkheid geregeerd te worden.  2 Samuels VIII. vs. 9—18. 8$ anderen evenaart, of te boven gaat, en zulks tot nut kan ftrekken ? zou dit te misduiden * geen onverftand zijn'? Is men in eenig ambt of post gefteld; mert trachte daar in met vlijt getrouw te weezen en dien te behartigen, als zijne eigen zaak en belang. Eenen post aantenecmen , en het' werk in dien post te fchuuwen, is zichzelven en anderen misleiden. Eenen post, welke ons roept tot het behartigen van het meer algemeen belang, dienstbaar te maaken aan onze bezondere belangen, is niet anders, dan dien post, het gemeen, en zichzelven verraaden. — Getrouwheid, in het waarneemen elk van zijn ambt , bewaart de orde , doet de maatfehappij geregeld leeven, werken, en zich beweegen ; het llrekt hem die het ambt bekleedt , tot eer, en veelen ten zegen. Ook zal elk van zijnen post Gode eenmaal rekenfchap moeten geeven. Zagen wij, dat David, tot onderfcheiden werk, onderfcheiden perfoonen benoemde; het brengt ons in gedachten , dat elk best bij en in zijn' eigen post blijve. Indien Joab zich had willen bemoeien met het werk van Jofafat, en Kanfelier willen zijn; indien Zadok en Achimelech de hand hadden willen fteeken in het ambt van Seraja , en Geheimfchrijvers willen zijn; indien Benaja , de overfte der Crethi en Plethi, in de waardigheid en het werk van Davids F 3 zoo»  86 XLVI. LEERREDE. Eindelijk moeten ■wij ons herinneren , dat vrij alle, nis menfchen, eikanderengelijk zijn. zoonen had willen deelen ■— welk een twist, welk .eene verwarring, welk eene fchade zou daar uit gebooren zijn! ■— Ongelukkige menfchen , en veroorzaakers van veel ongeluk en rampen, die buiten pligt en roeping, zich met eenes anders dingen bemoeien ! ■—• Laat ons elk dat geene behartigen , waar toe wij door 's Heeren Voorzienigheid geroepen zijn, en in onzen post ons gctrouwlijk zoeken te kwijten ; en tevens , voor anderen van God afbidden, het geen zij in hunne ambten en betrekkingen noodig hebben. 1. Merken wij, eindelijk, ten zesden, nog aan : „ Wat onderfcheid er , in de wee„ reld , tusfehen menfchen en menfchen ook „ zij ; voor God zijn wij, als menfchen, en „ de groote met den klecnen , eikanderen gc„ lijk, en in Jefus Christus is geen onder„ fcheid". —■ Dit moet hun , die , in welk een' Rand ook , boven anderen gefteld zijn, ootmoedigheid voor God, cn nederigheid voor "de menfchen inboezemen. — Joab , en de andere hooge Ambtenaars , zouden gelukkig geweest zijn , indien zij veel in waarheid hadden kunnen betuigen en erkennen: „ God „ van Israël, ik, fchoon aan het hoofd der „ legermagt, of in posten van Staatsbeftuur „ gefteld, ben voor U niet meer, noch be„ ter , dan de geringftc onder mijne ben,, den , of onder mijne medeburgers". En och ! of elk die eenig ambt bekleedt, zich recht  2 Samuels VIII. vs. 9—18. 87 rceht vertegenwoordigde, hoe veel hij, boven anderen, aan God, den hoogen Opperrechter, zal te verantwoorden hebben ! Och ! dat de glans van aardfche grootheid hun nimmer de oogen verblinde , en hen belette, zichzelven recht te bezien ! Ambten kunnen aanzien, kunnen voordeel aanbrengen , maar zij veranderen of heiligen de harten niet, noch maaken iemand aanneemelijk bij God. En wat is 's weerelds grootheid ? Veelal groote fiaavernij , en groot verdriet. Eerlang koomt de dood , die het gloeiend purper doet verblee. ken , en den luisterrijk gezeten Ambtenaar uit het geftoelte der ecre ligt, en in het donker graf nederwerpt. En waar heen dan de kostelijke ziel? Dee.ze overwceging moet hen, die buiten eerambten zijn , in welken zij anderen geplaatst zien , tot ftille vergenoegdheid bewerken. — Veel was er te zeggen , van de verkeerde wijze van denken en handelen, in dit ftuk. Dit alleen : Hij , die in gewigtige posten gefteld is , doet wel , dat hij den last welke op hem ligt, behoorelijk weege. Hij, die buiten eenige posten is, doet wel, recht te bedenken, van wat al last hij vrij is. — Maar vooral befeife men , dat ons waar geluk hier in beftaat, dat wij van Jefus Christus, den tegenbceldigcn David, als de zijnen erkend, geliefd, en begenadigd worden; dat wij Hem dienen, en voor Hem leeven. Aardfche voorF 4 rech-  SS XLVI. LEERREDE. rechten laat men, bij het fterven, op aarde; tijdlijke waardigheid , legt men met het eindigen ran zijnen leeftijd af. Maar onderdaan te zijn in , en deelgenoot van het Koningrijk van Jefus Christus, geeft en heeft eenen rang cn eene eer, welken alles te boven gaan; een bezit, dat in het leven begenadigt, in rampen vertroost, in het Rerven blijft, en zelfs ecnen Lazarus in de eeuwigheid zaligt. Laat, godvruchtigen , dit u tot troost zijn. Zorgde David voor zijn volk; Jefus zal voor zijn volk zorgen. Ik, zegt Hij , ben inct ulicden , tot de voleindiging der weereld. ■— Erkent die zorge. Immers , Hij heeft u geen weczen gelaaten. — Gebruikt die zorge. Het kan zijn , dat gij andere befchikkingen zoudt wenfehen ; maar is het niet best, de beftelling aan Hem te laaten , Wien gij als de Opperfte Wijsheid eerbiedigt ? — Bidt, met ootmoedige onderwerping , dat de Heer, tot het bekleedcn van ambten in den burgerRaat, ons begunstige met wijze en godvruchtige mannen, die de posten hun aanbetrouwd, in de vreeze des Heeren waarneemen (d), en alzoo den inwooneren van ons Jerufalem, en den huize van ons Juda, tot vaders zijn (e)! Dat Hij, tot Voorgangers in zijne Kerk, ons mannen geeve, die in zijne wegen, der gemeente (d; 2 Kronijken XIX: 8. CO Jefaias XXII: 2ï,  2 Samuels VIII. vs. 9—18. 8$ mcente ten voorbeeld, wandelen, getrouwlijk 's Heeren Wacht waarneemen (f) , en zijn volk weiden met weetenfchap en verftand (g)! — Houden wij voords onder het oog, dat het vooral onze zaak is, omtrent de werktuigen welken de Heer ons tot nut befchikt, betaamelijk te verkeeren, en van dezelven, tot ons meeste voordeel , het beste gebruik te maaken. — Laat ons allen, onze harten verheffende tot den tegenbceldigen David, fmeeicen : Gedenk onzer , o Heer, nu Gij in uw Koningrijk gekoomen zijt! Amen. Voormiddag, in de Prinfe Kerk, den 20 van Slagcmaand, 1774. (fj Zacbarias III: 7. Cg) Jsrenüas III: 15. 1 F 5 XLVLL.  2 Samuels IX. vs. r—13. 91 7. Ende David feyde tot hem ; En vreest niet , want ick fal fekerlick weldadigheyt hy u doen , om uwes vaders Jonathans wille ; ende ick fal u alle ackeren uwes vaders Sauls wedergeven : ende gy fult gedueriglick broot eten aen mijne tafel. 8. Doe boogh hy fich, ende feyde; Wat is uws knecht , dat gy omgefien liebt nae eenen dooden hont, als ick ben? 9. Doe riep de Koningh Ziba, Sauls jongen, ende feyde tot hem: Al wat Saul gehadt heeft, ende fijn gantfche huys , heb ick den fone uwes heeren gegeven. 10. Daer om fult gy voor hem het lant bearbeyden, gy, ende uwe fonen, ende uwe knechten, ende fult [de vruchten] inbrengen, op dat uwes heeren fone broot hebbe, dat hy eie; ende Mephibofeth, uwes heeren fone , fal gedueriglick broot eten aen mijne tafel: Ziba nu hadde vijftien fonen, ende twintigh knechten. 11. Ende Ziba feyde tot den Koningh; Nae alles dat mijn heere de Koningh fijnen knecht gebiedt, alfoo fal uwe knecht doen : Oock foude Mephibofeth, etende aen mijne tafel, als een van des Konings Jonen zijn. 12. Mephibofeth nu hadde eenen kleynen fone, wiens naem was Micha : ende alle, die in den huyfe van Ziba woonden, waren Mephibofeths knechten. 13. Alfoo woonde Mephibofeth te Jerufalemy cm dat hy gedueriglick at aen des Konings tafel: ende hy was kreupel aen beyde fijne voeten. Laatst-  94 XLVIL LEERREDE. Immers, iet meerder rust gekoomen zijnde, 1 < i i t doet bij ] enderztet, of er » nog ever- i gebleeve- j ven van Sauls buis! waren. I i C e X N. Wij zien David, nu meer in rust en veiligheid zijnde , onderzoek doen naar overgeblevenen van Sauls huis. —■ Wanneer heeft David dit onderzoek gedaan ? Het gefchiedverhaal levert niets op , waar uit wij iet juiste tijdperk kunnen bepaalen. De orde van het verhaal leidt ons tot dien tijd , in melken David de oorlogen , in het voorige Hoofdjïuk vermeld, geëindigd hadde. Toen uvam hij meer tot rust, na veel gewoels, en :ot bedaardheid, na vcele ontrustendc zorgen. STu had hij gelegenheid , om gezetlijk natelenken , hoeveel wegs hij al had afgeloopen, velke lotgevallen hij had ondergaan , welke veranderingen hij al gezien had , en wat hem n het vervolg Rond te doen. — Onder dit lies , denkt hij aan Saul, cn dcszelfs huis, n aan zijne verpligting omtrent het zelve. )it aandenken wekt hem op , om onderzoek e doen, aangaande dcszelfs toeftand, ten inde, indien er gelegenheid mogt zijn , aan iet zelve weldaadighcid te bewijzen. Is cr iog, zcide David, iemand, die overgeblecven is 'an Sauls huis ; dat ik weldaadighcid aan hm 'oe, om Jonathans wil ? Wij hooren David vraagen, of er nog 2mand van Sauls huis was overgebieevcn. /laar was David zoo onkundig, van het lot n den Raat van Sauls huis ? dit moest imicrs eens Konings oog niet ontvlugten ? Ik  2 Samuels IX. vs. i—13. 95 Ik antwoordc : Sauls huis hield zich , na den oorlog en de nederlaag van lsbo'feth, zeer verborgen ; waarfchijnelijk bevreesd zijnde , voor de wraakzugt van Zerujaas zoonen, voor de wreedheid van Joab , zoo loos als boos , cn voor de woede van onbezonnen ijveraars uit Judaas ftatn , voor de belangen van David , hunnen ftamgenoot. Waarfchijnelijk ook , heeft David, om goede ftaatkundige redenen , van Sauls huis als nóg niets willen weeten. Immers , zoolang de aanhang van dat huis niet genoegzaam beteugeld , en zijn troon tegen binnen- en buitenlandsch geweld niet beveiligd was , fcheen het niet raadzaam, dat David aan het overblijffel van Sauls huis gunsten bewees. Waarom vraagt hij er naar ? Wil hij het kroost van Saul — gelijk in zulk eene gefteldheid van zaaken maar al teveel gebeurde — moorddaadig uitroeien ? Neen ; het is, opdat hij weldaadighcid aan het zelve doe. — Maar had David zooveel vcrpligting aan Sauls huis ? Saul immers , had hem godlooslijk gelasterd , wrecd. lijk vervolgd, verraaderlijk belaagd, zijne egte vrouw hem ontnoomen 5 en na Sauls dood , had zijn huis gepoogd , hem van den troon van Juda te ontzetten. — Het zij zoo , dat David reden hadde, om Sauls huis te laaten drijven ; hij wilde er weldaadigheid aan doen, om des vroomen Jonathans wil. — Jonathans perfooueele deugd, zijne liefde tot, en dienst aan David beweezen , hebben wij voorheen ge- Ten einde ■weldaadigheidacirt hun te doen , om Jonathans wil.  Vernee' menie, dat Ziba iest hem enderricbttnkende, 96 XLVII. LEERREDE. gezien. Vooral gedacht David , en wij moeten denken , aan beider beëedigd verbond ; verbond , waar bij David zich verpligt had , om niet alleen Jonathan, indien hij bij Davids koomst tot den troon nog leefde, in 't leven te laaten , en te begunstigen, maar ook, om aan zijn huis na hem , weldaadighcid te bewijzen (b). 't Is waar , een ander Vorst zou misfehien gedacht hebben : Het vijandlijk gedrag van Sauls huis , onder Isbofeth , ontflaat mij van dien eed , cn van die verpligting. Maar gansch anders dacht David. Nu hij oordeelde, dat het, behoudends de veiligheid van het Rijk , gefchieden kon , wil hij, ter liefde van Jonathan , aan Sauls afkoomelingcn uit Jonathan, weldaadigheid bewijzen. Z ij , die tot dit onderzoek gelast waren, geeven David bericht, dat er ccn knecht in Sauls familij was , genaamd Ziba, die best in Raat zoude zijn , om in deeze zaak het noodig licht te geeven. — Van Zibaas perfoon fpreek ik hier niet. Wij zullen hem in het XVI. Hoofdftuk nader leeren kennen. Dit alleenlijk : Ziba was geen knecht, gelijk de knechts bij ons zijn ; maar ccn lijfeigen, een Raaf. En vermids hij niet ilegts voor zeven jaaren, of geduurende het leven van zijnen heer , maar op den duur, knecht in Sauls huis was, befluit men, dat hij [een Kanaanijt , immers een vreemdling was. Vöords (b) i Samtfels XX: 13-16.  a Samuels IX. vs. i—13. 9; Voórds fchijnt hij, in Sauls huis, den post van rentmeester bekleed , en het beftuur van het akkerwerk s de inkoomsten, en andere knechten onder zich , gehad te hebben. Want bij de Oosterlingen , Waren de lijfeigenen niet alle van cenerlei ftaat. Er waren, die in beftuur van zaaken gefteld, en met bezittingen begiftigd werden ; zoodaanig een was Ziba. Ook had bij de Hebreeuwen plaats , dat de vruchten ten deelc aan den heer, ten deele aan den bebouwer kwamen (c). Ziba, ontbooden zijnde, koomt tot David. Dees vraagt hem: Zijt gij Ziba ? de man van wien men mij gefprooken heeft ? Uw knecht, is zijn antwoord ; ik ben die man. —• Nu is David te rechte , en in de gelegenheid , om naauwkeurig aangaande Sauls huis onderrecht i te worden. Hij vraagt hem : Is er niet nog iemand van Sauls huis, dat ik Gods weldaadighcid bi] hem doe ? Dat is , of groote weldaadigheid ; of, weldaadighcid , waar toe ik bij eede mij voor God verpligt hebbe ; of wel, vrije , ongehouden weldaadigheid. — Dit zegt David , om alle bekommerlijke nagedachten jiiit Zibaas hart wechteneemen , en hèm vrijmoedig te doen zeggen, het geen hij hier van wist. CO Vergelijk MiCHAëiis, Mofaïsch Recht,' II. Deel, bladz. 360. V. Deel. G ontbiedt hij dien ,  i Samuels IX. vs. i—13. 99 ften vier zoonen heeft gehad (d). Dan wij moeten ons herinneren , dat met dien Koning , drie zijner zoonen gefneuveld zijn (e); en dat de vierde , lsbofeth , om 't leven was gebragt (f). Of deezen kinderen hebben nagelaaten , wordt niet gemeld. De kinderen van Sauls bijwijf, en van zijne dochter, neemt Ziba niet in aanmerking (g). O p dit bericht, vraagt de Koning : Waar is hij ? en krijgt van Ziba ten antwoorde : Zie, hij is in het huis van Machir — zoo het fchijnt, een vermoogend man , uit den ftam van Manasfe; zoon van eenen Ammiel, te LoDebar ; ftad in het Overjordaanfche , in Gücad , nabij Mahanaim. — Wat is de weereld ! Eens Kónings kleinzoon , leeft verlchoolen en vergeeten! David laat hem haaien* — Het gebeurt in de weereld , dat men naauwkeurig vraagt, veel zegt, groote hoope geeft — wat zal ei niet gebeuren ! Dan het blijft bij vraagena en zeggen, en zullen. — David zegt zoo, en doet zoo. Toen zond de Koning David heenen ; waarfchijnelijk Ziba , verzeld door een gezandfehap , overeenkoomstig de waardigheid van den ongelukkigen Prins , en de achting welke (d) i Kronijken VIII: 33. (e) 1 Samuels XXXI: 6. Cf; 2 Samuels IV: 5-8. (g) a Samuels XXI: 8,$* G 2 /fis eok, waar ie* zelve zich ontboüdt. David dost hem, haaien*  2 Samuels IX. vs. i—13. 101 Mefiboseth! — En wat antwoordt deeze? Zie [hier'] is uw knecht. Met welk eene verbaasdheid ziet de man zijnen Koning, dien hij waarfchijnelijk nog nooit aanfchouwd had! ■— Dan , 't geen hier de voornaame zaak is, David verklaart zich aan hem. En hoe doet mij dit ? Brengt hij dien ongelukkigen onder het oog — leest hij hem, als ware het, voor, al het leed , door zijnen grootvader Saul, door zijnen oom Isbofeth , hem aangedaan ? doet hij hem verwijtingen ? beduidt hij hem, dat hij zijner gunste onwaardig is ? — Neen. Hij zegt: Frees niet. — Hoe zeer men, vooraf , den goeden Mefibofeth door de aanger .naamfte verzekeringen had gerustgefteld ; het is echter niet vreemd, dat hij, nu in Davids tegenwoordigheid , en in zijne hand zijnde , door vrees bevangen werd. Dan David neemt die wech , zeggende: Vrees niet. Men heeft u , o Mefibofeth , niet misleid. Verwacht niet, dat ik u als een gevaarlijk overblijffel van Sauls huis zal aanzien , of als zoodaanig behandelen. In tegendeel, ik zal zekerlijk weldaadigheid hij u doen. Dat ik u ontbooden hebbe , is, om u mijne koninglijke gunst te fchenken , u uit uwen laagen en ve^geeten itand te verheffen , van onderdrukkingen te bevrijden , uit kommer te verlosfen , en gelukkig te maaken. — Welk een geluk voor Mefibofeth ! Maar ook, welk eene eer voor David ! Zoo toont hij zijnen recht koninglijken geest. Zoo toont hij , wel te weeten en te G 3 ge. hem ge- rustjlelt zijne sunst bi  ïo2 XLVH. LEERREDE, 911 Jonathans,zijns vaders wil; en hem berfteli in zijne vaderlijkebezittingen. gelooven, het geen zijn groote zoon leert: Weldaadigheid en waarheid bewaaren den Konings en door weldaadigheid onderfieunt hij zijnen troon (k). — Ik zal weldaadigheid bij u doen, zegt hij, om uwes vaders Jonathans wil. David had en duure verpligting aan Jonathan , en een hoogachtend nadenken aan hem. Beiden wil David beantwoorden, — Ouders moogen ook onder het oog houden , dat hun beftaan en gedrag , invloed kan hebben op het lot hunner kinderen, En wij moogen gedenken , dat kinderen met toegenegenheid gadeteflaan , uit aanmerking van de deugd en dienst hun» ner ouderen? zeer prijslijk is. Maar wat zou David aan Mefibofeth doen ? Hij zou hem verrijken. Ik zal u , zegt hij, alle akkeren uwes vaders Sauls wedergeeven. —■ Saul had , als burger, zijne erfbezittingen (1). Koning zijnde , heeft hij die zekerlijk vermeerderd ; dit kan hij gedaan hebben — door aankoop -— door het aanflaan van onbebouwde landen , bezonder in het Dverjordaaniche — door verbeurdverklaringen, e. z. v, — Die landgoederen, zooverre ze in Juda lagen , zijn onder Isbofeths regeering , door David verbeurd verklaard; en die Elders gelegen waren , zijn met Isbofeths dood , waarfchijnelijk , een roof van het be- ' drog (k) Spreuken XX: 28. 0) Vergelijk Michaclis, Mofaïsch Recht, t. D. bladz. 291. en volg,  a Samuels IX. vs. i—13. m troon wederom beklimmen zou (r). — Ondertusfchen moet de bezitting van Mefibofeth, door Ziba beftuurd, van geen gering belang geweest zijn; want Ziba had, zegt de Tekst, vijftien zoonen en twintig knechten , die hier alle te faamen , en hun werk , en hun onderhoud vonden. En hoezeer is deeze bezitting nog vermeerderd, door Davids gift! Zoo maakt David Mefibofeth weder tot een' rijk heer, en Ziba wederom knecht. D e vleiende Ziba , op looze ftreeken wel afgerecht, neemt de houding aan van iemand, die met 's Konings fchikking ten hoogften voldaan, en over dezelve zeer verblijd is; en hij belooft, aan het koninglijk bevel volvaardig te zullen gehoorzaamen. Naar alles3, zegt hij, dat mijn heer de Koning zijnen knecht gebiedt, alzoo zal uw knecht doen. Men verftaa er vrijlijk bij: „ Als ik zie dat ik moet, „ en dat anders te doen, niet veilig voor mij „ zou weezen". Het is toch Ziba die fpreekt. Ook, voegt hij er bij, zoude Mefibofeth, eet ende aan mijne tafel , als een van des Konings zoonen zijn. — Sommigen meenen, dat dit Davids woorden zijn ; en geeven ze dus : „ Maar Mefibofeth [zeidc de Koning] zal „ eeten aan mijne tafel, als een van 's Koa, nings zoonen". Doch dan moet er eene in* CO ft Samuels XVI: 1—3. Waar ep Ziba be*. leefilijk a-nt■xoerdtz \ zelfs ep zeer vlei* enden 1*0*» ,  2 Samuels IX. vs. i—13» ji? hem, wees des verzekerd, behandelen en onthaalen , met zooveel oplettendheid en zorg, als een van 's Konings zoonen, onder uw oog , zou kunnen wenfehen of genieten". — Schoone woorden ! maar gelukkig, dat Mefibofeth er geen proef van behoeft te neemen! Ten flot wordt hier nog bijgevoegd , een bericht van Mefibofeths huis , en van zijnen tegenwoordigen toeftand. — Ten aanzien van zijn huis , wordt gezegd : Mefibofeth nu had tenen kleinen zoon , wiens naam was Micha. Waar toe wordt dit verhaald ? Om te doen begrijpen , dat Mefibofeth , fchoon aan het . hof de tafel hebbende , nogthans eene eigen huishouding had, voor welker welvaren Ziba moest zorgen. Ook , om ons te herinneren, dat het nageflacht van den vroomen Jonathan voordgeplant is. In het Eerfte Boek der Kronijken vinden wij, dat dees Micha"verfcheiden kinderen heeft gehad , die hun geflacht, tot in laateren tijd, vcrmeenigvuldigd hebben, en dat dit in aanzien en luister gebloeid heeft (s). .— Aangaande zijnen tegenwoordigen toeftand,, leezen wij, met opzicht tot zijne bezittingenU En alle die in Zibaas huis woonden , waren Mefibofeths knechten. Mefibofeth, ja, was wel heer, cn Ziba knecht; maar het fchijnt, dat Ziba , bij het beftuur , zich ook veelal het bezit (s) 1 Krtnijken VIII: 34-40 j IX: 40—44. V. Deel. H f-oords wordt nog bericht pegeeven , aangaande Mcfibtfetbs huis, jezittin* en,  2 Samuels IX. vs. i—13. 119 God, cn mijn Vader! dan dat hij op een aantal fchilden en wapens bij ftervelingen roem kon draagen. Het is God, die den nederigen genade geeft. D. Zagen wij Mefibofeth, na zoo langen tijd vergeeten te zijn , op 's Heeren tijd , door David opgezocht , begunstigd , en in de ruimte gefteld ; wij leeren cr uit •— cn dit zij ons tweede onderwijs — „ Dat on„ ze tijden in 's Heeren hand zijn". — Zijn wij in ongelegenheid; dat wij toch vraagen: Hoe zijn wij cr in gekoomen ? Moeten wij zeggen : Door onbedachtzaamheid, door achtloosheid , door verkwisting, door eigen fchuld ? dat wij dan de frraf of tucht van eigen zonde en fchuld, met billijking van 'sHeeren recht, ootmoedig draagen. — Maar zijn wij buiten eigen fchuld in ongelegenheden geraakt; wat dan ? Zullen wij ftellig wachten op verandering , naar onzen wensch ? Laat ons hier voorzichtig weezen. Verwachting mag niet verder gaan , dan het geloof; en het geloof mag niet verder gaan , dan Gods beloften, welken de grond en de voorwerpen van het geloof zijn. Veiligst is het, dat men zich aan den Heere en zijn beftel ootmoedig onderwerpe , cn geloove dat Hij magtig is , op zijnen tijd , het licht te doen opgaan in de duisternis. — Immers moogt en moet gij, gedrukte vroome , uwe bekommeringen op den Heere werpen ; dit verligt den last. Immers H 4 ge- En dat onze tijden in s' Heeren band zijn.  i2o XLVIL LEERREDE. Oti, dat noij ver•pligt zijtiU •weldaa- i iigbeid te tifenen ; gelooft gij, dat de Heer u zal leiden naar zijnen raad ; en zoudt gij daar in niet berusten! Duurt uwe beproeving, boven uwe gedachten , veelc tijden lang ; de God der lijdzaamheid zal, daar Hij u wil oefenen, u het harte Rerken door genade. En dit weet gij ■—■ en geloof het toch , o Christen — de Heer zal het maaken. Maar wanneer ? Geef dit toch aan de zorge der eeuwige Wijsheid over; Zij weet best den besten tijd. — Maar, zegt gij, ik worde intusfchen van menfchen vergeeten; geen vroome zelfs ziet naar mij om. — Misfchicn vergist gij u ; misfchien zijn er, die meer van uwe lasten draagen dan gij denkt. Dan het ware zoo , dit is zeker , de Heer denkt aan u ; en Hij kent de dagen der oprechten. — Het kan zijn , dat zij die voor u zorgen moesten , u zelfs onthouden en ontvreemden het geen bet uwe is. Dit mag drukken en benaauwen. Maak echter deswegens niet ligtvaardig groote beweegingen. God kan, op zijnen tijd, eenen Ziba befchaatnen , en eenen magtloozen Mefibofeth redden. Immers, wandelt gij in 'sHeeren weg, dan moogt gij vertrouwen op 's Heeren zorge. En hoe meenigemaalcn hebt gij die , o Christen , ondervonden! y. Wij zien hier in David —• en dit zij onze derde aanmerking — een' edelmoedig, lankbaar, voorzichtig, en getrouw weldoener ; en hier in zijn wij verpligt > hem nate- vol-  122 XLVII. LEERREDE, en zulk edelmot Mg, dank' baar, geeven dan te ontvangen. Gierigheid baart kwelling ; verkwisting baart verwijting — maar weldaadigheid baart rust en vreugd ! —, Dat wij toch de weldaadigheid liefhebben! r, Dan wij zien in David , een' edelmoedig weldoener. — Zou, bij de oefening van weldaadighcid , de edelmoedigheid niet fomtijds meer of min kunnen entbreeken ? Indien David aan Mefibofeth een ambt gefchonken had, van welks inkoomsten die Prins hadde kunnen leeven; het ware zeker groot geweest. Maar hij gaf hem alle de goederen van Sauls huis weder ; dit was edelmoediger. David deed aan Mefibofeth deeze weldaadigheid , niet omdat hij dienst van hem konde wachten ; de man was kreupel aan zijne beide voeten , en des ellendig en onbekwaam. David bewees '. hem deeze weldaadigheid, niet na veelvuldig aanzoek , en tusfehenkoomst van fterk dringende vrienden ; maar ongevraagd, en uit eigen beweeging. Davids weldaadighcid was edelmoedig. En wie moet dit niet prijzen, cn zooveel moogeiijk navolgen? — Opk zien wij in David , een' dankbaar weldoener. Van Saul, 't is waar — van Jonathan vooral, had hij gunst, van den laatRen overgroote gunst, genooten. Het is zoo, veel bitter leed, door ■ Saul en zijn huis hem aangedaan , fcheen de dankbaarheid , wegens ontvangen goed , te zullen verfmooren. Dan wij leeren van David , dat lofwaardige dankbaarheid liever het ge-  2 Samuels IX. vs. i—13. 123 gcleeden kwaad, dan beweezen goed vergeet, en het laatfte gaarn erkent. Trouwends, dankbaar weldoen , verblijdt zoowel het hart van den weldoener , als van hem wien hij weldoet. Voords zien wij in David, ons ter na-, volging , een' voorzichtig weldoener ; daar hij' zijn' eigen toeftand , en dien van het Rijk, wel in acht nam. — Het is zoo, weinig menfchen hebben hier noodig , tot voorzichtigheid vermaand te worden ; daar deeze pligt verre weg meer vergeeten , dan onbedachtzaam geoefend wordt. De Raat , echter, waar in men zich bevindt — de tijd, in welken men leeft — de omftandigheden, in welken 'men verkeert — en de toeftand van de voorwerpen der erkennende weldaadigheid: behooren in godvruchtige en verftandige aanmerking te koomen. Zelf, met zijn ciger huis , in onvermogen zijnde; veeier nooc fterk roepende ; en het deugdzaam , of we: ondeugend en verkwistend -gedrag van dc voorwerpen der weldaadigheid , wel gade ge flaagen wordende ; zal men meenigwerf er vaaren , hoe noodig het is , tijd en wijze h acht te neemen. — Vooral behooren wi zorgvuldig toetezien , dat wij nimmer erken nende weldaadigheid bewijzen, ten nadeel van onzen evenmensen, of ten koste van or ze verpligting aan Gods Kerk , aan het Va derland, of van eeden en verbindtenisfer Du viorzicb- *!S» L i s  124 XLVIL LEERREDE. en ge- trouwlijk. Dus weldaadighcid doende, zou men een dief zijn van zijnen naasten, een beroover van het heilige , een verraader van zijn Vaderland, een fchender van zijn' eed, cn een verzaakcr van zijn' pligt. Zulk eene dankbaarheid, veel ondankbaarheids in zich bevattende , is bij den Heere vloekwaardig, en in het oog van elk die wel denkt , verachtelijk. Dat toch niemand zijn' pligt en gewisfe , zoo duur aan God verbonden , ter offerande van dankbaarheid aan menfchen maake! Eindelijk, wij zien hier in David, een' getrouw weldoener. Hij had zich aan Saul, voornaamlijk aan Jonathan, verbonden, om in volgenden tijd, aan zijn zaad weltedoen. — Dit ook, W. H., moeten wij navolgen. Zijn wij door geloften aan God , of door ons woord , of de billijkheid, aan menfchen, verbonden ; dat wij ons toch kwijten van die verpligtingen. Onze toezeggingen moeten onze verzegelingen , en onze overtuigingen voor God , moeten ons verbindende wetten zijn. Menfchen door beloften te verblijden, ben op de vervulling van dczelven te doen rekenen en wachten , en bij de uitkoomst hen teloor te Rellen ; is menfchen bedriegen, den God der waarheid hooglijk mishaagen , en zichzelven verachtelijk maaken. En om deeze verkeerdheid te voorkoomen , moeten wij looit iemand , bij verrasfing , of door list of bedreiging , beloften als ter keele uitwringen; tevens  2 Samuels IX. vs. i—13. 125 tevens moeten wij waaken , dat wij nimmer fchielijk , onberaaden , of zonder behoorelijk doorzicht in het geen ons voorkoomt, iets belooven. Bij den beraadenen toch is wijsheid , en bij den oprechten is getrouwheid. X „ Wij zagen den magtloozcn Mefibo„ feth , af bangelijk van Ziba , zijnen trouw- loozen knecht; doch tevens hebben wij ge„ zien, Mefibofeth door David wederom heer, .„ cn, Ziba wederom knecht gemaakt". Laat ons bij deeze vierde aanmerking een weinig ftilftaan. — Wij leeren er uit, ter waarfchuuwing: — Dat toch niemand, in dienst •van eenen anderen zijnde, van de ziels- of ligchaams zwakheid van hun die men bedient, misbruik maakc, cn, zijne verpligting en ftand uit het oog verliezende, zich boven zijnen ftand .verheffe. Hij, die dit onderneemt, arbeidt aan zijn' eigen val. —• Dat ook niemand , in het beftuur van eencs anders goederen en zaaken, trouwloos zij , of bcdricgelijk te werk gaa, of het vertrouwen in hem gefteld, misbruike, om zijn eigen goed te vermeerderen met het geen het zijne niet is. Dit toch zou eerloos zijn , en den ban op gemoed en goed brengen. Voor een' tijd kan zulks voordeel belooven , en fchijnen te geeven; maar een voordeel, dat zijnen vloek medebrengt, en vroeg of laat ook andere wettige winsten en bezittingen verteert. En wordt het bedrog ontdekt3 Verder, dat wij geen tuis* bruik moeten maaken van eenes anders zwakheid, of van bet vert? ouwen dat men in ons fielt.  Ui XLVIL LEERREDE. Matr dat elk in tij flcll püit g 'touw moet Zijn; en zich •axicbten rr'M zi i/svci-rf- ontdekt , dan maakt het den bedrieger te fchande. — Leeren wij er ook uit, ter onze vermaaning, dat toch elk getrouWlijk blijve , óf zich begeeve , en houde , in zijnen Rand en post. Overheden moeten overheden — onderdaanen moeten onderdaanen —■ ouders moeten ouders — kinders moeten kinders — heeren en vrouwen , moeten heeren en vrouwen — knechten en dienstmaagden , mecten knechten en dienstmaagden — leermeesters moeten leermeesters — en leerlingen, leerlingen zijn. Elk moet in zijnen Rand oprecht, eerlijk, en getrouw verkeeren, cn den Heere cn clkanderen alzoo dienen, als die wceten , dat 's Heeren- oog op alle onze wegen is , cn Hij eenes ijders werk in het gerichte zal brengen. — Ook moeten wij hier , tot bemoediging, leeren, dat onrechtvaardige zelfs verheffing , tot onderdrukking der onfchuld woelende , zelden van langen duur is. Ziba fpeelt de rol van heer , tot vernedering van Mefibofeth , zijnen heer ; dan de tijd kwam', dat dit omkeerde, en dat dces ongelukkige uit zijnen druk verlost , en zijn verdrukker vernederd werd. Brengt 's Heeren Voorzienig, heid den een' of anderen in omftandigheden, meer of min gelijk aan die van Mefibofeth; dat hij zijn lot en last, met onderwerping aan den Heere, geduldig draage, op den Heere godvruchtig wachte, en zijnen weg houde. Moogelijk is de verlosfing nabij. Op zijnen tijd toch,  2 Samuels IX. vs. i—13. 127 toch, zal God de hoogmoedigen vernederen, het overheerfchend geweld verbreeken, en den verdrukten recht doen. n. Hebben wij gezien, hoeveel weldaadigheid David aan Mefibofeth bewees, en hoe dees zich daar onder gedroeg; laat ons, eindelijk, oog en hart verheffen, van David, ■ tot zijn groot Tegenbeeld, tot Jefus Christus', gezalfd Koning over Sion , den berg van 's Heeren heiligheid. Vertegenwoordigen wij ons, wat Hij- aan ellendige zondaaren doet; en hoe deezen zich betaamclijk gedraagen. — Koning Jefus , altoos gedachtig aan 's Vaders raad cn wil , cn aan zijne eigen verklaaring en gedaane beloften , vraagt, op zijnen tijd, naar de prijzen, van zijn bloed , opdat Hij Gods weldaadigheid aan hun bewijze. — Er waar zijn zij ? Van natuure buiten zijn Koningrijk ; verreisd , als in een verre gelcger land (u) ; diep ellendig , gansch onwaardig. ja rampzalig. — En wat doet de Heiland ? Hij laat hen opzoeken, cn door het Evangelij tot zich roepen ; en brengt hen — die roepftem met overwinnende genade des Heiligen Gecstes paarende — tot zich , bij zich , en dus tot het hemelsch Jerufalem , en aldaar, binnen zijn huis en muuren, om hun daai eenen naam en plaats te geeven , beter dar der zoonen en der dochteren. — Wanneer zij dan; Cu) Lukas XV: 13. Wij moeten bier, van David, opklimmentot Koning Jefus i die aan de zijnen ge» denkt , ben opzoekt, en roept,  hun vrede toeroept, en ben verrijkt, en bcvtorrecbt. J28 XLVIL LEERREDE. dan, onder befef van zijne Majesteit, en van hunne eigen onwaardigheid , tot Hem hoornen ■, roept Hij hun toe: Vreest niet; en doet hen gelooven, dat de Zoon des Menfchen gekoomen is , om te zoeken cn zaligtemaaken dat verlooren was. — Als arm, en alles verbeurd hebbende, tot Hem koomendc , neemt Hij hen niet alleen dus gunstig aan , maar fchenkt hun , om niet, alles wat de Vader , naar. zijne groote barmhartigheid , hun toegefchikt , en Hij zelf voor hun verworven hadde; zichzelven, cn al zijn verkreegen heil. - En hoe hooglijk begunstigt Hij hen ! daar Hij niet flegts voor ééns weldaadigheid aan hun doet, maar hen beftendig bij zich doet woonen , zoo dat zij gcduuriglijk brood moogen eeten aan zijne tafel, en dagelijks genade voor genade uit zijne volheid ontvangende , verzadigd worden met het goede van ziin huis , met het heilige van zijn paleis. — Én bij dit alles , befchikt Koning Jefus meer dan zij zeiven wceten ; Hij maakt de Zibaas — ik bedoel menfchen, die vervreemd van Hem ; en zijne genade leevcn — dienstbaar aan de : belangen van zijne Kerk en gunstgenooten , gebruikende derzelver arbeid, gaaven, en bekwaamheden , tot bevoordeling van hun tijdlijk cn eeuwig heil. — Hoe welgelukzalig is hij, dien God dus verkiest, cn doet naderen, pm bij Hem te woonen ! Zie, o waar Christen , wel in , bepeins met aandacht, welke groote dingen de Heer aan u gedaan heeft, j cn  % Samuels IX. vs. i—13. 129 en wat gij verder hebt te wachten. Wees ingenoomen met zoo zalig eenen gelukftaat, en verblijd u in den Heere t'allen tijd. Maar houd ook Reeds onder het oog, hoedaanig een beftaan en gedrag u voegt , en de Heer van u verwacht. Het gedrag van Mefibofeth bij David , geeft ons aanleiding, om dit aan u, 's Heeren gunstgenooten, voortedraagen. — Was dees zoon van Jonathan, door eene tijdlijke weldaad van een' aardsch Koning , zoo diep getroffen ; hoe moest uw hart geraakt worden , door het befef van beweezen liefde , die de kennis te boven gaat! ■— Riep Mefibofeth , in verftandige opgetoogenheid, uit: JVat is uw knecht ? dat gij omgezien hebt naar eenen dooden hond, als ik ben! wat moest de taal van uw hart, van uwen mond weezen ? Wie zijt gij ? Een kroost van den verbondbreckenden Adam; in zonden ontvangen en gebooren ; kinderen des toorns van natuure ; meer dan kreupel aan beide voeten, waart gij dood in zonden en misdaaden , ongevoelig van uw ongeluk, en niet weetende dat gij arm , ellendig , blind, en naakt waart ; vijandig, boven dién , tegen Koning Jefus en uw eigen heil, beide, zooveel gij kondet, ontwijkende en beRrijdende; en misfehien u verloopende in verregaande boosheid en godloosheid. — En Wat heeft de Heer aan u gedaan ? Een flukske der zaaken hebben we zoo even gemeld. Met één woord; V. Deel. I Uit Door dit alles,inoet 's Heeren volk, meer dan Mefibofethdoor zijne verheffing, diep getroffen zijn ,  J31 XLVIII. LEERREDE. 2 Samuels X. vs. 1-19 ; XII. vs. 26-31. 1. jE«ie het gefchiedde daer na , dat de Ko* ningh der kinderen Ammons flerf: ende fijn fone Hamtn wert Koningh in fijne plaetfe. 2. Doe feyde David; Ick fal weldadigheyt deen aen Hannn, den fone van Nahas , gelijck als fijn vader weldadigheyt aen my gedaen heeft; So fondt David henen , om hem door den dienst fijner knechten te troosten over fijnen vader: ende de knechten Davids quamen in het lant der kinderen Ammons. ' 3. Doe feydcn de Forsten der kinderen Am^ mons tot haren heere Hanun; Eert David uwen vader in uwe oogen , om dat hy troosters tot u gefonden heeft ? En heeft David fijne knechten niet daerom tot u gefonden, dat hy defe ftadt doorfoecke, ende die verfpiede, ende die omkeere ? 4. Doe nam Hanun Davids knechten, ende fchoer haren haert half af, ende fneedt hare klee* deren half af, tot aen hare billen: ende hy liet* fe gaen. 5. Als fy dit David lieten weten, fo fondt hy hen te gemoete; want defe mannen waren feer befchaemt: ende de Koningh feyde; Blijft te Jericho, tot dat uwe haert weder gewasfen fal zijn. komt dan weder. I 2 6. D»e  132 XLVIII. LEERREDE. 6. Doe nu de kinderen Ammons Jagen, dat fy fich hy David ftinckende gemaeckt hadden , finden de kinderen Ammons henen, ende huerdcn der Syriers van Betli - Rechob, ende der Syriers van Zoba, twintigh duyfent voetvolcks, ende van den Koningh van Maacha duyfent man , ende van de mannen van Tob tw.aelf duyfent man. j. Als David dit hoorde , fondt hy Joab henen , ende het gantfche heyr met de helden. 8. Ende de kinderen Ammons togen uyt, ende fielden de fiagh - orden voor de deure der poorte: matr de Syriers van Zoba, ende Rechob, ende de mannen van Tob, ende Maacha, die waven byfonder in 't velt. 9. Als nu Joab fagh, dat de fpitfe des flaghordens. tegen hem was, van vooren ende van achteren , fo verkoos hy uyt alle uytgelefene van Israël,, ende fteldefe in orden tegen de Syriers aen : 10. Ende het overige des volcks gaf hy onder de hant fijnes broeders Abifai, die 't in orden Jlelde tegen de kinderen Ammons aen: 11. Ende hy feyde ; So de Syriers my te jlerck fullen zijn , fo fult gy my komen verlosfen : ende fo de kinderen Ammons u te Jlerck fullen zijn, fo fal ick komen om u te verlosfen. 12. Weest Jlerck, ende laet ons Jlerck zijn voor ons volck, ende voor de Jleden onfes Godts: de HEERE nu doe wat goet is in fijne oogen. .13. Doe naederde Joab, ende het volck, dat hy hem was , tot den Jlrijt tegen de Syriers: ende fy vloden voor fijn aengefichte.  t Samuels X. vs. 1-19; XII. vs. 26-31. J33 14. Als de kinderen Ammons fagen , dat de Syriers vloden , vloden fy oock voor het aengefichte van Abifai, ende quamen in de ftadt: Ende Joab keerde weder van de kinderen Ammons, ende quam te Jerufalem. 15. Doe nu de Syriers fagen, dat fy voor Israëls aengefichte gejlagen waren , fo vergaderden fy hen [weder] te f amen. 16. Ende Hadarezer fondt henen, ende de de de Syriers uytkomen , die op gene zijde der riviere zijn, ende fy quamen te Helam : ende Sobach, Hadarezer s Krijgsoverfte, [toogh] voor haer aengefichte henen. 17. Als dat David wert aengefeyt, verfamelde hy gantsch Israël, ende toogh over de Jor. dane , ende quam te Helam : ende de Syriers fielden [de flagh-orden] tegen David aen, ende ftreden met hem. 18. Maer de Syriers vloden voor Israëls aengefichte, ende David ver jloegh van de Syriers feven hondert wagenen, ende veertigh duyfent ruyteren : Daer toe jloegh hy Sobach, haren Krijgsoverfien, dat hy aldaer Jlerf. 19. Doe nu alle de Koningen, die Hadarezers knechten waren, fagen, dat fy voor Israëls aengefichte gejlagen waren , maeckten fy vrede met Israël, ende dienden hen: ende de Syriers vreesden de kinderen Ammons meer te verlosfen. XII. vs. 26. Joab nu krijgde tegen Rabba der kinderen Ammons: ende hy mm de konincklicke ftadt in. 1 3 %7- Do:^  o SAMÜEtS X. vs. i-Ip; XIL vs. 2d-3I. 141 Schriften bekend. Doch onze ftof verpligt ons niet, om daar van te fprecken. — Met dit volk, geraakte David thands in oorlog. Hier toe gaf aanleiding, eene allerfchendigftc onteering van Davids gezandten. — De Koning der Ammonijten , Nahas genoemd , was overleedcn. David, vriendfehap en weldaadigheid van deezen Vorst genooten heb. bende , doet aan zijnen zoon en opvolgei Hanun eene bezending, om hem den rouw te beklaagen, en te gelijk, met zijne koomst tot den troon geluk te wenichen. Maar wat weldaadigheid mag David var Ammons Koning toch genooten hebben < Dees Nahas — waarfchijnelijk dezelfde die ir Sauls tijd regeerde — was immers, gelijk wi gehoord hebben , Israëls bittere vijand ? Er wij hebben zoo even gehoord, welk eene on menschlijke voorwaarde hij die van Jabes ii Gilead had afgevorderd ? — Dan het is zee waar fchijnelijk, dat Nahas , Sauls vijand zijn de, aan David, door Saul zoo wreedlijk ver volgd, vriendfehap en gunst beweezen hebbe cn dat hij Isbofeth , over Israël regeerende tegen en David , over Juda regeerende. genegen geweest zij ; als ook , dat hij ondei Davids heerfchappij over gaiisch Israël , dc vijandlijkheden geftaakt, den vrede bewaard en aan David dienst gedaan hebbe. Het i: zelfs waarfchijnelijk , dat Nahas , bij David kooms: Hun Koning , Nabas, overieeètn zijnde, van wien David ixeldaa■ digbeid genooten bad, l > »  14" XLVIII. LEERREDE. ■va-rdigt David een gezandfcbap af, non deszelfs zoon ttsnun, om dien te begroeten. CO Deuteronomium XXIII: 3—6. koomst tot de koninglijke regeering , hem door een gezandfehap heeft doen begroeten. David wil weldaadigheid aan Hanun doen, Tclijk als zijn vader aan hem gedaan hadde. En wat weldaadigheid wil David aan Hanun loen ? Deeze, dat hij hem door een plegtig gezandfehap laat begroeten , en van zijne vriendfehap verzekeren. Hier uit fchijnt te volgen , dat Nahas die zelfde weldaadighcid aan David gedaan had. II0e het zij; David erkent de weldaadigheid, welke hij van Nahas had genooten. Hij zendt aan dcszelfs zoon en opvolger Hanun, ccn aanzienlijk gezandfehap , om hem over zijns vaders dood te troosten. — David, ccn dankbaar Vorst, wil ontvangen wcldaadcn erkennen. David , een voorzichtig Vorst, wil vriendlijke nabuuren tot vrienden houden. — Maar, zou men moogen vraagen, was dit geoorloofd ? had God niet uitdrukkelijk aan Israël verbooden, den vrede en het goede der Ammonijten te zoeken (r) ? Doch wanneer men dat verbod in deszelfs verband, waar in het voorkoomt, leest, dan ziet men , dat de Heer wel verbiedt , eene vereeniging met dit volk, tot ééne maatfchappij, te zoeken, maar niet, de pligten van burgerlijke beleefdheid en vriendfehap te bewijzen. — David dan doet eene  XLVIII. LEERREDE. noemd Aram Naharaim, bij de Grieken Mefopotamien. Reeds voorheen is gezegd , dat in Syrië, een land van grooten omtrek, verfcheiden Koningrijken waren , het een grooter , het ander kleiner. Van Syrie-ZoBA is te vooren reeds gefprooken. Beth- Rechob fchijnt, nevens Zoba, vermoogend, doch Maacha flcgts ccn gering Koningrijk, geweest te zijn, daar het hier maar duizend man leverde. Het fchijnt dat Tob , het welk twaalfduizend man gaf, van grooter vermogen zij geweest. — Deeze Koningrijken, naar derzelver hoofdfteden benoemd , plaatst men westwaards van den Eufraat; doch aangaande derzelver juiste ligging, is men onzeker. —Met een woord merk ik flegts aan , dat hier wordt opgegeeven de manfehap , welke elk van Ammons bondgenooten heeft toegebragt, te faamen genoomen, ten getale van drieëndertigduizend ; doch dat in de zoo even gemelde plaats van het Boek der Kronijken, eerst het geheel wordt opgegeeven, tweeëndertigduizend , en dan wordt er bijgevoegd, Jhet volk van den Koning van Maacha , en dit duizend man zijnde , heeft men ook daar het getal van drieëndertigduizend. Maar dan Raat nog optemerken, dat men hier flegts van volk , doch in de Kronijken, van tweeëndertig duizend wagenen , leest. Hoe dit te vereffenen ? Er is, die meent, dat hier een feil in de affchriften is. Anderen denken , dat men onder de benoeming van wagenen, moet  2 Samuels X. vs. 1-19; XII. vs. 26-31. 149 moet verftaan , tweeëndertigduizend krijgslieden , die op wagens , doch ook, wanneer de gelegenheid van zaaken zulks vorderde , te voet ftreeden ; en dan heeft men , met de duizend van Maacha , dc drieëndertigduizend man. Maar-hebben wij uit het VIII. Hoofdftuk' van dit Tweede Bock van Samucl niet ge-' hoord , dat David de Syriers gcflaagen , en. zich tot knechten gemaakt had ? hoe vinden \ wij hen dan nu , met Ammon , tegen Davids in de wapenen ? — Dan men gedenke , dat* David, tot aan den Eufraat, een deel der Syriers overwonnen hebbende , die geenen , welken tusfehen die rivier en den Tigris , in Mefopotamien woonden, niet had beoorloogd. Deezen , door de Ammonijten opgewekt, fchijnen gedacht te hebben , dat de kans nu fchoon ftond, om Davids heerfchappij in het Syrifche , ten westen van den Eufraat , te vernielen; terwijl andere volken, door David overwonnen , rebelleerende , men in genoegzaam alle de landen ten oosten van Israëls Rijk gelegen , een bondgenootfehap aanging, om gelijkerhand , Israëls overjordaanfche bezittingen en overheerde landen , het kostte wat het wilde, hun te ontweldigen. — Intusfchen zien wij hier uit, dat Ammon niet alleen David beleedigd , maar ook het eerst zich gewapend, den oorlog begonnen, en David tot den krijg genoodzaakt heeft. Een K 3 Ruk, Schoon ie Syriër e vooren loei- Daad in bti lermoge efnutkt varep.  David, bier op, vsrfaatnelt zijr. bcir, 150 . XLVilL. LEERREDE. ft uk,' dat men in het bcoordeclen van Davids gedrag, in deezen oorlog gehouden , wel in acht moet necmen. Bange omRandighcid voor David ! Zijne vriendfehap zag hij voor verraad gehouden; het recht der volken gefchonden ; zijne kroon openlijk beleedigd; en meest alle zijne oosterfche nabuuren tegen hem in de wapenen. — Dan David , niet gewoon zijn' tijd met klaagen cn raadplecgen te verfpiücn , vcrfaamclt zijn hcir, voorkoornt zijnen vijand, en zendt zijnen veldheer joab met het leger op 's vijands bodem , en in het hart van het land der Ammonijten. Ziet daar, uit dartelen fpot een bloedige oor Jog gebooren ! 2. N u moeten wij , doch maar kortlijk fchetfende —■ want wij hebben nog iets te zeggen —■ het beloop van deezen oorlog nagaan. — Davids hcir in Ammons land gedrongen zijnde, floeg Hanuns leger zich neer, onder de muuren van zijne hoofdflad Rabba, cn de huurbenden in eene nabij gelegen vlakte. — Loosüjk ! Dus kon men, Joab het eene leger aantastende , met het andere hem overvallen, en tusfehen twee heiren influiten. Dan Joab , niet ligtlijk te verfchalkcn, fplitst gijn hcir, trekt met de keurbenden op tegen het leger der Syriers, en zendt zijnen broeder Abifai met het overige volk op de Ammonijten af; onder affpraak, dat den een het te kwaad  152 XLVIII. LEERRED E. De Sy riers op nieuw een leger te velde brenger.' de, 1 1 verfaa- melt David een heir. Zal nu Koning Hanun zich nog beraaden ? Zal hij zich liever door gezandfehappen en handelingen , dan door het zwaard , poogen te redden ? — Neen ; verbijsterd en verbiind, kiest hij het laatfte, en beftcedt zijnen tijd , in het verfterken van zijne hofftad Rabba , ten einde die , voor eerst , tegen overrompeling te beveiligen , en in Raat te ftellen , om vervolgends een beleg te verduuren. Zeer werd hij in zijn dwaas opzet geItijfd , door het gedrag der Syriers. Hadareicr , offchoon in zijne magt , ten westen den Eufraat, geweldig gefnuikt, was nog Rerk in Mefopotamien. Hij zond boden tot de Ko* Dingen in het wester Syrië , die afhangelijk van hem waren , cn bragt een nieuw leger op de been , het welk zich verfaamelde te Helam, eene Rad , niet verre van den Eu^ 'raat, in Syrië - Zoba; en aan het hoofd hebjende , zijnen voornaamen Krijgsoverften So)ach, om het gebied te voeren. Dus beschikt deeze Vorst een magtig hcir , den verlooiden Hanun ter hulpe. — Men zal dan act krijgsgeluk nog eens beproeven. Zoo icoomt Israël op nieuw in nood. Welk eene verlegenheid 1 Dan David , dit verneemende , wordt op nieuw door heldenmoed ontftooken. Hij vergadert al het krijgsvolk uit Israël — trekt in perfoon over de Jordaan — en voert zijn hentot Helam ; waar de Syriers zich bij een ver- faameld  2 Samuels X. vs. 1-19; XII. vs. 26-31. 153 faameld, cn gelegerd hadden. Dus deed David ccn' gezwinden en zeer verren togt — het het land van Ammon ter rechtchand liggen — trok het verfaameld heir der Syriers, verre ten noordoosten boven Ammon, te gemoet .U tast hen aan, eer zij met de Ammonijten vereenigd waren, en zoo verre van hun land, dat zij ook den Syriers gecne hulp konden toebrengen. — Hij tast hen aan , met ecnen gezegenden uitflag — hij behaalt de overwinning — en onderwerpt hen aan zich. David, zegt de Tekst, verfloeg van de Syriers zevenhonderd wagenen, en veertigduizend ruiteren ; daar toe Jloeg hij Sobach , hunnen Krijgsoverfien , dat hij aldaar Jlierf. Hier moeten wij een' oogenblik ftilftaan. Wij leezen hier , dat David van de Syriers verfloeg zevenhonderd wagenen, en veertigduizend ruiteren; en in 1 Kronijken XIX: 18. wordt gezegd , dat David van de Syriers verfloeg . zevenduizend wagenen, en veertiguizend mannen te voet. Ziet daar een dubbel verfchil ! Hiei vinden wij zevenhonderd , daar zevenduizem wagenen ; hier veertigduizend ruiters, daa: veertigduizend man te voet. Zal men hie: uit wapenen neemen , om de godlijkheid vai dit Boek , of dat der Kronijken , te beftry den? Er was, ja, die dit ondernam (uj Doe! Cu) Conf. Carpzov. Crit. Sac. Part. I. pag. 292. K 5 en [laat de Syrh r,. O'ntrent ie 4kcr ge* tul, te* deniiigen vallen. I l 1 / '  154 XLVIII. LEERREDE. Doch te vergeefs. Het uiterfte daar men het toe brengen kan , is dit, dat de uitfchrijvers t'eenigen tijd , gelijk nu de drukkers doen , een feil begaan hebben, en dat die door anderen niet verbeterd is. Maar behoeft men daar toe te koomen, wanneer de zwaarighcid op de eene of andere wijze kan wechgenoomen worden ? Het eerfte verfchil is, dat hier gezegd wordt , dat David van de Syriers verfloeg zevenhonderd wagenen , en in i Kronijken XIX. zevenduizend wagenen. Dan men merke aan , dat eigenlijk niet de wagens , maar het volk dat op de wagenen was , kon verflaagen worden ; des de zin is : David verfloeg het volk van zevenhonderd wagenen. Hoeveel manfehap bedraagt dit ? Indien er op eiken wagen tien man geweest is , beloopt dit zevenduizend ; het getal, in i Kronijken XIX. 18. genoemd. Maar daar leest men ook zevenduizend wagenen P Het is zoo ; maar waarom zou men het, met fommigen , niet dus vatten : Hij verfloeg van de Syriers, zevenduizend van de wagenen , of die tot de wagenen behoorden (v) ? Elders hooren wij den Dichter zingen : Van uw fchelden, o God Jakobs, is te faamen wagen en paard in Jlaap gezonken (w). Wagen wordt daar genoemd, en het krijgsvolk daar op gezeten, bedoeld. — • ' Het 00 GiAfcDi.ER., Leven van David, II. D. Blz. — Er wordt niet gezegd, dat David het land, maar dat hij het volk gemeeten heeft. Dan welk volk ? alle de ingezetenen van Moab ? Dit weêrfpreekt zichzelven. Hoe zou het toch moogelijk geweest zijn, alle de ingezetenen van Moab bij een te vergaderen, die alle ter aarde te doen nederliggen, en met fnoeren te meeten ? Eenvouwdigst fchijnt het, dat wij aan het krijgsvolk, het volk dat hij onder de wapenen vond, denken. En wat deed hij met dit volk ? Hij deed het ter aarde nederliggen;  r4 XLV. LEERREDE. liggen ; laag hen dus, als overwonnelingen, vernederende, en tevens hen belettende, ecu ge verontrustende beweegingen te maaken. Wat deed hij omtrent dit nederliggend volk ? In 't gemeen wordt gezegd : Hij mat ze met. een fnoer. En waar toe ? Dit wórdt .vervolgends gezegd : Hij mat met twee fnoeren; d. i. , de uitgeftrektheid , de lengte van twee fnoeren. En waar toe ? Het eene fnoer^ of de uitgeftrektheid van het zelve , wecs aan, dat zij die binnen het zelve nederlagen, moesten gedood worden. Het andere fnoer wees aan, dat zij die binnen deszelfs uitgeftrektheid lagen, bij het leven moesten bewaard worden. Dit laatfte fnoer was een vol , d. i., een zeer lang fnoer , de uitgeftrektheid van het eerftc verre te boven gaande. — Deeze opvatting fchijnt ons de aanneemelijkile (r).. Zoo nam David wraak, over Moabs gepleegd geweld. Zoo toonde hij , dat hij : land volftrekt aan zich onderworpen hadde. Zoo ftelde hij een voorbeeld ten affchrik, opdat men niet ondernecmen zou, ecnigen opRand te verwekken. Zoo deed hij tevens zijne gezindheid zien , om hen, die zich voords ftil gedraagen zouden, vriendlijk te behandelen. Maar (O Dus verftaat en verklaart J. H. Verschrik deeze woorden , in Disfert. Exeget. ad Nutn. XXIP: 17—ao. in Bibliotb, Brem. Nova. %. 19. pag. 46. feqq.  2 5 AM rJELS VIII. VS. I—g. 15 Maar wordt David, wegens dit bedrijf, niet ten rechte befchuldigd van wreedheid ? Belaagers van Davids eer , meenen , immers zeggen: Voorzeker ja! en teekenen hem, wegens dit gedrag, als een' ontmenschten barbaar. — Is het wreedheid in David geweest, dan is hij daar in zeer te veroordeelen; het behoort dan tot zijne berispelijke feilen. Doch eer wij dit kunnen ftellen , moesten wij den toeftand der zaaken, en de aanleiding en reden tot dit gedrag , wel grondig weeten. Dit weeten wij niet. Men mag hier vraagen: Wat reden hebben de Moabijten aan David, tot zulk eene ftrengheid, gegeeven ? hadden zij de Israëliërs wreediijk mishandeld ? — hadden zij Davids krijgsvolk, toen hij hen overwonnen had , verraaderlijk en moorddaadig aangevallen? — hadden zij eenen gewelddaadigen opftand beraamd, of ondernoomen? Wij zijn hier van onkundig. En zou het billijk zijn , over het geen ons onbekend is , een nadeelig oordeel te vellen ? David heeft, buiten twijfel, redenen gehad, waarom hij anders omtrent de Moabijten, dan omtrent de Jebufijten , de Filistijnen , en die* van Zoba en Damaskus, handelde (s). Dan hier zien wij de vervulling van Bileams Profeetfij : Daar zal eene fterre voordgaan uit (s) Conf. Grotius de J. B. ac P. Lib. III, Cap, ir.  t6 XLV. LEERREDE. Verder bcoo.-loog' David den Kamug van Zoba. uit ^fakob, en daar zal een fepter uit Israël opkoomen , dis zal de paaien der Moabijten verJlaan (t). — Aan David koomt, wegens zijnen koninglijken luister en magt, de naam van jier-re toe ; en hem behoorde de fepter. Hier zien wij hem Moabs landpaalen verjlaail , en dus deeze voorzegging vervuld. Want fchoon dezelve al een verder uitzicht hebbe, op den Mesnas, en deszelfs oordcelen over de vijanden zijner Kerk; is het nogthans zeker, dat ze in de eerfte plaats, en naar de letter , op dit verflaan der Moabijten door •David , moet worden toegepast (u). Alzoo werden de hoogmoedige Moabijten David tot knechten; brengende , ten bewijze van hunne onderwerping , hem gefchenken. Dus zien wij Davids vermogen vergroot, Israëls Rijk uitgebreid , en de veiligheid van Kanaan verzekerd. D e derde oorlog , hier gemeld, was tegen den Koning van Zoba. — Zoba was een Koningrijk in Syrië. Dit uitgebreid land, in laatcren tijd, ten grooten deele, door éénen Koning beheerscht, was in vroeger', ook in Davids tijd, in verfcheiden Koningrijken verdeeld. Een der magtigften, was dit Zoba; reeds ten tijde van Saul , vijandig tegen Israël , en daar- (0 Numeri XXIF: 17. (u) Conf. Marckii Comment. in Pentateuch. t*g- 554- fm-  iS XLV. LEERREDE. aanncemelijkst. •— Maar wat was dan de reden , om welke David dien Vorst beoorloogde ? Het is zoo — gelijk wij ftraks nog zien zullen — dat God de bezitting van dit land aan Abraham en zijn zaad beloofd had; maar is het te denken, dat David, op deezen grond alleen, dien oorlog ondernoomen hebbe ? Immers is de bemagtiging der landen, aan Abrahams zaad toegezegd , walken buiten Kanaan gelegen waren, van tijd tot tijd, bij gevoegelijke aanleiding gcfchicd. En was hier ook geene aanleiding ? Uit den inhoud, van den LX. Psalm is duidelijk aftcneemen , dat ook de Syriers van Zoba hem vijandlijk benaauwden. Uit het Vijfde Hoofdjluk van het Eerfte Eoek der Kronijken,. kan men zien , dat de Rubenijten , zeer rijk in vee , hunne kudden in die landftreek weidden , tot digt bij den Eufraat. Het is zeer waarfchijnelijk, dat die van Zoba deeze herders overvielen , hun vee roofden, en hen van het gebruik der woestijn aldaar, poogden te ontzetten; en dat David, gelijk de Rubenijten in Sauls tijd ook gedaan hadden (x) , hen om die reden beoorloogde. — Toen dan David zijne hand , zijne legermagt, naar de rivier e Frath, of den Eufraat, wendde, werd zijne onderneeming zoo gezegend, dat hij den Koning van Zoba floeg; en wel zoo, dat hij hem duizend [wagens] afnam, en zevenhonderd ruiters. —• of,, gelijk anderen, die (x) i Kronijken V: 9, 10.  2 Samuels VIII. vs. i—8. 19 die het woord wagens — hier, uit 1 Kronijken XVIII: 4. ingevuld — uitbaten, liever leezen : duizend en zevenhonderd ruiters , en twintigduizend man te voet. Ook wagenpaarden; welker getal hier niet gemeld wordt ; en die David, ©pdat hij de Syriers verzwakte , ontzenuwde; uitgezonderd honderd, die hij'daar van overhield, en ten zijnen dienste bewaarde. — Vraagt men : Waarom behield David die alle niet tot zijn gebruik ? Wij antwoorden : Omdat ruiterij , in het bergachtig Kanaan , van weinig dienst was ; en men daar, tot den landbouw, het hoornvee gebruikte. Ook had God aan Israëls Koningen het vermeenigvuldigen van paarden , om gewigtige redenen, verbooden (z). — In 1 Kronijken XVIII: 4. wordt gezegd , dat David den Koning van Zoba ontnam , zevenduizend ruiters ; en als men het woord wagens, uit die plaats ingevuld j behoudt, dan heeft men ' hier maar zevenhonderd ruiters. Dan, om de beide getallen gelijk te maaken, verftaan fommigen hier, zevenhonderd vaandels, elk van tien man, te faamen uitmaakende zevenduizend. Anderen meenen, dat in 1 Kronijken XVIII: 4. eene fout in de Affchriften zou zijn. —■ Welk eene heilrijke overwinning voor David ! Dus bereikte hij zijn . oogmerk , om bij deeze gelegenheid zijne heerfchappij uittebreiden en te. vestigen, tot aan den Eufraat. m Qz) Deuteron. XVII: 16. B 2  2Q XLV. LEERREDE. Die van Damaskus , den Koning van Zoba willende beipen, worden o >k door hem overwonnen. Intüsschen gebeurde , geduurende deezen veldtogt, iets, waar door de Voorzienigheid aan David gelegenheid gaf, om nog eene andere overwinning te behaalcn , en zijn gebied nog wijder uittebreiden. •—• De gebeurdnis is deeze. De Syriere van Damaskus — eene overoude en vermaarde ftad en gebied, vooral in laatercn tijd , gelegen ten noorden , en nader bij Kapaan dan het Syrisch Zoba —kwamen Hadadezer tegen David te hulp. Dus werd zijn vijand magtigcr , en de ftrijd te zwaarder en zorgelijker. Dan dccs bondgenoot van den Koning van Zoba, kwam zoo ongelukkig , als David gelukkig , van dien ftrijd. David floeg van die van Damaskus, tweeëntwintigduizend man ; waar door die ftad , en het land daar aan bchoorende , hem in handen viel. — Deeze overwinning was voor David en zijn Rijk van geen minder belang , dan de voorige ; waarom hij in dit landfehap bezetting van krijgsvolk lcide, waar door dcszelfs inwooners hem tot knechten , tot overwonnen onderdaanen werden , en hem , ten blijke van onderdaanigheid , gefchenken bragten. Wat in volgenden tijd, tusfehen het Rijk van Israël en dat van Damaskus , is voorgevallen, ftaat ons hier niet te behandelen. —■ Groot en veel, zekerlijk, waren de gevaaren , aan welken David , bij zoo mcenigvuldige krijgen , tegen zulke- magtige vijanden , blootgefteld was ; dan , hoe wel, hoe veilig was hij bewaard, daar de HEER  2 Samuels VIII. vs. i—8. HEER hem behoedde, overal waar hij heener, toog.' Deeze veroverde • gewesten , waren — door veel roofs , in oorlogen bemagtigd — door de voordbrengfelcn van eigen gronc — en door fterken koophandel die zij drèe ven , uitneemend rijk. Geen wonder derhal. ven , dat David aldaar veel buit behaalde De gouden i'childen , welken Hadadezer; knechten, of bevelhebbers, naar de prachtige wijze der Oosterlingen, in den ftrijd gebruik! hadden, of die in 's Konings fchathuis bewaarc werden , ontnam hij hun, naar krijgsgebruik, en bragt ze naar zijne hof ftad , Jerufalcm Eenen fchat ook van koper, nam David, uii Betach , en uit Berothai — in het Boek 'dei Kronijken genoemd Tibchath, en Chun; waar fchijnelijk zoo genoemd, in de taal des landi — fteden van Hadadezer. In 't vervolg zul len wij hooren , dat hij dien buit den Heen heiligde. — Ziet daar Davids oorlogen. hier gemeld , cn de gezegende uitkoomster derzelven. 3. Dan wij hebben gezegd , over deeze oorlogen eenige aanmerkingen te zullen maaken. i— Het recht der natuur , cn ook Gods Woord, gebiedt elk, ook den Koningen, met hunne wettige bezittingen te vreden .te zijn. Het verbiedt, door geweld die van zijne naB 3 buu/ c i Bij den eer,'' en anderen, behaalde Dïvid viel bui!, I I Men vraagt, of David die oorlogen beeft moogen voeren ?  D.-j» bij handelde bier,tiaar bet recht der volken. Ook had Coii deezt landen jtbra- bams za'id toe. gezegd. *1 XLV. LEERREDE. buuren te veroveren. Hier zien wij — en wij zien het in 't vervolg al meer — David zoo veelc volken overwinnen, zoo veele landen aan zich onderwerpen , en zooveel buits bemagtigen. Hoe ftrookt dit met de billijkheid — met Davids pligt — met zijne godvrucht ? — Wij hebben reeds het een en ander > ter billijking van Davids gedrag, gezegd. Elk dier oorlogen , had zijne wettige redenen. Die te herhaalen, is onnoodig. Met een woord : Wanneer Koning David en zijn Rijk vijandlijk werd aangevallen ; wanneer vreemde Moogendhedcn verbonden flooten, en legers te velde bragten , om zulks met vereenigde magt te doen — dan was hij gerechtigd, en vcrpligt, om dien toeleg te verijdelen., die magt te verbrecken , en zulks , daar het hem moogelijk was , op hunnen eigen bodem. — Dan men mogt vraagen r Was David daar door ook gerechtigd, om het land en de bezittingen der overwonnen Vorsten naar zich te ncemen, en in eigendom, en onder zijne heerfchappij te houden ? —■ Het is thands niet noodig , op zulk eene vraag in het gemeen te antwoorden ; omdat hier , ten aanzien van Israël, en des van David , eene bezonderheid plaats had, welke nimmer elders te vinden is. Wat fommigen ook zeggen; het is onwederfpreekelijk, dat het recht, welk Israël op zijne erf bezittingen had , allereerst gegrond was, op 's Heeren oppermagtige en recht-  2 Samuels VIII. vs. i—8. 25 cn de bewooners van Gilead cn Bazan , toen zij Israël of bcleedigden, of beftreeden. Hier door kwam dit land , vruchtbaar in weiden, in bezit van Ruben , Gad , cn half Manasfc. — Die gelegenheid werd vervolgends gegeeven door andere volken, welken verder oosten noordwaards, in Syrien en deszelfs woestenijen, woonden.- Van daar leest men , dat Rubens nakroost woonde tegen 't oosten, tot den ingang der woestijne , van de riviere Frath af; en dat zij in Sauls dagen krijg voerden tegen verfcheiden volken , aldaar woonachtig , cn hun land veroverden (h). —■ Deeze volken , bij deelen overwonnen , maar niet, gelijk de Kanaanijten, uitgeroeid, maakten zich hier cn daar fterk, en poogden Israël te ontrusten , en uit de ingenoomen landen te verdrijven. En dit gaf dan wederom — gelijk hier aan onzen David — gelegenheid, om Israëls bezittingen , volgends- Godlijke gifte aan Abraham gedaan , te verzekeren cn uittebreiden. ■—• Davids recht , derhalven , fteunde op Godlijke gifte , aan Abraham , en zijn nakroost Israël; en op de beleedigingen, wélken dg bewooners dier landen , den Israelijten , en hurme bezittingen , aandeeden. Laat ons eindelijk nog aanmerken , dat de Heer zelf, op kenbaare wijze, Davids gedrag in deezen oorlog, met het zegel zijner hoogc goedkeuring bekrachtigde. Dc HEER, zegt ■ de (h) 1 Kronijken V: 9, 10. B 5  Hier /«■ren wij, dat G*d, ep ziintn tijd, zijRi beloften vervult. 16 XLV. LEERREDE. de heilige Schrijver, behoedde David, overal waar hij heenen toog. Gelijk hij ook, blijkends den meermaal aangehaalden LX. Psalm, den Heerc deswegens plcgtig dankte. — Intusfchen geeft deeze overweeging hun , diè eenige kennis van de verbaazende uitgeftrektheid van dit land hebben, een groot denkbeeld van Israëls bezittingen ; welken men anders met zijne gedachten bepaalt , tot de oevers der Jordaan, en der Middellandfche Zee. Salomo, het Rijk van zijnen vader beërvende, hcerschte over alle de Koningrijken, van de riviere, t. w., den Eufraat, tot het land der Filistijnen , en tot aan de landhaaien van Egypten (i) ; en bouwde , flegts éénc dagreize van den Eufraat , het beroemde Thadmor , of Palmyra (k). B. Laat ons nu zien, wat op dit oorlogsveld , ons tot onderwijs, beftuur, en troost, is optefaamelen. K. Zagen wij , dat God , die aan Israëls vaderen de bezitting van het land, van de rivier van Egypten tot aan den Eufraat, be1 loofd hadde , die belofte nu eerst, door David, CO 1 Koningen IV: 21. Ck) 1 Keningen IX: 18; 2 Kronijken VIII: 4. — Vide C. Ikknu Disfert. Tom. II. pag. p5, 129-138. — Michaclis, Mofaisch Recht, I. Deel, bladz. 80, 81.  2 Samuels VIII. vs. x—S. vid , begon te vervullen ; wij leeren er iets uit, tot bemoedigenden troost, en ook iets tot beftuuring. •— Tot bemoedigenden troost. Wat heeft God > in zijn Woord , aan zijne Kerk en kinderen niet al beloofd ! Die beloften zijn den vroomen Christen een aangenaam voorwerp van geloof, cn van verblijdende hoope. — Dan waar, vraagt hij, waar blijft de vervulling ? Jaaren lang , zegt de Christen •— eeuwen lang, zegt de Kerk, hebbe ik naar dezelve uitgezien , cn er op gewacht ; en wanneer ik dacht, cn zcidc, zie daar den morgenftond ! hoorde ik mij al ras toeroepen : Het is nog nacht! Dit doet mij wel eens vraagen : Zal er wel ooit iets var 's Heeren toezeggingen worden ? is er wel verwachting ? — Dan, zie hier, o Christen, het geen God aan Abraham belooft, vervult Hij door David. En hoe veele eeuwen zijn tusfehen het vervullen en belooven verloopen? Niet minder dan ruim agt eeuwen. En waarom zoudt gij, o Christen , bij uitftel, hier vocdfel geevcn aan twijfelend ongeloof ? Hebben wij niet met God te doen ? Laat toch 's Heeren beloften, in weerwil van alle onwaarfchijnelijkheden , u ten ftok en ftaf van vertroosting zijn. Dan hier is ook onderwijs, tot ons bcftuur. .— God vervulde aanvanglijk zijne beloften , door middel van David ; die de gelegenheid , welke de Voorzienigheid hem aanbood, Doch vecht', io r middel v 1 enze bitjt}  ü8 XLV. LEERREDE. bood, waarnam. Dus verkreeg hij, cn Israël met hem , de aanvanglijke vervulling van 's Heeren beloften. — Het moet ons niet genoeg zijn , 's Heeren beloften te leezen , te bepeinzen, en zich in dezelvcn te verblijden; ook niet, dat wij om haare vervulling bidden. Wij moeten op de gelegenheden, welken 's Heeren Voorzienigheid doet voorkoomen , verftandiglijk acht geeven , en die vlijtig gebruiken. —■ Er liggen beloften van' Babels val ; toezeggingen , welken ons verzekeren ; dat het verdwaalde huis van Israël zich bekeeren , en den Heere zijnen God, en David zijnen Koning zoeken zal; dat het verre gelegen noorden en zuiden, den Heere zoonen en dochteren zal toebrengen, van de einden der aarde ; en dat Sions verheerlijkte Koning heerfchen zal van zee tot zee , en van de rivieren tot aan het einde der. aarde. Moeten wij daar op wachten ? Zeker ja. Maar wij moeten ook, wanneer de Heer aanleiding cn gelegenheid geeft, die vlijtig waarneemen. En laat mij hier dit éénc maar in gedachten brengen. God heeft , door de zeevaart, en het fchenken van bezittingen in het afgelegen Oosten en Westen, eene heerlijke gelegenheid gegeeven , tot uitbreiding van het Koningrijk van den tegenbecldigen David. Moesten ook wij die gelegenheid niet in acht neemen , om met vlijt zoo heerlijk een zaak ter hand te vatten, en te bevoorderen ? Het is zoo , in ons Vaderland is dit niet ten eencmaal ver_ waar-  2 samuels VIII. vs. i—8. 20 waarloosd; maar is daar toe alles gedaan, wat gedaan kon worden ? Het is zoo , er is veel te doen; maar is dit niet eene allernoodigfte zaak ? Het is zoo, er zijn groote zwaarigheden in den weg; maar waren, en zijn er die ook niet, in het verkrijgen en bewaaren van bezittingen , in zulke verre afgelegen gewesten ? 't Is waar, dit werk eischt groote kosten ; maar moeten de fchatten alleenlijk dienstbaar zijn, aan aardfche genoegens ? Het is zoo , fommige poogingen zijn niet zoo gelukkig gcflaagd , als men had moogen wenfchen ; maar eene zaak, welke men van harten beijvert, laat men immers , pp het mislukken van -ééne of andere onderneeming, niet aanftonds vaaren. Och! of wij zoo veel voor den heerlijken Christus overhadden , als mcenig voor menfchen overheeft! dat wij zoo veel voor zijn Koningrijk overhadden, als veelen voor de uitbreiding hunner aardfche bezittingen overhebben ! De Heer doe ons in heiligen ijver ontbranden , en zegene den arbeid van hun , die in waarheid betuigen : Geloofd zij de naam zijner heerlijkheid, tot in eeuwigheid ! en de ganfche aarde worde met zijne heerlijkheid vervuld (ï) ! ' 2. Hebben wij gezien , dat de Heer de vervulling der beloften, den vaderen gedaan, niet dan door middel van Davids beleid en ftrijd. (1) Psalm LXXII: 19.  en door middel tan ovet leg , bel id. en ftrijd. 3o XLV. LEERREDE. ftrijd daarftclde ; wij lecren er uit — en dit zij onze tweede aanmerking: „Dat ook _ „ de Christen , de vervulling van 's Heeren ' „ beloften , en de beërving van het beloofde „ goed , in den weg van overleg , beleid, en „ ftrijd , te zoeken en te verwachten hebbe". — Vestigen wij , W. H. , onze aandacht — niet op een ftuk lands, in 't Overjordaanfche, of op eene uitgeftrektheid tot den Eufraat — maar op eene bezitting , aan geene zijde van de Jordaan des doods , cn in de uitgeftrektheid der eindeloozc eeuwigheid ; bezitting, van een gansch zeer uitneemend en eeuwig gewigt van heerlijkheid ; bezitting, van te grOOCer aangelegenheid , omdat tegen dezelve overftaat, de bewooning van de donkere vallei eener eindclooze rampzaligheid. Een bezit , zoo zalig, wordt in het Evangclij aangekondigd en oeloofd. — Dit is zoo , zegt mcenig , en die belofte is mij , in de rampen van dit leven , en in 't vooruitgezicht van den dood, ten grooten troost. — Maar bchooren wij niet te vraagen : Aan wien is die bezitting beloofd ? hoe geraakt men tot dezelve ? " Zou het genoeg zijn, te zeggen: Ik geloof deeze Godlijke belofte ; ik denk er dikwijls aan ; ik mag er gaarn van hooren ; en in de verdriet! ijk heden van dit leven , en in de zwakheden des ouderdönis , verlang ik er naar ? Doch kwam David, of ecnig mensch, dus  2 Samüels VIII. vs. i—8. 31 dus ooit tot het genot van eenig aardsch bezit ? Durft gij, op zulk eenen grond, eene erfenis in de hemelen verwachten? Gewis, gij zoudt u bedriegen. Zegt de tegenbeeldige David niet tot ons: Strijdt om integaan ? Wordt de beerving van eeuwig heil niet beloofd aan hem, die overwint ? En waar is onze ftrijd ? Waar tegen ftrijden wij ? Wie en wat zijn onze vijanden ? En waar in beftaat onze ftrijd ? Zou die beftaan , in het draagen van de moeilijkheden dcezes levens ; welken ook de godloosften ondergaan ? in onthouding van grovere zonden, en in het breidelen van woeste driften ; waar toe zich meenig bevlijtigt, die niettemin een vijand van Koning Jefus is ? in ijver flegts, voor de waarheid van het Evangelij, en de belangen van Jefus Kerk; in welk bedrijf , hoe lofwaardig ook op zichzelven , men ook al ftrijdt, of voor het belang van eigen eer en roem — of ten genoegen van geachte menfchen — of voor het begrip van zaaken , in welker genot men geen wezenlijk belang fielt ? Zou die ftrijd daar in gelegen zijn, dat men, de zonde en haaren dienst beminnende , echter, om vrede met zijn geweten te hebben , God en Christus, en de wcereld en zonde, te gelijk, en bij beurten dient? Of zou die beftaan, in de fme-rtlijke ervaaring van beichuldigingen, verwijtingen, en bedreigingen , van een ontwaakt geweten, wegens gepleegde zonden ? Het is waar, men noemde dit meenjgmaal ftrijd; en het is ook zoo, daar  2 Samuels VIII. vs. i—8. 39 baande voor deezen Vorst den weg, ter verkrijging van die bezitting , welke God aan Abraham beloofd hadde. Indien dit volk in vriendfehap met Israël had blijven leeven, gelijk die van Tyrus deeden ; David had hunne ftad en land niet in bezit genoomen. Doch daar zij hem beoorloogden, gaven zij hem gelegenheid om zulks te doen. En door dit middel — wij zien het — vervulde God zijne beloften. — Houd dit, o Christen, onder het oog. Wanneer vijanden zich verbeelden, een fchoone kans te hebben , om iets tegen den tegenbeeldigcn David, zijn Rijk, en volk, te onderncemen, en gij zeggen zoudt: Dit is er op toegelegd , om Gods beloften , cn de verwachting van zijn volk , te beichaamen; even dan, kan de Heer den weg baanen, om beiden te vervullen. Een onrechtvaardig woelend vijand, aan zichzeiven overgelaaten, baant, door 's Heeren beftuar, niet zelden den weg, tot verlies van het geen hij dus meende te behouden; tot vervulling van Gods beloften , welken hij , weetends of onweetends , poogde te verijdelen ; 's Heeren volk dus aan het bezit helpende van het deel, welk zijne vaderlijke wijsheid hun had toegelegd cn toegezegd. — Hef dan , o Christen, wanneer gij gebukt gaat in 't midden der benaauwdheden, hoofd en hart omhoog. Is het 's Heeren tijd , dan wordt uw benaauwer het werktuig van uw heil. Immers , wie God C 4 lief-  43 XLVI. LEERREDE. % Samuels VIII. vs. 9—18. 9. Als nu Thoï de Koningh van Hamath hoorde, dat David het gantfche heyr Hadadezers gejlagen hadde; 10. So fondt Thoï fijnen fone 'Joram tot den Koningh David , om hem te vragen na [lijnen] welftant, ende om hem te fegenen, van wegen dat hy tegen Hadadezer gekrijgt ende hem gejlagen hadde; (want Hadadezer voerde ftcets krijgh tegen Thoï;) ende in fijne hant waren Jilvere vaten , ende goudene vaten , ende kopere vaten ; 11. Welcke de Koningh David oock den HE ERE heyligde , met het filver , ende het gout , dat hy geheyligt hadde, van alle Heydenen , die hy [fich] enderworpen hadde: 12. Van Syrien , ende van Moab , ende van de kinderen Ammons, ende van de Philislijnen, ende van Amalek , ende van dep, roof Hadadezers , des foons Rehobs , des Konings van Zoba. 13. Oock maeckte [fich] David eenen -naem, als hy wederquam , na dat hy de Syriers gejlagen hadde, in het Soutdal, achttien duyfent. 14. Ende  %% XLVI. LEERREDE. 14. Ende hy leyde bezettingen in Edom , in gantsch Edom leyde hy hefettingen , ende alk Edomiten werden David tot knechten : ende de HEERE behoedde David overal, waer hy henen teogh. 15. Alfo regeerde David over gantsch Israël: ende David dede fijnen 'gantfchen volcke recht ende gerechtigheyt. ï6. Joab nu, de fone van Zeruja , was over het heyr: ende Jofaphat, fone van Achilud, was Kancelier. 17. Ende Zadok , Ahitubs fone , ende Achimelech , Abjathars fone, waren Priesters: ende Seraja was Schrijver. 18. Daer was oock Benaja, fone van fojada, met de Cretin, ende de Plethi: maer Davids fonen waren Princen. Daar de een ziel) over 's naasten voot fpoed bedroeft, en de ander zich verblijdt, De ondervinding leert, dat de menfchen, naar hunne onderfcheiden gezindheid cn belangen , zich zeer vcrfchillende, of wel te. genftrijdig , omtrent het gedrag cn lot van hunne medemenfehen gedraagen. Zij, die vijandig zijn jegens hunnen naasten , bedroeven zich in deszelven voorfpoed, en verblijden zich in zijnen tegenfpoed. Die hunnen naasten liefhebben, weenen met den weenenden, en zijn blijde met den blijden. Welk een verfchillend beftaan en gedrag ! Geen van beiden verdient onbcpaaldlijk gepreezen of gelaakt  2 Samuels VIII. vs. 9—18. 45 laakt te worden. De godvruchtige, die. fchoon geen vijand van zijnen evenmensch , zich bedroeft over der godloozen voorfpoed. in het geen zij godlooslijk onderneemen er uitvoeren , is , wanneer onderwerping aar 's Heeren beftel hem bezielt, in zijne droefheid lofwaardig. En wanneer hij zich verblijdt , als God dien godloozen tegenkoomt. ftuit, en in zijne boosheid befchaamt, is, indien hij onder des met ontferming over de ellende van dien godloozen bezield is, geenszins te wraaken. Het een en ander ware uit Gods Woord , en uit de Reden , ligtlijk te ftaaven. — Thands merk ik alleenlijk aan , dat eigenbelang hier geen' geringen invloed oefent; en tevens , dat ook dit niet onbepaaldlijk moet worden afgekeurd. — Gelukkig, die in tegenfpoed zich godvruchtiglijk vernedert , en tijden van voorfpoed waarneemt, om die tot bevoordering van zooveel nuts en voordeels te gebruiken, als in zijn vermogen is! — Van het een en ander , zullen wij voorbeeld vinden , in de S toffe welke ons nu te behandelen ftaat. In onze voorgaande Leerrede zagen wij, Davids roemruchtige overwinningen , op de Filistijnen, en op de Syriers van Zoba en Damaskus behaald. — Thands moeten wij befchouwen ■— het deel welk de Koning van Hamath in den voorfpoed van Davids wapenen nara; — wat gebruik David van zijnen be- moet bei' de voorzichtigbeoordeeld wir' den; zelfs, wanneer eigenbelang hier op in vloei betft.  ' 46 XLVI. LEERREDE. van Hawat Ij , (O Jofaci XIX: 35. (b j Gene fis X: 18. behaalden buit maakte; — de zeege door hem op de Edomijtcn behaald ; — en eindelijk, zijne regeering , cn de befchikking welke hij maakte op het binnenlandsch beftuur. A. Ter korte vcrklaaring, befchouwcn wij, K. Voor eerst, het deel dat de Koning van Hamath in den voorfpoed van Davids wapenpn nam. — Dit Hamath, wel te ondcrfcheidcn van eene ftad Hamnath, gelegen in het erfdeel van Naftali (a) — was eene ftad in Syrië , waarfchijnelijk gebouwd door eenen Hamath, jongften zoon van Kanaan (b) ; of immers, naar hem dus genoemd. Het landfchap , waar van deeze ftad de hoofd- en hof ftad was , werd naar dezelve ook Hamath geheeten ; des wij , van den Koning van Hamath lcezende, niet moeten denken aan eenen Koning flegts van eene ftad , maar van het landfehap, dus genoemd. — Dit landfehap befloeg de groote vlakte, tusfehen de gebergten Libanon en Antilibanon. Dus in de laagte liggende , werd het genoemd Code Syrië, of het holle Syrië. — De ftad Hamath zelve wordt befchreeven , als eene der fchoonfte Reden van Syrië. Ten oosten en noorden van dezelve, ftroomt de rivier Orontcs; waardoor die ftad van water voorzien, en het om-  2 Samuels VIII. vs. 9—18. 47 omliggende land bevochtigd wordt. In Amos Godfpraaken wordt zij geroemd , als eene groote ftad (c). — Dat in laateren tijd de naamen der ftederi meermaalen veranderd zijn, is bekend. Dat dit moeilijkheid geeven kan, fpreekt van zeiven. Doch met reden verwonderen zich geleerde Landbefchrijvers, dat men aangaande de gelegenheid van deeze ftad, zoo dikwijls in de heilige Schrift vermeld, en zoo nabij Kanaan gelegen, zoo verfchillend denkt; meenende de een , dat dit Hamath die ftad zou weezen, welke in laateren tijd Antiochie . — een ander , die , welke Epifanie genoemd is. Nog zijn er , die denken, dat het tegenwoordig Emefa , of wel het vermaarde Balbek, in laateren tijd Heliopolis genoemd, dit Hamath zoude zijn (d). Anderen noemen nog andere fteden, in die landftreek gelegen. Dan het is noch noodig, noch het zou nuttig zijn, ons thands hier mede optehouden. — Van meer belang is het, dat men weete , dat dit Rijk van Hamath, ten zuiden grensde aan dat van Israël, en ten oosten aan dat van Damaskus ; voords, dat dit Koningrijk, door Heidenen bewoond , aan fnooden afgodsdienst te jammerlijk verflaafd was — blijkends de vraag CO Amos Fh a. Cd) Bachxene, H. Geogr. III. D. blz. 453 en volg — N. Barkey , in Biblioth. Brem. 'iSov. CV, ƒ. pag. 15S. feqq.  Tboï genoemd,neemt éeel in Davids voorfpoed; en zendt om bem te begroe ten, zijnen zoon-, mi een gezandfehap. (e) 2 Koningen XVIII: 34; Jefaias XXXVI: 19. (f) 1 Kronijken XVIII: 9, 10. 48 XLVI. LEERREDE. vraag van Rabfake : Waar zijn de goden van Hamath (e) ? ' De thands rcgcerende Koning van dit land, was Thoï; bij Jofefus Thenus genoemd. Hoedaanig zijn karakter was , weeten wij niet; maar het geen wij hier van hem leezen , teekent hem , als een' man die zijn belang recht tijdig wist te behartigen. Vernoomen hebbende, dat David Hadadezer den Koning van Zoba , als ook de Syriers van Damaskus , geflaagen hadde, vaardigt hij een , gezandfehap af , om Israëls zeegepraalcnden Koning te begroeten ; dit is beleefd — om hem naar zijnen welftand te vraagen; dit teekent bclangneeming — cn om hem te zegenen , en dus alle geluk en verderen voorfpoed , met en op zijne behaalde overwinningen , toetewenfehen; dit teekent groot genoegen over Davids zeegepraal , en een hart, uitneemend daar door verblijd. — Aan 't hoofd van dit gezandfehap , zendt Koning * Thoï niet flegts eenen man van aanzien, maar zijnen zoon Joram, elders genoemd Hadoram (f). Dus vereerde hij David op het hoogfte, en zorgde alzoo tevens best voor het beleid, bij dit gezandfehap te houden ; het welk , waarfchijnelijk , ook in last had,  2 Samuels VIII. vs. 9—18* 4 had , indien moegelijk , een verbond va] vriendfehap te fluiten. Aan wien tcch koi de Koning zoo gewigtig eene zaak beter be trouwen, dan aan zijn' eigen zoon, den ver moedelijken erfgenaam zijner heerfchappij ? Maar wat belang had Thoï bij Davids overwinningen ? En zoo hij zijn eigen belang wel berekende , moest hij dan niet denken : 't Geen David heden den Koning van Zoba doet, kan hij morgen mij doen ? — Dan er was eene gewigtige reden. — Hadadezer voerde fteeds krijg tegen Thoï en tegen zijn land. — Vraagt men , welke daar van toch de reden geweest zij V Wat is meestal de reden van de oorlogen der Oppervorsten? Of hun onrustige aart — of verkeerde heerschzugt en eerzugt — of hunne onverzadclijke gierigheid. — Dan hier was , zoo het fchijnt, eene altijd werkende reden, De Syriers waren afkoomstig van Aram , zoon van Sem (g) ; naar wien Syrië in de heilige Schrift Aram genoemd wordt. De Hamathijten waren, zoo als gezegd is , afkoomstig van Kanaan. Nu fchijnt het, dat deezen 1 in het noorden van Kanaan te eng woonende, het laage Syrië , in hunne nabuurfchap gelegen , ingenoomen , zich aldaar gevestigd, en uitgebreid hadden; en dit gaf den Aramij ten, of (gj Genejts X: 32. V. Deel. D i 1 1 En zulks niet zonacr reden; alzo» Hadadezer kern (huls be. oorloogde.  5» of be af] ws ris m; de ha w fa 01 d< 1 r b r l i \ i i Dit gezandfchapbrngt David gefcbenktn. XLVI. LEERREDE. Svriers , aanleiding , om deeze nieuwere vooners , die ook niet met hun van Aram tarnden , fteeds te beoorloogen. Hier toe .s de aanleiding te gcreeder , omdat het Sych gebied onmiddellijk aan dat van HaLth paalde. — Dus zien wij duidelijk , dat es Koning van Hamath gewigtige redenen dde , om zich te verblijden; zijne vijanden aren verflaagen — het nabij gelegen Damasis was van Zobaas Rijk afgcfcheiden , en ider Davids heerfchappij gebragt , en hier )or zijn eigen Rijk van overlast nu beveiligd, evens zien wij , welke redtn hij had , om iaVid door zulk eene plegtige bezending te wroeten, en van zijne achting te verzeke*S. Ook blijkt hier uit, dat het eigenbemg , bij Hamaths Koning , in alle deeze be;efdheden , een groote fpringveder was. En raar werkt het eigenbelang fterker , dan onler Grooten en Vorsten ? Ondertusfchen mag iet eigenbelang wel in het oog gehouden vorden, indien zulks gefchiedt behoudends de oprechtheid, eerlijkheid, en deugd. Dit gezandfehap bragt David aanzienlijke gefchenken , van zilveren, gouden, en koperen vaten. ïrouwends, dat dit laage Syrië zeer vermoogend was , blijkt uit de aanmerkelijke fteden , en overkostbaare en verbaazende gebouwen , welken al in oude tijden daar gevonden werden; waar van de ftad Balbek, of Baal-  2 Samuels VITI. vs. 9—18. 51 Baalbek, en de overblijffels aldaar, nog in onzen tijd bewijzen opleveren (h). En dat Koning Thoï zulke rijke gefchenken door zijne afgezandten aan David zond * kan niemand vreemd voorkoomen , die weet, dat zulks al van ouds een algemeen gebruik was in de Oosterfche landem Zijn de Vorsten ftroomende beeken , die door weldaadigheid hun land befproeien ; zij moeten ook hunne bronnen hebben. Vorsten fcheppen geen goud ; zullen zij geeven, zij moeten ontvangen. 3. Bij deeze gelegenheid wordt verhaald, wat David met deeze gefchenken , als ook met den buit, van tijd tót tijd op zijne vijanden behaald, deed. — Sloot hij het een en ander, met den gierigaart, in donkere fpelonken nutloos op ? — Verfpilde hij dien fchat in dartele vermaaken, in ijdele fpelen, in verwilderende vertooningen ? — Leide hij dien te koste , aan het bouwen van koninglijke paleizen , en lustige hoven ? — Verrijkte hij zijne hovelingen en begunstigde vrienden boven maate ? •— Overlaadde hij de Priesters , en Levis ftam , met voor hun nutlooze rijkdommen? — Neen; hij heiligde alle die fchat- ten (h) R. Pocockb, Befchrijving van het Oosten II. D. II. Boek, VI. Hoofdft. bh. 178. en volg! — Algem. 'Hist. vertaald, dgor Westerbaaw* II* D. blz. 224. e. v. D 2  I Welken bij, met ( den behaaldenbuit, den Heere heiligde. David jlaat de Edom ij~ ten , U XLVI. LEERREDE. :cn den HEERE, d.i., hij zonderde die ten iienste van Jehovah af, om Hem eenen Tempel te bouwen. — 't Is zoo , het kan niet gewraakt worden, dat Koningen en Vorsten, van verkreegen fchatten ook gebruik maaken :ot huislijk, en veclerlei burgerlijk nut, en tot betaamelijk natuurlijk genoegen. Maar zeker is het ook , dat het allerbctaamelijkst, en meest prijswaardig is , aardfche goederen den hoogen Geever zoo te heiligen, als meest tot zijne eer , en wezenlijk nut van onze medemenfehen dienen kan. — Dus heiligde David den Heere de gefchenken, van Koning Thoï ontvangen , en den buit door hem verkreegen ' van alle Heidenen, die hij \zich~] onderworpen hadde; van Syric, en van Moab, en ook naderhand van de kinderen Ammons , en van de Filistijnen, en van Amalek, en van den roof Hadadezers, des zoons Rehobs, des Konings van Zoba. In het Eerfte Boek der Kronijken wordt, en wel in de eerfte plaats , ook gezegd : van de Edomijten (i). Bij deeze gelegenheid verhaalt ons de heilige Schrijver het volgende : Ook maakte [_zicli] David eenen naam , als hij wederkwam, nadat hij de Syriers gefiaagen hadde in het Zoutdal, agttienduizend. En hij leide bezettin. gen in Edom ; in gansch Edom leide hij bezettingen , en alle Edomijten werden David tot kneeh- q i Kronijken XVlll: li.  2 Samuels VIII. vs. 9—18. 53 knechten. £nu de HEER behoedde David, overal waar hij heenen toog. — Welk volk heeft David gcflaagen ? Men zou, den Tekst leezende, zeggen : De Syriers. Er was ook , die meende, dat deezen, volgends het te vooren verhaalde , gcflaagen zijnde , veelen van hun naar Edom gevlugt zijn, en zich met de Edomijten vereenigd hebben ; en dat David hen daar opgezocht, flag geleverd, en agttien. duizend van hun geveld hebbe. Maar is het vermoedelijk , dat zoo veele Syriers, na zulk eene groote nederlaag , zich zoo verre , tot aan het Zoutda], zouden begeeven, en eenen nieuwen aanval van David afgewacht hebben ? Uitdrukkelijk ook , wordt in het Eerfte Boek der Kronijken gezegd, dat Abifai, een van Davids legerhoofden , de Edomijten fioeg in het Zoutdal, agttienduizend (k). — Dan hoe moeten de woorden, welken wij hier leezen, worden opgevat: Ook maakte [zich] David eenen naam , als hij wederkwam , nadat hij de Syriers gejlaagen had, in het Zoutdal, agttienduizend ? Het is blijkbaar , dat de meening der woorden deeze is : Ook maakte David zich eenen naam , toen hij wederkwam van het flaan der Syriers , [flaande] agttienduizend.— Welken? Uit het volgende blijkt, dat het Edomijten waren. Dan (k) I Kronijken XVIII: ia. D 3  in bet Zoutdal, gelegen aan de grenzen van Ednn; Of, Z90 anderen willen, Syrië. 54 XLVI. LEERREDE. \ Dan waar heeft David deeze agttienduizend Edomijten gcflaagen ? In het Zoutdal, — Meermaalen wordt in de heilige Schrift melding gemaakt van een Zoutdal , 't welk gelegen was op de zuidoostlijke grenzen van Juda , nabij de Zoutzee. Het werd dus genoemd , waarfchijnclijk , omdat men aldaar, uit het water van de gemelde zee, zout bereidde. Dit Zoutdal ftrookte aan de grenzen van Juda, en gaf den Edomijten de beste gelegenheid , om eenen inval in Juda te doen; zijnde alhier door geene gebergten belemmerd , gelijk zulks aan de westiijke en zuidwestlijke zijde plaats had. Hier uit is te begrijpen , waarom David de Edomijten in dit Zoutdal floeg. Men ftelle zich de zaak dus voor : David, aan den kant van den Eufraat tegen die van Zoba , en in 't noorden tegen, Damaskus, oorlöógende , hebben dc Edomijten , altoos vijandig tegen Israël, deeze gelegenheid waargenoomen , om ecnen inval in Davids Rijk te doen, Dan David , met een deel van zijn heir , als overwinnaar wederkeerende , heeft die Edomijten aldaar aangevallen , en ftrijdende, agttienduizend man van hun gcflaagen ; eene roemruchtige overwinning dus behaalcnde. — Dan er is, die meent, dat het Zoutdal , hier gemeld , niet '; het Zoutdal bij de Doode Zee, maar een an. der verre oostwaard, in de woestijn van Sy-' rie 'geleScn , geweest zij. En dan Helt men zich de zaak dus voor : David, tegen den Koning  2 Samuels VIII. vs. 9—18. 55 Koning van Zoba, naar den kant van den Eufraat , ten ftrijde getoogen zijnde, ondernamen de Edomijten, dien Syrifchen Vorst met een talrijk leger ter hulp te trekken. Maar David , vóór hunne aankoomst den Koning van Zoba reeds geflaagen hebbende, ontmoet, op zijnen terugtogt, de gezegde Edomijten in het Zoutdal , flaat hen, en behaalt dus eene roemrijke overwinning. — En indedaad, volgends de berichten van Reizigers en Land. beichrijvers , ligt een weinig ten zuiden van Palmyra , anders genoemd Thadmor , en wel op den weg van daar naar Edom , een groot dal, uit welks zoutputten éten voornaam gedeelte van Syrië van deeze behoefte verzorgd wordt (1). — Hoe dit zij; David floeg van de Edomijten , agttienduizend man, Ik zegge, met onzen Tekst, David floeg hen. — Maar, vraagt men, kan dit hier naar waarheid gezegd worden ? immers leest men in den LX. Psalm, dat Joa'b — en in het Eerfte Boek der Kronijken (m) , datAssAi, de zoon van Zeruja, anders genoemd Abifai, de Edomijten in het Zoutdal geflaagen heeft. — Doch is het moogelijk , dat men hier zwaarigheid vinde ? Het is zoo , die Veld. heeren (1) Algem. Hist. vertaald door Wbsterbaan, II. D. blz. 220. (m) 1 Kronijken XV1U: ia. D 4 En zulks door zijns Veldbeeren.  5' hi w g< V z f( I z t 1 I ë J t 'i < 2 2 I 1 1 j ^ Sezmdrr Hoor A'ji/ai. ï XLVI. LEERREDE. ;eren hebben gedaan, liet geen hier verhaald ordt ; maar wat is gemeener , dan dat het :en veldoverften op last en volgends beleid an den Koning doen , vooral wanneer dces ülf te velde is , den Koning wordt toegedireeven ? Die Veldheeren deeden dit ; en >avid deed het door hen. — Maar nog eene waarigheid. Hier leezen wij, dat David agtenduizend Edomijten floeg ; en in den LX. halm, dat Joab twaalfduizend man floeg. Joch het kan zijn , dat Abfai, den ftrijd beinncnde , zesduizend heeft geveld ; cn dat oab , met zijne benden aangerukt zijnde , waalfduizend heeft geflaagen. Dus heeft men e agttienduizend. Wordt nu deeze geheele •verwinning aan Abfai toegefchrccvcn ; het al zijn, omdat dees den ftrijd begon, en de. elve naar zijn ontwerp werd voordgezet. —• daar is het al zeker , dat alle de gemelde ilaatfen van éénen denzelfden vcldflag fpree;en ? Laat ons denken , dat in den LX. °salm gefprooken wordt van eene eerdere >verwinqing, in welke Joab twaalfduizend idomijtcn verfloeg. Dat de Edomijten, daar 3p , weder een leger in 't Zoutdal bijeen gebragt hebbende, David hen door Abfai heeft 3oen aantasten , met dit gevolg , dat agttienduizend'van hun op het flagveld bleeven. —■ Dit is te aanneemelijker , —• omdat bij elke overwinning een onderfcheiden Veldheer ger noemd wordt; — omdat het ook niet vreemd is, dat de Edomijten , na het eerfte verlies a hunne  2 Samuels VIII. \rs. 9—18. $7 hunne poogingen hebben aangewend , om de gevolgen van het zelve te herftellen ; — vooral, omdat uit de vier laatfte Verzen van den LX. Psalm blijkt , dat David , na de overwinning op de Edomijten , nog in zeer groote bekommering was, ten aanzien van dat volk ; en dat hij , tot eenen tweeden ftrijd zich gereed maakende, fmcekte: Geef Gij ons hulpe uit de benaauwdheid. — Wat belangt het verhaal , aangaande de verdelging van al wat manlijk was in Edóm , door Joab uitgevoerd, en in 1 Koningen XI: 15, 16. vermeld; dit kan , als tot laateren tijd behoorende , welvoegeiijker in het vervolg, dan hier ter piaatfe, overwoogen worden. — Gewigtig was deeze overwinning voor Israëls Rijk. Dus werd een nabuur , zoo vijandig als krijgszugtig , vernederd, niet alleen, jnaar zoo t'onder gebragt, dat David bezetting leide in Edom; en niet flegts in de eene of andere aan Juda paaiende grensftad, maar in gansch Edom leide hij bezettingen. En wel met dit gevolg , dat alle de Edomijten David tot knechten, hem cijns- en dienstbaar, werden. Maar men zou kunnen vraagen : Welke wettige reden had David, om Edom te fiaan, dat land zich te onderwerpen , en het zelve, onder fchatting te brengen ? Was niet Edom Israëls broeder ? Had God niet aan dat volk Seïrs gebergte ten erfdeel gegeeven ? En had Hij niet uitdrukkelijk aan Israël bevoolen, D 5 zich Waar r.p hij bezetting in EU om hgt. Men /raagt, f David ot dit al'es recht bad?  58 XLVI. LEERREDE. mikt vraag be antwoord wordt. zich te wachten van Edom , en hun verbooden , zich met dat volk in ftrijd te mengen; met verzekering, dat Hij aan Israël zelfs niet tot de hetreeding van eene voetzool toe , in hun land zou geeven (n) ? — Wat al bezwaar „ tegen onzen David en zijnen handel ! Dan men merke aan; — I. Efau en Jakob waren broeders; maar het nageflacht van Efau, was en bleef Israël zoo vijandig , als hun vader Efau tegen Jakob was, En , gelijk wij vooi% heen aanmerkten, gemeenfchap van afkoomst, verfterkt wel de verpligting tot recht en billijkheid , maar fielt geen paaien aan het recht der volken. — II. God had Seïrs gebergte wel aan Edom ter ervelijke bezitting gegeeven; maar echter konden zij die voor God en menfchen verbeuren. — III. God had Israël vei% booden , tegen Edom te ftrijden ; maar dit neemt niet wech, dat Israël, in volgende tijden , daar toe genoodzaakt wordende , zulks mogt, ja moest doen. — IV. God verklaarde wel , dat Hij Israël geen voetzool land* in Edom zoude geeven. Doch elk ziet, dat dit niet anders zegt, dan dat de Heer Israël, nu in Kanaan trekkende , Edoms land , dat aan den weg lag, geenszins als een deel hunner erfenis zou doen bezitten ; en dit belet niet, dat Israël naderhand reden kon hebben , om Edoms land onder zijne heerfchappij te brengen. . Maar (ja) Deuteronomium ü: 4, 5.  2 Samuels VIII. vs. 9—18. 61 Romeinen (t) ? — Dan merken wij liever aan, dat dit bedrijf niet aan David, maar aan Joab, in Davids afweczigheid, toegefchreeven wordt. En Joab deed wel meermaalen , 't geen David niet behaagde. — Doch laat ons onderftellen , dat Joab al wat manlijk was in Edom hebbe uitgeroeid ; dan kan het geval dus geweest zijn : David , de Edomijten geflaagen , en bezettingen in hun land gelegd hebbende , was naar Jerufalem wedergekeerd. Joab bleef in Edom, om alles in orde te brengen. Intusfchen namen de Edomijten hunnen kans waar , vielen op de bezettingen aan , en vermoordden die alomme. Joab , beezig zijnde het land doorte trekken , om de ontzielde lijken te bcgraavcn , neemt tevens wraak over dit verraad , door al de manfehap van Edom , zooveel hij konde, omtebrengen. Is die wraak dan onrechtvaardig ? — Maar zou het ook waarheid zijn, dat Joab al wat manlijk was hebbe uitgeroeid ? Moeten deeze woorden niet in eenen bepaalden zin verftaan worden ? Zou zulk een volkrijk land , dit zoo weerloos hebben toegelaaten ? In ééne enkele ftad, of in een klein landfehap, mogt een overwinnaar zulks uitvoeren ; maar in een wel bevolkt land, zou elk zijn leven ten duurften verkoopen ; alles zou een gemeen bloeden O S. Chandler, Gefchied. van het Leven van David, II. Deel, blz. 833,313.  2 Samuels VIII. vs. 9—18. 63 Wij hier vervuld. Trouwends , de Godfpraak had gezegd : De meerder zal den minderen dienen (z). — Doch, voegt de oude Vader er bij , het zal gcfchieden, als gij heerfchen zult, dan zult gij zijn juk van uwen hals afrukken (a). Dit ook zien wij gebeuren , ruim eene eeuw na deezen tijd ; wanneer de Edo* mijten, onder Joram, van Juda afvielen, en zichzelven een' onafhangelijken Koning verkoozen (b). Wat in het vervolg van Edom geworden zij, ftaat ons nu niet te behandelen. David, intusfchen , maakte zich , door deeze onderwerping der Edomijten , eenen naam. Dat is , naar den ffijl der heilige Schrift, hij veroorzaakte , dat hij binnens en buitens lands hoog geacht, dat er met roem van hem gefprooken , zijn beleid , zijne dapperheid alom geëerd en ontzien werd. Dus had de Heer alreeds tot David doen zeggen : Ik ben met u geweest, overal, waar gij gegaan zijt , en heb alle uwe vijanden voor uw aangezicht uitgeroeid. En ik heb u eenen grooten naam gemaakt , als den naam der Grooten die op aarde zijn (c). Dit had nu vooral plaats. . Groot was den roem, welken David behaald had , door zijne overwinningen op die van Zoba, en van Damaskus; maar zeer werd die ver- Cz) Genefts XXV: 03. (a) Gene/is XXVII: 40. (b) 2 Kronijken XXI: 10. (c) i:bte~ Kas ren. Stellende Joab tot 'KriigS- - werft en ; dus 'voor misftappen bloot. Dit getuigenis teckent hem, niet als een' volmaakt Koning, maar als een Vorst, wiens toeleg wus , aan elk van zijn volk recht te doen en gerechtigheid , cn die zulks , zijne regecring over het geheel befchouwd , ook werkelijk deed. —■ Zoo regeerde David met roem. Zoo leefde zijn volk gelukkig. Dan daar David , hoe bekwaam en vlijtig ook, zoo min als eenig ander Vorst, alles cn overal zelf kon beffcuuren, had hij bckwaame Ambtcnaarcn noodig. Deezen ook worden ons opgegeeven. En wel cerstlijk die , welken het bevel voerden in den krijgsdienst. Joab nu — dus leezen wij — de zoon van Zeruja, was over het heir. Dat is, de gcneraale Krijgsovcrfte , die, onder den Koning , het oppergezag had over Israëls legermagt, oorlogstuig, krijgsverrichtingen, beleid en zaaken van oorlog. Een man, die David na bcftond ; een zoon zijnde van Zeruja , Ifais dochter (d) , was hij Davids zusters zoon. Een man, ftout van aart, dapper van moed, fchrandcr in beleid , en hoog geacht bij het volk. Maar een man tevens , zeer flegt in zijn zedelijk karakter; een geweldig drijver—■ misbruiker van de hem toevertrouwde magt —■ en een bedriegelijk verraadcr ; die David, ja, veel dienst deed, maar hem ook niet weinig onheil (d) i Kronijken Ut 16.  ry XLVI. L E E RRED E. voelcns van geleerde mannen zeer verfchillende , cn veelszins onzeker (n). Dan deeze plaats en tijd zijn niet gefchikt, om ons lang daar mede optehouden. — Kortlijk. Het is buiten twijfel , dat ze een bende krijgsvolk waren , afgezonderd van de overige krijgsmagt, en dus niet ftaande onder Joab , maar onder Benaja, hun eigen hoofd (o). — Hun werk en dienst was, den Koning ter beftendige lijfwacht te zijn , en zijn huis en perfoon te bcwaakeir en te beveiligen. Immers, wij leezen , dat de Crethi cn de Plethi voor 's Konings aangezicht gingen, toen hij vlugtte voor Abfalom (p) ; en dat hij hen afzond, om Salomo , wanneer die tot Koning gezalfd werd, te; geleiden en te befchermen (q). Sommigen mcenen, dat deeze manfehap kloek van Hatuur was. Het kan zijn. Er is echter geen reden, om er reuzen van te maaken. Zekerlijk zal het eene uitgeleezcn bende zijn geweest , cn boven anderen bevoorrecht. Hun getal wordt niet gemeld j en gisfingen , " -v7 • met ;(~) c33obwbiT saiis > -\ kvaü (n) Vide Boeh'a kt, in Canaan , Lib. ft Cap. ~XF. — H. O pit ii Disfert. de Crethi & Plethi, in Th. Ca «mi Fascicul. Disfert. Tom. I. p. Aio. — Ikknii Disfert. Pbilol. Tbeol. Tom. I. — Nov. Mhcelt. Lhf. Fol. II. T. I. N. 4. - F. Scacchi Myrotbec. Lib. III Cap. XF. - J. Th. Elsnbri Cogiiata in liibl. Brem. Nova, CL Lp. 464- (o', 1 Samuels XX: %%. (p) 2 Samuels XF: 18. (vQ 1 Koningen l: 38, 44.  / 2. Samuels VIII. vs. 9-—18. 71 I . .1 < , met meer of minder waarfchijnelijkheid hier over gemaakt, blijven onzeker. Zeker is het, gelijk ik even zeide , dat zij dienden tot bewaaking van 's Konings hof , beveiliging van zijn' pcrlbon, cn opluistering van zijne waardigheid. Trouwends , het is betaamelijk, dat een Oppervorst, of zij die de Opperhoogheid des Lands op eene uitftcekende wijze vertooncn , met ftaatelijken luister bekleed en omr geeven zijn (r). Cre-tiii worden zij genoemd, en Plethi. Maar wat wordt door die benaamingen aangeduid ? Zeer verfchillend wordt hier over gedacht. — Het zij zoo , dat de naam Crethi dezulken bcteekent, die affnijden, en Plethi, dezulken, die uitmuntend of voortreffelijk zijn; dan nog weeten wij niet, waarom zij dus genoemd zijn, en wie zij waren. —• Er is, die meent, dat deeze beide benoemingen geflachtnaamen zijn. Anderen houden ze volksnaamen te weezen. — De Crethi, meenen fommigen, eene huurbende te zijn geweest, uit het eiland Crcta; anderen liever, uit een volk, dat ten zuiden van Kanaan , zeewaards aan , bij of onder de Filistijnen woonde (s). David ( ■ ; .; * JüUl CO Vide M. H. Opitii Disfert. de Crethi & Phtbi, in T. Crenh Fascicul. Disfert. Tom. I. pag. 487. feqq. Cs) Vergelijk 1 Samuels XXX: 14; Zefanja II: 5; Ezecbiel XXF: 16. E4  72 XLVI. LEERREDE. Maar Davids ztonert naren trittfcn ; kan dit volk , toen hij te Ziklag zijn verblijf had , in zijnen dienst genoomeri hebben. —■ De Plethi, meent men, waren Israëlijten, afkoomelingen van eenen Peleth. Immers,. twee perfoonen van dien naam , worden in, de heilige Schrift vermeld ; een uit den ftam van Ruben (t), en een uit Juda (u). Anderen meenen , dat ze uit het land der Filistijnen — anderen wederom, dat beide de Crethi en de Plethi, tot David gevlugte Israëlijten waren. — Doch daar er, ten aanzien van dit Ruk, zooveel onzekers blijft, en de zaak voor ons van dat aanbelang niet is als ze oudtijds voor Israël konde weezen , is het niet noodig , ons langer hier mede beczig te houden. Het zij ons genoeg , gezien te hebben, dat David, gelijk op andere zaaken, zoo ook op de veiligheid van zijn hof en perfoon , zulk eene beftelling maakte , als met het belang der zaak overeenkwam, cn aan zijne waardigheid voegde. „ Dan hoe was het met Davids zoonen ? Deezen , leezen Wij, waren Prinfcn. — Wat zegt dit ? De benaaming omtrent hen gebruikt (v) , beteekent, volgends fommigen, eenen die bedient; volgends anderen , eenen die toegang tot eenen Vorst of Grooten heeft, en (O Numtri XVI: i. 00 i Kronijken II: 33. ' (V) crina  2 Samuels VIII. vs. 9—18. 73 cn tot denzei ven nadert. Terwijl er is , die aanmerkt, dat beide gewoonlijk faamen gaat. Hij toch, die iemand bedient, nadert tot hem; cn hij die tot cenen Vorst of Grooten gewoonlijk nadert, doet zulks, om hem te dienen (w). 's Heeren Priesters worden met dit woord benoemd ; en zij waren het, die plegtig tot God naderden , en Hem dienden. -— Dan met dit woord worden ook nu en dan zulke perfoonen benoemd, die tot eenen aardfchen Vorst of Grooten gemeenzaamen toegang hadden , en hun ten dienste ftonden. Dus wordt Ira de Jaïrijter , Davids eerfte Staatsdienaar , elders met dien naam benoemd (x) ; daar de onzen het overzetten door Opper - Officier. Ook wordt het eenige reizen vertaald, door Overften. Zien wij hier Davids zoonen Cohanim noemen ; het zegt zeker niet, dat zij Priesters waren. Ook móet men er niet uit befluiten. dat zij Staatsdienaars waren. —■ Wat dan \ Dit wordt ons in het Eerfte Boek der Kronijken dus verklaard : De zoonen Davids waren de eerjlen aan de hand des Konings (z). Woorden, welken aanduiden, dat zij wel geen bepaald ambt bekleedden , doch den Koning door- O) Witsii Mifcell. S. Tom. 1. Lib. II Disfert. II. S- 69, 70. (x) 2 Samuels XX: 26. (z) l Kronijken XFIII: 17 E 5 de eer/ten san de band des Konings.  74 XLVI. LEERREDE. doorgaands bij de hand waren ; onder zijn. oog , en vorstüjk , werden opgevoed en onderweezen ; en dat zij van hem , in voorvallende zaaken , naar zijn goedvinden, gebruikt werden — en wel op zulk eene onderfcheidende wijze , dat zij, als koninglijke Prinfen, den rang boven alle anderen , naast den Koning hadden ; waar door zij de eerften waren aan de hand des Konings. — Dan daar de bewoording eerfcen, ten aanzien van kinderen, de oudften aanduidt , in ondericheiding van jongeren ; zou men het dus kunnen vatten : De oudfte zoonen van David, waren aan de hand des Konings. Dus immers leezen wij , dat de inwooners van Jcrufalem , Ahazia, den kleinften zoon van Joram , Koning , maakten in zijne plaats , omdat eene bende , die met de Arabiers in het leger gekomen was , alle da eerften, d. i., de oudften, gedood hadden (a). ■— Deezen, zeker, waren best gefchikt, om den Koning dienst te doen. In hoeverre deeze befchikkingen van David omtrent zijne zoonen , met de regelen der voorzichtigheid al of niet ftrookten , kan niet wel beoordeeld worden ; want zulks hangt af, van de bekwaamheid en deugdzaamheid deezer zoonen , en van den aart der zaaken , in welken de Koning hen gebruikte. Zeker ïs het, dat ondergefchikt bewind over, ... „ ' ,;. 1 * ■' en Ca) a Kronijken XXII: i.  2 S amuel-s Vin. vs. 9—18. 75- en beftuur in zaaken van aangelegenheid, nooit veiliger betrouwd kan worden , dan in handen van verftandigc en vroome eigen kinderen.. Doch nimmer is zulks zoo zorgelijk, dan wanneer die kinderen minverftandig , onvoorzichtig, ligtlijk te verleiden, en flcgt van aart zijn. David heeft, in verfcheiden zijner ■ zoonen , de bedroevende ondervinding hier van gehad. Dus hebben wij gezien — met welk een beleid Koning Thoï deel nam in Davids voorfpoed ; — wat gebruik David van zijn' behaalden buit maakte; — de zeege, door hem op de Edomijten bevochten; — en eindelijk, zijne regeering , en zijne befchikkingen opr de belangen van het Rijk , en van zijn Hof. — Zaaken, zegt misfehien de een of ander, welken haare overweeging niet onwaardig zijn, doch voor ons van weinig nut. Het is zoo, andere ftoffen in 's Heeren Woord , hebben eene meer onmiddellijke betrekking tot onze geestlijke en eeuwige belangen ; dan ook dit gcfchiedverhaal, kan ons tot onderwijs , beftuuring, en vertroosting dienen. — Laat ons op het een en ander een weinig peinzen. B. Wij leeren hier, 8. Eerstlijk: „ Prijswaardige voorbëel„ den, geeven ons onderwijs, hoe men door „ oprechte en tijdige vriendlijkheid, zijne bc- „ lan- Hier leeren wij, hoe men door ue-  78 XLVI. LEERREDE. Stellen wij ons nu voor , hoe bet armelijk het is, zegeningen welken de Heer geeft, aan zijnen dienst te heiligen. Niet door eene bijgeloovige cn werkheilige gewillige armoede. - Dit zou dwaasheid zijn. Niet, door zich, uit eene mingekende gierigheid , het betaamelijk genot dier zegeningen te onthouden. Dit ' zou zondig weezen. Niet, door in het godsdienstige eene wcereldfche praal te bevoorderen. Dus zou men den Godsdienst ontheiligen. Niet ook, door flegts te befchikken, • dat na onzen dood , van of uit onze nalaa- •tenfehap een nuttig gebruik worde gemaakt, tot bevoordcring van Godsdienst , en troost der armen; terwijl men, in leven zijnde, het goud zich ten god ftclt. Dus doende , wijdt men den zegen Gode toe , wanneer men dien niet meer bezit. ■— Zullen wij de zegeningen, welken dc Heer ons geeft , waarlijk den Heere heiligen , dan moeten wij eerst onszeiven Hem tocheiligen; d. i., wij moeten, God in den verzoenenden Middelaar recht kennende , als eenen God van zaligheid, geloovig tot Hem koomen, Hem liefhebben, cn onszei ven ; onbepaaldlijk aan zijnen dienst overgeeven. Daar dit plaats heeft , daar men in dit beftaan lecvendig werkzaam is , zal men alles j wat men is, heeft, of vermag , befchouwen als des Heeren, en — fchoon in eene andere betrekking cn bezonderheden, dan David hier deed — het alles met wijsheid dienstbaar maaken aan den Heere , en aan de belangen van 1  2 Samuels VIII. vs. 9—18. 79 ■ van zijn Koningrijk; zeggende: Heer, ik, en alles wat ik bezitte , zij U en uwen liefdedienst geheiligd ! Moet niet elk, die wel denkt, dit hoogst bctaamelijk keuren ? Alles immers , wat wij hebben , is des Heeren ; en moeten wij dan 'ook niet net daaden zeggen: Het is voor den "Heere ? De zegen dien wij bezitten, is die niet eene gifte , een vrij gefchenk van den Heere? en moeten wij dan niet vraagen: Wat t zal ik den Heere vergelden ? Heeft de bedeeling van 's Heeren zegeningen niet een einde en oogmerk? en kan dit wel anders zijn, dan ons daar door in ftaat te ftellen om den Heer te dienen, en een werktuig te wcezen ter bevoordering van zijne eer ? Wij moeten 's Heeren zegeningen die wij' ontvangen , tot iets , tot het een of ander einde , aanleggen; maar kunnen wij die tot hoogcr , tot beter, ' tot edeler einde befteeden , dan tot 's Heeren leer en dienst? dit immers is zaligheid ! Och! of wij alle, gij vooral, die begenadigd zijt in : Jefus Christus , dikwijls vraagden : Heilig ik mijzelven , en den zegen welken de Heer mij i genadiglijk verleende , den Heere cn zijnen i dienst ? i. Leeren wij hier, ten derden: „ Dat. |„ fchoon wij nooit der menfchen zonden, en 1„ Gods rechtvaardigheid , uit het oog moeten „ ver- Ook y dat ™ij's Heeren oppergezag, in de be-  fchikking van bet l«t der menfchen, mtettn eerbiedigen. (b) Vergelijk Genejïs XXV: 0*3 ,• Romeinen IX: 10—14; Malacbias 1: 2—5. 80 XLVI. LEERREDE. „ verliezen , wij echter Gods hoog en opper„ magtig beftuur, in de lotgevallen der vol„ ken, en van bezondere perfoonen, moeten „ opmerken , eerbiedigen, en aanbidden". —■ Efau was zoo wel, als Jakob, een zoon van Ifaak, en kleinzoon van den gezegenden Abraham. Kinderen waren zij van ééner dragt; en Efau was van hun beiden de eerstgebooren. Beiden Relde God tot ftamvaders van een talrijk nakroost; en dit kroost maakte God bezitters van eene aanmerkelijke uitgeftrektheid lands. — Maar hoe verfchillend is hier hun lot! God nam Jakobs nakoomelingen op in zijn verbond ; die van Efau , liet Hij meer aan zichzelven, cn liet hen wandelen in hunne eigen wegen. — Aan Jakobs zaad , gaf God het vruchtbaar Kanaan , cn toezegging van het land, oostwaards, tot aan den Eufraat. Aan Efau gaf God het meer onvruchtbaar gc- j bergte van Seïr. — Israëls Rijk werd magtig , en door David bevestigd. Edoms Rijkwerd verzwakt, vernederd, en aan Israëls fepter onderworpen. — Hier, ja, zijn Gods wegen heilig en rechtvaardig ; God zoekt Edoms zonden thuis ! Maar ziet tevens op I 's Heeren hoog beitel; de meerder moest den minderen dienen (b). Hier  2 Samuels VIII. vs. 9—18. 81 Hier moeten wij 'sHeeren hoogheid nederig aanbidden. Befchouwen wij het onderfcheiden lot van Landen en Volken. Gij vindt in het afgelegen Noorden en Zuiden , bijna ontmenschte menfchen. In het Westen, vindt gij den verwilderden Indiaan ; in het Oosten, den wel fchranderen , maar even dom afgodifchen Chinees. Een eertijds geleerd, vrij, cn magtig — en, 't welk nog grooter zegen Was — door het Evangelij verlicht Griekenland en Natoliën, nu flaafs geknield voor den ftandaard van Muhammed. En in het meer befchaafd Europa, zien wij het eene Volk verrijkt, het andere verarmd ; het eene meer vrij , het ander aan wilkeurige overheerfching onderworpen; het eene in diepe rust, het ander geplukt en beroofd. Het eene Volk verlicht door het zuiver Evangelij; het ander beneveld, door bijgeloof en afgoderij. — En ziet men op bezondere plaatfen en huisgezinhen ; ziet men op bezondere perfooncn — welk een onderfcheid der Godlijke bedeeling! In het eene huis woont de zegen; in het ander de vloek , die alles daar verteert. In liet eene , woonen een vlijtige en oplettende huisvader- en moeder , en aldaar heerscht eene wijze , eene fpaarzaame , en godvruch, tige opvoeding ; in het ander heerscht de verkwisting, de ongodsdienstigheid, de twist, de godloosheid. In het eene huis, wordt de jeugd opgekweekt, ten ftut der maatfehappij, en zegen voor de Kerk; in het ander, tot V. Deel. F baL  XLVI. LEER R E D E. ballasten en tot fmaad van beiden. Het eene huis wordt gebouwd, verhoogd, en koomt tot eere; het ander wordt blijkbaar afgebrooken, vernederd, en raakt te fchande. — En ziet men op menfchen in het bezonder ; de een, met één woord, is Jakob, de ander is Efau! Laat ons hier twee dingen onder het oog houden. Wij moeten, aan den eenen kant, erkennen, dat de Heer heilig en rechtvaardig is , in alle zijne wegen ; en wel geloovcn , dat het dien zal welgaan, die God vreest, die voor zijn aangezicht vreest. En dit moet ons aanzetten, om boven alles te behartigen, dat wij den Heere behaagen , en vrijmoedigheid moogen hebben , om Hem om zijnen zegen over ons , de onzen , en onze belangen , te fmeeken. —■ Maar aan den anderen kant is het onze pligt, verftandiglijk te letten op 's Heeren hoog en oppermagtig beftuur. Het is de Heer , die ook door middel van der menfchen gedrag en handelingen regecrende , deh boog der fterken verbreekt, en de ftr uikelenden met fterkte omgordt; doodt, en leeyeridig maakt; ter helle doet ncderdaalen, en weder opkoomen ; arm , en rijk maakt; vernedert, en verhoogt. Dit wel te beieffen, is onze pligt; en dien te beoefenen , zaï ons hart voor den hoogen God doen bukken , cn aanbiddend doen uitroepen : De HE ER regeert! al zijn doen is majesteit en heerlijkheid! *T. Hoor-  U xlvi. l eerrede. Ah ook, dat in eene welgeregeldemaatMappij,onderft. heiden amb leraarsnoaaig mjn. en recht cn gerechtigheid te doen ; cn dat de Heer met hun zij , gelijk met David, overal waar zij heenen gaan! H. Zagen wij David hertelling maaken op de ambten, in het Rijk, en aan zijn hof; laat ons — cn dit zij onze vijfde aanmerking — ons vertegenwoordigen : „ Dat in „ eene welgeftelde maatfehappij , onderfchei„ den Ambtenaarcn noodig zijn, opdat door „ hun beftuur , alles , in den Godsdienst, in „ den burgerftaat, en in het krijgswezen, bc„ hoordijk bezorgd worde". — Dit, zal moogelijk iemand denken, is eene aanmerking van weinig belang , en elk weet dit. — Het zij zoo ; nogthans geeft ze ons aanleiding, tot zeer belangrijke overweegingen. — David, ils daar toe gerechtigd , Relde de ambtenaaren aan ; en elk zal moeten zeggen : Dit is beter , dan dat zij er zichzelvcn indringen. — Hij verkoos bezondere perfoonen, tot het Dekleeden van bezondere ambten; zekerlijk, omdat hij die daar toe bekwaam keurde. En welk eene wijsheid hebben zij noodig, aan wien het ftaat, ambten te begeeven, om toetczien aan wien zij posten van aanbelang opdraagen ; daar hier mistetasten , zoo droevig veel onheilen baart! — David, zien wij, gaf 3ok een ambt van gewigt aan Joab , zijnen bloedvriend. En waarom zou hij , die ambten te begeeven heeft , de zijnen voorbij saan, wanneer hunne bekwaamheid die van an-  po XLVII. LEERREDE. 2 Samuels IX. vs. i—13. 1. Ende David feyde; Is 'er nogh yemant, die overgebleven is van den huyfe San Is-; dat ick iveldadigheyt aen hem doe, om Jonathans wille? 2. Het huys Sauls nu hadde eenen knecht, wiens noem was Ziba ; ende fy riepen hem tot David: ende de Koningh feyde tot hem; Zijt gy Ziba P ende hy feyde ; Uwe knecht. 3. Ende de Koningh feyde ; Is 'er niet nogh yemant van den huyfe Saais, dat ick Godts weldadigheyt by hem doe ? Doe feyde Ziba tot den Koningh; Daer is nogh een fone van Jonathan, die gejlagen is aen beyde voeten. 4. Ende de Koningh feyde tot hem; Waer is hy ? ende Ziba feydo tot den Koningh, Siet hy is in den huyfe Macl.irs , des foons Ammiëls, te Lo-Debar. 5. Doe fondt de Koningh David henen : ende hy nam hem uyt den huyfe Machirs , des foons Ammiëls, van Lo-Debar. 6. Als nu Mcphibofeth , de fone Jonathans, des foons Saids, tot David inquam , fo viel hy op fijn aengefichte , ende boogh fich neder : ende David feyde , Mephibojeth ! ende hy feyde ; Siet, [hier] is uwe knecht. 7. Ende  9i XLVII. LEERREDE. Dat David zijnen ganfehen vötke recht deed. wordt billijk tot ziin' lof vermeid. i 1 1 Laatstmaal hoorden wij aangaande David dit Jollijk getuigenis geeven, dat hij zijnen ganfehen volke recht deed en gerechtigheid (a). Intusfchen zal het hem , zoo min bij zijn leven, als na zijnen dood , aan lasteraars ontbrooken hebben , die hem van Veelvuldig onrecht befchuldigden, en zijne regecring, als eene faamenknooping van ongerechtigheid , poogden verdacht en gehaat te maaken. — Dit moet niemand verwonderen. Veelal vond men , in alle tijden , ;cn aantal menfchen , die of door waanwijsheid verblind , of door nijd, haat, en wraakmgt vervoerd , het beste bedrijf der uitmuntendfte perfoonen , haatelijk misduidden , en leelijk poogden te fchandvlekken. — Dan wat le lastermond ook fpuuwt, löflijk bekende laadcn zijn niet te loochenen. Het is zoo, ééne enkele daad, die ftoffelijk goed is, cn in zooverre prijslijk , bewijst niet de waare leugdzaamheid van hem die ze verricht, ïoch , dat zijn handel doorgaands lofwaardig s. De ondervinding leert, dat een monster /an godloosheid , gelijk Herodes, den Jooden :ot geen klein genoegen , den Tempel overiostbaar kan doen herbouwen. Maar daar de rekende daaden doorgaands loflijk zijn , gelijk in CO a Samuels FIU: 15.  2 Samuels IX. vs. i—13. 93 in David, lcenfchetfcn zij eenen man , door waare godvrucht bezield. En wanneer zulk een, buiten eigenbelang, niet alleen recht en gerechtigheid doet, maar edelmoedig eere bewijst aan eenen verachten, gunst, aan eenen, • die zelf oordeelt die onwaardig te weezen; wanneer hij zulks doet uit erkendtenis, welke niemand ligtlijk ooit zou gevorderd hebben — gelijk David , naar het verhaal hier opgegceven , aan Mefibofeth deed ; zulk een is . waardig, deswegen geroemd, en ten voorbedde van navolging gefteld te worden. — Laat ons deeze gebeurdnis met aandacht overweegen. In onze voorige Leerrede hebben wij David gezien — gelukkig in zijne buitenlandfche oorlogen, en deswegen geëerd; — behaalden buit, den Heere heiligende; ■— zijn Rijk loflijk regcerende ; — en de zaaken van het krijgswezen , van den burgerftaat , van den Godsdienst, van zijn hof en huis, verftandig■ lijk befchikkende. — Thands zien wij hem, nu meer in rust en veiligheid zijnde, onderzoek doen naar overgebleevenen van Sauls huis , en een' ongelukkigcn zoon van zijnen Jonathan vinden, en edelmoedig weïdaadigheid aan hem bewijzen. A. Vestigen wij onze aandacht op het verhaal deezer dingen. tf. Wij Boven dien, is zijne edelmoedigheid te roemen.  en otit' vringt kericbt, da', cr i ja, tin zonn v/tn 'Jonatb.M is, ddch kreupel. ?S XLVIÏ. LEERREDE. wist. —1 Ziba, dus van vrees ontheven, geeft bericht. Daar is, zegt hij, nog een zoon van Jonathan ; maar voegt er bij : hij is geflaagen aan heide voeten. Een trek van fchranderheid. Er is , zegt hij, ja, een zoon van Jonathan ; maar het is een man, van wien gij, heer Koning, niets te vreezen hebt — het iseen mensch , aan. beide voeten kreupel , tot alles onbekwaam. — Ongelukkig voor dien Prins ! Hoe kwam hij tot dien Raat ? In het vierde Hoofdftuk van dit Boek, wordt ons verhaald , door welk toeval deeze Prins kreupel werd. Wanneer , naamlijk , het gerucht van Sauls en Jonathans dood zich verfpreidde , nam zijne voedfter hem , nu vijf jaaren oud zijnde , op , en in haast met het jcngske Tlugtende , viel het; met dit gevolg, dat hij aan beide zijne voeten kreupel werd. Droevig, zeker! — Droevig, zeide ik, maar misfehien gelukkig voor hem. Ware hij wclgefteld van leden geweest, misfchien hadden onrustige geesten hem, als Erfprins, in opftand en oorlog tegen David ingewikkeld. Nu is hij onmagtig , en houdt zich Ril. — Wij weeten fomtijds niet, hoe rampen ons tot zegen kunnen zijn , en welke zegeningen in onze rampen verborgen liggen. — Intusfchen fchijnt het vreemd , dat David naar overgebleevenen uit Sauls huis vraagende , Ziba van niemand ,. dan van deezen zoon van Jonathan , gewag maakt; daar wij wecten, dat Saul ten min- ften  mm XLVIL LEERREDE. Koomende,bewijithij David eerbied. Die btm vriendltik aanjpreekt, welke David voor de gedachtenis van Jonathan hadde. En hij nam hem uit het huis van Machir , den zoon van Ammiel, van Lo - Debar ; zekerlijk op eene wijze, welke Davids gunstige inzichten omtrent hem aan den dag leide. — Mefibofeth, elders genoemd Meribbaal (h), doet de reize uit het Overjordaanfche , en koomt tot David. — Treeden wij nu toe , cn zien wij deeze ontmoeting, en wat bij dezelve gebeurt. — Wie zal ons zeggen , hoe Mefibofeth de boodfehap, om tot den Koning tc koomen , ontving ? De fchrik en de blijdfchap , de angst en het verlangen , de vrees en het genoegen ,■ hebben hier'zekerlijk eene wondere mengeling gemaakt. — Maar wat, nu hij tot David koomt ? hoe houdt, hoe gedraagt hij zich? Hij viel op zijn aangezicht, en hoog zich. — Verwondert u niet. Zoo gedroeg men zich bij de Vorsten in het Oosten. Zoo had David Jonathan, nog maar een Prins zijnde, ontmoet (i). , David fprcekt Mefibofeth,aan ,, alleenlijk zeggende: Mefiboseth! — Vertegenwoordigt u hier, de aandoeningen van verwondering, van blijdfehap, van medelijden, welken David thands , op het zien van deezen zoon van zijnen dierbaaren Jonathan , gevoelde! Wat ligt er veel , in die éëne benoeming : Me- 00 i Kronijken FIII: 34. è Samuels XX: 41.  2 Samuels ÏX. vs. i—13. a®3 «firog en geweld geworden. Ziba zal hier ook niet vergeeten hebben , zichzelven te zegenen. David zegt: lk zal u alle de akkers uwes vaders Sauls , d. i. , van uwen grootvader Saul, wedergeeven. — Verder nog zegt David , hem willende vereeren met zijne gemeenzaamc gunst: Gij zidt geduuriglijk brood eeten aan mijne tafel. Dit werd bij Koningen en Vorsten altoos voor eene zeer hooge eer, erj groote gunst gefchat; vooral in het Oosten , daar de afftand , tusfchen Koningen en onderdaanen, verbaazend groot is. — Zoo begunstigt David Mefibofeth niet flegts met de bezitting der goederen, die wijleer aan zijn geflacht behoord hadden ; maar fchenkt hem, daar beneven, de zichtbaarfte blijken van zijne hooge achting. Hij verklaart hem zijnen beftendigén tafelgenoot, en daar mede , zijnen gemeenzaamen vriend. Voorwaar , recht koninglijk! Ziet daar deeze gebeurdnis , van David; kant. Ziet zijne dankbaarheid , in het erkennen van genobten wéldaaden; zijne godvruch tige getrouwheid , in het vervullen zijner be loften; zijne edelmoedigheid, in het vergeeter van ;geleeden ongelijk ; zijne belangloosheid , in het wechfehenken van zoo veele verbeurd gemaakte goederen. Maar wanneer is dit gefchied ? — Mei een woord is hier van reeds gefprooken; doel G 4 hc l'oords neemt bij hem aanzijn hof en tafeL [ ; IVanneer ! dit gebeurd zij  Waar- fchijiielitk , na verlep van verfabeldenjaaren. 104 XLV.II. LEERREDE, het is noodig , dat wij hier deeze vraag voorRellen, en beantwoorden. — De plaatfing deezcr gebeurdnis in het heilig geschiedverhaal , leidt ons , volgends de gedachten van geachte Tijdrckenaars , tot omtrent zeventien jaaren , nadat David Koning over Juda geworden was , en dus , tot omtrent tien jaaren , nadat hij Koning was geworden over gansch Israël. — Sommigen hebben gemeend, dat deeze gebeurdnis veel vroeger zij voorgevallen , doch hier laater geplaatst, en wel, bij gelegenheid , dat Davids befchikkingen op zijn huis cn hof, in het vo'orige Hoofdftuk verhaald worden. Men weet het met Davids wijsheid , edelmoedigheid , en godvrucht niet overeentcbrengen , dat hij eerst na een verloop van zoo veele jaaren , zou beginnen te denken op zijne. verpligtingen aan Jonathan. — Dan er zijn redenen , die het waarfchijnelijk maaken, dat deeze gebeurdnis omtrent den zoo even gemelden tijd eerst zij voorgevallen. Wij leezen, in het 12. Vers van dit Hoofdftuk, dat Mefibofeth eenen kleinen zoon hadde. En reeds hebben wij gehoord , dat hij , bij het fneuvelen van zijnen vader Jonathan op Gilboaas gebergte, een kind van vijf jaaren was (m). Bedenkt men daar bij , dat David toen Koning werd ; dan brengt ons de jonge zoon van Mefibofeth, van zclvcn, tot omtrent den gezegden tijd. — Vraagt men Hoe (ro) 2 Samuels IF: 4.  % Samuels IX. vs. i—13. Hoe is het te begrijpen , dat David al dien tijd het huis van Jonathan vergeeten heboe? is" dit niet onverftandig , achtloos , en onvergeevelijk ondankbaar? Het nadeeligfte voor David , dat wij hier op kunnen antwoorden, is : David was vroom en wijs , maar hij was een mensch ; jaaren lang , had hij, binnen en buitens lands , hoofd en handen vol werks; veel menfchen had hij waarteneemen , vcelcn naar de oogen te zien , veelcn te voldoen; dit kan aanleiding hebben gegeeven , dat hij niet zoo fpoedig, als betaamde , aan deezen zijnen pligt gedacht hebbe. Ligt de zaak dus; dan ftellen wij dit billijk op de lijst van Davids feilen. Maar waarom dus gedacht ? Wij leezen, wij iiboren, wij zien der menfchen bedrijven; maar wij wectcn de redenen niet, waarom zij dit doen, dat laaten, en wel op dien, en niet op een' anderen tijd. Moogen , kunnen wij dan dit hun gedrag wel beoordcelcn ? vooral, moogen of kunnen wij het vcroordeelen \ Wie zal zeggen , of de rijksgefteldheid , er even daarom dc voorzichtigheid, dit cerdci hebbe tocgelaaten ? Denkt eens na : Sauls huis had, bij den dood van dien Koning , de wapenen opgevat , en het Rijk der meeste Rammen, offchoon het David wettig toe kwam , bemagtigd. Isbofcth ondernam eener oorlog , tegen David en het Rijk van Juda Rij zijn' dood , wordt David Koning ove G 5 gan£c* Waar in geen reden ligt, om David zeer te befcbuldigen. L i  ïor5 XLVÏI. LEERREDE, gansch Israël. Sauls geflacht houdt zich nu wei Ril, en fchuil , maar ilaapt niet. De Naatfij was David wel toegevallen , maar op verre na niet van misnoegden gezuiverd. Dat er nog eene heimiijke hoop bij dien aanhang plaats had , om de regeering weder tot Sauls huis te brengen , is zeker. Wij zien de vonken van dit verborgen vuur, verfcheiden jaaren na deezen , nog fchitteren, in de taal van den fnooden Simei" (n) , als ook , in die van Ziba (o). Beider gezegden toonen ten, duidelijkRen, dat nog jaaren na deeze gebeurdnis , eene partij zich heimlijk in het Rijk onthield , welke naar gelegenheid uitzag , om eene omwendteling van zaaken en regeert te bewerken. David , intusfchen , was —, gelijk wij gezien hebben — jaaren na eikanderen , tegen buitenlandfche vijanden in zwaare oorlogen gewikkeld. Daar de aanhangers van Sauls huis op gunstige gelegenheid wachtten, had één ongelukkige veidflag aanleiding kunnen geeven, om eene binnenlandfche beroerte te verwekken. — Was het nu raadzaam voor David , zou het voorzichtig geweest ziin , in zulk eene gcReldheid van zaaken, Sauls huis — zelfs Jonathans kinderen , optezoeken , groot te maaken , aan 't hof te brengen , cn dus hun gelegenheid te geeven , om kennis van zaaken , en om vrienden te krijgen, en aan mis- 00 I Samuels XVI: 8. (o) 1 Samuels XFL 3.  % Samuels IX. vs. i—13. 107 misnoegden den weg te openen, om die ongelukkige Prinfen in hunne booze ontwerpen intcwikkelcn? — Niemand, die wel denkt, ot hij moet zeggen : Dit ware zeer onvoorzichtig geweest ! En zoo zal David ook gedacht hebben. — Maar thands , daar David de zaaken binnens lands tot rust gebragt — den Godsdienst op een' goeden voet gefteld — de buitenlandfche vijanden beteugeld — op het beftuur van den Staat , het hof, en het krijgswezen , befchikkingen gemaakt had , en in de gelegenheid kwam, om op alles bedaard, lijk aght te geeven ; met één woord , nu bibegreep , dat er geen gevaar mede gemengd was, neemt hij zijne verpligting ter harte . cn maakt ze werkftellig. Wat is hier dan Davids misdaad ? Waarom David dan befchuldigd ? Of ftecktjer wijsheid en deugc in , dat men het getal van eens anders feiler poogt te vermeerderen ? dat men de ftoffe er het voedfel voor de bedilzugt vergroote ? — Er is , aan den eenen kant, fomtijds meei kwaad in der menfchen beftaan en handelingen , dan men weet ; en , aan den anderer kant, dikwijls minder kwaad, dan men denkt, 3. Tijd wordt het, dat wij nu deeze ge. beurdnis befchouwen , aan de zijde van Mefi, bofeth. — Welk eene verandering voor deezen ongelukkigen! welk eene verrasfmg, welk eene verwondering , welk eene verbijstering. in deezen man ! — Ziet zijne dankbaare ver- lcgen- i Dankbaar at ivoor dt Ahfibofslh ;  zich die} vernederende. ïog XLVII. LEERREDE. legenheid. Wat is, zegt hij, terwijl hij zich diep nederbuigt — wat is uw knecht, dat H4 omgezien hebt naar eenen dooden hond, als ik ben ! — Had Mefibofeth bij fomniige waanwijzen ter fchooi gegaan , hij zou gansch anders geantwoord hebben; hij zou gezegd hebben: „ Ik dank u, heer Koning; maar het is „ mij leed te moeten zeggen , dat ik en an„ deren , al voor verfcheiden jaaren gewacht „ hadden , dat gij u van uwen pligt aan mij„ nen vader jonathan , aan wien heel de » wecreId weet dat gij uw leven en alles „ verfchukbgd zijt, zoudt gekweeten hebben „ Doch beter laat, dan nooit. Ik dank u, „ Heer Koning !" Had de man dus geantwoord , die waanwijze ijvcraars zouden in de handen geklapt, cn met gejuich uitgeroepen hebben: Meesterlijk! 'Onverbeterlijk • — Me fibofeth , beter geaart, gedraagt zich voorzichtiger. Hij verklaart zijne verlegenheid : Wat IS uw knecht ? Zeker , ik ben de man met, wil hy zeggen, die 's Konings aandacht trekken, nog minder, die 'sKonings gunst tot my uitlokken kan. Wat is uw knecht? Een gering mensch ! - Hij betuigt, met'de gevoehgfte aandoening en diepfte vernedering zyne ootmoedige dankbaarheid ; dat gij ont zien hebt naar eenen dooden hond, als ik ben S Een doode hond , is een. verachtelijk ding Van daar, dat men, iemand ten uïterften wil. lende verimaaden, hem ccn' dooden hondnoemde. Reeds voorheen is ons deeze fpreck. wijs  2 Samuels IX. vs. i—13. ï©q wijs voorgckoom.cn (p); des wij er ons thands niet verder over uitlaaten. Dus noemt Mefibofeth zich ; en hij zegt er mede : ■— dat zijn perfoon gering , dat hij voor David van geenc waardij of nut , en zijn huis , door wangedrag , alles onwaardig was 5 — hij zegt er medé , dat Davids gunst , op zichzelvc groot, voor hem , uit aanmerking van zijne geringheid , zoo uitnecmend groot was , dat hij geen woorden vinden kon, om zijne dankbaarheid uittcdrukken. David was niet van die lieden, die gul en groot beloovcn , maar als het op volbrengen koomt, lang beraad, en eindelijk een' beteren tijd noodig hebben , en daarom de vervulling van gedaane beloften uitftellen , tot eene gelegenheid , weike misfehien nimmer koomen zal. Hij laat aanftonds Ziba tot zich roepen , en verklaart aan dcnzelvcn , dat hij alles wat Saul gehad hadde , en zijn ganfche huis , d. i., roerende en onroerende nalaatenfchap, aan den zoon zijnes heeren had gegeeven. ■— Sommigen verftaan door den zoon van Zibaas heer, den zoon van Mefibofeth , in 't volgende Micha genoemd (q). Maar uit het naastvolgende Vers blijkt, dat wij aan Mefibofeth , den zoon van Jonathan , Zibaas geweezen heer, moeten denken. ■— Het is zoo, Me- (p) 1 Samuels XXIV: 15. CO Vers Ia- David beveelt aan Ziba , zijns heeren land te bouwen , en zijn buis te verzorgen.  ir© XLVlI. LEERREDE. Mefibofeth zou brood eetcn aan 's Konings tafel; maar hij had meer noodig, en voor zichzelven, en voor zijn huisgezin, het welk, njettqgehftaan.de hij de koninglijke tafel hadde , in ftand bleef, en verzorgd moest worden. Van daar beveelt de Koning aan Ziba, dat hij, t. w., als bcftuurder, met zijne zoonen — lijfeigenen zijnde — als arbeidende tnet de overige knechten , het land bouwen, en de vrucht zijnen heere getrouwlijk inbrengen zou. — Maar waar toe dit bevel? Ziba immers wist, dat dit zijn post en pligt was ? — Ziba was , ja, een lijfeigen van Sauls huis ; maar het is meer dan waarfchijnelijk , dat hij die goederen , welken nog aan Sauls huis gebleeven waren j zoo beftuurd hebbe , dat hij , zich veeleer als heer dan als knecht gedraagende , zichzelven grootlijks bevoordeelde. Immers, Ziba diende te weeten, hoe zich bij zulk eene omkeering van zaaken te gedraagen. Des was dit uitdrukkelijk bevel zeer noodig ; hoewel voor Ziba , waarfchijnelijk, vreemd en hard. En het fchijnt, dat de fpijt en het ongenoegen, over zulk eene verandering en fchade , de oorzaak geweest zijn van den fnooden trek, welken hij naderhand zijnen heer Mefibofeth bij den vlugtenden David zoo looslijk fpeelde ; daar hij hem deed voorkoomen , als zich verblijdende in Davids ongeval , en zich met de hoop vleiende , dat het huis van Saul den troon  H2 XLVII. LEERREDÉ. invulling gefchieden: kètdè de Koning. En had! David dit niet alreeds gezegd ? wat reden! dan , om dit te hcrhaalen ? Schikt zich ook die invulling wel , in het verband cn beloop van dit verhaal ? — Liever vatten wij het, als een vleiend gezegde van Ziba ; waar Van de zin deeze is : „ Het behaagt u , Heer Koning, mijnen heer Mefibofeth aan uw hof, en aan uwen diseh te nécmen, en mij, als rentmeester , de bezorging zijner goederen aantebeveelen. Ik zal niet flcgts uw gebod volvaardig gehoorzaamen ; maar ik betuige, zooveel eerbied voor mijnen heer Mefibofeth te hebben j dat, indien hij niet ten hove , maar bij mij , de tafel hadde , ik hem behandelen en eerbiedigen zou , als ware hij ccn van 's Konings zoonen". — Men zou kunnen vraagen: Had Ziba, die maar knecht was, eene huishouding en tafel, om Mefibofeth als eenes Konings zoon te huisvesten, en te onthaalen? Denkelijk, ja. Men herinncre zich, hét geen wij gehoord hebben van het aantal zijner zoonen en knechten , die alle hun beftaan hadden, uit de bezittingen, welken nog aan Sauls huis gebleeven waren. Voords moeten wij onder het oog houden , dat wij hiér eenen vleier hooren fpreeken. „ Mijne achting , Heer Koning — wil hij zeggen — voor Mefibofeth , is zoo groot, dat ik mij hartlijk verblijde over de eer , welke gij hem bewijst. Maar al ware het, dat gij niet verkoost, hem aan uwe tafel te neemen, ik zou hem 5  ii4 XLVII. LEERREDE. verblijf en lig- cbaams toejland, bezit aangemaatigd, en zijnen heere flegts gegeeven hebbe , het geen hem goeddocht. Thands was dit omgekeerd. David had Mefibofeth van onder de overheerfching van zijnen knecht verlost, en Ziba binnen de paaien van zijnen post doen wederkeeren. — Ten aanzien van zijn verblijf, en omftandigheden, , zegt de Tekst : Aizoo woonde Mefibofeth te Jerufalem. Dit was hem eene eer en voorrecht. Uit het Overjordaanfehe , daar hij als een verfchooven banneling leefde , kwam hij nu óver tot, en woonde in de hoofd- en hofRad Jerufalcm ; dus ook nabij den zetel van den openbaaren Godsdienst. Dit was ook noodig , omdat hij geduuriglijk brood at aan 's Konings tafel. Zoo was Davids vriendfehap beftendig , en Mefibofeths geluk duurzaam ; ■immers voor een' geruimen tijd. Wat deezen Prins naderhand , door de. verraaderij van Ziba, en door Davids voorbaarigheid , bejegend is , Raat in het vervolg , zoo de Heer wil, behandeld te worden. — Met dit alles ■echter, was Mefibofeth ongelukkig ; hij was kreupel aan beide zijne voeten. Maar dit wisten wij reeds ; waar toe het dan herhaald ? Om ons te doen zien , de hartlijkhcid en grootheid van Davids liefde. Zulk een gebrekkig mensch, fchijnt geen gefchikt perfoon voor eenen hoveling, noch aan een koninglijk hof gezien of geacht ; niettemin toont David openlijk zijne achting, voor eenen anders-  2 Samuels IX. vs. i—13. 11$ derszins mingcachtcn zoon van den voortref felijken Jonathan. B. Dus hebben wij gezien, hoe David, nu meer in ruste .zijnde , onderzoek deed naai -overgebJeevenen uit Sauls huis ; cn hoe hï «enen ongelukkigen zoon van zijnen waardi. gen Jonathan vond, cn edelmoedig aan denzeiven weldaadighcid bewees. Een gefchiedverhaal , dat ons . eene aangenaame verichei denheid van nuttig onderwijs oplevert. tf. Wij zien hier, voor eerst, „een „ voorbeeld van 's weerelds ongeftadigheid". — Sauls huis werd uit den burgerftand verhoogd , tot koninglijke waardigheid. Hij zelf is Koning over gansch Israël , en zijn zoon ,Isbofcth, na hem, over het grootfte gedeelte -der Naatfij. Welk eene grootheid! Maar ziet, wat binnen den omtrek van maar weinig jaa' - ren , van dat verhoogde huis wordt 1 Saul fterft wanhoopend , door zijn eigen zwaard 5 nadat hij drie zijner zoonen , door de wapeoen der Filistijnen had zien fneu velen ! Isbo* feth wordt, na eene zevenjaarige regeering , i vermoord ! Jonathan liet , ja , eenen zoon , i onzen Mefibofeth , na ; doch dees werd , in het vlugten, door ecnen val ongelukkig. Wij vinden vervolgends deezen Prins in het OverJordaanfche gehuisd , leevende aldaar ver, . fchooien en vergeeten , en afhangelijk van ecnen trouwloozen rentmeester en huisbezorH 2 ger; Wij zien hier een voorbeel» van 'svueerelds on* bedenUigbeid»  jj6 XLVII. LEERREDE. gcr ; en zulks jaaren achtereen ! Waar is dc heerlijkheid van Sauls huis ? Ze is vervioogcn ! — En hoeveele ontzettende voorbeelden van 's wecrelds onbeftendigheid , leveren ons de gefchiednisfen van alle ecuwen op! Gekroonde hoofden zag men kaal. De handen , die wijlcer fepters zwaaiden , zag men in kluisters geflaagen. Paleizen zag men verwisfelen met kerkers ; cn vorstlijke telgen in flaavernij gevoerd. — Hoe meenig huis cn huisgezin, dat rijk was, werd arm — dat in aanzien was , werd in de vergeetelheid bedolven — dat in eere was , werd te fchande — cn dat hoog gezeten was, kwam ten laagen val! Wat moeten wij hier uit leeren ? Zon het dit zijn , dat wij aardfche voorrechten, . cn hen die de Voorzienigheid daar mede begunstigt , moeten verachten ? dat zij, die de. zei ven genieten , ze moeten verwaarloozen, gering achten , en geene behoorelijke zorg draagen , om ze op hunne nakoomelingfchap overtebrengen ? Verre van daar ! Dus zou men zich bezondigen tegen God , die deeze voorrechten fchenkt — tegen onzen pligt, die ons roept, om ze tot 'sHeeren eer, en tot nut onzer evenmenfehen , aanteleggen — en tegen de verfchuldigde liefde tot het -kroost, welke gebiedt, het welzijn, ook het tijdlijk welzijn , van- kinderen en nageflacht, betaamelijk te behartigen. — Wat dan ? Zij, di*  2 Samuels IX. vs. i—13. 117 die door de Godlijke Voorzienigheid met zulke voorrechten begunstigd zijn , behoorden uit de voorbeelden van 's weerelds onbeftendigheid , cn van de onzekerheid van aardfche goederen, ftaat, en grootheid, te leeren, dat zij alles , wat zij bezitten , voor God , niet als eigenaars, maar als rentmeesters, bezitten; dat men op het tegenwoordig genot zich niet vcrlaaten mag •— daar de grootfte voorfpoed op zulke wankele fteunfels rust ; dat bij hoogheid geen hoogmoed , bij grootheid geen grootsheid, bij eere geen trotschheid, bij rijkdom geen weelde voegt; en hoe dwaas het is , op het genot van heden , verwachting te bouwen voor volgende dagen cn jaaren. Vooral hebben dezulken — daar aardsch geluk zoo ligtlijk de ziel verblindt, en het hart vervoert — wel te befeffen, hoe bezwaarlijk het den grooten en rijken is, dien naauwen weg te bewandelen , en die enge poort integaan, door welken alleen men koomt tot het genot van een hemelsch en eeuwig Koningrijk. Een Saul, immers, is met zijne kroon rampzalig , en zijn huis, met koninglijke afkoomst, ongelukkig. Z ij, die meer of min deelen in Mefibofeths lot, hebben hier ook iets te leeren. — Het is moogelijk , dat er ook ten deezen tijde zijn, wier ouders of voorouders in bloeienden voorfpoed , en merkelijk aanzien in hun gellacht, leefden, doch die nu.zeggen moeten, H 3 wij  u8 XLVIL LEERREDE. wij worstelen met rampfpoed op rampfpoed, en niemand trekt zich onzer aan ! wij leeven vergeeten en verlaaten , ja zijn als de geenen die over lang dood zijn ! Is dit het lot van den een' of anderen ? Zij zien hier , dit wedervoer ook ecnes Konings kleinzoon. En wat Raat u nu te doen ? Zult gij Reeds peinzen op het aardsch geluk van voorouders ? Beter zoudt gij doen, met wat hooger opteklimmen. Ziet op onzen oudften grootvader; ziet op zijnen gelukftaat, en op zijnen diepen val •— waar in, cn waar door, wij alle gevallen , en erfgenaamen van zijne fchuld, bederf, cn ramp geworden zijn! Laat ons, dit diep indenkende, vraagen : Wat ben ik ? Wat onderfcheidt mij van anderen ? Wat heb ik mij waardig gemaakt bij God ? Is het niet betaamelijk , dat ik onder het hoog en heilig beftuur van den eenigen Opperheer, ootmoedig buige? — Maar zou het, vooral, niet beter zijn , uw grootst belang daar in tc ftelicn , dat gij uwe- afkoomst mogt rekenen , niet uit aanzienlijke of beroemde voorvaders , al ware hij een Abraham — maar uit God, door vernieuwende genade van den Heiligen Geest ? — Voorzeker zal een waar godvruchtige , in vernederden ftand gebragt, en als in het Overjordaanfche, in een minbekend Lo-Dcbar, vergeeten leevende , oneindig meer zaligheid daar in vinden , dat hij tot den Alleenzaligen God, met kinderlijke vrijmoedigheid , mag zeggen : Mijn God,  2 Samuels IX. vs. i—13. 121 volgen. — Wij zien hier in David ecnen weldoener. Weldaadigheid is , met reden , altoos geroemd onder de koninglijke deugden. Dan daar over te fpreeken , zou hier niet zeer te ftade koomen. liet geen in een' deugdzaam Vorst lofwaardig is, moet van elk mensch, van elk Christen, naar zijnen ftand, cn volgends zijne roeping, beoefend worden, 's Heeren vraag, door den Profeet Micha gedaan : IVat eischt de HE E R van u , dan — •weldaadigheid lieftehehben (t) ? fpreckt tot ons allen. En zoo wij wel denken, zullen wij toeftaan , dat onder alle gezellige deugden , geene zoo voortreffelijk, zoo nuttig, zoo aangenaam is , als recht geoefende weldaadigheid. Daar door toch , volgt men eenigerrr.aate den weldoenden God na, cn drukt men het beeld uit van den liefderijken Heiland. Daar door oefent zich de liefde , niet flegts in wenfehen , maar in daaden, en geeft bewijs van haare waarheid en kracht. Door weldaadigheid , veroorzaakt men troost in het gedrukt, biijdfehap in het bedroefd gemoed, en fomtijds redding uit bange nooden, met dankzegging aan den hartenneigenden God, en zegenende voorbiddingen tot God. En welk een genoegen geeft de oefening van weldaadigheid aan een welgefteld hart! Het ervaart te gelijk , hoe heuglijk het den verlegenen is, te ontvangen — en, hoe veel zaliger het is, te gee- (0 Micha VI: 8. H 5  zich daar omer verblijden , in er zich mede troosten. XLVIII. t3s XLVIL LEERREDE. Uit genade zijt gij zalig geworden , en erfwachters van een gansch zeer uitneemend eeuwig gewigt van heerlijkheid! — Moest deeze weldaadigheid Gods u niet krachtig opwekken , tot verheffing der vrije genade — tot diepe verootmoediging voor den Heere — tot heilige blijdfchap in den Heere — tot ftille vergenoeging in zoo zalig een lot — tot vrijwillige verloochening van eene zondige weereld, en van alles, waar in de weereldling dwaaslijk zijn genoegen zoekt ? Immers ja. — En het ware zoo , dat gij, naar het ligchaam ellendig , in een' afgelegen hoek behoeftig lecfdet, en in plaats van verzadigd te worden aan eenen vorstlijken of rijken disch , airen moest opleezen achter de maaijers — welk een troost! Davids Tegenbeeld zegt tot u: Gij zult geduuriglijk brood eeten aan mijne tafel ! Wacht, o vroome, onder dit genot, op verzadiging van vreugde bij Gods aangezicht , en lieflijkheden in zijne rechtehand, eeuwiglijk. Amen! Voormiddag, in de Prinfe Kerk, ^en 17 van Herfstmaand, 1775.  i34 XLVIII. LEERRED E. 27. Doe fondt Joab boden tot David , ende feyde; Ick hebbe gekrijgt tegen Rabba, oock heb ick de waterftadt ingenomen. 28. So verfamclt gy nu het overige des volcks , ende belegert de ftadt, ende neemtfe in: op dat niet, fo ick de ftadt foude innemen, mijn noem over hoer uytgeroepen worde. 29. Doe verfamelde David al dat volck, ende toogh nae Rabba : ende hy krijgde tegen haer , ende namfe in. 30. Ende hy nam de kroone har es Konings van fijnen hoofde af, wekker gcwichte was ccn talent gouts , met edel gcfieente , ende fy wert op Davids hooft [gefett:] oock voerde hy uyt eenen feer grooten roof der ftadt. 31. Het volck nu, dat daer in was, voerde hy uyt , ende leyde 't onder zagen , ende onder yfiere dorschwagens, ende onder yftre bijlen,, ende deedfe door den tichel-oven doorgaen; Ende alfoo deed' hy aen alle fteden d°r kinderen Ammons-: daer na keerde David , ende al 't volck , weder nae Jerufalem. J)af ho*vaardtgieid HOO VAARDIG HEID , ZCgt SalomO , ÏS voor de verbreeking, en hoogheid des geest tes voor den val (a). — De hoovaardigheid, een zedelijk kwaad , zoo dwaas als algemeen, is gelegen , in die gekoesterde zelfs verbeelding, CO Spreuken XFI: 18.  2 Samuels X. vs. 1-19; XII. vs. 26-31. 135 ding , waar door men van zijne vermogens, naar ziel of ligchaam , van zijne zedelijke hoedaanigheden ook , en van het geen men vermag, hooger en grooter gevoelt en denkt, dan met de waarheid overeenkoomt. Een bewijs , zoo droevig als waarachtig , van ons zedelijk bederf en blindheid ! Blindheid, waar door wij onszei ven , bij onszelven , hooger fchatten en zetten , dan wij waarlijk zijn. — Uit deeze hoovaardigheid ontftaat die hoogheid des gecstes, door welke men anderen, ook tegen, de waarheid , verre weg beneden zich fchat, en klein acht; in zijn hart niet alleen , door vleiende verbeelding , maar ook door daaden en houding , door taal en gedrag , zich dwaaslijk dus aan anderen vertoonende." Trouwends, zijnen geest, of zichzelven in zijnen geest, dus fpoorloos verheffende , houdt men zich wijzer dan den wijzen, doorzichtiger dan den fchranderen , fterker dan den magtigen , en zoo veel, indien niet meerder , eere waardig , dan den meestgeëerden. Vanhier , neemt men flegts oppervlakkig kennis van zaaken ; oordeelt men onbezonnen; befluit men onberaaden; fpreekt men ftout; onderneemt men roekloos; handelt men hoonend; en vleit zich met zijn eigen gedrag, en vermeende gelukkige uitkoomst , zichzelven niet dan groote dingen, en uitneemenden roem beloovende. I 4 DA*5  i3<5 XLVIII. LEERREDE. gevolgd wordt door verhrgekingea vul, zien wij in de Ammonijten. Dan , Gods heilig Woord , en de dagelijkfche ondervinding, leeren , dat veelal zulk eene hoovaardij gevolgd wordt door verzwakkende verbreekingen , en zulk eene verheffing des geestes , door eenen verderflijken val — waar door men verijdeld wordt in zijne ontwerpen , en zich en zijne zaaken in het verderf ftort., en te fchande maakt. Hoe vcele voorbeelden leveren ons de gewijde en ongewijde gefchiednjsfen hier van op ! Onnoodig is het, cenigen daar van te melden , daar het gefchiedverhaal, nu te behandelen , van het een en ander overduidelijk bewijs aan de hand geeft. Wij zien Koning Hanuns hovelingen, door verbeelding van groote fchranderheid' en diep doorzicht , zich en hunnen Koning verblinden , en door verheffing van hunnen geest , trotschlijk en fmaadlijk handelen , in eene zaak, welke alle oplettendheid en dankbaare erkendtenis vorderde. Tevens zien wij, hoe zij daar door arbeidden aan hunne eigen verbreeking, en zichzelven ten val bragten. Onlangs zagen wij David, na vermoeiende oorlogen tot eenige rust gekoomen, weldaadigheid bewijzen aan Jonathans zoon. Dan weldraa wordt die Vorst op nieuw in eenen zwaaren en langduurenden oorlog ingewikkeld. Dees oorlog wordt ons , deels in dit, en deels in het XII. Hoofdftuk van dit Boek, verhaald. — Overweegen wij de aanleiding tot  i Samuels X. vs. 1-19; XIi. vs. 137 tot — cn.het beloop cn de uitkoomst van denzei ven. A. Ter verklaaring van dit gefchiedverhaal, befchouwen wij, N. De aanleiding tot den oorlog , hier befehreeven. Ze is deeze : David een gezand ichap aan Hanun, Koning der Ammonijten, afgevaardigd hebbende , om denzeiven ovei het affterven van zijnen vader te troosten vonden Vorsten en Koning goed , het oog merk dier bezending waanwijs te misduiden cn de gezandten op de allerbelcsdigendfte wij ze te mishandelen. — Dan , zullen wij deezi gebeurdnis behoorelijk ontwikkelen , het za noodig zijn , dat wij vooraf het volk leerei kennen , met welk David hier te doen had Het zijn de kinderen Ammons. — Am mon was, met zijnen broeder Moab , eei zoon van Lot, door bedrog te fchandelijk h zijne jongfte dochter verwekt (b). — Am mons nakoomelingen, zeer vermeenigvuldig zijnde , bewoonden wijleer de landftreek aa: den oostlijken oever der Jordaan en Zoutzee meer noordwaards op; gelijk hunne broeders de Moabijten , meer zuidwaards woonder Dan door de Amorijtcn van daar verdreeve: zijnde, waren zij meer oostwaards van de Joi daan opgetrokken ; zoo dat de beek Jabbok di 00 Gene/Is-XIX: 30-38. I 5 David doet eene bezending , aan den . Koning der Am* 1 meuijcri. » 1 1 , Een volk, afkoomi' tig van j Lot; i wonende ' in bet 1 Overjordaanjebe, y > i en verder 00' t- viaards;  338 XLVIII. LEERREDE. en meest altoos vijandig tegen Israël» die eertijds ten midden door hun land liep, nu hunne grenzen aan het westen bepaalde (c). Deeze landftreek was door Israël , onder het geleide van Mofes , den Amorijtcn ontweldigd, en den Rubenijten en Gadijten ten erfdeel gegeeven (d) ; hier door waren deezen thands bezitters van die landftreek, welke de Ammonijten voorheen bezeten hadden. — Dit volk , vijandig tegen Israël , verdrukte het, met zijne bondgenooten de Moabijten , in de dagen van Ehud , boven maate (e). Omtrent tweehonderd jaaren na dien tijd, vielen zij in de overjordaanfche bezittingen van Israël, tusfehen de beeken Arnon en Jabbok , om dat land te veroveren ; doch zij werden toen door Jefta dapper geflaagen (f). ■— Toen Saul Koning was geworden , belegerde Nahas, de Koning der Ammonijten, de Rad Jabes in Gilead , en eischte , dat alle de ingezetenen , toen zij genoodzaakt werden zich overtegeeven , zich het rechte oog zouden laaten uitfteeken (g). Welk eene wreedheid ! — Naderhand heeft Saul nog eenen oorlog tegen dat volk moeten voeren (h). — En fchoon thands door David , gelijk wij hooren zullen, overwonnen, ondernamen zij, ten CO Deuteronomium III: 16. Numeri XXI: 24. (d) Deuteron. II: 24-36. (e) Ricbteren III: 12-15. CO Ricbteren XI: 5-33. (g) 1 Samuels XI. Ch) 1 Samuels XIFi 47.  2 Samuels X. vs. i-rp; XII. vs. 26-31. 139 ten tijde van Jofafat , met ccn leger in Kanaan te dringen (i) ; gelijk zij, onder Jotham , nog eenmaal met Juda in ftrijd waren. ■— De X. ftammen naar Asfur wechgevoerd zijnde , namen de Ammonijten het ontvolkte land , door Gad en Ruben eertijds bewoond , in bezit. — En juda door Nebukadnezar veroverd , en de ingezetenen mecrendccls in ballingfchap buiten hun land verdreeven en verzonden zijnde, hitste hun Koning BAai,is, den tot hem geviugten Ismaë-1 op, om Gedalia , die door den Koning van Babcl tot hoofd van de ovcrgeblcevcn jcoden gefteld was, fchendig te vermoorden. Het welk aan dit ongelukkig overblijffel niet weinig rampen veroorzaakte (k). — Het was ook Tobias de Ammonijtcr, die Nchernia, over het bouwen van Jerufalems muur , zoo fmaadüjk verguisde , en hem door geweld dat werk poogde te beletten (1). — Schoon de Ammonijten , van tijd tot tijd , door Gods rechtvaardig oordeel veel gcleeden hadden , zien wij hen , in de dagen van Judas den Makkabeeuw , met een magtig heir tegen dien held te velde trekken (m). — In laateren tijd, zijn de Ammonijten , zoowel als de Moabijten , onder andere (i) 2 Kronijken XX: 1, 2. (k) Jeremias XL. XLI. CD Nebemia IF. Cm) 1 Makkabemvcen F: 6 8. — Zie Prideaux, Oud en Nieuw Verbond aan een gefchakeld, II. Deel, IV. Boek, bladz. 31^,320.  V IVelk ■men bier •wel onder het oog moet houden. 1 1 ] ] ] ( i Ho XLVIII. LEERREDE. dere volken vermengd geraakt , en hebben eindelijk opgehouden een volk te zijn. Doch waar 'toe, zoude ü. A. kunnen vraagen, zoo veel van dit volk gezegd , cn van deszelfs lotgevallen, ook lang na Davids tijd ? — Om te doen zien, dat deeze Ammonijten een volk waren, doorgaands vijandig, en uitermaate bitter, tegen Israël; waarom de Heer het ook meer dan eens met zwaare Dordeelen heeft bedreigd (n). Rij den Profeet Zefanja, zegt de HEER: Ik heb gehoord de Scheldwoorden der kinderen Ammons , waar mede zij mijn volk befchimpt hebben , cn hebben zich groot gemaakt tegen deszelfs landpaale. Daarom , zoo waarachtig als ik leef, fpreekt de HEER der heirfchaaren , de God van Israël — de kinderen Ammons zullen zekerlijk zijn als Gomorra (o). Zoo verre ging de wreedheid fan dit volk , dat zij , om hunne landpaalen littebreiden , de zwangere vrouwen van Giead opfneeden. De HEER bedreigt daarom, labba door vuur te zullen verteeren (p). Sn zoo bitter dit volk tegen Israël was ,'zoo njandig was het tegen den waaren Godsdienst lunne grouwzaame afgoderij, met welke zij len Moloch - ten recht een vérfoeifel getoemd (q) — dienden, is uit de heilige Schrif, 00 Jeremias XXFIh i-g. (o) Zefanja II: 8, 9. Cp; Jms j. (SO i Koningen XI: 7, *  2 Samuels X. vs. 1-19; XII. vs. 26-31. *43 eene plegtige bezending aan het Ammonijtisch hof. j)AN — en dit gaf oorzaak tot aenen oorlog — Hanun mishandelt Davids gezandtcn, op de allerfchandelijkfte wijze. De aanleiding hier toe was , dat zijne Vorsten en Rijks* grooten hem in den waan bragten, dat David geheel iet anders bedoelde , dan hij voorgaf; dat zijn waar oogmerk was ,. deeze gunstige gelegenheid waarteneemen , om door dit gezandfehap , het land en de hoofdflad naauwkcurig te verfpieden, en dan bij de eerfle gelegenheid te bemagtigen , en het Koningrijk van Ammon omtekeeren. Zoo kan een eenvouwdig , een oprecht, cn voorzichtig bedrijf, ten fnoodRcn misduid worden! — 't Is waar, de grootRe beleefdheden van vreemde Vorsten , zijn vaak weinig te betrouwen 't Is waar, dat men het den Ammonijtifcher Vorsten niet ten kwaade kan duiden , dat zij oplettend, nadenkend , en bedachtzaam toezagen en handelden, 't Is waar , dat zij hel argfte, welk onder Davids vriendfehapsbetoo. ning konde fchuilen, zich mogten voorflellen. en behoorelijke maatregelen, met voorzichtig, heid , daar tegen neemen. — Maar zeer on. verRandig was het, dat deeze Vorsten hel geen moogelijk was , waarfchijnelijk oordeel den , en vervolgends, het geen zij waarfchij nelijk achtten , als zeker vastRelden. En on gelukkig, dat de Koning zich liet overreeden, eï Dan zijnt Ponten , het eegmerk dier bezending misduidende, I  mishandelen de gezandten ; bun den haard e kleedere ten balven affnijdend* £44 XLVHI. LEERREDE. en geloofde het geen zijne Vorsten zeiden, Is er in het gevoelen en de taal van Ammons Vorsten eetnige fchijn van fchrandèrheid ; cr is nog meer blijk in , van losfe onbedachtzaamheid. Alaar wat moet men den» ken van eenen Koning , die zich door zulke raadslieden laat leiden ? Dat hij een onnoozel , en tevens iigtvaardig mensch is , die , zonder behoorelijk onderzoek, maar tocRemt, het geen men hem voorzegt. De uitkoomst zal hem , doch te laat, doen zien , dat het ten uiterRen gevaarlijk is , op losfe onderReihngen te bouwen , en vooroordcelcn ten regel van zijne handelingen te Rellen. Het Ammonijtisch hof, zoo nadeelig als ongegrond over Davids bezending oordeelendc , gedraagt zich ook zotlijk cn fnoodlijk. In Rede van deeze gezandten met achting te behandelen, en met beleefdheid te laaten vertrekken -, behandelt men hen fmaadlijk , cn verzendt hen befpottclijk. De Oosterlingen, cn onder deezen de Israëliërs , droegen lange baarden , en waren zeer bezorgd voor dezelven. Zij droegen ook kleederen, die lang afhingen, tot de voeten. Beide behoorde, naar 's lands wijze, tot het zedige en betaamclijke. Zaaken , met welker bewijs wij ons thands niet kunnen ophouden. De onbezonnen Ko- , ning , en wulpschc hovelingen , fneeden Davids gezandten den baard half, en de beneden , helft der klecderen, af, en lieten hen in die be-  2 Samuels X. vs. 1-19; XII. vs. 26-31. 145 befpottelijke en fchandclijke gcftcldheid gaan. — Het hoonende van zulk eene behandeling, 1 loopt elk van zeiven in 't oog; maar het ver: toont zich te ftcrkcr, wanneer men zich her! innert, dat het afin ij den van den baard, een i teeken was van de alleriaagfte vernedering (s), I en het affnijden van het benedenfte deel der kleederen, een bewijs van de fmaadlijkfte verachting , en verachtelijkfte flaavernij (t). — Hoezeer waren deeze achtbaare mannen getroffen ! Te Jericho , de eerfte ftad over de [ Jordaan, gekoomen zijnde, zonden zij — ten uiterflen befchaamd zijnde om dus onder het j oog der menfchen te koomen — aan David 1 bericht, van het geen hun bejegend was, en ' van den toeftand in welken zij zich bevonI den. Hoe deeze Vorst zulk eene hoonende i behandeling opnam , zal in het vervolg blij; ken. Voorzichtiglijk, intusfchen, beveelt hij i hen, aldaar te blijven, en niet naar Jerufalem I te koomen , totdat hun baard weder gewasfen 1 zou zijn. — Dan hoe, meent men, zal het I Ammonijtisch hof zich onder dit alles hebben I gcdraagen ? Waarfchijnelijk heeft het, in die I vervoering, zich verbeeld, dat men zich heerj lijk had gekweeten. Welk een gefchater, welk Jefaias VII: ao; XV: 1; Jeremias XLli 5; & XLVIII: 37. — Men leeze hier over, D'Arvikux, I Reis naar den grooten Emir , met Aanteekeningetl ï van G. Kuipers. Blz. 216. CO Jefaias XX: 4. V, Deel. K  i4ó" XLVIII. LEERREDE. Da» achter t,a be greepen zij, wat zij hu iJen Uitgcvoci d. welk een handgeklap , welk een vermaak en vreugd, bij alle de hovelingen ! Nu kon David zien , dat men fchrander zijnen loozen toeleg ontdekt , dat men moedig wraak geoefend , en zijn oogmerk verijdeld had ! Nu mogt hij wéeteh , hoe weinig men hem achtte , en wat hij , iets tègén zoo dapper een volk willende ondernecmen , te wachten hadde! immers, die zijne gezandten den baard cn de kleedercn dorsten affnijden , zouden voorzeker moeds genoeg hebben , om , beter dan de Syriers voorheen gedaan hadden , zijne legerbenden op de vlügt te flaan. Een dronkaart, door den drank verhit en bedwelmd , verheugt zich in zijne ongerijmdfte bedrijven , cn zotfte taal ; maar ontnuchterd zijnde , overvalt hem de fchaamte , verwart hem de verlegenheid. Zoo ging het hier Hanun cn zijnen hovelingen. De gezandten zijn vertrokken; dit fpcl heeft een einde; de vreugd, de verrukking houdt op. Men begint te denken'. Men begrijpt wat men heeft uitgevoerd — een liegt, een fchandelijk Ruk. Met één woord , zij zagen dat zij zich bij David fdnkende gemaakt hadden; d. i., zij begreepen, dat zij David niet ftegts beleedigd, maar zich bij hem zoo haatelijk en verfoeielijk gemaakt hadden, dat zij niets anders dan zijne ukerRe verontwaardiging , en RrengRe wraak konden verwachten. Wat  2 Samuels X. vs. 1-19; XII. vs. 25-31. 147 Wat nu ? ■— Daar men aan het dwaaien is , blijft het zelden bij éénen misftap. Had Hanun , zijn wanbedrijf befeffende , fchuld beleeden , eerbiedig voldoening aangebooden , vrijheid verzocht om eene bezending aan David te moogen doen; hij had eene proef kunnen neemen, of er eene verzoening te treffen ware. 1—> Maar neen ; bij den eerften misflag voegt men een' tweeden. Davids wraak vreezende, wapent men zich. Davids magt vreezénde , maakt men een bondgenootfehap , en verkrijgt, van de Syriers van Beth-Rechob, cn van de Syriers van Zoba , twintigduizend voetvolks, van den Koning van Maacha, duizend man , en van de mannen van Tob , twaalfduizend man ; dus drieëndertigduizend. In het XIX. Hoofdftuk van het EerRe Boek der Kronijken, wordt gezegd, dat de Ammonijten ook wagens en ruiters uit Mefopotamien ter hulpe kreegen. Aan het een en ander, befteedden zij eene fom van duizend talenten ziïvers. Zoo duur betaalde Ammon alreeds het kortftondig vermaak, van Davids gezandten , en daar door dien Koning zeiven, ver* guisd te hebben! Van alle de hier gemelde Rijken en landfchappen veel te zeggen, zou-weinig Richten. Dat ze alle in het wijduitgeflrekte Syrië lagen , is bekend. Het land, tusfehen de twee groote rivieren, den Tigris en den Eufraat, gelegen, ook tot Syrië behoorende, werd geK 2 noemd In plaats van David te ure den te dellen, neapinen zij zich, zoeken hulp bij deSyriers, en ver- k rijgen drieën- der -igduizendman.  2 Samuels X. vs. 1-19; XII. vs. 26-31. 151 kwaad krijgende , de ander hulpbenden zou toe1 fchikken. Dus doet dees fchrandere Veldheer twee dingen van groot aanbelang. Hij zorgt, dat het leger niet tusfchcn dat der Ammonijten , en dat der Syriers , worde ingeflooten ; en belet tevens , dat die twee vijandlijke legers zich te faamen verccnigen. ; Intusfchcn wekt hij en overften en krijgsvolk, door gepaste drangredenen , hartüjk op tot dapperheid ; de uitkoomst Gods hooge Voorzienigheid aanbcveelcnde. Nu aan den flag ! — -Joab tast de Syriers aan -— en behaalt de zeege! — Hij flaat hen. Zij vlugtcn! — Nog meer. De Ammonijten, dit ziende , vlugten voor Abifai, cn bergen zich in de ftad. — Ziet daar het einde van deezen veldtogt. God zegent David , cn ; geeft hem eer ; terwijl Hij zijne trotsche vij■ anden met fmaad en fchande overftort. — ' Intusfchcn , daar de Ammonijten zich in de 1 ftad geworpen hadden , en de verftrooide hulpbenden zich wederom konden vercenigen, was er voor Davids hcir nog vrij wat te doen , eer dees oorlog veilig kon geëindigd worden. Dan zie , het jaargetijde was te •, verre vcrloopen. Joab ftaakt des dien veld, togt, en keert naar Jerufalem , om Koning f David te begroeten, en met hem te beraa; men, wat en hoe nu vervolgends te doen. K 4 Zal Joah de Syriers (laande, v'ug ten de /imw>ni\tenveer /Ibif'ii, in di fltsd.  IS6 XLVIII. LEERREDE. Reeds had hij dit begonnen te doen (x) ■ doch het oververmogen van Hadarezer, op de Syncrs ten westen van den Eufraat , had veelen beweegd , de wapenen tegen David weder optevatten. Thands onderwerpt en verbindt hij hen aan zich. - Heuglijk voor David! Zoo wordt zijn gebied uitgebreid, zijn Vaderland beveiligd , zijn naam en roem vergroot; en hij heeft de eer, het werktuig te weezen , waar door God de beloften , aan Abraham gedaan , al verder vervulde (z) — En wat zal nu van het onzinnig Ammon worden ? Den Syriers , nu tweemaal zoo deerlijk geflaagen , was de moed en lust ontzonken, om zich meer met hun te bemoeien. De Syriers vreesden, de kinderen Ammons meer te verlosfen. ~ Zoo keert David zeegepraalend , met lauren gekroond , naar Terufalem terug. - Maar hoe ftaan intusfehen de zaaken in Ammons land ? _ Joab was voor hunne hoofdflad gelegerd. De verwachte hulp der 1^7 David nu afgefi^eden zijnde, had die Veldheer de handen ruim, en fchoone gelegenheid, om Rabba te belegeren, die Rad inteneemen, dat volk te vernederen, en den hoon , David en zijn Rijk aangedaan , te wreeken. — Dit zouden wij nu moeten be- fchou- 00 a Samuels VIII. (z; Gene/Is XV; 18.  2 Samuels X. vs. 1-19; XII. vs. 26-31. 15? fchouwen. — Maar ziet! wij worden geftoord — treurig geftoord ! geftoord , door het verhaal van den zwaaren zondeval van deezer zeegepraalenden held! ■— Doch thands zuller wij cr ons niet door laaten ophouden , maai deezen oorlog ten einde zien brengen; en naderhand zullen wij overweegen , wat intusfchen met David zij voorgevallen. W ij kecren ons dan ? tot het geen ons ir het XII. Hoofdftuk, Vers 26-31. voorkoomt, David , tegen de Syriers fcrijdende, en her overwinnende , hield Abifai, met zijne benden , de hoofdftad Rabba , en het Ammonijtisch krijgsvolk dat derwaards de wijk gcnoomen had, ingeflooten. Doch toen die Rad inteneemen, was niet doenlijk. Deels had meide noodige gereedfehappen niet bij de hand: deels was het jaargetij ,te verre verloopen. om dit beleg te onderneemen. Dit moest dar worden uitgefleld. — Doch met de weder koomste des jaars , dus in het volgend jaar. ten tijde als de Koningen uittrekken (a) , d. i. in 't voorjaar , werd dit werk ondernoomen Tijd had men dus, om alles, wat daar to« vereischt werd, in gereedheid te brengen Alle noodige toebereidfelen gemaakt zijnde , zond David, die zelf thuis bleef, Joab mei zijne knechten, de gewoone krijgslieden , et gansch Israël, d. i. , eene meenigte uit all< d< (a) a Samuels XI: 1. [ 1 ' Joab ver* volgends Rabba be- ' legerende,  i58 XLVIII. LEERREDE. •neemt de vrat erf/ad in ; en verzoekt David-dejladte koomen inneemen. :1c Rammen, om de hinderen Ammons te verderven , en Rabba te belegeren. Joab, eenen geruimen tijd voor die Rad gelegen, cn niet zonder verlies van maufchap, tegen dezelve geftrceden hebbende , nam de koningiijke ftad in 5 d. i., gelijk uit het volgende blijkt, dat gedeelte van Rabba , welk .Ie koninglijke ftad , cn ftraks de waterftad , genoemd werd — waarfchijnelijk , omdat het aan eene beek , of aan ccn' arm van de beek Jabbok lag , met grachten omgecven , oï ook wel daar mee doorfneeden was. IVaarfchijnelijk ook, dat Joab, door eerst dit gedeelte intcnecmen, de ftad zelve benaauwd, m van water beroofd hebbe , om ze te beter :q dwingen , en de inneeming gemaklijker te .naaken. •— Joab , die de kunst verftond , 3m, daar zijne inzichten het vorderden, zich wel te doen geiden, cn bij zijnen Vorst zich noodzaaklijk en ontzaglijk te maaken 5 wist ook, als een fchrander ftaatsman, op zijn' tijd :icn. naijver van zijnen Vorst te ontwijken, ja meesterlijk te vleien. Hij zendt boden tot David , geeft hem bericht van zaaken , cn i/erzoekt, dat hij met versch volk afkoome, ;n de eer neeme van zelf de ftad te bemagti?cn ; opdat , zoo hij , Joab , dit deed , men rijnen naam over dezelve niet uitriepe ,' en ïem dien roem gave , welke'beter aan David voegde. — Een meesterlijke trek van fchranler beleid ! Joab had , door die eer zelf te nee-  2 Samuels X. vs. 1-19; XII. vs. 26-31. i£0 ncemen, voor eene kortftondige toejuiching, den nijd der Grooten , en den naijver van zijnen Vorst , tegen zich gaande gemaakt; daar nu dit zijn beleid veroorzaakte, dat zijne vijanden hem edelmoedig , en zijn Koning hem getrouw moesten noemen en roemen. •—■ En hier , zeker , is Joab niet te laaken ; zoo anders zijn beftaan geene reden geeft, om zij ne oprechtheid te verdenken. David koomt — hij ftrijdt tegen de ftad •— neemt ze in — en onderwerpt ze aan zich. Veel buit, aldaar te faamen gebragt , valt hem in handen ; in het bezonder de koningiijke kroon, met welke hij zich, ten teeken van zijne opperheerfchappij over Ammon, liet kroonen. IIet is bij deeze kroon , dat wij een weinig moeten ftilftaan. — Wij leezen, dat haar gewigt was een talent gouds , met edelgesteente, en dat zij op Davids hoofd werd gezet. ■— Haar gewigt was een talent gouds. Hoevee] van ons gewigt, maakt een talent ? Dit is niet gemaklijk te bepaalen. Geleerde mannen , van vroeger' en laateren tijd , dit berekenende , rekenen tot die gewigten, welker in ijders land in gebruik waren, of zijn Maar wanneer men die berekening al tot on; gewigt gebragt heeft, blijft nog de vraag of men wel genoegzaam zeker is , hoevee een talent bij de Hebreeuwen, met opzichi tol David voldoet aan dit verzoek, bemagtigt de ftad, en neemt de kroon des Konings , votike bij zich of bet hoofd laat zetten. Welke krtvn een talent gouds bedroeg. i [  <6o XLVIII. LEERREDE. tot hunne andere gewigten , voor en na de Babylonifche gevangenis , bedraagen heeft ? Het zou weinig nut doen , U. A. lang hier mede optchouden. Slcgts dit weinige. Er is, die een talent gouds berekent op zes en tagtig — een ander, op drie en tagtig — nog een ander , op ruim twee cn zestig — cr is zelfs , die het berekent op zes en veertig pond. Zeker geleerd man berekent een konings talent — welk hij meent dat waarfchijnelijk hier bedoeld wordt — op ruim twaalf pond. — Dan hoe verfchillcnd men hier ook rekent; als zeker moogen wij vastftellcn, dat eene kroon van zulk een gewigt, niet wclvocgchjk op het hoofd van ecnen Koning konde gedraagen worden. Wat dan? Hier meent de Bijbelbeftrijder Rof en bewijs te vinden , om niet alleen het godlijk gezag der heilige Schrift , maar ook haare waarheid , fchamper aantevallcn. „ Zie daar, zegt men' wordt in goeden ernst, en als waarheid, verhaald , en van ecnvouwdigen geloofd , eene zaak, welke door elk , die maar een weinig kan denken , voor onbcRaanbaar, voor eene fabel moet gehouden worden!" Maar laat ons de zaak wat van nabij bezien. — Wie zegt ons met zekerheid, dat deeze kroon op het hoofd gedraagen werd ? .Wie verzekert ons, dat het niet eene kroon geweest zij, welke, tot luister en praal, boven den troon en 's Konings hoofd , werd opge-  a Samuels X. vs.' 1-19; XII. vs. i'dkfi. i6r gehangen ? De woorden althans , hij nam ze van zijn hoofd, kunnen niet letterlijk verftaan worden. Of zou Ammons Koning, met zijne kroon op het hoofd , geftrecden — zou hij David daar mede opgewacht hebben ? Wil men evenwel de letter dringen ? wil men werken met de eigenlijke beteekenis der woorden : zij werd op Davids hoofd gezet ? Wie zegt ons dan nog, dat de kroon een talcnts gewigt zwaar gewoogen hebbe ? 't Is waar, onze Overzetting heeft: welker gewigt was een talent gouds. Maar onze Overzetters teekenen ook op den kant aan : „ Anders , prijs* of waardije". 't Is zoo, het Hebreeuwfche woord (b) zegt gewigt. Maar beteekent het ook niet waardij ? David , leezen wij , gaf aan Oman zeshonderd gouden fikelen van gewigt $ dat is, ter waarde van zeshonderd gouden fikelen (c). Daar bij ; was deeze kroon wel enkel van goud ? Zeker neen ; wij leezen, dat ze met edelgeftecnte bezet was (d). En ftond het gewigt van dat geileen te wel gelijk, met dat van het goud ? — De kroon, dcrhalven , had de waarde van een talent gouds (e). — Maar wil men echter een talent gcwigts ? Het zij dan zoo. Maar welk talent O) bpvn Cc) 1 Kronijken XXI: 25. C O 1 Kronijken XX: 2. Ce) Vide h och art, Hteroz. Tom. I. Lib. II. Cap. XXXVIIl. Col. 380. V. Deel. L  iÖ2 XLVIII. LEERREDE. talent moet men dan verRaan ? Een Hebrecuwsch ? Of een Syrisch ? welk laatfte y geleerde mannen hebben aangetoond, maar een vierde deel van een ïlcbrccuwsch talent te bedraagen (f). Behalven dit; men weet,, welk een verfchil er ten allen tijde tusfehen het gewigt van onderfcheiden volken geweestzij. Wil men hier bedenkingen maaken, dan moet men eerst bcpaalen , welke de evenredigheid van een Ammonijtisch talent tot onze ponden zij. En daar men dit niet doen kan , zijn alle de zwaarigheden op losfe onderftellingen gegrond. ■— Deeze kroon dan werd op Davids hoofd gezet. Of hij , intusfchen , teveel met die kroon zij ingenoomen geweest; ■—■ of hij , door die op zijn hoofd te zetten , der ijdele glorijzugt teveel bot gevierd hebbe ■— gelijk fommigen dachten, kunnen wij niet zeggen ; maar dit wel , dat hij, door zulks te doen , den Koning Hanun onttroonde , en., zich Opperheer verklaarde van Ammons land — en hier toe was hij gerechtigd. Hoe zijn gemoed hier onder gefteld zij geweest, leezen wij niet; en er over te oordeelcn , zou ligtvaardigheid kunnen zijn. — Nog leezen wij, dat hij eenen zeer grooten roof der ftad uitvoerde. Zoo vergrootte hij te gelijk zijne heerfchappij, en zijnen rijkdom; en door beide, zijn vermogen. Maar CO Büdd. ffist, Eccl. Tom. II. pag. 121,  2 Samuels X. vs. 1-19; XII. vs. 26-31. ïfr Maar hoe handelt David met de over wonnen ingezetenen ? Het volk voerde hij uit, en leide het onder zaagen, cn onder ijzeren dorsen wagens, en onder ijzeren bijlen, en deed ze dooi den tigcheloven doorgaan ; en alzco deed hij aan alle jleden der kinderen Ammons. — Hier maa. ken de bezwalkers van Davids eer een luie gcfchrccuw. „ Is dit", vraagt men , „ eei „ handel van den man naar Gods hart ? moes „ hij een onbedachtzaam bedrijf van het Am „ monijtisch hof, zoo zwaar opneemen; — „ daar over zoo fel ecnen oorlog beginnen ' „ — moest hij daarom zich meester maakti „ van het land cn de heerfchappii ? -\~ voor „ al , moest hij, de arme ingezetenen dm „ barbaarsch , met eene meer dan Turkfch» „ en Tartaarfche wreedheid , mishandelen ?' — Laat ons hier op antwoorden. „ Moest David", vraagt men , „ een „ onbedachtzaamen handel van 'het Ammonij„ tisch hof, zoo zwaar opneemen ?" — li antwoorde alleenlijk : Gelukkig , dat het misdrijf der Ammonijten , door David niet gepleegd is! Had hij een plegtig gezandfehap van Koning Hanun dus mishandeld ; hoe zou men, daar men nu Hanun verfchoont, Davic gefcholden, gebrandmerkt hebben ! men zou hem gcheeten hebben , een' fchender van het recht der volken, een' beleediger van de koningrijke Majesteit, een' ondankbaar verfmaadcr van wclmeenendé vriendfehap, een' bald, L 2 daadig . David Sraft bet 1 overwon* ■ nen volk ■ zi er ftreng. TFaar omy trent wen. vraagt, l j l Of David bet wangedragder Anfmonijtenzoo boog mogt opneemen ?  ï64 XLVIII. LEERREDE. er zoo fel eenen oorlog om voej-en ? en hun land in beztt nestoen ? Cg) Bachiknk, H. Geogr. I. D. bladz. 351. (h) Ricbteren XI: ai, aa. daadig terger van de wraak van alle zijne magtige nabuuren , en waardig , dat zij er eene gemecne zaak van maakten, hem te Rraffen ! — „ Maar moest hij er zoo fel „ eenen oorlog óm onderneemen ?" — Ik antwoorde : Het had aan de Ammonijten geRaan , liever door vernedering en gezandIchappen aan David voldoening te geeven, dan met hunne nabuuren een bonclgenootfchap aantcgaan , om tegen David te oorloogen. — ,, Dan , moest David daarom zich „ meester maaken van der Ammonijten land en heerfëbappij ?" ■— Maar is er in 't geheel geen recht van bezitting en eigendom, gegrond op eene overwinning door rechtvaardige wapenen? Immers ja. En was dit hier niet? Dan hier bij moet men vooral gedenken, dat, ia , de Ammonijten wijlecr bezeten hadden het Overjodaanfche land , tusfchen de beeken Arnon en Jabbok (g) ; doch dat de Amorijten , eer Israël Kanaan innam , hen daar uit verdreeven , en genoodzaakt hadden , meer oostwaards te trekken ; en dat Israël dat Overjordaanfche land , den Amorijten op hun beurt ontweldigd , cn het zelve aan de Rammen Gad en Ruben uitgedeeld had (h) ; verder, dat de Ammonijten, nu meer oostwaards woonende , dit land, nu het door Israël den Amorij-  2 Samuels X. vs. 1-19; XII. vs. 26-31. i6"< Amorijten ontnoomen was , van tijden her, gezocht hadden weder te bemagtigen. Billijk, derhal ven, dat David , nu hij in een' rechtvaardigen oorlog die rustelooze vijanden overwon, hun land in bezit hield, en zijne Overjordaanfche gewesten daar door verzekerde. Maar het zij zoo , dat David recht hadde om de Ammonijten aan zich te onderwerpen ; ,, moest hij dan de arme ingezetenen dus bar„ baarsch , en met eene meer dan Turkfche „ en Tartaarfche wreedheid , mishandelen ? „ Is dat het bedrijf van een menschlievend „ Vorst ? kan zulk een man genoemd wor„ den, eenen man naar Gods hart ?" — Ik ant woordde : Voor eerst. Zijn de lieden die dit vraagen , njet de verheffers van de edelmoedigheid der Romeinen ? de bewonderaars van de goedheid en menschlievendheid van Titus Vespasianus? Maar wat moet er van die hooggeroemde edelmoedigheid dei Romeinen worden, daar de Rad Tarente het fmaadlijk mishandelen van der Romeinen gezandten zag wreeken , met het verwoesten van haare muuren, het vermoorden van haare burgers, en het verkoopen van dertigduizend overgebleevenen tot flaaven (i)? — daar het magtig Korinthe , om diergelijk , of wel minder, wanbedrijf, haare Rad ten gronde toe zag ver- (D Algemeene Historie, X. Deel, blz. 955, L 3 Voor al, of bij hen zoo flreng mogt ftrafen ?  ïéG XLVIII. LEERREDE. verbranden, de overgebleeven burgers vermoorden , en vrouwen en kinderen tot ftaavernij vcrkoopen (k) ? En hoe veeic landen hebben de Romeinen verwoest ! hoevcele ftroomen van menfchenbloed vergooten ! En om wat reden ? Om hunne eer- en heerschen fchraapzugt te voldoen. Met dat alles , het zijn de hooggepreezcn edelmoedige Romeinen! maar David is een wreed barbaar. —• Titus", die goedertieren Vorst, doet, in het beleg van Jcrufalem , bij duizenden Joodcn , in het gezicht der Rad , eerst wrecdlijk geesfelen , cn daar na kruisligcn. Hen overwonnen hebbende , liet hij hen , op verfcheiden plaatfen , in koelen bloede flagten; of dwong hen, zulks elkandcreh te doen; of wierp hen voor de beesten. Zijns vaders en broeders geboorteverjaaring vierde hij , met duizenden van die ongclukkigcn te doen vcrfchcurcn , verbranden, of clkandercn om hals helpen. Titus echter, is de mcnschlievcndc Titus! — Is men ook niet verpligt, indien men hier Davids gedrag naar billijkheid wil beoordeeIen , onder het oog te houden , tegen wat volk hij thands oorloogde , en 'in welk eenen tijd ? Zeker , men had in dien tijd , alom , aangaande het krijgsrecht, en het recht der natuur, gansch andere denkbeelden , dan in onze laatcre eeuwen (1). Dam (k) Florus, Lib. II. Cap. XVI. (1) Zie }. O: iVuch Aët.is, Mofaisch Recht, I. Deel, §. 64. bladz. 22a-327,  s Samuels X. vs. 1-19; XII. vs. 26-31. 167 Dan David moet niet verfchoond worden, door eenes anders wreedheid. Er zijn ■— ten tweeden ■— geleerde mannen, die meenen, dat David hier rechtvaardig, naar de wet der wedervergelding , gehandeld hebbe. Dat de Ammonijten uitermaate bitter tegen Israël waren , is bekend. Reeds is aangemerkt, wat zij omtrent die van Jabes in Gilead gedaan hadden (m). Als ook, hoe de Heer hun verweet , dat zij •—■ ccn Raai van allcsovertreffende wreedheid ! — de zwangere vrouwen der Israëlijten hadden opgcfnecden (n). En dus zou David hun maar vergolden hebben, het geen zij aan Israël hadden gepleegd." Maar —■ in dc derde plaats — is het wel zoo , dat wij die woorden in deezeil zin moeten verRaan , dat David de Ammonijten door zaagen liet verfcheuren, door ijzeren dorschwagens verpletteren , door bijlen in Rukken houwen , en in de tigcheiovens deed verbranden ? Er zijn , ja , vcelcn die dus denken. — Doch laat ons hier omtrent het volgende aanmerken : — Er wordt gezegd, dat David het volk , dat in Rabba was , uitvoerde. Welk volk wordt hier bedoeld? alle de ingezetenen , of ten minRen alle de mansperfoonen, uit die ftad ? Geenszins. Er wordt ook gezegd : > Alzoo deed hij aan alle fieden der (ra) 1 Samuels XI. (n) Amos 1: 13.  ï68 XLVIII. LEERREDE. der kinderen Ammons. Maar zou David de mannen uit alle de Reden van dat land hebben uitgeroeid! en zulks door zoo wreede en langzaame flraffen ! Hoe vinden "wij dan , weinige jaaren na deezen, dat de zoon van Nahas , Sobi, van Rabba der kinderen Ammons , David , in zijne vlugt voor Abfalom, met veelerlei voorraad kwam dienen (o) ? Hoe koomen dan de Ammonijten, met hunne legerbenden , tegen Jofafat ten ftrijdc (p) V Men heeft althans geen' grond , om te denken , dat David al de manfehap , in alle de Reden der Ammonijten, om 't leven gebragt hebbe. — Wat volk is dan liet voorwerp van Davids ftrafoefening geweest ? Waarfchijnelijk het krijgsvolk , dat de wapenen tegen hem voerde , of bloedigen weêrRand gebooden had. — Dan dit zij zoo ; blijft het echter niet eene onverfchoonbaare wreedheid, overwonnelingen dus te mishandelen ? — Maar wat is er van deeze wreede mishandeling ? Geleerde mannen (q) geeven aan de woorden deeze verklaaring : „ Hij bragt de „ inwooners daar van uit, en Relde hen aan „ de zaage , aan de ijzermijnen , aan de ijze„ ren bijlen , t. w., in de fteengrocven , en „ bragt hen over'naar de tigchelovens, t. w., „ aan het maaken en bearbeiden van tigchel- „ ReeCo) 2 Samueh,XVII: 27—29. c'p) 2 Kronijken XX: jo, ri. Cqj CiiANDLaR,. Leven van David, blz. 313, 514.  2 Samuels X. vs, i-i^j; XII. vs. 26-31. 169 „ Heenen". ■— Zeker geleerd man (r) , heeft in eene uitvoerige Verhandeling, deeze vertaaling en verklaaring verdeedigd; doch hij verkiest de laatfte woorden dus overtezetten : Nadat hij hen , met hunnen Koning , had doen overtrekken. En deeze verklaaring wordt onderfteund , door de volgende aanmerkingen. Het is bekend, dat men oudtijds gewoon was, de overwonnen volken uit hunne woonplaatfen te doen verhuizen. Ook , dat men hen aan meer of minder flaafsch , immers moeilijk werk , dienstbaar maakte (s). Waar bij koomt, dat David veel gebouwen aanleide , en voorraad befchikte tot den Tempelbouw ; tot de bewerking van welker bouwftoffen, hij veel volks noodig had. — En dat Kanaan metaalen en ijzermijnen had, blijkt', uit het geen wij aangaande dit land leezen (t). Om deezen te bewerken, gebruikte men, onder anderen, die geenen, die door de wapenen overwonnen, en onder flaavernij gebragt waren. Vreemd kan het dan niet fchijnen, dat David de Ammonijtifchc manfehap, vooral het krijgsvolk, daar aan te werk ftelde. En (r) j. A. Danzius, in Tbefaur. Hasaei g? IK en 11, Tom. I. pag. 664.. (si Uanzii /. c. §. XXX. (cj Deuteron. Flik 9; Ezecbiel XXVII: 19. — Vide Bochart. Hieroz. Part. 11. Lib. 111. CapXIII. Col. 437. feqq. L 5  ïro XLVIII. LEERREDE. Jffj leeren bier, Hae feba delijk hel is, misvattingen te veeden; in bet burgerlijke. En dit zoo zijnde , moogen wij bcfluiten, dat David, hier handelende naar het recht des oorlogs , bij allerlei volken in gebruik , wel verre van wrccdlijk, zeer gemaatigd gehandeld , en zelfs den hooggeroemden Titus befchaamd hebbe. •—; Ziet daar, den Ammonijtifchen oorlog begonnen — met veel moeite voordgezet — cn zcegcpraalcnd geëindigd. B. Laat ons nu, tot ons algemeen nut, 1 het een en ander opfaamclen. Ik zegge , tot ons algemeen nut. Want weinig zou het hier te Rade koomen , voortedraagen, wat de Vorst, de hoveling , en de krijgsman , als zoodaanigen , hier zouden kunnen leeren. — Wij alle, niemand uitgezonderd, vinden hier, wanneer wij recht gebruik van dit verhaal maaken, veelvuldig en gewigtig onderwijs. ■ N. W ij leeren hier , e e r s t l ij k : „ Het ,, kan ten uiterften gevaarlijk cn fchadclijk zijn , aangaande zaaken , welken ons voor„ koomen , en waar omtrent wij werkzaam ,, moeten zijn , te dwaalen , cn misvattingen „ te voeden". — Dit kan plaats hebben , cn in het burgerlijke , en in het godsdienstige. >— In het kwgerlijke. Wij zien er hier een waarfchuuwend voorbeeld van. Hanun cn zijne hovelingen denken , dat Davids vriendlijke en welmeenende bezending, list en bedrog is , en ten doel heeft, eene fnoode onderneeming , om zich meester van hun Rijk te  2 Samuels X. vs. 1-19; XII. vs. 26-31. 171 te maaken ; en deeze dwaaling gaf hun aanleiding , tot die fchendige mishandeling van Davids gezandten; en deeze mishandeling had ten gevolge , den ondergang van hun ganfche Rijk. — Moet dit ons niet leeren , voorzichtig te zijn ? Welke bittere vruchten kan eene verkeerde opvatting van het fprceken of doen van onzen evenmensch voordbrengen! — Zouden er geen menfchen zijn , wien het als eigen is, alles verkeerd optevatten , cn ten argften te misduiden ? wien de wijsRe raad verraad toefchijnt —1 de oprechtfte vriendfehap , bedriegelijke vleierij — de getrouwRe waarfchuuwingen, eene haatelijke heerschzugt — de toegencgenïïe hulp , eene Regte onderneeming van een bedekt eigenbelang ? Ongelukkige menfenen , die door dc meening , dac elk hen wil bederven , zichzelven bederven ! — Maar, zegt men, de wcereld is bedriegelijk. — Dat is zoo. Maar zijt gij het eenigst oprecht mensch ? — De flegte, 't is waar, gelooft alle woord. Maar de flegte gelooft ook niemand , dan zichzelven ; zelfs zijne eigen ouders , zijne kundigRe , zijne beste vrienden , gelooft hij niet. En wat al rampen heeft dit mcenigwerf veroorzaakt! — Waar uit , zou men moogen vraagen , koomt zulk een beflaan toch voord ? Bij fommigen, uit de bewustheid, dat zij zeiven meenigmaal poogden , anderen door eèn vriendlijk voorkomen, en uiterlijk vertoon van vriendfehap en belangneeming ■> te misleiden,  j72 XLVIII. LEERREDE. en «iel minder :'r bet j;o-'iëtensNge. den , en bedriegelijk te behandelen. Hun eigen hart zegt: Dus deed en doe ik ; en kan ik verwachten , dat men ook mij niet eveneens zal behandelen? — Bij anderen ontftaat dit, uit hoogmoedige waanwijsheid. Het is bij hun eene fchranderheid, in de eenvouwdigheid list :— in de oprechtheid valschhcid — in de hulpvaardigheid verraad , te ontdekken. Welk eene vreemde wijsheid! — Maar hoe fchadclijk zijn hier dikwijls de gevolgen ! Vrienden maakt men dus tot vijanden ; men berooi'c zich van veel goeds ; en zulk eene dwaaling in het verRand, bragt meenig eenen op een' dwaalweg , welke hem , zoo niet in het verderf , immers in veel ongelegenheid Hortte. Dat toch de bedachtzaamheid over ons de wacht houde , en wij, daar ons wijsheid ontbreekt, die biddend van God begceren. Dtt zelfde heeft cok plaats , in het gódsdienstige. — Men heeft al over lang de menfchen zoeken wijs te maaken, dat dwaalingen cn misvattingen in den Godsdienst, geen wezenlijk kwaad zijn , noch wezenlijk nadeel kunnen veroorzaaken ; als ze , voegt men er bij , op onze zeden maar geen' invloed maaken. „ Het menschlijk verftand — dus redeneert men — is eindig ; het kan overzulks dwaakn. Maar niemand dwaalt met zijnen wil. Niemand ook lijdt er bij. En God, die goed is, heeft er medelijden meê; als wij anders onzen pligt betrachten". --- Dan , zoo zeker  2 Samuels X. vs. 1-19; Xïï. vs. 26-31. 173' zeker als de dwaaling en misvatting bij de Ammonijten , zondig tevens , en verderflijk was , zoo zeker , en nog veel meer, is de dwaaling in den Godsdienst zondig. Want Gods Wet cischt, dat wij, omtrent het geen Hij ons openbaart en voorfchrijft, recht gevoelen. En daar beneven is de dwaaling, in wezenlijke en noodige ftukken van den Godsdienst, ziel verderflijk. ■— Zegt men: „ Het is wat anders, flegts té dwaalen in het verftand — en wat anders , zich in zijne neigingen en daaden te misdraagen ; gelijk het hier met de Ammonijten was. Deezen waren niet alleen in eene misvatting , maar zij lieten zich onvoorzichtig vervoeren , tot mishandeling der gezandten , en beleediging van David". <— Maar ik bidde ; wanneer men, door dwaaling en misvatting omtrent het gezandfehap van' den hoogen God, zich laat vervoeren, tot \ het verfmaaden en mishandelen van Hem ,' dien God uit den hemel gezonden heeft, en'. van het heerlijk Evangelij , dat Hij aankondigt — wat dan ? God zendt zijnen Zoon 'aan arme zondaaren ; en men ontvangt Hem flegts als een bloot mensch ! God zendt Hem tot ons, als de verzoening in zijn bloed; en men erkent Hem flegts als een' predikend Leeraar ! God zendt Hem , als den hocgften Profeet, om ons de verborgenheden van het Koningrijk der hemelen te openbaar en ; en men verwerpt die verborgenheden! God zendt Hem , om ons den weg der zaligheid te ver. kon. Daar l'.vaaling 'at bet 'nood/Ie vunge- \'rag "eer- wert.  1-4 XLVIII. LEERREDE. kondigen; cn men zegt: Ik weet zelf dien weg ■— den weg der deugd , der eerlijkheid, der menschlievendheid, en der hoope op Gods barmhartigheid ! Wat doet men , wat wordt het, wanneer men Hem dus verwerpt, die van de hemelen is ? Jefus zegt: Die mij verwerpt , verwerpt Hem die mij gezonden heeft. — De tegcnbceldigc David, Koning Jefus , zendt tot ons , door het Evangelij, biedt ons zijne gunst, zijn bloed , zijne verlosfende heerfchappij aan; maar, door een \rerkeerd begrip van die bezending, houdt men het daar voor, dat de boodfehap, indien ze aangenoomen wierd zoo als ze ligt, gefchikt zou zijn , om onze reden te onderdrukken , onze vrijheid te kluisteren , onze vermaaken ons te ontrooven , cn ons onder overheerfching te brengen. En wat dan ? wanneer men, uit die misvatting, het Evangelij onverfchillig verwaarloost , de verkondiging van het zelve verzuimt te hooren , den Godsdienst kleinacht, tegen de leer van het Evangelij twist, in de tcgenfpraak tegen het zelve , vermaak fchept, ja het ten doel Relt van zijne fpotternijen; immers, in zijn ongeloof , ongehoorzaam en onbekeerd leeft, cn volhardt ■—■ ik bidde , wat doet men dan ? Men denkc het wel* in ! Voorwaar, men behandelt dan , wat dc hoofdzaak betreft, Koning Jefus , op gelijke wijze , als Llanu» Koning David deed! Of  2 Samuels X, vs. 1-19; XII. vs. 26-31. 175. O f zou men denken : „ Hadden de Ammonijten het bij denken gelaaten, en zich maar beleefdlijk gedraagen; gedachten toch zijn tolvrij. 1 Maar zij misdroegen zich uitwendig; dit bedorf het". — Dus, ja, zouden zij David hebben kunnen misleiden. Maar kunnen wij Koning Jefus misleiden ? Men legge zich vrij toe , om zich uiterlijk godsdienstig te gedraagen, en eene vertooning te maaken , als ware men Jefus Christus en zijn Evangelij zeer toegedaan. Doch op die wijze kan men wel menfchen bedriegenmaar geenszins Hem, die onze harten kent, en onze nieren proeft. — Of zou men zeggen: „ Dwaal ik; God weet, dat ik niet moedwillig dwaal; ik hoop dat Hij mijne dwaaling mij zal vergeeven". Maar meent gij, dat Hanun en zijne hovelingen, zich bij David, wanneer hij kwam om wraak te nccmen , zouden heb. ben kunnen verantwoorden , met te zeggen: „ Wij hebben uwe gezandten voor eerlooze „ verfpieders gehouden , en als zoodaanigen „ behandeld ; hebben wij hier in gedwaald , j, het is onze fchuld niet, het was een uit„ werkfcl van menschlijke zwakheid, niet „ van boosheid ; en gij , o Koning , zijt te ,, wijs cn te goedertieren , dan dat gij eene misvatting zoudt ftraffen" ? Immers neen. En zoudt gij u dan dus van God, uwen Rechter, vrij maaken ? — Maar misfehien zegt gij: „ Hanun en zijn hof, waren door afkeer van David verblind, en dus door vooroordeel ver- riet welk ioor geeie voorwendfelente verCcboonenUi  176 XLVIII. LEERREDE. maar zekerlijkeene rampzalige uitkoomstbeeft te •vachten. vervoerd. De Ammonijtifche Koning behandelde de zaak niet met bchoorelijken ernst; bij gaf zich, met de zijnen, aan laage dwaasheden , ja aan balddaadigheden over". Dan even dit is de zaak , bij vcele Naamchristenen. Verduisterd in het verRand, ingenoomen met den waan van eigen wijsheid , geneigd tot vleeschlijk ftcunen op zichzelven, en vervoerd door vleiende vooroordeelen, behandelen zij de zaaken der Godlijke bezending niet met waaren ernst. Hun hart is overgegecven aan de zottigheden van hunne verwaandheid, van hun vermaak , van hunne lusten , van hunne hcovaardij ; cn hier door vervallen zij dan ook Jigtlijk tot rampzalige fpottémij. Intusschen, God is op weg, om den hoon, Hem aangedaan, rechtvaardig te wrecken. Jefus Christus koomt ten gerichte , in de heerlijkheid zijnes Vaders , cn met het heir van zijne veel duizend heilige Engelen. Wat zal het dan den zondaar baaten , dat hij zich nu met bondgenooten fterkt ; al waren die zoo magtig als de Syriers ? Laat het u thands gerust Rellen , dat ook die alzoo denkt, dees alzoo fpreekt, cn gecne ook zoo doet; wanneer de verheerlijkte Christus met u zal richten, zal het te laat u blijken, dat befchaamd zullen worden, alle die tegen Hein ontftooken zijn. — Och! of gij nog, in deezen uwen dag , bekendet , wat tot uwen vrede dient! Gij, o zondaar, waart verpligt, den  t Samuels X. vs. 1-19; XII. vs. 26-31. 177 den Hccre , wien gij zoo fnoodlijk beleedigc hebt, voortekoomen, en Hem om vergeevinj en vrede te fmeeken; maar nu koomt Hij zei: u voor, zendt zijne vredeboden voor zijl aangezicht heenen , en laat u toeroepen Grimmigheid is bij mij niet; neigt uwe ooren en hoort;, verlaat uwen weg, en koomt, ei uwe ziel zal leeven. 3. Wij leeren hier, ten tweeden, „ Da ,, tijdhjke voorfpoed niet altijd een bewijs is „ dat ons beftaan goed zij , cn onze weg dei „ Heere behaage". — Zoo denkt echter mee nig weereldiing. Hij leeft naar het vleesch dient zijne lusten , en geeft zelfs zich toe h buitenfpoorigheden. Onder des , wordt hl door anderen gewaarfchuuwd, of door zijn ei gen geweten ontrust. Maar, denkt hij , zoi mijn hart zoo flegt, mijn gedrag zoo fchuldij weezen , in het oog van God ? dit kan i) niet denken. God immers geeft fchijnfcl ovc: mijnen raad, begunstigt mijne ontwerpen, er zegent mijne onderneemingen. -— Ook eer vroome zelf, in verval zijnde , en vervoerc door de verleiding der zonde , kan, daar hr onder des , zegen en voorfpoed geniet, zichzelven vleien ; dien zegen aanmerkende , als een bewijs van* Gods welgevallen aan zijner weg. — Dan hoe verkeerd ! Wij weeten immers , dat een Afaf zijne handen in onfchulc wascht, en ondertusfehen Gods hand hem drukt; en dat, daar tegen, onze David, ter- V. Deel. M wij] [ 1 1 ; Ook keren wij ' bier, dat ! tijdltjke _ voorfj.oed niet altijd 1 een bewijs [ is, dat , onze weI gen den . Heere be^baagen. f L  178 XLVIII. LEERREDE. Ook , iat wij bezirgdmoeten zijn voor 's tleertn eer. wijl hij zijn ziel en ligchaam op de grouwzaamfte wijs bezoedelt , door Gods zegen over zijne wapenen begunstigd wordt. —■ Daarom , wanneer God voorfpoed geeft, dankt zijne onverdiende goedheide En vraagt i Mijne ziel, maakt dit mij nederiger, tederer, godvruchtiger ? brengt het mij nader tot God en zijne gemeenfehap ? Dan toch geeft de Heer , ook door het verleenen van tijdlijken zegen en voorfpoed, bewijs, dat Hij een welgevallen heeft in de geenen die Hem vreezen. Zorgde Joab, dat de eer der overwinning niet hem, maar David toegebragt wierd; het mag ons herinneren — en dit zij onze derde aanmerking: „ Hoe hoogst betaame„ lijk het ons is, bezorgd te zijn voor 'sHee„ ren eer". — Godvruchtigeh, geeft Jefus al den roem; en weest toch bezorgd, dat anderen Hem dien geeven. Maatigt u nimmer aan, het geen Hem toekoomt; en het Rrekke u tot gevoelige fmert, wanneer anderen Hem van zijne eer berooven. Hem alleen koomt de lof toe. Hij alleen is Koning over Sion; en alles moet zijnen voeten onderworpen worden. Erkent zijne Majesteit; roemt zijne Moogendheid ; en geeft Hem de eer — ook dan, wanneer uwe poogingen in zijnen dienst, naar wensch gelukken. De taal van uw hart zij: Niet ons, o Heer, niet ons, maar uwen Naame zij de eer ! Want Hij is de heerlijkheid uwer Rerkte ; wordt ooit uw hoorn ver-  2 Samuels X. vs. 1-19; XII. vs. 26-31. 179 verhoogd, het is door zijn welbehagen. Uwe eer is, o Christen, hier in gelegen, dat Hij u in zijnen dienst gebruikt, en uwen arbeid ze. gent en bekroont; en dat gij Hem , die op den troon zit, aanbidt, uwe kroon aan zijne voeten nederwerpt, en uitroept: Gij, HEER, zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid, en de eer, en de kracht! — Leef, o Christen, tot eer van den tegenbceldigcn David; en Hij zal eeren, die Hem eeren. *7. Nog moeten wij, ten vierden, iets aanmerken, dat zoo gewigtig als troostlijk is : „ De boosheid der vijanden , zal door „ 's Heeren wijsheid en magt, tot heil van „ zijne Kerk en kinderen moeten medewer,, ken". — Door middel van der Ammonijteii boosheid en hardnekkigheid, brengt God David en Israël tot het wijduitgeftrekt bezit, dat Hij aan Abraham had toegezegd (u). Hac het vijandig Ammonijtisch hof zijne zaak met meer beleid behandeld, het had, naar menschlijke waarfchijnelijkheid , David en zijn Rijl meer nadeel toegebragt. Had men Davidi gezandten beleefdlijk ontvangen, vorstlijk ont haald , met vriendlijkheden overlaaden , er met eere laaten vertrekken , en David daai door poogen te verblinden ; had men , ondei des, in Rilte, met de Syriers een bondgenoot, fchap aangegaan , om ten meest gelegen tijd< Israëls Rijk te overvallen — ket ware, naai 00 Genefis XF: 18. ^ M 2 Eindelijk, dat de Heer der vi/atiden ioosbeid doet medewerken , tot heil van zijn vtlkt  iSo XLVIII. LEERREDE. allen fchijn, voor David en zijn Rijk hoogst zorgelijk geweest. Maar daar de Ammonijten — door Gods Voorzienigheid aan hunne eigen dwaasheid overgclaatcn — hunne booze gezindheid, door zoo dom, zoo onbefcheiden, zoo woest, zoo fchendig en beleedigend eene behandeling, ten duidelijkften aan den dag leggen , waarfchuuwen zij David, verpligten hem zich te wapenen , en openen hem den weg, om zich cn zijn Rijk te befebermen, en hen te ftraffen. •—• Zoo kan de Heer de boosheid van de vijanden zijner Kerk verdwaazen , en doen dienen tot hun eigen verderf. Laat, o Christen , het blinde Heidendom woelen ; laat Muhammeds volgelingen woeden ; laat het Antichristendom list bij geweld paaren ; laat het Ongeloof verbindtcnisfen maaken; laat de Vrijgeesterij fpotten ; laat hoogmoed de vrij- • heicl cn kracht der Genade beftrijden; laat de leugen , laat de laster , voor den vijand wapenen fmeeden — hier van moogt gij verzekerd zijn , Jefus zal zijne Kerk bewaaren, zijne vijanden overwinnen, en zijn volk, door den weg van Rrijd , alles doen beërven. —• Nog een weinig tijds, volgers van den tegenbeeldigen David, cn de dood zelf zal verflonden zijn tót overwinning; en gij zult, in het hemclsch Jerufalem gekoomen , eeuwig juichen: Gode zij dank, die ons de overwinning geeft, door Jefus Christus onzen Heere! Amen. In de Zuider Kerk, deu 22 va;i Wijsmaand, 1775. XL IX.  I8i 4-* XLIX. LEERREDE. 2 Samuels XI. vs. 1—4. 1 1. üWe gefchiedde met de wederkomste des jaers, ter tijt, als de Koningen uyttrecken, da David Joab, ende fijne knechten met hem, ende gantsch Israël henen fondt , dat fy de kinderen Ammons verderven , ende Rabba belegeren feilden: doch David bleef te Jerufalem. 2. So gefchiedde 't tegen den avonttijt, dat David van fijn leger opflont , ende wandelde op het dack van het Konings -huys , ende fagh van het dack eene vrouwe haer wasfehende : defe vrouwe nu was feer fchoon van aenfien. 3. Ende David fondt henen, ende ondervraegde nae defe vrouwe : ende men feyde ; Is dat niet Bathfeba , de dochter Eliams , de huysvrouwe van Uria den Hethiter? 4. Doe fondt David boden henen , ende lietfe halen; ende als fy tot hem ingekomen was, lagh hy by haer; (fy nu hadde haer van hare onreynigheyt gefuyvert:*)^ daer na keerde fy weder nae liaer huys. M 3 Zoo  Hz XLIX. LEERREDE. De Apostel vermaant de begunstigde fco rintberen, m tok ons, (a) I Korintben X: li. Q>~) Romtinen^V: a. Zo o dan , die meent te ftaan , zie toe , dat hij niet volle, is de opmerkelijke vermaaning van 's Heeren Apostel, aan de Christelijke Gemeente te Korinthen (a). — Hij had haar voorgehouden , met welke uitneemende voorrechten de Heer het oude Israël begunstigd had ; maar ook , hoe dit zoozeer beweldaadigd volk , in zwaare zonden , en daar door in groote rampen , gevallen was. Hij wil , dat de Korinthers, met veele buitcngewoone gaaven bevoorrecht, doch ook fchuldig aan veele wangedraagingen , door welken zij den Heere grootlijks mishaagden, zich aan Israël en deszelfs lot zouden fpiegelen, en wel toezien , meenden zij nu in gelukkigen Raat te flaan , dat zij niet in Christus-onteerende zonden , en daar door in fmertlijke ellenden , vielen. Eene waarfchuuwing , door allen , in allerlei gevallen, ten allen tijde, wel in acht te neemen. — De verregevoorderde vroome, mag voorzeker zich gelukkig achten , dat hij Raat in de genade (b) , en Randvastig volhardt, in weêrwil van •veelerlei verzoekingen , den Heere  2 Samuels XI. vs. 1—4. 183 Heere tc volgen (c). Maar tevens moet hij, verre van .op zichzelven , en op tegenwoordige gezindheid en beftaan te vertrouwen, leeven onder een blijvend en werkzaam bcfef, van zijne eigen zwakheid , en van het oogenbliklijk gevaar waar in hij verkeert; opdat hij, God tot eenen Vader aanroepende, in vreeze wandele, den tijd zijner inwooning (d), — De zeer gelukkige vroome, moet zich dankbaar verblijden, wanneer hij zeggen mag, dal de Heer, door zijne goedgunstigheid, den berc yan zijnen voorfpoed heeft vastgefteld (e) Maar tevens is hij verpligt, te zorgen, dai zijn hart zich op zijnen voorfpoed niet ver heffe , of zich toegeeve in de vleiende ver beelding , dat die berg nimmer zal wankeler of wijken. Steeds moet hij gedenken , da; eene beproevende Voorzienigheid, den rijker Job verarmen — vooral, dat eene rechtvaar dig tuchtigende Voorzienigheid, eenen beguns. tigden Salomo met droevige rampen bedrei gen, en door eenen Edomijtifchen Hadad, er ecnen Rezon, vernederend benaauwen kan (f), Eene waarheid, door veele treurige voor. beelden overtuigend bevestigd. Hoe meenig, die in geloof en godzaligheid Rond , zag men ergerlijk in zonden vallen ! Noach en Lot, door (c) Numtri XIV: 24. Cd) 1 Petrus I: l7' Ce) Psalm XXX: 3. (f) 1 Koningin XI: M 4 dat die meent te Paan, toezie dat bij niet val'.e. t 1 Daar men bier zoo veelt droevige voorbed* din van  vallende vróotaen beeft, tt»\ in o *eH David, 184 XLIX. LEERREDE. door onbedachtzaamheid , in dronkenfchap ; Jakob , door verleiding , tot leugen en bedrog ; Aaron, door menfchcnvrees , tot begunstiging van afgoderij; Mofcs, door terging van een wederfpannig volk , tot ongeloof, en ontecring van 's Heeren naam ; en het meerderdeel van het verlost cn bewcidaadigd Israël , bij herhaaling , naar 't geen de Apostel vermeldt, tot afgoderij, hoererij, verzoeking van, cn murmureering tegen den Heere. Eil in welke rampen zijn yeelen , door hunnen zondenvalj nedergeftort! — Kunnen wij ons, van het een en ander, ftcrkfpreekender voorbeeld vertegenwoordigen , dan dat van den grooten David ? Hoe vast die man , onder tallooze beproevingen , in geloof en godvrucht Rond, en hoe zeer zijn voorfpoed, en hij in denzelvcn , gevestigd was , hebben wij voorheen , cn dit laatfte nog onlangs , bcfchouwd. En wie moest dien man niet bij ukneemendheid welgelukzalig roemen ? ■— Maar thands moeten wij u dien zelfden David in eèh gansch ander licht — of liever , in ccn akelig duister , vertoonen ! Den krijgsheld , die in vuur en ftaal kloekmoedig pal ftond, zullen wij zien bezwijken, op het enkel gezicht van eene vrouw. Den vroomen man , den man naar Gods hart, zullen wij zien vallen in zeer zwaare zonden. Den gelukkigen David , zullen wij zien , eenen afgrond van rampen openen , waar in hij eerlang jammerlijk nederftort, — Akelige vertooning !  2 Samuels XL vs. i—-4. 185 ping! doch nuttig tevens. Wij zullen hem» der Kerke , en elk van haare bezondere Ie-* den , ook ons , luid hooren toeroepen : Zoo h dan, die meent te ftaan, zie toe, dat hij niet* valle ! Mogten wij ouder dit befcf, deeze; gebeurdnis befchouwen ! — Wij zullen , tct dat einde, vooraf, op Davids voorgaande lot en beftaan terugge zien; — vcrvolgcnds, eenige voorbereidende aanmerkingen , ter behandeling van de hier verhaalde gebeurdnis , maaken; — en eindelijk, het verhaal zeiven overweegen. A. Laat ons, ter behandeling van deeze ftoffc, ïi. Vooraf-, op Davids voorgaande lot en. beftaan terugge zien. — Wij hebben David' tot nog toe befchouwd, als zeèr van God begunstigd. Wij zagen hém , uit den herders-Kal gebragt, in 's Konings hof en gunst; bij de Naatfij in hooge achting ; en bij Prins Jonathan ,; als een broeder bemind. — Wij befchouwden hem , wel benijd , maar tevens zeer geliefd ; fel vervolgd, maar cok veilig bewaard; trouwloos verraaden , maar ook zorgvuldig behoed ; uit zijn vaderland gevlugt, maar ook elders met genegenheid ontvangen ; mccnigmaalen in bangen nood, maar ook telkens weder gered. — Wij hebben hem befchouwd, als een' zeer gelukkig Koning, eerst op Judaas troon , en voorfpoedig in M 5 zijne deeze ïrmati(tig, cok Ier te ■oren, ns zeer utli^. Wtj heb'/en dus verre, David be. rcbouuid, ■ils zeer heguns'■igd, veilig be. waard, en gelukkig Koning;  ƒ ook als een godvruchtig«tan. Nu moeten wij hem bemen, #e» gelukkig, 186 XLIX. LEERREDE. zijne oorlogen ; vervolgends , Koning over gansch Israël. En in die hoogheid, zagen wij zijnen troon bevestigd ; zijne kroon heerlijk fchitterende ; zijne wapenen alom gezegend; zijne vijanden hem onderworpen; zijne grenzen uitgebreid ; zijn Rijk in rust ; zijn' rijkdom, magt, en luister ten hoogen top geklommen; zijn volk gelukkig; zijn huis in bloei en rust. Wij zagen David een' gezegend , een groot Koning. — Wij befchouwden hem ook voor. beeldig godvruchtig. Wij zagen hem — hij was toch een mcnsch — wel Rruikelen, maar niet vallen. Wij zagen gëbrcken in zijnen gang, maar evenwel zijne gangen zich houdende in 's Heeren fpooren. Wij zagen hem , in druk verootmoedigd; in beproevingen, Randvastig; in nood , ernstig biddende ; in gevaaren , op zijnen Verbondsgod fteunende; in voorfpoed. God verheerlijkend dankbaar ; in zijne regcering, billijk ; aan zijne vrienden weldaadig; aan zijne vijanden goedertieren ; in zijn huis, Richtclijk; in den Godsdienst, ijverig; in zijne binnenkamer , gemeenzaam met God; ■— wij zagen hem , den man naar Gods hart. Maar welk eene verandering ! De Ammonijtifche oorlog, was de laatfte buitenlandfche krijg, welken David gevoerd heeft, maar ook de laatfte parel aan zijne kroon. De zon van zijnen voorfpoed , nu ter middag, hoogte geklommen , daalt. David geraakt in fchemcringen — in eenen donkeren nacht i Nu  a Samuels XI. vs. i—4. 187 Nu wordt zijn huis beroerd. Zijne kinders worden zijne bittere kruizen. Zijn troon en kroon beginnen te waggelen. Zijn Rijk wordt door binnenlandfche oorlogen van één gereeten, door hongersnood uitgemergeld, door de pest geflaagen. En David zelf wordt een voorwerp van zijner vrienden verraad, van zijner vijanden fpot, van der vroomen drocfhcid — en , 't geen alles te boven gaat, hij wordt een voorwerp van het heilig ongenoegen , en de geduchte kastijdingen zijnes Gods 1 Davids harp verandert in rouwe , en zijne blijde zangen, in droevig weegeklag ! Zijn druk vervolgt hem, tot op den oever van zijn graf. David is , in veele opzichten, David niet meer! — Van waar zoo fchielijk een ommezwaai ? van waar zulk eene treurige verandering? Hoe is dit met Gods genade en trouw — met Davids geloof en verwachting , overeentebrengen ? Wat is toch de reden ? — Die reden moeten wij nu gaan ontvouwen. Ze is , Davids zwaare zonden val; ons befchreeven in het XI. en XII. Hoofdftuk van dit Tweede Boek van Samuel. — Iemand, dit leezende , zou kunnen vraagen : Waarom wordt dit geval zoo uitvoerig , en in alle deszelfs omftandigheden, verhaald ? waarom niet gelijk anderen van Davids lotgevallen , maas kortlijk, met een woord gemeld ? Onder an deren , om ons recht te doen begrijpen, wai de reden geweest zij, van zulk eene verbaa zend< door zij' nen zondeuveU »  Ter be- J'cboU- wirg van a'enzelvcn ev?r gaande, flaat vooraf aantemerken : dat vroo- \ men in \ zwaare zonden ] kunnen vallen. ' < ( 188 XLTX. LEERREDE. zende verandering van Gods • hand cn wég omtrent David. Tn het behandelen van deeze ftoffe, zullen wij de woorden van den Tekst niet overal volgen en verklaaren. Er is onderfcheid, tusfehen eene letterkundige, en gefchiedkundige verhandeling. De laatfte vordert alleenlijk, daar de woorden duister fchijncn , en het recht verRand der gebeurdnis van het recht verftand dier woorden afhangt, eene korte toelichting. — Wij zullen , in het behandelen van deeze gebeurdnis , befchouwen : — Davids zondenval; — de verwarringen , in welken hij zich door denzelven bragt , cn hoe hij zich daar uit poogde te redden; — de zwaarheid van die zonde , aangemerkt in alle derzelver omftandigheden; — wat wij intusfchcn van Davids beftaan en ftaat te denken hebben ; — m ' nöe hij uit zijnen diepen val opgeftaan en bekeerd is. 2. Daar wij thands, doch kortlr'k , Dands zondenval befchouwen, zullen wij eerilge /oorbercidende aanmerkingen laaten vooraf raan. — Wij veronderftellen, dat waarlijk geledigde menfchen , in dit leven , gebreken lebben ; cn dat zij zelfs in groote cn zwaare :onden kunnen vallen. Gods Woord , en de mdervinding , leeren dit. Niemand , die wel enkt , zal dit wederfpreeken. — Wij veronder-  2 Samuels XI. vs. i—4. 189 onderftellen tevens, dat de gebreken , vooral de groote en zwaare zonden , der geheiligde menfchen , welken wij door de ervaaring opmerken , bczonder , die God < in zijn Woord heeft laaten aanteekenen , eene gewigtige en zeer nuttige ftof van onze nafpooring , overpeinzing, en ook openbaare verhandeling", opleveren. — Maar , het geen wij op dit veronderftelds verder aanmerken, is dit, dat het niet om 't even is, wie omtrent zulk eene ftoffe verkeert,- en op welk eene wijze. Het is niet om 't even , wie omtrent deeze ftoffe verkeert. — De Vrijgeest aast er op , om voedfel voor zijn ongeloof, en aanleiding tot heillooze fpotternij , in dezelve te vinden , om dus den Godsdienst te ondermijnen , Gods Woord te beftrijden, en den weg tot losbandigheid in leven en zeden te baanen. — De onbekeerde, doch zedig leevende belijder , bepeinst deeze ftof, om er aanleiding in te vinden, tot zijne ongelukkige zelfvleierij. Zijn hart zegt: Ik ben immers beter dan David. En het zij zoo , dat ik zulke groote deugden niet bezittc; ik heb ook zulke groote zonden niet, als hij. —■ De godlooze belijder , die in bekende zonden leeft , bepeinst, deeze ftof, om er een voorwendfel in te vinden , waar meê hij. zijne ongerechtigheden bedekt. Is, zegt hij, David zoo zwaarlijk gevallen ; wat wonder dan , dat ik ook mijne gebreken hebbe ? Is David , offchoon zoo Ooi, dat het niet vm V Hoe wij Davids zonden- ÖP Romeinen Flh 8.  t?2 XLIX. LEERREDE. Volgends bet koi t verbaal, bier ooor* koomcndc, denval moeten behandelen, zal David zelf ons , -in den IA. Psalm , best leeren. —■ O ! dat onze harten verlicht en geleid wierden door den Heiligen Geest, opdat wij Davids zwaarc zonde zoo mogten befchouwen , dat wij daar in beantwoordden aan het heilig einde, waar toe Gods Geest ons deeze gebeurdnis zoo breedvoerig heeft laaten befchrijven! j. G aan wij nu over , om Davids val zeiven te befchouwen. — Het geen de heilige gefchiednis daar van zegt, koomt hoofdzaaklijk hier op uit: David de Syriers gcflaagen hebbende , belegert zijn Veldheer Joab der Ammonijten hoofdrad Rabba. David, die te Jcrufalem gcblccvcn was , gaat, op zekeren namiddag, tegen het neigen van den dag, van zijne middagrustc opgeftaan zijnde , zich op het dak van zijn paleis door eene wandeling verkwikken. Daar zijnde , ziet hij eene wouw , zich , naar "s lands of wettisch gebruik , wasfehende. Of zij in dit bedrijf behoorclijke voorzichtigheid , naar vermogen , gebruikt hebbe, kunnen wij niet bepaalcn. David, door haare fchoonheid bekoord, en in mbctaamelijken lust ontftookenlaat onderhoek naar baar doen. Hij ontvangt bericht, 3at zij de dochter was van zekeren Israëliër, Liiam ; mam- tevens, dat zij was de huisvrouw van eenen Hcthijtcr , Uria genaamd. Een man, dien wij in het vervolg nader moeten  2 Samuels XI. vs. 1—4. 193 ten zoeken te kennen. Op dit bericht, doet David haar ten hove koomen — pleegt overlpel met haar — en zendt haar weder naar haar huis. En eerlang laat zij hem weeten, dat zij zich bij hem zwanger bevindt. — Ziet daar de gebeurdnis. Twee zaaken moeten wij hier overweegcn. Eerst, de omftandigheden , welken gelegenheid gaven, dat David tot die zwaare zonde kwam. En dan, hoe David , zulk een godvruchtig man , in zoo zwaar eene zonde viel. Eerst befchouwen wij de omftandigheden, welken gelegenheid gaven tot deeze zwaare zonde. — David was te Jerufalem gebleeven; 1— hij had, op den middag , door flaap rust genoomen ; — hij ging wandelen op het dak van zijn huis; — hij zag van daar eene vrouw, zich wasfehende. — Terwijl Joab Rabba belegerde , was David te Jerufalem gebleeven. — Hier vinden fommigen eene zondige aanleiding tot Davids val. Men befchouwt David , verflaauwd in zijnen ijver en heldenmoed , geneigd tot rust en gemak , en daar door zuimachtig in zijnen pligt. — Dan , is dit al naar billijkheid gedacht? Was David verpligt, altoos in perfoon te velde te trekken ? Maakt men deeze aanmerking ook, daar Israëls benden , onder Joab , de Syriers flaan? en daar zij, onder Abifai, de Ammonij. V. Deel. N ten (laat ons te lellen, op de aan- leiding tot acezen zonden- % val. David, le jerufalem geb'eevenzijnde,  i94 XLIX. LEERREDE. en een" middag' noemen bibbenae, gins wa delen op bet de* xan zijt huis. ten dwingen in hunne hoofdftad te wijken ? David had , niet zeer lang geleeden , eenen zeer verren en moeilijken togt, naar Syrië, tot aan den Eufraat , gedaan; is het niet moogelijk, dat zijne ligchaams geReldheid een weinig rust —- vooral, dat de Rijks aangelegenheden zijne tegenwoordigheid te Jerufalem , vercischten ? Wij durven hier geen zondig verzuim in David ondcrftcilen. David had, op den middag, door flaap rust genoomen. — Hier vindt men ook eene laakbaare aanleiding tot zijnen val. Men berispt David, dat hij op den middag rust neemt. ■—■ Dan men gedenk©, dat dit in de heete Oosterfche landen , een algemeen gebruik, cn voor fommige ligchaamen noodig is. •—■ Men zegt: David ging fiaapen , daar hij, zoo zwaar eenen last op zijne fchouderen hebbende, zijnen tijd ten nutte van het Rijk, en van zichzelven , had moeten befteeden. —• Maar wie weet ons te zeggen, hoe vroeg David al aan den arbeid geweest was , wat werk hij al had afgedaan, en hoe zeer hij zich vermoeid hadde ? Ook hier vinden wij niets berispelijks. .'- Hrj ging wandelen op het dak van zijn huis. — Dit luidt bij ons vreemd. Wie , onder ons , gaat op het dak van zijn huis wandelen ? Dan men gedenke , dat, gelijk bij andere oude volken , zoo ook bij de Hebreeuwen,  2 Samuels XI. vs. i—4. 195 wen , de daken der huizen niet fchuins afliepen, gelijk bij ons, maar meer plat lagen, als een vloer. Eene vlakke zoldering, werd met, een foort van kalk of cement belegd , en' met fleenen bevloerd ; en dit gefchiedde bij \ vermoogendc lieden zeer konstig en kostelijk, i ■— Deeze opmerking geeft ons veel licht, tot liet recht verftand van veele Schriftuurplaatfen. Hier door begrijpt men , waarom God wilde , dat de Israëliërs om de daken hunner huizen eene leuning zouden maaken (h); —■ hoe Rachab de verfpieders op haar dak, onder de vlasfloppelen , konde verbergen (i) ; — hoe op het dak. van het huis, waar in Simfon , ter eere van Dagon, moest fpcelen, drieduizend menfchen waren (k); — waarom Samuel, met Saul alleen willende fpreeken, met hem" op het dak ging (1); .— hoe Abfalom op het dak eene tent liet fpannen (m); :— hoe Israël op de daken den Baal konde rooken (n); — hoe de Heiland fpreeken kan, van prediken op de daken (o) ; — en waarom Petrus op het dak klom , om te bidden (p). Dus ook begrijpt men, hoe David op het dak van zijn paleis klom, om daar te wan- (h) Deuteronomium XXII: 8. O) Jofua II: 6. (k) Ricbteren XVI: 27. (1; 1 Samuels IX: 25. (m) 2 Samuels XVI: 22. Cn) Jeremias XXXII: 29. (o) Matlbeus X: 27. (p) Handelingen X: 9. jsr 2 'Vaar toe le daken Ier Ooserlingen\efcbikt ivoren.  195 XLIX. LEERREDE. wandelen (q). — Ook hier vindt men ecné berispelijke aanleiding tot Davids val. ■—■ Maar wat berispelijks is er toch in , dat de Vorst, om verfche lucht te fcheppen, en zich eenige beweeging te geeven ■— thands doende het geen hij waarfchijnelijk dikwijls deed — op het wijduitgeRrekte dak van zijn ruim paleis eene wandeling nam ? Het is zoo , men merkt bij deeze gelegenheid aan — en niet ten onrechte — dat ledigheid, uit luiheid gebooren, zeer gevaarlijk, en als een llaapcn op des duivels oorkusfen is. Maar gaat men niet te verre, wanneer men den arbeidzaamen David van zulk een vuig wangedrag befchuldigt ? —■ Gelijk men , in de befchouwende Godgeleerdheid, teveel zich kan toegeeven in fpeelingen, die meer vernuftig dan bondig zijn , zoo kan men zulks ook in de beoefenende Godgeleerdheid doen. Alles wat op zichzelven ftichtelijk is, is daarom , ten aan- A zien van bezondere perfooncn en gevallen , niet altijd bondig. — Ook moet men, in het beoordeelen van zaaken en bedrijven , het zij van onszei ven , of van onzen evenmensch , wel toezien , dat men voorgaande bedrijven niet beoordeele , naar toevallige uitkoomsten. Indien David , op het dak wandelende , zich, gelijk (q) Vide J. G. K als, Disfert. de Aedium Tectis Jfebraeorum. — T. Shaw's Reizen, I. Deel, Blz. 3Q4-  2 Samuels XL vs. i—4. 197 gelijk op andere tijden , beezig hadde gehouden in Godverheerlijkende overdenkingen; indien hij hier, b. v., de ftof bepeinst en verfaameld had, van den CIV. Psalm; indien hij, bij het wijdftrekkend gezicht, dat hij waarfchijnelijk van het dak van Sidns burg allerwegen hadde, des Heeren heerlijkheid, in het werk zijner handen, had befchouwd en bewonderd —■ wien zou het in de gedachten gekoomen zijn , om David van luie ledigheid te verdenken, of zijne, misfehien noodige, immers geoorloofde uitfpanning, als zondig te doemen? — Wij vinden in Davids blijven te Jerufalem — in zijne ruste op den middag — in zijne wandeling op het dak , niets berispelijks, Het berispelijke, het gevaarlijke, het zondige , moeten wij in geheel iet anders — in de geftcldheid van Davids hart, vinden. Dit zal zich ftraks ontdekken. ■— Maar waar toe doet 's Heeren Geest alle deeze bezonderheden aanteekenen , zoo het niet dient, om ons te leeren , hoe David van de eene tot de andere , van de mindere tot de meerdere zonde kwam ? Ik antwoorde : Dit gefchiedde , om ons te doen begrijpen , langs welk een' weg David in die' toevallige verzoeking kwam; en hoe zeer men , zelfs in onzondige uitfpanningen , tegen de verleiding der zonden te waaken hebbe. N q David  iqS XL1X. LEERREDE. Van daar tiet bij eene vrouw, zich wasfcbertde. Bier is de tttfle flap tot zi tten val, 'de o,je!h ldhuid van is n gemoed. De David wandelt op het dak , en toevallig — t. w., naar den mensch ■—■ ziet hij eene vrouw, cn wel, in den reeds gemelden toeRand. — Ook hier bezondigde David zich niet. — Dan hier zijn wij op het Rip , daar hij begint te zondigen — daar hij misftappen doet — daar hij ten zwaaren val neigt; waar door hij eindelijk ten val, geraakt. Laat ons zien, hoe zulk een godvruchtig man , tot zoo zwaar eenen val koomt. Laat ons dit zoo bezien , dat wij met geheiligde aandacht nagaan , ons ter leering, langs wat wegen de zonde, of ons bedorven hart, door de zonde, zich verleidt. De eerste verleidende oorzaak van Davids val, is zekerlijk geweest, dat zijn gemoed , op dien tijd, niet onder de betamelijke indrukken van de vrecze en liefde Gods, leefde en werkzaam was. Deeze indrukken niet bewaarende , noch biddend opwekkende, hadden verleidende voorwerpen gelegenheid , om zijne verdorvenheid gaande te maaken, en vocdfel te geeven. Zijn hart niet bewaarende boven al wat te bewaaren is, waren de grondverdorvenheden buiten behoorelijk opzicht en bedwang ; en de kracht der verzoeking eenen meer vrijen toegang tot zijn hart hebbende, was hij daar door in groot gevaar.  2 Samuels XI. vs. i—4. 199 De tweede ftap was, dat hij, in ftede van zugtendé tot God, zijne oogen van het voorwerp dat hem in verzoeking brengen kon , aftewenden , op de aanleiding tot verleiding gehecht bleef ; dat hij , in ftede van vergiftigde pijlen wechtefiaan , met dezelvcn fpeelde. En dit was het naaste middel, om doodlijk gewond te worden. De aandacht te hechten op voorwerpen , die zondige neigingen verwekken , opent het hart voor de zonde , en roept die in. Een derde cn groote ftap was, dat hij toeliet,, dat zijne driften en hartstogten geweldig ontftooken werden. ■— God, als wijze Schepper , heeft zekere aandoeningen en neigingen ons ingefchaapen ; en het is er zoo verre van af, dat die op zichzelven zondig, of laakbaar zouden wcezen , dat ze in tegendeel , voor den mensch cn het menschdom heilzaam zijn. Maar door de zonde, hebben wij de heerfchappij over onze driften verlooren , en zijn flaaffche dienaars van dezelvcn geworden. Welk eene droevige vernedering! — Van hier, dat de menfchen, elk naar zijne meer bezondere geaartheid , opvoeding, en aanleiding , vooral bij voorkoomende verzoekingen , deeze door die , en een ander door geene driften, worden wechgefleept. Men denke hier , aan de eer- en heerschzugt, aan de'gierigheid en fchraapzugt, aan den toorn en de wraakzugt, en de onreine begeerlijkN 4 heid^ De twee- de, dat hij op bet voet* •werp gehecht'bleef. De derde, dat bij toel'.et, dat ai ne driften oriijlooken werden.  200 XJLIX. LEERREDE. De ui. rde, da: bij zich onvatbaarmaakte voorredenen , welken bem beid , en vleeschlijken wellust. •— Eene ingefchaapen neiging, op zichzelve onzondig, kan niet nalaaten ongeregeld te worden, daar het verftand de voorwerpen verkeerd befchouwt, en de wil van waare heiligheid ontbloot is, of niet geheiligd werkt. Wanneer nu , door eene verrasfende verzoeking, de driften hevig ontftooken worden, brengen zij den ganfehen mensch in verwarring — in vervoering ■—■ in woede. Nu zwijgt de reden ; het verftand verfchuik zich ; de driften nceraen het gebit op de tanden , cn hollen toomloos daar heen. Denkt hier maar , b. v., aan eene ziedende gramfchap. — David was een geheiligd mensch , maar hij was ook ccn zondig mensch. In dezelfde ziel, daar waare vrcezc Gods haare heerfchappij gevestigd had, woonde ook de verdorvenheid — verdorvenheid, welke het voorwerp van zijn biddend waaken en ftrijden moest zijn. Maar hier deed David een' allcrongelukkigften ftap — hij liet toe, dat zijne driften en hartstogten geweldig ontftooken werden , cn wel omtrent een ongeoorloofd voorwerp, en op eene onbetaamclijkc wijze. Een vierde ftap tot zoo droevig een' val , was , dat David, dus verre gekoomen zijnde , zich onvatbaar had gemaakt voor de rechte overweeging, van het geen hem moest terug roepen, cn zich, in tegendeel, vatbaar maakte voor fehijnredenen , welken hem de zaak  2 Samuels XI. vs. 1—4- so1 zaak of als onzondig, of immers als min zon-; dig, deeden voorkoomen. — Hoe veele rede-, nen waren er , die hem moesten wederhouden , ja dringen om met afgrijzen de .verzoeking te ontvlugtcn ! Maar zijne vervoering belettede, dat ze onder zijne opmerking kwamen ; of , zoo zij zulks deeden , dat hij er niet recht mede werkte. — In tegendeel, die vervoering zijner driften , maakte hem vatbaar voor fchijnredenen, om hem de zaak, of als niet — of als min zondig , te doen befchouwen. En hier kunnen deeze of foortgelijke gedachten bij hem zijn opgekoomen: „ De aandoening is immers menschlijk ; . de „ aanleiding is immers toevallig , en buiten „ mijn fchuld. Misfchien is zij — waarfchij„ nelijk is zij eene ongehuuwde perfoon — dit zal wel zekerlijk zoo zijn ; en dan kan ik haar immers voor eene egte vrouw aan. II neemen". — Davids hart is in den ftrik! Nu koomt hij tot een' vijfden ftap. Hij zendt heen — zekerlijk een' zijner hovelingen _ om naar deeze vrouw te verneemen, Waarfchijnelijk heeft David zich daar toe bi; zulk eenen van zijne hovelingen vervoegd, dien hij vermoedde, dat hem niet in den weg maar gcreedlijk ten dienste zou zijn. — Ei ook dit is veelal een aanmerkelijke ftap to de zonde , wanneer men , in het behandeld van zaaken, die door het geweten veroordeel worden, zich wacht van getrouwe menfchen N 5 e: niesten vederwilden. De vijfde, dat bij beveelt, naar dit voorwerp te verj neenten. t 1 1 ) 1  202 XLIX. LEERREDE. en involgende vleiers te werk Relt. Dat deezen bij de Grooten der aarde niet ontbreeken, is bekend. D.avid had ook dezulken aan zijn hof. — Hij beveelt dan , onderzoek naar die vrouw te doen; zoo na haar aanduidende, als hem moogelijk was. — Hier voordert hij, in twecderlci opzicht, in de zonde. Hij krenkt de fchaamte, en koomt van denken tot fpreeken ; — en door het fpreeken , geeft hij nieuw voedfel aan zijne gedachten cn driften. — Deeze Rap van David , wordt te gevaarlijker , naar maate die hoveling hem volvaar.dig ten dienste Raat. Indien deeze gezegd hadde : „ Heer Koning, is dit wel een zaak, „ die uw navraagen waardig is ? zult gij u „ niet in verdenking brengen , van inzichten „ te hebben , die niet moogen genoemd wor„ den ? Maar zoo mijn Heer de Koning er/ „ op gezet is , dat men onderzoek naar dat „ voorwerp doe ; laat zulks ten gelegen tijd „ gefchieden". Door dus, of op dergelijke wijze te fpreeken , had hij tijd kunnen winnen, en David gelegenheid gegeeven, om tot bedaardheid en nadenken tc koomen. Maar, ongelukkig! dees hoveling doet, op 'sKonings bevel, terRond onderzoek; en hij brengt hem dit bericht: Is dat niet Bathfeba-, de dochter Eliams, de huisvrouw van Uria den Hethijter? Deeze vrouw , zoowel als haar ongelukkige man , zullen ons in het vervolg nog voorkoomen ; wanneer het beter vleien zal, met een woord van hun te fpreeken. — Wij moeten  2 Samuels XI. vs. i—4- 203 ten thands het gevaarlijke en verzoekende , van het antwoord vap. deezen hoveling, ons ter leering, overweegen. ■— Is dat niet Bathfeba , de dochter Eliams , de huisvrouw van Uria den Hethijter?' Zulk een vraagsgewijs antwoord , is , gelijk meermaalen , een zeer bevestigend antwoord. Dus zegt Debora tot Barak : Heeft de HE E R , de God van Isra'él, niet gehooden : Gaat heenen , en trekt op den berg Tiiabor ? e. z. v. (r); d. i., de Heer gebiedt u dit. Dus vraagt de Heer aan Gideon : Heb ik u niet gezonden (s) ? d. i. , Ik heb u voorzeker gezonden. Dus ook hier. De hoveling , met dit te vraagen , zegt wie zij is, naar welke David onderzoek had laaten doen. Het is als of hij zcide : „ Naar alles „ wat ik heb kunnen vernoemen , is deeze vrouw zekerlijk niemand anders, Heer Ko„ ning , dan Bathfeba , de huisvrouw van „ Uria den Hethijter ; buiten haar , is nie„ mand, hier omftreeks , zoo voortreffelijk „ behoedaanigd, en in zulke omftandigheden, „ als gij vermeld hebt". En dit antwoord , het welk Bathfeba zoo zeer verhefte en aanprees, was ongelukkiglijk nieuw voedfcl, voor Davids vervoerde hartstogten. De zesde ftap tot Davids volkomen val, was, dat hij haar laat haaien, en zij ten hove bij Cr) Ricbteren IV: 6. 00 Richter en VI: 14. De zesde, dat bij baar laat baaien.  De zevende , dat bij nocb nadacht, nocb tot God hadEindelijkvoltrekt bij zijnen 90/. ïo4 XLIX. LEERREDE. bij hem koomt. Nu haast David, met groote fchreden, tot het uiterRc van zijne zonde ! Hij weet nu , dat ze ecnen egten man heeft; maar zie — de woede zijner drift, breekt door dat ontzaglijk beletfel heenen ! Daar zijn verbijsterd gemoed nu door vreeze Gods niet wederhouden wordt, verkracht hij ook de fchaamte voor menfchen — hij laat het begeerde voorwerp ten hove haaien ; niet met geweld , maar op zulk eene wijze , ais best gefchikt was, om haar te overrecden, om geAvilliglijk ten hove te koomen. Een zevende Rap was, dat hij nu, in dien tusfehentijd , noch nadacht, hoe verre hij vervoerd was — noch vooruit zag, in welk eene fchrikkclijke zonde hij zich Rond ' te vergrijpen — noch tot God zugttc, om kracht — noch met menfchen fprak', om gelegenheid te-geeven om tot inkeer te koomen. David was in den Rrik verward — en hij zocht geene ontkooming ! Hij was gevangen — en hij floot zijne oogen! Eindelijk, David voltrekt zijnen val en, zoo het fchijnt, te ligter, omdat er geen het minRe blijk is, dat Bathfeba zich eenigszins alzoo gedraagen hebbe, gelijk zij had behooren te doen. — Daar zien wij eenen mensch , de wet der natuur , het recht der menfchen fchenden! — Daar zien wij eenen Israëliër, Gods uitdrukkelijk gebod, aan Israël on-  2 Samuels XI. vs. i—4. ao$ onmiddellijk gegeeven , moedwillig overtreedcn ! — Daar zien wij eenen Koning , die ganfche volken behecrscht, door dwaaze en fnoode lusten overheerscht! — Daar zien wij een' dapperen held , die zoo veele naatfijen zich onderworpen hadde , lafhartig , door en op het gezicht van eene vrouw, gewond, geveld, gevangen, en geboeid! — Daar zien wij een' voorbeeldig Voorganger in den Godsdienst — eenen Profeet in Gods Kerk, den Godsdienst op het hoogst onteeren , en zijne eigen waardigheid ten diepften vernederen! —■ Daar zien wij eenen hoogvcrlichten man, eenen man van uitneemende godvrucht, verre gcvoorderd in de genade , van God zeer bemind , van vroomen geliefd, van boozen gevreesd — zijn licht verdonkeren , zijn geweten verwoesten , zijne godvrucht krenken, den Heiligen Geest op eene verregaande wijze bedroeven, zijnen God vertoornen, de vroomen befchaamen , en den boozen ftof geeven om openlijk te juichen! — Dit alles zien wij in zeer korten tijd , in óénen avond , gebeuren ! — Zoo jaagt de zonde onzinniglijk , en gunt tijd noch beraad ! Zoo wordt, in éénen avond afgebrooken, het geen nimmer wederom recht kan worden opgebouwd ! — Treurige avond, welke op Davids overige dagen -eene doodsfehaduwe heeft verfpreid! Dan daar wij Davids zwaaren zonden val befchouwden, zou men kunnen vraagen: Wat heeft men van Bathfeba, en van haar beftaan en IVaar lij Bathfeba zich eek zwaarlijk bezondigt.  aoö XLIX. LEERREDE. IVi] lee* ren kier en gedrag te denken ? Doch wij behandelen niet haar, maar Davids Leven. En wat haar, met opzicht tot deeze droevige gebeurdnis , aangaat ; weinig wordt daar van gemeld, weinig derhalvcn, is met zekerheid daar van te zeggen. Of zij — gelijk reeds is aangemerkt — bij haare wasfehing, de betaameüjke voorzichtigheid heeft in acht genoomen, kan niet beflischt worden. Dat zij \ ten hove geroepen wordende, derwaards ging, kan niet vreemd voorkoomen ; zij kon toch niet weeten , of men haar welligt iets omtrent haaren man te berichten hadde. ■— Doch dat zij daar verfcheenen zijnde , in 's Konings zoo' dwaas als zondig voorftel bewilligde, was ten hoogften onbetaameJijk. — Er is onder de Joodlche Leermeesters , die en David, en Bathfeba , meent te kunnen verfchoonen; doch op gronden , welken te beuzelachtig zijn , om te melden (t). — Bathfeba heeft zich zwaar ■— David heeft zich- allerzwaarst bezondigd. B. Keeren wij nu tot onszei ven. —■ ' Welk eene veelheid van Roffe vinden wij hier, tot nuttig onderwijs ! Dan wij moeten thands in geene bezonderheden koomen , welken ons in het vervolg zullen ontmoeten. Wij blijven bepaaldlijk bij het behandelde. N. Wij CO Joh. Skldeni Uxpr. Ebraica, Lib. III. Cap. XIX. pag. 319, 3ao. — F. Budoki Hifi. Ecclef. F. T. Tom. 11. pag. 132.  2 Samuels XI. vs. i—4. 207 N. Wij zagen David rust en uitfpanning neemen ; en wij konden daar in , op zichzelven, niets berispelijks vinden. — Trouwends, het behoeft geen bewijs , dat betaamelijke uitfpanningen geoorloofd ja dikwijls, voor ziel en ligchaam , noodig zijn. En waarom zouden ook wij die niet neemen ? — Maar kan het eene bchooreüjkc uitfpanning heeten, wanneer men , gezond zijnde , rust neemt, daar men door arbeid zich niet heeft vermoeid ? of verdient dit den naam van luiheid ? Immers , God heeft ons met ziels- er ligchaams vermogens gefchaapen , niet om te rusten, maar om te werken, elk in zijne roe ping, en naar de vermogens die hem.verleenc zijn. — Kan het bchoorelijke uitfpannim heeten, wanneer men zich uitfpant, daar mer geenc bchoorelijke infpanning heeft? dit, im mers , weêrfpreekt zichzelven. —• Kan mer het behoorelijke uitfpanning heeten, wanncei men zijne uitfpanningen zoozeer tot zijl hoofddoel ftelt, dat men zijne wettige bee zigheden aan dezclven dienstbaar maakt, en gelijk de kinderen, zijn lastig werk niet weer zin afdoet, om hoe eerder zoo liever aan he fpcl te kunnen koomen ? — Zijn het behoo relijke uitfpanningen , wanneer men daar to verteeringen en kosten maakt, tot beroovin: van zijn huisgezin-en kinderen ? of ook , to nadeel van armen en nooddruftigen ; die toe. eene wettige aanfpraak op een deel van onz inkoomsten hebben? — Zijn het behoorelijk uit Dat men voorzichtig moet ■iijn, in bet neemen van uitfpanningen ; 1 L l L f > t - daar ze al a dikwijls " onbetaa* l meliji t 1 e e  aog XLIX. LEERREDE. Ah ook, dat ze altijd gevaarlijkzijn. uitfpanningen , wanneer wij die neemen , ten koste van des Heeren dag, en van den Godsdienst ? Berooft men dan niet God, en zijne eigen ziel, om zijnen eigen lust op dien dag te vinden (u) ? — Zijn het bchoorelijke uitfpanningen , wanneer men zich aan dezélven verllaaft , en zich door de vermaaken zoo zeer afmat , dat men , in plaats van cr door verkwikt, naar ziel en ligchaam onbekwaam wordt , tot den post en het werk , waar toe men geroepen wordt ? Elk zal moeten zeggen , Neen. — Laat ons toch op onze uitfpanningen behoorelijk letten. Wij zullen ook van deezen eenmaal Gode rekenfehap moeten geeven. En hoe zullen wij op een Rerfbedde , aan onszelven , hoe zullen wij aan den Opperrechter , kunnen verantwoorden , zoo veele zegeningen verfpild, zoo veel tijds verfpeeld te hebben, tot bederf van onszelven, en tot fmaad van onzen weldoenden Maaker? Hoe vcelen, die thands reeds onder Gods rechtvaardig oordeel verzegeld liggen, zouden wenfchen, maar éénen dier dagen, maar één dier uuren te moogen genieten, welken zij hier in den tijd , zoo moedwillig in dwaasheden hebben doorgebragt! 3. Wij zagen — en dit zij onze tweede aanmerking — David, bij gelegenheid, en door aanleiding van eene uitfpanning, ten (li) Jefaias LVIII: 13.  & Samuels XI. vs. i—4. 209 zwaarcn zondenval koomen. Moet niet elk die bedaard denkt, zeggen: Daar moet ik uit leeren , „ dat geoorloofde uitfpanningen zor., gelijk, en berispelijke uitfpanningen haate„ lijk cn doemwaardig zijn"? — Davids uitfpanning was, op zichzelve, geoorloofd; maar wij zien , zij was hem gevaarlijk niet alleen , maar baande den weg tot zijnen jammerlijken val. Is het dan niet hoognoodig , dat wij , bij geoorloofde uitfpanningen , de vermaaning van Salomo diep in ons hart drukken : Wees t'allen dage in de vreeze des HEEREN (v) ? Is het niet hoognoodig, altoos te gedenken , dat 's Heeren oogen aan alle plaatfen zijn ? Is het , bij het neemen van uitfpanningen , vooral niet betaamclijk , te bidden : Leid ons niet in verzoeking; wend mijne oogen af, dat ze geen ijdelheid zien ? Elk die wel denkt, moet zeggen : Voorzeker , ja. ■— Maar wat heeft men dan te denken van uitfpanningen, die in haar' eigen aart berispelijk zijn ? daar de wufte en onvoegzaame kleeding — daar ligtvaardige danferijen — daar dartele liederen -— daar ontuchtige, of met ontucht vermengde vertooningen , oor , en oog, en hart vervoeren ? Kan iemand , die niet met God en zijn gewisfe wil fpotten, wanneer hij zich tot zulke plaatfen begeeft, zeggen : „ Heer I met „ geloovige verwachting op verhooring, bidde „ ik , vereenig mijn hart tot de vreeze uwes „ Naams"? Cv) Spreuken XX1JI: 17, V. Deel. O  2to XLIX. LEERREDE. / 'eords ieeren wij, hier, hee onbctaawelijk bet is, anderen in bet bedrijf der zonde, behulpnaam te { weezcn. „ Naams"? Is ons hart niet genoeg bedorven ? moeten wij het moedwillig nog meer bedeivcn ? Ontmoeten ons niet telkens ongezochte verzoekingen ? Voorzeker ja. En zullen wij dan nieuwen opzoeken, en najaageh ! Lecven wij niet dagelijks in veelvuldig gevaar , om ons gemoed te kwetfen, ons geweten te bevlekken, onzen naasten te ontftichtcn , en Gcd te ontecren ? Immers ja. En zullen wij dan de gevaaren moedwilliglijk tarten ! Och ! dat wij toch rechte befeffen hadden van God — van onszelven — van onzen pligt — van ons gevaar — van de zonde ■—■ van onzen tijd ■—■ van de eeuwigheid ! wij zouden dan zoogenoemde uitfpanningen , welken in baaren eigen aart zondig zijn , örttvlugten , als de pest; ouders zouden biddend , en met wijs beleid , over hunne kinderen wadken ; cn onze jeugd zou jen afgrijzen hebben van die dwaasheden , in welken zij ziet , dat zoo veelen van hunne :ijdgenootcn zich jammerlijk verloopen. 3. Wij zagen — en dit zij onze derde lanmcrking- — dat David onderrechting begerende , aangaande de vrouw die hij gezien liad , een van zijne hovelingen hem vaardig ;en dienste Rónd , en deeze dus een mede-werker werd , aan Davids droevigen zondenval. Een Ruk, van zoo veel aangelegenheid, lat wij cr billijk een' oogenblik bij RilRaan, — Meenig heeft, tot volvoering van zondige oog-  2 Samuels XI. vs. i—4, 211 oogmerken, onderrechting, raad, en hulp van anderen noodig. Hij zoekt die. Och! dat hij ze nimmer vond ! Dan , helaas ! veel te ras vindt hij volvaardige dienaars , en trouwen dienst ! — Laat mij , uit veele gevallen , flegts dit volgende voordraagen. Er zijn kinders, die door hunne lofwaardige ouderen-', in de vermaaning en vreeze des Heeren worden opgevoed. Maar onder deezen is de een of ander , die , het zij uit eigen bedorven neiging , het zij door aanleiding van buiten, tot ongodsdienstigheid overhelt , cn verlangt zulke gefprekken te hooren , en zulke fchriften te leezen , welken voedfel kunnen geeven aan zijn ongeloof. Hoe draa zijn er bij de hand , die dit merken , en , zoo fpoedig als moogciijk , dien ongelukkigen in zulk gezelfchap brengen , en zulke fchriften bezorgen, door welken God en Godsdienst beftreeden, en het gemoed verpest en verhard wordt! der onbezonnen jeugd ten verderve, en vroomen ouderen tot bittere droefheid ! ■— Zijn er ook geen menfchen , die de geaartheid en neigingen hunner medemenfehen naauwkeurig gadeflaan, met oogmerk, om hun in het voldoen van de fnoodfte lusten, gereedlijk de -helpende hand te bieden ? terwijl door dit foort van dienstbetoonin'g , mcenig aan het Verleidend fpel — aan flegt gezelfchap ■— aan verderflijke verkeering en verteering geholpen , en in den verpestenden fchoot eener verraaderlijke Delila ,• verftrikt en ,-gevangen O 2 wordt,  . ( ] ( ] ] < < Ook, boe noodig het is, jïeeds te waAitctt en te bidden. m XLIX. LEERREDE. wordt. — Welk eene fchuld kaden zulke dienaars der godloosheid op hunne ziel! daar rij zichzelven niet alleen , maar anderen met 'Ach, in de boeien der zonden kluisteren, tot ïun tijdlijk en eeuwig verderf! Dat wij allen toch van zulk eenen dienst :n handel een' innigen afkeer hebben ! Mercen wij ooit de woelingen van verkeerde Iriften en neigingen in anderen op ; laat ons len met medelijden befchouwen , en met bevijzcn van hartlijke zugt tot hun welzijn , ïen voorkoomen ; laat ons hen vriendlijk aaden, ernstig waarfchuuwen ■— en nimmer, d ware men minder in rang , of in hunnen lienst , door raad of daad de hand leenen, lan het involgen van verderflijke neigingen. — Ongunst, ja, en fchade ook , kan men :ich dus fomwijl op den hals haaien ; doch :en goed geweten , en 's Heeren zegen , is meindig meerder waardig , dan den zondaar ;e behaagen, en den Satan dienst te doen. *t. Wij zagen — en dit zij onze vierde xaumerking — David in zwaare zonden vallen. Welk een afRand , tusfchen het denkbeeld,van David — en een' fnooden overfpeeler ! — Dan herinneren wij ons, het geen wij hebben opgemerkt; t. w., dat, en 3p welk eene wijze , David bij trappen, van ;ene verrasfende vervoering , tot zoo groot xne zonde kwam. En leeren wij uit zoo droe-  2 Samuels XI. vs. i—4. 213 droevig eene gebeurdnis , waar voor wij, aan onszelven gelaaten , blootftaan. Zijn wij, in en met onszelven, veiliger, dan zulk een godvruchtig man, als David was ? — Bedenken wij verder , hoe noodig het is , geduuriglijk God te bidden , om bewaarende genade. Want daar de-beste godzalige in zichzelven zwak, en de verzoeking listig en krachtig, en door het bederf der zonde in ons, hoogst gevaarlijk is ; hebben alle , ook de Davids , Godlijke bewaaring noodig. En die verpligt ons , fteeds te bidden : „ Heer! leid ons niet „ in verzoeking ; en daar uwé wijsheid ons „ die doet ontmoeten, bewaar ons toch in „ dezelve 1" Biddeloos te wandelen , al is 't op het dak van zijn eigen huis , is gevaarlijk wandelen. — Doch tevens moeten wij gedenken , dat de Heiland ons niet alleen tot bidden , maar ook tot waaken vermaant. Waaken moeten wij , over de verrasfende ontmoetingen. Deezen te ontwijken, is niet altijd doenlijk. Wij zien het hier in David. De onverwachte ontmoeting van ecnen , die ons booslijk beieedigd , of eerloos bedroogen heeft; het gevallig hooren van fmaadlijke, en onze eer kwetfende taal; het verrasfend gezicht van iets , dat zich begeerelijk voordoet ; en wat niet al ? kan oogenbliklijk het hart vervoeren. Moeten wij dan niet leeven onder die beftendige befetTen, dat wij, waar wij ons ook bevinden , blootftaan voor verrasfende ontmoetingen en verzoekingen ? — O 3 Dan  ai4 XLIX. LEERREDE. Dan hier bij is noodig, dat wij waaken, vooral , tegen de beginfelcn der zonde. Deezen, fchoon dikwerf luttel in acht genoomen , zijn geen dingen om meê te fpcelen. Elke zonde , hoe weinig zij ook , in het begin , de opmerking fchijnt te verdienen, neigt uit haaren aart tot het alicruiterfte. Evaas aanzien, met welgevallen , van den verbooden boom, bragfi haar, en het menschdom, ten vaj. Nijd — en hoe ligtlijk fchiet die wortel ! —• bragt Jofefs broeders tot de grootRe euVeldaaden. Verkwisting , bragt meenig tot onrechtvaardigheid. Heerschzügt, deed Abfalom zijn' vader van den troon —■ en zijne eigen ziel , door een' ontijdigen dood , in dc hel ftooten. Spotzugt , maakte meenig eenen tot een' volflaagcn Vrijgeest. Min voorzichtige verkeering , maakte meenigwerf zedige medemenfehen godloos. En het involgen van eene onbetaainclijke neiging, deed David zelfs een' ovcrfpeelcr worden! —. Laat ons dan zorgvuldig waaken , tegen de eerfte beginfelcn der zonden. Met reden vermaant ons 's Heeren Apostel, toetezien, dat niet iemand verhard worde , door de verleiding der zonde (w). Dit is toch der zonde eigen, dat zij , van eerfte beginfelen en beweegingen, voordgaat tot werkzaame gepeinzen, en mindere of meerdere bedrijven ; en dus zich verfpreidendc , en veld winnende, kracht ver- (w) Hebreeuwen lil: 13.  2 Samuels XI. vs. i—4. 215 verkrijgt , en alzoo trapswijze het verftand bedwelmt — het geweten veritoiffpt ■— het gemoed verwildert — allengs het hart ongevoelig maakt — en eindelijk den mensch verhardt. Rampzalige uitkoomst! Hoe noodig , te waaken , biddend te waaken , tegen de beginfclen der zonden! Hoe noodig, wanneer men verrast, vervoerd is, fpoedig, met een verootmoedigd hart, wedertckeeren! n. Wij zagen ■— en dit is het vijfde, dat onze opmerking hier verdient — wij zagen een' vroomen David, in eene der zwaarfle zonden' vallen. — Gebeurde dit aan een waarlijk geheiligd mensch, aan zulk een uitfteekend godvruchtig man , als David ; waar Raat gij dan niet voor bloot, die nog leeft onder de heerfchappij der zonde ! Gij moogt u vleien met de inbeelding, van een deugdzaam hart te - bezitten ; maar zeker , het is eene vuile bron. Gij mobgt u beroemen op de fterktc van uwen geest ; doch gij leeft onder den invloed van magtige vérraaders. Mogt gij uw gevaar recht beieffen, en leeren bidden, om vcrlosfmg uit eene flaavernij , welke altijd fnood is , en u blootftelt aan de droevigfle vervoeringen ,. en zeker eindigt in eeuwig verderf! — Maar ook dit Raat ons te leeren , dat men , eenen godvruchtigen in merkelijke zonden ziende vallen, niet terRond zegge : Ziet daar, den huichelaar ontdekt! nu zien wij, dat zijne vroomheid enkele geveinsdO 4 heid /Ik ook, dat ivaa re vroomen in p-ootc zonden kunnen vallen.  aio" XLiX. LEERREDE. 1 f Waar , nimmer 2 /potten r mag. ^ I h f b d ei i\ & V rn m dc j m Eindelijk, dat vroomen in vreeze lehooi en te "aandelen. ieid was ! Men moet opmerken, dat het geeel wat anders is, in zonden te leevsn , en /at anders , in zonden te vallen. ■— Is de oude van David zwaar, en droevig; iaat dan immer de zonden van onzen evenmensch , e ftof van ons vermaak of fpot wcezen. Kt heeft, ja , dikwijls plaats. Maar teekent et niet een ontaart , een allerfnoodst beaan , vermaak te fcheppen in het geen God elecdigt — dc ziel bederft — vloek en toorn -erkt —- Jefus Christus zijn bitter lijden en :>od kostte — den armen zondaar in het mwig verderf ftort — den zich bekeerenden mdaar zoo groot een berouw baart — en ;n vroomen op zulke hcete traanen ftaat ? /elk ccne uitzinnigheid ! Men weent, en et reden , over den ongelukkigcn mensch; aar moesten wij niet veel meer weenen over n zondigen, over den zwaarlijk zondigenden enseh ? 1- Laat mij, ten zesden , nog aanmerken : Maakte het Davids zonde , van welke wij fpreeken , allerzwaarst en droevigst, dat het David was , die dus zondigde; — godvruehtigen ! waakt gij vooral tegen de zonde. Gy ziet, waar toe een geheiligd mensch, wanneer hij achtloos leeft, aan de eerfte beweegingen der zonde zich toegeeft, en de Heer Zijne hand loslaat, koomen kan. Hoe hoognoodig is het dan , dat gij , die door genade ftaat, toeziet, .opdat gij niet door ver- rasling  2 Samuels XI. vs. 1—4. 117 rasfing in de zonde valt! —■ Gedenkt, dat het uw pligt en groot belang is , dagelijks biddend werkzaam te weezen , in het dooden van de leden die op aarde zijn (x); de ongeregelde beweegingen, die in dc ligchaamslcden hier op aarde plaats hebben , cn door dezelven worden gaande gemaakt en gevoed. Gij moet immers den verlosienden Middelaar —• der genade , welke u gefchonken is — der Kerke, waar van gij leden zijt, tot cere weezen. — Gedenkt dan , dat hij , die zegt dat hij in Jefus Christus is en blijft , ook zelf alzoo moet wandelen, gelijk Hij gewandeld heeft. — Gedenkt, dat de zaligmaakende genade , welke u verfchcenen en gefchonken is, u vermaant, de weereldfche begeerlijkheden te verzaaken , én in alles maatig en godvruchtig te leevcn. — Gedenkt, dat de Kerk , en dus ook ijder lid van dezelve, een Tempel Gods is , Godc geheiligd en gewijd, en door. den Heiligen Geest bewoond. — Gedenkt fteeds , dat 's Heeren hartenkennend oog altoos op uw beftaan en wegen let; en tevens, dat het uwe woorden en daaden zijn, waar door gij bij de menfchen moet bekend worden , als waarlijk den Heere vreezende. . En van welk een belang is het voor u, o Christen, dat gij, zonder aanftoot leevende in de wecreld, eene eer van Christus en het Christendom moogt zijn; en dat, bij uw ver- fchei- (s) Ktlosfenfen UI: 5. O 5  *i8 XLLX. LEERREDE. fcheiden , uw dood mag worden befchduwd, als die van eenen oprechten, niet alleen, maalais die van eenen oprechten, die zonder vlek, of Rof tot nafpraak, met dit getuigenis ten grave daalt: Dees heeft, zonder merkelijke of ergerlijke Rruikelingen , volhard , den Heere achter na te wandelen. •— En hoe troostlijk voor den ftervenden vroomen , hoe opwekkend ook voor omftanders, wanneer hij, met een geloovig oog op de vrije genade , cn met den dood op de lippen , mag zeggen : Och HEER! gedenk toch, dat ik voor uw aangezicht in waarheid , en met een volkomen hart gewandeld, en dat goed in uwe oogen is gedaan hebbe ! — Waak dan, o Christen, en bid; wandel in vreeze, en in vertrouwen. En Hij, die magtig is u van flruikclcn te bewaaren, ftelle u onftraffelijk voor zijne heerlijkheid in vreugde ! Amen. In de Ooster Kerk, voormiddgg, den 29 van Wijnmaand, 1775. L. LEER.  L. LEERREDE. 2 Samuels XL vs. 5—27- c End? die vrouwe wert fwanger : So /onJi //to, e»«fe B» David weten, ende feyde ; Sendt Uria, den HetUter, tot my : «1* fffnii Uria tot David. 7 Als nu Uria tot hem quam, fo vraegd Bavid nae den weljlant Joabs, ende nae den welftant des voleks, ende nae den welfiant kstnjg, 8 Daer na feyde David tot Uria ; Gaet aj nae'uw huys, ende wascht uwe voeten: enae doe Uria uyt des Konings huys uytging . volgde hem een gerechte des Konings achter na. o Haer Uria leyde fich neder voer de deure yan'des Konings huys, met alle Je knechten fijns heeren: ende hy gingh niet af in fijn huys- 10 Endefy gaven 't David te kennen, feg* *mde; Uria en is niet afgegaen in fijn huys : Doe feyde David tot Uria; En komt gy met van de reyfe ? f*trm en zijt gy met afgegaen 'n l^Endl Uria feyde tot David; De Arke, ende'Israël, ende Juda, blijven inde tenten; ende mijn heere Joab, ende de knechten mpn tmn kngttjt op het open nlt: ende foute  L. LEERREDE. ick in mijn huys gaen , om te eten, ende te drineken , ende hy mijne huysvrouwe te liggen ? [Soo waerachtigh als] gy keft, ende uwe ziele leeft, indien ick defe fake doen fal! 12. Doe feyde David tot Uria ; Blijft oock heden hier , fo fal ick u morgen affnden : Alfa bleef Uria te Jerufalem dien dagh, ende den anderen dagh. 13. Ende David noodigde hem, fo dat hy voor fjn aengefichte at ende dronck, ende hy maeckte hem droncken : daer na gingh hy in den avont uy t, om fich neder te ieggen 0p jijn iegCr ^ me(. fijns heeren knechten , tnaer en gingh niet af in fijn huys. 14- Des morgens nu gefchiedde 'i, dat David eenen brief fchreef aen Joab : ende hy fondt [dien] door de hant van Uria. 15. Ende hy fchreef in dien brief, f eggende: Stellet Uria voor aen tegen over den Jlerckften ftrijt, ende keeret van achter hem af, op dat hy gejlagen worde ende fterve. 16. So gefchiedde 't, als Joab op de ftadt gelett hadde , dat hy Uria ftelde aen de plaetfe, waer van hy wiste, dat aldaer ftrijtbare mannen waren. 17. Als nu de mannen der ftadt uyttogen, ende met Joab ftreden, vleiender van den volcke, van Davids knechten : Ende Uria de Hethlter fterf oock. 18. Doe fondt Joab henen , ende liet David den gantfehen handel defes ftrijts weten. 19. Ende  2 Samuels XI. vs. 5—27. %it 19. Ende hy beval den bode, /eggende: Als gy fult ge-eyndigt hebben den gantfchen handel defes ftrijts tot den Koningh uyt te f preken; 20. Ende 't fal gefchieden, indien de grimmigheyt des Konings opkomt , ende hy tot u feyt; Waerom zijt gy foo nae aen de ftadt gekomen om te ftrijden ? wistet gy niet , dat fy van den muer foiïden fchieten? 21. Wie Jloegh Abimelech , den fone Jerubbe\feths ? wierp niet eene vrouwe een ftuck van eenen meulcnfteen op hem van den muer, dat hy -te Thebez' fterf ? waerom zijt gy tot den muer genaedert ? Dan fult gy feggen ; Uwe biechtUria de Heihit cr, is oock doot. 22. Ende de bode gingh henen , ende quam in , ende gaf David te kennen alles , daer hem Joab om uytgefonden hadde. 23. Ende de bode feyde tot David ; Die mannen zijn ons feker te inachtigh geweest, ende zijn tot ons uytgetogen in 't velt : moer wy zijn tegen hen aen geweest tot aen de deure der poorte. 24. Doe fchoten de fchutters van den muer af op uwe knechten , dat 'er van des Konings '• knechten dootgebleven zijn: ende uwe knecht, i Uria de Hethiter, is oock doot. 25. Doe feyde David tot den bode , Soo fult l: gy tot Joab feggen ; Laet defe fake niet quaet ' mn in uwe oogen, want het f weert verteert foo. wel defen als genen : verfterckt uwen ftrijt tegen de ftadt, ende verftoortfe: verfterckt hem alfo. 26. Ah  / ï2z L. L E E R RED E. 26. Als nu de huysvröuwe van Uria hoorde, dat haer man Uria dooi was , fo droegh fy leet over haren heere. 27. Ende als de rouwe was'overgega'en, fondt David henen , ende namfe in fijn huys , ende fy wert hem ter vrouwe , ende baerde hem eenen fone : Doch defe fake, die David gedaen hadde. was quaet in de oogen des HE EREN. De zonde wordt met reden èwaaling genoemd. Waar door men, hij voordgang, zich' fteeds verder van den rechten weg 1 verwijdert. 1 DAT de zonde, welke in haar' eigen aart onwettelijkheid, ongerechtigheid is (a) , omdat ze eene afwijking is van, en ftrijdt tegen de Wet , den regel van zedelijke rechtheid in beftaan en handel, dikwijls in Gods Woord , dwaaling , of afdwaaling wordt genoemd , is bekend. En dit fteunt op reden. Want , zondigende, verliest men het voorfchrift, waar aan men zich moest houden, .vit het oog; men verlaat den weg, dien men noest bewandelen ; men geraakt in verbijste•ing en verwarring — men dwaalt. Maar geijk het onvermijdelijk is , dat hij , die zich eenmaal op eenen dwaalweg begeeven heeft, wanneer hij daar op voorclgaat, al verder en verder verdwaalt, zich door de eene dwaaling ;ot de andere , en tot verdere dwaaling, laat /erleiden ,■ en eindelijk koomt, daar hij mm: ner gedacht had te zullen koomen ; — even zoo (a) 1 Joannes 111: 4.  2 SAWfUELS XI. VS. 5—27. £28 200 gaat het hem , die , zondigende, in ftedd van terftond tot den Heere en deszelfs Wet wedertekeeren , de zonde involgt. Al zondigende , geraakt hij van de eene zonde tot da andere , cn dus , trapsgewijze , tot zulke ui; terften, waar van hij in het begin een afgrijzen zoude gehad hebben. Gelijk de dagelijkfche ondervinding ontelbaare bewijzen hier van oplevert, zoo heeft! 's Heeren Geest ook gezorgd , dat, ons ter leering en waarfchuuwing , fterkfpreekende voorbeelden daar van, in de heilige Schriften zijn nagelaaten; en vooral, van anderszins zeer godvruchtige eil lofwaardige menfchen. Wij konden hier onze aandacht vestigen , op onzer aller moeder, Eva ; op onzer aller vader , Adam ; op den anderszins oprechten Jakob ; op Mofcs broeder, Aaron; op den dapperen, Gideon; op den Hoogenpriester Eli; op den van God beminden Salomo; op den voorbeeldigen Hiskia; op den volijverigen Petrus; en op veele anderen. Dan de ftoffe welke wij thands behandelen, ftelt ons den grooten David voor oogen, als een treurig voorbeeld van deeze vernederende waarheid. Hoe uitmuntende ook in godvrucht en voorfpoed, wordt shij verrast, door het onverwacht gezicht van een voorwerp , dat hem tot zonde kon vervoeren. In ftede van oog en hart, oogenbliklijk, en al biddend, van het zelve aftewenden , hecht h;i er oog en aandacht op Het -welk ie onderlinding, ook in David, bewijst.  L. LEERREDE. op — laat toe , dat zondige driften in hem ontvonken — dat hij daar door bedwelmd, verRrikt, en vervoerd worde. Nu is hij aan het dwaalen ; en dwaalende , geraakt hij — daar hij zijne drift als leidsvrouw volgt — van de eene zonde tot de andere ; zelfs tot övërfpei! Dit hebben wij in onze naast voorigc Leerrede gezien. Wij befchouwden zijnen zwaaren zondenval ; — wij verlieten hem, liggende in zijne zonden, en onder zwaare fchuld. David, de gevolgen van zijn bedrijf indenkende, En wat nu? — Bathfebaas boodfchap , vervoert den afdwaalenden David al verder, van de eene zonde tot de andere. — En hier moeten wij opmerken , dat David duidelijk begreep, hoe dees zijn handel nu openbaar, en aan elk bekend moest worden, en hoe zulks zijn' naam en karakter ten hoogften tot fchande zou ftrekken. — David , nu cenigszins bedaard, zag eenigen van de gevolgen zijner zonde diep in. Hij voorzag , wat hij van eenen hoogst beleedigden Uria te wachten hadde ; voor het minst, bittere klagten , fmaadlijke nafpraak, en heimlijke wraak — wraak, welke te feller konde ontbranden, naar maate zij in flilte haare vonken verbreidde , en de gemoederen van eenen bedek:en aanhang hevig ontRak. — Hij befefte boe zeer hij het hart van 't krijgsvolk van zich vervreemd, en aanleiding gegeeven had om te zeggen: Zal onze Koning, terwijl wij ons  2 Samuels XL va. 5—27. .225 ons leven voor hem waagen in den krijg, onze thuisgelaaten vrouwen ons ontrooven! —- Hij befefte , hoe zeer hij zijn' naam en achting bij de naatfij gëifehónden had ; daal* deeze haaren Koning, haaren befchermer, den handhaaver van haare veiligheid en rechten, moes-t aanzien voor eenen fchender van zijne eigen majesteit , eenen belaager van 's volks vrijheid. — Hij befefte nu, hoe zeer hij zijne bedekte vijanden , cn ftille benijders van zijnen roem — hoe zeer hij den 'hoop der losbandige en godlooze meenigte, den moed had gefterkt, den mond had opengedaan, cn ftout gemaakt om zich op hem te beroepen. —• Hij befefte nu , hoe zeer hij de godvrucht!» gen had bedroefd. David was hun voorbeeld, hun fceun, hunne eer; thands was hun voorbeeld hun ten fchrik — hun fteun, hunne verzwakking •— hunne eer, hun tot fmaad geworden ! David ziet dit ■— en fchroomt dit. Hij is diep verlegen ! ■— Hij befeft nu, wat hij, dit geval bekend wordende, van Nathan, en andere' v'oornaame mannen , te wachten had. Hij ziet hen reeds, wel eerbiedig , maar nogthans getrouw —wel met betraande oogen, maar nogthans ernstig, tot hem naderen; hij hoort hen reeds fpreeken ; hij ziet zichzelven reeds belemmerd , reeds verlegen ; zijn hart onttrekt zich , verfchuilt zich; hij ziet zich van zijne godvruchtige vrienden met fchaamte verlaaten! V. Deel. P In  226 L. LEERREDE. In welke verwarringen , in welke belernmeriqgen bevindt David zich ! En die moeten nog gróöter geweest zijn , naar niaate van het aanbelang der perfoonen , met wien hij hier naast tc doen had ; Uria, en Bathfeba. Dat Uria een man van aanzien onder het krijgsvolk geweest zij , is aftenccmen, niet alleen uit zijne vrijmoedige taal jegens David , cn zijn zeer befchaafd gedrag ; maar vooral daar uit, dat hij in dit Boek , onder Davids helden worde geteld (b). —'< Bathfeba wordt genoemd , eene dochter Eliams. Nu vinden wij op die zelfde lijst (c), dien Eliam niet alleen onder Davids helden gerekend, maar ook befchreeven als eenen zoon van Achitofcl den Giionijter. Des fchijnt Bathfeba eene kleindochter van deezen aanzienlijken kiijgs- en raadsman te zijn geweest. En dit geeft, naar fommiger gedachten T grond- om te denken , dat Achitofel , uit wraakzugt wegens dit geval, of wel uit ongenoegen , dat zijn gezag , daar zijne kleindochter Koninginne was , naar zijne verbeelding niet groot genoeg geweest zij , dien vervaarlijken opftand tegen David verwekt hebbe. —■ Immers , wij zien er uit , dat David met perfoonen van aangelegenheid te doen (b) a Samuels XX1U: 39. (c; a Samuels XXUh 34,,  2 Samuels XI. vs. 5—27, 227 doen hadde ; en even, dit, bragt hem in te grooter belemmering. Wat zal David doen? — Wat zal hij ont-»' werpen ? —• Wat zal hij uitdenken ? <— \ Waarlijk , men kan 's mans omftandigheden > niet bepeinzen, zonder gevoelig getroffen te 1 worden ! — Zal hij zijne fchuld voor God recht inzien ? zal hij die voor God en menfchen belijden ? Dit beide ware bctaamclijk, en hem heilzaam geweest; maar tot zulk een beftaan en gedrag, was Davids hart nog niet gefchikt. — Wij zullen hem thands befchouwen , rondom verward ; druk bcczig, in wel fchrandere , maar door Gods Voorzienigheid verijdelde ontwerpen. — Wij zullen hem befchouwen , uit de eene verzoeking ih de andere gebragt, en door de eene zonde in de andere geftort , en dus zeer verre wechgedwaald ! Terwijl wij hier veel er lei ftoffe zullen vinden , tot ernstige waarichuuwing , en nuttige leering. A. Vestigen wij dan onze aandacht, ü. Eerstlijk, op Davids fchrander ontwerp, om zijne zwaare zonde voor der menfchen oog te verdonkeren ; doch door Gods Voorzienigheid verijdeld. David, bericht van Bathfeba ontvangen hebbende, dat zij bij hem zwanger was , geP 2 raakte ; beacht, boe est bet e've te edekken, In groote verlegenbeid zijnk de,  beveelt hij Joab, Ui ia uit het leger tot hem tc zenden, .228 L. LEERRED E. raakte in bijstere verlegenheid , dewijl zijn wanbedrijf nu onder de menfchen alomme ftond bekend te worden. In die verlegenheid , neemt hij zijne natuurlijke fchranderheid te baat, en maakt een ontwerp , om zich uit dezelve te redden. Welk , en hoedaanig dit geweest zij , zien wij door de uitvoering. Hij zond tot Joab, die voor Rabba gelegerd was , met last aan dien Veldheer, om Uria den Hethijter , uit het leger , naar Jerufalem , en tot hem te zenden. — Uria wordt de Hethijter genoemd, of, omdat hij van Héthijtifche afkoomst was , of, omdat hij onder dit volk verkeerd , of eenig lofrijk bedrijf tegen het zelve uitgevoerd had ; of wel , omdat hij afkoomstig was van eene plaats , Heth genaamd. — Deezen man te ontbieden , "was iooslijk uitgedacht. David kon dit doen ;" hij was Oppervorst. David kon dit buiten eenige aanleiding tot nadenken doen; dewijl het betaamelijk was, dat hij zich , en van nabij, en zeker, aangaande den Raat der zaaken in het leger, bericht deed geeven. David kon dit met glans doen. Wanneer men Uria als een' gemeen of gering krijgsknecht befchouwt, kon men ligtlijk op deeze gedachten vallen: ,, Geeft het niet een vreemd ver„ moeden , dat David, uit zooveele duizend „ krijgsknechten , juist deezen man, bij naa„ me, ontbiedt?" Maar wanneer men onder het oog houdt, dat Uria — volgends het voorheen gezegde — een voornaam, een aanzien.  2 Samuels XI. vs. 5—27./ 229 zienlijk krijgsman , een Overfte , geweest zij, clan begrijpt men ook , dat David hem met zeer goeden fchijn kon ontbieden. Dit is dan wel bedacht, wel ontworpen. — Joab , gehoorzaam aan het hoog bevel, zendt Uria.En dees koomt te Jerufalem, tot David. —, Welk een geluk ! Ligtlijk had die man in 't: leger onpasfelijk kunnen zijn , of op de reize zulks kunnen worden. En wat was er dan van Davids ontwerp geworden ? Nu is de man te Jerufalem. De zaak is nu behouden! Met veel beleids, vervolgt nu David zijn1 ontwerp. Hij ondervraagt Uria , met veel1 naauwkeurigheid en ernst, aangaande den vrede , d. i. , den welftand, van Veldheer Joab, van het leger, van de belegering van Rabba, van den ganfehen Raat des krijgs. David vraagt, het geen een Koning in zulk eene gelegenheid vraagen moet. — Nu verder ? David is zeer voldaan. Hij bewijst Uria gunst. In Rede van hem aanRonds weder naar het leger terug te zenden , geeft hij hem , nu hij toch te Jerufalem is , op eene verpligtende wijze, vrijheid, om zijne geliefde huisvrouw te bezoeken , en ecnige dagen bij haar te blijven. Gaa af, zegt hij , naar uw huis, en wasch uwe voeten. — Dit luidt vreemd bij ons , maar eigenaartig bij de He-! breeuwen. Hunne voeten waren 'niet ge-' dekt en gefchoeid naar onze wijze , maar en- \ kei met , van onder op den naakten voet P 3 aan- Dees te yervjatm gc\oomen■djntte, wder>raagtDavid 'tem, ?>? zendt 'tem daar 'p naar ;ijn buis, ■n tot zijic buis>roavo,  23o L. LEERREDE. aangebonden, voetzooien voorzien (d). Want fchoon men van het maakfeï van der Hebreeuwen fchoenen , het naauwkeurigst bericht niet heeft, en fommigen mcenen , dat ook holle fchoenen, die den ganfehen voet bedekten , bij hun in gebruik waren ; fchijnt de heilige Schrift alleen van voetzoolcn, welken met riemen aangebonden werden , te fpreeken. Van hier, dat het een algemeen gebruik was , dat iemand , die van elders ergens kwam , met oogmerk om tc vertoeven, allereerst zich de voeten , en ter reiniging , en ter verfrisfehing, deed wasfehen. Dus hoort gij Abraham tot de mannen die bij hem ge. koomen waren zeggen : Dat toch een weinig waters gebragt worde , en wascht uwe voeten (e); cn Lot, tot de twee Engelen: Keert toch in , ten huize van uwen knecht, en wascht uwe voeten (f). Dus ziet gij , dat Laban Abrahams knecht, van de reize koomende, terftond de, voeten deed wasfehen (g). Desgelijks , dat Jofcf dit aan zijne broederen liet doen (h). Van daar, dat Jefus tot Simon zegt : W2ter hebt gij niet tot mijne voeten gege :vcn, maar deeze heeft mijne voeten met traa.tien natgemaakt (i). —- David zegt er mede: Gaa (d) A. Bynaeus, de Calceis Hebraeor. Cap. VI: pag. 77- Oj Gene/is XVIH: 4. (f) Genefs XIX: a. tg, Genefis XXIV: 32. (Ja) Genefts XLUI: 24, CO Lukas VU: 44.  2 Samuels XL ys. 5—27. «31 Gaa naar uw huis, niet flegts om uwe vrouw in 't voorbijgaan te zien en te groeten, maai om wat bij haar te vertoeven. ■—• Nog meer David , om zijn genoegen over Uriaas bood fchap te duidelijker te tooncn; om hem hei verblijf in zijn huis te aangenaamer te maa. ken ; om hunne onderlinge blijdfchap te ver meerderen ; zendt hem — welk eene eer! — een gerecht van, of voor 'sKonings tafel ge feniktj achter na. Dus heeft David zijne zaaken ongcmeei wel beleid. Het kon immers niet misfen , o: een man , die zoo lang en zoo verre vai huis, cn van zijne huisvrouw, afweczig wa geweest, moest bij deeze gelegenheid ten ui terftc in zijnen fchik zijn. Het kon nie misfen , of zoo groot eene gunst van dei Koning , moest beider genoegen ten hoogei top voeren. En, 't geen hier de groote zaal was , het kon niet misfen , of deeze faamen wooning van Uria met zijne huisvrouw, moest alle nadenken omtrent Bathfebaas toe. ftand , ten eenemaal wechneemen , cn Uria . bij vervolg, doen houden voor den verblijderj vader van een kind,.dat ter wccrcld ftond tc koomen. -— Zoo ziet David — hoe ook zijn gemoed onder dit alles voor God gefceld zij geweest; een ftuk, waar over wij in het vervolg moeten fpreeken — zich bij menfchen buiten alle verdenking , buiten alle ergernis, buiten alle berisping. P4 Dan, . doende . kent een 'gerecht ■ van zijn tafel ei ci 'ter na - brengen l l 5 l l C i  D.in Vria bij 1'* Koning •veacbs blijvende morde dit be.'eid verijdeld. gelijk ook Davids andere aandrang. 252 * L. LEER R E D E. Dan, is het onze David, die in hetere ge{moedsgeReldheid dan thands, in den XXXIII. Psalm zingt : De HE ER vernietigt den raad ' der Heidenen ; Hij breekt de gedachten der volken. Maar de raad des HEERE N be ftaat in eeuwigheid, de gedachten zijnes harten , van gejlachte tot gejlachte (k) ■— de waarheid hier van, zal hij in dit geval ondervinden. David denkt : Nu gaat Uria naar zijn huis , en daar mede is de zaak gered 1 Dan zie ! Uria gaat niet in zijn huis ; hij vervoegt zich bij de wacht, aan 's Konings paleis , en legt zich aldaar dien nacht neder. -■ Vreemd vindt men dit. En het is ook vreemd. Men onderzoekt , wat Uria hier toe beweegde. Straks zullen wij het hooren. Laat ons hier alleenlijk opmerken, hoe Gods hoog beftuur, Davids fchraudcr overleg verijdelt. — Men geeft er hem kennis van. David ziet, deeze raadflag mist zijn doel. Het fchijnt echter, dat hij, thands. tot cenen aanmerkelijkcn trap van ongevoeligheid gekoomen , hier Gods hand niet opmerkt. — Hij onderneemt, Uria te overrecden , om aan zijne inzichten te voldoen. Koomt gij , vraagt David , niet van de reize , van den weg , vermoeid en afgemat ? waarom zijt gij niet afgegaan in uw huis ? te meer , daar ik u van mijne tafel verkwikking heb toegezonden ? —■ Davids oogmerk is niet zoo zeer, om te weeten wat 00 Psalm XXXlIb io, 11.  2 Samuels XL vs. 5—27. ^33 reden 'Uria hadde , dat hij niet naar zijn huis ging, als wel, om eene proef te neemen, of hij hem niet ongemerkt kon overreeden , cm naar Zijn huis te gaan. Wat antwoordt Uria op dit voorftel?^—; De Ark, zegt hij, en Israël, en Juda, blijven in de tenten , en mijn lieer Joab , en de knechten mijnes heeren , zijn gelegerd cp het open veld $ en zou ik in mijn huis gaan , om te , ecten, en te drinken, en bij mijne huisvrouw te liggen ? Zoo' waarachtig als gij leeft , en uwe ziel leeft , indien ik deeze zaak doen zal! — Uria weigert Davids vriendlijk voorftel. Men vraagt, of deeze man zich hier niet fchuldig maakt aan onbefcheidenheid en ongehoorzaamheid ? Dan wat belang hebben wij daar bij ? Het kan zijn , dat het niet gebruikïijk was, dat een krijgsman, uit het leger afgezonden, al ware het naar de plaats zijner wooning, in zijn huis ging , en bij zijne vrouw vernachtte ; en dat Uria zich liever naar het gebruik , dan naar 's Konings begeerte, hebbe willen fchikken. — De zaak , waar bij wij moeten ftilftaan, is Gods hoog beftuur, waar door Davids raadfiag andermaal vernietigd wordt zoo vernietigd, dat hem alle hoop op dit ontwerp , ten eencmaal wordt afgefneeden. — Er is, die meent, dat Uria, door ftille geruchten , of kennis , of vermoeden van het geval, gehad hebbe , en om die reien , ftijfzinnigüjk weigerde in zijn huis te P 5 g"afl  $34 L- LEERREDE. Dewijl Ut ia met verkoos, diitr dc si. k in v lege-, in ten e tent, ( J 1 I l d 3 f b d ti 3V Tb! til s- as gaan (]). Doch hier van is geen fchijn in de gefchiednis. En indien Uria op dit Rul: nagedachten gehad hadde , zou hij die dan ook op den brief niet hebben gehad ? Maar welke reden heeft cn geeft de man,, om zulk eene vriendlijke vergunning , ja aanmaaning , zoo fterk afteflaan ? Dc reden ontleent Uria van het gansch onvoegelijke. En (rel, voor eerst, met opzicht tot den Godslienst'. De Ark, zegt hij, blijft in tenten. — )at Israël mcermaalen dc Ark des Heeren in iet leger met zich voerde, is bekend (m). — lier zien wij, dat dit thands wederom gecurde. — Het is zoo, er zijn, die mecnen, at de Ark niet in het leger gebragt, maar të crufalem gebleeven zij (n) ; en dat Uria egts wil zeggen: Daar 'sHeeren Ark in eene mt geplaatst is, zou het onvocgelilk zijn, it ik nu in mijn huis ginge , om tc cetcn cn : drinken , en bij mijne huisvrouw te liggen, [aar wat onvoegelijkhcid konde Uria daar in vinCO Janzonius Uitfpanningen, II. Deel, acte. 119. (m) 1 Samuels 1F: 3 ; XIF: '3. C") Budd. Bist. geel. F. T. Tom. II. pag. i, 13a. Conf. J. G. Carpzovii Apparat. An~ luit. Sac. Codicis. pag. 263, 264. J. Ldnoiu s, odfche Heiligdommen, I. Boek, JX. Hoofdflulc., 3- blz. 48. U. Pridbaux, O. en N. Verb. n een gefchakeld, lil. 13. blz. 171. e. z. v.  2 Samuels XI.' vs. 5—27. 235 vinden ? Immers , zoolang dc Tempel niet «ebouwd was , was dit alles voor alle de inwooners van Jerufalem , voor gansch Israël, cn voor Uria , zeer welvoegelijk. — Er zijn cenigc Joödfche Meesters , die mecnen , dat er , behalven de Verbondsark, nog eene andere Ark geweest zij , in welke de ftukken der ftconcn tafelen, door Mofcs verbrooken, gelegd waren ; dat deeze in bet leger plagt medegevoerd te worden j en dat Uria hier aangaande dezelve fpreekt. — Het kan zijn, dat de gebrooken ftukken der eerfte tafelen, in eene kist bewaard werden ; maar zeker is het, dat men nergens leest, dat die kist in eenig geval gebruikt, of immer in het leger medegevoerd is. — 't Is waar , wij leezen niet, dat de Ark, uit Sion, naar het land der Ammonijten zij overgebragt; maar waarheid is het ook, dat wij hier een voorbeeld vinden , ter ftaaving van dien gulden regel, in het leezen en verklaaren van gewijde cn ongewijde gefchiednisfen : ,, Dat de hoofdzaak vooraf verhaald zijnde , vervolgends , bij gepaste gelegenheden , bczonderheden tot die hoofdzaak behoorende , gemeld worden ,, en uit welker melding men befliüten moet, tot het geen voorheen al gebeurd is". Leezen wij hier, dat 's Heeren Ark in, het leger is ; wij weeten dan , dat ze derwaards is afgevoerd. — Dit gefchiedde , om het volk de tegenwoordigheid des Gods van Israël 'n wel in bet veld ■sas,  tot zijne buis. vrow» te gaan. 230" L. LEERREDE. Israël te vertoonen ; om hun , door dc verwachting zijner hulp, moed inteboezemen — zij wordt toch elders genoemd , de Ark van 's HEEREN kracht (o) ; — ook , om in donkere gevallen den Heere te kunnen raadvraagen. — Die Ark, zegt Uria, is in 't leger, in eene tent-; en zou ik, in mijn huis, mijn gemak en genoegen neemen ? Een zeggen , dat David in het hart had moeten mijden ; dat hem had moeten doen vraagen: Heb ik , daar 's Heeren Ark in het leger is ,' daar ik dus betuige dat mijne verwachting is op het heil des Heeren — mij in zulke fhoode zonden verloopen ! — en zal ik zulks al verder doen ! Hij had moeten denken: Uria, gij doorfnijdt mij het hart ! — Dan , ten tweeden , geeft Uria eene reden van het onvoegelijke , met opzicht tot zijnen Veldheer , en zijne Rrijdgenooten. Deezen , zegt hij, onthouden zich in tenten , zijn in het open veld gelegerd , lijden duizend ongemakken , verkeeren in doodsgevaar ; en zou ik , mn medegenoot, mij in weelde baaden! Neen, 3eer Koning, dit doe ik tot geen' prijs! — Eene taal, wederom , welke David in het wt moest treften , en hem doen denken bij iichzelven: Zal mijn volk het leven voor mij vaagen, en op mijnen last zich aan de grootte gevaaren blootRellen; cn zal ik den zegen ran den krijg, en het leven van mijn volk rerzondigen! (o) 2 Kronijken VI: 41. Z1E T  2 Samuels XI. vs. 5—17. *37 Ziet daar ook dit ontwerp van David£ verijdeld! — Wat nu? Hier moeten wij na-k denken , hoe dees groote man uit de eene verzoeking in de andere valt. Tot nog toe was David gerust; zijne maatregelen waren zoo wel genoomen , dat het niet misfen kon, of de zaak zou een diep geheim blijven. Maar ziet ! alle die maatregelen vervallen. Wat nu ? " Hier geraakt David in groote engte 1 in groote engte , zegge ik ; want koomt de zaak uit, dan moet Bathfeba, naaide uitdrukkelijke Wet, den dood fterven. En wat zal van David zeiven worden ? Hoe zal zich Uria jegens zijne vrouw gedraagen? Wat ftaat hij tegen David te onderneemen? Hier helpt geen peinzen of marren. Hier moet men befluiten , en doen. Hij moet zeker Bathfeba, en waarfchijnelijk zichzelven, waagen — of Uria moet uit den weg. Zwaare verzoeking! 3 Zagen wij Davids ontwerpen dus, het e-n'na het ander, mislukken; thands zullen wij zien, hoe hij, van de eene verzoeking ir de andere koomende, ook uit de eene zonde in de andere ftort. — Hij ftaat alreê fchuldij aan overfpel; nu zal hij ook bloedfchuld OI zich laaden ! De zaak , denkt hij, is niet t< redden, of Uria moet van kant. — Maar ho< dit aanteleggen ? Zal hij hem gevangen zet ten, valschlijk doen befchuldigen, en onrecht vaardiglijk doen veroordeelen en fterven; ge lijl it btltt» islukitide, tttrlegt bij, Uri» uit den weg te ruimen. i  a38 L. LEERREDE. lijk naderhand ïzebel omtrent Naboth deed ? Dit is te fchrikkelijk • dit kat Davids geweten hem niet toe. ZaJ hij hem op de terugreize naar het leger, verraaderlijk laaten vermoorden ? Ook hier van heeft hij een afgrijzen. —'-David bedenkt wat anders. Hem valt ccn middel in gedachten, orn Uria op het bedde van eer te doen fneuvelen. — En hier moeten wij letten , op de list en kracht van dc verleiding der zonden. David redenkavelt op deeze wijze : „ Moeten niet in het beleg van „ Rabba, menfchen omkoomen ? Immers ja. „ Moet men daar geen menfchen aan een on„ vermijdeiijk lijfsgevaar, ja aan een' wisfen „ dood , opofferen ? Immers ja. Daar een „ ander moet fneuvelen , mag aldaar Uria ,, niet fneuvelen ? Immers ja. Hij is niet „ beter dan een ander. Heb ik geen magt, • „ om naar goedvinden , die manfehap , of „ eene andere, naar zulk of zulk eenen post, „ ook den gevaariijkften , aftezenden ? Im„ mers ja. Des kan ik cr Uria op afzen. „ den". Zie daar de zaak gevonden! en alles is eerlijk. Doch hof reeft nog eenmaal, bem tot zijne bunvrouw te doengoan. Nu een' Rap verder. De zaak is nu wel zoo beleid , dat ze een eerlijk voorkomen heeft ; maar zij dient ook zeker beleid te worden. — David zal derhalven vooraf nog een proef neemen, of dc zaak zich op den eerst ontworpen voet wil fcHikken. Des zegt hij tot Uria: Blijf ook heden hier, zoo zal Wu mor-  ■a Samuels XI. vs. 5—27." £39 morgen afzenden. Hij zegt er mede : „ Man, „ ik geef u nog eenen dag en geheelen nacht „ tijd , om naar uw huis, en tot uwe vrouw „ te gaan ; maar dat zal ook al de tijd wee„ zen , welken gij hier vertoeven zult. Be„ denk u wel". — Om Uria te beter tot zijn oogmerk te brengen , onthaalt hij den man aan zijne tafel , en maakt hem dronken. Men heeft dit laatfte niet zoo te verftaan,. dat Uria door den drank buiten het gebruik zijner vermogens zoude geweest zijn; dit ware ftrijdig geweest met Davids oogmerk ; en het geen er volgt, bewijst het tegendeel. Het zegt: hij maakte hem, door aanhoudenden aandrang tot drinken , zooverre dronken, dat hij, door den wijn verheugd en vervroolijkt, luchtiger dacht en fprak, dan naar gewoonte; het welk David hoope gaf, dat hij anders zou handelen dan te vooren, dat hij met zulk eene vlaag naar zijn huis zoude gaan. Sommigen teekenen dit onthaal van David aan Uria, ten haatelijkften af. „ Zie „ daar", zeggen zij, „ ecnen man, dien men „ verraaderlijk ter dood gedoemd heeft, met „ de grootfte blijken van gulle vriendfehap „ ter tafel onthaald ! Welk eene fchreeu„ wende , welk eene wreede bedriegerij!" — Maar moeten wij hier niet gansch anders denken ? David , ja , had Uriaas dood , op de gezegde wijze , beraamd ; hij onthaalt, ja , niettemin, Uria ten maaltijd. Maar moogen  '/ mik andermaal mis lukt. Hier op fcbrijft David aan Joab. dat, en boe, bij Ui ia in der- fli ijd moest dopt /heuvelen, Doende den brief &4« L. L EERRED E. wij niet vastftcllcn , dat David , dit ontwerp gemaakt hebbende, met weerzin aan het zeive dacht.? dat het oogmerk , waar toe hij Uria onthaalde, en hem in den gezegden zin dronken maakte , eenigjijk was , hem tot andere gedachten te brengen, en hem te beweegen, in zijn huis te gaan, opdat daar door de zaak gefmoord wierd ? Met welk eene aandoening heeft David op Uria , aan zijne tafel zittende , gezien ! hoe vuurig heeft hij gewenscht, dat hij' toch maar in zijn huis wilde gaan, en dus zijn treurig lot mogt ontwijken! Dan ook deeze toeleg mist ! Uria doet . als te vooren ; hij gaat niet in zijn huis , maar legt zich bij de hofwacht neder. — Er is dan niets op ! David neemt clerhalven zijn bèfluit , cn befchikt zijne maatregelen zeker. :— Welk eene fchakel van zonden doet zich hier op! David fchrnft eenen brief aan joab, met bevel , om Uria tc doen fneuvelen , en met onderricht, hoe zulks uittevoeren.. Ziet daar , David gebiedt, dat men Uria om 't leven doe koomen! — Hij gaat een' ftap verder ; hij gebiedt Joab , dat hij , Uria op het gevaarlijkfte van den ftrijd geplaatst hebbende , van achter hem afkecre , hem verlaatc, en hem dus aan ccn' onvermijdelijken dood ove.-geeve ! Ziet daar de heiiloosfte maatregelen , om Uria te doen frerven, wel verzekerd. — David — welk eene verzwaaiirg 'van zijne misdaad! — geeft dien brief aan Uria  2 Samuels XI. vs. 5—27- 24T Uria mede , om dien zelf aan Joab te behandigen ! Welk een bedrog pleegt David , aan den hier onnoozelen Uria ! Hoe zeer vergroot hij het ongeluk van deezen man , daar hij hem, onder den ichijn van vertrouwen, het werktuig doet zijn van zijn' eigen dood! Een bedrijf, zoo verregaande fnood , dat het in volgende tijden tot een haatelijk fpreekwoord geworden is ; een brief of bocdichap, tot heimlijk verderf van den brenger medegegeeven, heet nog , in laatere eeuwen, een Uriaas brUi. Zoo wel als dit ftuk beleid was , zoo wel zien wij het uitgevoerd. Uria wordt geplaatst in 't hectfte van den ftrijd. In dien ftrijd laat men hem , met de bende welke hij als hoofdman waarfchijnelijk gebood , alleen; •terwijl Joab de andere manfehap doet aftrekken. De Ammonijten, dit ziende, doen eenen uitval. Uria met zijne manfehap , niet be* hoordijk onderftcund wordende , is met beftand krijgt de nederlaag — hij mcuvelt, cn veelen van zijne bende met hem! — Ziet daar het welberaamd ontwerp gelukkig uitgevoerd. — Zullen wij 'nog. waanen, dat het .welgclukken van eenig ontwerp , het zegel is van de deugdlijkheid van het ontwerp? Dan David moet hier van terftond kennis hebben. — Joab was wel onkundig van de redenen , welken David had , waarom hij V. Deel. Q Un- hor Uria welven werbrengeni *joah, dit IhU- uitgevoerdhebbende , geeft David daar van bericht.  242 L. LEERREDE. Uriaas dood begeerde ; maar hij begreep zeer wel, dat de Koning gewigtige redenen daar toe hadde, en dat de goede uitflag van het ontwerp, hem -ten hoogften aangenaam moest zijn. •— Joab zendt dan eenen bode aan David af. Maar die bode moest-, om de naatfij te verblinden , zoo onderrecht worden, dat niemand eenig vermoeden konde opvatten , dat David in dit beleid de hand hadde. De Veldheer dan fpcclt den verlegenen. Hij geeft den bode m last, om David den ganfehen handel des Rrijds te ontvouwen , en hem het treurig ongeluk dat 's Konings benden getroffen had , naauwkeurig te verhaalen. Joab , misfehien waarlijk beducht, dat de Koning te onvreden zou zijn, dat de uitvoering van het ontwerp hem op het leven van zoo veel manfehap kwam te Raan, onderrecht den bode , wat hij , in dat geval, tot den Koning zeggen moest. Hij belast hem, indien de Koning gramftoorig mogt vraagen, Waarom men het volk zoo nabij, en onder de muuren van Rabba , gewaagd had ? waarom men uit de ondervinding van vroegere tijden, en bezon* der uit het bekende geval van Abimelech —die, te digt onder eenen toren genaderd, door een Ruk van eenen molenfteen , door vrouwen handen afgeworpen, verpletterd werd — gcene voorzichtigheid had geleerd ? dan onmiddellijk te laaten volgen : Uw knecht, Uria de Hethijter , is ook dood ; wel verzekerd, dat David, begrijpende dat men zich aan zoo groot  2 Samuels XI. vs. 5— 27.- 243 groot eenen ramp had blootgefteld om zijn ontwerp omtrent Uria te wisfer uittevoeren, aanftonds bedaaren, en wel te vreden zijn zou. Uit dit alles fchijnt het ons toe , dat, daar David aan Joab bevoolen hadde, het zoo te befchikken , dat Uria in het gevecht moest fneuvelen , Joab , ftout van aart, om zijnen flag zeker te neemen, er vrij wat volk aan gewaagd , en vceler leven opgeofferd hebbe; cn dat hij naderhand begreep, dat hij, ja, de hoofdzaak wel , cn ten genoegen van David , hadde uitgevoerd , maar dar. de Koning zijn beleid, waar door er zoo veekn waren omgekoomen , ten hoogften wraaken zou, . Dan , onnoodige zorg ! Den bode zijne boodfehap afgelegd, en het bericht gegeeven hebbende, was David voldaan. Hij vond, in deeze tedere zaak, niet goed, Joabs beleid te berispen. — 't ls waar , uit het verhaal fchijnt men te kunnen befluiten, dat de bode het bericht niet met dat beleid heeft gedaan, als Joab hem in den mond gelegd hadde, •Want, daar de Veldheer hem bevoolen had. van Uriaas dood geen gewag te maaken i vooi hij zag dat 's Konings ongenoegen ontftak. fchijnt hij dit, in cénen adem , gevoegd te hebben bij het verhaal van het fneuvelen van zoo veel manfehap. Dan het kan zijn , dat de bode , volvuurig, alles aan een hebbe verhaald; maar het kan ook zijn, dat die bezonderheid , ter bekorting hier niet gemeld, uit Q 2 Joabs TFaar over Da* vid toont voldaan te wl eztiif  *44 L. LEERREDE. Doch b»e- •welbrtv'.d dus in zijn oogmerk /laag ie, (p) Numeri XX: 29,-. Deuteron. XXXIF: 8. Joabs voorfchrift moet aangevuld worden. —■ Hoe het zij , David is te vreden. Hij laat Joab door den bode aanzeggen, dat hij'zich Dver dit ongeval niet kwellen moest; dat iBèti immers wist, dat het lot des oorlcgs dus jnzeker viel; dat hij het beleg der Rad maar lapper zou voordzetten, cn niet rusten, voor lij ze -bemagtigd had. Voords geeft David len bode bevel, om Jcab , uit zijnen naam , nocd intefpreeken , en hem dus van zijne junst te verzekeren. N u is deeze zaak gelukkig , cn David ten genoegen, afgeloopen. Uria is nu uit den weg ; en zulks op eene voegelijke wijze ■— lij is op het bedde van eer geftorven, en buiten eenige opfpraak ten nadeelo van David. — Bathfeba is nu weduwe. Openlijk Jraagt zij rouw; al de wcereld is er getuige van , en weet dus, dat haar man overleeden s. — Doch deeze rouw was maar kort van Jüur. Bij verfcheiden volken, waren hier de gebruiken zeer onderfcheiden ; en bij cle Hebreeuwen, meent men, dat deeze rouw maar dertig dagen duurde. Immers, Israël beweenie den dood van Aaron, en van Mofes, dertig dagen (p). Joodfche Meesters meenen , dat men over niemand langer behoort te rouwen , omdat niemand onder hun , grooter is dan  2 Samuels XL vs. 5—27. 245 dan Mofes. Eene vrouw, in den krijg gevangen genoomcn ,. en tén huuwclijk begeerd wordende , moest ééne maand tijds hebben , om haaren vader, cn haare moeder te beweenen (q). Intusfchen zegt Jesus Sirach: „ De rouw over eenen dooden , [duurt] ze„ ven dagen" (r). Sommigen zeggen, dat dit plaats had , omtrent eenen gcmeenen dooden. —- Dan, daar de heilige Schrift hier geen duidelijk bericht geeft, en de berichten der Joodfche Meesters vrij onzeker zijn , moogen wij vastftellen , dat Bathfebaas rouw niet lang van duur zal zijn geweest. Beider oogmerk, om hunne misdaad te bedekken, duldde geen langduurig tijdverloop (s). ■— Den tijd der rouwe verftreeken zijnde , zendt David tot haar , cn trouwt haar plegtig; en zoo wordt zij hem ter vrouwe. Welk een genoegen 1 Zoo fchijnt beider misdaad bedekt, en Bathfeba van de ftraf, op overfpel gefteld, bevrijd. — Het is zoo, daar Bathfeba naar de Wet doodfchuldig was , kon dit huuwelijk niet wettig zijn. Dan David had daar op thands geene aandacht. En de Heer heeft, op zijne bekeering , dit onwettige genadiglijk voorbij gezien. — Vervolgends baart zij hem — welk een (q) Deuteron. XXI: 10—13. 00 Siracb XXII: 13. (s) Conf. Geikrum, de luctu Hebraeorum, Cap. II. — J. Ni col ai, de luctu Christiamrum, Cap. XXVI. .ml Q.3  was du f mfcbt "ft.uk kwaadi des Hee ren oege 246 L. LEERREDE* een genoegen ! — eenen zoon. — Ziet daar den afloop van deeze zaak. Nu is David wel te vreden. Hij heeft nu aan zijnen lust voldaan , en kan zulks verder ongeRoord doen. Vooral is David wel te vreden , omdat deeze ganfche gebeurdnis , voor het oog der weereld , in de donkerheid begraaven ligt. Van het overfpel met Bathfeba, wist misfchien niemand iets, buiten hun beiden. De weg langs welken Uria om 't leven was gekoomcn, door geflootcn brief befteld zijnde, was, buiten David , alleen aan Joab bekend ; en aan deezen was dit geheim wel betrouwd. De boodfchappcn over het ongelukkig geval te Rabba , 't welk oorzaak was van Uriaas toevalligen dood , werden mondling tusfchen David en Joab gedaan , en dus aan elk verteld. Het hof, de ftad, het leger, geheel de naatfij , waren op eene kunstige wijze , en ten ecnemaal , geblindhokt. En David was taameiijk gerust. — Maar....! Wat maar? — Deeze zaak , die David gedaan hadde, was „ kwaad in de oogen des HE EREN l ■— Dit fprak van zeiven. Doch hoe de Heer dit aan *' David ontdekte , en hoe dees daar van de fmertlijke ervaaring kreeg, moeten wij uit het vervolg van het gcfchicdverhaal hooren. — Dus zagen wij — de verwarringen , in welken David zich door zijne zonden bragt; — en hoe hij poogde , zich uit dezelvcn te reddan. _ T__ B. Wij  2 Samuels XI. vs. 5—-27. 247 B. Wij zeiden, dat hier niet weinig ftoffe, tot veelerlei ernstige waarfchuuwing, en nuttige leering, zou te vinden zijn. «.En — dat wij dit in de eerste plaats aanmerken — „ zien wij hier niet overtui„ gend , een bewijs voor de onpartijdigheid, „ oprechtheid, en waarheid, van de Gefchied. „ vernaaien der heilige Schriften"? -—- Groote , en alleszins lofwaardige dingen, melder zij ons , van Davids perfoon , van zijne uit muntende ziels- %n ligchaams vermogens, var zijn wijs beleid , van zijne heldhaftige bedrij. ven, van zijn' onvermoeiden arbeid, ten goe de van Burgerftaat en Godsdienst; en — '1 welk wij hier vooral onder het oog hebber — van zijne waare godvrucht, en voortref felijke deugden. — Maar zijn die verhaalee vleiende lofredenen ? Zwijgen zij van 's mam gebreken ? van zijne zonden ? van zijner zwaaren val ? bewimpelen , omzwachtelen . verfchoonen zij die ? In menschlijke fchrif ten, en iri levensbefchrijvingen van groote Vorsten , heeft dit, ja, dikwijls meer of pjit plaats. Maar de heilige Schriften melden on bewimpeld, gelijk van andere groote mannen, zoo ook van onzen David, zijne zonden niet alleen , maar ook de verzwaarende cn mi bekende omftandigheden van dezelverr vertoonen ons David , niet zoo behooren te weezen, maar zoo. als CU . , Dn ffij' vitu den bier, een bewijs , voor de waarbeid der heilige Cefcbiedverbaalen.  ï+8 L. LEERREDE. Ook zie» mij bier , bo* nn i uur üjke fchran* der beid kan mis bruikt vtord.n. Dit bewijs voor de waarheid der gewijde Gefchiedverhaalen', is van groote' aangelegen-' hcid. Het moet- de belaagers van Davids eer, de beftrijders van het geen aangaande zijne godvfucht wordt getuigd , befchaamen. Meenen zij vrijheid te hebben , om het" geen zij van 'smans godvrucht leezen, te ontzenuwen, uif aanmerking Van het geen zij hier van' zijne zën<^ den leezen? Zou men dan ook vrijheid hebbeny om het geen men van zijne zonden leest, 'te; ontzenuwen, uit aanmerking van het' geen: men Van zijne deugden leest ? Voorzekerneen. Of zouden zij zeggen : Daar wij aan' het verhaal van zijne zonden geloof geeven ,' kunnen wij dat aangaande zijne deugden niét' gclooven , omdat liet een onbeRaanbaar is met het ander ? Maar is het niet geheel iet anders , wat bij den zelfden man plaats heeft ■—■ en- wat bij dien man in onderfcheiden tijden plaats heeft? Doch hier over moeten wij in het vervolg nader fpreeken. ■— Aangaande David, gelooven wij —■ dat hij eèn:uitneemend godvruchtig man was ; ■—- en , dat die godvruchtige man in zwaare zonden gevallen is.-' 3. Dan, om nader tot onze Roffe te koomen; wij zien hier, ten tweeden, „ hoe „ zeer natuurlijke fchranderheid te jammerlijk „ kan misbruikt worden". — Zeker, Davids ontwerp, om Uria tehuis en tot zijne vrouw te brengen , was fchrander overlégd.- " Maar dat hij, in Rede van door berouw zich' tot God  2 Samuels XI. vs. 5—.27. M9' God tc Icccrcn , ' tot zulk een ontwerp zijne toevlugt nam ,3 was een groot' misbruik van zijne natuurlijke fchranderheid.- —- Menfchen van ccn ftomp verftand, gering doorzicht, en fterke driften , kunnen, de beste zaaken verkeerd behandelende , veel onheils brouwen. Doch kan men van hun wel veel anders verwachten ? Maar hoe fnood is het, wanneer men edele vermogens misbruikt tot zondige Hé! , om of vernuftig kwaad te doen, of anderen tc bedriegen! Elk heeft noodig, maar menfchen van 'verftand en fchranderheid vooral , om met-den-fchranderen David te bidden : Laat , o Heer', oprechtheid eh vroomheid mij behoeden (t). Want heeft- men zich ingewikkeld in zaaken en bedrijven , die zondig zijn , cn door- een welgeftcld gemoed veroordeeld moeten worden ; koomt men daar door in ongelegenheid , en door de ongelegenheid in verlegenheid — dan is de eerfte vraag : hoe mij te redden ? Ligtlijk neemt men, om fchade of fehande te ontwijken, zijne toevlugt tot zondige list; en men koomt, flaagt men in de eene niet, tot de andere , en van flegte tot fhoöder. Tot welk een uiterfte kwam David ! — Het is de pligt. en het belang van alle menfchen, hun hart tc bewaaren, boven alles wat te bewaaren is ; maar zij, die boven anderen fchrander zijn, hebben vooral noodig, zich telkens aftevraagen: Zijn mijne overleggingen, zijn mijne ontwerpen en onderCO Psalm XXV: 21. Q5  Verder, boe roeimg ftaat »p veettr vrietidfcbapiletooningente maaken zij. / 250 L. LEERREDE. onderneemingen, eerlijk, rechtvaardig, goed,en den Heere behaagclijk? Dat Davids bede, uitgeboezemd toen hij beter dacht dan nu , de onze zij: Laat de redenen mijnes monds, en de overdenking van mijn hart , welbeliaagelijk zijn voor uw, aangezicht, 0 HE E R (u) ! J. Wij leeren hier, ten derden, „ hoe ,, weinig Raat op 's weerelds, vooral op vee„ Ier grooten, vriendfehaps- en eerbewijzin„ gen, veelal tc maaken zij". — Dc goede Uria wordt, om kondfehap van zaaken te geeven , ten hove ontbooden. Welk eene eer ! — Hij wordt allervriendlijkst ontvan-, gen. Welk een genoegen ! — Hij krijgt verlof, om naar zijn huis te gaan; en hem wordt een koninglijk gerecht nagezonden. Welk eene gunst 1 — En, 't geen nog verder gaat, hij wordt aan 's Konings disch onthaald. Welk een geluk! het' is bijkans te benijden! Intusfchcn, 't is alles bedrog! — Wij moeten er uit leeren — niet, alle vriendfehap van voornaame perfoonaadjen, te verdenken en te verachten. Wij zouden ons hier grootlijks kunnen bezondigen. Maar dit moeten wij er uit leeren, dat wij hunne vriendfehap niet bejaagen ; vooral niet heftiglijk —• en geniet men die ; dat men er zich niet ligtlijk door laate inneemen , want zij heeft meer glans dan gewigt — zich er'nooit door laate vervoeren ; (u) Psalm XIX: 15.  2 Samuels XI. vs. 5—27. 251 voeren 5 want daar zij Kgtlijk verblindt, brengt zij meenig , zoo niet ten val, veelal in bijstere verwarringen. Wij moeten er uit leeren , voorzichtig op alle die vriendfchapsbetooningen tc letten ; een vooruitziend oog te houden , op alle moogelijkc inzichten van dezelven ; en wel natedenken , waar uit dezelvcn toch moogen ontdaan. De Wijsgeercn fpreeken van de Ratio fiifficiens , de genoegzaame reden der dingen. Maar wanneer ons ontmoetingen bejegenen, waar voor wij geene reden kunnen ontdekken , worden wij geroepen tot voorzichtigheid. Ligtlijk toch , kan er een oogmerk achter fchuilen , dat ons zoo fchadelijk als onbekend is. —\ Laat ons toch meest gezet zijn op * en hoogst ingenoomen met de vriendfehap van den allecnzaligen God , in den tegenbeeldigen David ! Daar op mag men zich veilig en gerust verlaaten. Met Abraham een vriend Gods genoemd te worden , is oneindig grooter , dan den naam te hebben van eens Vorsten vriend te zijn; en brood te eeten in Gods Koningrijk, is zaliger , dan aan 's Konings. tafel verzadigd te worden (v). % Wij leeren hier, ten vierden, „ hoe ,, zondig en hoe gevaarlijk het is, menfchen ,, meer, dan den alweetenden God, te ont„ zien; meer te werken met opzicht tot „ men- CO LuUs xm 15. Fn hoe zevaariij'k het is, menfchen meer dan God te tntsien.  25a L. LEERREDE. „ menfchen , dan met opzicht tot God". — Dit was Davids zonde. Zijne misdaad lag daar ; maar hij, was meer bezorgd , om die voor menfchen listiglijk tc bedekken , dan ze oprechtlijk voor God te belijden. — Men is geenszins verpiigt, zijne eigen feilen aan de weereld bekend te maaken; deeze immers is .niet geholpen , met zich te ergeren. Men mag ook de Rruikelingen van anderen niet openbaaren , zonder noodzaake ; of men maakt zich fchuldig aan fchadelijke achterklap , en wordt een haatelijk werktuig van veel zonden , cn dikwijls van droevige rampen. — Maar het zij dan zoo, dat onze mis.draagingen of gebreken , zelfs groote , voor de menfchen konden bedekt blijven ; is het daar mede al wel ? Hebben wij niet met den alwectenden God te doen?, kent Hij niet alle onze wegen ? Wat zal het baaten , of het kind zijne gangen voor zijne ouders — of de dienstknecht zijn gedrag voor zijnen heer of vrouw — of ,de bediende of rentmeester zi'm bedrog , voor hem wiens zaaken hij: beftuurt —- of de ambtenaar zijne ontrouw , voor zijnen mede-ambtgenoot — of de koopman zijne onrechtvaardigheid , jegens hem met wien hij- handelt, looslij k weet tc bedekken ? wat baat het, of dc hoereerder en overfpeeler de fchemering waarneemt, en • in de donkerheid van den nacht zich verbergt $ en wat zal het ons baaten, of menfchen onder des ons vrijfchatten — als de alweetende God ons fchuldig  2 Samuels XI. vs. 5—27. 253 dig kent? —Och! dat wij onszelven en onze zonden recht kenden ; onze fchulden voor den Heere belceden ; in waare verootmoediging , in den Middelaar , tot Hem bekeerd wierden ; en daar in ons grootfte belang Helden , dat wij grond hadden om te zeggen : Mijne zonde maakte ik U bekend , en mijne ongerechtigheid bedekte ik niet ; ik zeide : Ik zal belijdenis van mijne overtreedingen doen voor den HEERE. En Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde. Sela (w) ! ft. Het vijfde dat wij hier leeren, is: „ dat de eene zonde dc baarmoeder is van de „ andere zonde". — David, zich verhechtendc aan een verbooden voorwerp , valt' in overfpel ; — door overfpel, tot verkeerde raadüagcn;— endoor deezen eindelijk, langs verfcheiden trappen, tot eenen verraaderlijken doodflag. Waar koomt zoo groot een man zelfs niet toe ! — Leert ook de dagelijkfche ondervinding ons deeze waarheid niet ? Hoe meenig koomt , b. v. , door verleiding , tot een of ander bedrijf — daar door , om het achter na te bedekken, tot liegen — van liegen , zelfs tot valfche eeden ! Hoe meenig, in onvoegelijk gczelfchap verward zijnde , geraakt daar door tot ongodsdienstigheid —• door ongodsdienstigheid , tot ontheiliging van 's Heeren dag daar door, dewijl men buiten (w) Psalm XXXII: 5. Verder, dat de een» zonde de baarmoeder is van aeandtre.  254 X. LEERREDE. ten beezigheid is , tot allerlei losbandigheid, .en verderf van ziel en ligchaam , in den tijd eil in de eeuwigheid ! Hoe meenig kwam , door verdartelende aanleiding , tot vervoering der driften — door deezen , tot verwarring in de Rrikken der ontucht — en door ontucht, tot geheele verharding — en door ver. harding , tot ongevoeligheid van hart en geweten — en door deeze , tot uitfehudding van alle fchaamte , zelfs voor de menfchen ; welken de zondaar gewoon is meer te ontzien , dan den hoogen God ! En wat zal eenmaal het einde zijn van zulk een' ongelukkigen ? Verderf van ligchaam en leven, van huisgezin cn bezitting , van eer en achting. Dan , ware het dit alleen ! maar dus maakt hij, met eigen handen, de banden zijner zonden vaster , en zichzelven onbekecrelijker — laadt zwaare fchuld en grooten toorn Gods op zijne ziel —■ en fnelt, met verdubbelde fchrcden , naar het eeuwig verderf! — Och! dat wij biddend waaken tegen de eerRe verzoekingen der zonde , en de beginfelen der zelve met ernst ontvlugten ! Gij, vooral, o kostelijke jeugd. Vlied de begeerlijkheden der jongheid ; ontwijk de plaatfen en vertooningen der ijdelheid. Onthoud u van verleidend gezelfchap en fchriften. Bemin een altijd werkzaam leven. Leef onder bcfeffen van de eeuwigheid , en van de kortheid cn kostelijkheid des tijds. Vooral, geef uw hart den Heere, eh wees t'allen dage in 's Heeren vreeze. }. Laat  a Samuels XI. vs. 5—27. 255 V Laat ons, ten zesden , hier nog opmerken , „ 'Dat de alwijze Voorzienigheid dc „ fchranderfte raadflagen, en vernuftigst ont „ worpen maatregelen , wanneer het Haai behaagt , kan verijdelen". — Was David: overleg , om zich uit de ongelegenheid waa in hij zich gebragt had , te redden, niet or gemeen fchrander ? had hij zijne maatregele niet wel, en zoo zeker als moogelijk was genoomen ? Maar wat wordt er van ? Eer verborgen Voorzienigheid ftelt hem teloor, e befchaamt zijn fchrander beleid. — Dit dee de Heer meermaalen. Dit doet Hij nog , c dikwijls zeer kennelijk. — 't Is waar , mt zag niet zelden den raad der arglistigen voo fpoedig flaagen, en zulks, ter tucht en b proeving van Gods Kerk, en van bezonde vroomen. 't Is waar , men zag den booz< en arglistigen, op dien voorfpoed moedig, i les wat hem lustte onderneemen , leugen < leugen, bedrog op bedrog fmecden, en onb fchaamd voor waarheid opdringen, 't Is waa dat dit den oprechten meenigwerf zeer k bekommeren; bewust zijnde, dat de raadflag der arglistigen telkens gelukkende , niets, de weereld of in de Kerk , veilig of in n zou blijven , en dat waarheid en godvruc eerlang ter prooie aan het fnoodst verra zouden worden. .— Maar hier zien wij, c de Heer den verkeerden , hoewel fchrandei raad, van zijne eigen kinderen , van zfjr David , weet te verijdelen. Het leert c tw Ookr dat GodiFoorzienigbeid ■ de febran" , derfte ontwerpen\kan ver- ■ ij dek». e n d n n rz:e:n .1>p e- r> m in ist ht ad lat en en ms eé  isS L. LEERRED E. twee dingen. Voor eerst, tot bemoediging van 's Heeren volk , dat de Heer , wanneer het Hem behaagt , den raad der arglistigen zoo ganschlijk vernietigt, dat hunne handen geen ding kunnen uitrechten. Laat -dan , vroomen, de fchrandertte vei Handen zich flijpen , de toostte vernuften ontwerpen fmceden, en, hcc eene mislukkende, wederom anderen maaken ; ziet gij op Hem , bij wien kracht en wijsheid, is, wiens de dwaalende is, ■en die doet dw aaien, die de raadsheer en zelfs ■beroofd wechvoert , en rechters uitzinnig mazhi (x). Wanneer Hij het goedvindt, dan geeft Hij grond om te zeggen :, Beraadjlaagt eenen raad , doch hij zal vernietigd worden-; fpreekt een woord , doch het zal niet bejlaan —• want God is met ons (z). Immers , het is de HEER, wiens raad beftaat in eeuwigheid, en die daarom den raad der Heidenen vernietigt, en de gedachten der volkeren breekt (V). —Maar het lecre dan ook den vroomen, in de tweede plaats , om toch gecnen raad te neemen, noch te geeven , gcene ontwerpen te maaken of voordtezettcn , dan in zaaken , welken men grond heeft te gcloovcn, dat den Heere behaagen — en niet dan op eene wijze, welke zijne hooge goedkeuring kan wechdraagen. Een Christen moet, in alle zijne ovcr- (x) Job XU: 16, 17. Cz) JejftAS FI1I: 10. ÖO Psalm XXXUh 10, xx.  2 Samuels XI. vs. 5—27. 257 overleggingen en handelingen , vrijmoedigheid behouden, om die allen voor het alziend oog van God te ontvouwen , en geloovig om zijnen zegen te fmeeken. f. Eindelijk. Elk vestige zijn hart op de laatfte woorden van onzen Tekst: Doch deeze zaak , die David gedaan hadde, was kwaad in de oogen des HEEREN. — David, ja, Haagde gelukkig; maar ongelukkiglijk ! Zijne zaak was kwaad in 's Heeren oogen. Hij vond en ondervond er eerlang de bittere vruchten van. —■ Wat zou het ons, Waarde Hoorders, toch baaten , of wij aan onze lusten en genegenheden konden voldoen ; of wij ons konden beroemen over den wensch onzer ziel ? Hebt vrij de ganfche weereld te vriend , en wordt, met Joab , zelfs door eenen vervoerden David , gepreezen ; als de zaak kwaad is in de oogen des HEEREN, is zekerlijk de grootfle voorfpoed het grootfte verlies. Ik fluite met de nadruklijke woorden van den wijzen Prediker : Hoewel een zondaar honderdmaal kwaad doet, en God hem de dagen verlengt ; zoo weet ik toch, dat het dien zal welgaan, die God vreezen, die voor zijn aangezicht vreezen (bj. Voormiddag in de Groote Kerk, den 12 va i Slagtmaand, 1775. LI. (b) Prediker Vlll: \ 8. Ende ick heb u uwes heeren huys gegeven, daer toe uwes heeren wijven in uwen fchoot, fa ick heb u het huys Israëls ende Juda gegeven : ende indien 't weynigh is, ick foude u alfulcks ende alfulcks daer toedoen. 9. Waerom hebt gy [dan] het woort des HEEREN veracht, doende dat quaet is in > fijns oogen ? Gy hebt Uria, den Hethiter, met den fweerde verflagen, ende fijne huysvmuwe hebt gy u ter vrouwe genomen : ende hem hebt gy met den fweerde der kinderen Ammons dootgefiagen. 10. Nu dan , het f weert en fal van uwen huyfe niet af wij eken tot in eeuwiglieyt : daerom dat gy my veracht hebt , ende de huys vrouwe van Uria , den Hethiter , genomen hebt, dat fy u ter vrouwe zy. 11. Soo fcyt de HEERE; Siet ick fal quaet over u verwecken uyt uwen huyfe , ende fal uwe wijven nemen voor uwe oogen, ende falfe uwen naesten geven : die fed by uwe wijven liggen, voor de oogen defer fonne. 12. Want gy hebt het in 't verborgen gedaen: maer ,ick fal defe fake doen voor gantsch Israël 5 ende voor de fonne. R 2 Schoon  a<5o LI. L E E R R E D E. Zoneten, in veele opzichten eikanderen gelijk, mijn , en ten aanzien van de zonde en van hem die zi bedriift, eikanderen ongelij . Schoon alle zonden daar in eikanderen gelijk zijn , dat ze in haar' eigen aart overtreedingen zijn van Gods Wet, en in haare gevolgen, den zondaar brengen onder het oordeel der verdoemenis ; is er nogthans groot onderfcheid , tusfehen zonden en zonden , en dienvolgends ook in de zwaarheid der flraf. — Den Stoïfchen Wijsgecren wordt dit wangevoelen toegefchreeven, Dat alle zonden elkandercn zouden gelijk zijn. Maar Gods Woord , en eene rechte overweeging van den aart der zaak, bewijzen, dat er in veele opzichten groot onderfcheid is, tusfehen ' de eene zonde en de andere zonde , tusfehen den ecnen zondaar en den anderen zondaar. Alle ontucht, b. v., is zonde ; maar allerzwaarst is die van de mannen van Sodom. Dat Gehazi, des Profeeten dienaar, leugen fprak, en bedrog pleegde, was een groot misdrijf, en werd daarom billijk met melaatschlleid geftraft (a). Maar grooter misdaad was hetdat een Profeet zelf , tegen 's Heeren uitdrukkelijk bevel, te Bethel vertoefde , aldaar brood at en water dronk ; waarom hij ook door eenen leeuw om 't leven werd gebragt (b). Dat een fnoode Doëg , door leugen en laster oorzaak was , dat 's Heeren & Pries- (a) 1 Koningen V: 10—27. (b) i Koningen XIII: 11—24*  2 Samuels XII. vs. i—12. aöi Priesters jammerlijk vermoord werden , was eene zeer zwaare fchenddaad (c). Maar wanneer een Vorst , een Koning , gelijk Saul, zich dus fchroomelijk vergreep, was die zonde veel grooter; daar ze gepleegd werd door hem , die het recht handhaaven , en de onfchuld befchermen moest. Dat een dwaas zotlijk zich verhoovaardigt, is zoo zondig als zot (d). Maar dat een godvruchtig Vorst, gelijk Hiskia , zijn hart verhief, daar God hem grootlijks beweldaadigd had, was zwaarder wanbedrijf (e) ; waarom hem 's Heeren groote toornigheid dreigde. Hoe zwaar was dan Davids zonde , gepleegd met Bathfeba, en aan haaren man Uria ! — Wij hebben deeze zonde in onze voorige Leerrede befchouwd. Thands moeten wij zien, hoe groot en zwaar dezelve geweest zij; en hoe David, intusfehen, daar onder gefield was. Het een en ander , zal de afgeleezen ftoffe ons aan de hand geeven ; waar in wij befchouwen — Nathans voorftel en verklaaring aan David ; — en dan , hoe David , in dien tusfehentijd, zij gefteld geweest. A. Ho o ren wij, N. Voor (c) 1 Samuels XXII. (d) Spreuken XIV: 3. (e) a Kronijken XXXII: 25, a6. & 3 Dus ■w/is die van David zeer vjoaat.  a52 LI. LEERRED E. Om bent die onder bet oog te brengen , zendt God Nathan tot bem. Be Profeet/preekt den Koning aan; Wat tf. Voor eerst, Nathans voorftcl enverklaaring aan David. — Van Nathan, 'sHeeren Profeet, hebben wij voorheen gefproo|jC11> __ Deezen zond de Heer tot David. Waarom fprak de Heer tot David , die ook een Profeet was, niet zelf, en onmiddellijk? Behalven dat David geen gewoon Profeet was , wilde de Heer , door het zenden van deezen Godsman, aan David toonen, hoezeer hij 's Heeren gemeenzaame openbaaringen onwaardig was. Zoo ook wilde de Heer de behandeling met David hoogst ftaatelijk maaken. Zoo wilde Hij David doen zien , dat hoezeer hij zijne handelingen voor de menfchen had weeten te verbergen , de Heelmiddelen wist, om ze aan de menfchen te ontdekken, en ze hem door menfchen in het aangezicht te doen zeggen. — Nathan treedt in 's Konings paleis , en fpreekt hem aan. Ge. wis , voor Nathan eene ontzettende zaak ' Wat is er vaak noodig , om zijns gelijken over wangedrag te onderhouden , en hem gewigtige bedreigingen aantckondigen ! Wat is er noodig , om dit eenen Grooten — wat, om het eenen Koning te doen ! Maar hoeveel was er noodig voor Nathan , om zulk renc boodfehap aan den grooten David — aan zijnen teder beminden vriend te doen ! Dan, c, ar de God der goden fpreekt, zijn Koningh. maar menfchen.  2 Samuels XII. vs. r—12. 463 Wa t ftelt Nathan aan David voor ? Eerst eene gelijkenis; — en daar na, de toepasfing van die gelijkenis. <— Ik zegge, Nathan ftelt' aan David eene gelijkenis voor. Ze is van deezen inhoud : „ Een rijk man , ook rijk in „ vee, kreeg een onverwacht bezoek. Den „ onvenvachten gast moetende onthaalen, ?, kan hij niet van zich verkrijgen, iets van „ zijnen ruimen voorraad te neemen, en te ,, gebruiken. Maar wat cféet hij ? hij kende „ een' arm man , die niets had, dan één ge„ kocht ooilam ; ooilam , dat hij zelf ge. ,, voed, en bij en met zijne kinderen groot „ gekweekt had ; ooilam , dat zoo gemeen„ zaam met hem was , dat het als van zijne „ beete at, uit zijnen beker dronk, in zijnen „ fchoot iliep , en hem als eene dochter was „ — dit ooilam ontneemt de rijke gierigaart „ den armen man, fiagt en bereidt het, en „ onthaalt daar op zijnen gast". Wij merken pp dit voorftel aan, — voor eerst; Dat het onderwijs door gelijkenisfen, bij de Hebreeuwen zeer gemeenzaam was. Veelvuldige voorbeelden daar van , ontmoeten wij in de heilige Schriften (f). — Ten, tweeden; Dat Nathan zijn voorftel op zulk' eene wijze inricht, dat het eerder een ver-, haal (O Richter en IX: 7-2.1; i Samtteh XIF: 1-7; °f~efai*s V: 1—4. R 4 r» ftelt hem eene 'elijkenitr ■jeer} ils ware iet en e 'ebeurae aalt.  264 XI. L E E R R E D E. haal van eene gebeurde zaak, dan eene onderwijzende gelijkenis fchijnt te zijn. Het oogmerk hier van, blijkt uit het vervolg. Dus toch zou' David te gerecder zichzelven vonnisfen. — Ten derden ; Dat Nathan, om dat oogmerk te bereiken , met voordacht zekere voornaame dingen uit zijn voorRel uitlaat, welken , zoo ze in de gelijkenis gemeld waren , David , aangaande het inzicht van dezelve , nadenken hadden moeten inboezemen. Nathan zegt niet, dat die rijke mail den armen , om den roof te verdonkeren , had om 't leven gebragt. „ Er wordt zoowel wijs-' „ heid vereischt, om wel te zwijgen, als om „ wel te fpreeken". — Ten vierden ; Dat men in deeze , gelijk in andere gelijkcnisfcn, wel moet onder het oog houden , wat de hoofdzaak en bedoeling in de gelijkenis is — en wat alleenlijk tot de omflandigheden , en het behoorelijk voorRel van die hoofdzaak , behoort. Dit is eene aanmerking van groot belang, welke wij , de Gelijkenis uit Mattkeus XIII. verklaarcnde, meermaalen gemaakt hebben. Het niet in acht neemen' van deezen regel, heeft Joodfche cn Christen Uitleggers , 'in de verklaaring van deeze gelijkenis, ongevoelig'buiten de paaien vervoerd. B. v., de arme man had kinderen , bij welken hij zijn ooilam had opgevoed. Wat zegt dat ?• Men meent, dit : dat Uria , uit een cerRe huuwelijk , kinderen hadde,' onder welken hij Bathfeba, zijne tweede en jonge vrouw, had op-  2 Samuels XII. vs. i—12. 265 Opgevoed. — Den rijken man overkwam een wandelaar. Wien moet men daar door vcrftaan ? Men zegt \. de zondige begeerlijkheden, welken David overvielen. En men geeft reden van deeze bcnaaming : Wandelaar. — Dan onnoodig. Deeze dingen behooren tot het voorftel der gelijkenis , even als de fchaduwen cn het bijwerk aan eene fchilderij. — De bedoelde hoofdzaak is, voortedraagen, een' alleronrcchtvaardigften handel, van iemand, die zelf grooten overvloed hebbende , éèfiën" anderen van een ecnig voorwerp van zijn' rechtmaatig genoegen ontzet, en zoo, dat hij die dit doet, den anderen daar door allerongelukkigst maakt. De ftof, intusfchcn, dc beelden cn bewoordingen , door Nathan in deeze gelijkenis gebruikt , kunnen ons meer óf min vreemd voorkoomen ; doch ze zijn aan de Oosterlingen , en aan het herders bedrijf, zeer voegzaam (g.) Hoe past Nathan deeze gelijkenis op David toe 2 — Hier zien wij — eerst, de gunstige aanleiding; — en dan, de nadruklijke toepasfing< — De gunstige aanleiding ligt in Davids gedrag , op het hooren van Nathans verhaal. Toen ontftak Davids toorn zeer tegen dien man; en hij zeide tot Nathan : [Zoo waarachtig als] de (g) Zie P. Nieuw land , Uitlegkundige Verjnaaklijkheden, I. Deel, bb.. 444. R 5 Deeze gelijkenispast hij op David toe; aanleidingkrijgende, uit deszelfs vonnis.  i66 LI. LEERREDE. de HE E R leeft, de man, die dat gedaan heeft, is een kind des doods ! en dat ooilam zal hij viervoüwdig m d.rgeeven ; daarom dat hij deeze zaak gedaan, en omdat hij niet verfchoond heeft. ■— Het is nu de tijd niet, om te onderzoeken , of men wettiglijk van dit vonnis van ' David gebruik maakt, om de doodftraf op veedieverij te wettigen. Ik merk hier alleenlijk aan — niet zoozeer, dat David dit vonnis niet met bedaardheid van geest , maar in toorn ontftooken , uitfprak; als wel — dat hem niet eenvouwdiglijk was voorgefteld: „ dat zeker mensch eenen anderen een ooilam j, ontvreemd had"; — nog minder, „dat een „ arm man, in hoogen nood, zulks aan ecnen „ rijken gedaan had". Maar in tegendeel; hem was voorgefteld , dat dit door ecnen man , die rijk in vee was , aan eenen armen man was gedaan — uit gierigheid gedaan —■ onmeêdoogcnd was gedaan ; en zoo , dat de rijke daar door den armen , moedwillig , en onherftelbaar , van zijn al beroofd had. Davids vonnis kan derhalven niet wel werken,, dan in gelijk geval; geval , welk David aanwijst , met te zeggen: Daarom dat hij deeze. zaak gedaan, en omdat hij niet verfchoond heeft. He t vonnis door David geveld , zien wij, is tweeledig. Hij wil, dat de diefjlal, naar de Wet (h), door viervouwdiga wedergeeving (h) Exodus XXII: ,  2 Samuels XII. vs. i—12- 267 zal geboet worden ; en dat de booze moedwil en fchr eeuw ende wreedheid, met den dood ge-' ftraft zal worden. — Dan hoe weinig ver." moedde David , dat hij zijn eigen vonnis uitfprak ! Doch het geen hij niet weet , zal Nathan hem doen begrijpen. Dit zien wij, in de nadruklijke toepasfing zelve. — Deeze maakt Nathan; — en hij breidt zc uit. Hij maakt de toepasfing. Maar op welk eene wijze ? Vrijmoedig — onbewimpeld •—: treffend — verrasfend. Toen zeide Nathan tot David: Gij vijt die man ! — Mijne tong is onmagtig, om de kracht van dit korte zeggen wel te ontvouwen. Niemand, buiten David, was bekwaam , om den zin , den nadruk van deeze woorden, recht tc vatten.- Gij .moet u David vertegenwoordigen , daar hij, zonder cenig nadenken op zichzelven , aandachtig luistert naar Nathans aandoenlijk verhaal. -Gr moet hem zien , billijk in gramfchap ontftooken , en zoo afgrijslijk eene fchenddaad mei verontwaardiging verfoeiende. Gij moet heft: hooren , met vorstlijken ernst, het ftrengc vonnis over den onderdrukker uitfpreeken En op denzelfden oogenblik , moet gij hen .fterk aanzien — en hem zien hooren , zicv verftaan, dit kort gezegde : Gij zijt die man Gij zijt die rijke man, die , offchoon zei: overvloed hebbende , eenen armen man bald daadig zijn «enig ooilam ontroofd , en hen ongelukkig gemaakt hebt! Gij zijt die man die; En zegt bent aen'. Gij zijt die man. [ f l >  168 LI. LEERREDE. die , volgends uw' eigen mond , een kind des doods is 1 — Wie is in Raat, zich te verbeelden, welk eene verbaasdheid David treft? Zijn hart wordt ontroerd ! -—■ zijne oogen ftaan verflijfd ! — zijn aangezicht bcfterft! — zijn mond is beklemd! Wa thu? — Nathan wacht niet, totdat David, een weinig tot bedaaren gekoomen, iets zegge , of vraage. Hij breidt aanftonds zijne toepasfing nadruklijk uit. En wel, voor eerst, teekent hij hem — als^den rijken man; — dan , als den onrechtvaardigen geweldnaar; —: en eindelijk, als den doodfchuldigen zondaar! Voords brengt bij hem onder bet $og, dat de Heer bem ten Koning getalfd,uit Sauls band gered, en bem Sauls buis gegeeven bad, Nathan teekent David , in de eerRe plaats , als den rijken man.. Aldus begint Nathan : Zoo zegt de HEER, de God van Israël — het is, wil hij zeggen, geen beleedigd landman , die door mij tot u fpreekt, o David ; neen , de Jehovah, Israëls God, fpreekt tot u — en zegt: Ik heb u ten Koning gezalfd over Israël, en des ten hoogRen verheven ; en zulks door vrijmagtige gunst —• en ik heb u uit Sauls hand gered, niet flegts eens, maar meermaalen , in het uiterfte gevaar , en op wonderdaadige wijze. En wat dankbaarheid zijt gij des aan mij verfchuldigd! Verder heb ik u groot, niet alleen, maar ook rijk gemaakt; ik heb u uwes heeren huis gegeeven *— Sauls ganfche bezitting; óf, gelijk er eigen-  2 Samuels XII. vs. i—12. 269 eigenlijk ftaat, het huis uwer heeren (i), d. i., uwer meerderen — de bezitting van Sauls ganfche geflacht, en van andere u wederftreevcnde grooten , heb ik ter uwe befchikkinge gefteld. Daar toe uwes heeren wijven in uwen fchoot. —• Het is noodig , dat wij hier een' oogenblik bij ftilftaan. Zij, die verdeedigen , dat de Polygamia , of Veelwijverij, onder het Oude Testament geoorloofd was , beroepen zich , onder anderen , op deeze plaats. Zij zeggen , dat de Heer het genot van veelheid van vrouwen , hier aan David als een bewijs der Godlijke goedheid toerekent. Dan zou dit wel zoo zijn ? Men merke op , dat het Hebreeuwfche woord (k) , door vrouwen vertaald , niet flegts eene getrouvvde vrouw, maar ook , in het gemeen , een perfoon van het vrouwlijk geflacht aanduidt (1) ; — dat de bewoording , in uwen fchoot geeven, ol zijn, niet verpligt, om dit te verklaaren, dooi in huuwelijk, en ter vrouwe geeven. Zij zegt meermaalen , in bezit, in magt, of ter be. fchikking ftellen (m). En dat men het hiei dus moet verftaan, blijkt daar uit, dat David. met Sauls dochter gehuuwd zijnde, volgends hel (i) yjnx (k) O'PJ CO Exodus XF: ao; Estber XII: 11; Jol XLII: 15. (m) Psalm XXXF: 13 ; LXXIX: 11; Jefaiai LXF: 7; Lukas Vl:$%. — Conf. de Moor, Com ment. in Marckii Comp. Tom. II. pag. 913. T. VI ƒ>• 529- wk deszelfswijven. TVelk laatfle men wel te ver/laan hebbe.  I 1 i H En int ie Ha r gezind w/ss, hem mg meer te begunstigen. t7e LI. LEERREDE. bet opgegeeven gevoelen , vrijheid zou gehad nebben tot uitdrukkelijk verbooden bloedrchande. Waar bij nog koomt, dat op de lijst van Davids vrouwen , geene van Sauls weduwen gevonden worden (n). En eindelijk, lat Joodfche Meesters , en Christenen met tón , aanmerken , dat bij het overlijden van ;enen Koning , onder Israël, niet alleen zijne ^zittingen, lijfeigenen, en dienstbaaren, maar jok zijne vrouwen en kinderen , cn ganfche aofgezin , in de magt en beheering van den apvolger overgingen (o). Hier door. was David in de gelegenheid, om buiten Sauls weduwen , die uit dezelvcn te kunnen trouwen , welke hem gevallig was. — Deeze opvatting wordt te klaarder, uit het geen volgt : Ja ik )eb u het huis Israëls en Juda gegeeven. Hoe begeeven ? om alles naar welgevallen aan teRum , en naar lust te gebruiken ? Immers neen. Het zegt: Ik heb u dat gegeeven, onder uw beftuur en hcerfchappij; als ook, onier uwe magt, om, boven anderen, daar van 2«n wettig gebruik te maaken. — Hoe zeer had God David begunstigd en bevoorrecht! — Maar het geen nog hooger klimt, en fcherper treft, is , dat de Heer door Nathan er bij laat zeggen : En indien het weinig is, ik zoude u üliiffks en alzulks daar toe doen. Dit zegt —■ daar (n) i Kronijken III: i — 6. (o) j. L). ïYlicH aülis, Mofaisch Recht, I. D. §. 54. bladz. 269,  2 Samuels XII. vs. i^-n. 271 daar God naar de wijze der menfchen fpreekt: Dit alles, o David , en zoo veel , heb ik „ aan u gedaan ; wat kunt gij in de weereld „ meer begeeren ? Of meent gij , dat u nog „ iets ontbrak ? mijne gunste' jegens u is zoo • „ groot , dat ik er nog dubbel boven en „ toe zou doen". •— Zie daar , David den rijken man. Dan Nathan teekent David ook, als den onrechtvaardiger! geweldnaar, die op eene fnoodc wijze, eenen anderen van het eenig voorwerp van zijn rechtmaatig genoegen ontzet, én ten uiterften ongelukkig maakt. — De Profeet maalt, in de eerste plaats, Davids handel, als onrechtvaardig en geweldig jegens God. En dit ftelt hij, om het te beter te doen treffen, vraagsgewijze voor : Waarom heit gij [dpi] het woord des HEEREN, bezonderlijk het VI. VIL VIII. en X. gebod van zijne Wet, veracht ? Niet, dat David dit eigenlijk bedoeld hadde ; maar , gelijk er volgt, in de daad ■— t. w. , doende dat kwaad is in zijne oogen. Ziet daar dan Davids handel, onrechtvaardig en geweldig tegen God. — Ten tweeden. Nathan teekent Davids handel, als onrechtvaardig en geweldig tegen zijnen medemensch. En hier begint de Godsman van achteren op ; niet van het overfpel eerst fpreekende, maar van de droevige gevolgen, 'daar uit ontftaan. Zoo doet hij David te duidelijker begrijpen, dat z^ne zonde zeer groot IVaar of hij bem voorhoudt , dat bij , met ver* achting van's/deei -en voord,  Uria bad gedood, en zijne buis. vrouw zieb ter vrouwe genoomen. %7z LI. LEERREDE. groot —1 dat hij waarlijk die veroordeelde man was ! Gij Raat fchuldig , zegt hij , aan het vergieten van onnoozel bloed ; gij hebt Uria, den Hethijter , met den zwaarde verjlaagen , en zijne huisvrouw hebt gij u ter vrouwe genoomen. — Maar , denkt moogalijk iemand , waarom fpreekt Nathan geen woord tot David , van zijn overfpel met Bathfeba , de bron van al het volgend kwaad ? Ter beantwoording van die bedenking , zal deeze aanmerking , zoo ik denke, hier voldoen: David wist en geloofde zelf, dat het overfpel, door hem gepleegd, zonde — groote zonde was. Hier Rond hij veroordeeld in zijn gemoed ; hij kon niet anders. Maar zoo dacht hij niet, omtrent Uriaas dood , en het huuwlijk met Bathfeba. Men herinnere zich , de trappen en kracht der verleiding, in onze voorige Leerrede aangaande deeze zaak ontvouwd. Uria, ja , is dood ; maar hij is in zijnen post, en op het bedde van eer gefneuveld. David, 't is waar, had tot dat einde befchikking gemaakt; maar er waren redenen , die hem daar toe vrijheid fcheenen te geeven. Hij had, ja, wel eenen flap gedaan , om het Ruk zeker te beleggen •— ftap , die gewis bedenkelijk was ; maar ziet, het was een ftap van ftaatkunde, en te werk gefteld , om' een ander kwaad te voorkoomen. Bathfeba , 't is waar, had hij zich ter vrouw genoomen -y maar wat kwaad ftak daar veel in ? zij was weduwe. — Daar David voor zijn overfpel geene voorwcndfelen had,  2 Samuels XII. vs. i—12. *73 had, ontbrak het hem aan geene fchijnredenen voor dit ftuk. En daar Nathan niet noodig hadde , David van de zonde van overfpel te overtuigen , overtuigt hij hem van die zonden , voor welken hij voorwendfelen had. Daarom zegt Nathan : Gij hebt Uriaas huisvrouw u ter vrouwe genoomen ; en om dit te kunnen doen , hebt gij hem .— welk eene grouwzaame verzwaaring ! ■— met het zwaard der kinderen Ammons doodgejlaagen. — Ziet daalden onrechtvaardigen geweldnaar, die op eene fnoode wijze , eenen anderen van het eenig voorwerp van zijn rechtmaatig genoegen berooft, en allerongelukkigst maakt! Nathan had, in de gelijkenis, den boozen moedwil van den rijken , en het deerniswaardig lot van den armen man, voorgefteld. David, ten hoogften verontwaardigd, had een ontzaglijk vonnis tegen den rijken uitgefprooken. De Profeet had hem aangezegd: Gij zijt die man. Dat David, ten aanzien van het misdrijf, die man was, had hij getoond. — Maar dat hij zelf ook de man was, dien hij zelf gevonnisd hadde , zal hij nu aanwijzen. Had David gezegd : De man , die dat gedaan heeft, is een kind des doods; hoort, wat Nathan zegt. Nu dm , het zwaard zal van uw huis niet af-« wijken, tot in eeuwigheid; dat is hier, zoolang J gij leeft — daarom dat gij mij veracht hebt, en i de huisvrouw van Uria, den Hethijter, genoo-^ men hebt, dai ze u'ter vrouwe zij. — Had V. Deel. S David Waar cf bij bem 'janken* fat bet waard ntn zijn nis niet. tijken oude,  en Cod zijne vrouwen aan zijven naasten zoudt geeven. Dit moe dienen, $:n Dev tot zich zeiven l krengen • 74 LI. LEERREDE. David gezegd: Die man zal dat ooilam viervouwdig wedcrgeeven; hoort, wat Nathan zegt. Volgends de Lex talionis , of Wi% der wedervergelding, zegt de HEER, zal ik, gelijk gij kwaad gedaan hebt , kwaad over u verwekken. Gelijk gij dat in uw huis gedaan hebt, zal ik kwaad uit uw huis verwekken. Hebt gij met Uriaas huisvrouw overfpel bedreeven; ik zal, zonden met zonden flraffende , door het hoog beftuur mijner alregeerende Voorzienigheid, uwe wijven neemen voor uwe oogen, en zal ze uwen naasten geeven , die zal bij uwe wijven liggen. Hebt gij uwe zonde met overleg , in het geheim gepleegd ; ik zal dit u doen gebeuren voor de oogen deezer zon , bij lichten en vollen dage. Want, hebt gij deeze ganfche zaak zoo belegd , dat geen mensch er iets van weeten zou — hebt gij u , door dien toeleg, in nog zwaardere zonden ingewikkeld; ik zal deeze zaak doen voor gansch Israël, en voor de zon. — Ontzaglijke boodfehap 1 —| Dit zou ze zijn voor elk — waty moet ze voor David geweest zijn ! — Wat moest ze bij hem uitwerken? st Dit ganfche voorRel was gefchikt, om David de grootheid van zijne zonden te doen ^befeffen. — De hoofdmisdaad, is overfpel. ? Welk eene fchrikkelijke zonde! — Uit deeze 1 kwam eene tweede voord ; moedwillige doodflag aan een' onnoozelen krijgsman. — Deeze beide zonden worden verzwaard, door de om. Ran»  a Samuels XII. vs. i—12. 275 Handigheden. Wie bedreef ze ? Een hoogstbeweldaadigde David. Weik éene ondank* baarheid aan zijnen weldocndcn God ! — een verlichte, een vroome David. Welk eene ver* achting jegens zijnen God ! — Welke gevolgen hadden deeze zonden ? Dit moeten wij in het vervolg zien. Thands melde ik alleen dit: Zij deed 's Heeren vijanden grootlijks lasteren. — Groot was Davids zonde! 3. Dan befchouwden wij Davids zon- • de, en haare grootheid; — hoe is de Ko-: ning onder des , en al dien tijd , gefteld geweest ? — Gewigtige vraag, en van groote[ aangelegenheid! — Alen weet, er zijn , diei leeren en verdeedigen, dat een waar, begenadigd mensch uit de genade afvallen, van godzalig godloos worden , dus fterven , en eeuwig verdoemd worden kan. Men weet, de Hervormde Kerk leert en verdeedigt het tegendeel. Onze leer, omtrent dit gewigtig ftuk , onlangs opzetlijk. beweerende (p) , hebben wij op de tegenredenen geantwoord. Onder die , waren ook tegenredenen, genoomen uit. onwederfpreekelijke voorbeelden ; vooral, uit dit van David. Wij hebben er toen in het gemeen op geantwoord ; doch zeiden , dat wij gelegenheid hoopten te krijgen , om dit ftuk meer in het be- (p) In eene Leerrede over Jeremias XXXU: 40. S 2 Haar zo» Oavid hands uit len ftaat (er genaIe gevalen iijn 9  Hierftaat voel te letten, op bet gein bier de vraag niet — en op let geen die immers h 276 U LEERREDE. bezonder te behandelen. Hier is nu de toen bedoelde gelegenheid. D e vraag is hier niet, Of een waar godzalige in zwaare zonden kan vallen ? Dit wordt van allen toegeftaan. Dit geval van David bewijst het. — Ook niet, Of een waar godzalige , in zwaare zonden gevallen zijnde, uit dien val weder opftaan , en, opftaande , voords in de genade volharden , en eeuwig zalig worden kan ? Dit ook wordt van allen toegeftaan; en Davids geval bewijst ook dit. — Maar de vraag is , Of een waar godzalige, in zwaare zonden vallende, het bezit van waare genade, en deelgenootfchap aan de Godlijke gunst, verliest? — En hier is wederom de vraag — niet, Öf een waar godzalige , in zwaare zonden vallende, niet verliest het vertroostend genot van Gods gunst en Geest, en de kracht en werkzaamheid van het geestlijk leven ; en of hij daar door niet koomt onder de ervaaring van Gods toorn , en flaande hand •— onder de fmertlijke en veroordeelende verwijtingen van zijn gewisfe, kwellingen van den vijand , en verdonkering van zijnen genadeRaat ? Dit leeren, dit verdeedigen wij. David , in dit geval, bewijst het veelszins. Maar de vraag is, Of een waar godzalige , — of David, in deeze zwaare zonden vallende , volftrekt uit den Raat der genade zij uit*.  . t Samuels XII. vs. r—is. tjf uitgevallen ; d. i., of hij, van een begenadigd mensch, genadeloos — van een geestlijk leevend mensch , een volftrekt geestlijk dood mensch, geworden, en het eerfte beginfel der genade volftrekt uit zijne ziel uitgeroeid , en hij dus buiten Gods genadeverbond en ver. bondsbetrekking vervallen zij ? — Het is nu onze zaak niet, uit Gods Woord het tegendeel, ten aanzien van begenadigden in het gemeen , te betoogen ; dit hebben wij voorheen gedaan. Thands moeten wij alleenlijk onderzoeken , Of Davids voorbeeld , in dit geval, het opgegeeven gevoelen bewijst? ■— Er zijn, die meenen , ja. Zij zeggen : „ David heeft „ hier zonden begaan, welken, volgends Gods „ Woord , zoo des Ouden als Nieuwen Tes„ taments , den mensch buiten het Koning„ rijk der hemelen fluiten". — „ Hij heeft „ hier gezondigd , niet door eene fchielijke „ drift, of uit zwakheid, maar uit boosheid, „ en met beraaden overleg". .— „ Hij heeft „ een' geruimen tijd — omtrent negen maan„ den lang — zonder bcfef van zijne mis„ daad , of eenige beweeging tot bekeering, „ volhard". — „ Men moet", zeggen zij , „ erkennen, dat David, wegens deeze zonde, „ voor God ftraffchuldig was, en bekeering noodig hadde". O p elke deezer bedenkingen , zal ik kortlijk antwoorden. — „ David", zegt men, „ heeft hier zonden bedreeven, welken, naar s 3 n Gods Op de rédenen van bun, diê denken dat David geheet uit den (iaat der genade gevallen is geweest , wordt kertlifi geantwoerd.  i78 LI. LEERREDE. - „ Gods Woord, den mensch buiten den hemel „ fluiten". — Ik antwoordc : Dit is zei-er; maar ik ontken het gevolg. Gods Woord fluit- uit het Koningrijk der hemelen , niet alleen doodtlaagers en overfpeelers, maar ook gierigaarts, dronkaarts, lasteraars (q). Vijandfchappen , twisten , afgunstigheden , toorn , gekijf, tweedragt, zijn ooi: zonden, die den mensch buiten den hemel 11 uiten (r). Zou men nu willen of kunnen verdeedigen , dat een waar godzalige , in eene dcezer zonden vallende, en zoo dikwijls dit gebeurt, uit .den Raat der genade vervalt? Welk een onderfcheid, in zonden te vallen — of in dczelven te leevcn , en die tc dienen! ■— „ David", zegt men , „ heeft hier niet gezondigd door „ eene fchiclijke drift , of uit zwakheid , „ maar uit boosheid , cn met bcraaden over„ leg". — Maar denkt men, dus fnrcekende, wel juist en bondig over het geval ? Het denkbeeld , van een' godvruchtig man •— en dat van ecnen overfpeeler en doodfiaager, zijn gewis onbedenkelijk verre van elkander gelegen. Men zou viaagen: Hoe kocmt David er toe ? Maar wij hebben aangetoond , dat Davids eerfte zonde , de vrucht was van eene heftige , verwarrende , en verblindende drift'; en dat zijne volgende zonden zijn voordgekoomen uit eene verzoeking , grooter en fterker dan wij ons kunnen verbeelden, en ver- Cq) I Korintbeit VI: 10. CO Galaten Ft IQ—21.  2 Samuels XII. vs. i—12. 270 verzeld met zulke fchijnredenen, welken hem den handel met Uria , hoe fnood ook in deszelfs aart, min zondig deeden voorkoomen. ■— Men zegt: „ David heeft een' geruimen „ tijd — omtrent negen maanden lang — „ zonder eenig befef van zijne misdaad, of „ eenige beweeging tot bekeering , volhard". ;— Doch hoe weet men dit ? Waar leest men het ? Nergens. — Maar, zal men zeggen , men leest niet, dat hij , geduurende dien tijd , eenig befef of berouw hadde. •— Doch men leest ook niet , dat hij het niet hadde. Nergens leest men, dat Adam, Eva, Noach, Lot, Jakob, Aaron, Uzzia, Hiskia, of de disfipelen van den Zaligmaaker, befef en berouw van hunne zonden gehad hebben; zou men daar uit befluiten : zij hebben het niet gehad ? — Maar, zegt men, het blijkt, dat David eerst berouw kreeg , toen Nathan tot hem kwam ; en dit wrordt bevestigd , uit den LI. Psalm. Ik antwoorde : Daar uit blijken twee dingen , t. w., — dat hij toen eerst, zijne zonden openlijk, voor God en menfchen, beleeden hebbe; — en, dat hij ze toen eerst recht, en in haare juiste zwaarheid, bcfeft cn gevoeld hebbe. — Het is buiten bedenking, dat David zjch zijnes bcdrijfs bewust was ; dat zijn gemoed hem veroordeelde ; dat hij miste dc blijde vertroostingen van Gods Geest (s); dat hij , wat hij ook van (s) Psalm LI; 13—17. S 4  28© LT. LEER11ED E. van zijne zonde zag , dezelve niet befchouwde zoo als hij die moest befchouwd hebben, maar in alle die verzachtende en verkleinende voorwendfclen , welken wij in dc verklaaring van dit ftuk gemeld hebben — te meer, omdat God juist in dien tusfehentijd , zijne wapenen tegen Ammon zoo buitengemeen en blijkbaar zegende. En wie zal ons zeggen, welke bcnaauwdheden, welke bekommeringen intusfchcn Davids hart beknelden , en welke bange zugten hem die uitgeperst hebben ? Nog zegt men: „ Elk moet erkennen, dat „ David , wegens deeze zonde , voor God „ ftraffchuldig was, en bckeering noodig had„ de". — Dit alles , ja , erkennen wij volmondig , en verdeedigen het fterk. Doch wij ontkennen even zeer het gevolg , dat men cr uit afleidt. — Wij verdeedigen , dat alle de zonden van begenadigde menfchen , cn zulks naar maate van derzelver zwaarheid, hen ftraffchuldig maaken voor God. Christus heeft daarom alle Gods kinderen leeren bidden : Vergeef ons onze fchulden- Het welk niet te pas zou koomen , indien er geene fchuld was. En nogthans zij, die ftraffchuldig zijn, kunnen Gods kinderen zijn , en God kan hun Vader weczen. — Wij verdeedigen , dat David bekeering noodig had ; maar ontkennen hier ook dit gevolg : Des was hij uit den ftaat der genade vervallen. Gods Woord eischt bckeering, van waare bekeerden , die niet  2 Samuels XII. vs. i-—12. 281 niet afgevallen , maar in verval geraakt waren (t). Behalven dat ik nu niet wil aandringen , dat Gods Woord, in dit geval van David , nergens het woord bckeering gebruikt. Wij erkennen, dat David, uit zijnen val opflaande , zich bekeerd heeft, — Ik leeze bij eenen Schrijver , die anders behoort tot de geenen van welken wij hier verfchillen, deeze aanmerkelijke woorden : „ Maar dewijl (in „ dien tusfehentijd) de vonken van godvrugt „ niet te cenemaal in Davids hart waren uit„ gebluscht, zag men die fomwijl als door de „ asfche , waar in zij bedolven waren, haare „ fchitteringe toonen : de werken van gods.„ dienstigheid die hij in dien tusfehentijd „ heeft verrigt, fchijnen , onzes bedunkens, „ niet aangemerkt te moeten worden, als „ ftukken van geveinsdheid, maar als daaden, „ voortkomende uit een oude zugt tot God, „ en een gemoed, dat met de ondeugd wors„ telt , door de overtuiginge van zijnen „ plicht". Hier aan hangen wij ons zegel; alleenlijk er bij doende : — niet flegts uit overtuiging van zijn' pligt, maar ook uit het verflaauwd en kwijnend beginfel van geestlijk leven. B. Tijd wordt het, om te zien, wat deeze verhandelde ftoffe ons tot nuttig onderwijs oplevert. Dit is meer , dan wij in dit uur kun- (t) Qpenbatringe II: 1—5, 12—16. S 5 ffii lee. rt.i bier,  ê8ü LI. LEERREDE. Dat God tot afgemetenzondenren zendt, om ben te recht te brengen. kunnen voordraagen. Wij zullen ons daarom thands alleenlijk bepaalen , bij deeze hoofdzaak : „ Wat ons uit Nathans zending tot ,, David , en uit het voorRel door hem aan „ den Koning gedaan, te leeren Raat". Alles toch , wat te vooren gefchreeven is , is tot onze leering gefchreeven. Veelerlei zijn de lesfen, hier te vinden; doch dat geene, welk meest onzen zedelijken Raat betreft, is zekerlijk voor ons van het meeste belang. n. Onze eerste aanmerking, derhal ven, zij deeze : „ De Heer zendt Nathan tot Da„ vid, om hem, hoezeer hij verdiend had aan „ zichzelven gelaaten te worden, wederom te „ recht te brengen". Welk eene groote goedheid zijnes Gods ! — Maar vraagen wij onszelven ; Hebben wij niet verdiend , dat God ons aan onszelven liet ? Hebben wij niet meenigemaalen tegen het licht van ons geweten gezondigd ? Hebben wij nimmer, in onzen leeftijd , ons geweten verkracht ? Hebben wij nooit, in zondes ingewikkeld zijnde, de kloppingen van ons gemoed wederRreefd, en die zonden doorgezet ? Plebben wij nimmer de ernstige waarfchuuwingen , den welmeenenden raad , van ouders , van vrienden, van~vroomen — van God zeiven, in de verkondiging van zijn Woord, verworpen? Laat bier ons hart der waarheid getuigenis geeven. En waren wij dan niet waardig , dat de Heer ons aan onszelven liet ? dat Hij ons aan ons eigen  2 Samuels XII. vs. i—12. 283 eigen hart, en goeddunken, en weg overgaf? En wat zou dan van ons worden? wat ftond ons te wachten ? Niet anders , dan tijdlijk en eeuwig verderf (u) ! — Dan de Heer zendt nog tot ons ; Hij fpreekt nog met ons. Waar door ? Door de ftem van zijne langmoedigheid en goedheid — door de boden zijner geduchte oordcelen, die ons toeroepen: Hoort de roede, en wie ze befield heeft (v) ! — door de prediking van zijn Woord — door beftraffende handelingen , en wegen zijner Voorzienigheid 1— door de ftem van een dikwijls fterk fpreekend geweten. En welk ccn voorrecht # dat de Heer nog tot ons zendt! tot ons, die zijner gunste ten eenemaale onwaardig zijn! •—• Dan, dat toch niemand zijn huis , zijn hart, voor deeze Nathans lluitc ! dat niemand hun gehoor weigere! dat niemand hun infpraak doe ! dat niemand hen ontloopc! — God fpreekt tot ons, Hij fpreekt met ors, over onze zonden tegen Hem , en over zijne gerechtigheid tegen ons. Hier niet te hooren, is God verfmaaden — onze fchuld verzwaaren — de middelen tot ons eigen heil van de hand wijzen — onze verdoemenis verzegelen — ons verderf verhaasten ! — Hooren wij toch naar dit woord van de Opperfte Wijsheid: Keert u tot mijne bejlrajfmg (w)! 2. Ten 00 Vergelijk Psalm LXXXI: 12, i%; Romeinen I: aó. Cv) Micba Vt. 9. (w) Spreuken I: 23.  iU LI. LEERREDE. Ook, boe wij onzen even- 5 mensch 5 meeten trachten tt over- j tuigen. 1 C J £ f f t C 1 s I 1 t l c i I J éaehtzaam- ' beid; \ i 2. Ten tweeden. „Nathan beleidt zijn , Ruk zoo, dat hij David ongevoelig brengt , tot veroordeeling van zijn' eigen handel". — Onzen evenmensch, middellijker wijze, van ;onde en fchuld te overtuigen , is eene zaak ran groot gewigt. Want , daar men niet vertuigt, verbittert men. Om dit te gelooren, wordt niet veel menschkunde vereischt. ilk denke maar aan de geReldheid van zijn igen hart. Wij zijn, van natuure, op d'eer:en oogenblik van een belchuldigend vooriel, veel gereeder, om op onze verdcediging e denken , dan met Rille bedaardheid naar en belchuldigend en beftraffend voorRel te nisteren. En zoo als wij van natuure gefteld ijn, zoo zijn ook anderen. Is dan ons oogaerk — niet, om anderen de verbittering ten ons gemoed te doen ondervinden, gelijk iet niet weezen moet, maar — hen te overuigen, en te verootmoedigen; van welk een ielang is het dan , het daar op toeteleggen, at men het oordeel en geweten der menbhen met zich hebbe! En hier uit volgen dan twee ondcrwijzin;en; eene ten aanzien van onze medemenchen — en eene ten aanzien van onszelven. — Ten aanzien van onzen medemensch. Wij rijn verpligt, met wijsheid eikanderen te vernaanen ; ik zegge met wijsheid : des moeten vij ons wachten, dat wij door onze drift, loor onze heftigheid, door onze onbedachtzaam-  2 Samuels XII. vs. x—12. 285 zaamheid, onzen medemensen niet overvallen , niet overrompelen , niet verwarren, niet ontfteeken. Laat ons onszelven vraagen : Moet ik niet zoeken te overreeden, te verootmoedigen ? Immers ja, Laat ons , over ons hart waakende , zugten om zachtmoedige wijsheid , en getrouwe voorzichtigheid. — Ten aanzien van onszelven. Wij zien hier uit, hoe jammerlijk wij door de zonde bedorven zijn. Zelfs een anders vroeme David , moet, om hem van zijne zonde te overtuigen , en daar door tot verootmoediging te brengen, ten uiterften voorzichtig behandeld worden. — Wij weeten het, wij zullen het erkennen voor God en menfchen, dat wij aan veele zonden en gebreken fchuldig Haan. Maar wat zegt het, dat wij, zelfs in zaaken , waar in ons eigen geweten ons moet veroordeelen , met zooveel beleid , met zooveel voorzichtigheid — wil men nog arger gevolgen vermijden — moeten behandeld worden ? Ik herhaal mijne vraag ; wat zegt het ? Het zegt dit, dat wij door de zonde diep ellendig, en gansch bedorven zijn. Wij zijn door de zonde zotlijk hoogmoedig geworden. Dit moeten wij zien; hier over moeten wij voor den Heere befchaamd zijn; van deeze dwaasheid moeten wij bekeerd worden. Wij moeten waarlijk nederig en zachtmoedig worden. 3. Wij zien hier, ten derden, „dat „ menfchen , ook godvruchtigen , vooral in „ tijden in met te* 0«£ Op ons bederf. Voordti dat wij verpligt  286 LI. LEERREDE. zijn, op onze eige zonden ti leiien. Fe' wel te veel verzuim, Wordt ; „ tijden van verval, het kwaad in eens anderen bedrijf klaar kunnen zien, en heftiglijk „ veroordeelen , terwijl men , op denzclfderj ,, tijd , zijne eigen zonden niet ziet, of niet „ recht ziet". Zoo lag hier het geval met David. Zoo ligt dc zaak dikwijls met ons. — Het is zoo , men behoeft , ja men moet niet blind zijl] , voor de zonden cn gebreken van anderen. Het is zoo , men mag , men moet die, naar waarheid, en is 't noodig, fterk, beoordeelcn en veroordeelen. Leugen waarheid, ondeugd deugd, wangedrag goed te noe. men , is zondig , en bij God veroordeeld; en onvcrfchillig hier te zijn , is noch redelijk , ; noch christelijk. — Maar laat ons toch onder ?het oog houden, hoe ligthjk het gebeurt, dat men, op denzelfdcn tijd , wanneer men eens anderen misdrijf veroordeelt, zijne eigen zonden of niet ziet , of niet recht ziet. Laat mij eens eenige voorbeelden opgeeven. —Men veroordeelt, en met reden , het gedrag van Priester Eli , wanneer hij tot zijne zoonen , die zich zoo grouwzaam misdroegen, laf en laauw flegts zegt: Niet alzoo , mijne zoonen , niet alzoo. Maar men ziet niet, dat men op denzeifden tijd , door ftuurfche drift genoopt, de zwakke of min fchuldige kleinigheden, als fnoodc cuvcldaaden geweldiglijk behandelt. — Men zal , wat niet al! in Davids zachte toegèevendheid aan Abfalom te berispen hebben. Maar men ziet niet, hoe zeer men zelf, door onbeftuurde liefde , de ijdele neigingen  2 Samuels XII. vs. i—12. 287 gingen zijner kinderen te achtloos inwilligt. ■—■ Men zal cencs anders toorn en driftige oploopendheid verfoeien ; en niet opmerken , hoe ten zelfden tijd in zijn' eigen boezem het vuur van gramfchap blaakt -— of, zoo ja ; men is in het begrip van Jonas, en denkt: Mijn toorn is billijk ontftooken 1 — Men zal , en met reden , de weereldfche ijdelheid, dartelheid, en hoovaardigheid doemen , en hen die ze nawandelen, veroordeelen. Alaar zien wij , veroordeelen wij , beftrijden wij wel onze eigen hoovaardij in andere dingen,.en de ijdelheid des gemocds binnen in ons ? — Men zal de verkwisting en overdaad , en zulks met reden, veroordeelen. Maar kent — veroordeelt men wel recht, de aardsgezindheid en gierigheid van zijn eigen hart ? — Men veroordeelt de gierigheid en fchraapzugt, en de onrechtvaardigheid, al ligtlijk daar uit gebooren. Maar kent en veroordeelt men recht, de wangunst, of de onachtzaamheid , of de verfpilling, waar aan men zelf fchuldig ftaat ? — Men veroordeelt en doemt fterk de trotsche heerschzugt ; en billijk. Maar merken wij wel op , wat-en hoe wij zeiven zijn ? Is het niet fomwijl het zelfde kwaad in ons, dat ons zoo zeer doet klaagen over een' ander ? Iemand zeide eens, en niet zonder reden : „ dat men , wel toe„ ziende, vinden zal, dat geen menfchen over eens anders trotschheid meer klaagen, dan » zijj  2.88 LI. LEERREDE. ook bij godvruchtige n. „ zij , die kwijnen omdat zij niet meer ge„ eerd worden". Maar zelfs godvruchtigen, kunnen, in tijden van verval, aan David hier ongelukkiglijk te zeer gelijk zijn. ■— Godvruchtige menfchen hebben zekerlijk hunne gebreken. Deezen leert men , door den tijd , en in de gevallen , in eikanderen kennen. Zoolang godvruchtige liefde heerscht , ziet men die , onderfchept men die, draagt men die; en zegt: Hoe veel en groot zijn mijne eigen gebreken! Maar wanneer de liefde, die een meenigte van zonden bedekt, verkoudt, en men, door het verleidend eigen , van den Heere , van zijn hart, van de gezette vreeze Gods , om- cn afzwerft ; dan neemt dit geraoedsbcRaan en gedrag ligtlijk een' anderen keer. Het kan gebeuren, dat men, in ccn' ander, gebrek aan licht cn doorzicht veroordeelt; zonder te zien, dat dit veroordeelen juist voordkoomt uit eene bekrompenheid van eigen kennis, en uit verwardheid van oordeel. •— Het kan gebeuren , dat men klaagt over groote liefdeloosheid ; zonder optemerken, dat dit voordkoomt uit dien verkeerden waan , dat wij meerder liefde waardig zijn. — Het kan gebeuren, dat men zugt over verdeeldheden en fcheuiingcn ; zonder te befeffen, hoe veel en hoe verre wij die zelf maaken en voeden. —. Het kan gebeuren , dat men het fpreeken en doen  2 Samuels XII. vs. i—12. 280 doen van onze medechristenen , als verkeerd en geestloos veroordeelt, en dingen waar van men den grond niet weet , aan vleeschlijke inzichten toefchrijft; terwijl men niet opmerkt, dat men hier minder door genade des Heiligen Gecstes , dan door eigen verkeerde neigingen, drift, of voorcordeelen, te werk gaat , en dat men , het beftaan en gedrag van anderen vcroordeelende , zichzeh ven veroordeelt, en Nathan tot ons zeggen zou : Gij zijt die man. — Laat ons dan toch onszelven kennen — ons recht voor den, Heere zoeken te kennen. Laat ons bij alle' gelegenheden , in welken ons menfchen of zaaken voorkoomen, die wij meenen billijk te moeten veroordeelen , toch onszelven aanfpreeken, en vraagen : En gij , mijne ziel , hoedaanig zijt gij , en hoe handelt gij , voor God en menfchen"? in hoeverre, daar ik eenen anderen oordeele, oordeele ik mijzelven? *T. „ Zal iemand — en dit zij onze vierde ; „ aanmerking — recht van zonden overtuigd,1 „ en daar door verootmoedigd worden , het 0 „ is niet genoeg, het onrecht en de zonde ' „ hartlijk te veroordeelen ; maar het moet j worden : Gij zijt de man". — Het is zoo, wanneer de zondaar, en zijne zonden, als in een tafercel gefchilderd , en in een helder licht vertoond worden , kan geen redelijk mensch anders, dan beide veroordeelen; Een ijverig mensch kan , op zulk een voorftel, in V.'Deel. T ver- Vet welk vij moe* en ver>sterent "eti dim inde, it oodig, dl wij it ons* elven oomon.  trt zeggen, /i ben d i man. l0o LI. LEERREDE. verontwaardiging ontftooken wordsn. David zelf kan een hard vonnis tegen hem uitfpreeken. — , Maar wat baat het, zonden en zondaar buiten zich te befchouwen ? Het kan ons , ja , over zonde cn zondaar vernuftige denkbeelden doen vormen , en naar regelen van waarheid doen redeneeren. Het kan ons de zonde op zichzelve doen laaken , en den zondaar doen beklaagcn. Maar wat baat dit, daar men buiten zichzelven blijft ? Dan toch blijft men werkeloos en zorgeloos; dan blijft men zichzelven vleien en bedriegen; dan blijft men onvatbaar en onbekeerelijk ! Rampzalige blindheid l — Zullen wij ontwaaken ; zullen wij tot onszelven koomen ; zullen wij ons bekeeren — het moet met ons worden : Gij •zijt de man. Wij moeten waarachtig gelooven : „ Ik ben de man , die in zonden ont„ vangen , in ongerechtigheid gebooren ben. „ Ik ben de man, die van de baarmoeder af, „ een overtreeder genaamd ben. Ik ben de „ man , wiens mond geftopt is , en die met „ gansch de weereld voor God verdoemelijk ,, ligge. Ik ben de man, die tienduizend ta„ lentponden fchuldig ben , en gecnen pen„ ning hebbe" om te betaalen. Ik ben de „ man, die voor God een kind des doods ben „ van natuure!" — Kennen wij ons dus? — Dit zegt God tot ons , door zijne Nathans, ik meen zijne knechten , in het Oude en Nieuwe Testament; die fpreeken , en God ipreekt door hen tot ons. Zult gij, o zondaar, dan  2 Samuels XII. vs. i—12. 291 dan altoos doof blijven voor deeze ftem ? zult gij altoos ongeloovig blijven aan deeze uit* fpraak ? altoos zorgeloos blijven , onder zulk eene waarfchuuwing ? — Wat gij u ook venbeeldt; hoe gij u ook vrijpleit — gij zijt toch die man. En of gij uzelven al een' anderen naam geeft, en zegt: „ Mijn ziel, ik ben im„ mers die man niet"; God zal, fterft gij dus ■— doch tot uwe behoudenis te laat — tot u zeggen: Gij zijt die man! Dan, is er, die, aan zichzelven ontdekt, zegt: Ja , ik ben die man ! — Welk een voorrecht , dat gij dit hebt leeren zien! —• Maar wat zou het u baaten , dit flegts te weeten , en te zeggen ? Och! dat het u be* werke tot waare vernedering en verootmoediging ! dat het u uitdrijve naar de vergeevende en verzoenende genade in Jefus Christus ! Zoek het toch , daar David het zocht, toén hij uit zijnen val weder opftond. Bid om vergeevende genade , om een rein hart, en om eenen vasten geest. H. Onze vijfde aanmerking is: „ dat de „ zonden grooter en zwaarder zijn , naar „ maate zij tegen meerder en grooter wel„ daaden gepleegd worden". Het is uit aanmerking van dit ftuk , dat Nathan de grootheid en het zwaar gewigt van Davids zonde, hem nadruklijk voorhoudt. — Gods Woord befchouwt de zaak alom op dezelfde wijze. T a Wan» Ook betft men wel vptemerien, dat zonden zwaarder zijn, naar maate zij legen p otter weldaa*  den gepleegdmorden. (x) Deuteron. XXXII: 6. (z) Ezecbiel XVI: 1—4. (a_) Jefaias 1: 2. tg* LI. LEERREDE. Wanneer de Heer aan Israël de grootheid van deszelfs ongerechtigheden onder het oog wil brengen , doet Hij hen door Mofes vraagen : Is Hij niet uw Vader, die u verkreegen, die u gemaakt, en u bevestigd heeft (x) ? Wanneer de Heer aan Israël de fnoodheid van hunnen hoereerenden afval , in deszelfs verzwaaring wil voorftellen , teekent Hij die leevendige fchilderij, welke wij bij den Profeet Ezechiel vinden (z). En hoe treffend is dit ééne woord , bij Jefaias : Ik hebbe- kinderen grootgemaakt en verhoogd ; maar zij hebben tegen mij overtreeden (a) 1 — Het ligt ook zeer kennelijk in den aart der zaak. Ongehoorzaamheid, van eiken onderdaan tegen zijnen wettigen Vorst, is kwaad , en den Vorst beleedigend. Maar verbeeldt u, dat de Vorst eenen geringen , niet alleen , maar Rraffchuldigen jongeling, zijne misdaad vergeeft, hem opneemt in zijne gunst , tegen vervolging hem beveiligt, hem uit gevaaren redt, met goederen, ja met rijkdommen overlaadt, tot eer cn Raat verheft, en hem, boven anderen, ten voorwerp van zijn welgevallen en van zijne weldaadigheid Relt. Verbeeldt u, dat die perfoon, jaaren lang dus begunstigd , ten eenigen tijd zijnen weldocnden Vorst , aan wien hij alles verfchuldigd is , ongehoorzaam wordt, tegen zijne  a Samuels XII. vs. i—ia. 593 zijne uitdrukkelijke bevelen handelt, en daar in volhardt. Welk eene beleediging — welk eene verfmaading — welk eene verzwaaring loopt hier faamen! Dit, Waarde Hoorders, is een ftuk van groot belang, en wel ter harte te neemen. >— Meenig een heeft geen denkbeeld van zonde altoos , en waant bijkans , dat die onbepaaldlijk te verbieden , onbillijk zou zijn. — Erkent men al, dat men, ja, zondigt; wat is het toch eene iigte zaak ! Men doet de zonde met vermaak ; men vergeet dat men ze doet; men is zoo gerust, als of men ze nimmer deed. — Intusfchen is elke zonde die wij begaan , in den grond een vergeeten van God •—■ eene fchending van onze verpligting — eene beleediging van Gods Majesteit — eene verzaaking van zijne Opperhoogheid — eene verpesting van ons eigen hart — eene oorzaak van ons verderf, in tijd en eeuwigheid ! Is elke zonde zulks in haar' eigen aart ; wat moet men dan denken van eene zonde, die met verzwaarende omftandigheden verzeld gaat ? van eene ftoute zonde ? eene moedwillige zonde ? eene zonde met opgeheven hand ? —• Men overweege hier bij , wie wij zijn, die zondigen. Menfchen , van God zoo zeer beweldaadigd. Dit zijn wij allen ; fommigen buitengemeen. De een is begunstigd met uitneemende ligchaams- en zielsvermogens ; de ander, met voorfpoed ; een T 3 derde  a94 LI- LEERREDE. derde , met rijkdom en eer. Er zijn, die aanmerkelijk uit nooden en gevaaren gered, en uit knellende bekommeringen, in verblijdende ruimte gebragt zijn. En zijn wij alle niet begunstigd met het zaligend Evangelij , en de noodiging tot Gods Koningrijk en heerlijkheid ? — Overdenken wij bij onszelven: „ Mijne ziel , zijn zonden grooter en zwaar* „ der , naar maate zij tegon grooter en „ meerder weldaaden gepleegd worden ; hoe „ groot en zwaar zijn dan mijne zonden S „ God gaf mij gezondheid en krachten ; en „ ik heb er de weereld mede gediend. God ,, gaf mij voorfpoed; en ik heb er mij, tegen „ God en menfchen , op verheven, God gaf „ mij rijkdom ; en ik heb dien , of aan de „ ijdelheid opgeofferd , of ik heb , God ver, „ geetende , op het goud mijn vertrouwen „ gefteld. God heeft mij uit nooden en ge„ vaaren gered ; en ik hebbe, verlost zijnde, „ mijnen genadigen Redder verlaaten , en mij „in de banden van verleidende zonden ge„ worpen. God heeft zijn zaligend Evan„ gelij tot mij gezonden; en ik heb verzuimd „ deszelfs aankondiging te hooren , ik heb „ 's Heeren dag géfchonden , en bleef onge„ loovig en onbekeerd. Welk eene groote „ fchuld, mijne ziel! Hoe zal ik ontvlieden? Och! beweldaadigd zondaar , denk dit ernstig na ; laat het u op het hart weegen, Thands vraagt God nog, om u te overtuigen: Daar  2 Samuels XII. vs.-i—12. 295 Daar ik u dit en dat gedaan hebbe ; zult gij mijn weldoen alzoo vergelden ? Hij roept nog : Wee hun , want zij doen zichzelven geweld aan ! Val, o zondaar , voor God in fchaamte neder. Keer u tot Hem , die de hand zijner barmhartigheid u nu nog toereikt. V Wij zien hier ook, ten zesden: „Wat „ zonden wij in het verborgen bedrijven , en „ hoe heimlijk ook ; God kan , en Hij zal ,, t'eenigen tijd, dezelven aan-het licht bren„ gen, en openlijk thuis zoeken". — God, die onze harten kent, voor Wien geene binnenkamer geflooten , geen brief verzegeld , geer geheim ontoeganglijk is, en bij Wien de nacht licht als de dag; weet, welke zonden op ons liggen. — Men vleie zich , en vraage : Wi« weet er van ? God weet er van. Men zegge: Geen mensch echter weet er van. Doel wat baat ons dit ? En God kan ons , vooi het oog der weereld , van alle onze voor wendfelen ontkleeden. En al gingen wij, bi de menfchen dus onbekend , ten grave ; di tijd koomt, wanneer God ons en ons werk ir het licht zal brengen (b). Want wij alU moeten geopenbaard worden voor den r'echterjloe van Christus (c). — Neem dit, o zondaar, ter harte , en rust niet , voor gij blijker hebt, dat gij genade hebt gevonden in 'sHee rer (b) I Korintben IV: g. Cc) 0 Kartntben V: 10, T4 Ah ook-, dat God verborgen zonden aan bet Hebt zal brengen. I I ; t I  En dat God de zenden van zr'n kinderen, eok in dit lev.en, thuis wekt. t.96 LI. LEERRED E. ren oogen. Weet, dat bij den Heere, zoo gij Hem in waarheid zoekt, veel vergeeving is. f. Ook zien wij hier, ten zevenden, „ dat God meenig werf de zonden van godsvruchtige menfchen , rechtvaardiglijk, naar „ de wet der wedervergelding, thuis zoekt", — Het is zoo , Hij is hun een vergeevend Vader , maar tevens een God , die dikwijls, in deezen tijd , kennelijk wraake doet over hunne misdaaden. Dit leerde de ondervinding ook ten allen tijde. ■— En zou de Heer zulks niet doen.? Hij , die zegt; Ik ben uw God ; zegt ook: Ik ben de Heilige van Israël. Hij, die zegt; Ik ben uw Vader; zegt ook; Weet, dat ik zonder aannceminge des perfoons oordeele. Davids God _ laat David aanzeggen : Zie , ik zal kwaad verwekken over uw huis. — Des , godvruchtigen , wandelt in vreeze, den tijd —■ al den tijd , uwer inwooning op deeze aarde, — Daar gij ftruikelt; doet als David, Maakt uwe zonde den ;Hcere bekend ; bedekt toch uwe ongerechtigheid niet. Zegt oprechtlijk: Ik zal^boetvaardig belijdenis doen van mijne overtreeding. .— Tuchtigt Gods hand u ; vernedert u , en zegt: Ik zal des Heeren gramfchap draagen , want ik heb tegen Hem gezondigd. — Verfchoont God u; welk eene ftoffe tot ootmoedige dankbaarheid! Zoo doet dan de Heer u niet naar uwe zonden , noch vergeldt u naar uwe ongerechtigheden, Leeren  3/ Samuels XII. vs. i—12. 297 Leeren wij alle dus van de heilige Gefchiednisfen een recht gebruik maaken. Brengen wij toch deeze dingen tot -ens hart, en bidden wij, dat 's Heeren Geest ons daar onder , en daar door, verlichte en heilige. — En laat, godvruchtigen, de overweeging deezer dingen u aanfpooren, om den Heere zoo lieftehebben, dat gij Hem vreest — zoo te wandelen , dat gij ziet hoe gij voorzichtiglijk wandelt. Zoo mag men, als gij ten grave gaan zult, u nazeggen : Dees is, leevende en ftervende, eene eer van Christus geweest. Amen. 's Avonds in de Groote Kerk, den 3 — en voormiddag in de Prinfe Kerk, den io van Wintermaand, 1775. T5 LIL  «p8 LIL LEERREDE. LIL LEERREDE, a Samuels XII. vs. 13—14. 13. Doe feyde David tot Nathan ; lek hebbe gefondigt tegen den HEERE: ende Nathan feyde tot David; De HEERE heeft oock uwe fonde wechgenomen , gy en fult niet fierven. 14. Nochtans, dewijle gy door defe fake de vyanden des HEEREN grootlicks hebt doen lasteren, fal oock de fone, die u geboren is, den doot fierven. Dat de Heer genadig en recht vaardig is, De HE ER — dus zingt een heilig Dichter — is genadig en rechtvaardig (a). Hij erkent er mede , dat de Heer , als een genadig God, den fcbuldigen zondaar gunstiglijk van verdiende ftraf ontflaat, en tevens , dat Hij , als een rechtvaardig God, den zondaar naar verdiensten ftraft. ■—■ Maar hoe is dit beflaanbaar; daar het een het ander fchijnt uittefiuiten ? — Die fchijn verdwijnt, wanneer men behoorelijk onderfcheidt. God verheerlijkt niet flegts aan den eenen zijne genade , en aan den anderen zijne rechtvaardigheid ; Ca) Pselm QXVI: 5.  2 Samuels XII. vs. 13—14. 299 heid ; maar ook beide aan den zelfden perfoon , in onderfcheiden gevallen en tijden —■ en ook wel aan denzelfden perfoon, op gelijken tijd , en in dezelfde gevallen. 1— Ligtlijk zou men, van het een en ander, bewijzen en voorbeelden kunnen bijbrengen. Dan de ftoffe nu te behandelen, geeft ons vah beiden een allerduidelijkst voorbeeld en bewijs. Wij moeten zien, hoe de Heer Davids zwaare zonde genadiglijk vergeeft; en tevens, rechtvaardiglijk , hem verdiende ftraffe aankondigt. Davids zwaare zonde hebben wij gezien. -> Nathan hoorden wij, uit 's Heeren naam, den Koning zijn bedreeven kwaad nadruklijk onder het oog brengen, en hem zwaarlijk bedreigen, — Thands moeten wij zien — David , met waare verootmoediging , zich tot den Heere bekeercn ; — en daar op , door Nathan, van 'sHeeren wege, bericht ontvangen, dat de Heer hem genadiglijk zijne zonde vergaf, cn tevens gerechtigheid aan hem verheerlijken zoude. — Eene zeer gewigtige ftoffe ! Dat derzelver behandeling ons tot zegen zij! A. Beschouwen wij, K. Eerstlijk, Davids bekeering. Dus leezen wij : Toen zeide David tot Nathan : Ik hebbe gezondigd tegen den HEERE. •— Wei, nige woorden, maar vol van zin, en zeer ge- wigtig! si en voii bier in David. Hij belijd/ aan ISiaiban;  Ik hebbe gezondigd i tegen den Heere. Rn fcboon hij ook tegenmen» fchen gezondigdbad, Zoo LIL LEERREDE. wigtig! Woorden, welker kracht niet verRaan zijnde , ligtlijk en zielverdervend kunnen misbruikt worden. Woorden, welken recht verflaan zijnde, vol kerend onderwijs, en bemoedigend beftuur zijn. — David zegt: Ik hebbe gezondigd tegen den HEERE. Dit zeide hij toen tot Nathan. Laat ons dit overweegen ; en dan onderzoeken, wat David er mede zegt. David zegt: Ik hebbe gezondigd. — Dat de Koning in al deezen handel gezondigd — veel en zwaar gezondigd hadde, is eene zaak, zoo klaar, en zoo zeker , dat wij zulks met veel omflag van woorden niet behoeven aantetoonen of te bewijzen. — Ik heb gezondigd tegen den HEERE. — Dat dit waarheid was , behoeft ook geen breedvoerig betoog. David had, in die aaneenfchakcling van zonden , verfcheiden uitdrukkelijke geboden van 's Heeren Wet, en , meer ingewikkeld , de ganfche Wet overtrecden. Hij had tegen den Heere gezondigd. — Maar had David ook niet gezondigd tegen menfchen ? had hij niet tegen Bathfeba — tegen Uria — tegen zichzelven — tegen Israël , vroom en onvroom, gezondigd ? Voorzeker ja. En dit ontveinst, dit ontkent David niet. Maar hij erkent, dat hij ook, door tegen menfchen te zondigen, tegen God gezondigd had — tegen God voornaamlijk gezondigd had. De reden toch , waarom zijn bedrijf zonde tegen menfchen was, was deeze, omdat het zonde was tegen  i Samuels XII. vs. 13, 14. 301 tegen God, tegen Gods Wet. Nog krachtiger drukt hij dit uit, in den LI. Psalm; daar hij belijdt : Tegen U, U alleen , hebbe ik gezondigd, en gedaan dat kwaad is in uwe oogen (b). :— Dit zou vreemd kunnen fchijnen ; daar David tegen menfchen — tegen zoo veele " menfchen , en van veelerlei ftand , gezondigd had. Dan het zal klaar te bevatten zijn, wanneer men' overweegt, dat David, Koning en Opperregeerder over Israël zijnde , offchoon ook ten aanzien van menfchen ftraffchuldig, echter door geene menschlijke vierfchaar konde terecht gefteld, of geftraft worden. Wat dan ? Hij had nogthans met God te doen, die, Opperkoning over Israël zijnde, als zoodaanig zijn hooge Rechter was ; voor Hem Rond hij te recht gefteld, door Hem Rond hij geftraft te worden. Hier had hij , als Koning , alleen met God te doen ; voor zijnen rechterftoel alleen , was hij ftrafbaar. In dien zin zegt hij : Tegen U alleen 0 heb ik gezondigd; voor U ftaa ik ftraffchuldig, en hebbe uw heilig recht te duchten. Dit zeide David, toen tot Nathan, toen deeze Godsman hem door- die treffende gelijkenis geraakt hadde ; toen hij hem , door dat ééne woord : Gij zijt die man, alles gezegd hadde. — Maar wist David dan tot dien tijd niet, dat hij tegen den Heere had gezondigd? — Wij hebben reeds voorheen reden gegeeven, 00 Psalm LI; 6. bon bij naar waarheid belijden , alleen te» gen den IJee re gezondigd te hebben. Dit befef- te bij voorbeen niet reebt;  3oa LH. LEERREDE. maar thands wet. Dit zeg, bij terft»nd. ven , waarom wij vastlijk gelooven , dat David, geduurende al dat tijdverloop, zijne zon* den wel gekend , maar niet, haare grootheid en fnoodheid recht gekend hadde ; — dat hij die wel voor God beleeden hadde , maar niet met de vereischtc verootmoediging ; —■ dat hij wel in zijn gemoed was ontrust geweest, en in het gemis van troost geleefd had, maar niet recht verootmoedigd zich voor den Heere had gedraagen. Maar nu zag hij de grootheid zijner zonden , de zwaarheid zijner fchuld. Thands is zijn hart verootmoedigd. Het is zoo — wil hij zeggen ; het is zoo, o Nathan, ik ben die man — ik heb tegen den Heere gezondigd! David zegt niet alleenlijk : Ik hebbe gezondigd tegen den Heere ; maar hij zegt dit aanjlonds. ■— Wanneer men zich vertegenwoordigt , aan den eenen kant, een' groot Koning — en aan den anderen, den Profeet Nathan ; wanneer men den inhoud der gelijkenis wel weegt, en vooral, het gewigt van dat ééne woord : Gij zijt die man — dan mogt men verwachten, dat David zeggen zoude : „ Weet gij , tot wien gij fpreekt ? „ Gedenkt gij niet , dat ik uw Koning ben ?" Mén had kunnen verwachten, dat hij, zachter toon gebruikende, voorwendfelen zou gemaakt, en gezegd hebben : „ Mijn bedrijf is, „ ja , niet goed ; maar het is een zwak ge„ weest. Plet is, ja , berispelijk ; maar het 55 is  % Samuels XII. vs. 15, 14. 303 „ is zoo haatélijk niet, als gij het affchildert. „ Uria 't is waar , is gefneuveld ; maar is „ mijn beftuur , daar in gehouden , te wraa. „ ken ? het is alleen gefchied , om grooter „ kwaad te voorkoómen". — Dan neen! Da. vid , verre van de fchuld te verbloemen, zegt terfiond: Ik hebbe gezondigd tegen den Heere. Maar , om nu tot de hoofdzaak te koomen. Wat zegt David met die betuiging ? —■ In mijne voorige' Leerrede zeide ik, onvermoogend te zijn , om uittedrukken , hoe dit ééne woord van Nathan: Gij zijt die man, de ziel van David trof. Thands bekenne ik, even onvermoogend te zijn , om duidelijk te zeggen , om eigenaartig te verklaaren , hoe Davids gemoed gefteld was — wat hij gevoelde — wat hij uitdrukt, met dit korte woord: Ik hebbe gezondigd tegen den HEERE! ■— Wanneer men zulk eene belijdenis op zichzelve befchouwt., kan men Jigtlijk nagaan, wat ze onderftelt, wat ze in zich fluit, wat ze uitdrukt, en waar mede zij verzeld is. Maar het is geheel wat anders, wanneer men zulk eene belijdenis befchouwt, in den mond van zeker bepaald perfoon — vooral hier, in den mond van David — van David, die onder Nathans gefprek, aan niets minder dacht, dan aan zijne eigen zonde ; die tegen den rijken geweldnaar in gramfchap ontftooken is ; ■— van David, die onverwacht als met eenen pijl Beliidenis, welke teer gtwigtig  Hij «egt er mede, 304 LIL LEERREDE. pijl doorfchooten wordt , met dat één© woord : Gij zijt die man! — die onmiddellijk laar op , een vertoog hoort van het fnoode, van het verzwaarende zijner zonde , en van Gods oordeelen , welken hij te wachten had; — van David, die oogenbliklijk daar op ver» klaart: Ik hebbe gezondigd tegen den HEERE! Zullen wij David , in die weinige oogenblikken , doen denken en zeggen , het geen wij in geen uur hem kunnen nadenken, of nazeggen ? Dit ware ongerijmd. — Zullen wij dan deeze woorden aanmerken , als een vlug* tig gezegde van Davids mond , waar door hij bekende , ' het geen hij met geene moogelijkheid konde ontkennen ? Dit zou Davids ganfche boetvaardigheid veranderen in looze woordenklanken. — Wat dan ? Wij vinden in deeze woorden , hoe kort ook , en hoe vaardig uitgefprooken , Davids waare boetvaardigheid en bckeering. Zij drukken in het korte uit, de waare geReldheid van zijn hart; geftcldhcid , welke hij , in den LI. Psalm, nader ontvouwt, en in bezonderheden verklaart. — David zegt met deeze woorden , — dat hij nu zijne zonde recht kende; — dat zijn hart er onder vernederd en verootmoedigd was ; — dat hij Gods gerechtigheid billijkte; — dat hij naar vergeevende en ver* nicuvvende genade begeerig was ; — dat hij het een en ander voor God en menfchen oprechtlijk verklaarde. Dit alles , offchoon David het niet onderfcheidenlijk, of in die orde, dus /  t Samuels XII. vs. 13, 14/ 30^ dus gedacht heeft, lag in den grond van zïm hart, en in de taal, welke hij met deeze weinige woorden uitte. Dit verklaart en bevestigt ' hij — gelijk ik zeide — in den LI. Psalm. David zegt met deeze woorden, dat hij, nu zijne zonden recht kende-. — Hij, die zijnJ geheugen hadde, en wist wat hij had bedree-\ yen , was zekerlijk bewust, dat hij zwaare zonden begaan hadde ; maar de voorwendfels, voorheen gemeld — de voorfpoed , welken God in dien tijd aan zijne regcering verleend had — de zelf vleiende verbeeldingen, welken hij zich had gemaakt — hadden zijn verftand verdonkerd, zijn oordcel verbijsterd, zijn gemoed van het'rechte gevoel'beroofd. .Wat David ook tc vóoren gevoelde'; het was eene' krankheid die hij wel draagen kon. — Maar hu werd , onder Nathans voorftel , zijn verftand opgeklaard , zijn oordeel geregeld , zijn gemoed gevoelig ; de voorwendfels ontvallen hem. Hij kent zijne zonden recht. Hij ziet niet alleen, wat hij gedaan heeft, maar ook, wat zijn bedrijf in zich heeft. Hij zag nu, dat hij door fnoode cuveldaaden , Gods uitdrukkelijke Wet gefchonden — aan zijnes naasten ligchaam, tromv , eer, cn leven, zich vergreepen — zijne ziel' en ligchaam verontreinigd — tegen alle zijne betrekkingen, onrechtvaardigheid gepleegd — en, met één woord, dat hij zijnen goedertieren Ver» V. Deel. V bonds* 'at hij mi \ijne zonen recht :ende\  dat xijn hart ter nedcrd (c) Psalm LI: 19. 5<,5 Lil. LEERREDE. bondsgod op het hoogst beleedigd had. Dit zag hij nu klaar. Ik heb , zegt hij, tegen den Heere gezondigd ; of, zoo als hij in den LI. Psalm zich uitdrukt: Tegen U, U alleen heb ik gezondigd. H ij zegt er mede , dat zijn hart er onder 'vernederd en verootmoedigd is. — Zoolang iemands hart niet vernederd is , zal hij — hoezeer ook zijner zonden bewust — weigeren die te erkennen, of poogen die te verkleinen. Of de zonde zelve , of de zwaarheid der zonde , wordt bij hem een Ruk van verfchil, fomtijds van heftig verfchil ; waar in men zoo verre kan koomen , dat men , voor God en menfchen, de duisternis licht, het kromme recht , het kwaad goed durft heeten. — Maar daar David volmondig erkent : Ik heb gezondigd tegen den HEERE. toont hij , dat zijn hart verootmoedigd is. Dat woord : Gij zijt die man .' had hem het hart verflaagen ; en die Rag veroorzaakte deezen weêrflag : Ja , ik ben die man ! Zijne voorwendfels verdwijnen , en hij valt voor God. Zijn hart gevoelt — is fmertlijk gewond — wordt ootmoedig, en diep vernederd. Hij ervaart , dat zijn hart gebrooken en verjlaagen is (c). Hij  2 Samuels XII. vs. 13, 14. g->-> Hij verklaart er mede, dat hij Gods recht volkomen billijkte. — David had geoordeeld, en op fterken toon verklaard : Die man, die dat gedaan heeft , is een kind des doods. Maar hij had geene , of zeer flaauwe befeffen, van zijne eigen doemfchuld voor God. — Zoo is het met een mensch , die niet recht aan zichzelven ontdekt, noch waarlijk verootmoedigd is. Offchoon meer of min zijner zonden bewust , denkt hij toch aanfpraak te hebben op toegeevendheid , of barmhartigheid bij God. Immers , het koomt hem zoo voor, dat het hard zou zijn, indien God hem, om die zonde , alle gunst ontzeggen, en hem zijne ftraffende gerechtigheid deswegens betoonen wilde. — Maar David, daar hij belijdt: Ik hebbe gezondigd tegen den HEERE. zegt er mede: Ik erken mijzelven ftraffchuldig voor God, en erkenne God rechtvaardig, in mij te ftraffen. Nathan had David niet alleen de zwaarheid zijner zonden leevendig voor oogen gefteld maar hem ook Gods ftraffende oordeelen na' druklijk aangekondigd. David hoort dit — hij gelooft dit — en erkent: lk ben voor God doemfchuldig ! Hij zegt niet alleenlijk: Ik ben die man , die deeze zonde bedreeven hebbe; maar ook: Ik ben die man, die voor God een kind des doods ben. Hier zegt hij: Gij, o Heer, zijt rechtvaardig in uw fpreeken. en rein in uw richten (d). Cd) Psalm LI: 6. V 2 dat bij Godi recht iillijklei  dat bij 1 btgeerig was naar genade; r en dat d t a ik mor G en men fcban i iiaart, jog LIL LEERREDE. Ik hebbe gezondigd, tegen den HEERE. David zegt cr mede, dat hij naar vergeevende en vernieuwende genade begeerig was. — Dit blijkt uit zijnen Raat 5 hij was een begenadigd man , wien Gods goedertierenheid beter was dan het leven. — Uit zijnen zondeflaap ontwaakende , kon het niet anders , of 's Heeren ongenoegen moest hem fmerten , 's Heeren toorn hem ondraagelijk zijn. De fnoodheid zijner zonde nu beftffende, kon het niet anders, of hij moest eene walging aan zichzelven hebben. En van beiden moest de uitwerking zijn, dat zijn hart, nu gebrookcn, uitriep : O God! verlos mij van fchuld en zonde ! — 't Is waar , David zegt alleenlijk : Ik hebbe gezondigd tegen den HEERE; maar het is ook waar , dat hij met Kaïn met uitroept: Mijne misdaad is grooter , dan dat ze vergeeven worde ! Het is ook waar , dat d^eze verklaaring niet flegts eene belijdenis is aan Nathan, maar aan den Heere ; en deeze fluit in zich, die hartlijke bede: Wees mij genadig, 0 God! Hij zegt met deeze belijdenis, het geen hij in zijnen Boetpsalm bij uitbreiding fmeekt (e). hif Ik hebbe gezondigd tegen den HEERE. ' David zegt er mede , dat hij het een en an. "; der , voor God en menfchen ,. openlijk .verér klaart. — Een mensch , zoolang hij onver- oot- Ce) Psalm LI: 9-17.  2 Samuels XII. vs. 13, 14. 30 ootmoedigd is — fchoon in zijn hart ovei tuigd van zijne zonden, en fchoon hij, daa over aangefprooken , geen voorwendfel mee bedenken kan — zal nogthans , of zijne zon de poogen te bedekken , of, zoo ze ontdek is, die poogen te verkleinen, of, valt er geer verfchoonen op , het openhartig belijden der zelve poogen te ontwijken. Maar is d< mensch gekoomen tot rechte kennis zijne] zonde; wordt hij waarlijk daar onder veroot moedigd; billijkt hij het Godlijk recht; is hel hem om genade bij God te doen — dan za] hij , ongedwongen , zijne ongerechtigheder voor den Heere belijden, en zelfs, daar het dienstig is , voor menfchen. — David, deeze verklaaring doende, roept voor den Heere en voor Nathan uit: Ik hebbe zekerlijk, en daai in, en zoo als gij zegt, o Nathan, tegen der Heere gezondigd! — Hij belijdt zijne zonden ook voor menfchen. Voor Nathan niet alleen — wien hij nu ondervond dezelve bekend te weezen; maar, bewust dat ook Israël er meer of min kennis van had , belijdt hij dezelve eerlang voor de ganfche Kerk , voor geheel de Naatfij (f). — Hij belijdt: Ik hebbe gezondigd tegen den HEERE. Dit alles drukt hij uit, met weinige woorden. — Niet, dat David eene uitvoeriger belijdenis en fmeeking ongefchikt oordeelde; CO In den LI. Pta/m. V 3 5 r r 1 Dit alles verklaart bij met weinig '«lorden.  Sxo Lil. LEERREDE, maar hij was hier niet in de gelegenheid. Hij was in gefprek met Nathan , en niet m zijne binnenkamer voor God. Daar , en vervolgends in het openbaar, zal hij uitvoerig zijne zonden belijden, en om genade bij God fmeeken Maar hier, in faamenlpraak met JNa* than, drukt hij dit alles met deeze korte woorden uit. - Trouwends , een hart, dat als met éénen Rag verbrijfeld wordt - dat als in éénen oogenblik geopend wordt — dat te gelijk verrast, verward, en verflaagen wordt; is niet gefchikt, om uitvoerige en omftandige voortellen te doen. Zulk een hart fpreekt en kort , en krachtig. En in die kortheid is eene veelheid , eene volheid , een nadruk, welken bezwaarlijk door een uitvoerig voorftel kunnen uitgedrukt worden. — Het is zoo deeze woorden fchijnen zich gemakhjk te la'aten uitfpreeken ; wat gewigt hebben zij dan? 't Is waar, zij worden door menfchen, die zichzelven noch hunne zonden recht kennen dikwijls onbedachtzaam uitgefprooken ; wat'beteekenen zij dan? 't Is waar, men hoorde ecnen Farao , uit een beangst geweten, tot Mofes en Aaron zeggen: Ik hebbe gezondigd tegen den HEERE uwen God, en tegen ulieden (g). Wij hoorden eenen Saul tot Samuel zeggen : Ik hebbe gezondigd (h). Wat waare boetvaardigheid verklaaren zij dan ? — Doch (g) Exodus X: ié. (ta) i Samuels XF: 84-  i Samuels XII. vs. 13, 14. jij Doch in Davids mond , hebben deeze korte woorden al het gewigt, a] de beteekenis, er die verklaaring van boetvaardigheid, welke wij gezegd hebben. Dit blijkt, onder ande. ren, daar uit, Dat hij dit alles nader verklaart en bevestigt, in den LI. Psalm. Een Psalm, welke Davids gemoedsgefteldheid geheel ontvouwt; en waar in hij zijne zonden openlijk belijdt. Een Psalm, voor Gods Kerk door alle tijden, van de grootfte aangelegenheid. — Een Psalm , zegge ik, welke ons Davids gemoedsgefteldheid geheel ontvouwt. Hier belijdt hij zijne zonden , als vuile onreinighcid , als groote fchuld, als bloedfchuld; en zichzelven erkent hij onrein cn * ftraffchuldig , van de baarmoeder af. Hier billijkt hij het Godlijk recht, en fmeekt tevens ootmoedig om genade ; om genade niet alleen , maar om vernieuwing ; om troost niet alleen voor zichzelven, maar om zegen voor de Kerk, welke hij door zijnen val zulk eene treffende wonde had toegebragt. Zaaken altegader, welken Davids oprechte boetvaardigheid ten duidelijkften aan den dag leggen. Een Psalm , zeiden wij, waar in David zijne zonden openlijk erkent. — Hier belijdt David zijne zonden voor God en voor Na-, than , doch waarfchijnelijk binnen de wanden van zijn paleis ; immers niet ten aanhooren V 4 van Doch breide het nader uit, in den Ll.Psaloi. / In welken bij zijn» gemoedsge/letdbeid onU vouwt; in zijne ionden 'pcnlijk 'fktnt.  3*2 LH. LEERREDE. van het volk. Maar in den gemelden Boetpsalm , belijdt hij die openlijk, voor de ganfche Kerk, voor geheel de Naatfij. — Zeldzaam voorbeeld ! allerzeldzaamst , van eenen Koning! maar bedrijf, dat te gelijk wijs, godvruchtig, cn edelmoedig was. — Het is zoo, wanneer onze zonden voor dc menfchen onbekend zijn, behoeven wij die, zonder gewigtige redenen, in haare bezonderheden, aan menfchen niet bekend te maaken. Wij kunnen er hen zelden door Richten ; cn zij kun» nen ons niet verlosfen. — Maar David , die te vooren dacht , dat niemand, of flegts de een of ander, iets van zijne zonde wist, vernam nu, dat ze bekend was, dat God zelf de bezonderheden had bekend gemaakt. Hij begreep nu , dat hij Gods Naam onteerd , den Godsdienst ontluisterd, dc vroomen bedroefd, aan fpotteren den vuilen mond geopend , de handen der boozen gefterkt bad. Dit zag hij — dit befefte hij — dit trof hem. Dit dreef hem aan , om openlijk , voor God en menfchen , zijne zonde te belijden , zijne boetvaardigheid te verklaarcn. Kon hij daar door het gedaane niet vernietigen , het gebeurde niet uitwisfehen ; hij kon echter daar door Gode de eer geeven — den Godsdienst hulde doen — de vroomen' verblijden — den mond der fpotteren fnoeren ■— en boozen beletten, zich op zijnen val te beroepen. Een  i Samuels XII. vs. 13, 14. 313 Een Psalm ook, voor Gods Kerk door alle tijden, van eene ontfchatbaare aangelegenheid. — Dit éérie woord : Ik hebbe gezondigd tegen den HE ERE, zegt veel; en voor hem die David kent , zegt het alles. — Maar welke verkeerde verklaaringen weet het ligtvaardig vernuft van een' zich vleienden zondaar hier te verzinnen ! Dan dc LI. Psalm fnijdt' die ten eenemaal af. — David viel in groote zonde. Men mogt vraagen: Wat is van hem geworden ? is hij blijven liggen ? is hij wechgeworpen ? Hier zien wij, hoe hij weder opftaat, en tot de paden der gerechtigheid we, derkeert. — De vroome in volgende tijden, ftruikelt, zelfs aanmerkelijk. Hij is bekom, merd. Wat zal hij doen? hoopcloos omzwerven ? David wijst hem , in deezen Psalm, den weg, om wedertekeeren. Welk eene bemoediging! — De Kerk heeft ook, ten allen tijde , van deezen Psalm een veelvuldig en fiandvastig gebruik gemaakt. Onder het Oude Testament, werd dezelve, naar uitwijzen van het Opfchrift , aan den Opperzangmeestcr overgegeeven , en in den plegtigen Godsdienst , waarfchijnelijk bij het opofferen der Zoenoffers , opgezongen. — Bij de oude Christenen , befloeg hij den vierden rang , in de zoogenoemde Boetpsalmen; en wordt door Athanasius in nadruk dus genoemd (i). 2. Dus (0 Bincham. Orig. Eccl. Tom. V. pag. 334. Der Kerke tot onwaardeerbaarnut.  Na/ban verklaart d#ar op ain Da vid, dat de Héér bem zijne zon te vergaf. Waar in de Profeet geenip den Borg doen overgaan. — Zonder ons n dit ftuk zelf intelaaten, merken wij alleenijk aan , dat met dit woord , eene waare , rolftrekte , en volkomen vergeeving van jonden, met opzicht tot den boetvaardigen jelijder, wordt aangeduid. Dit blijkt uit verfcheiden plaatfen , nu niet te melden (1). — Het geen Nathan David hier aankondigt, is Jeeze troostelijke boodfehap : De HEER heeft uwe zonde wechgenoomen. Dat is : „ De „ Heer heeft u , die doemfchuldig zijt, ont* „ heven van die doemfchuld Hij zal ze u „ nimmer toerekenen , nimmer als een wree„ kend Rechter aan u thuis zoeken ; zijn „ toorn is van u afgekeerd. In tegendeel, „ de Heer neemt u weder in genade aan , „ verzekert u van zijne ontfermende gunst, „ en van de volbrenging van alle de goede „ woorden, welken Hij over u en uw huis '„ gefprooken heeft"* Heuglijke boodfehap ! — Is er geen woord, door den Heere , of van zijnen wege gefprooken, 't welk niet zijn gewigt heeft, en onze aandacht verdient; wij moogen hier opmerken, dat Nathan zegt: De HEER heeft ook uwe zonde wechgenoomen. (1) Micba VII: 18 ; a Samuels XXIV: io; Job VII: 21.  2 Samuels XII. vs. 13, 14. 319 men. Het doet ons denken , dat de Profeet deeze troostende aankondiging aan David doet, zoo draa hij belijdt : Ik hebbe gezondigd tegen den HEERE. Ziet daar, op den oogenblik , dat David zijne zonden recht befeft, en boetvaardig belijdt, laat God hem de vergeevende genade aankondigen ! Had David dan geen reden , om ook ten deezen opzichte te zingen: Ik zeide: Ik zal belijdenis van mijne overtreedingen doen voor den HEERE ; en Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde. Sela (m)! — Dan dit woordje (n) kan ook hier, gelijk elders (o), vertaald worden, nogthans, evenwel. En dan geeft het een' allernadruklijkflen zin. Belijdt David: Ik hebbe gezondigd tegen den HEERE, en ligge daar door in mijne fchuld; ik heb 'sHeeren rechtvaardige wraak verdiend , en alle gunst verbeurd — Het is zoo, zegt Nathan ; en nogthans heeft de HEER uwe zonde wechgenoomen. Dan teekent het niet alleen den fpoed van deeze aankondiging, maar ook de grootheid van deeze vergeevende genade — genade, welké David niet flegts verbeurd hadde , en welke hij onwaardig was ; maar waar van hij het tegengeftelde verdiend had, en billijk verwachtte. Bij Cm) Psalm XXXII: 5. Cn) o 3 Co) Psalm CXXIX: 2; Prediker VI: 7. Dit verklaart bij David terjlond.  Verder verklaart Nathan : Gij zult niet jlerven. g2o LIL LEERREDE. B ij deeze troostvolle verklaaring , voegt Nathan eene aankondiging van vrijdom van ftraffe. Gij zult , zegt hij , niet fier&n. — Hier moeten wij ons herinneren , dat David, naar dc Godlijke Wet , wegens overfpel cn dbódfla'g , het leven verbeurd had. Verder; dat David door gcenen aardfehen Rechter konde gevonnisd of gcRraft worden, cn des voor de onmiddellijke ftraffen van Gods hand te vreezen hadde. — Nathan kondigt hem aan , dat hoezeer hij den dood verdiend, hadde , God hem echter het leven fchonk. Gij, zult, zegt hij, niet fierven, gelijk gij te wachten hadt , maar leeven. Blijde aankondiging! Dan merken wij hier bij nog aan , dat David niet flegts verdiend had , den Jigchaamlijken dood te ondergaan , maar ook , ftervendc, in zijne zonde te fterven , en dus eeuwig tc Rervcn. Mogt David dan ook niet denkenddat de Heer hem het leven in zijne gunst, en hoope op het eeuwig leven , fchonk ? — Welk eene zalige boodfehap ! Deeze boodfehap doet Nathan aan David. Aangenaam was dit voor Nathan f, en voor David beiden. — Voor Nathan. Hij had last gehad , omDavid die harde boodfehap — voorheen behandeld — aantezeggen; nu heeft hij he,t, voorrecht, den Koning eene troostelijke boodfehap te doen. ■— Voor David. Uit dien zelfden mond , welke hem zijne zonden in haare affchuuwelijkheid voorhield , en hem i . Br  2 Samuels XII. vs. 13, 14. 321 geduchte bedreigingen aankondigde , mag hij hooren goede woorden, troostelijke woorden. Maar wat werkte de aankondiging van zulk eene troostvolle boodfehap bij David uit ? — Met reden mogt men zeggen : Zij. gaf David een leven uit den dood ! Welk eene verandering ! Welk eene heilige verrukking ! Welk eene blijdfehap in den Heere l Zoo is hij veroordeeld • en zoo wordt hij vrij-, gefprooken ! Zoo ftaat hij te ffcerven; en zoo zal hij leeven ! Zoo is hij verbrijfeld; en zoo wordt hij geneezen ! Zoo is hij bedroefd ; en zoo wordt hij vertroost ! Welk eene verandering in Davids gemoed ! — Nu is al zijne droefheid vergeeten 1 Hij wandelt nu in vrede ! — Dus denken en fpreeken hier fommigen. Dan , hebben wij geen reden , om anders te denken ? Ik erken, deeze Godlijke verklaaring, was voor David allertroostelijkst. Ik erken , zij heeft David vertroost. Maar tevens geloof ik, dat David , met die troostelijke boodfehap, gebleeven is onder gevoelig befef van zijne groote zonden ; onder gemis van de vertroostende genade van den Heiligen Geest, van vrede in zijn gemoed , van vrijmoedigheid voor de menfchen ; en dat hij , verre van in vrede te wandelen , gebukt en ontrust hebbe heen gegaan. ■—■ De reden voor deeze gedachte , vinde ik in den LI. Psalm. Deezen Psalm — het fpreekt van zeiven — heeft David niet gemaakt, terwijl V. Deel. X hij Waar door David zeer %etroHt werd; doch niet 'en vollen.  St* til- LEERREDE. hij hier met Nathan fpfak ; maar korter of langer tijd daar na. Dit leert het Opfchnft ons duidelijk. Er is reden om te denken , dat David deezen Boetpsalm gedicht hebbe, eeduurende den tijd , dat het kind, uit Bathfeba gebooren , krank was , of immers toen het krank werd. Tot dien tijd , heeft David gegaan onder alle die vernederende, bedroevende , en diep nederdrukkende gevoelens, welken hij in dien Psalm zoo treffend uitdrukt. -— Vraagt iemand : „ Hoe is dit overeentebrengen? — Gods vrijfpraak, uit den ', mond van 's Heeren Profeet, te hooren ; • cn dan nog te blijven in dien toeftand , ï welke in den LI. Psalm voorkoomt?" Die gedenke , dat het wat anders is , zulk eene vrijfpraak te hooren — en wat anders , die geloovig aanteneemen; wat anders, die te gelooven — en wat anders , haare kracht te ervaaren; wat anders, bemoedigd — en wat anders, troostlijk verblijd te worden; wat anders , of het geneesmiddel op de wonde gelegd wordt — en wat anders , of de wonde geneezen is. Gelijk Davids zoon Abfalom omtrent zijnen vader David beftond, of voorwendde te beftaan , zoo beftond David omtrent den Heere. Abfalom had vrijheid van zijnen vader gekreegen , om van Gefur naar Jerufalem te koomen ; doch niet, om voor zijn aangezicht te verfchijnen. Dit kon hem niet voldoen ; en hij had geen rust, voor dat hij den Koning zijnen vader mogt zien. Zoo  2 Samuels XII. vs. 13, 14. 3^ Zoo ook David. Dit wist hij, de Heer had gezegd : Uwe zonde is wechgenoomen; gij zult niet fierven. Maar hij had geene zielsgezond. heid, voor dat de Heer hem zoo vreugde en blijdfchap had doen hooren, dat de beenderen geneezen waren , welken de Heer verbrij feld had. — Intusfchen was deeze boodfehap van Nathan aan David , eene allerheugelijkfte en troostelijkfte boodfehap. 8. Doch zij ging vergezeld door een bedroevend voorftel. Dus vervolgt Nathan zijne rede tot den Koning : Nogthans, dewijl gij door deeze zaak de vijanden des HEEREN grootlijks hebt doen lasteren, zal ook de zoon, die u gebooren is , den dood fierven. — Zoo vergeeft de Heer; en tuchtigt tevens. Zoo neemt Hij de zonde wech ; en doet te gelijk haaren wrangen nafmaak proeven. Zoo toont God, dat zijn naam is genadig en barmhartig; doch tevens , heilig en rechtvaardig. — Davids zonde raakte niet alleen David, maar ook andere menfchen buiten hem. Wilde God aan David , nu verootmoedigd, zijne genade verheerlijken; Hij wil ook, voor de wcereld, zijne heiligheid en gerechtigheid verheerlijken. — David had, door deeze zaak, de vijanden des Heeren grootlijks doen lasteren. — Vijanden des Heeren , zijn hielde omliggende Heidenfche volken , welken , afgodisch , den Heere en zijnen dienst verfmaadden , en tegen waren. Deezen worden meermaalen 's Heeren 2 vijan» Dan daar David, door zijne zond*', des Heeren tijan- ien  grootlijks bad doen lasteren 's Heeren volk, 's Hee- 314 LIL LEERREDE. vijanden genoemd. Voords heeft men er dooi* te verftaan , dezulken onder Israël , die, fchoon zich aan den ui terlij ken Godsdienst houdende , een vervreemd, een vijandig, een afkeerig hart, tegen den Heere, zijnen weg, zijne wet, dienst, en volk hadden. — Deezen had David, door deeze zaak, grootlijks doen lasteren ; lasterende doen lasteren. Hij had hen doen lasteren 's Heeren volk , 's Heeren wet en dienst , ja den Heere zeiven. — 's Heeren volk. David was, als een godvruchtig man , bij elk bekend en vermaard. Maar wat zou men zeggen , wanneer deeze zaak voor al de weereld zou ontwikkeld en bekend zijn ? Dit : „ Zie daar, wat er van de zoo„ genoemde godzaligheid is ! 't Is enkel hui„ chelaarij. Onder dien dekmantel , pleegt „ men de fnoodfte euveldaaden ? Is David, „ hun voorganger, zulk een; wat heeft men „ dan van de overigen te wachten ? Laat „ ons , alle fchijnheiligheid verwerpende , „ fpreeken gelijk wij denken , en zonder „ fchaamte , voor het oog der zonne doen, „ het geen een David in de binnenkameren „ bedrijft. Zoo gedraagen wij ons eerlijk ; „ daar deezen — gij ziet het nu — elkeen' „ bedriegen". — En wat zouden Heidenen, Davids zonde verneemende , zeggen ? „ Zie „ daar, wat er van den Godsdienst der He„ breeuwen is!"  2 Samuels XII. vs.' 13, 14. 325 's Heeren wet en dienst zouden zij laste* ren. David, wist men, kende 'sHeeren wet, behartigde 's Heeren dienst. „ Maar", konden deeze vijanden vraagen , „ kan zulk een ge,, drag met deeze wet — zulk een handel „ met deezen dienst ftrooken ? Waar is dan „ de billijkheid van die wet ? waar de heilig„ heid van dien dienst ? Indien beide zulk 5, eene uitlegging dulden konnen , dat daar ,, mede zulke gruuweldaaden worden goed„ gemaakt; wat is dan die Wet anders, dan „ klank zonder zin ? wat is die Godsdienst „ anders , dan fnoode huichelaarij ? En in „ alle geval; kan David zoo doen, wij moo„ gen ook zoo doen". Z ij zouden den Heer zeiven lasteren. En hier denken fommigen aan de Ammonijten. Door Davids beitel, deed Joab, om Uria te doen fneuvelen, een deel volks omkoomen. Men meent, dat de Ammonijten, gelijk wijleer de Filistijnen , wegens die overwinning vroolijk juichten, hunnen afgoden lof zongen, en den God van Israël fmaadden. — Dit kan waarheid zijn. Maar er was nog iets , waarom de vijanden des Heeren , den Heere konden lasteren. Zij konden zeggen : „ Nu ziet al de weereld, wat man David is; „ een doorflegt mensch ! En zie, dees is de „ man , dien de Heer zich ten gunstgenoot „ heeft afgezonderd ! Heeft God hem niet „ gekend ? Waar is dan zijne hartenkennende X 3 „ al. •met, en dienst, r» den 'deer '.elven.  En zulks, dewijl zijtic zonde reeds bekend was, 526 LH. LEERREDE. „ alweetendheid ? Heeft Hij hem gekend, en „ echter hem zoo begunstigd ; waar is dan „ Gods rechtvaardigheid en heiligheid ? Ze„ ker, die kwaad doet, is goed in de oogen „ des Heeren; cn die godloosheid doen, wor„ den gebouwd !" — Tot zulke gedachten, tot zulke gefprekken , had David aanleiding gegeeven. Dus had hij 's Heeren vijanden ftoffe verfchaft , om den naam van Israëls God grootlijks , buitengemeen , en ftcut te lasteren. Maar was dan Davids zonde , zoo heuglijk door hem gepleegd, reeds bekend ?^immers , dit moest zoo zijn , zou er ftof tot lasteren weezen? — David had zijne zonde wel, zooveel moogelijk , voor der menfchen oog en kennis verborgen ; maar zijn zenden om Bathfeba — haare koomst ten hove, kon niet ten eencmaal onbekend zijn , of buiten nadenken blijven. Dat Uria , uit het leger ontbooden , tot David koomt — dat David zoo veel moeite aanwendt, om hem te overreeden, in zijn huis te gaan, en zijne vrouw .te bezoeken , moest opmerking baaren. De wijze , op welke Uria , in het leger , om 't .leven geraakt — en Davids verhaast huuweRjk met zijne weduwe, wekte buiten twijfel de nieuwsgierigheid van veclen op. En de vertrouwdflc hovelingen hebben ook hunne vercrouwelingen. Men gist — men vraagt — men denkt. Er ontftaat een hcimlijk ge- rucht  2 SaiMuels XII. vs. 13, 14. 327 nicht ■— het loopt voord — en ziet! de zaak wordt meer of min bekend ! Vorsten kunnen hunne kabinetten , maar niet der menfchen oogen fluiten. De geboorte , eindelijk , van eenen zoon uit Bathfeba, ftelde de zaak buiten twijfel. De weereld weet genoeg , om grootlijks te lasteren. Verdere bezonderheden , bij de weereld nog niet, of nog niet recht bekend , maar hier door Nathan aan David onder het oog gebragt, zouden, bij het wedcrkeeren van 't leger, algemeen bekend worden. En hoe zeer zou dit dan de ftoffe tot lasteren vergrooten ! — David dan , had de vijanden des Heeren grootlijks doen lasteren ; en de aanleiding daar toe , ftond /nog vermeerderd te worden. Daa rom , zegt Nathan , zal ook de zoon, die u gebooren is , den dood fierven ; ftervende fterven — voorzeker fterven. — Maar wat had dit kind misdaan? immers niets. Waarom wordt het dan geftraft ? — Eigenlijk wordt het kind om Davids zonde niet geftraft. In Adam , lag dit kind , met alle menfehenkinderen , onder het vonnis des doods. Dan de uitvoering van dat vonnis , hangt, ten aanzien van tijd cn wijze , van 's Heeren wijs beftel af. Dat de Heer dit kind niet alleen kort na de geboorte deed fterven — dit gebeurt meermaalen ; — maar dat Hij dit aan .David , bij vonnisfc , doet aankondigen , en daar op uitvoert, was eigenlijk David ter X 4 ftraffe. en verder bekend ftond te voorden* Daarom , zegt Nathan, tal bit kind (ierven,-  Jl'air doyr de laster . flond geflremd te •worden. (48 LIL LEERREDE. [traffe. Want zeker, dit moest David fmert-[•ik treffen. Gij zult niet fierven , zegt Naman. Dit vertroostte. Maar de zoon die u yebooren is, zal den dood fterven. Dit doorgriefde zijn hart ! Het fterven van een kind, | altoos aan rechtaartige ouderen treffend ; maar dat dit kind , bij Godlijk vonnis , nu moest en zou fterven — dit moest David allergevoeligst treffen! „ Mijne zonde", motst hij zeggen , „ is de dood van mijn kmd ! „ ik erken , ja , de Heer , mijne zonden mij , vergeevende , betoont zich een genadig " God ; maar daar Hij mijne zonde dus H ftraft, moet ik tevens uitroepen: De Heer „ is rechtvaardig!" Maar wat zegt het: Nogthans. dewijl gij door deeze zaak de vijanden des HEEREN grootlijks hebt doen lasteren, zal ook de zoon die u gebooren is, den dood fierven ? Zal dan door het fterven van dit kind, die laster worden wechgenoomen ? Men zou kunnen denken , immers neen. Hoe meenig kind fterft er ! Gebeurt dit aan David ; hem gebeurt niets meer, dan het geen dagelijks aan anderen pebeurt. En wat blijk zal hier de weereld in zien, van Gods bezoekende hand over Davids zonden ? — Dan , voor eerst; gelijk dit geval David fmertlijk trof, zoo moest het elks opmerking naar zich trekken , dat dit kind, in overfpel gewonnen , hem ontrukt werd. Vooral, ten tweeden; aan David wordt, bij  2 Samuels XII. vs. 13, 14. 329 bij plegtig vonnis , de dood- van dit — waar* fchijnelijk thands nog welvaarend — kind aangekondigd. Dit, onderftellen wij werd aan het hof en in Jerufalem bekend , en, gelijk het gemeenlijk gaat, alom verfpreid. Elk had daar het oog op; men voorzag deeze gebeurdnis — men zag ze géfchieden. De Heer toonde zijn ongenoegen. David gevoelde heft; de weereld zag het. Vroomen erkenden hier 's Heeren flaande hand.- En den vijanden werd -de gelegenheid benoomen , om lasterend ' te zeggen : „ Als David zonden bedrijft, die '„ in een' ander geftraft worden, beloont God „ die aan hem met zegen en voorfpoed". Zij zagen nu David zondigen. Zij zagen hem;, om die zonden , door Gods hand kenbaar tuchtigen. Tevens hooren zij hem , en zijne zonden, en 'sHeeren kastijding, wcenend bczugten. — Des blijft cr geen ftof over tot lasteren. B. Zoo zagen wij — Davids oprechte belijdenis van zonden; cn in dezelve, zijné waare boetvaardigheid , eb wederkecring tot God ; — tevens , aan den eenen kant, Nathans troostelijke verklaaring , dat de Heer zijne fchuld had wechgenoomen — en aan den anderen kant, zijne bedroevende aankondiging aan David, dat wegens de ergernis door zijne zonden gegeeven, het kind , dat hem uit Bathfeba gebooren was , fterven zoude. — Wat ftaat ons uit het een en anX 5 der Wij leeren bier  Dat wij onze zonden belijden moeten. 333 LIL LEERREDE. der te leeren ? Zeker , veel. Bepaalen wij onze aandacht flegts tot de volgende aanmerkingen. K. David , uic Nathans mond, zijne zonden en zondenfchuld gehoord hebbende, is getroffen, is overtuigd, verootmoedigt zich, en doet belijdenis voor den Heere en voor menfchen. „ Behoorden wij hem daar in. niet natevol„ gen ?". — Of zou iemand zeggen : Dit koomt bij mij , die altijd wel geleefd hebbe, en aan Davids zonde niet fchuldig ftaa , niet te pas. ■— Doch, aan wat zonden wij fchuldig ftaan, weet God. Maar zijn wij niet alle zondaars, fchenders van Gods Wet ? Liggen wij niet alle onder fchuld ? — Hoe meenig zondaar — ook die aan zwaare zonden fchuldig ftaat — beroept zich op Davids val ! Maar wie volgt hem na , in zijne openbaare bekeering ? — David kende zijne zonde , en zijne fchuld. Hoe meenig is hier blind!-—* David is vernederd en verootmoedigd wegens zijne zonden. Hoe meenig, die in zijne zonden verhard, en op dezelven trotsch is ! — David rechtvaardigt een' ftrafjdreigend God. Hoe meenig twist met een' bezoekend God! — David is begeerig naar vergeevende en vernieuwende genade. Hoe meenig, die omtrent de eene zorgeloos , en van de andere afkeerig is! — David bekent en belijdt zijne zonden, voor God en menfchen. Maar hoe ïüeenig, die zijne zonden ftout ontkent, tegen beter-  2 Samuels XII. vs. 13, 14. 331 beterweeten verkleint , v onbefchaamd vrijfpreekt, en ze zelfs, tegen Gods Woord en Wet, hardnekkig verdeedigt! Dan er is, die zegt: Ik heb mijne zonden meenigemaalen , en met deeze , en meerder woorden, beleeden. — Het zij zoo• maar dit deeden Farao en Saul ook. Het zijn de woorden niet , die het doen, maar de gefteldheid van het hart. Wat wil het uitdrukken van deeze woorden , uit gewoonte, uit een bloot begrip dat zulks noodig is, uit angst van een wroegend geweten , uit vrees alleen voor Gods gerechtigheid en den naderenden dood ? wat zegt dit toch ? Zoudt gij op zulk een -woord der lippen, op zulk eene voorbijgaande hartstogt, uzelven vleien! Staa toch eens bedaard ftil. Zijt gij geen zondaar , geen groot zondaar, voor God ? Hebt gij de hoogfte Majesteit niet beleedigd? Staat gij niet ftraffchuldig ? Kan het u , in dien toeftand, in tijd en eeuwigheid welgaan? Immers neen ! Is het niet betaamelijk , met opzicht tot God , en volftrekt noodig voor het heil uwer ziel, dat gij in waarheid vooi den Heere belijdenis doet ? — Dan niemand denke , dat de belijdenis zijner zonden , het ranfoen zij voor zijne zonden. Welligt zijn er, die dus denken ; die op zulk eene belij. .denis zorgeloos leeven , en gerustlijk fterven. Doch hoe ongelukkig ! Is bekennen, van fchuld, Nietjlegh met wooilien oer lippen.  33* LIL LEERREDE. Omtrent welke belijder, is, de oprecb te zicb dikwijls bekammtrt. fchuld , immer betaalen van fchuld ? Jefus gerechtigheid alleen, is het voldoende ranfoen. En geloof in Hem , en bekeering tot God in Hem , is de weg, om vergeeving van zonden in zijnen naam te ontvangen. Dan hier kan de oprechte in bekommering koomen. Hij zegt : lk kan niet ontkennen, meenigwerf , op de verklaarde wijze, met David beleeden te hebben : lk heb gezondigd tegen den HEERE. Maar wat moet ik van mijne belijdenis denken ? Ik moet twijfelen aan de oprechtheid, en worde in mijne vrijmoedigheid geRremd, omdat ik meermaalen in die zelfde zonden, dwaasheden , en verkeerdheden valle ,, welken ik voor den Heere oprechtlijk beleeden heb. — Ik weet, dat het antwoord, welk ik hier geeven zal, door een' zondenlievend ' zelfvleicr kan misbruikt worgden. . Niettemin moet de waarheid , den oprechten ter beRuuring, gezegd worden. — Men moet onderfcheid maaken, tusfehen de uitbreekingen van , en het voeden der verwoestende zonden ■— en de beweegingen der verdorvenheden , en zwakheden , tegen welken een geheiligd hart geduuriglijk te.Rrijden heeft. Zonden, meer of min gelijk aan deeze van David, heden te belijden, en morgen wederom te pleegen, zou de oprechtheid der .belijdenis voorzeker wederfpreeken. Maar be.weegingen der verdorvenheden , en zwakheden , tegen welken. een geheiligd hart dagelijks  i Samuels XII. vs. 13, 14. 333 hjks te ftrijden heeft, kunnen de oprechtheid der belijdenis niet doen verdenken. Indien de oprechtheid der belijdenis met zich bragt, dat de verdorvenheden niet meer opwelden , en de zwakheden niet langer plaats hadden , dan bragt zij volftrekte volmaaktheid met zich. Vraag uzelven : Lceve ik onder voordgaande ontdekking van, en waare verootmoediging over mijne zonden ? Drijft dit mij uit, naar het bloed des Middelaars ? Is mijne heerfchende zugt: Och! dat mijne wegen gericht wierden, cm uwe inzettingen te bewaaren (p) ? — Welk een voorrecht, intusfchen , godvruchtigen , wanneer een Nathans voorftel bij u die plaats vindt, en die uitwerking heeft, gelijk bij David 1 en tevens , ' dat gij , verootmoedigd , kunt zeggen : Ik hebbe gezondigd tegen den Heere ! Laat toch hier altoos oprechtheid en goedwilligheid bij u zijn — voor God met alleen , maar ook bij de menfchen. Hier heeft men, ja, tegen hoogmoed en verkeerde eigenliefde te ftrijden; maar daar gebrek van belijdenis een fchakel van zonden maakt, zal oprechte belijdenis , zoo wel als liefde , een meenigte van zonden bedekken. 3. Laat ons hier, in de tweede plaats, opmerken : „ De zonde brengt ook den ge- loovigen onder fchuld voor God". Davids zonde, bragt David onder fchuld. — ïróu-' wends,! Cp) Psalm CXIX: 5. Ooi, dat de zonde ien gelooligen onier zonletifchuld>rengt.  3 c v is & d d n g d n | 1 i c ] ( En dat bij God vergeevingvan zonden is, t 5+ Lil. LEERREDE. ends, een geloovige ftaat onder Gods Wet. vertreedt hij die , hij brengt zich onder de ïroordeelende uitfpraak van die Wet. — Het zoo , de geloovige , in den Borg cn het mwig Verbond ftaandc, ftaat en leeft onder > bedeeling van vergeevende genade ; doch seze verandert dc natuur zijner zonden niet, och maakt die fchuldloos. En vergeevende enade moogen zij niet verwachten, dan langs en weg van waare boetvaardigheid , belijdeis , geloof, cn vernieuwde of dagelijkfche ekeering. — Godvruchtigen moeten hier uit seren, hoe noodig het is , hunne zonden echt te kennen — derzelver gewigt wel te yeegen — zich voor den Heere te verooreelen — vergeeving bij den Heere te zoeken — en als arme zondaars , geloovig op len Borg ziende , ootmoediglijk te wandelen net God. 2. Wij zien hier, ten derden: „ De „ Heer laat David, op zijne waare en, geloo„ vige vernedering, de vergeeving zijner zon„ den aankondigen". — Zoo zien wij , er is, in den gezegden weg , voor een' veroordeeld zondaar, vergeeving bij God. Dit is de heilrijke leer van het heerlijk Evangelij. God laat die vergeeving van zonden , door dat Evangelij bekend maaken. Elk der Profeeten, Apostelen, en Evangelisten, is een bode uit den hemel , die ons toeroept : Bij den Heere is vergeeving. — Hoor dit zalig woord,  2 Samuels XII. vs. 13, 14. 335 woord, o zondaar , die door het befef van uwe zonden en fchuld gedrukt , moedloos en hoopcloos heenen gaat, en , zoo gij kondet, van God en menfchen zoudt vlugten. Staa ffil; hoor dit woord : Er is vergeeving bij God. — Dat zij zoo , zegt gij ; maar voor wien ? Ik antwoorde : Voor den boetvaardigcn , tot den Middelaar vlugtenden , in Hem geloovcnden, Hem aanneemenden, en in Hem tot God wederkeerenden zondaar. God laat u vergeeving aankondigen. — Ja maar , zond God mij eenen Nathan ! — Dien zendt God u. Zijn Woord fpreekt tot u. Elk Evangelijverkondiger , is u een Nathan. — Ja maar, zegt gij, ik heb meer noodig, om die verklaaring vrijmoedig aanteneemen. —• Doch David had ook meer noodig, dan.dat woord uit Nathans mond. Dit deed hem zoo ootmoedig en ernstig bidden. Bid ook gij, om de vreugde van Gods heil (q). — Maar geloof intusfchen , dat het uw pligt is, te hooren , daar de Heer fpreekt, en geloovig aanteneemen het goede woord , waar meê de Heer u naar het harte fpreekt. — Werk uzelven niet in den weg, door bcpaalingen te maaken, die de Heer niet maakt. Zoo draa David geloovig zijne zonde belijdt, laat God hem vergeeving van zonden aankondigen; en Hij ftelt die aankondiging ten voorwerp van zijn vcrleevendigd geloof. — De Heer kondigt u vergeeving aan. Hoor dit; en geloof dit. T Dan, (q) Psalm LI: 14.  Voor dl, dat groote zonden van vroomen , aanleiding tot lasteren geeven. j36 LIL LEERREDE. 1. Dan, ten vierden: „ De zonden, „ vooral aanmerkelijke , van godvruchtige „ menfchen , doen 's Heeren vijanden laste„ren, en fomtijds . grootlijks ; en dc Heer „ wil, dat zijne kinders dit zullen gelooven". Wij zien dit in Nathans woord tot David. — Willen zij, die Christenen heeten, zich op eenige wijze tot het Christendom rekenen ; — willen zij , die zich tot de Hervormden voegen , den naam cn de eer van Hervormde Christenen draagen — hoe zeer moet dan het wangedrag van veelcn , oorzaak geeven tot fmaad en laster 1 Daar belijders van Jefus Christus — ik fprcek niet van vallen , maar — leeven , de een in ontucht, de ander in onrechtvaardigheid, een derde in vijandschappen , een vierde in overdaad , in weelde, in dronkenfehap , in verkwisting , en bandlooze ijdelheid; een- vijfde in ongodsdienstigheid, cn verfmaading van Jefus Christus en zijn Evangelij ; en een zesde , in laauwe onverfchilligheid, en zorgelooze gerustheid. Wat doen deezen anders , dan God belcedigen — hun eigen verderf verhaasten — en oorzaak geeven , dat de naam van den Heere Jefus , en zijn Evangelij, om hunnen wil, onder Jooden en Heidenen, cn allen die buiten ons zijn, gelasterd worde ? Laat onder des zulke zondaars zichzelven vroolijk vleien • op hen past het geduchte woord, dat wij leezen bij den Profeet Ezechicl: Ik zal mijnen grooten Naam Uilken, die onder de Heidenen ontheiligd is, b dien  2 Samüels XII. vs. 13, 14. 33? dien gij in 't midden van hen ontheiligd hebt ; en de Heidenen zullen weeten, dat ik de HE E R ben (r) ! Maar gedenkt gij ook, godvruchtigen, dat het de Davids zijn , die door hunne zonden allermeest de vijanden des Heeren doen lasteren — fomtijds grootlijks doen lasteren. Och ! hadden onze tijden daar nimmer de treurige bevinding van! — Daarom, o vroomen , wandelt zoo in vreeze , dat gij , uit liefde tot God in Jefus Christus , geduuriglijk waakt , opdat gij geenen aanftoot moogt geeven. Haat zelfs ' den rok die van het vleesch befmet is , cn wacht u voor alien fchijn des kwaads. Houdt uwen wandel eer* lijkonder hen die binnen , cn onder de geenen die buiten zijn. — Dan, zoo gij ooit on* gelukkiglijk aanleiding hadt gegeeven , dat 's Heeren vijanden des Heeren naam lasterden • laat dit u gevoelig fmerten , diep verootmoedigen , en aanzetten , om door eene ootmoedige godzaligheid, te bouwen , het geen gij afgebrooken hebt. — Dat toch ijder Christen leeve onder het befef, dat het zijne eer cn zijn pligt is, de leer van God onzen Zaligmaaker in alles te verfieren (s). Welk een zegen, welk eene eer, met woord cn wandel , Jefus Christus tot eer — anderen ter aan- (0 Ezeebiel XX$VI: 23. (s) Titus Ih 10. V. Deel. Y  5 a t r e En dat de Heer die tok in zij- '■ ne kinde- . ren thuis zoekt. '■ t 58 LIL LEERREDE. mfpooririg — der weereld tot befchaaming, 2 leeven ! Dus ook , zoudt gij eenen ruilen ingang moogen verwachten, in Gods euwig Koningrijk. ft. Wij zien hier ook, ten vijfden: , Schoon God de zonden van zijn volk ge, nadiglijk vergeeft, zoekt Hij die echter , meenigmaal t'huis , door vaderlijke kastij,, dingen". Wij zien het hier, in David. — Des, godvruchtigen, wanneer gij onder meerlere of mindere bewustheid van de vergeeving uwer zonden , en tevens onder aanmerkelijke bezoekingen leeft; wacht u dan voor twee dingen: — voor twisten tegen God; — en voor ongeloovig verdenken van uwen ftaat. — 's Heeren liefde, en 's Heeren tucht, wandelen niet zelden te faamen. De Heer toch kastijdt, den geenen dien Hij liefheeft. Maar als Gods hand op u is , en u drukt; neemt dan niet onbedachtzaam de toevlugt tot Gods volftrekte vrijmagt. God , ja , beproeft wel eens eenen vroomen Job ; maar meer gewoonlijk, kastijdt Hij de aanmerkelijk zondigende Davids. Brengt God u dan onder tucht; het brengé u tot onderzoek. Het doe u , met de Kerk , onder Gods flaande hand gedrukt zittende , zeggen : Laat ons onze we. gen onderzoeken, en doorzoeken (t). Vraagt, of God ook de misdaaden uwer jeugd aan u thuis (t) Klaagliederen Hit 40. |  ï Samuels XIL vs. 13, 14. 33$ thuis zoekt. — Dan , zijt gij bewust, dat het, onder alle uwe ftruikelingen , uw heerfchende lust en toeleg was, om getrouw aan licht en pligt te weezen ; gedenkt dan nog, dat 's Heeren tucht u niet alleen een leerfchool is van veel onderwijs — maar ook een bewaarmiddel voor zonden, welken anderszins u ligtlijk zouden omringen en vervoeren. Misfchien helt uw hart, meer dan gij weet, tot hoogmoed. Mislchien zoudt gij los en verijdeld worden. Misfchien wierdt gij voor anderen min handelbaar, min draagelijk. 1. Onze zesde aanmerking zij deeze: „ Daar godvruchtige menfchen in hunne per„ foonen verfchoond worden , flaat de Heer „ hen wel eens in hunne kinderen". Wij zien het hier in David. —- Het is zoo, de dood van kinderen , of rampfpoeden die hen treffen , zijn niet altijd getuigen tegen eenen vroomen Ifaak, oprechten Samuel, en Godebehaagenden Hiskia. Het is zoo, dat de oorzaaken en inzichten der alwijze Voorzienigheid , voor ons onnafpoorelijk zijn , en, in deeze weereld , dus blijven. Het is zoo, dat wij ten uiterfte voorzichtig moeten zijn , in het beoordeelen van Gods weg, met het huis van onzen naasten ; hoe ligtlijk zouden wij ons hier bezondigen ! — Dan met dit alles» zijn wij verpligt, wanneer God ons in onze kinderen kenbaar flaat en tuchtigt, te vraagen : Waarom ? immers: Waar toe ? — Y > Weenjt Ook Ktl in tn door bunnt kindtrittt  3+o LIL LEERREDE. Neemt God ze door den dood wech ; misfchien heeft God uwe hoogmoedige kasteden, in de lucht gebouwd , verbrooken — misfchien is u een afgod uit de armen gerukt* — misfchien heeft vaderlijke ontferming u voor zwaare rampen en treffende droefheden bewaard. — Doet God u droefheid en druk in uwe kinderen ervaaren; misfchien wil God u de zonden uwer jeugd , of van vroegere dagen , doen kennen en beweenen — misfchien wil Hij u den hoogmoed en de ijdelheid van hunne vroegere opvoeding , u ter vernedering, u doen gedenken. Zekerlijk wil God u leeren bidden en werken. — Voords, hebt gij geen kinderen; gij hebt dan ook gcene ondervinding van het fmertlijke van dit woord : Uw kind zal zekerlijk fterven ! — Hebt gij kinderen ; laat God ze in leven ■— o ! geeft ze toch jong den Heere. Geeft ze niet aan de ijdelheid, aan de dartelheid , aan den hoogmoed, aan de weelde, aan de verleiding der weereld. Geeft ze den Heere! Laat het, godvruchtigen, u tot troost zijn , dat de Heer , die u door Nathans laat wonden , ook zijne Nathans zendt, om u te verbinden ; dat de hand die u tuchtigt, uwes Vaders liefdehand is. — En zult gij eenmaal fterven ; dan zal, 't is' waar , het ligchaam een wijl dood zijn, om der zonden wil, doch uwe ziel zal Gode leeven , en het geftorven ligchaam , wederom met uwe ziel vereenigd, on-  2 Samuels xii. vs. 13, 14. 34t onzondig, heerlijk, en zalig leeven. Nu moogt gij iets verftaan , iets ervaaren , van dat woord: De BEER heft ook uwe zonden wechgenoomen. Maar het zal -eerst bij uw fterven — bij uwe opftanding — in de toekoomste van den Heere Jefus Christus zijn, dat gij ten vollen begrijpen zult , wat het zegt: De Heer heeft ook uwe zonden wechgenoomen, en gij zult eeuwig lecven. Amen! In de Ooster Kerk, voormiddag den 7 van Louwmaand — en in de Groote Kerk, 's avonds den 4 van Sprokkelmaand , 1776. y 3 lui.  34* LUI. LEERREDE, LUI. LEERREDE. 2 Samuels XII. vs. 15—25. 15. Doe gingh Nathan nae fijn huys : ende de ÏIEERE Jloegh het lint, dat de huys.. vrouwe van Uria David gebaert hadde, dat het feer kranck wert. 16. Ende David fochtt Godt voor dat jottgslen: ende David vastede een vasten, ende gingh in, ende lagh den nacht over op de aerde. 17. Doe maecktenfich de Oudtften fijnes huy. fes op tot hem, om hem te doen opftaen van der aerden: moer hy en wilde niet, ende en at geen broot met hen. 18. Ende het gefchiedde op den f evenden dagh, dat het lint fterf: ende Davids knechten vreesden hem aen te feggen, dat het kint doot was: want fy feyden , Siet, als het kint nogh leven-, digh was, fpraken wy tot hem, maer hy en hoorde nae onfer fttmme niet, hoe fullen wy dan tot hem feggen, Het kint is doot? want het mochte quaet doen. 19. Maer David fagh, dat fijne knechten mompelden; fo meukte David, dat het kint doot ■ was:  2 Samuels XII. vs. 15—25. $43 was : dies feyde David tot fijne knechten , Is het kint doot ? ende fy feyden, 't Is doot. * 20. Doe ftond David op van der aerde , ende wiesch , ende faifde fich , ende veranderde fijne kleedinge , ende gingh -in het huys des HEEREN, ende badt aen: daer na quam hy in fijn huys , ende eyschte [broot] , ende fy fetteden hem broot voor, ende hy at. . 21. So feyden fijne knechten tot hem; Wat is dit voor een dingh, dat gy gedaen hebt ? Om des levendigen kindes wille hebt gy gevast ende geweent, maer na dat het kint geftorven is, zijt &y opgefiaen, ende hebt broot gegeten. 22. Ende hy feyde; Als het kint nogh leefde, heb ick gevast ende geweent: want ick feyde, Wie weet , de HEERE foude my mogen genadigh zijn, dat het kint levendigh bleve. 23. Maer nu is het doot; waerom foud' ick nu vasten ? Sal ick hem nogh konnen wederhalen ? Ick fal wel tot hem gaen, maer hy en fal tot my niet wederkomen. 24. Daer na troost ede David fijne huysvrouwe Bathfeba , ende gingh tot haer in , ende lagh by haer: Ende fy haer de eenen fone, wiens mem hy noemde Salomo ; ende de HE ERE hadde hem lief, 25. Ende fondt henen door de hant des Propheten Nathans, ende noemde fijnen name Jedid'Jah, om des HEEREN wille. Y 4 David  34* LUI. LEERREDE. Dat 's Heeren tiorn, tn der vroomen geween , vaakfpee- dig worden afgewiifeid■met Hof tot bliidfihapi Bavid zong, bij de inwijding van zijn huis: Een oogenblik is in 's HEEREN , toom, [maar] een leven in zijne goedgunstigheid. Des avonds vernacht het geween; maar des morgens is er gejuich (a). — Dat de Heer , in eenen Hem betaamcnden zin , gezegd wordt te toornen , ook vaderlijk , over zijne kinderen , na voorgaande afwijkingen , is bekend. Dat dit ook den vroomen eene ftoffe van geween is , fpreekt van zelvcn. Van beide had David de fmertlijke ondervinding. — Dan in '$Heeren toorn, zegt hij, is een oogenblik. Dat is tc zeggen , die is kort van duur, — Maar een leven , dus zingt hij, fï in zijne goedgunstigheid. . Een leven , tegen over een' oogenblik ftaande , teekent hier eene langduurige uitgeftrektheid van tijd; cn wel, in het genot van 's Heeren verblijdende gunstbewijzen. — Des avonds, zegt de Dichter, is er geween, over bedroevenden ramp , en het vooruitgezicht van den benaauwenden nacht. Maar ziet, 'y morgens , bij het aanbreeken van den dag , zijn de zaaken onverwacht ten goede veranderd; er is juichens ftof, en blij gejuich. Dit teekent eene fpoedige afwisfeling van bedroevend kwaad, met het genot van verblijdend goed, Dat (O Psalm XXX: 6,  2 Samuels XII. vs. 15—25- 345 Dat het een en ander meermaalen 's Heeren bedeeling , en der vroomen ondervinding was , leeren ons de heilige Bijbelfchriften. Een Noach , in de Ark ; en uit dezelve uitgaande — een Abraham , op een' der bergen van Morija — een Jakob , te Mahanaim, en bij de beeke Jabbok — een Mofes , aan de Schelfzee ■— eene Naomi , te Bethlehem — en veele anderen, zijn daar getuigen van. Dan waar toe meer voorbeelden gemeld ? Onze David ■—■ blijkends het geen wij tot hier toe van zijne lotgevallen behandeld hebben — was van het gezegde een fprcekeud bewijs. — Niet minder is hij zulks , in zijne omftandigheden en ervaaringen , welken wij laatst befchouwden , en nu verder overweegen moeten. W ij zagen David, diep getroffen, door de aankondiging van 's Heeren vaderlijken toorn. En thands moeten wij hem zien wcenen , over den dood van zijnen zoon uit Bathfeba gebooren, hem door Godlijk vonnis aangezegd. — Tevens moeten wij hem verblijd zien, in het genot van 'sHeeren goedgunstigheid , hem be weezen in de geboorte van, cn de Godlijke verklaaring omtrent zijnen zoon Salomo; in het genot van welke goedgunstigheid, hij juichend mogt leeven. Dit zijn de .twee hoofdzaaken, welken wij in deeze Leerrede zouden befchouwen. — Wij zulteneer in zien , hoe God zijn volk bedroeft, en verY 5 troost; zien wij gflijk elders , ooi in Üavid.  Zijn kind bij de geweetnnbuis vrouw van Urii gewonnen , krenk zijnde, 34*5 LUI. LEERREDE. irroost; en hoe de bedroefde , en verblijde, zich behoort te gedraagen. — Dat het een en ander, tot onderwijs, beftuur, verootmoediging , en bemoediging, gezegend zij! A. Beschouwen wij, , N. Voor eerst, den dood van Davids kind ; en zijn gedrag , daar bij gehouden. —; Welk eene treffende boodfehap Nathan aan David gedaan had, hebben wij te vooren gehoord. Nathan , dezelve afgelegd hebbende, neemc , bedrukt en droevig , affcheid van David , en gaat naar zijn huis ; laatende den Koning in treurig gepeins. — Dan de droeve ftof van Davids gepeins , wordt ras de ftof van zijne fmertlijke ondervinding. De HEER Jloeg het kind, dat de huisvrouw van Uria David gebaard hadde, dat liet zeer krank werd. ■— ' Het verdient opmerking , dat er niet gezegd wordt: het kind dat Bathfeba, of, dat Davids huisvrouw — maar, dat de huisvrouw van Uria, David gebaard had. Zoo wordt het geheugen van Davids zonde verleevendigd; — zoo wordt deeze geboorte geteekend, als eene vrucht van het overfpel; — zoo wordt, bij het verhaal der bezoeking, de oorzaak der bezoeking aangeweezen. — Het kind werd zeer krank. Dit gebeurt aan meer kinderen. Maar deeze krankheid werd daar door veroorzaakt, dat de HEER het kind Jloeg. — Het is zoo, nooit treffen iemand krankheden, dan  s Samukls XII. vs. 15—85. 34? dan door en onder het Godlijk beftuur. Maar hier deed Gods hand zich op eene zonderlinge wijze merken. — Te gisfcn naar den aart der ziekte , welke dit kind trof, ware zekerlijk tijd verfpillen. Het kind ligt krank, zeer krank. Ziet daar de vreugd veranderd in vreeze ! De moeder weent. De vader gaat bang gedrukt. En wat zal hij doen ? Zal hij , ongevoelig , zeggen : „ Ligt het kind krank ; wat kan ik er tegen doen ? Zal het fterven ; ik kan het niet bij 't leven houden"? Zal hij, door uitfpanningen en vermaaken, zijn leed verzetten ? — Wij leezen, dat David God in den gebede zocht ; — dat hij met diepe vernedering God zocht. Hij vastte een vasten; hij ging in, t. w., in zijne binnenkamer, of geheim kabinet, om in eenzaamheid , aan het weenend oog en biddend hart, ongeftoord den ruimen teugel te konnen vieren ; en , diep voor God vernederd, wierp hij zich aldaar ter aarde , en volduurde hier in den ganfehen nacht. — Betaamelijk gedrag! leerzaam gezicht! Laat den trotschen weereldlrng, den hoogmoedigen zondaar, hier toetreeden, en zien een' groot Monarch, ontdaan van kroon en koninglijk gewaad, diep verootmoedigd, voor de Oppermajesteit in het ftof bukken, en om genade fmeeken. Maar, zou iemand kunnen denken, welk een vreemd gedrag ! Waar toe dit bidden om het leven van een kind, het welk hij wist, dat zocht hij God.  ( ( i En zulks met reden. 00 A**» XXXIII: ii. CO Jefaias XLVI; 10. 548 LUI. LEERREDE. lat naar het Godlijk vonnis fterven zou ? tVare het niet beter geweest, dat David onïer dat vonnis ootmoedig zich geboogen , en n Gods weg eerbiedig berust hadde ? —• Zulen wij antwoorden : David wist, dat Gods •aadsbefluiten niet onveranderlijk, niet onher•oepelijk waren ? David zelf zou ons toe-oepen : De raad des HEEREN beftaat in eeuwigheid, de gedachten zijnes harten van geflacht e tot gejlachte (b). Wij zouden den Heere zeiven hooren verklaaren : Mijn raad zal bejlaan (c). •—: Laat ons liever zeggen: David wist, dat Gods aankondigingen meermaalen voorwaardelijk liggen ; en dat God niet altijd zijn geheel befluit openbaart. Laat ons zeggen : Hij wist, dat God , naar zijnen raad , aan Abraham beval, zijnen zoon opteofferen , en dat Hij , naar dien zelfden raad, de uitvoering verhinderde. Dus kan David ook gedacht hebben : „ Wie weet, of God, „ naar zijnen raad , op mijne ootmoedige „ fmeekingen , mij het kind niet fchenken „ zal!" — Nog mogt men vraagen: Waarom ftelt David zooveel belang in deezen zoon? hij had er reeds meer ; en de hoop op andere kinderen , ook uit Bathfeba , was hem niet afgefneeden ? — Ik zal hier op alleenlijk dit antwoorden : David had, ja, de aankondiging van vergiffenis zijner zonden ontvangen • en I dit  2 Samuels XII. vs. 15—25. 345 diü was hem troostelijk. Maar tevens was hem aangekondigd , dat God , wegens zijne zonde , en gegeeven ergernis , zijn kind door den dood zou wechneemen. Hij befchouwde dan het fterven van dit kind , als een fcherp verwijt van zijne zonde , en als eene openbaare vernederende tucht van Gods kastijdende hand. Dit verminderde zijnen troost; dit deed hem bidden om het leven van zijn kind, opdat zijn troost, uit de aankondiging van de vergeeving zijner zonde verkreegen , volkomen mogt zijn. Davids knechten, d. i.-, zijne hovelingen , met hunnes Vorsten leed begaan , poo» gen hem , door redenen welken hier niet gemeld zijn, optebeuren, en hem te bewecgen. dat hij , als naar gewoonte , den maaltijd met hun houde. Ik zegge , den maaltijd houde : want dat David, in alle die dagen, geen voedfel, hoe genaamd , zou gebruikt hebben , ij niet te gelopven. Brood eeten , bij of mei iemand, zegt maaltijd houden. ■— Dan al hui: aandrang was vergeefsch. David vond zijne verkwikking in droefenis ; hij volhardt in gebeden , in vasten, in geween; hij blijft worstelen , tusfehen vrees en hoop. —• En wat zal de uitkoomst weezen? Het kind fterft! — Zoo wordt het levenslicht van deezen jongen Prins, in den vrocgften morgenftond uitgcbluscht ! — Maar wat heeft dit kind gedaan ? waarom fterft dit V. Deel. wicht» Boch bet derft.  35 wi gc ftc A dc di zi b b J? n c \ c Op den zevenden dng. LUI. LEERREDE. dit • daar niet dit kind , maar zijne ouders zoncïigd hebben? - Dan, dat dit kind rft, is, omdat het, met alle anderen , m dam gezondigd hebbende , onder het vonnis slods lag. -Dat het.jong fterft, is voor t kind geen befchreielijke ramp ; — het is nés eigen leeds onbewust; - het word 'waard voor duizend rampen , en voor het idrijf en lot van zijne broederen Amnon, bfalom, en Adonia; en, by God m ge^Taungenoomen, is het, na weinig dagen ntelukktgen levens , zalig in het eeuwig le- f -1 SmertUjk was , ja , het. fterven van fkind, en eene treffende roede. Maar dit as het voor de ouders; en meest voor Da15 Hier zag de vader zijne misdaad; door ien bclecdigden Hemelvader bezocht, m het Sies vatf zijn kind. Hier zng hij zijne o de, voor het oog der weereld, zwaar gearaft. Hier zag hij eene onuitwisdibam. gedachtenis van zijtie overtrecdmg , en ^an liet SS redif. Zoo leerde hij erkennen : De ^erJ wa! mij een vergeevend God maar „ögthans wraake doende over mijne misdaaden. V-r land ftftft oD den zevenden dag; t. w., na de geboorte. ■- Maar waarom , als het kind toch fterven moet, wordt het met dood ebooren? Waarom fterft het met onmiddellijk op , of kort na de geboorte ? - Het past ons niet, vermeetel te vraagen ,^ naar de redenen van 's Heeren handelingen, of 11 ^ waan-  2 Samuels XII. vs. 15—25. 351 waanwijs redenen daar voor te verdichten. Maar dit zien wij er in : Zoo droeg David te gevoeliger fmert, van 's Heeren flaanda hand ; daar het kind eenige dagen leeft, maar zonder het Verbondszegel fterft. Zoo had hij tijd , gelegenheid , en roeping, om de grootheid zijner zonde te dieper natedenken. Zoo werden de genade van verootmoediging , dc ernst des gebeds , en de beginfelen van verloochening, meer en leevendiger geoefend. — Het kind fterft; en daar door is het koninglijk huis in diepen rouw , en de hovelingen in vrees gedompeld. Dit laatfte ging zoo verre, dat zij, 's Konings angst, bij de ziekte van het kind, gezien hebbende , bekommerd waren , dat de tijding van deszelfs dood hem zoozeer treffen zou , dat zijne gezondheid een' geweldigen fchok zou lijden. Dan hier vergisfen zich de zorgende hovelingen. David merkt het ftil gemompel. Hij vraagt. Zij moeten antwoorden. Het zorgelijk woord moet er uit — zij zeggen: — Het kind is dood I — Wat nu ? — Gansch anders was Davids gedrag, dan zijne hovelingen verwachtten. Hij ftond op van de aarde ; op welke hij zich had neder geworpen. Hij wiesch, of baadde zich; het welk hij, wegens droefheid', in eenigen tijd niet had gedaan. Hij zalfde zich , naar het gebruik der Oosterlingen ; het welk hij ook verzuimd had. Hij verwisfelde zijne kleederen, in welken hij dus 'lang David, ïit verneemende, li end $p.  en ging in 'i Heeren buis. liet veel bi; zijne 'knècbtei verwondering \ buurt. Waar tegen l zich verant woordt 352 LUI. LEERREDE. lang gelegen hadde, en trok fchoon gewaad aan. Hij ging in 's Heeren huis, de Tente, daar de heilige Ark was , en bad den Heere plerrtïg aan; God rechtvaardigende, en om genade fmeekende. — Maar zondigde David hier . niet tegen de Wet, welke zegt i Wanneer een mensch zal gejlorven zijn in eene tente .; al wie in die tente ingaat , en al wie in die tente is, zal zeven dagen onrein zijn (d) ? — Neen. David woonde niet in eene tent, maar in een huis; 't welk verfcheiden vertrekken had. Wie zegt ook, dat David zich onder het zelfde dak onthouden hebbe ? — Wederkeerende uit 'sHeeien huis, hield hij, als naar gewoonte , cn als ware hij welgemoed, den maaltijd, aan zijne koninglijkë tafel. ; Vreemd kwam dit bedrijf den hovelingen ' voor. Zij vcrklaaren hunne verwondering aan hunnen Vorst. Zij vraagen, wat dit toch zeggen wilde , dat hij , wegens het nog leevendc kind, en toen er nog hoop was, vastte en weende — en nu het kind geftorven , en het derhalven tijd van rouwe was, opftond, en maaltijd hield ! — En zeker, die verwondering was niet van allen grond ontboot. Zij vraagen. Laat ons hooren wat David antwoordt. David zegt, dat hij , als ij het kranke kind nog leefde, gevast en geweend had , omdat hij in zijn hart zeide : Wie » « .. (d) Numeri XIX: 14.  4 Samuels XII. vs. ij—25. 353 'Wie weet, de HEER zou mij moogen genadig zijn, dat het kind leevendig bleeve! — Verftandig , en godvruchtig ! David werd van God bedreigd, cn gcflaagen; hij gevoelt de pijn; — hij vernedert zich ; hij fmeekt om genade — en , mag het zijn , om het leven van zijn kind. y- Dan David geeft ook reden van zijn tegenwoordig gedrag; zeggende : Maar nu is het kind dood. ■— Zoo is het David ! maar is dat de reden , waarom gij uwé droefheid cn vernedering ftaakt; daar elk over zijne dooden rouw bedrijft ? — Dan dit wederfpreekt David niet; maar hij geeft reden, waarom hij over het doode kind niet op die wijze rouw betoont, gelijk hij zich vernederde, toen het kind , krank zijnde , nog leefde. Toen bedoelde hij — dit is zijne eerfte reden ■— de herftelling van het kind. ' Er was moogelijkheid , dat het uit doodsgevaar gered wierd; Maar, vraagt hij , zal ik hem nu, nu hij geftorven is , nog kunnen wcderhaalen ? Immers neen ; zoo min als ik den nacht in den dag herfcheppen kan. — Daar bij — en dit is zijne tweede reden, of nadere verklaaring van zijn gezegde — ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal tot mij niet, wederkoomen. De zin is, in het gemeen : Door geen rouwbedrijf, hoe groot ook, zal ik mijn kind weder in 't leven, en bij mij kunnen brengen. Om bij mijn kind te koomen , is thands maar één weg ópen; en dat is deeze, ik zal tot het kind gaan. V. Deel. Z Dan met Ion. dige redeneti.  JVelïtn door sIJen ti iet o*) dezelfde wijze verfiaanwirdett. Ce) Warburton, Godlijke Zending van Mofes, IV. Deel, blz. 498. 354 LUI. LEERREDE. Dan er is reden, om bij deeze woorden nog een weinig ftilteftaan. Ze is deeze dat alle Uitleggers dezelven niet in denzelfden zin opvatten. - Er is, die meent, dat David hier mede zegt: „ Het kind zal met tot my, in het land der leevenden, wederkeeren; " maar ik zal zekerlijk tot het kind, m het " graf in het land der duisternis en vergee"tenheid, gaan" (e). Eene yerklaaring, ïreetie omhelsd van hun, die ontkennen, dat de oude Vaders kennis van , of verwachting op eenen gelukftaat na dit leven, zouden gehad hebben. — Dan hier op merke ik aan, dat David hier eene reden geeft, waarom hij, nu het kind dood was , geen' rouw bedreef. Maar men proeve , of deeze redenkavehng kan fteek houden : „ Ik bedrijf geen' rouw over mijn geftorven kind , omdat ik ook " fterven , en in het graf nedcrdaalen zal, " zonder eenige hoop , dat ik mijn kind ooit l Weder zal ontmoeten". Elk befeft, dat dit, verre van David tc troosten of zijnen rouw te maatigen , zijne droefheid ontroostbaar , en zijnen rouw boven maate zwaar maaken moest. De Apostel Paulus toont duidelijk, het alzoo te begrijpen; daar hij fchrijft: Doch, broeders, ik wil niet dat gij onweetende zijt van de geenen die ontjlaapen zijn; opdat gij niet be- droefd  2 Samuels XII. vs. 15—25. 355 droef'd zijt, gelijk als de anderen die geen hoope hebben (f). — Beter vat men den zin deezer woorden dus: „ Met mijn vasten en weenen, „ kan ik mijn kind niet weder in 't leven „ brengen. Ik beken, ik heb reden, ook nu, „ om rouw te bedrijven ; maar verwondert u „ met, dat ik dien maatige. Niet alléén on„ derwerp ik mij aan 's Heeren hoog bcftel; „ maar ik heb ook reden om mij te troosten. „ Want, daar ik het kind tot mij niet kan „ doen wederkeeren , zal ik tot het kind, in „ den ftaat der gelukzaligheid , in de opftan„ ding der rechtvaardigen , in de eeuwige „ heerlijkheid, gaan". — Dat David van dien ftaat kennis had , en geloovig dien verwachtte , zullen wij thands niet bewijzen. Maar men zou kunnen vraagen : Hoe, en op wat gronden, wist David dit , aangaan, de zijn kind ? — Zou men antwoorden: „ Omdat alle kinderen , vóór hun reden„ gebruik ftervcnde , onzondig zijn, en des „ zalig fterven"; men zou de duidelijke leer van Gods Woord tegenfpreeken. Wist en beleed David , dat hij in ongerechtigheid gebooren , en in zonde ontvangen was (g) ; hij wist en geloofde dit ook van zijn kind. — Laat ons zeggen : David , zelf Gods bondgenoot zijnde, mogt dit van zijn zaad, daar hij het tegendeel niet zag, op grond van 's Heeren Verbondsbelofte, gelooyen. De Heer kan ook, (O 1 Tbesfalonicenfen IV: 13. (g) Psalm Lii 7» Z %  Dnvid tromt zijne buis vrouw. 356 LUI. LEERREDE. ook, door zijnen Geest, dit geloof in Davids hart gewerkt, en hem daar door m zijnen druk krachtiglijk getroost hebben. Ziet daar , Davids kind krank , cn David bitterlijk bedroefd ; Davids kind geftorven , en David "bemoedigd en getroost. " David, dus eenigermaate getroost zijnde, troost ook zijne bedroefde huisvrouw Het 'is ligt te begrijpen, dat zij bitterlijk bediocfd was Gepleegde zonden , moesten haar ontren; _ Gods bedreigingen, moesten haar ontzetten ; — de krankheid van haar kind, zal haar het hart geprangd hebben ; — ' het fterven van haar kind, heeft haar het hart gebrooken; — cn Davids droefheid heeft haar, door kommer voor zijn leven, het hart zwaar gedrukt. Bathfeba was bedroefd. — Hier bij konden bekommerlijke gepeinzen in haaren geest opkoomen. Wat zal het — dus kon zij denken — wat zal het nu worden ? Dooiden dood van mijn kind , is een band , door welken David fterk aan mij verbonden was, gebrooken. Zal zijn hart zich nu niet van mij vervreemden ? zal hij niet vreezen voor verdere treurftofl, uit dit huuwelijk te wachten? — en mij verhaten ? — Dan David vertroost haar. Waarfchijnelijk, dat hij haar verzekert van zijne blijvende genegenheid ; en volhardt heeft vervolgends in de egtelijke faamenwooning. — Prijslijk in David. Hij had haar ten val gebragt; zij had, met hem , de fmert'  2 Samuels XII. vs. 15—25. 35? fmertlijke vrucht der zonde gefmaakt; bitterlijk was zij bedroefd — billijk , dat hij haai vertroost ; zij was nu ongelukkig — billijk dar. hij haar getrouw blijft. 2. Zagen wij David, eenigermaate bemoedigd, zijne bedroefde huisvrouw troosten; laat ons zien , hoe God hem verblijdt , dooide geboorte van eenen zoon uit Bathfeba, en de verklaaring welke Hij aangaande dien zoon doet. — Het kind, in overfpel gewonnen, nam de Heer wech; nu geeft Hij eenen zoon uit een wettig huuwhjk. Welk eene aangenaame gebeurdnis ! — Is het 's Heeren weg, dat Hij, geflaagen hebbende, wederom heelt; dat Hij , bedroefd hebbende , zich ontfermt, naar de grootheid zijner goedertierenheden — wij zien dit op eene uitfteekende wijze , in onzen David. — Welk een verblijdend uitzicht David hadde , aangaande deezen zoon, blijkt uit den naam dien hij hem gaf; hij noemde hem Salomo. Deeze naam koomt af, van een woord , dat vrede, gerustheid beteekent. Hij benoemt hem dus als eenen, die vreedzaam en gerust zijnde, vrede en gerustheid geeven zou; koomende dus deeze Hebreeuwfche naam overeen , met den Griekfchen Iremeus, en den Duitfchen, Fredcrik. Maar wat grond had David, tot zulk een uitzicht , en tot zulk eene naamgeeving ? Meermaalen , immers , had hij, blijkends de Z 3 uit- ln zijne 'troefbeid iiemoC' digd, wordt bij verblijd door de geboorte van eenen zoon. Dien bij Salomo noemt.  SS* LUI. LEERREDE. En zulks wet reden. uitkoomst, hier misgetast. Zijn Absalom, H vaders vrede werd 's vaders beroering. Zijn Amnon, vermeerdering, uitbreiding van zijne familij, werd een onteerder, en werkte tot vermindering , van dezelve. Zijn AdoNH, Jehovah is de Heer , werd , omdat hij Heer wilde zijn , een Aagtoffer van zijne haerschzugt. Wat grond had David dan, om deezen zoon Salomo tc noemen? — David verhaalt dit zelf, aan deezen zijnen zoon; de HEER had gezegd: Zie, de zoon die u gebooren zal worden , die zal een man der ruste zijn , want ik zal hem ruste geeven van alle zijne vijanden rondont heenen; want zijn naam zal Salomo zijn (h). - Laat ons hier opmerken , dat de gelegenheid , bij welke God dien zoon beloofde en benoemde, deeze was, dat David in zijn hart had , den Heere een huis te bouwen, maar dat de Heer hem zulks verboed ; beloovende met ecnen , dat deeze zoon zulks zoude doen. — En deeze aanmerking brengt ons tot eene tweede. Deeze gebeurdnis viel voor, wanneer David tot rust was gekoomen (i), en dus verfcheiden jaaren vóór Salomons geboorte. Sommigen rekenen, wel zeven jaaren te vooren ; anderen minder (k). Hier uit fchijnt te volgen, dat David, ftO i Kronijken XXII: 9- (*) 2 Samuels VU. (k) Hosman, fitst. Sam. Sauli, Davidts, ai Annorum'rationes digasta; pag. 7, 2.  2 Samuels XII. vs. 15—45. 35c David, van dien tijd af, tot op den tijd dai Bathfeba haaren eerften zoon ter weerelc bragt, geene zoonen gebooren zijn ; — ver der, dat indien die eerfte zoon uit Bathfeba. in ieven ware gebleeven , David hem Salomc zou hebben genoemd. Doch — en ziet daai de Godlijke wijsheid en rechtvaardigheid — deeze zoon, uit overfpel gebooren, moest de Salomo niet zijn; God vonnist hem ter dood. en neemt hem wech. Maar dit kind, de eerfte egte zoon, welke aan David, naar de belofte die hem gedaan was (!) , gebooren werd , zal de beloofde Salomo weezen. David noemde zijnen zoon Salomo. Dit was ftof tot blijdfchap ! •— maar nog meer, het geen vervolgends gezegd wordt: En de HEER had hem lief. De Heer ftelde hem ten voorwerp zijner bezondere gunst. Welk een voorrecht! — Maar hoe , waar uit, waar door wist men dit ? wat blijk kan een kind in de wieg toch geeven , dat het een voorwerp van Gods liefde is ? ■— Dit wordt ons in het volgende opgegeeven : En, zond heenen door de hand des Profeeten Nathans, en noemde zijnen naam Jedidr Jah, om des HEEREN wil. — Er is, die erkent, dat deeze vertaaling met het oorfpronglijke overeenftemt; maar meent, dat zin noch verband wel uitkoomt. Men wil, dat indien de Heer, door (i; 2 Samuels VII. Z 4 i Tiaar de Fleer kern liefhad; m zulks ioor Na'ban ver. Haarde.  i6o LM. LEERREDE. door den dienst van Nathan, dit kind JedidJah hadde doen noemen, het zelve dan bij Vervolg dien naam zou hebben blijven draagen. Men vindt ook geen' zin in deeze woorden : Hij, dc Heer, noemde zijnen naam Jedid-Jah, om des HEEREN wil. Men geeft daarom die woorden liever in deezen zin : „ Hij, David, zond, ftelde dit kind on„ der, in de hand — d. i., onder de zorg en „ opvoeding — van den Profeet Nathan; en „ dees noemde hem , om des Heeren wil, „ Jedid - jah" (m). — Eene vertaaling en verklaaring , welke veel voor zich heeft, cn van onze Kantteekenaars ook wordt opgegeeven. — Onze vcrtaaling echter, is de natuurlijkftc. Laatst was van Jchovah gefprooken; het zenden wordt" dus ecnvouwdiger tot den Heere , dan tot David gebragt. —■ Dat Salomo, op 'sHeeren bevel, Jedid-Jah genoemd, en hem echter bij tijdvervolg die naam niet gegeeven wordt , maakt geen zwaarighcid. Tot Jakob zegt dc Heer: Uw naam zal voordaan niet Jakob heeten , maar Israël (n) ; cn nogthans wordt die Aartsvader zelden dus genoemd. Iemands naam te noemen , zegt niet altijd, iemand een' eigen naam geeven ; maar \ook , iemands hocdaanigheden en voorrechten erkennen en aanduiden (o). — De fpreekwüs: De (m) Chanolfr, Leven van David, II.D. Blz.376. (nyGtpefts XXXII:, 28. (o) Vergelijk Jefaias IK: 5; Jeremias XXIII: 6.  i Samuels XII. vs. 15—25. 361 De HE E R noemde zijnen naam aldus , om des HEEREN wil, fchijnt wel min eigen. Maar is het vreemd, dat dc heilige Schrijver, deeze naamgeeving verhaalende , de reden , den grond daar van , opgeeft ? die was , dit gefchiedde, om des HEEREN wil. En dan zien wij , waarom dit kind Salomo werd genoemd , dit was, om des volks wil, om den toeftand van zaaken ■— het zou vrede zijn. Wij zien , waarom het den naam Jedid - Jah ontving ; het was, om des Heeren wil, omdat de Heer hem liefhad. Nu hadden wij een heerlijk veld van aangenaame bespiegelingen, -r- Dan wij prediken niet over het Lieven van Salomo , maar van David. Des kortlijk. — Dit kind heet ook Jedid-Jah, d. i. , Beminde van jehovah. —; Zoo doet de Heer zelf het noemen. Welk eene eer en troost voor David! — Dus doet God dit kind noemen , door den dienst van Nathan. Zoo heeft David den troost', dat die zelfde mond , welke hem Gods oordeelen aankondigde, hem nu Gods gunst en heil bekendmaakt. En zoo heeft ook Nathan de eer, dat hij , voorheen de brenger van eene treurige boodfehap , nu de brenger van eene blijde tijding is. — Nog een woord. Op dit verhaal volgt , de inneeming van Rabba. Doch wij hebben reeds voorheen getoond, dat die veel vroeger is voorgevallen. Geduurende de oorlogen tegen Ammon , en toen Z 5 Joab feben was Rabba reeds verwei d.  362 LUI. LEERREDE. Joab uittrok om hunne hoofdftad te belegeren , viel David in die zwaare zonde. Van toen af, tot deezen tijd dat Salomo gebooren werd , moeten bijna twee jaaren vcrloopen zijn ; en zoo lang heeft die belegering niet geduurd. De heilige Schrijver , Davids val verhaalende, geeft ccn volledig bericht, van den ganfehen loop en uitflag deczer gebeurdnis ; en daar op, den draad der gefchiednisfen hervattende, meldt hij den uitflag van dien zwaaren oorlog, Een ftuk, voorheen door ons behandeld. Wj zien bier, dat men in veele dingen, vooral in kinderen , afvoisfelende liof tot droefbeid, en tot blijdfebafvindt. B. Te veele en te gewigtige aanmerkingen levert de verklaarde ftoffe op , dan dat wij die thands , naar vereisch, zouden kunnen overweegen. Bepaalen wij onze aandacht flegts tot dc volgenden. N. Wrj zien hier, tot ons onderwijs, voor eerst: „ Dat, gelijk er voor menfchen in „ het gemeen, en voor godvruchtigen in het „ bezonder , in zeer veele dingen , ftof tot „ droefheid en tot blijdfehap ligt, zulks in „ geene zaak al meer cn wigtiger plaats „ heeft, dan in cn bij hun lot met hunne „ kinderen". — David werd verblijd , door de geboorte van ecnen zoon. Welk eene vreugd ! Dan de Heer laat hem bedreigen, dat Hij hem , door den dood van deezen zoon , tuchtigen zal. Welk eene beklemmende vrees ! — Het kind wordt krank. Welk eene  2 Samuels XII. vs. 15—25. 363 eene benaauwdheid ! — Het kind fterft. Onherroepelijke flag ! — Het kind is dood. Welk eene bemoediging, wanneer hier troost is in God ! —■ David wordt verblijd met eenen anderen zoon. Welk eene ftof tot genoegen ! ■— Dc Heer geeft blijken van zijne liefdezorg, tot en voor dit kind. Kan David hier wel grooter zegen wenfehen ? Hij is onuitdrukkelijk verblijd! — Ziet daar, door en wegens kinderen, eene mengeling van genoegen, cn fmert — van ftille rust, en jaagende vrees — van verwijderende blijdfehap , en bittere droefheid ■— van vroolijk danken, cn hartbreekend geween! Dan ik zeide, dat voor menfchen in het gemeen , en voor godvruchtigen in het be-' zonder, in zeer veele dingen ftof tot blijdfehap of droefheid ligt. — Dit leert de dagclijkfche ondervinding. De landman' draagt juichend zijne fchoovcn van den akker — of ftaat diep bedrukt , bij het onvruchtbaar veld. —■ De veeman ziet, met genoegen, zijne kudden op zijne hoeve vermeenigvuldigen — of, het zugtend vee beklemt zijn hart; het ftervend vee doet hem fchreien. — De zeeman landt met blijdfehap in behouden haven — of, hij beweent het verlies van fchip , óf van goed, of van winst. — De krijgsman blaast, onder blij gejuich, de overwinning — of fluipt befchaamd, en als fteelswijze wech. — De ambtman ziet met genoegen zich begroet, wegens Dit beeft l!e;an in vee ie b,t%ov(Alcn;  364 LUI. LEERREDE. wegens eene gewcnschte bevoordcring — of kwijnt van ongenoegen , om het ongelijk dat hem bejegent. — De Staatsman is uitneemeji/d verheugd, dat zijn gemaakt ontwerp, in weerwil van alle tegenwoelingen , ftandgrijpt —■ of hij kwelt zich over vergeefiche poogingen. — De koopman , en elk die min of meer handel drijft, is zeer ingenoomen met voordeel en winst, bij hem behaald — of zugt onder een geleeden verlies. ■— De burger, elk in het zijne, in zijn beroep en zaaken , is heden verblijd over voorfpoed .— of treurt welligt morgen over tegenfpoed. — Welk een belang ftelt meenig in een redenloos dier — in eenen boom — in eene plant — in eene bloem ! — Zou dit alles te wraaken zijn ? Verre van daar ! De onmaatigheid, de vervoering tot uiterften, is zekerlijk zondig, cn laakbaar; maar niet de zaak zelve. Hier toch, ftaat ons wel te letten , op eene allesbeftuurendc hand der hooge Voorzienigheid — en op 's Heeren tucht, of zegen. Hier worden wij geroepen , tot blijde dankbaarheid — of tot vernederende verootmoediging. Hier moeten wij den Heere, en onszelven , in alle onze wegen , en in zijnen weg welken Hij met ons houdt, recht leeren kennen. vooral ten aanzien van kindirtn. Maar er is, zeiden wij, in geene zaak, meerder en gewigtiger reden tot blijdfehap, of tot droefheid, dan ouders vinden in en bij  2 Samuels XII. vs. 15—25. 36$ bij hun lot met hunne kinderen. En wie kan er aan twijfelen ? Kinderen zijn als een deel van het zelfs der ouderen; — zij zijn redelijke fchepfelen'; leden van het ouderlijk huisgezin; deszelfs eer, voorfpoed, en vrede, hangt grootlijks van hun af; — zij zijn de bouwftof, waar uit Kerk- en Burgerftaat, bij achtervolging , moeten opgebouwd worden : ■— zij zijn niet flegts voor den tijd, maai voor de eeuwigheid ■gcfchikt. En hoe zwaai zal de verantwoording zijn , welke achtlooze vaders en moeders, wegens hunne kinderen , voor Gods rechterftocl zullen moeter doen ! Met reden dan , vinden ouders ir hunne kinderen eene gewigtige ftoffe , of tot blijdfehap, of tot droefheid. Maar hoe verkeeren hier veele ouders? »— Het is zoo , er zijn , die met David, het lot hunner kinderen zeer ter harte neemen; en ging dit , ten aanzien van het tijdlijke. fomwijl niet te verre! Immers, gaat het niet te verre , wanneer ouders hunne kinderen ; meer beminnen dan God ; en in de opvoe- ding, liever Gods Wet, dienst, en eer ten (I beste geeven , dan hunnen kinderen eenig on;| genoegen te doen lijden ? Gaat het niet te 1' verre , wanneer men voor zijne kinderen op zulk eene wijze bezorgd is , als of er geene ■! Godlijke' Voorzienigheid was ? Gaat het niet ); te verre , wanneer men bij verlies van kinde. 11 ren, zoo troostloos is, als of men zijne go- den In welken- fommigen te veel belang Pellen,  en anderen te weinig. $66 LUI. LEERREDE. den verlooren had — en zoo misnoegd, als of de Almagtige ons onrecht gedaan hadde ? geheel uit het oog verliezende , dat alles des Heeren is. Dan , zijn er ouders , die te veel belang ftellen in hnnnc kinderen ; er zullen welligt nog meerder zijn , die te weinig belang in dezelven ftellen. — lk fpreek niet van ouders , die zoo onverfchillig omtrent hunne kinderen zijn , als of zij van alle gevoel ontbloot, en zonder natuurlijke liefde waren. Ik fpreek niet van ouders, die door moedwillige verwaarloozing , door verkwisting, door losfen handel , door zich aan den drank overtegeeven , hunne kinderen arm en ongelukkig maaken. Ik fpreek niet van ouders , die, verflaafd aan hunne gezelfchappen , vermaaken, cn begunstigde genoegens, hunne kinderen aanzien als bezwaarende ballasten , en verdrietelijke hindernisfen in hunne wellustige leevenswijze. Ik fpreek van ouders, die, wanneer hunne kinderen in ziekte of ongelegenheden zijn, veeleer wrevelig en verdrietig , dan medelijdend,, omtrent dezelven verkeeren; — die in de rampen hunner kinderen, wel bedroefd zijn om derzelver leed en fmert, en om de onrust en fchade daar door veroorzaakt — maar Gods flaande hand niet opmerken , niet vernederd worden van hart, en God niet zoeken  2 Samuels XII. vs. 15—25. 367 ken gelijk David deed; — menfchen, die meenen zich wel gekweeten te hebben , wanneer zij, bij eigen zorg , die van een' kundig geneesheer paaren ; maar met David niet in hunne binnenkamer gaan; zich voor God niet nederwerpen , hunne zonden , en die hunner kinderen , voor God niet belijden, en om ziels- en ligchaams heil, bij die hooge Majesteit niet fmeeken. — Ik fpreek van ouders, die , wanneer God hunne kinderen wechneemt, het niet betaamelijk ter harte neemen. David , zijn kind overleeden zijnde , ftond op , wiesch , zalfde , kleedde zich , en gebruikte fpijze. Billijk en noodig is het, dat bedroefde ouders zich betaamelijk verkwikken. Maar David ging, vooral , in 's Heeren huis, om te aanbidden. Is bij veelen , in zulke gevallen, de eerfte hoofdzaak niet, de droefheid te verzetten, en, die bedaard zijnde , dan met den tijd alles te vergeeten ? — Maar is er dan geen God in Israël ? Valt er niets natedenken en te belijden voor God ? niet te bidden , om vergeeving van verzuim en zonden , omtrent zulk een afgeftorven kind, en omtrent Gods voorzienige beftelling in deezen , begaan ? niet te fmeeken , om een geboogen hart onder 's Heeren beftuur , en om heiligende genade bij zijne flaande roede ? Valt er niets te doen , om zichzelven , en de nog gefpaarde kinderen, aan God, zijne barmhartigheid , en zijnen dienst optedraagen? — Ik fpreek van ouders, die.  368 LUI. LEERREDE. < ] Die beide versnaana worden ; lie , wanneer hunne kinderen uit gevaar gered , en als uit den dood hun weder gegeeven rijn , dezelvcn , in ftede van hen aan God j mnnen Maaker en weldoenden Verlosfer , en lah zijnen dienst, toctewijden — aan de ijdele weereld, en aan haare begeerlijkheden opoffe•en. Het kind, zie daar, is gered! de zwaarigheid is voorbij ; er is nu bijna geen dood meer tc vreezen. Wat nu gedaan ? Misfchien eene dankzegging in de gemeente; eene rijker aalmocs aan den armen — en voords, dat de jongeling of dochter zich nu zorgeloos verblijde in de jeugd , zich vroolijk vermaake in de dagen der jongelingfchap , en , met gezelfchap van dien zelfden fmaak, lustig wandele' in de aanfehouwing hunner oogen. Maar gedenkt , o ouders en kinders, wier beftaan en gedrag wij hier fchetsten — gedenkt, dat God, om alle deeze dingen, u zal doen koomen voor het gerichte! Waardige Ouders •— want hoe eerwaardig is deeze naam ! — ftelt toch betaamelijk belang in uwe kinderen. Ik zegge , betaamelijk belang. Zorgt voor hunne gezondheid; maar niet minder tegen hunne zonden. ■—■ Behartigt hun ligchaamlijk en tijdlijk ■— maar vooral , hun geestlijk en eeuwig geluk. — Zorgt, in ziekte, voor hunne herftelling; maar vooral, door gebeden bij Gods troon. —■ Maakt God hun leed en lijden tot ftoffe uwer droefheid; het drijve u naar God, en  % Samuels XIL vs. 15—25. 369 en brenge u toe waare vernedering voor Hem. — Neemt God hen wech ; buigt onder God — gevoelt zijne flaande hand — en onderzoekt , als in zijne tegenwoordigheid, wat fchuld ter uwe verantwoording bij zijnen rechterftoel ligt. — Herftelt God uwe kinderen uit krankheden , of laat Hij ze u in gezondheid behouden ; dankt zijne goedheid —■ zet uw hart op derzelver opvoeding — doet voorzichtige keuze, omtrent hun onderwijs, onderwijzers, cn gezclfchap — waakt, ai biddende , tegen de ijdelheid en zonden hunner jongheid. — Laat uw hoofddoel zijn, hen den God hunnes levens, Christus den Verlosfer , der Kerke , wien zij opgedraagen zijn, toetcwijden ; en handelt in dit alles zoo, dat zij uwe tedere liefde en genegen hare jegens hun , zien en fmaaken. Hier zij toch uw eigen voorbeeld uwer kinderen beste leermeester. Dat uwe kinderen nooit zeggen: „ Mijne „ ouders waren groote liefhebbers van vroo- lijke tooneelen ; maar niet van 's Heeren „ huis. .Zij bejaagden op 'sHeeren dag hunne ,,, winst, of hun vermaak; maar verwaarloos„ den den Godsdienst, lk zag hen wel lee„ zen in nutloozc boeken; maar niet veel in den Bijbel. Zij gingen wel op vroolijke „ gezelfchappen ; maar niet in hunne binnen„ kamer. Ik hoorde hen wel fpotteb ; maar ,, heb niet gemerkt, dat zij God veel baden. „ Nu en dan, ja, beftraften ze mij-; maar ik ^, dacht: Wat kwaad is er in ? ik zag hen V. Deêl. A a „ da-  gelijk osk de kinde' ren. 57d LUI. LEERREDE. „ dagelijks het zelfde doen". — Ouders! ouders 1 niet alzoo ! — Laat mij met weinige woorden alles zeggen. Gij moet , zelf tot Davids God bekeerd , den Heere recht kennen, cn Hem dienen met een volkomen hart, cn eene willige ziel. Dan moogt , dan kunt gij tot uwen zoon, tot uwe dochter, zeggen: „ En nu, mijne kinderen, doet ook alzoo; „ en wacht dus mijnen en des Heeren zegen". Nog-een woord tot kinderen , tot hun die nog ouders hebben. — Ziet in David , welk een belang rechtaartige ouders in hunne kinderen ftellen. Denkt na , wat tedere liefde, wat kommer, wat zorg, wat nacbtbraaken, wat fmert, wat gebeden, wat traanen gij, in gezondheid en ziekte — wat angsten gij in doodsgevaar , hen al gekost hebt. — Nu wilde ik° u maar twee dingen zeggen. Voor eerst; beantwoordt dit alles toch met die liefde , met die gehoorzaamheid , met die hulp , met die dankbaarheid, welken gij verfchuldigd zijt. Laat het beftaan en gedrag van uwe jeugdige, en verdere jaaren, hunne blijdfehap cn kroone zijn. — Ten tweeden. Heeft God u nog in wclftand bewaard , of uit nood en dood gered; gedenkt, God heeft u het leven gefchonken — maar het is, om voor Hem te leeven. Hij heeft u tijd verleend — eenen genadetijd ; om Hem te zoeken. Vraagt naar den Heere en zijnen weg. Smeekt ora den Geest der genade en der be- kee-  2 Samuels XII. vs. 15—2$. 371 keering. Gedenkt, al zijt gij jong, uw tijd is kort.' Vraagt uzelven veel: Mijne ziel, ben ik in dien ftaat, dat ik een krank- en doodbedde kan afwachten? — God zij u genadig! Hij zij de leidsman uwer jeugd! 3. Wij zien, ten tweeden: „Gods „ bedreigingen , krijgen zoo wel haare ver» vulling , als zijne beloften". — God laat David door Nathan aanzeggen : De zoon, die u gebooren is, zal den dood fterven. Wat David ook gedacht, of gehoopt, en hoe zeer hij zich gevleid hebbe; het kind wordt ziek — het fterft! God had aan David veel beloofd, en Hij heeft ook zijne beloften vervuld. Maar God had David ook bedreigd; en wij zien die bedreiging uitgevoerd. — De zondige en verbijsterde zelfsliefde, doet ons gereedlijk gelooven , dat God zijne gedaane beloften wel vervullen zal; de Godlijke billijk, heid, begrijpt men, pleit er voor. Maar anders denkt de mensch , omtrent de Godlijke bedreigingen. Hij ziet, ja, zij liggen daar. Maar hij verbeeldt zich , zij zullen — hij weet zelf niet recht, waarom — bedreigingen blijven; zij zullen immers, hoopt hii, nimmer worden uitgevoerd, — Laat mij, om dit met een voorbeeld optehelderen, het volgende in gedachten brengen : God heeft, in zijn Woord , den vroomen het eeuwig zalig leven beloofd, en den onbekeerd ftervenden, het eeuwig verderf bedreigd. Elk gelooft geA a * reed- Pttrds, dat de Godlijke bedreigingenniet min* der vervuld wor» den, dan de beloften.  372 •LUI. LEERREDE. reedlijk de belofte van eeuwige gelukzaligheid. Maar hoe denkt men, aangaande de bedreiging van eeuwige rampzaligheid? Het is bezonder in onzen ongelukkigen leeftijd, de eeuw van wellust en ongeloof, waar in men de bedreigingen van eene eeuwige rampzaligheid alle geloof poogt te ontzeggen. Men leest ze in Gods Woord ; maar het ongeloof zegt: Gods goedheid laat niet toe , te denken dat die bedreigingen waarheid zouden zijn> Men leest ze in Gods Woord; maar een ander verwringt, verdraait, en verkracht de duidelijke letter van het zelve, zoo geweldig, dat men reden heeft om te twijfelen, of hij zichzelven hier wel gelooft. — Men leest ze in Gods Woord ; maar er is , die zich en anderen wijsmaakt , dat God , tot affchrik , wel dreigt, doch dat Hij nimmer zijne bedreigingen zal uitvoeren. — Met één woord; de menfchen, immers veelen, gelooven de God'lijke bedreigingen niet. Dan wat het ongeloof verdicht; Gods bedreigingen zullen , niet min dan zijne beloften , waarheid worden. Getuige zij hier, gebeel het menschdom , op Adams overtreeding onder ellende en dood gebragt. Getuige zij de eerfte weereld, door de wateren des zondvloeds verdelgd; — Farao, met zijn heir, in de zee verzwolgen; — Korah met zijne bende , in den afgrond verzonken ; — Israëls volk, uit Egypten getoogen, maar buiten Ka-  2 Samuels XII. vs. 15—25. 3-73 Kanaan in de woestijn geftorven ; — Mofes, die Kanaan zag, maar in Moabs velden den geest moest geeven; — Saul, verworpen van Gods gunst, en van Israëls Troon; — Achabs huis, en Zedekia ; — gansch Israël, in Asfyrien en Babel gevangen ; — de Joodfche Naatfij , welke onder ons verkeert. En eindelijk noem ik onzen David. De zoon, die u gebooren is, dus luidt de Godlijke bedreiging, zal den dood fterven — en wij zien, het kind wordt krank — het fterft! — Bij zoo veele onwraakbaare getuigen , hebben wij 's Heeren duidelijke verklaaringcn. Den fchuldigen zal Hij geenszins onfchüdig houden (0). :— Nadat de Heiland Jerufalems verwoesting voorzegd en bedreigd had, doet Hij deeze verklaaring : De hemel en de aarde zullen voorbijgaan , maar mijne woorden zullen geenszins voorbijgaan (p). — Samuel, Gods vonnis aan Saul hebbende aangekondigd , fluit zijn voorftel met deeze aanmerkelijke woorden: En ook liegt Hij, die de overwinning Israëls is , niet, en het beromvt Hem niet ; want Hij is geen mensch , dat Hem [iets'] berouwen zoude (q). — Men leest, ja, de bedreigingen; maar men ziet veeltijds geene vervulling. Waar is, vraagt men , de God des oordeels V Maar welk eene dwaasheid, dat 's menfchen hart in hem Co) Exodus XXXIF: 7. (p^ Ltikas XXI: 33. (ch dan liggen de bedreigingen voorwaarde. :. — Maar, zegt men, misfchien liggen de dreigingen van een eeuwig verderf ook orwaardelijk. — Niet misfchien , maar wel Ijer liggen die voorwaardelijk. Bekeert u, gelooft in Jefus Christus ; en gij ontvliedt wis den toekoomenden toorn. — Maar, gt men , dan zal den onbekeerden , na den lo'dj ja, wel rechtvaardige wraake volgen; aar de bedreiging van de eeuwigduurendheid er wraak , zal voorwaardelijk zijn. — Doch t is een verdichtfel van het zondenlievend ! ongeloovig hart , het welk liever , dan shoudenis, door bckeering en geloof, in Jeis Christus te zoeken , door de hel ecnen re* naar den hemel wil baanen. — Hoe impzalig, met Farao, Gods gedaane bedreiingen en gerichtcn niet anders noch verder e geloovcn , dan men ondervindt en ziet! 3it doet den zondaar eindelijk in den afgrond Tan Gods wraak verzinken ! — Och! dat wij Jods bedreigingen geloovcn, en in den genade. M ontkooming zoeken! 3. Wij leeren hier, in de derde plaats, • Dat fomtijds de dicpfte verootmoediging, " en ernstigfte gebeden , ook van 's Heeren » ge-  i Samuels XII. vs. 15—25. 375 ' „ geliefdfte kinderen , om afwending van ge„ dreigde en begonnen tucht, niet verhoord „ worden, maar de bedreigingen volkomen „ worden uitgevoerd". — Dit zien wij hier in David. — Dit kan voor den vroomen een ftuk van felle beproeving , van bangen ftrijd zijn. Hij ziet, met verootmoediging , zijne zonden ; bij verftaat de Godlijke bedreigingen ; hij ervaart de beginfelen van derzelver uitvoering ; hij billijkt het Godlijk recht; hij vernedert zich voor den Heere ; hij fmcekt aanhoudend om genade ; en loopt den Heere aan als een waterftroom -— maar ziet ! tegen dit alles , wordt 's Heeren hand van dag tot dag zwaarder ; de Heer rookt tegen zijn gebed — met één woord , of David vast en bidt, het kind fterft! — En welke gevolgen heeft dit ? Hier vraagt het bedrukt gemoed: Heeft God vergeeten genadig te zijn ? heeft Hij zijne barmhartigheid door toorn toegeftooten ? — Hier wordt de vroome moede van zugten ; ligtlijk moedloos ; en zegt : Wat zal ik meer bidden? Ik ben bezwee. ' ken door bevrijdingen van 's Heeren hand ! ■— Hier kan de vroome verdrietig worden , ! en zich vervoeren laaten tot ongeloovig twisten ; zeggende : Waar zijn de beloften van vergeeving, van verhooring , van hulp ? het is te vergeefs, mijne ziel, wat gij ook doet; gij hebt geen heil bij God! En kwam er nooit iets van dc taal van Jobs huisvrouw in het hart op! Aa4 Dak Qaande bunne vei ootmnedi'  37<5 Lïïï. LEERREDE. Dan laat ons dit wel opmerken: Gij zijt vernederd, en aanhoudend in het gebed; maar misfchien uit wraakbaare beginfelen, die gij niet ziet. — Gij breidt hart en handen tot God uit ; maar zijt gij wel even ijverig , om het onrecht uit hart en tente wechtedoen ? -1 Gelooft, dat de Heer uwe ftem hoort, en uwen weg kent. En , wat meer is , godvruchtigen, Hij verhoort u, in elke uwer beden , naar zijnen wil gedaan. Het hoofddoel uwer gebeden moet zijn — 's Heeren heerlijkheid — uwe eigen zaligheid — het nut van Gods Kerk en uwe medechristenen. En dit alles zal de Heer , naar zijne wijsheid, bevoorderen ; en zulks , zoo wel in uwen druk , als in uwe vreugd. — Gods wijsheid, en vaderlijke rechtvaardigheid, vorderen fomwijlen , dat Hij de oefening van geftrengheid voordzette , en aan David , hoe hij zich ook VSerhédere , het gedreigae kwaad doe overkoo- mcn. Davids zonde was eene zwaare ton- de het was eene openbaare zonde — het was voor anderen eene zëcr verleidende zonde eene zonde , welke den vijanden des Heeren ftof gegeeven had om grootlijks te lasteren ; Gods wijsheid en vaderlijke rechtvaardigheid duldden niet — wat David ook fmeekte — de vrucht van dit overfpel te ïpaaren , en zijnen doodflag door het leven van dit kind tc bedekken. — En mcermaalen zay men, dat de Heer aanmerkelijke zonden, ook in uitfteekende vroomen , niet alleen zwaar-  2 Samuels XII. vs. 15—25. 377 'zwaarlijk begon thuis te zoeken; maar — hoezeer zij , nu ontwaakt, zich ook vooi Hem vernederden — zijne ftrafoefehing to verre heen volvoerde. Die, in een' gevoorderden leeftijd, men fchen, cn Gods beftuur omtrent dezelven heeft leeren gadeflaan , zal misfchien al heb 1 ben opgemerkt, dat wanneer menfchen , wel ken men met grond mogt achten leesbaar* brieven van Jefus Christus te zijn , tot cci meer los en weereldsch beftaan , in hart ei wandel , kwamen ; of wel, door geestlijkei hoogmoed vervoerd , fiout en meestcrachti] werden , en vrij duidelijk van zichzelven zei den , of hun best deeden om het anderen tc doen zeggen , dat zij wat groots waren — men zal, zegge ik, al hebben opgemerkt, da] de Heer , in zijne heilige Voorzienigheid, d( zulken wel eens , of tot een' zwaaren ei fchroomelijken val liet koomen , of, op eene zichtbaare wijze zoo diep vernederde, dat zi voorwerpen van ontzetting .werden. — Meizal hebben opgemerkt, dat de Heer , fchoor zij tot verootmoediging kwamen , fchoor zij , met David , den Heere ernstig zochten. echter zijne tuchtigende hand op hen hield , en zij zoo ten grave gingen, dat men in grooten nadruk reden had om te zeggen : Indien de rechtvaardige naauwlijks zalig wordt; waai zal de godlooze en zondaar verfchijnen? Aa 5 % In, ■ fVaar vat: niet ' wsinige ■ w>*rleeU _ den zijn. I i r 1 l I l  Nog, dét droefheid moet gef*aatigdwordtn; #1 LUI. LEERREDE. 1. Intusschen zien wij, ten vierden: „ Alles pleit er voor, dat men daar toe ar„ beide , dat bedroefden van harte hunner „ droefheid paaien zetten". — Davids Oudften, zijne ambtenaarcn en hovelingen, zochten hem , in zijne bittere droefheid , eenigertnaate te doen bedaaren ; en waren bezorgd, om bij den dood van het kind , heftiger aanvallen van droefheid, en derzelver fchadelijke gevolgen , te voorkoomen. — Hier ftaat ons wat te leeren. — Daar God ons, of door beftraffingen van zijn Woord , of door overtuigingen van zijnen Geest, of door oordeelen over Land of Kerk, of door bezoekingen — in onze welvaart •— in onze gezondheid — vooral, door den treurigen dood van nabeftaanden , bezoekt; moeten wij gewis op eene betaamelijke wijze bedroefd zijn. — Ik weet, de zorgelooze zondaar, die de dagelijkfche weelde volgt, en met den rijken man, gaarne altijd vroolijk leeft , fchrikt voor droef heid , . als voor een ijslijk ondier. Voor droefheid over zonden , en over blijken van het Godlijk ongenoegen, moet men, denkt hij, zich wachten, als voor dc pest. Dreigt, of koomt er, in het ligchaamlijke of tijdlijke, ftof tot droefheid; men moet aanftonds bedacht zijn , op uitfpanningen en vermaaken; men moet, door vcrvroolijkende gezèlfchappen , maaltijden , dartelheden , muzijk cn gezangen, de aandoeningen van droefheid voorkoomen, en, is 't moogelijk, geheel uitroeien. Trou-  2 Samuels XII. vs. 15—25. 379 Trouwends , daar wulpsche en dartele vreugd hun hemel op aarde is , is het gemis daar van , hun een foort van naare hel. Dan hoe dwaas! Zullen wij, als God verbreekt, gelijk eene fteenrots ons verharden ! als God flaat, geene pijn gevoelen! als God het zwaard vaagt , en in onze oogen doet glinsteren — als Hij de roede opheft — nog vroolijk zijn (r) ! — Ja maar, gezondheid is een kostelijke fchat; en droefheid, zoo fchadelijk aan dezelve , moet zorgvuldig vermijd worden. — Ik beken, de onmaatigheid , in trap en duuring, kan niet anders, dan de gezondheid krenken ; doch daar 'fpreek ik niet van. — Maar zijn deeze lieden wel zoo bezorgd, voor hunne gezondheid, wanneer zij, in het najaagen van hun weereldsch vermaak , zich onbetaamelijk on'tblooten ? wanneer zij , in het gebruik van fpijs en drank, meer den fmaak , dan het nut beoogen , en de maatigheid te buiten gaan ? wanneer zij, tot laat in den nacht, aan het afgematte ligchaam de vercischte rust ontzeggen? wanneer zij, door dartelen dans zich verhittende, zich in gevaar brengen , om door zulk, eene vreugd , in het akelig krankbed — en waren er geen voorbeelden van! — in de ontzaglijke eeuwigheid , te Horten ? Laat zulke men- (0 Ezecbiel XXI: 10.  eok in onze medemcnjcben, \lo LUI. LEERREDE. menfchen van zorg voor hunne gezondheid zwijgen. Daar God ons bedroeft, moeten wij bedroefd zijn. En och ! of wij dan naar God bedroefd waren , en de uitwerkfelen daar van ondervonden , in waare bekeering tot God ! Hoe verblijdend is deeze troosttaal van den gezegenden Heiland : Zalig zijt gij, die nu treurt, want gij zult vertroost worden ! Wat zeg ik? Augustinus fpreekt hier waarheid , wanneer hij zegt: „ Deeze droefheid is „ zelfs vermaak". Ondertusschen blijft onze leering, uit het gedrag van Davids hovelingen getrokken , in volle kracht. Wij moeten daar toe ai beiden , dat bedroefden van harte , hunner droefheid paaien ftellen. — Omtrent de rampen van onzen, evenmensen onverfchillig te zijn , is in Kaïns geaartheid te weezen. Vermaak te fcheppen in de droefheid van onzen evenmensch , als zoodaanig , is godloosheid , en zal, gelijk wijkeer aan Edom, Ammon, en Moab, die zich verblijdden over Judaas droefheid , ftreng gewrooken worden. Het Christendom , de menschlijkheid , gebieden ons , medelijden te oefenen. — Wij moeten arbeiden , om den bedroefden zijner droefheid te doen paaien zetten , opdat ze niet tc verre gaa. En dit zou zij doen , wanneer zij hem ongevoelig maakte voor het leed, waar ondciv andere  2 Samuels XII. vs. 15—25. 381 andere menfchen zugten; — wanneer hij zonder ongenoegen niet zien kon dat anderen zich over het goede des Heeren verblijdden; — wanneer zij hem de oogen deed fluiten, voor de dankftof, welke de Heer nog overig laat; — wanneer ze hem vervoerde tot twisten tegen God , en wrevel tegen menfchen; ■— wanneer zij overhelde , of naderde , tot wanhoop , door welke God zoo grootlijks beleedigd wordt; — wanneer men, door droefheid , zich toegaf in de onthouding van noodig voedfel en flaap; — wanneer ze hem lustloos maakte in , en het hart floot voor den Godsdienst , het Woord , en het gebed ; — wanneer ze hem allen raad en bemoediging ftijfzinnig deed verwerpen ; — en wanneer hij, gelijk de Apostel Paulus het uitdrukt, gevaar liep , om door al te overvloedige droefheid verflonden te worden. ■— Het zelfde moet ook — opdat ik dit in het voorbijgaan aanmerke —• onder het oog gehouden worden , ten aanzien van zulke menfchen, die door befef van hunne zonden , Voor God bedroefd , en hunnen rampftaat beweenende , waanen, hunne verkwikking in droefenis te Zullen vinden. De zulken moet men trachten te beweegen, dat zij hunner droefheid paaien ftellen, -—■ Hier moet men , betaamelijke droefheid billijken , maar het verkeerde van onmaatige droefheid, voor oogen houden. Hier moet men  3gi UIL LEERREDE. men den bedroefden wijzen op het hooge Godsbeftuur, en toonen, hoe betaamelijk het is , daar onder ootmoedig te bukken. Hier moet men hem tijdig herinneren, wat onverdiende gunstbewijzen God nog overig laat (s). Hier moet men voorftel len , welk een voorrecht het zou zijn, indien 's Heeren bedroevende wegen het zalig uitwcrkfel hadden, dat zij hem tot God en zijne gemeenfehap bragten. Hier , vooral , moet men , op gepaste tijden en wijze, vraagen : Wat klaagt [dan~] een leevendig mensch? een ijder \_klaage~] van wegen zijne zonden (t). En zulken, die gevoelig klaagen over hunne zonden, moet men de bemoedigende cn vertroostende aanbiedingen van het Evangelij voorftellen , en hen wijzen tot Hem , die de vertroostinge Israëls is. — Of zou men zeggen : Hier moet God zelf licht geeven en vertroosting? ■— Dit is zoo. Maar hoe meent men dit ? Onmiddellijk ? zonder den mensch het Woord van het vertroostend Evangelij voortehouden ? Dan had de Zaiigmaaker , in de Synagooge te Nazareth, liever over de vloeken van Ebal , dan uit Jefaias Godfpraaken het Evangelij, moogen prediken. — Ik fluite deeze vierde aanmerking , met Paulus vermaaning : Vertroost de kleinmoedigen (u) ; en met de uitfpraak van onzen (s) Klaagliederen III: 11, 13, (_t) Klaagliederen Hl: 39. QuJ 1 Tbesfalonicenfen V: 14.  % Samuels XII. vs. 15—25'. 3*5 onzen David : Welgelukzalig is hij , die zich verfiandiglijk draagt tegen eenen ellendigen (v) ! Tl. Onze vijfde aanmerking zij deeze: „ De fchranderfte menfchen , tasten , in hun oordeel over het beftaan en bedrijf der „ godvruchtigen , dikwerf bijster mis". ■— Wat is dit, vraagen Davids hovelingen — wat is dit voor een ding, dat gij gedaan hebt? Om des leevenden kinds wille, hebt gij gevast en geweend, maar nadat het kind geftorven is, zijt gij opgeftaan , en hebt brood gegeeten, maaltijd gehouden ! Zij wisten niet, wat zij er van maaken moesten. Moogelijk dacht de een oi ander, dat al Davids verootmoediging , gemaaktheid was geweest ; dat de liefde tot zijn kind, zeer oppervlakkig was; dat Davids handel, met één woord , fpoorloos was. — En hier uit leeren wij meer dan ééne zaak, onzer opmerkinge waardig. Gedraagingen, inzonderheid van godvruchtigen — dezulken vooral, waar van de beweegredenen ijder eenen niet zichtbaar in het oog loopen , zijn aan veelerlei bedenkin* gen , zelfs aan ongunstige veroordeelingen, onderworpen. Dat de Heiland fomwijlen zweeg, daar men verwachtte dat Hij fpreeken zou ■— dat zijne dislipelen aten, daar die van Joannes vastten — dat Hij bij tollenaaren en zon- Cv) Psalm XLI: 0. Ook, dat fcbrandet e men- , fcben zelfs, over het beftaan va* den vroemen dikwijls verkeerd oordoelen.  En zulks UI' nnkunde (w) 2 Koningin XX: 19; Jefaias XXXIX: 8. 384 LUI. LEERREDE. zondaaren inging , alwaar men dacht, Hem niet te moeten vinden ; deed veel over den, Heere Jefus denken en fpreeken. Dat Aaron zwijgt, daar men meent, hem in luid gefchrei te zullen hooren uitbarsten ; — dat Hiskia , op het Godlijk vonnis , in ftede van ernstig om afwending te fineeken , in zulk eene harde boodfehap met goedkeuring berust (w) ; moet veelen zonderling , en onbegrijpelijk voorkoomen. Dat Jeremias weent , over 's lands ondergang ; terwijl het hof, op welgenoomen maatregelen gerust vertrouwende , vroolijk is — doet veelen vermoeden , dat hij, of zot is, of 's lands verderf zoekt. En dat David zich zoo diep vernederde , toen zijn kind , krank zijnde , nog leefde ; maar zich meer gemoedigd toonde , toen het overleeden was — deed zijne hovelingen vraagen: Wat is dit voor een ding , dat gij gedaan hebt ? Dan de oorzaak, dc beweegredenen van dit gedrag, zagen deeze lieden niet door. Zij zagen wel de krankheid van Davids kind; maar niet , die van Davids ziel. Zij zagen wel 's Konings droefheid, over zijn' geflaagen zoon ; maar niet zijn hart , gebrooken over da fchuld zijner zonden. Zij merkten wel, 's mans bange vrees , dat het kind fterven zoude; maar niet zoo wel, zijne bange vrees, voor  2 Samuels XII. vs. 15—25. 385 voor den bitteren flag van Gods geftrcnge wraak. Zij bcgrcepen wel , dat de tijding van den dood des kinds , voor David eene treffende boodfehap zou weezen; maar wisten niet zoo wel , hoe 's mans gemoed gefteld was ■, noch , wat hier genade vermogt. Zij zagen David wel opftaan ; maar zij zagen niet , hoe zijne ziel onder God boog. Zij hoorden hem tot hen fpreeken ; maar wisten niet , dat zijne ziel nu Gode zweeg. Zij zagen hem zijne traancn droogen ; maar niet, den blijden troost, welken hij in het vooruitgezicht eener zalige opftapding vond. Zij zagen hem zich baaden , kleeden , en ceten ; maar niet, hoe zijn hart, door onderwerping, door geloof, door verwachting, gefterkt was. Onkunde van Davids beginfelen en gronden, was oorzaak , dat zij niet wisten, hoe over zijn gedrag te oordeelen — dat zij het misfchien veroordeelden — en het als onbetaamelijk afkeurden. Laat ons er uit leeren, anderen niet aftemeeten naar onszelven ; — hun gedrag , in voorkoomende gelegenheden, niet te beoordeelen , of te veroordeelen , naar den regel onzer ongegronde bevattingen; — vooral, toch niet los wech maar te vonnisfen, en uitfpraaken te doen , daar wij de waare reden en oorzaak niet weeten. — Hoeveel kwaad wordt, tegen God cn menfchen, vaak hier door bedreeven ! Welke misduidingen , en V. Deel. Bb kwaad?  i } Verder , dat èij verlies van kin deren , oj vrienden. de verwachtingvan zalige op/landing, de beste troost is. 16 UIL LEERREDE. twaadfpreeking , wordt hier door gebroeid en »evoed ! En hoe befchaamd koomt men uit, Wanneer God zelf, met fprcekende daaden, segt, gelijk Hij met woorden tot Jobs vricnlen zeide : Gij hebt niet recht gefprooken l — Dan laat den oprechten dit onverftand, deeze misduiding, zich getroosten. Vindt hij niet al-tijd ^ en overal, gefchikte gelegenheid, om zich — gelijk David hier deed — te verklaaren ; laat het hem tot troost zijn , dat de Heer zijn hart en zijnen weg kent. 1. Onze zesde aanmerking zij deeze: „ De beste troost , bij het fmertlijk verlies „ van kinderen of vrienden', is de verwach„ ting van eene zalige opftanding". Dit was Davids troost. — Wat. geeft hier , bij het verlies van jonge kinderen , den- besten grond voor zulk ecnen troost ? De beste grond is, dat de ouders zeiven den Heere vreezen, des Heeren bondgenooten zijn,, en hunne, kinderen aan hunnen en hunnes zaads God ootmoedig en geloovig opdraagen. Welk een' vasten grond geeft ' hier Gods verbond, en zijne verbóndsbeloften , door den Doop verzegeld ; en gebeden en traanen, welken God nimmer verhooring heeft ontzegd! - - En wat geeft hier den besten troont , bij het verlies van bejaarde kinderen , of vrienden ?■ Voorzeker dit, eene gegronde hoop op hunne zalige opftanding. En wat ■ geeft hier den besten grond tot zulk eene hoop ? Dat zij zalig  2 Samuels XII. vs. 15-^-25. 3S7 in den Heere fterven. Eri wat geeft den, besten grond, om dit van onze ftervendcn te. denken ? Dat zij den Heere geleefd hebben. Op den vroomen en oprechten lettende, mag men hun einde als vrede nazien. - - Dieper in dit onderwerp intetreeden , verkies ik niet. Twee dingen flegts, zal ik aanmerken: - De weereld is gewoon, bijna al wat fterft, zalig te fpreeken ; en het fchijnt tegen haare welleevendheid te ftrijden , dit te verzuimen. Van fterfbedden gaande, vertroost men veel. al elkandercn , met deeze Woorden : „ De „ overleedene heeft een zalig einde gehad". — „ De Heer heeft hem tot zich genoo„ men". — „ Hij is nu gelukkiger en beter, „ dan hier in de weereld, en bij ons". — Dan op wat grond men dus oordeelt, weet men veeltijds zelf niet. — Laat ons het oordeel over hun , die voor Gods rechterftoel zijn j aan God, den Rechter van allen, overlaaten. Maar laat ons waaken, dat niemand van ons, zijne ziel misleide — dat niemand denke: „ Zijn menfchen , die dus op den breeden ,:, weg, en naar den vleesche wandelden, zoo „ zalig geftorven; dan hoop ik ook, offchoon „ leevende gelijk zij deeden , wel gelukkig „ aantelanden". — God, mijne waarde Hoorders , zal zijn oordeel en vonnis niet over. neemen uit onze rouw- cn doodbrievcn, noch het zelve fchikken naar de gedachten en gezegden van menfchen;, maar Hij zal een ijders ftaat cn werk in het.gerichte brengen, Bb 2 en  558 LUI. LEERREDE. én de ganfche weereld oordeelen in rechtmaatigheid.' Gelooven wij toch , dat wij langs den breeden weg, nimmer door de enge poort zullen ingaan ; dat wij , niet wedergebooren wordende, noch in Jefus Christus zijnde, het Koningrijk van God niet zullen zien, noch ooit aan 's Rechters rechtehand zullen verfchijnen. — O ! dat elk dien eenigen troost in leven en fterven zoeke: het eigendom van Jefus Christus te zijn, en Gode te leeven! Dan, hebt gij, godvruchtigen, van uwe afgeftorven kinderen , nabeftaanden , of vrienden, vrijmoedigheid in den Heere, om te vertrouwen , dat hun einde vrede was ; laat dit u dan ook waarlijk vertroosten. ■— Betaamelijke droefheid, mag niemand wraaken. Jefus zelf , weende over Lazarus. Maar mengt en maatigt uwe traanen met uwen troost. Hier toe hebt gij dubbele reden. ■— Voor eerst. Zij zijn zalig. Bepeinst dit. Van eene weereld , zoo verdrietig als verleidende — van zonde en kruis , zoo drukkend als bedroevend, zijn zij voor eeuwig verlost. Wie zou hen dat misgunnen ! Hunne ziel leeft Gode, vrij en blij , heilig en veilig , in het genot van God , en zijne allesvervullende genoegzaamheid; terwijl hun vleesch in hoope rust. En wie zou hen dit niet gunnen ! — Ten tweeden. Daar zij tot u niet zullen wederkeeren , zult gij tot hen gaan. Zij , in den Heere ontflaapen , zijn niet verboren , maar daar  2 Samuels XII. vs. 15—25. 389 daar wel beveiligd, waar gij hen wedervinden zult. Zij gingen flegts voor; gij zult haast volgen. Zij zijn flegts achter het gordijn van deezen tijd ; dit zal haast worden opgefchooven, en dan zult gij hen wederzien. Droogt dan uwe traanen. Stelt hart, en aangezicht, en wandel, als reizende naar Jerufalem. f. Dan, ten zevenden; „Wij,zijn nog ,, hier op aarde , en veel ftaat ons aldaar te ,, behartigen ; cn, nevens ons eigen heil, al,, lermeest, dat van onze kinderen". — Wat wij ook, ten aanzien van onze kinderen, behartigen ; laat dit ons meest ter harte gaan, dat zij beminden des HEEREN moogen heeten. Het is ,' ja , een zegen, dat zij, bij goed verftand , gunst vinden bij menfchen. Maar wat zou gunst en liefde van menfchen baaten , zoo God hen niet beminde ? Dat God Nathan tot David zond , en zeggen deed , dat Hij Salomo Jedid-Jah, een' beminden des HE E R E N verklaarde, ging alles te boven ! Wat kon hij meer begeeren? Ouders, laat dit toch uwe ernstige bede zijn, dat God in genade op uw kroost nederzie , en zich over het zelve ontferme. Zonder Gods liefde , blijven uwe kinders onder den vloek. Wat vraagt en verzoekt men al voor zijne kinderen, bij menfchen ! Maar vraagt toch allermeest bij den God des heils. En als de Heer u hier vraagt: Wat is uwe B b 3 bede, En dat wij bet heil van en ze kinderenernstig hebben te behartigen.  S9o LUI. LEERREDE. bede , en wat is uw verzoek, voor uwe kinderen? dat gij dan zeggen moogt: Heer, dat Gii hen wilt liefhebben! — Dan laat het bij bidden niet blijven; maar voedt hen op in de leering en vermaaning des Heeren. Tracht . hen intedrukken , welk eene zaligheid er in gelegen is, God in Christus Jefus tc beminnen, en een voorwerp zijner liefde te zijn. — Volgt hier liefst des Heeren eigen voorichrift. Veel is over de Opvoeding der kinderen gefchreeven; doch ook veel, dat of onuitvoerelijk, of Godsdienst- en ziclverdervend is. 's Heeren Geest heeft ons , vooral in de Spreuken van onzen Jedid-Jah, hier veel, en het beste onderwijs gegeeven ! Dat ouders veel die Spreuken leezen, biddend bepeinzen, met wijze en effenbaare bedachtzaamheid beoefenen, en om 's Heeren gunst ootmoedig fmeeken. Nu de Heer zij ons genadig ! — Dat ons zaad Hem diene ! dat het den Heere aangefchreeven worde, tot in geflachten! — Zijne goedertierenheid is van eeuwigheid tot eeuwigheid, over de geenen die Hem vreezen, en zijne gerechtigheid aan kindskinderen. Amen! In de Zuider Kerk, 'savonds den 30 —en in de Groote Kerk, voormiddag den 27, van Wijnmaand, 1776. L1V.  39i LIV. LEERREDE. 2 Samuels XIII. vs. i—39. i. Ende het gefchiedde daer na, alfa Abfalom, Davids fone , eene fchoone fuster hadde, wekker naem was Thamar , dat Amuon , Davids fone» haer lief kreegh. 2. Ende Amnon was benaeuwt tot kranck wordens toe , om fijner fuster Thamars wille* want fy -was eene maegt; fo dat het in Amnons oogen fwaer was* haer yets 'te doen. 3. Doch Amnon hadde eenen vricnt, wiens: naem was ^fanodab > een fone van Simea, Da-; vids broeder: ende jfonadab was een feer wijs man. 4. Die feyde tot hem ; Waerom zijt gy van morgen tot morgen foo mager, gy Konings fone? en fult gy het my niet te kennen geven ? Doe feyde Amnon tot hem; Jck hebbe Thamar, mijns broeders Abfaloms fuster, lief. 5. Ende Jonadab feyde tot hem ; Legt ft op uwen leger, ende maeckt u kranck: als Jan uwe vader fal komen om u te fien , fo fult gy tot hem feggen; Dat doch mijne fuster Thatrtar home ,, datfe my met broot fpijfige ; ende de fpijfe voor mijne oogen toemake} op dat ick het- aenjie» ende van hare hant cte. 6. Amnon. dan leyde fich , ende maeckte fich Iranck: Doe nu. de Koningh quam om hem te B h 4 ft fien»  392 LIV. LEERREDE. fan , feyde Amnon tot den Koningh ; Dat doch mijne fuster Thamar kome, dat fy twee koeckskens voor mijne oogen toemake, ende ick van hare hant ete. 7. Doe fondt David henen tot Thamar in het huys , feggende ; Gaet doch henen in 't huys Uwes broeders Amnons , ende maeckt hem eene fpijfc- 8. Ende Thamar gingh henen in 't huys hoert broeders Amnons, (/ry nu was nederliggende') ende fy nam deegh , ende kneedde het , ende maeckte koeckskens toe voor fijne oogen , ende Heek de koeckskens. 9. Ende fy nam eene panne, ende gootfe uyt voor fijn aengefichte; maer hy weygerde te eten: Ende Amnon feyde ; Doet alle man van my uytgaen: ende alle man gingh van hem uyt. 10. Doe feyde Amnon tot Thamar; Brengt de fpijfe in de kamer , dat ick van uwe hant ete: fo nam Thamar de koeckskens, die fy gemaeckt hadde, ende brachtfe haren broeder Amnon in de kamer. 11. Als fyfe nu tot hem naeby brachte , dat hy ate , fo greep hy haer , ende feyde tot haer; ■Komt ligt by my, mijne fuster. 1Z. Maer fy feyde tot hem; Niet, mijn broeder , en verkracht my niet , want alfoo en doet ratn niet in Israël: en doet defe dwaesheyt niet. 13. Want ick , waer henen fond' ick mijns fchande brengen? ende gy, gy foudt zijn, als er^ der dwafen in Israël: fo fpreeckt doch nu tot den Koningh; want hy en fal my van u niet onthouden, 14. Doch  a Samuels XIII. vs. 1—39. 393 14. Doch hy en wilde nae hare ftemme niet hooren: maer ftercker zijnde dan fy, fo verkrachtede hy haer, ende lagh hy haer. 15. Daer na hatede haer Amnon met eenen feer grooten haet , want de haet , daer mede hy. haer hatede, was grooter dan de liefde, daer mede hy haer hadde lief gehadt : ende Ammon feyde tot haer; Maeckt u op, gaet wech. 16. Doe feyde fy tot hem ; Daer en zijn geene oorfaken om my uyt te drijven; dit quaet Joude grooter zijn dan het ander, dat gy hy my gedaen hebt ; maer hy en wilde nae Imer niet hooren. 17. Ende hy riep fijnen jongen, die hem diende, ende feyde; Drijft nu defe van my uyt nae buyten, ende grendelt de deure achter haer toe. 18. Sy nu hadde eenen veelverwigen rock aen; want alfoo werden des Konings dochtcren , die maegden waren, met mantels gekleedt: ende fijn dienaer brachtfe uyt tot buyten , ende grendelde de deure achter haer toe. 19. Doe nam Thamar asfche op haer hooft, ende fcheurde den veelverwigen rock, dien fy aen hadde : ende fy leyde hare hant op haer hooft, ende gingh vast henen ende kreet. 20. Ende haer broeder Abfalom feyde tot haer: Is uwe broeder Amnon by u geweest ? nu dan, mijne fuster , fwijgt ftille, hy is uwe broeder; fet uw herte niet op defe fake: alfo bleef Thamar ende was eenfaem in haers broeders Abfaloms huys. Bb 5 21. Als  394 LIV. LEERREDE. 21. Als de Koningh David alle defe dingen horde, fo ontfiack hy feer. 22. Doch Abfalom en fprack niet met Amnon, noch quaet noch goot; maer Abfalom hatede Amnon , ter oorfake dat hy fijne fuster Thamar verkracht hadde. 23. Ende het gefchiedde, na twee volle jaren dat Abfalom [fchaep-] J'cheerders hadde te BaalHazor , die by Epliraim is :. foo noodigde Abfalom alle des Konings fonen. 24» Ende Abfalom quam tot den Koningh, ende feyde ; Siet nu heef t uwe knecht [fchaep-] fcheeriers; dat doch de Koningh , ende fijne knechten, met uwen knecht gaen. 25. Maer de Koningh feyde tot Abfalom; Niet\ mijn fone, laet ons doch niet al te famen gaen* dat wy u niet bef.vaerlick cn zijn i ende hy hiel.dt by hem aen , doch hy en wilde niet gaen , maer fegende hem. 2.6.. Doe feyde Abfalom ; So niet , laet doch tnijn broeder Amnon met ons gaen; maer de Koningh feyde tot he.m ; Waerom fou.de hy met u gaen ? 27. Als Abfalom by hem aenhieldt , fo {kt hy Amnon ende alle des Konings fonen mei; hem gaen. 28. Abfalom nit geboodl fijnen jongens , feggende > hett 'er nu op, als Amnons herte vro*. lick is, van den wijn , ende ick tot ulieden fat feggen 1 Slaet Amnon, dan fult gy hem. dooden, en vreest niet; is 't niet , om dat ick, het a geboden hebbe? zijt jlerck,; ende mest dapper. s,9> JËaéh  2 Samuels XIII. vs. i—39. 395 29. Ende AbJ"doms jongens deden aen Amnon , gelijck als Abfalom geboden hadde : doe Jlonden alle fonen des Konings op, ende reden een yegelick op fijnen mnyl, ende vloden. 30. Ende het gefchiedde, als fy op den wegh waren , dat het geruchte tot David quam , dat, men feyde: Abfalom heeft alle de fonen des Konings . gejlagen, ende daer en is niet een van hen overgelaten. 31. Doe ftont de Koningh op, ende fcheurde fijne kleederen , ende leyde fich neder ter aerden: desgelijcks Jlonden alle fijne knechten met gcfcheurde kleederen. 32. Maer 'Jonadab , de fone van Simea, Davids broeder , antwoordde , ' ende feyde ; Mijn heere en fegge niet, dat fy alle de jongeUngui, des Konings Jonen, gedoodt hebben; maer Amnon alleen is doot: want by Abfalom is 'er op toegeleyt, van den dagh af, dat hy fijne fuster Ti:amar verkracht heeft. 33. So en neme nu mijn heere de Koningh de fake niet in fijn herte, denckende; Alle des Konings fonen fijn doot: want Amnon alleen is doot. 34. Abfalom nu vluchtede: ende de jonge, die de wacht Meldt , hief fijne oogen op , ende fagh toe ; ende fiet, daer quam veel volcks 'van den •wegh achter hem, aen de Jijde van 't gebergte'. 35. Doe feyde Jonadab tot den Koningh; Siet, de fonen des Konings komen: nae het woort uwes knechts, alfoo is 't gefchiet. 36. Ende het gefchiedde, als hy ge-eyndigt hadde te fpreken , fiet , fo quamen de fonen des . , Ko-  3 welke David bij Maacha, dochter van Thalmai, Koning van Gefur, hadde (c). -— Joodfche Schrijvers meenen deeze gebeurdnis van verfcheiden zwaarigheden te ontheffen, door de vólgende onoerftelling : t. w., dat David deeze Maacha , in eenen oorlog tegen haar' vader Thalmai, gevangen genoomen , en , buiten huuwelijk , Thamar bij haar verwekt hebbe ; doch dat zij , naderhand , Joodengenoote geworden zijnde , David haar ter egte vrouwe genoomen, en zij hem Abfalom gebaard hebbe. En hier uit leiden zij dan af, dat Thamar, geene egte dochter zijnde, met Amnon in het huuwlijk had moogen treeden; dat Amnon haar om deeze reden noemt, niet zijne, maar Ahfaloms zuster (d); en zij daarom zegt : Spreek tot den Koning, want hij zal mij van u, niet onthouden (e). — Doch gelijk dit laatfte beuzelachtig is , zoo is het eerfte een verdichtfel , daar de heilige gefchiednis niets van meldt. Alles doet ons denken, dat Maacha , van het Heidendom tot den joodfchen Godsdienst zijnde overgegaan, David ter vrouwe,. en vervolgends moeder van Abfalom en Thamar, geworden zij. 1— De perfoonen derhal ven, die hier voorkoomen, zijn halve broeder en zuster , eigen kinderen van David; een koninglijke Prins, en Prinfes. Be* (c) 2 Samuels lib 3. £d) Veïs 4. . (e) Vers 13.  4oo LIV. LEERREDE. y> fchcnHgewijze, in vuile drift ont ftookcn wordt. Beschouwen wij hunne treurige gebeurdnis. Befchouwen wij, zegge ik ! Mogt ik niet veeleer zeggen : Wenden wij cr ons oog van af! laat ons cr een gordijn voor fchuiven! laat cr ons zelfs niet aan denken ! Immers, waar wij hier het oog op flaan , wij zien niets dan het geen akelig •— dan het geen bedroevend — dan het geen verfchrikkelijk is ! Hier zien wij de boosheid van het bedorven hart aan 't woeden ! de fnoodfte driften aan 't zieden ! Hier zien wij de betaamclijkheid vertrapt ! de banden der natuur van een gefchcurd! en de boosheid, terwijl ze door fnood beleid een ander fchandelijk bederft , zichzelve in het verderf nederftortcn ! Wij zien kindcr- en broederpligt hier op het ijsfelijkst fchenden ! 'den Godsdienst grouwzaam beleedigen! en het luisterrijkst huis van gansch Israël jammerlijk onteeren ! — Dan hoe afgrijslijk deeze vertooning ook zij , wij moeten die echter befchouwen; omdat wij Gods hand, David en zijn huis hier llaande, moeten opmerken. En zoo wij -jbehoorelijk toezien , wij zullen er niet weinig in vinden , dat ons tot waarfchuuwing dient en tot leering. Wij zien eerst dien Amnon door vuile driften heftig aangeftooken ; en die driften in volle vlam woedend ontbranden. — Dan zie ! het voorwerp zijner fnoode drift , was zijne eigen zuster! Haar aanminnig voorkomen ,  2 Samuels XIII. vs. i—39. 401 komen , welk de ftof van zijn zedig vergenoegen moest zijn, deed hij dienen tot voedfel van zoo boos een' brand ! — Zij, naar de Oosterfche wijze, door wooning en toezicht tegen het gevaar van zulk eenen aanflag wel beveiligd zijnde , begreep hij , dat het bereiken van zijn fchandelijk oogmerk zeer zwaar , ja onmoogelijk zoude zijn. —. Zal hem dit tot nadenken , tot redelijke bedaardheid brengen V Neen ! met alle de aangenaamheden , welken hij als een Koningszoon genoot, verteert die helfche brand zijn hart, en doet zijn aangezicht, zijn gelaat, zoo zichtbaar vervallen , dat elk dit merken kon. Simea, elders (f) Samma geheeten, Davids broeder, had eenen zoon, neef dus van Amnon; hij was genaamd Jonadab, en bekend als een man fchrander in doorzicht, en wijs in beleid. Dees vestigt zijn oog op Amnons houding ; hij merkt zijn kwijnend gepeins ; en, zijn vertrouweling zijnde, fpreekt hij hem aan , en vraagt hem naar de reden van zijn kenbaar verval. Prijslijk ! — Amnon openbaart hem het geheim van zijn hart. Gelukkig ! Nu in handen van zulk een wijs man zijnde , zal Amnon uit zoo heilloos eenen ftrik gered worden. Nu zal Jonadab , door fchrik geflaagen , met zijne oogen alleen , Amnons (f) I Samuels XVI: 9. V. Deel. Cc ytmadab, dit merkende , \  geeft hem raad, bot best gelegenheidte bekottnen om daaraen te voldoen. 402 L1V. LEERREDE. Amnons hart doen kloppen. Nu zal hij, door klem van redenen, en kracht van taal , het fnoode van die drift, het onmoogelijkë zoowel als verfoeilijke van zulk een' toeleg, hem voorhouden. Nu zal hij dit vervoerd fchepfel nacht en dag zorgvuldig gadeflaan; en, kan hij zijn hart niet vermeesteren, door trouwe voorzorg hem dc handen breidelen. En kan dit alles niet helpen ; hij zal dan, in diepe ftilte , David waarfchuuwen , opdat de Koning, door zijn gezag, die boosheid ftuite. — Dan neen ! Was Jonadab een wijs man ; wij zien , zijne wijsheid wa,s niet alleen aardsch en natuurlijk, maar duivelsch. ■— Het ongeluk , dat kinderen van Vorsten eri Grooten der aarde al doorgaands volgt, bejegent ook hier den ongelukkigen Amnon. Deezen toch , vinden bij de flegtfte neigingen en fnoodfte ontwerpen , meer vleiende helpers, dan getrouwe vermaaners. Vorstlijke vriendfehap is den zulken meerder waardig , dan hunne eigen en der Vorsten ziel. , Hier vinden wij er een fprcekend bewijs van. Jonadab geeft den dwaazen, en in zijne dwaasheid raadloozen Amnon , eenen raad , welken men , fchoon boos en vloekwaardig, den naam van fchrander niet ontzeggen kan. Hij koomt hier op uit : „ Amnon moest „ zich veinzen krank te zijn ; zoo krank, „ dat hij genoodzaakt was het bedde te hou„ den. Davids kinderliefde kennende, ftelt hij vast,  2 Samuels XIII. vs. 1—39. 40'. „ vast, dat de Koning zijnen kranken zoor „ zou koomen zién. Dit gebeurende, moesi „ Amnon zich houden , ais of hij wegen; „ krankheid niets konde nuttigen. Dan zijr „ vader hem daar toe vermaanende , moesi 5, hij eene zekere kieschheid en zinnelijkheid. „ meermaal den zieken eigen , voorwenden 5, Hij moest zeggen , dat indien hij iets ge „ bruiken zoude , zijne zuster Thamar zekei „ verfterkend en verkwikkend gebak vooi „ zijne oogen gereedmaaken , cn hem toedie. „ nen moest". Ziet daar den raad. — Vervloekte raad ! Maar raad , bij Amnon ten hoogften goedgekeurd , en daadelijk te werk gefteld. — Amnon wordt dan krank. David krijgt er bericht van. Door medelijden getroffen, bezoekt hij zijnen kranken zoon. En Amnon , met zijnen vader fpreekende , doet het gemelde verzoek, en voert het fnood beraamd ontwerp zoo natuurlijk en treffend uit, dat David, met al zijne fchranderheid, geen nadenken konde opvatten. Ziet daar een fchakel van godloosheden! De vuile lust, in Amnons hart ontftooken, wordt door zijnen vriend , in ftede van gedempt , gevoed en aangekweekt ! Hij geeft hem een' fnooden raad, om eenen eigen vader te bedriegen, en denzelven, door dat bedrog , onweetend een werktuig te doen zijn van een bedrijf, welk hem niet dan met fchrik en ontroering kon vervullen. VloekC c 2 waar- 1 Waar in Jonadab veel kwaads bedrijft, en veroorzaakt.  4 \ r i * ] i ' 1 « i i Daar ylmnon nu, door geveinsde krankheid, zi) tien vade misleidt; die op zij: verzoek, Thamar tot bem zendt. 04. LIV. LEERREDE. /aardige raad! uitgevoerd, om een onfchuldig rensch — om eene eigen zuster , in onhertelbaaren ramp te Horten! — Het kan zijn, lat Jonadab geen zoo arg vermoeden van \mnon had, als de uitkoomst bewees dat hij lad moogen hebben. Het kan zijn , dat Joladab hebbe vastgefteld, dat Amnon Thamar ;er vrouwe begeerde; dat hij, begrijpende dat le Koning nooit vrijwillig zulk een bloedschendig huuwelijk zou toeftaan, op een midlel bedacht geweest is , om Amnon, in zijne mgelukkige gefteldheid , te helpen , en tot lat einde David te verpligten , om alles wat lier in den weg was, overteftappen , en in ;en huuwelijk te bewilligen. Het kan zijn, dat hij bij de uitkoomst van Amnons behandeling , gezien hebbe , dat hij zelf misleid was- __ Dan, met dit alles, is Jonadabs raad, en Anmons beleid , eene faamenfchakeling van godloosheid. Laat ons zien, wat zonden en rampen uit zulk een fnood beleid gebooren werden. David, door Amnons gewaande krankheid getroffen , en door zijn verzoek beweegd , 'r wil in dit buitengewoon geval, wel iet buitengewoons doen. Hij zendt Thamar naar 1 het huis , daar Amnon zijn verblijf had. Thamar , haaren vader gehoorzaamende , en gedreeven door zugt tot haares broeders welzijn , gaat in zijn huis , flaat handen aan *t werk , bereidt hem de begeerde fpijze, en biedt  % Samuels XIII. vs. i—39. 405" biedt ze hem met eigen handen aan. — Hoe weinig, o Thamar , kunt gij vermoeden , in welk een' jammer en leed gij , en geheel het koninglijk huis, ftaat gedompeld te worden! — Dan ftaan wij een' oogenblik ftil. Vreemd kon het fommigen voorkoomen , en bijna ongelooflijk , dat eene koninglijke Prinfes in huiswerk en fpijsbereiding kundig, en daar in bedrijvig zoude zijn. — Doch die bevreemding wordt alleen gebooren , uit onkunde van de leevenswijs in vroegere tijden en andere landen , en van het onderfcheid tusfehen die, en de gebruiken van onzen tijd en land; waar in men zegt, dat huislijk werk, voor de handen van dochters van vorstlijke afkoomst en hooge geboorte niet alleen, maar zelfs van allerlei vermoogende lieden, veel te flordig en te gering wordt geacht, als welken zich alleen met den opfchik en weelderige pracht moeten beezig houden. — Maar in andere tijden en landen , was dit anders gefteld. Süetonius (g) verhaalt, dat de kleederen die Augustus droeg, hem door zijne gemaalin , of dochters , of nichten , gemaakt ' werden ; en Curtius (h) , dat Alexanders kleederen hem gemaakt werden door zijne gemaalinne en dochters. Reizigers in üosterIche landen berichten ons, dat bij de Arabieren , vasthoudende aan overoude gebruiken en (g) In Augüsto. Cap. 64&'?$. (h) L, F. Cap. II. Cc 3  Waar «p bij b welk een fpijt — welk een medelijden met zijne ongelukkige dochter — welk een billijk misnoegen tegen zijnen ontaarten zoon, doen zijn hart nu beklemmen —• dan ontbranden! ■— Maar, met dit alles, wat doet David ? — Wat moest hij doen ? zijnen zoon Amnon ftraffen? — Menfchen van vrijgeestige beginfelen, zeggen: „ Davids toegeevendheid om„ trent zijne kinderen, ging alle paaien van „ redelijkheid te buiten. Had hij de eerlooze „ daad van zijnen zoon Amnon naar ver„ dienste geftraft, hij had nimmer de kwel„ ling gehad, van te zien, dat Abfalom over het „ leed , Thamar aangedaan , wraak oefende". — Dan , dat David een liefhebbend vader omtrent zijne kinderen was, erkennen wij; dit blijkt overal. Doch het ftrekt hein tot lof. Dat die toegeeflijkheid nu en dan te verre ging, kan wel zijn ; doch dan teekent het wel zijn zwak, maar geen' losfen moedwil. Dat Dit geval treft David. En wat ■zal bij deen ?  4t+ LIV. LEERREDE. Het fchiint, dat bi) Amnon beeft opgejlooten. Dat zijne toegeeflijkheid alle paaien van redelijkheid zou hebben te buiten gegaan , wordt wel gezegd , maar niet beweczen. — Zegt men : „ Hij beeft deeze eerlooze daad „ van Amnon niet geftraft" ? Ik vraage : Hoe weet men dit ? Kan men ooit billijk dus redenecren : Al wat in dit geval niet verhaald wordt, is niet gebeurd ? — En vinden wij hier niet een vrij duidelijk verhaal van Davids fti afoefening over Amnon ? Immers , in het volgende van dit Hoofdftuk. leezen wij , dat Abfalom , om zijn verraad ter uitvoer te brengen, den Koning met zijn huis- cn hofgezin te vergeefs ten maaltijd noodigende , aanhield, dat dan, nevens 's Konings andere zoonen, ook Amnon mogt medegaan ; cn dat dit verzoek hem niet, dan ten koste van veel aanhoudens , toegeftaan werd. Een duidelijk bewijs , dat Amnon in bewaaring, en als in gevangenis was; waar uit hij, buiten 's Konings bezondere vergunning, niet mogt noch konde gaan. Denkt hier bij, dat dit twee volle jaaren na deeze misdaad gebeurde ; en verder, dat Amnon niet alleen des Konings zoon , maar zijn oudfte zoon, en bij de Naatfij , de waarfchijnelijke erfgenaam der kroone was. Dus ziet gij deezen Koningszoon, en vermoedelijken Kroonprins, in eene tweejaarige gevangenis. Heeft David hem dan niet geftraft? — Maar, zegt men, David heeft hem niet, naar verdienste, met den dood  2 Samuels XïïL vs. i—39. 41* dood geftraft , gelijk hij verpligt was t< doen (m). — Dan , om nu niet te onder zoeken , wat men door de nitroeijing , waai van in de Wet gefprooken wordt, te ver ftaan hebbe ; en zonder bij de Mofaïfchc rechten op dit ftuk, ftilteftaan — het zij zoo , David hebbe het uiterfte recht niet t« werk gefteld. Dan zal men , ja , moeten er kennen, dat in den tweeftrijd tusfehen Vadei en Rechter , het karakter van Vader tevee: heeft gewerkt; dan zal men, ja, moeten toeftaan , dat het geval, met een' perfoon daal de ganfche Naatfij belang bij had , vrij wat omziens en belemmering veroorzaakte ; dan zal men ook , eindelijk , moeten erkennen, dat David hier veeleer , en meer , een voorwerp van medelijden , dan van fcherpe berisping, dan van fmaadlijke verachting is. Dan hier moeten wij onze aandacht nog een weinig bij David bepaalen. Zijn lot en lijden, Gods rechtvaardige tucht over hem , moeten wij, ons tot veelerlei nut, nader befchouwen. — Ziet eens; David had zich laaten vervoeren door fnoode drift, en zichfchuldig gemaakt aan fchandelijke ontucht.' Nu moet hij zien, dat zijn eigen zoon zich' in foortgelijk kwaad verloopt. — David had door zijne zonden het recht der natuur gekrenkt ; (ra) Vergelijk Levitikus XX: 17. Terwijl Üavid bier in , ip meer iar ééne 'Mij ze, Gods ver \e lder.de 'ucbt OH' iervond.  4i6 LIV. LEERREDE. krenkt; fchendende zijns naasten huisvrouw, en tevens de burgerlijke veiligheid. Nu moet hij zien, dat zijn zoon verfoeilijke bloed'fchande pleegt, en de veiligheid fchendt van huis en huisgezin. — David had , in zijne zonden , Bathfebaas man door list poogen te misleiden. Nu moet David ondervinden, dat zijn zoon niet flegts zijne dochter, maar hem zeiven misleidt — en zoo misleidt, dat hij , onweetende , Thamar als met eigen hand aan haaren belaager overlevert. — David had, in het beloop van zijne zonde, Joab, den zoon van Zeruja zijne zuster, dus zijnen neef waar over hij oom ftond, in zijne geheimen en raadflagen ingewikkeld en gebruikt. Nu moest hij zien, dat zijn broeders zoon, Jonadab , aan zijnen zoon ten vertrouweling en vlockwaardigcn raadsman diende. — David had, in het beloop van zijne zonde, onfchuldig bloed door Ammons zwaard vergooten. Nu zal hij eerlang het bloed van zijnen zoon Amnon, door zijnen zoon Abfalom zien plengen. — David had door zijne zonde 's Heeren naam grootlijks doen lasteren. Nu moest hij zich, zijne kinderen , en zijn huis , ten doel gefteld zien aan den laster en fmaad zijner vijanden. — Die zonde bedreef David , daar hij Koning was op Israëls troon. En nu ondergaat hij de fmert, dat zijn oudfte zoon, door geboorte , zoo 't fcheen , de naaste aan dien troon , zoo fnood eene fchendaad pleegde. — Wie, die dit alles nadenkt, roept niet uit:  •i Samuels XIII. vs. i—39. 417' ttit: O God ! uwe oordeelen zijn een diep< afgrond! — Kan iemand, die deeze gebeurd nisfen bedaard overweegt, nog ontkennen dat God, op volmaakt heilige wijze, zondei met zonden ftraft? 3. Zagen wij dus David, gedrukt ondei een zwaar kruis , hem veroorzaakt door d< ontucht van zijnen zoon Amnon , en het on heil , zijner dochter Thamar daar door over gekoomen ; wij moeten hem op hieuw gebuki zien gaan, onder geen minder kruis, hem verwekt door Abialoms lang ontveinsde , doel éindelijk volvoerde wraakzugti Niemand kan het veroordeelen, dat Abfalom over het ongeval van zijne zuster bitterlijk bedroefd is ; dat hij Amnons bedrijf verfoeit; en dat hij van zulk eenen booswicht een' bctaamelijken afkeer heeft. Maar Abfalom, zelf een ondeugend mensch, fmeedt ■ en wie veroordeelt dit niet? — een ontwerp, om ten gelegen tijd zich op Amnon ten ftrengften te wreeken. — Dan om dit ontwerp wel uittevoeren , moest er konstig , en met veel overleg, geveinsd worden. Hij, het geval gebeurd zijnde, iprak goed noch kwaad met Amnon. Trouwcnds , had hij vricndlijk met hem gefprooken, het moest bij Amnon voor verraaderlijke geveinsdheid gehouden worden. Had hij in fcherpe taal tegen Am; non uitgevaaren , ligtlijk zou hij deezen tot V. Deel, Dd na.- t Abfalom \ zijnen haat tegen Amnon bedekkende i  4i8 LIV. LEERREDE. fmeedt een ontwerp , om bem verraaderlijk om 't leven te brengen. Bij gelegenheidvan bet fcheeren zijner febaapen ladenken gebragt , en aanleiding gegeeven lebben , om op zijne hoede te zijn. Nu geIraagt Abfalom zich , als befchouwde hij de saak van zoo weinig belang, dat ze zijne jramfchap niet waardig ware, en Amnon, als emand met wien hij niet wilde te doen hebben. En deeze vervolgends meer of min opTeflooten zijnde, fcheen die zaak bij Abfalom vergeeten , en Amnon met reden gerust en achtloos te worden. Dan, onder dit alles, fmeedde Abfalom een loos ontwerp , om zijne ontveinsde wraakzugt uittevoeren. Doch daar de gelegenheid niet eiken' dag bij de hand is , moet ze lijdzaam verbeid worden. De voorzichtigheid eischte ook , zoo lang te wachten , tot niemand van die zaak meer fprak, er bijna niet meer aan gedacht werd , en dus -niemand op zijne hoede was. ■— Twee volle jaaren — welk een geduld weet de boosheid te oefenen ! — laat Abfalom verloopen. Toen kwam er gelegenheid j toen was het zijn tijd. De gelegenheid was deeze : Abfalom had toen fchaapfcheerders , te Baal-Hazor ; eene plaats, of vlakte, op de meer noordlijke grenzen van Benjamin , nabij eene ftad Efraim, ' anders genoemd Efrem (n) , alwaar Abfalom een (jO Bachiene, H. Geographie, II. D. Blz. 897.  i Samuels XIII. vs. i—33?. 419 een landgoed had. •— De Oosterlingen , dus ook de inwooners van Kanaan , leiden zich zeer op de veehoederij toe, en hadden ook groote kudden; Onder alle de voordeden van dezelven, was ook de Wol dér fchaapen. — Het fcheeren der fchaapen , 'een foort van oogst, was een tijd van vreugde. De heeren en eigenaars der kudden, waren van overoude tijden gewoon , de herderen en verdere bedienden , en bij die gelegenheid ook hunne goede vrienden , plegtig en rijklijk te onthaalen. Wij zien er al voorbeeld van , irt Gene fis XXXVIII: 12. daar wij leezen , dat Juda , zich over den dood zijner huisvrouw getroost hebbende, opging tot zijne fchaap. fcheerders naar Timna. En bekend is het geval van Nabal, welk men vindt in 1 Samuels XXV. <— Abfalom zou nu , zijne fchaapen zullende doen fcheeren, ook zulk eenen maal-; tijd geeven. •— Ons moet dit vreemd voorkoomen — eenen Koningszoon in veehoederij bedrijvig te zien , en bij het fcheeren zijner fchaapen, zijne bedienden en vrienden plegtig onthaalen. Dan wij moeten de gewoonten en bedrijven der ouden, en der Oosterlingen,niet efmeeten bij , of beoordeelen naar die van onzen tijd en onze gewesten. Wat Kanaan betreft; de welvaart van Israël was niet gegrond in den koophandel , maar in den bloei van den akkerbouw , en der veefokkerij ; waar van zij den overvloed aan die fan Tyrus en Sidon , en andere nabiitirigè' •Dd 2 v o&" gaf bij eenett maaltijd»  Hij modi gt tot denzelven, den Koning en zijne Grooten. David di vriendlijt welft" te,.de, f24i LIV. LEERREDE, volken , verkochten. De Koningen zelf, gelijk Saul, David , Jofafat , Üzzia , cn anderen , hadden talrijke kudden van allerlei vee; dus ook de Prinfen en Grooten; dus ook Abfalom. Deeze gelegenheid, dat Abfalom deezen maaltijd ftond te geeven , fcheen hem best gefchikt, om zijn boos opzet wel uittcvoeren. — Abfalom maakt eerbiedig zijne opwachting bij den Koning zijn' vader. Hij ftelt hem voor , de omftandigheid waar in hij is ; dat hij', bij gelegenheid van het fcheeren zijner fchaapen , eenen plegtigen maaltijd zou geeven. Hij doet een verzoek , dat zijn vader hem de eer wilde aandoen , van in perfoon, met geheel zijn hofgezin, zijne zoonen, zijne Grooten , cn Ambtenaaren , op dien maaltijd te verfchijnen. Abfalom, die niets minder, wenschte , dan het geen hij verzocht , ftelde vast, dat zijn vader dit zou weigeren. Waar toe dan dit verzoek ? Om zijnen vader inteboezemen , hoe liefderijk en edelmoedig zijn hart was; — om alle vermoeden op kwaaden toeleg, ten eenemaal wechteneemen ; — en om bij verwachten afflag , zijnen waaren toeHeg te gelukkiger uittevoeren. — David wei: gert , met vaderlijke befcheidenheid , zijns zoons verzoek; om met zulk een aantal menfchen hem niet te bezwaaren , of niet zwaar op hem te zijn. Dan Abfalom — welk eene geveinsdheid ! — houdt echter aan. En de. Koning ;  2 Samuels XIII. vs. i—39. Koning — welk eene befchèidenheid! ■— blijft bij aanhoudendheid weigerig; cn , zeer voldaan over zooveel blijken van goedwilligheid, zegent hij hem , en wenscht hem alles goeds. '— BIiJde is Abfalom ! hij is ontflaagen van zijnen vader! Nu ftaat de kans hem fchoon , om zijn heimlijk oogmerk op de beste wijze te bevoorderen ; en meesterlijk weet hij er zich van te bedienen. — Mag hem de" eer niet gebeuren, den Koning zclven, noch zijne hovelingen met hem , aan zijne tafel te ontvangen ; hij bidt , dat dan toch zijne broeders, de zoonen des Konings , met hem mogten gaan; en, behaagde het den Koning niet, zijn verzoek intewilligen , dat dan immers zijn broeder Amnon vrijheid mogt hebben , om ook , met zijne overige broederen , mede te gaan. — Ziet daar Abfaloms broederliefde! hij moet alle zijne broeders eens te faamen hebben ! Ziet daar zijn deugdzaam hart! ook Amnon , die hem zoo zwaar belecdigd had, noodigt hij ten maaltijd ! hoe hartlijk had hij hem al het begaane kwaad vergeeven ! Ziet daar het toppunt van edelmoedigheid ! hij wordt de ernstige voorfpraak van den man, die het voorwerp van zijnen haat en afkeer fcheen te moeten zijn ; hij vraagt om de vrijheid van hem , die om zijn wangedrag onder bewaaring was: Laat toch mijn broeder Amon met ons gaan! Moest David niet wonderlijk gefticht Dd 3 zijn, frirgt 4 bfa lom •r fterk lp, dat ian zijne broeders, '.n Amnon vooral, •nogten koomen.  i ] I I I ff aar fa 'zijn vader eindelijk 'bewilligt. i2 LIV. LEERREDE. ;ijn , over zulk een' deugdzaamcn zoon? — Dan David was zoo gereed niet, om dit laat? \e verzoek intewilligen. Waarom , zegt hij, wude hij met u gaan? — lk denk niet, gelijk bmmigen gewild hebben, dat David dit zeiie, omdat hij nadenken op Abfaloms oprechtïeid , of vrees voor verraad hadde. Had David hier op eenige achterdocht gehad, hij joude Amnon onder zekere bewaaring gehoulen hebben. — Waarom zoude hij met u gaan? [k denk, dat dc zin dier woorden deeze zij: (\bfalom, uwe broederliefde is te prijzen; naaar zij gaat wat verre. Waarom zou een perfoon, zoo ondeugend in beftaan, zoo haatelijk voor anderen , met u en uwe broeders gaan ? Hij is die vriendfehap , en het gezel-' fchap zijner broederen, onwaardig. Wat zou hij toch bij ulieden doen ? — Dan Abfalom houdt bij zijnen vader aan. Hij overwint. Amnon krijgt verlof om mede te gaan. — Maar hoe durft Amnon het doen ? — Het kan zijn, dat Abfaloms gewaande vriendlijkheid hem verblindt; — het kan zijn, dat de blijdfehap over zijne vrijheid hem vervoert; — het kan zijn , dat de grootheid van het B. Meer  2 Samuels XIII. vs. i—39. 435 B. Meer dan tijd is het, om te vraagen, wat ons, tot ons nut, uit dit gefchiedverhaal tc leeren ftaat. — Veel onderwijs koomt ons hier voor; doch bepaalen wij onze aandacht tot de volgende ftukken. X. Wij hebben, bij aanleiding van Amnons verfchrikkelijke fchenddaad — voor eerst — gelegenheid, om.ons te vertegenwoordigen , „ hoe fnood eene zonde de on„ tucht is". — Denkt na : Zij ftrijdt, als vuile onrcinighcid, tegen de heiligheid, welke God bemint en gebiedt. Zij maakt het hart eenen poel van ongerechtigheid ; vervult de gedachten met boosheid, de verbeeldingskracht met verfoeifeleu ; en ontfteekt de hartstogten met een verpestend vuur. Zij ftelt het ligchaam tot een wapentuig van ongerechtigheid ; neemt den mensch in rampzalige kluisters gevangen; verbant — wat men ook uitwendig mooge vertoonen — den Godsdienst uit het hart; verwoest het gemoed , en fluit het voor Gods Woord. —■ Ontucht vervreemdt het hart der kinderen van hunne ouders ; gchuuwden van eikanderen ; fchendt dc heiligftc banden ; en maakt de geruste faamenlccving onveilig. — Ontucht is eene zonde, welke, door Gods rechtvaardig oordeel, haar eigen beul is. Meestal verwoest zij het tijdlijk welvaren , en brengt den we'geftelden man tot een ftuk brood. Zeer zeker doorgrieft ze het geweten met fcherpe verwijtinEe 2 gen; Wl zien hier, ho, fnnod een zonde de ontucht is; ?« hoe •jerderf' 'ijk.  436 LIV. LEERREDE. gen ; en brengt het eindelijk tot verharding. Gezondheid en leven, worden vaak door haar gekrenkt, en verkort. — Amribfi, door het geplaag alleen van zijn ontuchtig hart, treurt en kwijnt, vermagert en verbleekt, offchoon gevoed aan kpninglijke tafel ; cn is benaauwd , tot krank wordens toe. — En hoe meenig gaat hier als een os ter flagting, en als een dwaas tot de tuchtiging der boeien! Te recht wordt op deeze zoo, ongelukkige als fnoode menfchen , de Fabel van Akteon toegepast , die , geweldig op de jagt verflingerd zijnde , en zeer driftig herten vervolgende , zelf in een hert veranderde , cn toen van zijne eigen honden verfcheurd werd. Is deeze zonde zulk een fnood en verderflijk kwaad ; hoe gevaarlijk is het dan , die te voeden en te koesteren ! Niet alleen , dat men eene zonde koestert, welke op zichzelvé fnood is en doemwaardig ; maar eene zonde ook, welke door de kracht haarer verleiding, den wijsften mensch in eenen zot •— den dapperften man in eenen bloodaart — beftuurders van landen en fteden , in flaaven — en de eerwaardigfte perfoonen in fchandvlekken herfchept. Eene zonde , welke gevoed wordende , den mensch tot zulk eene onzinnigheid vervoert — wij zien het in Amnon — dat eigen huis noch bloed meer veilig blijft! Dat  % Samuels XIÏÏ. vs. i—39. 43J Dat toch elk de fnoodheid der ontucht wel befeffe , en voor dat ondier fchrikke er vlugte ! Dat vooral de jeugd , door vreeze Gods , dit fnoode kwaad ontvliede ; — zier wachte voor ledigheid en overdaad, bronner van Sodoms uiterfte boosheid — voor den wuften , en de eerbaarheid beleedigenden opfchik, van Sions dartele dochteren ■— van fchriften , gefprekkeh, en tooneelen, welken der ontucht vocdfel geeven , of de betaameJijke zedigheid kwetfen. — Dat men de beginfelen van deeze zonde, onder ernstige gebeden om Godlijke genade, van harten beftrijde — een vernieuwd en geheiligd gemoed bij den Heere zoeke — en t'allen dage pooge te ieeven in dc vreeze des Heeren 1 3. Maar ziet hier ook, ten tweeden, „ Het haatelijk en verdervend beftaan, van „ menfchen, die hunne natuurlijke fchrander„ heid misbruiken, om anderen, door listigen ,, raad, in het uitvoeren van de zonde be„ hulpzaam te zijn". — Had Jonadab den rampzalig vervoerden Amnon voorzichtig onderfchept, hem de fnoodheid van zijne drift vertoond, cn de ijslijke gevolgen van dat booze opzet hem voor oogen gehouden ; had hij voords David , zooveel noodig was, gewaarfchuuwd — nimmer ware dit verfchrikkelijk geval, noch deszelfs ontzettende gevolgen, gebeurd. En in zoo verre, is alles wat wij gehoord hebben, een uitwcrkfel van dien E e 3 boo- dls ook, bos haatelijk en Cchadeli/k verleidenderaadgeevers zijn.  En hoe noodig hei is, die ti fchiinwen. l38 LIV. LEERREDE. boozen raad en vervloekte fchranderheid. — Schadelijker pesten zijn er niet , dan zulke menfchen , die natuurlijk fchrander , en wijs geacht, hunne bekwaamheid en invloed mis- ! bruiken, om anderen, het zij in hun ongeloof en ongodsdienstigheid — het zij in hunnen afkeer van waare godvrucht, en vijandfehap tegen dezelve — het zij in hunne booze driften en lusten — het zij in bedriegerijen en eerloosheden — het zij in ongehoorzaamheid aan ouderen en Overheden, te ftijven, te beftuuren , voordtehelpen. Zij zijn de vloekwaardige oorzaaken van duizend zonden en rampen, worden billijk bij menfchen gehaat, en door Gods rechtvaardig oordeel bedreigd. Dan even hier uit vloeit , dat ijder zulke • raadslieden moet fchuuwen als de pest. — Het is veelab het gebrek der jeugd — en ware het maar alleen der jeugd ! — dat zij liefst raadpleegt , daar zij hoopt voedfel voor haare drift, en toeftemmmg aan haar opzet te zullen vinden; en, wanneer zij daar aan wantrouwt, den bcproefdften raadsman, en trouwften raad , met opzet ontwijkt. Dwaasheid , zeker ! — Het is zoo , raadslieden moeten doorgaands geene gebiedende wetgeevers zijn. Maar die wijslijk handelt , hoort zoo gaarn wat tegen , als wat voor eene zaak is ; en aan trouwhartige vermaaningen, geeft hij liefderijk plaats. — Voords. Kiest iemand ons ten raadsman; dat toch de raad der godloozen verre  2 Samuels XIII. vs. i—39. 439 verre van ons zij ! dat wij niemand ftijvcn jn eenen verkeerden handel, noch onderrechten, hoe veiligst booze ontwerpen uittevoeren ; opdat wij anderen niet ongelukkig, en onszelven hoogst fchuldig maaken ! En vooral, dat toch niemand, in zaaken van Godsdienst, en eeuwig zielsbelang, door dwaazen of verderflijken raad zijnen evenmensen misleide ! dus toch , zou men zich fchuldig maaken aan hun bloed — aan hunne ziel ! Hier past het ons, met Samuel te zeggen: Ik zal u den goeden en rechten weg leeren (p). 2. In het voorbeeld van Amnon , en in deeze zijne zonde, zien wij — ten derden' — „ Den aart, het beleid, en de uitkoomst' „ van allerlei zondaaren en zonden". —■ Amnon had het op deeze zonde gezet. Met vermaak hoort hij den loozen raad van zijnen geliefkoosden vriend. Met een onuitdrukkelijk genoegen , ftelt hij dien raad te werk. Dat hij er zoo wel in flaagt, brengt hem in verrukking. En — 't geen de groote zaak was •—• hij brengt zijn opzet ter uitvoer. Nu is het wel ! — Maar ziet! nu fteekt hem de walg ! en uit hoe veele oorzaaken ! Nu iszijn geweten zijne pijnbank! — zijn beroerde vader , zijn fchrik ! — zijne broeders , zijn angstige kommer! -— zijn huis, zijne gevangenis! — en God hem een verteerend vuur! Zondaar! (p) 1 Samuels XII: 23. E e 4 Jok zien wij bier, ien aart r / de uit' loomst van zondaaren en zonden.  het betiriegelijfce van 's vreere/ds gevlei. LIV. LEERREDE. Zondaar ! bedenk onrecht op uw leger; overleg , en fpreek met uwe liefhebbers af, hoe best en vroolijkst uwe zonden te pleegen ; verfpil uwe gedachten en tijd op dwaaze ijdelheid ; wek,, door het leezen van fchadelijke boeken, en het bij woonen van verleidende tooneelen , uwe vermaakelijke lusten op ; zet de volbrenging uwer begeerlijkheden voord , zoo verre gij kunt; vermaak u, bij iizelven , en met uwe medcgenooten , in de verkeerdheden des kwaads; en, opdat geen heimlijke angst u kwelle , drijft te faamen, en zoo geestig gij kunt , met Godsdienst, godvrucht, Bijbel ■— ja met God zeiven ! den fpot. Maar weet, vroeg of laat, ftaat u Amnons lot te treffen ! Die zelfde zonden, welken thands de ftof van uw vroolijk vermaak zijn — worden haast de voorwerpen van uwe ondraagelijke walg, en baaren u den eeuwigen dood] T Zien wij ook — en dit zij onze vierde aanmerking — in Abfaloms vriendlijk gedrag, „ een leevendig beeld van het bedriegelijk „ beleid eencr verraaderiijke weereld en van „ haare dienaaren". — Abfalom koomt, met vertooning van de diepfte eerbiedigheid , en vleiendfte • beleefdheid , zijnen vader en het ganfche hof ten maaltijd noodigen; terwijl hij niets minder wenscht , dan den Koning bij ziqh te hebben , en enkel bedoelt , door vriendfehap hem te verblinden, ten einde zijn ver.  i Samuels XIII. vs. 1—39. 44* verraaderlijk voornemen te beter uittevoeren. — Zoo is het ook — en och l dat veelen ■dit tijdig mogten gelooven ! — met de weereld en haare ftreelende vriendfehap veelal gelegen. Welke betuigingen van hoogachting ! welke vriendlij ke verzoeken ! welke bewijzen van vriendfehap 1 welke aanbiedingen van gul onthaal! En dikwerf meent men van dit alles niets — of, men heeft daar bij fnoode inzichten — of immers , men bedoelt alleen zichzelven , en eigen belang ; terwijl de onnoozele , door dien fchijn verblind, zich jammerlijk laat verleiden 1 — Het is zoo , de weereld , die in hei booze ligt, heeft ook haare welmeenendheid. Daar zij- haare gezelfchappen belegt, haaren disch bereidt, haare gunste biedt, bedoelt zij vaak , vrienden te maaken, en die vast aan zich te verbinden. Dan het oogmerk blijft toch; eikanderen, op eene vriendlijke wijze, in de banden der zonde te kluisteren , in de verijdelingen te verwarren, en van God en Christus, van zijnen dienst, en van den hemelweg, te vervreemden en aftehouden. En wat zal de uitkoomst zijn ? Schept hier vrij vleeschlijk vermaak ; het zal voorzeker uwer ziele den dood doen! .— Het is zoo, hier wordt dan geen zwaard getrokken , om uw ligchaam te kwetfen. Maar hoe meenigc fteek en wonde wordt hier al toegebragt, welken zekerlijk de zedigheid en fchaamte kwetfen; welken het geweten eerst beleedigen, en daar na verharden; weili e 5 ken  Waar voor elk zich te •wachten beeft. Ook zie) wij hier dat de Heer di treffend 442 LIV. LEERREDE. ken een vergif na zich laaten , dat zich , tot volflaagen ongeloof, fpottcrnij , ongodsdienstigheid , en tot meer' of minder' trap van vrijgeesterij , door de ganfche ziel vcrfpreidt! Dat elk , gij jonge jeugd vooral , zich wachte van het gevlei der Abfaloms, en van hunne verleidende aanzoeken. Willigt hier nimmer in , aan hun , van wien gij zeggen moet : Zij gaan immers den weg ten hemel niet! ■—• En zoudt gij zoo dwaas zijn , een kort vermaak van de zondige weereld en haare minnaars te kiezen, ten koste van eeuwig naberouw ! Denkt aan Salomons waarfchuuwing, onder anderen in het /X. Hoofdftuk zijner Spreuken gegeeven. Hoort, en neigt uwe ooren naar betere noodiging, tot beteren maaltijd. Hoort^de Oppcrfte Wijsheid, in dat zelfde Hoofdftuk fpreeken , ü toeroepende: Koomt , eet van mijn brood ," en drinkt van den wijn dien ik gemengd hebbe. Hier is de Gastheer Gods eigen Zoon; de gasten waarlijk Konings kinderen ; het onthaal, geen fpijs of drank die flegts het ligchaam voedt, maar gerechtigheid , vrede , en blijdfehap , door den Heiligen Geest. En geen gevaar altoos is hier te duchten. Eet hier, en uwe ziel zal leeven. i n. Dan wij zien hier ook, ten vijfden — » en dit dient vooral van den vroomen te wor,p den opgemerkt: „ Bij treffend kwaad, befehikt f „ Gods hand, meestal, inmengfelen van groote „ goe-  2 Samuels XIII. vs. i—39. 443 „ goedertierenheden". — Amnon, ja, fneuvelt, door 's broeders verraad. Allertreffendst voor David ! Maar in welk een groot gevaar waren alle de zoonen des Konings ! Hoe ligtlijk ware die aanval in een aigemeen gevecht — de eetzaal in een bloedbad verkeerd — cn Davids kinders alle om 't leven geraakt! Zoo liep ook eerst het gerucht. Maar ziet, welk •een ihmehgfel van goedertierenheid , in zoo zwaar eenen ramp ! alle zijne kinderen , op twee na, koomen, fchoon weenende, in welftand thuis 1 —■ Wie bijna is er , wien geen ramp overkoomt ? en den vroomen vooral ? Daar gij kinders van God zijt, leeft gij toch •meer of min onder vaderlijke kastijding —■ fommigen zelfs onder drukkend kruis — en onder zorgelijk vooruitgezicht, ook al, van nog meer , cn zwaarder. Hoe dikwerf buigt uwe ziel zich diep en moedloos neder , verward , en magtloos om het hoofd uit de gebreken opteheffen 1 Daar de Heer tuchtigt, moeten wij, ja, fmert gevoelen. Maar denkt eens na; hebt gij ftof tot klaagen ? gij hebt immers daar onder ook ftof tot .danken. Hebt gij fmertlijk verlies geleeden , aan bloed en goed —• aan gezondheid en kracht — aan vrienden en genoegens ? . Cq) Vergelijk Psalm XLII. LXXVU. Klaagliederen Hl: 18. onheilen veelal vermengt met troos' tend goed.  444 LIV. LEERREDE. gens? denkt ook na, wat hebt gij nog behouden , dat gij ook hadt kunnen verliezen ! En kreeg zelfs eene Naomi, die ledig wederkeerde, door de zorg van eene Ruth, en de gunst van eenen Boaz , niet wel eens een' vollen fchoot , en verblijdenden troost ? Ziet het; erkent het ; laat de aanmerkelijke taal van Gods bedrukte Kerk dc uwe zijn : Dit zal ik mij ter harte neemen ; daarom zal ik hoopen. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat zijne barmhartigheden geen einde hebben (r). — Gij klaagt, dat uwe vermogens bezwijken; dat gij ■— door wat al oorzaaken ! in de bevoordering van uwe kennis verhinderd, in het geloof bcftreeden, in uwe vastigheid gefchud, in uwe vrijmoedigheid belemmerd wordt, en daar door, in licht , in kracht , in troost, en in hoop, zoo zeer en veel geleeden hebt, dat gij met droefheid moet uitroepen : Och ! of ik ware gelijk in de voorige dagen ! — Dan, is dit zoo ; let op de oorzaaken , en vernedert u voor den Heere. Maar ziet ook , wat al inmengfelen van goedertierenheden gij nog ge. niet. Heeft dc Heer u niet tot heden gedraagen? voor zwaaren val bewaard? uit ftrijd en ftrikken gered ? Heeft Hij niet meenige gemoedbeangstigende voorzegging befchaamd ? nu en dan het juk wat opgeligt ■— uwen druk verpoosd — een woord naar uw hart CO Klaagliederen III: Si» 22. ^  2 Samuels XIII. vs. 1—39. 44; gefprooken, en u getroost ? Erkent dit Rekent geen getal voor een niet , omdat e: een één afvalt; want hier blijft altoos mag tig veel. ). Maar nu moeten wij , ten zesden, nog eene aanmerking maaken , ons noodiger' dan meenig denkt. Het is deeze : „ Gekoes„ terde wraakzugt , gelijk ze op zichzelvc „ eene fnoode zonde is , zoo is ze ook var „ een vervaarlijk en gevaarlijk uitzicht, er „ daarom zeer te beftrijden". — De zwaare ramp , welke David hier trof, en de voordrollende ftroom van zonden en ellenden, daai uit gebooren, wajen alle te faamen de vruchten van Abfaloms gekoesterde wraakzugt. — Wat mensch leeft er, groot of klein, vrij of dienstbaar, die nooit eene waare of vermeende beleediging ontvong. Gebeurt dit ; hoe ras is het hart geraakt — het bloed aan 't gisten — de driften aan 't zieden ! En deezen een weinig bedaarende , zinkt er als op den bodem een vuile droefem neder ; een wortel van bitterheid fchiet diep in het hart — men moet, en zal, al was het over jaar en dag, het geleeden ongelijk vergelden. Want — hoor , welke geduchte dingen ! — die , zulk een , heeft aan het recht, aan de eer, van zulk, een mensch te kort gedaan! Dan dat elk toch opmerke, hoe fnood gene zonde die wraakzugt is! Zij is eene af. zicht. 1 Als ook, dat ge- ' koesterde wraakzugt zondig, en van gevaarlijkegevolgen is.  446 LIV. LEERREDE. zichtlijke vrucht, uit dwaazen hoogmoed gebooren ; opgekweekt' door het voedfel van helfche boosheid ; en ftcekebïind voor eigen misbedrijf. Zij flaat vermeetele handen aan Gods fepter en zwaard, om Hem die te ontwringen! — Hem, die gezegd heeft: Mijne is de wraak , lk zal het vergelden. En dus begaat ze zelve oneindig grooter kwaad , dan men ooit van iemand leed. •— Denkt na, van welk een vervaarlijk en gevaarlijk uitzicht deeze zonde is. Daar ze gekoesterd wordt, vervalt men tot fchandelijk liegen en lasteren ,— tot eerkwetfendc misduidingen — tot fchrceuwende onrechtvaardigheden en onderdrukkingen; en, verhoedde God het niet, hoe meenig deelde in Joabs en Abfaloms bedrijf en lot! Dat elk tegen deeze zonde waake en ftrijde ! Men vatte niet haastiglijk een toornig ongenoegen op. Men vermoeie niet ligtlijk aardfche Rechters en rechtbanken — en nog minder den Opperrechter , met bede om wraak , over de belcedigingen welken u mogten gebeuren. Gij moogt den boozen mijden, en zijne beleedigingen ontwijken ; maar wij zijn verpligt, zijne boosheid hem te vergeeven , om Gods genade voor hem te bidden, en zijn welzijn, zelfs buiten zijn weeten, te bevoorderen. Zoo handelde, en zoo leert ons de zachtmoedige Heiland; en past dit dan zijnen leerlingen niet? J, Nos  2 Samuels XIII. vs. i—39. 447 ?. Nog — ten zevenden —1 deeze aan-merking ; voor den zondaar , ja , min aan ge-', naam , doch echter zeer noodzaakhjk. Ze is deeze : „ De zondaar mooge den aardfehen „ Rechter ontviugten; de Opperrechter, die' ,,, niet te ontviugten is , zal hem gewislijk ,, vinden". — Abfalom ontvlugt wel David, maar geenszins God. •—• Zondaar, laat menfchen onkundig zijn van uwe ongerechtigheden ; laat duizenden uwer zonden buiten bereik , ja buiten berisping van menfchen blijven ; leef dus vroolijk cn gerust ; gaa zorgeloos en met genoegen op uwen zonden vveg voord — maar gedenk , God is Rechter over allen, en over alles. Hier is een oog,.dat gij niet ontduiken ■—■ eene hand, welke gij niet ontwijken — eene magt, die gij niet belemmeren — en eene gerechtigheid, die gij niet misleiden zult! Och ! dat gij door 's Heeren fchrik ontwaaktet 1 Denk niet , dat gij onverootmoedigd en onbekeerd» ftervende , uwe .ziel redden zult, met te zeggen : „Ik ben „ wel een groot zondaar; maar ik gaa op de „ eenige gerechtigheid van den'Borg heen". Zult gij in dat hoog gericht beftaan; gij moet in den weg , in het Evangelij geopenbaard, tot Jefus Christus koomen, en door Hem tot God gebragt, tot zijnen dienst geheiligd worden, en Gode leeven. Godvruchtigen, Davids God bewaare U voor Davids bedroevenden druk — vooral, in Zindelijk, lat men vel meur 'cben, naar geenszins Zod out' 'jlugten kan.  448 LTV. LEfERREDE. in en door uwe eigen kinderen! Hij geeve u, koomt gij meer of min in Davids beproevingen , Davids verootmoediging natevolgen! Wacht, o Christen, hier in de weereld, 's weerelds lot — de gevolgen van uwe eigen dwaasheden — 's Heeren vaderlijke tucht, en nuttige beproevingen. Maar verwacht tevens , dat Hij zal zijn de meenigvuldige verlosfing uwes aangezichts, en eeuwig uw God. Amen! Des avonds in de Groote Kerk, den 10 — en voormiddag in dezelve Kerk, den 17 van Slagtrnaand, 1776.  449 LV. LEERREDE. 2 Samuels. XIV. vs. 1—33. r. Als nu Joab, de fone van Zeruja, merckte, dat des Konings lierte over Abfalom was ; 2. So fondt Joab henen nae Thekoa, ende nam van daer eene wijfe vrouwe: ende hy feyde tot haer; Stelt u doch als of gy rouwe droegt, ende* treckt nu rouwkleederen aen, ende en ff ft uniei met olie , ende weest als eene vrouwe, die nu vele dagen rouwe gedragen heeft over eenen dooden : 3. Ende gaet in tot den Koningh, ende fpreeckt: tot hem nae dit woort: ende Joab leyde de woorden in haren mont. 4. Ende de Thekoïtifche vrouwe feyde tot den Koningh , als fy op haer acngëj% te ter aerden was gevallen, ende haer ned.rgebogen hadde: fo feyde fy; Behoudt, 0 Koningh! 5. Ende de Koningh feyde. tot haer; Wat is u? ende fy feyde; Sekerlick, ick ben eene weduw* yrouwe, ende mijn man is geftorven. 6. Nu hadde uwe dienstmaegt twee fonen , ende defe beyde twisteden in 't velt , ende daer en was geen fcheyder tusfehen hen; fo Jloegh d'een den anderen, ende doodde hem. V. Deel, Ff 7. Ende  45o LV. LEERREDE. 7. Ende fiet, het gantfche geflacht is opgejlaen tegen uwe dienstmaegt, ende hebben gefeyt; Geeft dien hier , die fijnen broeder gejlagen heeft , dat wy hem voor de ziele fijns broeders, dienhy doottefiagen heeft , dooden, ende oock. den erjgenaem verdelgen : alfo fullen fy mijne kole, die overgebleven is , uytblusfchen , op dat fy mijnen man geenen naem noch overblijffrl en laten op den aerdbodem. 8 Doe feyde de Koningh tot defe vrouwe ; Gaet nae uw'huys : ende ick fal voor u gebieden. 9 Énde de Thekoïtifche vrouwe feyde tot den Koningh; Mijn heer Koninfa, de ongerechtigheyt zy op my , ende op mijns vaders huys : de Koning daerentegen, ende fijn fioel zy onfcmldiga. 10 Ende de Koningh feyde Spreeckt yemant tegen u, fo brengt hem tot my ; ende hy en fal U voortaen niet meer aentasten. 11. Ende fy feyde; De Koningh gedencke doch a°n den HEERE uwen Godt , dat de bloetwrekers niet te vele en worden om te verderven, dat fy mijnen fone niet en verdelgen : doe feyde hy; [Soo waerachtigh als] de HEERE leeft; Indiender een van de hayren uwes foons op de aerde fal vallen! 12. Doe feyde defe vrouwe; Laet doch uwe dienstmaegt een woort tot mijnen heere den Koningh fpreken: ende hy feyde; Spreeckt. 13. .Ende de vrouwe feyde ; Waerem hebt gy dan alfuleks tegen Godes volck gedacht ? Want daer uyt, dat de Koningh dit voort gefproken heeft,  2 Samuels XIV. vs. 1—33. 451 heeft, ïs hy ah een fchuldige , dewijle de Koningh fijnen verftootenen niet wederhaelt. 14. Want wy fullen den doot fterven , ende wefen ah water, dat ter aerden uytgeftort zijnde, niet verfamelt en wort: Godt dm en fal de ziele niet wechnemen , maer hy fal gedachten dencken, dat hy den verftootenen niet van fich verftoote. 15. Nu dan , dat ick gekomen ben , om dit felve woort tot den Koningh , mijnen heere, te fpreken, [is,] om dat het vtlck my vreesachtigh gemaeckt heeft : fo feyde uwe dienstmaegt ; Ick fal nu tot den Koningh fpreken; misfchien fal de Koningh het woort fijner dienstmaegt doen- 16. Want de Koningh fal hooren , om fijne .dienstmaegt 'te redden van de hant des mans, die [voorheeft] my ende mijnen fone tc famen van Godes erve te verdelgen. 17. Wijders. feyde uwe dienstmaegt; Het woort mijns heeren , des Konings , zy doch tot ruste: want gelijck een Engel Godts , alfoo is mijn heere de Koningh , om te hooren het goede ende het quade ; ende de HEERE uwe Godt fal met u zijn. 18. Doe antwoordde de Koningh, ende feyde tot de vrouwe; En verbergt nu niet voor my di fake, die ick u vragen fal : ende de vrouwe feyde; Mijn heere de Koningh fpreke doch. 19. Ende de Koningh feyde; Is Joabs hant ■ met u in allen defen? ende de vrouwe antwoordde, ende feyde; [Soo wa..rachtigh als] uwe ziele leeft, mijn heere Koningh , indien yemant ter F f 2 rech*  452 . LV. LEERREDE. rech er ofte ter- Jlinckerhant foude konnén af wijeken vin alles, dat mijn heere de Koningh gefproken heeft ! want uwe knecht Joab die heeft 'et my geboden, ende die heeft alle defe woorden in den mont uwer dienstmaegt geleyt t 20. Dat ick de geftalte defer fake alfoo omwenden foude, fulcks heeft uwe knecht Joab gedaen : doch mijn heere is wijs , nae de wijsheyt ■van eenen Engel Godts , om te meuken alles, Wrat op der aerden is. 21.. Doe feyde de Koningh tót Joab; Siet nu, ick hebbe defe fake gedaen ? So gaet lienen, haelt den jongelingh Abfalom weder. 22. Doe viel Joab vp fijn aengefichte ter aerden, ende boogh fich, ende danckte den Koningh: ende Joab feyde ; lieden heeft uwe knecht gemerckt , dat ick genade gevonden hebbe in uwe «ogen, mijn heer Koningh, om dat de Koningh het woort'fijnes knechts gedaen heeft.' 23. Alfo maeckte fich Joab op, ende " toogh nae Gefur: ende hy bracht Abfalom te Jerufalem. 24. Ende de Koningh feyde ;- Dat hy in fijn huys keere, ende mijn aengefichte niet en fie: alfo keerde Abfalom in fijn huys , ende en fagh des Konings aengeficht niet. 25. Nu was 'er in gantsch Israël geen man foo fchoon, als Abfalom, feer te prijfen: van fijne voetfole aen tot fijnen heoftfchedel toe en was 'er geen gebreck in hem. 26. Ende als hy fijn hooft befchoer , Qnu gefchiedde 't ten einde van elck jaer, dat hy het be- - ■■'■■ ! . ■ ■ fchoer;  2 Samuels XIV. vs. i—33. 453 fchoer; om dat liet hem te fwacr was, fo befchoer h f° 'WQfgh het hayr fijns hoofts twee hondert fikelen, nae des Konings gewichte. . 27. Oock werden Abfalom drie fonen geboren, ende eene dochter, wekker naem was Thamar: defe was eene vrouwe fchoon van aenfien. 28. Alfo bleef Abfalom twee volle jaren te . Jerufalem, dat hy des Konings aengeficht niet en fagh. . 29. Daerom fondt Abfalom tot Joab, dat hy hem tot den Koningh fonde , maer hy en wilds niet tot hem komen : fo fondt hy nogh ten anderen male, evenwel en wilde hy niet komen. 30. So feyde hy tot fijne knechten; Siet, het jiuck ackers Joabs is aen de zijde van 't mijne, ende hy heeft gerste daer op; gaet henen, ends, jleeckt 'et aen met vyer: ende Abfaloms knechten, jlaken dat faick ackers aen met vyer. .•31. Doe maeckte fich Joab op, ende quam tot Abfalom in het huys, ende feyde tot hem; Waerom hebben uwe ■ knechten het ftuck ackers, dat mijn is •> met vyer aengefteken ? 32. Ende Abfalom feyde tot Joab; Siet, ick hebbe tot u gefonden , feggende ; Komt herwaert, dat ick u tot den Koningh fende, om te feggen ; Waerom ben ick van Gefur gekomen? het ware my goet, dat ick nogh daer ware; Nu dan , laet my het aengeficht des Konings fien; Is 'er dan nogh eene misdaet in my , Jb doode hy my. F f 3 33. Dos  454 LV. LEERRED É. 33. Doe gingh Joab in tot den Koningh, ende feyde 't hem aen: doe riep hy Abfalom, ende hy quam tot den Koningh in , ende boogh fich voor , hem op fijn aengeficht ter aerden , voor des Konings aengefichte i ende de Koningh kuste Abfalom. Dat het zwaard, aan Davids buis bedreigd, niet v«n bet zelve week, zien wij tok in dit Hoofdftuk. Nu dan, zegt Nathan tot Daviddaar hij hem 's Heeren geduchte oordeelen , wegens zijne zwaare zonden, aankondigt, het zwaard zal van uw huis niet afwijken tot in eeuwigheid (a). — Reeds hebben wij gezien, hoe zijn huis niét alleen door zwaare rampen geweldig werd gedrukt; maar wij zagen het ook met broederbloed, op verraaderlijke wijze geplengd, bezoedelen. — Dan dit waren flegts beginfelen der fmerten. Van nu af, zullen wij" David en zijn huis niet alleen zien worstelen met hartdoorgrievende rampfpoeden ; maar ook gedreigd door — en geflaagen met een gevaagd en glinsterend zwaard , dat niet • flegts Davids huis, maar ook, in zekeren zin, Davids hart zal treffen! Het nu volgend verhaal, vertoont ons — de aanleiding tot die droevige gebeurdnisfen; —het fnood ontwerp , door Davids eigen zoon gemaakt; — vervolgends , de heillooze uit- voe- 00 a Samuels XII: ip.  2 Samuels XIV. vs. 1—33. 455 voering van dat ontwerp; — cn eindelijk, de bloedige cn treurige gevolgen van dit alles. Thands moeten wij over weegen, de aan. leiding tot alle die droevige gtbeurdnisfen , naamlijk, Abfaloms wederkeering naar Jerufalem , en zijne herftelling in zijns vaders gunst. :— Wij zullen eerst Abfaloms perfoon ■— en dan, zijne wederkoomst te Jerufalem, uit zijne dricjaarige ballingfchap, overweegen •— en vervolgends, zijne koomst aan zijns vaders hof, en herftelling in deszelven gunst. — Dan eer wij deeze zaaken nader befchouwen, moeten wij U. A. herinneren, dat wij het Leven van David behandelen. Des behoeven wij ons met andere perfoonen en gevallen, in het verhaal van Davids leven voorkoomende, niet optehouden, dan in zoo verre zij dienen, om ons David, en zijn lot en bedrijf, nader te doen kennen. •— Het verhaal aangaande Joabs beleid , en dat der ïhekoïtifche vrouw, wordt hier uitvoerig, en over het geheel zeer duidelijk , opgegeeven ; des wij den hoofdinhoud van het een en ander , flegts kortlijk zullen voordraagen, en de aandacht voornaamlijk op David vestigen. — Intusfchen zal dit alles ons ftof opleveren, tot veelerlei ouderwijs , en nuttig beituur. A. W ij zullen , daar de gefchiednis in dit Hoifdftuk vermeld, meestal Abfalom raakt, Ff 4 N. Dee- Waar in verhaald woi dt,bot dbfahint  thands Danids oud fis zoon, een alt» neemen» fchoon man nou 456 LV. LEERREDE. Deezen perfoonaadje vooraf kortlijk befchouwen. — Wij hebben hem voorheen al leeren kennen, als Davids derden zoon, hem uit Maacha , dochter van Thalmai , Koning van Gefur, gebooren (b). Ik zegge, als Davids derden zoon. Dan, Amnon, de oudfte, was door Abfalom om 't leven gebragt; de tweede zoon, Chileab, bij Abigaïl gewonnen, nergens meer gemeld wordende, fchijnt vroeg overleeden te zijn — des was Abfalom thands de oudfte van Davids zoonen. — Laat ons deezen nader befchouwen: — ten aanzien van zijne ligchaams gefteldheid en gaaven; — ten aanzien van zijne zielsvermogens, en zedelijk karakter ; — en ten aanzien van zijn beleid en bedrijf. Ten aanzien van zijne ligchaams gefteldheid en gaaven , wordt ons in het laatfte ge;;deelte van dit Hoofdftuk gezegd, dat hij een zeer fchoon man was. — Schoon noemt men een mensch , bij wien alle de deelen en leden de vereischte evenredigheid tot eikanderen hebben , en welvoegelijk geplaatst zijn ; die tevens frisch van koleur , edel en bevallig in houding en voorkomen is. — Zulk een man was Abfalom ; van top tot teen , gelijk men zegt, vo'maakt, zonder ligchaams gebrek ; zoo fchoon, dat hij, onder Israël geen wedergaê hebbende , in dit opzicht boven anderen . zezr (b) a Samuels UU 3.  2 Samuels XIV. vs. 1—53. 457 zeer te prijzen was. — Dit was een voorrecht. -Doch het wordt niet zelden te hoog gefchat; daar bevalligheid veelal blijkt bedrog , en fchoonheid ijdelheid te weezen (c). En wat wil een fchoon ligchaam , dat bewoond en misbruikt wordt door eene fnoode ziel ? Salomo vergelijkt dit bij een gouden verfierfel in een varkens fnuit (d). Als iet merkwaardigs , en als iets dat Abfaloms fchoonheid vermeerderde, wordt ook dit gemeld : En ah hij zijn hoofd befchoer — nu gefchiedde het ten einde van elk jaar, dat hij het befchoet ; omdat het hem te zwaar was , zoo befcl:oer hij het ■— zoo woeg het hair zijnes hoofds tweehonderd fikelen, naar des Konings gewigt. Hij was dan verfierd met fchoon, met buitengewoon zwaar hair ; en waar van hij, zoo 't fchijnt, veel werks maakte. — Bij dit bericht moeten wij een weinig ftilftaan; niet, omdat ons aan Abfaloms hair veel gelegen is, maar om Jat wij veel belang bij het heilig Gefchiedverhaal hebben. — Dat Abfaloms hair, eenmaal 's jaars gefchooren wordende, tweehonderd fikelen, d. i., rekent men, ten minften drie pond en twee oneen (e), gewoogen zou hebben, houdt men, om redenen, onge- looflijk. Cc) Spreuken XXXI: 30. (d) Spreuken XI: 2-2. (e) V. D. GfiKDESii Fesp. Vadens. pag, 153-156. Ff 5 zeer lang en zwaar bair draagen- de.  Het welk ja rit ki gefcho'iren wordende, tweehonderd fikelen woeg, 45-S LV. LEEKRFDE. looflijL Niet vreemd , derhalven , dat door verfcheiden , tot wechruiming der zwaarighcden hier uit ontftaande , meer of min verfchiilende gedachten zijn opgegeeven. — Dan. eer wij aangaande dit ftuk zeiven iets zeggen, zal het noodig zijn , een' oogenblik op de tijdsbepaaling , hier gemeld , te denken. Wij leezen : Nu gefchiedde het ten einde van elk jaar , dat hij het befchoer. In het oorfpronglijke Haat : Van dagen tot dagen; of, van het einde der dagen. Verfchillend wordt dit bij de Uitleggers opgevat. Dan daar de bewoording dagen, meermaalen in de heilige Schriften , jaaren betcekent, wordt het hier gemeenlijk, met de onzen, gegeeven: Ten einde van elk jaar (f). Wanneer daar mede gezegd wordt, dat Abfalom zijn hoofd jaarlijks befchoer. Zijn hoofd befchooren wordende, zoo woeg het hair zijns hoofds tweehonderd fikelen , naar des Konings gewigt. Deezen, gelijk gezegd is, op drie pond en twee oneen berekend wordende , geeven een gewigt van hair, te lastig om te draagen , en te veel verfchillende, van het geen men bij menichen , wier hair lang en zwaar is, pleegt waarteneemen (g) ; te meer, C f) Men vergelijke met onzen Tekst, Exodus ZUL \o; Ricbteren XI: 40; 1 Samuels I: 3; //: 19. - (g) Zie J. J. Schmiut, Bijb. Mathemat. I. Stuit, bladz. 269.  2 Samuels XIV. vs.*i—35. 45? meer, omdat Abfalom zijn hair niet geheel op het hoofd zal hebben doen affcheeren. — Veelvuldig zijn de verklaaringen , door welken de Uitleggers de zwaarigheden, die volgends dit verhaal hier 'voorkoomen , poogen uit den weg te ruimen. — Sommigen meenden zulks te kunnen doen, door te veronderftellen, dat in de afichriften, ten aanzien van het getal der fikelen, eene fchrijffout zou zijn ingefloopen. — Anderen meenden, dat in de opgaave van het gewigt van Abfaloms hair, eene vergrootende manier van fpreeken gebruikt zij, om flegts aanteduiden , dat zijn hair zeer zwaar was. — Nog -is er , die meent, dat hier niet worde opgegeeven , het gewigt' van 't hair, dat eenmaal in het jaar werd afgefchooren, maar van al het hair, van dien tijd af, dat Abfalom zijn hoofd begon te fcheeren, tot op deezen tijd, dat hij met zijnen vader verzoend werd. — Anderen meenen de hier gevonden zwaarigheden te kunnen wechruimen , door het Onderfcheid in acht te neemen, welk er tusfehen den gemeenen , en den heiligen fikel zou geweest zijn; of ook, 't welk plaats zou hebben gehad , tusfehen den heiligen , en den koninglijken fikel — hier genoemd des Konings gewigt; en welke veel minder gewigts had , dan die des heiligdoms. Voor elke deezer verklaaringen , worden yedenen ter ftaaving bijgebragt. Maar tegen elk»  460 . LV. LEERREDE. elke derzelven, worden ook tegenbedenkingen ingebragt (h). — Dan hier mede ons niec kunnende ophouden , zal ik alleenlijk nog melden , dat vermaarde Mannen meenen, dat hier niet zoozeer van het gewigt, als wel van de waardij van Abfaloms hair, gefprooken wordt ; welke ook meer tot zijne fchoonheid toebragt, dan het o verzwaar gewigt. Volgends deeze gedachte , zou hier gezegd worden , dat men dit afgefchooren hair fchattede op, en verkocht voor tweehonderd fikelen (i). ■— Het is zoo, men vraagt, of het gelöofiijk is , dat die Prins koopmanfehap met zijn hoofdhair zou hebben gedrecven? ■— Dan dit te denken , is niet noodig. Hij kon dit hair gelaaten hebben aan den geenen die het hem affchoer , of aan zijne bedienden. — Maar dan vraagt men nog: Van welk nut kon dit hair weezen ; daar het toen nog niet in gebruik was , het hoofd met vreemd hair te dekken ? ■— Dan dit is zeker, dat men al van ouds, onder Israël, veel werks van het hoofdhair maakte ; van waar de Heer aan Sions dochtcren de hoovaardij verweet, welke zij met de vlech- (h) Vide j. a Marckii Exercit. Textual. X. PaS' 75- — S. B och ar Tl Epist. ad M. FaukkLium, ejm Phaleg. & Canaan fubjectam. pag. 883. (0 Marckii /. c. %. VIL XIII. — Conf. Venema, Hist. Ecclejiast. Tom. I. pag. 520. — Algen}. Historie, door Westkrbaan, III. Deel, bladz. 558.  2 Samuels XIV. vs. i—33. 46r vlechtingen des hairs bedreeven (k). Ook wordt hier herinnerd , hoe Josefus verhaalt , dat Salomons hovelingen met lang hair pronkten (1). Daar eigen hair ontbrak, is het te denken , dat men , op de eene of andere wijze , dit gebrek door vreemd hair , en liefst van .-fóhoone koleur, hebbe poogen te vervullen; gelijk bij de Arabieren, zeer vasthoudend aan oude gebruiken , nog plaats heeft (m). Schoon men al niet zeker de eene of andere oplosfing als de eenige voldoende kon opgeeven , is het genoeg , wanneer men aantoont , hoe de zwaarigheden , op de eene of andere wijze , kunnen worden beantwoord. Blijven er bedenkingen overig ; dit moet ons niet bevreemden , wanneer de evenredige eri volle kennis eener zaak , welke voor lang gebeurd is , afhangt van verfcheiden bezonderheden, welken-ons thands geheel;niet, of niet genoegzaam bekend zijn. •— Abfalom , dit is de zaak welke ons hier bericht wordt , was een buitengemeen fchoon man. — Schoonheid van ligchaam, deftigheid van geftalte, en achtbaar voorkomen , werd oudtijds, bij verfcheiden volken , • in Koningen cn Vorsten gevorderd , en hoog geroemd. . En zulks te meer, naar (k) Jefaias lÈ 24. (0 Antiq. Jud. Lib. VUL Cap. 11. (m) T. Ühaw's Reizen, I. D. bladz. 324.  Dus fchoon van ligchaam , fPten bij verzt:kt . ? bem 'oe\ gang bij V  474 LV. LEERREDE. • zijnen vader te bezorgen. den Koning zoude vraagen: Waarom hen ik van Gefur gekoomen ? het ware mij goed, dat ik nog daar ware. Met dit aan Joab voortehouden, zegt hij hem : „ Gij Joab, ja, hebt befchikt, „ dat ik uit mijne ballingfchap ben terug ge„ roepen. Maar wat voorrecht hebt gij mij „ daar door bezorgd ? Dat ik hier als een ver„ geeten burger, van anderen, ook van u ge„ mijd, moet leeven, even of ik er niet was. „ Hoor, Joab, dit verveelt mij. Moet ik dus „ in Jerufalem leeven; dan had ik het te Ge„ fur , en aan 't hof van mijn' grootvader, „ onvergelijkelijk beter. Om kort te gaan; „ hebt gij iets gedaan — gij moet meer doen; „ gij moet maaken dat ik ten hove koome, ,, en den Koning zie". Het geen hij er bij doet, heeft deezen zin: Schijnt die onderneeming u te ftout ? — vreest gij, dat de Koning mijn vader, de gevolgen indenkende, en door anderen opgeftookt wordende, mijn voorig geval in aanmerking zal neemen ? ik waag er het uiterfte aan. Ik kan niet arger , dan het hoofd verliezen. Houdt de Koning mijn bedrijf omtrent Amnon nog voor eene doodfchuldige misdaad ; kat hem — dit is al wat er op loopen kan — mij het hoofd wechneemen; hij doode mij. Wat denken wij van dit gedrag van Abfalom ? Zou vaderliefde, en waar belang in 'sKonings toegenegen gunst, hem tot dien ftap gedreeven hebben ? Geenszins. — Dit is er van  s Samuels XIV. vs. i*—33. 475 van de zaak. Abfalom begreep , dat David aan zijn oogmerk voldaan had , door hem te Jerufalem, en onder zijn oog te doen woonen; dat hij tevens aan "s volks, en veeier Grooten begeerte , voldaan had, door hem uit ballingfchap terug te roepen ; en dat men fcheen voortehebben, het daar bij te laaten berusten. — Dan dit was geheel Abfaloms zaak niet. Hij had andere inzichten. Hjj ging zwanger van groote ontwerpen ; doch die hij nimmer tot ftand kon brengen, zoolang hij niet aan 't hof, bij den Koning, en onder de Grooten verkeeren konde. Het was Abfalom niet om 's Konings vadergunst, maar — gelijk eerlang bleek — om 's Konings troon te doen. Nu Joab, wat zult gij doen? Eenen loozen cn onderneemenden Abfalom, die het er nu op gezet had , -tè tergen , is niet raadzaam. Die ftout genoeg was, om den brand in uwen akker te doen fteeken, zou welligt ftout genoeg zijn, om u een zwaard in 't hart te doen drukken. — Joab waagt het dan. Hij gaat tot den Koning , en ftelt Abfaloms verzoek voor ; en buiten twijfel — want zijne achting hing er van af — met fterken aandrang. — En wat was de uitflag ? — Dat David fterke zugt voor Abfalom had — dat het geval met Amnon , nu vijf jaaren geleeden was — dat Abfalom zich nu twee jaaren te Jerufalem 1 gehouden had — dat hij het gemis van toegang tot zijn' vader, zich zoo zeer aantrok, dat  A7é LV. LEERREDE. Waar in David willigt. Bedenkingen, bier ever genaakt , teerden beantweord. dat hij zijn leven moede fcheen te worden dat Joab -zijn ernstige voorfpraak was — en wat niet al! haaien David over. Hij bewilligt in Joabs verzoek. — Hij doet Abfalom ontbieden. Hij koomt. ■— Welk eene ontzetting, voor David ! 't Is de eerftemaal in vijf jaaren dat hij hem ziet! — Abfalom doet een' voetval. — De Koning kust hem. En daar mede is alles in orde. Abfalom is herfteld! Wat zullen wij van dit alles zeggen? ;— Het valt gemaklijk, buiten het geval zijnde, en in ftil gepeins, over het beftuur van eenen zeeman , op een fchip door ftorm en onweer fel gefolterd, berispende aanmerkingen te maaken. Maar die over gevallen wel zal oordeelen, moet zich in de gevallen zeiven als weeten te plaatfen. — Over de vrijheid welke David aan Abfalom gaf, om weder in Jerufalem te koomen, heb ik reeds gefprooken. — Hij is nu in Jerufalem. Twee jaaren lang heeft David het uitgehouden , dat hij weigerde hem te zien. Zeker, voor een kinderlievend hart geene geringe zaak ! ■— Nu wordt hij , door den grootften man in het Rijk, wel ernstig om die gunst voor zijnen zoon gebeeden. Wat zal hij doen ? ftandvastig blijven' weigeren ? Wat is dan van eenen wanhoopenden Abfalom — ivat van eenen beleedigden en ftouten Joab te wachten! i—■ Vaderlijke genegenheid geeft overligt aan deeze gepeinzen. David denkt niet jenoeg in, hoe verkeerd en gevaarlijk het is, zulk  2 Samuels XIV. vs. 1—33- 47? zulk eenen zoon, zonder overtuigende blijken van waar berouw, diepe vernedering voor God en menfchen, en oprechte verandering — in gunst aanteneemen , en hem zijne volle vrijheid wedertegeeven. — Hoe David hier, door kwaalijk befteede gunst, zijn eigen kruis vervaardigt; en hoe Abfalom het voords maakt, moeten wij in het vervolg overweegen. B. Dus hebben wij kortlijk Abfalom befchouwd — Davids neiging tot deezen zijnen zoon, gezien — Joabs beleid, om David te doen befluiten, om toetelaaten dat Abfalom in Jerufalem mogt woonen, vernoomen; — de gefprekken der fchrandere Thekoïtifche vrouw tot David, hebben wij gehoord; — en eindelijk, vonden wij Abfalom woonen binnen Jerufalem , niet alleen , maar herfteld in 's vaders gunst. — Nu ftaat ons te zien , wat wij uit het een en ander te leeren hebben. tï. Beschouwden wij Abfalom, als eenen jongeling fchoon van ligchaam, en begunstigd met goede zielsvermogens ; doch tevens liegt van geaartheid; en wiens bedrijf en beleid van zorgelijk uitzicht waren — Jeugd en Ouders beide, moogen hem nog wel eens bedaard nazjen> — £)e jeugd is veelal zeer op fchoonheid verliefd. Schoonheid des ligchaams, op zichzelve befchouwd, is als een gefchenk der Voorzienigheid te fchatten, en dankbaar te erkennen. Maar heeft men ook geen reden, om toe- Wi] zien bier, vent uit Abfaloms fchoonheid te leeren zijt voer de jeugd.  478 LV. LEERREDE. toetezien , dat men ligchaamlijke fchoonheid niet verkeerdlijk en te hoog fchatte, en te zeer op dezelve gefteld zij? Immers is fchoonheid, meerendeels , eene gedaante , zonder wezen ; iets , dat heden is, en morgen verdwijnt, of wel, door eene kortftondige ziekte, door eene kleine wonde, en meenigerlci toevallen, deerlijk misvormd kan worden. — Geeft fchoonheid ook wel iet wezenlijks aan hem die ze bezit ? Wat baatte het Saul , dat in Israël geen fchooner man was dan hij; daar hij, door vuilheid van handel , ziel en ligchaam leelijk fchendende , van God en menfchen veracht werd ? Bragt gezetheid op ligchaams fchoonheid, niet meenig tot die dwaasheid, dat men, om fchoort te fchijnen, natuurlijke fchoonheid verkrachtte , en zich droevig mismaakte ; konst, geld , en tijd zelfs dwaaslijk aan zulk eene laagheid verfpillende? — Is iemand, gelijk Abfalom, met ligchaamlijke fchoonheid begaafd ; dat hij toch waake tegen de haatelijke buitenfpoorighcid , van zich daar op te verhoovaardigen. Dat elk toch wel geloove, dat waare fchoonheid daar in gelegen is , dat wij naar Gods Beeld herfchaapen — door 's Heeren Geest geheiligd — heiligheid in hart en wandel behartigende, onze ligchaams- en zielsvermogens zoo aanleggen , dat wij Gode behaagen , en aangenaam zijn bij zulke menfchen , die het waare fchoon van het fchijnfchoon wel weeten te onderkennen. Had  2 Samuels XIV. vs. 1—33. 47? Had vader David hartlijke genegenheid Voor zijnen zoon Abfalom ; en had deszelfs fchoone ftatuur , natuurlijke begaafdheid , en inneemend voorkomen , een' grooten invloed op zijn hart — ouders moogen , dit opmerkende, zichzelven vraagen: Heb ik alle mijne kinderen wel lief? heb ik hen lief op eene verftandige wijze ? maak ik ook onderfcheid, tusfehen den eenen en den anderen ? En zoc dit laatfte plaats heeft; waar in is die onder, fcheiding gegrond ? zou ze ook gegrond zijn in iets , dat de een zichzelven niet gaf, en de ander zich niet geeven konde ? neemt ligchaams fchoonheid en bevallig voorkomen mijn hart ook te veel in ? Zekerlijk hebben ouders hier voorzichtigheid noodig , opdat zij in het eene kind , den hoogmoed, en in het andere, den nijd geen voedfel geeven. Heeft men nimmer gezien , dat een min voorzichtig gedrag der ouderen in dit ftuk , hun eenen Abfalom kweekte, die bij toeneemende jaaren, hen onder een' vloed van traanen zeggen deed: Het was mijn lieffte kind ; en nu is hij een nagel aan mijne doodkist ? — Dat ouders hunne kinderen liefhebben, is natuurlijk. Dat zij de blijken hunner liefde regelen, naar der kinderen geaartheid en gedrag , gebiedt de voorzichtigheid. Maar noodig is het hun vooral, zorgvuldig te waaken, dat uitwendige fchoon heid, bevallig gelaat, en uitneemende vermo. gens, hun de oogen niet verblinden, en beletten te zien, het ■ geen met reden te berispen en en veop ouders.  4S<* LV. LEERREDE. En hoe gevaarlijkbet is, in onze verkeerdheden voordgeholpente worden. en te verhinderen is. Boven al is het der ouderen pligt en groot belang, hunne kinderen biddend voor den Genadetroon te brengen , en hen in alles alzoo voortegaan, dat zij zeggen kunnen: Ziet naar mij, Jn doet alzoo. 3. Wij hebben gezien, dat Joab, Davids neiging om Abfalom uit zijne ballingfchap terug te roepen, bemerkende, middelen.gebruikte , om David te overreeden aan die neiging te voldoen. Wij leeren er uit — en dit zij onze tweede aanmerking : ,, Als onze nei„ gingen kenbaar tot onvoorzichtigheden, tot „ verkeerde zwakheden , hellen, is het gc„ vaarlijk , door eigenbelangzoekende vleiers „ voordgeholpcn te worden ; en in tegen„ deel, een groot voorrecht, door oprechte „ vrienden trouwhartig gewaarfchuuwd te „ worden". — blad Joab, toen hij Davids neiging tot Abfalom bemerkte, die wijze 'vrouw van Thckoa gebruikt, om den Koning treffend te fchilderen, wat gevaar het in zich had, zulk eenen Abfalom weder in Jerufalem te doen koomen ; van al het droevige dat nu ftaat te volgen , ware , naar den mensch gefprooken, niets gebeurd. — En nu; wie, zelfs der besten , heeft niet zijn zwak ? Zijn wij ook niet genegen, daar in gevleid, en voordgeholpen te worden ? — Er zijn doorgaands menfchen, die — en veelal uit verkeerde inzichten — ons daar in voordhelpen. Verftandige, immers oprechte vrienden , dit ziende, zijn  a Samuels XIV. vs. i—33. 481 zijn dikwijls verpligt te zwijgen. Maar wat is de uitkoomst meenigwerf ? Droevig naberouw ! — Menfchen, die altijd, en in alles, gewoon zijn tegentefpreeken, zijn zeker lastige wargeesten ; maar het is even zoo zeker, dat zij, die ons in onze neigingen nooit tegenfpreeken , noch wijze , noch waare vrienden zijn. Het is des ons voorrecht, en , gebeurt het ons dat men onze neigingen poogt te ontraaden en tegentegaan, onze pligt, zoo gaarn te hooren het geen tegen onze neigingen is, als het geen met dezelven ftrookt. — En welk een toegenegen oor moesten wij hun leenen, die ons, in weèrwil onzer neigingen, naar ligchaam en ziel, voor tijd en eeuwigheid , ten besten raaden ! Hadden wij meer zulke raadslieden , en gaf men aan dezelven gehoor; meenig een zou niet in gezelfchap en verkeering geraakt zijn , welke zijne ziel ten ftrik, en voor zijn tijdlijk belang verderflijk is; — meenig zou niet in die verbindtenisfen, en onder die banden zijn gekoomen , onder welken hij, tot zijnen dood toe, zugtend heenen gaat ; — meenig zou zijn woord , zijne toeftemming niet gegeeven hebben, om toetelaaten, intewilligen , of te doen, het geen, ja, met zijne eigen neiging ftrookte, doch waar op pligt en geweten infpraak deeden. — Laat ons waaken over onze neigingen , en acht geeven op onzen pligt. Laat ons meer het oor neigen tot vermaanende en waarfchuuwende , dan tot vleiende vrienden. En V. Deel. Hh God  \ ( < 0*k, boe gevaarlijk zulke menfchen zijn, die hunne bekwaamheden aan allen veil hebben. u LV. LEERREDE. 5od zelf leide ons in het midden van de palen des rechts! j. Slaan wij het oog op de Thekoïtifche vrouw. Wij zien in haar — en dit zij onze derde aanmerking — „ een van die men„ fchen, die verftand, tong, en bekwaamheid „ veil en te huur hebben , in wat zaaken , ' en tot welk een einde het ook zij". Een foort van menfchen, gevaarlijker, naar maate hunne bekwaamheid grooter is. — Deeze menfchen toch, denken, fpreeken, en handelen, al naar het hun , voor welken zij zich laaten o-ebruiken, behaagt. — Dan hoe gevaarlijk en Schadelijk de zulken zijn kunnen , zien wij hier Deeze vrouw verleidde, door haare tong en beleid, den Koning David, tot eenen ftap, welke hem eerlang eene bron werd van jammer en ellende. Dat toch niemand zich laate gebruiken tot zaaken , waar in men zelf geen genoegzaam doorzicht heeft, en van welker deugdzaamheid men niet overtuigd is. En dan zelfs , wanneer beide plaats heeft, moet nog de bedacht, zaamheid der heiligen over ons de wacht houden — Zorgvuldig ook — en dit ftaat ons, in dit geval, van David te leeren — moeten wij ons wachten , dat we ons door het ftreelend gevlei van eene gehuurde tong met laaten inneemen en vervoeren , om haastig tocteftemmen aan voorftellingen , welken tijd en  2 Samuels XIV. vs. I—33. 483 rijp beraad eisfchen. Nimmer is men meer in gevaar , dan wanneer men door eene Thekoïtifchc tong vleiend geftreeld wordt; — Bidden wij vooral, dat God ons be waare voor de verftrikkingen der arglistigen. Een zoo fchrandere David , werd door eene looze vrouw verrast, en zoo verre gebragt, dat bij, een vonnis in het geval van haaren zoon vellende , niet wist dat hij een vonnis tegen zichzelven velde. En waar voor ftaan wij niet bloot! "t> Wij zien hier in Davids gedrag — en dit zij onze vierde aanmerking : „ Ais ons „ gemoed vooringenoomen is , zijn wij in ge„ vaar , om door de zwakfte fchijnredenen „ ons te laaten misleiden". ■— Weegt naauwkeurig alle de redenen , welken deeze vrouw bij David voordbrengt; gij zult vinden , dat geen ééne van die , waarlijk gewigt kan houden. Bemerkte de wijze , de verlichte David dit niet ? Wat zullen wij zeggen ? David had gaarne dat ze wigtig waren ; en ziet ! ze waren hem wigtig! — lk zal nu niet aantoonen, hoe dikwijls en ongelukkiglijk dit plaats heeft, in allerlei burgerlijke gevallen. ■— Liever zal ik thands aanmerken , dat dit het ongelukkig geval bij veele menfchen is , met opzicht tot den Godsdienst, en in zaaken, hun eeuwig belang betreffende. — Ten aanzien van den Godsdienst, rijzen fomtijds dee^ ze bedenkingen in het hart op: — Is de Bijbel Hh 2 Gods In Davi'il ziet men , dat wij, vooringe-. namen ziende, o>'S door febijnre* uehw Vg,tlijk lu* 'en misieideüi Het welk bi; veelen plaats beeft, M zaaken van den Godsdienst}  en van hunne eeuwige helangen. l34 LV. LEERRED E. Sods Woord ? — Is de zonde zoo gröot een iwaad? — Is de mensch zoo ellendig? — Is God zoo rechtvaardig ? — Zou er eene eeuwige ftraf te wachten zijn ? — Zou men niet «ïoers kunnen zalig worden , dan langs dien weg, welken het Evangelij ons leert ? — Men leest eenige vrijgecstige boeken. Men hoort zoodaanige gefprekken. Er worden , of met geestige fpotternij, of met gemaakte deftigheid, zwaarigheden gemaakt — tegenredenen voordgebragt. — Wat nu ? — Het hart wenscht heimlijk, dat die zwaarigheden en tegenbedenkingen wigtig mogten zijn! — en, ja! zij worden wigtig — en men wordt, door bedrog , een rampzalig gevangene van het ziel verwoestend ongeloof! Dit heeft ook plaats, in de zaak van ons eeuwig belang , ten aanzien van onzen ftaat voor God. — Het kan bijna niet anders zijn, of menfchen , die met eenige opmerking onder de bediening van het Evangelij leeven, moeten bij zichzelven al eens vraagen : Wat is er van mijn' ftaat ? — Dan, elk mensch wordt van natuure door deeze twee beginfelen beheerscht: — hoogmoed; — en zugt tot ftille gerustheid. — Hij vraagt: Wat is er van mijn' ftaat voor God ? Zou die niet wel zijn ? Immers , deeze en die redenen pleiten er voor, dat ik wat goeds van mijzelven denke, — Wat doet die mensch ? weegt hij die redenen in de fchaal vaa Gods Woord ? en zulks  a Samuels XIV. vs. i—33. 485 zulks met naauwkeurigheid, en bede tot God om licht? Neen; hij is blijde, dat hij meent met een half oog zoo veel gezien te hebben, dat. hij kan denken : Het zal wel gaan ! en zeggen : Heb rust, mijne ziel. — Nu bidde ik, ziet in dit geval van David, hoe gevaarlijk het is, door fchijnredenen, welken met onze geliefkoosde neigingen ftrooken, zich te laaten voldoen. En van welk eene aangelegenheid is hier de zaak ! Het raakt hier niet flegts het voldoen aan eene vaderlijke neiging — niet het meerder of minder vermaak van eenen Abfalom — niet .het genoegen van eenige onberaaden ingezetenen — niet de rust of onrust van een aardsch Koningrijk , of het vredig bezit van eenen troon ; — maar het raakt den ftaat van onze ziel — de uitkoomst van onzen weg; niet voor den tijd, maar voor de eeuwigheid! en zulks onherroepelijk! — Zien wij toch, elk voor onszelven, wel toe ! Dat niemand zich tot dwaaling laate verleiden, door redenen , die eenen fchijn van wijsheid hebben , doch indedaad ruim zoo bedriegelijk zijn , als die van de ïhekoïtifche bij David. — Dat niemand zich omtrent zijne verwachting , ten aanzien van zijnen weg en ftaat > voor eene eindelooze eeuwigheid laate misleiden ! Gedenken wij toch, ons hart is zelfvleiend en arglistig , en genegen daar door, •m zulke redenen en voorftellingen aanteneeHh 3 men,  Ook zien toij in bem, boe men i»or zwakheid tot onvBorxicbfigbeid it dwaasheidkoomt. tSÖ LV. LEERREDE, men , welken met de neigingen van ons hart gemakliikst ftrooken. Hoe rampzalig zou het gijn, op bedriegelijke overreedingen zich verlaatende, leven en zaligheid te verwachten — en den dood en het eeuwig verderf te vinden ! Dat wij het gevlei toch haaten,- en getrouwe waarfchuuwingen beminnen. H. In Davids gedrag zien wij — en dit zij onze vijfde aanmerking — „ hoe men door „ zwakheid tot onvoorzichtigheid , en door '" onvoorzichtigheid tot verderflpe dwaasheid " koomt". — David verlangde fterk naar AbSlorn. Meer vaderlijk zeker, dan verftandig! — Dit bragt hem tot een' tweeden ftap ; hij laat Abfalom te Jerufalem koomen. Dit was onvoorzichtig. — En dit bragt hem tot een' derden ftap; hij laat Abfalom aan zijn hof, in zijne tegenwoordigheid koomen, en kenbaar ra Zijne gunste deelen, En hoe doodlijk was dit bij de uitkoomst ! — Zoo kwam David door zwakheid tot onvoorzichtigheid , cn door onvoorzichtigheid tot dwaasheid. Hier uit hebben ouders — hier uit hebben wij allen iets te leeren. Ouders vinden , met reden , vermaak in het genoegen van hunne kinderen. — Dan verftandige cn godvruchtige ouders ontdekken niet zelden', dat hunne geliefde kinders meest genoe, r n fcheppen, in het geen gezond verftand en eadvrucht moeten wraakem Het eene kind, , fe " in-  2 Samuels XIV. vs. 1—33. 487 infpanning en arbeid fchuuwende , vindt het zoetst vermaak in werkelooze ledigheid. Het ander vindt zulks, in beezighcden , welken nimmer eenig betaamelijk beftaan kunnen geeven. Er zijn ook kinders, die al vroeg blijken geeven var* trotsche heerschzugt; van neiging tot woeste dartelheid — tot hoovaardigen en wuften opfchik — tot verleidend gezelfchap — tot het zoo laag, als betooverend fpej — tot nutlooze geldverkwistingen — tot onkuische cn verdartelende tooneelen — tot beleedigende en hoonende fbouthcid, in taaben houding — tot afkeer van Godsdienst, en alles wat ernstig is — en tot wat al dwaasheden en zonden meer! Wat zullen ouders hier doen? Hoe zullen zij best zich gedraagen? — Het is zoo, hier ook valt zeggen gemaklijker, dan doen; voorfchriften geeven, dan die uittevoeren. Het is zoo , die nooit kinderen heeft opgevoed , is vaak dc wijsfte leermeester. Het is zoo , de voorzichtigfte en godvruchtigfte opvoeding, was dikwerf vruchtloos. Dan, met dit alles, hoe zullen ouders zich hier best gedraagen? ■— Elk moet erkennen , zij behooren zich te wachten, van het geen in David te misprij zen is. Zij behooren zich te wachten van dis ' zondige zwakheid , waar door zij niet kunner ■ verdraagen , dat hunne kinders bedroefd wor 'den; waar door zij bekommerd zijn, dat hun ne kinders eenig ongenoegen zullen opvatten Hh 4 waa Waar teven ouders, in de opvoeding hunner kinderen , zeer te waakenhebben, i r  488 LV. LEERREDE. waar door zij hun behoorelijk ouderlijk gezag laaten krenken; waar door zij, tegen pligt en Overtuiging, toelaaten het geen verhinderd moest worden. Het toegeeven in zulk eene zwakheid, loopt eindelijk uit,rop der kinderen verderf, en der ouderen verdriet. — Vooral behooren ouders op hunne hoede te zijn, wanneer anderen de verkeerde neigingen hunner kinderen poogen te begunstigen. Al ras koomt er eene Thekoïtifche, en die den naam heeft van verftandig te weezen; of een Joab, die wat aanzien en gezag heeft. Deezen, zelf de weèreld liefhebbende, en de ijdelheden nawandelende , poogen niet zelden, der dwaaze jeugd ten gevalle , gemoedlijke ouderen te o verreeden , om zondige begeerlijkheden en verkiezingen hunner kinderen intewilligen. Het is , zeggen zij, maar dat en dat; het is maar ééns, en voor ditmaal; die en die, laaten hunnen kinderen zulks toe; en wat niet al! En ziet — Ja zeggen de ouders met hunnen mond , terwijl hun het hart in den boezem klopt! — En wat is de uitkoomst ? Het jeugdig hart wordt vervoerd — de begeerlijkheden worden fel ontftooken — de zinnen verwilderd ; — in dartel gezelfchap en zondig bedrijf alleen vindt men fmaak ; en nu is er voords geen houden aan! ■—> Zoo baart zwakheid van geest, onvoorzichtige toegeevendheid. Zoo helpt die toegeevendheid kinderen aan veel zonden, en ouders aan veel kruis. Dan  2 Samuels XIV. vs. i—33- 4-89 Dan hier hebben niet flegts ouders , maar i wij allen, wat te leeren. — Meenigwerf koomt1 men in gevallen , waar in men , door zwakheid van geest, tot onvoorzichtigheid, en door deeze , in groote ongelegenheid geraakt. Dikwijls zag men daar voorbeelden van. Zij zijn te magtig veel zelfs, om ze optenoemen. Een , als uit duizenden : Iemand ligt bloot voor zondige eerzugt — en hoe wijd verfpreidt deeze haare takken ! Ras wordt zulk een vatbaar voor de middelen , waar door hij aan zijne eerzugt meent te kunnen voldoen. Hij begrijpt, daar toe moet hij vrienden maaken , en die behouden. Om dit te kunnen doen, geeft hij, tegen verpligtingen, eerst iets toe, daar hij weigeren moest; omdat hij ziet, door weigeren, gunst en eer in gevaar te zullen brengen. Maar nu, ja, blijft hij die behouden. Doch daar mede is het niet gedaan. Er worden verdere voorflagen , gewigtiger verzoeken, voorgefteld. Wat nu ? Wil men niet op eenmaal verliezen het geen men nu heeft, men moet verder koomen ; ook hier toegeeven. En eindelijk ziet men, men is te verre gegaan ! met alles wat men peinst en overlegt, het gemoed heeft geen' vrede; met alles wat men zorgt, men kan de kwaade gevolgen niet keeren ; men kon , in het begin: niet denken , dat het zoo verre koomen'zou. als men nu tot zijne fmerte ziet, dat het ge. koomen is ! — des zugt men, onder zonde: cn onder zwaarigheden! Hh5 Be' lelijk een eder , in lijnt emlandigbeden.  - i bet gefprek en gedrag derTheko itifcbe vrouw, moogen vjij aanleidingneemen, om te let ren, bos men zicb bij den te genbeeldi gen Davi te gedraagenhebbe. 490 LV. LEERREDE. Beseffen wij toch , W. H., hoe noodig het is, dat wij onze eigen gcfteldhéid en zondige zwakheden wel kennen, fteeds die onder het oog houden, en biddend over hart en neigingen waaken ; —■ hoe noodig het is, onze begin felen waar uit, en de1 oogmerken waar toe wij werkzaam zijn, aan het Godlij k' voorfchrift van onzen pligt wel te toetsen. — Duidelijk zien wij , uit het voorgeftelde, hoe zorgvuldig wij te waaken hebben , tegen de eerfte ftappen van zondige toegeevendheid, waar door wij ons in verzoekingen, en in gemoedbenaauwende ftrikken zouden brengen. — Dan , zijn wij bij verrasfing in den ftrik geraakt? uit het gezegde blijkt, hoe noodig het is, op godvruchtige wijze, fpoedig, door 's Heeren hulp ons daar uit tc ontwarren. En bidden wij veel: Heer, leid ons niet in verzoeking! 1. Slaan wij nog het oog op de Thekoïtifche vrouw, en op haar gefprek en beleid. Niet, om nategaan , wat daar in te prijzen of te laaken — wat in haar, ten aanzien van het behandelen van tijdlijke belangen, natevolgen of te vermijden is ; maar om aanleiding te hebben , ter opwekking , om grootere belan'gen bij den tegenbeeldigen David te behartigen. En waarom zouden wij niet van ligchaamlijke tot geestlijke, van aardfche tot hemelfche, van tijdlijke tot eeuwige dingen opklimmen? — Deeze vrouw gedraagt zich, als eene, die in bangen nood is, en bevreesd is voor  2 Samuels XIV. vs. i—SS- +91 voor den bloedwreeker. Gij, die aan uzelven ontdekt zijt, uzelven doodlchuldig voor God hebt leeren kennen, en vreest voor het Godlijk recht; waar heen zult gij u begeeven ? Naar Davids Tegenbeeld. Koning Jefus roept u toe.: Wend u naar mij ! Roep mij aan in den dag der benaauwdheid. — Zegt deeze vrouw , dat God de ziel niet zal wechneemen, noch de verftootenen van zich verftooten; wat er van dit zeggen van deeze vrouw 00]c zjj ,— dit is ten aanzien van u waarheid. God heeft uwe ziel niet van u wechgenoo. men. Waarom heeft de dood uw verderf niet verzegeld ? Omdat de Heer, langmoedig over u zijnde, bewijzen wil, dat Hij geenen lust in des zondaars dood heeft. Gij leeft dan nog — en in den dag der zaligheid ! Verftooten, ja , was geheel het menschdom. Maar dat God het verftootene niet wil blijven verftooten , is de verklaaring van het heilrijk Evangelij . Dit toch, kondigt ons aan, dat God de weereld alzoo lief heeft gehad , dat Hij zijnen Eeniggehooren Zoon gegeeven heeft ; opdat een ijgelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwig leven hebbe. — Deeze vrouw rustte niet, voor dat David haaren zoon yrijfprak. Het Evangelij, Gods verklaaring uit de hemelen gedaan, fpreekt eenen ijder vrij, die Jefus Christus waarlijk aanneemt. — Koom tot Hem , neem Hem aan ; en fmeek om den Geest, des geloofs , opdat gij zoo verlicht en vervrijmoedigd wordt, dat gij de belofte van het Evangelij moogt aanneemen, en door des . . Gees-  49* LV. LEERRSDE. En van Aifalom. boi god- vruebtigen om trer.t den Heere verkeeren moeten. Geestes vertroostingen , rust cn vrede voor uwe ziele, vinden. n. La at.ons, eindelijk, nog het oog wenden naar Abfalom. — Dat hij weder binnen Jerufalem mogt woonen , was hem zekerlijk groot. Maar zoolang hij niet in gunste was bij zijnen vader, toegang tot hem hadde , en zijn aangezicht mogt zien, verklaarde hij, rust noch genoegen te hebben. — Groote voorrechten genieten wij alle. Wij moogen woonen als in Jerufalem, in vrede, en in het genot van veelvuldige zegeningen. Wij moogen woonen in Jerufalem, daar de Heer zijne Kerk heeft , en plegtig gezocht en gediend wordt. Maar wat zou dit alles ons toch baaten , indien wij, elk voor onszelven , geen aandeel hadden aan Gods zaligende gunst ? indien wij zijn vaderlijk ontfermend aangezicht niet, in zijnen Zoon , aanfchouwden ? — Och! ware dit bij ons allen de groote hoofdzaak , welke wij zochten , en zonder welke wij, in alles wat wij genieten, hoe goed en zoet ook, geen wezenlijk goed, geen waar zoet vonden, noch wilden zoeken ! Immers , men hebbe wat de weereld geeft; men vinde gunst in de oogen der menfchen 5 Grooten der aarde , Koningen zelfs, en Vorsten, moogen een gunstig oog op ons flaan, en ons een' vrijen toegang tot hen vergunnen — wat kan, wat zal ons dit alles baaten ? Zij, en wij, vinden de aangezichten eerlang, in het fomber graf, met ftof bedekt, en in ftof verwandeld. In het licht van Gods aan-  2 Samuels XIV. vs. 1—33. 493 aanfchijn alleen, is het leven. In toegang tot den Genadetroon, is alleen troost. In het genot van Gods vaderlijke gunst, is alleen rust en zaligheid. En gij , geloovig volk ; kunt gij gemoedigd , blijmoedig , getroost, en in vrede leeven , wanneer gij ervaart, dat tusfehen u en den Heere meer of min fcheiding is, uw hart u veroordeelt , en gij de vrijmoedigheid en den toegang van Gods kinderen mist? Immers neen. — Ai! waakt toch, godvruchtigen, te. gen het geen fcheiding maakt, tusfehen den Heere en uwe ziel — tegen ftil genoegen in dingen buiten God, zonder opzicht tot God in Christus ; en tegen een woelachtig , omzwervend , en van uw hart en den Heere verwijderd leven. Keert, uit afkeeringen , fpoedig en met verootmoediging, tot den Heere weder. Nabij God te zijn, is u immers goed. Voor zijn aangezicht te wandelen, is veilig; in het licht van zijn aanfchijn te wandelen, is troostlijk. 's Heeren aangezicht in gerechtigheid te aanfehouwen, zal uwe zaligheid in de eeuwigheid volmaaken. Vraagt, vroomen, in al uwen weg, naar den Heere en zijne fterkte; zoekt zijn aangezicht geduuriglijk. — En de Heer verheffe over u het licht van zijn aangezicht, en geeve u vrede! Amen. '«Avonds in de Groote Kerk, ien 1 vau Wintermaand, 177$. LVI,  494 LVI. LEERREDE. LVI. LEERREDE. 2 Samuels XV. vs. i—26. 1. Ende het gefchiedde daer na , dat Abfalom fich liet bereyden wagen ende peerden: ende vijf ligh mannen hopende voor fijn aengefichte henen. 2. Oock maeckte fich Abfalom des morgens iroegh op, ende ftont aen de zijde van den wegh der poorte: ende het gefchiedde, dat Abfalom alle man, die een gefchil hadde, om tot den Koningh ten gerichte te komen, tot fich riep, ende feyde; Uyt welcke ftadt zijt gy ? als hy dan feyde; Uwe knecht is uyt eenen der ftammen Israëls; 3. So feyde Abfalom tot hem; Siet, uwe faken zijn goet ende recht : maer gy en hebt geenen verhoorder van des Konings wegen. 4. Voorts feyde Abfalom; Och, dat men my ten Richter ftelde in den lande: dat alle man tot my quame, die een gefchil ofte rechtsfake heeft, dat ick hem recht fprake! 5. Het gefchiedde oock, als yemant me derde om fich voor hem te buygen , fo reyckte hy fijne hant uyt, ende greep hem, ende kuste hem.. 6. Ende nae die wijfe dede Abfalom aen gantsch Israël, die tot den Koningh ten gerichte quamen: Alfo ftal Abfalom het herte der mannen Israëls. 7. Ten  2 Samuels XV. vs. i—26. 49? 7. Ten eynde nu van veertigh jaer is 't ge- ■ fchiet, dat Abfalom tot den Koningh feyde; Laet. my doch henen gaen, ende mijne gelofte, die ick den HEERE belooft hebbe, te Hebron betalen. 8. Want uwe knecht heeft eene gelofte belooft, als ick te Gefur in Syrien woonde, [eggende; Indien de HEERE my fekerlick weder te Jerufalem fal brengen, fo fal ick den HEERE dienen. 9. Doe feyde de Koningh tot hem ; Gaet in vrede : alfo maeckte hy fich op, ende gingh me Hebron. 10. Abfalom nu hadde verfpieders uytgtfondtn in alle ftammen Israëlsom te feggen : Als gy 't geluyt der bafuyne fult hooren, fo fult gy feggen; Abfalom is Koningh te Hebron. 11. Ende daer gingen met Abfalom van Jerufalem twee hondert mannen , gtnoodigt zijnde, doch gaende in hare eenvoudigheyt : want fy en wisten [van] geen fake. 12. Abfalom fondt oock om Achitophel den Giloniter, Davids Raet, uyt fijne ftadt, uyt Gilo [te halen], als hy offerhanden offerde: Ende de verbintenisfe wert Jlerck, ende het volck quam toe, ende vermeerderde by Abfalom. 13. Doe quam daer een beodfchapper tot David , feggende: Het herte eens yegelicken in Israël [volgt] Abfalom na. 14. So feyde David tot alle fijne knechten, die met hem te Jerufalem waren; Maeckt u op, ende laet ons vlieden , want daer en foude voor ms geen ontkomen zijn voer Abfaloms aengefichte:  4s>6 LVI. LEERREDE. fichu : haestet om veelt te gaen, op dat hy niet misfchien haeste , ende ons achterhale, ende een quaet over ons drijve, ende defe ftadt fiae met de Jcherpte des fweerts. 15. Doe feyden de knechten des Konings tot den Koningh: Nae alles, wat mijn heere de Koningh verkiefen fal, fiet, [hier] zijn uwe knechten. 16. Ende de Koningh gingh uyt met fijn gantfche huys , te voete : doch de Koningh liet tien by wijven, om het huys te bewaren. 17. Als nu de Koningh met cd het volck te voete was uytgegaen , fo bleven fy ftatn in eene verre plaetfe. 18. Ende alle fijne knechten gingen aen fijne zijde henen , oock alle de Cretin , ende alle de Plethi; ende alle de Gethitcn, fes hondert man, die van Gath te voete gekomen waren , gingen voor des Konings aengefichte henen; 19. So feyde de Koningh tot Iihai den Gtthiter; Waerom foudt gy oock met ons gaen? Keert weder, ende blijft by den Koningh; want gy zijt vreemt, ende oock fult gy weder vertrecken nae uwe plaetfe. 20. Gisteren zijt gy gekomen, ende heden foud' ick u met ons omvoeren , om te gaen ? So ick doch gaen moet: waer henen ick gaen kan; keert weder, ende brengt uwe broederen wederom; weldadigheyt ende trouwe zy met u. 21. Maer Ithai antwoordde den Koningh, ende feyde: [Soo vvaerachtigh als] de HEERE leeft ■, ende mijn heere de Koningh leeft; In de plaetfe, daer mijn heere de Koningh fal zijn, 'tz.y  2 Samuels XV. vs. i—2ó\ 497 *i zy ten doode, 't zy ten leven , daer fal uwe knecht voorfeker oock zijn. 22. Doe feyde David tot Ithdif Sp.komt, ende gaet over : alfo gingh Ithai, de Gethiter, over > ende alle fijne mannen , ende alle de kinderkens, die met hem waren. 23. Ende het gantfche lant weende , met luyder flemme, als al het volck over gingh: oock gingh de Koningh over de beke Kidron, ende al het volck gingh over, recht nae den wegh der woestijne. 24. Ende fiet, Zadok was oock daer, ende alle de Leviten met hem, dragende de Arke des verhonts Godes, ende fy fetteden de Arke Godes neder ; ende Abjathar klom op , tot dat al 't volck uyt der ftadt ge-eyndigt hadde over te gaen. 25. Doe feyde de Koningh tot Zadok; Brengt de Arke Godts weder in de ftadt: indien ick genade fal vinden in des HE EREN oogen, fo fal hy my' wederhalen , ende falfe my laten fien^ mitsgaders fijne wooninge. 26. Maer indien hy alfoo fal /eggen ; Ick eu hebbe geenen lust tot u: fiet [hier] ben ick, hy doe my, foo als het in fijne oogen goet ii\ t Dat de Heer tuchtigt dien Hij liefheeft, leert ons het Godlijlt Woord, en de ondervinding van alle eeuwen. En dat zijne ge richten gerechtigheid zijn, vloeit uit zijne volmaakte heiligheid , en wordt erkend doo! het verlicht en geheiligd geweten. — Dat ooli V. Deel. li on- 1 Daar God zijne kinderen • tuchtigt,  ontdekt Hij zitn wijs ieJluur. Het w tok xot 498 LVI. LEERREDE. oneindige wijsheid 's Heeren tuchtigende hand beftuurt, erkent het geloof; ook dan , wanneer de vroome vraagen moet: Heer, doe mij weeten, waarom.Gij met mij twist? — Dan niet zelden ziet het opmerkend zielsoog hier 's Heeren wijs beftuur zoo duidelijk , vooral van achteren , dat er niets overblijft, dan aanbiddend te zeggen : Den alleenwijzen God zij heerlijkheid ! Trouwends , de getuchtigde vroome ziet meenigwerf zulk eene groote overeenkoomst, tusfehen zonde en kastijding, dat op de flaande roede het bedreeven kwaad overduidelijk te leezen is. Ook wanneer de Heer goedvindt , iemand door middel van menfchen te kastijden , befchikt oneindige Wijsheid niet zelden, dat verniste boozen, en gèheime boosheid, kenbaar ontdekt, geftraft, en te fchande gemaakt worden. Tevens ziet de vroome dikwijls , onder 's Heeren kastijding , vooral achter na, door wat al gunstige beftellingen de Heer de kastijding weet te maatigen , bemoediging te befchikken , der ' boozen boosheid te breidelen ; hoe Hij vaak genade en onderfteuning fchenkt, het geloof, de zelfverloochening, en het vertrouwen werkzaam maakt, en dus ftoffe geeft, niet flegts om te erkennen: Heer, uit getrouwheid hebt Gij mij verdrukt — maar ook, om uitteroepen: O diepte der wijsheid! tlk Van het een en ander, ftrekt 'sHeeren weg i- met David, en zijne ondervinding in denzel- ven5  2 Samuels XV. vs. i—26. .49,9 Ven , gelijk meermaaJen , zoo ook in zijn wedervaren , in onzen Tekst opgegeeven , tot een overduidelijk bewijs. — Wij befchouwden voorheen , 's mans zwaaren zondeval. Wij hoorden het Godlijk ftrafvonnis over hem uitfpreeken. Wij zagen zijn kind fterven ; zijne dochter door haaren broeder fchenden; deezen door zijnen broeder Abfalom verraaderlijk vermoorden. En Abfalom zagen wij, met bloedfchuld bevlekt, ten lande uit vlugten. Welk eene zee van rampen ! welk eene zwaare kastijding voor David ! — Het is zoo, wij zagen dien Abfalom, na eene driejaarige ballingfchap, wederkeeren naar Jerufalem, en na een tweejaarig verblijf aldaar, in 's vaders gunst herfteld , en deezen meer of min getroost. Maar wat ftaat ons nu te befchouwen ? De bittere vrucht van Davids wraakbaare lafhartigheid. Hij verlangt naar Abfaloms tegenwoordigheid ; daar hij dezelve had moeten fchroomen. Hij doet hem wederkeeren te Jenifalem ; waar uit hij hem voor altoos had moeten bannen. Hij neemt hem aan in zijne gunst , en doet hem aan zijn hof koomen j daar hij hem onder vrees , en buiten toegang had moeten houden. Ware hij te Gefur gebleeven , hij had nimmer uitgevoerd-, en zijnen Vader ware niet overgekoomen, het geen wij in dit Hoofdftuk 3 en in de vijf volgenden leezen. Ii 2 Aak* d'tling blijkt, Davids ivtdervartn.  Bezonder in bet geen bier, met reden zeer uitvoerig , gemeld wordt. 500 LVI. LEERREDE. Aandoenlijke ftof, derhal ven , welke wij thands moeten overweegen 1 Wij zullen hier vinden, eene faamenmengeling van de fnoodftè ondankbaarheid — van de onnatuurlijkfte verzaaking van alle kinderlijke liefde — van de listigfte geveinsdheid , en huichelaarij in den Godsdienst — van toomloozen hoogmoed en heerschzugt — en van een allervloekwaardigst verraad.' — Tevens moeten wij befchouwen , Koning David , door zooveele drukkende bezwaaren laag vernederd, en hard gekastijd; doch ook diep daar onder voor God verootmoedigd ; en thands, in onderwerping aan den Heere , werkzaam in verftandige befchikking zijner zaaken. — In dit alles moeten wij gadeflaan, Gods rechtvaardige bezoeking van Davids misdaaden ; en zijne aanbiddelijke wijsheid , in het beftuuren van eenen faamenloop van zoo veele en gewigtige gebeurdnisfen. Men zou kunnen vraagen : Waarom , in een gefchiedverhaal doorgaands zoo kort, deeze gebeurdnis zoo breedvoerig gemeld ? Maar men denke : Zoo moest het nageflacht zien , dat het zwaard van Davids huis niet afweek ; ■— zoo 'moesten alle eeuwen kennis draagen van eene gebeurdnis , welke misfchien , alles te faamen genoomen , nooit weêrgaê had ; en zulks tot veelerlei onderwijs. — Befchouwen wij het voorgeleezen gedeelte derzelve — en ■ daar  2 Samuels XV. vs. i—26. 501 daar in , een ontwerp van eenen allerverraa. derlijkften opftand, door Abfalom tegen zijner vader gefmeed; — en de daadlijke uitvoering. immers aanvanglijk , van dat ontwerp • — voords, een gedeèlte van Davids wedervaren, en van zijn gedrag, in die omftandigheden. A. Zeer ruim, en vol van zaaken, is deeze ftoffe. Alles kortlijk moetende behandelen, vestigen wij onze aandacht, K. Voor eerst, op het ontwerp van eenen allerverraaderiijkften opftand, door Abfalom tegen zijnen vader gefmeed. •— Hier moeten wij, in den aanvang van dit verhaal, wel letten op de aanwijzing van den tijd : Het gefchiedde daar na. Dat is , nadat David Abfalom vrijheid had verleend , om uit zijne ballingfchap weder naar Jerufalem te koomen; nadat, hij hem, op Joabs voorfpraak, toegang tot zijn' perfoon gegeeven , met zijne verbeurde gunst vereerd , en hem dus zeer duur aan zich verpligt had ; toen — ziet daar de dankbaarheid der verraaderlijke godloozen! — toen fmeedde Ahfalom eenen opftand tegen Zijnen wettigen Vorst — tegen zijnen goedertieren vader ! Welk eene fnoodheid ! — Dit ontwerp fchijnt Abfalom in ftilte , in zijn hart gevormd te hebben ; en hoe ? dit zal uit zijn bedrijf blijken. „ Daar menfchen vooraf „ niet fpreeken , ziet men van achteren , uit jj hun doen, wat zij dachten". — Het hoofdIi 3 ftuk IFij zien bier, hoe Ahfalom bet ontwerpImeedt, om zt kj vaders troon te 00C) weldlgen.  Tot /fat fimie, verte-int in zich in gt ooit flaat; 501 LVI. LËERREDE. ftuk van het ontwerp was, zijnen vader te onttroonen , en zelf Koning te worden. — De hoogmoed en heerschzugt , ook gevoed door bewustheid van zijne fchoonheid , verbeelding van zijne eigen bekwaamheden , en laf gevlei van vrienden, fchijnt hem al vroeg bezield te hebben. Amnon was de oudfte zoon, en ftond hem dus in den weg; dan hij helpt hem, niet'onwaarfchijnelijk ook al uit dit beginfcl, van kant. Nu was hij — Chileab overleeden zijnde — de oudfte. Maar zekerlijk heeft hij meer of min geweeten , dat zijnen jongften broeder Salomo de Troon werd toegedacht. Hij , dit niet kunnende dulden, neemt voor , den Troon te verrasfen , en fmeedt daar toe een ontwerp , om zijnen vader te onttroonen. Met een beleid , zoo fchrander als fnood, gaat hij te werk. Hij waagt het niet — immers zooveel wij kunnen merken — tot iemand , in het begin , een enkel woord van ziin ontwerp te fpreeken; maar door zijn bedrijf , baant hij den weg , en bereidt de har-, ten, om op zijn' tijd zeker te kunnen fpreeken, — Het eerfte dat hij doet , is het houden van eenen prachtigen en grootfehen ftaat. *Hij laat zich rijd tuig, buiten twijfel vorstlijk, vervaardigen , eenen ftoet van paarden zich bezorgen — welken, om wijze redenen, Israëls Koningen voor zich niet mogten vermeenigvuldigcn ; en met eene lijfwacht van vijf*  2 Samuels XV. vs. i—%6. 503 tig man,' heerlijk uitgedoscht, verfchijnt hij in 't openbaar. — En waar toe ? Om het gemeen ligtlijk door dien glans te bekooren , en om jonge lieden van aanzien, door dien grootfchen toeftel gereedlijk ingenoomen , aan zijn fnoer te krijgen. „ Wat is" — dus dacht he?t volk — „ wat is Abfalom een rijk, een wel,, leevend , een edelmoedig man ! het is alles „ vorstlijk, wat men aan hem ziet! En hoe to zeer munt hij uit , boven zijnen fomberen „ vader , die, gcene prinslijke opvoeding ge„ had hebbende , op eenen muilezel rijdt!" Dit waren de dwaaze denkbeelden , welken Abfalom , door die praal, poogde te verwekken en te voeden. — Vraagt men: Van waar haalde hij het magtig geld , hier toe noodig ? Ik weet het niet. Misfchien dat hij , gelijk laatere verkwisters ,' alles befteedde wat hij had, en opnam zoo veel hij krijgen konde. De onderneeming toch was groot, en waardig dat men er alles aan waagde. B ij het voeren van grooten ftaat, voegt hij een inneemend , en de regeering van zijnen vader ondermijnend, gedrag. Hij maakte zich des morgens vroeg- op , en vertoonde zich aan het volk. „ Welk een wakker man is „ Abfalom! Wanneer zijn vader en de hove„ lingen nog flaapen , is hij reeds aan het ,, werk!" — Dus vroeg in den morgenftond verreezen , ftond hij aan de zijde van den weg der poort e; t. w., der ftad; of liever, van den I i 4 burg. verrijst 'jr eeg, rlken morgen  fittoont zich •vaardig tut 's volks dienst, yittrtyaate ?94 LVI. LEERREDE. burg Sion. „Welk een onderfcheid, moest het „ volk denken ! Op den Koning en de hove„ lingen , moet men fomwijlen uuren wach,, ten ; en dan wordt men nog dikwerf van „ den eenen naar den anderen gezonden. „ Maar hier koomt Abfalom de menfchen „ voor!" Zeer natuurlijk moesten hier door bij het volk de gedachten oprijzen: „ Hadden „ wij zulk eenen Koning, wat wierd er niet „ al afgedaan!" ;—• Aldaar, aan de zijde van den weg der poorte , ftaande , vertoonde hij eene ongemeene belangneeming in 's volks welftand, Hen, die een gefchil, ter bellisfching, ten hove bragten , riep hij tot zich; vroeg hen, wie zij waren, uit welke ftad, en wat hunne zaak was. „ Welk eene gediens„ tighcid ! 's Konings hovelingen moet men „ naloopen ; en dikwijls te vergeefs. Maar „ Abfalom fpreekt zelf de lieden aan !" — Hier bij voegt hij looze vleierij. Wanneer hij de menfchen had hooren zeggen, welke zaaken zij voortedraagen hadden, of wat verfchil zij ter beflisfching bragten , gaf hij aan elk gelijk : Zie, zegt hij, uwe zaaken. zijn go.ed en recht ; gij hebt waarlijk het recht aan uwe zijde. — En wie heeft nietgaarn gelijk? en hoe is de mensch ingenoomen, met iemand , die hem in alles gelijk geeft ! — „ Moest deeze „ man onze zaak afdoen", dus dachten zij, „ dan zou ons welhaast recht wedervaaren!" -— Bij die vleierij, voegt Abfalom een' fchijn van medelijdend beklag, 't }s jammer , menfchen ,  2 Samuels XV. vs. i—26. 505 fchen, zegt hij, daar uwe zaaken goed zijn en recht, dat gij geenen verhoorder hebt van 'sKonings wege ! Dat is , de Koning wordt oud, en heeft de handen vol. De rechtzaaken, welken bij beroep tot hem gebragt worden, moet hij door anderen laaten onderzoeken en beflisfchen ; maar wat zal ik zeggen ? deezen zijn aan de vermaaken , of aan ander bedrijf zoozeer overgegeeven , dat er geenë zaaken bij de hand kunnen genoomen, veel min afge. daan worden. En wanneer zij uwe zaaken al ter hand neemen , zetten zij er het hart niet op; of, naar gunst handelende, kunt gij geen recht erlangen! „ Zie, dat is een braaf man", dus moest het volk denken ! „ hij is voor de ,, gerechtigheid. Dat is een rondborstig man; ,, hij durft de waarheid zeggen ! Dat is een „ deugdzaam man; zijn hart beklaagt ons!" Bij dit medelijdend beklag, paart hij , en flaakt hij deeze zugt : Och '. dat men mij ten Rechter ftelde in den lande; dat alle man tot mij kwame , die een gefchil of rechtzaak heeft , dat ik hem recht fprake ! — Let op de loosheid, Hij zegt niet: Och ! dat men mij ten Koning ftelde ! Dit kon nimmer goed koomen; ontijdig zijn oogmerk ontdekkende , zou hij het ras zien mislukken. Maar: Och! dat men mï ten Rechter ftelde ! ■ Dit zegt: ,, Ja mannen. „ de Koning houdt mij buiten beftuur; en dat ,, is uw ongeluk. Maar overlegt eens , of ei „ geen middel zou zijn, om het daar toe te U $ » bren vriendlijk, en %*ne* gen 'ot bulp.  So6 LVI. LEERREDE. Alles met grim e beleefdheid. Doch met geen minderefnoodheid. „ brengen". Hij wist wel, dat men hier toe niets onderneemen kon, zonder het koninglijk gezag aantetasten. Hij zegt er ook mede : „ Zoo lang de Koning regeert, krijgt gij geen „ goede Ambtenaaren, noch billijke Rech„ ters". En wat beteekent dit? wat boezemt dit in ? — Zulk een gedrag, en zulke gefprekken, doet de listige Abfalom verzeld gaan met eene inneemende, zelfs met eene laffe beleefdheid. Kwam iemand al buigende tot hem , dan ondcrfchepte hij dien , met eene toegereikte hand, omhelsde en kuste hem , naar Oosterfche wijze. Een bedrijf,- meermaalen te werk gefteld., door zulken , die naar wat groots poogden te dingen. „ Welk een be,, leefd , welk een inneemend man is Abfa„ lom!" i— dus fprak het volk — „ ande,, ren , met hem op geenen dag te noemen , „ zien met verachting op ons neder ; bewijst „ men hun beleefdheid en eerbied , 't is hun „ teveel, zulks eenigszins te beantwoorden; „ met bitsheid graauwen en fnaauwen zij ons „ toe. Maar Abfalom weet, hoe men eenen ,, burger moet bejegenen!" — Zoo was Abfalom gewoon te doen ; en daar door ftal hij, met opzet, de harten des volks , van achter hunnen wettigen Vorst, om onwettig eenen onwettigen aanhang te maaken. Wat moeten wij over dit ganfche ftuk, in het gemeen, aanmerken? — Het kan wel zijn, dat in de bediening van het hof, en van het recht a  i Samuels XV. vs. i—16. 507 recht, gebreken, zelfs groote gebreken plaats hadden. David, maar één mensch, kon niet alles zelf doen, noch zelf nagaan. Ambtenaaren kon hij , naar beste weeten , aanftellen; maar hij kon allé misbruiken niet voorkoomen. En looze Achitofels in den Raad, leert men niet, dan in de gevallen , en met den tijd, kennen. Het kan zijn, dat het volk reden tot klaagen had. En waar, in de weereld , waren in het beftuur geen gebreken ? 1— Maar wat nu Abfalom betreft. Indien hij 's volks belang waarlijk had behartigd ; hij 'zou , verre van bij het volk te klaagen , en het te verontrusten, het zelve nedergezet, en tot rust geraaden hebben, wanneer men bij hem over Koning of Ambtenaar had geklaagd; hij zou, als een Prins van aanzien , de Ambtenaaren in diepe ftilte vermaand, en tot hunnen pligt aangefpoord hebben ; hij zou, ware zulks noodig geweest, zijnen vader David gewaarfchuuwd , en eerbiedig geraaden hebben, om onderzoek op zaaken te doen, en orde te ftellen tot verbetering. Maar nu hij het met het volk aanlegt, dat onrustig maakt, en zelf klaagt bij het volk , den Koning in verdenking , en zichzelven in aanmerking brengt ■— doet hij klaar bemerken , dat bij verre uitzichten heeft. 3. Deezen ontdekken zich, in de daadlijke uitvoering van eenen verraaderlijken opftand, door Abfalom verwekt. Eene -onaangenaame ftoffe;  50S LVI. LEERREDE. Na XL. jaaren, biei gemeld, ftoffe ; doch welker overweeging van groote aangelegenheid is. — Vestigen wij onze aandacht — op den tijd wanneer — ©p het voorwendfel waar onder — op de middelen door welken, hij den opftand bewerkte, en eindelijk volvoerde. Ten aanzien van den tijd, wordt gezegd: Ten einde van veertig jaar. — Er is, die meent, dat men hier leezen moet, vier jaaren , en berekenen die, met Josefus (a), van den tijd , dat Abfalom in zijns vaders gunst herfteld was (b). — Uitleggers, die zich aan de gewoone leezing houden , verfchillen aanmerkelijk, in de bepaaling van het tijdperk , van waar die veertig jaaren te beginnen. Weinig nut zou het doen , die onderfcheiden gedachten hier optegeeven. Men kan, ja, wel een tijdperk vinden , van waar men, tot op deeze gebeurdnis, omtrent veertig jaaren telt (c); doch de vraag is, of zulk een tijdperk, als zoodaanig, bij Israël bekend was , en in acht genoomen werd ? — Eenvouwdigst fchijnt het, dat men hier denke aan de veertig jaaren, welken David geregeerd heeft. Doch dan hebbe men niet te denken, dat Ca) Antiq. Jud. Lib. VIL Cap. IX. CJ>) Grotiüs, in b. I. — H. Venema, Hifi. Ecclef. Tom. 1. pag. 523, 524. (cj T. C. Lilienthal, Bijbelverklaring, III. D. VII, Hoofdit. §. 163. Biadz, 197-199.  2 Samuels XV. vs. i—26. $eg dat de woorden: Ten einde van veertig jaar, zeggen , dat dees opftand in zijn laatfte leevensjaar gebeurd zij. Het volgende gefchiedverhaal wederfpreekt zulks. Vermaarde Mannen verklaaren dit dan, volgends eene manier van rekenen in de heilige Schrift, waar dooi een rond of afloopend tijdperk genoemd wordt, fchoon het niet geheel is afgeloopen (d), Wanneer de zin zou zijn : Tegen het einde van de veertig jaaren, geduurende welken David geregeerd heeft. Het voorwendfel en beleid, waar van Abfalom zich bediende , was Godsdienst en geweten. Die fnoode verzoekt van zijnen vader vrijheid , om te Hebron den Heere eene plegtige gelofte te moogen betaalen. Hij dringt dit verzoek aan, door den Koning zijnen vader te berichten , dat hij, te Gefur in ballingfchap zijnde, bij ftaatelijke gelofte zich verbonden had, om, indien de Heer hem wederbragt te Jerufalem, den Heere te zullen dienen en danken. — Ziet hier fnoode geveinsdheid. Wie dacht, dat er zooveel godsdienstigheid in Abfalom huisvestte? Doch het was gedaante, zonder wezen; voordoen, zonder waarheid. — Ziet hier vervloekte ftaat- kunde. Cd) j. F. Buddei Hisf. Eed. V. Test. Tom. II. pag. 142. — P. Wesselingii Not, ad E, Sim60nh Cbron. pag. 412. wendt bij voor, te Hebron eene ge~ lofte den Heere te willen betaalen.  $iö LVI. LEERREDE, tWaar toe iij veel kunde. Omwendteling in het Rijk, ter bevoordering ■ van eigen belang , was het ftuk, dat Abfalom bedoelde , cn poogde te bewerken ; maar Godsdienst , hoe heilig ook , was het masker , waar onder hij zulk eene fnoode sn vloekwaardige onderneeming, bedekte en bevoorderde. •—Ziet hier listig bedrog. Weetende, dat zijn vroome vader met deeze godsdienstigheid zeer in zijnen fchik zoude zijn , gebruikt hij dit voorwendfcl, om , hem bedriegende , gereedlijk deszelfs toeftemming op zijn verzoek te verkrijgen. — Ziet hier loos beleid. Waarom volbrengt hij deeze godsdienstige plegtigheid niet te Jerufalem , of onder den rook dier ftad ? Aldaar, onder 's Konings oog , kon hij zijn ontwerp niet uitvoeren ; het moest eene plaats zijn , genoegzaam van het hof verwijderd. Maar welke plaats ? Hebron. De voorflag van deeze ftad, had veel, dat zich aanprees. Hebron was Abfaloms geboorteftad ; zij was van ouds , door plegtige Godsdienstoefeningen der vroome Voorvaderen, vermaard ; aldaar was eene beroemde hoogte, op welke, eer de Tempel gebouwd werd, buitengewoone offeranden veelmaal werden verricht. Geen nadenken kon zulk eene keuze bij David verwekken. Wel vergenoegd, geeft hij zijnen zoon, tot zoo deugdlijk een werk, verlof, en wenscht hem zegen. Absalom, nu naar Hebron trekkende, doet alle de befchikte middelen , om zijn vloek-  2 Samuels XV. vs. i—26. 511 vloekwaardig voornemen uittevoeren, gelijker-, hand werken. ■— Behalven zijne praaiende lijf-; wacht, en vorstlijken hofftoet, nam hij zeker zijne vertrouwde vrienden met zich. Daar bij had hij tweehonderd mannen uit Jerufalem , ter bijwooning van deeze godsdienstige plegtighcid , genoodigd ; mannen , die geheel onkundig van het geheim , in diepe eenvouwdigheid medegingen; doch mannen tevens, zoo als men mag gelooven, van wien hij vastftelde , dat zij meer of min over Davids regeering misnoegd waren, of onverfchillig omtrent dezelve dachten, of hem, Abfalom, zeer toegenegen , en daar door , als hij hen flegts te Hebron hadde , wel te leiden zouden zijn. — Achitofel, dien loozen en fnooden verraader, die zich thands van Jerufalem naar zijne geboorteftad Gilo, niet verre van Hebron gelegen, begeeven had, doet hij', terwijl hij zijne godsdienstige offerande volbrengt, of na dezelve den offermaaltijd houdt, tot zich ontbieden. Dees Achitofel —■ in 't vervolg nader te kennen — was Abfaloms raadsman, in het ontwerpen van deezen opftand. Het beleid der zaak eischte, dat dees zich diep fchuil hield ; maar nu was het tijdftip daar, dat hij voor den dag kwam. Zijn fchrandere raad, zijne groote achting, zijn vermoogende invloed , zijn uitgebreide aanhang, maakten zijne tegenwoordigheid te Hebron noodzaaklijk. Abfalom ontbiedt hem. Hij koomt; en be- ftuurt L  en h'fluit ïe otugien. M'aar in bij whlijk bundelt' 518 LVL LEERREDE. hangt Land en Kerk over het hoofd! — Wie kan recht nadenken, in welk eene verlegenheid, in welk eene verwarring David zich bevond ? Wat nu? Zal hij den tijd flijten met veele overleggingen , raadpleegingen , en het inneemen van elks gedachten? Dit ware ten uiterften gevaarlijk ! Een, weinig tijdverlies , zou alles doen verliezen. Hier moest fchielijk en wel beflooten worden. David befluit tot eene fpoedige vlugt. Hij geeft aan alle zijne knechten , d. i., die in krijgs- in lands- en in hofdienst waren, bevel, zoo ras doenlijk, doch in dc best moogelijke orde, uit Jerufalem te vlugten. — „ Maar", mogt iemand denken, „ waar is nu Davids heldenmoed ? waarom „ zich niet aan het hoofd van zijn volk ge„ fteld ? waarom Jerufalem niet verdeedigd ? „ Te vlugten , eer men nog vijand ziet, tee„ kent immers eene laffe ziel, en moest aan „ allen die nog getrouw waren, den moed be„ neemen ?" — Dan de onkundigften zijn niet zelden de fcherpfte berispers. David geeft reden van zijn befluit; en deeze wel gewoogen zijnde , zien wij eene fchrandere voorzichtigheid in zijn befluit. Want, zegt hij , er zou ycor ons geen ontkoomen zijn voor Abfaloms aangezicht. — Er bleeven , behalven de vlugt te neemen, maar twee dingen overig — of, Jerufalem te verdeedigen — of, uittetrekken, en eenen veldflag te waagen; doch beide waren even ondoenlijk. — Jerufalem verdeedigen ?j  2 Samuels XV. vs. r—-26. 5^9 gen ? Maar had hij volks genoeg ,' om de ftad te bezetten? had hij voorraad genoeg, om een beleg te verduuren ? ■ en was er tijd , om in beide te voorzien? En gefteld, dit ware zoo; was David dan' niet opgeflooten, en het ganfche Rijk intusfchen aan Abfalom ter prooi ? ■— Eenen veldflag waagen ? Doch waar zal hij dit doen ? — daar Abfaloms aanhang overal verfpreid was — daar het krijgsvolk, hier toe noodig, niet bij dc hand was •— daar de plaatfen , van waar de benden koomen moesten, in de magt der muitelingen waren ? En op wien toch kon men zich verlaaten ? De uitkoomst zou , meer dan waarfchijnelijk , geweest zijn , dat Davids manfehap omringd en ingeflooten — door het zwaard geveld ■— en Jerufalem den verhitten krijgsknecht ter plundering gegeeven — en in een bloedhad veranderd zou geworden zijn ! Daarom, zegt David : Haast u , om wechtegaan. — Dan dit befluit zij voorzichtig 1— het is echter droevig ! Mecrmaalen was David, in vroeger jaaren , genoodzaakt geweest te vlugtcn. Doch nu is het geen vlugten uit Sauls hof •— uit eene fpclonk — uit Kehila — uit Gath; maar uit zijn eigen hofpaleis — uit zijnen rijkszetel — uit zijnen troon — uit 's Heeren heiligdom ! En wat dit al in zich heeft, zullen wij ftraks nader hooren. In deeze benaauwende omftandigheden, was het David nog tot troost, dat al het volk dat K k 4 bij Waarbij,, '■ot zijntn troost, bet  52o LVI. LEERREDE. volk dat bij hem was, zich san hem verbond. Dus vlugt tpfiioaing; bij hem, was , eenpaarig verklaarde , zich geheel aan hem en zijn belang overtegeeven. Dus luidt hunne taal : Naar alles , wat mijn heer de Koning verkiezen zal, zie , [liier] zijn uwe knecht,en. Zoo mengt eei> kastijdend God en Vader, in eenen beker van droefheid, druppelen van vertroostingen, — Daar breekt nu atlles op, en begeeft zich op de vlugt! Voor eerst de Koping , met zijn ganfche huis , of huisgezin ; tien bijwijven in zijn huis laatenle , om dat te bewaaren , en toezicht aldaar te houden. Hij dacht, dat deeze vrouwen, weerloos zijnde, en geen bewind altoos gehad hebbende , door zichzelven tegen allen moedwil zouden geveiligd zijn. Maar. hoe weinig dacht hij , dat hij nu zelf den weg. baande,, tot dc uitvoering van die treffende bedreiging, in Hoofdftuk XII: 11. gedaan!— Zoo gaat de Koning ter ftad uit. Maar hoe ? Met zijn huis; d. i., met zijn huisgezin, op? of achter zijne voeten; hem dus volgende. Nu God hem vernedert , wil hij zich vernederen, en door dit yoorbceld zijn volk opwekken, om gewilhglijk alzoo te volgen. En ziet hier, daar knechten te pafirde rijden, Worsten gaande, als knechten., of de aarde (e) ! Dus werd David vergezeld, yan^ de manfehap die hem getrouw was. De Koning, met de geenen die bij hem ■^aren , verre genoeg buiten den omtrek der, ftad (ej) Prediker X: 7*  2 Samuels XV. vs. i—26. 521 ftad gekoomen zijnde , bleef op zekere plaats ftaan; waarfchijnelijk, om hen die volgden, intcwachten, en hen, alle bij een zijnde, uit de verwarring in welke zij waren , in behoorelijke krijgsordr te fchikken , en dan verder geregeld voord te gaan. — Dus gingen 's Konings knechten ten wederzijden van hem ; en de Crethi en Plethi, zijne lijfwachten, welken wij voorheen getoond hebben , dat eene van het ander krijgsvolk onderfcheiden bende was, ftaande onder het beftuur van Benaja , en waarfchijnelijk vijfhonderd man ffcerk ■— deeze Crethi en Plethi hadden den voortogt. En met hun waren zeshonderd Gethijten, die van Gath gekoomen waren. Waarfchijnelijkst, dat deezen van geboorte Filistijnen waren, en wel uit het Vorstendom Gath, alwaar David zich voorheen , in zijne vlugt voor Saul, had opgehouden ; en dat David^ hen, Joodengenooten geworden zijnde , tot eene krijgsbende gevormd , en te Jerufalem in bezetting gehouden hebbe. — Maar wat wil het zeggen: die van Gath te voet gekoomen waren (f)? Sommigen geeven het: achter zijne voeten. Wanneer de zin is : Onder zijnen voortogt en geleide. Dit zal gebeurd zijn , toen hij uit de landpaalen van Gath vertrok (g). En deeze bende zal hij federt in ftand gehouden hebben. In- fff) l>aVa (g)i Samuels XXIX. Kk 5 vergezeld van de Crethi en Plethi, en zeshonderd Ge. thijten y  522 LVI. LEERREDE. Jthai aan '/ hoofd hebbende, David fte't lebais gezindheid op den toets. Intusschen bejegende David iets , dat hem , in zijne bitterlijk bedroevende omftandigheden , eene aangenaame vertroosting gaf. Zekere Ithai, zoo 't fchijnt, bevelhebber van de zeshonderd Gethijten , gisteren , d. i., onlangs eerst, te Jerufalem gekoomen, was aan het hoofd van zijne Gethijten , bij deezen vlugtenden optogt. De edelmoedige David — of moet ik zeggen , de fchrandere David ? — flaat hem voor , aan zijn eigen welzijn en veiligheid te denken , cn tot dat einde , zich naar Jerufalem , en tot Abfalom , nu opgeworpen Koning, te vervoegen. Hij brengt hem onder het oog , dat hij , vreemd zijnde, geen belang bij hem en zijn ongeval had; dat het niet redelijk zou zijn ,fc dat hij , onlangs eerst gekoomen, zijn geluk zou opofferen aan een' bedorven Vorst; dat het best was, daar men naar een goed heenkoomen moest zoeken, dat hij, met zijne manfehap, zijne broederen en landgenooten, naar Jerufalem keerde. En , zegt hij , daar ik uwe toegenegenheid niet vergelden kan, wensch ik, dat u weldaadigheid en trouw van God en'menfchen wedervaare! — Waarfchijnelijk is het, dat David dit voorftel niet in ernst aan Ithai gedaan hebbe. Zou hij , daar hij volk en hulp zoo hoog noodig had , deezen hebben wechgezoriden ? Ik denk , dat hij, willende weeten op wien hij zich kon verhaten, een proef hebbe willen neemen van Ithais gezindheid en trouw. —-David, die proef genoomen, en verzekering van  i Samuels XV. vs. i—26. 523 van zijne trouw ontvangen hebbende , geeft i dien krijgsman vrijheid , om met hem opte-' trekken; die daar op, ten blijke, dat hij zijn lot aan dat van David verbond , niet alleen met zijne manfehap, maar met derzelver vrouwen en kinderen, over de beek Kidron trok, en zich met Davids benden vereenigde. — Zoo befchikte God ook hier den benarden David, ten midden van zooveel leed, verwarring, en verlegenheid, eene aangenaame vertroosting. Dan onder dit alles moeten wij zien , David bitterlijk bedroefd, doch ootmoedig zich overgeevende aan 's Heeren hoog beftel. — Wij zien hem, voor eerst, bitterlijk bedroefd. Het ganfche land weende met luide ftem. De bewooners van de vallei, tusfehen Jerufalem en den Olijfberg, diep getroffen door het deerlijk lot van hunnen beminden Vorst, barstten uit in eenen vloed van traanen, daar zij hem zagen vlugten — vlugten voor eenen weêrfpannigen zoon, en zichzelven, ontbloot van be fcherming , ter prooie zagen gelaaten aar vloekwaardige dwingelandij ! — Hoe gevoelig ■moeten deeze burgertraanen Davids gekneusdt vaderhart getroffen hebben ! Zelf bedroeft zijnde , weent hij met het weenend volk ! — Onder dit bitter geween , en luid gefchrei. doet David al zijn volk over de beek Kidron: naar den Olijfberg optrekken; om van daar; langs den kortften weg , recht aan , door de woestijn die naar de Jordaan ftrekt, het ge. vaai Vaar op lees rwd* >»rstig Hei verdaai t. Onder dc zien wi; David, over de beek Kidron• gaan.  524 LVI. LEERREDE. vaar te ontviugten. Hij zelf, dien overtogt beftuurd hebbende, trekt ten laatften ook over de beek. — Ontroerend gezicht! Enkele droefheid ! — Dan , onder alle die akeligheden , doet zich eene aller heer lij kfte vertooning op ! Meermaalen zag men vermaarde Mannen voor het vervolgend zwaard vlugten , of zich verfchuilen; ook zag men hen, in zulk een' nood, de gefteldheid hunnes geraoeds ontdekken. Men zag er, die moedloos zich den vijand ter prooie gaven ; of die , wanhoopcnd, zichzelven van 't leven beroofden. Anderen hoorde men bitterlijk klaagen, over de grilligheid der wispeltuurige Fortuin , over de haiv digheid van het onverbiddelijk Noodlot; of zelfs hoorde men hen fchelden op de partijdigheid der Goden. Ook zag men anderen , die zich in de armen van den vuilen wellust, en der dartele weelde wierpen, om daar door het gevoel van hun leed te verdooven. De besr ten dachten , dat het geluk hun den nek toekeerende , zij den moed moesten behouden, flandvastig alles doorftaan , en op een beter hoopen. — Dan laat een' Vrijgeest, gewoon den Godsdienst en Davids eer te belaagen , alle zijne Grieken en Romeinen bij een roepen , en in hunne fchoonfte gedaante vertoonen; nooit zal hij ons doen zien, het geen de gewijde bladen ons hier opleveren. Hier ver. toonen zij'ons , niet flegts een hart, bedaard * in 't midden eener bulderende zee van rampfpoeden; maar een' grootmagtig Vorst — diep ver-  2 Samuèls XV. vs. i—i6. 5*5 vernederd voor den Troon van den Koning aller koningen ! Hier zien wij eenen Opperregeerder van een groot Rijk — zijne kroon en zijn lot, met ootmoedige gelaatenheid, ftellen in de handen der Eeuwige Majesteit! Hier vertoont zich de Overwinnaar van ge. heele volken , overwinnaar van zijn hart — niet door koude wijsgeerige redenkaveling, maar door verftandige en geloovige aanbidding der Oneindige Wijsheid, en zelfverloochenende onderwerping aan Jehovahs Heerfchappij! Laat ons dit bezien; en wij moogeh ons verzekerd houden , dat wij David nooit zoo groot zagen, als daar wij hem allerkleinst aen! — De aanleiding was, dat Priester Zadok, met de Levijten, t. w., uit het geflacht der Kohathijten, 's Heeren Ark uit Jerufalem aan de beek Kidron gebragt, en aldaar nedergezet hebbende; de Hoogepriester Abjathar op eene hoogte klom, het zij van den Olijfberg, of liever aan de ftads zijde , naar den kant van de beek , ten einde van daar te kunnen zien , wanneer het volk zou overgetrokken zijn; om dan ten laatften ook de Ark overtevoeren, opdat die David en zijn vlugtend leger mogt vergezellen. — Plier moeten wij een' oogenblik vertoeven. Voorheen hebben wij gezien, dat David, met groote plegtigheid, 's Heeren Ark van Kiriath-Jearim (h) , uit het Cb) i Kronijken XIII: 5. Zadok de drk medt gevoerd hebbende.  Si6 LVI. LEERREDE. het huis van Abinadab , heeft opgevoerd (i); doch dat hij, door zeker voorval, dezelve in het huis van Obed-Edom liet blijven. Wij hebben gezien , dat de Vorst naderhand die Ark, onder blij gejuich, naar Sion bragt, en in eene tent, daar toe bereid, plaatste. — Op wiens last, en tot wat einde , voeren thands de Priesters de heilige Ark uit de ftad , en naar het vlugtend leger ? In die bijstere verwarring, deed elk, die eenig bewind had, het geen hij , in zijnen post en rang, best oordeelde. Dus deeden ook de Priesters. — En zulks deeden zij, om dit Heiligdom voor ontheiliging, en mishandeling der muitelingen, te beveiligen; — om David gelegenheid tc geeven, den Heere raad te vraagen; — om aan het volk te toonen, dat zij David alleen voor wettigen Vorst hielden; — om de besten uit de naatfij, te naauwer aan hunnen Koning te verbinden; — om en den Vorst, en het volk, te vertroosten — te vertroosten , met het zichtbaar teeken der Godlijke tegenwoordigheid , en den zetel van een voornaam deel van den ingeftelden Godsdienst ; waar door men in dit leger kon uitroepen : Aanbidt den HEEB.E in de heerlijkheid des Heiligdoms ; fchrik voor zijn aangezicht , gij ganfche aarde (k)! — David dan had, door de zorg der Priesteren , de eer en vertroosting, dat hij 's Hee- CO 2 Samuels Vb i—u. Psalm XCVI: 9.  2 Samuels XV. vs. 1—26. 527 's Heeren Ark , als het heilig Palladium , bij zich kreeg. Was dit geen uitneemend voorrecht ? Dan hoe gedraagt David zich ? Hij laat, daar Abjathar van eene hoogte toezag, al het volk overtrekken ; en nu zou 's Heeren Ark mede worden overgevoerd. — Dan hier treedt David toe, en zegt tot Zadok, die thands het beftuur deezer zaak hadde , Breng de Arke Gods weder in de ftad. — Het is zoo, er waren redenen — wij hebben die zoo even gehoord — welken er voor fcheenen te pleiten, dat hij de Ark met zich voerde. Maar er waren nog gewigtiger redenen , waarom hij dezelve weder in de ftad deed brengen. Wat David bepaaldüjk dacht, omtrent dit ftuk, kunnen wij onmoogelijk zeggen ; maar wel, wat hij er over heeft kunnen denken. — Hij kan gedacht hebben : Voer ik de Ark mede , dan kunnen Abfalom en zijn aanhang, die nu de rol der vroomheid zullen fpeelen, mij voor eenen kerk- en heiligroover doen doorgaan; — dan ftel ik de weerlooze Priesterfchaar bloot, om de flagtoffers van hunne dolle woede te worden; — dan kon ik ook ligtlijk aanleiding geeven, tot het gewelddaadig invoeren van verbooden Godsdienst en plegtigheden. — Hij kan gedacht hebben , dat het niet betaamelp was , 's Heeren Ark met zich omtevoeren 3 daar hij zelf niet wist, of, en waar hij fchuilplaats vinden zou ; — ook, dat hij dus het volk gebiedt de Ktning, dezelve terug te brengen.  5*8 LVI. LEERREDE. Se taal, door Da vin bij die gelegenheid gevoerd , drukt uit, volk aanleiding zou geeven, tot vleeschlijk Vertrouwen op dit teeken van 's Heeren tegenwoordigheid ; en zijnen vijanden, om hem nategeeven , dat hij de Ark voor zijnen God hield, en er zich op verliet. — Het kan ook zijn , dat David gedacht hebbe , dat hij , de Ark weder in de ftad doende brengen, aan de Priesterfchaar , die dus ook moest wederkeeren , zooveel getrouwe vaderlanders binnen jerufalem zou hebben , die hem van de toedragt der zaaken kennis geeven, en met hunne hulp dienen konden. — Doch allerwaarfchijnelijkst lag de zaak dus bij David: Hij erkende, dat hij bij den Heere zijn' troon en kroon verbeurd had. Hij geloofde wel , dat hij tegen menfchen zijn recht mogt Verdeedigen ; maar niet bij God. De Ark was des Heeren Troon ; moest hij, door 's Heeren kastijding, zijnen troon ontviugten , hij houdt het onbetaamelijk, des Heeren Troon, uit zijnen zetel , en in ballingfchap, met zich omtevoeren. — De zin is dan deeze: „ Zadok, breng Gods >, Ark weder in de ftad; daar behoort ze, en 3, niet bij mij. Ik, door de hand mijnes Gods 3, verdreeVen, heb er geene aanfpraak op". Dit zal ons te klaarder blijken, wanneer wij hooren , hoe David zijn gemoedsbeftaan nader ontvouwt. Dus drukt hij zich uit: Indien ik genade zal vinden in des HEEREN aogen, zoo zal Hij mij wederhaalen, en zal ze mij laaten zien , mitsgaders zijne wooning. Maar  ï Samuels XV. vs. 1—26". 52^ ■Maar indien Hij alzoo zal zegge'n: „ Ik heb gee,, nen lust tot u"; zie , {]iier~\ ben ik, Hij dol r.iij, zoo als het in zijne oogen goed is. ■— Voortreffelijk gemoedsbeftaan! Indedaad, mogt of kon bier benijdirig plaats hebben; dit ware David meer te benijden , dan zijn verhaten troon en kroon ! ■—■ Ziet hier, voor eerst. „ zijnen ftillen cn betaamelijkcn wensch, Om 3 „ mogt het zijn, in het bezit van zijnen ftaat , en het vrij genot van den Gods„ dienst, herfteld te worden". Deeze begeerte mogt, deeze moest David hebben; zonder dit, ware hij zondig dnverfchillig geweest.. — Ziet, ten tweeden, „zijne hoogachting voor, „ en brandende begeerte naar het genot van „ den ingeftelden Godsdienst , bij des Heeren j, Ark". Hoe groot beziet hij het voorrecht, zoo de Heer hem wederbragt , en hij Gods Ark mogt zien, midsgaders zijne wooning ! Deeze gezindheid behoorde tot Davids heerfchend karakter (1). — Ziet, ten de-rden, „ Davids geloof op 's Heeren magt". Hoe hoopeloos zijne zaaken ook ftonden , de Heer nogthans — dit erkent hij — kon hem wederbrengen , hem uit den afgrond óphaalcn , en zijne grootheid vermeerderen". Hij vertrouwt, dat dit ook bij den Heere moogelijk is. — Ziet, ten vierden, „zijne erkendtenis van eb, j, gen onwaardigheid". Indien ik genade zal'r vinden 1 (!) Vergelijk Psalm LXÏII: i—14; XLIll V; Deel. L 1 zijnen hetaanielijkenwensch? gezetheid r.p den Godsdienst j geloof op . 'i Heeren magt; 3, heb geenen lust tot u"; zie, hier ben ik * Hij doe mij , zoo als het in zijne oogen goed wy L 1 2 David ootmoedige onderwerping} '» herüï- 'ing in i Heeten cden'oorzichig r.ioe-t •ijn..  O ik «•'»• trenf ' klaagen ov?r wel tige R.c ge erdcrs 534 LVI. LEERREDE, yid , veel min zijnen zoon voegen. Het is zoo, groote lieden begrijpen fomtijds niet genoeg , hoezeer zulk eene houding den burger van hen vervreemdt. Het was niet flegts in Jobs eeuw, maar ten allen tijde waarheid, dat wcldaadigc vriendüjkheid der Grooten, toegenegenheid en eerbied bij hunne minderen baart (o), — Maar met dit alles, wanneer der Grooten beleefdheid beneden hunnen rang , cn op. zijn Abfaloms geoefend wordt , dan teekent het, of eene laage losheid , of ccn hart dat met heimiijkc -ontwerpen zwanger gaat. — Geeven wij hier den Keizer , dat des Keizers is, en ecre , wien wij eere fchuldig zijn. Dat onze befchek'enheid allen menfchen bekend zij. Laat ons bidden tegen , en ons wachten voor de ftrikken der vleiende lippen. 3. Onze derde aanmerking is deeze: „ Abfalom klaagt aan het volk, over de re. „ geering , en beklaagt de burgeren , wegens hunne ongelegenheid daar door. En het kan ' „ wel zijn, dat er redenen waren tot klagtcn. „ Maar het moest aanftonds verdenking baa„ ren, dat hij die klagtcn niet deed, daar het „ behoorde, maar bij het volk; waar door dit „ wel verbitterd , maar het gebrek niet ver„ bcterd kon worden". — Het is hoognoo-, dig, dat wij zeer oplettend en nadenkend zijn , omtrent menfchen, die altoos druk over. (o) Job XXIX,  2 Samuels XV. vs. i—16, 535* oirer anderen klaagen , en zichzelven Voorbij zien. Laat ons een' afkeer hebben van menfchen , die over beftuur in de regeering en het recht , nadeclige gefprekken voerende , misfchien zelf" onkundig zijn , en zeker , on j kondigen zoeken te misleiden. En hoe vaak gebeurt het, dat men duidelijk kan merken, dat alles hier op üitkoomt: Och ! dat men mij , of de mijnen , ten Rechter ftelde ! — Dan welk ccne ftof tot danken heeft een volk, daar in dc regeering, vaderlijke zdrg, en in de bediening van het heilig j-echt , de voorzichtige billijkheid heerscht ! 'Laat ons liever naar den Apostel Paulus, dan naar Abfalom hooren; dan Zullen wij bidden voor Koningen , cn allen die in hoogheid gefteld zijn, en poogen gerust, ftil,', eerbaar, cn godzalig te leeven (p). _ % „Wanneer menfchen — dit zij onze vierde leering —■ „wanneer menfchen van „ ccn bekend weereldsch leven , zender ken„ baare bewijzen van verandering in beftaan „ en wandel , fchielijk godsdienstig worden, moet men, omtrent hen, wel op zijne hoc„ de zijn". — Abfalom, Abialom — wij kennen immers den man — wordt op éénen fprong hoog godsdienstig 1 Hij heeft den Heere eene gelofte gedaan ; verzoekt zijnen vader, die te Hebron te moogen volbrengenden trekt,, ter (p) 1 Timotbius II: i, 2. LI 4 Desgelij';-!, omtrent zulkeu, die fckielijlt* godtdimsm tig WOKden.  V T)nnr htfiijk H» Godsdierstin ah mik tnordt. 530 LVI. LEERREDE. ter oefening van zulk een godsdienstig werk, en wel met groote ftaatfij, der waards op! Zeker zal elk hier van den mond vol gehad, cn de een tot den anderen gezegd hebben : Is Abfalom niet vroom ? ■—■ Ziet men ongodsdienstige, ijdele, kenbaar de weereld dienende menfchen , inzonderheid zulkeri , die daar bcneven invloed op anderen hebben of maaken kunnen, fchielijk godsdienstig worden ; het moet 's Heeren liefhebberen aangenaam zijn, cn hen opwekken , om den Heere tc bidden, dat Hij hen, daar zij onder de bediening van het Evangelij zijn , bekeere , en tot de gcmeenfehap zijnes Zoons tocbrenge. Maar veel. gewigts daar op tc leggen, zou onvoorzichtig •— cn zich daar door tc laaten inneemen, cn zich met hen intewikkclen, zou gevaarlijk kunnen zijn. 'sMenfchen hart is een diep ding! n. Dit zal opgehelderd cn bevestigd worden, door deeze vijfde aanmerking : „Wij „ zién in Abialom, hoe de heilige Godsdienst. t„ misbruikt wordt, tot een voorwendfel, om, „ onder het zelve , andere inzichten te be,, voorderen, zelfs dc fnoodfte oogmerken uit,, tc voeren". ■—■ Met eene meenigte voorbeelden konde ik toonen, hoe de Godsdienst misbruikt is geworden , om onder het voordoen van den zei ven , kroonen te rooven , trooncn t» beklimmen, landen te bemagtigen, legers op de been te brengen , en ftroomen menfehenbloedj in naam aan den Godsdienst, doch indedaad  a Samuels XV. vs. i—26. jfgf dedaad aan de heersch- cn ftaatzugt, ppteoffe, ren. Dan wat nut zou het ons veel geeven,, hier in uittcwijden ? Laat ons aanmerken, dat dit zelfde kwaad, bij vcelerlei menfchen, en in veelerlei gevallen , plaats heeft, 't Is Hem , die alles weet , bekend , waar toe de Godsdienst misbruikt wordt — of, om meer heimlijke godloosheid en gepleegde ongerechtigheid te bedekken — of, om heerschzugt en partijfchap tc voeden — of, om achting en ingang bij zekere menfchen te verkrijgen — of, om aan ccn 'huuwelijk, aan gped, aan verbetering van zijnen ftaat in de weereld, te geraaken. — Intusfchen moeten wij hier wel ter harte neemen , dat er geen fnooder, geen vloekwaardiger zonde is , dan den Godsdienst dus te misbruiken. Dus toch, ontheiligt men het heilige — befpot men den alweetenden G0u — pleegt mpn de grouwzaamfte huichelaarij — cn verzwaart men zijne verdoemen nis [ — Dat ook niemand hier zoo ongelukkig denke : „ Ik wil dan liever openlijk godloos „ zijn". Valt er keuze voor een kind , tusfehen, zijnen vader, onder fchijn van gehoorzaamheid, te beleedigen — en, ftout te zeggen : Ik fchudde het juk van gehoorzaamheid af ? Beide is doemwaardig. — Zou het ook niet zoo verftandloos als verkeerd zijn , wanneer bij de uitkoomst ontdekt wordt , dat menfchen den Godsdienst dus fnoodlijk misbruikten , te denken : „ Wat is er toch van ?, godsdienst en godvrucht ? 't is huichelaary! L 1 5 » wie IVaar van zvij eeri afkeer tn»t\ ten heb» hen.  538 LVI. LEERREDE. Gelijk eel •van alle verraaderij, en „ wie zou ze behartigen" ? Bedenkt toch we]; zou deeze redenkaveling , in den mond van eenen Israëliër, ook bondig geweest zijn: Abfalom heeft, onder voorwendfel van eene gelofte en godsdienstig offer , zulk een heilloos ftuk uitgevoerd; nu heb ik noch achting voor den Godsdienst, noch wil cr iets mede te doen hebben; ik wil voordaan noch zelf den Heere oiTeren, noch er bij tegenwoordig zijn? God te dienen, W. HL, is zaligheid. Hem hier op aarde , naar zijn eigen roorfchrift, plegtig te dienen , in cn met de gemeente zijner heiligen, is een onfehatbaar voorrecht, en hooge eer ; en het is tevens een middel, tot bevoordering van ons wezenlijk heil, in tijd en eeuwigheid. — Maar hoogst noodig is het, dat wij recht befeffen , en leevendig ons vertegenwoordigen , dat onze Godsdienst door waare oprechtheid moet bezield zijn. Bijeinden , die het hart verdeden, te willen voeden , en tijdlijke inzichten , onder fchijn van godsdienst, te bevoorderen, is een roof in het brandoffer, en bij den Heere gehaat. Bidden wij toch ernstig: Heer! geef dat mijn werk in waarheid zij (q)! ). Zagen wij hier een fnood verraad in ftilte fmeeden, en door het listig beleid van ' maar weinigen, eene meenigte eenvouwdige lieden 00 Jefai** LXb 8,  2 Samuels XV. vs. i-r-26. 53$ lieden verleiden, die, misleid, hun vaderlands en zichzelven ongelukkig maaken; wij moeten' er en dit zij onze zesde aanmerking — uit leeren , „ hoe zeer men zich te wachten „ hebbe, voor de listen van onrustige en „ woelzieke menfchen, die zwanger gaan met „ ontwerpen , Strekkende om onrust, of wel „ omkeering , in ecnen wel ge vestigden Kcrk„ of Burgerhaat teweeg te brengen". ■— Gelijk de beginfels , waar uit zulke lieden werken, niet; anders zijn , dan dwaaze hoogmoed, trotsche heersenzugt , cn knaagende en het hart verontrustende nijd; zoo zijn hunne handelingen, uit eigen aart, altijd boos, en bronnen van duizende rampen. Met Abfaloms vloekgefpan, poogen zij, door inneemehde listigheid , de harten van eenvouwdigen trapswijze te vervoeren ; om hen , als zij denken dat het hun tijd is , te misbruiken tot werktuigen van onrechtvaardig geweld. — En wat zijn de gevolgen? In de Kerk, wordt de band^ des vredes verfcheurd, en de zoete rust ver- ^ wisfeld met vervolgingen. De Maatfchappij 'wordt gefchpkt, verdeeld, verbitterd, en eerlang — wij zullen het in onze volgende Leerrede zien ■— tegen elkander in de wapenen gebragt ; en burgers , die nog onlangs de hand van" vriendfehap eikanderen toereikten , drijven de een den anderen den moorddolk in het hart! — Zoo worden Rijken en Staaten ligtlijk tot een bloedbad , en minkundige of ligtzinnige menfchen, looslijk verleid, aan veel jam- mers ilksbetui ing; Ue al "i fcbatte ij kil.  54» LVI. LEERREDE. mers en ellende geholpen. — Die iets weet, van het geen in Kerk- en Burgerttaat, van tijd tot tijd, ook in de laatsverleeden eeuw, zelfs in nabuurige Rijken en Staaten , is voorgevallen , zal de waarheid van het gezegde erkennen. — Dat ijder toch van zulk een Landen Kerkbedervend kwaad altoos een' affchrik hebbe. Dat niemand zich door listige verleiders ooit laate vervoeren. Dat elk °in zijnen post en aan zijn' pligt getrouw zij ; binnen zijnen kring blijvende. Dat elk altijd waake, tegen verleiders cn hcimlijke opftookers en biddende om Sions vrede, en voor Koningen' en allen die in hoogheid gefteld zijn, incest daar toe arbeide , dat wij een gerust en ftii leven moogen leiden , in alle godzaligheid en eerbaarheid, O t z'en wij, «'at men, in ru.t z ƒ',de, onverwacht , d' ocvig kan ontrust worden. f.ZiRT hier ook, ten zevenden: „Daar „ men in diepe ruste zit , kan onverwacht „ eene droevige tijding, zelfs van hun , aan„ gaande wien men zulks minst konde ver,, moeden, ons geweldig beroeren, en in angst „ en uiterfte ongelegenheid zetten". — Vader Jakob zit vredig bij zijne graazende kudden, en wacht op gunstig bericht van zijne zoonen; maar hoe onverwacht en onzacht wordt hij getroffen, door het bericht: Een wild dier heeft uwen geliefden Jofef verfcheurd! — En welk een donderflag treft en beroert hier onzen David ! - Wat moeten wij hier uit leeren ? Dit; dat aardsch genoegen , en rust in  2 Samuels XV. vs. i—26. 54ï de weereld, wel dankbaar moet erkend, maar altoos als onzeker befchouwd en gebruikt worden. — Ook dit; dat wij, hoe waakzaam ook en zorgvuldig, altijd en volftrektlijk afhangen van een hoog beftuur , dat over ons lot, zonder ons, en buiten ons , befchikt. En waar toe moet ons dit opleiden ? Dat wij fteeds leeven onder een gevoelig befef, dat wij met al onzen .arbeid , en met alle onze zorgen , onder een hoog en verborgen beftuur ftaan ; en dat wij , dienvolgends, op den Heere ert zijnen weg wachten , beide zorgelooze gerustheid, en angstvallige vrees vermijdende , en in werkzaame afhanging van dien God leevende , bij wien alle onze paden zijn. — Gij , die den Heere vreest , verblijdt u dankbaar , wanneer de Heer u wat goeds doet hooren, ook aangaande uwe kinderen ; maar houdt tevens in gedachten, dat het gebeuren kan, dat als gij met Job het goede wacht, het kwaade koomt. Gebeurt dit; weest gevoelig, maar niet moedloos , weest bedroefd, maar twist niet. Leert toch , geene verwachting op het fchepfel, maar alleen op den Heere bouwen. Gelooft, alle vleesch is gras, en alle uitzichten daar op , als eene fchoone bloem des velds , die aan geweldige onweersbuien blootftaat. 'Treffen deezen; vlugt tot den Heere, aanbidt zijn beftuur , buigt onder zijne hand. Dat uwe ziel ftille zij tot God. a Nog  34* LVI. LEERREDE. En dat men een dreigend kwaad niet roekloos moet tarten. h. Nog leeren wij hier, ten agtstkk: „ De voorzichtigheid gebiedt , een dreigend „ kwaad , tegen welk men niet beftand is , „ niet roekloos te tarten, maar liever, al was' ,, het op vernederende wijze, te ontwijken". Zoo deed David ; en dit behooren wij , en in hec burgerlijke, en in het zedelijke , natevolgen. — In het burgerlijke. Het is zoo; liever' het uiterfte te waagen, dan éénen tred te wijken, noemt men veelal moed, en roemt men, als ftandvastigheid. En ja , er kunnen gevallen zijn , waar in zulk een gedrag lofwaardig is. Maar, het kwaad van verre te zien, cn, behoudends getrouwheid en pligt, zich eeii wijle tijds te verbergen, is in de meeste gevallen ruim zoo wijs te keuren. En hoe meenig werd door hardnekkige onverzettelijkheid ten val gebragt! — Niét minder is David ten deezen opzichte natevolgen , in ons zedelijk gedrag. Wij zien, b. v., eenen Aroom van verzoekingen. Men perst ons, onszelven in dien ftroom te werpen. Zich te onttrekken , zou kwaalijk geduid worden ; men zal daar door vriendfehap en gunst verliezen. Dan men zal, meent men, den tot zonde verlokkendcn aanval wel verduwen. — Maar heeft zulk een moed niet meenig in ftrikken gebragt, waar uit men zich niet wist te ontwarren ? werd meenig hier door niet vervoerd tot zwaare zonden; welken het gemoed deerlijk bezoedelden , en onder groote fchuld voor God bragten,  2 Samuels XV. vs. i—26. 543 ten , waar door veel rampen werden berokkend , en ftof gebooren tot duurend naberouw ? — Er is zoo wel wijsheid, in tijdig te wijken, als in tijdig ftand te houden. David neemt heden voor Abialom de vlugt , om morgen zich des te beter tegen hem te kunnen verzetten. £3. Wij leeren hier nog — en dit zij onze negende aanmerking: „ Daar God zijne kin „ deren tuchtigt, wil Hij hen, door inmeng „ felen van aangenaame goedertierenheden. „ vertroosten". — Daar David , van zijnei zoon belaagd , van zijne Raadshceren verraa den , en van een deel der Naatfij verlaaten hoopeloos vlugt, verkwikt hem de Heer, dóo de trouw van eenen uitlandfchen Ithai. Zo< blijkt het, dat dc Heer de menfchenkinderei niet plaagt of bedroeft van harte (r). — He is zoo , wanneer men onder den druk vai Gods of der menfchen hand is, en zugt, woi den die inmengfelen van goedertierenheid o niet, of te weinig opgemerkt; en daar een Hanna fchreit, over het leed , dat haar va; eene Peninna wordt aangedaan , vergeet zij t veel het goede , dat haar van Elkana wedei vaart. — Ja vroomen , weent, daar God • weenens ftoffe geeft; — maar vergeet niet optemerken de vertroostingen, welken God fchenkt, en het goede, dat Hij aan u doe He 00 Klaagliederen III; 33. Foords, dit de Heer, onder zi:ne kastijaingew.. tromt 1 befobikt. > > 1 C 1 f 1 1 j LI t  &n dat vien uit hoojy id ras ia» •morden neder géjl oo ten. SU LVI. LEERREDE, Het zij zoo , dat vriend en medgezel ver'rë van u verwijderd zijn; dit valt, ja, fmertlijk. Het zij zoo, dat Zulkèn, van wien gij troost cn hulp mogt wachten, U drukken, of uwen druk verzwaaren. Het zij zoo, dat uw nood daar door groot worde , de benaauwdheden uwes harten zich wijd uitbreiden, en'gij u gedrongen vindt om uitteroepen : Heer ! mij°is bange ! Echter heeft God — en dit zult gij best van achteren zien — onder dit alles , u bemoedigende en vertroostende onderfteuning befchikt. Denkt uwe lotgevallen na , godvruchtigen. Hebt gij nimmer ondervonden, dat, als eigen bloed ü- benaauwde, de Heer u eenen oprechten en getrouwen Ithai befchikte? \ Onze tiende aanmerking zij deeze : „ De meest toegejuichte hoogheid , kan on„ verwacht ncderftorten in de bcichrcielijkfte „ laagte". — Hier zien wij David , wien wc zoo dikwijls , onder het fchaterend gcklank van trompet en bazuin , hoorden toeroepen : De Koning leeve ! nu diep vernederd , onder het luid geween des volks, over de bceke Kidron vlugten! — Uit dit, en andere voorbeelden, kan hij, die in hoogheid gezeten is, of, in eer en voorfpoed leevende, van elk wordt toegejuicht, leeren, zijn hart daar op niet tc verheffen , noch het zelve te hechten aan aardfche hoogheid , of aan de toejuiching van veranderlijke fterveiingen. — Hier uit kan elk leeren, wel te vreden in den ftand waar in de God-  & Samuels XV. vs. i—26'. 54i Godlijke Voorzienigheid hem plaatste , den Grooten geene grootheid te benijden , noch onvergenoegd met zijn lot , op eene zondige wijze naar aardfche grootheid te ftaan of te haakcn. — En wordt hij , die wijleer het voorwerp was -van blij gejuich , hier de ftof van droevig geween ; elk zie het wisfelvallige en ijdele van alle ondermaanfche dingen , en leere , boven al te zoeken , het geen Sions vrijgekochten eeuwige blijdfehap op hunne hoofden geeft. D. Eene elfde aanmerking zij: „ Recht•„ aartige bedienaars van den Godsdienst, zijn „ hunnen wettigen Vorst en Vaderlande ge„ trouw". — Judaas Grooten moogen den veelbeloovenden Dwingeland volgen; Levis zoonen, en Aarons huis , houden zich aan hunnen vlugtenden Vorst. Dit behoort elk bedienaar van den Godsdienst, met woörd, wandel, en voorbeeld, ftandvastig natevolgen. Dit past elk rechtgcaart Vaderlander: Het Christendom leert ons, voor de wettige Overheid, al was het een Nero, te bidden, en den Keizer te geeven dat des Keizers is. En hoeveel te meer is de Christen dit verpligt, daai de Overheid, bczwooren Grondwetten van Staat en Godsdienst ftandvastig befchermt, en aan eed, aan God, en pligt getrouw is! Daai de Godsdienst — daar Voorgangers in der Godsdienst — daar niet een vermeend, maai waar eigenbelang, de getrouwheid aan.wettige V. Deel; Mm Over rils ook, dat bedienaars van den Godsdienst,derwettige regeering getrouw moeten zijn'.  5*6 LVL LEERREDE. Eindelijk, dat men in tegen- /boe d,zich aan den Heere moet onderzvet'pen. i 1 < I J Overheid infeherpen, kan het niet anders, of elk rechtfehaapen vaderlander zal, zelfs met gevaar van lijf en leven , zelfs in uiterften nood, Levis voorbeeld volgen. b. Eindelijk zien wij hier nog: „ Een „ godvruchtige, wanneer hij recht gefteld is, „ zal in beproevingen , hoe zwaar ook , zich „ in 's Heeren hand overgecven , onder zijne „ hooge beftelling buigen, en in de uitkoomst „ van 's Heeren raad ootmoedig berusten"'. Dit zien wij hier in David. — Dan hier moeten wij twee dingen onder het oog houden. Het eene betreft de zaak , waar omtrent —• iet ander, de gefteldheid van den perfoon, in wien dit plaats heeft. — Het eene, zeg ik, betreft de zaak , waar omtrent dit plaats leeft. Hoe bijster zou men zich vergisfen, wanneer men dacht, dat dit beftaan daats moest hebben , omtrent eenen ftaat ran verzoening met God , en verwachting Dp eeuwige zaligheid ! Nooit heeft God lit gebooden; nooit heeft Christus dit geleerd — maar wel: Ontvlied den toekoomenden toorn; Strijd om integaan. Nooit leerden de Apos;elen, wanneer hun gevraagd werd: Wat moe\en wij doen om zalig te worden ? „ Gij moet laar toe koomen, dat gij in het vonnis uwer verdoemenis berust, en omtrent uwe behoulenis, als eene zaak welke gij aan den Heere >vergeeft, zonder keuze zijt". Davids genoedsgefteldheid en taal, betreft niet, zaligen.  % Samuels XV. vs. i—-t6. 54? gende genade , maar vertroostende goedertierenheid; niet, het genot van God, maar van den openbaaren Godsdienst; niet den hemel> maar Jerufalem, en Israëls Koningrijk. — Het is ook niet te denken, dat ooit een verftandig mensch dus dacht of, fprak. Geheel wat anders is het, dat een zondaar erkennen moet, dat , wilde God met hem richten, Hij rechtvaardig — wilde God hem verdoemen , Hij rein zou zijn in zijn richten en fpreeken. - Het tweede heeft opzicht tot de gefteldheid van den perfoon , in wien dit plaats heeft. Wij zeiden , in een' godvruchtigen, wanneer hij recht gefteld is. ■— Noodig, dat dit worde opgemerkt. Meenig godvruchtige zou zeggen : „ Helaas! in veele gevallen, op „ geen duizend na met dat van David tc ver„ gelijken, is mijn hart dikwijls ongeboogen, „ geraakt in twist met, en zelfs in opftand „ tegen den Heere ! En fchoon ik nu en „ dan het zondige van zulk een beftaan in„ zie, en er tegen zugtc tot den Heere; mijn „ hart blijft ongeboogen". — Dat dit onbetaameiijk is, behoeft men geen' vroomen met een aantal redenen te betoogen. Laat mij fiegts aanmerken, dat het niet vreemd is. Ons hart is van natuure eigenwijs, eigenzinnig, en heerschzugtig; ongeduldig tevens, en geneigd, tot haasten. Vindt gij, godvruchtigen, in beproevingen zijnde , een ongeboogen hart ? Ziet, tot uwe vernedering, welke overblijffels Mm 2 van  6'4« kVL LEERREDE. Dit is. tnxefiigt. van zondenbederf aldaar nog huisvesten, en \A, voorkoomende gelegenheden onrustig woelen. Ziet er tevens ia, hoe weinig gij recht van den Heere en van uzelven kent, en hoe klein uwe kracht is. Het is zoo , gij ziet hier Davids beftaan, met een innig genoegen , en zegt: Hoe betaamelijk! hoe beminnelijk! hoe Godverheerlijkend ! Maar koomt het aan u; wat dan ? gij verliest iets van uwe eer —• uwe voorrechten en voordeden verminderen — uwe genoegens worden ingekort — beminde voorwerpen worden door den dood u ontrukt ■— het onrecht doet u te kort — de leugen en laster rooven uwe achting ■— uwe vermogens verzwakken — uwe gezondheid kwijnt — rampfpoeden bij rampfpoeden dreigen en drukken u — genoomen maatregelen worden verbrooken — gunstige uitzichten worden verijdeld — gij wordt verhinderd, met de feesthoudendc gemeente tot 's Heeren voorhoven optegaan — middelen , welken u tot zegen waren , worden u ontrukt ■— cn de Heer, zijn aangezicht meer of min verbergende , brengt u onder beproevingen; ■— wat nu ? Met befchaamdheid roept gij uit: O God i mijn ongeboogen hart! Intusschen, onder den Heere te buigen, is uw pligt. Het is zoo, genade van den Heiligen Geest hebt gij noodig, om tot de beoefening van dien pligt bekwaam gemaakt te worden. Doch laet is uwe zaak, godvruchtige  2 Samuels XV. vs. i—i$. S49 gen , biddend wel natedenken , cn ernstig te vraagen : Is niet alles wat mij wedervaart, bet beftel, en onder het beftuur, der hooge Oppermajesteit? moet ik dan niet zeggen: Ik ben verftomd , ik zal mijnen mond niet opdoen, want Gij hebt het gedaan (s) ? -— Is niet alles wat in hemel en op aarde is , des Heeren , die geeft en neemt , zonder dat iemand zeggen mag , Wat doet Gij (t) ? Is de Heer niet volftrekt Opperheer, die aan piemand antwoordt van zijne daaden (u) ? Zijn zijne gedachten niet zeer diep (v) ? en zijn de onzen niet zeer oppervlakkig , en ongefchikt daar door , om Gods raad te peilen, de fchakel zijner wegen natefpooren , cn derzelver einden te doorzien ? Is Hij ook dan, wanneer Hij flaat, niet gelijk een Vader, die Zich ontfermt-over zijne kinderen? — En hoe 's Heeren handelingen omtrent u, u ook mogten toefchijnen ; dit weet gij , bij de oneinr dige Volmaaktheid is geen onrecht. — Moest dit alles uw hart niet bewerken , om , bui-, gende onder 's Heeren beftuur — al antwoordt Hij niet op uw roepen , en al geeft Hij aan het ontrust gemoed geen ftilte — te zeggen: Doch Gij zijt heilig, woonende — ook wanneer ik ween — onder de lofzangen Israëls? - En vraag ook, o ongeboogen Christen — Vraag ook uzelven, Wie gij zijt. Een mensch. En (s) Psalm XXXIX: 10. CO Job IX: 12. 00 Job XXXIII: 13. Qv$ Psalm XCII: 6. Mm 3  en zalig v*or- *ecbl. 550 LVI. LEERREDE. En hebt gij, als zoodaanig, wel aanfpraak op iets , over welks gemis gij u dus kwelt ? —■ een zondig mensch. En hebt gij, als zoodaanig , niet alles verbeurd ? :— een gering mensch , en , hoe groot ook, onder de menfchen, aan den minften gelijk. En is aan u, als zoodaanig aangemerkt, meer dan aan een' ander gelegen? Of gij in Jerufalem woont, dan over de beek naar een woestijn gaat — ik wil zeggen, of gij uwe aangenaame genoegens geniet, dan mist; dc Heer zal nogthans heerlijk, zijne hcerfchappij gevestigd, de Kei* beveiligd, en gij, verkrijgende het einde uwes geloofs, eeuwig gezaligd worden. — Moet gij, wanneer gij dit alles recht overweegt, niet zeggen : Doch gij, o mijne ziel, zwijg Gode! En hoe zalig — overweeg ook dit — hoe zalig is het den Christen, in Davids gemoedsgefteldheid te zijn ! — ootmoedig onder den Heere te buigen ; zijn beftuur, fchoon hard voor vleesch en bloed, eerbiedig te billijken; onszelven, onzen weg, en ons lot, in 'sHeeren vaderlijke hand te ftellen , en op zijn bevel , in zijnen raad fril te berusten ! — met David in waarheid te verklaaren : Indien Hij alzoo zal zeggen , Ik heb gcenen lust tot u ; zie hier ben ik, Hij doe mij, zoo als het in zijne oogen goed is! Welk eene zaligheid , eenswillends met God te weezen!  si Samuels XV. vs. i—26. 5$i G ij , verdrukte , en door onweder voordgedreevene , vraagt misfchien : Hoe koom ik er toe ? Zie hier op David; en veel meer nog op Davids Tegenbeeld. Gaa naar Gethfemane, en hoor daar uwen Heiland biddend zeggen: Vader, niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt! Zoek al biddende en inrijdende, eenen zachtmoedigen en ftillen geest te bezitten , en een hart , dat dankbaar zij voor het genot van aardfche voorrechten , en onder des, los van de aarde en het aardfche ; als een vreemdling hier leevende, die zijn goed en fchat daar boven heeft. Oefen werkzaam geloof op 's Heeren beloften. — Daar gij uit uzelven niets hebt, is zijne genade u genoeg. Daar gij uit uzelven niets vermoogt, wordt zijne kracht in zwakheid volbragt. — En de Heer, die aan David, toen Hij hem veel ontnam, veel gaf, kan ook , wanneer gij in beproeving zijt of koomen mogt,. alle genade in u doen overvloedig zijn , Hem tot heerlijkheid, en u tot zaligheid. Amen! Voormiddag .in de Prinfe Kerk, den 8 van Wintermaand, 1776. en in de Zuider Kerk , den 3 van Oogstmaaud, 1777.