I IKONINKLIJKE BIBLIOTHEEK COLLECTIE-THIERRY BRUIKLEEN van de Ned. Herv. Gemeente , te 's Gravenhage I 7118 - '35      LEERREDENEN, OVER HET~" LEVEN VAN D A V I D. DOOR PAULUS BONNET, Predikant te Rotterdam. i VIL EN LAATSTE DEEL. TE ROTTER D A M, £ ij P. en J. HOLSTEYN; k n TE UTRECHT, Bij A. VAN P A D D E N B U.R G, e n G. VAN DEN BRINK, J. Z. M ü c C X c.  Onderzocht en goedgekeurd , door de E. Clasfïs van Schieland, den ióe van Wijnmaand, 1790.  VOORREDE. B rj de uitgaave van het Zesdi Deel van Davids Leven, was bet bedenkelijk, of het overig gedeelte wel in het volgende Boekdeel zou kunnen vervat worden; doch aanmerkelijke bekortingen hier en daar gemaakt , en eenige bladzijden meer , aan het tegenwoordig Deel befieed, hebben veroorzaakt , dat alle de overige Leerredenen in dit Zevende Deel vervat zijn , waar mede dan dit Werk gejlooten wordt. *2 In  ev VOORREDE. In dit Laatfte Deel, zien zuij den zuij zen David, door verkeerde inzichten vervoerd, en tot die dwaasheid vervallen , dat hij bevel gaf, gansch Israël te tellen, en zulks, in zueêrwil van Joabs afmaaning , deed te werk flellen. — levens zien zuij dien Forst, over dit wanbedrijf al ras ontrust , van 's Heer en wege bedreigd, en door voor gefielde keuze van firajfe, in hoogst benaauwende engte gebragt ; en de naatfij, daar hij verkoos, liefst in 's Heeren hand te vallen, met doodlijke pest gejlaagen; doch welke plaag 9 op 's Konings ootmoedige vernedering , gemaatigd en zvechgenoomen zverd.  VOORREDE. v werd. Godlijke gunst, welke hij dankbaar aan den Heere erkent , vooral, door het maaken van. toebereid felen , tot het bouwen van 's Heeren Tempel. — rVij hoor en hier dien Vorst, zijnen zoon Salomo , door Godlijk bevel tot den Tempelbouw geroepen , . .ter aanvaarding van dit wigtig werk ernstig vermaanen, • en tot volvoe-., ring van het zelve krachtiglijk bemoedigen. Voords zien wij hier. ook den ouden David, als een' met 's Heeren Geest buitengewoon begaafden Godsman, wijze befchikkingen maaken op den Tempeldienst ; als een fchrander Staatsman, op het burgerbeftuur; * 3 en  vi VOORREDE. en als een ervaar en krijgsman; op het krijgswezen. Befchikkingen , alle zoo nattig als verflandig. Onder des, zien wij deezen ouden Koning, door veel arbeids zeer verzwakt; bet geen zoo werkzaam een> man overlastig viel. Maar — dat hem fmertelijker zuas — wij zien zijn9 zioon -Jldonia, met behulp van e enige Groot en , een [nood verraad tegen zijnen troon fmeeden; doch tevens, dit verraad , door wijs beleid, tijdig verijdelen , verraaders ten verderve, Land en Kerk-ten zegen, en den ouden Vorst tot blijdfchap. — Dee-  VOORREDE. vu ■ Deeze toch kreeg daar door gelegenheid, om nog bij zijn Ieven , zijnen zoon Salomo tot Koning te doen uitroepen en kroonen. — Eene gebeurdnis , welke den verzwakten Forst als verjeugdde, en hem moed gaf, om op eencn plegtigen Rijksdag, ftaande op zijne voeten, en 's hands Oudflen , en zijnen jongen Salomo , in eene godvruchtige redevoering , bericht van zaaken te geeven, en elk tot het vlijtig behartigen van zijnen pligt bemoedigend optewekken. Plegtigheid, welke wij David hoor en befluiten, met Godverheerlijkende dankzeggingen , en ootmoedige gebeden. Welk een' * 4 rltir  xm VOORREDE. ruimen oogst • van nuttig onderwijs , valt op zoo uitgejlrekt een veld niet intefaantelen l Dus naderen wij aan het Koninglijk krank- en fl erf bed. Hier hooren wij hem zijne laatfle bevelen geeven, en zijne laatfle woorden fpreekcn. JVij hooren hem fprceken , de taal der ootmoedige dankzegging ; de taal van vertrouwend geloof ; de taal van eenen Godsman, die van Israels Rijk en deszeifs Beheerfcher, tot Mesfias en zijn Rijk opklimt, en profeteert tot verre heen. Eindelijk , wij zien deezen grooten Koning godvruchtig fierven, en plegtig begraaven. Bij  VOORREDE. ix B ij deeze laatfle verhaalen hebbe ik lang flil geftaan. Het uiteinde van eenen langduurigen loop , in eene over moeilijke loopbaan , is van groote aangelegenheid. Wij alle hebben hoogstnood'g, wel toetezien, hoe wij voorzichtiglijk als menfchen, als burgers, en als> Christenen wandelen; maar is er iets, dat ons moet aanfpooren tot eene heilige voorzichtigheid, het is het vooruitzicht op de uitkoomst onzer wandeling; deeze is voor de eeuwigheid ! Och dat wij in ons kortflondig leven , het eigendom van den tegenbeeldigen David waren , en voor Hem leefden ; om , gelijk de voorbeeldige * 5 Da-  x VOORREDE. David, na het dienen van h Heeren raad fiervende, den troost te genieten , welken geen duizenden van kroonen en troonen geeven kunnen! Mogt het leezen van dit Werk, ook van dit Laatfle Deel, door rs Heeren genade daar toe gezegend worden! Intüsschen wenfche ik, met alle rechtaartige beminnaars van H lieve Vaderland, en van 's Heeren Kerk in het zelve, dat wij, dankbaar voor de ruste welke de Heer ons geeft , een hart moogen hebben, om aanhoudend te bidden, dat onze vrede mooge zijn als een riviere , en onze gerechtigheid als de  VOORREDE. xi de golven der zee (a) , en wij , elk in onzen rang en betrekking, de oprechtheid van ons bidden bewijzen , door onzen ijver om natejaagen het geen tot onzen vrede dient. ■ Dat nuttige inrichtingen en befchikkingen , tot handhaaving van Godlijke en billijke menschlijke wetten, door ah. gemeene en welmeenende behartiging alom haare gezegende uitwerkingen moogen hebben. Dus toch , zou veel zonde , die een fchandvlek der naatfij is , geweerd, goede orde bewaard, zondig eigenbelang verzaakt , veel on- (a) Jefaias XLVIII: 18.  xii VOORREDE. onheils afgewend worden, en in ons Land, bij waare eerlijkheid, ook eere woonen. De Heer geeve ons, door den Geest des gebeds recht te bidden, dat Hij zijnen geestlijken Tempel onder ons bewaar e ; dat Hij dien tegen alle ondermijningen van deszelfs grondvestingen beveilige; de aanflagen, welken in verfcheiden deelen van het Christendom, tot krenking van het zelve , ondemoomen worden , verijdele; de waarheid en kracht van 't heilrijk Evangelij , door de overmoogende genade van den Heiligen Geest , doe zeegepraalen over de voor oor deelen van het vleeschlijk verftand, dat gezind is,  VOORREDE. xiii is , om den Oneindigen God, en zijnen weg in H zaligen van zondaaren, aftemeeten naar opgevatte denkbeelden en niet minder, om den aart en de beoefening van het waare Christendom op de leest te fchoeijen van eenen jlegts natuurlijken Godsdienst, of zelfs op die der zondige drift, naar elks hoogmoedige en vervoerende neigingen. De Heer, bidde ik, bouwe onder ons zijn Sion ; doe veelen daar in gebooren worden ; flerke het geen Hij gewrocht heeft; zende bekwaame bouwlieden ; woone kenbaar met zijne genade onder ons  xiv VOORREDE. ons ; gebiede den vrede en het leven; en vervulle dus zijn Huis met heerlijkheid — opdat men alom ervaar e, dat de Heer kenbaar tot ons koomt , en in het midden van ons woont! Dit wenscht, Waarde Leezer, de Uwe in Jefus Christus, PAULUS BONNET, Rotterdam, den 24* van Herfstmaand, 1790. NB. Zoo verre ons is voorgekoomen, zijn er geen merkelijke zinftoorende fouten ingefloopen , dan de volgende : Blz. 500. reg. 4. zegt gij, lees zegt hij. Blz. 527. reg. 6 van onderen, om lees van. LXX.  Bkdz. ,| L X X. L E E R Pv E D E. 2 Samuels XXIV. vs. 1—9. 1. Ende de toorn des HEEREN voer vóórt te ontfteken tegen Israël: ende Hy porrede David aen tegen haerlieden , feggende ; Gaet , telt Israël ende ^fuda. 1. De Koningh dan feyde tot Joab , dett Krijgs -ov.rflen , die by hem was', Trcckt nu óm, door alle de Jlammen Israëls, van Dan tot Berfeba toe, ende tellet het volck, op dat ick het getal des voicks wcte. 3. Doe feyde Joab tot den Koningh ; Nu dot de HE ERE uwe Godt tot defm volckc,foo als defe ende die nu zijn , hondirtmacl meer, dat de togen mijns heeren d;s Konings het aenfien: Maer waerom heeft mijn heere de Koningh lust tot defe fake? 4. Doch des Konings woort nam de overhang tegen Joab , ende tegen de Overfte des heyrs: Alfo toogh Joab uyt, met de Overfte des heyrs yan des Konings aengefichte, om het volck, Israël te tellen. 5. Ende fy gingen over de 'Jordane, ende le~ gerden hen by Aroër, ter rechterbant derftadt, die in 't midden is van de beke Gads , ende aen '^fuèzer. VII. Deel. A 6. Voorts  X LXX. LEERREDE. 6. Voorts ommen fy in Gilead, ende in 't leege lant Hoifi: oock quamen fy tot Dan-Jaan, ende rontom by Zidon. 7. Ende fy quamen tot de vestinge van Tyrus.y ende alk de Jleden der Heviten ende der Canaaniten : ende fy quamen uyt aen 't zuydm van Jnda te Berfeba. 8. Aifo togen fy om door 't gantfche lant: ende ten eynde van negen maaiden ende twintigh dagen quamen fy te Jerufaltm. 9. Ende Joab gaf de fomma des gtteldcn volcks aen den Koningh : Ende in Israël waren acht hehdett duyfent ftrijtbare mannen , die het fweert uyttrocken, ende. de mannen van Judo. waren vijf hondert duyfent man. Baar •waarc wijibeid bij den ooünoedi gen is; l\/[rET de ootmoedigen, zegt Salomo, is J v 11.. wijsheid (a). Wijsheid, waardoor men zaaken van aangelegenheid recht kent — het beste einde bedoelt — en middelen, zoo deugdzaam , als gefchikt om dat einde te bereiken, verkiest en te werk ftelt; deeze wijsheid is met reden'hoog te fchatten. Zij veredelt den mensch, en baant hem den weg tot waar geluk. — Maar waar is die te vinden? Zeker , daar de weercld haar niet zoekt. Salomo zegt, ze is met de ootmoedigen. Dat is, met en bij den mensch , die zijnes eigen ge- (a) Spreuken XI: 2.  a Samuels XXiy. vs. r—9. gcbreks., zijner veelvuldige dwaalingcn , ei zijner volftrekte af hangelijkheid recht bewus zijnde, laag van zichzelven denkt; en aar zichzclvcn wantrouwende , 's Heeren Woon raadpleegt, en onder afbidding van 's Ilcerei Geest en deszelfs leiding , in alles met be dachtzaarahcid te werk gaat. ;— Gereedlijl zal elk , die wel denkt, erkennen , dat me' zu]k eenen wijsheid is. Want, laag van zijnt kennis denkende, is hij leerzaam; naar geenf hooge dingen in de wcereld ftaande , kiest hi het beste deel , en zoekt in alles den Heen te behaagen; en door ootmoedigheid oprech Zijnde , neemt hij geene middelen ter hand dan die de Heer zelf hem aanwijst. Geluk kige ootmoedige! Te gelukkkiger is hij, omdat, in tegendeel, bij zulken, zelfs bij vroomen, in wien de .hoogmoed meer of min de plaats der ootmoedig, hcid inneemt , en bij wien dezelve woelt, dwaasheid is , en zij door dien hoogmoed -droevig vervoerd worden. Hoe veele voorbeelden zou men hier van kunnen bijbrengen! Dan onze groote David zal ons, in de iloffe welke wij nu moeten behandelen , voorbeelds genoeg zijn. Deeze anders ootmoedige man, werd door hoogmoed" verre heen gevoerd. Deeze anders zoo wijze Vorst, door hoogmoed wat hoogs en wat groots bcjaagende , viel in eene diepe laagte , en bragt over zich .en zijn volk zeer geduchte rampen. — De A 2 nader© 3 t 1 l 1 > volgt, dWt bij de hoogtnat' digen dwaasheid is, Dit zai ook blijken uil deen  t A ) Bier moeten wij befchomven,Davirh zonde, in ■ijlt telien •van bet volk. jVdke, volgends Join migen , gebeurd zot zi'n, in l>ct ia-itst van Da- LXX. LEERREDE. ïadére behandeling der Voorgeleezen Tekstvoorden, zal ons dit overtuigend doen zien. Daar wij laatst het XXI cn XXII. Hoofdftiik van dit Tweede Bock van Samuel hebben verklaard, zal men misfehien nu verwacht hebben, de verklaaring van Davids [aatfte woorden , volgends den inhoud van iet XXIII. -Hoofdftuh Dan , dit alleen , dat iet Davids laatfle woorden zijn , deed ons befalten , de behandeling van dezelven uitteftellen , tot wij dien grooten Man op zijn fterf bedde zullen vinden ; en vooraf 's Mans overige lotgevallen nategaan. — En dan ftaat ons eerst te befchouwen , zijne zonde, bedrecven in het tellen van het volk ; met de zoo droevige als blijde uitkoomsten deezer gebeurdnis. Vooraf moeten wij onderzoeken, wanneer deeze volkstelling , met derzelver gevolgen , gebeurd zij. — Hier zijn de gedachten der Uitleggeren verfchillende. — Sommigen meenen , dat deeze gebeurdnis in het laatst van Davids leven zij voorgevallen ; en dan ' houden zij dit, als een vervolg van zijne gefchiednis , zoo als die in tijdorde is afgeloopen. Hunne redenen zijn : I. Dat men de orde van tijd , waar in iets verhaald wordt, zonder reden niet moet verhaten. II. Dat de woorden, in Vers i. De toorn des HEEREN Voer voord te ontfteeken tegen Israël, dof, !> delijk  2 Samuels XXIV. vs. i—9. j dclijk wijzen op de voorgaande Wijken van het Godlijk ongenoegen, in de binnenlandfche oorlogen, den driejaarigen honger, en de herhaalde aanvallen der Filistijnen gezien. III. Dat in 1 Kronijken XXI. deeze gebeurdnis onmiddellijk gehecht wordt, aan het verhaal der gemelde oorlogen met de Filistijnen, in 2 Samuels XXI geboekt. IV. Dat deeze gefcliicdnis met die van de laatfle dagen van Davids leeftijd verbonden , en de plaats waar Salomo den Tempel zou bouwen , bij deeze gelegenheid David aangeweezen wordt, en hij van toen af, alle toebereidfelen tot dat werk begon te maaken. Dan andere Uitleggers meenen , dat deeze gebeurdnis veel vroeger zij voorgevallen. En dit is , om verfcheiden redenen, zeer aanneemelijk. J. Wij hebben voorheen reden gegeeven, waarom wij geloovcn, dat de driejaarige' hongersnood — het gebeurde met de Gibc- ' onijten — de oorlogen met de Filistijnen ■ ' en het dichten van het Lied ; welk alles ons in Hoofdftuk XXI, XXII. wordt opgegecveh — in Davids vroegeren tijd zij gebeurd , en dat het verhaal daar van , een Aanhangfel is tot de Gefchicdnis van Davids Leven. Derhalven, al is het, dat de gebeurdnisfen in dit XXIV. Hoofdftuk verhaald , aan de voorigen moeten gehecht worden , vallen zij toch' in Davids vroegeren leeftijd. II. Wat réden, dat men het kenbaar Aanhangfel, tot hier toe A 3 voord- Doch vol' %ends anderen , en net weer ■joaar'cbijne'ijkheid ■, '» vroe'er* ryd.  6 LXX. LEERREDE. voordgezet, niet verder zou laaten vervolgen ? III Hier kootnt vooral bij , dat het woonen van Aravna den Jcbufijter in Jerufalem — de' bepaaling van de plaats, tot het bouwen van den Tempel - de aanvanghjke verlaameling van kostbaarheden , en van ltotfen tot dien bouw verpischt; ons op eeuen vroegeren leeftijd van David fchijncn te^wijzen Het is immers niet te denken, dat bavid', die omtrent het zesde of zevende jaar Ziiner regeering over het ganfehe Rijk, de toezegging ontvangen had , dat zijn zoon den Éeere een huis zou bouwen (b; , ^ gewigtig ftuk, tot zijnen laatften leeitrd toe zoo zeer zou verwaarloosd hebben , dat 'hij noch de plaats waar , noch de middelen waar door , noch de ftoffen waar mede die Tempel zou gebouwd worden , behaald of bezorgd zou hebben. Kan ook de lust om het volk te tellen - en wel tot zulke einden , als wij ftraks zullen hooren — bfi een' oud man, en die zich veeleer tot rust dan tot oorlogen fchikte, wel zoo gereedhjk opkoomen , als bij een' jongeren held die nL oorlogen te wachten en te voeren heeft* Dit alles fchijnt ons tot een' vroegeren tijd te wijzen. En "fchoon wij dien niet juist bepaajen kunnen, is het nogthans zeker, dat deeze cebeurdnis voorgevallen zij , na de zoo even femelde belofte , aan David gedaan ; en m & ccn' (b) 2 Samuels VII.  2 Samuels XXIV. vs. i—9.' 7 een' tijd , dat het Rijk in rust was , en de Vorst in vrede leefde. Laat ons denken, dat David, nadat hij, volgends Hoofdftuk VI. , de Ark had opgevoerd — nadat hij , Hoofdftuk VII., de belofte van eenen zoon , en van beftendige opvolging van zijn huis in het Rijksbewind; nadat hij toezegging van zooveel zegen ontvangen hadde — dat hij , verder , na de onderwerping van alle omliggende volken, Hoofdftuk VIII., en eer hij met de Ammonijten in oorlog geraakte — oorlog, welke door zijnen val, met een' ftroom van ellenden, jaaren achter een , gevolgd werd — nu , in ruste zittende , lust kreeg om deeze volkstelling te doen, en des , de grootheid van zijn vermogen grondig te kennen. — Vraagt men : Wat is de aanleiding , dat dit hier , als een aanhangfel , aan het flot van dit Boek verhaald wordt ? Die aanleiding fchijnt deeze te zijn , om dus in het vervolg, welvoegelijk , aangaande de toebereidfelen tot den Tempelbouw bericht te kunnen geeven. Daar die omftandig ftond verhaald te worden , fcheen de orde te vereisfehen, dat vooraf bericht ^egeeven wierd , van de aanleiding en toebereidfelen tot dat werk. En dit vinden wij in deeze gebeurdnis. Men leeze het XX/. tot het XXIX. Hoofdftuk van het Eerftc Boek der Kronijkm. A 4 Laat En wel, nadat bij bet lii.k be. vetiigd bad.  LXX. LEERREDE. T>e aar,' leiding lot 4e volks-' telling was, tlat'sHeeren toer» tegen Israël otttjiooken Laat ons, op deezen grond, dit gefchiedverhaal befchouwen; en wel, in dit uur, Davids zonde , in het tellen van het volk. — Hier in koom't ons voor — de aanleidend Oorzaak tot deeze volkstelling ; •— des Konings bevel aan Joab, om die telling te doen; >—- en eindelijk, de uitvoering van die telling. Ziet daar de zaaken , welken wij thands behandelen moeten. Zaaken , vol van nadenken , en van algemcenen invloed; en des, van veel onderwijs en nut. A. Ter verklaaringe, befchouwen wij, .De aanleiding tot deeze volkstelling. Dus leezen wij: En de toorn des HEEREN voer voord te ontfteeken tegen Israël; en Hij porde David aan tegen henlieden, zeggende: Gaa, tel Israël en Juda. — In i Kronijken XXI: i. leezen wij dus : Toen fiond de Satan op tegen Israël , en hij porde David aan, dat hij Israël telde. — Des Heeren toorn was ontftooken tegen Israël. Een rechtvaardig God, wanneer Hij zonden , ook door zonden , en met rampen ftraft, geeft daar in blijken van zijn heilig ongenoegen. Des Heeren toorn was dus kennelijk en blijkbaar ontftooken , tegen Israël. — Maar hier wordt gezegd, dat 's Heeren toorn voordvoer te ontfteeken tegen Israël. Zoo fchijnt veronderfteld te worden , dat dit geval gebeurd zij , in een' tijd, wanneer I§faël reeds de blijken van 's Heeren ongenoegen , . onde;%  2 Samuels XXIV. vs. r—9. ondervond. En ook dit gaf fommigen aanlei ding , om te denken , dat dit verhaalde gc beurd zij , onmiddellijk na de oordeelen va: den binnenlandfchen oorlog tegen Abfalom ei Seba , en den driejaarigen hdngersnood; wan neer de zin zou zijn , dat de Heer al verde blijken gaf van zijnen toorn , door Davit aanteporren om bet volk te tellen. — Dan daar wij reden hebben gegcevcn, waarom \v'. meenen , dat dit hier verhaalde vroeger zi voorgevallen, is dit gezegde : De HE EI voer voord, .geen bewijs genoeg voor zulk eer achtervolgend verband. De Heer. had meer maaien bewijzen van zijn' heiligen toorn te gen Israël gegeeven; dit deed de Heer nu we derom , fchoon op anderen en onderfcheider tijd en wijze. De Heer had dan Israël var -tijd tot tijd zeer begunstigd ; — van tijd tot tijd, had Israël ondankbaar 's Heeren zegeningen verzondigd; — dit hadden zij ook nu gedaan ; en de Heer, gelijk voormaals, deed hun wederom zijn ongenoegen ervaaren. Vraagt men: Wat was Israëls zonde, om welke thands des Heeren toorn ontftak ? — Daar het heilig Gefchiedverhaal zwijgt, kunnen wij niet bcpaaldlijk fpreeken. Mag men gisfen ? Israël, nu rust en vrede genietende ; alle zijne nabuuren overwonnen , en aan zich onderworpen ziende ; de aangenaamheden van den vrede , van overvloed , van «ere fmaakende, zal — want zoo bedorven A 5 en 1 1 r 1 > j 1 t i IFaar toe «e Heer reden bad.  \ Des liet Uit toe, dat Davit, lêt het tei len van iet volk vaierd aangezet, io LXX. LEERREDE. en bedervend is het menschlijk hart — den Heere verhaten, zijnen dienst veronachtzaamd , hunnen pjigt verwaarloosd, en in -zorgeloosheid , in weelde , in ondankbaarheid zich toegegeeven hebben. Des ook hier zal hebben plaats gehad , het geen Mofes aangaande Jeichurun zegt: Als hij vet werd, zoo Jloeg hij achter uit , en hij liet God vaar en, die hem gemaakt hadde , en verfmaadde den rotsjiecn zijnes heils (c). Er zal dan een algemeen bederf in zeden hebben plaats gehad. En ziet daar ,, des Heeren toorn ontftak wederom tegen Israël. En welke bezoeking bragt God over zijn rvoik? Verwekte de Heer vijanden , die het •land verwoestten? honger, die het volk drukte'? pest, die de menfehen wechvaagde? binncnlandiche onlusten , welken de naatfij verdeelden en van een fcheurden ? Nog niet.God ftrafte Israëls hoogmoed met hoogmoed. Israël blind zijnde omtrent die zonde , liet. God toe , dat de Koning in eene zoo kenbaare zonde van hoog'ifoèd verviel; en zoo, dat ze elk , die zien koude, in 't oog moest loopen , en dat ijdcr een de bezoeking , daar op volgende , zou moeten billijken. — Dus leezen wij, als een bewijs dat 'sHeeren toorn tegen Israël ontftooken was : En Hij porde .David aan tegen henlieckn , zeggende: Gaa , tel Israël (c) Deuterouamium XXXII: 15.  2 Samuels XXIV. vs. i—9. iï Israël en jfuda. — Hij porde David aan. Het Hebrecuvfche woord , door aanporren vertaald , zegt , iemand door redenen , door beweegredenen , en overreeding , daar toe brengen , dat hij iets doe. Dus leezen wij , dat de Satan den Hccre ophitste tegen Job (d); en dat Achab Jofafat aanporde, om ten ftrijde optetrekken naar Ramoth in Gilead (c). Zoo werd David aangezet, opgehitst, om het volk te tellen. — 'Maar wie heeft David hier toe aangezet, aangepord ? Het is zoo , aan den eenen kant, dat er in .eene afloopende rede ftaat : En de toorn des HEEREN voer voord te ontfteeken tegen Israël — en porde David aan. Maar het is, aan den anderen kant, ook waarheid , dat er niet ftaat : En de HEER porde David aan. Ook is het zeker, ten derden , dat wij in 1 Kronijken XXI: 1. leezen: Toeji Jlond de Satan op tegen Israël, en Mj porde David aan. Hier rijst eene bedenking; — hier doet zich eene groote zwaarigheid op. — Hier rijst, zegge ik, eene bedenking. Ze is deeze: Hoe kan ééne zelfde daad, en aan den Heere, en aan een fchepfel — en wel aan den Satan, worden toegefchrceven ? Dan dit is eene bedenking van geene zwaarigheid altoos. Het zelfde bedrijf of gewrocht, wordt in de heilige 00 jfob II: 3. (O 2 Kronijken XVIII: 2, Men vraagt door wien ? Tn hr,e: er re •loor dei Heere ?  il LXX. LEERREDE. TVatr op bedenkingen vallen. ]ige taal, in andere, en in onze hedendaagfebe taaien , nu aan de eerfte , dan aan eene middeloorzaak toegekend. Nu zegt men : Die Koning heeft dat Hof tot oorlog of vrede aangezet; dan zegt men, dat zijn gezand zulks gedaan heeft. Wierd hier dan van een natuurlijk , of enkel ftraffend kwaad gefprooken ; dan kon het zelfde kwaad aan den Heere , als ftrafoefenend Rechter •—■ en tevens aan den Satan, als zijn werktuig en bedienden , worden toegefchreeven. — Maar ziet! er wordt gefprooken van een zedelijk en 'zondig kwaad! En dit maakt hier eene groote zwaarigheid. Dat een fatan, wie het ook zij, David kon aanzetten tot zonde , lijdt geen bedenking. Maar kan de heilige God, die de zonde haat, fcherp verbiedt, en rechtvaardig ftraft, iemand tot zonde verleiden , en daar toe aanporren ? Voorzeker neen ! En echter fchijnt hier gezegd te worden , dat de Heer zulks deed? — Zal ik, om dit te vcrklaaren, thands onderzoek doen , aangaande de wijze der werking van Gods Voorzienigheid, bij en in het zedelijk kwaad ? Dan wij hebben dit ftuk hier niet noodig. — Zullen wij hier dien uitlegregel aanneemen en gebruiken, Dat de Hebreeuwen gewoon waren , gcbcurelijke dingen, welken God toeliet, aan God, als werkoorzaak , tóetefchrijven ? Maar, zonder ons thands met dien uitlegregel, of met deszelfs waarheid , uitgeftrektheid , en gewigt, optehouden ; zegge ik alleenlijk, wij hebben dien hier  2 Samuels XXIV. vs. i—9. t$ hier niet noodig. Vat men de bewoordingen dus op: De Heer porde David aan; dan moeten wij het op dezelfde wijze begrijpen , gelijk wij voorheen getoond hebben dat Davids gezegde moet verfiaan worden : De HEER heeft tot hem , Simeï , gezegd , Vloek David (f). Dat dit aanporren tot zonde, in 1 Kronijken XXI: r. den Satan wordt toegekend , is zeker. — Maar wien wordt het hier toegefchreeven ? Dit wordt, gelijk reeds gezegd is , niet uitgedrukt. De toorn des HEEREN voer voord te ontfteeken tegen Israël, en — porde David aan, e. z. v. Wie porde David aan ? Sommigen vullen hier, uit 1 Kroni'fken XXI: 1. den naam Satan in , als ook hier behoorende. Anderen geeven het: Men porde David aan. Duidelijker, in 1 Kronijken XXI: 1. de Satan. •— Des heeft men hier , de ftraffende oorzaak , 's Heeren toorn , die David rechtvaar, diglijk aan verzoekingen overgaf; — dan, de verleidende oorzaak: iemand. Wie ? De Satan. — Maar wie is die Satan? — Dat het hoofd der afgevallen Engelen, en zij met hem, deezen naam draagen ; dat hij in nadruk een wederpartijder is; dat hij menfchen, vroomen vooral, vijandig tot het kwaade poogt te verleiden — zal ik nu veronderftellen. Dit wordt elders in Gods Woord overduidelijk geleerd. CO a Samuels XVI: 10. Door eenen fat at:.  fften daar door te verft aan ? 14 LXX. LEERREDE. leerd. — Ik: zegge alleenlijk: Ook beleedigendè menfchen worden dus genoemd (g). En wien dan hier te verftaan ? Wij kunnen hier, met vermaarde Uitleggeren (h) , zeer wel denken aan een zeker mensch , zekeren hoveling en man van aanzien , die onbedachtzaam , Israël ten kwaadc , den Koning tot dit ftuk aandreef. En zulks te meer , omdat hier niet met aanwijzing -gezegd wordt: De Satan (i) ; maar Satan , een fatan, of wederpartijder. Gelijk David zulk eenen dus noemt ; zeggende : Stel eenen godloozen over hem , en de fatan ftaa aan zijne rechteband (k). En zulk een raadsman wordt te recht een fatan genoemd, fchocn hij uit geen vijandlijk beginfel werkte; omdat zijn raad zoo verderflijk was, als eenig vijand kon geeven. In deczen zin zegt de Heiland tot Petrus : Gaa wech achter mij, fatan (1). :— Dus hebben wij gezien , den Heere vertoornd tegen Israël; met dit gevolg , dat door Gods rechtvaardig beftuur, David werd aangezet tot een bedrijf, welk hem i Samuels XXIX: 4 ; 2 Samuels XIX: 22; I Koningen V: 4; XI: 14, 23, 25. 00 Conf. de Moor, Comment. in Marckii Cempend. Tom. II. pag. 497. (O J0h 6» 7 '■> Zacbarias III: i, 2. — Conf. Venema, Bist. Eccl. Vet. Test. Tom. I. pag. 546. & ad Ps. CIX: 6. (k) Psalm CIX: 6. CO Mattbcus XVI: 23. Vergelijk 2. Samuels XIX: 22.  % Samuels XXIV. vs. i—9. 15 hem zeer blijkbaar aan 's Heeren ftraffende hand zou onderwerpen. Maar welke was nu de zonde , waar toe David werd aangepord ? Het was , dat hij Israël en Juda zou tellen. — Waar in beftond toch-dit tellen? — Vooral, waar in ligt hier zulk eene grooto zonde? —■ Eerst vraag ik: Waar in beftond dit tellen ? — Dit kunnen wij zien , uit Vers 9. Het was niet, eene opneeming van het ganfche getal der zielen, welken in het Joodlche land gevonden wer'den , en aan Davids feptcr onderworpen waren ; maar eene opneeming van het getal der ftrijdbaare manfehap , gefchikt en verpligt tot het draagen der wapenen, en het voeren van den krijg. — Dan , waar in was hier zoo groot eene zonde gelegen ? Ik zegge , zoo groot eene zonde? Want wij moeten hier eene zonde vinden, welke — den aanraader tot eenen fatan maakt — welker toelaating, een uitwerkfel is van Gods toorn tegen Israël —■ en welke zoo groot, en zoo tastbaar is , dat 'zelfs een man als Joab , alles te werk ftelt, om den Koning daar van terug te houden; zonde, over welke Davids hart hem al fpoedig lloeg — en welke de Heer, op zulk eene geduchte wijze , aan David en aan de Naatfij ftrafte. Wat is dan toch deeze zonde — deeze zoo bij uitneemendheid groote zonde? Zot- De zen de waar toe David w er d aangezet % was de telling van bet volk.  Dit was, vp zich ze/ven hefcbotiw.i,geen zonde. Blaar he was zulks óf, als eei uitwerkfel van ziinen hoogmoed ; (x&) Numeri I: 3 (n) Numeri XXVh 2. 16 LXX. LEERREDE. Zou het tellen van het volk, door en van wegen den Oppervorst des lands , op zichzeiven zonde zijn ? Geenszins. God zelf heeft de manfchap in Israël, van twintig jaar oud en daar boven , tweemaal door Mo fes laaten tellen; eerst, in het tweede jaar na den uittogt uit Egypten (m) , en anderwerf, in het veertigfte jaar (n). Ook is er met moogelijkheid geen zedelijk kwaad in te vinden. Tegen welke Godlijke , of natuurlijke, of Heilige Wet zou het toch ftrijden ? En gelijk het op zichzelven onzondig is , is het voor eenen Staat, om vcrfcheiden redenen, nu niet te melden , meenigmaal hoogst nuttig , en omtrent het krijgsvolk dat in eenen Staat is, volftrekt noodig. En dit.was hier het geval. De volkstelling dan, op zichzclve, t maakte hier Davids zonde niet uit. — Zou • de zonde dan beftaan hebben , in Davids ' hoogmoed, die zich wilde ftreelcn met de gedachten : „ Over zoo veele millioenen zwaai ik den feptcr ! zoo veel krijgsvolk heb ik ter mijne befchikking! op zoo groot eene oorlogsmagt kan ik mij verhaten!" Dus denken gemeenlijk de Uitleggers. — Dan , bij het bepeinzen van deeze gedachten , zouden deeze en dergelijke bedenkingen kunnen oprijzen.: ,, Hoogmoed , ja , is eene zonde, welke God haat, maar ook eene zonde , die ons zeer nabij  % Samuels XXIV. vs. 1—9. j nabij ligt; en zou de Heer deeze zonde , i David niet alleen, maar aan geheel de Naatllj op zulk eene gansch buitengewoone wijz ftraffen ? Hoeveel duizcndmaalen zal Davii zich aan dezelve wel hebben fchuldig ge maakt!" — Verder : „ De zonde, welke Da vid hier beging, liep den Veldheer zoozeer ii 't oog, dat hij al zijn vermogen te wcrl Helde , om den Koning dezelve te ontraadcn, maar hoe kon Joab deeze hartszonde des Ko. nings zoo zeker ontdekken ? Dan , hij hebte daar van kenbaare trekken gezien ; was Joat de man van zulk een teder geweten , dat hij zijnen Vorst tegen de zonde van hoogmoed zoo nadruklijk zou waarfchuuwen ? Verre van daar! de hoogmoedige, de eerzugtige, de wraakgierige , de bloeddorstige Joab , was nooit zulk een Zeden- en Boetprediker aan Davids hof!" — Was dan de groote zonde daar in gelegen , dat David het volk wilde doen tellen, zonder dat het den halven fikel, naar Mofes Wet, aan 't Heiligdom betaalde ? Dus dacht Josefus (o). — Maar was dit de zaak ? Waarom onderhoudt Joab den Ko-j ning dan daar niet over ? Hij fpreekt ergeen woord van. Daar bij , David verbiedt immers niet, dien aan het Heiligdom te geeven ; Israël, derhal ven, mogt dien betaalen, en de Priesters, wier werk het was, mogten dien Co5 Antiq. Jud. Lib. VIL Cap: XIII. §. i, VII. Deel. B ? k i 1 o/, ah een verzuim, van bet doen ombrengenvan den halven ïkel.  iS LXX. LEERREDE. of ook, van zijn oogmerk, om eene iriigsregeeringit,tevoeren. 't Welk nader •wordt opgehelderd. dien vorderen. En wat reden zou David, die zoo veel fchatten voor het Heiligdom verfaamelde , toch gehad hebben , om dien halven fikel niet te doen infaamelen ? Deeze verklaaring van Joiëfus , is van allen lchijn ontbloot, en een vrucht der verlegenheid van den Gefchiedfchrijver. Wat was in deeze telling dan zulk eene zwaare zonde? — Laat mij dit, eerst, kortlijk voorftellen ; en dan , nader ftaaven. — Davids zonde was waarfchijnelrjk, gelijk eenige geleerde Mannen meenen (p) , daar in gelegen : „ Dat hij al de weerbaare manfehap in „ Israël en Juda, niet flegts wilde doen tel„ len , maar ten krijgsdienst doen opfch.rij„ ven ; om dus de naatllj onder eene krijgs„ regeering te brengen , en met dezelve alom „ te oorloogen". — Laat mij deeze gedachte nader ftaaven. De Koning wil deeze telling laaten doen , niet door Priesteren, gelijk ten tijde van Mofes gefchiedde; maar door den Veldheer Joab , en andere legerhoofden. De woorden , in dit verhaal gebeezigd, worden ook elders van het aanfehrijven op de krijgsrollen gebruikt. — Deeze gedachte ftrookt zeer , met onze onderftelling , aangaande den tijd (p) J. D. Michaëlis , Mofaisch Recht, III. Deel, blz. 217. — T. C. Lilibnthall, Bijbelverklaaring, XIV. Deel, bladz. 241, 243.  2 Samuels XXIV. vs. i—9. j9 tijd dcezer gebeurdnis. David had , volgends Hoofdftuk VIH , alle omliggende vijanden over* wonnen, en zijne heerfchappij gevestigd tot aan den oever van denEufraat. Tot dus verre, had God aan Abraham beloofd, dat zijn zaad des* zelfs gebied zou uitbreiden (q). Het was, zoo wij mcenen, omtrent deezen tijd , daü David het Lied , in het XXII. Hoofdftuk van dit Boek te leezen , gedicht heeft, en zingen kon , Vers 44. , Gij hebt mij bewaard tot een Hoofd der Heidenen; het volk dat ik niet kende, heeft mij gediend. Dan het fchijnt David en zijn volk gegaan te hebben, gelijk het meermaaien aan gelukkig oorloogende Vorsten en naatfijcn ging. Den krijg geëindigd zijnde, had men rust. Dit niet gewend zijnde, begon zulks te verdrieten. Gelukkig geoorloogd hebbende had men lauren geplukt; dit gaf vermaak. Men had buit geroofd ; dit ver. rijkte. Men had zich landen en Rijken onderworpen; dit gaf magt en aanzien. Maar ziet !— de vrede ftelde aan dit alles een' eindpaal! David , en eenigen der zijnen , waren , zoo 't fchijnt, met oorlogszugt bezield, en vormden' nieuwe ontwerpen ; en wel , om verre van huis, nog meer naatfijen te beoorloogen, of magtige Rijken aantetasten — immers, om zich daar toe -in ftaat te ftellen. Dan hier werd overgroote magt vereischt. Davids Krethi en Plethi, zijne lijfwacht; de vieren- twin- C<Ü Genefis XV: 18. . B 2 '  p JVaar h bij zich gvootlijk. bezondigde. 20 LXX. LEERREDE. twintigduizend man , die bij maandlijkfche afwisfeling in den krijg dienden , en waar door dus jaarlijks tweemaalhonderd en agtentagtigduizend man zich in de wapenen oefenden, waren — zoo deeze verordening, in laateren tijd gemeld (r) , thands reeds plaats mogt gehad hebben — hier niet toereikende. Des fchijnt hij toeleg gehad te hebben, om al de weerbaare manfehap , in de twaalf Hammen, ten krijgsdienst te doen opfchrijven , en het Rijk, en burgerbeftuur, aan eene krijgsregeeSring te onderwerpen. En de zaak dus verftaan zijnde , zien wij , de grootheid van Davids zonde. Zij kwam voord uit hoogmoed ; hij wilde nog grooter zijn. Hij was ondankbaar tegen God; daar hij den zegen des vredes aan onbillijke heerschzugt beftond opteofferen. Hij was, aan vleiende raadslieden hier gehoor geevende , onrechtvaardig jegens zijn volk ; dat wel verpligt was , het Vaderland en den Koning tegen aanvallende vijanden te verdeedigen, maar niet, hun bloed aan 's Konings heersch- en glorijzugt opteofferen. Hij was onbillijk jegens de rechten van zijne kroon, en van de jMaatfij; daar hij de eerften wilde vergrooten, ten koste van de burgerlijke vrijheden der laatfte. — Vooral. David , door zulk eene onderneeming , bezondigde zich tegen de Gods- (t) i Kronijken XXVII: i.  2 Samuels XXIV. vs. r—9. §■ Godsregeering over Israël. Deeze had tei doel, Israël in zijne eigen landpaalen, in he genot van Kanaans zegeningen , in vrede t< doen woonen, en den Heere aldaar te dienen Dan David , eene kr-ijgsregeering willende in voeren , had oogmerken en inzichten , regel recht hier tegen aanloopende. Wijduitge ftrekte veroveringen ; . verfprciding van het volk, daar door, buiten Kanaan — waar van het gevolg moest weezen , groote verwarring en ongeregeldheid , in den ingeftelden Gods" dienst zoo wel, als in den burgerfiaat. Ziet daar, zoo het ons toefchijnt, Davids zonde. — Vraagt gij: Hoe koomt zulk een vroom en verflandig Man daar toe ? Maar koomt zulk eene vraag niet voord, uit gebrek aan menschkunde ? Gebreken van den landman , van den werkman , van den koopman vallen in 't kleine; die der Vorsten en Staatsbeftuurders , veelal in het groote. Elk heeft al ligtlijk vrij uitgebreide , immers gunstige gedachten , van zijne rechten. En zoo draa men denkt, dat zou waarlijk nuttig zijn, koomt men ligtlijk halver weg, om te geloo! ven dat het ook billijk zou weezen. Koomt er dan vleiende raad en fterke aandrang van geachte vrienden bij ; hoe ras is men blind, voor het geen ons terug moest houden , en vervoerd , door het geen onze neigingen ftreelt! En dit was het geval met David. — Ondertusfchen moeten wij hier het hoog beB 3 ftmr : 1 Te meer *pg, daar hij zulk een ver* licht en vroom n:an was.  David dit werk aan Joab opdraagenelet 13 LXX. LEERREDE. ftuur der aanbiddelijke Godsregeering eerbiedigen. De Heer wilde en David , en zijn Rijk , wegens derzelver zonden , bezoeken; des l,iet Hij den vroomen Vorst aan de vervoering zijner verkeerde neigingen , en aan den invloed van verleidende raadflagen over. 3. De Koning, dit ontwerp vastgefteld hebbende, geeft aan Joab, den Opperveldheer, last, om het uittevoeren. — David draagt dit werk aan Joab , en de verdere Krijgsoverften (s) op , met bevel, om gansch Israël, t. w., de ftrijdbaare manfehap , van Dan t©t Berfeba toe , te tellen , en het getal tot hem te brengen, opdat hij het mogt weeten. — Hoe vreemd hoort Joab op ! Schoon Davids bloedvriend , een man van zoo hoog een' rang, en raadsman van zoo veel vertrouwen aan het hof, is hij, in zulk een gewigtig ftuk, noch gevraagd , noch gekend ! — Zoo gaat het, zelfs aan de hoven. De man , die meent dat men zijne oogen gebruikt om door te zien, en dat men niets befluit, voor 'men zijn doorzichtig verftand geraadpleegd hebbe , vindt zich meenigwerf verrast, door het geen waar aan hij niet gedacht had , en verpligt tot het uitvoeren van zaaken , welken hij meent dat men hem eerst had behooren te vraagen. En (s) i Kronijken XXI: 2,  2 Samuels XXIV. vs. i—9. 23 En hoe gedraagt zich Joab? — Hij keurt dit ontwerp af; hij ontraadt het den Koning — wel beleefdlijk , maar tevens fterk. Hij zegt: Nu doe de HEER uw God tot dit volk, zoo als deeze en die, Israël en Juda , nu zijn, honderdmaal meer; en dit zij zoo kenbaar, dat de oogen mijns heeren des. Kmings het aanzien* met genoegen het aanzien ! Heb , is de zin, zeer veel ftrijdbaare manfchap! maar waar toe de telling, de opfchrijving ? Zijn ze, vraagt hij (0 > niiï Me > 0 mijn lieer Koning, mijnen heere toi knechten ? zij zijn immers , wanneer gij hen noodig 'hebt, naar 's lands gebruik, u ten dienste. Waarom verzoekt mijn heer dit? waarom heeft mijn heer de Koning lust tot deeze zaak ; waar door de wijze van regeering veranderd , de gronden der burgerlijke vrijheid omgekeerd , en zorgelijke uitkoomstcn zouden gebooren worden ? en waarom zou het Israël tot fchuld worden ? De zaak, heer Kening, is niet goed. Er is geen zegen op te wachten. De Heer uw God zal, vrees ik, er bezoeking over doen., En waar toe dat? Ziet daar een prijslijk ftuk van een' laakbaar man! — Het kan zijn, dat nijd en fpijt hier hunnen invloed hadden. Meermsalen zag men , dat rrienfehen van een' heerschzugtigen •aart, de beste ontwerpen geweldig dwarsboomden — alleenlijk , omdat zij niet waren geCO I Kronijken XXI: 3. B 4 zoekt de es hem deur van terug te houden. IVaar in bij te prijzen is.  I ] 1 ] ! i Doch iijtie pongingen ziin zcn«er vrucht. 14. LXX. LEERREDE. geraadpleegd. Dan laat deczc verkeerdheid ricr ook op Joabs hart en taal invloed heb* jen gemaakt; hij, hoe flegt anders, dacht en prak echter wel. — Schoon een godloos nensch , over het geheel genoomen , nimmer ;en goed Staatsman kan zijn ; hij kan nog:hans , in bezondcre zaaken en gevallen , den vroomftcn overtreffen. En wat zal David nu zeggen ? wat zal hij joen 2 — Voorzeker hoorde en zag hij vreemd op. Hij mogt uit Joabs mond eenige ftaatkundige bedenkingen en zwaarigheden verwacht hebben ; maar zulk een voorftel , zcu men zeggen , moest hem treffen ! — Maar neen. David blijft bij zijne gedachten. — Verwondert ons dit ? Dan moeten we weinig kennis van het zondig menschlijk hart hebben. Laat ons, den Koning voor een' öogenblik aan zijn plaats laatcnde , flegts den mensch befchouwen ; en wij zien hem , veelal , in het een, of in het ander uiterfte. Of onvast van geest, of beheerscht door. zugt bm elk te behaagen , of wel, onoprecht van j^t ftcmt, of fchijnt hij elk en alles toe- teftemmen ; en bij de uitkoomst, is elk met hem bedroogen. Of wij zien hem, beheerscht door cerzugt, onredelijk zijne zaak vasthouden. Hij 'heeft gedacht, hij heeft geraadpleegd, hij heeft zijn befluit genoomen, hij beeft zijne gedachten gezegd. En hoe billijke, hoe gewigtige, hoe overtuigende redenen men hem  2 Samuels XXIV. vs..i—9. 25 hem ook voorhoudc; het is te vergeefs. Eer zou men eene rots verzetten , dan dit trotsche hart doen wankelen. — Maar nu een Koning ! — Mag ik over Davids hart eens gisfen ? — Het denkt: „ Joab , ja , „ keurt mijn ontwerp af; maar is het won„ der ? hij was niet geraadpleegd ! kon ik „ wel anders van zijnen hoogmoed verwach„ ten ? Hij fpreekt oppervlakkig over het „ ftuk , zonder bedaard alles gewikt en ge„ woogen te hebben. Zou jk , die gedacht, „ die gepeinsd, die geraadpleegd, die de zaak „ van rondom bekeeken heb , mij door een „ weinig vlugtige bedenkingen aan 't wanke„ len laaten brengen ! Daar bij ; ik wil mij' „ door geenen Joab laaten regeeren , of het „ vertrouwen van mijne raadslieden aan zijne „ altijd praatende waanwijsheid opofferen. „ Zou ik eene beflooten zaak , en afgevaar„ digd bevel , intrekken; en tot die laagheid „ koomen , van te zeggen : Joab heeft mij „ doen veranderen ! En nog, ja, hij fpreekt „ gemocdlijk ; hij fpreekt van fchuld over Is„ raël. Maar die kunstgreep ken ik. Zou „ die losfe ziel mijn gemoed beftuuren ! ze„ ker, daar toe is hij de man niet. Ik vat „ dien ftaatkundigen ftreek. En in ftcde van „ fchijn te geeven, als of ik zijne gezegden in „ overweeging nam, zal ik het ftuk dies te „ fterkcr doorzetten". — Vanhier, dat 'sKo-, nings woord de overhand nam tegen Joab.1 Hoog, naar het fchijnt, liepen hier over eny £ 5 weder Dat LXXI. LEER Pv EDE. i Samuels XXIV. vs. 10—17'. 10. Ende Davids hertz Jloegh hem, na dat hy liet volck getelt hadde : Ende David feyde tot den HEERE; lek hehbc feer gefondigt [in] 't 'gene ick gedacn hebbe , maer nu, 0 HEERE, neemt doch de misdaet uwes knechts wech, want ick hebbe feer fottelick gedaen. 11. Als nu David des morgens op/lont, fi gefchiedde het woort des HEEREN tot den propheet Gad, Davids Siender, feggende: 12. Gaet henen ende fpreeckt tot David; Al' foo feyt de HEERE : Drie dingen draeg' ick u voor: Verkiest u een uyt dien, dat ick u doe. 13. So quam Gad tot David, ende maeckte '£ hem bekent, ende feyde tot hem: Sal u een honger van feven jaren in uw lant komen ? ofte [wilt] gy drie maenden vlieden voor 't aenge- fichte uwer vyanden, dat die u vervolgen ? ofte dat 'er drie dagen pestilentie in uw lant zy ? Merckt nu, ende fiet toe , wat antwoort ick dien fal wederbrengen , die my gefonden heeft. 14. Doe feyde David tot Gad; My is feer bange: laet ons doch in de kant des HEEREN vallen , want fijne barmhertigheden zijn vele, maer en laet my in de hant van menfehen niet ' vallen* G 5 15. Doe  42 LXXI. LEERREDE. 15. Doe gaf de HEERE eene pestilentie in Israël, van den morgen aen tot den gefetten tijt toe: ende daer ftarven van den volcke, van Dm tot Berfeba toe, t'feventigh duyfent mannen. 16. Doe nu de Engel fijne 'bant uytftreckte over jerufalem om hatr te verderven , berouwde 't den HEERE over dat quaet, ende hy feyde tot den Engel, die 't verderf onder dm volcke macckte, 't Is genorgh, trcckl uwe bant -nu af: de Engel des HEEREN nu was by den dorsciivloer van Aravna den jvbvfiter. 17. Ende David, als hy den Engel fagh, die het volck floegh, fprack tot den HEERE, ende feyde, Siet, ick, ick hebbe gfondigt, ende ick, ick heb onrecht gehmdelt , maer wat hebben defe fchapeu gedaan ? Uwe hant zy doch tegen my i ende tegen mijns vaders huys. Voorbeen zagen wij Davids zonde. 1 1 In onze voorige Leerrede , zagen wij Davids zonde , in het tellen van het volk. Na moeten wij zijn hart zien kloppen over die zonde. — Toen hoorden wij hem gebieden. Nu moeten wij hem hooren fchuld beIjden. — Toen zagen wij hem zijn opzet, in veêrwil van joabs raad, doordrijven. Nu sullen wij hem, door dienst van 's Heeren onecht, hooren bedreigen. — Toen zagen wij le fom der getelden opgcevcn. Hier wordt ms het getal der gevclden door 's Heeren flaande hand, opgegceven. — Toen zagen wij  2 Samuels XXIV. vs. 10—17. 43 wij David, als Koning van zijn volk , oppermagtig handelen. Hier zullen wij den hoogen Opperheer, als Opperrechter, met David zier handelen. Wij moeten thands befchouwen — Davids gemoed ontroerd , over begaane zonden; — 's Heeren geduchte gerichtsoefening dieswegens , met hem en met zijn volk ; — en te vens , 's Heeren genadige verfchooning ovei beiden. — Ziet daar de drie Hukken , wel ken wij thands móeten behandelen ; Hukken, waarlijk onzer opmerkzaame aandacht over waardig. A. Ter korte verklaaring van dit gefchied verhaal , Haan wij ons oog, N. Eer s tl ijk, op Davids gemoed, ont roerd wegens zijne zonden. Dus leezen wij En Davids hart Jloeg hem , nadat hij het volt geteld, hadde. — Davids hart, beteekent hier, volgends eene bekende overnoeming , zijn geweten. Wanneer dit den mensch eenig be dreeven kwaad verwijt, vooral, als dit fchielijk en verrasfend gebeurt, brengt zulks het bloed in fnelle bewceging , en doet het dierlijk hart veelal kenbaar kloppen. Hier zegt het: David begreep wat hij gedaan had ; hi befefte het zondige , het fhoode van zijn' be. drijf; zijn gewisfe verweet hem zulks. Heftig was hij er over aangedaan, en fmertlijk bedroefd , Nu zien wij, dat zijn hart bent deswegem (laat.  44 LXXI. LEERREDE. Waar lat ver/c beiden dingen aanleidinghebben kunnen geeven. Dlttoerh droefd, befchaamd en verlegen. Zijn gemoed, tot nog toe merkelijk gerust, geraakte in onrust en vreeze , voor een belcedigd en tuchtigend God. Davids gemoed was ontrust. Maar wat mag de aanleiding geweest zijn , door welke Davids gemoed tot die verandering was gebragt ? — Dit leezen wij niet. Waarfchijnelijk , dat hij geduurende de telling , geen , of geen aanmerkelijk kwaad, in zijne ondernceming gezien hebbe; maar dat het bericht, door Joab hem gedaan , cn het verhaal van ontmoetingen , dien Veldheer bejegend , hem tot nadenken hebbe gebragt. Vooral is het waarfchijnelijk , dat David , de opfchrijving nu gedaan zijnde , dieper inzien in den aart der zaak gekreegen hebbe. Want nu was de vraag : Wat nu verder te doen ? en hoe het ontwerp , van de invoering eener krijgsregeering, daadlijk te werk te ftellen ? Nu David op de uitvoering van' het hoofdoogmerk denkt, ziet hij de zaak dieper in; hij ontwaakt — zijn hart befchuldigt, het —■ flaat hem. — Onder dit alles , is het 's Heeren Geest, die hem verlicht, zijn gemoed gevoelig maakt, hem zichzelvcn doet veroordeelen. Nu heeft hij met geencn Joab, maar met zijn geweten, cn — met God te doen! En fpoedig had dit zijne uitwerking. David — verre van zich voor God of men- fchen  2 Samuels XXIV. vs. 10—17. 45* fchen met voorwcndfelen te verontfchuldigen ■— vernedert zich voor den Heere, cn belijdt: Ik hebbe gezondigd ! ik heb zeer gezondigd, in het geen ik gedaan hebbe! Hij erkent zich voor den Heere ftraffchuldig. Hij bidt: Maar nu, 0 HEER, neem toch, door genadige vergecving , de misdaad •— de misdaad uwes knechts wech! Uwes knechts; bewoording, met welke hij, te gelijk, de zwaarheid zijner misdaad belijdt, en zijne bede om vergeeving, krachtig aandringt. -— Want, zegt hij verder, 'ik kbbe zeer zotlijk gedaan ; des, wil hij zeggen , kan genadige vergeeving alleen mij verlosfen. Of, alhoewel ik zeer zotlijk gedaan hebbe. Deeze beteekenis heeft het Hebreeuwfche woordje meermaalen , en het kan die ook hier welvoegelijk hebben. Dan is de zin : ,, Neem ,, toch, o HEER, de misdaad uwes knechts „ wech ; laat de grootheid , de onzinnigheid „ van mijne zonde , geen hinderpaal zijn aan „ uwe genade — die immers groot is!" —> Welk een onderfcheid , in het beoordeelen van onze eigen daaden , of ons verftand onder verdonkering — dan of het door 's Heeren Geest verlicht is ! Welk een onderfcheid, de zonde van vooren in het geblankette aangezicht te zien — of haar op den vuijen rug natezien ! — Och ! of wij haar van vooren, als fnood , recht befchouwden , opdat wij, van achteren , haare bitterheid niet mogten ervaaren , noch met fchaamte hoefden te beweenen! 3. Daviöj bij zicb voer den Heere vernederde.  46 LXXI. LEERREDE. De Heer zendt tot hem den Prcfeet Gad. ' » 1 i i < Die hem de keuze j 3. David, eenen fhapeloozen nacht op zijne legerftede doorgcbragt hebbende, ontvangt , bij zijn opftaan , eene plegtige bezending ; niet van een der buiteniandfche hoven •— maar van het hooge Hemelhof. — Het woord, het bevel des HE EREN gcfchiedde, werd door den HEERE zei ven gedaan , aan den Profeet Gad; Davids Ziender genoemd, omdat de Heer meermaalen deszelfs dienst gebruikte, om zijnen wil aan dien Vorst bekend te maaken — en omdat David, in voorvallende zaaken , gewoon was dien Profeet raadïepleegen (a). — Vraagt men, Waarom God liet onmiddellijk aan David zeiven verklaarle , het geen Hij den Profeet Gad beval David aantczeggen ? — God had dit kunnen ioen ; gelijk Hij een- en andermaal aan Da/id , die zelf een Profeet was , gedaan had. blaar David geen gewoon Profeet' zijnde , gc)eurde hem dit zeer zeldzaam. Zelfs was bij ;ewoone Profeeten, het ontvangen van openbaringen geen dagelijksch werk. Daar bil; 3od wilde zijne handelingen met David open>aar, al den volke kennelijk, en voor beiden mtzaglijk maaken. Dan wat last ontvangt de Profeet? — !>ïiet zulk een', als Nathan eens kreeg, om David Ca) Vergelijk i Samtftls XXII: 5; 1 Kronijken XXIX: 29.  2 Samuels XXIV. vs. 10—17. 47 David aantezeggen: De HEER heeft ook uwe zonde wechgemovien; gij zult niet fterven (b); — maar deezen : Gaa heen, en fpreek tot David: Alzdo zegt de HEER: Drie dingen draag ik u voor ; verkies u één uit die, dat ik u doe. — Zal u een honger van zeven jaaren in uw land 'hoornen ? of \_wilt] gij drie maanden vlieden voor het aangezicht uwer vijanden , dat die u vervolgen? of, dat er drie dagen'pestilentie in uw land zij ? — Laat mij over dit fuik de volgende aanmerkingen maaken: Voor eerst, Dat deezen last van den Heere te ontvangen , voor den Profeet ontzaglijk — en die boodfchap aan David te doen , ten uiterfte moeilijk was. Dan, daar God gebiedt, blijft niets over , dan gehoorzaamen ; en daar 's Heeren bevel altijd heilig is en goed, zal een vroom Ziender ook eene harde boodfehap volvaardig doen. — Ten tweeden. David vernederde zich voor God , beleed zijne fchuld, en fmeekte om vergeeving ; maar de boodfehap welke hij ontvangt, zegt: De Heer zal wraake doen over uwe misdaad. De 'Heilige van Israël , wil zelfs aan zijnen knecht David verhoogd worden door gerechtigheid. — Ten derden. De drie plaagen, welken de Heer hier voorftelt, de hongersnood , het oorlog, en de pest , waren de hoofdbezoekingen, welken God aan het Joodfche volk mcermaalen bedreigde , en die Hij , wanneer Hij het volk (b) 2 Samuels XII: 13. vo$rfielt a uit drie plaagen. Eene boodfehap , voor den Profeet moeilijii en voor David zeer treffende. Zijnde de tilnagen uitermaatezwaar;  48 LXXI. LEERREDE. ef> bet gfinfcbe voile makende. volk ten zwaarften ftraffen wilde , te gelijk over het zelve bragt (c). — Ten vierden. Gcene van deeze bezoekingen was van dien aart, dat ze alleenlijk David en zijn huis" konde treffen; zij moesten, welke van de drie ook kwam , geheel de naatfij raaken. Dan hier van nader, in het vervolg. — Ten vijfden. Wij vinden in het voorftel van den hongersnood , ten aanzien van deszelfs duuring, een aanmerkelijk onderfcheid , tusfchen onzen Tekst, en i Kronijken XXI: 12. Hier leezen wij: Zal u een lionger van zeven jaaren in uw land koomen ? — cn daar: Of drie jaaren honger. — Hier over zal ik maar kortlijk aanmerken , dat de LXX. ook hier leezen, niet zeven, maar drie jaaren (d) ; het welk van oudere en laatere Uitleggeren, daar onder van Boe hart (e) , gevolgd wordt. Te meer, omdat dus de tijd der duuring van elke der drie plaagen , of op drie jaaren , of op drie maanden, of op drie dagen wordt bepaald. — Dan anderen meenen de beide plaatfen dus te kunnen vereffenen. Zij veronderftellen, dat deeze volkstelling gebeurd zij, in het jaar na den driejaarigen honger, welke in Hoofdftuk XXI- verhaald is. Dit vierde jaar was Cc) Deuteron. XXVIll: 21-25; Jeremias XIF: ia; XXI: 7; XXIV: 10; Ezechiel VI: xi. (d , r(lct itib 00 Bieroz. Part. I. Lik. II. Cap. 38. Col. 376.  2 Samuels XXIV. vs. 10 —17. 49 was nog , het zij door het gebrek der drie voorige jaaren, het zij door het invallen van een Sabbathjaar, 't welk oorzaak was dat het voorig gebrek niet fpoedig konde herfleld worden , zeer behoeftig. Wanneer dan nu i een driejaarige honger op die vier jaaren volgde, zou zulks indedaad een' zevenjaarigen hongersnood uitmaaken. Volgends die opvatting , zou de zin van het voorftel zijn ? Zal '■ de hongersnood u tot zeven jaaixn worden uitgerekt ? Dan op deeze gedachte zal ik flegts ■dit ééne aanmerken: dat de voortelling, welke de Profeet Gad aan David doet, niet gaat over iets , dat ten grootcn deele reeds had plaats gehad, maar het welk , op 's Konings keuze, eerst ftond te gebeuren. — Ten zesren merke ik aan, Dat de Heer, noch alle die plaagen, noch eenige derzei ven in het bezonder, bedreigt, maar uit drie aan David de keuze geeft. En waarom dat ? Laat ons denken : Zoo toonde de Heer aan David, dat , hij billijk alle die ftraffen te gelijk verdiend had en waardig was. Verder; zoo toonde de Heer aan David , dat Hij hem, wilde kastijden met maate, en niet zijne ganlche grimmigheid over hem uitftorten. Zoo ook wilde de Heer David gevoel doen hebben van de grootheid .zijner zonde ; hem brengen tot diepe verootmoediging en onderwerping ; en , door eigen verkiezing van ftraf, hem een welgevallen doen neemen aan de ftraffe zijner ongerechtigheid. — Ten zevenden. Deeze boodVII. Deel. D fclmp Uit -welke slaopen ae Heer David gebiedt keu* te te ioen.  IVaar door David zeer beangstigdwerd. En niet zonder reden. 5» LXXI. LEERREDE. fchap moest Ziender Gad doen , deeze keuze aan David voorftcllen , met dien aandrang : Merk nu , en zie toe , wat antwoord ik Hem zal wederbrengen , die mij gezonden heeft. Hoe is David nu te moede? hoe zal hij zich gedraagen? — De Tekst zegt: Toen zeide David tot Gad : Mij is zeer bange ! — Is dit wonder? Stellen wij ons voor, dat David op deeze of dergelijke wijze dacht : Ik had eene ftille hoope , dat de Heer mijne fmeekingen verhoord , en mijne misdaad wechgenoomen zou hebben ; maar zie, in dit geval, heeft de Heer zijne barmhartigheden door toorn toegeflooten ! Ik erken, het is goedertierenheid, dat God niet onverwacht mij met zijne flaande hand overvalt; maar nu God mij keuze geeft — welke droevige keuze moet ik doen ? daar ik , wat ik ook kieze, een allcrfmertelijkst kwaad kieze ! Daar bij ; konde ik eenen ramp kiezen , die flegts mij en mijn huis treffen zou — ik kon mij ras bepaalen. Maar, wat ik kieze, het treft mijn volk! — de honger zal het verteeren ! — het zwaard zal vleesch eetcn , en het land verwoesten! — en de pest zal menfehen — wie weet hoe veel ! — duizenden in drie dagen — wechraapen ! En nog, wat ik kieze — zal ik, wegens mijne keuze, niet verantwoordelijk zijn aan . mijn volk ? — Wat zal ik toch doen? — Mij is bange! Dan,  2 Samuels XXIV. vs. 10—17. SJ Dan , David , gij moet kiezen. — Hij zal dan kiezen. En wat ? Hij drukt het niet bepaaldlijk uit; maar , onder eene aanmerkenswaardige omfchrijving , verkiest hij , dat' dan drie dagen de pest in het land zij. Ik zegge , onder eene aanmerkenswaardige omfchrijving. Dus drukt hij zich uit : Laat ons toch in ds hand des HE EREN vallen, want zijne harmhartighedien zijn veele ; maar laat mij in de hand van menfehen niet vallen l — Wij zien hier, dat David het ondergaan van eenen verwoestenden oorlog, befchouwt als een vallen in de hand van menfehen. Met reden. .Het oorlog wordt door menfehen gevoerd; cn de overwonnenen koomen onder de magt, en vallen in de hand, des overwinnaars. .— David verkiest hier, in de hand des Heeren te vallen ; cn des, eene kastijding te ondergaan, welke, zonder tusfehenkoomst van menfehen, meer onmiddellijk van den Heere kwam. — Maar dan blijft nog de vraag, Welke van de twee plaagen, hongersnood — of pest, hij bedoelt? want de hongersnood koomt ook meer onmiddellijk van Gods hand, die alleen hitte en koude, regen en droogte beftuurt, en daar door vruchtbaare en onvruchtbaare tijden geeft. Het is van hier, dat fommige Uitleggers meenen, dat David, met te zeggen: Laat ons in ds hand des HEEREN vallen —r maar laat mij in de hand van menfehen niet vallen, fiegts begeert , van het zwaard der vijanden verichoond te blijven , doch verder aan den D 2 Heere na h'est 'iefif, 'n de band ies Hes'en te vallt».  52 LXXI. LEERREDE. Hecrc overlaat, den hongersnood, of de pest te zenden. -— Dan het'blijkt klaar genoeg, dat David , onder die bewoordingen , de pest verftaat. En uitdrukkelijk wordt in het Boek der Kronijksn , de fpreekwijs : het zwaard des HEEREN, verklaard, door de pestilentie in den lande (f). — Het is zoo, hongersnood is ook eene bezoeking, welke kan befchouwd worden als meer onmiddellijk van 's Heeren hand te koomen; doch zoo niet, als de pest, op die wijze als die thands ontftaan zou. De nalaatighcid der akkerlieden ; de winzugt van koreninhoudende kooplieden; de ontijdige verzendingen van leevènsmiddclcn buitens lands; de verwaarloozing van invoer van buiten; de verwoestingen , door oorlogen , en ftroopende vijanden — en wat niet al! kunnen medewerken , om eenen hongersnood of te veroorzaaken , of te verzwaaren, of te doen voordduuren. — Dan eenigszins anders is het met de pest gelegen. Want fchoon menfehen, door onreinheid in wooning, kleeding, cn Voedièl , veel kunnen toebrengen tot be fmetting ^an de lucht, en ontfteeking of vermeerdering van befmettelijke ziekten ; zoo hangen nogthans de bekende middeloorzaaken van de pest, meer onmiddellijk van Gods voorzienig beftuur af, Menfehen kunnen veel toebrengen , om de verfpreidende befmetting te ftuiten ; maar het is buiten huq bereik, het (f) i Kronijken XXI: 12.  2 Samuels XXIV. vs. io—57. 53 het ontftaan van die ziekte voortekoomen. En wat zal men veel zeggen van, of doen in eene plaag , welker aart zoo weinig bekend is, dat de fchrandcrfte Natuurkenners en Gencesheeren , hunne onkunde hier moeten belijden , en niet dan uit de verfchijnfelen en uitwerkingen gisfen kunnen (g) ? — Eene ziekte ook, welke, in weerwil van alle middelen cn voorzorgen , in zeer korten tijd , zich op eene onnagaanbaare wijze verre heen verfpreidt, en vcelc duizenden fchiclijk uit het leven wechrukt! Waar van de gebeurdnis welke wij thands behandelen, een droevig voorbeeld oplevert. Hcideren , deeze kwaal, en derzelvcr natuurlijke oorzaaken, verfpreiding , en' uitwerkingen naar genoegen niet kunnende verklaaren , oordeelden , dat er iet bovennatuurlijks en godlijks in was optemerken. Zeker is het, dat deeze vreeslijke plaag — welke natuurlijke tweede oorzaaken ook bij dezelve moogen plaats hebben — onder het hoog beltuur is van den Opperrechter der weereld , die dcezé roede paar zijne wisheid gebruikt, om de volken rechtvaardighjk £e kastijden. Van daar, dat wij in de Godlijke Schriften meer dan eenmaal leezen , dat de . (g) G. van Zwirten , Comment. in Bof.rh.aave Apboiism. Tom. I. pag. 141. — J. J. Schmibt, Bijbelfche Medicus , bh. 491 , 492. — Conf. Voetii Select. Disput. Tom. IF. pag. 292 feqq. Da  ff'aar toe bij dugtige tedencn bad. 54 LXXI. LEERREDE. de Heer zijn oude volk bedreigde , dat Hij, wanneer zij Hou tl ijk zijne wetten verwierpen, hen met de pestilentie bezoeken zou. Maar wat mag de reden zijn , waarom David verkiest in de hand des Heeren te vallen ? — Men zou kunnen zeggen: Om ook zijn eigen huis en perfoon aan Gods hand te onderwerpen. In geval van oorlog , kon hij zich en zijn huis in veiligheid Hellen ; terwijl het zwaard het land verwoestte, cn zijn volk deed {heuvelen. Bij hongersnood , kon hij, met andere rijke lieden , zich van nooddruft voorzien; terwijl het gemeen op de ftraaten, in onmagt bezweek. Maar daar hij de pest verkiest, geeft hij zich en de zijnen, uit zijnc eigen hand, in des Heeren hand over. — Daar koomt bij. In oorlog , of hongersnood, zou hij gedrongen zijn , hulp en ohderftand bij menfehen te zoeken. En het docht hem beter , onmiddellijk met God, dan met menfehen te doen te hebben. Van daar zegt hij: Laat ons toch in ds hand , onder de onmiddellijke kastijding des HEEREN vallen. — Maar het is immers, naar Paulus taal, vreeslijk, te vallen in de handen van den leevenden God? Dat is zoo, wanneer men valt in de handen van een' onverzoend, en volftrekt gerechtigheid oefenend God. Doch David had met een' genadig God te doen — en met den God van Israël; die zijnen volke een ontfermcr is. David zelf geeft er deeze reden van : Want zijne  2 Samuels XXIV. vs. 10—17. 55 zijne barmhartigheden zijn yeele ; maar l&at mij in de hand van menfehen niet vallen. — Maar, mogt men zeggen , menfehen zijn immers pnder 's Heeren beftuur, en roeden in zijne hand ? de Heer kan ons ook barmhartigheid doen vinden voor het aangezicht der vijanden ? Dat is zoo; doch het is den vroomen nog wat anders , of hij met den Heere alleen — dan of hij ook met menfehen .te doen hebbe. En fchoon God ons bij booze menfehen barmhartigheid kan doen vinden, is er nogthans in hunne wreedheid eene bitterheid te proeven, welke de ingewanden doorknaagt; daar God, in tegendeel, de menfehenkinderen niet plaagt of bedroeft van harte , maar zich ontfermt, gelijk een vader over de kinderen. David , op 's Heeren barmhartigheid ziende, had hoope , dat de Heer, fchoon Hij de pest geduurende drie dagen, deed woeden , echter haare uitwerkingen maatigen, en in den toorn des ontfermens gedenken zou. Hij verkiest dan , in 's Heeren hand te vallen. I. Treeden wij nu toe, en aanfehouwen wij des Heeren oordeel over David en zijn volk. To:n gaf de HEER eene pestilentie in Israël, van den morgen aan ,• tot den gezetten tijd toe; en er fderven van het volk, van Dan Ut Berfba toe , zeventigduizend mannen. De Heer zond , op eene gansch buitengewoone wijze , en als in éénen oogenblik , de pest onder het volk ; zoo dat die geduchte kwaal, D 4 van f-Faar op God de pest onder bet volk zond; cn Wél, op buitengewoonewijze.  5  z Samuels XXIV. vs. 10—17, 57 daadig befluur heeft te eerbiedigen. De Heer geeft uit drie plaagen aan David de keuze — David kiest de driedaagfche pest — op d'oogenblik ontftaat die vreeslijke kwaal — zij duurt, gelijk wij zien zullen , tot op den derden dag. Wie zegt hier niet: Dit is Gods vinger! D e tijd , hoe lang deeze plaag onder het volk woedde, wordt dus uitgedrukt: V'in den morgen aan, tot den gezetten tijd toe. •— Wat is hier die gezette tijd ? — Vermids die gezette tijd tegen over den morgen van dien dag gefield wordt, meenen fommige Uitleggers , dat men hier moet denken , aan zekei gedeelte van dien zelfden dag; gedeelte, well de gezette tijd (i) genoemd wordt. — En dar denken fommigen, aan den middag. Wannee: die pest maar omtrent zes uuren lang zou ge duurd, en David, bij zulk eene verkorting vai tijd, ondervonden zou hebben, dat 's Heere: barmhartigheden veelc zijn. Dus geevcn he de LXX (k) ; Tot op den middag. En deez gedachte heeft aan verfcheiden Geleerden be haagd. — Dan, koomt de middagtijd ooit or der die benaaming voor ? — Was die ook b de Jooden zulk een aanmerkelijk tijdflip ? Is er waarfchijnelijkheid voor, dat deeze bc •zoeking van zoo kort een' duur zou geweej ?. — Anderen denken hier , aan den tij ■ . - . . va. (i) ijmo t\v (k) M{ D 5 Welke duurde, van den mar gen af, tot den gezetten tijd toe. I l 1 t 9 t i 1  58 LXXI. LEERREDE, van het Avondoffer (1). Dus , meent men , wordt hier morgen en avond tegen eikanderen gefield. Het Hebreeuwfche woord wordt meermaalen gebruikt, om godsdienstige faamenkoomsten-, en den tijd tot dezelven beftemd , aantcduiden ; en dus, meent men, wordt het hier welvoegelijk opgevat. Vooral neemen deeze Uitleggers in aanmerking, dat er gezegd wordt (m) : Ha berouwde den HEERE over dat kwaad, en Hij zeide tot den Engel die het verderf onder het volk maakte: Het is genoeg, trek uwe hand nu af. Dit, zeggen zij , bewijst, dat de gezette tijd niet is het einde van den derden dag ; want het gedreigde oordeel ten vollen uitgevoerd zijnde, kwam er geen berouw te pas. En indien God den Engel niet eerder weerhouden hadde, dan toen hij zijn werk had volbragt, zou dat bevel , Trek uwe hand nu af, zoo wel te laat gekoomen zijn , als bij Abraham , indien hij Gods gebod om zijnen zoon te Aagten, reeds volbragt hadde. Derhalven , meent men , is de gezette tijd, de tijd van het Avondoffer, en het uur des Gebeds ; en dan heeft deeze plaag van den morgen af, tot den namiddag, naar onze rekening ten drie uur, cn dus, in 't geheel, ten naasten bij negen uuren , geduurd. Dan, CO B och art. Hieroz. Part. I. Lib. II. Cap, XXXVlll. pag. 376. (jaj Vers 16.  2 Samuels XXIV. vs. 10—17. 59" Dan, met dit alles, fchijnt er geen gronds genoeg te zijn, om te denken , dat de plaag op denzelfden dag begonnen en geëindigd zij. — Indien dit het geval ware , zou er waarfchijnelijk gezegd worden: Toen gaf de HEER eene pestilentie , van den morgen, tot den avond. — Het Hebreeuwfche woord , meermaalen een' vastgeftelden tijd aanduidende, wijst kennelijk op den tijd van drie dagen, door den Heere gcfteld. ■— En 's Heeren berouw, en zijn bevel aan den Engel: Trek ikm hand nu af, kan hier geene zwaarigheid maaken. Men begrijpe flegts , dat dit gebeurc zij , op zeker gedeelte van den derden dag, en dus , vóór dcszclfs einde ; wanneer dooi de verkorting van den tijd op dien dag, eene groote maatiging plaats hadde. Hoe wijd verfprcidde zich deeze plaag ? — Van Dan tot Berfeba toe. Dus doorwandelde zij her, ganfche land , van de noorder- tot de zuidergrenzen ; en wel in zulk een' korter tijd. Ten duidelijkften blijke, dat dit 's Heeren onmiddellijke hand was. — En wat was het gevolg ? Er Jlierven van het volk, zeventigduizend mannen. — Welk een fchrik verfprcidde zich daar door over geheel het land! welk een gefchrei verhief zich alom , in huizen. op velden , en wegen ! Niemand was zijn: of der zijnen leven een' oogenblik zeker Hoe geweldig troffen de ontzettende berichten van zulk een geducht oordeel-, welken var alk Dat is, •.at op den derden dag. Deeze plaag flre&te zich verre uit; en deed 70000 merf eb en fier ven. i  6o LXXI. LEERREDE. Welke ledenktngenmen hier eok maake; Goh doen is rechtvaardig: 'i j j I < j i alle kanten inkwamen, het reeds diep gewonde hart van onzen David! Dan, eer wij hier van afftappen, moeten wij de bedenkingen hooren , welken op dit Huk vallen. Wij moeten die wechruimen. — Het godsdienstig gemoed vraagt: Heeft David gezondigd , cn wordt het volk geftraft ! wat moet ik hier van denken ? — De Vrijgeest zegt: Indien dit alzoo gebeurd is, dan is het hoogst onrechtvaardig geweest ; cioch , daar het Opperwezen nimmer onrecht doet, noch doen kan , zoo kan dit gefchicdvcrhaal geen waarheid weezen. — Laat mij, ter wechnceming van dit gemoedsbezwaar bij den godsdienstigen, en ter wederlegging van den lasterenden Vrijgeest, het volgende aanmerken. — Men veronderftelt in deeze bedenking, dat het volk niet zoo wel misdaadig en ftraffchulJig was , als de Koning. Dan wie zegt ons lit ? Zegt men : Dit zegt David zelf, wanïeer hij vraagt (n) : . Maar wat hebben deeze -chaapen gedaan ?. Doch ik antwoorde: David /erklaart hen onfchuldig aan deeze zonde van le volkstelling. Maar was dit volk, buiten lit, niet fchuldig aan veele, aan groote zonlen ? — Maar , zegt men , het was deeze ;onde van de volkstelling, welke God hier trafte. Ik antwoorde: Dat is zoo. Maar u wien ftrafte God die zonde ? In zijn volk. MaaiCn) Vers 17.  2 Samuels XXIV. vs. 10—17. 6£ Maar in welk een volk ? In een hoogst fchuldig volk. Dus liep hier te faamen, dat de Heer het volk ftrafte , om hunne zonden —• •en dat Hij David wegens zijne zonde ftrafte, door zijn volk te ftraffen. — Ik heb in mijne voorige Leerrede aangemerkt, om wat redenen , en om welke zonden , waarfchijnelijk, des Heeren toorn tegen Israël ontftooken was. God laat David, zoo wel wegens zijne, als zijnes volks zonden , aan zichzelven — David koomt tot die vergrijping van de volkstelling , in onze voorige behandeld —■ en God , recht vaardiglij k , ftraft Israëls zonden , door den Koning in zijn volk te ftraffen. Deeze zaak zal den eenvouwdigen klaarder worden, wanneer ik het ftuk door een moogelijk voorbeeld opheldere. — Verbeeldt u, eene , wegens veele zonden , voor God hoog fchuldige Naatfij. De Koning , door hoogmoed , roem- cn heerschzugt gedreeven, rust eene magtige vloot uit, om onrechtvaardiglijk zijnen nabuur te beftooken en te bcrooven. Wat doet de Heer ? Hij geeft bevel aan de winden. Een woedende ftorm vernielt 'die magtige vloot! duizenden verzinken, met fchepen bij fchepen , al kermende in den afgrond ! en duizend weduwen en weezen, zien zich in armoede en jammer gedompeld 1 — Wie wordt hier geftraft ? De Koning. Zijne fchatten worden verzwolgen — zijne magt wordt verbrooken -— zijne raadflagen wor- •/ mik nader wordt op•ebelderd.  fjg LXXI. LEERREDE. Zoo ah de Engel Jerufalem naderde , worden verijdeld — zijn hoogmoed wordt vernederd — en zijne eer- en heerschzugt te fchande gemaakt. De Koning wordt geftraft — waar in ? in zijn volk. — Maar nu het volk % dat heeft niet in den raad gezeten ; dat heeft die onrechtvaardige onderneeming niet beflootcn — wat hebben hier deeze fchaapen gedaan ? — De Naatfij heeft, door hooggaande zonden, Gods wraak getergd. De Koning zondigt. God ftraft beiden. Hij ftraft het volk door den Koning — Hij ftraft den Koning in zijn volk. Hoe lang duurde de woede van die geduchte plaag onder Israël ? — Wij hebben reeds gehoord, tot den gezetten tijd toe j en gezegd , hoe dit te verftaan. — De onhandigheden van dien tijd , worden nader opgegeeven. Wij leezen, dat een Engel zijne hand uitftrekte over Jerufalem , om haar te verderven. Een Hemelbode verfchcen, ten minften zichtbaar aan David , en, zoo als uit het volgende blijkt (o) , met .een uitgetrokken zwaard in zijne hand. — Zag de Koning waarlijk eenen Engel, in menschlijke gedaante , en met een uitgetoogen zwaard in de hand ? of verbeeldde hij zich dit alleenlijk ? — Er was , die dit laatfte dacht. Maar waar uit zal men zulks bewijzen ? waren Aravna en zijne vier zoonen, die zich van fchrik verbergden — waren (o) i Kronijken XXI: 16.  2 Samuels XXIV. vs. 10—17. 63 ren Israëls Oudften , die met David , op dit gezicht, zich voor den HEERE vernederden , alle te gelijk in zulk eene verbeelding ? Men moet eene wonderlijke verbeeldingskracht hebben , om zich dit te kunnen verbeelden ! — Zegt men : Zulk eene verfchijning is vreemd? — Dit is zoo. Maar wij moeten gedenken aan de Godsregeering over Israël; welke aan dit volk, op zulk eene wijze , alleen eigen was, en veel buitengewoons met zich bragt. — Deeze ontzaglijke vertooning nu , ftrekte tot een kennelijk teeken, dat de plaag onmiddellijk van den Heere kwam. — Wij leezen , dat zoo als die plaag de hoofdftad Jerufalem ftond aantetasten, om die , als de voornaame bron van het kwaad, allerlaatst en zwaarst te ftraffen , en dezelve in een' hoogen trap te verderven ; het den HEERE — naar menschlijke wijze gefproolien — berouwde over dat kwaad, en Hij den Engel, die aireede het verderf over het volk van Jerufalem begon te brengen , gebood optehouden , zeggende : Het is genoeg; trek uwe hand nu af. — De juiste plaats waar dit gebeurde , wordt aangeweezen. De Engel des HEEREN nu was bij den dorschvloer van Aravna den Jebufijter. — Hier verfcheen dan, in zichtbaare gedaante , een Engel des HEEREN. Niet de ongefchaapen Engel van 's Heeren aangezicht; maar een der gefchaapen Hemelgeesten. — Thands zeggen wij hier herouwde bet den Heere. Zijnde den Engel toen bi] den dorscb* vleer van Aravna.  64 LXXI. LEERREDE. E» xulks op D ivicli eotmeedige bede. 3 < < 1 t i i i hier van niets meer. In het vervolg zal ons deeze Engel nog voorkoomen. Maar één woord nog, van de aanleiding tot 's Heeren berouw. — David, den Engel des Heeren ziende, die het volk floeg, boezemde, onder anderen, deeze'woorden uit — niet tot den Engel, maar tot den HEERE: Zie, ik, ik heb gezondigd, en ik, ik heb onrecht gehandeld; maar wat hebben deeze fchaapen gedaan ? Uwe Mnd zij toch tegen mij , en tegen mijns vaders huis! — Ziet hier, Waarde Hoorders, David, aan zichzelvcn ontdekt, cn verootmoedigd, zijne zonde belijdende: Ik heb gezondigd, en onrecht gehandeld. ■—■ Ziet hem, in dit beftaan en gedrag , zoo oprecht als lartlijk: Ik, ik heb gezondigd, en ik, ik heb ou•echt gehandeld. — Hoort hem pleiten voor iet volk, en op zulk eene tedere wijze: Maar wai hebben deeze fchaapen gedaan ? Hij mtkent niet, dat zij ftraffchuldig voor God varen ; maar hij belijdt, dat zijne zonde , vaar aan het volk geen deel had, oorzaak ran deezen ramp was geweest. — Ziet hem, laar hij voor het volk pleit , zichzclven aan iet Godlijk recht onderwerpen: Uwe hand zij och tegen mij , en tegen mijns vaders huis! —■ ' Iet kan zijn , dat de een en ander van zijne laastbeftaanden , door raad , goedkeuring, cn aedewerking , deel hadde aan de misdaad , velke de Heer thands ftrafte. Hij , voor de Naat-  2 Samuels XXIV. vs. 10-17. 65 Naatfij pleitende , onderwerpt zich cn de zijnen aan 's Heeren kastijdende hand. — Ziet daar eene mengeling, van diepe verootmoediging en verheven godvrucht! Is David, in vernederenden druk, niet godvruchtig groot? ' En de Heer, genadig en barmhartig, op den verootmoedigden David, nederziende , ontheft hem en zijn volk van die doodhjke plaag. ■— Uit het volgende moeten wij zien, hoe de Heer, nadat Hij geflaagen en bedroefd had, wederom genas en vertroostte. B Het wordt tijd , dat wij onderzoeken, 'wat'ons uit het behandelde te leeren ftaat. K. Wij zien hier, voor eerst : „Een aëmoed, dat niet ten eenemaal verhard is, " vooral, een gemoed, dat door een begmfel ' van waare genade is bezield, zal, hoe zeei door verblinding en verras'fing tot zonde " vervoerd , tot nadenken cn vcrootmocdi. " gende ontrusting koomen". — Davids hart zoo draa hij tot nadenken kwam , floeg hem Merk dit op, o zondaar, die de zonde doet en er geen nagedachten op hebt; -— of, du er op denkende , ongevoelig en verhard zijt ia zelfs, in de nagedachten van uwe zonden u vermaakt , en roem op dezelven draagt Hoe zeer is uw gemoed vereelt ! hoe zeer 1 uw geweten , verftompt ! voor welke ramp zalige uiterften ftaat gij bloot ! en wat heb VII. Deel. E mj leeren bier, Dat een weldenkend hart over be. gaane zonden jlaat. > I ) 3 t \  66 LXXI. LEERREDE. gij te wachten! — Maar het gebeurt, ja, dat fommiger hart nu en dan klopt, wegens een of ander zeer aanmerkelijk kwaad, dat zij bedrbeven hebben ; vooral , wanneer het teren beter weeten gefchied is. Maar wat dan? Veelen poogen, door gezochte verfchooningen , hun hart gerust te fïeJIen , en hun geweten in flaap te wiegen. Ik ben, zegt men, een mensch; en is 't wonder, dut ik zondige? anderen, die wijzer en beter waren dan Ik, ltruikclden ook ; waarom zou ik er mij dan over kwellen ? — Of men zegt: Ware ik met in dat beroep, in zulk een huisgezin, in dat gezelfchap geplaatst! nu kan ik niét anders! — Een ander zegt: Die en die zonde, is maar een gevolg en uitwerkfel van drift; mijn hart is niet kwaad. — Of ook zegt men : Het is zoo, 't geen ik deed, was kwaad; maar nimmer hadde ik het bcdreeven , indien decs en die er mij niet toe verleid hadden. — En dus werpt men al de fehukt op den verleider. — Wat zdndaar is er, en in welke zonden hij ook leeft, die niet eenig voorwendfel voor zjne zonden weet te vinden ? Dan, zult gij u dus bij den hoogen Opperrechter verantwoorden ? Zult gij uw geweten , wanneer het in nadruk ontwaakt , dus den mond kunnen ftoppen ? Immers neen ! — Werp, o zondaar , die bedek! fclen der fchande wech. Ken uwe ongerechtigheden. Och 1 mogt gij in waarheid tot Da.  2 Samuels XXIV. vs. 10—17. Davids befluit koomen , en zeggen : Ik zal belijdenis van mijne1 overtreedingen doen voor den HEERE (p) ; en met diepe verootmoediging verklaaren : Ik heb zeer gezondigd , in het geen ik gedaan hebbe (q)! 3. Ten tweeden. „ Indien den recht„ vaardigen vergolden wordt op aarde, hoe„ veel te meer den godloozen en den zon- daar ! Indien zelfs het oordeel van Gods „ huis begint; wat heeft het huis van den „ Godverlaatenden zondaar^ te wachten !" — Zoekt God in eenen David de dwaasheden ■ van zijnen hoogmoed op zulk eene geduchte wijze thuis; hoe vreeslijk is dan de verwachting der godloosheid ! Het kan zijn, het gebeurt ; het gebeurt zelfs dikwijls, dat de verachter van God , van zijn Woord en diensl , dat de verwerper van Jefus Christus ei zijn Evangelij — dat de onrechtvaardige fchraa pCr dat de geweldige of listige onderdruk l-cr — dat de ontuchtige óverfpeeler en hoereerder •— dat de vermomde bedrieger , een tijd lang, fomtijds zijn leven lang, ftraffcloos ja, zoo 't fchijnt, gelukkig is; het gebeurt dat zij, dat anderen, daar op ftout en trotscl geworden , durven vraagen : Waar is de Go< des oordeels ? Doei Psalm XXXII: 5. 0Ü 2 Samuels XXIFi K E 2 En hekend zijn; —- en dat de Heer, tot het uit-' ftel van ftraffen , redenen kan hebben , die wij niet weeten. — Doch men zag ook mecnigmaal kennelijke voorbeelden der Godlijke wraak, over'den godloozen , over zijn huis, en over zijn nageiïacht. Her. is Afaf alleen niet, die in 's Heeren heiligdom ingaande, en op het einde van der godloozen weg lettende , met verbaasdheid moest uitroepen : Immers zet Gij ze op gladde plaat/en ; Gij doet ze vallen in verwoestingen — zelfs als in ééneri oogenblik (r) ! — Dan hoedaanig Gods handelwijze , hier in den tijd , ook zij ; zeker heeft Hij eenen dag gefield , op welken Hij den aardbodem rcchtvaardiglijk zal oordeelen — wanneer Hij eenen iegelijk zal vergelden naar zijn werk. En hoe vreeslijk zal het dan zijn, te vallen in de handen van den leevendigen God ! — Denk , o zondaar , dit toch diep in. Het is eene zaak die u raakt; en zulks voor eene eindelooze eeuwigheid ! Nu leeft gij nog in den dag der zaligheid, en wordt van 's Heeren wege geroepen, om den CO Psalm LXXIII: 17-19. t0E'  2 Samuels XXIV. vs. 10—17." 69 toekoomenden toorn te ontvlieden, tot de voorgefteide genade de toevlugt te neemen, en den aangebooden vrede te omhelzen. 3. „ God, Davids zonde zullende ftraffen, „ gaf hem de keuze uit drie geduchte be„ zoekingen , den hongersnood , het oorlog, „ en de pest". ■— Zulk een voor/lel laat God aan ons niet doen. Hij vraagt ons niet: Welk een' ramp verkiest gij ? Maar wij zijn verpligt te vraagen : Wat onheil dreigt ons ? en welke oordeelen zou God rechtvaardiglijk over ons en ons Vaderland kunnen brengen ? :—■ De zeeën, die onze kusten befpoelen; de rivieren , die ons Land doorloopen, ftaan gereed , op 's Heeren wenk, ons land intezwelgen. Hoe nabij waren wij aan onzen ondergang, in de Slagtmaanden van MDCCLXXV. en MDCCLXXVI ! — De ftrijdige inzichten van magtige oorlogvoerende Moogendheden , en derzelver verfchillend belang bij het gedrag van onzen Staat , bedreigen ons met donkere wolken , welker aandrift de pijlaaren van ons Gemeenebest reeds doen fchudden! — Wij hebben reden , om 's Heeren gunstige verfchooning te danken , waar door wij , onder de wijze voorzorgen van 's Lands Oppermagt, zoo lang een' tijd van de vreeslijke plaag der pest bewaard zijn gebleeven. Maar hebben wij federt weinig jaaren niet ondervonden , dat verfchillende befmettelijke ziekten, in korten tijd , duizenden ten grave fleepen kunE 3 nen? Ook, dat wij, daar ons geen keuze van rawpen gegeeven wordt, aan allerlei rampen blootfiaan.  7» LXXJ. LEERREDE. Vérder, dat bet «üs betaamt, bij dreigende oorrteelen. »ks te ver entmoe 4'gen. nen ? En wat hand kan die van zulk ccnen. flaanden Engel afffaan ? — En waar meè bedreigen wij onszelven ; daar onze hoogmoed en weelde, de zegeningen verkwisten — daar onze godloosheid 's Heeren langmoedigheid tergt, en zijne rechtvaardigheid tot wraak» roept — daar wij druk arbeiden aan ons eigen verderf? Oen! dat wij op de reekenen% der tijden merkten ! dat wij een' bedreigend God leerden vreezen ! dat zij , die iets van de grouwelen des. Lands zien, recht leerden zugten!' dat Godsdienstiievende ouders hunne huisgezinnen hervormden ; en dat zij , in dagen, waar in de zielverdervcndc Vrijgeesterij de harten der jeugd belaagt, toch over hunne kinderen , en derzeiver opvoeding en verkcering, zorgvuldig waakten ! opdat 's Heeren toorn niet tegen ons ontbrande , dat er geen blusfehen aan zij! "7. Wij zagen — en dit zij onze vierde aanmerking — „David, op de aankondiging van 's Heeren oordeelen, diep getroffen en „ oocaiocdig vernederd". Voorbeeld, zeker, onzer navolginge waardig! — David is, daar God hem bedreigt, zeer bange. Zullen wij. dan, daar God ons bedreigt, dartel zijn! zullen wij zijne opgeheven en wenkende roede, al danferidë , en op verijdelende tooncelen , afwachten ! Scheuren wij liever ons hart» en  2 Samuels XXIV. vs. 10—17. ?i -en vtfc&geja : Waar mede zullen wij den HEERE tegenkoomen, en ons bukken voor den hoogen God ? — David begeert, in de hand des° Heeren te vallen. O ! dat wij ons dooiden Heere laaten tuchtigen , opdat zijne ziel niet van ons afgetrokken worde ! ■— David belijdt: Ik heb gezondigd! en vraagt: Maar wat hebben deeze fchaapen gedaan ? Och ! dat wij elk kennen de plaage van ons eigen hart , en die belijden! dat dit onze Davidn, in den Burgerftaat — onze Zadoks in den Kerkftaat doen ! dat wij, met Job, dit in onze huizen, en omtrent onze kinderen doen ! Veel van anderen te fpreeken , kan weinig baaten. De groote zaak is hier : Ik heb gezondigd; ik heb onrecht gedaan. — David zegt: Uwe hand zij toch tegen mij , en tegen mijns vaders hui* ! Welk eene onderwerping aan , welk eene billijking van het Godüjk recht ! Och ! dat wij elk onszelven doem- en ftraffchuldig voor den Heere kenden, en ten aanzien van onszelven en de onzen, in waarheid konden zeggen: Ik wil , Heer , cn zal, door uwe genade , uwe gramfchap draagen ! Zulk een beftaan voegt hem , die een 'zondaar is; en het is welgevallig aan den hoogen God , en aangenaam aan het godvruchtig gemoed — het welk , ook door onderwerping , wordt opgeleid tot een ftil uitzien naar den Heere, en lijdzaam wachten op den God des heils. E 4 H. Dan  Eindelijk, dat de lieer d:n hoetvaardigen genadig is. ] < i J t t j rz LXXI. LEERREDE. Pt. Dan laat ons, eindelijk, uit onzeStoffe nog opmerken: „ De Heer is den boet„ vaardigen genadig , en gedenkt des ontfer„ mens". — Hei is, zegt de Heer tot den flaanden Engel — het is genoeg! — Dat wij, onder waare verootmoediging , bekeering en verbetering zoeken, cn al biddende, toevlugt neemen tot 's Heeren genade, geloovende dat bij Hem vergeeving is! Dit is , voorzeker, 3aar 's Heeren hand zoo zichtbaar dreigt , der vroomen eenig uitzicht. Blijft gij, godvruchtigen , daar de menfehen druk woelen cn fpreeken, volharden in gebeden, dat de Heer )ns nog mooge genadig zijn ! •— En elk van }ns, die zijne fchuld voor den geduchten Opjerrechter kent, en onder die inboezemingen eeft , dat voor u 's Heeren goedertierenheid loor toorn zou zijn toegeflooten ; laat zulke nboezemingen niet wortelen in uw gemoed. A7aakt toch , dat ze uw hart niet fluiten, of i den moed doen opgeeven. De Heer imners, verklaart met woorden, bezweert met iede , en toont met daaden, dat Hij over len zondaar, die zich waarlijk bekeert, zich mtfermt, en genade aan hem bewijst. Dus preekt de HEER: Bekeer u , gij afgekeerd 'sraël ; zoo zal ik mijnen toorn op ulieden niet loen vallen. Want ik hen goedertieren. — Aleen, kent uwe ongerechtigheid, dat gij tegen den IE ERE uwen God hebt. overtreeden (s). — De (^s) Jertmias III: li, 13.  2 Samuels XXIV. vs. 10—17. 73- De Heer fchenke aan onze Davids een vernederd , verootmoedigd, fchuldbelijdend , en genadezoekend hart! Hij zij, in den gezegenden Verlosfer, ons Vaderland, zijne Kerk onder ons , geheel het Protestantendom , onze perfoonen , voor tijd en eeuwigheid genadig! Amen. Voormiddag in de Groote Kerk, den 1 van Oogstmaand, i7/°- E 5 kXXIL  74 LXXII. LEERREDE. LXXII. LEERREDE. 2 Samuels XXIV. vs. 18—25. 18. Ende Gad quam lot David op dien felven dagh , ende feyde tot hem ; Gaet op , richt den HEERE eenen altaer op, op den dorschvlotr \an Aranja den Jehufiter. 19. Alfo gingh David op nae Gads mort, gehjck als de HEERE geboden hadde. 20. Ende Aravna fagh toe , ende fagh den Koningh ende fijne knechten tot hem overkomen : fo gingh Aravna uyt, ende boogh fich voor den Koningh met fijn aengeficht ter aérden. 21. Ende Aravna feyde ; Waerom komt mijn heere de Koningh tot fijnen knecht ? ende David feyde , Om defen dorschvloer van u te hopen, om den HEERE eenen altaer te bouwen, op dat defe plage opgeliouakn worde van over den volcke. 22. Doe feyde Aravna tot David; Mijn hetre de Koningh neme ende offers dat goet is in fijne oogen: fiet daer de runderen ten brand-offer, ende de fisden ende het rundertuygh ten houte. 23. Dit alles gaf Aravna cis Koningh aen den ^nmgh: voms feyde Aravna tot den Koningh; Ds 11E ERE uwe Gcdt neme een welgevallen ip u. 24. Doch'  a Samuels XXIV. vs. 18—25. 7S 04 Doch de Koningh feyde tot Aravna; Neen, maer ick fal 't fekerlick van u koopen voor den Tl, ,ant ick en fal den HEERE mijnen Godt niet of eren brand ■ offeren om met: Aljo kochte David 'dm dorschvloer, ende de runderen yoor vijftigh filvere fikelen. 25 Ende David bouwde aldaer den HÜ&1<-^ eenen altaer, ende offerde brand-offer en ende danck- offeren: Alfo Wert de HEERE^en lande verbeden, ende defe plage van over Israël opgehouden. Yeele zijn de cernaamen , met welken de Heer in zijn Woord £kh benoemt, • en van de zijnen benoemd wordt. Onder die zijn er, weiken 's Heeren vlcklooze heiligheid , onkreukbaare rechtvaardigheid, geduchte moogendheid , en hoogverheven majesteit aan ons vertegenwoordigen. — Maar onder die zijn er ook , welken de volheid van 's Heeren algenoegzaamheid , den rijkdom zijner goedertierenheid , de tederheid van zijne liefde, en de uitgebreidheid zijner genade , aan ons op het leevendigst vertoonen. — Dit laatftc wordt ons allerkrachtigst uitgedrukt , dooi den eernaam, Ontfermer, met welken dc Heer zich benoemt (a) ; en wel met eer woord, dat de tederfte en gevoeligfte aandoe nin (a) Jefaias XLIX: IO i ÜVl 10. Inder teele nattnen, welken ie Leer draagt , (s ook die van Ontfermei. i  Wat bei vleescbliik verPand er êok teget ■mtoge inbrengen; LXXII. LEERREDE. ninger.i van genegenheid en liefje , en van medelijden omtrent het voorwerp' van ic liefde, wanneer het in on^cWonl^n tahtigiren uitdrukt (b) ^tttrmt'Z e" een vader over zijne kinderen ? hoe ec moeder over haaren Cederen Zuige]in?? ^ Iaat zich beter ervanrpn a ö ' uitdrukken. - ZrZlt W°°rdcn j- iuaar wat zegt het ik aa Heer zich een ontf nQenft beeld van veranderlijke hartstogten, ïroeBre beweegingen, cn krachtlooze poogS ÓS ^ellendeling te helpen, moet hiei-ten c ™ maal uit onze {redacht-pn ^,.u W^v^c a~ xj btUdcnten verbannen ziin « - dX"? 0ntfrer genoe^ • & ^gt dat Hy de nooden van de vnorw^' pen zijner liefde kent - dat HH in 1 -dding belang Helt - dat oder hun" rampen, ten goede voor hen zorgt - n d" Hij hen, op zijnen tijd, met kenbaare bMen van zijne liefde, uit hunne nooden red7 „ XÏÏL*"?01 Veitr°0St e» troost mij! ' 15 a%ekéerd > «1 Gij Maar , zegt het verlfand des vleesches Hij toe , dat zijne kinders in fmertlijke on*e om flaat Hij hen , als met eigen hand, zulke (b) om trcf-  2 Samuels XXIV. vs. 18—25. 7? treffende wonden , dat zij meenigwerf, niet alleen tot God roepen : Wees mij genadig , 0 Heer > en vraagen : Heeft God zijne barmhartigheid door toom toegejlooten ? — maar ook, met Job , hunne mcdemenfchen fmeeken: Ontfermt u mijner, 0 gij mijne vrienden 1 — Laat mij thands hier op dit ééne flegts antwoorden: Doet de Heer dit; Hij doet het tot hun nut: en wanneer Hij de zijnen geflaagen heeft, ontfermt Hij zich , naar de grootheid zijner goedertierenheid. — Een aantal voorbeelden zou men kunnen bijbrengen , om dit gezegde te ftaaven. Maar is zulks noodig ? Onze David getuigt en bevestigt het, in de gebeurdnis welke wij thands behandelen. Wij hebben voorheen gezien, Davids zonde; en de zwaare tucht, welke de Heer daar over oefende. Wij hoorden hem ootmoedig fmeeken , om 's Heeren barmhartigheid. Wij hebben aanvanglijk vernoomen , dat de Heei hem zeer goedertieren was. — Thands moeter wij zien, hoe de Heer, naar de grootheid zijnei barmhartigheid, hem verbindt, vertroost, er verblijdt. <— Wij moeten hooren , 's Heerer bevel aan David , om op de plaats waai 's Heeren Engel zich vertoonde, een altaar t( bouwen; — en daar bij verneemen, hoe Da vid dit bevel volbrengt — en de Heer deilande verbecden wordt. A. Tej dat de Heer een Ontfermer is, blijkt, onder anderen, eek in David, in deeze ■ Stof. i  Waar in de Heer hem ge biedt, door zip venEngel, en Ziender Gad, i Wij ?8 LXXII. LEERREDE. A. Ter korte verklaaring , bcfchouwen wij, M. Eerst lijk , 's Heeren bevel aan Da« vid, om Hem een altaar, ter plaatfe waar de Engel zich vertoonde, te bouwen. Dus leezen wij : En Gad kwam tot David , op dien zelfden dag , en zeide tot hem : Gaa op , recht den HEERE een altaar op, op den dorschvloer van Aranja den Jebufijter. — In i Kronijken XXI: 18. leezen wij dus : Toen zeide de Engel des HEEREN tot Gad, dat hij David zeggen zoude, dat David zoude opgaan, om den HEERE een altaar opterechten in den dorschvloer van Oman den Jebufijter. —- Die hier het bevel geeft, is de Engel des Heeren. Zoo maakt God het werktuig van zijne rechtvaardigheid, een' bode cn boodfehapper van zijne weldaa! dige goedheid. — Het bevel wordt aan Ziender Gad gegecven, om het , uit 's Heeren □aam , aan David overtebrengen. Welk een troost voor dien Godsman ! Had hij den Heere gediend , in David zulk een ontzaglijk voorftel te doen , als wij te vooren hoorden; thands mag hij de eer en het genoegen hebben , den Heere , in zulk een verblijdend bcve\ aan David , te dienen ! — Het "bevel is, lat David moest opgaan, en den HEERE ïen altaar bouwen, op; den dorschvloer van Aranja den Jebufijter.  2 Samuels XXIV. vs. 18—25:. f9 Wij moeten dien Aranja •— wij moeten* zijnen dorschvloer leeren kennen — en dan hooren , wat David op dien dorschvloer moest verrichten. — 's Mans naam , hier Aranja , wordt in het 16 Vers Aravna gefpeld ; en in 1 .Kronijken XXI: ï 8. wordt die Oman, cn bij Josefus, Oronna geleezen. Waarfchijnelijk heeft hij meer dan cénen naam gehad. Öok kan de onderfcheiden tongval,der Jebufijten en Hebreeuwen , aanmerkelijk onderfcheid , in. het uitfpreeken van 's mans naam , veroorzaakt hebben. — De man zelf wordt befchrecven, een Jebufijter; en Vers 23. wordt hij een Koning genoemd. Hoe koomt hier een Jebufijter , en' wel een Koning, in Davids hofftad Jerufalem ? Zou het niet kunnen zijn , dat David , den burg Sion den Jebufijten ontweldigd hebbende (c) , den Koning niet alleen het leven gefchonken, maar hem ook een deel zijner goederen , tot leevensonderhoud, en daar onder den dorschvloer hier gemeld, hebbe laaten behouden ; en dat hij waarfchijnelijk een Joodengenoot geworden zijnde , met zijn huisgezin, onder anderen vier zooncn (d) , aldaar in eere leefde, en , wegens zijne voorige waardigheid , hiei nog Koning worde genoemd? Opmerking, intusfehen , verdient het, dat daar zijns we: veertienmaalen gedacht wordt, hem nergens dar Cc) 2 Samuels V: 6-9. Cd) 1 Kronijken XXI: 20 n óp A' ■jnjaas, des Jebai fijtifeben Konings$ * 1  dorschvloer , tver- waards bij moest opgaan, een al laar te bouwen , en aldaar te offer ei,. So LXXII. LEERREDE. dan alleen hier, de naam van Koning worde gegeeven; als ook, dat men in verfcheiden oude Vertaalingen, deezen eernaam alhier niet vindt (e). — Hij had, zeide ik, onder anderen , eenen dorschvloer ; welke op den berg Morija lag (f). Een bewijs , zeker, dat Jerufalem , immers aan dien kant, toen nog niet zeer bebouwd was. En bewijs tevens — gelijk ik in mijne eerfte Leerrede over dit Hoofdftuk beweerd heb — dat dit geval in den vroegeren tijd van Davids regeering te Jerufalem , gebeurd zij. Nu krijgt David bevel, om optegaan tot dien dorschvloer. — Denkt gij : Sion was zelf een hooge berg; hoe kon David dan naar dien dorschvloer opgaan? Dan deeze bedenking zal verdwijnen , wanneer men zich herinnert , dat tusfehen den berg Sion , en den heuvel Morija, een dal lag , naderhand genoemd het Kaasmaakers Dal; uit welk dal, David tot den dorschvloer op Morija moest opgaan. — David ontvangt bevel, om den Heere aldaar een altaar opterechten. — De aanleiding tot dit bevel is geweest , dat de Engel, met een uitgetoogen zwaard, bij dien dorschvloer verfcheen (g). En daar, waar de Heer Ce") Bochart, Hieroz. Part. I. Lib. II. Cap. XXXVIII CO 2 Kronijken III; i. (g) Vers 16.  a Samuels XXIV. vs. 18^-25. 8ï Heer het zichtbaar teeken zijner wraak , en het werktuig zijner gcrichten deed verfchijnen, wilde Hij dat David hem een altaar, zou bouwen , om aldaar den Heere een zoenoffer opteofferen. — Maar men zou kunnen denken : Had de Heer niet verbooden, zelfs onder zwaare bedreiging , elders , dan in den Tabernakel te offeren (h) ? Deeze bedenking wordt wechgeruimd , door het geen wij leezen in het Eerfle Bock der Kronijken (i). Daar wordt , bij wijze van een ophelderend aanhangfel, gezegd, dat 'sHeeren Tabernakel, door Mofes gemaakt , gelijk ook het altaar des brandoffers , toen pp de hoogte van Gibeon was ; welk Gibeon ruim anderhalf uur ten noordwesten van Jerufalem was gelegen (k). Vraagt men : Waarom gaat David niet derwaards , om den Heere te offeren ? Er wordt ter gemelde plaats gezegd : David nu konde niet heenen gaan voor denzelven , om God te zoeken; d. i., om in het voorhof des Tabernakels , op het brandofferaltaar te offeren. Maar waarom kon David niet derwaards gaan ? ruim anderhalf uur, was zoo lang een weg niet ? Er wordt bijgevoegd : Want hij y/as verfchrikt, voor het zwaard van den Engel des HEEREN. En hoe zoo? Hij had zeker- (h) Levilikus XVII: 4. (i) 1 Kronijken XXI: 29, 30. (k) Bachiene, Heilige Geographie , II. D , I. Stuk, blz. 448. VII. Deel. F Davids zwakheid aldus te remoet domende»  82 LXXII. LEERREDE. zekerlijk bericht, van de geduchte flagting, welke de pest in het land had gemaakt ; dit trof hem gevoelig. Nu tastte de pest de Stad Jerufalem aan ; dit beroerde hem. Maar hij ziet de verfchijning van 's Heeren Engel, met een uitgetrokken zwaard ; dit Haat hem met fchrik — en wel zoo , dat hij , beczig met den Heere om genade te fmeeken , niet onderncemen dorst, van huis te gaan, of zich naar Gibeon te begeeven. Wat zal mij, kon hij denken — wat zal mijn huis — wat zal den burgeren van Sion en Jerufalem overkoomen! Hij fchroomde, daar het Godlijk zwaard de Stad nu dreigde , ter Stad uit te gaan. — Ziet daar, den held , die anders geen duizend zwaarden fchroomde , 1 voor het ééne zwaard des HEEREN met fchrik bevangen ! Dan het is wat anders, met aardfche Koningen — dan met den God des hemels , die den Koningen der aarde vreeslijk is, te doen te hebben! — Maar ziet hier een bewijs van 's Heeren genadige goedertierenheid. Hij , de opperfte Wetgeever, Davids zwakheid te gemoet koomende , ontflaat hem van de vcrpligting, om naar den Tabernakel te Gibeon te gaan , om aldaar te offeren ; en gebiedt hem , dit op den nabij gelegen dorschvloer van Aranja te doen. Zoo zien wij , met hoe veel reden David in den CII1. Psalm zingen mogt : Gelijk een vader zich ontfermt over de kinderen, mtfermt zich de HEER over de ge enen die Htm vreezen. Want Hij weet wat maakfel wij zijn;  2 Samuels XXIV. vs. 18—25. 83 zijn ; gedachtig zijnde dat wij jlof zijn (1). Leest dien Psalm met opmerking, vergelijkt dènzclven met deeze gebeurdnis ; en gij zult, zoo ik denke , zien , hoe zeer de inhoud en bewoordingen van dat Zangftuk , met dit geval ftrooken , en uit het zelve licht, ontvangen. Wij zien daar , 'des Dichters bcfef van zijne zonden; zijn gevoel van de Godlijke kastijding ; zijne ondervinding van 's Heeren genadige verlosfing ; zijne dankbaare erkendtenis daar voor — welke te grooter was, naar maate hij op zulk eene buitengewoone wijze gezien hadde , -dat de dagen des menfehen waren als het gras, en als eene bloeme des velds, welke door den wind in een' oogenblik van haaren fteel gerukt wordt, en vergaat. — Het is zoo , hij belijdt daar, dat 's HEEREN goedertierenheid is over de geenen die Hem vreezen. Taal, mogt men zeggen, weinig ftrookende met des Dichters zonde ,. derzeiver zwaare ftraf, en zijn lecvendig gevoel van beiden. Dan men gedenke , dat David, fchoon hij in die geval zich grootlijks bezondigd hadde , echter een man was, die den Heere in waarheid vreesde , en die , als zoodaanig , thands wederom een nieuw blijk on-» dervönd , dat waarlijk 's Heeren goedertierenheid , - niettegenftaande zijne bezoekingen , in eeuwigheid is , over de geenen die Hem vreezen. Maar, G) Psalm qUb 13, 14. F 2  %/l LXXII. LEERREDE. 'Maar ééne 'bedenking. David fchijnt gezindheid gehad te hebben, om ten deezen tijde den Heere eene offerande te doen ; dan wij zien , de vrees en fchrik hielden hem terug, van zich naar 's Heeren altaar te Gibeon te begeeven. De Heer , dit zwak te gemoet koomende, beveelt hem, een altaar op Aranjaas dorschvloer te ftichten , en aldaar zijne offerande den Heere te doen. Was dan , zal men misfehien vraagen, die offerande noodig? wat nut kon die doen ? Te meer mogt men dit vraagen , omdat het dagelijksch offer, op het altaar te Gibeon , den Heere zonder verzuim werd toegebragt. En in alle geval , de rechte cn Gode behaagende offeranden , zijn immers een gebrooken hart en een verflaagen geest; en deezen had David , deezen offerde hij den Heere. Waar toe dan zulk een buitengewoon offer ? — Om het laatfte eerst te beantwoorden , zegge ik met een woord : Schoon de Heer in een gebrooken hart en verflaagen geest een welgevallen heeft; is Hij nogthans niet onverfchillig omtrent zijnen ingeftelden Dienst. God eischte de offeranden; en tevens , dat die met een verootmoedigd hart Hem wierden toegebragt. ■— Dan , wat de vraag betreft : Waar toe hier zulk een buitengewoon offer ? Ik antwoorde : Davids misdaad was buitengewoon en openbaar ; zoo waren ook de uitwerkfelen van Gods vreeslijk ongenoegen. Wilde de Heer dit buitengewoon offer ; het was, om deeze gewigtige waarheid op  2 Samuels XXIV. vs. 18—25. 85 op buitengewoone wijze te leeren , en in de harten te prenten : Dat zonder bloedft orting. geen vergeeving van zonden gefchiedt. Wilde God genadiglijk zich met David en den lande verzoenen ; blij wilde , dat er een merkwaar dig en in 't oog loopend blijk zoude plaat; hebben, van de erkendtenis der noodzaaklijkheid eener voldoening aan zijne gerechtigheid i— Hoe blijde was David met zulk een bevel 1 Hoope gaf het hem , dat de Heer zijnen toorn afwenden , en hem -en de naatfij door barmhartigheden vertroosten zou. 3. Hoorden wij David dit bevel ontvangen ; — laat ons hem het zelve zien volbrengen. — Wij zien David , gemoedigd, op 's Heeren bevel, uit den burg, door het reeds gemelde dal., opgaan , naar den dorschvloer van Aranja. — Vreemd moest deezen man dit koninglijk bezoek, en in zulk een' tijd , voorkoomen. — In welk een' ftaat vond David deezen man en zijn huisgezin ? Wij leezen in het Eerfte Boek der Kronijken (m): Toen zich Oman wendde , zoo zag hij den Engel. Of : Oman wende zich. T. w. , hij wendde zijn aangezicht af, toen hij den Engel zag ,] als niet beftand bij zulk een verfchijnfel. En zijne vier zoonen die bij hem waren , bevreesd voor 's Heeren hand, en het dreigend verderf, verftaken zich ; nu juist op den (m) 1 Kronijkm XXI: 10. F3 D.ivid, daar op, vervoegt zich lot Oman.  86 LXXII. LEERREDE, Die hem beleefdli jk ontvangt , David vraagt hem om zijnen dorschvloer. den dorschvloer zijnde , en beezig met tarw te dorfchen. — Zoo als David , met zijn geleide , tot dien dorschvloer koomt, ziet Ornan den Koning naderen , cn , door dit bezoek eenigszins van zijnen fchrik bedaard, treedt hij hem te gemoet , en buigt zich , naar 's lands wijze , voor den Koning neder. — Maar wat zal toch , dus moest de man denken , het oogmerk van dit bezoek zijn ? Hij weet het niet. Hij kan het zelfs niet gisfen. Des • vraagt hij : Waarom koomt mijn Heer de Koning tot zijnen knecht P — David helpt, met één woord , Aravna uit zijne bekommerende bedenkingen, en geeft reden van zijne koomst. Het is , zegt hij , om deezen dorschvloer van u te koopen , om den HEERE ten altaar te houwen , opdat deeze plaag opgehouden worde van over het volk. Laat ons bij dit gedeelte van het gcfchiedverhaal cenige oogenblikkcn ftihlaan. Wij zien hier •—■ Davids verootmoediging. Hij had eenen zijner hovelingen tot Aravna kunnen zenden , om dit verzoek te doen ; maar hij gaat zelf, en in eigen perfoon. Bij den hoogen God , zijn Koningen maar knechten. — Wij zien hier, Davids edelmoedigheid. Hij verzoekt niet , dat Aravna hem toélaate , op dien dorschvloer een altaar te bouwen ; maar hij verzoekt dien te koopen. Hij wil , door dien grond voor een' tijd ter ken te neemen , den man gecne fchade toe- bren- IFaat in bii zeer edelmoedig en befcheidan te vjerk gaat.  2 Samuels XXIV. vs. 18—25. $7 brengen, maar-zelf de fchade draagen. — Wf zien hier Davids befcheidenheid. Hij , een oppermagtig Vorst , had zijne begeerte aan Aravna kunnen voordraagen, zonder hem reden te geeven , waarom, of waar toe hij begeerde dien dorschvloer te koopen. Dan om hem niet door gezag, maar door overtuiging te bewecgen, zegt hij: Om den HEERE een altaar te bouwen, opdat de plaag opgehouden worde van over'het volk. — Alaar men zou kunnen vraagen : Was de plaag niet alreeds opgehouden ? de Heer , immers, had tot den flaanden Engel gezegd : Het is genoeg , trek uwe hand nu af. — Dit is zoo ; dan fchoon David dus wel wist, dat dit geducht oordeel was opgefchort, inzonderheid over Jerufalem, kon hij echter niet zeker zijn van de geheele en voiftrekte wechneeming der plaag van het ganfche volk, voor en aleer hij den Heere het bevoolen offer had toegebragt. Tot zoo lang , bleef de Engel met het uitgetoogen zwaard zichtbaar ; en het was eerst na het volbragte offer, dat de HEER tot den Engel zeide, dat hij zijn zwaard weder in zijne fchede jieeken zoude (n). E n nu , hoe gedraagt zich Aravna ? Zeer edelmoedig. Mijn Heer de Koning , zegt hij, neeme en offere dat goed is in zijne oogen. Zie daar de runderen ten brandoffer , en de Jleden en het (n) 1 Kronijken XXI: 27. F 4 Aravr.a biedt edelmoedig den Koning  88 LXXII. LEERREDE. alles aan •wat noodtg wus om te offeren. vliet rundertuig ten honte ; en — volgends i Kronijken XXI: 23. ■—■ de tarw ten f pij sof er. Ik geef het "alles. — Iemand, den Oostcrfchen landbouw min kundig, zou moogen vraagen: Hoe koomen hier runderen ? wat doen hier lieden en rundertuig op den dorschvloer ? Dan dit zal klaar worden , wanneer wij. bedenken , dat de dorschvlocren der Oosterlingen niet , gelijk meestal bij ons , in fchuuren of overdekte plaatsen, maar in 't open veld zijn (o); het welk bij hun, wegens de drooge zomers en vaste lucht, beter dan bij ons gefchieden kan. Verder , dat men op zulk een' ruimen dorschvloer, het graan door runderen liet uittreeden. Op welk gebruik, in veele plaatfen der heilige Schrift gezinfpeeld wordt. Dus zegt de Apostel Paulus: Gij zult den dorfchenden os niet muilhanden (p). En de Profeet Habakuk , den HEERE aanfpreekende: Met gramfchap tradet Gij door het land; met toom dorschtet Gij de Heidenen (q). Bij Jefaias zegt de HEER , op deeze wijze van dorfchen zinfpcelende : Ik zal Asfur in mijn land vsrhreeken, en hem op mijne bergen vertreeden (r). En Micha zegt : Maak u op en dorsch, 0 dochter van Sion; want ik zal uwen hoorn _(o~) H. C. Paulsen, Akkerbouw der Oosterlingen, blz. 201. en volgenden. Vergelijk blz. 175, 195. en volgenden, (p) 1 Timotbeus F: 18. (q) Rabakuk III; 13, (O Jefaks XIF; 25.  2 Samuels XXiV. vs. 18—25. 89 hoorn ijzer maaken, en uwe klaauwen'koper maaken , en gij zult veele volken verpletteren (s). — Of ook, men gebruikte wel een foort van {leden , van onderen met fcherpc pennen voorzien ; welken door runderen over den dorschvloer voordgetrokken wordende , het ftroo verbraken , en het graan uitdorschten. Met zindoeling hier op , zegt de HEER bij Jefaias : Zie, ik hebbe u tot eene fcherpe nieuwe dorschjlede gefield , die fcherpe pinnen heeft ; gij zult bergen dorfchen en vermaalen , en heuvelen zult gij ftellen gelijk kaf (t). — Dus begrijpt men , hoe hier , op Aravnaas dorschvloer , runderen , fleden, en rundertuig gevonden werden. —• Dan wenden wij ons oog van 's mans dorschvloer, op zijn hart, en bewonderen wij zijne edelmoedigheid. Dus hooren wij hem fpreeken: Neem ze maar heenen, mijn heer Koning (u). Des met reden hier fgezegd wordt : Dit alles gaf Aravna aan den Koning. En wel, met deeze bede : De HE E R uw God neeme een welgevallen in u! —• Ziet daar een beeld van een' rechtgcaart burger, die het zijne ten gemeenen nutte blijmoedig aanbiedt. Ziet daar een beeld van een oprecht beminnaar van den Godsdienst, die het zijne , met een ruim hart, ten gebruike van den Godsdienst opoffert. Maar Cs) Micha IV: 13. CO Jefaias XLI: 15. Cu) 1 Kronijken XXI: 23, F 5  90 LXXII. LEERREDE. voor David bedankt. Maar bied: aan. dit te koopen. Maar hoe gedraagt zich David? Steekt hij , onder duizend nooit gemeende dankbetuigingen , beide de handen greetig uit ? zegt hij : Maar man! uwe beleefdheid is te groot! terwijl zijn hartvzegt: Dat haalt mij een fommetje uit ! — Gij zoudt zeggen : Zulk eene laagheid kan bij rijke lieden geen plaats vinden. Maar meent men dan , dat de armoede alleen inhaalig is ? — David, ja, erkent zutk eene beminnelijke edelmoedigheid; doch weigert die tevens , met godvruchtige grootmoedigheid. De Koning zeide tot Aravna: Neen , maar ik zal het zekerlijk van u koopen voor den prijs. — Voor den prijs ! Is dit niet wat laag voor Koning David ? Waarom fchenkt zulk een groot Vorst niet maar terRond twee- drie- of viermaalen de waarde voor deezen dorschvloer ? — Milddaadigheid aan behoeftigen , is der rijken eer en wijsheid ; maar boven nut en waarde intekoopen , is een van de kortfte wegen, om den rijken man en Vorst arm te maaken. Welke reden geeft de Koning van zijne weigering ? Want , zegt. hij , ik zal den HEERE mijnen God niet offeren brandofferen om niet. — En hier toe had hij gewigtige redenen. David was geen gicrigaart; en billijk wilde hij den fchijn daar van vermijden. Den Heere offeranden te doen, ten koste van een' ander , zou Godsdienst zonder Godsdienst, zonder geweten zijn. Gods Wet ook gebood, den  2 Samuels XXIV. vs. 18—25. 91 den Heere van het zijne te offeren. De Heer beveelt daarom door Salomo : Vereert den HEERE — niet flegts goed, maar — van uw goed (v). Opmerkelijk is het, dat de zoogenoejmde LXX. dit dus vertaaien: Van uw rechtvaardig, van uw eerlijk bedrijf. — David dan kocht den dorschvloer en de runderen, voor vijftig zilveren fikclen. ■—• In 1 Kronijken XXI: 25. wordt gezegd: En. David gaf aan Qrnan voor die plaats , zeshonderd gouden fikelen van gewigt. Aanmerkelijk is dus het verfchil , in de opgaave van den prijs. Hier is die vijftig zilveren fikelen; en daar, zeshonderd gouden fikelen. Hier optegeeven, het geen van Joodfche en Christen Uitleggeren daar over gezegd is, zou thands van weinig nuttigheid zijn. Die begeerig is zulks te weeten , kan het bij de Schriftverklaarders leezen (w). — Eenvouwdigst laat de zaak zich dus begrijpen : David kocht , ten deezen tijde , den bepaalden dorschvloer, en de runderen, voor vijftig zilveren fikelen. Maar , voorgenoomen hebbende , den Heere aldaar eenen Tempel te bouwen, kocht hij , behalven den dorschvloer , de geheele plaats ,(x) , al den grond, op welken de Tengel, deszelfs voorhoven, met (v) Spreuken III: 9» (w) Men zie, onder anderen, Lundius, Heiligdommen der oude Jooden, II. Boek. II. Hoofdlt. blz. 371 en volgenden. fx) 1 Kronijken XXI: 25. fVacr in Amevft bewii'igt.  David boinvt daar ip een .-/• taar , en etfert b: andcJF en, e dink- 'cferen. 92 LXXII. LEERREDE. met alle de gebouwen daar toe bchoorende, zouden gefticht worden , voor zeshonderd gouden fikelen. En dan moet men in 1 Kronijken XXI: 26. in plaats van , Toen bouwde David — leezen : En David bouwde, e. z. v. David, in het bezit van deezen dorschvloer gekoomen zijnde , bouwde aldaar den HEERE een altaar, en offerde — t. w. door li ist van 's Heeren Priesters — brandweren, ter verzoening van zijne en 's lands zonden; en zulks, naar den aart der voorbeeldige Mofaïfche Bediening — en dankofferen. — Waar voor ? Voor de maatiging van het geduchte Godlijk oordeel; — voor Gods verfchooning over hem en zijn huis ; — voor de genadige bepaaling van den flaanden Engel , door dat bevel: Het is genoeg, trek uwe hand nu af; —• voor het gunstig bevel , dat de Heer hem door Ziender Gad gegeeven hadde, om een altaar te bouwen. Vooral, voor het buitengewoon antwoord, dat de Heer, door hemelvuur, op zijn brandoffer gaf; nadat God hem kenbaar had geantwoord 5 en den nog met zijn uitgetoogen zwaard ftaanden Engel bevoolen had, zijn zwaard weder in zijne fchede te ftceken (z). Eer wij hier van afftappen, moeten wij bij de zoo even gemelde bezonderheden , in het Boek (Y) 1 Kronijken XXI: 26—28.  2 Samu,els XXIV. vs. 18—25- 93 \ Boek der Kronijken aangeteekend, nog een wei: nig ftilftaan. — Wij zien daar David, terwijl hij den Heere offerde , diep verootmoedigd , voor zijnen God nedergeboogen. Hij riep den HEERE aan. Schoon wij de bewoordingen van zijn gebed niet weeten, kunnen wij den zaaklijken inhoud van het zelve ligtlijk gisfen. Hij zal zijne zonde beleeden, zijne ftraffchuld erkend, om 's Heeren genade gefmeekt, en zijn gebed met betaamelijke drangredenen aangedrongen hebben. —• En wat gebeurde? Als hij den HEERE aanriep, zoo antwoordde Hij hem door vuur uit den hemel , op het brandofferaltaar. •—■ Wanneer Aaron zijnen Priesterdienst in het Heiligdom begon , ging een vuur uit van het aangezicht des HEEREN, en verteerde op het altaar het brandoffer en het vet (a). — Wanneer Gideon , op 's Heeren bevel, een offer op den rotsfteen had toegefteld , roerde de Engel des HEEREN het zelve aan met het uiterjie van zijnen Jiaf, en er ging vuur op uit de rots, welk het offer verteerde (b). — Wanneer Elia het afgodisch Israël wilde overtuigen, deed God, op zijne bede, vuur uit den hemel daam len , waar door offerande en altaar geheel I verteerd werden (c). — Toen Salomo den Tempel inwijdde , daalde liet vuur van den Ihemel, CO Levitikus IX: 24.. GO Ricbteren VI: 21. CO 1 Koningen XVlll: 38. 'Jötmee■lig Indiende. En wordt u.'.r boord , ioor het icderdaa'en van hemelvuur.  94- LXXII. LEERREDE. als ook, door 's Heeren bevel aan den flaanden Engel. hemel, en verteerde het brandoffer en de flagtofferen (d). -— Was, in alle de gemelde voorbeelden, dit hemelvuur een kenbaar blijk van 's Heeren goedkeuring ; welk een duidelijk ,' welk een gunstig , welk een troostïijk antwoord ontving dan David daar door van den Heere zijnen God! — Dat Heidenen hier van kennis hadden , en zulks in hunne verdichtfelen hebben voordgeplant, is door geleerde Mannen in hunne Schriften aangeweezen (c). •— Daar benex^en gebood de Heer den Engel , dat hij zijn zwaard weder in zijne fchede fteeken zon. — Het fchijnt, dat de vertooning van den Engel met zijn uitgetrokken zwaard, nadat de Heer tot hem gezegd had : Het is genoeg , trek uwe hand nu af (f) , is blijven voordduuren; fchoon in eene andere houding. Maar nu , ten blijke dat de Heer den lande verbeeden was , zegt Hij tot den Engel: Steek uw zwaard weder in zijne fchede. En ziet daar , David ziet, Gods gerichten over hem hebben een einde. En wat volgde hier op ? David zag , dat de HEER hem geantwoord hadde. Dit zag hij , uit het nederdaalend vuur uit den hemel , op zijn brandoffer; en uit het hem ken- Cd) 2 Kronijken VII: i. fe) P. ü. Must, Alnet. Quest. Lib. II. Cap. XII. XXI, pag. m. 215. CO 2 Samuels XXIvf 16.  2 Samuels XXIV. vs. 18—25. 95 kenbaar bevel aan den Engel. Beide verftaanbaare verklaaringen , dat de Heer zijne fmee' kingen verhoord had. Welk eene troostlijke ontmoeting! — En wat deed David nu verder ? Nu offerde hij, gezien hebbende dat dè HEER hem geantwoord had, dankofferen; vergezeld , zekerlijk , met ootmoedige dankzeggingen , en vroolijke gezangen van bevrijding. — Hier op laat de heilige Gefchiedfchrijver volgen : Want de Tabernakel des HE EREN, dien Mof es in de woestijn gemaakt hadde, en het brandofferaltaar, was ter, dien tijde op de hoogte te Gibeon. David nu konde niet heenen gaan voor denzelven , om Goo •te zoeken ; want hij was verfchrikt voor hel zwaard van den Engel des HEEREN (g), ; Maar hoe deeze woorden te vatten ? Zeker geleerd Man meent, dat dit een aanhangfel van dit gefchiedverhaal is , cn dient, orr. reden te geeven , waarom David , in dit geval , niet te Gibeon, maar op Aravnaas dorschvloer geofferd had ; en dat derhalven \ deeze woorden moeten gehouden worden, ah op het 17 Vers van 2 Samuels XXIV. te i £ volgen. Men merkt daar toe aan , dat de verfchrikking voor den flaanden Engel, in volgenden tijd geen reden kon blijven , waarom David niet na deezen naar Gibeon konde gaan, om den Heere te offeren. En verdér, dat zulke aanhangfels , tot opheldering van eene (g) 1 Kronijken XXI: 29, 30. foords bleef David aldaar offeren.  Celijk uit bet vpt~ baal is afteneemen. 00 Jefaias XXXV1U: 21, 22; Jonas II: 2. 96 LXXII. LEERREDE. eene verhaalde gebeurdnis, mcermaalen bij de heilige Schrijveren voorkoomen; waar van men voorbeelden bijbrengt (h). — Deeze opvatting heeft, ja , 't geen haar aanneemelijk maakt. Maar ik vraage : Schijnt daar tegen niet zeer in den weg te ftaan, dat in het 28. Vers uitdrukkelijk wordt gezegd , dat David op den dorschvloer van Ornan den Jebufijter offerde, ten zelfden tijd, toen hij zag dat de HEER hem geantwoord hadde? des, na, cn op dat antwoord. Waar uit blijkt, dat David , na zulk een gunstig antwoord van den Heere ontvangen te hebben , nog bleef volharden , den Heere aldaar te offeren. — En de redenen voor deeze gedachten zijn: — de duidelijke letter van het 28 Vers ; zoo even opgegcevcn. — Verder ; dat de Heer zelf aan David bevoolen had, dit altaar op den dorschvloer te bouwen ; en, zooveel wij weeten , zonder bepaaling, om alleenlijk deezen dag aldaar te offeren. — En daar de Heer zelf, door vuur uit den hemel, Davids brandoffer ontftooken had , fchijnt er geen reden geweest te zijn, om dit vuur te laaten uitgaan, immers, om er geen verder gebruik van te maaken. — De inhoud ook van het 29 cn 30 Vers , doet aan deeze opvatting geen nadeel, wanneer men flegts de zaak op deeze wijze begrijpt: David, in dien bangen nood,  i Samuels XXIV. vs. 18—25. 97 ï>ood , befefte , dat hij den Heere met brandofferen moest zoeken ; maar de fchrik , wegens den flaanden Engel , maakte hem onbekwaam , om zich naar 's Heeren altaar te Gibeon te bcgeeven. De Heer4oet hem beveclcn , op den dorschvloer van Aravna een altaar te bouwen, en Hem te offeren. David doet dit ; en met zulk een heuglijk gevolg, dat de Heer hem op buitengewoone wijze beantwoordt. David, innig verblijd, verwisfeit zijn zoenoffer met dankofferen. Om deezen den Heere toetebrengen , gaat hij nu niet naar Gibeon , tot het gewoone altaar , maar blijft offeren op dit altaar. Daar , waar de Heer zich had laaten verzoenen , wil hij ook den Heere danken. En wie zal zeggen , hoe zeer David die dankoffers vermcenigvuldigd, en hoe lang een', tijd hij daar mede aangehouden hebbe ? Dus ziet men , dat het volharden van David, in den Heere dankofferen toetebrengen op dit altaar , en niet te Gibeon , zijnen grond had, in Davids vrees voor den flaanden Engel; want deeze vrees was de aanleiding geweest, tot het bouwen van dit altaar. — Welk eene blijde uitkoomst, intusfchen , voor David , in zulke bange cn akelige omftandigheden ! Nu mogt hij zingen : Loof den HE E R, mijne ziel, en al wat binnen in mij is, zijnen heiligen Naam ! Loof den HEER, mijne ziel, 'en vergeet geene van zijne weldaaden. Die al uwe ongerechtigheid vergeeft ; die alle uwt krankheden geneest; die VII. Deel. G «#  TPÏj keren bier , Dat de blijken van Gods rechtvaardigheid vreeze verwekken ; eok bij den vroomen. 9S LXXII. LEERREDE. uw leven verlost van liet verderf; die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden (f). B. Dan laat ons zien , wat ons uit deeze gebeurdnis te leeren ftaat. N. Voor eerst. „ Gods ftraffende recht„ vaardigheid is vreeslijk , ook voor zijne „ kinderen ; en zij , door vreeze bevangen , „ kunnen daar door belemmerd worden in „ hunnen gewoonen weg van Godsdienstoefe„ ning". — David moest den Heere offeren; maar verfchrikt voor de blijken van Gods geduchte rechtvaardigheid , dorst hij tot s Heeren altaar te Gibeon niet gaan. .— En hier uit moet een godvruchtige zien , dat het niet vreemd is, dat hij , wanneer God meer of min in het gerichte treedt, door vreeze voor 's Heeren hand getroffen worde , en zelfs daar door in het aandenken aan God , in het bidden tot God , in het hooren naar en van God, aanmerkelijk belemmerd worde, en onbekwaam , om in die bedaardheid des gemoeds, die flilheid des geestes , en vrijmoedigheid des geloofs, voor en met den Heere te verkeeren , gelijk wel behoorde. Israël niet alleen, maar Mofes zelf, zeide, op het zien der teekenen Van Gods geduchte magt: Ik ben gansch bevreesd en beevendè (k) ! Afaf kende tijden, dat (0 Psalm CHI: 1—4. 00 Hebreeuwen XII: 2i#  a Samuels XXIV. vs. 18—25. 99 dat hij , wanneer hij aan God dacht, misbaar maakte , en meende dat de Heer zijne barmhartigheden door toorn had toegeflooten. — Moet een godvruchtige hier uit niet leeren, dat deeze vrees , offchoon een uitwerkfel, veelal , van een befchuldigend geweten , echter geen bewijs is, dat enkel flaaffche en genadelooze vrees zijn hart* bezielt ? Deeze gedachten kunnen het hart, reeds door vreeze beklemd , angstig benaauwen. Dan buiten reden, zeker! Hebt gij, die den Heere vreest, aanleiding, om kommerlijk voor een' dreigend God met fchrik te vreezen ; zoekt toch, daar de Heer zich als een God des gerichts vertoont , ootmoedig voor Hem te buigen , en geloovig tot zijne barmhartigheid de toevlugt te neemen , gedenkende , dat 's Heeren naam Ontfermer is. Maar ftaa gij, o zondaar, die van Davids\ God vervreemd zijt, hier bij Uil l — Uw Ie-* ven is eene aaneenfchakeling van Godbeleedi-1 gende zonden ; en uw beftaan daar onder, is r> veelal zorgeloos. — Gij ziet Gods gerichten; gij hoort zijne, bedreigingen ; Gods hand raakt u en de uwen aan ; de dood en het eeuwig oordeel treeden ir te gemoet — en vreezeloos , fchroomt gij niet, in uwen weg voordtegaan, zelfs u te begeeven naar de plaatsen, de gezelfchappen en altaaren der ijdelheid, om weereldsch en zondig vermaak te bejaagën ! .— Hoe lang zal dit duuren ? De dood, nu G 2 dooi I mikdi mdaar net ter arte eemem  IpO LXXII. LEERRED'E. I JVij zien bier ook, boe de Heer de zwakheden van. zijn volk te geinvet wil koomen. door u getart , cn dan gevreesd, zal eerlang een einde hier van maaken ! En daar David, door fchrik bevangen , God te Gibeon bij het brandaltaar niet konde zoeken ; hoe zult gij God uwen Rechter, op den Troon der rechtvaardigheid , ontmoeten ? Hoor Gods ontzaglijke taal, bij den Profeet Jeremias :rZült gijlieden mij niet vreezen, fpreekt de HEER! zult gij voor mijn aangezicht niet heeven (1)! — Wat gij uzelven, door verblindende fchijnredenen, poogt optcdringen; uw eigen geweten zegt u, dat het vreeslijk zal zijn , te vallen in de handen van den leevenden God ! — O! dat 's Heeren hoogheid op u valle, en de fchrik des Heeren u bewecge , om genade bij Hem te zoeken, en alzoo den toekoomenden toorn te ontvlieden! 3. Wij zien hier, ten tweeden: „Wan,,. neer 's Heeren volk voor zijn aangezicht „ verootmoedigd is , wil de Heer hunne „ zwakheid genadiglijk te gemoet koomen". — David, wegens het zwaard des Engels verfchrikt, durfde niet naar Gibeon tot 's Heeren Tabernakel gaan, om daar te offeren; en de Heer wijst hem den nabij gelegen'dorschvloer van Aravna aan, — Godvruchtigen, hoe meenigemaalen hadt gij daar bevinding van ! Gods hand dreigde fterk, cn trof reeds zwaar; terwijl het van rondom donker werd en (1) Jeremias F: 22.  2 Samuels XXIV. vs. 18—25* Ior en onder een eenzaam zwijgen, uwe beenders als verouderden, in uw brullen den ganfehen dag , en uw levensfap veranderd werd in zomerdroogten , omdat Gods hand dag en nacht zwaar op u was. Dan , bragt genade u niet tot verootmoediging, en tot belijdenis van zonde en fchuld ? en hebt gij dan ook niet meer dan ééns ondervonden, dat de Heer zwaarigheden opligtte ■— in benaauwdheden ruimte maakte — ondersteuningen befchikte — weg en middelen deed voorkoomen, waar door Hij, in drukkende nooden , blijde uitkoomsten daarftelde ? — Nu dan , wandelt toch ootmoediglijk met uwen God. Vernedert u onder zijne krachtige hand. Hoopt op zijne goedertierenheden ; en gelooft, dat bij Hem veele barmhartigheden zijn. Brengt vreeze u in verbijstering ; hoort dan niet naar het jaa-, gend ongeloof, maar naar dit Godlijk woord: Gij nu, 0 mijne fchaapen, fchaapen mijner weide, gij zijt menfehen; [mflflr] Ik ben uw God, fpreekt de Heer HEER (m). J. Maar leeren wij hier ook, ten derden: „ Offchoon het zeker is, dat de offeranden 5, Gods zijn een gebrooken geest en een ver- . „ flaagen hart; is er nogthans gcene waare' „ verzoening, dan door de eenige Offerande < „ van den Messias". Dit is het, wat de' Heer hier leert, wanneer Hij den veroot- moe- (rtO Ezecbiel XXXIF: 31. G 3 En dat, 'er verïoenirgnet God, 'm Zoen'ffer verhebtvordt.  102 LXXII. LEERREDE. moedigden David gebiedt, een altaar te bouwen , en op het zelve brandoffer te offeren. Deeze voorbeeldige offeranden toch , weezen op het groote tegenbeeldige Offer. — Denkt dit toch in, gij, die door uwe eigen deugd cn werken , door uwe gebeden en vernedering, de vergeeving van zonden , vrede met God, en eeuwige behoudenis poogt te verkrijgen. Davids vernedering is geen verzoening ; hier was eene offerande noodig. En gij hebt de ecnige Offerande van den Mesfias , het tegenbeeld der oude offeranden , noodig , zult gij verlost en gezaligd worden. ■—■ Maar denkt ook gij dit in , die onvernederd , onverootmoedigd van hart , u op uwe wijze troost met, en uw vertrouwen fielt op de Offerande van Jefus Christus-. David moest offeren; maar hij kon omtrent dit Offer niet recht werkzaam zijn , dan verootmoedigd van hart. — En-hoe zoudt gij in Jefus Offerande verzoening en vrede met God zoeken ; daar gij noch Gods Wet en recht — noch uwe eigen zonden en fchuld — noch de noodzaaklijkheid van des Middelaars verzoenende Offerande, behoorelijk kent of inziet, noch als een arm en verlegen zondaar, het leven in Hem zoekt ? •— Welk een troostrijk woord , daar tegen, voor den verflaagen zondaar! de Heer laat hun door zijne Zienders aanzeggen — niet, gaat naar dien dorschvloer , en bouwt daar een altaar, en offert op het zelve; maar — wendt het oog naar Golgotha ! daar was God  2 Samuels XXIV. vs. 18—25- i°3 God in Christus de weereld. met Hemzelven verzoenende. En dit woord der verzoening fpreekt ook tot u.. Hoort dan , gelooft, en koomt tot den verzoenenden Borg. — Geloovig volk, dit moet geduuriglijk onder uw oog weezen. Uwe rechtvaardiging , vrede , cn zaligheid , ligt alleen in de eenige Offerande van Jefus Christus , aan het kruis volbragt. Maar zult gij geloovig en troostlijk op het Lam Gods zien ; gij moet verootmoedigend op uzelven zien, en van uzelvcn afzien. T. Maar, ten vierden, de onderhandeling tusfchen David en Aranja , leert ons ook het een en ander, onzer opmerkinge overwaardig. •— Voor eerst. David gaat hier in eigen perfoon , om deeze zaak, eene zaak van den Godsdienst, te behandelen. Hoe ongelijk aan David zouden hier Grooten der aarde te werk gaan, wanneer zij zaaken van Godsdienst, en godsdienstige belangen , niet ter harte namen , of het moest zijn, om heerschzugtig hun eigen belang te bejaagen ! en, waar zij ook , voor zichzelven, zorg cn moeite aan befteeden mogten , minst daar over bezorgd waren , hoe zij den Heere welbehaagelijk zouden dienen ! — David, ten tweeden , laat Aranja niet bij zich aan 't hof ontbieden , om aldaar met hem te handelen; maar hij gaat tot hem , op den dorschvloer. Zoo zal de grootheid in de weereld, wanneer G 4 ze Van David cn Aranja (iaat ons te leeren, lust, ter bevooi'dering van den Godsdienst i nederigheid;  104 LXXII. LEERREDE. dienstvaardigbeid; e» eer- ïtjkbeid. ze door wijsheid en godvrucht wordt beftuurd , den tijd en de omfrandigheden kennen , in welken oprechte nederigheid haare waare eer is. — Ten derden. Aranja biedt den Koning dorschvloer , runderen, fleden, en tanv , ten gebruike van den Godsdienst, gulhartig aan. Wat heeft een rechtfehaapen burger voor eene godvruchtige Overheid, ten gemeenen nutte , niet over ! Ik fpreek van een rechtfehaapen burger. Want de trotsche burger zou er zich geene kleine eer in ftellen , gelegenheid te hebben , om zijner Overheid , op bitsen toon , iets te kunnen weigeren. De gierige burger zal, wanneer er iets ten gemeenen nutte moet worden afgeftaan, zeggen: Laat dit een' ander doen ! Het is de rechtfehaapen burger, die Aravnaas voorbeeld blijmoedig volgt. — Maar wat moesten wij voor den dienst van God niet overhebben ! Wat menfehen zouden het toch zijn , die gemaklijker en liever hunnen dorschvloer zouden ruimen , om er een tooneel, of tenten der ijdelheid — dan om er den Heere een altaar te bouwen ? Menfehen, zeker, die, do weereld en den wellust zich ten god Hellende, daar voor alles overhebben. Is het wonder, dat zulken , wanneer er iets ter bevoordering van 'sHeeren dienst geëischt wordt, met verontwaardiging vraagen : Waar toe dit verlies ? — David — ten vierden —■ wil God niet dienen , ten koste van Aranjaas bezittingen. Hoe  a Samuels XXIV. vs. 18—25. IOS Hoe prijslijk ! — Milddaadig te weezen, van eens anders goed ; den Godsdienst te bevoorderen, tot last, tot drukkenden last, van anderen ; in plaats van gaarne , naar zijnen ftand , iets toetebrengen, liever alles te berekenen-, om te zien, of men er niet eenig voordcel uit haaien , en iets bij winnen kan — cn dan nog te zeggen : Ziet mijnen ijver voor den Heere ! is het begaan en gedrag van eenen huichelaar. H. Laat ons, ten vijfden, nog opmerken : „ David , den Heere aanroepende , en' offerende , wordt kenbaar verhoord , en den „ flaanden Engel gebooden, zijn zwaard in de „ fchede te fteeken". — Dreigt niet, Waarde Hoorders , een uitgetoogen zwaard van Godlijke oordeelen ons lieve Vaderland ? Magtige nabuuren zijn tegen eikanderen in oorlog. En hoe is het binnens lands gefield ? Wat hebben onze zeevaart en koophandel, wat onze verregelegen bezittingen, wat heeft ons Gemeenebest , zoo de Heer het niet verhoedt , te wachten ? Zien wij een glinsterend zwaard ? — Doch waar mee zullen wij het afwenden ? God beftuure en zegene de raadflagen en poogingen van 's Lands zorgende Vaderen ! Maar zal bij den ouden oordeel, bij de getrouwen de fpraak , en bij de Overften des volks moed en magt zijn 5 zullen de harten der Koningen tot vrede geneigd, G 5 's Lands lok, dat vij in lOOd,  I den Heere moeten aanroepen. \ .1 3 < 1 3 ( < En dat •wij, ver ( bitrd zijnde, * motten j danken. I c 1 1 c co5 LXXII. LEERREDE. 's Lands welvaren herfteld , het Protestantenlom beveiligd worden — de Heer zelf zal, sloor zijne almagtige regeering , moeten gebielen f dat de alom uitgetoogen zwaarden in de fchede worden geftooken. ■— Maar kunnen ivij dit verwachten, zoo wij niet, met David, den Heere aanroepen ? Och ! leerden vij — daar de weereld flegts op menfehen tiet, en nutlcjos veel fpreekt — op den ïeere zien, enTIem aahloopen als een vvaterIroom ! —■ Maar zullen wij recht bidden ; vij moeten , gelijk David , onze ongerechtigïeden voor den Heere belijden — in bewoorïiflgen , niet flegts , maar in ons beftaan ons roor den Heere verootmoedigen , het onrecht lit hart, handen, en tenten wechdoen, en in s Middelaars Offer verzoening zoeken. En in leezen weg alleen , kunnen wij hoopen, dat ie Heer den Lande zal verbceden worden. \, David, verhoord en'verlost zijnde, >fferde den Heere dankofferen , en bleef daar n aanhouden. ■— Wat dankbaarheid zijn wij 11e aan God verfchuldigd , die ons tot hier oe bewaard, verfchoond, gered, gebragt, en eweldaadigd heeft ! Bchalven al het goede, lat de Heer aan ons , elk in het bezonder , leeft beweezen ; geeft dit jaar ons gelegenleid , om dankbaar te gedenken aan de welaadigheid des Heeren , aan onze Vaderen, n aan Land cn Kerk beweezen. In dit jaar be-  % Samuels XXIV. vs. 18—85- bekeven wij het tweede Eeuwgetijde van de Utrechtfche Unie ; dien grondfteen van ons Gemeenebest , gelegd door het beleid van Vader Willem , en de vlijt van zijnen Broeder. Gedenken wij , uit welk een' afgrond wij in het verloop van die twee eeuwen zijn gered , en tot welk eene hoogte de Heer ons opgevoerd heeft. God geeve, dat die grondfteen nimmer beweegd worde ! —Maar waar zijn onze altaaren ? waar onze dankoffers ? — Dan gij, begenadigd volk , door het eenig Zoenoffer van uwen Borg, voor eeuwig verlost van het uitgetoogen zwaard der Godlijke rechtvaardigheid; wat dankoffer zijt gij den Heere'niet fchuldig! Hem zijt gij verfchuldigd , de offeranden — niet van rund of lam, maar — van uzelven; om niet uzelven, maar den Heere te keven, en Hem , in dien Hand waar in Hij u roept, met lust te dienen. Dit toch is het beste dankoffer , dat gij den Heere kunt toebrengen , en 't welk Hem aangenaamer zal zijn dan duizend runderen. — En daar gij niet flegts van tijdlijk , maar voorzeker van eeuwig verderf, door eene eeuwige verlosfing verlost zijt; hebt gij dan niet, zoo wel als de Dichter , reden om blijmoedig te zeggen : Och HEER! zekerlijk ik ben uw knecht! ik ben uw knecht! —■ misfchien is er ook, die zeggen kan : een zoon , eene dochter , uwer dienstmaagd; Gij hebt mijne banden losgemaakt.  ï©8 LXXII. LEERREDE. Ik zal U offeren eene offerande van dankzeg, ging, en den naam des HE E RE N aanroepen. Ik zal mijne geloften den HEERE bet aaien', nu , en in de eeuwigheid , in de tegenwoordig, heid van al zijn volk (n). Amen. %■ Voormiddag in de Prinfe Kerk, den 15 van Oogstmaand, 1779- (b) Psalm CXri: 16-1S. LXXIII.  IO£ LXXIII. LEERREDE. i Kronijken XXII. vs. i—13. ï» Ende David feyde , Hier fal het huys Godes des HEEREN zijn , ende hier fal de altaer des brand-ojfers vsor Israël zijn. 1. Ende David feyde, dat men vergaderen, foude de vreemdelingen die in het lant Isra'éls waren , ende hy beftelde Jlecnhouwers, om uyt te houwen Jleenen, die men behouwen foude, om het huys Godes te bouwen. 3. Ende David bereydde yfer in menigte , tot nagelen aen de deuren der poorten, ende tot de tfamenvoegingen : oock koper in menigte , /onder gewichte. 4. Ende cederenhout f onder getal: want de Zidoniers ende de Tyriers brachten tot David cederenhout in menigte. 5. Want David feyde 3 Mijn fone Salomo is een jongelingh, ende teder, ende 't huys dat men. den HEERE bouwen fal, fal men ten hoogften groot maken, tot eenen name, ende tot heerlickheyt in alle landen , ick fal hem nu [voorraet] bereyden : alfo bereydde David [voorraetj in menigte voor fijne doot. 6. Doe  üo LXXIÏÏ. LEERREDE. t5. Doe riep hy fijnen fone Salomo: ende geboodt hem den HEERE den Godt Israïls een huys te bouwen. 7. Ende David feyde tot Salomo: Mijn fone, wat my aengaet , . het was in mijn herte den name des HEEREN mijnes Godts een huys te bouwen. 8. Doch het-woort des HEEREN gefchiedde tot my , feggend: , Gy hebt Moet in menigte vergoten , want gy hebt groote krijgen gevoert: gy en fult mijnen neme geen huys bouwen, dewijle gy veel bloets op der aerde voor mijn aengefichte vergoten hebt. ■ 9. Siet de fone die u geboren fal worden , die fal een man der ruste zijn,. want ick fal hem ruste geven van alle fijne vyanden rontom henen: want fijn name fal Salomo zijn , ende ick fal vrede ende ftilte over Israël geven in fijne dagen. 10. Die fal mijnen name een huys bouwen, ende die fal my tot eenen Sone zijn , ende ick hem tot eenen Vader: ende ick fal den throon Jijnes Rijcks over Israël bevestigen tot in eeuwigheyt. 11. Nu, mijn fme , de HEERE fal met u zijn, ende gy fult voorfpoedigh zijn , ende fult het huys des HEEREN uwes Godts bouwen, gelijck als hy van u gefproken heeft. . 12. Alleenlick , de HEERE geve u kloech heyt ende verflant, ende geve u bevel over Israël, ende dat om te onderhouden de wet des HEEREN uwes Godts. .13. Dan  i Kronijken XXII. vs. i—13. 111 13. Dan fult gy voorfpoedigh zijn , ah gy ivaernemen fult te doen de infettingen enie ds rechten, die de HEERE Mofe geboden heeft over Israël : zijt fterck , ende hebt goeden moet» vreest niet, ende en weest niet verflagen. Laatst zagen wij David, naar 's Heeren bevel, op Aranjaas dorschvloer offeren; ■— en zijn offer beantwoord —• door vuur, uit den hemel nederdaalende —■ en door de wechnccming van het oordeel der vernielende pest. — Thands moeten wij Davids bedrijf en lot verder nagaan. Het heilig gefchiedverhaal, in dit en volgende Hoofdjiukken uit het Boek der Kronijken, zal ons daar toe gelegenheid verfchaffen. — Dan daar wij van de. Boeken van Samuel, tot die der Kronijken1 overgaan , zal het niet ondienstig zijn , eenig. bericht van deezen te geeven. —- Over de1 verfcheiden benaamingen, welken dit Boek en, het volgende draagt, kan U. A. het kort Be-1 richt, in de groote Bijbels voor dit Boek geplaatst , naleezen. ■— Behalven de Gefiachtregisters van vroeger' en laateren tijd, vinden wij in dezelven, een verhaal van de Gefchiednisfen van Gods volk , inzonderheid onder de regeeringen van David, Salomo, en volgende Koningen. En wel zoo , dat in deeze Boeken verfcheiden bezonderheden gemeld worden , welken of niet, of flegts zaer kort, in de De Suf* ut te behandelen t 's vervat n bet :. Boek t'er Kiolijken.  ii2 LXXIII. LEERREDE. Welken gefcbreeven zijn, ■niet na, iKaarvóó, de Babylonifchegevangenis. 00 2 Kronijken V: 9. CO I Kronijken IV: 43. CO 2 Kronijken VIII: 8. CO 2 Kronijken X: 19. CO 2 Kronijken XXI: 10. de Boeken van Samuel en der Koningen verhaald zijn; bezonder met opzicht tot Juda, en het koninglijk huis van David. Wat den Schrijver deezer Boeken aangaat , als ook den tijd wanneer dezelven gefchreeven zijn ; men houdt in het gemeen •Ezra voor den Schrijver, en acht, dat ze gefchreevcn zijn na de wederkeering uit Babel. Dan er zijn geleerde Mannen, die meenen ,• dat deeze Boeken van vroegeren tijd zijn. En zulks om de volgende redenen: Indien ze van Ezra waren , zouden ze zoo wel naar zijnen naam genoemd zijn , als het Bock dat thands zijnen naam draagt. — Er wordt in deeze Boeken gezegd, dat 'sHeeren Ark in het Heilige der heiligen was , tot op deezen dag Ca); het welk na de Babylonifche gevangenis niet konde gezegd worden. ■— Aangaande de Simeonijten (b) , de overblijffels der Kanaanijten Cc) ■> de X Stammen Cd) » als ook aangaande de Edomijten Ce) , koomen zulke dingen voor , welken na de Babylonifche gevangenis alzoo niet konden gezegd worden. — Deeze Boeken dan zijn gefchreeven , vóór de Babylonifche gevangenis. — Maar, mogt men vraagen , wordt niet aan het einde van het Tweede  i Kronijken XXII. vs. i—13. 113 Tweede Bock , van de gevangenis in Babel, ja van de'verlosfing uit dezelve, onder Cyrus den Koning van Perfen, gcfprooken ? 'bewijst dit niet, dat deeze Boeken na de Babylonifche gevangenis gefchreeven zijn ? —■ Dan dit bewijst wel, dat een der Profeeten deeze Boeken achtervolgd, en met het gemelde Huk beflooten hebbe, maar niet, dat deeze Boeken geheel na de Babylonifche gevangenis gefchreeven zouden zijn. En dit zelfde moet men zeggen , ten aanzien van de gcflachtregisters ; welken tot in en na de Babylonifche gevangenis loopen. Deezen heeft men van tijd tot tijd , uit egte Hukken, achtervolgd en aangevuld. -— Doch waar toe die geflachtregisters ? — Zij waren van onwaardeerbaar nut voor Israël, in den Kerk- en Burgerftaat, alzoo de onderfcheiden Hammen, gedachten , en huisgezinnen , uit dczelven hunne wettige bezittingen en rechten konden bewijzen ; waar bij de nakoomtlingen van Levi, van Aaron , en van Juda, en Davids huis, en elk der afftammelingen van de vaderlijke huizen, een overgroot belang hadden. Dat ook het gefchiedkundig gedeelte , in verfcheiden gevallen, uit dezelven veel licht ontvangt , zal ons , onder anderen, uit het vervolg van Davids leven blijken. Thands zal het voorgeleezen gedeelte ons doen zien — de voorfchikking , welke David ter bouwing van 's Heeren Tempé VII. Deel. H maak In enze Stofe zien wij. I  Ji4 LXXIII. LEERREDE. het bericht welk David geeft, aangaande de plaats waar de Tempel zm gebouwdworden. maakte ; — en zijne nadruklijke opwekking aan zijnen zoon Salomo, om ten zijnen tijd, dit werk met godvruchtigen moed en ijver voordtezetten. Ziet daar de twee zaaken , welken wij nu moeten behandelen. A. Laat ons, ter verklaaring, N. Eerstltjk, befchouwen, de voorfchikkingen welken David maakte , ter bouwing van 's Heeren. Tempel. En wel —■ eerst, de keuze en aanwijzing van de plaats — en dan , de toebcreidfelen tot befchikking van de bouwftoffen. Aa ngaande de keuze en aanwijzing der plaats, leezen wij : En David zeide, Hier zal het Huis Gods des HEEREN zijn , en hier zal het altaar des brandoffers voor Israël zijn. — Wij hebben voorheen gezien , dat de plaats van den openbaaren Godsdienst, tot nog toe , de Tabernakel van Mofcs was ; en dat David , nu in een cederen huis op Sion woonende, voornam, den Heere een vast geplaatst fteenen gebouw te ftichten (f). Wij hebben toen gezien , dat de Heer, door Nathan , hem de uitvoering van dat voornemen deed ontzeggen; doch met bijgevoegde belofte — niet, dat een zijner zoonen, maar — dat een zoon, die toen nog moest gebooren worden» CO 2 Samuels FII.  i Kronijken XXII. vs. i—13. 115 den , dit groote werk zou volvoeren. — David , fchoon verzekerd dat hij geen Tempelbouwer zou zijn, geloofde echter, dat het zijn pligt en eere was , alles wat daar toe noodig zou weezen , zooveel moogelijk te bereiden ; opdat dit werk, zoo groot van beflag , gelukkig en fpoedig mogt voordgezet en voleindigd worden. — En dan kwam zekerlijk eerst in aanmerking , de plaats waar. Hier was wel het ganfche land voor zijn aangezicht ; maar het oogmerk en gebruik van zulk eenen Tempel, fcheen te eisfchen , dat hij op eene plaats gebouwd wierd, welke voor alle de Hammen van Israël best gelegen was , en daar het Heiligdom voor alle vijandlijke aanvallen meest veilig kon geacht worden. Doch waar zal men dit Huis bouwen ? Hier over zal veel gedacht zijn. Dan de aart dier huishouding, en Gods bezondere regeering over Israël, maakten het hoogst noodig, dat God zelf hier de plajits aanwees. — Dit deed de Heer thands aan David. En David deed er openlijke verklaaring van. Want als David zegt: Hier zal het Huis van God den HEERE zijn, moeten wij niet denken, dat dit een zeggen van willekeur en eigen ver, kiezing was —1 noch ook, dat het alleenlijk . / lem leichttti'le,  ii6 LXXIIL LEERREDE. dat ds Heer hem belet had den Tempel te hou■wen, omdat hij •veelbloeds vergooien iad. \ i CO a Samuels VII. magt Hier geeft David de reden , waarom de Heer over deeze zaak ai dus befchikte ; de Heer had hem laaten aanzeggen : Gij hebt bloed in meenigte vergooien , want gij hebt groote krijgen gevoerd; gij zult mijnen naame geen Huis bouwen, dewijl gij veel bloeds op de aarde voor mijn aangezicht vergooten hebt. — Reeds is aangemerkt , dat in de Boeken dér Kronijken, verfcheiden zaaken , gezegden , en gebeurdnisfen voorkoomen , welken in de voorgaande Boeken , ook in die naar Samuel benoemd, of in 't geheel niet, of flegts bij verkorting, gemeld worden. Hier ontmoeten wij daar van een voorbeeld. De reden welke David hier geeft, ivaarom hij den Tempel niet mogt bouwen, ivordt bij Samuel niet gevonden (r). Redenen ial David gehad hebben, om welken hij zijnen ioon Salomo bericht gaf, dat zijne gevoerde Dorlogen, en het bloedvergieten daar bij voor» gevallen, hem van het begeerde voorrecht, om s Heeren Tempel te bouwen , ontzet hadden. Maar wat wil dit zeggen ? veroordeelt !k>d Davids oorlogen ? ■—■ Neen , toch niet. David heeft zijne oorlogen gevoerd •— deels, )p Gods uitdrukkelijk bevel — deels, om de anden, welken door Godlijke gifte tot Israëls [lijk behoorden , aan het zelve te onderwerpen — deels, om vijanden die Israël beoor:oogden , te ontwapenen, en zich van hunne  i Kronijken XXII. vs. 1—13. 127 magt te verzekeren. Waarom ook David, tot en in zijne oorlogen , 's Heeren hulp geloovig affmeekte , kenbaar ondervond , en met blijmoedige dankzeggingen verheerlijkte. — Wat wil dit dan zeggen ? — Er zijn geleerde Mannen, die meenen, dat de Heer hier misfchien ziet op het vergooten bloed van Uria , en van andere krijgshelden met hem, — Doch heeft dit wel waarfchijnelijkheid ci Dan moest immers de zonde met Bathfeba . en de oorlog met de Ammonijten, vóór het verhaalde in % Samuels VIL gebeurd zijn; daar het Gefchiedverhaal dit in veel laateren tijd plaatst. Duidelijk wijst de Heer op de oorlogen , welken David tegen omliggende volken ' gevoerd had. — Maar hoe kon dit dan, mogt men vraagen, de reden zijn, waarom David den Tempel niet mogt bouwen ? wat onbegaanbaarheid ligt er in, dat iemand een held is in den krijg , en een bouwer van 's Heeren Tempel ? Dit zal ons klaar worden , uit het geen David verder aan zijnen zoon bericht. De HEER had hem voords doen zeggen: Zie, de zoon die u gebooren zal worden , die zal een man der ruste zijn; want ik zal hem ruste geeyen van alle zijne vijanden rondom heenen. Want zijn naam zal' Salomo zijn; en ik zal vrede en ftilte over Israël geeven in zijne dagen; Die zal mijnen naame een Huis bouwen; e. z. v. — Hier uit blijkt, I. Dat de Tempelbouw een Het welk eene gewigtigereden was. Maar wel zijn zoan.  128 LXXIII. LEERREDE. een werk van zoo veel beflag, zorge, en oplettendheid was, dat daar toe, voor Vorst en volk , rust en vrede vereischt werd. Deezen had David weinig of niet gehad ; en hij had die ook niet veel te wachten. Des, wat toe• bereidfelen hij ook mogt kunnen maaken ; hij zou de gefchikte gelegenheid niet hebben, om dit werk aanteleggen , en te voltooien. Uitdrukkelijk laat zijn zoon Salomo , na zijns vaders dood den troon beklommen hebbende , aan Hiram, Koning van Tyrus, zeggen : Gij weet dat mijn vader David den naame des HEEREN zijnes Gods niet konde een Huis bouwen , van wegen het oorlog , waar mede zij hem omfingelden (s). — Maar, II. vrij duidelijk zegt ook de Heer, dat deeze Tempelbouw van dien aart was , dat zijne wijze inzichten bij denzelven, niet zeer zouden ftrooken met Davids anders gepreezen krijgsbedrijven. Daar David in verfcheiden opzichten een voorbeeld van den Messias was, zou Salomo een voorbeeld van Hem zijn, als van den Vredevorst, en die zijne Kerk, het tegenbeeld van den Tempel, niet door het zwaard, maar door het Evangelij des vredes, zou bouwen. Des moest deeze Tempelbouw het werk zijn, niet van David , die een oorlogsheld was — maar van Salomo, die een Vredevorst zou weezen. — De jonge Salomo konde en moest uit dit bericht begrijpen, waarom niet zijn (s) i Koningen V; 3,  i Kronijken XXII. va, i—13. 129 zijn vader David , maar hij , dit zwaarwigtig werk ter hand moest neemen. En even die moest hem bemoedigen. David maakt er ook dat gebruik van. — Eerstlijk geeft hij Salomo bericht, van de heuglijke verklaaring en belofte, door den Heere, hem aangaande gedaan, welke wij leezen in 2 Samuels VIL 12-16. Doch waar bij wij thands, als voorheen behandeld, niet ftilltaan. ■— Daar na bemoedigt hij , op grond van deeze Godlijke belofte, zijnen zoon, door deeze troostvolle verklaaring, welke hij op de tederftc wijze voordraagt : Nu, mijn zoon, de HEER zal met u zijn! Dat is, Hij zal u raad geeven, in verlegenheid — moed inboezemen , wanneer gij ontmoedigt zoudt worden — zwaarigheden opruimen , welken zich als onoverwinnelijk zouden kunnen voordoen. |— En daar door zult gij , zegt hij , veorfpoedig zijn, en zult het Huis des HEEREN uwes Gods bouwen, gelijk als Hij van u gefprooken heeft. Uitneemende bemoediging ! — Moge Salomo nu niet gerust, niet zorgeloos, niet achtloos, niet werkeloos vertrouwen, dat alles wel gaan zou ? Hooren wij, wat David verder zegt. Hij paart bij zijne bemoediging, zijne hartlijke heilbede tot God, en een vermaanend onderricht aan zijnen zoon. Hij paart zijne bemoedigende aanfpraak,7 met hartlijke heilbede tot God. Alleenlijk, i> VII. Deel. I zegt Op deezen jrond', bemoedigt, bij bem met'sliee* ren hulp. fvens 'ddendt,  i3o LXXIIÏ. LEERREDE. dat de Heer hem wille begunstigen, met kloek beid, en verft and i en bent het ge bie gecven over Israël. zegt hij, de HEER geeve u kloekheid en verfilmd , en geeve u bevel over Israël , cn dat om te onderhouden de Wet des HEERE N uwes Gods! Bede , zoo. gepast, als vol van nadruk. — David , weetende dat zijne vermaaning en bemoediging, zonder 'sHeeren zegen,geen vrucht zouden doen , en hij wel kon voorfchrijven , maar niet geevcn ; verheft al biddende zijn hart tot den Heere zijnen God. Hij bidt zijnen zoon toe — dat de Heer hem . geeve kloekheid; dat is hier , de vaardigheid en fcherpte van begrip, waar door men voorkoomende zaaken fchielijk en juist vat en begrijpt. Dit heet elders , goed van verfland te zijn (t). 1— en v erfland; dat is hier, voorzichtig beleid , waar door men het vaardig begrip met wijsheid beftuurt cn aanlegt. —■ Voords wenscht hij: De HE E R geeve u be* vel over Israël. Dit kan bcteekenen , of, De Heer fcelle u in de regeering over Israël; of, De Heer zelf geeve u last en voorfchrift, aangaande Israël. — En waar toe ? Om te onderhouden de Wet des HEEREN uwes Gods. Welk eene Wet ? Met één woord , onbepaaldlijk 's Heeren ganfche Wet. Deeze te onderhouden, was Salomons hoofdpligt. Trouwends, Koningen geevcn wetten , maar Haan onder Gods Wetten ; en zij moogen nimmer uit het oog verliezen , dat zij, terwijl menfehen hun gehoorzaamen, volftrekte gehoor- zaam- (0 I Samuels XXF: 3.  i Kronijken XXII. vs. i—13. "13 zaamheid aan den Opperkoning fchuldig zijn Aan deeze hoofdzaak, moest Salomo de toa gebeeden kloekheid , vcrftand , en gezaj dienstbaar maaken, — Hoe godvruchtig i Davids bede voor zijnen' zoon ! hoe wijs ei wel gepast! Leermeesters kunnen onderwijs maar geen zielsvermogens gecven. Met groot< zielsvermogens , en vecle kundigheden daai door vcikrccgen, kan men zeer onvoorzichti| zijn. En een Vorst, hoe fchrandcr, kundig cn voorzichtig, kan het ongeluk hebben dat zijne regeering , door een' faamenlooj van oorzaaken , zonder vercischtcn invloed , kracht, en uitwerking is ; waar door hij , fchoon beveelende, indedaad geen bevel heeft En een Vorst, die dit alles bezit, maar — 's Heeren Wet niet gehoorzaamt, heeft zegen noch voorfpoed te wachten. Met reden, derhalven , bidt de vroome vader het een en ander, van den Heere zijnen zoone toe. Bij zijne har tl ij ke heilbede , voegt hij zijn venmanend onderricht. Dan , zegt David-, zult gij voor/poedig zijn ï in geheel uwe regeering, en vooral, in den gewenschten Tempelbouw. Wanneer ? Dan , als gij waamcemen zult te doen de inzettingen van den Godsdienst, en de rechten, welken betrekking hebben op het befluur van uzelven, en van den ganfehen Burgerftaat; inzettingen en rechten, die de HEER aan Mof es gebooden heeft over Israël. — Deeze uitbreiding verdient onze 1 2 aan* t f > » En hem vei maa* nende, zich aan 's Heeren Wourd tg beuden.  i a i i 2 "\ ■ e I I 1 j 1 < 1 Uier leeren wij, dat wij, wanneer Vodziinen wil verklaart,onzen wil aan Hem uiteten onderwerpen. || LXXIII. LEERREDE. anmerking. Schoon Salomo den Tabernakel iet eenen Tempel verwisiclen , en in veriheiden omftandigheden verandering maaken ou , moest hij zich wel zorgvuldig wachten, ■an ooit te denken , dat hij een nieuwe Weteever mogt worden, 's Heeren Wet, door tfofes gegeeven , moest hij naauwkeurig blijden bewaaren. — Wees , zegt David — zij, len zoon vaderlijk bemoedigende en op wekende — wees fttrki vast en rustig van geest. leb goeden moed; verwacht den besten uitflag. voomen er beletfelen voor; vrees niet. En is le last, welken ik op uwe tedere ichouderen egge, zwaar ; is het werk dat ik ü aanbeicde , niet te overzien — wees echter niet rerjlaagen ; laat u den moed niet ontzinken. B. Ziet daar, de voorfchikking , welke David ter bouwing van 's Heeren Tempel naakte; — en de nadruklijke opwekking > welke hij aan zijnen zoon Salomo deed , om dit werk met godvruchtigen moed en ijver voordtezetten. — Een verhaal, ons tot veelerlei leering en onderwijs. &i. Leeren wij hier, in de eerste plaats : ,, Wanneer God, op kenbaare wijze, „ ons aanwijzing van zijn welbehagen doet, „ moeten wij ons volvaardig naar 's Heeren „ wil bepaalen". Zoo deed David. ;— Dat wij daar toe verpligt zijn , in zulke dingen, welken God in zijn Woord uicdrukkelijk verklaart , zal elk, hoe zeer hij zijnen pligt verzuimt ,  i Kronijken XXII. vs. i—13. 133 I zuimt, gereedlijk toeltemmen ; des zal ik op dit ftuk thands niet ftaan. — Maar het gebeurt , dat wij in gevallen koomen , min of meer aan dat van David gelijk. God had ; den Tabernakel doen bouwen , en den Gods. dienst aldaar gcbooden. Dit was Gods geopenbaarde wil ; en David had, in gehoor. zaamheid, den Tabernakel van 's Heeren eere - lief. Dan hij had in zijn hart, den Heere eenen Tempel te bouwen. Maar zoo draa hem Gods wil ten deezen opzichte geopenbaard wordt, ziet hij van dat ontwerp af. Hij ontvangt bericht , dat zijn zoon Salomo dit doen zoude ; en hij onderwerpt zich aan die befchikking, en verblijdt er zich in. Maar ■ waar zal die Tempel gebouwd worden ? Dit wist David niet. Dan de Heer geeft hem zulk eene kenbaare aanwijzing, dat hij 'sHeeren meening verifaat — en vol vaardig zegt hij : Hier zal het Huis van God den HEERE zijn. Dit voorbeeld moeten wij, in gevallen meer of min aan dit gelijk, ook navolgen. —• Dan hier heeft een Christen voorzichtigheid .noodig. Zulke openbaaringen van 's Heeren wil , als David ontving , waren buitengewoon ; en van dczelven een gevolg te trekken, tot andere godvruchtigen, en andere gevallen, zelfs in dien tijd, zou zoo ligtvaardig als fchadelijk zijn. Een ander godvruchtig Israëliër vroeg : Waar zal ik mijn huis bouwen V waar eenen wijngaard planten ? Zal ik jnijn' zoon., of dochter , tot dit of dat werk I 3 fchik-  I34 LXXIH. LEERREDE. fchikken? aan deezen of dien uithunwclijken ? Zal ik deeze of die beezigbeid aanvaarden.? Zal ik uit deeze en die twijfelachtige zaak , dit kiezen ? of dat ? — Zulke vraagen kwamen by godvruchtigen dagelijks voor ; cn zij dit moogen wij wel gelooven — fmeekten den Heere, om beftuur van zijnen Geest. Maar laat ons toch niet denken , dat hun gemeenzaam gebeurde , het geen David hier gebeurde. Dit toch was buitengewoon. — 'God heeft ons zijnen wil in zijn Woord bekend gemaakt. Zijn er bezonderheden , welken in het Woord niet bepaald zijn, noch konden bepaald worden ; dan gedenke men , God heeft ons redelijke menfehen ge fchaapen , die altoos onder het oog moeten houden , toch niets te doen, dat tegen 's Heeren geopenbaarden wil ffrjïdt • — die wel moeten toezien , of de driif vederen van keuze , van doen en laaten, ook zondig cn verkeerd zijn ; . — d:e den Heere moeten bidden, om gunstige neiging van onze harten; — die naauwkcurig moeten letten , op de fpreckende befteïlingen der Godlijke Voorzienigheid; — die «net een hart dat oprecht voor God is , eenvouwdig en naar ons licht moeten handelen ; den Heere de uitkoomst overgecvende. Geraakt men buiten dit fpoor ; dan ligt men bloot, om , of onbedachtzaam , en met krenking van zijn' pligt en belang, dingen te doen , welken ftof geevcn tot langduurend na-  i Kronijken XXII. vs. i—13. 135 naberouw — of, in verbeelding van Godlijke ontdekking , bepaaling , en leiding , voornemens optevatten , keuze te doen , en zaaken ter hand te ncemen , waar door anderen geërgerd worden, en welken men bij de uitkoomst ziet, dat niet naar het Godlijk gebod , maar naar onze dwaalende meening ingericht waren. ■— En wat gevolgen zijn daar van te wachten ? Dat kwaad voor goed, fchadc voor nut verkoozen — de lafhartige aan den krijg, de onnoozele aan de Staatkunde , de onvatbaare aan de weetenfehappen , het fchaap aan het herderwerk wordt toegewijd. — En het gevaar is hier te grootcr ; omdat, zoolang men uit dien grond denkt en werkt, men voor recht beftuur onvatbaar is, en door meeniger]ei uitzonderingen en rcdeiieeringcn , de tastbaarfte bewijzen van misvatting buiten werking ftelt. — Hoe noodig, naar den regel des Woords te wandelen — naauwkeurig op het beftuur van Gods Voorzienigheid te letten —■ zijn hart onder 's Heeren heerfchappij te buigen — zich tot het nederige te voegen —■ en daar op gezet te zijn , niet dat de Heer onzer zinlijkheid ten dienste zij, maar dat wij doen het geen Hij ons gebiedt! 3. Zagen wij , dat David, van toen af, toebereid fel en tot den Tempelbouw maakce, en zulks , om zijnen zoon Salomo' nuttig te beftuuren en te hulp te koomen ; wij moeten I 4 er  Ook, dat ■wij, als God ons tot eenig werk .roept, al les moeten bereiien wat uns ■moegelijk is. r36 LXXIIL LEERREDE. ér uit leeren, „ Dat wij, daar God ons roept, „ tot welk een werk ook , met vlijt alles j, moeten toebereiden , wat in ons vermogen „ is". — Een lïuk, dat de jonge jeugd vooral moet ter harte neemen. Elk jongeling, elke jonge dochter, is, ij der in zijnen ftand, cot gewiguge einden geroepen. Hoe ongelukkig , wanneer meil tot jaaren gekoomen zijnde , een huis moet bouwen , en geene toebereidfelen gemaakt heeft ! Kan door onverftand , door verwarring , door handeloosheid, door verkwisting , ooit een huis gebouwd worden ? — Schat, o jeugd, uwen tijd toch kostelijk ; befteed dien met vlijt, aan de toerusting tot het geen , in volgende dagen , u nuttig kan weezen. Wacht u toch voor de verleiding van gemak en vermaak , van pracht , cn van het verfpillen van uwe en uwer ouderen middelen. Zoek in uwe vroege jaaren den Heere; opdat gij door zijnen zegen moogt voorfpoedig zijn. — Ouders moogen hier ook zien , wat zij aan de belangen hunner kinderen verfchuldigd zijn. De zorgelooze dwaas mooge zeggen: Mijne kinders moeten, tot jaaren gekoomen, zelfs zien hoe zij door de weereld geraaken ; de wijze vader zal, met David, zoo veele voorbereidfelen maaken als moogelijk is, om zijne kinderen, in hun werk en bedrijf, dat zij t'eenigen tijd ter hand ftaan te neemen , van nut te zijn. Had David zijne rijkdommen ra weelde ver- . teerd,  i Kronijken XXII. vs. i—15. ij? teerd , en dezelven verftrooid , in ftede va» verfaameld; had hij flegts ontwerpen gamaakt , en voords zijne zaaken in verwarring nagelaaten — hoe had Salomo den Tempel kunnen bouwen ? Ouders , hoort dit woord des Heeren , het welk ook in dit opzicht tol u fpreekt : Alles wat uwe hand vindt om tt doen, doet dat met uwe magt ; want er is geen werk , noch verzinning , noch weetenfchap, noch wijsheid, in het graf daar gij heenev gaat (u). 3. Laat ons, ten derden , nog opmerken: „ David wilde het Huis des Heeren ten „ hoogften groot maaken , tot eenen naam „ cn tot heerlijkheid in alle landen". Zulk een Tempelhuis vereischte de aart van den ouden Godsdienst. Nu de Heer aan alle plaatsen zijnen Naam eene gedachtenis fticht, is zulks noch noodig noch dienstig. — Met reden veroordeclen wij de Roomschgezinden . die alom hunne Kerkgebouwen prachtige paleizen maaken , en door kostbaaren opfchik en gcrecdfchappen , de geestlijkheid van den Christen Godsdienst verdonkeren, de aandacht of afleiden, of bijgeloovig verhagen, de goederen der kerkleden uitzuigen , en indedaad rooven ; onnoemelijke fchatten dus nutloos ten onbruik maaken , en landen en fteden verarmen. Wie heeft zulks van hunne handen gcëischt ? — Maar gelijk dat uiterfte te verCu) Prediker IX: iö. I 5 Verder, dat Godsdienst'plaatsen beboorelijk moeten worden ingericht.  Igr LXXIII. LEERREDE. H i ( 1 ( ouders bunne kinderen moeten ender' rechten, /•ermijdcn is; moesten wij ons ook niet voor :en ander wachten? Zou het lofwaardig zijn, vanneer men onze Kerkgebouwen liet verballen , en het vergaderen aldaar , voor lijf Kt leven zorgelijk liet worden ? wanneer die, loor ongefchiktheid cn vuilheid , eerder naar verblijfplaatsen van dieren, dan naar plaatsen van Godsdienst geleeken ? Zou het te prijzen :ijn , wanneer men , voor plaatsen daar een ;chooreiijk Kerkgebouw ontbreekt, geen midlel meende te kunnen vinden , om in dien ïood te voorzien ? Zou het te prijzen zijn , vanneer men voor alles wat pracht , vernaak, weelde, en overdaad kan bevoorderen, lIIcs overheeft ; maar als er voor of aan een kerkgebouw wat ts doen. valt, dan vraagt: iVat gaat ons dat aan? waar toe dat verlies? — Laat ons hier «4*0 handelen , en ons zoo bevlijtigen , als aan Christenen en liefhebbers les Heeren betaamt. 1. David geeft zijnen jongen Salomo een duidelijk en uitvoerig bericht, van zijn eigenvoornemen omtrent den Tempelbouw ; van Gods wil en befchikking, aangaande dit ftuk; — hij beveelt dit werk nadruklijk aan zijnen zoon; hem tevens ernstig vermaanende , om met moed en vlijt dit werk voordtezetten. — Ouders, wat hebt gij uwen kinderen, met opzicht tot den dienst van God , en hunnen pligt omtrent denzelven , te zeggen ? wat, van uw' eigen lust en gezindheid voor den Heere ?  ï Kronijken XXII. vs. i—13. 159' Heere ? wat, van het werk dat hun te doen ftaat ? God weet , waar over wij onze kinderen onderhouden. De een , misfehien , meent, dat zijne kinders te jong zijn ," om hen in den Godsdienst te onderwijzen. De ander denkt , dit is het werk flegts van be. foldigde onderwijzers. En een- derde — nog flegter! —■ boezemt het jeugdig gemoed zijner kinderen vooroordeclen tegen , cn afkeer van den' Godsdienst in; cn, in ftede van hen te vermaanen 's Heeren Wet te houden, fcherpt men hun voorwendfelcn in , onder welken zij zich van 's Heeren Wet ontdaan, om met een verblind en verdomd geweten, naar de eeuwe dcezer weereld te leeven. Wij hoorden den inhoud van Davids aan■fpraak aan Salomo ; maar koomt niet vcelcr aanfpraak aan hunne kinderen — indien niet met uitgedrukte woorden , ten minden in de zaak •— hier op uit: „ En nu mijne kinde„ ren , de weereld zal uw vriend zijn , en „ daar mede zult gij voorfpoedig wetzen om „ uw huis te bouwen. Alleenlijk , wecst „ kloekzinnig , en hebt verdand , om der „ weereld te behaagen, en naar haare wetten „ en meest gepreezen gebruiken, u te voe„ gen. Dan zult gij voorfpoedig zijn, als gij „ waarneemt, en u gedraagen zult naar den „ fmaak , de gewoonten , de leevenswijze , „ welken van tijd tot tijd worden ingevoerd, Pt Weest iterk van geest. Vreest niet, en „ weesi  H* LXXIII. LEERREDE. En bét kinderen zieb daar bijhebben te gedraagen. Verder, dat wij waeten iverweegen, tot welk werk de Heer ons wept. „ weest niet ;verflaag-en , wanneer zij , die „ zich der weereld niet verftaan , door het „ voorftel van 's Heeren Wet en Woord , j, uwe vermaaklijke rust zoeken te ftooren"? — Maar welk eene aanfpraak hebben zulke ouders van hunne kinderen — van den Heere onzen God, te wachten 1 Dan gij , kinderen van minder of meerder jaaren , die het voorrecht hebt, om, gelijk Salomo door zijnen vader , tot 's Heeren dienst en gehoorzaamheid te worden opgewekt en vermaand. Dankt God voor zulk een geluk. Hoort naar de ftem uwer ouderen. Stopt uwe ooren voor de verleidingen van eene bedriegclijke weereld. Houdt uwe eigen verkeerde driften voor vijanden, die u ligtlijk verrasfen. Bidt om hartveranderende genade. — En God zelf legge zijne vreeze, en liefde tot Hem , in uwe harten ; opdat gij met lust Hem dienen moogt, in het waarncemen zijner Wetten ! Dan zult gij voorfpoedig zijn ; en de Heer zal u zegenen. PI. Ten vijfden. — Brengt David zijnen zoon Salomo onder het oog, het groote werk dat hij te doen hadde ; godvruchtigen, neemt toch wel ter harte , het werk waar toe de Heer u roept, dat Hij u op de handen fielt. ■— Gij zult zeggen : Dat werk is veel, en groot! — Het is zoo ; maar herinnert gij u wel de bezonderheden van al dat werk ? Dan,  i Krojtijkzn XXII. rs. i—15. 14.9 Dan, om thands geen register te maaken, zal ik nu alleenlijk u te binnen brengen , dat de ; Heer u roept, om zijnen naame een huis te \ bouwen. — Welk een huis ? Uw eigen huis : en huisgezin, en uw' eigen perfoon, Hem I ten leevenden Tempel. Weest toch den 1 Heere heilig. Ruimt Hem uw hart in. Gaat I met het begonnen werk , dag bij dag , ijverig I voord ; en legt hier fteen ,op fteen, opdat gij r moogt opwasfen tot eenen heiligen Tempel " Gods in den Geest. •— Bevlijtigt u ook , om I door voorbede, door voorbeeld , door onderlinge Richting , door bedachtzaame medewerking ten goede , elk in zijnen Rand , dienstbaar en nuttig te weezen, aan den opbouw van 's Heeren Gemeente. -— Maar zult gij hier voorfpoedig zijn, gij moet naar 'sHeeren Wet en Rechten , alleenlijk én gehcellijk , u gedraagen ; want die zijn de ecnige Godlijke regel van beftaan en werk. Dat het boek der Wet dan niet wijke van uwen mond, maar overlegt het dag en nacht; opdat gij waarneemt ts ' doen , naar alles wat daar in gefchreeven is. Want alsdan zult gij uwe wegen voorfpoedig maaken , en alsdan zult gij verftandiglijk handei len. Dus fprak God wijieer tot Jofua (v). Dus fpreekt Hij tot ons. 1. Zegt gij, godvruchtigen, wanneer gij, | ziet op het werk, waar toe gij geroepen < wordt 00 Jêfua I: 8. lelttvig •ieittlê «f  t-42 LXXIII. LEERREDE. 's Heeren beloften. LXXIV, wordt — op lasten , die gij draagen moet — op beproevingen , welken gij ondergaan moet ■— op in- cn uitwendigen tegcnftand , welken gij beftrljden moet — eri op de listen en verleidingen , tegen welken gij waaken moet; zegt gij , op dit alles ziende : Mij ontbreekt wijsheid, beleid, en kracht! — Dan laat het u "bemoedigen , dat gij , 's Heeren weg hoiir dende , op zijne beloften moogt vertrouwen. De HEER heeft gezegd — en hoe onnadenkelijk veel bevat dat in zich ! — Ik zal met M zijn% — Weest dan niet bevreesd ; weest niet verflaagen. — En moogen wij, het geen ons ontbreekt, biddend bij den Heere zoeken; dat wij dan met en voor, eikanderen bidden: „ Alleenlijk, HEER, geef Gij ons kloekheid „ en verftand , en voorzichtig beftuur over „ ons hart en weg; en dat, om te onder„ houden de Wet van U , den HEERE on„ zen God!" Amen. •s Avonds in de Groote Kerk, den 31 van Wijnmaand,  ï4S <» «> «> «> «> «>; i LXXIV. LEERREDE. i Kronijken XXII. vs. 14—19. 14. Siei iaer, hebbe in mijne verdruckinge voor het huys des HEEREN bereydt honden duyfent talenten gouts, ende duyfent-mael duyfent talenten füvers , ende des kopers ende des yfers en is geen gewichte , want het is 'er in menigte: ick hebbe oock hout ende Jleenen bereydt , doet gy daer nogh meer by. 15. Oock zijnder by u in menigte die het werck kunnen doen; houwers, ende werckmeesters in fteen ende hout: ende allerley wijfe lieden in allerley werck. 16. Des gouts , des filvers, ende des kopers, ende des yfers en is geen getal: maeckt u op, ende doet het, ende de HEERE fal met u zijn. ij. Oock geboodt David allen Vorsten Isra3 els , dat fy fijnen fone Salomo helpen fouden , [feggende,} 18, Is niet de HEERE uwe Godt met utieden, ende heeft u ruste gegeven rontom henen? •want hy heeft de inwoonders des lants in mijne hant gegeven, ende dit lant is onderworpen gewarden voor het aengefichte des HEEREN, mie vsor het aengefichte fijnes volcks. 19. Se  ï44 LXXIV. LEERREDE. 19. So begeeft dan nu uw herte, ende uwe ziele , om te foecken den HEERE uwen Godt, ende maket u op , ende bouwt het heyligdom Godes des HEEREN, dat men de Arke des verbonts des HEEREN, ende de heylige vaten Godes in dit huys brenge , dat den name des EI E EREN fal gebouwt worden. Die vaat goeds wil uitvoeren, tnaei zich van de noodigt ■middelen voorzien. Zo» deed SeviJ. Meenigmaal zag men, dat welmeenende menfehen , door prijswaardige gezindheid bezield, deugdrijke voornemens opvatteden , fchoone ontwerpen vormden , en fchikkingen maakten, waar van men meende den besten uitflag te moogen wachten. Maar meenigmaal bleek het ook , als men hand aan 't werk zoude flaan , dat men zich misrekend had , en dat men die middelen niet, of niet genoeg, of niet tijdig bij de hand hadde, welken ter volvoering van gemaakte ontwerpen noodig waren ; waar door dezelven met veel fchade, fomwijl ook met verwarring en fchande , ten halven bleeven Rceken. — Noodig des , dat hij die eenen toren wil bouwen , vooraf de kosten overrekene, en niet beginne, voor hij alles wat noodig is , in gereedheid hebbe. — Zoo deed onze David; blijkends de Stoffe, welke wij thands moeten behandelen. W ij hebben gezien , Davids voorbercidfelen, tot het bouwen van den Tempel, op den dorsch-  i Kronijken XXII. vs. 14—19. 145- dorschVloer van Ornan. — Wij hebben gehoord , de vermaaning en bemoediging, welken hij zijnen zoon Salomo gaf, om dit werk met moed en vlijt voordtezetten. — Dan Salomons jonge jaaren — de verbaazende kostbaarheid van zulk een Tempelgebouw — de onoverzienlijke omflag van dit werk , en de mecnigvuldige zwaarigheden daar in te voorzien; dringen David, om zijne vermaaning en bemoediging door zulke voorftellingen en berichten aantebinden , als meest gefchikt waren , om of tegenwoordige , of toekoomende zwaarigheden, bij Salomo uit den weg te ruimen. •— Dit doet hij in onze Tekstwoorden. En wel zoo, dat hij zijnen zoon — ten aanzien van de kostbaarheid van dit werk , bericht geeft, van de fchatten welken hij daar toe had opgelegd; — en ten aanzien van den verbaazenden omflag van het werk , hem voorhoudt, de hulp en de rust, welken hij te wachten hadde. — Waar op hij , uit aanmerking van beide , hem zoo godvruchtig als ernstig opwekt, om dit godsdienstig werk te volvoeren. A. Laat ons, ter korte verklaaring, X. Vooreerst, befchouwen, het bericht welk David zijnen zoon Salomo geeft, van den fchat,' dien hij tot den Tempelbouw had opgelegd. f VII. Deel. K Sa-  Daar bij aen ongi t, Sa hm a, met wijs beleid, U6 LXXIV. LEERREDE. Salomo , een jongeling van veel doorzicht, had maar middelmaatige oplettendheid noodig, om te denken : „ Mijn vader beveelt „ mij zulk een overkostbaar werk aan ; maar „ van waar zal de onmeetbaare fchat koo„ men , welke daar toe vcreischt wordt ? „ Ligclijk is zulk een werk aanteleggen ; „ maar wat zou het zijn , indien ik het ten „ halven moest laaten lleeken I Zal ik mijn „ vermogen uitputten , mijzclven in fchulden „ fteeken, m'rjne onderdaanen boven maate „ bczwaaren ? en bij de uitkoomst, niet dan „ den haat van mijn volk, en fchande bij al „ de weereld, mij op den hals haaien?" — Dan David koomt, met wijs beleid , deeze bedenkingen bij Salomo voor. Ik zegge, met wijs beleid. — Het is zoo, het is voor Vorsten, en vermoogende ouders, zeer gevaarlijk, hunnen kinderen ontijdig een denkbeeld te geeven , van den fchat welken zij bezitten. Al ras meent de jeugd, dat zij, veel goeds te wachten hebbende , zonder arbeid en oefening , met het allesverantwoordende geld wel grooc en gelukkig zal worden , en dat zij tot weelde en verkwisting , als aan haare afkoomst en ftaat voegende , voorzeker gerechtigd zij. — Dan David had met geenen Abfalom , maar met Salomo te doen. En keurde hij hem bekwaam, om den Tempelbouw hem op de fchouderen te leggen ; hij mo.st hem ook bevoegd keuren , om te weeten , waar van hij dien bekostigen zou. David  i Kronijken XXÏI. vs. 14—1 s^f David geeft hem dan bericht — van den 1 voorraad , welken hij had opgelegd ; — en , ~ S. Deylingu Obfervat. Sac. Part. lil. pag. 176. fia. (i) Uirvoerig behandelt J. C. Lilibnthal die moeilijk ftuk, ïn zijne Bijbelverklaring, XIV. Deel, §.■ XI  i Kronijken XXII. vs. 14—19. 153 Met dat alles, blijft de fchat boven maate groot. En van waar, in zoo.klein een Rijk. zulk een verbaazende fchat? ■— In zoo kiek een Rijk ? Vergeet men dan , hoe veele na buurige landen en volken David overwonner hadde ? vergeet men dan , dat hij , volgend: Gods belofte aan Abraham, zijne hcerfehappi door Syrië , tot aan den Eufraat, had uitge breid ? Daar David , door uitgebreide ver overingen, een' grooten fchat bij een gebrag hadde ; daar het goud van Ofir dien fcha vermeerderde ; daar zijne bezitting van lam en vee , akkers en wijnbergen , zeer groo •was (k); daar zijne inkoomsten, ook uit zo< veel overwonnen landen , veele waren ; daa de hofhouding eenvouwdig was ; daar he krijgsvolk , uit de eigen ingezetenen beftaar de , weinig bezwaar gaf; daar het goud ei zilver veelal fchaars bij den burger , maa meest in de fchathuizen der Vorsten was; ei daar David , langduurig regeerende , langduu rig verfaameld had — kon hij fchatten ver gaderen , die de verbeelding te boven gaan ■— En dit zal hem niet zeer verwonderen, die nadenkt, wat de Ouden melden , van d rijkdommen van eenen Sardanapalus , Midas Croefus, Cyrus, Darius, Hystaspes, Alexar der §. 77 en volgenden. — Conf. Wits 11 Misceli Tom. II. Exercit, X. %. 17. (k) Zie 1 Kronijken XXVII: 25—31. K 5 Zekerlijk ii kier eet over grootte fchat, 1 welken ^ÜaviJ ' do->r vee* ; lyrici V'.idaclen I had ver. faameld. i 1 t > l* t 1 r 1 > »  A \ Ook vdn koper, ijzer, bout en fieen. ;54 LXXIV. LEERREDE. Ier , Xerxes , Pithius, M. Crasfus, en anderen (1). Te minder moet dit ons vreemd voorkoomen , als men in aanmerking neemt, lat goud en zilver in oude tijden veel over* , bloediger voorhanden waren , dan in laatere eeuwen , nu reeds zoo veele rijke mijnen zijn uitgeput, en door de allesverwoestende oorlogen , in de rijkfte landen , in welken zoo veele magtige fteden verbrand zijn , onmeetelijke fchatten verteerd, verftrooid , en als in den afgrond verzwolgen zijn geworden (m); en daar bij nadenkt, wat al onberekenbaare rijkdommen , door Ichipbreuken in de diepte wechgezonken , onherkrijgbaar in den bodem der zeen berusten. Dan, daar David zijnen zoon bericht geeft, van den opgelegden fchat van goud cn zilver ; zegt hij met eenen , dat des kopers en des ijzers geen gewigt is, van wegen de meenigte. Ook , dat hij hout en fteen bereid had. Tevens hem vermaanende — alzoo er met dit alles nog niet genoeg was — daar nog meer bij te doen. Dit, door zicbzelven klaar Zijnde , zal ons niet lang ophouden. — Alleenlijk zou een kundig hoorder eene bedenking kunnen Liliknthal , ter aangehaalde plaats, §. 84, 85. bladz. 282—283 (m) Zie onder anderen , H. Pridraux, Aaneenfchakeling van hec O. en N. Verbond. V. 13. Col. 368, 3*9-  i Kronijken XXII. vs. 14—19. 155 nen maaken ; t, w., deeze : Heeft God niet gebooden : Gij zult dien fteenen altaar niet bouwen van gehouwen fteen; zoo gij uw houwijzer daar over verheft, 200 zult gij hem ontheiligen (n) ? en werd , om die reden , de Tempel niet alzoo gebouwd, dat geen hamers, of bijl , of eenig ijzeren gereedfchap gehoord werd (o) ? hoe koomt hier dan ijzer, en in zoo groot eene meenigte , te pas ? — Dan , kan men van het bouwen van het ééne fteenen altaar, wel befluiten tot het bouwen van den geheelen Tempel ? En zoo er in den Tempelbouw geen ijzeren gereedfchap gehoord werd; volgt daar uit , dat er aan en in den Tempelbouw geen ijzer gebruikt zou weczen ? — Het is zoo , men kon denken , dat over het altaar geen ijzer mogt bewecgd worden , omdat, naar het Godlijk oordeel, het ijzer, tot wapenen gefmeed , dient om bloed te vergieten , en des onrein was, en daarom in geen' Tempel of Tempeldienst gebruikt mogt worden ; maar wat dan met al dat verfaameld ijzer gedaan ? Of zou men denken , dat David , in het verfaamelen van het zelve, naar eigen begrip te werk gaande , zich zou vergist hebben ? Dan , dat God het ijzer , aan het altaar van welk in Exodus XX: 25. gefprooken wordt , verbooden hebbe , leezen , wij; maar niet, dat zulks gefchiedde omdat Hij (n) Exodus XX: 25, (0) 1 Koningen H: 7.  jS6 LXXiy. LEERREDE. Hij het onrein keurde. Dat David , in een meer fchielijk voorbijgaand geval , iets naar eigen gedachten konde doen , is zeker moogclijk ; maar dat hij zulks in eene vecljaarige verfaameling zou gedaan , en niemand hem gewaarfchuuwd hebben , is nabij het onmoogclijke. — Het is zoo, dat David, in i Kronijken XXVlll: 11-18. opgaaf doende van het geen hij ten dienste van den Tempel had opgelegd, en wel, nadat hij door 's Heeren Geest een voorbeeld van deszelfs bouwing ontvangen hadde , in 't geheel van geen ijzer fpreekt. Maar het is ook waar , dat hij daar alleenlijk fpreekt van de kostbaarheden , welken hij tot vaten en gereedfehappen in het Heiligdom had gefchikt — waar bij gcene ijzeren te pas kwamen ; maar niet van den ganfchen Tempel, cn deszelfs bouwing. — Zou ook David , indien de Heer het gebruik van ijzer bij den Tempelbouw had afgekeurd, dan nog in het vervolg aan de vergaderde gemeente verklaard hebben : Ik heb uit al mijne, kracht bereid, tot het Huis mijnes Gods — onder anderen, ijzer, tot ijzeren werken (p)? — Het is zoo , bij het bouwen van den Tempel, werd noch hamer, noch bijl, noch ijzeren gereedfchap gehoord. Maar is het niet wat anders , de vooraf bewerkte ftollcn en deelen in elkander te zetten — en wat anders, dezelven tot de vereischte maat, cn ter faa- (p) 1 Kronijken XXIX: st.  i Kronijken XXII. vs. 14—19. 157 Samenvoeging , te bewerken ? En dit laatfte kon immers zonder ijzer niet gefchieden. — Wij laaten dan het ijzer blijven. — Uit dit alles zien wij, welk een' verbaazenden fchat, David tot den bouw van Gods Huis bereid hadde. Maar ik zeide, dat David, om gewigtige redenen , zijnen Salomo ook bericht geeft, van de omftandigheden , in welken hij dit alles verfaameld had. Zie, zegt hij, ik heb dit; in mijns verdrukkingen bereid. — 'Er is , die het Hebreeuwfche woord (q) dat hier gevonden wordt, door armoede vertaalt. Doch dan zou men dit moeten brengen tot dien tijd, eer David tot den Troon kwam ; maar toen had hij geen gelegenheid, om fchatten voor zich te vergaderen. Liever vertaalt men het, met de onzen: In mijne verdrukkingen. — Dat David die veel, zeer zwaar, en langduurig hadde , weet elk. Maar wat reden had David , om dit hier te zeggen ? Het was', om Salomo te onderrechten. En het moet ook ons doen opmerken — Davids dankbaar gemoed. God had hem wel zeer gedrukt, maar echter rijk gemaakt. — De ftandvastigheid van zijn godvruchtig voornemen. Welke zorgen hem zijne verdrukkingen Ook baarden; nooit had hij dit groote werk uit het oog verboren. — Ook zijn zorgend overleg. In . zijne d/v attei had bij m tiine vei* irukkinT,en beleid.  158 LXXIV. LEERREDE. thk geeft Hf Salomo bericht, aangaande de bw-mlit' den; en van ■veclerlt tulp. zijne verdrukkingen, had hij aan huis- en hofvermaaken , om druk en leed te verzetten, geen fchatten verkwist; maar, bij den Heere hulp en troost zoekende , had hij die tot beter gebruik bewaard. 2. Moest Davids voorzorg , in het vergaderen van zulk een' grooten fchat, zijnen zoon krachtig bemoedigen; niet minder moest daar toe ftrekken, zijn bericht aangaande de zorg welke hij gedraagen had, om bouwlieden te heitellen. Deezen waren zoo noodig, als bouwftoffen. Ook, zegt hij , zijn er bij u in meenigte , die het werk kunnen doen , houwers, en werkmeesters in fteen en hout ; en allerlei wijze lieden in allerlei werk. Daar was dan voor gezorgd. — Maar zoo veel werkmeesters en kunstenaars , mogt Salomo denken, zullen door hunne befoldingen, den fchat, ten Tempelbouw gefchikt , grootlijks verminderen. Bekommer u , zegt David , ook daar niet over; des gouds, des zilver s, des kopers, en des ijzers is geen getal. Des maak u , wanneer gij den Troon beklimt, op ; flaa handen aan 't werk ; doe het, en heb goeden moed , cn de HEER zal met u zijn. Maar, mogt Salomo zeggen , met dit al» les ; is dit een werk voor éénen man — en die , buiten dit werk , nog zoo veel ander werk , duizende dingen , te verrichten heeft ? Ook deeze bedenking koomt David te gemoet. Hij  i Kronijken XXII. vs. 14—19. 15^ Hij gebiedt allen Vorsten van Israël, dat ze zijnen zoon Salomo helpen zouden; en zulks, met raad , met daad , en dienst. — Dit. was noodig. Want, daar nijd, daar waanwijsheid, daar partijfchap , daar lust tot tegenfpreeken en tegenwoelen, den vlijtigften Vorst en de wijsfte ontwerpen , zoo niet teloor Hellen, immers zeer belemmeren kunnen ; daar maakt vereeniging van hart en handen , het zwaare werk ligt , en geeft aan den voordgang fpoed. — Maar Salomo, cn de Vorsten.— want als er wat goeds te onderneemen is , ontbreekt het nimmer aan zwaarigheden — mogten denken : Welk een arbeid is hier aan vast! valt er , buiten dit, niets anders te doen ? En welke belemmeringen kunnen dag bij dag ontftaan ! De rust van land en volk , hangt immers van den moedwil van één' enkelen loozen en woelzieken nabuur af? — Dan David , die gecne betaamtlijke voorzorg ooit wraakte, wraakt nogthans zulk eene al tei groote voorzorg , waar door men de tegen- \ woordige gelegenheid zou verwaarloozen. Hij vraagt hun , Of de Heer thands, door zichtbaaren zegen , niet kennelijk met hun is ? en of Hij thands hun geen rust en vrede , met alle hunne nabuuren rondom , gcgceven hadde ? Immers ja. — Dan, zal die gelukkige ftaat altijd duuren ? Het is zoo ; niets onder de zon , is in zijn' eigen aart beftendig. Maar, zegt David , beichouwt dit land, ja. ge- 4h ooi, tan geseinde om* lan digieden.  iöo LXXIV. LEERREDE. Zijnen zoon tevens ver■maanende, om dit •werk met den Heere te beginnen; geheel de uitgeftrektheid van mijn gebied; welke oorlogen er ontftonden , welke binnenlandfche 'oproeren er verwekt werden — thands ziet gij het land , en geheel mijn Rijk, in mijne hand en onder mijn beftuur gegeeven , en voor het aangezicht des Heeren , en voor het aangezicht zijnes volks , zijnes Israëls , onderworpen. Zoo ooit, het is nu tijd. — Ziet, zoo zal de verftandige tijd en wijze weeten. v Dan David zal den tijd en de gelegenheid ook wijslijk waarneemen. — Hij keeit zich weder tot zijnen zoon Salomo; allernadruklijkst hem vermaanende. En wel —. om dit werk met den Heere te beginnen. Zoo begeef dan nu, zegt hij , uw hart en uwe zitl 9 om te zoeken den HEERE uwen God. '— Hij wil, dat Salomo den Heere zal zoeken, gelijk in den gan'fchen weg van Godsdienst, zoo , bezonder , in het gebed. En wat viel hier niet te bidden 1 Rust voor het Rijk — eensgezindheid onder bouwlieden en bouwbeftuurders — voorfpoed in het werk — doorzicht, wijsheid , cn wijs beleid , in de behandeling van zoo veel duizende voorwerpen ; — en voor hem zeiven , tegen alle moedbeneemende ontmoetingen , en tegen verwarrende bedenkingen van dwaaze wijshoofden , eene kloekmoedige ftandvastigheid. — David wil, dat hij daar toe den Heere zijnen  i Kronijken XXII. vs. 14—19. 16: zijnen God zoeke , met zijn hart en ziel; oprecht-lijk dus, en ernstig. — Raad, voorwaar, zoo wijs als godvruchtig! Dus met den Heere beginnende, wil David , dat het niet bij bidden en wenfchen blijvc. Hij vermaant clan Salomo om handen aan 't werk te flaan. En, zegt hij, maak u op, en bouw het Heiligdom van God den HEERE. Trouwends, bij gewigtig werk, is rijp beraad ten hoogften noodig ; maar altijd te blijven raadpleegen , zonder tot werk te koomen, teekent of onwil, of luiheid, of kleinmoedigheid , of verwarring en verdeeldheid. Salomo moest, godvruchtig en vaar.dig, handen aan 't werk flaan. Het geen hij bouwen moest , was geen vorstlijk lusthuis flegts , maar •—■ het Heiligdom van God , den JE HOVA.H. Nog moeten wij letten, op het geen David , in de uitbreiding van zijne opwekkende vermaaning , hier bij voegt. Uitbreiding , waar in hij voordraagt , het einde en oogmerk , waar toe de Tempel moest gebouwd worden. Was dit, om trotschlijk zichzelven te verheffen; gelijk naderhand Nebukadnezar, die , opgeblaazen door hoogmoed , zeide : Ir dit niet het groote Babel , dat ih gebouwd hebbe , tot een huis des ■ Koningrijks, door de jlerkte mijner magt, en ter eere mijner heerlijk- VII. Deel. L heii i en het vol', ijverig voordtezetten. En hem onder bit 00% brengende, bet einde en og merk van dien Tempel.  162 LXXIV. LEERREDE. heid (r) ? Was het , opdat de Tempel tot een koophuis zou gemaakt worden ; gelijk de Jooden in laater' tijd deeden ? Was het, opdat dit Tempelgevaarte een kasteel cn fterkte zou zijn , om de ftad Jerufalem onder bedwang te houden , en tot een tooneel van krijgsbedrijven en ijsfelijke bloed vergietingen te maaken ; gelijk in volgende eeuwen te meermaalen gebeurde ? Was het, opdat dit Tempelgebouw aan Israël ten onderpand van zekerheid en veiligheid zou (trekken, om, hoe zij zich omtrent God en menfehen ook mogten gedraagen , gerust te zijn , dat hun land en ftad geen verdervend kwaad zou overkoomen; gelijk de Jooden deeden, in Jeremiaas tijd (s) ? — Verre van daar f — Het was , om Jehovah , den God van Israël, in dien Tempel plegtig te vereeren. Dit geeft de Koning te kennen , als hij vcrvolgends zegt: Dat men de Ark des verbonds des HEEREN, en de heilige vaten Gods, in dit Huis brenge, dat den naame des HEEREN zal gebouwd worden. — Elk begrijpt, dat David hier mede niet bedoelt, den Tempel tot eene bergplaats, of magazijn te maaken , waar in die dingen x zouden worden opgelegd; maar hij wil er wel zeker mede te verftaan geevcn , dat het was, \ om den Heere aldaar plegtig te dienen. Zou ] dit, naar den aart dier huishouding , kunnen I ge. CO Daniël IF: 30, (s) Jeremias VU: 4.  i Kronijken XXII. vs. 14—19. fefchicden , dan moest de Ark des verbonds. die thands op Sion was — het altaar dei brandoffers , dat thands te Gibeon ftond — cn alle de geheiligde vaten , van daar in den Tempel gebragt worden. De zin is: Opdat de Tempel ten plegtigen dienste van Jehovah worde toebereid , en Israël Hem aldaar diene, met een eenpaarige fchouder. B. Laat ons zien , wat ons hier te leeren flaat. Zagen Wij de aanvallen van het fpottend Ongeloof, op de waarheid en godlijkheid der heilige Schriften 5 wij zien er in, „ tot „ welk eene fnöodheid en boosheid, de on„ gelukkige zondaar vervallen kan". — Wat mag de reden zijn , dat de Vrijgeest zijn vernuft flijpt, om Gods Woord te beftrijden, en zijnen fpotlust te voldoen ten koste van het geen heilig is ? wat heeft Gods Woord hem ' toch gedaan ? De waare reden is deeze: Gods Woord beftraft de zonden van den in zonden leevenden zondaar ; het eiseht verootmoediging , van den hoogmoedigen zondaar ; het kondigt Gods oordeelen aan den zorgeloosheidminnenden zondaar; het wijst hem eenen weg van zaligheid aan ^ waar van hij afkeerig is; het eischt hem voor God op s daar hij zich Gode eh zijnen dienst wil onttrekken. — Rampzalig zondaar , die en God , en ziin ei-i gen heil beftrijdt, en door fpotternij "zich, L 2 zelvea ffterfiaat ens te leeren , Welk eenè fnoode zonde bet is, Gods IVoord ten voorwerp van fpotternij te jlellem  IÓ4 XXXIV. LEERREDE. zeiven verhardt ! — Dat elk den gcmeenzaamen omgang der zulken fchuuvve , en hunne heillooze fchriften verbanne ! Al wie hen, als zoodaanig, bemint, haat zijne eigen ziel. Wie ongewapend en ligtvaardig hunne fchriften leest, onderftaat eene proef te neemen van het helsch venijn! Kooivien ons, intusfchen , ook in Gods heilig Woord, dingen te vooren, welken ons vreemd fchijnen, bedenkelijk zijn, en moeilijk om te verftaan ; laat dit ons nooit bevreemden. De taal, de leevenswijze, de gebruiken, de omftandigheden dier vroegere eeuwen, verfchildcn verbaazend veel; van het geen bij ons plaats heeft. — Is de voorftelling van 's Heeren Wet en Evangelij klaar , als een licht , fchijnendc in eene duistere plaats ; laat ons dan in dat licht wandelen. En ontmoeten wij dingen , die zwaar zijn om te verftaan ; laat J nooit onze onkunde een grond van tegenfpraak worden. Het geen wij niet kunnen oplosfcn , kan een ander ontknoopen. Wat. wij thands niet weeten te verklaaren, zal men hier na kunnen ontwikkelen. En het geen niemand weet optelosfen , kan echter waarheid zijn. Koomen ons verhaalen voor, waar tegen fchijnbaare bedenkingen kunnen wbtdën ingebragt; dan moeten wij , eer wij die in ons hart laaten wortelen , op gronden van zekerheid wel overtuigd zijn van derzelVer onbegaanbaarheid. En vond men zulks; dan  i Kronijken XXII. vs.. 14—10. i6§ dan zal hij , die eenigen eerbied voor Gods Woord heeft, veeleer vermoeden , dat door de affchrij veren een feil begaan zij ■— het welk , in getallen , op meer dan ééne wijze gefchieden kan :— dan zich aan ongeloof en fpotternij overgecven. Laat Gods Woord ons toch heilig en dierbaar zijn! 3. Had David, in zijne verdrukkingen, zulk een' önmeetelijken fchat vcrfaameld ; wij zien er in, „ hoe God dikwijls druk en zegen „ te faamen paart". — Jakob wordt door zijnen fchoon vader, na trouwen dienst, op eene ontrouwe wijze verkort; maar God vermeerdert zijn vermogen. Jofef wordt door zijne broederen voor flaaf naar Egypten verkocht; maar God doet hem ten bcftuurdcr' Hellen over Potifars huis. — En zien wij David door verootmocdigingcn vernederd ; wij zien hem ook, daar onder, door verootmoedigingen groot gemaakt. Godvruchtigen, hadt gij hier van ook geene ondervinding ? Gij ondergingt verdrukkingen ; cn deezen waren de ftof van uwe klagten — klagten , waai- in gij, met Naomi, moedloos zeidet : De Ahnagtige heeft mij hvaad gedaan 1 Maar hebt gij wel opgemerkt den zegen , welken God u aan een' anderen kant fchonk ? Is niet, bij den eenen, onder den druk, de gezondheid gefterkt ? of vrede en rust'bevestigd? of hulp cn troost befchikt? L 3 of Ooi, dat God veeltijds druk en zegen te faamen paart.  Zelfs •wanneer men dit « tt opmerkt. £t) Genefis XXXII: 10. Cu) Rutb 1: ar. *66 LXXIV. LEERREDE. Of verligtende vriend en medgezel toegevoegd ? — of wel, bij anderen , gelijk bij David , goed cn bezittingen vermeerderd ? is er niemand onder u, die ftof heeft, om met Jakob te zeggen : Ik ben geringer, Heer , dan alle deeze weldaadigheden, en dan al deeze trouw, welken gij aan uwen knecht, of aan uwe dienstmaagd , gedaan hebt ; want ik ben 'met mijnen ftof over deeze Jordaan gegaan , en nu ben ik tot twee heiren geworden (t) ? Maar misfehien is er, die zegt: Goed en bezittingen vermeerderd? verre van daar! dit maakt mijne verdrukking uit , dat ik zeggen moet — niet: Zie , in mijne verdrukkingen heb ik dit bij een gebragt; maar — Zie, dat heb ik verboren ! tot zoo verre ben ik verarmd ! met Naomi moet ik zeggen : Vol toog ik wreh, maar ledig heeft mij de HEER doen wederheren ! waarom zoudt gij mij Naomi noemen , daar.de HEER tegen mij getuigt (u) ? — Dan dit zij eens zoo. Heeft de Heer, onder des , niet eenen beteren zegen gelchonken ? Hebt gij niet meer van uzelven leeren kennen ? en maakte dit u niet wijzer, bedachtzaamer , en ootmoediger ? Zijt gij niet meer buiten uzelven , en naar Jefus gebragt ? en vondt gij. bij Hem niet een' zielvervullenden fchat ? Zijt gij niet nader tot God  i Kronijken XXII. vs. 14—19. i6j God gebragt ? en vondt gij in de verheffing van het licht zijnes aanfchijns over u , niet meerder vreugd , dan anderen, wanneer hun het koren en de most vermeenigvuldigd worden ? Hebt gij , in de weereld , buiten uwe ichuld , iets , ja veel verliezende , niet meer van den hemel leeren kennen , cn naar denzeiven verlangen ? Met één woord ; kunt gij niet zeggen : Het is mij' goed, dat ik verdrukt ben geweest (v) ? Hoort en verftaat dit ééne woord : Dankt God in alles. i' rv 2. Laat my , ten derden, opmerken: „ Wij zagen , dat David zijnen grooten fchat „ bij een verfaameld had, tot 's HEEREN ,, dienst, en om Hem eenen Tempel te bou„ wen". — Wij, die of wat zoeken, boven nooddruft, te verfaamelen ,( en vooral , die met voorraad van tijdlijke middelen begunstigd zijn; laat ons toch onszelven vraagen: Wien zijn die bezittingen toegewijd ? — Ik heb reeds gezegd, dat wij thands geene Tempelen behoeven, die groote fchatten kosten. Schoon wij het betaamelijke moeten behartigen ; wij worden niet geroepen, om aan dezelven onze ganfche .bezittingen toetewijden. — Maar wien zijn onze bezittingen gewijd ? Is het aan den afgod der altoosfpaarende gierigheid ? Dan berooft gij God, en menfehen, en uzelven. — Is het aan de verkwisting ? Dan zijt gij een ver* Cv) Psalm CXIX: 71. L 4 Verder , dat onze bezittingen den Heen moeten geh-.iligi worden. 't mik bij veelcu' verwaarloosdwordti  i6Z LXX1V. LEERREDE. Dtth hoogst dwaas- tijk, verfmaader van 's Heeren zegeningen. — Is het aan de ontucht, en vuilen wellust ? Dan wijdt gij uwe bezittingen, tot een flagtmes en . möordzwaard van uwe eigen ziel en ligchaam. .— Is het aan dartele vermaaken ? aan her. bekostigen van verijdelende uitfpanningen ? Dan fchikt gij uwe bezittingen , tot dieven die u berooven , tot netten , waar in gij ziel én ligchaam vêïftrikt. — Is het aan pracht, grootheid , en grootschheid ? Dan wijdt gij Godlijke gefchenken aan het laage kinderfpel, aan redenlooze dwaasheid. — Is het, tot een' wisfen toeverlaat, en rotsfteen van vertrouwen op gierig vergaderde fchatten ? Dan maakt gij , daar gij God verlaat, van het goud u een' god. — Is het, tot een voorwerp van pijnigende zorgen , cn kwellende bekommeringen ? Dan doet gij even zoo dwaas, als de man, die het rijdtuig waar op hij zich moest laaten voeren , op zijne feboudcr neemt, en gebukt, zijnen weg al zugtend gaat. Dwaaze fterveling ! aan wien moest uw goed , uwe bezitting en fchat gewijd zijn ? wiens is het ? Immers des Heeren. Voor wien moet het dan zijn ? Voor den Heere. Maar op wat wijze moet het voor Hem zijn? God heeft toch geen goud of zilver noodig. Laat mij het met één woord zeggen : Door .het te bezitten en te gebruiken naar 's Heeren wü 3 tot zijnen dienst, en tot zijne eer.  i Kronijken XXII. vs. 14—19. 169" En hoe doen v/ij dit ? Door God met onze bezittingen, in godvruchtige vroolijkheid, en blijde dankbaarheid, te dienen; door-tijdlij ke bezittingen dienstbaar te maaken aan heilige tijdwinst, en aan het bezorgen van zulke middelen , welken ons ia de kennis en dienst van God bevoorderlijk kunnen zijn ; -— dooi weduwen, weezen, ouden, en nooddruftigen ten fteun en troost te zijn ; — door blijmoedig de hand te leenen, aan de middelen ter bevoordering , voordplanting , en uitbreiding van het zaligend Evangelij , en den waaren Godsdienst. — Wierden onze bezittingen dus den Heere geheiligd; wat zou de hel verliezen -— het Christendom winnen — menfehen gelukkig zijn — en God verheerlijkt worden! Gave God, dat onder ons vervuld wierd, het geen aangaande Tyrus voorzegd wordt: Haar koophandel en haar hoerenloon, zal den HEERE heilig zijn , het zal niet ten fchat te vergaderd, noch opgejlooten worden; maar haar koophandel zal weezen voor die , die voor den HEERE woonen , opdat ze eet en tot verzadiging , en dat ze duurig dekfel hebben (w). 1. Merken wij, ten vierden, op: „ David, zijnen Salomo tot den Tempelbouw „ opwekkende, bericht hem, dat er een mee„ nigte werklieden zijn, die het werk konden „ doen, en gebood den Vorsten, dat zij hem „ hel- (w) Jefahs XXIII: 8. E 5 ••>-.'.0-3 Nog, dat elk verpligt is, bet zijne toetebrengen , tot bevoerde-  i7o LXXIV. LEERREDE. ring var, goede zaaken. En zulk onder o\ zien tot den Heere; „ helpen zouden". — Is er wat goeds , in Kerk- en Burgerftaat, te doen en ter hand te neemen ; er moeten handen en helpers zijn. Dit zal elk toeftemmen. Maar waar, zijn handen en helpers te vinden ? Wij zijn veelal ongelukkige keurmeesters van onze eigen bekwaamheden ; sn daar door is er ligtlijk eene ganfche fchaar van wijze ontwerpers , van doorzichtige beoordeelers , van fchrandere berispers , maar bijna geen hand of helper te vinden. Deezen rang fchatten wij ons gemeenlijk te laag. Van daar , eindelooze beraadflaagingen; maar geen befluiten. Van daar befluiten ; maar geene onderncemingen —• of wel, onderneemingen , maar geene uitvoeringen. In tegendeel, ziet men , door tegenfpraak, veel twist veroorzaaken; door twist, verwarring; door verwarring, verwoesting —• waar over de nijd een zeegelied zingt! Hoe kan dus immer een Tempel gebouwd worden? s Maar hoe wordt dit kwaad best verhol'-pen? Door menschlijk beleid kan dit nooit gefchieden. Worden wij aan onszelven gelaaten, dan gaan wij elk onzen weg. — Dit wist David ; daarom hoorden wij hem in het voorige bidden, en hier Salomo vermaanen: Begeef dan uw hart en uwe ziel, om te zoeken den HEERE uwen God. — Och! of wij recht geloofden , dat zoo de Heer het huis niet bouwt, deszelfs bouwlieden , hoe bekwaam ook , te vergeefs daar aan arbeiden, en  i Kronijken XXII. vs. 14—19. iyi en zoo de Heer niet ter beveiliging waakt, de zorg en oplettendheid des wachters vruchtloos is (x)! — Dat wij op onze hoede zijn, tegen hoogmoed en heerschzugt; zonden, die alles , van 's landmans ftulp af, tot der Koningen paleizen toe ■— gemeenten en fchoolen, maatfchappijen en huisgezinnen, verwarren en verwoesten ! •— Leeren wij toch onszelven, en den ftand waar in God om plaatste , wel kennen , en getrouw verkeerer in dien post, tot welken Hij ons riep ; wel gedenkende , dat alle helpende handen geene beftuurende hoofden moeten zijn. — Och dat de Heer ons leere , ons zondig Zelf recht te verzaaken; opdat wij zoeken, niet het geen het onze , maar het geen des Heeren Jefus Christus, cn zijnes Tempels is, en het geen aan het gemeene best waarlijk ten zeger ftrekt J H. Dan, ten vijfden, David dringt den bouw des Tempels aan, door de overweeging van de vrede cn rust, welke Israël mogt genieten. En wij moeten er uit leeren , „ Dat „ tijd van rust en vrede , de tijd is , om wat „ goeds en fgroots , en vooral voor den „ Heere, te doen". — Langen tijd gaf God ons vrede. Maar wat hebben wij goeds , "vooral voor den Heere , gedaan ? Veel, ja, is er in Nederland gedaan. Hier zijn , bij meer (X) Psalm CXXni: 1. en waaiende te* gen beogmoed. 1 Foords , dat tijd van vrede , de tijd is om tvat goeds te doen.  tft LXXIV. LEERREDE. meenigten, drink- cn fpeelhuizen , ja nog ar^er, gebouwd, ter verleiding van de ligtlijk verleide jeugd. Elders zijn tooneelen gekocht. Ginds heeft men prachtige-, en het vermogen uitputtende lusthoven aangelegd. En waren er niet, zelfs bij den gewooncn burgerftaat, der hoovaardije en der verwaandheid prachtige tempelen gebouwd ; en zulks met krenking van het vaderlandsch welvaren, en verrijking van vreemde Naatfijen ! Nederland heeft , indedaad, de rust en vrede veelszins dwaashjk misbruikt, om aftcbrecken , en niet om te bouwen. Het is zoo, federt eenige jaaren , is de zugt tot bevoordeling van kunsten en weetenfehappen, en van de vadcrlandfche welvaart , zeer opgewakkerd. Laat niet alles , of wel niet naar wensch , flaagen ; er is echter, onder 's Heeren zegen, wat goeds van te wachten. En hier moeten wij , met dankzegging , gedenken , aan uwe Armfchoolen; welker gelukkige voordgang, eenen gezegenden oosrst van uwe blijmoedige weldaadigheid belooft> __ Maar och! of wij, onder het genot van rust en vrede , de tempelen van den Satan zagen afbreeken , en de altaaren der godloosheid en zonden verwoesten ! — Och ! of Wij ook lust hadden , den Heere zijnen. Tempel te bouwen ! Dit zouden wij doen , wanneer verftrooide fteenen des velds zich lieten versaderen, en door geloof en bekeering,.den * Heere  i Kronijken XXII. vs. 14—19. 173 Heere en zijn huis wierden toegevoegd. Bidden wij , dat de Heer daar toe zijnen Geest fchenke , en den arbeid zijner werklieden zegene ! 1. Nog eene zesde , maar gewigtige aanmerking. David wilde den Tempel gebouwd hebben , om de Arke des verbonds , en de heilige vaten daar in te doen brengen, opdat Jehovah aldaar plegtig gediend wierd. Wat ftaat ons hier te leeren ? „ Dat eene betaa„ melijke werkzaamheid, omtrent het Tegen„ beeld der Bondark en heilige Vaten , de „ ziel van den waaren Godsdienst is". — Hoe zeer de Hoffelijke godsdienstoefening, in het openbaar en in het verborgen, onze pligt — en verzuim daar in, onze zonde voor God 3s ; kan nogthans onze godsdienst noch den Heere aangenaam, noch ons tot wezenlijk nut zijn , indien wij omtrent den verzoenenden Middelaar niet betaamelijk verkecren. Leest Gods Woord ; weest naarstig in het waarneemen van den openbaaren Godsdienst, in gebeden , in lofzangen , in het onderzoek der Godlijke Waarheden , in het bijwoonen van ftichtelijke gezelfchappen , in het beoefenen van zedelijke pligten — dit alles kan u niet aanneemelijk maaken bij God, noch waaren troost aan uw gemoed verfchaffen. Wij moeten, op de Godlijke roeping, als onreinen, koomen tot het waschvat van Jefus vernieuwende — als doemfchuldigen, tot het offerbloed Vooral, 4at wij «root betang moe» ten {lellen, in bet tegenbeeldder Ark, en der heilige Vaten.  1/4 LXXIV. LEERREDE. bloed van. zijne verzoenende Gerechtigheid* In Hem moeten wij de toevlugt neemen tot den Troon der genade. Verlosfing is alleen door Godlijke genade , in jefus Christus. Deezen alleen heeft de Opperrechter voorgefteld, tot eene verzoening door het geloof in zijn bloed. In Hem heeft God zijne rechtvaardigheid betoond en verheerlijkt, opdat Hij , zondaaren die uit het geloof van Jefus zijn, rechtvaardigende, rechtvaardig zij. In zijn bloed alleen, hebben wij vrijmoedigheid, om integaan in het tegenbeeldig Heiligdom. En nu , de Heer verlichte ons , bij aanvang en voordgang , door zijnen Geest! Hij leide ons in zijne waarheid ; maake ons recht werkzaam; brenge ons tot zijnen heiligen berg ; verheuge ons in zijn bedehuis ; doe onze brandoffers en onze flagtoffers aangenaam weezen op zijn altaar ; en geeve dat ons werk in waarheid zij ! Amen. Voormiddag in de Prinfe Kerk, den 7 van Slagtmaand, *779- LXXV<  m L X X V. LEERREDE. i Kronijken XXin. XXIV. XXV. XXVL De Godsdienst is de ziel van den Staat. Deeze toch leert Vorst en volk, Staatsbcftuurders en onderhoorigcn , wat elk , in zijnen ftand en post, aan God , aan zijn eigen geweten , en aan zijne medemenfchen verpligt is. De Godsdienst. leert allen en een' ijder , te Jee ven in betrekking tot God , tot de eeuwigheid , cn onze verwachting in dezelve. — Daar de Godsdienst ontbreekt , ontbreeken zoo wel de banden , als voorfchriften van verpligting. — Zugt tot rust, tot welvaart , tot eer en grootheid , kan , ja , veel uitwerken ; maar daar eigen zinlijkheid , neiging , en belang , bij geheele volken en bezondere perfoonen, hier alles bezielt en regelt, moet ook alles uitloopen op bedrog, geweld, onderdrukking, verwarring, onzekerheid, en verderf. — Hoe gelukkig 'dan een volk, aan welk God zijn Woord en waaren dienst bekend maakt! Hoe gelukkig een volk , dat den waaren Godsdienst recht kent, en oprécht behartigt ! Hoe gelukkig is ^en volk,, wanneer deszelfs Beftuurders alles aan- Daar de Godsdienst de ziel is van denStaati  maakt David, met reden, de Tii/odige fcbikkingen op denzelven. Deezen leveren •welee-r.e zeer rjti me (lof «j ?7$ LXXV. LEERREDE. aanwenden, om den waaren Godsdienst voordteplanten, en door eigen beoefening van denzei ven , hunnen onderzaaten ten opwekkend voorbeeld zijn! Zulk een' Volksbeftuurder en voorbeeld zien wij, gelijk reeds voorheen, thands vooral , in onzen David. — In onze voorige Leerrede hebben wij gehoord, zijn ontwerp van, en voorfchikkingen tot het bouwen van 's Heeren Tempel. Thands moeten wij overweegen , de fchikkingen welken hij maakte, op de bediening van den plcgtigen Godsdienst; zoo als wij dit geboekt vinden, in het XXIII. en de drie volgende Hoofdfiukken , van het Eerfte Boek der Kronijken. — Welk eene ovcrruime Stofte, zult gij denken ! — Dan, ■ laat mij hier op zeggen : De Levijtifche geslachtlijsten, elks onderfcheiden dienstwerk, en de verdeeling van het zelve ; de kennis van de verfcheiden heilige ambten cn ambtenaaren , en hunne verfchïïlende rangen en posten — zijn zaaken , bij welken de Israëlijtifche Kerk een zeer groot belang had. Dan deeze dingen met de koomst van den Mesfias een einde genoomen hebbende , zijn dezelven voor ons van dat belang niet, als zij voor Israël waren. — Echter zijn ze ook voor ons, in zeker opzicht, van veel belang. Zij geeven ons een klaarer begrip van veele bezonderheden , in den ouden Godsdienst; en eelesenheid , om veele andere" plaatsen van b b Gods  ï Kronijken XXIII. XXIV. XXV. XXVI. 17? Gods Woord optehelüeren — ook in de profeetifche Schriften; in welken de Voorzeggingen , aangaande den meer geestlijken Godsdienst van het Nieuwe Testament, veelal voorgedraagen worden, in bewoordingen, van den Tempel en Tempeldienst ontleend. — Dan, met opzicht tot die beide einden, deeze vier Kapittelen in bezonderheden te behandelen , mogt den kundigen aangenaam , maar zou misfehien voor deeze Vergadering in 't algemeen , van weinig nut zijn. Ook moeten wij, daar wc Davids Leven behandelen , wel overwcegen wat David deed ; doch niet zoo zeer, den aart, de hoedaanighedeil, gebruiken en einden , der dingen omtrent wei ken hij werkzaam was. —■ Ik zal dexhalven, aangaande den inhoud van deeze Hoofdftukken — eerst, kortlijk opgeeven , wanneer, hoe, en wat David befchikt heeft, omtrent de Levijten •—■ omtrent de Priesters ■— omtrent de Zangers — omtrent de Poortiers — en omtrent andere ambtenaaren. — En dan zal ik eenige vraagen , tot het een en ander betrek-: kelijk , voorftellen en beantwoorden. A. Laat mij dan, ter verklaaring, tt. Eerst fpreeken van de fchikkingen in 't gemeen , welken David omtrent den Tempeldienst maakte. — God, vrijmagtig, Levis ftam , ter ftraf van Levis misdaad aan de Sichemijten gepleegd , een erfdeel onder Israëls VII. Deel. M ftam- doch pieeten evenwel hertlijk vanom be[cbouvidworden. De Levijteu,  I f £ l ï C { l ( 1 i in plaats van de eerstgeborenen , dsor den Ueere zich geheiligd , Ca") Gene/is XLIX: 7. (b) Deuteron. XXXUI: 8-11. \cj Exodus VI: 15. Cd) Exodus XIII: 2, n-16; iïumtri UI: 13. CO Numeri ffl: 5-"> 4°'5ï' 78 LXXV. LEERREDE. ;ammen ontzeggende , heeft dien ftam , volends Jakobs uiterften wil , verdeeld onder akobj en verftrooid onder Israël (a). Doch lij heeft dit, aan het nakroost, door zulk en genadig en uitneemend voorrecht ver•oed , dat deeze ftara , als de Man 's Heeren unstgenoot, des Heeren Thummim cn Urim iraagen , Jaköb zijne wetten, cn Israël zijne echten leeren , en het altaar voor zijn aandicht bedienen zoude (b). — Levi, de ïamvader der Levijten , had drie zooncn ,• 3erfon, Kehath, cn Merari (c). En uit deeden , is het talrijk heir der Levijten , in drie onderfchêiden huizen of ftaaken , voordgcplant; bekend onder de naameri van Gerfonijten, Kehathijten, en Merarijten. Toen God Israël uit Ëgypten verlost had, door het dooden van alle de eerstgeboorenen der Egyptenaarcn, eischte Hij, ter dankbaare erkendtenis , dat alle de eerstgeboorenen der Israëliërs, Hem zdudenheilig en eigen zijn (d). Dan de Heer , om wijze redenen, nu niet te melden , nam en heiligde zich , in ftede van die eerstgeboorenen , den ganfehen ftam van Levi (e)# Deeze Levijten werden, vijf en twintig jaar oud zijnde, plegtig ingewijd, om 's Hee-  i Kronijken XXIII. XXIV. XXV. XXVI. 173 's Heeren Tabernakel te bedienen , en den Priesteren tot hulp te zijn , tot hun vijftigfte leevensjaar (f). — Plet is zoo, gij leest (g), dat zij in den dienst moesten koomen , dertig jaar oud zijnde. Maar tevens kunt gij zien, dat in de aangehaalde plaats gehandeld wordt, niet van den ouderdom op welken zij moesten beginnen te dienen , maar van dien, op welken zij moesten gebruikt worden tot het vervoeren van den Tabernakel en deszelfs gereedfchanpen. — Wat, naar het Godlijk bevel , hun werk was , omtrent het afneemen, vervoeren , en weder oprechten van den Tabernakel , gcduurende hunne omwandeling in de woestijn, ftaat mij nu niet te melden ; dit had in Davids tijd geen plaats. — Ik zegge alleenlijk', dat zij — aan en in den Tabernakel , de wacht moesten houden (h) ; den Priesteren , in hun Priesterwerk, op veelerlei wijze ten dienste zijn 5 — der gemeente voorgaan in het godsdienstig gezang, zoo met ftemmen als fpeeltuigen; — terwijl zij ook buiten den Tabernakel, Israël onderweezen in* de Wet, en dienden tot Schrijvers, en andere nuttige einden (i). — Uit het huis van Kehath , zonderde de Heer het huis van Aaron, hem, (f) Numeri Ff Ik 24, 25. (g) Numeri IV: 2^0. 00 I Samuels 111: 15. ó CO J- D.MicHAëj_is, MofaischRecht, I,Deel |lz. 227. «Ml VOlg. » M % waren *ejcbikt tot veeier* lei dienstt.  I! h d t< V t 1] E 1 ( 1 i Waar li} goeie orde hoog noodig was. ;* LXXV. LEERREDE. Sn , cn zijne zoonen , af , om het Priester3in te bedienen. Hun Priesterkerk , waar >e zij op gelijke jaaren als de Levijten ingewijd werden (k) , was, de offeranden op het randofferaltaar den Heere opteofferen, en het eilige te bedienen ; terwijl alleen de Hoogeriester den Godsdienst in het Heilige der heigen waarnam. Voords was het hun post, ,p gezette tijden, op de twee zilveren trompten te blaazen; plegtiglijk Israël van 's Hee•eri wege te zegenen (i); cn verder, mede de vacht waarteneemen (m). Voor het overige — om geen ander werk buiten den Taberrakel te melden — moesten zij Jakob 's Heeren rechten , en Israël zijne wet leeren , zoo wel, als reukwerk offeren op 's Heeren altaar (n). Op al dit dienstwerk, was zekerlijk eene geregelde orde. Wij vinden niet, dat Mofes hier omtrent iets bepaaldlijk hebbe voorgefchreeven. Aarons huis was maar vijf, en na den dood van Nadab en Abihu , maar drie perfoonen fterk ; t, w. Aaron zelf, cn zijne twee zoonen, Eleazar en Ithamar. En het getal der Levijten was ook zoo groot niet, of de waarneeming van hunnen dienst, kon door het rk) Numeri IV: 3. O) Numeri VI: 22-27Cm)! Numeri 111:38; XV11I:5; Psalm CXXX1V: i> (n) Deuteromwium XXXIII: 10.  i Kronijken XXIII. XXIV. XXV. XXVI. 181 het beftuur van den Hoogenpriester gemaklijk geregeld worden. Of, en welke fchikkingen, van toen af tot op Davids tijd, omtrent dit fïuk al of niet gemaakt zijn, wectcn wij niet.' Niets leezen wij daar van in Gods Woord ; en het geen Joodfche Meesters dienaangaande zeggen , heeft geen' grond van zekerheid. — Thands waren er omftandigheden, welken David verpligtten, om op het vormen van eene geregelde fchikking bedacht te zijn. De Tempel , nu te bouwen , de meenigte van posten die aldaar moesten waargenoomen , de' veelheid van werk dat er verricht moest worden, vereiscbte veel menfehen ; en beide vorderden , zou verzuim en verwarring worden voorgekoomen, eene .geregelde orde. Schoon het getal der Priesteren, door den moord van Saul onder hen gepleegd , verminderd was , bleef het echter groot, en ftond bij tijdverloop vermeerderd te worden (o). Het getal der Levijten, van dertig jaar oud en daar boven , was agtendertigduizend (p); doe er bij, het aantal der geenen , die van twintig tot dertig jaar oud waren, en thands mede geteld werden (q). Welk eene fchaar ! — Elk begrijpt, dat zulk eene veelheid van menfehen en van werk, eene geregelde orde vereisen te, opCo) Vergelijk i Kronijken XXIV: i—jg. CP) i Kronijken XXIII: 3. (q) 1 Kronijken XXIII: 24, 27. M 3  Zu!k eent arde befchiktDavid. En zoel raar 's Het rei voorfcbrift. 182 LXXV. LEERREDE. opdat de een niet met werk overlaadcn , de ander niet van zijn' wettigen post ontzet, en 's Heeren Tempeldienst niet in verwarring gebragt wierd. Zulk eene orde ontwerpt David. — Maar. door wat magt deed- hij deeze dingen ? door zijn koningliik gezag ? David kon zeker door koninglijk gezag veele dingen in den Godsdienst regelen ; doch nimmer , dan overeenkomstig de voorfchriftcn , door den dienst van Mofes gegeeven. En hier vinden wij andere , zelfs zeer verfchillende inrichtingen ; gelijk in het vervolg blijken zal. Heeft David deezen naar eigen willekeur moogen maaken? Maar dan hadden volgende Koningen de magt gehad, om deezen te vernietigen, cn anderen intevoeren. Daar wij nu vinden, dat — welke Koningen ook den troon beklommen — deeze fchikkingen, tot op de Babylomlche gevangenis in ftand bleeven, en dat, na de wederkeering , alles, zooveel moogelijk , op. denzelfden voet hcrftcld werd ; zoo moogen wij vermoeden , dat men dezelven erkende, van hooger' oorfprong te zijn. — Dan , dat David alle deeze fchikkingen niet door ko1 ningl'rjke magt, maar naar 's Heeren uitdrukkelijk bevel, gemaakt hebbe, leezen wij duiden k, in 1 Kronijken XXVIII: 13-19- Aldaar zegt David tot zijnen zoon Salomo, hem een voorbeeld of ontwerp, gelijk van den Tem«»1 zoo ook van de Verdeelingen der Priesters r ' en  i Kronijken XXIII. XXIV. XXV. XXVI. 183 en Levijten oVergeevcnde : Dit alles heeft mtn mij hij gefchrifte te verftaan gegeeven , van de ' hand des HEEREN. Laat ons Davids, of wel 's Heeren fchikkingen door David, in bezonderheden nagaan. Zij faaken ■— de Levijten in het gemeen ; Hoofdftuk XXIII. — de Priesters, in het bezonder; Hoofdftuk XXIV: 1-19. — de Levijten ; die den Priesteren in den altaardienst moesten ter hulpe zijn. Hoofdftuk XXIV: 20-31. — de waarneeming van verfcheiden ambten cn posten , zoo in , als. buiten het Heiligdom. — In het Heiligdom. Deezen betreffen — de Zangers; Hoofdftuk XXV. — de Poortiers ; Hoofdftuk XXVI: 1-19. — de Schatmeesters; Vers 20-28. — Buiten het Heiligdom ; de Ambtlieden , cn de Rechters; Vers 29-32. — Laat mij, omtrent elk, eenige hoogstnoodige aanmerkingen maaken. De fchikkingen welken hier yoorkoome'n, raaken, In de eerfte plaats, de Levijten, afkoomelingen van Levi, in het gemeen ; Hoofdftuk XXIII. Deezen , 3 8000 in getal , moesten dienen •— 24000 tot het Tempelwerk, 4000 tot Wachters , 4000 tot Zangers , en 6000 tot Ambtlieden cn Rechters; te faamen 38000. — Deezen werden , naar de drie zoonen van Levi, JSebcmia XII: 7 5  i Kronijken XXIII. XXIV. XXV. XXVI. 187 Huis des Heeren gaan (g) , om den heiligen dienst waarteneemen. En wel, ééne week lang ; van den eenen Sabbath , tot den anderen (h). Hier uit volgt, dat elke Ordening, om de vier en twintig weeken een beurt had, om het 'Priesterwcrk in het Heiligdom te verrichten. Wat hun werk daar al was, ftaat ons nu niet te behandelen. — Daar ik over de befehikking omtrent de Levijten, uit' het XXIII. Hoofdftuk reeds gefprooken heb,, moet ik , volgends Vers 20-31 van dit XXIV. Hoofdftuk, wederom, doch in een ander opzicht, van hen fpreeken. Te weeten; daar uit de Levijten , een aantal den Prieste* ren , ten dienste des Tempels , waren toegevoegd , moesten zij ook in zekere rangen en ordeningen gebragt worden. Deezen waren , gelijk dié der Priesteren , ook XXIV. Waar door elk der XXIV. Ordeningen van Priesters, ook zijne, Ordening van Levijten bij zich had , om hen in het Priesterwerk ter hulpe te weezen. Laat ons nu het oog wenden op de befehikking , ter waarneeming van verfcheiden ambten en posten , zoo in , als buiten het Heiligdom. — En wel , eerst , in en aan. Jiet Heiligdom. En dan koomen ons in het XXV. Cg) Vers 19. (h) 2 Koningen XI: 5; 2 Krofiiiken XXIII: 4. — Het buitenwerk der Levijten , was meer dan éénerlci. Dat zij Israël 's Heeren rechter moesten leeren, hebben wij voorbeen gezegd, Ook in veel burgerlijk onderwijs en werk 3 fton- (v) Vers 26-28. O) Vers 28. (x) Vers 20-aS, Cz) Zie Ihsfdftuk XXVI: 29-32- Wijders maakte David ook 6efebikkittgyop bet werk buiten den Tempel.  En Helt, vit da Levijten, Ambtlieden cn Rechters; ah best daar toe gefcbikt. ïor LXXV. LEERREDE. Jonden zij Israël ten dienste ; doch dit hing veelszins af, van 's volks, cn van hunne eigen verkiezing. — De befchikking , welke David thands op het buitenwerk der Levijten maakte , betrof zulke beezigheden, waar toe zij eene bepaalde aanftclling moesten hebben — en tevens , als daar toe aangefteld , moesten erkend worden. En dit was de post van Ambtlieden en Rechters. ■— David had, zoo als wij gezien hebben (a), uit de 38000 Levijten, 6000 afgezonderd, om Ambtlieden en Rechters te zijn. Uit deezen ftclt David nu een groot getal aan , om deeze bedieningen te bekleeden. Koomt het iemand vreemd voor , dat David tot die ambten Levijten afzonderde ; die verwondering zal ras verdwijnen, wanneer men zich herinnert , dat Israëls Kerk- en BurgerRaat moest geregeerd worden naar 's Heeren uitdrukkelijke wetten , door Mofes aangaande beiden gegeeven. Het hoofdwerk der Levijten zijnde, zich in 'sHeeren Wet te oefenen, waren zij derzelvc, meer dan anderen , kundig ; en over het geheel, zich meer op weetenfehap toeleggende, was deeze ftam, als de ftam der Geleerden onder Israël (b). En uit dien hoofde , waren de Levijten tot den post van Ambtlieden en Rechters de be- k waarnam Hoofdftuk XXIII: 4. 00 MicHAëus, Mofaïsch Recht, I. D. blz. 109.  i Kronijken XXIII. XXIV. XXV. XXVI. 193 kwaamften. — Hier kwam nog bij , dat de ftam van Levi zeer ruime inkoomsten bezat, genietende de Tienden der voordbrengfelen van boomen , veld , cn vee (c). Hoe groot een inkomen dit maakte, kan men gisfen , wanneer men bij de 38000 hier getelde Levijten, een geëvenredigd getal van vrouwen, en van perfoonen beneden de twintig, en boven de vijftig jaar, gevoegd hebbende , dat getal ■ vergelijkt met het beloop van gansch Israël; het welk door Joab op verre na niet afgeteld : zijnde, alleen aan ftrijdbaare manfehap, in Is; raël, 1100000, cn uit Juda, 470000 bedroeg ] (d). Bij die Tienden , kwamen nog agt en \ veertig fteden, met derzei ver omliggend land, I aan Levis ftam in eigendom gegecven (e). I De Levijten dan hadden ruime inkoomsten, : en waren daar door in de gelegenheid , om I beneven al hun ander werk , den post van I Ambtlieden en Rechters waarteneemen • en I ook minst in verzoeking, om door behoeftig- I heid tot ontrouw vervoerd te worden. , Vooral kwam hier bij , dat de Heer, in de grondwetten van Israël, dit ambt aan Levis ftam in het bezonder had opgedraagen (f). . David dan, befchermer en handhaaver der Godlijke Wet, fielt aan — Ambtlieden; d. i., BeCO Numeri XVIlh 21. Cd) 1 Kronijken XXI: <, Ce) Jofua XXI: 41. Cf) Vergelijk Deuteron. XXI: 5; XVII: 8-13, VII. Deel. N  Rlen vraagt, Waarom in 't Over* jordaan- (g} Vers 29. 00 Vers 32. CO Vers 3a. m LXXV. LEERREDE. Bcftuurders , die toezicht hadden op , cn beleid omtrent menfehen en zaaken , hunner zorge aanbevoolen — en Rechters; die over verfchillen uitfpraak deeden , en over misdaaien vonnisten. I n die aanftelling , maakte David deeze fchikking , dat hij van de Isharijten — wij leezen niet (g) in welk getal — ftelde , tot beftuur van het buitenwerk; t. w., buiten [erufafem, in het binnenlandfche van Kanaan. [ndicn. deezer getal 1600 geweest is, zouden dj , met die welken in andere gedeelten geplaatst werden, het getal van 6000, in Hoofdruk XXIII: 4. gemeld, uitmaaken. Want aan le westzijde der Jordaan , werden er 17°°» 3n in het Overjordaanfche (h), 2700 geftcld; te faamen 6000. — Deezen waren belast (i), met alle zaaken Gods; d. i., die tot den Godsdienst behoorden •— en met de zaaken des Konings; d. i, die tot het burgerlijk beftuur, en de uitvoering van 's Konings bevelen, behoorden , zooverre die betrekking hadden tot den Godsdienst en Tempelbouw. 3. Laat mij nu, aangaande het een en ander, vier Vraagen voorftcilen» en beantwoorden. — Mijne eerste vraag is deeze: „ Waar toe waren in het Overjordaanfche „ zoo  ï Kronijken XXIIL XXIV. XXV. XXVI. i9i „ zoo groot een aantal , van tweeduizend „ en zevenhonderd, Ambtlieden en Rech„ ters?" — Waarfchijnelijk, omdat zij die aldaar woonden , verre van 's Heeren Tempel en 's Konings hof zijnde, meerder toezicht — cn , nabij de Heidenfche volken wooncn.de , meerder bewaaring noodig hadden. — Eene tweede vraag : „ Wat wil het zeggen, dat „ xn het veertigfte jaar van Davids regeering, „ te Jaè'zer in Gilead , d. i., in 't Overjor„ daanfche , kloeke helden gezocht en gevon„ den werden" (i)? — Het zegt, dat'David aan de ontwerpen, welken wij behandeld hebben , voorlang gearbeid had ; maar dat bij in het Overjordaanfche, met de uitvoering van zijne ontwerpen , niet voor zijn laatfle jaar kon in gereedheid koomen — hebbende hij toen eerst bet behoorelijk getal bekwaame heden, vooral te Jaëzer , ftad der Merarijten (k) , kunnen vinden. — Eene derde vraag : „ Wat is de reden, dat de verdeeling „ van de bedieningen der Levijten, in en aan „ het Heiligdom , als ook die der Zangers en = „ Poortiers, elk door het lot werden°aange.\ „ weezen; maar dat dit geen plaats had, om-< ;, treilt de .ambten van Schatbewaarders- en1 „ beftuurders , noch omtrent de Ambtlieden „ en Rechters ?" — Die reden is ligtlijk te ontdekken. De looting ging niet over de amb- CO Hoofdftuk XXVI: si. Ck) ?ofua XXI: 39f. N 2 febe 2700 slmbtlte* den en Reebte/s waren ? En waar' om gezegd wordt, dat in het 40. jaar ven Davidi regecring , te Jaëzer in Gilead kloeke mannen gevonden vier den % Ook, waaroni bunne losten liet bij 'otting tierden. lange- vcezen ?|  3 1 < En wanneer deeze fchikkingenzijn ontworpen , ■96 LXXV. LEERREDE. Linbten, noch over de bediening der ambten; naar over de orde , in welke — over den ;jrjd, op welken — en over de plaatsen, waar lezelven moesten waargenoomen worden. — Zulk eene verdeeling, ten aanzien van orde, :ijd , en plaats, was noodig, om verwarring n den Godsdienst , als daar minst te dulden, roortekoomen ; en opdat elk weeten konde, n welke week hij , ter waarneeming van de jeurt zijner dagordening, naar Jerufalem gaan noest, en wanneer hij wederom naar zijne jlaats en tot zijn huis konde kceren. Dit kwam bij de Schatbeftuurders en Ambtlieden tiet te ftade, alzoo deezen hunne ambten bedienden daar zij woonden, en niet bij afgaande beurten, maar befiendig. Nog eene vierde vraag. „ Wanneer „ heeft David deeze fchikkingen gemaakt; en „ wanneer zijn die werkelijk ingevoerd?" — Deeze vraag is tweeledig. „ Wanneer zijn „ deeze fchikkingen gemaakt ?" Dit kan men niet juist bepaalen; maar wel verzekeren, dat het geen werk van écnen dag , of van ééne week geweest is. Wij leezen hier , in weinig bladen , den veclvuldigen arbeid van langen tijd. Men mag vastftellen , dat David , van^ dien tijd af, dat de Heer hem beloofde dat zijn zoon Hem een Huis zou bouwen , op deeze zaaken zal bedacht zijn geweest; vooral , dat hij dit werk zal voordgezet, en tot ftand gebragt hebben, toen hem de bepaalde plaats  i Kronijken XXIII. XXIV. XXV. XXVÏ. 197 plaats van den Tempel aangeweezen , en 's Heeren voorfchrift (!) hem overgegeeven was. Dus heeft David in zijne oude dagen nog itark gewerkt. — „ Maar wanneer zijn „ deeze fchikkingen werkelijk ingevoerd ?" Hier op moet ik onderfcheidenlijk antwoorden. In Hoofdftuk XXIII: 1-3. leezen wij, dat David , nu oud zijnde en zad van dagen, zijnen zoon Salomo Koning maakte over Is* raël; en dat hij toen de Vorsten , de Priesters, en de Levijten vergaderde, cn daar op, dezelven telde , en deeze fchikkingen bekend maakte. Leezen wij daar, dat David zijnen zoon Koning maakte , men denke niet, dat dit zegge , dat hij hem op den troon, en in de regcering ftclde — dit gebeurde eerst in vervolg van tijd , en nadat de verraaderlijke toeleg van Adonia was uitgebrooken (m). Maar het zegt, dat David hem openlijk tot zijnen Opvolger verklaarde. En het is op dit geval, dat Bathfeba zich beroept, wanneer zij David voorhoudt : Mijn Heer , gij hebt uwe dienstmaagd bij den HEERE uwen God gezwooren, Vwrzeker, Salomo uw zoon zal na mij Koning zijn, en hij zal op mijnen troon zitten (p). —■ Gcduurende deeze vergadering, en vooral na dezelve, heeft David deeze ont? werpen in 't net gebragt, en voltooid. — En wat CO 1 Kronijken XXVIII: 12,13. Cm) 1 Koningen I. Cn) 1 Koningen I: 17. N 3, ?» inge* voerd ?  fflf keren bier TFefk ec Vtrpligting me beeft, a 198 LXXV. LEERREDE. wat de daadlijke invoering betreft; deeze kan bij Davids leven , zoo verre het moegelijk was , zijn wérkftellig gemaakt. Maar alzoo de moesten deezer fchikkingen den Tempel verouder fbllcn , konden zij ook niet , vóór de inwijding van denzei ven, geheellijk worden in Rand gebragt. En dat dit toen door Salomo gefchied is, leezen wij uitdrukkelijk, in 2 Kronijken VIII: 14. B. Tijd wordt het, dat wij. vraagen, wat .ons hier te leeren ftaat. — Maar welk eene meenigte van voorwerpen doen zich hier op! — Wij vinden hier , een' oud Vorst, nog druk in 't werk; — een' Koning, doorkundig in , cn zeer werkzaam omtrent, het geen tot welzijn van den Kerk- en Burgerftaat kon dienen. ■—: Wij vinden op alles wat tot beiden behoort , met wijs beleid, eene vaste ♦fchikking gemaakt; doch naar clks onderfcheiden aart. ■— Wij vinden, dat welke veranderingen David ook in veele OttiHandigheden maakte , hij de oude gronden, en fundamentcele orde van Israëls Kerk- en Burgerftaat, zorgvuldig bewaarde. — Dan, deeze dingen, met opzicht tot Vorst en vorstlijk beftuur, te willen behandelen , zou hier zeer ten onpasfe zijn. •— Laat ons leeren, ue „ Wat verpligting er op een volk ligt, „ dat leeft onder een beftuur, waar het welja,, zijn van Kerk cn Vaderland den Befruur- „ deren  i Kronijken XXIII. XXIV. XXV. XXVT. 199 „ deren ter harte gaat, en zij godvruchtiglijk „ daar aan arbeiden". — Zeker, veel verfchilt het voor een volk, of het leeft onder de beftuuring en zorg van een Oppergezag , dat het Woord van den leevenden God eerbiedigt — of van zulk een, dat het met eenen Jojakim , godlooslijk en met verachting ziet onteeren (0) ; — of ook onder zulk een Oppergezag ftaat, het welkj aan afgoderij en bijgelo'of verflaafd, het geweten overheerscht, en die overheerfching niet zelden door wreede vervolgingen voordzet ; waar van ons Vaderland wijlcer de droevige ondervinding had. Veel verfchilt bet , of een volk leeft onder een beftuur , dat. met Hiskia , a-oor welberaamde orde , en dus voor heilige rust en vrede Waakt — of onder zinken , die met Achas , het altaar poogen te verfchuivcn, cn een bron van verwarring en geweld openen • — of het leeft onder het beftuur van godvruchtige Afaas, die hen opwekken om den HEER.E den God hunner vaderen te zoeken , en de wet en de geboden te doen (p) — dan onder zulken , die 's Heeren wet en, dienst verwerpen , en de eerften zijn in de overtreeding ; — of het leeft onder ijverige Davids , die alles wat in hun vermogen is, te werk Hellen , om 's Heeren Huis te bouwen , en daar toe , met zorg en vlijt, heft. zaame Co) Jeremias XXXFI: 23. Cp) 2 Kronijken XIV: 4. N 4 zorger.de Overheden.  2 1 1 < < 1 Ook, dat wij in den ouderdom ■werkzaam cn ■nuttig moeten zijn ; oo LXXV. LEERREDE. aame fchikkingen bcraamcn , en blijmoedig ot Rand brengen en uitvoeren — of onder mverfchilligen, die zeggen: Wat ligt ons aan >ion gelegen? — Geeft de Heer ons ten dec:en opzichte voorrechten ; laat ons die dankbaar erkennen — derzelver beftendigc duu•jng bij den hoogen Albeftuurder biddend zoeten .— en niet minder, door ftille vreedzaamheid, en bedachtzaame voorzichtigheid, altoos u-beiden , om de uitvoering van heilzaame antwerpen, elk in zijnen ftand, te helpen bevoorderen. 3. Ten tweeden. „ Wij zien David, „ een oud man, ten nutte van Kerk cn „ Staat, met beleid en vlijt arbeiden. Gewis, „ een waardig voorbeeld van navolging!" — Het is zoo , bij het klimmen der jaaren , begint de gezondheid niet zelden te wankelen, de krachten te bezwijken , de lust te ontzinken , het geheugen ontrouw , en zelfs de fchranderheid van het verftand ftomp te worden. En wie zou zulk eenen ouderdom geen rust gunnen ? — De ouderdom, 't is waar, fchijnt de Barzillais te wenken, om zich van het gewoel te ontdoen , en aan den Rillen haard gezeten , zich der eeuwigheid geheel te wijden. Doch het is ook waarheid, dat daar woelig, onrustig, en vermoeiend bedrijf, meer aan vroegere jaaren voegt, het werk van bcfchikken en overleggen , meer aan de kunde, de ervaarenheld, en bedaardheid van rijpere cn  i Kronijken XXIII. XXIV. XXV. XXVI. 201 en hoogere jaaren past. David was thands niet zoo gefchikt om te velde te trekken, als wel voorheen ; echter was hij niet minder, maar veel beter in ftaat, om in het kabinet te werken , dan toen hij minder ervaarenheid bezat. — Dan , willen wij in den ouderdom nuttig zijn ; wij moeten, elk in onzen ftand, in jonger jaaren ijverig , en altoos vlijtig werkzaam weezen. Kan men ooit maaien , daar men niet gezaaid heeft, of vruchten plukken, daar men niet geplant heeft ? Daar men de jeugdige jaaren verfpild heeft, kan men geen' ouderdom wachten , dan die wre^ vclige heerschzugt met onverftand faamen paart. Zeker , een grijs hoofd , en eene onkundige en ongeoefende ziel, is een wanfchepfel; ongelukkig voor zichzelven, en lastig voor anderen. Indien David niet veel anders, dan den krijg, en het belang van zijne fchatkist, verftaan hadde , en hem op zijn' ouden dag de luim bevangen had , om alle deeze ontwerpen te maaken ; hoe wonderlijk zou hem dit hebben ter hand geftaan! eer hij een tiendedecl had afgewerkt, zou hij alles van zich geworpen , en gezegd hebben : Ik zal er mijn hoofd niet mede breeken. Maar gansch anders had David beftaan en gehandeld. Bij al zijn meenigvuldig bedrijf, had hij, als zijn hoofddoel, van den Heere be-geerd , en met ernst gezocht, dat hij alle de dagen zijns levens mogt woonen in het huis des HEEREN, om de lieflijkheid des HEEREN N 5 te  / en om berei Jen i tnceten voor de eeuwigbeid. Cq) Psalm XXFIh 4. Cr) l Kronijken XXFIIl: 19. CO 2 Samuels XXIII: 5. 202 LXXV. LEERREDÊ. te aanfchouwen , en te onderzoeken in zijnen Tempel (q). David, van toen af, dat God hem die openbaaring, in 2 Samuels VIL verhaald, gedaan hadde, op deeze dingen gedacht hebbende , was daar door bekwaam geworden , om van 's Heeren bericht hem gegeevcn CO j bchoorelijk gebruik te maaken. — Nuttige cn groote dingen, zijn geen vruchten van eene fchielijke cn luchtige vlaag , maar van duurzaame oefening , en gezette vlijt. 1—• Laat ons, elk in onzen ftand, getrouwlijk werkzaam zijn , opdat wij zelfs in den ouderdom nuttig moogen weezen. — Maar het noemen van den ouderdom , doet ons gedenken aan de naderende eeuwigheid.' Zij roept ons vooral toe: O mensch, wees toch werkzaam voor de eeuwigheid ! Wat zou het David gebaat hebben , bcftellingen op den Tempeldienst te hebben gemaakt — cn van den hemeldienst verftooken te blijven ? Rekenen en teekenen , ontwerpen maaken , cn die uitvoeren , al is het ten dienste van 't Heiligdom , maakt niemand een' huisgenoot van God, noch geeft verwachting op de zaligheid ; —■ maar wel, met David te kunnen zeggen : In Gods eeuwig cn welgeordineerd verbond, is al ons heil en alle lust Cs)« i. Laat  i Kronijken XXIII. XXIV. XXV. XXVI. 203 3. Laat ons, ten derden, nog opmerken : ,, In 's Heeren dienst, waren offerende „ Priesters , helpende Levijten, onderfcheiden „ rangen van Zangers , waakende Wachters , „ en verfchillcnde Ambtenaars. Al te faamer „ zoonen van Levi ; maar welk een onder„ fcheid !" — Daar bij ; „ den Priesteren ; „ cn den Levijten die hen hielpen, gelijk ooi „ den Zangeren , werd de tijd — en der „ Poortiers, hun post en plaats, door het lol „ aangewcezen".-— Doe beviel dit aan elt van hun ? Hier kon de Levijt vraagen Waarom is het Priesterdom in Aarons hui; bcpaaid ? mogt dit niet bij beurten rondgaan. door alle vaderlijke huizen van Levis frarii! — Hier konden de af koomelingen van Ger fon en Eliëzer vraagen : En blijven wij ir den rang der gemeene Levijten,; daar Mofc: ons flamhoofd is ? — Hier konden Priester; en helpende Levijten , met de Zangers, zeggen : En waarom vallen mijne dienstweeker in die maanden , en in dat jaargetijde ? dii had ik liever anders. :— Vooral konden d< Poortiers vraagen: En moet het huis van Se lemja zijnen post aan het oosten, de aanzien Hjkfte plaats, hebben? — En deezen konder wederom vraagen: Waarom zijn wij geplaatst. daar het meest te doen is ? — Wat zou meihun allen hebben moeten antwoorden? Zwijgt God heeft door het lot uw tijd en werk'be paald. Gaat heen , en dient met onderwerping en met lust den Heere. Waar- ï'oords, dat elk in zijnen post en ftand, l l ; [ i  ao4 LXXV. LEERREDE. door den Heere om oangenoeeun, zich he- taamelijk viott gedraa- gen. Waarde Hoorders; wij elk hebben, door 's Heeren hoog beftuur , onzen ftand, onzen post, en ons werk ; doch veelal door tusfchenkoomst van mcnschlijk beleid — waar in wij niet zelden , door eigen keuze , ook door onbedachtzaamheid welke daar bij plaats had , van achteren reden hebben , om onszelven te befchuldigen , en fchuld voor God te belijden. Dan, onder dit alles blijft het waarheid, dat de Heer regeert. — En hoe behooren wij ons daar bij te gedraagen ? Mag hij, die door 's Heeren beftuur bevoorrecht is, hoogmoediglijk zich verheffen ? Maar wie onierfcheidt u ? en wat hebt gij , dat gij niet ontvangen hebt ? — Mag hij, die min begunstigd is , anderen benijden, verdrietig zijn, of morren tegen God ? Immers konden alle Levijten geen Priesters zijn — noch allen de eerfte orde onder de Zangers hebben — noch allen aan ééne poort waaken. En waar op hebben wij toch voor God eenig recht ? Of mag de Albeheerfcher met het zijne niet doen wat Hem behaagt ? Kunnen wij ook , elk in ons lot, niet nuttig weezen? — Dan, heeft eigen dwaasheid u in eenen ftand gebragt, welke u niet voegt; in eenen post, waar toe gij niet, of min bekwaam zijt; in omftandigheden, die u verdriet baaren ? Zie, betreur, en belijd uwe dwaasheid, als uwe zonde. Buig en verneder u , onder 's Heeren heilig beftuur, die rechtvaardig u bezoekt, door uwe eigen verkeerdheid ; doende u de vrucht van  i Kronijken XXIII. XXIV. XXV. XXVÏ. 205 van uwen eigen verkeerden raad en zondigen handel plukken. Houd ftceds onder het oog <— niet, wat gy nu zoudt willen , maar —■ wat gij, in den ftand in welken gij leeft, aan den Heere , aan uwe medcmenfchen , en aan uzelven verpligt zijt. „ Maar", zegt zelfs wel eens een godvruchtige , „ mijn hart en mijn lot kunnen zich niet vereenigen ! Mijn lust zou zijn , dik„ wijls mijne aandacht intefpannen ; maar „ mijne zwakheid duldt het niet. — Ik hijg „ naar ftilte ; en ik leef in 't gewoel. — „ Mijne ziel is wars van de weereld; en mijn „ beroep brengt mij in haaren omgang. — „ Kost ik een gezelle zijn van hun die den „ Heere vreezen ! maar ik moet zijn als eene „ eenzaame musch op het dak. — Reeds lang „ heb ik verlangd naar meerder vrijheid; „ maar de Heer omtuint mijnen weg. ■— Hoe „ zugt ik naar vrede ! maar mijne ftandplaats „ is aan een' onftuimigen hoek. —: Ik zie an„ deren in het licht van Gods aanfehijn wan„ delen; maar ik gaa meestal in de duisternis. „ — Bij anderen zingt men van de wegen ?, des Heeren ; bij mij hoort men meest ge„ klag. En waarom ben ik dus ?" — Dan, godvruchtigen, fchrijft nimmer aan den Heere toe, het geen gij aan uwe eigen dwaasheid te wijten hebt. ■— En wat 's Heeren weg belangt ; gelooft, dat alle paden des HEEREN goedertierenheid en waarheid zijn, den geenen die zijn Vooral godvrucb* tigen.  2o6 LXXV. LEERREDE. Nog leeren wij, dat bet niet genoeg is, geede out werpen t beraatneni zijn verbond en zijne getuigenis/en bewaarcn (t). Zelfs dan , wanneer Gods weg in de diepte is , en zijne voetftappen niet bekend worden, ziet en kent Hij uwe wegen , u ten goede. Afaf en Heman zullen ook al ,eens het blijde Tempelgezang hebben moeten beftuuren, wanneer zij , der tegenheden zad , liever in verborgen plaatsen deeze klagten zouden uitgeboezemd hebben : Van de jeugd aan, ben ik bedrukt en doodhraakendel ik draag uwe vervaarnisfen; ik ben twijfelmoedig (u) ! En moet gij, alles wel overwecgende , niet zelf erkennen , dat de aanwijzing van werk , van tijd, en plaats , beter aan den Heere , dan aan u betrouwd is ? — Volgt dan , daar de Heer roept; doet, het geen Hij gebiedt; houdt u, daar Hij u plaatst; en waakt op uwen post, totdat Hij koomt, om eenen ijdcr te vergelden naar zijn werk. Hij is magtig, om bij cn onder het werk , alle genade te doen overvloedig zijn. En wie van 's Heeren volk, en oprechte dienaaren , heeft hier geene ondervinding- van? *T. Nog eene vierde aanmerking. „Het „ oogmerk van David , in het opftellen van „ deeze ontwerpen, en in het voordraagen en _ „ overgeeven van dezelven , was niet, om ) „ die aan fpeelende vernuften tot voorwerpen „ van befpiegeling, maar aan hart en handen „ tot CO -Psalm XXV: 10. Cu) Psalm LXXXV1II: 16.  i Kronijken XXIII. XXIV. XXV. XXVI. 207, „ tot voprwerpen van beoefening te doen „ ftrekkeif'. — Deeze aanmerking is van groote aangelegenheid. Wat baat het, in den Kcrkftaat, in den Burgerftaat, in bezondere maatfehappijen en huisgezinnen, wijze, uitgewerkte , en nuttige ontwerpen te maaken, ja meevoeren; wanneer elk, uit bezonder en eigen belang , terftond zijn vernuft fcherpt, en zijn vermogen te koste legt, om door duizend bedenkingen , ongegronde uitzonderingen, en voorgewende zwaarigheden , de uitvoering eerst te belemmeren , en dan te doen verval, len ? Hoe veel goeds is alom daar door vertraagd , of wel geheel verijdeld , en orde in droeve wanorde verkeerd,! — Wijze ontwerpen, en verftandige fchikkingen, zijn van onbetaalbre waardij ; maar doen, door eene geregelde , gelijkmaatige , godvruchtige , en ftandvastige uitvoering, is de groote zaak. — Laat ons, elk in onzen ftand, dit behartigen, dat wij , ja , grondige kenners , maar vooral •— vlijtige beoefenaars moogen zijn! Maar bovenal is dit ons allen noodig, in de zaak des waaren Christendoms ; zoo voor onszelven, als ten aanzien van ons verkeer in 's Heeren Huis. — Hier moeten wij nimmer , uit eigen vernuft en hart, eenig ontwerp , rang, orde , of fchikking op het wezenlijke van den Godsdienst fmecden ; maar dit alles uit de hand van den Tegenbecldigen David ontvangen. God fchrijft ons die voor, in zijn Woord. — Zekerlijk is het onze pligt, dis maar dat se ook moeten werden uitgevoerd.  soS LXXV LEERREDE. die wel te kennen; en het is ten hoogden noodig , onder naarstige oefening , te bidden om verlichting van 's Heeren Geest. Maar wat dan ? is dit de • groote zaak ? Zonder meer, zou het altaar zonder offer — de Priester zonder hulp — de poorten zonder wacht ■— het koor zonder gezang — en de Tempel zonder godsdienst gebleeven zijn. Gedenken Wij aan het woord van den Tegenbeeldigen David : Indien gij deeze dingen weet, zalig zijt gij, zoo gij dezelven doet (v). Laat ons wel te denken hoog fchatten ; maar zelf zoo te zijn, en zoo te doen, moet onze hoofdzaak wreezer!- — Zoo ZOu de waare Christen, met bliïdfchap , in den hem aangeweczen ftand cn post, den Heere leeven, en Hem dienen — in 's Middelaars Offer, en eeuwig Priester fchap, zijne blijvende verzoening en gereeden toegang tot den Troon vinden. Zoo 'zou men op zijn' post, pligt, hart, en elkandereh-waakcn. Zoo zou, in belijdenis , in faamen fpreeken, iri faamen bidden, in faamen danken, zingen; en God verheerlijken , eene ovcreenftemming plaats hebben , welke 's Heeren Huis tot fieraad , en u , waare Christen , tot blijdfehap zou zijn. — De Heer leere ons de Wet zijnes huizes ! En zalig zal die dienstknecht zijn , welken de Heer, als Hij koomt, zal vinden alzoo doende. Amen! Voormiddag in de Zuider Kerk, den 21 vaüpSlagtmaand, 1779. LXXVI. Cv) Joannes XIII: 1?. ..  • ' . - 2Op «H* heldcringen van dit Hoofdftuk geeven, en het nuttig onderwijs daar in vervat, mcdcdcelen. A. Tot dat einde zullen wij kortlijk ontvouwen — Davids befchikking op het krijgswezen; •— en vervolgends, op het burgerlijk beftuur. M. Beschouwen wij, voor eerst, Davids befchikking op het krijgsbeftuur. — Het woord krijg kunnen wij niet noemen, zonder eenige aandoening van droefheid. Befchouwen wij dien als verweerend, en zelfs als befchermend ; hij zegt ons : „ Zoo ontaart „ zijn uwe medemenfehen , door de zonde, 0 4 „ dat tiet kri'gsve* zen, bot» veel verwijt met zich bre& gende%  tx6 . LXXVI. LEERREDE. ,, dat ze u met onrechtvaardig geweld Willen „ overvallen , of, door uwe onvoorzichtig„ heid beleedigd , liever bloedig willen wree„ ken , dan vricndlijk fchikken !" Voor het minst zegt het woord krijg : „ Zoo heeft de „ zonde het menschdom verpest, dat men op „ eerlijkheid — op verbonden — op den ge„ duchten eed, zich niet kan verhaten, maar „ genood drukt is , zijne veiligheid in de wa„ penen te zoeken!" — Befchouwen wij denkrijg als aanvallende ; dan vertoont hij zich rjog veel ijsfelijker ! Hij zegt ons : „ Uw „ medemensen is tot dien top van boosheid „ geklommen , dat zijne onrechtvaardigheid „ en woedend geweld , niet dan door vuur „ en ftaal kunnen getemd worden !" Of wel, hij roept uit: „ Met verfinaading van Gods M opperheerfchappij — met vertrapping van eer en trouw — met verkrachting van ei„ gen gewisfe — met verfcheuring van alle „ banden van menschlijkheid, koom ik , ter „ verzadiging van eer- heersch- en roofzugt, om te branden , te moorden, te plunderen, „ en geweldig te bemagtigen het geen.mijner ^, nabuuren is!" — Welk een akelig verwijt! Trouvvends , wat zeggen ons de aangelegde Rerke vestingen ? het daar in gelegerd krijgsvolk ? de geduchte wapenhuizen ? de talrijke legers '? de magtige oorlogsvlooten ? wat zeggen ze ons anders , dan deeze harde taal; „ Gij menfehen , die eikanderen moest lief„ hebben als uzelven , die op onderlinge „ trouw,  i Kronijken XXVII. vs. 1—34. 11 f „ trouw, in Mille gerustheid, nevens elkande„ ren -keven , en veilig woonen moest —1 „ keft en woont met en nevens eikanderen, „ als bedriegers , als roovers , als moorde„ naars" ? — Een welgeordend krijgsheh? geeft, ja , in zeker opzicht, eene verrukkende vertooning. Maar zien wij met verlichte oogen door dat fchijnbaare heen ; wij zien eene helfche vertooning ! vertooning, welke ons moest doen weenen! - Dan , daar het menschdom door de zonde 1 zoo diep bedorven is , en Rijken en Staaten1 zoo onveilig zijn; is het krijgswezen een volftrekt noodzaaklijk kwaad, en verandert, wel beftuurd wordende , in een hoogst nuttig goed. David , daarom , maakt op het zelve, vóór zijnen dood , wijze befchikkingen. —1 Wijze befchikkingen? — Vergist David zich! niet ? In Hoofdftuk XXII: 18. verklaart hij in den vollen Raad , dat de HEER Israël ruste gegeeven had rondom heenen. En meer dan ééns zegt hij, verwachting te hebben, dat de vrede onder Salomo beMendig zou zijn. Waar toe dan deeze befchikking op het krijgswezen ? — David zal gedacht hebben , dat het naaste en beste middel, om de rust duurzaam , en den vrede beMendig te maaken , was, zich tot oorlog in Maat en gereed te houden. En wie zal zeggen, dat hij kwaalijk dacht? O 5 Om- i nog'hans netUg. David, ffcheon ju in ruit iijndr, '$ mtt '•eden op '?et zelve hedaebt;  &8 LXXVI. LEERREDE. 24000 man, maand' hjks deende dienen. Onder hunne Hoefden. Omtrent het verhaal, aangaande Davids befchikkingen op het krijgswezen , merk ik aan, voor eerst — Dat David (a) twaalfmaal 24000 , des bij de driemaalhonderdduizend man , in krijgsdienst had. — Dat hij die verdeelde in twaalf legioenen, elk van 24000 man. ■— Dat hij die , elk onder hunnen Opperbevelhebber , ééne maand deed dienen; waar toe hij dezelven , het zij naar Jerufalem , tot zijne wacht, en tot bezetting van die ftad, of naar elders, daar hij ze befcheidde , van maand tot maand deed op- en vervolgends wederom aftrekken. — Schikking, waar door hij een aanzienlijk heir in dienst had ; elk gedeelte , jaarlijks, gelijk hunne bevelhebbers , onder zijn oog kreeg; al dit volk in den wapenhandel oefende; den last draagelijk maakte ; en den landbouw bevoorderde. '— Zal de Vrijgeest zeggen , dat dit een bewijs is van de ruuwheid en lompheid der Joodfche Naatfij ? — Ten tweeden merk ik aan — dat elke bende van 24000 man, haar Opperhoofd had. Hier mogt men , kezende (b) , dat Jafobham , door Perez uit Juda afkoomstig, het Hoofd was van alle de Overften der heiren, in de eerfte maand •— denken : Hoe kan dit zijn ; daar men weet, dat Joab Krijgsoverfte was? Dan men merke op, dat er niet gezegd wordt, dat Jafobham Krijgsloverfte was van het ganfche heir; maar dat (a) Zie Vers 1. 00 Vers 3.  i Kronijken XXVII. vs. 1—34. 21^ hij , als uit Juda zijnde , de eerfte , in rang, der twaalf Krijgsoverften was. Zijnde Joab hun algemeen Opperhoofd. — Het derde dat ik aanmerk , is, Dat men , onder al dit krijgsvolk, van geen Krethi en Plethi leest. Met fommigen, daar uit te befluiten, dat deezen nu afgefchaft waren, fchijnt mij ongegrond. Veele redenen doen denken, dat onder het aan- en aftrekken van eene maand dienend krijgsvolk , David zijne gewoone lijfwacht zal gehouden hebben. — Het Vierde dat ik hier aanmerk, is, Dat de derde KrijgsOverfte Benaja was (c), doch dat onder hem. zijn zoon Ammizabad het opzicht en beftum hadde. De reden daar van was, dat Benaja bevelhebber van Davids trawanten (d) < Overfte van de Krethi en Plethi (e), en aar 't-hof een man van veel bewind (f) was. Zulke verdubbelde posten vereischten hulp. Wam die te veel op zich neemt, kan wel voo zijne eer en belang, maar niet wel voor zijn< posten zorgen. — Het vijfde dat ik op merk , is , Dat meest alle de hier genoemd» Krijgsoverften , mannen van verdiensten wa ren. Een opmerkend leezer, kan dit in di Boeken van Samuel zelf nagaan. ■— Dit i hoogst wijs ! Nergens wordt vlijt en naijve: meer opgewekt, deugd en oefening meer aan gemoedigd , en het onderling genoegen bete] ge' (c) Vers 5. (d) 2 Samuels XXIII; 23. (e) 2 Santmls XX: 23. (f) Zie 1 Koningen ƒ Blijvende de Krethi en Plethi be/lendig ia dienst-, Welker Overfte Benaja was. ■ Deeze , Hoefden ' waren ■ mannen , van ver' diensten.  22o LXXVI. LEERREDE. Than.is gfifüavid die inrichtingenplegtig ever. i ( : ( .* j » ] gevoed , dan daar bekwaamheid en deugd beloond, gekroond, en bevoorderd worden. — Mijne zesde aanmerking is , Dat David thands deeze inrichtingen op het krijgswezen, plegtig aan zijnen zoon, en aan de Vorsten cn Priesteren , overgaf ; maar dat dit echter geene geheel nieuwe inrichtingen waren , nu eerst gemaakt. Uit het 7 Vers van dit Hoofdftuk mag men befluiten , dat deeze fchikkingen, zooverre zij plaats konden hebben, door David reeds waren ingevoerd , toen hij nog naar Koning over Juda te Hebron was. Want daar leezen wij, dat Afahel, broeder van Joab, het Hoofd was van de vierde Verkeling; wiens zoon Zebadja thands die waarligheid bekleedde , nadat Afahel, in een gerecht tegen Isbofeths Veldheer Abner , reeds /oorlang gcfncuveld was. ■— Dit was dan :enc oude, beproefde, en goed bevonden in•ichting; welke thands door David plegtig )vergegeevcn werd , om ook in het vervolg n acht genoomen te worden. — Trouwcnds, k aart der zaak , en de gefchiednisfen van illc tijden , leeren ons , dat het, zoo lang zulks weczen kan , veiliger en nuttiger is , /roegere inrichtingen vaq tijd tot tijd, en ïaar voorkoomende gelegenheid , te volmaacen , dan nieuwen, waar van men alle de zwaarigheden cn gevolgen niet kan doorzien, ntcvoeren. Op vaste en wel bezonken fonlamenten het gebouw behoorelijk te onderlouden, en nuttig te verbeteren, geeft veelal meer-  i Kronijken XXVII. vs. i—34. 221 meerder vastigheid, dan nieuwe grondflagen te leggen. Veel veranderen — immers buiten dringende noodzaak — doet veel verwarren en bederven. 3. Laat ons nu Davids befchikking hooren , op het burgerlijk beftuur; volgends Vs. 16-34. En wel, ten aanzien van den Staat, Vs. 16-24 ; — en van zijn eigen Hof, Vs. 25-34- — Ten aanzien van den Staat, leezen wij: Doch over de ftammen Israëls waren [deezen :^ Over de Rubenijten, e. z. v. —■ De zaak welke hier verhaald wordt , is deeze : Terwijl David zijnen Rijkszetel te Jerufalem had, was er in de landfchappen van elk' der ftammen Israëls , een algemeen Bewindsman, of Hoofd van een' geheelen ftam ; die voor de goede orde waaken, de rust bewaaren, de veiligheid verzekeren, op alles toezicht hebben , en zorgen moest, dat 's Konings bevelen alom uitgevoerd wierden. .— Laat mij, tot verftand van veele gedeelten der heilige gefchiednis, en tot duidelijker begrip van den aart en de wijze van het burgerbeftuur der Jsraëlijtifche Naatfij , mij een' oogenblik hier ophouden. De oudfte regecringen , waren de aartsvaderlijke ; in welken ijdere ftam een kfein gemeenebest uitmaakte , en zijn eigen Opperhoofd had. Dus was het, in de huisgezinnen van Abraham, Ifaak, en Jakob. In deezen zin In bet Burger' beftuur, wat in elken ftam een Bewinds.man. Celijkvan. euds in de buisgetinnen.  m LXXVI. LEERREDE. zin moet men het verftaan , wanneer van Ismaëls twaalf zoonen gezegd wordt , dat zij zoo veele Vorsten waren , beftuurdcrs van zoo veele dorpen (g). En desgelijks, het bericht, aangaande de Vorsten onder Edoms nakoomelingen (h). Regeeringswijze , welke nog ten huidigen dage , gelijk bij de andere Arabieren , bij de Beduinen , afftammelingen van Ismaël, plaats heeft; cn waar van men bij de oude Duitfchers, en in de Clans der Schotten , als nog voetftappen ontmoet. — Dit had ook plaats, bij Jakobs nageflacht; en waarfchijnelijk , zelfs geduurcnde de verdruk, king in Egypten. Want wij leezen , dat de Israëliërs , ook aldaar , hunne Oudften hadden (i). En in de woestijn gelegerd zijnde, had elke ftam Hoofdmannen, over de huizen hunner vaderen (k). Elk der ftammen, rondom den Tabernakel gelegerd , had zijnen Overften (1). — Schoon Mofes alle de ftammen tot éénen Staat vormde , en dezelven meer dan eens door Rechters beftuurd werden , en in vervolg van tijd een Koningrijk uitmaakten; is de beftuuring, in eiken bezonderen ftam , door eigen Hoofden, meer of min in wezen gebleeven. Want wij leezen meermaal, dat een enkele, of ecnige ftammen te Cg) Gene/is XXV: xC Ch) Genept XXXVI, Ci; Exodus IV: 29. (k) Numeri I: 4. GO Numeri II.  i Kronijken XXVII. vs. i—34. ae^ te faamen , oorlogen gevoerd hebben , zonder dat de ganfche Naatfij deel in zulk eenen oorlog nam (m). Ook vinden wij, dat onder de regeering van Saul, de Rubenijten de Hagareenen beoorloogden , en overwonnen (n); en dat die van Simeon, in de dagen van His. kia , de nabij gelegen Arabieren , die ii tenten woonden , verbanden, en hunne bezittingen innamen (o). — Zelfs blijkt het, dat de Rechters niet altijd door alle de ftammen, of over de ganfche Naatfij, maar fomtijds door één' of meer Rammen , voor zich, verkoozen werden. Zoo Relden die van Gilead, Jefta zich ten Opperhoofd. Hier uit is optemaaken, dat de oorfpronglijke regeeringsvorm van Israël dus geweest zij: De bezondere huisgezinnen Ronden in betrekking tot de hoofden van hun geflacht $ alle de geflachten van elk' der XII Rammen, maakten , in het landfehap door hen bewoond, een eigen Gemeenebcst uit, het welk door het Hoofd zijner ftammen , met zekere Oudften , beftuurd werd. Door den Godsdienst van alle andere volken afgefcheiden, waren zij onderling naauw verbonden; en hun gemeen belang , en land , en huuwelijken, en ver- 0) Jofua XVII: 15-18; Ricbteren XVIII. fn) i Kronijken V: 9, 23. Qo) 1 Kronijken V: 9, 10 ; IV: 41.» I Deezen, offomwh gen van ben, veifl koozen Recbterfr  Nader- hand Keningen, Thands regeerde David. Doeh nie vrij mag' t'g- S2i LXXVI. LEERREDE. verkeering — vooral, hunne algcmeene Wetten , door Mofes gegeeven, vormden hen tot eenen vereenigdcn Staat; aan welken de door alle de Hammen verftrooide ftam van Levi, de alom woonende Priesters , en de eenige Hoogepriester, tot eenen fterkcn band verRrekten. — Gelijk dus deeze Staat zonder een algemeen Opperhoofd kon beftaan , en ook fomtijds beftond , had dezelve echter meestentijds een algemeen Opperhoofd, bekend onder den naam van Rechter ; van welken Samuel de laatfle geweest is. Zijnde, onder dit alles, Jehovah Israëls Koning. Dan, Israël het recht hebbende , of vrijheid,-om zich eenen Koning te verkiezen (p) , begeerde eenen Koning, doch op onbetaamelijke wijze ; en kreeg, doch in 's Heeren ongunst, Saul. — Dat intusfehen de ftammen, Saul Koning zijnde , elk nog hun eigen beftuur , min of meer , hadden , - en oefenden , blijkt, onder anderen, uit het geen wij reeds gemeld hebben (q). — Thands zat de groote David op Israëls troon , en had, geduurende bijkans veertig jaaren, het Rijk met luister en hoog gezag beftuurd. Ik zegge , met hoog t gezag. Denkt echter niet, met een volftrekt vrij , of zoo genoemd fouverein gezag ; gezag , dat meenigwerf de Vorsten onderdrukkers 3 (p) Deuteron. XVII: 14—20. (q) 1 Krqnijken V: 9, 10,  i Kronijken XXVII. vs. 1—34- I kfers, de ftaatbeftuurende Diènaaren roovers, en de onderdaanen flaaven maakt* — Toen ! Saul Koning werd , {telde Samuel de koningj lijkc rechten in gefchrift; het welk in 't Heii ligdom bewaard werd (r). En wanneer Israël ; David ten Koning verkoos , floot de Naatfij ! wel decglijk een verdrag of verbond met hem ; (s). Waar door de Israëlijtifche Koningen , I en des ook David, aan en door zekere grondj wetten bepaald werden , en verpligt om naar > dezelven te regeeren. — Schoon alle men, fcnen — en ook David was een mensch —■ i neiging hebben, om, kan het gefchieden, hun3 ne magt te vergrooten, en hun gezag te ver! meerderen ; zien wij , dat David , in zaaken ; van regeering, niet alleen met zijnen Raad te | raade ging , maar ook de Vorsten , OudRen* en Hoofden der ftammen bij een riep. En hier verneemen wij, dat David, hoe groot zijn gezag ook mogt geweest zijn , de oorfpronglijke Conftitutie , cn den grond der ;! Israëlijtifche Staatsgeftcldhcid , bewaart en beI fehermu Wij vinden hier Israël, in zijne ftami men, als zooveele kleine Gemeenebesten. Wij .Vinden die beftuurd , elk door zijn eigen Op■ perhoofd. Over de Rubenijten was Elïézer, de zeon van Zichri, Voorganger; over de Simeonijten was Sefatja, de zoon van Maach.a. e. z. v. Over (O i Saxuels X: *5- CO 2 Satmnh V: 2,3. VII. Deel. P Waar van wii bier bewijzen,zien. Wtf vinden bier borsten der Rammen ; , jdj  225 LXXVI. LEERREDE. die elk voor bet belang var, ziitien ftam moesten zorgen. Van Gad r.ocbAfer wordt hier geet melding gemaakt Terivijl Mat.asft tweetor ten bad. Over deeze beftuuring , en het verhaal dat wij daar^van vinden , merk ik het navolgende aan. — Voor eerst, Dat liet werk dier Hooiden of Voorgangers was , de algemcene belangen van eiken ftam te bezorgen , zoo ten aanzien van hunne bezittingen , als van hunne rechten ; en toetezien , dat 's Konings -Ambtlieden en Rechters , uit Levis ftam verkoozen , binnen behoorelijke paaien blecven. Dus waren deeze Burger voorgangers, elk in zijnen ftam, een tegenwigt tegen het Koninglijk gezag; of wel, een hinderpaal, aan het misbruik van dat gezag. Misbruik, dikwijls meer door de Ambtcnaaren der Koningen , dan door de Koningen zeiven, te werk gefield , om op eene doemwaardige wijze, hunne heerschzilgt, vooral hunne fchraapzugt, ten koste van der ingezetenen welvaren , en de rust van 't Rijk , te voldoen. — , Het tweede dat ik aanmerk, is, Dat in de 'Opnoeming der ftammen, noch Gad, noch As er gemeld worden. Wat daar van de reden zij , is niet wel te bepaalen. Maar men houdt het waarfchijnelijk, dat Gad en Ruben, beide in 't Overjordaanfche , en naast clkanderen gelegen , te faamen één Hoofd en Voorganger zullen gehad hebben ; cn desgelijks Afcr , met het naast gelegen Naftali, of Sebulon. ■— Het derde dat ik hier aanmerk, is, Dat de halve ftam Manasfe binnen, en de '"halve ftam over de Jcrdaan, in Gilead, elk een Hoofd, en dus deeze ftam twee Hoofdbeftuur- ders  i Kronijken XXVII. vs. i—34. ders had. De reden daar van , zal geweest zijn, dat elke helft van deezen ftam , verre van de andere gelegen was; en elk magtig zijnde, groote belangen hadde. — Het is fomtijds wijsheid , ruim zoo veel op het gewigt, als op het getal te letten. — In de vierde plaats , merk ik op, Dat ook Levi, welke geen ftams erfdeel bezat -, echter ook een Hoofd hadde ; en wel eenen Levijt, uit de Hebronijten, Hafabja (t). Niet zonder reden. Want deeze ftam , door gansch Israël verfpreid, had veele belangen, vermengd met die van andere ftammen ; en de ondervinding leerde meenigwerf, dat het niet ontbrak aan grijpende-handen , welken de bezittingen en rechten van deezen ftam poogden te verkorten , en naar zich te trekken. — Ten vijfden merk ik aan, Dat in den ftam Levi, het huis van Aaron zijn eigen Hoofd en Voorganger had , t. w., Zadok , dien beroemden Man (u). En niet zonder reden. Want de onderdrukkingen van , eh verwarring onder het Priesterdom , zouden den loop der bediening van den Godsdienst grootlijks kunnen ftremmen , en het ganfche land in ver-, warring brengen. — Het zesde dat ik aanmerk , is , Dat het heilig gefchiedverhaal, op: de' (O Vergelijk 1 Kronijken XXVI: 30. 09 Vers 17, P 2 Ook bad Levi eenen Forst. * / Desgelijks bet buis van diirsTlj, fa de >olksteU 'mgtKerd  3*8 LXXVI. LEERREDE. Set getal van ilie beneden de 20 jaar waren, niet opgeneomen. de woorden : Deezen waren de Overften da' {lammen Israëls (v); laat volgen: Maar David nam het getal van die niet op, die twintig jaar oud, en daar heneden waren; omdat de HEER gezegd hadde, dat Hij Israël vermeenigvuldigen zou als de fterren des hemels (vv). —DatDavidlsraëls manfchap , zoo verre die bekwaam was tot den Rrijd , d. i., boven de twintig jaar oud, deed tellen , hebben wij voorheen gezien (x). De reden , waarom hij' die , beneden de twintig jaar oud, niet liet tellen , wordt hier ger zegd deeze te zijn : Omdat de HEER gezegd: had, dat Hij Israël zou vermeenigvuldigen als de fterren des hemels. Hier uit moogen wij befluiten , dat den Koning David wel de lust bekroop , om , ware het doenlijk , het getal der ganfche Naatfij opteneemcn; doch dat deeze belofte van God , wij leer aan Abraham gedaan, hem onder het oog kwam, en hij om die reden er van afzag ; befeffende , dat dit eene den Heere beleedigende onderneeming zoude zijn. En niet onwaarfchijnelijk is de gedachte, dat deeze omzichtigheid van David, door misleiding van zijn hart, hem verblind hebbe, en belet, om recht het onbetaamelijke van zijne ondernoomen volkstelling intezien. Het is toch een van de bedriegerijen van het' menschlijk hart, dat het, niet al het kwaad doende welk zich aan het verftand vertegcn- woor- (v) Vers aa. Cw) Vers 03, (x) a Samuels XJil^  i Kronijken XXVII. vs. ï—34. 2-2-5 woordigt , waant, dat het overige 't welk kwaad mogt zijn , daar door verontfchuldigd wordt. Eenige omzichtigheid in het zondigen , doet het zondigen bijna voorkoomen als een deugdzaam zondigen ! David deed dan, door Joab, de manfchap boven de twintig jaar tellen. Maar, dus leezen wij verder , hij voleindigde het niet (z). Dit hebben wij ook gezien. Levi, noch Benjamin , heeft hij niet geteld (a). Waarom niet ? Om dat er deshalven een groote toorn over Israël gekoomen, of, als een zwaare ftortregen , op het volk gevallen is.. Ook dit hebben wij gezien. — Maar hier leezen wij, dat de pest over Israël kwam , eer Joab het tellen geëindigd hadde. Iemand 2011 kunnen vraagen : Wordt dit elders (b) niet eenigszins anders verhaald.? wordt daar niet gezegd: Levi en Benjamin telde hij niet; want des Konings woord was Joab een grouwel ? — Dan dit maakt geen zwaarigheid. Joab — dus ligt de zaak — kwam , eer hij Levi cu Benjamin geteld had , uit weerzin te Jerufalem; en eer hij van daar ging, om de telling voordtezetten , ontwaakte Davids hart, en 's Heeren oordeel kwam over de Naatfij — en daar mede werd de telling geheel afgebrooken. Baan (z) Vers 24. (a) 1 Kronijken XXI: 6. > (b; 1 Kronijken XXI: é. P 3 En die van de manfchap boven de 20 jaar, werd, veegen's het Godlijk ' tor deel, niet voleindigd.  Voords maakt David hefcbikkm*01) bel heft uur van zt n buis en bof. ^ LXXVI. LEERREDE. Daarom, zegt dc heilige Schrijver, is het getal niet opgebragt in de rekening der kronijk des Konings Davids. Joab toch , heeft wel de fom der getolden opgegcevcn; maar die van dc geheele Naatfij is achtergebleven. De fehrandere Vorst, befchikking op het Rijksbeftuur maakende , was wel bewust, dat dit geen' Rand kon houden, ten zij hij de zaaken van zijn eigen huis cn hof wijsiijk regelde. Hij wist, dat wanneer dc achtloosheid , de verwaarloozing, de verkwisting, de verwarring , en de ontrouw aan zijn hof regeerden , het eindelijk moest uitloopcn op verdrukking der ftammen, op knevelaarij van den burger — cn daar door , op den ondergang van Kerk- en Burgerftaat. — Welke Rhikkingen David op zijne eigen zaaken Blekte , verhaalt de heilige Schrijver , Vers ftS>34. En wei, ten aanzien van zijne Inkoomsten, Vs. 25-3M - en tel1 aanzicn van zijnen Hofraad, Vers 32-34- Ten aanzien van zijne inkoomsten. — Hier zouden wij , met onze bcfpicgclingen, eene aangenaamé wandeling door Kanaan , en 's Konings gansche gebied , kunnen doen , en de verrukkelijke landftrecken , met derzelver riike voordbrengfelcn , befchouwen. Dan ik moet mij meer bij Davids leven , dan bij het land waar hij leefde, bepaalen.-— Laat mij flegts hét volgende aanmerken. Dat een Opper-  i Kronijken XXVII. vs. 1—34.. 231 Oppervorst vorstlijkc inkoomsten noodig heeft, zal eik erkennen. Zijne noodige uitgsaven zijn altoos groot, en fomtijds buitengemeen groot. En ongelukkig dc Vorst, die, in ftede van weldaadigheid te kunnen bewijzen , op wcldaadighcid moet vrachten !. ■— David dcrhal-. ven , had groote inkoomsten. Die allen optegeeven , is thands mijne zaak niet. Hior moeten wij alleenlijk opmerken , ,dat David zeer veele cn groote Domeinen , of heerlijke landgoederen, der krocne eigen , bezat, welken ten voordccle des Konings bearbeid werden. Dus had hij-zijne zaailanden — zijne wijnbergen —■ zijne olijfgaarden — zijne bosfchaadjen van wilde vijgeboomen — zijne runder- kemelen- en ezelinnen kudden ; ook die van klein vee. Dan het is niet genoeg, uitgeftrektc goederen te bezitten ; hoogst noodig is het, dat die wel beftuurd worden. — David had over. zulks — behalvcn Azmavcth, Schatmeester over zijnen fchat te Jerufalem ■— ook Jonathan,-over de koninglijke fchattingen van het platte land , de fteden , dorpen , cn torens; dit zijn hier , genachten in dc woestijnen , daar de herders hun verblijf hadden, en hunne kudden verfaamelden. — Wij zien, David had ook, over elk gedeelte van zijne bezittingen en inkoomsten , eenen opperbeftuurder , wien de zorg was aanbevoolen , dat veld en gewasfen wel bearbeid , het vee wel bchanP 4 . dcldj. Zijne iroete zjederet, ciïchfcn «oed beduur.  I David, bo. bekwaameek, bad Ambt*narrenmtdig. Des z% LXXVL LEERREDE. leid , de inkoomsten getrouwlijk verfaamcld, in in 's Konings fchatkist gebragt wierden. — £00 had David een geregeld beftuur , op alle zijne zaaken en bezittingen, en daar door eene geduurig wellende bron van onderhoud , voor zijn Hof en Rijk. — Dan , zou David het Rijk gelukkiglij k regeeren ; er was , bij dit alles , voorzeker meer noodig. Hoe fchrandcr hij was ; hij kon niet alles bedenken rr- hoe kundig ; hij kon niet alles weeten — hoe. werkzaam; hij kon niet alles doen. De grootRe mensch, is toch maar één mensch. David had , in de beftuuring van het Rijk, hoofden en handen noodig. — Laat ons met een woord zien, wie zijne Hofraaden, en Ambtenaars van Staat waren. ■— Schrijver, geheimfehrijver van Staat, en daar door ook lid van den geheimen Raad , was Davids oom, Jonathan. Dat dees een man van jaaren , en des van ervaarenheid was , fpreekt van zeiven , om dat hij Davids oom was. En tot zijnen lof, en tot geluk van David en het Rijk , wordt gezegd , dat hij een verllandig man was. Was hij, gelijk fómmigen meenen, Davids neef; dan kan het zijn, dat hij met oud was. Maar voegt een klein verftand zeer kwaalijk aan hooge jaaren; een groot verftand kan het jonge hoofd ten fieraad zijn , en , met bedachtzaamheid cn braafheid gepaard, het zelve ten hoogften nuttig maaken. — Over de opvoeding cn het beftuur zijner zoonen , welken David , v, egens taiiooze bcezig- heden,  i Kronijken XXVII. vs. 1—34. 233 heden , niet altijd zelf kon gadeflaan, was Je-* hiel. — Zijn gewoone Raadsman, wiens ge-, voelen hij in allerlei voorkoomende zaaken^ innam , was de fchrandere —1 doch tevens j ondankbaare en verraaderlijke Achitofel. —» Dan hoe gaarn David de gevoelens van den' doorzichtigen Achitofel hoorde ; zijn boezem- \ vriend en vertrouweling , was Hufai de Ar-1 chijter. Aan deezen man ontdekte hij , wat hem op het hart lag , en bekommerde ; aan deezen vertrouwde hij zijne Rille overleggingen , en geheime inzichten ; met deezen ging hij dagelijks en gemeenzaam om. Hufai was; zijn hartevriend. — Verder wordt gezegd : £72 na Achitofel was Jojada , de zoon van den beroemden Benaja. Na Achitofel. Dit kan zijn, of, nadat Achitofel zichzelven om 't laven had gebragt; en dan wordt Jojada hier befchrceven, als Aphitofeks opvolger. Of het kan zijn , in rang , in orde , na Achitofel; en dan wordt er mede gezegd, dat Jojada, en Abjathar de Hoogcpriester ■— hier ook genoemd — in 's Konings Raad , in rang volgden op Achitofel. — Hoe dit zij ; wij zien, dat David niet ongeftadig en veranderlijk' in het beftuur van zaaken was. De leden van zijnen Raad, in vroeger dagen, waren, buiten Achitofel, als nog leden van zijnen Raad, in zijne laatfte dagen. ïrouwends , alle verandering is geen verbetering; cn noodloozc veranderingen , zijn veelal bronnen van verbittering , van verdeeldheid, en verwarring, — P 5 En ijiter **n»n ; vit 's fittings gewoneiaa(Islam nwiez/jt) loetentriendvas. 1  £34 LXXVL LEERREDE. JFi) -lel' sten bier, dat deugdlijk befiuur cn zo'g omtrent den Godsdienst,b"og nfiodig ts. En Joab, niettegenftaande bij zijn ambt — ja zijn leven, meer dan eens verbeurd had, was en bleef des Konings Krijgsoverfte. R. Daar dit verhaal , door 's Heeren Geest , niet alleen der Jooden Kerk cn Staat tot vee-ierlci nut, maar ook ons ter lecring , is nagelaaten , zal het van ons belang zijn, -te vraagen , wat onderwijs hier voor ons te vinden is. Wij zien, voor eerst, „dat David „ op den Godsdienst , en op het Staats- cn „ burgerbcfruur beide , behoorelijke fchikkin„ gen maakte". Trouwcnds , zal het welgaan ; deezen moeten faamen gaan. — Verbccklt u cene hurgermaatfehappij , zonder Godsdienst ; en gij hebt eene maatfehappij van menfehen , zonder ecnigen indruk van God — zender bêfeffen van zedelijke verpligtingen — zonder geweten — zonder vrees voor God cn zijn rechtvaardig oordeel — en zonder kommer voor , of uitzicht op eenig ander ongeluk of heil, dan het welk plaats heeft in dit kortftondig leven. . — En wat moet daar uit volgen? Dat ligtlijk de Vorsten wellustige Tijrannen over hun volk , en de ontrustende fchrik hunner nabuuren — dat de krijgsbevelhebbers , gewapende roovers — de Hoofden der gewesten, bloedzuigers —■ de Beftuurders van fteden , eigenbelangzoekende drijvers — de Raadslieden, verraaders — de Schat-  i K ron ijken XXVIL vs. i — 34. 235 Schatmeesters, dieven — de Gcheimfchrijvèrs, bedriegers — dc Rechters,. verkoöpers van het recht — en dc een de of listige , of geweldige , vervolger van den anderen wordt. Wat moet daar uit verder volgen? Dat het volk zijne Overheid niet bemint, noch eerbiedigt, als Gods dicnaares ; noch gehoorzaamt om der confeientie wille — maar dezelve haatiijk vreest , om het dreigend zwaard. Dat gegecven woord, gedaanc beloften, plegtig gezwooren ecden —■ wanneer het eigenbelang zulks medebrengt — voor beuzelingen worden gehouden. Dat in den handel, cn in het werk , elk zoo veel cn zoo verre , liegt, bedriegt , en Heelt , als hij veilig kan. Dat de hoererij een fpe] — de huuweliiksband niet langer heilig — dc kinderpligtcn jegens dé ouderen , voor dweeperij gehouden worden. —■ Want daar Godsdienst het hart niet bezielt, kan niets de ftem der gierigheid, der heerschzugt, der vuile wellusten , der boozc driften wederfprceken. Men zorge flegts, met list en bedrog , dat men buiten het bereik der ftraffende Oppermagt blijve , en het verlies van noodige achting ontgaa. — Onzalige maatfchappij! een hel op aarde! Maar , zegt iemand , men zag ook deeze dingen, en zelfs in aanmerkelijkcu trap , aldaar, waar Godsdienst— en zelfs de Christelijke en Hervormde Godsdienst, plaats had! — Dat  «3$ LXXVI, LEERREDE. Dat is zoo. Doch van waar koomt zulks ? Hier van; omdat, fchoon de Godsdienst onder een volk plaats heeft, veelen zonder Godsdienst zijn ■— omdat, fchoon deezen uitwen^ dig godsdienstig zijn , zij in hun hart den Godsdienst verloochenen. En naar maate wij den Godsdienst uit de harten en huizen verliezen , verliezen wij de ziel van onzen Staat, en houden niets over, dan een' van dag tot dag zichzelven verdervenden romp. — Rampzalige fchepfels dan , die door vrij geestige Schriften, Godsdienstbeleedigende gefprekken, gewetenverwocstende en driftenontfleekende voorbeelden, arbeiden, om den Godsdienst te verkrachten , en deszelfs invloed te verzwakken ! — Ik weet, zulke menfehen fpreeken — en dikwijls met vertooning van ernst — van deugd , van eerlijkheid , en braafheid. Maar dit alles is, daar men den Godsdienst wechneemt, niets dan een ijdel gezwets van looze klanken. — God geeve, dat 's lands Vaderen, dat beftuurders van fteden en maatfehappijen, dat ouders in hunne huisgezinnen, dat onderwijzers der jeugd , altoos op hunne harten draagen , dat waare Godsdienst de ziel van den Staat, de kracht der maatfehappij, de zekerheid der huisgezinnen is ! God geeve, dat wij , elk in onzen Rand , met David , deeze beide dingen faamenvoegen — de behartiging van's Heeren dienst — en, in denzei ven, de behartiging van ons burgerlijk en van ons huislijk welvaren 1 De godzaligheid heeft ook; de  i Kronijken XXVII. vs> i—34. 237. ; de belofte van het tegenwoordig leven. En in de dagen, toen Koning Uzzia den HEERE zocht, maakte de Heer hem groot. D. Merken wij ten tweeden op: Dajfj vid, verfcheiden Ambtenaaren in het krijgsy, wezen, in het burgerlijk- en hofbefïuur,„ en daar in tot verfcheiden posten , benoe,, mende —1 gelijk wij in het voorige zagen, ,-, dat hij de ambten in den Godsdienst re„ gelde — veronderRelt. in elk, de vereischte y, kundigheid tot zijnen bezonderen post j en ( „ eischt van elk , de vlijtige behartiging van i; „ denzei ven".- En met reden. Want, wordt i de oefening van kennis en vlijt hier 'verkeerd I geplaatst j dan moet en de post , en hij' die ] denzei ven bekleedt, te droevig daar bij' lijden.' I :— Stelt , dat een bedienaar van den Gods\ dienst, zich bevlijtigde op , en doorkundig ware in de Bouwkunde; zoo mogt hij andere ï menfehen, in het bouwen van huizen , van 1 dienst zijn ■— maar met welk een hart en I kunde , zal hij den Tempel des leevenden Gods bouwen ? —• De krijgsman zij een groot en naarstig beoefenaar van de Natuurlijke Historij, en de Krijgskunde zij hem een lastig bijwerk ; zal hij met zijne fchulpen een vesting verdeedigen , of met zijne rangfehikkingen van Infekten, een vijandlijk leger te ! keer gaan? — De Staats- en burgerbeftuurder j zij een grondig Starrekundige , en weete den ; afftand , dc onderlinge betrekking, en beweeging Ook omtrent beS krijgswezen , burgerlijk- en bofbe(luur* Waar Isa kennis en vlijt gevorderdwordt.  238 LXXVI. LEERREDE. Boeb onder gtfchiktaattonze eeuwi£e belangen. ring der Planeeten •— den ftand en de grootte ier ftarren — den voordgang van het Licht — en wat niet al ! naauwkeurig te berekeien ; wat nut zal hem dit doen in zijnen post, wanneer hij , onder des , onkundig is ran den Raat en de beweegingen van andere Rijken, en van de wetten, de gefchiednisfen, le voorvallen , de belangen van zijn eigen land en plaats ? —- Een Huisvader hebbe eene uitgebreide kennis van Oudheden , van Gebruiken, van Fabelen, van Taal, van allerlei Poëfij ; h'rj zij zelf een groot dichter , en keurmeester van de kunst —■ maar die zelfde huisvader zij min- of onkundig , van de geaartheid en het gedrag zijner kinderen , van de belangen van zijn huis , en onbekwaam om aldaar te fchikken , te regelen, en te befchaaven ; wat nut zal die weetenfehap hem en den zijnen doen? Laat ons toch zien , in welken post de Heer ons géfteld , tot welk werk Hij ons geroepen heeft ; en laat dat onze hoofdzaak zijn. Onze vermogens , zoo wel als onze tijd, zijn bepaald. Wij zullen rekenfehap aan onzen Opperheer moeten geeven. En het kan zelfs ons eigen gemoed weinig voldoen , te zeggen , wat wij liefst doen ; de zaak is, wat wij moesten doen. — Er is maar ééne zaak, bij welke wij allen, jong en oud, vrij en dienstbaar , rijk en arm , Overheid cn onderdaan, een gemeen belang hebben; en deeze is,  i Kronijken XXVII. vs. i—34. 239 is, God in Jefus Christus, en den weg van zaligheid in Hem , uit zijn. Woord , door de genade van zijnen .Heiligen Geest , recht te kennen , waarlijk te gelooven, en dus, in gehoorzaamheid des geloofs , onze zaligheid uittewerken in vreeze en beeven. En dit doende , zouden wij daar door beftuurd worden-,om in onzen post, aan God en menfehen getrouw te zijn. — Och -! leerden wij den tegenbeeldigen David recht bidden., dat Hij ons leide in den rechten weg , en ons in het midden van de paden des rechts doe wandelen! X Zagen wij — en dit zij ons derde ftuk — dat David niet alleen de oefening van den plegtigen Godsdienst, maar ook het krijgshet ftaats- en — 't geen wij hier vooral in aanmerking neemen — zijn huisbeftuur , regelde ; wij zien er uit : „ Dat de wijsheid cn „ voorzichtigheid ons gebieden, onze huislijke „ zaaken behoorelijk interichten , en te be.„ ftuuren". — Wjj moeten ons dit wel herinneren ; omdat de achtloosheid , de verkwisting , de hoogmoed , en losfe verwaandheid onzer eeuw , zelfs den braaven burger cn zijne kinderen in verzoeking brengen , om hier het fpoor bijster te. geraaken. — En niemand denke, dat hier oplettend te zijn, flegts een burgerlijke phgt zou weezen. Neen ; het is een voorfchrift van het heerlijk Evangelij. Dit vermaant ons, dat wij ons benaarstigen, om jlil te zijn, mie eigen dingen te doen , en te wer* Oik leeren wij bier, dat wij onze buklijke zaaken behoorelijk moeten beiluuren.  24.Ö LXXVI. LEERREDE. werken met onze eigen handen; opdat wij eerlijk wandelen bij de geenen die buiten zijn, en geenes dings van nooden hebben (c). Het zegt ons, dat de zaligmaakende genade Gods ons onderwijst , dat wij, de godloosheid en weereldfche begeerlijkheden verzaakende , maatiglijk , en rechtpaar diglijk , en godzaliglijk leeven zouden in deeze tegenwoordige weereld (d). Zoo zorgt het onderwijs van 't Christendom ook voor ons tijdlijk welvaren, en leert ons, godvruchtiglijk het zelve te behartigen. :— En zulks met reden. Want gebrek van behoorelijke regeling in onze huislijke zaaken , benadeelt veelal onrechtvaardiglijk onze medemenfchen , die , als een gevolg van ons Verzuim , dikwijls, om het gemis van het hunne , dagen en jaaren moeten zugten; — het berooft onze kinderen ,. en maakt die arm ; — het verwoest ons eigen gemoed; — en bij een ongelukkig' toeval , brengt men het Christendom onder fmaad, en zichzelven onder fmertlijk verwijt. Och ! dat Nederlands volk , och ! dat wij allen , verlost van ijdele inbeelding , .verdcrflijke navolging, en Godbeleedigenden hoogmoed, ons voegden, elk in zijnen Rand, ton het nederige, en leerden, met wijs beleid ons huis te bouwen ! Daar toch verzuim , verkwisting , en hoogmoed geheel het Vaderland zoo beklaagelijk ontzenuwt, onze vrije Vaderland (c) i Tbesfalonicenfen IV: II, 12, Cd) Tiitts Ui ia.  i Kronijken XXVII. vs. 1—34. 241 landers tot laage flaaven van der vreemder; dwaasheid maakt, 's Heeren Gemeente ontroert, Gods toorn tegen ons ontfteekt, den zegen verbant, en uit eigen aart een bron van zonden en rampen is ; kunnen wij dit fktik nimmer genoeg op het hart drukken , en onzen kinderen met beleid infeherpen.. 1. Onze vierde aanmerking zij deeze; „ Eischt het tijdlijk belang van een volk zoo „ veel befchikking , op het krijgs- op het Staats- op huis- en hof beftuur ; welk eene zorg moesten wij dan beftecden , omtrent „ ons eeuwig belang !" — Reeds heb ik dit met een woord herinnerd ; maar het gewigt der zaak vcrpligt ons, hier op nog nader aantedringen. —- Vertegenwoordigen wij ons daar toe , het groot onderfcheid , tusfehen dit, en andere belangen. — Andere belangen zijn flegts voor het ligchaamlijke ; dit, voor ziel en ligchaam beide. — Andere belangen raaken flegts deeze aarde ; dit, hemel en aarde beide. •— Andere belangen zijn maar voor den tijd ; dit belang is voor den tijd en de eeuwigheid. — Andere belangen hebben wij gemeen met Heidenen; dit belang, is de zaak van den verlichten Christen. —• Andere belangen maaken ons, wat nut zij ook geeven, nimmer gelukkig ; maar dit belang maakt eeuwig zalig! — En hier is voor ons de groote zaak, dat wij, die van natuur onder de magt en in den dienst van den vorst der duisternis VII. Deel. q zijn> Foords, dat wij vooral ons eew wig belang moeten behartigen.  Baar 'de tegenftattd tiet veel en ' magtig, en bet ge vaar grqet is. En wij daar tot ernstig genoodig worden. 242 LXXVI. LEERREDE. ziïn, door hartovenvinnende genade getrokken, overgezei worden in bet Koningrijk van den tegenbceldigen David , en onder zijne hcerfchappij , en voor Hem leeven. — k.n hoe zeer moest ons dit ter harte gaan I oaar ' Satans krijgsmagt de zielen geweldig poogt te kluisteren — daar een aantal van zijne werk, ' tuigen , de zonde vooral, hunne rampzalige heerfchapp'rj met kracht oefenen — daar de zonde, door het bedriegelijk lokaas, van wat al voordeel en vermaak 1 zielen bctoovert — cn het ongeloof, met kracht der dwaalmgen, een1 ganfehen raad uitmaakt , om het Rijk van den tegenbeeldigen David te belaagen, cn zielen in zijne ftrikken gevangen te houden. Zeker , die hier zorgeloos Raapt , of Z'ch. door droomerijen van zijn hart laat vleien , is onzinnig dwaas. '— O ! laat . ons nog hooren naar den tegenbceldigen David , die j gegeven is tot eenen Vorst en Gebieder der volken ! Ons onwaardigen noodigt Hij , om Hem , den besten Heer , te dienen , en met Hem te ftrijien in eenen.krijg, daar de overwinning den wettigen ftrijder nooit • ontftaan kan. Ons noodigt Hij onder een beftuur , daar gerechtigheid en gerichte de vastigheid desTroons zijn, en goedertierenheid en waarheid voor zijn aangezicht heenen gaan. Ons noodigt Hij , niet flegts onder zijn gebied , maar aan zijn Hof, en tot zijnen gemeenzaamen omgang , en het genot van zijn .zaligend heil Hij noodigt ons, niet flegts tot dienst cn  i Kr.oxijicen XXVII. vs. i—34. 24J en ftrijd —• beide zoo verkiezelijk en bcgeerclijk — maar ook tot ftaat en eer; allen aardfchen ftaat en eer zoo verre ' overtreffende, als het wezen de flaauwe fchaduvv doet. — Och! of wij, gelijk Amafai tot den voorbceldigen (e) — tot den tegenbceldigen David in waarheid zeiden: Wij zijn uwe, o David, en met U zijn wij, o Zoon van den leevenden God! H. Laat mij, ten vijfden, en tot fiot, nog aanmerken: „ Daar David zoo wijslijk op „ beicherming en beftuur befchikking maakte. p mogt de naatfij, beide aan hem toevertrou„ wende, in rust woonen, en vredig land en „ akker bauwen". Dit is elk volk en burgerftaat , onder zulk een wijs en trouw beftuur Levende , vcrpligt. En waarom zeg ik, verpligt ? daar het deszelfs geluk is en ecre. !•— Maar , waare onderdaanen van den tcgenheeldigen David, is dit ook niet uw pligt, uw geluk , cn uwe eer ? Zekerlijk is het uw pligt. — Erkent dc beveiligende zorg van uwen Koning , en verlaat u , met vertrou',wen , op eene Godlijke magt, door de hoog•fte wijsheid altijd beftuurd. — Eerbiedigt een jbeftuur, dat een uitwerkfel is van den hoogst-; wijzen Raad; in onbepaalde gehoorzaamheid u onderwerpende, aan bevelen, welken gij weet' dat billijk zijn , en aan hertellingen, die gii' ' ?hp-> (e) 1 Kronijken XII: ï3. Q. 2 Eindelijk, dat wen, onderzor%end beduur geveiügd , vredig leeven moet. . 's Heeren volk vooronderhet beluur van Koning Jefus; lat erkennende , -erèiedi\ende, ■ \eboor\aamen-  Blijvende elk in zijnen kring. Vindt bier ook ■ gronden vim troost. 244 LXXVI. LEERREDE. aanbidt, omdat ze heilig zijn. — Houdt u, onder dit Godlijk beftuur, in uwen ftand en kring. In de burgermaatfehappij , moet elk een goed vaderlander weezen. Maar elk vaderlander moet geen hopman, geen ambtman , geen Raads- of Staatsman zijn. Zoo ook hier. En heeft elk Christen aan eigen pligt en werk niet hart en handen vol? Maar zie , o Christen , tot uwen troost; in eene beroerde en beroerende weereld , regeert de Heer. In gevaaren, heeft Hij zijne benden , van maand tot maand , gereed ; en tegen ziels- en ligchaams- nooden , ontbreekt het Hem nooit aan verzorgers of verzorging. — En daar doorzicht ontbreekt, en de wijsRe raadslieden raadloos zijn , zal het aan 't Hemelhof aan wijzen raadflag en raad nimmer ontbreeken. Hier op moogt gij , aan roeping cn pligt getrouw zijnde , veilig u vbrlaaten; en kunt in druk zelfs, en in zwaare beproevingen , u ootmoedig aan den Heere onderwerpende , op redding wachten — in troostlijk vertrouwen, dat de Heer, hoe kommerlijk ook tijden en zaaken mogten loopen , het op zijnen berg voorzien zal. — Welgelukzalig dan is het volk , wiens God de Heer is ! Amen. Voormiddag In dc Zuider Kerk, den i<5 van Grasmaand., 1780. LXXVIL  *45 LXXVII. LEERREDE. i Koningen I. vs. i—10. / 1. De Koningh David nu was oadt , wel bedaegt , ende fy deckten hem met kleederen , doch hy en kreeg,) geene warmte. 2. Doe feyden fijne knechten tot hem : Laetfe mijnen heere den Koningh eene jonge dochter, eene maget foecken , die voor het aengefichte des Konings fiae, ende hem koester e, ende fy fiape in uwen fchoot , dat mijn heere de Koningh warm worde. 3. So fochtenfe eene fdioone jonge dochter in alle lantpalen Israëls : ende vonden Abifag eene ■ .Sunamitifche; ende brachtenfe tot den Koningh. 4. Ende de jonge dochter was boven maten fchoone, ende koesterde den Koningh, ende diende hem; doch de Koningh en bekendefe niet. 5. Adonia nu de foon Haggiths verhief hem, f eggende; Ick fal Koningh zijn, ende hy bereyd- : de fich wagenen , ende ruyteren, ende vijftigh mannen hopende voor fijn aengeficht. 6. Ende,fijn vader en hadde hem niet bedroeft van fijne dagen, f eggende: IFaerom hebt gy alfoo I gedaen ? ende oock was hy feer fchoon van geI daente , ende [Haggith] hadde hem gehaert na I Abfalom. Q. 3 7-. Ende  1^6 LXXVIL LEJERREDE. 7. Ende fijne raetjlagen waren mei Joab t den Joon Zeruja, ende met Abjathar den Priester: die Helpen, volgende Adonid. 8. Maer Zadok de Priester , ende Benaja de foon Jojada, ende Nathan de Propheet, ende Simei, ende Reï, ende de helden die David hadde, en waren met Adonia niet. 9. Ende Adonia fiachtede fchapen, ende runderen, ende gemest-vee by den fteen Zoheleth, die 'by de fonteyne Rogel is : ende noodde alle fijne broederen , " VII. Deel. R zegt, Koning te zielen ZijM. Waar tos bij voel •joorwendfele»bad ;  a58 LXXVII. LEERREDE. gaat , dat hij zulks 'aan de vergadering der Rijksgrooten openlijk verklaard had — beide ter bcnadeeling van zijn eerstgeboorterecht. Kon Adonia dan anders doen ? — Mogt ook dit hem niet te meer tot, dien Hap drijven , dat Salomo een zoon was van Bathfeba; welker huuweiijk zoo veel reden tot opipraak had gegeeven ? — En eischten de belangen van het Rijk niet , dat een Prins van meer gevoorderden leeftijd , den voorrang hadde , boven een' van jonger jaaren , en minder ervaarenheid ? — Voords ; het is waarheid, dat hij zich den troon naastte , bij het leven van zijn' vader. Maar kon hij wachten , tot na zijns vaders dood? dan, immers, ware Salomo voor Koning uitgeroepen , cn de zaak voor altoos afgedaan geweest. ■— Is , dit alles in aanmerking genoomen zijnde , Adoniaas onderneeming wel misdaadig ? Is niet veeleer David tc befchuldigen , die door zijne partijdigheid, zijnen jongeren zoon, ten koste van het wettig recht van den oudften , ten troon fchikte, en daar door het Rijk in opfchudding bragt? Ligtlijk konden wij ons hier van af maaken , met te zeggen : Laat er in Davids gedrag wat te berispen , cn in dat van Adonia , wat te verfchoonen zijn; wij hebben er geen groot belang bij. — Maar het zijn menfehen van vrijgeestige bcginfelen , die , met oogmerk om Davids karakter kwaadaartig te fchen* ■maar geen recl/t.  i Koningen I. vs. i—i©. -259 fchenden , en verfcheiden gedeelten van Gods Woord , tot deeze zaak behoorende , te we* derfpreeken, deeze gebeurdnis, tegen de waarheid , in zulk een licht voorftellen. ■— Ter verdecdiging van Davids karakter , en de eer van Gods Woord , zullen wij dit ftuk wat naauwkeuriger onderzoeken. — Zekerlijk moest, daar God den troon van Israël aan Davids huis bepaald had , een zijner zoonen, bij zijn overlijden , dien beklimmen. Maar wie ? Men vraagt: Wie was daar nader toe, dan zijn oiidfte zoon? Doch waar is de grond van dat nader zijn van den oudften zoon ? Noch in Gods openbaaring — noch in eenige grondwet van het Rijk ■— noch in eenig befluit van 's lands Oudften — noch in eenige befchikking van den Koning, is eenige grond voor het recht van opvolging van den oudRen zoon te vinden. — Zegt men : De natuur geeft den oudften den voorrang ? In zijns vaders huis, ja, aangemerkt als een medeburger ; maar niet in het Rijk. Indien wij daar naar de Rem der natuur en der billijkheid konden hooren ; wij zouden haar hooren zeggen : De wijsfte , de deugdzaamfte , de werkzaamfte , de dapperfte onder 's Konings zoonen, heeft het naaste recht tot den troon. Het Koningrijk was, ja, erflijk in Davids huis; doch niet naar het recht der eerstgeboorte (i). Dit (ï) Michaclis , Mofaisch Recht, I. Deel, blz. 303. R 2  ] Daar Salomo door God en David tot Koning verklaara was. Bes was Jdonia* underr.ee ming hoogst misdaa- digi tfco LXXVII. LEERREDE. Dit heeft eerst naderhand plaats gekreegen. 3e Hem der Natuur, alleen en op zichzelve preekende , zegt: Geef ons den besten ten Koning , opdat wij op het beste geregeerd morden. Maar de Staatkunde , door onderOnding gefcherpt, zegt: Laat den oudften 3ns regeeren, opdat wij in rust geregeerd, en hot land door bloedige verdeeldheden niet verwoest worde. En wat recht kon Adonia dan tot den troon hebben , daar David , en zulks naar Gods uitdrukkelijke vcrklaaring , cn met toeflemming van Israëls Oudften, dien aan Salomo had toegeweezen? — En had Adonia geen recht tot den troon, uit kracht van geboorte ; dan was zijne pooging — niet, om den troon als wettig erfgenaam te beklimmen , maar om dien als geweldenaar te overmeesteren. — En daar hij dit ondernam buiten weeten van zijn' vader, die het recht had om den TroonsopvoJger te benoemen ; was ■zijne onderneeming een fnood verraad. Wat ; meer is : daar Salomo reeds als Troonsopvol" aer wettig benoemd en verklaard was, was deeze onderneeming een hoogst ftrafbaare opftand, tegen zijn' wettigen Vorst. — Het is zoo, Adonia kon vraagen: Zal dan mijns vaders Rijk in handen vallen aan eenen zoon van Bathfeba , wier huuwelijk zooveel opfpraak gaf? Maar hij kon ook zichzelven antwoorden , Dat Salomo een wettige zoon was 5  i Koningen I. vs. i—10. 261 was , uit een wettig huuwelijk gebooren. —• 't Is waar, hij kon vraagen, Of het Rijk niet beter zou geregeerd worden, door eenen meer bejaarden , dan door eenen jongen Vorst ? Maar hij had zichzelven kunnen antwoorden, Dat dit te beflisfchen , zijne zaak niet was; dat Salomo thands reeds boven de twintig jaar oud (k), en des, ten aanzien van zijnen leeftijd, tot de regeering niet ongefchikt was. — Dit alles in aanmerking genoomen , blijkt, dat deeze onderneeming van Adonia hoogst misdaadig was. Zijn grondbeginfel was hoogmoed , en heerschzugt. De onderneeming zelve , was opftand tegen God, en tegen zijnen vader. Zijn beleid was eerloos , en verraaderlijk. En de gevolgen — indien zijn ontwerp tot ftand ware gekoomen — zouden voor het Rijk ontrustend , bloedig , en verderfiïjk zijn geweest. Het misdaadige van Adoniaas onderr.ee-< ming gezien hebbende ; fpoeden wij ons , om' derzelver verzwaarende omftandigheden te be-) fchouwen. Deezen geeft de heilige Schrijver dus op : En zijn vader had hem niet bedroefd yan zijne dagen; des, dubbele reden gegeeven, tot dankbaare liefde. — zeggende: Waarom hebt gij alzoo gedaan? — Was zijn gedrag zoo onberispelijk geweest, dat David nooit reden ge- (k) Conf. Sims. Chron. pag, 412. R3 n eene 'noode ndankaarbcid.  *oi LXXVII. LEERREDE. «evondcn had, om hem te beftraflfcn?Dan zien wü in Adonia een voorbeeld , of van diepe geveinsdheid - of van droeve kracht der Wmoedvleiende verleiding. Of heeft David der dwaaze kinderliefde te veel bot gevierd/ Dan heeft-hij met fmert de wrange vruchten van dien ongefnoeidën boom moeten fmaaken. — En waar toe wordt dit gemeld ? Om ons te doen zien , dat Adonia zijns vaders toegenegenheid misbruikte, tot zelf vleierij ; denkende • „ Nimmer heeft mijn vader my iets „ kwaalijk genoomen ; des, denk ik, zal zich -lies , wanneer ik mijne onderneeming tot Rand breng , met den ouden man wel fchik" keii« Wanneer jonge Adoniaas, wegens vroegere misRappen , niet behoorelljk berispt worden, waanen zij al ligtlijk zich gerechtigd, om verdere misftappen zonder fchroom te doeiï —- Tevens vertoont ons dit bericht, de fnoodheid van Adoniaas misdaad; daar hij zijns vaders toegenegenheid met zulk eene Route boosheid beantwoordde. — Wordt er verder bii-evoegd , dat hij zeer fchoon van gedaante wal ; er wordt mede gezegd, dat dit een van de dingen was , welken hem in zijne onderneeming fterk aanmoedigden. De Oosterlingen waren zeer ingenoomen met de fchoonheid hunner Vorsten. Adonia dacht: Dit zal mrj bij het volk wel aanneemelijk maaken. — Wordt eindelijk gezegd , dat Haggith hem gehaard hadde. naAhfakm; het geeft te verftaan, niet dat zij beide van ééne moeder waren — * ' ' maar  i Koningen I. vs. i—10. 263 maar dat hij na Abfalom , die uit Maiich was , uit Haggith gebooren werd. Teven vertoont het ons, gelijk reeds is aangemerkt dat Abfalom nu dood zijnde, Adonia, die o{ hem volgde , thands Davids oudfte zoon, ci daardoor, naar'zijne verbeelding, de naast< erfgenaam van den troon was. Ziet daar het misdaadige van Adoniaas ondernecming. — Laat ons dezelve , in haai ganfche beloop en uitvoering, nader befchouwen. — Voor eerst zien wij, dat hij zich een' koninglijken toeftel, van wagenen , ruiters , en loopers bezorgde. Die Koning wij zijn, moet koninglijk voor den dag koomen. —Maar kon dit zoo ftü gefchieden, dat men er ten hove niets van vernam ? Het fchijnt ja, Wanneer de een dit, dc ander dat verricht, de een hier, de ander daar, de dingen in itilte befchikt, kan men op dcnzelfden tijd en plaats ten voorfchijn doen koomen, het geen de verbeelding te boven gaat. — Maar dan moet Adonia aanzienlijke, bekwaame, en getrouwe medegenooten in zijne onderneeming gehad hebben ? Deezen had hij; groote en vermoogende mannen. Uit den krijgsftand, had hij Joab , den Opperveldheer. En welk een' invloed had dees op het krijgsvolk ! Uit den godsdienstigen ftand , had hij den Hoogenpriester Abjathar. En welk een' invloed nad deeze op de Priesterfchaar, en den ganfehea burgerftaat! — Dit waren de hoofden. En R 4 zeker- Adonia fte(t zijn ontwerp te werk, door prachtit;ea 16e/ttip en met' hulp, vitti^oak  *i IVelk vreemd kan vaorkoO' men. 164. LXXVH. LEERREDE. zekerlijk hadden zij hunne vertrouwelingen, die ter afgefprooken plaats en uur, het.ontworpen plan zouden helpen uitvoeren. Maar welk een vreemd verfchijnfel! joab! Joab de ontwerper ■— de uitwerker — van een' vcrraaderlijken opftand — tegen David ! die Joab , die zijn leven zoo dikwijls voor David in de waagfchaal ftcldc ! die den opRand van Abfalom cn van Seba, met zulk een' ijver gedempt heeft ! wordt die oude Veldheer , nu grijs van hairen, een verraader — een muiteling ! Wat is toch de reden van zulk een vreemd verfchijnfel? — Zal ik vraagen : Heeft David hem bcleedigd ? Maar daar vindt men fchijn noch fchaduw van. — Zal ik zeggen : Wat is veranderlijker dan een mensch ? Maar waarom werd hij in voorige gevallen niet ontrouw ? — Ik zal u, Waarde Hoorders, dc reden van dit vreemd verfchijnfel met één woord opgceven ; ik zal u een ding noemen , zoo gemeen als verderfiijk ré het is , een te verre gedrcevcn eigenbelang. — Joab bad den opftand van Abfalom gedempt. ' Maar dat Abfalom Joab buiten den raad geflooten, en Amata, in zijn plaats, tot Veldheer aangeftold had — dit deed hem wra;'.kzugtjg vechten , en , tegen 's Konings verbod , Abfalom vermoorden. •— Joab had den opftand van Seba gedempt. Maar ware Seba niet gevallen, Joab had zelf moeten vallen, IRj vervolgde dien booswicht, uit eigenbelang  T Koningen I. vs. i—10. 265 belang. — Maar nu waren de omftandighedei van eenen gansch anderen aart. Joab wa zich zijner fnoodc euveldaaden bewust. Hi had wel, zoolang David leefde, weinig redei om te vreezen ; maar deezen oud wordende en thands z wak , ftond men groote verande ringen te zien gebeuren. En de jonge Salo mo, op den troon koomendc, zou waarfchij nclijk Joabs rekening] opmaaken, en met hen . afdoen. Dan Joab , hoe oud en grijs , hac geen' zin in het verlies van zijn ambt er rang; en nog minder, in het verlies van zijr leven. Wat raad dcrhalven ? Geen betere. dan te ondernecmen , om Adonia op deitroon te helpen. Gelukt dit; dan is Joab on der eenen Koning, die de kroon aan hem verpligt is, cn daar door een groot man, en .zij. ner ecre en zijns levens zeker. — Zoo waart dees Staatsman alles , voor zijn eigen leven en veiligheid. En het is mij zeer waarfchijnelijk , dat Joab, uit dit beginfel, de aanlegger van dit ganfche ftuk geweest zij. Ik geloof, dat Adonia gewis wel zin in de kroon had; maar tevens, dat Joab de man was, die hem beweegde om er de hand aan te flaan. — Zoo kan het lot van Landen en Rijken, van de bezondere inzichten van één' enkelen Staatsman afhangen — door éénen belangbejaagendcn krijgsman beflischt worden! Maar nu Abjathar, de Hoogepriester,, Davids oude vriend, en, federt den moord ■ R 5 door ; lol: vin ibjaibar.  recht eenen grenen maaltijd aan. O) Bacbiene, II. Geographie, II. D. blz. 295. %66 LXXVII. LEERREDE. door Saul aan zijns vaders huis gepleegd, zijn lotgenoot in leed en lief — hoe koomt deeze met Joab in dit eedverwandfchap ? Waarfchijnelijk , dat hij met nijdige oogen zag , dat Zadok, zijn ambtgenoot, zulk een groot man was, en zoo diep in vertrouwen bij David, en met de partij van Salomo ftond ; waar bij noch hij , noch zijne vrienden , hunne rekening konden vinden. — Ziet daar het eigenbelang en den nijd , dc fpringvceren van eene onderneeming;, zoo hagchelijk in zichzelve, als verderfiijk voor Kerk- en Burgerftaat! Nu ter hoofdzaake. Hoe voert men het ftuk uit ? — Adonia rechtte eenen grooten maaltijd aan. Dit kon , zonder merkelijk opzien te geeven, gefchieden; en dus kreeg men de vrienden, die men hebben moest, gevoegelijk bijeen. En waarom zou de jonge Prins deezen niet eens ontbaalen? — En wie waren daar genoodigd ? Dit zuilen wij zoo zien. —■ Laat ons eerst vraagen : Waar werd die maaltijd aangelegd ? Niet in de ftad Jerufalem; daar zou men te zeer belemmerd zijn geweest. Niet, verre van de ftad ; daar door zou de gemeenfehap «et het hof te bezwaarlijk geworden zijn. Maar bij den fteen Zeheleth , die bij de fontein Rogd is; gelegen buiten Jerufalem, ten zuidoosten van die ftad , en een der «ïenspaalen tusfehen Juda en Benjamin (1.). * Naar  i Koningen I. vs. i—10. 267 Naar het bericht van Josefus, waren aldaar koninglijke lusthoven, die uit deeze fontein konden bewaterd worden. Eene plaats, zeer -gefchikt tot deeze onderneeming. Wie waren tot deezen maaltijd genoodigd? Joab , en Abjathar. Trouwends, deezen wa- [ ren de hoofden van den aanhang , die Adonia volgden , en hem thands , in dc uitvoering van zijn ontwerp , voornaamlijk ten dienste Honden. •— Voords , alle zijns broederen , de zoonen des Konings ; Salomo alleen uitgezonderd. Vraagt gij: Hoe dorst men deeze Prinfen hier in wikkelen? Denkt, zoo al niemand van hun , iets van het geheim wist; Adonia echter wist zeer wel , dat het den broederen, die nevens hem ouder dan Salomo waren, zoo min als hem, kon bevallen, dat de jonge Salomo Koning zou zijn. En wat Salomons jongere en ook volle broeders, mede uit Bathfeba gebooren (m) , aangaat ; deezen waren jong , en men zou hen bij verrasfing wel in den ftrik brengen. — Dan nog , alle mannen van Juda, 'sKonings knechten; Vers 25, Overften des heirs genoemd. Joab heeft befchikt, dat deeze Krijgsoverften uit Judaas ftam, hier tegenwoordig waren. Deezen Adonia toevallende , zou die ganfche ftam — en dit was ten hoogften noodig — hem mede fpoedig toevallen. Das (ra) 1 Kronijken III: 5. rot we/. h-n genos-, lig'i wa'en, onder ■in deren , ille des Konings totnen, \t halven Salomo.  Ook niet die geenen , welken men wist dat aan David getrouwzouden blijven. Voorcis befcbiktKien, dat tnder dtn maaltijd, 16% LXXVH. LEERREDE. Dan men had de voorzichtigheid gebruikt, om noch den Profeet Nathan — noch Benaja , Bevelhebber over de Krethi en Plethi — noch dc helden , t. w. die onder Benaja ftonden — niet te noodigen. En waarom niet? Deezen, aan Salomo verbonden, zouden niet alleen tegen Adoniaas ondcrnccming betuigd , en het gezclfchap verdeeld , maar ook fpoedig aan David bericht gezonden , en iaar door alles in verwarring gebragt hebben. Daar tc boven ; ware Benaja met zijne helden, cn de ccn cn ander met zijne bedienden, bier tegenwoordig geweest — dan zou , op den voorfiag om Adonia tot Koning uitteroepen , zekerlijk ter Rond de wapenkreet zijn opgegaan , cn dus de maaltijd in een jammerlijk bloedbad verkeerd zijn geworden ; waar door het ganfche ontwerp ten eencmaal bedorven, en dc beleggers van het zelve, ongelukkig zouden geworden zijn. Men heeft het ftuk dan zeer voorzichtig beraamd. ■— Maar hoe de. hoofdzaak nu uitgevoerd ? — Men eet met fmaak; men drinkt met vermaak; en het genoegen verfpreidt zich alom onder de, gasten. Verbeelden wij ons, dat onder der, , het beleid der zaak zich dus hebbe toegedraagen : Er is, die des grooten Davids ouderdom en zwakheid beklaagt. Een ander betuigt deswegen zijn leed , omdat, naar.alle gedachten, de oude Vorst niet veele dagen meer keven zal. Er is een derde , die vraagt:  : Koningen I. vs. i—10. 2ó0 vraagt: „ En wat dan?" Eten vierde doet de wedervraag: „ En ja, wat dan ?" Men zwijgt. Eene doodfche ftilte fchijnt een poos in het gezel fchap te hcerfchen. Dan , hier wordt iets gezegd, doch ginds niet wel verftaan. Er is, die iets zal voorftellen; maar, eer men zijne meening verftaat, breekt hij ten halven af. Eindelijk is er een , die doorfpreekt, en zegt: „ Prins Adonia , vergun mij, de tolk „ van dit gansch gezelfchap te zijn. Onzer „ aller taal is deeze : Och ! dat wij, en ge„ heel het Rijk , zoo gelukkig waren, dat gij „ uwen vader mogt opvolgen , cn onze Ko„ ning wierdt F' — „ Daar voor", zegt Abjathar , „ pleit alles !" — „ En daar voor", zegt Joab, „ heb ik mijn grijze hoofd en ver,, Rijfde vuist over!" — Alle de Bevelhebbers, Joabs afhangelingen, rijzen op, en keuren met blij gejuich dit voorftel goed. — Gedaan is de zaak ! men begroet Adonia als Koning ; men zweert hem trouw — terwijl de omftanders, hier toe befchikt, met luide Remmen roepen : „ De Koning leeve 1 de Koning „ leeve!" — En zie daar, Adonia is Koning! Nu is er nog maar ééne zaak noodig; t. w , dat David hier in beruste. Dan , dit zal zich , meent men , wel fchikken. Bathfeba , met al haaren aanhang , uit 's Konings flaapkamer verzonden zijnde , zal de jonge Abifag , door haar' inneemenden omgang, dit wel bewerken ; zij zal, den tijd waarneemen- /Idonia tot Koning ivorde uitgere-ct>en.  JVi', zien bier Daviel oud en zwak 270 LXXVII. LEERREDE. mende , den zieklijken Vorst beduiden , dat hem en het Rijk de rust ten hoogftcn dienstig is, en dat hij derhalven best zou doen, te verklaaren , dat hij , dewijl de zaak dus -ag , Adonia voor zijnen Opvolger erkende. — Ziet daar, is dit groote ftuk niet wel belegd? niet gelukkig uitgevoerd? — Maar! maar! — Dan, "dit Maar, in eene volgende Lecrreae. B. Dus hebben wij dit gefchiedverhaal befchouwd. — Maar hebben wij alles gezien, wat hier te zien is? — Treeden wij een weinig nader. K. Ziet hier, voor eerst, „David oud „ en zwak". — Ik beken, aan David, toen hij jonger van jaaren was, cn bloozcnd van aangezicht — toen hij , fnel op de voeten , over eenen muur fprong — fterk van kracht, een' Raaien boog met zijne armen verbrak — aan 't hoofd van het heir, legers verfloeg, Reden en landen, kroonen en troonen veroverde — toen hij, onder Godverheerlijkend gezang, de blijde harp floeg — met de fecsthoudende meenigte, ten huize Gods wandelde — en 's Heeren gerechtigheid verkondigde aan zijn geflacht 5 ik beken , zegge ik , toen was aan David wat te zien, dat nu aan hem, oud, en in eene ziekenkamer, niet te zien is. — Dan er is iets te zien , dat voorheen niet bij hem te zien was, en hoogst nuttig is. Treedt  i Koningen I. vs. i—10. 271 Treedt hier toe , o bloeiende jeugd , en menfehen van frisfche leevenskrachten , en ziet, wat gij , fnijdt een .„vroege dood u niet af, worden zult — een oud, verzwakt, misfchien zieklijk mensch. Waardeert dan de jonge jaaren, en besten leeftijd. Befteedt die zoo , dat gij , oud geworden zijnde , u des niet behoeft te fchaamen , te verwijten , te bedroeven. Verfpilt nimmer den onfehatbaaren tijd. Verkwist geen leven en krachten aan weereld en zonden; die, op trouwen dienst, eenen vervloekten dood ten loon geeven. Zoekt , in jonge jaaren , dien besten troost, welke in den ouderdom een' ftevigen ftok en ftaf, en als vleesch en hart bezwijkt, eenen vasten rotsfteen geeft. ■— Eert ook de ouden van dagen , en fchraagt hunne zwakke krachten. Kunt gij weinig dienst wachten van hunne handen ; maakt een verftandig gebruik van hun hoofd. En vindt gij daar de vaardigheid niet; gij vindt er meestal ervaarenheid en bedachtzaamheid.. Laat den ouderdom niet zugtende , maar u zegenende , ten grave gaan. Maar ouden van dagen, die ook hier tegenwoordig zijt; wat zegt gij van den ouden en zwakken David ? — Misfchien is er , die zeggen mag : In jaaren ben ik aan David gelijk ; maar over zwakheid heb ik weinig , en over ziekte in het geheel niet te klaagen Dankt God. Gij bezit, ziet gij, een voor- recht, Tot onderwijs votr de jeugd. Ook van ouden.  3 < 3 i < < < ] Ook zien ud geworden; herdenkt, gelijk David meernaalen deed , uwen ftaat, uwen weg, uw verk, en wedervaren, van kindfche dagen af. In hoeveel reden zal meenig dan vinden, tot èhaamte voor God , beklag over zichzelven, ;n bekommering voor haast aanftaande rekenfchap ! — Zijt gij oud ; gij gaat dan eerlang fterven. En wat dan ? Oude menfehen , onttrekt u toch deczer vraage niet! Sterft gij buiten Jefus Christus, en onbekeerd; gij fterft — al waart gij ook een Vorst •—■ in uwe ongerechtigheid, cn — zijt verlooren! — OchS dat wij allb , oud cn jong , in het korte heden, bekenden wat tot onzen vrede dient! 3. Ziet hier , ten tweeden : „ Onrust „ en moeite volgt zelfs den vroomen , dik„ wijls tot aan het graf". — De oude David., na veel kommer en zorgen gehad — veel lasten gedraagen — veel arbeid gedaan — veel droefheid geleedcn te hebben; had nu over de opvolging op zijnen troon, het bouwen van den Tempel, het beftuur in Kerk- B-urger- krijgs-  i Koningen I. vs. i—10. &7« krijgs- en hofftaat, wijze befchikkingen gemaakt. Nu zal hij rusten , en den weinigen leeftijd die hem nog overig is, in flille kalmte flijten , en zich der eeuwigheid toewijden.. — Dan ziet! thands broeit hem een onweder, het welk, indien het uitbreekt en zijne werking doet, als een woedende orkaan , zijn gansch gebouw zal nederwerpen , en hem onder de puinhoopen bcgraaven! Zie daar , liefhebber der weereld , wat de uitkoömst van al uw gewoel kan zijn. Gij denkt en peinst, gij woelt en draaft, gij befchikt en beitelt; en God vergeetende, en uw geweten verkrachtende, bouwt gij u kasteelen zelfs ! En ja , het kan , het kan gebeuren, dat gij het zoo verre brengt, dat gij zegt: Mijne ziel , neem nu rust. Maar hoe ras is de arbeid van veele jaaren wechgeblaazen ! hoe vaak worden fchikkingen , waar aan de geest zich heeft uitgeput, in éénen oogenblik zoo verward, dat er geen redden aan is! —. Wat vrucht, o weereldling, zult gij van al i uwe verkeerd geplaatste vlijt dan plukken? - „ Maar," zegt men , „ het is zoo , de „ weereld is veranderlijk ; doch daar de raad „ en het beleid van anderen dikwijls bevestigd , „ wordt, kan het, en ik hoop zulks, ook mij „ gelukken", — Godvruchtig beleid en be- : lchikking , is hoognoodig, en mag zegen wachten; maar geen beleid dat God beleedigt, en aan andere dingen, boven het Koningriik VI.I.DJSEL. § Het -welk ie ixeereldltngter harte moet neemen»  -274 LXXVII. LEERREDE. van God, den voorrang geeft. En het raooge u gebeuren, « tc zegenen over den wensen uwer ziel; wat baat kt een' mensch, zoo hij de geheele weereld gewint , en fchade zijner ziel lijdt (n)? DaN hij, die met David den Heere vreest, en in afhanging van den Heere, en naar zijnen wil, tracht te werken en te befchikken, moet van David leeren, verftand, en tijd, en vlijt, iö zijnen bezonderen Hand en post, ten goede en ten meesten nutte te befteeden. — Maar tevens moet hij hier leeren , dat zijn beste beleid, hem in den tijd geen rust verzekert. Terwijl gij, in uwe binnenkamer, u ter iti le ruste fchikt, wordt misfehien van buiten alles u ondergraven; en terwijl gij fiaapt, ligt gij in gevaar , om opgenoomen , en in eene zee van onrust en droefheid geworpen te worden s. Gij denkt en zegt misfehien: Nu zijn mijne jaaren zoo hoog geklommen, mijne kracht is zoo verzwakt, en mijne zaaken zijn in zulk eenen Raat, dat er niets overblijft, dan te zeggen : Laat nu, Heer, uwen dienstknecht in vrede gaan, naar uw woord! Dit U u «egund. Maar onthoud toch , dat dit land de rust niet is ; dat het aan den ingang dei- haven nog kan flormen. Evenwel, houd goeden moed. God wil u leeren , dat gy het liet voor Hem, maar Hij voor u voleinden £r0 Mattbtus Wh 20.  ï Koningen I. vs. i—io. 27< zal; dat gij niet op uw beleid, maar op zijne zorg , u moet verhaten. En wie weet, of niet uwe laatfle droefheids flof u, gelijk hier aan David gebeurde, voor uwe ftervendc lip* pen nog blijde dankftof baaren zal ? 2> Ziet hier, ten derden, „ Wat men „ van 's weerelds vricndfchap te denken en s, te wachten heeft". — David is oud en zwak. Hoe zeer is men met den man begaan ! maar dus gelaat men zich, enkel om' hem te verblinden. Men fpaart geen moeite,' om hem middelen tot verkwikking en herftel te bezorgen; maar dus verzekert men zich van zijn' perfoon , en verbant zijne getrouwe vrienden. Men voegt hem Abiiag toe , om hem te koesteren; maar dus. doet men hem in de armen vallen van iemand , die hem — en misfehien buiten haar eigen weeten — zal misleiden en verftrikken. Wat bewijst men den ouden Koning al vriendfehap ! maar het is om hem te bedriegen , te verrasfen, en te verraaden. Vriendschap, zeker, behoeft niet altijd belangloos te zijn.' Zij fleunt toch op onder, linge overeenftemming, en bedoelt de bevoordering van wederzij dsch nut. Vriendfehap verphgt met altijd , eigen belang ten besten van zijnen vriend opteofferen. Er kunnen toch gevallen zijn , in welken ons nadeel den vriend geen voordeel kan doen , en ons verS 2 der>5 Hier tién wij ook , hoe 'swet' relds vriend. rchap te rcbatttH tij.  é d z \ 1 > i 1 c j < ] < Oei wij, bet fnoode van verkeerdezelfliefde, en vat onbetaamelijk be jag van eigenbelang. 76 LXXVII. LEERREDE. ïÉ , onzen vriend meer fchade , dan nut óu aanbrengen. Godvruchtige cn verftandige riendfehap, is noch fchraapzugtig, noch zotik kwistig. — Maar vriendfehap , tedere Tiendfchap" te veinzen , om zijnen eyenjensch te ligter te verblinden , cn te gelukiSer te kunnen bedriegen — is Joabs werk, n verfoeiliik; al had er een Abjate de hand n God bewaare ons voor zulke vnendicnap >n vrienden ! Maar dat ook wij toch waaien dat 's Heeren alziend oog ons nimmer ïnder dezelven vinde. - De oprechtheid verplbt ons niet, alle onze betaamehjke inzichten aan allen — fomtijds niet, aan éémKen vriend , te ontdekken ; maar zij verphgt ons met woorden en daaden zoo te fpreeken', dat bij de uitkoomst, wel de voorzichtigheid erkend , maar nimmer bedrog kan gedoemd worden. *1 Ziet hier, ten vierden, „ de fchad'elijke en verfoeilijke uitwerkfelen van vcr" keerde zelfsliefde, en onbetaamelijke bejaa" ging van het eigenbelang". — Joab wist, wat er ten zijnen laste was, en voorzag, dat bij Davids overlijden, en" Salomons koomst ■ tot den troon, zijn rang en ambt — zoo niet zijn hoofd, gevaar zouden loopen. Des, om zich in veiligheid te Hellen , maakt hij een ontwerp, om eenen Prins op den troon te plaatfen, die, alles aan hem verphgt zijnde, hok hem en zijnes» aanhang beveiligen en be- voor-  r Koningen I. vs. i—10. 27 voorderen zou. — Ik zegge, wij zien hier d fchadelijke uitwerkselen van verkeerde zelfs liefde , en onbetaamelijke bejaaging van he eigenbelang. — De dwaaling der bedorvei Mystijken , die alle zelfsliefde verbanden , i bekend. — Sommige Wijsgeeren, vervoerendi woorden voor zaaken verkoopendc , hebbei ons eene zoo bclanglooze liefde gepredikt, aj of men , zichzelven vergectende , eeniglij] voor een' ander, en voor het gemeen moes zijn. Dwaasheid! — Het is God, die ons di zelfsliefde heeft ingefchaapen cn gebooden En zelfsliefde is de bron van , of immers dc beweegfter in alle onze daaden. Joab mogt door billijke wegen , zijne veiligheid en wel zijn zoeken. — Maar als menfehen , zijn wi leden van eene maatfehappij. Een huisgezin' is een lid van eene burgerij. Eene plaats oi ftad, is een lid van eenen Staat. En eer Staat is , of kan zijn, een lid van een gehee Gemeenebest; van één ligchaam. — En geüïk één lid van een ligchaam , betrekking heeft tot, en dienstbaar moet zijn aan het ganfche ligchaam ; zoo moet het belang van één mensch, van één huisgezin, van ééne plaats, en van één lid van den Staat, aan het ge! heele dienstbaar weezen. Daar dit ontbreekt, en het tegcngeftclde plaats heeft , zal één Joab zijne verpligting en eed aan David , cn den vrede den voorfpocd cn welvaart van het ganfche Ryk, aan 0 3 zijn 't t 1 1 3 E ! Ilel welk ten tuleriten Icba(lelijk ii.  i I Des wij onder het oog moeten houden , in welke hetrekkingwijflaa:, .78 LXXVII. LEERREDE. ajn eigen belang en veiligheid opofferen ; — laar zal Pekah, Koning van Israël, met ReSn den Syriër aanfpannen , om Juda te verierven ; dus zijn bezonder belang , zoo _ hij lacht, maar indedaad beider verderf, bejaagendc ; — daar zal men , om een bezonder voordeel te winnen, algcmeene — en om een kortftondig voordeel te verkrijgen, düurzaame fchadc berokkenen, en zeggen: Die dan leeft, die dan zorge! — Grondbegirrfels, welken 200 ■ wel het Oosterfche als Roomfche Keizerrijk ten grond gebragt, cn den ftandaard van Muhammed in Europa geplant hebben. Grondbeginfels , die in KfiÉ|f en Burgerftaat verfchillende aanhangen , cn dus verdeeldheid , verwekken; en in huisgezinnen, en onder naverwandten , eerst wantrouwen , daar na ontrouw , en eindelijk verwoestende Vijandfchap , veroorzaaken. Leeren wij wel befeffen , m welke betrekking wij ftaan ; en gelooven , dat wy altoos onszelven, en onze bedrijven, m die betrekking moeten befchouwen, en naar dezelve inrichten. — Dan zullen wij niet enkel zien op 't geen het onze , maar ook op het geen des anderen is. - Dan zullen wij , m iommige gevallen , liever ongelijk en fchade lijden, dan door veel fchadelijke twisten, onrust en ergernis, ons waar of vermeend recht bciaagen — Dan zullen de belangen van Vaderland en Kerk , het overwigt hoven eigen be. laiig  i Koningen I. vs. i—10. 279 lang hebbende , best bevoorderd worden. 1—> Dsn ook , zou zoo meenig mensch zijn waar en eeuwig Joelang niet aan fchijn- en op zijn best, tijdlijk belang , rampzalig opofferen , maar, zichzelven verloochenende, waarlijk zoeken het geen hem eeuwig beveiligen en zaligen kan. H. Wij zien hier, ten vijfden, „ Dat de „ zondaar , eenigen tijd, in zijn fhood beleid „ voorfpoedig kan weezen". — Alles wat Joab met Adonia ontwerpt , flaagt wonder wel ; en zonder belemmering, brengen zij waarlijk hun ftuk ter uitvoer :— Adonia wordt Koning uitgeroepen. — Dan , dat niemand , bij het welgelukken van zijne listige ontwerpen en onrechtvaardig bedrijf, met den godloozen , zich beroeme over den wensch zijner ziel; — of zoo godloos zij, van te denken , dat de Hemel hern begunstige , cn met zijne goedkeuring bekroone; ■— of zoo godvergecten , dat hij zeggen zou : De Heer ziet het niet ! ■— Op zijn' tijd toch , zal het eeuwig Al beftuur den raad der godloozen befchaamen, en befchikken dat hun eigen voor* fpoed hen dooden zal. Houdt gij, oprechten , des Heeren weg. Beproeft uit 's Heeren Woord des Heeren wil , en doet dien van harte. Let op zijn beftuur en beftelling ; en onderwerpt u daar aan, met ootmoedig zwijgen, en gewillig S 4 vol- Eindelijk zien wij, dat jnood beleid, voor eeniak deugdlijk handel:. }6 LXXVIII. LEERREDE. verleg en beitel toch denken ? Ik, met wien ij over zoo gevvigtig een zaak, dacht ik, zeedijk fpreeken zoudt — ik hier niets van te reetcn (q) ! Heer Koning, wat is dit? — ntusfehen begrijpt elk , dat Nathan, dus preekende, niet fpreekt de taal van zijn hart :n overtuiging. Hij wist wel anders. Hij preekt de taal der gebeurdnis. Deeze was taxi dien aart, en van zulk een beleid en be, oop, dat elk die ze vernam, denken moest, lat ze zonder 's Konings heimlijk beftel niet, had kunnen gebeuren. Ziet daar Nathans wijs beleid. — Maar valt hier niets aantemerken ? niets te berisT pen ? — Zou men kunnen gelooven , dat er menfehen zijn, zoo laag van ziel cn boos van hart, dat zij , tegen dc baarblijkelijkheid deizaak , durven bevvecren , dat Nathan uit nijd en fpijt zich tegen Adonia verzet, cn zijnen val bij David bewerkt hebbe ? Men zegt : , Nathan heeft zich belcedigd gehouden , cn eenen wrok tegen Adonia opgevat, omdat hij hem niet mede tot dien maaltijd genoodigd, maar hem Ril tc huis gelaaten, en uitgeflooten hadde. Dit poogde Nathan te wreeken, door het voordoen van ijver en getrouwheid voor David en Salomo. Ijver en getrouwheid, welken misfehien door aandeel aan dien vroolijken maaltijd , en door Adoniaas goed ont- (q) Vers 2f,  i Koningin I. vs 11—40. agjr enthaal, wel zouden onderdrukt zijn geworden". — Gij kunt begrijpen , Waarde Hoorders , dat zulk een voorftel daar toe ftrekt, om van den Profeet Nathan een laag en verachtelijk denkbeeld inteboezemen , en om het mislukken van Adoniaas onderneeming, en de verheffing van Salomo op den troon , aan de dwaaze belgzugt van deezen man toetefchrijven, . I k beken, het is meer dan éénmaal gebeurd , dat menfehen zekere ontwerpen , ook van veel belang en nut, met woede zelfs, alleenlijk daarom dwarsboomden , omdat zij ia den aanleg of niet, of niet eerst gekend wa; ren. Zou zulk eene misdaad niet gewrooken worden ! Het onverfiand zegt: En waarom ppj niet geraadpleegd ? De praatzugt vraagt: En heeft men mij dat niet toevertrouwd? De wispeltuurige veranderlijkheid roept wraak , omdat men op haar niet fchijnt te durven bouwen. En de hoogmoed zegt: Laat de zaak zijn zoo als ze wil ; nu men mij deeze verkleining . aangedaan , en mij zoo verachtelijk behandeld heeft, zal ze, wat er ook gebeure, niet tot ftand koomen! — Maar wat reden, om den Profeet Nathan van zulk een verachtenswaardig beftaan en gedrag te befchuldigen ? Men zegt: Op de woorden: Maar Na. \hah den Profeet noodigde hij niet (f) ; volgt on- (ï) Vers 10, T 5  so.8 LXXVni. LEERREDE. onmiddellijk : Daarom fprak Nathan tot Bathfeba , de moeder van Salomo ; e. z. v. (s). — Doch dit laatfte fchijnt uitgedacht, om te beter te kunnen misleiden. Er ftaat, naar de letter : En Nathan fprak. De letter 1 't is waar, wordt gebruikt in den redengeevenden zin ; Daarom. Maar zij wordt ook gebeezigd in den tijdaanwijzenden zin; Toen. En op wat grond durft men verzekeren , dat ze hier de beteekcnis moet hebben van Daarom , en niet van Toen ? Maar men geeve hier al eens de vertaaling Daarom; wat dan ? Dan zegt het nog niet, dat Nathan met Bathfeba overleg maakte om Adonia te doen vallen , enkel uit laage belgzugt, omdat men hem de eer niet gedaan had , van hem mede ten maaltijd te verzoeken; maar, uit aanmerking van de hoofdzaak, de verraadlijke onderneeming , in het voorige verhaald. Dan de buitenfpoorigheid van eene opvatting , zoo nadcelig voor Nathans karakter, blijkt zonneklaar uit het 19 Vers. Aldaar zegt Bathfeba tot David : Adonia heeft osfen, en gemest vee, en fchaapen geflagt, en genoodigd alle de zoonen des Konings — maar uwen knecht Salomo heeft hij niet genoodigd. Zouden die lieden hier ook dezelfde uitlegging durven geeven en voorflaan ? zouden zij durven zeggen: Ware Salomo mede genoodigd geweest, hij en zijne (s) Vers 11.  i Koningen ï. vs. ii—4*0. 295 zijne moeder zouden té vreden , en Adonia veilig geweest zijn ; maar het misnoegen van Bathfeba , over de verkleining haaren zoon aangedaan, heeft haar tegen Adoniaas onder,neeming gaande gemaakt ? — Men zegt: De verlekkerde Profeet kon zijn verlies van het gastmaal niet vergeeten, en klaagt er zelf over aan David. Maar mij uwen knecht, zegt hij, heeft hij niet genoodigd (t). Het verlies van den maaltijd lag hem op 't hart! — Doch is het der moeite waardig, zulk eene moedwillige verdraaijing te beantwoorden ? Laat mij al. leenlijk zeggen : Nathan fpreekt daar niet alleen van zichzelven , maar ook van Zadok, van Benaja , en van Salomo. Waren die alle ook zoo verlekkerd? — De waare reden, om welke Nathan , op bericht van het geen er aan den maaltijd bij Adonia omging , zijne maatregelen met Bathfeba nam, was (u), het leven van haar en haaren zoon te beveiligen; en vervolgends , om Salomo op den troon, welke hem wettig toekwam, te plaatfen. Nathan heeft uit liefde voor den Koning , uit zugt voor het welzijn van 't Rijk, cn uit getrouwheid aan eed cn pligt gehandeld. — Hoe ongelukkig, dat menfehen, met natuurlijk verRand begaafd, en'kundig, zoo verpest worden van gemoed, dat zij zonder fchroom het licht tot duisternis ftellen, en het zich eene eer rekenen , zoo onverftandig als boos, Gods Woord aan- (0 Vers 26. (u) Vers. 12.  David neemt bier *p roijze ■maatregelen. En doel voorzie, figtijk* Bathfc gerus} .300 LXXVIII. LEERREDE. aantetasten , en tot hun eigen verderf te verdraaien ! 3. Maar laat ons voordgaan, en zien, hoe door Nathans wijs beleid, en Davids kloeke maatregelen, Adoniaas onderneeming verijdeld, en Salomo op Davids troon gefield wordt. — Wat denkt — wat zegt — wat doet David, op zulk een verbaazend bericht ? — Wat hij dacht, weeten wij niet; maar wij kunnen het ten deele gisfen. Dit dacht hij zekerlijk, dat het thands geen tijd was om lang te denken. Wat zeide David ? Wij leezen er niets van. Geen gefprek voerende , noch met iemand raadpleegcnde, meed hij Abifag en anderen de gelegenheid af, om hem te belemmeren of tc verwarren. — Wat deed David ? Roept hij Benaja met de Krethi en Plethi, en zendt hij hen naar de fontein Rogel , om die vergadering te vciRrooien — en Adonia, Abjathar , en Joab gevangen te necmen ? Dit zou ligt een ijsfelijk bloedbad, en zeker, eene zorgelijke opfchudding , veroorzaakt hebben, — Hij beraamt een ontwerp, waar door hij, geweld en onrust vermijdende , de aandacht des volks op, en den toeloop tot Adonia, op eenmaal Rremt, het ganfche plan van Adonia plotslijk doet in duigen vallen, en Salomo op den troon plaatst. b De Koning verklaart aan Bathfeba , nu weder binnen geroepen — hij verzekert — hij  i Koningen 1 vs. 11—40. jor lüj bezweert haar, dat haar zoon Salomo hem in de regeering zal opvolgen (v). En niemand zal zich verwonderen , dat Bathfeba dit met de diepfte beleefdheid beantwoordt (w). Hij laat vervolgends Zadok den Priester, Nathan den Profeet, en Benaja het hoofd van zijne lijfwacht, roepen, cn beveelt hun, zijnen zoon Salomo, op de muilezelin welke hij gewoon was te berijden , en koninglijk üitgedoscht, naar Gihon te voeren.; dat Zadok de Priester hem aldaar zalve; dat zij daar op met de bazuin moesten blaazcn^ en hem openlijk voor Koning uitroepen (x). — Doch waarom laat David dit alles niet op den burg Sion, en in zijn hof verrichten. Omdat de omftandigheden eischten, dat dit werk, zooveel moogelijk , plegtig , cn voor het oog en met kennis van al het volk, gefchicdde. De optogt dooide ftraaten der ftad — de uittogt uit de ftad — de plegtigheid te Gihon — Salomons luisterrijke intrede, als gezalfd Koning, in Jerufalem , zou alles in beweeging brengen ; het I gerucht zou zich, als een aangeblaazen' vuur, I fefeielijk alom verfpreiden ; elk zou van 'sKoi nings wil en beftelling overtuigd, en aller aandacht tot Salomo bepaald worden. Het een ! en ander zal buiten twijfel de reden geweest zijn, waarom David wilde, dat deeze plegtig• heid te Gihon geichiedde. — Dit Gihon was eene 00 Vers ao, 90, (w) Vers 31. (x) Vers 32, gefield hebbende» Salomo ts Gihon tas . Koning uitroepen ,  en zalven, lxxviii. Leerrede. eene bron ; dezelfde , zoo men meent, welke in laater' tijd Siloam genoemd werd ; en was gelegen ten zuidoosten van Jerufalem (z). Des werd Salomo gezalfd , niet zeer verre van de fontein Rogel, alwaar men Adonia voor Koning uitriep ; zijnde deeze ook ten zuidoosten van Jerufalem , doch wat meer oostwaards , gelegen. Dus werd de toevloed van volk, van den kant van Sion , onderfchept, van Adonia afgetrokken , cn achter Salomo gewend. Doch waarom wilde David, dat Salomo niet ilegts tot Koning uitgeroepen, maar ook gezalfd wierd (a) ? — 't Is waar, men vindt niet, dat dit altijd, bij de koomst der Koningen tot den troon, gcfchiedde. Maar zoo dit plaats hadde — gelijk men op het voetfpoor der Joodfche Meesters denkt — bij de koomst van een huis' tot den troon , of wanneer de opvolging door tegenftand betwist werd (b); dan was hier , wegens het laatstgemelde, alle reden om Salomo te zalven. — Zoo werd Salomo plegtig afgezonderd , en verklaard tot Koning aangefteld te zijn. Zoo werd hij op den Cz) Bachiene, H.Geographie, II. D. Blz. 260. en volgende. Ca) Vers 34. (bj Conf. Reland. Anüq. Htbr. Part. 11. Cap. Vlll. %. 4. — j. G. Carpzovii Apparat. Antiq. S. Codicis, pag. 53. fcqq.  i Koningen I. vs. n—40. 30c den Heere, als op den milden Geever van alle bekwaamheden , geweezen ; cn deezen vooi hem afgefmeekt. — Zadok, Nathan, en Benaja, dit bevel ontvangen hebbende, neemen: na door den mond van den laatften den Koning allen zegen te hebben toegewenscht, de uitvoering van dit werk op zich (c). Wat nu? — Zadok de Priester; om de plegtige zalving te doen — Nathan ; om als Profeet, des Heeren en 'sKonings wil te verklaaren en uitteroepen — en Benaja; om met zijne Krethi en Plethi de plegtigheid te beveiligen, en aan dezelve luister bijtezetten begeeven zich, met Salomo, hoogftaatelijk op weg, en koomen, terwijl in Jerufalem alles in beweeging raakt, te Gihon (d). — Aldaar gekoomen zijnde , zalft Zadok den jongen Salomo ; en wel , uit den olijhoorn , welken hij uit de tente genoomen had (e). Uit detente; t. w. , welke David op Sion voor de heilige Ark gefpannen hadde , terwijl de Tabernakel thands te Gibeon was (f). — £)e zalfolij, welke Zadok uit de tente nam , kan , dunkt mij , niet die zijn, welke de Heer aan Mofes gebood te maaken, in de woestijn (g). Deeze immers, diende alleen voor het Heiligdom, en voor CO Vers 56, 37- C<0 Vers 38. Ce) Vers 39. CO 1 Kronijken XVI: 39; XXI: 20. Cg) Exodus XXX: 23. met heilige olij.  s*l LXXVIII. LEERREDE. Voor den Hoogenpriester (h) Buiten twijfel ook , werd die zalfolij in den Tabernakel, door Mofes gemaakt, bewaard; en deeze was thands, gelijk zoo even gezegd u, te Gibeon. Het zal zalfolij geweest zijn, welke toen, tot veelerlei heilig gebruik, in de tente op Sion voorhanden was ; of ook , tot het werk nü te verrichten, aldaar afgezonderden geheiligd werd _ Dat Zadok Salomo met dezelve hoogftaatelijk zalfde, maakte deeze plegtigheid eerwaardig en heilig. Ik zeg, Zadok; die, daar Abjathar Hoogepriester was , en voornaamlek te Gibeon aan den Tabernakel diende , als toegevoegde en tweede aan den Hoogenpriester , bij de Ark dienst deed (i). Men verdeedigt, op voorgang van Joodfche Meesters, dat plegtige zalvingen tot Koning, altoos door eenen Profeet gefchiedden. Maar heeft dit wel grond ? Gelijk wij hier zien , dat Priester Zadok dit deed; zoo leezen wij ook, dat de Hoogepriester Jojada en zijne zoonen zulks aan Joas deeden (k). Zeker was het verrichten van deeze plegtigheid niet vreemd van het Priesterwcrk ; dit toeh was ook, in veele gevallen, 's Heeren wil te vcrklaaren (1). ONDEÏt (h) Reland /. c §. g. „ ,• __ k ... (V) Conf. Marcki iTextual. Exercit. IX. $. IV. pag. 66. feqq. (k) i Kronijken XXIII: n. (1) J. G. Carpzovii Jpparat. Antiq. Sac Codiets, p. 58. — Marcku /. c. $. Vil. pag. 70.  i Koningen I.vs. ir—•40. W Onder des, wordt de bazuin geblaazen : en men hoort van alle kanten roepen : Dc Koning Salomo leeve! — Hoe groot en alge. meen , onder de faamgevloeide meenigte , dc blijdfchap, hoe uitgelaaten het vreugdegejuich was , kunnen wij daar uit afneemen , dat wij leezen : En al het volk kwam op achter hem, en het volk pijpte met pijpen , en verblijdde zich met groote blijdfchap; zoo dat de aarde van hun geluid fpleet (m). — Dit laatfle klinkt vreemd. Dan men gedenke, dat, gelijk in andere, zoo ook in de Hebreeuwfche taal, en daar door, in de heiljge Schrift, hyperbolifche fpreekwijzen gebruikt worden ; welken dienen , niet om de eigenlijke gefchaapenheid der dingen , maar derzelver uitmuntende grootheid of kleinheid, of andere hoedaanigheden , op het krachtigst ttittedrukken , met bewoordingen zelfs, welker eigenlijke beteekenis in de zaak geen plaats kan hebben. Zoo zegt men ook in onze taal : „ Met één woord heeft hij hem verftomd, „ gedood". — „ Hij fchreide een' vloed, eene „ zee, van traanen". — „ Hij fmolt in traa„ nen". — Hij berstte van fpijt". — „ Zijn „ hart, zijn ingewand fcheurde". — Dergelijke manier van fpreeken , koomt ook in de heilige Schriften niet zelden voor (n). Daar leezen wij : Ik zal uw %aad fiellen als het ftof der Cm) Vers 40. Cn) Conf, Glassii Pbilol. Sac. pag. 899. VII. Deel. V f Bij deeze geit genbeid was het gejuich ze» jierk, dat de aarde fpleet. Zijnde dit eene vergrootendemanier var. fpreeken.  $oÓ LXXVIII. LEERREDE. der aarde (o). De berg'n vervlooten van het aangezicht des HEEREN, zelfs Sinaï, van het aangezicht des HEEREN, des Gods van Israël (p). Dus wordt van Nabal gezegd, dat zijn hart beftorf, en hij werd als een fteen (q). En aangaande Salomo, dat bij het zilver maakte in Jerufalem te zijn als fteenen (f). — Het is zoo , er zijn beroemde Schriftverklaarders , die willen , dat zulke vergrootende manieren van fpreeken in den Bijbel geen plaats, hebben (s). Men kan , ja , aangaande deeze manier van fpreeken zulk eene bepaaling of befahrijving geeven, volgends welke men zegden moet, dat ze in de heilige Schrift niet wordt gevonden. Maar wanneer vergrootende wijzen van fpreeken, door het gebruik eene bekende bctcekenis en zin verkreegen hebben, dan kan het niet vreemd zijn , dat dezelven ook in Gods Woord plaats hebben. De zin der woorden welken hier voorkoomen , is blijkbaar deeze : Het geluid, en de weerklank van het zelve tusfehen het gebergte en de Rad, was zoo geweldig fterk, dat het was als om de aarde te dosn fplijten. — Dan er is, die aanmerkt, dat het Hebreeuwfche woord (t) niet alleen fplijten, maar ook doordringen, in. nee* Co) Genefts XIII: 16. Cp) RIcbttren V: 5. (q) 1 Samuels XXP: %7- Cv) 1 Koningen X: 27; vergelijk de Ksntteekening. Cs) D. Gsrües, Vesperae Fadenfes, CO vf-  ï Koningen I. vs. n—40. «507 nemen bctcekent. Dcezc bcteekenisfen hier aangenoomen zijnde, zal de zin weezen : Zoo geweldig- fterk was het gejuich , dat deszelfs geluid de aarde indrong , en dezelve in eene trillende beweeging bragt (u). Maar wat was de reden van zulk eene uitermaate groote vreugd ? — De meenigte , die veelal door veranderingen fterk getroffen wordt, zonder dat ze weet waarom ■— of doet, het geen ze anderen ziet doen, zonder de reden daar voor grondig te verftaan; kan ligtlijk , door en bij eene krooning van een' nieuwen Koning, tot uitgelaaten vreugde vervoerd worden —. ook dan , wanneer ze eerlang door een ongelukkig beftuur gedwongen wordt, om haare vreugde vuuren met droeve traanen te blusfehen. — Maar hier had het volk reden , om uitermaate verblijd te zijn. Zoo zag het voor 's lands rust en veiligheid gezorgd; welke, ware de opvolging op 's Konings troon onzeker geweest , geweldig ftond geftoord te worden. — Zoo zagen dc waare vaderlanders, den opftand van Adonia en zijn eedgefpan op eenmaal gefmoord. — Zoo zag de naatfrj eenen zoon van David , door Davids eigen en wijze zorg , op Davids troon geplaatst. — Zoo zag men Salomo, Davids geCu) Lilienthal, Bijbelverklaring, V. Deel, blz. 220. V %  1 ! 1 1 l ffi') zie" bier een vtorbeeld van Meifisi heining. o* LXXVIÏL LEERREDE. diefden zoon, Nathans kweekeling, en aller aaaven gunsteling , ten Oppervorst gezalfd. Nu is er niets anders overig, dan Salonons blijden optogt naar - zijne intrede jinnen Jerufalem — en Davids gedrag bij die Telegenheid — benevens de uitkoomst van Adoniaas onderneeming , te befchouwen. — Dan dit bij eene volgende gelegenheid. B. En wat hebben wij hier te zien? «.Dat Salomo een voorbeeld van Koning Mesfias geweest is, leert ons Gods Woord. — Dat Salomons krooning een fchilderij van Mesfias verhooging was, is bij ons buiten bedenking. De LXXII. Psalm, Hooglied III: u-, en andere plaatsen , leeren ons dit ten duidelijkften — Dan, of alle bezon derheden m deeze hoofdgebeurdnis , voorbeeldig geweest zijn, is eene andere zaak. Wiens voorbeeld is Adonia ? wiens Abjathar ? Wiens voorbeeld is joab ? Wie is het tegenbeeld van Nathan? wie van Bathfeba ? van Zadok? van Benaja? Wat is afgebeeld door de plaats , bij de fontein Rogel, alwaar Adonia — wat door Gihon , alwaar Salomo tot Koning uitgeroepen wérd? e. z. v. — En zoo men, zijn verftand fcherpende , zich hier min of meer in zijne vindingen kon voldoen; wat grond heeft men dan nog, om te gelooven, dat de Heilige Geest door deeze bezonderheden die bezonder- hede"  i Koningen I. vs. n—40. 305 heden bedoeld hebbe ? Daar affchaduuwende voorbeelden niet zoozeer ons, als wel der oude Kerk , tot middelen van onderwijs en voorwerpen van gelopfsoefening waren , was het haar vooral , niet minder dan ons , noodig , Gods verklaaring aangaande zijne inzichten met deeze dingen , te ontvangen. Dan deeze, noch eenig blijk daar van, in 'sHeeren Woord vindende , laaten wij die dingen aan hunne plaats. 3. Onderzoeken wij liever, wat ons, op zekere gronden , hier te leeren ftaat.; ». Dit, voor eerst, „Dat God magtig „ is, den raadfiag der boozen, hoe fchrander „ overlegd, ten juisten tijd te verijdelen1'. — Ik zegge , dat God magtig is, dit te doen. Altijd, zekerlijk, doet God zulks niet. Deed Hij dit altoos ; dan zou nimmer een booze raadfiag gelukken. Dan ware Jofef nooit in beproeving — Jeremias niet in gevangenis geraakt, noch 's Heeren Profeeten door Jefabel om 't leven gekoomen. Gods heilige Wijsheid laat meenigmaal der boozen toeleg tot zoo verre flaagen , dat een Job reden meent t'e hebben, om tot God te zeggen : Is het U goed, dat Gij verdrukt? dat Gij verwerpt den ar, beid uwer handen , en over den raad der godloozen fchijnfel geeft (v) ? — Maar fchoon Gods Woord Cv) Job X: 3. V 3 1 En leeren bier , Dat gw magtig is, bnozrn raad te verijdelen.  3 ( I 4 Waar van Vaderlander. Kerk cok oniitvindinghebben. fwS Bcwwr , Historie van zijnen tijd , li D. blz. 154. (x) Le Clerc, Gefchiedenis der Vcreem2de Ne. ..dcrlanden, federt 1714. blz- 7« 10 LXXVUI. LEERREDE. Voord cn de ondervinding ons leeren , dat /od dit niet altoos doet ; wij zien nogtos, elijk elders, zoo ook hier , datde,Hea, vanneer het Hem benaagt, zulks kan do n Li Ware Adoniaas ontwerp , dat nu zoo rerre tot ftand gebragt was, nog maar^ eemge auren langer blijven Itaan; wat: zou e , ™ iën mensch, hebben kunnen gebeuren? Dan, p dTn zelfden oogenblrk, toen dit ftuk fcheen vestigd te worden, blaast God het wech l Een Farao , een Saul , een Haman , een Herodes ook, hebben daar van, dc voor ban z°oo treurige , als voor Gods volk verbeende, ondervinding gehad. En Gods Kerk, geleiders, zoo 0ok in en met onsVadenand, L hier van leesbaare blijken. Wie vergeet H^iuist tijdige ontdekking van het fchrcomtCaad,°in het jaar XCVI. der voorige eeuw, tegen het leven van Koning Willem roo Hstig'gefmaed (w) ? Wie aanbjdt^et het Godlijk beftuur, waar door, in ik XIV. jam- der tegenwoordige eeuw, de Bntfèhe Ko ningin uit den tijd geroepen werd, juist m den üjd, wanneer men gereed was een ontwerp tot ftand te brengen, om den troon aan het paapfche bijgeloof en dwingeland^ mtcruime; (X) ? Meer dan eens zagen wij , m  i Koningen I. vs. n—40. ofi ■onzen leeftijd, dat door eene onverwachte verandering in het beftuur, of door den dood van Staatsmannen of Vorsten , raadflagen en onderneemingen van fchroomelijk-uitzicht juist tijdig verijdeld werden. Trouwends, de hooge Opperbeftuurder heeft maar te zeggenNeemt eenen raadfiag , doch hij zal verbrooken worden ; maar mijn raad zal befcaan, en ik zal al mijn welbehagen doen. — Dat niemand zich dan ooit in boozen handel begeeve, of ontwerpen fmeede, weiken , tegen Gods .Woord en dienst, tegen pligt en trouw • itnjdende, den Heere mishaagen, den naasten beleedigen, ons eigen gemoed befmètten, en, zoo God het niet verhoedt, een' vloed van rampen flaan te veroorzaaken. Zien wij dan ooit de boosheid zwanger van listige aanflagen ; zien wij zelfs ëenèn Adonia , door veel hulp geflijfd , tegen den Troon van den tegenbceldigen David woelen — geen waar onderdaan in het Godsrijk Jaate zich het geloof of den moed ontzinken Men fchen moogen denken ; God doorgrondt hun hart. Zij moogen hunne krachten faamen fpanncn ; de grootfte magt is bij de Alma-t onmagt. Ziet op den Heere; houdt u aan zij nen raad ; neemt toevlugt tot zijne alvermoo gende hulp ; en gelooft, dat die mensch welgelukzalig is , wiens fterkte is in den Heer~ zijnen God. V 4 0. Ma Aft  Ook leeren wij hier, dat v: en ten rechten tijd,goede middelen , met v'ijt moet ter hand neemen. Waar ir> de weereld zich zeer hez-jndigt,daar zi; Gad ver geet. |n LXXVIII. LEERREDE. 0. Maar ten tweeden, leeren wij bier, „ Dat men in kommerlijke gevallen , in zaa„ ken van uitzicht, ja in al ons bedrijf, op „ de rechte- wijze handen aan 't werk moet „ flaan , en met vlijt, ten gefchiktcn tijde, „ het zelve moet voordzetten". — Nathan, bericht van zaaken gekreegen hebbende, fpjlt geen' tijd in langdraadige gefprekken met Bathfeba, Zadok, en Benaja, of in moedloos zugten. Hij zegt ook niet tot Bathfeba : „ Laat „ mij u eenen raad geeven. Gaa in uwe bin„ nenkamer , en ook ik zal dit doen ; en laat „ ons den Heere vuuriglijk bidden , dat Hij \y Adoniaas ontwerp, gelijk wijleer Achitofcls „ raad, tot zotheid maakc". Neen; hij zegt: Gaa in tot den Koning, Door het bederf der zonde verbijsterd en verblind, zijn wij geneigd, in ons beleid van zaaken , ter rechte- of ter flinkehand aftewijken. — De weereld, God niet kennende, door onweetendheid , en Hem niet in erkendtenis houdende, door boosheid; denkt, fpreekt, beraa.iflaagt, en onderneemt, zonder den Heere om wijsheid, beleid, en zegen te fmeeken. Het trotfche hart zegt: Ik weet wat mij te doen ftaat. Het ongodsdienstig hart zegt: Wat zal bidden helpen ? de Hemel zal voor mij immers niet werken. Het fpottend hart zegt: De dingen van de weereld laaten zich door geen gebedenboek behandelen. En het Godverloochenend hart zegt: Wat weet er God van ? — Maar wat  i Koningen I. vs. 11—40. 313 wat is op zulk een fnood beftaan en bedrijf te wachten ? Niet anders , dan dat God , zoo fmsadlijk vergeeten , zijnen zegen onttrekt. Dus baart veel raad veel verwarring, en geeft veel zaaijens weinig' inkomen. Dus wordt veel bedrijfs veel verlies; en zoo wordt het geld blijkbaar ontvangen in eenen doorgeboorden buidel. Dus ziet men meenig huuwelijk;, tot onderlinge hulp door den wijzen Schepper ingefteld, in een helsch twistfchool, tot onderling verderf, verkeeren; en het kind, hoe vlijtig onderweezen en befchaafd, doch biddeloos opgevoed, het verderf veroorzaaken van zichzelven en van zijns vaders huis. Ja ganfche Rijken en Volken zag men dus, zoo niet ten gronde gaan , immers door felle geesfels van Gods gramfchap geweldig geteisterd. Is er een Rabfake, die zeggen durft: En nu, dat Hiskia u niet doe vertrouwen op den HEERE; er is een God, die hem en zijn heir in éénen nacht verflaat, en Sanherib, zijnen Meester, in de moorddaadige handen zijner ontaarte zoonen overgeeft. Men verhaalt , dat toen 's Lands vloot, in 't jaar MDCLXV., gereed lag om in zee te Reeken, er waren, die zeiden , dat indien God zich maar neutraal, onzijdig , wilde houden, wij geen' nood zouden hebben (z). Dan hoe deerlijk werd ons dit thuis \ (z) Costerus, Nederlands Vloek en Zegen, blz. 23. V 5  Ook vroomen kunnen zich liter misdraagen. r O) WagïnaaS) Vaderl. Historie, XIII. Deel, blz. 145 en volg. 314 LXXVIII. LEERREDE. thuis gezocht , door zwaare nederlaag , en groot verlies daar bij van groote helden (a)! Gewis , die den God des heils verlaat, kan geen heil verwachten. Is het zoo hoogst verkeerd , te werken zonder bidden; het is ook verkeerd, te bidden zonder werken. — Waren Nathan cn Bathfeba thands in hunne binnenkamer gegaan, om 's Heeren aangezicht te zoeken ; de misleide ecnvouwdigheid zou kunnen zeggen: Zie daar de waare godvrucht, ftandvastig in verzoeking ! Zie daar de ftille gelaatenheid in 't midden der beroeringen! Zie daar de verloochening van menschlijke wijsheid en vermogen , met leevendig vertrouwen op 's Heeren ]lu!p 1 — Dan anders zou hier de onderweezcne en verftandige in 's Heeren wegdenken en fpreeken. Decs zou zeggen : Nu was het voor Nathan en Bathfeba tijd , om , onder oozien en verzugting tot God , zonder een' oor-enblik te verzuimen , hoofd en handen te werk te Rellen. — Trouwcnds, lustloosheid tot werk en pligten , waar toe wij geroepen worden, bewijst, dat bidden, hoe lang en veel ook, het rechte bidden niet is; als waardoor men zegt — niet: Iher, bevestig Gij hei ■werk onzer handen; maar, gelijk de luie dienstknecht  i Koningen I. vs. ii—40. "315 "knecht tot zijne mededienstknecht: Dos Gij het roor mij! — En even zoo moeten wij denken , omtrent het uitwerken van onze eigen zaligheid. Dit moeten wij, voorzeker-, door recht bidden zoeken. - Maar is er niet meenig, die , om zijn geweten flegts gerust te ftellen, ja, bidt; doch dan ook denkt: Nu heb ik gedaan ? Dan men leeze met aandacht het ondc rwijs en beftuur van den Heiland , alom en frandvastig gegcevcn ; en men zal zien , dat Jirijden om integaan , meer in zich heeft, dan enkel bidden — daar Hij ook den waaren Christen beveelt', onder volharding in den gebede, de lendenen omgord, en de kaars brandende te houden, om waakende en wachtende op 's Heeren koomst, gevonden te worden alzoo doende. — Wanneer men , al biddende tot den Heere , met vlijt handen aan "t werk flaat , en den tijd en de gelegenheid godvruchtiglijk waarneemt, heeft men zegen te wachten. y. Dan, ten derden, wij leeren hier ook , „ Dat wij, om zegen te wachten, niet „ flegts handen aan 't werk moeten flaan ; „ maar dat wij , gelijk Nathan, onze zaaken „ met verftand moeten aanleggen , en met „ voorzichtig beleid beftuuren". Dit is de les, welke 's Heeren Geest, door Salomo , 'reis op reis ons geeft ; welke de Opperfte Wijsheid haaren kinderen predikt; en welke ons door 's Heeren Apostel ten duurften ' . wordt 1 Verder, dat wij ome zaaken met verftan■iig beleid moeten satileggen m bejiuu' ■'en.  3i<5 LXXVIII. LEERREDE. wordt aanbevoolen — daar hij zegt: Ziet dart hoe gij voorzichtiglijk wandelt (b). — Dan hoe vaak ontbreekt ons dit! — daar de een , of ingenoomen met eigen wijsheid , of alle menfehen wantrouwende, noch raad vraagt, noch vatbaar is om dien te ontvangen ; en de ander , den vleienden raad en raadsman beminnende , trouwen raad en raadgeever bijkans voor belaagenden vijand houdt. — En welk een nadeel heeft dit kwaad al veroorzaakt! — daar de een , door onbedachtzaamheid , zijne zaaken dus verwart, en zijn' eigen val bewerkt ; de ander zich , eer hij het weet, in netten en Rrikken brengt, waar uit hij zich niet kan ontwikkelen; terwijl deeze, kwaalijk beraaden en geraaden , noodloos veel gerucht en ergernis alom veroorzaakt; en geene , of nutloozen twist verwekt, of zich in denzelven werpt, en zich en anderen veel onheil brouwt. — En daar in zaaken welken 's Heeren dienst en weg betreffen , wijze raad van zulk een groot belang is ; wat is het dan ongelukkig, wanneer de onkunde , het vooroordeel, de drift, de onbedachtzaamheid, het zelfbedrog, de geveinsdheid zelfs, hier voor Nathan fpeelende, zegt: „ Laat mij toe, u eenen raad te geeven" ! Hoe meenig heeft dus zichzelven, tot zielsverderf, en anderen, tot veel fchade, jammerlijk misleid ! — En hier hebben wij alle — daar toch de wijsfte hier van natuure dwaas (b) Efeeztn F: 15.  i Koningen I. vs. n—40. 31^ dwaas is — goeden raad ten hoogften noodig. Deezen moeten wij , onze dwaasheid kennende , biddend bij den Heere zoeken; die ons —• en welk een voorrecht! — laat zeggen: Indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere (c). — Maar tevens moeten wij wel gedenken , wanneer wij den Heere om raad vraagen , dat wij 's Heeren raad in zijn Woord moeten verneemen , geloovig aanneemen, en gehoorzaam volgen. Want wat zou ongerijmder zijn , dan den Heere om goeden raad te bidden, en intusfchen zijnen raad, als ware die nooit gegeeven , te verwaarloozen ? Zeker, wie 's Heeren Woord of veronachtzaamt, of wantrouwt, die verwerpt des Heeren raad. — En koomt gij, o waar Christen — gelijk vaak gebeurt — in verlegenheid , en daar door in onzekerheid, of wel, door eenen faamenloop van zorgelijke omftandigheden, in raadloosheid ; waak dan tegen de vleiende verleidingen van uw eigen hart, opdat gij de taal uwer neigingen nimmer houdt voor inboezemingen van 's Heeren Geest. — Maak ook wel onderfcheid , wanneer gij menfehen, over/ welke zaaken ook , raadpleegt, of gij meer goedkeuring van uwe eigen gedachten, voornemens, en genegenheden — dan wijzen en onzijdigen raad zoekt. — Neem niet blindling allen raad en beftuur aan. Daar de wijs- fte CO Jakobus I: 5. •  Eittdeüik, dat men de ft of tot bli/dfebap •wel moet zoeken te kennen. 0* LXXVIII. LEERREDE. [te mensch ziine dwaasheden, en de beste riine verkeerdheden heeft, is het noodig, wel te onthouden, dat 's Heeren inzettingen de opperraadslieden blijven , en dat God , gelijk wij hoorden, om wijsheid moet gebeeden worden , daar die ontbreekt. i Laat mij, ten vierden, nog aanmerken : „ Daar tijdlijke genoegens en aange„ naamheden zekerlijk ftof tot blijdfchap geeven ; moet men die ftof tot blijdfchap in " haaren aart wel trachten te kennen , en ' ziine blijdfchap godvruchtig poogen te bc" fliursn" — Dat de naatfij Salomo op zijns vaders troon zag plaatfen, . was, om gePeeven redenen , billijke ftof tot blijdfchap. Doch veel was hier nog te voorzien. Wist men al, of hij een David zou weezen ? En men mooge hier het beste hoopen; dan is het nog onzeker, en zeker flegts tijdlijden kort van duur. En - de blijdfchap bij dit volk, hoe billijk, was misfehien te heftig. Immers, reeds vóór zijn dood, vooral na denzelvcn, verwisfelde het zijn gejuich , in klagten over Salomo, en over zijn beftuur. Begunstigt God ons met aangenaamheden en voorrechten in dit leven ; billijk en zeer betaamelijk is het, dat wij cue hoogach, ten Wij moeten ze befchouwen ais Godlijüe gefchenken , en onszelven als geheel onwaarö dig.  i Koningen I. vs. 11—4(5. gr$ dig. — Maar moeten wij ook niet zorgen, dat wij niet, uit een aardschgezind beginfel, dezelven te hoog waardeeren ? Ligchaams gezondheid, voordeelig beroep , gewenschte egtverbindtenis , aangenaame kinderen , trouwe vrienden , ftille rust, eer en achting —~ welke zegeningen! welke voorrechten ! Welk eene ftof tot dankbaare erkendtenis! — Maar beziet alles in zijnen aart — wat is het ? Slegts tijdlijk; zeker veranderlijk. De gezondheid verzwakt. — De egtverbindtenis wordt door den dood ontbonden. — Het getroetelde kind kost zorgen en traanen. ■— De vriend wordt koel, en verlaat u. — De rust wordt door onrust geftoord. — De leugenaar en las¬ teraar maaken uwe eer en achting te fchande. •— En de dood vaagt alles wech ! — Wat is 't ! — Laat ons God danken , voor het goede dat wij moogen genieten , en ons daar in verblijden ; maar laat ons niet blijde zijn tot opfpringens toe. De eenige ftof tot de grootftc blijdfchap, is gelegen in het geen zalig is, en ons zaligt, in dit leven , in den dood , en in de eeuwigheid. Een verzoend God in den Middelaar, is de God der blijdfchap ; in Hem kan men zich verheugen met eene onuitfpreekelijke en heerlijke vreugd. Heb God tot uw deel; en gij hebt eene bron van blijdfchap , zoo rijk in vertroostingen, dat ze al uwe treurftof kan en zal verzwelgen. Want welgelukzalig is hei volk, . 't welk. hei  3&o LXXVIII. LEERREDE. het geklank kent, en zeggen kan: O HEER, wij zullen in het licht uwes aanfcldjns wandelen. Wij zullen ons den ganfchen dag verheugen in uwen Naam; en door uwe Gerechtigheid zal onze hoorn verhoogd worden (cl). Amen! Voormiddag in de Groote Kerk, den 4 van Zomermaand, 1780. Cd) Psalm LXXXIX: 16, 17. LXXIX,  LXXIX. LEERREDE. i Koningen I. vs. 41—53. 41. Ende Adonia hoorde'het, ende alle de genoodde die met hem waren , die nu geeyndigt hadden te eten : oock hoorde Joab het geluyt den bafuyne, ende feyde , Waerom is liet geroep dier Jladt, die in roere is ? • . 42. Als hy nogh fprack , fiet fo quam Jonathan de foon Abjathar s des Priesters, ende Adonia feyde; Komt in, want gy zijt een kloeck man, ende fult het goede boodfehappen. 43. Ende Jonathan antwoordde, ende feyde tot Adonia : Ja maer onfe heere de Koningh David heeft Salomo tot Koningh gemaeckt. 44. Ende de Koningh heeft met hem gcfonden Zadok den Priester , ende Nathan den Propheet, ende Benaja den fone Jojada, ende de Crethi, \ ende de Plethi: ende fy hebbm hem >-doen rijden op f' de muyl - efelinne des Konings. 45. Daer toe hebben hem Zadok de Priester, ende Nathan de Propheet in Giuon tot Koningh gefalft, ende zijn van daer blijde opgetogen, fo \ dat de ftadt in roere is: dat is het geroep dat gy | gehort hebt. „ 46. Ende oock fit Salomo op den throon des '\ Koninckrijcks. VII. Deel. % 47. so  3i» LXXLX. LEERREDE 47. So zijn oock de knechten des Konings gekomen, om onfen heer dén Koningk David te fegenen , feggende, Uwe Godt make den noem van Salomo beter dan uwen noem, ende make fijnen throon grooter dan uwen throon, ende de Koningh heeft aengebeden op de Jlaepftede. 48 Ja oock heeft de Koningh aldus gefeyt: Gelooft zy de HEERE de Godt Israëls, die heden gegeven heeft, eenen fittende op mijnen throon, dat 'et mijne 'oogen gefien hebben. 49. Doe verfchrickten ende Jlonden op alle de gewedde , die by Adonia waren, ende gingen een yegelick fijns weegs. 50. Doch Adonia vreesde voor Salomo, ende hy ftont 'op, ende gingh henen, ende vattede de hoornen 51. Ende men maeckte Salomo bekent, feggende; Siet, Adonia vreest den Koningh Salomo: want fiet hy heeft de hoornen des altaers gevatt, /eggende; Dat de Koningh Salomo my als heden fweere , dat hy fijnen knecht met den /weerde met iooden en /al. ca. Ende Salomo /eyde; Indien hy een vroom man fal zijn , daer en fal niet van fijn hayr op der aerde vallen: maer indien in hem quaet bevondmfal worden, fo fal hy fterven. 53. Ende de Koningh Salomo fondt henen., ende fy deden hem afgaen van den altaer ; ende hy Mam , ende boogh fich neder voor den Koningh Sa, Imuo: Ende Salotw feyde tot hm; Gaet henen wl «w huys. 'Hos  i Koningen ï. vs. 41—53. 353 TToe meenigmaal bedroefde het den vroo JLJL men, wanneer hij dc boozen niet alleer veel boosheid, met raad en daad, zag pleegen, maar met ooren hoorde , en met Oogen zag. hoe zij zich vroohjk verheugden in de ven leeerdheden des kwaads 1 Hoe zwaar dit Afai drukte , hoe bitter het Jeremias deed weenen, is elk, die Gods Woord leest, bekend. — Zwaar, ja, is dc beproeving, welke de vroomen daar door kunnen ondergaan. Doch in Gods heiligdom ingaande , en daar onderwijs ontvangende , leeren zij , hen die dwaaslijk zich dus verblijden , medelijdend beklaagen , en zichzelven bemoedigen, door optemerken, dat het gejuich der godloozen, gelijk Zofar zegt W , van nabij is; onlangs eerst ontftaan, cn in een engen kring beflooten - „ de vreugd des huichelaars voor een' oogenblik; korc van nT' ~ Trouwends , het is Gods hoogc beftelling dat de ftof zelfs van hunne zondigeblijdfchap m ftof tot droefheid verwandelt:< waar door hun ftout gejuich in fchaamte en ! jammerklagten wordt verkeerd. Terwijl zii onder het geklank van harpen en luiten, vroo! hjk aan den disch en bij den wijn zitten , roept een Godsman hun van verre het ontzaglijk wee toe (b). Zien wij niet den verwaanden Belfazar , onder dartel gejuich, aan het prachtig gastmaal, met den roof van 's Hee- 00 2M XX: 5. CJO Jefaias F: n, I2. ^ X 2 ■ Der boa> ( zen vreugd, in b.oos bedrijf, is der vroomen fmert» Ooeè dat Ue vretig' ]e. kort 'nn duur.  S r 1 c 1 i moet den vroomen bemoedigen. 24 LXXÏX. LEERREDE. m Heiligdom zich vermaakende , door eene and welke aan den wand zijn vonnis fchrecf, loodlijk verfchrikt, en in dien zelfden nacht ran zijn Rijk en leven te gelijk beroofd (c)¥ fjm wij niet den boozen Haman , daar hy Seezig was den ondergang van Gods volk bij len Koning te bewerken, van de tafel der Koningin ter hooge galge opklimmen (d) ? En hoe veele voorbeelden, welken dit gezegde van Zofar bevestigen , geeven ons de Gefchiednisfen van vroeger' en laateren tijd op — Dan waar toe ons langer opgehouden i De Stoffe , nu te behandelen , zal ons overduidelijk , in een fterkfpreckcnd bewijs, leeren , dat fchoon vroomen , over der boozen blijdfchap in een fnood bedrijf, zich zeer bedroeven en bekommeren; de uitkoomst van zaaken , welke vroeg of laat ftaat te volgen, hen bemoedigen moet, en opwekken om op den Heere te wachten, en op zijne verlosfende goedertierenheid te hoopen. Wij hebben gezien, met welk een loos beleid de aanhang van Adonia, bij Davids leven5, Salomo van den troon zocht uittefluiten , en dien onderneemenden jongeling op denzelven te plaatfen. — Wij hebben gezien, met welk een wijs beleid, Nathan en Bathfeba David van dit fhoode ftuk bericht gaven , en hem voorzichtig aanfpoorden, om dit ftout ontwerp te fluiten. — Wij hebben gezien, met CO Daniël V. (d) Estier VU.  i Koningen t vs. 41—53. 325» met welk een' moed en vaardigheid, Davi< de onderneeming van Adonia en zijnen aan hang op eenmaal verijdelde, zijnen zoon Salo mo terftond te Gihon hoogftaatelijk tot Ko ning doende zalven, en plegtig uitroepen. — Thands moeten wij befchouwen, ■ den piotslij ken val van het zoo verre gebragt ontwerf, van Adonia ; — en Salomo werkelijk regeerende, op den troon van zijnen vader David — Wij zullen er in zien, hoe Gods beftuui het loos beleid van verwaaten ftcrvelingei eensklaps verwart , en hun reeds verre ge voorderd werk, als in éénen oogenblik, mei verfchrikking doet nederflorten. — Wij zullen er in zien, Davids verwachting, en Gods beloften, in.weerwil van menschlijke list en geweld, kehhaar vervuld. A. Laat ons, ter korte opheldering van deeze ;gebeurdnis , befchouwen — het geer ten aanzien van Adonia en zijnen aanhang; — en dan, het geen ten aanzien van Salomo, verhaald wordt. N. Zullen wij, het geen aangaande Adonia en zijnen aanhang verhaald wordt, wel verftaan, dan moeten wij ons, zoo leevendig als moogelijk is , vertegenwoordigen, wat op het lusthuis bij de fontein Rogel thands omging. — Men eet fmaaklijk, men drinkt van goeder harte ; men eerbiedigt den nieuwen Koning; elk wenscht hem zegen. Terwijl de lucht weergalmt van het blij gejuich, deelt x 3 elk, l ■ Het een ! en ander zullen vjij zien in deeze Stofe. i Terwijl sldonia ztjne vrienden onthaalt, tn deezen ticb en  elkatideren veel goe/Js beionven, 320" LXXIX. LEERREDE. elk , bij zichzelven, de ambten van eer en voordeel zich en zijnen vrienden toe. Joab zal nu Benaja den voet ligten 5 en wie moet dan Bevelhebber van de Krethi en Plethi zijn ? Abjathar zal Zadok van de Ark verbannen ; en wie van zijne vrienden zal zijne plaats vervullen ? Nathan moet voor het minst van 't hof verjaagd worden ; en wat vleier zal zijne plaats vervangen? — Wat zal men met den ouden David doen ? Men zal hem eerbiedig bedriegen , en door middel van Abifag hem beduiden, dat zijne zwakheid hem tot rust roept; dat hij best zal doen , dc regeering aan Adonia te laaten, en het overige van ziin leven, onder de zorg van Abifag, aangenaam ten einde te brengen. — En wat zal het lot van Bathfeba en Salomo zrju ? Men zal hen , zoolang David leeft , van het hof verwijderd , en onder naauwe toezicht, laaten leevcn ; en intusfehen de Rukken verfaamelen , om , bij Davids overlijden , hun rechtsgeding optemaaken, en hen ter dood tc brengen.0— En wat zullen, bij de verban, ning van Davids gunstelingen , al ambten, in ajle'de deelen van het Rijksbeftuur , openvallen ! Wat al vrienden zal men kunnen veiv heffen en dienst doen ! Wat al heuglijke veranderingen ! — En wat zal men met de onmeetbaare fchatten , door David ten Tempelbouw verfaameld, toch uitvoeren ? Zeker zal Adonia lieden , die hem zoo groot een' dienst deeden, met geen ledige handen laaten heen gaan»  i Koningen I. vs. 41—53. 3*7 gaan. Wat zal er al te deelen vallen ! Het genoegen is onuitdrukkelijk groot ! Dan , onder zulk een gepeins en gefprek, tusfchen beiden , met de juichende meenigte , al weder eens geroepen: Lang leeve de Koning Adonia! Gelijk op eenen fchoonen zomerfchen dag, fchielijk eene onwederswolk verfchijnt — grooter wordt — zich uitbreidt — en , den hemel als met zwart bekleedende , hen die zich in 't veld vermaaken , met fchrik doet vlugten en lijfsberging zoeken ; zoo overkoomt dit gezelfchap , op het onverwachtst, een geweldige fchrik ! — fchrik, die alles in roere fielt, en het gansch ontwerp , hoe wel beraamd — eensklaps doet in duigen vallen! ■— Wat gebeurt? Adonia, en de verdere genoodigden, hooren , op het einde van den maaltijd , bij tusfchenpoozende ftilte — en wat? — rumoer,, gejuich , en het blaazen der bazuine (e)! —> Ik heb voorheen gezegd , dat de fontein Ro-^ gel , waar dit gezelfchap zich bevond , en Gihon , waar Salomo gezalfd werd , digt bij eikanderen, en beide niet verre van Jerufalem, ten zuidoosten van die ftad, gelegen waren. Des kon het verbaazend gejuich, bij Salomons intrede te Jerufalem, aan de fontein Rogel ligtlijk gehoord worden. —■ De oplettende Ce) Vers 41. X 4 wordt aller vreugd feitelijk %efi»ord. Zij tvorien ontutt, door 'iet botmcn ven ejuich.  En k'ijge:! door Abjatharszoon bericht , ïaWhv Salomo den tro'. heeft gc plaatst. $£i LXXIX. LEERREDE. tende en nadenkende Joab vraagt: Waaröm is het geroep dier ftad, die in roere, in zulk een geraasmaakcnde beweeging is ? De man is or* gerusï} en al het gezelfchap met hem. En niet vreemd ! Die een eerloos ftuk uitvoert, is onder de grootfte vertooning van gelatenheid , ontrust in zijn geweten , en vat — waar over niet al ! — achterdocht op. — Dan ter goeder uure koomt Jonathan , zoon van den Hoogenpriester Abjathar , aanfnellen (f). — Denkt gij : Het is vreemd , dat dees niet een der genoodigden aan deezen maaltijd is? Maar alle dc goede vrienden konden niet te gelijk daar tegenwoordig zijn. En waarfchijnelijk bleef hij 'in de ftad , om een oog te houden op het geen aldaar omging. — Adonia, hem verneemende, en brandende van ongeduld, roept hem terftond tot zich. Hij vleit zich , dat zoo braaf een man wat goeds zal te berichten hebben. — Dan hoe vaak is de beste vriend een boodfehap..per van de flegtfte tijding ! — Jonathan »pfpreekt. Doch hij begint met een Ja maar! n Dit klinkt zeker niet bevallig. Ja maar! Wat " is er dan? — Gij, Adonia, zijt hier, en door uwe vrienden, Koning gemaakt — maar! onze 'lieer, de Koning David, heeft Salomo tot Koning Hiniaal-t! — MÏsfchien flegts verklaard, dat hij hem Koning zou maaken? — Neen toch; hij heeft, ondereet geleide van zijne lijfwachtde (f) Vers 42.  i Koningen ï. vs. 41—53. 329 de Krethi en Plethi, Benaja aan hun hoofc hebbende , Zadok, met hem gezonden , oir hem te zalven , en Nathan , om hem vooi Koning uitteroepen (g). — Verfcludldièiijk ! Maar wat zal dit nu worden ? — Worden ï De zaak, is met zulk een' fpoed doorgezet, dat ze aireede baar vol bellag heeft. Want in het nabuurig Gihon, is dc zalving van Salomo gefebied; en van daar is hij, onder een fchel gejuich , naar Jerufalem getoogen, en met geen minder gejuich aldaar verwelkoomd; terwijl de ganfche ftad in beweeging is. En dat is het geroep, dat gij gehoord hebt. —i Welk een donderflag! Maar is er niets aan te doen ? —1 Niets; want, dat verder gaat, onze Heer, Koning David , heeft Salomo terftond op den troon geplaatst (h), en daar door hem deel in de regeering gegeeven. Hij is, zie, uw regeerende Koning ! •— Maar zou deeze zaak wel tot algemeen genoegen zijn? is er geen uitzicht op misnoegen en misnoegden ? — O! neen. De knechten des Konings, zijne Staatsdienaars en Hovelingen, zijn ijllings gekoomen, om hunne opwachting bij den nieuwen Koning te maaken; zij hebben David zegen gewenscht, met de krooning van zijnen zoon Salomo — en dit met zulk eene hartlijkheid , -dat zij hem hebben toegebeeden: Uw God nte0kc den mam, den (g) Vers 44, 45. 00 Vers 46. . X 5 Tot groot genoegen van bet volk.  En tot blijde dankftof voor Dsvid. (i) Vers 47. 00 Vers 48. S3o LXXIX. LEERREDE. den roem, van Salomo beter dan uwen naam, en tnaake zijnen troon , de uitgebreidheid magt en luister van zijne regeering , grooter dan de uwen ! — Maar is zoo groot een vreugd den ouden Koning wel tot genoegen ? is hij niet te onvreden met zulke gelukwenfchingen, waar in men betuigt, te verlangen , dat de roem en magt van den zoon , die van den vader verre moogen te boven gaan? Want had men eenig blijk van 's Konings ongenoegen ; dan kon men onderneemen, dit ongenoegen aanteftooken, en beproeven, of men ook eene omwending bij den ouden Vorst bewerken kon(je- — Doch naar Jonathans bericht, was hier op geen uitzicht altoos. Want dus gaat hij voord in zijn verhaal : En de Koning, fchoon zieklijk en zwak, heeft aangebeeden op de fiaapjlede , of op zijn rustbedde ; God plegtig dankende voor deeze gebeurdnis, en Hem ernstig fmeekende om zijnen zegen (i). — Maar mogt men wcetcn, hoe de zwakke Vorst zich bij die gelegenheid heeft uitgedrukt ? — Ook daar van geeft Jonathan een naauwkeurig bericht: Ja ooi heeft de Koning, in zijn bidden — en gij kunt er de hartlijkheid uit proeven — onder anderen aldus getegd: Geloofd zij de HEER, de God van Israèl, die lieden gegeeven heeft, eenen zittende op mijnen troon, dat het mijne oogen gezien hebben (k) 1 — ziet daar Jonathans verhaal, aan den v " zoo-  i Koningen I. vs. 41—53. 331 zoogenoemden Koning Adonia. Verhaal , 'l welk een blijk geeft van 's mans naauwkeurige oplettendheid, en zoo omftandig, dat men het, willends of onwillends, moest gelooven, Wat nu, Adonia? — Hoe fnedig ook menfehen zijn , hoe fchrander hunne ontwerpen en derzelver uitvoering overlegd en te werk gefield worden; indien hun grondflag onrecht, hunne bewerking list, en hun fleunfel flouthcid is — dan zal men zien, dat bij de eerfte mislukking, de fchranderheid met flompheid, het beleid met verwarring, en de moed met lafhartigheid verwisfeld wordt. Toen verfchrikten , en ftonden op , alle de genoodigden die bij Adonia waren, en gingen heen, een ij gelijk zijns weegs (1). — Waar zijn nu de helden? In flede van hunnen Koning op de beste wijze te befchermen , immers te beveiligen, loopen zij heen , en laaten hem over aan zijn ongelukkig lot! — Trouwends, deeze lieden hadden niet Adonia , maar zichzelven gezocht ; en 1 het beoogde belang hun ontvloogen zijnde, I hebben zij met Adonia niets meer te doen. Wat nu , Adonia ? Hij vreest voor Salomo. Niet zonder reden ; zijne misdaad was hoogst1 ftrafwaardig, Ware ik — dus moest hij nu' denken — in mijne onderneeming gedaagd, i het zou Salomo den hals gekost hebben ; en 1 wat heb ik, nu hij op den troon zit, te wachten? CO Vers 49. Dit Berichthaart eene geweldigeverfchrik'king. /Idon iaas aanhang verürooit zich. bij elf, bereesd,  vlugt naar bet altaar. Welks hoornen bij vat; Cm) Vers 50. (n) 1 Kronijken XVI: 39 -% 2 Kronijken I: 3. (0) Exodus XXVII: 2. 534 LXXIX. LEERREDE. ten? — Waar heen nu , Adonia ? Hij ftond op > ging ijllings heenen, en vattede de hoornen des altaars (m). — Welk altaar wordt hier bedoeld ? Zeker niet het reukaltaar ; maar het altaar des brandoffers. Er is , die hier denkt aan het brandaltaar , door David op den dorschvloer van Aravna gebouwd. Anderen verftaan het altaar, welk in den Tabernakel , en des , in dien tijd, te Gibeon was (n). Het verfchil is ons van weinig belang. Echter koomt het mij waarfchijnelijk voor, dat Adonia liever naar Gibeon , alwaar Abjathar, zijn vriend, het ambt'van Hoogenpriester waarnam, hebbe willen vlugten, dan naar Jerufalem , waar Salomo op den troon zat, en waar hij, daar elk nu met dien Koning ingenoomen was, weinig gunst kon verwachten. Hij vattede de hoornen des altaars. — Aan de vier hoeken van het vierkantig altaar, gingen vier uitftcckende Rijlen op (o) , aan welken , zoo fommigen willen, de offerdieren gebonden werden. Immers dienden zij tot fieraad , en waren afbeeldfels van deftigheid, waardigheid , en magt. Hier , gelijk elders, worden, ze hoornen genoemd. • Of dit zij , omdat ze waarlijk de gedaante van beestenhoornen hadden , wordt onder Geletterden , door  i Koningen I. vs. 41—53. 333 door den eenen verdeedigd , door den anderen wederfprooken. • Een ftuk, waar bij wij ons ' niet moeten ophouden (p). — Waar toe vattede Adonia die hoornen ? Zeker , om aldaar eenigen tijd veilig te zijn, en intusfchen middelen aantewenden, om, ware het moogelijk, met Salomo verzoend te worden. — Maar was dan het brandofferaltaar eene vrijplaats ? Wij leezen nergens , dat God het daar toe hebbe afgezonderd. Dan het fchijnt, dat geduurende Israëls verblijf in de woestijn , de ongelukkige doodllaager de toevlugt nam tot de Levijten , die rondom den Tabernakel gelegerd waren , en dus tot den Tabernakel en het altaar zelf, om daar, als in eene geheiligde plaats , veilig te zijn. Hier op fchijnt de Wet te zien, bij welke God, aan den ongelukkigen doodllaager eene vrijplaats beloovende, gebiedt, den moedwilligen doodllaager van voor zijn altaar te neemen , opdat hij ftierve (q). Deeze Wet veronderftelt dit gebruik. Nadat Israël met vrijfteden begunstigd was, : fchijnt het, dat misdaadigers zeldzaamer naar i het altaar vlugtten. Waarfchijnelijk, dat zij, in of omftreeks Jerufalem , en dus min of laeer verre van eene vrijftad zijnde, verkoo- zen (p") Vide A. Riveti Comment. in Exod. XXVII. «— Carpzovii Apparat. Lib. II. Cap. I.pag. 274. I — Lundcus, Joodfche . Heiligdommen , I. D. I, Boekj blz. 266-265. (q) Exodus XXI; 13, 14, om zich te beveili' gen.  I Salomo, bier van bericht ontvangende, O) Vide Witsti Misc'ell. Tom. I. in Praefat. %. XXIII. (s) i Koningen 11: 28, 34. 534 LXXÏX. LEERREDE. len tot het altaar te vlugten , kunnende het selve fpocdiger bereiken. Joodfche Meesters Teeven hier veele uitzonderingen op ; doch tvelken wij, als min gegrond, niet zullen melien (r). Blijkends dit geval, en naderhand lat van Joab (s), heeft men den Tabernakel', ;n in denzelven het altaar, gelijk bij andere volken, als eene heilige en veilige fchuilplaats, nog in laater' tijd, blijven befchouwen. — Adonia dan vat de hoornen des altaars ; willende daar mede zeggen , dat hij aldaar , waar , gelijk anderen , ook zijn broeder Salomo , barmhartigheid en verzoening bij God zocht, ook zijnes broeders barmhartigheid en verzoening zocht en verwachtte. — Verbaazende verandering! De hand, welke zoo even naar den koninglijken fepter greep, grijpt nu, als misdaadig , de hoornen des altaars! 3. Beschouwen wij nu, het geen ons aangaande Salomo verhaald wordt. — Wij zien hem , nevens zijnen vader op den troon geplaatst , en tot Mederijksbeftuurder verheven zijnde , als Koning erkennen, als Koning regeeren. — Men boodfehapt hem, waarfchijnelijk van Adoniaas wege , dat Adonia, zijne wraak vreezende , naar den Tabernakel gevlugt was; en aldaar de hoornen des altaars gevat  ï Koningen i. vs. 41—53, 33 gevat hadde , met verklaaring-, niet van daar te zullen wijken, ten zij Salomo hem onder eede beloofde, dat hij hem niet dooden zou. Wat zal Salomo doen ? Hem in 't leven te laaten , is het Rijk en den troon blootteftellen aan de woede van nieuwe verraaderijen en opfchuddingen ! — Zal hij hem met den dood ftraffen ? Maar hij is zijn broeder l en heimlijke misnoegden zullen hem , in het begin zijner regeering, als wreed alom gaan affchilderen; en nog te fterker, indien hij hem aan den voet van het altaar doet fterven! — Wat dan ? De fchrandere Salomo kiest eenen middenweg. Hij fchenkt Adonia het leven; maar zoo , dat hij de geduurzaamheid dier gunst, van hem zeiven en van zijn gedrag afhangelijk maakt. Salomo fchenkt hem niet alleen het leven, maar verzekert hem ook, dat hem geen leed, hoe genaamd, gefchieden zou. Dit zegt die bewoording: Er zal niet van zijn hair op de aarde vallen. Zoo zal dan Adonia het leven , dat hij verbeurd had, en zijne bezittingen , die aan de kroon vervallen waren, behouden. — Dan Salomo, die Adoniaas geaartheid kende , en wist hoe heerschzugtig en onderneemend hij was, hoe vatbaar, daar beneven , voor vleiende verbeeldingen — waar aan het hem , onder zulk een aantal misnoegden , niet ontbreeken zou ; maakt de voordduuring deezer gunst van zijn eigen gedrag afhangelijk. Die gunst, zegt Salomo, zal hij blfj- I fchenkt bene bet leven. Onder voorwaarde van deugdlijk gedrag.  i I ] j ( 3 Waar op hij Salomo buide doet. i36 LXXIX. LEERREDE. )lijven genieten, indien hij een vroom, ftil, gc-, loorzaam, en vreedzaam man zal zijn. Maar ndien in hem kwaad bevonden zal. worden; in-, iien men vindt, dat hij tegen den Staat cn niine regeering iets in den zin heeft — hij yèete , dat ik dan niet zal afwachten dat hij ttjne onderneeming tot eenige gevaarlijke aoogte gebragt hebbe, maar bij de eerfte ontdekking van den minften aanflag , zal hij het leven verbeuren , en hij zal fterven (t). — Salomo zendt met deeze verklaaring boden aan hem af, en doet hem van achter het altaar haaien. — Adonia koomt. Hij, die den troon dacht te beklimmen , werpt zich voor denzelven neder, en dankt den Koning Salomo voor zoo groot eene gunst; — die hem daar op in vrede naar zijn huis zendt. Daar ligt nu dat groot ontwerp geheel in duigen ! Adonia , die een gansch Koningrijk dacht te beheerfchen, is blijde dat hij het leven er afbrengt, en als burger ftil mag keven. Zijne wagens en ruiters zijn wech — zijne loopers op den loop — en zijne groote en moedige eedverwandten gevlugt! — Welk eene groote, welk eene gelukkige gebeurdnis, voor Salomo ! Dees belaagde Vorst ontkoomt het tegen hem gefmeed verraad , en dreigend gevaar. Daar een geweldige dood , immers gevangenis of ballingfchap , hem te wachten Rond, (Y) Vers 52.  i Koningen 1. vs. 41—53. 3^9 ftond ; woont hij vredig in zijn huis , cn zit luisterrijk op den troon. — Welk eene groote, welk eene gelukkige gebeurdnis, voor het Vaderland en de Kerk ! Beide ftonden gereed, om onder den ijzeren fepter der godloosheid te moeten bukken ; en de getrouwe vaderlanders en godvruchtige kerkgenooten hadden, bij fmaadlijken fchimp, niets dan bangen druk te wachten. Thands zag de een en de ander, uit welk eenen dood zij verlost waren, en mogten nu, door gulle vreugd verrukt, al juichend de vaandelen opfteeken in 's Heeren naam ! — Maar 'wie kan nadenken , in welk eene gemoedsgefteldheid de grijze David thands was! Ziende op het geen Adonia en zijn eedgefpan ondernoomen hadden, kon hij niet dan met fchrik befeffen , hoe hij en zijn beftuur gereed ftond , om in een' diepen afgrond te worden nedergeftort 1 Maar — zag hij, hoe gelukkig der boozen raad verijdeld , hoe fpoedig hun ontwerp , tot zulk eene hoogte reeds gebragt — omverre geworpen , hoe vervaard zulk een magtig vloekgefpan als ftof verftooven was; — zag hij, hoe gelukkig Salomo nu op den troon gevestigd zat, en wat al heils dit beloofde — welk eene ftof had hij dan, om 's Heeren trouw , in het vervullen zijner beloften, te roemen, en zijne goedertierenheid met blijde dankzeggingen te verheerlijken! Nu ,zal de oude David zich fchikken , om zijnen huize bevel te geeven , en dan in vrede heen te gaan naar zijn eeuwig huis. v VIL Deel. Y B. 1*  flicr zien veel rampen. Blijken de onih vindi»é 342 LXXIX. LEERREDE. zou men groot weezen ! wat zou men al doen ! Dan wat is meenigwerf de uirkoomst? — God , die de hoovaardigen wedeiftaat, brengt hen niet zelden tot fchande. Deeze , nu op d'oogenblik de tijding van zijne verheffing^ wachtende, krijgt de boodfehap: Adonia, 't is' mis! Salomo is reeds tot dien pos: verheven. — Een ander, aan zijnen kostbaaren maaltijd zittende , hoort een geroep. En wat is 't ? De fchuldcisicher dringt op voldoening van zijn lang verfchootcn , en door u reeds verkwiste geld! — Een derde ontvangt deeze tijding: Door u tc mengen in zaaken die buiten uwen kring zijn , zijt gij in moeilijkheden gebragt , welken u den ondergang dreigen ! — Een vierde, eindelijk, krijgt dit bericht: Men heeft u, uwen hoogmoed vleiende, ten ipeeltuig gebruikt ; het ftuk is afgezongen, en gij hebt gedaan! Is En het zij zoo ; de hoogmoed zie zich ger" kroond — hoe meenigmaal zag men die kroon " verwelken, of in distels en doornen verwisfelen ! Het is niet noodig , uit de gefchiednisfen van laateren tijd, met voorbeelden te toonen, dat Grooten in de weereld, hoog gezeten, en moedig op af koomst, rijkdom, magt, cn vrienden, met Adoniaas geest bezield zijnde, Adoniaas lot, of nog arger, ondergingen. Meer dan éénen Sebna heeft de hand dar Voor-  i Koningen I. vs. 41—53. , 345 Voorzienigheid van zijne hoogheid afgeftooten , wechgeworpen , en voordgerold , gelijk men eenen bal rolt, in een land wijd van begrip. — En welk eene rampzalige uitkoomst ftaat den hoogmoedigen zondaar te wachten; daar de Heilige en langverfmaade Opperhoogheid , hem op eenmaal ter helle zal doen nederftorten! Laat ons toch waaken-tegen de verleiding deezcr zonde ! — In wat ftand of post wij ook gefteld moogen zijn , is waare vergenoeging de beste fchat , en nederigheid het fchoonfte fieraad. — Bevoordering van tijdlijk belang , mag de Christen , door betaamelijke middelen , met wijs beleid , voorzekei zoeken; maar hoogmoed of heerschzugt, moei nimmer het beweegrad noch het doelwit zijn, Laat het Evangelij het voorfchrift, en Jefu: voorbeeld de regel , van onze gedraaginger zijn. Maar hartveranderende en heiligende genade hebben wij noodig , om van eene zonde, die engelen tot duivelen — menfehen tot hunne beelddraagers — en de weereld tot eene hel maakt, te verlosfen. — En gij, die daar van aanvangelijk verlost zijt; hebt gij niet dag bij dag noodig, met David te bidden: Houd uwen knecht ook terug van trotschheden» laat ze niet over mij heerfchen (u) ? t MerCu) Psalm XlXi 14. ^4 Des vol] tegen tiit kivaad zeer it waaken hebben.  344 LXXIX. LEERREDE. wij bier, welk eene ' blijdfchap be! aan ouderen bsart, wanneer zij hunne kinderen gelukkig tien, Deezen hebben xicb derbalven,daar bet Itderf zot grset H, 1 Merken wij, in dc derde plaats, „ nog op: „ David had het genoegen, zijnen „ zoon 'Salomo hem te zien opvolgen ; en n wij hooren hem biddend zeggen: Geloofd zij „ de HEER de God van Israël, die heden ge. „ geeven heeft eenen zittende op mijnen troon, dat „ het mijne oogen gezien heiben i" ■— Laat hier den burger eene les van een' groot Koning ontvangen. — Ziet hier, jonge jeugd, enaankoomende jongclingfchap , welk eene ftof tot blijdfchap het den ouderen geeft, wanneer zij, voor hunnen dood , hunne kinderen deugdzaam en bekwaam zien , of hen in hunne zaaken zien opvolgen , of anderszins hen in eenen betaamelijken ftand moogen geplaatst zien. — Hoe zeer moest u dit aanfpooren, om door deugd en vlijt, uwe zorgende oudera dit genoegen, en uzelven dit voorrecht, onder 'sHeeren zegen, te verfchaffen l En moest uwe oplettendheid hier niet te grooter zijn, daar het bederf der jeugd alom zoo groot is ? — zoo groot, dat het niet ontbreekt, aan eene meenigte kinderen, die het zoo aanleggen, als of hun doel ware , hunne ouders uit hun bezit en zaaken te zetten , en zichzelven in eenen afgrond te ftorten. — Zoo verfchrikke\ï}K deeze ouderenmoordende voorbeelden zijn, zoo aangenaam en gezegend — gij zelf erkent dit — zijn de voorbeelden van hun, die door hun- prijswaardig gedrag , de grijze hoofden hunner ouderen als verjeugdigen,  i Koningen I. vs. 41—53. 34.5 Maar zou, o dierbaare jeugd, de weg daar toe wel zijn , ongehoorzaame ftijfzinnigheid , ongezeggelijke eigenwijsheid , en losfe onachtzaamheid ? Zal daar toe de weg wel zijn , het navolgen van de wufte pracht, er noodlooze verkwisting ? Zal daar toe de we§ wel zijn , het naloopen. van nutloos gezel fchap , het bezoeken van herbergen , drink huizen , verdartelende tooneelen , en fpeei huizen- en tafels ? — O! hoe meenig heeft, langs dien weg , zijne ouderen deeze taal ter monde uit geperst: Heere God, ik ftort mijne klagten voor U uit, omdat mijne oogen eener zoon , eene dochter zien ? die mijn huis ver woest, en zichzelven in het verderf ftort! — Niet alzoo , edele jeugd ! Laat uwe gehoor zaamheid , uwe gezeggelijkheid, uwe naarstig heid, uwe zedigheid, uwe fpaarzaamheid, uw< blanke eerlijkheid , u onder 's Heeren zegei den weg baanen , om uwe ouders te hoorei zeggen : Gezegend zij de Heere God, die mi heden gegeevcn heeft, met mijne oogen mijn kinderen te zien de kroonen van mijn hoofd de fteunfels van mijn huis, en de voorwerpei van mijne verwachting! Maar nog iet grooters , iet verheveners Hebt gij , o beminnelijke jeugd , ouders , di< met David den Heere in waarheid vreezen en op wier harten het behoud van uwe kos telijke zielen weegt ? — Zijt gij nog onbe keerd ? hebt gij nog de zonde en de weerelc Y 5 liefl van wari' gedrag te wachten» l t l i > 1 • Zij voor* \al, die gsdvruch1 tige ou. den hebben. I  Haar AAon ia «aar bet altaar vlugt, ei xicb voer Salomo vernedert, weeten wij, die J4<1 LXXIX. LEERREDE. lief? — Och! dat gij wist, hoe. hun dit fmert ! Och ! dat gij befeftet, hoe het hen verblijden zou , te zien , dat gij aan weereld en zonden den fcheidbrief gaaft, den Heere en zijnen weg met uw ganfche hart verkoost, en den eenigen God, Vader- Zoon en Heiligen Geest, in waarheid wildet gehoorzaam zijn, aanhangen, vertrouwen en liefhebben, en in een nieuw godzalig leven voor Hem wandelen ! — Wat zou het uwe godvruchtige ouderen tot blijdfchap , u tot troost, en den Heere tot heerlijkheid zijn, konden zij op hun doodbedde , met veege lippen zeggen : Gezegend zij de Heer mijn God , die mijne oogen mijn kroost doet zien , verlost uit helfche flaavernij, en Hem toegevoegd met een eeuwig verbond ! — Wat zou het u toch baaten , erfgenaamen te zijn van de bezittingen uwer vroome ouderen; indien uw ongeloof en onbekeerelijkheid u ontzettede , van met hun medeërfgenaamen te worden van eeuwige heerlijkheid ? % Laat mij, ten vierden, aanmerken: „ Wij zien den trotschen en oproerigen Ado„ nia , bij zichzelven veroordeeld , naar het 1 „ altaar vlugten, deszelfs hoornen aangrijpen, „ en vernederd aan den voet des troons, om ,, genade bidden , en dezelve verkrijgen". — Wij alle zijn , voor God , fnooder zondaars, dan Adonia voor David en Salomo was. Wij hebben de hooge Godsregeering over ons verzaakt»  i Koningen L vs. 41—53. 347 zaakt, en elk onszelven voor Koning tegen < den Heere opgeworpen. Wij zijn derhal ven ■ dood- en doemfchuldig voor God. — Het is; waar , dat elk onbekeerd mensch zich , niet min dan Adonia deed , met eene goede uitkoomst vleit. — Maar wat zegt hij , die den Heere en zichzelven recht leert kennen? Met den veriooren zoon, zegt hij: Ik vergaa (v)! ■— en met het Godzoekend Israël: Waarlijk, te vergeefs verwacht men het van de heuvelen en van de meenigte der hergen l waarlijk , in den HEERE onzen God is Israëls heil (w) ! —■ Maar, zegt de bekommerde zondaar , mijne zonden , die veel en groot zijn , ftaan in het licht mijnes aangezichts! Ik ftaa fchuldig aan opftand tegen God , mijnen wettigen en weldoenden Heer ! en hoe , en waar heen, ontvlugte ik zijne rechtvaardige wraak? — Naar het verzoenend Altaar , o zondaar ! naar Hem , dien God heeft voorgefteld tot eene verzoening, door het geloof in zijn bloed. In Hem alleen , en in zijne eenmaal volbragte Offerande , is vergeeving van zonde , en zeker, te verkrijgen, voor elk, die in waarheid tot Hem koomt. Werp u ootmoedig , met belijdenis van zonde en fchuld, voor den Troon der genade neder ; buig u onder zijne genadige heerfchappij , en geef u volwillig over aan zijn beftuur en liefderijke zorge — en (v) Lukas XV: 17. (w) Jeremias III: 23. ver C.9ii 'cbuhiig ij» » ms naar fefiis, en len troon Ier genaie wenIe n.  I : Nog zien ■wij, boe God list en geweid kan verijdelen. i 1 j 3 14$ LXXIX. LEERREDE. ;n zeker zoudt gij dus zijn als die vrede vindt1 n zijne oogen. H. Nog, ten vijfden, „ Zoo fchept „ God, uit eene dikke duisternis , voor Da„ vid , voor zijn huis en Rijk , het aange, naam licht ; zelfs maakt Hij Adoniaas on„ derneeming daar aan dienstbaar". — Brengt le Heer het Vaderland, brengt Hij de Kerk, )rengt Hij bezondere gemeenten, of leden der Kerk, in kommerlijke omftandigheden ; be-»» •aadflaagen Vorsten en volken zich te faanen , tegen den Heere en zijnen Gezalfden ; ;ébe.urt het, dat zelfs Abjathars , die geroepen waren om het Heiligdom te bedienen , aamenfpannen, om den Troon van den tcTenbeeidigen David te doen waggelen, en zijn huis te benaauwen ; koomt de godvruchtige :n omftandigheden , in welken hij geduurigijk, den ganfchcn dag, vreest voor de grimnigheid des benaauwers — ziet toch op den rleere en zijnen weg; gelooft, dat Hij magtig s , dc Adoniaas te verfchrikken, de Joabs te verwarren, de Abjathars te befchaamen, magtige benden op de vlugt te drijven, en de geluchtfte ontwerpen, in de zorgelijkfte oogenalikken , te verijdelen. Ziet zoo op den Heere, iat gij, getrouw aan licht en pligt, voorzichtig in fpreeken en zwijgen, oprecht in handel en wandel zijnde , en uzelven aan 's Heeren raad en beftuur onderwerpende — vertrouwt, dat de Heer magtig is, wanneer het Hem be- • haagt>  1 Koningen I. vs. 41—$3. 34^ haagt, niet alleenlijk, door ongedachte middelen , in uiterften nood redding te befchikken, maar zelfs der boozen raad en beleid dienstbaar te maaken , aan de opluistering van de heerlijkheid zijner verlosfing. — Zegt dan niet, onbedachtzaam :-■ Onze verwachting is afgefneeden! Wees, o Christen, hier van verzekerd, en herinner het u dikwijls , tot blijden troost, 4at, wat Vaderland en Kerk, of ook u, mogt wedervaaren, en wat van uw' perfoon en belangen , hier in den tijd, mogt worden, en hoe zeer de list en magt van hel en weereld haarë poogingen moogen hervatten; het Godsrijk alles zal verduuren, en over allen vijand heerlijk zal zeegepraalen. — En wat u in het bezonder aangaat; weet, dat gij, onder gevaar leevende , door 's Heeren magt en trouw beveiligd, eenmaal buiten het bereik van list en geweld zult geplaatst worden ; ook den laat^ ften vijand uwen Koning zult onderworpen zien; wanneer gij, met al het Israël naar den geest, bekroond met eeuwige blijdfchap, Hemt zult toejuichen: Gij hebt overwonnen, en zijt waardig te ontvangen de kracht, en den rijkdom , en de wijsheid , .en de fterkte , en de eer , en de heerlijkheid , en de dankzegging l 'Amen. Voormiddag in de Prinfe Kerk, den 18 van Zomermaand, J78o. LXXX, Zijn vtii tot tntsti l  $5* LXXX. LEERREDE. LXXX. LEERREDE, i Kronijken XXVIII. vs. i—21. 1. Doe vergaderde David te Jemfalem alle ■Overfte van Israël, de Overfte der ftammen, ende de Overfte der verdeelingen den Koningh dienende, ende de Overfte der duyjenden , ende d'Overfte der honderden, ende de Overfte van alle have , ende vee des Konings, ende fijner fonen, met de kamerlingen ende de helden, ja allen kloecken helt. 2. Ende de Koningh David ftont op fijne voe. ten, ende hy feyde, Hoort my, mijne broeders, ende mijn volck, Ick hadde in mijn herte, een huys der ruste voor de Arke des verbonts des HEEREN te bouwen, ende voor den voetbanck der voeten onfes Godts , ende ick hebbe gereetfchap gemaec'kt om te bouwen. 3. Maer Godt heeft tot my gefeyt, Gy en fult mijnen name geen huys bouwen: want gy zijt eert krijgsman, ende gy hebt veel bloets vergoten. 4. Nu heeft my de HEERE de Godt Israëls verkorm uyt mijnes vaders gantfche huys, dat ick tot Koningh over Israël wefen foude in eeuwigheyt, want hy heeft Juda tot eenen Voorganger verkoren, ende mijnes vaders huys in het huys Juda: ende ondtr de fonen 'mijnes vaders heeft hy een welgevallen aen my gehadt, dat hy my ten Koningh maeckte over gafitsch Israël. ... . 5- Endt  i Kronijken XXVïïI. vs. r—2ï. g^s 5. Ende' uyt alle mijne fonen (want de HEE. RE heeft my veel fonen gegeven) fo heeft hy mij. nen fone Salomo verkoren , dat hy fitten foude op 'den jïoti des Koninckrijcks des HEEREN over Israël. 6. Ende hy heeft tot my gefeyt, Uw fone Salomo , die fal mijn huys, ende mijne voorhoven bouwen: want ick hebbe hem my uytverkoren tot eenen fone, ende ick fal Izem tot eenen vader zijn. 7. Ende ick fal fijn Koninckrijcke bevestigen 'tot in eeuwigheyt: Indien hy fterck wefen fal om mijne geboden ende mijne rechten te doen, gelijck ten defen dage. 8. Nu dan, voor de oogen des gantfchen Isra. els, de gemeynte des HE EREN, ende voor de 'ooren onfes Godts, houdet ende foecket alle de gc, baden des HEEREN uwes Godts: op dat gy, lieden dat goede lant erffelick befittet, ende uwen kinderen na u tot in eeuwigheyt doet erven. 9. Ende gy, mijn fine Salomo, kent den Godt uwes' vaders , ende dient hém met een volkomen herte , ende met' eene willige ziele ; want de HEERE doorfoeckt alle herten, ende hy verfiaet al het gedichtfel der gedachten : indien gy hem foeckt, hy fal van u gevonden worden: maer indien gy hem ver laet, hy fal u tot in eeuwig, heyt verftooten. 10. Siet nu, toe, want de HE E RE heeft u verkoren, dat gy een huys ten heyligdom bouwet, weest fterck , ende dóet het. 11. Ende David gaf fijnen fone Salomo een ; wsorbeelt des huyfes , met fijne behuyfingen, ende '' ■ fijns  352 LXXX. LEERREDE. fijne fchatkameren, ende fijne opperfalen, ende fijns linnenkameren, ende van het huys des verfoen. 12. Ende een voorheelt van alles dat by hem door 'den Geest was, [namelick] van de voorhoven des huyfes des HEEREN, ende van alle ka. meren rontom ; tot de fchatten des huyfes Godes, ende tot de fchatten der heylige dingen. 13. Ende van de verdeylingen der Priesteren ende der Leviten, ende van alle werck des dienstes van het huys des HEEREN, ende van Me vaten des dienstes van het huys des HEEREN. 14. Het gout [gaf hy] nae 't goutgewichte, tot alle vaten van elcken dienst: [oock filver] tot alle filveren vaten by gewichte, tot alle de vaten van elcken dienst. 15. Ende 't gewichte tot de goudene kandelaers, ende hare goudene lampen , naejé gewichte. eenes yegelicken kandelaers, ende fijner lampen: oock tot de filveren kandelaers , nae 't gewichte eenes kandelaers ende fijner lampen, nae den dienst eenes yegelicken kandelaers. 16. Oock [gaf hy] het gout nae 't gewichte tot de tafelen der toerichtinge, tot elcke tafel: ende 't filver tot de filveren tafelen. ij. Ende louter gout tot de krauwden, ende tot de fprengbeckens , ende tot de fchotelen : ende tot goudene bekers, 't gewichte tot elcken beker; desgelijcks tot filveren bekers, tot elcken beker '» gewichte. xZ. Ende.  i Kronijken XXVIII. vs. i—ar. 353 18. Ende tot den reuck-altaer geloutert gout in gewichte : ende gout tot, het voorbeelt des wagens [te weten] der Cherubim, die [de vleugels] /ouden uytbreyden, ende de Arke des verbonts des HEEREN overdecken. 19. Dit alles hee/t men my [feyde David] by ge/chri/te te verftaen gegeven van de hant des HEEREN, [te weten] alle de wercken de/es voorbeelts. 20. Ende David feyde tot fijnen fone Salomo, Weest fterck , ende hebt goeden moet, ende doet het, ende vreest niet , noch en weest niet verflagen: want de HEERE Godt, mijn Godt,/al met u zijn , hy en /al u niet begeven , noch hy en /al u niet verlaten, tot dat gy al het werck ten dienste des huyfes des HEEREN fult volbracht hebben. 21. Ende fiet, daer zijn de verdeylingen der Priesteren ende der Lcviten tot allen dienste des huyfes Godes : e\de by u zijn tot allen wercke allerley vrywillige, met wijsheyt tot allen dienste, oock de Vorsten, ende't gantfche volck, [bereydt] tot alle uwe bevelen. Het geen ongewoon, en groot, vorstlijk vooral , en aandoenlijk is , pleegt altoos der menfehen aandacht tot zich te trekken , en de begeerte gaande te maaken , om van zulk eene zaak oog- en oorgetuige te zijn. VII. Deel. Z En Daar dingen die xe/dzaa'u en gront ziin, ome üand acht trekken.  354 LXXX. LEERREDE. motten wij het oog vesti gen op deeze Stofe. En welk eene moeite wendt meenig aan , hoe groote kosten befteedt hij , om aan die begeerte te kunnen voldoen! — Thands, Waarde Hoorders, noodige ik uwe aandacht, om zonder kosten , en zonder andere moeite dan het aanwenden van eene .geheiligde opmerkzaamheid, een voorwerp en gebeurdnis te befchouwen, zeer zeldzaam, groot, vorstlijk, hartroerend, en vol van godvruchtig onderwijs. — Ik moet thands de deuren van Sions raadzaal ontfluiten. Wij moeten door dczclven zien, Israëls Oudften plegtig aldaar vergaderd ; den ouden Koning , van het ziekbed opgeftaan , aldaar verfchijnen. Wij zullen daar hooren , het geen ons allen veel kan leeren , en ftoffe geeven tot godvruchtig gepeins , en nuttig beftuur. *— Dat de behande-' ling van dit gedeelte van het heilig Gefchiedverhaal ons tot zegen zij! Wij hebben uit i Koningen I. gezien, hoe Koning David den fnooden aanflag van Adonia verijdelde , door Salomo op den troon te plaatfen. Wij hoorden den zwakken Koning, op zijn rustbedde , den Heere , wegens zoo heuglijk eene uitkoomst, eerbiedig aanbidden, en blijmoedig danken. — Nu zien wij dien Vorst, eenigszins in krachten herfteld, eenen plegtigen Rijksdag houden , 's Lands Grooten aldaar opening van zaaken geeven , en hun Salomo als Koning voorftellen. Wij hooren hem den jongen Koning bemoedigend aanfpree- ken s  ï Kronijken XXVIII. vs. i—aj. $55 ken , en aangaande den Tempelbouw naauwkeurig onderrechten. — Wij zullen er in zien i— een' zorgend Vorst •— een' tederlievend vader — en een' godvruchtig onderwijzer. —[ Eene ftoffe , en voor ons godsdienstig — en voor ons huishoudelijk — en voor ons burgerlijk beftaan, vol nuttige leering. — Alleenlijk moet ik vooraf U. A. herinneren , dat fchoon de godgeleerde en zedenkundige waarheden en zaaken , welken hier voorkoomen, alleruitmuntendst zijn ; wij nogthans het voorftel derzelvcn flegts gefchiedkundig moeten behandelen. Als ook , dat in het verhaal welk David hier doet, verfcheiden zaaken voorkoomen , die wij voorheen op zijn plaats behandeld hebben. Het een en ander zal ons gelegenheid geeven, om dit geheele Hoofdftuk in een kort beftek aftehandelen. — Wij moeten dan befchouwen — den laatften Rijksdag , door David gehouden , en het geen hij aan de Grooten des Rijks , aldaar vergaderd, heeft voorgedraagen; — en dan, de aanfpraak en het bericht, aldaar aan Salomo gedaan. A. Laat ons, ter korte verklaaring, letten, N. Op den laatften Rijksdag, door David gehouden , en op het geen hij den Grooten van het Rijk heeft voorgefteld. — De tijd, wanneer deeze Vergadering bij een werd geroepen , wordt, volgends onze Vertaaling , Z % aan- Ddvid, t? de zaaken, befchikking £«-  maakt hebbende is>nrdt diói Ad( viita op//and vei pligt] om Salon, op den troon te plaat [en en eene; Rijhda, te beleg gen. 356 LXXX. LEERREDE. aangeweezen door het woordje Toen. — Wij ; hebben voorheen gezien, dat David, nu oud geworden zijnde , de Hoofden van Burger- en Kërkftaat bij een riep ; hun Salomo ten opvolger op zijnen troon benoemde ; en de fchikkingen op het Kerk- Kriigs- BurgerStaats- en Hofbeftuur overgaf, en met hun vastftelde. Dus alles befchikt hebbende ,' zal — dacht elk — de Koning zijn naderend einde , en de Naatfij Salomons opvolging in het Rijksbeftuur, afwachten. — Dan inmiddels "valt de zorgelijke onderneeming voor, om dit - ganfche ontwerp omverre te werpen, en Adonia bij het leven van zijnen vader op den troon te zetten. Dit noodzaakte David , om eenen ftap te doen, waar op hij niet gedacht 0 hadde — om Salomo, neg bij zijn leven, tot Koning te doen zalven , en ten Troongenoot , aantenccmen. — Dit moest groote verande' ring baaren. Salomo was nu Koning. Zijne zalving en krooning , hoe plegtig ook verricht , waren haastig, en in afweezendheid der meeste Rijksgrooten, gefchied; en deezen hadden dus Salomo geen hulde kunnen doen. 1 David vond zich uit dien hoofde vcr> pligt, deezen zijnen laatften Rijksdag te houden, en alle de hooge Ambtenaaren der ftammen en gewesten — de Hoofden van het krijgsvolk — en de Beftuurders der bikooms-ten van'Staat en Hof, daar toe bij een te roepen. En wij vinden die allen plegtig te  i Kronijken XXVIII. vs. i—21. 357 faamen vergaderd (a). — Laat ons zien cn hooren, wat in deeze aanzienlijke Vergadering omging , cn verhandeld werd. Wij zien den voorheen zoo zeer verzwakten Koning , dus verre herfteld , dat hij nu op zijne voeten ftaat (b). Welk eene achtbaare vertooning maakt decs grijze Vorst, in die doorluchtige Vergadering ! Hoe flerk wordt ijders aandacht opgewekt ! Hoe zeer is elks gemoed ontroerd ! vooral , daar men moest vastftellen, dat dit de laatffce reize was , dat zij alle , die hier vergaderd waren, den Koning in zulk eene vergadering zouden zien. — Zoo draa de oude Vorst opgereezen is , en nu ftaat op zijne voeten, heerscht alom eene diepe ftilte , opdat elk mooge verftaan het geen hij zeggen zal , en er geen woord gemist worde. — Laat ons hooren , wat hij in deeze Vergadering voorftelt. Veel, zou men zeggen, had de Vorst voortedraagen. Dan , zaaken , de beftuuring van het Rijk, van den Godsdienst, van den krijg, van de inkoomsten , en van het hof betreffende, had de Koning voorheen geregeld, en den Rijksgrooten daar van bericht gedaan (c). Thands zal hij aan deeze Vergadering vooiv naamlijk verflag doen, van zijn ontwerp aangaande den Tempelbouw;—zijnen nu gekroon- den Ca} Vers 1. (b) Vers a. (O 1 Kronijken XXU1-XXF1I. Z 3 In welken hij, flaan' de,  bericht geeft van xaaken, raakende den Tem. peibouw, en zijn ei gen perJoon en buis. (d) Vers i, 3. (e) Genefis XL1X: iq. 35S LXXX. LEE'RREDE; den zoon Salomo aan dezelve voorftellen; — en beiden hunner zorge aanbeveelen. Inneem end fpreekt hij hen aan : Hoort nu, mijne broeders, en mijn volk. En hij geeft hun bericht van zijn voornemen , om den Heere eenen Tempel te bouwen; maar hoe de Heer hem zulks belet had; en waarom (d). Zaaken , welken wij voorheen reeds befchouwd hebben. — Vervolgends verklaart hij aan deeze Rijksvergadering, dat de Heer hem, uit zijns vaders ganfche huis, ten Koning verkooren had , tot in eeuwigheid ; d. i. , ten aanzien van zijn' perfoon , voor geheel zijn leven — en ten aanzien van zijn huis, in volgende genachten. — Hij legt dit duidelijker uit, door te zeggen: Want de HEER heeft Juda tot eenen Voorganger verhoren; t. w., onder alle de ftammen Israëls — en zulks, achtervolgends dc voorzegging van vader Jakob (c) ; — en mijns vaders huis in het huis Juda. Voorheen onbekend zijnde , welk huis uit Juda den troon beklimmen zou, had de Heer door Samuel zulks doen verklaaren. — En, zegt David, onder de zoonen mijns vaders, heeft Hij een welgevallen aan mij gehad , dat Hij mij ten Koning maakte over gansch Israël. — Reden had David, om dit aan de Rijksvergadering te herinneren. Uit de taal, door Seba eens  i Kronijken XXVIII. vs. i—21. 359 eens uitgeflaagen : Wij hebben geen deel aan. David > en wij hebben geene erfenis aan den zoon van Ifai! een ij gelijk naar zijne tenten, 0 Israël (f) ! blijkt, dat'het niet ontbrak aan misnoegden , die eene om wend teling van zaaken in 't hoofd hadden , en gaarn , indien zij konden , de kroon tot eenen anderen ftam overbragten. Dit voorftel van David was zeer gefchikt, om het onbeftaanBaare van zulk eenen toeleg den Rijksgrooten onder het oog te brengen. Zoo daalt dc Koning af tot de hoofdzaak, welke hij bedoelt; deeze was, zijnen zoon Salomo als Troonsopvolger aan deeze Vergadering voortcftellen. Tot dat einde verklaart hij, dat de Heer, uit alle de zoonen die Hij hem gegeeven had, zijnen- zoon Salomo verkooren had, om den Rijkszetel te beklimmen ; en wel met deeze nadruklijke belofte : Uw zoon Salomo , die zal mijn huis en mijne voorhoven bouwen ; want ik hebbe hem mij uitverkooren lot eenen zoon , en ik zal hem tot eenen vader>zijn: en ik zal zijn Koningrijk bevestigen tot in eeuwigheid ; indien hij Jierk weezen zal, om mijnè geboden en mijne rechten te doen, gelijk ten deezen dage — d. i., indien hij daar in ftandvastig zal zijn, gelijk hij tot nog toe geweest is (g). — Over het geen David hier verhaalt, zal ik thands CO 2 Samuels XX: 1. Cg) Vs. 6, 7. Z 4 Waar op hit Salomo %h Koning voordel!.  En a'len vermaant tot 's Hoerendienst, Wilslii'k teicgt Daoid deezen Rijksdag; 360 LXXX. LEERREDE. thands niets zeggen. Voorheen hebben wij gelegenheid gehad , om daar over te fpreeken (h). — De troonsopvolging van Salomo, aan deeze luisterrijke Vergadering , als des Heeren befchikking en bevel, hebbende voorgedraagen ; vermaant hij alle de Hoofden des volks, om voor het oog der ganfche Naatfij, 's Heeren gemeente, en in de tegenwoordigheid van den alweetenden God van Israël, 's Heeren geboden met vlijtigen ernst te onderhouden , opdat zij , en hun zaad na hen, het goede land' Kanaan crfl'rjk en beftendig mogten bezitten. — Ziet daar den korten inhoud van 's Konings plegtige aanfpraak , den Grooten des Rijks gedaan. — Laat ons die nog kortlijk naleezen. En merken wij hier op: Voor eerst, Davids wijs beleid, in het faamenroepen van deeze Rijksvergadering, om plegtig aan dezelve zijnen zoon Salomo, als Troonsopvolger, voorteftellcn. — Men zou kunnen. vraagen : Waar toe die omflag ? het geen David hier verklaart, had hij reeds voorheen verklaard, cn was elk bekend. Dat Salomo reeds gezalfd, en medegenoot op den troon was , was een zaak welke ij der wist. En moest er nog iets gedaan worden ; David had van deeze gebeurdnis alom kunnen doen kennis geeven ? Waar toe dan a'1 deeze omflag '? Dan , als wij de zaak wel inzien , zullen (h) a Samuels Hl.  i Kronijken XXVIII. vs. i — n. $61 len we er Davids wijs beleid in opmerken. Salomo was , ja , gekroond ; doch uit nood, bij verhaasting, en daar door in afwezen van de meesten der geenen die er bij tegenwoordig hadden moeten zijn. Het geen daar , uit noodzaake, ontbrak , herftelt de Koning hier vrijwillig. Zoo geeft hij 's lands Grooten de eer en het recht, dat hun toekoomt; — zoo brengt hij deeze gewigtige zaak in haare behoorelijke vorm; — zoo mijdt hij den weg tot misnoegen en fchijnbaare vitterijen af; — zoo doet hij zijnen zoon, door allen die daai toe bevoegd waren, onder zijn oog erkennen; — zoo bezorgt hij het land rust , en den troon zekerheid. — Men zag wel eens men. fchen, die meenen, dat als men eene zaak tot ftand kan brengen , men de zoogenoemde formaliteiten , als dingen van geen belang, we achterwege kan laaten. Maar het gebeurt ook al, dat men dus zijn wettig recht verliest, eene deur voor wilkeurige handelingen opent , er aanleiding geeft tot veel twist en verwarring. Wij zien hier, ten tweeden, Davids inneemende vriendlijkheid, jegens de leder deezer Vergadering. Dus fpreekt hij hen aan : Hoort mij, mijne broeders , en mijn volkl Gelukkig is het voor eene maatfehappij , wanneer de onderdaanen en ingezetenen hunne Opperhoofden oprechtlijk beminnen en eerbiedigen; en de Opperhoofden , aan den anderen kant, de onderdaanen en inZ 5 ge- om Salomt plegtig voortcüellen. Waar in hij te werk gaat met •groote vriendli] kbcM,  $6z LXXX. LEERREDE. en voorzichtigbeleid; gezetenen met wijze vriendlijkheid bejegenen! De Heer gebood (i) , dat de Koning, die t'eenigen tijd over Israël zou regeeren, zich boven zijne broederen niet verheffen moest. Trouwends , elke onwettige Rap tot bui ten fpoorige verheffing, is een flap ten diepen val. W ij zien, ten derden , fchoone trekken van Davids uitmuntende wijsheid, in het beloop van het voorftel dat hij hier doet. Hij verhaalt, zijn voornemen omtrent, en Gods befchikking op den Tempelbouw ; dus toont hij zijne gezindheid , en prijst de voltrekking van eene zaak , waar in hij zijne grootfte eer ftelde, nadruklijk aan. — Hij geeft bericht van zijne verkiezing tot Koning, door den Heere zeiven; en wel uit Juda, van God verkooren , om onder de ftammen Israëls ten Voorganger te zijn. Zoo fnijdt hij den anderen ftammen , gelijk reeds is aangemerkt, de aanleiding af, om nu, of in het vervolg, naaide eer te dingen, van ook eens de koninglijke ftam te worden. — Hij geeft een plegtig verftag, van de Godlijke verkiezing van Salomo, uit alle zijne zoonen , ten opvolger in het rijksbeftuur. Zoo beduidt hij den Grooten des Rijks , en het volk, dat zij nimmer iets ten voordeele zijner andere zoonen zouden hebben te onderneemen. — Tevens doet hij — zonder des verfchooning te vraagen •— de reden tasten, (i) Deutertn. XVII: 20.  ï Kronijken XXVIII. vs. i—*i. $63 * tasten , om welke hij Salomo bij verhaasting tot Koning had doen zalven , daar een zijner andere zoonen den troon poogde inteneemen. ■— En eindelijk brengt hij , door dit alles, de Vergadering tot eene blijmoedige goedkeuring, van het geen hij gedaan en befchikt had. Het is zoo , meest alles , wat David hier' zegt, was meermaalen gezegd en gehoord; en' menfehen , die meenen dat er niet wel ge-j fprooken wordt, ten zij zij hooren het geen' zij nimmer gehoord hebben, zouden zeggen: Is het anders niet? dit is al oud! — Dan dit teekent wel een Atheensch, maar geen verftandig hart. Bekende dingen van aanbelang, moeten bekend blijven; en zaaken, meermaalen gezegd , moeten de grondflag zijn , waar uit men afleidt, en waar op men zaaken moet gronden , welken of nooit gezegd zijn, of zelden gezegd worden. 3. Dan keeren wij ons weder tot David. Wij zien hem het aangezicht van de leden deezcr achtbaare Vergadering af- en tot zijnen zoon Salomo wenden. Wij hooren hem zijne aanfpraak tot den jongen Vorst richten. En wat hooren wij hem fpreeken ? De taal der vaderlijke vermaaning — der wijze onderrechting — en der vertroostende bemoediging. — Wij hooren David zijnen zoon aanfpreeken met de taal der vaderlijke vermaaning (k). — Ver- 00 Vers 9, iïets buien redtn leende of preekenie. Hier op wendt David zicb tot Salomo.  IVien hij nadrtlkItjk aanfpreekt. Hem ver wannende, God recht te kennen e te dienen 364 LXXX. LEERREDE. Vertegenwoordigt u , zoo ieevendig als moogelijk is , deeze aanzienlijke Vergadering van 's lands Oudften. Ziet , met opgefcherptc aandacht, den ouden en zwakken Koning op zijne waggelende voeten Rian. Ziet ter zijden hem, den jongen Salomo. Ziet den Koning, aangezicht en taal, met vaderlijke achtbaarheid en koninglijke majesteit, tot den jongen Vorst wenden. Ziet, hoe aller oogen, nu op David , dan op Salomo geflaagen , de vuurigfte aandacht, doormengd met de fterkftc aandoeningen, duidelijk doen leezen. — David fpreekt Salomo aan ! Dus zegt hij : En gij, mijn zoon Salomo ! — Deeze woorden kunnen wij leezen , wij kunnen die nazeggen ; maar wie kan uitdrukken — wie kan recht voelen, het tedere — het treffende van deeze weinige woorden? — Dan wat hooren wij David tot Salomo zeggen? — Wij leezc i in de gefchicdnisfen , ook in die van ons Vaderland , hartroerende aanfpraaken van vorstüjke vaders aan hunne opvolgende zoonen; maar wij moogen, tot eer van den waaren Godsdienst, en van Davids godvrucht , met het hoogfte recht vraagen: Wie las of hoorde irhmer eene aanfpraak, aan deeze gelijk ? -—, David beveelt in dezelve zijnen zoon Salomo , den God zijnes vaders , bij voordgang, recht te kennen, op1 recht en volwillig Ilcm te dienen. — Wat 'zegt dit al 1 wat fluit dit al in zich ! Zeker, veel meer, dan wij thands, in ons korte tijdsbeftek, kunnen ontvouwen. — En dit zegt David  i Kronijken XXVIII. vs. i—-21. 365 David niet koel wech , of alleen welvoegelijkheidshalven , maar met < vuurigen ernst, en klemmenden aandrang. Want, zegt hij, de HEER — op menschlijke wijze gefprooken — doorzoekt alle harten , en Hij verftaat al het gedichtfel der gedachten. Met fchijn cn voorkomen derhalven, mijn zoon, is het hier niet te doen. Waart gij hier verkeerd en onoprecht, God zoude u als een tegenftrijdend worstelaar zijn. — Ontzaglijke taal ! taal, gefchikt om Salomo in 't hart te treffen, en een' diepen eerbied door de ganfche Vergadering te verfpreiden! — Indien gij Hem — dus vervolgt hij — in- zijnen voorgefchreeven weg , bij voordgang zoekt, Hij zal, als de God uwes heils en uwer hulpe , van u gevonden worden. En hoe grootlijks zou het u dan welgaan! ■—• maar indien gij Hem, met uw hart, met uwen wandel , in uwe regeering , in het gericht, verlaat; Hij zal u tot in eeuwigheid, voor altoos , verftooten, u aan uzelven overlaaten. En wat dan ? dan is het — hoe fchrander uw verftand, hoe groot uwe magt, hoe meenigvuldig uwe vrienden moogen weezen — dan is het met u gedaan ! — Met deeze woorden zegt David alles , wat hij bij deeze gelegenheid te zeggen had. Nam Salomo deeze vermaaning in acht; dan zou hij in hart en huis godvruchtig — in den Tempel godsdienstig — op den troon billijk —« in de rechtbank rechtvaardig — in het leger dapper —• voor zijn volk goedertieren — omtrent vijanden gemaa- tigd En zulks mes lier. {'en aandrang.  %66 LXXX. LEERREDE. Ook em 's Heeren Tempel ie houwen. Tevens onderrechtbij hein dienaangaande ; tigd — jegens ellendigen meëdoogend — hï zijn fpreeken waarachtig —■ in zijne beloften getrouw ; met één woord , dan zou hij een vroom man, en een gelukkig Koning weezen. — Dan, nog een bezonder Ruk, en 't welk David zeer aan het hart lag 5 hij beveelt hem, wel indachtig te zijn, dat hij de man was, dien God bij uitdrukkelijke verklaaring verkooren had , om Hem een Heiligdom te bouwen. Wees fterk, zegt hij, en doe het' (1). Hoorden wij David tot Salomo de taal der vermaaning fpreeken; laat ons hem nu de taal der onderrechting hooren voeren — onderrechting, aangaande het gebouw des Tempels , de verdeeling der Levijten , en van het goud en zilver, dat hij tot vaten, kandelaars, lampen, tafels, gereedfehappen , reukaltaar, Cherubim, e. z. v., had afgezonderd. — Daar wij deeze Stoffe voornaamlijk gefchiedkundig behandelen, kunnen wij de hier voorkoomende bezonderheden niet overweegen. Ook zou zulks voor veele hoorderen min nuttig zijn. Laat ons opmerken — voor eerst; dat David zijnen zoon eene duidelijke onderrechting gaf, een voorbeeld van het Tempelgebouw, van de orde der bediening der Priesteren en Levijten , en van de gereedfehappen van den Godsdienst (m). — Wat was dit voorbeeld? — Er is, die meent, dat het, een in 't klein ge- 0) Vers 10. 0*0 Vers n~i8.  i Kronijken XXVIII. vs. i—fel, $6f gefneeden model geweest zij. Dan dit is mij niet waarfchijnelijk; omdat dit voorbeeld ook gegeeven werd van dingen , omtrent welken dit geen plaats hebben konde, b. v., de verdeelingen der Priesteren en Levijten. — Liever denken wij aan een fchriftlijk ontwerp; het welk ook , ten aanzien van het Tempelgebouw , met eene afteekening kan verzeld zijn geweest. •— Bij dit zaaklijk bericht, voegt David een mondlijk bericht (n). Verbazender wijze, wordt gezegd, dat David aan Salomo een voorbeeld gaf van alles , dat bij hem door den Geest was. — Ongetwijfeld heeft David een zaak van zoo veel belang , woordlijk aan Salomo , ten aanhooren van deeze ganfche Vergadering , medegedeeld. — Maar wat willen deeze woorden : Een voorbeeld van alles dat bij hem door den Geest was? — Sommigen meenen , dat de zin deeze zij : Een voorbeeld van alles , dat hij in zijnen geest, in zijn verftand, ontworpen had. — Dan, het geen wij in 't vervolg leezen (o), en de aart der zaak zelf, doet ons denken aan 's Heeren Geest, door wien David dit voorbeeld, deeze fchets , ontvangen hadde. — Maar hoe was alles bij hem door den Geest ? Er is onder de Joodfche Uitleggers , die meent, dat God aan Mofes eene fchets, gelijk van den Tabernakel , zoo ook van den. Tempel, zou gegeeven hebben ; dat Mofes die fchets aan Joftia, en (n) Vers ia, (o) Vers 19. volgends bet geen hij bent ioor den Seest •vas*  368 LXXX. LEERREDE. en deeze aan anderen, overhandigd hebbende, dezelve eindelijk David zou ter hand gekoomen zijn (p). Dan riekt dat niet wat fterk naar der Jooden verdichtfelen ? — Een ander denkt, dat God, op gelijke wijze als Hij aan Mofes, op den berg, een fchets van den Tabernakel aan den geest vertoonde , zulks ook aan David, ten aanzien van den Tempel, gedaan hebbe. Dit is wel moogelijk ; doch is het waarfchijnelijk ? — Wij vinden , dunkt mij, de oplosfing in het volgende, daar David zegt : Dit alles heeft men mij bij gefchrifte Pe verftaan gegecven van de hand des HEEREN. Waarfchijnelijk heeft de Heer het ganfche ontwerp aan Nathan geopenbaard; dit heeft Nathan befchreeven , en het zelve vervolgends aan David ter hand gefteld ; dus was het voorbeeld van alles bij hem door den Geest. En dit voorbeeld heeft David nu aan Salomo overgegeeven. — Laat mij daar omtrent nog het volgende aanmerken. Zeker voornaam Uitlegger (q) houdt die woorden niet voor Davids gezegde aan Salomo, maar voor woorden van den heiligen Gefchiedfchrijver ; cn dan geeft hij de woorden , met wechlaating van de invulling [zeide David], aldus: Dit alles heeft hij , t. w. David , in gefchrifte , uit 's HEEREN hand, d. i., uit zijne openbaa, ' ring» fp) Zfe Lund. J. H. I. D. blz. f,69. Cq)Venema, Hifi. Eccl, Feu Test, T. I. pag. 559-  i Kronijken XXVIII. vs. i—n. 369 ring, aan Salomo — in Vs. ri. genoemd — gegecven. Zeker is het, dat van Vs. rr. en vervolgends , verhaald worde , wat David zijnen Salomo overgaf; en dat met Vs. 20. hervat fchijnt te worden, wat David tot Salomo gefprooken heeft. — Ziet daar Davids onder, rechtende aanfpraak. Laat ons omtrent dezelve de volgende aanmerkingen maaken. Voor eerst. Mogt David den Tempel niet bouwen ; hij mogt echter deszelfs fchets ontvangen, verftaan, en overhandigen. Mogt hij niet alles doen wat hij wilde ; hij wilde nogthans doen het geen hij mogt. — Het wrevelig hart zou zeggen : Mag ik de hoofdzaak niet uitvoeren ; dan heb ik ook geen' lust, mij' met de voorbereidfelen te bemoeien;; Maar het godvruchtig hart zegt: U, o Heer, te dienèn, waar in het ook zij, is mijn lust, mijne eer! — Ten tweeden. Salomo zou den Tempel bouwen , maar ontving de fchets van zijnen vader. Hoe grootlijks werd Salomo dus geholpen ! — De dwaasheid is hoogmoedig , en zegt: Ik heb eenes anders onderrechting niet van nooden. Maar de wijsheid , die nederig is , neemt de onderrechting met dankbaarheid aan. — Vooral moet ik , ten derden , aanmerken : dat deeze onderrechting van David , meer dan ééne gewigtige bedenking wechruimt. Elk, die de befchrijving van den Tabernakel met die van den Tempel vergelijkt, vindt in alles een verbaazend on- VII. Deel. Aa der- Zrw zien wij, dat David, fchoon hij ,len Tent' pc! niet mogt houwt n schier deszelfsfchets mogt ken* ntn. Welker over giftt voor SaloiHt zeer dienstig was. Dit over* gegeeven tertebt , doet ons zien ,  < ! i tp wetin grolt i, de Tempel in veel: opzichtenanders moest gebouwdvoorden, da-- de Tabernakel. Waar bij echter de zelfde gvenredi- disbeidin gebt a/erd genoomen. Cr") Exodus XXV: 9, 40. Vergelijk Hebreeuven VLLl: 5. ;7o LXXX. LEERREDE. lenchcid. Wanneer men zich nu herinnert, lat God den ganfehen Tabernakel naauwkeu•ig gefchetst, en aan Mofes uitdrukkelijk bezoden heeft: Even alzoo zult gij dien maaken Y) ; dan zou men kunnen vraagen : Door vat magt maakt David zulk eene groote vermdering ? Hier zien wij, dat hij dit deed op 3odlijken last. — Dan , iemand zou kunnen vraagen : Maakte deeze verandering van het gebouw, geene verandering in de godsdienstaefening? en werd het voorbeeldige van den Tabernakel , niet vernietigd , door deezen t'oorbeeldigen Tempel ? — Laat mij hier op mtwoorden : I. Dat alles, wat in den Tabernakel was, verre van wechgeruimd , in den Tempel herfteld werd. Om maar bij het gebouw te blijven; Ijet had, even gelijk de TaDernakel, een Voorhof, Heilige , en Heilige Ier Heiligen. II. Dat de gelijkheid tusfehen den Tabernakel en Tempel, in elk dier deelen , zoo naauwkcurig was, dat in het geheele, cn in ijder deel , eene juiste evenredigheid plaats behield ; waar door de Tabernakel den Tempel in het kleine, en de Tempel den Tabernakel in het groot vertoonde. De ganfche Tabernakel was van binnen dertig ellen lang, en tien ellen breed. De Tempel had juist het dubbel van die maate ; zijnde zestig ellen lang,  i Kronijkik XXVIII. vs. i—ai. 371 lang, en twintig ellen breed (s). — De hoogte van den Tabernakel was tien ellen , die des Tempels twintig ellen (t) ; t. w., beneden het verwelffel. Schoon hij, met het gewelf te faamen genoomen, dertig ellen hoog was (u). — In den Tabernakel , die dertig ellen lang was, had het Heilige der Heiligen een derde van de lengte , naamlijk tien ellen; maakende, met de breedte van tien ellen, een juist vierkant. In den Tempel, die zestig ellen lengte had, befloeg het Heilige der Heiligen mede een derde van de lengte , t. w., twintig -rillen ; welke met de breedte van twintig ellen, wederom een volmaakt vierkant vormde (v). — In den Tabernakel had het Heilige de lengte van twintig ellen, dus twee derden van het geheel, en maakte, de breedte tien ellen zijnde, twee vierkanten. In den Tempel was het Heilige veertig ellen lang, dus ook twee derde van het geheel, en maakte , de breedte twintig ellen zijnde, ook twee vierkanten: — Het Voorhof van-den Tabernakel was honderd ellen lang , en vijftig breed, maakende twee vierkanten, elk Van vijftig ellen (w); het binnenfte deel voor den Tabernakel, het buitenfte voor de Priesteren en orferaars. In den Tempel rekent men we- 00 1 Koningen VI; 2. (x) 1 Koningen VI: 20. (0) 1 Keningen VI: 3. (v) 1 Koningen F% ~o (w) Exodus XXVIk 9; XXXVUI: 9. A a z  I ] } 1 i Eindelijk byoren «ij Davit zijnen zoon bemiedigtn \7% LXXX. LEERREDE. vederom het juiste dubbel (x). — Uit dit ales blijkt — om nu andere vergelijkingen /oorbij te gaan — de evenredigheid, tus'cheri den Tempel en den Tabernakel ; en vel , ten aanzien van beide , door God zelf /■oorgefchreeven — voor den Tabernakel, als noetende een draagbaar Heiligdom , en voor len Tempel , welke een vast Palcis moest zijn (z). — Waren aan den Tempel gebouwen en kameren, welken aan den Tabernakel niet gevonden werden; deezen konden aan een draagbaar Heiligdom niet zijn. En aan den Tempel zijnde , behoorden zij niet tot het wezen des Tempels. — III. Dat nu de Tabernakel met den Tempel verwisfeld werd , kon eene fchilderij geeven, van de affchaffing van den geheelen Joodfchen Godsdienst; zullende de Man Spruite, naar de Godfpraak van Zacharias (a), zijnen geestlijken Tempel bouwen. Hoorden wij David dus de taal der on, derrechting tot Salomo voeren ; laat ons eindelijk hem de taal der vertroostende bemoediging hooren fpreeken (b). — Aanmoedigend b . is (X) LUNDIUS, /. C, pag. 39. — VlIRINCA, /. c. pag. 49' rp) Lundius, Joodfche Heiligdommen., I.Deel, I. Boek, II. Hoofdft, §. XV.blz.8.— Vitrinoa, Aanleiding tot het recht verftand van den Tempel t»n Eaechiel, II. Doel, blz. 44. en volgende. Ca) Zscbariss VI: 12, 13. (b) Vers 20. 21.  i Kronijken XXVffl. vs. i—ai. 373 is ziine taal. Dus fpreekt hij tot Salomo: Wees Jlerk, wees , verre van wankelbaar, vast en ftandvastig van geest en van bcfjuit. En heb goeden moed; wees toch, verre van bekommerd , altijd onverfaagd en dapper. En do: het; flijt geen' tijd met raadloos beraaden, met befluiteloos overleggen , met uitftellend voorneemen. Maar flaa handen aan 't werk. Het is waar , aan moedbeneemende vooruitzichten zal het u niet ontbreel^en ; doch vrees niet. 't Is waar , het werk is van zoo groot een' omflag, en zoo zwaar van gewigt, dat er fomtrjds geen 'doorkoomen aan , zelfs geen doorzicht in , fchijnt te zijn ; maar wees toch niet verflaagen. Zoo aanmoedigend deeze taal is , zoo vertroostend is de aandrang deezcr bemoedigende rede. Dien vertroostenden aandrang ontleent David , in de eerfte plaats, van Jehovah, de eenige en eeuwige Bron van alle heil. Want, zegt hij, JEHOVAH God, mijn God, die mij uit alle mijne nooden gered , door al mijn: werk geholpen heeft ^ en op wiens beloften ik vertrouw , zal met zijnen Geest, met zijnen raad , met zijne onderfteuning, met zijnen zegen , met u zijn. En in den voordgang van 1 het werk , zal Hij u niet begieven, u niet aan1 uw eigen beleid overlaaten. Hij zal u niet verlaaten, zijnen Geest, zijne hulp en gunst u niet onttrekken. Wees verzekerd, indien gij J mijne in ier~ •roosJen; ioor de •jerveach'ing op s Heeren 'wip, n trou.' VI.  Ah ook, met de hulp van Levis ftam; tok van kunsteKaaren, en Persten. (c) Vers 9. s7+ LXXX. LEERREDE. mijne vermaaning, alreeds gedaan (c), in acht neemt, dat de Heer in dit werk op kenbaarc wijze met u zal zijn , totdat gij al het wak, ten dienste van des HEEREN huis, zult volbragt hebben. Dan daar de Heer door middelen werkt, gebruikt David ook eenen vertroostenden aandrang , van dc gcreede en toegenegen hulp, welke zijn zoon bij menfehen vinden zou. En zie daar, zegt hij, zijn, uit den Kerkftaat, de Priesters en Levijten , nu in orde verdeeld. — En waarfchijnelijk gaf David nu een affchrift van die verdeelingslijsten over. — En, zegt hij , uit allerlei rangen van menfehen, zijn bij u , en tot allerlei dieast en werk; menfehen van verftand en kunde , die ongedrongen, met een vrijwillig hart, zich ter hulpe zullen aanbieden. — En, zegt hij verder, uit den Burgerftaat zijn de Forsten, de bcftuurders der bezondere ftammen ca gewesten, cn verdere leden en lieden van ftaat, ja het ganfche volk, te faamen bereid tot uwe 'hulp en dienst. — Hoe vertroostend is deeze bemoedigende aandrang! — Dan, letten wij, met opzicht tot dit laatfte gedeelte , op de wijsheid van Davids voorftel. Door Salomo te bemoedigen met zulk eene dienstvaardige hulp van alle rangen van menfehen, zegt hij, op  i Kronijken XXVIII. vs. i—»x. . 375 op eene. wijze zoo inneemend als treffend, wat elks pligt was, en hij billijk verwachtte. B. Zoude ik nu poogen aantetoonen, welk een, fchoon en leerzaam voorbeeld hier voor den afgeleefden Vorst, den afgaanden Staatsdienaar , en Regent, ter hunne navolging , te vinden is ? Zeker, zij kunnen hier zien , hoe best den jongen Vorst , Staatsdienaar , of Regent te onderrechten, aangaande den ftaat van zaaken., te vermaancn tot zijnen pligt — vooral , om den Heere recht te kennen , en in waarheid te dienen; cn hoe zulk eenen< godvruchtig te bemoedigen. Dan dit is hier noch de plaats , noch mijne zaak. — Keeren wij des tot onszelven. Wat moeten wij hier leeren ? Veel. Doch daar ons verfcheiden zaaken voorkoomen, welken bij de behandeling van voorige Stoffen reeds gemeld zijn , zullen wij ons thands tot eenige weinige , en hier thuis hoorende .zaaken bepaalen. Wij zien , voor eerst : „ David, nu „ oud , en nabij zijn einde , befchikt en be„ zorgt, het geen tot welzijn van zijn Rijk, „ van den Godsdienst, van zijnen opvolger, „ noodig en dienstig was". •— Elk zal dit goedkeuren. Maar moesten wij dan niet, ij deiin zijnen Rand, dit voorbeeld navolgen ? — Of zouden fommigen zeggen: Eer ik zoo oud A a 4, ben. Wijleeten bier, Dat wij bij tijds befchikking op ">nze zaa. ken moeten maaken.  376 LXXX. LEERREDE. ben, als David thands was, heb ik nog overvloedig tijd ? Doch gedenkt, David had dit ook voorheen al gedaan, maar het voorgevallene met Adonia eischte nu nieuwe fchikkingen en voorzorgen ; en hier zien wij David, zoo ras hij kan, dezelven te werk ftellen. Zeker, is het verzuim van deezen pligt zeer misdaadig, en hoogst fchadelijk. En echter zag men menfehen , zelfs zulken , wier zaaken eene verftandige cn tijdige befchikking volftrekt vorderden, uit gierigheid, of uit befluiteloosheid , of uit traagheid , of uit fchrik voor het aandenken des doods , deeze noodigc befchikking moedwillig verzuimen , of onverftandig, van tijd tot tijd uitftcllen. •— Zouden er ook zijn , die denken : „ Laat mij leeven zoo goed ik kan , en zonder zorg eetcn en drinken ; na mijn' dood , mag men zien hoe men het vinde en redde" ? — Maar is dit de taal van den wijzen man? of van den Zot? ■— van den zorgenden huisvader? of van den onachtzaamen verwaarloozer en doorbrenger? — Zeker , elk , die behalven het befef van zijnen pligt, nadenken heeft op de zonde en fchade, welke de achtloosheid en het verzuim ten deezen opzichte na zich fleept, zal Davids voorbeeld niet flegts prijzen, maar het ook navolgen. De verwarring in zaaken, het verlies van goederen, de twisten tusfehen kinderen en vrienden , en de ergernisfen welken daar  i Kronijken XXVIII. vs] i—21. 377 daar uit ontdaan , zullen hem dit woord in acht doen neemen: Geef bevel aan uwen huize , want gij zult fterven. Dan, daar men,' ten aanzien van ligchaam hjkc en tijdlijke zaaken , Davids voorbeeld volgt, voïgt men het daar ook , ten aanzien van godsdienstige belangen ? Men draage al zorg, dat onze kinderen , wanneer de Heer ons wechnam, onder het beftuur van kundige en eerlijke voogden gefteld worden ; is men dan nog wel bezorgd, dat ze cnderveene godsdienstige en godvruchtige opvoeding koomen? of is het al wel , als hun geld en goed bezorgd is, terwijl hunne ziel verwaarloosd wordt ? — Lnat ons, in gezonde dagen, en terwijl het tijd is , elk in zijn huis , in zijn ambt, in zijn beroep , onder opzien tot den Heere , zulke fchikkingen maaken , welken, bij onzen dood, den onzen tot zegen, tot bewaaring van goede orde, en bevoordcring van rust en vrede ftrekken ; vooral, tot heil van hunne onflcrvelijke zielen. 2. Maar ten tweeden. „ Wij hooren uit „ den mond van den vroomen David, welk de „ weg is tot ons waar geluk en heil, in tijd en „ eeuwigheid; naamlijk, God te kennen, cn „ Hem te dienen met een volkomen hart en „ eene willige ziel". — Ai! denken wij hier een' oogenblik op. — Voorzeker, God te dienen, dien God te dienen, die geenen dienst bcAa 5 hoeft, Vooral ten aanzien van bet'godsdtt listige; \ Ook, -dat God te dienen, eer en zaligheid is.  578 LXXX. LEERREDE. JVaar l oprechtheid gevorderd•wordt; e;t rechi kennis. hoeft, is in zichzelven eere en zaligheid! een dienst en eene eer , den goringften vroomen zoo na , als den grootftcn Vorst; waar doen? Rervelingen verheven worden tot den rang van Engelen en Troongeesten , en den hoogen eernaam ontvangen, van knechten en >' dienstmaagden des Allerhoogften ! — Maar niemand denke , dat eenig uitwendig bedrijf hier kan voldoen. Dient God , zegt David, met uw hart. Ontbreekt dit; dan zegt de HEER: Dit volk, voorwendende mij te dienen, nadert tot mij met zijnen mond, en eert mij met de lippen, doch hun hart doen ze verre van mij (d). Niemand denke ook, dat dienst, met een hart tusfehen God en de zonde verdeeld, de rechte dienst zij. Dient den Heere, zegt David, met een volkomen hart. En zal liet hart volkomen, d. j. oprecht, den Heere dienen ; geen dwang , door nood of dood , geen drang van menfehengunst of tijdüjk belang, moet hier de drijfveer zijn — maar een gewillig hart en ziel wordt hier geëischt, die vrijheid en blijdfchap vindt in 's Heeren dienst. e Och ! weereld- en zondendienaar- en dienaares, dat gij dit recht befeftct! gij ook, die onoprecht van hart zijt, zelfs zonder zulks te weeten! — En gij, die in waarheid lust hebt, om den Naam des HEEREN lieftehebben, en Hem tot knechten tc zijn ; zult gij hier den 00 Jefaias XXIX: 13.  i Kronijken XXVIII. vs i—21. 379 den Heere kunnen dienen, gij moet, zegt David j God kennen. Kan hij, die God niet kent, God dienen ? Zulk een dienst zou redenloos zijn, en bijgeloof; 't welk Gode mishaagt , en het gemoed verderft. — Dan men hebbe, door oefening, eenige kennis van God verkreegen ; kan men God wel recht dienen, ten zij men Hem recht leere kennen? En wie kent God recht, zoo als Hij zich in zijn Woord ontdekt, als onbegrijpelijk in zijn Wezen , luisterrijk in Volmaaktheden , volmaakt heilig in zijne Deugden , ontzaglijk in Majesteit ? als zelf volzalig, de eenige bron van zaligheid , cn al onzen dienst oneindig waardig ? Wie kent God recht, zoo als Hij, in den verzoenenden Middelaar , de vergeevende, de zaligende Verbondsgod van een doemfchuldig zondaar is ? Wij dienen God niet verder recht , dan wij Hem recht kennen. Wordt God weinig recht gekend ; Hij wordt voorzeker weinig recht gediend. •— Och ! of wij dit woord hoorden , en ter harte namen! Kent, o menfehen, God, en dient Hem met een volkomen hart, en eene willige ziel. Uw tijdlijk en eeuwig belang hangt er aan.. En daar wij 's Heeren genade bij aanvang en voordgang noodig hebben , zuilen wij Hem recht kennen en dienen ; zoo is het niet genoeg , hier over wat te denken en te fpreeken. Wij moeten God in waarheid zoeken. Hoort toch dit woord, en neemt het ter harte:  S8o LXXX. LEERREDE. Ook zien Vlij bier, dat, en boe, oti' ders hunne kinderen moeten onderrechten. harte : Zoo gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar zoo gij Hem verlaat, Hij zal u tot in eeuwigheid verftooten! i. Dan, mijne waarde Hoorders — en laat dit onze derde aanmerking zijn — is dit de taal van een' haast ftervend vader tot zijnen zoon; zou ik mij dan niet aan een groot verzuim fchuldig maaken , indien ik dc aandacht van ouderen en kinderen bij deeze woorden niet poogde te bepaalen ? — Veel hebben ouders aan hunne kinderen te leeren , tc onderrechten , te waarfchuuvven, en te vermaancn. Maar wat moet de hoofdzaak zijn ? Hoort die hier , uit Davids mond. — Doch kunnen wij onze kinderen wijzen op den God hunnes vaders , en hunner moeder, wanneer wij zelf van God vervreemd zijn ? — kunnen wij hun zeggen: Kent dien God; wanneer wij zelf geen' lust hebben aan de kennis zijner wegen ? — kunnen wij hen vermaanen : Dient Hem met een volkomen hart en eene willige ziel ; wanneer ons voorbeeld onzen kinderen leert, niet God, maar de weereld, dc zonde , en zondige vermaaken te dienen, of Godsdienst en weerelddiensr faamen te paaren ? O ! neen ! — En och! waren er geen ouders, die zelf den Heere verlaatende, hunnen kinderen den weerelddienst aanprijzen, en den dienst van God met een volkomen hart, hun wel ernstig ontraaden ! eveneens, of zij daar  i Kronijken XXVIII. vs. i—%i. 38X daar door ongelukkig, en bedorven menfehen, ja zelfs fchandvlekken voor hun geflacht zouden worden! Maar , ongelukkige ouders ! is het u dan -niet genoeg, zelf den Heere te verlaaten; dat gij uwe kinderen , door den Doop aan God opgedraagen , Hem en zijnen dienst poogt te onttrekken , en met u tc doen deelen in dat ontzaglijk vonnis : De HEER zal u tot in eeuwigheid verjlootenl — Och! of wij alle, den diensc der vreemden verzaakende, op het voetfpoor van Jofua mogten zeggen : Aangaande mij, ik en mijn huis , wij zullen den HEERE dienen (e) ! — En gij, die met David, God uwen God moogt noemen; zoudt gij hier zuimachtig zijn ? Dit kan niet weezen. Laat mij alleenlijk zeggen : Geeft God u , op uw fterfbedde , vermogens en kracht; laat dan Davids vermaaning de ftoffe zijn van het jongst vaarwel , waar mede gij affcheid van uw kroost neemt. God mogt uwen laat/ften liefderaad , met veege lippen uitgefprooken, zegenen! — Doch dewijl op een fterfbedde, door vermindering van kracht, belemmering van fpraak , en vcelerlci andere toevallen , de gewenschte gelegenheid zou kunnen afgefneeden worden; doet gelijk David, en neemt gezonder dagen waar, om met wijsheid en aanminnige tederheid , uwen God en zijnen Ce) Jofua XXIV: 15. Zij, inzondetieid, die den Heere kennen.  S8a LXXX. LEERREDE. zijnen liefdedienst uw kroost aanteprijzen. Paart uwe vermaaningen met uwe gebeden ; en beiden met uw opwekkend voorbeeld —■ en de Heer geeve u uwe bede! En gij , kinderen , of ook wij, die nu tot . jaaren gekoomen , het voorrecht hadden, cm van onze ouders , in hun leven , of ook op hun fterf bedde, Davids vermaaning te ontvangen — laat mij u dit ééne woord indachtig maaken ; en de Heer legge het op uw hart ! Indien gij den HEERE in vjaarheidzoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar indien gij Hem verlaat, Hij zal u tot in eeuvriglieid verjlooten. Deezen ttcb moeten , vooral in zaaken van Godsdienst,voelonder* recht werden. Ten vierden. Gaf David zijnen zoon Salomo eene fchets , een voorbeeld , van 'het Tempelgebouw , dat hij zou ftichten, met aanwijzing van bezonderhcden , daar bij in acht te neemen ; wij zien er uit: „ dat het „ van groot belang is, dat elk, inzonderheid „ de jeugd, behoorelijk onderrecht worde, in zaaken van den Godsdienst; en zij vooral, „ die t'eenigen tijd kunnen of zullen geroepen worden, om op de eene of andere wijze , „ meer of minder beftuur omtrent zaaken van „ Godsdienst te hebben". — Wanneer men de Kerkgefchiedenis van vroegere eeuwen dooj^ leest, vindt men meenigvuldige blijken , wn de droevigfte gevolgen der onkunde, in zaaken van den Godsdienst, bij zulken , die omtrent den-  i Kronijken XXVIII. vs. i—21. 383 denzelven eenig beftuur hadden. :—■ Behalven het eeuwig beiang , dat elk bij den waaren Godsdienst en deszelfs beoefening heeft, hebben huisgezinnen, Steden, en Staaten een allergrootst belang , bij het kundig, voorzichtig , en wijs beftuur, omtrent denzelven. — En hoe ongelukkig ware het voor Salomo envoor Israël geweest, indien die Vorst meer kennis van honden en paarden, van maaltijden en van fpel gehad hadde , dan van den Godsdienst! — Och! dat onze jeugd, dezulken vooral , die met den tijd in eenig bewind zouden kunnen koomen , recht geloofden, dat wijsheid — waare wijsheid, het uitneemendfte is ! Zonder deeze toch , kan het Vorst noch volk , Regent noch burger , welgaan. Neem dc kennis van den Godsdienst wech, neem de liefde tot, en beoefening van denzelven wech ; eerlang worden beide ter prooie , of van zotte grilligheid , of van onverftandige heerschzugt, of van ondraagelijken gewetensdwang, of wel, van eene redenlooze onvcrfchilligheid •— waar van het ge- ; volg is, dat de gemoederen verwoest, het geweten verhard, de zeden bedorven, dc heiligitc banden van Eed en Egt verbrooken , en : allerlei godloosheden geduld , openlijk gepleegd, ja — befchermd worden! — En wat dan V Dan gaan bëzpndefe* menfehen , huis- I gezinnen , Steden, en Scaaten, zichzelven verdeelde en Verwarrenoe , jammerlijk ten ver-  3«4 LXXX. LEERREDE. Ban hier bij met» ten wij ernsité »m 's ffec ren zegen bidden. verderve en ten grond. Trouwends , daar men God en Godsdienst verlaat, wordt men, door Gods rechtvaardig oordeel, aan zichzelven overgelaaten. — Och ! dat wij toch op de kennis van God , van zijn Woord en dienst, rechten prijs ftellen! — En welk weldenkend ouder zal niet erkennen, dat hij verpligt is , zijnen kinderen een voorbeeld —■ Zegge ik hier liever, een duidelijk bericht, van 's Heeren geestlijken Tempel te geeven ? e/i wel zoo , als de Heer dien zelf in zijn Woord vertoont ? en arbeiden , om hen als leevende fteenen tot dien Tempel toetebrengen ? H. Laat mij, ten befluicc , nog zeggen: „ Zagen wij , hoe Koning' David ten beste „ van Kerk en Staat zorgde ; wij zijn ver. „ pligt , den tegenbceldigen David te fmce„ ken, dat Hij aan zijne Kerk, gelijk elders, zoo bezonderlijk in ons Vaderland , en aan „ ons Vaderland met dezelve , ten goede ge„ denke!" — Hij bevestige onzen vscde; beveilige onze bezittingen; zegene de bronnen, van onZe welvaart; fterke de banden van onderlinge eendragt ; en doe van zijnen Geest op de Oudften onzes volks rusten ! — Hij doe aan Sion wel, en bouwe de muuren van zijn Jerufalem ! Hij geeve den bouwlieden wijsheid , om altijd naar het voorbeeld , hun in gefchrifte van de hand des Heeren gegee- ven,  i Kronijken XXVIII. vs. i—21. 385 ven , voord te arbeiden , en optebouwen! —■ En och ! dat veeie verftrooide fteenen des velds , als leevende fteenen aan 's Heeren Tempel wierden toegevoegd ! en dat zij, die toegebragt zijn , door woord , door wandel, door vrede en heiligheid, den huize des Heeren moogen fierlijk zijn, in lengte van dagen! Amen. Voormiddag in de Ooster Kerk, den 15 van Wijnmaand, "1780. VII. Deel. Bb LX2ÖH.  58ó LXXXI. LEERREDE. LXXXI. LEERREDE, i Kronijken XXIX. vs. 1—25. 1 Foorder feyde de Koningh David tot de gantfche gemeynte; Godt heeft mijnen fone Salomo alleen verkoren, eenen jongelingh, ende teder: dit werck daerentegen is groot , want >t enis geen paleys voor eenen menfche, maer voor Godt den HEERE. . ; 2. Ick nu hebbe uyt alle mijne kracht bereydt, tot het huys mijnes Godts, geut tot goudene, ende filver tot filveren , ende koper tot koperen, yfer tot yferen, ende hout tot houtene [werekenj: 'Sar donisfteenen, ende vervullende [fteenen], ver. cierfteenen ende horduerfel, ende allerley kosteheke fteenen, ende marmerfteenen in menigte. 3. Ende daer toe uyt mijn welgevallen tot het huys mijnes Godts, het byfender gout ende filver dat ick hebbe , geve ick tot den huyfe mijnes Godts daerenboven, behalven al dat ick ten huyfe des heyligdoms bereydt hebbe. 4. "Drie duyfent talenten gouts , van het geut van Ophir: ende feven duyfent talenten geloutert Cüver , om de wanden der huyfen te overtrecken. 5. Gout tot de goudene, ende filver tot de filveren [vaten] , ende tot alle werck door de lant der wefekmeesteren [te maken]: Ende wie is 'er willigh, heden fijne hant den HEERE te vullen? 6. Doe  i Kronijken XXIX. vs. i—25. 387 6. Doe gaven vrywilligh de Overfte der vaderen , ende de Overfte der ftammen Israëls , ende de Overfte der duyfenden, ende, der honderden, ende de Overfte des wercks des Konings: 7. Ende fy gaven ten dienste des huyfes Go. des , vijf duyfent talenten gouts, ende tien duyfent drachmen, ende tien duyfent talenten filvers, ende achttien duyfent talenten kopers : ende honden duyfent talenten yfers. 8. Ende hy wien fteenen gevonden wier den, die gaven fy in den fchat des huyfes des HEEREN, onder de hant fchiëls des Gerfoniters. 9. Ende het volck was verblijdt over haer vrywilligh gcv:n , want fy gaven met een volkomen herte den HEERE vrywilligh: ende de Kmlu fi David vtrblydde fich oock met groote blijtfcnap. 10. Daer om 'loofde David den HEERE voor de oogen der gantfeher gemeynte: ende David feyde; Gelooft zijt gy, HEERE Godt onfes vaders Israëls, van eeuwigheyt tot in eeuwigheyt. 11. Uwe, 0 HEERE, is de grootheyt, ende de macht, ende de heerlickheyt, ende de ovsrwinninge, ende de majesteyt, want alles wat in den hemel ende op der aerde is [is uwe] : uwe , 0 HEERE, is het Koninckrijcke*, ende gy hebt u verhoogt tot een Hooft boven alles. 12. Ende rijekdom ende eere zijn voor uw aengefichte, ende gy heerscht over alles, ende in uwe hant is kracht ende macht: oock ftaet liet in uwe hant alles groot te maken ende fterck te maken. Bbï 13. Nu  38S LXXXI. LEERREDE. 13. Nu dan, onfe Godt, wy dancken u, ende loven den name uwer hèerHckneyt. 14. Want wie ben ick, ende wal is mijn volck, dat wy de macht foudern verkregen hebben , om vrywilligh te geven als dit is ? want het is alles van u , ende wy geven 't u uyt uwe hant. 15. Want wy zijn vreemdelingen ende bywtonÖers voor uw aengefichte, gelijck alle onfe vaders: onfe dagen op aerden zijn als een fchaduwe, ende daer en is geen verwachtinge. 16'. HEERE onfe Godt, alle defe menigte die wy bereydt hebben, om u een huys te bouwen, dm name uwer heyligheyt, dat is van uwe hant, ende 'i is al uwe. 17. Ende ick weet, mijn Godt, dat gy het herte proeft, ende dat gy een welgevallen hebt aen oprechtigheden. Ick hebbe in oprechtigheyt mijnes herten alle defe dingen vrywilligh gegeven , ende ick hebbe nu met vreugden uw volck, dat hier bevonden wort, gefien , dat het fich tegen u vrywilligh gedragen heeft. 18. O HEERE gy Godt onfer vaderen Abrahams, Ifaacs, ende Israëls, bewaert dit in der eeuwigheyt , in den fin der gedachten des herten uwes volcks : ende richt haer herte tot u. 19. Ende geeft mijnen fone Salomo een volkomen herte, om te houden uwe geboden, uwe getuygenisfen, ende uwe infettingen: ende om alles te doen, ende om dit paleys ie bouwen , 't welck ick bereydt hebbe. 20. Daer  i Kronijken XXIX. vs. ï—ssr.' 389 20. Daer na feyde David tot de gantfche gemeynte, Lovet nu den HEERE uwen Godt: Doe loofde de gantfche gemeynte den HEERE den Godt har er vaderen, ende fy neygden 't hooft, ende fy-bogen haer neder voor den HEERE, ende voor den Koningh. 21. Ende fy offerden den HEERE Jlachtofferen , oock offerden fy den HEERE brandofferen des anderen morgens van dien dagh , duyfent varren, duyfent rammen, duyfent lamineren, met hare dranck - offeren , ende flacht - offeren in menigte voor gantsch Israël. 11. Ende fy aten ende droncken des felven daegs voor het aengefichte des HE EREN met groote vreugde: Ende fy maeckten. Salomo den fone Davids ten anderen male Koningh , ende fy falfden [hem] den HEERE, tot Voorganger, ende Zadok tot Priester. 23. Alfo fat Salomo op den tltroon des PIEEREN, als Koningh in fijnes vaders Davids plaetfe, ende hy was voorfpoedigh : ende gantsch Israël hoorde nae hem.. 24. Ende alle de Vorsten, ende lielden , ja oock alle de fonen des Konings Davids , gaven do hant', dat fy onder den Koningh Salomo zijn fouden. 25. Ende de HEERE maeckte Salomo groot ten hoogften voor de oogen van gantsch Israël: ende hy gaf aen hem een Konincklijcke majesteyt, foodanige aen geenen Koningh. van Israël voor hem geweest en is. Bb 3 David,  Sad David, in zwaar drukkende benaauwdbeid, om ve' adetningi J9<3 LXXXI. LEERREDE. David, waarfchijnelijk toen hij voor zijnen ontaarten zoon Abfalom vlugtte , en in uiterften nood zeer zwaar gedrukt en diep nedergeboogen was, boezemde deeze aandoenlijke bede uit: Wendt u van mij af, dat ik mij verhvikke, eer dan ik heenen gaa, en ik niet \jneer~] en zij (a) ! •— De benarde Vorst befchouwdc zijne omftandigheden zoo zorgelijk, dat het hem toefcheen , dat hij er het leven bij zoude infchicten ; en onder des, vond hij zich zoo beklemd door angst , zoo geprangd door droefheid, wegens bcftrijding van 'sHeeren hand , dat hij , uit de diepte roepende,, den Heere fmeekte: Wend-uwe flaande hand, of liever , uw vergramd , cn verdere rampen dreigend oog , van mij af, opdat ik mij in de blijken uwer gunst verkwikke, en als in de ruimte adem haale — en zulks, eer ik, door druk overftelpt, ten grave heenen gaa ; waar van ik nog maar eene fchrede af ben ; — of ook, eer ik, bij langer voordduuring van uwe tucht, in jammer leevendc, eindelijk den geest geeve , en niet meer op aarde, niet meer onder de leevenden zij. Hoe beklemd is des bidders hart ! hoe ernstig en beweegelijk is zijne bede! — En de God (a) Psalm XXXIX: 14.  i Kronijken XXIX. vs. I—15. 391: God zijner goedertierenheid hoorde zijne fmeekingen. Door hem de overwinning te geeven in den ftrijd ; door Abfaloms aanhang te verftrooien ; door hem weder in Jerufalem , in zijn hof, en op den troon te brengen — deed Hij zijn aangezicht over hem lichten , en gaf den beangstigden Vorst gelegenheid , om zich in het goede des Heeren te verkwikken. Welk eene dankfeof! — Dan , met dit al, Davids verkwikkingen biceven bij achtervolging doormengd- met fmertlijk benaauwende , en bitterlijk bedroevende rampen. Het geen wij van Davids leven na dien tijd behandeld hebben , geeft daar van meenigvuldig bewijs. ■— Doch in het laatfte van 's mans leeftijd, nu hij haast ftond heen te gaan, en niet meer zou zijn, verheft de Heer het licht zijnes aangezichts over hem , én geeft hem het voorrecht , om zich blijmoedig in den God zijnes heils te verkwikken; den Heere tot roem, cn anderen tot opwekking. — De Stoffe , nu tc behandelen , zal ons hier van een hartverrukkend bewijs doen zien. ■— Verledigen wij ons, om deeze aangenaame gebeurdnis met geheiligde aandacht te befchouwen. Wij zagen den ouden David den laatfter Rijksdag - beleggen , en de eerfte leden var. Staaft plegtig bij een vergaderd. Wij hoorden hem aan dezelven verflag doen , van de zaaken van Staat en Godsdienst. Tevens hoorden wij hem en de leden dier Rijksvergadering, B b 4 en ie Heer hoorde tijm bode. Foor ai, kon voor bij heenen ging, en niet meer was. m Blijkends de Stoffe nu te behandelen.  H% zie», Jat 'ja . lid, $92 LXXXI. LEERREDE. ' 2n den jongen Koning, nadruklijk vermaaaen tot hunnen pligt; en den laatften, voorü , tot het bouwen van 's Heeren Tempel' srnstig opwekken. — Thands moeten wij hooren — 's Konings laatfte aanfpraak aan zijne Rijksgrooten , en de uitwerking welke dezelve had ; — Davids ootmoedige dankzegging aan den Heere ; — zijne hartlijke fmeeking voor zijn volk, en voor zijnen zoon; — en de plegtige zalving van Salomo, tot Koning, en van Zadok , tot Priester. — Ziet daar de zaaken nu te behandelen. In eene gefchiedkundige befchouwing derzelven, zal dit te korcer kunnen vallen , omdat er kundigheden 64i zaaken in voorkoomen , welken wij voorheen reeds overwoogen hebben. A. Laat ons, ter korte verklaaring, ftilftaan, K. Bij Davids aanfpraak aan zijne Rijksgrooten , en de uitwerking, welke dezelve had. — David, het voorheen gemelde gezegd en gedaan hebbende , wendt (a) zijne aanfpraak tot de ganfche gemeente. — Welke gemeente heeft men hier te verftaan ? Men verftaa hier, de ganfche vergadering van Israëls Rijksgrooten , welke eene groote fchaare uitmaakte, en de ganfche gemeente van Israël vl. egenwoordigde (b). — Hij verklaart aan deCO Vers jc. tb) Vers 6.  I KfcONÏJKEN XXIX. VS. I—25. 393 dezelve andermaal, en plegtig, dat God zijnen, zoon Salomo alleen verkooren heeft ; maar1 itelt dien zoon voor , als eenen jongeling , en' teder , en daar tegen den Tempelbouw , als een werk groot en gewigtig. — Dat de Tem-' pelbouw een allergewigtigst werk was , veel gelds , veel arbeids, veel beleid , veel volks en veel zorge ftond te kosten, hebben wij voorheen gezien. En hier teekent David dit werk als groot, door aantemerken , dat die Tempel geen paleis voor eenen mensch, maar voor God den HEERE zou zijn. Woorden, met welken hij niet wil zeggen, dat eenig gebouw beantwoorden kon aan de Godlijke Majesteit , of dat Deeze zulk een paleis behoefde ; maar, dat het zoodaanig moest weezen, dat het aan al dc weereld ten krachtigften verklaarde, hoe groot Israëls eerbied voor Jehovah was, en wat men voor zijnen dienst overhadde. Maar was Salomo een jongeling, en teder ? — Het was geheel misgerekend , wanneer Joodfche Meesters dachten , dat Salomo thands omtrent twaalf jaaren oud zou geweest zijn (c). Volgends 2 Kronijken IX: 30. heeft Salomo veertig jaaren geregeerd , cn naar 1 Koningen XIV: 21. was zijn zoon ftehabf a l'.'Ii- (c) J. Mkijeri Annot, in Seder. O'am. pag. 39> 54S-553. Bb 5 ian de \atifche 'tmeente 'urintert, bei rewigi ■jan den 'tempelbouw i en dnt Salomo jong teder was.  394 LXXXI. LEERREDE. eenenveertig jaar oud , toen hij Koning werd ; waar uit volgt, dat Salomo , eer hij Koning werd, reeds gehuuwd, en des , niet zoo jong was. Schoon de juiste ouderdom, in welken Salomo tot den troon kwam , niet naauvvkeurig kan bepaald worden, is het echter uit den faamenloop der gebeurdnisfen optemaaken , dat hij thands boven de twintig, en wel, naar het oordeel van kundige Tijdrekenaaren, omtrent drieëntwintig jaar oud moet geweest zijn ; in welken tijd zijn vader hem , na eenigen tijd te faamen geregeerd te hebben , een wijs man kon noemen (d). — Het verwondere niemand , dat David zijnen zoon, in dien leeftijd, eenen jongeling, en teder noemt. Zulks gefchiedt naar Hebreeuwfchen ftijl (e) ; in welken perfoonen van onderfcbeiden , zelfs van gevoorderden leeftijd, dus benoemd worden. Zoo heeten Sichem (f) ■— Jófef, zevenden jaaren oud (g) — David , toe n bij tegen Goliath ten ftrijde zou gaan (h) — Abfalom, wanneer hij tegen zijnen vader opflond (i) , Jongelingen. En zoo mogt David thands Salomo noemen, niet alleen wegens zijne jaaren , maar ook wegens zijnen toeftand. Teder was hij opgevoed, en had (d) i Koningen II: 6, 9. (e) Sterringa, Animad. in Pentateucbum, pag. 30. " CO Gene/is XXXIV: 19. Cg) Genefis XXXVII; 2. 00 1 Samuels XVII: 33. CO «-Samutls XV1U; 39.  i Kronijken XXIX. vs. 1—25. 395 had die ondervinding niet, welke door verloop van tijd , behandeling van veele zaaken , het ondergaan van veelerlei wistelvalligheden, en opgemerkte gedraagingen van allerlei menfehen , kan verkreegen worden ; hij was des aan zulk eenen last, als nu op zijne fchouderen kwam , ongewoon. Salomo was derhalven een jongeling, en teder. Het is toch wat anders, natuurlijke vermogens en vaardigheid, en wat anders , ondervinding , bekwaamheid, en beleid te hebben. — Verder verklaart David , dat hij, uit aanmerking van den toeftand zijnes zoons , en van de gewigtigheid van den Tempelbouw, ten dienste van denzelven ,. naar uiterst vermogen, goud, zilver, koper, ijzer, hout, gefteenten, borduurfel, en marmer verfaameld had (k). — Van waar, en door welke wegen , David dit alles bekoomen cn bij een gebragt hadde, is voorheen getoond. Dan — en dit verdient onze opmerking — David geeft deezen Rijksgrooten bericht, dat hij , bchalven het geen hij dus ten huize' des Heiligdoms bereid had , ook uit zijn welgevallen , en des , uit zijnen eigen huislijken fchat, den Heere eene gifte had geheiligd (1). — Trouvvends , de wijsheid gebiedt, dat de bezondere fchatten , en die , welken aan een Rijk , eenen Staat, eene ftad , een genootfchap , of eenen anderen toebehooren , zorgvuldig ; 00 Vers 2. (!) Vers 3. Ah mede , wat bij tet dit werk had faamengebragt; lok uit vjn eigen febat.  S96 LXXXI. LEERREDE. mik laatfle geene kleine fomme was. vuldig uit een gehouden worden. Dit is niet alleen den burger , maar ook den burgcrbeftuurderen , den Oppervorsten , noodig. — Maar was , het geen David uit zijnen bezonderen Rhat toebragt, eene kleinigheid ?. — Men vond , ja , menfehen , die uit den ichat van het gemeen zeer milddaadig waren , maar he , als het aan hunne huislijke bezitting kwam, zich armhartig betoonden. — Was David een Koning, en was hij rijk v zijne gift was ook koninglijk , en groot. Hij gaf drieluizend talenten gouds. Geen gemeen goud, gelijk dat, waar van in i Kronijken XXII: 14, gefprooken wordt ; maar fijn goud van Ofir. — Het is hier de plaats niet, om van dit landfehap , welk meermaalen in de heilige Schriften vermeld wordt, te fpreeken. Men weet, dat de gevoelens der geleerde Aardrijksen Oudheidkundigen over deszelfs ligging zeer verfchillen; — meenende de een , dat het in Oost-Indien te zoeken zij, cn dat het aldaar, af het hedendaagsch Pegu , of Malakka , of Ceilon zij geweest (m) ; een ander , dat men het op de oostkust van Afrika , en wel in het landfehap Zophara moet vinden (n). — Hier koomt meer in aanmerking , het goud van frrT CutLARii Geogr. Antiq. Lib. III. Cap. XXIII. pag. 5 4. (n) Hachiene, Heil. Geogr. III. D. blz. 132 en volg.  i Kronijken XXIX. vs. i—25. 397 van Ofir; het welk , wegens deszelfs zuiverheid , fijnheid , glans , en rekbaarheid , alom boven ander goud hoog gefchat en geroemd werd (o). — Daar beneven gaf David zevenduizend talenten zilvers , en wel gelouterd, dus allerzuiverst. ;—■ Voorwaar, eene koninglij ke gift! Naar laagfle berekening toch, loopen de drieduizend talenten gouds, op drie en twintig millioenen, agthonderddrieëndertigduizend , en honderd vijf en twintig Pruisfifche Rijksdaalders ; en zevenduizend talenten zilvers , op vijf millioenen , vijfhonderd eenenzestigduizend en twee en zestig gelijke Rijksdaalders (p). — Het een en ander was gefchikt , om de wanden der kameren aan den Tempel te bekleeden. — En David gaf niet, ten dienste van het Heiligdom , het geen hem te gering was tot eigen en koninglijk gebruik, maar het kostelijkfte dat hij bezat; ook kostbaare gefleenten , en borduurfel. Een blijk, zeker , van 's mans hartlijke godvrucht! Doch waar toe vermeldt David , wat hij | al ten Tempelbouw vergaderd •— vooral, wat i hij uit zijn' eigen fchat daar toe gegeeven had? bejaagt hij den roem van weldaadigheid? wil1 (0) Vergelijk Job XXII: 24; XXVIII: 16; Je'% faias XIII: 12. (P; Li lienthal, Bijbelverklaariag, XIV. D. £ ilz. 280. Door dit verbaal, wilde D*~ vid de kijks\rooten  opwekken. om zijn voor beeld te volgen. Die ook rtfkliji gaven. li 298 LXXXI. LEERREDE. wil hij zijne mildheid uittrompetten ? Verre van daar ! David bedoelt wat anders. Hij wil de Rijksgrooten opwekken , om de helpende hand aan dit heerlijk werk te lecnen. Dan , weetende , dat de beste aandrang tot eene goede daad, het voorbeeld van den vermaaner is, zegt hij eerst, wat hij zelf gedaan ■ 1 heeft ; en daar op doet hij deeze aanfpraak : En wie- is er nu willig ■— want dringen of fchatten wil ik niemand — om heden zijne hand den HEERE te vullen — van het zijne als in de hand te neemen, en den Heere ten dienste te offeren (q) ? — Sterke vraag ! vraag, welke door zijn voorbeeld krachtig klemde! Wa t uitwerking had deeze vraag, op zulk een voorbeeld ? — Toen gaven de Rijksgroo- I ten — en wel vrijwillig, uit eigen be weeging ■— ten dienste van Gods Huis. En wat ? Geen kleinigheid ; vijfduizend talenten cn tienduizend drachmen , of omtrent vijfentwintighonderd fikelen, gouds; tienduizend talenten zilvers; agtüenduizend talenten kopers, en honderdduizend ta lenten ijzers. Behalven nog, dat zij, die kostelijke fteenen hadden , dezelven den fchatbewaarder van 's Heeren Huis ter hand Rel- ; den. — Welk een onmeetelijke fchat! Dit (q) Vergelijk Exodus XXXII: 29; Levitikus Vllh 33- 1  ï Kronijken XXIX. vs. i—25. 399 Dit geeven gaat wel. Maar hoe zijn de harten gefteld ? — Zeker , het had kunnen zijn , dat de een , verlegen op den anderen ziende , in ffilte zeide: Al wederom geeven! ■— dat een ander al zugtcnd dacht: Dit zal wat anders moeten zijn , dan eene aalmoes aan een arm mensch te geeven ! — dat een derde dacht: Wat ik geef, dat ben ik kwijt! wist ik, wie van ons allen wel het minfte zal geeven ! immers, daar mede kon ik ook volftaan. En anderen konden, omdat zij niet anders dorsten , ruim geeven , doch met een bcnaauwd hart en droevig oog hunne gifte nadenken en nazien. — Maar neen. Het volk, deeze Rijksgrooten , en anderen die zich bij hen voegden, waren verblijd over hun vrijwillig geeven. — Geeven — geeven ten dienste van den HEERE — vrijwillig geeven — verblijd zijn over zijn vrijwillig geeven ! Zeker, lofwaardig geeven ! — Men denke echter niet. dat deeze alle uit denzelfden grond, op gelijke wijze , en met het zelfde gemocdsbeftaan ■ hier gaven, of over hun geeven zich verblijdden. David had onder zijne Rijksgrooten godvruchtige , maar ook ongeheiligde menfehen. En ook deezen kunnen vrijwillig ten Tempelbouw geeven, en zich natuurlijk over de algemeene goedwilligheid verblijden. Maar welk eene aangenaame , welk eene heuglijke gebeurdnis, voor hun, die den Heere vreesden, en Sion beminden! U En wel lijk.  Waar dóór Davtds hart getroffen wordt. en opgewekt , om den Heere plegtig te danken, ±03 LXXXI. LEERREDE. Is het wonder , dat onze David er door getroffen , en zijn hart en mond in blijde dankzeggingen ontflooten werd? Het bericht welk ons daar van wordt gegeeven , verdient al onze aandacht (r). Hier toch vinden wij een ftuk, zonder wedergaê; een ftuk, waar in de edelfte godvrucht', de tederfte gemoedsbeweegingen , de verhevenheid van gedachten , de kracht van taal, en natuurlijk vloeiende wclfpreckendheid , als in een middenpunt zich tc faamen vereenigen. Moesten wij uitlegkundig dit behandelen — elke bewoording, door den godvruchtig vervoerden Vorst gebruikt, overweegen , en uit dezelve zijne gemoedsgcfteldheid in bezonderheden trachten te ontvouwen ; welk eene ftof hadden wij hier ! te veel, zeker ; voor eene Leerrede. Thands meer gefchiedkundig dit verhandelende, zegge ik alleenlijk: Was het volk verblijd; dan was 't geen wonder , dat de oude Koning David zich verblijdde met groote blijdfchap ! — Maar nu , moet David deeze edelmoedige Rijksgrooten niet bedanken, en hen met duizend betuigingen van zijn genoegen en crkendtenis overlaaden? — Dat David zijn genoegen betuigt, is billijk. Maar , van verhevener geest, dan men gewoonlijk aan de hoven en bij Vorsten vindt, wendt hij zich, in 't midden van den Rijksraad , naar den Troon der Oppermajesteit, en erkent, dat de God £0 Vers 9b — 19-  i Kronijken XXIX. vs. i—25. 40j God hunner vaderen lofwaardig is , van eeuwigheid tot eeuwigheid. Als van zijner, troon flappende, legt hij zijne kroon voor den Troon der Godheid neder, en erkent, dat alle grootheid , magt, heerlijkheid , overwinning , en majesteit des Heeren is — des Heeren, wiens eigendom hemel en aarde is, met al derzelver volheid. Hij belijdt, dat des Heeren is het Koningrijk, gelijk van alle Koningen, zoo rok bezonder het zijne; dat de Heer, op kenbaare wijze, zich verhoogd heeft als Opperhoo d over alles, en die daar door, als Oppt beluerfcher , over rijkdom en eere befchikt, en als alvermoogend , alles doen kan wat Hem behaagt , ook het kleine groot, en het zwakke fterk kan maaken. — Zoo eerbiedigt dees vroome Koning den Koning der Kom: cn. Eigen grootheid, eigen rijkdom , eigen moogtndheid, eigen luister uit het oog verliezende, erkent hij, dat de HEER alleen gioot is en hoog verheven. O p dien grond, wel verre van eigen rijkdom te roemen , of op de groote giften van hem en de zijnen zich te verheffen; dankt hij Jehovah , die dit alles gaf, en daar bij een hart fchonk, om het ten zijnen dienste weder■tcgeeven. Wij geeven 't L7, zegt hij, uit uwe hand. Trouwends , wat zouden wij, als van het onze, geeven? daar wij in uw land, met onze vaderen , als reizigers flegts vertoeven, en de tijd van ons verblijf hier kort zijnde, VII. Deel. C c wij  en te hit den veer bei volk en veer Saltmo. 40* LXXXI. LEERREDE. wij eerlang alles zullen verlaaten. Alles, Heer, wat wij bereid hebben, hoe veel ook, om ten roem van uwen heiligen naam een huis te bouwen , is van uwe hand, het is het uwe, (s). — Dan onze David, wectende dat God niet aanziet flegts dat voor oogen is , maar lust heeft tot waarheid in het binnenfte; verklaart niet alleen wat hij gedaan , maar ook hoe hij het gedaan had. Hij erkent , met genoegen , 's Heeren hartdoorgrondende alweetendheid. Op deeze zich beroepende, verklaart hij de oprechtheid en vrijwilligheid zijnes harten, in zoo groote fchatten den Heere te heiligen; als ook zijne blijdfchap, over de gezindheid°van het volk, in vrijwiliiglijk den Heere te geeven, daar mede toonende, 's Heeren volk te zijn. - Hij befluit, met een nadmküjk gebed. Hij fmeekt, dat de God hunner vaderen deeze groote gebeurdnis duurzaam in het hart en geheugen der naatfij drukke, opdat ze, bij achtervolging van tijd, in blijmoedige goedwillig, beid tot 's Heeren 'dienst mogte volharden David wist, dat fchoon dit 's volks pligt was en bleef, het echter , zou het deezen pligt beoefenen , 's Heeren hartbewerkende genade noodig had. Betaameiijk, dat David daar om bidt. — In het bezonder fmeekt hij, in deeze volle Rijksvergadering, voor ziinen zoon Salomo. En wat ? Dat de Heer hem een op. , . „ recht CO Vers 13—17.  i Kronijken XXIX. vs. i—25* 40% recht hart wilde geeven, om den Heere in alles en volftandig gehoorzaam te zijn ; en zijnen zegen hem verkenen , om den Tempel voorfpoediglijk te bouwen (t). — Wie, mijne waarde Hoorders, is magtig, wanneer hij zich zulk eene plegtigheid, in zoo luisterrijk eene Vergadering, vertegenwoordigt — wie is magtig, te befeffen, welk eene aandoening, welk een' eerbied en ontzag, zulk eene taal en handelwijze van den ouden Koning, in aller harten moest verwekken ? Daar is het recht koninglijk, waar der Koningen Koning ook van Koningen plegtiglijk geëerbiedigd wordt! Ziet daar, Davids voorbeeld krachtig wer*. kende op de harten en handen van zijne Rijksgrooten. ■— Ziet daar, den verzwakten held eene overwinning behaalen, op de fterke verfchanfingen der niet ligtlijk verwinbaare vesting — de hebzugt. — Ziet daar , den vroomen David zich diep voor den hoogen God vernederen , en der Oppermajesteit dank bewijzen , voor het geen, waar voor een Farizeeuwsch hart dankerkendtenis van God zou begeerd hebben. — Ziet daar den Koning David , die in de vergadering der Vorsten , den Koning der Koningen ootmoedig hulde doet! 3. Dan, tijd wordt het, om te zien, wat hu voords in deeze Rijksvergadering voorviel; wat zij verrichtte;' en in welk eenen ftaat net on- CO Vers 18, 19. C c 2 Waar op men  4o+ LXXXI. LEERREDE. jlaatelijk den Heere looft $ Hem offer• andc-i toebrengt ; en een1 bli'den maaltijd houdt. Intusfchen onlangs ontruste Rijk door haar gebragt werd. •— Wat viel verder in deeze Rijksvergadering voor ? David, den Heere plegtig aangebecden hebbende , wekt de ganfche Vergadering op, om met blijde lofgezangen den Heere te looven (u). Dit gefchiedt. En daar alle de leden der Vergadering den Heere met geboogen hoofden eerbiedigden; boogen zij het hoofd ook voor den Koning — niet Salomo , denk ik, gelijk fommigen meenden, maar voor David , hem naar Oosterfche wijze hunnen eerbied betoonendc, en hem voor zijne zorg dankende. ■— Zoo fcheidt de Vergadering. -— Hoe vol waren alle harten en monden! —, Des volgenden daags offerde men , daar 's Heeren Ark binnen Jerufalem was, brandofferen en flagtofferen (v) — dat is hier dankofferen —• in meenigte ; deeze laatften voor gansch Israël, en van wegen gansch Israël. — En zij, dc leden van deeze Rijksvergadering, aten en dronken ; zij hielden eenen vriendenmaaltijd, van de deelen der dankofferen , welken, naar de Wet, den offeraaren toekwamen. Dit deeden zij voor het aangezicht des HE EREN — d. i., op eene godsdienstige wijze — en met groote vreugde. Zeker, het was een dag van blijdfchap. Dan in welk eenen ftaat bragten zij het onlangs ontruste Rijk? — Zij maakten Salomo andermaal Koning, en Zadok Priester, en leiden daar (u) Vers 20. (v) Vers 21.  ï Kronijken XXIX. vs. r—25. 405 daar door den grond .tot 's lands welvaaren. —1 Zij maakten Salomo andermaal Koning , enlt zalfden hem (w). Niet, denke ik, gelijk fom-< migen dachten, na Davids dood; maar nu, op deezen Rijksdag, onder Davids oog. — Bij de onderneeming van Adonia , had David , om die op eenmaal te verijdelen , den reeds tot Troonsopvolgcr verklaarden Salomo in haast doen zalven. Maar nu laat hij dit .andermaal, en gelijk het behoorde, ook door de Grooten des Rijks , plegtig doen. Immers ,' duidelijk wordt gezegd, dat zij, die den gemelden maaltijd hielden, Salomo ten anderen maale Koning maakten, en hem zalfden. — Dus werd Salomo, tot blijdfchap van zijnen vader, door het ganfche Rijk als Koning erkend. Zij zalfden ook Zadok tot Priester dat is,( tot Hoogenpriester. — Twee vraagen vallenhier te doen. I. Hoe koomt Zadok hier tot' de waardigheid van Hoogenpriester ? II. En hoe kan er gezegd worden, dat hij nu , ten deezen tijd, tot Hoogenpriester gezalfd wordt ? — Eerst vraag ik : „ Hoe koömt Zadok hier „ tot de Hoogepricsterlijke waardigheid ?". De reden voor deeze vraag is, dat Abjathar, zoon van den door Saul vermoorden Hoogenpriester Achimelech , thands Hoogepriester was. Hoe kon dan, is de vraag, Zadok tot Hoogenpriester gezalfd worden? — Niet onwaarfchijnelijk zijn (\v) vers 22. Cc 3 vordt Sa- oma plegig Koning emaakt, n Zadok 'loogeiriesler. '  j I Sc'iom jMmtknr wo% in l* ven was. [0S LXXXI. LEERREDE. rijn de gedachten van vermaarde Uitleggers, lat Saul, Achimelech hebbende doen ombrengen , Zadok , uit het huis van Eleazar , tot hoogenpriester hebbe aangefteld ; terwijl Da7id den met hem vlugtenden Abjathar voor vettigen opvolger van zijnen vader erkend lebbe. Verder; dat David, nadat hij de Ark laar Sion had opgebragt, den eenen den Hoojepriesterlijken dienst op Sion, en den ande•en, dien te Gibeon liet waarneemen ; zijnde Zadok waarfchijnelijk aan Abjathar toegevoegd. Dan Abjathar zich hebbende laaten inwikkelen n de onderneeming van Adonia , was hij een verdacht man , en , wegens den invloed van jjjn ambt, hoogst gevaarlijk. Des zalft men, op deezen Rijksdag , Zadok tot Hoogenpries;er; te meer, omdat de Heer kan Eli, uit het huis van Ithamar , Hoogepriester zijnde, had laaten verklaaren, dat Hij, wegens de gedulde godloosheid zijner zoonen, het Hoogepriesterimbt zijnen huize ontneemen, en zich eenen getrouwen Priester , uit een ander huis, verwekken zou (x). Zadok nu , uit het oudfte P iestèrlijk huis, t. w., dat van Eleazar , en getrouw aan God en den Koning, wordt fehinds plegtig tot Hoogenpriester gezalfd. Maar — en dit is de tweede vraag — „ Hoe kon Zadok nu , op deezen tijd, tot „ Hoogenpriester gezalfd worden ; daar Abja- thar (x) I SamuJs ïk go—3Ö- •  i Kronijken XXIX. vs. i—§5. 407 ?, thar eerst na Davids dood, door Salomo van „ het Hoogepriesterfchap ontzet werd (z)?" i— Dan die zwaarigheid zal verdwijnen, wanneer men over het beloop -der zaaken aldus denkt : Abjathar had , door zijne faamcnfpanning met AJonia , zijn ambt verbeurd ; doch David vindt, • om redenen , niet raadzaam , hem alsnog van zijn ambt aftezetten — en tevens vindt hij goed , Zadok , uit het huis Van Eleazar, ten opvolger te doen zalven. — En dit had wigtige oogmerken. Dus werd Abjathar verzekerd, dat het Hoogepriesterfchap, bij zijn' dood, niet in zijn huis blijven, noch' op zijnen zoon Jonathan overgaan zou, en dat alle kuiperijen om dit te doen gebeuren, vruchtloos zouden zijn. Dus werd Abjathar gevvaarfchuuwd, daar hij eenmaal eene onderneeming tegen Salomo, voor Adonia, had helpen beraamen , zich voor de tweedemaal te wachten, alzoo zijn opvolger, thands wettiglijk gezalfd zijnde, in geval van diergelijke vergrijping , aanflonds zijne plaats konde vervangen. — Het een en ander was de reden, dat thands, op deezen Rijksdag, en ten óverftaan van alle deszelfs leden, tot heil van Staat en Kerk , de voortreffelijke Zadok ten opvolger in de Hoogepriesterlijke waardigheid gezalfd werd. Dus werd Salomo hoogftaatelijk tot Koning, en Zadok tot Hoogenpriester, gezalfd. Zaaken , den Staat en der Kerke tot geen' genngen zegen. (z) 1 Koning™ //; 36, 57. C c 4 I Kr, zulks >T.i wiqtil' redenen.  4©8 LXXXI. LEERREDE. I>us zat S Unmn >p der, trnon des HER REN} i i : : i in s/'Vfs vaders f taats. (a) Vergelijk Psalm rUV: 5 ; LXXXIX: 19; CXLlXi 2. (b. Vers 23—25. Zoo bragten David en de Rijksvorsten het voorheen ontruste Rijk in rust , en baanden Jen weg, tot deszelfs gelukkigen bloeiftiat. Alzoo zat Salomo pp den troon des HEEREN, — Op den troon des HEEREN. — Het is ;oo, alle koninghjke troonen zijn des Heeren; iaar zij , van God verordend , Gods Troon /erbeelden; — daar z'rj, die dezelven bekleelen, van Gods wege regecren, rekenfehap aan rijnen Oppertroon verfchuldigd zijn , en de rleer op dezelven plaatst wien Hij wil, en nagtigen zelfs wederom van de troonen af[toot. Maar het is de eer alleen van Israëls :roon , dat hij in 's Heeren Woord den naam ran den troon des HEEREN draagt. Want — wat fommigen hier ook anders dachten, of Ariiden beweeren — het is zeker, dat Kanaan, Dp eene bezondere wijze , des Heeren land, [sraël des Heeren volk, deszelfs regeering eene 3odsregecring, en de troon hunner Koningen, n een' bezonderen zin, des Heeren troon was 'a). — Salomo nu zat op denzelven. In welk sese rust, in welk een' luister en voorfpoed, lij dien troon bekleedde, wordt hier met een ivoord (b), en elders breeder, gezegd. Dan, dat wij hier leezen , dat Salomo op iien Troon zat, als Koning, in zijnes vaders Davids plaats, verdient nog kortlijk onze opmerking.  i Kronijken XXIX. vs. i—25. 4°9 king. — Er is , die denkt, dat het ganfche verhaal, van Salomons krooning, en van zijne en Zadoks zalving , ziet op , en fpreekt van het geen eerst gebeurd is na Davids dood. — Dan geheel geene dugtige reden kan er gegeevcn worden , om door zulk eenen fprong of voorverhaal, de natuurlijke orde,te verwarren. Duidelijk wordt gezegd : Zij aten en dronken voor het aangcz icht des HEERE N. Duidelijk wordt in éénen adem gezegd : En zij maakten Salomo ten anderen maalt Koning, en- zij zalfden hem — en Zadok. Duidelijk wordt in éénen adem gezegd: Alzoo zat Salomo op den troon —in zijns vaders.Davids plaats. — In zijns vaders plaats. Is dit hier te zeggen: Na zijns vaders dood ? Ik meene neen. Het zegt alleenlijk , dat hij op den troon zat, om als zijns vaders opvolger, in deszelf; plaats, te regeercn. En dit blijkt ten duidelijkften , uit de volgende woorden : En alle de Vorsten, en helden , ja ook alle de zoonen des Konings Davids, gaven de hand , dat zij onder den Koning Salomo zijn zouden (c). Iets , dat zekerlijk nu , bij Davids leven , en door zijne zorg , befchikt werd. — Zulk eene algemcene en plegtige onderwerping onder , en verbindtenis aan Saiomo, was hoogst noodig — voor David, opdat hij gerust zijn, en in vrede fterven konde; — voor Salomo , om hem , zooveel moogelijk, tegen fchadelijke onderneemingen te beveiligen; CO Vers 24. Cc 5'  4iö LXXXI. LEERREDE. W < 'tent bier, Dat, fcbo'm ei£■ r, hl Vel/tl »» beaamt lijk is, gen ; — voor Kerk- en Burgerftaat; welken beide aldus best bij rust en vrede bewaard werden. — Troostlijke gebeurdnis voor David ,! — Of zou men denken, dat de woorden , welken de heilige Gefchiedfchrijver bier op laat volgen: En de HEER maakte Salomo groot ten i.oogft^n voor de oogen, van ganscli Israël; en Hij gaf aan hem eene koninglijke ma. jestit, zoodaanige aan geenen Koning van Israël voor hem geweest is (d) ; aanleiding geeven, om te geloovvn, dat de nu behandelde plegtigheid eerst na Davids dood zou gebeurd zijn ? Maar is het niet eenvouwdiger, te denken, dat de heilige Schrijver , bij het melden van de hier verhaalde plegtigheid , tevens het heuglijk ge- ' volg derzeive , en 's Heeren goedkeuring daar over tot in volgende tijden, heeft willen melden ? — Wat nu dit getuigenis , aangaande Salomons luister, belangt; daar wij niet over zijne, maar over zijns vaders leven, lotgevallen , en bedrijven nandelen , zullen wij daar over verder niets zeggen. B. OvERWEIGEN wij DU, Wat OES uit dit behandelde te leeren ftaat. k. Wij zagen, voor eerst , David verflag doen , van het geen hij ten opbouw van 's Heeren Tempel gedaan , befchikt, en verfaameld hadde ; en wij leeren er uit : ,, Dat „ ofichoon het in een mensch, vooral in een » god- Cdj) V.k ss.  I KUONIJKEN XXIX. VS. I—aj. 411 godvruchtig mensch , zeer onvoegelijk is, „ van zijn eigen lofiijk bedrijf veel tot ande„ ren te fpreeken; er echter gevallen zijn, in „ welken dit allcrbetaamelijkst gefchiedt, en „ van veel nut kan weezen". — Zeker is het onvoegelijk, van zijn eigen prijswaardig bedrijf veel tot anderen te fpreeken. Hoort en ziet gij een mensch , die bij alle , zelfs gezochte gelegenheden, en bij ijder eenen, verhaalt, en al weder verhaalt, wat hij al, cn hoe vrijmoedig , en met welk een beleid, hoe getrouw , hoe godvruchtig, hij daar en daar gefprooken, dien behandeld, dat uitgevoerd, dat nut — immers naar zijne verbeelding — gedaan heeft; wat moet gij er van denken ? Zeker , dat die mensch vrij vol is van zichzelven ; — dat hij , vreezende dat men zijne waardij niet genoeg kent of fchat, zichzelven en zijne grootheid in een voordeelig licht poogt ten toon te ftellen. En wat is dit anders , dan hoogmoed ? wat anders, dan een laag bejaagen van eigen eer? En dit is te meer aftekeuren , naar maate het verzeld gaat, met verdonkering en verkleining van den naam en de eer van zijnen evenmensch. — Een beftaan en handel, zondig voor God, en verachtelijk bij alle verftandige lieden. Het wordt daarom ook door 's Heeren Geest, bij Salomo , dikwijls afgekeurd, en fcherplijk beftraftJ — Echter kunnen er gelegenheden zijn , in welken een Jakob , om zijn gedrag te verdeedigen bij Laban — een Mofes, en Samuel, om zich van ir echstr aevalltn lim , waar itt men zijn  412 LXXXI. LEERREDE. deugdlijk gedrag mug vermeiden. Ook zien iv ij hier, welk een' invloed gie le voorbeei den m „ Welk eenen invloed, onder „ 's Heeren zegen , het deugdlijk voorbeeld ,, van een godvruchtig Voorganger op ande„ ren heeft". — Davids edelmoedig voorbeeld ontfteekt een vuur in alle de leden van deeze talrijke Vergadering. — Voorbeelden ter afleiding en verleiding , ontbreeken , helaas ! ons niet. Voorbeelden van ongodsdienstigheid, van hoogmoed , van verkwisting , van losbandigheid, van zonden- en weerelddienst, zien wij alom voor onze oogen; — voorbeelden, welken te fchadelijker zouden zijn, naar maate die bij Voorgangers in den Burgerftaat en in den Godsdienst wierden gevonden. — Maar hoe heuglijk zou het zijn, zag men , in dagen van afval, veele Henochs, die met God wandelden — veele Abrahams , zoo verloochend als geloovig — veele Jofefs, door vreeze Gods de verleiding der zonden , al was 't met het verlies van een kleed , ontvliedende — veele Aarons, in fmertlijke beproevingen, eerbiedig Gode  i Kronijken XXIX. vs. i—25* 4TS Gode zwijgende — véele Jobs, zoo godvruchtig , als rijk in aardfche goederen ■— veele Ruths, liever eene bedroefde Naomi ten fteun en troost , dan ijdele lieden nagaande ! Zag men veele Obadjaas, den Heere vreezende van hunne kindsheid af, en onbefmet zich bewaarende van een verleidend hof, en eene booze weereld — veele Jojadaas , goed doende aan den Heere , en aan geheel zijn huis ■— veele Davids, die, zeiven ter bevoordering van 's Heeren dienst veel toebrengende, zulk een' grooten en gezegenden. naijver onder alle de Oudften des volks verwekten! — Maar fchenkt de Heer ons voorbeelden ten goede; wij hebben wel toetezien, dat wij, uit verkeerde beginfelen, ons die niet ten onbruik maaken. —■ En welk eene verzwaaring van ons oordeel zou het zijn, door vermaaningen des Heeren niet alleen , maar ook door voorbeelden , te worden opgewekt, en echter den weg des verHands te verlaaten, en de flegtigheden te blijven nawandelen! Immers zal elk, zoo hij geen verhard fpotter is , godvruchtige voorbeelden goedkeuren in zijn hart , prijzen zelfs met zijne lippen, en gelukkig fchatten boven hen, die van den weg des veritands afdwaaien; en den breeden weg, ten verderve leidende, betreeden. Maar zoudt gij dan niet onzinnig handelen , ja uw geweten geweld aandoen , wanneer gij, in weerwil van dit alles, u van godvruchtige leidslieden afkeerdet, en de voorkeur gaaft aan verleiders? Kiest en volgt, tot uwe  4i4 LXXXI. LEERREDE. Ook, Ja, wt tut 's Li, et en dienst Uijmtedig *»» tci geeven. uwe eigen behoudenis, zulke voorbeelden, die getuigenis hebben, dat zij den Heere behaagen. 3. Ten derden. „Wij zien Israëls Oud„ fterf, op voorgang van Koning David, blij„ moedig ten dienste van het Huis des Heeren „ geeven, en'zoo, dat zij zeiven uitneemend „ verblijd waren , en de Koning God deswe„ gen dankte". — Bij ons, ja, ontbreekt niet alle dankPcof, over harten en handen, genegen en gereed, om van het hunne tot 's Heeren Tempel toetebrengen. Maar ontbreekt het ook wel aan klaagftof, wegens veel gebrek bij veelen? bij veelen, die ter bekostiging van zondig vermaak, en dagelijkfche weelde, geen geld ontzien , en op het eerfte aanzoek daar toe, hart en beurs gereed hebben ; maar die voor 's Heeren dienst niets of weinig kunnen misfen, bijna denkende, dat daar toe te geeven, verliezen is? Dezulken ftellen zich gelijk, aan de van God verfmaade Israëliërs, bij wien zelfs de voornaamftcn van de eerstlingen der volken , in zorgelooze gerustheid , dan boozen dag van 's Heeren gerichten verre Relden , en in dartele weelde wellustig leefden , maar zich niet bekommerden over de verbreeking van Jofef (e). En was hier zelfs niet , bij beter gezinden, eene berispelijke traagheid (f)! — Dan Cs) Amos VI: i—o. Cf) Hei is jammer, dat men in onze Vaderlandfche Gefchiednisfen moet leezen., dar Vader Willem, in het jaar MDLXIX., ten dienste van Vaderland en Godsdienst, door middel ook van eenige Leeraaren, in  i Kronijkih XXIX. vs. 1—45. 4*S — Dan waar toe ons opgehouden met een foort van menfehen , die wij hier minst verwachten moeten? — Stellen wij ons het voorbeeld van David en zijne Rijksgrooten , met zoo veel lof alhier vermeld, ter navolginge voor. Wij genieten, de een meer, de ander min, en fommigen een' aanmerkelijken overvloed, van aardfche bezittingen; maar bedenken wij toch, met behoorelijken ernst , deeze gewigtige vraag: Waar toe gaf de Heer ons dit deel van zijne goederen ? — Zou het zijn , om met dien ontrouwen dienstknecht, die zijn talent in eenen zweetdoek verbergde , het zelve in eenen donkeren hoek te werpen, en als in de aarde te begraaven ? — Zou het flegts zijn, om paleizen te kunnen bouwen , hoven te planten, vermaaken te neemen, en zich aanzien te verwerven ? — Het is immers des Heeren goed? cn moet de knecht zijnen Heer niet dienen in en met het goed, dat zijn Heer onder zijn beftuur en bezorging fielt ? En welk eene eer ligt er in, de hand te moogen leenen aan de uitbreiding van het Rijk van Koning Jefus, en van zijn zaligend Evangelij, tot eeuwig heil van onftervblijke zielen! Is in ons Vaderland niet een groote fchat, uit het verre gelegen Oosten en Westen , in onzen fchoot in de voornaamfte Steden van dit Gewest, in ftilte penningen doende verfaamelen, ,, zij, die het meest „ bezaten, er traaglijkst affcbèidden, en het meeste „ opgebragt werd, door luiden van kleene en mid„ delbaare middelen". Hoorr, Hist.V.boek,blz. 110. 'f/tar tie iet aan leent Irafigrt' renm onf* hrtekt.  4rÖ LXXXI. LEERREDE. Vooras , dat wij den Heer hebben tc erkennen als Opper beer van alles; fchoot gebragt? moesten wij, naar maate van den zegen welken de Heer ons gefchonken heeft, ons niet verpligt rekenen, edelmoediglijk het onze toetebrengen , om den fteeds toeneemenden nood , en het jammerlijk verval, van 's Heeren Tempel in verre gewesten , te hulp te koomen ? Immers ja! Zoo zouden rijken in deeze weereld., best rijk worden, wanneer zij , door weldaadigheid aan 's Heeren Huis goed doende , zich eene aanwinst bezorgden van goed, veel beter dan hun goud. % Er is nog een vierde ftuk, o verwaardig dat wij er bij ftilftaan. David , zelf vrijwillig geevende , en ziende zijn volk dus blijmoedig en veel toebrengen ten dienste van 's Heeren Huis , dankt noch zich, noch menfehen , maar aanbidt den Jehovah, als eenigen Opperheer en bezitter van alles ; hij dankt Hem ootmoediglijk , en voor het vermogen om te kunnen , en voor het hart om dus te willen geeven. — Verheffen wij hier onzé harten uit onze gewoone wijze van denken, zoo laag en aardsch doorgaands , als zondig; . „ zien en erkennen , aanbidden en verhcerlij„ ken wij Jehovah, als den eenigen Opper;„ heer, en hoogen Eigenaar van alles". — In de weereld is magt en heerfchappij, er is rijkdom en eer. Maar wiens zijn deezen ? De verdwaasde fterveling zegt: 't Is alles het mijne. ■— Neen, nietig fterveling, naakt, en zonder magt en eere , kwaamt gij ter weereld. Wat  i Kronijken XXIX. vs. i—25. 41? gij hebt , hebt gij er gevonden ; of het is u toegevoegd — door menfehen , ja ; maar als werktuigen in de hand van het Albeftuur. — Wien hebben wij dan te danken? Den Heere. — Tot wiens verheerlijking moeten wij het gebruiken ? Tot 's Heeren eer. — Aan wien zullen wij van gebruik en misbruik rekenfehap geeven? Aan den Heere. — Bij wien hebben wij zegen en voorfpoed te zoeken? van wien j kunnen wij die verwachten ? Bij en van den Heere, onder het gebruik van betaamelijke middelen. — Laat hoog en laag, laat groot en klein , laat rijk en arm , laat ons alle te faamen , de knien buigen voor den Troon der ' Oppermajesteit, en aanbiddend belijden: Uwe 1 o HEER, is het Koningrijk, en Gij hebt u verhoogd tot een Hoofd boven alles; en rijk. ! dom en eere is voor uw aangezicht, en Gij ] heerscht over ailes; en in uwe hand is kracht en magt, ook ftaat het in uwe hand, alles sroot en fterk te maaken. Maar tevens zien wij hier, „ Wat de zie], „ wat de aart, wat de egte oefening is, van „ den waaren Godsdienst". — Er zijn , die, volgends hunne gronden, deeze belijdenis zouden doen : „ Dat wij het vermogen bezitten 5 om dit tc kunnen doen , hebben wij van U, o Heer; maar dat wij vrijwillig dit deeden, en het wilden doen, is de vrucht van onzen vrijen wil, en eigen kracht". — Dan dit waren niet ■ - de gevoelens van den van God geleerden David, VII. Deel. Dd Ge II en het «ij Hem metten dienen.  4ïg LXXXI. LEERREDE. \ Eindelijk, dat onze ftigt is, dtn Heere om hartbuigendegenade te bidden} 3eheel anders is zijne belijdenis. Hij dankt niet alleen voor de magt, om te kunnen geeven, maar ook voor den verkreegen wil en neiging, Dm vrijwillig te geeven. - Trouwends, het is ie Heer, die niet flegts gelegenheid geeft, om te kunnen, maar ook een hart, om te willen en te werken, naar zijn Welbehagen. Moeten er dan harten geboogen worden; dat men zich Dotmoedig wende tot Hem, die de harten der Koningen in zijne hand heeft , en dezelven neigt tot wat Hij wil. Moeten er middelen gebruikt worden ; dat men onder des op Hem zie, die alleen aan dezelven invloed -geeft en kracht. Zijn verzoeken, of voorftelHngen, of drangredenen ooit van gewensehte uitwerking; dat wij niet dwaaslijk roemen , of onszelven verheffen , maar den harcenneigenden God alleen de eere geeven. — Leeren wij toch, door Gods genade, ootmoediglijk voor Hem wandelen — van Hem afhangen — in weg en pligt getrouw zijnde , den zegen en de goede uitkoomst van Hem wachten. Het heil is toclï des Heeren. 1. Dan eindelijk. Zien wij David, en voor het voik , en voor Salomo , om hartneigende genade bidden; wij zien er in: „ Recht bidden „ is onze groote pligt". — En hoe hoog noodig is ons dit ! Wij zijn uit onszelven onbekwaam , ja afkecrig. En zeker, dan is ons, om met Israëls Oudften vrijwillig 's Heeren Huis te dienen, de hartneigende invloed van 'sHee-  i Kronijken XXIX. vs. i—25. 419 's Heeren Geest noodig. Om een volkomen hart te hebben , tot alle 's Heeren geboden, getuigenisfen, en inzettingen, hebben wij noodig Gods hartvernieuwende en bekeerende genade. Wie hier flegts oppervlakkig begrijpt, die verliest wel draa , het geen hij begrijpt, uit den zin zijner gedachten. Maar daar het hart geraakt wordt, leert men met David bidden. — Och! dat de Heer daar toe den Geest der genade en der gebeden over ons uitftorte! . Oprechten van harten , heeft de Heer uw hart tot zich geneigd; dankt vrije en magtige genade. — Hebt gij door genade iets voor den Heere moogen doen ; geeft den Heere de eer. Offert uzelven j en het uwe, den Heere ten dienste op. Gij, en wat gij hebt, behoort immers den Heere toe. Gij hebt uzelven, en het geen de Heer u gaf, oprechtlijk Hem opgedraagen. Meenigemaalen hebt gij dit vernieuwd. De keuze van uw hart, en de betuigingen uwer lippen, zijn betaamelijk , en die voor den Heere te doen, is u aangenaam; maar laat toch , in voorkoomende gevallen, volvaardigheid des harten en daadlijk uitvoeren, het zegel zijn van uwe keuze en taal. — Leeft als vreemdlingen en bijwooners hier op aarde , voor 's Heeren aangezicht. Dit land immers is uwe ruste niet, noch iiw deel. Het beste ook in de weereld, gaat met de weereld voorbij. Gij hebt een ander Vaderland, en wacht op betere erve,, in den hemel u wechD d 2, ge„ en ah v- eemd' lingsn op aarde t$. leeven.  420 LXXXI. LEERREDE, gelegd en veilig bewaard. — Zijn uwe dagen als een fchaduwe; vestigt het oog op de eeuwigheid. — Is hier, dewijl alles wat tijdlijk is vergaat — ook de Tempel , welks bouwing David zoo zeer ter harte ging — geene verwachting ; vestigt' uwe verwachting op den Boventempel ; op de gemeenfchap van God, die daar woont; op de zaligheid, aldaar te genieten ; en op den Godsdienst, aldaar zonder gebrek en zonder einde te beoefenen. Amen! Voormiddag in de Groote Kerk, dan 5 van Slagtmaand, 1780 UJ&Ü.  4*1 LXXXII. LEERREDE. i Koningen II. vs. i—9. t. Als nu de dagen Davids natby waren-, dat hy fterven foude; fo geboodt hy fijnen fone Salom», f eggende: ■ 2. Ick gae henen in den wegh der gantfcher aerde: fo zijt fterck, ende weest een man. 3. Ende neemt waer de wacht des HEEREN uwes Godts , om te wandelen in fijne wegen, om te onderhouden fijne infettingen, ende fijne geboden, ende fijne rechten, ende fijne getuygenisfen, gelijck gefchreven is in de wet Mofe: op dat gy verflande. lick handelt in. al wat gy doen fult, ende al waer henen gy u wenden fult. 4. Op dat de HEERE bevestigt fijn woort, dat hy over my gefproken heeft, Jeggende ; Indien uwe fonen haren wegh bewaren, om voor mijn aengefichte tr■ouwelick, met haer gantfche herte, ende met hare gantfche ziele te wandelen: fe en fal geen man , feyde hy , u afgefntden worden van den throon Israëls. 5. 60 weet gy oock wat Joab de foon van Ze. ruja my gedaen heeft, [ende] wat hy gtdaen heeft den tween Knjgs-overften Israëls, Abner den fone Ntr, ende Amafa den fone Jether, die hy gedoodt heeft; ende heeft krijgsbloet vergoten in vrede: ende hy heeft krijgsbloet gedaen aen fijnen gordel, die tien fijne lendenen was , ende aen fijne fchoenen, die aen fijne voeten waren. D d 3 6. Doet  LXXXIÏ. LEERREDE. 6. Doet dan nae uwe wijsheyt, dat gy fijn graeuwe hayr niet met vrede in 't graf laet daim. 7. Matr den fonen Barzillai des. Güeaditers fult gy wcldadigheyt bewijfen, ende fy fullcn zijn onder de. gen: die aen uw' tafel eten : want alfoo naederden fy tot my , als ick vluchtte voor het aengefichte uwes broeders Abfaloms. . 8. Ende fiet by u is Simei de foon van Gera, de foon van Jemini uyt Banurim, die my vloeckte fnet eenen geweldigen vloeck, ten dage als ick gingh nae Mahanaim : ' doch hy quam af my te gtmocte aen de Jordane, ende ick Jwoer hem by den HEERE , fgg"nde; So ick hem met den fweerde doode I 9. Maer nu , en houdt hem niet onfchuldigh, dewijl' gy een wijs man 'zijt: ends gy fult weten, wt gy hem doen fult, op dat gy fijn graeuw hayr met Moet in 't graf doet dalen. Dat de Net? regeert , is den Her muiden « oom n iet tro«it. Het is den zorgvuldiger! huisvader en kugdzaamen Vorst, nu oud van dagen, geen geringe troost, werkzaam te gelooven dat de eeuwige God regeert, en regeeren zal in. eeuwigheid. - Heeft hij wat goeds begonnen, het welk hij, ftervcnde, ten halven moet laa-, ten fteeken; hii mag niet zelden geloovig zeg. gen: De HEER zal het voor mij voleindigen, — Ziet hij donkere wolken faamcntrekken,. die hij noch verdrijven , noch tegenhouden kan ; welk een troost , ftervcnde te kunnen zeggen: B-ij den HEERE, den Heere, zijn ';. , \ : \ ■'• '■'> .'. uit-  ï KoNÏNGÏN II. VS. 1—p. 423 Siltkoomsten tegen den dood! — Verwacht hij , op goeden grond , wat goeds voor zijt huis, voor Land en Kerk, doch welk goed hij ziet dat in zijne dagen niet zal gebeuren; welk eene verkwikking, te moogen gelooven, en t,« moogen zeggen : Nu dan, Heer HEER, Gij zijt die God, en uwe woorden zullen waarheid zijn; en Gij hebt dit goeie tot uwen knecht gefprooken (a)! Dan dit neemt niet wech, dat de afgeleefde , en zich tot fterven bereidende vader en Vorst, zijnen huize bevelen geeft, en dat hij zijne kinderen, zijn volk, en dc volksbeftimrideren onderrecht , hoe zij zich te gedraagen, wat zij te doen en te laaten hebben. — De dwaas zegt: Ik heb in mijnen leeftijd gedaan , zoo als ik dacht te moeten doen ; en die na mij koomt, moet weeten en verkiezen, wat en hoe hij wil doen. — De heerscbzugtige, in tegendeel, wien het fmert, dat de naderende dood een einde aan zijn bewind zal maaken, peinst, hoe best en langduurigst nog na zijnen dood te regeeren , en maakt befchikkingen, aangaande eene meenigte bezonderheden ; en zich ftreelende met het denkbeeld , dat hij na zijn verfcheiden nog heerfchappij zal voeren, vergeet hij, dat de Heer regeert, veroorzaakt niet zelden den overblijvenden veel verdriet, en meenigwerf aan al zijn befchik eene treurige fa) 2 Samuels VII: 28. D d $ Dtcb Ut ktlet ben niet, dat bij hitaét' ntclijkè beftbikkinkenmetakte  4H LXXXII. LEERREDE. T)u% doei tok David, mi ho+ ren hem rige Verwarring, en droevig einde. — Maar de wijze, de godvruchtige vader en Vorst, geloovende , dat de Heer regeert, en tevens , dat het zijn pligt is, met een oog op den Heere, betaamelijk te zorgen, geeft zijnen huize noodige bevelen — bevelen , ter beveiliging in dreigende gevaaren , en ter bevoordering van het waar geluk der overblij venden. — Dus deed ook onze oude en eerlang ftervcnde David. Onlangs befchouwden wij 's Konings laatften Rijksdag, en wat hij, aangaande het Rijk, zijnen Opvolger , en den Tempelbouw , befchikte. Ook zagen wij toen Salomo reeds op Zijnen troon zitten. Dus zijn wij genaderd, tot het einde van Davids dagen. — Dan, eer wij den vroomen Vorst zien fterven, moeten wij zijne laatfte gefprekken hooren ■— zoo tot Salomo — als ten aanzien van zichzelven, gehouden. De laatstgemelden leezen wij, in i Samuels XXIII: 1-7 • De eerften moeten wij nu behandelen. — Hier hooren wij den grijzen Koning — zijnen zoon bericht geeven , van zijnen nu naderenden dood ; — hem vermaanen tot zijnen pligt; — en hem eenige onderrechtingen geeven, omtrent dingen, het Rij ksbeftuur betreffende. Ziet daar de zaaken, welken wij thands moeten over wee gen. A. Laat ons, ter korte verklaaring, Hooren, het bericht, welk de oude . Vorst zijnen zoon doet, aangaande zijn naderend  i Koningen II. vs. i—9. rend einde (b). — Wij zagen David wijleer, in zijne jeugd, achter de fchaapen; — in zijne jongelingfchap , aan Sauls hof ; — in zijnen toeneemenden leeftijd, aan 't hoofd der krijgsbenden ; — in zijne manlijke jaaren , op der troon, en, nu in zijn hof, dan in het veld, t'oor de belangen zijnes volks waakende , er vlijtig tevens in den Godsdienst. Wij zager hem , in dit alles, veelal met wijs beleid, er dapperen moed , met ongelooflijke vlijt, er voorbeeldige godvrucht, werkzaam. — Thands vinden wij hem , in hoogen ouderdom, ja. doch door arbeid en verdriec, boven zijne jaaren verouderd en verzwakt. Wij vinden der zoo werkzaamen Vorst, nu in zijne flaapkamer — den dapperen held, misfehien op zijn ziekbedde. — Wat is de mensch! Alle vleesch is gras , en al zijne heerlijkheid als eene bloem des velds! — Wij vinden hem, die, niet lan£ geleeden , in eene talrijke vergadering dei Rijksgrooten , zoo vuurig fprak , zoo hartlijk bad, thands — immers zooveel wij weeten — met zijnen zoon Salomo alleen, om hem, daai hij nu gereed ftond te fterven , zijne laatfle bevelen te geevcn. Ik gaa heenen, zegt hij, in den weg- der ganfche aarde; d. i., den weg, welken alle de bewooners der aarde gaan — den weg des doods , en daar door , der eeuwigheid. — Schoon het der Koningen eere is. alleen den troon te beklimmen , zij moeten ech- (bj) Vers 1. Dd 5 1 nu oud var, aagen , zijnen Salomo, kort voor %tjncn dcod,  426 LXXXIÏ. LEERREDE. ernstig •oermaa- tien, lot kleti- moedig- btidi echter , met alle andere menfehen, ten graye daalen. — David zag dit eerlang te gemoet, Ik gaa fterven , zegt hij. — Ontzaglijk tijdftip ! Treffende verklaanng, van een liefhebbend vader, aan zijnen hem lievenden zoon! 3. Daar David nu van den troon ten grave gaat flappen , zal hij zijnen Opvolger vaderlijke onderrechtingen en lesfen geeven. — Wat hij al, federt den laatften Rijksdag , tot Salomo gefprooken hebbe , weeten wij niet. Het geen wij hier leezen, heeft 's Heeren Geest ons willen mededeelen. Laat ons het zelve , als woorden van eenen haast ftervenden Vorst, met opmerking verneemen. Eerst lijk hooren wij David zijnen zoon Salomo vermaanen , tot het vlijtig waarneemen van zijnen pligt. — In 't gemeen wekt hij hem op, tot eene godvruchtige kloekmoedigheid. Zoo zijt ftsrk , en wees een man — gehard, dus, tegen de vrees voor magtigen; tegen de vleierij der zelfzoekers; tegen de verwarrende raadflagen der arglistigen ; tegen de verlokfelen der lieden van vermaak; tegen den last ook, en tegen den arbeid, die thands op uwe fchouderen wordt gelegd — gehard, vooral , tegen de verleidingen der zonde. Wees fterk , en wees een man. — Eene noodige vermaaning ! Al van ouds, toch, was het de toeleg dér hovelingen , de Vorsten week en gemaklrjk , en de Koningen tot kinderen te maa,-  ï Konikoin Tl. VS. I—9. 4%f maaken , en hen dus te houden ; opdat zij, Onder fchijn van Vorst en volk te dienen, die beiden aan hunne eigen heerschzugt, en de bevoordering van- fnood eigenbelang , zouden dienstbaar maaken, en daar toe onderdrukken. <— In het bezonder vermaant hij hem , met Herken aandrang , tot het waarnemen van 's HEEREN wacht, d. i. , den post, het werk , de zorg , door den Heere hem aanbeVoolen. Laat hier, wil bij zeggen, niet alleen door anderen werken, maar werk ook zelf. Deeze vermaaning, eerst in het gemeen gedaan, breidt hij vervolgends nader uit; zeggende : Om te wandelen in 's HEEREN wegen, om te onderhouden zijne inzettingen, en zijne geboden, en zijne rechten, en zijne getuigenis/en, gelijk gefchreeven is in de wet van Mofes. — Omtrent deeze vermaaning, merk ik kortlijk aan — Dat David dezelve reeds meermaalen aan Salomo gedaan had. Maar is het vreemd, dat hij die thands al wederom herhaalt ? Dit Ruk ging den vroomen Vorst, en met reden, zeer ter harte. Is liet dan wonder, dat Salomo al weder deeze vermaaning hoort ; daar dezelve, van zulk een groot belang zijnde, hem diep in het hart moest gedrukt worden? — Dan nog merk ik aan — het geen zeer onze opmerking verdient — dat David zegt: Gelijk gefchreeven is in de wet van Mofes. Men mogt denken: Dat een ftervend Vorst zijnen opvolger tot godsdienstigheid en godvrucht op wekt, is i- goed voeraf, vi uebt.  +2S LXXXII. LEERREDE. namr 31* fes wet. Het xvelk var, gi oote a*Hg*tegtnieidvias. I goed en prijslijk ; maar behoorde hij hem ook geene ftaatslesfen te geevcn ? — Dan men gedenke, dat de inzettingen, geboden, en rechten van den Israëlijtifchen Staat , in de Wet van Mofes befchreeven waren. Prijst dan David deezen zijnen zoon aan ; hij prijst hem aan, het zorgvuldig waarneemen der beste, en .voor Israël de cenigfte Staatswetten. — En nog moogen we bij dit woord*: Gelijk gefchreeven is in de vset van Mofes , een weinig dieper denken. T. w., God had, door Mofes, Israëls Godsdienstige- en Staatswetten laaten belchrijven. Maar volk en Vorst konden verleid worden — gelijk, helaas! te dikwijls gebeurd is — om , ja , 's Heeren inzettingen , geboden, en rechten meer of min te onderhouden ; doch niet zoo , ais die in Mofes wet befchreeven waren, maar zoo, gelijk ze door bedorven neigingen , door den raad der verkeerden , door trotschen hoogmoed, door gierige fchraapzugt, door verkeerde Raatkunde , en wat niet al! konden misvormd worden. Dit mogt voor eenigen tijd dienen , om fommiger huizen te bouwen; maar het moest den Staat verwarren, de orde verbreeken, en alles ten val brengen. Want het hoogst wijze ligchaam van Mofes wetten , was zoo konstig in een gevoegd, dat het een of ander gedeelte verwaarloosd wordende , het geheele in wanorde moest geraaken. B. v., Het is gebeurd, dat men den Levijten dc tienden , door de wet hun toegelegd  i Koningen II. vs. i—9. 419 legd (c), onthield. Wat was het gevolg? Dc Levijten , daar door gedrongen ,• om op eene andere wijze voor hun onderhoud te zorgen, konden niet, of niet geregeld, den dienst des Heiligdoms waarneemen. Daar te boven ; zelf geene tienden ontvangende , waren zij buiten ftaat, om tienden van hunne tienden aan de Priesteren te geeven. En deezen, daar door belemmerd , konden niet langer het altaar bedienen. En daar mede was de Godsdienst en Burgerftaat in verwarring. Even zoo was het gelegen met andere gedeelten der wet. Denkt maar aan de wetten, welken haar opzicht hebben tot de verdeeling der ftammen , tot de rechten der eerstgeboorte, tot het zevende jaar, tot het Jubeljaar, e. z. v. Werd de eene of andere van deeze wetten verwaarloosd; geheel de Staat ondervónd daar van de treurige uitwerkfelen. Met reden dan vermaant David zijnen Salomo, om 's Heeren inzettingen, geboden, rechten, cn getuigenisfen alzoo te onderhouden, gelijk in de wet van Mofes gefchreeven was. Des Heeren wet, door Mofes gegeevcn, was de grondflag van gansch den burgerlijken en godsdienstigen Staat; en daar van aftewijken, was niet anders, dan het gebouw van zijne fondamenten te verzetten, en het ten val te brengen. Van daar, dat Mofes zelf Israël zoo nadruklijk vermaant, alle des HEEREN inzettingen en geboden zorgvuldig te houden, cn ze hunnen kinderen en kindskinde. ren (O Numtri XVUb 20-28.  Deeze vermaa- taing dringt David Jlerk a ir, V**rds bi veelt bij Suf Urne, 430 LXXXII. LEERREDE. ren naarstiglijk intefeberpen (d). Van daar, dat de Heer aan Jofua gebiedt, kloek en fterk, en in weerwil van allen tegenftand, gemoedigdte zijn, om waarteneemen en tc doen,naardc>nfche wet, welke Mofes zijn knecht gebooden hadde (e). Van daar, dat de Profeet Maleachi zijne laatfte vermaaning aan Israël, uitbrengt in deeze woorden: Gedenkt der wet van Mofes mijnes knechts, die ik hem hevooltn hebbe op Her eb, aan gansch Israël, der inzettingen en rechten (f ). Deeze vermaaning doet de grijze Vorst, met fterken aandrang — aandrang, ontieend van Salomons eigen eer en belang. Opdat gij, zegt hij , vrfvandiglijk handelt, in alles W'4 gij ' doen zult , tn al waar heenen gij , in vrede of oorlog , u wenden zult. — Aandrang ook, genoomen van de verwachting op de begeerde vervulling der Godlijke beiofte , aan Davids > huis gedaan ; welke alleenlijk in den weg van gehoorzaamheid aan den Heere , kon worden te gemoet gezien. Zoo als wij voorheen gehoord hebben (g). — Gewigtige bevelen, van een' godvruchtig vader en Koning, aa"n zijnen koninglijken zoon ; den vader zeer betaamende, en den zoon hoogst nuttig! - David, zijnen zoon Salomo tot het waarnecmen van zijnen pligt hebbende opgewekt, geeft hem vervoigends onderricht , aangaande eenige (d) Deuteronomium VI: 1—7. (e) Jnfiia I: 7. (Jj Maleacbi IV: 4. (gj Over a Smmutls VIL  ï Koningen II. vs. 1—«. 43* eenige zaaken , het Rijksbefluur betreffende. — Hij beveelt hem, zorg te draagen, dat Joab> wegens gepleegde misdaaden , met den dool geftraft worde ; — dat hg aan Barzillais zoonen weldaadigheid doe ; — en eindelijk , dat hij door wijs beleid toezie , dat Simeï , die hem godlooslijk gevloekt hadde , ook de gevolgen zijner boosheid ondergaa. — Laat mij de bewoordingen van dit bevel een weinig toelichten ; — en dan , over de zaak zelve «enige aanmerkingen maaken. Wat de woorden van het bevel aangaat; het geen wij eerst gemeld vinden , raakt den bemchten Joab. David herinnert Salomo, eerstlijk , 's mans fchreeuwende euveldaaden. Gij weet, zegt hij , wat Joab > de zoon van Zeruja •— des zijn volle neef, een zoon zijner moeie (h) — mij gedaan heeft, Veel leeds had hij, door zijn' trotschen hoogmoed, cn geweldige heerschzugt, David toegebragt. Vooral had hij hem wreedlijk het hart doorftooken , door, tegen uitdrukkelijk verbod, zijnen zoon Abfalom om 't leven te brengen. Dan het vervolg leert, dat David dit thands niet, immers niet voornaamlek, bedoeld hebbe. Hij bedoelt het leed, hem middellijk aangedaan, door het vermoorden van twee Krijgsoverften. Want dus , vervolgt hij : En wat hij gedaan heeft den twee1 Krijgsoverften Israëls; Abner den zoon van Ner.'' Dat dees door Joab omgebragt is, hebben wij voor- (h) l Kronijken 11; 16. vegetts egaane wet den ,  ten ge- fcbikten tijd te ftraffen. Ook be- veelt hij he ', di zoonen vat Ba. zillai w< tedoen , 432 LXXXIL LEERREDE. voorheen gezien (i). — en Amafa, den zoon van Jether; die hij gedood heeft. Ook dit hebben wij gezien (k). — Dan David teekent aan Salomo, den aart dier wanbedrijven van Joab: — Als verraaderlyk. Daar voorige oorlogen, met deeze twee, door eenen gemaakten vrede geëindigd waren , heeft hij krijgsbloed, van krijgshelden , even of het nog oorlog was, vergooien in vrede. Dus verraaderlijk. — Als fchaamteloos. Hij heeft krijgsbloed gedaan aan zijnen gordel, die aan zijne lendenen was, en aan zijne fchoencn, die aan zijne voeten waren. Stoutlük zich daar mede vertoonende, en moed en roem daar op draagende. Des fchaamteloos. — David, Joabs euveldaaden herinnerd hebbende, vermaant Salomo, te zorgen, dat de booswicht, wegens die gepleegde gruuwcldaaden, met den dood geftraft worde. Doe dan, zegt'hij, naar uwe wijsheid, de zaaken zoo beftuurende, dat • noch Joab ongeftraft blijve, noch het Rijk in opfchudding koome; zorg, dat gij zijn graanwe hair niet met vrede in het graf laat diaalen. Het tweede lid van het bevel , betreft de zoonen van Barzillai, des Gilcudijters. Dcc- j "zen, zegt hij, zult gij uwe koninglijke weldaa- ] '- digheid bewijzen. Dit niet alleen, maar zij zul- \ '~ len zijn onder de geenen die aan uw hof verkecren, en aan uwe tafel ecten. Hij dringt dit aan, I door een verhaal van de weldaadighedcn, wel- '. ken '| (i) Over a Samuels 111: 27. (Ju) Over a Samuels XX: 10.  i Koningen II. vs. i—-9. 43 ken zij hem in nood beweezen hadden : Wat alzoo naderden zij tot mij, als ik vlugtte voor Ju aangezicht uwes broeders Abfaloms; toen, i . dien nood en verlegenheid, verzorgden zij m edelmoedig van leevensmiddelen , en allerle gerijflijkheden. — Niemand zal ontkennen, da dit een edele trek van uitneemende dankbaar heid is ; te grooter, omdat hij deeze weldaa digheid wil betoond hebben , niet flegts aai Chimham , welken Barzillai hem had aanbe voolen, maar ook wil uitgeftrekt hebben, to alle 's mans zoonen , waarfchijnelijk van tij< tot tijd ten hove geroepen ; — en nog groo ter, zoo het waarheid is, dat, gelijk mer zegt, de dankbaarheid bij groote perfoonaadjen fchaars te vinden is. Het derde deel van het bevel, raakt Simei". Zit, zegt hij, bij u, onder uw oog en bewind, is die fnoode Simei, de zoon van Gera, de zoon yan Jemini, uit Bahurim. Gij kent hem wel, en weet dat dit de man is, die mij vloekte met eenen geweldigen vloek, welke feller trof, en , fcherper kwetste , dan de fteenen welken hij naar mij wierp, ten dage als ik ging naar Ma. hanaim. — Maar, of Salomo mogt willen zeggen : Waarom hebt gij, mijn vader, hem niet doen ftraffen ? het was geen Joab, dien gij behoefdet te ontzien ? — zoo vervolgt David aldus : Doch hij kwam af, mij te gemoete, aan de Jordaan, en ik zwoer hem bij den HEERE, zeggende: Zoo ik hem met den zwaarde doode ! VII. Deel. R e ' Ge- i t 1 J i t 1 i t Ah oti, tt Mrgrn , éi*t Simei giflfdft worde.  Omtrent twee zaaken , in dit bevel ver. «at, vallen tenige bedenkin£m. Frijgeestige menfeben 434 LXXXII. LEERREDE. Gebeurdnisfen, welken wij voorheen befchouwd hebben (1). — Dan David beveelt Salomo: Maar nu, houd hem niet onfchuldig, dewijl gij/een wijs man zijt, en daar door wel weeten zult, wat gij doen, en hoe gij handelen moet, opdat gij zijn graauw hair met bloed in het graf doet daalen. — Ziet daar de bewoordingen van dit bevel , zoo als zij daar liggen ; en deezen zijn zoo duidelijk, dat ze geene nadere ophelderingbehoeven. N u zouden wij over de zaaken zeiven eenige aanmerkingen maaken. Dan de aart en hoedaanigheid deezer aanmerkingen , hangen af, van het licht, waar in wij deeze bevelen, en Davids zedelijk karakter in dezelven, befchouwen. — Davids bevel aangaande de zoonen van Barzillai, is aan geene bedenking onderhevig ; de lastertong zelve moet het prijzen. — Maar met de twee overige bevelen , Joab en Simei" betreffende, is het anders gelegen. *H Dat een minkundig, doch welmeenend hart, hier denkt, hier peinst, hier vraagt, is niet vreemd. Dan de bedenkingen der zulken, zullen van zeiven worden opgeruimd, wanneer ik de aanvallen van den Vrijgeest op dit ftuk, onderzoeke. Deeze, om de Godlijke Openbaaring te beftrijden , moet het gezag van Gods Woord poogen te ondermijnen en te verzwakken. Om dit te kunnen doen, tracht hij zulke perCD a Samuels XFI: 5 > X/X; 23.  i Koningen II. vs. 1—9. 435 perfoonen en gevallen , welken Gods Woord afkeurt en veroordeelt, vrij te pleiten, en lofwaardig te maaken , en zulke perfoonen en gevallen , welken Gods Woord goedkeurt en prijst, als flegt, en doemwaardig te doen voorkoomen. — Onder alle perfoonen, welken Gods Woord ten hoogften roemt, heeft David eene voornaams plaats; en even daarom, zal de Vrijgeest alle zijne vermogens infpannen, om hem als een flegt, als een fnood, als een verachting vaardig voorwerp te vertoonen. Daar toe meent hij, in deeze twee bevelen, gewenschte aanleiding, en billijke ftof te vinden. Overkunstig verkleint men Joabs en Simeis misdaaden, tegen de duidelijk fpreekende waarheid. En van deeze bevelen fpreekt men, als van wreede bloeddorstige bevelen, welken David kenmerken als eenen wraakgierigen tijran. — Het geen men hier ten laste van David inbrengt, is, ten aanzien van Joab, fnoo.' de ondankbaarheid, waar door hij Salomo last, gaf ', om zijnen ouden en trouwen Veldheer te vermoorden. „ Joab", dus fpreekt men, „moo-, „ ge omtrent Abner flegt gehandeld hebben; < „ hij deed het toch, om David eenen dienst te „ doen. En befchouwt men Joab , daar bij, „ als Davids ouden en getrouwen Veldover„ ften , die zijnen Vorst in alle gelegenheden „ krachtdaadig geholpen , en in alle deszelfs „ nooden bijgeftaan heeft; dan moet menden „ meester verfoeien , dLe in de overpeinzing „ van fnoode ondankbaarneid jegens zulk een* * e 2 » ge- '>efehul- ■ itgen i)Mr iid, ten lanzteit tan on 'an<- 'uar&eidg  t» tnt- veinsde wr-ttk%ugi. En ten aanzien van óitncï, van laffe 'wraakzugt t enverzoi- ne ei ikheid, weineedigheia 436 LXXXII. LEERREDE. „ getrouwen dienaar , geftorven is". — Nog legt men David ten laste , eene ,verfoeie]iike en lang ontveinsde wraakzugt tegen Joab. „ David", zegt men, „ had aangaande Joab, „ toen hij Abnér vermoord had, gezegd : Jk „ ben heden teder , en gezalfd ten Koning; en „ deeze mannen, it zoonen van Zeruja , zijn „ harder dan it De HE E R zal den boosdoener vrgelden naar zijn: boosheid (m). David „ had dan Joab aan het recht van God moe„ ten overlaaten , maar geenszins , hem de „ doodftraf, als een legaat voor zijne lang„ duurende vriendfehap en beweezen diens„ ten, bij uiterften wille moeten befpreeken". Ten aanzien van Simei', brengt men in, Dat Davids bevel, hem aangaande, een ftaal oplevert — van Davids laffe wraakzugt; daar hij , overweegende, dat het bij zijne wederkeering uit het Overjordaanfche, geen bekwaame tijd was , om Simei' aan het leven te raaken, nu, bij zijn fterven, aan Salomo beveelt te doen , het geen hij zelf niet had durven doen. — Men wil hier een blijk vinden, van Davids onverzoenlijk hart; waar door hij, in een tijdlbp, waar in alle menfehen hunnen haat en wraaklust afleggen, zQnen laatlten adem beReedde, om Salomo te bevcelen, het werktuig ter uitvoering zijner fnoode wraak te zijn. - - Men > vindt bier — het welk nog boozcr is — David, en (m) 6 S^tnuelj lil: 39.  i Koningen II. vs. i— Doch laat mij tot bezonderheden koomen. En wel, tot Davids handel en bevel, omtrent Joab. Men befchuldigt David daar in , van fnoode euveldaaden. Van welken ? — Voor eerst, van fnoode ondankbaarheid. — Dan, heeft Joab David gediend ; David had hem' e ook geëerd en beloond. En kan men het on, dankbaarheid noemen in eenen Vorst, eenen vet* 00 Vers i—4»  r Koningen II. vs. i—9.! 43^ verraaderlijken moordenaar te doen ftraffen; al is het, dat dezelve in den krijg wel en gelukkig gediend heeft ? — Men befchuldigt David, ten tweeden, van eene verfoeielijke wraakzugt tegen Joab, zoo langduurig in zijnen boezem geifnoord. — Dan , wat verftaat men door : wraakzugt? die van eenen man, tegen zijnen' evenmensch , die hem beleedigd heeft ? Dan is ze hoogst doemwaardig. Doch dit is hier het geval niet. David was Koning, en Opperrechter ; en daarom was het zijn onvermijdelijke pligt, Joabs bloedfchuld te wreeken. — Zegt men : Waarom dan Joab niet eerder geftraft? De reden daar van, hebben wij bij de behandeling van elk der gevallen, met Abner en Amafa, gezien. David oordeelde, dat Joabs aanzien, zijn fterke aanhang, de verkleefdheid van het krijgsvolk aan hem, de magtige arm welken hij had in zijnen broeder Abifai 9 en de toeftand van het Rijk, hem niet toelieten, Joab te ftraffen. Wil men David deswegens bcfchuldigen, van te groote kleinmoedigheid , en van te weinig vertrouwen op den Heere; dit neemt Joabs bloedfchuld niet wech , noch Davids verpligting, om die als Rechter te wreeken. En even zoo befchouwt ook Salomo de. zaak. Hoort hem tot Benaja zeggen : Fal op ' hem aan, en begraaf hem; opdat gij wechdoet van : mij , en van mijns vaders huis, dat bloed dat <■ Joab zonder oorzaak' vergooten heeft. Zoo zal de 1 EM HEER, locè gemoerdevraakwgt, maar viel rechtvaardig'Tigbeié, VaUme 'tefchouvD' !> de aak op 'exeffdé vijs?*  440 LXXXII. LEERREDE, Terwijl die veiligit nueerst kon worden ui, gevoerd. HEER zijn bloed op zijnen kop doen wederkee- ■ ren, omdat hij op twee mannen, rechtvaardiger en heter dan hij , aangevallen is, en die met fiet zwaard gedood heeft, daar het mijn vader David niet wist; Abner, den zoon van Ner, den Krijgsoverften van Israël, en Amafa, den zoon van Jether , den Krijgsoverften van Juda. Alzoo zal hun bloed wderkeeren op den kop Joabs, en op den 'kop zijnes zaads, in eeuwigheid; maar David, en Zijn zaad, en zijn huis, en zijn troon zal vrede hebben van den HEERE, tot in eeuwigheid (o). — Maar , vraagt men , is net niet haatelijk, dat David dit in zijn' laatften leevenstijd , en als met veege lippen, beitelt, en Salomo met de uitvoering van zulk een haatelijk legaat be■last? — Doch wat haatelijkheid ligt daar in? Het doodvonnis over Joab, was rechtvaardig. •David wil die bloedfcnuld op zijn huis niet laaten rusten. Was hij door belemmeringen verhinderd geweest, Joab te ftraffen; die belemmeringen waren voor Salomo weebgeruimd. ■Joabs onderneeming, om Adonia op den troon .te zetten , mislukt zijnde , was zijn ganfche ftaatkundig ftelfel in duigen geftort, zijne magt verbrooken, zijn aanhang verdweenen; en Benaja Legerhoofd geworden zijnde, was Joab de man niet meer, wiens doodftraf het Rijk met bloedige beroeringen dreigde, of den troon konde doen waggelen. Indien Joabs euveldaaden ooit zouden geftraft worden; het was thands de tijd. > Wat (o) i Koningen II: 31—33»  i Koningen II. vs. i—9. 44* , Wat is er nu van de befchuldigingen tegen David , in de zaak van Simei ? — „ Hier", zegt men, „ zien wij in David, de lafhartig„ fte wraakzugt, waar door hij een' lang ge„ leeden hoon , en welken hij zelf niet dorst „ wreeken in zijn leven , nu zijnen zoon be„ veelt te wreeken na zijn' dood!" — Hier op zal ik, voor alsnog, alleenlijk aanmerken, Dat men onderfcheid te maaken hebbe , tusfchen misdaad tegen zijnen medeburger, en misdaad tegen den Oppervorst ; en dan nog, tusfchen eene gemeene misdaad tegen den Oppervorst, en zulk eene, welke deszei ven leven en kroonrecht aantast. Hier uit volgt, dat men onderfcheid moet maaken , tusfchen wraak , in het eerfte — en rechtvaardige ftraf, in het laatfte geval. — Dan inen zegt, in de tweede plaats: „ Zie hier Davids onverzoenelijk hart; daai ,, hij, in een tijdftip, waar in ijder mensch al„ len haat en wraakzugt aflegt, zijnen laatfter „ adem gebruikt, om Salomo dit bevel inte „ fcherpen!" -— Dan ook hier op, zal ik alsnos flegts aanmerken , dat het zoo even gegeever antwoord, ook hier werkt. Wij overweeger niet, het geval en bevel van den Man David. maar van den Koning David. Voords moet it over den aart van dit bevel, ftraks nog fpreeken Eindelijk zegt men : „ Wij vinden hies „ David, en wel op zijn flerfbedde, fchuldijÊ „ aaa voorbedachte meineedigheid ; daar hi „ zijne met plegtigen eed© geftaafjde vrijfpraaï E e 5 „ aan Aangaande Davids gedrag omtrent Simeï, moet men onderfcheidntaiik"n, in d* perfoonen tegen wien misdaan •wordt. Zijnde hier de belcedigde per toon een Koning. :  44* LXXXII. LEERREDE. Het is zoo. de Koning tehtfde onder eede . dai Simei niet jltrven nou.ie, Doch hij bepaalt dit tot beden. Ferder is die verblaat trig „ aan Simei' , herroept , en, in weerwil „ van dien eed, Salomo bevel geeft, om Si„ mei' te dooden!" — Hier hebben wij het bezwaar , waar in alle de anderen faamenloopen ; en dit wechgeruimd zijnde, zijn ook de anderen wechgeruimd. Wij zullen , tot dat einde, overweegen — Davids eed aan Simei j — en dan, zijn bevel aan Salomo. Letten wij, eerstlijk, op Davids eed aan Simü. — Wat heeft David aan Simei' bezwoeren? Vergiffenis zijner begaane misdaaden. De Koning zeide tot Simei: Gij zult nietfterven- Ende Koning zwoer hem (p). „ Deeze vergiffenis, dit „ pardon", zegt men, „ was derhalven en vol„ flrekt, en onherroepelijk". ■— Maar is dit al zeker? Ganschlijk niet. Simeï een' voetval doende , en om vergiffenis fmeekende , deed Abifai infpraak, en zeide : Zou dan Simeï hier voor niet gedood worden? zoo hij toch den Gezalfden des IIEEREN gevloekt heeft! En wat zegt David? Zou heden iemand gedood worden in Israël ? En daar op, tot Simd: Gij zult niet fterven. Zegt dit wel iets meer, dan : Gij zult heden niet fterven ? En geleerde Uitleggers merken aan, dat de Arabifche Overzetting, in 2 Samuels XIX: 23. en hier ter plaats , uitdrukkelijk dit heden meldt (q). — Daar bij; is het van Davids wijsheid, en in die omftandigheden, Cp) 2 Samuels XIX: 23. (q) Chanoler, Leven van David, blz. 652.  j Koningen II. vs. 1—9. 443 lieden , wel te vermoeden , dat hij aan zulk een' vermoogend man, uit Sauls huis en Benjamins ftam , eene volftrekte en onvoorwaardelijke vergiftenis zou gefchonken hebben ? En indien vergiffenis en eed voorwaardelijk liggen; waar is dan Davids meineedigheid? Doch voldoet iemand deeze beantwoording niet; laat ons dan Davids bevel aan Salomo overweegen. Dit was , zegt men, om Simeï te doen fterven. Maar is dit al waarheid ? Men zegt: David beveelt Salomo : Houd hem niet onfchuldig. Dan dit is nog niet gezegd: Straf hem met den dood. — Men voegt er bij : David zegt : Gij zult weeten wat gij Mn doen zult, opdat gij zijn graauw hair met bloei in het graf doet daalen. Dan geleerde Taalkenners geeven de woorden dus: „ Houd hem „ niet onfchuldig (dewijl gij een wijs man „ zijt, en zult weeten wat gij met hem doen „ zult;) noch doe zijn graauw hair met bloed „ ten grave daalen" (r). Meermaalen heeft de voegletter (s) de beteekenis van het ontkennende Noch; en wel, in eene doorloopende ontkenning (t). En dan zal de zin weezen: „ Gij „ zult hem niet onfchuldig houden, noch hem ,_, dooden; maar, dewijl gij een wijs man zijt, „ zult gij wceten, wat gij met hem doen zult". Doch CO Chandler, Leven van David, blz. 643, 644. Cs; mum (t) Zie Jefaias XLU: 8; Exodus XX: 4 ; Deuteron. XXXIII: 6. iotr- vaarde- ijk. Ook beveelt David niet volflrektUj/e, Simei te dooden;  lu LXXXII. LEERREDE. Doch men volge de gewoone vertaaling. Wat dan ? Dan nog kan de zin niet zijn, Gij zult hem dooien. — Dit blijkt , voor eerst, hier uit: David geeft Salomo bericht, dat hij Simeï, onder cede bij den HEERE, gezwooren'had, hem met het zwaard niet te dooden. Zou David nu aan Salomo bericht geeven van dien eed , en tevens , in éénen adem, hem gebieden , Simeï te dooden ? Indien het laatfte Davids meening ware geweest, hij zou van den eed gezweegen hebben. — Het blijkt, ten tweeden , hier uit : David 'zegt tot Salomo: Gij zijt een wijs man, en zult weeten wat gij hem doen zult. Maar om Simeï te dooden, werd geen wijsheid of weetenfchap vereischt. Die woorden geeven dan wat anders te kennen. — Hier koomt bij, ten derden, dat Salomo — blijkends de uitkoomst — nooit begrcepen heeft , dat z;jn vader hem bevooicn hadde, Simeï, om zijnen vloek en verraad, te dom -fterven. Verre van daar , dat hij hem doodde, bepaalt hij alleenlijk zijn verblijf binnen de ftad , en verbiedt hem, onder bedreiging van doodftraf, zich verder buiten dezelve te begeeven , dan tot de beek Kedron. — Het blijkt ook, ten vierden , uit de verfchillende behandeling van Salomo, omtrent Joab, en omtrent Simeï ; daar hij den eerRen , na zijns vaders overlijden, volgends zijn bevel, ter dood bragt — terwijl hij Simeï liet leeven; gelijk deeze dan ook nog veele dagen in Jerufalem gewoond heeft. Uit  i Koningen II. vs. i—9. 445 Uit al het gezegde moogen wij befluiten, dat het met de zaak dus gelegen was: David, die Simeï kende , en wist, welk een boos en gevaarlijk mensch hij was voor het Rijk , en voor het koningrijk huis, waarfchuuwt Salomo voor dien man. Zie, zegt hij, hij is bij u, en woont in de hofflad; houd hem daar, en flaa hem gade. Weet, zoo en zoo heeft hij zich tegen mij en mijne kroon vergreepen. Hij was des doods fchuldig ; maar , wat ik ook v i volgends van zijne geaarthcid heb leeren kennen, mijn eed heeft mij de handen gebonden. Dan gij, houd dien man onder het oog. En gij zelf hebt verftand genoeg, om te weeten , wat gij hem , zonder aan zijn leven te koomen, doen moet. Gij zult het" zien; daalde Godlijke wraak hem vervolgen zal, zult gij zijne graauwe hairen nog met bloed ten grave doen daalen. Daarom , zoo hij tegen u misdoet, vergeef hem niet, gelijk ik gedaan hebbe , maar laat hem dan de rechtvaardige ge- > volgen zijner boosheid draagen (u). Van daar' zegt Salomo tot dien fnooden , toen hij zich tegen hem vergreepen had: Gij weet al de boosheid, die uw 'aart weet, die gij aan mijnen vader David gedaan hebt; daarom heeft de HEER uwe boosneid ep uwen kop doen wederkeeren (y). B. Dsfu) Puffkndorfius de jfure Nat. & Cent. Lib. HÜ Cap. X. §. 3. Cv) 1 Koningen 11: 44. maar een waaiend ovg op hem te houden. Verwachtende, dat hij zichlelven■'eenigen 'ijd de wodjlraf 'icrokketen zon.  446 LXXXII. LEERREDE. Bitr leeren wij, 0«s tot jterven ti bereiden. B. Dewijl de tijd verre verloopen is, kan ik thands maar weinige aanmerkingen, tót ons onderwijs, over het behandelde maaken. N. „Davids dagen naderden, dat hij fter„ ven zoude". — Ouden van dagen, uwe dagen naderen ook , dat gij fterven zult. Geducht vooruitzicht! — Maar is er voor u nog niet wat te doen? zijn uwe zaaken, de zaaken van uw huis, van uwe kinderen, van uw beroep , van de posten in welken de Voorzienigheid u gefteld heeft, in die Orde , en hebt gij omtrent dezelven zulke befchikkingen gemaakt, dat gij verwachten moogt, dat uw fterven geen oorzaak zal geeven tot zondige verwarring, verderflijken twist, of droevige rampen, welken gij, door behoorelijke zorg, hadt kunnen voorkoomen? — Maar vooral, hebt gij al behoorelijke rekening met uzelven gehouden, én uwen ftaat voor God , naar zijn Woord, Onderzocht ? Zijt gij van ftaat en weg auoo veranderd , dat gij , gcloovende in den Middelaar , in het verbond met den Heere gekoomen zijt , en , geheiligd door den Geest der genade , bekwaam gemaakt zijt, om deel te hebben in de erve der heiligen in het licht ? Is dit groote werk nog ongedaan ? . Hoe zuit gij dan gaan fterven? Maar godvruchtigen, zijn uwe jaaren reeds hoog geklommen ? Welk een troostelijk vooruitzicht ! de dagen naderen , dat gij fterven zult f ~  i Koningen II. vs. i—p. 44^ zult! — 't Is waar , dit uitzicht kan u fchroomelijk voorkoomen. Maar overweegt toch wel , en dikwijls , wat gij verhaten zult — eene weereld , die in het booze ligt, die vol is Van boos gewoel, en u veel onrust baart; — de zonde, die u veel bederf, en gevoelige fmertcn berokkent; — bedroevend kruis , dat het hart zwaar fomtijds drukt; en zorg , die vaak ziel en ligchaam afmat, en weinig baat. En het ware zoo, dat u de fr.oeren hier gevallen waren in lieflijke plaatfen * en dat het goede en de weldaadigheid u volgden , alle uwe dagen; geene plaats op aarde, is voor u het land der ruste , en geen goed dat zij geeft , kan uw hart vervullen. Stervende , verlaat gij —- al waren het Kanaans weeligfte landftreeken — eene woestijn. —• Overweegt ook wel , en dikwijls , waar gij heenen gaat. Naar het vaderland. Wat gij te wachten hebt. Volkomen zaligheid. — 't Is waar, fterven is fmertlijk. Maar gedenkt toch, welk een dood het is, dien gij fterven zult; een gedoode dood ; een dienaar , die, fchoon in het zwart gekleed , u veilig thuis zal brengen. — En gij, die in den bloei uwes levens, of nog jong van jaaren zijt. Trekt uwe aandacht toch niet af van den dag , waar in gij fterven zult. Gij hebt geen' grond, om te denken , dat gij Davids jaaren zult bereiken. Ai! zoekt vroeg , het geen in nood en dood u troosten — u eeuwig zaligen kan! 2. „Wij  Voor lis, dat 'jet aar.pri'j' zen der •waare godvrucht,rt'mdzaak lijk is. 448 LXXXÏI. LEERREDE. 3. „Wij hooren al weder den haast fter„ venden vader , zijnen zoon de kennis , den „ dienst, en de vreeze des Heeren , met één „ woord , de waare godvrucht , op het na„ druklijkst aanprijzen, en v/cl, ais den eeni„ gen weg tot waar geluk". — Trouwends, leert de ondervinding niet, dat menfehen, dat huisgezinnen , dat plaatfen , daar geen waare godsdienst noch godvrucht gevonden wordt, ook menfehen , huizen , en plaatfen , zonder zegen zijn? Laat aldaar tijdlijk gewin, laat er zelfs rijkdom zijn, en eere in de weereld; waarlijk wel, kan het daar toch niet gaan. Hier brengt de ongeregeldheid alles in verwarring. Daar doet de verkwisting zelfs aanmerkelijke bezittingen verminderen. Elders rijt en fcheurt twist en tweedragt alles van een. Hier brengt het bejag van vuil gewin, en onrechtvaardigheid , huizen en plaatfen aan veel verdriet, aan fchade, aan verval zelfs, en ten ondergang. Ginds baart het billijk wantrouwen duizend zorgen. Want die anderen bedriegt, vreest altijd bedroogen te worden. — Daar geen godsdienst is, heeft geen dienst, in post, ambt, en menfehendienst, uit beginfej van pligt, en befef van verantwoording aan God, plaats, maar dienst, enkel uit eigenbelang , of uit eerzugt; beginfels , beide zoo wankelbaar als flegt. — En het grootfte onheil — doch 't welk minst bij de mecsten weegt — is, dat men, God niet in waarheid dienende» vervreemd van God leeft, en rampzalig fterft! Laat  i Koningen II. vs. i—9. 445 Laat toch de vermaaning van een' lrervend Koning in onzer aller harten zinken. Maar laat ons vooral wel gedenken aan deeze vermaaning: Wandelt in Gods wegen, gelijk in zijn Wmi gefchreeven is. — Veelen , het zij 'dat zij het zelf weeten, of niet, vormen zich eenen godsdienst, en zoogenoemde godvrucht5 naar de wijze deezer weereld — naar het gebruik, bij zeker foort van menfehen — naar het geen de Heiden, of onchristelijke Wijsgeer leert — of het geen de fchoolen van weereldfche welleevendheid voorfchrijven — of 't geen het eigen goeddunken inboezemt. En of men zich, met dc Roomfche kerk , hier naar menschlijke geboden richt , dan of men de grondbeginfelen en voorfchriften van anderen navolgt, het koomt in den grond op hét zelfde uit; beide is haatelijk voor God , en verderflijk voor onze zielen. Laat ons dit op ons hart leggen: Gelijk in Gods Woord gefchreeven is. Verlaaten wij Gods Woord; wij verlaaten den waaren godsdienst, en de waare godvrucht. ■2. Dan, ten derden. ^Befchouwen wij „ het lot van Joab en Simeï ; het moet ons „ ter waarfchuuwinge ftrekken". — Schoon het in deeze eeuwe de tijd niet is van algemeene vergelding ; heefc Gods Voorzienigheid nogthans overvloedige voorbeelden befchikt, welken de waarheid van deeze verklaaring verzegelen : Wee den godloozen , want het zal hem kwaalijk gaan! — Hier zien wij twee hoog- VII. Deel. Ff moe. aan van de ftervende Aartsvaderen leest. Daar wij eenen David , in zijne jongfte oogenblikken, door 's Heeren Geest hooren fpreeken , moeten wij niets, dan volzinnige woorden , er zeer gewigtige zaaken verwachten. — En hot moeten wij hooren? Met geheiligde aandacht, en met een biddend hart. — 's Heeren Geesl leide ons in de waarheid, en doe ons haart kracht ervaaren! Beschouwen wij de woorden zei ven. — Wij vinden hier — eene verheven Voorrede: — en eene volzinnige Verklaaring. — Eerst. eene verheven Voorrede. Dus luidt ze: Da vid, de zoon van Ifai, zegt; en de man die hoort is opgericht, de gezalfde des Gods Jakobs , ei lieflijk in psalmen Israëls, zegt. ■— Laat mi vooraf aanmerken , dat de uitdrukkingen, di fchikking der deelen , de ftijl , die in deezi Voorrede cn in het volgende zoo kenbaar ei door (a) Witsïx Miscel!. Tom. I. Lib. I. Cap. VIII. %. V, XI. ' Zeer verheven is ziine Foorrede. I i l  460 LXXXIII. LEERREDE. Waar in bi] xicb nadruklijk hefcbri/t. doorgaande heerfchen , bij kundige Uitleggers bewijzen geeven , dat dit ftuk, een verheven dichtftuk is (b). — In deeze Voorrede befchrijft David zich , thands op een koninglijk rustbed liggende , van zijne meer geringe afkoomst. De zoon van Ifai zegt. — Het is zoo, Ifai was , gelijk wij voorheen gezien hebben, een eerwaardig man. Doch de ftaat, in welken David thands fprak , en die van zijnen waardigen vader , maakte een' verbaazenden afftand. De Koning David herinnert zich, en erkent, dat hij een zoon van Ifai is. — Tot 's Heeren roem , voegt hij er , tegenftellender wijze, bij: De man, die hoog is opgericht; verheven op den Troon van Israëls Koningrijk, en tot Stamvader van den Mesfias. — Dit is groot. Maar grooter nog , dat hij , die dus hoog verheven is , zulks niet aan eigen arm, of enkel aan 's volks keuze, te danken heeft, maar aan 's Heeren uitdrukkelijke beftelling; waar door hij zich noemen cn beroemen konde , de gezalfde van Jakobs God te zijn. Met reden is dit groot in zijne oogen! Niet minder is hij ingenoomen met zijne Profeetifche waardigheid, met den dienst daar in aan Gods Kerk gedaan, cn het voorrecht, welk hij daar in genooten hadde. Van daar zegt hij: En lieflijk [in] psalmen Israëls. Sommigen (b) Lowth, de Poep. Sac. pag. 355. Marckii Faicicul. Disfert. Tom. I. peg. 311.  2 Samuels XXIII. v«. ï—jr. 461 migen vatten de woorden in deezen zin: „ Die „ het aangenaam , het begunstigd onderwerp „ van Israëls blijde zangen is". Van hem toch hadden de blijde reien gezongen : Saul heeft zijne duizendtn verflaagen , maar David zijne tienduizenden (c). En dan ftelt David zich voor, als een' man, hoogst begunstigd, beide van God en van menfehen (d). — Gemeenlijk geeft men het, met onze Overzetters, in deezen zin : Lieflijk in psalmen Israëls; d. i., die door Gods Geest opgewekt en beftuurd, Psalmen en Lofzangen, ten godsdienstigen gebruike voor Israël , heeft opgefteld , cn daar in voor zichzelven godvruchtige aangenaamheid vindende, der Israëlijtifche Kerke hoogst aangenaam was. Hooren wij David zich dus befchrijven ■— want ik zie geen reden, om, met fommigen, deeze befchrijving niet voor de woorden van David , maar van den Schrijver van dit Boek te houden — men denke niet, dat wij dan hier de taal van eenen dwaazen zelfvleier- en verheffer hooren. Wij hooren hier geenen fnorkenden Bileam , maar eenen dankbaaren David, die, zijne eigen onwaardigheid belijdende , Gods gunsten , hem beweezen, op het hoogst verheft, en door zulk eene voorrede, de aandacht ten fterkften doet vestigen , op het geen hij voorftellen zal. Laat Cc) x Samuels XVIII: 7. C<Ó Mauckti Fascic. Tom. I. pag. Dankbaar Gods lunst erkennende.  452 LXXXIII. LEERREDE. Hij vermeldtbier, eettc openbaarir.g,dfior den Heere bem gedaan. Laat ons zijne volzinnige Verklaaring zelve hooren. — Vooraf zij men gedachtig , dat, zoo eenig gedeelte van Gods Woord , deeze plaats vooral , aan veelerlei vertaalingen en verklaaringen onderworpen is. Dezelven optegeeven, zou wel dienen om een deel tijds te befteeden, maar niet, om den hoorderen veel nut te doen. — Andere opvattingen dan meestal daar laatende, zal ik flegts voorftellen, wat mij, op het fpoor van voornaame Uitleggeren, ecnvouwdigst en aanneemelijkst voorkoomt. — Wij hooren — het bericht dat David geeft, aangaande eene Godlijke openbaaring, hem gedaan (e); — en dan, Davids werkzaamheid, omtrent die openbaaring (f). Eerst hooren wij het bericht, dat David geeft, aangaande eene Godlijke openbaaring,, aan hem gedaan, in deeze woorden: De Geest des HEEREN heeft door mij gefprooien , en zijne rede is op mijne tong geweest. De God Israëls heeft gezegd, de Rotsjlem Israëls heeft tot mij gefprooken. — Bij de hier voorkoomende kundigheden , van Geest des HEEREN —■ zijne rede — God en Rotsfteen ls?-aëls — fpreeken — zeggen — 's Heeren rede op de tong geweest te zijn; ftaa ik thands niet ftil. Deezen worden op andere tijden meermaalen verklaard. — Laat mij hier flegts drie vraagen doen. Voor (e) Vers 3,4. (O Vers 5-7.  2 Samuels XXIII. vs. 1—7. 46^3 Voor eerst, Hoe moet men deeze onderfcheiden benoemingen , van Geest des IIE EREN -— God Israëls — Rotsfteen Israëls, verftaan ? — Verfcheiden Uitleggers (g) verftaan door den Geest des HEEREN, "den Heiligen Geest. En dit moet buiten alle bedenking zijn (h). Verder verftaan zij door den God Israëls , den Vader, en door den Rotsfteen Israëls, den Zoon ; zekerlijk meermaalen dus benoemd. En dus vindt men hier de drie Getuigen in den hemel (i). — Andere Uitleggers — om dit alleen maar te melden -— brengen alle deeze benoemingen tot God den Heiligen Geest ; wiens waare Godheid , uit zijne Godlijke naamen , zoo wel als uit zijn Godlijk werk , naar deeze opvatting, hier ten duidelijkften beweezen wordt. Die gedachte is ons aanneemelijkst. En deeze vcrklaaring zal ons den weg baanen, ter beantwoording van eene tweede vraag. Ze is deeze : Wat willen de verfcheiden her-/ haalingen van dezelfde zaak, door verichei-\ den, doch in de zaak het zelfde beteekenende \ bewoordingen ? Want de zin van alles koomt' hier op uit: „ De Geest des Heeren , die de „ „ God en Rotsfteen van Israël is, heeft tot^ „ mij, en ik heb door Hem, gefprooken". — Dit CgJ Atrnd Marckium, L. c. p. 317. (bj Vergelijk a Petrus /: 11. (i Vitriinoa, Verkiaaring van eenige Prophetifche Schriften, blz. 373. tfaar bi] bij den Heer* o-'der verfcheidenbenaamtngen*ot> fielt. Bedoelen'je daar db 1 en 'ui.' gen Geest. rerxijl bi i, 'ichtcrlij. en fi'ijl, Itzeifd* aak, on'er verk verklaar! , bi/,boe bi ten aan- (u) Ruimig, H. Zinnebeelden, blz. 1681. l7o LXXXIII. LEERREDE. weeligst doet uitfpruiten. — De woorden, dus opgevat cn verklaard , vloeien natuurlijk, en hebben zoo veele invullingen niet noodig. Dus wordt hier, in zinbeeldigen ftijl, de Mesfias, als verheerlijkt Heerfcher, als rechtvaardig en heilig , voorfpeld , en zijne openbaaring in heerlijkheid vergeleeken , bij het opdaagen van het aangenaam morgenlicht, bij het rijzen der uchtendzon , die bron van licht ; cn wel, zonder benevelende wolken. Befchouwde men al van ouds de zon, als een gepast zinbeeld van Koningen en Opperheerfchcrs (u); eigenaartig dan, wordt Vorst Mesfias openbaaring als Koning over Sion, bij het luisterrijk opgaan der onbenevelde morgenzon vergeleeken. — Tevens wordt voorzegd, dat door het fchijnfel van dat onbewolkte zonnelicht, ten aanzien van het nut, allerlei heil, gelijk het kruid der aarde, zou uitfpruiten. Voortreffelijk voorwerp ! Heerlijke teekening, welke David van het zelve geeft! Waardig voorwerp van 's mans geloovige en godvruchtige werkzaamheden! — Hij verklaart die in het volgende ; en deeze vcrklaaring moeten wij nu kortlijk overweegen. David geeft die verklaaring ook in zeer .verheven ftijl. — Eerst zegt bij, hoe hij ten 'aanzien van die openbaaring, voor zichzelven ' ver-  2 Samuels XXIII. vs. 1—7. 47* verkeerde (v) ; — en dan , hoe ten aanzien van de vijanden (w). — Ten aanzien van zichzelven , zegt hij : Hoewel mijn huis alzoo niet is bij God; nogthans heeft Hij mij een eeuwig verbond gefield, dat in alles wel geordineerd en bewaard is. Voorzeker is [daar in] al mijn heil, en alle lust, hoewel Hij het [nog] niet doet uitfpruiten. — Hiér kan men vraagen: Wat is het bedoelde verbond ? — en , wat het ook zij ; hoe kon David de Helling van dat verbond, meer of min, in betrekking tot de geftddhcid van zijn huis befchouwen ? — Wat was het, 't welk de Heer nog niet deed uitfpruiten ? — en hoe koomt dit nog niet uitfpruiten , ten aanzien van Davids verwachting en begeerte , hier voor ? — Eene korte ontvouwing zal, zoo ik hoop, het een en andei klaar doen vatten. Laat mij vooraf aanmerken, dat dit Vers uit vier leden beftaat, welken ijder op dezelfde wijze , met het zelfde Hebreeuwfche woordje beginnen; en welk woordje", dooi de onzen , in het eerfte lid vertaald wordt door hoewel — in het tweede , door nogthans — in het derde, door voorzeker ■— en in het vierde lid , even gelijk in het eerfte , dooi hoewel. Hebbende dit woordje '3 naar de ohderfcheiden gelegenheid waar in het voorkoomt, alle deeze beteèkehisfen; gelijk ook die Cv) Veis 5. (w) Vers 6, 7. G g 4 sien van /.'e ontvangentprnbaaringwerkzaamwas. flij er. kent,  dat de Heer hem belofte bad gedaan; belofte, uilneepi end hebo'daattigd',ecu wig, Wi't ver* erdehd, (x) Verge];'}kJefaiasLIX:<2i; JeremiasXXXI:jt. 472 LXXXIIL LEERREDE. die van daarom, dewijl , doch , immers , en meer anderen. ■— Voords merk ik nog aan, dat het verbond, hier gemeld, niet eigenlijk het Verbond der genade is , in dien zin , in welken wij gewoonlijk van het zelve fpreeken, maar eene genadige belofte; welke meermaalen , om haare voortreffelijkheid en zekerheid aanteduiden, een verbond wordt genoemd (x). En welke belofte heeft men dan hier te verftaan ? Die belofte , welke wij vinden in 2 Samuels VII: 11-16 ; Psalm LXXXIX. en CXXXII: 11, 12. Belofte, welker vervulling God met eedc aan David bezwooren had. — En wat was de inhoud van die belofte ? Dat God zijnen zoon Salomo op zijnen troon zou zetten; — dat de kroon, bij duurzaame achtervolging , in zijn volgend geflacht zou blijven; — dat uit hem de tegenbeeldige Salomo, de Mesfias , zou voordkoomen , door wien al dat heil, waar op David in zijn leven zijn geloof en hoop gevestigd had , en in wien hij nu, ftervende, zijnen troost verwachtte, zou worden aangebragt. Dit alles moeten wij hier, te faamen neemen. Aangaande dit verbond, deeze belofte, zegt David , dat die is — eeuwig; ' altijdduurende , en uitloopende in de eeuwigheid. —• f57, alles wel geordineerd; ten aanzien van middelen en einde, van voor- en tegenfpoedige lot-  i Samuels XXIII. vs. 1—7. 473 lotgevallen , hoogst wijs befchikt. — en wel bewaard; in de hand der Almagt , tegen alle onderneemingen volzeker beveiligd. -— Zulk een verbond, zegt David, met dankbaare roemtaal, heeft Hij, Jehovah, in het voorige gemeld, .mij, mij David, gejleld. — En [daar inf\ of liever, voorzeker, de Heer, die mij dit verbond geftcld heeft, is al mijn heil en alle lust (z). Hij gelooft — hij berust — hij is blijde. Dit alles is vrij klaar. Dan zoo klaar is niet, het begin en het flot van dit Vers. Want het begin van dit Vers , omdat, of fchoon, alhoewel mijn huis zoo niet is bij God, is aan niet weinig bedenkingen onderworpen. — Wat is Davids huis ? Zekerlijk zijne familij , uit welke hij zijne afkoomst had , of welke uit hem ftond voordtekoomen ; of liever , die hij thands zelf had. ■— Dat huis, zegt David, is niet alzoo hij God. Wat zegt dit ? Het kan beteekenen: Niet zoo voortreffelijk; of, niet zoo godvruchtig; of, niet zoo ftandvastig in godvrucht, voor God. — Dan , daar het woordje 'D hier alzoo vertaald, ook de beteekenis heeft van vast, duurzaam, fterk, welgefchikt; geeven andere Uitleggers (a) den zin vraagsgewijze bevestigend, aldus : „ Voorzeker , zou mijn huis niet be„ ftendig zijn voor God, nademaal Hij mij een „ eeu- CO Venema, H. E V. T. pag. 567. CO Vide Bibl. Hag. Cl. 11. pag. 488. G g 5 «n wel bewaard. Perder zegt David, dat zijn buis alzo» met is voor God:  De woor den: Hoe wei Hij het nog niet doet uitfpruiten. worden do ir fem tttigen geiuijze of gevat i en door anderen net het" eer/ie Ut, verbonden. (b) Vide Por.i Synop. — Marckii L. e. pag. 329. ftq, (c) Vide Bibl. Bag. L. c. pag, 489.. 474 LXXXIIL LEERREDE. „ eeuwig verbond heeft gefteld?" e. z. v. Dan hoe men dit neeme , de zin valt klaar. Naar de eerfte opvatting , fpreekt David de taal der zelfvernederende ootmoedigheid; naar de andere, de taal van gcloovig vertrouwen. Maar wat zeggen de laatfte woorden: Hoewel Hij het [nog] niet doet uitfpruiten? —• Wat is het, 't welk God nog niet doet uitfpruiten? — En wat betrekking beeft dit niet uitfpruiten op het voorige ?— En wat wil David met deeze woorden zeggen ? — Ik zal mij in den draaikolk van verfchillende gedachten , bij verfcheiden Uitleggeren te vinden (b), niet inlaaten. Alleenlijk deeze twee zal ik voordellen. — Er is , die het dus geeft: ' „ Voorzeker , zou mijn huis niet beftendig ,, zijn bij God, nademaal Hij mij een eeuwig „ verbond gefteld heeft ? zou Hij het, t. w. „ mijn huis, dan niet doen uitfpruiten?" (c). — De andere opvatting verbindt het eerfte en ' laatfte lid van dit Vers te faamen , en houdt ' het geen tusfchen beiden ftaat, voor eene tusfchenrede; op deezen zin : „ Mijn huis, mijn „ gefiacht, hoe het ook zij, is zoo niet voor „ God , dat Hij het niet luisterrijk zou doen „ uitfpruiten". Wanneer hij dan , den nadruk vermeerderende, in-de tusfehenrede den grond van dat zijn geloof opgeeft; t. w., omdat de Heer  i Samuels XXÏII. vs. 1—7. 475 Heer, in zulk een heerlijk verbond, hem dien gadeloozen Heerfcher had toegezegd (d). —■ Uitleggingen, zeker, welken alle aandacht verdienen ; doch welken te bevestigen, en breeder uittebreiden , de tijd niet toelaat. Zagen wij Davids werkzaamheid, ten aanzien van zichzelven; laat ons nog kortlp be-: fchouwen, zijne werkzaamheid ten aanzien van de vijanden. Dus hooren wij hem fpreeken (e): Maar de [mannen'] Belials, die zullen altemaal zijn als doornen, die wechgeworpen worden, omdat men ze met de hand niet kan vatten; maar een iegelijk, die ze zal aantasten , verziet zich met ijzer , en het hout eener fpiesfe: en zij zullen ganschlijk met vuur verbrand worden ter zelve plaatje. — David maakt hier eene tegenftelling, tusfchen zich, en allen, zekerlijk, die met hem in den Heere , en daar door in 'sHeeren geroemd verbond, al hun heil, hunnen lust vonden — en tusfchen hen, die onder den beloofden Heerfcher nieË willende buigen , tegen de vervulling van 's Heeren gedaane beloften zich poogden te verzetten. — Hij noemt deeze laatften, mannen Belials. Bij het gebruik van deeze benoeming, welke door Taalkundigen verfcheidenlijk wordt afgeleid , worden wij gewcezen op menfehen, die, losbandig, 's Heeren juk, woord, en dienst ver- wer- (d) V ene ma, H. E. F. T. Tom. 1. pag. 567. (e) Vers 6, 7. rett aan■Jen \ •jan de namien Belials,  zegt bij, dat zii, als deernen , die tnveaardig, fchadclijk, 47f5 LXXXIII. LEERREDE. 'werpende, en hun onverftand en zondige driften volgende, zich tegen den Mesfias, zijne heerfchappij, zijnen dienst en volk, verzetten, en door list cn geweld ook anderen poogen te beletten, Hem hulde te doen. Voorwerpen, fchadelijk voor hunne medemenfchen, en zelf zoo rampzalig als haatelijk. David befchrijft deeze mannen Belials, van hunne geaartheid , en van hun wedervaren. En daar door verklaart hij zijne geloofsverwachting, omtrent het heil, zoo even door hem beleedcn. — David befchrijft deezer menfehen geaartheid. Dit doet hij door een zinbeeld , genoomen van een voorwerp, dat onwaardig en fchadelijk, en uit dien hoofde, haatelijk is. •—■ Hij befchrijft hen , als menfehen , gelijk aan doornen. Men vergelijke deezen bij de cederen van Libanon ; hoe onwaardig zijn ze ! En deeze vijanden van den Mesfias en zijn Rijk, hoe ftout, en hoe groot in hunne oogen , zouden aan zulke doornen gelijk zijn ; verachtelijk dus , in het oog van den Heere en zijnen Gezalfden, en in het oog van deszelfs waare onderdaanen. — David, deezen befchrijvende onder de benoeming van doornen, teekent hen als fchadelijk. Dat doornen zulks zijn, in veele opzichten, weet elk; dewijl ze aan andere gewasfen nadeelig, en aan menfehen , die ze behandelen, fmertlijk zijn. En dat de gemelde vijanden van den Mesfias, aan zijn Rijk, cn de uitbreiding van het zelve, hinder-  2 Samuels XXIII. vs. i—-7. 477 hinderlijk — aan medemenfchen, door hunne inboezemingen , nadeelig — en door hunne fcherpfteekende tong , en beleedigende handelingen , aan Mesfias onderdaanen vaak kwetfende zijn , en hun fmert veroorzaaken , behoeft geen bewijs. — Hier uit volgt , dat' David hen ook befchrijft , als haatelijk. Wie' ontwijkt niet, daar hij kan, door doornen te gaan , of die te behandelen ? En wat zijn vijanden van den Mesfias en zijn Rijk, in het oog van dien Godlijken Heerfcher ? Rechtvaardig zijnde , en heerfchende in de vreeze Gods — godloosheid, dus, en godloozen haatende ; kan Hij niet anders, dan deezen als zoodaanig haaten. En elk zijner waare onderdaanen , hunnen Heerfcher hier in navolgende, haaten hen , als zoodaanig, met eenen volkomen haat (f). David befchrijft hen ook — en dit wordt * hier voornaamlijk bedoeld — van hun weder-1 varen. ■— Wat is het lot der doornen ? Zij < worden los en verftrooid wechgeworpen; omdat men ze, ter behoorelijke faamenvoeging, met de hand niet kan vatten, te faamen vatten, maar elk die ze ■— met dezelven te doen hebbende ■—■ zon aantasten, gebruikt daar toe een ijzer, of een onnut hout eener gebrooken fpies, of wel eene fpies,. uit hout en ijzer beftaande, om zich aan de handen niet te kwetfen. — En verre van daar , dat zij, als eene nuttige e bouw- * CO Psalm CXXXIX: 21, 22. •n baateijk zijn, euden erwor* en wor'en, v verrand,  ter zelve plaatfe. 478 LXXXII1. LEERREDE. bouwftof, zouden opgelegd, bewaard., en gebruikt worden; zullen zij ganschlijk, ten eenernaal, met vuur verbrand worden, opdat ze verder geen nadeel doen, noch verhindering aanbrengen. — En wel, ter zelve plaatfe. T. w., daar men ze aantreft; omdat het vervoeren derzelven, wegens hunne fcherpheid, zorgelijk is, en zonder gevaar van kwetsing, niet ligtlijk kan ondernoomen worden. ■— Dan er is, die aanmerkt, dat het Hebreeuwfche woord (g) wordt afgeleid van een woord, dat rusten, ophouden beteekent, en het hier des gevoegelijk aanduidt, zulk eene voleindiging, waar in alles beweegeloos cn in diepe rust is. Wanneer de zin zou weezen: Zij zullen geheel en al verteerd worden (h). — Doch leidt men, met anderen, dit woord af, van een woord (i) dat woonen, verblijven, zitten te kennen geeft; dan zegt het plaats. En dan zal de zin zijn, gelijk de onzen het geeven : Zij zullen niet, gelijk andere nuttige brandftoffen, bij een verfaameld , wechgedraagen, en ten gebruike op zijn' tijd, bewaard worden; maar als onnutte doornen, zullen zij daar ter plaatfe, waar zij liggen, aangeftooken en verteerd worden (k). Dit zou het lot, dit het wedervaren zijn, der vijanden van den Mesfias , zijn volk , en Koningrijk. Hoe weerbarstig en kwetfend hun tegen- (g) na» 00 Venhma, H.E.V.T.L.c.pag.cfiè. CO 3 v' Ck) Biblioth. Eag. T. II. pag. 500.  2 Samuels XXIII. vs. i—7. 479 tegenftand ook zij ; dees magtige Heerfcher zou ten zijnen tijde — eerst door het vuur van zijne oordeelen — vervolgends, door den gleed zijner voordduurende wraak, hen zoo verteeren , dat hun weêrftand voor eeuwig zou verbrooken zijn. — En wel ter zelve plaatfe; als in en met hunne wooning te gelijk. En heeft de Mesfias , ten Heerfcher verhoogd zijnde , het, Hem als Belials mannen vijandig en fel belt-rijdend , Joodendom, niet aldus gedaan? Toen immers, is de bedreiging, welke wij leezen in Maleachis Godfpraaken (]), vervuld geworden. Derzelver bewoordingen, nadruk , en gepastheid eisfehen , dat wij ons dezelve hier herinneren. Dus luidt ze: Ziet. die dag koomt brandende als een oven; dan zullen alle koogmoedigen, en al wie godloosheid doet, een ftoppel zijn , en de toekoomstige dag zal hen in vlamme zetten, zegt de HEER der heirfchaaren, die hun noch wortel noch tak laaten zal. Dan onze ftervende David verklaart ook, met dit tc zeggen, zijne geloofsverwachting, omtrent den zekeren voordgang van het heil, zoo even door hem bcleeden. Hij voorziet, ja, en verwacht Belials mannen, boos en geweldig ; hij verwacht hunnen tegenftand, belemmerend en beleedigend — maar tevens verklaart hij, zeker te vertrouwen, dat al hunne list en hun geweld , tegen den Mesfias en zijn Rijk (1) Maleacbi IV: 1. Dit was zijne gc loovige verwachting.  4*0 LXXXIII. LEERREDE. Ook ten aanzien van Salomons vijanden. Rijk ondernoomen, ten ecnemaal verijdeld, en zij zeiven verftrooid, en met al hun kwctfend vermogen , als door vuur verbrand zouden worden. Daar David dus zijne verwachting verklaart , ten aanzien van Mesfias vijanden; denk ik , op reeds gemelden grond , dat hij , doch in flaauwen zin , tevens op het voorbeeld, Salomo, ziende, ook zijne verwachting ten aanzien van beider vijanden te kennen geeft. — Salomo, hoe vreedzaam zijn rijk, en hoe gelukkig de aanvang zijner regecring ook zijn zoude ; er zouden nogthans heimlijke vijanden , in den boezem van zijn Rijk , zich onthouden , Belials mannen, die onrust en verdeeldheid zouden ftooken , en als iteekelige doornen kwetlènde, en fmert en kommer veroorzaakende , der Naatfij en den Koning wonden zouden toebrengen. Dan David vertrouwt, dat deezen — zij mogten een weinig belemmeren en kwetfen '— nimmer eene vereenigde magt zouden faamenbrengen, of Salomons troon overweldigen. Als verftrooidc doornen, zouden zij, verachtelijk, flegts met omzichtigheid te behandelen zijn; cn hun einde zou vernieling weezen. — Zoo zou de opgang van dien Heerfcher , en van dit luisterrijk uitfpruitfel van Davids huis, verzeld gaan, met den ondergang van beider vijanden. Waren de Joabs , de Simeïs , de Adoniaas , en lbortgelijken , met hunnen aanhang , zqo ichroo-  2 Samuels XXIII. vs. r—7. 481 fchroomelijk geweest, dat David hen niet dan met groote omzichtigheid konde behandelen; met den aanvang van Salomons regeering, zouden deeze doornen verbrand , en het Rijk tot aangenaame.rust, en gezegenden bloeiftaat-gebragt worden. B. Ziet daar, Waarde Hoorders, een o verruim veld, vol van ftof tot nuttige overweegingen ; doch te veel, om die thands voortedraagen. Ik zal dit, zoo de Heer wil, in eene volgende Leerrede opzetlijk doen. — Voor tegenwoordig , wil ik uwe aandacht bij deeze drie bezonderheden bepaalen. — Wij hoorden hier Davids laatfte woorden , en dat die behelsden — eene dankbaare erkendtenis van uitneemende voorrechten, waar meê de Heer hem begunstigd had; — een blij vooruitgezicht , op de koomste van den Mesfias , en de oprechting van zijn heerlijk Godsrijk, hem vertegenwoordigd, onder dat van zijnen Salomo ; — en eene troostlijke verklaaring van zijn vast vertrouwen, dat alle vijandlijke raad en magt zouden verijdeld worden. — Of wij, wanneer ons flervcnsuur nadert, in ftaat zullen zijn om te kunnen fpreeken , weeten wij niet. Laat ons ook daar over ons niet te zeer bekommeren. Beter, dat wij in gezonde dagen onszelven af vraagen : „ Indien dit uur „ mijn fterfuur was , wat zou ik dan te zeg„ gen hebben?" K. Ten aanzien van onszelven, en van ons beftaan en lot, zou elk al iets te zeggen heb- Tj. VII. Deel. Hh ben. Deeze Steffe geeft ons aanleiding, tm te overdenken ? at wij een  jlerfbed zouden te zeggen behben , tot dankbaare erkendieniy, tot veelvuldig beklagi en tot zelfverootdeeling. 182 LXXXIII. LEERREDE. ben. Zou niet ijder ftof winden , om den God zijnes levens , voor bet leven en veele weldadigheden , eerbiedig te danken ? Zeker ja ; dezulken zelfs , die anders reden meenen te hebben, om zugtend te zeggen : Mijne dagen zijn heen gegaan , en ik heb het goede niet gezien ! Gij dan, vooral, die bij gezondheid , voorfpoed mogt genieten, en veele zegeningen. Dan , daar gij niet weet, wat gij op een doodbedde zult kunnen doen ; dankt met hart, mond, en wandel, dien God, door wien gij alleen zijt, dat gij zijt. Zou op een fterfbedde , elk zich niet te ■ beklaageh hebben , over tallooze zonden , tegen God en menfehen ? over verzuim van duure veroligtingen , en van kostelijken tijd ? over verijdelend.tijdverdrijf, en het dwaaslijk bejaagen van dingen, welken men dan bevinden zal niets tc baaten , maar flegts fchimmen te Zijn , die bedriegen en fchaaden? — Maar waarom , mijne Waarde Hoorders , het beklaagen dier dingen uitgefteld , tot een benaauwend doodbed? Nu, nu is het onze tijd, om met Efraim, ons voor God met fchaamte^ tc beklaagen, de'verfoeifelcn wechtewerpen,v en den Heere te zoeken. Zouden niet veelen , op een doodbedde, zoo zij anders konden , moeten zeggen : Ik heb , o God, in gezonde dagen, mijn oor en hart van uwe roepende Item afgewend , mijn geweten verdoofd , mij voorbedachtlijk gevleid, en door hoogmoed x door ongeloof, door liefde  a Samuels XXIII. vs. i—p. 48 liefde tot de zonden — Jefus Christus, ei zijn zaligend Evangelij , afgeweezen en ver worpen ? Zou niet meenig moeten zeggen Nu de dood en de eeuwigheid genaakt, zie er ondervinde ik , dat die tegen Jefus zondigt zijne ziel geweld aandoet, en dat die Hen haat, den dood liefheeft ? — Maar nu , c zondaar , waarom deeze belijdenis uitgefteld. totdat het veelligt te laat is ? Och ! dat gij nu , in waare boetvaardigheid , uw ongelooJ en ongehoorzaamheid voor Christus beleedt. op het zaligend Evangelij achtgaaft, en dai woord gehoorzaamdet: Wend u naar mij , en word behouden! En gij, oprechten, wat zoudt gij al te zeggen hebben ? Veel. — Laat mij alleenlijk zeggen, vraagt uzelven: Wat zou ik op mijn fterf bedde, voor God en menfehen, wel wenfchen te zeggen?'en laat dat, in leven en gezondheid , veel, en met wijsheid, de ftof van uwe gefprekken zijn. — Geeft dc Heer , op uw fterf bed , u het vermogen om te kunnen fpreeken ; welk een voorrecht zou het dan zijn, dankbaar te erkennen de weldaadigheden uwes Gods , zoo veelvuldig, geduurende uw ganfche leven, aan u beweezen; blijmoedig te roemen de vrije genade, aan u zoo onwaardigen verheerlijkt ; uw geloofsvertrouwen op het eeuwig en wel verordend verbond, vrijmoedig te belijden; uwe overblijvende ft. ijdgenooten, door een leevendig voorftel van volzekere zegepraal over alle vijanden, aanteH h 2 moe» i 1 1 En de vroome, tel 's/Jee* ren roem.  i Voords, daar de Mesfias gekoomen is, beboo' ren wij te vraagen, boe wij verkeeren omtrent zijne heer- fcbappij; welke var, veelen vetwor- •worpen wordt, $ï LXXXIII. LEERREDE. moedigen ! Immers, in den ouderdom, en op sen doodbedde, zou het uw voorrecht zijn, te verkondigen , dat de Heer recht is in zijne wegen , uw Rotsfteen van vertrouwen , en uw deel in eeuwigheid. 5. Dan, ten tweeden. Wij hoorden David , in zijne laatfte woorden, zijn blij voorUitzicht melden , op Mesfias koomst, en de oprechting van zijn heerlijk Godsrijk. — Wij moogen belijden: Die Heerfcher is gekoomen, en heeft zijn Godsrijk ook onder ons opgerecht. Maar nu , is dit ons eene ftof van blijdfchap , en van Godverheerlijkende dankzegging ? Is het zulks voor u, die aangaande dien Heerfcher onder de menfehen , zegt: Laat Hem anderen beheerfchen , zijne heerfchappij bevalt mij niet ; ik blijf liefst mijn ei^en heer? — die aangaande dien rechtvaardigen Heerfcher zegt: Ware Hij zulk een toegeevend en infchikkclijk PIcerfcher , dat Hij, voldaan met mijne belijdenis , mij liet leeven naar mijn belang en lust! maar mij aan rechtvaardigheid , ten aanzien van wet en vergelding, te onderwerpen, valt waarlijk te hard? die aangaande dien Heerfcher in de vreeze Gods, zegt: Zulk een Heerfcher is wel goed, maar zulk eene heerfchappij, en gehoorzaamheid aan dezelve, koomt in eene weereld vol kromten , altijd niet gelegen ; hoe kwam dan meenig mensch aan brood? meenig'koopman aan winst? en meenig Groote tot eer en ftaat? Vreeze Gods is goed, in de kerk, cn in de ka-  2 Samuels XXIII. vs. i—7. 485 kamer,, en dan nog als het pas geeft; maar in beroep, in handel, in zaaken van gewin, en van de weereld, is een weinig liegen, bedriegen , geweld , opoffering van pligt en geweten , eenige inschikkelijkheid omtrent gebruiken en fmaak der menfehen — al is dit juist de beste weg niet — zoo noodzaaklijk dat men zonder dit niet gelukkig kan zijn." Rampzaligen ! moet gij dan uw geluk bejaagen , in den dienst van eenen fnooden' heerfcher onder de menfehen, eenen onrecht-' vaardigen heerfcher, eenen heerfcher in godloosheid — den vorst der duisternis ! Dan verwerpt gij Christus heerfchappij ; maar Hij zal nogthans Heerfcher blijven. Hebt gij dus het onrecht lief? Hij zal de weereld, cn ook u, richten in rechtmaatigheid. En is zijne regeering in de vreeze des Heeren u nu niet gevalhg? zijne vreeze zal voor eeuwig op 11 vallen! Dan , godvruchtigen , die Vorst Mesfias,) als zulk eenen Vorst en Heerfcher, gelijk Hij"0 hier befchreeven wordt, hebt leeren kennen, \ erkennen , verkiezen , ' en hulde doen. Ziet met dankbaare erkendtenis terug, op 's Heeren magtige beftuuring, die in de volheid des tijds, deezen beloofden Heerfcher verwekte. Nu moogt gij zeggen — niet: Er zal zijn; maar — er is zulk een Heerfcher over de menfehen ! — Dan , is Hij u en zijner ganfche y Kerke een Heerfcher ; verzaakt dan toch an-'« H h £ dere " 'cl hun •teen verterf. )och van en vroo* ten omth.d. Well; ti iQerk rpiigt; „  en kracl tig vertroost. Het get hier aa gaai-de Vi1-luie g tègil wtrdt, geeft «> «> «> «X> LXXXIV. LEERREDE. ZIJNDE EENE TWEEDE OVER 2 Samuels XXIII. vs. 1—7. Die met wijsheid fpreekt, legeert , met redm, ver ftandige 'boorden. Omdat, gelift bei gebemeli de fpi'te [maakt, Ca) Job XXXIV: 2. Cb) Job XXXIV: 3. Cc) Miauw en tijd, Wereldbefchouwing, IX. Boek, %. 1—7- Elihu, Job willende onderrechten, verzoekt, dat de wijzen zijne woorden hooren, en de verjlandigen daar toe de oor en tot hem neigen (a). — Of Elihu Job dus benoemt, en in welk een' zin; dan of hij zijne aanfpraak richt tot bij zijnde perfoonen ; of dat hij met die woorden enkel in 't gemeen aandacht eischt ftaat ons hier niet te onderzoeken. — Zeker is het, dat hij , die met wijsheid en verftand zal fpreeken , met reden wenscht, van wijzen en verftandigen gehoord te worden. Want, zegt hij, het oor proeft de woorden, gelijk het gehemelte de fpijze fmaakt (b). — Het zij zoo , dat de werktuigen van den fmaak, ' voornaamlijk in de tong geplaatst zijn ; de drukking echter van de tong tegen het gehemelte , doet den fmaak ervaarcn , niet alleen od de tong, maar ook aan het gehemelte Cc). F Het  % Samuels XXIII vs. r—7. 4% Het is door deezen fmaak, dat de mensch de krachten en eigenlchappen van het voedfel gewaar wordt — die van anderen onderfcheidt — wat dienstig of fchadelijk is, veelal onderkent — en in ftaat gefteld wordt, om het een te verkiezen , en het ander te verwerpen en aftewijzen. — Welk eene wijsheid Gods fpreidt zich hier ten toon ! Welk eene weldaadige goedheid moogen ftervelingen daar in genieten! Dan, gelijk het gehemelte de fpijze ftnaakt, zoo proef t, zegt Elihu , het oor de woorden. ■— De zin is: Door middel van het gehoor, ontvangt dc ziel kennis, van het geen door woorden wordt voorgedraagen. En daar dit goed of kwaad , nuttig of fchadelijk is , en ook , ten aanzien van de wijze op welke de zaaken worden voorgeftcld, bevallig of onbevallig is; zoo wordt de ziel , door de kennis der woorden , in ftaat gefteld, om met oordeel des onderfcheids werkzaam te zijn, omtrent het geene gezegd wordt. Maar kan het gehemelte de fpijze, bij een achtloos en overhaastend doorzwelgen , niet recht fmaaken; zoo kan ook de ziel de woorden niet recht proeven , ten zij dezelve met oplettendheid door het oor hoort, het gehoorde indenkt en nadenkt, den aart der gezegde zaaken wel vergelijkt en onderfchcidt, en nagaat tevens , wat dc woorden en zaaken al in zich hebben, en welk gebruik van beiden te maaken zij. Hh-J Ge- ie ziel, ioor midiel van het oor, tennis verkrijgt. Waar bij oplettendheid zeicischtwordt.  Celijk omtrent andere zaaken , zio bezonder «mtrent Gedlijke. Davids iaatfle woorden gehoord hebbende 499 LXXXIV. LEERREDE. Gelijk dit omtrent woorden, en zaaken daar door voorgefteld, in'tgemeen, meer of min behoort plaats te hebben; zoo moet zulks, vooral, omtrent Gods Woord zorgvuldig in acht genoomen worden. Wanneer 's Heeren Geest, ook door"heilige Mannen, tot ons fpreekt, en zijne rede op hunne tong is , en wij die moogen hooren ; dan moeten wij niet flegts derzelver zin poogen te verftaan , maar ook de zaaken der woorden , derzelver gewigt , ons belang bij dezelven , en het veelvuldig nut dat daar uit te verkrijgen is , wel bepeinzen — met Maria, 's Heeren Woord in het geheugen niet alleen bewaarende , maar met geheiligd nadenken, het zelve ook in het hart overleggende. — Laat ons thands omtrent de afgeleezen woorden , als vol van zin en onderwijs, dus trachten te verkeeren, opdat wij derzelver kracht cn nut , ons tot zegen , fmaaken en proeven moogen. Den afgeleezen Teksfrin mijne naast voorgaande Leerrede kortlijk verklaarcnde, hebben wij David, nu op zijn fterfbed liggende, zijne 'laatfte woorden hooren-uitboezemen. Wij hoorden hem — zijne uitneemende voorrechten, met welken God hem begunstigd had, vermelden; — den Mesfias, als den voortrefFelijkften Heerfcher , in heilige verrukking voorfpellen ; -— cn tevens verklaarcn , op welk eene wijze hij werkzaam was — zoo ten aanzien van zichzelven en zijn huis — als ten aanzien van de  s Samuels XXIII. vs. i—7. 491 de vijanden van den Mesfias en zijn Koningrijk. — Deeze woorden als Davids laatfte woorden befchouwende, kunnen wij, met een weinig nadenkens, er uit zien —- in welk een beftaan en gemocdsgeiteldheid , David geftorven zij; — en tevens, veelerlei onderwijs, ons in leven en fterven hoogst nuttig , er uit opfaamclcn. — Ziet daar de twee hoofdzaaken, welken de ftoffe deezer Leerrede zullen zijn. A. Vestigen wij onze aandacht, met die afgetrokkenheid , met dien ernst, welken het fterf bed en fterven van zoo groot een' Man billijk vereisichen, N. In de eerste plaats , op het beftaan en de gemoedsgefteldheid , , in welken David geftorven is. En hier hebben wij eerst te letten , op eenige omftandigheden. — Wij 'zien , David heeft een ziekbedde gehad. — Gelijk God hem bewaard had voor duizende pijlen, welken hem in het veld hadden kunnen doen fneuvelen ; zoo wordt hij ook nu niet door een doodlijk toeval, onverwacht, of bij verrasfing , afgefneeden. David heeft een ziekbedde. — Is dit als een voorrecht te ichatten ? of niet ? Het is waarheid, een godvruchtig mensch, onverwacht , en als in een punt des tijds, wechgerukt wordende , fterft, zonder , als ware het, den dood te gevoelen, en loopt de haven kunnen wij, bij verder nddenh h, e- uii of' merken, Dat David aen nekbedde gehad beeft.  Ah ook, het gebruik van zijn verjlantl en fpraak. 492 LXXXIV. LEERREDE. haven in, zonder dat vijand of ongeloof gelegenheid hebben , éénen pijl te fchieten, het geloof te beproeven, of den vrede des gemoeds te Hooren. Dan het is ook waarheid, de godvruchtige, een ziekbed hebbende, kan, door belijdenis van zijne geloofsverwachting' — door oefening van lijdzaamheid der hoope ■— door aanfpraakcn en vermaaningen — door gebeden en zegeningen, anderen, zijne huisgenooten vooral , en zijne kinderen , tot zegen zijn; en dit alles kan eene ftoffe zijn tot dankbaare Godverheerlijking. — Dan , hebben wij hier keuze ? Neen. Ook ten deezen opzichte, zijn onze tijden in 's Heeren hand. — Laat ons, in gezondheid leevende, trachten te zeggen en tc doen, het geen wij op een fterf bed zouden wenfchen te kunnen zeggen en doen. Wij zien ook, David heeft, op zijn fterfbedde, het gebruik van zijn verftand en fpraak. Dit, zeker, is een voorrecht voor den lijder, en niet zelden zoo aangenaam als nuttig voor anderen. Ware David daar van beroofd geweest ; wij zouden deeze zijne laatfte woorden niet gehad hebben. — Dan , ook hier past ons onderwerping aan 's Heeren hoogwijs befte!. Gods rechtvaardig oordeel fneed dus meenigen zondaar, die verftand en fpraak zoo lang misbruikt had , reeds in den tijd , den genadetijd af; en wij moeten zeggen : Heer, Gij zijt rechtvaardig. — Gebeurt het den vroomen , op zijn fterf bedde , het gebruik van  * Samuels XXIII. vs. i—7. 49< van verftand en fpraak te misfen; wie zal zich vermeeten , de redenen en het einde van 's Heeren beftuur- te beoordeelen ? Welk een troost voor den godvruchtigen , dat laatfte werkzaamheden en woorden, het rantfoen zijner ziel niet zijn! Welle een troost voor andere godvruchtigen, dat — wanneer vroome vrienden op hun fterf bedde, met Hiskia, niet uitroepen kunnen: Gedenk, HEER, dat ik voor uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld heb — zij echter , die de uitkoomst van hunnen wandel aanfchouwen, zeggen moogen: Zalig de dooden, die in den Heere fterven! Wij zien David niet alleen op een ziekbedde — en bij het gebruik van verftand en fpraak ; maar hooren ook zijne laatfte woorden. — In welk een' zin dit te verftaan zij, heb ik voorheen gezegd. — Billijk vestigen wij onze aandacht op deeze woorden, als op Davids laatste woorden. —Laatfte woorden, van fcheidende of ftervende vrienden, of van Mannen van naam, pleegen naauwkeurig beluisterd, met aandacht gehoord, diep in het geheugen gedrukt, en, als zeer aanmerkelijk, dikwijls herhaald te worden. En geleerde Mannen, van vroeger' en laateren tijd, hebben zulke laatfte woorden van Heidenen en Christenen, zorgvuldig aangeteekend, met vlijt zelfs bij een verfaameld, en der vergeetelheid ontrukt (d). Er (d) Zoo heefc, onder ons, de Wel Eerw. Heer W. van Eenhoorn de laatfte woorden van < eenigs Dus hebben wij Ujne 'aatfte morden.  4 e d i b ï t 2 t J i /Je /,?fl//7« woerden van ftervendevroomen ve^d enen et> iier hing. f+ LXKXIV. LEERREDE. Er waren , gelijk wij te-vooren reeds aanlerktén , oude Wijsgeeren, die meenden, dat e zielen van haast ftervende menfehen , met et vermogen om toekoomende dingen te oorzeggen , begaafd waren ; en dat de ziel, ij het bezwijken der ligebaamskrachten , en et verminderen van derzelver invloed , afgerokkener , zuiverder , en verhevener werkaam zijnde , zich niet alleen voorlceden en egenwoordige zaaken konde voorftellen, maar lelfs toekoomende gebeurelijke zaaken voor;ien konde. — Dan wat ook, door een' faanenloop van verfcheiden oorzaaken, kan plaats lebben , of wat men immer dien aangaande zoogde te verdeedigen; zeker is het, dat geen nensch , ook geen ftervend mensch , buiten Godlijke openbaaring, gebeurelijke zaaken kan voorzeggen. De Reden en Gods Woord leeren en bcvestigep dit. Niettemin zijn laatfte woorden van ftervende vroomen dikwijls alle opmerking waardig. Hier hoorde men meenigmaalen , reeds verflijfde lippen bijna hemeltaal fpreeken. — Eene ziel, nu aan het einde van haare reis in deeze woestijn, en nabij aan het vaderland, terug denkende aan voorleeden leed , en geRreeden ftrijd , aan 's Heeren ondervonden trouw, eenige ftervende godvruchtigen bij een verzameld, en uugegeeven , in her. IV. Deel van zijne Eutbanafta, of Wel-fterven.  2 Samuels XXIII. vs. i—7. 495 trouw , en genooten gunst, en overftroomd met Itoffe tot Godaanbiddende dankzeggingen ■— eene ziel, nu nabij de eeuwigheid en zalig, heid , afgetrokken , en bijna ontdaan, van al het zichtbaare en zinlijke , in het gezicht van de heerlijkheid van God en des Middelaars, begunstigd met eenen voorfmaak van de gelukzaligheid , welke zij eerlang zal genieten, en vuurig verlangende naar den laatften levensfnik ; deed meer dan eens , met verbaazende kracht van taal, de heerlijkfte belijdenis van het zaligend Evangelij — de ootmoedigfte dankzeggingen, voor vrijmagtige genade — de treffendfte vermaaningen , aan fchreiende om. ftanderen — de vuurigfte gebeden, voor Land en Kerk , huisgenooten en bekenden — de krachtigfte betuigingen van blijden troost, van vuurig verlangen , van — aanvanglijke zaligheid ! En wie zou zulke laatfte woorden niet zorgvuldig, als kostbaarheden, opfaamelen, in zijn hart bewaaren , dikwijls herdenken , en tot wezenlijk nut trachten te gebruiken ? Verdienen dan de laatfte woorden van fterven- yMraï de godvruchtigen onze aandacht, en gemoed- die van lijk nadenken — hoeveel te meer, die van on-Davia'zen haast ftervenden David! een man, door wien 's Heeren Geest fprak, en op wiens tong Gods redenen waren ; een' man , die nu door den Geest fprak. En wat fprak hij ? Taal, overvloeiende van zin ! zaaken , voor hem, voor zijn nageflacht , voor Gods Kerk, door alle eeuwen , en tot in de eindelooze eeuwigheid, van  A \ i 2 fl7ij zien ■uit dezel- , ven, dai bij ont- < (laapen is, ] 1 t ( 1 i i in dank baare eriendtenisvan''s Heeren gunst bewijzen. 96 LXXXIV. LEERREDE. 'an het gewigtigst belang, en onwaardeerbaar iut ! — Laat ons, onder dit befef, omtrent ;ijne laatfte woorden verkeeren. Vestigen wij onze aandacht, op die voorden zeiven ; en wij zullen er uit zien, lat David ontflaapen is — in dankbaare ertendtenis van de uitneemende voorrechten, velken de Heer hem zoo mildlijk gefchonken ïad; — in gemocdigde belijdenis, en gcloovige >mhelzing, van den Mesfias; — in geloof op le vervulling van Gods beloften ; — in berstend vergenoegen in den God zijnes hcils; — en getroost, in de volzekere verwachting >p de veiligheid en beftendigheid van Mesfias honingrijk. Wij zien er uit, dat hij in dit aeftaan, en onder deeze werkzaamheden, zich Dereidde om de eeuwigheid integaan. Wij zien, voor eerst, „David is ontflaa„ pen, in dankbaare erkendtenis van de uit„ neemende voorrechten, welken de Heer hem " zoo mildlijk gefchonken had". — Hij erkent, dat de Heer hem, die een zoon van Ifai, en des van burgerlijken ftaat was , hoog , ten hoogften ftaat cn rang onder de ftcrvelingen, opgericht, tot den troon van zijn Israël verheven hadde. — Plet is zoo, dit was, gelijk al het ondermaanfche , flegts tijdlijk , en verganglijk. Maar zouden tijdlijke voorrechten geen ftof geeven , tot dankzegging aan den Heere, den vrijmagtigen en milden Schenker? — Laat  2 Samuels XXIÏI. vs. 1—7. 49; — Laat den verwaanden en God niet kennen, den fterveling, op zijn fterf bedde zeggen: Zit daar mijnen fchat, welken ik gewonnen — zie daar het huis, dat ik gebouwd — zie daar den ftaat, waar toe ik mij en de mijnen gebragt hebbe! Laat den verdrietigen zondaar zeggen: Wat baat het mij , dat ik eenige voorrechten genoot; daar ik, ftervende, die alle moet verlaaten , en de herinnering van dat genot, mij het fterven flegts fmertlijker maakt ? - David, die geenszins de aarde voor zijnen hemel, noch aardfche voorrechten , als het deel van zijn hart , zocht of fchattede , befchouwde nogthans zijne genooten voorrechten , als onverdiende, nooit gedachte, nooit verwachte weldaadigheden en gunstbewijzen zünes Gods; als zeer groot en hoog; en .zichzelven daar door zeer duur aan den Heere verpligt. Tot roem, de;halven, van de weldaadigheid zijnes Gods, befchrijft hij , alle aardfche grootheid nu zullende verlaaten , zichzelven , als den man die hoog is opgericht, den gezalfden des Gods van Jakob. En zeker, voor elk godvruchtigen is hét,< in de laatfte oogenblikken des levens, zoo aan-' genaam als betamelijk, met ootmoedige dank-' baarheid te herdenken en te erkennen, de tüd- ^ lijke voorrechten, welken de Heer hem in zijnen levensloop gefchonken heeft. — En om dit tc kunnen doen, is niet noodig, gelük l)av. t . verheven te zijn tot kroon of vörstliïké' . Vü.Deel. Ii waar. tVatr Ut bij reden bad. ïefj/ï ooi der ftere: 9 fO'l- rucbtige eefs.  49? LXXXIV. LEERREDE. \ i 1 . ) i 1 1 ! 1 I i ] i 1 Vooral, wegens geestlijke zegeningen. JVaar tot ijder uroome, vaardigheid , of hoogheid van ftaat, aardfche ijkdommen , of duurzaaraen voorfpoed te :unnen vermelden. Een Jakob, offchoon hij reelmaalcn met rampen moest worstelen, nag hier ook dankbaar erkennen , dat God iem gevoed heeft, van dat hij was , tot nu oe , en hem verlost heeft van alle kwaad, [rouwends , welk eene ftof tot dankzegging ;eeft het den ftervenden vroomen , aandach;ig natedenken, hoe Godlijke voorzorg hem ;evoed heeft, van 's moeders borsten; -— hoe jodlijke hoede hem heeft bewaard, voor dui;ende gevaaren ; —■■ hoe Godlijke goedheid ïem gered heeft uit bange nooden ; -— hoe jodlijke onderfteuningen hem bemoedigd heb>en, in bitter leed, en in drukkende zwaarig, ïeden ; — hoe Godlijke gunste hem , boven iet leven, veele weldaadigheden bewees! Het Elerfbedde is voor eiken vroomen een liben Elaëzer; daar hij zegt: Tot hier toe heeft ons de Heer geholpen! Immers, onze David fterft, dankbaar voor genooten tijdlijke voorrechten. Maar vooral, David fterft, onder dankbaare erkendtenis van uitneemende geestlijke zegeningen; als begunstigd met het voorrecht, om lieflijk in psalmen Israëls, Gods Kerk tot nut — en als begunstigd geweest met Godlijke openbaaringen , om der Kerke tot onderwijs te zijn. — En wat kan den ftervenden vroomen meer tot troost — wat kan hem meer tQt dajikRcf ftrekken , dan dat God hem, fchoon  z Samuels XXIII. vs. i—7. 49$ fchoon niet, gelijk David, met buitengewoone gaa ven bedeeld, echter, daar hij met anderen verduisterd was in het verftand , verlicht heeft door zijnen Geest — hem, onweetenden , geleerd heeft, uit en door zijn Woord; dan dat hij , uit ondervinding van de kracht der Godlijke genade in zijn hart, 's Heeren rede op zijne tonge gehad heeft, en het lieflijke van 's Heeren lof fmaakende, aan en met anderen lieflijk was in zijn leven? En daar elk godvruchtige recht en reden: heeft, om zich dus, op het fterf bedde vooral , in den Heere te beroemen, en dankbaari vroolijk te zijn in den God zijnes heils ; hoe1 veel reden had David dan , om dankbaar te fterven! daar hij hier niet alleen deelde in het heil van al des Heeren volk, maar , boven het zelve , met onmiddellijke openbaaringen begunstigd was , en het werktuig mogt zijn, door welk de oude Godipraaken klaarder werden opgehelderd , veele bezonderheden , aangaande den Mesfias , deszelfs Perfoon, werk j lijden, heerlijkheid, en Koningrijk, der Kerke werden ontvouwd ; waar door een grooter licht ontftooken , de kennis bevoorderd , het geloof bevestigd, de godzaligheid opgewekt, en de troost vermeerderd werd. Met blijde erkendtenis zegt hij dan : De Geest der Profeetfijen — welk een voorrecht ! — heeft in en door mij gefprooken, en zijne rede, het mij ingegeeven woord j is, daar ik het anderen I i a mede- uttar Datid inxonierbeid,eden heeft.  5oo LXXXIV. LEERREDE. Ook entflaaptbij,in gtkofsj êwbelzing van den Mesfias. nededeelde , op mijne tong geweest! David, die ftervende zijne tijdlijke voorrechten- erkent , roemt vooral, Gode ter eere , zijne geestlijke voorrechten. O God, zegt gij, Gij hebt mij geleerd van mijne jeugd af, en tot nog ïoe, nu zelfs op mijn fterf bedde, verkondig ik uwe wonderen! Ten tweeden. „ David fterft, in de blijde „ erkendtenis en omhelzing van den Mesfias". — Verrukt, en aangedrceven door 's Heeren Geest, roept bij uit: Een Heerfcher over de menfehen, een rechtvaardige, een Heerfcher in de vreeze Gods! Welk eene beminnelijke heerlijkheid eerbiedigt hij in den Mesfias! — Welk eenen luister voorziet hij , bij en in zijne heerlijke openbaaring ! daar hij uitroept: Hij zal zijn gelijk het licht des morgens , dat aanbreekt na eenen donkeren nacht; gelijk de zon, die bron van licht, opgaat , en wel bij heldere lucht, des morgens zonder wolken! — Welk een zalig nut voorziet hij ! daar hij uitroept: Van den glans , het lieflijk fchijnfel der zon , na den vruchtbaarmaakenden regen , zal het teder kruid, uitfpruitende, uit de aarde opgaan. Dat is hier : Bij en door de openbaaring van den Mesfias, in zijne heerlijkheid, zal allerlei heil te faamen uitfpruiten. -— Niemand, die David kent, en de omftandigheden gadeflaat, in wel. ken hij deeze woorden fprak, zal er een' oogenblik aan twijfelen, of David hebbe deezen heerlijken Heerfcher geloovig omhelsd, aan  * Samuels XXIII. vs. 1—7. 501 aan zijn gebied zich onderworpen , op zijne magt vertrouwd, en in zijn heil zich verblijd. Hij fpreekt toch niet alleen de taal der voorzegging, maar ook de taal des geloofs. Zalig gezicht, voor een' ftervenden vroomen ! Slaat hij het oog naar boven ; hij ziet , eene Godlijke Majesteit die geducht is. Ziet hij vooruit; hij ziet een' dood , die op zichzelven verfchrikkeiijk is — een graf, dat verfhndend is — eene eeuwigheid, die niet doortedenken is! Welk een troost dan, het oog te flaan op Hem, die als magtig Heerfcher, zijnen onderdaan zal vrijmaaken van het geweld des grafs — als rechtvaardig Heerfcher, naar het recht van zijn verbond oordeelende, de kroon der rechtvaardigheid geeven zal aan allen , die zijne verfchijning hebben liefgehad! — David fterft, niet flegts in het vooruitgezicht op den Mesfias , als een' heerlijk Heerfcher ; maar in de blijde erkendtenis en omhelzing van denzelven , en van het heil door Hem aantebrengen. — Stapt hij nu van den troon in 't graf; hij ziet niet alleen Salomo zitten op zijnen troon , maar — dat grooter is, en meerder en beter' troost oplevert — hij ziet den Messias zitten op zijnen Godlijken Troon , en roept aanbiddend uit: Uw troon, 0 God, is eeuwiglijk en altoos, en de fepter uwes Koningrijks, is een fepter der rechtmaatigheid! Ii 3 Tem Het i»elk geen klein veorreebt is.  Ook fterft bij in bet geloof op de' ,o4hikt beloften. God- LXXXIV. LEERREDE. Ten derden. „ David fterft, in het ge„ loof op de vervulling der Godlijke belof" ten". Hij belijdt, tot roem van Gods genade , dat de Heer hem een verbond — een eeu. wi,adruKii^k V'7- 'i aait.  $o6 LXXXIV. LEERREDE. Dus fier ft bij gef roost; ( en, tiiettegenfiaandebij „ mijne ziel, in hoope, in voorfmaak, reeds „ zalig ! En dan nog , dit afgefloofde lig. „ chaam, ja, daalt ten grave; maar ik zal uw „ aangezicht in gerechtigheid aanfchouwen, „ en met uw beeld verzadigd worden, wan. „ neer ik zal ontwaaken!" — David Rerft, n blij vergenoegen in den God zijnes heils, tiet voorwerp van zijn' lust. Ten vijfden. „ David fterft, getroost, „ in de volzckere verwachting op de veilig. „ heid en beftendigheid van Mesfias Koning„ rijk". — Trouwends, van Mesfias koomst, ;n dc oprechting zijner heerfchappij, hing af, liet alleen Judaas Rijk , en de opvolging van Davids nageflaebt op zijnen troon, maar de vervulling van alle Gods beloften, der Kerke x>it gedaan, en het genot van zijn eigen heil, n eeuwigheid. — Welk een troost dan voor David , in het vooruitgezicht van zoo veel vijanden, van zoo fterk eenen tegenftand door Belials mannen , en in de vertegenwoordiging van duizend onwaarfchijnelijkheden — in dat vertrouwen te fterven, dat die troon beftendig jou zijn voor Gods aangezicht, en dat alle raad :n werktuigen van geweld , tegen denzelven aangelegd, ontwijfelbaar zouden mislukken! Een godvruchtige onder ons, oud van dagen wordende, en nabij zijn verfcheiden koomende, wanneer hij ziet, aan den eenen kant* wat het verpest vernuft, tegen de hemelfche Waar-  a Samuels XXIII. vs. i—f. 507 Waarheid — wat het listig bedrog, tegen den vrede van Sion — wat het geweld, tegen de belangen van 's Heeren Koningrijk, alom te werk ftellen ; en aan den anderen kant, de harteloosheid van duizende belijders, die, terwijl ze der weelde en den hoogmoed geen voedfel onttrekken , moed noch lust hebben , om iet wezenlijks, tot uitbreiding en bevoordeling van het zalig Godsrijk in Christus , ter hand te neemen — zou, bijkans moedloos ftervende, zeggen: Heer, waar zijn uwe voorige goedertierenheden , die Gij aan David gezwooren hebt bij uwe trouw ? ten ware hij uit den mond der Onfaalbaarheid de toezegging hadde, dat Jefus Christus Koning zal zijn in eeuwigheid , en zijn Koningrijk geen einde zal hebben. — Maar wat had David , op zulk een' grooten afftand van tijd, in het vooruitgezicht van zoo veel vijandigen tegenftand,, niet noodigL— Dan voorziende, dat zij, die zich tegen den Heere verzetten, en tegen zijnen Gezalfden zich beraadflaagen zouden , als doornen zouden verbrand worden; fterft hij in dat blij vertrouwen, dat fchoon rivieren zich verheffen, de rivieren haar bruisfehen verheffen, de rivieren haare aanftootingen verheffen mogten — de Heer, geweldiger dan het bruisfehen der groote wateren , met hoogheid bekleed , zal blijven regeeren in eeuwigheid. David fterft getroost , in de volzekere verwachting op de veiligheid en beftendigheid van Mesfias Koningrijk. 55 En de tegenkantingder vijanden voorzag,in volle verzekerdheid,dat bühne magt zou verbrooken Korden.  5oS- LXXXIV. LEERREDE. In dit ge moedsbeflaan, be reidt Da vid zich Ut fterven ; des , tot di grootfle verandering. En zulks gemiedigd, op zekere grinden. „ En in dit gemoedsbeftaan, en onder deeze „ werkzaamheden, bereidt David zich, om de ■ „ eeuwigheid integaan". — Hij had zich , in zijn leven, tot meenige, groote, gewigtige, zorgelijke , gevaarlijke onderneeming bereid ; maar nimmer, gelijk nu, tot den thands wisRn dood , en den zekeren overgang in den ftaat der eeuwigheid. — Verandering, zoo groot, en van zoo gewigtige gevolgen , dat alle zijne voorige onderncemingen , ten aanzien van zijn perfoon en belang , als in het niet verdwijnen. —■ Verandering, bij welke hij hof en troon, Rijk en rijkdommen j kinderen, vrienden, geheel de weereld, en al het tijdlijke , voor'altoos vaarwel zegt, voor eeuwig verlaat. —- Verandering , welke voor eeuwig zijn lot beflisfehen zal. Wat zeg ik , beflisfchen ? — die hem uit eenen ramfpoedigen tijd, in eene zalige eeuwigheid — uit de weereld , in den hemel — van zijnen aardfehen troon , tot bij den Troon zijnes Gods — uit onrust, in rust — cn — uit hoe veel rampzaligheid! in het vol genot van eindclooze zaligheid, zal overbrengen. Dan tot het gemoedigd ondergaan en enderneemen van zulk eene geduchte verandering , koomt geen raadpleegen met Vorsten, geen verfaamelen van krijgsbenden, geene toerusting van wapentuig , geen magt van geld, geen bondgenootfehap met nabuuren te Rade. Hier heeft David alleen met God te doen; en te  2 Samuels XXIII. vs. i—7. 5©; te vraagen: Wie ben.ik voor God? wat aan deel heb ik aan zijne genade ? welke betrek king heb ik op zijn verbond ? welke grondel heb ik voor mijne verwachting ? — Met he nadenken , met het erkennen en belijden vai deeze dingen, bereidt David zich tot dien ge duchten overgang. Zijn hart is opgeruimd onder het nadenken van de groote dingen door God aan hem gedaan. Hij oefent werk zaam geloof aan 's Heeren verbond. De Mes, fias is de Rotsfteen zijner verwachting. Goc is zijn heil, de lust en rust van zijn hart. Er vertrouwende, dat God alle zijne goede woor den, zijner Kerke voor tijd en eeuwigheid toegezegd, in weerwil van vijandlijke list en geweld , voorzeker volbrengen zoudev; legt hij hoofd en hart gerustlijk neder, en mag blij. moedig zingen : Nu gaa ik in het dal dei fdiaduwe des doods; maar ik zal geen kwaad vreezen. Want Gij zijt met mij; uw ftok en uw ftaf vertroosten mij. B. Ziet daar, Waarde Hoorders, in welk eenen toeftand, David den dood en de eeuwigheid te gemoet ziet; hoe en waar mede David zich bereidt, tot den grooten overltap in het eindeloos eeuwig. Wie zou niet uitroepen : Mijne ziel ftervs den dood des oprechten, en mijn uiterfie zij gelijk het zijne (e) ! — Maar zou dit ons baaten? Neen 00 Numeri XXJ1I: 10. ) 1 t 1 [ l Hier moo* feu wij leeren, boe zich '*t jlerten te 'icreiden.  Sio LXXXIV. LEERREDE. En wel onszelven te vraagen , aangaandeens ziekbedde, aangaande onze gezindheid; en boe wi> verkeeren omtrent Gods Woord, vooral omtrent Jtjus Cèristus, Neen. Zullen wij zalig fterven; wij moeten , wat het wezen der zaak belangt, Davids gronden, Davids beftaan hebben. — Niemand zegge: Ik wensch, wanneer ik op mijn doodbed koome, ook zulke gronden, zulk een beftaan te hebben. — Zullen wij een doodbed hebben ? En zulks hebbende ; zullen wij dan het gebruik van onze vermogens hebben? En dit hebbende; zullen wij dan zulke gronden, en zulk een gemoedsbeftaan kunnen opdoen en aanneemen, gelijk men zich met nacht- of ziekengewaad bekleedt ? Welk eene zinlooze dwaasheid! — Zal,de man, die zich tegen den Heere , zijn Woord , zijnen weg , hoog opricht — die de bebaagelijke gunsteling van eene Godverlaatende weereld is , cn, door haaren Syreenenzang bekoord , meest daar in vermaak fchept , anderen daar mede zondig vermaakt, cn lieflijkheid in zulk een' onreinen ftank vindt; — zal de man, tot wien 'sHeeren Geest fpreekt in zijn Woord, en meenigmaal tot zijn geweten, maar die het oor daar van afwendt, en het hart er tegen verhardt die, verre van daar, dat 's Heeren redenen op zijn tong zouden zijn , zijne tong liever leent, ten tolk van een boos, van een onkuisch, van een leugenachtig, van een lasterziek, van een vijandig hart; leent, om 'sHeeren redenen tegenteipreeken , en daar door zich en anderen te verleiden; — zal de man, die in gezonde dagen , Jefus heerlijkheid niet ] erkende, zijne heerfchappij weêrftreefde, aan Satans-  2 Samuels XXIII. vs. i—7. 511 Satans- en zondendienst zich verflaafde — die. aan weereld- en zondendienst naauw verbonden , nimmer in beraad nam, om in het eeu wig en wel verordend verbond den Heere ter eigendom te worden; zorgeloos daar heen lee vende, of op woorden der lippen zich veiiaatende , en met droomerijen zich vleiende: — zou , zegge ik, deeze de man zijn , die duj ook op een fterf bed koomende , met David; beftaan , en uit Davids gronden, zou kunner werkzaam zijn en Ifpreeken ? Ach neen. Gij zult, indien gij in zulk eenen ftaat blijft, op uw fterfbedde koomende ■— of verhard en ongevoelig — of met een wroegend en angstig geweten — zoo niet wanhoopende, naar de eeuwigheid gaan! — Of zal een noodgebed u, op dien tijd , uit het rijk des Satans, en van , den oever der eeuwige rampzaligheid , in den hemel overbrengen? Zich daar op te verlaaten , zich daar mede te troosten, zou niet beter zijn , dan zich met eenen ftaapdrank in het verderf te ftorten! 2. Neen, Waarde Hoorders, willen wij op goede gronden ons voor de eeuwigheid bereiden ; wij moeten , wat het wezen der zaakJ betreft, Davids gronden hebben , in Davids gemoedsbeftaan zijn. — Gij zult zelf moeten zeggen: Dit zou zalig weezen! — Maar wanneer is de tijd , waar de gelegenheid, om die gronden en dat gemoedsbeftaan te zoeken ? is dit, op een meestal bedwelmend ziek- en fterfbedde? en bet verbind, i Zullen »ij zalig lerven ,  5i* LXXXIV. LEERREDE. wV moe- " tin tti dit be en Tteiur den lieere booten; die ons tot zicb in zijn verbondtoept. beide ? Gij zelf moet zeggen , Neen ! —> Neen, heden, heden, nu 's Heeren Geest tot ons fpreekt, nu wij zijne ftem hooren, en Hij ons laat zeggen: Neigt uwe ooren, en Ik zal een eeuwig verbond met u maaken. -— En waar toe wordt gij dus geroepen ? tot fmertlijke kwelling van uw ligchaam ? tot krenking van uwe gezondheid ? tot verlies van wettig verkreegen geld en goed, of van eerlijke winsten ? tot het gemis van de zegeningen en aangenaamheden , weiken God in zijne voorzienige regeering fchenkt ? tot het verlaaten van wettigen post, en deugdlijk beroep? O neen! — Gij wordt geroepen, om het oor van eene zondige weereld, en een verleidend hart aftewenden , en te hooren wat 's Heeren Geest tot ü zegt. En wat kunt gij , daar Die fpreekt , anders wachten of hooren , dan woorden der zaligheid? Dit zijn 's Heeren redenen tot u: Ziet en erkent, met fchaamte en waar berouw , dat gij dus lang, uw hart aan vreemde heeren gegeeven , en die gediend hebt. Koomt, zijne genade aanneemende, tot Hem, en onder zijne heerfchappij. Stemt oprechtlijk zijn heilverbond in , en wordt de zijnen. Laat een verzoenend God al uw heil — zijne gemeenfehap, weg, en dienst, al uw lust zijn. Leeft dus geloovig , gehoorzaam , en getroost , den Heere; en wacht, waakende en biddende, op 's Heeren tijd , een' ruimen ingang in het eeuwig  2 Samuels XXIII. vs. i—7. 513 wig Koningrijk. — Hij , die nu onverfchilli bf afkeerig zegt: Daar heb ik alsnog geer zin aan; die verfmaadt zijne eigen ziel. 2. Godvruchtigen onder ons. Ho veele bedenkingen en vraagen kunnen al bij 1 opkoomen ! Wie weet, welk toeval, welk ziekte mij ter dood zal brengen ? — Hoe za ik het maaken , indien ik door langduurendi krankheid afgemat, en door hevige fmertei gefolterd worde? — Zal ik ook bij het ge bruik van mijn verftand en fpraak zijn? — Eu wat? wanneer ik dan, onder verduistering des gemoeHs beftreeden in mijn geloof, ge k weid door 's vijands aanvallen — moest uit roepen , of, belemmerd , deeze taal van het beklemde hart uitboezemen : O God ! mij is buiige! — Met één woord ; in welk eenen toeftand des ligchaams, en met welk eene ge. mocdsgeiteldheid , zal ik toch fterven ? — Veel, en vee! bedroevends, kan zich hier aan uwen geest vertoonen. Maar is het wijsheid, u daar in toetegeeven ? — Ware het niet beter, doorgaands te trachten naar zulk een beflaan van uw hart, naar zulk eene werkzaamheid uwes gemoeds , naar zulk èenen wandel voor God en menfehen , naar zulk eene uitwerkende kracht der ontvangene genade ; dat gij , wanneer ook de dood u naderde , zeggen kondet: Laat dan, Heer, üwèn dienstknecht j Uwe dienstmaagd, gaan in vrede! VIL Deel. Kk Dan; f j De vroo' me moet,, l waakende -. tegen on. noodi.e ' zorgen, l zkh voorbereiden^  en zich in den Heere vertroosten. LXXXV. 514 LXXXIV. LEERREDE, Dan, hoedaanig ook de toevallige omftandigheden van( uw fterven, of van uw fterfbedde, weezen moogen; uw Heerfcher, die den dood beheerscht, zal u voor deszelfs prikkel beveiligen. — Naauwe banden moogen losgemaakt, verbonden verbrooken worden; maar het eeuwig Godsverbond in eeuwigheid niet. — Zwakheid, en meenigerlei toevallen> kunnen de orde in denken en fpreeken verwarren ; maar zij kunnen geen fchakel breeken in het welgeordend verbond. — Uw geheugen mooge u begeeven, uw vriend u verlaaten, uw flerven anderen tot verlies zijn; maar Gods verbond blijft wel bewaard. — U begeeve hier alle lust; — God, uw Al, uw lust, zal u niet begeeven. — Daar is de dood! en ziet, de God uwes heils is de meenigvuldige vcrlosfing uwes aangezichts, en blijft eeuwiglijk uw God. Amen! '5 Avonds in de Zuider Kerk, den 10 van Wintermaand, 1780.  515 LXXXV. LEERREDE. ZIJNDE EENE DERDE OVER 2 Samuels XXIII. vs. i—7. EjTsT kan niet anders, of de weereld, ii_ vol wisselvalligheden, en bewoond door zoo veele werkzaame wezens, moet dag bij dag veele gebeu, dnisfen opleveren. Daar deezen niet alle van even veel gewigt zijn, hebben wijze menfehen, onder allerlei naatfijen, dezulken, bij welken zij dachten dat anderen belang hadden, opgeteckend, en der vergeetelheid ontrukt; en dus kreeg men eene groote verfaameling van gefchiedkundige boeken. •— God zelf heeft zijner Kerke, door bet befluur van zijnen Geest, de gefchiednisfen, van 's weerelds eerfte begin, tot in den afloop der laatere eeuwen, zoo veel en zoo verre haar noodig was, laaten befchrijven; en zekerliik tot nuttig gebruik — het welk, buiten twijfel, veelerlei is. Het vermaak dat onze ziel fchept, in de voldoening van den graagen wcetlust; het genoegen, van zich in afgelegen i plaatfen en lang verleeden tijden als overgezet : te vinden, en dus te hooren cn te zien, het geen men eigenlijk noch hoort noch ziet, en K k % daar Viaa>- in de wee ' eld veel gebeurt, wordt het w.gtiglie , met re» den, te boek gefield. Het welk dienstig is tot nut'ige einien.  I Tnzonderbeid, de berichten , aan- gunde [ii ' vende menfehen, Vteral, aangaan- |i« LXXXV. LEERREDE. laar door te wecten het geen men niet wist — is voorwaar geene geringe zaak. Gods lanbiddelijk beftuur — de geaartheid en het beleid der menfehen — de uitkoomsten van Dnderfcheiden gevallen en bedrijven , natezien sn natedenken, vervult de ziel met rijken voorraad , en verfcheidenheid van Rof, tot edele werkzaamheden. Maar grooter nog is hier het nut, wanneer de beoefenaar zich, bij elk geval, bij elk bedrijf, afvraagt : Mijne ziel , wat is hier voor u te leeren? — En hoe veel vindt men dan te leeren ! — veel, inzonderheid, uit voorbeelden van ftervende memchen ! — De heilige bladeren , opgevuld met wigtige gefchiedvernaaien , vertoonen ons , nevens da lotgevallen en bedrijven , ook het affterven j van veele voornaame mannen — en in het bezonder, van David. — Ons oogmerk is, in dit uur, te overweegen, wat wij uit het fterven van Koning David, tot ons nut, te leeren hebben. In mijne eerfte Leerrede over deezen Tekst, heb ik kortlijk de woorden verklaard. In eene tweede, hebben wij uit dezelven gezien, hoe David zich tot fterven bereidde , en in welk eene gemoedsgefteldheid hij den dood inwachtte. A. Er bleef nog een ftuk over; naamlijk, te onderzoeken, Wat onderwijs, ons in leven en  2 Samuels XXII!. v«. i—f. s^7 en fterven hoog noodig, hier te vinden is. — Veelerlei nuttige Jeenngen , zekerlijk , bieden zich hier aan. Dan , om niet te zeer uitteweidcn , bepaalen wij onze aandacht, bij deeze vier Stukken : I. Wij moeten , op het voorbeeld van David , ons tot fterven voorbereiden. — II. Wij moeten , zullen wij gelukkig fterven , deugdlijken grond hebben , om hij ons fterven, onze betrekking op. God, als den God van zaligheid , en onze verwachting op gelukzaligheid, te kunnen belijden. — III. Welke en boedaanig ook de woorden van ftervenden moogen zijn , wij moeten verftandig en voorzichtig omtrent dezelven verkeeren. —■ IV. De vroome , welke ftof van klaagcn hij ook hadde , of nog op zijn doodbedde hebben mogt, heeft grond, orn met blijde gemoedigdhcid en roem der hoope , de eeuwigheid integaan. — Laat- ons deeze vier Stukken nader befchouwen. N. Eerstlijk. „Wij moeten, op Davids ,, voorbeeld , ons tot fterven bereiden". ■— Gewigtig onderwijs ! — Zou het moogelijk zijn, dat iemand hier aan twijfelde? — Ja, het is moogelijk, dat men er aan twijfele — dat men het zelfs ontkenne! — De wellustige zondaar, de man van de weereld, de flaaf der vermaaken , de verachter van God en Godsdienst , zegt: „ Sterven moet ik ; dan dit kwaad koomt, hoe laat ook , altijd vroeg genoeg — en wanneer ik fterven zal, wenschte Kk3 ik de het ttfflervet van David, Wiens voorhtth wij moeten voleen. IJ'aar van vee'en verre if zijn.  Of waar in ver- keerdlijk gehandeld •soordt. Maar 513 LXXXV. LEERREDE. ik te kunnen fterven, zonder te weeten dat ik ftierf". Men vond er zelfs, onder dit foort van menfehen, die, vreezende, dat hun geweten in het fterf uur mogt ontwaaken, zich voorzagen van bedwelmende middelen, opdat zij zonder bewustheid hun leven mogten uitblaazen ! — Maar ik biddc u! is dit geene God- geene zielvergeetende raazernij ? — Er zijn anderen, die, ja, erkennen: men moet zich tot fterven voorbereiden. Maar dit blijft bij zeggen, en zij doen niets, van het geen zij zeggen te moeten doen; daar zij zulks, in de jeugd , verfchuiven tot manlijke jaaren — en in deezen , tot den ouden dag — en in deezen , tot hun fterf bedde. — Er is , die , ja, zich bereidt tot fterven. En wat doet hij ? Hij neemt affcheid van zijne afweezende vrienden — brengt zijne zaaken in orde — en maakt befchikking op zijne nalaatenfchap. Prijslijk! Maar waar blijft dc zorg voor zijne ziel ? de voorbereiding tot de eeuwigheid? Dit, meent hij , zal op zijn' tijd volgen. — Er is , die zegt: „ Voorzeker moet men zich tot den dood bereiden ; en ik ben er mede beezig1'. En mag ik vraagen , Wat doet men dan ? Men leidt, zegt men, een beter, een deugdzaam leven. En er koomt nog wel eens bij : Ik zondere mij van tijd tot tijd van de weereld af, ik leef ftil , cn denk aan mijnen . I dood. — Ziet daar de voorbereiding van eenen Heiden, van eenen Seneka.  2 Samuels XXIII. vs. i—7. 5-19 •Maar ik bidde ! is dat onze . voorbereiding' tot fterven? — Denk toch wel in, wie gij \ zijt, die fterven zult; een groot zondaar, eendoemfchuldig fchepfel! — wat fterven is; in een punt des tijds, ovcrtegaan uit den tijd der genade, in cn onder eene bedeeling van rechtvaardige vergelding! — waar het fterven u brengt; van onder de menfehen, voor Gods geduchten rechterftoel! — wat op het fterven volgt; de onherroepelijke eeuwigheid! — en hoe meenigmaalen gij dit ondergaan kunt; maar éénmaal! -— Waardfte Hoorders! het was voor u een zaak van gewigt, een beroep te verkiezen ; uw beftnan in de weereld hangt er van af — het was een zaak van gewigt, of, en welk huuwelijk gij doen zoudt; uwe welvaart, cn het genoegen van uw leven hangt er van af — het is een zaak van gewigt, wat en hoe gij met uwe kinderen doen zult; hun welzijn, en dat van uw huis, hangt er van af; — en wie, ten zij hij woest en onzinnig ware, zal daar niet met overleg op denken, en met beleid fchikkingen op maaken? — En zult gij zoo los, zoo oppervlakkig , zoo achtloos omtrent uw fterven , omtrent uwe ziel, en uw lot voor de eeuwigheid, te werk gaan! zal een redelijk mensch, die nimmer bcdroogen wil worden, zoo redenloos zichzelven bedriegen! ■—■ Vraagen wij I toch: Mijne ziel, wat ftaat mij, die eerlang zoo groot eene verwisfeling te ondergaan, zoo groot eene reize te doen hebbe, toch te~beK k 4 fchik- 'Jet welk 'c uiterflt '■waasléid ii'  Om voel bereid te zijn, is noodig, «iet zoo zeer, bij bet fterven , zihit ve: w icbting te be lijden ; LXXXV. LEERREDE. Rhikken ? — Laat ons toch ons bereiden voqi; de eeuwigheid! 3. Maar wat is ons dan noodig , om bereid tc zijn tot zalig fterven ? „ Wij moeten J5'— en dit is ons tweede Stuk — met „ David, grond hebben, om bij ons fterven, „ onze betrekking op God , als op den God „ van zaligheid , en onze verwachting op „ de zaligheid te kunnen belijden". — Ik zeg niet, dat men, om tot zalig fterven bereid te zijn , in het ftervensuur dit daadlijk moet belijden , of het vermogen hebben om zulks te kunnen doen. Geenszins. Een fchielijk verrasfende dood — eene vermogcnsbclemmerende ziekte, of toeval, kan den godvruchtigften zelfs het denken, veel meer, het fpreeken, beletten. Bevrijdingen ook van den vijand —■ verdonkeringen op het gemoed — öngcloovigc bekommeringen — en wat niet al ! kunnen den vroomen, in het fterven zoo wel, als in het leeven , zoo zeer beklemmen , dat hij eerder en meer , met Hiskia , zou kirren gelijk eene duif,' cn piepen als eene zwaluw, dan met Simeon blijmoedig tc zingen : Laat ^ nu, o Heer, 'uwen knecfit in rr ede gaan , want mijne oogen hebben uwe zaligheid gezien. Nergens in den Bijbel, wordt een verruimd fterven, ten kenmerk gefteld van een zalig fterven. Er kan ook geene reden gegeeven worden , waarom een zich ongelukkig vleiend zondaar, niet met valfchert vrede , en ingcbeelden troost, zoo blijmoedig als rampzalig'zou kunnen fterven.  s. Samuels XXIII. vs. i—7. 521 Het geen ik zegge, is dit: Wij moeten, zullen wij zalig fterven, met David grond hebben, om onze betrekking op God, als op den God van zaligheid, en onze verwachting pp zaligheid, te moogen belijden. — En hier voldoet niet, te kunnen zeggen : lk was naarstig in mijn beroep , oplettend op mijn huisgezin , eerlijk in mijnen handel, getrouw aan mijn woord , meelijdend omtrent ellendigen, milddaadig aan de armen, en nuttig aan de maatfchappij. Het is toch wat anders , te kunnen belijden : Ik ben een goed burger in de weereld ■— en wat anders: Ik ben een hemelburger. ■— Hier voldoet niet, te kunnen zeggen : In den Doop aan God opgedraagen, heb ik zediglijk geleefd 5 het Evangelij beleeden hebbende', heb ik godsdienstig, onergerlijk , ftichtelijk geleefd. Het is toch wat anders , te kunnen zeggen: lk ben aldus een lid der Gemeente , zoo als die zichtbaar beftaat — en wat anders : Ik ben in waarheid een medeburger der heiligen , en een huisgenoot van God. — Hier voldoet niet, te kunnen zeggen: Ik had lust aan de kennis van 's Heeren wegen ; ik had gaaven ook, tot ftichting van anderen ; ik had onrust, wijleer, in mijn geweten — berouw ook, over mijne zonden — zugt tot eenige verbetering — fmaak in godsdienstoefeningen — aangenaame aandoeningen en ervaaringen in mijne ziel — fchrander doorzicht in zaaken van den Godsdienst •—' vreugde eh blijdfchap meenigmaal, in mijn K k 5 ge- ih wel, dat men, met David, gaed/t s e ii den hebbe.  5 t r c t | I ( i ) Omtrent de woorden der flervtn- (a) Openbaar in ge III: 17. (bj Psalm CXIX: 4$}. 22 LXXXV. LEERREDE. eraoed , en goedkeuring bij menfehen. Het is3ch wat anders , te kunnen zeggen : Ik ben ijk en verrijkt (a) — en wat anders, op gbee gronden te kunnen zeggen: Heer, ik ben de :we , behoud mij, want ik heb uwe bevelen geacht (b). — Zullen wij zalig kunnen fleren , wij moeten , wat het wezen der zaak •elangt, zijn , beftaan , beoefenen , cn voor 5od verkeeren, gelijk David. En werd men .1 in laatcren leeftijd tot den Heere bekeerd; aen moet toch in dat verbond , waar van Vlesfias de hoofdinhoud is , zijn overgegaan; — in God , als zulk een' zaligend Verbondsgod , moet, met verzaaking van ander verneend heil, al ons heil — in Hem moet dc ust van ons hart zijn; — de trouw van zijne irerbondsbeloften, moet de grond van onze verwachting weezen; — en de waarheid van dit alles , moet uit het beftaan van ons hart, sn uit onzen wandel voor God en menfehen, blijkbaar zijn. — Och! of wij in gezonde dagen , en — met David — in jonge jaaren, waarlijk zochten, het geen, in het leven, beter is dan het leven , cn in het fterven , den waaren troost geeft, en wezenlijk geluk in eeuwigheid! y. Gaan wij voord , ter overweeging van ons derde Stuk. „ Welke en hoedaanig „ ook de woorden van ftervenden moogen » zijn  2 Samuels'XXIII. vs. 1—7. 5^3 „ zijn of luiden , wij moeten verftandig ex „ voorzichtig omtrent dezelven verkecren". — Zelfs deeze woorden van David, kan een fter vende nazeggen, en echter in zijne orogerech tigheid fterven. — Men hoorde op fterfbcddej fomtijds taal, niet alleen aan dccze van Da vid gelijk , maar blij gejuich zelfs , van fter vende lippen , cn krachtige betuigingen vai volzekere verwachting op aanftaandc heerlijk hcid. — Men hoorde daar ook wel de taal de: bemoedigendfte aanfpraaken; en ook wel eens der ontroerende bedroeving. — Doch, ho< deeze taal der fter\Tenden ons ook voorkoome er zijn redenen , die ons gebieden , voorzich tiglijk omtrent dezelven te verkeeren. En wel — voor eerst -— ten aanzien var zulken , die betuigen, „ in volzekere ver. „ wachting op aanftaande heerlijkheid, gerust „ lijk en blijmoedig te gaan fterven". — Me* dit te zeggen , bedoel ik niet zoo zeer, eene Voorzichtigheid , in het bepordcelen van der ftaat en de uitkoomst van zulk eenen fterven den, in de eeuwigheid. Buiten leesbaare, ken nelijke, en befiisfehende blijken, doen wi best, ons oordeel optefchortcn. Ons oordeel toch , kan der afgefcheiden ziele noch baaten , noch fchaaden. De Opperrechter ook. roept, daar Hij oordeelt, ons oordeel niet te hulp. En de man van doorzicht, hoe voorzichtig ook , zou hier bijster kunnen mistasten , cn zich zwaariijk bezondigen. Veiligst doen t 1 1 > > : Daarw.en rtchzclva- in zij- ■ ne ver. wachting misleiden kan, 1  itor val- fche o net ' leggingen, 5«4 LXXXV. LEERREDE. doe» wij , wanneer wij, daar God de levenslamp uitbiuscht , ook onze oogen Ruiten. —i De voorzichtigheid , welke ik bedoel, raakt meer ons , die aanfchouwers van zulk een fterf bedde zijn. Voorzichtigheid , welke ons raadt, onszelven niet te misleiden , met dingen en voorkomens , welken , naar Gods Woord, en uit den aart der zaak, geen proef kunnen houden. Misleiding, welke echter te dikwijls plaats heeft. — Laat mij flegts deeze twee gevallen opgeeven. Men ziet iemand gerustlijk , en in verwachting op eene zalige uitkoomst, fterven; doch, naar onze eigen belijdenis , op gronden, welken Gods Woord voorzeker afkeurt. „ Sterft — dus denkt de zelfmisleider— fterft dat mensch, op zulke gronden, zoo gerust, zoo getroost; dan zijn die gronden dügtig , dan mag ook ik, op die zelfde gronden , een zalig einde te gemoet zien". Maar men gedenkt dus niet , dat geheel de weereld door , duizenden van menfehen , op valfche gronden, op afgodifche — op bijgeloovige — op vrijgecstige gronden , gerust gaan fterven. Men gedenkt niet, welk een oneindig onderfcheid er is , tusfchen , in zijne blindheid ongevoelig te fterven — en in den Heere te fterven ; tusfchen zorgeloos te fterven — en zalig te fterven. — Een ander geval. Men ziet iemand fterven, die in zijnen lecvensloop vrij ongodsdienstig, los, ijdel, naar de ceuwe dee-  2 Samuels XXIII. vs. i—7. 525 deezer weereld , in kenbaare zonden zelfs, en zorgeloos, geleefd heeft. Men verwacht zelf, dat de arme fterveling zich bekommerd voor God zal beklaagen, ziine zonden belijden, zijnen Rechter om genade fmeeken, en de voorbidding van anderen verzoeken zal. Maar neen! de fterveling, zoo lang er hoop op leven is , is ftil , ongevoelig , befeffeloos , cn werkeloos. Dan ziet! de ziekte verandert! de hoop op herftel ontvalt! de lijder gelooft, en zegt: Ik gaa fterven ! Op d'oogcnblik rijst in hem de zugt, om' eeuwig zalig "te worden, Hij onttrekt zijne aandacht en genegenheid van eene weereld , welke hem nu op eenmaal ontzinkt; hij peinst nu op den hemel en de zaligheid; en alles wat hij van derzelver heerlijkheid ooit geleczcn of gehoord heeft, koomt hem nu te binnen ; en die zaligheid op zijne wijze beminnende , begint hij naar dezelve te verlangen — verlangende , begint hij ze te verwachten — verwachtende, begint hij zich te verblijden — verblijd zijnde, begint hij te fpreeken — te zingen — te juichen! hij ziet den hemel als geopend , en Jeiiis gerocd , om zijne ziel te ontvangen ! Hij troost zijne bebedroefde vrienden. Deezen wederom, roemen zijn groot geluk, en troosten hem, tegen den naderenden dood , met zijne zalige verwisfeling ! Hij fterft! — en ijder ze-gt: Welk een zalig •— welk een heerlijk fterven! En  $26 LXXXV. LEERREDE. Waar in men zeer onre delijl handelt. En wat is het gevolg? wat de vrucht? Deeze. Men denkt, men zegt: Wij weeten, hoe dees ovcrleedene, tot op zijn fterf. bedde, geleefd heeft; en wij zijn aanfehou„ wérs van zijn zalig fterven geweest. Waar„ om zouden ook wij niet, fchoon wij on„ godsdienstig, los, en ijdel, naar de ceuwe „ deezer weereld, en in de zonde leeven, op een zalig fterven kunnen hoopen? Er is tusfchen ons beftaan en leeven in de wee„ reld, en ons zalig fterven, zulk een ver- band niet, als men voorgeeft". Met één woord, men denkt: Al leeven wij naar het vleesch, wij kunnen echter zalig fterven. Maar ik bidde u! meent men dan, dat , een fterf bed de zetel, der onhaalbaarheid is ? — dat dc begoochelingen van het zelfbedrog daar geen' toegang hebben? — dat eene misleide verbeeldingskracht, niet zoo wel in ziekte, als in gezondheid, zoo' wel in fterven, als in het leeven, haare fchadelijke werkingen kan doen? Waar is toch, in Gods Woord, in de gezonde reden, in menfehen- of geestkunde, eenige grond, tot zulk eene gevaarlijke onderftelling ? —- De ondervinding ook leerde ten duidelijkften, de ongegrondheid van zulke verbeeldingen. Men vond ónder die zoogenoemde blijmoedige ftervenden, die op dit of foortgelijk voorftel: „ Uw toeftand is, indien „ gij er naar 's Heeren Woord grond voor „ hebt,  2 Samuels XXIII. vs. 1—7. 51; „ hebt, allergelukkigst; maar kunt gij ooi „ iets zeggen, van de gronden uwer ver „ wachting?" antwoordden: lk weet het niet ■— een ander: Ik geloof het zoo. — een an der: God zelf heeft het mij gezegd. — Eei ander heeft een gezicht gezien; of iets ge hoord. — Een ander, beleedigd door zuil eene vraag, wordt gramftoorig. — En voordi zag men menfehen, die, ftervende, zoo hel fcheen, uitriepen: Ik gaa naar den hemel! — doch die, na onverwachte herftelling tot ge zondheid, den breeden weg naar het verder! zorgeloos bewandelden! Zeker is het intusfehen, dat God den zondaar, den flegtften zelfs, op zijn doodbedde kan bekeeren, en tot roem zijner vrije genade, juichend doen fterven. Maar de bekeering van eenen zondaar, is geheel wat anders, dan dat de zondaar geloove en zegge: „ Ik „ gaa naar den hemel". — Nergens zegt Gods Woord: Indien gij gelooft dat gij zalig zult worden, zoo zult gij zalig worden. Ik moet dit voorftel met eene en andere aanmerking befluiten. — De overweeging van deeze dingen, moet ons terug roepen, om fterfgevallen, die ons meer of min bekend zijn, te beoordeelen. Ik. heb reeds gezegd, dat dit onze zaak niet is. Maar wel, deeze twee dingen in acht te neemen; — Dat fter-! vende menfehen nooit onze Bijbel, noch hunne' taal. t ! i Het is ondertttsjcben zeker , dat God zondaar en op bun doodbedde kan bekeeren. Voords moeten wij omtrentiv er lee deten ver2andig'ijk te verk \aan.  ï*8 LXXXV. LEERREDE. taal, ons godfpraaken moeten worden; — en s* Dat wij het huis onzer hoope, in leven cn in Rerven, op geenen anderen grond te bouwen hebben , dan welken God in zijn onfaalbaar Woord zelf gelegd heeft. Gelijk eek, omtrent de uitfpraaken van ftervenden , tot goedkeuringvan iemandsftaat. Vo o r d s is nog dit, tot onze waarfchuuwing en onderwijzing , hier te herinneren i Men hoorde wel eens .ftervende menfehen_{ vroomen en önvroomen, nadruklijke en veelbeteekenendé uitfpraaken doen ; uitfpraaken ^ der troostelijkfte bemoediging. En het kan niet anders, of deezen moeten treffen. Maar, tevens moeten zij voorzichtiglijk befchouwd worden; — Het gebeurt, dat een ftervend godvruchtige den een' of anderen , met goedkeuring voor zijn' ftaat en weg, bemoedigend en vertroostend toefpreekt. Dan , zöu het; voorzichtig gehandeld zijn , indien zulk een, meer of min daar op bouwende , zeide.: Die godvruchtige heeft , met ftervende lippen, mijnen ftaat goedgekeurd ; zou ik er dan aaif twijfelen! hij heeft gezegd, mij in den hemel te wachten; zou ik er dan niet koomen! Of, hij heeft gezegd, verwachting tè hebben,- dat ik nog bekeerd , en den Heere toegebragt zal-, worden; en zou ik, fchoon als nog in de zonde leevende, op zulk een geluk niet wachten! i— Of, hij heeft mij , met ftervende lippen ,\ hartlijk en heerlijk gezegend , en betuigd, in die verwachting te fterven , dat het mij en den mijnen zal welgaan ; en zou ik dan geene voor*  1 Samuels XXIII. vs» i—j. 52 vooffpoedige dagen te gemocte zien ! — Da men bedenke , of niet de Voorzichtighei eischt, dat wij hier tegen de vérleiding dt gevaarlijke zelfvleierij waaken. — Befchouw den ftervenden , als een godvruchtig — ai een zeer godvruchtig — als een zeer verlich godvruchtig mensch ; is hij ook een harter kennend mensch ? Neen. — Is hij een vooi weetend mensch, zonder Godlijke openbaarir gen? Neen. — Heeft'hij Godlijke openbaarir gen ontvangen ? — hoe weet gij het ? — i het waarfchijnelijk ? — Zijn er geen voorbeel den, van fterke en ftellige verklaaringen, doo godvruchtigen aangaande zulke verwachtingci gedaan , van welken men geen fchaduw var vervulling — maar wel het tegendeel , gezien heeft? O f zou iemand zoo onnoozel zijn, van te vraagen : „ Indien een ftervend vroome hier „ kan mistasten ; zou hij dan , ten aanzien 3, van zijne eigen verwachting op de zalig„ heid , zich niet kunnen misleiden ?" — Maar ik bidde ! hoe gansch onderfcheiden liggen deeze twee gevallen ! — De ftervende vroome heeft, ten aanzien van zijne verwachting op de zaligheid , een' ontwijfelbaaren grond — Gods onfaalbaar Woord, en deszelfs zaligende uitwerkingen in zijn hart; Gods Geest hem verlichtende en vertroostende, fpreekt hij de taal des geloofs, en der nimmer Jjefchaamende hoope. — Doch ten aanzien VII. Deel. LI van 9 n IVaar in j zi, f, tien kunnen. r t s t s l Schoon de vroome van zijt.' eigen Slaat, op goede gronden, zeker is.  5So LXXXV. LEERREDE. 'Vcorzlcb' tigbeid is bier dan ■noodig. van de ftraks gemelde dingen , fpreekt hij —zoo veel wij weeten — de taal zijner godvruchtige gebeden , zijner vuurige wcnfchingen, zijner liefderijke genegenheden — en, op zijn hoogst , is het de krachtige uitdrukking van zijne welwillende gedachten, en de meening van zijn hart. Maar zijn dit wel godfpraaken ? — Zegenend ftervende vaders, fter.ven daar door geene profeteerende Aartsvaders. Zijn ons van ftervende vroomen zulke of dergelijke aanfpraaken gedaan ; dat niemand van ons zijne verwachting daar op bouwe. Ze zijn geen Evangslij. In den dood en de eeuwigheid, zal de vraag niet zijn, wat ftervende vroomen van ons gedacht en gezegd hebben — maar, wat wij voor God zijn, en wat zijn Woord van en tot ons zegt. — Maar moet men dan zulke verklaaringcn van ftervcnde vroomen voor niets rekenen, cn die achtloos in den wind flaan? — Verre van daar ! Laat die verklaaringen ons opwekken tot zelfsondcrzoek , en ons doen vraagen: „ Gij kenner der harten ! ben ik alzoo voor „ U, gchjk die ftervende mond zich omtrent „ mij verklaart ?" — Laat ze ons biddende maaken : „ O God ! vervul en geef deezen „ laatften wensch van dien zachtmoedigen 1" — Laat ze ons ten plcitgrond ftrekken bij den Troon ; daar toch het gebed des rechtvaardigen bij den Heere veel vermag. — Vooral, laat ons de tedere vermaaningen , de ernstige waar-  2 Samuels XXIII. vs. i—f. mo , verkeerdlijk aangaande perfoonen of zaaken o< derrecht, of door vooroordeelen ïngenoomcn, of door onlijdzaamheid vervoerd , den ten' of anderen , door laatfte wojrden, deerlijk en droevig kwetst. - Dan hoe lu-eft men zich in zulke gevallen te gedraagen? — Bedroeven mag het; maar kwellen moet het niet. Een vloek zonder oorzaak , al ware hij door ftervende lippen gefprooken , zal daarom niet koorm n. En de regel , naar welken wij de deugdlpheid van ons beftaan en gedrag hier moeten be oor deelen , is niet het gevoelen of de uitfpraak der ftervenden , maar Gods Woord , en de overtuiging van ons geweten, naar het zelve. Men brenge het voor den hartenkennenden qoc[ — bidde voor den vervoerden fterveling, zoo lang hij nog leeft — behoude een meêliidvnd nadenken — en zoeke rust en troost in Hem , die , ftervende , niet alleen tegenfpraak , maar laster en vervloekingen zelfs, Tan zondaaren heeft verdraagen. 1. Het  2 Samuels XXIII. vs. 1—7. j3j % Het vierde, dat wij uit Davids laat fte woorden leeren , is dit : „ De vroome. „ welke ftof van klaagen hij ook hadde, oi „ nog op zijn doodbedde hebben mogt, heeft „ grond, om met blijde gemoedigdneid en roem „ der hoope , de eeuwigheid integaan". Dit zien wij in David. Én elk godvruchtige ftaat hier , wat het wezen der zaak belangt , met David gelijk. - De vroome heeft, in zijn leven, veelal ftuf tot klaagen. Hij is, geiiik elk mensch die van eene vrouw gtbooren is, kort van dagen, en zad van onrust. En even dit, dat hij een godvruchtig mensch is, doet hem, met Lot, zijne ziel kwellen over de ongerechtigheden der grouwelijke zondaaren met David, traanen ftorten, omdat de godloozen 's Heeren Wet niet onderhouden — met Jerèmias, verbrooken zijn, om de verbreeking van Gods volk. En het gebeurt ook al eens, dat een faamenloop van rampen, niet flegts eenen Job zijne klagte doet opheffen , maar dat troostende vrienden hunne droeve traanen met de zijnen mengen. Er is meer dan één Afaf, die reden meent te hebben, om te vraagen :. Heeft God vergeeten genadig te zijn ? heeft Hij zijne barmhartigheid door toorn toegeflooten? — meer dan één Ethan, die meent te moeten uitroepen : Hoe lang, o HEER, zult Gij U ftéeds verbergen ? zal uwe grimmigheid branden als een vuur? — Er is meer dan ééne Naomi, die zegt: Noem mij Maraj waut de Aimagtige heeft mij bitterheid aangeL I 3 6lcia.il 1 l v«£ moeten ~t't/ tf- _ m 1 Kei, } Jat fchnen ie vrtoine redtn tot i>:a tgen üce/t,  »ver vee gebrek , 534. LXXXV. LEERREDE. daan ! —■ En het ware zoo , dat een Jakob veel zegen — een ifaak veel rust — ten Abraham verbaazenden voorfpoed genoot; zij alle hadden ook hunne fmertlijke beproevingen , hunne bedroevende zwaarigheden, hunne klaagftoffen. Laat mij hier flegts onzen David noemen , en ik noem eenen man , die groote klaagftof had. — Schildert u een godvruchtig mensch, wiens weg voorfpoedig — wiens ligchaam gezond — wiens inkoomsten ruim — wiens huis in rust — wiens omftandigheden gewenscht — wiens dagen veele zijn; en die, daar beneven , oneler veel bevindingen van Gods genade in zijne ziel, raag leeven ; — laat hem dc man zijn , dien men in nadruk gelukkig noemt en roemt — nog zal hem zijne ( klaagftof niet ontbreeken. Zijne inwooncnde ' zonde, en dc ftrijd, daar door, tegen de wet zijnes gemoeds; de verzoekingen, welken hem omringen ; zijne tallooze gebreken in zijn gemoedsbeftaan , cn ftruikelingen in zijnen wandel; zijne onkunde van God; zijn gemis van den gewenschten trap van liefde tot God, van heiligheid voor God , en van genot van God — dit alles zal hem , met den Apostel , doen uitroepen: Ik ellendig mensch! wie zal mij yèrlasfen van het ligchaam dcezes doods ? — De meest gemoedigde godvruchtigen, 'zullen op de vraag: Hoe gaat gij uwen weg ? antwoorden :Al metende in onszelven, verwachtende de aanneeming tot kinderen, de vcrlosfing onzes ligchaams (e)f , De (c) Rimeint» Vllh 23.  2 Samuels XXIII. vs. i—7. 53; De vroome heeft niet alleen ftof tot klaagen , gcduurende zijnen leevensloop; maas meestal ook op zijn fterf bedde. — Den eener wordt het hart doorwond , op het zien var eene veelverliezcnde egtgenootc , en weerloos kroost. — De ander, door ftnerten gefolterd, klaagt: Als ik te Jlaapen ligge , dan zeg ik. Wanneer zal ik opftaan , en Hij den avond af. geineeten hebben? en ik worde zad van woelingen, tot aan den fchemertijd (d) ! — £en derde klaagt, dat verval van krachten , cn bed wel ming van vermogens, hem beletten, te crvaa. ren, te doen, cn te zeggen, het geen, waai toe het gewigt van tijd en zaaken hem anders roept. •— En een vierde klaagt, dat nu. in zijne laatfte leevensoogenblikken, de vijand het beevend hart ten doel ftelt van vuürige pijlen , en het betwistend ongeloof den vrede der ziel poogt te ontrusten , ja door vreeze hem jaagt en drijft! — De vroome, met één woord , heeft , zelfs op het fterf bed , vaak ftof tot klagten. Dan, niettemin heeft hij, met David, grond, om met blijde gemoedigdheid, en roem der hoope, de eeuwigheid integaan. — De grond , welken ijder vroome heeft, is dezelfde, wat het wezen der zaak aangaat, welken David had. Hij heeft zich aan Mesfias hecrfchappij onderworpen, en in zijn rechtvaardig be- Cd) Job VII: 4. LI 4 ook op het , fier p bedde; [ bij nogthansdank fl of heeft.  5 l c 1 ■\ ( En fchoon Kil t altijd ha genot, beeft hij echter grond, 36 LXXXV. LEERREDE. eftuur, de ftof van zijnen blijden roem , en e bron van zegen gevonden. Ket zaligend leil, welk aan David in bet geroemd Verbond vas toegezegd, is ook hem beloofii, bedeeld, :n door ' hem ondervonden. In God , en in :ijne gemeenfehap, heeft en roemt hij ook al ;ijn heil en lust. En hij leefde, met David, .n her geloof aan Gods beloften, in den MesDas gedaan ; in gehoorzaamheid aan 's Heeren Wet , hem voorgefebreeven ; en in geloofs lankleeven aan., en vertrouwen op den Heere, als den God zijner zaligheid. — De Christen heeft denzeiiden grond , wat het wezen der zaak betreft, welken David hadde. I k zegge , denzelfden grond , „ om met „ blijde gemoedigdheid, en roem der .hoope, de eeuwigheid integaan"; — en niet, dat alle godvruchtigen met dezelfde gemoedigdheid en roem heenen gaan , als David. — Ik zal nu niet zeggen, dat uitmuntende godvruchtigen wel eens in bangen ftrijd , en veel beklemdheid, fterven; maar liever, dat men, om hier iets vastteftellen , Gods verklaaring zou moeten hebben, in zijn Woord. En zulk eene verklaaring is nergens tc vinden. — Letten wrj ook op de bcdeeling van Gods Voorzienigheid; zij zal ons leeren, dat bij doorbrcekendeu watervloed, bij droeve fchipbreuk, in een' vernielenden oorlog cn vcldflag, ook godvruchtigen ora 't leven koomen. Maar wie zou durven zesgen: De Heer begunstigt, deeze allen , eer • zij  2 Samuels XXIII. vs. i—7. 537 zij fterven , en in hun fterven, met die blijde gemoedigdheid en roem der hoope? — Waare godvruchtigen kunnen in donkerheid overgaan tot het eeuwig licht. —■ Dan , daar alle ftervende godvruchtigen hier grond hebben, fchenkt God ook veelmaalen die gemoedigdheid des geloofs, en blijden roem, welken wij bij onzen David hebben gezien. En welk een' troost geeft dit, en ftof tot blijde dankzegging , bij ftervenden, en bij leevenden! Dan dit zij zoo het wil; hoe zalig is het lot van hun , die met David, in den Heere ftej *ven! — Laat den onbekeerden fterven, zoo als men het noemt, ccnen zachten dood; laat hem , onder de toediening van de kostbaarfte miudelen tot vetkwikking, en in het zachtfte jions, den geest geeven; laat zijne begraavenis luisterrijk zijn en prachtig — zijn fterven is toch rampzalig; daar hem toegeroepen wordt: Gedenk , dat gij het goede ontvangen hebt in uw leven! — daar hij, alles verliezende, Gods gunst en de zaligheid niet flegts derft, maar — rechtvaardige vergelding hem ecuwig volgende — de waarheid van deeze geduchte uit'fpraak ondervindt: De toorn van God blijft op hem! D e vroome , met David in den Heere fter- y vende, heeft voorwaar — al ftièrf hij verlaa- < ten , in eene wandelaars hut — een zaliger' iot. — Dc droefheid , 't is waar, omringt LI 5 veelal en meenigmaalbel genot, van blij' '/en roem in het Q'rvcni' uur. Boe bet zij; daar de zondaarrampzalig fterft, Urft de ronme alig.  538 LXXXV. LEERREDE. veelal zijne legerftede; maar hemelvreugd mag het hart vervullen. — 't Is waar , hij zegt: Nu bezwijkt mijn vleesch en hart; maar hij mag er bijvoegen : Gij , o God, zijt de rotsfteen van mijn hart! — 't Is waar, hij zegt: Ik fterf! En ja, hij fterft. Maar hij mag ook, met vertrouwen , deeze taal voeren : !k , in Christus geloovende , zal leeven , al ben ik dan geftorven ! ~ 't Is waar , hij fluit zijne oogen voor het zonnelicht; maar hij mag zeggen : Het is flegts, om mijne zielsoogen te ontfluiten in het eeuwig licht! — 't Is waar, hij verlaat aarde , vaderland , huis, hof, en alle zijne bezittingen; maar het is, om in de woonftede der hemelen, een hemelsch koningrijk en rijke zaligheid te beërven. •— 't Is waar , hij legt zijn ambt, beroep , en post, voor altoos neder ; maar het is, om God, in hemelwerk , fmetloos en rusteloos te dienen. — 't Is waar, nu zal hij Gods Woord, hem zoo dierbaar , niet meer leezen — het Evan• gelij , hem zoo aangenaam, niet meer hooren prediken; cn de man van beoefening, zal zijnen boekfchat en ftille kamer , hem zulk een lustig paradijs , voor altoos verlaaten. Maar hii mag zeggen: Het is, om meer onmiddellijk , God in den verheerlijkten Middelaar te kennen , en zijnen ontrolden raad , nu nog veelszins verzegeld , duidelijker te leezen; — en wat zal ik niet kennen! — 't Is waar, zijn mond, ftraks door den dood geflooten, zal God , in en met de vergadering der op- rech»  2 Samuels XXIII. vs. 1—7. 539 rechten, niet meer prijzen; maar hij mag zeggen : Het is , om met de hemelfchaar, op hooger maat en toon , het lied des Lams te zingen! — 't Is waar , nu zegt hij aan lieve vrienden , door natuur- en genade banden aan hem verbonden , vaarwel; maar hij mag zeggen : Het is , om in de vergadering van de geesten der volmaakt rechtvaardigen overgegaan , mijne medebroederen aldaar te verwachten. — 't Is waar , zijn ligchaam zal nu in. en ter verdervenisfc gezaaid worden; maar het is, mag hij zeggen, om in onverdervcliikheid, in onftervelijkheid , in heerlijkheid., wederom te worden opgewekt. — 't Is waar, hii ziet eene omwendteling, eene verandering, te gemoet , zoo groot, zoo beflisfehend j en van zoo gewigtige gevolgen , dat Davids verwisfcüng van zijnen herdersftaf met den Koninglijken Septer, er geen voldoend beeld van opleveren kan. Maar hij mag zeggen: Ik ondergaa zulk eene omwendteling en verandering, tot genot van eeuwige zaligheid , van zalige heerlijkheid! Daar de ftervende vroome grond heeft,m;whs om met David dus te gelooven, te verwach-^'" ten , te fpreeken ; heeft hij dan ook geen'^f grond, om met blijde gemoedigdheid, cn roem der hoope, de eeuwigheid integaan ? Wat zou hem — mag hij anders uit en met deeze gronden recht werken — toch bekommeren? Dit mag het vooruitzicht van zwaaren arbeid doen;  Waarvan de voerbeelaenveele zijn. 540 LXXXV. LEERREDE. doen ; maar niet , het ingaan in de ruste. Dit mag eene lange reis , door barre vvildernisfen, doen ; maar niet, het begeerelijk tehuis -koomen in eeuwige tabernakelen. Dit mag het vooruitgezicht van ffelien Rijd doen; maar niet, dat van blijde zéegepraah — En hoe meenig ftervend godvruchtige heeft, door beftaan, gedrag, en taal, deeze waarheid verzegeld ! Onze David , wiens laatfte woorden ons dit onderwijs gaven , ftaa hier als eerfte getuige boven aan. Bepeinst die laatfte woorden , en proeft derzelver kracht ; zeker , gij vindt er dc taal van blijde gemoedigdheid, en roem der hoope. Elders hoort gij eenen Takob, met ftervende lippen, uitroepen: Gp uwe zaligheid wacht ik, HEER (e). — Duar hoort gij eenen job, toen hij dacht te zullen fterven," gemoedigd verkiaaren : Zie, zoo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? Ook zal Hij mij tot zaligheid zijn (f). - Hie ziet menden rechtvaardigen vertrouwen, zelfs m den doocL, en in tijden van beroering, heenen gaan in vrecje> — Daar hoort men eenen Simeon v< rlangend bidden, om verhaasting van zulk een €inde. — En eenen Paulus hoort men niet flegts' z'rjne begeerte uiten , om ontbonden te worden , en met Christus te zijn ; maar juichend uitroepen : Ik heb den goaln firijd ge(treed n, ik heb den loop geëindigd, ik hek het gfr "loof behouden; voords is mij wecugtlegd de kroon J der (e) Genefis XLIX: 18. CO 3%* ^lIh *«» l6.  2 Samuels XXIII. vs. i—f. 54] £er rechtvaardigheid (g). — En hoe veele ftervende vroomen , in den afloop der eeuwen, gaven getuigenis aan deeze waarheid ! De zulken niet alleen , die met David , in ftille or zicb bobben.  Waar omtrent wij ons moeten onacrzoeken. Hz LXXXV. LEERREDE. Dien grond te bezitten , moet voor ons de g-oote zaak zijn. — Daar wij alle eenmaal fterven zullen, is het voor ons van het groot* fte belang, in dien ftaat, en in dat beftaan te zijn , en dien grond te hebben. En daar wij niet weeten, wanneer wij zullen fterven, is het ons van geen minder belang, dit fpoedig te behartigen. Laat ons derhalven vraagen: „In welk eenen „ ftaat, in welk een gemoedsbeftaan, zijn wij „ thands voor God?" Maar wachten wij ons toch, dat het verblindend vooroordeel, of de bedriegende vleierij, ons niet misleiden. Wachten wij ons toch voor deeze gedachten: „De vraag is goed; maar wij zullen er ten gedegen tijd op denken". — Niemand zegge: „ Wie kan op deeze vraag antwoorden ?" Zijt gij dan zoo verftrooid buiten uzelven ? zoo vreemd, zoo onbekend aan uzelven ? zoo los, zoo verbijsterd , zoo verwilderd , dat gij uzelven niet kent ? of zoo afkeerig, dat gij uzelven niet kennen, niet beoordeelen wilt? Zou niet even dit een beflisichend bewijs zijn, dat alle grond u hier ontbreekt, en gij in eenen ftaat zijt, zoo rampzalig als gevaarlijk? — En kunt gij in zulk eenen ftaat gerust en wel te vreden leeven ? Is fterven dan een fpel? is uwe ziel een beuzeling ? is de eeuwigheid bij u niets ? / is de zaligheid een kleinigheid ? is de rampzaligheid u niet verfchrikkelijk?  2 Samuels XXIII. vs. i—~f, 543 O e zoudt gij denken: „ Gronden te hebben m voor eene zalige verwachting, is, ja, noo„ dig ; maar wat wordt daar toe toch anders „ vereischt, dan ftervende , zich pp Jefus „ Christus en zijne gerechtigheid te verlaaten, „ en vastïijk op Hem te*vertrouwen ? dit, „ immers , is de eenige weg ; dit wordt dén „ ftervenden voorgefteld ; dit is zijn troost. „ En wat kan men beter doen , dan zich „ daar aan te houden ?" — lk zal niet alle de aanmerkingen maaken, welken met "reden hier te maaken zouden zijn. Ik zal flegts twee vraagen doen. — Wanneer wij ons op Christus ter zaligheid zullen verlaaten, moeten wij dan geene betrekking op Hem hebben ? De Apostel zegt: Zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die koomt Hem niet toe (h). Hoe kan hij , die Christus niet toekoomt, zich op Christus verlaaten? hoe op Hem vertrouwen? Zou dat vertrouwen niet een valsch vertrouwen , zou het niet eene bedriegende herfenfchim zijn ? — Dan nog, leert Gods Woord niet, dat?hij, die naar het vleesch leeft, fterven zal ? — dat geen hoereerder, geen afgodendienaar , geen overfpeeler, geen ontuchtigen , geen dieven , geen lasteraars, geen roovers, het Koningrijk van God beërven zullen ? ••— dat niemand , wie hij ook zij , in Gods Koningrijk zal ingaan, ten zij hij wedergebooren worde ? Leert Gods Woord niet , dat 00 Romeinen Fllh 9. En sus viocbttn van verderflijkeverleiding.  544 LXXXV. LEERREDE. ' dat al waren wij op zekere wijze deugdzaam, wij nogthans , indien onze gerechtigheid niet overvloediger is dan die der Schriftgeleerden en Farizeeuwen, in Gods Koningrijk geenszins zullen ingaan? Zegt Gods Woord niet, dat zonder heiligmaaking , niemand den Heere zien zal ? Of meent men , dat een ftervend zondaar , met op zijne wijze te zeggen : „ Ik „ ben een zondaar ; maar Jefus is mijn Zaligmaaker , cn op Hem moet ik mij ve'rlaaten", alle deeze duidelijke uitfpraaken zal uitwisfehen , wechvaagen , of leugenachtig maaken? Of meent men, dat 'sHeilands werk als Zaiigmaaker , daar in gelegen zij , dat Hij den zondaar , die dus lang in de weereld , m de zonde , in vleeschlijke gerustheid — immers in vervreemding van Hem en den Heere, leefde , maar nu ftervende, gaarn ten hemel ging , op zulk een ijdel vertrouwen , ter zaliging aan- en opneeme ? Is de zaligende Verlosfer van zonde, dan een dienaar der zonde? Dat zij verre ! — Het is zoo , en ik heb het reeds gezegd, onbegrijpelijk vrijmagtige genade, kan elen zondaar, den fnoodflen zelfs, op een doodbed bekeeren. Maar wanneer dit gebeurt, dan gebeurt er geheel wat anders, dan dat die zondaar zich flegts met die genade in Jefus Christus trooste , en daar op zonder prond vertrouwe. Geloof en bekeering zijn, wat het wezen der zaak belangt, bij leeven of fterven, dezelfde. — Dat dan niemand, zichzelven verleidende, op zulk een' gebrooken riet- i  2 Samuels XXIII. vs. i—7. 543 rietftaf Jeune, of denke, dat voorbereiding tot de eeuwigheid, en grond van verwachting op de zaligheid , gelegen zoude zijn in zulk"een gewaand verlaaten en vertrouwen op Jefus Christus. Vraagen wij den Zaligmaaker, in zoo gewigtig een ftuk, om onderrechting; Hij zal ons antwoorden , niet : Zeg in doods nood tot mij: Heere He.re! maar: Strijd om integaan door de enge poort; want ik zegge u, voelen zullen zoeken integaan, en zullen niet kunnen. I s het van groot belang, voor ons , die fterven zullen, öns voor de eeuwigheid te bereiden ; niet minder is het van belang, voor ons, die niet weeten, wanneer wij ztillen fterven, ons vroeg voor de eeuwigheid te bereiden. — Ik houde mij verzekerd, dat al wat redelijk denkt, dit als ontwijfelbaar zal erkennen. En even zeker is het, dat al wat naar het vleesch denkt, deeze erkende waarheid beftrijdt en verkracht. — Laat, Waarde Hoorders, uwe gewetens hier getuigen. Zegt niet uw oordeel: Ja, mijn ziel, heden ! En roepen niet uwe neigingen en driften : Nog niet! na deezen ! en volgt niet de meenigte, deeze verleidende leidslieden ? Leeft niet, uit die oorzaak , het grootfte aantal der ftervehngen zoodaanig, als ware het fterven eene gebeurdnis, welke men voorzeker in veele jaaren nog niet te wachten hadde ? Zijn de fterf bedden zelfs geene getuigen van deeze dwaasheid ? VII. Deel. Mm Daar Te meur, daai wij niet weeten , wanneer wij (lei ven zullen.  Het welk zelfs op de krankbeiden vaak uit de gedachtenwordt gefield. HottDel, ten aanzien van den kran ken, dt getrouwheid met voorzichtigheidmoet gepaardgaan. 546 LXXXV. LEERREDE. Daar ligt de mensch, door ziekte, door gevaarlijke ziekte zelfs , aangetast, en overmand. Doch wat, en waar over , men met den zieken fpreeke; van fterven moet niet gerept worden ! En fpreekt er de lijder zelf van ; men moet het hem uit de gedachten brengen. Iemand, die hem over de belangen zijner ziel, en over de eeuwigheid zou willen onderhouden , toegang tot het ziekbedde te geeven, zou zorgelijk zijn j de lijder mogt in vermoeden geraaken, dat men zijne ziekte gevaarlijk fchouwc, en dit mogt hem ontrusten ! — Hoe meenig gaat, dus verraaderlijk geblindhokt, naar de eeuwigheid! I k erken , de toeftand van den kranken, eischt niet zelden beleid en voorzichtigheid. • Dc moogclijkheid , en — is er grond toe —■ de hoope van herftel, mag en moet hem onder het oog gebragt worden. Maar moet hij ook niet gelooven , dat God hem door deeze ziekte zou kunnen wechneemen? en moet hij niet vraagen : Zoo dit gebeurde ; wat heb ik noodig, om zalig te fterven ? Moet hij, daar omtrent befeffeloos zijnde, niet liefderijk worden opgewekt ? Moet hem de raad Gods, tot zaligheid, niet worden voorgedraagen ? Moet men niet, met en voor hem , 's Heeren aangezicht zoeken ? Kan men het verantwoorden, den ongelukkigen lijder te bedriegen, totdat hij zelf, het bedrog ontdekkende, zeggen moet — zoo hij anders kan: Ik Iterf! — Hoe gelukkig hij,  2 Samuels XXIII. vs. i—-7. gri hij, die in gezonde dagen, en vroegen leeftijd, op fterven bedacht, den Heere in waarheic gezocht heeft f — Hoe ongelukkig hij, die, zorgeloos leevende, ongezind is aan fterven te denken , en door den dood , als door eenen fchuideisfcher, verrast en overrompeld wordt! Maar van waar die ongezindheid, om leevende, en vroeg, zich voor de eeuwigheid te bereiden ? — Hier moet men onderfcheldèn — de grondoorzaaken — en de voor wend felen. — De grondoorzaaken zijn , onbegrijpelijke blindheid des verftands, en geheele verpesting des gemoeds ; beide veroorzaakende, vijandfchap tegen God, en dwaaze liefde tot eene zondige weereld. — De voorwendfels zijn ontelbaar. Men vraagt : „ Moet ik niet zorgen ,, voor huis en broodwinning?" —■ „ Moet ik niet met menfehen verkeeren , in de wee„ reld omgaan , mijn ambt en post waarnee„ men ?" — „ Mag men de aangenaamheden „ van dit leven niet genieten, geene uitfpan- „ ningen neemen , of zich vermaaken ?" „ Is zwaarmoedige angstvalligheid , en be„ kommerende droefgeestigheid, godvrucht?" — „ Wat mensch kan leeven , gelijk hij be„ hoort te fterven? Niemand". — „ Zou het „ niet droevig zijn, dat geen mensch in den „ hemel kwam, dan die gelijk een kluizenaar ,, in de weereld leeft?" — „ en in alle geval; „ ik heb menfehen gekend , die leefden gelijk ?> ik, en gelukkig geftorven zijn; en waarom M m * „ zoi} De afktêi rigbtid vati zicb tui flerven te beet/Jen,be-ft baar en grond, in bet bederf der zielen weidt g'VOrd, door vee* lerlei vior- ivendfe* \en.  iFaar ■mtdr- men zich bedriegt. J48 LXXXV. LEERREDE. „ zou ik denken , dat dit ook mijn lot niet „ zou weezen?" Op dit alles zal ik alleenlijk aanmerken: Zij, die deeze vraagen doen, weeten zelf wel, dat ze hier zoo min te ftade koomen, als bij eenen luiaart deeze vraag : „ Mag men dan „ nimmer rusten of flaapcn?" — als bij eenen doorbrenger deeze vraag: „ Mag men dan niet „ ecten noch drinken ?" — als bij een' onachtzaam en trouwloos rentmeester, deeze vraag: „ Kan men zich altijd het hoofd bree„ keil , met vermocijend rekenen ? is er ook, „ buiten dit, niet veel te doen ?" — Men ziet dus, dat zij, die met zulke redenen zichzelven voldoen kunnen , zich door valfche overleggingen bedriegen. Voorbereiding tot de eeuwigheid , duldt niet,. dat men zich aan de zonde, en aan eene zondige weereld verflaave; maar zij leert ons, te leeven, en alles te doen en te genieten, met opzicht tot de eeuwigheid. — Verdoolde zielen! mogt gij zien en befeffen, hoe zalig het is , vrijgemaakt van de zonden, verzoend met God, bevredigd in uw geweten, in gemeenfehap met den Middelaar , Gode en der eeuwigheid gewijd te leeven! O! hoe ras zoudt gij Mofes keuze doen, en weigeren het geen gij nu bejaagt — verkiezen, het geen gij nu , onder bcdriegelijke voorwcndfelen , ontvlugt ! Jefus fmaad wierd u begeerelijker dan Egyptens fchat, of het genot van eenige zonde ! 3. Ma .a  a Samuels XXIII. vs. i—7. 54; 3. Maar gij , godvruchtigen , bereidt ooi gij uzelven voor dood en eeuwigheid. — Leefi dagelijks onder deeze beieffen: Dc dag van he den kon de dag zijn , in welken de Heer mi zal oproepen. — Leeft nabij den Heere , na' bij uw hart, nabij het Woord; opdat gij mei omgorde lendenen-, en brandende kaarfen moogt in gereedheid zijn, — Leert de heilige kunst , om met lust en vlijt, uw werk er post, als des Heeren wil, te'behartigen ; er onder des, los van de aarde, uwen wandel ir den hemel te hebben. — Zoekt, in dien weg. uwe betrekking op den Heere en zijn ver^ bond, cn op de beloften des verbonds, vasttehouden. Is het verbond niet een eeuwig verbond? Zijn Gods beloften niet waarachtig? Is Hij zelf niet getrouw ? Zijn de Geest, en deszelfs genadegaaven in uw hart, geene wisfe onderpanden ? En hebt gij dan geene zekere gronden, om getroost den dood, en den overgang in de eeuwigheid, te gemoet te zien? Immers ja; — Laat den verharden zondaar ligtvaardig'den dood verachten ; — laat den weereldminnenden zondaar fchroomen, dat het aandenken des doods, het genoegen van zijn leven zou wechneemen ; — laat den bij zichzelven veroordeelden zondaar, met fchrik vervuld, door angst gejaagd, vreezen voor den dood, als voor den bode, die hem dagvaardt niet flegts — maar met eene geweldige hand, hem ftelt, Mm 3 voor > \Qod. vruebti' gen moete n leeven onder befef van fteroen ; } 1 i vastbonden aait bet verbond; enge- f roost zijn tegen den Jood.  S5o LXXXV. LEERREDE. voor den geduchten rechterftoel des Rechters van hemel en aarde! — gij moogt, op wisfe gronden, getroost de aarde verlaaten, blijmoedig den dood verwachten , verlangend de eeuwigheid te gemoct zien ; en uitroepen — zoo anders de kracht u niet ontvallen is — Dood! waar is uw prikkel ? Het fterven is mij gewin! 's Vaders huis wordt mij een wooning — heiligheid mijne kleeding — God, Christus, de zaligheid, mijn deel — eeuwig werk mijne eeuwige rust ! mijne nieren verlangen zeer in mijnen fchoot! — Gaat vroomen, dus in vrede! — Vaart eeuwig wel! Amen. 's Avonds in de Zuider Kerk, den 24 van Wintermaand, 1780. LXXXVI.  55ï LXXXVI. LEERREDE. i Kronijken XXIX. vs. 26—30. 26. So heeft dan David de fone Ifai geregeert ever gantsch Israël. 27. De dagen nu die hy geregeert heeft over Israël, zijn veertigh jacr: Te Hebron regeerde hy /even jaren, ende te jerufalem regeerde hy drie en dertigh. 28. Ende hy fterf in goeden ouderdom, fadt van dagen, rijekdom, ende eere : ende fijn fone Salomo regeerde in fijn plaetfe. 29. De gefchiedenisfen nu des Konings Davids, de eerfte ende de laetfte, fiet die zijn gefchreven in de gefchiedenisfen Samuels des Sienders, ende in de gefchiedenisfen des Propheten Nathans, ende in de gefchiedenisfen Gads des Sienders: 30. Met aljijn Koninckrijcke, ende fijne macht, ende de tijden die over hem verkopen zijn, ende over Israël, ende over alle de Koninckrijken deilanden. Bij plegtige uitvaart van Vorsten , en groote perfoonaadjen , zag men gewoonlijk een' grooten toevloed van aanfehouwers. En zulks niet zonder reden. Het geen buitengewoon is, wekt de nieuwsgierigheid, cn trekt M m 4 de Daar de uitvaart van groote perfoonaadjendeor vetten be-  fcbnwva utttrdi i vestigen •w: met n den on Z-.' aandacht op d e van David. 552 LXXXV1. LEERREDE. de aandacht. Het affterven van groote perfoonaadjen, is doorgaands voor het algemeen, ten voordeele of nadeele , van aanmerkelijk belang. Was de overleedene zoo deugdzaam en nuttig, als groot, en hoog van ftaat; dan drijft het gevoel van verlies, en de aandoening van dankbaarheid , elk eenen , wien het hart recht geplaatst is, om den overleedencn, zoo goed hij kan, de laatfte eer te bewijzen. En kan hij , met David , Abners lijk niet achter de baare volgen ; hij wil, met hem en al het volk weenendc , traanen van droefheid Horten. — Vooral zal de verftandige zulk eene uitvaart gaarn aanfehouwen , omdat ze hem zulk een nuttig onderwijs geeft; aldaar meer, dan bij andere uitvaarten te vinden. — Het is tot dit einde , dat wij het overlijden en de bégraaving van den grooten David , thands zuilen nazien. Onlangs ftonden wij bij Davids ziekbedde — bij zijn fterfbedde. Wij hoorden hem zijnen zoon onderrechten, vermaanen, en bevelen geeven. En de naast voorige reize, hoordén wij zijne laatfte woorden — woorden, zoo vol van geloof en godvrucht, als vol van zin , en van nut. — Thands moeten wij hem zien derven — zien begraaven. En dan zullen wij hem nog kprtlijk nazien. ■— Veel zal hier voorkoomen , dat onze aandacht overwaardig is. Wij gaan thands, ja, in het klaaghuis ; maar ook in het leerlchool. Mogten wij,  i Kronijken XXIX. vs. 26 —30. 553 wij , door 's Heeren Geest verlicht, zoo leeren , dat wij een wijs hart bekoomen! A. Laat ons, Eerstlijk, David zien fterven. — En hij stiicrf! Dus ondergaat die groote Man het lot van al Adams nakroost, en fmaakt de wrange vrucht der zonde-, door het fchendig eeten van eenen boom eerstmaal in de weereld gekoomen. — Wat ook David, als mensch, als Koning, als een godvruchtig mensch, vooruit had, en wat hem daar door van anderen onderfcheidde; hier ondergaat hij, het geen alle ondergaan — den dood ! — Wat Davids ziekte geweest zij , wectcn wij niet. Dan daar bij verliezen wij ook niet. — Dat hij , niet lang geleeden , het ziekbedde moest houden , hebben wij onlangs gezien. Ook, dat hij tot zoo verre herfteld weid, dat hij ,.ftaande op zijne voeten, inde vergadering der Rijksgrooten, eene voortreffelijke redevoering deed , hebben wij gehooid. — Zijne jaaren nu aanmerkelijk boog geklommen , zijn ligchaam , door vlugten en R ijden , door arbeid en zorgen, afgemat zijnde , hebben de krachten hem begeeven; des, hij bezwijkt, hij geeft'den geest, en — fterft'! David is niet meer ! Zijn huisgezin is hoofd en vader kwijt. — 's Lands Grooten misfen raad en raadsman ■— de ziel van den ganfehen Raad. :— Het leger mist zijnen held — en het Mm 5 Hei- Wi] zien bem, een' man z»« beogliji bevtorreebt,fterven. /fav •»elite &i, kte, weeten wij niet.  554 LXXXVI. LEERREDE. Heiligdom een' grooten beminnaar. ■— Geheel de Naatfij verliest haar toevlugt — de weduw en wees, eenen befchermheer — de vroomen, hunnen voorganger — en heel het Rijk zijn fieraad en zijne kroon ! Zoo zwaar een flerfgeval had , federt den dood van Mofes en van Jofua , Israël niet getroffen! M&ar wel, cat dit gebeurde , na dat bi zeven ja* ren over Juda, en drie en dertig ever gansch h raël? geregeerdbad. Oud omtrent de lxx. jaaren. En wanneer Rerft David? — Ten aanzien van zijne regecring, toen hij veertig jaar den fepter bad gezwaaid. — Men zag godvruchtige Vorsten , Vorsten van groote verwachting, in het ontluiken der manlijke jaaren, na korten tijd geregeerd tc hebben, land en volk tot onuitdrukkelijke fchade, Rerven. Israël had het geluk, door den grooten David niet minder dan veertig jaaren geregeerd te worden. f Welk een zegen! — Zeven jaaren regeerde ' hij , eerst over Juda , zes maanden boven de zeven jaaren (a); zijn hof toen houdende, in het van ouds vermaarde Hebron. — Drie en dertig jaaren, d. i., tot in het drie en dertig.fte jaar, regeerde hij over gansch Israël; zijn hof houdende, in het door hem luisterrijk bebouwde Jerufalem. Te faamen veertig jaar. Zeker een fchoone tijd! tijd, in welken David niet flegts geleefd , maar geregeerd , en ten beste van Vaderland en Kerk, rusteloos werkzaam , gearbeid had. — Ten aanzien van zijnen leeftijd, is David geftorven in goeden ouderdom; in (a) s Samuels II: ïi.  i Kronijken XXIX. vs. 26—3©. 555- in dien leeftijd, in welken en bij zelf, en anderen met hem , moesten zeggen: Het werk is afgedaan — en men niet kon 'zeggen : Hij heeft zijne regeering en zijn leven overleefd Daar hij veertig jaaren regeerde , en dertig jaar oud was , toen hij over Juda Koning werd (b), moet hij zeventig, of in de zeventig jaar oud geweest zijn, toen hij ftierf. Eer, lange leeftijd! maar hoe ras vcrvioogen! Eehter was hij der dagen zad. — Ten aanzk-r van het jaar na de weereldfchepping, loopen de gedachten der Tijdrekenaaren meer of mm uit een. Volgends fommigen , is David geftorven , in het jaar na de Schepping 2984 Volgends anderen, 2989. Of, zoo°als no° anderen willen, in het jaar 2990. Terwijl eer hater kundig Tijdrekenaar , Davids fterftijd brengt tot het jaar 2982. Een faamcnloor. van omftandigheden, maaken deeze berekening moeilijk, en min zeker. Doch eene juiste bepaaling, is ons in dit ftuk van geen groot belang. Uit de naaste berekening der mcestberoemde Mannen, is aftelciden , dat David ruim duizend jaaren voor de geboorte des Za. ligmaakers zal geftorven zijn. — Dan Paulus geeft ons , in zijne uitmuntende redevoering, Handelingen XIÏI: 36: nog een tijdmerk van Davids dood, onzer opmerkinge overwaarde. Hij is, zegt de Apostel , ontjlaapen, als hij in zijnen tijd den raad Gods gedimd hadde. J>s 00 2 Samuels F: 4. Nadat lij (Jodi raad geiend bad.  $S6 LXXXVI. LEERREDE. En wel, in geluk kige omfiendigkeden; Des , nadat hij, in den tijd , door Gods eeuwigen raad bepaald , aan den wil van den Heere zijnen God, met een gewillig hart was dienstbaar geweest; tijd en werk dus afgeloopen zijnde. — Niemand van ons , zal de bepaaling van zijnen leeftijd, door den Heere geReld , overgaan. Maar welk een voorrecht, in dien tijd 's Heeren wil gewild, cn blijmoedig gedaan te hebben! — David, ftervende, had Gods raad gediend. I n welke omftandigheden is David geftorven? — Deezen waren, meerendeels, verblijdend en troostelijk. Ik zeg meerendeels. Want in zijn leven , door huislijke rampen niet weinig gefolterd zijnde, moest de woelzieke aart van Adonia , en de heimlijke inzichten van deszelfs aanhang , hem noodwendig , in het fter vensuur, nog eenigen kommer baaren. — Doch over het geheel, ftierf hij in aangenaame omftandigheden. Zijn Rijk liet hij na, uitgebreid tot de grenzen , wijleer van God aan Vader Abraham, beloofd ; en in eenen ftaat, zoo bloeiend als vredig, 's Lands fchatkisten waren opgevuld ; en het ontwerp van den Tempelbouw was geregeld. Zijnen zoon Salomo zag hij zitten op zijnen troon, en gehuldigd door 's lands Grooten , en geheel het Rijk. De man, die geleefd had onder het gedruis der wapenen , fterft onder het zacht gezuis van den ftillen vrede. Welk eene aangenaamheid ! welk een troost! welk eene dank- ftof!  i Kronijken XXIX. vs. s6—jo. 557 ftof! Voorrecht, dat aan vroome ouders en Vorsten niet altijd gebeurt. Hiskia, die voortreffelijke Koning , zag , toen hij meende tc zullen fterven, het land door Asfur uitgeplunderd , en het nabuurig Rijk der X ftammen , door dien geweldenaar veroverd en verwoest. David zag , bij zijn fterven, zijn huis, het Rijk , den Kerkftaat, in rust, in bloei, in luister. Hij ftierf, zegt de Tekst, in rijkdom en1 eere. Ten aanzien van zijnen ftaat voor God, en zijn gemoedsbeftaan voor zichzelven, ftierf hij — gelijk wij onlangs hoorden — in geloof aan 's Heeren verbond, en in verwachting op eene zalige uitkoomst zijner wandeling. Hij ftierf in dit vertrouwen , dat zijn ligchaam, nu ten grave daalende, ten zijnen tijd heerlijk zou verrijzen. — Laat vrij het ongeloof, of het vooroordeel, in laateren tijd , den ouden Vaderen den troost van zulk eene blijde verwachting betwisten ; David, die een Profeet zijnde (c), Mesfias Opftanding voorfpelde (d), zag daar in het onderpand van zijne zalige opftanding , en grond om te verwachten, dat hij Gods aangezicht in gerechtigheid aanfchouwen, en met zijn beeld verzadigd worden zoude, wanneer hij zou opwaaken (e). — Davidj fterft, doch leeft Gode, en overleeft, door dei ge- (c) Handelingen II: 30, 31. Cd) Psalm XVh 9, 10. Ce) tsaltn XVII: 15. ?» gile$vig. lene euglljke  55$ LXXXVI. LEERREDE. gedachtevL nalasiende. Qverleedm zijn de, gedachtenis en roem van groote godvrucht, van groote daaden , van groot nut door hem aangebragt, de volgende eeuwen ; en hij zal, in weerwil der laffe fpotternij en vuilen laster van hun , die eer ftellen in hunne fchande, dus blijven leeven, totdat de eeuwen een einde neemen. 3. Dan laat ons de uitvaart van deezen grooten Vorst befchouwen. — Hij werd, dus leezen wij in i Koningen II: 10. begraavin in de ftad Davïds. — Dat reeds in overoude eeuwen , de ligchaamen der afgeftorvenen in de aarde plag ten begraaven te worden , leeren de oudfte gefchiednisfen der Aartsvaderen. — Of men in laatcren tijd, de lijken, ook bij de Jooden , gewoon was te verbranden , wordt bij Oudheidkundigen verfchiilend begreepen (f). Dc een poogt zulks tc beweeren , uit de verbranding der ligchaamen van Saul en zijne zoonen, door die van Jabes (g) ; terwijl men verder zich beroept, op de branding, aan Afaas lijk te koste gelegd (h), en aan Zedekia toegezegd (i) , doch aan Joram geweigerd (k); en vooral, op Amos VI: 10. alwaar wij dus leezen : En de naaste vriend' zal eenen iegelijken yan dien opneernen , ofte die hem verbrandt, om de beenderen uit den huize uittebrengen — alwaar an- (fj Marckii Exeget. Disfert. XI. (g) i Samuels XXXI: 12. ( h) a Kronijken XVI: 14. (ij Jeremtas XXXIV: 5. (k) 2 Kronijken XXI: 19.  i Kronijken XXIX. vs. 26—30. 559 anderen, de woorden: die hem verbrandt, liever vertaaien door brander, t. w., van fpecerijen, over den overleedenen. — Doch anderen, met Calvinus, verdeedigende dat het verbranden der lijken bij de Jooden niet in gebruik was, meenen, dat de gevallen, zoo even gemeld , niet van verbranding der lijken , maar van het branden van fpècerijen fpreeken, het welk bij de uitvaart van Vorsten en voornaame perfoonen, meermaalen plaats had. Zijnde het gebeurde omtrent de lijken van Saul en zijne zoonen, een gansch buitengewoon geval, ■— Maar dan nog mogt men vraagen : Daar Asa , bij zijne begraaving , met het branden van kostbaare fpecerijen, en in zoo groot eene meenigte , vereerd werd ; van waar , dat wij niet leezen, dat zulks bij de uitvaart van zulk een' groot Koning, als David, gebeurde? Dan, dat dit niet gemeld wordt, is geen bewijs , dat het niet gefchied zij. En heeft dit bij Davids begraavenis geen plaats gehad; dan kan in de weinige jaaren , tusfchen zijnen en Afaas dood, dit meer prachtig gebruik zijn ingevoerd. — Brandde men bij Davids begraavenis geene welriekende fpecerijen ; de geur zijner alom bekende loflijke hoedaanigheden, verfpreidde door geheel het Rijk, en daar buiten , een' veel aangenaamer en duurzaamer reuk, dan het branden van ganfche bergen van fpecerijen geeven konde. Davi»  S6* LXXXVI. LEERREDE. toerd bij begraaven, in de fta, Davids. David dan werd, naar het aloud vaderlijk gebruik , begraaven , en zijn ftoflijk deel in den fchoot der aarde nedergelegd, om tot den dag der algemeene opftanding , te rusten op rdie flaapftede. — Hij werd, volgends de ftraks gemelde plaats ,' begraaven in de ftad Davids; d. i. , in Sion. Dus niet in het graf zijner vaderen , te Bethlehem. — Het is zoo , de Apostel Paulus zegt (1) : dat hii , ontftaapen zijnde , bij zijne vaderen gelegd is. Dan dit zegt niets meer , dan dat hij , gelijk zijne vaders, in de aarde is gelegd. Dat dit graf in dien rotsigen berg , aan Morija ftrooker.de, was uitgehouwen , kan waarheid zijn ; maar dat dit bij Ezechiel , in Hoofdftuk XLIII: 7. zou aangeduid worden , is van alle waarfchijnelijkheid ontbloot. De Heer zegt daar, aangaande den Tempel, de plaats zijnes Troons : Die van dm huize .Israëls zullen mijnen heiligen naam niet meer verontreinigen , zij , noch hunne Koningen .... met de doode ligciiaamen hunner Koningen. Want dat Davids graf, en des ook dut van veelen zijner opvolgeren , zoo zoude zijn: aangelegd , dat 's Heeren Tempel daar door konde verontreinigd worden , is volftrekt ongelooflijk. — Men vertoont den reizigers , in laateren tijd , ten noorden van Jerinilem, omtrent een half uur buiten de ftad, de graven van Judaas Koningen , blijkends de over blij fielen , prachtig in marmer uitgehouwen 0> Handelingen HU: 36.  i Kronijken XXIX. vs. 26—30. 56i wen (m). Dan daar Davids graf op Sion gebouwd was, gaat men het te vergeefs buiten de ftad zoeken. Het is toch zeker, dat onder de zoogenoemde Koningsgraven ; welken men ten noorden van Jerufalem aanwijst, Davids graf niet zijn kan ; liggende de ftad Davids, alwaar hij begraaven is, op Sion, aan de westiijke en zuidlijke zijde xvan die ftad. — Dat laatere Jooden ons aangaande dit graf veele vreemde dingen vernaaien (n) , kan niemand verwonderen. Maar het geen Josephus zelf ons hier van zegt (o) , fchijnt verre van geloofbaar. Het geen hij op onderfcheiden plaatfen fchrijft, koomt hoofdzaaklijk hier op neder : „ Salomo zou zijnen vader David niet alleen hoogftaatelijk begraaven , maar in zijn graf een' overgrooten fchat gelegd hebben. De Hoogepriester Hyrcanus zou, na verloop van dertienhonderd jaaren , drieduizend talenten uit het zelve geligt, en door een deel van dezelven, Antiochus Pius beweegd hebben , om het beleg, dat hij voor Jerufalem geCru) Korte, Reize naar Palestina, I. D. blz. 10a. — Westerbaan, Algemeene Historie, III. D. biz. 60. — R. Pocockk, Befchrijving van het Oosten, II. D. I. Stuk, blz. 37-40. Cn) Vide J. A. Fabritii Codkem Pfeudepigr. V. T. Tom. 1. pag. ioöS. Co) Antiq. jfud, Lib. VU. Cap. XV. — Lib. XIII Cap. VIII. — Lib. XVI. Cap. VII. - De Bello Jud'. Lib. I. Cap. II. VII. Deel. iNn  f6* LXXXVI. LEERREDE. geftaagen had, optebreeken. Dat Herodes, in laateren tijd, dit graf geopend, en veelgelds, of een' grooten fchat van gouden fieraadjen, daar uit zou genoomen hebben, zonder de ligchaamen van David en Salomo te kunnen vinden, of zelfs tot de juiste plaats waar die lagen , te kunnen genaaken ; bouwende , om zijn misdrijf te boeten , aan den ingang van het graf, een kostbaar marmeren gcdenkftuk". — Het beste , dat men tot verfchooning van Josephus zeggen kan, is, dat hij in zulk een ongelooflijk verhaal , fchriften of overleveringen van vroeger tijd , al te ligtgeloovig gevolgd hebbe (p). Onder al dit onzekere, weeten wij zeker, dat Davids graf in de tijden • der Apostelen nog bekend was , en in eere werd gehouden. Petrus zegt tot de Jooden: Zijn graf is onder ons , Ut op deezen dag (q). — Hierokymus , in laateren tijd , verkoos aldaar — waarfchijnelijk niet zonder eenig bijgeloof — meermaalen zijne bidplaats te neemen (r). — En thands is, volgends bericht der reizigers, op die plaats eene Moskee gebouwd, welke door geen' Christen mag bezien worden (s). Dan, fjp) Calmet, Bijbeïsch Woord-boek, op het woord üavid. (q) Handelingen II: 39. (r) Epist. ad Marcelkn. Tom. 1. pag. mibi 117. (0 Po cocke, ter genoemde plaats, blz. 17.  • i Kronijken XXIX. vs. z6—30. j6i Dan, waar Davids graf op Sion geweest zij , en welke lotgevallen het ondergaan hebbe, is voor ons van zoo veel belang niet, als wel , naauwkeurig te leezen het overheerlijk graffchrift, welk de Heer, als met zijn' eigen vinger, op duurzaamer gedenkftuk dan van marmer, gegraveerd heeft. Dus leezen wij in Gods eeuwigblijvend Woord: Mijn knecht David heeft in mijne wegen en inzettingen gewandeld ; — hij heeft voor mijn aangezicht gewandeld , met volkomenheid des harten, en met oprechtheid ; — hij volhardde den HEERE tg volgen (t). — Heeft ooit fterveling grooter getuigenis na zijn' dood ontvangen , dan dit: David heeft gedaan dat recht was in de oogen des HEEREN, en is niet geweeken van alles dat Hij hem gebooden hadde, alle de dagen zijns levens , dan alleen in de zaak van Uria den Hethijter (u) ? — En hoe hoog klimt deeze eer, daar de God van Israël, wanneer Hij aan zijn volk verbeurde weldaaden toezegt of bewijst, verklaart : Ik doe het om mijnes knechts Davids wil! Zoo leezen wij, dat de Heer, in Jorams tijd , Davids huis niet wilde verderven, om des yerbonds wil, dat Hij met David gemaakt hadde (v); — dat Hij, in Hiskiaas tijd , Jerufalem iefchermen zou , om die te verlosfen, om zijnen wil, en om zijnes knechts Davids wil (w) ; — dat CO I Koningen III: 14; IX: 4,' XI: 6. C") 1 Koningen XF: 5. (vj 2 Kronijken XXI: 7< CvO Jefaias XXXFII: 55. JM n .2. Zijnde n& zijnen dood, boog'ijk door den Heere vereerd;  en zijne gedachte nis vereeuwigd. 564 LXXXVI. LEERREDE. dat den David niet zou worden afgefneedm een man , die op den troon van Israëls huis zou zitten (x). Welke loffpraaken! 3. Opdat zoo groot en zoo godvruchtig een Man, als David, tot nut der Kerk m alle eeuwen, alom hoogst vermaard zoude blijven, heeft de Godlijke Voorzienigheid gezorgd, dat zijne gefiUednïsfm, de eerften en de laatfien,met JJi.Koningrijk , en zijne magt, en deUjden die over hem verhopen zijn, en over Isuel , en Zr alle de Koningrijken der landen , befchreeven wierden , in de gefchiednisfen va» Sam«den Ziender - zoo verre zijn leeftyd ftrekte vervolgends , door Nathan den Profeet, en Lor Gad den Ziender (z). - Deeze u.tvoenge gefchiednisfen, welken toen bekend waren, en Leezen werden , zijn wel verloeren geraakt L- waarfchijnelijk, in de verwoesting en wechvoering door de Asfyriers en Babylomers (a), maar de Heer had gezorgd, dat, in overeenftemming met die gefchiedfehnften , een korer doch voldoend faamenftel deezer gefchiednisfen, door heilige Mannen vervaardigd, ten ecbruike der Kerk overgegeeven , in de lijst der heilige Boeken geplaatst, en ter zorgvuldige bewaaring , aan de dienaaren van den Godsdienst toevertrouwd werd. — Immers, uclt (O JeremUs XXXIII: 17. CO Vers 19, ^ Conf. Vknema, Hist. Ecclef. Vet. Test. Tom. II. pag. 3 > 4-  r Kronijken XXIX. vs. 26—30. 56 dat deeze gefchiednisfen lang vóór de Babylc nifche gevangenis befchreeven zijn, is daar ui blijkbaar , dat de heilige Schrijvers zich dik wijls beroepen op de Jaarboeken van zoo veel Schrijveren , van welken na de Babylonifchi gevangenis geene fchriften meer voorhandei waren. En zich op fchriften, als nog aanwee zig , te beroepen, welken er niet meer zijn zou met zichzelven onbeftaanbaar weezen. 1. De heilige Schrijver, zeggende, dat befchreeven zijn de tijden, welken over David, over Israël, en over alle de Koningrijken der baden — t. -w., der meer of min nabuurige landen — verloopen zijn ; brengt ons nog een ftuk m gedachten , bij het welk wij nog een' oogenblik moeten ftilftaan. — Er waren die uit vrijgeestige grondbeginfelen , en tot krenking van de achtbaarheid van Gods Woord , het Rijk van Israël, in vergelijking van andere Rijken en Staaten, op-verachtelijken toon, als een klein, gering, magtloos, onwaardig koningrijkje, in een' afgelegen hoek geplaatst, affchilderden. Maar welk eene on geremdheid ! Het is zoo, het Asfyrisch, het Babylonisch, het Perfisch, het Griekfche, het Romeinfche Rijk, in laatere dagen, waren van grooter uitgebreidheid en vermogen. Maar als Gods Woord van den luister en de grootheid van Israëls Rijk fpreekt, moet men dit dan verftaan , ip vergelijking van Rijken, die of nog met beftonden, of nog niet tot aanmer- ' N n 3 ke¬ il' t 1 Ook tot luister van Isra\ls Rijk.  i ] 1 Bat waarlijk groot 'wa,s. m LXXXVL LEERREDE' -eliike grootheid waren uitgebreid ? Immers lèen ; maar overeenkoomstig de gefteldheid van dien tijd. En belchouwt dan den toeftand van Israëls Riik, onder de regeering van David cn Salomo. Zij zwaaiden den fepter , niet flegts over het land dooi- Israëls ftammen binnen de Jordaan bewoond; maar tot verre heen. Aan de westzijde , had David de Filistijnen overwonnen, en Gath , de hoofdftad , met haare onderhoorig* plaatfen, aan zich onderworpen (b). Ten zuiden, onderwierp hij zich het land der Edomijten-(c). Ten zuidoosten, en verder ■ten oosten, bragt bij de Ammonijten en Moabiiten onder ziine magt (d). fen noorden, breidde hij zijne heerfchappij verre uit; doende aldaar de Koningrijken van Zoba, van hamath, en van Damaskus, onder zijnen fepter bukken (e). ' Hier door gaf David zijnen zoon Salomo een Rijksgebied over , dar zich „itftrekte over alle Koningrijken , van de rivier den Eufraat, van Tiffah tot Gaza toe (f). Welk eene verbaazende uitgebreidheid ! En hoe magtig het was, in wapenen en rijkdom, ;s in voorige Leerredenen gebleeken. - VerIA nu met Israëls Rijk, de Rijken, met h^ur- van (b) I Kronijken XVÏlH i. Cc) iSnmmlsVIU: H(dj * Samuels X; i Kronijken XIX. re) a Samuels VI fh *J * hrontjken Vtll: *. C f 1 i Koningen IV: 2i, =4 , - IJ a chi e ne, H, Geo^raphie, I. Deel, blz. 60 r.  i Kronijken XXIX. vs. 16—30. 567 van laatere eeuwen , maar van dien tijd ; en het zal overvloedig blijken , dat 's Heeren Woord, met het hoogfte recht, zoo groot eenen roem aan Israëls Koningrijk , in dien tijd, mogt geeven. — Assyrien, geroemd als het oudfte Koningrijk, was, ja, zeer vermaard ; doch in hoe verre het met Davids Rijk kon vergeleeken worden, is daar uit optemaaken, dat het aan deeze, of de westzijde, van den Eufraat, niets bezat, zijnde Syrien, tot aan die rivier toe , aan David onderworpen. — Egypten was, ja, een vermaard Koningrijk , en van groote uitgeftrektheid, langs de rivier den Ngl. Maar ftond in Davids tijd dat ganfche land, ook Opper- Egypten , wel onder het gebied van één' eenigen Koning? Het blijkt zeer duidelijk, dat Davids Koningrijk dat van Egypten in magt, en des in luister , overtrof. In het verhaal van alle de oorlogen, onzen David aangedaan, of door hem gevoerd , wordt de naam van Egypten niet eens gemeld. Daar bij, David de Edomijten flaandc , vlood Hadad , een man van koninglijken bloede , uit Edom , tot Farao den Koning van Egypten; die hem, ja, huisvesting, onderhoud, landerijen, en zelfs de zuster zijner gemaalin ter vrouwe gaf— maar, noch bij Davids leven, noch na zijnen dood, ondernam hij iets , om zijnen fchoonbroeder in Edom te herftellen (g). Een bewijs van f Egyp- Qj) 1 Koningen XI: 14—2». Nn 4  JVii zien bier, David, uit burgerlijkenHand, boot vei bei/Ci>, 56S LXXXVI. LEERREDE. Egyptens zwakheid , in vergelijking van Davids Rijk. H. Dus zagen wij David fterven , en begraaven ; als ook, hoe door 's Heeren wijs beftuur , zijn leevensloop , der Kerke ten nut, befchreeven is. — Laat ons deezen uitmuntenden Man, en grooten Vorst, nu nog kortlijk nazien. Wat zijn' perfoon betreft, wij kunnen hem geene afkoomst uit koninglijken bloede toekennen. Zijne grootheid was geen erfgoed, maar een Godlij k gefchenk , en vrucht van perfooneele deugd en dapperheid. — Dan, rekende Paulus het onder de dingen, op welken hij, zoo hij er anders dwaas genoeg toe ware, roem zou kunnen draagen , een Hebreeuw, uit Abrahams zaad, en uit Benjamins "ftam te zijn (h) ; — David was niet alleen uit Abrahams zaad , maar uit Judaas ftam — ftam, aan welken vader Jakob den fepter had toegezegd , en die door Israëls God met uitnecmende voorrechten begunstigd was. Zijn overgrootvader was de vermaarde Boas. Zijn vader was Ifai ; wien hij meenigmaalen gedenkt , en met lof vermeldt — gelijk ook 's Heeren Geest zijnen naam, op meer dan •- ééne plaats , met roem vereeuwigt. — Met dit alles, was de afftand, tusfchen zijnen burger. (h) FU'tppenfen UI: $; 2 Korinthen XI: 21.  i Kronijken XXIX. vs. t6—3©. 569 gerlijken ftaat, en den troon, welken hij beklom , verbaazend groot. En dit gaf zijnen vijanden aanleiding, om hem, met verachting, den zoon van Ifai te noemen. Dan, even deeze verbaazende verheffing deed hem , Gods Vrij magt ten roem , den grondlegger worden van een Koninglijk Huis, welks vermaardheid de eeuwen zal verduuren; veele andere vorstlijke huizen hier in verre overtreffende. En zouden wij in het lofwaardige van zijn karakter, hoedaanigheden, deugden, en bedrijven uitweiden; welk eene overruime ftof was hier voorhanden! — Een mensch was bij, en had zijne gebreken; welken hij kende, beleed, en beftreed. —■ Ten zwaaren val kwam hij. Doch zijne alom bekende boetvaardigheid en bekeering, maakt hem zoo beminnelijk als leerzaam , voor volgende eeuwen. — Zijne toegeevendheid jegens zijne kinderen, fchijnt, ja, te ,groot geweest te zijn, en ontdekt eene tedere kinderliefde, der kloekmoedigheid meenigmaal te fterk. — Zijne ligchaamsgefteldheid wordt geroemd, als fchoon; en van zijne bui. tengemeene fterkte , leezen wij verfcheiden proeven. — Zijne zielsvermogens waren bij uitneemendheid groot. Zijn verftand wordt geroemd — fchoon niet zonder vleitaal ■— als dat van eenen Engel. De vaardigheid en kracht van zijn begrip, blijkt uit zijn beleid, in ontelbaare bedrijven. Zijn moed en dapperheid , was gepaard met groote krijgskunde. Nn 5 En 1?» zeer roem- vaardig.  570 LXXXVI. LEERREDE. En zijne diepe regeeringskunde , heeft Kerkstaat- en Krijgswezen op eenen voet gebragt, welke, ware dezelve gevolgd, aan deeze allen eene beftendige duurzaamheid en grootheid zou hebben bijgezet. — Geen blijk van ijdele pracht, of nutloozc verkwisting , vindt men in zijn' geheelen levensloop; maar wel, bewijzen van edelmoedige dankbaarheid — niet van gierigheid, maar wel van fpaarzaamheid, beftuurd , om groote dingen met groote kosten te kunnen uitvoeren. — Onvermoeid, en altoos werkzaam ', heeft hij in Dicht- en Zangkunde, in Godsdienst en Burgerftaat, aan het hof en in 't leger, binnen en buitens lands, zoo veel afgedaan , dat het nadenken de gedachten verbijstert. — Dit alles maakte David een' groot Man , en groot Koning , en voor elk , in zijnen ftand, een waardig voorbeeld van navolging. veeral, wegens zijne uitmuntende godvrucht, Maar grooter nog wordt David, wanneer men hem als een godvruchtig Man en Vorst befchouwt. — Van zijne jeugd af, van den Heere geleerd, bezat hij eene maate van kennis , van God, zijn Woord, en weg, welke hem wijzer maakte dan zijne leeraars. — Den Heere geloovig , was God de rotsfteen van zijn vertrouwen, het voorwerp van zijn' lust, van zijne liefde , van zijnen dienst. — Gods Woord , weg , en Wet te kennen , fchattede hij de beste wijsheid —■ God te verheerlijken, zijne verlustigende uitfpanning — en God oot- moe-  i Kronijken XXIX. vs. 16—30. 571 moedig aantcbidden, zijne eere. — Kennis vai zijn hart, en van zijne zonden , maakte her een nederig belijder, en ondervinding van zij: gebrek , een ernstig bidder. — Medgezel vai hen die den Heere vreesden , fchuu-vvde h: ijdele lieden; verkiezende eenen Nathan, eene: Heman, eenen Afaf, eenen Hufai, en derge lijken, tot zijne boezemvrienden. ■— Geleerd opgewekt, en gefticht te worden , en zulk anderen te doen, was zijn groot vermaak. — Om welk alles , hij als godvruchtig in God Woord gepreezen, en anderen ten voorbeeld van navolging gefteld wordt. Dan hoe onbedenkelijk hoog is de eer met welke de Gnd der eere onzen Da vu heeft gekroond ! Niet flegts heeft Hij hes met buitengewoone openbaaringen begunstigd hem der oude Kerk ten Profeet, en der Kerki door alle eeuwen tot Leeraar verheven — maar ook, hem gefteld tot een doorluchth Voorbeeld van Vorst Messias. <— En wk kan hier aan twijfelen, die overweegt, dat dc Mesfias zoo dikwijls onder de benoeming var David beloofd, en deszelfs Godsrijk, ondei de afbeelding van Davids Rijk en heerfchap pij, vertoond wordt ? Dus vinden wij — behalven den LXXXIX. Psalm, in welken eer heerlijk voorbeeld en duidelijkst bewijs var deeze zaak voorkoomt ■—■ Mesfias Troon er Rijk benoemd, het Koningrijk en den Troon var, David l > s. 5 > en groote ( voorreek' ten. I > r ; Zijnde tot : een /'oorbeeld van den Meifi' as gefield.  572 LXXXVL LEERREDE. En zeer gepast; ten aar.zier. van zijn' naam, geboorte plaali, David (i) ; als ook, den Troon zijns vaders Davids (k). De Mesfias zelf wordt ons voorgedraagen , als David de Koning , welken de Heer aan Israël verwekken zou (1) — als David , 's Heeren Knecht , die hen weiden , en hun tot eenen Herder zoude zijn (m) — die Koning over hen zou weezen (n). E n met een weinig oplettendheid , zullen wij bemerken , dat de Godlijke wijsheid Da • vids lotgevallen zoo befchikt en gefchakeld heeft, dat hij der Kerke, in volgende tijden, als een treffend beeld van Vorst Messias konde voorgefteld worden. — In het nadenken van dit aangenaam onderwerp , behoeven wij op alle bezonderheden , welken David , als mensch , met andere menfehen — als een godvruchtige , met andere godvruchtigen ■— en als Koning , met andere Koningen gemeen heeft, niet ftiltcftaan. ■— Letten wij flegts op dit volgende : — Davids naam benoemt hem als een' beminden. Hoe gefchikt., om Hem aftebeelden, van Wien cle Vader zeggen zoude: Dees is mijn geliefde Zoon (o)! — David was in Bethlehem gebooren. Zoo kon hij een afbeeldfel zijn van dien Godlijken Heerfcher, die t'eenigen tijd uit Bethlehem zou voord- koo- (i) Jtfitia't IX: 6. 00 Lukas I: 32. (!) Jeremias XXX: 9 (m) Ëzecbiel XXXIV: 2^. {*) Ezecbiel XXXVII: 24; Hofea UI: 5. (o) Mattbetts III: 17.  i Kronijken XXIX. vs. 26—30. 573 koomen. — David werd, op 'sHeeren on-« middellijken last, tot Koning gezalfd , en die zalving naderhand nog tweemaalen herhaald. De Mesfias zou, nog in vernederden ftaat • zijnde, en bij zijne Opftanding , en bij zijne zitting aan 's Vaders rechtehand, met den Geest zonder maate, met vreugdeolij, gezalfd worden. — De gezalfde David had, eer hij' den troon konde beklimmen , diepe vernedering en fmertlijk lijden moeten ondergaan. Zoo kon hij den Mesfias vertoonen , als die niet ter heerlijkheid konde ingaan , dan door en na het lijden, door de Profeeten voorzegd. — David, den troon beklommen hebben-i de , grondde een beftendig Koningrijk, en ko-' ninglijk huis. Een leevendig afbeeldfel van Hem , die over Jakobs huis Koning zoude zijn in eeuwigheid, en wiens Koningrijk geen einde zal hebben. — David, Koning zijnde,u breidde de paaien zijner heerfchappij tot zoo* verre uit," als Gods belofte, aan Abraham ge-' daan , voorfpeld hadde ; waar door hij zeggen kon: Gij hebt mij gefield tot een Hoofd der Heidenen (p). De Kerk, David dus befchouwende , moest in hem het beeld zien van dien Koning, Wien alle einden der aarde hulde doen , en aanbidden zouden — van dien Schilo, Welken de Heidenen zouden gehoorzaam zijn. — Eindelijk. David, met* uitneemende weldaaden van zijnen God be-0' guns- (p; Psalm XVHh 44. alving, „ eenen Koning fterven". En wij zien daar| in, eene leevendige vertooning van 's weerelds, ijdelheid. ■— 't Is waar, het fterven van ijder mensch, hoe gering ook, leert ons dit; maar dat van een' groot Vorst, allerleevendigst, allerkrachtigst. David fterft; waar is nu Koning David? Zijn hoofd maakt geene ontwerpen meer. Zijn mond of wenk , heeft over volk of heir geen zeggen meer. De fepter ontvalt zijne hand. Zijn oog ziet niets meer van zijne eigen grootheid, van zijnen rijkdom, van zijne magt. Over hem , die alles befchikte , maaken zijne minderen nu befchikking. De Vorst, door elk gezocht, wordt van elk verlaaten. De Koning is niet meer! -— Wat zegt dit alles ? Dat dit alles , op O o 2 zich- 'Pij zien enen K* nng jier>en.  5So LXXXVL LEERREDE. Waar uit ons veel te leeren ftaat. zichzelven aangemerkt, ijdclheid der ijdelheden, enkel ijdelheid is! En wat ftaat ons daar uit te leeren? Veel. — „Is het wijsheid, rijk te willen worden?" Wat zal men van opeengehoopte fchatten toch medeneemen, in den dood? — „Is het „ waare grootmoedigheid, toeneemende groot„ heid en geduurige vermeerdering van be„ wind te bejaagen ?" Laat die vergulde last wel iets anders na zich, dan zwaaren last van verantwoording, bij den hoogften Opperheer ? — „Is het raadzaam , aan nijpende „ zorg en hangen kommer voor volgende jaa,, ren, voedfel te geeven?" Het is zoo, meenig ligt daar voor bloot. Dan , leeven wij niet enkel bij den dag ? Kan Davids fchat hem nu wel een zier verrijken ? Gij denkt misfehien : Zijne voorzorg deed echter aan zijn' zoon , en aan het Rijk, een onberekenbaar voordeel. Dit lijdt geen' twijfel; en wijze voorzorg is wel zeker te prijzen, maar nijpende zorg, en bangen kommer, welken zoo ijdel ais zondig zijn , behoort men ernstig tc beRrijden. — „En is wijze voorzorg, daar God „ niet zorgt , wel veel te vertrouwen?" Overziet den grooten fchat van den nu dooden David ; wat is er van gebleeven, nadat Salomo zoo magtig veel , tot verre in Syrien toe , aan gebouwen tc koste gelegd — nadat zijn zoon, op éénen dag, de grootfte helft zijns  i Kronijken XXIX. vs. a<5—-30. 581' zijns Rijks veriooren — en meer dan één zijner opvolgeren , de fchatten van het huis des Heeren, en van het huis des Konings, tot den roovenden vijand uitgebragt had ? wat is er, vraag ik, van gcbleeven? •—• „ 't Is waar, „ het is drukkend en bedroevend, wanneer de „ vrucht van eene veeljaarige vlijt, en van „ eerlijken handel, door bedrog of geweld „ wordt wechgevaagd". Maar leert aan Davids flerfbedde, tot nuttig beftuur, de waare waardij van zulk een vérlies berekenen ; daar een Koning, geheel een Koningrijk verliezende , van zijn veel, nu niets te baate heeft, en de vroome herder in Bethlehem zoo wel aan een zalig einde geraakt, als de groote Koning op Sions burg. 3. Gaan wij ten fterf huize uit, en zien wij David begraaven. Want ook hier ftaat ons wat te leeren. — Eene eerlijke begraavenis, en gefchikt naar ijders ftaat, doch zonder dvvaaze glorijzugt, wordt met reden begeerd en bezorgd. Maar is begraavenis fenj begraaven daar mede gedaan ? — Hoogmoed, onzer aller zonde, ongelukkiglijk bij veelen zoö zeer gevoed , dat zij monsters van pracht en trotschheid voordbrengt, is meest en liefst vermaakt, met het gezicht van troonen en kroonen, en — ja, van heerlijke graftombes ook. Dan , naderen wij tot onze graven, en zien wij — niet op derzelver bedekfelen, maar zien wij er in. — Laat een' fterveling, O o 3 op- iVij zien David begraaven , en daar in veel onder wijs.  En voor den vroomen, ftof lot troost. y8i LXXXVI. LEERREDE. opgezwollen van waan , en opgepronkt met. alles , wat mods, kunst, en pracht aan hem befteeden kan — geen lijk flegts, maar eenen begraaven David befchouwen — ml befchouwen. Maar Iaat hem, heenen gaande, in ftil gepeins tot zichzelven zeggen : Mijne arme ziel , zal ik mij verheffen , op het geen eenmaal zulk eene afzichtige vertooning zal geeven! zal ik ten afgod Rellen, het geen ik aan het gewormte ter prooi zal laaten ! zal ik mijn' tijd, mijn' pligt, mijn hart, mijn eeuwig belang, opofferen aan het geen mij zelf een walgelijk voorwerp is ! En wat zal het mij zijn, wanneer ik, naar de eeuwe deezer weereld geleefd hebbende, èn hoogftaatelijk begraaven zijnde, aan het einde der eeuwen zal ontwaaken — tot verfmaadheid en eeuwig afgrijzen ! Maar gij, godvruchtigen, nadert gij tot Davids ■ graf, treedt er in , en ziet met aandacht toe. — Daar ligt,- ja, het lijk van dien grooten Man , nadat hij Gods raad gediend hadde , te rusten op zijne flaapftede , om in zijn zalig lot tc ontwaaken , in het einde deidagen. En als gij wel gezien hebt, gaat dan heen, en zegt: „ Immers zullen mij de zonde „ en haare kwellingen, de moeite en het ver„ driet, het zugten en geween, niet volgen in „ lipt graf.. Wordt mijn ftofiijk deel ter aarde „ gebragt ; mijne ziel gaat naar de wooningen 3, der onfterflijkhcid. Ontwijkt mijn ftof het „ mensch-  i Kronijken XXIX. vs. 26"— 50. 58 „ menschlijk oog; mijns Goëis oog zal het be „ waaken. Zal, na weinig tijds, geen Petru „ zelfs kunnen zeggen : Zijn graf is aldaar „ en bij ons, tot op deezen dag; Hij, die ii „ eenen drieling het ftof der aarde begrijpt, „ de bergen weegt in eene waage, en de heu „ velen in eene weegfchaal, weet mijn graf, „ en kent mijn vervloogen ftof. Zal mijn lig „ chaam in verdervenis gezaaid worden ; il „ weet , dat mijn Verlosfer mijn vernederc „ ligchaam zoo veranderen zal, dat het gelijk „ vormig worde aan zijn heerlijk ligchaam" — Gaat, godvruchtigen, dus fpreekende, getroost den dood en het graf te gemoct. Lecfs den Heere, den tijd zijnes raads; Hem dienende en verheerlijkende met ziel en ligchaam, die beide Godes zijn. 3. Dus lang hebben wij van David gefprooken en gehoord. Wij hadden dit niet kunnen doen, indien 's Heeren Geest niet gezorgd hadde, dat Davids Leven, zijne bedrijven en lotgevallen, door'heilige mannen zoo uitvoerig befchreeven wierden. — En deeze aanmerking zal ons — in de derde plaats ook ftoffe geevcn tot nuttig onderwijs. Zoo leert ons 's Heeren Geest — laat ons dit voor eerst opmerken — Dat eene egte Levcnsbefchrijving van voornaame Mannen , in Kerk- en Burgerftaat, van groot belang en veelerlei nut is. — Zoo dachten ook , van ,puds, alle befchaafde volken. Van daar, dat O 0 4 wij, > 1 [ Daar Davids leven ■en fterven dus befchreeven is, leeren wij bet nut van LevensbefchrijviHgen van voornaame Perfoonen,  584 LXXXVI. LEERREDE. Mids die egt zijn; bei -witk vaai: o t breekt. Terwijl goe ie Lt vensverbeulen wij, in laatere eeuwen , zulk een aantal Levensbefchrijvingen, van allerlei volken, en in allerlei taaien , in handen hebben. — Maar ik fprak met voordacht, van egte Levensbefchrijvingen. Want zoo ergens, hier fpeelen, of de vleierij , of de haat en wraakzugt , veelal meesterlijk hunne rol. Hoe veele handen hebben zich moede gefchreeven, om den geweldenaar , den roover, den beroerder en verwoester van andere — en verderver van eigen landen, te doen voorkoomen, als den waaren held , en als een voorbeeld van grootmoedige deugd! Dan, al hebben wel vijftig Schrijvers, gelijk men zegt, het Leven van Alkxander den Grooten befchreeven ; hij blijft, met dat alles , een ondeugend mensch, een groot roover , een voorwerp van billijken afkeer. ■—■ Nadeeliger nog , dat ook in onze eeuw, menfehen gevonden worden, die het leven en flerven van godloozen, van befpotters van God en Godsdienst, tot jammerlijke verleiding van veele zielen, zoo befchrijven, dat hun heilloos beftaan, en hun fterven, ruim zoo veel fchijnt aangepreezen , als befchreeven te worden; — terwijl, aan de andere zijde, de godvrucht, de deugd, en het lofrijkst bedrijf, van bij God geëerde Mannen , met vullen fchimp en boozen laster bezwalkt worden! Dan dit bewijst wel, dat voorzichtigheid ' hier noodig is; maar het neemt geenszins wech, het groot nut van egte en deugdlijke Levens-  i Kronijken XXIX. vs. 16—30. 585 Levensbefchrijvingen. En wierd bij veele menfehen — bij de jeugd vooral , de tijd, welke nu aan het fchadelijk fpel, aan ijdele pronkerij; aan zot geklap, aan dartele tijdverdrijven, te jammerlijk verfpild wordt , aan zulke nuttige voorwerpen hefteed; men zou van groote Mannen, in Staat en Kerk, in ons eigen Va derland, meer kennis hebben, en meer vlijt er naijver bij het nakroost zien , om , ware hel moogelijk, derzelver geroemde voetftappen nate wandelen. Inzonderheid behooren wij de Levensbefchrij vingen der Bijbelheiligcn , cn — daar -wij nu van fpreeken — bovenal, die van onzen David, naarstig te beoefenen. God zelf heeft ze ons ter hand gefteld; zouden wij die dan niet, met geheiligde weetgierigheid, onderzoeken? — En hoe groot en fchoon is de vrucht, welke hier te plukken valt! Hier zien wij, hoe wonderbaar de alvvijze God het Stamhuis van Hem , die Jooden en Heidenen in zich vereenigen zou, uit Boas, en uit eene geweezen Heidinne , Ruth, heeft willen bouwen. —; Hier zien wij de Godlijke goedheid, welke eene onbezonnen keuze van een verbijsterd volk , om eenen Koning te hebben, naderhand dit volk ten goede doet gedijen. — Hier zien wij Gods hooge Oppermagt, cn zijne onafhangelijke Vrijmagt, die eenen zoon van Ifai, en wel den jongften van alle zijne zoonen , ten weereldberoemden Vorst heeft O o 5 wil- zeer zijn adrïte- prijzen. Voor al der Bijbelheiligen , en in bet bezonder, dat van David.  580" LXXXVI. LEERREDE. Jls flrek kende tei nutte va. Kerk- en Burgerftaat i willen verheffen. •— Hier zien wij het Godlijk beftuur — toen niet opgemerkt ■— het welk den jongen David , ter zijne oefening, aan Sauls hof en in den krijg deed koomen. ■—■ Hier zien wij, hoe God de werktuigen zijner gunst, trapswijze , onder veel ftrijd , door verootmoediging groot maakt. — Hier zien wij , hoe wonderbaar God, op den juisten oogenblik , uit nood en dood weet uitkoomst te geeven. — Hier zien wij Gods getrouwheid rondom Hem; die na zoo veele eeuwen, zijne beloften, aan Abraham gedaan, vervult ■— geevende, door de hand van David, al het land, van de rivier van Egypten tot den Eufraat, aan het nakroost van dien Aartsvader. .— Hier zien wij Gods geduchte rechtvaardigheid, de zonden van zijnen geliefden gunstgenoot, anderen ten fpiegel, voorbeeldlijk ftraffende. — Hier zien wij Gods ontfermende barmhartigheid , den geloovig boetvaardigen, de zonden — groote zonden vergeevende. — Hier zien wij Gods genade David begenadigen , en eeuwig zaligen. — Hoe veel onderwijs ! welk een nut! En wilt gij nutte leeringen, ten dienste ; van Kerk- en Burgerftaat ? — Hier zien wij, hoe tweedragt een volk verzwakt en vernedert , maar eendragt tusfchen Israël en Juda, het verhoogt. — Hier zien wij, dat wijs beraad , dappere moed , edelmoedige fpaarzaamheid , geregelde fchikking op alles, wakkere? werk-  .i Kronijken XXIX. vs. 26—30. 587 werkzaamheid , en vlijtige voordplanting van waaren Godsdienst en godvrucht, in weinig jaaren, een volk tot eene verbaazende hoogte van welvaart, magt, en aanzien opvoert. Mogten wij , onszelven minder door hoogmoed verheffende , ernstiger hier aan denken ! .— En welk een onderwijs en nut geeft Da-< vids Lcvensbefchrijving aan eiken Christen!1 Zou ik dit in bezonderheden toonen ; mijne Leerrede ging gewis de paaien tc buiten. —• ■ Laat mij alleenlijk het volgende aanmerken. —• Hier ziet gij in David , dat werkzaam e god- ■ vrucht, met werkzaam bedrijf in wettige roeping en post, hand aan hand te faamen gaan. — Hier ziet gij , dat in ziels- of ligchaams ftrijd en nood , biddend ftrijden en ftrijdend ■ bidden , best gedijdt. — Hier ziet gij , dat waare godvrucht, fchoon op den troon gezeten , aan veel verzoekingen en felle beproevingen is blootgefteld. — Hier ziet gij , dat Gods geliefdfte kinderen , niet altijd zonder huis- en kinderkruis ten grave gaan. — Hier ziet en leert gij, dat, wat nut ooit vriend of medgezel u moogen geeven, Gods Woord en Geest de beste raadslieden zijn. ■— Hier ziet gij, dat eerbiedig buigen onder, en ftille gelaatenheid voor God, in harde verzoekingen, u altijd betaamt. — Hier ziet gij, dat daar een Koning tot God de toevlugt neemt, en bij Hem fchuilt, het u beter is, in nood, tot den Heere toevlugt te neemen , dan op Prinfen te vertrouwen. ~r Hier ziet gij, dat aan tijd en ftrijd s k van elk Ihrhten.  588 LXXXVI. LEERREDE. Gek moó' gen wij vraage*, Wat er zij van ens leven en lot? Waar van fontmigenzich aan flrijd, aan werk en kruis, voor de vroome Davids, eenmaal een einde koomt. ■— Lees, bepeins , o Christen, met zulk een oog en hart, Davids Levensbefchrijving, tot veel nut en troost; en dank uwen God , voor dit geRhenk , veel kostelijker dan Davids goud. Dan nog , moogen wij vraagen: Wij zien Davids leven en lot befchreeven ; wat is er van ons leven en lot ? — Het zou meestal voor anderen van weinig of geen nut zijn, dat ons leven, het welk toch van weinig kenbaaren invloed op groote zaaken is, befchreeven wierd. Dan, het geen voor anderen van klein, of geen belang is, is voor elk, ten aanzien van zichzelven , hier van overgroot belang. Wat zou het eenen ^huisvader , eenen koopman , eenen zeeman baaten , of hij levensgevallen en bedrijven, van andere huisgezinnen, handelaars, cn zeelieden wist, indien hij achtloos of onkundig was, van zijn eigen huis , of handel , of reizen ? Wat ons ook van anderen mooge bekend zijn ; van onszelven moesten wij het meest, het naauwkeurigst weeten. Men vond al van ouds, die hunnen eigen levensloop befchreeven , en den hunnen , of ook wel het algemeen, ten nutte, nalieten (q). — Dan (q) Vide Morhofii Polyb. Tom. 1. Lib. 1. Cap. XIX. $, 13.  i Kronijken XXIX. vs. 16—30. 589 •— Dan fchoon een verhaal van ons leven en lotgevallen, anderen van weinig nut, misfehien nutloos , of zelfs verveelend zou zijn; is het nogthans voor onszelven nuttig, te zorgen , dat wij aanmerkelijke wegen van Gods Voorzienigheid, met ons gehouden — gevallen , welken ons bejegenden —• rampen, welken ons troffen ■—■ reddingen en zegeningen, welken wij genooten — en ons beftaan, werkzaamheden , en gedraagingen onder dezelven, wel in geheugen hielden, en dikwijls herdachten. Godvruchtige menfehen , maakten zich daar van meenigmaal, tot eigen nut, aanteekeningen; het welk, met oordeel gefchiedende, tot zegen kan zijn. Dan onze perfoonen en levensloop moogen anderen onverfchillig, of immers van klein belang zijn ; voor ons , zeide ik , zijn ze van groot belang. — Maar wat zouden wij fchrijven, indien wij onzen eigen levensloop en lotgevallen befchreeven? — Tacitus zegt: „ Veelen hebben het verhaalen van hunn' ei- gen levensloop meer voor een vertrouwen „ op hunne zeden , dan voor vermeetelheid, „ gehouden" (r). — Zouden veelen, die Christenen heeten , alzoo kunnen oordeelen ? —■ En wat zouden wij zeggen , of moeten zeggen , wanneer men ons onzen eigen levensloop , naar waarheid befchreeven zijnde, te lee- (O In Vita Aoric. Cap. I. teekeningen maakten. Het welk veelen, indien zij zulks dee-  590 LXXXVI. LEERREDE. den, (lof sou geeven tot befcbaamdbeid. ( Jntusfcbcn is ons leven en lot bij God befebreeven. leezen gaf ? Wat zou men moeten zeggen 3 wanneer men daar in las, hoe men zijn' jeugdigen tijd gefieeten, en wat men in volgenden tijd gedaan , en verzuimd had ? wanneer men daar las, in welke plaatfen men zich al vervoegd — in wat gezelfchap men verkeerd — welke ontwerpen men gefmeed — wat gefprekken men gehouden — wat verklaaringen men gedaan ■— wat eeden men afgelegd —. wat zaaken men ondernoomen — wat beleid men gehouden — wat werk men gedaan — welke dingen men uitgevoerd — welke pligten men nagelaaten — welke zonden men gepleegd —■ wat kwaad men veroorzaakt — wat srgernisfen men gegeeven — welk eene fchuld men bij menfehen , bij God vooral, gemaakt — cn welk eene genade en genadetijd men, jnder dit alles, onverantwoordelijk verkwist, verwaarloosd , veracht, en verworpen had? wat zou men moeten zeggen , wanneer men lit alles befchreeven zag, en te leezen kreeg? Schaamte zou het aangezicht moeten bedekten , en de mond zou moeten verftommen. Dan wat wij van onzen levensloop al of niet weeten of gedenken ; laat ons toch weeten, en wel gedenken, dat de gefchiednisfen van ons leven, en der tijden welken over ons verloopen zijn, naauwkeurig — niet door eenen Samuel of Nathan flegts, maar — door den alweetenden God zeiven — dat ik zoo fpreeke — befchreeven zijn. Trouwends,  i Kronijken XXIX. vs. 26—30. 591 er is een gedenkboek voor zijn aangezicht gefchreeven (s). Gedenkboek , waar in, zonder vergisfing of zonder feil , alle onze gefchiednisfen , onze bedrijven niet alleen , maar onz< woorden — onze woorden niet alleen , maai onze gedachten — onze gedachten niet alleen maar onze neigingen en begeerten; met ééi woord, elk een der dingen, die in onzen gees; opklimmen of huisvesten , zijn aangeteekend Dit gedenkboek bevat tevens , de tijden wel ken over ons verloopen zijn. Hier zijn be fchreeven, de dagen onzer kindsheid; overlanj verfleeten, en bij veelen vergeetcn — de da gen onzer jongelingfchap ; in welken meenig dwaaslijk dacht, dat alles hem vrijftond te doen en te laaten, en waar van men, in volgende jaaren, gewoon is luchtig wech te zeggen : Wat zegt en doet men tiiet al in zijne jeugd! — de dagen van den manlijken en gevoorderden leeftijd ; in welken meenig denkt, dat zijn beroep en belang hem fommige zon^ den veroorlooft, en noodzaaklijk maakt — de dagen van den ouderdom; in welken veelen, naar gelang zij nader aan het graf koomen, te vaster aan de aarde verkleefd zijn. In dit gedenkboek zijn befchreeven, de tij. den welken over ons verloopen zijn, ten aanzien van onzen ftand in deeze weereld; in den vrijen ftaat, buiten het huuwelijk, en in den ftaat CO Maleachi UI: 16. l p 1 Ooi de tij* der. die over ons verlooftti zijn.  t i 1 c i e c , c 5 i i t i 1 Het welk ftof tot nadenken gteft, 02 LXXXVI. LEERREDE. taat des huuwelijks — in de betrekking van inderen, en van ouders ■— in ambt en post, inzer zorge en trouwe aanbevooien - in oophandel, in ncering, in beroep en dienst; n ons bedrijf en verzuim in dit alles. — Geenkboek , in het welk zijn aangefchreeven, e tijden der verdraagzaamheid, de dagen der aligheid , welken over ons verloopen zijn, n wat gebruik of misbruik wij van dezelven emaakt hebben; — de tijden, in welken God an ons geweten geklopt heeft, en de tijden, ^ welken wij die aankloppingen verzondigd lebben ; — de tijden, in welken God ons iep , en wij , uit onverfchilligheid, en liefde ;ot de zonde, weigerden te hooren, en door vaarachtige bekeering tot den Heere te koonen. — Gedenkboek, in het welk aangefchree/en zijn , de tijden van voorfpocd , die over ms verloopen zijn ; — de tijden , in welken 3od aan onze perfoonen gezondheid, aan ons bedrijf zegen , aan onze huizen rust, en aan ms Vaderland vrede fchonk ; de tijden ook ran tegenfpoed, in welken God onze perfoonen met krankheid , ons bedrijf met rampen, 3ns Vaderland met oordcclen bezocht — en aoe wij, onder dit alles, ons gedraagen hebben. Vorsten en Staatcn houden doorgaands eenen gefchiedfehrijver , die de ftaatsgebeurdnisfen van hunnen tijd te boek Relt. Ahasveros kon zich dus, in eenen flaapeloozen nacht, uit eene rolle, op welke gefchreeven ftond:  i Kronijken XXIX. vs. 45—30. 5 ftond: Gedachtenis, doen voorleezen. ■ Maar de eeuwige, de onveranderlijke, de c faalbaare Alweatendheid weet en kent, gel: alles, zoo ook onzer aller levensloop, op, I. allervolmaaktst — volmaakter , dan of c door de getrouwfte hand zorgvuldig befchre ven ware. — Wat baat het u dan , o zo daar, dat gij denkt: „ Van dien tijd, en v< „ dat gebeurde , kan niemand iets weeten „ daar van zal niemand kennis draagen" God weet uw zitten en uw opftaan. — Wc baat het u, te zeggen: „ Zou God daar acl „ op geeven" ? Hij verftaat van verre uw gedachten; de nacht zelfs is Hem een licl om u. — Wat baat het u , te zeggen: „ Ds „ is mij al lang vergeeten"? God zal met d daad zeggen: Alle deeze dingen zijn in mij: boek gefchreeven. — Wat baat. het u, t zeggen : „ Dit en dat is overlang met deezei „ cn dien vereffend"; als God zal zeggen En bij Mij ftaat gij als doemfchuldig zondaa: te boek? — Wat zal het u baaten, dat men fchen, bij uw leeven, of na uwen dood, mei lof veel goeds van u fpreeken; daar menfeher lof, zoo dikwijls leugen, niets geldt bij God — bij God , die niet aanziet dat voor oogen is, maar ijders werk, het werk van groot en klein, van jong en oud, in het gerichte brengen, en rechtvaardig vergelden zal? Denken wij nog eens na. Zijn bij God, op Godlijke wijze, onze gefchiednisfen, en de VII. Deel. Pp ti;.J >5 n- jk et !ie e1n » ? .t it t t 1 1 ! tan aller'ei mgncèen.  5 t b d z c t i j ] .1 ] ( Onk troost aan vroomen. 94 LXXXVI. LEERREDE. jden over ons verloopen, zoo naauwkeurig efchreeven; wat zal die dag der openbaaring in eens openbaaren! wat zullen wij al te leeen, en elk te hooren krijgen! — Wat zal uit er Vorsten kabinetten — uit der raadslieden ijeenkoomsten — uit der Rechteren pleit- en erichtszaalen — uit fchepen ter zee — uit 2gers te velde — uit des koopmans , winkeiers , en werkmans boeken en bedrijf — uit tuis en hof — uit kroeg, en drink- en fpeelmis - uit flaapkameren, eetzaalen, tooneeen , gezelfchappen — uit kerken zelfs , en rodsdienstige vergaderplaatfen — uit huis en iart, al ten voorfchijn koomen! — Laat ons lit, mijne Waarde Hoorders, niet flegts hoo■en, en wederom vergeeten. De reden en 3ods heilig Woord beide, verzekeren ons, dat :oo waarachtig als de HEER leeft, en onze qelen leeven , er een gedenkboek voor zijn langezicht is. — En och 2 dat het befef hier iran , • rechte uitwerkingen hadde op onze harten ! Dan gij , godvruchtige navolgers van den vroomen David. Ook uwe gefchiednisfen, en de tijden over u verloopen, zijn bij Davids God en uwen God befchreeven. — Veel, ja, is daar geboekt, dat u ter befchaaming en bedroeving moet ftrekken. Laat het u verootmoedigen, op uwen Borg geloovig doen zien, en tot verbetering noopen. — Maar het ftrekke u tot aanmoediging, opbeuring, en troost, dat  i Kronijken XXIX. vs. 26—-30. '505' dat uwe gefchiednisfen , en de tijden over u verloopen, bij uwen Verbondsgod befchreeven zijn. Dat gij recht gedaan hebt in 's Heeren oogen , wordt bij 'menfehen vaak misduid ; maar het is bij God op de rechte plaats geboekt. — Gij zegt wel eens : „ Wist men, „ wat last mij drukt, wat itrijd mij beknelt, „ welke verborgen bezwaaren mij doen wee„ nen !" Maar telt de Heer niet uwe omzwervingen ? zijn uwe traanen niet in zijne flesfche (t) ? Uw weg en lot is bij de menfehen, bij uwe meest bekende vrienden zelfs, of min bekend , of ras vergeeten ; maar bij' God blijven die altoos in gedachtenis. Hebt gij, in uwen tijd, en in uwen ftand, wat goeds gedaan; weinig is er aan gelegen, dat zulks uit der menfehen geheugen ras is uitgewischt, daar het zeker is, dat de getrouwe God nimmer zal vergeeten uw werk , en den arbeid uwer hefdc, zijnen naame beweezen. Het gedenkboek, voor 's Heeren aangezicht gefchreeven , is in nadruk ten goede voor hun , die den Heere vreezen. — Welke tijden zijn over u , o vroomen , vooral ouden van dagen , al verloopen ! Kunt gij ze wel recht nadenken? Tracht zulks dikwijls te doen. Gij zult, ja de een meer, de ander min, reden vinden om te zeggen : Weinig en kwaad waren de dagen der jaaren mijnes levens ! Maar hebt gij ook geen reden, om te vraagen: Heer, mijn God! (0 Psalm LVh 9. Pp 2  1 Celiik David, zullen wij flerven; doch in ongelijke omflaniigheden. ;96 LXXXVI. LEERREDE. 10e ben ik er door — en tot hier toe gekoonen? ten ware Gij, Heer, met mij geweest waart, mijne ziel had reeds voorlang in de ftilte gewoond! Laat mij eindelijk nog aanmerken: David ftierf in goeden ouderdom, zad van dagen , rijkdom, cn eere. — Sterven zullen wij alle, gelijk David; maar alle meer of min ongelijk aan David. — David ftierf in goeden ouderdom, en zad van dagen. Wij fterven meestal in vroeger, en weinigen in zoo hooge jaaren. Geringe zwaarigheid, indien wij, den Heere geleefd hebbende , zalig fterven ! — David ftierf, zad van rijkdom. Onder ons zijn er , die , al zijn hunne bezittingen verre van koninglijk , echter rijk zullen fterven , en — indien begeerlijkheid hun hart niet beheerscht ■— zad, verzadigd van rijkdom. Dan ftervende rijken, flaan hier in met de armen gelijk, dat z'rj in den dood niets zullen mededraagen cn hier in ongelijk, dat zij rekenfchap zullen moeten geeven, van het gebruik, welk zij van toebetrouwden rijkdom al of niet gemaakt hebben. — Dan er zijn ook, die fterven zullen, zad van armoede; menfehen, die van de jeugd af, of — het welk nog fmertlijker is — dooi- onheilen die hen troffen, in fchamele armoe leefden , en onder den last van zorg en kommer ten grave daalen. Ongelukkig, wanneer dezulken onbekeerd fterven; daar zij, na kwaade dagen in dit leven gehad te hebben, in  i Kronijken XXIX. vs. 26—30. 597 in eeuwig verdervend kwaad nederftorten! — Dan , zijn er , onder ulieden die den Heere vreezen , armen des lands ; welk een troost voor u, dat gij, ftervende, uwen rijkdom — met den rijken man — niet verlaat, niet verliest, maar gaat beërven , gaat bezitten! — Knelt u kommer, over uw natelaaten gezin en kroost; uw zorgende Verbondsgod zegt tot u, meer dan wijleer tot Edom: Laat uwe weezen achtsr, en ik zal ze in 't leven behouden; en laat uwe weduwen op mij- vertrouwen (u). — David ftierf, zad van eere, welke hem van groot en klein , binnen en buitens lands, alom beweezen was. En dit is voor Vorsten, en Mannen van hoogen ftaat, van groot belang ; doch voor anderen is het van meer belang en nut, dan voor hun zeiven •— daar zij niet zelden ondervinden, dat veel eer veel last baart, en veel belemmering. —■ Dan wij, die meer onbekend leeven en fterven, met zulk eene eer niets te doen hebbende, moeten vooral bezorgd zijn, dat ons leven en fterven eene eer voor ons huis — eene eer voor de maatfchappij — eene eer voor Gods Gemeente — eene eer voor onzen heiligen Godsdienst — eene eer voor onzen grooten God en Za. ligmaaker zij; die hen, die Hem eeren, eeren zal met eere die uit God is, en met heerlijkheid in eeuwigheid. O) Jeremias XLIX: 11. PP 3 T  David fterft, in een tijd, dat Land en Kerk rust en vrede geneeten.Daar dit ons thands «iet gebeurt , heef tijier pof tot zrffionderzoek; Dan 598 LXXXVL LEERREDE. Dan — en hier mede zal ik fluiten — David ftierf dus , en ging ten grave, in rust en vrede. Geheel het land zag hij ■— zijne oogen fluitende — in ftille rust, en de uitgebreide grenzen van het Rijk , alom in zekerheid. — Dit geluk mag den ftervenden , in onzen tijd , niet gebeuren ; daar de kommerlijke toeftand van het lieve Vaderland , aan hun die in deeze dagen fterven , niet dan benaauwende vooruitzichten voor het nageflacht kan opleveren. — Maar moesten ftervenden — moesten ouden van dagen — moesten wij alle, niet vraagen: Hebben wij ook, in onzen levensloop , het vuur van Gods toorn tegen het Vaderland doen ontbranden ? laaten wij , met Manasfe, ook fchuld na, op Land cn nageflacht? — Hoe meenig, die ongodsdienstig, die wellustig, die ontuchtig, die onrechtvaardig , die meineedig , die tot oneer van het Christendom, leefde, gaat daar heen, en fterft in ziine ongerechtigheid ! wel te vreden , dat zijn kus en zaaken , zoo hij meent, wel bezorgd zijn; Dan , gelijk dezulken voor zichzelven rampzalig fterven , laaten zij een' ban cn vloek op huis en Vaderland na. — En wat kan het baaten, den naam te hebben, of te willen hebben, van een braaf Vaderlander te zijn ; wanneer men den vloek gezaaid heeft, die het Vaderland verteert — wanneer men brandftof heeft helpen faamenbrengen , om de Godlijke wraak te doen ontvlammen ?  i Kronijken XXIX. vs. 26—30. 595 Dan godvruchtigen. Moet gij fterven , in een' tijd, wanneer gij de benaauwdheid van het Vaderland, en van Gods wooning in het zelve , aanfchouwt; billijkt Gods oordeelen. Het kan gebeuren , dat men volken en naatfijen , over gelijk en ongelijk , over recht en onrecht, hoort. twisten. Maar als God ons ftraft, dan is het recht onfaalbaar aan zijne zijde. Erkent dit. En laat uwe gebeden, tot den laatften leevensftond, ten goede voor Land en Kerk weezen. — Hebt intusfchen een geloovig toevoörzicht op den Heere, die uit de grootfte duisternis , het licht kan doen opgaan. — En daar gij, met David , voor Gods aangezicht wandelt, moogt gij u hier mede troosten , dat gij, voor uzelven , zult heenen gaan in vrede , en rusten in uw lot, tot het einde der dagen. Amen! 's Avonds in de Groote Kerk, den 4. — en voormiddag in de Prinfe Kerk, den n. van Sprokkelmaand, 17S1. EINDE. en de vroome, inzonderheid, om veel te bidden. Terwijl bij zich niet eeu~ wigen vrede mag troosten.