KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK COLLECTIE-TH IERRY BRUIKLEEN van de Ned. Herv. Gemeente te 's Gravenhage 7118 - *35       LEERREDENEN, OVER HET LEVEN VAN D A V I D. DOOR PAÜLUS BONNET, Predikant te Rotterdam. VI. JD E E L. TE ROTTERDAM, B ij P. en J. HOLSTEYNj e n TE UTRECHT, Bij A. VAN PADDENBURG e n G. VAN DEN BRINK, J. Z. M D C C X C.  Onderzocht en goedgekeurd , door de E. Glasfis van Schieland, den 25e van Lentemaand, 1790.  VOORREDE. JE n het voorgaande V rj f d e Deel, is op bladz. 3499 350. door verkeerde plaatfmg van eenige regels , de zin zoo ten eenemaal onverjiaanbaar gemaakt, dat men noodig gevonden heeft die bladzijden te herdrukken , en dezelven , bij het verzenden van dit Zesde Deel 9 den bezitters * 2 van  tv VOORREDE. van 't gemelde Vijfde Deel, gratis te doen geworden. I n de laatfte Leerrede van het voorgaande V ij f d e Deel, zagen wij David, uit Jerufalem, voor Abfalom, Jordaanwaards vlug■ten , en '$ Heer en Arke , onder ootmoedige onderwerping aan *i Heer en befiel, naar Jerufalem terug: zenden. In dit Zesde Deel zien wij dien Vorst zijne vhigt, in diep vernederende om~ fiandigheden , doch met veel beleid s , voordzetten; tenvijl een Ziba,  VOORREDE. o Ziba, zoo loos als boos, te fchendig hem misleidt, en tevens, Achitofel, zijnen raad verworpen ziende , zichzelven om 't leven brengt. Verder zien wij hier den vlugtenden David over de Jordaan trekken , te Mahanaim koomen , en liefderijk daar verzorgd worden. Dit gaf verkwikking in droefenisfe. Maar zuat nu verder? Nu opent zich eene allertreurigfte vertooning ! Wij zien den ontaarten zoon , zijnen liefderijken * 3 Vader  yi VOORREDE. Vader in H Overjordaanfcbe ver» volgen, en noodzaaken dus, tot eenen Moedigen burgerkrijg. Krijgt in welken dees weêrfpanneling rampzalig om V leven kwam, en duizenden misleide lieden fneuveU den, .Zoo zien wij David aanvanglij'k verlost, maaW-ook bitterlijk bedroefd ; en in dit alles, Gods rechtvaardigheid , wegens groote zonden \ zwaar hem tuchtigende , en Gods ontfermende goedheid, genadiglijk hem verjchoonende en vcrlosfende. Welk  VOORREDE. vu W e l k een ommekeer van zaaken is nu op handen! Heuglijk , zeker; doch niet zonder imnengfelen van bedroevend verdriet. Terzuijl hra'èls {lammen heraadjlaagen , om, en hoe , David te herftellen, zien wij Juda, door 's Konings beklef, hen allen, in de uitvoering van zoo gewigtig een ft uk , verrasfen. —-— Verder zien wij hier,, den vloekendfen Simei veranderd in eenen fmeekeling; en hoor en den bedroogen Mefibofeth, ernstig en zedig zich verdeedigen. Verrukkend is * 4 de  vin VOORREDE. Be befchouwing van Davids dankbaarheid , jegens den ouden Bar* zillai, en deezes verjiandige weigering van aangebooden Koninglijke gunst; welke hij echter toelaat dat aan zijnen zoon Chimham beweezen worde. Welk een ftojfe vindt David, in dit alles, tot blïjdfchap en blijde dankzegging] » Dan, ras zien wij dit groot genoegen, door eene zorgelijke gebeurdnis , overdroevig gefloord. jsraèls jlammen , zich in V herflelkn van den Koning, door Juda  VOORREDE. li Juda verrast vindende, zien wij die beide in drift tegen eikanderen ontftooken, en in hevigen twist: Dit was fmertelijk. Maar zorgen lijker nog, dat wij eenen fnooden Seba, den oproerkreet hoor en aan-, heffen; met dat gevolg, dat een binnenlandfche krijg ontftond; waar bij Joab, aan verraaderlijken moord zich fchuldig maakte* Krijg, van kommerlijk uit* zicht, maar dien wij, door het beleid van eene wijze vrouw, gelukkig zien verwisfelen met jlillen vrede. VOORDS  x VOORREDE. Voords zien wij in dit Deel, nog twee /lukken , als een aanhangfel aan de gefchiednis van Davids Leven gehecht. Het eene , een verhaal, van een' driejaarigen honger , door *s Heeren hand over V land. gebragt , wegens vergieten. van onfchuldig bloed der Gibeonijtén, door Saul; met melding, hoe door Davids beleid , de Heer den lande verbee- den werd. Het ander, een Danklied, door dien Forst gemaakt en gezongen , toen de Heer hem verlost had uit de hand van alk  VOORREDE. xi alle zijne vijanden , en uit Sauls hand. In dit alles zien wij, 's Heeren gerechtigheid een zondig volk gevoelig ftrafen , en zijne geliefde kinderen , wegens bedreeven kwaad, vaderlijk tuchtigen. Tevens zien wij ys Heeren goedheid, waar door Hij, ftraffende , niet verderft, en tuchtigende, zich ontfermt gelijk eeti vader over zijne kinderen. Ook zien zvij hier de geaariheid der menfehen, hun onderfcheiden beflaan, beleid  xii VOORREDE, leid en gedrag, en de gevolgen van het zelve. Tot welk een niterjle kwam eene verleide en vervoerde naatfij! Welk een beleid hielden een verleidende Abfalom en Ac hit of el, en in welk een* ontzettenden ramp ftortten zij beiden zich neder l • Welk eene fnoodheid zien wij, in 't loos beleid van Ziba ! en welk eene beminnelijke gemaatigdheid , en -. verftandige belangloosheid , zien wij in Mefibofethl Welk eene wijsheid moeten wij bewonderen in den ouden Barzillai! En met welk  VOORREDE. xm welk eene verbaasdheid zien wij een aanmerkelijk deel der naatfij, nu, blijmoedig een gewenscht her/lel van zaaken beraamen y jlraks , door verfchil zich verdeelen, door eenen oproerjlooker zich van een fcheuren , en onzinnig, door H ontjleeken van een' binnenland fch en oorlog, arbeiden om zichzelven te verderven! — Maar met welk een genoegen zien wij, hoe de wijsheid, de bedaardheid en befcheidenheid van eene vrouw , al die zorgelijke onrust /lilt, en zulks in korten tijd! En hoe veel flaat ons allen, uit dit alles, te leer en! Ter  siv VOORREDE. Ter bekorting zijn ook nu en dan , in dit Deel, twee Leerredenen tot één gebragt. Mogt het leezen van dezelven, iets toebrengen , ter ontdekking, overtuiging , en bekeering van zondaaren; beftuuring, bevoordcring, en vertroosting van hun die den Heere vreezen ; en tot nuttig onderricht , in veeïerlei gevallen ! Dat de Heer daar toe zijnen Geest en Zegen fchenke , zvenscht de Uwe in Jefus Christus, PAULUS BONNET. Rotterdam den 11 van Sprokkelmaand, 1790. LVIÏ.  BJadz. r LVII. LEERREDE. 2 SAMUELS XV. VS. 27—37". 'a7« Foorf ^e Koningh tot den Priester Zadok; Zijt gy [niet] em Siender? keert weder in de fladt met vrede : oock ulieder beyde fonen, Ahimaaz, uwefoon, ende Jonathan, Abjathars foon, met u. 28. Siet, ick fal vertoeven in de vlacke velden der woestijne, tot dat 'er een woort van ulieden korde, dat men my aenfegge. 29. Alfo bracht Zadok, ende Abjathar, deArke Godts weder te Jerufalem: ende fy bleven aldaer. 30. Ende David gingh op deor den opgangh. der olijven, opgaende ende weenende, ende het hooft was hem bevonden; Ende hy felfs gingh harvoets : oock hadden al 't volck dat met hem was, een yegelick fijn hooft bedeckt, ende gingen op, opgaende ende weenende. ■ 31- Doe gaf men David te kennen, j"eggende; Achitophel is onder de gene, die fich met Abfalom hebben verbonden: dies fey de David; O HEERE maeckt doch Achitophels raet tot fotheyt. ■ 32. Ende het gefchiedde, als David 'tot op dehoogte quant, dat hy aldaer Godt aenbadt; fiet doe ontmoette hem .Hufai, de Archiier, hebbende fijnen rock gefcheurt, ende aerde op fijn hooft. 33- Ende David fey de tot hem: So gy met my voortgaet, fo fait gy my tot eenen last zijn: VL De^- A 34. Maer  LVII. LEERREDE. 34. Maer fo gy weder in de fladt gaet, ende tot Abfalom zegt; Uwe knecht , ick fal des. Koiiings zijn ; ick ben wel uwes vaders knecht van te voor en geweest, maer nu fo fal ick uwe knecht zijn : fo foudt gy my den raet Achitophels te niete maken. 35. Ende en zijn niet Zadok ende Abjathar, de Priesters, aldaer met u? So fal 't gefchieden, dat gy alle dingli, dat gy uyt des Konings huys fnlt hoeren , den Priesteren , Zadok ende Abjathar, fult te kennen geven. 36. Siet, hare beyde fonen zijn aldaer by hen, Ahimaaz des Zadoks , ende Jonathan des Abjathars : fo fult gy lieden door hare hant tot my fenden alle dingh, dat gy fult horen. 37. Alfa quam Hufai, Davids vrient, in de fiadt: ende Abfalom quam te Jerufalem. slltijd, vooral in iiood,moet men biddend zich zot God wenden ; Gelijk ten allen tijde, zoo is het vooral in bangen nood , betaamend en noodzaaldijk , biddend zich tot den Heere te wenden — maar tevens ook, met bedachtzaame vlijt werkzaam te zijn. — Daar de Heer de airegeerende Majesteit is; moeten wij, ook in ongelegenheden, zijn beftuur, en onze afbangelijkheid, met aanbidding erkennen. Daar de Heer algenoegzaam en almagtig is, en wij in onszei ven ledig en magtloos zijn ; leert het redenlicht zelf, dat wij , met belijdenis van onzen nood 3 Hem ootmoedig om zijne hulps  * SAMUELS XV. vs. 27—37. '6 fmeeken moeten. Dit is eene waarheid, welke zelfs van hun , die het bidden verzuimen — zoo zij anders geene Ongodisten zijn — erkend wordt. — Dan bij het gebed, moet bcdachtzaa-, me vlijt gepaard worden. God, onze Maaker,' heeft ons, naar de ziel, redelijke vermogens,! en naar het ligchaam , leden en krachten ge-« geeven; niet, om werkeloos aftewachcen, wat' ons bejegenen mogt, maar om met overleg en naarstigheid , alles voorzichtiglijk «Wewenden , wat tot afweering van kwaad , en bevoordering van wenfchelijk heil, dienen kan. En om dit recht te kunnen doen , fchenkt de Heer zijn volk, bij aanvang en voordgang, den Geest der genade en der gebeden , waar door zij biddende leeren werken het geen den Heere behaagelijk, en hun nuttig is. Van daar, dat men eenen Jakob ernstigs hoort fmeeken, dat de Heer hem wilde redden* uit zijnes broeders Efaus hand ; maar tevens,*' hem met groote zorge alles ziet befchikken wat dienen kon , om zijns broeders hart te' vermurwen en zich en de zijnen te beveiligen (a). Mofes beveelt Israël, tegen Amalek te ftnjden ; maar hij heft tevens zijne handen biddend tot Jehovah op (b). Afa, Koning van Juda, ftelt zijne ïlagorden tegen de Moo. ren; maar tevens riep hij tot den HEERE zijnen 00 Genefls XXXII. (b) Exodus XFII: 9-13. A % heb te* >etis bf' a/i me'lijk veriaamijn, m dee* n de iligen.  '4 Ook onze David. (c)*Kronijken XIV: 9-11. Cd) n- Kr mijtten XX. re) 2 Kronijken XXXII: 20. (f) Nebemi., 'V: 8,9a | LVII. LEERREDE. :ijnen God (c). Jofafat , den vijandlijketï iantogt der Syriers verneemende , zocht den cïeere, en riep een vasten uit in gansch Juda; naar trok niettemin met zijn leger tegen hen op (d). Hiskia, de Asfyriers tegen Jerufalem in aantogt zijnde, verfterkte de ftad, en bragt krijgsvolk op de been ; maar ook bad hij , en de Profeet Jefaias , tegen den vijand , en riepen naar den hemel (e). Nehemia , verftaan hebbende • dat Saneballat, en de Ammonijtifche Tobias, met andere vijanden, eene vcrbindtenis maakten , om tegen Jerufalem te Itrijden, bad met de zijnen tot God; maar Helde tevens dag en nacht wachten uit (f). ' Zoo paarden zij, die zichzelven en den Heere kenden, werken en bidden te faamen. Dit was ook Davids beftaan en gedrag. Zijne Psalmen, en het Gefchiedverhaal van zijn leven en lotgevallen, geeven daar van meenigvuldige bewijzen. Vooral blijkt dit , in de S toffe welke wij thands moeten behandelen. — Groot was de nood , waar in wij Koning David aantreffen. Abfalom had, met loos beleid, eenen opftand verwekt, om zijnen vader van'den troon te ftooten. De voorzichtigheid CTebood David, zoo fpoedig moogelijk de vlugt te neemen; gelijk met hem deeden, het krijgsvolk  2 Samuels XV. vs. 27—37; tg volk dat hem getrouw was,, en de Priesters en Levijten, die hem aankleefden. Dus was hij balling, buiten hof cn hofftad! En waar heen? Wat zal van hem — wat van de zijnen — wat van het Rijk — wat zal. van den Godsdienst worden ? Wat zal David beraaden ? Wat zal hij ter hand neemen ? Groot, zeker, is zijn nood ! — Dan wij zien hem, biddend zich tot den Heere zijnen God wenden Ge wis, allerbetaamelijkst! Maar wij zien hem tevens , met oplettende vlijt, en veelszins met voorzichtigheid, werkzaam, in het befchikken van t geen naar tijdsgelegenheid hem dienstig voorkwam. Bidden en werken dus te faamen paarende. — Dit zal ons nader blijken, wanneer wij, op zijn bevel, 'sHeeren Ark door Zadok en Abjathar naar Jerufalem zien terug brengen ; — en hem befchikking hooren maaken , op noodige verftandhouding binnen Jerufalem; - terwijl hij, in diepe ver! nedenng zijne vlugt voordzettende, kennis krijgt, dat zijn raadsman Achitofel zich met Abfalom verbonden had ; eh daar op ootmoe dig den Heere fmeekt — en Hufai naar Teru falem zendt, met bericht, hoe dees zich bij Abfalom te gcdraagen hadde. Welk een faamenloop van zaaken! A. Vestigen wij onze aandacht, ^ t*. Voor eerst , op de terugvoering der Ark, door Zadok en Abjathar, naar Jerufalem A 3 — De TJij beveelt , de 4rk tiaar  gaan, om met blijde psalmen U te boven- 55 en  i6 LVIL LEERREDE. „ en ginds , - de einden des lands, van waar „ ik verlegen tot U ftaa te roepen. •— Hier „ zie ik , o Heer , wat ik was ; een groot, een van U begunstigd Koning — wat ik „ ben; een vlugtend Vorst — en wat ik ftaa „ te worden; misfchien een flagtoffer van de „ woede mijner verraaders , of een banneling „ in het vergelegen gebergte! — Hier, Heer , zie ik, Gij hebt mijne dagen een handbreed „ gefteld, en mijn leeftijd is nu als niets voor „ U; ik zie nu in mijzelven bewaarheid: Im,, mers is een ijder mensch , hoe vast hij „ ftaa , enkel ijdelheid (u). — Hier zie ik, „ o Heer , de droeve gevolgen mijner fnoode „ zonden ; het geduchte van uwe vaderlijke „ tucht; de waarheid uwer Godlijke bedrei„ ging. Hier , Heer , verklaar ik , dat ik „ uwe gerechtigheid billijke , verftomd ben, „ en mijnen mond niet op zal doen , omdat „ Gij het gedaan hebt. Maar ook hier fmcek „ik: o Heer, hoor mijn gebed, neem mijn „ geroep ter ooren , zwijg niet tot mijne „ traapen ! Want ik ben een vrecmdling bij „ U, een bijwooner, gelijk alle mijne vaders. „ Wend U van mij af, eer ik hecnen gaa, „ en niet meer zij!" — David aangebeeden „ hebbende , ftaat op ; hij keert — daar hij nog eenmaal Jerufalem met betraande oogen naziet, 00 Psalm XXXIX: 6. Waarfchijnelijk is die Psalm bij deeze gelegenheid door David gedichr.  2 Samuels XV. Vs. 27—37.' IÉ haziet, en met eene beevcnde ftem het ïaafcsi vaarwel toeroept — dier ftad den rug toe — zet zijne vlugt voord — daalt van den berg af en begeeft zich wocstijnwaards. H. Dan hier worden wij een weinig opgehouden» — David ontmoet hier Hufai; — die hem in zijne vlugt meent te vergezellen; ■—■ maar zich laat overrecdcn , om , David ten dienste, naar Jerufalem wedertekeeren. Hier, zegge ik, ontmoet David Hufai. — Deezen man dienen wij een weinig nader te leeren kennen. Zijn naam , Husai, beteekent, zoo men meent, 's Heeren fpoed , of haast. —; Hij wordt bijgenoemd, de Archijter; denkelijk, omdat hij uit de ftad Archi (v) afkoomstig was. Elders wordt hij genoemd, des Konings vriend (w) ; wien de Koning met zijn diep vertrouwen , en vermoogende gunst, hooglijk vereerde» — Dat hij een man was van fchrander beleid, en getrouw aan zij-, nen Vorst, zal uit het volgende blijken. Van zijne gezindheid jegens David, kan thands zijn gefcheurd gewaad, en met aarde beftrooid hoofd getuigen. —• Hoe wel te pas , dat David hem nu — en hier ontmoet ! De heilige Schrijver zegt daarom: Zie, toen ontmoette hem Hufai! En hier moogen wij eene aan- vang- O) Jofua XFh 2. (w) 1 Kronijken XXVU: 33. VI. Deel. Hier ent' moet DavidHufai,zijnen vriend.  ï8 LVII. LEERREDE. vanglijke verhooring van Davids bede opmerken. Hij bad: O HEER', maak toch Achitofels raai tot zotheid 1 Thands bcfchikt de Heer, dat Hufai hem ontmoet. Dit was de man , die in rang , beleid , en bekwaamheid, tegen Achitofel konde opweegen , en een gefchikt werktuig was , om diens loozen raad, door fchrander beleid te verdwaazen. TVien bij raadt, niet met bèm te trekken , maar ziel bij Abfalom te •vervoegen, en bent zijnen diens aantebieden. Schrander, ja; Deeze vriend, zijnen vriend en Vorst David getrouw , is willends, hem in zijne vlugt te vergezellen. — Dan anders dacht David op dit ftuk. Zoo gij, zegt hij, met mij voord' gaat, zult gij mij tot eenen last zijn. Hoe zoo ? Dit weeten wij niet. Misfchien was Hufai een oud man , en meer gefchikt om in den Raad te zitten , dan , met ongemak, of fchielijk fee vlugten, of in den krijg te dienen. ■— Wat dan ? David begeert, dat hij weder in de Jlad gaa. Waarom ? Daar kon hij hem van grooten dienst weezen. Hoe zoo ? Hij moest zich bij Abfalom vervoegen — hem zijnen dienst aanbieden — en verklaaren, dat hij wel voorheen zijns vaders knecht was, • maar nu zijn knecht zoude zijn. Dus zon hij, meent David , gelegenheid hebben, om Achitofels raad te niet te maaken; en tevens, om door middel van Zadok en Abjathar, en hunne beide zoonen, hem bericht van het bdoop der zaaken te geeven. — Wat moeten wij . in dit ftuk zeggen ? Voor eerst, dat hét. ft-aatkundig befchouwd, fchrander is. iv  2 Samuels XV. vs. 27—37. ] den uitgevoerd; kon de hooggeachte Huf Abfaloms vertrouwen winnen , en zitting j den Raad verkrijgen — dan was hij in de gi tegenheid , om Achitofels raad te ontraader Abfalom tot Happen te brengen, welken zijr zaaken moesten verwarren en vertraagen; e David tijd geevcn , om zich te bergen, e tevens hem bericht van zaaken doen verkrij gen , om zijne maatregelen daar naar te nee men. Dit ftuk was dan ftaatkundig fchrandei Meermaalen werd ook iet diergelijks, doo Vorsten en Legerhoofden, te werk geftelo Van Hamilcar, den Karthager, wordt ver haald , dat hij , door middel van Alexander Veldheer en gunsteling, gehoor bij dien Vors verkreegen hebbende, hem beduidde, dat hij zijn vaderland ontvlugt, genegen was, hem ii zijne oorlogen te dienen ; dat Alexander dii aanbod aanneemende , Hamilcar van zijne maatregelen onderrecht werd , en zijne Karthagers daar van kennis gaf (x). Dan het zij zoo; dit ftuk zij ftaatkundig fchrander. Wat moeten wij van het zelve zedenkundig aangemerkt, oordeelen ? Sommigen, poogden het onbepaaldiijk te verdeedigen ; — lbmmigen hebben het onbepaaldiijk veroordeeld, en David, wegens het zelve, ten fterkften gefchandvlekt; — en anderen pleiten David (X) Justinus, Lib. XXI. Cap, VI. B 2 9 ii n J e tl 1 r 3 » 1 maar wordt door [om* migen fcherp berispt,  en onbepaaldiijkveroordeeld. ao LVIL LEERREDE. David hier. deels van misdrijf vrij, en deels 9 mecnen zij , is hij te berispen — doch vinden dan nog redenen, om de haatelijkc gevolgen hier uit afgeleid, te wederfpreeken. M e t de gedachten van hun, die David hier onbepaaldiijk poogen vrij te pleiten, houden wij ons thands niet op ; wij hebben dieniet noodig. Om Davids godvrucht te verdeedigen , behoeft men zijne gebreken zoo min te ontkennen , als wij , om te beweeren dat de zon een glanzig licht is , behoeven te ftellcn dat zij geen vlekken heeft. — Wij ftaan ftil, bij de gedachten van hun, die Davids gedrag hier onbepaaldiijk vcroordeelen , en hem , wegens het zelve , ten fterkften fchandvlekkcn. — Een bekend beftrijder van de Godiijke Openbaaring , zegt, dat dit een ïïuk van dien aart is , dat David , als een braaf man, liever had moeten wenfehen zijne kroon te verliezen ; dewijl hij dus oorzaak werd , van de verdoemenis van zijnen vriend Hufai, dien hij aanzettede , om te veinzen, met allen ernst do partij te trekken van hem, dien men door kwaaden raad , en het openbaaren der geheimen van zijn kabinet, poogde te bederven. ■—■ Deeze trekken fchijnen een zugt te teekenen , om David te willen verdoemen. — Zeker groot Man, drukt er zich dus over uit: „ In zoo groote zwaarigheden, hebben David zijne ftreeken nog niet be9, gecven; maar, daar de leeuwenaart hem nu „ niet  2 Samuels XV. vs. 27—37. < „ niet konde baaten , heeft hij dien van de „ vos aangenoömen". Dan, toegeflaan, dat dit gedrag van D; vid en Hufai beiden , niet vrij zij van al] verkeerdheid; moogcn we voor het minst bi 'hjk cisfchen , dat men omtrent David , m d zijn bedrijf, zoo handele, gelijk men, in dei gelijke gevallen , omtrent andere , en wegen hunne deugd hooggeroemde mannen , handelt Ëcnen Brutus , die, ten besten van 't Va deriand zoo hij meende, Caesar, onde fthrjn van vricndfchap, den moorddolk in hè hart ftak — eenen Cicero, die door beleid met ongelijk aan dat van David , de faamen zweering van Catilina, en de naamen der faamenzweerdcrs ontdekte, en daar door Rome van brand , de burgerij van moord , en Italic van oorlog bevrijdde, hemelhoog te roemen; en Davids bedrijf hct flegtfte fchclmftuk te hecten aat men zich verbeelden kan, teekent eene geaartheid, welke het recht , om over dit ftuk te oordcelen , ten ecnemaal verbeurt.. Staan wij een' oogenblik üil , bij de ge dachten van hun , die David hier , deels van 1 misdrijf vrijpleiten, deels berispen, maar dan-i nog de haatelijke gevolgen daar uit afgeleid ' wederfpreeken. — Zekerlijk is David hier' veelszins van misdrijf vrij te pleiten. De« vraag is hier niet ,- of men zijnen evenmensen, of men eenen pcrfooneelen vijandmisleiden-, B 3 ea u' n i v TVetk buiten reden ge- - fchieeit. t s David 'och, bad ner te 'oen met enen vernader en eindde* aar i  255 LVIÏ. LEERREDE, aan wicn noch bi) , noch Uw fiti, verpligtinghad-. en alle moogelijke afbreuk mag doen ? maar, of een wettig Oppervorst zulks aan eenen verraderlijken overweldiger van den Staat mag doen? Dit, zeker ja, mag en moet hij doen. Hij mag dien overweldiger van den Staat alle moogelijke afbreuk doen. Hij mag hem uit het vertrouwen der maatfchappij verbannen, en hem misleiden. Hij mag hem in zulke begrippen brengen, en doen brengen, welken gefchikt zijn, om zijne zaaken te verwarren. Hij mag zijne geheime raadflagen uitvorfchen. Hij mag van de onbedachtzaamheid des overweldigers alle nuttig gebruik voor zich maakcn. Hij mag zich daar toe van bekwaame menfchen bedienen — zekerlijk van dezulken , die noch door pligt , noch door eed, aan den trouwloozen geweldenaar verbonden zijn. Dit alles is zoo zeker , dat het niet noodig is zulks te bewijzen. Wij verondcrftcllen dit. — Dit heeft David, dit heeft Hufai gedaan. Waar is hier dan hun zoo haatelijk uitgekreeten fchelmftuk ? Abfalom was een weêrfpanneling , en oproerrnaaker ; een onwettig veroveraar van zijns ei-en vaders troon ; een openbaar vijand van den Staat. Achitofel was een eerloos verraader En beide hadden het vertrouwen der maatfchappij verbeurd. - Hufai was onder geene verplïgting aan Abfalom. En beide David en Hufai, werkten hier tot behoud van den Staat — ja van Abfalom zeiven ; dien men dus , ware het moogelijk , van verdere euveldaaden poogde te weerhouden. — Of zou _  2 Samuels XV. vs. 17—37. *f het prijslijker geweest zijn, indien David zijnen Hufai naar Jerufalem had gezonden , om Abfalom en Achitofel in den vollen Raad te vermoorden ? Zouden die lieden , die nu Davids gedrag zoo haatelijk teekenen , hem dan, gelijk voor eenen Brutus, ftandbeelden hebben opgerecht, redevoeringen gedaan , tot zijnen lof gezongen , en hem ten voorbedde Van vaderlandfche en vrijheidminnende trouw, aangepreezen hebben ? Ik vraag nogmaal : Waar is hier het zoo haatelijk uitgckreeten fchelmit.uk? Maar, mogt men zeggen, dit zij zoo, David en Hufai mogten dit doen ; maar dan moesten zij het doen zonder krenking van de eerlijkheid. — En waar in heeft David die gekrenkt? Hij beveelt Hufai, te zeggen: Uw knecht; ik zal des Konings zijn. Ik ben wel te yooren uwes vaders knecht geweest, maar nu zoo zal ik uw knecht zijn. Dan wat zeggen deeze woorden ? Moet men dit den muitelingen en verraaders vraagen ? Zoo zij, dronken van voorfpoed, zonder behoorelijke oplettendheid of onderzoek , aan die woorden eenen hun voldoenden gunstigen zin gegeeven hebben; dit is hunne zaak. Zij mogten meer voorzichtigheid gebruikt, en nadere verklaaring gevraagd hebben. Doch welk een' zin hebben die woorden bij David en Hufai ? Wij zien uit Hoofdfiuk B 4 XVh Terwijl kier geen verpligtt trouw werd ge(cbonden.  LVIL LEERREDE. fiboon David weer of vtin te berispennogt zijn , ii bij daar eoor niet ff! loo:. KFI: 18. dat ze deezen zin hebben : „ Uw , knecht; gezind u dienst te doen — t. w., „ in u te beletten, uw doemwaardig ontwerp „ uittevocren. Ik zal des Konings knecht „ zijn". Maar wiens ? des wettigen — of des opgeworpen Konings ? Daar mag Abfalom naaf raaden. „ Ik ben wel uwes vaders ,, knecht geweest". Dit was eene bekende waarheid. •— „ maar nu zal ik uw knecht zijn".' Dan hoe ? om uwe booze inzichten te bevoorderen ? Dus meent Abfalom; maar David en Hufai begrijpen het: om die te verijdelen. — Zegt men : Dit alles heeft Abfalom anders verftaan. Dan dit had hij zichzelven te wijten. Waarom doet hij geen naauwkeuriger onderzoek ? •— Zegt men : David en Hufai fpreeken dus verregaand dubbelzinnig, en zoo, dat Abfalom geen nadenken op misleiding kon hebben. Dan wij behoeven David hier van alle verkeerdheid niet vrijtepleiten. Hij hebbe hier, in alles, niet zoo gehandeld, gelijk hij, de zaak ten ftrengften beoordeeld, had behooren te doen; doch dan ontkennen wij de haatelijke gevolgen, welken men daar uit afleidt. Het zij zoo, dat David de geoorloofde list en beleid, tegen eenen verraader en vijand van den Staat, te verre gedreeven hebbe ; dit maakt hem wel berispelijk, maar met tot een eerloos mensch. Wanneer men in aanmerking neemt , dat zij , met wien hij te doen had, openbaare vijanden van den Staat waren, die het vertrouwen der maatfchappij hadden verbeurd  / 2 Samuels XV. vs. 27—37. 2: fceurd — wanneer men befchouwt, den ui terften nood , in welken David en het Rij$ zich bevonden —- wanneer men overweegt. hoe zeer het verkieslijk fcheen , door zulï een beleid den vijand te verwarren en te vertraagen, liever dan, nog ongereed zijnde, hel blccd van getrouwe burgeren , en daar mede het ganfche Rijk, opteofferen; dan zal men, ir iTedc van David als eenen fnooden fchendei der goede trouw te brandteekenen, veeleei zeggen : „ David heeft, bij gebrek van ver„ trouwen op den Heere , het zwak gehad. „ dat hij teveel gebruik van list maakte, en „ die verder voordzettede dan hij moest". ). Wij zien nu, eindelijk, Hufai te Jerufalem aankoomen. Alzoo kwam Hufai, Davids vriend, in de ftad; en, dus leest men, Abfalom kwam te jerufalem. — Het fchijnt, dat Hufai eerder, dan Abfalom, te Jerufalem gekoomeri zij , en des , hem aldaar hebbe ingewacht. Hier uit zou men moogen opmaaken, dac het voor Abfalom verborgen zij gebleeven , dat Hufai bij David geweest was. — En zien wij den fnooden Abfalom in Jerufalem koomen ; wij zien er uit, hoe recht tijdig David die ftad verlaaten hadde. Een weinig toevens , had hem in den ftrik doen vallen, welken men hem gefpannen had. — Wat nu David verder bejegende; — en hoe het tusfehen Hufii en Abfalom afliep. — moeten wij in het vervolg befchouwen. B 5 B. Laat Hufai k'iomt te Jerufalem.  46 LVII. LEERREDE. Wij heren bier, van welk een nut een verfltnrlf*raactgetver is; boedaanigenfcbaars te vinden gijn; B. Laat ons intusfchen zien, wat ons uit het behandelde te leeren ftaat. ft. Dit , voor eerst : „ Gelijk het een „ voorrecht is, zelf verftandig en doorzichtig „ te zijn , is het ook van groot belang, den ,, raad en de hulp van waarlijk verftandige en „ doorzichtige lieden te moogen hebben en ,, gebruiken". David houdt Zadok voor eenen Ziender , en fielt er belang in , dat hij van hem, als zoodaanig, gebruik maake. — Maar zijn zulke menfchen veel te vinden ? Waar zouden fommigen verftand en doorzicht verkrijgen ? bij het ledig tijdverkwisten ? bij het zotte fpel ? bij den bedwelmenden wijn ? bij dartele vermaaken ? bij het ijdel geklap , in nutlooze gezelfchappen ? bij druk bedrijf, in het geen vermoeit en verwart, doch niemand voordeel geeft ? Is het leeven van veelen, in hunne jeugd , en het befteeden van hunnen tijd , wel aangelegd , om veel verftand en doorzicht te verkrijgen? — Leert de droeve ondervinding niet, dat er zijn , die door onverftand, en gebrek aan doorzicht, zichzelven Verwarren, hunne zaaken bederven, hun huisgezin verwoesten, en zonder reden zich vrienden tot vijanden maaken ? Hoe ongelukkig! En deezen — doorgaands zoo trotsch als dwaas — houden niet zelden zich voor zienders , en zijn gebelgd , wanneer anderen hen voor zoodaanig niet aanzien. —• En daar David } zelf verftandig en doorzichtig, van Zadok i en  2 Samuels XV. vs. 27—37. fcj en zijne bekwaamheid gebruik maakte; zijn er menfehen — en ongelukkig, zeker! die, wijs zijnde in hunne eigen oogen, noch den wijzeren raadvraagen, noch aan wijzen raad gehoor geeven. En kan men wel anders dan rampfpoedig zijn , wanneer men een medgezel der dwaazen is, en zich leiden laat door hun, die zelf den weg niet weeten ? Maar is men al verftandig en doorzichtig — heeft en gebruikt men al wijzen raad, en wijze raadslieden , in zaaken van dit leven ; hoe vreemd, dat menfehen , in zaaken van hun eeuwig belang, zoo los en onbedachtzaam te werk gaan , en, weetends of onweetends , op de gedachten, den raad , en de voordaad van zulken zich meer of min verlaaten , aan wien men geene ernstige zaak, noch de bezorging van eenig tijdlijk belang, kan toevertrouwen ! Elk verftandig mensch immers , zal het veroordeelen , wanneer hij ziet, dat men in de belangen van zijne gezondheid en leven , in de bezorging van zijn geld en goed , in de befchikking over zijne zaaken en nalaatenfchap , of in onderneemingen van gewigt, onkundig, of naar den raad van onkundigen, en los en ligtvaardig , te werk gaat, Is het dan niet veel meer te veroordeelen , dat menfehen , in de zaaken van hun eeuwig belang, zich verlaaten op de droomerijen van hun verblind hart, op den raad van waanwijzen , en op het voorbeeld van Vooral in zaaken van e- w wig bê' lang. en, zoo al te vin lent te weinig ge hi uikt worden.  Ook, dat men, ah God vervcdert,zich vernederenstoet. *8 LVII. LEERREDE. van dwaalenden van geest ? — Mijne waarde Hoorders , zoo ergens of ooit, hier hebben wij raad en hulp van eenen ziender noodig. Het raakt hier onze redding en behoudenis voor eene eindelooze eeuwigheid! 3- En welk een voorrecht ! meer dan Zadok is hier. De naam, aan de Eeuwige Wijsheid door den Vader gegeeven , is ook Raad (z). Och ! dat wij met Hem te raade gingen , naar zijnen raad hoorden , aan deezen Ziender ons hielden, en ons op Hem verlieten! Wij ontkwamen dan voorzeker een anders zeker verderf. !3. Wij leeren hier, in de tweede plaats: „ Daar God vernedert, zal een rechtgeaart „ mensch zich voor God en menfehen verne„ deren". — David, door God en menfehen zwaar gedrukt, gaat, diep vernederd, den iveg der olijven op. En wie moet dit niet billijken? — Maar wat is dan, bidde ik u, te 3ordeelen , van een mensch, van een volk, lat door 's Heeren hand gedrukt en verlaagd wordende, verre van zich te vernederen, het loofd en hart trotsch daar tegen verheft, zijlen hoogmoed koestert door zotte kleederDraal, en met den rijken dwaas (a), vroolijk » prachtig leeft? Is dit niet een leesbaar mjk, van een verhard gemoed, van een verwilderd verftand , en van toomlooze onzinnig- CO Jefaias IX; 5. 00 Lukas XVI: 1%  & Samuels XV. vs. 27—37, 2< nigheid ? Kan 's Heercn hooge Majesteit dii verfmaading van zijne vernederende tucht ver draagen? Zal een Achab — zullen de inwoo ners van Nineve, dezulken niet veroordeelen ei befchaamen? — Och! mogt Nederlands volk— mogten wij alle,, gelooven, dat hoogmoed var hart en wandel, een' tuchtigend God hei zwaard in de hand geeft, om ons geheel t< verdelgen! Dan, ziet men David, bij het aanvanglijli verlies van aardfche voorrechten , en meest door het befef van het Godlijk ongenoegen tegen hem , zoo gevoelig getroffen, zoo diep verootmoedigd ; hoe moest ons hart geraakl zijn, op en door een recht befef, van het verlies van Gods zaligende gunst, en het gemis van waar en eeuwig heil! zeker, van om eindig grooter aangelegenheid, dan Davids troon en kroon. — Dat meenig hier zoo zorgeloos leeft, is een klaar bewijs , van hunne rampzalige verblinding. En dat anderen met den mond belijden, nog onbekeerd te zijn, en echter wel te vreden daar onder leeven; is een even zeker bewijs, dat hun hart niet gelooft , het geen hun mond zegt. Daar men waarlijk gelooft , geen' aardfehen ftaat of fchat, maar God en de zaligheid , verlooren te hebben , zal het gemoed getroffen , en de ziel voor God verootmoedigd zijn. Hebben niet alle menfehen, door de zonde , God en zijne t 1 Vooral, wegens gemis van Gods gunst.  30 LVIL LEERREDE. zijne zaligende gunst verloeren? Zijn wij met van natuure kinderen des toorns , vervreemd van het leven Gods , arm en ellendig daar door , en dus blijvende , eeuwig rampzalig ? Van waar dan zulk eene ongevoeligheid, zulk eene onverfchilligheid ? De Heiland zegt tot die van Laodicea : Gij weet niet dat gij dus zijt. Dit is ook de toeftand van de meenigte onder ons. Verloor men aardfche goederen, of de gunst van menfehen , bij welke men groot belang heeft; hoe zeer zou dit treffen! maar deezen behoudende , heeft de ongelukkige zondaar naauwlijks eenig aandenken aan den God des heils , en aan zijne zaligende gunst. — Het is zoo, onbekeerd zondaar, gij geniet veel goeds in de weereld ; maar dit zult gij zeker eenmaal verliezen. Gij wordt gedraagen door Godlijke langmoedigheid; maar die zal eens worden afgebrooken. Gij woont misfehien naar uw genoegen ; maar gij ftaat gereed, te verhuizen. Gij leeft; maar gij zult fterven. Gij verkeert onder de bediening,der genade ; maar die zal eens tegen u getuigen. Och ! dat gij befeftet wat gij mist, daar gij God en zijne zaligende gunste mist! en wierdt gij daar door bewrocht , om weenende den Heere te zoeken , naar Sion te vraagen, en Hem te worden toegevoegd met een eeuwig verbond (b)! j. Wij 00 Jeremias L: 4, 5.  2 Samuels XV. vs. 27—37. 31 J. Wrj zien hier , ten derden : „ Daar „ de Achitofels, en hun fchrandere raad, zeer „ te duchten zijn , is het beste middel, om „ zich tegen dezelven te beveiligen, recht te „ bidden : Heer, maak den raad van Achito„ fel tot zotheid". — Looze vijanden, geeven en neemen raad in het heimlijke , en befluitcn in de donkerheid ; en zijn tevens gewoon, de uitvoering van hunnen raad te vermommen. Zeer moeilijk valt het , dien tc ontdekken, en ontdekt zijnde, teloor te Hellen. — Groot is het geluk , wanneer onder beftuurders van Rijken en Staaten , verftandige mannen zijn , die, vooral in nood, wijzen raad geeven , goeden raad tegen boozen raad zetten, en verraad poogen tc verijdelen. Doch daar de fcherpstziende kortzichtig , het grootfte verftand eng beperkt is, en menfehen magt met veel onmagt te worstelen heeft; kan noch mag men de beste raadslieden , of hunnen raad, zoo betrouwen, als of men daar door veilig ware. Het is de Alweetendheid alleen , die de binnenkameren van huizen en harten kent. 't Is de Almagt alleen, die de harten verbijstert, de maatregelen verbreekt, en fchranderen raad verijdelt. Dit leert Gods Woord ; dit getuigen de eeuwen. Hoe noodig dan, wanneer men voor boozen raad beducht is, den alwijzen God ootmoedig en ernstig te fmeeken: O Heer! maak toch Achitofels raad tot zotheid! Voor- Foords, dat bidden het beste wapen is, tegen der fneoden raad[lagen. ,  32 LVII. LEERREDE. Ooi, dat kennisvas Vooral hebben wij dit in acht te nee^ men , ten aanzien van Gods Kerk , en haarebelangen. Het VaderLand kan door Achitofels belaagd worden ; maar tegen het Koningrijk van den tegenbeeldigen David, heeft dit voorzeker altoos plaats. Duizenden Achitofels hebben, des Satans rijk ten dienste, door alle eeuwen heen , verftand , mond, pen, en invloed befteed, om zich te bcraadflaagen tegen den Heere en zijnen Gezalfden; om de hemelfche waarheid, de waare godvrucht, de Kerk, en haaren vrede en bloei , te beftrijden , en fel tc vervolgen. Zeer kan dit bekommeren, en Sions liefhebberen benaauwen •— vooral, wanneer men bericht ontvangt: Die man, man van zooveel beleid en invloed , en van wien men raad en hulp ten goede verwachtte, is onder de geenen, die zich met den vijand hebben verbonden ! "Welk eene verlegenheid moet dit baaren! — Dan het beste wapen, o Christen, is hier bidden. Overleg, arbeid, en voorzichtige ftrijd , zijn hier , ja, noodig ; maar dit vooral, dat men, met David, geloovig bidde. Van den Heere alleen is Israëls heil. En Hij is magtig, de wijzen te vangen in hunne arglistigheden. Hoe meenigwerf mogt men , in uiterften nood, dit ondervinden! — Och! dat men minder fteunde op eigen verftand , en leerde, meer biddend op den Heere zien! *T. Wij moogen hier, ten vierden, lee' ren : „ dat het, tot behoud, van groot be- lang  2 Samuels XV. vs. 27—37. 33 h Ja"g is, het overleg en den toeleg van den 4, vijand recht te weeten". — Dit begreep David ; en om daar van kundig te worden, zond hij Zadok , Abjathar, en hunne beider zoonen , en vervolgends Hufai, naar Jerulatem. •— Van welk een belang dit voor be^ Huurders van Staaten en legers is , leert de aart der zaak, en de ondervinding; en deeze laatfte , niet zelden , door droevige fchade, wanneer men, op voordoen en fchijn te veel vertrouwende , te laat zag , dat men bedroegen werd. Dan hier over te fpreeken , is noch mijne zaak , noch hier de gefchikte plaats. —- Vestigen wij onze aandacht op zaaken , waar bij v/ij allen een allergrootst belang hebben. Dit wee ten wij, de weereld is vijandig tégen het Koningrijk van deft tegenbeeldigen David. Oók dit weeten wij , dat men aldaar druk overlegt, hoe'best dit Koningrijk te ondermijncn' en te beftfijden. Het is van ons belang, dat wij ons door geen' fchijn laaten misleiden , maar der vijanden raadflageh ert waaren toeleg wel ontdekken, en ons daar tegen wapenen. — Er is , die voorgeeft , algémeene mcnfchenliefde te willen bevoorderenj maar het oogmerk is , de vrienden van den Heere Jefüs , en die van eene ongeloovigè weereld, op éénen voet te brengen. —'Er. is , die verdraagzaamheid en vrede aan 's Heilands onderdaanen predikt; prijslijk voorwaar! VI. Deel. C Maar der Leizen raad/lagen,boog noê' dig is* :ê, Vooral -jan die* welken tegen bet Rijk van Christus genoomert worden,  ,34 LVI.I. LEERREDE. Maar het oogmerk is, zijne krijgslieden te ontwapenen. ■— Er is, die een ontwerp maakt, om ongeloovigen tot de omhelzing van het Christendom te brengen ; maar men bedoelt, het Christendom ten beste geevende , niet de ongeloovigen tot het waare Christendom, maar dit tot het ongeloof overtebrengen. — Er is , die vervreemd van de genade van 't Evangelij,-raadpleegt, boe best de Genadeleer van het Evangebj*, zoo hij voorwendt , aanneemelijk voortedraagen; doch wiens heimlijk doel is, om, natuurlijk verftand en vermogen met den naam van genade bekleedende, de waare genade te verbannen. — Er is , die voorgeeft, van ijver te branden, voor de belangen der Kerk , en van den zuiveren Godsdienst ; maar de bedekte raadflag is, hulp te verwerven , om dienstbaar te zijn aan laakbaare inzichten. 1— Er is , die aan vroomcn veel eer en liefde betoont; maar het heimlijk oogmerk is , hen intewikkelen in 't geen hen niet betaamt. —• En bij dit alles , is altoos het overleg van den Satan , en van de weereldfche menfehen, zijne werktuigen, als ook van het verftand des vleesches, en der zonde die in ons woont, den zondaar in eenen zorgeloozen flaap te houden, den ontwaakten te verwarren, en het hart door verkeerde redenkavelingen en ongeloof te fluiten; de geloovigen te ziften , hen voor den besten raad onvatbaar te maaken, en, ware het moogelijk, ten val te brengen.  a Samuels XV, vs. 27—-37. 35 Van welk een groot belang is het dan, Voor Jcfus onderdaanen , de vijanden wel te kennen , en derzei ver raad , zooveel moogelijk, te doorgronden ! En daar toe is noodig, de zinnen tc oefenen in het Godlijk Woord; waar in de listen der vijanden ontdekt ~worden — acht te geeven , op het geen men in den afloop, en bij de uitkoomst van zaaken, ziet gebeuren; het welk doorgaands zoo fnood 'en verderflijk is , als het voordoen fchoon en vleiend was. Noodig is het ook , nabij zijn hart te leeven; opdat men noch verblind, noch verrast worde — en wel toetezien, hoe men Voorzichtiglijk wandele. — En bij dit alles is hoog noodig , onder waare erkendtenis van onze eigen onkunde , den Heere te fmeeken ^ om verlichting van zijnen Geest , om leiding in zijnen weg, en om bewaaring voor, en in verzoeking ; om dus het dreigend gevaar te ontkoomen, en eeuwig beveiligd te worden. n. „ Zagen wij David het gevaar, dat hem j ïi met rasfe fchreden naderde , tijdig ontvlug- '> „ ten ; laat ons — en dit zij onze vijfde\ „ leering — hier in zijn voorbeeld navolgen", a — In den burgerftaat, of in den krijgsdienst, f( zou gevaar te ontvlugten , in veele gevallen« Verachtelijke lafhartigheid, ofeerlooze verraaderij zijn. Maar er kunnen gevallen voorkoomen , in welken de wijsheid zulks aanprijst , en onze pligt zulks gebiedt. — Dan -Wij alle zijn, ten aanzien van onzen geestlij; G 2 ken1 TFaar tót men veel iorge beeft aantewentier.% llndelï}ik; at ons elang orclert, reigendé zuaaren > ent. ijken.  30 LVII. L E E R R F D E. Vooral, het gevaar van eeuzoi? verderf. ken fiaat, ,en onze eeuwige beiangen , onder de duurfte vcrpligting , om den rampzaligen zondenftaat, en den toekoomenden toorn, te ontvlieden. v Onbekeerde zondaars, ik bidde , ftaat bij uzclvcn en uwen toeftand flik Gij leeft, de een gerust, de ander met een ontrustend geweten, in de zonde; of vleit u, niet minder dan Schriftgeleerde of Farizceuw ooit kondc doen, met den waan van godsdienstigheid en deugdzaamheid. Maar befeft toch, dat gij , niet anders gefteld zijnde dan die , vervreemd zijt van Gods Koningrijk en zijne gerechtigheid. Wat zal het u baaten , met de lippen flcgts , en in naam een onderdaan van Koning Jcfus te zijn , indien gij met de daad in het rijk des Satans zijt? Vraagt toch, Wat ftaat mij , dus ftervende , te wachten ? Helaas! een ecuwig, en misfehien haastig verderf! De dood volgt u op de hielen. Verrast hij u ■— dan is het voor altoos met u gedaan! Nu is het nog tijd 'om te ontvlugtcu. Hij, die in de weereld gekoomen is, om zondaaren zalig te maaken , roept zelf u toe : „ Ont„ vlugt, en haast u, om uwes levens wil! „ Wend u naar mij, en word behouden!" —< Zeg niet, o zondaar, het zal nog tijds genoeg zijn. Op wat tijd kunt gij toch rekenen ? Hebt gij magt over éénen oogenblik? ■— Zeg niet: Ik ben nog jong. Hebt gij zelf niet fommigen van uwe jeugdige tijdgenooten, on-  a Samuels XV. ys, 27—37. gedacht en onverwacht, naar de eeuwigheid, zien gaan ? — Niemand zegge: Ik ben te zeer met werk en zorgen overlaaden. Want naarstig te werken in zijnen post — en zijnes zeifs zaligheid uitte werken, kan faamen gaan. En is , van alle werk , niet het noodigste , zijneziel te bergen ? — Zeg.niet: Ik ben tc diep in de weereld ingewikkeld , en in de zonden verftrikt en gekluisterd.' Want bij den Heere is verlosfende magt. — Of zoudt gij denken: Ik ben tc onwaardig ; al kwam ik vlugtend tot den Heiland , ik heb gecn'e verfchmÜing bij , noch verlosling door Hem te wachten ? Onwaardig , ja, zijt gij ; en echter verzekert Hij : Die tot mij koomt, zal ik geenszins uitwerpen, — Verlaat, o zondaar , uwen weg; ontvlugt den vijand;, fmeek, daar gij onmagtig zijt, om genade , die alles vermag. Spil geen' tijd met veel omziens ; maar ontkoom, om uwes levens wil! — Och ! of gij , ook nog ih deezen uwen dag, bekendet wat tot uwen vrede dient! En gij, die vijand en verderf ontvlooden zijt; met blijde dankzegging moogt gij uitroepen: Heer, ik ben ontkoomen! — Weet echter , dat gij niet buiten alie gevaar zijt, om voor het aangezicht des vijands te' moeten vlugten. Gedenkt, wat aan veelen uwer godvruchtige . geloofsgenooten , om der waarheid\ wil , is Qvcrgekoomen. Hoe veel duizend1 vlugtelingen zijn hier, en in-andere landen, C 3 ge- Ten welken aanzien , de vroonten, bi] dank'ïuf, veel t> oou vinden 'fgen veeerleievaar.  $9 LVII. LEERREDE, geborgen ! De Heer, wenfchen wij, verfchoone ons ! Tot heden woonen wij in Zoar. Maar wij hebben van Ongeloof en Vrijgeesterij zoowel, als van afgoderij en bijgeloof , niets dan kwaad te vreczcn. — Dan het ware zoo, dat gij moest vlugten; wat nood, als de Heer uw Leidsman , uw voor- en achtertogt is ? Laat met fchroom en fchrik vlugten, die door zijn eigen gewisfe gejaagd, en door de Godhjke wraak achtervolgd wordt. Hij , die om des Heeren wil, en om de belangen van Sions Koning , vervolgd wordt, en moet vlugten , heeft vrije toevlugt onder de fchaduwe des Afmagtigcn; en hij mag, wat hem in de weereld ooit overkoomt, gerustlijk verwachten, dat hij hondervouwd zal ontvangen , en he£ eeuwig leven beërven. Amen! In de Ooster Kerk, voormiddag dsn 17 van Oogstmaand, 1777. LVIII,  39 LVIIL LEERREDE. 2 Samuels XVI. vs. i—23. 1. Als nu David een weynigh van de hoogte was voortgegaen , fiet, doe ontmoette hem Ziba, Mephibofeths jonge, met een paer gefadelde efelen, ende daer op twee hondert broeden» met honden Jlucken rofijnen, ende hondert [flucken] Zomervruchten, ende eenen lederfack wijns. 2. Ende de Koningh feyde tot Ziba ; Wat fult gy daer mede ? ende Ziba feyde ; De efels zijn voor den huyfe des Konings, om op te rijden , ende het broot, ende de fomervruchten om te eten voor de jongens , ende de wijn, op dat de moede in de woestijne drincken. 3. Doe feyde de Koningh; Waer is dan de fone uwes heeren ? ende Ziba feyde tot den Koningh ; Siet , hy blijft te Jerufalem , want hy feyde ; Heden fal my 't huys Israëls mijns vaders Koninckrij,cke wedergeven.. 4. So feyde de Koningh tot Ziba; Siet, het fal uwe zijn, alles wat Mephibofeth 'heeft: ende Ziba feyde; Ick buyge my neder, laet my genade vin-, den in uwe oogen, mijn heere Koningh. 5. Als nu de Koningh David tot aen Bahurim quam ; Siet doe quam van daer een man uyt,. van dm gedachte des huyfes Sauls , wiens naem was Simei, de fone van Gera ; hy gingh fteetsvoort, ende vloeckte. C 4 6,. Ende  40 LVIIL LEERREDE. 6. Ende hy wierp David met Jleenen, mitsga-* iers alle biechten des Konings Davids ; hèewel al 't volck, ende alle de helden aen fijne rechter, ende aen fijne Jlinckcrhant waren. 7. Aldus nu feyde Simeï in fijn vloecken : Gaet uyt, gait uyt, gy man des bloets, ende gy Belials man. 8. De IIE ERE heeft op u doen wederkomen al het bloei van Sauls huys, in wiens plaetfe gy geregeert helt; Nu heeft de HEERE het Koninckrijck gegeven in de hemt Abfaloms , uwes foons: Siet nu, gy zijt in uw óngelück, om dat gy een man des bloets zij'. 9. Doe feyde Abifai, de fone van Zeruja, tot den Koningh ; Waerom foude defe doode hont mijnen heere dm Koningh vloecken ? laet my deelt Qvergaen, ende fijnen kop wechnemen. 10. Maer de Koning': feyde; Wat heb ick met u te dom , gy fonen van Zeruja ? ja , laet hem vloecken; want de HEERE doch tot hem ge. feyt heeft , Vloeckt David : wie foude dan feggen ; Waerov.i hebt gy alfoo gedaen P 11. Voorts feyde David tot Abifai, ende tot alle fijne knechten; Siet, mijn fone, die van mijnen lijve is voortgekomen, foeckt mijne ziele: hoe veel te meer dan nu defe foon van Jemini: laet hem geworden, dat hy vloeckc, want de HEERE heeft 'et hem gefeyt. 12. Misfchien fal de HEERE mijne elende aenfien : ende de HEERE fal my goet vergelden, voor fijnen vloeck, te dfsn dage. 13. Alfa  2 SaMuels XVI. vs.. i—23. 41 13. Alfo gingh David met fijne lieden, op den wegh : ende Simei gingh al voort langs de zijde des bergs tegen hem over , ende vloeckte , ende wierp met fteenen van tegen over hem, ende fitoof met ftof. 14. Ende de Koningh quam in , ende al 't yolck, dat met hem was, moede zijnde: ende hy yerquickte fich aldaer. 15. Abfalom nu, ende al 'ï volck, de mannen. Israëls , quamen te Jerufalem, ende Achitophel met hem. 16. Ende het gefchiedde, als Hufai, de Ar cl liter, Davids vrient, tot Abfalom quam, dat Hufai tot Abfalom feyde ; De Koningh leve, de Koningh leve. 17. Maer Abfalom feyde tot Hufai : Is dit uwe 'weldadigheyt aen uwen vrient ? waerom en zijt gy niet met uwen vrient getogen? 18. Ende Hufai feyde tot Abfalom; Neen, maer wekken de HE ERE verkiest , ende [alj dit volck, ende alle mannen van Israël, diens fal ick zijn, ende by hem fal ick blijven. 19. Ende ten anderen; wien foude iek dienen? foude 't niet zijn voor het aengefichte fijnes foons ? Celijck cds ick voor het aengefichte uw es- vaders gedient hebbe, alfoofal ick voor uw aengefichte zijn. 20. Doe feyde Abfalom tot Achitophel : Geeft onder ulieden raet, wat fiillen wy doen? 21. Ende Achitophel feyde tot Abfalom; Gaet (n tot de bywijven uwes vaders , die hy gelaten heeft om het huys te bewaren : fo fal gantsch Israël hoeren, dat gy by uwen vader fiinckende C 5 zijt  LVIIL LEERREDE. Zijt geworden: Ende de handen van alle, die met u zijn, fullen gefterckt worden. 22. So/panden fy Abfalom eene tente op het dack : Ende Abfalom gingh in tot de bywijven fijns vaders, voor de oogen des gantfchen Israëls. 23. Ende in die dagen was Achitophels raet, dien hy riedt, als of men nae Godts woort gevraegt hadde : Alfoo was alle Achitophels raet, foo by David, als by Abfalom. Daar Ced om altijd volma tkt (ijk kent, 1 1 ( I heren wij 1 enszelven 1 en anderen best in de ge- . vallen kennen; 1 290 in het \ goede, ! ] i Daar God ons hart onmiddellijk en onfaalbaar kent, lecren wij onszelven en 3nzc medemenfehen , meestal, en best, in ^erfchillende gevallen kennen. — Dat God ms hart op de gezegde wijze kent, is eene vaarheid, door het Godlijk Woord en het relenlicht openbaar* Och! dat wij dezelve, ten .Hen tijde, werkzaam erkenden. -— Maar hoe jeraaken wij tot kennis van onszelven en om :e medemenfehen ? Dit is geen werk van iénen dag. Wijsheid en dwaasheid , goed en cwaad, godvrucht en godloosheid, genade en verdorvenheid, deugd en ondeugd, kracht en :wakheid, in zichzelven en anderen, leert nen best kennen , in en door verfchillende gevallen. Abrahams geloof — Jofefs god'/rucht — Mofes zachtmoedigheid — Jobs ijdzaamheid — Salomons wijsheid — Daniels tand vastigheid — Paulus liefde tot, en ijver 'oor den Heere Jefus, werden , en aan hun.. se! ven %  i Samuels XVI. vs. i—23. 43 gelven, en aan anderen, meest en best openbaar , in die ondèrfcheiden gevallen , welken ons in de heilige Schriften worden gemeld, en welken ik , als bekend , thands niet behoeve tc herinneren. — Maar ook Efaus onheiligheid — Israëls ongeloovigheid — Elis lafhartigheid — Sauls gierigheid en wreedheid —■ Rehabeams dwaasheid — ook Uzziaas zelfsverheffing -— Hiskiaas zwakheid — en de onbedachtzaamheid, en zondige vreesachtige heid , van eenen anders moedigen Petrus, zouden nimmer alzoo bekend zijn geworden , waren zij niet in die omftandigheden, in die gevallen , en in die beproevingen gekoomen , in welken wij weeten dat zij geweest zijn. •—■ Wij wecten niet recht, hoedaanig wij zijn, en hoedaanig anderen zijn , ten zij wij in zulke gevallen, en in zulk een' faamenloop van zaaken koomen , welken gelegenheid gecven, om te ontdekken, waar voor wij vatbaar zijn , . en wat in ons zeer diep harte ligt. De Stof welke wij thands behandelen moeten , geeft van het een en ander fpreekende bewijzen. — Wij hebben gezien, David uit hof en hofftad vlugten ; — en tyij merkten daar bij op , zijne betaamelijke droefheid —■ voorzichtig beleid — ootmoedige onderwerping — geloovig gebed — en tevens, zijne fchrandere en bedaarde voorzorg, ten midden van zijne bekommerlijke omflandigheden. —■ Hoe aanminnig fchoon vertoont' David zich , yan als in hef kwaade, Dit hli-ktc ir.k Uit lecze Stof.,  44 LVIIL LEERREDE. Waar in wij zien van tusichen zwarte en fchrikbaarcnde wolleen , van onheilen, die hem drukten, en hem nog zwaardere rampen dreigden ! — Thands zullen wij zien — eenen huichelachtigen Ziba zijnen fnooden aart ontdekken, en David vcrfchalken; — eenen woedenden Simei' , dien Vorst grouwelijk hoonende — en deezen , zulks godvruchtig verdraagende. — Voords, Abfalom , binnen Jerufalem gekoomen zijnde , op raad van Achitofel , de maat zijner godloosheid onbefchaamdlijk vervullen ; — en beide hunne ongelooflijke fnoodheid openlijk aan den dag leggen. — Wat al gevallen! Wat zullen wij daar in al zien, van het gedrag en beftaan van menfehen ! Ziba. een' fnood verraader ■— David onbedachtzaam — Simeï in helfche woede ontftooken — Hufai listig — Achitofel affchuuwelijk godloos — en Abfalom een monster ! En wie zou voorheen alzulks van deeze perfoonen hebben durven — hebben kunnen denken ? A. Laat ons de gevallen — de perfoonen — en hun gedrag en beftaan , nader bcfchouwen. N. Wij zien hier, voor eerst, David, door den fnooden Ziba wel vriendlijk verrast, doch even daar door, fchandelijk misleid. — Onlangs zagen wij den vlugtenden Koning , al weenende, en onder het luid geween van zijn volk, met bewonden aangezicht, en blootsvoets.  2 Samuels XVI. vs. i—23. vocts, den Olijfberg opklimmen. Nu zien wij hem dien berg, aan de noord- of wel aan de noordoostzijde , afdaalen. Hier ziet hij Jerufalem niet meer. Gansch andere voorwerpen vertoonen zich aan zijne betraande oogcn. — Maar niets kan zijne aandacht zoo zeer trekken, als dat hij daar, onverwacht, voor zich ziet Ziba , den jongen , of knecht, van den ongelukkigen Prins Mefibofetb, zoon van den vermocdclijken erfgenaam der kroon, den bcminnelijken Jonathan , kleinzoon derhalven van Koning Saul. Zijne voedfter — gelijk wij voorheen gezien hebben — op bericht , dat Saul en Jonathan in den itrijd tegen de Filistijnen gefneuveld waren , met hem, toen een kind van vijf jaaren zijnde, willende vlugten, veroorzaakte zulks een' ongelukkigen val, waar door het jongsken kreupel werd aan beide voeten (a). David , tot rust geraakt zijnde , en kennis van deszelfs leven gekreegen hebbende, deed hem te Jerufalem , en aan zijn hof en tafel koomen 5 en gaf hem voords, ten bewijze van achting voor deszelfs vader Jonathan, alle de akkeren van zijnen grootvader Saul weder. En het was deeze Ziba , Mefibofeths knecht , dien David tot befluurder van deszelfs goederen, en van derzelver inkoomsten , had aangebeld (b). Hier door had hij het beitel o velde Ca) 2 Samuels IV: 4. (b) a Samuels IX,  V Hoe Zila met veel vo'jrra.lds tot David koomt. . i j i < i i i i $ LVIII. LEERREDE, de bezittingen van deezen Prins; en zulks te onaf hangelijker, omdat dces, kreupel zijnde, zijne zaaken zelf minder koude nagaan , eu zich op Ziba moest veriaaten. — Hy dan, neemt tweehonderd brooden, honderd flukken rozijnen, en honderd ftukken zomervruchten, benevens eenen lederen zak wijn , en laadt deezen voorraad op twee gezadelde ezelen. Ziba , met dit alles tot den Koning koomenie, verwekt door dit onverwacht vcrfchijnfel 's Vorsten bevreemding. Deeze vraagt hem: Wat zult gij daar mede ? En hij antwoordt Dp zulk eene wijze , dat de eenvouwdigheid rn harthjkheid in zijne taal fchijnen doortejlinken. De ezels zijn voor den huize, d. i. lét huisgezin , des Konings , om op te rijden, ft het brood, en de zomervruchten, om te ecten* •oor de jongens , 's Konings dicnaaren , en de vijn , opdat de moeden in de woestijne drinken. £en antwoord, waar in , bij behoorelijk nalenken , alle de trekken van fchrander beleid :e ontdekken zijn. Dan de nadere aanwijzing daar van voorjij gaande; Haan wij bij dit gedrag van Ziba, n het gemeen befchouwd, een weinig flik — Wat Ziba dreef, en wat hij bedoelde, zal uit iet volgende blijken. Het was , zijnen heer' verraaderlijk te bederven , en zichzelven op -ene oneerlijke wijze te bevoordeelcn. —• Vlaar hoe kondc, zou men zeggen, de fchran-lerc Ziba, door zulk eenen handel, dat beoogen ?  2 Samuels XVI. vs. 1—23. 47 oogen ? David , immers , was uit alles verjaagd ; Abfalom was meester van de hofftad, en eerlang , zoo 't fcheen, van het ganfche Rijk. Die zijn eigen belang wilde bevoordelen , moest het derhalven niet bij eenen allesverliezenden David, maar bij eenen alleswinnenden Abfalom zoeken. En Helde deeze gedienstigheid Ziba niet bloot voor Abfaloms wraakzugt ? Wat bewecgde dan den loozen Ziba tot zulk eene onderneeming ? — Laat ons denken, dat Ziba dus redeneerde : Wordt en blijft Abfalom meester , dan blijf ik flegts die ik ben; of wel, Abfalom trekt zijnes vaders gifte, aan mijnen heer gedaan, weder in, en dan zijn wij toch beide bedorven. — Moegelijk dacht hij ook: Deeze omwendteling van zaaken is nog niet tot rust gekoomen. Baart ze eenen langduurenden binnenlandfchen oorlog ; dan ben ik, als ik mij in Davids gunst inwikkele , bij hem geborgen , en beter , dan in het overheerscht Jerufalem. — Ook kan het zijn , dat hij gedacht hebbe : De zaaken moogen voor Abfalom zoo fchoon Haan als zij willen; wanneer de Grooten die Abfalom volgen , en die toch elk hun eigen belang bejaagen, onderling beginnen te fcheuren — wanneer de naatfij, die nu als dronken is, begint te bedaaren , en tot nadenken te koomen — wanneer David, die nu , ja, vlugt, doch alleen om zich in ftaat van tegenweer te Hellen , zijn vermogen met zijn gewoon beleid aanwendt; dan is er alle grond om te denken, dat  48 LVIIL LEERREDE. ffien dit hier , in een diep vernederend lijden — en in eene felle beproeving. — Ik zegge , wij zien David hier in een diep vernederend lijden. Door zijnen zoon, ziet hij zich van den troon geftootcn .— door zijne ver^rouwdfte raads*v ' lieden.  2 Samuels XVI. vs. i—23. 5 lieden verraaden; — berooid gaat hij op c vlugt! — een voorwerp thands , van cerbii dig medelijden! — En wat bejegent hem, i deezen deerniswaardigen toeftand ? Openbaai laster — vuile fmaad bittere befchimpin en de verontwaardigendfte ■ beleedigingen En van wien ? Van eenen man uit Sau] huis, eenen duisterling, die zich dus lang vei fchooJen hadde , en thands ten 1 voörfchij: kwam. En in welke omftandigheden ? N hij, diep gedrukt, en bitter bedroefd, opbeu rende bemoediging zoo zeer noodig had. Ei waar ? Niet in het geheim , of in eenei hoek; maar in het gezicht, en ten aanhoorei van al zijn hofgezin, lijfwacht, en heir ! Ei bij dit alles — ftraks zal het ons blijken gevoelde David dc flaande hand van een kas tijdend God , die hein door deeze diepe ver nedering en bittere rampfpocden , zijn hcilu ongenoegen deed ondervinden. Ik zeide ook, dat dit voor David een hè; fmvende weg was. Hier kwam David in gevaar, om in woedende gramfchap te ontvlammen , onbedachtzaam tegen den Heere zich te vergrijpen , en zijne eigen zaaken te verwarren, — En wat gebeurt ? Op d'oogcnblik zien wij die verzoeking zeer fel aangeftookt; maar door Davids godvruchtig gedrag , geheel verijdeld. — Wij zien, zegge ■ ik ,° die verzoeking hevig aangevuurd. Abifai , zoon van Zefuja Davids zuster , en broeder van D 4 Joak. 5 Ie u e rr b J s 1 ï 1 i r 1 en zn'nare beproeving ; ivelke nog aangevuurdwerd door Abifai.  2 5 „ heid  in 's Hceren befiuur. Waar ■ aan bij zicb onderwerpt 53 LVIIL LEERREDE. heid heeft — en daarom , even daarom „ verbicde ik, hem te ftraffen"? Die denken kan , begrijpt ligtlijk, waar dit op uitloopt, Hoe koomt ook die vraag dan tc pas : Wie zou dan zeggen , Waarom hebt Gij alzoo gedaan ? Moet dit hier betcekencn : Waarom hebt Gij, mij zoo diep vernederende, gelegenheid gegeeven om mij fmaadlijk te bejegenen? Dit, immers, wist David, het was om zijne zonden ; dit was hij verpligt te zeggen. —: Laat ons de zaak dus begrijpen ; David erkent : „ Die God, die op eene onbegrijpelijke „ en heilige wijze , alles , ook der menfehen „ vrije daaden, regeert, heeft, om mij te „ kastijden , befchikt, dat deeze man , zoo „ boos van aart, mij thands ontmoeten, en, aan zichzelven gelaaten, mij op die wijze „ beleedigen zoude. De zonde is deezes „ mans; maar dat die mij thands, en dus be„ jegent, is de hand van eene kastijdende Voorzienigheid". Het is bekend, dat 'sHeeren zeggen, of fpreeken, in de heilige Schriften dikwijls aanduidt, 'sHeeren befchikking, beftelling, en beftuuring. Het is dit geloof aan deeze tuchtigende beftuuring , welk Davids hart bewerkt, om ; zich ootmoedig , verftandig , en geloovig aan dezelve te onderwerpen. Hij gebruikt noch zijn koningrijk gezag , noch Abiiais zwaard, om den booswicht — 't welk hem anders vrijftond >— te ftraffen. — Hij behandelt de zaak niet,'  2 Samuels XVI. vs. 1—23. 5$ piet, ais een koel denkend Wijsgeer; hij zegi niet: De man is driftig van aart; het is eer man mt Sauls huis; een lang verkropt misnoegen , breekt nu op eenmaal geweldig br hem uit ; zulke ontmoetingen < moet meii thands, daar mijne omftandigheden er aanlei. dmg toe geeven , verwachten , en draagen ; zijne fcheldwoorden zijn klanken in de lucht i geen pijlen welken manfehap doen fncuvelen ; iaat het verbijsterd mensch loopen ; moede van fchelden zijnde , zal hij eindelijk ophouden. Neen; hij onderwerpt zich aan"een' hem dus kastijdend God. Hij zegt: Gij, Heer, hebt het gedaan. Hij onderwerpt zich niet alleen, maar hij onderwerpt zich ootmoediglijk. Erkennende', dat de Heer , door zijne beftuurende Voorzienigheid hem dit lijden had toegezonden, vraagt hij : Wie zou dan zeggen:' Waarom hebt Gij alzoo gedaan? Dit, zegt hij, mag niemand zeggen ; dit mag ik niet zeggen, 't Is waar, ik zou kunnen vraagen : Heer, daar Gij mi) om mijne zonden flaat; waarom moet ik juist door deezen mensch , ten midden in mijne ellende , en voor het oog cn oor van al miin -volk, dus bitterlijk, dus fmaadlijk , dus ondraagelijk bejegend worden ? Maar , wectcn- de , dat Gij , Heer, rechtvaardig zijt, en elk een uwer oordeelen recht is, mag noch wil ik $it vraagen, Ik ben verftomd, ik zal mijnen mond 1 latmos-*  oo LVIIL LEERREDE. verftandig, en gdoo vig; zit de op dt Heere. mond niet opdoen ; want Gij, Heer, hebt het gedaan. Dan ook, David onderwerpt zich verflandiglijk. Hij zeide tot Abifai, en tot alle zijne knechten: Ziet, mijn zoon, die van mijn lijf is voordgekoomen, zoekt mijne ziel'; hoeveel te meer dan nu deeze zoon van Jemini! Laat hem geworden, dat Mj v'ocke; want de HEER heeft het hem gezegd. Kan ik het vreemd vinden, dat een Benjaminijt, uit wiens ftam de kroon is overgebragt tot Juda , mij vloekt, daar ik zie dat mijn eigen zoon tegen mij opftaat? Zal ik deezen man ftraffen; wat moet ik dan, zoo ik herfteld worde , met mijnen zoon, en deszelfs aanhang doen ? En die God, die mij recht vaardiglij k door mijnen zoon ftraft, heeft ook deezen mensch, die uit zijne grondbeginfelen mij tegen is , ter roede tegen mij ge bruikt. Laat hem dan geworden. —■ David onderwerpt zich verftandiglijk, David onderwerpt zich niet alleen ootr"moediglijk, en verftandiglijk, maar ook geloovig. Misfchien , zegt hij , zal de HE E R mijne ellende aanzien , en de HE E R zal mij goed vergelden, voor zijnen vloek ten deezen dage. ■— David onderwerpt zich. Hij draagt zijne ellende; ook deeze fmaadlijke beleediging. Hij fielt zich , en het heil dat hem mogt gebeuren , in 's Heeren hand. De Heer , zegt hij, i&  i Samuels XVI. vs. i—23. Si Is de bedceler van den zegen; aan Hem on dervverp ik mijn lot. — En deeze onderwer ping is bezield door geloof. Het is zoo, Da vid fpreekt hier niet, gelijk wel elders , di taal van een verzekerd geloof; hij zegjt, Mis fchien. Maar in dit misfehien, erkejit hij 'sHee ren barmhartigheid ; misfehien zal de Hee mijne ellende aanzien! — Hij erkent er mede des Heeren alvermogen. Misfehien zal d< Heer mij goed vergelden , voor zijnen vloek Hij , ^ die zoo wel het goede fchept, en dei vrede , als het kwaade , kan mij , zelfs tei deezen dage , op deezen zelfden dag , de blijken van zijnen verblijdenden zegen fchenken ■— Hij erkent: De barmhartigheid en almagt. die vrijmagtig is , zou kunnen — hij heeft eene ftille hoop , Zij zal — niet om mijnen wil, maar tot 's Heeren eeuwigen roem, zich aan mij verheerlijken. — En om dit te verwachten , had David genoegzaamen grond. Dat God hem, door Nathan, vergeeving van zonden had doen aankondigen ; dat God zich omtrent zijn huis, en de geboorte van Salomo , zoo gunstig verklaard , en hem tot hier toe gered en bewaard, had ; mogt hem doen hoopen op 's Heeren heil. •3. Zoo gaat de Koning, met zijn volk, onder de vervloekingen en fmaadlijke beleedigin-' gen van den woedenden Simeï —• die hem al! voords , langs de zijde des bergs tegen hem over, vergezelde, en onder des, hem en zijn' volk » 1 t David 'toomt indelijk >eiiig te "ahurim tan.  6*3 LVIIL LEERREDE. InfjisJchenkoomt Al falcm in 'jcrufa4ein; volk met fteenen wierp , en met ftof belem^ merde ■— totdat de vermoeide en afgematte Vorst eindelijk te Bahurim koomt, met al het volk dat met hem was, te faamen moede zijnde. ,|En — welk eene aangenaamheid! —■ hij verkwikte. zich aldaar , met al zijn volk 5 zeker-, onder dankbaare erkendtenis , dat de togt deezen dag zoo veilig was afgelegd , en hij zoo vriendlij k door de inwooneren van Bahurim —• want dit fchijnen wij te moeten onderfcellcn — ontvangen werd. —■ Thands laaten wij David zich te Bahurim verkwikken; en keeren intusfchen terug naar Jerufalem, om te verneemen, wat aldaar omgaat. % W ij zien daar , voor eerst, Abfalom zeegepraalend ter hofftad intrekken. Abfalom nu , en al het volk , de mannen Israe'ls $ riaamlijk die met hem waren , kwamen te Jerufalem ; en Achitofel met hem. — De fnoode Abfalom , geholpen door der fnooden raad, zich te Hebron voor Koning hebbende doen verklaarcn , en het ganfche land door zijne beitelde aanhangclingen ten zijnen voordeele in beweeging gebragt hebbende, trekt met een luisterrijk gevolg naar de hoofd- en hofftad. Ongetwijfeld , kreeg hij middelerwijl bericht Van Davids vlugt. Dit kon hem fpijten; maar het kon hem ook troosten. Dus toch kon hij, zonder flag of ftoot, Jerufalems poorten intrekken. Dit doet hij; en neemt alzoo bezit van zijns vaders ontvlugte ftad, en hof, en  2 Samuels XVI. vs. i—23. 4 en troon, en achtergelaaten bezitting. Wat de man nu gelukkig! wat is hij groot! wat : hij rijk ! — Hij trekt Jerufalem in , met 5 het volk van zijnen aanhang, en de manne Israëls; het krijgsvolk, dat zich bij hem ve: voegd had ; en — dien wij niet vergeete moeten — Achitofel, zijn oog en rechtehand is bij en met hem. Hoe zijn de inwooners van Jerufalem n te moede ? Dit kan men denken. De vroc men zaten te fchreien ; — lieden van vei Hand , zaten als bedwelmd; — Davids no; overgebleeven vrienden , hielden zich , zo< veel moogelijk , fchuil. Losfe menfehen woelzieke wargeesten , en heimlijke vijandei van * David , kwamen nu ten voorfchijn ; zi maaken hunne opwachting bij hunnen Ko ning; zij wenfehen hem zegen met zijn gelul en kroon; en — gelijk het gaat — elk aan. bidt de opgaande zon ! Wat is Abfalom ver. heerlijkt! Hij kent zichzelven niet! H. En ziet, ook Hufai maakt zijne nederige opwachting bij den Koning ! — Hier moeten wij gedenken, wat tusfehen hem en David overlegd en afgefprooken was. Volgends die gemaakte affpraak, begeeft hij zich tot Abfalom, en met de gebruiklijkc bewoordingen hem begroetende , zegt hij : De Koning leeve' de Koning leeve ! Welken Koning Hufai bedoelt, weet hij zelf best. Maar Abfalom, die be« 3 's s tl n n met Ach», tefel. j .1 T > > l f Hufai maakt zijne op. •vachting btt Abfalom.  64. LVIII. LEERREDE. Waar op Ml al . hem onder' vraagt. betuiging voor goede munt aanneemende, vraagt hem: h dit uwe weldaadighcid aan uwen vriend? — Eene vraag, zeker, die frrijdt, en welke Hufai, ware zijn hart aan zijnen mond gelijk geweest, gevoelig had moeten kwetfen. i— Eene vraag, welke Abfalom, had hij nog eenige vonken van kinderlijke liefde en van braafheid in zijnen boezem gehuisvest, had moeten doen bloozen. Durft deeze zoon vraagen : Is dit uwe weldaadighcid aan uwen vriend? daar hij zijn' eigen vader, cn deszelfs uitneemende en onverdiende weldaaden, fnoodlijk vertrapt ! Welk eene verblinding! welk eene verharding ! — Eene vraag, welke, fchoon uit een' vloekwaardigen mond gekoomen , twee gewigtige waarheden leert: Dat waare vriendfehap , waare erkendtenis vordert ; ■— en , Dat het verzaaken van die vriendfehap , eene fchreeuwende onrechtvaardigheid is. — Eene vraag, waar door de op zijne wijs looze Abfalom , den diepen geest van den fchranderen Hufai meent te zullen peilen, en den grond zijner gezindheid te doortasten. Hij vraagt hem daar toe duidelijk: Waarom zijt gij niet met uwen vriend getoogen? ■—• Het kan niet dan ergeren, dat Abfalom, den naam van vader verzaakende, met verontwaardiging zegt: uwen vriend. Dan, met die bewoording, fchijnt hij Hufai een verwijt te doen. Abfalom heeft kunnen weetcn, dat David en zijne ver-  4 Samuels XVI. vs. i—23»* 05 Vertrouwde raadslieden, de kroon voor Salomo gefchikt hadden. Hufai, in dit ontwerp ingewikkeld , werd met Davids vertrouwen en vriendfehap vereerd. Gij zijt, zegt Abfalom, in zijn vertrouwen, en genoot zeer zijne weldaadige vriendfehap ; waarom, daar zoo veelen met hem uittrokken , zijt gij niet met uwen vriend getoogen ? wat is daar de reden van ? Nu is het de beurt van Hufai. Hij geeft een antwoord, recht gefchikt, om zijne waare meening te verbergen , en Abfalom te mislei-, den. Neen, zegt hij. Wat neen? zegt dit Neen,' ik ben niet mede uitgetoogen ? Immers niet; Abfalom ziet, Hufai, dat gij in Jerufalem zijt. — Zegt dit Neen, Ik verkies het niet, ik wilde liever blijven? Het zij zoo; maar waarom ? Dien het lust, mag er naar raaden. —> Zal het volgende dit ontwikkelen ? Maar, zegt hij, welken de HEER verkiest, en al dit volk , en alle mannen van Israël, diens zal ik zijn, en bij hem zal ik blijven. Wat zegt dit? Welken de HEER verkiest. Maar wie is die man ? is het David ? of Abfalom ? Dit zegt hij niet. — en al dit volk, en alle mannen van jbra'êl. Wie zijn dat ? Hebben die alle Abfalom verkoozen ? Immers neen. Hufai, wat meent gij dan ? Ook dit zegt hij niet. —■ diens zal ik zijn, en bij hem zal ik blijven. Goed, Hufai; maar bij wien denkt gij dan te blijven? — Dit antwoord van Hufai, op zulk eene vraag , eenvouwdig opgevat, geeft AbVI. Deel. E falom Dis hem 'en aiter le hes \eant. •moordt.  66 LVIII. LEERREDE. Waar over bedenkingenwerden gemaakt. "alom alles wat hij wenscht, doch indedaad liets dan klanken. — Maar er volgt meer. En ten anderen — Het eerfte beteekende liets ; wat zal dit ten anderen zeggen ? —men zou ik dienen? — Wel nu, Hufai, wicn? — zou het niet zijn voor liet aangezicht zijnes zoons? — Dit fchijnt wat nader te koomen! — gelijk ik voor het aangezicht uwes vaders geilend hebbe , alzoo zal ik voor uw aangezicht zijn. Dit fchijnt duidelijk! — Maar, Hufai, Dm ons aan geen woorden - te vergaapen; welke is de zin van uw hart ? maakt gij dit ten anderen ook af bangelijk van 's HEEREN verkiezing , en die van alle mannen Israëls ? Wat zegt het dan, Abfalom dienen, gelijk gij zijnen vader gedaan hebt? wat meent gij met die woorden ? Gij hebt David en zijn Rijk ten besten gediend; zult gij den zoon ook zoo dienen ? dan zult gij, David cn het Rijk ten besten , den zoon belemmeren. — Abfalom intusfehen , is voldaan. Hij geeft Hulai, het geen hij zocht — zijn vertrouwen. Maar , fnoode Abfalom , gij zijt reeds half bedorven! Doch wat moet men denken van Hufais gedrag ? Zouden wij zeggen , het is fchran der ? Maar fchranderheid moet oprecht, en eerlijk zijn. — Zouden wij zeggen, het is hoofsch , en ftaatkundig ? Ja ; maar is het deugdzaam , en zedenkundig? t— Zouden wij zeggen, het is noodzaaklijk; dit moest nu zoo zijn ? Maar is niet waarheid en goede trouw altijd  i Samuels XVI. vs. 1—23. 67 altijd noodzaaklijk ? — Intusfchcn , wat van Hufais hier gehouden gedrag te oordeel-en zij , hebben wij voorheen gezegd. Wij merken daar over thands alleenlijk het volgende aan: Zulk een gedrag en houding , als Hufai hier bij Abfalom pleegt, met zijnen evenmensch te houden, met eenen bondgenoot te houden, met eenen wettigen Vorst te houden, al ware hij een vijand, zou onverfchoonelijk en doem, waardig zijn. Maar men houde hier in 't oog, dat Hufai te doen had — niet met eenen medeburger , maar met een eerloos mensch , die geen lid meer der maatfchappij was —■ niet met eenen onderdaan, maar met eenen verraader van den Staat — niet met eenen Vorst , maar met eenen zich opwerpenden Rijksgeweldenaar ,— niet met eenen man, aan wien hij, als burger of raadsman, eenige verpligting had; maar wien hij verpligt was, op bctaamelijke wijze , alle afbreuk te doen. ■—■ Mag men , in eenen wettigen oorlog , door beleid en daaden , den openbaaren vijand verfchalken , en hem ar nleiding geevcn om zich tc vergisfen; hoeveel te meer mogt Hufai zulks aan eenen wecrfpanneling, verraader, en Rijksoverweldiger doen! — Of nu Hufai, in alles , binnen de behoorelijke paaien ge. blecven zij, laaten wij liefst ter zijne verantwoording. Intüsschen moogen wij over Abfaloms ligtvaardigheid verbaasd ftaan. Zonder behoox E 2 relijk Terwijl Abfaltnt  «8 LVIIL LEERREDE. relijk nadenken, zonder nader onderzoek, zonder door anderen den grond der zaak te doen ondertasten , geeft hij Hufai eerlang plaats in zijn vertrouwen, en in zijnen Raad! •— Maallaat ons wel denken; en onze verbaasdheid zal wijken. Wij zien, het geen men meermaalen zag. Snood bedrog wordt, door Gods hoog beitel, niet zelden bedroogen. De voorfpoed der zotten , hen verblindende, pleegt hen te verftrikken , cn te dooden. Een godloos geweld werkt doorgaands, ongemerkt, aan zijn eigen verderf. 1. Het wordt tijd, om den fnooden Abfalom te befchouwen , daar hij door Achitofel, 'ftaatkundig , tot een onnatuurlijk misdrijf gcraaden en gebragt wordt. —■ Abfalom met zijn heir nu in Jerufalem zijnde , moest er zonder tijdverzuim hand aan 't werk geflaagen, en iets uitgevoerd worden. Hij zegt tot Achitofel: Geeft onder ulieden raad; wat zullen wij doen? — Geeft onder ulieden raad. Deeze woorden doen ons zien , dat er eene Raadsvergadering belegd, en gehouden zij. ■— Dat Abfalom zijn voorftel aan Achitofel doet, geeft reden om te denken, dat dees man voorzitter, immers , eerstflcmmend lid , in dien Raad zij geweest. —■ Wat dit gedrag van Abfalom, op zichzelven befchouwd, aangaat; het is zeker prijswaardig. In zaaken van aangelegenheid , met kundige menfehen niet te kunnen raadpleegen, is ongelukkig ■—; niet te wil» zichzelven misleidt. Raad vraagen- de,  2 Samuels XVI. vs. i—23.' vj willen raadpleegen , een verachtelijke .hoogmoed — en wijzen raad ftoutlijk te verwerpen, het werk van een onbezonnen loshoofd. Ten recht zeide iemand : „ Het is de wijsfte mensch, die zelf weet wat hem te doen ftaat; cn naast den wijsften, die aan eenes anders goeden raad gehoor geeft ; maar de flegtftc en flimfte van allen, die tot het een, noch het ander, bekwaam of gereed is". Van daar , dat Salomo , zelf wijs, door 's Heeren alwijzen Geest, meermaalen zegt, dat door veelheid van raad en raadslieden , behoudenis is ; en dat hij , die naar raad hoort, wijs is. ;— Maar welk een onderfcheid is er, in raadslieden cn raad ! Rchabeam had hier ondervinding van. In zaaken van verre uitzicht, had hij het geluk , mannen van deugd en trouw , door langduurige ervaaring doorzichtig en voorzichtig , te raadpleegen ; en hij verkreeg raad , der achtbaare Raadslieden wijsheid waardig, Kerk en Staat heilzaam, en den waggelenden troon en Vorst tot beftendige zekerheid. Dan , ongelukkig vraagt hij ook lieden van weinig doorzicht en veel drift, en gezind tot ftoute onderneemingen; cn , 't geen nog ongelukkiger was , hij geeft' zich aan hunnen raad over, en daar mede Godsdienst en Staat rampzaliglij k aan eene onheelbaare fcheuring ten beste. — Maar Abfaloms raadslieden, zoo godloos als hij, waren Joozer dan hij. E 3 Wel.  randt Aebitoft i hem, bet fleeten van ter' ongehoordgrouwtk /luk. f}6 LVIIL LEERREDE. Welken raad geeft men den fnooden muiteling ? Zal men voorflaan , met David in onderhandeling te treeden , hem te bewecgen om afftand van den troon te doen , en Abfalom, nu bezitter van denzelven, in de regeering , op billijke voorwaarden , tot fpaaring van burgerbloed, te bevestigen? Neen; zulk een voorflag was te zorgelijk. Tijd en kracht zou men ligtlijk daar door verliezen ; verdeeldheid verwekken ; en niets er bij winnen. En het ware eens zoo, dat zulk een ontwerp tot ftand kwam ; dan was Abfalom wel geveiligd , maar wat zou van zijne raadslieden ; worden ? Hij zou, hen niet meer noodig hebbende, hen wclligt aan hun eigen lot overlaaten. — Achitofel, het hoofd van deezen Raad , geeft eenen raad , zijner boosheid en j 'loosheid waardig. — Wij zagen onlangs, dat j David , uit Jerufalem vlugtende , tien bij wij- « ven liet, om het huis tc bewaaren (k). j Haarë perfoonen en ftaat, maakten haar als geheiligd , en fchecnen haar tegen alle bcleedjgingén veilig te ftellen. — De fnoode Achitofel0, geeft zijnen even fnooden Vorst den : vervloekten raad , om voor het oog van gansch het aanweezend Israël, eenen grouwel te pleegen, waar voor de natuur beeft, en de zon als verbleekt, en zich verbergt! Een raad, hoe fnood ook, welken Abfalom volgt; de tien bijwijven openlijk en geweldig , onder eene-. (k) 2 Samuels XV: 16.  2 Samuels XVI. vs. 1^2.3. fi eene tent, gefpanncn op het dak van het ka ninglijk paleis, onteerende! — Een ftuk, zoc afgrijslijk als ongehoord ! Geen wonder, dal men, al van ouds, naar de reden, en tevens naar het oogmerk van zulk eene fchennis . onderzoek deed. Er was,'die dacht, dat Achitofel zich dus op David, wegens zijn wange drag met Bathfeba, hebbe willen wreeken En men neemt hier toe te baat, het gevoelen van Joodfche Uitleggeren , die meenem dat Bathfeba eene kleindochter van Achitofel zij geweest. — Dan deeze gedachte fteunt op veel te zwak een' grond. Want die is enkei deeze : In 2 Samuels XI: 3. wordt Bathfeba eene dochter Eliams genoemd ; en in Kapittel XXIII: 34. koomt ons voor, een Eliam; zoon van Achitofel. Maar wie zal ons zeggen , dat Achitofcls zoon , en Bathfebaas vader , dezelfde Eliam is geweest ? Het is immers bekend , dat ten allen tijde, onderfchei. den perfoonen denzelfden naam droegen. — Heeft deeze gedachte ook wel veel waarfchijnelijkheid? Indien Achitofel Bathfebaas grootvader ware geweest, dan moest het eigenbelang hem gedreeven hebben , om zijne kleindochter , nu wettige Koningin, en haaren zoon Salomo, den toekoomstigen Koning, tot luister en voordeel van zijn ganfche geflacht, met al zijn vermogen te befchermen. — Anderen zoeken de reden van zoo fnood een ftuk, in het gebruik der Afiatifche Koningen; wien de bezittingen , ook de vrouwen, des E 4 voo-, lb* Doir vah fcbe'liaatkundedaar toe bcweegd}  0h ook door ei■ genie- LVIIL LEERREDE. voorigen Konings, ten eigendom werden. En dan zou Abfalom , door dit bedrijf, zich als wettig Koning gedraagen , en verklaard hebben. — Doch waar toe al die moeite ? Achitofel zelf ontknoopt ons het raadfel. Om den jongen Prins tot zulk een affchuuwelijk ftuk te beweegen, dringt hij zijn voorftel hier door aan : „ Dat dus gansch Israël overtuigd zou ,, worden, dat de breuk tusfehen hem en zijn' „ vader, zoo groot gemaakt, en tot zulk een „ vcrfchrikkelijk uiterfte gedreeven, volftrekt ,, onherftelbaar was; ■—< dat zijn aanhang dus „ zou verzekerd worden, dat er geen reden „ ter weereld was , om te duchten , dat Ab„ falom zich met zijnen vader bevredigen, cn ,, hen aan zijne wraak opofferen zou; — dat dit hunne handen zou fterken , cn de har„ ten met zulk eenen moed bezielen, dat zij „ alles voor hem opzetten, en zijne zaak ge* ,j trouw behartigen zouden". Te weeten; deeze Staatsman was van het zelfde begrip , waar in een ander, in de ver-, leeden eeuw, in een nabuurig Rijk, was: Dat men, om zaaken van gewigt doortezetten, enwel te vestigen, zaaken of partijen van ftrij-. dig belang , nooit ten halven, maar geheel, en volftrekt moest bederven, en daar door de gelegenheid affnijden , om de onderncemingen te doen mislukken. — Maar dets looze verraader dacht meer dan hij zeide. Hij denkt nog wel meest, op het lot en de veiligheid van zich-.  2 Samuels XVI. vs. i—23. 73 zichzelven, en van zijne vloekverwandten. Hij kende Davids verregaande kinderliefde. Hij wist , dat Abfalom , een ftout loshoofd zijnde , even ligtlijk zijnen vrienden , als zijnen vader den fchop konde geeven ; zoo ei anders maar iets voorviel, welk dit voor zijr eigen belang noodig fcheen te maaken. 't h daarom, dat hij de zaaken, tusfchen vader er zoon , volftrekt onverzoenbaar wil hebben; en Abfalom verphgten, om zich onfchendbaai aan hem te verbinden , en zich geheel op hem te verhaten. — Wat heeft de toomlooze heerschzugt, cn fnoode drift naar rijkdom en aanzien, al grouwelftukken doen aanraaden en pleegen! Maar billijk mogt het iemand verwondering baaren , dat op den raad van één eenig man, zulk een vervloekt ontwerp wordt uitgevoerd ! Waar zit Hufai ? fpreekt die geen woord ? — Wij leezen in het volgende Hoofdftuk , dat Abfalom , door uitdrukkelijk bevel , hem in den vergaderden Raad deed roepen. Dus als nog geene gewoone zitting aldaar hebbende, was hij zekerlijk thands niet tegenwoordig. — Maar deed dan niemand tegen zulk eene onnatuurlijke euveldaad den mond open ? Doch gij kunt ligtlijk denken, wat raadslieden het waren, die in zulk eenen opftand — zulk eenen zoon — tegen zulk eenen vader —■ onder voorzitting van zulk een' heilloozen verraader , dienden; het was E 5 zeker- Dees raad wordt goedgekeurd;  t*k uit htogaeh' ting voor Ackiiffei 74 LVIIL LEERREDE. zekerlijk een godlooze, een eervergeeten hoop. ■— Maar het zij zoo, dat de een of ander van de leden dier vergadering, niet zoo fnood van aart ware' geweest , en enkel door misleiding de partij van Abfalom gekoozen hadde; Achitofel, de voorzitter, begreep het zoo. En deezen, eenen man van zoo groot eene achting, en die het vertrouwen van Abfaloms hart had, tegentefpreeken ! wie zou dit waagen, dan hij die zichzelven wilde bederven ? Zeker had hij te wachten, dat men hem voor eenen verraader fchold , die het heimlijk met den verjaagden David hield. Daar Achitofel zulk een beredeneerd ontwerp had voorgcfteld, dienden alle de leden , door fpreeken of zwijgen, hun zegel er aan te hangen. O! fnoode lafhartigheid! Maar wat zal men zeggen ! De Tekst leert ons, dat in die dagen — reeds onder Davids regeering, en ook nu — Achitofels raad, dien hij ried, zoo hoog geacht, zoo zwaar gewoogen, en zoo gerustlijk gevolgd werd, als of men , door Profeet of Priester , met Urim en Thummim , Gods woord gevraagd hadde. Een bewijs, dat hij een man van kennis, ondervinding , en oordeel, doorgaands ook gelukkig in zijne raadgeevingen , was geweest. — En het zal toen ook al zoo geweest zijn, dat de een , meer hoorde wie zijn gevoelen voordroeg, dan welk een gevoelen hij voordroeg ; en dat een ander, fchoon hij doemde het  § Samuels XVI. vs. i—23. 75 het geen hij hoorde , voor de gevolgen vat ■betere raadgeeving niet durfde inflaan, ei des , zweeg — en dacht : Achitofel, het i voor uwe rekening ! — Vraagt men : Ho< heeft David zulk een' godloozen raadsmai 1 konnen dulden ? David was wel doorzichtig maar niet alweetend. ?. Dan, Waarde Hoorders , waar toe di zoo uitvoerig verhaald ? — Om ons David, vernederend lijden , en de hem tuchtigendf hand des hoogen Gods, te doen zien. — Di< Abfalom , aan wien hij , te lafhartig , zoc veel had ingewilligd , wordt nu de roede welke hem in 't harte flaat. — Die Abfalom dien hij , door kwaalijk beftuurde liefde , ui zijne ballingfchap te Jerufalem deed weder kceren, trekt nu, als Rijksveroveraar, Jerufa. lem in. — Dat zelfde paleis , in welk Davic die fchroomlijke zonde met Bathfeba en Urn beraadflaagde, ziet hij nu gebruiken ten Raadhuis van zulk eene fnoode bende 5 en deeze aldaar beezig, om zulk een helsch befluit tegen hem te neemen. — David, die door zoo zwaar eene zonde, zijn kroon en troon, zijne eer en waardigheid , zijne ziel en godvrucht, zoo befchreielijk bezoedeld had , ziet nu de flaauwe nafchaduw van koninglijken luister, tehuis gelaaten, door zijn' eigen zoon zoo fchandelijk en grouwelijk vertrappen. Voor. al ziet David hier naar de letter vervuld, de , geduchte bedreiging , door Nathan , vm 'sHee. 1 1 1 » : Met re- , den vsardt dit alles dus breed ; verbaaldl 1 1 r  7$ LVIIL LEERREDE. 's Heeren wege, hem aangekondigd; welke wij voorheen uit het XII. Hoofdftuk gehoord hebben , en U. A., zoo ik ver trouwe , bekend is. Wat moet deeze treurige gebeurdnis den vlugtenden David , toen hij er bericht van ontving, als verpletterd hebben ! En hoeveel reden had hij , om Achitofels raad zeer te fchroomen , en ernstig tegen denzei ven te bidden! mi keren bier Dat wij tegen enverwachte ontmoetingen gewd fend mot ten zijn. B. Dan, het vervolg van deeze gebeurdnis 1 thands daar laatende, zullen wij uit het behandelde , het een en ander , tot ons nuttig onderwijs, opfaamelcn. — Davids vlugtenden aftogt nawandelende, zien wij, N. V oor eerst: „ Wij menfehen, die „ dagelijks aan veelerlei onverwachte ontmoe„ tingen blootftaan , behooren altoos , door _ „ godvruchtige bedachtzaamheid, tegen haa. „ ren vervoerenden invloed gewapend te wee,, zen". — David een weinig van de hoogte voordgegaan zijnde, ontmoet hem — welk een vreemd verfchijnfel! — Ziba, om hem eerbiedig te begroeten, en vriendlijk tc verkwikken. Wie had dit kunnen vermoeden ? Welk eene edelmoedigheid in Ziba ! welk eene aangenaamheid voor David ! — Dan deeze Vorst, anders zoo fchrander en doorzichtig, zag niet, dat hem gebragt werd het hart van een' verraader , brood der leugenen , zomervruchten die verpestend waren, wijn die vergiftigend was.  n Samuels XVI. vs. i—23] fi was. — Vriendfehap, vooral in ongelegenheid, is een onwaardeerbaar goed; maar haar fchijn, een doodlijk ding. Hoe meenig gemoed werd door den fchijn van vriendfehap verrast! hoe meenig geweten ' geklemd en bekneld ! hoe meenige mond verzegeld ! Én nimmer heeft de hel aan waarheid en godvrucht meer nadeels gedaan , dan wanneer zij , door haare werktuigen , de Simfons in Deklaas fchoot deed ftreclcn en fiaapen. Vooral moet de ontluikende jeugd hier op haare hoede zijn. — David, mishandeld,, vlugt voor zijnen zoon ; en Ziba verftrikt hem , door vriendfehap , in bangen nood. — Het kan gebeuren, dat de jeugd zich inbeeldt, dat de ouders haar belecdigen, en niet geeven, of toelaaten , het geen zij meent haar toetekoomen. En denken fommige jonge heden dit al niet uit zichzelven ; het ontbreekt niet aan zulken , die het hun leeren denken. Wat dan ? Straks zijn er Zibaas , die met open armen hen te gemoet gaan, medelijdig hun lot beklaagen , hun alle hulp aanbieden, en zich meester van hun hart maaken. Maar zie ! te laat ontdekt men , het is bedrog! ■ Hier is de beste raad : — Gaarn vriendfehap ,te bewijzen ; en niet zeer op haar genot gefield te zijn. — Oprechte liefde te oefenen; maar min op wederliefde te rekenen — nog minder, zich er door te laaten vervoeren. — In het genot van liefde en vriendfehap, aan God Vooral de 'eugd.  Bij Ziha tiiet fiil[laande, f8 LVII1. LEERREDE. God en menfehen dankbaar te zijn ; maar er zich nimmer onbedachtzaam door te laaten innecmen. — Vooral is noodig, God te bidden, dat Hij ons bewaare voor de vleijingen der looze Zibaas , en voor de bedriegerijen der valiche lippen. 3. Zal ik — in de tweede plaats — aanmerkingen maaken, over Zibaas fhood karakter? over zijne vuile inzichten? over zijne eerlooze leugens en laster? over zijn arglistig beleid ? over zijn vloekwaardig verraad tegen zijn' eigen heer ? en over het ongelukkig lot der Mefibofeths, die door hunne eigen dienaaren verraaden worden,? Welk eene ruime ftoffe voor gepeins zou zich hier opdoen! —■ Het is zoo, 't ontbreekt ook nü niet aan Zibaas ; menfehen , zonder befef van God of Godsdieast; bij wien de aangebooren indrukken van eerlijkheid en deugd verkracht zijn, en het vuilfte eigenbelang de afgod is, om welken te dienen , men noch verdichte leugens , noch boozen laster ontziet. :— 'Het is zoo, 't ontbreekt ook nu niet aan Zibaas, die door list het fnoodst bedrog zoo weeten te vernisfen , dat de oprechtfte man in gevaar geraakt, om een medewerker te worden aan het geen hij, bezag hij het in 't rechte licht, voor God en menfehen zou verfoeien. —i Het ontbreekt ook nu niet aan Zibaas, die hunne eigen heeren en weldoeners, konden zij er hunne gewin- eer- en heerschzugt door vol-  2 Samuels XVI. vs. i—23. 79 voldoen, trouwloos zouden verraaden. ■— Het ontbreekt ook niet aan Mefibofeths , die daar door, buiten hun weeten, de ongelukkige flagtoffers worden van heimlijke boosheid. — Dan waar toe zoude ik mij met zulke menfehen , zoo ongelukkig als fnoodthands ophouden ? Zij zijn, indien ze nog eenig geweten hebben, bij zichzelven veroordeeld, Oen! dat God hen aan zichzelven ontdekke! i3. Liever zal ik uit Davids gedrag, tot ons onderwijs — ten derden — aanmerken : „ Dat losfe onbedachtzaamheid, de uit„ muntendfte menfehen tot misdagen brengt, „ van eenen langen en verwarrenden nafleep". — Wij zien het in David. Hij hoort — hij ziet — hij is ingenoomen <— hij gelooft — hij vonnist! — Maar David! maar gij David! j— 't Is waar , het kan zoo zijn, gelijk Ziba zegt; misfehien is het nog arger, dan hij zegt. Maar David , waar is uw grond ? — Wel, Zibaas woorden, en zijne fpreekende daaden. Maar hebt gij behoorelijk onderzocht ? weet gij alles, wat gij weeten moet ? David! welk een gevolg zal deeze losfe onbedachtzaamheid u baaren! Dat wij toch leeren, hart en mond te breidelen ! Dat wij leeren , wel denken , en wel weegen ! Dat wij op ons verftand en vaardig doorzicht niet vertrouwen ; maar gelooven, dat bij den beraadenen wijsheid is! — Voor- zien wij bier ook, boe zeer men i.icb vooroütr» bitasting te wachten bebbt*  8© LVIIL LEERREDE. Vooral in zaaken van Godsdienst. J'oords, tiat God . meermaa-; len tuchtigt , door; lasterende Simeis.: 3 3 t i \ i ( < 1 <' ( i Vooral moeten wij dit in acht neemen, in dó zaaken des Christendoms. Hoe ligtlijk doet een Ziba zich voor , als ware hij den tegen* beeldigen David eigen , cn getrouw ! en hoe ligtlijk wordt een getrouwe Mefibofeth in verienking gebragt! Welk eene bedachtzaamheid is hier noodig , om de handen der onoprechten niet te Herken, en de harten der oprechten niet te bedroeven ! —■ Wachten wij ons toch van overhaasting cn onbedachtzaamheid! Eene enkele uitfpraak , bij overhaasting gclaan , kan ons , en anderen , in eenen draaikolk van zonden cn rampen Horten. T. Met den raazenden Simeï houde ik mij net op ; maar vestige mijn oog op David. iVij zien in hem — en dit zij onze vierde lanmerking — „ Als de vroomc door Gods , hand zwaar gedrukt wordt, moet hij niet , zelden den druk en fmaad der hoogmoedi, gen en der dwaazen draagen". — Dit ge•eurt hier David. — En gebeurt dit ook nog len vroomen niet ? Wanneer de Heer menchen , ook zijne kinderen , wil kastijden cn vernederen , zijn de Simeis niet zelden eene oede in zijne hand. Treft u dit, o Christen? ïedenk, dit trof ook David. Moest David, [e bewaarder van Sauls leven , zich hooren verwijten, dat hij een man des bloeds was; toud u niet vreemd , al wordt u nagegeeven n verweeten , het geen zelfs in uwen geest timmer opkwam. — Schoon David door Simeï god-  a -Samuels XVI. vs. ï—23. fi godlooslijk gelasterd , valschlijk befchuldigd , en tegen alle billijkheid mishandeld werd, befefte hij, hoe fchuldig hij voor God Hond, en hoe rechtvaardig de Heer hem door dit middel tuchtigde. Het is al dikwijls onze dwaasheid, dat wij in de werktuigen van ons leed zoo zeer blijven hangen , en tegen hunne verkeerdheid zoo zeer beezig zijn en blijven, dat wij op den Heere , die ons hier door wil kastijden, bijna in 't geheel niet, of immers niet bchoorelijk letten. Maar moesten wij niet vraagen : Is dit niet 's Heeren beftellende hand ? waar heen wijst mij die ontmoeting ? Moesten wij niet zeggen: Heer, doe mij weeten, waarom Gij met mij twist? —- niet erkennen: Laaten menfehen boos zijn; Gij;, Heer, zijt rechtvaardig — en Gij zoudt er nog zoo en zoo kunnen toedoen ? Moesten wij ons niet diep vernederen onder 's Heeren krachtige hand; en zeggen: Ik zal, ook in dit gevali des HEEREN gramfchap draagen; wantik heb tegen Hem gezondigd (ï) ? Daar bij rampen ook verfmaadheden u« drukken , moet gij , bedroefde vroom e , op ; Hem het oog vestigen , die de ellende aan- \ ziet, en vloek in zegen kan veranderen. —. 'Het is zóo ? het haastend hart wil gaarne weeten, hoe, en waar door, immers, wanneer 's Heeren rechtehand veranderen zak En vleiende ligtgeloovigheid, bekleedde wel eens dö Cl: Micba Fll. c). VI. Deel. F IVanneer wij op den Heere ,eH zi'ti beflel woelen liem tt lijdaam op lem vacbtem  Als ook, dat voorfpoedigebegin fels, in godlooze onderneemingen, geen onderpand zijn vangelukkige uitkesmsten. I2 LVIIL LEERREDE. de plaats van eenen profeet. Maar is het niet veiliger , geloof op 's Heeren magt en barmhartigheid oefenende , te zeggen : Misfchien zal de Heer mijne ellende aanzien ? Is het niet bctaamelijker, te zeggen : Ik zal uitzien naar den Heere , ik zal wachten op den God mijnes heils ? Is het'niet troostiijker, onder den Heere buigende , te vertrouwen : Hij zal op zijnen tijd mij hooren, en het, op welk eene wijze ook , wel maaken ? Is het niet godvruchtiger , ootmoedig aanbiddende, te vraagen : Wie zou zeggen, Waarom hebt Gij alzoo gedaan? H. Zie>7 wij hier, in de vijfde plaats: „ De vonrfpoedige beginfels van godlooze on„ derneemingen , waren nimmer een onder„ pand van gelukkige uitkoomst, of beftendig „ voordeel". — Abfalom , met zijnen raadsman en legermagt, trekt zeegcpraalende Jerufalem in , en neemt ■— welk een voorfpoed! — onverhinderd bezit van hof en troon. Dan ziet! het was van korten duur! — Gewijde cn ongewijde Gefchiednisfen , leveren ons eene meenigte voorbeelden op , van vleienden voorfpoed , doch die weldraa door geduchten rampfpoed geheel werd verzwolgen.. En hier op ftaat ons wel te letten; want wij leeren er uit, Dat voorfpoedige opgang, geen blijk is van de deugdlijkheid eener zaak, noch zegel van de Godlijke goedkeuring. Wie ijst niet, wanneer hij groote Weereldvorsten, het wel  2 Samuels XVI. vs. i—23. 8j wel flaagen van hunne eed- en verbondsbreuken, en de overwinningen,' door het fchreeuwendst geweld behaald, als fpreekende bewijzen der Godlijke goedkeuring hoort roemen, en er God voor hoort danken ! — Dan. wordt niet vaak, het geen men in het groote doemt, in het kleine met goedkeuring gepreezen ? Hoe meenigmaal zegt men: Geloofd zi God ! daar men, wegens fnood beleid en bedrijf, reden had om te zeggen: Ik ben be fchaamd, o God! en fchaamrood! — Wij zier er uit: flikkerende voorfpoed, op onrecht ge bouwd , mooge den hoogmoedigen zondaar: die zich zegent wegens den wensen zijnei ziel , vroolijk doen juichen ; die lamp echte] Haat eerlang te worden uitgebluscht. Op een; gladde baan fnel voordglijdende, mag hij hel in korten tijd verre brengen; maar fpoedig za hij ook vallen in verwoesting. — Wij zien ei in , dat het beter en veiliger is , met den vlugtenden David , in Bahurim te zugten en te rusten , dan met den zeegepraalenden Abfalom in Jerufalem te trekken, en aldaar zich te vermaaken ; want der godloozen eer , zal eenmaal verwisfeld worden met fchande , en ■hun gejuich , met eeuwigduurend geween, •maar der vroomen druk, door veel troost Verzacht, met eeuwige rust en vrede. 1. Wij leeren hier, ten zesden: „Hij, die anderen bedriegt , wordt door Gods as rechtvaardige beftuuring, weder bedroogen". F 2 Abfa- Ook, dat bedriegers op bun beurt  bedroegen vierden. En dat wij dankbaarheiden getrouwbeidCcbul dig zijn aan menfehen ; §4 LVIIL. LEERREDE. Abfalom bedriegt zijn' vader , Achitofel zijnen Vorst, en beide hunnen wettigen Koning , door fnood verraad ; maar beide , hoe fchrander ook , worden door Hufai doodlijk bedroogen. — Laat ons , in voorzichtige oprechtheid leevende , toch alle valfche paden haaten. Oprechtheid is des Heeren welgevallen ; de fteun van het onderling vertrouwen; en geeft rust aan het gemoed. En wordt men dan mishandeld ; men heeft, vrij van zelfsverwijt, vrijmoedigheid voor God en menfehen. --- En wat zal het ondeugend bedrog toch baaten ? 't Is waar, voor korten tijd, kan de gierigheid daar door fomwijl eenen buit ■— de eerzugt een weinig genoegen — de heerschzugt eenig vermaak — en de verlegenheid eene uitwijk vinden. Maar de wraak van Hem , die van den man des bedrogs een' grouwel heeft, volgt den bedrieger op de hielen ; en dees , op zijn beurt bedroogen , zal de waarheid ondervinden van het geen Salomo zegt: Een bedrieger zal zijn' jagtvang niet braaden (m). T. Wij leeren hier, ten zevenden: „ Daar „ de fnoodfte mond fomtijds de beste en tref„ fendfte lesfen geeven kan , moogen wij Abfaloms vraag aan Hufai : Is dit uwe weldaadigheid aan uwen vriend ? waarom zijt gij niet „met uwen vriend getoogen ? ons billijk, ten „ nutte (m) Spreuken XII: 27.  2 Samuels XVI. vs. 1—23: 8$ „ nutte maaken". — Daar zulk een godloos mensch zelf, ontrouw, ondankbaarheid , en trouwloosheid doemt, zien wij hier in een treurig blijk, van des zondaars onbegrijpelijke verblinding; welke zoo verre gaat, dat hij de zonden , die hij zelf pleegt, in anderen verfoeit. Rampzalige verbijstering! — Maar laat Abfalom zijn wat hij wil; zijne vraag verdient ons nadenken. — Het is zoo , vriend noch vriendfehap moogen immer zoo zwaar bij ons wecgen , dat men eed , geweten , of pligt er aan opoffere. Maar, uit veranderlijkheid, uit loszinnigheid, uit onoprechtheid, uit verkeerde belangzugt, getrouwe vrienden en vriendfehap te verhaten of te verraaden , is een handel, welken de reden veroordeelt, 's Heeren Woord afzichtig brandmerkt, en een godlooze Abfalom zelf moet doemen. Maar laat ons, met deeze vraag, onze \ gedachten wat hooger verheffen. — Van wien hebben wij zoo veel goeds genooten, als van God, onzen Maaker ? Aan wien hebben wij duurder verpligting, dan aan Jefus Christus,, den eenigen Verlosfer ? Aan wien , of waar aan , zijn wij zoo fterk verbonden , als aan Christus , aan zijne Kerk, aan het eeuwig Evangelij , en aan ons eigen heil ? Maar ochi. mogt elk, op zijn hart, op zijn beftaan , op zijnen wandel , op zijne leevenswijze wel lettende , deeze vraag zich voorftellen, en op zichzelven toepasfen : Is dit uwe weldaadigheid F 3. aan. doch vooral aan God.  85 LVIIL LEERREDE. aan uwen vriend ? — Zou het geweten niet moeten zeggen: Indien ik zoo omtrent mijnen vriend onder de menfehen handelde , als ik omtrent God en Christus handel, ik ware den naam van een eerlijk mensch onwaardig! —• Maar zondaar , zal God die ondankbaarheid, die trouwloosheid , die verfmaading zich laaten aandoen ? zal Hij die niet wreeken ? En als gij uw geweten doet flaapcn , zal dan het oordcel Gods over u ook flaapcn? — En gij, godvruchtigen , wat moet gij op deeze vraag antwoorden; wanneer gij, aan den eenen kant, overweegt, Gods eeuwige liefde, op u gevestigd — het Middelaarsbloed, voor u geftort — den Geest der genade en der heerlijkheid , u gefchonken — de zaligheid , voor u wechgelegd ? wanneer gij overweegt, hoe plcgtig , hoe naauw, gij u aan den Heere, zijn verbond, en dienst, verbonden hebt? — Wanneer gij , aan den anderen kapt, overweegt , de laagheid en koelheid van uw hart .— de aardsgezindheid en verkeerdheid van uwe genegenheden —■ de wecreldsgezindheid van uwen wandel ? ■— wat moet gij dan antwoorden , op de vraag : Is dit uwe weldaadig^ heid aan uwen vriend ? Gij kunt niet anders antwoorden, dan: Mijn God ! ik ben be-> fchaamd en fchaamrood ! En och ! of gij recht befchaamd en verootmoedigd * wéder-, keerdet! En zijt gij bewaard voor aanmerkelijke ontrouwbeden ? Dankt de bcwaarende genade. Uwe ziel kleeve den Heere achter aan'.  2 Samuels XVI. vs. i—23. tf aan. Weest den Heere getrouw , zelfs tot I den dood. n. Wij leeren, ten agtsten: „ Wan„ neer men zich in een' zondigen handel, en „ in booze zaaken inwikkelt, loopt men ge5, vaar , om ligtlijk tot zulke uiterften van „ godloosheid te koomen , waar van men te „ vooren een < afgrijzen zou gehad hebben" — Abfalom voedt de heerschzugt in zijn hart; ■— deeze brengt hem tot kleinachting van zijnen vader ; ■— dit doet hem het oor leenen aan kwaadc raadgeevers ; ■— het een en ander doet hem, met hulp van Achitofel, een' aanfiag op zijns vaders troon maaken, en uitvoeren; — en dit wederom, brengt hem, door redenen der fnoodfte ftaatkunde , tot die onnatuurlijke grouwelen , in den Tekst vermeld. En hoe dikwijls zag men zulke rampzalige voorbeelden ! — Een jongeling , beheerscht door de zugt om wat groots te fchijnen , en overgegeeven aan zijne begeerlijkheden, werpt eerst den teugel van Godsdienst, en dan ligt. lijk dien van ouderlijk opzicht af. Ras ingewikkeld in gezelfchap van gelijken fmaak, I wordt men verftrikt in de geweldige banden 1 der zonde, en vervoerd tot dronkenfchap, tot 1 fpel, tot ontucht ;— en geraakt tot armoede. I En waar ftaat men dan, van God , van zijn | eigen geweten , van deugdzaame menfehen F 4 ver- Ah ook, dat men , zich in een' zondigenhandel inwikkelende, ligtlijk tot uitcrftenkoomt.  En dat men in alles Gods IVoord moet raadpleegen. U LVIIL LEERREDE, verhaten, niet voor bloot 1 — Och! dat elk, vooral de jeugd , zich aan Abfalom fpiegele; de begeerlijkheid der jongheid ontvlugte j waare grootheid in wijsheid , godvrucht, en nederigheid Helle en zoeke; verleiding en verleiders fchuuwe ; der ouderen huis en haard beminneten, met vlijt en flilheid zich bij zijne zaaken houdende, dit zijne zaligheid achte, dat men onderdaan , ja zoon van den tegenbceldigen David worde! £3. En —■ dit zij het negende dat wfj hier aanmerken —■ daar toe, en waar toe niet al ! is noodig, „ Gods Woord boven allen raad, ook boven dien der geachtfle men-, „ fchen, te Hellen, en te volgen". — Menfehen kunnen ,, door bekwaamheid en beleid, zich en hunnen raad een groot vertrouwen doen geeven. Wij zien het in Achitofel. — En, het is zoo, die naar raad hoort, is wijs. Maar is het al genoeg, wanneer er gezegd wordt: Zoo denkt — dat zegt — en dus en zoo raadt die man ? Behooren wij niet te vraagen: Is het ook een Achitofel ? Moeten wij niet vraagen : Steunt de raad op dugtige gronden ? wijst hij een veilig fpoor ? kan men met reden verwachten, dat de uitkoomst goed zal zijn ? vooral, flrookt menfehen raad met Gods raad? — Zeker, Gods raad is altijd de beste raad ; en dien moeten wij in Gods Woord kennen , zoeken, en volgen. En die raad is daar — indien men meer zijn' pligt clan,  2 Samuels XVI. vs. i—23. t$ dan zijn' eigen zin wil volgen — zelfs in don. Jcere gevallen , niet moeilijk te vinden. Ook wordt uw knecht, zegt David, daar door klaar\ lijk vermaand (n), >. Leeren wij hier, eindelijk: „Vroo„ men moeten niet denken, dat God hun ge„ bed niet hoort, omdat Hij niet alles geeft, „ waar zij om bidden". — David had gebeeden: O HEER! maak toch Achitofels raad tot zotheid. Den raad van deezen fnooclaart, hebben wij deels nu gehoord, en deels zullen wij dien uit het volgende Hoofdfiuk hooren. — Heeft God Davids bede verhoord en beantwoord ? Ja , wel ten aanzien van Achitofels raad, om fpoedig, met twaalfduizend man, David achter na te jaagen. Maar ziet, zijn' eerftcn raad, hier gemeld, belieft God niet te verijdelen, Moest David nu zeggen : God hoort mij niet ? Neen; den laatften raad verijdelt de Heer. De reden was deeze : God wilde, door den eerften, David kastijden; en door den laatften , wilde Hij David niet verderven, — Vroomen, gij zugt, en bidt; maar Uw druk blijft voordduuren. Moedloos zegt gij : Mijn God ! ik roep des daags , maar Gij I antwoordt niet ; en des nachts , maar ik heb geene ftilte ! Maar denkt wel na ; hoe mee-, i nigemaalen heeft God u gehoord , en gered 3 I Zijn die gevallen uit uw geheugen gewischt? immers 00 Psalm XIX: 12. \ ♦ F 5- Eindelijk* at vroomen zteb moogen tromten , wet de vurbooritig hunner gebeden.  $o LVIIL LEERREDE. immers neen. Weest dan noch ondankbaar, noch ongeloovig. God wil u kastijden , en tevens u behouden. — Daar intusfchen de Achitofels , zoolang het Rijk van den tegenbeeldigen David in ftrijd is, nimmer zullen rusten , maar door raad en geweld , het blijven belaagen en vervolgen; is het uwe zaak, oplettend te waaken, en te volharden in het gebed. — Laat dan een' Achitofel raaden; God zal de boosheid befchaamen, en hen, die Hem vreezen, kroonen, en eeuwig zegenen. Amen! 's Avonds den p , en den lövanSlagtmaand, 1777. beide in de Zuider Kerk. LIX.  n LIX. LEERREDE. 2 Samuels XVII. vs. i—29. 1. Voorts feyde Achitophel tot Abfalom: Laet my nu twaelf duyfent mannen uyt lef en , dat ick my opmake, ende David defen nacht achter na jage. 2. So fal ick over hem komen, daer hy moede ende flap van handen is , ende fal hem verfchricken, ende al 't volck, dat met hem is, fal vluchten : dan fal ick den Koningh alleene flaen. 3. Ende ick fal al 'i volck' tot u doen wederkeeren : de man , dien gy foeckt, is gelijck het ivederkeeren van allen ; fo fal al 't volck in vrede zijn. 4: Dit mort nu was recht in Abfaloms oogen, ende in de oogen aller Oudtften van Israël. 5. Doch Abfalom feyde; Roept doch oock Hufai, den Architer: ende laet ons hooren, wat hy oock feyt. 6. Ende als Hufai tot Abfalom inquam, fo fprack Abfalom tot hem , feggende; Aldus heeft Achitophel gefproken: Sullen wy fijn woort doen? fo niet, fpreeckt gy. 7. Doe feyde Hufai tot Abfalom: De raet, dien Achitophel op dit mael geraden heeft, en is niet goet, 8. mj-  92 LIX. LEERREDE. 8. Wijders feyde Hufai; Gy kent uwen vader ende fijne mannen, dat fy helden zijn, datfe bitter van getnoet zijn, als een beyr , die van de jongen berooft is in 't velt : daer toe is uwe vader een krijgsman, ende en fal niet vernachten met den volcke. 9. Siet, nu heeft hy fich verfteken in eene der holen, ofte in eene der plaetfen: Ende 't fal gefchieden, als 'er in 't eerfie [fommige] onder hen vallen, dat een yeder, die 't fal hoor en, alsdan fal feggen ; Daer is een Jlagh gefchiet onder 't volck, dat Abfalom navolgt. 10. So foude hy, die oock een dapper man is, wiens herte is als een leeuwen herte , t'eenemael fmelten: want gantsch Israël weet, dat uwe vader een helt is , ende het dappere mannen zijn, die met hem zijn. 11. Maer ick rade, dat in aller haest tot u verfamelt worde gantsch Israël, van Dan tot Berfeba toe , als zant , dat aen de zee is , in menigte : ende dat uwe perfoon medegae in den ftrijt. 12. Dan fullen wy tot hem komen , in eene der plaetfen , daer hy gevonden wort, ende hem gemackelick overvallen, gelijck als de daeuw op den aerdbodem valt : ende daer en fal van hem, ende van alle de mannen, die met hem zijn, oock niet een worden overgelaten. 13. Ende indien hy fich in eene Jladt fal begeven , fo fal gantsch Israël koorden tot defelve Jladt aendragen , ende wy fullenfe tot in de beke neder-.  i Samuels XVII. vs. j—20." 93' nedertrecken, tot dat oock niet een fteenken ali daer gevonden en worde. 14. Doe feyde Abfalom , ende alle man van Israël ; De raet van Hufai, den Architer , is beter dan Achitophels raet: Doch de HE ERE hadde 't geboden, om den goeden raet Achitophels te vernietigen, op dat de HEERE het quaet over Abfalom brachte. 15. Ende Hufai feyde tot Zadok , ende tot Abjathar, de Priesteren ; Alfoo ende alfoo heeft /Achitophel Abfalom ende den Oudtften Israëls geraden: maer alfoo ende alfoo heb ick geraden. 16. Nu dan fendet haestelick henen, ende boodfchappet David, Jeggende; Vernacht defe nacht niet in de vlacke velden der woestijne, ende oock gaet fpoediglick over: op dat de Koningh niet verflonden en worde, ende al 't volck, dat met hem is. ij. Jonathan nu ende Ahimaaz ftonden by de t fonteyne Rogel; Ende eene dienstmaegt gingh t henen, ende feyde 't hen aen , ende fy gingen henen , ende fey den 't den Koningh David aen: ï want fy en mochten haer niet fien laten, dat fy in de Jladt quamen. 18. Een jonge dan nogh faghfe, ende feyde 't \ Abfalom aen: Doch die beyde gingen haestelick, , ende quamen in eens mans huys te Bahurim, deI welcke eenen put hadde in fijnen voorhof, endefy I daelden daer in. i 19. Ende de vrouwe nam ende fpreydde een I deckfel over het opene van den put , ende Jlroyde, gort daer op: Aljo wert de fake niet bekent. \ 20. Doé  04 LIX. LEERREDE. 20. Doe nu Abfaloms knechten tot de vrouwe, in 't huys quamen, feyden fy, Waer zijn Akimaaz ende Jonathan? Ende de vrouwe feyde tothen ; Sy zijn over dat waterrivierken gegaen; Ende doe fyfe gefocht ende niet gevonden hadden, keerden fy weder nae Jerufalem. 21. Ende het gefchiedde, na dat fy wechgegaen waren: fo klommen fy uyt den put, ende gingen henen ende boodfchapten 't den Koningh David; ende fy feyden tot David; Maeckt ulieden op, ende gaet haestelick over het water , want alfoo heeft Achitophel tegen ulieden geraden. 22. Doe maeckte fich David op , ende al 't volck, dat met hem was, ende fy gingen over de Jordane: Aen het morgenlicht en ontbrack 'er niet tot eenen toe, die niet ever de Jordane ge. gaen en ware. 23. Als nu Achitophel fagh, dat fijn raet niet gedaen en was, f adelde hy den'efel, ende maeckte fich op, ende toogh nae fijn huys, in fijne jladt, ende gaf bevel aen fijn huys, ende verhingh fich: Alfo fterf hy , ende wert begraven in fijns vaders graf. 24. David nu quam tot Mahanaim : Ende Abfalom toogh over de Jordane , hy , ende alle mannen Israëls met hem. 25. Ende Abfalom hadde Amafa in Joabs plaetfe geftelt over het heyr: Amafa nu was eens mans fone , wiens naem was Jethra , de Israëlijt, die ingegaen was tot Abigal, dochter van Najias, fuster van Zmija, Joabs moeder. 26. Is-  2 Samuels XVII. vs. 1—29. 9S* z6. Israël nu ende Abfalom legerden ben in 'Men lande Gileads. 27. Ende het gefchiedde, als David te Mahanaim gekomen was , dat Sobi, de fone van Nalas, van Rabba der kinderen Ammons, ende Machir, de fone Ammiels van Lo-Debar, ende Bar- I zillai, de Gileaditer, van Rogelim, 28. Beddewerck, ende fchalen, ende aerden vaten , ende tarwe, ende gerste, ende meel, ende geroost [koorn], ende boonen, ende linfen, oock geroost , 29. Ende honich , ende boter', ende fchapen , ende koeyenkeefen, brachten tot David, ende tot het volck, dat met hem was, om te eten: wantfy feyden, Dit volck is hongerigh, ende moede, ende dorstigh in de woestijne. De HEER regeert. .— Dit is eene uit. fpraak, in 's Heeren Woord reis op reis gedaan, door de reden ook geleerd, en door de ondervinding bevestigd. Daar alles wat buiten God beftaat, door Hem is , en van Hem afhangt, kan het niet anders, of de Oppermajesteit doet alles werken, tot zijn voorgefteld einde. — Dan zoo zeker het is , dat de Heer regeert, zoo zeker is het ook , dat Hij gewoonlijk zulks door middelen doet. En dit niet, omdat Hij de raagt van het fchepfel behoeft; want Hij zelf verleent aan het fchepfel de magt, doet het werken, en beftuurt het. Dat de Heer regeert, en gewoonlijkioor middelen ,  $5 LIX. LEERREDE, zien ivij ook tn deeze. Sloffe. het. Niet ook, omdat Hij de wijsheid en.het beleid van gefchaapen verftand behoeft; want zijnes is her. verftand. Maar dus --- opdat ik dit ééne flegts melde — baant de Heer den weg , om zijne almagt, waar door Hij alle gefchaapen magt aan zich onderwerpt cn zijne wijsheid , waar door Hij alle wijsheid van fchepfeien beftuurt, of verdwaast, luisterrijk te verheerlijken. — Ligtlijk ware dit nader te ontvouwen , en door eene meenigte voorbeelden te bevestigen. Dan de Stofte, nu te behandelen, zal ons deeze waarheid — zondaaren ten fchrik , en vroomen tot troost — zeer duidelijk leeren. In onze voorige Leerrede hebben wij gezien, Abfalom zijne intrede in Jerufalem doen — door Hufai aldaar opgewacht — en door fnooden raad van den boozen Achitofel , tot uiterfte godloosheid gedreeven. En tevens befchouwden wij, in dit alles, Davids vernederend lijden. — Thands moeten wij den troonsoverweldiger, met zijnen Hofraad, bcczig zien, om maatregelen te neemen, hoe op de beste wijze, David en zijnen aanhang uit den weg te ruimen, en zich op den overweldigden troon gemkkighjk te handhaaven. Wij moeten zien — Abfalom, door Hufai, onder Gods hoog beftuur, misleid; — en zijnen fnooden raadsman in verderflijk verdriet geftort. Wij moeten zien — David , van ztjn gevaar gewaarfchuuwd ; lijf en leven bergende:  2 Samuels XVlL vs. i—29. 97 de ; en, in groeten nood, edelmoedig geholpen en verkwikt. — Dit zijn de zaaken, welken wij thands moeten overweegen. Dan, daar dezelven , grootendeels , meer bedrijven van Abfalom , dan van David zijn , en het verhaal daar van zeer duidelijk is; zullen wij die flegts in zoo verre overweegen, als zij ons Davids lijden , en 's Hceren gunstig beftuur, hem ten goede, vertoonem A. Letten wij, ter verklaaring, N. Op de bcczighcid van den troonsoverweldiger , en zijnen Hofraad , in het neemêö van maatregelen, om op de beste wijze, David uit den weg te ruimen , en zich op den overweldigden troon te bevestigen. Dat Abfalom terftond eene Raadsvergadering hield ; erf welk een' vloekwaardigen raad de eervergeeten Achitofel daar gaf, cri door Abfalom uitgevoerd werd, hebben wij voorheen gezien. — Maar wat nu verder ? Zal men nu voorflaan, en vastftellen, gastmaalen, danferijen, vreugdebedrijven, en vermaaklijke vertooningen aanterechten ? door welk bedrijf men wel eens zag , dat eene pas verkreegen kroon, fpoedig weder verboren werd. — Neen ; deeZe kinderen der duisternis waren voorzichtiger. Men houdt eene Raadsvergadering. De fchrandere Achitofel flaat in dezelve voor: Men zou hem twaalfduizend VL Deel. G man. Abfalom nu in 'Je~ rufalem zijnde i wordt er eene Raads- vergadei ring ge- ioitdem  o8 LIX. LEERREDE. tFaar in Achitofel voorjlaat, met 12000 welgeoefendekrijgslieden, den veecr- hozen David ten fpsedigfien te tovervallen. man , uitgeleezen benden , gceven. In eigeil perfoon, wil hij David daar mede najaagen. En dit wil hij op flaande voet, zoo ras moogelijk, ter uitvoer brengen. — Een ontwerp, het welk, ftaat- en krijgskundig befchouwd, ■ een meesterftuk was. Want — ziet men op de manfehap, welke hij gebruiken wilde; deeze zou uit welgeoefend krijgsvolk beftaan — derzclvcr getal, niet groot, was draa bij een tc brengen , en met weinig moeite van leeftogt te voorzien •—• daar beneven , was dit volk nog in do eerfte drift en vervoering , cn daar door , vol vuur ; en voorzichtigst was het, die drift en vervoering , door tijd cn nadenken, niet te laaten bekoelen. ■— Ziet men op David ; zijne manfehap kon, bij zoo fchielijk een 'vlugt,. noch talrijk , noch uitgeleezen,, noch wel verzorgd zijn; ■—• daar bij , was dezelve, door den verhaasten togt, moede en afgemat, als ook, door droefheid neergedrukt,., en van moed beroofd — eene gefteldheid, waar van men op d'oogenblik gebruik moest maaken. •— Ziet men op de onderneeming zelve ; zoo fiiel een fpoed , met vertooning van zulk een' blaakenden moed, kon niet na- . laaten, Davids volk, daar zij zich dus verrast en overrompeld zagen, geweldig te verfchrikken — door den fchrik te verbijsteren — en door de verbijstering te verwarren. En daar er dus bij David, noch behoorelijke krijgsraad j kon gehouden , noch volk kon gemonsterd, j noch beftellingen gemaakt konden worden, j moest  4 Samuels XVII. vs. i—-29. 99 füoest alles aldaar in wanorde geraaken , cn zijn volk, als het tot eenen veldflag kwam, zijne behoudenis in de vlugt zoeken. En dan zou het weinig moeite kosten , om David, nu genoegzaam alleen gelaaten , om 't leven te brengen. — Een voorftel, welk dees fchrandere man aandringt, met redenen, die zekerlijk van veel gewigt zijn. Dus den Koning alleen flaande, zou men burgerbloed, en burgerhaat fpaaren. Den Koning om 't leven zijnde , zou de oorzaak van burgerkrijg ook wechgenoomen zijn; — het volk zou fpoedig Abfalom erkennen ; — en hij zou zich , binnen het verloop van niet veel uuren, op dert troon bevestigd zien. Ziet daar Achitofels raad, zoo heilloos als listig. — Zonder langdraadige omvraag , en zonder dat elk der leden, door nietsbeduidende aanmerkingen, zijn verftand poogt te toonen* Hemt de ganfche Raad in dit voorftel ; en in een' oogenblik, is dit ontwerp vastgefteld. —• Nu, zeker, was David in het uiterfte gevaar! Naar den mensch gefprooken, is het met hem, en met der vroomen uitzichten, gedaan! Hoe veel reden had David , die Achitofels fchranderheid en onderneemenden aart kende , om, bp bericht dat hij zich bij Abfalom gevoegd had, te bidden: O Heer! maak toch Achitofels 'raad m zotheid! G 3 Daï* Een loos ontwerp } zeker; en zier zorgelijk voer David.  LIX. LEERREDE. Dan Abfalom legeert tok den raad van Hufai. i Dan wenden wij de aandacht tot het oneindig hooger beleid van Hem , die Davids i gebed gehoord had, en het gunstiglijk wilde i verhooren. Wij zullen zien, hoe door 'sHeeren aanbiddelijk beftuur, Achitofels listige': raad verdwaasd wordt. ■— Letten wij , voor 1 eerst, op de aanleiding daar toe. Deczc werd,, noch door menschlijk beleid — noch door' een los geval —■ maar door Gods onmiddel-lijken invloed gebooren. Hoe verre ook het: hart van den ontaarten Abfalom van God vervreemd was ; God was niet verre van hem. Eloe godloos ook de Raad , en de raadsbefluiten waren ; God was er tegenwoordig. Hij doet Abfalom in het hart opkoomen, en goedvinden , om Hufai •—■ wij hebben hem voor- ■ heen leeren kennen —■ in den raad te roepen, sn hem te vraagen , wat hij van het ftuk, Mi van het beleid der zaaken dacht. ■— Laat ons nu zien cn hooren , wat er gebeurt. —■ Hüfai geroepen , en binnen gekoomen zijnde, loet Abfalom hem opening van het behanielde. Aldus , zegt hij , heeft Achitofel ge- rprooken. — Dit is in zoo verre wel gedaan. , Een ingewikkeld, een verward , een duister voorftel en vraag , doet den wijsften man onzeker antwoorden; of liever gislcn en raaden, a-at hij misfehien diende te antwoorden. — Maar verder. Abfalom zegt : Zullen wij zijn woord doen ? zoo niet; fpreek gij. — Ook op * sichzelven goed. Wil men wel geraaden worden; '  % Samuels XVII. vs. i—-^." ioi den ; men moet volle vrijheid tot fpreeken geevcn. Wie flegts toeftemming, en geen© onderrechting begeert, belemmert een' ander, en bedriegt meestal zichzelven. Nu is het Hufais beurt. Wat zal hij zeggen ? De raad, dien Achitofel op ditmaal geraaden heeft , is niet goed. — Dit is beleefd. Hij zegt er mede: Ik erken, Achitofel is gewoon , bijna altijd goeden raad te geeven. Maar het is ook fterk. Op eenmaal keurt hij dien raad ganschlijk af. Dit moest treffen , en de aandacht wekken. ■— Wat zal Hufai raaden? -— Zoó fchielijk niet! Hij zal, met fchrander beleid , eerst redenen gecven, waarom hij Achitofels raad afkeurt; — en, eenen weg baanen, langs welken hij zijnen raad hoopt ingang te doen vinden. — Hij fchildert David en zijn krijgsvolk , als ervaaren en dappere helden , die thands , daar het te doen was om alles te behouden , of alles te verliezen , als vergramde beeren die van jongen beroofd zijn , wel verre van te vlugten , woedend vechten zouden. Hij maalt David , als een' door en door krijgskundig en 'voorzichtig man , en die zoo dwaas niet zijn zou, van onbefchanst op het open veld te vernachten , en dus gelegenheid te gecven, om ter prooie te vallen aan twaalfduizend man. Verder nog, dat David, wel weetende, dat het alleen op zijn leven gemunt was, wel zorgen zou, dat men , zijn1 krijgsvolk al G 3 aan- Dees keurt slchilefeh raad niet goed. En geeft Jaar reden van.  io2 LIX. LEERREDE. fflaar op bil raidt, ten magtig leger op d bten te Arenge». aantreffende, hem niet in handen kreeg; maar* dat hij zich in een hol of fpelonk , zijn eigen] volk onbekend, zou verfteeken. EindelijkI teekent hij het zorgelijke van zulk eene on- j derneeming, voor Abfaloms belang. Het ftaat 1 te gebeuren , zegt hij, dat bij den aanvang! van het gevecht, eenigen van die twaalf-1 duizend zullen fneuvelen. En wat dan ? Dit zal — gelijk het veelal gaat ■— zeer ver-J groot , en ras verfpreid worden. Hier doorl zal dit legertje met verbaasdheid geflaagenl worden , en den dapperften man, wiens hart 1 is als een leeuwen hart, zal de moed onc-1 zinken, zulks dat hij ijllings op de vlugt zal ] gaan. En geen meerder of verfche manfehap | bij de hand zijnde , om de wijkenden in orde ] te houden , en krachtdaadig te onderfteunen, ] zal in korten tijd die twaalfduizend man zich I zoo verftrooien , dat er naauwlijks twaalf bij elkander zullen blijven. — En wat dan? —> Dan is 't gedaan! O p zulk eene inleiding, laat Hufai zijn ge-.. voelen , zijnen raad volgen. — Zeer ftaate-; lijk zegt hij : Maar ik raade — Wel , wat raadt gij , Hufai? — dat in aller haast — Dit klinkt wel; en hier in ftemt gij met Achitofel overeen. Getalm, is hier wis verlies. En Kunt gij zoo doen haasten , dat men zelfs geen' tijd neemt, om uwe voorftellingen rijp(ijk te overweegen ; dan hebt gij 't zeker al verre gcbiagt. — Maar nu , in aller haast — Wat $  2 Samuels XVII. vs. irëfegE Ï03 Wat ? ■—■ dat tot u verfaameld worde gansch Israël, van Dan tot Berfeba toe , als zand dat; aan de zee is , in meenigte. — Goed , Hufai; maar hoe veel weeken zullen daar meê verloopen ? 1— van waar zoo fchielijk de vereischte leevensmiddelen ? — en zal die meenigte hartlijk Abfaloms gezind zijn ? —i zal David intusfehen fiaapen ? — Dit alles flaat Hufai over. Wij dan ook. — Nog meer: En dat uw perfoon medegaa in den Jlrijd. •— Zeer wel. Dit zal het volk moed inboezemen ; en het zal Abfalom gelegenheid gecven , om oogenbliklijk op alles te befchikken. — Maar, Hufai, gij ftreelt dus wel den hoogmoed van den onbedachtzaamen Vorst; doch gij geeft den fchranderen Achitofel, zonder fpreeken , zijn affcheid. En is Abfalom een man, om als legerhoofd tegen David gefield te worden ? En zoo Abfalom fneuvclt; wat dan? — Ook hier zwijgt Hufai. Wij clan ook. — En nu, er zij dan zulk een leger; wat dan gedaan? — Men zal David, indien hij in 't veld is, met al zijn volk, omfingelcn , en hen gemaklijk overvallen, gelijk de daauw op den aardbodem valt, en zoo influijten , dat van alle de mannen die met hem zijn, eok niet één worde overgelaaten. ■— Maar Hufai , zeg ons eens, tot hoeveel duizenden zal intusfehen Davids leger wel aangegroeid g^n? — en hoe zal uw ontwerp dan kunnen uitgevoerd worden ? — Dan ook dit kon Hufai wel ovcrflaan. Wij dan ook. — Maar-. G 4 Hufai. otnDavid, bet zii in 't veld, bel zij in eene vesting, daar mede te overval* len*  'i04 LIX. LEERREDE. Wtar in Hufai lo r l< k te •berk gaat. Hufai , zoo David zich in eene vesting be« geeft ? — Daar weet hij wat op; en wel iets, dat niet misfen kan. Met zooveel volk, zal men de m,uuren dier ftad omverrehaalen, en de fteenen, met gehaakte koorden •— trou-, wends , veel handen maaken ligt werk! —• tot, in de beek nedertrekken. — Maar , Hu-, fai, eer men bij de vesting koomen kan, dient men toch tegen Davids leger eenen veldflag te waagen ? — Maar wat zwaarigheid ? men moet maar vastftellen , dat men j dien zal winnen. — Maar, Hufai, zulk een beleg — gij weet het aan Rabba — kan lang j djuuren ; en zal. bij zulk een tijdverloop , de Naatfij niet ontnuchteren, en geheel op Davids zijde gebragt worden ? — Maar men m Het alle zwaarigheden zich niet door het hoofd haaien. De beste ontwerpen hebben immers altoos meerdere of mindere zwaarig, I heden. Ziet daar Hufais raad. Wat moeten wij er van denken, en zeggen? — Zoo als dezelve oppervlakkig zich voordoet, is hij voos Abfalom zeer vleiend, en recht gefchikt, om zijn hoogmoedig en verwaand hart inteneemen ; doch tevens is hij voor hem hoogst gevaarlijk. — Ten aanzien van Hufai , zou men kunnen vraagen : Is die raad eerlijk ? Abfalom, vertrouwen in hem ftellende, pleegt ; hem ter goede trouwe raad ; cn hij, in fchijn van hem den besten raad te gecven , geeft | den I  2 Samuels XVII. vs. i—20." ros den flegtften en verderflijkften raad? — Wij moeten ons herinneren , het geen wij voorheen gezegd hebben. Hufai had hier niet te doen, met zijnen medeburger, maar met eenen verraaderlijken wcêrfpanneiing, die , buiten de maatichappij geflooten, geene aanfpraak op haare rechten had. Den raad van Achitofel keurt hij op ditmaal niet goed; maar, daar hij niet zegt, in welk een' zin, moogen Abfalom en zijne vrienden er naar gisfen. De raad, welken hij geeft, is op zichzelven goed; maar of die thands uitvoerelijk is, moogen zij zeiven weeten.. Was Abfalom er mede voldaan ; Hufai behoefde niet tc zeggen : Ik zoek er flegts tijd mede te winnen. Voor het overige , laaten wij bezpnderheden, in Hufais gedrag, voor Hufais verantwoording. ' • Maar hoe gevalt Hufais raad aan Abfalom? Uitneemend wel; en zoo wel, dat men niet noodig oordeelt, denzelven in nadere pverweeging en omvraag te brengen, Ab: falom zeide — en is het dan wonder , dat ook alle man van Israël, daar tegenwoordig, of wien het bericht werd — waarlijk , altemaal fchrandere en'vlugge geesten! — ook zeiden : De raad van Hufai den Archijter, is beter dan Achitofels raad ? — Trouwends, Hufais,raad, oppervlakkig befchoiiwd, had veel, dat een' man als Abfalom kon bekooren. ,paar door gedekt tegen zijns vaders doorG 5 ge- Deeze raad be-< valt /ihja. (om uit neemend\  106* LIX. LEERREDE, En zulks door 's Heeren beft uur. i geoefende krijgskunde, werd het werk, terwijl j hij dus, zoo hij meende, minst waagde, zekerst genoomen. En zelf, aan 't hoofd van 1 zulk een magtig leger , te velde te trekken, { ftreelde boven maate het hart van eenen jon- j geling, door hoogmoed opgezwollen. Een legertje van maar twaalfduizend man , maakt eene geringe vertooning \ en dat Achitofel het gebieden zou , kon Abfalom tot weinig eer I verftrekken. Maar eene legermagt van hon- ) derdduizenden, zou grootfcher vertooning maa- \ ken ! en zelf het bevel daar over te voeren — welk eene eer en luister voor Abfa- J lom! — Maar dat deeze raad aan Abfalom, 1 een' loshoofd, welgevalle; is er dan niemand I die fpreekt, die waarfchuuwt ? zijn dan alle de raadslieden zonder ziel ? denken zij niet door? Wat zal men zeggen! — Hooren wij wat de Tekst zegt: Doch de HEER had het gehooien , om den goeden raad Achitofels te verriietigen , opdat de HE E R het kwaad over Abfalom bragte. — De Heer had het gebooden ; d. i., krachtdaadig het zoo beftuurd, \ Den zin van deeze fpreekwijs, hebben wij bij het li. Vers des voorigen Hoofdjluks verklaard. — Maar laat ons bij de zaak een weinig ftilftaan. Ziet hier een oppcrmagtig ; beftuur — een alvermoogend beftuur — een ' lanbiddelijk rechtvaardig beftuur. — Ziet hier ien oppermagtig beftuur. Abfalom, nu de opper- I  2 Samuels XVII. vs. i—29. 107 - oppermagt in handen hebbende , pleegt op. | -permagtig raad. Wat, en hoe willen en zul; . len wij doen ? is de vraag. Maar de hooge Oppermagt zegt, zonder fpreeken : Zoo zult gij doen! — Ziet hier een alvermoogend beftuur, Achitofels raad, wijs in eene kwaade zaak , wordt eenpaarig vastgefteld , en daar door Davids verderf beflooten. Maar welk eene hand doet Abfalom vertrouwen in Hufai Hellen ? welk een wenk doet hem dien man in den Raad roepen ? welk een vermogen doet op een' oogenblik Abfalom, den Raad, en het volk geheel van befluit en plan veranderen? Laat ons hier aanbidden Hem, wiens ook de dwaalendc is , en die doet dwaalen ; die de gedachten der arglistigen te niet doet, zoo dat hunne hand geen ding kan uitrechten; die de wijzen vangt in hunne arglistigheid, en den raad der verdraaiden verftoort (a)! —• Maar ziet hier ook Gods rechtvaardig beftuur. Het beraamde ontwerp was ingericht, om David te verderven; en nu befchikt de hooge Rechtvaardigheid , dat een befluit genoomen wordt, waar door het verderf op den kop der verdervers zal nederftortcn! Dus luidt de Tekst: Opdat dn HEER het kwaad over Jbfalom bragte. , Beschouwden wij deezen raad, en deszelfs goedkeuring —1 op zichzelven — ten aan-, (3) Jeb XII: 16, 17; V: 13, 13. Dandcbl•ofcl. dit ■lerüaan* Ie',  "brengt zichzelven om 't leven. Hufai geeft aan David van bet een en ander bericht. 16$ LIX. LEERREDE' aanzien van Hufai — ten aanzien van Abfalom ■— en ten aanzien van den hoogbeftuurenden God; laat ons nu deezen raad van Hufai, en het befluit daar op gevallen , bezien, ten opzichte van Achitofel. Dees man, zoo loos als boos , dit befluit hoorende , cn de algemeene drift cn vervoering ziende , bemerkte aanftonds twee dingen: Dat hij met menfehen zonder verftand of doorzicht te doen hebbende, er voor hem niets meer te maaken viel; — en tevens, dat het met Abfalom gedaan was. Maar uit deeze twee dingen leidde hij een derde af, naam lijk , dat het ook met hem gedaan was! — En wat nu? Zal hij tot inkeer koomen ? God en zijnen Koning om genade bidden ? Neen ; verhard van hart, doet hij zijnen ezel zadelen, trekt ftil af, begeeft zich naar zijne ftad Gilo , en naar zijn huis , maakt zijn testament , cn, om niet in Davids handen te vallen — verhangt hij zich! dus zichzelven met den dood ftraffende, ftort hij neder in het ecuwig verderf! Zoo heeft zulk een vloekwaardig ontwerp en ontwerper, een vervloekt einde! Dan wat gebruik maakt Hufai, van zijn zoo wel geflaagd beleid ? — Hij geeft er David ijllings kennis van. — Voorheen is gezien (b), hoe David befchikt hadde, dat Zadok en Abjathar hun verblijf in — en Ahr (b) 2 Samuels XF: 35, 3(7.  2 Samuels XVII. vs. i-—29. 109 Ahimaaz en Jonathan, hunne beider zoonen, te faamen hem getrouw , bij Jerufalem hun verblijf zouden houden. Van deezen maakt Hufai gebruik, Hij geeft deezen twee Priesteren , en deezen , door middel van eene getrouwe dienstmaagd , aan hunne zoonen , die zich even buiten de ftad, aan de fontein Rogel, ten zuidoosten van Jerufalem gelegen , onthielden, kennis van al het voorgevallene; en deezen brengen bericht aan David. Doch dit gefchiedde niet zonder veel zorge, en groot gevaar. Die twee Priesterzoonen onthielden zich , om David bericht te kunnen brengen, buiten de ftad ; want hun uitgang zou hen verraaden hebben. En fchoon de boodfehap door eene dienstmaagd hun werd overgebragt, werden zij door eenen jongeling ontdekt, die het Abfalom aandiende. Gelukkig, dat zij, met verhaaste fchreden, tot Bahurim, alwaar David des avonds te vooren aangekoomen was, en van waar hij nu reeds Jordaanwaards was opgebrooken , aankwamen ; alwaar zij, door het beleid eener vrouw , in den Tekst te leezen , verborgen, en Abfaloms knechten die hen kwamen zoeken , met een dubbelzinnig antwoord, afgezet werden. Dus ontkoomen, bragten zij Hufais boodfehap tot David. Deeze boodfehap hield in : „ wat Achito„ fel, en wat hij, Hufai, gcraaden had; met „ ernstigen aandrang, om toch ten fpoedig„ ften , zonder in de vlakte te vernachten „ over de Jordaan te trekken , opdat de Ko- 3> ning.  no LIX. LEERREDE. 99 ninS > met al zijn volk , niet verflonden „ wierden", Maar, mogt men denken, wat reden, dat Hufai dien verhaasten overtogt zoo fterk aandringt ? zijn raad werd immers gevolgd , en de uitvoering van denzelven , zou veel tijd* vereisfchen? Waar toe dan zulk een fpoed? — Het kan zijn, dat Hufai, den raad van Achitofel vernoomen, en den zijnen gegeeven hebbende , de boodfehap terftond aan David hebbe laaten doen, eer hij nog wist, of de zijne zou gevolgd worden. Of liever hij heeft, fchoon zijn raad was goedgekeurd echter noodig geoordeeld, David dus te laaten waarfchuuwen. En met reden. Want had men nu Achitofels raad verworpen , cn den zijnen aangenoomen ; het kon gebeuren dat men, bij nog nadere overwceging, den zijnen wederom veniet, en dien van Achitofel vols, de Was David dan nog aan deeze zijde der jordaan , dan was hij , naar den mensch geiprooken , wech. En „ de voorzichtigheid „ leert, m alle moogelijke uitkoomsten, zoo„ veel m ons is, te voorzien". ïl'aar op David fpo'.dig ever de jordaan trekt. «2" , W°rdt tijd' dat *5 ons uit de ftad naar het veld - van Abfalom en zijnen Raad tot David begeeven. - Daar zien David ~ vaardig opbreeken ~ gelukkig over ontt f" trdïen - en *ld™ «angenaam ontmoet, en gulhartig verzorgd. - Hit geen m  2 Samuels XVII. vs. i—19. nj in Vers 24b ■— 26. verhaald wordt, behoort tot het volgende Hoofdftuk. ■—• Wij zien David , die , na een weinig rustens, van Bahurim Jordaanwaards was voord getrokken , op zulk eene tijding, met al zijn volk, in den nanacht over de Jordaan gaan ; en met zulk een' fpoed, dat er met den dageraad geen man ontbrak. „ Daar het gevaar dreigt , en „ de nood nijpt, moet geen gemak gevierd, 5, noch tijd met overleggen verfpild wor„ den". — Zoo kwam David in het Overjordaanfche , te Mahanaim , of Machanaim. Eene ftad, gebouwd , en genoemd , ter gedachtenis van de troostrijke verfchijning van twee heiren van Engelen , aan vader Jakob gebeurd (c). Dit kon David bemoedigen, en doen denken: Hier heeft God mijnen vader Jakob beveiligd, voor zijns broeders zwaard. Hier kan Hij ook eenen vader beveiligen , voor het zwaard van zijn' eigen zoon! ■—■ Het was eene ftad , gelegen op de noorder grenzen van Gad ; dus paaiende aan half Manasfe. ■— Iemand , die van het Jood *' fche Land geen klaar denkbeeld heeft, zou kunnen vraagen: Waarom blijft David niet aan deezen kant der Jordaan ? wat heil kon hem toch het 'overjordaanfche land geeven? — Maar men denke na: In het eigenlijk Kanaan, tusfehen het land der Filistijnen'en de Jordaan , heerschte voornaamlijk de afval. Bleef £0 Gene/is XXXII: 1, 2.  Al-waar hij aangen aam verzorgd wordt. til LIX. LEERREDE. Bleef hij daar; hij bleef onder Abfaloms aarthang. Over de Jordaan zijnde, had hij del onbelemmerde ruimte , en keur van grond. 1 Ook was hij aldaar bij een volk , hem meer I toegenegen; cn bij wingewesten en nabuu-j ren, van welken hij hulp kon wachtem Trouwends , „ het is veiliger, bij goede ge^8 „ buuren , die verre , dan onder verraader^' „ lijke vrienden, die nabij zijn". Wij zien er ook aanftonds blijk van. Zoo-j klonk de droeve maare van Davids vlugtende overkoomst niet door Gileads gebergten , of i men zag, uit het nabij gelegen land der Am- \ monijten , uit de hoofdftad Rabba , door David voorheen zijner opperheerfchappij onderworpen , den aldaar aangeftelden Koning Sobi zoon van Nahas , broeder van den onttroonden Hanun; — ook zag men Machir, den Zoon van Ammiel , die Mefibofeth had opgevoed (d) , en zijne wooning had te Lo- ' Debar ; •—■ en met hem , Barzillai, den Gileadijter , van Rogelim ; een' man , dien wij v uit het vervolg nader zullen leeren kennen i (e) — deeze allen zag men opdaagen, en elk om het zeerst aanbrengen, alles wat tot 'sKo- I nings bed , huishouding, tafel, en tot onder- I houd van zijn volk, noodig was. Nu I ' (d) 2 Samuels IX: 4,5. Qe) a Samuels XIX: 31—39. '  2 Samuels XVII. vs. 1—29. ug Nu is David Achitofels raadflag gelukkiglijk ontkoomen; hij legert zich in het vruchtbaar Gilead ; cn wordt in nood rijklijk verzorgd. Welk een zegen! — Maar welke bange zorgen beknelden tevens hier zijn hart! Hier ziet hij nu te gemoet, Abfaloms talrijk leger, en eenen blocdigen veldflag; door hem in den III. Psalm zoo aandoenlijk bezongen; Hier roept hij, in klemmende benaauwdheid, van het einde des lands , tot zijnen God; zijns gedenkende, uit het land der Jordaan, en Hermonim , en het klein gebergte! Hier roept, onder bangen zieleftrijd , de afgrond tot den afgrond , bij het gedruis van Gods watergooten; terwijl alle zijne baaren over hem heenen gaan! Hier bezweek David meer dan eens het hart, van verlangen naar 'sHeeren voorhoven , en vernieuwde blijken zijner gunst , bemoedigende onderftc-uning, en magtige uitredding! Een aantal Psalmen , in en aangaande deeze bedroevende omflandighederi gedicht, zijn daar getuigen van (f). — Wat Abfalom intusfehen deed, moeten wij in het vervolg zien-. B. Dan thands zullen wij, David daar laatende , onderzoeken wat ons hier te leeren ftaat. K. Wij Cf) Zie Psalm ïti. XLII. XLIII. LXXL CXLM. VI. Deel. H  Wij zien hier, boe gevaar* lijk een fchrander mem eb is, wanneer bij tevens ondeugend is. 114 LIX. LEERREDE. N. Wij zien hier, in de eerste plaats: „ Hoe fchrandcrer een ondeugend mensch is, „ zooveel te gevaarlijker cn fchadelijker is „ hij". — Achitofel was een bij uitftek fchrander man ; maar flegt van aart zijnde, v/as hij daar door aan David te nadeeliger. Dit blijkt, onder anderen , in twee dingen. Voor eerst, dat bij voorflaat, niet, David te verjaagen , hem uit het Rijk te bannen , of met hem te handelen ; maar hem, en kon het zijn , hem alleen , om 't leven tc brengen. En ten tweeden, om -dit bij overrompeling te doen — en het met weinig omflag te doen. Dus toch kon men verwachten, best te zullen flaagen. — Uit deeze aanmerking was veel te leeren ; doch het geen' ik thands niet verkieze nader te behandelen. Laat mij alleenlijk het volgende aanmerken: Natuurlijk verftand, groote fchranderheid,. uitgebreide kennis , en fchoone talenten, zijn met reden hoog te fchatten ; en zij , die de-' zei ven bezitten , zijn boven anderen te verkiezen. Dan hoogst noodig is het, dat men, zooveel moegelijk , zorgvuldig achtgeeve op het gemoedsbeftaan, de gezindheid, en het zedelij k gedrag van den begaafden man. Vreest hij God niet ; dan is hij te gevaarlijker, naar maate hij bekwaamer is. Worden Achitofels in den Kerk- of Burgerftaat bevoorderd , dan moet men zich niet verwonderen , dat men t'eenigen tijd Davids lot ondergaat; dat men, tot  2 Samuels XVII. vs. 1^—29. ti$ l tot fchade van veel goeds, bedroogen en verfaadcn wordt. Immers , zij, die in hun hart den tegenbeeldigen David niet waaldijk liefhebben, zijn , hoe fchranderer zij zijn, zooveel te gevaarlijker. Na lang hunne geaartheid ontveinsd te hebben, zal wrevel, of eigenbelang hen drijven, om door loozen raad, en verrasfende onderneemingen , aan hunne heilloozc inzichten te voldoen. Waar door het -Evangelij , en deszelfs belijders — de hemelfche Waarheid , en haare verdeedigers —- de jvaare godvrucht, en haare beoefenaars ■— de Kerk, en haare rechten en belangen, in groote ongelegenheid , zwaare vervolgingen , en uiterst gevaar, kunnen geraaken. — Dat wij, zooveel moogelijk , op de Achitofels achtgeeven, cn hen ontwijken; en vooral , bidden, dat vroomheid en oprechtheid ons behoeden, opdat de redenen onzes monds , en de overdenkingen van ons hart, den Heere welbehaagelijk, en ons en anderen ten zegen zijn. 2. Merken wij hier, ten tweeden, op , welk eene wijze en goede les de fnoode Achitofel ons geeft, daar hij Abfalom raadt, om tijdig , met weinig volk , en kleinen omI flag, David te overvallen. Betere raad zeI ker , dan die van Hulai ; daar hij , tot veel I volks , grooten luister, en weitfehen omflag, : en veel tijdverlies daar door, raadende , AbH 2 falom Ook ïtt Gods Kerkt Uit AclU tofch raad, hoe hoos ook, mag men echter leeren^  dat zaaken, met Hein beflag, en beboorelijkenfpoed, best bevoorderdworden. is i — ciat men, cioor te veel beitel, zien nutloos gekwel berokkent, en door veel zorg, zich iiff LIX. LEERREDE. falom in nutlooze bellommeringen , in belcm* merende verwarring , en eindelijk in het verderf bragt. — De les , welke wij er in vinden, is: „ Men doe, daar het moogelijk is, „ zijne zaaken liefst met klein beflag, en wei„ nig vertooning , en fpoedig". —■ Eene les, in 'sHeeren Woord, en in Salomons .Spreuken vooral , geleerd, en door de ondervinding duizendmaalcn geflaafd. — Eene les , welker verzuim, de magt der Moogendheden ontzenuwt , de fchatten der Vorsten verteert, den rijkdom der Grooten verflindt, het welvaren der vermoogenden uitput, en den zegen dér burgeren wechvaagt. •— En wat is veelal de bron , van zulk eene averrechtfehe denk-: en handelwijze? Dezelfde, waar uit voordkwam, dat Abfalom zoo gereedlijk tot(Hufais ontwerp overging. Zulk een magtig leger, zulk een groet en grootsch beflag , was luisterrijk ! en aan het hoofd daar van, te praaien, was recht koninglijk! En het is die zelfde verpestende bron •— de hoogmoed , welke zoo veelen dronken maakt, cn ten verderve brengt. I k zegge , dronken maakt. Want is het moogelijk , dat een mensch die wel denkt, niet zou zien, en met handen tasten , dat noodlooze omflag indedaad een winderig niet, eene opgeblaazen waterbel, en louter fpel  2 Samuels XVII. vs. 1—29. uf zich veel verdriet op den hals haalt? —1 dat, daar tot noodig beichik niet zelden tijd en vermogens te kort fchieten , door onnoodig befchik, het een het ander moet belemmeren, en alles in verwarring geraaken ? Zou een mensch die wel denkt, niet zien , wat verderf dit onder een volk , in de huisgezinnen, aan de menfehen naar ziel en ligchaam , veroorzaakt ? — En ja! het is die verpestende bron, uit welke zooveelen met Abfalom dronken , welke hen bedwelmt, en eindelijk ten verderve brengt. Waar toe zou ik dit uitbreiden , daar bijna elke dag van onzen leeftijd , onder allerlei ftanden van menfehen, ons daar van blijken toont ? — En het rampzaligffce is nog , dat de verdwaasde mensch, zijne ziel aan fchijn en ijdelheid verhechtende, zijn waar en eeuwig heil verachtloost, en niet zelden, zoo onverwacht als Abfalom, van een' ingebeelden troon, in eindeloos verderf nederftort! Laat ons hier , en in dit opzicht, liever Achitofels , dan Hufais raad volgen; daar wij met minder omflag leeven en onze zaaken verrichten kunnen , den belemmerenden omflag, hoe zeer die vleit, rustig affnijdende en vermijdende. Dit zou ons welvaren ftevigen, onfehatbaaren tijd doen winnen, het hart voor •veel verwoesting en onrust beveiligen, en ons voor anderen waarlijk nuttiger maaken.. — Trouwends, wij leeven wel in de wee.H $ reldj,  Ook zien wij bier, dat menfehen zeer vu ander lijk zijn ; 118 LIX. LEERREDE, reld ; maar wij moeten niet leeven voor de weereld. Wij leeven wel in den tijd ; maar I wij moeten leeven voor de eeuwigheid. En i wat baat het een mensch , of hij met veel omflag eene groote vertooning maakt , indien ' hij ondertusfehen fchade lijdt zijner ziele ? 3. Verneem en wij, dat Achitofels raad, zoo verderfiijk voor David, terftond werd goedgekeurd, en vastgefteld; wij zien erin —• en dit zij onze derde aanmerking —■ eene ' vèrJbaaaende gebeurdnis. „ Een aantal raads„ lieden , nog onlangs aan hunnen wettigen „ Vorst verbonden , en zoo 't fcheen , ge„ trouw , Hemmen eenpaarig toe, en keuren goed, een voorftel, dat hunnen Koning I „ den geweldigen dood dreigt". Is cr , mogt men vraagen , in deezen ganfehen Raad, niet één Nikodcmus , die eene bedenking maakt, of eene vraag doet? niet één Jofef, die weigert te bewilligen ? niet één , die, zoo veel aan David verfchuldigd zijnde, een enkel Woord! voor David fpreekt ? niet één ? — j Men zie , hoe gevaarlijk, fchielijkc en hevige i vervoeringen zijn ! Zelden weet men dan, ) wat men doet; en die er wat van weet, j denkt, den ftroom ziende : Laat mij zwij- | gen! — Och! mogten wij altijd op ons hart leggen, die overheerlijke onderrechting der Opperfte Wijsheid : Als de wijsheid in uw • hart zal gekoomen zijn , en de weetenfehap voor I uwe ziel zal lieflijk zijn; zoo zal de bedachtzaam- ;  2 Samuels XVII. vs. 1—29. 119 isaamheid over u de wacht houden , de verjlandigheid zal u behoeden (g). — Men leere er ook uit, nimmer op menfehen te bouwen of te vertrouwen. — Zij , die weinig dagen te vooren , de wapenen voor Davids leven zouden, aangefchooten hebben , ftemmen gereedlijk faamen , in een ontwerp , om hem van 't leven te bcrooven ! Zoudt gij zeggen: Dit fchijnt ongelooflijk ? gij ziet echter, het gebeurt. Zegt gij : Dan zijn dit geen waare vrienden van David geweest? Zoodaanigen, zeker, waren zij niet. Vrienden waren zij flegts van hun belang , en dienaars van den tijd. Nu getrouwheid aan den Vorst, en aan hunnen pligt, fchade dreigde, en trouwloosheid bevoordering beloofde, werden raadslieden verraaders. Ook zocht Abfalom geene anderen , dan die hij dacht, dat waren gelijk hij ; gewetenlooze en eerlooze menfehen. — Kenden wij meerder van God; geloofden wij meerder van zijne volftrekte opperheerfchappij ; erkenden wij meer, de af hangeiijkheid der fchepfelen van God , en de ijdclheid, losheid, ongeftadighe.id van menfehen — zouden wij dan zoo veel naar het fchepfel omzien ? op het fchepfel rekenen ? van het fchepfel heil wachten ? en , wanneer het ons ontvalt, ons bevreemden ? — O! godvruchtigen , hoe veilig en zalig is het, onder gehoor- (g) Spreuken II: 10, ir. H 4 en veelal weinig te vertrou' wen.  120 LIX. LEERREDE. Jferdtr, 'dat de lleer,door ongedachte -wegen, fcbrand:ren r'iad verijdelen lf.an. loorzaam gebruik van voorgcfchrccven midlelen , tot den Heere toevlugt te neemen, 5p Hem te vertrouwen , en in Hem, omdat Hij God is , te berusten ! Leest gij de Psalmen na , welken David bij deeze gelegenheid gedicht heeft; en gij zult zien , dat hij dit uit deezen weg leerde. En leert gij het van David , en uit uwe eigen ondervindingen; zoo zult gij God, als alleen God, verheet* lijken , en in het rumoer der volken , cn in 'en III., eene omwending, welke vervolgends den Lande verlosfing aanbragt. — Wat laater , raadden Condu en Turenne den Koning, de meeste Steden welken hij ingenoomen had , te ontmantelen ; zijn Leger door de bezettingen dier Steden te verflerkenj en rnet die vermeerderde magt, zijne overwinningen voordtezerten. Raad, gewis doodlijk voor ons Vaderland ! Maar Louvois, meenende dat de nog niet overwonnen Gewesten, nu mr.gtloos en moedloos zijnde , gemnklijk hem in handen zouden vallen, raadde hem, de ingenoomen Steden te behouden, om het volk te kunnen beteugelen. Dees raad. werd gevolgd ; maar ook dees raad diende , bij da uitkoomst van zaaken , tot redding van ons lieve Vaderland. — Nog veele, andere gevallen zou men kunnen melcfen , in welken de Heer het zoo beftuurde, dat in booze ontwerpen, de beste raad afgekeurd , en die raad omhelsd werd, welke bij de uitkoomst diende,.om die ontwerpen te verijdelen; Land en Kerk ten zegen. — Aangaande de gemelde bezonderheden , kan men nazien, Wagenaar , Vaderlandfche Historie, VI. Deel, Bladz. 239, 240. — E. van Meteren, Historie van de Oorlogen en G§-  Noodig des, der, heere tt bidden, t Hem te verbeiden. Nog keren wij bier, da, (rouwe f24 LIX. LEERREDE. die in jaaren en gevallen, beproefd en geoefend is. Nood en verlegenheid moest fomtijds ten toppunt rijzen, en het gebed met ernst vermeenigvuldigd worden ; opdat blijken zou, dat de Heer hoorde en verloste. Eene enkele ontmoeting — een onverwacht gezegde — eene opkoomende gedachte , deed meenigwerf den boosften raad verijdelen , de zorgelijkfte ontwerpen vcrftuiven , en uit' bekommering , aangenaame verruiming gebooren worden. — Des, godvruchtigen , volgt, in zulk een' nood, den biddenden David na, «en hebt hoope op God. Maar wacht u, van te denken, dat der boozen raad nimmer geluk-, ken zou. En als die gelukt, denkt dan niet, dat de Heer uwe gebeden niet hoort of aanneemt. Tot hoe verre gelukte hier der boozen raad — daar hij David dwong , om over de Jordaan te vlugten! De Heer heeft zijnen tijd. En ten argften genoomen, kan de vijand it flegts benaauwen tot aan de Jordaan des doods. En zoo min hij tot over die Jordaan u volgen kan, zoo min zal hij u, aan deezen kant, van Jefus liefde fcheiden. ft. Wij moeten hier, ten vijfden, lee, ren : „ Rechte trouw , vordert getrouwe „ waarfchuuwing ; maar ■ dan eischt ook de „ dank, Gefchiedenisfen der Nederlanden , IX. Boek. — P. Valkenier, Hec verward Europa, I. Deel,' Bladzl 453, 4^, en volg. _ D. Hdmb, Historie van Groot-Brittannie, VIL Deel, Bladz.05.3.  2 Samuels XVII. vs. i—s> 12.5 ^dankbaarheid, en het waar zelfbelang, „ recht gebruik daar van te maaken". — Hufai , aan David getrouw, waarfchuuwt hem van zijn gevaar , en raadt hem , ijllings dat gevaar te ontvlugten. En David , dankbaar zijnde , en zijn belang wel behartigende, zegt niet: ,, De man meent het wel, maar hij „ heeft te zwaar een hoofd. Wij hebben nog „ tijd. Wij moeten ook een weinig rust en „ verademing hebben. Het zal zich wel „ fchikken". Neen; op zulk eene waarfchuuwing , draalt David geen' oogenblik. 1— Ik zal niet teekenen , hoe fnood het is, zijnen medemcnsch cn broeder niet te waarfchuuwen van dreigend gevaar, daar men waarfchuuwen kan en mag. Noch ook , hoe ongelukkig het is , getrouwe waarfchuuwingen en goeden raad niet tijdig in acht te neemen. Het gaat dan , gelijk het den zeelieden ging (k) ; die , toen Paulus tot hun zeide: O mannen, men behoorde mij wel gehoor gegeeven te hebben , en van Kreta niet afgevaaren te zijn — zeggen moesten: Ja, dat hadden wij behooren te doen! Maar wat kon dit baatcn, nu het te laat was , en fchip en volk ftond te flranden? Maar ik heb iet anders onder het oog. — Zondaar! de hel heeft eenen raad gefineed , om u eeuwig te verderven! — God laat (k) Handelingen XXVlb Si. raad ivel in aebt moet v)or* den gen os' men. Vooral, daar God ons w/aarfebuuvot.  i2ó" LIX. LEERREDE. Men ziet bier ook, bet rampzalig loon ■var, den dienst der. zonde. i 1 ] ( 1 ] 1 ( ] I < laat u waarfchuuwen ; ook door dienst vari menfehen. Blijft gij, daar gij nu zijt, vernachten ; het verderf zal u overvallen! —• Maar ik bidde u , neem die waarfchuuwing ter harte. Zeg niet: De zwaarigheid is gering. Zeg niet: Ik moet van de weereld nog wat genot hebben. Zeg niet: Ik heb nog tijd, Hoor des Heeren raad; heden, heden , terwijl gij zijne ftem hoort, verhard BW harte niet. Hebt gij uwe ziel lief; laat het dan zijn, nu, of nooit! \. Ten zesden. „ Men zie in Achitoii fcl» eene afbeelding van het rampzalig „ loon en lot, van zondendienst- en dicnaa„ ren". — Hij had David gediend; maar het jleck van achteren,' onoprecht. — Hoogmoeiig op zijn gezag , wil hij. dat nog vergroo, ;en , en tooncn wat hij vermag. Hij fmeedt iet doemwaardigst verraad ; en wapent den :oon tegen zijnen vader! — Zijnen Vorst :n weldoener verjaagd hebbende, biedt hij :ich aan , om denzelven te vermoorden ; cn naakt dan ftaat, Abfalom naar zijn hand te :etten, cn de klem der regeering meester te vorden. — En wat loon volgt op zulk een )edrijf ? Met één woord , dat hij zijn eigen )eul wordt, en zich plotsling nederftort in het :euwig verderf! — Hoe meenigmaal zag men loogmoedigeeerzugt, heerschzugt, eneerlooze mtrouw dus rampzalig beloond! Alle Rijken en Jtaaten leveren hier van bedroevende voorbeelden  2 Samuels XVII. vs. 1—29. 127» den op. — Dan elk zondaar heeft hier op wel te letten. De zonde en weereld vleien het reeds verdwaasde hart, en belooven een verrukkend vermaak , hegeerelijke vrienden, en gouden bergen. Hier door verlokt, verfpilt meenig, tot onherftelbaare fchade, zijn' jeugdigen tijd. Een ander, verderft huis en zaaken, verwoest en verhardt zijn gemoed, verzondigt genadetijd- en middelen — en wat dan ? wat dan ? Dan wordt een Achitofel door eenen Abfalom,' zoo veel dienst ten loon, ligtvaardig verhaten, en aan zijn eigen kwellend leed overgelaaten! — En wat dan al verder, o zondaar? Dan wordt, of, het ontwaakt geweten , door duizend verwijtingen rustloos gefolterd ; of het verhard gemoed , door eenen naamloozen angst gedrukt ; ■— of, wanhoopend , leven en dood beide verwenscht 1 en dikwijls deeze rampzalige zugt in ftilte geflaakt: . Och ! ware ik nooit gebooren ! — En gefield , men had eens een Romeinsch fterfbedde, en flapte zoo verblind als verhard de eeuwigheid in. Welk eene rampzaligheid ! eeuwig het loon, op den zondedienst zoo rechtvaardiglijk bedreigd , te ontvangen ! — Och ! of de verblinde zondaar zichzelven vraagde: Mijn ziel, wat vrucht zal ik hebben van die dingen , waar over ik , met bange wroegingen, mij eeuwig zal moeten fchaamen , en welker einde een wisfe en eeuwige dood is ?  y/A mede, een beeld van des Cbiislens lotgevallen. i i i \ i j 1 3 i c { 1 1 ■ 2 f t i c CO Vergelijk PM/« iJAT: ao, u. 12S LIX. LEERREDE. T. Zagen Wij David in 't Overjordaanfche , en aldaar dus verre in veiligheid, cn aangenaam verkwikt ; laat ons hier — cn dit zij onze zevende aanmerking, een leeven, dig beeld zien, van des Christens lotgevallen. Daar zwaare druk, en bange nood*, hem deelen zugtcn en vlugten , gaf de Heer meernaaien rechttijdige verademing ; eenen S^bi, ;enen Machir , cn eenen Barzülai, ter hulp :a troost befchikkende. — Dan , godvruchten , doet de Heer u zulks gebeuren; nerkt het toch op , en erkent het dankbaar1 tan God en menfehen. Zegt niet: Ik ben net dit alles uit mijne nooden niet gered. 3it zij zoo ; maar geeft bewaaring, onderleuning , en verkwikking geen dankftof ? — mt 'sHceren vaderlijke zorg, in zulke ban;e nooden, u tot bemoediging zijn, in voord, luurende beproevingen. Hij, die verademing ;af, kan verlosfmg geeven. Hij, die u veele >enaauwdheden en kwaaden heeft doen zien, :an u weder leevendig maaken, u uit de fgronden der aarde weder ophaalcn, uwe rootheid vermeerderen, en u rondom verroosten (1). Intusschen heeft elk godvruchtige wel a acht te neemen , dat hij , op reis , geen uurzaame rust — in ftrijd , geen zeegepraal — in  2 Samuels XVII. vs. 1—29. 1*9 — in 't jammerdal, geen paradijs — op aarde geen' hemel moet wachten. — Zeer aangenaam was David de verkwikking, welke hij thands genoot; maar zij gaf hem geen' vrede. Het hoofdtreffen ftond nog te gebeuren. Zij diende, om hem, en zijn volk, tot zwaaren flrijd te bemoedigen, en voor' tebereiden. — Dit kan , o Christen, ook u gebeuren. Gebeurt het; houd u dan niet vreemd, noch kat den moed zinken. De Heer toch, is met ü; en hij ftandvastig draagen en ftrijden , kan de overwinning niet misfen, noch de zeegepraal u ontgaan» n. Laat mij, eindelijk, uwe Aandacht van den voorbeeldigen , op den tegeribeeldigcn David wijzen. — Ziet Hem , den fchoonften van alle menfehenkinderen, van menfehen, van zijn eigen volk, fmaadlijk Verworpen — door zijn' eigen vriend eerloos verraaden — door zijne broederen naar den Vleesche , bitterlijk vervolgd, gefeholden, er gevloekt! — Ziet Hem , in feilen flrijd, uil bange vrcezc, met fterk geroep en heeft traanen ^ tot God zijnen Vader bidden ; ir dit alles , een onbegrijpelijk zwaar lijden on dergaande — doch zoo onfchuldig, als Davk fchuldig leed; wiens eigen misdaaden de Heer1 'door zulk eene kastijding , rechtvaardig thui; zocht. — Maar ziet dan ook den tegenbeel digen David dus lijden , opdat Hij de zijnei verlosfen , en hun waare rust, en eeuwigei VI. Deel. I vr« En een voorbeeld van den lijdenden Heiland: l [ i I 1  130 LIX. LEERREDE. vrede venverven zou. — Dan gedenk ook,, o Christen , dat gij , in uwen weg en ftrijdl op dien Overften Leidsman ziende, zijne: voetftappen nawandelen , en met lijdzaamheid 1 loopen moet de loopbaan , welke u is voor-. gefield , en firrjden den flrijd , tot welken gij i geroepen zijt. — Voords; hebt den Heer lief,, gij alle zijne gunstgenooten. Want de Heer 1 — wij hebben het nu gezien — behoedt de geloovigen ; en Hij vergeldt — het volgende zal zulks bevestigen — overvloediglijk , den ! geenen die hoogmoed bedrijft. — Wcest dan flerk; en Hij zal ulieder hart verfrerken, alle gij, die op den Heere hoopt. Amen. Voormiddag den 16 van Slagtmaand in de Öoster- en 's Avonds in de Zuiderkerk, 1777. LX. LEER-  13* LX. LEERREDE. 2 Samuels XVII. vs. 25, 26; XVIII, vs. 1-4* - 25. Ende Abfalom hadde Amafa in Joabs plaetfe geftelt over het heyr: Amafa nu was eens mans fone , wiens naem was Jethra , de Israe'lijt , die ingegaen was tot Abigal, dochter van Nahas, fuster van Zeruja, Joabs moeder. 26. Israël nu ende Abfalom legerden hen in den lande Gileads. XVIII. vs. ii Ende David monsterde het volck , dat met hem was: Ende hy Jlelde over hen Overjle van duyftnden, ende Overjle van honderden. 2. Voorts fondt David het volck Uyt, een derdendeel onder de hant Joabs, ende een derdendeel ' onder de hant van Abifai, den fone van Zeruja , Joabs broeder, ende een derdendcd onder de hant van Ithai, den Gethiter: Ende dè . Koningh feyde tot het volck; Ick fal oock f elfs 'fekerlick met ulieden uyttrecken. 3. Maer het volck feyde, Gy en fult niet uyttrecken ; want of Wy feenemael vloden , fy fullen het herte öp ons niet ftelkn, ja of de helfte van ons Jlorven, fy fullen het h-erle op I 2 ens .  132 LX. LEERREDE. ons niet ftellen ; maer [gy zijt] nu als onfer tien duyfent: So fal 't nu beter zijn, dat gy ons uyt de jladt ter hulpe zijt. 4. Boe feyde de Koningh tot hen ; lek fal doen, dat gozt is in uwe oogen. /Jet oorhg is altijd een zwaare ramp. Doch zwaarder is de burgerkrijg; en aller- Het oorlog wordt van God dikwijls als een allerzwaarfte ramp befchreeven, en als eene geduchte ftraf, op zwaare zonden bedreigd. Redenaars en Dichters, hebben deszelfs akeligheden treffend geteekend. En zij, die deeze plaag ondergingen , vervulden , onder derzelver fmcrtlijk gevoel , de lucht met jammerklagten , en beweenden dezelve nog lang daar na. — Trouwends , het oorlogszwaard eet menfchenvleesch, en drinkt menfchenbloed ; het oorlogsvuur verbrandt Heden en dorpen; het oorlogsgeweld fielt vruchtbaare velden tot akelige woestijnen, en gaat veelal gepaard met, of wordt gevolgd door hongersnood en pest. Een ramp des, welke allerlei rampen in zich bevat, of na zich fleept. Dan geen oorlog is rampzaliger, dan de burgeroorlog. En in burgeroorlog, is niets zoo ijsfelijk , als dat een zoon zijnen eigen vader onwettiglijk , verraaderlijk , en gewelddadig beoorloogt, en dees genoodzaakt wordt, te-  % Samuels XVII. vs. 25, 26; XVIII. vs, 1-4*. 133 tegen zijn' eigen zoon ten ftrijde te trekken. Een fchouwfpel, waar van de natuur moet fidderen! — Zulk eene afgrijslijke gebeurdnis moeten wij u , Waardfte Hoorders, thands vertoonen. Het gezicht daar van , is zeker allerakeligst; dan eene verftandige cn god. vruchtige befchouwing van zulk een droevig voorwerp , zal ons gelegenheid geeven , om van onder de doodlijke wapenen , heilzaame vruchten te plukken. W rj zagen onlangs David , met zijn volk, gelukkig over de Jordaan, in het gedeelte van Gilead , welk aan den ftam Gad behoor, de , aangekoomen. — Naar Jerufalem teru£ keerende , zagen wij aldaar Abfalom , zijn< blijde intrede in die hoofdftad gedaan heb bende , zijne ontwerpen maaken —■ den raac van Achitofel verwerpen — en dien var Hufai volgen. — Thands moeten wij ziei — Abfalom, ingevolge Hufais raad, met zijl verfaamold leger, David in het Overjordaan fche volgen; — en David , zijn leger tei ftrijde bereiden. A. Laat ons, ter verklaaring,, fï. Eerstltjk , uit Hoofdftuk XVII: 25 Zien, hoe Abfalom zich tegen zijnen vader, in het Overjordaanfche, ten ftrijde bereidt — Wij hoorden uit het voorige, Hufais raad, Wij zagen dien raad, Achitofel ten fpijt; I 3 dooj zwaarst, wanneer een zoon zijn' eigen vader beoorloogt. I l l l l  Abfalom vei gatlert een groot leger. Wl fielt Amafa tot Krijg, pver/lets. l$4 LX. LEERREDE. door Abfalom , door geheel den Raad , en al het volk , goedgekeurd en omhelsd. — Abfalam heeft dan een algemeen opontbod , door I het ganfche land , van Dan tot Berfeba , ge, daan. En fchoon men billijk vastftelt, dat j al wat David liefhad , zich onttrokken zal , hebben , moogen wij echter voor zeker hou- ! den , dat hier een ontzaglijk talrijk heir werd ] faamengebragt. — Zoudt gij met verwonde- ] ring vraagen : Hoe is het moogelijk, dat | zooveele duizenden , den fnooden zoon , te-i gén den goeden vader, volgen ? Staakt die verwondering; en denkt na — de onkunde Van het gemeen , dat ras misleid is — de veranderlijkheid van het volk , dat zich door ■ het los denkbeeld van beter, zoo ligtlijk als water laat bewecgen — en de vooroordeel len , door verleiders van tijd tot tijd alom | verfpreid. — Waar ook de verfaamelplaats van dit ongelukkig leger mag geweest zijn;.-, Abfalom is uit Jerufalem , over de Jordaan getrokken ; hij gaat zijnen vader aldaar op- ■ zoeken ; en legert zich in het land Gileads.:: — de plaats waar, zal ons ftraks nader I blijken. Dan Abfalom had, eer hij zijne legermagt; derwaards voerde, op het krijgswezen bei 'fcelling gemaakt. Joab, Davids Krijgsoverfte was David gevolgd. Abfalom fielt in zijne: plaats , tot Opperhoofd, Amafa. Hij was i een zoon van Jethra ; en dees wordt toegel naamijl i  t 2SAMUELsXVILvs.25,26;XVIII.vs.i-4a. ï3J : naamd de Israëlijt. Dit moet eene reden | hebben. Ze kan deeze zijn: Elders (b) | wordt Jethra een Ismaëlijter genoemd. Is het noodig, te denken , dat in eene der beide plaatfen een fout zoude zijn? Immer» 3 kan het weezen , dat dees Jethra een Isma| ëüer van geboorte, maar een Israëlijt van \ Godsdienst geweest zij ; of, dat hij , een Iss raëller van geboorte en Godsdienst zijnde, j een' geruimen tijd onder de Ismaëlijten ge1 woond hebbe. De reden , waarom hij dus i omfchreeven wordt, fchijnt deeze te zijn: I Amafaas vader, Jethra, was bekend voor een' Ismaëlijt; vreemd kon het voorkoomen , dat 3 de zoon van zulk een perfoon , tot hoofd I van Israëls leger aangefteld, en een man van ) zoo veel aanzien en invloed werd ; dan die i vreemdheid moest verdwijnen , wanneer men I bedacht, dat 's mans vader, offchoon een IsI maëllcr genoemd, een Israëlijt was. ■ Nog nader wordt deeze Jethra omfchree; ven , als die ingegaan was tot Abigal , dochter I van Nahas, zuster van Zeruja, Joabs rnoeI der. — Jethra was , in of buiten egt, ingeI gaan tot Abigal. Wie was deeze Abigal ? Eene dochter van Nahas. Sommigen verftaan hier door, Ifai; die, gelijk ook eenige Joodi fche Uitleggers willen, meer dan ééncn naam I zou hebben gehad. Het is moogelijk ; doch waar- £b) I Kr wijken //.* i~. 14  Tiavid tok, tno» ï36 LX. LEERREDE. waarfchijnelijk was het eene vrouw van Ifai, hij welke hij deeze Abigal verwekt had. — Hier door was Nahas , fchoon van eene andere moeder , met Zeruja , Joabs moeder, beide van éénen vader , naamlijk Ifai, en dus zusters, of halve zusters; uit dien hoofde was Amafa Joabs neef, en David hun beider oom. — Maar waar toe wordt ons Amafa, Abfaloms Krijgsoverfle , dus uitvoerig befchreeven ? Om ons te doen zien , hoe de ontaarte Abfalom, niet flcgts vreemden, maar Davids eigen bloedverwand, zijn zusters zoon, in zoo vervloekt een verraad had ingewikr keld. Tevens, om ons Davids fmcrt te doen proeven, die hier zijnen neef aan 't hoofd der benden ziet, om hem , zijnen koninglijken oom , te bevechten. Ook dient deeze omfchrijving , om ons Abfaloms fnood beleid te doen opmerken , die , om Israël de oogen uittefbeeken , hun eenen Bevelhebber geeft, uit Davids geflacht. Die weêrfpanneling fchijnt reeds begreepen te hebben , het gCen door laatere gebeurdnisfen overvloedig bevestigd is , dat het van een groot belang is, tot legerhoofd aanteftellcn , ccncn man , die bij het krijgsvolk hoogst aangenaam zij, — Ziet daar , Abfalom met Israël, Amafa aan: •t hoofd hebbende , gelegerd in Gilcad. 5. Maar wat doet David? Dees flaapt ;'er ook niet op. Hij monstert zijn volk, van  aSamuelsXVII.vs. 25,26;XVIII.vs. 1-4*. 13? tijd tot tijd in getale aangegroeid. Hij neemt het getal der manfehap , en haare gefteldheic' op ; hij fchift, verdeelt, en fchikt die in dt beste orde. Dit doet hij in eigen perfoon: en ontvonkt dus de genegenheid , de liefde, en den moed in zijn volk. — Hij ftelt Krijgs bevclhebberen van onderfcheiden rang aan Trouwends , „ overal , maar inzonderheic „ in het krijgswezen , is geregelde orde de „ ziel der zaaken". Hij ftelde Overflen van duizenden, en Overften van honderden. — Verder deelt hij zijn heir in drie onderfcheiden gedeelten- Een deel ftelt hij onder het opperbewind van Joab ; een tweede deel, onder dat van deszelfs broeder Abifai, beide zoons van Zeruja , zijne zuster. Een derde deel betrouwt hij , aan het beftuur van der braaven Ithai , den Gethijter; van wien wij voorheen bericht gaven. — Dus fchikt hij zijn leger , nu uittrekkende , in eene voorhoede , middenorde, en achterhoede; ten einde , zich legerende , een' rechter- en een' linkervleugel aan het middenfte , of ligchaam van zijn leger , te formeeren. ■— Zoo trekt dit leger ten ftrijde! Dan laat ons hier opmerken — voor eerst , dat wij gcene begrooting van dit leger vinden. Josefus verhaal, dat het maar vierduizend man fterk zou geweest zijn, verdient in 't geheel geen geloof. Wat zou vierduizend man, in drie deelcn te onderI 5 fchei- ttrt zij* volk; en verdeelt hel tn drie benden» Dit heir, dat niet klein was,  I38 LX LEERREDE. *n geen fi ar devalk bad, trekt te velde. fcbeiden , en onder drie hoofden te Hellen, toch uitdoen? Davids leger is zekerlijk , aan de Jordaan , vooral in het Overjordaanfche, uit Israëls Hammen , en uit de landen der Wingewesten , grootlijks verfterkt geworden. Mag men ook uit het flraks volgend zeggen van het volk : [Gij zijt] nu als onzer tienduizend , niet befluiten , dat, behalven het volk dat bij David bleef, het optrekkend leger ten minflen tienduizend man flerk was? — Men merke, ten tweeden, op, dat wij hier geen paardevolk ontdekken. Dan laat ons gedenken , dat de paarden, in het bergachtig Kanaan, als aldaar min te Hade koomende, weinig werden aangekweekt; — dat de wijze Wetgeever, den Koningen van Israël het vermeenigvuldigen van paarden verbooden had (c) ; ten einde dus de fchadelijke gemeenfehap met Egypten, van waar de beste paarden kwamen , te verhinderen , en tevens , om voor het welzijn der naatfij te zorgen ■— naardien noodlooze veelheid van paarden, de verwoesting van het voedfel voor de menfehen.is. —.Ten derden; dat David zich en zijn volk niet binnen Mahanaim opfluit, noch zich voor , of om die plaats legert; maar zijn volk naar buiten , en te velde doet trekken. Trouwends, wij weeten niet, of Mahanaim eene verflerkte plaats, en groot genoeg geweest zij. Maar hoe dit ook mogt (c) Deuteron. XFII: 16.  a Samuels XVII. vs. 2 5,26; XVIII. vs. 1 -4». 13t mogt geweest zijn ; zich te laaten influiten, en Abfalom meester van 't veld te laaten, ware doodlijk geweest. David doet zijn volk uittrekken , in het veld, en zelfs — een bewijs van moed en beleid — Abfaloms legermagt te gemoete, —■ En leezen wij in het volgende , dat de ftrijd gebeurde bij Efraims woud; wij zien er uit, dat Davids heir, om eenen welgelegen grond te hebben, al eenige uuren zuid- of zuidwestvvaards is voord getrokken. Welk dit woud geweest zij, en waarom dus genoemd, moeten wij in het vervolg onderzoeken, Thands alleenlijk: het lag omtrent vijf of zes uuren gaans, ten zuidwesten , van Mahanaim , en over de beek Jabbok. Langs deezen weg, en door die beek , trok Davids volk , Abfaloms heir te gemoete. — Ten vierden. Hes zou vreemd kunnen fchijnen , dat David zijn heir m dne verdeelingen , onder Joab , Abifai, en Ithai, deed optrekken. Hoe ftrookt dit, mogt mer vraagen , met Joabs rang , die immers alge. meen Opperveldheer was ? en is hij nu flegti hoofd van een bezonder gedeelte ? Wie er waar is het algemeen Legerhoofd? Dan deeze bedenking zal verdwijnen. wanneer wij zien , dat David voorneemends was, in eigen perfoon het leger te gebieden Dit verklaart hij aan het volk , zeggende Jk zal ook zelf zekerlijk met ulieden uittrekken — Het is zoo, de belangen van den Staat. er David t vo-omeetnendszijnde , ziek in perfoon aan bet bot/fj van zijn leger te ftellen , l  Ju de ftem der Voorzienigheid hem van dit je vaar ontflaat, wil hij niet, door eene kwaaijk geplaatste grootmoedigheid , dat gevaar ;arten , en daar door den Heere verzoeken. — Zoo krijgt cn omhelst David de gelegenheid , om , terwijl zijn volk Abfaloms heir net de wapenen beftrijdt, het in zijne binnen-  2 Samuels XVII. vs. 25,26;XV1II. vs. 1-4*. 141 nenkamer, door zijne veelvermoogende ge* beden te beltrijden. i. Ziet daar trekt Davids leger uit, om aan dat van zijnen zoon het hoofd te bieden. — Laat ons de beide legers befchouwen ; — en vervolgends het oog flaan op David — en wel, aan, op, en over de Jordaan ■— in Mahanaim — en in zijne toebereidfelen tot deezen veldflag. Beschouwen wij de beide legers. — Wanneer de krijgslegers te velde liggen, wa-; ren er ten allen tijde , die , zelfs met groote kosten , en fomtijds niet zonder gevaar, derwaards reisden , om dezelven , tot vermaak of onderwijs, te bezichtigen. —• Vermaak is er zekerlijk, voor een Christelijk gemoed, weinig te haaien , daar men de treurige gevolgen der zonde ziet, en menfehen, gereed om hunne medemenfehen te ontzielen. — Doch veel is er te leeren. Maar wanneer en waar meerder , dan daar men , niet een' vaderlandsch leger tegen een vijandlijk , maar > een vaderlandsch tegen een vaderlandsch le- ' ger , ftrijdvaardig ziet, en de een den anderen vijand noemt? Dit zien, dit hooren wij hier! Jakobs Hammen, onder David een eenig Koningrijk , zien wij door burgertwist van een gereeten! één volk, een eenig volk, van een gefcheurd! Burgers, die te faamen moesten werken tot elkanders behoudenis , flaan De beide 'egets be* "ebew!»eih> ie, 'Jen is i] le t amp* •.aligbeten van 'en buretbrijg.  I 144 LX. LKERREDÈ. gereed , om eikanderen te vernielen , en het E aardrijk, dat zij vredig moesten bebouwen, met elkanders bloed te doorweeken , met elkanders vleesch te mesten ! Hier velt de gebuur tegen den nagebuur — de vriend tegen den vriend — de broeder tegen den broeder ■— misfehien de zoon tegen zijn' eigen vader , het moordgeweer ! Wat zegge ik, misfehien ? wel zeker ! ziet hier een' ontaarten zoon , met een leger van 's vaders onderdaanen , tegen den vader , den neef tegen den oom, optrekken — om dien vader — om dien oom — gewelddaadig van 't leven te berooven! Rampzalige burgerkrijg! Dus worden vreedzaame gemoederen verwoest! de banden der natuur en maatfchappij verfcheurd ! de Godsdienst vertrapt! Dus wordt het fiiïle land beroerd — het vruchtbaar veld raet eigen voeten vertreeden — de landbouw geHaakt — de handel geftremd — de armoede en fchrik alom verfpreid — duizend weduwen en weezen , op éénen dag, gemaakt! en zulks — door de handen van eigen burgeren! — Rampzalige burgerkrijg! waar van Cicero met alle recht mogt zeggen , dat en te overwinnen , en overwonnen te worden, beide treurig zijn ! Zulke rampzalige vruchten worden uit den hoogmoed en de heerschzugt, den wrevel ea de wraakzugt gebooren! Maarj .  a Samuels XVII. vs. 25, 26; XVIII. vs. 1-4*. 145 Maar, mogt iemand denken, waarom voorkwam David al dit onheil niet ? dit had hij in zijne hand ; indien hij van den troon hadde afgeftapt, dien aan Abfalom goedwillig ingeruimd, en zijn leger afgedankt, alle die onheilen waren voorgekoomen ? Te meer had hij dit kunnen doen , daar hij de neiging van een aanmerkelijk deel der Naatfij zag ? — Het is zoo , zulk eene vredelievende en ver draagzaame taal, wordt van den vredefboorenden, en onverdraagzaamen geest, niet zelden gepredikt. En ik beken , had Abraham zijnen neef Lot aan Kedor-Laomer — lfaak zijnen put aan de Filistijnen — Mofes het Priesterfchap aan Korah en zijne bende :— Jojada het Koningrijk van Juda , aan Athalia —1 en David zijne kroon , eerst aan Isbofeth , en nu aan Abfalom , ten buit geJaatcn , er waren noch twist, noch geweld, noch oorlog, noch zoo veel rampen en bloedftorting, veroorzaakt. Maar is het noodig, deeze dwaaze bedenking te wederleggen? Zulke gedachten koomen hier op uit : „ Het „ grootfte geweld , is het hoogfte recht; en „ de billijkheid eischt, dat men overgeeve, „ wat het geweld begeert". Denkt iemand na , hoe David het Koningrijk verkreeg ; de Godlijke befchikking op de opvolging", naar 2 Samuels VIL gemaakt; de boosheid van Abfalom en zijn eedgefpan ; en welke droevige gevolgen voor Land en Kerk, bij zijne VI. Deel. K re. fVelken door David thands niet te vermijden waren.  D ie, vlugtendevaar de Jordaan , z$o veel boosheid jac? LX. LEERREDE. regeering , te wachten Honden — dan zal men draa begrijpen , dat David geen vrijheid had , om van zijn Rijk afftand te doen ; hij moest het uiterftc waagen. — Daar liggen dan de twee legers , in elkanders gezicht; en eerlang ftaat een flag te geleideden, welks uitkoomst aller harten doet beeven! Laat ons , onder des, onzen David befc hou wen ; en wel, eerstlijk , aan , op, en over de Jordaan. — Van Bahurim , was hij naar de Jordaan — op Huiais bericht, was hij , met verhaasting , over dezelve getrokken. Maar hoe was hij onder dit alles te moede ? wat ging er bij hem om ? hoe gedroeg hij zich ? Niemand kan ons dit beter zeggen, dan hij zelf. Hoe was hij te moede, wanneer hij tusfehen Bahurim en de Jordaan zich legerde ? Dit zegt hij in den LV. Psalm. Hier bepeinsde hij de list , de geveinsdheid, de ondankbaarheid , en de fnoodheid van het verraad , tegen hem gefmecd; r— hier bezugtte hij den redenloozen haat, tegen hem opgevat, den vuilen laster , hem langewreeven , en het geweld, dat die boozen , in zijn afzijn , binnsn Jerufalem pleegden. Hier was het hem , onder hefef van zijne benarde omftandigheden, zoo bang, dat hij, hoe groot een held , moest klaagen : Mijn hart fmert in het binnenjle van mij , en wrfchrïkkingen, des doods zijn op mij gevallen! Vree-  2 Samuels XVII. vs. 25,26; XVIII. vs. 1-4*. 147 Vreeze en beeving koomt mij aan , en gr ouwen overdekt mij (e)! Dan , biddende tot zijnen God , klaart zijn geloof op ; zijn moed berftelt zich ; en zijne zorge op den Heere werpende (f), trekt hij Jordaanwaards af. Maar hoe was Davids gemoed gefield, bij het overtrekken der Jordaan? Zeer wisfelvallig; Dit kan men afneemen, uit deïi XLII. Psalm. Zeer trof het hem , dat hij nu balling buitens lands ging. De golven der Jordaan , maakten hem geene zoo fterkf beweeging, als de aandoeningen van zijn hart ,— In het land der Jordaan zijnde , vindt hi zich verftooken van den Tabernakel, en var den plegtigen Godsdienst aldaar. Dit gemif treft Zijn hart, en doet .hem, gelijk een her naar water fchrceuwt, uitroepen: Wanneet zal ik ingaan, en voor Gids aangezicht ver fchijnen? — Hier, van menfehen verftooten, en veelszins van God verlaaten, zijn zijni traanen hem tot fpijs'; daar men hem fchim pend vraagt: Waar is nu uw God , o David j — Hier buigt zijne ziel, door veel komme: zwaar gedrukt, zich moedloos in hem neder En in plaats van den Heere in het Heiligden te aanfehouwen , gedenkt hij des Heeren, me fmert cn verlangen , uit het land der Jordaan mt het gebergte Hermmim — aan den voe vai O) Pisïm LF: 5, 6. CO *3, H K 2 1*», over 'de 'Jordaan getrokken , l i 1 veele ge» ; moedsfolteringen• enderi gaat. > t 1 D  r4S LX. LEERREDE. van den Antilibanon , alwaar de Jordaan ont> fpringt; of liever, hij gedacht aan Hermonim , alwaar Abraham wijkeer de zeege bevocht, tegen vijf Koningen (g) , en waar Mofes Balans Koning overwon (h). — en uit het klein gebergte , dat langs den oostlijken oever der Jordaan , van Zoar af, noordwaards op , naar Nebo zich uitftrekte ; of wel, uit het klein gebergte, dat aan den ,, voet van 't gebergte Hermon lag. Uitgebreide landftreek , weenend van David doorkruist , den Heere en zijner voorige goedertierenheden met fmert gedenkende ! — En hoe zijn gemoed gefield was — of liever, gefolterd werd, fchildert hij in denzelfden Psalm, met leevendige verwen, ontleend van het aandoenlijk geluid, en ruisehend gebruisch, der nederflortende Jordaan. De afgrond roept tot den afgrond , bij het gedruis uwer watergoot en ; alle uwe baar en en uwe golven zijn. over mij heenen gegaan ! Naar de letter , befchouwde David de Jordaan, die aan het gebergte Hermon , uit het mefr Fiala ontfpringt, en van daar onder den grond zijnde i doorgeloopen, bij den berg Paneas, bij Laïs,, weder ten voorfchijn koomt (i) , en in een" fteilen en diepen afgrond, met een zwaar: ge- Cg) Genefts XIV: 14, 15. 00 Jo/um XII: 4, 5» (i)JosEros, de Belle Jud. Lib. III. Cap. X. §. 7. p*g. 257» & Lib- L CaP' XXI' S- Z'P'S' l°6"  2 Samuels XVII. vs. 25,26; XVIII. vs. 1-4». 143 gedruis , aldaar nederftort ; van waar die rivier zich ontlast in het meir Samochonitis, vervolgends in de Galileefche , en eindelijk in de Doode Zee. Afgrond bij afgrond, daalde flortingen dier watergooten een geweldig gedruis veroorzaakten , en de baaren zeer hoog gingen! Daar David dit meerendeels met oogen zag , ontleent hij van daar de trekken , met welken hij zijnen toeftand afmaalt. Bij hem riep thands — hoewel met afvvisfeling — de afgrond zijner rampen, tegen den afgrond •zijner zonden — de afgrond zijner vernedering, tegen den afgrond van het doodsgevaar j — de afgrond zijner bange vlugt, tegen den afgrond van een' verderflijken oorlog — de afgrond van vreeze , tegen den afgrond van moedloosheid — de afgrond van ongeloof, tegen den afgrond van wanhoop. Hier verheften zich alle des Heeren baaren , en gingen hem over het hoofd ; de baaren van het Godlfjk recht — de baaren van overftelpende rampen — de baaren van duizend zorgen — baaren van ontzettende verfchiikkingcn! | Baaren, opgedreeven door den wind der Godi lijkc rechtvaardigheid. Baaren, welken dreigi den , te gelijk zijn geloof en zijn leven te 1 verflikken! — Hoe bang moet het David gej had hebben , daar hij dit op zoo bang eenen : toon den Heere klaagt! — Dan onder dit i alles, beurt David het hoofd nog al eens pp. K 3 Van  C.ehik 0-* te Ma ba-, naim. jS3 LX. LEERREDE. Van daar zegt hij : De HEER zal des daags zijne goedertierenheid gebieden , en des nachts zal zijn lied bij mij zijn ; het gebed tot den God mijnes levens. Ik zal zeggen tot God:. MHiïe Steenrots!- waarom vergeet Gij mij? waarom gaa ik in 't zwart , van wegen des vijands mderdrukking (1)? Aangenaam is de bemoedigende taal , met welke hij , nu ge-! fterkt in het geloof, zichzelven dus aanfpreekt: Wat buigt gij u neder, o mijne ziel, cn wat zijt gij onrustig in mij ? hoop op God, Want ik zal Htm nog looven ; Hij is de meenigWXdige vcrlosfing mijnes aangezichts , en mijn God (m)! Dan laat ons zien, hoe David gefield was , wanneer hij zich nu te Mahanaim op. hield. — Het overjordaanfche op- en neder trekkende , met de hoofden der ftammen Ruben , Gad, en half Manasfe, en de Vorsten der aangrenzende lancen , en befchikking op zijne zaaken maakende ; had hij , gelijk wij zouden zeggen, zijn hoofdkwartier te Mahanaim. — En hoe hij , geduurende zijn ver-blijf aldaar , veelal te moede was , kan men i zien in den CXLIII. Psalm. Hier had hij.i tiiden , dat hij de vierichaar van het Godlijk; reent tegen zich gefpannen zag. Hier hadl hij tijden , dat hij , moedloos, zich vergeleek; met; (1) Psalm XLU: o, io. (m) &t&* XLU: 12,,  2 Samuels XVII. vs. 25,26; XVIII. vs. 1-44. 15* met de geenen die overlang reeds dood waren. Hier was zijn hart fomtijds overftclpt, en zoo verbaasd, dat hij , niet wectende wat te doen , zijne handen tot God uitbreidde. Hier was hij , onder eene meenigte van gepeinzen en raadflagen , raadloos ; en bezorgd tevens , om niets te doen , dat den Heere zou mishaagen. Dit deed hem bidden : Leer mij, in deeze kommerlijke omftandighedcn, en in 't midden van zoo vccle verzoekingen, uw welbehagen doen ; want Gij zijt mijn God ? van wien" ik raad en hulp ünecke en verwachte ; uw goede Geest , wiens onderwijs en beftuur mij beter is , en veiliger te volgen, dan eigen overleg , en dan de raad mijner legerhoofden , geleide mij , onder zoo veele belemmeringen en flingeringen, iji een effen land , in zulke overleggingen , in zulke ontwerpen , en in zulk een beleid van zaaken, waar in ik gelukkig, cn U welbehaagelijk, mij thands mooge gedraagen (n). Hier was hij dus werkzaam, in geloovig bidden, en biddend gelooven. Mahanaim was Davids Pniël. Laat ons eindelijk zien, hoe Davids gemoed gefteld was , onder zijne laatfte toebereidfclen , tot dien geduchten flag tegen zijn' eigen zoon. — Wij zagen hem zijn volk I monsteren , zijn heir verdeelen , legerhoofden ; aanftellen, cn hem zelf gereed om zich aan hun (n) Psalm CXLIII. 10. K4 Ernstig tot God biddende.  r53 LX. LEERREDE. hun hoofd te plaatfen. Dit zijn openbaare handelingen ; elk ziet die. Maar koomt, en befchouwt de gefteldheid van Davids hart. Hij opent het, in den III. Psalm. Wij vinden hem daar — bijster verfchrikt, op het bericht van Abfaloms talrijke legermagt. HE ER ! hoe zijn mijne vijanden vermeenigvuldigd! veelen Jlaan tegen mij op ! — Wij zien hem bedroefd , over de heillooze taal van veelen , die van zijne ziel zeiden : Hij heeft geen heil bij God! Dan wij zien hem ook gemoedigd — niet zoo zeer op het gezicht van zijn heir, of door den moed. zijner getrouwe krijgslieden, maar — in den Heere. Doch Gij, HEER, zijt een bedekkendfchild voor mij, mijne eere, die mij in mijne eer zult herftellen , en die mijn thands nedergeboogen ■hoofd, door overwinning — dit vertrouw ik zeker — wederom opheft. — Aangenaam verkwikt, gelijk meermaalcn, zoo ook nu, door eenen zachten , en in zulke zorgelijke omftandigheden genisten flaap ; hooren wij hem eindelijk, vol vertrouwen op 'sHeeren meermaalcn be weezen heil , zegden : Ik zal niet vreezen voorJimduizenden des volks, die zich rondom tegen mij zetten. — En voords , om zegen biddende , zendt hij zijn leger met dien naroep heen: Het heil is des HEEREN! Uw zegen is over uw volk. Sela! B. Zoo za.-jen wij, Abfalom zich tegen zijnen vader te velde begecven , en zulk een groot  2 Samuels XVII. vs. 25,26;XVIII.vs. 1-4*. 153 groot deel van Israël zich bereiden, om hunnen wettigen Koning te beoorloogen. — Zoo zagen wij , David zich gereed maaken, om tegen zijnen zoon te ftrijden; en Israëls beste deel, om voor hunnen Koning en Vaderland hun leven te waagen, tegen eenen Rijksweêrfpanncling. — En eindelijk zagen wij, hoe David , ten aanzien van zijn gemoedsbeftaan, onder dit alles gefield was. — Laat ons nu .zien , wat ons hier te leeren ftaat. t*. Wij zien hier, voor eerst, „de „ rampzaligheden van den burgerkrijg". — Het is goed , dat wij ons die dikwijls vertegenwoordigen. Onder alle de gefchenkcn van Gods gunstige Voorzienigheid , is dit een uitneemend dierbaar gefchenk, dat een volk; onder zijnen wijnftok en vijgenboom vredhj zittende , noch gekrijsch noch uitval in fteden of ftraaten vreest. — In tegendeel , i: het een der geduchtfte oordcelen , wanncei God, gelijk wijleer tusfchen Abimelech en d< burgeren van Sichem , eenen geest van ver warring zendt; zoo dat de harten en handet van ééne en dezelfde maatfchappije , driftij arbeiden, om eikanderen , en dus zichzel ven, te verwoesten. Welke ijsfelijke ge beurdnisfen , om van anderen thands te zwij . gen , hebben wij in het gefolterd Polen voo weinig jaaren gezien ! En wie befchouw ■ niet met aandoening, het lot van het nabuu K 5 ri Zoo zien. wij, de rampzaligbedenvan den burgerkrijg. > r t 3  W< ■ tegen eik •eerf ligt is i -je iakeu. Otk, dat men , ter bereiking %ai: ei-n e.ied enge wenscbt einde, middelen man gebruiken LX. LEERREDE. rig Britfche Rijk, met opzicht tot zijne i Koloniën i Dan, het ijsfelijke van burgerkrijg befeffende , begrijpen wij ook , dat elk liefhebber van het Vaderland, vorpligt is, te bidden om den vrede van ons jerufalem ; — te bidden niet alleen , maar ook toetezien , niet ücgts cp bet geen zijnes , maar ook op het geen eenes anderen is —* op het geen den welHand van het gemecne vaderlènd benadeekn , of bevoordelen kan. Dat 'ook niemand aanleiding tot twist geeve, of tot tweedragt; en daar verfchil ontflaat — het welk fomtijds niet te vermijden is — dat men toch waake tegen drift en hevigheid. — Dat niemand het oor aan Achitofels leene , of met eenen Abfalom faamenfpanne ; maar dat. elk , in zijnen Hand en post blijvende , om ftrijd arbeide, daar in meest nuttig te zijn — wel weetende , dat godzaligheid een groot ge- * win is, met vergenoeging. 3. Leeren wij hier, ten tweeden: „ Dat het ons noodig is, ter verkrijging „ van een begeerd en gebeeden einde , be„ hoorclijke middelen te werk te Hellen". — Abfalom begeert , het Rijk , dus verre veroverd , in vrede tc bezitten. En de biddende David , nu verftooten , tracht het te her«finnen. Maar beide brengen hunne legers te  2 Samuels XVII. rs.-ij,^ XVHI. vs. 1-4'. 135 te velde , en maakcn, met beleid , beftelling op het krijgswezen. •— En waarlijk, wat baat wenfchen "en bidden , daar men de middelen verzuimt ? Dat zulk een verzuim , in het beftuur van landen en volken, in vrede ook, maar vooral in oorlog, zondig en hoogst fchadelijk is, zal elk toeftemmen. Doch dit hier nader te behandelen , is onze zaak niet. Liever maakcn wij van deeze aanmerking gebruik , tot ons algemeen nut, zoo in het burgerlijke, als in het godsdienstige. — Vestigen wij onze aandacht op dit weinige. De jeugd cn jongelingfchap mooge betaamélijke uitzichten hebben ; maar wat baat het, wanneer die edele leeftijd niet met ftandvastige vlijt wordt hefteed , ter verkrijging van noodige kennis en bekwaamheden ? — De huisvader- en moeder , wenfchen het welvarren van hun huis en kinderen ; maar wat baat dit wenfchen, wanneer naarstigheid, fpaarzaamheid , goede orde , leerzaam en geregeld voorbeeld , achtloos verzuimd worden ? — De man van aanzien begeere een ambt of post, in ftad of Staat; of, die bekleedende , begeere hij daar in nuttig te zijn, Maar wat nut kan dat begecren geeven. wanneer grondige kennis, wijs beleid, er onvermoeide werkzaamheid ontbreekende , dc man meer een ambt, dan het ambt cener man heeft ? — De Leeraar in Gods Kerk. hebbe hartlijke begeerte , om nuttig te zijr aan de Gemeente, en in 's Heeren dienst doel in bet burgerlijke, en in het godsdienstige. t  iS6 LX LEERREDE. doch wat helpt die begeerte, wanneer hij, gemak en vermaak beminnende , zijne vermogens niet opwekt, zijne weetenfchap niet vermeerdert, zijnen onfchatbaaren tijd niet tegen goud opweegt, en dien , met zijn geheele zelf, onder gebeden en fmeekingen, niet den Heere en der Gemeente opoffert? ■— De Christen mooge begeeren — om dit ééne maar te noemen — van de wet der zonde en des doods, die in zijne leden is, meer bevrijd te worden, en geloovig , geheiligd , en getroost den Heere te leeven; dit zij zelfs de ftoffe van zijn aanhoudend gebed. Wat zal hem dit baaten , indien hij — om de bewoordingen uit mijne ftoffe te ontkenen — de legeringen en het beleid van zijnen vijand niet zoekt te kennen , daar het noodig is , zijne verzoekingen te ontvlugten, en daar hij ftaan moet, niet zoekt fland te houden tegen alle verzoekingen ; en indien hij daar toe zich niet biddend in den Heere wapent — niet fiegts biddende , maar ook waarlijk ftrjjdend leevendc ? — David klaagt, en bidt, en hoopt, en vertrouwt niet fiegts, maar voert zijn leger ten ftrijde uit. Laat ons elk, in het burgerlijke, in het godsdienstige, in het Christendom, ons voorftellen , en biddend begeeren , het geen ons betaamelijk is ; maar kat ons vooral onder het oog houdendat wij verpligt zijn, op de rechte wijze de verordende middelen te gc-  2 SamuelsXVII.vs. 25,26; XVIILvs. 1-4». 15? gebruiken. Wordt, of is men hier in flap, werkeloos , meer of min onverfchillig ; men helt naar zijnen ondergang — verliest zijn doel — verbeurt Gods zegen — en mist de vrijmoedigheid in het gebed. Met één woord dan , weest ijverig van geest! 3. Merken wij hier ten derden op: „ Dat godvruchtige menfehen veelal ftrijd op „ aarde te wachten hebben , zelfs in hunne s „ klimmende jaaren". — David was , van zijne jonge jaaren af, in veelerlei ftrijd , tegen veelerlei vijanden , geoefend ; maar nu, in zijnen klimmenden ouderdom, daar hij omtrent zestig jaaren bereikte, trof hem de felfte ftrijd — en van eenen kant, die allergevoeligst fmertte ! — Job, die reeds in overoude tijden leefde , wist, dat de mensch in het gemeen eenen ftrijd op aarde had. Doch dit is op eene bezondcre wijze het lot van den godvruchtigen. Niet alleen wedervaart hem, in het gemeene lot der menfehen , eenerlei met den godloozen , maar hij ftaat in vijandfchap met des zondaars bondgenooten ; en van den hemelfchen Vader als een kind geliefd , ondergaat hij ook zijne wel vaderlijke, doch tevens fmertlijke kastijding. Het is zoo, 'sHceren weg is hier zeer onderfcheiden. Hoe veel verfchilt — om i maar van vader en zoon te fpreeken — 1 Ifaaks vredig, van Jakobs in veele opzichten ramp- Vêords, iat de vreetne die deeze keuze in waarheid hebt gedaan. Hoe hoog is uwe eer ! hoe groot is uw geluk ! Veel kan er in de weereld zijn , waar van gij zeggen zoudt : Hadde ik alles vooraf wel geweeten, ik had dit nimmer begonnen, mij nimmer met deezen en dien mensch ingelaatcn , noch onder die banden mij laaten brengen. Maar nooit heeft het u berouwd — nooit zal het u berouwen , dat gij u aan Koning Jefus en zijnen dienst verbonden hebt, en met de zijnen ftrijdt , onder zijne baanier. — Dan noodig is het, daar het hart naar ruste haakt, fteeds te gedenken, dat gij tot ftrijd geroepen wordt. En het kan ook al gebeuren, dat gij u tot ftrijd moet fchikken tegen hen} die u naar den vleesehe lief en dierbaar zijn. Dit, ja , valt hard ; maar gedenkt, dat de tegenbeeldige David verklaart: Wie vader > of moeder , broeder, of zuster liefheeft boven mij , is mijns niet waardig. Tevens weet gij , dat ernstige ftrijd tegen — en tedere liefde jegens dezelfde perfoonen , kart en moet plaats hebben. — Houdt, vroomen, vooral onder het oog , dat gij u altijd meest wapenen , en ftrijdvaardig houden moet — tegen uzelven ; tegen de zonde die in ü woont. Dit valt wel het moeilijkst; doch het is boven alles het noodigfte. Ziet gij David, in zijnen ouden dagj door het Godlijk beftuur, in zulke fmertlijke VI. Deel. L be- Zij, die keuze ■voor Jefus Christus gedaan hebben, moeten zich tot (Irijden vaardig heudeni Ooi inden tuilen iag.  i62 LX. LEERREDE. b t d \ r 1 t i t i I < i Terwijl ftrijd bui ■nitttig IS eproevingen , en nu hij naar rust haakt, jt ftrijd geroepen — en wel tot zulk een' roevigen ftrijd ; welk een onderwijs , godruchtigen, levert dit voor u op! — Zijt gij og jong ? geniet gij vrede ? hebt gij getrouwe vrienden? zegent God uwen weg? Weest laakbaar ; en geniet met voorzichtigheid het ;oede , ten dage des voorfpoeds. Maar gc.enkt toch, er kunnen kwaade dagen kooncn ; des wapent u, en ziet toe. — Zijt ;ij , met David, oud van dagen'? Het zou I d kunnen gebeuren , dat gij , u fchikkende, )m in ftillc ruste ter eeuwige ruste inteaaUi nog tot zwaaren ftrijd geroepen wierdt, riet zou kunnen gebeuren, dat gij onderrondt , dat vrienden , met welken gij in zoetigheid raadplcegdet, u verlieten — dat i\) , die gij begunstigd hadt, uwe verraaders wierden — dat zij , die gij als zooncn bemind hadt, de wapenen tegen u aangreepen, en u zooveel moogelijk vervolgden — dat zij, wien gij nuttig geweest waart, vermaak fchiepen in u traanenbrood te doen eeten. Smert u dit ; denkt dan aan den ouden David, en aan zijn lijden. Gij deelt dan toch, hoewel maar voor een klein gedeelte, in Davids lot. — Valt het u meer of min verdrietig ; dit is wel niet te wraaken. Maar is >het u ook niet nuttig? Zoo leert gij veelj. "t welk gij door ondervinding nog niet ken-' det. Zoo ervaart gij , hoe zoet het is , tot den Heere te moogen zeggen: Mijn rots- fteen,  2 Samuels XVII. vs. 25,26; XVIIL vs. 1-4» 163 fteen , en mijn heil! bij U fchuile ik. Zoo wordt uw hart van vcele dingen , die u hier anders binden , losgemaakt, en gij te meer en beter bereid voor den hemel. — Intusfehen, daar gij nog in het ftrijdveld verkeert, biedt de Vorst van het heir des Heeren zich niet fiegts aan , om meê ten ftrijde te trekken, maar gaat, als Overfte Leidsman, voorzeker altoos mede. Volgt, vroomen, daar Hij voorgaat; geloovig vertrouwende op dit woord : Ik zal u niet begeeven , ik zal u niet verhaten. — Haast zult gij in den volften nadruk zeggen: In deezen allen zijn wij meer dan overwinnaars , door Hem die ons heeft liefgehad! Amen. Voormiddag in de Groote Kerk, den 7 van Wintermaand, 1777. L a IiXl.  IÖ4 LXI. LEERREDE. LXI. LEERREDE. 2 Samuels XVIII. vs. 4b — 18. 4b. De Koningh nu ftent aen de zijde van de poorte , ende al 't volck trock uyt hy honderden, ende hy duyfenden. 5. Ende de Koningh geboodt joab, ende Abijai, ende Ithai, /eggende; [Handelt] my facht~kens met den jongelingh, met Abfalom : ende al 't volck hoorde 't, als ds Koningh allen den Overften van Abfaloms fake geboodt. 6. AlJ'o toogh het volck uyt in 't velt, Israël te gemoete: ende de Jlrijt gefchiedde by Ephraims wout. 7. Ende het volck Israëls wert aldaer voor het aengefichte van Davids knechten gejlagen: ende aldaer gefchiedde te dien f elven dage een groote flagh, van twintigh duyfent. 8. Want de Jlrijt wert aldaer verfpreydt over al dat lant: Ende het wout verteerde meer van den volcke, als die het fweert verteerde, te dien f elven dage. 9. Abfalom nu ontmoette voor 'f aengefichte der knechten Davids : ende Abfalom reedt op eenen muyl; ende als de muyl quam onder de dichte tacken van eene groote eycke,fo wert fijn hooft vast aen de eycke, dat hy hangen bleef tus-  2 Samuels XVIII. vs. 4b—ig. g$j tusfclien den hemel ende tusfchen-de aerde, -ende de muyl, die onder hem was, -gingh door. ■ 10. Als dat een man fagh, fo gaf hy 't Joah te kennen, ende feyde; Siet, ick hebbe Abfalom fien hangen aen eene eycke. 11. Doe feyde Joab tot den mm.., die 'f hem te kennen gaf; Siet doch, gy hebt 'et gefien^ waerom dan en hebt gy hem niet aldaer.ter oorden gejlagen ? alfo het aen. my [ftant], om utien Jilverlingen, ende eenen gordel te- geven. 12. Maer die man feyde tot jo.ab ; Ende of ick al duyfent Jilverlingen op mijne handen machte wegen , fo en foude ick mijne hant aen des Konings fone niet fia,en : want de Koningh heeft u , ende Abifai , ende Ithai voor onfe oor en geboden , [eggende ; Hoedt u , wie [gy zijt], van den jongelingh , van Abfalom. 13. Of ick al valfchelick tegen mijne ziels handelde , fo. en foude doch geen dingh voor den Koningh verborgen worden: oock gy felfs foudt. 'er u van. tegen over feilen. 14. Doe feyde Joab ; Ick fal hier by u alfoo,' niet vertoeven : ende hy nam drie pijlen, ende. jlackfe in Abfaloms herte,. daer hy nogh was le-' vende in 't midden, der eycke. 1 15. Ende tien jongens , Joabs wapendragers y mnringden [hem] : ende fy. Jjoegen Abfalom, ende. doodden hem. 16. Doe blies Joab. met de bafuyne > ende [al] 't volck keerde af van Israël achter na te jagen ï wcwt Jeab Meldt het volck te rugge. h 3; $7. Endü  166 LXL LEERREDE. 17. Ende fy namen Abfalom, ende wierpen hem in 't wout in eenen groot en kuyl, enUe fielden op hem eenen feer grooten fteenhoop : ende gantsch Israël vlucht ede, een yegelick nae fijne' tente. 18. Abfalmn nu hadde genomen , ende in fijn leven voor fich opgericht eenen pilaer, die in het Konings-dal is; want hy feyde, Ick en hebbe geenen fone, om mijns naems te doen gedencken: Ende hy hadde dien pilaer genoemt nae fijnen name, daer om wort hy tot op defen dagh' genoemt, Abfaloms hant. Wanneer ie godhozen, j S 1 ( vooral, ilie ktilki • in nadruk zijn, 1 veele rvor- 1 dm, / 1 Als de godloozen, zegt Salomo, veele worden, wordt de overtreeding veel; maar de rechtvaardigen zullen hunnen val aanzien (a). — Zondaars zijn alle menfehen ; des zekerlijk reële. Godloozen , zij, die onder de heerèhappij van zonde en ongeloof leevende, zich wan God affcheiden , zijn daar door godloo:en. Dus blijven allen, die zich niet in waarïeid tot God bckeeren; en deezen zijn, naar jods Woord en de ondervinding, ook veelen. — Maar godloozen, in den nadruklijkflen ;in' — dezulken , die alle banden verfcheuende , Godlijke en menschlijke wetten met roeten treeden, recht en billijkheid ftout -erkrachten, en zich overgeeven aan het plee- (a; Spreuken XXIX: 16.  2 Samuels XVIII. ts. 4b — |S. 167 pleegen van fnoode euveldaaden ; deezen zijn niet altijd en overal veelen. — Maar gebeurt dit , dan worden ook de overtreedingen veel. En zulks, omdat elk dier godloozen overtreedende , de overtreedingen dus vermeenigvuldigen ; maar vooral, door dien veele godloozen veelen verleidende , en dus veel aanhang maakende, het getal van zulke godloozen zeci vermeerderd wordt; en deeze mcenigte de eer den anderen in het pleegen van godloosheid onderwijzen ,' daar toe opwekken , aanmoedigen , en voordhelpen , waar door de overtreedingen — de grootfte, de fchreeuwendftc overtreedingen, en gewelddaadige godloosheden , alom zeer vermeenigvuldigen. Godloo zen, door godloosheid elkandcren dappei voordhelpende, draagen roem op het geer hun tot fchande ftrekt, verheffen zich trotschlijk in de hoogte, en zien van daar, met verachting , op den rechtvaardigen neder. — Dar deezen , lijdzaam den Heere verbeidende, zul len , op 's Heeren tijd , hunnen val, hunner, fmertlijken en fchandelijken val , met verbaasdheid , en aanbidding van Gods recht vaardigheid , aanfehouwen. — De waarheic van dit gezegde uit gewijde en ongewijde ge fchiednisfen te bewijzen en te bevestigen, za thands niet noodig zijn; daar dit gedeelte var het heilig Gcfchiedverhaal ons vertoont, hoe godloozen , in nadruk dus te noemen , dc hemeltergendfle overtreedingen vermeenigvul digen, en-hunne fnoodfte ontwerpen tot een< L 4 vcr worden de 0vartreedingen veel* Doch de ,rechtvaardigen zuilen bunnen val aan' feit uwen. I L 1 Het een ; cn ander blijkt ' ook in dit ; verbaal.  i6% LXI. L-E KR R E D E' verbaazende hoogte brengen —■ doch tevens, hoe de rechtvaardigen hunnen diepen , hunnen doodlijken val aanfchouwen, — Laat deeze verbaazende gebeurdnis het voorwerp, zijn van onze aandachtige overweeging. Wij zagen onlangs:dcn ontaartcn Abfalom' zijn heir over de Jordaan voeren , om zijnen,' vader aldaar optezoeken,: en den laatften flag toetebrengen. — Wij zagen David zijn leger monsteren, en zijne kriigsmagt doenuittrekken , en gereed , om zich in perfoon aan het Hoofd zijner benden te ftellen; doch, óp verzoek van het hem teder bevend volk, daar van afziende. — Wij zagen , in welk een' zieleftrijd dees vroome man omtrent deezen ftrijd verkeerde ; en zijn geloovig vertrouwen op den God zijnes heils. — Thands moeten wij het oog wenden naar eene vertooning , zoo ontzettend als treurig. Wij moeten eenen veldflag zien leveren; menfehen tegen menfehen ■—■ Israël tegen Israël — burgers tegen burgeren — Davids huis tegen Davids huis — en, 't geen alles overklimt —. den zoon tegen den vader , en den vader te-, gen den zoon zien ftrijden ! — Wij zullen David, door 's Hemels zegen, zién zeegepraa. len , op het magtig leger der muitelingen. —I Vooral zullen wij befchouwen, Gods geduchtoprdeel, over eenen ontaarten zoon — denvadervervolgcnden Abfalom ! — In dit alles: zullen wij moogen opmerken, hoe God de hulp  2 Samuels XVIII. vs. 4b - ^ ^ hulp zijnes volks is , in hangen nood , een wreeker der vermeenigvuldigde godloosheid, en hoogst wiis , in de oefening zijner ftrafgcrichten; waar in de rechtvaardigen den val der godloozen aanfchouwen. — Vestigen wij, dan onze aandacht op de volgende zaaken: — Den optogt van Davids heir; — den veldflag welke geleverd werd; — en het lot van den fnooden Abfalom. A. Wij befchouwen, K. Eerstlïjk, den optogt van Davids wgr, David , zijn volk gemonsterd , en alles befteld hebbende , deed al het volk , in geregelde orde , uit de legerplaats bij Mahanaim , optrekken , bij honderden en duizenden ; wij zouden zeggen , bij Compagnien en Regimenten — de honderden onder hunne hoofden , en tien zulke benden , als één hgchaam, onder bevel van haaren Overften. Om op alles zelf toezicht te hebben , ftond de Koning aan de zijde van de poort, doende aldaar het volk voorbij zich uittrekken. — In alle zaaken, doch voornaamlijk in den krijg, is de ondergefchikte vereeniging, en juiste orde, als de ziel in een ligchaam. Wordt deeze ontfehroefd, dan geraakt alles in verwarring, en door verwarring, in het verderf. Des naauwkeurige toezicht hier hoog noodig is. L 5. Maar David doet ziin vj!k uittrekken*  En zulks onaer veel aandoeningen. i I J ! ] ] < 1 1 Terwijl 1 bij be- f veelt, zucht lijk % met zij- i nen zoon te ban- c delen. y o w z 1 t: k 170 LXI. LEERREDE. Maar hoe was David onder dit alles te moede? Denkelijk is het waarheid geweest, het geen Josefus zegt, dat hij om. 'sHeeren zegen bad , en het volk tot moed en dapperheid vermaande. Maar wat moet er hebben omgegaan , in het gemoed van eenen Vorst, die hier , volgends de Godlijke bedreiging , het zwaard uit zijn eigen huis, zag glinsteren tegen zijn huis ! die hier het bloed noest plengen , niet van Israëls gebooren en ;ezwooren vijanden, maar van zijne eigen nedeburgeren — van zijn' eigen zoon! Hoe :eer zijn hart hier door, en bezonder door iet aandenken aan zijnen zoon, geraakt was, >ntdekt hij ten duidelijkften, door het optrek:end volk, en inzonderheid den drie Opperioofden , Joab , Abifai, en Ithai, uitdruk. :ehjk te beveelen : [Handelt] mij zachtkms \et den jongeling , met Abfalom. Dit bevel af hij op die wijze , en met zulk eene luide tem , dat al het volk het hoorde. — Ziet in it bevel, een blijk van Davids ftil vertrouwen , op blijde overwinning (b). — Ziet er ok in , een bewijs van zijne tedere kinderefde. Schoon hij wenscht, zijnen zoon in ijne magt te hebben , is hij bezorgd, dat em , hoe fnood ook , dood of leed mogt ■effen. Geen kind kan recht befeffen, de racht der liefde van rechtgeaarte ouderen! - Wij zien ook in dit bevel, een blijk van „ v „ Davids CO Psalm III; 9.  2 Samuels XVIII. vs. 4b — 18. f?i Davids infchikkelijkheid. Hij noemt zijnen zoon niet fiegts bij zijnen naam , Abfalom, maar omfchrijft hem, als den jongeling. Zoo wil hij , dat zijn volk en legerhoofden gelooven zullen , dat jongheid cn losheid , geen klein aandeel in de misdaad van zijnen zoon hadden , en hij overzulks eerder medelijden, dan uiterfte geftrengheid verdiende. — Wij zien er ook in , een blijk van 's'mans godvrucht. Daar hij Gods kastijding , wegens zijne eigen zonde, eerbiedigde, is hij bezorgd, dat ziin zoon , zoo ongelukkig als godloos, niet rampzalig in zijne zonden mogt omkoo men. Bleef hij in leven; er bleef nog hoope voor zijne bekeering. — Zoo trekt dan Davids heir te velde , en Israël te gemoct. 3. Laat ons nu den veldflag befchouwen Aandoenlijk gezicht, voorwaar! — De krijgsbazuin wordt geblaazen ; de oorlogstrompci wordt gefïooken! — De wederzijdfche krijgs benden rukken op eikanderen aan! — di moordpijlcn fnorren , als digt in een gedron gen zwermen! — de ontbloote zwaarden flaai rechts en links , waar zij treffen kunnen! — en, daar het menfchenbloed vast Aroom — en duizenden gekwetst, verminkt, gcvcli -— en gevelde lijken vertrapt worden — is d vraag , wie langst moed , en orde , cn ftam bewaaren zal — of het eerst bezwijkende, ii . verwarring gebragt , en op de vlugt gedrce ven zal worden ! Straks zien wij , dat hc laat Dien bij bhTcetitn jongeling noemt. De legers WO reien band ge'■ meen, 1 t 1 1 t  172 LXI. LEERREDE. bij Efraims wouch laatfte het deerlijk lot is van Israëls leger, door Abfalom aangevoerd! Waar viel deeze ontzettende gebeurdnis voor ? Bij Efraims woud. — Die eenige kennis heeft van de ligging der twaalf ftammen in het Joodfche land , moet vraagen: Hoe is dit moogelijk ? Efraims ftam lag immers in Kanaan, tusfchen de, Middelland fchc Zee ten westen,. en de Jordaan ten oosten ? en hier waren de ftrijdende legers in het Overjordaanfchc, in Gilcad, op het grondgebied van den ftam Gad; hoe kan dan gezegd worden , dat de ftrijd gefchiedde bij Efraims woud ? — Doch men weete , dat dit woud dus genoemd werd , niet omdat het aan den ftam Efraim behoorde , maar wegens zekere gebeurdnis , met dien ftam aldaar voorgevallen ; en waarfchijnelijk, door dien Efraims manfehap, door Gideon ter hulp geroepen, de Midianijten, nu geflaagen zijnde, geweldig benaauwden, en hunne Vorsten, Oreb cn Zeëb,, gevangen hebbende , den eenen op de rots Oreb, en den anderen in de perskuipe Zeëb, ter dood bragtcn (c). Of wel, wegens de droeve nederlaag, welke Efraims heir, door Jeftaas zeegepraalende wapenen , alhier geleeden had (d). Treu. Cc^ RichPenn Vil: 24, 15 ; VUh jï-L (— iS. 175 uit bangen nood verlost, en het godvruchtig volk uit alle zijne vreezen gered ! — Israël ligt verfhagen en verilrooid! en David zeegepraak! — Maar wat was de oorzaak, van Israëls nederlaag, en Davids zeegepraal? Zullen wij zeggen : David had in Joab , Abifai, en Ithai kundige legerhoofden ? Maar Abfalom had ook Amafa. — Zullen wij zeggen: David had oud en geoefend krijgsvolk ? Maar Abfaloms heir belfond ook niet enkel uit nieuwlingen. — Zullen wij zeggen : Davids volk ging met voorzichtigheid — Abfalom en zijn volk , met roeklooze onvoorzichtigheid te werk? Het zij zoo; en het een mag op overwinning doen hoopen , het ander voor neder, laag doen vreezen. Maar hoe dikwerf miste hier wijs beleid zijn doel, en Haagde de roek loosfte onderneeming gelukkig! — Zullen wi zeggen: David ftreed voor eene rechtvaardige — Abfalom voor eene onrechtvaardige zaak^ Dit is zoo; maar leerde niet de ondervinding var alle eeuwen, dat dikwijls de gerechtigheid ver flaagen en overwonnen werd, en het blijkbaai onrecht en godloosheid zccgepraalde ? Welk droeve nederlaagen leed gansch Israël, in een prijslijke zaak, tegen de Benjaminijten; die ii hunne onrechtvaardigheden, reis op reis, ove hunne broederen zeegevierden! En wat warei de meeste overwinningen der Nebukadnezars der Alexandexs , der Scipioos , der Pompejus fen, der Caefars, anders, dan de blijde vruch ten van onrechtvaardigheid en wreed geweld — Zijl Niet deer Davids, 1 l r 1 >  i76 LXI. LEERREDE. waar door ■s Heeren tnagt. David ten goede ■— Zullen wij zeggen : Davids overwinning is eene uitkoomst van het geval? 't Is waar, men fprak en fchreef oudtijds , gelijk nog heden , van oorlogsgcluk- en kans ; en beiden noemde men onzeker , en wisfelvallig. Maar wat is hier lot en kans ? Een nietwezen, dat geeft noch neemt. Laat ons zeggen : De overwinning is des HEEREN. — Van veel belang is, ja, der legerhoofden beleid , en der krijgsknechten dapperheid; doch beide plecgen veelal geroemd of gelaakt te worden , naar de uitkoomst. Dan , hoedaanig hier ook menfehen moogen zijn , en wat zij vermoogen of uitwerken ; nimmer was — gelijk een Heiden I godslasterlijk van zichzelven zeide — Davids rechtehand zijn geweer, en zijn God. — Wind, weder , regen , hitte, die van den Heere van hemel en aarde afhangen — bedaardheid, of ontroering — beftendige moed, of verfchrikkende vrees — tijdige oplettend-, heid en vaardigheid, of eene oogcnbliklijke; onopmerkzaamheid, of langwijligheid van be-1 raad ; beflischten meenigmaalen overwinning ; of nederlaag. Dan dit alles hangt af van; Hem , die aller harten formeert, cn ze leidt f als waterbeeken. — Laat ons verder zeggen:; God , die recht vaardiglij k , David ter tucht,, ■en der Naatfij tot vernedering, Abfalom voor een' tijd had kunnen doen zeegepraajen, wilde niet, dat de godloosheid hier op hoogeri toon i  2 Samuels XVIII. vs. 4b — 18. 177 toon en langer duur zou juichen. Hij wilde David , reeds vernederd , niet ganschlijk verpletteren, noeh hen, die in Israël den Heere vreesden , meer benaauwen. Nu God David gekastijd had , is het voor zijne onrechtvaardige en verraaderlijke vijanden , de dag der wraake. Hij wreekt nu, als Opperrechter, de gepleegde godloosheid. Nu David voor den Heere zijnen God verootmoedigd was, wilde de Heer den hoorn van deezen zijnen gezalfden weder verhoogem 3. Dit zullen wij nu zien j in het lot vari den fnooden Abfalom. •— Wij vinden hier —■ Abfaloms rampzalig lot; •— en , Abfaloms gedachtenis; ■— Het verhaal, hier van Abfaloms lot gegeeven , is meerendeels zoo klaar $ dat elk, die het leest, het verflaat; waar toe dan wijdloopige verklaaring ? Wij zullen eenige korte aanmerkingen over het gefchiedverhaal maaken; — en dan, Abfaloms deerlijk lot befchouwen. Het gefchiedverhaal bericht ons , dat Abfalom ontmoette voor liet aangezicht van Davids knechten. Te wceten , Abfalom, de vlugt heemend e in het woud , verviel onder een deel van Davids mannen ; die hem , meenende dat Davids bevel dit van hun vorderde, niet gevangen namen , maar lieten begaan, als iemand , met wien zij zich niet hadden te bemoeien. Is Abfalom nu het gevaar niet" VI. Deel. M ónt* in bet woud vlugtetsde,  i • blijft in 't geboomte bungen. Joah,bit van bert ebt on vangen» ïf% LXI. LEERREDE. ontkoomen ? — Voords wordt verhaald , dat Abfalom reed op eenen muil; en als de muil kwam onder de digte takken van eene groote eike, zoo werd zijn hoofd vast aan de eike, dat hij hangen bleef iusfchen den hemel en tusfchen de aarde. Gemeenlijk denkt men, met Joseftjs (e) , dat zijn lang en zwaar hair in de takken van 't geboomte verward zijnde , hij, den muil van onder hem wcchrennende, aan hetzelve is blijven hangerf; wanneer men hier over , geene alleszins ongepaste zedenkundige aanmerkingen maakt. Dan, zou dit wel zoo zeker zijn ? De Tekst zegt het niet. Is het ook te denken, dat dit hoofdhair, in den ftrijd , Abfalom los om het hoofd zal geflingerd hebben ? Kon Abfalom daar door ook in zulk een doodsgevaar zijn, dat in het 14. Vers, als iet opmerkelijks, gezegd wordt: daar hij nog was leevende , in het midden der eike ? Maakt deeze bewoording — en voorals het ganfche gefchiedverbaal — en het geen ik aangemerkt hebbe, het niet veel waarfchfjnelijker , dat "zijn hoofd of hals , bij zoo fnel een vlugt, tegen de takken der boomen inrijdefide , tusfchen dezelven geklemd zij, en • hij, met gevaar zijns levens , dus bleef hafigen? r D1 t geval door iemand gezien , en aan Joab bericht wordende , vraagt deeze , met e, ' be. Ce) Antiq, Jud. Lib. VIL Caj>. X.  2 Samuels XVIII. vs. 4> — 18. 179 berispende bevreemding , aan den boodfehap per: Zie toch, gij hebt het gezien, waarom dat hebt gij hem niet aldaar ter aarde gejlaagen, ei dus terftond om 't leven gebragt ? er bij voe . gendc : Alzoo het aan mij fond , om u tiei I zilverlingen en eenen gordel te geeven. Dai deeze man , den Veldheer rustig antwoorden | de , verklaart , dat hij voor geene vereering al ware het duizend zilverlingen, zijne ham aan 's Konings zoon zou willen flaan ; me l eenen hem vrijmoedig herinnerende, 's Ko nings bevel, hem en den anderen legerhoofden omtrent dit ftuk gegeeven; zeggende 1 Hoedt u, wie [gij zijt] , van den jongeling ] van Abfalom. Hij geeft te kennen , dat hij | door zulks te doen , niet alleen tegen 's Ko I nings gebod zou gezondigd , maar* door ver } beelding van ftraffeloosheid, valschlijk teger I zijn eigen leven zou gehandeld hebben. Ooi gij zélf, o Veldheer — dus vervolgt hij — 1 zoudt er u, in dat geval, yan tegen over feilen f Wat zegt dat? Dit: Hadde ik alzoo gedaan. 1 gij zoudt, verre van mij te dekken of te 1 verdeedigen , mijn partij en befchuldiger zijn: | en gij , uw genoegen hebbende, zoudt mij : ten flagtoffer aan 's Konings billijke wraak d hebben overgelaaten. Dan Joab , wien dit deugdrijk gefprek ! verveelde , breekt het met verontwaardiging af. Hij fnelt heen — drie pijlen , uit voorij! zorg, liever dan één', met zich neemende M 2 — naar 1 1 t i neemt arie pij* len,  tn deor- fieekt bem. iVaar zijne dienaars bem verderafmaaken. Waar in Joab grootli' ks misdoet; [80 LXI. LEERREDE. — mar de plaats , waar die rampzalige nog leevend hong , en iTak ze , met eene verwoede drift, in zijn hart ! In zijn hart ; niet plaatslij k — dan ware hij op d'oogenblik dood geblceven , 't welk niet gebeurde — maar naar zijn hart, of midden in zijn lig:haam. Men weet, dat de Hcbreeuwfche fpreekwijze , in het hart der zee (f) — in het hart des hemels (g) —\ in het hart der aarde (h) , alleenlijk zegt, in de zee — in den hemel —• in de aarde ; en hier zegt het, in Abfaloms ligchaam. — Doch Abfalom terftond niet dood zijnde , omringen hem — zekerlijk op Joabs last, en met zijne goedkeuring — tien zijner jongens, hem verzeilende wapendraagers, en maaken met hun geweer dien ongelukkigen voords af. — Dus brengt Joab Abfalom om 't leven. Wat moeten wij van dit bedrijf oordeelen ? Voorzeker is het ongehoorzaamheid aan het koninglijk bevel. — Maar is het echter , de zaak in 't gemeen befchouwd , niet lofwaardig ? Hier zal ik niet op antwoorden. Want, om dit te kunnen doen , moet eerst bepaald worden , of, en in hoeverre, een dienaar van den Staat, naar zijne meening den Staat ten besten, zijnen Oppervorst mag on- (0 Psalm XLVh 3. Cg) Deuteronomium IV: 11. 00 Mattbeus XII: 40.  2 Samuels XVIII. vs. 4!> — 18. 181 ongehoorzaam zijn ? Doch dit te onderzoeken , is onze zaak niet; en al ware het zulks, het zou geene vocgzaame ftof voop deeze plaats weezen. — Dit is , uit Gods Woord , en uit dc gezonde reden , zoo klaar als zeker, dat geen veldheer, of dienaar van ' den Staat, zijnen Vorst mag gchoorzaamen, in het geen hij zeker weet dat hem voor God , zijnen Oppervorst, fchuldig zou maaken. Maar of hem een ftuk als dit, ten besten van den Staat, en wel zonder waarfchuuwing aan den^ Vorst, cn zonder door andere vcrpligtingen genoopt te worden , al leen op eigen goeddunken , geoorloofd zou zijn ; dit is eene andere zaak, en van een verre uitzicht. ■— Dan waar toe ons langer hier mede opgehouden ? Ik laat nu daar, in hoeverre Davids infchikkelijkheid voor den fnooden Abfalom, te berispen zij. Maar men lette op het volgende ; en dan zal het geen moeilijk ftuk zijn , over Joabs gedrag te oordeelen. Zou hij Abfalom om 't leven gebragt hebben, omdat zijne wanbedrijven hem des doods waardig hadden gemaakt ? Maar Joab, geen Rechter zijnde , was niet bevoegd, hem te ftraffen. — Zou Joab. dit gedaan hebben, om David , en. het Rijk , voor nieuwe opfchuddingen te beveiligen ? Het kan zijn; maar is het eenen onderdaan geoorloofd, dit te doen, door eene daad van geeddunkehjk op*M 3 per-  ooraak" zugt fnoodliïk voldoende ,82 LXI. LEERREDE. pergezag ? i— De geaartheid van der menfehen daaden , is veelal te beoordeelen , uit de geaartheid der menfehen zeiven. Uit alles, wat wij van Joab leezen, blijkt, dat hij een doorfchrander en dapper Krijgsoverfte —maar tevens , dat hij een hoogmoedig , een driftig , een wraakzugtig, een zeer Hout, en verraaderlijk mensch was. Dit in het oog gehouden, zal de oorzaak van dit bedrijf ligtlijk te ontdekken , cn deszelfs aart te beoordeelen zijn. — Joab cn Abfalom hadden in merkelijk vertrouwen met eikanderen geT leefd. Joab had aan A'bfalom dc uitmunt; tendfte diensten gedaan ; en deeze was daar door, zoo niet zijn leven , immers zijne vrijheid , zijne herftelling in 'svaders gunst, en in rijkdom en eer, aan Joabs voorfpraak verfchuldigd. — Joab had verwacht, dat Abfalom dit ten allen dage dankbaar erkennen zou , en ftaat gemaakt, dat hij groot noch . klein, buiten zijn weeten, onderneemen, niets 1 tegen zijn genoegen uitvoeren — met één woord , dat Abfalom zijn vertrouwde afhangeling zijn zou. — Dan wat ziet Joab gebeuren? Hij ziet, dat Abfalom, in diepe ftilte, met eene andere partij geraadpleegd, en het ontwerp gemaakt, en uitgevoerd heeft, om het Rijk te bemagtigen , en dus tegelijk David , en hem , Joab , te doen vallen ! Hij ; ziet reeds Amafa ,< in zijn plaats , tot Krijgsoverftcn aangefteld ! — Zoo fnood ccne ondankbaarheid , zoo fel een hoon, was voor , . «1  2 Samuels XVIII. vs. 4b — 18. x2': zen' man als Joab , te dulden noch te draagen. Zijn hoogmoed, zijne drift, zijne wraakzugt , zijne ftoutheid , zijn verraaderlijke aart, geraakcn hu in heftige beweegin£ ■—1 en , in weerwil van de bloedverwandfchap — in fpijt van 's Konings uitdrukkelijk bevel — drijft hij zijnen gewcezen vriend, met al het helsch vermaak dat de wraak ooif geeven kon, de moordpijlen in het zwoegend hart! — Snoode Joab' Dan laat ons het oog van Joab af — en naar Abfalom heen wenden, en zijn rampzalig let befchouwen. Laat ons de fnoódheid van zijne zonden — Gods aanbiddelijke oordeclen— en het verfchrikkeiijk einde van dien weerfpanneling, aandachtig gadeflaan. -— Ziet daar den godloozen zoon , door 's vaders meêdoo, gende zprg , noch door zijn koningrijk bevel, voor de Godhjke wraak beveiligd ! —• Ziet daar den overweldiger van den koninglijken troon, hangen in de takken van 't geboomteJ -— Ziet daar den jongeling , die zich wagens en paarden liet bereiden , in zijne vlugt, van zijnen muilezel zelfs verlaaten ! — Ziet daalden heerschzugtigen, wiens handen zijn' eigen vader den Rijksfepter ontwrongen, de moordpijlen in het hart gewrongen ! —■ Ziet daar, aen dien weèrfpanneling , die tegen zijnen va-, der en Vorst te velde trok , geweigerd , ais krijgsman ftrijdende in het veld te fneeven — Siet hem gedoemd, om eerloos tc fterven als M 4 een Peel is hier in dhfolorns lot ie zten.  Nu baai hem niet, d<ït bij zich eenen pijLtar ge/licht kai, ïS4 LXI. LEERREDE. ;en dwaas \ •— Ziet daar dien zondaar, in zijne zonden, onverzoend met zijnen vader, cn met 3od zijnen Rechter , in zijne ongerechtigheid voor eeuwig omkoomen! Ontzettend gezicht I — En ziet, met opzicht tot den tijdlijken uitgang , dien verwaanden trotschaart, die niet te vreden was met de eer van 's Konings zoon , je zijn, van eerlijke uitvaart ontzet, terftond in eenen kuil geworpen, en een' grooten fteenhoop, ten duurzaamen gedenkteeken van dien fnooden, en van Gods rechtvaardige wraak, over hem opgeworpen! — Ziet hem — door Gods Voorzienigheid opgehangen — door pijl en zwaard van 't leven beroofd — dood zijnde , wechgeworpen — door het volk met fleenen overdekt — en alzoo der nakoomelingfehap tot eene vervloeking nagclaaten! Wat baat hem nu, dat hij in zijn leven eenen pijlaar genoomen , en zich opgerecht heeft in het Koningsdal; bij het fchrijven van dit Boek nog in wezen ? pijlaar , welken hij, naar zijnen naam noemde, om zijns naams — daar hij gcene zoonen had — te doen gedenken ; en welke , tot op dien dag , genoemd werd, Abfaloms hand. — Hier ontmoeten wij eene ftoif, waar in de Letterkunde , de Oudheidkunde , de Zedenkunde ,. de Godgeleerd-, heid, een ruim veld van aangenaame befchouwing vinden. Doch thands duldt ons. oogmerk, noch de tijd, ons hier bij optehouden. Des maar met een woord. — Abfalom0 wordt "* 1 hier.  2 Samuels XVIII. vs. 4* jg. igy hier gezegd, had geenen zoon. " Maar hoe kan < dit weezen , daar men elders (i) leest : Ook werden Abfalom drie zoonen gehovren ? Doch, deezen zullen thands overlecden geweest zijn. — Hij had nu genoomen , cn in zijn' leven voor zich opgerecht eenen pijlaar. Het Hebreeuwfche woord wordt gebruikt, van een opgerecht cn llaand beeld ; van eene zuil ; van een opgerecht gedenkteeken. Sommigen denken/hier, aan eenen pijlaar, of eene zuil; anderen aan een ftandbecld ; anderen aan een praalgraf. Deeze laatfte gedachte fchijnt de aannecmelijkfte (k). — Volgends Josefus (1), zou dit ftuk uit marmer vervaardigd zijn geweest; volgends laatere Reizigers, zou het uit eene rots zijn uitgehouwen (m). Dan Jofefus, die ook vóór de verwoesting van Jerufalem leefde, verdient hier meer geloof, dan zij, die na de verwoesting , den omtrek van die ftad bezocht hebben. — Maar- waarom , of waar toe, heeft Abfalom zich dit ftuk opgerecht ? Hij zegt : om mijnes naams te doen gedenken. Sommige Uitleggers brengen deeze woorden1 tot het even voorgaande ; op deeze wijze: Ik heb geenen zoon om mijnes naams te doen gedenken. Dus geeft hij reden , waarom hij dit ge- (i) 1 Samuels XIV: 27. (X) Tbefaur. Aov. Hasaei Ikknii, Tom. I, pag. 68S. CO jt»*i* J"d- Lib. VII. Cap X. §. 3.pag. 39^, (ra) Tbefaur. Nov. cit.pag. 689, M 5 mi zijnes mams — ieteijl bij geenen zoon bad ir> te doetr \edenken*,  ï8ö LXI. LEERREDE. Beszen pijlaar noemde bij naar zijnen naai,:. gedenkftuk deed maaken. Anderen brengen ze tot het voorige deel van dit Vers ; wanpeer Abfalom zou te kennen geeven, het einde -waar toe hij het deed oprechten, t. w., om daar door zijnes naams te doen gedenken. Schoon de eerfte opvatting de aanneemelijkfte is (n), blijft het echter waarheid , dat Abfalom dit gedenkftuk tot dat einde deed ftichten, opdat hij zich daar door zou doen gedenken , dewijl hij geenen zoon had, door wien dit kon gedaan worden. Het was hem dan tc doen , om zijnes naams te doen gedenken. — Dit was bij de Hebreeuwen een zaak van groote aangelegenheid (o). Zekerlijk heeft Abfalom zich verbeeld, dat de nakoomelingfchap groot belang bij hem en zijne gedachtenis hadde , en dat de weereld veel verlies zou lijden , indien zij niet wist, dat zij zoo groot een' Man bezeten had. —« Waar heen vervoert de verblindende hoog-, moed den ongelukkigen mensch! H ij had dien pijlaar , of dit gedenkteeken, genoemd naar zijnen naam, en daarom werd het tot op deezen dag, dat de heilige Schrijver dit te boek ftelde, genoemd, Abfaloms hand. —1 Wat zegt dit ? Er is , die meent, dat dit gedenkftuk gemaakt was in de gedaante van eene fji) Jac. Perizonii Disfert. pag. 63. feqq. (p) PkRIZONIJ D.isfert. pag. 'ó; 42. feqq.  2 Samuels XVIII. vs. 4b — 18. 187 eene hand ; of dat dezelve in dat gedenkftuk was geplaatst. Maar heeft dit wel eenige waarfchijnelijkheid ? — Anderen meenen, dat het Hebreeuwfche woord, hier, gelijk elders, de beteekenis zou hebben van eene plaats, of een ftuk gfonds , welk de eigenaar meermaalen naar zijnen naam pleegt te noemen (p).:—■ Wij hebben voorheen reeds aangemerkt, dat dit woord gevoegelijk de beteekenis beeft van een Monument , of Gedenkteeken (q); naardien het, gelijk eene uitgeftrekte hand , gefchikt is , om iets aantewijzen , te doen kennen , en te doen gedenken. — Dit gedenkftuk , eene begraafplaats zijnde , kan dan tevens beftemd zijn geweest , tot begraaving van zijn lijk, ter langduurige bewaaring van zijne nagedachtenis , en ter voldoening van zijnen hoogmoed. Dit gedenkteeken had Abfalom zich doen oprechten in het Koningsdal. — Waar lag dit dal ? Men meent, dat dit het zelfde dal ge- . weest zij, alwaar Sodoms Koning , wijleer, den zeegepraalenden Abraham dankbaar begroette. Dus fchrijft Moses : De Koning van Sodom toog uit, hem, Abraham, te gemoet \ — tot het dal-Schave, dat is , het dal des Konings (r) ; van deeze ontmoeting alzoo be- noemd. (p) Vitringa, Ohfirv. Tom. 1. pag. 811. (q) Over 1 Samuels XVi 12,Ziel.Deel, Bladz.Q.2. CO Genept XW: 17. Htj bad dien opgt recht in bet Koningsdal.  iSS LXI. LEERREDE. noemd. Dit dal, zegt JoseFus (s) , lag maar twee ftadien van Jerufalem ; des in de nabijheid van die ftad. • Men gist, dat het ten noorden van Jerufalem gelegen hebbe. — Anderen denken hier aan het dal Jofafats; bij den Profeet Joël dus vermeld (t). Doch hier tegen zijn bedenkingen te maaken ; met welken wij ons niet zullen ophouden. Genoeg zij het, hier aantemerken , dat Abfalom ongetwijfeld eene aangenaame en aanzienlijke plaats, ter bouwing van dit gedenkftuk , zal hebben uitgekoozen ; eene plaats, waarfchijnelijk, alwaar veel volks, inzonderheid Grooten , plagten faamentekoomen , of door- of voorbij tetrekken , en des gefchikt, om door zulk een gedenkteeken veelen aan hem te doen gedenken. — Ik zal niet onderzoeken, of, en in hoeverre het wijsheid zij , bij zijn leven zichzelven gedenkzuilen opterechten; maar alleenlijk zeggen, dat het beter luidt, wanneer de dankbaarheid der nakoomelingfchap , den dienst en de deugd van overleedenen dus poogt aan de vergeetelheid te ontrukken. — En meermaalen zag men , dat de gedenkzuilen , welken de Alvaas zichzelven ftichtten , nog bij hun leven met fchande verbrijfeld werden; daar die, welken men der roemrijke geheugenisfe van Vader Willem heeft CO Antiq. Jud. Lib. VIL Cap. X. §. 3. p. 393. (O Joel UI: 1, 12.  2 Samuels XVIII. vs. 4> 18. 189 heeft opgerecht, in de volgende eeuwen nog met eerbied befchouwd worden. •— Sommige Reizigers meenen het gedenkteeken van Abfalom , in Jofafats dal, nog ontdekt te hebben. Dan , is dit gelooflijk ; daar de landftreek rondom Jerufalem, zoo dikwijls verwoest is geworden, vooral in de laatfle belegering, door Titus? Doch daar Abfalom zijnen roem dus wil vereeuwigen , doet hij het geheugen van zijn vloekwaardig gedrag, en rampzalig uiteinde, ter duurzaame verachting, bij het nagcflacht leevendig blijven. Intusschen, Abfalom uit den weg geruimd zijnde, doet Joab de bazuin blaazen, en daar mede de vervolging en fiagting der vlugtende Israëlleren ftaaken. Trouwends, het hoofd der muitelingen wech zijnde , zou de opftand, na zulk eene nederlaag, van zeiven te niet loopen. — Ziet daar deezen geducbtcn ftrijd, en deszelfs verfchrikkelijke uitkoomst! — Hoe was David te Mahanaim intusfehen te moede ? Hij heeft, zonder dat hij het weet, ftof tot blijde dankzegging, wegens zulk eene gezegende overwinning —j en van bittere droefheid , over het lot van zijnen rampzaligen zoon. — Dan, de tijding, welke hij van het een en ander ontving —■ en hoe hij zich daar onder gedroeg, moeten wij bij eene volgende gelegenheid overweegen. Iï. ZlEH Dus neemt deeze veldtogt '.en einde.  i9* LXI. LEERREDE. Wij heren bier, boe ouders hunne liefde jegens hunne kinderen te bcfluuren hebben, B. Zien wij hier, tot ons onderwijs, N. Voor eerst, in David, „een ver„ wonderlijk voorbeeld van vaderlijke liefde; „ maar voorbeeld, dat onze voorzichtige „ overweeging vordert". — Waar zag men ooit eene kinderliefde , gelijk die van David jegens Abfalom ? Aan welke verregaande, en het vaderlijk hart doorgrievende wanbedrijven , dees ontaarte zoon zich, van tijd tot tijd, had fchuldig gemaakt, hebben wij voorheen gezien ; en tevens , hoe gunstig David hem van tijd tot tijd behandelde. Ziet hier Abfalom , een verraaderlijk ontwerp fmecden —> eenen opftand in het Rijk verwekken — Zijnen waardigen vader uit hof en ftad verjaagen — zijnen troon overweldigen — zijn 'bedde fchenden — en, met de wapenen irt de hand , zijns vaders leven zoeken ! — En echter — nog begaan met den tijdlijken cn eeuwigen welftand van. dien fnooden —■ hooren wij David zeggen : Handelt mij zachtlijk' met den jongeling , met Abfalom! — Moest dit voorbeeld het hart niet roeren van zulke ouderen , die, ontbloot van natuurlijke liefde, zich het lot hunner kinderen niet fchijnen aantetrekken — om kleinigheden, een' onverzoenelijken haat tegen hen opvatten — en in hunne rampen, wraakzugtig zich verblijden kunnen ? — Moest dit voorbeeld het hart' niet raaken , van ouderen , die, geen belang Ml  2 Samuels XVIII. vs. 4b— 18. 191 {lellende in het eeuwig heil hunner kinderen, wel te vrcden zijn , wanneer zij fiegts met en onder de menfehen , zich wel gedraagen ? Wie neemt de bekeering zijner kinderen , ea hunne eeuwige zaligheid, recht ter harte? — Dan Davids kinderliefde eischt ook onze voorzichtige overweeging. -— Handelt mij zachtlijk met den jongeling. Hoe zeer ware het te wenfchen , o David , dat gij zelf nimmer te zacht met hem gehandeld hadt! ■—■ Een zacht. een onderfcheppend, een overreedend beftuur. is zeker verkiezelijk ; doch het dient tex^ens Wijs en ftandvastig te zijn. Zachtheid, gelegen in laffe toegeevendheid aan de hoogmoedige , aan de ongodsdienstige, aan de verdarteïende , aan de zedenlooze neigingen der jongheid , is indedaad wreedheid. Ware David hier minder zacht geweest ; misfehien ware Abfalom hem nimmer zoo hard geweest. •— God fchenke aan ouderen een godvruchtig hart, cn wijs beleid, om hunne kinderen met eene beminnelijke achtbaarheid , en voorzichtige ftandvastigheid , tot hun tijdïijk en eeuwig welzijn, den Heere optevoeden! D. Ziet hier, ten tweedén, „eene „ onderneeming, zoo onrechtvaardig als rock- loos , door de hoogfte Rechtvaardigheid „ ftreng gewrooken". — Het is zoo — wij hebben het in de Verklaaring gezien — het onrecht zag men dikwijls gelukkig ; de godloosheid zag men vaak overwinnen ; en het Ook, boe eer: recht'' vaardig God, de ort rechtvaardigheid blijti haar draft.  i9z LXI. LEERREDE. geweld zeegepraalen. Dus wil God den vroo^ men kastijden , cn den boozen de maat der ongerechtigheid laaten vervullen. — Doch de rechtvaardige God , die geen' lust heeft in godloosheid , maar haat alle werkers der ongerechtigheid , en van den man des bedrogs zoowel, als van den man des bloeds , eenen grouwel heeft; zal op zijnen tijd de onrechtvaardigheid wrecken. Bijbel en weereld gce^ ven dit aan'elk , die zien wil, overal te leczem Laat ons dit toch ter harte necmen. Dat niemand zijnen broeder bedriegc of vertreede, in zijne handelingen. Dat niemand , door leugen, laster, of fmaad, dc eer, de deugd, de trouw , de godvrucht van zijnen cvenmensch vervolge of bezwalke. Dat niemand, door hoogmoed cn gierigheid gedreeven , zijn vermogen of bezittingen, ten koste der billijkheid , cn van het recht van anderen, vermeerdere en vergrootc. — Niemand waane, dat goede gelegenheid, fchoone kans, of toereikende hulp , eenige ondernecming kan wettigen. Een Abfalom brengt het verre! nog maar ééncn flap heeft hij te doen, cn hij is alles tc boven ! Dan wat gebeurt? Een Farao, een Saul, een Achab, eene Athalia, een Achitofel — een Abfalom , roepen ons toe : Ziet en aanfehouwt de daaden des Heeren ; die op zijnen tijd , de gerechtigheid daar heen doet wendtelen als wateren , cn de oordeelen als de golven der zee! j. Ziet  2 Samuels XVIII. vs. 4b —18. 193 3. Ziet hier, ten derden, „Toen „ de nood van Land en Kerk, en van David „ cn zijn huis , tot het uiterfte gekoomen „ was , gaf God , als in éénen oogenblik, „ redding". — De nood van het Land was nu ten hoogden top geklommen. Eén enkele veldflag , fcheen den troon aan den Tijran te verzekeren ! Nu ftond de Kerk , de Godsdienst , de heilige Bediening, een prooi der godloosheid , en ter hefchikking van het geweld eener opgeruide mcenigte gelaaten te worden ! Nu ftond Davids ganfche huis, en Salomo de erfgenaam der kroon, op het punt, om door het moordzwaard van een' ontaarten zoon , en vervoerd volk , ellendig omtekoomen. — Kon de nood wel hooger klimmen ? Eén enkele flag ■— één enkele pijl — Davids legerhoofden treffende, en zijn leger dus in wanorde brengende , kon al dit cnheil verzegelen ! — En welk eene waarfchiinelijkheid was hier aan Abfaloms zijde t Alles was hem, tot heden, naar wensch, en boven verwachting , gelukt. Zijn verraaderliik ontwerp was vastgefteld. Achitofel, dat veelvermoogend hoofd , krijgt hij aan zijn fnocr. Een aantal Rijksgrooten vallen hem bii. Het gros der Naatfij voegt zich, in grooten getale , naar zijnen wensch. Zonder flag of ftoot, ziet hij zich meester van hoofdftad, hof, en troon. Zijn vader, en deszelfs aanhang, zijn over de Jordaan ge weeken. Hij vindt zich aan 't hoofd van een magtig, en hem toejuichend heir. — Welk een ftroo- VI. Deel. N men- En dat God, in uiterften nood, op eenmaal redden kan..  194 LXI. LEERREDE. mende voorfpoed ! Is het niet te denken —i kan men er aan twijfelen , dat ook deeze laatfte onderneeming gelukkig llaagen zal? En ziet! dan is het met David gedaan ! — dan zal alles zich voor Abfalom buigen ! — Kon de nood , voor Land — voor Kerk .— voor David, hooger rijzen ? kon de benaauwdheid feller klemmen ? — Naar den mensch, is het met David gedaan! Maar ziet, nu .— nu is het des Heeren tijd! Nu, zegt de Heer, zal ik opftaan, en verlosfen! — Israël wordt, in éénen veldflag , verflaagen en verftrooid ! — Abfalom, op de vlugt gejaagd, door dc hand der Voorzienigheid gevangen , en door de wraak ontzield — wordt die dreigende ffaf in éénen, oogenblik verbrooken — en op denzelfden oogenblik, wordt het beangstigd Land ontzet — de Kerk uit benaauwdheid verlost — en David en zijn huis het zwaard als van de keel gerukt! — Welk eene verandering ! — Is het een droom ? — Neen ; het is waarlijk zoo ! Nu de nood op het hoogst geklommen is , is het des Heeren tijd ; en de Heer verlost met eene volkomen verlosfing ! -— En wat gebruik moeten wij hier van maaken? Het moet ons opwekken , om op 's Heeren weg verftandig en bedachtzaam te letten; —■ en het moet den vroomen aanmoedigen , om in klimmenden en klemmenden nood, op den; Heere Heere te vertrouwen.  2 Samuels XVIIÏ. vs. 4b 18. 195 Het moet ons, voor eerst, op 's Heeren • weg verftandig en bedachtzaam doen letten/ Ik zegge, op 'sHeeren weg; want het is geene, zeer zeldzaame zaak, dat de Heer den nood op het hoogfte doet klimmen, en dan , op zonderlinge wijze , verlosfing bcfchikt. Israël moet vóór zich de zee — ter zijden, het gebergte — en achter zich, den Egyptenaar hebben , en buiten hoop van uitkoomst zijn; en toen — toen was het des Heeren tijd, om eenen weg in de zee, en een pad in diepe wateren te baanen. — En waar toe zoude ik uit de heilige bladeren meer voorbeelden bijbrengen ? Ons Vaderland — Gods Kerk — en niet weinige godvruchtigen is het bezonder, leveren hier van doorluchtige bewijzen op. — Ons Vaderland. Hoe hoog was voor twee eeuwen onze nood gefteegen, toen Nederland van alle zijne voorrechten beroofd — in flaavernij gekluisterd — een tooneel van moord, van roof, en brand geworden — en alle poogingen van Vader Willem , om het bcnaauwde Vaderland te redden , ol wat te verligten , ten eenemaal afgefneeden waren ! Maar vooral, toen op Al vaas aandrang , het Engelfche Hof den 'derwaards gcvlugtcn ballingen dat Rijk deed ontruimen ! Waar heen , van alle toevlugt verftooken. zich nu te kecren of te wenden ? — Dan toen , in alleruiterften nood, drijft de Voorzienigheid , door eenen niet begeerden wind. de ballingen naar de Maas , en geeft der N 2 Mei. Vaar tp ïrf; wel te etttn >eèèen. Ten aanzien van ons faderland;  van de Kerk; I95 LXI. LEERREDE. Briel , en daar mede den flcutcl tot Nederlands verlosfing, in reeds beftorven handen (u)! — En wie weet niet, hoe hoog de nood, een eeuw laater , was geklommen ; toen da trotsche weigering, van 't geen den Franfchen Monarch werd aangebooden, ecnigen tijd — en 's Heeren hand , ongedacht, ons vrijheid van flaavernije gaf? — Hoe hoog was, niet lang geleeden , in Slagtmaand MDCCLXXV. en anderwerf, in dezelfde maand des volgenden jaars , de nood geklommen , daar dijk of fluis bijna geen' wéêrftand meer kunnende bieden , de golven der zee en rivieren het beste deel van ons Vaderland dreigden te overdekken ! toen God, in het hoogstbenaauwend tijdftip , de winden deed zwijgen , en de wateren wenden. Zoo handelde God ook meer dan eens, omtrent zijne Kfh — Voornaame Mannen (v) tellen vijf bezondere tijdperken op , in welken het Protestantendom in allergrootst gevaar* en uiterften nood kwam, doch telkens zichtbaar werd gered. — Ik zal alleenlijk het laatfte tijdperk melden. Dit verliep , van het jaar MDCLXXII. tot MDCLXXXIX. — Tijdperk , waar in paapfche overmagt, ons Ge- meene- (u) E. van Meteren, Historie van de Oorlogen en Gefehiedenisièn der Nederlanden. IV. Boek. (v) Bcrnet, Historie van zijnen tijd, I.Deel, Blz. 332. 3-13- 7:°i- en volgenden.  i Samuels XVIII. vs. 4b — i8.- 197 tncencbest — zulk een' aanzienlijken fteun van het 'Protestantendom — door medehulp van eenen Roomfchen Vorst, op den troon van het Hervormd Engeland , bijna had tc 'ondergebragt ; — waar in de belijders van het Évangehj , in Schotland , jammerlijk vervolgd — en fchikkingen gemaakt werden, om het Britfche Rijk voor Rome tc doen knielen! — Tijdperk, waar in de Hervormden in Hungarijc , deerlijk onderdrukt werden ; en de Palts , van Protestantfche Vorsten beroofd , onder Roomfche Regeering, kwam. ' Tijdperk , waar in de Hervormden in het Franfche Rijk, door de vernietiging van het Edikt van Nantes , van hunnen Godsdienst zoo geweldig als onrechtvaardig ontzet, en jammerlijk vervolgd ■— en in den Eizas, tot Paaperij gedwongen werden. ■—■ Tijd. perk , waar in de Waldenzen , in de valleien van Piemont , om den Hervormden Godsdienst , flagtoffers der afgrijslijke wreedheid waren. — Tijdperk , waar in de ftaat der Protcstantfche Kerk tot dat uiterfte werd gebragt, dat haare behoudenis en veiligheid, aan niet meer dan éénen flag fcheen te hangen ! ! Maar uiterfte nood, waar in God ook onverwacht eene zichtbaare redding befchikte. Ons Vaderland mogt de eer genieten, van het werktuig in de hand der Godlijke Voorzienigheid te zijn , om het Britfche Rijk van Paaperij en flaavernij te helpen verlosfen. Onze Stadhouder, Willem de III. op den Troon ]N 3 van  t98 LXI. LEERREDE. cn van betondtrt prrfoo- nen^ van Groot - Brittanje geplaatst, beveiligde aldaar den Godsdienst — bezorgde den verdreevenen fchuiïplaats — en ftrekte der Kerke elders , ten magtigen voorfpraak , en fterken fteun. —■ In uiterften nood , gaf God uitkoomst, eenen dag der verlosfing! En niet weinige godvruchtigen, zr}n in hunne perfoonen en gevallen getuigen , dat God meenigwerf den nood ten hoogften deed rijzen , en dan zoo zichtbaare als ongedachte uitkoomst gaf. — Hier is een Abraham, die, toen hij zijnen Ifaak den Heere Overgaf, bem ais uit de dooden wederkreeg. — Daar is een Jakob , die , toen hij den verderflijken flag verwachtte , in éénen oogenblik uit Efaus hand gered werd. — Elders is eene Naomi, die , toen zij ledig wederkeerde , door eenen Boas uit den nood werd geholpen. — Nog is er eene Harma', die, toen zij onder fmaadlijke tergingen ichier bezweek , door een verhoorend God verblijd en gered werd. — Is er ook niet eene Abigaïl , die oogenbüklijk van ondergang en dwaasheid werd verlost ? —■ geen Elias , die, nog naauwlijks moedloos deeze zugt geflaakt hebbende : Och ! dat ik ftierve ! met moed en kracht gefterkt werd ? •— geen Afaf, die, toen hij zeide: Dit krenkt mij ! weinig tijds daar na , uitriep : Maar de rechtehand des Allerhoogften verandert ! —■ Is hier niet een oprechte, wien het licht opging in de duisternis ? — Met één woord, j het • 1  2 Samuels XVIII. vs. 4b —18. 199 het is veelal Gods weg , den nood op het hoogst te doen rijzen ; en dan •— gelijk Hij hier omtrent David deed — als in eenen ©ogenblik redding te belchikken. En wat is ten deezen aanzien onze pligt? Verftandiglijk moeten wij hier op letten ; en vraagen: Waar toe houdt de Heer meest doorgaands zulk eenen weg ? — Zoo wil Hij, door last van druk , zondigen hoogmoed diep vernederen; •— door langer duur, het vleeschlijk vernuft befehaamen ; — door het klimmen van den nood , ons van gefchaapen , en eigen bedachte hulp , doen afzien. Met één woord; de Heer wil, dat wij onze belangen Hem in de hand geeven — opdat blijke, dat Hij de Heer, de Verlosfer is, Hij de Heiland. en niemand meer. — En deeze weg Gods. moet den vroomen , in klimmenden en be klemmenden nood , op den Heere doen ver trouwen. —■ Het is zoo ; niet alle vroomer hebben in alle nooden grond, om te vertrou Wen-, dat de Heer hen uit elk derzei ven wanneer die op het hoogst geklommen zijn naar wensch en bede zal verlosfen. Hoi gaarn had David zijnen Abfalom behouden Dan wij zien hem echter zijnen rampzalige! dood troosteloos beweenen. — Maar dit ma: cn moet de vroome vertrouwen , dat God hoe donker het ook zij , eenen nacht in dei dag herfcheppen kan. Dit mag en moet hi vertrouwen, dat Hij die kan, ook zal doen N 4 he Naardien God zulk ren beleid bovdt, tot gewgtige einden. Den vrtermen tot veel nuts,. » > ! I i j i i i  20o LXI. LEERREDE. Verder zien wij bier, boe cle li'Hi'e fehen Ung van kinder pligt, zeer zwaar van God gewrookenwordt. het geene Hem heerlijk, en zijnen volke zalig is. Ook dit, dat Hij genade en hulp — den moeden moed en kracht geeven, en de ftcrkte vermeenigvuldigen zal * dien die-geene kracht heeft. *7. Ztet hier, ten vierden, in Abfalom, „ hoe de ftoute fchending van kinderpligt, in „ weerwil van' den wensch en de zugt der „ ouderen , door Gods Voorzienigheid op de „ geduchtfte wijze gewrooken wordt". — Abfalom was Davids zoon ■—■ een zeer begunstigde zoon — een zoon, wien de vader herhaalde misdaaden, reis öp reis, vergceven, en dien hij , tegen verdiensten , met weldaa- \ den o veriaaden had. — De ongehoorzaamheid, de ondankbaarheid, de trouwloosheid, de verraaderij, het onnatuurlijk gewdd, van deezen flegtfteri zoon, tegen den besten vader, hebben wij gehoord. — Het is zoo, alles gelukt, dien fhoóden , in het eerst , naar wensch. . Hqe juichten hem zijne medegenooten toe, ovejr zulk eenen voorfpoed! Hoe vroolijk btlachte men den ouden vader , daar men hem zag vlugten ! Welk een fpoor en fteun was dit, voor ligtvaardige mannen , en dartele jongelingen ! — Maar koomt — gij vooral, o kinderen — en treedt met ons in Efraims woud ■— nadert den eikenboom — en ziet aldaar Abfalom weerloos hangen ! Ziet hem — wat de barmhartige vader ook. tot God mooge fmeeken — met fcherpe pijlen doorftooken! -— on-  2 Samuels XVIII. vs. 4b — 18. 201 — onbarmhartig om 't leven gebragt! — fmaadlijk wechgeworpen! — zijne nagedachtenis op de fchandelijkfte wijze vereeuwigd! — en hem — onder het rechtvaardig oordeel van den Almagtigen verzegeld ! Dat kinderen dit toch ter harte neemen! <— Hier zal geen zoon of dochter, aan Abfalom gelijk, tegenwoordig weczen.. Maar zou het niet kunnen zijn, dat de een of ander, in minderen trap , al vrij wat aan hem geleek ? Zouden er geene zoonen of dochters kunne? zijn, die hunnen ouderen, in billijke zaaken. ongehoorzaam -— door wangedrag , hun tot droefheid — door verkwisting en ontrouw. hun tot drukkende bekommering waren? — die heimlijk met verderfhjke lieden aanleggen de , en door driften vervoerd , door wellusi verftrikt wordende , verbindtenisfen aangaan ea dingen onderneemen , welken hunnen ou deren den dood aandoen? —; die, om hunner • hoogmoed den teugel te kunnen vieren „ nie minder met hun hart, dan Abfalom met zijn handen , hunne ouderen uit huis en have jaa gen , en naar de jordaan des doods verdrij ven ? — Zou het niet moogelijk zijn, dat e waren, die de vermaaningen, het voorbeeld de voorbiddingen van vroome ouderen vei fmaadendé, tot hun zielsverderf, wandelen 3 de wegen van hun hart, en in de verijdelen de aanfehouwing hunner oogen? — Gedenkt o jongelingen en dochters , dat de Heer hé' N 5 zie 't ïVelk de jeugd wel behoort fr harte te neemen. r » 1 » t  Gok zij, die ouder •van dagen zijn. n. Wij 2*2 LXI. LEERREDE. ziet en gedenkt. Aanfchomvt het rampzalig einde van deezen jongeling , en vreest 'voor 1 het Godlijk oordeel ! i— Niemand vleie zich hier mede , dat men wel eens zag, dat het den zulken in de weereld welging. — Dat welgaan, is misfehien hun verderf. En wie ziet den worm, welke hun den boezem knaagt ? En wat ftaat hun in den vreeslijken dag der vergelding te wachten ! — Hoe veel langenaamer en zaliger is het , met Jofef, waarlijk den Heere vreezende , zijne ouderen traanen van blij dfchap te doen Horten ! — van hunne lippen den zegen te ontvangen! — en met eene tedere hand hun de oogen te fluiten ! Hoe veel troostelijker , vrijmoedigheid voor den Heere te hebben , om te moogen fmeeken , en te kunnen verwachten , dat Hij hunne gebeden voor onzen welftand en onze behoudenis, genadiglijk zal verhooren! Dan wij, die tot jaaren gekoomen zijn; laat ons toch gedenken aan de dagen onzer jeugd. •— Blijft er geene ftoffe van befchaamende herinnering ? van ootmoedige belijdenis ? van dankbaare erkendtenis, dat de Heer niet deed naar onze zonden , ons niet vergold naar onze ongerechtigheden ? — Ik ftappe van dit ftuk af. — Och! dat alle kinderen vroome Davids tot vaders , en geene ouders ooit Abfaloms tot kinderen hadden! — God zij onze jeugd genadig!  2 Samuels XVIII. vs. 4b — iS. 203 n. Wij zien hier, ten vijfden, in Abfa-. lom en zijnen aanhang , „ Een voorbeeld van' „ Gods rechtvaardige wraak, over onwettigen, „ opftand tegen zijne wettige Overheid". — Achitofel had de handen reeds aan zijn eigen leven geflaagen ! Meer dan twintigduizend van het misleide volk , liggen gewenteld in hun bloed ! En hun hoofd en leidsman , zien wij zoo rampzalig aan zijn einde koomen ! — Het is niet noodig, dit ftuk verder uittebreiden, en fterker aantedringen. — Elk begrijpt, dat geen maatfchappij beftaan kan, zonder orde ; dat de orde in eene maatfchappij, al beftond dezelve uit volmaakte menfehen, niet kan beftaan, zonder gezaghebbend beftuur; en dat er geen wettig beftuur kan zijn , zonder wettige beftuurderen : — des ook , dat opftand tegen dat beftuur, ên tegen die beftuurderen , onwettig , en eene zonde tegen zichzelven — tegen de maatfchappij — tegen den hoogen Opperbeftuurder , en zoo ftraf waardig als verderrlijk is. — Elk hebbe en voede eenen beftendigen afkeer, van hoogmoedige Abfaloms, en arglistige Achitofels; en zoeke, der leere van Christus en zijne Apostelen gedachtig , een leven te leiden , ftil en gerust. vol eerbaarheid en waare godzaligheid. 1. Men ziet hier, ten zesden: „Welke „ poogingen de godloosheid ook aanwendt. „ om haare eer optehouden en te vereeuwi„ gen ; zij vereeuwigt haare fchande". — De heil lier, ziet tier oakv toe Cod mwetti*e.n opland telen de wettige Overheid* rechtvaardigflraft. Nog, dat der godloozeneer, ein* deliji te fchande noor at.  2o4 LXI. LEERREDE. Ter-wijl hunne ge ilucbttni. bén okt' eer:. Wie, heillooze Abfalom, mede door waan opgebiaszen , was bekommerd , dat de nakoomeiingfchap welligt onkundig zoude zijn , dat hij er geweest was. Geenen zoon hebbende, moest een pijlaar dienen , om zijnes naams te doen gedenken. Hoe hebben de zotte verbeeldingen zijne dwaaze ziel gcflreeld ! ■— En nu; men gedacht dus aan Abfalom. Maar waar aan gedacht men dan ? Met één woord — aan een affchuuwelijk monster! — Is de weereld niet vol van zulke gcdenkitukken '? De reiziger en wandelaar, dezelven ziende , en naar bericht vraagende, zou, wierd hem naar waarheid geantwoord , hooren: — Dit is het gedenkteeken van een' wreeden bloedhond; :— dat , van een' dronken zwelger; — dat, van eene ontuchtige; — dat, van eenen gewelddrijvenden godloozen , die Godsdienst, godvrucht, en Kerk onderdrukte; — en dat is het gedenkteeken van eenen fchadelijken en verderflijken Vrijgeest; — dit gedenkteeken vereeuwigt het geheugen van eenen, die door onderdrukking, weduwen en weezen deed zugtcn ; — ginds ziet gij een gedenkteeken, aan welks voctft.uk het zweet en de traanen des arbeiders en daglooners liggen uitgeftort; —en hier ziet gij het gedenkteeken van iemand, zoo verwaand cn boos als Abfalom. — Laat de godloosheid haare eer poogen te vereeuwigen ; zij vereeuwigt haare fchande!  2 Samuels XVIII. vs. ab— 18. 205 Wie, in tegendeel, befchouwt niet met aandoeningen van eerbied en genoegen, de gedenkteekenen van bun , die aan het Vaderland , aan de Kerk , aan waarheid , aan godvrucht , aan geleerdheid , wezenlijke diensten deeden ? — Maar wat is en geeft ooit heerS lijkcr gedenkteeken, dan de weldaadige godvruchtigheid ? Laat mij uwer aandacht eenii gen van die gedenktcekenen , ons ter opwekking , aanwijzen. — Daar is er een , van | overoude eeuwen , het welk nog leesbaar dit 'opfchrift heeft: Henoch wandelde met God, en \ God nam hem wech. ■— Daar is er een , Waar top men leest: Abraham, Gode gehoorzaam, en ] geloovig , is een vriend van God genaamd. —• ; Verre heen, ziet gij eene verheven zuil, met dit opfchrift: Job, godvreezend, een vader van j weezen , befchermer van weduwen , cn voorbeeld ' van lijdzaamheid. — Daar is er een,'waar op ■ gefchrceven ftaat : Ruth, van wie de ganfche [ftad wist , dat zij deugdzaam was. — Daar : ziet gij er een van een' oud man , met het [. opfchrift: Jojada ; deeze heeft goed gedaan aan ï den Heere en aan zijn huis. — Hier is er een I van een jong kind'; het vereeuwigt de ge! dachtcnis van Abia , in wien wat goeds was ■ voor den Heere, den God van Israël. — Ginds l ziet gij er nog een ; het is van eenen Staats- ■ man , en men leest er op : Eliakim ; hij was \ den Huize van David , en den inwooneren van WJerufalem tot eenen vader. — Wat nader bij, Ite Joppc, ftaat een gedenkpijlaar, en wij kezen, Daar die der vrnü' men in zegening is.  20Ö LXI. LEERREDE. Eindelijk, dat het allergelukkigst is, bi) God in zen er op: Tabitha, eene disfipelinne van Jefus;; zij was vol van goede werken, en aalmoes/en die i zij deed; met eigen handen de naakten kleedende.. En elders is eene geheele meenigte , op wel- • ken gij dit opfchrift vindt: Deeze allen, wekker de weereld niet waardig was, hebben getuige-nis gehad door het geloof. Wech, Abfaloms pijlaaren! Verdwijnt, mar- • meren gedenkzuilen! Weldaadige godvrucht is i de edelfte gedenkpijlaar. Deeze is een gedenk- • ftuk, niet van metaal of ftecn, maar van he- ■ melfchen, in zekeren zin, van Godlijken aart;; niet gevormd door menfehen handen , noch i gepolijst door 's konstenaars vingeren , maar: door de genademagt van den Heiligen Geest,, Dit gedenkftuk wordt niet opgerecht in een i Koningsdal, maar in de harten van leevendige i tempelen. Het doet geene vergeeffche poo-. gingen, om te vereeuwigen het geen vergang-. lijk is , maar doet aanfehouwen het geen eeu- • wig is. Want zalig zijn de dooden die in den i Heere f erven, van nu aan, zegt de Geest; want zij rusten van hunnen arbeid, en hunne werken \ volgen hen na (w). t. Eindelijk. „Of men onzer gedenkt,, „ of ras vergeet, gelukkigst is het, bij den „ Heere in gunst gedacht te worden". — Wij kennen en gedenken eenige weinige naamen,, van i (w) Openhaaringe XIV: 13.  2 Samuels XVIII. vs. 4>—18. 207 van gedenkwaardige menfehen; doch de meesten , en daar onder allerwaardigften, liggen in de vergeetelheid begraaven. Dit zal eerlang onzer aller lot zijn. — Dan wat zwaarigheid? Zalig is het, bij den Heere in gunst gedacht te worden — bij den Heere, die eeuwig leeft, en eeuwig gedenkt; —■ bij den Heere, die rechtvaardig, weldoen met eer en heerlijkheid vergeldt; •— bij den Heere, die genadig, het betreurd gebrek in zijn geloovig volk, vooi eeuwig vergeeft; —• bij den Heere, die beloofd heeft , dat Hij den overwinnaar tot eenen blij venden pijlaar in den tempel zijnes Gods maaken zal, en op denzelven zal fchrij' ven den naam zijnes Gods, den naam der ftac zijnes Gods, en zijnen nieuwen naam! Amen Voormiddag den 11 — an 's avonds den 25 van Louwmaand, 1778; beide in de Zuider Kerk. LXII. gunst gedacht te worden.  2©8 LXII. LEERREDE. LXII. LEERREDE. 2 Samuels XVIII. vs. 19—33- 19. Doe feyde Ahimaaz , Zadoks fone ; Laet my doch henen loopen , ende den Koningh boodfchappen , dat de LIEERE hem recht gedaen heeft, van de hant fijner vyanden. 20. Maer Joab feyde tot hem; Gy en fult de-fen dagh geen boodfchapper zijn , maer op eenen anderen dagh fult gy boodfchappen: defen dagh nu fult gy niet boodfchappen , daerom dat des Konings fone doot is. 21. Ende Joab feyde tot Cufchi; Gaet henen, ende fegt den Koningh aen, wat gy gefien hebt: ende Cufchi boogh fich voor Joab, ende liep henen. 22. Doch Ahimaaz , Zadoks fone, voer nogh voort ende feyde tot Joab; Wnt het oock zy , laet my doch oock den Cufchi achter na loopen : ende Joab feyde; Waerom foudt gy nu henen loopen , mijn fone, fo gy doch geen bequame boodfehap en hebt ? 23. Wat het oock zy , [feyde hy,] laet my henen loopen;"fo'fey de hy tot hem, Loopt henen: ende Ahimaaz liep den wegh van het .effen velt, ende quam den Cufchi voorby. 24. David nu fat tusfchen de twee poorten ï Ende de wachter gingh op het dack der poorte aen  2 Samuels XVIII. vs. 19—33- 2C9 aen den muer , ende hief fijne oogen op, ende fagh, ende fiet, daer liep een man alleen. 25. So riep de wachter, ende feyde 't den Koningh aen; ende de Koningh feyde; Indien hy alleen is, fo is 'er een boodfehap in fijnen mont: ende hy gingh al voort ende naederde. 26. Doe fagh de wachter eenen anderen man hopende, ende de wachter riep tot den poortier, ende feyde, Siet, daer loopv [nogh] een man alleen : Doe feyde de Koningh , Die is oock een boodfchapper. 27. Voorts feyde de wachter; Ick fie den loop des eerften aen, als den loop van Ahimaaz, Zadoks fone: Dos feyde de Koningh , Dat is een goet man , ende fal met eene goede boodfehap ■ komen. 28. Ahimaaz dan riep , ende feyde tot den Koningh, Vrede; ende hy boogh fich voor den Koningh met fijn aengeficht ter oer den s, ende hy feyde; Gelooft zy de HEERE uwe Godt, diede mannen , dewelcke hare hant tegen mijnen heere den Koningh ophieven, heeft overgegeven. 29. Doe feyde de Koningh; Is 't wel met den jongelingh, met Abfalom? ende Ahimaaz feyde > Ick fagh een groot rumoer, als Joab des Konings knecht , ende [my] uwen knecht affondt, maer ick en weet niet, wat. 30. Ende de Koningh feyde ; Gaet om , ftelt u hier: So gingh hy om, ende bleef ftaen. 31. Ende fiet, Cufchi quam aen: ende Cufchi feyde, Mijnen heere den Koningh wort geboodschapt , dat u de HEERE heden heeft recht J VI. Deel. O g«-  2io LXII. LEERREDE. gedaen van de hant aller der gener, die tegen u opfionden. 32. Doe feyde de Koningh tot Cufchi; Is 't wel met den jongelingh, met Abfalom P ende Cujchi feyde; De vyanden mijns heeren des Konings, ende alle, dis tegen u ten quade opftaen, meeten worden, als die jongeling!;. 33. Doe w:rt de Koningh f eer beroert , ende gingh op nae ds opperfale der poorte, ende weenjjmÊ ende' in fijn gaen feyde hy alfoo; Mijn fone' jJÊyalom , mijn Jont, mijn fone Abfalom! Och dat ick , ick , voor u geftorven ware, Abfalom mijn fone, mijn fone! Dat groote gebeurdnisfeit, den eener, tot blijdfebaf, ii. den andt- Groote gebcurdnisfen verwekken doorgaands groote — doch ook zeer verfchillende aandoeningen. — Dat groote gebcurdnisfen groote aandoeningen verwekken,, is zeer natuurlijk, en wordt dagelijks gezien; ook , dat die aandoeningen zeer verfchillcnd zijn. De reden claar van is , dat onderfcheiden menfehen , onderfcheiden belang bij dié gebcurdnisfen hebben , en zeer verfchillcnd omtrent dezelven denken. Dat Noach , op 's Heeren bevel , eene ark bouwt , is hem een voorwerp van geloof, en ftof tot dankzegging ; maar der weereld , eene ftof van fpotternij. Dat de Heer Abraham en" Sara niet eenen zoon begunstigde, maakte hun eert blij gelach ; maar het was Hagar, en haaren- Is-  2 Samuels XVIII. vs. 19—33. s#f ïsmaël, een groot verdriet. Dat Farao met zijn heir in de zee verfmoorde , deed Israël juichen , maar Egypten weenen. Israëls togt door de Jordaan , verrukte dit volk , en ver. fchrikte de Kanaanijten. Dat 's Heeren Ark veroverd werd, deed den Filistijn van vreugde opfpringen, maar den ouden Eli , van fchrik in zwijm vallen , en den nek breeken. ■— En waar toe meer voorbeelden bijgebragt ? Het geen den eenen doet zingen , doet den anderen fchreien. Dan, ook dit gebeurt, dat zij, die eikanderen beminnen , die elkanders heil wenfchen en be voorderen, bij dezelfde gebeurdnis, zeer verfchillcnd denken en zich gedraagen. Bij het herbouwen van 's Heeren Tempel, hooren wij den eenen Israëliër vroolijk juichen, en den anderen luidkeels fchreien. — Onverftandig zou het zijn , indien men het een, of het ander, onbepaaldiijk veroordeelde. De een ziet voorgevallen zaaken fiegts oppervlakkig ; de ander ziet ze diep in , en voorziet tevens haare gevolgen. De een is zeer •— de ander min gevoelig. De een heeft ge.meene — de ander heeft, behalven de gemeene , nog bezondere belangen. De een denkt , dat de gebeurdnisfen hem niet dan ftof tot blijdfehap gecven; de ander meent in dezelven ook ftof tot groote droefheid te vinden. — Hier moet men waaken, dat men zich door geen van beiden laate vervoeren. O 2 Met ren tot droefheid zijn » ook bij hen, die in de hoofd zaak eens* eezind zijn;  2i2 LXII. LEERREDE. zien wij ook bier. A. Beschouwen wij, «.'Hoe Met den eenen moeten wij ons — doch verftandiglijk — verblijden. Met den anderen moeten wij medelijdig — doch met oordeel des onderfcheids -— bedroefd zijn. En uit beiden moeten wij trachten te leeren, hoe wij , in het geen ons bejegent, bctaameïijk, voor den Heere en bij de menfehen, ons zullen gedraagen. — Het onderwerp, wik wij thands moeten behandelen , zal ons daar toe onderwijs opleveren. Wij zullen zien , welk eene ftof tot blijdichap men in Abfaloms nederlaag vond ; en tevens , hoe die zelfde nederlaag, voor Koning David , uit aanmerking van Abfaloms dood , eene bron was van onuitfpreekelijke droef heid. W ij zagen de legers van David en van Abfalom eenen geduchten veldflag leveren j — Israël, met groot verlies, op de vlugt geflaagen ; — Abfalom rampzalig om 't leven gebragt; — cn den ftrijd, op het blaazen der bazuin, ten eenemaal geftaakt. — Gewigtige gebeurdnis, voor David — voor de Kerk — voor Davids vroome bid- en ftrijdgenooten! ■— Maar wat zal David , in eene mengeling van juichens- en wcenensftof , nu denken , zeggen , en doen ? Dit is navraagens waardig. — Laat ons vraagen : Hoe krijgt David bericht van zaaken ? — Hoe gedraagt David zich, op dat bericht?  2 Samuels XVIII. vs. 19—33- 2I3 K. Hoe David bericht van zaaken krijgt. — Wij hebben voorheen gezien , dat David, op 's volks aandrang , te Mahanaim bleef ; en aangemerkt, dat Efraims woud,,daar de ftrijd ■voorviel, omtrent vijf uuren gaans van daar, en de beek Jabbok tusfchen beiden, gelegen was. —■ Op zulk eenen afftand , kon David van de tocdragt der zaaken weinig weeten; en deeze onkunde, m»ct eene geweldige mengeling van gedachten en aandoeningen bij hem veroorzaakt hebben. Nu breidde David zijne handen biddend uit, tot den Heere der heir. fchaaren, den God. der oorlogen, en zijn Veriösfer. Dan peinst hij op Abfalom ; fin flaakt deeze zu^t: Och ! dat hij niet fneuvele! Dan wederom3, doet hij den wachter van de hoogte uitzien , en vraagt wat hij verneemt. David is onrustig. — Dan laat ons zien, hoe — en welk bericht, hij eindelijk ontvangt. II o e hij bericht ontvangt. — Eenen Vorst de blijde tijding van eene heuglijke overwinning te brengen , werd altijd voor eene zeer beo-eerelijke zaak gehouden, en die eer, niet dan aan begunstigde perfoonen opgedraagen; te meer , omdat zulk eene boodfehap niet minder eer, dan voordcel pleegt te geeven. Hoe aangenaam de boodfehappers van behaalde overwinningen plagten ontvangen, en hoe gunstig behandeld te worden , kan men afncemen, uit het geen wij leezen bij den Profeet Nahum : Ziet op de bergen de voeten des O 3 gee- David, ever den uit flag van den firijd zeer bekommerd, ziet uit 1 aar bericht. Daar tijding van ovet winning te brengen, begeere-. lijk is;  214 LXII. LEERREDE. verzoekt /foimaaz, éi? aan David te fnooden brengen. j i 1 < ) \ 4 't iVdk : Joah niet , rand- ' za.im 1 vindt; • 1 \ I ' i (a) Nahum 7: 15. (b) 2 Kt onijken XIII: 12; vergelijk Numerl X: 9. f eenen die het goede boodfchapt, yreig'— dat : iS daar, overwinning, welftand —■ doet hoeren. Viert uwe vierdagen , 0 Juda , betaalt uwe ge- • lof ten (a). — Ahimaaz, Priester Zadoks zoon, 'j op Davids bevel in den omtrek van Jerufalem gebleeven , om de geheimen van Abfa- I [oms hof, door Hufai aan zijnen vader en *an Abjathar ontdekt, tot hem overtebrenren, was, dit gedaan hebbende, waarfchijneijk bij David gebleeven; en was nu met Darids leger tegen Abfalom ten ftrijde uitgexokken. De Priesters toch, waren gewoon, le trompet in 't leger te bïaazen (b). Dees \himaaz , braave zoon van Priester Zadok, I Davids getrouwen en geliefden vriend , en rolvuurig tot zijnen dienst , verzoekt aan : /eldheer Joab, de eer te moogen hebben, ! >m David de blijde boodfehap te brengen, dat le Heer hem recht gedaan had van de hand . djner vijanden. — Dan Joab vindt dit niet roed. — Waarom niet? —• Joab wist, dat de lijding van Abfaloms dood, den Koning ruim :oovecl bedroeven , als die der overwinning ïem verblijden zou. Daar zijn geweten hem refchuldigt en veroordeelt, wil bij niet fchijlen , den Koning te tergen ; noch den braaien Ahimaaz waagen , door hem eene bood- I chap te laaten brengen , welke David geweilig ontroeren zou , en voor Ahimaaz, bij de uit.  2 Samuels XVIII. vs. 19—33. 215 nitkoomst, tot bittere droefheid konde fïrekkcn. Vriendlijk poogt hij , derhalven , deezen jongen Priester van dit opzet te wederhouden ; hem beloovende , op anderen tijd, en bij aangenaamer gelegenheid , hem zulk een' begeerden post te zullen opdraagen. — Zoo weet de boosfte , de onbefcheidenfte , daar hij zulks dienstig oordeelt , de befcheidenheid in acht te neemen. — Joab geeft deezen last aan zekeren Cufchi. Men meent — indien dit niet 's mans eigen naam was — dat hij een Ethiopiër, immers een vreemdling , uitu de zuider landftrceken , misfehien een van Joabs wapendraagers , en medefchuldig aan Abfaloms dood, geweest zij. Hij beveelt hem , den Koning aantezeggen, wat hij gezien hadde. — Joab dacht : Wat ook deezen bij den Koning gebeurt, en hoe hij ontvangen wordt , dit1 zal van weinig gevolg zijn; aan hem is niet veel gelegen. •— Cufchi buigt zich , wegens zoo groot eene eer , bcleefdlijk voor den Veldheer , en begeeft zich aanftonds op weg. — Dan Ahimaaz, ten hoogften ingenoomen met de gezegende overwinning , cn meer denkende op David , Koning van het Rijk, dan op David, vader van Abfalom — dringt bij Joab aan , om toch Cufchi te moogen achter naloopen , en aan David — er kwame dan van wat er wilde — zoo heuglijk eene tijding te brengen. — Joab, zijnen perfoon voor zulk eene ontroerende boodfehap te waardig keurende, zoekt hem, O 4 op die liever Cufchi afzendt. Dan Ahimaazaanhoudende,  ai 6 LXII. LEERREDE. laat Joab eok hem gaan. Men ziet hit r een hliik van goede kri gstucht. ?p inneemende wijze , van die gezindheid aftebrcngen. —1 Dan Ahimaaz begeerte was ■ zoo groot, zijne drift zoo fterk , dat Joab, des verzoekens moede , tot hem zegt: Loop ; heencn. Laat ons, terwijl deezen loopen, een* oogenblik flilftaan. — De onkunde van de gevleidheid der zaaken in overoude tijden —■ de ingenoomenheid mee die van onzen tijd —: en de voordering in eenige takken van konsi ten cn weetenfehappen , in laatere eeuwen; doen ons ligtlijk denken, dat van ouds, meest alles woest en onbefchaafd was — dat orde en geregeldheid, de bezitting onzer eeuw zijn. Er waren , die ons het oude Joodfchc volk affchilderden, als ware het een hoop woeste bafbaaren geweest, en bun doen en beleid, de vrucht van onbezonnen domheid en drift. De Vrijgeesterij nam zulke denkbeelden , om daar door den heiligen Godsdienst te kwetfen , greetig aan. — Maar ik bidde u , befchouwt hier de juiste orde —■ de flipte krijgstucht — de volkomenfte onderwerping! Niemand onderwindt zich , of zelf naar Mahanaim te gaan , of iemand derwnards te zenden. Ahimaaz verzoekt, het te moogen doen. Cufchi krijgt bevel , het te moeten doen. En Ahimaaz, hoe zeer hij ook wilde, durft, zonder des Veldheers goedvinden , geen' voet verzetten. — Zijn wij in fommige dingen de ouden voorbijgeftrcefd ; hoe wenichelijk , dat wij  a Samuels XVIII. vs 19—33. ftI7 wij nimmer, dan in het geen verkeerd is, achter hen bleeven! Dan laat ons nu Cufchi en Ahimaaz achter nagaan. — Beide liepen gezwind, als waren hunne voeten gevleugeld, van 't flagveld naar Mahanaim. Maar was Cufchi Ahimaaz vooruit in tijdï; Ahimaaz was hem vooruit m beleid. Cufchi ging , zoo het fchynt , den gewooncn weg ; welke misfehien over en tusfchen gebergten liep. Doch Ahimaaz , waarfcllijnelijk het land en de wegen aldaar kundi r [  wordt van den wachter gezien. Ook Cufchi. aiS LXII. LEERREDE. mand in- of uitgaan, of hij had er kennis van ; dus was hij in de gelegenheid , om op d'oogenblik dat er eenige tijding kwam , bericht te ontvangen. — En hier toe was een wachter op den toren van de poort, of. op derzelver ommuurde dak, gefield , van waar men verre heen konde zien. — En wat gebeurt? Na lang uitkijkcns, zist, daar liep een man alleen. Terflond geeft hij hier van bericht , aan den naar tijding verlangenden Koning. De Koning , moed fcheppende , door dien het koomen van een' enkel man , geen bewijs van vlugten gaf, zeide : Indien hij alleen is , zoo is er een boodfehap in zijnen mond; dan is het een bode , die mij tijding brengt. — Terwijl deeze vast naderde , ontdekt de wachter eenen tweeden. De Koning , dit verneemende , zegt alleenlijk : Die is ook een boodfchapper. — Nu zal David wel haast onderrecht , en uit onzekerheid geholpen worden ! Maar nu ook geraakt alles in bewceging ! Nu fchijnen die boden , hoe fnel zij Joopen, langzaam te kruipen! — De wachter kijkt fcherp toe , en telt als der boden fchreden. En ziet ! hij ontdekt iets, cn roept het den Koning met luide ftemme toe : Ik zie den loop des eerflen aan , als den loop van Ahimaaz , Zadoks zoon. Het fchijnt, dat deeze zeer vlug ter been, en fnel in 't loopen , en als zoodaanig bij deezen wachter bekend geweest zij. — Deeze tijding verruimt des Konings beklemde hart. Dat is, zegt hij , als in verruk-  2 Samuels XVIII. vs. 19—33. 219 rükking , een goed man, en zal met eene goede boodfehap hoornen! — Ziet daar nu, het geen Joab vreesde ! Zoo draa de Koning Ahimaaz ontdekte, moest hij, zoo 't fcheen, denken: Koomt zulk een braaf man , mijn trouwe vriend , als bode •— als eerfte bode ; dan „ moet ik niet dan blijde tijding wachten!" Dan, wachten wij maar eenige oogcnblikken, cn wij zullen zien , dat ook de beste fchijn het fchranderst oog bedriegt. ' En nu, daar koomt Ahimaaz! — Nu alle ooren gefcherpt ! — Laat ons hooren , watbericht de Koning ontvangt. —• Met eene diepe buiging, roept de Priester, nog op eenigen afftand zijnde, den Koning toe: Vrede! heil en voorfpoed ! Dit is een goed begin; maar, daar dit de gewoone groete der Hebreeuwen was , zegt het nog niet veel. —Dan verder, Ahimaaz? Geloofd zij de HEER uw God, die de mannen, welken hunne hand tegen mijnen heere den Koning ophieven , heeft overgegeeven ! — Denken wij een' oogenblik op dit bericht. —1 Zoo brengt Ahimaaz, die goede man, de goede boodfehap, van de behaalde overwinning op het leger der muitelingen ! Welk eene ftof van blijdfehap! — Let op 's mans godvruchtige taal. Hij zegt, niet: Lof, heer Koning, aan uwe groote le-' gerhoofden , en dappere benden ! zij hebben uwe vijanden verflaagen! maar: Geloofd zij de HEEP.-uw God! — Er is een foort van men- dhintaaz i eft O, via bericht} lodvrucbigtij*»  220 LXII. LEERREDE. en met beleid. David raar Ab /alom vraagen- de, menfehen , die den naam van het geduchte Opperwezen bijna nooit vermelden, dan wanneer zij vloeken, of ligtvaardig eenen eed afleggen ; maar , bij de uitkoomst of het bericht van gewigtige zaaken , betaamelijk des Hceren te gedenken , zou met hunne welleevendheid niet ftrooken. Dan valt er bij hun niets te melden, dan van krijgshelden, wagenen, of paarden — deezen hebben wonderen gedaan ! ■— Gansch anders dacht Ahimaaz. Verre van daar , dat hij den roem van Davids krijgsvolk, zou bezwalken ; maar ook verre van daar , dat hij de eer van Jehovah zou verdonkeren .•—• is zijne taal: Geloofd zij de HEER uw God, die de mannen, welken hunne hand tegen mijnen Heere den Koning ophieven, heeft overgegeeven! — Ziet nog, 'smans wijs beJekj. Daar hij wel wist, wat belang de Koning in Abfaloms leven ftelde , fchikt hij zijne bewoordingen zoo, dat hij geene aanleiding geeft, om aan Abfalom te denken; dat hij, in tegendeel, door te zeggen: Geloofd zij de HEER! David zoekt inteneemen, door een befef van de groote verpligting tot blijden lof aan Gode , voor zulk eene groote verlosfing. — Wij doen niet genoeg, wanneer wij. fiegts eene goede boodfehap doen ; het is ook noodig, dat wij die goed doen. Dan hoe wel Ahimaaz zijne boodfehap ook doen mooge ; hij is geen meester van Davids hart. Is het wel, vraagt de Koning , met den ion-  2 Samuels XVIII. vs. 19—33. 221 jongeling , met Abfalom ? — Zekerlijk was de Koning verblijd, over de tijding van de overwinning; maar hij vond niet goed, zich uittelaaten , voor hij wist, hoe het met Abfalom was. En dit is in alles niet te misprijzen. Omtrent zijnen zoon onverfchillig te zijn, zou niet vaderlijk weczen ; over den rampzaligen dood van zijnen zoon verblijd te weezen , zou onnatuurlijk zijn. Nu , in verrukking van blijdfchap , over de nederlaag der weêrfpannelingen , vroolijk te juichen, en flraks misfehien , op bericht van het droevig lot zijnes zoons , verfchrikt, verftomd , te zwijgen, zou noch wijs , noch redelijk zijn. David wil, eer hij zich uitlaat, alles weetcn, wat hij wecten moet, opdat hij weete , hoe' hij zich gedraagen moet. •— De voorbaarige mensch , is op half bericht geheel vervoerd; maar de bedachtzaame mensch , blijft bedaard, op het einde der zaak wachten. Wa t nu , Ahimaaz ? hoe zult gij op zulk 0 eene vraag antwoorden ? Ik zag , zegt hij,' een groot rumoer , als Joab des Konings knecht 1 — t. w. Cufchi , dié intusfehen aankwam —'I' en mij uwen knecht, afzond. Dit is wel ge-, zegd ; bij zegt, cn zwijgt eene waarheid. Doch hij zegt te weinig ; om op 's Konings vraag te antwoorden. — Hij zegt er dan bij: Maar ik weet. niet, wat. Hoe, Ahimaaz, weet gij niet, wat ? Het kan zijn , dat niet alle de be zonderheden van Abfaloms dood u bekend vtwijkt Ih'maaz aar op echtreeks? antioorden.  Cufchi, naderende., doet ook bericht. 222 LXII. LEERREDE. bekend zijn; maar weet gij niet, dat hij dood is ! — Het fchijnt, dat hij, het antwoorden op 's Konings vraag willende ontwijken, door eene dubbelzinnigheid zich heeft poogen te redden ; maar dubbelzinnigheid, waar in meer leugen dan waarheid doorftcekt. Dus fchijnt hij te fpreeken , om liever den Koning langzaam het ongeval van zijnen zoon te doen vermoeden , te doen gelooven, te laaten berichten , dan hem op eenmaal te overrompelen , en voor uiterften blootteftellen. Waarfchijnelijk heeft hij ook , uit eigen belang , zichzelven en zijne boodfehap niet willen veronaangenaamen. — Dat hij, gelijk Josefus zegt, aan Joab zou beloofd hebben , den Koning alleen van de overwinning, en geenszins van Abfaloms dood , bericht te geeven , kan waarheid zijn ; doch de heilige Gefchiedfchrij. ver maakt daar geen melding van. .— Ziet, Waarde Hoorders , weJmeenende menfehen befchouwen dikwijls als begeerelijk, het geen indedaad zorgelijk is ; en het geen men met veel drift en onverzettelijke aanhoudendheid bejaagt, wordt veelal tot een' ftrik , en ftof van naberouw , en geeft niet zelden oorzaak, om te zeggen : Ware ik thuis gebleeven , ik ware gelukkiger gebleeven! David, die zekerlijk iets bemerkte, beveelt Ahimaaz — daar Cufchi ook was aangekooraen - ter zijde te gaan, opdat-hij hoore, wat dees te zeggen heeft. — Wat zegt hij?  2 Samuels XVIII. vs. 19—33- 223 hij ? Mijnen heere den Kming wordt geloodfchapt , dat u de HE E R heden heeft recht gedaan , van de hand aller der geenen, dié tegen u opftonden. Nu , Cufchi , dit is wel. David wist dit reeds. Hebt gij geene bezonderhedcn ? — niets van Abfalom ? — geen woord ? — Met een beevend hart vraagt David: Is 't wel met den jongeling , met Abfalom ? De verzekerde tijding van zoo heuglijk eene overwinning , kon het zorgend aandenken aan zijnen zoon, uit Davids licfdehart geen' oogenblik verzetten. — Cufchi, wel beleefd, wel bcfcheiden , zegt nogthans duidelijk, wat ei van de zaak is. De vijanden mijns heeren dei Konings , en allen , die tegen u ten kwaade opjlaan — moeten worden — als die jongeling! — Zeker, een fchrander beleid, in zoo fchroom lijk een antwoord ! Daar hij den Koning za! zeggen : Abfalom is dood ; wil hij, op der zelfden oogenblik, den Koning herinneren dat Abfalom zijn vijand was; dat hij zijn< hand ten kwaade tegen hem had opgeheven — en dat hij des geen ander lot, dan da; van een' wederfpannigen, en het Rijk beroe renden vijand , waardig was — en dan , j; — Abfalom is om hals! — Daar ligt de flag 3. Wat nu? hoe gedraagt zich David? — Laat ons hem bezien; — laat ons hem hoo ren; — laat ons betaamelijk hem beoordeelen — Laat ons David bezien — in zijn hart nn in 7iin apHraer Til ZÜn hart. Toet En op Davids vraag; geeft bij bericht van /lbCalofns dood* l » > i [ ' Dit treft . Davids hart, i t ;  Opgaande raar de »/fjrzaal, boezemt bij zihie di oef beid, door luide klagten, uit. 224. LXII. LEERREDE. werd de Koning 'zeer beroerd. Deeze tijding' treft zijn hart met fchrik ! dit had hij riiefj gedacht ! -— Deeze gebeurdnis, overrompelt.,; Zijne ziel, en brengt alle zijne vermogens 'ml verwarring! Hij is boven maate ontfteld! —1 Daar bij, hij zwijgt. Wij leezen niet, dat hij. in dc .eerftc oogenblikken één woord, tot God of menfehen , fprak; —. zelfs niet, dat hij vraagt , door wat weg — op welk eene wijze, zijn zoon gefneuvelc! — of wat er van zijn lijk geworden zij ? De beroering van zijn hart, bedwelmt zijn verftand, en beklemt zijne tong! — Hij zwijgt, gelijk een fpraakloos beeld. •—■ Spraakloos ftaat hij op , en gaat naar de opperzaal der poort. — Men gedenke, dat bij de Jooden, de raadsvergaderingen en het gericht gehouden werden , in en boven de poorten ; weshalven aldaar ook kamers , en zaaien , tot dat gebruik waren. —■ David, om buiten menfehen oog , zijn' hangen boezem tc ontlasten , gaat naar boven. Maar , hoe hij, aan den eenen kant, geweld doet om zich te bedwingen — en aan den anderen kant, zich haast, om op de zaal te koomen — hij kan het zoo verre niet brengen; onder weg reeds, barst hij uit, in bitter geween, en hartbreekende jammerklagten. Laat ons die hooren. — In zijn gaan^ t. w. , naar de zaal, zeide hij, op zielroerenden toon , alzoo: Mijn zoen Abfalom! mijn zoon ! mijn zoon Abfalom ! gij , gij dan dood! II,  2 Samuels XVIII. vs. 19—33. 225 gij , wien ik zoo teder 'beminde — wien ik met al mijne vaderliefde zoo wel wilde — wiens dwaasheid ik zoo medelijdig betreurde. — wiens inkeer , en verandering ten goede') hoe hoopéloos, ik fteeds bleef hoepen — wiens misdaadeii ik zoo gereed was te ver-' geeven — om wiens leven ik mijnen God zoo ernstig fmeekte — dien ik mij gevleid had", bij betaamelijke verzoening, in mijne armen te omhelzen! mijn zoon! mijn zoon Abfalom! — is het dan waarheid? zijt gij geftorven? — Maar, ongelukkig jongeling ! zoo geftorven I zoo, in den loop van uwe zonden — zoo, iri opftand tegen uwen liefderijken vader — zoo onbekeerd — zoo onverzoend met God uweri Rechter — zoo rampzalig geftorven! •— Abfalom! mijn zoon! — Och! dat ik, ik voor-u geftorven ware! Alfalom! mijn zoon! mijn zoon! hadt gij er het leven afgebragt, en ik hel mijne er bij ingefchooten! Maar wat moeten wij van dit gedrag van Onzen David oordcelen ? — Dit hangt meer of min af, van het oogpunt waar uit wij het bezien. Wij kunnen David befchouwen —5 als vader — als, Koning — en als een gód; vruchtig man. — Befchouwen wij bem als vader. Als zoodaanig befchouwd , moeten wij erkennen , dat men in David het ganfche vaderlijk hart, in al zijne tederheid, en uiter^ fte kracht , ziet. Zeker godvruchtig en geleerd Schrijver , doorkundig in gewijde en on- VI. Deel. P ge- Nièt vreemd i tv'ar, neer men hem befc houwt ah vaden  225 LXII. LEERREDE. gewijde Schriften , zegt, aangaande dit beftaan en gedrag van David , en van deszelfs befchrijving alhier : „ Zulk een fchilderij , en „ zoo veel ontroering ; zoo onkunstig beide,. „ beide zoo uitneemend keurig , moet ik be„ kennen , nooit ontmoet te hebben , onder „ alle de vertooningen , die in het ftuk van ' „ droefheid en verdriet eenige waardije heb„ ben". — Trouwends , David doet den gloeienden ftroom van vaderlijke liefde , uit beftorven lippen , op het kille lijk van den onwaardigften zoon vlieten. — Het behoud van zijne kroon, van zijn Rijk , van zijn leven , en al de vreugd van zoo luisterrijk eene overwinning, verfmoort hij , in het befef van dit ééne ltuk : Abfalom mijn zoon is wech ! — Al de verontwaardiging jegens eenen ontaarten zoon — alle de beweegingen van het vaderlijk ongenoegen, over zoo veel boosheid — al de droefheid , over zulk een bitter leed , als hij van hem geleeden had , is hier verzwolgen in dit ééne : Abfalom mijn zoon is wech! — De vaderlijke rechtvaardigheid , ja de billijkheid , welke vorderde , aan zulk eenen zoon de blijken van vaderlijke tucht nadruklijk te doen ondervinden , is hier geheel en al in het medelijden verfmolten, ja verdweenen ! De beste vader wenscht, dat hij het flagtoffer voor den flegtften zoon mogt weezen ! Abfalom, och! dat ik, ik, voor u geftorven ware! Abfalom ! mijn zoon ! — Welk eene liefde! welk een vader! hoe is het moogelijk !  2 Samuels XVIII. vs. 19—33- 227 geljjk! — Dan, denkt, Abfalom was zijn zoon — thands zijn oudfte zoon — een bij uitneemendheid begaafde en bevallige zoon. Zoon , van welken hij groote verwachting had opgevat. Zoon, welke, zoo hij ten goede veranderde , zijn rechtehand , en het vermaak van zijn leven zou geweest zijn. Zoon, ja, die liegt was, en zich flegt gedroeg; maar die door Amnon beleedigd — door kwaade raadslieden opgeftookt — en door zijne uitfluiting van den troon, welken Salomo moest erven , in veel verzoeking was. — En wat meer ? Abfalom , ja , was en handelde flegt — maar , met dit alles , hij was Abfalom, Davids zoon ! — Ziet daar David, als vader aangemerkt; en wij zien het ganfche vaderlijk hart , in al zijne tederheid en uiterfte kracht. Oordeelt gij niet, Waarde Hoorders , dat David een uitneemend liefderijk vader was ? — Ja , zult gij zeggen. — Maar valt hier niets te berispen ? Ik zal antwoorden : Ja toch; maar laat ons David liever beklaagen, dan berispen. Beschouwen wij David, ten tweeden, als Koning. En-als zoodaanig befchouwd, moeten wij erkennen , David gedraagt zich noch verftandig , noch voorzichtig. Niet yerfiandig. Was hij vader; hij was ook Vorst. Moest hij , als vader, belang in zijn huis en kinderen ftellen ; hij moest, als Vorst, geen minder bejiang ftellen in zijn Rijk , en in het P 2 wel- Maar nindev loegt bem iit, als Koning.  228 LXII. LEERREDE. welzijn van zijne onderdaanen. Was de vadef ' bedroefd , over het verlies van zijnen zoon; hij zij bedroefd. Maar de Vorst moest over' het behoud van burgerftaat en Godsdienst, ja van geheel zijn huis , betaamelijk dankbaar, en godvruchtig verblijd wcezen. Het was niet noodig , cn het zou zelfs zeer onbetaamend geweest zijn , op de tijding van den dood zijns zoons, met een' Heidensch Wijsgeer , koel wech te zeggen : „ lk wist dat hij fter„ vehjk was"; maar hij had echter aan zijne droefheid paaien moeten zetten. Hij behoefde é niet — gelijk een Lucius Junius Brutus aan zijne twee verraaderlijke zoonen deed — zijnen Abfalom, in eigen perfoon, ter wreedfte doodftraf te doemen , en de uitvoering dier ftraf, met eigen oogen te aanfehouwen ;. maar het was geen wijsheid, te wenfchen: • Abfalom, och! dat ik voor u geftorven ware! Wat toch, zou het Vaderland, de Kerk, zijnhuis , daar bij gewonnen hebben ? die allen ftonden alles te verliezen. Dit gedrag van; David, was derhalven niet verftandig. — Het. was ook niet voorzichtig. Godvruchtige en voortreffelijke menfehen , kunnen in aanmerkelijke zwakheden vallen ; zij zijn toch menfehen. Maar gelukkig, wanneer die niet, tot aanftoot voor anderen , zichtbaar zijn ! Had i David, buiten menfehen oog, zijner zwakheid den teugel gevierd ; het ware fiegts zijne • zwakheid geweest. Maar nu was deeze zwakheid zijnen vrienden bedroevend — zijn volk erger-  2 Samuels XVIII. vs. 19—33. 229 ergerlijk — zijnen helden befchaamcnd cn moedbeneemend — het Rijk , in deezen tocftand , zorgelijk — en in de uitkoomst , gevaarlijk. Joab zaPdit, in het volgende, den Koning ernstig onder het oog brengen. —■ Davids gedrag , als vader , verdient het menschlijk medelijden; — als Koning, is het berispelijk. Maar laat ons David hier befchouwen , als een godvruchtig man. En dan zul len wij zien , „ hoe de mcnschlijke zwakheid „ en verdorvenheid, de edele gronden en.be„ ginfelen der waare godvrucht misbruikt". Tevens zullen wij zien, „tot welk eene „ hoogte de waare godvrucht , in haare „ kracht geoefend , den fterveling verheffen „ kan en moet". — Wij hoorden Davids hartbreekende jammerklagten. Maar uit wat gronden kwamen die voord ? Wij hebben, reeds gezien, uit eene te verre gaande vaderlijke liefde. ■— Maar dit is het niet al. David dacht en zag dieper, dan veelen zijner hovelingen. David begreep, dat zijn zoon, in, zijne ongerechtigheid geftorven zijnde , ramp-' zalig was geftorven. i Sommigen hebben , op het fpoor van' Socijn, willen verdeedigen , dat een ftaat van gelukzaligheid, of van rampzaligheid, den vaderen, immers van vroeger' tijd , vóór de Babylonifche gevangenis, onbekend ware. — P 3 Dit Ah een jodvrucb- '■ige befcbouned , wtaekt bij zijne izvtkbein. " Schoon bet hem 'li/lijk rmertte, iat Abfa* 'om in zijie zonden ejiovven vas ;  *3® LXII. LEERREDE. Dit zoo zijnde , heeft Davids bittere droefheid , en onuitdrukkelijke fmert, over Abfaloms verlies , geene andere reden gehad , dan het tijdlijk verlies van Abfaloms leven , en van het tijdlijk genoegen, dat David zich daar in voorftelde. — Het is nu de tijd niet, om de volftrekte onwaarheid van die' onderftelling aantetoonen. Men heeft fiegts den I. den XVI. den XVII. den XLIX. en^andere Psalmen , te leezen , om hier van , ten aanzien^ van onzen David, overtuigd te zijn. — En het zij zoo , dat David zich door droefheid te verre liet vervoeren ; hij was echter niet zot. En zonder zot te zijn, kon hij niet wenfchen : Och ! dat ik voor u geftorven ware ! en zulks alleenlijk, opdat Abfalom het genoegen mogt hebben, Koning te zijn. Dan ook had hij moeten zeggen : Och ! dat ik de kroon aan u hadde afgeftaan! maar niet: Och! dat ik voor u geftorven ware ! -— David zag zijnen zoon onbekeerd fterven. Hij zag hem, onbekeerd , in verzwaarende zonden en fchulden , fterven. Hij zag hem fterven , moordenaar van zijnen broeder — verraader van zijnen vader — onrechtvaardig overweldiger van het Rijk — oorzaak van het vergieten van ftroomen bloeds ! Hij zag hem fterven, als met het zwaard in de hand, gereed om het in 't vaderlijk hart te ftooten! David zag hem dus onvernederd , onboetvaardig, onverzoend raet God, en met zijnen vader — hij zag hem in zijne zonden fterven ! — Dit zag David  i Samuels XVIII. vs. ip*— 33. 231 ! David diep in. Dit trof hem. Dit beroerde 1 hem. Hier bezweek hij. Hier ontviel David 1 aan David. „ Mijn zoon Abfalom voor eeu„ wig wech ! — voor eeuwig rampzalig! — i j, voor eeuwig — onherftelbaar rampzalig ! i „ Abfalom mijn zoon ! och! dat ik voor u I „ geftorven ware , en gij nog leefdet ! dan I „ waart gij nog in de moogelijkheid geweest 1 ,, om bekeerd te worden ! ik , immers , had I „ mijne graauwe hairen met deeze fmcrt niet 1 „ ten grave gedraagen!" — Hier is bet grondi beginfel van Davids bittere zielefmcrt, godJ „ vrucht ; de oorzaak , liefde tot Abfaloms I „ eeuwige behoudenis. Voorzeker prijslijk! Maar hier zien wij ook, hoe de menschI lijke zwakheid en verdorvenheid , de waare I godvrucht misbruikt. — Laat het grondbegin1 fel bij David prijslijk zijn; zijn gedrag is laakil baar. Hij buigt hier niet betaamelijk voor ■\\ God ; hij berust niet behoorelijk onder God i,—. gelijk hij zou hebben kunnen doen, indien j zijne godvrucht haare kracht had geoefend. 1 Want deeze , deeze verheft den fterveling, d boven zulk eene onbetaamelijke laagte, in de d hoogte op. — Nooit wil God, dat zijn volk, 1 door Hem zelf menfehen gefchaapen , on; menschlijk , ongevoelig zullen zijn. Hij bei3 reidt hun zelf vertroostingen, in hunne droef3 heid. — Maar God wil, dat menfehen Hem | zullen liefhebben , boven het geliefdfte jf mensch; — dat zij ook zijne gerechtigheid P 4 zul- bad bij echter- Code moeten zwijgen  23* LXII. LEERREDE. len aanbidden, en verheerlijken; — dat zij in zijnen aanbiddelijken Raad , met geflootcn oogen , zullen berusten, en onder zijn allerr ho vst beftcl ootmoedig buigen; en erkennen: Hooge God! al uw doen is majesteit en heerlijkheid ! — Dit is , ik beken het — vooral in een geval als' dit — eene hoogte, zonder buitengewoone genadehulp niet te beklimmen; het is een Godsbeftuur, daar. het hart tegen denkt en wil, en daar het oog op ichemert t Dan ik beantwoorde alics , met dit ééne woord: De HEER is God — en wij zijn menfehen ! — De rechte befeffen hier van, deeden eenen Abraham , doch in een ander geval, zijn vaderlijk hart, tegelijk met zijnen zoon, opofferen —; eenen Aaron, bij de ontzielde lijken zijner zoonerT, 'ftil zwijgen — eenen Eli , op bericht van het vreeslijk vonnis , over zijne kinderen en' zijn ganfche huis geveld , zeggen : Hij is de li EER; Hij doe wat goed is in zijne oogen. Eenen Afaf deed het uitroepen : O God ! uw weg is in het heiligdom ! — cn onzen David zelf, in deeze zelfde vervolging : Ik ben verftomd, ik' zal mijnen mond niet opdoen; want Gij hebt. 'het gedaan (c). Ziet daar , David onderrecht van den gezegenden uitflag van den geduchten ftrijd, tegen het leger van den. weérfpannigen Abfalom, Stofte (c) Psalm XXXIX: IO.  2 Samuels XVIII. vs. 19—33. 233 Stoffe tot groote blijdfchap. — Maar ziet ook, David onderrecht van het rampzalig lot zijnes zoons. Stoffe van bittere droefheid; en welke bij hem alle büjdfchap verfmoorde. B. Uit eene gebeurdnis zoo vol van onderwijs , zullen wij thands alleenlijk deeze twee dingen opnecmen: ' N. ,, IIkt is niet zelden Gods weg, ftoffe „ cn b.rieht van aangenaam genoegen en „ groote l'.j-MV ip , te doen verzeld gaan act ftoffe en tijding van groote droefw heid", — Mijn tijd duldt niet-, met voorbeelden' uit Gods Woord , dit aantetoonen. Wie , die op 's Heeren weg lettede , zag er geen voorbeelden ■ van , in zich en anderen? De aangenaame zonnefchijn , is vaak verzeld met felle hitte; de zemerfche dag, met donder ; en het verwarmend vuur, met rook en damp. — Dit moogc kwellen; doch het heeft zijn nut. Zulk eene mengeling leert ons, dat tijdlijk goed geen God is — dat nergens op aarde, een hemel te vinden is — dat de aanvanglijke zaligheid niet beftaat , in de voldoening van zinlijk genoegen, maar in blijmoedige onderwerping aan God. — Laat den verblinden zondaar, m tijdlijk genoegen zich baadende , zijn hart tegen 's Heeren flagen ver harden , of, over treffend leed tegen zijnet Maaker morrende , ondankbaar de inmeng felen van 's Heeren goedheid verfmaaden P 5 ■ D« Wij hèren bier, Dat God 'likwtils Ifof tot bUjd. Icbflp , met fl»f tot droefheidmengt* 1  234 LXII. LEERREDE. Hier is sok veel te leeren voor kinderen. De vroome moet voor bewijzen van vaderlijke goedheid , nimmer het oog fluiten , al wordt die goedheid door wat droevigs bewolkt; en tevens, nimmer ongevoelig worden voor 'sHeeren kastijding, door onbedachtzaam zijn hart te laaten inneemen met het aangenaam goed. Daar God beide mengelt, heeft beide zijn boodfehap. David had dankend moeten weenen, en weenend moeten danken. — Godvruchtigen, gedenkt toch dagelijks, dat uw waar geluk niet gelegen is, in het bezit van een aardsch Rijk , noch in het leven van eenen begeerelijkcn Abfalom , noch in het genot van beiden — maar in God. 2. Dan, laat ons, ten tweeden, opmerken: „ Hier, tusfchen Efraims woud, en „ Mahanaim, is een veld, waar op voor kin„ deren — voor ouders — voor elk mensch, „ al vrij wat ftaat intefaamelen". — lk zegge, voor kinderen. Vergun mij dan, edele jeugd, vergunt mij, zoonen en dochteren , dat ik u aanfpreeke. — En och! dat ik bekwaam ware, met die duidelijkheid, met die kracht, met dien nadruk te fpreeken, welken het gewigt der zaak , cn uwe belangen voor den tijd en de eeuwigheid , waarlijk vereisfehen ! Och ! dat gij met behoorelijke aandacht hoordet! hoordet, niet alleen, maar het geen hij hoort, recht ter harte naamt, bewaardet, en u het zelve geduuriglijk, vooral in verzoekingen, mogt herinneren! De Heer zelf opene uw hart! Kin-  i Samuels XVIII. vs. 19—33. 235 Kinderen! laatst hielden wij u ftaande in Efraims woud, bij Abfalom, hangende aan de takken van 't geboomte , onmecdoogend met pijlen doorboord , wreedlijk afgemaakt, en fmaadlijk wecbgeworpen. — Gaat nu met ons naar Mahanaim. Ziet en hoort daar David bitterlijk kermen. — Ziet aldaar , welk eene liefde in het ouderlijk hart jegens hunne kinderen blaakt. — Ziet aldaar, welke vreeslijke wonden, der kinderen wangedrag in het ouderlijk hart kan maaken. — En, vraagt dan uzelven : Zoude ik mij alzoo gedraagen , dat mijn leven mijne ouderen tot fchade en verdriet — en mijn fterven hun tot hoopelooze ontroering, en troostelooze droefheid ftrekte! ,— Ziet Abfaloms treden na , en laat er u door waarfchuuwen. Ontbloot van vreeze Gods , was hij,.nog jong zijnde, trotsch, en op zijne fchoonheid hoogmoedig. Door hoogmoed , was hij wraakgierig , en verraaderlijk. I In fchijn van onderwerping , maakte hij er • een fpcl van, zijn' vader te bedriegen; en als ' een fnood huichelaar, nam hij den fchijn van godsdienstigheid aan , om te beter zijne heillooze oogmerken te kunnen bereiken. Aan verleidend gezelfchap , en kwaaden raad zich overgeevende , verviel hij tot verraad , tot openbaaren opftand , tot affchuuwelijke ontucht , tot woeste roekloosheid; — en door dit alles , kwam hij tot een uiteinde , zoo rampzalig, dat dit zijn' vroomen vader oneindig feller trof y dan al het leed, welk hem tot  23o~ LXII. LEERREDE. tot hier toe van dien on taarten zoon was aangedaan ! — Ware iemand onder u zoo ongelukkig, dat hij noch indruk hadde van, noch belang ftclde in zijn tijdlijk en eeuwig welzijn , cn leefde zonder werkzaamc befeffen van God zijnen Maaker; gij hebt echter alle natuurlijke liefde jegens uwe beminnenswaardige ouderen , en jegens uzelven , niet uitgefchud. Denkt nu, bidde ik u, toch na, hoe zoudt gij te moede zijn , indien gij uwen vader en uwe moeder , op hun fterfbedde, met gebrooken ftem , al zugtend hoordet zeggen: „ O God ! mijne kinders zijn het kruis van „ mijn leven, en de verhaasters van mijnen „ dood geweest!" Zoudt gij , met een verfteend hart, dit verduuren ? — Hoe, meent gij, zou het u vergaan, wanneer gij zelf, op een krankbedde neergeworpen, gereed ftondt, in den loop uwer God beleedigende , en uwe ouderen bitterlijk bedroevende zonden , naar de eeuwigheid te gaan, en gij uwe liefderijke ouders , aan uw fterf bedde ftaande , onder een' vloed van traanen hoordet uitroepen : „ Och ! mijn zoon ! och ! mijne dochter ! O „ God ! mogt ik voor hen fterven , en zij „ leeven ! zoo zouden zij nog tijd hebben , „ om te bekennen wat tot hunnen vrede „ dient!" — Zou dit het hart niet onherftelbaar doorwonden ? Staa, dierbaare jeugd, ftaa hier bij ftil; denk dit, met een biddend hart, toch ernstig na;  2 Samuels XVIII. vs. 19—33- 237 na; en zoek , zoo fnood en gevaarlijk eenen weg verfoeiende , eenen anderen weg. —■ Wees nederig van hart, en veracht 's weerelds dwaazen hoogmoed. Wees handelbaar, vreedzaam , en gaarn vergeevende. Misleid toch nooit uwe ouderen, maar wees oprecht, voor God en menfehen. Leer God en zijnen dienst kennen , en vrees en dien Hem , met een volkomen hart. Vermijd als de pest, verleidend gezelfchap , hoe vleiend het zich voordoe. Laat kuischheid , zedigheid , eerbaarheid , uw fieraad weezen. Hoor dit woord van de Opperfte Wijsheid: Mijn zoon, mijne dochter, geef mij uw hart. — Zoo zoudt gij uwer ouderen kroon en troost — in uw le■ ven gelukkig, en in uw fterven zalig zijn! Ouders, gij ziet, David verliest eenen f zoon. Dit gebeurde ook meenig uwer. — I Gij ziet Davids gedrag. Hoe was, hoe is het ! uwe ? Misfehien zegt gij : „ Ik verloor gee„ nen Abfalom, maar eenen vroomen Ben„ jamin. Dit is voor mij niet overtekoomen! ' „ Dag bij dag vraage ik : Heer! is dat mijne „ verwachting ? zijn dat uwe beloften ? er „ waar toe , dat Gij de Benjamins wech„ neemt , en zoo veele Abfaloms laat lee„ ven?" — Wat zal ik zeggen? zullen rede|; neeringen u geneezen ? Zij zouden misfehier I tegenredenen fcherpen. Hoort alleenlijk dit: Wien behoorden eigenlijk uwe kinderen ? u Ti of den Heere ? Wien koomt de befchikking toe^ En voor ouders, bij bet verliezen van een godvruchtigkind;  tf man eenen Abfalom ; ef van eenen , e r.trent wien zij bekommerd zijn. 238 LXII. LEERREDE. toe ? u ? of den Heere ? Wie is verantwoording fchuldig? de Heer aan u? of gij aan den Heere ? Gaat heen , en zwijgt Gode. Weest bedroefd ; maar als zulkcn , die hoope hebt. En zelfs, weest blijde, dat gij een kind, van de jammcrzalige weereld verlost, in den hemel hebt. „ Maar", zegt misfehien iemand , „ ik ben in Davids geval ! ik heb eenen Abfa„ lom verboren!" —■ Wie zou geen medelijden met u hebben? — Maar weet gij zeker, dat hij , gelijk Abfalom, in zijne ongerechtigheid geftorven is ? Zoo ja ; — zijt gij onbekeerd ; och ! dat zoo geducht een flag u recht mogt doen ontwaaken ! ^ Zie toch voor jzelven toe ! — Zijt gij, met David, 's Heeren bondgenoot. Welk een treffende flag! laar het geheiligd hart zulk een teder gevoel van heeft! — En wat zal ik zeggen ? Twee dingen. Zwijg Gode ; en verlies niet uit het Dog, de weldaadighcid uwes Gods, aan u beiveczen. En laat mij er bij wenfchen : God üj u genadig ! Hij weet, wat gij noodig hebt. . Misschien zegt een ander: „ En de uit„ gang mijner kinderen is mij duister. Dit „ kost mij krenkende gepeinzen !" — Is dit zoo ; vermoei u niet, om een gordijn wechtefchuiven , dat de eeuwige Wijsheid heeft opgehangen. Zoek geene lamp te ontftceken, daar de Heer gezegd heeft, dat Hij in de donker-  2 Samuels XVHI. vs. 19—33. 239 kerheid wil woonen. Is het de eer eenes Konings, eene zaak te verbergen; betwist dan Gode die eer toch niet. Uwe ziel zij ftil tot God. — Laat mij op dit ftuk nog dit zeggen: Ouders, van welk een belang is het, dat gij in uw eigen beftaan , in uw voorbeeld, in uwe voorbiddingen , in uwe zorgvuldige opvoeding , in godvruchtig liefderijk onderwijs, u zoo poogt te gedraagen, dat gij hoope moogt hebben op gezegende vrucht; — of, bij droevige uitkoomst, vrijmoedigheid hebben moogt, om te zeggen: Mijn zoon , mijne dochter, ik ben rein van uw bloed! Dan hier is voor ons allen wat te leeren. — Wat is de weereld ? Het uitneemendfte in dezelve , eene konings kroon zelfs, heeft ook zijne doornen , en de troon beeft ook zijne moeite en verdriet. David heeft, in 't midden van den zegen, ftof tot bittere droefheid ! — Kan kroon en troon, met al de rijkdom en eere daar aan vast, geen waar, geen volkomen, geen beftendig genoegen, rust, en vrede geeven; wat zal dan het vlugtig genot van eenige aardfche bezittingen ons toch aanbrengen ? Hoe meenig vermoeit, verlaagt, verwoest zijne edele ziel, om zich en zijne kinderen, in een kortftondig leven, een handvol verwelkbaare roozen te befchikken ; daar één enkele doorn , de hand fmertlijk kwetfende, al het gehoopt genoegen doet vergee- ten, Hier is wat te leeren , voor alle menfehen ; en wel, IFst de weereld is.  24o . LXII, LEERREDE. i 1 i Ooi voor godvruchtige* ; h< e zij ir. druk ( zich bel;- . ben te gedraaien. :en , en in bittere droefheid verkeert! Ongelukkige weereldling , die .geen ander deel iebt, dan in deeze weereld ! Waar zult gij, vanneer uwe blijdfchap in droefheid veranlert, toch troost vinden? En gij vroörheri, gij ziet een' groot en godvruchtig Vorst, door bittere droefheid Dverffcelpt, zoo hartbreekend weenen. — Mischien is er , die zegt: Schoon menfehen zeilen getuigen van mijne klagten zijn, weet de rleer ,, hoe meenigmaal ik , weenende , mijn 3edde doornatte met mijne traanen ; die ook les daags mcenigwerf mijne fpijze zijn — amdat, het f geen ik dacht dat mij een bron yan blijde dankzegging zou weezen , mij de oorzaak van bittere droefheid geworden is ! En daarom buigt mijne ziel zich neder in mm — Dan dit zij zoo; wat raad ? Die kan hiefveelerlei zijn. Doch laat mij thands dit ééne zeggen : Zie toch niet te zeer óp de aarde, maar op . den hemel — niet zoo zeer op het geen gij hier mist, maar meest op het geen gij verwacht — niet voornaamlrjk op het geen uw oog, binnen den kring van deezen tijd, befchouwt , en gij zoudt kunnen genieten, maar. vooral, op het geen de onoverzienbaare Eeuwigheid ftaat opteleveren. — Heft o vroomen, hoofd en hart, uit ftof en druk,' gemoedigd op ; en zegt, en zingt : Hoe zeer ik gedrukt ben en bedroefd , ik zal uw aan. - ge*  2 Samuels XVIII. vs. 19—33. 24.1 gezicht in gerechtigheid aanfehouwen, en met uw beeld verzadigd worden , wanneer ik za ontwaaken! Laat mij , bij deeze aanleiding, nog dil herinneren. Wij zullen de onzen , of de on zen ons , zien fterven. — Laat ons, ter wij wij leeven , arbeiden aan elkanders vertroos tingen. En de grootfte vertroosting is deeze dat wij gronden nalaaten, op welken de over blij venden moogen gelooven, dat wij, geftor ven zijnde, Gode leeven. — Daar geen broe der zijnen broeder kan verlositn , noch Godi het ranfoen geeven ; daar geen David voo: eenen Abfalom , ter behoudenis, fterven kaï — kondigt het zaligend Evangelij aan, dat è tegenbeeldige David , voor zondaaren , voo vijanden , voor weêrfpannelingen , geftorvei is; opdat zij , met God verzoend , zalig lee ven zouden. — En dit is eene tijding vai oneindig meer gewigt, en grooter belang, dai die, welke David kreeg, van de overwinnin die zijn leger behaald had. Hier, bekommer» zondaar , * wordt u aangekondigd , dat Jefu Christus, Davids Tegenbeeld, voor godlooze: ftervende, duivel en dood heeft overwonnen wederfpannelingen met God verzoend , en k ven en zaligheid voor hun verworven heef Hoor, en geloof het Evangelij. Werp d wapenen neder aan den voet van het kruis en maak voor eeuwig vrede. Begeef u , he tegen God oorloogend heir van eene booz VI. Deel. Q we« Eindelij** dat Wij, tn druk, l elkande_ ren mo6' ten ver1 ti oosten. \ f 1 1 IVaar toe. j bet Evangelij de l beste jlof f aan de band 3 geeft. 1 > t  «42 LXII. LEERREDE. weereld ontvlugtende , onder de kruisbaanier van Koning Jefus ; onder wien de dienst vrijheid — de ftrijd edel — de overwinning zeker —• en de uitkoomst zalig is! En gij, godvruchtigen, ftrijdt, verzoend in Christus , den goeden ftrijd. — Het kan zijn , dat gij door Cufchis , nu en dan, bedroevende en beroerende tijdingen krijgt; maar eerlang ontvangt, gij tijding , dat uw ftrijd geftrceden, uw leed geleeden is. Zoo zult gij , eenmaal meer dan overwinnaars , zonder zugt of traan , in 's hemels opperzaalen, onder eene groote fchaar, in het wit gewaad van zuivere heiligheid , en de palmtakken van overwinning in de handen draagende, 'met groote ftem en blij gejuich, uitroepen: De zaligheid is onzen Gode, die op den troon zit, en den Lamme ! Amen. Voormiddag in de Ooster K*rk, den i van Sprokkelmaand ,1778. LXIIL  243 LXI II. LEERREDE. 2 Samuels XIX. vs. i—23. x. Ende Joab wert aengefeyt: Siet, de Koningh weent, ende bedrijft rouwe over Abfalom. 2. Doe wert de vtrlosjinge te dien felyèn dage 'den gantfchen volcke tot rouwe : want het volck hadde te dien f elven dage hoor en feggen ; Het fmertet den Koningh over fijnen fone. • 3. Ende het volck quam te dien f elven dage jleelswijfe in de fiadt: gelijck als het volck 'fich weclijleelt , dat befchaemt is , wanneerfe in den jlrijt gevloden zijn. 4. De Koningh nu hadde fijn déngfjichf toegewonden, ende de Koningh riep mei luydtr famme: Mijn fone Abfalom , Abfalom .mijn fone, mijn fone! 5. Doe quam Joab tot den Koningh in 't huys, ende feyde : Gy hebt heden bejehatmt het acngeJichte aller uwer knechten, die uwe ziele, endede ziele uwer Jonen ende uwer dpchteren, ende de ziele uwer wijven , ende de ziele uwer by wijven heden hebben bevrijdt: 6. Lief hebbende' die u haten , ende hatende die u. lief hebben : want gy geeft heden te kennen , dat Overjle ende knecuten by u niets en zijn ; want ick mereke heden , dat, fo Abfalom leefde , ende wy heden alle doot waren, dat het alsdan recht foude zijn in uwe oogen. Q 2 7. S&  24+ LXIII. LEERREDE. 7. So ftaet nu op , gatt uyt , ende fpreeckt nae 't herte uwer knechten : want ick fweefe by den HEERE, als gy niet uyt en gaet , fo daer een man defe nacht by ü fal vermanen ! ende dit fal u quader zijn, dan al net quaet, dat over u gekomen is van uwer jeugt aen tot nu toe. 8. Doe ftont de Koningh op , ende fettede fich in de poorte: Ende fy Heten al 't volck weten, fggende: Siet, de Koningh filt in de poorte; Doe quam al 't volck voordes Konings aenge. fichte; maer Israël was gevloden , een yigelick nae fijne tenten. 9. Ende al het volck, in alle ftammsn Israëls, was onder fich twistende, fggende: De Kuningh i heeft ons genat van ae nam ynjer yyw^n,, ende hy heeft ons bevrijdt van de hant d r P /listijnen, ende nu is hy uyt den lande gevlucht voor Abfalom! 10. Ende Abfalom, dien wy over ons gefalft hadden , is in den jlrijt geftorven i Nu dan , waerom fwijgt gy lieden van den Koningh w,d,.r te halen? ^ , ■ li. Doe fondt de Koningh David tot Zadok ende tot Abjathar , de Priesteren , feggende : Spreeckt tot de Oudtften van Juda , fggende : Waerom foudt gylieden de laetjte zijn , om den Koningh weder te halen in fijn huys ? (want de reden des gantfehen Israëls was tot den Koningh gekomen in fijn huys. t 9 Gv ziit mijne broederen, mijn been ende mijn VteeSCll Zl]l gy ; watrum jvum gy 1 laetfte zijn om den Koningh weder ie halm? 13. Ende  2 Samuels XIX. vs. i—23. 245 - 13. Ende tot Amafa fult gyliedtn f eggen; Zijt gy niet mijn been ende mijn vleesch ? Godt doe my foo , ende doeder foo toe, fo gy niet Krijgsoverjle fult zijn voor mijn aengifickte , t'allen dagen, in Joabs plaetfe. ij.. Alfo mygde hy het herte aller mannen van Juda, als eens eenigen mans : ende fy fonden henen ten Koningh , [ léggende; ] Keert weder, gy ende alle uwe knec.' ten. 15. Doe keerde de Koningh weder, ende quam ^tot aen de Jordane: ende Juda quam tot Gilgal, om den Koningh in 't gemoete te gaen, dat fy den Koningh over de Jordane voerden. 16. Ende Simeï, de fone van Gera, een fone van Jemini, die van Bahurim was , haestede , ende quam af met de mannen van Juda , den Koningh David te gemoete: 17. Ende duyfent man van Benjamin met hem; oock Ziba, de knecht van Sauls huys, ende fijne vijftien fonen, ende fijne twintigh knechten met hem: ende fy togen veerdiglick over de Jordane, voor den Koningh. 18. Als nu de ponte overvoer om het huys des Konings over te halen , ende te doen dat goet was in fijne oogen; fo viel Simeï, de fone van Gera, neder voor het aengefichte des Konings, als hy over de Jordane voer: 19. Ende hy feyde tot den Koningh ; Mijn heere en rekene my niet toe de misdaet, ende gedencke niet, wat uwe knecht verkeerdelick gedaen heeft, te dien dage, als mijn heere de Ko- Q 3 7iingh  %±6 LXIII. LEERREDE. ningh uyt Jerufalem uytgingh ; dat 'et de Ko* ningh fici ter herten foude nemen. 2.0. Want uwe knecht weet [het] fekerlick , ick hebbe gefondigt : doch fiet , ick ben heden gekomen , de eerfte van den gantfchen huyfe Jo. fphs, om mijnen heere den Koningh te gemoete af te kernen. 21. Doe antwoordde Abifai, de fone van Zeruja, ende feyde; Soude dan Simei hier voor niet gedoodi worden? fo hy doch dm gefalfden des HEEREN gevlocckt heeft. 22. Maer David feyde; Wat heb ick met ulieden te doen, gy fonen van Zeruja, dat gy my heden ten fatan foudet zijn ? foude heden yemant gedoodt worden in Israël ? want en weet ick niet, dat ick heden Koningh geworden ben over Israël ? 23. Ende de Koningh feyde tot Simeï, Gy en fult niet fterven: ende de Koningh fwoer hem. Dat al b<' onder' maanjebe veranderlijk is, t Niets is in ondermaanfche zaaken beftendiger, dan de onbeftendigheid. De ftand ran deeze weereld — van Gods Kerk op leeze aarde — en Gods inzichten bij dezelïren , brengen zulk eene onbeftendigheid met: &ïch. — Het is zoo, zij veroorzaakt, bij veel goeds, ook veel rampen. Maar zou het zoet van het goede wel zoo aangenaam gefmaakt worden, indien men geen' fmaak van vooraf> gaanden  2 Samuels XIX. vs. i—23. 247 gaanden ramp ondervonden had ? En welk een troost: voor 's Heeren volk , dat fmertlijk kwaad, hun op verfcheiden wijzen medewerkt ten goede ! — Voorbeelden en bewijzen van het een en ander , waren in aantal bijtebrengcn. Dan waar toe verre gezocht, naar iets, dat wij in onzen David vinden ? Welke veranderingen heeft hij, in het grootfte deel van zijn leven , en zelfs in zijnen ouderdom , ondervonden ! Hij was Koning op Israëls troon — en zag, onverwacht, zich balling. Hij ging op tot 's Heeren Tent — en zwerft eerlang in eene woestijn. Hij zat in vrede — en wordt eensklaps gedrongen tot oorlog. Hij wenscht Abfaloms leven — en hij verneemt deszelfs rampzaligen dood. Hij is een ver'ftooten balling — en wordt hoogftaatelijk weder ingehaald. Hij hoorde zich vloeken — en wordt overlaaden met zegenwenfehen. Hij werd bedreigd met een' geweldigen dood — en hij fchenkt eenen doodfchuldigen het leven. Weenend riep hij tot God, van het einde des lands — en hij dankt en verheerlijkt zijnen Godlijken Verlosfer met blijde Psalmen. —■ Schikken wij ons , om zoo groot eene omwendteling , ons tot nuttig onderwijs, nader te befchouwen. Laatst zagen wij Abfaloms rampzalig uiteinde. Wij hoorden Davids jammerklagten, deswegens uitgeboezemd — of zegge ik liever , uitgefchreeuwd ! Wij zagen hem, in de Q 4 boven- tiefi wij iok bier, 'n Davii.  248 LXIII. LEERREDE. bovenzaal van Mahanaims poort, al weenend ginds en weder treeden. Treurig gezicht! Maar ook, zorgelijk gezicht! Davids heir heeft Davids vijanden verflaagen , en ten koste van veel bloeds, hem den weg gebaand, om zeegepraalend naar zijne hofftad en troon terug te kceren. Dit heir, geheel de welgezinde naatfij , verwacht, verlangt, den Koninff te zien — de blijdfehap op zijn aangezicht te leezen — de ftreelendc dankbetuigingen uit zijnen mond tc hooren — cn te faamen over de Jordaan , en naar Jerufalem te trekken. Maar wat moet er van worden , wanneer dc Koning zich opgeflooten houdt ? wanneer hij de blijdfehap des volks in zijne traanen verfmoort ? en hun gejuich verdooft door zijne jarnmerklagten ? Op die wijze , | zullen gewis de harten des volks van den Vorst en van zijn huis vervreemd — de vrucht van zoo groot eene zeege verlooren — en Vorst en volk ongelukkiger worden dan voorheen! D i t doorziet de fchraiadere Joab ; en het drijft hem, om den Koning te waarlchuuwen, en" van goeden raad te dienen, opdat hij befchikking maake, tot welzijn van zich cn van Zijrj Rijk. Raad, naar welken David hoort; terwijl "hij, met wijs beleid , en gewenschten , uitflag , zijne zaaken regelt — en hen, die hem ontmoeten, edelmoedig behandelt. A. Tjjr  2 Samuels XIX. vs. 1—23- a49 A. Ter korte verklaaring, moeten wij, &. Vooreerst, befchouwen, hoe David, op Joabs Herken aandrang , zich omtrent het volk gedroeg. — De aanleiding welke Joab had, om aan David zulk een vertoog te doen , als wij ftraks zullen hooren, was, dat hij, en het volk in 't gemeen, kennis kreegen van 's Konings troostlooze droefheid over den dood van zijnen zoon ^Abfalom ; —■ droefheid , zoo groot, dat zij, die den Koning naderden , in ftede van een vergenoegd en blr gelaat, niets dan een bewonden hoofd zagen, en , in ftede van verwachte dankbetuigingen. niets boorden dan deeze bittere jammerklagt: Mijn zoon Abfalom l Abfalom mijn zoon ! mijt zoon , — joab merkte , dat zulk een bewiji van 's Konings overgroote droefheid , zorge lijke uitwerkingen had. De overwinning, biiiijke ftof tot groote blijdfehap, werd oj. dien zeiven dag eene oorzaak van algemeenet rouw! Welk een flag voor het volk ! Zoc groot was de verflaagenheid, dat het over winnend heir, uit het flagvcld — in fted van in zeegepraal te juichen — als verlegei en befchaamd , in ftilte en fteelswijze , in d ftad kwam ; des Konings oog — even of z geflaagen en op de vlugt gedreeven warei ■— ontwijkende. Joab, hoe ondeugend ook zijn karakte was, bezat fchanderheid genoeg, om de fch: Q 5 delijk Joah bericht de* Koning , \ t 1 'svo'ks verflagen beid : over zijne , droef' heit i j r e  *jo LXHI. LEERREDE. bem verwijlendeen verftand, en ondank'baarheid, en hem xiermaatiende,zich vriendiij k aan bet volk tt vertoonen. delijke gevolgen van zulk een gedrag intezien, en een ontwerp te vormen , om dezelven te voorkoomen. Hij gaat tot den Koning , cn fpreekt hem aan , in ftoute taal en ftijl, als iemand , die bewust is, een noodzaaklijk man te zijn, en dus wat mag zeggen, 't geen een ander wel zwijgen zou. -— Hij verwijt den Koning, op brusken toon, dat hij zich fchuldig maakte aan onverftand; daar hij een overwinnend leger, in plaats van naar verdienste te prijzen , en edelmoedig tc behandelen, met fchaamte overdekt. — Hij befchuldigt hem van ondankbaarheid ; als die vrij duidelijk toonde, meer overtehebben voor zijne vijanden, die zijn verderf zochten, dan voor zijne waare vrienden , die hem., zijn buis , en den Staat, ten koste van hun bloed, verlost hadden. — Hij vermaant hem dan , opteftaan, paar buiten te gaan, en zijn krijgsvolk vriendlijk te ontmoeten , hun zijn genoegen te betuigen , en dus naar hun hart te fprceken. — En. die vermaaning dringt hij aan , door den Koning onder krijgsmans eed te verzekeren, dat indien hij voordging zich dus tc gedraagen , het misnoegen zoo groot zou worden, dat eer de volgende dag aan den hemel verfcheen , geheel het leger' verloopen , en zijne zaaken in onherflelbaar bederf zouden gebragt zijn. Sommigen houden de woorden van Joab voor eene bedreiging , dat hij het leger zou ■wechvoeren. Doch dit fchijnt min aanneemelijk. Wat  2 Samuels XIX. vs. 1—23. 251 Wat moet men van dit gedrag van Joab oordcelen? ■— Dat het, met opzicht tot David , zeer dienstig — cn ten aanzien van Joab , diep ftaatkundig was. — Zeer dienstig i was het , ten aanzien van David. Voorzeker, zijn gedrag —« het mooge de eer hebben van een tederlievend vaderhart te teckenen— teekent geen hart van een verftandig en wijs Koning, die de vader is van een ganschvolk; en het was recht gefchikt, om veel kwaads te bewerken , en David ftof te geeven tot een' tweeden rouw, en veel zwaarder beklag. Joabs voorftel cn raad , was des voor David en. zijn Rijk heilzaam. „ Zoo kan een flegt }, mensch wijzen raad gecven; Vorst cn volk „ ten goede". —■ Maar ten aanzien van Joab, was dit zijn gedrag diep ftaatkundig. Hij had tegen zijnen Koning een beleedigend voorbeeld van ongehoorzaamheid gegeeven , cn zijne handen bemorscht met het bloed van deszelfs weerloozen zoon. David had het heir blijmoedig moeten bejegenen , en daar door aan zich verbinden ; dan had hij Joab, en zulks met goedkeuring van het ganfche heir , kunnen ftraffen. Ongelukkiglijk verzuimt'David zulk eene fchoone gelegenheid; terwijl hij zijnen tijd verfpiit met rouvvklaa- ' gen. Maar de looze Joab , maakt daar van een tijdig en fchrander gebruik. Hij , die meest moest fchroomen onder 's Konings oog te verfchijnen, treedt nu ftoutmoedig bij hem in. Hij, die verwachten moest, de bitterfte ver- Deeze raad ivat nuttig voor David. En niet minder voer Joah zeiven.  552 LXIH. LEERREDE. David volgt dien raad. verwijtingen uit 's Konings mond te hooren, durft nu den toon en de taal van 's Konings beftraffer aanneemen. Hij , die verwachten moest, met deeze of dergelijke taal begroet te worden : „ Zijt gij daar , moordenaar van „ mijnen zoon!" durft nu vrij duidelijk den Koning toeduuwen: „ Ik zie, dat gij er wei„ nig om geeven zoudt, al ware uw ganfche „ leger om hals geraakt". Hij , die te duchten had, wegens zoo veele misdrijven zwaar gcftraft te worden , ontziet zich niet, over zijnen Vorst een vonnis uittefpreeken. —■ Zoo bezorgt hij zichzelven veiligheid bij den Koning , en achting bij het leger ; hefchikt vrede aan het Rijk ; en onderfcb.ept alle poogingen , die zijne vijanden aanwenden mogten , om hem lik den weg te ruimen. — „ Het fchrander beleid , fchoon van een flegt mensch, en in eene flegte zaak, is toch op „ zichzelven prijswaardig, en eene fchool van onderwijs". Wat doet David? — Hij handelt gelijk een' wijs man betaamt. Ontnuchterd door Joabs hartige taal, fchikt hij zich, zonder kwetsing van zijn geweten , naar tijd, en beloop van zaaken. Hij verlaat zijne treurkamer , en zet zich , op die plaats , waar hij geduurende den flag zich onthouden had, t. w., tusfchen de binnen- en buitenpoort der ftad. — Straks liet men dit het volk weeten. En het had al de uitwerking , die men ver- wach-  2 Samuels XIX. vs. i—23. 253 wachten kon. Daar Israël, d. i., het volk dat Abfalom had aangehangen , gevlooden was, elk naar zijne tenten , kwam het volk dat David had aangekleefd , op bericht dat de Koning zich in de poort gezet hadde , blijmoedig zich aan hem vertoonen. En daar mede was alles wel, en het volk vergenoegd, en aan den Koning verbonden. — Zoo kan eene zaak , welke op zichzelve een kleinigheid is, op zijn' tijd en met beleid in acht genoomen , zoo groote als nuttige uitwerkingen hebben. 3. Maar wat nu? Het verwarde Rijk diende herfteld ; cn het was noodig , dat de Koning over de Jordaan trok , en naar Jerufalem wederkeerde. — Welke befchikking David hier op maakte , moeten wij thands bezien. — Hier vinden wij , eerstlijk , de aanleiding welke David kreeg. Ze was deeze: Hij vernam , dat alle de ftammen van Israël in beweeging waren. De vlugtende benden te huis koomende, zag men, de onderneeming. om Abfalom op den troon te helpen , was mislukt; dit was afgedaan ! Wat nu ? eenen van Sauls nakroost den troon te doen beklimmen ? Hier heen , ja , hong fommigen het hoofd. Maar hoe kreeg men een' genoegzaamen aanhang? hoe een leger voor hem op de been ? hoe wierd men den rijkszetel magtig ? Men kon de zaak piet doorzien! — Anderen, hunne onderneeming zoo droevig uitgevallen zien¬ er» ver- neemendi, dat hrlaêl in 0 verleg ivas, om hem wedertebaa*len —  254 LXIIÏ. LEERREDE. Waar li} veel valt epte merken — ziende , krijger! berouw , en neiging om zich weder tot David tc vervoegen. — Welmeenendcn , die geduurende den afval hadden moeten zwijgen ,, begonden nu te fpreekcn , en bliezen de vonken tot een vlam. •— Van daar hoos-de men , tusfchen den eenen en anderen , dusdaanige gefprekken : „ Wat nu ? „ Abfalom is wech ; en wij moeten eenen „ Koning hebben. Waar heen ? naar Sauls „ huis ? Maar wat nut heeft dat aan Kerk „ en Staat toegebragt ? Naar elders ? Maar „ waar is een man te vinden , die de noodige „verdiensten, cn algemeene achting bezit? j, Het is zoo, wij waren alle over David.niet „ even zeer voldaan ; maar zoo wij wel den„ ken, is hij toch de man, die ons Vaderland „ uit de magt der vijanden gered , cn onze „ nabuuren , de Filistijnen, gcflaagen , en „ meestal aan zich onderworpen beeft. Hem „ hebben wij te danken , dat onze vijanden „ vernederd , onze grenzen uitgebreid , onze „ landpaalen in zekerheid geftcld , en over, „ vloed en welvaren over ons verfpreid zijn". ■— En nu ; de een ziet en tast, waar de ander heen wil. Men vraagt eikanderen: Waarom gezweegen ? is er niemand , • die zeggen durft : Laat ons den Koning wederhaalen ? Dit vindt ingang ; dit wordt eene ftof van onderhandeling ! Welk eene wisfeling ! welk een ommekeer ! — Maar wat moeten wij er van denken ? Laat ons zeggen , L dat wij er in zien, een' trek van de wufte ongeftadig, heid  2 Samuels XIX. vs. 1—23. 255 heid en wispekuurigheid van een volk. Gister was David flegt , niet waardig Koning te zijn, en een voorwerp van verachting, ja van vervloeking ! en heden is hij weder de beste ! — II. Wanneer oproermaakers en twistftookers uit den weg geruimd, of magtloos geworden zijn , keert een volk ligtlijk weder tot zijnen voorigen ftaat, en deugdlijke gronden. — III. Wanneer God een volk, cn bezönderlijk zijne kinderen, gekastijd cn vernederd heeft, kan Hij de werktuigen van die kastijding en vernedering , tot verlosfing , en tot werktuigen van herftel, van eer , en zegen gebruiken. — IV. Een deugdlijk gedrag, koomt met den tijd den groötften laster te boven; en de ondankbaarheid, hoe ftout ook, zal over zichzelve befchaamd worden. De boosheid had het zoo verre gebragt, dat David, als den troon onwaardig, verworpen, en voor een' Belials man gefcholden werd; maar dewijl het niets meer dan laster was , moest de ondankbaare, na maar weinig tijds, zijnes ondanks Davids deugd erkennen , en die ten grondflag van zijne verhooging leggen. David intusfehen — opdat wij voordgaan — die beweegingen verneemende, was verpligt, befchikking te maaken op zijne wederkeering haar Jerufalem , en de hervatting van het Rijksbewind. — Wat doet hij ? — Het gefchiedverhaal meldt ons twee dingen. Vooreerst ; dat hij s door Zadok en Abjathar , Judaas ; - - • .i izekt bij onder de band die van Juda op, om Israël voortekoomen.  Met bedaard be leid dust werk gaande; ZS6 LXIII. LEERREDE. daas Oudften laat berichten , wat er bij de i andere ftammen gaande was , en opwekken,, om hen voortekoomen , met hem weder in het Rijk te brengen. Ten anderen ; dat hij Amafa, den geweezen veldheer van Abfalom, Iaat zeggen en verzekeren , dat hij hem tot; veldheer zoude aanftellen in Joabs plaats. — Wat moeten wij van dit beleid van David zeggen ? — Bepaalen wij onze gedachten voor eerst, tot Davids gedrag en beleid, omtrent zijn wederkeeren tot den troon; — dan, tot zijne wijze van denken, omtrent de fchikkingen dienaangaande , bij Israëls ftammen; — en eindelijk , tot zijn beleid van zaaken, bij Judaas ftam. — Slaan wij het oog, op Davids beleid aangaande de wederkeering tot den ' troon. — Hier zou de driftige man misfehien i zeggen: „ Waarom, nu Abfalom uit den weg ; geruimd , en het leger der muitelingen geflaagen en verftrooid is — waarom blijft David met zijn volk in 't Overjordaanfche zich op- ■ houden ? wat heeft hij te Mahanaim te doen ? Waarom nu zijne benden niet bij een gebragt,, ijllings over de Jordaan , cn het land in, ge-, trokken, en zeegepraalcnd Jerufalem in gereeden ? dus had hij alomme fchrik verfpreid,, den tegenftand door de wapenen konnen beteugelen ; en vooral, dan had hij de hoofden i van den opftand kunnen ftraffen, en daary door zijn Rijk van kwaad bloed zuiveren,, eenen affchrik voor volgende tijden verwek-, ken, en zijnen troon voor altoos in veiligheidI kun-  2 Samuels XIX. vs. 1—23- 257 kunnen ftellen ?" Dus zou de driftige'rmm fpreeken — Maar de wijze en bedaarue David zou antwoorden : God heeft mij rechtwaardiglijk uit mijn Rijk verftooten ; en ifc moet in het zelve niet wederkeeren , ten zij Hij zelf den weg daar toe baané. Hij zou • zeggen : Daar ik geene wonderwerken verwacht , wil en zal ik wel redelijke middelen gebruiken, maar geen' dwang of geweld. Hy zou zeggen : Ik begeer niet, als overwinnaar van vijanden, maar als vader van rmjn volk, die ik als mijne kinderen befchouw , wedertckeeren. Hij zou zeggen : Ik begeer met, den troon te beklimmen , bemorscht met het bloed mijner verbijsterde onderdaanen , maar liever, met een kleed, befproeid met de dankbaare traanen van hun , wier misdrijf ue vergaf, gelijk God het mijne heeft vergceven. Hij zou zeggen : lk fchat het du.zcndmaal beter en veiliger , dat door voorzichtig beleid de harten geneigd worden om zelf mij te verzoeken in mijn Rijk wedertekeeren , dan dat ik, met het ftaal in de vuist, erin dnnge De liefde des volks is het fterkfte ftcunfcl van den troon. - En wie denker best over de driftige man? of de wijze en bedaarde David? Overweegen wij, ten anderen, Davids denkwijze, over de fchikkingen aangaande deeze zaak , bij Israëls ftammen - Hg verLmti dat men in Israël twist en handelt, VI. Deel. R eii Met firooie yai< zich* ligbeid.  258 LXIII. LEERREDE. over het groote ftuk, om hem weder in zijn Rijk te haaien. Waarom drijft David die neiging onder de hand niet fterker aan ? Waarom maakt hij er geen gebruik van ? Waaromverkiest hij niet, door ,die welmeenenden, hoe eerder zoo liever herfteld te worden? — De driftige man zegt : „ lk zou, dunkt mij, van die neiging ten fpoedigften mij bediend hebben , en gedacht, Zulk eene gunstige neiging is er heden ; morgen kan ze omgewend worden — en hoe zou ik mij dan beklaagen !" — Dan David dacht een weinig anders. Laat ons hooren, hoe hij over dit ftuk kan gedacht en gefprooken hebben. Onder anderen, dus : Die neiging vindt, ja , bij veelen plaats ; maar ze is op "verre na niet algemeen genoeg ; het is nog een onderwerp van' twist. — En hoe het met veelen gefteld was, bleek al draa , in het gebeurde geval onder Scba. — Verder ; Legge ik de zaak met die welmeenenden aan, dan heb ik waarfchiinelijk. een' binnenlandfchen oorlog met de kwaalijkgezinden te wachten ; en ik zoek geen' binnenlandfchen twist, maar vrede. Ook kon hij zeggen: Het fchikke zich met alle de ftammen van Israël; maar wat zal bet zijn met Juda ? aldaar is de opftand geftneed ; daar zitten de . hoofden van het rijksverraad ; deezen zullen zich welligt tegen de onderneeming der andere ftammen, en tegen mij, verzetten — en zie daar dan eene fcheuring in het Rijk, en een' binnenlandfchen oorlog ; en ik ben Jerufalem cn  2 Samuels XIX. vs. 1—23. 259 en den Tabernakel kwijt. — David oordeelt derhalven best, die neiging onder Israëls ftammen zachtlijk te Voeden, niet te fterk die aantedrijven; vooral vindt hij niet raadzaam, als nog met die ftammen het ftuk aanteleggen. — War dan ? Dit zullen wij zien, wan^ neer wij, Ten derden, onze gedachten laaten gaan, over Davids beleid van zaaken , bij Judaas; ■ftam. — Hij gebruikt twee mannen van be-, proefde trouw, en algemeene achting, en die. dus gefchikt waren , om ingang te maaken» Wij hebben ze voorheen al leeren kennen. — Hij geeft door deeze mannen den Oudften van Juda bericht, dat de andere ftammen een Ont^ werp maakten , om hem in zijn Rijk" te hétftcllen. Hij laat hun vraagen , wat reden er toch.konde zijn, dat zij de laatften weezert zouden , en dus , achter aan koomende , de eer zouden verliezen van de eerfte hand 'te hebben in dit roemrijk werk? Hij laat dit voorftel aandringen , door deeze reden i dat hij, uit Juda zijnde, en dus hun ftamgenoot. allernaast hun broeder was , en dat zij zijne broeders, zijn vleesch en gebeente waren. Dit gefchiedverhaal leezen en herleezer wij; maar zien wij wel door, welk een voor treffelijk beleid hier te vinden is ? Laat on! dit, tot onze leering , kortlijk nafpooren. — Dat David redenen had , om niet door d< R 2 wa Jocnde loer eer* vaardige nannen fuda iitnoidi- \en. IVaar in bij wijsh,k bani delt.  •z63 LXIII. LEERREDE. £ii;f.end:, ele perfoonen die bit gebruikt ; en de boodfehap welke bi') laat doen; wapenen zichzelven in het Rijk te herftellen, maar liever, door wijs beleid, zich te laaten herftellen, hebben wij gezien. Ook, om welke gewigtige redenen hij verkoos, niet door de andere ftammen , maar door Juda herfteld tc Avorden. Dan hoe bewerkt hij dit ? In Juda zaten de hoofden van den opftand ; aldaar , en in Jerufalem , was de zetel van het verraad. Al was dan het gemeen geneigd om David wedertehaalen; hoe koomen er de hoofden , en alle hunne eedverwandten toe , die Avel wisten dat zij hun leven verbeurd hadden? zouden deezen zich niet tot het uiterfte verdeedigen ? Hoe dit werk dan aangelegd ? — Ziet nu hier Davids Avijs "beleid. En wel, cerstlijk , in de keuze van zijn gezandfehap. Hij gebruikt geen lieden, die verdacht konden zijn van hun eigen belang te zoeken. Wie ook Koning was ; de Godsdienst moest toch dezelfde, en zij Priesters blijven. Daar bij ; hunne koomst in Jerufalem , kon geen merkelijk opzien baaren ; den zetel van den Godsdienst aldaar gevestigd zijnde , was het niet vreemd , dat de Priesters zich er lieten vinden. — Dit is dan de eerfte trek van Davids Avijs beleid. Trouwends , het is niet ^vern^ed , Avie iets doet. Meenige goede zaak Averd alleen daar door bedorven , dat ze niet door de rechte handen ging. — Ziet, ten tweeden, Davids Avijs beleid, in de boodfehap welke hij laat doen. Ze is deeze : Weet, lat men beezig is, mij wéder te herftellen. Oht-  2 Samuels XIX. vs. 1—25. 261 Ontzettende tijding voor alle de aanhangers van Abfalom ! Dit bij de andere ftammen tc weeren , konden zij niet. En wat nu ? Dit maakt hen verward en verlegen ! En vijanden te verwarren, is veel gewonnen. — Ziet een' derden trek van wijs beleid. Hij vraagt niet aan die van Juda : En wat zult gijlieden, doen? maar hij onderftelt, dat zij gezind zijn, zoo wel als de andere ftammen , om hem te herftellen. Wat zullen zij nu zeggen ? Alle welmeenenden riepen: Och ja! En zouden de anderen zich nu tegen hein hebben durven verklaaren ? — Een vierde trek van wijs beleid is , dat hij eene zwaarigheid, welke zijn oogmerk meest kon hinderen , vernuftig uit den wegruimt. De bewustheid, bij veelen, en wel bij voornaame lieden, van hunne ftraffchuld, moest hen doen denken: Davids herftellin? moet ons het leven, of het gerusl verblijf in 't Vaderland kosten. Dit kon heiaandrijven, om te zeggen: Laat ons ons lever en onze vrijheid zoo duur verkoopen als wi kunnen ; misfehien vechten wij ons vrij! Vernuftig onderfchept David deeze groot< zwaarigheid. Door te laaten vraagen : Waar cm zoudt gijlieden de laatften zijn, om den Ko ning wedertehaalen in zijn huis ? verklaart hij uit achting voor hun, liefst te wenfchen, da ' zü de eer hadden van de eerften te zijn Door hun te laaten zeggen : Gij zijt mijn broeders , mijn been en mijn vleesch zijt gij verklaart hij, dat zijn gemoed, verre va, K 3 wraak ils tok de •Mi ze, i p welke ht] He laat ■hen. i : HU onder- febept ' hunne ■ zwaarig' beden. > 'ï e > 1  Dtcb bewaart te vens zijnt kouitiglij ke acbièaa.- held. üok verzekert bi] ben, Joab van ztj tien postte $ulgetten, en denzelvcn aan Amafa te gecven. %6% LXIII. LEERREDE. wraakzugtig te zijn, broederlijk jegens hua 1 gezind was. Zoo wint hij de beklemde harten van hun, die verleid waren ; zoo verrast t hij de harten van hun, die tegen hem verhard waren. — Een vijfde trek van Davids '\ wijs beleid is , dat hij , met dit alles , den 1 weêrfpannelingen , noch derzei ver hoofden ,, geene uitdrukkelijke of algemeene vergiffenis 5 aanbiedt of verzekert. Geen woord fpreekt: hij van hunne misdaad en ftraffchuld ; ook; niet, van het geen hij gezind is deswegens te : doen. Zoo koomt David het volk van Juda . wel te gemoet ; doch bewaart tevens zijne koninglijke achtbaarheid. Zoo geeft hij wel hoop op zijne goedheid ; maar houdt hen ih . ontzag voor zijne rechtvaardigheid. Zoo doet : hij hun zien , dat de weg tot hun behoud was , fpoedige onderwerping ; terwijl hij aan zich behield, om, was 't noodig, naar bevind van zaaken te handelen. Dus liet hij duidelijk merken , zijne geneigdheid tot goedertierenheid ; waar door hij hen uitlokte. Dus hield hij de klem van gezag en recht in handen; Waar door hij alom ontzag verfpreidde. Het tweede , dat David, ter befchikking op zijne wederkeering tot.den troon, bij Juda doet, is, dat hij zich bij eede verbindt, om Joab. van zijn ambt als KrijgsovcriTcn te ontzetten, en Amafa, die door Abfalom bij deszelfs heir tot dien post bevoorderd was , in zijne plaats aantcflellcn. — Zeker geleerd Man  2 Samuels XIX. vs. 1—23. 263 Man (a) is van oordeel, dat fchoon Joab dit-, ja nog zwaarder ftraffe , verdiend had , het echter zeer bedenkelijk is, of David wel voorzichtig handelde , met zulk eene verandering , in deezen tijd, te maaken. En indedaad, men zou kunnen vraagen : Was dit niet zeer bedenkelijk ? Joab , een zoo groot en krijgskundig man, cn zoo getrouw aan zijn huis en Rijk ,° te verftootcn , en zijne krijgsmagt te ftellen in handen van eenen man , die minder ervaarenhcid, geene zoo naauwe betrekking tot zijn huis , noch zoo veel liefde bij het volk had , en die bevelhebber 'geweest was van het leger der muitelingen! En hoe moest het Davids krijgsvolk fmaaken, een hoofd der overwonnen weêrfpannelingen tot hun Opperhoofd te moeten ontvangen ? Was deeze handelwijze van David wel voorzichtig ? — Laat mii zeggen : Wij weeten te weinig , om hier ten nadeele van Davids bedrijf te vonnisfen. David wist beter dan wij , wat hij diende te doen, en wat hij deed. Zelfs kunnen wij er een' drievouwdigen trek van wijs beleid in ontdekken. - Voor eerst. Joab had zich , voor het oog der ganfche Naatfij , aan ongehoorzaamheid tegen 's Konings uitdrukkelijk bevel fchuldig gemaakt; en de konmghjke achtbaarheid eischte, dat dit ten mmftcn door eeni- openbaar blijk van 's Konings ongenoeö 1 gen (a) Budo. Bist. Eccl. Vet. Test. T.ll.p. 15$, R 4 ïVc.ar in bij bUUik handelt'.  264 LXIIL LEERREDE. Tcrwi'l bij'timaft, 9X1.rj. jï-ltt'i met gewcn:cbten u moest gewonnen, en daar mede het gros van 't krijgsvolk op Davids zijde gebragt worden. Maar kon dit beter en fpoediger gefchieden, dan door dien Veldheer te verzekeren, dat hij by. dien ommezwaai niets verliezen , maar , door Opperkrijgshoofd van gansch het Koningrijk te worden, alles winnen zou, wat voor zijpen rang ooit moogelijk kon zijn ? — De zaak dus .befchouwd, fchijnt Davids handelwijze in dit geval, een mecsterftuk van voorzichtig beleid. J. En gelukkig ook was de uitflag van het zelve. Alzoo neigde hij het hart aller mannen van Juda, als eenes cenigen mans. — Dus zien wij juda , door Davids voorzichtig beleid be- wcegd,  2 Samuels XIX. vs. 1-23- weeed, den Koning noodigen, om in zijn wedertekeeren. - Wij zagen uit het voong ; welk een gezandfchap David naar Juda a 'erufiüem zond, en met welk eene boodlchap Ï Hoe beide bij Judaas Oudften ontvanger — welke onderhandelingen er . gehouden wat bczonderheden daar bij voorgevaden zijn wordt ons niet verhaald. Dan wat er ook z voorgevallen } de uitkoomst bewijst ,, tat n daas Oudften het befluit namen , om Dav 1 tedertehaalen, en dat Amafa den voo.fta hem gedaan, hebbe aangenoomen Men vaa Tt een gezandfchap af, naar Mahanaim, o David te verzoeken: Keer weder , «M uwe knechten. Gewigtige, heuglijke gebeurdnis vo( . David! zoo ziet hij zijn kloekzinnig bek met 's Heeren zegen bekroond. - Zoo ziet 1 den tijd van deeze tuchtiging ten einde ge o «en - Zoo ziet hij zijn aanhoudend begunstig beantwoord. - Zoo ziet hij den w ^aarfd, om het gefolterd Rijk tut rus brengen. - Zoo mag hij eerlang de he*ij S des Heeren in zijn Heiligdom wed behouwen. - Zoo wordt^ een m danklied in hart en mond gelegd L hoort men binnen korten hen, die den He et. Vaderland, de Kerk, en Koning D^ liefhebben, Davids God met blijde Psarm loo.ven! r5 I.Tri vid ver- r./,ek 1. 't& •wed' i't ekeeren, L J i 1 5 a 'e \X Grtoleqe- j teurdnit voor iij David. 'Jr •n •g te leero. do e, dj en :e-  Judaas ©uift er,, gaan ben, naar Gil gal te gemeel. ] 1 t | | c ï t v v s: 33 vs o fa 166 LXIIL LEERREDE. ' Treeden wij nu toe , en zien wij den Koning over de Jordaan trekken. — Letten wij eerst, op de voorbereiding tot dien overtogt. De Koning , van zijnen kant, breekt op van Mahanaim , en wendt zich naar den oever van de Jordaan. — Juda , d. i., de Oudften van Juda , en buiten twijfel veel volks met hun, kwamen tot Gilgal , om den Koning te gemoet te gaan , dat zij den Koning over de Jordaan voerden. — Indien de Koning uit den omtrek van Mahanaim over le Jordaan gegaan ware , dan zou hij in den ïam van Isfafchar zijn aangekoomen , en had loor dien ftam , voords door Manasfe en Efraim , van het noorden zuid waards , naar [uda moeten trekken. Dan hoe zou zich dit net die ftammen gefchikt hebben ? Het ver- ' 'olg leert ons , dat zij niet zouden hebben oegelaaten, dat die van Juda, over hun ;rondgebied , den Koning inhaalden ; en dit :on aanleiding gegeeven hebben tot een loedbad ! Met wijs overleg derhal ven, reist e Koning, door het Overjordaanfche, van lahanaim, langs de Jordaan zuidwaards op, 3t voorbij Jericho , tegen over Gilgal; van ^ar hij, genoegzaam in eene rechte ftreek 'estwaards naar Jerufalem kon trekken' Zoo vermijdt de voorzichtigheid alle aanleiding tot twist en beroering". — Le'czen ij , dat Judaas Oudften tot Gilgal kwamen • m den Koning te gemoet te gaan , dat zi) em over de Jordaan voerden 5 wij moeten het  a Samuels XIX. vs. .1—23. 2(57 bet dus begrijpen , dat zij, in grooten getale, te Gilgal -— eene ftad nabij de Jordaan — faamen kwamen , om den Koning , bij zijne aankoomst , te gemoet te gaan ; en dat zij van daar een aanzienlijk gezandfchap afvaardigden naar het Overjordaanfche, om den Koning van daar overtcvoertn. — Welk een ommekeer! dien men voorheen zag verjaagen, ziet men nu met blij gejuich innaaien ! — .Wie fiegts aanzag dat voor oogen is , mogt hier veel aandoenlijks , veel verrukkends befchouwen ! Maar wie kan nadenken , wat David hier zag — dacht — en deed ? Nu mogt hij zijn gebed in dankzegging veranderen0, en zeggen : Gij. hebt mij veele benaauwdheden en kwaaien doen zien; maar Gij maakt mij weder leevendig , en- haalt mij weder op, uit de afgronden der aarde. Gij vermeerdert mijne grootheid, en vertroost mij rondom (b)! Dan hier bejegent David iets, welk hem zeer moest treffen , en onze opmerking verdient. Simeï , de zoon van Gera , een zoon van Jemini — wij hebben dien fnooden voorheen leeren kennen (c) — voegde zich bij die van Juda , en kwam met grooten fpoed over de Jordaan , tot den Koning , om hem te begroeten. Dit niet alleen , maar hij brengt duizend man uit Benjamin met zich. — Hoe kwam (b) Psalm LXXI: ao, ai; CO 2 Samuels XFÏ. Simeï, intusfebtn,koomt met veel volks,  David over de Jordaan tegemoet. *G% LXIII. LEERREDE. \ kwara deeze aan z°o veel volks ? Waarfchii nelijk was hij in dien ftam een der hoofden; en daar thands alles onder de wapenen was gv*> ft?** de ^-i e/onder zfn be el gehad hebben. - Wat doet hij met ebt .volk bij David? Daar Simeï voorhadd vergeeving van zijne doodschuldige misdaad te verzoeken zal dit volk tot eene dubbele drangreden dienen. Het moest David doen begnjpen , boe groot en magtig een man Simei was en dat David, door hem vergiffenis te fchenken, zulk een groot man aan S het ftiekkcn, om David te toon en , wat hij voor hem over had. Zou David eenen man n et verfchoonen die zoo veel volks ten zijnen dienste aanbragt ? De man zij ondeugend zijn hart onoprecht, Zijn doel fiegts eigenbelang ; zijn beleid nogthans, als fchran- tL' " ïWdlS; - Hiï doet meer. Met Ziba - dien ,wij alsnog daar laaten - trekt hij — welk eene gedienstigheid! - vaardit met zijne manfehap over de jordaan, voo? den Koning (d); of, eer de Koning overtrok - zoo, dat toen er bij den Koning0 fchikiïngen gemaakt werden, om uit hef OvciÏÏdaanfche naar Kanaan overtevaaren , ICi met zijne manfehap hem verraste, door Jt Ka-  i Samuels XIX. vs. 1—23. 269 Kana'an naar het Overjordaanfche overtefteeken , en aldaar bij den Koning te koomen. Welk een ijver! — Hij doet nog meer. Hij befchikt vaartuig, om 's Konings huis — niet den Koning; dit deeden zekerlijk Judaas Oudften — maar 's Konings huisgezin en gevolg, overtehaalen. Dit is de zin der woorden, Als de pont overvoer om het huis des Konings overtehaalen , en te doen' dat goed was in zijne oogen; welken anderen liever dus vertaaien : „ En de pont, of het vaartuig , voer , ging „ over, om het huis des Konings overtevoe„ ren , en te doen het geen van 's Konings ■ believen was". Welk eene dienstvaardigheid ! Hij doet nog meer ; en dit was de groote zaak, waarom alles te doen was. Zoo viel Simeï — of, 't. welk hier natuurlijker ftrookt, en Simeï , de zoon van Gera , viel neder voor het aangezicht des Konings, als hij ever de Jordadn voer ; en hij zeide tot den Koning': Mijn Heer rekene mij niet toe de misdaad, en gedenkt niet , wat uw knecht verkeerdlijk gedaan heeft, ten dien dage, als mijn Heer de Koning uit jerufalem uitging ; dat het de Koning Zich tei harte zoude nsemen. De hoofdzaak is , Simei fmeekt den Koning om vergeeving van zijne doodfchuldige misdaad ; welke David hem „ ir weerwil van Abifai , fchenkt. — Wannes deed Simeï deeze bede aan David ? Niet ii het overvaaren ; niet, wanneer de Koning over En bidt David on vergeving van zijne mis daad. I l >  En zulks met veel aandrang; / 27a LXÏII. LEERREDE. overgevaaren, zijndeaan land getreeden was. Want de Koning kon niet welvoegeliik van Semeïs vaartuig en volk gebruik maaken, voor hij hem zijne misdaad vcrgeeven had. Ook moest Simeï noodwendig , bij de eerfte ontmoeting van David , allereerst vergiffenis verzoeken. Des vat men het best dus: En Simeï, de zoon van Gera , viel neder voor het aangezicht des Konings , ah, of toen hij over de Jordaan vaar en zou (e). Simcï verzocht David , in 't Overjordaanfche , eer hij overvoer, om vergiffenis. .Wat was nu Simeis bede ? en waar meê drong hij die aan ? — De bede is klaar, en de bewoordingen zijn eenvouwdig; zij vorderen geene verklaaring. Hij belijdt zrjne misdaad ; hij bewimpelt of verfchoont ze niet. Hij verklaart, zeker te weeten dat hij fchuldig is. Hij bidt om vergeeving. — En er was voor hem ook niet anders op. Hoe oprecht zijn hart was, blijve als nog voor zijne rekening. — Maar waar mede dringt hij zij„e bede aan ? Doch zie , zegt hij , ik ben heden gekomen , de eerfte van het ganfche huis Jofefs om mijnen Heere den Koning te gemoete afte koomen. Zoo wil hij David doen begrijpen — de CO n 3 y 3 V G n e m a , Inflit. Bist. Eccl. Fet Test. lom. L pag. 537. Conft N )/ ' pag, I53, ctt.  i Samuels XIX. vs. 1—23. 271 de waarheid van zijn berouw — de welmcenendheid van zijn hart — zijn' brandenden ij ver tot 's Konings dienst. Ik koome, zegt hij, tot u ; en zulks niet alleenlijk, om vergiffenis van mijn fnood wanbedrijf te vraagen , maar om u , o Koning, met al dit volk en deezen toeftel te dienen. Ik koom tot u , niet door anderen voorgegaan, of in hunnen ftroom medegefleept ; maar ik koom, de eerfte van het ganfche huis Jofefs , om mijnen Heere den Koning te gemoete aftekoomen. — Dat deeze woorden een' Herken aandrang moesten maaken , begrijpt elk. Maar het zijn tevens Avoorden , die ons eene zwaarigheid maaken. Ze is deeze : Dat Simeï een Benjaminijter was, is zeker; maar hoe kan hij dan zeggen, dat hij de eerfte koomt van het huis van Jofcf ? — Het een en ander kon hier over gezegd worden ; doch waar toe noodlooze omflag ? De zaak is deeze : David was zeven jaaren Koning over Juda geweest ; terwijl Isbofeth over de' andere ftammen regeerde. Onder David werden vervolgends alle de ftammen wel vereenigd ; doch er bleef meer of min heimlijke naijver ; te meer , omdat Juda, in verfcheiden dingen , den voorrang had. De andere ftammen maakten overleg, om David, buiten medewerking van Juda, te herftellen. Dan David hield , gelijk wij geI zien hebben, zulk een beleid , dat Juda de ; andere ftammen voorkwam. Maar Simeï, I niet uit Juda zijnde, en reden hebbende' om fpoed  2 Samuels,XIX.'vs. i—&3. 2?3 giffenis zou fchenkcn , vraagt hij : Zou dan Simcï hier voor niet gedood worden ? zoo hij toch den Gezalfden des HEEREN gevloekt heeft. — Ziet daar de drift en wraakzugt. Gij weet 's mans onbezonnen ijver , uit het voorige (f). Toen was zijn oogmerk hem belet. Nu krijgt hij nieuwe gelegenheid. Zijne eerzugt duldde niet , dat zijn voorftel in den wind wierd geflaagcn. Des dringt hij den Koning aan, om zich van Simeï met het zwaard te wreeken. Ziet daar drift, ziet daar wraakzugt! E n wat zegt David ? Wat heb ik met ulieden te doen ? — d. i. , meent gij dat ik de ingeevingen van uwe drift zal opvolgen ? —• Wij zoonen van Zeruja. Het fchijnt dat zijn broeder Joab ook zoo dacht en fprak. — dat 'gij mij ten fatan zoudt zijn? d. i., dat gij mij ' zoudt zoeken overtehaalen , om mijne waare belangen , en die van den Staat, aan de vol- : doening van wraaklust opteofferen ? Zoo wijst David zijne Veldheeren af, en fluit : hunnen onbezonnen ijver. — Wat dan? David vergeeft Simeï zijne misdaad, en verklaart zulks openlijk , met deeze woorden : 'G j, Simeï, zult niet fterven; t. w., om deeze misdaad. En hij bevestigt deeze vrijfpraak " met eenen Eed. — Welke reden geeft David van zulk een gunstig vonnis, tegen het genoegen (f) 2 Samuels XVI: O. VI. Deel. ' S febenkt Simeï vt gifenis.  274 LXHI. LEERREDE. En zulks om dugti ge redenen. fVaar in David zeer wih en. voorzichtighandelt. gen zijner Veldheeren uitgefprooken ? Zonde, ' vraagt hij , heden iemand gedood worden in Israël ? want weet ik niet , dat ik heden Koning geworden ben over Israël ? Te weeten ; Ko- -ningen , tót dén troon koomende*, waren gewoon , misdaaden , inzonderheid tegen hun' perfoon begaan , te vergeeven — en zulks, om door geftrengheden de blijdfehap niet te itremmen , maar die veeleer door gunstbewijzen te vsrgrooten; en tevens, om der naatfij aangenaarae gedachten van 's Vorsten menschhevendheid inteboezemen. •— David, die wist, dat hij zijn' troon, en alles, bij God bad verbeurd , en zich thands uit ballingfchap weder terug geroepen zag , befchouwt zijne wedcrkoomst tot den troon, als eene verheffing tot den troon , en deezen tijd , als eenen dag Zijner krooning ; een dag derhal ven , welken hij door geene droeve geftrengheden wil verdonkeren , maar liever door gunsten wil opluisteren. Ziet daar Davids gedrag in dit geval. —• Wat moeten wij er van oordeelen ? I. Dat hij dus, op eene prijswaardige wijze, toont, geen blind involger van de driften en gevoelens zijner gunstelingen en hovelingen te zijn, maar zelf te denken en te oordeelen. En hoe lofwaardig is dit! Het waar belang van een' Oppervorst, is het belang van zijn volk en Rijk. Maar in dat Rijk,' heeft bijna elk bezonder perfoon zijn bezonder belang. Ziet de  i Samuels XIX. vs. i—23. 275 de Vorst enkel door de oogen van bezondere perfoonen; neemt bij zijne maatregelen, zonder oordeel, naar hunne begrippen — dan is hij veelal de dienaar van zijne dienaaren , en leent hun zijne magt, om hunne inzichten uitte voeren. En hoe vaak wordt dan het waare welzijn van Vorst en volk aan de hebzugt , de eerzugt, of wraakzugt van eenige weinige perfoonen opgeofferd ! En welke treurige gevolgen dit mcenigwerf hadde, leert de ervaaring van vroeger' en laateren tijd. David ziet uit eigen oogen , en is geen blind dienaar van de driften zijner gunstelingen. — II. Ook moet elk, die wel denkt, oordeelen, dat David in dit geval hoogst voorzichtig handelde. Had hij thands, met ter zijde Helling van de regelen der voorzichtigheid, die der ftrenge rechtvaardigheid gevolgd , en Simeï naar verdiensten geftraft ; dan had hij Benjamin , en de andere ftammen , merkelijk . van zich yfê -vreemd , cn de ftraffchuldigen in Juda tot wanhoop — cn ligtlijk de eenen en anderen , tot het ondernccmen van een' nieuwen opftand gedrecven. David handelde voorzichtigkjk. ' Dus zagen wij — den bedroefden David, door Joab gewaarfchuuwd; — en goeden raad, met goed gevolg, tijdig in acht neemen; il en ver volgends , met'wijs beleid, fchikking maaken, om weder naar zijne hofftad ;'optetr(.kken. Wij zagen , Judaas Oudften S 2 David  2 Samuels XIX. vs. i—23. 28f *f. W ij zien hiar, ten vierden: „ Men- „ fchen zijn ongeftadig, en er 'is niet op te ,, bouwen. Doch het zij dan zoo, dat ze „ ons ontvallen ; waarom zou men hooploos „ zijn, daar God regeert?" Ja, menfehen zijr ongeftadig ; daar had David de trcffendfte ondervinding van. Eerst was hij de lust dei ganfche Naatfij; toen het voorwerp van vee Ier misnoegen ; vervolgends werden zijne vrienden zijne verraaders ; en eindelijk vic. men van hem af, en joeg hem ten lande uit Dan David bleef op God hoopen ; en zie God keert , op zijnen tijd 5 de harten weder tot David! — Meermaalen kwam ons deeze aanmerking te vooren. Des maar met eer woord. Ziet hier uit, hoe laag en dwaas he zijn zou, op verkeerde wijze, menfehengunsi te bejaagen. Hoe lang zal men die behou den ? — Ziet ook, hoe ijdel het is , op de gunst van menfehen te bouwen. Waar tocl ligt haare vastigheid ? Zij heeft die niet. — Des , ontvallen ons menfehen , en menfehen gunst; wij behoeven wel niet onverfchillig tt weezen — maar wij moeten ook niet hoope loos zijn. — Godvruchtigen, hadt gij nic: meenigniaalen ondervinding van 's Heeren va derlijk beftuur , dat op zijnen tijd de harter neigde ? Hoopt en wacht op den Heere ; ci houdt zijnen weg. 7!. Ten vijfden , zien wij: „ Wijs be 55 leid , doet meer uit, dan drift en geweld" S 5 — Da- lrerdern dat op mer.fchen niet te bouwen is* i l l En dat tci" f-e' leid ::ice>  i Samuels XIX. vs. i—23. 283 ten , zijne Majesteit beftreeden. Welk een groot aantal, ook onder ons, bleef, wederfpannig, tot hier toe daar in volharden! Dan welk eene rampzalige uitkoomst is daar van te wachten ! De Godlijke Majesteit kan zulk eene fchennis niet gehengen ; en de hoogfte Rechtvaardigheid moet die ftraffen. Waar heen dan, o zondaar? weet gij hier raad, om te ontvlugten ? Immers neen ! Dan , verdwaasd zondaar , de tegenbeeldige David zendt, door het Evangelij, zijne Zadoks en Abjathars tot u. En wat is hunne boodfehap? Dat gij uwen opftand tegen God zoudt ftaaken , Hem erkennen en aanneemen , en in Hem tot God wederkeeren, en vrede met Hem maaken. En waar mede dringt de tegenbeeldige David zijn voorftel aan ? „ Daar „ ik, om zondaaren te zaligen, in de weereld „ gekoomen , en mensch uit de menfehen gc„ worden ben, ben ik van uw vleesch en „ been ; en mijn leven gaf ik in den dood, „' opdat gij zoudt kunnen leeven". En zoudt gij , afvallig zondaar , der zonde en weereld de voorkeur geevén , en dit voorftel blijven weigeren ? Hoor toch , koom , en word behouden ! —■ En gij , die het fchadelijke van • den zondedienst ziet, die boven anderen bevoorrecht zijt, die het kroost zijt van Jefus onderdaanen, die onder overreeding leeft; en gij allen, die Hem nimmer recht hulde deedt, en heden hier tegenwoordig zijt — waarom zoudt gij de laatften zijn, om den Koning in- tc-  i Samuels XIX. vs i—-23. 285 gelooven, dat wijslijk onze zaaken te behandelen, onze pligt is; en dat harten te neigen, het werk van een' alregeerend God is. n. Merken wij, ten agtsten, op: „ De Koning keerde weder, en kwam tot de „ Jordaan ; zoo neemen de rampfpoedige da„ gen , dagen van ballingfchap, ook een ein„ de". —■ Nu God David door deeze kastijding vernederd had , zegt Hij tot David: Keer weder. En David keert weder, en koomt tot de Jordaan. — Godvruchtigen. brengt en houdt God u onder vernederender druk ? moet gij voorrechten misfchen, die gi wijleer genieten mogt ? leeft gij in 't middei van hun , die den vrede haaten ? zoudt gi wel eens vraagen : Ben ik niet als een ver ftooten en vergeeten balling? — Houdt goe den moed. De Heer gedenkt des ontfermens Het wechgedreevene brengt Hij weder. — Maar wanneer ? Haast toch niet. De Hee heeft zijn' eigen tijd. — Maar misfchiei koomt die niet in geheel mijn leven ! He ware eens zoo ; gij nadert vast de Jordaan en met eene kleine overvaart, flapt gij in hemelsch Kanaiin! Maar, onbekeerd zondaar, gaat gij m door 'sHeeren hand gedrukt daar heen? blijf gij , onder des , onverootmoedigd en onbe keerd ? Gij nadert , ja , ook de Jordaan Maar waar heen? Blijft gij dus; dan gaat gij vai Verder, -lat der vroomen rampen eenmaal een einde neemen. l I t I l 9 C 1 t 3 1  285 LXIIL LEERREDE, Daar de Jiejrr ook afkcerige b'trten hun ten goede neigt. van onder eens waarfchuuwende hand , naar de beflisfchèndê Vierfchaar! £3. Ook leeren wij hier, in de negende plaats : „ Wanneer het 's Hceren tijd is , „ wendt Hij het afkeerig hart ten goede van „ zijn volk". — Juda , dat David had doen vlugten , koomt hem nu zelf te gemoet, om hem over de Jordaan terug te haaien. — Het gebeurt fomwijlen , dat Gods Kerk , of godvruchtigen in het bezonder , aan de afkeerigheid, den wrevel , en de vijandfchap van menfehen ten doele liaan ; dat dit hen drukt, benaauwt, en befchadigt; en dat zij raad noch middel weeten, om de vooroordeelen wechtcneemen, de harten omtezetten, en den tegenHand te doen ophouden. Dan de Heer, wanneer het zijn tijd is , ftuit de Abimelechs, bepaalt de drift der L-abans , zet de harten der Efaus om, doet de hardnekkige Faraoos de verlosfing van een onderdrukt volk verhaasten , en neigt gansch Juda , om den verftooten David wedertehaalcn. Zijt, of kwaamt gij ooit, o vroomen , onder zulk een kruis ; weest noch verdrietig, noch hooploos. Niet verdrietig ; want de Heer wil uwe zondige zinlijkheid verbreeken, en uw hart verootmoedigen. Niet hooploos;, want, kan de Heer u het hart niet onderfteunen ? kan Hij den drukkenden tegenftand niet bepaalen ? kan Hij de harten niet omzetten? kan  2 Samuels XIX. vs. 1—23/ 287 kan Hij hen, die David verjaagen en najaagen , niet gebieden hem zelf wedertehaalen ? Bezit toch uwe zielen in lijdzaamheid. >. Denkt — dit zij ons tiende onderwijs — aan Simeï, en merkt op: „ Wanneer „ de boozen zien , dat de wraak der recht„ vaardigheid hen dreigt, dan worden zij , „ van ftoute zondaaren, op hunne wijze boe"„ telingen". — Ik zal dit, zoo als het ten opzichte van menfehen plaats heeft, niet uitbreiden ; maar liever aanmerken, dat wij hier een leevendig beeld vinden , van het beftaan eenes zondaars omtrent den hoogen Opperrechter. Is hij'gezond, geniet hij voorfpoed. kan hij onbelemmerd zijnen lust involgen, er met zijne zonden anderen behaagen ; dan ziet en hoort gij hem den dienst van God verachten , de Godsdienstoefeningen verwaarloozen en verguizen , godvrucht en godvrucht! gen befpotten, en tegen den tegenbeeldiger David en zijne heerfchappij , ftout en darte zich verzetten. Maar ziet! een treffend on geval, eene gevaarlijke wonde, eene zorgelijke kwaal, vertegenwoordigen hem , onder eer ontwaakt geweten , Gods rechtvaardig Oor deel ; zijne ziel zégt : Nu zal ik eerlang mei God te doen hebben ! Wat dan ? Indien hi niet aan verharding overgegeeven is; indiei hij daar door niet vervoerd wordt tot onzin nigen wrevel, waar door hij in woede vloek tegen God —< dan hoort-gij hem zijne zonder be Voordi zien wij bier, dat ftoute zonüaars,voor gerechtewraak beducht, boetelingen worden. I i 1 1 ■  aSS LXïïï. LEERREDE. Eindelijk moeten wij van David leeren , recht dankbaar te zijn. belijden , dan ziet gij hem traanen van boetvaardigheid ftorten ; dan fmeekt hij : Heer! reken mij de misdaad niet toe! gedenk niet, wat ik verkeerdlijk gedaan hebbe! — Maar ik pidde ; deed niet Simeï het zelfde omtrent David ? en kwam het wel uit den rechten 5'rond ? was zijn hart wel anders dan voorheen , en recht gezind, jegens David ? — Gij nok , o weereldling , haat en fchroomt het Sodlijk recht, maar niet uwe zonden. — Het is zoo , bij den' tegenbeeldigen David is vergeving , ook voor den grootften der zondaaren. Maar niemand vleie zich op een' valrehen grond ; niemand laate het aankoomen op een ziek- en krankbedde ; niemand verwachte heil, van eenen toeftand cn gedrag , waar mede Judas ten verderve ging. Hoor wat de Heer tot u zegt: De godlooze vcrlaate zijnen weg, en de ongerechtige man zijne gedachten; en hij bekeer e zich tot den HEERE, zoo zal Hij zich zijner ontfermen (g). De Heer drukke dit op veeier harten! 5. Wenden wij , eindelijk, nog het oog naar den dankbaaren David , liever dan naar den wraakzugtigen krijgsman Abifai; die grooter held dan ftaatsman was. Deeze , bij den Koning aandringende, op wraak van den ftraffchuldigen Simeï, krijgt ten antwoord : Wat heb ik met ulieden te doen , gij zoenen van Ze- Cg) Jefaia: LF: 7.  2 Samuels XIX. vs. 1—23- *%9 Zeruja, dat gij mij heden ten Satan zeudt zijn? Zoude heden iemand gedood worden in Israël ? want weet ik niet , dat ik heden Koning geworden ben over Israël ? — David, van God be•weldaadigd ,' wil ook weldaadigheid doen , zelfs aan onwaardigen. Wie prijst dit niet ? — Dan , zijn wij alle niet door den hoogen ;God beweldaadigd ? Immers ja ; en fommigen ,op eene uitneemende wijze. Maar hoe beantwoorden wij daar aan ? Laat mij dit ééne 'fiegts voorftellen. . Gebeurde het nimmer, dat menfehen, met eer, aanzien , en voorrechten , en daar door met vermogen begunstigd, eerlang vergaten, dat God hun weldaadigheid beweëzeh had , en dit hun vermogen gebruikten , om waare of vermeende beleedigingen buiten noodzaak te wreeken ? Maar ik biddc , is dit uwe dankbaarheid aan God, i. die u niet deed naar uwe zonden , en tegen l verdiensten weldaadigheid aan u bewees ? — Gedenken wij toch, wanneer God ons met gunsten bekroont , dan zegt Hij tot ons : Doe gij nu ook alzoo aan uwe medemenfehen. En gij , godvruchtigen ; welke groote dingen heeft God aan u gedaan ! Vergeet toch o-eenc van zijne weldaaden. — Gij ondergaat zekerlijk, t'eenigen tijd, meerdere cf mindere ' beleedigingen; nu bewijst men u de eer niet, welke gij denkt u toctekoomen — dan verzuimt men , u te kennen, in gevallen, en in behandeling van zaaken, in welken gij meent VI. Deel. T dat V Wttk voo> al der vroon:en uligt h.  290 fcXHI. LEERREDE. dat men u had behooren te kennen — of men gedraagt zich niet naar uwen raad, daar men dien moest in acht neemen — dan wederom , dwarsboomt men u, in het uitvoeren van het geen gij nuttig en best oordeelt. Wat al beleedigingen ! beleedigingen , welken te meer treffen , naar maate men tederer van gevoel is. — Dan het gaat verder. Men misduidt op eene haatelijke wijze , het geen in u lofwaardig is ; dit baart kwelling. Men beliegt u; dit valt fmertlijk. Men lastert uw' perfoon, beftaan en gedrag; dit drukt u. Men verguist en befpot u; cn dit doorwondt u het hart. Men verblijdt zich, en zelfs openlijk, in uw ongeval en leed — met één woord, men behandelt u min of meer op gelijke wijze, als Simeï David deed. Hoe zult gij, godyruchtigen , in zoodaanige gevallen u gedraagen? Zult gij met Abi. fai zeggen : Zou dan zulk een Simeï niet geftraft worden? — Dan bedenkt u bedaardlijk. 't Is waar, er kunnen , uit aanmerking van perfoonen , zaaken , omftandigheden , en tijden , gevallen zijn , in wélken men dit mag, ja behoort te vraagen. Doch die gevallen zijn veel minder, dan men, in drift vervoerd zijnde , ligtlijk zou kunnen denken. Noodig is het , zeer tc waaken tegen eene tederheid van gevoel, gebooren uit dwaaze en zondig» zelfsliefde. Vooral is noodig, werkzaam tegelooven , dat de Oppermajesteit, en èi ■  I 202 LXIII. LEERREDE. En zou ik zulk eene genade , aan mij beweezen, niet beantwoprden, door heir vergeeven van misbedrijf aan mijnen evenmensen ? door weldaadige liefde , zelfs tot vijanden ? — De Heer , die David uit nooden gered heeft, zij ons een genadig Verlosfer ; en fchenke verlosten genade , om waarlijk dankbaar aan de verlosfende genade te beantwoorden ! Amen» Voormiddag in de Groote Kerk, den £6 van Hooimaand ; en voormiddag in de PriiifeKerk, den o van Oogstmaand, 1778. LXIV,  *93 LXIV. LEERREDE. 2 Samuels XIX. vs. 17, 24—40. 17. Ende duyfent man van Benjamin met Jiem1; oock Ziba,'de knecht van Sauls huys, ende fijne vijf tien fonen, ende fijne twintigh knechten met hem: ende fy togen veerdiglick over de Jordane, voor den Koningh, 24. Mephibofcth, Sauls fone, quam oock af den Koningh te gemoete: ende hy en hadde fijne voeten niet fchoon gemaeckt, nochte fijnen knevel- • baert befchoren, nochte fijne kleederen gewasfehen, van dien dagh af, dat de Koningh was wechgegaen , tot dien dagh toe, dat hy met vrede weder quam. 25. Ende het gefchiedde, als hy te Jerufalem l den Koningh te gemoete quam, dat de Koningh [tot hem feydi; Waerom en zijt gy niet met my ïgetogen, Mephibofth ? 26. Ende hy feyde; Mijn heere Koningh, mijn > knecht heeft my bedrogen : want uwe knecht fey\de , Ick 'fal my eenen e f el. f adelen, ende daer op mijden, ende tot den Koningh trecken, want uwe ïknecht is kreupel. ■ 27. Daer toe heeft hy uwen knecht by mijnen 'feer'e den Koningh valfchelick aengedragen: doch '£ g mijn  *5H LXIV. LEERREDE. mijn heere de Koningh is als een Engel Godts ; doet dan, dat goet is in uwe oogen. 28. lP~ant al mijns vaders huys en is niet : geweest, als maer lieden des doots voor mijnen : heere den Koningh, nochtans hebt gy uwen knecht I gcfett onder de gene , die aen uwe tafel eten: i wat heb ick dan meer voor gerechtigheyt , ende 1 meer te roepen.aen den Koningh? 29. Doe feyde de Koningh tot hem ; Waerom 1 fpreeckt gy meer [van] uwe faken? ick hebbe ge- ■ feyt; Gy ende Ziba, deylt het lant. 30. Ende Mephibofeth feyde tot den Koninghs, Hy neme het oock gantsch wech : nadien mijn heere de Koningh met vrede in fijn huys is ge- ■ komen. 31. Barzillai de Gileaditer quam oock af van 1 Rogelim: ende hy toogh met den Koningh over de Jordane, om hem over de Jordane te geleyden. 32. Barzillai nu was feer cudt, een man van iaclitentigh jaer : ende hy hadde den 'Koningh onderhonden , doe hy te Mahanaim fijn verblijf hadde; want'hy was een feer groot man. 33. Ende de Koningh feyde tot Barzillai:, Treckt gy met my over , ende ick fal u by my.. te Jerufalem onderhouden. ' 34. Maer Barzillai fyde tot den Koningh : Hoe veel fullen de dagen der jaren mijns levens zijn , dat ick met den Koningh foude optrecken • tfitë Jerufalem ? 35. Ick ben heden tachtentigh jaer oudt; foud' iék bonnen onderfcheyden tusfchen goet ende quaet? foude uwe knecht komen f naken, wat ick ete,  2 Samuels XTX. vs. 17, 24—4°. 29S tte, ende wat ick drincke? foud' ick meer kennen horen nae de ftemme der fangers ende fangerfchen? ende waerom foud' uwe knecht mijnen heere den Koningh voorder tot eenen last zijn? 36. Uwe knecht fal maer een weynigh met den Koningh over de Jordane gaen : waerom doch foude my de Koningh fulck eene vergeldinge doen ? 37. Laet doch uwe knecht wederkeeren, dat ick 'fterve in mijne ftadt , by mijns vaders ende mijner moeder graf: maer fiet , daer is uwe knecht Chimham, laet die met mijnen heere den Koningh overtrecken , ende doet hem, dat goet is in uwe oogen. 38. Doe feyde de-Koningh; Chimham fal met my overtrecken , ende ick fal hem doen, dat goet is in uwe oogen: ja alles, wat gy op my begeeren fult, fal ick u doen. 39. Doe nu al 't volck ever de Jordane gegaen was , ende de Koningh [oock] was overgegaen , kuste de Koningh den Barzillai , ende ■ fegende hem ; alfo keerde hy weder nae fijne plaetfe. 40. Ende de Koningh toogh voort nae Gilgal, ende Chimham toogh met hem voort : ende al 't I volck van Juda hadde den Koningh overgevoeri > als oock een gedeelte des volcks Israëls. fchen? ende waerom foud' uwe knecht mijnen Koningen, Vorsten, en Staatsbeftuur- ^ ders regeeren hunne onderhoorige volnivgcn en ken. Dan de Koning der koningen regeert die volken X 4 bei-reseert'  i96 LXIV. LEERREDE. zien wij in David, cn Israëli volk; beide gr'tot'il'ks bewct- driiidiid, en ztg/aa> gekastijd. beiden ; en hun beiden ter tucht, of ten zegen. Mijn tijd — daar thands veel ftof in een kort befrek te verhandelen ftaat — duldt niet, dat ik deeze waarheid nader verklaare, en door voorbeelden bevestige. Onze David, en zijne lotgevallen , kunnen hier alles afdoen. Dees- van 's Heeren wege gezalfde Vorst , regeerde een groot en talrijk volk. Doch het was de Heer, die hem regeerde , hem wijsheid fchonk, zijn hart neigde, en hem met moed en dapperheid bekleedde. En hoe gezegend was israëls Burger- en Kerfcftaat , onder dat beftuur ! — Dit volk , geregeerd door het hoog Albeftuur , bad David lief, kleefde hem aan, was gewillig aan hem onderworpen , en blijmoedig hem getrouw. En hoe gezegend was daar cjoor David , en hoe geëerd zijn koninglijk beftuur ! — Dan dees gelukkige Vorst, door zwaare zonden oorzaak gegeeven hebbende, dat 's Hceren naam door vijanden gelasterd wierd, zag zich eerlang diep ongelukkig. Door 's Heeren hoog beftuur , bleef hij onkundig ..van een allergevaarlijkst en fnood ver raad , dat tegen hem gefmeed werd. En het volk, in aanmerkelijk getal aan zichzelven gelaaten , verlaat fchendig zijnen Vorst, cn vat.de wapenen tegen hem op ! Zoo tuchtigde God, door zijn hoog Opperbeftuur, Vorst en volk beide. — Doch dat zelfde hoog Opperbeftuur, befchikt David, in dien nood , goeden raad, wijs beleid, veilige ontkooming, en volkomen overwinning. — Maar  2 Samuels XIX. vs. 17, 24—4*. 297 Maar hoe zal het gaan met het vervoerde volk ? Daar David het niet regeeren konde, nefrt de Heer hunne harten ; met dit gevolg, datÖzij, die door woesten ijver vervoerd, te wapen liepen om hunnen Koning te verdelgen , binnen korten tijd , zich met allen fpoed beijveren, om den verftooten Vorst, onder blij gejuich , weder intehaalen! -— Welk een zegen voor dien Koning, en voor Kerk- en Burgerftaat! Maar ook , welk een aanbiddelijk Godsbeftuur ! Hier moeten wy erkennen: De HEER regeert, Hij is met hoogheid bekleed ! — Thands moeten wy de uitkoomst daar van befchouwen. In onze naast voorgaande Leerrede zagen wij , den voorheen verjaagden David , door zijne verjaagers , verzoeken , naar zijne hofftad cn troon wedertekeeren ; en den onlangs over de Jordaan ge vlugten Koning, tot de ' Waan geleid , om onder blij gejuich Kanaan weder intetrekken. Welk eene verandering ! Ook zagen wij den wülcer vloekenden Simeï , zijnen zoo zwaar beleedigden Vorst eerbiedig te voet vallen, cn hoorden hem om vergiffenis fmeeken ; en zagen hem die ,5 m weerwil • van aanzienlijken tegenftand , verwerven.— Thands moeten wij, den Koning al verder op zijnen togt vergezellende , hooren , wat er tusfchen hem en Ziba — vervolgends , met Mefrbofei-h — cn eindelijk , met Barzillai, is voorgevallen. — Eene ftoffe, welke, wegens f c den  5oo LXIV. LEERREDE. Dit gefchiedde,ef in bet Overjoidaanfche. gewesten, is zulk eene houding en vertooning vreemd. Dit kan aanleiding geeven , om te vraagen: Waar toe deed en gedroeg zich Mefibofeth aldus ? Mefibofeth handelde en gedroeg zich, gelijk zijne land- en tijdgenooten, in buitengemeene droefheid , gewoon waren. Het is bekend , dat de Oosterlingen veelal heftig zijn in hunne hartstogten, en fterk ook , in die naar buiten uittedrukken en te vertoonen. Geen wonder des , dat Mefibofeth , een blijk willende geeven hoe zeer hij Davids ongeval ter harte nam , zich in zulk eene droevige gedaante aan David vertoonde. Mefiboseth ontmoet, ziet, en fpreekt den Koning; maar wanneer ? en waar ? Wij leezen : En het gefchiedde, als hij te Jerufalem den Koning te gemoete kwam. Des fchijnt dit te Jerufalem gebeurd tc zijn, nadat David aldaar was terug gekoomen. — Maar hoe ftrookt zulks , met het beloop van bet gcfchiedverhaal ? Immers wordt Mefibofeths: koomst tot den Koning , met die van Simeï en Ziba te faamen gevoegd ; en dit brengt ons in het Overjordaanfche, cn tot dien tijd, eer Barzillai den Vorst over de rivier geleidde. — Zou dit verhaal ook buiten de rechte tijdorde geplaatst zijn ? ■ Dus dachten fommigen. Maar is daar grond toe ? — Er zijn vermaarde Uitleggers , die de woorden dus vertaaien : „ En het gefchiedde, als hij uit Jerufalem tot den Koning kwam , of trok". En mep  i Samuels XIX. vs. 17, 24^-40. 3°* men merkt aan , dat het voorzetfel D meermaalen niet wordt uitgedrukt, daar het moet verftaan worden plaats te hebben (c). Waar bij koomt, dat in het voorgaande Vers gezegd wordt, dat Mefibofeth afkwam den Koning te gemoete. Eene bewoording , wel gebruikt van iemand die uit Jerufalem kwam, ■maar niet aangaande iemand die derwaards ging; wordende in het laatfte geval doorgaands gezegd, dat hij opging. — Zou men vraagen : Hoe kon de kreupele Prins nu tot den Koning trekken , en wel in het Overjordaanfche , daar hij voorheen geen' éénen ezel tot ziinen dienst had ? >hct antwoord is ras gevonden. Indien hij waarlijk geen' ezel bij de hand had , nadat Ziba met twee van die dieren naar David vertrokken was (d) , dan kon hij niet verreizen, of iemand'moest hem eenen ezel leenen. Doch wie zou , daar Abfalom nu in de ftad was , zulks hebben durven beftaan ? En het ware zoo , dat hij zelf voertuig gehad, of van anderen bekoomen hadde ; hoe kwam hij in dien tijd onbekend ter ftad uit , en veilig over den weg , om tot David te koomen ? Maar thands waren de tijden en zaaken veranderd. Nu Juda befloot, den Koning te herftellen, waren deszelfs waare en geveinsde vrienden talloos, en elk (O Glass 11 Philol. Sac. pag. 551. Cd.) 2 Samuels WL l.  tf te Jerufalem. Qf> Davids vraag, 302 LXIV. LEERREDE. elk geneed Mefibofeth dienst te doen. — — Verkiest men deeze vcrtaaling niet; dart begrijpe men de zaak dus : Mefibofeth ging af uit JerufaJem , naar het Overjardaanfche, doch had geen gelegenheid om David te fprceken , tot hij in Jerufalem bij hem kwam. Of liever ; de heilige Gefchiedfchrijver , de aankoorrist en van Simcï , en van Ziba , in het Overjordaanfche, gemeld, en daar bij verhaald hebbende , hoe de zaaken met Simcï waren sfgeloopen , verhaalt nu met eenen , hoe na 's Konings aankoomst te Jerufalem, de zaaken tusfchen Mefibofeth en Ziba zich hebben toegedraagen. Trouwends , Mefibofeth zegt, in zijn gefprek met David, dat de Koning reeds met vrede in zijn huis gekoomen was (e). —■ Er is onderfcheid, tusfchen het fchiïjven van een Dagverhaal, en van eene Gefchiednis ; in de laatfte, fchakelt men zaaken, en moet daar door dikwijls in den tijd vooruit loopen. Dan Mefibofeth ontmoet David. — Het is der moeite waardig , deeze ontmoeting van nabij te zien en tc hooren. — David , eer de bedremmelde Mefibofeth nog één woord fpreekt , vraagt hem : Waarom zijt gij niet met mij getoogen , Mcjibofeth ? — Gij proeft het verwijtende , het veroordeelende, het fcherpe, het bittere van deeze vraag'. ■— Hoe zal Mefibofeth het maaken ? Had de man de fjO Vers 30.  2 Samuels XIX. vs. 17, 24—40. 3°3 j geaartheid gehad van fommigen , hij ware in heete drift uitgevaaren — hij hadde ijsfelijk op Ziba gefcholdcn — bij al wat dierbaar was , zijne onfchuld betuigd — rechtvaardige ftraf over den fnoodaart geëischt -— herftelling in zijne eer en goederen verzocht — en de zaak met dien ernst behandeld , als of er j Land en Kerk aan hing ! — Dan Mefibofeth legt de zaak geheel anders aan. Een goed geweten hebbende , verklaart hij cenvouwdig, dat zijn knecht hem bedroogen had. Hij verhaalt , en zonder opfchik, hoe het geval zich had toegedraagen • dat hij , bij 's Konings droeve vlugt, zijnen knecht- Ziba gelast hadde, zijnen ezel te zadelen, om hem, die kreupel zijnde te voet niet reizen kon , den Koning achter na te voeren; dat Ziba, den ezel gezadeld hebbende , in ftilte den Koning wa* na getrokken , en hij , dus hulpeloos, in zijr huis had moeten blijven zitten \ en dat hij wist, hoe valschüjk Ziba hem bij den Koning had aangedraagen. Ziet daar een eenvouwdi^ verhaal. — Voords verklaart hij, dat hij 's Ko nings fchrander doorzicht kennende , zich ei zijn belang aan zijn goedvinden onderwierp; — en dat hij dit te meer deed, omdat hij wist dat het huis van zijnen grootvader Saul, on der doodfchuld lag, en dat alles, wat hij vai eer en goederen' bezat, hij zulks enkel beza bij koniiiglijke vergunning , en hij dus geei recht noch reden hadde, om dit ftuk naar ftij !' van rechten voor den Koning te bchandelcr — Daa -erft hij bericht, van het bedrog door Zib(, gepleegd. 1 l f 1 g v v I r  3o4 LXIV. LEERREDE. David, uitfpraak doende, — Daar hoort en ziet gij, hoe de braave Mefibofeth zijne zaak behandelt. Wat moeten wij van dit gedrag van Mefibofeth oordeelen ? — Dit te beantwoorden, is moeilijk. Eene flappe verdeediging, is dikwijls eene halve zelfbefchuldiging ; en eene geweldig fterke verdeediging , verraadt niet zelden het wantrouwen aan de deugdlijkheid der zaak. — Laat ons zeggen : De onfchuld bemint de eenvouwdigheid. Een goed geweten kan beter op een bloot verhaal , dan een veroordeelend geweten, op de kunstigfte en fterkfte verdeediging, zich verlaaten. En Mefibofeth, die en David, en de omftandigheden van tijden en zaaken , beter dan wij kende, wist ook beter dan wij , hoe best zijne zaak te behandelen. — Laat mij er nog bij zeggen:, Naar maate iemand meer bij gunst der Grooten geniet en bezit, heeft hij wel eens minder fteun in het juiste recht. En wat zegt David ? en hoe gedraagt hij zich ? Zal hij zeggen: Mefibofeth, ik heb nu geen' tijd ? — Neen ; hij doet de zaak op ftaande voet af. Dit is niet kwaad; als hij ze maar wel afdoet. Menfehen, die telkens zeggen , lk heb nu geen' tijd; hebben veelal nimmer tijd. — Zal David hem naar het een of ander Gerechtshof verwijzen ? Maar , zonder thands over de inftelling, onafgebrooken duuring, en het werk dier hoven onder Israël , te fpree-  2 Samuels XIX. vs. 17, 24.—40. 305 fpreeken , merk ik alleenlijk aan , dat Bavid zelf het Rechterambt waarnam (f). Het was eerst in het laatfte jaar zijner regeering, dat hij de Lcvijten tot Rechters Relde (g). David dan doet deeze zaak zelf, en terftond af. En hoe doet hij ze af ? Hoor. Waararn, zegt hij , /preekt gij meer van uwe zaaken ? Welke zaaken bedoelt David ? Die, van welken Mefibofeth zoo even gefprooken had. En welken waren die ? Dat al zijns vaders huis niet dan lieden des doods voor den Koning geweest waren , en dat de Koning hem echter grootlijks begunstigd had. De Koning zegt met deeze vraag : Dit is voor lang reeds afgedaan , cn bij mij vergeeten ; fpreek des van die oude zaaken niet racer. Ik hebbe gezegd, dus gaat hij voord , gij en Ziba, deelt het land. — Ziet daar het vonnis. Wat valt er over te zeggen ? Veel! E r is, die zegt: Dit vonnis is laf. Is Ziba fchuldig, dan had David hem moeten ftraffen. Is hij onfchuldig, en Mefibofeth fchuldig; dan. had hij Mefibofeth moeten ftraffen. — Er is, die zegt: Dit vonnis is onrechtvaardig. Is1 Ziba fchuldig ; welk een handel is dan dit ! Zibaas fchelmftuk te beloonen , en den onfchuldigen Prins, ten voordeele van zijnen eerloozcn en verraaderlijken knecht, te ver- kor- (f) 2 Samuels XV: 2—4. (g 1 Kronijken XXVI: 09-32. VI. Deel. V 'JOtltlt'st 'lier,naaf romtnigef ledach'en, te 'af; vol\eids an* leren, mi echtpaar dij"}  of ook, 01 grond vat eenè enwaarheid. Dan geen zwaarigheid, al erkent cn wij dat Da vid hier gedwaaldhebbe. De vraai is, hoe Davids woorden te verJlaanzijt (h) CiiftNDLER, Leven van David, II. D. Wz. 519. 3®6 LXIV. LEERREDE. korten ! — Er is, die zegt: Dit vonnis is gegrond op eene blijkbaare valschheid. Het is leugen , dat David ooit zou gezegd hebben : Gij en Ziba , deelt het land. Hij had het eerst, geheel aan Mefibofeth , en naderhand geheel aan Ziba gegeeven. — En het befluit van dit alles is •—■ immers bij den Vrijgeest — Davids karakter affchuuwehjk te teekenen. Breedvoerig dit ftuk te behandelen, duldt de tijd niet. —. Laat ons aanmerken, S?oor eerst : Al verdeedigen wij , met het hoogfte recht, dat David een uitneemend godvruchtig maa was; wij verdeedigen echter niet, dat hij een volmaakt heilig man was. Wij houden, met Paus Gregorius, dit vonnis niet daarom goed, omdat het een vonnis van David is (h). Maar wij beoordeelem David , en zijn gedrag , naar Gods Wet. Week David daar van af, dan zondigde hij. f —' Ten tweeden : Men keurt Davids vonnis onrechtvaardig ; en men befchuldigt hem van leugen , omdat hij zegt: Ik hebbe gezegd, Gij • en Ziba , deelt het land. Maar gaat dit wel ' zeker ? David zegt : Ik hebbe gezegd. • Wat meent men dat David verklaart gezegd te hebben ? dat Mefibofeth en Ziba het land onder hun beiden zouden deelen ; daar hij het nu  Tiaar hij vut ba vid tv$r de Jor- . daan trekt , 314 LXIV. LEERREDE. den fepter zien zwaaien over gansch Israël. En wat had hij , onder Davids regcering , in Kerk- 'en Burgcrftaat al beleefd ! bange , en blijde" dagen ! En nu hem van ouderdom de beenen beginnen te waggelen, zag hij de fondamenten van het ganfche land gefchokt, .ja bijna omgekeerd ! dan — welk eene vreugd! •— hij zag die ook wederom vastzetten. — Dan hoe denkt en handelt dees eerwaardige grijsaart ? Dit moeten wij verneemen , uit de onderhandeling tusfchen hem en David. Wij zullen zien, hij dacht verftandig, en handelde voorzichtig. Wat viel er dan tusfchen David cn Barzillai voor ? Barzillai, hoe oud ook, trekt met den Koning op , en geleidt hem zelf over de Jordaan. Welk eene blijdfehap, welk eene eer , voor deezen man ! Zijnen vroomen Vorst, dien hij de traanen had afgedroogd, en , beroofd van alles , in zijn huis en armen ontvangen had, mag hij nu, met blij gejuich wederom uitgeleide doen ! De gulle vreugde blinkt op 's mans gerimpeld aangezicht! —• En wat doet David ? neemt hij affcheid met eenige buigingen , met dankbetuigingen , met een deel verzekeringen : „ Ik zal , Barzillai, uwe vriendfehap nooit vergeeten, maar aan „ u en uw huis gedenken ; en voords, vaartwel , goede man" ? Dikwijls hoorde men dit zeggen. Dikwijls zag men dit vergeeten. — Neen; David verzoekt hem , met hem naar  2 Samuels XIX. vs. 17, 24—40. 317 begraaven bij mijn' vader en mijne moeder. Gij hebt gelijk, Barzillai. Dus genieten de uwen den troost van uwe tegenwoordigheid, en gij, dien van hunne liefdehulp. Zoo hebt gij onbelemmerde vrijheid; en ftilte, om, op uw einde lettende , u voor de eeuwigheid te bereiden. Laat toch, zegt hij , uwen knecht wederkeerèn. Verftandig , -zeker , bedankt hij den Koning voor zijn aanbod en noodiging. i— Dan ziet ook, hoe beleefdlijk hij dit doet. Uw knecht zal maar een weinig met den Koning over de Jordaan gaan. Kan hij niet doen het geen de Koning begeert; hij wil doen wat hij kan. Hij wil zelf het genoegen hebben, van zijnen Vorst, in zijn land terug gekeerd, een ftuk wegs te geleiden , om dan , met dankzegging voor het gunstig aanbod van zoo groot eene vergelding der beweezen diensten, en met hartlijke zegenbede , affcheid te neemen. H ij doet meer; hij biedt den Koning zijnen zoon aan. Zie, zegt hij , daar is uw knecht Chimham, laat dien met mijnen heere den Koning overtrekken, en doe hem, dat goed is in uwe oogen. — Dat Chimham, welken Barzillai 's Konings knecht noemt, zijn zoon was , mag men daar uit opmaaken , dat David, op zijn fterf bedde, aan Salomo beveelt: Den zoonen Barzillai des Gileadijters zult gij weldaadigheid bewijzen , en zij zullen zijn onder de geenen die aan uwe tafel eeten; want alzoo na. ij>er* Doch beleefdlijk; zelfs zijnen zoon den Koning aan. biedende.  Waar in David genoegenneemt. J8;e daai in voorzichtig e iankhaa. Handelt. 318 LXIV. LEERREDE. derden zij tot mij * als ik vluglte voor het aangezicht uwes^ broeders Abfaloms (q). De oude man biedt 'den Koning zijnen zoon aan. -— En wat doet nu David ? blij neemt er genoegen in. Chimham , zegt hij , zal met mij overtrekken, en ik zal hem doen , dat goed is in uwe oogen ; ja alles , wat gij op mij begeeren zult, ■zal ik u doen. — Wij leezcn niet , dat Barzillai iets voor zijnen zoon gevraagd hebbe. Waarfchijnelijk heeft hij dit aan 's Konings wijsheid overgelaaten. Uit Jeremias XLI: 17. befluit men , dat David , uit zijn vaderlijk erf, een landgoed, bij Bethlehem gelegen , aan Chimham ten gebruike hebbe overgegeeven ; 't welk daar genoemd wordt, Geruth Chimham. Wat moeten wij, aangaande deeze ganfche gebeurdnis, en het gedrag van David en Bar! zillai, oordeelen ? — Davids gedrag is zeker lofwaardig ; beide voorzichtigheid en dankbaarheid , maaken er de beminnelijke hoofdtrekken van uk. Voorzichtigheid is wel lofwaardig , in elk mensch ; maar in eenen Volksbeftuurder, is die zoo noodig , als beminnelijk. Dankbaarheid is , ja , een hoofdpligt van ijder mensch ; maar hoe voortreffelijk is , en hoe luisterrijk vertoont zich deeze deugd , in een groot Perfoonaadje , in eenen Oppervorst! Zulk een waant al ligtlijk , dat alles £q) 1 Koningen II: 7,  i Samuels XIX. vs. 17VH—4«- 3*9 alles hem toekoomt, en dat het eer en vergelding genoeg is , het geluk te hebben van hem te moogen dienen. Van Xerxes wordt, tot zijne eeuwige fchande , verhaald, dat hij den rijken Pythius , een' Lydier, nadat deeze den Vorst en zijn talrijk heir onthaald , en groote fommen tot zijnen dienst aangebooden had, zoo groot eene edelmoedigheid beloonde, met het aanftukken houwen van deszelfs oudiften zoon ; en zulks, omdat de oude man, voor dien zijnen zoon , ontflag verzocht van den krijgsdienst (r). Tot zulk eene dwaasheid en verwaandheid , werden Oppervorsten fomvvijl vervoerd , omdat zij meenden , dat alles het hunne — en hen .te dienen , loons genoeg — en daar aan te durven twijfelen, misdaadig was. — Wij zien in David niet alleen de trekken van voorzichtigheid en dankbaarheid ; maar ook die van welmeenendheid en infchikkelijkheid. Het gebeurt wel eens , dat Vorsten en Grooten , het weigeren van een gunstbewijs voor eene kwetfende beleediging houden , en den begunstigden dus meer bekommeren , dan verblijden. David laat den ouden man zijne vrijheid , en geeft zijne weigering een goede plaats. B ar- Cr) Herodot. Lib. VU. Cap. >7, 28, 38» 39. Edit. Wassex'ing11*  Celiik nol Jiai zülai Over de Jordaan gekoomen Dan 320 LXIV. LEERREDE. Bauzillais gedrag is niet minder prijs-; 'waardig. Hij laat zich door het verlokkende' van 's Konings aanbod niet vervoeren, om te doen , het geen hem welhaast zou berouwd hebben. En daar hij weigert, is zijne beicheidenheid en dankbaarheid eene voldoende erkendtcnis. — Maar was het aanbieden van, zijnen zoon , wel vrij van eigenbclangzugt ? ■— Doch , wat kon hem verpligten , het belang van zijn huis te verzaaken , daar hij het op zoo billijk eene wijze kon bevoorderen ? En wie zal ons nog zeggen, of hij aan Vaderland en Vorst niet grooter dienst deed, door zijnen zoon overtegeeven , dan David aan dien zoon ooit konde doen ? — Nu , dit is afgedaan. Chimham zal met den Koning overtrekken, en naar Jerufalem gaan. Begeeven wij ons weder naar den oever der Jordaan , en befchouwen wij 's Konings 'overtogt over dezelve. — David over de Jordaan zullende trekken, ging eerst al het volk over. Hier kwam Simeïs aangebragt vaartuig wel te ftade. Welk een gewoel! — Daar op vaart de Koning over , en die zijn' perfoon vergezelden. Met een weinig vaarens , zijn ze aan de overzijde — en ziet, daar flapt de Koning aan land ! — Wat nu ? Wij moeten ons aan den oever der Jordaan een weinig nederzetten , en dit werk wat nader befchouwen.  t Samuels XIX. vs. 17, 24—40. 321 Dan laat ons eerst op het affchèid van den ouden Barzillai acht geeven, en dien braaven grijsaart naar huis zien trekken. ■— Met den Koning een weinig aan deéze zijde der Jordaan voordgewandeld zijnde , ftaat de oude man ftil. ■— Hier moet hij affchèid neemen. — De Koning , getroffen door de diepfte gevoelens van dankbaarheid — valt hem om den hals , en boezemt de nadruklijkfte zegenwenfchingen over hem uit. — Wie zal ons naar eisch kunnen befcbrijven , wat Davids hart gevoelde ? wat zijne woorden uitdrukten ? Wie kan zich verbeelden , de mengeling van aandoeningen in het hart — en de uitdrukking daar van , op de lippen, van der achtbaaren grijsaart ? De blijdfehap verzwelgt de droefheid ! De verwondering , over der gunstigen weg van Gods Voorzienigheid, ver zwart de gedachten! Wederzijds gevoelen zi wenfchen zij , meer dan zij kunnen uitdrukken ! In die verwarring — fcheiden zij Zij zien clkanderen nog eens na. David za zijnen optogt voordzetten; en de oude Bar zillai trekt over de Jordaan , en keert wede: naar zijne haardfeede te Rogelim. — En wij hen hatende trekken , wenden ons oog wede: naar David, Gaan wij een weinig terug. — Wij zien, Da vid nadert de Jordaan, treedt in de pont, fteek de rivier over, flapt in Kana'an aan land, ci begeeft zich, onder luisterrijk geleide, als Ko VL Deel, X m neemt Ddvid een tt~ der affchèid, I i ■ David, ■ r.u vuard' trekken- > de, ■  322 LXIV. LEERREDE. ondergaat eene groote verandering. JVelkt bem niet weinig dankjlof geeft. ning op weg. ■— Hier zijn wij ter plaatfe , daar hij wat rusten — daar wij wat peinzen moeten. ■— Welk eene verandering, o David! Voor eenigen tijd moest gij , verjaagd, nagejaagd, blootsvoets, over de Jordaan vlugtenij en in het Overjordaanfche lijfsberging en onderhoud zoeken — en nu gaat gij over de Jordaan , door uwe verjaagers ingehaald , koninglijk toegefteld, met rijkdom en eer overlaaden , en van duizenden toegejuicht ! —■ Welk eene verandering ! Gij roept ons toe : Menfehen, ziet in mij, hoe de dag van voorfpoed kan verwisfeld worden met eenen nacht van tegenfpoed, en de ftikdonkere nacht van rampfpoeden, met den helderden dag van voorfpoed! ziet, des avonds was er geween, en des morgens is er gejuich ! — O David, welk eene verandering ! Voor eenigen tijd breiddet gij, in het gebergte van Gilead, uwe handen tot God uit, en vondt uwe ziel als een dorstig land. Nu heft gij uwe handen dankende ten hemel, en vindt uwe ziel verzadigd door uwes Verlosfers goedertierenheid! Voor eenigen tijd , hoordet gij, in het land der Jordaan , den afgrond roepen bij den afgrond ; terwijl alle Gods baaren en golven over u gingen. En nu weergalmt de oever der Jordaan van Godverheerlijkende Psalmen! Voorheen, uit Jerufalem Jordaanwaards vlugtende, fchoot de vijand, vraagende, Waar is nu uw God "? pijl op pijl in uwe ziel. Nu roept gij uit: Hij is de mecnigvuldige verlos- fmg  2 Samuels XIX. vs. 17, 24—40. 313 fing van mijn aangezicht, en mijn God! Welk eene verandering ! Voorheen was het uw werk en voorrecht, onder de hand van een' kastijdend God te bukken ■— een' zich verbergend God in de donkerheid te zoeken — en een' beproevend God aantekleevcn. Nu moogt gij m 't licht van Gods aanfehijn wandelen, en u op vaderlijke handen laaten draagen ! Welk eene verandering ! — Wie, die 'David kent , en recht hem zich vertegenwoordigt , is magtig natedenken , wat bij deeze omwending van 's Heeren hand , bij deeze omwendteling" van zaaken , in Davids gemoed is omgegaan ? Thands , overftelpt door duizenden van menfehen en zaaken, kan zijn hart niet, dan bij oogenblikken, zich tot den Heere verheffen ; maar welk een' fchat vergadert deeze edele ziel ! welk een' voorraad voor zijne ftille binnenkamer! welk eene ftof voor Godverheerlijkend onderwijs , in blijde Psalmen! Laat ons nu voordgaan. — De Koning toog vervolgends naar Gilgal. In die ftad, zagen wij , dat Judaas Oudften hem opwachtten.'— Chimham, nu CMmhan genoemd, trekt met hem op. Dees zal nu aan 't hof woonen , en ziinen Vorst en Vaderland dicnen% En voert de Koning wel iet luisterrijkers met zich, dan dit heerlijk gedenkteeken zijner dankbaarheid ? — Verder kwam hier aan, het gros des volks van Juda, dat den Koning X 2 had Dus trekt de Koning op, met Cbim* bam, en teel i/otksy  enk uit dt an Ji re ftammen. tFij lee* ren bier ■ in navo girg va ftavid, dankbui teweezt 3ï4 T lxiv. leerrede. had overgevoerd. Welk een juichend heir i — Hier bij was ook een deel manfehap , uit Israëls andere ftammen. •— Voorheen hebben wij gezien , dat die ftammen raadpleegden , I over het wederhaalen van den Koning ; en hoe door Davids verftandig beleid , Juda hen voorkwam. Dan Juda kon dit niet zoo ftil, noch zoo fpocdig doen , of het werd bij de andere ftammen bekend. Aldaar nog geene fchikking zijnde, om dit behoorelijk tc dacn, hebben de naastgelegenen uit de andere ftammen , zoo goed zij konden , in dit heuglijk geval deel genoomen. — Welke moeilijkheden hier uit gebooren werden, moeten wij in het Vervolg zien. B. Wat ftaat ons uit deeze Stoffe te leeren ? Veel, en veelerlei. — Met Ziba en Mefibofeth, die beide ons voorheen voorkwamen , zullen wij ons niet ophouden. Bepaalen wij onze aandacht —• tot Davids dankbaarheid; — tot de weigering van den ouden Barzillai; — tot de overgifte van den jongen Chimham aan David, en deszelfs reize naar het hof. X. Bepaalen wij ons, eerstlijk, tot ' Davids dankbaarheid. — Hij had , in uiterfte ,r ongelegenheid , groote weldaadighcdcn van «; Barzillai genootcn. Zoo draa hij gelegenheid heeft, erkent hij dit, op de best moogelijke wijze. Hij biedt hem aan, zijn huis- en tafelgenoot  2 Samuels XIX. vs. 17, 24—40. 325 genoot te zijn ; het overige van zijn leven in zijne begunstigende tegenwoordigheid doorteferehgeri ; en onder zijn zorgend oog te fterven. Wie prijst dit niet in David ? — Leeren wij van hem , dankbaar te zijn aan weldoeners. Een edelmoedig weldoener gedenkt 'niet , buiten noodzaake , aan zijne beweezen weldaaden. Maar de rechtaartige beweldaadigde , vergeet die nooit; hij gevoelt zijne verpligtingen , en' erkent die. Deeze erkendtenis is een pligt, welken God gebiedt ■— het geweten inboezemt —■ de ftem der reden eischt. En de godvrucht , wanneer haar de gelegenheid tot wedervergelding ontbreekt; bidt , met den Apostel: De Heer geeve den huize van Oneiifoius barmhartigheid! David is dankbaar aan eenen ouden weldoener. — Wat zijn kinders aan hunne ouders — aan oude ouders verpligt ? Veel had Barzillai aan David gedaan. Maar wat doen rechtfchaapen ouders aan hunne kinderen ? Onbedenkelijk meer ! — Zeer was Davids hart door Barzillais weldaaden getroffen. Maar hoe moet het kinderhart getroffen zijn , door de liefde der ouderen ! ep zou het niet alles aanbieden — niet alles toebrengen , wat een afgcfloofd leven , naar ziel en ligchaam , kan veraangenaamen ? Moet het gemoed van een aan ouderen ondankbaar kroost, zichzelven niet veroordeelen ? zich zulk eene boosheid niet verwijten ? Zal de Heer het niet thuis X 3 zoe* aan weldoenen; aan ouders voor al.  Met* tncest aan God, izó LXIV. LEERREDE. zoeken ? En geeft niet, in tegendeel, het gedenken aan betoonde kinderlijke dankbaarheid , bij der ouderen affterven, een alleraangenaamst genoegen ? Dat kinders veel bij zichzelven vraagen : „ Wat deed David aan „ den hem weldoenden Barzillai ? — en „ wat moet ik doen aan mijne hoogbejaarde „ ouders ?" Maar hooger op, Waarde Hoorders! — Gedroeg David zich dus dankbaar aan den ouden Barzillai, zijnen weldoenden onderdaan ; wat zijn wij onwaardigen aan God , onzen onverpligten Weldoener , niet verfchuldigd ! Hij heeft ons gemaakt — ons eene wooning gegeeven , tot ons verblijf — voedfel , tot ons onderhoud —• kleederen tot dekking —• eene aarde , lucht, en wateren , met eene volheid van allerlei fchcpfelen , tot ons gebruik en dienst. Moesten wij dien weldoenden God niet oprechtlijk en ootmoedig danken ? Elk moet zeggen : Zekerlijk ja ! — Maar zou het dankbaarheid heeten 'konnen , door een formuliergebed , met woorden te zeggen , dat wij God danken ; en intusfehen, zoo draa de woorden uitgefprooken zijn, Hem te vergeeten, en in de zonde te leeven ? Dit ware God beleedigen ! Hoort den Heere hier vraagen : Zult gij dit den HEERE vergelden ? — Dit zou onze dankbaarheid zijn, dat wij onszelven , en wat de Heer aan ons fchonk, aanjiem, in Jefus Christus, en ten zijnen  i Samuels XIX. vs. 17, 24—40. 327 zijnen dienste , wedergaven. Dit ware ons zoo hoog eene eer, als duure pligt. 3. Staan wij, ten tweeden, ftil, biji den ouden Barzillai, Davids noodiging van deJ hand wijzende. — Ziet hier een' oud man. -— Ziet hier een' man, die weet, wat er in de weereld, daar zij haare aangenaamheden meest bedeelt, te vinden is. — Ziet hier een' man, die zichzelven , en wat hem dienstig is , wel beoordeelt. — Ziet hier een' man , die wijslijk, koninglijke gunsten weigert. — Wij zien hier een' oud man , van tagtig jaaren. Het getal der zulken , is voorzeker gering. Zouden er wel veel in deeze vergadering weezen ? Het grootfte gedeelte van het menschdom, fneuvelt in kindfche jaaren ; een zeer groot gedeelte , in bloeijenden leeftijd ; anderen, in hooger klimmenden ouderdom ; en zeer weinigen draagen de kroon der. grijsheid. — Maar giilieden, die onder ons tot hooge jaaren zijt opgeklommen ; hoe noodig , dikwijls op de rechte wijze te zeggen: lk ben heden een man, eene vrouw , van zeventig of tagtig jaar ! Ik zegge, op de rechte wijze. Zou men zulks doen , wanneer men dit zeide met een onverfchillig genoegen , zonder nadenken op den verloopen tijd , zonder vooruitgezicht op de nabij zijnde eeuwigheid ? zonder gevoel van duure verpligting aan God , voor zoo veel goedertierenheid ? X 4 Waar- '7 Barillai, 'Jen vrij ren'' oml man. Ou Je liC' ien behoorden  328 LXIV. LEERREDE. bunnen leeftijd natedenken; Waarlijk, ouden van dagen, eerwaardig door grijzigheid ; behoordet gij uwe afgeloo* pen dagen niet natetellen , en te vraagen : Mijne ziel, hoe heb ik mijne kindfche jaaren gefleeten ? was ik een Timotheus , die van kindsbeen af den Heere kende ? een Qbadja, die den Heere vreesde van de jongheid af ? Hoe heb ik de dagen mijner jongelingfchap doorgebragt ? wandelde ik in de wegen van mijn hart, en in de aanfehouwing mijner oogen ? Of heb ik, onder bcvlijtiging van mijnen post in de weereld , den Heere en zijnen dienst gezocht; mijn pad zuiver zoekende te houden , naar 's Heeren Woord ? Heb ik, in huuwclijk en huishouding koomende en leevende , met woord cn daad Jofua nagezegd : Ik en mijn huis , wij zuilen den HEERE dienen? Heb ik mijne kinderen zoeken optcbrengen in de vennaaning cn r vreeze des Hceren ? Heb ik in mijn beroep en ambt, bij vlijt cn naarstigheid , altijd die ongeichonden eerlijkheid bewaard , dat ik, met Job , voor de heilige Alwcctcndhcid mij kan verantwoorden ? Heb ik den dag der zaligheid in acht genoomen, en door geloof, en gehoorzaamheid des geloofs , bekend wat tot mijnen vrede dient ? Heb ik mijnen leeftijd dus verre gebragt, als eene eer van Jcfus Christus en zijner Gemeente , zonder door zondigen twist, of wangedrag , ergernis of aanftoot te geeven? ■— Dat ouden van dagen hunnen verloopen leeftijd nadenken! Be-  a Samuels XIX. vs. 17, 24—4®- 329 Behoordet gij, wien de grijzigheid verfiert, de dagen die nog voorhanden mogten zijn, niet vooruit te tellen? — Dan wat zult gij hier tellen, die, met Ifaak, den dag uwes doods niet weet ? Dit weet gij , uwe dagen, al wierden die nog wat gerekt, kunnen maar een handbreed zijn. Dit weet gij, de eeuwigheid is nabij ; de Rechter ftaat voor de deur, Dit weet gij , dat het geen gij te doen hebt, fpoed vereischt. — Rampzalige ouderdom, die zorgeloos , en in vleeschlijke gerustheid , zoc lang flaapt, totdat de Geneesheer zegt: Gr gaa°t fterven ! en die dan eene ziel en lig chaam , in de zonde afgefieeten , den Heen zou willen aanbieden! Maar gij, die den Heere geloovig zijt, el Hfïi vreest, en op den weg der gerechtighcit de'kroone der grijzigheid gevonden hebt; wa zegt gij , wanneer gij zegt: Ik ben heden eei man , eene vrouw, van die hooge jaaren Gedenkt al den weg, dien de Heer u tot hie toe geleid heeft ; en dankt, met Samuel, de God uwer goedertierenheid, die u tot hier to heeft gebragt. Weest blijde ; dat gij uwe weg en tijd zoo nabij ten einde gekoome . zijt. Houdt nu de kaars brandende, de Ier denen omgord , en wacht op den Heere. H die te koomen ftaat, zal zeker en haastlij hoornen. — Wij zagen dus in Barzillai, eei oud man. X 5 Da en zich voor de eeuwigbeid te bereiden* l Terwijl de j vroome bier veel '. deir/kflof ^ vindt. I r 1 8 n a 1- ij K 1' k  Ook moeten wij van bem leeren , wat er in ie weere ld, en aan de beven te vinden tl) 330 LXIV. LEERREDE. Dan wij zien in hem ook een' man , die weet, wat er in de weereld , daar zij haare aangenaamheden meest bedeelt, te vinden is. — Waar bedeelt de weereld haare aangenaamnpden meerder in overvloed, fchooner in luister, befchaafder in konst, cn flreelender voor de zinnen, dan in Vorstlijke hoven, en in de huizen der Magtigen ? Barzillai brengt het alles tot drie bezonderhedcn: — tot goed en kwaad; d. i. hier , het fchoone en bevallige, of onbevallige, voor het oog; het uitneemcnde in fpijs cn drank, voor den fmaak; — en de muzijk , voor het gehoor. — Maar, Barzillai ? is er niets meer te vinden ? Ja toch; gewigtige en drukke beezighcden. Doch de man zou zeggen : Die had ik tehuis ook ; en al hadde ik er ooit bekwaamheid toe , ik ben thands te oud. Er zijn ook groote tijtels , hooge eerambten , en fomtijds aanzienlijke^ voordeden te vinden. Doch de man zou zeggen: Een tijtel is maar een klank. Te Rogelim had ik, in mijn bedrijf, een heel goed ambt. En wat het voordeel aangaat; ik weet niet, of ik , bij David aan 't hof gewoond hebbende, wel magtig zou geweest zijn, hem in zijne vlugt te onderhouden. Maar, Barzillai , er is immers nog meer tc vinden ? er is omgang met al wat groot en aanzienlijk is; er zijn opwachtingen; er zijn ftaatelijke plegtigheden. Doch de man zou antwoorden: Ik weet al te wel, hoe lastig dit alles is, hoe draa het verveelt, en hoe droevig het belemmert. Nu  2 Samuels XIX. vs. 17, 24—40- 33* Nu, Barzillai, gij vindt er dan het fchoone oordeelt het niet. Had hij dit gedaan , hij had niet wel gedaan. Een Vorst moet, behoudends de maatigheid , vorstlijk leeven; en daar zoo ontelbaar veele cn moeilijke zaaken, gewigtige belangen , en voor anderen onbekende zorgen, den geest uitputten en het ligchaam vermoeien , zijn betaamelijke en veraangenaamende uitfpanningen , op zijn' tijd', noodig. En het is niet alleen de Vorst, maar ook elk burger, die , binnen de paaien van zijnen ftaat, en een weinig beneden zijn vermogen-blijvende , de aangenaamheden welken de Voorzienigheid geeft, godvrucht!glijk mag • genieten. Immers, eene rijke koffer, en eene arme tafel te hebben, verraadt veelal een'ondankbaar en gierig hart. — Barzillai weet, ' wat er in de weereld , daar zij haare aangenaamheden meest bedeelt, te vinden is ; en hij veroordeelt niet het betaamelijk genot en gebrüik daar van. Maar, ten tweeden. Tot hoe weinig , brengt de fchrandere grijsaart het beste , dat de vermoogendfte in de weereld aan iemand geeven kan ! een weinig fchoons, voor het oog — een weinig fmaakelijks , voor den mond — en een weinig ftreelends voor het gehoor. Het hebbe, het benoude al de waardij, bt>e elk " bevr tc oordce-v, en in zijnen pand te vreden tt zijn.  33a LXIV. LEERREDE. Haar in bet mindei e ook ten zegen is. » Quk leeren wij van Biirzil/ai, zvel te beoordecjentaat ons dienstig is, waardij, die het waarlijk hebben mag ; maar, ik bidde, is het wel waardig, dat iemand zich kwelle , omdat hij het mist ? dat hij eenen ander benijde, die het geniet? dat iemand het bejaage, als een gelukkigmaakend goed ? Kan een mensch , die wel denkt, om het genot dier dingen, zijrte vrijheid, zijden vrede, zijn geweten , zijnen Godsdienst opofferen , of zelfs maar krenken ? Dwaaze weereldling ! Kan een vroome Barzillai , kan een vroome onder zijne huurlingen , iets fchooner aanfclipiiwen , dan het zichtbaar gefiel van hemel en aarde , cn daar in den alwijzen Schepper? Smaakt hem dikwerf zijne beete, in den izijn gedoopt, niet beter op den dorschvloer, Jan de edelfte gerechten eene verdartelde tong , aan eenen koninglijken disch ? Geeft iet gevogelte , zingende van tusfchen de taksen , aan het geheiligd en opgewekt gemoed /an een' godvruchtig landman , niet eene rreugd , in de muzijkzaalen der Vorsten fchaars te vinden ? — Laat mij zeggen: Men junne anderen , het geen zij genieten j —i ncn zij vergenoegd met, en dankbaar voor iet geen men bezit ; — en , betér is het gelot van Davids God, dan van Davids hof." Ziet, ten derden, in Barzillai, een' man, die zichzelven , cn wat hem dienstig is , wel voordeelt, — Hij keurt zich ongefchikt voor iet hofleven , cn verklaart, wel tc weeten, lat hij aldaar niet alleen zichzelven, maar ook  2 Samuels XIX. vs. 17,.24— 40. 337 feefdlijk van! de hand wees., omdat het aan zijne hooge jaaren niet diende ; zouden wij dan geen aanzoek, hoe vriendlijk Ook gedaan , met befchcidenheid durven afwijzen, wanneer het ons , naar het ligchaam, of naar de ziel , niet dienstig was ? — Maar, zegt men , de menfehen zullen moeilijk , te onvreden, en boos worden. En wat dan? Dan wordt een mensch u ten onvriend. Maar is dit niet beter, dan dat gij uw ligchaam zoudt benadeelen , uw geweten kwetsen , uwe ziel bezoedelen, en God beleedigen? E r is maar één , wiens aanbiedingen men nooit mag afflaan ; het is Davids Heer, en Davids Tegenbeeld. Deeze biedt ons aan, en laat ons door het Evangelij noodigen , om te koomen tof, de Stad des leevendigen Gods , tot het hemclsch Jerufalem , om hier in den tijd , cn hier na. in de eeuwigheid , met zijn heil verzadigd, te worden. Hier is , zich te onttrekken , zieh voor eeuwig te bederven. Welgelukzalig , die hier het oor neigt, en hoort, en koomt ! Zijne ziel zal leeven. — - En wie van ons zegt op deezen oogenblik : „ O Sions Koning , ik hoor uwe vriendlijke noodiging ; zij neemt mijn hart in. Heb ik dus lang mijn geld uitgewcogen voor het geene geen brood is , en mijnen arbeid voor het geen niet verzadigen kan ; heden verklaar ik , dat ik uw aanbod omhelze, en U volgen VI. Deel. Y zal, Baar 's Hcerer, aanbod nimmer mag ge- weigerd worden.  333 LXIV. LEERREDE. zal, waar Gij ook toeenen gaat. Zie, hier ben ik ; ik koome tot U!" — Is dit waarheid l Weet dan, dat gij zult ervaaren, dat hij welgelukzalig is, dien de Heer verkiest, dien Hij doet naderen, om bij Hem te woonen ; en dat gij verzadigd zult worden met het goede van zijn huis, • met het heilige van zijn paleis,, Amen! Voormiddag in de Ooster Kerk, den 6 van Herfstmaand, 1778. V E R-  339 VERVOLG VAN DÈ LXIV. LEERREDE; ZIJNDE EENE REDEVOERING, over 2 Samuels XIX. vs. 37—40 (*). Onlangs hebben wij uit het laatfte gedeelte van dit Hoofdjluk gezien, wat wij uit Davids dankbaarheid , aan Barzillai betoond — en wat wij uit het gedrag van deezen grijsaart , te leeren hebben. — Laat om thands overweegen , wat onderwijs het ver haal aangaande Barzillais zoon, Chimham, om oplevert. En ik durf mij verzekerd houden dat wij alle, ouders en kinders, oude en jon ge lieden, vroomen en onvroomen, hier zee: nuttig en allergewigtigst onderwijs zullen vin den. — Wij zien hier , I. een' oud man , di< eenen zoon heeft. — II. Eenen zoon, dien hi dei (*) Met het eindigen van de Winter-Avond beurten op 's Heeren dag , wordt, geduurende dei Zomer , op dien dag des avonds van zeven tot ag uur, in deeze Gemeente een Bedeftond gehouder Eene Godsdienstoefening, welke zeer aangenaam e: ftichtelijk is. Het is in zulk eene Bedeftond , da deeze Redevoering •- zijnde een Aanhangfel vai de voorgaande Leerrede — ter voorbereiding t« het plegtig Gebed is uitgefprooken. Y a JVij zien bier , » 1 t | 1 & 1 t 1 E  en ever- geeven pan eene gamch andere lecvens' wijze, S42 LXIV. LEERREDE. zoon gekend hadde voor een' perfoon, die ligt t -en los van zinnen en zeden — ongodsdienstig jj van hart — leugenachtig en onbefcheiden in 3 taal — onkuisch in neigingen en in verkeering 5 — een verkwister van zijn goed — een be-. drieger in zijne handelingen — verwaand in 1 Zijne verbeeldingen — hoogmoedig en trotsch 1 in zijnen omgang was ? Voorzeker , indien 1 Barzillai zijnen zoon als zulk een flegt mensch 1 gekend had , hij zou van zijnen zoon gezwee- • gen hebben. Dat hij hem den fchranderen en 1 yroomen David durft aanbieden , teekent ons i Chimhams karakter allerbeminnelijkst. ■— Ge- • lukkige ouders , die zeggen kunnen : Zie daar • mijnen zoon Chimham! 3. W ij zien — en dit is het derde dat I wij hier opmerken — wij zien „ Barzillai „ dien zoon aan eene gansch andere leevens- wijze overgeeven, dan hij gewoon was". Hij zendt zijnen zoon, uit het veld, naar het hof; uit de meer eenvouwdige verkeering , naar die der hovelingen ; van uit zijn oog en opzicht , naar eene plaats , waar Davids vroomheid de verleiding niet kon verbannen. Was dit van een' voorzichtig vader niet te veel gewaagd ? was dit voor een' deugdzaam, voor een' godvruchtig vader, wel verantwoox-delijk ? — Laat er ons een weinig op denken. Voor eerst. Barzillai verkiest en hanielt hier niet uit een beginfel van hoogmoed, maar  a Samuels XIX. vs. 37—40. 343 maar van dunkbaare crkendtenis. — Wanneer menfehen, of voor zichzelven-, of voor hunne kinderen, uit hoogmoed beichikken en kiezen zal de Heer er veeltijds in blaazen; en zij 'zullen ondervinden, dat gelijk de nederigheid voor de eere — zoo ook de verheffing des harten voor de verbreeking gaat. —, Ten tweeden. Barzillai zoekt die verandering zelf niet; hij doet den Koning geen ootmoedig verzoek , noch dringt dat aan door den dienst, welken hij den Koning beweezen hadde - hii zoekt geene voorfpraak bij s Konings hovelingen , om zijn verzoek te onderfteunen — fchoon er gevallen zijn, waar m dit geoorloofd is, Barzillai bedient er zich met van. De man zoekt den Koning niet, maar de % «ina hem; en het is dankbaarheid, dat hij zijnen zoon den Koning aanbiedt. - Ten derden. Ta , Barzillai geeft zijnen zoon aan veel gevaar over. Waar toch is dit grooter , dan aan de hoven? dan in de verkeering m d| groote weereld ? En hoe meenig Cmmlum had van achteren reden om te zeggen : Ware ik in mijn Rogelim gebleeven ; ik ware , raar Jirwaarlchijnelijkheid, nimmer een fpeeter een verkwister, een ontuchtige een cgtbreeker, een meineedige, een verkrachter van mijn g wisfe, een ongodsdienstige, %'Sseest — ik ware nimmer zulk een rampSf fchepXel geworden! - Dan, met al het gevaar; moet Vaderland en Vorst met gediend worden? moeten ambten en posten met wa# Y 4 ge"  344 LXIV. LEERREDE. en ten ge- vieenen vutte. genoomen — moeten zaaken niet behandeld . — menfehen niet gefprooken- worden ? En is 1 het niet beter, dat Barzillai zijnen zoon over- , geeve, dan dat Achitofels zich indringen? —. Ondertusfchen zai een wijze Barzillai nooit I zijnen Chimham fchikken of overgeeven tot I eenigen pöst, waar toe hij onbekwaam is. . Hij zal hem in geene posten, die met verzoekingen , noch in omflandigheden die met verleidingen verzeld gaan, laaten koomen, ten zij hij grond hebbe om te gelooven dat hij het gevaar van de verleiding der zonden kent ■—• dat hij van dezelve afkeerig is >— dat hij zulke beginfelcn heeft, welken hem tegen de \ verzoekingen kunnen wapenen — dat hij fnoeds genoeg bezit, om verlokkende aanzoeken edelmoedig afteflaan. En dan nog, zal een rechtaartige Barzillai zijnen Chimham , waar hij kan , met verniaaningen — cn overal, met gebeden vergezellen. Die anders doet, is den naam van vader onwaardig. ' "7. Wij zien hier — en dit is ons vierde ftuk •— „ een' oud man zijnen zoon ovcr„ geeven , en wel ten dienste van het gc„ meene nut; en wij zien deezen, zijnen ou„ den vader, en vaderlijk huis verhaten". — Wij alle hebben , en moeten hebben , onze beezigheden onder de zon. Die beezigheden moeten ingericht zijn, ten beste van ons, cn onze huisgezinnen , en tevens, ten nutte van Vaderland en Kerk. Zulk een beroep of bee- zig* '  2 Samuels XIX. vs. 37—4°* 345 zHieid i welke niet ten beste van ons en ons huisgezin ingericht is , is dwaas en zondig. En hij , die enkel voor zich, en voor zijn eigen gezin zorgt cn werkt , het welzijn van Vaderland en Kerk uit oog cn hart verliezende , heeft het hart niet van een waardig vaderlander , maar op, zijn best, van eenen vreemden thuislcgger , die , alleen zijn eigen gewin en gemak beoogcude , zich het belang zijner verblijfplaats niet aantrekt. Verbeeldt u een mensch — ik fpreek niet van eenen ouden Barzillai, maar van een mensch in de kracht van zijn leven — die, meer of min met tijdlijke goederen gezegend, zijne leevenswijs inricht, niet naar het voorfchrift van zijnen pligt, maar naar zijnen .fmaak. En ziet, de fmaak van dien mensch is, bloemen te kweeken — gevogelte van vermaak te voeden — te overleggen , hoe hij gemaklijk woonen, aangenaam eeten en drinken , keurig zich kleeden , gerust flaapen, en op zijn' tijd , genoegclijk wandelen zal; doet er zelfs bij , dat zijn fmaak is , zich veel in zijne kamer optefluiten , en allerlei boeken, tot zijn vermaak cn tijdverdrijf, druk te lcczeru Wat zou men van zulk een' man zeggen? — Duizenden zouden zeggen: Gelukkige man , die het zoo verre gebragt hebt! uw lot is benijdenswaardig ! — Maar hoort eenen ouden Barzillai vraagen: Gij, zulk een, zeg mij, wat belang heeft Vaderland en Kerk Y 5 bij  S4&- LXIV. LEERREDE. bij de bloemen van uwen hof? wat zegen hebben beide van uwe vogels te wachten ? wat nut hebben beide , van het gemak uwer wooning — van de kieschheid uwer tong? wat verfchilt het Land cn Kerk, of gij uitfleekend net gekleed gaat ■— en in dons, of min gemaklij k flaapt ? of de wandelweg u meer pf min vermaakt ? of, wat gij leest, om fiegts den tijd te verdrijven, of uwen fmaak te voldoen? — Hoort dien ouden zeggen : Wettig gebruik van betaamelijke genoegens , zij u van harte gegund ; — maar wat hebt gij over, wat geeft gij over, ten dienste van Vaderland en Kerk? — wat helpt gij, buiten eigen belang , toch doen en draagen ? —■ waar zijn de ftokouden, die door u gefchraagd i— waar de zieken en zwakken , die door u verkwikt — waar de handen der nooddruftigen , die door u gefterkt ■— waar de weduw en wees, die door uw' raad en daad geholpen >— waar de posten en liefdearbeid , welken belangloos door u waargenoomen zijn ? — waar zijn de menfehen, waar is de jeugd, die door uwe zorg , in den Godsdienst onderwee,zen worden? — waar de belangen der Kerk, die door u bevoorderd worden ? — Wat hebt gij toch overgegeeven ? wat vrijwillig opgeofferd ? — Zou zulk een oude Barzillai niet veelen , met den toon des ouderdoms , verwijten : Uw grondregel is , Of winnen , of flaapcn ? Laat  i Samuels XIX. vs. 37—4®- 34? ' Laat ons de belangen van onszelven , en van de onzen, behartigen; maar laat ons toch gedenken, dat het Vaderland, als ons gemeen huisgezin , ook aanfpraak op onze liefde , op -onze zorge, op onzen arbeid heeft. Laat ons gedenken, dat 's Heeren Kerk, de Waarheid van het héérlijk Evangelij, de heerlijkheid van Jefus Christus, het heil van onftervelijke zielen , het belang van ons nageflacht — ons ten duurften verpligten , om het goede voor 's Heeren huis te zoeken, en Jerufalem te verheffen , boven het hoogfte van onze blijdfehap. H. Ten vijfden. Wij zien hier, uit vergelijking met ' 1 Koningen II: 7. „ eenen „ zoon, die zich bij David zoo gedraagt, dat hij zijns vaders ganfche huis tot eer en ze" gen is". Ter gemelde plaats toch leezen wij , dat onze David , nu zullende fterven, zijnen zoon Salomo beveelt: Den zoonen Barzillai des Gileadijters zult gij weldaadigheid bewijzen , en zij zullen zijn onder de geenen dk aan uwe tafel eeten. — Het is zoo, David wil dus dankbaar erkennen den dienst, door vadei Barzillai hem , in zijne vlugt voor Abfalom; beweezen; maar het is ook waarheid, dat uit dit bevel blijkt, dat Chimham , door zijn gedrag, verre van zulk eene gunst te verbeu. ren , dezelve veeleer verder gewonnen , er zich bevestigd had. — Ziet daar een voor beeld, waardig dat wij alle het navolgen Chim (Vaar /« pit hfiijk z-ch gedraagt. l ;  348 LXIV. LEERREDE, Zoo kan votldaadigv godvruchtder oude ren, aan, nakroost tot zegen zijn. Chimham gedraagt zich loflijk. — Ziet daar eene uitkoomst, welke ijder moet aanfpooren! zijn gedrag dringt den ftcrvenden David, om Salomo te verpligtcn, voorigc, weldaadigheden van den ouden man genooten, aan zijn kroost beftendig te vergelden. — Ziet daar, jonge lieden vooral, een voorbeeld , en eene uitkoomst, welken u moeten opwekken, om in den post waar in de Voorzienigheid u roept, u zoo^ te gedraagen, dat gij den wensch u weiouderen nimmer moogt befchaamen — aan de verwachting uwer vrienden meer dan voldoen — uzelvcn, naar Salomons raad, gunste moogt verkrijgen , en goed verftand , in de oogen van God en menfehen (s)! — En daalde vrceze des HEEREN wijsheid is, en van het kwaade te wijken , verftand ; laat waare vreeze Gods uw hart beheerfchen , en uwen wandel beftuuren. — Laat het, vooral, onzer aller hoofdbelang zijn , bij den tegenbeeldigen David te woonen ; zijne weldaadigheden , die gewis zijn, te genieten; onder zijne liefdezorg te leeven; en een welgevallen van den Heere te trekken! 1. Eindelijk zien wij uit deeze gebeurdnis , „ dat weldaadige godvrucht van ouders, „ eene bron kan worden van veel zegen voor „ het ganfche nagedacht". — Onlangs hoor„ den wij, welke edelmoedige weldaadigheid .da CO Spreuken III: 4.  a Samuels XIX. vs. 37—40- 349 de braave Barzillai aan den verdrukten David bewees. Hier zien wij , wat geluk dit zijn nakroost aanbragt. — Dat ouders dit ter harte neemen ! Trotsche hoogmoed — onbefchaamde ftoutheid,in taal en gedrag — het zoeken van eigen belang, door onwettige middelen —« beleedigende behandelingen omtrent eerwaardige perfoonen — onbarmhartige gierigheid, en onrechtvaardige onderdrukkingen — bragten mcenigwerf eenen kehbaaren. vloek op het geheele nagedacht; daar in tegendeel, getrouwe en weldaadige godvrucht, wordt ze door andere zonden niet van haare vrucht beroofd, zegen en eere aanbrengt. — Zekerlijk is des HEEREN goedertierenheid, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid , over de geenen die Hem vreezen , en zijne gerechtigheid aan kindskinderen , aan de geenen die zijn verbond houden, en aan zijne bevelen denken, om die te doen (t). Och! dat wij het een cn ander tot ons hart —. en, door 'sHeeren genade, ter oefening bragten! — Dan zouden onze huizen planthoven zijn voor Vaderland en Kerk; onze kinderen , de fteun en eere onzer huizen , en de kroon van hunne' ouderen ! —■ Zoo zouden onze oude Barzillais, in verwachting van wat goeds voor het nagedacht, ten °rave daalen; en onze Chimhams zouden hun gedacht en Vaderland ten zegen zijn , en 's Hee. (c) Psalm Clll: 17» 18.  350 LXIV. LEERREDE. 's Heeren Kerk tot fieraad ! — En hoe zalig hij , die den tegenbeeldigen David hier gevolgd hebbende, aan de overzijde van de Jordaan des doods , met Hem verreist naar het hemelsch Jerufalem , om eeuwig bij Hem te woonen ! — Laat ons daar toe den Heere in den gebede zoeken. *$ Avonds in de Groote Kerk, den 20 van Herfstmaand, 1778. LXV,  2 Samuels XIX. vs. 41-43 > ^ vs- »-*3- 35? zijn hof betreeden. •— Wij moeten zien , David met wakkerheid en vlijt tegen den Aroom van opftand en afval zorgen; — maar tevens , door den vernederden , doch te gelijk verraaderlijken Joab, bitterlijk in het hart gegriefd. — Wat al rampen, door twist te droevig veroorzaakt! — Ziet daar de zaaken, nu te behandelen. — Wanneer men dit verhaal met een vlugtig oog leest, zou men haast vraagen : Is er in de gefchicdnis van Davids Leven wel een ftuk van minder aangelegenheid , en van minder nuttig onderwijs , dan dit ? Doch ik durf verzekeren, dat wij, wel leezende , zullen bevinden , dat dit verhaal zeer gewigtig, en vol van heilzaame leering is. A. Wij zullen, ter verklaaring, N. Voor eerst, befchouwen, „ de Naat, fij , aangaande het ftuk van Davids herftcl!' ling, vcreenigd — doch tevens in verfchil, zoo heftig als zorgelijk". De ganfche Naatfij was vereenigd , op het ftuk van Davids herftelling. Wij zagen uit het voorige (b) , de neiging der X ftammen, en de fchikking bij dezelven beraamd, om David op den troon te herftellen. Wij zagen ver volgends (c) , Davids overfchrander beleid, (b) 1 Samuels XIX: 9, 10. lc) 2 Samuels XIX: 11-14- 1 3 Wij vinden luier de Naatfij eensgezind om David te herftellen;  en tevens verdeeld, aangaarde de mijzi sp welke. 358 LXV. LEERREDE. leid , waar door hij bewerkte , en zulks ont gewigtige redenen , dat de X Hammen hier geenen voorrang boven Juda kreegen. Tevens zagen wij , dat Juda, en zoo veelen uit Israël, als in dien fpoed waar mee de zaaken werden voordgezet, bij de hand waren, den Koning over de Jordaan terug voerden. — Ziet daar de Naatfij omtrent dit groote ftuk eensgezind. Zij verkrijgt ook , het geen zij wenscht ; de Koning wordt herfteld — het Rijk tot rust gebragt — aan elk wordt gelegenheid gegeeven , om den Koning en clkandcren geluktewenfchcn , cn dit groote werk, door eenen blijden optogt naar Jerufalem , te voltrekken. En ziet, die zelfde Naatfij, zoo vercenigd in het ftuk van Davids berftelling — is over ■ het zelfde ftuk in een verfchil , zoo hevig als zorgelijk ! — Wat is er dan te doen ? — Kortlijk. Er is een geweldig misnoegen, tusfchen de X ftammen, en Juda — waar onder Simeon , welks lot in Juda lag , begreepen was. — En waar over ? Hier over : dat Juda , met zooveel haast, en ftil beleid, den Koning had terug gehaald , en des , zonder overleg met, cn buiten medewerking der X' ftammen ; waar door deezen uitgcflootcn waren van eene ftaatsbeftelling en eer, tot welken zij niet minder, en zelfs, naar hunne gedachten , meer gerechtigd waren dan Juda. Voorzeker, geen beuzeling op zichzelven; en voor  2 Samuels XIX. vs. 41-43; XX. vs. 1-13. 359 voor het vervolg , een zaak van zorgelijke uitzichten voor de X ftammen. — Daar hebt gij een geweldig misnoegen , en daar door hevigen twist ! Wat zal hier van worden ? hoe zal dit.afloopen? D e hoofden van Israël brengen de zaak tot David. Zij doen hun beklag bij hem, over Juda; en in zoo hartig een taal, dat zij, onder anderen , vraagen: Waarom hebben u onze broeder s^t de mannen van Juda , geftoolen ? Dit niet alleen; maar waarom hebben zij 's Konings huis , , zm huisgezin — over de Jordaan gevoerd? Ook dit niet alleen; maar waarom hebben zij alle mannen Davids , al zijne manfehap met hem , overgevoerd ? even of zij ons door dc wapenen wilden dwingen, tot het geen, waai toe wij zoo gewillig zijn als zij ? — Dat Is. raël zich bij David beklaagt , is voor zoc verre wel. Maar hoe verlegen is David Juda voortefpreeken , en in 't gelijk te ftel len, was, bij zoo hevig een drift, niet raad zaam. Of zal hij zeggen : „ Mannen van Is faël, befchuldigt Juda niet. Ik ben de man die zelf dit ftuk zoo belegd hebbe ; en daaj voor had ik gewigtige redenen, ten nutte var den Godsdienst, en geheel den Staat" ? Maar door zulks te zeggen, zou waarfchijne tófc alles in vlam geraakt zijn. En rcdcnei vim gedrag en beleid , vinden bij heftig ont ftooken gemoederen geen' ingang. Het kort afchtigst oog en ftompfte brein, zou ziel Z 4 thand Israël zich bij David beklaagende, r t l 1 1 3  S6o LXV. LEERREDE. vindt hij beu, ziel hui ten dit verlchil te houden Juda, daar op, ver-ieedigt zich thands verbeeld hebben, de zaaken beter intezicn, en beter te begrijpen, dan tien,Davids l Wat zal de Koning doen? hoe zal hij zich . hier gedraagen. 't — De wijze Vorst vindt met reden best, zich er buiten te houden. 1 Dus bewaart hij zich van leugen , en van twist, en van verbittering. — Maar hoe zal dit dan afioopen ? David laat de hoofden van Juda dit ftuk raet Israël zelf afhandelen. — Juda dan , geeft reden van zijn doen , en verdeedigt zijn gedrag. Zij zeggen: Omdat de : Koning ons naverwand is, geboortig uit onzen ftam , en uit onze ftad Bethlehem , en onder ons opgevoed. Zij zeggen er mede : Be„ grijpt toch, broeders, zoo naauw eene be„ trekking geeft vuur en ijver, en duldde niet, dat wij andere handen gingen zoeken," „ om uittevoeren het geen wij , en zelf kon„ den doen, en waar toe wij zekerlijk de „ naasten waren. David is ons vleesch". —■ De hoofden van Juda geeven niet alleen deeze reden van hun doen , maar verdeedigen zich ook, tegen onbillijke verdenking : Waarom, vraagen zij, zijt gij nu toornig over deeze zaak ? Wat meent gij , mannen ? denkt gij dat wij ulieden te kort gedaan, en onszelven den bui. del gevuld hebben ? Hebben wij dan eenigszins gegeeten van des Konings kost ? hebben wij hier te Gilgal op 's Konings kosten gegeeten en gedronken ? of beeft hij ons een gefcheuk gen fciiQU-  e Samuels XIX. vs. 41-43; XX. vs. fris- 3°i «MM hebben wij eene vereering van den Koning gcnooten, waar in gij meeat te hebben moeten deelen ? Niets minder dan dit. Wat zoekt gij dan ? wat is de reden van zulk een misnoegen? In dit antwoord van Juda, zien wij een fchrander beleid ; en wij proeven er wat fcherps in. — Wij vinden er in, een fcbrander beleid. Die van Juda hadden kunnen vraagen : Waarom hebt gijlieden , toen gijin overweeging naamt om den Koning te herftellen, ons geene bezending gedaan? en daar gi dit niet deed, waarom moesten wij dan zulk: doen ? Zij hadden kunnen vraagen : Zoudei wii de uitvoering van eene zaak , bij welk het ganfche land zoo veel belang had, en di fpoed eischte, af heugelijk maaken van zo. veel duizend warhoofden , als onder u zijn Zij hadden kunnen zeggen: Gij moest ons dai ken , daar wij , door een fpoedig befluit, k Vaderland aan zichzelven, en u den vred wedergegeeven hebben. Dan van deeze dii gen zwijgen zij; en voorzichtiglyk. y- Mac wii proeven er ook wat fcherps m. D vraag: Hebben wij dan eenigszins gegeeten vn Hes Konings kost ? of heeft hij ons een gefche, Manken ? is een fchamper verwijt aan c X ftammen , als of het hun niet zoo zeer o Koning, Vaderland, pligt, en eer - maaro een vermeend voordeeltje te doen ware. L was zekerlijk wat vernederend en beleedigei Z 5 met fchrander beleid, i 1 > 2 t e r doch ttieS zonder fcherp- 11 heid. ik le XI ji it ld 3£  3r52 LXV. LEERREDE. Witar tege* isrnêl zich i eeg• te vutlee dfgen. Voor de X ftammen. — 't Is waar, de gierig, heid, de hebzugt, en afgunstige nijd, was onder de hoofden van een volk meermaalen een bron van hevigen, en land en kerk verdervenden twist ; twist , doorgaands gevoerd , onder voorwendfel van het gemeene belang en welzijn , terwijl de zaak eigenlijk was , wie het meeste voordeel zou trekken ? —\ Dan of het den X ftammen daar haperde weeten wij niet. En zoo al ja ; dan ware het toch voorzichtigst geweest, dit te zwijgen. Wat nut kon het aanbrengen ? . Wat zal Israël nu doen? zwijgen? Neen zeker. Een brandend vuur gaat zoo niet op éénmaal uit; en hevige drift bedaart niet in éénen oogenblik. — Israël dan zal zich verdeedigen , en Juda beantwoorden. Verdeedigde Juda zijn gedrag , door naverwandfehap aan David; Israël antwoordt: Wij, die tien ftammen van het Rijk uitmaaken , hebben tien deelen aan den Koning , wie hij ook zij ; en gij, met Simeon, maar twee. En wat David belangt, op wien gij roemt zoo naauw eene betrekking te hebben — ook aan David hebben wij, meer dan gij , aandeel en recht; gij maar twee twaalfde , en wij tien twaalfde deelen. De uitgeftrektheid van ons gebied, het getal onzer manfehap , het beloop onzer fchattingen, overtreft u te veel, dan dat wij, tien ftammen , aan uwe twee zouden gelijk gefteld worden ; en zouden wij dan beneden u  2 Samuels XIX. vs. 41-43 5 XX. vs. 1-13. J«S ft gefield worden? - Dit fpreekt klerk! Maar nu draaft Israël op nog hooger toon, en met meer- hevigheid door. Waarom hebt gij ons dan tering geacht, dat ons woord-niet het eerfte geweest is , om onzen Koning wedertehaalen ? Ons, zegt Israël, kwam de voorrang, en het beleid van deeze zaak toe ; wij , en met gij, moesten hier het overleg, het bewind, en beleid van zaaken gehad hebben. Uw handel des, is hoogst' beleedigend 1 Wie heeft hier gelijk? wie ongelijk? — Zij hebben beide gelijk, en beide ongelijk. — Zij hebben beide gelijk. Juda had , door Da^ vids geboorte uit dien ftam , door opvoeding onder hen , door hofhouding bij hen , door eerfte krooning , door zeven jaaren langer regeering over hen — nadere betrekking tot David , dan de X ftammen. — Israël wederom , aangemerkt als tien twaalfde deelen var het Rijk , kwam hier meerder toe, dan Juds en Simeon ; en de billijkheid fcheen te vor deren , dat zij , in een ftuk van zulk eer groot en algemeen belang , behoorelijk water gekend geweest. — Met één woord; de zaal ' in 't afgetrokken befchouwd, en de ftaat vai het Koningrijk der twaalf ftammen in aan merking genoomen, mogt Juda eenigen voor rang eisfehen — en Israël zijn wettig rech doen gelden. — Dan beide hebben hier ooi ongelijk. Juda; omdat het zoo euvel opnam dat die van Israël zich misnoegd betoonde] ove Gedrag, soaar in zii beids gelijk, t f l ■ r j E en ongelijk bebbcn, ) 1 r .  564 LXV. LEERREDE. Dan Juda behaalt de overhand. Gebeurd*»s, fitter tlijk voor David, over deszelfs gedrag , daar het waarlijk zoo veel aanleiding tot misnoegen had gegeeven. — Israël heeft ook ongelijk ; omdat het, in dit geval, meer op het juiste recht , dan op het grootfte nut zag. De hoofdzaak was , den Koning op den troon , en het Rijk in rust te brengen. Hier de hoofden der ftammen te vereenigen — landdagen te houden — 's volks ftemmen opteneemen — en het ganfche Rijk in beweeging te brengen ; ware de weg geweest, tot droevige onrust, en zou eene deur geopend hebben aan den moedwil van onrustige muitemaakers. David was wettig Koning. Was men onrechtvaardig van hem afgevallen; dan was zekerlijk hij , die het eerst tot zijnen pligt wederkeerde , en de hand leende aan zijne herftelling , meest te prijzen. Dan hoe liep dit af? — Dus twistten de beide partijen voor David. Doch de Koning vond raadzaam , zich er buiten te houden. — Juda intusfehen, groot vermogen, en Herken rugfteun i hebbende , fprak zoo fterk , in zaaken, ftijl, ftem en houding, dat Israël het ftuk moest laaten glippen; zij geeven het op. :— Ondertusfchen was dit voor David een fmertlijk geval. Zoo werd de rust geftoord — de blijdfehap geftremd — de dankbaarheid aan God belemmerd — de behandeling van hoognoodige zaaken verhinderd — en een ftroom van zonden veroorzaakt. Ook David ender-  2 Samuels XIX. vs. 41-43; XX. vs. 1-13. 30*5 ondervindt op nieuw, dat de blinkende kroon haare fteekende doornen heeft. Er blijft hem niets anders overig , dan onder bidden , en voorzichtig beleid, hoope te fcheppen, dat de zaaken , bij een weinig tijdverloop , zich tot rust fchikken zouden. 3. Maar wat gebeurt? Wij zullen zien, „ hoe dit verfchil door eenen fnooden boos„ wicht misbruikt wordt, tot eenen opftand , „ tot oproer , tot binnenlandfchen oorlog!" — Een Belials man , een overgegeeven deugniet ; misfehien een man van aanzien, die met Abfalom ingewikkeld was geweest - deeze, geene zaaken aldaar te verrichten hebbende , maar bij geval, zoo als wij menfehen fpreeken , daar zijnde, was hier de ftookebrand. Deezen fnooden, onwaardig dat wij veel onderzoek omtrent hem doen , moeten wij echter een weinig leeren kennen, omdat het eenig licht aan de gebeurdnis geeft. Zijn naam was Seba , een zoon van Bichri, een man van Jemini; d. i. , een man van Benjamin , een Benjaminijtcr. Gedenkt nu, dal Sauls huis uit Benjamin was, alwaar heimlijfe aanhangers van dat huis , en verraaderlijk( vijanden van Davjd waren. Dees, wiens ftan aan Juda grensde , neemt ■— en welk eei fchijn van onpartijdigheid ! — de zaak voo; Israël op. Hij blaast de krijgsbazuin — weki alle ooren op — roept luidkeels uit: Wij heb ien geen deel aan David l e» nog fmaadlijker Wi en ver- ditfiijk veor bet Ril*. Een Heli' ais man, Seba gé- l ■ vereer. zaaktt f  $66 LXV. LEERREDE. doisr fuoode taai, dat Tsrnë, David verlaat. 5. Van Wij hebben „geene erfenis aan den zoon van Ifaii i— en om duidelijk te doen begrijpen wat hij meent, fchreeuwt hij uit : Èen iegeÜjk naar zijne tenten , o Israël ! Dat is , Laat David vaaren; laat den zoon van Ifai loopen; en befchikt uwe zaaken in uwe eigen ftammen —• kiest uzelven eenen Koning ! — Ziet daar, door één eenig man , op het onverwachtst, alles in beroering, en het vuur van twist, dat David door beleid en tijd hoopte te fmooren , in volle vlam geblaazen! ' En hoort het droevig gevolg. Toen toog alle man, d. i., de grootfte meenigte , van Israël op van achter David , den oproerigen Seba achter na. — Ziet daar, wat een loos en boos mensch , in tijd van twist , en bij ontroerde gemoederen, doen kan! Ziet daar, hoe ongeftadig een gansch volk is, en hoe ligtlijk te vervoeren ! Zoo aanftonds hoorden wij hen zeggen : V/ij hebben tien deelen aan David — en een' oogenblik daar na, verklaaren zij i Wij hebben geen deel aan David ! Ziet daar j uit kleine beginfelen , een vuur ontftooken, dat geheel het land in vlamme zet! Ziet daar den pas gedempten krijg op nieuw ontftooken ! Ziet daar, Davids blijdfehap' in droefheid, zijne rust in angstvallige zorg verwisfeld ! —• Wat is de weereld ! wat zijn menfehen! •— David, dit valt anders uit, dan gij u hadt voorgefteld!  a Samuels XIX. vs. 41-43; XX. vs. 1-13. 367 3. Van daar zien wij — en dit is ons derde ftuk — „ den Koning, die gerekend „ had, in blijden vrede Jerufalems poorten in „ te trekken , vol kommer derwaards gaan. „ Waar bij nog koomt, dat hij , zijn hof in „ bezit neemende , een bedroevend gedenk„ teeken der voorige geweldenaarijen zag". — Wie, die David over de Jordaan zag voeren , te Gilgal zag inhaalen ; en overweegt 3 wat ftof van blijdfehap hier te faamen liep — konde anders verwachten , dan eenen hoogftaatelijken, dan eenen vreugderijken optogt naar , en intrede in Jerufalem ? Wie kon an ders verwachten, dan dat David — gelijk na derhand Cicero , als op de fchouderen vat gansch Italië naar Rome (d) — op de fchou deren van gansch Israël, naar en in Jerufalen zou zijn opgevoerd ? Dan veele zaaken nes men een' anderen keer, dan men verwachtte en het geen met gejuich begint, loopt we eens met ftille traancn , of zelfs onder lui< gefchrei, ten einde. Alles wat wij van Da vids intrede te Jerufalem leezen, is vervat i: deeze woorden: Toen nu DavÊ in zijn huis t Jerufalem kwam. Kan het cenvouwdiger ? Maar waarom blijft David niet voor eerst t Gilgal ? Waarom wacht hij niet ¥# daar Jud hem bleef aankleeven — den uitflag van S< baas opftand af? Waarom geeft en neemt h dl; (dj) Plutarchws, in Vita Cictronh. Des bif bedrukt te Jeruf/tlemkeemt, t L > I l 1 e e a ij s  2 Samuels XIX. vs. 41-43; XX. vs. 1-13. 371 daar de Opperveldheer Amafa afweezig was, tot deeze onderneeming eenen bevelhebber benoemen. Wien zal hij verkiezen ? Joab ? 't Is waar, deeze, fchoon van het opperbevel ontzet, was, hoewel met laager' rang, in den krijgsdienst gebleeven, en, gelijk uit het volgende blijkt, hier bij de hand. Dan , hem het beleid in deezen binnenlandfchen oorlog optedraagen , was te gevaarlijk. Dit onderncemend mensch mogt hier, het bevel voe« rende , zijnen flag waarneemen , en met geweld Amafa den voet ligten ; hij mogt, zich in Amafaas post dringende , zich op zijnen Koning , die hem voor het oog der Naatfij vernederd had , poogen te wreeken. Dit wil David —■ en wijslijk <— voorkoomen. Hij draagt dien post op, aan Joabs broeder, Abifai , een' zijner andere bevelhebberen ; en fnijdt dus Joab dien pas af.' — Wie prijst hier Davids beleid niet ? Maar wie ziet ook niet in dit geval, dat menschlijk beleid, wan» neer 'sHeeren Raad het anders bepaald heeft, niets vermag , en ijdel is ? Straks zullen wij zien, dat'Amafa erger dan de voet geligt, en Joab wederom Veldheer wordt, A b 1 s a 1 trekt dan , met de manfehap , 's Konings lijfwacht, de Krethi en de Plethi, en andere helden die bij de hand waren , onder deszelfs opperbevel, Jermalem uit, om den heilloozen Seba achter na te jaagen. —> Nabij Gibeon, eene priesterlijke ftad van Aa 2 Een-  Nabij Gibeon zijnde, koomt Amafa. Die doo, Joab, 372 LXV, LEERREDE. Benjamin , omtrent één en een half uur ten noordwesten van Jerufalem, was een groote en zeer vermaarde fteen ; waarfchijneiijk aldaar opgerecht , ter gedachtenis van Jofuaas roemrijke overwinning op de Kanaanijten , ter dier plaatfe wijleer behaald (e). Bij deezen fteen was Abifai met zijne manfehap gekoomen; en zjet — daar koomt de Veldheer Amafa, van zijnen togt door Juda , naar het leger, reeds onder Abifai in optogt zijnde, om zich aan het hoofd van 't zelve te ftellen. — Wat nu ? Billijk, dat de legerhoofden den Opperveldheer hunnen eerbied bewijzen , en hem • beleefdlijk groeten. — Maar hoe zal het de onder hem vernederde Joab , die hier ook te» genwoordig was , maaken ? Deeze , die de kunst der fnoodfte veinzerij volmaakt ver-, ftond, en tot alles, behal'ven het afleggen van zijne doemwaardige heerschzugt , bekwaam was , zal zijne pligtpleeging zoo wel, indien niet beter dan de anderen , maaken. — Wij moeten deezen man wat nader befchouwen. Hij was over zijn krijgsklecd omgord ; gelijk: de Oosterlingen, op reis, en in den ftrijd, ge-: woon waren. Boven dien had hij nog eenen. gordel, waar aan, of waar in zijn zwaard op de heup hong ; en niet — 't welk men Wel moet opmerken nederwaards , gelijk bij ons het zijdgeweer gedraagen wordt , maar meer waterpas. — Of zulk eene toerusting — gelijk. - (e) Jofua X; 10.  2 Samuels XIX. vs. 41-43; XX; vs. 1-13. 37-3 gelijk fommige Uitleggers denken —'moet worden toegefchreeven aan Joabs fnood beleid , opdat bet zwaard dus ligter uit de fchede zou vallen; durf ^ik niet zeggen. Kon Joab vooraf wectcn , dat hij Amafa aldaar -ontmoeten zou ? Zoo neen ; kon hij zich .dan daar toe op ongewoone wijze toerusten '? .Of zou hij , op de aankoomst van Amafa, onder het oog van 't volk, zijne toerusting op .buitengewoone wijze hebben kunnen veranderen, zonder zijnen verraaderlijken toeleg ken-baar te ontdekken? Intusschen Joab toetreedende , om Amafa tc groeten , valt zijn zwaard uit de fchede. En hier is te denken , dat hij door eenen heimlijkcn greep, en door eene beweeging of buiging , het vallen van dit zwaard zelf veroorzaakt hebbe. Onder des treedt hij haastig toe, en, twee dingen tegelijk doende, neemt hij gezwind het zwaard op met de linkehand , en vat met de rechtehand den baard van Amafa , en kust hem ; naar gebruik van land en tijd. Hij vraagt hem: Is 't wel, mijn .broeder ? — zoo noemde men ook neeven ; gelijk zij waren. Welk cenc vriendlijkhcid ! :wclk eene beleefdheid! — Intusfehen, Joab,, daar Amafa geen nadenken op het zwaard had — o helsch verraad ! — Haat. zijnen .broeder met éénen flag aan de vijfde ribbe — < waarfchijnelijk aan , of onder de vijfde der,..! korte ribben, en dus nabij den buik — zoo,-< A a 3 dat onder fchijn van vriendj'cbapt ildaar leer'ijk vordt ermeord.  SmertlUk gevalvoot David. Wij zien bier wederomJmbs /nood karakttr. $74 LXV. LEERREDE. dat zijn ingewand ter aarde Hortte, en hij dus geen' tweeden flag, om dien ongelukkiger! te Ontzielen , behoefde te doen ! — Daar lag Amafa! Staan wij hier een weinig Hik — Welk een flag aan Davids hart ! Zoo ziet hij het land met onfchuldig bloed bevlekt ! Zoo ziet hij zijn koningiijk gezag, maar even herfteld, openlijk gehoond ! — en beide door zijn' eigen bloedverwand ! Zoo mengt eene hooge Voorzienigheid Davids zoet met bijtend bitter, en doet hem andermaal gedenken: Dit is de man, die u in de zaak van Uria zoo vaardig ten dienste Hond! — God gebruikt veelal de werktuigen onzer zonden , tot werktuigen van onze flraffe. — Maar ziet ook eens op Joab. Waar toe kan de hoogmoed een' mensch niet vervoeren ! Voorheen, bevreesd dat Abner een' rang mogt krijgen, welken hij zocht te behouden ; naderhand, bevreesd dat Abfalom hem t'eenigen tijd van zijnen rang zou ontzetten — drijft hem de hoogmoed, om zijne handen in beider bloed te verwen » En thands, Amafa zijnen post te zien'beklceden, is hem onverdraagelijk. — Het kan 'zijn , dat hij gedacht hebbe , dat Amafa niet te betrouwen was. Het kan zijn , dat hij deszelfs achterblijven boven den geflelden tijd , hebbe toegefchrceven aan heillooze inzichten. Doch , met dit alles, hoogmoed en wraakzugt, maakten deezen Veldheer tot een' ver-  2 Samuels XIX. Vsi 41-43; XX. vs. 1-13. 375 vcrraaderlijken moordenaar van het voorwerp van zijnen nijd. — Maar ziet ook eens of den in zijn bloed gcwendtelden Amafa; en ziet er in , hoe Gods rechtvaardigheid de cuvef daaden van den eenen gebruikt, om de euveldaaden van anderen te ftraffen. Daar ligt nu die Amafa, die, trouwloos van'David afvallende , de Opperveldheersplaats onder Abfalom, tegen zijnen wettigen Vorst, aanvaardde Daar ligt de man, die ten prijzê van denzelf den post en rang, tot David wederkeerde! — Amafa ! laat David Joab afzetten , en u bevestigen ; God zal u op het midden dei ftraate wech werpen! Dan, om ons bij het bloedig lijk van Amafa , ten nadeele van onzen voordgang. niet langer optchouden — gelijk Judaas manfchap deed — zullen wij nog kortlijk befchouwen , hoe deeze togt al verder afliep. — Joab , Amafa om 't leven gebragt hebbende. jaagt, met zijnen broeder Abifai, Seba achter na. — Ziet hier Joabs hoogmoedig geweld. Hij dringt zich , in weerwil van zijnen Koning , in den post en rang van Opperveldheer. — Ziet hier Joabs loosheid. Hij doet zulks niet , ten nadeele van Davids zaak. noch in fchijn van zich op hem te wreeken ; maar ten nutte van 's Konings belang — h'f fpant zijne krachten in, om Davids vijand ts vervolgen. — Ziet, hoe afhangelijk zelfs eer groot Koning fomtijefs van ftoute en onder. Aa 4 nes. 1 Als dsk, Gods rechtvaardigoor deei over Amafa. Joah,%icl>zt>eder in zijnen pes< dringende,  $76 LXV. LEERREDE. en /tma* faas lt]k tuimd zijnde, neemende dienaars moet zijn! Vorsten zijn dikwerf de vergulde uurwijzers, en hunne dienaars het beftuurend en dwingend uurwerk. ■— Intusfehen kan men denken , dat dit ijsfclijk geval niet weinig fchrik, verbijstering, en ver- j warring onder het \rolk veroorzaakt hebbe —• I hun Opperveldheer vermoord ! — en zulks door joab! Hoeveel fpoed ook Joab en zijn broeder Abifai maakten , om Seba natejaagen , het volk — denkelijk de manfehap met welke j Amafa nu was aangekoomen — hield zich, bedremmeld en verbijsterd , bij bet ontzielde ligchaam op. Een van Joabs dienaaren, waarfchijnelijk door Joabs bcftel, bleef, terwijl Joab voord trok, bij het lijk cn volk ftaan, en riep Joab voor Veldheer uit ; het volk aanfpoorende , om fpoedig hem te volgen. Wis is er , zeide hij , die lust heeft aan Joab? en wie is er — dit moest Cr bij, en dit moest klem geeven — die voor David is ? die volge Joab na ! Zoo moest het zijn; het belang van den fnooden Joab , moet het belang van David hceten ! —■ Dan wat does dienaar van Joab riep ; het volk, verbaasd door zulk een ongehoord geval, blijft bij Araafaas lijk , dat midden op den weg in 't bloed gewendteid lag» geduurigljjk ftaan; elk wilde den ontzielden Veldheer zien, cn er het zijne van zeggen.. Hier door werd de optogt aanmerkelijk vertr«rgd, De. dienaar dgrhalvcn $ nam het lijk van.  4 Samuels XIX. vs. 41-43; XX. vs. 1-13. 377 'van den weg, voerde het ter zijde , bedekte het met een kleed , cn ruimde dus dien aanftoot uit de voeten. Het volk dat Amafa had aangebragt, nu geene aanleiding tot toeven meer hebbende, trok achter Joab op, om Seba natejaagen. Vreemd zou het ons kunnen voorkoo^ men, dat zulk een fnood bedrijf van Joab, ■geene verdeeldheid en opftand onder dit krijgsvolk veroorzaakte. Amafa was Veldheer geweest onder Abfalom; en thands was hij zulks van Juda, onder David. Van waar, dat deezen zijnen dood niet wreeken op den verraaderlijken Joab ? — Dan het is niet onwaaffchijnclijk , dat Amafa noch bij den eenen, ■noch bij den anderen , in groote achting was, Uit eigenbelang, voorheen tegen, en nu wederom voor David als krijgshoofd dienende, was hij niet veel te vertrouwen. En aan het lot van eenen krijgsman , wien men niet betrouwt , laat men zich weinig gelegen zijn, Daar koomt bij , dat Joab , hoe flegt in zijr karakter, een uitmuntend Legerhoofd , en bl het volk zeer bemind was. Wel vergenoegc derhalven met hunnen ouden Veldheer , volgen zij hem blijmoedig in deeze onderneeming B. Ziet daar deeze aanmerkelijke gebeurdnis in Davids levensloop , ons door 's Hecrer Geest, tot leerend onderwijs , nagclaaten. — m>' A a 5 Er jaagt Seba neb' ter na. ■ ff'ij feeren nier  Rae de beite mtt- W^r\ r, door der Vtenfcbitï onver- JtanJ t grijdtge uitteer- kingen kunnen hebben. 378 LXV. LEERREDE. En wat ftaat ons hier te leeren ? Veel. Laat ons eenige dingen voorftcllen. K. Wij zien, voor eerst: „De wijsfte „ en noodigfte maatregelen, kunnen, door „ der menfehen onverftand , ftrijdige uitwer- I „ kingen hebben". — Wij hebben voorheen gezien , hoe David, bemerkende , dat de X , ftammen fchikkingen maakten om hem te herftellen , vcrpiigtende redenen had , om te befchikken , dat Juda hen voorkwam. David, die beter dan iemand, de innerlijke gcfteldheid der zaaken kende , wist dat dit tot welzijn van het Rijk noodig was. — Maar , zegt men , hoe kwam dit uit ? het kost hem een' binnenlandfchen oorlog. Dit zij zoo ; David moest kiezen. Het was- beter, met juda tegen de X ftammen , dan met de X ftammen tegen Juda te oorloogen. Laat de X ftammen door onverftand zichzelven misleiden ; het mag David moeien en bedroeven , maar hun zal het berouwen! — Wat levert deeze ééne aanmerking een fchool van onderwijs ! Dan de tijd gebiedt mij , kortlijk fiegts dit weinige te zeggen. Laat ons toch den Heere bidden, dat Hij ons, in voorkoomende zaaken, bewaare van wijs te zijn in onze eigen oogen — van onverftand, vooroordeelen, en drift; dat de bedachtzaamheid over ons de wacht houde , en de weetenfehap ons behoede ! Had Israël hier geloofd, dat het beter is, nederig van  2 Samuels XIX. vs. 41-43; XX. vs. 1-13. 379 van geest te zijn, met de zachtmoedigcn, dan roof te deelen, met de hoovaardigen (f) ; beide Israël en Juda waren gelukkiger geweest! 3. Merken wij, ten tweeden, op: „ Daar waare wijsheid het eigenbelang aan „ het gemeene welzijn opoffert , zal hoog„ moed en nijd het waare nut, cn zelfs tot „ groote fchadc van eigen belang, prijs gce„ ven". — Israël oordeelt, dat David moet herfteld^ worden. Juda begrijpt dit ook. Beide flaan handen aan 't werk ; men haalt David in 't Rijk, en zal hem naar de hofftad Jerufalem terug brengen. Dan ziet daar bij de 3 ftammen alles in beroering ! Wat is er dar misdaan? Wel, Juda, zeggen de X ftammen. moest ons van hun voornemen kennis gegee ven , en met ons geraadpleegd hebben ! Wi hadden dit werk gelijkerhand moeten uitvoe ren! — Maar eens ter zijde gefield, dat dit om redenen , voor welken Israël thands on vatbaar was , niet konde gefchieden ; het zi zoo , Juda hebbe in de omftandigheden nie wel gehandeld — helpt gij toch maar de ge meene zaak bevoorderen. — Neen ! zegt Is raël. De hoogmoed vraagt: Zou ik die min achting draagen ? De nijd zegt: Zou ik diei voorgang en rang aan Juda laaten? Dat ftaa niet te dulden ! — En wat is het gevolg i Binnenlandfche oorlog! Dit (f) Spreuken Wh s$. En hoe bet waar belang >.iet zelden aan hoogmoed en nijd wordt opgeoferd. I i 1 I  38a LXV. LEERREDE. Dit, mijne Waarde Hoorders , is een ! kwaad , dat zich verfpreidt, in de huisgezin- 1 nen der landlieden, cn door alle rangen heen, i tot in de raadzaalen der Vorsten ; en het ; 1 brouwt alom veel onheil en fchade. Die de < gebcurdnisfen van ons Vaderland kundig is , ■ ,i weet er te veel droeve voorbeelden van! Vader Willems diep doorzicht, voorzichtig beleid, ftandvaste trouw, en wijze raad, j, gaven hem een algemeen vertrouwen , uitgc- , breiden invloed, en veel bewind. Dit was • veelen Grooten , in de nabuurige en van ons : gefcheiden Nederlandfche gewesten, ondraage- i lijk. Door duizend konstenaarijen, fneed men ji ,de aderen van zijnen invloed af. En wat was 'het gevolg ? Eindelooze verwarringen , en eindelijk — het verlies van vrijheid! En och! of in Gods Kerk, daar zelfverloocbentag eene grondwet is, dit kwaad niet dikwijls veel onheil brouwde ! Waarheid , godzaligheid , het nut van Gods Kerk , het heil van zielen , ja , moeten bevoorderd worden ; 1 maar , zegt onze hoogmoed en nijd, moest Sj die het juist doen? moest die eerst gekend I worden ? moest die daar en daar dien ingang I hebben? moeten juist die en die maatregelen, fj en van zulk eenen voordgekoomen , gevolgd I worden ? Neen, zegt de nijd , dat zal niet I gebeuren ! — Wat heeft onze hoogmoed al I vernederend kwaad veroorzaakt ! Leerden wij ;| nnszelven verloochenen — maar cqne I Wvi. j "V , IJ i zaak ■  2 Samuels XIX. vs. 41-43 5 XX. vs. 1-13. 383. ontmoetingen ons door 's Heeren Voorzienigheid bejegenen; — dat vervoering door drift, op zichzelven zondig, ons gezicht zoo fcherpt op ons eigen recht, dat wij blind worden voor het recht van onze tegenpartij; — dat door al het twisten, waar in wij ons zoo ligtlijk bezondigen, gedaane dingen , gelijk in H geval van Israël, toch niet te herdoen zijn; — dat men achter na, door wijs beleid , de gevolgen van eens anders beleedigende verkeerdheid veel beter kan voorkoomen, dan door verbitterende twisten; — dat in alle gevallen , de zachtmoedige beter is dan de fterke. En is het niet een treurig bewijs van heimlijke Godsverloochening, dat wij liever, door drift, anderen willen dwingen , of ons* zeiven willen wreeken —• dan onZe knien voor God buigen , en bidden dat Hij de harten ten goede neige? Vooral hebben wij ons te wachten voor de Sebaas ; ik meen, menfehen die onzen hoogmoed vleien, en onze driften aanftooken. Het hoogmoedig en vervoerde hart, is niet ongeneigd , het oor te leenen aan zulke of dergelijke taal : „ Wat! heeft men u niet ge„ kend ! behandelt men u op zulk eene ver„ ontwaardigende wijze ! doet men aan uwe ,, deugdlijke rechten dus te kort! Dit behoort „ gij niet te dulden. Gij hoeft u immers niet „ ten voetveeg van een' ander te laaten gc„ bruiken. Toon dat gij er ook zijt; doe „ hen  Nog, ia oe Heer dikvotils en kif Jeren de ragedochtenven vtortge 20'/de> vertoeven- étgt. 384 LXV. LEERREDE. „ hen gevoelen wat gij doen kunt?" — Dari hoe zeer zulk eene taal het vervoerde hart ook mooge ltreelen ; ze is ons gemoed even zoo fchadehjk , als hecte dranken ons ligchaam, in eene felle koorts. — Gelooven wij toch, dat zulke Sebaas pesten zijn voor onze zielen — ftookebranden uit de hel — en zelfzoekende vervvoesters van ons welvaren ! ■— Laat aan eene Godverlaatende weereld de eer , van dapper te kunnen twisten. Leeren wij liever lijden — bidden — cn wachten. t n. Wij leeren hier, ten vijfden; „ Het „ is mcenigmaal Gods wijze weg, zijnen kin„ deren de fmertlijke nagedachten van voo„ rige zonden , vernederend te vcrleevendi„ gen". — Jakob had, door list , zijnen broeder Efau het recht der eerstgeboorte afhandig gemaakt. Maar wat moest hij toch denken , toen zijne drie oudfte zoonen , Ruben , Simeon , en Levi , hun eerstgeboorterecht verbeurden? •— Saulus bad de Gemeente des Hceren wreedlijk vervolgd. ' Maar wat herinnerden hem de wreede vervolgingen, die hij , meer dan anderen , onderging ? — En onze David 5 wat werd hem , in zijn huis koomende , door het gezicht zijner bijwijven indachtig gemaakt ? Gedenk nu , zeide God, gedenk nu , o David , met diepe verootmoediging, aan uwe zonde met Bathfeba! — Het is zoo , fmertlijke ontmoetingen van Gods hand, zijn niet altijd — Job leert het ons — ver-  i Samuels XIX. vs. 41-43; XX. vs. 1-13. 3S5 Verwijtingen van voorige zonden. Maar is 'het niet veilig, dat wij in zulke gevallen bid; den: Heer, doe mij weeten, waarom Gij met mij twist ? — Gij wordt vernederd — gij wordt gedrukt — gij wordt hard behandeld ■— gij wordt liefdeloos veroordeeld ■— gij Wordt bcloogen , belasterd -— gij gaat in het donker — gij leeft in gemis van voorige genade, troost, en zegen — gij ondergaat treffende ontmoetingen. Maar wat boodfehap hebben dtez^ dingen'? zeggen zij ook: Gedenk nu aan dien hoogmoed, aan die verheffing des harten? — gedenk nu aan dié fterke taal, d;e Route behandelingen , die losfe en fmaadlijke uitfpraaken ? ■—■ gedenk nu aan die verach. tende veroordcelingen, omtrent zulken die Ik lief hebbe? ~— En o ! welk een voorrecht, fchuld te zien ■—■ onder God te bukken — gewillig dat geneezend verwijt te draagen — verzoening te zoeken , en bekeerd te worden tot de voorzichtigheid der rechtvaardigen! 1. Laat ons, ten zesden, nog aanmerken, dat wij uit Davids beleid , bij Sebaas opftand gehouden , moeten leeren : ,, Dat de voor„ zichtigheid gebiedt, verdeeldheid, waar uit „ niets dan zonde, onheil, cn verdriet te wach- ten is, zoo fpoedig moogelijk, in de begin„ felen te fmooren". Dit is van aanbelang jn den Burgerftaat, en in 's Heeren Kerk. — Wordt in den Burgerftaat aanmerkelijke tweedragt geftookt, dan verkrijgt die, bij tijdver. VI. Deel. B b loop, Ook , dat onrust en verdeeldheid, zo» fpoedig mogelijk moet gilmoordworden.  3S6 LXV. LEERREDE. loop , een van dag tot dag toeneemend vermogen; daar verleiders, anderen misleidende, ligtlijk grooten aanhang maaken. Gelukkig , wanneer een Seba opftaande , er tijdig een Abifai gezocht en te werk gefield, en de rampzalige gevolgen van zulk een kwaad , op • behoorelijkc wijze gefluit worden ! — Dan, j dit zoozeer geene ftof zijnde voor onze Dehandeling ; vestigen wij onze aandacht, op het belang dat Gods Kerk bij deeze aanmerking heeft. Nimmer ontbreeken , in het Koningrijk van den tegenbecldigen David, onrust- tweedragt- fcheuring- cn afvalftookcnde Scbaas. Wat al kwaads de ongeftoorde voordduuring van hun fnood bedrijf kan veroorzaaken, leeren de kerkelijke Gefchiednisfen. Hoe noodig dan , dat hun voordgang tijdig , zoo, veel moogelijk , gefluit worde ! doch op betaamelijke° wijze. De tegcnbceldige David zendt hier geenen Abifai , met gewapend krijgsvolk af, maar wil, dat zijne onderdaancn, en hunne leidslieden vooral, aehtgeeven op.de geenen die fcheuring en ergernisfen in 's Heeren Gemeente aanrechten ; — dat zij met het zwaard van Gods Woord , tijdig hen tegenftaan ; de onbedachtzaamen waarfchuuwen; cn hen, die vervoerd zijn, poogen wedertebrengen. Dan Gods Woord, de aart'der zaak , en de ondervinding van alle tijden leeren ons, dat hier tijdige oplettendheid, voorzichtige vaardigheid*, zachtmoedige ernst, ftandvastige getrouwheid noodig zijn, en dat niets  2 Samuels XX. vs. 14—26. S97 Joab; bij wien zij zich verfaamelden, en hem in het najaagen van Seba volgden. Immers, het is waarichijnelijk , dat zeer veelen in Israël , zoo ras de eerfte drift een weinig bedaard was , begonden te begrijpen , dat, onder Sebaas geleide eene fcheuring tot ftand te willen brengen , eene onderneeming was ± welke het land verwoesten , fteden en huisgezinnen in den grond bederven, en eindelijk óp niets uitloopen zou';, des zij van partij veranderden , en zich tot Joab voegden, om Seba , dien zij nu als eenen verleider aanzagen , te heipen vervolgen. — Dus zagen wij Joab zijnen togt met ijver voordzetten. 3. Nu moeten wij befchouwen, het gelukkig gevolg van dien optogt. Dit, zeker, was groot. Het oproer werd daar door ten eenemaal gedempt. - St ba , meerendeels yerlaatcn van zijne eigen aanhangelingen , en zich verfchoölen hebbend; binnen Abel , belegert Joab die ftad , en fluit dezelve van alle kanten in; naar krijgsgebruik in dien tijd, eenen wal rondom dezelve opwerpende, zoo hoog, dat die aan den buitenmuur, of borstweering van den muur ftond. Dus was aan Seba de gelegenheid om te ontvlugten , ganschlijk afgefneeden. Met dien wal kwam hij zoo nabij aan den ftads muur , dat hij dien met geweld aantastte , en door beuken , breeken, en bndergraaven, zoozeer verdorf, verzwakte, cn onweerbaar maakte, dat hij met zijn volk dien eer- Die dasr tp de fta£ Abel belegen.  398 LXVI. LEERREDE. eerlang ftond ncdertcvellen , en dus de ftad ftormcnderhand te veroveren. ■— Hier uit blijkt , dat de inwooners van Abel hunne poorten voor Joab en zijn heir geflooten hadden , en meer of min weêrftand booden. Zekerlijk waren zij op zulk een bezoek van Joab , en zulk eene belegering , niet gezet. Misfehien ook, waren zij, aangaande den aart en oorfprong deezer beweegingen , niet volkomen onderrecht. Het kan ook zijn, dat zij gedacht hebben, dat Joab deeze ftad, wegens het inneemen van Seba en eenigen der zijnen , voor wederfpannig hield , en haar ten voorwerp zijner bekende drift en wraakzugt wilde ftellen. Hoe het zij; de ftad geraakt in 't uiterfte gevaar , om ftormcnderhand ingenoomen en verwoest te worden. IVaar door de burgers in verlegenheidgerasken, Eene vrouw uit de ftad, verzoektjoalte fpree- kctt' En wat nu? Daar den eenen, bloöhartig, alle moed ontzinkt — de ander, doldriftig, het uiterfte wil waagen — en de meesten, veel fpreeken, maar niets befluiten ; flaat eene vrouw , zoo wijs als moedig , hand aan 't werk, treedt — waarfchijnelijk door eenige Oudften daar toe verzocht — met Joab in onderhandeling , en brengt in weinig tijds haare ftad in veiligheid , cn het land in rust. — Zij begeeft zich tot dat einde op den muur , roept om gehoor , en verzoekt den veianeer te lpreeken. Joab koomt. Zij vraagt, of hij Joab zelf is ? — Voorzichtig! Handelde zij met een' minderen bevelhebber, dan  I 'Samuels XX. vs. 14—26. 4°* lekerlijk doen" (e). Met één woord : In het begin van uwen aantogt tegen deeze ftad, zeiden de burgers, dat gij, eer gij geweld gebruikte , de ftad zekerlijk iets vraagen , iets voorftellen , eenigen eisch doen zoudt. Gij weet joab — cn dit herinnert deeze wijze vrouw hem van ter zijden , en met fchrander beleid — gij weet de 'Godlijke Wet: Wan' * -Ai. int ipw. Had . om teken haar te neer nn nuu^i» «»» —v-f " 'jdden ï zoo zult gtj haar den vrede toeroe- ten (ij. t-n mocsc m«u uil aan »vv» Viiandlijke ftcden doen ; hoeveel te meer aan eene Israëli]tifche ftad (g) ! - Wat nu uie woorden belangt : En alzoo volbragten zij het fh) ; deezen fchijnen hier te zeggen : De ingezetcnéh van Abel hebben hunne overleggingen , hunne gefprekken , en befluiten hier mede geëindigd; zij hebben het hier bij gelaaten; niets hebben zij verder beraamd , orit jet 'vijandlijks tegen u of David , voor Seba te onderneemen. Des zullen deeze woorden, bii omfchrijving , zeggen: „ Hoor, Veldheer toab , wij zagen, dat gij met uwe krygsmagt tegen deeze ftad in aantogt waart. Wij flooi-en ia , onze poorten ; doch van het begin ' uwer (e) S. Chmsdlrr, Leven van David, II. D; blz. 503. ff") Deuteronomium XX: 10. Cg) Conf. J. TreMellii & F. Jonii Anmtï ad b. I. (h) ïonn pi VI. Deel. C c  4©a LXVL LEERREDE. i 1 1 1 i Ah dik, van de ge-, aartbeid haarer burgeren; cn van haare iwer onderneeming tegen ons, zeiden de bur;ers in 't algemeen : Deeze krijgslieden zulen, eer zij geweld tegen Abel gebruiken, ze;erlijk , onder aanbod van vrede , iets vraa;en , iets eisfehen ; dan zal het tijd zijn , te )verweegen wat wij doen moeten. Dit is iet al ; dit is het uiterfte van ons befluit. Niets vijandlijks is tegen u gedacht of befloo;en. Zou het dan billijk zijn, dat gij de ftad Déftormdet ? Zeg liever, wat gij begeert; ei] wij zullen zien, wat wij dan befluiten". Hier voegt de vrouw , om Joabs hart te overreeden, en haare ftad te beveiligen, eene tweede reden bij; reden, genoomen van de ge-. aartheid en den roem van haare ftad. — Van haare geaartheid gevvaagende, voert zij de ftad fpreekende in, op deeze wijze: Ik, Abel, ben eene van de vreedzaamen, van de getrouwen in Israël. Zijn er, wil zij zeggen, fteden, die telkens twist ftooken, of zich in twist mengen; Abel verwekt geen' twist, noch mengt er zich in, dan om vrede te maaken. Zijn er fteden , die door eigenbelang gedrecven, ligtlijk aan Vaderland cn Vorst ontrouw worden; Abel blijft, in allerlei voorvallen, aan beiden getrouw. Wij waren met geenen Abfalom, noch andere muitmaakers , ooit ingewikkeld. Onze burgerij , getrouw aan David , leeft, hoezeer elders alles gefchokt wordt, in diepe rus{;> — En met opzicht tot haaren roem, ze?t zij: Deeze ftad is eene moeder in Israël; eene  2 Samuels XX. vs. 14—26". 403 eene ftad, welke door haare bekende zorg voor de algemeene rust en welvaart, andere plaatfen in verlegenheid tot raad, in nood tot hulp , in gevaar tot redding , en daarom de gemeene toevlugt van het omliggende land is. En — hier hebben wij het treffende van deeze aanfpraak — zulk eene ftad zoekt gij te dooden; gij wilt, door een' algemeenen ftorm, zulk eene ftad — denk toch in, hoe onrechtvaardig ! — in een bloedbad verkeeren ! Ik bidde u, o Veldheer, waarom, om wat reden, zoudt gij toch het erfdeel des HEEREN, eene ftad, den God van Israël roebehoorende, ■en onder zijne befcherming ftaande, gelijk een roofdier het weerloos lam, verjlindcn? Laat ons over deeze aanfpraak het volgende aanmerken. — De vrouw die ze doet, wordt eene wijze vrouw genoemd. En deeze aanfpraak wettigt die loffpraak. Zij laat zich met geenen onderbevelhebber in ; maar handelt met den Opperbevelhebber zeiven. — Zij begint niet , met hem te vraagen , wat hij toch hebben wil ? — zij verwijt hem geen drift of voorbaarigheid in zijne ondernceming: , zij bcfchuldigt hem niet van onrechtvaar digheid.en geweld; — zij klaagt niet ovei fchade, aan ftad en muur onbillijk toegebragt i — zij dreigt niet, hem bij Koning David te zullen doen aanklaagen ; — zij tergt hem niet, door een voorftel van de fterkte haarei ftad en muuren , of van den moed^ der weerC c 2 baan vermaardheid. Hem des efmaar nende , van de lïarl te vei derven.  Joab, hier op, vei klaart, 404 LXVL LEERREDE. baare burgerij. De onbezonnen drift mogt zulke voorftellen mannentaal noemen ; deeze vrouw houdt het voor zutte taai. r- Maar aan den anderen kant , wacht zij zich van vernederende laagheden , en laffe fmeekingen; Abigaïl , bewust van bet wanbedrijf haarës mans , deed 'wijslijk , dat zij voor David neder viel , en om het leven van haar huisgezin ootmoedig fmeekte. Maar deeze vrouw , bewust, dat haare ftad voor joab onfchuklig is, onthoudt zich van alles , wat tot vernedering van dezelve ftrekkeri, of den Veldheer vleien kon. Zij vertoont zich niet op den muur* met ontvlochten hairen — befchrcide wangen — gelcheurde kleederen — en uitgebreide armen. Zij doet geen' voetval. Zij fmeekt niet om verfchooning. Zij doet geene aanbiedingen , .om den goudhonger te ftilien. Zij doet niets , dat haar, of haare ftad beleedi* gend is. — Ziet daar eene wijze vrouw , die, de uiterften voorzichtiglijk vermijdende , den fchranderften Staatsman wijze lesfen geeft. Wat Uitwerking had zulk een wijs gedrag? Dit was volmaakt naar wensch ! De vrouw had het geluk , dat zij Joab te vreden , en haare ftad in veiligheid ftelde. — Zij ftelt Joab te vreden. Dees , getroffen door haare redenen , verklaart volmondig , niets vijand* lijks tegen de ftad zelve te willen onderneemen, veel min, die te willen verwoesten. Hij ontvouwt haar de zaak, met veel befcheidem. heid.  4i4 LXVI. LEERREDE. Wi) zien bier, boe veel kwaads één eenig woelgeest veroor- zaaken ban. en de bezettingen in eenige grensfteden , 'was' er geen geregeld en befoldigd krijgsvolk. Alle weerbaare manfehappen boven de twintig jaar oud (1) , waren gewoonlijk tot den krijgsdienst verbonden ; dus was gansch Israël krijgsvolk. Joab , zoo veele jaaren Legerhoofd, en, nevens zijne broederen, der Naatfij tot veel dienst geweest zijnde , Rond , als krijgsman , bij die Naatfij in hooge achting en blaakende gunst. Zulk eenen man aan bet hoofd te raaken, zou welligt de ganfche Naatfij hebben doen fchudden ! De gisting der gemoederen , door den opftand onder Abfalom , cn den afval onder Seba, begon nu te bedaaren; en David zal voorzien" hebben, dat, Joab thands met den dood te ftraffen , oorzaak zou hebben gegeeven , om het Rijk in nieuwe beroering te brengen , en het bloed' van duizenden te doen ftortcn. Des heeft hij geoordeeld, dat het alsnog de tijd niet was, om Joab zijne ongerechtigheid te vergelden. B. Laat ons , uit eene meenigte van Jesfen , welken het verhandelde oplevert , dit volgende in aanmerking neemen. Wij zien hier, voor eerst: „ Een „ eenige woelgeest, kan in korten tijd veel „ onrust baaren , en onfchuldigen in gevaar „ en CO Numeri l: 3.  2 Samuels XX. vs. 14—26. 4.1$ „ en in lijden brengen". — Eén Seba brengt zoo veel ftammen in beweeging, en de goede ftad Abel in uiterfteh nood. — Droevige waarheid ! welke met veel voorbeelden konde geftaafd worden. Hoe veele landen , fteden , huisgezinnen, maatfchappij en , vergaderingen, en wat niet al ? zijn daar getuigen van! Laat ons de fnoodheid van der zulken beftaan , toch altijd voor oogen houden , en zelf liever najaagen, het geen tot betaamelijke rust en vrede dient. — En werd de ftad Abel ongelukkig, door dien booswicht binnen haare muuren verblijf te geeven ; het ftrekke ons tot waarfchuuwing, om nooit eenen Seba plaats te gunnen in, of toegang tot onze hartén , tot onze huizen , of gemeenzaame verkeering. Gemeenzaamheid met kwaaden, baart toch , vroeg of laat, veel kwaads. Wa s dit in Davids Rijk te zien; het blijkt niet minder, in het Koningrijk van den tegenbeeldigen David. Wat heeft der Kerke zoo bijster veel onheil gebrouwen ? Het waren de Sebaas ; het was , het onvoorzichtig inneemen derzelven , in den fchoot. en dienst der Kerk — en , 't geen nog arger is , dat men hen wilde befchermen en verdeedigen. — Wat is het ganfche Rijk van den Antichrist, dan een gefticht der Sebaas , die eenen troon, tegen dien van den tegenbeeldigen David , opwerpende, de Christenheid alom beroerd, en door moord en bloed , geweld en list, tot af va] Ook in Jefta Koning* 1 ijk.  4i« LXVI. LEERREDE. Fan deeze •wijze vrouw jlaat ons te leeren . vader- lan.lslicfde; lang deeze raad van het Evangelij is : Boet het door den geest der zachtmoedigheid, en ziende op uzelven. — Zoo zou , in huishouding en omgang , in Kerk- en Burgerftaat, in de gemeenfchap der heiligen , en in de burgerlijke verkeering, veel zonde en fchade voorgekcomen , en veel goeds en nuts bevoorderd wor- . den. Zoo zouden verfchillen , zonder twist of beleediging , uit den weg geruimd , of ■— zoo het anders betaamelijk was, geduld worden. 3. Wij zien, ten derden: „ Dit gelukkig „ beleid, was het werk van eene wijze vrouw". — Trouwends, van hoogmoed, van drift, van wraakzugt, van onverftand, was dit beleid zoo min te wachten , als van redenlooze verbijstering. — Laat ons de trekken van deeze verftandige vrouw , ons ter leering , een' oogenblik befchouwen. — Wij zien in dit beeld: Eene wijze vrouw, is eene vaderlandlievende vrouw. Niet fiegts bezorgd voor het haare, en hoe dat best te bergen, neemt zij het gemeen belang, het welzijn der burgeren, ter harte. En wat kan eene vrouw, en in het huislijk befchik, en aan het Vaderland, onuitfpreekelijk veel voordeel doen ! Eene wiize vrouw , is eene weldenkende, en weloverleggende vrouw. Zij laat zich met den ftroom der meenigte niet wechfleepen. Zij denkt zelve ; en zij denkt verftandig. Zij deelt haar voornemen niet onbedachtzaam aan  a Samuels XX. vs. 14—26. 4*9 mede. Zij maakt haar ontwerp; en voert het uit. — Eene wijze vrouw, is eene voor-» zicLvtige vrouw. De wijze, vrouw te Abel, ' riep niet maar van den muur, of fprak met den cerften die haar voorkwam , en haar toefcheen een man van rang te weezen; zij fprak niet, voor zij wist dat zij met Joab fprak wel weetende, dat een weinig voorbaarigheid, hier veel bederven konde. — Eene wijze vrouw ziet wel toe , wien zij voorheeft. — Eene wijze vrouw is ook eene nederige en< befcheüen vrouw. Deeze vrouw, zich Joabs' dienstmaagd noemende , wacht zich zoo wel van alles, wat bits, fcherp, cn verwijtend, als van het geen laf en vleiend is. Eene wijze vrouw haat de hoovaardij, en fchuuwt gemaakte nederigheid. — Voords. Eene wijze vrouw, is eene zacht onderfcheppende , en door redenen overtuigende vrouw. Deeze vrouw houdt den rang van den Veldheer onder het oog ; verhaalt hem , hoe men dacht, zonder te zeggen : Zoo hadt gij moeten handelen. Zij overtuigt door vraagen, zonder te kwetfen. Zij vermijdt alles , wat het hart van joab kon ontfteeken ; om dus zijn hart te winnen. Trouwends , men kan met fteeken , wel beesten , maar geen geesten gewinnen; en met flooten, wel fteenen, maar geen harten breeken. — Eene wijze vrouw, is eene kloekmoedige vrouw. Deeze , daar de nood zoo vinnig neep, ftaat moedig Joabs eiseh toe, D d 2 er torzicb' gbddy >efcbebknbiidl onder- (cnef Wgi en kloek*- moedig" beid.  2 Samuels XX. vs. 14—26. 425 en geleide; en ftrijdt den goeden ftrijd des geloofs. En bij de uitkoomst zult gij zien," dat de boosheid den godloozen zal dooden , en dat zij die den rechtvaardigen haaten , fchuldig verklaard zullen worden f maar dat de Heer de zielen zijner knechten verlost, en geen van allen die op Hem betrouwen, fchuldig zal verklaard worden. Amen. Voormiddag in de Prinfe Kerk, den 15 van Slagunaand, 1778. Dd 5 LXVII.  426 LXVII. LEERREDE. LXVII. LEERREDE. . 2 Samuels XXL vs. i—114. 1. Ende daer was in Davids dagen een honger , drie jaren , jaer achter jaer ; Ende David fochte het aengefichte des HEEREN: ende de HEERE feyde; 't Is om Sauls ende om des bloethuyfes wille, om dat hy de Gibeoniten gedoodt heeft. 2. Doe riep de Koningh de Gibeoniten, ende feyde tot hen : ([de Gibeoniten nu , die waren niet van de kinderen Israëls, maer van het overUijffel der "Autoriten , ende de kinderen Israëls hadden hen gefworen , maer ( Saul fochtefe te Jlaen in fijnen yver voor de kinderen Israëls ende Juda.') 3. David dan feyde tot de Gibeoniten ; Wat fal ick ulieden 'doen ? ende waer mede fal ick verfoenen , dat gy het erfdeel des HEEREN fegenct ? 4. Doe feyden de Gibeoniten tot hemHet is ons niet [tc doen om] filver ende gout met Saul , ende met fijnen huyfe , oock en is 't ons niet, om yemant te dooden in Israël: Ende hy feyde, W'at fegget gy dan, dat ick u deen fal? 5. Ende  2 Samuels XXL vs. i—14. 4*7 '5. Ende fy feyden tot den Koningh ; De man ■die ons te niete gemaeckt, ende tegen ons gedacht heeft dat wy fouden verdelgt worden, fondcr ie ■konnen beftaen in eenige lantpale vin Israël: 6. Laet ons fivcn mannen van fijne foneii gegeven worden , dat wyfe den HEERE ophangen te Gibea Sauls, 0 gy verkorenc des HE EREN: Ende de Koningh feyde, lek fal f geven. 7. Doch de Koningh verfchoon'de Mtphibofeth * den fone Jonathans, des foons Sauls', om deit tedt des HEEREN, die tusfchen, hen • was, tusfchen David , ende tusfchen-Jonathan, Sauls fone. 8. Maer de Koningh nam de twee fonen van Rizpa , dochter van' Aja , die fy Saul gebaert hadde, Armoni, ende Mephibofeth : daer toe de vijf Jonen van Michals [fuster], Sauls dochter, die fy Adriël, den fone van Barzillai, den Meholathiter, gebaert hadde: 9. Ende hy gaffe in de hant der Gibeoniten, diefe ophingen op den bergh , voor 't aengefichte des HEEREN, ende die feven vielen te gelijcke : Ende fy werden gedoodt in de dagen des cogsts , in de eerfte [dagen] , in 't begin des gersten oogsts. 10. Doe nam Rizpa , de dochter van Aja, eenen fack , ende fpande dien voor haër uyt op eenen rotzfteen, van 'i begin des oogstes, tot dat 'er water op hen druppede van den hemel: ende fy liet het gevogelte des hemels op hen niet rusten des daegs, noch het gedierte van 't velt des nachts. 11. Ende  428 LXVII. LEERREDE. Wanneer G» aar.ie gerichtenêefeht, 11. Ende het wert Dayid aengefeyt, wat Rizpa , de dochter van Aja, Sauls bywijf, gedacn hadde. . 12. Sa gingh- Dayid henen, ende nam de heenderen Sauls, ende de beenderen Jonathans, fijns foons , van de burgeren van Jabes in Gilead, die defclve g.efiolen hadden van de ftrate BethSan , alwaerfe de Philistijnen hadden opgehangen , ten dage , als de Philistijnen Saul fioegen lp Gilboa. 13. Ende hy bracht van daer op, de beenderen Sauls, ende de beenderen Jonathans, fijns foons: Oock v rfamdden fy de beenderen der gehangenen. 14.. Ende fy begroeven de beenderen ■ Sauls , znde fijns foons Jonathans , in den lande Benjamins l" Zda, .in 't graf fijns vaders Kis, ende deden alk;, dat de Koningh geboden hadde: Alfa wert Godt na d^fen den lande verbeden. Wanneer uwe gerichten op der aarde zijn, zegt 's Heeren volk door Jefaias mond, zoo leeren de inwooners der weereld gerechtigheid (a). — 's Heeren ftrafoefenende gerichten , zijn wel alom en altijd op aarde, dewijl de aarde altoos , en alom , door der menfehen zonden , welken de openbaaring van Gods heilig ongenoegen vorderen , overftroomd is. Doch er zijn tijden , wanneer groote Ca} Jefaias XXF1: 9.  % Samuels XXI. vs. ï—14. 4*9 groote zonden onbeteugeld doorbreeken , cn den hoogen Opperrechter reden geevep , om op zeer 'kenbaare wijze, zwaare ftrafgerichten te oefenen. Men zag dus eene eerfte weereld , in godloosheid en zorgelooze wedde Zich baadende , door een' algemeenen Vloed verdrinken en verfmooren. Men zag den vuilen gloed van Sodoms en Gomorraas fnoode inwooners , met hemelvuur en zwavelgioed geftraft. Hoe geducht werd de wreede onderdrukking en kindermoord der Egyptenaa-, ren , in de Schelfzce gewrooken ! Wij zien vervolgends Israël en Juda , hunne hardnekkige afgoderij, verzeld van een' ftroom van allerlei "godloosheden , in ballingfchap onder afgodifche volken, bitterlijk beweenen. En die zelfde naatfij, in laateren tijd , de maate haarer ongerechtigheden , door het verwerpen van den Mcsfias, vervuld hebbende, verkondigt , daar ze door de ganfche weereld omzwerft, dat Gods gerichten op aarde zijn. — 's Weerelds langmoedige Opperheer , oefent maar zeldzaam zulke zwaare en algemeene gerichten. Echter zag men meermaalen Gods gerichten over bezondere perfoonen , over huisgezinnen, en geheele naatfijen, zoo blijkbaar , en op zulk eene zonderlinge wijze gebragt, dat elk, die niet moedwillig de oogen ■ floot, moest zeggen: Dit is de vinger Gods! Eene Mirjam — een Uzzia — een Gehazi — I een Hananja — een Ananias en Saffira , zijn hier  leeren de tnzfoitners der weereld gerechtigheid. • JVanr van wil eok b'er een bewi zien. 430 LXVII. LEERREDE. hier van, in hunne perfoonen, bekende voorbeelden. En gedenken Wij hier, aan de huisgezinnen van Korah, Dathan, Abiram, Eli, Saul, Achab, en anderen. Dat israëls volk,, onder de Richterlijkc en Koninglijke Regeering , en na de wederkeering uit Babel, hier van meer dan eens de fmertlijke ondervinding had , is elk .bekend. Dan wat ftaat ons bij zulke gerichten optemerken ? Veel. Onder anderen , dat de inwooners der weereld alsdan gerechtigheid leeren. Die gerichten verklaaren duidelijk , dat de Heer, die goedertieren is , ook rechtvaardig is. Zij roepen 's weerelds inwooneren, zoo geneigd tot ongerechtigheid , om het -onrecht jegens God en hunne evenmenfehen te verhaten , en de gerechtigheid natejaagen. — Het is zoo , dat de godloozen , offchoon onder Gods gerichten leevende, verblind en verhard , de hoogheid des Heeren niet aanzien; het onderwijs echter , blijft voor hunne rekening. — Dan er waren ook , die , met hun die hier door Jefaias mond fpreeken, wanneer Gods gerichten op aarde waren, Gods gerechtigheid , en hunne verpligting tot beoefening van voorgefchreeven gerechtigheid , recht leerden. — Een voorbeeld hier van , zullen wij thands in onzen David zien. Gods 001^ ft deel over Israël, leerde hij kennen, als ftrafoefenende gerechtigheid ; en tevens zijnen pligt,  2 Samuels XXI. vs. i—14. 43* pligt, om gerechtigheid aan Sauls bloedhuis te oefenen, en daar door den Gibeonijten gerechtigheid te doen ervaaren. Davids binnenlandfche oorlogen, tegen Abfalom en Seba , verhaald zijnde ; worden nu , vóór het bericht aangaande zijne laatfte bedrijven en lotgevallen, als in een Aanhangfel, eenige merkwaardigheden ,' in vroeger' tijd voorgevallen-, opgegeeveri. Deezen zijn — het gebeurde in onze Tekstwoorden vervat; — eene befchrijving van heldhaftige bedrijven zijner beroemdfté krijgslieden , in verfcheiden oorlogen met de Filistijnen ; — er zijn Danklied , gemaakt op zijne verlosfinj uit de hand van alle zijne vijanden. De re denen , waarom wij deeze ftukken, niet ah op het voorige in tijdorde volgende , maai als -aanhangfels, befchouwen , zullen meerendeels in de behandeling deezer Stoffe voorkso men. ■— Thands moeten wij , uit het eerfte Aanhangfel, befchouwen — Gods oordeel ovei Israël, wegens fchuld, door Sauls huis, daai hij de Gibeonijten , met eedfehending, mishandeld hadde, gebragt; — en Davids gedrag daar omtrent gehouden. Het gewigt der zaaken, en de veelheic van bedenkingen op dezelven vallende, ver. pligten ons — voor *eerst, zeer kort de verhaalde gebeurdnis optegeeven; —- dan, eenige vraagen, ter opheldering van de gebeurdnis. voor. Op bet te vooren verbaaid», volgen nm eenige aanbouwt fels. Fiet eerffe wordt enf epgegeeven iidit Hoofd, ftuk.  432 LXVIL LEERREDE. Dentelfs hr.1- inhoud. voorteftellen en te beantwoorden; — en eindelijk, eenige bedenkingen, aangaande Davids karakter , uit deeze gebeurdnis gemaakt, uit den weg te ruimen. A. Laat ons, ter verklaaring, M. De verhaalde gebeurdnis voordraagen. Ze is deeze : Er ontftond , en bleef geduürende drie jaaren lang , een aanmerkelijke hongersnood. David , vastftellende , dat dit eene bezondere reden had , vraagt — zekerlijk door den Hoogenpriester , met de Urim en Thummim — den Heere (b). Hij krijgt ten antwoord, dat het land met die plaag bezocht werd , om Sauls , om des bloedhuizes wil, omdat hij de Gibeonijten gedood had. — Verder. David , de hoofden dér Gibeonijten tot zich ontbooden hebbende , vraagt hun, waar mede hij die bloedichuld boeten, en hen verzoenen zou, zoo, dat zij Israël zegenen —■ d. i., het volk nier bij den Heere vcrklaagen, maar om verlosfing van deezen ramp bidden zouden ? De Gibeonijten eisfehen zeven van Sauls nakoomelingen , om die den Heere, als den Opperrechter, optehangen. David, in dien eiseh bewilligende, gaf hun — Mefibofeth, Jonathans zoon, verfehoonende — twee zoonen van Rizpa , en vijf van Michals zuster. De CO Vergelijk Numeti XXVU: ïu  2 Samuels XXI. vs. 1—14. 433 De Gibeonijten hangen deeze zeven , op den berg te Gibca Sauls , ten tijde van het begin van den gerstcnoogst, d. i. omtrent Paasfehen , den Heere op. — Deeze lijken, niet, gelijk anders naar de Wet had moeten gcfchieden , dien zelfden dag begraaven wordende , maar moetende blijven hangen tot er regen viel, bleef Rizpa , moeder der twee eerRen , die lijken bewaaken. David , hier van onderricht, liet — alzoo er nu vruchtbaarmaakende regen viel — de lijken begraaven. Bij die gelegenheid befchikte hij ook , dat de beenderen van Saul en Jonathan, uit Jabcs in Gilead overgebragt, en te Zela, in Benjamin, begraaven werden. — En hier mede werd God den lande verbeeden, en het oordeel des hongersnoods opgeheven. — Ziet daar kortlijk de gebeurdnis. ■ 3, Nu moeren wij eenige vraagen, ter opheldering van deeze gebeurdnis , voorftellen en beantwoorden. Ik zegge eenige; want veelheid en gewigt van zaaken, gebiedt ons, verfcheiden dingen, welken de hoofdzaak niet raaken, thands voorbij te gaan. a. Mijxe eerfte vraag is : „ Wanneer is „ dit geval gebeurd ?" — Dit is een ftuk van veel belang ; zoo wegens den aart der zaak, als uit aanmerking van den invloed welken het heeft , op de beoordeeling van Davids karakter ; cn ook, om het licht, dat daar VI. Deel, E e door Waarotrt* trei t ge* vra ,^d wordt, IVauherir dit e val gebetttd hf  434 LXV1I. LEERREDE. Volgends fommi- gen, na de verhaal de binnen- landfcbe onlusten. Volgends \ anderen, , in vroeger' lijd. j t i 1 ] ] Voor het c laatjle zijn dug' tige rede- ï tien. ^ c I 1 j l l ï c d loor over de gefchiednis van Davids leven verfpreid wordt. — Et is, die meent, dat dit ; geval gebeurd zij , wanneer David, den opftand van Abfalom en Seba gedempt zijnde,' het Rijk nu meer in ruste bezat; des, in de laatfte jaaren van zijn leven en regeering. — Dus , ja, houdt men den draad der gefchied- ! lis doorloopende. Dus vindt men in den bin- f ïenlandfchen oorlog, waar door de landbouw verhinderd , en de akkers verwoest worden, le aanleiding tot den hongersnood. — Dan, mderen meenen, dat dit veele jaaren vroeger jebeurd zij , en wel, nadat David zijn Rijk >ver gansch Israël gevestigd hadde , en in rrede op den troon zat; en dus, na de opvoering der Ark naar Sion , en Nathans be, ofte , van 's Heeren wege aan David gedaan. in indedaad , er is veel, dat voor deeze geachten pleit. ■— Is het vermoedelijk, dat de i raak over Sauls misdaad , eerst in het laatst , 'an Davids regeering zou zijn gevorderd geworden? —• Zouden de Gibeonijten niet eerer over het geweld, door Saul tegen hen ge'leegd, bij David geklaagd, en recht verzocht ïebben? ■—■ In Hoofdftuk IX: ï. vraagt David: s er nog iemand, die overgebleeven is van den uize Sauls, dat ik weldaadigheid aan hem doe ? 3 het vermoedelijk , indien er toen , buiten fefibofeth , nog zeven manlijke fpruiten van auls huis overig waren, dat David daar van nweetend zou zijn geweest ? Veronderftelt ie vraag niet, dat Sauls kroost zoo verre was I i  2 Samuels XXL vs. i—14. 435 was verminderd , dat het bedenkelijk ware, of nog iemand van het zelve in leven was ? En kon Ziba , indien er nog zoo veelen van Sauls huis in leven waren, fiegts zeggen: Er is nog één zoon van Jonathan? — Daar bij waren er nog zoo veele nakoomelingen van Saul in leven geweest , met wat fchijn kon dan Ziba Mefibofeth doen zeggen : Heden zal mij het huis Israëls mijns vaders Koningrijk wedergeeven (c) ? Kon een kreupel man vermoeden , dat men. hem , in zulke onftuimige tijden, uit zoo veel anderen de voorkeur zou geeven ? ■— Zou het dan ook niet onbegrijpelijk zijn , dat men , bij gelegenheid van Davids vlugt voor Abfalom , wel van eenen lasterenden Simeï , maar niets , buiten Mefibofeth, van een' der zoonen of afkoomelingen van Saul leest ? ■— Kan men , het gemelde gevoelen houdende , ook niet best verdaan 9 met welk een' fchijn de booze Simeï David kon fchelden voor eenen man des bloeds; en naroepen: De HEER heeft op u doen wederkoomen, al het bloed van Sauls huis ? — Uit aanmerking van dit alles, dunkt het ons aller-* gevoegelijkst, deeze gebeurdnis vóór den opftand van Abfalom te plaatfen. — 't Is waar, wij vinden dit verhaal achter dat van Abfalom geboekt; doch het is ook waar , dat er niet gezegd wordt : Daar na; of, Na deezen; of, In die dagen — maar fiegts onbepaaldiijk: In (c)\ a Samuels XVI: 3. Eej  Verder: fVaur in Sauls zo;at ae legen was ? Daar in . dal hij di Gibeonij ten bad willen jlaan. 436 LXVII. LEERREDE. In Davids dagen. En dan is dit een aanhangfel , behelzende een merkwaardig geval, in Davids tijd gebeurd. — De reden , waarom men denkt , dat deeze gebeurdnis zij voorgevallen , kort nadat David zijn Rijk over gansch Israël gevestigd had, en waarfchijnelijk , nadat hij dc Ark piegtig naar Sion had opgevoerd — is voornaamlijk deeze : Dat de toeftand der zaaken in dien tijd , beter dan eenige andere, met deeze gebeurdnis fchijnt te ftrooken. — Van welk een belang dit onderzoek over den tijd deezer gebeurdnis zij, zal in het.vervolg blijken. 3. Mijxe tweede vraag is: „Waarin „ befcond de zoo groote misdaad van Saul en „ zijn huis , tegen de Gibeonijten ? cn wan„ neer is die bedroeven ?" ■—■ Waar in belfond , vraag ik , de zoo groote misdaad van Saul en zijn huis , tegen de Gibeonijten ? Daar in , dat hij hen , d. i., veelen van hun, gedood hadde, en gezocht had hen te jlaan, d. i., geheel uitteroeien. — Dan dit zij zoo , Saul hebbe dit gedaan , hij hebbe hier in kwaalijk gedaan ; was dit zulk eene groote misdaad, dat God daarom het land met eenen driejaarigen hongersnood ftrafte, en dat dezelve niet, dan met het. bloed van Sauls huis, te boeten was ? Heeft David niet, toen hij nog geen Koning was, de Gefurijten, de Girzijten, en de Amalekijten overvallen en gedood (d)? En Cd} 1 Samuels XXVII. 8.  i Samuels XXI. vs i—14. 437 En waar in is Sauls bedrijf misdaadiger , dan dat van David ? De Gibeooijten waren immers ook maar een overbliiffel van de Amorijten? — Dan wij hebben voorheen (e) getoond , dat die volken vijanden van 't Vaderland , ftoute aanranders , roovende zwervers, en ftroopers op Israëls grenzen waren ; welken David , als wettig Veldheer, en erfgenaam der kroon , mogt beoorloogen. 'Maar gansch anders lag de zaak met de Gibeonijten. Deezen waren — fchoon door list — in beeedigd bondgenootfekap , door Jofua en Israëls Oudften, opgenoomen; 'en hun bedrog naderhand ontdekt zijnde , hebben die Oudften zich vcrpligt geoordeeld , om hunnen eed , in weerwil van Israëls ongenoegen , geftand te doen. Het leven werd hun verzekerd; alleenlijk werden zij tot dienstbaar werk , voornaamlijk aan den Tabernakel, verwcezen (i). De Gibeonijten hadden, op dien grond , nu omtrent vierhonderd jaaren, zich op de goede trouw der Israëliërs verlaatende, in onderwerping onder hun geleefd. Maar Saul bad, met fchending van dien Eed , met verkrachting van het recht der volken , voorbedachtlijk , en in koelen moede, eenen moord en bloedbad onder d,e menfehen aangerecht , en het ontwerp gefmeed , om hen geheel te verdelgen en uitteroeien, zonder in eenigen van Israëls (e) 1 Samuels XXVII: 1-12. (f) Jofua IX. Ec 3 ff aar in bij tien Eed had aefehun- 'teiu'  438 LXVIT. LEERREDE. Offcboon onder vtor- wcr.dfel van pi ij waardigen ijve, Israëls landpaalen te kunnen beftaan — d. i., met één woord , hen allen onfchuldig te vermoorden. — Een affchuuwelijk bedrijf ! Hier door werd de heilige Eed fchendig vertrapt — de Naam van Israëls God , onder de Heidenen , ten doel van fmaad en laster gcfteld — land en volk onder eene zwaare bloedfchuld gebragt — en de Godlijke rechtvaardigheid tot geduchte wraak getergd! Maar wanneer heeft Saul deeze roepende zonde bedroeven ? Te meer wordt dit gevraagd , omdat wij deeze gebeurdnis in de s"verhaalen van Sauls tijd niet gemeld vinden. •. Alleenlijk wordt hier gezegd : In zijnen ijver voor de kinderen Israëls en Juda. Dus worden wij geweezen tot eenen tijd , in welken hij het gemeen belang van Israël , op eene zonderlinge wijze , wilde fchijncn te behartigen. En als zulk een tijdperk , koomt gevoegelijk dat in aanmerking, in 't welk hij de waarzegfters en duivelskonstenaaren uit het land heeft uitgeroeid (g) ; of wel dat ,jvaar in hij, de Amalekijten geflaagen , doch hunnen Koning Agag , tegen 's Heeren bevel, gefpaard hebbende , van Samuel beftraft, cn verlaaten werd. Het is niet onwaarfchijnelijk , dat bij, om dien misflag te beteren , onder het beoorloogen van Israëls vijanden , in vervolg van tijd , ook de onfchuldigc Gibeonijten hebbe aan- (g) i Samuels XXHII: .  2 Samuels XXI. vs. i—14. 439 aangevallen , en moorddaadig mishandeld. — Liever nog, denken wij aan zijnen laatften leeftijd , wanneer hij voor Israël tegen de Filistijnen ten ftrijde trok. Toen ijverde hij voor Israël. Toen was het van zijn belang, het volk , door het verdeelen van der Gibeonijten bezittingen , aantemoedigen. Toen ook, werd hij door den dood verhinderd, hen ganschlijk uitteroeien. Maar, mogt men denken, laat dit bedrijf • al laakbaar zijn ; was het evenwel zoo misdaadig ? zoo ftrafwaardig ? hij deed het, zegt de Tekst, in zijnen ijver voor de kinderen van Israël en Juda ? — Dan laat ons aanmerken, dat ijver , ter bereiking van een goed oogmerk , nimmer ondeugende middelen wettigt. Toen de Roomfchen , in de valleien van Piemont, in Yrland, en op dien rampzaligen Bartholomeus nacht en vervolgends, in een nabuurig Koningrijk, de Hervormden zoo wreedlijk ombragten , gefchiedde zulks zekerlijk uil ijver voor hunnen Godsdienst; doch dit neemi niet wech , dat het onrechtvaardige moorde rijen waren, welken tot den Hemel om wraal riepen. — Maar vooral ftaat ons optemerken, dat Sauls ijver een geveinsde ijver was. Uil verfcheiden Rukken blijkt,' dat hij een. wreed bloeddorstig, gierig, en roofzugtig Vorst was De Gibeonijten uitroeiende , kon hij hunni huizen, hun vee, hunne bezittingen aanflaan en zich daar mede —■ gelijk hij met den ge E c 4 fpaar Zeker ^ zeer ftrafwaardig. , Doch ge* ■ vtinsdlijk. t >  Verder vraagt men, Of het ttiei Gd' recht vaardig beid freakt, e m> n. volt dat OT. te ft>affcn 440 LXVII. LEERREDE. fpaarden buit der Amalekijten deed — verrijken, en de zijnen begunstigen. — Zeer zwaar, I en hoogst ftraffchuldig was hier Sauls misdaad. y. Eene derde vraag is deeze : „ Laat „ Saul deeze doemwaardige misdaad begaan I „ hebben ; maar hoe is het met Gods recht„ vaardigheid overeentebrengen , dat daarom „ eene ganfche Naatfij , en zoo veele jaaren „ daar na , met zulk een' zwaaren hongers- I „ nood geftraft wordt ? en vooral, dat de , fchuld van deeze misdaad op Sauls klein- I " kinderen gebragt , cn aan hun geftraft I „ wordt?" Voor eerst vraagt men : Is het met Gods h rechtvaardigheid overccntcbrcngcn , dat om , Sauls ongerechtigheid, eene ganfche Naatfij , met zulk een' zwaaren hongersnood geftraft ■ch wordt ? — Dan deeze betwisters van Gods ir Woord en recht, gelieven eerst te bewijzen, j ? dat de Naatfij in die fchendaad niet bewilligd , en niet, met cn nevens Saul , die ge- j pleegd hebbe. — Of zou men zeggen : Saul ] heeft dit door zijn krijgsvolk gedaan ? Het zij zoo; maar — om thands andere dingen voorbij te gaan — Israëls krijgsvolk was uit : de Naatfij genoomen ; cn heeft dit deezen J moord vrijwillig, en met goedkeuring van het gros des volks, gepleegd — dan ftaat ook del Naatfij aan deeze misdaad fchuldig. Het krijgs-1 volk was wel vcrpligt, het Vaderland te ver. deeJ  z Samuels XXL vs. i—14. 4** deedigen, maar niet, zich tot moordenaars van ftille ingezetenen te laaten misbruiken; en het gros der Naatfij mogt zulk eenen moord niet goedkeuren. Zeer dient tot opheldering van dit ftuk, dat wij ons herinneren, dat de Gibeonijten, behalven de ftad Gibeon, nog drie andere fteden in bezit hadden (h). Wanneer wij dan tevens ons te binnen brengen , dat de bloeddorstige en roofzugtige Saul,, gaarne zichzelven' verrijkte , en dat hij zijne aanhangelingen op akkers en wijnbergen had doen hoopen (i). Doch deezen kon hij niet geeven, zonder dezelven aan anderen te ontrooven. — Verder ; dat hij deezen moord ondernam , toen hij voorwendde , voor het belang van Israël te ijveren ; als ook , dat hij niet minder bedoelde , dan de Gibeonijten zoo geheel uitterocicn , flat zij geen beftaan meer hadden , in eenigen van Israëls landpaalen —■ wanneer wij , zegge ik , ons dit alles vertegenwoordigen , dan zien we, dunkt mij, overduidelijk, dat een groot deel der Naatfij , met 'Saul heeft medegewerkt; met oogmerk , om ook zichzelven door moord en roof te verrijken. Welk eene fchuld bragt dit op het land! — Voeg er bij ; deeze hongersnood was eigenlijk geene ftraf over de Naatfij, alleen om Sauls misdaad, maar ook, wegens het verzuim van bctaamelijke wraakoefening over die bloed- fchuld, Le 5  442 LXVII. LEERREDE. fchuld, en het fchenden van den Eed. David en de Naatfij Ronden beide hier fchuldig, aan achtloosheid en pligtverzuira. Die fchuld lag daar; en het fchijnt, dat Israël en David gedacht hebben : Het geval is onder eene voorig« regeering gebeurd, en al eenige jaaren geleeden. De zin van het Eerfte Vers is dan deeze : Omdat van Sauls bloedhuis , 't welk de Gibeonijten gedood heeft, geen wraak genoomen, en den Gibeonijten geen recht gedaan is. Het is te denken, dat de overgebleeven Gibeonijten , indien niet bij Sauls leven , immers na zijnen dood , en in de eerfte jaaren van Davids regeering , over het geweld hun aangedaan , meer of min zullen geklaagd , en recht en herftel van zaaken zullen gezocht hebben. Daar David hen vraagt: Wat zal ik ulieden doen ? en waar mede zal ik verzoenen, dat gij het erfdeel des HEEREN zegent? zegt hij duidelijk , dat zij tot dien tijd toe, voor God en menfehen , over het onrecht hun aangedaan , betuigd hadden. Dewijl nu David , en Israëls Oudften , tot heden verzuimd hadden, den Gibeonijten recht te doen, zendt God , als Opperrechter en Koning in dat Godsrijk, dien hongersnood , David cn Israël ter ftraffe van hun verzuim. — Deeze ramp , 't is waar , trof het gemeen ; dan, daar God duizendmaalen rechtvaardige redenen heeft om een volk tc bezoeken, was deeze be-  2 Samuels XXI. vs. i—14. 445 alle die zeven perfoonen , op de eene of andere wijze, mcdepligtig aan Sauls bloedfchuld, totdat ons het tegendeel beweezen worde; en derhal ven hunne doodftraf, zelfs buiten aanmerking van ons eerfte antwoord , rechtvaardig. ■—■ Eindelijk zal ik nog met een woord aanmerken, dat men uit de voorfchriften, regelen, en verpligtingen van gerechtigheid onder de menfehen , zeer ongelukkig redeneert tot de Gerechtigheid van God , en dc billijkheid zijner handelingen; in zoo verre men die van den hoogen God , gelijk Wil ftellen aan die van menfehen (k). Gerechtigheid onder de menfehen , veronderftelt, dat, elk mensch bij de menfehen zijne rechten heeft ; en de rechtvaardigheid vordert, dat men elks rechten hem laate , bem die geevc , en , in eene maatfchappij , dat men die rechten krachtdaadig befcherme en verdetdige. Maar wat rechten heeft een fchepfel corfprongiijk bij zijnen Schepper ? de mensch , bij God ? daar en dc mensch, en zijne bezittingen, en zijn leven, volftrekt des Heeren zijn ; en de Heer des, naar zijne wijsheid , tot openbaaring zijner 'heerlijkheid , tot befeberming der gerechtigheid onder' menfehen , en nut der maatschappij , geheel anders handelt , dan menfehen kunnen of moogen handelen. Hooge Majesteit aan ! — en hij , die ze be drijft , verzaakt GODS Aanwezen — o tergt GODS Rechtvaardigheid , tot wraak oefening over zulk eene afgrijslijke fnoodhek , en tot verheerlijking van Zichzelven , al een-God, die geen' lust heeft aan godloosheid noch ftraffeloos zich laat befpotten! E n kan het wel anders , of zulk eer mensch , zulk een huis , zulk eene ftad oi land , dat onder deeze ijslijke zonde ligt — ligt met Sauls huis onder Gods geduchter F f 3 vloek. tWtj keren hiér, hoe groote zonde de meineed is, l l I t | en hoe ••■•Bloetr- k aardig..  454 LXVIT. LEERREDE. vloek, en heeft, vroeg of laat, zijne ontzaglijke wraak te wachten ? Gedenken wij , aan het geen men bij Ezechiel leest, Hoofdftuk XVlh 12-19. De Heer beveelt den Pro. fect, aan Juda voor oogen te houden , dat Koning Zedekia zich bij plegtigen Eede aan den Koning van Babel verbonden had ; doch dat hij , de gelegenheid gunstig ziende, met Egypten had aangelegd, om van Babel aftcvallen. Maar tevens beveelt hem de Heer, deeze boodfehap te doen : Zoo waarachtig als ik leef, /preekt de Heer HEER , zoo hij niet .... 'in Babel zal fterven!... Wmt hij heeft den eed veracht , yerbreekende het verbond; daar hij , ziet ! zijne hand gegeeven hadde ! Dewijl hij alle deeze dingen gedaan heeft , zal hij niet ontkoomen Zoo waarachtig als ik leef, zoo ik mijnen Eed , dien hij veracht heeft, en mijn verbond, dat hij verbrooken heeft, dat zelve niet op zijnen kop geeve ! En hoe veele en ontzettende toonbeelden van Godlijke wraak, over verraadcrlijken meineed geoefend , worden ons in ongewijde Gefchiedfchriften vertoond ! Dat elk zich fpiegelc aan Saul en zijn huis — beëedigde verbindtcnisfen toch heiliglijk houde — cn nimmer door het lokaas van eigenbelang zich laate vervoeren, om die verbindtcnisfen.'te fchenden — Gods Majesteit dus ftoutlijk te hoonen — cn den vloek des Almagtigcn op zich te verzegelen! 2. Ten  2 Samuels XXL vs. i—14. 455 2. Ten tweed e n. „ Wanneer God „ meer buitengewoone oordeelen oefent , is „ het onze pligt, naar de aanleidcnde oor„ zaak te vraagen". — De ftaat deezer weereld , en der weereldfche zaaken , brengt veelal eene afwisfeling van voor- en tegenfpoed met zich. En hier in is 's Heeren Voorzienigheid te eerbiedigen. — Maar voor. al moeten wij, in meer algemeene, en teven: ongewoone bezoekingen , Gods hand met opmerking aanfehouwen. En daar het befef var Gods goedheid zoowel, als van zijne rechtvaardigheid , ons verpligt te gelooven , dal Hij tot bet oefenen van die gerichten wigtigc redenen heeft, is het onze pligt, naar de oor zaaken te vraagen , en de bannen , welker den Heere reden tot oefening van gerichter geeven, wechteruimen. — Het is zoo, mer zegt : De rampen , zelfs meer algemeene hebben hunne bekende oorzaaken. Meer al gemeenc ziekten , ontftaan uit een' bcdorver en befmetten dampkring — verwoestend* ftormwinden, uit onweders, en veranderingei in de lucht — hooge watervloeden, uit veel heid van regen of fneeuw , of uit ftormendi zeewinden — het doorbreeken van dijken uit derzeiver zwakheid — de oorlogen , m eens uit een fcerfgcval, cn verfchillcnd begrij over dc nalaatenfchap van een' overleedci Vorst; cn dan eens, uit de heb- of heersch zugt der Vorsten —- het kwaalijk flaagen vai gewigtige en heilzaame ontwerpen , word * Ff 4 veel En dat wij, bij zwaare oordeelen, naar de verdienende oorzaak moeten vraagen. 1 l 1 > l l > l ) 1 1  456 LXVJI. LEERREDE. veelal veroorzaakt, door kwaad beftuur, of eerloos gedrag van verraad er 1 ij ke fchijnvricnden. — Dan dit alles zij zoo , en wat men er nog meer zou kunnen bijvoegen; maar wie beheerscht lucht en winden? —- wie beftuurt en neigt de harten , de zorg, de wijsheid en het beleid der ftervelingen? — wie befchikt voor- en tegenfpoed ? Job zal ons zeggen, dat bij den Heere wijsheid is en magt, dat Hij raad heeft en verftand; zoo, dat Hij afbreekt , en het niet herbouwd wordt; en befluit, zoo dat er niet open gedaan wordt; dat zijnes de dwaalende is , en die doet dwaalen ; dat Hij de Raadshecren beroofd wech-. voert,. en de Rechters uitzinnig maakt — den getrouwen de fpraak beneemt , en der ouden, oordeel wechneemt (w). Menfehen fpreeken van geluk en ongeluk, van het geval, en van voorvallen; zij, ja, overleggen, zij befluiten en woelen — maar de aïwijze Rechtvaardigheid regeert! Och ! of wij Gods verhoogdehand eerbiedig opmerkten! En moesten wij dan niet vraagen : Welke is de zonde , die als een ban op ons ligt? — Of zou men zeggen : „ Waarom maakt God, „ op de eene of andere wijze , ons niet be • „ kend, welke de bannen zijn die op ons lig-. L gen ; liever, dan door oordeelen ons te s, drukken? — en waarom, ais Hij oordeelen » zendt,; (w) Job Xll: 13-%  2 Samuels XXI. vs. f—14- 457 ' zendt, verklaart Hij niet op de eene of andere wijze , om welke bezondere oorzaaken Hij die zendt ? Wij hebben geenen " Hoogcnpriester met ürifli en Thummim, „door'wien wij het kunnen vraagen; cn „ wie kan het nu gisfen of raaden ?" — Het is zoo ; wij, die niet onder de Israëhjtnche Godsregcering leeven , kunnen met op die wijze vraagen , gelijk David deed ; noch ook op zulk een Godlijk antwoord wachten , als de Heer hier gaf. Maar geeft de Heer , door de Item der reden , door zijn Woord , door zijn voorzienig beftuur , niet allerduidelijkst bericht ? Kan men — opdat ik deeze drie dingen maar noeme — wanneer bij een volk de verfmaading van den Godsdienst, de ontuent, en de ontheiliging van den Eed, doorbreekt, kan men dan onweetendheid van de redenen der Godlijke oordeelen voorwenden ? — Leeren wii toch , daar God in tegenheid met ons wandelt , niet fiegts zijne hand gevoelen, maar ook , onzen weg en onze handelingen doorzoeken , onrecht verbannen, de zonden afbrecken, voor den Heere ons vernederen, aerechtigheid najaagen, en , vooral — ons met ons ganfche hart tot den Heere bekeeren. Want dus zegt de HEER • Wascht u, reu niet u , doet de boosheid uwer handelingen van voor mijne oogen wech; laat af van kwaad doen,, leert goed doen, zoekt het recht , helpt den ver-, drukten , doet den weezen rechthandelt,, de Y f 5 twtsU  455 LXVII. LEERREDE. Ook, dat hangers- nood eene zwaare bezoeking is 00 Jtfaias 1: 16-18. CO Ezeebiel XIF. Ca) 2 Samuels XXIV; 13, 14. twistzaak der weduwen. Koomt dan , en laat ms te faamen richten (x). 2. „ Onöer alle Gods geduchte oordee„ len", zien wij, ten derden, „ is de hon„ gersnood". Israël onderging dien. En hoe zwaar wocg die op Davids hart! Wanneer God zijne meest geduchte gerichten bij Ezechiel (z) optelt; en wanneer Hij, uit dezclven, aan David eene bange keuze vergt (a), noemt Hij ■— den honger — het zwaard — en de pest. En wie zal zeggen, welke van deeze drie plaagcn , de verfchrikkelijkfte is ? Aan hongersnood, welke öp zichzelven een vreeslijke ramp is, en waar aan veele rampen als een fchakel verbonden zijn , terwijl dezelve eenen langzaamen , benaauwden, en wanhoopigen dood baart — valt geen ontvlugten! —In onze dagen , beleefden wij duure tijden; doch van hongersnood , heeft God ons genadiglijk verfchoond. Maar hoe weinig is er noodig , om ons ook die felle roede te doen ervaaren ! Wijd verfprcide oorlogen , die de velden verwoesten; pest, die de gemeenfehap en verzendingen affnijdt; ftormwinden, die de fchepen met den graanfehat doen vergaan; algemeen misgewas ; en wat niet al ! zou de rechtvaardige Rechter kunnen doen faamen- loo-  2 Samuels XXI. vs. 1—14- 453 loopen — en welk een hongersnood was er dan , binnen korten tijd ! Erkennen wij toch onze afhangchjkhcid van den Heere. Vreezen wij toch die geduchte hand , welke den ftaf des broods houdt. Danken wij eerbiedig de zorg van die Goedheid , op welke alle oogen/wachten. — Laat ons zorgvuldig waaken , tegen alle verkwisting van Gods gaa ven ; tegen overdaad , en misbruik van het geen God ons fchonk om dankbaar tcv leeven. — Wachten wij ons van dartele kieschheid \ en wellustige lekkerheid; een van Sodoms zonden — waar door men, den grooten Schepper verfmaadende , en de natuur verkrachtende, zijn' buik ten god, cn zijne verdartelde tong ten altaar maakt. En och! was Neèrlands zonde hier geene roepende zonde — zoo fterk om hongersnood roepende , als bange hongersnood om brood doet roepen! % Wij leeren hier, ten vierden: „Daar geveinsdheid haar eigenbelang , met Saul, „ verbergt onder voordoen van ijver ten goe„ de , mag zij menfehen verblinden , maar „ nimmer zal zij Gods alziend oog misleiden". — Hoe algemeen was dit fnoode kwaad, door alle ecuwen heen ! Daar de zonde zich fchaamt in haar eigen kleed tc wandelen, ontleent zij doorgaands eenen mantel bij de deugd. Dat Farao Israël onderdrukt, moet Foords, dat geveinsdheid God niet misleidenkan.  465 LXVIII. LEERREDE? ZIJNDE EENE TWEEDE OVER 2 Samuels XXL vs. i—14* Het is eere, zegt Salomo, voor een' man, van wist aftebiijven (a). Met reden. Want, zich in twist, en onder twistende lieden vermengende, geraakt men zelf in twist; men wordt ontrust in zijn gemoed, en ligtlijk vervoerd tot drift, en door drift, tot hevigheid in taal en handel — door welk alles , dit vuur van twist te feller ontbrandt, en zonde, fchade, en fchande te droevig vermeerderd worden. — Lofwaardig, overzulks, handelt de man, die zich, zooveel moogelijk, van twist cn van twistenden onthoudt, en najaagt, zooveel en zooverre hij op betaamelijke wijze vermag , het geen tot Richting dient. De hoogmoedige en geweldige drijver, de waanwijze albeichikker, de wraakzugtigc vervolger, moogen er eer in Rellen, wanneei •zij, twist aanleggende, of bij twistenden ziel voegende, doen hooren en zien , hoe geflee pen hun verftand, hoe glad hunne tong, hoe vuurlij (a) Spreuken XX: 3. VI. Deel. Gg Schoon bet eere voor eerC man is, van twist afteblij' ven,  466 LXVIII. LEERREDE. «5 het nogthans t: oo dig, tegen 'hen te twisten, die niet den Heere kvisteu. vuurig hun ernst, en hoe vermoogend hun invloed is ; en lieden van gelijke geaartheid, moogen den twistftooker , door grooten lof Sfl veel eerbewijs, al verder trachten aantevuuren — het werk echter en de bedrijver, zijn beiden zoo fchandelijk, als zondig en fchadehjk. Dan er zijn gevallen, in welken het geene 2er , maar fchande zou zijn , buiten twist te blijven; gevallen, in welken fnoode• menfehen tegen den hoogen God, zijn heilig Woord en Waarheid , zijne dienaars en kinderen twisten , twistende lasteren en fmaaden, den bïeere en die Hem dierbaar zijn, hooglijk dus seleedigcnde , en anderen misleidende; tot bhade van den waaren Godsdienst, bedroezing van godvruchtigen , en verderf van ongelukkige medemenfehen. — In zulke gevallen rS men verpligt, zich in den twist te menden , ter verdeediging van 's Heeren eer en Woord , tegen ondermij ners van beiden ; ter verdeediging ook van 's Heeren dienaars en kinderen , tegen leugen en laster. Dit toch gebiedt God in zijn Woord ; dit eischt het gewigt der zaak , en het belang van den Godsdienst. Christenen moeten tegen belaagers van de geloofsleer, en van het geloof aan dezelve, Rrijden ; en om dit te kunnen doen, moeten zij aandoen de gehecle wapenrusting van God. Leeraars vooral, hier tot ftrijd geroepen , moeten trachten zich bekwaam  484 LXVIII. LEERREDE. maar leiden beeft bewaard. Merab ? — Maar deezen konden nimmer Sauls naam in Israël voordplanten, noch zijn huis in Rand houden. Zij waren zoonen van Adriël ; en het zaad werd in de manlijke , nooit in de vrouwelijke lijn gerekend en voordgeplant (g). Dit konde, naar der Israelijten Wetten, alleenlijk plaats hebben, wanneer een vader zonder zoon, of deszelfs manlijk kroost , flervende , erfdochters naliet; deezer zoons , immers de eerstgeboorenen, waren erfgenaamen van de goederen van 's moeders vader, en werden in de Geflachtlijst — niet de natuurlijke , maar in die naar de Wet —*- tot 's moeders vader gebragt, om dus het huis en den naam des grootvaders van moeders zijde, in Israël leevendig te hou.den (h). — Maar zulk een geval was hier niet; daar Mefibofeth.in leven bleef — die, gelijk wij gezien hebben , Sauls naam en huis heeft voordgeplant. — En hier uit blijkt, dat David juist het tegendeel, van het geen waar mede men hem befchuldigt, gedaan heeft. Hij heeft, daar hij zoonen van Saul overgecven moest, dje overgegeeven , welken Sauls zaad , naam , en huis in Israël niet konden voord- (g) T. H. van den Konest, Christus afkomst uit David, L Boek, XVI. Hoofdft. §. XX1[. blz. 247. (h) T. H. v, d. Honkrt, Christus afkomst uit David , II. Boek , I. Hoofdft. §. XIII. XIV, blz. 452, 453. i  a Samuels XXI. vs. i—14. 48. voordplanten ; en hij heeft dien gefpaard. door wien dit immers konde gefchieden. Da vid heeft, daar hij keuze had , den ftamhou der van Sauls huis in 't leven gehouden. ê. Eindelijk zegt men ; „ David heeft, „ ziinen Eed aan Saul verbreekende, dienaar l, Jonathan om geene andere reden gehouden „ dan omdat hij , van den kreupelen Mefibo „ feth niets te vreezen hebbende , met diei „ fchijn van trouw en dankbaarheid , zijnci „ fchreeuwenden handel dacht te bedekken" — Dan dat David zijnen Eed aan Saul nie gefchonden heeft, hebben wij zoo even ge toond. Als ook , dat indien David uit begn felen van ftaatkundige vrees gehandeld had hij vooral Mefibofeth moest uit den weg g€ ruimd hebben. — Thands merk ik nog maa 3an , dat David , indien hij het verbreeke van den eenen Eed, met het houden van dc anderen had willen bedekken , dan liever de Eed aan Jonathan had moeten breeken, or dien aan Saul tc kunnen houden. Dan had h Mefibofeth en deszelfs huis , den eenigen wel tigen erfgenaam van het huis van Saul, e waarfchiineüjk van zijne kroon, wechgeruimd en eenen zoon van Merab met minder zorg kmmen fpaaren. Nu heeft Dayid beide zijn Ecden gehouden. Laat mij, ten flot, nog het volgend aanmerken. Men konde zeggen : „ liet gt H h 3 » vi \ P , Dat Daj vid zijnen Eed, aart > 'lonathan . hiel was geen 1 Staatl kunde. t 3 r I 1 1 3 • i > e ' De „ vreemd1  % Samuels XXI. vs. i—14. 491 den en belasteren; kunnen wij dan wel nalaaten, bij deeze zonden in 't gemeen ftilte flaan ? — Het is zoo , openbaart gezegden , gedraagingen , en daaden, zijn voorwerpen van beoordeelingcn en gefprekken. Maar kan men hier zoo Veilig , zoo onbefchroomd , en zoo verre mee doorgaan , als men gemeenlijk doet ? Wij hooren onzen evenmensen fprecken ,' wij zien zijne handelingen ièft gedrag. Wanneer die in derzelver aart ondeugend zijn , of ontwijfelbaare kenmerken van zon. digheid draagen ; dan moogen wij niet fiegts, maar moeten die , zoo wel als de gebreken van David , veroordeclen. Maar duizende dingen zijn er, die, oppervlakkig befchouwd, ons als goed en prijswaardig — of wei als kwaad en laakbaar , voorkoomen ; doch welken , grondig gekend zijnde, blijken zouden, juist'het tegendeel te zijn. — Van waar dan deeze onzinnige dwaasheid, dat wij zoo vaak, op het aanzien der dingen , oordeelen, fpreeken , cn handelen , als of wij die dingen 111 den grond , cn in al derzelver uitgeftrektheid kenden, en gerechtigd waren om over dezelvcn te vonnisfen ? Kennen wij onzes naasten grondbeginfelen, waar uit — zijne redenen, waarom — zijne einden, waar toe, hij dus ofzoo handelt? Zijn ons zijne inzichten daar bij , en zijn beftaan daar onder , bekend ? Wecten wij alles wat hij weet ? Of is ons doorzicht en inzicht de regel van het zijne? — Van waar dan zoo veele oordeelvellingen ? van  49* LXVIII. LEERREDE. van waar zoo veele uitfpraaken ? van waar zoo veele haatlijkheden ? van waar zoo veele ÜeRlelooze misduidingen , ja befchuldigingen, ja lasteringen ? — Of meenen wij , dat het eene ligte zaak is, ons hart ten zetel te maaken van booze bedenkingen ? en kwaad te keuren, het geen misfehien de Aartsrechter goedkeurt? of onze tong te leenen, ten dienste van den aartsleugenaar- en lasteraar? , En wordt de zonde verzwaard, naar dat het voorwerp is , waar omtrent ze verkeert, en naar I ct naaste grondbeginfel, waar uit ze voordkoomt ; hoe zwaar is dan deeze zonde, wanneer ze verkeert omtrent godvrucht en godvruchtigen, en voord vloeit uit vijandfehap tegen beiden! — Gebreken en feilen, ook in den besten Christen , zijn altoos kwaad , cn kwaad te keuren. Maar hoe zeer is. de zom daar geneigd , uit een bcginfel van haat, der vroomen gedrag en beftaan booslijk tc misduiden ; en gehoorzaamheid aan Gods Wet, als hoofdigheid — gezetheid op den dienst van God , als Farizeeuwfche Werkheiligheid >— tederheid des gemoeds , als dwaaze zifterijen — oplettendheid op hunnen wandel, als geveinsdheid — bedachtzaame voorzichtigheid, als arglistigheid — cn liefderijke waarfchuuwingen, als liefdelooze veroordeelingen, alom te brandmerken ! Bchalven onze David, had een in Gods huis getrouwe Mofes, een ijverige en ftandvastige Elias, en Elifa , een op den  s Samuels XXI. vs. l*-i4. 493 den Heere vertrouwende Hiskias, een 's volks heil zoekende Jeremias, de Apostelen van den Zaligmaaker — Paulus vooral , en de volmaakte Heiland zelf, van zulk een fnood bedrijf veelvuldige ondervinding. — En heeft het nog niet te dikwijls plaats , dat hoe godvruchtiger , hoe gehoorzaamer aan God, hoe getrouwer aan pligt en roeping , hoe oprechter, hoe voorzichtiger, en behoedzaamer een Christen pöogt te leeven — hij en zijn gedrag, even daarom , tc meer aan de misduiding, de beleedigeude nafpraak, en den laster der boozen ten doele ftaat? — Ziet gij niet, verdwaasde weereldling, dat gij u dus gelijk ftelt aan hun, die David en andere Godsmannen beloogen en belasterden ? Och ! of gij recht inzaagt, hoe fnood deeze zonde — hoe zwaar daar door uwe fchuld is ! Waare godvrucht, en oefening van dezelve , is een gewrocht van God den Heiligen Geest, een vrucht van 'sHeilands verzoenend Lijden en volmaakte' Gehoorzaamheid , en een voorwerp van 's Heeren welgevallen. En wat heeft het in zich, deezen ten voorwerp van misduiding en laster te ftellen! het is , in den grond der zaak, den Geest der genade, en den Heere der heerlijkheid zeivens fmaadheid aantedoen! 1. Maar een derde ftuk geeft onze Stoffe ons aan de hand. „Het moet den waaren vroo„ men , wanneer hij ziet, «lat zijn beftaan en „ handelingen haatelijk misduid, en fmaadeiijk j» ge- Verder, \ boe een bel'ïter* de 0roem» ziefj met  Davids lot moet troosten. En boe bij leer moet, voorzie, tiglijk t vaandel 494 LXVIIL LEERREDE. „ gelasterd warden, ^tot bemoediging zijn, dat , bij hier deelt in het zelfde lot, met David „ en andere heiligen". — Het is zoo , dit te gelooven, breidelt geenen lastermond, het wischt geene aangewreeven vlekken af, noch geneest toegebragte wonden. Dit is zoo* Maar , voor eerst , gij ziet dus, dat u niets vreemds overkoomt, cn dat u niets treft, dan het geen betere menfehen dan gij zijt, ook getroffen heeft. En daar dit David wedervaart ; waarom zoudt gij denken , dat u wat beters moest gebeuren ? — Daar bij; let gij op de ervaaring der oude heiligen , onder misduiding en laster leevende, dan zult gij ook zien , hoe genadekracht hun hart onderfteunde , hoe de druk hen naar den Heere dreef, en hoe God , op zijnen tijd , hunnen twist twistte, en hunne gerechtigheid aan het licht bragt. — En ook voor u — welk een troost ! — is genade te verkrijgen, om met heiligen roem , leugen en laster geduldig te draagen. Ook gij moogt verwachten , dat de Heer , op zijn' tijd , uwen fmaad zal wech* neemen. Laat het — terwijl de weereld denkt, eri ;« fprcekt, en zelfs liegt en lastert — uw beftendige toeleg en pooging zijn , om , ziende e hoe gij voorzichtiglijk wandelt, alom eene eer !"van Christus te weezen. Want zoo gij door onvoorzichtigheid in uw gedrag , door losheid in 't fpreeken , door ongeftadigheid in uwe han»  i S'amuels XXI. vs. tiWh 495 . handelingen , door ftruikelingen in uwen wandel, u 's weerelds nafpraak op den hals laadt, valt er bij God noch menfehen te klaagen; maar er blijft niets over , dan met diepe fchaamte uwe fchuld te belijden, en onder de gevolgen uwer zonden ootmoedig te bukken. Laat het dan uw ernstige cn beftendige. toeleg zijn , om te leeven zonder aanjloot te geeven, en den Jooden , en den Grieken, en der Gemeente Gods (f). "I. Eindelijk. Verheffen wij onze aandacht, van den voorbeeldigen David, tot Davids Tegenbeeld, Jefus Christus, Koning van zijne Kerk , en Overften der Koningen der aarde ; dan krijgen wij uit de nu verhandelde Stoffe aanleiding, om ons eenige Waarheden, van groote aangelegenheid voor ons , te vertegenwoordigen. — Aangaande Hem is voorzegd, dat Hij naar het gezicht zijner oogen niet %ou richten , noch naar het gehoor zijner ooren beftraffen ; dat gerechtigheid en waarheid de gordel zijner lendenen zouden zijn (k). Maar worden zijne gerichtsoefeningen als heilig ep rechtvaardig erkend? en wordt Hij deswegens eerbiedig verheerlijkt ? In dezelfde Godfpraak wordt voorzegd: Hij zal de aarde Jlaan met dt roede zijnes monds , en met den adem zijner lippen zal Hij den godloozen dooden (1). Zulks heeft (i) t Korintben X: 32. (k) Jefaias XI: 3, 5. 03 Jefaias XI: 4. Eindelij^ dat Davids Tegenbeeld't in zijne gerichten en be/iuur,misduid,  immers «iet recht gebillijkt wordt. Inzwëare gerichten, l96 LXVIII. LEERREDE. heeft Hij aan het Joodfche Land , en het ongeloovig Joodendom gedaan. Maar wat is het gevolg bij dat verblinde volk geweest ? Hebben ze zijne gerechtigheid erkend ? Neen ; Zich verhardende , hebben zij daar uit eene nieuwe reden genopmen, om Hem te verwerpen. Zij waanden , dat indien Jefus de beloofde Koning over Sion was., Hij hen van zulk een oordeel zou bevrijd hebben ; want lat Hij, waarlijk de Mesüas zijnde, door zulke gerichten over hen te brengen , onrechtvaardig 'en tegen verpligting zou gehandeld hebben. — En wij. Wij zien de gerichten, welken Hij over zijne Kerk, en over zijne" vijanden , reeds eeuwen herwaards heeft geoefend ; maar letten wij behoord ijk op zijn beftuur ? erkennen wij zijne gerechtigheid ? aanbidden wij zijne Majesteit ? Of verkeeren Wij hier achtloos ? of betwisten wij dc billijkheid zijner handelingen? 't Is waar, meer dan eens zijn er tijden geweest, in welken Sion reden meende te hebben , om te denken , ja om overluid te zeggen: De HEER heeft mij verhaten! de HEER heeft mijner vergeeten (m)! zelfs, om klaagende den Heere dus aantefpreeken : Gij, Heer , hebt om verplooien , en te fchande gemaakt ! Gij geeft ons over, als fchaapen ter fpijze! Gij verkoopt uw volk , om geene waardije; en Gij verhoogt hunnen prijs niet '• Gij pielt (m) Jefaias XLIX: 14.  2 Samuels XXI. vs. i—14.' 49v fielt ons onzen ndbuuren tot fmaad ; tot fpot er, fchimp , den geenen die rondom ons zijn (n) Het kan gebeuren , dat fpottcnde vijanden op hoonenden toon, finaadhjk vraagen: Waai is nu uw God? — Dan waakt toch, godvruchtigen , dat gij, meer of min in zulke omftandigheden verkeerende , uwen Koning geene ongerijmdheden toefchrijft ! De rechtmaatigheid van zijn beftuur — gij weet het hangt niet af van uw doorzicht , dat zeei eng beperkt, noch van uw oordcel, dat faalbaar is. De wegen des Heeren zijn recht — ■overtreeders, ja, zullen daar in vallen ; maai de rechtvaardigen moeten, met oqfcnoedige er gcloovige onderwerping, in dezelveTï wandelen. — Misduidt het ongeloof, en lastert de boosheid , het beftuur uwes Konings; aanbidt gij, die Hem lief hebt , alle zijne handelingen. Zijn doen toch, is majesteit en heerlijkheid. Zijn zijne oordeelen veelal een groote afgrond ; zijne gerechtigheid nogthans , is als Gods bergen. — De tijd koomt, dat Sions Koning de weereld zal oordeelen in gerechtigheid , cn de volken in rechtmaatigheid. Dan zal alle knie Hem geboogen worden , en ajle tong Hem belijden. Beichaamd zullen zij dan worden, die tegen Hem ontftooken waren. Maar gij , die Hem en zijne verfchijning hebt liefgehad , zult met blijde vrijmoedigheid dan be- (n) Psalm XLIF: 10—14. VI. Deel. Ii moeit n vroon, en den Heere rechtvaardiggen. ÏÏet welk ztj eens volmaakt zullen doen.  498 LXVIIÏ. LEERREDE. belijden: Rechtvaardig zijt Gij, Heer, in uw fpreekcn , en rein in uw richten ! — Alle tong ook, die in het gericht tegen u opftaat, zult gij verdoemen. Met uwen Heer, die nu reeds met eer * en heerlijkheid gekroond is , verheerlijkt zijnde , zal alle Rnaadheid van Koning en onderdaanen voor eeuwig zijn wechgenoomen. Amen ! Voormiddag in de Prinfe Kerk, den 3 van Louwmaand, 1779. LXIX.  499 LXIX. LEERREDE. i Saiiuels XXI. vs. 15-22; XXII. vs. 1-51. 15. Voorts hadden de Philistijnen nogh eenen krijgh tegen Israël: Ende David toogh af, ende fijne knechten met hem , ende fireden tegen de Philistijnen , dat. David moede wert. _ 16. Ende Isbi Benob, die van des Rapha kinderen was , ende het gewichte fijner fpiesfe drie hondert gewichte kopers , ende hy was aengegordt, met een nieuw [fweert] : Defe dacht e David te fiaen. ij. Maer Abifai, de foon van Zeruja, holp hm, ende floegh den Philistijn, ende doodde hem: Doe fwoeren hem de mannen Davids, feggende; Gy fult niet meer met ons uyttrecken ten ftrijde , op dat gy de lampe Israëls niet uyt en blusfchet. 18. Ende het gefchiedde daer na, dat 'er wederom een krijgh was te Gob tegen de Philistijnen: Doe floegh Sibbechai, de Hufathiter, Saphr die van des Rapha kinderen was. 19. Voorts was 'er nogh een krijgh te Gob, teeen de Philistijnen: ende Elhanan, de fone van g li 2 Jaare  5oo LXIX. LEERREDE. jfaare Oregim, floegh Beth-halachmi, [dewelcke was] met Goliath den Gethiter, wiens /pies/enhout was , als een weversboom. 20. Nogh was 'er soek een krijgh te Gath: ende daer was een feer langh man, die fes vingeren hadde aen fijne handen , ende fes t eenen aen fijne voeten , vier en twintigh in getale , ende defe was oock den Rapha .geboren. 21. Enie hy hoonde Israël , maer Jonathan, de fone van Simea , Davids broeder, fioegh hem. 22. Defe vier waren aen Rapha geboren te Gath: ende fy vielen door de hant Davids, ende door de hant fijner knechten. XXII. vs. 1. Ende David fprack de woorden defes liedts tot den HEERE: ten dage als de HEERE hem verlost hadde uyt de hant aller fijner vyanden, ende uyt de hant Saids. 2. Hy feyde dan: De HEERE is my mijne Jleenrotze, ende mijn burgt, ende mijn uythelper. 3. Godt is mijne rotze, ick fal op hem betrouwen : mijn fchilt , ende de hoorn mijnes heyls, mijn hoogh vertreck, ende mijne toevlucht , mijn verlosfer , van gewelt hebt gy my verlost. 4. Ick aenriep den HEERE die te pryfen is , ende ick wert verlost van mijne vyanden. 5. Want baren des doots hadden my omvangen : beken Belials verfchrickten my. 6. Ban-  2 Samuels XXI. vs. 15-22'; XXII.vs.1-51. 501 6. Banden der helle omringden my : (Iricken des doots bejegenden my. 7. Als my bange was , aenriep ick den HEERE, ende riep tot mijnen Godt : ende hy hoorde mijne Jlemme uyt fijn paleys , ende mijn geroep [quam] in fijne ooren. 8. Doe daverde ende beefde de aerde, de fondamenten des hemels beroerden fich, ende daverden , om dat hy ontfteken was. 9. Roock gingh op van fijner neufe , ende een vuyr uyt fijnen mont verteerde, kolen werden daer van aengefteken. 10. Ende hy boogh den hemel , ende daelde neder , ende donckerheyt was onder, fijne voeten. 11. Ende hy voer op eenen Cherub, ende vloogh; ende wert gefien op de vleugelen des yints. . 12. Ende hy fettede duysternisfe rontom fich tot tenten ; een tfamenbindinge der wateren j wokken des hemels. 13. Van den glantz voor hem henen, werden kolen des vyers aengefteken. 14. De HEERE donderde van den hemel, ende de Allerhoogfte gaf fijne Jlemme. 15. Ende hy fondt pijlen uyt, ende verftroydefe ; blickfem , ende verfchricktefe. 16. Ende de diepe kokken der zee werden gefien , de gronden der werelt werden ontdeckt; door het fchelden des HE ERE N, van het geUaes des wints fijner neufe. Ii 3 17. Hy  502 LXIX. LEERREDE. 17. Hy fondt van der hoogte, hy nam my; hy trock my op uyt groote wateren. ' 18. Hy verloste my van mijnen, fier eken vyant; van mijne haters , om datfe machtiger waren dan ick. 19. Sy hadden my bejegent ten dage mijns mgevals ; maer- de HEERE was my een jleunfel. 20. Ende hy voerde my uyt in de ruymte, ende ruckte my uyt : want hy hadde lust aen my. 21. De HEERE vergeldt my nae mijne ge, rechtigheyt: Hy gaf my weder nae de reynigheyt vifjner handen. 22. Want ick hebbe des HEEREN wegen gehouden, ende en ben mijnen Godt niet godtlooslick afgegaen. 23. Want alle fijne rechten waren voor my, ende fijne infettingen , daer van en wceck ick niet af. 24. Maer ick was oprecht voor hem ; ende ick wachtede my voor mijne ongerechtigheyt. 25. So gaf my de HEERE weder nae mijne gerechtightyt , nae mijne reynigheyt, voor fijne bogen. 26. By den goeder tier enen houdt gy u goeicrticren, by den oprechten helt houdt gy u oprecht. 27. By den reynen houdt gy u reyn, maer iy den verkeerden houdt gy u verdraeyt. 28. Ende  2 Samuels XXL vs. 15-22; XXTI.vs. ï-51. 503 . 28. Ende gy verlost het bedruckte volck; maer uwe oogen zijn tegen de hooge , gy fultfe vernederen. 29. Want gy zijt mijne lampe, 0 HEERE; ende de HEERE doet mijne duystemisfe opklaren. 30. Want met u loop' ick door eene bende; met mijnen Godt fpring' ick over eenen maer. 31. Gedts wegh is volmaeckt ; de reden des HEEREN is doorloutert: Hij is een fchilt,: allen die op hem betrouwen. 32. Want wie is Godt, behalven den HEERE? ende wie is een rotzfteen, behalven onfen Godt? 33. Godt is mijne Jlerckte [ende] kracht; ende hy heeft mijnen wegh volkomen geopent. 34. Hy maeckt mijne voeten gelijck als der hinden , ende ftelt my op mijne hoogten. 35. Hy leert mijne handen ten ftrijde , fo dat een ftalen hoge met mijne armen verbroken is. 36. Oock hebt gy my .gegeven den fchilt uwes heyls, ende [door] uw verootmoedigen hebt gy my groot gemaeckt. 37. Gy hebt mijnen voetftap ruym gemaeckt onder my ; ende mijne enckelen hebben niet gewanckelt. 38. Ick vervolgde myne vyanden , ende verdelgdefe; ende en keerde niet weder tot dat ickfe verdaen hadde. I i 4 39. Ende  5o4 LXIX. LEERREDE. 39* Ende ick v er teer defe , pnde doorftachfe , datje niet weder -opftonden; maer fy vielen onder mijne voeten. ■ 40, Want gy omgorddet my met kraclit ten ftrijde; gy deedt onder my nederbucken , die tegen my opfionden. 41. Ende gy gaeft my den necke mijner vyanden, mijner hater en; ende ick vemieldtfe. 42. Sy fagen uyt, maer daer cn was geen verlosfer ; naer den ' HE ER.E , maer hy en antwoordde hen niet. 43. Doe vergruysde ickfe, als ftof der eerden ; ick ftamptefe, ick breyddefe uyt als Jlijck der ftraten. 44. Oock hebt gy my uytgeholpen van de twisten mijns volcks , gy hebt my bewaert tot een Hooft der Heydenen: het volck [dat] ick niet en kende, heeft my gedient. 45. Vreemde hebben fich my geveynsdelick onderworpen: Soo haest als [hacr] oore [van my] hoorde, hebben fy my gehoorfaemt. 46. Vreemde zijn vervallen , ende hebben fich aengegordet uyt hare floten. 47. De HEERE leeft , ende gelooft zy mijn rotzfteen : ende verhoogt zy Godt, de rotzjleen mijns heyls? 48. De Godt, die my volkomene wrake geeft, ende de volcken onder my nederwerpt: 49. Ende die my uytvoert van mijne vyanden ; ende gy verhoogt my boven de gene die tegen my opftaan, gy reddet my van den man alles gewells. 50. Daer-  2 SamuelsXXI. vs. 15-22; XXII. vs. 1-51. 5«5 50. Daerom fal ick u, 0 HEERE, loven onder de Heydcnen , ende uwen mme fal ick gsalmfingen. 51. [Hy is] een toren der verlos fingen fijns Konings: ende hy doet goeder tier enheyt aen fijnen Gefalfden, aen David ende aen fijn zaet, tot in ~ eeuwigheyt. Des avonds , dus zingt onze David, vernacht het geween ; maar des morgens is er gejuich (a). Bewoordingen , door weiken hij aanduidt, dat gelijk bij anderen , zoo ook bij hem , weenens en juichens ftof veelal eikanderen afwisfelden ; en dit niet alleen, maar dat die wisfeling meenigwerf zeer fchielijk en onverwacht gefchiedde. — Des avonds, wanneer het heuglijk zonlicht wijkt, cn alles in akelige donkerheid omzwachteld wordt, vertoont de naderende nacht, met treurig ge. laat, een zinbeeld, niet fiegts van veel ramp en droefheid; maar het is ook een tijd, waar in de droefheids ftof zich duidelijkst aan het verftand voordoet, en met al haar gewigt het hart beklemt en perst. Te meer, wanneer de droefheids ftof des avonds doet weenen, en daar door fchijnt aantekondigen, dat zij aldaar zal vernachten. — Gewis, zeer neder- druk- (a) Psalm XXX: 6. Ü 5 Da: wce- «tnsfiuf* wegens rampen i  2 SamuelsXXI. vs. 15-22; XXII. vs. 1-51. 509 om een andere oorlog ontftond, tegen de Filistijnen. Ook, omdat het niet onwaar, fchijnelijk is , dat de Filistijnen , Israëls Rijk door binnenlandfche oorlogen zoo zeer verzwakt ziende , dachten dat het nu hun tijd was, om een' kans te waagen. Waar bij nog koomt, dat volgends Kapittel XXI: 17. Davids manfehap hem zwoer , dat hij niet meer in perfoon ten ftrijde zou uittrekken ; indien dit voorgevallen was, eer Abfalom zijnen vader beoorloogde , dan zou hij , meent men, toen niet aangebooden hebben — gelijk hij deed 1— om tegen dien zoon in perfoon uittetrekken. Anderen meenen , dat deeze krijgen reeds vóór Abfaloms opftand zijn gebeurd. Het koomt hun ongelooflijk voor, dat de Filistijnen , te vooren door David zoo zeer verzwakt en laag vernederd , het zouden heb-, ben durven onderneemen , om na een' kortftondigen binnenlandfchen krijg , een' magtigen Koning en bevredigd Rijk aantevallen. En , vraagt men , zoo de eene of andere Rad der Filistijnen dit met zulk een' ongelukkigen uitflag ondernam , is het te vermoeden , dat anderen van hunne fteden zulks , en bij herhaaling , hervatten zouden ? Verder vraagt men: Is het te denken , dat David thands, in zoo hoog klimmende jaaren , in eigen perfoon zijn leven zou hebben gaan waagen; daar zijn waarfchijnelijkvoorge~ vallen , vóór At* faloms op~ (land.  En wel, toen David in ooi log was tnet dc yJmiHonij ten en Syrien. O) i Samuels X. CO XA7: 16, 17. 510 LXIX. LEERREDE. daar men hem wederhouden had , van tegen Abfalom uittetrekkcn ? — Deeze, en andere redenen , doen veele Uitleggeren denken, dat de oorlogen der Filistijnen , hier gemeld, reeds voorheen hadden plaats gehad, doch hier , nevens andere gebeurdnisfen , bij wijze van aanhangfel verhaald worden. En dit fchijnt ons ook aanneemelijkst. Vier oorlogen , of aanvallen der Filistijnen , worden hier vermeld. — Op wat tijd "zijn die voorgevallen? Waarfchijneiijk, toen David tegen de Ammonijten , en hunne Syri- "fche bondgenooten , krijg voerde (b). Daar hij zijn volk toen in het oosten moest gebruiken , heeft hij zijne westerfche grenzen merkelijk moeten ontblooten. Het fchijnt, dat de Filistijnen die gelegenheid hebben waargenoomen , om in Israëls landpaalcn te vallen; maar ook, dat David, uit het oosten wederkeerende , hen heeft bevochten — en wel zoo , dat hij in het uiterfte lijfsgevaar geraakte , doch nog gelukkiglijk door Abifai ontzet en gered werd ; met dat gevolg , 'dat zijne manfehap zwoer , dat hij in perfoon niet meer ten ftrijde zoü uittrekken (c). Waar dit is voorgevallen, wordt niet gezegd; maar waarfchijneiijk is het gebeurd in de laag-  2 Samuels XXI. vs. 1.5-22; XXII. vs. 1-51. 511 laagte , in of nabij der Filistijnen land. Want er wordt gezegd , dat David aftoog, èn zijne knechten met hem. — Nog drie krijgen der Filistijnen tegen Israël, worden hier, gelijk ook 1 Kronijken XX; 4 - 8. vermeld. Dan met deezen zal ik uwe aandacht niet ophouden. Ik merk fiegts aan , dat dit noch zwaare , noch larigduurige oorlogen , maar veeleer invallen van eenige Filistijnen, of wel tweegevechten, fchijnen geweest te zijn ; in welken eenigen van Davids krijgshoofden, door dappere bedrijven, grooten roem behaald hadden ; en welken aangeteekend zijn , om tot nuttige einden , hunne daaden en naamen bij het nageflacht onder Israël te vereeuwigen. •— Daar dit meer Davids helden , dan Davids perfoon en lotgevallen betreft, fpoeden wij ons , om te befchouwen-, het geen ons aangaande deezen grooten Man hier 'bericht wordt. 3. Dus leezen wij: En David fprak de. woorden deezes lieds tot den HEERE, ten] dage als de HEER hem verlost hadde uit de, hand van alle zijne vijanden, en uit de hand ■ van Saul. — Hier moeten wij onze aandacht bepaalen — bij dit Lied ; — bij de woorden van dit Lied ; —- bij Davids fpreeken' van die woorden ; — en eindelijk , bij den tijd, wanneer hij die fprak. ec. Den. lp dit lerbaal, wlgt een gericht, tangnan* ie zeker Lied, door Oovid op* gefield.  512 LXIX. LEERREDE. Zijnde een Gid. vei beerlijkendeLofzang. a. Denken wij, voor eerst, aan dit Lied. — Een Lied , is een gedicht, opgeReld , om , of met menfehen Rem alleen, of gepaard met fpeeltuig, te kunnen gezongen worden. Daar de ftoffe van zulk een gezang veelerlei kan zijn , kan deszelfs inhoud de benoeming nader bepaalen. En dan verdient , onder de verfcheiden foorten van Liederen , de Lofzang de eerfte plaats. — Wordt een Lofzang gebooren , uit zeer blijde , en door blijdfehap fterk beweegde aandoeningen van den redelijken geest, door de vertegenwoordiging van eenig waardig voorwerp , en van een heuglijk ontvangen goed ; dan is het niet vreemd , te denken , dat Adam, zoo zeer omringd door de blijken van de goedheid en grootheid zijns Maakers , en zoo verlicht in zijn verftand als heilig van hart, de eerfte geweest zij , die met blijdfehap 's Heeren lof heeft opgezongen. —■ Daar van de liederen en lofzangen der oude Grieken met veel roem alom gefprooken wordt ; zegt zeker groot kenner van de Dichtkunst der Ouden, dat de Hebreeuwen, in het ontwerpen van Lofzangen, alle andere Naatfijen verre overtroffen (d). Laat kunst, laat bevalligheid , laat verhevenheid, laat aan- Cd) R. LowTH, de S. Po'èfi Hebraeir. Preleet. XXV  & Samuels XXI. vs. 15-22; XXII. vs. 1-51. 513 aandoenlijkheid , aan eenvormige, aan gemcenc , aan geringe", aan verdichte onderwerpen hefteed worden ; wat geeft het toch anders, dan opgefierde beuzclaarijen, dan welgekleede ijdelheden ? In een' deugdrijken , in een' voortreffelijken Lofzang , moet ftof en kunst te faamen werken. — De Hebreeuwen had-' den ftof, zij hadden kennis, zij hadden aan-' doeningen , welken den Heidenen onbekend < waren. Zij kenden — en dit is hier alles ge-' zegd — den alleen allen lof waardigen GOD.' Wie, die eenig gevoel heeft, kan zonder ver-' rukt te worden, de Liederen van Mofes,, van Debora , van Jelaias — vooral van on-1 zen David, leezen ? Geeven alle zijne Zangftukken hem recht tot het draagen van deezen tijtel : Lieflijke in Psalmen Israëls; dit Zangftuk , zoo wel als anderen , maakt hem billijk den eernaam waardig , .van den verhe* venflen , van verwonderlijken Dichter. Zeker groot Man, en kenner der Oosterfche en Bijbelfche Dichtkunde , van dit Lied < fpreekende , zegt er van, dac onder alle de' Psalmen van David , geen grooter of verhevener dan deeze gevonden wordt (e). — Laat Ce) J. D. MtcHAëLis, Not. 44. ad R» Lowth Praelect. de S. Poefi tlebraeor, p.m. 170. VI. Deel. Kk 'Vaar toe >nder h•aël'veele,•n de be-.te Itffe voor 'landen vas. 'deliik let i>daar eid. Het ■aardt te* lonten , met een' verbeven lofgalm, /Mes in 'jv gJ>aaven den lij!.  Si6 LXIX. LEERREDE. dat de beelden ontleend zijn, niet van meer gemeenzaame en dagelijks voorkoomende zaaken, maar van meer zeldzaame gebcurdnisfen, van verbaazende voorwerpen , welken te faameii gevoegd worden op ecné wijze , gefchikt om de ontzettende aandoeningen krachtig te vermeerderen. — De Dichter , zijne gevaarlijke omRandigheden , waar in hij verkeerd had, befchrijvende, fchildert zich , als in den akcligen doodftaat, in het naare graf, in den verfchrikkelijken afgrond. Vers 5,6". —■ 's Heeren oordeelen over zijne vervolgende vijanden , en wat dc Heer werkte tot hun verderf en zijne verlosfing , afmaaiende, ontleent hij zijne trekken , van de geweldigfte aardbeevingen , allesberoercnde gramfchap , akelige donkerheid, geweldige Rormwinden , brandontReekende blikfemen , ontzettende donderflagen , en woedend bruisfehende golven der zee, waar door de gronden der weereld als ontdekt werden. Zinbeelden, en faamenvoeging , bij ons min gewoon , doch bij de Oosterlingen meer gemeenzaam; waar door ons wordt afgeteekend , alles wat vefmoogend , geducht, fchrikbaarend, en ontzettend is. Meermaalen ontmoet men , in de heilige bladeren , befchrijvingen van Gods oordeelen over vijanden , ter verlosfing van zijn volk, min of meer aan deeze gelijk (f) ; dan de tijd (f) Jefaias F: 30 j VIII: 22 ; LXIF: 1-3; Psalm XXIX.  2 Samuels XXI. vs. 15-22; XXII. vs. r-51. 517 tijd duldt niet , dat wij ons langer hier bij ophouden. — Elk ziet ligtlijk , dat wij ons vooral moeten wachten, van deeze bewoordingen naar de letter te willen opvatten. Wat zou , b. v., Vers 10, 11.. toch zeggen: Hij boog den hemel, en daalde neder, en donkerheid was onder zijne voeten; en Hij voer op eenen Cherub , en vloog , en, werd gezien op de vleugelen des winds ? De zaak , welke David met deeze verheven zinbecldige bewoordingen uitdrukt, is in 't gemeen , dat de Heer, gelijk een magtig en ontzaglijk Koning , als uit zijn hemelsch paleis op wolken nederkwam ; op wolken , die bencdenwaards donker zijnde , een verdelgend onweder dreigden. En dat de Heer de werktuigen zijner wraak met zulk eene vaardigheid gebruikte , als of Hij op dezelven reed ; en zoo zichtbaar, als of men ,Hem op en mét een' fnelvlie-, genden wind zag aankoomen, hem , David, ter verlosüng , en zijnen vijanden 'ter verdelging. — Bij ongewijde Dichters vindt men meer of min foortgelijke verheven zinbceldige fchilderijen ; welken door geleerde Mannen verfaameld , en met deeze vergeleeken werden. Dan Israël had aanleiding tot verbeven dichtftukken , en zinrijke toefpeelingen , van welken andere volken verftooken- waren. Welk een' ruimen en verheven voorraad verfchafte hun , de Schepping der weereld ; welke zij met andere oogen befchouwden , dan de Kk 3 fchran-  Dit Lied koomt ook voor, in den jtvnr. Psalm; r ft- " A (g) Ctnf. Lowtii, L. e. Praelect. IX, 518 LXIX. LEERREDE. fchranderfte Heidenen doen konden — de algemeene Vloed — de roeping en lotgevallen der Aartsvaderen — de omkeering van Sodom en Gomorra — Godsgerichten in en over Egypten — de verlosfing van Israël uit Faraoos hand ■— de Wetgeeving op Sinaï —■ de leiding van Jakobs zaad, door de woestijn, 2ii in Kanaan — de kenbaare verfchijningen ïn dienst der heilige Engelen — de onmiddellijke openbaaringen der Godheid aan de Vaderen ! en meenigte van andere zaaken en gebeurdnisfen , te veel om thands te melden. En' het zijn deeze gcbeurdnisfen , waar op de heilige Dichters meenigwerf fpeelen , en van welken fömmige gezegden in dit Lied , fchijnen ontleend te zijn (g). Doch dit is een ftuk, waar over wij tegenwoordig niet verder moeten handelen. y. Het derde dat wij opmerken, is, dat dit Lied tweemaalen in de heilige Rolle voorkoomt ; hier, en in den XVIII. Psalm — doch met kenbaare veranderingen. — Ik zegge , dat dit Lied tweemaalen in den Bijbel fborkoomt ; hier , en in Psalm XVIII. Wat is daar de reden van ? Oogenfchijnlijk deeze : Dat de heilige Schrijver dit Lied , in vroeger' tijd door David opgeftcld , als een merk-  2 Samuels XXI. vs. 15-22; XXII. vs. 1-51. 519 •merkwaardig aanhangfel bij Davids levensverhaal gevoegd hebbe ; om te doen zien , hoe die groote Man , omtrent zijne lotgevallen , omtrent den Heere , en omtrent zichzelven verkeerde. — Dan ik zeide ook : Met < een ' kenbaar onderfcheid ; niet zoo zeer in [ zaaken , maar in bewoordingen. — Ik zal geene lijst van die veranderingen — door een' der Joodfche Uitleggeren tot vier en zeventig bezonderheden geteld — opgeeven ; dit zou thands van weinig nut zijn. Ziet hier een en ander ftaal: Hier leezen wij: En David fprak de woorden deezes lieds. In Psalm XVIII. Davids, des knechts des HEEREN. ■ In Psalm XVIII. 2. leezen wij : Hij zeide dan , Ik zal U hartlijk liefhebben , HEER, mijne fterkte. Hier vinden wij die woorden niet.— Hier, Vers 3. God is mijne rots , ik zal op Hem betrouwen. Dit is daar in eene andere orde uitgedrukt. — Nog een voorbeeld , van een' anderen aart. Hier , in Vers 8. leezen wij : De fondamenten des hemels beroerden zich. In Psalm XVIII: 8. de gronden der bergen beroerden zich. Voorbeelden van verfcheidenheid genoeg. — Doch van waar dit verfchil ? — Zal men zeggen : David heeft, eenmaal dit Lied gedicht hebbende , hetzelve naderhand , zonder zijn voorig handfehrift intezien , uit zijn geheugen herfchreeven, en dewijl zijn geheugen niet onfaalbaar was, zijn daar door die veranderingen K k 4 ge- Ucb met •enige rerutide■liig.  Aan wien bijstuks toekent. I 526 LXIX. LEERREDE. als een leeuw (n). — Maar dan heeft David immers zichzelven uit de hand zijner vijanden verlost ? — Zoo denkt, zoo fpreekt eene -Godverlaatende weereld. Daar doet de wijze Raad , de magtige Vorst , de dappere Veld lieer alles ! De Redenaar , de Dichter , de Konstenaar , de Beeldhouwer , alles is in arbeid , om den roem van den verlosfer te vereeuwigen ; en wel in zulk een' fmaak, dat men onder de gedenkRukken mag fchrijven : Hier heeft dan God niets toe gedaan ! — Gansch anders onze David. Leest dit Lied, en gij leest twee dingen ; David zegt zelf, welke groote , welke dappere , welke gelukkige , welke roemruchtige dingen hij gedaan had — maar tevens leest gij , dat hij al zijn beleid , al zijne bekwaamheid , al zijn gelukkig bedrijf, alle zijne overwinningen , aan den Heere, zijnen Verlosfer, toekent. — En hoe kent hij zulks den Heere toe ? fiegts door taalgebruik , waar door de Hebreeuwen gewoon zouden geweest zijn , gebeureliike dingen , welken onder Gods toelaating voorvielen , aan God, als werkoorzaak, toetefehrijven ? Verre van daar ! Zonder thands over die ftelling, van zooveel aanbelang in de heilige uitlegkunde, te fpreeken , zegge ik alleenlijk , dat David hier , b. v., niet zegt: Des Cn) Zie XXII: 35, 38, 39.  a SamuelsXXI. vs. 15-22; XXII. vs. 1-51. 517 Des Heeren hand heeft geftreeden ; zijne armen hebben een' Raaien boog verbrooken (o) ; Gij, Heer, vervolgdet mijne vijanden , en verdelgdet hen ; e. z. v. Maar hij zegt: Door U deed ik dit. David erkent , de Heer had hem verlost. ' "En vraagt gij, hoe? Gij ziet, deels zonder David; deels door middel van David. David dankt, voor het geen de Heer , ter zijne verlosfing , zonder hem gedaan had ; en hij geeft den Heere de eer, van het geen de Heer door hem, en hij des door den Heere gedaan had. David heeft —■ dit is onze tweede: bezonderheid ■— dit Lied , de woorden dee-' zes Lieds, ten dien dage gefprooken. — Wanneer ? — Er is onder de Joodfche Uitleggers , die meent, dat David dit Lied ontworpen hebbe in zijne jonge jaaren, en dat hij telkens , bij verlosfing uit gevaaren en bange nooden , dit Lied hebbe opgezongen. Doch wat bewijs is er voor zulk eene gedachte ? De inhoud ook van het Lied , wederfpreekt dezelve. Het geen David er in opzingt, ftrookt niet met elk een zijner nooden , nog met zijne redding uit dezelven. — Het Opfchrift zegt: Toen de HEER hem verlost had uit de hand van alle zijne vijanden, (o) Vers 35. "en dien iagc.  erf LXÏX. LEERREDE. naame zij de eer ! — Heeft God u verwaardigd, om een middel te zijn, en werktuig in zijne hand , om eenigen raad ten goede te geeven, of hulp ter verlosfing toetebrengen ? Dankt den Heere voor zulk eene gunst. — Heeft de Heer u de eer gedaan, om meer of min een werktuig te zijn , tot uwe en anderer verlosfing ? Dankt den Heere , voor zulk eene gunst van zijn hartbeheerfchend alvermogen , en zoo recht tijdig u beweezen, dat gij niet alleen , maar ook anderen , met verwondering moesten zeggen: Dit is van den Heere gefchied ! En laat dit uwe hoope en vertrouwen , bij vernieuwden ftrijd en herhaalde beproevingen, vernieuwen, verleevendigen , en fterkte geeven. Immers heeft de Heer getoond , dat Hij kan verlosfen , zelfs uit grooten dood. En dit weet gij , zijn arm is niet verkort. — Maar vraagt gij : Zal het den Heere behaagen , mij nu, uit deezen ftrijd , uit deezen nood te verlosfen ? Indien het Hem heerlijk , cn u en zijner Kerke nuttig is , zal -Hij het doen. En immers wilt gij u onderwerpen aan Hem , wiens paden alle goedertierenheid en waarheid zijn, den geenen die Hem vreezén ? — Waakt dan toch zorgvuldig , dat uw hart zich 'nimmer verhefte. Dit is zondig in zichzelven , en haatelijk bij God , en bij verftandigc menfehen. Wat gij ooit ten goede deedt, en hoe gelukkig dit ook Raagde; gij hebt fiegts uwen pligt gedaan. Be-  2SamuelsXXI. vs. 15-22; XXII. vs. 1-51. 537 Bekwaamheid tot uw werk, en zegen op het zelve , is niet van u , maar van den Heere. Geeft den Heere , dat des Heeren is. En maakte en zong David, toen hij uit de hand zijner vijanden verlost was , dit Danklied ; waar zijn , godvruchtigen, uwé dankliederen ? ik meen, uwe haf thjkc, uwe Godverheerlijkende , uwe duurzaame, uwe herhaalde dankzeggingen ? Gij zult, wanneer gij aan uwe voorige nooden gedenkt, ook kunnen zeggen : Toen mij bange was , aanriep ik den HEERE , en riep tot mijpén God (u). Maar kunt gij u ook leevendig vertegenwoordigen uwe blijde dankzeggingen , uitgeboezemd , ten dage als de 1 Leer u redding gaf ? Ontvlamt nog uw hart , wanneer gij gedenkt , hoe dé lieer uwe Jlem hoorde uit zijn paleis , en uw geroep in zijne oor en kwam; hoe Hij van de hoogte zond, u nam, en u optrok uit groote wateren (v)'? Laat, verloste Christen , Davids gezindheid ook de uwe weezen. Zeg en zing hem na : Daarom zal ik 17, 0 HEER, looven onder dc Heidenen, en uwen naame zal ik psalmzingen. Hij is een toren mijner verlosfingen, en Hij doet goedertierenheid aan .mij — met bede: Heer, doe ook alzoo aan mijn zaad , tot in eeuwigheid (w)! n. Ein- (u) Vers 7. CO Vers 7, 17. • CwJ Vers 5°> 51-  En in wtirwil van alle tnoedbe- neemendt omflan- digheden zich te troosten met bet vooruitgezichtvan volkomenvetiosjtn 538 LXIX. LEERREDE. H. Eindelijk. Zijn alle uwe dagen , en zullen die voords zijn , dagen des ftrijds ; leeft dan ook , , godvruchtige:! , onder een werkzaam befef, dat gij dag bij dag ftrijd te wachten hebt. Volhardt, fchoon dc aanvallen' zich vernieuwen , in waakend en biddend getrouw te zijn aan uwe roeping, en oprechtlijk uwen vijanden van buiten , en — die de gevaarlijkfce zijn — van binnen ^ altijd fterken wederftand te bieden. — Veel is er , dat u den moed zou kunnen beneemen ; langduurend kruis — gemis, van 't geen dc ftof van uw godvruchtig genoegen uitmaakt — zwakheid des geloofs aan 's Heeren beloften — gebrek van vertroostingen des Heiligen Gcestes — vuurige pijlen van den boozen — dagelijks te leeven onder en met zulken , die in den grond afkeerig van den Heere cn zijn volk zijn — verijdeling van fchijnbaarc uitzichten op verlosfing —■ en wat niet al ! kan u zeer tot moedloosheid doen overhellen. Dan grijp moed, bedrukte Christen. Dc • Heer is met u ; en bij Hem is hulp in zwakheid , goedertierenheid in ellende , en verlosfing uit alle nooden. — Laat dit vooral u bemoedigen , dat uwe verlosfing zeker ceng-.maal, en eerlang, zal koomen. Dc dood, ja, is een ontzaglijk vijand ; maar hij is ook dc laatfte vijand — en hij , die deszelfs geweld had , is door den dood des Middelaars te niet gedaan ; en de dood zelf, is daar door van zijnen  2 SamuelsXXI. vs. 15-22; XXII. vs. 1-51. 539 zijnen prikkel beroofd. Juichend moogt gij, o Christen, zijne aannadering te gemoet zien; daar hij u in dien ftaat overbrengt, in welken gij, met den laatften oogenblik van dit leven, verlost zult zijn uit de handen van alle uwe vijanden. Geene armoede zal u daar meer drukken ; geen kommer u het hart doorknaagen ; geen vuile fpot u kwellen ;' geen booze laster u bedroeven; geene bedreigingen u ontrusten ; geene weereld u, meer verleiden ; geene inwoonende zonde u meer doen weenen ; geen ongeloof u meer belemmeren —1 met één woord, daar zal geen vijand meer te vreezen, zelfs niet te zien zijn. Verlost uit dc hand van alle uwe vijanden, zult gij uwen Verlosfer, op hemeltoonep, een danklied zingen , dat nimmer door treurgezang zal worden afgewisfeld. Want eeuwige blijdfehap zal op uwe hoofden zijn ; maar treuring en zugten zullen wechvlieden. Amen! 's Avonds in de Groote Kerk, den 17 van Louwmaand, 1779.     en fcbran, tit ■ beleid. David, Sè /■•/'; is wraakZtl/ll beteugelende, 272 LOT. LEERREDE. fpoed te maaken , vergaauwt hen allen , en trekt, daar zij nog beczig zijn met overlegli gen , tot David , en is te gelijk met die van Juda bij David. Wanneer hij nu zegt, dat hij de eerfte van het ganfche huis van Jofef gekoomen is , dan benoemt hij alle de ftam- • men buiten Juda, naar dien van Jofef, of Efraim , welke onder alle die ftammen de voortreffclijkfte was, en het meeste gezag had. Wat moeten wij van dit gedrag van Simeï zeggen ? ■— Dat hij met David poogt verzoend te worden , kan niemand wraaken. Wie wenscht niet liever, in rust en welvaart te leeven , dan als een arme balling te zwer-1 ven, of eenen geweldigen dood te ondergaan?— Wat zijn beleid , hier bij gehouden , belangt, dit is fchrander; tijd, omftandigheden, • en gelegenheid van zaaken, neemt hij in doen en fpreeken vernuftig in acht., — Wat zijne oprechtheid aangaat ; daar is/zeker niet veel I op te rekenen. Het geen uit \rood gefchiedt, valt niet zonder reden onder verdenking. Dat David er nooit veel goeds van gedacht hebbe, blijkt uit het ongunstig oog, welk hij op hem bleef houden. Hoe behandelt David intusfehen deezen man , en zijne zaak ? — Eer David nog fpreekt, meent een zijner Veldhceren , t. w. Abifai , iets te moeten zeggen. Bevreesd , dat de Koning al te fchielijk aan Simeï ver- gif-  *;r6 LXIII. LEERREDE. IFii keren bier, Dat ti'dlijbe aangenaamhedenveelal met onaangenaamheden verseldgaan, David daar toe uitnoodigen — en hem de Jordaan over trekken; — voords, den dood, fchuldigen Simeï om vergeeving van zijn misdrijf fmeeken, en dezelve verkrijgen. B. Tijd, intusfehen , wordt het, om te onderzoeken , wat wij uit dit gedeelte van Davids leven en lotgevallen , ons tot nut, te leeren hebben. Dit is zeer veel. Vestigen wij onze aandacht op het volgende. N. Wij zien hier, voor eerst: „Tijdlijke „ aangenaamheden , kunnen met zoo veele „ onaangenaamheden verzeld gaan , dat zij , ,., zoo niet al haar zoet, immers veel daar „ van, verliezen". — Welk eene aangenaamheid voor David , dat zijn volk de overwinning behaalt! Maar , helaas ! zijn Abfalom fneuvelt! Welk een bitter inmengfel ! — Het volk ftreelt zich met het denkbeeld van 'sKonings blijdfehap, en bereidt zich tot eene heuglijke zeegepraal ; maar het verneemt , dat de Koning bitterlijk bedroefd is, en fluipt fteelswijze wech ! — Zoo is gewoonlijk het beloop der ondermaanfche dingen. Abraham krijgt zijnen Ifaak , en het is hem een lagchen; maar dit genoegen wordt weldraa verzeld , door droevigen huistwist ! Jakob heeft den blijden troost , dat hij , na lange afweezigheid, in Kanaan mag wederkeeren ; maar eerlang is Sichem , door Simeons en Levis wanbedrijf, hem tot een' fchrik, en het verlies  2 Samuels XIX. vs. 1—23. 27? lies van zijne beminde Rachel, doet hem Bethlehems velden met zilte traanen befproeien. David had zich , voor trouwen dienst aan Sauls hof, niet weinig eer en dank beloofd; maar vindt zich beloond met fchande en fchade ! En hoe het hem hier verging , hebben wij gehoord. Hoe vaak gebeurt het, dat even het zelfde , waar uit men eenen ftroom van genoegens verwachtte , eene bron wordt van duurend ongenoegen, en pijnigende kwelling! — Zouden wij hief uit moeten lee- ■ ren , omtrent tijdlijke aangenaamheden vol- \ ftrekt onverfchillig te zijn ? Geenszins ! Daar. het gunstbewijzen eener weldaadigc Voorzienigheid zijn , éisfchen zij onze dankbaarheid; en daar God ons wil verblijden, moeten wij, op eene godvruchtige wijze, blijde zijn. Maar dit moeten wij er uit leeren : dat wij naar tijdlijke aangenaamheden niet fterk verlangen; — dat wij in derzelver genot , ons niet te zeer verheugen ; cr geen rust in zoeken; het hart er niet door laaten wechfleepen ; en op geene duurzaamheid rekenen ; ■— maar dat wij beftendige aangenaamheid zoeken , in het genot van hemelfche goederen , die blijdfehap geeven welke nimmer wechgenoomen wordt. 3. Wij zien, ten tweeden : „ De wijs„ heid en voorzichtigheid gebieden , dat wij in het ontdekken van ons inwendig gevoe-; „ len en. beftaan , omtrent zaaken welken ge-1 y, beuren , tijd en wijze verftandiglijk moeten t S 3 „ in Sn dat mij des mtrent {ezelven vtjs'ijk meten erkee- ■en. rils ook, lat wi< in 'iet openïaarenrail ons 8 'X'endig ■■.voelen-,  ■met be- dacht- zaambeia moeten tt merk gaan. Daar men zulk bil den H'ere on be lemmer'!mag doen %7% LXIII. LEERREDE. „ in acht neemen". — Geen mensch mag het wraaken, dat David over zulk een verlies, van zulk eenen zoon, bitterlijk bedroefd was. Maar het was zeer gevaarlijk, dat hij die droefheid , in zulk eene maate , aan geheel ; zijn heir op zulk eene wijze deed blijken. —i Het is zoo , de eenvouwdigheid kan mcenen, dat het een werk van behoorelijke oprechtheid is, zich ten allen tijde, en bij allen, omtrent alles wat bedroeft of verblijdt, bekommert of gerust ftelt, zoo te yerklaaren, en alzoo te gedraagen , als men in zijn hart daar omtrent gevoelt en beftaat. Dan , de eenvouwdigheid en oprechtheid moeten altoos beftuurd worden door voorzichtigheid. Het yras David geoorloofd , bedroefd te zijn , en te wcenen ; maar hij moest gezorgd hebben, dat zijn volk bier van geen kennis droeg, cn er gefprekken over hield , beide hem en hun nadeelig. — En wat nut kan het doen ? Zal in droefheids ftof, der vrienden gefprek ons heil aanbrengen ? Zal in blijdfchaps ftof, verwekte nijd ons gelukkiger maaken ? —■ Dan hoe zeer hier de behoedzaamheid , ten 'aanzien van menfehen, in acht te neemen is; bij den Heere , en voor zijnen Troon, heeft men onbepaalde vrijheid. Daar mag en kan de bedrukte , de bedroefde van geest, zijne . nooden klaagen , zijnen druk te kennen gecven , zijn' bangen boezem ontlasten. Want de Heer aanfehouwt de moeite en het verdriet , opdat men het in zijne hand gecve. Daar  2 Samuels XIX. vs. i—23. 27$ Daar mag cn kan de bevrijde des Heeren , in bezonderheden welken hij voor menfehen verheelt , aan zijn verblijd en dankbaar hart den ruimen teugel vieren , en zeggen : Loof den Heer, mijne ziel, en vergeet geene van zijne weldaaden! 3. „ Wij moeten" — en dit is het derde dat wij hier leeren — „ goeden raad , al koomt die van iemand , en al wordt die „ gegeeven op eene wijze , daar wij met re„ den veel tegen hebben , eene goede plaats geeven". — Zoo deed David hier. Hij hoorde cn volgde Joabs raad. —• Onze eigenliefde en onberaaden drift, kunnen ons hier geweldig misleiden. Is het wijsheid, wanneer wij goede onderrechting, wijzen raad, en verftandig beftuur daarom afwijzen , de ooren er voor floppen, en die zelfs weêrftreeven, omdat hij die ze geeft, ons niet gevalt ? omdat wij , met reden zelfs , veel tegen hem hebben ? Wien benadeelen wij dan meest? Voorzeker , onszelven. Zou David wel gedaan hebben, indien hij tot Joab had gezegd : „ Ik „ heb uwen raad niet noodig. Gij maatigt u „ meer aan , dan u toekoomt; ik wil zulk „ eene taal van u niet afwachten. Meent gij „ ook over mij heerfchappij te oefenen ? Ik „ wéét al te wel , wat man gij zijt. Gaa „ heen; en ik zal doen, zoo als ik denk best „ te zijn. En omdat gij op zulk een' toon „ fpreekt, verklaar ik u rond uit, dat ik S 4 „ uwen Ook, ch : men goeden raad behoort te volgen ;  ine er op den raad, dar, op den raadsman diende. T. Wij 280 LXIIL LEERREDE. „ uwen raad niet zal volgen" ? Indien David dus gedaan hadde, zou hij zeer flegt gedaan hebben. David , wijzer dan anderen , kende Joab door en door, en proefde al het geweldige van zijne houding en taal; maar, dit in zijn geheugen aanteekenende, let hij voornaamlijk op den inhoud van zijnen raad. Die raad was goed ; hij volgde dien , eri vond er zich wel bij. Doen wij ook alzoo. Dan , is deeze aanmerking dienstig in ons burgerlijk leven ; ze is van geen minder belang, in den Godsdienst. Hier is het een vrij gemeen zwak, dat men te veel, en meer ziet op hem , die iets zegt of doet, dan op het geene hij zegt en doet. En het gevolg daar van kan zijn , dat men de misvattingen van hun , die men vroom en wijs acht, voor een Evangelij houdt , en hunne misftappen , voor billijk cn deugdzaam ; en dat men , aan den anderen kant, het bondigst voorftel der waarheid, het deugdrijkst beftuur, en het nuttigst bedrijf van iemand , omtrent wiens perfoon men — en zelfs met reden — min voordeelig denkt, opmerking en plaats weigert. ■— Laat ons meest op de zaaken letten ; aan Wet en Getuigenis ons houden, dan acht flaan op hem die ze voorftelt. Laat ons nut trachten te doen met 's Heeren raad , al wierd die ons zelfs door eenen Joab gegeeven en gebragt.  uitdoet, dan drift, Nog, dat Jefus Christus omtrent zondno' ren doet, bet g-en David omti ent Juda deed. ^82 LXIII. LEERREDE.' — David moest Juda en Jerufalem weder in bezit hebben. Maar hoe koomt hij daar toe? Zal hij, met het tot hem neigend Israël, gewapend , Juda in trekken , en Amafa en de muitelingen door het zwaard verdrijven ? Neen ; met welberaaden overleg , zal hij in diepe flilte , en zonder eenen druppel bloeds te Horten, Juda bemagtigen — of liever, het zoo beleggen , dat Juda zelf hem zeegepraalend in zal haaien. — Getrouwheid in post en pligt, is elk in zijnen Hand ten duurften aanbevoolen ; en hij die dezelve aan zijn eigen belang opoffert, is doemwaardig. Maar altoos moeten wij gedenken , dat de ingee ■ vingen van drift, en geweldige overhaastingen , zondig en zorgelijk zijn. Het is zoo, groot geraas, en floute Happen, zijn dikwerf, het vermaak der onbezonnen jeugd, of van den verouderden hoogmoed. Maar de wijsheid bemint de Hilte, en de voorzichtigheid een welberaaden beleid; cn dit bouwt vrede en voorfpoed. — Bidden wij, onder wantrouwen aan onszelven , om een wijs hart, om 's Hceren gunstig befluur, en goeden raad. 1. Laat ons , ten zesden, nog aanmerken : „ Het geen David omtrent Juda doet, „ doet de tegenbeeldige David omtrent afval„ lige zondaaren". —■ Wij alle zijn in het Godsrijk van onzen Koning afgevallen, wij zijn tegen Hem opgeflaan , en hebben , met de wapenen der zonde, zooveel wij vermog- ten,  284 LXIII. LEERREDE. En dat V)i)s en vrien Ui'ik beten/ de beste uitwe/btngen beeft. i i ] \ t tehaalen? Kon het niet welhaast te laat zijn? Heden , indien gij zijne item hoort, verhardt uwe harten niet. ï. Leeren wij hier ook — en dit zij ons zevende onderwijs — „ Verftandig en „ vnendlijk beleid , heeft doorgaands , onder „ 'sHeeren zegen, de beste uitwerkingen". —■ Davids vriendlijkheid , zoo wijslijk beftuurd, werkte uit, dat Juda, tot hem geneigd, hem zelf deed verzoeken : Keer weder, gij en alle uwe knechten. — Dikwijls zag men , in alle (tanden van menfehen , goede zaaken , met veel vlijt en welmeenendheid , doch vruchtloos, behartigen. En wat is er de reden van? Niet zelden , drift, die verwart, en fcherpte m hevigheid, die verbittert; ook al, vriendijkheid, doch welke niet wijslijk befteed en aeftuurd wordt. En ongelukkig, dat veelen, daagende dat hunne beste poogingen mislukcen , zoo bezwaarlijk kunnen gelooven , dat dj die zelf bederven! — Dan, zullen onze seste poogingen ten goede wel gelukken , de tfeer moet harten neigen. Dit moet ons, bij voorzichtig overleg, veel en ernstig doen bid* len. Daar men den Heere niet kent in alle :ijne wegen , en te veel van zichzelven vervacht, maakt God, en fomtijds zeer kenbaar, iet beste beleid eene faamenknooping van verwarring. — Gelukken onze poogingen; laat >ns dan niet aan ons beleid, maar den Heere te eer geeven. Dat wij toch ten allen tijde ge-  2 Samuels XIX. vs. i—23. 291 en het voorbeeld van den tegenbecldigcn David , ons ten fterkften verpligten , tot eene gezindheid om gaarne te vergeeven. Had die gezindheid meer plaats , ei* zou voorzeker j onder waare Christenen, minder ongenoegen, 'en meer onderlinge toegenegenheid — minder twist, en meer vrede — minder afkeer, en meer liefde — minder wraakzugt, en meer Jangmoedigheid , zachtmoedigheid , goedertierenheid, en onderlinge ftichting zijn. Veel, godvruchtigen, kon er worden voorgefteld en aangedrongen, om u tot zulk een beftaan, zoo beminnelijk als betaamelijk, ten krachtigften te noopen. —■ Laat mij thands u Davids voorbeeld fiegts herinneren. En wat heeft de Heer aan u gedaan ? Wat doet Hij nog ? De Heer heeft u , daar gij doemfchuldig waart , barmhartigheid beweezen; uwe zonden heeft Hij vergeeven •— dit doet Hij dagelijks ; en fchenkt u deel in , cn verder verwachting op zijn hemelsch Koningrijk. Koomt gij dan in verzoeking tot twist, haat, vijandfehap, en wraakzugt ; vertegenwoordigt u , rrfet een biddend hart, welke genade de Heer aan u beweezen heeft. Zegt bij uzelven: Mijne-ziel, weet ik niet, dat ik alles wat ik heden ben , alleen door Godlijke genade ben ? En wat ben ik heden , doof genade ? Uit eenen afgrond van rampzaligheden verlost, ben ik gebragt tot den ftaat van een koninglijk Priesterdom, v Ta En Wien bet bier aan geene drangredenencntbteekti  29$ LXIV. LEERREDE. Ziba, met de zijnen, l t < den aart en de verfcheidenheid der gebeurdnisfen , aangenaam , maar tevens, bij uitnee. mendheid nuttig is. Wij zullen hier gelegenheid vinden , om de onderfcheiden geaartheid van menfehen, hun laakbaar, en prijswaardig, beftaan en gedrag — en onder des, Gods aanbiddelijk beftuur, optemerken. '— Dat de overweeging derzelve ons tot zegen zij! A. Zoo veel, als tot verklaaring van dit gedeelte van het heilig Gefchicdverhaal noodig is , kortlijk zullende voorftellen , vestigen wij onze aandacht, K. Eerstlijk , op het geen tusfchen David en Ziba is voorgevallen.. — Laatst ïoorden wij , dat David de Jordaan zullende overtrekken , niet alleen Simeï , maar ook Ziba , den Vorst aldaar kwamen begroeten ; tn wel , dat Ziba vergezeld was van zijne vijftien zooncn , en twintig knechten. — Voorheen (a) hebben wij reeds vernoomen, ivie Ziba was; naamlijk, een dienaar van Prins Mefibofeth, belast met de beftuuring van leszelfs landerijen , cn de bezorging van desselfs goederen. Tevens hebben wij gezien (b), 10e dit ondeugend mensch den vlugtenden David eerloos misleidde, en hem gelooven leed, dat de goede Mefibofeth een verraaderlijk fa) 2 Samueh IX: 9 —n. OÓ 2 Samue/s XFl: 1—4.  2 Samuels XIX. vs. 17, 24—40* «99 lijk ontwerp tegen zijne kroon in den zin had. En -wij zagen , hoe de anders kloekzinnige David , thands al te ligtgcloovig , door dien fnooden zich liet inneemcn , alle de goederen van Mefibofeth verbeurd verklaarde * cn dezclven aan den ccrloozen Ziba in eigendom fchonk. Dees fnoode, zoo wel bij Simeï pasfende, koomt ook zijne opwachting bij David maaken. Dit. was zeer voorzichtig. David ftond nu in Jerufalem wedertekeeren ; en hij begreep, het kon niet misfen, of de Vorst, tot rust koomende , zou zijn fchelmfiuk ontdekken _ en dan was hij, of flaaf, of man des doods. Daar bij , weetende hoe oprechtlijk Mefibofeth omtrent David gezind was , was hij fchrander genoeg , om te voorzien , dat Mefibofeth terftond tot David koomen ,er over den gczegcnden omkeer van zaaken zijne blijdfehap betuigen zou. Hier , begreep hij. moest hij in de voorbaat weezen. — En 'l geen hij gedacht had, gebeurde. Daar kooml de kreupele Mefibofeth. En bijster akelig ziel hij er uit. Van den dag af, (kit David m Jerufalem geweeken was, tot heden toe, hac hij zijne voeten, die bij de Oosterlingen mees bloot wareü , niet fchoon gemaakt ; zijne) knevelbaard niet gekort, of gefchooren ; zijn kleederen niet gewasfehen , en dus zijne on derkleedercn niet veranderd. Gij begrijpt hoe naar dit mensch er uit zag! — In onz ge wacht looslijk David op, K Ook Mefibofeth begroet■ hem; en ; zvcl, zeer , ongehavend. 1  2 Samuels XIX. vs. 17, 24—40. 307 nu laatst aan Ziba geheel gefchonken had? Maar ik vraage , waar heeft David dit ooit gezegd ? Nergens. En David te doen zeggen , het geen hij nooit gezegd had, is dat niet te lomp ? — Laat ons Davids gif te aan Mefibofeth wel befchouwen. Deeze is tweeledig; het bezit van Sauls landgoederen — en het genot der koninglijke tafel (i). De eerfte gifte is wederom tweeledig; aan Mefibofeth fchenkt hij die landgoederen in eigendom -— en aan Ziba , als rentmeester en bruiker, het beftuur ; en zulks, opdat hij het ganfche gezin en huishouding van Mefibofeth , waar van Ziba met de zijnen het voornaamfte deel uitmaakten, zou onderhouden. Dus was, op deezen voet, het land , met zijne inkoomsten, tusfchen Mefibofeth en Ziba gedeeld. De eerfte zou van alles de eigenaar — de tweede , de bruiker zijn , en zijn onderhoud er van genieten. Zegt David dan hier: Waarom /preekt gij meer van uwe zaaken ? ik hebbe gezegd : Gij en Ziba , deelt het land; dan zegt David' er mede : „ Vermoei u niet, Mefibofeth , en houd mij niet op, met eene breed" voerige verdeediging. Ik trek mijne verklaaring aan Ziba , weder in , en houde ' mij aan mijne befchikking , voorheen ge" maakt; gij en Ziba — wat er ook van " hem zij — zoo als ik gezegd hebbe , deelt te faamen het land ; gij blijft eigenaar — jj hij (j) a Samuels IX: jr—.13» V 2  3oS LXIV. LEERREDE. Het zij zoo , dat bij nu bei land gedeeldbebbe; bij kan daar toe voldoende reden hebben gehad. „ hij rentmeester en bruiker". Dus vat het de vermaarde Seldenus (k). Dan het zij eens zoo; David, die eerst aan Mefibofeth , en naderhand , deezen voor eenen verraader tegen zijne kroon houdende, aan Ziba , het geheel bezit gegeeven hadde, ontneemt aan elk de helft, en geeft aan elk de helft ; is David dan nog zeer te befchuldigen ? Dé landerijen, over welken David befchikte , waren niet door Sauls huis geërfd ; zoo rijk was hij niet —■ ook niet voor zijn geld gekocht ; dit duldde de Wet niet — maar Saul had die waarfchijnelijk door verbeurd verklaaringen en onrechtvaardigheden verkreegen. Bij Davids koomst tot den troon , waren die aan de kroon vervallen. Het waren dus geene familij- maar kroonsgoederen, over welken David befchikte. — Voeg hier bij ; het kan zijn , dat David reden gehad hebbe , om wel niet te gelooven , dat Mefibofeth zich zoo verre zou vergreepen hebben , als Ziba hem ten last leide , maar echter reden hadde om tc gelooven, dat hij te Jerufalem hebbe willen blijven , om aldaar de uitkoomst der zaaken aftèwachten, en dan zijne maatregelen te neemen. Immers, Mefibofeth zegt niet, dat hij, na het vertrek van Zita , eenige moeite hebbe aangewend , om uit (F) De Succes/. Cap. XXV. pag. 88, 89.  2 Samuels XIX. vs. 17, 24—40. 309 uit Jerufalem , en bij David te koomen. En David wist, dat het hart eenes mans een diep ding is. — Dit veronderftcld zijnde , is het dan in David geene edelmoedigheid , dat hij geen dieper onderzoek doet ? geene goedheid, dat hij dien man nog de helft der koninglijke gunsten laat behouden ? geene wijsheid, dat hij het vermogen van Sauls huis een weinig Verzwakt ? Maar, vraagt men, fpreekt David waarheid, wanneer hij zegt: Ik hebbe gezegd, Gij en Ziba, deelt het land ? dit had hij immers tot geen' van hun beiden gezegd ? Het zij zoo; maar wat zegt dit ? David heeft, onder Mifibofeths fpreeken , dit vonnis ontworpen, en bij zichzelven - dit gezegd. En dan is de zin : „ Mefibofeth , fpreek niet verder ovei „ die zaak; ik heb er dus over gedacht, deeze „ fchikking er op gemaakt". Het Hebreeuwfche woord, door zeggen vertaald , wordt meermaalen in dien zin gebruikt (1). — Dan moogelijk zegt iemand : Zoo fielt David twee zeer ongelijke perfoonen eikanderen gelijk. Ilij fchijnt en "Mefibofeth en Ziba beiden te wantrouwen. Waarom de zaak niet grondig onderzocht , en den fèhuldigen geftraft ? — Maar was dit den Koning thands wel zeer te raaden ? Mefibofeth ware eens meer of min fchul- (O Vergelijk'2 Samuels XXI: 16, V 3 En David is niet van onwaarheid te befc'buldigen.  Er is althans geel re Men, *k hem zoo baat- Jijk te teeke(sefi. aio LXIV. LEERREDE. fchuldig bevonden ; wat dan ? hem ftraffen ? Maar kreeg het dan niet den fchijn , als of David, bij deeze gelegenheid, Sauls huis wilde vervolgen ? En Ziba wierd eens fchuldig I bevonden ; wat dan ? deezen ftraffen 1 Maar I moest David dan niet voorzien , dat elk, die ooit kennis had van eenige onderneeming tegen zijne kroon , zou worden afgefchrikt om er hem bericht van te geeven ? moest niet elk denken: Indien ik niet in ftaat ben, zulks overtuigend te bewijzen, zal het mij even als Ziba vergaan? — Laat mij, ten beiluite over deeze zaak, zeggen: Hetzij zoo, David hebbe dit ftuk te voorbaarig , te oppervlakkig , te fchielijk, te ftaatkundig behandeld; hij hebbe, zonder de zaak grondig te willen onderzoeken , er zich van afgemaakt, op eene wijze, welke hij dacht de beste te zijn — hij bxbbe hier niet volkomen recht gehandeld. Maar wat dan ? Is er , bet gezegde in aanmerking ; genoomen zijnde , dan nog wel reden , om hem hier aftemaalcn, als ware bij een fhoode i deugniet ? Het verfchilt grootlijks, in iemands j daaden te vinden — het geen berispelijk is ; of het geen godloosheid is. Hoe maakt het Mefibofeth? — Hij verklaart , dat hij, het geluk hebbende van den Koning in vrede te zien wederkeeren , wel mogt Ujden> dat Ziba> inclien bet zij" moest> alles naar zich nam. Dit, zeker , is ongemeen gul! en het teekent een' egtcn zoon van Jo-  a Samuels XIX. vs. 17, 24—40. 311 Jonathan. Evenwel is het te gelooven , dat Mefibofeth liever de helft, dan niets behield, en nog liever gezien hadde , dat de zaaken op den voorigen voet herfield wierden , en bleeven. 3. Dan, Mefibofeth en Ziba daar laatende,* wenden wij onze aandacht weder naar den* terug reizenden David , en verneemen wij, wat hem al verder bejegent. — De Vorst, vlugtende over de Jordaan , cn aan alles gebrek hebbende, werd door eenige liefderijke en vermoogende vrienden cdclmoediglijk van nooddruft en verkwikkingen verzorgd. — Onder deeze braave vaderlanders , vonden wij eenen Barzillai, den Gileadijter, van Rogclim (m). Met deezen waardigen man, die ons hier we-1 der ontmoet, en befchreeven wordt als een \ zeer oud man, moeten Wij thands nader ken-, nis maaken. — Het is zoo , menfehen van jongere jaaren , vinden zelden finaak, in oude lieden veel tc bezoeken ; en het kan, ja , fomtijds min aangenaam , maar het kan ook dikwerf nuttig zijn. Wij zullen het ons niet bcklaagen , dat wij bij deezen grijsaart een weinig vertoeven. — Wie is hij ? — Hoedaanig een man is hij ? — Hoe denkt cn handelt hij ? Wie (ra) 1 Samuth Wil: 27. V 4 '•arzillai, oorbeen emeli, bands ieder te 'ufchouven,  bevinden ip'i eer? tdeimae$ig man. 31a LXIV. LEERREDE. Wie is hij ? Zijn naam is Barzillai. Dan daar uit weeten wij anders niets, dan dat hij eenen naam droeg, welke een denkbeeld geeft van een hecht verband , door den Heere gelegd (n). — Ten aanzien van zijn vaderland was hij een Gileadijter ; dus uit het Overjordaanfche , uit eene bergachtige, doch tevens grasrijke landftreek, — Zijne geboorte- immers zijne woonplaats , was Rogelim. Van deeze plaats weeten wij niets te berichten. Zeker een klein verlies. Van weinig belang is het. toch , van waar men is ; maar van veel belang, wie en hoedaanig men is. — Van zijne omftandigheden in de weereld , valt meer te zeggen. Deezen waren aanmerkelijk. Hij was een groot man ; niet in hoogen ftaat, of eerambten, maar in bezitting en bedrijf (o). Maar hoedaanig een man was hij ? Een edelmoedig en weldaadig man ; die uit het zijne (p), nevens anderen, den vlugtenden Koning en zijn volk, van bedden, van huisraad, van allerlei cctwaaren en flagtvee verzorgde. En dat nog meer is, hij had den Koning, geduurende' zijn verblijf te Mahanaim , onderhouden. — Zou niet meenig , offchoon zoo rijk als Barzillai, zeggen : Welk een verlies van goed ! welk een flag in mijne bezitting ! — VerCn) J. Simonis Otiomasticum V. T. 553. (oj Vers 3». (p) 2 Samuels XVI/: 27—29.  a Samuels XIX. vs. 17, 24—4®- 3T3 — Verder ; hij was een belangloos liefhebber van, en weldoener aan zijnen Vorst. Er waren meer , die aan groote Vorsten groot en veel gaven; maar veelal, met uitzicht, om no? grooter cn meer weder te ontvangen. Maar lieten Davids omftandigheden , toen hij te Mahanaim was , wel toe , om hier op te rekenen ? En ftraks hooren wij hem voor 's Konings aangebooden gunsten , voor zijn peribon,°bedanken. — Daar bij, hij was een man , getrouw aan zijn Vaderland en Vorst. Verre van naar onwettige verandering te flaan , of zich met den geweldigen ftrooin te laaten wechfleepen, bleef hij het waar belang van Vaderland en Vorst flandvastig aanklee. ven. _ Daar wij ftraks nog zullen hooren. dat hij een wijs man was , zal ik thands al. leenlijk nog maar zeggen : Hij was een ouc man ; hebbende reeds tagtig jaaren bereikt Welk een leeftijd ! Wien heeft hij niet a: ' overleefd ! wat heeft hij niet al beleefd Vóór Sauls regeering gebooren, had hij Gods dienst en Staat, onder Samuels 'zoonen , n diep verval gezien, en dien grooten Godsmaj zien fterven. Hij droeg geheugen, van Saul kwaad beftuur — wreeden priestermoord en onzinnige vervolging van David. Hij wis wat er was omgegaan, toen David over Jud; regeerde , en hij zelf onder het gebied va; Isbofeth leefde. Hij had Sauls huis van de: troon verbannen gezien ; en David , dien h. als vlugtend balling gekend hadde , • had h V 5 de: en op' reebt vader tander. 1 l l 1 . 1 3 j  2 Samuels XIX. vs. 27, 24—4°. 3^ •naar Jerufalem te trekken; hij belooft, hem aldaar te zullen onderhouden. - - Hier in handelde David dankbaar , en wijslijk. — Dankbaar. De man was te oud , om hem in posten van bewind , van eer en voordeel te ftellen ; maar David wil hem die erkendtenk doen genieten , voor welke hij vatbaar was. Hij zegt : Ren ik zoo lang bij u gebleeven: -blijf gij nu , het overige van uw leven , bj mij. Hebt gij mij onderhouden ; ik zal u bi ■mij onderhouden. Verwisfel Rogelim met Jeru faïèffi, uwe landmans wooning met mijn hoi en geniet daar alle de zoetigheden , welken 1 den ouderdom kunnen veraangenaamen. Da vid is dankbaar. —- Maar hij handelde hic ook wijslijk. Een man zoo oud en ervaaren kon hem en zijn hof veel bericht geevei van , en dienst doen in de zaaken van hé Ovcrjordaanfche, Daar bij; die eer en vriend fchap , aan een' zoo geachten Gilcadijter bc weezen , moest de ingezetenen van dat ïah zeer aan David verbinden. En wat zegt de oude Barzillai , op zul een vriendlijk verzoek ? -— Zoo verftandig ai beleefdlijk wijst hij het van de hand. 1 zegge , verftandiglijk. Om zijn Vaderland e Koning in eenig ambt of post te dienen , w; hij te oud. Hij zou dan ten hovc hebben moi ten gaan woonen, enkel om er vermaak en aar genaamheden te genieten. En hij erkent, ja er was aan 't hof te vinden , het geen i Gileci verzoekt deei bem, om mede n'aar Jerufaluk tetrekken.• / aar in bij dankbaar , I I l f en wijslijk bat.delt. 1 t- i ï Docb 't g welk Bar. ziilai niet reden q weigert; s 1» n d  316 LXIV. LEERREDE. zijnen cu* der dam. Gilead.alzoo niet tc zoeken was; men had aldaar eene koninglijke tafel, en keur van fpijs en drank — men had er verrukkend muzijk, betooverende ftemmen van zangers en zangeresfen, en verder alles, wat betaamelijk vermaaken kon, en voor het grootfte deel der menfehen zeer begecrclijk is. Met dat al, wijst hij verftandiglijk 's Konings noodiging van de hand — en zulks, wegens zijnen tegenwoordigen ftaat; en wegens zijnen toekoomenden ftaat. — Wegens zijnen tegenwoordigen ftaat. Ik ben, zegt hij, heden tagtig jaar md. Maar wat zegt dit ? dan zou immers, oude man , zonder zorg en aangenaam te leeven , best u dienen. Neen , zegt hij ; het aangenaame , aan het hof te vinden , zou mij geen genoegen geeven. Mijne afgefleeten vermogens , zouden geen keur, van het wel of niet wel, kunnen maaken ; mijne tong , aan meer eenvouwdige fpijzen gewend, zou, in mijn' ouden dag, geen' fmaak in vorstlijke gerechten vinden ; mijn verzwakt gehoor, zou het edele van 't hofmuzijk niet kunnen onderfcheiden. En daar dit alles mij zou verveelen; waarom zou ik oude man den Koning tot eenen last zijn ? — Ook wijst hij 's Konings verzoek af, uit aanmerking van ziinen toekoomenden ftaat. Ik gaa , zegt hij, "fterven. Gezegde , zoo waarachtig als gewigtig! Maar , oude man , gij kunt te Jerufalem ook fterven. Dat is zoo, zou hij geantwoord hebben ; doch ik fterf liever thuis, en word© be-  2. Samuels XIX. vs. 17, 24—40. 333 ook anderen tot eenen last zoude zijn. Een voorbeeld , onzer navolginge overwaardig ! Maar voorbeeld , het welk, uit verfcheiden oorzaaken , te dikwijls verhaten wordt. En van waar ? — De eerfte oorzaak, is onkunde , en daar uit gebooren dwaaze inbeeldingen. . Men kent de dingen niet, en ftelt ze zich anders voor, dan ze waarlijk zijn. Men kent zichzelven niet, en meent gefchikt te zijn tot dingen , waar toe men naderhand bevindt ongefchikt te weezen. Hij, die door de Voorzienigheid in een bedrijf gefield is , dat gewoel met zich brengt, zegt : Wat is hij gelukkig, die in diepe ftilte leeft ! Hij die in diepe ftilte leeft, denkt : Was ik in zulk oi zulk een bedrijf ! Beide krijgen hunnen wensch ; en beide zijn bedroogen \ TA) kenden de dingen niet; en zij kenden zichzelven niet. — De tweede oorzaak, is gierigheid, en drift naar rijkdom. Deeze deed meenigwerf menfehen zulke dingen ter hand neemen, waar toe zij niet gefchikt, niet bekwaam waren , en welken hun geheel niet dienden. Zulke menfehen, daar zij rijk wilden worden, maakten zich arm ! — Eene derde oorzaak is , hoogmoed en verwaandheid. De fchijn van eer en aanzien , en van meerdere grootheid , begoochelt den fterveling. Hij denkt: Ware ik in dien ftand, in dién post, dan zou ik gelukkig weezen ! Hij woelt; en — welk een geluk! hij verkrijgt zijne begeerte! Dan zie ! de ftand, dien hij befchouwde als lustig, vindt Waar in wen vaak mistast: uit onkunde i uit heb' zugti uit hoog) moed;  vit vagt tot vermaak ; en uit aardicbgezindheid. Ook bij oude lie den vin ditplaa 334. LXIV. LEERREDE. vindt hij verdrietelijk , lastig , en zichzelven ongelukkig ! Hier heeft de verwaandheid misleid. — Eene vierde oorzaak is , eene overheerfchende neiging en drift tot zinlijke vermaaken. Het waare vermaak in God cn zijnen dienst niet kennende, zoekt men zijn vermaak in het zinlijke. Heeft men hi r den fmaak van gekreegen ; men dorst naar meer. Het hof, de tafel, het muzijk van eenen Vorst —■ welk een hemel op aarde ! Dit wil men , in het kleine , zoo verre en zoo veel navolgen , als men kan. Men leeft , men zoekt te leeven , de een op deeze , de ander op die wijze, in dagelijkfche weelde. En wat is de uitkoomst ? Het gemoed wordt verwilderd , de Godsdienst verwaarloosd, de kinders bedorven, het welvaren verfpild ; men leeft vermaaklijk, en — men leeft rampzalig 1 — Eene vijfde oorzaak is , eene zielbeheerfchende en verblindende aardschgezindheid; zelfs , daar wij hier bij ftilftaan, in oude lieden. ■— Barzillai hoort 's Konings aanbod; hij weegt op d'oogenbiik zijne eigen krachten; hij telt zijne jaaren — en op denzclfden oogenblik verklaart hij : Heer Koning , het dient mij niet; ik ben een oud man. — Was dit niet wel gedacht ? niet wel gefprooken ? — Dan men zag oude lieden , die hoofd en hart ' vol hadden met weereldfche uitzichten , voor th nog lange dagen ; die het uiterfte van hunne verzwakte krachten infpanden , om toch nog te deelen in de vermaaken , zondige vermaa- ken  a Samuels XIX. vs. 17, 24—40. 33* ken zelfs, van dit leven; wien het bitterlijk fmertte, wanneer gebrek aan vermogens hen deed zeggen: Ik kan niet! — immers, die fchroomden aan den dood te denken , omdat hij het genot van aardfche vermaaken voor altoos affnijdt. Maar , oude lieden ! zoo uw beftaan dus ongelukkig mogt zijn ; ik bidde , ftaat eens ftil. Vraagt uzelven : Is het niet hoog tijd, recht Wijs te worden? en is het wijsheid, dus te blijven denken en handelen? — Wat zoudt gij zeggen van een' man , die een' aanmerkelijken rijkdom had bezeten , maar een zoo groot 'gedeelte van denzelven had verkwist, verfpild, verfpeeld , dat hem nog maar een weinig gelds was overgebleeven; het welk echter , wel beftuurd , hem nog tot leevensonderhoud zou kunnen dienen — maar die, tegen allen raad , en tegen de ernstigfte vermaaningen , bleef volharden in zijne leevenswijze , het weinig overgebleevene van zijn goed desgelijks verfpilde , en zich in ellende en jammer ftortte ? ik bidde u, wat zoudt gij van zulk een' man oordeelen ? Gij zoudt gewislijk zeggen : Hij is arger dan dwaas ! hij is onzinnig boos ! — En nu , ouden van dagen , die zoo beftaat en handelt als wij ftraks befchrceven hebben ; dit is eene juiste fchets 1 van uwen toeftand. God gaf u eenen fchat I van tijd ; maar ziet, die is, met opzicht tot ■ UWe ——""^£3 "v«™6"' 7 ' r * mis- Het welk >,eer iwaas en zondig is.  g35 LXIV. LEERREDE. Eindelijk leeren wij vsn bem, hoe veer sange- hoeden gunsten best te bedanken misfehien gunt God u nog een weinig levens \ een weinig , dat wel gebruikt, u zou gelukkig maaken. En zoudt gij dit weinig levens in zorgeloosheid, in aardschgezindheid, in onbekeerelijkheid blijven verkwisten! Wat vonnis moet gij dan over uzëlven vellen ? — Overweegt toch, ouden van dagen, de fchuld van uwen verloopen tijd — de kortheid en onzekerheid van uwen toekoomstigen leeftijd ■— het geduchte van eene eindelooze eeuwigheid ! En och ! dat het bij u worde : Nu , of nooit! Ziet eindelijk in Barzillai, eenen man, die wijslijk koninglijkc gunsten weigert. — De harten der menfehen zijn doorgaands zoo begeerelijk, dat tegen één gunstbewijs dat bedeeld kan worden , wel duizend monden geopend , en handen uitgebreid zijn , om het te ontvangen. Des valt weigeren zelden Voor. ■— Dan het kan , onder allerlei ftanden van menfehen, gebeuren , dat men aanbod van gunsten moet ■—■ en zelf gelooft te moeten weigeren , maar niet durft weigeren. En dit niet durven , bragt meenigwerf menfehen in ongelegenheid, zelfs in verftrikkingen, tot kwetfing van hun gemoed, en verleiding tot zonden. Het gebeurde fomwijl, dat menfehen , die drift, geweld , en mishandelingen kloekmoedig wcderfïonden , voor het aanbod van gunsten , lafhartig bezwceken. — Dan, daar Barzillai Davids aanbod cn noodiging beleefd-  Barzillai een'' uwl man. die ee. én zoon becfi; 340 LXIV. LEERREDE. den Koning durft aanbieden. — III. Wij zien hem dien zoon aan eene gansch andere leevenswijs , dan hij gewoon was , overgeevcn. ■—■ IV. Wij zien eenen zoon, ten dienste van het gcmeene nut, zijnen ouden vader en vaderlijk huis verhaten. ■— V. Wij zien , uit vergelijking met 1 Koningen II: 7. eenen zoon , die zich bij David zoo gedraagt, dat hij zijns vaders ganfche huis tot eer en zegen is. ■— VI. Eindelijk zien wij , dat de weldaadige godvrucht van ouders , de bron kan zijn van het heil van geheel het nagedacht. —• Bijna te veel ftoffe , voor ons beperkt tijdsbeftek! N. Wij zien hier, voor eerst, een' oud „ man , die ccnen zoon heeft". Barzillai' heeft, onder anderen , zijnen Chimham. — Men zag huisgezinnen, kinderloos, en hoorde aldaar morren. Dan , is het niet zondig , tegen God te twisten ? —■ Men zag huisgezinnen , met kinderen gezegend; en men hoorde, aldaar de taal der onvergenoegdheid. Maar wist men wel wat men deed ? en is dit geene ondankbaarheid ? — Men zag huisgezinnen, waar in men-zoonen en dochteren vond;' maar men hoorde khagen. Waar over ? Hun getal is te groot ! 't Is waar, veelheid van kinderen , kan veel zorge baaren,- en, hf be- , krompen ftaat, aanmerkelijke ongelegenheid. 1 geeven. Maar betaamt het ons niet, gewilliglijk God in den weg zijner Voorzienigheid te vol- "1  a Samuels XIX. vs. 37—40. 341 volgen ? En wecten wij, wat ons best zal zijn ? kan niet een eenige zoon de doodfteek van beide de ouderen zijn ; daar een aantal kinderen , met al de zorge , beider troost en -kroone kunnen worden ? — Men zag Barzillais, die al hun kroost overleefden ; Naomis, die vol uktoogen, en ledig wederkeerden ; en te Naïn , eene weduwe , die haaren eenigen zoon ten grave bragt ! En wie zou hier met den weenenden niet weenen ? Dat de zulkcn dit woord met zich neemen : Gij mijne ziel, twijg Gode •' ~~ Maar mcn zag 00k ee"en °U* den Barzillai, die eenen zoon had. Dan het is van zeer groot belang, hoedaanig een zoon het zij. 3 2. Wij zien — en dit is onze tweede bezonderheid — „ Barzillai heeft eenen zoon, „ dien hij den Koning durft aanbieden". — ■ Hoedaanig een zoon mcenen wij dat Chimham geweest zij. Zou de verftandige Barzillai dit hebben durven doen , indien hij hem gekend hadde voor eenen zoon , die zijne moe; der verachtte, tegen zijnen vader zich weder, fpannig gedroeg, en In het huisgezin een ftookebrand van twist was ? Zou Barzillai dit hebben durven beftaan, indien hij hem gekenc hadde voor eenen zoon , die zijne jeugdige jaaren veripeeld cn verfpild hebbende, eer onkundige weetniet — en bij het opwasfen een logge en traage doenniet was ? Zou Barzillai dit gewaagd hebben, indien hij zijner Y 3 zoor 1 en wel, dien bij den Koning durft aanbieden, \ !  85* «> <» <» <» <» «> LXV. LEERREDE. 2 Samuels XIX. vs. 41-43 5 xx- vs- M> 41. Ende fiet, alle mannen Israëls quamen tot den Koningh : ende fy feyden tot den Koningh; Waerom hebben u onfe broeders, de man■nen van Juda, geftolen, ende hebben den Koningh ende fijn huys over de Jordane gevoert, ende alle mannen Davids met hem? 42. Doe antwoordden alle mannen van Juda tegen de mannen Israëls ; Om dat de Koningh ms naeverwant is: ende waerom zijt gy nu toornigh over defe fake? hebben wy dan eenigfws gegeten van des Konings [kost] , ofte heeft hy ons een gefchenck gefchoncken ? 43. Ende de mannen Israëls antwoordden den mannen van Juda, ende feyden; Wy hebben tiendeelen aen den Koningh, ende oock aen David, W7 , meer dan gy: waerom hebt gy ons dan geringe geacht , dat ms woort niet het eerfte geweest en is , om onfen Koningh weder te halen ? Maer het woort der mannen van Juda was harder, dan het woort der mannen Israëls. XX. vs. 1. Doe was daer by geval een Belials man, wiens naem was Seba , een fone van Bichri, een man van Jemini: die blies met de hafmm , ende feyde; Wy hebben geen deel aen * J David,  352 LXV. LEERREDE. David , ende wy hebben geene erfenisje aen den fone van lfai; een yegeiick nae fijne tenten, o Israël. g. Doe toogh alle man van Israël op van achter David, Seba den fone van Eichri, achter na : Maer de mannen van Juda kleefden haren Koningh aen, van de Jordane af tot aen Jerufalem. 3. Doe mi David in fijn huys te Jerufalem quam, nam de Koningh de tien wijven , [Üjne{j\ bywijven , die hy gelaten hadde om het huys te bewaren, ende dedefe in een huys van bewaringe,^ ende onderhieldtfe, maer en gingh tot haer niet in: ende fy waren opgefloten tot op den dagh van haerlieder doot, levende als weduwen. 4. Voorts feyde de Koningh tot Amafa; Roept my de mannen van Juda te famen , tegen den derden dagh: ende gy, ftelt u [dan] hier. 5. Ende Amafa gingh henen, om Juda by een te roepen : Maer hy bleef achter boven den gefetten tijt, dien hy hem gefett hadde. 6. Doe feyde David tot Abifai; Nu fal ons Seba, de fone van Bichri, meer quaets doen, als Abjalom : Neemt gy de knechten uwes hceren, ende jaegt hem achter na , op dat hy niet misfehien vaste fteden voor fich vinde, ende fich onfe oogen onttrecke. 7. Doe togen uyt, hem achter na, de mannen Joabs, ende de Cretin, ende de Plet'ii, ende alle. de helden : Defe togen uyt van Jerufalem , om Seba, den fone van Bichri, achter na te jagen. 8. Als  2 Samuels XIX. vs. 41-43 5 XX. vs. 1-13. 35S 8. Als fy nu waren by den grooten fteen , die by Gibeon is , fo quam Amafa voor luier aengefichte; Ende Joab was omgordet over fijn kleet, dat hy aen hadde , ende daer op was een gordel, daer 't fweert azn vastgemaeclt was op fijne lendenen in fijne fcheyde; ende als hy voortgingh, fo viel het uyt. r, ew, Zriah fade tot Amafa; Is 't wel met u, mijn broeder? ende Joab vattede met de rechterbant den baert van Amafa, om hem te kusfen. j?„Ao 'Amafa. en hoedde fich niet voor het fweert , dat W Joabs hant was > fo fioega hy hem daer mede aen ae ytjjm nuy«> ™~ fijn innwant ter aerden uyt, ende hy en ftoegh hem niet ten tweeden male, ende hy fterf: Doe jaegden J^ab , ende fijn broeder Abifai, Seba, den fone Bichri, achter na. . II Maer een man, van Joabs jongens, bleef ■ty hem ftaen t ende hy feyde : Wie is 'er , die lust heeft aen Joab ? ende wie is'er, die voor David is ? Die volge Joab na. 12. Amafa nu lagh in 't Moet gewentelt, midden op de ftrate : Als die man fagh, dat al het ■volck ftaen bleef, fo deed' hy Amafa wech van de ftrate in 't velt, ende wierp een kleet op hem, dewijle hy fagh, dat al, die by hem quam, ■ftaen bleef. 1 ï3 Doe hy nu van de ftrate wechgenomen 'was,'toogh alle man voort, Joab na, om Seba» den fone Bichri, achter na te jagen. VI. Deel. 7. Het  354 LXV. LEERREDE. Ce/iik een die het water opening geeft, veel kwaads verior zaait; even too doet bij, die krakli eet begint. He t begin des krakkeels , zegt Salomo , ij [gelijk] een die het water opening geef t (a). Eene zich verheffende zee, en hooggezwollen rivieren , worden door dijk en dam bedwongen , en haare verderfiijke uitbreidingen beteugeld; het vruchtbaar veld-, en den bewoo. tieten van dorpen en fteden , ter beveiliging, en tot onwaardeerbaar nut. Dan , gebeurt het, dat iemand , het zij uit boozen moedwil , of uit wraakzugt, of uit vermeend eigenbelang , of uit onbedachtzaame loszinnigheid , aan het hooggereezen water eene opening in dijk of dam maakt; wat dan ? Straks vloeit het water door die opening heen —en , al voordvlociendc , wordt die opening grxiter — en naar maate die grooter wordt, ftroomt het water met geweld, cn fcheurt dijk en dam van een ; met dit gevolg , dat al het laager gelegen land overftroomd, en een algemeen , cn fomtijds onherftelbaar verderf, aan land en ingezetenen veroorzaakt wordt. Hoe dikwijls had ons Vaderland hier van de droevige ondervinding ! — Aan zulk eenen , die het water opening geeft, zegt Salomo, is het begin des krakkeels gelijk. Verfchil in denk* wijze, heeft veelal , over veelerlei zaaken, plaats; en dit verfchil in denkwijze wordt open- (a) Spreuken XVIh 14.  2 Samuels XIX. vs. 41-43; XX. vs. 1-13. 355 .openbaar, wanneer men over zaaken fpreeken, handelen, en befluiten moet. Wordt het hart door vreeze Gods beheerscht, cn door bedachtzaamheid behoed ; dan waakt men tegen opwellende drift , men beteugelt den vloed, van vervoerende hartstogten, en houdt zich buiten onbetaamelijken twist. Maar geeft men zich toe aan drift; laat men zich vervoeren door den ftroom cn drang der hartstogten — dan wordt, al fpreckende, de bedaardheid verbannen ; de ernst wordt drift ; door drift geraakt men aan zondigen -twist; door twist geraakt men tot heftigheid in taal en houding — en daar door, tot krakkeel en gekijf. — En wat is dan het gevolg ? Een vloed van zonden, en dikwijls van verderflijke rampen. Rampen, welken meenigmaal niet flegts een enkel mensch , of huisgezin , of ftad , maar zelfs geheele Volken en Scaaten overitroomen , en in droevige ongelegenheden ftorten ! — Gelijk de gefchiedmsfen van laatere tijden hier van mecnigvuldige voorbeelden opleveren , zoo vinden wij er ook niet weinigen , in die der Grieken en Romcmen. Voorbeelden hier van , ontmoet men Ook in de Gefchiednis van Gods oude Volk Israël; zelfs in zulke omftandigheden van tijden en zaaken, in welken alles ten fterkften drong, om zoo zondig en fchadelijk een kwaad voortekoomen, of, daar het ontftond, fpoedig te dempen — De Stoffe thands te behandelen, DU zien  wij ook in anse Stof'e. 356 LXV. LEERREDE. zal ons daar van een droevig en ons waarfchuuwend bewijs opleveren. W ij zagen onlangs David, nu over de Jordaan terug gekeerd , en van Barzillai affchèid -— en Chimham met zich genoomen hebbende, tot Gilgal genaderd; alwaar de bloem van Judaas volk hem inwachtte. — Zoo vindt David zich wederom in zijn land , en bij zijn volk ; en ftaat gereed, om onder blij gejuich naar Jerufalem optetrekken — Dan waar was ooit in de weereld beftendig genoegen te vinden ? Gelijk er zelden een dag is zoo fchoon en aangenaam, of de heet fteekende Zon verveelt aan eenen Jonas, of, eene wolk onderfchept den glans des hemels voor het oog; zoo baart ook dees blijde dag aan David hangen kommer, en geeft hem, bij dankens ftof, ook zugtens ftof! W ij moeten thands zien, geheel de Naatfij, in het ftuk van Davids herftelling, vereenigd •— en tevens in verfchil ; en wel zoo hevig, als zorgelijk. — Wij moeten zien , dat verfchil door eenen fnooden booswicht misbruikt, tot eenen opftand , tot oproer, tot een' binnenlandfchen oorlog. — Wij moeten zien, den Koning, die gedacht had, in blijden vrede Jerufalem intetrekken, vol kommer haare poorten — en onder bedroevend aanfchouwen van de gedenkteekens der voorige geweldnaarij, zijn  Alwaar hit »p nieuw Jlefe van droefheid vindt. %6Z LXV. LEERREDE. dus geen' tijd, om zijne intrede met luister te I doen? — Men ziet, ja, dagelijks menfehen, I die meer bezorgd zijn voor de praal, dan voor 1 de veiligheid hunner zaaken. Men zag , ja, | onder groote Vorsten zulke laage zielen , die I Rijk en volk , door draalen, om dus tijd te j hebben tot prachtige vertooningen, verlooren. I '— Dan David was wijzer. Daar de onzekere krijg zich ligtlijk over het platte land kon verfpreiden, fnelt hij, onder veilig geleide van het hem getrouwe Juda., naar Jerufalem. En ziet, David is weder in zijn huis. • Maar hier wordt terftond zijn hart gevoelig getroffen, door de treurige gedenkteekenen van het godloos geweld, dat daar geheerscht had ! Het geval is U. A. uit Hoofdftuk XVI: 21, 22. bekend. David vindt zijne onteerde bijwijven in zijn hof. Haar daar te houden, mogt niet zijn. Haar wechtezenden , en onder andere menfehen te laaten verkeeren , zou hem en haar beleedigend zijn geweest. Haar aan anderen uittehuuwen , liet de majesteit der Oosterfche Koningen niet toe; zijnde zelfs de bijwijven van overleeden Ko-» ningen, eene bezitting van den erfgenaam des troons. David, derhalven, fluit de bijwijven, buiten het oog van anderen , voor al haar leven op , om afgezonderd , als weduwen te leeven. — Wat David verder , nu in zijn huis zijnde , ter hand nam , leezen wij niet. Maar daar alles in zulk eene verwarring, en ■ er. \  s Samuels XIX. vs. 41-43; XX/vs. 1-13. 369 er zoo onoverzienlijk veel te doen was , kan elk ligtlijk denken, dat de Koning zich met geene beuzelingen , of tijd verkwistende vermaaken , zal hebben opgehouden, •— Er zijn vermaarde Uitleggers, die meenen, dat David om deezen tijd , den XXX Psalm gedicht hebbe ; welks Opfchrift wij dus leezen : Een ■Psalm, een Lied der inwijdinge van Davids huis. Men wil, dat David, zijn hof wederom betrokken , en van ongeregeldheden gezuiverd hebbende, met dit Lied den Heere gedankt, cn zijne verdere gunste afgefmeekt hebbe. Doch dit ekcht breeder onderzoek , dan de tijd ons thands zou toelaaten. 1. Dan laat ons voordgaan, cn David befchouwen , „ met wakkerheid en vlijt tegen „ den Aroom van opftand en afval zorgende; „ doch tevens , door den verraaderlijken Joab L bitterlijk in het hart gegriefd". — De Koning , wel verre van Sebaas opftand ligt te achten , gebiedt Amafa, nu Opperveldheer in Joabs plaats , Judaas krijgsbenden bij een te verfaamelen , en wel met dien fpoed , dat hij op den derden dag die konde monsteren. — Door wat verhindering Amafa werd opgehouden, weeten wij niet; maar de derde dag was daar, en Amafa kwam niet opdaagen. — Juiste tijd en ftipte orde in geen zaaken misicbien van zoo veel belang zijnde als in den krijgsdienst , bragt deeze misrékening den Koning in geene kleine verlegenheid. Zoo veel volk niet I VI. Deel. Aa bij Intus* fc bék po 11 gr hij S baa op* Q.'md tijdig door /im fa it dempen. Doch deéS neb/er- blijvende.  door Abi- en niet doorjot §& LXV. LEERREDE. bij een hebbende , als hij wenschte , befluit ! hij , te werk te ftellen het geen hij heeft. Hij beveelt Abifai, broeder van Joab : Neem gij de knechten ■— t. w., die hier bij de hand zijn; de knechten nwes heeren — d. i., van mij, uwen Koning ; of, van Amafa,' thands ' uwen. Veldheer — en jaag Seba achter na ; ■ opdat hij , vervolgd wordende , geen' tijd of gelegenheid hebbe, om hier of daar eene vesting of ftad te vinden , waar in bij zich voor onze oogen verbergen'', en waar uit hij zich verweeren kan. — Met reden gebruikt David deeze fpoedige voorzorg. Hij vreesde , zegt hij zelf tot Abifai, dat bij langer verwijl, jl Seba meer kwaad zou doen , dan Abfalom. I En deeze vrees was niet ongegrond. In het geval van Abfalom , was Israël verleid , cn door bedrog opgeftookt; maar nu was gansch Israël door Juda, zoo het dacht, beleedigd, en van David, omdat hij hunne partij niet trok, afkeerig geworden. En daar het toen, gelijk ook nog in onzen laateren tijd , de grootfte klem en kracht aan den krijg gaf, , meester van fterke ftedenj en vestingen te: zijn, was David billijk bekommerd, dat Seba i zulk eene plaats in handen mogt krijgen. Hij-J wist, wat magt en tijd hem de verovering; van Rabba , de ftad der Ammonijten, ge-1 kost had. Dan wij moeten hier nog een' trek van i Davids wijs beleid opmerken. David moest, j daar i  2 Samuels XIX. vs. 41-43; X'X..vs. 1-13. 381 zaak bedoelen; bet waare nut — maar éénen Heer , en niet onszelven nevens Hem , dienen ! Leerden wij , in verzoekingen , tegen het zondig Zelfs waaken , en in het geen bedroevend is , als Jefus Christus maar verheerlijkt mag worden, Gode zwijgen! % Wij zien, ten derden : „Wanneer „ vroomen, de eene beproeving te boven „ zijnde, zich tot ruste fchikken, koomt ras, „ cn fomtijds onverwacht, eene andere hen „ beroeren". — David is die felle beproeving en overftelpende zwaarigheid , door Abfaloms opftand verwekt, ontworsteld ; nu keert hij in vrede naar Jerufalem. Maar ziet, pas is hij te Gilgal gekocmen, en hij vindt het Rijk, en zichzelven , in droeve onrust ! David , wanneer zult gij eens zeggen : Nu zit ik m rust ? — Het is zoo , Gods weg is hier zeer onderfcheiden. Geeft God u vrede, godvruchtigen; ziet toch toe , dat gij waakt, en tevens godvruchtig en dankbaar leeft. — Dan , meestal is Gods weg anders. Vroomen leeven \ in de weereld. En daar is het, gelijk de ProI feet zegt, bij de zee is bekommemisfe, men kan daar niet rusten (g). Vroomen leeven onder de belaagingen des vijands , onder de kwellingen van hun eigen hart, onder de gevolger van hunne eigen dwaasheden, en vooral, onder 's Heeren tucht en. beproevingen, ■=— Er hot Cg) Jsremias XL1X: 23. Ook, dat bi) den vroomen, ■ie eene 'ernip den ■mderen 'tan opvolgen.  ' ] i ] ] ( ( Verder , dat één woelgeest, eengansch volk fcb mdelijk vervoerenkan. j82 LXV. LEERREDE. 10e moet gij, vroomen, u daar onder gedraa;en ? moedloos bezwijken ? ongeloovig Gods iefde verdenken? of wrevelig twisten? Vraagt iever: Zou God mij ook tot een verootmoe- I ligend nadenken van oude fchulden roepen ? :ijn er hoogten en trotschheden in mij, welken 3od wil verbreeken ? wil God mij dus bevaaren voor uitbreekingen van zonden ? wil lij mijn aardschgezind hart van de weereld osmaaken , en voor den hemel bereiden ? immers , gij ziet uit Davids lot ,x dat gij u net moet houden, als of u iet vreemds overkwame. 1. Wij zien hier , in de vierde plaats: „ Wanneer menfehen in drift, en door drift „ vervoerd zijn , kan één eenige woelgeest „ hen tot zulke uiterften brengen , welken „ hen achter na van fchaamte moeten doen „ bloozen". — Israël was met Juda in hevi- J gen twist. Seba neemt die vervoering waar. Tot welk een uiterfte dreef hij de mannen van Israël ! En wat moesten zij , van achteren bedaard wordende , van zichzelven zeggen ? — Ik zal niet toonen, dat, en hoe dit meermaalen plaats heeft. Ik zal liever zeggen : Wij zijn menfehen. Wij kunnen meenen beleedigd te worden; wij kunnen waarlijk beleedigd worden — en wij behoeven daar onder niet onverfchillig te zijn. Maar van welk een belang is het, hoe wij ons daar in gedraagen ! Laat ons gedenken , dat zulke ont-  I 2 Samuels XIX. vs. 41.-43; XX. vs. 1-13. 3S7 niets, dan liefde voor Koning Jefus en zijn Koningrijk, de ftrijdende harten moet aanvuuren- T. Laat ons, in de zevende plaats, hier nog opmerken , „ dat God , vroeg of „ laat, fnoode zonden, boos bedrog, en god- lóós geweld , fchoon men zich met voor„ fpoed mooge vleien , rechtvaardig thuis „ zoekt". Een aantal voorbeelden daar van, ontmoeten wij in deeze g'efchiednis bij eikanderen. — David proeft'de bittere vrucht van zijne zwaare zonden. — Achitofel ftraft aan zichzelven, met eigen handen, zijn vervloekt verraad. — Abfalom hangt aan het geboomte, ten toonbeeld van Gods geduchte wraak. — Amafa , die trouwloos het zwaard tegen zijn wettigen Koning aangordde , ligt, door het zwaard ontzield, gewendteld irt zijn bloed. — En het trouwloos Israël ziet zijne duizenden verflaagen, de Naatfij van een gefchcurd, er het vruchtbaar veld jammerlijk verwoest. — En in het vervolg zullen wij Joabs grijze kuren , met zijn bloed bemorscht, zien ter grave daalen — terwijl elk van hun , heener gaande in zijn lot, het eeuwig oordeel wacht Dat floute zondaars het oog op zulke ontzettende voorbeelden van Gods wraakoefe nende gerechtigheid vestigen , en vreezen! — Maar dat ook de oprechten, met aandacht. I verftandiglijk hier op letten. Men hoort, mer I . ziet godloozen hoogmoediglijk godloosheid bedrijven. Men ftaat verbaasd. Men- vraagt Bb 2' Zie bi 1'oords i dat G*d', »p zijnen tijd, fnotdt' godloosheid thuis zoekt, I ;  Eindelijk dat Cb^s tenen baletfelenmoeten uit den LXVI. LEERREDE. jLXVI. LEERREDE. 2 Samuels XX. vs. 14—26. 14. Ende hy toogh henen door alle (lammen Israëls nae Ahd, te weten, Beth■ Maacha, ende het gantfche Berim : ende fy verfamelden fich, ende quamen hem oock na. 15. Ende fy quamen ende belegerden hem in Abel Beth - Maacha , ende fy wierpen eenen wal op tegen de fiadt, dat hy aen den buytemnutr fcont, : ende al 't volck , dat met Joab was , verdorven den muer, om dien neder te vellen. 16. Doe riep eene wijf vroum uyt de jladt: Hoort, hoort, fegt doch tot Joab ; Naedert tot hier toe, dat ick tot u fpreke. 17. Doe hy nu tot haer naederde, feyde ds vrouwe; Zijt gy Joab? ende hy feyde, Ick ben 't: ende fy feyde tot hem ; Hoort de woorden uwer dlcnstmaegt; ende hy feyde, Ick hoore. 18. Doe fprack fy , feggende : In voortijden fpraken fy gemeenlick , feggende ; Sy fullen /en-, der twijfel te Abel vragen, "ende alfoo volbrachten & 'U 19. Ick ben eene van de vreedfame , van de getrouwe in Israël; ende gy foeckt te dpoden eene Jladt, die eene moeder is in Israël; waerom foudt gy het erfdeel des HEEREN verfijnden? 20. Doe  2 Samuels XX. vs. 14—%6. J9r 20. Doe antwoordde Joab, ende feyde : Zy verre, 't zy verre van my , dat ick Joude verbinden, ende dat ick foude verderven. 11. De fake en is niet alfto ; maer een man van 't gebergte Ephraims, wiens mem is Seba, de fone van Bicbr%&: heeft fijne hant opgeheven tegen den Koningh,'tegen David; levert hem alleen , fo fal ick van defe Jladt aftrecken : Doe feyde de vrouwe tot Joab ; Siet, fijn hooft fal tot u over den maer geworpen worden. 11. Ende ie vrouwe quam in tot al 't volck met hare wijsheyt, ende fy hieuwen Seba, den fone van Bichri, het hooft af, ende wierpen $ tot Joab: Doe blies hy met de bafuyne, ende fy verjlroyden fich van de Jladt , een yegelick nae fijne tenten : ende Joab keerde weder nae Jerufalem tot den Koningh. 23. Joab nu was over het gantfche hcyr Israëls: ende Benaja, de fone van Jojada, over de Crethi, ende over de Plethi. 24. Ende Adoram was over de fchattinge 1 ende Jofaphat, de fone Ahiluds , was Kancelier, 25. Ende Se ja was Schrijver: ende Zadok ende Abjathar waren Priesters. 26. Ende oock was Ira, de Jamter, Davids Opper-officier. IN ongewijde Schriften niet alleen, maar Er waren ook in 's Hceren Woord, wordt dikwijls,'™^» j titaevrou- met grooten lof, van uitmuntende vrouwen,we„f /„ƒ_ en van haare deugden en nuttige bedrijven, J3 b 4 mek  39* LXVI. LEERREDE. door ha* re deugden en be drijven. Zelfs, di le recht bragten, bet geen door mart nènbeaoi ven was. IVaar van ■wii bier een vooi heel tien. melding gemaakt. Zij , die met Timotheus, van jongs af de heilige Schriften kenden , ge- 'denken aan eene Sara , door haare deugd —j aan eene Rachab , door haar geloof — aan Ruth, door weldaadige trouw ■— aan Dcbora, door haare dapperheid — aan eene Sunamijtifche , door haare godvruchtige herbergzaamheid — aan eene oude Anna , door haare gezette godsdienstigheid — aan eene Prifcilla, door haare kundigheid in 's Heeren weg ; in rGods Kerk beroemd. — Dit niet alleen; maar men vindt daar voorbeelden , van vrouwen, die door haar wijs en deugdzaam beleid en "bedrijf, gelukkig hertheiden en te recht bragten , het geen door mannen te jammerlijk bedorven was. Den naam van Abigaïl te noemen , is genoeg , om U. A. tc herinneren, hoe die fchrandere vrouw, zich, haarhuis, en David zeiven , door wijs beleid, voor eenen vloed van rampen bewaarde , welken door het dwaas gedrag van haaren man veroorzaakt zouden zijn geweest. — Thands moeten wij een ander voorbeeld befchouwen. I Voorbeeld, dat ons vertoont, hoe een fnoode oproermaaker duizenden van Israëliërs vervoerd , en daar door het ganfche land in groot gevaar gebragt hebbende — eene wijze vrouw , door een beleid , zoo voorzichtig als kloekmoedig, land en Vorst uit dat gevaar redt, en den grond legt tot rust cn vrede; allen liefhebberen van Vaderland en Kerk tot blijde dankftof. Wij  a Samuels XX. vs. 14—26*. 393 Wij befchouwden onlangs, het fchroomlijk oproer , door Seba , tegen David, onder de X ftammen , zoo verderflijk als onverwacht verwekt. — Wij zagen David , wedergekeerd in Jerufalem , en aldaar ten uiterfte bekommerd , fpoedig krijgsvolk afzenden , om den fnooden Stba te vervolgen , en den 'ftroom des afvals te ftuiten. — Wij zagen, niet zonder ontroering, Joab, wijleer Opperveldheer, den tegenwoordigen Veldheer Amafa verraaderlijk vermoorden , en zich in zijnen voorigen post geweldig indringen. En vervolgends zagen wij hem den muitzieken Seba in aller ijl°najaagen. — Thands moeten wij befchou wcn* dien togt met ijver voordgezet; — het oproer gelukkiglijk gedempt; - en David in vrede zijne zaaken in Kerk cn Staat befchikken. Ziet daar de drie hoofdzaaken jj thands te behandelen. A. Laat ons, ter vcrklaaring, N, Voor eerst, befchouwen, Judaa: krijgstogt, onder Joabs geleide , met ij vei .voordgezet. Daar zien wij — Joab, met zijn< benden, Seba achter najaagen ; — cn Seb; achterhaalen. — Wij zien Joab, met zijn» benden , Seba achter najaagen. Dus leezei wij : En hij toog hèenen door 'alle ftammen Is raèis, naar Abel, te weeten, Beth-Maacha, & het ganfche Berim; en zij verfaamelden zich, e: kwamen km ook na. ' Woorden, welken aai Bb 5 > ver Seba of' oer gelonk: heb-, lende , '■ trektjoab ■ hem achter na. L 1 i i ï  3H LXVI. LEERREDE. Terwijl bij, noordse aards #/> trekkende , zich be- geeftnaar Mei Betb-Ma- meba. Waar bi) femeld verfchillende verklaaringen onderworpen zijn. Deezen thands alle optegeevcn, zou meer tijd vorderen, dan nut aanbrengen. — En hij toog hen. Wie is die hij ? Dit moet hier , of Joab, of Seba zijn. Ons dunkt, dat wij aan Seba moeten denken ; van wien laatst gefprookcn is, en die den hem najaagen den Joab poogde te ontwijken. — Welken weg nam hij in zijne vlugt ? Hij toog door alle ftammen Israëls. Te weeten , door die ftammen, welken noordwaards van Gilgal lagen. — En waar heen ? Naar Abel, te weden , Beth Maacha, en het ganfche Berim. Hij trok naar Abel. Meer dan ééne ftad in het Joodfche land, droeg deezen naam; doch dan wordt ze onderfcheiden , door eene bijgevoegde bcnaaming. Dus leezen wij van Abel Mehola; en hier van Abel Beth-Maacha. Sommigen meenen, dat beide deeze benaamingen tot ééne en dezelfde ftad behoorden ; anderen , dat Beth-Maacha eene ftad of plaats geweest zij, onderfcheiden van Abel (a). En dan zou Abel Beth - Maacha zoo veel zeggen , als dat Abel , welk nabij Beth - Maacha ligt. •—• Dit Abel was gelegen in het noordoostlijk gedeelte van Israëls land, in den ftam van Naftali. Dus verre , en tot de uiterfte grenzen des lands , vlugttc Seba. — En, leezen wij verder, het ganfche Berim. Wat is' dit ? en waar (a} Rel and, Palest. Illuslr. pag. 519.  a Samuels XX. vs. 14—26*. 395' waar kg dit P Men wijst ons naar de ftad Beëroth , gelegen in Benjamins erfdeel (b). Maar is het waarfchijnclijk, dat , verhaald zijnde dat Seba door alle de noordlijkc ftammen , naar Abel getrokken was, nu nog melding van Benjaminijtèn zou gemaakt worden 1 Eerder fchijnen onze gedachten te worden ge. leid, tot de bewooners van eene plaats in hel noordlijk deel des lands. " Het zou kunner zijn , dat een aantal Benjaminijtèn , bij Saul! nederlaag (c) , hunne fteden verlaatende noordwaards zich hebben nedergezet, om te gen de Filistijnen beter beveiligd te weezen Dit zoo zijnde , -zou het niet vreemd zijn dat Seba , bij het doortrekken , zijne ftamge nootcn , aldaar woonende , in zijne ondernee ming poogde intewikkelen. Dus zien wij den oproerigen Seba , vai Gilgal , en van onder het bereik van Juda dat zich aan David hield , noordwaards , me zijne aanhangeren , door Efraim , Manasfe Zebulon, en Naftali voordtrekken, den ftan daard der muiterij alom met zich voerende. Maar waarom trekt hij dus verre voord waarom houdt hij, niet ergens ftand , om Joa aftewachten, en flag te leveren? Waarfchijnc lijk , dat hij den begonnen afval in alle d , ftammen van Israël tot ftand hebbe wille brer (b) $ofu* XVllh 25. (e) i Samuels XXXI: ?. wordt bet ganjche Berim. 1 1 Dus zien •wi. Sel;a > bet land ~* doortrek' ken, ? b e 1  3Q6- LXVL LEERREDE. naar Abel, Tevens zien "J>ij, dat veel vtlki ziel tot Jtab verfaamelde, V brengen ; dat hij, aan den eenen kant, zijnen aanhang wel vermeerderd zag , maar dat, aan den anderen kant, veelen tot nadenken kwa- l men, en hem weder verlieten; dat hij dus, I om Joab aftewachten , geen volks genoeg I had, immers niet, waar op hij zich kon verlaaten ; dat hij overzulks te raade werd, zich in eene bemuurde Rad te werpen , cn wel op de uiterfte grenzen Van het land , ten einde zich aldaar, ware het moogelijk, te verdeedigen , en dit mislukkende , zich met de vlugt te redden, en in Syrië te ontkoomen. Dan laat ons voordgaan. Wij leczcn verder : En zij verfaamelden zich, cn 'kwamen hem ook na. — Wie is die hem ? Zeker, of Seba, of Joab. Zou men het tot Seba brengen; dan zegt het, dat het volk, welk hij in het doortrekkeri van Israëls ftammen aan zijn fnoer gekreegen had, zich vergaderde, en hem, al voordtrekkende, navolgde. Maar is deeze opvatting aanneemelijk ? Is het niet waarfchiinelijker , dat Seba, hoe verder hij voordtrok, hoe meer volks hij verloor ? terwijl hij , daar Joab ,hem ijllings vervolgde , meer vlugtte , dan met zijne bende geregeld voordtrok. Ook vinden wij geen leger bij hem , tot hij te Abel , en binnen die ftad aankwam. — Aanneemelijker fchijnt het, dat men aan Joab denke. En dan is de zin : Terwijl Joab den muiteling door alle de ftammen najaagde , vervoegden zich veelen, die door Seba verleid waren,° tot Joab ;■  a Samuels XX. vs. 14—16. 399 dan hong het wel flaagen der handeling van deszelfs vlijt, eerlijkheid, en trouw af. Belust op buit, had hij de zaak op zulk eene wijze aan Joab kunnen voordraagen, dat er, in plaats van antwoord, een algemeene ftorm. bevoelen waie. Ook gebeurt het , dat eene tweede hand , om veel danks voor grooten dienst te behaalen, de zaaken in veelerlei zwaarigheden omzwachtelt; waar door men niet dan met moeite tot ftand brengt, het geen men bijna zonder moeite, met het hooge Opperhoofd , en in korten tijd, volvoert. — De vrouw , nu zeker zijnde, dat zij met Joab zei ven te doen heeft, en gehoor verzocht en verkreegen hebbende, doet den Veldheer een voorftel, gefchikt, om hem van geweld tegen de ftad te doen afzien. Dit voorftel verdient onze overweeging. Wij leezen, voor eerst, dat zij zou gezegd hebben : In voortijden fpraken zij gemeenlijk , zeggende : Zij zullen zmder twijfel te Abel vraagen; en alzoo volbragten zij het. De zin dier woorden zal deeze zijn: Weet, o Joab, dat deeze ftad, in deeze noorder gewesten, van overoude tijden zoo zeer in achting was , dat men , in ver-, fchil of in verlegenheid zijnde , alhier kwam raadpleegen , en ter beflisfching van zaaken zich zoo onderwierp, dat men zich naar haare uitfpraaken gedroeg, en de zaaken, in? gevolge van dezelven, ten einde bragt. Ta, TVien zij veel tot lof van Abel zegt.  En zulks met'rt tiet, 400 LXVI. LEERREDE. Tegen deeze verklaaring kan niet gelden, • dat men elders hier van niets leest , en dat zulks alleenlijk in deeze plaats gemeld wordt. Want men leest meermaalen , zelfs zeer ge. wigtige dingen, maar eenmaal in Gods Woord. — Eerder zou men moogen vraagen : Wat doet dit ter zaake ? waren de inwooners van Abel lieden van zoo veel verftand en invloed; dan moest het in Joabs oogen te haatelijker zijn , dat zij den fnooden Seba hadden ingenoomen ? Of wilde deeze vrouw daar mede zeggen : Veldheer Joab , in deeze landftreek is men gewoon, zich naar onzen raad en uitfpraak te gedraagen ; en zoudt gij niet wel doen , dit natevolgen ? Dan dit zou veeleer met het denkbeeld van eene onnoozcle en verwaande, dan van eene wijze en verftandige vrouw ftrooken. — Er is eene andere verklaaring , welke ons zeer aannecmclijk voor. koomt. Te wecten, dat men het Hebreeuwfche woord (d), overgezet 'in voortijd-n, ver. taaie, in den beginne; en dat men dit dan niet brenge tot lang verléeden tijden , maar tot dien tijd , toen Joab voor de ftad verfcheen, en toeftel maakte om die te belegeren. En dan zal de zin zijn: „ In het begin , toen gij tot de ftad naderdet, fpraken zij gemeenlijk, d.i., men zeide in 't gemeen , t. w. , onder onze burgeren : Zij , Joab en zijn heir , zullen Abel vraagen; dit zullen zij ongetwijfeld, zeker- (d)  a Samuels XX. vs. 14—26. 4°$ heid. Dit, zegt hij, is het geval : Een man van det gebergte Efraims, wiens na m is Seba, de zoon van Bichri, heeft zijne band opgeheven tegen den Koning — niet tegen den opgeworpen Koning Abfalom , maar — tegen David.— Die gezegde van Joab , is ons allen , op het enkel leezen, klaar. Alleenlijk zou men moogen vraagen : Hoe kan hij Seba , voorheen een man van Jemini, d. i., een Bcnjaminijter, genoemd , hier een man van het gebergte Efraims heeten ? VVaarfcliiineUjk , omdat hij , fchoon geboortig uit Benjamin , op Efraims gebergte woonachtig was. — Voords doet de Veldheer deezen cisch: Levert hem alleen. Dit was en billijk , cn gemaatigd. — En hij belooft : Zoo zal ik van deeze fiad aftrekken. Deeze verklaaring is heuglijk ! — De vrouw bewilligt op ftaande voet ; doch met een' zichtbaaren. trek van wijsheid. — Zij bewilligt 5 zegge °P baande voet- Maar is dit wel voorzichtig? had de vrouw wel yolmagt; om Seba overteleveren ? kon zij haar woord wel geevcn, tot iets, dat niet in haare magt was? Maar wat moest de vrouw doen? zou zij tot Joab zeggen : Ik zal den Oudften erburgeren uwen eisch voordraagen , cn u vervolgends antwoord brengen ? Doch deeze vrouw , als eene wijze vrouw , begreep zeer ■vyel, dat dit langdraadige overweegingen zou maaken; dat den Veldheer verdrietig over dat marren wordende , en intusfehen den muur beklimmende , alles verboren zou zijn. Zij Cc 3 \* dat bij fltgts Seh*. begeert. IVaar op zij terford bewilligt ,  Abtt LXVI. LEERREDE. begreep, dat zij, door Joabs eiseh terftond intewilligen , bem een allergunstigst denkbeeld . van haare burgerij inboezemde; zij verzekerde daar door , dat baar Abel zoo verre was van ' -deel in deeze muiterij te neemen, dat zij, als eene getrouwe ftad , op het hooren van deezen eiseh, aanftonds gereed zou zijn om Seba overtegeevcn. Dit is dan een trek van wijsheid. — Doch de voornaamfte welken ik bedoel, is deeze: dat zij Joab toeftaat, niet de overgifte van Seba , maar van zijn hoofd. ' Zie, zegt ze , zijn hoofd zal tot u over den muur geworpen worden. Welk een wijs. beleid ligt hier in? Dit: Had Joab Seba leevend in handen gekreegen, dan had dees zijne medepligtigen aan Joab kunnen ontdekken ; cn daar Seba , in Abel Zijnde, niet zal .Uil'gezeten, maar gewoeld hebben, om medegenooten en befchermers te krijgen , zoo konde, hem leevend overtelcverc!Ï°, ligtlijk ten gevolge hebben gehad , dat Joab ook 'burgers uit Abel opeischte. De fclrandere vrouw vindt het daarom veiliger, Sebaas hoofd, dan hem, leevend, overteleveren. Het hoofd kon bloeden , maar het zou niet fprceken. En baalt bi- r ter dt bur \er\ over; hem Se- baai hoofd te leveren. Dan, wijze vrouw , nu zult gij hoofd en handen vol hebben ! Hoe krijgt gij , en wel, fpoedig , de Oudften en het volk tot dit befluit ? — Dat dit niet zeer gcmaklijk ging, blijkt  2 Samuels XX. vs. 14—16. 407 blijkt uit deeze woorden : En de vrouw kwam in tot al het volk , met haare wijsheid. ■— De menfehen, over het geheel genoomen , zijn, in een' meer of min befchaafden ftaat, door meest alle tijden heen , aan eikanderen gelijk. Neemen wij die van laatere tijden , die ons meer bekend zijn , in aanmerking , dan moogen we ons verbeelden, dat — fommigen, het voorftel van deeze vrouw hoorende, verfchrikt en verbijsterd ftonden. Deezen, gansch ontroerd , kunnen alsnog niet' fpreeken , en doen er voor eerst het zwijgen toe. — Daar is een , die vreesachtig en befluiteloos , tusfchen Joab en Seba, in doodlijken angst is ! In bewilligen , en in weigeren, vindt hij zwaarigheid ! hij weet des niet, wat te verkiezen. ■—«Daar is een wijshoofd , die , omdat hij een domhoofd is, duizend bedenkingen maakt: „ Was het niet noodig, dat men bij Joab uitftel verzocht? dat men de zaak in rijp beraad nam ? Er is , ja , wel iets voor het voorftel van deeze vrouw ; maar er is ook wat tegen ! Wij hebben Seba ingenoomen ; hij heeft zich op dc veiligheid binnen onze muuren verlaaten; en hem nu het hoofc afteflaan ! Bedenken wij ons toch wel !" — Maar — en dit is boozer — er is een , die door verwaandheid opgeblaazen , en door nijc beheerscht, meent, dat niets behoorde befloo ten , veel min gedaan te worden , zonder dai men hem eerst gevraagd, zijne verftandigc gedachten gehoord , en zijne goedkeuring ver C c 4 kree. joch, wezens beJen kinjen,  niet zoneter moei- 40$ LWI. LEERREDE. kreegen had. Hij zegt: „Wat ftuk is dkjj écnen ons belegerenden vijand voorwaarden toeteftaan , buiten onze kennis ! zulk eenen cisch intevvilligen , zonder onze toeftemming! en zal eene vrouw dit doen! Moeten wij dan fiegts blinde tóeftèmmers zijn aan iemand, die ftWt genoeg is , om zonder ons goedvinden te handelen ? Ziet toe , mannen , wat gij doet ! het geldt uw wettig recht !" — Verbeeldt u anderen, die beter dachten, doch tegen dien ftroom niet opkonden. Ligtlijk kan men begrijpen, wat moeite, deeze vrouw kan gehad hebben. Zeker, at haare wijsheid moest zij te werk Rellen , om haare medeburgers te overreeden. Verbeeldt u , haar dus te hooren fpreeken : „ Mannen, ,, gijlieden hebt, de zaak buiten haare om3, Handigheden befchouwd zijnde , volkomen gelijk, en ik zou zeer tc yeroordeelen wee3, zen. Maar gedenkt, Seba overtelevercn, is, „ geen voorflag door mij gedaan, maar het is 3, de eisen van den Veldheer, lk heb hem,; ,, ja, verzekerd, dat zijn hoofd hem zou ge3, geeven worden, maar, gelooft mij, ik deed dit geenszins , omdat ik mij eenig gezag „ aanmaatigde3 maar enkel, omdat ik mij vcr?, zekerd hield, dat zulk eene vreedzaame cn getrouwe ftad \ geen' oogenblik in beden3, king zovi neemen, om eenen fnooden weêrfpanncling tegen onzen Koning, eenen heiln Icozcn ftookebrand, oyertcleveren, en daar ' 1 „ door;  i , 2 Samuels XX. vs. if&fe 4°S> door een blijk van uwe trouw te gecven, - Ik beken, dat ik, daar op bouwende, den ' Veldheer van uwe goedwilligheid verzekerd. ' hebbe; doch dit deed ik eenigiijk , om u van een oogcnbliklijk bloedbad te bevnj„ den. En nu bidde ik u, begrijpt toch, hoe gevaarlijk uitftel zou weezen ! Elke oogen. blik is er één. Blijven wij raadpleegen, dan koomt de verwoede krijgsman ons fammelen betaalen, met het bloed van u van uwe vrouwen en kinderen. Geeft, bid ik het hoofd van den booswicht: l hjj heeft het immers honderdmaal verbeurd. Zoo " aeeft gij der gerechtigheid haaren eiseh — , den Koning blijk van uwe trouw - onze " Ld eer en roem - anderen muitmaakers l tn voorbeeld ten affchrik - den Veldheer voldoening ; -» en gij fpaart dus onze ftad, en haare ingezetenen , van verwoes, ' L en bloedftortingen ! Haast u toch! Weet, gij moet kiezen , tusfchen den hala " van deezen oproermaaker. - en het leven " van u, cn van uwe dierbaare vrouwen, en : teder kroost!"~ Wat nu t - Nog een weinig gedraald - en , ja ! de vrouw, al haare wisheid te werk ftellende ^ haalt he er door! Seba wordt gegreepen. Men houwt Hitm het hoofd af. En dit hoofd wordt over den muur den Veldheer toegeworpen - Zoo fe Abel verlost! Joab blaast terftond de tazuin Het beleg wordt opgebrooken. Het faamgebragt krijgsvolk trekt naar zijne woa- Dustvord% Mei ver* lost.  41© LXVI. LEERREDE. Mn Da- •stils gedrag geeft blijk va» ■sitne goe deriierenieid. ningen , en de Krethi en Plethi naar Jerufalem. En deeze binnenlandfche oorlog is gelukkig geëindigd! — Welk eene dankfiof voor David! Maar welk een' lof verdient hier zijne gemaatigdheid! — De fchenders van Davids eer, en lasteraars van zijn karakter, vermaaken zich, in deezen Vorst te tcekenen, als eenen wreedaart — als eenen tijran — als eenen anderen Nero , dorstende naar burgerbloed! — Maar is in deeze gebeurdnis fchijn of fchaduuw daar van te ontdekken'? Simeï had het leven verbeurd ; en David fchenkt het hem, op zijne vernedering. Veele Grooten, in den Raad , en in den krijgsdienst , hadden zich fchuldig gemaakt aan opftand, en misdaad van gekwetste Majesteit; en niemand van hun, tot zijnen pligt wederkeerende , wordt naar verdiensten geftraft. — Seba Rookt op nieuw eenen gevaarlijken opftand, met oogmerk, om eene fcheuring in het Rijk te maaken ; dan, deezen volksverleider uit den weg geruimd, en hc't verleide volk tot rust gekoomen zijnde , wordt door het ftraffend zwaard geen druppel blocds geftort. Welk eene menschlievendheid ! —■ Het zij zoo , dat ftaatkunde hier invloed op Davids beleid hebbe gehad; dan nog blijft het waarheid, dat de Vorst, die liever aan de lesfen van goede Staatkunde , dan aan die der wraakzugt gehoor geeft, lofwaardig is. Men roeme des David , als een'  a Samuels XX. vs. 14—26. 4" een' zachtmoedig Vorst, als een' goedertieren vader van een verbijsterd volk. Zoo is dan David ook deeze beproeving gelukkig ontworsteld. Zoo ziet hij het gefchokte Vaderland weder in rust. Zoo vindt hij nu de banden ruim , om , ten goede van Land en Kerk, met vrucht te arbeiden. 2. En hier van zien wij blijk, in de befchikkingen , welken hij ter beftuuring van beiden maakt; gelijk ons in het volgende gemeld wordt. — Omtrent dit verhaal, zullen wij eenige vraagen voor ftellen. „ Waarom „ wordt ons deeze beftclling op de ambten, „ in Kerk en Staat, hier verhaald; daar dit „ reeds voorheen gedaan is" (i) ? De reden is, omdat, door Abfaloms rijksoverweldiging. de beftuuring en beftuurders beiden verzei zijnde , het noodig was , dat David op nieuw hier omtrent beftclling maakte. — „ Var „ waar, dat men nu wel verfcheiden ambte „ naaren dezelfden vindt, met die van vroe „ ger' tijd , doch ten aanzien van fommigen „ geheel andere perfoonen ? daar was Seraj; „ — hier Seja , Schrijver ?" Seraja wa misfehien ovcrleeden, of door David afgezet en Scja in zijne plaats aangefteld. En daa men in Hoofdftuk VIII. van geenen Opzichter over O) 2 Samuels Vllh 16-18. Uier op maakt Ha vid be/'c tikking op di ambten. i L I  412 LXVL LEERREDE, En her* fielt oek jfsatt tn zijnen pest van Veldheer. over de fchattingen leest, maar hier, dat dit ambt aan Adpram is opgedraagen ; moogeu wij befluiten , dat David , vindende, dat het ambt van Schatmeester niet wel geplaatst was in dezelfde handen , die ook de magt hadden om den fchat van den Staat te hefteeden ; geoordeeld heeft, het beter te zijn , bier van een njeuw ambt te maaken , en het zelve te ftellen in handen van een' man, die beter ter verantwoording van zijn beftuur konde gehouden worden. — Wat den aart deezer ambten betreft ; daar over hebben wij, bij de behandeling van Hoofdfiuk VUL 16-18. gefprooken. Wij fpoeden ons dcrhalven tot de Derde en gewigtigfte vraag: „ Hoe koomt jff David er toe , dat hij Joab weder in het „ ambt van Opperbevelhebber over het gan-. „ fche leger herftelt?" — De Vrijgeest zegt: Zie daar het karakter van David ! hij beloont den moordenaar van Amafa met zulk een voortreffelijk ambt, cn toont dus , dien af, grijslijken moord goedtekeuren ! Wat mensch is David ? —■ De Staatkunde vraagt : Is het met het gezond verftand , met de regelen van een wijs beftuur , te vereffenen , dat David eenen man, die zich met het bloed van zijnen zoon, en van zijnen Veldheer bezoedeld had, en die , in weerwil van het Koninglijk gezag% zich in eenen post dringt, waar van hij hem ontzet had, in dien post en rang bevestigt ? — En.  a Samuels XX. vs. 14—26. 413 En beide vraagen : Ware het niet beter geweest, dat David Joab had gèdaan, gelijk Joab Seba deed ? Laat mij eerst den Vrijgeest beantwoorden. —■ David, ja, herftelt, of liever bevestigt Joab , in het ambt, waar in hij ftoutlijk zich gedrongen had. Maar dat dit gefcbied zou zijn j, ter belooning van den verraaderlijken moord aan Amafa gepleegd, is zoo verre van de waarheid, dat hij zijnen zoon Salomö wel nadruklijk beval, even deezen moord aaii Joab te wreeken (k). Wonderlijk is de denkwijze van den ongelukkigen Vrijgeest! Leest hij dit bevel a"an Salomo; dim verfoeit hij David , als die wraakzugtig fterft. Leest hij, dat David Joab in het Opperkrijgsbevel bevestigt ; dan verfoeit hij David, omdat hij Amafaas bloed niet wreekt ! — Ik zal den Vrijgeest , en de andere vraagers , op hunne verdere bedenkingen antwoorden : Wanneer men "de zaak in het afgetrokken befchouwt, zoü men zeggen , David had Joab , niet alleen in zijn ambt niet moeten bevestigen , maar hem zelfs met den dood moeten ftraffen. Dan , afgetrokken befpiegelingen , doen hier niet veel uit. Van eene laatere regeering, onder Juda , of van onzen tijd , tot die van David te befluiten , zou geen wijsheid zijn. Buiten 's Konings lijfwacht, de Krethi en de Plethi, en ; (k) 1 Koningen II: 5, 6. Wast voor bsj reden bad.  4ï 1kd » d e  en boe immers té verkrijgen is % Laat pi LXVI. LEERREDE. te koesteren — veel goeds te bederven — het bedorven hart nog meer te verijdelen — zichzelve door nijd en wrevel te kwellen — anderen trotschlijk verachtende, zich veel onheil te brouwen — eene flaavin van zonde en weereld te leeven, cn rampzalig te fterven; "maar men wordt dus nimmer eene wijze, eens godvruchtige, eene nuttige vrouw. Hoor, o kostelijke Jeugd, die de eer hebt, den naam van christelijk te draagen — hoor , om waarlijk wijs te worden , naar de Opperftc Wijsheid, cn haare Godlijke lesfen. Bid om een wijs , een vernieuwd en godvruchtig hart. Lees , biddend , vooral Salomons Spreuken; weeg elk derzei ven, en druk ze op uw hart. Haat en verlaat gezelfchap, dat u den onfehatbaaren tijd ontfteelt, het hart verpest, en het van waare wijsheid afkeerig maakt. Wees liever in het gezelfchap van hun , die den Heere vreezen. — Vertegenwoordig u veel, twee dingen : De gewiatige posten, waar toe de Voorzienigheid u in "deeze weereld zou kunnen roepen, met het geen daar van afhangt; — en , de Eeuwigheid , waar gij naar toe gaat. Het betaamt ons immers, te vraagen : Wat is het einde, waar toe de Heer, en mijn waar geluk, mij roept? en welk is de weg, om best dat einde te bereiken? Wee ons, indien wij onze plaats onnut bcflaan!  2 Samuels XX. vs. 14—26. 4*3 T. Laat ons, ten vierden, nog aanmerken : „ Het is eene eer cn zegen voor „ eene ftad, en des ook voor eene gemeente, 11 dat zij den lof hebbe , van vreedzaam en „ getrouw te zijn". — En deeze twee dingen, t. w., vrede, en getrouwheid, gaan gemeenlijk faamen. Daar onvrede is, is twist; daar twist is, is verdeeldheid ; cn daar verdeeldheid is, worden zaaken en harten dooi drift tot uiterften vervoerd , en de getrouw heid aan gevestigde verpligtingen, altoos mir of meer gekrenkt. — Bidden wij om der vrede van Jerufalem ; maar laat ons ook dei vrede najaagen. En daartoe is vooral noo dig, getrouw te zijn — getrouw te zijn aai beraamde en vastgeftelde fchikkingen — ge trouw aan eed, en aan opgelegde en opge noomen verbindtenisfen — getrouw aan goed en ondergefchikte orde — getrouw aan aan bevoolen post. Dit zal verwarring en twis voorkoomen ; en daar die ontftaan , weldraa . op billijke wijze , doen ophouden. En zt niet elk rechtgeaart Vaderlander cn Christen zijn bezonder belang aan de trouw, en ,aa: Vaderland en Kerk, opofferen ? H. Merken wij, eindelijk, nog.aan S5 Zij , die zich tegen den tegenbecldigen D; " vid verzetten, zullen, arger dan Seba, on " koomen". — Ongelukkig zondaar! verwer Jefus heerfchappij en dienst; volg den ftroo: D d 4 eem Nog leeren w'if hier, dat vreedzaamheidlofwaardig is. t » 1 j 1 ; Eindelijk} daar de l" vifanden I- van den tegenbed- " digen n David  424 LXVI. LEERREDE. zullen om koomen, moogen zijne vol gejingen. in wéérwii van den vijand, zici met verlesfingtroosten. eener afvallige weereld na ; maak , door raad en voorbeeld anderen verleidende , veel aanhang — Gods langmoedigheid kan u, ja, een wijl dulden cn fpaaren ; maar het uur koomt, dat zijne Rechtvaardigheid uw hoofd — uwe ziel zal eisfchcn! Waar zult gij dan ontvlieden? — Maar ziet ook , tot uwen troost, waare onderdaanen van Jefus , en die Hem getrouw zijt-; gij zult, met David, uit allen nood verlost worden. — Het zij zoo , dat verlei- • ; dende dwaalgeesten, dat heimlijke vijanden van den tegenbecldigen David en zijn Genaderijk, > en van zijn zaligend Evangelij , grooten invloed verkrijgen op , en aanhang maaken onder mondbclijdcren ; — het zij zoo , dat zij veelen van deze]ven vervoeren tot openlijken afval, en Routen tcgenftand; — het zij zoo, dat zij hier of daar beveiliging , als in eene, bemuurde Rad , mecnen gevonden te hebben ; ■—■ het zij zoo , dat dit hen , die den tegenbecldigen David getrouw zijn , grootlijks bekommert, en angstig beklemt. — Maar, welk een troost! wanneer het 's Hceren tijd is, zal Hij opftaan , zijne vijanden zullen verftrooid worden , en zijne haaters zullen van zijn aangezicht vlieden. Ongedachte werktuigen zal de Heer met wijsheid en moed bezielen , en daar * door helfche wijsheid hefchaamen , en vijandlijke magt verijdelen. — Alleenlijk, houdt u, o Christenen, naauw vereenigd met uwen Koning ; volgt gehoorzaam zijn bevel ers  a Samuels XXI. vs. i—14. 443 bezoeking over het volk , eene verwijtende ftraf aan deszelfs hoofden. Dan nog vraagt men: Waarom wordt eene ganfche Naatfij, zoo lange jaaren na dc gepleegde misdaad , met zulk een' zwaaren hongersnood geftraft? — Het geen dus verre gezegd is, geeft van zclven aanleiding tot het beantwoorden van deeze vraag. Hadden de omftandigheden in het Rijk, en de omwendtelingen van het Staatsbeftuur, eenen tijd lang den Gibeonijten voldoening geweigerd; David had nu reeds tijd genoeg gehad, om hun recht te kunnen verfchaffen. En hij dit verzuimende , was het tijd voor den HEERE; als Regeerder der weereld , bezonder als Koning in dit Godsrijk, zijn heilig ongenoeger aan David en Israëls Oudften te doen opmerken; en het een en ander vorderde behoorelijli tijdverloop. Dan daar deeze hongersnood geene ftral alleen wegens Sauls misdaad , aan en over d< Naatfij was , maar een verwijt van pligtver zuim, aan haare hoofden; zoo blijft het twee de lid der vraag eene gewigtige ftof van na • denken : Is het met Gods rechtvaardigheid ti vereffenen , dat de fchuld van Sauls misdaai op zijne kleinzoonen gebragt, en aan hen ge ftraft wordt ? hoe is dit overeentebrengei i met Gods uitdrukkelijke Wet, Dat geen zooi om dc misdaad der ouderen , onder Israël mog En zulks na zoo lang een tijdverloop. 'En die , misdaad ' te wree» . keu op Sauls ' klein■ zoonen ? I l >  444 LXVII. LEERREDE. mogt geftraft worden ? :— Om wijdloopigheid , in een ftnk van veel beflag, te vermijden , zal ik maar kortlijk deeze volgende dingen aanmerken: — Voor eerst. Het is eene verklaaring van denzelfden God , Dat Hij de misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde en vierde lid. En 's Heeren rechtvaardigheid hier in , wordt bij de verklaaring van het Tweede Gebod der Godlijke Wet, aangetoond en verdeedigd. -- Ten twiedcn. Waren Sauls zoonen en klcinzoonen hier wel onfchuldig ? Zij, die hier tegen God of tegen David willen twisten, moeten, zullen zij hier iets kunnen inbrengen, dit eerst bewijzen. De Tekst legt de misdaad . niet fiegts aan Saul, maar uitdrukkelijk ook aan zijn huis —• daarom een bloed'.uis genoemd —-' ten laste; het zij dat die van Sauls huis , met eigen handen, of door krijgsvolk, of door raad, of door goedkeuring, hier in waren bedrijvig geweest. Of zou men voorwenden, dat dc twee zoonen van Saul, uit Rizpa, cn de vijf zoonen van Michals zuster bij Adriël, ten tijde van Sauls misdaad te jong waren , om in dezelve medebedrijvig te zijn ? Doch die dit wilde voorwenden , is verpligt, te bewijzen , dat zij toen dien ouderdom niet bereikt hadden. Wij hebben den Tekst voor ons. Sauls huis wordt een bloedhuis genoemd. En de keuze welke David deed, aangaande de perfoonen die hij den Gibeonijten overgaf, bevestigt onze gedachten. Wij houden des' alle  2 Samuels XXI. vs. i—14. 447 — Zouden er niet te vinden zijn, die in zulk een geval gezegd zouden hebben : De dood van menfehen , kan den ftaat onzer zaaken niet verbeteren. Laat ons eisfehen , alle de vaste goederen en landerijen van Sauls huis; zoo verrijken wij onszelven, en vermeerderen de vaste bezittingen voor ons nagcflacht? — Dan de Gibeonijten verfmaadden zulk eene laaghartigheid ; en, liever dan zich haat en nijd op den hals te haaien, willen zij , dat door oefening van recht, openlijk verklaarc worde, dat hun fchreeuwend onrecht was gedaan; — en dat dus de Eed, hunnen vaderer gezwooren, bekrachtigd .— gewaldnaars in hel vervolg afgefchrikt — en hunne veiligheic voor altoos verzekerd worde. — Billijk zeggen fzij ook : Het is ons niet te doen on iemand te dooden in Israël. Want fchoon hei volk de hand geleend had, om hen uitte roeien , en zich daar door tegen hen had be zondigd, wisten zij echter, dat het volk mee: een werktuig van Sauls gebiedvoerend huis dan veroorzaakers van dit kwaad was ge weest. In hunnen eiseh van rechtoefening toonen zij zoo wel gemaatigdheid, als onbaat zugtigheid. <—. Zij eisfehen zeven mannen ui Sauls zoonen , om die te Gibea Sauls , dei Heere optehangen. — Denkt hier na. Zij be paaien hunnen eiseh tot Sauls huis; daar laj de fchuld. Des, dit was rechtvaardig. — Zi eisfehen niet, Sauls ganfche huis, maar flegt eenige perfoonen. Dit was een bewijs vai tien ter dood eisfehen? \ ! ■ \ » 1 f i 1  448 LXVII. LEERREDE. gcraaatigdhcid. — Zij eisfehen zeven perfoonen. Waarom juist zeven, weet ik niet. Het kan zijn, dat in het Godlijk antwoord •— of in de tegenwoordige omftandigheden ■— of wel in Sauls misbedrijf tegen hen, hier toe aanleiding werd gegeeven. Dat de Gibeonijten oudtijds geen Koningrijk , maar een vrij Gemeenebest, in Kanaiin uitmaakten, en, behalven de Rad Gibeon , nog drie voornaame fte: den hadden, is door geleerde Mannen voldingend betoogd (1). Het zou kunnen zijn, dat dit Gemeenebest uit zeven onderfcheiden geflachten , ftammen , of verdeelingen beftond, welken , fchoon federt langen tijd ten Tabcrnakeidienst gebruikt , nog onderfcheidenlijk aanweezig waren ; en dat hier op hun eiseh, van juist zeven mannen, gegrond geweest zij. Merken wij nog aan , dat zij niet zeven bepaalde perfoonen , bij naamen genoemd , opeisfehen ;• maar fiegts zeven in getal. Zoo ontgaan zij de verdenking - van perfooneele, wraakzugt; en geeven David gelegenheid, om zoo te handelen, als met zijne verbindtenisfen aan Sauls huis, cn met 's lands belangen, best ftrooktc. — Nog ftaat ons aantemerken, dat zij deeze zeven mannen eisfehen , om die te Gibea Sauls, den Heere optchangen. — Zij willen , dat dit blijk van wraak- cn rechtocfening, te Glbea Sauls gefteld worde. Dit was Sauls (j) Bachirne, H. Geographie, II. D. blz. 450.  4<5o LXVII. LEERREDE. zorg voor de veiligheid van het Egyptisch Rijk hceten. Dat dc zoo heerschzugtige als nijdige Koran , met zijne bende , tegen Mofes en Aaron opftaan, heet ijver voor de rechten des volks. Dat Jchu, met vermaak , ziine wraak aan Achabs huis zoo dapper oefent, draagt den naam van ijver voor den HEERE. Dat Juda afgoderij cn valfchen' godsdienst duldt, en bedrijft, moet bij Jeremias bedekt worden , met den fchijn van ijver voor het gemecne welvaren. Dat de Jooden den Heere Jefus beliegen en lasteren, heet bij hun, zorg voor den vaderlijken Godsdienst. Dat Saul, om zijne gierigheid en roofzugt te voldoen, eed en trouw verbreekt, moet ijver voor Israël en Juda genoemd worden. En daar Waarheid, waare Godsdienst en godvrucht, zulke dierbaare panden zijn , en ijver voor dezelven hoogst loflijk is, en bijval heeft te wachten ; heeft die ijver duizcndmaaJcn aan het eigenbelang , aan verkeerde inzichten en zondige driften, ten dekmantel moeten dienen. Dan, laat ons hier oplettend zijn. Het is zoo , onze laauwe Eeuw , die Gibeonijten en Israëlijten gelijk fielt, en bijna geen' anderen ijver kent, dan naar de eerfte plaats op de lijst der ohverfchilligen te dingen ; behoeft ip ijver niet zeer geftremd te worden. — Echter, daar wij ijveren, behooren wij wel te letten , waar wij toe geroepen zijn — welke onze grondbeginfelen zijn — welke oogmerken Wij  2 Samuels XXI. vs. i—14. 461 wij hebben — wat middelen wij gebruiken —■ door wat geest wij gedreeven zijn. Altoos moest op ons hart weegen, dat de Heer lust heeft tot waarheid in het binnenfte. Want bij den reinen houdt Hij zich rein, en bij den oprechten oprecht; maar bij den verkeerden, is Hij vroeg of laat een worstelaar. n. Zien wij, ten vijfden : ,, Langmoe„ digheid fielt rechtvaardige ftraffen uit; maar „ dc hoogfte Rechtvaardigheid vergeet die „ niet". — Langmoedigheid ftelt verdiende ftraffen uit. Eene eerfte weereld, een Sodom, een Egypten, een Godverlaatend Israël, zijn hier van getuigen. Zoo geeft de Heer den zondaar tijd tot bekeering. ■— Het is zoo , de zondaar misbruikt het Godlijk geduld , tot onbefchroomdheid in het zondigen. Want al van ouds zag men, dat het hart van de kinderen der menfehen in hen vol was om kwaad te doen , omdat; niet haastlijk het ftraffend oordeel over de booze daad gefchiedt (b). Ligtlijk vraagt de zondaar , terwijl hij ftoutlijk de zonde bedrijft: Waar is de God des oordeels ? Zorgeloos vleit hij zich, onder het genot van 's Heeren langmoedigheid , tegen zijne bedreigingen , en opdaagende gerichten; denkende , met Israël in Ezechiels tijd : De dagen van vrede en voorfpoed zullen verlengd worden, en het gezicht van eenen dag der ver- gel- Q>) Prediker Vllh 11, En dat, feboon God langmoedigis.  4fo LXVII. LEERREDE. IIÜ echter op zijn tijd paft. Eindelijk dat Ced gelding, is voor veele dagen, het is nog verre, ja het zal vergaan, en op niet uithoornen (c). Een vroome Job zelfs , en een godvruchtige Afaf, kwamen, door onverftand , dus in geweldige verzoekingen , om meer of min twistend te vraagen: Kan de rechtvaardige Opperrechter zoo veel fchreeuwend onrecht, zulk eene hoogklimmende godloosheid verdraagen ? — Maar , fchoon Langmoedigheid rechtvaardige ftraffe dus uitftelt ; de hoogfte Rechtvaardigheid vergeet die niet. Hij , die zegt: Ik zwijge , zegt ook : Ik zal het u ordentelijk voor oogen ftellen (d). Wanneer de zichzelven vleiende zondaar zegt : De Profeet , daar hij Gods oordeelen aankondigt, profeteert van tijden die verre zijn; dan zegt de Heer op zijnen tijd: Geen mijner woorden zullen meer uitgefteld worden; het woord, het welk ik gefprooken hebbe, dat zal gedaan worden (je). Wordt door misbruik van Gods langmoedigheid de fchuld verzwaard ; hoe zwaar zal dan de ftraf zijn , in den dag der vergelding ! — Des, o zondaar, verfpeel geen' tijd ! misbruik geen Godlijk geduld ! — Och ! of gij, ook nog in deezen uwen dag, bekendet, wat tot uwen vrede dient! t T. Laat ons eindelijk aanmerken: „ God bezoekt ook pligtverzuim , in zijne „ eigen Cc) EzecbielXIl: as, 27. Cd) Psalm L: 21, 2a. Ce) EztcbitlXlh q8.  2 Samuels XXI. vs. i—14. 463 5, eigen en geliefde kinderen". Ziet dit hier,; in Davids geval. — Hier op aarde, ligt alles,; ook der vroomen ontvangen genade, en ge-, nadeftaat , voor verzoekingen bloot. Verduistering in het verftand , en verleidingen van den vijand, kunnen , daar men onder de heerfchappij der genade leeft, heimlijk inboezemen , dat pligt geen zwaar gewigt — of verzuim daar van, geen' grooten kommer behoeft te maaken. — En koomt de godvruchtige ooit in verzoeking, om min bedachtzaam omtrent zijnen pligt te verkeeren; hoe noodig dan, zich wel te herinneren, dat een genadig Vader ook een kastijdend Vader is , die de overtreeding zijner kinderen met de roede bezoekt, en hunne ongerechtigheid met plaagen (f) ! dat Hij Gemeenten, en derzelver Engelen, wanneer Hij hunne werken niet vol vindt, zwaar bedreigt (g)! — Zet toch, godvruchtigen , uw hart op uwe wegen. Zoekt, ja , vrede en rust voor uwe ziel ; maar verwacht die niet, dan onder een oprecht vraagen naar, en behartigen van 'sHeeren goeden, welbehaagelijken, en volmaakten wil. — JBrengt God u onder tucht; dat het dan uwe bede zij: Heer, doe mij weeten, waarom Gij met mij twist. Erkent en belijdt uwe zonden en pligtverzuim , en recht weder oj. traage handen en ftappe knien;. en buigt oot moe . (f) Psalm LXXXIX: 31-33.! (g) Opsnbaaringe ik 5 j ///: 1—3. 'ligtver:uim,ookn zijne [ir.deren, bezoekt.  ac4 LXVIL LEERREDE* moedig onder 's Heeren flaande kb-nd. Hoe, zeer zijne flagen ook fmerten , het geeft aan het geheiligd gemoed eene alleraangenaamfte zoetigheid, te kunnen zeggen : Ik zal des Heeren gramfchap draagen , want ik heb tegen Hem gezondigd. Laat mij-eindigen met deeze bede: De Heer geeve onzen Oudften in den Burgerftaat , onzen Opzieneren en Voorgangeren in den Kerkftaat, Beftuurderen in grootere en kleinere maatfchappij en, vaders en moeders in dc huisgezinnen, elk in zijn beroep en bedrijf — vooral in hart en beftaan, een' waaren cn godvruchtigen lust, om de bannen die onder ons zijn, ernstig optczoeken, en oprechtlijk uit den weg te ruimen ; opdat God na deezen ons en den Lande verbceden worde 1 Amen. Voormiddag in ds Prinfe Kerk, den 29 van Slagtmaaad, 1778. LXVIIL  2 Samuels XXI. vs. i—14. 46? kwaam te maaken , om de tegenfpreekers te kunnen wederleggen (b) ; 's Heeren Profeeten en Apostelen hier in navolgende , die geenen vijand, zelfs niet eenen met het zwaard gewapenden Raad , éénen oogenblik ontweeken. ■— Lofrijk kweeten zich hier ook verfcheiden Kerkleeraars, die de waarheid en waardigheid van Gods Woord, tegen beftrijderen, elk naar de maate zijner gaa ven, ernstig verdeedigden. Dat , gelijk andere , door God gepreezenMannen , zoo ook vooral onze David, aan | vijandlijke beftrijding ten doel Rond , en nog, ftaat , hebben wij reeds meermaalen gezien. -— Dan zoo ergens, het is vooral in zijn bedrijf in dit Hoof elftuk verhaald, dat men zijn karakter, in 's Heeren Woord zoo hooglijk geroemd , met booze misduidingen en vullen laster vinnig aanvalt; tot ondermijning van Gods Woord , en beftrijding van den waaren Godsdienst. Daar men dus tegen beiden twist, moeten wij thands in dien twist ons mengen , en de krachtloosheid aantoonen van de wapenen , met welken de vijanden onzen David aanvallen; en tevens, wat wapenen ter zijne verdeediging voor handen zijn. — Daar twist veelal groote fchade veroorzaakt, hoopen wij dat deeze twist^ons tot zegen zal zijn! IS O) Tim I: 9. Gg % 'Vaar tot mzeStoffe ms thands 'tept.  4ÖS LXVIII. LEERREDE. Jlfkeerigheid des harten var. Gods Woord, In onze voorige Leerrede , Relden wij ons drie Rukken ter behandeling voor : I. Eene beknopte opgaave der hier verhaalde gebeurdnis. II. De beantwoording van eenige , tot opheldering dienende, vraagen. III. Het wechruimen van eenige bedenkingen, tegen Davids karakter , uit dit verhaal gemaakt. De twee* eerfte Rukken hebben wij in die Leerrede behandeld. — Het derde Ruk zal het onderwerp van deeze Leerrede zijn ; waar in wij — de bedenkingen , tegen Davids karakter, uit dit verhaal afgeleid, zullen opgeeven; —en dan , die bedenkingen beantwoorden. A. Laat ons, ter behandeling van deeze Stoffe, N. Eerstlijk, de bedenkingen opgeeven, welken uit dit verhaal, tegen Davids karakter gemaakt worden. — Daar de afkeerigheid des harten van God en Godsdienst, daar hoogmoed en losbandigheid van hart en wandel., hunne heerfchappij geweldig voordzetten , volgt het van zeiven, dat men ijverig arbeidt , om het geen dier heerfchappije in den weg ftaat, uit den weg te ruimen. — Het geen zulken ongelukkigen menfehen voornaamlijk hindert , is de Bijbel. Deeze fchrijft ons voor , wat wij gelooven — beveelt ons, hoe wij zijn , en wat wij doen moeten ; en beiden onder aandrang van beloften van zaligheid , en bedreigingen van rampzalig-  % Samuels XXI. vs. ï—14. 469 zaligheid. — Maar hoe ontdoet men zich best van den Bijbel? Zulks op éénen flag te doen, zou wat. woest fchijnen , en haatelijkheid baaren. Men moet min of meer zijn eigen geweten gerust ftellen , en bij anderen eenige achting behouden, en vertooning maaken van verftand cn befcheidenheid. Des, men heeft bekommerende bezwaaren. — En welken ? Onder anderen, over de heilige Schrijvers, en over de door hun gepreezen Mannen. — En welke bezwaaren heeft men tegen hen? Deezen : „ Er zijn onder hen , die als mannen ,; van uitmuntende godvrucht geroemd wor.,, den , en die echter aanmerkelijke gebreken „ hadden, ja in zwaare zonden gevallen zijn", i— Maar wordt deezen menfehen onder het .oog gebragt, dat menschlijke zwakheden nimmer bewijs opleveren, tegen de waarheid van duurzaam blijkende godvrucht; en dat openlijk kenbaare verootmoediging , en bekeering van zonden , het bewijs hunner waare godvrucht krachtdaadig ftaaft; — wordt'hun onder het oog gebragt, dat het onbewimpeld verhaal van de gebreken, en zelfs van zwaardere zonden, deezer gepreezen perfoonen, tot een overtuigend bewijs van de oprechtheid der heilige Schrijveren , en van de waarheid der heilige Schriften ftrekt — dan wenden zij het over een' anderen boeg. De bedrijven der heilige Mannen, welken of onfchuldig , of zelfs ten hoogften lofwaarGg 3 dig loet 0 tuiten naai voorwendfe'en, om zich van bet zelve te ontdoen.  < Hier toe mishandelt men cok deeze gebturdpis. [7o LXVIII. LEERREDE. lig zijn, Relt men in een valsch', in een haatelijk licht. Men dicht hun vuile grondbeginfelen , en fnoode oogmerken aan ; men fchrijft minne godvruchtige handelingen aan looze eri booze ftaatkunde toe — men herfcherpt vroo* me Mannen in doemwaardige guiten ! — En wat dan ? Wel ," wat moet men dan van den Bijbel denken ? „ Kan de lof., aan zulke per„ foonen gegeeven, eene verklaaring van den „ God der waarheid zijn ? Wie kan zich aan „ het geleide van den Bijbel overgeeven , die „ de ondeugendfte bedrijven zoo tastbaar ver„ nist, en fnoode menfehen roemt, als man„ nen naar Gods hart, en hen tot voorbeel■„ den van navolging Relt?" — En wat dan? Onder den fchijn , van de deugd te willen handhaavcn , is het rampzalig doel , Gods Woord te verwerpen , naar het goeddunken van zijn hart te leeven , en zonder zorg , in het ongeloof zich te verharden. — Tot zulk een verfoeilijk einde, mishandelt men dan ook deeze gebeurdnis. Men zegt: <*. Voor eerst: „ David heeft dit Ruk ,, met de Gibeonijten beftooken. Hij heeft , „ de gelegenheid van den hongersnood waar„ neemende , den Gibeonijten doen inboeze„ men , dat zij over het ongelijk, door Saul „ en zijn huis hun aangedaan , zouden klaa„ gen. Dit befchikt zijnde , heeft hij , met „ overleg van een' Profeet of Priester , eene „ Godfpraak verdicht, welke gebood, aan de v - 35 cis-  2 Samuels XXI. vs. i—14. 471 j, ei'fcheri-der Gibeonijten te voldoen. En •„ het een. en ander moest dienen, om on „ der den dekmantel van godsdienstigheid , „ de inzichten der wreedfte • Staatkunde uitte„ voeren". j3. „ En dit inzicht — ten tweeden — „ was , Sauls manlijk kroost uitteroeien , ten „ einde den Troon in zijn eigen huis dies te „ zekerder tc beveiligen. Daarom {paarde hij „ ook niemand, dan een' onnoozelen en onj, bekwaamen Mefibofeth". y. „En dit bedrijf", zegt men, ten derden, „is te fnooder , omdat David hier „ moedwillig zijnen Eed fchond, aan Saul zoo „ plegtig gezwooren (b)". S. „ Daar bij koomt — terf vierden „ — dat hij , zijnen Eed aan Saul verbree„ kende, 'dien aan Jonathan om geenè andere „ reden hield, dan omdat hij van den kreupe„ len Mefibofeth niets te vreezen had ; cn „ tevens , om met dien fchijn van trouw en „ dankbaarheid , zijnen fchreeuwenden handel „ te bedekken". Ziet daar, wat de verdeedigers van het Ongeloof, en de belaagers van het Godlijk Woord zeggen, om Davids karakter te fchand- (b) I Samuels XXIV: 21-23. Gg4  47* LXVIII. LEERREDE. Voofgeevende, dat Davia dit Huk met de Gibeonijten befteoken hebbe. Both waar voor geen fehi n ahiets is; fchandmcrken , en daar door het getuigenis van Gods Woord, het welk hem als een' man van uitmuntende godvrucht teekent , als onwaarachtig ,. den boozen laster ten doel te ftellen. . . 3. Dan laat ons de ongegrondheid van deeze bezwaaren , en de valschheid van deezen laster, aantoonen; en te gelijk de eer van David, en het getuigenis in Gods Woord aan hem gegeeven, verdeedigen. et. Men zegt, in de eerste plaats: David heeft dit ftuk met de Gibeonijten „ beftooken. Hij heeft, de gelegenheid van „ den hongersnood waarneemende , den GiT „ beonijten doen inboezemen, over het onge„ lijk, door Saul en zijn huis hun aangedaan, „ tc klaagen. Dit befchikt zijnde, heeft hij, „ met overleg van een' Profeet of Priester, „ eene Godfpraak verdicht, welke gebood, „ aan de eischen der Gibeonijten te voldoen. „ En het een cn ander moest dienen, om „ onder den dekmantel van godsdienstigheid, „ de inzichten der wreedheid cn ftaatkunde „ uittevoeren". Laat ons , voor eerst, hier op aanmerken : Die iets zegt en ftelt , moet het bewijzen. Dit is onwederfpreekelijk — dan vooral , wanneer het geen men zegt , iemands deugd, trouw , en eer b.eleedigt, op het, hoogst bete-  2 Samuels XXI. vs. i—14. 473 leedigt. Of zou men verpligt zijn , wanneer men eenen Vrijgeest van euveldaaden befchuldigt , die befchuldiging te bewijzen ; en zou ■bet hem vrij flaan-, de Bijbelheiligen te lasteren , zonder verpligting tot bewijs ? — Maar waar mee zal de Vrijgeest dit zijn voorgeven bewijzen ? Zal hij zeggen : Men zag meermaalcn Oppervorsten, onder voorwending van deugd cn godsdienst-, de grootfle onrechtvaardigheden pleegen? Ik zal dit erkennen ; maar tevens ontkennen, dat! hiér uit eenig bewijs volgt, dat David dit hier zou gedaan hebben — Of zou men zeggen : De aart van het ganfche geval brengt met zich , dat dit een ftuk zij , door David ftaatkundig beftooken ? Maar het is juist dc aart van het geval , welke het tegendeel bewijst. Davids doel moet, naar het zeggen van den Vrijgeest, geweest zijn , om door de uitroeijing van Sauls huis, den Troon in zijn eigen huis te verzekeren. Dan, volgends die zelfde onderftelling , moet David een man van éen allerflegtst karakter , en tot het pleegen van het wreedfte onrecht bekwaam geweest zijn. Maar David een man van zulk een karakter zijnde, had, om Sauls huis uitteroeien, geene Gibeonijten , geen' Priester, geen' Profeet, geene zulke openbaarc rechtspleeging noodig; dit waren altemaal dingen , welken het land vervulden met gefprekken, en alleen dienen konden , om het geheim van Davids ontwerp , tot zijne fchandc en fchade , aan den dag te G g 5 bren. waar we' bei tegen deel.  474 LXVIII. LEERREDE. brengen. Indien dit Davids doel ware geweest , dan had hij, bij den dood van Isbofeth , toen hij met Sauls huis in oorlog was, en de X Rammen vervolgends tot hem overkwamen , het ganfche huis van Saul kunnen •uitroeien. Hij had daar na , door eene gehuurde hand , Sauls 'manlijk kroost kunnen doen ombrengen. Hij had hen aan zijn hof kunnen roepen , hun eerambten in 't leger kunnen geeven , en Joab, hier op afgerecht, had hen , gelijk Uria , in den krijg kunnen doen fneuvelen ; en dan was het maar een ongeluk geweest. Of men had hen van eene misdaad van Staat kunnen befchuldigen , en hen gerechtelijk , gelijk naderhand Naboth, ter dood kunnen brengen. In dit alles had David , zulk een fnood mensch zijnde , niets te waagen. — Maar nu is het een geval dat openbaar, dat zeldzaam plegtig is, dat bij geheel de Naatfij veel' opmerking cn gefprekken verwekt; een geval, in welks geheim zulk een aantal Gibeonijten zouden ingewikkeld zijn — en deezen zouden zich laaten o verreeden , om liever Sauls weerlooze zoonen, dan hunne bezittingen , of goud en zilver te eisfehen i Men moet, eer men zulke onbewijsbaare verdichtfelen plaats kan geeven, dwaas genoeg zijn , om cn David , cn de Gibeonijten, en de Naatfij, tot volflaagen zotten te maaken J 0. Dan:  2 Samuels'XXI. vs. i—14. 47S |3. Dan, ten tweeden, zegt men: „ Davids oogmerk zijnde, om Sauls manlijk kroost uitteroeien , opdat hij den Troon „ aan zijn eigen huis verzekerde , zoo heeft „ hij daarom niemand- gefpaard , dan den on„ noozelen en önbekwaamen Mefibofeth". —Doch hier vinden wij twee tastbaare onwaarheden. — Ik ftaa toe , David is bezorgd geweest voor de verzekering van den Troon in zijn huis en nageflacht. Dan dit was zoo verre van berispelijk te zijn , dat hij ten hoogften te berispen zou geweest zijn, indien hij hier omtrent .onbezorgd ware geweest. Dit was een zaak, waar toe hij, als mensch | als Koning, en als een godvruchtig man, verpligt was. En had God hem de beftendige bezitting van den Troon in zijn nageflacht beloofd; 'dan moest hij', van zijnen kant, wilde hij . den Heere niet verzoeken , door alle betaamelijke middelen voor die beftendige be= zitting zorgen. Maar het is onwaar , dat David tot dal einde Sauls manlijk kroost hebbe uitgeroeid. Het is onwaar, dat hij daarom niemand dar den onnoozelen cn onbekwaamen Mefibofetl gefpaard hebbe. — Ik zegge, voor eerst, hei is onwaar, dat David daar toe Sauls manhjl! kroost hebbe uitgeroeid. Want ik heb reed; getoond, dat David, ware dit zijn oogmerl geweest, daar toe reeds voor lang, en vee beter gelegenheid, dan zulk eene als deeze ge dan ook vertelt 'tien voor, lat Davul, eten Troon sr zijn huis willende verzekeren, Sauls manlijk kroest poogde uitteroeien, 1 . : Het welk ■ een laster. ' lijk verdicbt/èl l  47^ LXVIII. LEERREDE. gehad hadde. Indien dit Davids oogmerk geweest ware , waarom heeft hij dan niet befchikt, dat de Gibeonijten onbepaaldiijk deezen eiseh deeden : Geef ons de zoonen van Sauls huis? Dit zou voor David ééne moeite geweest zijn ; en hij en zijn huis , waren op éénmaal en voor altoos van Sauls huis ontflaagen. — Daar bij. Is het wel waarheid, dat David deeze zeven overgaf, om daar door de opvolging op den Troon in zijn huis te verzekeren ? Waren zij dan gerechtigd tot den Troon ? hadden zij eenigen grond van aanfpraak op den zeiven ? i— Laat ons hen befchouwen. Twee van de zeven, waren zoonen van Saul, bij Rizpa zijn bijwijf verwekt. Maar hadden die eenige aanfpraak op den Troon ? Wilde men dit verdeedigen, dan moest men eerst bewijzen , dat kinders van een bijwijf erfgenaamen waren van hunnen vader, en niet, gelijk Ismaël, en de kinderen van Ketura , met gefchenken fiegts werden wechgezonden. Vooral moest men bewijzen, dat zij gerechtigd waren tot de erfopvolging der koninglijke waardigheid. En daar zij dit recht misten, behoefde David deeze twee niet daarom overtegeeven , om dus de opvolging in het Koningrijk voor zijn huis in zekerheid te Rellen. De andere vijf, waren geen zoonen van Saul , noch zoons zoonen , maar dochters zoonen ; en daar de dochters geen erfrecht op den Troon hadden, konden zij dit ook op haare zoonen niet doen afdaalcn, wan-  2 Samuels XXI. vs. i—14. 477 wanneer er lijnrechte manlijke aframmelingen van den voorigen Koning in leven waren. En dit was hier het geval. Mefibofeth, zoon van Jonathan , kleinzoon dus van Saul, was niet alleen in leven, maar David fpaarde hem bij het leven. Des ligt het geval juist anders , en geheel ftrijdig tegen het voorgeven van den Vrijgeest. David gaf die over, welken geene aanfpraak op de kroon konden maaken, en den vermoedelijken erfgenaam der kroon — indien men hem dus noemen wil — behield hij in 't leven. Maar , ten tweeden ,. het is valsch , dat David „ alleenlijk den onnoozelen en kreupe„ len , en daar door onbekwaamen Mefibo„ feth gefpaard hebbe, omdat hij van deezen „ geenerlei onderneemingen tegen zijn huis te „ wachten had". — Want, hoe weeten die lieden, dat er buiten Mefibofeth geene manlijke afkoomelingen van Saul in leven waren? In 1 Kronijken VIII: 33. leezen wij : Saul gewan Jonathan , den vader van onzen Mefibofeth; en Malchi-Sua, en Ahinadah — in 1 Samuels XIV: 49. Isvi genoemd — en Esbaal; anders Isbofeth. De twee laatften , benevens Jonathan, weeten wij , waren overleeden. Maar hoe weeten onze lieden , dat er van Malchi - Sua geene kinderen , geene afstammelingen overig waren'? En daar zij dit niet weeten, noch kunnen wecten; met wat grond kunnen zij dan verzekeren, dat behalven Mefibofeth,  Daar noch Mefi bofetbs gewaande onnoozelbeid, vocb zijne kreupelfelheid,hem onbekwaammaakten. # 8 LXVIII. LEERREDE. bofeth, niemand wierd ovefgelaaten ? — Maar nu , het zij eens zoo , er bleef geen manlijk kroost van Saul in 't leven , dan alleenlijk Mefibofeth; waar uit' blijkt dan nog, dat David hem fpaarde omdat hij van dien onnoozelen en kreupelen man niets te vreezen had? ■— De onnoozele Mefibofeth ! Maar wie maakt den man zoo onnoozel ? Ik kan, met het zelfde recht, hem noemen, den doörfchranderen Mefibofeth. Dan laat dit in 't midden blijven ; hoewel zijne handelingen en gedraagingen buiten tegenfpraak meer voorzichtig beleid , dan fuffe onnoozelheid teekenen. Laat hem een man van maar middelmaatige vermogens zijn geweest. Maar had David dan niets van hem te vreezen ? In tegendeel; Staatslieden , zoo misnoegd als fchrander, konden hem zooveel te gemaklijker overhaalen, om tegen de erfopvolging in Davids huis, Route onderneemingen te doen. Maar, zegt men, Mefibofeth was kreupel. — Het is zoo ; maar bewijst dit , dat David daarom niets van hem te vreezen hadde , en hij hem om die reden bij het leven fpaarde ? Waren immer kreupele voeten een bewijs van een flegt en zwak hoofd ? — Het is zoo , de Oosterlingen Relden veel prijs pp de welgemaaktheid van leden, in hunne Vorsten ; doch die zinlijkheid werkte meer, in geval van vrije keuze , dan bij wettige opvolgingen. En wanneer misnoegden tegen David en  2 Samuels XXI. vs. 1^14.' 479 en zijn huis, de wettige opvolging op den Troon ten voorwendfel wilden neemen, kwam het er niet op aan , of de man, wiens recht tot den Troon zij wilden doen gelden , kreupel Was , dan niet. Doch laat mij nog eenmaal vraagen: Spaarde David Mefibofeth , omdat hij van deezen kleinzoon van Saul minder , dan van de zoonen zijner bijzit, en van die zijner dochter Merab, te vreezen had ? Hoe verre is 't hier van af! hoe verbijsterd zijn hier de oogen van den 'Bijbelaanrandenden Vrijgeest! hoe onbezonnen weêrfpreekt hij zichzelven ! Wij hebben reeds aangemerkt, dat Sauls onegte zoonen uit Rizpa , geen recht tot den Troon konden hebben, noch ook die van zijne dochter Merab , bij Adriel; immers, zoolang er manlijk kroost van Jonathan, den vermeenden Erfprins, in leven was. Wij hebben reeds getoond , dat David, hen overgeevende die geene aanfpraak op den Troon konden voorwenden, dien éénen fpaarde , welke dit immers konde voorwenden. — „ Maar", zegt de Vrijgeest, „ de looze David wist, dat hij „ van dien ongelukkigen Prins niets te vree„ zen had". En wij Raan eens toe , David had van dien man, noch voor zich , noch voor zijn huis , noch nu , noch na deezen, iet fchroomelfjks te wachten. Maar was die looze David dan tevens zoo onbegrijpelijk dom en Romp , dat hij niet eens dacht: „ Deeze zoon  j i ! I \ Terwifl bij otk eenen zoon bad; vader van een talrijk kroost. (c) 2 Samuels IX: 12. (d) 1 Kronijken Flll: 35—40. %%o LXVIII. LEERREDE. joon van den Erfprins Jonathan kan huuwen, tan zoonen gewinnen; en deezen kunnen 'eenigen tijd hun wettig recht tot den Troon, ;en ondergang van mijn huis, doen gelden? aat mij deezen vooral den Gibeonijten overgeven ; dan is mijn huis , voor altoos , van ille onderneemingen van Sauls huis bevrijd". — Welk eene bekwaamheid in den Vrijgeest, He in éénen oogenblik, den loozen David aerfchept iii eenen dommen David! Laat mij nu zeggen , wat er van de zaak is. Mefibofeth was gehuuwd ; hij had eenen zoon ; en heeft een talrijk en zeer aanzienlijk geflacht nagelaaten. Wij weetcn uit de heilige Schriften , dat Mefibofeth, toen David hem te Jerufalem en aan zijne tafel bragt, eenen kleinen zoon hadde , wiens naam was Micha (c). Deeze Micha heeft vier zoonen gehad, De jongRe van die vier , met naame Achaz, heeft eenen zoon gehad, Jchoadda geheeten ; en deeze wederom drie zoonen; welker jongRe, Zimri genoemd, Moza — en deeze , Bina gewon. Bina had wederom drie zoonen; waar van een, Azel, weder zes zoonen had. En Ezek, de broeder van Azel, had drie zoonen, van welken de oudRe was Ulam ; en deeze heeft honderd en vijftig zoonen en kleinzoonen nagelaaten (d). Welk een aan-  i Samuels XXI. vs. i—14. 481 aantal nakoomelingen van Mefibofeth ! Nu bidde ik, wanneer men David, als eene looze en eerlooze fchendaad wil toedichten , dat hij dit ftuk belegd hebbe ,, om het manlijk kroost van Sauls huis, ter beveiliging van zijn eigen huis, uitteroeien; en dat hij Mefibofeth daarom fpaarde , omdat noch hij, noch zijn huis, noch nu , noch na deezen , eenig gevaar van hem te wachten had — moet men dan David niet onbegrijpelijk dom doen worden , daar hem niet eens in de gedachten kwam , dat Mefibofeth eenen zoon had , en dat het moogelijk was dat uit deezen, bij tijdverloop, een talrijk kroost verwekt wierd ? Zeker , men moet hem dus nog dommer , dan boozer maaken. Ik zal mij niet ophouden , met te berekenen , of Mefibofeth reeds gehuuwd , en zijn zoon Micha al gcbooren was , toen deeze gebeurdnis met dc Gibeonijten voorviel. Laat mij alleen maar aanmerken, dat Mefibofeth, toen zijn vader Jonathan , met Saul, op het gebergte van Gilboa fneuvelde , . vijf jaaren oud was; dat zijn oom Isbofeth daar na zeven jaaren regeerde; dat verder, dit geval met de Gibeonijten gebeurd zijnde , niet op het laatst van Davids leven, maar , gelijk wij denken, in vroeger' tijd, na de opvoering der Ark, en des zes jaaren na dat David over het ganfche Rijk had begonnen te regeeren — Mefibofeth, omtrent den tijd van dit geval, ongeveer agt- VI. Deel. Hh tien  Onwaar is het ook, dat David zich hier fchuldig maakte aan meiit' eed. Ce) G. C. Hosmanni Histor. Samuelis, Sauli £f Davidis, ad Annorum Rationes digesta. Cf) i Samuels XXIVt 32, 23. $2 LXVIII. LEERREDE. rfen of negentien jaaren oud moet geweest zijn (e). Kon David met eenigen fchijn zich verbeelden, dat noch hij zelf, noch zijne opvolgers, van Mefibofeth, of van deszelfs moogelijke afftammelingen, iets te vreczen hadden , en kunnen wij vermoeden , dat dit de reden was, waarom hij Mefibofeth verfchoonde ? y. „ Maar", zegt men — en dit is het derde; „Davids bedrijf, in het over„. geeven van Sauls zoonen en kleinzoonen, „ fhood op zichzelven, is te fhooder, omdat „ hij dus moedwillig zijnen Eed fchond, wel„ ken hij aan Saul zoo duur gezwooren had". ■—■ Het is zoo , die Koning zegt tot David: Zweer mij nu bij den HE ERE, zoo gij mijn zaad na mij zult uitroeien, en mijnen naam zult uitdelgen van mijnes vaders huis! Toen, leezen wij verder , zwoer David aan Saul (f). — Ik antwoorde : Of Davids bedrijf in dit geval fnood op zichzelven zij , dan niet, hangt geenszins af van de wilkeurige benoeming van elk , die zich hier tot rechter opwerpt, maar van den aart der zaak zelve; welke wij in onze voorige Leerrede behandeld hebben. Heeft David , in het ftraffen van de bloed. fehüfe  s Samuels XXL vs. 1—14. 483 fchulden van Sauls huis , Gods wil gedaan, dan heeft hij wel gedaan. — Maar , zegt men , David heeft, in het overgeeven van die zeven , zoo zoonen als kleinzoonen van Saul, zijnen plcgtigen Eed gefchonden. En is het karakter van een' moedwillig eedfehender niet een allerfnoodst karakter? — Voorzeker ja; Dan ik heb niet noodig te antwoorden, dat David, al had hij tienmaal met eede gezwooren, niemand van Sauls huis aan lijf of leven te raaken, en God hem nader^ hand gebooden had, dat huis geheel uitte* roeien , hij verpligt zou geweest zijn , zulks te doen. De Aartsrechter laat zich door geene eeden van nietige ftervelingen in zijn recht beperken. En hij, die Gods gebod gehoorzaamt , is buiten fchuld. Maar liever zal ik ter zaake , en meer bepaaldlijk antwoorden. — Wat heeft David aan Saul bij eede beloofd ?' Dit, dat hij zijn zaad na hem , niet zou uitroeien > noch zijnen naam zou uitdelgen van zijnes vaders huis. — Heeft David dit al gedaan, en dus zijnen Eed gefchonden ? Verre van daar ! Wat is Sauls zaad , door welk zijn naam , in zijns vaders huis, zou worden voordgeplant en bevestigd blijven ? waren dit zijne bastaarden , de twee zoons bij Rizpa verwekt ? Geenszins; deezen waren van alle erfrecht verftooken , en konden nimmer zijn huis en naam voordplanten — Waren het vijf zoons uit zijne dochtej H h a Me Alzeo bij Sauls naam en zaad geenszins beeft uitgeroeid}  4§6 LXVIIT. LEERREDE. heid der gebeurdnis, kan derzelvet geloofwaardigheid niet verminde ren. „ val is , over 't geheel genoomen , vreemd, „ Een wanbedrijf van Saul, wordt na zijnen „ dood thuis gezocht, op zijne kinderen en „ kindskinderen ! — Wegens verzuim van „ voldoening aan gedulde Gibeonijten, wordt "„ een gansch volk met hongersnood geftraft! „ — David vraagt naar de oorzaak. Deeze „ hem bekend gemaakt zijnde , ' geeft hij de „ keuze der voldoening aan dó beleedigde „ Gibeonijten ! — Zij doen eenen eiseh , cn „ hij willigt dien in ! — Hoe vreemd is dit „ alles, bij het geen onder andere volken, en „ bij ons plaats heeft!" •— Ik zal alles beantwoorden , met deeze aanmerkingen: — Groot was het onderfcheid, tusfchen de regeering welke bij Israël plaats had , en die onder ons plaats heeft, Alle welgeftelde regeeringen, moeten gegrond zijn op , en geregeld worden naar de voorfchriften van de Wet der Na^ jl tuur, en der Zedelijke Wet, duidelijk aan ons I geopenbaard ; en zij moeten overeenkoomen I met de waare belangen van een Volk, cn on^ I dergefchikt zijn aan de leer cn voordplanting I van den waaren Godsdienst. — Bij Israël, was jl de regeering ook gegrond op, en geregeld naar I de Wet der Natuur; cn de duidelijk gegeeven || en hefchreeven Zedenwet, was de ziel van I alle hunne Burgerwetten. — Maar de regeefing zelve was buitengewoon ; zij was eene Theocratie, eene Godsregecring. Hierom wer-r 1 den de oorfpronglijke en grondwetten van J dien Staat, en deszelfs beftuur, onmiddellijk. van]  2 Samuels XXI. vs. 1—14- 4%1 van God zeiven gegeeven 5 en meer buitenge, woone gevallen, moesten, naar 'sHeeren eigen voorfchrift , tot den Heere zeiven gebragt, en door zijne onmiddellijke uitfpraak , bcffischt worden. Van daar dc buitengewoone bevelen — de buitengewoone oordeelen — ; de buitengewoone beftuuringen — de buitengewoone ftraffen , in die regeering J doch altoos rechtvaardig en heilig. Wilt gij van dit laatfte u eenige voorbeelden herinneren i Denkt dan — aan de wraak, genoomen over de zonde met het gouden Kalf — aan de ftraffen, over Mirjam — over Korah en zijne bende — over Israël, door eene veertigjaarage omzwerving in de woestijn — over hen, die zich aan Baal-Peor gekoppeld hadden — over Achan en zijn huis — over Gibea — over David , wegens de telling van het volk — over Hiskias, wegens zijnen hoogmoed, en zijn verbond met Babel — en de gerichten, hier over het huis van Saul geoefend. En deeze zonderlinge Godsregeering over Israël — dat ik dit nog met een woord melde — had ten oogmerk , de bewaaring van den zuiveren Godsdienst onder dit volk , ten goede van het ganfche Menschdom in volgende eeuwen 5 gelijk de uitkoomst ook geleerd heeft. B. Hebben wij dus Davids karakter verdeedigd, en daar door gepoogd, deeze gebeurdnis in klaarer licht te ftellen ; laat ons H h 4 zien» ff ij leeren bier  >88 LXVIII. LEERREDE. boe bet «ngeloof den mensch vervoert tot heilig fcbennis, en tot la: ter; zien , wat tot ons bezonder nut hier uit te leeren is. N. Wij zien: „Daar uit ongelukkige be„ ginfelen, de afkeer van Gods Woord <, en „ daar door het ongeloof, kracht krijgen, en „ zich uitbreiden, vervalt men ligtlijk tot dat „ uiterfte , dat men zich fchuldig maakt aan -„ den fnoodften laster , tegen de heiligfte „ Mannen , en hunne deugdlijkfte bedrijven „ — en daar door, tegen den Heere zei ven; „ gewislijk tot verharding van 't gemoed, en „ tot eigen verderf'. — Dat de afkeer van" Gods Woord alom te droevig plaats heeft, is overbekend ; daar veelen het heilig Woord niet leezen — anderen weigeren het te hooren -— en zeer weinigen lust hebben om het te onderzoeken. En daar dit, ter beoefening van kennis en weetenfehap, nog gefchiedt, is dc natuurlijke afkeerighcid van God , van Wet en Evangelij , oorzaak, dat men Gods Woord fiegts ten voorwerp van befchouwing, en niet ten voorwerp van geloof en gehoorzaamheid ftelt. — En wordt men, door drift en woede der zonde , tot uiterften — door begeerlijkheid, tot het,pleegen van onrechtvaardigheden — door kwaad gezelfchap, tot losfe en dartele buitenfpoorigheden vervoerd, en zoo verre gebragt, dat men zijn geweten moet en wil verkrachten ; dan is men in de rampzalige vatbaarheid , om zich" trapswijze van Gods Woord , als van eenen kwellenden Pij-  a Samuels XXI. vs. .1-14. 4^9 peiger, mm te ontdoen. En wat is het gevolg van zulk eenen toeftand ? — Daa* men geen verftand noch kennis heeft, om weetenfchap en oordeel te misbruiken, is het gereedfte middel ter bereiking van zijn onzang einde , het fpotten met , en lasteren van het geen men niet verftaat. En van daar, dat men de godgewijde Mannen, hun beftaan en doen, zoo beoordeelt, en zoo van hen denkt en fpreekt, als best gefchikt is, om het ongeloof te ftijven, en bij zonden zorgeloosheid te voegen. Welke verdraaijingen, welke ver valfchingcn , welke fmaadheden , welke laste ringen heeft de boosheid des Ongeloofs niet a uit-eftootcn ! in onzen leeftijd vooral; waa in men dc bitterheid van de fnoodften oude de Heidenen, fchijnt te willen overtreffen! Laat toch , tot elks waarfchuuwing , e inzonderheid van de minbedachte jeugd , w begreepcn worden, dat men zich fnoodlyk di vergrijpt tegen den Heere zeiven ; — en d; men zijn gemoed verhardt, tot zijn eigen ve dcrf Dus , zegge ik , vergrijpt men zi( fnoodlijk tegen den Heere zeiven; wien m< dus in het aangezicht tegenfpreekt, en fmaa hik hoont ! " Welk eene hooggaande , we eene af*rijslüke misdaad ! Een mensch 2 den hoogen God — de onweetendheid, de ee wige Wijsheid — de leugenachtige , den c faalbaar Waarachtigen — de zondaar , fmetlooze Heiligheid , van onwaarheid, v Hh 5 vals. ook tegen heilige Mannen, l r r tl Waar ,daor men zich ver■S grijpt, Lt r- h tegen den d- lk al linde an ' :h-  490 LXVIII. LEERREDE. en tegen zichzelven. Wi) zien hier ook, hoe groot eene zonde , haaielijke misduidingen laster %s. valschheid bcfchuldigen ! Begreept gij dit recht , o zondaar ; gij zoudt van befchaamdheid , van verontwaardiging, van zelfverfoeijing, ware het moogelijk, in de aarde u verbergen , of uzelven ontvlugten ! — En zoo ftiood deeze zonde is, zoo fchadelijk is zij, cn zielverderftijk. Want dus verhardt men zijn gemoed, en maakt het ongevoelig, en onvatbaar zelfs voor redelijke overtuiging ; en tevens ftout , in denken , fpreeken , cn doen. En kan er iets rampzaliger bedacht worden, dan met een tocgefchroeid geweten, zorgeloos flaapende, aan dc boosheid van zijn eigen hart te zijn overgegeeven ? Voorzeker arbeidt dus de ongelukkige zondaar aan zijn eigen verderf ; met de verharde Jooden , het redelijk licht tot duisternis maakende , werpt hij zich reeds in de banden der eeuwige duisternis ! En wat ftaat hem te wachten , wanneer de God der waarheid den leugenachtigen en Hem verfmaadenden fterveling zal oordeelen ? Zal niet God zich rechtvaardigen in zijn fpreekeri, en overwinnen wanneer Hij oordeelt? 2. Dan wij moogen hier, in de tweede plaats, opmerken, „ Hoe grootlijks men zich „ bezondigt , wanneer men het gedrag van „ zijnen evenmensen liefdeloos veroordeelt, „ haatelijk misduidt, en boosaartig lastert". — Wij zagen, hoe het Ongeloof en de Vrijgeesterij het beftaan en doen van David, en andere in Gods Woord hoog geroemde mannen, misduiden  dikwijle verwis- ftld word' me jtrichens Pof, en wel. ffttdig; Mag men gijlfk mief' maaien. 506 LXIX. LEERREDE. drukkend , zeer moedbeneemend ! — En wat hu voards? Maar, zingt'de Dichter, des morgens, wanneer de zon , met haar vroolijk licht, (de zwarte duisternis verdrijft , de nevelen doet opklaaren , en de voorwerpen wederom zichtbaar- maakt; dan is er gejuich. Gevreesd kwaad , ziet men , is niet gekoomen ; het geen drukte , wordt opgcligt, of is geheel, gelijk de donkere nacht zelf, verdweenen. Welk eene verandering ! welk eene fchielijke en verrasfende, welk eene blijde verandering! — David beleefde heldere dagen van voorfpoed , in welken hij kon zeggen en zingen : Gij , HEER, hebt door uwe goedgunstigheid j mijnen berg vast gezet; en denken: Ik zal niet wankelen in eeuwigheid. Maar hij kende ook dagen , in welken dc Heer zijn aangezicht verbergde , en zich als vergramd vertoonde ; v/aar door hij, het licht van 's Heeren aangezicht hem onttrokken zijnde , in akelige donkerheid zat , beklemd door angst, gedrukt door vreezen — en gedrongen, daar door, tot zulk eene hoopeloosheid , dat hij uitriep : Ik ben afgefaeeden van voor uwe oogen! — Dan, ' meenigemaalcn ondervond hij, dat wanneer er dés avonds geween was, 's Heeren weg met hem ten goede veranderde ; en zelfs fchielijk en onverwacht, zoo dat'hij des morgens ftof tot juichen vond , en een hart, om den God zij-  2Samuels XXI. vs. 15-22; XXII. vs. i-5i. 5°? zijner goedertierenheid met blijde Psalmen te verheerlijken en te danken. 4- Ook de Stoffe, welke wij thands moeten behandelen , levert ons daar van bewijs op. Zij zal ons David vertoonen , omringd door vijanden , door ftrijd , en door knellende angsten en benaauwdheden. • Welk een ftof 'tot geween ! Maar tevens zal ze ons dien Vorst doen zien, verlost uit den ftrijd — overwinnaar van zijne vijanden — en gezeten in het aangenaam genot van rust en vrede. Tevens zal ze ons dien beweldaadigden doen hooren, met blij gejuich , op verheven toon, den God zijner goedertierenheid danken. Dat dit, en het volgend Hoofdftuh, een Aanhangfel tot de Gefchiednis van Davids Leven behelzen, en dat daar in gebeurdnisfen worden verhaald, welken niet in het laatst van zijn leven , maar in vroeger' tijd zijr voorgevallen, is reeds in de voorgaande Leer rede aangemerkt. — Het eerfte deel van dil Aanhangfel bevat, gelijk wij gezien hebben, een verhaal van eenen driejaarigen - hongersnood ; en hoe , na het wreeken van Saul! bloedig geweld , den Gibeonijten aangedaan de Heer den lande verbeeden werd. — He tweede deel geeft ons een'bericht, van eeni gen van Davids oorlogen tegen de Filistijnen en in het bezonder van verfcheiden doorluchtige bedrijven, van eenigen zijner voornaamftc hei )i>k bier, fn Da vief.  Jo8 LXIX. LEERREDE. Be'krijgen der Ftlis tijnen, biet vermeld, helden, die met roem alhier gedacht worden S •— In de derde plaats wordt ons opgegceven, een allervoortreffelijkst Lied , door onzen David, nu verlost uit de hand zijner vijanden , den Heere zijnen Verlosfer opgezongen. ■— Het zijn deeze twee laatfte ftukken , omtrent welken wij het een en ander zullen voordraagen. —;Het zou kunnen zijn, dat iemand dacht, en bij zichzelven zeide : Eene ftof, zeker, van weinig nuttigheid voor mijn gemoed! — Dan laat ons eerst hooren , en dan oordeelen. Immers , wij wenfchen , dat het voorftel ons tot zegen zij! A. Letten wij, N. Op het verhaal, aangaande eenigen van Davids oorlogen tegen de Filistijnen ; en in het bezonder , aangaande verfcheiden doorluchtige bedrijven van eenigen zijner voornaamfte helden , welken met roem alhier gedacht worden. — Billijk vraagt men : Wanneer zijn de oorlogen , hier vermeld , voorgevallen ? Er zijn Uitleggers , die meenen, dat zij in tijdorde gevolgd zijn , op den nu geëindigden binnenlandfchen oorlog , tegen Abfalom en Seba gevoerd. En zulks, omdat het verhaal dus begint: Voords hadden de Filistijnen nog eenen krijg tegen Israël. Dit fchijnt aanteduiden, dat den oorlog tegen Abfalom en Seba geëindigd zijnde, er wederom  Het onder wet p van dit Lied, is piet de Mesfin 520 LX1X. LEERREDE. gebooren ? — Of zou men zeggen : Deeze verfchcidenheid is aan verfchil in de affchriften , en aan de onachtzaamheid der affchrijveren te wijten ? — Dan wat grond is daar voor ? Is er geene andere , geene natuurlijker reden voor dit onderfcheid te vinden ? David heeft in vroeger jaaren dit Lied gemaakt , ten nuttigen gebruike voor zich en zijne vrienden. In laateren tijd, heeft hij het den Opperzangmccster overgegceven (h), ten dienste van den openbaaren Godsdienst; en toen heeft hij er die veranderingen in gemaakt , welken wij nu vinden. •— Maar is dan de XVIII. Psalm niet eene verbetering yan 2 Samuels XXII? ■—■ Het is eene verandering , waar in fommigc bewoordingen eenvouwdiger uitgedrukt , en eenige zaaken meer uitgebreid zijn , om dus dit Lied , tot een ander gebruik , in het.Heiligdom te doen dienen ; behoudende elk opftel zijne volkomenheid. Tijd wordt het, dat wij vraagen : Wie is het onderwerp van dit Lied? — Zou dit. de Messias weezen ; zoo als Hij , of Rond verhoogd te worden , of nu reeds verhoogd' was ? en , de Mesfias alleen ; of de zijnen met Hem ? — Maar op wat grond zou men, zulks (h) Psalm XFIIk u  4SamuelsXXI. vs. 15-^2; XXII. vs. 1-51. 52» zulks beweeren ? — Te zeggen , dat alle de heilige Liederen der Profeetifche Mannen profee tisch zijn ; is dat niet moogelijkheid bewijsbaar ? — Of zou men zeggen : Sommige hier voorkoomende gezegden , hebben voller zin in den mond van den Mcsfias , dan in dien van David (i) ? — Doch dit zij zoo; als ze in Davids mond maar eenen waaren en gepasten zin hebben. — Of zou men zeggen: Geen David kan zoo ruim cn krachtig van zijne onfchuld, van zijne zuiverheid , van zijne gerechtigheid fpreëken? :— Voor en ten aanzien van God , gewislijk niet ; maar wel voor dc menfehen — en daar, niet ten aanzien van zijn leven en beftaan over het geheel , maar wel ten aanzien van bezondere gevallen, zaaken, en omftandigheden. ■— Of zou men zeggen : Die Godlijke verfchijningen en geduchte oordeelen, in Vers 8-17. vermeld , zijn nimmer in Davids tijd gebeurd ? Wanneer men die bewoordingen naar de letter opvat, dan zijn die dingen bij en op de Verhooging van den Mcsfias ook nimmer gebeurd. ■— Zou men zeggen : De Dichter erkent , in Vs. 44-46. dat de Heidenen hem onderworpen waren ? — Maar wij hebben in Da- Ci) Conf. Barkby, Dhfert. in Ps. XVJTI. pag. 6. — Vbnema, in Ps. XVHL pag, 55. {eg* Kk 5  St2 LXIX. LEERREDE. Davids leven meer dan eens bewijs ge2ien, dat hij daar toe billijke reden hadde (k). —■ Of zou men zeggen : In het Nieuwe Testament , worden uit deezen Psalm , als gezegden van den Meslias , deeze woorden aangehaald : Ik zal mijn vertrouwen op Hem ftellen (1) ? — Dan toen ik Jefiias VUL 17. voor de Gemeente behandelde , heb ik reden gegeeven , waarom te denken is , dat de Apostel die aanhaaling niet doet uit dit Lied van David, maar uit de Profeetfij van Jefaias. — Zegt men : De Apostel fchrijft, in Romeinen XV: 9. dat de Heidenen God van wegen de barmhartigheid zouden verheerlijken ; gelijk gefchreeven is : Daarom zal ik U belijden ■onder de Heidenen , en uwen naam lof zingen ; welke woorden uit het 50 Vers van dit Lied zijn aangehaald. — Dan wat zegt dit ? Voorzeker zou David, in eene betere huishouding , zelfs met dit eigen Lied , onder de Heidenen God looven. En wilt gij dit van den Spreeker , in zijnen leeftijd , cn in eigen perfoon, verftaan (m) ; dan is de zin bij Paulus , deeze : Christus is een dienaar der befnijdenis geworden , van wegen de waarheid Gods, (k) Zie 2 Samuels Flll. (Ij Hebreeuwen 11: 13. (mj) Conf. Barksy, /. c. pag. 9.  2 Samuels XXL vs. 15-22; XXII. vs. 1-51. 5^3 Gods , opdat Hij bevestigen zou de beloftenisfe der vaderen; cn de Heidenen God van w^gen de barmhartigheid verheerlijken zouden. Maai" wat moesten dan de bekeerden uit de Jooden doen ? Zij moesten doen , gelijk in 2 Samuels XXII. en Psalm XVIII: 5°. gezegd wordt dat David zou doen. Zou hij , in zijne da. gen , terwijl de middenmuur des affcheidfels nog'ftond , den Heidenen , zooveel hij konde , 's Heeren naam belijden en lofzingen ; dan moesten zij , bekeerden uit de Jooden , geen zwaarigheid maaken , om thands , daalde middenmuur des affcheidfels veibrooken was , onder , met, en in de gemeenichap der Heidenen , gefaamendlijk den Heere te belijden en te verheerlijken. — Wij zien derhalven geenen grond altoos, om den Mesfias voor het onderwerp van dit Lied te houden. Maar, onzes achtends, is-het David zelf. Trouwends, het opfchrift zegt, dat David' dit Lied , deezen Lofzang , fprak, ten dage als de HEER hem verlost hadde uit de hand van alle zijne vijanden, en uit de hand van Saul. En kan men zich met moogelijkbeid verbeelden , dat David , bij deeze blijde gelegenheid , eenen lofzang zijnen Verlosfér zal opzingen, en geen woord melden van de verlosfingen aan hem beweezen ? — Intusr fchen 3 Vlaar  5H LXIX. LEERREDE. Het Op- fchrift van dit Lied. maakt melding van Davids vijanden ; fchen , dat David , als Koning , een voorbeeld van den Mesfias geweest, zij , is zeker. Dan-, in hoeverre men , op dien grond , David in dit Lied , aangemerkt als heilig Dichter , als een voorbeeld van den Mesfias —: en den Mesfias als zijn hier ook fpreekend Tegenbeeld , kan aanmerken ; is een Ruk, waar over wij ons thands niet kunnen uitlaaten. —■ Ondertusfchen zijn wij van zeiven , en ongevoelig , op dit Opfchrift gekoomen. Eerst zullen wij iets over de bewoordingen zeggen; — dan, daar uit den tijd bcpaalen, wanneer dit Lied door David gedicht zij ; — en eindelijk, voorftellen, wat deeze tijdsbepaaling hier zegt. D e woorden van het Opfchrift zeggen ons , dat de Heer David verlost had uit de hand van alle zijne vijanden , en uit de hand van Saul. — Hier moeten wij opmerken, dat . David en zijne, vijanden, en Saul, ondcrfcheidenlijk noemt. Hij had, ja , ondervonden , dat Saul zijn vijand was , maar hij wil, uit kinderlijken eerbied , hem dus niet noemen. — Dat David door vijanden , door veele vijanden , door Saul vooral, vervolgd en beftreeden werd , en zulks langduurig en fel; is in de verhandeling van zijne lotgevallen gcbleeken. Hoe groot was dikwijls zijn gevaar ! hoe reddeloos, hoe hoopelaos Ronden meenigwerf zijne zaaken! hoe ontzonk hem  aSamuelsXXI. vs. 15-22; XXII. vs. 1-51. $$§ hem nu en dan de moed ! tot welk een uiterfte werd zijn geloof, zijn vertrouwen , zijne godvrucht beproefd ! Het gebeurde , dat de vijanden het zoo verre bragtcn , dat hij uitriep : Heer ! nu is het gedaan ! ik ben afgefnceden van voor uwe oogen ! — Dan ziet! de tijd werd gebooren — David beleefde dien nu — dat hij zeggen konde : Ik ben verlost! en wel, uit de hand van alle mijne vijanden ! Maar door wien was hij verlost ? Door den HEERE. — En op wat wijze? had David , terwijl zijne„ vijanden hem beftree den , in het zachte dons liggen te {kapen' zich beezig gehouden met zijne begunstigde harp ? Of dacht hij , dat hij door ernstig* gebeden den Heere om verlosfing fmeekende , zijne zaaken voor 's Heeren rekening moes laaten , en wachten dat de Heer hem ver loste ; zonder dat hij zelf, door voorzicht!] beleid en dapperen ftrijd , zijne vijandei poogde te verzwakken en te overwinnen Neen; David raadpleegde met zijne raad; lieden, ontwierp maatregelen in zijne eer zaamheid, bragt en hield volk in 't veld hij deed aanvallen , of ontweek , naar d regelen van uiterfte voorzichtigheid ; h maakte door gefchenken zich bondgenooten en als het tot ftrijden kwam , dan vocht h a en van zijne veriosjtng, deer den HeeKe. F > 1 2 > e Ü '1 9 s  .5i8 UüX. LEERREDE. den , cn uit' de hand van Saul. Wanneer was dat ? Zekerlijk is David uit de hand van alle zijne vijanden verlost, toen hij, den aanflag van Adonia verijdeld zijnde , Salomo op den troon zag zitten. Dan het is niet noodig , met redenen te bewijzen , dat dit ftuk van zoo laat eene jaarteekening niet kan zijn. — Ook niet, meenen wij, na zijne verlosfing uit de hand van Abfalom , en van Seba. De vrijmoedige taal , aangaande zijne onfchuld en godvrucht, welke David in dit Lied voert (p), fchijnt niet te ftrooken, met de tuchtigende gevolgen van zijne zonden met Bathfeba en Uria. — Geen tijdperk tot het dichten van dit Lied, koomt zoo zeer in aanmerking , als dat, waar in de magt van Sauls huis verbrooken , David op den troon van gansch Israël geplaatst , en zijn Rijk , door de overwinningen op de omliggende vijanden (q) , bevestigd was. Toen kon hij zingen: Gij hebt mij bewaard tot een Hoofd der Heidenen ; het volk dat ik niet kende, heeft mij gediend; vreemden hebben zich mij geveinsdlijk onderworpen (r). Dus is dit Lied , met het voorgaande XXL Hoofdftuk, een bijvoegfel, een aanhangfel, tot de Gefchiednis van Davids Leven. Laat (p) Vers 20—07. Cq) 2 Samuels VUL