KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK COLLECTIE-TH IERRY BRUIKLEEN van de Ned. Herv. Gemeente te 's Gravenhage 7118 - '35     LEERREDENEN, over het L E V E N van D A V I D. door PAULUS BONNET. Predikant te ROTTERDAM. ~VI1I. DEEL. REGISTER, Te UTRECHT, Bij WILLEM van YZERWORST, Academie - Drukker, m d c c x c v.   BERICHT van den DRUKKER. JL oen het Werk, het Leven van David, gefchreeven door D*. PAULÜS BONNET, Predikant te Rotterdam, in 't licht kwam, wenschten verfcheiden Leezers, dat bij het zelve een uitvoerig Register gevoegd werde; doch tot het opftellen van zulk een Register, had de Schrijver, wegens andere bezigheden , noch tijd , noch gelegenheid. Dit Werk door koop in mijne handen gekoomen zijnde , wierden de verzoeken tot het uitgeeven van gemelde Register, vernieuwd , waar over meermaalen met den Schrijver fpreekende , heeft zijn Eerw. mij vrijheid gegeeven, om door eene bekwaame * hand,  BERICHT van den DRUKKER, hand, zulk een Register te laaten opfeilen. Tevens hebbe ik door die zelfde hand, den korten inhoud van alle de Leerredenen laaten opmaaken, meenende, dat het een' en ander, den Leezer niet onaangenaam, noch ondienftig zijn zou. Het is'met goedkeuring van den Schrijver, dat ik dit Stukje als een achtfte Deel van het Leeven van David, in 't licht geeve; wenfchende, dat zij die dit Werk leezen , van het zelve al het nut zullen trekken, waar toe het gefchikt is. Willem van Yzerworst. Utrecht, den 22 September 1795. EENI-  t ËENIGE PLAATSEN der HEILIGE SCHRIFT, Die in deeze Leerredenen meer of min worden opgehelderd. Genesis. D. • BI. XIV. 7. I. 48 17. I. 48 21—24. III. 414 XV. 18-21. ï. 59 XLII. 27. 28. I. 245 Exodus. H. IX. 3. i. 245 XVII. 8-16. I. 52 XX. 25. VII. 155 XXI. 13. I. 245 13. 14. VII. 333 n u M E r i. H. XXIV. 7. 20. I. 48 17- V. 16 18. V. 61 21. I. 59 XXXI. 25-27. III. 414 J o s u a. H. XXII. 8. Hf. 4,4 RlCHTEREN. j H. IX. 23. I. 246 VIII. Deei.. a ' I 1. en 2. Samuels. De beide Boeken Samuels, wanneer en door wie gefcbreven. III. 213.416.463 1 B.H.XXIV. 14. II.346 2B. XXIII. 13.14. II.3ia De 2 Boeken der Koningen. 1 B.H. II. 7. IV. 347 XI. 15. 16. V. 60 2B. II. 3. II. 64 De 2 Boeken der Kronijken. Dezelve zijn voor de Babylonifche Gevangenis gefchreven ; doch hebben Bijvoegfelen van laater tijd. . . VII. ui iB.H. XII. 1-7. III. 374 19. III. 325 XIX. 18. V. is3 2B. XX. 24. II. 315 Job. H. VIII. 8-10. I. 1 XXXIV. 2. 3. VIL 48S psai^  (2) Psalmen. D. BI. Pf. III. VI. 113.152 170 XVIII. VI. 518 XXEI. II. 466 ' XXIV. IV. 404 XXX. IV. soa VI. 369 6. V. 344 VI 505 XXXI. II. 460. 466 XXXIV. II.257.303 XXXVII .5.6. IV. 142 XXXIX. VI. 16 10. VI. 232 14. VII. 309 XLII. XLIII. VI. 113.174 * LI. V. 301 LIL II.348 LIV. II. 453- 454 466. 476 III. 106.109 12" LV. VI. 146 LVI. II. 265. 273 3"3 LVII.3. 1H.459 LIX. II. 28 LX. V. 12. 55 LXVI1I. IV. 402 LXXI. VI. 113 LXXIl. 20. VII. 457 . LXXVI. 7. V. 154 LXXXIII. V. 9 LXXXIX. IV. 486 cm. vu. 82 CXVI. 5. V. 198 CXXVII. 5. VII. 246 cxui. 11.305 CXLIII. VI. 113.150 3- IV. 351 Spreuken. D. BI. H. V. 22. II. 529 x. 29. m. 350 XI. 2. VII. 2 in. 303 18. 11. 300 XII. 5. VIL 285 XIII. 6. IV. 103 XIV. 9- I- 87 14. 111. 151 XVI. 18. V. 134 XVII. 14. III. 2 VI. 354 XX. 3. VI. 465 XXI. 30- 11. 392 XXIV. 17. I. 421 XXVII. 1. III. 197 XXIX. 2. III. 401 16". VI. 166 23. III. 98 Prediker. H. VII. 8. L 134 IL 53 J e s a i a. H. XXVI. 9. VI. 428 J e r e m i a. H. XVII. 11. III. 169 XLI. 17. VI. 318 E Z e c H i ë l. H. XLIII. 7- VIL 5Ó0 XLVII. 10. II. 487 M i c h a. H. VII. 8. IV. 359 Mat-  C3) M a t t fi e u s. D. BI. H. VII, 3.6. 25. IV. 310 3« j XXV. 29. I. 236 j L u k a s. H. XIV. 23. IV. 3 u Br. aan de Korinthers. 1 Br. H. X. 12. V. 182 | 2 Br. I. 18. II. 438 I ■ A 2 IJ. ' Br. aan de Efesicrs. D. BI. H. IV. 26. 27. I. 272 Br. aan de Hebreeuwen. H. IX. 4. iv. 334 Apocryphe Boeken. Sirach XLVI. 22. III. 2Ö5 2 B. der Makkabeeuwen. H.VII.25-2S. III.415  I h KORTE INHOUD DER LEERREDENEN, I. Leerrede; i Samuels XV. 1—35. De kennis der vroegere gebeurdnisfen is ten hoogden aan ie prijzen. (Verg. 'Job VIII. 8 —10.) 1.1,2. Des wi] die van David zulten befchouwen. Welker belang getoond wordt: uit aanmerking van derzelver innerlijke waardij. Zijnde een voornaam gedeelte der heilige Bijbelgefchiedmsfen; en eene levensbefchrijving van eenen der grootfte Mannen; op wien wij eene zonderlinge betrekking hebben. 3-12. En niet weinig nut aanbrengende: verftandiglijk onzen geest vermaakende, onderwijzende, waarfchuuwende, vermaanende, en ons beftuurende. 13-19- Dlt ver" maak en nut, is uit de heilige gefchiednisfen best te trekken. Bezonder uit die van David. 19-25- Eer wij die behandelen , ftaat om redenen het XV. Hoofdftuk te befchouwen. Het welk kortlijk gefchetst en ontleed wordt J J:/6~r9 Wij leeren hier uit: Onze verpligting om de heilige Gefchiednisfen te onderzoeken; als betaamelijk; door God geboden; door de heiligen beoefend; van ons hoog te achten , en te beoefenen. Waar in veel gebrek is. En zulks tot seene geringe fchade. Het welk hoogst onbetaamelijk is." En des met vlijt te verbeteren ; bij jongen, en ouden. Daar de onvroomen in Saai zien, wat kwaad de zonde baarc. En de vroomen, in David, de heuglijke vrucht van waare vroomheid. 30-36. Waarom ook de vroome bij Davids levensbefchrijving groot belang heeft L 36-39 II. Leerrede. 1 Samuels XV. 1—9» Een ongeheiligd mensch, misbruikt de gelegenheden, ter bevoordering van zijn welzijn gefchikt, tot zijn verderf. Zoo als blijkt in Saul. I. 41-43. Uitwijzends den inhoud ' van  Cs) van dk XV. Hoofdfluk. Waar uit nu te overweegen: eerst, 'g Heeren bevel aan Saul; ten gepasten iijd, door Samuel aan hem gedaan. Met hoogwijs, beleid. Om Amalek te verdelgen. Inhoudende de reden van dit bevel. Om welke te verdaan , wij Amalek moeten kennen. Afkoomftig van Efau, en niet van Cham, Het welk nader blijkt uit deszelfs woonplaais. Welk vertoog tot verzwaaring (trekt van Amaleks boosheid jegens Israël. Getoond als overgroot; en hoogst ftraffchuldig. Welke draf te oefenen de Heer nu aan Saul opdraagt; die Amalek verbannen moest. Waar toe Saul een heir verfaamelt. Met welk hij optrekt naar Amalek. Het welk hij, na de Kenijten, woonende onder de Amalekijten, gewaarfchuuwd te hebben, beoorloogt en flaat. Den Koning leevendig in handen krijgende. Dien hij, tegen 's Heeren gebod verfchoont; gelijk ook het beste vee. En zulks uit fnoode beginfelen. Grootlijks zich bezondigende. I. 43—67. Dus werd Amalek gedraft. Doch niet, dan in laateren tijd verdelgd. Bedenkingen over de billijkheid van Gods geboodene draf, ook over het vee, en vrouwen, 'en kinderen. Bedenking ook over den tijd. Alles beftaanbaar met Gods Deugden I. 67-72 Wij leeren hier: dat 's Heeren beweezen weldaaden verpligten tot gehoorzaamheid aan den Heer. I. 72—74. En dat God, menfchen in waardigheid (lellende, zij verplicht zijn, God daar in te dienen. 74. 75. Ook, dat liefde tot het vaderland en nagedacht, ons moet weerhouden van alle onrechtvaardigheid en godloosheid. 75-77. En dat God het ongelijk, zijn volk aangedaan, op zijnen tijd zal wreeken. 78. 79. Terwijl Hij den dienst, zijnen volke beweezen, ook aan het nagedacht vergeldt. 8o 81. Verder, dac wij Gods bevelen naar zijnen eigen wil moeten doen. 81. 82. Eindelijk, dat 's Heeren volk in alle verzoekingen den Heere getrouw moet weezen. . . J. 82. 83 III. Leerrede. 1 Samuels XV. 10-23. Wij allen daan aan overtreeding van Gods Wet fchuldig; en zijn echter geneigd, om zulks in bijzonderheden te ontkennen. Waar van wij een voorbeeld in Saul zien. Dat wij thands befchouwen. I. 86-88. En wel eerst, 's Heeren bevel aan Samuel. Waarbij de Heer aan den Profeet verklaart, dat het Hem, wegens Sauls zonde, berouwde, dien man Koning gemaakt te hebben. Het weik Samuel A 3 ge-  ■co geweldig treft. I. 88-91. Die zich daarop tiaar Saul begeeft; die te Karmel was, en aldaar zich een'pijlaar had gedeld. Daar Samuel hem ontmoet; dien hij, door leugens poogt te misleiden; doch te vergeefs; fchoon onbefchaamd lengen op leugens fhpelerde. 01—98. Doch waar in Samuel hem irremt, hem van 's Heeren wege, zijne fnoode ondankbaarheid, moedwillige ongehoorzaamheid , en ruofzugt verwijtende. Welk alles Saul ontkent; de fchuld op het volk werpende. Ontdekkende dus zijn flegt bedaan. Waarop Samuel hem doet verdommen; hem voorhoudende: dat God in offeranden geen behagen heeft; maar in gehoorzaamheid aan zijn bevel. Hoe dit te verdaan. Het welk nader wordt getoond; uit de voortreflijkheid van gehoorzaamheid ; en ui: de fnoodheid van ongehoorzaamheid. 98—114. Waarop Samuel hem het Godlijk vonnis aankondigt. Welks zin onderzocht word. I. 114—uö Hier daat ons te leeren, ons over zondaaren te ontfermen, en God voor hun, te bidden. I. 117—119. Uit Sauls gedrag, leeren wij de geaartheid kennen van eenen huichelaar; maar ook, hoe God hem befchaamt. 119—122. Ook zien wij, hoe fnood eene zonde de gierigheid is. 123. 124. hoe de eene zonde den zondaar brengt tot andere zonden. 125—127. en hoe God de voorwendfelen zal wechvaagen. 127. 128. Voords, dat de zondaar, door die zonden, door welken hij zijn geluk meent te bevoorderen, zijn bederf'bewerkt. 129-131. Ook de vroome, vindt hier dof tot opwekking. . . 1. 131. i32 IV. Leerrede. 1 Samuels XV. 24—35. Dat het einde eenes dings beter is dan zijn beginfel, is veelzins waarheid. Doch het is ook waar, dat het einde eenes dings, niet zelden degter is dan de=zelfs beginfel. Dit zien wij hier in Saul. 1. 134-136. Zich fchuldig maakende aan veel flegt bedrijf. En die nu, ja, belijdenis doet, doch zeer onoprecht; en vergiffenis bij Samuel verzoekt; gelijk ook, deszelfs tegenwoordigheid bij zijn offer. 136-140. Samuel zwijgt, op het eerde verzoek, en flaat het tweede af; en zulks, omdat hij 's Heeren woord verworpen, en de Heer hem verworpen had ; en gaat heen. 141-143. Dan, Saul hem bij zich willende houden,'*gri'Pt de dip van zijnen mantel; welke daar door fcheurt. ' Het geen voor Saul eene droevige beduidenis beeft. Waar van Samuel hem ten flerkflen verzekert. Doch  (7) Doch dat Saul zoekt voortekoomen , door onbepaalde fchuldbekendienis, en door verzoek om eerbewijs, van Samuel, voor het oog des volks. Waarin Samuel eindelijk bewilligt; en zulks om goede redenen. Waar op Saul den Heer aanbidt. I. 144-154.. Samuel beveelt Agag tot hem te brengen ; die weeldiglijk tot hém koomt en zich zei ven vleit; doch door Samuel ter dood veroordeeld, en gebragt wordt. 155-161. Hier op fcheidt Samuel van Saul, zonder hem ooit weder te bezoeken. Niet te min leed om Saul draagende; dat niet te laaken, maar te prijzen is. I. 161 — 164 Wij zien hier, dat een onbekeerd mensen, op zijne wij. ze, zijne zonden kan belijden. Een noodig onderwijs. I. 165—167. Ook, dat zulk een zich meer aan menfehen, dan aan God, laat gelegen zijn. Anders beftaat en handelt hier de oprechte. 167-160. Ongeheiligde menfehen poogen meermaalen, ter bereiking hunner inzichten, de vroomen te gebruiken. 170. 171. God is waarachtig in zijne bedreigingen. Deeze waarheid poogt de zondaar te verdonkeren. Doch hoogst dwaaslijk. 172—174. Een godvruchtig mensch kan billijk, in voornemen en doen veranderen. 175-178. Men vleit zich, vaak, het .meest met vrede, wanneer het verderf naast bij is. 178-180. Veel is uit deeze doffe, tot des Christens beduur en troost,"te leeren I. 180-18a V. Leerrede. 1 Samuels XVI. 1—13. David, in zijnes vaders huis, door Samuel ten Koning gezalfd. I. 185. volg. Deeze doffe onzer heilige befpiegelinge overwaardig; blijkends derzelver inhoud, 185. 186. Samuel, door den Heer berispt, krijgt bevel om zijnen hoorn met olij te vullen, en wordt gezonden tot lfai den Bethlehemijter, omeenen van deszelfs zoonen ten Koning te zalven. Waar in Samuel zwaarigheid vindt. Betoonende hier in eene berispelijke zwakheid. Waar in de Heer hem te geinoet koomt, hem beveelende een kalf met zich te voeren ; om het ten dankoffer te offeren. Het welk door Samuel gefchieden mogt; ook te Bethlehem. Waar bij lfai moest genoodigd worden. In welk beleid niets te berispen valt. 186—106. Samuel gaat naar, en koomt te Bethlehem; daar de Oudden, beevende hem te gemoet koomende, door Samuel worden gerust gedeld, hun zeggende, dat hij kwam om den Heere te offeren; bij welke plegtigheid hij hen ook noodigt; ook lfai en zijne zooA 4 nen.  C 8 ) nen. L 197—201. Samuel voert zijnen last uit; waar vata het verhaal kortlijk wordt opgegeeven. Het welk ons vermeldt, dat eerst Eliab, vervolgends dezes andere zoonen van lfai, worden afgekeurd; dat vreemd moest voorkoomen. 201—206. Waarop David, de jongde van Ifai's zoonen , de fchaapen weidende , uit het veld geroepen wordt. Een jongeling van een fchoon voorkoomen. Deezen zalft Samuel uit het midden zijner broederen; en zulks Zoo vroegtijdig, tot wijze einden; wordende, fchoon nog herder, reeds met 's Heeren Geest begundigd. 206—216. Samuel keert nu naar zijn huis, en David weder tot zijn bedrijf. Davids ouderdom ten deezen tijd, kan niet zeker bepaald worden. . . . . I. 217. 218 Hier is voor ons te leeren: Onder 's Heeren bedel te buigen. I. 218—220. Gods goedheid in de zwakheid der zijnen tegemoet te koomen, te gelooven. 2 15^. Dat wij, elk ons waar heil moeten behartigen. . . . H. 157-159 XIV. Leerrede. 1 Samuels XX. 24—43. Vervolg deezer gefchiednis Jonathan laat David heen gaan. II. 162. volg. Een trouwloos vriend, vertrouwd wordende, is onnut, niet alleen, maar fchadelijk; maar een trouw vriend, een groote zegen. Zoo was Jonathan ma David. 162—164. Deeswas, volgends affpraak, heen ge-  C '7 ) gegaan en verbergde zich in 't veld, zekerlijk onder veel kommerlijk gepeins. ii. ï64. 165. Saul, op het feest der nieuwe maan, aan den maaltijd zittende, en Jonathan zij. ne plaats aan Abr.er inruimende, laat Saul geene achterdocht op David blijken, maar verontfchtildigt zijne afweezendheid Doch op den tweeden dag, welken Saul ook vierde, als Davids plaats andermaal ledig gevonden werd vraagt SauUmy Jonathan naar de reden; die hem bericht! dat Davtdn^xBethlehem was gegaan, en wel op aandrang ortft^r" br„0erder' 1<5n172- Waar °P S*«l in toorn ontfleekt, en heftig tegen hem uitvaart, tevens reden van zijn misnoegen geevende, met bevel om David te haaien. Waar op Jonathan poogt, zijnen vader te bedaaren , doch die te meer verbitterd, zijne fpies op hem fchiet. Jonathan, zeer verftoord, flaat op, en gaat heen zonder te eeten en zeer bekommerd. 173-1s0. Hij begeeft zich, den volgenden morgen, naar het veld, met eenen l°"f"'™ ^ h''j DJVif door hec eefteide ^eken bericht geeft. Waar op hij den jongen wechzendt , en David ten yoorfch.jn koomt, die Jonathan begroet. Waar op zij elkander omhelzen. Beide bedaard zijnde, neemt Jonataan geheid van David, hem hun gemaakt verbond her mierende. Waar op David.heen gaatf ii. 181-187 Wij leeren hier, dat wij verpligt zijn, in zaaken van aangelegenheid te raadpleegen, en ook tijdig te befluiten? Zijnde befliuteloosheid veelszins onbetaamelijk. ii. 188.189 Ook, dat het houden van plegtige maaltijden geoorloofd is. Doch, waar bij te letten is, op de perfoonen, wie, den tijd wanneer, en de wijze, op welke. Deeze be! hooren christelijk te zijn. 190-193. Ook kunnen wij hier ïfir?" ' V00rZ;ChLlgh]k « zwijgen. ï94-I96. Ook zien wij. ontveinsde haat, en andere booze driften, kunnen l2LlT-/]d naape"' d0Ch breeken' bii voorkoomende fnÏÏS ■ 1.' 7?' g6WeId uit' Dic moet den oprechten ™" 'Cht'gheid leeren. 196-198. Ook zien wij hier, hoe toomloos de zonde, daar ze woedt, door alle teugels heen breekt, te zien in fommige kinderen. Ook in fommige ouders. 199-202. Nog, dat het best is, der boozen drift, zuigende te ontwijken. Het welk vooral aan kinderen en minderen te raaden is. 203. 204. Eindelijk, zien wi aarde. 'ëheid' °°k Va" het ^est begeerlijk goed oJ * • • ii. 204—207. viii. Deel. b xy>  XV. Leerrede, i Samuels XXI. 1—9. David vlugt, en wel eerst naar Nob, tot den Priefter Achimelech, die hem brood, en 't zwaard van Goliath geeft. II.209. volg. David,\m% door Saul belaagd , wordt genoodzaakt te vlugten. En wel eerst naar Nob. En kwam daar tot Achimelech, ten tijde van Abjathar {Mark. II., 26.) 209—216. Achimelech koomt beevende David te gemoet, omdat hij hem alleen zag. David, om hem gerust te (lellen, geeft hem eenig bericht. Zijnde hij niet verpligt, alles van zijne zaaken te zeggen, maar wel, als hij lp rak, waarheid te zeggen. Waar in hij echter faalde; door het zien van Dcèg verbijfterd. 217—220, Hij verzoekt den Priefter wat leevensmiddelen, die hem bericht, dat er niet dan heilig brood voor handen is, t. w. Toonbrooden, welken hij genegen is, hem te geeven, indien Zijne manfehap zich van de vrouwen onthouden had. Zijnde er geen tijd, om elders leeftogt te zoeken. Waar op David zegt, dat de manfehap rein was, ook hunne vaten. En dat dit brood eenigermaate gemeen was. Waar op de Priefter hem de brooden gaf. Dan, de vraag is, of dit geoorloofd ware? 't Welk Heilig beantwoord, en betoogd wordt. 221—231. Ondertusfchen ziet David Doeg den Edomijter. Waar in Gods hoog beduur is op te merken. „3I_234.. Verder verzoekt David om wapenen. En de Priefter biedt hem Goliaths zwaard aan, dat achter den Efod bewaard werd , alzoo hier geen ander zwaard was. II. 234-237 Wij leeren hier : dat men in tijd van nood, eerst, en vooral den Heere moet zoeken, dat veeltijds wordt verzuimd, het welk zoo onbetaamelijk, als fchadelijk zijnde, moet verbeterd worden. Vooral van de vroomen. II. 237— 242. Ook leeren wij hier, in zorgelijke omftandigheden, voorzichtigheid te behartigen , in zwijgen , en vraagen. En niet minder wordt ons hier de oprechtheid aangepreezen. 242—2.16. Ook zien wij hier een bewijs voor de waarheid der heilige fchrift. Als ook nuttige waarfchuuwing. 247. Verder, dat het plegtige in den Godsdienst moet wijken, niet voor onze willekeur, maar voor noodige zedenpligten 248-250. Ook leeren wij, dat ons overleg door 's Heeren beduur kan verydeld worden. 250. 251. Eindelijk, dat wij geestelijker wijze moeten doen, het geen David ligchaamelijk deed. . . . II. 251. 252 XVI.  C «9 ) XVI. Leerrede, i Samuels XXI. 10-15. David koomt te Gath tot Koning Achis. Wat hem daar wedervaren zij. II. 254 volg. Het gaf, al van ouds, veel bedenking tegen het Godlijk beduur, dat de onfchuldige door (chuldigen werd vervolgd, en de vroome door God zelven werd gedrukt ; doch buiten reden. 254-256. Davta vlugt verder van Nob, van voor Sauls aangezicht, rot Achis, Koning van Gath. Het welk ons bedenkelijk kan voorkoomen, Doch David had hier toe zijne redenen. Niet een ontwerp van verraad, maar eigen veiligheid dreef hem daar toe. 256-262. Dan hoogst zorgelijk zijn hier zijne omftandigheden , daar men hem herkende en hem als gevaarlijk afmaalt, 't Welk David bekommert, en groote vrees aanjaagt, en hem in zwaare beproeving brengt. Zoo dat hij zijn gelaat veranderde, en zich zinneloos gedroeg. En zulks dóór kondig zich dus te veinzen. 263-270 Wanneer men vraagt, of hij zich daar in bezondigd hebbe ? Meenende fommigen ja , anderen neen ; terwijl anderen meenen, dat David waarlijk krankzinnig geweest zij Voor welk gevoelen gewigcige redenen zijn. 270-278. Intusfehen geeft God eene blijde uitkoomst. tIT- 1 , • II' 278— 281 Wij leeren hier, dat wijze menfehen zich in hun beleid kunnen vergisfen. II. Wt. 282. Ook, dat men vooraf met kan bepaalen, tot welk eene hoogte de beproevingen zullen rijzen. 283-285. En dat God, het geen meesc ïchijnt te verzwaaren , kan doen dienen tot verligiing. 2^6-2!!9. Verder, dat God der Koningen hart regeert 290-293. Ook, dat het best is, in' hangen nood, met yereemgde harten , God te zoeken. 293. 09/ Voords, dat wij, uit nooden verlost, den Heere moefen danken. 294-296 Eindelijk , dat men, uit zwaare beproevingen gered, niet moet denken, allen ftrijd te boven 6• • ... ii. 297. 298 XVII. Leerrede. 1 Samuels XXII. 1-8. De godlooze doet een valsch werk. Dat ook in Saul lonk ^°/7302* ?***{ ging door' en kwam iri *z Bêlkü. mannen%e:,oemd" Wiet vreemd ook, dat zulken onder Davids volk waren Zi, poogen hun onrecht met fchijn van recht te SS2 404-409. Waar op Da«id met bedaardheid hen beri«Dt en befchaamt. Waar in David allerbillijkT handelt Dié dan op eene wet maakt, ormr.nt den veroverden buir Welke wet nog in kracht was op den tijd , da°^ verhaal' geboekt werd. In deeze gebeurdni, toont baviden10ml karakter 409-4.7- David doet gefchenken van zijn aan deel ln deu buit aan veeIe 0adtteif ,„ Juda ™ g aan- aareen^ anderen. En zulks op eene ^dvruchS? wiS ul 4f. JfalBi') deugdzaam en voorzichtig handelt larf nAb4 £ i5'u V°°ral va" gee5t|Üke itrijdgenooren. menszijn die onrecrj met ^van^ inoet verdeedigen. 436. Waar roe* elk verpl cht ! f .rent^Tnf hér?'" ^ 43b' Verder' dat » " °^ verkeereni 1,0' door dr,ft ,verv°«d, zachtmoedig moet « ' n4V J°0raI in ' KoninSr,Jk «- -Chris- '"'ff2~444- Ook, dat men, ten rechten tijd roede fchikkmgen op zaaken moet maaken. 445. 44Ö w«r toe nooteïwtf d°rderd WOn,L 44*-44* En d« Ï£ °e! Xndnni,? e" nMr, vermo0^ "toet erkennen. Welke 448-451. Eindelijk, dat wi ons oog, tot veel nuttiVe einden , op den tegenbeeldigen David moeten veiiéen !^ Zr^X^t1 Wij m°eten in acht "eemen En naar wiens gefchenken men heilbegeerig moet uitzien. III. 451-456" VIII. Deel. C XXXII.  ( 34) XXXII. Leerrede. 2 Samuels I. 1-16. David te Ziklag' wedergekeerd, krijgt bericht van ïsraêls nederlaag , en den dood van Saul en Jonathan. Hl. 459. volg. David, in gevaar, riep tot God. Verwachtende, dat die het aan hem voleinden zou. Waar in hij niet befchaamd werd. 459-461. Saul, met zijn leger op de vlugt geflagen zijnde, poogt zich zeiven om 't leven te brengen, 't welk door een ander wordt volbraet. Ongelukkig voor Israël. Doch gebeurdnisfen, waar door David uit zijne noodeti wordt gered. (Overgang van Davids droevige tot zijne meer heuglijke lotgevallen). 461-465. David ontvangt bericht van Sauls dood. 't Welk hem gebragt wordt door eenen rouwvertoonenden bode. David, hier door geweldig getroffen , vraagt nader, en ontvangt bericht van Sauls dood. Dees boodfchappsr, een Amalehij ter, zegt, zelf Saul gedood te hebben. Omtrent welk bericht wel eenige bedenkingen vallen; doch van weinig gewigt. 465-472. Aanmerklijke gebeurduis. Vooral voor David. Die rouw bedrijft. Niet geveinsdelijk. Schoon hij hier (tof vond tot blijdfchap, had hij ook groote flof tot groote droefheid. Billijk bedrijft hij rouw. 472-479. David ondervraagt den boodfchapper nader. Hij veroordeelt hem, op bekendtenis, ter dood. En zulks rechtvaardiglijk. Waar tegen men bedenkingen maakt. Doch zonder reden nI- 479-485 Wij zien hier : Hoe zwaar een plaag de oorlog is. 111. 485-487. Verder, hoe God na lang geduld zeker flraft. Terwijl de vroome zalig fterft. 488. 489. En hoe veelzins aan vroom en onvroom een gelijk lot wedervaarr. 490. 491. Dat een Vaderlander billijk rouw bedrijft. 492. 493. Ook, hoe noodig het is, op gerucht en bericht onderzoek te doen. 494. 495- Verder, dat fchending van Majefteit ftrafwaardig is. - Van Godlijke vooral. 496.497. Wij zien hier ook de dwaasheid van de verleiding der zonden. 498. 499. Eindelijk, wat de vroome hier tot beHuur en troost te leeren heeft. . HL 500—503 XXXIII. Leerrede. 2 Samuels I. 17-27. Davids rouwklagt over Saul en Jonathan. III 505. volg. Bij blijdfchaps-ftoffe past vertooning van blijdfchap. Maar nuttiger is het in 't klaaghuis te gaan. Het welk door David, gelijk elders, zoo ook hier, wordt in acht genoo-  C 35 ) men. III 505-509. Geljk klaagliederen, bij bedroevende gelegenheden werden gemaakc, zoo maakt David eene rouwklagt. 509-511. Waarfchijnlijk , toen hij Koning was geworden 5ia 5,3 Waar na het gefchreeven wefd in he Boek des Oprechten. 514-516. Dit Klaaglied is zeer nadruklijk 517- VVaar in David beweent Sauls' dood, en Israels nederlaag. 517-520. Jonathans lof niet vergeetende. Noch dien van Saul. 520-522. Vooral betreurt hi] zijn eigen verlies. 522-524, Dit Dichtiluk is zeer verheven, en de zuivere taal van Davids hart, gepaard met groote voorzichtigheid, godvruchtige omzichtigheid, en prijswaardige befcheidenheid , met bewijs van dankbaar- nJTVpe-enTh,ier:' Dat e'e" wij* tóens^ weem!'daar w5ee8 ZX»t «IfV1, 522-53i- En dat voornaame lotgevallen, m Staat en Kerk, in geheugenis moeten bewaard worden 5J,l~53J' ^ zJen ,wi* hier het nut der Dichtkunst. 535-537- Ook, dat de vroome geleeden ongelijk vergeeft. 538-540. En dat der godloozen rampen, denvroomen geen ftof van blijdfchap zijn, maar van medelijden. 540-542- Verder, dat wij het goede zelfs in een (legt mensch moeten erkennen. 542-544- Ook, dat het verlies van nuttige werktuigen zeer te betreuren is. 544-^6 En dren-/lVeJ'lieSnV^eenen Waaren vriend' me? reden betreu.d wordt. Doch met maate. 547-549. En dat der vroomen klagten eenmaal zullen ophouden. HL-549? 550 XXXIV. Leerrede. 2 Samuels II, 1—7. David_tot Koning gezalfd over Juda. Bezending aan d e van Jabes ,n Gilead. IV. 2. volg. Moeilijk is het, in der menfehen tegenwoordig beftaan te befluiten, wat wLrrl- r", uZl" ZU"en- Echter kan men zulks met veel ™n «h,,""ikheid doen' Van eenen David zoo lang beproefd, had men ve.el goeds te hoopen. 2-4. Het" welk bij de uitkoomst bevestigd wordt. Daar hij op het bericht van Sauls dood, godvruchtiglijk met den Heere te raade fü ïTgH1m,of hij Z0U °Prre!°r, ^!^..ho°§ opgenomen, beurdnis w^^,?^ ^ T Ge' veSeSnhei;eg-rS[ ^ zijnen weltonJ EgeliiT'te ^ Se ^LTh^ iS' FlLf heèS hDodeeh"'dwï1 e? vtderflt^^T^ kwaade , ten goede | Sr we/ktu'/e" waren teo XXXVI. Leerrede. s ^««^ tv. 8_i2< lorvoT0^" T *W ter d°°d gebragt. IV. beid ld ff^,™^' WOrdt doorger!chig: (Spreuk Xl\\ ^ «odI^»eid keert den zondaar om. 103- 06 WiiV;r/°°rbee!d hier van in deeze (toffe t- W/öatVi eSreH h/r> gebeurde, deszelfs hoffu tot nJ, ,T' hbtft,ï Vermoord "ebbende, i 10-116. ben handel, waar in z>*. C 3  ( 38 ) vid betoont een wijs beleid en prijswaardige billijkheid. — Ook in zijn gedrag omtrent het hoofd van hbofeth. Alles ge&bJkt om een' goeden invloed te maaken op de naatfij. IV. uö 117. Bedenkingen over Davids gemoedsgefteldheid. Of hij niet heimlijk de hand in dit bedrijf gehad hebbe. Of hij geen aanleiding tot deezen moord hebbe gegeeven. De moordenaars hebben (laat gemaakt op Davids goedkeuring. Of Davids gedrag geen loutere Staatkunde was. ..... IV. 118-121 Wij zien hier : Waar toe godlooze menfehen op uitzicht van voordeel, kunnen vervoerd worden. IV. 122—125. En hoe vleiende verbeeldingen het lokaas der zonde zijn. 125-128. Ook, dat oprechten zich voor het gevlei van huichelaars te wachten hebben. Die niet zelden plaats heeft. Doch, waar bij men zich voor misduidinge te wachten hebbe. 129-132. Voords, dat God de fnoodfte bedrijven , ten goede van zijne Kerk kan doen (trekken. Dat den vroomen moet troosten. 133. 134. En dat wij over perfoonen en zaaken niet moeten oordeelen naar het nut, dat zij ons aanbrengen. Dat echter teveel gebeurt. Waarin men zich zeer bezondigt. I35~«38. Dat ook de Opperrechter een ieder vergelden zal naar >zijne werken. 138. 139 Eindelijk, dat de ondervinding van Gods redding uit nooden, afkeer moet verwekken van verkeerde middelen ™. 140. 141 XXXVII. Leerrede. 2 Samuels V. i-5- David ten Koning gezalfd over gansch hraël. IV. 142. volg. Deugd en recht, door logen en geweld onderdrukt, wordt door God, op zijnen tijd, gered, en aan t licht gebragt. (Pfalm XXXVII. 5. 6.) Gelijk wij in David zien, die ten gefchikten tijd te Hebron, door alle de Stammen , daar gekoomen, en wel in zeer groot getal, (\Kronijken XII. 23-38. opgehelderd) tot Koning over gansch Israël verklaard wordt. 145-149- En zulks onder nadruklijke betuigingen, van hunne Betrekking tot hem, van hunne bewustheid van zijne bekwaamheid; en van 's Heeren verklaaring. Zich zeiven dus befchaamende. I49-152. Waar op David een verbond met de Oud (ten maakt. (Aanmerkingen over de niet onbepaalde magt der hraëlitifche Koningen). En wel voor het aaiigezichte des Heeren. Hier op zalven zij David tot Koning. Gebeurdnis van veel gewigt. 153-160. In 't geheel heeft hij XL jaa-  C 39 ) jaaren geregeerd, zeven jaaren en zes maanden re Hebrm en drie en dertig jaaren te Jerufalem. Welke jaartelling met reden wordt opgegeeven. Zijnde hij dertig jaaren oud, toen hij Koning werd. Veertig jaaren regeerende regeert hij lang; dan die jaaren zijn ras vervloogen.' „ IV. 161 — 165 Het oog op Davids tegenbeeld vestigende, zien wij dien hoog verheven. IV. 165. 166. Wien wij ons ten Konin^ moeten verkiezen. Waartoe flerke drangredenen zijn En waar van niets ons mag te rug houden. 167-160. Wij moeten daar toe met Hem in het verbond komen. 170. Waar in ftof tot waare blijdfchap ligt. 172. Te meer daar Davids tegenbeeld een eeuwig Koning is. 173; Wil zien hier ook, dat God de zijnen trapswijze redt en verhert. 174. Intusfehen moet de Christen' getrouw zijn aan het gemaakt verbond. 175. 176. Te meer, daar Davids tegenbeeld is aanbevoolen zijn Israël te weiden en ten Voorganger te zijn. Wien men des te volgen heeft. 170-176-, Daar Hij ons gebeente en ons vleesch is, moet dit den Christen opwekken, om aan zulk eene betrekking te beantwoorden; en zich met dezelve te troosten. IV. 179-181 XXXVIII. Leerrede. 2 Samuels V. 6-16. David verovert den Burg Sion, IV. 183. volg. Gelijk Saul zelf had verklaard, dat David hem zou opvoleen; zoo zien wij hem eerst, op den troon van Juda, vervolgends op dien van gansch Israël geplaatst, en bevestigd. 183. 184. De Jebufijten, woonende in Jebus, weleer Salem, naderhand Jerufalem genoemd , tbands nog in het bezit van den burg 'Sion, worden aldaar van David beoorloogd. Wien zij fmaadlijk bejegenen, zeggende : de blinden en kreupelen zullen u afdrijven. 185-101. Waar op David Iaat uitroepen, dat al wie de' Jebujijten flaat, en geraakt aan die watergoote, en die blinden en krr-upden llaat, die van Davids ziel gehaat zijn (of die Davids ziel haaten) tot een Hoofd zou zijn. Geval , waar uit een ipreekwoord ontftond. _ Schrander beleid van David l9lZ\96-. 3°ab-> de eerlieden berg beklimmende, roeit de Jebufijten niet geheel uit. Gsbetrdnis van groo'e aangelegenheid voor 't Vaderland, en voor Da-id\ die nu in nl",, cg Z''m wooninS P'aatfle, en dien verlterkt. Van Millo af en rondom bouwende. 197-201. Intusfehen ging C 4 Da-  C 4° ) David geduuriglijk voord , en werd groot ; om dat de Heer met hem was IV. 201—203. Vervolgens bouwt hij zich een huis, door hulp van Hiram, Koning van 1'yrus— die David deed begroeten, en hem bouwüoffen en bouwlieden zond, om hem een huis te bouwen, 't Welk hij inwijdt en bewoont 203—210. Onder des bemerkende, dat de Heer hem als Koning bevestigd , en zijn Koningrijk verheven had, om zijns volks wil. 210-212. Voords nam David meer vrouwen. Uit welken hij verfcheiden kinderen gewon. ... . . IV. 212—215 Hier flaat ons te leeren: Dat elk in zijnen post met vlijt moet werkzaam zijn. IV. 215. 216. En dat men den vijand uit het hart van Vaderland en Kerk moet poogen te verdrijven. 217—2io.*Ook , dat men hoe wel en vast gezeten, bloot llaat óm verdreeven te worden. 219 220. Nog, dat hoogmoedig gedrag den weg baant tot verderf 222.223 Voords, dat moed en vlijt door voordel van belooning moet worden aangefpoord. 224—226. En dat ook godlooze menfehen gelukkig kunnen flaagen, en daar door bevoorderd worden. 227. 228. Ook, dat wij in voorfpoed op beveiliging moeten bedagt zijn. 22U—230. Als ook, dat voorfpoed daar van afhangt, dat de Heer met ons is. £231. Voords, dat eene gefchikte wooning te hebben, een zegenis, 232. 233. Eindelijk, dat wij op's Heeren weg met ons, moeten letten. Vroomen vooral. 234—236 Tevens , dai ontvangen voorrechten dienstbaar moeien zijn aan 's Heeren einden. . . .IV. 237—239 XXXIX. Leerrede. 2 Samuels V. 17—25. Davids overwinning op de Filiftijnen behaald. IV. 241. volg. De mensch is van natuure haatelijk, en geneigd om de een den anderen te haaten. Ha welk ook plaats heeft bii, en tusfehen peheele volken. Gelijk men ziet in Edom. En hier in de Filiftijnen. 241—244. Die Davids voorfpoed verneemende, tegen hem optrokken; en zulks zeer fchieliik. 245 246. Waar op David naar den Burg trok; her zij Sion , of wel Adullam. Terwijl de Filiftijnen in het dal Refaïm zich verfpreiden. 247—249. David hier op vraagt den Heere, of hij zou optrekken, en of de Heer hem de overwinning zoude geeven. Die troostlijk hem beantwoordt. 249—251. Waar op hij den vijand aanvalt, en flaat. Waar van hij Gode de eer geeft, en zulks met nadruklijke bewoordingen. Om het geheugen daar van  C 41 ) van duurzaam ste maaken, noemt hij de plaats Baal Perazim. IV. 251-255. Groot was der vijanden nederlaag; daar zij hunne afgoden op het (fagveld achterlieten. Welken op Davids bevel verbrand worden. 255-257. De geflaagen Filiftijnen hervatten den oorlog, in het zelfde dal zich verfpreidende. 257. 258. David vraagt wederom den Heere. -Die hem beveelt achter den vijand om te trekken, op dat hij tot hem kwam, tegen over de moerbezien-boomen. Met bericht, hoe zich, op het geruisch van eenen gang, in de toppen der moerbezienboomen te gedraagen. 258-263. David, dit in acht neemende, flaat den vijand, van Gebazï, tot bij Gezer. 263-265. Gebeurdnis, voor David van aangelegenheid, en hem tot veel roem. Welken het Ongeloof te vergeefs poogt te bezwalken. IV. 265 267 _ Uit deeze ftoffe flaat ons te leeren : Dat alle gelulrftaar inde weereld, aan moeilijkheid is blootgefteld. En hoe zeer men zich tegen nijd, Edoms zonde,hebbe te wachten. Daar Gods wet die verbiedt, en ze ons verderfiijk is. Gelijk men ook in voorfpoed, tegen vleeschlijke gerustheid te waaken heeft IV. 267-270. Ook, dat de welvaart van Gods Volk, de terging is van deszelfs vijanden. Waar tegen men zich te wapenen heeft. 271. 272. Ook dat wij m alle onderneemingen den Heere moeten raad vra'agen. Vooral in. bedenkelijke omftandigheden. *t Welk hoogst betaamelijk is. 272-274. Ook , dat God , door middel var) ftrijd, Z1jn volk aan veiligheid en zegen helpt. En zulks wijshjk. 274-276. En dat Gods belofte der menlchen vlijt niet uitfluit. Waar omtrent veel verkeerdheid plaats heeft, zoo aan den eenen, als aan den anderen kant. 276-278. Verder, dat het geen, waar op men buiten God vertrouwt, in nood begeeft. Dwaas is zulk een vertrouwen. En fchadelijk. Vooral voor de eeuwi.rHd. 278-281. Ook, dat blijken van Gods gunst heerlijkheid op zijn Volk leggen. Waar van het droevig gemis zeer te bezugten is; maar welks genot billijk hoog gefchat moet worden. 282. 283. Eindelijk , dat Godlijke verlosfingen dankbaar moeten gedacht worden, . IV. 284, 285 XL. Leerrede. 2 Samuels XXIII. 13-17. Davids begeerte naar water miBeihlehems bornput. IV. 2*7. volg. Deeze gebeurdnis fchijnt voorgevallen , niet ten tijde van Davids ballingfchap; maar toen hij Koning C 5 over  C 4* ) over gansch Israël was geworden. IV. 287—289. In het gefchiedverhaal, vinden wij David in en 'oij de fpelonk Mullams, en de Filiftijnen in het dal Refa'im io\. 292. Drie helden koomen tot hem , en wel in den oog;t. 292. In Bethlehems poort een bornput zijnde, krijgt David lust om van deszelfs water te drinken. Hij zulks verhaalende, neemen de drie helden het befluit, om van dit water te haaien: Gelijk zij deeden, en het tot David bragten, die het niet dronk, maar piegtig uitgoot. Onder erndige betuigingen. En zulks om billijke redenen. 793—298. Sommigen verdaan Davids woorden oneigenlijk. En wei van zijn verlangen naar Mesfias, en zijn heil. Voor welke verklaaring men meent gronden te hebben. 299—302. Beter houdt men zich aan den letterlijken zin. Welke met de omftandigheden best Itrookt. En waar tegen geene bedenkingen van eenig gewigt voorkoomen. Zijnde zijne begeerte misfchien min berifpeiijk. Zijne weigering om dit water te drinken, lofwaardig. En deszelfs uitttorting voorzichtig en godsdiendig. . . IV. 302—307. Wij leeren hier : Dat men in zaaken van aanbelang niet ilegts woorden, maar des Spreekers meening moet verdaan. In het burgerlijke. — En in het godsdiendige. — Waar toe veel voorzorg vereischt wordt. IV. 308—312. Ook, dat wij op het verneemen van 's Heeren wil, volvaardig moeten zijn. Het welk van veelen wordt verzuimd; doch van 's Heeren volk moet behartigd worden. 313—316. Wij zien hier ook, dat God der menfehen onbezonnen bedrijf ten goede kan fchikken voor zijn volk. Doch waar op men niet mag zondigen. Maar verdandiglijk op moet letten, en godvruchtelijk omtrent verkeeren. 317—319. Verder, dat men het aangenaame moet opofferen aan het meest nuttige, 't WeJk veelen niet in acht neemen. Daar de vroome, hier omtrent, in veele beproeving kan koomen, moet hij zich verdandiglijk gedraagen. 319—325. Eindelijk vinden wij hier een beeld van geestelijke dingen. Elk toe aanmoediging. » . IV. 325—327 XLI. Leerrede. 2 Samuels VI. 1—10. Rangfchikking van eenige gebeurdnisfen voor en na de opvoeringe der Arke; en di.? eerde opvoering zelve. IV. 329. volg. David, de Filiflijnen ovprwonnen hebbende, gelijk uit het beloop van zaaken blijkt, beraaddaagt zich, op de overbrenging van 's Heeren Ark. Deeze Ark was van ■  (43 ) van groote aangelegenheid in den ouden Godsdienst; en heeft verfcheiden lotgevallen ondergaan. IV. 329-337. Hier toe doet hij een voordel aan hraëh Oudden. En zulks met krachtigen aandrang. Met wijs beleid vraagt hij hun goedvinden op dit dnk. En vooral, dat van den Heere. Wien hij wilde raadpleegen. 337-342. Dit voordel goedgekeurd zijnde, zendt hij boden af, door het ganfche land, van het Egyptisch Siehor af, tot Hamath. Bedrijf, waar in David toont zijn wijs beleid en waare godsdien" ftigheid. 342—345. Om zijn voorneemen uit te voeren, brengt hij 30,000 man bij een, uit de vergaderde meenigte. En trekt van Jerufalem, naar Kiriath-Jearim ; om dé Ark. van daar op te haaien. En wel uit het huis van Abinadab, dat op eenen heuvel was. Dit deeden zij op eenen nieuwen wagen, door runderen getrokken. Doch ftrijdig tegen 's Heeren Wet. 346-354- Die wagen werd geleid door Ahio, ea vergezeld door Uza. Terwijl David voor de Ark ging; en nevens de meenigte met fpei, en zang, den Heere verheerlijkte. 354-357. Intusfehen gebeurt een ontzaglijk geval. Bij den dorschvloer van Nackor, druikeiden de runderen. En Uza flaat zijne hand aan de Ark. Doch de Heere flaat hem, dat hij fterft. En zulks om zijne onbedachtzaamheid. En hoogst billijk. 't.Welk nader beweezen wordt. 357-368. Heftig wordt Davtd hiet door aangedaan. En noemr deeze plaats PerezUza. David door vrees benard , en zeer verlegen , daakt de overvoering. En beftelt de Ark ten huize van Obcd- £i°™\ • iv. 369-374 Wij leeren hier: Welk een belang wij in den openbaaren Godsdienst moeten dellen. IV. 375—378. Ook, dat godvruchtigen voor misdagen bloot liggen ; en elk moet toezien, het geen men doet, op de rechte wijze te doen. 378—380. Ook, dat onder 's Heeren befluur , zonden door volgende zonden verzwaard worden. 381. 382. Verder, dat waare godvrucht gepaard kan gaan met onopgemerkte zonden. 383. 384. Ook, dat wij zoo wel Gods llaande, als zegenende hand moeten opmerken. 385-387. En dat voorwerpen van heilige blijdfchap , door onze verkeerdheid , de dof kunnen worden van droefheid. Wanneer men verdandiglijk hebbe te handelen, en tegen moedloosheid te waaken. 388-390. En hier mede mag de Christen zich troosten : dat de Heer in verval, middelen kan verwekken tot herflel. . . IV. 389-392. XLII.  C 44 > XLII. Leerrede. 2 Samuels VI. ir—23. Hervatte en volbragte overbrenging der Ark naar Jeru. falem. IV. 305. volg. De godvruchtige kan onder zwaare rampen koomen. Doch gemoedigd in den Heere. mag hij op redding hoopen. Uit zien \vtj ook in David, die zwaar geQaagen , heuglijk hetlteld wordt. Want bericht krijgende, dat de Heer het huis van Obed-Edom zegende om der Arke wil, en eene tent op Sion bereid hebbende , roept hij gansch Israël te faamen ; en beveelt den Prielleren en Levijten zich te heiligen. 395-400. Die daar op de Arke draagen, en onder blij muzijk,en heilig maargezang, opvoeren. 401-404. Zes treden voordgegaan zijnde, offerde men een dankoffer, om dat de Heer de Levijten hielp, door hen te bemoedigen. Waarna de Ark verder werd opgevoerd, en in Sion geplaatst. 404-407. David offert; zegent het volk, en onthaalt het zelve. En dit alles met reden. Want daar de Ark van groot belang was, voegde hier billijk zulk een toeftel, en zoo groot eene blijdfchap. 407-412. Dan, hier op bejegent David eene fmenlijke onaangenaamheid. Hij huppelde bij deeze opvoering voor de Ark; omgord met eenen linnen lijfrok, en mantel. Zich dus vernederende, en zich gedraagende als 's Heeren onderdaan, wordt hij van zijne huisvrouw veracht, en bij zijne 1' huiskocmst, terftond fmaadlijk door haar bejegend. 413-419. Dan, men vraagt, of' David daar toe geen reden had gegeeven , door zijn huppelen voor de Ark, en wel in 't openbaar? Ook door zijne ge» meenzaamheid? Vooral door zich zei ven te ontblooten? En wel, gelijk de ijdele lieden, ja onbefcbaamdelijk ? De misduiding en laster ongegrond en valsch zijnde, blijkt, wat van Michals beftaan te denken zij. Gelijk ook van hen, die haare gezegden misbruiken. David. zijne huisvrouw ernftig toefpreekende, erkent, dat hij zich blijmoedig vernederd had; en dat hij voorneemens was zulks verder te doen. Ten flot wordt gezegd , dzt Michal kinderloos • ... IV.. 419-433 Wij leeren hier: Dat 's Heeren tegenwoordigheid een bron van zegen is. IV. 434-436. En dat die tot 's Heeren dienst moet aangelegd worden. 437. 438. Zoo ook, 's Heeren rucht tot verbetering. Waar op men wel te letten heeft. 438. 430. Verder, hoe men omtrent de tegenbeeldige Ark verkeeren moet. Ook de bekommerde, en de geloovige Christen, 440-442. Ook hebben wij ons te ✓ wach*  C 45 ) wachten van Davids gedrag te misbruiken, tot verdeedfging van onberaamlijke danferijen. IV. 443. Moetende de Christen in alles tot eer van God leeven. 444. Voords, hoe fnood de hoogmoed is. 445.446. En hoe ongelukkig, door oiigodsdienftige beginfelen bezield te zijn. Waar door men vervoerd wordt tot misduidingen, en tot verachting; zelfs tot fpotternij. 447~450. Nog heeft men hier te leeren nederig te zijn', ook onder de menfehen; doch met wijsheid.Als mede dat de Christin verachting en befpotting te wachten heeft. En dat hij zijn grootfle voorrecht (lellen moet, in het geen ook den geringften zaligend is. IV. 450-455 XLIII. Leerrede. 2 Samuels VII. 1-16. Davids voorneemen om den Heere een' Tempel te bouwen. Nathan tot hem gezonden. Groote belofte van God aan David gedaan. IV. 458. volg. Niet zonder reden vraagt men naar der Vorden bedrijf. Doch dat men dit best van achteren ziet, blijkt in David. Die nu vredig zijn paleis bewoont, en in itille rust, ontwerpen maakt van groote aangelegenheid. Waar over hij met Nathan , m vertrouwen fpreekt, hem te kennen geevende, dat hij den Heere eenen Tempel wilde bouwen. Dit voorneemen, verre van bijgeloovig, was op zich zeiven betaamelijk. Billijk pleegt hij daar over raad met Nathan. Die zijn voorneemen goedkeurt. 460-467. Doch de Heer zendt Nathan tot David, om hem te zeggen, dat hij den Heere geenen Tempel zou bouwen. Alzoo dit eene zaak was, welke de Heer tot nog toe nimmer had geeischt. En welke aan David niet voegde, daar hij, als een krijgsman, veel bloeds vergooien had, en verder zou vergieten. Zijnde hij verheven en begunstigd, gelijk ook Israël. 467-^70 Dit moest Nathan David aanzeggen. Boodfchap, wel bedroevend, doch verzeld met beloften, dat de Heer hem een huis zou bouwen; zijn zaad in het Koningrijk bevestigen, en het zelve den Tempel zou doen bouwen. Voords, dar Hij dit zaad zeer genadiglijk zou behandelen. Dus zou Davids huis en rijk bellendig zijn tot in eeuwigheid. 479-4ö5- Deeze beloften zien, in de eerde plaats, op Salomo. Vervolgends op het Koninglijk nagedacht. Doch hebben verder uitzicht op den Mespas. En wel in den grootden nadruk. Beloften, zeer troostrijk voor David. \\v IV- 485—492 wij leeren hier: Dat een wijs mensch zijne rust befteedt tot  (46) tot-nuttig werk. Dit wordt bij veeien verwaarloosd, ten aanzien van hun tijdlijk, en vooral van hun eeuwig belang. IV. 492—496. En dat een godvruchtige in voorfpoed, zijne vermogens gaarne tot 's Heeren dienst aanlegt. 496—500. Ook, dat niet alles, wat op zich zeiven goed is, en in het hart opkoomt, ons ten regel van handeling kan ftrekken. Derhal ven -is hier voorzichtigheid noodig. 500. Verder, dat de Heer zijn volk vaderlijk onderrecht, welke onderrechting men te volgen heeft. 503-506. Nog, dat de Heer aan de inzichten van zijne begunftigde kinderen wijslijk paaien fielt. 507. 508. En dat de Heer de liefde van zijn volk genadiglijk beandwoordt, ook in den tijd. 508. 509. Eindelijk, dat Jefus Christus de grootfte zegen is. En deeze zegen moet den vroomen bemoedigen. iv. 509-513 XLIV. Leerrede. 2 Samuels VII. 17—29. Davids godvruchtige dankbaarheid. IV. 516. volg. Be> weezen weldaaden worden met reden dankbaar erkend. Gelijk ook David deed. 516. 517. Door Nathan, van 's Heeren wege bericht ontvangen hebbende, ging hij in, in de Tente, voor het aangezicht des Heeren. Alwaar hij bleef. Om den Heere aan te bidden, en te danken, voor het goede, reeds aan hem gefchonken , vraagende: Wie ben ik? en wat is mijn huis? dat Gij mij tot hier toe gebragt hebt? 518—525. Ook dankt hij, voor 't geen de Heer nu beloofd had, en wel naar de wet der menfehen. 525—529. Verlegen vraagt hij, wat verder te fpreeken ? En beroept zich op 's Heeren hartenkennis. 529. 530. Den Heer dankende, roemt hij de grootheid, van 't geen de Heer had gedaan, om zijnes woords wil , en naar zijn hart, en om die aan hem bekend te maaken. Waarom hij God, als groot, verheerlijkt; wegens het geen de Heer gedaan had, ook in laateren tijd. 530—535. Verder fmeekt hij, om de vervulling der beloften. En zulks met Herken aandrang, en met betuiging van zijn geloofsvertrouwen. Alles met onbedenkelijken nadruk. IV. 535—539 Hier zien wij : De uitneemendheid van den geopenbaarden Godsdienst. IV. 539. En dat Godlijke gunstbewijzen ons tot God moeten brengen. 540. 541. Ook, dat ootmoedigheid de bron is van waare dankbaarheid. 541—543. Verder, dat men behoorlijk werkzaam moet zijn met Gods beloften. 544. Ook, dat wij Gods vrij raagt en goedheid moe-  (47 ) moeten verheerlijken. IV. 545. En dat wij ook belang moeten flellen in het geen anderen betreft. 546-548. Öok, dat geloof aan de Godlijke beloften moet doen bidden om het beloofde goed. 548-550- En zulks met vertrouwen. IV. 550-55* XLV. Leerrede. 2 Samuels VIII. 1-8. Davids oorlogen en overwinningen op de FMftijnen, Edomijten en Syriers. V. 2. volg. Ook de befchouwing van Davids krijgsbedrijven heeft haare nuttigheid. 2. 3. Nadat God hem ruste gegeeven, en heerlijke" belofte gedaan had, geraakte hij in oorlog met de Filijlijnen. Welken hij t'onderbragr, en Meteg-Amma , d. i. Gath. veroverde. Waar toe hij billijke reden had. Niet tegenltaande Achis hem vriendfehap had beweezen. 3—8. Vervolgends beoorloogt hij de Maabijten. Waartoe hij dugtige redenen had. Bedenkingen, of hij wreed met dit volk gehandeld hebbe. Bileams voorzegging vervuld. 8-16. Verder beoorloogt David den Koning van Zoba. Ook hier toe had hij gewigtige redenen. 16-19. Die van Damascus, den Koning van Zoba willende helpen, worden ook door hem overwonnen. Bij den een' en anderen behaalde David veel buit. 20. 21. Men vraagt, of David die oorlogen heeft moogen voeren. Dan/ hij handelde hier naar het recht der volken. Ook had God deeze landen Abrahamszaad toeeezegd. Hier (laat aan te merken, dat God Kanadn had gegeeven tot Israëls eigenlijk erfdeel, en verdere oostelijke landen tot gebruik, om bij gelegenheid in bezit te neemen-. . . . . V. 21-26 Hier leeren wij: Dat God op zijnen tijd zijne beloften vervult. Doch veelal door middel van onze vlijt. V. 26-29 En door middel van overleg, beleid en itrijd. 30-32. Ook, dat de Heer fomiijds toelaat, dat de vijand zijn volk langen tijd verdrukt; doch op zijnen tijd hun vergeldt. 33-36". En dat vijanden , door eitren onvoorzichtigheid, tegen hun oogmerk, 's Heeren volk dienen. 36-38.^ Dat deezen ten troost vertlrekt. 38. 39. Eindelijk, dat de Heer de zijnen behoedt. Dat hen Itof geeft tot danken. V. 40-42 XLVI. Leerrede. 2 Samuels VIII. 9-18. Eenige gevolgen deezer overwinningen. V. 44. volg. Daar de een zich over'snaasten voorfpoed bedroeft, en de  ( 43 ) de ander zich verblijdt, moet beide voorzichtig beoordeeld worden; zelfs wanneer eigenbelang hier op invloed heeft. V. 44—46. De Koning van Hamath, Thoï genoemd, neemt deel iir Davids voorfpoed , en zendt om hem te begroeten, zijnen zoon met een gezandfchap. En zulks niet zonder reden ; alzoo Hadadezer hem fieeds beoorloogde. 46—50. Dit gezandfchap bragt David gefchenken. Welken hü met den behaalden buit den Heere heiligde. 50—52. David flaat de Edomijten , in het Zoutdal, gelegen aan de grenzen van Edom, of zoo anderen willen , in Syrië. En zulks door zijne Veldheeren. Bezonder door Abifai. Waar op hij bezetting in Edom legt. Men vraagt, of David tot dit alles recht had? Welke vraag beandwoord wordt. 52—63. David, de Edomijten dus flaande, maakte zich eenen naam. 63 64. Onder des regeert David over gansch Israël, aan elk recht en gerechtigheid doende. 64—66. Hij maakt befchikking op zijne Ambtenaaren. Stellende Joab tot Krijgsoverflen, en Jofafat tot Kanfelier. Terwijl Zadok en Achimelech Priefters waren. Seraja was Schrijver. En Benaja, hoofd van 's Konings lijfwacht, hier genoemd de Crethi en Plethi. Maar Davids zoonen waren Prinfen; de eerflen aan de hand des Konings. ... . . V. 66-75 Hier leeren wij : Hoe men door betaamelijke vriendelijkheid zijn belang kan bevoorderen. V. 76. En dat wij ver•kreegen zegeningen den Heere moeten toewijden. 77—79Ook, dat wij 's Heeren oppergezag, in de befchikking van het lot der menfehen moeten eerbiedigen. 79—82. Verder, welk een groote zegen het is, naar billijkheid geregeerd te worden. 83. Als ook, dat in eene welgeregelde maatfehappij, onderfcheiden ambtenaars noodig zijn. 84—86. Eindelijk, moeten wij ons herinneren, dat wij, als menfehen, eikanderen gelijk zijn. . V. 86-89 XLVII. Leerrede. 2 Samuels IX. 1-13. Davids weldaadigheid aan Mefibofeth. V. 92. vo'&Dat David zijnen ganfehen volke recht deed, wordt billijk tot zijn lof vermeld. Boven dien is zijne edelmoedigheid te roemen. Immers, tot meerder rust gekoomen zijnde, doet hij onderzoek, of er nog overgebleevenen van Sauls huis waren. Ten einde weldaadigheid aan hun te doen, om Jonathans wil. 94—96. Verneemende, dat Ziba best hem onderrichten konde, ontbiedt hij dien, en ontvangt be-  (49) bericht, dat er, fa, een zoon van Jonathan is, doch kreupel. Als ook , waar dezelve zich onthoudt. V. 96-99 David doet hem haaien. Koomende, bewijst hij David eerbied. Die hem vriendelijk aanfpreekt, hem gerust fielt, 'zijne gunst belooft, om Jonathans, zijns vaders wil; en hem herltelt in zijne vaderlijke bezittingen. Voords, neemt hij hem aan zijn hof en tafel. 99-103, Wanneer dit gebeurd zij. Waarfchijnlijk na verloop van verfcheiden jaaren. Waar in geen reden ligt om David zeer te beichuldigen. 103-107. Dankbaar antwoordtMefibofeth, zich diep vernederende. David beveelt aan Ziba, zijns heeren land te bouwen, en zijn huis te verzorgen. Waar op Ziba zeer beleefdelijk antwoordt, zelfs op zeer vleienden toon. 107—113. Voords, wordt nog bericht gegeeven aangaande Mefibofeths huis, bezittingen, verblijf, en ligchaams toeftand. . . . . V. 113 114. Wij zien hier een voorbeeld van 's weerelds onbeftendig. heid. V. 115-118. En dat onze tijden in 's Heeren hand zijn. 119. 120. Ook, dat wij verpligt zijn weldaadigheid' te oefenen; en zulks edelmoedig, dankbaar, voorzichtig, en getrouwlijk. 120-124. Verder, dat wij geen misbruik moeten maaken van eens anders zwakheid, of van het vertrouwen , dat men in ons ftelt. Maar dat elk in zijnen post getrouw moet zijn; en zich wachten van zelfsverheffing. 125. 226. Wij moeten hier, van David opklimmen tot Koning Jefus, die aan de zijnen gedenkt, hen opzoekt, en roept, hun vrede toeroept, en hen, verrijkt, en bevoorrecht. Door dit alles , moet 's Heeren volk, meer dan Mefibofeth door zijne verheffing, diep getroffen zijn , zich daar over verblijden, en er zich mede troosten. . .... V. 127—130. XLVIII. Leerrede. 1 Samuels X. 1—19. XII. 26-31. De oorlog tegen de Amnionijten. V. 134. volg. Dat hovaardigheid gevolgd wordt door verbreeking en val, zien wij in de Amnionijten. 134—136. David doet eene bezending aan den Koning der Ammonijten.. Een volk afkomftigvan Loth, woonende in het Overjordaanfche, en verder oostwaards, en mëest altoos vijandig tegen Israël. 't Welk men hier wel onder 't oog moet houden. 137—140. Hun Koning, Nahas, overleden zijnde, van wien David weldaadigheid genooren had, vaardigt David een gezandfchap af, aan deszelfs zoon, Hanun, om dien te begroe- VIII. Deel. D ten.  ( 5o ) ten. Dan, zijne Vorften, het oogmerk dier bezending misduidende, mishandelen de gezandten, hun den baard en kleederen ten halven alïhijdende. V. 141 — 146. Dan, achter na begreepen zij, wat zij hadden uitgevoerd. In plaats van David te vreden te (lellen, Wapenen zij zich, zoeken hulp bij de Syiên, en verkri'gen 33000 man. Schoon de Sjriêrt te vooren door David in hun vermogen gefnuikt waren. 147-150. David, hier op, vetfaamelt zijn heir. Joab de Syiên flaande, vlugten de Ammonijten voor Abifai, in de ftad. 150. 151. De Syriers, op nieuw een leger te velde brengende, verfaamelt David een heir, en (laat de Syrië's. Omtrent welker getal bedenkingen vallen. - Eene zegenrijke overwinning voor David. 152-157. Joab vervolgends Rabba belegerende, neemt de Waterftad in , en verzoekt Daered, en hem Sauls huis gegeeven had; ook deszeifs wijven. Welk laatfte men wel te verftaan hebbe.  (53 ) En dat de Heer gezind was hem nog meer te begunftigen. V. 266-271. Waar op hij hem'Voorhoudt, dat hij met verachting van 'sHeeren woord, Uria had gedood, en zijne' huisvrouw zich ter vrouw genoomen. 271-273, Waar op hij hem aankondigt, dat het zwaard van zijn huis niet wijken zoude, en'God zijne vrouwen aan zijnen naasten zoude geeven. 273. 274. Dit moest dienen ' om Vavid tot zich zeiven te brengen. 274. Maar zou David thans uit den ftaat der genade gevallen zijn ? Hier ftaat wel te letten, op het geen hier de vraag niet - en op het geen die immers is. Op de redenen van hun ,'die denken, dat David geheel uit den ftaat der genade irevallen is geweest, wordt kortlijk geand woord. . V. 275-281. Wij leeren hier : dat God tot afgeweeken' zondaaren zendt, om hen te recht te brengen. V*. 282. 283. Ook, hoe wij onzen evenmensen moeten trachten te overtuigen! Met bedachtzaamheid, en met een oog op ons bederf! 284. 285. Voords, dat wij verpügt zijn op onze eigen zonden te letten. Het welk te veel verzuimd wordt, ook bij godvruchtigen. Het welk wij moeten verbeteren. 286-289. Ten dien einde is noodig, dat wij tot ons zei, veti koomen, en zeggen : ik ben die man. 289-291. Ook heeft men wel op te merken, dat zonden zwaarder zijn, naar maate zij tegen grooter weldaaden gepleegd worden. 592-294. Als ook, dat God verborgen zonden aan het hcht zal brengen. ... V. 295-297. Lil. Leerrede. 2 Samuels XII. 13. 14. Hij wordt op zijne fchuldbalijdenis, door Nathan bemoedigd. V. 298. volg. Dat de Heer genadiV en rechr, vaardig is, zien wij hier in David. Hij belijdt aan Nathan : Ik hebbe gezondigd tegen den Heere. En fchoon hi] ook tegen menfehen gezondigd had , kon hij naar waarheid belijden, alleen tegen den Heere gezondigd te heoben. Dit befefte hij voorbeen niet recht; maar thands wc. Dit zegt hij teritond. 298-303. Belijdenis, welke zeer gewigtig was. Hij zegt er mede, dat hij zijne zonde recht Kende; dat zijn hart vernederd was; dat hij Gods recht billijkte; dat hij begeerig was naar genade. En dat hij d.t alles voor God en menfehen verklaart. Dit alles verklaart hij met weinig woorden. Doch breidt het nader . UUi \nJuden LIften pfal"u 1,1 welken hiï zijne gemoedsgeiteldneui ontvouwt, en zijne zonden openlijk erkent. P 3 , QëT  C 54 ) Der Kerke rot onwaardeerbaar nut, V. 303—313. Nathan verklaart daar op aan David, dat de Heer hem zijne zonde vergaf. Waar in de Profeet geenzins te berispen is. In die verklaaring fpreekt Nathan van Davids zonde. Waar door hij verltaat de fehuld der zonde. En zegt, dat dé Heer die had wechgenoomen — ook wechgenoomen. Dit verklaart hij David terdond. 314—319. Verder verklaart Nathan: Gij zult niet derven. Waar door David zeer getroost werd ; doch niet ten vollen. 320—322. Dan , daar David, door zijne zonde, des Heeren vijanden grootlijks had doen lasteren 's Heeren volk , wet en dienst, en den Heere zeiven. En zulks, dewijl zijne zonde reeds bekend was, en verder bekend dond te worden. Daarom, zegt Nathan, zal het kind derven. Waar door de laster ftond gedremd te worden. . . .V. 323—329. Wij leeren hier : Dat wij onze zonden belijden moeten. Niet (legts met woorden der lippen. Omtrent welke belijdenis, de oprechte zich dikwijls bekommert- V. 330—333. Ook, dat de zonde den geloovigen onder zonden-fchuld brengt. 333. En dat bij God vergeeving van zonden is. 334- 335- Voords, dat groote zonden van vroomen aanleiding tot lasteren geeven. 336. 337. En dat de Heer die ook in zijne kinderen t'huis zoekt. Ook wel in en door hunne kindeten. . , V, 338—34U LUI. Leerrede. 2 Samuels XII. 15-25. Zijn gedrag bij de ziekte en dood van zijn kind. V. 344. volg. Dat 's Heeren toorn, en der vroomen geween, vaak worden afgewisfeld met dof tot blijdfchap, zien wij, gelijk elders, ook in David. 344. 345. Zijn kind, bij de geweezen huisvrouw van Uria gewonnen, krank zijnde, zoekt hij God, en zulks met reden. Doch het derft op den zevenden dag. 345-351. David, dit verneemende, ftond op, en ging in 's Heeren huis. Het welk bij zijne knechten verwondering baart. Waar tegen hij zich verantwoordt met bondige redenen. Welke door allen niet op dezelfde wijze verdaan worden. 351—355. David troost zijne huisvrouw. In zijne droefheid bemoedigd, wordt hij verblijd door de geboorte van eenen zoon. Dien hij Salomo noemt. En zulks met reden. Daar de Heer hem lief had, en zulks door Nathan verklaarde. V. 356-? 61. Wij zien hier: Dat men in veele dingen, vooral in, kin-  (55 J Kinderen, afwisfelende ftof tot droefheid en blijdfchap vindt. Dit heeft plaats in veele lotgevallen, vooral ten aanzien van kinderen. In welken fommigen te veel belang Hellen, en anderen te weinig. Die beide vermaand worden. Gelijk ook de kinderen. V. 362—370. Voords, dat de Godlijke bedreigingen niet minder vervuld worden, dan de beloften. 371—374. Ook wel over vroomen, niet tegengaande hunne verootmoediging. Waar van niet weinig voorbeelden zijn. 375-377. Nog, dat droefheid moet gemaatigd worden; ook in onze medemenfehen. 378—382. Ook, dat fchrandere menfehen zelfs, over het beftaan van den vroomen, dikwijls verkeerd oordeelen, en zulks uit onkunde. 383-386. Verder, dat bij verlies van kinderen, of vrienden, de verwachting van zalige opdanding, de beste troost is. 386—388. En dat wij het heil van onze kinderen ernftig hebben te behartigen. . V. 389 393. LIV. Leerrede. 2 Samuels XIII. 1—39. Ammon onteert zijne zuster Thamar. Wordt vermoord van Abfalom, die naar Gefur vlugt. V. 396. volg. De veelheid van fnoode zonden in de weereld , is een bewijs van aangebooren verdorvenheid, welke veel wordt aangekweekt, en waar over Gods beduur gaat , ook tot tucht der vroomen. Dit zien wij ook in dit Hoofdduk. Waar in verhaald wordt, hoe Ammon jegens zijne zuster Thamar op fchendige wijze,in vuile drift ontdooken wordt. 396—401. Jonadab dit merkende, geeft hem raad, hoe best gelegenheid te bekoomen , om daar aan te voldoen. Waar in Jonadab veel kwaads bedrijft en veroorzaakt. 401—404. Daar Ammon nu, door geveinsde krankheid, zijnen vader misleidt, die op zijn verzoek Thamar tot bem zendt. Waar op hij haar verkracht. In weerwil van haare erndige afmaaningen. Waar op hij haar doet wechdrijven. En zulks in fpijt van haare erndige vertoogen. Waar door hij, naar het fchijnt, haar in verdenking poogde te brengen. 404—411. Des zij openlijk haar leed vertoont. Abfalom haar broeder raadt haar tot bedaardheid , en tot zwijgen. 411—413. Dit geval treft David. En wat zal hij doen? Het fchijnt, dat hij Ammon heeft opgeflooten. Terwijl David hier in , op meer dan eene wijze, Gods vergeldende tucht ondervond. 413-417. Abfalom zijnen haat tegen Ammon bedekkende, fmeedt een ontwerp om hem verraaderlijk om 't leven te brengen. Bij gelegenheid van D 4 het  (5* ) het fcheeren zijner fchaapen, gaf hij eenen maaltijd. Hij noodigt tot denzelven den Koning en zijne Gvo«>ten. David dit vriendelijk weigerende, dringt Abfalom er fterk op, dat dan zijne broeders , en Ammon vooral, mogten koomen. Waar in zijn vader eindelijk bewilligt. V. 417—423. Even voor den maaltijd, geeft Abfalom zijne verraaderlijke bevelen. En op zijn' wenk wordt Ammon vermoord. Het gezelfchap vlugt. Het gerucht, dat alle de zoonen des Konings dood waren , deed David geweldig aan. Jtnqdab poogt hem gerust te Hellen. Waar op 's Konings* zoonen inkoomen. 'tWelk groote ontroering verwekt. 417—428 Abfalom vlugt ten lande uit. En David draagt rouw. Na eenig tijdverloop , verlangde hij zeer naar Abfalom. 428—433. Men vindt in deeze gebeurdnis eene leevesdige fchets en juifie vergelding van Davids zonden. V. 433. 434. Wij zien hier : Hoe fnood een zonde de ontucht is, en hoe verderflijk. V.435-437. Als ook, hoe haatelijk en fchadelijk verleidende raadgeevers zijn. En hoe noodig het is die te fchuuwen. 437—439. Ook zien wij hier, den aart en uitkoomst van zondaaren en zonden. 439, 440. Verder , het bedriegelijke van 's weerelds gevlei. Waar voor zich elk te wachten heeft. 440-442. Ook zien wij hier, dat de Heer diep treffende onheilen veelal vermengt met troostend goed. 442-444. Als ook, dat gekoesterde wraakzugt zondig, en van gevaarlijke gevolgen is. 445. 446. Eindelijk, dat men wel menfehen, maar geenzins God o'ntvlugten kan. . . . V.447. 448. LV. Leerrede. 2 Samuels XIV. 1-13. Naaste aanleiding tot verdere droevige gevolgen. Abfalom keert naar Jerufalem te rug, en wordt met zijnen vader verzoend. V. 454. volg. Dat het zwaard, aan Davids huis bedreigd, niet van het zelve week, zien wij ook in dit Hoofdftuk. Waar in verhaald wordt, hoe Abfalom, thands Davids oudffe zoon , een uitneemend fchoon man was, zeer lang en zwaar hair draagende. Het welk '5 jaarlijks gefebooren wordende, tweehonderd fikelen weeg. Dus fchoon van ligchaam, was'hij bevallig aan zijn vader, en bemind bij het volk, en hij daar op hoogmoedig. Niet misgedeeld van zielsvermogens, was hij loos in zijn beleid. Vader ook van een huisgezin. 454—464, Abfalom naar Gcfur gevlugt zijnde, merkte Joab, dat zijn vader naar  Cs?) paar hem verlangde. Hij laat den Koning door een fchrandere vrouw, over Abfalom onderhouden. Het welk zij door een verdicht voorfte! treffend uitvoert.. Den Koning ernftig over Abfalom onderhoudende. Echter nrm bondig. V.464—470. David bemerkt, dat Joab hier in deh;-nd bad. En willigt het verzoek in., Doch ontzegt Abfa 'om zijne tegenwoordigheid. 471. 472. Dees nü te J&ufalem zijnde, ontbiedt Joab tot zich. Wien hij verzoekt hem toegang tot zijnen vader te bezorgen. Waar in David bewilligt. Bedenkingen hier over gemaakt, worden beand- woord. V. 473—77. Wij zien hier : Wat uit Abfaloms fchoonheid te leeren zij; voor de jeugd, en voor ouders. V. 477-480. En hoe gevaarlijk het is, in onze verkeerdheden voordgeholpen te worden. 480. 481. Ook, hoe gevaarlijk zulke menfehen zijn , die hunne bekwaamheden voor alle veil hebben. 482. In David ziet men, dat wij vooringenoomenzijnde, ons door fchijnredenen ligtiijk laaten misleiden. Het welk bij veelen plaats heeft in zaaken van den Godsdienst, en van hunne eeuwige belangen. 483-485. Ook zien wij in hem, hoe men door zwakheid tor onvoorzichtigheid en dwaasheid koomt. 486. Waar tegen ouders in de opvoeding hunner kinderen, zeer te waaken hebben. 487. Gelijk een ieder, in zijue omttandighedfn. 480" Uit het gefprek en gedrag der Tkekoïtifche vrouw nioogen wij aanleiding neemen, om te leeren, hoe men zich bij den tegenbeeldigen David te gedraagen hebbe. 400. awJ En van Abfalom, hoe godvruchtigen omtrent den Heere verkeeren moeten. . . , V. 492. 493. LVI. Leerrede. 2 Samuels XV. 1-26. Abfaloms verraaderlijke opftand. David vlugt uit Jerui jalem. V. 407. volg. Daar God zijne kinderen tuchtigt, ontdekt Hij zijn wijs be'tuur. * Het welk ook zonderling blijkt in Davids wedervaaren. 497-499- Bezonder in het geen hier zeer uitvoerig gemeld wordt. 500. Wij zien hier, hoe Abfalom het ontwerp fmeedt, om zijns vaders troon te overweldigen. Tot dat einde vertoont hij zich in grooten flaat, verrijst vroeg, eiken-morgen; betoont zich vaardig tot s volks dienst, uitermaaten vriendelijk, en genegen tot hulp. Alles , met groote beleefdheid. Doch met geen minder fnoodheid. 501-507. Na XL jaaren , hier gemeld, wendt hij voor, te Hebron eene gelofte den D 5 ° Hee-  (58 ) Heere te willen betaalen. Waar toe hij veel volks met zich neemt. Terwijl Achitofel naar Gilo gaat, en van daar zich bij Abfalom vervoegt. Alles befchikt zijnde, wordt Abfalom als Koning uitgeroepen, en de opftand algemeen gemaakt. V.508—513. Dit alles werd verricht met ftrikte geheimhouding, en grooten fpoed. Dit treft David geweldig. Die, aldus verrast, door het bericht van deeze gebeurdnis zeer beroerd wordt. En befluit te vlugten. Waar in hij wijslijk handelt. Waar bij, tot zijnen troost, het volk, dat bij hem was, zich aan hem verbond. 514—520. Dus vlugt David, vergezeld van de Crethi en Plethi, en zes honderd Gethijten, Jthai aan 't hoofd hebbende. David fielt Ithais gezindheid op den toets. Waar op dees rondborftig zich verklaart. Onder des zien wij David over de beek Kidron gaan. 520—525. Zadok de Ark medegevoerd hebbende, gebiedt de Koning dezelve te rug te brengen. De taal, door David bij die gelegenheid gevoerd, drukt uit zijnen betaamelijken wensch ; gezetheid op den Godsdienst; geloof op 's Heeren raagt; befef van eigen onwaardigheid, en van 's Heeren vrijmagt; ootmoedige onderwerping, en berusting in 's Heeren beitel. V- 526-532. Wij leeren hier, dat grootfche praal, of dwaas, of bedriegelijk is. V. 532. 533. En dat men omtrent der Grooten beleefdheid voorzichtig moet zijn. 533. 534. Ook omtrent klaagers over wettige regeerders. 534 535. Insgelijks omtrent zulken, die fchielijk Godsdienftig worden. 535- 536. Daar ligtlijk de Godsdienst misbruikt wordt. 536. Waar van wij een afkeer moeten hebben. 537. Gelijk ook van alle verraaderij en volksberoering; beide allerfchadelijkst. 538—540. Ook zien wij, dat men in rust zijnde, onverwacht, droevig kan ontrust worden. 540.541. En dat men een dreigend kwaad niet roekeloos moet tarten. 542. Voords, dat de Heer, onder zijne kastijdingen, troost befchikt. 543. tn dat men uit hoogheid ras kan worden nedergeftooten. 544. Als ook, dat bedienaars van den Godsdienst, der wettige regeering getrouw moeten zijn. 545. Eindelijk, dat men in tegenfpoed zich aan den Heere moet onderwerpen. Dit is onze pligt en zalig voorrecht. . . . .V. 546—551. LVII. Leerrede. 2 Samuels XV. 27-37. Vervolg der voorige gefchiedenis. VI. 2. volg. Altijd, voor-  \ <5P) vooral in nood, moet men biddend zich tot God wenden. Doch tevens betaamelijk werkzaam zijn. Dit deeden de heiligen. Ook David. VI. 2-5. Hij beveelt , de Ark naar Jerufalem te rug te brengen, en dat Zadok zich ook derwaards begeeve; dewijl hij een Ziender was. Met zijnen en Abjathars zoonen. 5-8. Intusfehen gaat David op door den weg der Olyven ; al weenende, met bewondert hoofd en barvoets. Gelijk ook het volk rouw bedrijft. 8-10. Inmiddels ontvangt David bericht, dat Achitofel zich aan Abfalom verbonden had. 't Welk David geweldig treft. Zich tot den Heere wendende, bidt hij dat die Achitofels raad verijdele. Dus koomt hij op de hoogte, en bidt aldaar den Heere aan. 11—16. Hier ontmoet" hij Hufai, zijnen vriend. Wien hij rajidt niet met hem te trekken, maar zich bij Abfalom te vervoegen, en hem zijnen dienst aantebieden. Schrander, ja; maar wordt door fommigen fcherp berispt, en onbepaaidelijk veroordeeld, 't Welk buiten reden gefchiedt. David toch had hier te doen met eenen verraader en geweldenaar, aan wien noch hij, noch IJufai verpligting had. Terwijl hier geen verpügte trouw wordt gefchonden. En fchoon David meer of min berispelijk mogt zijn, is hij daar door niet eerloos. Hufai koomt te Jerufalem. . . VI. 17-2-5. Wij leeren hier: Van welk nut een verflandig raadgeevèr is, hoedaanigen fchaars te vinden zijn; en, zoo al t°e vinden, te weinig gebruikt worden. Vooral in zaaken van eeuwig belang. VI. 26-28. Ook, dat men, als God vernedert , zich vernederen moet. Vooral wegens gemis van Gods gunst. 28-30. Voords, dat bidden het beste wapen is, tegen der fnooden raadfiagen. 31. 32. Ook, dat kennis van der boozen raadfiagen, "hoog noodig is. Vooral van die, welken tegen het Rijk van Christus genoomen worden. Waar toe men veel zorge heeft aan te wenden. 33—35- Eindelijk, dat ons belang vordert, dreigende gevaaren te ontwijken. Vooral, het gevaar van eeuwig verderf. Ten welken aanzien, de vroomen, bij dankflof, veel troost vinden tegen veelerlei gevaaren. VI. 33-38. LVIII. Leerrede. 2 Samuels XVI. 1—23. Wat verder aan David op zijnen weg is voorgekoomen. Hufat te Jerufalem bij Abfalom. Snoode raad van Achitofel door Abfalom uirgevoerd. VI. (2. volg. Daar God ons altijd volmaaktelijk kent, leeren wij ons zeiven en an-  ( 6o ) anderen best in de gevallen kennen; zoo in het goede, aiy in het kwaade. Dit blijkt ook uit deeze dof. Waar in wij zien : hoe Ziba met veel voorraad tot David koomt. Wien dit wel te ftade kwam. Doch dien hij fchendig misleidt; zijnen Meer Mefibofeth grouwelijk belasterende en verraadende. Waar op David al te onbedachtzaam Mefibofeth veroordeelt. VI. 42—52. Intusfehen wordt David door Simei' gevloekt, en mishandeld. Waar in wij zien de boósheid van dien man. Davids vernedering, en zwaare beproeving; welke nog aangevuurd werd door Abifai. Maar ook zien wij hier Davids verltandige en godvruchtige berusting in 's Heeren beduur. Waar aan hij zk:h onderwerpt; ootmoedig, verdandig, en geloovig; ziende op den Heere. David koomt eindelijk veilig te Bakttrim aan. 52—62. Intusfehen koomt Abfalom in Jerufalem, met Achitofel. 62. 63. Hufai maakt zijne opwachting bij Abfalom. Waar op Abfalom hem ondervraagt. Die hem ten uiterden loos beantwoordt. Waar over bedenkingen worden gemaakt. Terwijl Abfalom zich zei /en misleidt. 63—68. Abfalom raad vraagende , raadt Achitofel hem het pleegen van een ongehoord grou velttuk. Door valfche Üaatkunde daar toe beweegd, als ook door eigen belang. Dees raad wordt goedgekeurd; ook uit hoogachting voor Achitofel. 68—74. Met reden wordt dit alles dus breed verhaald. ..... VI. 75. 76. Wij leeren hier : Dat wij tegen onverwachte ontmoetingen gewapend moeten zijn. Vooral de jeugd. VI. 76. 77. In Ziba een beeld van veelerlei fnoodheid. 78. Davids gedrag moet ons leeren, hoe zeer men zich voor overhaasting te wachten hebbe. Vooral in zaaken van Godsdienst. 79. 80. Voords, dat God meermaalen tuchtigt, door lasterende Simeis, Wanneer wij op den Heere, en zijn bedel moeten zien, en lijdzaam op hem wachten. 80—82. Als ook, dat voorfpoedlge beginfcls , geen onderpand zijn van gelukkige uitkoomden. 82. 83. Ook, dat bedriegers op hun beurt bedroogen worden. 83. 84. En dat wij dankbaarheid en getrouwheid fchuldig zijn aan menfehen; doch vooral aan God. 84—86. Als ook, dat men zich in een zondigen handel inwikkelende, ligtlijk tot uiterden van godloosheid koomt. 87. 88. En dat men in alles Gods Woord moet raadpleegen. 88. 89. Eindelijk, dat vroomen zich moogen troosten , met de verbooring hunner gebeden. . . .VI. 89. 90. LIX.  C 61 ) LIX. Leerrede. 2 Samuels XVIL ï-29'. 2)-. XXIX.16.) Het een en ander blijkt ook in dit verhaal. 166—169 David doet zijn volk uittrekken. En zulks onder veel aandoeningen. Terwijl hij beveelt zachtelijk met zijnen zoon te handelen. Dien hij hier eenen jongeling noemt. 169-171. De legers worden handgemeen, in Efraimswoud. Alwaar Abfaloms volk geflagen wordt, en vervolgd, zelfs in het woud. Dus geraakten deeze godloozen ten val. Niet door Davids , maar door 's Heeren magt. David ten goede. 171-177. Abfalom in het woud vlugtende, blijft in 'c geboomte hangen. Joab hier van bericht ontvangende, neemt drie pijlen , en doorfteekt hem. Waarop zjne die-  C 63 ) dienaars hem verder afmaaken. Waar in Joab grootlijks misdoet, zijne wraaklust fnoodlijk voldoende. VI. 177—183. Veel is hier in Abfaloms lot te zien. Nu baat hem niet ^ dat hij zich eenen pijlaar gedicht had, om zijnes naams — dewijl hij geenen zoon had — te doen gedenken. Deezen pijlaar noemde hij naar zijnen naam. Hij had dien opgerecht in het Koningsdal. Dus neemt deeze veldtogt een eillde; . . . VI. 1S3-189. Wij zien hier: Hoe ouders hunne liefde jeeens kinderen te beduuren hebben. VI. 190. 191. Ook, hoe een rechtvaardig God, de onrechtvaardigheid blijkbaar draft. 191. 192. En dat God in uiterden nood op eenmaal redden kan. Waar op wij wel te letten hebben. Ten aanzien van ons Vaderland, van de Kerk, en van bezondere perfoonen. Nadien God zulk een beleid houdt tot gewigtige einden. Den vroomen tot vee! nut. 193—199. Verder zien wij hier, hoe de doute fchending van kinderpligt, zeer zwaar van God gewrooken wordt, 't Welk de jeugd behoort ter harte te neemen. Ook zij, die ouder van dagen zijn. 200-202. Ook, hoe God onwettigen opdand tegen de wettige Overheid rechtvaardig draft. 203. Nog, dat der godloozen eer, eindelijk te fchande wordt. Terwijl hunne gedachtenis hen onteert. Daar die der vroomen in zegening is. 203-206. Eindelijk, dat het allergelukkigst is, bij God in gunst gedacht te worden. VE 206. 207. LXII. Leerrede. 2 Samuels XVIII. 19-33. David ontvangt bericht van de overwinning, en van Abfaloms dood. VI. 210. volg. Dat groote gebeurdnisfen, den eenen tot blijdfchap, en den anderen tot droefheid zijn, ook bij hen, die in de hoofdzaak eensgezind zijn, zien wij ook hier. 210-212. David, over den uitdag van den ftrijd zeer bekommerd, ziet uit naar bericht. 213. Daar tijding van overwinning te brengen begeerelijk is, verzoekt Ahimaaz die aan David te moogen brengen, 't Welk Joab niet raadzaam vindt, die liever Cufchi afzendt. Dan, Ahimaaz aanhoudende, laat Joab ook hem gaan. Men ziet hier een blijk van goede krijgstucht. 213—216. Ahimaaz, Cufchi voorbij fnellende, terwijl David te Mahanaim tusfehen de poorten zat, werd van den wachter gezien. Ook Cufchi. 217-219. Ahimaaz geeft David bericht; godvruchtiglijk, en met beleid. David  (64) vid naar Abfalom vraagende, ontwijkt Ahimaaz daar op recbtftreeks te antwoorden. VI. 219—223. Cufchi naderende, doet ook bericht. En op Davids vraag geeft hij bericht van Abfaloms dood. Dit treft Davids hart. Opgaande naar de Opperzaal, boezemt hij zijne droefheid, door luide klagten uit. 223—225. Niet vreemd, wanneer men hem befchouwt als Vader. Maar minder voegt hem dit als Koning. Als een godvruchtige befchouwd, ontdekt hij zijne zwakheid. Schoon het hem billijk fmertte, dat Abfalom in zijne zonde geftorven was, had hij echter Gode moeten zwijgen. . . VI. 225—232. Wij leeren hier : Dat God dikwijls ftof tot blijdfchap met ftof tot droefheid mengt. VI. 233.234. Hier is veel te leeren voor kinderen. 334—337. En voor Ouders bij het verliezen van een godvruchtig kind. Of van eenen Abfalom , of van eenen, omtrent wien zij bekommerd zijn. Hier is wat te leeren, voor alle menfehen; en wel wat de weereld is. Ook voor godvruchtigen, hoe zij in druk zich hebben te gedraagen. Eindelijk, dat wij, in druk, eikanderen moeten vertroosten. Waar toe het Evangelie de beste ftof aan de hand geeft. . VI.F237—242. LXIII. Leerrede. 2 Samuels XIX. 1—23. Jeabs hartige taal en wijze raad. Davids fchikkingen tot den te rugtogt naar Jerufalem. VI. 246. volg. Dat al het ondermaanfche veranderlijk is, zien wij ook hier in David. 246—248. Joab bericht den Koning 's volks verflaagenheid over zijne droefheid; hem verwijtende bnverftand en ondankbaarheid; en hem vermaanende zich vriendelijk aan het volk te vertoonen. Deeze raad was nuttig voor David, en niet minder voor Joab zelveri. David volgt dien raad. 249-253. En verneemende, dat Israël in overleg was,om hem weder te haaien. — Waar bij veel valt op te merken. — wekt hij onder de hand die van Juda op, om Israël voortekoomen. Met bedaard beleid dus te werk gaande,en met groote voorzichtigheid. Doende door eerwaardige mannen Juda uitnoodigen. Waar in hij wijslijk handelt. Blijkends de perfoonen, die hij gebruikt, en de boodfehap welke hij laat doen; als ook de wijze, op welke hij die laat doen. Hij onderfchept hunne zwaarigheden. Doch bewaart tevens zijne Kouinglijke achtbaarheid. Ook verzekert hij hen Joab van zijnen pose te ontzetten, en denzelven aan Atnafa te geeven. Waar in  (05) in hij billijk handelt. Terwijl hij Amafa wint. Alles met gewenschten uitflag; daar Juda David verzoekt om weder te keeren. Groote gebeurdnis voor David. VI. 253-2Ó5 Judaas Oudften gaan hem naar Gilgal te gemoet Simei intusfehen lioomt met veel volks David over de Jordaan te gemoet. En bidt David om vergeeving van zijne mis- n -j E?A^ met, Veel aandra"S en brander beleid. David, Abtfars wraakzugt beteugelende , fehenkt Simei vergiffenis. Waar in David zeer wijs en voorzichtig han- Wij leeren hier, Dat tijdlijke aangenaamheden'vedaT meï onaangenaamheden verzeld gaan. En dat wij dus omtrent dezelve wijshjk moeten verkeeren. VI. 276 277 Als ook, dat wij in het openbaaren van ons inwendig gevoelen, met bedachtzaamheid moeten te werk gaan Daar men zulks bij den Heere onbelemmerd mag doen «78 Ook dat men goeden raad behoort te volgen, meer op"den raad, dan op den raadsman ziende. 279. 280. Verder dat op menfehen niet te bouwen is. 281. En dat wijs* beleid meer uitdoet dan drift. 282. Nog, dat Jefus Christus ornaat zondaaren doet, het geen David omtrent Juda deerj. 283. En dat wijs en vriendelijk beleid de beste uitwerking heeft. 284. Verder,, dat der vroomen rampen eenmaal een einde neemen. 285 Daar de Heer ook afkeerige harten hun ten goede neigt. 286. Voords zien wii hier, dat Iroute zondaars, voor gerechte wraak beducht boetelingen worden 287. 288. Eindelijk, moeten wij varl David leeren, recht dankbaar te zijn. 't Welk vooral der vroomen pligt is. Wien het hier aan geene drangredenen 0Dtbreekt VI. 288-292. LXIV. Leerrede. 2 Samuels XIX. 24-40. Davids fchikking omtrent Ziba en Mefibofeth. Barzillai verzelt hem tot zijnen overtogt over de Jordaan. VI. 295. volg. Dat de Heer de Koningen en Volken regeert, zien wij in David en Israëls volk; beide grootlijks beweldaadigd, en zwaar gekastijd. 295-298. Ziba, met de zijnen, wacht looshjk Da,-id op. Ook Mefibofeth begroet hem, en wel zeer ongehavend. Dit gefchiedde of in' het Overfordaanfche, of te Jerufalem. Op Davids vraag, geeft hi, bencht, van het bedrog door Ziba gepleegd. David unfpraak doende, vonnist hier, naar fommiger gedachten, 1 V1I[VD eDSa"deren' onrechlvaardiS" of ook op grond  ( 66 ) van eene onwaarheid. Dan, geen zwaarigheid, al erkennenwij, dat David hier gedwaald hebbe. De vraag is, hoe Davids woorden te verftaan zijn. Het zij zoo, dat hij nu het land gedeeld hebbe, hij kan daar toe voldoende reden hebben gehad. En David is niet van onwaarheid te befchuldigen. Er is althands geen reden om hem zoo haatelijk te teekenen. VI. 298—310. Barzfilai, voorheen gemeld, thans nader te befchouwen, bevinden vï;j een edelmoedig man, en oprecht vaderlander. Daar hij met David over de Jordaan trekt, verzoekt dees hem, om mede naar Jerufalem te trekken. Waar in hij dankbaar en wijslijk handelt. Doch 't welk Barzillai met reden weigert , wegens zijnen ouderdom. Doch beleefdelijk, zelfs zijnen zoon den Koning aanbiedende. Waar in David genoegen neemt. Die daar in voorzichtig en dankbaar handelt; gelijk ook Barzillai. Over de Jordaan gekoomen, neemt David een teder affcheid. 311—321. David nu voordtrekkende, ondergaat eene groote verandering. Welke hem niet weinig dankftof geeft. Dus trekt de Koning op met Chimham, en veel volks; ook uit de andere Stammen. . » .« • VI. 321—324. Wij leeren hier, in navolging van David, dankbaar te wezen, aan weldoeners, aan ouders vooral, allermeest aan God. VI. 324—326. In Barzillai zien wij een oud man. Oude lieden behoorden hunnen leeftijd natedenken, en zich voor de eeuwigheid te bereiden. Terwijl de vroome hier veel dankftof vindt. 327—329. Ook moeten wij van hem leeren, wat er in de weereld, en aan de hoven te vinden is, en hoe elk dat behoort te beoordeeleu, en in zijnen ftand te vreden te zijn. Daar het mindere ook een zegen is. .330—332. Ook leeren wij van Barzillai, wel te beoordeelen, wat ons dienftig is. Waar in men vaak mistast : uit onkunde; uit hebzugt; uit hoogmoed; uit zugt tot vermaak; en uit aardschgeztndheid. Ook bij oude lieden vindt dit plaats. Het welk zeer dwaas en zondig is. 332—336. Eindelijk leeren wij van hem. hoe voor aangeboden gunften best te bedanken. Daar 's Heeren aanbod nimmer mag geweigerd worden. . VI. 336—338. Nog eenige leeringen , bezonder voor ouders en kinderen. Wij zien hier Barzillai, een oud man, die eenen zoon heeft. VI. 339. En wel dien hij den Koning durft aanbieden. 341. En overceeven aan een gansch andere levenswijze. 342—344. En ten gemeenen nutte. 344—347. Waar in hij loflijk zich gedraagt. 347. 348. Zoo kan wel»  («7 ) weldaadige godvrucht der ouderen, aan 't nakroost tot "gen zijn. • • • VI. 348-350. LXV. Leerrede. 2 Samuels XIX. 41-43. XX. 1 —13. Twist tusfehen die van Juda, en Israël. Opfiand van Zeba. David te Jerufalem gekomen , maakt befchikking o/er de oc teerde bijwijven. Wil Amafa als Legerhoofd gebruiken tegen Seba. Dan Joab vermoordt hem verraaderli|k , en dringt zich weder in her Opperbevel in. VI. 354- volg. Gelijk een, die het water opening geeft, veel kwaads veroorzaaki; even zoo doet hii , die krakeel begint. Dit zien wij ook in deeze ftuffe. Wij vinden hier de Naatfij eensgezind om David te hertellen; en tevens verdeeld aangaande de wijze op welke. Israël zich bij David beklaagende, vindt hij best zich buiten dit verfchil te houden. Juda daar op verdeedigt zich, met fchrander beleid; doch niet zonder fcherpheid. Waar tegen Israël zich poogt te verdeedigen. Gedrag, waarin zij beide gelijk en ongelijk hebben. Dan, Juda behoudt de overhand. 357-364 Gebeurdnis, fmertlijk voor David, en verderflijk voor het Rijk. Een Ueüals man, ó>£« genaamd, veroorzaakt door fnoode taal, dat Israël David verlaat. Des hij bedrukt te Jerufalem ko >mt. Alwaar hij op nieuw (toffe van droefheid vindt. 364-368. IntusfchL-n poogt hij Sebaas oplïand door Amafa te dempen. Doch dees achterblijvende, door Abijai, en niet door Joab. 368-371 Nabij Gibeon zijnde, koomt Amafa, die door joab, onder fchijn van vriendfehap, aldaar deerlijk wordt vermoord. Smertlijk geval voor David. Wij zien hier wederom Joabs fnood karakter. Als ook Gods rechtvaardig oordeel' over Amafa. 372-375. Joab zich weder in zijnen post dringende, en Amafaas lijk wechgeruimd zijnde, jaagt Seba achter na. . . . . ' VI 375—377. Wij leeren hier : Hoe de beste ontwerpen , door der menfehen onverltand, (trijdige uitwerkingen kunnen hebben. VI. 378 En hoe het waar belang niet zelden aan hoogmoed en nijd wordt opgeofferd. 379. 380 Ook, dat bij den vroomen, de eene ramp den anderen kan opvolgen. 381. 382. Verder, dat één woelgeest een gansch volk fchandeliik vervoeren kan. 382. 383. Nog, dat de Heer dikwijls zijne kinderen de nagedachten van voorige zonden verleevendigt, 384. 385. Ook, dat onrust en verdeeldE 2 heid,  (68 ) tieid, zoo fpoedigmooglijk, moet gefmoord worden. VI. 385, 386. Voords, dat God, op zijnen tijd fnoode godloosheid t'huis zoekt. 387. Eindelijk, dat Christenen beletfelen moeten uit den weg ruimen. . VI. 388. 380. LXVI. Leerrede. 2 Samuels XX. 14—26. De opftand van Seba door Joab gedempt. Davids hooge Ambtenaars' VI. 391. volg. Er waren ten allen tijde vrouwen, lofwaardig door haare deugden en bedrijven. Zelfs, die te recht bragten , het geen door mannen bedorven was. Waar van wij hier een voorbeeld zien. 391—393- Seba oproer geftookt hebbende , trekt Joab hem achter na. Terwijl hij noordwaards optrekkende, zich begeeft naar Abel Beth-Maacha. Waar bij gemeld wordt het ganfche Berim. Dus zien wij Seba het land doortrekken naar Abel. Tevens zien wij, dat veel volks zich tot Joab verfaamelde. Die daar op de ftad Abel belegert. 393—397. Waar door de burgers in verlegenheid geraaken. Eene vrouw uit de ftad verzoekt Joab te fpreeken. Wien zij veel tot lof van Abel zegt. En zulks met reden Als ook van de geaartheid haarer burgeren, en van haare vermaardheid. Hem des afmaanende van de ftad te verderven. Joab, hier op, verklaart , dac hij (legrs Seba begeert. Waar op zij terftond bewilligt, hem Sebaas hoofd te leveren. En haalt hier toe de burgers over; doch wegens bedenkingen, niet zonder moeite. Dus wordt Abel verlost. En Davids gedrag geeft blijk van zijne goedertierenheid. 397—410. Hier op maakt tfavid befchikking op de ambten, en herftelt ook Joab in zijnen post van Veldheer. Waar voor hij reden had. . VI. 411—414. Wij zien hier: Hoe veel kwaads één eenig woelgeest veroorzaaken kan. Gok mjefus Koningrijk. VI. 414-416. En hoe noodig het is, met wijs beleid te werk te gaan, en driften te bedwingen. 416. 417. Van deeze wijze vrouw ftaat ons te leeren, vaderlandsliefde, voorzichtigheid, befcheidenheid, onderfchepping,en kloekmoedigheid. 418. 419. Ook ftaat ons verder te herinneren, wat in eene christelijke vrouw vereischt wordt. En hoe die wijsheid niet — en hoe immers te verkrijgen is. 420—422. Nog leeren wij, dat vreedzaamheid lofwaardig is. 423. Eindelijk, daar de vijanden van den tegenbeeldigen David zullen omkoomen, moogen zilne volgelingen, in weerwil van den vijand, zich met verlosfing vertroosten. . . VI. 424. 425. LXV1I.  ( 69 ) LXVII. Leerrede. 2 Samuels XXI. 1-14. Godlijk drafgericht wegéns eene zonde van Sauls huis, «gen Je Gibeonijten. VI. 428. volg. Wanneer God op aarde genchten oefent, leeren de inwooners der weereld gerechtigheid, (fcfi XXVI. 9.) Waar van wij ook hier een bewijs zien. 428-430. Op het te vooren verhaalde, volgen nu eenJge aanhangfels. Het eerde wordt ons op, gegeeven m dit Hoofdltuk. Deszelfs korte inhoud. 430-433. Waar omtrent gevraagd wordt , wanneer dit hf„V„ ,ge^Uud iS? Vülgens fommigen, na de verhaalde binnen andlche onlusten. Volgens anderen , in vroeger tijd. Voor het laatfte zijn dugtige redenen. 434-436. Verder waar in Sauls zonde gelegen zij? Daarin, dat hij^de Gibeonijten had willen (kan. Waar in hij den Eed had gefchonden. Offchoon onder voorwendfel van prijswaardigen ijver. Zeker zeer drafwaardig. Doch geveins- r^h, a~^°> \ Verder' vraaët men> of het niet Gods rechtvaardigheid (Irookt, een gansch volk daarom te draften? En zulks na zoo lang een tijdverloop. En die misdaad te wreeken op Sauls kleinzoonen. 440-445. Nog vraagt men, waarom David de keuze der voldoening aan de Gibeonijten gaf? En waarom deezen zeven van Sauls 'tZT 'n °,d !isfche"? 44Ö-449. Ook vraagt men, waarom David die zeven , hier gemeld , overgaf? 449-451. En wat het gedrag van Rizpa beduidt ? 451. Lenige bedenkingen van het Ongeloof worden opgegee- Wij leeren hier : Hoe groote zónde de'meineecTis fik hoe vloekwaardig. VI. 453. 454. En dat wij, bij zwaare oordeelen, naar de verdienende oorzaak moeten vraagén. 455-457- Ook, dat hongersnood een zwaare bezoeking is. 458. 459. Voords, dat geveinsdheid God niet misleiden, kan. 459. 460. En dat, fchoon God langmoedig is, HU echter op zijn tiid draft. 461. 462. Eindelijk, dat God phgtverzuim ook in zijne kinderen bezoekt. VI. 463. 464 LXVIII. Leerrede. 2 Samuels XXI. 1-14. De opgegeeven bedenkingen van het Ongeloof beandwoord. VL 465. volg. Schoon het eere voor een man is , van twist afteblijven, (Spreuk. XX. 3.) is het nogthands noodig, tegen hen te twisten, die met den,Heere E 3 twis.  ( 7°) twisten. Waartoe deeze doffe ons roept. VI. 465-468. Afkeerigheid des harten van Gods Woord , doei omzien naar voorwendfeien om zich van het zelve te ontdoen. Hier toe mishandelt men ook deeze gebeurdnis 468—470. Voorgeevende, dat David dit ftuk met de Gibeonipw beft 00ken hebbe. Doch waar voor geen fchi|ii altoos is, maar wel het tegendeel. 472-474. Dan ook wendt men voor, dat David den Troon in zijn huis willende verzekeren, Sauls manlijk kroost poogde uit te roeien. Het welk een lasterlijk veidichtfel is. Daar noch M fibofeths onnoozelheid, noch zijne kreupelheid hem onbekwaam maakten. Terwijl hij ook eenen zoon had ; vader van een ta'riik kroost. 475—482. Onwaar is het ook, dat David zich hier fchuldig maakte aan meineed. Alzoo hij Sauls naam en zaad geenzins heeft uitgeroeid, maar beide heeft bewaard. 481—484. Dat David zijnen eed aan Jonathan hield , was gen Staatkunde. 486 De vreemdheid der gebeurdnis kan derzelver geloofwaardigheid niet verhinderen. VI 486.487. Wij leeren hier: Hoe het Ongeloof den mensch vervoert tot heiligfehennis en tot laster, x>ok regen heilige Mannen. Waardoor men zich vergrijpt tegen den Heeie, en tegen Zich zeiven. VI 488-490. Ook, hoe groot een zonde haatelijke misduiding en laster is. 490—49.?. Verder , hoe een belasterde vroome zich met Davids lot moet troosten. En hoe hij leeren moet voorzichtiglijk ie wan leien. 493-495' Eindelijk, dat Davids tegenbeeld, in zime gerichten en beduur misduid , immers niet recht gebillijkt wordt. In zwaare gerichten moeien vroomen den Heere rechtvaardigen. Het welk zij eens volmaakt zullen doen. VI- 495-498' LXIX. Leerrede. 2 Samuels XXI. 15-22. XXII. 1-51. Een Aanhangfel betreffende eeniee oorlogen tegen de Filiftijnen. Davids Zeegelied kortlijk toegelicht VI. 505. volg Dat weenens dof, wegens rampen dikwijls verwisseld wordt met juichens dof, en wel fpoedig; zag men, gelijk meermaalen ook hier in David. De krijgen der Filiftijnen. hier vermeld, zijn waarfchijnlijk voo>gevallen voor Ahfaloms opdand. En wel toen David in oorlog was met de Ammonijten en Syriers. 508—511. Op dit verhaal volgt een bericht, aangaande zeker Lied, door David op-  (7i ) gefield. Zijnde een Godverheerlijkende Lofzang. Waar toe onder Israël veele en de beste ftoffe voorhanden was. Gelijk het? aldaar ook niet aan kunst ontbrak. Blijkende ook dit Lied. VI. 5U-513. Waar in wij vinden Davids daukbaaren roem. Eene teekening van zijn bangen nood; van 's Heeren verlosfing; van zijn gedrag en beftaan; van s Heeren getrouwheid. Het wordt befloten met een verheven lofgalm. Alles in hoogdraavenden ftijl 514-518. Dit Lied koomt voor, in den XVIIIden Pfalm; doch met eenige verandering. Het onderwerp van dit Lied, is niet. de Mrsfias. _ Maar- David. Het Opfchrift van dit Lied maakt melding van Davids vijanden; en van zijne verlosfing, door den Heere. Aan wien hij zulks toekent. 518-527. Ten dien dage — fprak David de woorden van dit Lied. Deeze tijdsbepaaling teekent Davids god-' vrucht VI. 527-531. Wu leeren hier: Dat men het loflijk bedrijf van verdienftelijke Mannen moet blijven gedenken. Het welk zeer nuttig is. VI. 531—533. En dat vroomen onder langduurigen ftrijd kunnen verkeeren. 533 534. Doch ook , dat zij van verlosfing moogen zingen.'534. Wanneer zij ook verpligt zijn den Heere te danken. 535-537. En in weérwil van alle moedbeneemende omlhndiirheden, zich te troosten met het vooruitgezicht van volkomen verlosfing. VL 538. 539. LXX. Leerrede. 2 Samuels XXIV. 1-9. Davids zonde in het tellen van het volk. VII. 2. volg. Daar waare wijsheid bij den ootmoedigen is, volgt, dat bij de hoogmoedigen dwaasheid is. Dit blijkt ook in deeze ftoffe. Waar in wij befchouwen Davids zonde, in het tellen van het volk. Welke, volgens fommigen, gebeurd zoude zijn in het laatst van Davids leven. Doch, volgens anderen, en met meer waarfchijnlijkheid, in vroeger tijd. En wel, na dat hij het Rijk beveiligd had. 2-8. De aanleiding tot de volkstelling, dat's Heeren toorn tegen Israël ontftooken was. Waar toe de Heer reden had. Dat liet Hij toe, dat David tot het tellen van het volk wierd aangezet. Men vraagt, door wien? In hoe verre door den Heere? Waar op bedenkingen vallen. Door eenen Satan. Wien daardoor te verftaan? 8-14. De zonde, waar toe David werd aangezet. was de telling van het volk. Dit was, op zich zeiven befchouwd, geen zonde. Maar het E 4 was  C 7* ) was zulks, of, als een uitwerkfel van zijnen hoogmoed; of, als een verzuim, van het doen opbrengen van den halven fikel; of ook, van zijn oogmerk, om eene krijgsregeering in te voeren, 't Welk nader wordt opgehelderd. Waar in hij zich grootelijks bezondigde. Te meer nog, daar hij zulk een verlicht en vroom man was. VII. 9—22. David dit werk aan Joab opdraagende, zoekt dees hem daar van te rug te houden. Waar in hij te prijzen is. Doch zijne poogingen zijn zonder vrucht; dat wel niet vreemd, maar evenwel flegt is. 22—26. Joab dan , trekt het land om, met grooten fpoed; doch met geen' minderen weerzin. Tot David koomende, geeft hij het getal over. Over welks opgave bedenkingen vallen. Welken beantwoord worden. . . . VII. 26—31. Wij leeren hier: Dat, wanneer God een volk wil ftraffen, Hij deszelfs Hoofden aan verkeerden raad overlaat. Veel voorbeelden hier van, zag men van ouds; en in laateren tijd. Des men zorgen moet, 's Heeren toorn niet te ontfleeken, en ernflig bidden voor 's volks Hoofden. VI. 31—33. Verder, dat men zich wachten moet voor hoogmoed , en voor vleiers. Maar die beiden beftrijden. 34. Ook, dat men goeden raad behoorlijk plaats moet geeven. 35. Nog, dat een flegt mensch,, in eenig bezonder geval, den vroomen fotmijds goeden raad kan geeven. 36—38. Eindelijk, gedenken wij, dat de tegenbeeldige David de zijnen kent. . . VII. 38—40. LXXI. Leerrede. 2 Samuels XXIV. 10-17. David ontroerd over begaane zonde, 's Heeren geduchte gerichts-oefening; en tevens genadige verfchooning. VIL 42. volg. Davids hart flaat hem wegens zijne begaane zonde. Waar toe verfcheiden dingen aanleiding hebben kunnen geeven. Dit werkte uit, dat hij zich voor den Heere vernederde. 42—45. De Heer zendt tot hem den Profeet Gad. Die hem de keuze voorflelt uit drie plaagen. Eene boodfebap, voor den Profeet moeilijk, en voor David zeer treffende. Zijnde de plaagen uitermaate zwaar; en het ganfche volk raakende. Uit welke plaagen de Heer David gebiedt keuze te doen. Waar door David zeer beangstigt wordt,. En niet zonder reden. 46—50. Hij kiest liefst in de hand des Heeren te vallen. Waar toe hij dugtige redenen had. Waar op God de pest onder het volk zendt, en wel op buitengewoone wijze, Welke duurde, van  C 73 ) van den morgen af, tor op den gezetten tijd toe, dat is tot op den derden dag. Deeze plaag [bekte zich verre uit, en deed 70,000 menfehen derven. Welke bedenkingen men hier ook maake, Gods doen is rechtvaardig, 't Welk nader wordt opgehelderd; VII. 51-62. Zoo als de ingel jerufalem naderde, berouwde het den Heere Zijnde den Engel toen bij den dorschvloer van Aravna. En zulks op Davids ootmoedige bede. VII 62—6s Wij leeren hier: Dat een weldenkend hart over begaane" zonden flaat VII. 65 En wat de godlooze te wachten heeft, daar zelfs den rechtvaardigen vergolden wordt. 67. 68 Ook dat wij, daar ons geen keuze van rampen gegeeven wordt, aan allerlei rampen bloot ftaan. 60. 70. Verder dat het ons betaamt, bij dreigende oordeelen ons te verootmoedigen. 70. 7r. Eindelijk, dat de Heer den boetvaardigen genadig is. . . . VIL 72 73. LXXII. Leerrede. 2 Samuels XXIV. 18-25. David bouwt op 's Heeren bevel een' altaar. - Denlaagtr houdt op. VII. 75. volg. Onder veele naamen welke de Heere draagt, is ook die van Ontfermer. Wat het vleeschl.jk verfland er ook tegen mooge inbrengen ; dat de Heer Ontfermer is, blijkt onder anderen, ook in David, in deeze ftof. 75-77. De Heer gebiedt David, door zij! nen hngel en Ziender Gad, om op Aranjaas, des Jebuftj/i/ckenKonmgs dorschvloer, werwaards hij moest opgaan een altaar te bouwen, en aldaar te offeren. Davids zwakheid aldus te gemoet koomende, 77-85. David daar op, vervoegt zich tot Oman. Die hen. beleefdlijk out-' vangt. David vraagt hem om zijnen dorschvloer. Waar in hi] zeer edelmoedig en befcheiden tewerk gaat. Aravna biedt edelmoedig den Koning alles aan, wat noodig was om te offeren. Waar voor David bedankt. Maar biedt aan cm te koopen. Waar in Aravna bewilligt. 85-92. David bouwt daar op een' altaar, en offert brandofferen, endank. otteren. Ootmoedig biddende. En wordt verhoord, door het nederdaalen van hemelvuur; als ook, door 's Heeren bevel aan den flaanden Engel. Voords bleef David aldaar otteren.. Gelijk uit het verhaal is af te neemen. Vll.02-07 Wi, leeren hier: Dat de blijken van Gods rechtvaardigheid vreeze verwekken; ook bij den vroomen. 't Welk de zondaar moet ter harte neemen. VII. 98-100. Ook hoe de Heer de zwakheden van zijn volk te gemoet wil E 5 koo-  ( 74 ) koomen. VIL 100. 101. En dat, ter verzoening met God, een zoenoffer vereischt wordt. 101—103. Van David en Aranja ftaat ons te leeren : lust ter bevoordering van den Godsdienst; nederigheid ; dienstvaardigheid , en eerlijkheid. 101-105. Ook, dat wij, in nood, den Heere moeten aanroepen, en dat wij verhoord zijnde, moeten danken VU. 105-108. LXXIII. Leerrede. ïKronijken XXII. 1-13. De voorfchikking, welke David ter bouwing van den Tempel maakte. En zijne nadruklijke opwekking aan Salomo. VII. ui. volg. Deeze ftoffe is vervat in het I. Boek der Kronijken. Welken gefchreven zijn, niet na, maar vóór de Babijlonifche gevangenis. Hier zien wij het bericht welk David geeft, aangaande de plaats waar de Tempel zou gebouwd worden. Deeze zou, volgends Godlijke aanwijzing, op den heuvel Morija zijn. 114—118. Verder wordt ons bericht, dat David de vreemdelingen vergaderde, om fteenen uit te bouwen. Ook, dat hij voorraad van yzer en koper bezorgde. Waar van Kanaan wel voorzien was. Ook cederen hout. Dit deed David, om dat Salomo jong, en het werk zeer gewigtig was. 118—124. Voords leezen wij, Davids opwekkende aanfpraak aan Salomo, hem berichtende, dat de Heer hem belet had den Tempel te bouwen, om dat hij veel bloeds vergooten had. Het welk eene gewigtige reden was. Maar wel zijn zoon. Op deezen grond bemoedigt hij hem met 's Heeren hulp. Tevens biddende, dat de Heer hem wilde begunftigen met kloekmoedigheid en verftand; en hem het gebied geeven over Israël. En hem vermaanende , zich aan 's Heeren woord te houden. . . . VIL 124—131. Hier leeren wij, dat wij, wanneer God zijnen wil verklaart, onzen wil aan Hem moeten onderwerpen. VIL 132-134. Ook, dat wij, als God ons tot eenig werk roept, alles moeten bereiden wat ons moogelijk is. 136. Verder, dat Godsdienstplaatfen behoorlijk moeten worden ingericht. 137 138. Ook , hoe Ouders hunne kinderen moeten onderrechten. En hoe kinderen zich daar bij hebben te gedraagen. 138-140. Verder, dat wij moeten overweegen , tot welk werk de Heer ons roept. Geloovig aiende op 's Heeren beloften. . VIL 140-142. LXXIV.  (75 ) LXXIV. Leerrede, i Kronijken XXII, 14-15». Vervolg van Davids aanfpraak aan Salomo. Vit. 144. volg. Die wat goeds wil uivoeren, moet zich van de noodige middelen voorzien. Zoo deed David. Daar hij den jongen Salomo, met wijs beleid ^ bericht geeft, van den voorraad, welken hij tot den Tempelbouw had opgelegd. Dees fchat wordt door Vrijgeesten zeer ligtvaardig en bedriegelijk berekend. Schoon de berekening ten uiterften moeilijk is, was echter die fchat zeer groot, 't Welk fommigen deed vermoeden, dat in de Affchriften een feil is ingefloopen. Zekerlijk is hier een overgroote fchat, weiken David door veelerlei middelen had verfaameld. Ook van koper, yzer, hout en (leen. Dit alles had hij in zijne verdrukkingen bereid. 144-158. Ook geeft hij Salomo bericht aangaande de bouwlieden , en van veelerlei hulp. Als ook van gezegende omftandiaheden. Zijnen zoon tevens vermaanende , om dit werk met den Heere te beginnen, en het volijverig voordtezetten. En hem onder het oog brengende, het einde en oogmerk van dien Te,mpel-rt • , • • • VIL 158-163. Hier ttaat ons te leeren : Welk eene froode zonde het is , Gods Woord ten voorwerp van fpotternij te Hellen. VII. 163. 164. Ook, dat God veeltijds druk en zegen te faamen paart. Zelfs wanneer men dit niet opmerkt. J65. 166 Verder, dat onze bezittingen den Heere moeten geheiligd worden, 't Welk bij veelen verwaarloosd wordt. Doch hoogst dwaaslijk is. 167-169. Nog, dat elk verpligt is, het zijne toe te brengen, tot bevoordering van goede zaaken. En zulks onder opzien tot den Heere, en waakende tegen hoogmoed. 169-171. Voords, dat tijd van vrede, de tijd is, om wat goeds te doen. 171. 172. Vooral, dat wij groot belang moeten Hellen in het tegenbeeld der Ark en der heilige Vaten. VII. 173. 174. LXXV. Leerrede. 1 Kronijken XXIII. XXIV. XXV. XXVI. Daar de Godsdienst de ziel is van den Staat, maakt David mei reden de noodige fchikking op denzei-en. Deeze leveren wel een zeer ruime Hof op, doch moeten evenwel kortlijk van ons befchouwd worden. VII. 175-177. De Levijten, in plaat? van de eerstgeboorene, door den Heere zich geheiligd, waren gefchikt tot veelerlei dienst. Waar  > (76) Waar bij goede orde hoog noodig was. Zulk een orde befchikt David. En wel naar 's Heeren vootfchrift. VII. 177—183. En zulks omtrent de Levijten. Brengende den tijd van hunne aankomst, van 25. tot 20. jaaren. Ook omtrent de Priefters , en de ordeningen der Levijten. Ook ftelde David orde, omtrent verfcheiden ambten. Als, omtrent de Zangers. Schikkende onder drie hoofden, 24 Opperzangmeesters. En onder deezen, de Zangers. Voords 4,000 tot Poortiers. Ook Schatbewaarders. 183—191. Wijders maakte David ook befchikking, op het werk buiten den Tempel. En ftelt uit de Levijten, Ambtlieden en Rechters , als best daar toe gefchikt. 191—194 Men vraagt: waarom in 't Qverjordaanfche 2700 Atabtlieden en Rechters waren? En waarom gezegd wordt, dat in het 4olle jaar van Davids regeering, te Jaëser in Cilead, kloeke mannen gevonden werden? Ook, waarom hunne posten njet bij looting werden aangeweezen ? En wanneer deeze fchikkingen zijn ontworpen, en ingevoerd? VII. 195-197- Wij leeren hier : Welk eene verpligting men heeft, aan zorgende Overheden. VII. 198. 199. Ook, dat wij, in den ouderdom, werkzaam en nuttig moeten zijn. En ons bereiden moeten voor de eeuwigheid. 200—202. Voords, dat elk in zijnen post en ftand, door den Heere ons aangeweezen, zich betaamelijk moet gedraagen. Vooral Godvruchtigen. 203—206. Nog leeren wij, dat het niet gejioeg is, goede ontwerpen te beraamen, maar dat ze ook moeten worden uitgevoerd. . . VII. 206—208. LXXVI. Leerrede. 1 Kronijken XXVII. 1—34. Davids befchikking op het krijgswezen, en op het burgerlijk beftuur. VII. 213. volg. Daar voorrechten ons onder verpligting brengen, is David lofwaardig, die zich zoo voorbeeldig van dezelven kwijt. 213. 214. Het krijgswezen, hoe veel verwijt met zich brengende, is nogthans noodig. David, offehoon nu in rust zijnde, is met reden op het zelve bedacht; 24 000 man , maandelijks doende dienen. Onder hunne Hoofden. Blijvende de Crethi en Plethi beftendig in dienst. Welker Overfte Betiaja was. Deeze Hoofden waren mannen van verdienften. Thands gaf David die inrichtingen plegtig over. 215—220. In het Burgerbeftuur, was in eiken Stam een Bewindsman. Gelijk van ouds in de huisgezinnen. Deezen, of fommigen  (77) gen van hen, verkoozen Rechters. Naderhand Koningen: Thands regeerde David. Doch niet vrijmagtig. Waar van wij hier bewijzen zien. Wij vinden hier Vorften der Stammen, die elk voor het belang van zijnen Stam moesten zorgen. Van Gad, noch Afev, wordt hier geen melding gemaakt. Terwijl Manasfe twee Vorften had. Ook had Levi eenen Vorst. Desgelijks het huis van Aaron. VII. 321-227. In de volkstelling, werd het getal van die beneden de 20 jaar waren, niet opgenoomen. En die van de manfehap, boven de 20 jaar, werd, wegens het GodJijk oordeel, niet voleindigd. 228. 229. Voords maakt David befchikking op het beduur van zijn' huis en hof. Zijne groore goederen eischten goed beduur. David, hoe bekwaam ook , had Ambtenaaren noodig. Des wordt gemeld, wie Geheimfehrijver was; wie beftuurder zijner zoonen; wie 's Konings gewoone Raadsman, en wie zijn boezemvriend was. . . . VII. 230—233. Wij leeren hier : Dat deugdlijk beduur en zorg omtrenc den Godsdienst hoog noodig is. VII. 234-237. Ook omtrent het krijgswezen, burgerlijk en hofbeduur. Waar in kennis en vlijt gevorderd wordt. 237. Doch, ondergefebikt aan onze eeuwige belangen. 23S. Ook leeren wij hier, dat wij onze huislijke zaaken behoorlijk moeten beduuren. 239. 240. Voords, dat wij vooral ons eeuwig belang moeten behartigen. Daar de tegendand hier veel en magtig , en het gevaar groot is. En wij daar toe ernftie gehóodrgd worden. 241. 242. Eindelijk, dat men onder zorgend beduur geveiligd , vredig leeven moet. 's Heeren volk vooral, onder het beftuur van Koning Jefus, dat erkennende, eerbiedigende , gehoorzaamende, blijvende elk in zijnen kring, vindt hier ook gronden Van troost VII. 243. 244. LXXVU. Leerrede. 1 Koningen I. 1—10. Davids ouderdom en ziekte. Abifag de Sunemijtifche. Ontwerp van Adonia om zich van de troonopvolging te verzekeren. VIL 246. volg. Dat bij menfcheüjke vlijt, s Heeren zegen noodig is, leert Gods Woord, en de ondervinding. Ook in David. Wien men nu, oud en verzwakt, door dekfel poogde te verwarmen; doch te vergeefs. Des men hem eene jonge dochter toevoegde. Welk bedrijf voorzichtiglijk moet beoordeeld worden.' 246-253. U dit werk fpeelde de Staatkunde haare rol. Adonia poog-  (78 ) poogde zijnen vader op te volgen. Daar toe plaatfte men die jonge dochter bij den Koning. Doch met loos en fnood beleid. VII. 253—256. Adonia ,ihands Davids oudlte . zoon, zegt, Koning te zullen zijn. Waar toe hij wel voorwendfelen had, maar geen recht. Daar Salomo door God en David tot Koning verklaard was. Des was Adoniaas onderneeming hoogst mjsdaadig, en eene fnoode ondankbaarheid. 25Ó—263. Adonia ftelt zijn ontwap tewerk, door prachtigen toeliet, en met hulp van Joab. 't Welk vreemd kan voorkoomen. Ook van Abjathar. 263—266. Adonia recht eenen grooten maaltijd aan. Tot welken genoodigd waren, onder anderen, alle des Konings zoonen, behalven Salomo. Ook niet die geenen , welken men wist, dat aan David getrouw zouden blijven. Voords befchikt men, dat onder den maaltijd. Adonia tot Koning worde uitgeroepen. . . VII. 266-270. Wij zien hier: David oud en zwak. Tot onderwijs voor de jeugd. Ook van ouden. VII 270. 271. Ook zien wij; dat de moeite den ouden vroomen volgen kan tot aan het graf Het welk de weereldling ter harte moet neemen 272—274. Ook , hoe 's weerelds vriendfehap te fchatten zij. 275. 276. Voords, het fnoode van verkeerde zelfslielde . en van onbetaamelijk bejag van eigenbelang. Het welk ten uiterften fchadelijk is. Des wij onder het oog moeten houden, in welke betrekking wij liaan. 276—279. Eindelijk zien wij , dat fnood beleid voor eenigentijd, voorfpoedig kan flaagen. . VII. 279. 280. LXXVTII. Leerrede. 1 Koningen \. 11-40. Adoniaas ontwerp door Nathan en Bathfeba verijdeld. Salomo tot Koning gezalfd en ingehuldigd. Vil. 285 volg. Der godloozen raadllagen ziin'-iedrog. Dan, dat zij, anderen bedriegende, vaak zich zeiven meest bedrieten , zien wij ook in deeze ftofte. Adonia, tot Koning uhgeroepen zijnde, ontbrak alleenlijk des Konings toeftemming. Dan, Davids vrienden toezicht houdende, geeven door Nathan bericht aan Bathfeba. De Profeet raadt haar tot den Koning te gaan, beloovende haar te zullen volgen. Dit voegde best aan Nathan. Vooral aan Bathfeba. Die haar fluit met veel beleid uitvoert. Eerbiedig en zedig herinnert zij den Koning zijne belofte ; en bericht hem , dat Adonia, buiten zijn weeten, tot Koning was uitgeroepen. En zulks''door loos beleid. Zij herinnert den Koning zijn g e-  O 79 ) gezag in deeze zaak. En ftelt hem voor oogen, het gevaar, waar aan zij, en zijne vrienden, bloot ftonden. VII 285-294. Terwijl dit David treft, koomt Nathan in. Waar toe bij best gelegenheid had. Hij vraagt den Koning, of dit 'sKonings befchikking was? En geeft hem verder bericht, van het verraadlijk beleid. Waar in Nathan deugdlijk handelt. 294—300. David neemt hier op wijze maatregelen. En doet vooizichtiglijk, Bathfeba gerust gefield hebbende, Salomo te Gihon tot Koning uitroepen , en zalven met heiligen oly. J'Jij deeze gelegenheid was het gejuich zoo llerk, dat de aarde fpleet. Zijnde dit eene vergrootende manier van fpreeken, VII. 301—308. Wij zien hier een voorbeeld van Mesfias krooning. VII. 308. 309. En leeren hier, dat God magtig is, boozen raad te verijdelen. Waar van Vaderland en Kerk ook ondervinding hebben. 399. 310. Ook, dat men, ten rechten tijd, goede middelen moet ter hand neemen. Waar in de weereld zich zeer bezondigt; daar zij God vergeet. Ook vroomen kunnen zich hier misdraagen. 312—314. Verder, dat wij onze zaaken met verftandig beleid moeten aanleggen en beftuuren. 315-317. Eindelijk, dat men de ftof tot blijdfchap wel moet zoeken te kennen. VII. 318—320. LXXIX. Leerrede. 1 Koningen I. 41—53. Adonia krijgt van 't voorgevallene bericht. Hij verdeemoedigt zich, en Salomo fchenkt hem voorwaardelijke vergiffenis VII. 323, volg. Der boozen vreugd in boos bedrijf, is der vroomen fmert. Doch dat die vreugde korc van duur is, moet den vroomen bemoedigen. Het een en ander zien wij in deeze ftof. Terwijl Adonia zijne vrienden onthaalt, en deezen zich en elkandereu veel goeds belooven; wordt aller vreugd fchielijk geftoord. Zij worden ontrust door het hooren van gejuich. En krijgen door Abjathars zoon bericht, dat David Salomo op den troon heeft geplaatst. Tot groot genoegen van het volk. En tot blijde dankftof voor David. Dit bericht baart eene geweldige verfchrikking. Adoniaas aanhang verftrook zich. En hij zelf, bevreesd, vlugt naar het altaar. Welks hoornen hij vat, om zich te beveiligen. 323—334. Salomo, hier van bericht ontvangende , fchenkt hem het; levend Onder voorwaarde van deugdelijk gedrag. Waar op hij Salomo hulde doet. . . . VIL .^34—337. Hier  C 80 ) Hier zien wij de ijdelheid van 's weerelds blijdfchap. Blijdfchap in overdaad , in hoogmoed en pracht, en in hec wel gelukken van fnood bedrijf. Doch blijdfchap , die een treurig einde heeft. Veelal rèeds in den tiid, en zeker in de ééuwigheid. VII. 338—340. Ook zien wij hier den aart van den hoogmoed , en deszelfs uitkoomst. Hoogmoed, op zich zeiven dwaasheid, is daar beneven een • bron van rampen. Blijkends de ondervinding. Dés wij tegen dit kwaad zeer te waaken hebben. 340—344. Nog zien wij, welk eene blijdfchap het aan ouderen baart, wanneer zij hunne kinderen gelukkig zien. Deeze hebben zich derhalven, daar het bederf zoo groot is, van wangedrag te wachten. Zij vooral , die godvruchtige ouders hebben. 344—346. Daar Adonia naar het altaar vlugt, en zich voor Salomo vernedert, moeten wij, die voor God doemfchuldig zijn, ons naar Jefus, en den troon der genade wenden. 346. 347. Nog zien wij, hoe God list en geweld kan verijdelen, zijn volk tot troost, VII. 348.349. LXXX. Leerrede. 1 Kr snij ken XXVIII. i— al; De lartrte Rijksdag door David gehouden. VIL 353. volg. Daar dingen die zeldzaam en groot zijn , onze aandacht trekken, moeten wij het oog vestigen op deeze doffe. David op de zaaken befchikking gemaakt hebbende, wordt door Adoniaas opüand verpligt, om Salomo op den troon te plaatfen , en eenen Rijksdag te beieggen. In walken hij , ftaande, bericht geeft van zaaken , raakende den Tempelbouw, en zijn eigen perfoon en huis. Waar op hij Salomo als Koning voorfielt. En allen vermaant tot 's Heeren dienst. 353—360. Wijslijk belegt David deezen Rijksdag, om Salomo plegtig voorteflellen. Waar in hij te werk gaat met groote vriendelijkheid, en voorzichtig beleid, niets buiten reden doende of fpreekende. 360—363. Hier op wendt David zich tot Salomo. Wien hij nadruklijk aanfpreekt. Hem vermaanende, God recht te kennen en te dienen. En zulks met frerken aandrang. Ook om 's Heeren Tempel te bouwen. Tevens onderricht hij hem dien aangaande volgends het geen bij hem door den Geest was. 363—369. Zoo zien wij, dat David , fchoon hij den Tempel niet mogt bouwen, echter deszelfs fchets mogt kennen. Welker overgifte voor Salomo zeer dienfiig was. Dit overgegeeven bericht doet ons zien, op welken grond, de Tempel in veele opzichten;, anders moest gebouwd wor-  ( Si ) Worden , dan de Tabernakel. Waarbij echter dezelfde evenredigheid in acht werd genoomen. VII. 369-372 t indelijk hooren wij David zijnen zoon bemoedigen , en vertroosten, door de verwachting op 's Heeren hulp, en trouve. Als ook met de hulp van Levfs Stam; oek vart Kunftenaaren en Vorften. . . VII 372--7S Wij leeren hier: Dat wij bij tijds befchikking op onze zaaken moeien maaken. Vooral ten aanzien van het Godsdienftige; VII 375-377- Ook, dat God te dienen, eer en za.igheid is. Waar bii oprechtheid gevorderd wordt, en rechte kennis. 377-379- Ook zien wij hier, dat, en hoe, ouders hunne kinderen moeten onderrechten. Zij inzonderheid, die den Heere kennen. 380-3Ï2. Deezen toch moeten, vooral in zaaken van Godsdienst, wel onderrecht worden. 382-384. jjan, hier bij moeten wij ernftig om s Heeren zegen bidden. . . VII. 384. 385. LXXXI. Leerrede. 1 Kronijken XXIX. 1-25. Vervolg van de voorgaande ftof. VII. 390. vol*. BaJ David, 111 zwaar drukkende benaauwdheid, om "verademing, de Heere hoorde zijne bede. Vooral, kort voor nij heenen ging, en niet meer was. Büjkends deeze ftoffe 390-392. Wij zien, dat David, aan de ganfche Gemeente herinnert, het gewigt van den Tempelbouw; en dat Salomo ,ong en teder was. Als mede, wat hij tot dit werk had faamengebragt; ook uit zijn' eigen fchat. Welk laatfte geene kleine femme was. 392-397- Door dit verhaal wilde David de Rijksgrooten opwekken, om zijn voorbeeld te volgen. Die ook rijklijk gaven. En wel gew.lliglijk. Waar door Davids hart getroffen wordt, en opgewekt om den Heere plegtig te danken, en te bidden voor het volk, en voor Salomo. 397-4°3- Waar op men ttaarelijk den Heere looft; Hem offeranden toebrengt. en een binden maaitijd houdt. Intusfehen wordt Salomo plegtig Koning gemaakt, en Zadok Hoogenpriefter. Schoon Abjath.ar m leven was. En zulks om gewigtige redenen. 404-407. Dus zat Salomo op den troon des Heeren , in zijnes vaders plaats. . . VIL 408—410. Wij leeren hier: Dat, fchoon eigen lof veelal onbetamelijk is er echter gevallen zijn, waar in men zijn deugdlijk gedrag mag vermelden. VII. 410 411. Ook zien wij welk een' invloed goede voorbeelden maaken kunnen. Welke derhalven zeer te wenfehen zijn. 412.413. VIII. Dt'EL. F * 00k,  (8a ) Ook, dat wij, tot 's Heeren dienst blijmoedig moeten geeven. Waar toe het aan geene drangredenen ontbreekt. VII. 414. 415. Voords, dat wij den Heere hebben te erkennen als Opperheer van alles, en hoe wij hem moeten dienen. 416—418. Eindelijk, dat onze pügtis, den Heets om hartbuigende genade te bidden. En al< vreemdelingen op aarde te leeven. . . VII. 418—42®. LXXXII. Leerrede. 1 Koningen II. 1-10. Davids ziekte. — Laatfte bevelen aan Salomo. VII. 42». volg. Dat de Heer regeert, is den Itervenden vroomen tot troost. Doch dit belet hem niet, dat hij betaamelijke befchikkingen maakt. Dus doet ook David. Wij hooren hem , nu oud van dagen, zijnen zoon Salomo, kort voor zijnen dood, ernftig vermaanen , tot kloekmoedigheid; vooral tot godvrucht. Naar Mofes wet. Het welk van groote aangelegenheid was. Deeze vermaaning dringt David fterk aan. 422—430. Voords beveelt hij Salome, om Joab, wegens begaane moorden , ten gefchikten tijd te ftraflen. Ook beveelt hij hem, den zoonen van Barzillai wel te doen. Als ook te zorgen, dat Simei geftraft worde. 430—434. Omtrent twee zaaken , in dit bevel vervat, vallen eenige bedenkingen. Vriigeestige menfehen befchuldigen David, ten aanzien van Joab, van ondankbaarheid, en ontveinsde wraakzugt. En ten aanzien van Simei, van lafFe wraakzugt, onverzoenlijkheid , meineedigheid , en fnoode Staatkunde. 434-437. Doch hoe ongegrond, blijkt uit Davids godvruchtig gedrag. In zijn bevel, aangaande Joab, ligt geene ondankbaarheid, noch gefmoorde wraakzugt; maar wel rechtvaardigheid. Salomo befchouwde de zaak op dezelfde wijze. Terwijl die veiligst nu eerst kon worden uitgevoerd. Aangaande Davids gedrag omtrent Simei, moet men enderfcheid maaken , in de perfoonen, tegen wien misdaan wordt. Zijnde hier de beleedigde perfoon een Koning. Het is zoo, de Koning beloofde, onder eede, dat Simei niet fterven zoude. Doch hii bepaalt dit tot heden. Verder is die verklaaring voorwaardelijk. Ook beveelt David niet volftrekteiijk, Simei te dooden; maar een waakend oog op hem te houden. Verwachtende, dat hij zich zeiven t' eenigen tijd de doodftraf berokkenen zou. . • VII. 438—445» Hier leeren wij, ons tot fterven te bereiden. VII. 446. 447. Voords, dat het aanprijzen der waare godvrucht nood-  ( 83 ) noodzaaklijk is. Waar aan wij gehoor moeten geeven n ons houden aan Gods Woord. VII 448. 449. Terwijl Joabs en Simen lot ons waarfehuuwen moet. 449. 450. Ook moet Davids dankbaar gedrag, omtrent de zoonen van Barzillai, ons dankbaarheid leeren, en op 'sHeeren genadige vergelding doen hoopen. . VII. 450-452. LXXXIII. Leerrede. 2 Samuels XXIII. 1-7. Davids laatfte woorden. VIL 453. volg. Daar de mensch troost behoeft, in dit leven, vooral in het fterven is die best te vinden in het genot der Godlijke genade, en geloofsvertrouwen op dezelve. Dit zien wij hier in David. En wel uit zijne laatfte woorden- 453-J59. Zeer verheven is zijne Voorrede waar in hij zich nadruklijk befchrijft. Dankbaar Gods gunst erkennende. Hij vermeldt hier eene openbaaring, door den Heere hem gedaan. Waar bij hij den Heere onder verfcheiden benaamingen voorftelt 13e doelende daar door den Heiligen Geest. Terwijl h'ij in dichterlijken ftijl dezelfde zaak, onder verfchillende'bewoordingen herhaalt. Openbaaring, voorheen, en nu op het einde van zijn leven aan hem gedaan , aangaande den Metfins, Het welk ook door Joodfche Uitleggeren erkend wordt. En aangaande Salomo, deszelfs voorbeeld Doch voornaamelijk, aangaande dm Mes/ias. 459-468 Befchriivende deszelfs hoedanigheden en openbaaring. Ook verklaart hl), hoe hij ten aanzien van die ontvapgen openbaaring, werkzaam was. Hijerkent.dat de Heer hem belofte had gedaan; belofte, uitneemend behoedaanigd en wel bewaard. 468-473. Verder zegt David, dat zijn huis alzoo niet is voor God. De woorden, „ hoewel Hij het nog met doet uitfpruiten ".- worden door fommigen vraagswijze opgevat, en door anderen met het eerde lid verbonden. 473—475. Ten aanzien van de mannen Belials, zegt hij : dat zij, als doornen, die onwaardig, fchadelijk en haatelijk zijti, zouden verworpen worden, en verbrand, ter zelve plaatze. Dit was zijne geloovige verwachting. Ook ten aanzien van Sakmons vijanden. VII. 475-480. Deeze ftoffe geeft ons aanleiding om te overdenken wat wij op een derf bed zouden te zeggen hebben, tot dan,tbaare erkentenis; (ot veelvuldig beklag, en tot zelf. veroordeeling En de vroome tot 's Heeren roem. 481-483. Voords, daar de Mèsfiht gekoomen is, behooren wij te vraagen, hoe wij verkeeren omtrent zijne heerF 2 fchap-  ( 84 ) fchappij, welke van veelen verworpen wordt, tot hun eigen verderf. Doch van de vroome omhelsd, 't Welk hen iterk verplat, en krachtig vertroost. Vil.482—485. Hetgeen hier, aangaande de vijanden gezegd wordr, geeft den zondaar een akelig vooruitzicht, maar den vroomen blijden troost VIL 486. 487. LXXXIV. Leerrede. 2 Samue/s XXIU. 1-7. Vervolg van nuttige overdenkingen. VIL 488. volg. Die met wijsheid fpteekc, begeert met reden , verftandige hoorders. Omdat, gelijk het gehemelte de fpijze fmaakt, de ziel, door middel van het oor, kennis verkrijgt. Waar bij oplettendheid vereischt wordt. QJob XXXIV. 2. 3 ) Gelijk omtrent andere zaaken, zoo bezonder omtrent Godlijke. Davids laatfte woorden gehoord hebbende, kunnen wij, bij verder nadenken , er uit opmaaken. Dat David een ziekbedde gehad heeft. — Als ook het'gebruik van zijn veiftand en fpraak. 491—493- Dus hebben wij zijne laatfte woorden. De laatfte woorden van ftervende. vroomen verdienen opmerking. Vooral die van David. 493~495- wiJ zien uit dezelve, dat hij ontflaapen is, in dankbaare erkendtenis van 's Heeren gunstbewijzen. Waar toe hij reden had. Gelijk ook ijder ftervende Godvruchtige heeft. Vooral wegens geestlijke zegeningen. Waar toe ijder vroome, maar David inzonderheid, reden heeft. 496—498. Ook ontflaapt hij in geloofsomheizing van den Mesfias. Het welk geen klein voorrecht is. 500. 501. Ook fterfc hij in geloof op de Godlijke beloften. Een fterven, dat God verheerlijkt, troostlijk is, en nuttig voor veelen. 502. Ook fterft hij met genoegen in God. Het welk hij nadtuklijk verklaart. 503-505. Dus fterft hij getroost. En niet tegenftaande hij de tegenkanting der vijanden voorzag, in volle verzekerdheid, dat hunne magt zou verbrookêii worden. 506. 507. In dit gemoedsbelkan bereidt zich David tot fterven; des, tot de grootfte verandering. En zulks gemoedigd op zekere gronden. . VII. 506—509. Hier mogen wij leeren, hoe zich tot fterven te bereiden. En wel, ons zeiven te vraagen, aangaande ons ziekbedde, aangaande onze gezindheid , en hoe wij verkeeren omtrent Gods Woord; vooral pmtrenj; Jefus Christus; en het verbond. VII.509—511, Zullen wij zalig fterven, wij moeten in dit leven naar den Heere hooren; die ons tot zich ia zijn verbond roept. 511. 512. De vroome moet, waakende te-  C 85 ) Wfffl1 onnoodige zorgen, zich voorbereiden. En zich in den Heere vertroosten. . . vil. 5u_5I4. LXXXV. Leerrede. zSamuth XXIII. 1-7, Vervolg. VII. 5r5. volg. Daar in de weereld vee! gebeurt, wordt het gewigtigfte met reden te boek gefield. Hetwelk dienftig is tot mutige einden. lnzonder,^fd ^ ATZ\e\rmnde ftnVende menfchen- Vooraf aangaande het afrterven van David. 515-517. Wiens vocb-Id wij moeten volgen. Waar van'veelen verre af Z óf waar in verkeerdlijk gehandeld wordt. Het welk de uirer»e dwaasheid is. 517-520. Om wel bereid te zijn, is HSL!!1" ,ZÜ° feer bij hetfterven' zijne verwachting te leiden, als wel, dat men met David goede gronden hebbe. 520-522. Omtrent de woorden der ftervenden . ll^VlChzelyen !° zijne verwachting misleiden kan door valfche overlegg.ngen. Waar in men zeer onredelijk onhuJ-Ho^K s°"de«"^chen zeker; dat God zonde, en op hun doodbedde kan bekeeren. 522-527. Voords moeten wij omtrent overledenen verftandiglijk te werk gaar. Gelijk omtrent de meuken van 'ftervenden, tot goed- XTll T 'emands .ftaat- Waar in «"'J fei'en kunnen. Schoon de vroome z,jn eigen ftaat, op goede gronden zeker is Voorzichtigheid is hier dan noodig. 0° om oomerTe "'H't,33"^"^"- 5^~^ ^ moeien ™ opmerken, dat fchoon de vroome reden tot klaagen beeft ÏÏw /^i °°1 °P het fter^dde, hij nogthans' dankftaf heeft En (fhoon niet altijd het genot, heeft roL r.gr°n ' 6" meeni«raaal h« genot, van blijden roem, n het ftervensuur. Hoe het zij, daar de zondaar rampzalig fterft, fterft de vroome zalig. J Hij mag dus bemoedig fterven. Waar van de voorbeelden vee? zijn. Wij zien hier uit . Hoe noodig het is, goedfgrÖnden derzoe'k'ï VebbeD" Wa°r omtrent ^ °ns moete" ™ oerzoeken. En ons wachten van verderllijke verleiding, ie meer, daar wij niet weeren, wanneer wij fterven zulJen. Het welk, zelfs op de krankbedden vaak uit de gedachten wordt gefield. Hoewel, ten aanzien van den kranken, de getrouwheid met de voorzichtigheid moet geEhI ëT'r lle afkeerigheid van zich tot fterven te bereiden, heeft haaren grond, in het bederf der ziel; en F 3 wordt  ( W ) wordt gevoed door veelerlei voorwendfelen. Waar mede men zich bedriegt. VII. 541-548. Godvruchtigen moeten leeven onder befef van fterven ; vast houden aan het verbond, en getroost zijn tegen den dood. VII. 549- 55°' LXXXVI. Leerrede. 2 Kronijken XXIX- 26-30. Davids dood. - En begraaving. VII. 551. volg. Daar de uitvaart van groote perfoonaadjen door veelen befchouwd wordt, vestigen wij met reden onze aandacht op die van David. VII. 551. 552. Wij zien hem zoo hooglijk bevoorrecht, Herven. Aan welke ziekte, weeten wij niet. Maar wel, dat dit gebeurde, na dat bij zeven jaaren over Juda, en drie en dertig over gansch Israël geregeerd had. Oud omtrent de LXX jaaren. Na dat hij Gods raad gediend had. En wel in gelukkige omftandigheden , en geloovig. Eene heuglijke gedachtenis nalaatende. 553—558. Overleeden zijnde, werd hij begraaven in de ftad Davids. 558—563. Zijnde na zijnen dood hooglijk door den Heere vereerd. En zijne gedachtenis vereeuwigd. Ook tot lui fier van Israëls Rijk. Dat waarlijk groot was. 564-567. Wij zien hier, David, uit burgerlijken (land, hoog verheven, en zeer roemwaardig. Vooral wegens zijne uitmuntende godvrucht, en groote voorrechten. Zijnde tot een voorbeeld van den Mes/tas gefield. En zeer gepast; ten aanzien van zijn' naam, geboorteplaats, zalving, vernedering, Koningriik, uitbreiding van het zelve, en bevoordering tot hoogen geiukftaat. . VII. 567—575. David zien wij fterven. En des* zien wij een mensch fterven. Gezicht, niet aangenaam, maar echter nuttig. Ook voor de vroomen. Wij zien eenen Koning fterven. Waaruit ons veel te leeren ftaat. VII. 575-581. Wij zien Da"id begraaven , en daar in veel onderwijs. En voor den vroomen ftof tot troost. 581. 582 Daar Davids leven en fterven dus belcbreven is, leeren wij het nut van levensbefchrijvingen van voornaame perlbonen. Mids die egt zijn. Het welk vaak ontbreekt. Terwijl goede levensverhaalen zeer zijn aan te pri]zen. Vooral der Bijbelheiligen, en in het bezonder van David. Als (trekkende ten nutte van Kerk-en Burgerftaat, en van elk Christen. Ook moogen wij vraagen , wat er zij van ons leven en lot? Waar van femmigen zich lantèekenirigen maakten. Het welk veelen, indien zij zulks deeden, ftof zou geeven tot bc.  C 87 ) befchaamdheid. Intusfehen is ons leven en lot bij God befchreeyen Ook de tijden, die over ons verloopen zijn. Het welk ftof tot nadenken geeft, aan allerlei menfehen. Ook troost aan vroomen. VU 58,-593. Gelijk David, zullen wij fterven; doch in ongelfke omftandigheden. David fterft in een tijd, dat Land en Kerk rust en vrede genooten Daar dit ons thans niet gebeurt, heeft ijder ftof tot zelfonderzoek , en de vroome inzonderheid om veel te bidden. Terwijl hij zich met eeuwigen vrede mag troos telu ' ' • ■ • VII. 583-599. F 4 UI,  r i l REGISTER VAN OPGEHELDERDE WOORDEN en ZAAKEN. A Aanbieding. — Bij vleiende voorftelüngen en aanbiedin- D. Bladz. gen moeten wij groote Voorzichtigheid gebruiken. . . . 1,412. — Aanbiedingen en beloften in nood gedaan, worden niet altijd vervuld, of wel onder allerlei voorwendfelen verfchooven. . 454. — Aanbieding van eerbelooningen, door Koningen of Krijgsoverften gedaan, zijn zeer gefchikt om moed en vlijt te omfteelten, en tot heldendsaden op te wekken. Zoo is.het ook in den geestlijken ftrijd. . 381. , IV. 192. 224. — Van den ouden Barzillai kan men leeren , boe voor aangebodene gunften best te bedanken, 's Heeren aanbod mag nimmer geweiaerd worden . . VI. 336. Aandoeningen. D'iften. Uartstogten. — Zijn op zich zeiven onzondig en nuttig. Hoe ontftooken en zondig worden. V. 199. — Groote gebeurdnisfen verwekken groote; doch ook verfchillende aandoeningen. Ook bij hen, die in de hoofdzaak eens gezind zijn. . .' VI. 210. — Dat wij in het openbaaren van ons inwendig gevoelen met bedachtzaamheid moeten te werk gaan. . . . 278. Aanprijzing. Zie Lof. ASron. — Het Priesterlijk gedacht uit zijne beide zoonen Ehazar en Ithamar voordgeplant. 't Was in Davids tijd zeer talrijk. Zijne ver-  A B. g, verordening omtrent de Priesters, die hij D. Bladz in 24 Ordeningen verdeelde, 16 uit Eleazar, en 8 uit Ithamar. . . yjj — Opvolging van Hoogenpriesteren in die beide huizen. Zie Eleazar. Abel. — Meer dan ééne ftad van dien naam. Abel, Beth-Maacha. En Abel ■ Mehola. 'tEerfte' naar fommigen de benaaming van ééne ftad, naar anderen was Beth-Maacha onderfcheiden van Abel, en nabij ^/gelegen. Abel lag in 't noordoostlijk gedeelte van hraëls land, in den ftam van Naftali. . VI. 391 — 't Gebeurde aldaar, ten aanzien van Seba. ' 2o6vo\f Abjathar. *y ë' — Zoon van Achimelech, Hoogenpriester uit het gedacht van Ithamar. Hij was waarfchijnlijk reeds bij zijns Vaders leven, als ■ mede- of tweede Hoogenpriester ingewijd II 212-21* — Den algemeenen moord der Priestereti re ~ Nob ontvlugt, koomt hij tot David, die hem vriendelijk ontvangt, en onder zijne befcherming neemt. . . ,,-g — De tijdsbepaaling, wanneer hij tot David ' kwam. 401. 402. Hij had den Priesterlijken Efod bij zich. Waarom dit zoo be- zonder wordt aangeteekend. . . 402< — David vraagt den Heere raad, en wel door 4°4' 4°5' Abjathar den wettigen Hoogenpriester. 4.oö — WmomDavid bij zijne vlugt voor Abfalom de Ark niet wilde medevoeren , maar Abjathar met Zadok naar Jerufalem te rug zond. 525 volg. n - r r VI. 608. — -£ijne laamenfpanmng om Adonia op den troon te (tellen. . . . yjj 2ÓI — Vervolgends is hem de Hoogenpriestérlijke waardigheid ontnomen , en uit het huis van Ithamar weder overgebragt in dat van Eleazar. (Zie Zadok) . . * ,„„ Aligail. 405-407- — Beteekenis van dien naam. Zij was de huisvrouw van Nabal. Wordt be- lchreeven als eene zeer uitmuntende vrouw F 5 III.  po A B. Ut.' 12. Haar kloek en fchrander beleid , D. Bladz. waar door zij David verhindert zijnegram fthap tegen haaren man en huis uit te voeren. • . . . . III. 20- 31. — Waar uit wij leeren: Dat men in zaaken van het huuweliik voorzichtig hebbe te verkeeren; en in het zelve zich verltandig en godvruchtig tegedraagen. III. 37. Dat men met hun die door drift vervoerd zijn, voorzichtig hebbe te handelen. 45. En dat betaameüjke en tijdige infchikkelijkheid veel kwaads kan voorkoomen. 46. Daar zij zoo veel deed voor het tijdelijk welzijn , dat wij veel meer moeten doen om ons eeuwig welzijn te bevoor- deren. . . . . 48-50. — David laat baar in vrede gaan. 55. volg. Zij t'huis gekoomen , vindt Nabal aan den maaltijd , en dronken. — Thands zwijgt zij, maar geeft hem 'sanderen daags bericht. 60—62. Waar op hij van fchrik befterft, en na tien dagen den geest geeft. 62—64. Zij wordt David ter vrouwe. 65. volg. — Leering: Dat God in de hoopelooste omftandigheden uitkoomst kan geeven. Doch ook, dat wij verplat zijn , middelen ter hand te neemen; en zulks op betaamlijke wijze - 85-87 — Zij baart David eenen zoon Chileab, elders Daniël genoemd. . . IV. 59. Abigal. De moeder van Amafa. Zie Jethrt. Abimelech. — Een gemeene naam der Filiftijnfche Koningen. ... .11. 257. 258. Abinadab. — Een Levijt, in wiens huis de Ark gebragt was na het voorgevallene te Beth-Semes, van waar David dezelve overbragt. . IV. 350. Abinadab. — Een van Davids broederen. . I. 204. Abisag. — De Sunamijtifche. Zij meet niet als eene dienstmaagd, maar als eene bijgevoegde vrouw  AB. pI vrouw of bijwijf van David worden aan- D. Bladz Sea,erkt VII. 25o — t ichijnt dat Adonia en zijn aanhang zich van • baar hebben willen bedienen , als een werktuig ter uitvoering hunner oogmerken. , ° _ Aeisai of Absai. 25°" — Zoon van Zeruja, Davids zuster, broeder van Joab en Afahd. Befpiedt en gaat met David in Sauls legerplaats enz. \\\. 11 - — Hij (laat de Edomijten in 't Zoutdal. V.' «/.' cö — Zijn togt met Joab tegen de Ammonijten.] 151. — H:j is rechtmaatig ontftooken tegen den' fnooden Simei, en wil hem dooden , maar wordt door David wederhouden. Ook bij Davids terugkomst. . . VI. 550 272 — In den oorlog tegen Abfalom ftelt hem de Koning over het derde deel der krijgsben- d™ ,3- — Da< td beveelt hem, en niet aatv>«£, 't krijgsvolk uit te voeren tegen den oproerigen Seba v< — Eene zijner heldendaaden vermeld, ineen Aanhangfel op Davids gefchiedenis. . cn Abital. j ' — Eene van Davids vrouwen, moeder van . Sebatja IV> Abner. r' — De zoon van IVer, Sauls krijgsoverfte. Hoe te begrijpen , dat hij David niet kende, toen hij Goliath verflagen had. . I. 448 vole — David verwijt hem fcherpelijk zijne onachtzaamheid, enz. . , ujt j-p — Na Sauls dood David als Koning over Juda gezalfd zijnde, maakt hij hbofeth, Sauls zoon, Koning over de andere Stammen. Oorlog tegen David. Veldflag tusfehen Abner en Joab , waar in de eerfte Afa- hel, Joabs broeder, om 't leven brengt. IV. «- «7 Abner maakt zich groot in Sauls huis 62. zich misdraagetide omtrent Sauls bijwijf, en hbofeth hem daar over onderhoudende, ftuift hij in woede op; doet zijnen Koning  J>2 A B. ning fchampere verwijtingen, en harde be- D. Blaiz. dreigingen; en zulks niet zonder geveinsdheid. Waar op hbofeth verlïomd Haat. IV. 61—66. Abner zendt hier op boden tot David, wien hij een verbond voorflaat; waar in David bewilligt : doch onder voorwaarde, dat hij hem Michal wederbrenge. Zeer verflandig was dit beding. IV. 66 - 68. — Abner hier op handelt met Israël. Met fchrander beleid. Doch tot eigen (chande. Ook handelt hij met Benjamin. 69-71. Waar op hij tot David Itoomt, en een verbond met hem geflooten hebbende, van Hebron vertrekt. Maar wordt door Joab te rng geroepen, en vermoord. . 71- 73, — Bedrijf, door David hoog opgenoomen , en hartlijk betreurd. Een blijk van zijne onfchuld. . . . . ■ . 73-"6. — Dit voorgevallene met hbofeth en Abner kan ons leeren: Dat het ongélukkig is,zijnen welftand afhangelijk te maaken van menfehen. 88. Ook dat het verkeerd is, billijke berispingen voor beleedigingen re houden. 90. Dat uit flegte gronden meermaaien plaats heeft. Doch dwaas en verderflijk is. 91. En dat menfehen, door eigenbelang beheerscht, niet ts vertrouwen zijn. 92. Verder , dat dé flegrfte menfehen, dikwijls den Godsdienst te baat neemen. 95. Ook, dat God dikwijls dezelfden, die werktuigen waren ten kwaade, ten goede gebruikt. 96. Voords, dat de zondaar, wanneer bij waant zijn oogmerk bereikt te hebben , dikwijls op het onverwachtst ge- ftraft wordt. . . . . pfl- 100. — Davids bevel aan Salomo, om Joab we- . gens dien verraaderlijken moord teltraiTen. Vil. 431. Abraham. — De belofte aan Abraham gedaan, van het land door zijne nakoomelingen te bezitten, hoe te verltaan. ... V. 23. 24. Absalom. — Zoon van David, hem te Hebron geboo- ren  AB. n ren uit Maacha, de dochter van Thalmai, D. Blazd Koning van Gefur. . . > IV. 50- 61. - Beteekenis van dien naam. Zijn gedrag in de zaak van zijne zusier Thamar. Brengt Amnon om 't leven. Vlugt naar Gefur. V. 358. - Abfalom, rmmAmnons Aood, Davids oaA- 4I2'volS' Ite zoon, befchreeven als een uitneemend fchoon man, zeer lang en zwaar hair draagende. Het welk jaarlijks gefchooren wordende, twee honderd fikelen woeg. Dus fchoon van ligchaam, was hij bevallig aan zijn' vader, en bemind bij het volk; en hij zelf daar op hoogmoedig.. Niet misgedeeld van zielsvermogens, was hij loos in zijn beleid , en van een flegt karakter. Vader ook van een huisgezin. . 415-464. - Zijne wederkeering naar Jerufalem, en herfteiling in 'svaders gunst. . 46« vo), - Waarom de gefchiedenis van Abfaloms verraderlijke ophand zoo breedvoerig ver. meld wordt. . . . 500 - Hij fmeedt een ontwerp om zijns vaders troon ie overweldigen. Gaat onder fchijn van Godsdienst naar Hebron. Waar dit ontwerp is uitgevoerd. . . 501-516* - Hij koomt te Jerufalem. En neemt onverhinderd bezit van die hoofdftad. . VI. 35, - Hufai maakt zijne opwachting bij AbTalom, .die hem ondervraagt. En Hufai beantwoordt hem ten uiterften loos, en wint zijn vertrouwen. . . ; 63-68 - Op raad van Achitofel fchendt hij zijns vaders bijwijven. ... 68. volg - In eene raadsvergadering ftelt Achitofel voor David ten fpoedigften te overvallen. Dan Abfalom ook Hufai hoorende, verwerpt dien wijzen raad. (Zie Achitofel en Hufai} .„ , j, r 1 J , * " • • 10°- volg. - /Ib/atom vergadert een groot leger. Hij ftelt Amafa tot krijgsoverften. . . 134 115 - De veldflag bij Efratms woud. Abfaloms leger geflagen. Hij door Joab gedood. Da-  AB. AC. David krijgt bericht van zaaken. Zijne. D. Bladz. droefheid en weeklaage over Abfaloms dood, met de gevolgen. . . VI. 169. volg. Achimelech. — De Hethijter, een van Davids krijgshelden HL 117. Achimelech. — Een Hoogenprieder uit het gedacht van Ithamar, nakomeling van Eli. — David in zijne vlugt koomt tot hem, en verkrijgt van hem brooden van de'foontafel, en 't zwaard van Goliath. — Hoe dit te vereffenen met Mark. II. 26. . . . II. 211. volg. — Hij wordt met alle de Priefters van Nob voor Saul ontbooden, die hem verwijt met David te hebben aangefpannen. — Zijne verdeediging, en edel karakter daar in doordraaiende. — Zij allen veroordeeld, en wreedaartig omgebragt. . . 354-v0'S' — In Prieder Achimelech zien wij : hoe groot een zaak het is, onder valfche befchuldigingen een zuiver geweten te hebben, en betaamlijk zich te verdeedigen. 377—380. Gods aanbiddelijk beduur, in de uitvoering zijner bedreigde oordeelen. . 384- 385' Achimelech , — zoon van Abjathar, kleinzoon van den bovengem. Achimelech. Zie Zadok. Achis, — Een Koning van Gath , waarfchijnlijk ook Abimelech genaamd, zijnde dit de gemeene naam der Filiftijnfche Vorden. David vlugt tot hem; en wat hem daar w&edervaaren zij. . . • 257. volg. — Achis de zoon van Maoch. Schijnt van den voorigen onderfcheiden, en zijn opvolger geweest te zijn. David met zijne manfehap, en hunne huisgezinnen ,begeeft zich tot hem naar Gath. — Hij verkrijgt . van Achis de dad Ziklag ter wooning. ( Zie verder David.) . . III. 202. volg. — Achis gedrag kan ons leeren : Dat men ligtgeloovigheid, als zeer gevaarlijk, te fchuu-  AC. AD. n fchuuwen hebbe. III. 241. En dat ver- D- Bladz. wach'ting te voeden zonder grond , zich zei ven bedriegen is. . . . III. 243-246. Achitofel , — De Gilonijter. Een van Davids Raaden. Zijn_ verraaderlijk gedrag tegen David in den opltand van Abfalom, bij wien hij zich te Hebron voegt enz. . . . V. 511. volg. — David krijgt bericht, dat hij onder de vloekverwandten is. Waarfchijniijke gisfing naar de redenen, waarom hij zich met Abfalom verbonden had. . . VI. it - 13. — Mij koomt met Abfalom te Jerufalem. 6a, — Zijn fnoode raad aan Abfalom, om zijns vaders bijwijven te fchenden. Redenen daar van, en wat hij beoogde. De groote hoogachting waar in hij in 't algemeen te ' dier tijd ftond. . . . . 70-75, — Sommigen meenen, dat hij de grootvader van Bathfeba was , en dat hij als zoodanig zijne wraaklust hebbe uitgevoerd. Dan, zulks is onzeker, en min waarfchijnlijk. V. 226. VI. 71. — Abfalom nu in Jerufalem zijnde, wordt er eene Raadsvergadering gehouden , waar in Achitofel voorflaat, met 12,000 welgeoefende krijgslieden , den weerloozen David ten fpoedigften te overvallen. Een loos ontwerp, en zeer zorgelijk voor David. VI. 97- 99. — Deeze raad wordt door Hufai te leur gefield. (Zie Hufai). . . . 100-107. — Achitofel dit voorziende, dat zijn raad niet gevolgd wordt, brengt zich zeiven om 't leven. .... 108. — In de optelling van Davids Ambtenaaren, koomt hij voor,als zijn voornaamfteRaad. VII. 233. Adel. Adelftand. — Bij Israël niet bekend. . . I. 382. Adonia. — Een van Davids zoonen, hem te Hebron gebooren, uit Haggith. . IV. 59- 6l. — Beteekenis van dien naam. Zijn karakter. Hij tracht zich van de troonsopvolging te ver-  i $6 AD. AF. AG. verzekeren, en maakt daar toe eene faa- D. Bladz. menfpanning enz. . . . VII. 256/volg. — Door tusfchenkoomst van Nathan en Bathfeba verijdeld. . . . ai!8. volg. — \ Vervolg deezer gebeurdnis. — Adonia verkrijgt van Salomo vergiffenis, docb onder billijke voorwaarde. . . . 323. volg. Adoram, — Van David aangefteld tot Schatmeester. VI. 412. Adricl, — De zoon van zekeren Barzillai, krijgt Merab, Sauls ondfte dochter , die aan David beloofd was, ter v-ouwe. . I. 512. — Het droevig lot zijner vijf zoonen, uit Merab verwekt. (Zie Merab.) Adullam , — Eene ftad op de grenzen van Juda, nabij der Filiftijnen land. Niet verre van daar was de fpelonk Adullams, in de gefchie- denis van David bekend. . II. 3°4- IV. 291. Afek, — Eene ftad in Juda, eene andere van dien naam in Afer, en nog eene andere in Isfafchar, waar de Filiftijnen in den oorlog tegen Saul, gelegerd waren. . III. 307. Afgod. Afgodsbeeld. — Gewoonte der Heidenfche Volken, hunne Afgodsbeelden met zich in 'r leger te neemen. Een voorbeeld in de Filiftijnen, die door David geflagen, dezelve op het flagveld achterlieten. David deed ze verbranden IV. 255. 256. — Ook pleegden de Heidenen hunne Afgodsbeelden en vervoerbaare Heiligdommen, op wagens plegtig om te voeren. . 352Afval, — Uit den ftaat der Genade. Zie Zonde. Agag , — Koning der Amalekijten, van Saul levendig gevangen en verfchoond. I. 62. Samuel beveelt Agag rot hein te brengen, die weeldiglijk tot hem koomt, en zich zei-  AG. AH. AL. 9? zelven vleit; doch door Samuel ter dood D. Bladz. Veroordeeld, en omgebracht wordt. 155— 160. Die daad van Samuel verdeedigd. Agag geen menfchen-offer. . . ' I. 160. 161. ~ Agag, het beeld van een zorgeloos zondaar, die zich veelal met de verbeelding van vrede en veiligheid dan het meest vleit, wanneer zijn verderf naast bij is. , I7<» Ahia , ' — Hoogenprieder, uit de nakoomelingen van Eli, uit het gedacht van Ithamar. . ii 211 Ahimaaz, — Zoon des Prieders Zadok, door David in zijne vlugt voor Abfalom, met zijnen vader naar de dad te rug gezonden. . VI. 7 — Hij blijft met Jonathan, Abjathars zoon* buiten de dad, en dient Hufai in zijne verdnndhouding met David. (Zie Jonathan.}, . ; t 108-110 *- Ahimaaz het bericht van Hufai aan David hebbende overgebragt, was vervolgends met het leger mede uitgetrokken, 't Leger van Abfalom gedagen zijnde, verkrijgt hij op zijn aanhoudend verzoek, van Joab verlof, om de tijding der overwiuning aan David ie Mahanaim over te brengen. En hoe hij dit uitvoert. . . 2I, vol Ahinoam , * 6 — De Jizreëlitifche, eene van Davids vrouwen, moeder van Amnon. . . m 74 A„,o, . IV<- SP' — Zoon van Abinadab den Levijt, Uit wiens huis David de Ark opvoerde. . . ,0 Ahitub , j4" — Uit het Priederlijk gedacht van Ithamar, kleinzoon van Eli, vader van den Hoogenprieder Achimelech. . . ii. 211.366. Alexander de Groote. ~ Zijn lofwaardig gedrag in het drarfen van Besjus, den moordenaar van Darius, te recht vergeleken met Davids drafoefening over de moordenaars van hbofeth. . IV. 121. Ai.mon, en Almeleth. viii. Deel. q _ De-  o8 A L. A M. D. Bladz. — Dezelfde ftad als Bahurim. . VI. 52. Altaar. — 't Verbod (- Exod. XX. 25.) om dien fteenen altaar niet te bouwen van gehouwen fteen, en geen houwyzer daar over op te heffen. VII. 155. — De hoornen van den altaar. — 't Aangrijpen van dezelve door fmeekelingen, om zich te beveiligen. — Waar uit deeze gewoonte ontftaan zij. — 't Voorbeeld van Adonia. . . . . 332. —" Wat men in 't geestlijke daar uit mooge leeren. .... 346. Amalek , — de ftad der Amalekijten. . . I. 58. Amalek. Amalekijten , — Af komftig van Efau. I. 47. En niet van Cham , zoo als fommigen willen. De redenen voor dit gevoelen, niet voldoende. 48-50. Derzelver woonplaats. . 50. 51. — 't Godlijk bevel, door Samuel aan Saul gegeeven, om de Amalekijten te verdelgen. I. 51. volg. Wegens hunne boosheid, voorheen tegen Israël in de woeftijne gepleegd: hun vijandlijke aanval op de IsraëJijten, was eene onderneeraing van groote aangelegenheid, en eene zeer groote zonde. 53—55. Welker ftrafoefening aan Saul wordt opgedragen. 55. En van hem maar gedeeltelijk uitgevoerd. 62—67. Zij zijn vervolgends onder David meer vernederd, en ten tijde van Hiskia geheel verdelgd. . . . . 67. 68. — Bedenkingen over dit Godlijk ftrafvonnis aan de laate nakomelingen, en wegens de misdaad hunner Voorouderen, zoo ftren- gelijk uitgevoerd, opgelost- . 63- 72. — David, zich te Ziklag onthoudende, overvalt en flaat de Amalekijten. . III. 218-225. — Naderhand, David en zijne mannen afwezig zijnde , doen zij een' inval in 't zuiden van Juda, verbranden Ziklag, en voeren alles wech; doch met een voor hun rampzalig gevolg. . . . 353- volg. Amasa , „ - De  A M. — Het niet afkorten van den knevelbaard in groote droefheid. ... VI. 209. Bacna , — Een der moordenaaren van hbofeth ,door David geftraft. . . . IV. 107. volg. Bahurim , —■ Ook Almon genoemd, eene Priefterlijke ftad, in Benjamin, niet verre van dejordaan. Van hier was Simei, die David vloekte. . . . . VI. 51. — David in zijne vlugt voor Abfalom , koomt met zijne manfehap te deezer plaats, waar hij vriendlijk ontvangen wordt, en zich verkwikt. .... 59- Balbek Zie Badlbek. Ban. Zie Verbanning, Barvoet s, — Barvoets gaan , in groote droefheid en vernedering. .... VI. 9. 10. Barmhartig. Barmhartigheid. Zie Ontferming. B ikzillai , de Gileadijter, van Rogelim. - Hij  BA. li E. 103 — Hij koomt David te gemoet met veelerlei D, Bladz. noodwendigheden. . . yi. in. — Zijn edel karakter. Hij was een man van groot vermoogen, bewees aan David, geduurende zijn verblijf in 't Overjordaanfche, groote weldaaden. Hij verzelde den Koning bij zijne wederkeering tot aan de Jordaan; doch weigert om goede redenen, mede naar Jerufalem te gaan, om bij David te blijven; maar geeft zijnen zoon Chimham in Davids dienst en befcherming over 311 -32r. — Leeringen, daar uit afgeleid. . . 327-338. — David op zijn fterfbed liggende, beveelt Salomo den zoonen van Barzillai wel te doen- , VII. 432. Eatiiseba , — De huisvrouw van Uria den Hethijter. Davids overfpel met haar enz. . V. 192. volg. — Dat ook zij zich zwaarlijk bezondigde. 205. — Zij was eene dochter vznEliam, die onder Davids helden gerekend, en van fommigen gehouden wordt voor een zoon van Achitofel, den Gilonijter. Dochten onrecht. 226. VI. 71.' — Na den dood van haaren man Uria, wordt zij Davids huisvrouw, en baart zij het kind, in overfpel geteeld. . . y. 245. — Geboorte van Salomo. — Dees wordt tot Troonsopvolger gefchikt. Wanneer Bathfeba daar van plegtige verzekering kreeg. VII. 197. — Door Nathan onderrigt, verijdelt'zij 't onrwerp van Adonia, om zich op den troon te plaatfen. . . . 29©. volg. Bedachtzaamheid. Zie Voorzichtigheid. Bedreiging. — Gods ftrafbedreigingen zijn waarachtig. Zie Straf. B Bedrog. List. — Staat-en krijgskundige listen worden niet beoordeeld naar eene geftrenge zedekunde. Of men de regels van eerlijkheid en goede trouw tegen een' openbaaren vijand of oproerigen verraader hebbe in acht te neemen. VI. 18. G4 -Zij  104 B E. — Zij die anderen bedriegen, worden door D. Bladz. Gods rechtvaardige beftiering weder be- droogen. , . . .VI. 83. — God kan ook de fchranderfte list en geweld verijdelen. . .. . VU. 348. Beek (de) Sichors. Zie Sichar. — Garis. Zie Jabbok. Beer. * — Voorbeelden van menfehen die een leeuw of beer aangreepen en vernoegen. . I. 395.396. BreROTH, — Eene ftad in Benjamins erfdeel. V Gan- fche Berim. . . , VI, 395. Begeerte. Neiging, Verlangen. — De Godvruchiigen , daar zij we! eens hunne op zich zeiven geoorloofde begeerten verkrijgen., doch iu derzelver genot verhinderd worden; hoe zich te gedraagen hebben. Men moet het aangenaame opofr feren aan het meest nuttige. . . IV. 319, — Gaarn worden wij in onze verkeerde neigingen voordgeholpen. 't Is gevaarlijk aan belangzoekende vleiers 't oor te leenen; maar een voorrechtdoor oprechte vrienden gewaarfchuuwd te worden. . . V. 430, Bcgrnavirg Begraafnis. Graflieden. — 't Begraaven der doode ligchaamen in een hof, en op 't open veld, eene oude en prijswaardige gewoonte. . . III. 19, — 't Begraaven der lijken had plaats van de oudlte tijden af. Of men in laatere tijden bij de Jooden de lijken ook pleeg te verbranden , wordt voor en tegen beweerd. Het branden van fpecerijen bij de uitvaart van aanzienlijke perfoonen, is uit voorheelden zeker, . . , VII. 55S. — Graven der Iraêiijtifche Koningen.— Davids graf. — Wat Jofifus daar van vermeldt, enz. .... 560. — Begraaven des lijken, eene Itoffè van. nuttig onderwijs. .... 58.1. Behoudenis. Zie Uitredding. Bekwaamheid. Vermsogen. - Mis-  B E. ic5 — Misbruik van gefchonkene bekwaamheden. D. Bladz. De zin en waarheid van Jefus woorden. „Vanden geeuen die niet heeft, zal genoo- men worden , ook 't geen hij heeft." I. 236. — Hoe gevaarlijk zulke menfehen zijn, die hunne bekwaamheden aan allen veil hebben, in wat zaaken, of tot welk einde het °°k zij V. 482. Belang. Zie Nut. Beleediging. — De beste menfehen hebben , bij fmaadlijke bejegeningen , zeer noodig over hun hart te waaken. . . . m, Beleefdheid. Zie Friendlijkheid. Beleid. Zie Voorzichtigheid. Beletfelen. — Dat Christenen beletfelen moeten uit den weg ruimen. Toegepast op den geestlij ken ftrijd. . . . . VL 388> Beltal. Wat beteekene; Mannen Bellals, fnoode, ondeugende menfehen. . , III. 406. Belofte. V1L475: — Schoon de Heere, om wijze redenen, de vervulling zijner beloften wel eens uitftelt, zal hij die echter op zijnen tijd , onfeilbaar vervullen. Dit moet den vroomen tot beftuur en troost dienen. . . iv. 35, — Dat Gods belofte des menfehen vlijt niet uitfluit. Waar omtrent veel verkeerdheid plaats heeft, zoo aan den eenen kant. als aan den anderen. . . . — Dat men behoorlijk werkzaam moet zijn met Gods beloften. . . . ... — Geloof aan de Godlijke beloften moet doen bidden om het beloofde goed. En zulks met vertrouwen. . . 5.,g. ,c0 t- Aanmerkingen over de Godlijke beloften aan Abraham , betreffende de landen welke zijn zaad bezitten zoude, zoo wel bet eigenlijk erfland Kanaan, als de meer oostwaard gelegene landen. . V. 21. volg, — wij leeren b.ier uit, dat God op zijnen G 5 tijd,  106 B E, tijd, zijne beloften vervult. V. 26. Doch D. Bladz. veelal door middel van onze vlijt. 27. En door middel van overleg, beleid en llrijd. V. 30. — Ook, dat God der vijanden onvoorzichtigheid , tegen hun oogmerk, wel gebruikt, om zijnen raad en beloften, ten goede van zijn volk uit te voeren. . , 36,179. — Getrouwheid in 't vervullen van beloften en verbindnisfen. Zie Getrouwheid. Belooning. Zie Wedervergelding. — Aanbieding van eerbelooning op eene voortreflijke daad. Zie Aanbieding. Belijdenis, — Een onbekeerd mensch kan, op zijne wijze, zijne zonden belijden. Voorbeeld in Saul, van eene zondebelijdenis, die niet oprecht, noch volkomen is. . 1.137. 150.165, — In den zelfden Saul zien wij, wat het ontwaakt geweten in een onbekeerd mensch kan uitwerken. . . . H-53P-558. — 't Baat niets,zijne zonden voor menfehen ,te bedekken; en 't is zeer gevaarlijk menfehen meer, dan God te ontzien. . V. 251. — Hoe wij onzen evenmensch moeten trachten te overtuigen. Met bedachtzaamheid, en met een oog op ons bederf. . 284. — Wij zijn verplicht op onze eigen zonden te letten. Hetwelk teveel verzuimd wordt. Ook bij Godvruchtigen. Het welk wij moeten verbeteren. . . • 286. — Ten dien einde is noodig, dat wij tot ons zeiven koomen , en zeggen: ik ben die man. ... . 289. — Kracht en nadruk van Davids belijdenis. „Ik heb gezondigd tegen den Heere." 300. Een leerbeeld voor ons. . • 33°- — 't Gebeurt niet zelden, dat (loute zondaars , voor gerechte wraak beducht, boetelingen worden. . . . VI. 287. ~ Een weldenkend mensch zal het hart over begaar.e zonde (laan. . . VII. 65. — Bij dreigende oordeelen behooren wij ons te verootmoedigen. 7°-  E E. ÏÖ7 — De Heer is den boetvaardigen genadig, en D. Bladz. gedenkt des ontfertnens. . . VII. 72. Beminnelijk. Beminnenswaardig. Zie Liefde. Bemoeijing. Bemoeial. — Hoe dwaas en haatlijk het karakter van zulke menfehen zij. Een wijs mensch houdt zich binnen de paaien van zijne roeping. 135. Eenaja, de zoon vmjojada, — Een van Davids helden, en Overlte zijner Lijfwacht. ... V. 69. — Hij koomt ook voor als derde Kriigsoverfte, of Hoofd der derde verdeeiing , doch deezen post bekleedde onder hem zijn zoon Ammizadab. . . . VIL 219. — Hij was onweetende van Adoniaas aanflag om Koning te worden; en bleef aan David getrouw. . . . 268. — En dient hem met zijne Crethi en Plethi, bij de inhuldiging van Salomo. . 303. Beproevingen. Zié ook Ongeluk. En Nood. — Men kan vooraf niet bepaalen, tot welk een, hoogte de beproevingen zullen rijzen. Wat wij daar uit kunnen leeren. . II. 283-285. — Dat God, het geen meest fchijnt te ver- zwaaren, kan doen dienen tot verligting. 286-289. — God zendt den zijnen meermaal ramp op ramp toe , doch hun ten beste. . 387. — Dat wij in beproevingen waaken moeten tegen roekeloosheid en onoprechtheid. III. 341.. Berim. Zie BEèROTH. Beroep. Ambt. Zie Waardigheid. En Levenswijs. Berothai. Zie Betach Berouw , — Aan God toegefchreven , hoe te verdaan. I. 89.147. — Berouw. Boetvaardigheid. Zie Belijdenis. En Vergeeving. Befchikking. Zie Voorzichtigheid. Bef uit van God. Zie Raadsbcfuit. Be/luit. Bef uit neemen. — In zaaken van aangelegenheid moeten wij uietflegts raadpleegen; (zie Raad) maar ook befluiten. Befluiteloosheid veelzitis onbetaamlijk. . . . II. 1815-190. Be-  i°8 BE BI. Bmo», D. Bladz. — Eene beek die uit het gebergte van Juda vloeide, en bij Gaza in de Middellandfche zee viel m. 3 koffer. Zie Offerande. Dan:.' Zie Muzijk. Dm' d. Men zie den korten inhoud der Leerredenen, waar alle de bijzonderheden voorkoomen , welke Davids lotgevallen en karakter betreffen. Hier eenige voornaame Hoofdzaaken. — Nut der Gefchiedkunde. Vooral der heilige. Groot belang van Davids gefchie- denis. . . • • . I. 1 - 25. — Deeze wordt aangevangen met de verwerping van Saul, volgends i Samuel XV. 26-182. — Hij wordt door Samuel, op Godlijk bevel, in 't huis van zijnen vader tot Koning over Israël gezalfd. . . • 185-234- — Sauls ongefteldheid. David, als een kundig harpenfpeeler, koomt aan Sauls hof, en vindt gunst bij hem. • • 236-291. — Oorlog met de Filiftijnen. De Kampvechter Goliath. David koomt in 't leger. Zijn tweeftrijd met Goliath, dien hij overwint. . . . - 293-480. — Jonathan maakt vriendfehap met David. Aanvang van Sauls vijandlijke gezindheid tegen hem. Hij krijgt Michal ter vrouwe. 4I5"539' — Voordgang van Sauls vijandfehap. Getrouwe vriendfehap van Jonathan, die zijnen vader bevredigt. Nieuwe woede van Saul. David ontkoomt zijne vervolging door hulp zijner vrouwe Michal II. 3 - 46. — David koomt bij Samuel te Rama. Door Sauls boden, eu door Saul zeiven  D A. H5 ven vervolgd. Wat hun te Najoth weder- D. Bladz vaaren zij. .... H. 48-'oó — David vlugt uit Najoth, en koom't bij Jonathan Hunne onderlinge aflpraak, Hoe David bericht van zaaken zou krijgen. Dit bericht voor hem ongunftig. 104-ac. — David koomt te Nob bij Achimelech , die hem brood en 'tzwaard van Goliath geeft. Zijne vlucht naar Gath tot Koning Achis, en hoe hij daar, door 's Heeren merkwaardige tusfchenkoomst, 't gevaar ont- ™!kt- • • • • • 209-208, — Ht) onthoudt zich in de fpelonk Adullams. Zijne bloedverwandten koomen bij hem. Ook eenige manfehap. Hij beveiligt zijne Ouders te Mispe. Keert weder naar 'tland van Juda. Saul beklaagt zich over hem bij zijne hovelingen. . . 300-3'". <~ Saul door Doêg onderricht van 't voorge- +°' vallene te Nob, ontbiedt alle de Priefters, en Iaat ze wreedaartig ombrengen, gelijk ook de overige inwooners dier ftad. Abjathar den moord ontkomen, vlucht tot David. . . m 3,17-380 — Hij verlost Kehila van een' inval der Filiftijnen. Saul vervolgt hem derwaards. Verraderlijke gezindheid der burgerij van Kehila, hem door den Heere bekend gemaakt. Zijne ontkooming. . . 3i>2-±-'<. — Jonathan bezoekt hem in de woeftijn * Zif. Hij wordt door de Zifijten aan Saul verraaden. Doch van den Heere uir oogen- bliklijk gevaar gered. . . 438-483. — Zonderlinge gebeurdnis in de woeftijn van En-Gedi. Daar hij Saul had kunnen dooden, fnijdt hij een Hip van deszelfs mantel af. Merkwaardig gefprek met Saul. Die hem rechtvaardigt. En doet zweeren , dat hij Koning geworden zijnde , zijn zaad niet zal uitroeien. . . . 485-568. — Samuels dood en begraaving. David doet eene bezending en beleefd verzoek aan Nabah Deszelfs onbefcheiden antwoord. David zweert eene geduchte H a wraak  ,16 D A. wraak te zullen neemen, maar wordt door D. Bladz. Abigail bevredigd. Nabal fterft, en Abigail wordt van David ter vrouwe genoomen. Ook Ahinoam van Jizreël. Saul had Michal, Davids vrouw, aan zekeren Palti gegeeven . . • Hl. 5- 95. — David andermaal door de Ziftten verraaden,en van Saul vervolgd. Dien hij nogmaal in zijne magt ziet, maar verfchoont; de fpies en wateiflesch mede neemende. Zijne twistrede met Abner, en vervo!gends met Saul, die hem weder rechtvaardigt. 98 -19*. — David met zijne manfehap begeeft zich weder naar Gath tot Koning Achis, van wien hij Ziklag tot een verblijf verkrijgt. Van daar doet hij een inval in 't land van nabuurige vijnndlijke Volken, die hij flaat en berooft. Achis door zijn dubbelzinnig antwoord misleid. . • • I97"247- — Herinnering van Samuels dood. Saul begeeft zich tot eene waarzegfter te Endor. De vermeende Samuel voorzegt hem zijne nederlaag in den aanftaanden ftrijd met de Filiftiinen 251-300. — Achis poogt David en zijne manfehap met zich in den ftrijd tegen Israël aan te voeren; maar wordt door de Filiflijn/che Vorften daar in belet. Davids voorzichtig en loos gedrag. Hij keert te rug naar Ziklag 303-346- — Hij vindt deeze plaats beroofd en verbrand. Op 's Heeren raad vervolgt hij de roof bende der Amalekijten, die hij flaat, en allen den ontvoerden , met veel. anderen buit, te rug brengt. Twist van zijne manfehap over de verdeeling van den buit, door hem bijgelegd. Hij zendt van zijn aandeel eenigè gefchenken aan veele Oud- ften van Juda enz. . - • 35°"4 »• — Kort daarna brengt een Amalckiiter hem bericht van de nederlaag des Israëlijtifchen legers , en den dood van Saul en Jonathan. De boodfehapper, zeggende dat hij Saul op zijne begeerte had afgemaakt, door  DA. u? door David ter dood gebragt. Zijn treur- D. Bladz. lied over de gefneu velden. . In. 459 - Na raadpleeging met den Heere, trekt hij met alle de zijnen naar Hebron, waar hem die van Juda Koning maaken. Zijne vneudiijke bezending aan de burgers van Jabesm Gilead, die Saul begraven hadden. IV. 2- 40. — hbofeth door Abner Koning gemaakt over de andere Stammen. Davids kinderen hem te Hebron gc-booren. Hij eischt en verkrijgt zijne vrouw Michal weder. Abner, naar zijne meening, door hbofeth beleedigd, maakt een verdrag met David, om het ganfche Rijk tot hem over te brengen. Hij wordt door Joab verraaderlijk omge- bragt. David beweent hem. . 55-lot — Recbab en BaSna, die hbofeth vermoord hadden, en zijn hoofd tot David bragten , door hem ter dood veroordeeld, 't Hoofd van hbofith eerlijk begraaven. . 103-14! — David ten Koning gezalfd over geheel Isiaël. Bereekening van zijne regeerings- ja/tn', . " . * * • . 142-181. - David bemagtigt den burg Sion. Zijne vriendfehap met Koning Bram, den Koning van Tynts. Davids vrouwen en kinderen. . ,q„ „,„ r> -j . " • 103-240. — Davids oorlog met de Filiftijnen, die hij tweemaal (laat. . . . 241 -28? - Drie van Davids helden breeken door 't leger der Filiftijnen, en brengen hem 't verlangde water uit Bethlehems bornput. Hij plengt het godsdienfliger wijze. . 287-327 - Opvoering der Arke, door Gods Ilrafge richt over Uza geflremd. Zij wordt in \ Va" 0bedEd(im gebragt. . 329-302. — Naderhand wordt zij plegtig overgebragt in de Stad Davids. Davids vreugde bij deeze gelegenheid. Schampere verwijting van zijne vrouw Michal, door hem godvruchtig beantwoord. . 39 — Koomt ten tweedemaal naar Gath, en verkrijgt Ziklag tot zijn verblijf enz. m, 20o. volg. — Koning over gansch Israël geworden, en in oorlog ziinde met de Filiftijnen, verovert hij Gath, daar Meteg-Amma genoemd , en maakt den Koning van zich af- ha"8!iJk. • • • . V. 6. Gaza. 4 — Een ftad der Filiftijnen. Hand. VIII. 26. opgehelderd. . . i I. *io. Gazer. Zie Gezer. Geba. Geha Benjamins. — Eene ftad in dien Stam gelegen , ten noorden van Jerufalem. . . IV. 264. Gebed. Zie Bidden. Bidpligt. Gebod. Bevel. (Vetten. —■ Wij moeten Gods bevelen naar zijnen eigenen wil doen. . . . I. 3i. — Mafes wetten een juist faamengevoegd geheel, en de grondflag van Israëls gan- fchen Burgerlijken en Godsdienftigen ftaat. VII. 428* Gedachtenis. Zie Gedenkteeken. VIII. Deel. I Qg,  13o G E. Gedenktecken. , _ 't Oprichten van Gedenk- Eer- en Zeegeteekenen, op zich zelve niet laakbaar, maar nuttig en prijslijk, doch kan zondig werden. . • • • , — Abfaloms hand, of gedenkteeken, in t Koningsdal door hem bij zijn leven opgericht. • • tf •* — Welke poogingen de godloosheid ook aanwendt om haare eer te vereeuwigen, zij vereeuwigt haare fchande.. De eer en gedachtenis der Godvruchtigen blijft in zegening. . — Loflijke daaden van verdienitelijke mannen, moogen en moeten in gedachtenis gehouden worden. Geest. (booze) Zie Satan. Geest (de) des Heeren. — Die uitdrukking is fomtijds betrekkelijk tot de gaaven en werkingen van den H. Geest, bijzonder ook de buitengewoone. Wat het zij, dat des Heeren Geest over iemand vaardig werd, of van iemand week. — „ De Geest Gods was over Sauls boden , en die profeteerden." „Was op [Saul en hij — profeteerde." Hoe te verftaan. — Menfehen, ongeheiligd blijvende , kunnen veelerlei gaaven van 's Heeren Geest ontvangen. . • • Gehoorzaamheid. — Behalven andere gronden , verpügten ons ook bijzonder de Godlijke Weldaaden tot gehoorzaamheid aan den Heere. — Dezelve vereischt, dat wij Gods bevelen naar zijnen eigenen wil doen. _ Voortreflijkheid der gehoorzaamheid aan God; bijzonder ook in vergelijking met Godsdienflige plegtigheden. . • — 's Heeren Volk opgewekt tot eene onbepaalde gehoorzaamheid. — Wanneer wij in gehoorzaamheid aan den Heere doen, het geen Hij gebiedt, moogen wij voorfpoed en zegen op onzen weg en werk wachten. D. Bladz. L 91. 92' n. 184. voig. 203. 531. 1.215.239 II. 65. volg. 95- I. -5. 81. 109. 133- 226. - Des  G E. 131 — Des Heeren wil kennende, moeten wij D. BladZi dien volveerdig doen. . . IV. 34. — Daar wij zoo veel doen voor geachte menfehen, hoe vol vaardig moesten wij zijn op het verneemen van 's Heeren wil. Dit wordt van veelen verzuimd. Moet van 's Heeren Volk behartigd worden. . 313. — Wanneer God zijhen wil openbaart, moeten wij onzen wil aan hem onderwerpen. .... VII. 132. Geit. Geitenvet. Geitenhair. — De Geiten in 't Oosten langhairig. Mogelijk kan 1 Sam. XIX. 13. hierdoor opgehelderd worden. . * II. 24. Ceitenboksken. — Van ouds als een fmaaklijk gerecht geacht. 1.262. Gelegenheid. — Een ongeheiligd mensch, misbruikt gelegenheden , ter bevoordering van zijq welzijn gefchikt, tot zijn verderf. . I. />tt — Dat men gunftige gelegenheden, om zijne onderneemingen uit te voeren, uiet moet misduiden als een wenk det Voorzienigheid. Ze geeven nooit vrijheid om tegen pligt te handelen. . . . II. 512. Geluk. Gclukftaat. Gelukzaligheid. Zie ook Voorfpoed. — Doen de menfehen zoo veel voor hun tijdelijk belang, veel meer zijn wij verpligt voor onze eeuwige behoudenis te zorgen. . ... II. 156. III. 481 Dat God gewoon is trapswijze te verhoogen, in 't voorbeeld van David aangeweezen. . IV. 38. — En dat men niet dan door flrijd tot het verwachte heil geraakt. . . 86/ •— 't Is ongelukkig zijnen welftand afhangëlijk te maaken van menfehen. . 83. — Dat alle gelukdaa; in de weereld aan moeielijkheid is bioot gedeld. . 267. Door betaamelijké vriendelijkheid kan en mag men zijne tijdlijke belangens bevoor- deren. . . . . ' V. 75. I 3 — Orl-  138 — Onbedendigheid van alle aardsch geluk en heerlijkheid. .... — Wij moeten vooral ons eeuwig belang be■ hartigen. Daar de tegenftand hier veel en magtig, en het gevaar groot is. En wij daar toe ernftig genoodigd worden. Gelijkenis. — 'i Onderevijzen door gelijkenisfen zeer oud en voegzaam. Er is voorzichtigheid noodig in 't verklaaren van dezelve. — 't Schrander verdicht voordel der wijze vrouw van Thekoa, door Joab haar in den mond gelegd, misleidt David. . Gelijk. Gelijkheid. — Als menfehen, en voor God , zijn wij allen gelijk. (Zie Waardigheid) Genade. Genade/laat. — Of David door 't bedrijf dier zwaare zonde van overfpel en dooddag, uit den daat der geuade zij uitgevallen V Genoegen, Aangenaamheden. Zie Blijdfchap, En Vermaak. Gerar. — Ten tijde van Ifaak reeds door Filiftijnen bewoond; hoe dit te verdaan. — Naar fommigen het zelfde als Rhinocolura. Gerichten. Strafgericht en. Zie Straf. Gerucht. — Losfe geruchten zijn zelden naar waarheid. Wij moeten in zaaken van belang, en die ons betreffen, onderzoek doen. Gefchenk. — Gewoonte der Oosterlingen, om voornaame lieden met gefchenken te vereeren. Gefchiedenis. Gefchiedkunde. Zie ook Levensbefchrijving. — Dezelve is noodig en van groot belang. Wat eene gefchiedenis zij. — De ongewijde zeer onzeker en gebrekig in de zaaken van de hoogde Oudheid. — De üijbelfche gefchiedenis alleen geeft de oudfte en volzckere berichten : haare voor- D. Bladz. V.115. lil. 241. V. 263. 466. volg. V. 86. 276. I.307. iV.343- III.494. I. 260.263. 373V. 5°- I. 4- 6. tref-  G E. treflijkheid en hoofd-inhoud. I. 6-8. Geeft vermaak en nut, — Onze verpligting om de H. gefchiedenis te onderzoeken ; als bctaamende; door God geboden; door de Heiligen beoefend. 29, 30. Van ons hoog te achten; doch waar in veel gebrek is. 31. Zulks ftrekt tot geene geringe fchande; is hoogst onbetaamlijk; en met vlijt te verbeteren, zoo bij jongen, als bij ouden. — Voornaame lotgevallen en gebeurdnisfen in Staat en Kerk, moeten in geheugenis bewaard worden. Gefaeht lij sten. — Waren voor den oude Jooden van zeer groot belang. Gesurijten, en Girzijten. — Overblijfzels van de oude, door God verbannen , Kanaanijten. Waar zij ten tijde van David gewoond hebben. Door David geflagen. — Gefur, eene ftad in 't Overjordaanfche, aan de noordelijke grenzen van Israël. Maiicha, dochter van Thalmai. Koning van Gefur, eene van Davids vrouwen. Gethijten. — Eene bende van 600 man , geboortig van Gath, waarfchijnlijk Joodengenooten geworden , en van David in zijnen dienst genoomen, en tot eene krijgsbende gevormd. Hun Opperhoofd was hhai. Zijne en hunne getrouwheid aan David, bij den opftand van Abfalom. Getrouw. Getrouwheid. — Dat God gerrouw is in 't vervullen zjjner beloften, ook zelfs tegen de uiterlijke waarfchijnüjkheid. — Men moet geen misbruik maaken van 't vertrouwen, dat men in ons ftelt. Elk moet in zijnen post getrouw zijn; en zich wachten van zelfsvetheffing. Gevaar. Zie Nood. I 3 133 D. Bladz. L 19. 32- 34- III. 53i. /H. 515- 113. III. aijr.ai8. IV. 60. V.429. 521. II. 438. V. 125.126. Ge-  134 G E- Geveinsdheid. — De geaanhekT en 't gedrag van eenen Huichelaar, f tl 't beeld van Saul aangewezen. De fnoodheid deezer mifdaad. I. 119. En hoe God den zoodauisen befchaamt. 121. En de voorwendfelen wechvaagt. . . • , • r- Ontveinsde haat, en andere booze driften , kunnen voor een' tijd flaapen; doch breeken, bij voorkoomende gelegenheid, met geweld uit. Dit moet den oprechten voorzichtigheid leeren. — Dat een geveinsd mensch zich zeiven ongelijk is. .... — Ook de flegtfte menfehen neemen dikwijls den Godsdienst 'te baat. — Dat oprechten zich voor 't gevlei van huichelaars te wachten hebben, dat niet zelden plaats heeft. — Doch waar bij men zich voor misduiding wachten moet. — Door geveinsdheid kan men God niet misleiden. . . . • Gevoel. Zie Aandoening. Geweten. — 't Is ons noodig, dat wij een welgefteld en teder geweien hebben , en bewaaren. — Wat het ontwaakt geweten in een onbekeerd mensch kan uitwerken ; in Sauls fchuldbelijdenis aangewezen. — Dat een befchuldigend geweten zeer ligtliik zich zeiven verraadt. — Rampzalige toeltand van een' zondaar, die bij 't ontwaaken van zijn geweten, door (laaffche vrees gefolterd wordt. — Dat het hart iemand flaat, wat beteekene. Een weldenkend mensch flaat het hart over begaane zonde. . . Gewigt. — De berekening van 't gewigt in den Bijbel gemeld, zeer onzeker. Zie Talent. En Sikel 's Konings gewigt minder dan 't gewoone. . . ' • • Gezandt. Gezandtfchap. D. Bladz. I 127. II. 19738a.IV. 95. 128.129. VI 459- II- 523- 535-.5Ó-8III 185. 284. II. 500. VII. 43- 6$. V. 459-  GE. G I. — 't Zenden van een gezandtfchap aan een Vorst is eene bijzondere eerbewijzing Hun karakter heilig; en hen te onteeren wordt als een zwaare hoon, en majefteit fchending gerekend. . . Gezer. Gazer. — Eene ftad in Efraïms Stam, nabij de noorder grenzen van Benjamin, naar den kant van de Middellandfche zee. Gibea. — Ook Gibea Sauls genaamd. De geboorteplaats, en waar Saul zijn Ho; hield. GiBEON. — Eene Priefterlijke ftad van Benjamin, ruim anderhalf uur ten noordwesten van Jerufalem^ De groote fteen nabij Gibeon. — Te Gibeon was' de' Tabernakel ten tijde van 't Godlijk ftrafgerichte over de Volkstelling. . . , . Gibeon. Gibeons dal. — Waar door beroemd. Gibeonijten. — Een overbliifzel der Amorijten, Zij hadden onder Israël lang in vrede gewoond, doch in een ftaat van dienstbaarheid. — Saul zogt hen uitteroeien, met fchending van den plegtigen eed en verbond. Hoe dit onrecht naderhand in Davids tijd, ter afweering van een Godlijk ftrafgericht, gewrooken zij. — Mogelijk waren zij in zeven hoofdftaminen, of geflachten verdeeld, en eischten zij daarom juist zeven nakoomelingen van Saul ter fttaffe. Gierigheid. — In Saul zien wij een leerbeeld, hoe fnood eene zonde de gierigheid is. Gihon. — De fontein Gihon , ten zuidoosten van Jerufalem, dezelfde, zoomen meent, die naderhand Siloam genaamd is. Gilboa. I 4 135 D. BLdz. V. 142. IV. 264. H. 325. VI. 448. 371- VII. 81. IV. 255. VI. 436. volg. 449. I. 122. VII. 301. — 't  136 G I. GO. — 't Gebergte 'Gilboa beroemd door de ne- D. Bladz. derlaag der Jsraglijten, en Sauls dood. 111.253. 518.510. Gilgal. — Nabij Jericho, Waar door vermaard. I. 93. Gir.o. — Een ftad in Juda, niet verre van Hebron, de gebootteplaats van Achitofel. . V. 511. GiRZijTEN. Zie Gefurijten. God. — Gods Volmaaktheden , of Eigenfebappen. Zie op de bijzondere Hoofdwoorden. — Leger Gods. Btrgen Gods enz. Zoo wordt de Foortreflijkheid eener zaak uitgedrukt; maar nooit met de bijvoeging van , den naam Heere. Iets anders beteekent een diepe flaap des Heeren.'' . . L 240. IJl. 127. — Of in 't O. T. iets aan God worde roe gekend , om dat de oorzaak daar van onbekend is. 1.24;.. Godsdienst. Godsdienflig. Godvruchtig. — Ook een ongeheiljgd mensch kan Godvruchtigen beminnen. . . 200. 536. — Godsdienilige in'ltellingen en plegtigheden, hoe fomtijds voor Zedenpiigten wijken moeten. . . . . . 109.- . , ,, 11.2:8. ' — Aangedrongen ter beoefening. . , 248-250.. — Groot belang van wel ingerichte Schooien ter voordplanting van den waaren Godsdienst. . . . ■ 85. — tien ongeheiiigd. mensch kan Godsdienilige gaaven ontvangen, en in Godsdienflige verrichtingen met lun verkeeren, zonder waare gemoedsverandering. . 95. — De p'egtige Godsdienst, zoo in't openbaar, als in de huisgezinnen, is een (luk van 't hoogfte belang. . . 148. — Niets drukt den vroomen zoo zeer, dan, door geweid, van den- plegtigen Godsdienst veritooren te weezen, . III. 187. 5r- Zij die ' anderen in Hen waaren Godsdienst belemmeren , brengen hem in  G O. i37 in verzoeking om eenen valfchen te om- D. Bladz, helzen: ■ III. 190. — Davtds opvoering van de Ark, leert ons, Welk een belang (vij in den openbaaren Godsdienst moeten (lellen. . IV. 375. — Dat de Heer in tilden van verval, middelen kan verwekken tot herftel. . 391. — 's Heeren tegenwoordigheid een bron van heil. Eer en dienst aan zijnen naam be- . weezen, baart zegen. En die moet weder tot's Heeren dienst aangelegd worden. 435-43?. — Hoe een Christen, in alles tot eer van God moet leeven. . . , ■fl^ Hoe fnood, en van verderflijke gevolgen de hoogmoed in den Godsdienst zij. . 445. -- En hoe ongelukkig , door ongodsdienflige beginfelen bezield te zijn. Waar door men vervoerd wordt tot mis luidingen, en tot 1 verachting; ja'tot fpotternij met het Gods-■ dienftige. .... ... . 4f_ — Een Godvruchtige zal., in voorfpoed, zijne vermogens gaarne tot 's Heeren dienst aanleggen. — Ook het betaamlijk onderhoud .der Kerkgebouwen, onderfteuning van verarmde Gemeenten enz. behoort.tot de pligten van meer vermoogende Chris- ■ tenen- • ' . . . 495. ■ — De uirneemendbeid van den geopenbaarden Godsdienst, en deszelfs heuglijke uitwerkingen in 's menfehen hart en daaden. Blijkbaar in Davids dankzegging en gebed. 539. — Ootmoedigheid is de bron van waare Gods diendigheid ,.en dankbaarheid. . 54,. — Dat misvatting en dwaaling. in het Godsdienftige fchadelijk zijn. Daar dwaaling tot het fnoodfte wangedrag vervoert. Het welk door geene voorwendfelen te ver- ' fchoonen is; maar zekerlijk eene rampzalige uitkoomst heeft te wachten. . V. 170-,177. ^ Men behoort op zijn hoede te zijn omtrent weereldfche- menfehen , die fchielijk zeer Godsdiehllig worden. Daar de Godsdienst ligtlijk misbruikt wordt tot verkeerde en fnoode oogmerken. . , 531. S35I 5 - .Dat  I3« G O. — Dat bedienaars van den Godsdienst, der D. Bladz. ' wettige Regeering getrouw moeten zijn. V. 545. — Der boozen 'raadfiagen tegen den Godsdienst, en het Rijk .van Christus, 't Is noodig die te kennen. . . VI. 33- — Geene waare Godsdienftigheid buiten de betrekking tot den verzoenenden Middelaar. VII. 173. — De Godsdienst is de ziel van den Staat. 175. — David maakte de noodige fchikkingen op den Godsdienst. . . . 176. volg. — Deugdlijk beftuur, en zorg omtrent den Godsdienst, is hoogst 'noodig. . 534' — Dat God te dienen, eer en zaligheid is. Waar bij oprechtheid gevorderd wordt, en rechte kennis. . • • • 377- — Zij die omtrent den Godsdienst eenig beftuur hebben, moeten aangaande denzel- ven-wel onderricht worden. . • 382. — Dat wij tot 's Heeren diemst blijmoedig moeten geeven. Waar toe 't aan geene drangredenen ontbreekt. . • 4'4- — Dat wij den Heere hebben te erkennen, als Opperheer van alles, en hoe wij Hem moeten dienen. . • • • 410- — Het aanprijzen van waare Godvrucht noodzaaklijk. . 448- Godsdienstplaatfen. Zie Kerk. Kerkgebouw. Godloos. Godloosheid. Zie Zonde. Zondaar. Godsregeering. Zie Voorzienigheid. — Over Israël. Zie Koning. Godfpraak. Orakel. — Groot onderfcheid en tegenftelling der Godfpraaken bij de Heidenfche Volken, tegen de Godlijke antwoorden onder Israël. .... IV. 250.251. Godvrucht. Godvruchtig. Zie Godsdienst. Godsdien/lig. Goed. Goedheid. — Gods goedheid niet ftrijdig met zijne ftrafoefenende rechtvaardigheid. . I- 70, 7h — Wil zijnen Kinderen,die lust hebben Hem te gehoorzaamen, in hunne zwakheden te gemoet koomen. . • • 22°* VIL 100. Go-  GO. GR. GU. HA. m Goliath. Di Bladz. — De Filiftijn van Gath. I. 321. Zijne buitenge woone grootte. 322. tn zwaare wapenrusting. 327. Eischt een Kampvechter uit hraëk leger tot een beflisfend tweegevecht, j 332i — Het beeld van hoogmoedige zelfsverheffing en fnorkerij in Goliath vertoond. . 351.407. — Zijn tweeftrijd met David, in deszelfs omftandigheden en gevolgen. 423. volg. Nieuwe trekken, hoe haatelijk de hoogmoed zij. 462. En welk eene uitkoomst de hoogmoedige op zijnen tijd te wachten hebbe 470> — Golialhs zwaard als een zeegeteeken bewaard. Naderhand door Achimelech aan David gegeeven, . . . II 23? Gordel. ' — De gordel van vermoogende en Vorftelijke Oosterlingen , kostelijk en hoog ge- fchat. . . j ,0I Goud. Zie Rijkdom. ' . Graf. Grafplaats. Zie Begraaving. Gunst. — Dat een onbekeerd mensch zich meer aan menfehen, dan aan God Iaat gelegen zijn. Anders beftaat, en handelt de oprechte. 1.167-169, — Ongeheiligde menfehen poogen meermaalen, ter bereiking hunner oogmerken, de vroomen te gebruiken. - . . I/0, — De allergelukkige ftaat is, bij God in gunst gedacht te worden. . . VI. 206. H. Haat. — Ontveinsde haat en andere booze driften kunnen voor een' tijd flaapen, doch breeken, bij voorkoomende gelegenheid , met geweiduit . , . \ n.lp7. — De mensch is van natuure haatlijk , en geneigd om de een den anderen tehaaten. Dit heeft ook plaats tusfehen geheele Volken. IV. 241. Hachila. t — De heuvel van Hachila, die aan de rech v ter-  *4° H A. terhand (de zuidzijde) de „wildernis (of van Jefchimoon) is." Eene plaats waar David zich oek onthouden heeft. Hadadezsr. — Of Hadarezer, zoon van Rehob. Koning van Zoba , door David overwonnen. — Zendt hulpbenden aan de Ammonijten, onder zijnen Veldheer Sohach, die door David gellagen wordt en fneuvelt. Hadoram. Zie Joram. Haggith. * — Eene van Davids vrouwen, moeder van Adonia. .... Hair. — Rood hair bij fommige oude Volken zeer geacht; bij anderen zwart hair. — Al van ouds maakie men veel we-rks van fchoon, lang, zwaar hoofdhair. Abfaloms hair ongemeen zwaar. Hamath. — Eene vermaarde ftad en landfchap in het laage Syrië , tusfehen den Libanon, en Anti-Libanon, ten noorden van Isvaëls land. .... — Verfchillende gedachten, welke ftad van laatere benaaming, het oude Hamath zii. — De Hamathiiteu waarfchijnlijk afkdomftig van Hamath, den jongden zoon van Kanadn, en dus uit Cham. Hamilcar. — Een Karthaagsch Veldheer. Gaat verraaderlijk over tot Alcxander , wiens maatregelen hij uitvorscht, en aan de zijnen bericht. Vergeleken met het gedrag van Hufai den Archijtev. Hanun. — Zoon van Nahas, Koning der Ammonijten. Zijn dwaas en onteerend gedrag tegen Davids gezandten. Oorlog en ne derlaag. . • • Hat ttasch, D. Bladz. II. 441. 453-454- III. 100. V. 17. 152-'53- IV. 59L 209. V. 457-460. IV. 343V. 46. V. 46. 47. 49- VI. 19. V. 141. volg. - Co-  HA. HE. — Goliath gewapend met een fcheenhamasch boven de voeten. Harp. — Een veelfnaarig handfpeeltuig. Hart. Zie Geweten. Hartstogt. Zie Aandoeningen. Hatsatson Thamar. — De oude naam van En-gedi, de woonplaats der Amorijten. Havjla. — ('t Land van) Gen. II. n. gemeld. Een ander.. Havila, als de grens van der Ismaèiijten wo'onplaats befchreven. Heber. — De naam van Jaël, uit den Ham der Kenijten. . , Hebron. — Oudstijds Kiriath Arba genaamd. — Een voornaame ftad in Juda. Nader befchreven van eenige merkwaardigheden. David aldaar ten Koning gezalfd over Juda; zijn verblijf aldaar enz. . f — Vervolgends werd hij ook te Hebron ten Koning gezalfd over gansch Israël. — Waarom van Abfalom verkoozen, om zij ■ ne gewaande Godsdienftigheid daar te vervullen, en zijn verraad uit te voeren. Heerfcker. — Een eernaam van den Mesftas. Onze pbgten jegens hem, als zoodanig, 'c Rampzalig lot der vijanden van dien Heerfcher. . . y Heilig. Heiligen. Heiliging. — Wettifche heiligiug om een Offer, en Offermaaltijd bij te woonen; waar in gelegen. — Heilig en gemeen, hoe in wettifchen zin tegen elkander overftaan : heilig brood, en gemeen brood. . # 1 Helam. — Een ftad in Syrië-Zoba, niet ver van den Eufraat, waar David de Syrifche hulpbenden in den oorlog tegen de Ammonijten, floeg. . . . \ 141 D. Bladz. I. 329. 25*. II.488. I. 6t. 62. 60. 324- T, 9. volg. 146. V.510. II. 4f56\ 484-486. I. 200. I. 221, 224. 152. 153. He-  HE. Hl. HO. Held. Heldenmoed. — Wordt opgewekt door eerzugt. — Davids heldenmoed had edeler grondbeginfels. ..... Helm. — Een wapentuig voor 't hoofd , van leder, of wel van koper. . . . Hf.man. — Een der drie Opperhoofden van de heilige Zangers, 't Schijnt dat hij door zwaaren druk en beftrijdingen geoefend is. . 1 Hezron. — Vader van Jerahmeël, van wien de Jerahmeëlijten. Hiram. — Een Koning van Tyrus, vriend en bondgenoot van David, en waarfchijnlijk dezelfde , van wien men in Salomons leeftijd veel gemeld vindt. Zijne bezending aan David enz. Hoede. Zie Bewaaring: Hof. Hofleven. — Van den ouden Barzillai moogen wij leeren, wat er aan de Hoven te vinden is; en hoe elk dat behoort te beoordeelen. Gevaar van het Hofleven. — Davids befchikking op zijn Huis- en HofbclUmr. .... Hond. Een hond, een doode hond. — Uitdrukkingen van verachting. (Zie ook rioo.) . . . Hongersnood. — Dat hongersnood eene zwaare bezoeking is. . . ... Hoofd. — lieftrooien van 't hoofd met asfche of aarde. 'Als mede het bedekken of omwinden van het hoofd, in groote droefheid Hoogenpriefler. — Voorbeelden ,dat er fomtijds twee waren; en waarom dit noodzaaklijk was. D. Bladz, 432827- HI.IS8. III. 2i0. IV. 203. volg VI. 330-343. VII. 230. II. 557V. 108. VI. 458. V. 411. VI. 8. 17- II.212.213- Op-  'HO. H U. — Opvolging van HoogenprielTers uit het huis vmEleazer en Ithamar. Zie Ekazer. Hoogmoed. — Dwaasheid van trotfche zelfsverheffing. i Goliath een beeld van ijdele fnor- kerij. ... — Nieuwe trekken, hoe haatlijk de Hoogmoed zij. 462. En welk eene uitkoomst de hoogmoedige op zijn' tijd te wachten hebbe. Voorbeelden uit de Vaderl. Gefchiedenis. — Salomom fpreuk: „ de hoogmoed zal hem vernederen": toegelicht. — Een hoogmoedig gedrag baant den weg tot verderf. — Hoe fnood de hoogmoed, en fchadelijk deszelfs uitwerkfelen in den Godsdienst zijn. — „ Hovaardigheid is voor de verbreeking, en hoogheid des geestes voor den val." . \ ' ~ Dat het waar belang niet zelden aa'n hoogmoed en nijd wordt opgeofferd. — Wij moeten ons wachten voor hoogmoed en vleiende raadgeevers. — De aart en uitkoomst van den' hoogmoed. Is op zich zeiven dwaasheid. En een bron van veel rampen. Blijkends de ondervin. ding. Des wij tegen dit kwaad zeer te waaken hebben. Hoop. — Verwachting te voeden zonder grond, is zich zeiven bedriegen. — 't Is moeilijk uit iemands tegenwoordig gedrag te befluiten, wat men in vervolg van hem mooge verwachten. Dit kan ech- gefchiedendS ^ waaifchiinliikheid Hosa. — Een Levijt, uit het gedacht Hm Msrari. Zijne nakoomelingen onder de Poortiers van den Tempel gereekend. . v Huicnelaar. Zie Geveinsdheid. Huis. Huiswerk. Huisbefluur. D. Bladz. I- 35I.407- 47»- III. 98. IV. 222. 445- V. 134. VI. 379. /II. 34- 34°. III. 243. IV. *. II. 190. — Huis-  144 H U. — Huiswerk, als fpijsbereiding , 'c maaken ' vau kleederen, enz. bij de Oosterlingen-, 't bedrijf ook van zeer aanzienlijke vrouwen en docbteren. — De oudfte regeering is die der Hoofden van een Huisgezin. ( Zie Regeering.) — Davids befchikking op zliu Huis- en Hofgeïin. Wijsheid en voorzichtigheid vorderen , dat wij onze huislijke zaaken behoorlijk inrichten en beftuuren. — Huisgezin. Zie Ouders. En Kinderen. Husai. — Afkoomltig uit de ftad Archi, daarom de Archijter genaamd. Een man van fchrander 'beleid , en Davids getrouwe vriend; — op deszelfs raad voegt hij zich bij Abfalom, en verijdelt, het plan van Achitofel enz. — Hufai maakt zijne opwachting bij Abfalom'. Waar op Abfalom hein ondervraagt. Die hem ten üiterften loos beantwoordt. Waar over bedenkingen worden gemaakt. Terwijl Abfalom zich zeiven misleidt. . • — Eene Raadsvergadering gehouden wordende , raadt Achitofel, David ten fpoedigften te overvallen. Abfalom begeert ook den raad van Hufai. Dee's keurt Achitofels raad niet goed. En geeft daar reden van. Waar op hij raadt een magtig leger op de been te brengen, om David, het zij in 't veld, het zij in een vesting, daar mede te overvallen. Waar in Hufai iooslijk te werk gaat. Deeze raad bevalt Abfalom uitneemend. En zulks door 'Heeren beftuur. — Hufai geeft David van het een en ander bericht. • Huuw ijk. — Een Fsraëlijt mogt wel buiten zijnen ftam huuwlijken, uitgenoomeu in 't ge,eweezen , niet onbeloond gebleeven. . . . . Jeugd Jonge lieden Zie ook Kinderen. — Jonue Heden behooren zich zoo te gedraagen, dat men hen met reden bij anderen kunne aanprijzen ter hunne bevoordering. — En dat zij hunne Ouderen tot eere (trekken, en bij navraaging zelve zich niet behoeven te fchaamen. — Abfalom hoovaardig op zijne fchoonheid. Een leerbeeld ter waarfchuuwing voor de jeugd. .... JlSRP.ëL. — Twee dedten van dien naam, eene in den ftam van Juda, en d'andere in den (tam van hfafhar. . . . . — Het dal en de fontein Jisre'èls is van de laatstgemelde te verdaan. JlTHREAM. — Ken zoon van David, uit Egla. Infchikkeliikheid. — Dat betaamelijke infchikkelijkheid veel kwaads kan voorkoomen. K 2 147 D. Bladz. IV. 165 - lol. 482. 510. VI. 135. 135- «36- I. 60. 61. 80. 1.284. 476. V. 477. III. 74. 3°7- IV. 50. III. 46. Jo.  i48 J O. JoSb. — De zoon van Seruja, Davids zuster. Zijn ftrijd tegen Abner den Veldoverfien van hbofeth. Zijn verraaderlijke moord aan Abner, die zijnen broeder Afahel in den krijg gedood had, gepleegd. En Davids gedrag daar omtrent. (Zie Abner. En David.) — Hij wordt Krijgsoverfte van de ganfche Legermagt, en zulks, daar hij den burg Sion verovert. .... — Slaat de Edomijten. Dat hij al wat mannelijk was uitroeide , is te verdaan van hunne krijgsknechten. — Zijn beleid en dapperheid, maar flegt karakter. - — Zijn krijgstogt tegen de Ammonijtenr, wier Syrifche hulpbenden hij flaat, en naderhand Rabba belegert enz. — Hij zendt op Davids bevel Uria uit het leger voor Rabba, naar Jerufalem. En zijn verder bedrijf in de zaak van Uria. — Joabs fchrander beleid om Abfalom uit zijne vlugt naar Gefur weder naar Jerufalem te brengen. . . • " — In den oorlog tegen Abfalom wordt hij over een derde deel der krijgsbenden gefield. .... — Hij brengt Abfalom om 't leven, waar in hij grootlijks misdeed tegen 't uitdruklijk verbod des Konings, en waarfchijnlijk ook in voldoening van perfoonlijke wraakzugt. — Zijn hartige taal, waar door hij David van zijne buitenfpoorige droefheid over Abfaloms dood, te rug brengt. — De Koning bij zijne berfielling, geeft het Opperbewind aan Amafa, en wil hem gebruiken om den opfland van Seba te dempen. Maar Joab vermoordt hem verraaderlijk, en dringt zich weder in het Opperbevelhebberfehap. Brengt den opftand fpoedig ten einde; en wordt van D. Bladz. IV. 107. V. 56. 61. 62. 66. 150. volg. V 528. 240- 244. 464. volg. VI. 137. . 179-183. 249-253. Da-  J o. David op nieuw als Krijgsoverfte aangefteld, of bevestigd. — Hij ontraadt den Koning de gebodene Volkstelling. En zijn verder gedrag in die zaak. .... — Wikkelt zich in met Adonia om deezen van de Troonsopvolging ie verzekeren. Zijne redenen en inzichten daar bij. — Davids laatfte bevelen aan Salomo, om Joab te (haffen. Jojada. — De zoon van Benaja, een van 's Konings Raaden. . . . . JüNADAB — Zoon van Simea, of Samma, óm broeder van David. Hij wierd geacht een fchrander en wijs man te zijn, en was de vertrouweling van zijnen neef Amnon, wien hij fnooden raad geeft in de zaak van Thamar — enz. .• . Jonathan. De zoon van Saul. «— Davids goede hoedaanigheden neemen zijn hart voor hem in, hij maakt vriendfehap met David, en geeft hem blijken van achting. — Gods beftuur daar in op te merken. .... — Zijne getrouwheid in die vriendfehap. Hij waarfchuuwt David tegen 't voorneemen van Saul om hem te dooden ; en geeft hem raad om zich te verfteeken, met belofte om zijns vaders gezindheid te ondertasten. — 't Geen hij met een goed gevolg te werk ftelt, en zijnen vader bevredigt; waar van hij David bericht geeft. — Leeringen daar uit afgeleid. Waare vriendfehap vordert, dat men zijnen vriend voor kwaad waarfchuuwt. 33—35- En dat men tegen zonde waarfchuuwende, zulks vooral, omtrent meerderen op eene liefderijke wijze moet doen. 35—38. Dat God die vermaa*ningen boven waarfchijnlijkheid kan zegenen. . ... — David vlucht uit Najoth tot Jonathan, K 3 149 D. Bladz. VI. 3*9. volg. VIL 22. volg 264. 265. 431-volg. VII. 233. V. 401.426". I. 486. 489-493. II. 7- '7- 39. 40. en  150 J 0. en waarom tot hem- II. 106. 107. Wien hij vraagt, war hij misdaan hadde. 107. 108 jonathan ?oekt hem geruit te Hellen 108-in. Davids voorflap, teneinde hij zijns vaders gezindheid ontdekken , en hem daarvan berichten Zoude. lil — 117. 't Welk deeze hem toezegt. — Hunne beraaming, hoe dit uit ie voeren. — Zii vernieuwen hun verbond van vriendfehap. 117— 12u. Voortri fliii.heid van "Jonathans gemoedsgeütldheid. 123. Wat hii van Da^id bedingt voor zich en zijn huis. 124-128 Zij bepialen waar, en. hoe Jonathan aan David berich' zal geeven. 129—132 Waar op zii pifcgtig af fcheid neemen. — Leeringen : Dat men in ongelegenheid met getrouwe vrienden hebbe raad te pleegen. 134. Dat het een vdorrecht is, in oprechtheid te kunnen vraagen , wat heb ik gedaan ? 137 138. Dat men het gevoelen en de redenen van getrouwe vrienden moet plaats geeven. 141 —144 Dat elk in zijne roeping gaarne aan anderen moet nuttig zijn 144—148. Dat wij ons aan 's Heeren bedel moeten onderwerpen. 150—155. Dat ouders voor het welzijt hunner kinderen moeten zorgen 155 156. En dat wij, elk ons waar heil moeten behartigen. — Davids terugkoomst ter beftemde plaats, en in welke gemoedsgelleldheid. II 164. 165 Jonathan, om aan de afl'praak te voldoen, vervoegt zich op '1 Feest dei nieuwe Maan aan 's Konings maaltijd, die op d r. eerften dag geen achterdogt laai blilken wegens Davids af \ eezigbeid. 165— l6y. 'Maar op dtn tweeden dag vraagt Saul ppar de reden 169—171. Jnuathans antwoord • \ f\. 172 Wp.ar op Saul in toorn om (leekt, en heftig rpgen hem uitvaart. 173-176. Rn hem b'vce't om David te haaien 176 177. Waar op Jonathan zijnen vader poogt te bedaaren, D. Bladz. II 132. 1 156-159. doch  J o. doch die te meer verbitterd, zijne fpïes op hem fchiet. II. 177.178. Waar op Jonathan zeer verftoord hcenen gaat, en zich den volgenden morgen naar't veld begeeft. 179—182. David op't gegeeven teelten ten voorfchijn gekoomen, begroeten en omhelzen zij eikanderen. 182—185. Hun teder affcheid, onder herinnering van 't gemaakt verbond. — Het een en ander kan ons leeren : Dat wij in zaaken van aangelegenheid niet flegts moeten raadpleegen, maar ook befluiten. 188—100. Plegtige maaltijden zijn wel geootloofd, maar wat daar bij in acht te neemen. 190—194. Wij leeren hier voorzichtelijk te zwijgen. 194—196. Dat geveinsde haat, en andere booze driften, kunnen voor een' tijd (laapen , doch breeken bij voorkoomende gelegenheid, met geweiduit. 197—199 Dat de zonde, daar ze woedt, door alle teugels heenen breekt. 199—202. Dat het best is , der boozen drift zwijgende te ontwijken. 203. En eindelijk zien wij hier de wisfelvalligheid» ook van het meest begeerlijk goed op aarde. ..... — Sauls onrechtvaardig beklag bij zijne Hovelingen over jonathan. — David zich onthoudende in een woud nabij Zif, wordt duar van Jonathan bezocht, die hem in God (lerkt. Waar in hij hoogst prijswaardig is; als een hartlijk liefhebber van David — een ftandvastig vriend — een verzaaker van onbetaamlijk eigenbelang — en wegens zijn leevendig geloof. Zij vernieuwen hun verbond Dit is de laatfte maal dat zij eikanderen zien. — Hoe God ook in ongelegenheden den zijnen troont befchikt door middel van eenen getrouwen vriend. 469. Dat waare vriendfehap beftendig en getrouw is. 471. Voorbeelden ,van waare zelfsverloochening, als beminnelijk, moeten ons uitlokken tot navolging. • K 4 IS' D. Bladz. II. 185-187. 204 - 207. 328.329. 443-452. 474. - >  15» T o. — Jonathan fneuvelt in den ftrijd, waar van David bericht ontvangt.' Ui. 466. 475. Zijne droefheid. — Davids treurklagt over Saul en Jonathan. — Hij doet weldaadigheid aan Mefibofeth. ( Zie aldaar). — Uit deszelfs zoon Micha is een talrijk nagedacht voordgeplant. — De beenderen van Saul en Jonathan naderhand eerlijk begraaven. Jonathan. — Een zoon van den Hoogenprieder Abjathar. Hij wordt door David in zijne vlugt voor Abfalom , met zijnen vader . naar Jerufalem te rug gezonden. — Zadok en Abjathar keeren in de ftad te rug, laaiende hunne zoonen buiten de ftad, alwaar zij door eene getrouwe dienstmaagd van het voorgevallene onderricht, de boodfchap van Hufai aan David te Bahurim overbrengen. . . . — Abjathar ingewikkeld inde faamenzweering van Adonia. — (Zie Abjathar.) Zijn zoon Jonathan brengt den faamenverbundenen bericht van Salomons verheffing op den troon. V Jonathan. — Davids Rent- of Schatmeester over 2ijne bezit-ingen op het platte land. Jonathan. — Davids oom of neef, en Gebeimfchrijver. Jongeling. Jonge lieden. Zie Jeugd. — De benaaming jongeling wordt aan perfoonen van onderfcheiden, ook van meer gevorderden leeftijd gegeeven. Je ram. — Elders Hadoram, zoon van Thot, Koning van Hamath, koomt als afgezant van zijnen vader, om David te begroeten. Jordaan. — Befchrijving van den oorfprong en loop deezer rivier. „ , . Josafat. D. Bladz. 478 479509. volg. V. 113. n, 480. 451- VI. 7. 10S -110. II 328. volg. 231. 231. 394- V. 48. II. 148.149. zoon  J O. IS. 153 -r Zoon van Achilud , een van Davids hooge Ambtenaaren. Isai. — Davids vader. Samuel noodigt hem en zijne zoonen tot de Offermaaltijd, om verder 's Heeren lastbevel uit te voeren enz. — Een leerbeeld voor Ouders, hoe zij in de beftemming hunner kinderen verkeeren moeten, zoo,dat zij op 'sHeeren beftuur letten, en daar in eerbiedig berusten. — Zendt op Sauls verzoek zijnen zoon David aan 't Hof enz, — Een voorbeeld ter navolging, in 't eeren der Overheden. — Nader befchreven van zijne geboorte en woonplaats, van zijnen huislijken ftaat,en van zijnen leeftijd. — Hij had agt zoonen, elders maar zeven gemeld. Hoe dit te vereffenen. — Zijne drie oudfte zoonen dienden in 't leger. • . i' . . — Tot welken hij David zendt met eenige mondkost, en een gefchenk voor den Overften. Gods beftuur in deezen. — In lfai met een talrijk huisgezin gezegend, zien wij, wat zorg en arbeid dit van Ouderen vordert. 401. En waar toe kinderen verpligt zijn, vooral wanneer hunne Ouders hoog bejaard en zwak worden. 402. 403. lfai een voorbeeld van een waaren Vaderlander, van een zorgenden Vader, en van een edelmoedig Burger. — lfai met alle de zijnen koomt tot David in de fpelonk Adullams, en waarom. II. 306. 307. Die vervolgends zijne Ouders een verblijf befchikt bij den Koning der Moabijten. Na deezen rijd leezen wij niets meer van lfai, en Davids moeder, die dènkelijk daar overleden zijn. . ] ISBOSETH. — Zoon van Saul, door Abner Koning gemaakt over de andere Stammen. Oorlog tusfehen hem en David. Wat tusfehen hem ea Abner is voorgevallen enz. fZie Abner\ V K 5 D. Bladz. V. 67. I. 200. volg. 230. 259280. 366-368. 205. 367. 363. 3/1- 404-407. I. 315-321. 55. volg. - Hij  »54 IS. IT. JU. KA. — Hij wordt verraaderlijk vermoord, en zijn hoofd tot David gebragt, die de moordenaars rechtvaardig en wijslijk flraft.. Ithai. — Overfte eener Krijsbende van coo Cethijten in Davids dienst. ( Zie Gcthijten) — In den kriig tegen Abfalom (lelt hem David over het derde deel der benden. Ithamar. — Jongere broeder van Eleazar, en zoon van Aarort. 't Hoogepriederfchap eenigen tijd in deszelfs gedacht geweest. (Zie Abjathar. Eleazar. En Eli.) Juda. — Zendt, in vergelijking der andere Stammen , maar weinige manfehap aan Saul, in den oorlog tegen de Amalekijten. Waarfchijnlijke reden daar van. K. Kaas. — Melk- of verfche'Kaas. . . Kaarsmaakers dal. Zie Dal. Kaftor. Kaftorim. — Afkoomdig uit Mitsraim; hebben oudtijds in Egypte gewoond , en wel in Kaftor, een Eiland van een der armen van den Nyl. Hunne optogt naar 't land der Avijten. .... Kalebijt. — Dus wordt Nabal benoemd, 't zij van zijnen hondjeken aart; 't zij liever als een afdammeling van Kaleb, . . Kampvechter. — In den oorlog, wie. Zoodanigen in de oude gefchiedenisfen niet onbekend. KanaSn. — 't Land Kanaan was eigenlijk den kinderen Israëls ter erf bezitting en erfverdeeling gegeeven, en welks inwooners zij moesten uitroeien, 't Moet daar in wel ondetfeheiden worden van die uitgedrekte landdreek, welke mede in de belofte aan D. Bladz. IV. 106. volg. V.522. VI. 137- I. 57L 373- 1.305- III. 12. 1-333- Ah ra-  KA. K E. ïS5 Abraham gedaan, begrep -n was, en die zn i'n a.irere tijden veroverd hebben. Kaukl IX — K 'i Mig van Frankrijk , zijn rampzalig einde. . . . - . Kakhiel. — vieer dan eene plaats van dien naam. Kar mei in 't zniderdeel van 'juda, waar Samuel 't Gouiijk vonnis aan Saul aankondigde , en waar Nabal zijn bedrijf had. — Karmel een berg in de gefchiedenis van Eli as beroemd , waar gelegen. . Kehila. — Ktne ftad in juda , niet verre van Bethlehem Wat aldaar met David voorgevallen zij. Kémjten. — ben overoude ftam onder de inwooners van Kanadn Gen. XV. Doch van welken wij niets meer leeZen. — Andere Kent/ten. uit Midian oorfpronglijk, tot welke Jethro, Mof'es Schoonvader behoorde Hunne woonplaats onder, of nabij de Amalekiiten. Hunne gunrtige betrekking tot Israël. Van Saul ge-vaarfchuuwd en gefpaard, in den oorlog tegen Amalek. .... — Da^id zendt hun een gedeelte van den buit op de Amalekijten veroverd. Kerk. Gemeente. Zie ook Godsdienst. — Dat God het ongelijk , zijn Volk aangedaan . op ziinen tijd zal wreeken. — Terwijl hij den dienst ziinen. Volke beweezen , ook aan het Nagedacht vergeldt. — De welvaart van Gods Volk is de terging van deszelfs vijanden. — Dar blijken van Gods gunst heerlijkheid op zijn volk leggen. Waar van het droevig gemis zeer te bezugren is; maar welks gunst billijk hoog moet gefchat worden. — De uitbreiding van Gods Kerk moet ons ter harten gaan. — De Heer laat wel eens toe, dat de vijand D. Bladz. V. 23. 24. I. 273- I. 91. III. 11. 12. 11. II 394. volg. I- 59- 59- 61. III. 219. 419. I. 78. 79- IV. 271. IV. 282. V. 28. zijn  156 K E. KI. zijn volk langen tijd verdrukt; doch hij vergeldt hem op zijnen tijd. — En Hij doet foms der vijanden boosheid medewerken tot heil van zijn volk. Kerk. Kerkgebouw. — Dat Godsdienstplaatfen behoorelijk moeten zijn ingericht. . . V Kerkplegtighcden. — Godsdienftige inftellingen moeten fomtijds wijken voor Zedenpligten- Deeze regel moet niet misbruikt worden. Kidron. — David uit Jerufalem vlugtende , trekt met zijn volk die beek over. Kind. Kinderen. Zie ook Ouders. — Ook de liefde tot het Nagedacht moet ons weerhouden van ongerechtigheid en Godloofheid, nadien God de misdaaden der Voorouderen , fomtijds in 't Nagedacht bezoekt. Merkwaardig gezegde van Wolfgang , zoon van Filippus, Keurvorst van den Paliz. — Waar toe Kinderen verpligt zijn, vooral wanneer hunne Ouders hoog bejaard en zwak worden. . — Dat ook Kinderen hunne Ouders mogen waarfchuuwen tegen 't zondekwaad , en hoe die behoore te gefchieden. In 't voorbeeld van Jonathan aangewezen. . ] — Hunne verpligting om der Ouderen raadpleegingen en voorneemens te verzwijgen, is wel zeer uitgedrekt, maar toch niet onbepaald. .... — De heerfchappij en woede der zonde, die door alle teugels heenen breekt, is ook blijkbaar in veele ontaarte Kinderen. — David een uitmuntend voorbeeld van Ouderliefde en trouw. — God bezoekt wel eens de zonden van zijn Volk in en door hunne kinderen. Iets over 't vroeg afderven van kinderen. \' — War Godvruchtige Ouders daar bij vertroosten kan. .... 33179. 1 137- I. 109. II. 223. V--523- 1-75- 77- 402,403. I. 13^ 35- iiü. 200. 332- • 339- 354— Dat  K I. K L. " Dat men in veele dingen, en vooral in Kinderen, afwisfelende ftof tot droefheid en tot blijdfchap vindt. In welken fommigen te veel belang ftellen. Anderen te weinig. Die beide vermaand worden. Gelijk ook de Kinderen. — Dat bij verlies van kinderen, of vrienden, de verwachting van zalige opftanding, de beste troost is. ... — En dat wij het heil van onze Kinderen etnftig hebben te behartigen. — Dst de ftoute fchending van Kinderpligt zeer zwaar van God gewrooken wordt, 't Welk de jeugd wel behoort rer harte te neemen. .... — Davids droefheid over den dood van den ontaarten Abfalom, daaruit is veel te leeren voor Kinderen. — Als mede uit het gedrag van Barzillai, zijnen zoon Chimham aan David overgeevende. . — Dat Ouders hunne Kinderen moeten onderrichten. En hoe Kinderen zich daar bij hebben te gedraagen. . . 1 — Welk eene blijdfchap het aan Ouderen baart, wanneer zij hunne Kinderen gelukkig zien. Deezen hebben zich derhalven, daar 't bederf zeer groot is, van wangedrag te wachten. Zij vooral, die Godvruchtige Ouders hebben. KlIUATH-AltBA. — De oude naam van Hebron, naar Arba, den vader van Enak. . KtRlATH-jEARlM. — Eene ftad in Juda, ookBaala en BaalaJuda genoemd. Was eenigen tijd de verblijfplaats der Arke. Klaaglied. Zie Rouw. Kleed. Kleederen. — Lange kleederen der Oosterlingen , tot op de voeten nederhangende. 't Affnijden derzelve een teelten van fmaadlijke verachting en flaavernij. 157 D. Bladz. V. 362 - 370. 386. 389. VI. 201. 234* 339-350. r II. 138. 344. L324. [II 410. :v, 340.347. V. 145. - Ook  15? KL. K O. — Ook de aanzienliikfte vrouwen hielden Zich oudtijds bezig met het vervaardigen van kleederen voor haare mannen en vrienden. .... — Het niet veranderen der onderkleederen in groo'e droefheid. Klein. — De kleinfle. meermaalen in den zin van jong, de jong/ie. Dat David klein van pcrfoon geweest zij, is eene ongegronde Volksmeening. . . . Koning Koning-ijk. — Za>ving der Koningen. Zie Zalving. — Koningsmoord. Vorlfenmoord. Zie Moord. — Israêls Koningen regeerden niet met een opp rmagiig gezag ; zij wa^en ais Onderkoningen in de Godsregeering. ziinde de Heere in bezonderen zin opp 'rkoning. David, den dood van Saul verneemende, vraagt deswegens , of en waar heen in Juda hij zoude optrekken. Dus ook in andere gevallen. — Dit bliikt mede uit het verbond, welk de Israëlijten met David maakten, toen zij hem ten Koning verkoozen. — Waarom hunne regeering>iaaren zoo bepaaldelijk gemeld worden. — 't Recht van opvolging in de bezirringen van alles wat tot den overleden Koning behoord hadde, ook zijne bijwijven, bij de Oosterlingen zeer uigellrekt. — Die Godsregeering moet ook in 't oog gehouden worden , bij aanmerklijke ftrafgerichten, van God onmiddelijk aan Israël toegezonden wegens een zwaar wanbedrijf. Zie daar van voorbeelden. . \ — Om dezelfde reden wordt de Israëlijti fche troon in bezonderen zin de troon des Heeren genoemd. . . V — Korte overziening der uitgeflrf-ktheid van Davids Rijk; en dat het Israëlijtiseh Koningrijk in vergelijking van de toen be- D. Bladz. V. 405. VI. 299. 1.206. 424. IV 6. 249. 259 4i7' 153- volg. 163. V. 270. I. 440. volg. 487. II. 40C. flaan.  K O. KR. LA. traande Heerfchappijen, onder David en Salomo zeer aanzienlijk geweest is. " — Belofte van een eeuwig Koningrijk aan David gedaan. Zie Eenwig. Konings dal. Zie Dal. Koper. — Kopermijnen in Kanacin. Veel koper van David tot den Tempelbouw opgelegd. KuRE. — Een Levijt., Zoon van eenen Afaf. Zijne nakoomelingen onder de Poortiers van den Tempel gerekend. Koren. — Geroost koren; eene gemeenzaame fpijze en verfcheidenlijk toebereid. . Koxe. — Zekere vogel van geringe waarde. Krankzinnigheid. — Geveinsde. Zie Veinzerij. — Eene fcbielijke krankzinnigheid wel eens door zwaaren angst en fchrik veroorzaakt. Wat van Davids onzinnigheid, toen hij te Gath bij Achis was , te oordeelen. Kreupel. Zie Blind. Kronijken (de 2 boeken der) Zie Bijbel. Krijgskunde, — beleid, — tucht, — recht — knechten , — list. ( Zie Oorlog.) L. Langmoedigheid. — Dat God den zondaar voor eenen tijd draagt ; doch ook op zijnen tijd ftraft, ook nu in den tijd, en zeker in de eeuwigheid. .... 1 — Hoe God, na lang geduld, zeker ftraft. — Dikwijls wordt de zondaar, wanneer hij waant zijn oogmerk bereikt te hebben, op 't onverwagtst geftraft. . . ] — Dat de Heer fomtijds toelaat, dat de vijand zijn volk langen tijd verdrukt , doch op zijnen tijd hun vergeldt. — Dat, fchoon God langmoedig is, Hij echter op zijn tijd ftraft. 15? D. Bladz. vTI.565. 120.155. 189. I' 372. III. 168. II. 269. volg. II. 87- 90. 488. V. 98. v. 33. Las-  l6o LA. L E. Laster. — Treft ook de beste menfehen, doch de bewustheid van onfchuld maakt hen vrijmoedig. .... — Lofwaardige daaden der beste menfehen worden vaak misduid. — Dat groote zonden der vroomen aanleiding tot lasteren geeven. — En dat God meermaalen de zijnen tuchtigt door lasterende Simeis. Hier moeten zij op des Heeren beitel zien, en lijdzaam op hem wachten. — Haatelijke misduiding en boosaartige laster , eene groote zonde. — Een belasterde vroome moet zich met Davids lot troosten. . . Leder. — Lederen zakken bij de Oosterlingen gebruikt om wijn en andere vloeibaare ftoffen te bewaaren en te vervoeren. . Leering. — Dat men uit de booze bedrijven van booze menfehen fomtijds wat goeds kan leeren. Leeuw. — De leeuw op roof gaande, is niet gewoon zich met andere dieren te vergezellen. Voorbeelden van menfehen, die een leeuw of beer aangreepen en vernoegen. Leven. Levenswijze. — Wij moeten wel beoordeelen wat ons dienftig is, en aan onzen ftaat voegt. Daar in wordt, uit verfcheiden oorzaaken, veelal misgetast. ... — Barzillai geeft zijnen zoon aan eene geheel andere levenswijze over. Wat daar uit te leeren. .... — Wij moeten nier flechts voor ons zeiven en ons huisgezin; maar ook ten gemeenen nutte leeven. . . ■ . . — En ieder moet in zijnen post en ftand getrouw zijn. ( Zie ook Waardigheid. *) \ Levensbefcktij vingen. — Van groote Mannen zeer nuttig, en wórden met aandoening geleezen. D. Blactzi. II. 137. IV. 47. V. 336. vt. 80. 490. 493. I. t6i. II. 478. I 395- 3S><5. 332. 342. 344» II. 203. I. 21. - Het  L E. LI. — Het nut van egte Iovensbefctirijvingen, vooral van voornaawe perfoonen, en van de Bijbelheiligen. . . Levi. Levijten. — Zij. woonden in de Priefterlijke, en ook in andere lieden. . . — -Hunne Weeding, ,i — Aanzienlijke inkomllen van Levfs (tam, met 48 Steden. ~ De (tam van Levi onder Israël verllrootd. Hun voorrecht, als bedienaars van den Godsdienst. Lcvi's !tam voordgeplantuit zijne drie zoonen Gerfon, Kehath en Mei ari. — De Levijten, in plaats van de eerstgebooren, door den Heere zich geheiligd. Zij waren gefebrkt tot veelerlei dienst. Davids befchikking omtrent hunne rangen, bedieningen enz. zoo in als buiten het Heiligdom. Leugen. — Zoogenaamde Godsdienjlige, niet te verdeedigen uit 1 Sam, XVI. 2, 3. — 't Liegen eene fchandelijke zonde. Afmaaning daar van. — Leugenen van gedienftigheid, om zich of anderen te redden. Hoe daar omtrent te oordeelen. . — Of David aan Jonathan eene onwaarheid inden mond gelegd hebbe (iSam. XX. 6.) — Zijn bericht aan Achimelech den Hoogeqpriefter beoordeeld. Lied- Zie Dichter. Dichtkunst. Liefde. — 't Is ieders pligt zich door goede elgenfchappen beminnenswaardig te maaken. Ook ongeheiligde menfehen kunnen om die reden Godvruchtigen beminnen. Ligchaaw. — Schoonheid van ligchaam; waar in beflaa; geeft een aangenaam en bevallig voorkoomen. Werd vooral in Koningen en Vorlten gevorderd. .... VIII. Deel. L 161 D. Bladz. ra. 583. voig. IV- 362. 414. VII. 193. VII. 177.178. 182-194. I. 196. 225. II. 43. 42. 114. 2l8 -22o0 1.290.536. ï. aaSVis*. V. 456.461. - God-  \6i LI. L O. — Godlijke wijsheid ook in onze ligchaarrisgrootte blijkbaar; verfcheidenbeid daar in op te merken; menfehen die buitengewoon klein , of groot zijn. ( Zie verder Reus.) — Wat uit Abfaloms fchoonheid te leeren zij — voor de Jeugd — en voor Ouders. Ligigeloovig. Ligigeloovig held. — Dat men ligtgeloovigheid als zeer gevaarlijk te fehuuwen hebbe. — Veroorzaakt ongegronde verwachting, waar door men zich zeiven bedriegt. — De voorzichtigheid eischt wel toe te zien , aan wien wij ons vertrouwen geeven. .... — Op losfe geruchten zich niet te verlaaten, maar als de zaak ons aangaat, eerst onderzoek te doen. — Wij moeten tegen onverwachte ontmoetingen van vriendfchapsbetooning, met bedachtzaamheid gewapend zijn. — Losfe onbedachtzaamheid en overhaasting brengt ook de uitmuntendfte menlchen tot misflagen, die van fchadelijke gevolgen zijn. .... List, Zie Bedrog. En Schranderheid. Lo-DEBAR. — Een ftad in Gi/ead. . . Lof. Aanprijzing. — 't Is een voorrecht, anderen, jonge lieden vooral, te kunnen aanprijzen. — In het prijzen van prijswaardige daaden, dient men omzichtigheid te gebruiken. — De lof van booze menfehen en booze daaden, hun van anderen toegejuichd, wordt fomtijds door God in fmaad verkeerd. . . . . — 't ls echter een pligt het goede en loflijke,zelfs in een liegt mensch te erkennen. — Lofwaardige daaden van verdienftelijke mannen moet men blijven gedenken. — Schoon eigen lof veelal onbetaamelijk is, zijn er echter gevallen, waar in men zijn dcugdlijk gedrag mag vermelden. . 1 D. Bladz. L322. V. 456. 477. III. 241. 243. 334494. VI. 76. 79- V. 99VI. 112. I. 2S4. 527- II. 97. L 542- n. 531. /II. 4 ro. Lof  EO. L IJ. 163 Lofzang. Zie Dichter. Dichtkunst- D. B'adz. Lot. Lotgevallen. — Dat wij met alle onze zorgen, niet kunnen yourzien wat ons over het hoofd hangt. . . . . III. 379. — Hoe veeizins aan vroom en onvroom gelijk lot wedervaart. . . . ^Q0, — Dat voornaame lotgevallen in Staat en Kerk, in geheugen moeten bewaard wor- den. ..... 53u — Wij moeten Gods oppergezag in de befchikking van 't lot der menfehen en volken eerbiedigen. ... V. 79. — Onbeftendigheid der weereldfehe dingen. En dat onze tijden in 's Heeren hand zijn. 115.119. — Dat men' in veele dingen, en vooral ook in kinderen, afwisfelende ftof van droefheid en blijdfchap vindt. . . 363. — En dat men uit hoogheid ras kan worden nedergeftooten. . . . 544, — Dat, als God vernedert, men zich vernederen moet. Vooral wegens gemis van Gods gunst. . VI. 29. — Groote gebeurdnislèn zijn den eenen tot blijdfchap , en den anderen tot droefheid , ook bij hen, die in de hoofdzaak eensgezind zijn. . . . , 2I0> Lijdzaam. Lijdzaamheid. — 't Betaamt ons, in moeilijke gevallen onder 's Heeren beftel te buigen, en in zijnen heiligen wil te berusten. . I.218. -- Wij moeten, eigen wil en belang verzaakende, ons aan 's Heeren wil onderwerpen, in den zeiven berusten, en aan den zeiven dienstbaar zijn. Voorbeelden in Jonathan II. 150./! 74.. Lijfeigen. Slaaf. — De lijfeigenen bij de Oosterlingen niet allen van eenerlei ftaat. Sommigen werden in beftuur van zaaken gefteld, en verkreegen bezittingen. Zoodanig een was" Ziba. . . . . . V. 97. Lijkzang. Zïe Rouw. L 2, M.  IÓ4 M A. M. MaScha. — Een Koningrijk in Syrië. MaScha. — Ue dochter van Thalmai , Koning van Gefur, eene van Davids vrouwen, moeder van Abfalom en Thamar. Maaltijd. — Bij plegtige en Godsdien fti^e gelegenheid wierd een Familie-maaltijd gehouden. — [Iet houden van plegtige maaltijd- n is geoorlooid. Doch waarbij te letten i> op de perfoonen , wie; den rijd , wanneer; en de wijze, op welke. Zij behoorenChristelijk te zijn. . . — In de ourifte tijden plagten de Tooden bij den maaltijd aan te zitten; in laatere tijden aan te liggen. .... Maan. —• ('t Feest der nieuwe) Hoe gevierd. II. 112. En waarom twee dagen. MaatrtgeA Zie Onderneeming. Maatfchappij. — In alle iVla3;(chnppijen , en onder de beste Opperhoofden, vindt men ligtlijk eenige flegte m nfchen. — Dat in elke welgeregelde Maatfchappij, onderfcheiden Ambtenaars noodig zijn. — Men moet zich vachten van woelzieke menfehen , die onrust in eenen welgevestigden Burger-en Kerkftaac verwekken. r.lACHIR. — Een vermoogend man uit den ftam van Mandsfe, bij u ien Mefibofeth woonde. — Hij ontmoet David in zijne vlugt over de Jordaan met leevensmiddelen. . 1 Macimnaim, of Mahanaim. — Een bad in 't Overjordaanfche, op de noorder grenzen van Gad. David in zijne vlugt voor Abj'al»m, koomt te Mahanaim, en word." daar vriendlijk verzorgd — Hier bleef David, toen zijn leger tegen Abfalom uittrok; en hier kreeg hij D. Bladz. V. 148. [V. 59. 60. V, 39». II. 113- 190-194. 166. 169.170. II. 427. V. 84. 53799. 71. i 12. /I. tn. de  MA. ME. de tijding der overwinning, en ven Abfaloms dood. Majeftcit, Zie verder Regeering. — Uat fchending van Majefteit ftrafwaardig is. Van Godlijke vooral. Malchi-sua. — Een zoon van Saul. Men weet niet of 't géflacht van Saul uit hein is voordgeplant Maliënkolder. — Een krijéskieed, waarfchijnlijk nets-, cf ringswijze gemaakt. M/.oh. — Eene ftad en woeftijn, in 't zuiderdeel van juda, nabij de doode zee. Eene van Davids verbiijfp'narzen. . 1 — De woonplaats van Nabal. Masada. — Eene bergvesting in de woeftijn Zif, door Jonathan, broeder van judas den Makkabeeuw gebouwd , en door Herodes den grooten nog meer verfterkt. Mefiboskth. — Nagelaten zoon van jonathan. Van David zeer begunftigd. — Mefibofeth wordt door Ziba op de fnoodite wijze bij David belasterd en verraaden. David v^eroordeeit hem al te onbedachtzaam , en fchenkt zijne bezittingen aan Ziba. . — Nadere befchikking bij Davids wederkeering, toen Mefibofeth zich over Ziba beklaagde. .... — Bij het ftrafgericht. over Sauls huis, wordt Mefibofeth van David verfchoond. — Uit deszelfs zoon Micha is eene talrijke nakoomelingfchap voordgepiant. i MEFIBOiETfl. — Een zoon 'van Saul, uit zijn bijwijf Rizpa. Zie Rizpa, MwjoiIa, Zie Abel. Meineed. Zie Eed. Menfchenojfer. L 3 i65 D. R'aJz. VI. 217. III. 496. VI. 477- 111.467. II. 458 459. 111. ii. n. 454. V. 98. volg. VI. 48- 52. 299-310. 432-449. V. 113. /I. 4b'0. - Be-  i66 ME. ML — Belagchelfjk voorgeeven van zekeren Vrijgeest, dat zulks onder Israël hebbe plaats gehad , en dat Agag als zoodanig door Samuel geflagr zij. Menschkunde. Menfchenkennis. — Is geen geringe zaak. Voorzichtigheid noodig in 't beoordeelen van menfehen. — 't Is moeielijk uit der menfehen tegenwoordig beftaan te betruiten, wat zij naderhand zijn zullen. Echter kan men zulks met veel Waarfchijnlijkheid doen. — Wij leeren ons zeiven, en anderen best in de gevallen kennen , zoo wel in het goede als in het kwaade. , . Merab. — Sauls oudfte dochter , aan David beloofd, maar san zekeren Adriël ter vrouwe gegeeven. — Haare vijf zoonen den Gibeonijten ter ftrafoefening overgegeeven. Meribbaül. — Dezelfde als Mefibofeth, zoon van Jonathan. .' Mesopotamie. — Of Araa Naharaim, bet land tusfehen den Tigris en Eufraat. Mesfias. Zie Jtius Christus. Meteg-Amma. Dus wordt dè Filijlijvfche hoofdftad Gath elders genoemd, en waarom. Micua. — Kleinzoon vw\ jonathan, uit Mefibofeth. Uit hem is een talrijk nageflacht voordgeplant. .... Michal. — Sauls jongere dochter, bemint David; hoe Saul zich daar omtrend jegens David gedraagt, en deeze haar ter vrouwe krijgt, — Z'j ontdekt aan David haar vaders voorneemen om hem te dooden, en doet hem ontvlugten. Haare list om Sauls boden op te honden en te misleiden. Het bedrog ontdekt zijnde, neemt Saul dit zeer D. Bladz. L 160. 220. IV. 2. VI. 42. 1.512. VI. 450. V. 100. VI. 148. v. 5. V. 113. VI. 480. 1.514. volg eu  \6j M I. euvel. Zij tracht zich te verontfchuldigen, en bedient zich van een leugen. — Leering: Wij hebben ons te wachten van goede zaaken door kwaade middelen te willen bevoorderen. — Zij werd naderhand door hasren vader aan een' anderen man, Palti g..naarad, ter vrouw gegeeven. . . , — Na Sauls dood, door David te rug geeischt en aan hem weder gegeeven. — Haar beleedigend gedrag jegens David bï) de opbrenging der Ark enz. — Zij is kinderloos geftorven. 3/iddelen. — Wij moeten nimmer eene goede zaak door kwaade middelen poogen te bevoorderen. — Wijze menfehen kunnen zich in de keuze der middelen om een goed oogmerk te . bereiken, vaak vergisfen. — Dat God den vroomen ,in die zelfde omftandigheden , in welken de booze hem poogt te bederven, wel eens tot groote dingen gebruikt. — Dat wij, tot een goed einde , deugdlijke middelen met voorzichtigheid moeten gebruiken; daar verzuim alhier hoogst fchadelijk is. — Dat God we! eens,zulken , die werktuigen ten kwaade geweest waren, ten goede ge- : bruikt. ..... — De ondervinding van Gods uitredding uit nooden, moet in ons afkeer verwekken van verkeerde middelen. — Dat men ter bereiking van een goed en gewenscne einde , middelen moet gebruiken — in het Burgerlijke — en in het Godsdienuïge, — Wij moeten , ten rechten tijde , goede middelen met vlijt ter hand neemen. Waar in de weereld zich'zeer bezondigt, daar zij God vergeet. Ook vroomen kunnen zich hier misdraagen. . . . 1 — En onze zaaken met verltandig beleid aanleggen en beftuuren. L 4 D. Bladz. II; 20- 28. 42- 45- LH. 75. IV. 6«. 69. 4'. 6. 433- II. 42. 2Ü1. 428. IV. 44. 96. 140, VI 154. ril. 3 ra. 3i5- Mil-  i68 M L M O. MlLLO. — Waarfchijnlijk eene fterkre of (lot, rot den burg van Sion bchoorende, en door de Jebufijteft gebouwd. Misduiding. Misvatting. 7.\e Argwaan. MlSPE. — Eene ftad der Moabijten , denkelijk op eene hoogte gelegen, en daar van elders een IVachttooren genoemd. . Misleiding. — Vooringeroomenheid brengt ons in gevaar om door zwakke fctójnredenen misleid te worden. Zie Vooroordeel. Moab. Moabijten. — Hun land ia;; ten Oosten van 't Joodfche land , aan de overzi|dc der Zoutzee. David bezorgt daar zijne Ouders in veiligheid, . . ... — Nader bericht van dit Volk. De Moabijten door_David vernederd, en aan zich onderworpen. Vervulling1 van B'ileéms voorzegging enz. Moedeloosheid, — Dat vroomen in .druk zich behooren te wachten van moedeloosheid. Moerbeziën. — Het dal der moerbeziën. Waar David eene aanmerklijkc overwinning op de Ftlijlijncn behaalde. Moord. — Verraaderlijke onderneeiningen tegen het leven van Proteftantfche Vorften, en Vorftenmoord zelfs, door Rome fomtijds als een verdienftelijk werk geroemd en beloond. — Tafercel van den ysüjken Prieftermoord, door Saul gepleegd. M:rija., — Deeze heuvel van David verkoozen om daar den Tempel te bouwen. . 1 Mosf.s. — Geene gedenkfehriften bij die van Mo fes in oudheid te vergelijken, D. Bladz, IV. 199. 200, II.315. £1.315. vo|g, V. 8 16, involg, III 946. IV. 26a. 97363. 11 s. I- 5- - Mo-  MO. MU. MIJ. NA. ~r- Mofes nakoomelingen flegts onder de gemeene Levijten gereekend. Laster der Vrijgeesten, als of hij de grootheid van zijn huis bejaagd hadde. — Mofes wet de gronddag van den ganfchen Israëlijtifchcn Burgerlijken en Godsdienftigen Staat. . ... Muzyk. — Heilzaame invloed van dezelve op droefgeestige menfehen. — Gebruik van fpeeltuigen met zang,en dans verzeld bij plegtige en Godsdienstige gelegenheden. . . . ■ # — Wij moeten ons wachten, van Davids gedrag te misbruiken tot verdeediging van onbetaamlijke danfejijen. Mijnen. Mijn werken. — Men was oudtijds' gewoon overwonnen Volken uit hun land te vervoeren, ook wel tot het bearbeiden der Steengroeven, Metaal-mijnen en andere llaaffche dienden te veroordeelen. — In Kanaan waren Koper- en Yzermijnen. 1 N. Naakt. Zie Bloot. Naam. Naamgeeving. — De naam bij de Ouden aan de kinderen gegeeven , niet zonder, beteekenis , en drukte de verwachting der Ouderen uit, waarin zij echter meermaalen zich bedroogen vonden. Naarfligheid. Zie Vlijt. Nabal. — Een zeer vermoogend man te Maon, maar van een degt karakter; de naam beteekent een Dwaas. — Zijne feestviering bij gelegenheid van 't fcheeren der fchaapeu, te Karwei. Hij wordt op eene zeer beleefde wijze door David om een vrijwillige gift verzocht; maar andwoordt zeer L 5 169 D. Bladz. VII. 184. 428. . L253.27L 503- 496. IV. 355401- 410. 443- V. 169. m. 120. v. 357- oh-  iyo N A. onbefcheiden. Davids voorgenoomene wraak — door Abigail afgekeerd. ( Zie ook Abigail) — Leeringen : Dat rijkdom geen waar geluk geeft. Schoon dezelve nuttig kan zijn. Echter niet te hoog te fchatten , en voorzichtig te behandelen. 35—37. Ook hoe fchadelijk onverftand en woest onbefcheid is. 40—4.2. En hoe noodig, wei toe te zien, met wien wij te doen hebben. — Abigail t' huis gekoomen, vindt Nabal aan den maaltijd en dronken. 60. Tbands zwijgt zij, maar geeft hem des anderen daags bericht. 61. 62. Waar op hij van fchrik bederft. En na tien dagen den geest geeft. — Hier zien wij, dat God den zondaar voor eenen tijd draagt, doch ook op zijnen tijd ftraft, ook nu in den tijd, en zeker in de eeuwigheid. Nachon. — Ook Chidon genoemd. Heteekenis tleezer naamen.- Nachons dorschvloer, waar Uza om het aanraaken der Ark, van God geflaagen wierd. Nagefacht. Nakoomelingen. Zie Kinderen. Nahas. — 'jeihra, vader van Amafa, wordt omfchreeven als ,, die ingegaan was tot Abtgal, dochter van Nahas, zuster van Zeruja, Joabs moeder." Hoe dit te verdaan. .... Nahas. — Koning der Ammonijten, die aan David vriendfehap had beweezen. Najot h. — Een voordad of vlek b\)Rama, Samuels woonplaats, die te Najoth zijne Leerfchool der Profeeren had. Het gebeurde te Najoth aan Saul en zijne boden. Nathan. — De Profeet. Waarfchijnlijk een leerling van Samuel. Zijn edel karakter. Was een bezonder vriend, vertrouweling en raads- D. Bladz. III. 11. volg. 42. 43. 6:- 65. 87- 90. IV. 358 359- V. 135- I3ö. 141. II. 50. volg. man  NA. NE. NI. 171 man van David, die hem raadpleegde over 't bouwen van een Tempel enz. — Hij wordt van den Heere tot David gezonden , na het gepleegde overfpel en huuwlijk met Bathfeba. — Ook bij de geboorte van Salomo; met eene aangenaame boodfchap. — Hij verijdelt het ontwerp van Adonia, om zich op den troon te plaatfen. ( Zi Adonia.') . . . . — Zijn deugdlijk gedrag in deezen, tegen laage lasterzugt verdeedigd. — Da'Hd zendt hem met Zadok en Benaja, om Salomo als Koning uit te roepen. Nathan, — Een van Davids zoonen, hem te Jerufa: lem gebooren; wiens geflachtlijst voordloopt tot op de geboorte van den Heere jf. Christus. ... Nederig. Nederigheid. — De fpreuk van Salomo : „ De nederige vat geest zal de eere vast houden ", toegelicht. — Een Christen moet nederig zijn, bezonder ook in het Godsdienftige, en ondet zijne medechristenen. Dit neemt echter het onderfcheid van rang in het burgerlijke en huislijke niet weg. De Godvruchtige wordt deswegens wel eens aan verachiing bloot gefteld. Doch hij ftelt zijn grootfte voorrecht in dat geene wat ook den geringden zaligend is. Uit Davids voorbeeld opgehelderd. — Ootmoedigheid is de bron van waare dankbaarheid. . . . . — Als God den mensch vernedert, moet hij ook zich zeiven vernederen. En vooral wegens 't gemis van Gods gunst — Met den ootmoedigen is wijsheid. Nefsg. — Een van Davids zoonen, hem te Jerufalem gebooren. Neiging. Zie Begeerte. Nieuwsgierigheid. — Is onbetaamlijk en veeltijds nadeelig. Men D. Bladz. IV. 461. volg V. 262. volg. 359- VII. 288. volg. 269. 303. IV.213.214. III. 98. IV. 450. 54>- VI. 28. VII. 2. IV. 213. be-  1/2 NI NO. behoort voorzichtigheid te gebruiken in 't zwijgen en vrasgeri. — Dezelve verkeert bezonder omrr-'nt het bedrijf en de oogmerken der Vonten. Noc. — Eene Priefterlijke ftad in Benjamin, waar ten tijde van Saul de Tabernakel was. David koomt daar bij den Priefter Achimelech, , — Rampzalig gevolg deezer gebeurdnis. Saul doet de onfehuldige Prieflerfchaar en alle de inwooners der itad wreedeiijk ombrengen. .... Nood. Gevaar. Z.vaarigheid. Zie ook Ongeluk. — God baant in en door de zorgljjkfte omHandigheden , meermaalen den weg tot heerlijke uitredding. — Uit Davids zending naar 't leger, leeren wij Gods tijdige zorg in hangen nood. — Dat men in nood, eerst en boven al, den Heere moet zoeken. . ' . — In zorgelijke omftandigheden voorzichtigheid noodig in zwijgen en vra.:gen. — 'tGeen de nood meat fchiint te vcrzwaaren, doet God wel eens dienen tot verligting. Ook met voorbeelden uit onze Vaderla-'-.iTehe gefchiedenis opgehelderd. — Uit nooden verlost, zijn wij verpiigt den Heere te danken. . . — In zorgelijke omftandigheden moeten wij den Heere verbeiden. <, .'.. — Niet zelden , als men aangenaamheden wachtte, brengt God ons in barre woeftenijen. . . ... — Doch befchikt daar ook troojt, dikwijls door middel van eenen getrouwen vriend. — Dat vroomen, wsnneer zij op hulpe hoo-. pe:i , in uiteilien nood kut nen geraaken. . . . — Wanneer God dikwerf ongedachte -uitkoomst geeft. — God kan in de hoopelooste omftandigheden uiikoonwi geeveni m;:ar wij zijn ver- D, Bladz. II.243-24S. V.458. II. 21 r. volg. 363. 364. I- 355414. H. 237 253, 242. 2CÓ"- 290. 204-96. 337467. 469. . * 4C0. 4S1. P'fgï  NO. NU. plit't middelen ter hand te neemen, doch op eene betamelijke wijze. •— Uat men in beproevingen en zwaarigheden , belang en uitkoomst in 's Heeren hand moet (tellen. — In Davids voorbeeld zien wij, dat de vroomen meer op rampen, dan op reddingen ziende, ligtelijk tot verkeerde beduiten koomen. .... — God, over de gebrceken zijner kinderen in liefde zwijgende, doet in hangen nood wel eens boven bidden en denken. — En dat zij in druk zich behooren te wachten van moedeloosheid. — Du, waarom en waar door de rechtvaardige meermaalen in benanuwdheid koomen. — Dat God zijn volk meermaalen door opvolgend kruis oefent. — Dat gevoeligheid bij het ondergaan van rampen , betaamelijk is. — 't Is een voorrecht, dat de vroome in nood zich mag (terken in den Heere. — Wij behooren in het ondergaan van rampen , op de mraengfelen van goedertierenheid te letten. \ — Wij moeten een dreigend kwaad niet roekeloos tarten. . . — Ons belang vordert, dreigende gevaaren te ontwijken; vooral het gevaar, van eeuwig Verderf. Ten welken aanzien de vroomen, bij dankftof, veel troost vinden tegen veelerlei gevaar. . . 1 — Dat God in uiterden nood op eenmaal * redden kan. . , — De rampen der vroomen hebben eenmaal een einde. — Dat wij ,-6i nond , den Heere moeten aanroepen; en verhoord zijnde, Hem moeten danken. , . . , v Nut. Nuttig. Nuttigheid. — Wordt dikwijls met het eigenbelang ver- 173 D. Bladz. III. 83 - 87. 143. 223. 237246. '3°3377382.389. 397V.442. n, 119. 11.165. v.542. <ï. 35. 193. 285. ii 105.106. ward;  174 NU. NIJ. OB. ward; en de bcooging van 't geen nut aanbrengt, veeltijds ftrijdig met de rechtvaardigheid. — Dat wij over perfoonen en zaaken niet moeten oordeelen, naar het nut, dat zij ons aanbrengen. Dit echter gebeurt te veel; doch waar in men zich zeer bezondigt. .... — Dat men het aangenaame moet opofferen aan het meest nuttige, 't Welk veelen niet in acht neemen, Daar de vroome hier omtrent in veel beproeving kan koomen, moet hij zich verdandiglijk gedraagen. — Van den ouden Barzillai kunnen wij leeren, wel te oordeelen wat ons dienftig is. Waar in men vaak mistast: uit onkunde, uit hebzugt, uit hoogmoed, uit zugt tot vermaak, en uit aardsgezindheid. Ook bij oude lieden vindt dit plaats. Het weik zeer dwaas en zondig is. — Het waar belang wordt niet zelden aan hoogmoed en nijd opgeofferd. Nijd. IVangunst. — Daar door wordt de boosheid van 't hart opgewekt. .... — Hoe zeer men zich tegen nijd te wapenen hebbe; daar Gods Wet die verbiedt, en ze ons verderflijk is. Dit is ook waar van geheele naatfijen; die andere naatfijen benijden. .... De welvaart van Gods volk is de terging van deszelfs vijanden. — Het waar en gemeen belang wordt niet zelden aan hoogmoed en nijd opgeofferd. O. Oseo-Edom. — De Gethijter, een Levijt, in wiens huis de Ark gebragt werd, toen de Heer Uza geflaagen had. — Hij wordt van God gezegend om der Arke wil. .... — Zijne aframmelingen onder de Poortiers van den Tempel gereekend. . 1 D. Bladz. III. 431. IV-135. 3tS». VI.33S. 379- II- 31. ÏV.268. 27». VI. 379- IV. 373- 398. m, 190. Ofir.  O F. O L. ON. OjMfc — Verfchillende. gedachten , waar Ofir te zoeken, 't Goud van Ofir zeer voortrefiijk en hoog gefehat. Offerande. — Brand-en Slagt-offeren, hoedanig; en in welken ziu Gode aangenaam waren. Gehoorzaamheid geiteld" boven Offeranden; en hoe. «... — Buitengewoone en vrijwillige offeranden zijn fomtijds ook van andere perfoonen, dan Priefters, doch niet in *t Heiligdom opgeofferd. .... — Dank-offer, waar in beftond, en hoe daar mede een Offermaaltijd gepaard was. — Zich heiligen tot het bijwoonen van zulk offer, en maaltijd, waar in gelegen. — Een die wettisch onrein was, mogt van 't vleesch der dankofferen niet eeten. — 't Spijsoffer werd ook alleen op zich zeiven den Heere toegebragt ; en zulke fpijsoffers waren ^verzoenende. De fpreekwijs: „ indien u de Heer tegen mij .aanport , - laat Hem het fpijsoffer rieken." Hoe te verdaan. — Buitengewoone, ook wel op Godlijk bevel , op eenen anderen dan den gewoonen altaar, den Heere toegebragt. — Ten bewijs van 'Godlijke goedkeuring, werd fomtijds eene offerande met vuur uit . den hemel aangeftooken. — Dat ter verzoening met God een Zoenoffer vereischt wordt. Offermaaltijd. Zie Offerande. Olijfberg. — Dus genoemd van de Olijfbooman. Op denzelven verfcheiden wegen, één van welken de opgang of weg der Olijven genoemd werd, langs welken David in zijne vlugt voor Abfalom, dien berg optrok, en op de hoogte gekoomen, den Heere aanbad. .... 0 nafhanglijkheid. — Gods onafhanglijke vrijmagt in de ver- 175 D. Bladz. VII. 395. I. 106. volg. 192-195. 193. 200. II. 168. III. 16S. /II. 80- 84. 93101. VI. 714. v tchil-  i76 O N. fchillende lotgevallen van menfehen en volkeren blijkbaar. Onbedachtzaamheid. Zie Ligtgeloovigheid. Onbefc heiden Onbef-.heidenheid. — Uit de gefchiedenis van Nabal kan men leeren, hoe fchadeiijk onverlhnd en woest befcheid is. . . ' . — Ooit hoe de beste menfehen bij fmaadlijke en onbefcheidene bejegeningen, noodig hebben over hun hart te waaken. Onbeftendigheid. Zie Verandering. Ondankbaarheid. — De beste menfehen en daaden worden vaak flegt beloond. . ... — Ontvangen goed met kwaad vergelden, is eene fnoode misdaad. Onderneeming. Ontwerp. Werk. Zie ook ■■Voorneemen. — öndetneemingen van gewigt, ons van anderen voorgefteld, vereifchen goed beraad en voorzichtigheid. — Dat wij in onze onderneemingen den Heere moeten raad vraagen; en hoe. — Vreesachtige menfehen durven wel wat goeds onderneemen, als zij maar genoegzaame zekerheid hebben van een' goeden uitflag. Te groote fchroomachtigheid zoo wel te vermijden , als onbedachtzaamheid. — Een godloos mensch kan zoo verblind zijn, dat zich inbeelde, dat God hem in zijne onderneemingen begunftigt. — Een gelukkige unllag is geen bewijs van de deugdelijkheid der ontwerpen. . ] — Al hebben menfehen met anderen dezelfde zugt om eene goede zaak te bevoorderen , hebben allen echter dezelfde vermoogens niet. Piigten jegens zoodanigen. — ^Ook godiooze menfehen kunnen gelukkig (laagen en daar door bevoorderd worden. ] — God kan ook der menfehen onbezonnen bedrijf ten goede fchikken voor zijn volk. — Een tijd van vrede en rust is best gefchikt tot gewigtige onderueemingen. D. Bladz. V. 79. III. 40. 43- I 53111,562. 1.412- 11.433. [V.273. II.427. 43*' II.233. 394V.226. 3V V. 492. — Nie:  O N. — Niet alles, wat op zich zeiven goed ei betaaraeiijk is, wat in ons hart opkoomt en van verftandige Godvruchtigen wordi goedgekeurd, kan ten regel van onze han delingen flrekken. — Gods Voorzienigheid kan de fehranderfte ontwerpen verijdelen. . t ~ Voorfpoedige beginfelen in godlooze ohderneemingen , zijn geen onderpand van gelukkige uitkoomften. — Dat zaaken met klein beflag, en behoorlijken fpoed, best bevoorderd worden. — Dat de beste ontwerpen, door der menfehen onverftand , firijdige uitwerkingen kunnen hebben. — Als God ons tot eenig werk roept, moeten wij alles bereiden , wat ons mooglijk is. VII. !3<5. En wij behooren te overweegen, tot welk werk de Heer ons roept. 140. Geloovig ziende op 's Heeren beloften. . ,j — Die wat goeds wil uitvoeren, moet zich van de noodige middelen voorzien. — Dat elk verpligt is, het zijne toe te brengen tot bevoordering van goede zaaken. En zulks onder opzicht tot den Heere,en waakende tegen hoogmoed. — 't Is niet genoeg goede ontwerpen te beraamen; maar ze moeten ook worden uitgevoerd. . . i . — Bidden en betaamelijke middelen ter hand neemen, moet gepaard gaan. Wij moeten onze zaaken met verfiandig beleid aanleggen, en beftuuren. Onderwerping. Zie Lijdzaamheids Onderwijs. Zie Schooien. Ongehoorzaamheid. — Tegen een Godlijk gebod , wordt naar den aart en duidelijkheid van zoodanig gebod , aanmerkelijk verzwaard. «- De zondige mensch zoekt voorwendfelen om zijne ongehoorzaamheid te verfchoonen. * . . < VIII. Deel. M i?7 1 D. Bladz. IV. 506. V.255. VI. 120. 82. VII. 1421 144- 207. 312. 315* I. 67. 8<5. - De  178 O N. — De fnoodheid der ongehoorzaamheid tegen God. Wederfpannigheid en moedwillige ongehoorzaamheid, hoe met tooverij en afgoderij vergeleken. — God "zal op zijnen tijd de voorwendfelen van den zondaar wechvaagen. — 't Is een zeer bittere bejegening een' onfchuldigen van wederfpannigheid te befchuldigen. Saul verweet zulks aan Jonathan. . ... — Wij zijn in den zondigen natuurftaat weerfpannelingen tegen het Godsrijk. J. Christus doet omtrent zondaaren , het geen David omtrent het afgevallen Juda deed. Ongeloof. Ongeloovige. Vrijgeest. — De Vrijgeesten maaken zich fomtijds belagchelijk, en verraaden hunne argwaanige denkwijze in hunne bedenkingen tegen het heilig gefchiedverhaal. , — Een Ongodist en Vrijgeest kan niet wel een goed burger zijn. — 't Ongeloof ontttaat veelal uit af keerigheid des harte van Gods Woord, 't welke doet omzien naar voorwendfelen om zich van het zelve te ontdoen. . — 't Vervoert tot heiligfchennis en laster, ook tegen heilige Mannen. Waar door men zich vergrijpt tegen den Heere, en tegen zich zeiven. . « _ Welk eene fchtiklijke zonde het is, Gods Woord tot een vooorwerp van fpottemij te treilen. Het Bijbelverhaal in eenige bijzonderheden van dit gedeelte der heilige gefchiedenis verdeedigd tegen de bedenkingen van het Ongeloof. _ Amalek geftraft; doch niet dan in laatere tijden verdelgd. Bedenkingen over de billijkheid van Gods geboodene_ ftraf, ook over het vee, vrouwen en kinderen. Bedenking ook over den tijd. Alles beflaanbaar met Gods deugden. , . — Belagchelijk voorgeven van een befaam- D. Bladz. I. 112. 127. II. 173. VI. 282. I. 160. II. 78. «39- VI. 468. 488. VII. 163. ï. 68- 72- den  O N. 179 den Vrijgeest, die wil, dat Samuel de Koning Agag den Heere hebbe opgeofferc en daar uit tracht te bewijzen, dat in de Joodfchen Godsdienst offeranden van met fchen plaats hadden. ~ °yer de tijd-orde,in welke Davids twee ftrijd met Goliath fchijnt geplaatst te woi den. Bedenkingen daar over gemaakt kunnen zeer wel opgelost worden. - Davids beleid en beginfelen in 't onder neemen van dien tweeftrijd , tegen den blaam van ligtvaardigheid en ijdele eet zugt verdeedigd.' . , — Saul vordert van David honderd voorhuiden van Filiftijnen, als een bruidfchat om hem zijne dochter Michal te geeven Een voorftag, welken David aanneemt' en waar aan hij dubbel voldoet. Bedenkingen daarover gemaakt: moest hij geen afgrijzen hebben gehad van zoo moorddaadig eene voorwaarde? Was het beginfel, waar uit dit bij David voorkwam, wel vaderlandsliefde? Was het niet zijn eigen belang ? En is het betaamelijk daar aan het leven van zijnen medemensch op te offeren?" En, zoo het dooden van zulk een getal vijanden, en met zulk een inzicht, niet te wraaken zij, is het echter met de betaamelijkheid overeen te brengen , dat David hunne voorhuiden tot Saul bragt ?" ~ Bedenkingen °P 'c geen te Najoth 'en in de School der Profeeten is voorgevallen. Men vraagt: „Is het oogmerk van Davuls vlugt niet geweest, om met Samuel ontwerpen tegen Saul te fmeeden?" II 79- .„ Is 't waarfchijnlijk, dat Sauls boden m Profeeten hervormd zijn, en vrijwillig te Najoth bleeven? 80. Wat was toch de ftoffe ven Sauls profeptfij ? " Wat betrekking heeft het uittrekken van zijne kleedereti, tot zijn profeteeren ?" Is zijn nederliggen, een'dag en nacht, niet eene wonderlijke houding,? En wel bloot. M 2 n D. Bladz. 1' i- I- 160. itfi, 293-3°3440. VI. 522, .Ti  iSo ON. „Is dat niet afzichtelijk?" 81-84. „Hoe ftrookt deeze ontmoeting van Samuel en Saul , met het geen te vooren gezegd was, dat Samuel Saul niet meer zag"? — David vlugt naar Gath,lot Koning Achis. Het welk ons bedenkelijk kan voorkoomen. Doch David had hier toe zijne te denen. Niet een ontwerp van verraad, maar eigen veiligheid dreef hem daar toe. — Eenige manfehap verfaatnelt zich bij David, tot 400 in getal, en hij wordt hun ten Hoofd. Men vraagt, of deeze manfehap niet een hoop (legt volk was? Doch dit kan niet worden opgemaakt uit de befchrijving hier gegeeven, noch uit hunne koomst tot David. «Ook vraagt men, of David wel deed, met hen bij zich te houden , en hun ten Hoofd te worden ? — Saul geraakt in eene fpelonk in Davids magt. Die een (lippe van Sauls mantel gffnijdt enz. Bedenkingen van het Ongeloof over dit verhaal. Als ook, over Davids zedenlijk beltaan in dit geval. — Zijn wraakzugtig opzet om Nabal en alle de zijnen te verdelgen, was voorzeker zondig; maar hij was geen zoo ondeugend mensch, als de Vrijgeest daar uit wil beweeren. — Het karakter van Abigail en David tegen laster verdeedigd. _ Zoo als ook Davids edelmoedigheid en godvrucht, in het fpaaren van Sauls leven, toen hij hem zou hebben kunnen ombrengen. . • ' • ■ — Achis geeft hem en zijne manfehap de fud Ziklag ten verblijf. Aldaar zijnde, beoorloogt hij nabuurige Volken. Veel buits gemaakt hebbende, koomt hij tol Achis, die hem vraagt, waar hij was ingevallen? Waar op David antwoordt, doch dubbelzinnig. Waar door Achis zich misleidt. Voords wordt onderzocht, ol David zich hier hebbe gedraagen — ah een bedrieger — als een ondankbaare — D. Bladz. II. 85. 259-262. 309-3I4502-509. III. 18- 20. 71. 7*. 130- als  O N. l8l als een wreedaart - als onbevoegd - als O Bladz ongehoorzaam tegen God - ? En hoe deeze bedrijven van David voor 4cW konden verborgen blijven? . . In 2I7.B27 - De Vorften der Filiftijnen willen niet roe laaten, dat Achis hem met zich regen Saul ten ftrijd voere. Davids gefprek met Achis. Hier wordt onderzocht , wat men van Davids gedrag en. houding te denken - De Amalekijten, die in zijne afweezendbeid Ziklag verbrand en uitgeplunderd hadden, door hem achterhaald en geflaagen. Eenige .bedenkingen worden opgelost , en Davids eer verdeedigd. " %77 - Van den buit op de Amalekijten veroverd,_ zendt hij gefchenken enz. Dat hij daar in deugdzaam en voorzichtig gehandeld hebbe , wordt betoogd , en hij daar in verdeedigd. , _ . - Hij krijgt bericht van Sauls dood. David 4H' ondervraagt den bood.'chapper nader. en veroordeelt hem, op zijne bekendrenis, ter dood. y Bedenkingen , of hij daar in rechtvaardigüjk gehandeld hebbe. . 470-48? — ■David zendt gezandten aan die van Jabes in Gilead enz. Dir zijn gedrag verdeedigd, als betaameliik, voorzichtig en lofwaardig.. IV. 10- 24 — Als mede dat de ftam van Juda recht had hem Koning te maaken : Dat David wel deed, die verkiezing aan te neemen. En bezonder, dat hij door wettige middelen den troon beklommen heeft. . . 24_ 28 — Bedenkingen beantwoord , die men maakt op Davids opeisfching van zijne vrouw Michal: Qp zijnen krijg tegen hbofeth:' Op zijne onderhandelingen me: Abner: En op zijn gedrag omtrent Joab. . 77- 8<; — David ftraft de moordenaars van hbofefh, en laar het afgehouwen hoofd eerliik begraaven. Bedenkingen over Davids gemoedsgefteldbeid. Of hij niet hejmlijk de band in dit bedrijf gehad hebbe ? Of hij geen aanleiding tot deezen moord hebbe M 3 ge-  182 O N. gegeeven ? De moordenaars hebben ftaat gemaakt op Davids goedkeuring. Of Davids gedrag geen loutere Staatkunde was ? if. Hiram, Koning van Tyrus, zendt hem bouwftolfen en bouwlieden. Of dan het joodfche volk zoo bijlter dom en onbefchaafd was, dat het geen werk van eenige kunst of vernuft konde vervaardigen? — Is het gelooflijk, dat de Fiiiftijnen, een volk, zo eng eene landftreek bewoonende, zoo dikwijls in oorlog, en van David zoo deerlijk gefhagen, zoo fpoedig weder een talrijk leger op de been brengen, en den aanval hervatten konden? — Zijne oorlogen met de Filijlijnen , geen bewijs dat David een bloeddorftig man '■ was,die in menfchenmoord vermaakfchicp. — Of Uza waarlijk van God met een fchielijken dood geftraft zii; en, zoö ja, of dit met de Godliike rechtvaardigheid overeenkootnftig ware? — Over Davids gedrag bij de opvoering der Ark, en de berisping die hij van Micha, ondergaat. . — Snoode verdraaijing van 't geen de Heere zegt: „ Gij zijt een krijgsman , en gij hebt veel bloeds vergooien." Als ware dit het zelfde, wat Simei den Koning nariep •. „ dat hij een man des/oloeds was." — Oorlog met de Filijlijnen , waar in Davia de hoofdftad Gath veroverde. Of dit beftaanbaar was met zijne verpligting aan Ko ning Achh^&it hem zoo veele gunst had beweezen? . • • • — En met wat recht hij de Moabijten be oorloogd , en zoo wreerie ftraf aan dt overwonnenen geoefend hebbe. — Het bericht aangaande de kroon van Ha nun, den Koning der Ammonijten, op gehelderd. • — Voords . of David het wangedrag de; Ammonijten zoo lioo.; mogt opneemen er zoo fel eenen oorlog om voe ren; hun land in bezit neemen; e; D. Bladz. [V, 118 -122. 208. 257. 258. 266. 368. 413-volg. 473- V. 5- 8. 8- 16. 160 -163. voor-  O N. l83 Sn? °f h'j Z0° ftreng m0gt D- Bladz' -Nathan tegen den Ja'ster van ligtvaardig- V* 163 *I?0, heid en vleizugt verdeedigd, daar hij Da vid op zijne boetvaardige fchuidbelijdenis zoo aanftonds verzekerde : „ De Heer heeft ook uwe zonde wechgenoomen di zult niet derven," . . . *ia.-vi6 - De blaam van laaggeestigheid en klei'n- ' moedigheid, welke David in zijne vlugt voor Abjalom zoude vertoond hebben, afgeweerd. ... - David raadt zijnen vriend Hufai naar je. rufalem te rug te keeren, zich bij Abfalom te vervoegen, en hem zijnen dienst aan te bieden. Schrander, ja, maar dit wordt door fommigen fcherp berispt, en onbepaaldelijk veroordeeld, 't Welk buiten reden gefchiedt. David toch had hier te doen met eenen verraader,. en geweldenaar, aan wien noch hij, noen Hufai verpligting had. Terwijl hier geen verpligte trouw werd gefchonden. En fchoon David meer of min te berispen mogt zijn, is hij daar door niet eerloos. . VI 18- 2< - Een aanmerkelijke blijk van goede krijes- ' tucht in Davids leger. . . a,5 - Davids uitfpraak over Mefibofeth 'en Ziba beoordeeld. - En waarom hij Joab niet'geftraft heeft, 3°4"310, wegens het vermoorden van Amafa; ja zelfs hem op nieuw in den post van Krngsoverften bevestigde. . . ,„ - Twee zoonen van Saul uit een bijwijf, en vijf zoonen van Adriël, uit Sauls dochter, Merab, opgehangen, ter afwending van het Godlijk ftrafgericht. Bedenkingen tegen deeze gefchiedenis, en Davids handelwijze opgegeeven en breedvoerig beant woerd. , .,„ ' " » 452. - Davids zonde in de telling van het volk V°'g' f" 'c Godlijk ftrafgericht over Israël. Welke bedenkingen men hier ook maake, M 4 Gods  ü34 O N. Gods doen is rechtvaardig, 't Welk nader wordt opgehelderd. . . A — Over den verbaazenden fchat, door David tot den Tempelbouw verfaameld. — Of David recht had .zijnen ouderen zoon Adonia, van de troonsopvolging te berooven , en die aan Salomo te verzekeren, — Dat Nathan deugdlijk gehandeld heeft, daar hij met Bathfeba 't ontwerp van Adonia verijdelde. . , . . — Davids laatfte bevelen aan Salomo, aangaande Joab en Simei. Ohgelub. Rampen. Zie ook Lotgevallen, En Nooden. — Dat men geneigd is, veelal, zijne rampen aan anderen te wijten en te wreeken. .... — Gevoeligheid in het ondergaan van rampen , is betaamelijk. Zie Droefheid. •— Bij het ondergaan van rampen , moeten wij op de jnmengfelen van goedertierenheid letten. , . , . — De Godvruchtige kan onder zwaare rampen koomen , doch gemoedigd in den Heere , mag hij op redding hoopen. — Dat God diep treffende onheilen veelal vermengt met troostend goed. — Dat men in tegenfpoed zich aan God moet onderwerpen. Dit is onze pligt en zalig voorrecht. .... — Der vroomen rampen neemen eenmaal een einde. .... -r- Dat hij den vroomen de eene ramp den anderen kan opvolgen. . Ongevoeligheid. — Ongevoeligheid onder rampen, is veelal hoogmoed of verharding, en zeer onbetaamlijk. .... Ongodsdienftig. Zie Godsdienst. Godsdienftig. Onrecht. Onrechtvaardigheid. ■— Snood gedrag van hun, die onrecht met fchijn van recht bemantelen. — 't Is een pligt de gerechtigheid tegen onrecht betaamelijk te verdeedigen. D. Bladz. 'II. 60- 62, 148. volg, 258-261. 296. 434, volg. III. 385. •397. IV. 395442,543- 546. VI.2S5. 38!. III. 38a. 43 ï- 436. — Hoe  ON. 0 0. — Hoe een rechtvaardig God de onrecht vaardigheid blijkbaar ftraft. Onfchuld. — De bewustheid van onfchuld, de beste verdeediging tegen laster, 't Is een voor recht, te kunen vraagen : „ Wat heb ik gedaan ? " — Pligten jegens onfchuldig verdrukten.' — Wij zien in Achimelech, hoe groot een zaak het is, onder valfche befcbuldigingen, een zuiver geweeten te hebben, en betaamlijk zich te verdeedigen. — Als ook in David, dat wij befchuldigd, onze onfchuld best door daaden bewijzen. — En dat de belasterde vroome zich zeiven mag verdeedigen. — Dat een wijs mensch met voorzichtig beleid hier in te werk gaat. — Dat wij den goeden naam van onzen evenmensch behoorlijk moeten verdeedigen. Ontferming. Barmhartigheid. — God wil barmhartigheid, en niet offerande, hoe te verftaan. — Ontfermer wordt de Heer genoemd, en waarom. Ontblooten. (zich) Zie Bloot.' Ontucht. — Hoe fnood eene zonde de ontucht zij, en hoe verderflijk. Ontwerp. Zie Onderneeming. Onvermogen. Zie Zwakheid. Oobh. Hebr. woord. Zie Waarzegger. Oog. Oogen. — Schoon van oogen, wat beteekene. 'tAangezicht en de oogen veelal de tolken der ziel. ..... Oordeel. Oordeelen. — Daar menfehen niet altijd zijn, het geen zij fchijnen te weezen, en God alleen het hart kent , betaamt het zelfs den wijsten en Godvruchtigften , in het beoordeelen van menfehen zeer voorzichtig te zijn. — Dat wij, in tijds; ons zeiven, en ons gedrag wel moeten beoordeelen , ten M 5 185 D. Bladz. VI. 191. II-137333- 377553III. 176. 178. 336. II. 229. vu. 75- V.435. I. 210. 1.229. aan-  i86 O O. aanzien van ons tijdlijk, en eeuwig belang — Wij moeten over perfoonen en zaaken niet oordeelen naar't nut, dat zij ons aanbrengen. .... — Ook fchrandere menfehen oordeelen dikwijls verkeerd over het beftaan van den vroomen. . ... — Overhaasting in het oordeelen bij onverwachte ontmoetingen van vriendfehapsbetooning, brengt ook de beste menfehen tot ichadeltjkc mts (tappen. — Liefdelooze veroordeeling, haatelijke misduiding en boosaartige lastering van den naasten, een fnoode misdaad. Oorlog. Krijgsrccht enz. — Dat God, een Volk willende (tranen, zulks cok door oorlogen , de zwaarltevan alle rampen, doet. — Dat men, aangevallen wordende , zich met beleid te verdeedigen hebbe.' — Dat wij over het Krijgsbeleid voorzichtiglijk moeten oordeelen. — Oudtijds bediende men zich niet van bezoldigde en in dienst blijvende Krijgsknechten , maar 'slands weerbaare manfehap werd opgeroepen. — beloften van eenige bezondere belooning zeer gefchikt om den krijgsmoed op te wekken. .... — Aanmerkingen over Davids oorlogen en overwinningen op de nabuurige Volken. — Het Krijgsrecht bij de oude Volken, zeer wreed, onbepaald , en gansch anders dan in laatere tijden. — Is het oorlog een zwaare ramp, nog zwaarder de burgerkrijg. . — De Krijgskunde- bragt met zich, dat, wanneer de Koning in perfoon bij 't leger was , men meest toeleide om dien te doen fneuvelen, en dan den ktijg (taakte. . . ... D. Bladz. III. 80- 83. IV. 135. V. 383- VI. 79. VI. 490. I- 343. 111.4X5. 1-345348. 368. 383. V. 21 - 26. 166. VI. 132. 143.153. 141. - Een  0 0. OP. OR. OU. — Een ftaaltje van flipte krijgstucht in 't leger van David. — Volkstelling, of opneeming van 't getal der weerbaare manfehap, waarom zulks in David als eene zoo groote zonde wordt aangemerkt. — Davids befchikkingen op het Krijgsbeiftuur. Het Krijgswezen brengt veel verwijt met zich. Is echter in den ftaat der weereld noodzaaklijk. — Krijgslisten. Zie Bedrog. Ootmoed. Zie Nederigheid. Openbaaring. Zie Godsdienst. Oprecht. Oprechtheid. — Wij moeten in woord en wandel oprecht, doch tevens naar vereisch van zaaken, voorzichtig zijn. — Bezonder ook in zorgelijke omftandigheden. — Salomons fpreuk : „De gerechtigheid bewaart den oprechten van weg." — Oprechtheid en eenvouwdigheid, ten aanzien van het openbaaren onzer innerlijke gevoelens, moet door bedachtzaamheid beftuurd en gemaatigd worden. Oprechten. ( het boek des ) Zie Jafer. Oproer. Zie Regeering. En Maatfchappij. Opvoeding. Zie Kinderen. En Ouders. Ornan. Zie Aravna. Oud. Ouderdom. , — Ouden van dagen zien in 't voorbeeld vau Samuel, wat elk in zijnen ftand, bij meer of minder ontflag van zorgend bedrijf, betaamt. . — In Barzillai zien wij een oud man. — Oude lieden behoorden hunnen leeftijd na te denken , en zich voor de eeuwigheid te bereiden. Terwijl de vroome hier veel dankftof vindt. — Ook, hoe zij over de vermaaken der groote weereld hebben te oordeelen. — Dat wij in den ouderdom werkzaam en nuttig moeten zijn, en ons bereiden moeten voor de eeuwigheid. . . \ 187 D. Bladz. VI. 21Ó. VII. 15. /II. 215. vo'g. 1.222. II. 246. IV. 103. VI. 278. II. 8S. VI. 327. 334- 'II. 200. - De  O u. — De ouderdom gepaard met verzwakking, en wordt als eene ziekte op zich zeiven aangemerkt. — David oud en zwak. Leeringen tot onderwijs voor de jeugd. En voor ouden. Ook, dat de moeite den ouden vroomen volgen kan tot aan het graf. Het welk de weereldling ter harte moet neemen. Ouders. Zie ook Kinderen . — Hoe zij te handelen hebben ten opzichte der belternming van hunne kinderen; zoo, dat zij te gelijk op 's Heeren beftuur letten, en daar in berusten. Een ieerbeeld in lfai. — De ouderlijke rechten altijd te eerbiedigen. Dit moeten ook de Overheden doen. — Ouders met een talrijk huisgezin gezegend , hebben veel zorg en arbeid; en waar toeverpügt zijn. lfai een voorbeeld van een zorgenden vader. — Moeten voor het welzijn hunner kinderen beiaamlijk zorgen, 't Voorbeeld van Jonathan. II. 155. En ook van Saul. — David met Abfaloms fchoonheid te zeer ingenoomen. Een Ieerbeeld ter waarfchuuwing voor Ouders. Dus ook zijne zwakheid in het al te veel toegeeven aan zijne kinderen. . , . — Hoe Ouders de liefde jegens hunne kin deren beftuuren moeten. — Davids droefheid over Abfaloms dood, uit verfchillende oogpunten befchouwd. Ook daar uit is veel te leeren voorOuders, bij het verliezen van een Godvruchtig kind , of van eenen Abfalom , of van eenen, omtrent wien zij bekommerd zijn. — Barzillais gedrag jegens David, en omtrent zijnen zoon Chimham , een uitmuntend voorbeeld voor Ouders en Kinderen. Hij is een oud man die eenen zoon heeft; en wel, dien hij den Koning durft aanbieden . en overceeven aan eene gansch andere leevenswijze, en ten gemeene nutte. Waar in hij zich loflijk gedraagt. Zoo kan D. Bladz. vTI. 250. 270-275. I.230. 288. 400.405, II. 5°5. V. 479-487- VI. 190. 237. wel-  OU. O V. PA. weldaadige Godvrucht der Ouderen, aan 't nakroost tot zegen zijn. — Dat Ouders hunne kinderen moeten onderrichten. En hde kinderen zich daar bij hebben te gedraagen. . . < — Bezonder ook omtrent den Godsdienst. Overheid. Zie Regeering. Overtuiging. Zie Vermaaning. Overwinning. Zie ook Zeegepraal. — Hoe God genaamd worde de Overwinning hraëh , of liever , de Waarheid Israëls. . . — Buitengewoone beloften of aanbiedingen op eenige heldendaad en overwinning. — Bij alle middel-oorzaaken blijft het waarheid : de overwinning is des Heeren. — Het overbrengen der tijding van eene groote overwinning, werd altijd voor eene zonderlinge eer en voordeel gerekend. P. Paard. Paardenvolk. — Paarden en Paardenvolk van minder gebruik in Kanaan. De Wetgeever van Israël had het vermeenigvuldigen van paarden verbooden. Palmyra. Zie Thadmor. Palti. — Befchreven als „de zoon van Laïs, die van Gallim was." Aan deezen werd Michal,Sauls dochter, aan David gehuuwd, maar hem weder ontnoomen , ter vrouw gegeeven. . ... Paltz. — Met de kinderen van den Keurvorst Filippus, is het oude Keurvorstlijk Huis uitgedorven. Merkwaardig gezegde van zijn' jongden zoon Wolfgang. Panfier. — Een borstwapentuig, van Ieder of andere doffe. Een fchubachtig panfier van kleine koperen plaaten , in de gedaante van faaragevoegde vischfchubben. 189 D. Bladz. VI.339-350- m. 138. 3fto. 1.148. 380. IV. 192. VI. 176. 213. 138. III. 75. I- 7h I.328. Pa-  ipo PA. PE. PI. PL. Paran. D. Bladz. — De woeftijn van Paran, hoedanig, en waar gelegen. David begeeft zich derwaards , en'met reden. . . III. 10. Pasdammim. Zie Dammim. Perazim. Baai Perazim. — Een berg bij het dal Refaim, van David zoo genoemd wegens zijne overwinning op ie Filiftijnen. . . . IV. 254.255. Perez-Uza. Zie Uza. Pest. — De Pest eene zeer geduchte plaag, meermaalen , gelijk ook het oorlog en de hongersnood, van God aan Israël bedreigd, en bezonder als een oordeel, onmiddelijk van God voordkoomende, aangemerkt. VII. 47. 51- 56. PlNEHAS. — Zoon van Eleazar , den oudften zoon van Aaron. (Zie Eleazar. En Eli.) Pisfen. — „ Niet overlaaten, die aan den wand pist." Een fpreekwoord, waar mede eene geheele verdelging en uitroeijing wordt aangeduid. .... III. 24. Plaats. Plaatsbefchrijving. — Naauwkeurige befchrijving van plaatfen, waar iers aanmerklijk gebeurd is, voor een Vaderlander nuttig. . . 1.318. Pligt. Zie ook Gehoorzaamheid. — 't Betaamt ons, onder het waameemen van onzen pligt, op 's Heeren beftuur te letten. ..... 231. — Schijnbaare wenken der Voorzienigheid, raad en aandrang van welmeenende vrienden , enz. moeten ons nooit afleiden om tegen pligt te handelen. Gods geopenbaarde wil altijd onze regel. . II. 512.521. III. 142. — Een wijs mensch bemoeit zich niet met zaaken tot welken hij geene roeping heeft, maar is zeer oplettende op zaaken, tot weiken zijn pligt hem roept, en bij weiken hij een waar en deugdlijk belang heeft. 135. — 'e  P L. PO. P R. — 't Verwaarloozen van een toebetrouwde \ Postj haatlijk en gevaarlijk. *— Gods beloften fluiten onzen pligt en vli niet uit. — Ieder moet getrouw zijn in 't vervulle der pligten van zijnen ftand en post. — God bezoekt pligtverzuim, ook in zijn kinderen. Poort. Poortier. — De poorten van eenige uitgeftrektheid Eau binnen- en buitenpoort. Wachters o| het dak der poorten. Raadsvergaderinj in- en op bovenzaalen der poorten. — Davids verordening omtrent de Poortier van den Tempel. 4000 Levijten daar to< gefchikt, uit het nakroost van Kore, zooi van eenen Af af, en uit dat van Obed-Edom als ook uit dat van Hofa, uit het geflach der Merarijten. . Pracht. Praal. — Dat grootfche praal, of dwaas, of bedriegelijk is. ... Priefters. — 't Hebr. woord Cohanim , door Priefters vertaald, beieekent eenen die dient, of eenen die toegang heeft tot eenen Vorst of Grooten, en dus nadert om hem te dienen. En wordt ook van voornaame Ambtenaaren gebruikt, in burgerlijken zin. — Tot Priefters had de Heer afgezonderd de nakoomelingen , niet uit Levfs oudften zoon Gerfon, maar van zijnen tweeden zoon Kehath. — Davids verordeningen omtrent de' Priefters. Verdeeling in 24 Ordeningen , Hoofden , of Overften der Priefteren enz. Profeet. Profeteeren. — Saul door een boozen geest aangedaan, profeteerde. Hoe dit te verftaan. — Wie in bepaalden zin Profeeten: ruimere beteekenis van dit woord. II. 54. Eene vergadering van Profeeten. 55. Schooien der Profeeten. 56.57. Onderwijs der leerlingen in den Godsdienst. 57-59. En in 191 1 D. Bladz. III. 180. t IV. 276. 1 V. 125. VI. 463. ) VI. 217. 244. I VII. 189. v.533. v. 72. 73. ra. 184. 186. 1.502. de  tpa PR. PS. PY. RA. de H. Dicht-Zang- en Speelkunst. II. 59. Maar niet in de wijze, op welke men de ' buitengewoone werkingen van den H- Geest konde ontvangen. 60. Zulke leerlingen wierden zoonen der Profeeten, ook wel Profeeten, en hun werk profeteeren genoemd. 61 ■ Samuel aan 't hoofd van zulk eene Schoole. 62-65. Sauls boden profeteerden. 65-69. Ook Saul zelf. 71—7375. 76. Spreekwoord : ,, Is Saul ook onder de Profeeten." 76. 77. Bedenkingen over deeze gebeurdnis beandwoord. — Leeringen : Van welk een belang wel ingerichte Schooien zijn; vooral ter voordplanting van den waaren Godsdienst 86— 88. Welk bedrijf den ouden in rust leevende meest betaamt. . • £ Pfalm. — Lie/J. Lofzang. Zie Dichter. Dichtkunst. Pyïhius. — Een rijke en edelmoedige Lydigr. Hij onthaalt Xerxes en zijn talrijk heir, en biedt hem eene groote geldfomme ten dienlle aan. Hij verzoekt ontllag v'an den krijgsdienst voor zijnen zoon; maar deezen laat Xerxes in Hukken houwen. R. Raad. Raadpkegen. Raadgeeven Raadf.ag. — Dat men in ongelegenheden met getrouwe vrienden hebbe raad te pieegen. II. 134. Dat men aan derzelver gevoelen en redenen moet plaats geeven. 141. En hoe men dan omtrent de uitkoomst te verkeeren hebbe. • • • •" — Dat God der boozen raad, den vroomen ten goede, kan verijdelen. — Wijze en Godvruchtige raadgeevers worden wel eens na hun affterven verlangd, van zulken, die bij hun leven, hunnen goeden raad verwaarloosd hadden. — Wij moeten in gewigtlge zaaken en onge- D. Bladz: II. 80- 85. 8- 91. VI. 3ao. II. 188. 433 5Ï2' III. 296. Ie-  R A. io3 legenheden, 's Heeren aangezicht zoeken D. Bladz. om hulp en raad te erlangen. ZieBidpiigt. En Nood, Buiten 's Heeren weg is geene rust of veiligheid te verwachten. . III. 323. — 't Is een voorrecht , tegen misvattingen gewaarfchuuwd te worden, en een pligt, naar goeden raad zich te gedraagen. . 330. — Hoe haatlijk en fchadelijk verleidende raadgeevers zijn. En hoe noodig het is die te fchuuwen. . . . V. 437. — Dat een verftandig raadgeever van groot nut is. Zoodanigen zijn fchaars te vinden; en, zoo al te vinden, worden weinig gebruikt. Vooral in zaaken van eeuwig belang yi. ^ — Bidden, het beste wapen tegen der fnoo- den raadflaagen. . . . \ ^i. — Dat kennis van der boozen raadflaagen hoog noodig is. Vooral van dip, welken tegen het rijk van Christus genoomen worden. Waar toe men veel zorge heeft aan te wenden. " ■ • • 33. — Dat men in alles Gods Woord moet raad-" pleegen ; en boven allen menfchelijken raad tellen 88> — God kan door ongedachte wegen den fchranderflen raad verijdelen, en zulks ten goede van zijn volk. Voorbeelden ook in onze Vaderlandfche gefchiedenis. . VI. 120. — Dat trouwe raad wel in acht moet genoomen worden. . . , — Wij behooren goeden raad te volgen; meer op den raad, dan op den raadsman ziende 27p. — Dat, wanneer God een volk wil flraffen, Hij fomtijds deszelfs Hoofden aan verkeerden raad overlaat. . . VII. 31. — Dat men goeden raad behoorlijk moet plaats geeven. .... .35. — Dat een flegt mensch, in eenig bezonder geval, den vroomen fomtijds goeden raad kan geeven. . . . . 36. — Snood beleid kan voor eenigen tijd voorfpoedig flaagen. . . S7« VIII. Deel. N - Der  IP4 RA, RE. — Der Godloozen raadflaagen zijn bedrog. > — God is magtig boozen raad te verijdelen. Raadsbejluit. — Gods befluit gaat ook over 't geen bij de menfehen toevallig is. En hoe, omtrent hetgeen in zeker geval gebeuren zou. Davids vraag, en Godlijk antwoord omtrent de Kehilijten. ... Rabba. _ De hoofdftad ter Ammonijten. Door David veroverd. Ra ma. _ Eene ftad in Benjamin, niet verre van Gibea, Sauls hoofdftad. Rama de woonplaats van den ouden Samuel, tot wien David daar heenen vlugtte enz. — Rama beie&ent hoogte; gelijk ook Gibea een heuvel beteekent. i Sam.. XXII. 6. daar door opgehelderd. Ramp. Rampfpoed. Zie Ongeluk. Rechab , _ en Baëna van Beëroth, vermoorden Isbofeth, en brengen zijn hoofd tot David, die hen rechtvaardiglijk en wijslijk ftraft. Recht. Rechtvaardigheid. Zie ook Wedervergelding. — Gods rechtvaardigheid in 't uitoefenen van zwaare ftrafgerichten verdeedigd. Eenige aanmerkingen over de Godlijke rechtvaardigheid, en 't beoordeelen derzelve, 't Strafgericht over Uza verdeedigd. ..... — De Godlijke rechtvaardigheid is met te beoordeelen naar de voorfchriften, regelen en verpligting van gerechtigheid onder de menfehen. .... — De blijken der Godlijke rechtvaardigheid verwekken vreeze; ook bij den vroomen. Rechters. — Davids verordening aangaande óboo Levijten , tot Ambtlieden en Rechters aangefteld. (Zie Ambtlieden.") — De zoogenaamde Rechters , die voor de invoering der Koninglijke regeering D. Bladz. % 285. 3°9- II. 414. V. 150.158. II. 49. 3=5- IV. 107. volg. I. 69. 70. IV. 365-363. VI. 445- VII. 98. 193 - '95 ■ wer-  II E. ,o5 werden aangefteld; hoe befchouwd moe- D. Bladz. ten worden. ..... VII. 222. Refaïm. Het dal Refaïm. — Een oud volk, reeds in Abrahams tijd vermeld, en van welke dit dal zijnen naam ontleende. Deszelfs (trekkingen grootte. IV. 248.201. Regeering. Overheid. — De fpreuk van Salomo: „ Als de rechtvaardigen groot worden , verblijdt zich het volk; maar als de godlooze heerscht, zugt het volk." . . . in. 40Ii — Israëls regeering was oorfpronglijk eene Godsregeering. Zie Koning. — Het is een groote zegen, naar billijkheid geregeerd te worden. . . . V. 83. — Men moet voorzichtig zijn omtrent hen die over hunne wettige Regeerders Iteeds klaagen. ..... 534, ~ Ook moet men afkeerig zijn van alle verraaderlijke handelingen , en volksberoering. . 539< — De bedienaars van den Godsdienst moeten der wettige Regeering getrouw zijn. . 545. — Hoe God onwettigen opltand tegen de wettige Overheid rechtvaardig ftraft. VI. 203. — Hoe veel kwaads een eenig* woelgeest veroorzaaken kan, . . . 382,414. — Welk eene verpligting men heeft aan zorgende Overheden. . . vil. 199. — Het Tsraëlijtisch Burgerbeftuur was gegrond in het Aardsvaderlijk huisbeftuur. Davids verordeningen omtrent het zelve. VIL 221. volg. — Korte overziening van die Staatsgefteldheid. De 12 Stammen zoo veele afzonderlijke Gemeenebesten; doch faamen verbonden , en hoe. De regeering der Rechteren,- ook die der Koningen, was met die onderfcheiding beltaanbaar. De Koningen waren geene Oppermagtige Heeren enz a,d> — Davids befchikking op zijn Huis- en Hof- befluur.__ . . . 230.volg. — Dat wi] onder een rechtmaatig en zorgend beftuur , vredig leeven moeten. N 2 Toe-  i96 RE. RH. RI. RO. Toegepast op het Godstijk van Koning Jefus. 1 Reus. Reuzen. _ Wie de Nefalim of Reuzen voor den Zondvloed geweest zijn. Reuzen, menfehen van buitengewoone grootte , en fterkte; of er geheele zoodanige volken geweest zijn, en nog zijn? Wel enkele gedachten of familiën; onder deeze waren de Enakim, of Enakskinderen, en wat de Schrift van deezen vermeld. Befchrijving van den Reus Goliath. Rhinocolura. — Naar fommigen het oude Gerar der Filiftijnen, bij de uitwaatering der beek Sichor. . • Rizpa. — Een bijwijf van Saul, welker twee zoonen Armoni en Mefibofeth, den Gibeonijten ter drafoefening zijn overgegeeven. Haar gedrag omtrent de doode ligchaamen. Roekeloosheid. — Dat men een dreigend kwaad niet roekeloos moet tarten. Rogel. — Een fontein en plaats buiten Jerufalem , waar Jonathan en Ahimaaz zich onthielden, ter heimlijke verdandhouding met Hufai. . ... — De deen Zoheleth bij deeze fontein. Rogslim. — Een dad in \Overjordaanfche, de woonplaats van Barzillai. . Rood. — Rood hair. Zie Hair. Eene frisfche roode koleur van 't aangezicht teekent gezondheid en fchoonheid. Rouw. Rouwklagt. — Salomons fpreuk: „ Beter te gaan in 't klaaghuis —" toegelicht. — Klaag-en treurliederen bij droevige gelegenheden , vooral ook bij voornaame fterfgevallen , al van ouds in gebruik. — Davids treurzang over Saul en Jonathan. D. Bladz. 'II. 243. ■ I.322. volg. IV. 343- VI. 449.451- V. 542. 109. VII. a66. VI. 112.311. 1.209. III. 506. 5°9 5i7.volg - De  RO. RU. RIJ. SA. — De rouw over eenen dooden , duurde bij de Hebreeuwen maar weinige dagen. — Teekenen van rouw en groote droefheid bij de hraëlijten. — Bezonder ook het omwinden van het hoofd, bedekken van 't aangezicht, en het barvoets gaan. Ruiter. Ruitery. Zie Paard. Rust. Zie Vrede. Rijkdom. — Geeft geen waar geluk. Schoon dezelve nuttig kan zijn. Is niet te hoog te fchatten, en voorzichtelijk te behandelen. — Verbaazende rijkdom van fommigen onder de Ouden, 't Goud en zilver oudtijds zeer meenigvuldig; doch meest in de fchatkisten der Vorften , weinig onder den gemeenen burger. Overgroote fchat van David opgelegd tot den Tempelbouw. — Dat onze bezittingen den Heere moeten geheiligd worden, en hoe. Rijksdag. — Die aanzienlijke Vergadering, van David gehouden na het dempen van Adoniaas opftand, en krooning van Salomo, dien hij door alle de Krijgs- en Burgerhoofden deed huldigen, moet als een plegtige Rijksdag befchouwd worden. En wac daar op verder zij voorgevallen. S. Saöraim. — Hoe gelegen, ten opzicht van Gath en Ekron. .... Sabbath. — Alles, wat ter oefening van den plegtigen Godsdienst in het Heiligdom noodig was , mogt niet alleen , maar moest op denSabbath verricht worden. Salem. — Een ftad in Kanaen, in Abrahams tijd bij dien naam bekend, en dezelfde die N 3 197 D. Bladz. V. 244. 347- 411, 426. VI. 299. 8- 10. I"- 35- 37- /II. 14 7-156. 167. 354. volg. I 443II. 227. na*  ioS S A. naderhand Jerufalem genoemd is. Dit .wordt van fommigen, doch zonder genoegzaame reden, ontkend. Salomo. — Een zoon van David, uit Bathfeba, mm. te Jerufalem gebooren , doch niet de eenige van deeze moeder. Uit hem is de Koninglijke Ham voordgeplant. — Zijne geboorte, en waarom David hem deezen naam gaf. De Heer, of volgens anderen , Nathan noemde hem jedid-jah, en waarom. — Davids opwekkende aanfpraak aan den jongen Salomo, Hij merkt hem aan als troonopvolger , en die den Heere een Tempel zoude bouwen enz. — Salomo een voorbeeld van den waaren Vredevorst,, die den Heere een geestlijken Tempel zoude bouwen. — Üij 't bekend maaken en invoeren der verordeningen, door David gemaakt ten aanzien der Levijten, werd Salomo openlijk door hem als zijn Opvolger verklaard. — En vervolgends , bij gelegenheid der faamenfpanning van Adonia, nog bij Davids leven, en op zijn bevel, voor Koning uitgeroepen , en door Zadok gezalfd. . .... — Reden, waarom Salomo niet flegts uitgeroepen , maar als Koning gezalfd wierd. — Salomons krooning eene fchilderij van Mesfias verhooging. — De opftand van Adonia geheel gedempt. Hij krijgt van Salomo vergiffenis, ondei voorwaarde van een (lil en vreedzaam gedrag. ... . . — Dat Salomo, toen hij Koning werd, reeds gehnuwd, en omtrent 23 jaaren oud was. — Op den plegtigen Rijksdag door Davia gehouden, wordt hij nogmaal gezalfd, et van alle de Rijksgrooten gehuldigd. — Davick laatfte bevelen aan Salomo gegee veu , kort voor zijnen dood, . D. Eladz. IV. 185. 186. IV. 213. 214. V. 357-vol-. VII. 124. vols14.5. voig. 128. 197. 3co. voig. 302. 308. 3?3vV°!g, 393- 1 405. 408. 424. volg. Sam -  S A. 199 Samma. — Een zoon van lfai, broeder van David. Sammua. — Een van Davids zoonen, hem te Jerufalem gebooren. Samuel. — De 2 boeken, naar Samuel benoemd. Zie Bijbel. — Wordt van den Heere tot Saul gezonden , met lastbevcl om de Amalekijten te verdelgen. I. 46. De Heere verklaart hem, dat hij Saul wegens zijne ongehoorzaamheid , verworpen hadde. 88. Zijne aandoening en droefheid daar over. Hij bidt voor Saul. Zijn edel karakter daar in op te merken. 89. Zijn nadruklijk twistgeding met Saul, aan wien hij de Godlijke verklaaring bekend maakt. , — Een Ieerbeeld, hoe wij ons over zondaaren moeten ontfermen , en God voor hun bidden. .... — Zijne verdere onderhandeling met Saul. — Verdeedigd tegen den blaam van veranderlijkheid in zijn woord. — Zijn bedrijf omtrent Agag, den Koning der Amalekijten. . . — Verdeedigd tegen de befchuldiging van wreedheid, .... — Samuel fcheidt van Saul, zonder hem ooit weder te bezoeken. Niet te min leed om Saul draagende, dat niet te laaken, maar te prijzen is. . ... — Daar Samuel,- op Sauls aandrang, tegen zijne eerst gedaane verklaaring, met hem wederkeert, kan men daar uit leeren; hoe een Godvruchtig mensch, billijk in voorneemen en doen kan veranderen, — Zijne aanhoudende droefheid over Sauls verwerping, van den Heere berispt; en hij gelast naar Bethlehem te gaan, om eenen anderen, dien de Heere hem zoude aanwijzen, tot Koning te zalven enz. — Hij maakt daar over zwaarigheid, betoo- N 4 D. Bladz. I. 205. IV. 213. I. 94. volg. 116.163. 186. 137-155152. 155-161. 161. iöi -164. 174. 185. volg, nen-  800 S A. nende bier in eene berispelijke zwakheid, doch waar in de Heere hem te gemoet koomt. .... — Leeringen uit deeze gefchiedenis afgeleid: Wij moeten ons onder 's Heeren beftel buigen. 218. God koomt de zwakheden van zijne kinderen te gemoet. 220. Voorzichtigheid moet met oprechtheid gepaard gaan. 224. In het gehoorzaamen aan God, moogen wij zijnen zegen op ons werk wachten. 226. Wij moeten voorzichtig zijn in 't beoordeelen van menfehen. — Davids vlugt naar, en verblijf bij Samuel te Rama en Najoth, waar Samuel zich bevindt aan 't hoofd van de Schoole der Profeeten. .... — Nut daar uit te leeren. (Zie Schooien.) — Samuel zag Saul niet meer tot den dag zijns doods toe. 1 Sam. XV*. 35. ftrijdt niet met 1 Sam. XIX. 24. — Samuel fterft, en wordt onder zwaaren rouw begraaven. — Hier uit ftaat ons te leeren : Hoe wij behooren te leeven — en te fterven. — En hoe omtrend het fterven van uitmuntende Godvruchtigen te verkeeren. — De melding van Samuels dood en begraaving, waarom en bij welke gelegenheid herhaald wordt. ( Zie verder Saul.) Satan. —■ Een booze geest van den HEERE, verJchrikte Saul. Of dit alleenlijk oneigenlijk eene ligchaamskwaal van zwaarmoedigheid, enz. aanduide. I. 242. 502. Satans werking op menfehen niet te ontkennen. 272. Doch is voorzichtigheid noodig om daar over te oordeelen. — Rampzalige toeftand der zulken, die God verlaatende van Hem verlaaten, en aan de heerfchappij des Satans overgegeeven worden. — Satans werkingen , en gewrochten die menfchelijke krachten te boven gaan, kun - D. Bladz. 1.190. 191 229. II. 49. volg. II- 85. III. 8- 10. 32- 2425?. 278. 276. nen,  S A. 201 tien, behoudens't gezag der H. Schrift, niet ontkend worden. — 't Woord Satan wordt ook van tegenpartijdige en beleedigende menfehen gebruikt. Saul. — Dit Werk wordt aangevangen met de verwerping van Saul, wegens zijne ongehoorzaamheid aan 't Godlijk bevel, i Sam. XV. kortlijk gefchetst. 1.26. En vervolgends breeder verklaard. — In Saul een fpïegelbeeld, wat kwaad de zonde baart. — 't Godlijk bevel aan Saul, om Amak'k met alle zijne bezittingen te verbannen. I. 45- 55- Van hem niet volledig uitgevoerd. — Zijne prijswaardige voorzichtigheid en billijkheid in het fpaaren der Kenijten, die onder de Amalekijten woonden. — Gods verklaaring aan Samuel, dat Hij Saul wegens zijne ongehoorzaamheid verworpen hadde. — Sauls gefprek met Samuel, waar in een faamenloop van huichelaarij, onoprechtheid, leugens, enz. Weshalven Samuel hem zeer nadruklijk befrraft. — En hem 't Godlijk vonnis aankondigt. De HEER heeft u verworpen , dat kïj geen Koning zult zijn, hoe dit te verftaan. .... — In Sauls gedrag zien wij de geaartheid van eenen huichelaar. I. mj. En hoe God den zoodanigen befchaamt. 121. Alsook, hoe .ihood eene. zonde de gierigheid is. 123. Voords, hoede eene zonde, den zondaar brengt tot andere zonden. 124. Hoe God de voorwendfelen zal wechvaagen. 127. En, dat de zondaar, door die zonden, door welken hii zijn geluk meent te bevoorderen , zijn bederf bewerkt. — Zijne verdere onderhandeling met Samuel. Hij doet belijdenis van zijne zonde, doch zeer onoprecht. 137. En verzoekt bij Samuel vergiffenis. 139. En deszelfs te- ./ N 5 D. Bladz. III. 276. volg. VII. 14. 1.40. volg. 35- 57- 62- 67. 58. 88. 94. volg. i'5- 129. gen-  aoi S A. genwoordigheid bij zijn Offer. I. 14.0. Samuel zwijgt op het eerfte verzoek, en flaat het tweede af. 141. Samuel gaat heen. 143. Saul grijpt de (lip van zijnen mantel, welke fcheurt; 't geen voor Saul eene droevige beduidenis heeft. 144. Samuel verzekert hem ten fterkften van zijae verwerping. 147. Welke Saul zoekt voor te komen. 149. Door onbepaalde fchuldbelijdenis. 150. En door verzoek , dat Samuel hem eere voor het oog des volks. 15Ij Waar in Samuel om goede redenen bewilligt. 152. Waar op Saul den Heere aanbidt. — Wordt eindelijk van Samuel geheel en voor altijd verlaaten. — In Saul zien wij een Ieerbeeld: dat een onbekeerd mensch op ziine wijze zijna • zonden kan belijden. I. 16$. Dat zulk een zich meer aan menfehen, dan aan God laat gelegen zijn. 167. En, dat ongeheiligde menfehen meermaalen poogen, ter bereiking hunner inzichten, de vroomen te gebruiken. . — Saul beroofd van de gaaven van's Heeren Geest, en overgelaaten aan naargeestige kwellingen. Raad van zijne Hovelingen. David koomt aan zijn Hof, en in zijne gunst enz. . — Leeringen daar uit afgeleid : Die God verlaat, wordt ook van God verlaaten. 273. Zulk een is hoogst rampzalig, 276. Wij moeten over Satans werking op menfehen voorzichtig oordeelen. 278. 't Is een voorrecht anderen, jonge lieden vooral, te kunnen aanprijzen. 284. Overheden moeten de Ouderlijke rechten nimmer krenken. 288. Een ongehciligd mensch kan ook de vroomen beminnen. — Zijn oorlog met de Filijlijnen, en zijn gedrag omtrend David, ten opzicht van zijnen tweeftrijd met Goliath, D. Bladz. 1.153161 -164. 170. 239 vol-. 290. 293. volg. 363. volg. 423. volg. - Hoe  S A. — Hoe het zij, dat hij David toen niet kende. ..... — Sauls gezindheid en gedrag jegens David tot den tijd , dat deeze zijne dochter Michal ter vrouwe krijgt. — Hij volhardt in zijne boosheid en zoekt David te dooden, zulks openlijk aan zijne Hovelingen verkiaarende. — Wordt door Jonathan met David bevredigd, die weder ten Hove koomt. ~ Davids voorfpoed tegen de Filijlijnen, ontfteekt zijne woede op nieuw, doch welke D«vid ontwijkt. Ii. 17-19. Waar op hij hem 'snachts zoekt te verrasfchen, maar 't geen door Michal wordt beiet. 19-25. Gevolgen daar van. — Leeringen : üat dikwijls de zonde in den zondaar, door het goede dat zij in anderen zien , wordt opgewekt. 31—33. Dat 's weerelds gunst, hoe zeer verzekerd , onzeker is. .... — David naar Rama gevlugt zijnde , en zich bij Samuel ophoudende, wordt daar door Saul vervolgd , die tot drie maaien boden gezonden hebbende , zelf daar heenen gaat. Wat deezen boden, en Saai zeiven te Najoth in de Schoole der Profeeten wedervaaren zij. — Het fpreekwoord : „ Is Saul ook onder de Profeeten", bij die gelegenheid vernieuwd. 76". 77. En 't gefchiedverhaal deezer zonderlinge gebeurdnis, tegen de vitterijen der Schriftbeftrijderen in 't waare licht gefteld. .... — Leering: Dat menfehen ongeheiligd blijvende, veelerlei gaaven kunnen ontvangen. 95—97. En dat God de boozen en hunne boosheid ren fmaad ftelt. — David tot Jonathan gevlugt zijnde, maaken zij aflpraak, en Jonathan belooft hem , bij gelegenheid van den maaltijd op 't feest der nieuwe Maan, te zullen ontdekken , hoe Saul jegens hem gezind zij, en hem zulks te berichten. 203 D. Bladz. 448. 485. volg. II. 4- I7. 26- 30. 40- 42. 51. volg. 78- 85. 97. 98. III. volg. — Twee  io4 S A. — Twee leeringen daar uit afgeleid: Dat den godloozen nieis te betrouwen is. 139—141. Dat Gods ingeftelde dienst moet worden waargenoomen. — De uitvoering deezer affpraak. Sauls woede, ook tegen Jonathan. Wat tusfehen deezen, en David vervolgens zij voorgevallen. ( Zie Jonathan.) — Saul beklaagt zich bij zijne Hovelingen, hen befchuldigende van achterhouding, en Jonathan van verraaderlijke zamenfpanning met David. .... — Eene leering, dat niet zelden zij, die zich hunnes misdrijfs bewust zijn,anderen valfchelijk befchuldigen. — 't Vervolg deezer gefchiedenis : D*ëg geeft bericht aan Saul, fchoon valfchelijk, en vermoedelijk volgetjs onderlinge affpraak. 348—353. Saul laat Achimelech, nevens alle de Priefters tot zich roepen. Hij verwijt hun met David te hebben aangebannen. 354. Hij laat ze allen ombrengen , en de ftad Nob mtt haare inwooners verdelgen, — Saul raadpleegt eene Waarzegfter te Endor. . . . . ! — Wij zien hier uit: waar zulk een mensch toe koomen kan. Ook 'hoe menfehen hl ongeval kunnen koomen. En dac God, door der menfehen boosheid , ziine oordeelen uitvoert. 364. 365. Ook, hoe zeer ongegronde verdenkingen en vooroordeelen zijn af te keuren. 375. Hoe een zondaar, bij trappen , van de eene zonde in de andere vervalt. 380. En hoe een geveinsde zich zeiven ongelijk is. — Saul in zijne hoope om David te Kehila te overvallen, en in zijne magt te krijgen, verijdeld. En wat daar uit te leeren. — Zijne nieuwe pooging om David in de woeftijne Zif en Maon in zijne handen te krijgen, insgelijks verijdeld. — Hij vervolgt David in de woeftijn Engedi. la eene Ipelonk ingegaan, geraakt D. Bladz. II. 148-150. 164. volg. 322-33'. 339-341- 3^3' II. 251. volg. 382. 393. volg. 440. volg. hij  SA. SC H. hij in Davids magt, maar wordt van hem verfchoond. ~ Gelijk ook de aanmerküjke gevolgen. Davids krachtvolle zelfsverdeediging, en Sauls weemoedige fchuldbekendnis, mee de leeringen uit het een en ander afgeleid. — Eene foortgelijke, doch onderfcheidene gebeurdnis in de woeftiju van Zif. — Saul met zijn leger op de vlucht geflaagen zijnde,poogt zich zeiven om 't leven te! brengen, 't welk door een ander wordt volbra^t. .... — Davids treurklagt over Saul en Jonathan. — Het droevig lot van 2 zoonen, en vijf kleinzoonen van Saul. De beenderen van Saul en Jonathan naderhand met die 7 lijken eerlijk begraaven. Schaapen. Schaapfclteering. Zie Pee. Vee- hoederij. Schande. Smaad. Verachting. — Dat God booze menfehen, en hun boos opzet , fchoon door veelen toegejuicht, bij de uitkoomst wel eens ten fmaad en verachting ftelt. Schatmecfler. — Schatbewaarders, of Opzienders over de fchatten van den Tempel, door David verordend uit de Levijten, en wel uit de zoonen van Gerfom, nakoomelingen van Mofes zoon. . Scheenharnasch. Zie Hamasch Schikking. Befchikking. Zie Voorzichtigheid. Schild Schilddraager. — Een wapentuig ter beveiliging van den rug en fchouderen. — Goliaths fchilddraager. Schooien. — Der Profeeten. Zie Profeet. — Van welk een belang wel ingerichte Schooien zijn , vooral ter voordplanting van den waaren Godsdienst. 205 D. Bladz. III.485. volg. 530. volg. 100. volg. èn 153. volg. 461-464. 473- 509. volg. VI. 451. II. 97/II. 190. I. 329. 33'- II. 86. Sc 'non-  2o6 SCH. SE. SI. Schoonheid. — Van ligchaam en geftalte. Zie Ligchaam. Schranderheid. — Hoe natuurlijke fchranderheid kan misbruikt worden. — Gods Voorzienigheid kan de fchranderfte ontwerpen verijdelen. — Schrandere listen in Staats-en Krijgskunde, tegen een' openbaaren vijand, en vooral tegen een oproerigen verraader, al gaat men de paaien van eerlijkheid te buiten, worden niet beoordeeld volgens de regelen eener ftrenge Zedenkunde. — Een fchrander mensch, die tevens ondeugend is, is zeer gevaarlijk. Dit beeft ook plaats in vijanden van Gods Kerk. Seba. — Zoon van Bichri, een Benjaminijt. Verwekt een opftand tegen David; doch die fpoedig gedempt, en hij gedood wordt. (Zie David.) — Een Ieerbeeld, hoe het den oproerigen vergaa. Ook die zich tegen den tegenbeeldigen David verzetten. Sefatja. — Zoon van David, hem te Hebron gebooren , uit Abital. Seja. Zie Seraja. Sela Machlekoth. — Dat is, Rots der verdeeling. Waar, en waarom dus genoemd. Seraja. — Een van Davids hooge Ambtenaaren, zijn Geheirafchrijver. . . — Naderhand wordt Seja, als zoodanig gemeld , zijnde Seraja waarfchijnlijk overleden. . . . Sichor. — De rivier, of beek van Egypte, de zuidelijke grensfcheiding van Juda, en van 'tjoodfche land. Zuid waard van die beek woonden de Amalekijten. , D. Bladz. V. 248. 255- VI. 18. 114. 365- 4°5 423- IV. 59- II. 466. V. 69. VI. 411. III. 219. IV. 345- V. 46. Si  SI. S L. Sikèi. — De zwaarte van fommigen op een half lood, van anderen hooger bereekend. — Er was onderfcheid tusfehen den gemeenen en den heiligen fikel, of ook tusfehen den heiligen en den Koninglijken. Zie ook Talent. .... — 't Gevoelen van Jofefus, dat Davids zonde bij de volkstelling, befiaan hebbe in het niet doen opbrengen van den halven fikel, wederfprooken. Siloam. Zie Gihon. SlMF.Ï. — Zoon van Gera , uit Bahurim. Zijn vloekwaardig gedrag jegens den vlugtenden David; door deezen Godvruchtig verdraagen. — Hij ontmoet met veel volks uit Benjamin, den wederkeerenden Koning, zeer gedienftig bij de Jordaan, en verzoekt eerbiedig vergiffenis , die hij ook verkrijgt. (Zie David.) — Davids laatlte bevelen aan Salomo omtrent Simei'. • . . . \ Sion. — De berg Sion in de H. Schriften zeer vermaard. Eene fterkte of burg op den zeiven , door de Jebupjten aangelegd , en van hen lang bezeten, doch door David veroverd, en Davids ftad genoemd. — Dus wordt de weg gebaand om Sion ten zetel van de regeering en Godsdienst te ttellen. .... Slaaf. Zie Lyfeigen. Slaap.- Slaapen. — In de heete landen zeer gewoon een middagflaap te neemen. De voeten dekken fchijnt te beteekenen zich te flaapen leggen. Wij leezen ook van een voetdekfel. .... Slinger. Slingeraar. — Dit wapentuig van ouds in den Krijg gebeezigd. Misfchien oorfprongüjk uit Is- 207 D. Bladz. 1.329. V. 459VII. 150-152. 17. 18. VI. 52- 61. 267-274. 'II. 433. volg. IV. 1C7. volg. 201. II.492-495. raël.  ao8 SM. SO. SP. raël. Zeer bedreevene Slingeraars onder de Benjaminijten. . . , Smaad. Zie Schande, En Beleediging. Smaak. — Eigenlijke en overdragtelijke beteekenis van dit woord. — de fpreuk van Elihu opgehelderd : „ Het oor proeft de woorden, gelijk het gehemelte de fpijze fmaakt. ... SOBAB. — Een van Davids zoonen, hem te Jerufalem gebooren. Sobacii. — Een Veldoverfte van Hadadezer. Zie aldaar. Sobi. — Zoon van Nahas, broeder van den onttroonden Hanun, door David aangefteld tot Koning der Ammonijten. Hij koomt den vlugtenden David te Mahanaim te gemoet met veelerlei noodwendigheden. Socho. — Eene ftad in Juda, onderfcheiden van een ander Socho. Spelonken. Holen. — Li 't Joodfche land waren Holen en Spelonken van groote uitgeftrektheid, waar in een groot aantal menfehen zich konden verbergen en fchuilplaats vinden. Ook uit de laatere gefchiedenis bewezen, Spies. — Een befchadigend wapentuig. De zwaarte van Goliaths fpies. — 't Was een werppijl , aan de punt met fcherp beflaagen. De fpies was oudtijds het teeken van Koninglijke waardigheid, en diende,als 't ware,voor een fcepter. — Van Saul, in zijne woede meermaal gebruikt tegen David, ook tegen zijn zoon Jonathan. • Spys. — Spysbereiding, bij de Oosterlingen het bedrijf ook van de aanzienlijkfte vrouwen. D. Bladz. 1-435- 268. VU. 488. IV. 213. VI. 112. I. 316. II. 304. 489.504. I. 331. II. 18,325- I. 503. II. 18.178. V. 4°5V . Spijs-  SP. S T. Spijsoffer. Zie Offerande. Staan. - Foor '/ aangezicht van een' Vorst fiaan • eene befchrijving van Hovelingen , en s Vorften dienaaren. - Leermeesters worden gezegd te''/taan * en gefield te zijn boven of over de Leerlin gen. Waarom. - De (taande geftalte bij de oude To'oden vereischt in den plegtigen Godsdienst. Staatkunde. - Staatkunde en Godsdienst behooren verbonden , en aan eikanderen nuttig gemaakt te worden. - Schrandere Staatkunde is niet altijd met ■ eene ftrenge Zedekunde te vereffenen. Stammen. Stamhoofden. - Onafhanglijkheid der Israëli]tifche van en vereeniging met eikanderen. Zie Re' geering. - Elke ftam had een bijzonder Opperhoofd en Voorganger; en waar in zulks beftond. iii] de opnoeming deezer Stamhoofden, worden Gad en Afer niet gemeld Ma«asje had twee zulke Hoofden. Levi fenoon overal verfpreid, had ook een Stamhoofd. Nog had onder deezen ftam het huis van Adron zijn eigen Hoofd ofVoorganger. , m y Sterven. Sterf bedde. Zie Dood. Stilzwijgendheid. - Wij moeten op zijn; tijd voorzichtielijk weeten te zwijgen. Voorbaaiigheiu in 't fpreeken, dikwijls van fchadelijke uitwerking. 1 j Straf. Strafoefening. Zie ook 'wedervergelding. - Zwaare ftrafgerichten van God geboden, of toegezonden, niet ftrijdig met zijne volmaaktheden. - God is waarachtig in zijne bedreigingen. Deeze waarheid poogt de zondaar te verdonkeren , doch hoogst dwaaslijk. ~ ™rnG0di heilig beftnur kunllen menVUL Dlll. ■ o 209 D. Bladz. L 265. IL 62- 64. IV. 520.521, IV. 344VL 18. '1.226-228. I. 194. I. 68. m-m> fchen  210 S T. fchen buiten fchuld, door een onnooozel geval, in groote rampen geraaken, ook door de boosheid der menfehen voert God zijne oordeelen uit : dezelve zijn voor ons onbegrijpelijk. — Dat de zondaar, wanneer bij waant zijn oogmerk bereikt te hebben, dikwijls op bet onverwagtst gellraft wordt; — Wij moeten zoo wel Gods flaande, als zegenende hand, opmerken. — En 's Heeren tucht moet ftrekken tot verbetering. . • . • — Dat God dè zonden van zijne kinderen ook in dit leven t'huis zoekt. — Schoon God de zonden van zijn volk vergeeft, bezoekt hij die echter meermaal door vaderlijke kastijdingen ; ook wel in hunne kinderen. — Dat de Godlijke bedreigingen niet minder vervuld worden , dan de beloften. — Ook wel over vroomen, niet tegénftaande hunne verootmoediging. — En dat God hen ook wel tuchtigt volgens den regel .van wedervergelding. _ Dat God diep treffende onheilen veelal vermengt met troostend goed. — üair God zijne kinderen tuchtigt, ontdekt bij zijn wijs beleid. — Dat God meermaalen tuchtigt door lasterende Simeis. Wanneer wij op den Heere en zijn beloften moeten zien, en lijdzaam op hem wachten. — In Achitofel zien wij het rampzalig loon van den dienst der zonde. _ Dat God dikwijls zijnen kinderen door nieuwe tuchtiging, de nagedachten van voorige zonden verleevendigt. — Dat God op zijnen tijd fnoode godloosheden f huis zoekt. . — „Wanneer Gods gc-richten op de narde zij.i , leeren de inwooners gerechtigheid." ... D. Bladz. li- 364. 365384- IV. 98. "385- V. 296.■ 33«37*375- 415-433. 442.543. 497- VI. 80. 126. 384. 387VII. 449. VI. 428. - Dat,  S T. SU. fi„ — Dat , fchoon God langmoedig is, Hij d. Bladz echter op zijn' tijd ftraft. . . VI 461 — Hij bezoekt ook in zijne kinderen het piigtverzuim. . - — Wanneer God meer buitengewoone oor- ó' deelen uitoefent, is 't onze pligt, naar de verdienende oorzaak te vraagen. . — In zwaare gerichten moeten vroomen dén fleere rechtvaardigen. . . .J* — God ftraft wel eens een volk, door hunne Hoofden aan verkeerden raad over te laaten VII 31. — Wat de godlooze te wachten heeft, • daar zelfs den rechtvaardigen vergolden wordt. • *■ — Dat het ons betaamt, bij dreigende oor-' 7' deelen ons te verootmoedigen. . ?It — De blijken van Gods rechtvaardigheid verwekken vrees; ook bij den vroomen. 0a Strijd. v — In den geestlijken ftrijd moet ons het welzijn onzer ftrijdgenooten ter harte gaan. - . . III j. 6 — Dat God door middel van ftrijd, zijn volk ' aan veiligheid en zegen helpt. . 274 — God vervult zijne beloften ook door mid- ' del van onze vlijt, en door middel vau overleg, beleid en ftrijd. . v «6- ,0 — Dat de vroome op aarde ftrijd te wachten ' ' heeft. Ten welken opzichte van David veel te leeren is. Wij moeten keuze doen onder wien wij (trijden zullen. Zij die keuze voor J. Christus gedaan hebben, moeten zich ftrijdvaardig houden Ook in den ouden dag. .. . Vl.t^-Ï^ — Tot den geestlijken ftrijd behoort ook, dat de Christen de beletfelen wechruime ,88 — Dat vroomen in langduurigen ftrijd kun- ' nen verkeeren; doch dat zij ook van ver- losfinge kunnen zingen. . , SUNF.M. OJJOJ4" — Eene ftad in Isfafchar, beroemd in de gefchiedenis van FJifa. . . III s**. — Abifag, de Sunamijtifche. . vi1m50' 02 Sr-  (12 SY* TA. T2. SYRië. Syriërs. — De Syriërs, of Aramij ten, afkoomltig van Aram, zoon van Sein. Syrië in de H. Schrift Aram genoemd. Volkshaac tusfehen de Aramijten en de Uamathijten, afkoomltig uit Cham, misfehien daar aan- toe te fchrijven. — Davids overwinningen op de Syriërs van Zoba, van Damascus, en vervolgends op de Vorften , die van Hadadezer af hanglijk waren. Hij breidt zijn gebied uit tot aan den Eufraat. . . T. Tabernakel. — Werd door Jofua geplaatst te Gilgal, maar is vervolgens meermaal elders ge plaatst. .... — Tabernakel en Tente fomtijds onderfcheiden , en hoe. Talent. — Ren Talent der oude Jooden, Syriërs en anderen, ook voor en na de Babyloinfche gevangenis, wordt zeer verfchillende bereekend, en naar 't gewigt met geene zekerheid te bepaalen. Een kroon, welker gewigt, of waarde, was een talent gouds. — Qnderfcheid tusfehen een heilig en gemeen talent. 3000 fikelen maakten een talent. . . • Tarente. — Gedugte wraakoefening der Romeinen over de inwooners dier ftad, wegens den hoon hunnen gezsndten aangedaan. Tegepfpjoed. Zie Ongeluk. En Nood. Telaim. Telem, — Eené ftad in Juda, aan de zuidzijde van Kanaan. .... Tempel. — David voorneemens om den Heere een Tempel te bouwen, raadpleegt met Nathan enz. . — Hij heiligt eenen grooten buit, op de D. Bladz, V. 49. V. 16. volg. 146. volg. II. 214. 215. IV. 470.520. V. 159. volg. nu 150. v. 165- I. 57- [V. 461. volg. vij-  T E. T H, vijanden veroverd, den Heere tot den Tempelbouw. . — Voorfchikkingen welke hij daar toe maakte. Bepaaling van de plaats. Toebereidfeleri ter befchikking van de bou ritpfren. Zijne nadruklijke opwekking aan den jongen Salomo, om dit werk te zijner rijd met Godvruchtigen moed en yver voord te zetten enz. . , J — De kunst, kostbaarheid en pracht van den Tempel door fommigeu te zeer verkleind. — Verbaazende fchat door David tot den Tempelbouw opgelegd. Bedenkingen van 't Ongeloof daar tegen. — Zijne befchikkingeu op den aanflaanden Tempeldienst en dienaars. — Van al het welk hij nogmaal op den Iaatften plegtigen Rijksdag den Rijksgrooten bericht geeft, en hun Salomo als zijnen Opvolger voordek. — En Salomo onderrecht aangaande den Tempelbouw, volgends het geen bij hem door den Geest was. — Dit overgegeeven bericht doet ons zien , op welken grond de Tempel in veele opzichten anders moest gebouwd worden, dan de Tabernakel. Waar bij echter dezelfde 'evenredigheid in achc werd genoomen. — Aanzienlijke vrijwillige giften, zoo van Davi-l uit zijnen eigen fchat, als van de Rijksgrooten, tot den Tempelbouw. Tente. Zie Tabernakel. Terafim. — Wat over dezelve gedacht worde. — Waarom dit woord i Sam. XIX. 13. van de Onzen door beeld vertaald is. Aanmerkingen over de Terafim. Thadmor. — Of Palmyra, eene beroemde dad in Syrië, door Salomo gebouwd. Thalmai. — Koning van Gefur, vader van Maacha, eene van Davids vrouwen, uit welke Abfalom en Thamar gebooren zijn. Abfa- O 3 213 D. Bladz. V. 51. 52. VII. 114. volg. 124. 147. volg. 177. volg. 358. volg. 366. 395- volg. I. 113. II, 23. V. 26. 55- lom,  214 TH. TI. TO. lom, zijnen broeder Amnon gedood hebbende, vlugt tot hem naar Gefur. Thamar. — Dochter van David, en zuster van Abfalom, uit Maacha. Zij wordt door haaren halvevi broeder Amnon onté'erd. (Zie Daniël.) . ... T'IEKOA. — hene ftad in Juda. De geboorteplaats van Amos. Eene fchrandere vrouw van Thekoa. .... Thoi. — Koning van Hamath, bij Jofefus Thenuf genoemd. Ziine bezending aan David. TtBCHAT. Zie Betach. Tul-; Vespasianus. — Zoo zeer geroemd van zijne mcnschlievendheid. Zijne vreeslijke wraakoefening aan de overwonnen Jooden. Tois. — Een ftad en Koningrijk in Syrië. TOBIAS. — Een Ammonijter, vijand der Jooden. Toegeevend. — Door zwakheid koomt men tot onvoorzichtigheid, endoor onvoorzichtigheid tot dwaasheden. Ouders jegens hunne kinderen , en ieder in zijne omftandigheden, moet waaken tegen te groote en zondige to^geevendheid. Toonbrooden. — Wat daar omtrent was voorgefchreeven. Achimelech gaf die aan David. — Of dit geoorloofd ware; mefjja beantwoord, en nader betoogd. Toorn. — Du het best en voorzichtigst is, menfehen door booze drift vervoerd, ftil te ontwijken; vooral moeten dit minderen doen omtrent hunnen aieerderen. 'w Dat men met hun, die door drift vervoerd zijn. omzichiig hebbe te handelen. Abigaïls fchrander beleid om David te bevredigen. .... D. Bladz. V. 309.428. V. 393. Wig. V.456. 48. 166. 148. "39- 486. II. 221. volg. 203. III. 45- 55— Wan-  Til. Tü. TW. -~ Wanneer men door drift tot een zondig opzet is. vervoerd,is het onze pligt,voor al op betaamlijke vermaaningen, van dat opzet af te zien, en tot onzen pligt weder te keeren. .... — Hoe noodig het is met wijs beleid tewerk te gaan, en driften te bedwingen. Troon. — De troon des Heeren, Zie Koning. Troost. Vertroosting, — Dat de vroome in druk op troost mag hoopen. . . — Dat bij verlies van kinderen of vrienden, de verwachting van zalige opllanding de beste troost is. — Dat wij in druk eikanderen moeten vertroosten ; waar toe het Euangelie de beste ftof aan de hand geeft. — Daar de mensch troost behoeft in dit leven, vooral in het fterven, is die best te vinden in het genot der Godlijke genade,, en geloofsvertrouwen op dezelve. Tucht. Kaftijding. — De Godlijke over zijn Volk. Zie S'raf. Tweeftrijd. Tweegevecht. — Van twee bezondete perfoonen hoogst onbetaamlijk. Of in den oorlog geoorloofd zij , om deszelfs lot te befcnlisfen. . . • Twist. Twecdrngt. — Schadelijke gevolgen van den twist. Men moet dien zorgvuldig vermijden. — Snelle voordgang en fchadelijke uitwerking van den twist. „Het begin des krakeels is gelijk een die 't water opening geeft." . . . — Eén woelgeest kan een gansch volk fchadelijk vervoeren. En veel kwaads veroorzaaken. — Onrust en verdeeldheid moet, zoo fpoedig moogüjk , gefmoord worden. Ook in 's Heeren Kerk. — Schoon het eere voor een man is, van twist af te blijven, is het nogthans noodig O 4 2'5 D. Eljdz. IH.7$- /8. VI.416. I. 290. V.3S6. VI, 240. VII 454. 1-333III. 1. VI-354382.414. 385. te-  ai6 J Y. U I. tegen hen te twisten, die met den Heere twisten. . > . Tyiius. — Eene zeer beroemde ftad, in Afers erfdeel gelegen, maar van hen niet beroagtigd. De Koningen van Tyrus, door onderling belang en vriencfehap, maaken verbonden met David en Salomo. U. Vit laating. — Van i.it in de rede. Zie Verzwijging. Uitredding. Zie ook Nood. En Raadfiagen. — Uit voorige bevinding van 's Heeren hulp, moeten wij hoope fcheppen. bij nieuwe gevaaren. Davids voorbeeld. — Dat men bij heuglijke omwendtelingen zich mag verblijden, maar vooral toezien, dat men die ten nutte aanlegge. — Dat Cod in zijn hoog albeftuur wel eens de boosheid der menlchen beteugelt, hunne magt ontwapent, en.den benaauwden vroomen in eenen oogcnblik ruimte befchikt. . — Aangedrongen tot bèftiering en troost der vroomen. .. ' . . — Uitredding uit een tegenwoordig kwaad, moet ons niet zorgeloos of ongevoelig maaken omtrent het toekoomende. — Dat wij uit nooden verlost, den Heere moeten danken. — Dat God fomtijds in den uiterften nood , ongedachte uitkoomst geeft. — lien Christen, uit nooden verlost, moet bij den Heere beveiliging blijven zoeken. — En heeft tegen vetzoekingen te waaken, dat hij niet in zonden valle. — God kan door geringe middelen zeer veel goeds befchikken. — ,, De rechtvaardige wordt uit benaauwdheid bevrijd." Die fpreuk van Salomo toegelicht. . . . — Meermaal redt God zijne kinderen uit D. Bladz. VI. 465. IV. 203. volg. I. 415. 47* II. 91- 94. 91.100. 283. 297. 294 - 296. 481. 567- III. 94145- 3^5. on«  UI. UR. ongelegenheden, waar in zij zich zeiven gebragt hebben. . — Des Heeren tijd om uitredding te befchikken, is de beste tijd, en zijn beleid is vol wijsheid. — Godliike verlosfingen moeten dankbaar gedacht worden. — Dat vijanden, door eigen onvoorzichtigheid, tegen hun oogmerk, 's Heeren Volk dienen, 't Geen daarom ten troost verllrekt. .... — Dat God, in uiterften nood, op eenmaal redden kan. Waar op wij wel te letten hebben , ten aanzien van ons Vaderland, van de Kerk, en van bezondere perfoonen! Naardien God zulk een beleid houdt tot gewigtige einden. Den vroomen tot veel nut. ... — Dat vroomen in langduu-rigen ftrijd kunnen verkeeren. Doch dat zij ook van verlosfingen kunnen zingen. Wanneer zij ook verpligt zijn den Heere, hunnen Verlosfer te danken. — En dat zij, in weerwil van alle moedbeneemende omftandigheden, zich mogen troosten met het uitzicht van volkoomene verlosfing. Uitfpanning. Zie Vermaak. Uria. De man van Bathfeba. — Hij was van geen gering aanzien onder de Krijgslieden , en wordt onder Davids Helden gereekend. Waarom de Hcthiiter ' genoemd. — Wordt door David ontboden uit het leger voor Rabba, en koomt te Jerufalem enz. Urim en Thummim. — In den borstlap des Hoogenpriefters, die door dezelve in gewigtige zaaken den Heere raad vraagde. I r o 5 217 D. Bladz. HI.343. 500. IV. 284. V. 36. /1.103. 533- volg. 533-539- V. 226. 228. 228. volg. II.403.404. 400.411. 412. II. £54.256. T. 6. 7. 341- Uza.  si8 UZ. VA. VE. Uza. — Een zoon van Abinadab, den Levijt, uit wiens huis de Ark werd opgevoerd. Zijne onbedachtzsamht-id in 't r.ar.raaken der Ark, waarom hij van God gedaagen werd, en ftierf. De plaats Perez-Uza genoemd. . . V. Vaderland. Vaderlandsliefde. — Liefde tot het Vaderland en Nagedacht, moet ons weerhouden van alle onrechtvaardigheid en godloosheid. — lfai een voorbeeld van een' waaren Vaderlander. . . . . — Dat een Godvruchtige een liefhebber van zijn Vaderland is. — Een waar Vaderlander bedroeft zich over de rampen van 't algemeen, fchoon die zeifs tot zijn bijzonder voordeel ftrekken. — Voorbeelden in onze Vaderl. Gefchiedenis ; hoe God fomtijds ook den fchran derden raad verijdelt, ten goede van een Volk. — Gelijk ook, dat God in den uiterden nood, op eenmaal redrfeu kan. — Barzillai een rechtaart Vaderlander. Hij geeft zijnen zoon aan eene geheel andere levenswijze over, ten nutte van 't gemeen. . . . . Vee. Veehoederij. — De Veehoederij bij de Oosterlingen een aanzienlijk bedrijf, ook van voornaame lieden. Eigenaars en Herders van zeer talrijke kudden. Feestviering en maaltijden bij het fcheeren der Scbaapen. Veelwijverij. — S rijdt met de ooifpronglijke indelüng van 't huuwlijk; doch van ouds onder deOosterlinven , vooral bii aanzienlijke lieden., vrij gewoon, en in Mofes wet door geene Kufbepaaiing verboden. . 1 . D. DlaJz. IV. 354359 volg. I. 75- 404. 11,420. HI.49a. V..122. VI. 195. 3»3- 344- HL 13. V. 419. III. 75- - Da-  V E. — Davids veelwijverij, hoe te beoordeelen. Aanmerkingen over zijne vrouwen en kinderen. .... — De veelwijverij wordt verkeerdelijk verdeedigd uit i Sam XII. 8. Veinzerij. — &r is ook eene geoorloofde veinzerij; dus hielden fommigen zich als gek, om zich uit gevaar en nood re redden. Zoo denken veele aangaande Davids krankzinnigheid , en verdeedigen dit bedrijf als onzondig. . » . . Veldhoen. — Zoo vertaaien de Onzen 't woord. Maar 't is niet met zekerheid te bepaalen, welke vogel daar bedoeld worde. Verachting. Zie Schande. V'.r ander ing- Veranderlijkheid. — Verandering van voorneemen en gedrag. Zie Voorneemen — Gunftige verandering of omwendteling van zaaken. Zie Uitredding. — Onbeltendigheid van alle weereldfche zaaken, ook veelal blijkbaar in 't lot der Grooten. — Dat menfehen zeer veranderlijk zijn, en veelal weinig te vertrouwen. Verbanning. Ban. — De Godlijke verbanning van een mensch of volk, waar in gelegen, en van verfchillende trappen. — In de Mofatfche (trafwetten is de verbanning uit het land, niet bekend. Reden, waarom. Verdeediging. Zie Onfchuld. Verdenking. Zie Argwaan. Vergeeving. Vergeeflijkheid. — Dat de vroome geleden ongelijk vergeeft. . .... — En dat der godloozen rampen hun geen oorzaak van blijdfchap zijn , maar van medelijden. (Zie ook Vijand.) D. Bladz. IV ,50.212. V. 269. II. 269. 271. 272. III. 168. V. 115. VI. 239. 119. 1.55. III. 16-5. 538. 54°- Ver-  sao V E. — Vergeeving der zonden op waare boetvaardigheid en zondebelijdenis. — Daar mede ftrijdt niet, dat God ook de zonde van zijn Volk, op veelerleie wijze t' huis zoekt. ( Zie Straf. ) — De waate verzoening door de eenige offerbande van den Mesfias., is de grond van de vergeeving der zonden. Dit leerden de oude offeranden. — Wij moeten groot belang dellen in het tegenbeeld der Ark, en der heilige Vaten. Onze Godsdienst kan Gode niet behaagen, zoo wij omtrent den verzoenenden Middelaar niet betaamelijk verkeeren. — Daar Adonia naar bet altaar vlugt , en zich voor Salomo vernedert, moeten wij , die voor God doemlchuldig zijn, ons naar Jefus, en den troon der genade wenden. , Vergrooting. — Vergroorende (hyperboüfche) fpreekwijzen , welker beteekenis bekend is, zijn in alle taaien gebruiklijk, en worden ook in de H. Schrift gevonden. Verharding. — Verharding in 't kwaade, is van de ramp. zaligde uitwerking. Verhoogen. Vet hooging. Zie Geluk. Ve; laaien. Vcrlaating. — Een zondaar die God verlaat, wordt ook van God verlaaten, wac dit zij, en de ramnzalige toetfand der zulken. — In bangen nood, op verkeerde wijze God zoekende, worden zij niet verhoord. En waar voor de zuüte-i bloot liggen. Verlangen. Zie Bogeerté. Verlosfing. Zie Uitredding. Vermaa k. UUfpanning. — Vermaak van den geest, waar Lu gelegen, en hoe uit het leezen van gefchieder.isfen, bezonder de heilige, en die van Davids leven verkreegen worde. — Dat men voorzichtig moet zijn in het neemen van uklpanningen, daar ze al dik- D. Bladz. V. 3«7- 334- VII. 101. '73- 346. 305. I- 534- 273. III. 287. 28y. I. 13- '9- 'wij is  V E. wijls onbetaamelijk zijn. Ook zijn ze al toos gevaarlijk. Vermaaning. — Beftraffen van zondaaren, is elks pligt,, en bezonder de pligt van 's Heeren dienaaren. .... — Waarfchuuwingen regende zonde, voor' al van minderen omrrent meerderen , moeten liefderijk en befcheiden gefchieden. — God kan zulke vermaaningen boven vvaarfchijnlijkheid zegenen. — Dat wij, vermaand wordende, van zondig opzet moeten afzien. — Hoe verkeerd het is, billijke berispingen voor beleedigiugen te houden. Dat uit flegte beginfelen meermaaien plaats heeft, doch dwaas en verderflijk is, — God zendt tot afgeweeken zondaaren , om hen te recht te brengen. — Onzen evenmensen van zonde en fchuld te overtuigen, is een zaak van groot gewigt , en hoe gefchieden moet. Vermogen. Zie Bekwaamheid. En Rijkdom. Vernedering. Zie Lotgevallen. En Nederigheid.Veroordeeling. Zie Oordeel. Verraad. — Hoe fnood deeze misdaad zij, cn dat menfehen van verraaderlijken aart nooit te vertrouwen zijn. Een voorbeeld in de Zifijten. ' . . — Vetraaderlijke' listen, of men die tegen een openbaaren vijand en verraader moge te werK Iteileli. Een verraader heeft de rechten der maatfchappij en der goede trouw verbeurd, 't .Gedrag van David en Hufai tegen Abfalom beoordeeld. 1 Vervolging. Vervolgers. . — Vervolgers der Kerke en van den waaren Godsdienst, wel eens in belijders en voorftanders veranderd. Merkwaardig voorbeeld van zekeren Graaf van Oftorog. Vertrouwen. Zie ook Nood. «at D. Bladz. V. 207 - 209. I. n8. II- 3539Ul.76. IV. 90. v.282. 284. III. 105.131. li is- 25. II. 93. 94' - Dat  222 V E. V L. — Dat onder het gebruik van middelen, de Heer alleen het voorwerp van vertrouwen moet zijn. Davids voorbeeld in zijnen ftrijd met Goliath. Aanmerklijk gezegde van Prins IVillem I. — Wij hebben wel toe te zien, aan wien wij ons vertrouwen geeven. — Dat het geen, waar op .men buiten God vertrouwt, in nood begeeft. Dwaas is zulk een vertrouwen; en fchadelijk , vooral voor de eeuwigheid. — Wij moeten geen misbruik maaken van 't vertrouwen dat men in ons ftelt. — Menfehen zijn zeer veranderlijk, en veelal weinig te vertrouwen. . . Verwachting. Zie Hoop. Verzoekingen. — Dat 's Heeren Volk in alle verzoekingen den Heere getrouw moet weezen. — Dat flegte menfehen in,verzoekingen koomende, tot alles wat flegt is, bekwaam zijn. ..... — Zij die in verzoekende beproevingen zich betaamelijk gedraagen, ftellen hunnen weg in 's Heeren hand, om de uitkoomst op zijnen tijd te wachten. — In dezelve moet men waaken tegen roekeloosheid en onoprechtheid. . — Vleiende verbeeldingen en redeneeringen zijn een lokaas der zonden , en ftrikken voor den zondaar. Verzoening. Zie Offerande. En Vergee- ving. i Verzwijging. — Van iets in de rede, 't geen tot den volzin behoort. In de H. Schrift, gelijk bij andere Schrijvers , niet ongewoon. Vet. — Het vet der Offerdieren den altaar toegewijd. .... Vleier. Vieizugt. — Vleiers van verfcheiderlei foort. Een boos vleier de fnoodfte van allen. Deeg, het beeld der zoodanigen. D. Bladz. I. 465-469. UI-334- IV. 278. V. 125. VI. 118. 281. I. 82. II-477» III-143. 34'. IV. 125. 192.193. 1.109. II. 37'- - Dat  V L. V O. 223 — Dat oprechten zich voor het gevlei van huichelaars te wachten hebben. — Hoe bedrieglijk het wëereUls gevlei is. — Gaarn worden wij in onze neigingen voordgeholpen. 't Is zeer gevaarli]k,'als dit gefchiedt door belangzoekende vleiers. — Hoe gevaarlijk zulke menfehen zijn , die hunne bekwaamheden aan allen veil hebben, — Dat wij ons moeten wachten voor hoogmoed en vleiende raadgeevers. Vloo. — Zich zeiven te vergelijken bij een vloo of een dooden hond, zijn Ipreekwoordelijke gezegden , om zijne geringheid in vergelijking met een aanzienlijken uit te drukken. . ... Vlugt. — Voorbeelden van voornaame mannen, die tot den vijand de vlugt namen. David vlugt tot Achis. . . — De zondaar kan wel menfehen , maar geenzins God ontvlugten. — Somtijds vordert ons belang en de voorzichtigheid , dreigende gevaaren te ontwijken. , Vlijt. Naarftigheid. — Dat elk in zijnen post met vlijt moet werkzaam zijn. — Gods belofte fluit onzen vlijt niet uit. Zie Belofte. Voet. — De fpreekwijs, zijne voeten dekken, tweemaal in de Schrift voorkoomende, zegt naar 't gemeenfte gevoelen, de natuur ontlasten; doch fchijnt liever te beteekenen zich te flaapen leggen. — 't Wasfchen der voeten bij de Oosterlingen zeer gewoon, en waarom doorgaans 't werk der dienstbaaren. — ',t Nalaaten deezer voetwasfehing in trroote droefheid. ' . D. Bladz. IV. 128. V.440. 480. 482. VII. 34- II. 537. III. 167. 11.262. v.447. 532. W. 35- IV. 215. II.492-495. [II. 69. V. 229. ■ VI. 299. Volks.  224 V O. Volkstelling. — Eene opneeming van 't getal der ingezetenen, op's Vorften bev"el gedaan, is op zich zeiven onzondig, en fomtijds noodig of nuttig. Die van de Krijgslieden , of weerbaare manfehap, noodzaaklijk. Waarom de Volkstelling door David bevolen, zoo groote zonde was. . . \ — Nader herhaalde melding deezer geftaakte Volkstelling, en dat die niet gedaan was van de manfehap onder de 20 jaaren. Voorbaarigheid. — Voorbaarigheid in 't fpreeken, is dikwijls van zeer fchadelijke uitwerking. — Dus ook overhaasting in het maaken van fchikkingen. Voorbeeld. — Welk een' invloed goede voorbeelden maaken kunnen. Welken derhalven zeer te wenfehen zijn. . . 1 Voorganger. Voorgaan. — Een goed voorganger kan weinig nut doen, wanneer zijne helpers buiten reden, weigeren te volgen, en mede te werken. T' oorneemen. Zie ook Onderneeming. — Een Godvruchtig mensch kan billijk in voorneemen en doen veranderen. Voorbeeld in Samuel. Deeze waarheid wordt veelal misduid , of ook misbruikt. Vermaaning en bellier daar omtrend. — Een zondig voorneemen in drift genoomen, en wij daar van vermaand zijnde, moeten wij van 't zelve afzien. — Dat niet alles wat op zich zeiven goed is, en in het hart opkoomt, ons ten regel van handeling kan (trekken. Derhalven is hier voorzichtigheid noodig. — Dat de Heer zijn Volk, wanneer zij uit een Godvruchtig beginfel, een voorneemen opvatten, welks volvoering niet overeenkoomt met zijnen raad, vaderlijk onderrecht, zijnde zij dan ook verpligt, zich naar die onderrechting t e gedraagen. — Ook, dat de Heer aan de inzichten zij- D. Bladz. 'II. 15. 228. II. 194. III. 445- •H.4JA. II.425. I. 174. [II. 76. :v. 500. 504. . ner  V O. her begunfligde kinderen, wijslijk paaler, (lelt Vooroordeel. Vooringenoon, enheid. — Als ons gemoed vooringenoomen is, zijn wij in gevaar, om door zwakke fchijnredenen ons re laaten misleiden. Toegepast op zaaken van Godsdienst en van onze eeuwige belangen. . . Voorrecht. ■— Die de van God ontvangene voorrechten niet waarJ;g gebruikt, zal van dezelve beroofd worden. — Ontvangen voorrechten moeten wij dienstbaar doen zijn aan de van God becoelde einden. — Voorrechten brengen ons onder verpligting. .... Voorfpoed. Zie ook Vrede. — In voorfpoed moeten wij ook het belang van anderen ter harte neemen, en weldaadigheid oefenen. . . . — Dat men , hoe wel en vast gezeten,bloot flaat om verdieeven te worden. — Ook godlooze menfehen kunnen gelukkig flaagen , en daar door bevoorderd worden. — In voorfpoed moet men ook op zijne beveiliging bedacht zijn. ,. , — Voorfpoed haugt daar van af, dat God met ons is. . ... — Ontvangen voorrechten moeten wij dienstbaar doen zijn aan 's Heeren einden. — In voorfpoed heeft men te waaken tegen vleeschlijke gerustheid. — Dat wij verkreegen zegeningen den Heere moeten toewijden. — Tijdelijke voorlpoed , niet altijd een bewijs dat onze wegen deii Heere behaagen. . . . . — Dar God dikwijls druk en zegen faanien paart, . . . . \ Voorwendfelen. — Van dan zondaar, om de zonde te verbloemen. Zie Ongehoorzaamheid. Vior zicht ig. Voorzichtigheid. VIII. Deel. P 225 D. Bladz. IV. 507. V. 483. I.237. I'V. 237. VII. 213. III. 424. JV.220. 227. 228. 230. 23727O. V. 77. II. 165. — Moet  *6 V O. — Moet met oprechtheid gepaard worden. Zie Oprecht. — In 't beoordeelen van menfehen. Zie Oordeel. — Voorzichtigheid moet ons beftuuren ; bezonder ook, als ons vleiende voorftellingen gedaan worden. — Hij gewigtige posten wordt groote voorzichtigheid vereischt. — Dat wij in zorgelijke omftandigheden voorzichtigheid moeten gebruiken in zwijgen en tangen, — Menfchelijke voorzichtigheid wordt door hooger beftuur fomtijds onverwacht verijdeld. . - . — Dat wijze menfehen zich in hun beleid kunnen vergisfen. . . , — Ook van booze meufchen en hunne booze bedrijven, kan men fomtijds voorzichtigheid leeren. . ... — Bedachtzaamheid is hoogst noodig, op dat men niet tot misftappen vervoerd worde. .... — Men moet ten rechten tijd fchikkingen op zaaken maaken. Waar toe wijs beleid gevorderd wordt. — En ook in voorfpoed bedacht zijn op onze beveiliging. — Voorzichtigheid in 't oefenen van weldaadigheid. — Ook noodig in 't openbaaren van ons inwendig gevoelen. — Wijs beleid doet meer uit dan drift en geweld. .... — 't Is noodig met wijs beleid te werk te gaan, en dtiften te bedwingen, — De wijze vrouw te Ahel Beth-Maacha, een voorbeeld van voorzichtigheid. Voorzienigheid. Godsregeering. Zie ook Middelen. — Wij behooren onder 't waameemen van onzen pligt, op Gods beftuur te letten, en daar in eerbiedig te berusten. — Gods wijs beftuur in zonderlinge omftan- D. Bladz. I.412. 525- II. 243-245. 250. 281. 478. III. 142. 445-44^. IV. 228. V. 120. VI; *77' 281.284. 416. 419. I.231.  V O. digheden, en derzei ver uitkoomst op te merken. — 't Gaf al van ouds veel bedenking tegen het Godlijk beltuur, dat de onfchuldige door fchuldigen werd vervolgd, en de vroome door God zeiven werd gedrukt. Doch buiten reden. — Dat God het harte ook der Koningen regeert. Davids verlosfing uit het gevaar, waar in hij zich te Catk bij Achis bevond, daar van een fpreekend bewijs. — Ook een verblind zondaar kan zich inbeelden , dat God in zijn voorzienig beftuur, hem en zijne daaden begunftigt. — Hoe God der boozen raad , den vroomen ten goede, kan verijdelen. — Te recht fpreekt men van eene bezondere Voorzienigheid, in zoo verre God fomtijds door dezelve bezondere, zonderlinge gewrochten daar ftelt. — Wij moeten fchijnbaare hertellingen der Voorzienigheid niet misduiden, om die ten regel van ons gedrag te ftellen in zaaken die tegen, onzen piigt zouden aanloopen. .... — Dat God in zijne Voorzienigheid dikwijls dezelfden , die werktuigen waren ten kwaade, ten goede gebruikt. . . \\ — En dat God de fnoodfte bedrijven der boozen, ten goede van zijne Kerk kan doen ftrekken, dat den vroomen moet troosten. .... — Wij moeten op % Heeren weg met ons, letten. Vooral de vroomen '. — Ook des Heeren Oppergezusr in de befchikking van het zoo verfchillend lot der Volken, huisgezinnen en menfehen, eerbiedigen. V — Gods heilig beftuur omtrent het zedenlijk kwaad. Davids raai in 't geval van Simei; de Heere heeft tot hem gezegd: vloek David, hoe te verdaan. . VI — Dat de Heer regeert, en gewoonlijk door middelen, blijkbaar in Davids lotgevallen. ' P 2 227 D. Bladz. I.407. lil 254-250'. 290.201. 43'. 433- 465. 512. • 96. 133234' • 79- . 26. 95- Of,  Ba!) V O. V R. _ Of, en hoe dan, de Heere gezegd worde David te hebben aangepord, om 't Vollt te tellen. Voorzorg. Zie ook Voorzichtigheid. — Wij kunnen met alle onze voorzorjcn niet voorzien wat ons over't hoofd hangt. — lVJen behoort ten rechten tijd goede fchikkingen'op zijne zaaken te maaken. Vi ede. Rw.t. Zie ook Voorfpoed. — Dat een wijs mensch zijn rust beiieedt tot nuttig werk. Dit wordt bij veelen verwaarloost, ten aanzien van hun tijd!ijk,en vooral van hun eeuwig belang. — En dat een Godvruchtige in voorfpoed, zijne vermoogens gaarne tot 's Heeren dienst panlegt. Dan veelen hunne rust ontrusten-Je, verzondigen hunne vermogens. En anderen belleeden hun vermogen niet tot 's Heeren dienst. — Dat men, in rust zijnde, onverwacht droevig kan ontrust worden. — Vreedzaamheid is eene lofwaardige deugd. — Dat tijd van vrede de tijd is, om wat goeds te doen. Vreemdeling. — Groot getal van vreemdelingen in Kanadn, ten tijde van David. Hij tteldehen te werk. .... — Da: wij als vreemdelingen op de aarde moeten leeven. .... Vrees. — In Saul zien wij, hoe flaaffchc vrees het ftoutüe hart ontwapent. — De blijken der Godlijke rechtvaardigheid verwekken vrees, ook bij den vroomen. 't Welk de zondaar moet ter harte neemen. .... Vriend. Vriendfehap. Vriendliikheid. — Op welk eenen grond, deugdlijke vriendfehap moet gevestigd zijn. — Hoe het met 's weerelds eer en vriend fchap vaak gelegen zij. — Waare vriendfehap vordert, dat men zij D. Bladz. VII. ii. III. 37«- 445, VIL 375- IV. 492. 496. V.541. VI. 423. VIL rfï; 119. 419. III. 284. VIL 98. I-5*3533- enn  V R. 221!» nen vriend voor dreigend kwaad waar- D. Bladz. fchuuwe. . , . .11. 33. — Ook voor zonde . ( Zie Vermaaning.) — Der boozen gunst en vriendfehap , hoe zeer ook verzekerd , is onzeker en onbehendig. ... .40. — „Een man die vrienden heeft,heeft zich vriendelijk te houden." . . 104. 105. — Een trouwloos vriend vertrouwd wordende, is onnut niet alleen, maar fchadelijk; maar een trouw vtiend is een groote zegen I(j3. — Waare vriendfehap het allerbegeerlijkst goed , doch mede onzeker, en aan de 011befïendigheid onderworpen. . . 204. — Waare vriendfehap fluit niet uit eene voorzichtige geheimhouding in fommige gelegenheden. .... .243. — Dat God dikwijls door eenen getrouwen vriend, in ongelegenheden, troost be- fch,ikc. . . . . . 4(;g. — Waare vriendfehap is beftendig en getrouw. ..... 471. — Onbetaamlijke verzoeken onzer vrienden, moeten wij flandvastig weigeren. . 516. — Hoe gevaarlijk 't zij vriendfehap te oefenen met \ en zich te laaten verpligten door hen, die zich als vijanden van God en zijnen dienst betoonen. . . III. 331. — Dat het verlies van eenen waaren vriend met recht betreurd wordt. . . 547. — Dat men door betaamlijke vriendlijkbeid zijn belang kan bevoorderen. . V. 76. — Hoe weinig flaat op/veeier vriendfehapsbetoontngen te maaken zij. . . 250. — En dat men omtrent der Grooten beleefdheden voorzichtig moet zijn- . 533. — En gewapend tegen onverwachte ontmoetingen van vriendfebapsbetooning. . VI. 76. — Dat wijs en vriendlijk beleid de beste uitwerking heefr. . . . 284. — Wat men veelal van 's weerelds vriendfehap te wachten hebbe. . . VII. 275. Vroom. Zie. Godsdienst. Godsdienftig. P 3 Vrou-  23o VR. VIJ. Vrouwen. — Wettige gemeenfchap met eene vrouw, verontreinigde wel niet, en echter werd fomtijds de onthouding vereischt, om wettiicher wijze rein re zijn. — Er waren altijd eenige wijze, en uitmuntende vrouwen, ook die wel eens te recht bragten, 't geen door mannen bedorven was. ..... — De wijze vrouw uit Abel Beth-Maacha. 398. Wat van'haar te leeren. 418. En wat in eene Christelijke vrouw vereischt wordt. 420. Hoe zoodanige wijsheid te verkrijgen. .... Vrij. Vrijdom. — Israël was een vrij volk. Ia welken zin Saul beloofde iemands huis te zullen vrij maaken. .... Vrijdenker. Vrijgeest. Zie Ongeloof. Vrijwilligheid. — Blijmoedigheid in 't bewijzen van weldaaden. Zie Weldaad. Vijand. — De Zedenleer van Gods Woord verbiedt zijnen vijand te haaten, doch niet zich tegen hem te verweeren , of over den voorfpoed der wapenen zich te verblijden. — Hoe men op eene onzondige wijze God moge danken, en zich verblijden over de uitoefening zijner lirafgerecntigheid aan onze vijanden. . - — Wij moe'en ooit het goede, door anderen aan onzen vijand beweezeu,, erkennen en prijzen. .... — Dar men den vijand uit het hart van Va derland en Kerk moet poogen te verdrijven. . . . ... — Den openbaaren vijind door list en dubbelzinnigheid te misleiden, is volgens Krijgs-en Staatkunde geoorloofd. — Wanneer het 's fleeren tijd is, wendt hij 'tafkeeiig hart ten goede van zijn volk. W. D. Bladz. II. 222.223. VI. 391. 421. I 333. I. 421-423. III. 66. 67. IV. 40. 217. VI. 18. 286.  W A. W. Waakzaamheid. Zie ook Pligt. En Zor- geloosheid. — Opwekking tot geestelijke waakzaamheid. En om in vreeze te wandelen. Waardigheid. Ambten. Eereposten. — Menfehen, van God in eenige waardigheid gefield, zijn verpligt Hem daar in te dienen. . . . — Bij gewigtige posten wordt groote voorzichtigheid vereischt. — Dat liet verwaarloozen van een toebetrouwden post, haatelijk en gevaarlijk is. — Elk moet in zijnen post met viijt werkzaam zijn. .... — Davids voornaamrte Ambtenaaren in Staats-en Krijgsdienst. Waar uit wij leeren, dat in eene welgeregelde Maatfchappij, onderfcheiden Ambtenaaren noodig zijn. Pligten daar uit afgeleid. — Bezonder ook, daar wij als menfehen elkanderen gelijk zijn. De hoogde waardigheid is daar in gelegen, dat wij onderdaanen van het Godsrijk zijn. — Davids bedelling op de hooge ambten, na den gedempten opdand vau Abfalom, en van Seba. — En op de Tempeldienden. Elk moet in zijnen post en ftand, van den Heere ons aangeweezen , zich betaamelijk gedraagen. Vooral Godvruchtigen. . . 1 — Ambtenaars in allerlei beduur noodzaak lijk. Kennis en vlijt wordt in hen gevorderd. .... Waarheid. — De Godlijke Waarheid in zijne Bedreigingen, en in zijne Beloften. Zie Straf. En Belofte. — Men is verpligt altijd,maar niet alle waarheid te fpreeken. P 4 231 D. Bladz. Ui; 180. V.2I2-2l6. L 74. 525. III. 180. IV. 215. V. 66. volg. en 84-86. 86- 89. VI. 411. II. 203237- II. 42.246. - De  23* W A. W E. — De groote kragt der waarheid, ook op 't gemoed van eenen godloozen. Waarzegger. — A'le zoodanige duivelskonftenaarijen waren op doods toffe verbooden. — Saul had de waarzeggers uitgeroeid. III. 253- 260. Beteekenis van 't Hebr. woord Oob'i, meermaalen vertaald waarzegger, waarzeg/Ier , waarzeggen/is geest. De waarzeglter te Endor; van veelen voor eene Buikfpreck/ler gehouden. 'Voorbeelden van Buikfprcekers in de O. en laatere gefchiedenis. 255. 256. 272. Andere gevoelens over deeze waarzegfter. (Zie ook Saul.) Wagenburg. — De plaats buiten het leger voor het voer en rijdtuig. .... Wapenen. Wapendraager. Wapenrusting. — Zwaare wapenrusting der Ouden, 't Ambt van Wapendraager een post van aanzien. — De wapenrusting van Goliath. — David van Saul gekleed en gewapend enz. Uier uit leeren wij , dat niemand wapenen moet behandelen , dan die hem voegen. Dit toegepast op oneigenlijke en eigenlijke wapenen. — De wapenen te voerctf in vertrouwen op God. . . . . . Water. — Uitflorting van water, eene Godsditnfiige plegtighcid. — Eenige Koningen p!.n — De Zedenleer was zoo ivel onder 't O. als N. Vei bond , in haare voorfchriften volmaakt. .... Zeigept aal. Zergetccken. — 't Ligchaam of hoofd van een verflaagen vijand ten toon gefield , tot een teelten van overwinning. .... — Zang-en l)antreien van vrouwen bij eene heuglijke zeegf vj.-rirv. Zegeningen- Zie Voorfpoed. Zelfd>ep . — L)e eene zonden is de baat moeder van de andere. . .... — Niet alle zonde eikanderen gelijk ; de eene zonde is z-waarder dan de andere. — Of David door zijne zwaare zonde, uit den daat der genade zij uitgevallen. — Onzen evenmensen, van zonde en fehuld te oVertuigen, is eene zaak van groot gewigt. Dit moet gefchieden met bedachtzaamheid, en met een oog op ons eigen bederf. ..... — Wij zijn verpligt op onze eigen zonden te D. Bladz. II. 498. IV. 125. 379381.383. V. 191. 198.227, 253- 210. 215. 182. 212, 21Ó. 251253260.276. 284. let-  zo. z w. s42 letten. Het welk te veel verzuimd wordt, ook bij Godvruchtige». — Dat zonden zwaarder zijn, naar maate zij tegen grooter weldaaden gepleegd worden. . .... — Dat God verborgen zonden aan het licht zal brengen. .... — De zonde brengt ook den Geloov.igen onder zondefchuld. — Groote zonden van vroomen, geeven aanleiding tot lasteren. . . . — In Amnons voorbeeld zien wij den aart en de uitkoomst van zondaaren en zonden. . . . — Dat men zich in een zondigen handel inwikkelende, ligtlijk tot uiterften van Godloosheid koomt. — In Achitofel zien wij het rampzalig loon van den dienst der zonde. — „Wanneer de godloozen veel worden, wordt de overtreeding veel ; maar de rechtvaardigen zullen hunnen val aanzien. Zonden-belijdenis. Zie Belijdenis. Zorgeloosheid. — Een zorgeloos zondaar vleit zich vaak, het meest met vrede , wanneer het verderf naast bij is. Waarfchuuwing tegen ijdele zelfsvleijing. .... — Afmaaning tegen zorgeloosheid omtrent onze tijdelijke en eeuwige belangen. — Men is nooit in grooter gevaar, dan wanneer men zonder behoorlijke voorzorg, onbekommerd en gerust is. . Zoutdal — Gelegen op de zuidoostelijke grenzen van Juda, nabij de zoutzee. Een ander Zoutdal , verre oostwaard van daar gelegen, in de woeftijn van Syrië. In één van deeze beide floeg David de Edomijten. Zwakheid. — God wil de zwakheden van zijn volk t» gemoet koomen, Zie Goedheid. — Men moet geen misbruik maaken van VIII. Deel. q D. Eladz. V.286. 201. 295333336". 439. VI. 87. 136. 167. 1.178. III. 80. V. 54. eens  Z W. eens anders zwakheid van ligchsam of D. Bladz. geest. .... VI. 125. — Door zwakheid van geest koomt men ligtlijk tot onvoorzichtigheid, en vervolgeuds tos dwaasheden. Zwakheid der Ouders in te veel toegeevendheid aan de Kinderen. .... 486'. EINDE.