WEEKBLAD VOOR NEER L ANDS JONGELINGSCHAP. N°. i, den i January 1784. Over de TYDREKENING, en het SCHRIKKELJAAR. Ïn plaafze van de gewoonte van deezen dag te volgen, en dit nommer te vullen met een verhaal van al hecgoede, het geen ik mynen jongen Leezeren toewenfche, heb ik het beter geoordeeld, hun eenige onderrichtingen te geeven, die op heden, den eerften dag van een Schrikkeljaar, inzonderheid te pasfe komen. Aai) den éénen kant toch wordt deeze gewoonte by veelen zoo gemisbruikt, en een groot gedeelte van hen, die met zoo veel dritc van het ééne huis na het andere loopen, om hunnen nieuwjaarwenfch te doen) denkt by dia woorden zoo weinig, dat ik my niet gaerne met dezelven gelyk wilde Hellen. En aan den anderen kant oordeel ik het onnoodig, nieuwjaars, wenfchen te doen, om daar door mynen jongen Leezeren en Leezeresfen te doen zien, dat ik in hun geluk waarlyk belang ftelle Een man, die alle weeken eenige uuren van zyne overige bezigheden affnippert, om den jongen lieden niet maar alleen een aangenaame tydkorting te bezorgen, maar voornaamlyk tot uitbrei77. Deel. A ding  ding van hunne kundigheden, toe verbetering van hun hart, en dus ock tot bevordering van hun wezenlyk geluk te arbeiden; zulk een man, zeg ik, kan nooit verdacht gehouden worden, dat hy ten opzichte van oerzelver geluk onverfchiliig is, en hy heeft dusgeene gekkwenfehingen noodig, om hen v^n het tegendeel te overtuigen. ö Geene gelukwenfchingen derhalven —~ maa$ iets over deTydrekemng en het Schrikkeljaar, Men verdeelt den tyd in hét algemeen in Jaar en, en wel in Zonnejaaren of Maanjaarcn. Het Zonnejaar wordt wederom verdeeld in een Sterrekundig, en in een Burgerlyk jaar. Een Sterrekundig jaar is de tyd , die 'er verloopt, eer de zon haaren Ichynbaaren loop volbracht heeft; en die heeft men bevonden, te zyn 565 dagen, vyf uuren, en byna 49 minuuten, Maar, dewyl men in de famenleevinge den tyd niet wel anders, dan by volle dagen, kan afdeelen, hebben de yEgyptenaaren van ouds reeds het jaar op q64 volle dagen gefteld; het welk naderhand ook door de Grieken en Romeinen gevolgd is. En dit is men gewoon, het burgerlek of ftaatkundig jaar te noemen, Julius Caesar, de eerfte verbeteraar van den Romeinfchen Almanach^ bemerkte, omtrent 45 jaaren vóór onze gewoone jaartelling, dat zulk een jaar te klein was, en, dewyl hy dacht, dat dit net zes uuren bedroeg, die in vierjaaren één en dag uitmaakten, geboodt hy, dat men alle vier jaaren, naa den $3 February, éénen dag meer zoude rekenen. En zulk een jaar wordt dan een Schrikkeljaar genoemd, itynde het zelve 366 dagen lang, en hebbende in Fe* bruary 29, in plaatze van 2S, dagen, Hier  tiK 3 >@ Hier door werdt de tydrekening wel is waar merklyk verbeterd; maar noch niet volmaakt. Want dewyl het Sterrekundig jaar niet 365 en zes uuren, maar 365 dagen, vyf uuren en omtrent 49 minuuten iang is, was het jaar, volgens deeze bepaaling van Julius C/esar, daarom de Juliaanfcbe tydrekening genaamd, ruim elf minuuten te groot, het welk in den tyd van 400 jaaren ten naaften by een verfchil van drie volle dagen uitmaakt, en nu reeds byna veertien dagen bedraagen zoude. Het was om deeze rede, dat de Paus Gregorïcs de XIII, op raad van zyne Sterrekundigen, in het jaar 15*22 eene verandering in den Almamch maakr te, en geboodt, dat men de tien dagen, die het burgerlyk jaar toen, door deeze misrekening van de elf minuuten, reeds ten achteren was, zoude wegwerpen , en in dat jaar, in plaatze van den 5den Oclober, den isden fchryven; en dat men verder, om zulk eene afwyking in het vervolg voor te komen, en altoos by het Zonnejaar te blyven, alle 400 jaaren drie fchrlkkeljaaren zoude weg laaten; in dier voege j dat het jaar- 1700, 1800 en 1900 geene fchrikkeljaaren moeiten zyn , gelyk zy anders zouden geweelr, zyn* Door deeze inftelling ^ die men de Gregoriaanfché tydrekening noemt, wordt het burgerlyk jaar zöö na by het Sterrekundig jaar gehouden, als mooglyk re-| wykende van het zelve in den tyd van 400 jaaren niet meer dan één uur en 20 minuuten af, het welk in den tyd van 7200 jaaren eerft een verlchil van éénen dag uitmaakt. Dan hoe nuttig deeze verbetering ook ware, heb-*' ben de proteftanten in Duitfchland lange geweigerd » dezelve aan te neemen; waarfchynlyk, om geenen A j. den  den rmnften fthyn van eenige onderwerpinge aan derf Koomichen Paus te geeven, aan wiens .^hoomam< heid zy zich onttrokken hadden; en noch temeer, om dat 1 jus Gregorius deeze verandering niet flechn voorge. eld of aangeraaden, maar gebiedender wyze ingevoerd hadc Echter hebben zy de zaak naderhand beter inge-ien, en op den Ryksdag te Regensbur- in het jaar i?oo deeze Gregonaanfche tydrekening aangenomen, werpende de elf dagen, die zy toen ten achteren waren weg; zoo dat zy, in piaatze van den 19 February, den eerften Maart, deeden fchry veru Ook voegden zy 'er noch eenige nadere bepaalingen by, om altoos den waaren tyd van het paafchfeeftre vinden die thans buiten myn beftek zyn. DeZweeden, Ëngelfchen, Schotten, Ieren,Ruslen enz: hielden zich noch eenigen tvd aan de oude tydrekening, tot dat zy die ook ten laatften verworpen , en de nieuwe aangenomen hebben. En het ij hier van daan, dat men noch in fommige gefchriften, in die landen, tweërlei dagtekening vindt, met byvoeginge van ouden en nieuwen fiyl- waarvan men, zo men van deeze veranderingen in den Almenach niet weet, zrch geen denkbeeld maaken kan. Het begin van het Sterrekundig jaar wordt door veele Sterrekundigen gefield op den 20 Maart; niet alleen, om dat de zon dan haaren fchynbaaren loop wederom fchynt te hervatten, maar ook om dat alle de planten en hoornen dan fchynen te herleeven; en veelen ook van gedachten zyn , dat omtrent dien tyd de waereld gefchaapen is. Daar en tegen wordt het burgerlyk jaar begonnen met den eerften van January of Louwmaand? wanneer by ons de dagen wederom beginnen langer te worden. Om welke rede men dit jaarbegin dus ge- fteJt  IK 5 >^ Md heeft, is niet zeker, waarfchynlyk is het in nsvolginge van de Romeinen gefchied, die het nieuwe jaar begonnen met de eerfte nieuwe Maan, die op den kortften dag volgde; fchoon anderen willen, dat de rede daarvan is, om dat men veronderftelt, dat Christus omtrent deezen tyd gebooren is. De Chriftenen maaken ook een onderfcheid tusfchen het burgerlyk en kerklyk jaar. En ten deezen opzichte moet men weeten, dat het Roomfch Kerkjaar in Italien en elders begint op paafchdag; de Lutherfche Kerk begint het op den eerlten Adventszondag; en de Engelfche Kerk op den 25 Maart, naar den nieuwen ftyl. Het bur'gerlyk jaar wordt, behalven in 12 Maanden, (waar van fommigen 30 anderen 31 dagen hebben, terwyl February of Sprokkelmaand in een gemeen jaar flechts 28, in een Schrikkeljaar 29 dagen heeft) ook verdeeld in viergetyden, die men Lente, Zomer, Herffi en Winter noemt; kunnende men dit, en den tyd, wanneer eik van deeze vier jaargetyden zyn en aanvang neemt, in ieder' Almanach vinden. Tot dus verre hebben wy over het Zonnejaar gefproken; thans moet ik 'er noch iets aangaande het Maanjaar by voegen. Het zelve beftaat uit 12 Maanefchynen of Maanmaanden, bedraagende 354dagen, of, zo men het nauwkeurig wilde uitrekenen, in 354 dagen. 8 uuren, en 48 minuuten; hoewel het gewoonlyk op 354 dagen gefield wordt. Dit Maanjaar is derhal ven 11 dagen korter, dan een gemeen Zonnejaar; waar uk volgen moet. dat het begin van dit Maanjaar door alle de jaargetyden heen zwerft, en wel in den tyd van 32 jaaren. Weshalyen het ook by de Sterrekundigen het zwervend MaanA 3 jaar  6 /ö«r genoemd wordt; zynde bet zelve by de Turkefi en andere Mahomedaanen in gebruik. De Jooden rekenen ook by Maanjaare*, volgens de mfteilmg van Moses. Maar dewyl deeze Maat* jaaren, gelyk ik gezegd hebbe, na genoeg elf do ren korter zyn, dan de Zonnejaaren, en deeze elf dagen w den tyd van drie Maanjaaren 33 dagen, en dus ruim eene Maand, uitmaaken; zoo voegen zy, om by het Zonnejaar te blyven, en hun nieuwe jaar en andere" Feeftdagen niec door alle de Jaargetyden heen te doen zwerven, maar dezelve, op don bepaalden tyd volgens hunne Wet, revieren, in fommige jaaren, naa de Maand Adar of February, eene geheéle Schrikkelmaand van 30 dagen , die zy Fcadar noemen; waar cioor dat jaar by hen een Schrikkeljaar, en 084 dagen lang wordt. Deeze Schrikkeljaaren vallen, alle 19 jaaren, in het tweede, zesde, ac.ltfte, veertiende en negentiende jaar. Somtyds neemen zy ook, zoo wel in een gemeen a,sin een Schrikkeljaar, éénen dag van de maand CUleu of November, af; en in andere jaaren voegen zv éénen dag by de Maand Mdrchesvan of Oclobèr • zoo dat dan het jaar éénen dag korter of langer dan of 3«4 dagen wordt. De rede, waarom zy dit doen is, om dat zy de nieuwe Maan Tim, of het nieuwe jaar, volgens hunne oude wet, niet op den eerften vierden , of zesden dag der weeke, moogen vieren • want hun nieuwe jaar vieren zy in de Maand Twi 0f September, met de nieuwe Maan, die het naad aan het HertilËquinoSium valt, dat is, het naaft aaa dien tyd, wanneer dag en nacht in den Herfit even lang zyn. ' Dc  CK 7 >@ De volgende Brief is my voor eenige dagen ter hand gefield. Myn Heer! Dewyl UEd: geacht Weekblad in het algemeen my tot nut en vermaak verSïrekt, doch byzonder in denatuurlyke Hiftorie, daar ik een groot liefhebber van ben ,• en' men door vragen wys kan worden; zo neeme ik de Vryheid, dewyl ik zie, dat gy zeer genegen zyt, u (uwe) jonge Leezers onderricht te geeven , UEd: te verzoeken, my eenige handleiding te geeven , omtrent het prepareer en en polyften van Hoorns en Schulpen, om dat ik niet geloof, dat dezelve zoo fchoon uit de Zee komen, als die in de Kabinetten der liefhebbers worden gevonden, en ik de bereiding daar van in myne boeken, die ik over Hoorns en Schulpen heb, niet kan vinden. UEd: zult daardoor verplichten den geenen, die de Eer heeft met hoogachting te blyven. Onderzoeker, Myn jonge Correspondent heeft het wél getroffen, dat de Hoorns en Schulpen niet zoo fchoon tut de Zee komen, als zy in de Kabinetten der liefhebbers bewaard worden. Want voor eerft zyn alle Hoorns en Schulpen door min of meer vleezige of flymachtige Jnfekteo bewoond, die 'er voorzichtiglyk móeten uitgenomen worden; ten tweeden moeten de Hoon n Schulpen, die men uit de Zee bekomt, van her Z ewater , waar van zy als doortrokken zyn, en hef welk dezelve door den tyd zoude doen ultilaan, en mMcbien wel, binnen kort, doorvreeten, gehuiverd warden; ten derden is een groot getal van Schulpen met eene meer of min dikke vliesachtige zeMandigheid bedekt, • de-  dewelke die blinkende koleuren, die fraaije vlekken • die fchoone figuuren, dat emailjeerfel, dien glans ] die een groot gedeelte van derzelver waarde uitmaaken, voor onze oogen verbergt; en eindelyk moeten zy gepolylï of glad gemaakt worden, om alles te behaaglyker voor het oog te maaken. Om deeze redenen worden 'er verfcheidene konfl> bewerkingen of handgreepen vereifcht., eer de Hoorns en Schulpen bekwaam zyn, om in de Kabinetten der lief hebbers te pronken, en daar niet alleen door derzelver fchoonheid het oog te verlufligen, maar ook voornaamlyk door de voortreflykheid van derzelver maakfel, en de oneindige verlcheidenheid, die mm 'er in bemerkt, het hart van eenen waarcn liefhebber der natuurkunde met eerbied voor het Opperweezen te vervullen, het welk zelfs in zulke, naar onze denkwyze kleine, zaaken, zoo groot en aanbiddens waardig is. Dewyl ik thans geene plaatze meer op dit blad hebbe, om deeze kondbewerkingen duidelyk genoeg voor te Hellen, zal ik dit onderwerp voor myn eeriivolgend nommer fpaaren, en.dan aan de pryswaardige leergierigheid van den Heer Onderzoeker, niet betrekkinge tot dit (luk,trachten te voldoen. Raadsel VII. Onlangs fpeelden myne twee jongfte kinderen met pepernooten; toen het Spel uitwas, zeide Mietje tegen Kar el: geef my twee van uwepepernooten, dan heb ik 'er zoo veel als gy. rseen,* zeide K arel, geef my 'er twee van de uwen, dan heb ik ééns zoo veel, als gy. Di vraage is nu, hoeveel pepernooten ieder gehad hebbe.  WEEKBLAD voor NEÊRLANDS JONGELINGSCHAP. N°. 2, den 8 January 1784. Over bet PÖLYSTEN enz. der HOORNS en SCHULPEN. Ik kome thans tot vervulling der belofte, die ik in myn voorgaand nommer gedaan hebbe; met oogmerk, om eenen jongen Liefhebber van de natuurlyke Hiftorie, die lufl: mocht hebben, om een Kabinet te verzamelen van Hoorns en Schulpen, alles te keren, het geen hy te doen heeft. Ik veronderftelle dan, dat hy, onmiddelyk naa dat het hoog water geweert is, zich op het ftrand bevindt, om zulke Hoorns en Schulpen, waar in noch leevendige Infekcen zyn, en die dus noch niets van derzelver natuurlyke dikte en gaafheid verlooren hebben, op te zoeken, of dat hem daar van eene hoeveelheid door eenen Vifcher gebracht wordt, die dezelve, met een net, van den bodem der Zee, of van de paaien en fleenen, dewelke onze dyken beveiligen,'heeft afgehaald. Nu is het eerfïe, daar hy op te denken heeft: //. Deel. B Hos  <8K i° >© /t het vlies, of de opperhuid , die men wil wegneemen, maar zelfs ent de zelfilandigheid der Schulpen zelve , doordringen, en dus haare fchoonheid , in plaatze van dezelve te doen ten voorfchyn komen , geheel bederven. Beft is het derhalven het fterk water met eene genoegfaame «hoeveelheid van gemeen pomp of regenwater te verflappen, evenredig met de meerdere of mindere dikte van de opperhuid , die men tracht te laaten weg byten. Naar maate de Schulp zelve fyner is, kan men altoos veilig veronderftellen, dat ook deeze opperhuid of dit vlies dunner zyn zal, en men derhalven flechts een zeer flap mengfel, om het weg te neemen, noodig hebben. Daar en boven is het altoos veiligft, met het flapfte mengfel te beginnen, en, wanneer men bevindt, dat het zelve niet fterk genoeg is, 'er by droppelen noch een weinig fterk water by te voegen , tot dat het de juifte kracht voor d Schulp, waar toe men het gebruiken wil, verkreegen heeft. Naa deeze wegneeming van het Vlies komt de fchoonheid der Schulpen ten voorfchyn, en om deeze in vollen glans te zien, heeft men noch maaralleen noodig, te weeten Hoe men de Hoorns en Schulpen polyften moete. Men heeft daar toe eene Scheikundige bereiding noodig, die men Tinafche, of afche van tin, noemt. Om deeze Tinafche te vervaardigen, moet men eene ronde, taamlyk dikke, home dooze hebben, die uit één ftuk van het hardfte hout gemaakt is, met een weifluitend dekfel, van de zelfde ftoffe. Deeze doos befmeert men, zoo wel als het dekfel, van binnen met eene dikke laag kryt. Dan fmelt men een ftukje tin B 3 ia  CK 14 >® in een' ronden yzeren lepel, waar aan een fleufje of geutje zyn moet , óm 'er mede te kunnen gieten. Zoo ras 'er maar iets van het tin gefmolten is giet men 'er eenige droppels van in de dooze, die men daar op terflond moet fluiten, en eenigen tyd uit alle kracht fohudden. Wanneer men dit eenen tyd lans met de vereifehte kracht en vaardigheid gedaan heeft, .vindt men in de dooze een wit ftof of poeder, het welk de fcheikundigen Tinafche noemen. Een jong Liefhebber doet beft, wanneer hy het zelve door eenen des kundigen laat vervaardigen; en dan heeft hy niets te doen, dan een fuikje zacht zeemleer met dit poeder te beftrooyen, en daar mede zyne Hoorns en Schulpen eenen tyd lang te wryven. Hier in be'laat het geheele geheim van dezelve tepolyflen, het welk de fchoonheid, die God in de wooningen van zulke -verachte Injekten gelegd heeft, op zulk eeneheerlvke wyze ten toon fpreidt, EDELMOEDIGE LIEFDE van eenen gemeenen Soldaat VOOR ZYNEN VADER. De volgende gebeurtenis is in een Dorp, na by Weenen, voorgevallen. Daar woonde een arme B02r, die door ziekte en andere tegenfpoeden zoo verre ach* ter uitgeraakt was, dat hy gevaar liep, om, wegens eene fchuld van 40 Guldens, uit zyn huis gezet, °en, in zynen ouden dag, gelyk men het noemt, op den dyk gejaagd te worden. Hy zag geenen kans, om zynen onbarmhartigen fchuldcifcher te vredetefHlen,en gaf zich aan de bitterde en wanhoopigfle klachten over. ^ynZoon, een gemeen Soldaat, maar die veel edeler Jart bezat, dan veele Overften, was juift met verlof te Huis, en dacht op middelen, om zynen ouden Vader te  te helpen. Hy verhaalt hem, dat één van zyne Ka* meraaden voorneemens was, om te deferteeren, en. verzocht hem, dit by den bevelhebber te gaan melden, ten einde de belooning van 50 Guldens te ontfangen, die pp de ontdekking van eenen Deferteur gefield was, en zich dus op ééamaal uit zyne tegenwoordige verlegenheid te redden. Hoe arm de oude man ook. was, en hoe zeer, in zyn tegenwoordig geval byzonder,om geld verlegen, beiïrafte hy zynen Zoon, over zyne ontrouw tegen zynen Kameraad, en weigerde volflrekt van dit middel gebruik te maaken; zeggende dat hy, om zich zeiven te helpen, niemand ongelukkig wilde maaken. Echter drong zyn Zoon zoo fterk op hem aan, en bracht hem onder het oog, dat ieder onderdaan, zelfs al was 'er geene belooning opgefteld, verplicht zoude zyn, om, wanneer hy wift, dat 'er een Soldaat voor had t te deferteeren, zulks aan te geeven; dat de gehoorzaamheid en trouwe, die hy den Keizer fchuldig was, hem daartoe reeds verplichtte; en dat een Deferteur het ongeluk, het welk hem trof, wanneer hy ontdekt wierdt, zich zeiven te wyten hadt; dat de oude man hier door, zoo wel als door het vooruitzicht van de uiterfte elende, waar voor hy zich door dat middel zoude kunnen bewaaren , overgehaald wierdt, om iets te doen, het geen anders tegen zyne goedhartigheid aan liep. Met beevende knieën en een kloppend hart ging hy na den Bevelhebber, en ontdekte hem, dat dien zelfden avond een Soldaat deferteeren zoude, wyzende hem teffens den weg aan, waarop hy hem zoude kunnen vinden; alles, gelyk zyn Zoon hem gezegd hadt. Deeze begaf zich, toen het duifier geworden was, zelf na die plaatze; alwaar hy door eenige uitgezonde Manïchap,als een Deferteur, gegreepen, na zyn Regiment gezonden, en by het zelve veroordeeld werdt, om door de Spitsroeden te loopen. Met  16 Met eene bedaarde dandvadigheid, die alleen aan de onfchuld eigen is, verdroeg "by deeze ftraffe, zich mee de gedachte troodende, dat zyn Vader gered was. Dan de goede voorzienigheid wilde niet, dat deeze edele daad onbekend en onbeloond zoude blyven. Toen hy wederom in de Soldaatengevangenisfe te rugge gebracht was, zeide hy, met een .diepe zucht, uit de volheid van zyn hart: „ God „ dank, dat ik het doorgedaan hebbe, en dat myn ,, Vader gered is!" Dit hoorde de Korporaal, en één van de Soldaaten, die by hem waren. Zy verwonderden zich , en gaven 'er bericht van aan den Overften. Deeze , die insgelyks een weldenkend man was, ruitte niet, eer hy achter het geheim van deeze gefchiedenisfe was. Terftond gaf hy 'er kennis van aan den Keizer, die geere edele daad onbeloond laat. Deeze vernam na het voorig gedragvan den Soldaat, en hoorende , dat hy nooit aan zyne Officieren de minde rede tot klaagen gegeeven hadt, en nu alleen den fchyn van eenen Misdaadiger aangenomen, om zynen Vader uit de uuerfte elende te verlosfen , zondt hy hem terdond eenen brief van aandelünge tot Lieutenant, met een aanzienlyk gefchenk in geld, om zich , overéénkomdig met deezen zynen ftaat, te kunnen uitruden; gebiedende hem voorts, om, zoo ras zyne uitruding gereed was, te Weenen te komen ; alwaar hy thans zyne verdere bevordering te gemoet ziet3 en by alle weidenkenden hoog geacht wordt. Oplossing van Raadsel VII. Mietje hadt tien, en Karei veertien pepernooten. Raadsel VIII. Als men het maakt, wil men het niet; als men het draagt, behoudt men het niet, als men het koopt, heeft men het niet noodig; en als men heeft, weet men het niet.  WEEKBLAD voor NEER LANDS JONGELINGSCHAP, N°. 3, den 15 January 1784. ONTDEKKING en BEZITNEEMING van AMERIKA, In oude tyden zyn niet meer dan drie deelen vari dë Waereld, die wy bewoonen, bekend ge weeft, te weeten Europa, A/ia en Afrika, het vierde iseerft ontdekt voor byna 300 Jaaren. De eerfte ontdekker van het zeive was zekere Colon of Columbus, ten man,die,fchoon van geringe geboorte, doorzyné bedreevenheid in de Wiskundige weetenfchappen, zich tot den hoogften trap van roem en eere, zoo wel als tot het bézit van onnoemlyke fchatten, heeft weeten te verheffen. Naa dat hy by het Hof van Portugal, waar van hy een onderdaan was, te vergeefs aangehouden hadt om die ohderfteuning, welke eene onderneeming Van zulk een gewicht vereifchtte ; werdt hem door het "ot van Spanje eindelyk, naa veel fukkelens, het Opperbevel toevertrouwd over drie Scheepen, om daar mede de nieuwe Waereld > gelyk men ze federt genoemd heeft, te zoeken. Hy ftak daar mede op den 3 Trë'^1492 111 Zee> en ontdekte de eerfte Eilanden il' Deel. q  vai i Amerika op den 11 Ocl:. van dat zelfde Jaar, w ar van by den volgenden dag, in den naame van den Koning en da Koninginne van Spanje, op eeneplech-. ti4e wyze, bezie nam. Vervolgens ftevendehy na Kuba en ' Htspanjola, met welke hy op dezelfde wyze handelde. In her begin van het volgende Jaar keerde hv wederom na Spanje, niet eene ryke laading van Goud en andere koftbaarhéden, die hy ten deele vande inwooaeren der nieuwe Waereld tengefchenkeontfargen, ten deele voor ilukjes glas, aardewerk, en andere fnuifteryen van weinig waarde, ingeruild hadt. In het Jaar 1493 deedt Columbus.zynen tweeden tocht derwaarts, hebbende toen zeventien Schepen onder zyn bevel. By deeze gelegenheid deedt hy op het Eiland Hispanjola een Fort of fterkte oprechten, en eene Stad bouwen, waaraan hy, naar de Koninginne van Spanje, den naam van Isabelle gaf; ook ontdekte hy toen het eiland Jamaika. Zynen derden tocht deedt hy in het Jaar 1498. en den vierden in isoa. en het was op deeze twee tochteneerft, dat het vatte land van Amerika, inzonderheid het Ryk van den Keizer van Mexiko, ontdekt wierdt, het welk naderhand door de wreedheden der Spanjaarden, in het zelve gepleegd, zoo vermaard geworden is. Intusfehén waren 'er anderen zyn voetfpoor gevolgd, en onder deeze zekere Amerikus Vesputius, die, fch< on hy weinig van belang uitvoerde, echter de eer heft, dat de nieuwe Waereld, naar hem, Amerika genoemd is. Vasco Nunes de Balbao vervolgde het werk, het welk Columbus begonnan hadt; fchoon men de volledige ontdekking van Mexikn en Peru, en debezitneeming van die uitgeftrekte en volkryke landen, aan Fer n a n do Co r tez en vervolgcnsaan de Gebroeders P1 z a r r 0 te danken hebbe. De eerftgemelde wilt, onder fchyn van Vriendfchap, tot binnen in het land te dringen, den Keizer zeiven door ee-  CK 19 >i* eene verraaderlyke lift in zyne macht te bekomen, en door onmenlchlyke wreedheden zulk eenen fchrik onder de arme i'iwooneren te brengen; dat zy zich by duizenden teffens aan zyne heerfchappye onderwierpen, en hy zich eerlang , genoegfaam van geheel Mexico meefter maakte. En de wreedheden , by die gelegenheid • door de Pizarro's en hunne Soldaaten gepleegd, zyn van dien aart, dat een menfchlyk hart 'er van yzenmoete; en men zoude 'er nauwlyks de helft van kunnen gelooven, zo zy niet door eenen zeer geloofwaardigen getuigen, genaamd B artholom^e u s de Cazas, zynde eenen Bisfchop, en een man' van bekende braafheid en Godsvrucht, in een opzetlykgefchrift verhaald, en waereldkundig gemaakt waren. Volgens het verhaal van deezen Bisfchop, waren de eilanden en het vafte land van Amerika, by de eerfte ontdekking vol van inwooneren, doorgaans fchrander en vlug van begrip, en in ftaat, om alles te ieeren; zy waren zeer zacht van aart, af keerig van Oorlog, en genegen,om anderen wel te doen; men vondt ze zonder kwaadaartigheid, inhaaiigheid of eerzucht; gehoorzaam aan hunne Overheden; lydfaam in verdrukkingen ,* maatig in het gebruiken van fpyze en drank; doch têer van lic- haamsgeftel. En op deeze onnozele Schaapen vaart de Bisfchop voort vielen de Spanjaards aan als verflindende Wolven en ïygers, en hadden in 40 Jaaren tyds, van 149a af, toen zy de eerfte ontdekking van Amerika gedaan hadden, tot 1532 toe, wanneer de Cazas dit verhaal fchreef, niet opgehouden dezelve te pynigen, te vermoorden, en, door eene menigte van ongehoorde wreedheden, te vernielen. Ik geloof niet, dat het mynen jongen Leezeren en Leezeresfen aangenaam zoude kunnen zyn, wanneer ik hun hier een omftandig verhaal gaf van alle de fokten van pynigingen, uitgezochte doodftraffin, en helC s fche  fëhe wreedheden, door de Spanjaarden in het werk ge, teid, om dit volk, het welk hen met zoo veele beleefdheid ontfangen hadt, te verdelgen. Het hart van eenen Menfch, maar voor al van eenenChriften, moet bloeden, wanneer men leeft van meer dan vyftien Mh% boenen Menfchen, op zulk eene barbaarfche wyze ter dood gebracht. En dat door lieden, die voorgaven belyders van eenen Godsdienft te zyn, die niets dan lieide, zelfs jegens onze Vyanden, ademt! Door lieden , die als zendelingen wilden aangemerkt worden, om deeze onnozele, maarbraave, Menfchen, tot den waaren Godsdienft te bekeeren! Door lieden, met één woord, die, onder den fchyn van afkeer van den Afgodendienft, enkel door eene onverzadelyke hebzucht cn gouddorft geregeerd wierden. Ik herinnere my, voor eenige Jaaren, het voortreflyk werk vandenHeere iVIarmontel, de Tncas genaamd, geleezen te hebben, waar in dit gedrag der Spanjaarden in deszelfs volle affchuwlykheid zoo leevendig wordt afgebeeld, dat het my onmooglyk was, het ten einde te leezen, zonder ajs door eene onweerftaanbaare beweeging, on myne knieën te vallen, en God te danken, dathymy gegund hadt, niet in zulke afgryslyke tyden teleeven en hem te fmeeken, dat hy het bygeloof, het welk altoos wreed en onverdraagfaam is, en zulke rampzalige uitwerkfelen kan voortbrengen, met wortel met al wilde uitroeyen. Myn Vriend T. aan wien myne Leezers en Leezeresfen zoo veele verplichting hebben, heeft de gevoelens van ieder weldenkend hart, ten opzichte van ceeze wreedheden der Spanjaarden in Amerika, op eene meeiterlykewyzevoorgefteld, in het uitmuntend DichtUuk, het welk ik hier op zal laaten volgen; hebbende ik met dit kort bericht van de ontdekkinge en bezuneemnge van Amerika, niets anders bedoeld, dan de  de zoodanigen myner Leezeren , die van deeze gebeurtenisfen noch onkundig mochten zyn, in ftaaE te fteilen om dit voortreflyk gedicht met deelneeminge te leezen. Don ALVAREZ, Spaansch Be- velhebber IN ZüIDAMERIKA, AAN zynen ZoON. Vervolg van een gefprek, over de vor eedheden, door de Spanjaarden gepleegd, by de verovering van de nieuwe Waereld. Het toneel is te Mexiko. Ach! wist gy eens, myn kind, met hoe veel zielsverdriet Uw vader al die reeks van gruw'len overziet! De Godheid zondt ons hier om ziel op ziel te winnen; Om dit onnozel volk haar wet te leeren minnen; Om onzen evenmenfch, den armen Indiaan , In deugd, menfchlievendheid, en Godsvrucht voor te gaan; En wy, (ik beef myn Zoon,) wy die ons Chriftnen noemen, Wy waanen dat God zelf dit volk eens zal verdoemen; Dat God, de Alzegenaar, de vader van 't heelal, Dit volk in eeuwigheid van zich verftooten zal! Wat tegenftrydigbeid! de leer der Openbaaring Preêkt louter liefde ,en duldt geene andere verklaaring; Zy roept ons vrolyk toe, dat God de zaligheid Voor Chriften, Heiden , Jood, en Turk heeft toebereid; Dat ieder die hem vreest, en naar zyn ftem wil hooren^ Hy zy dan blank of zwart, by hem is uitverkooren. En echter durven wy, of fchoon dit trooftryk licht, C 3 Door  IK 23 >^ Door 'shemels gunst, by ons voor andren is gelucht, Stoutmoedig dryven. dat de aanbiddelyke goedheid Den armen Heiden fchiep, ten prooi var. haar verwoedheid. Ach, hoe beklaag ik hem die zoo bekrompen denkt! Maar dit is 't minst' myn Zoon ! van 'tgeen my hierin krenkt; Ik zit zoo menigmaal in de eenzaamheid te zuchten, -Wanneer ik overdenk wat ysfelyke vruchten Die dwaling heeft geteeld. —- Wat heeft toch de Indiaan; Die 't Christendom niet kent. den Chriften ooit misdaan? Stel, dat hy is beftemd om 'shemels vloek te draagen, Geeft dit ons eenig recht om hem zoo wreed te plaagen ? Ge:ft dit ons recht, myn Zoon, ons, die wy Chriftnen zyn, Om hem, een' menfeh als wy, door de uitgezochtfte pyn, Tot afftand van zyn goed, tot flaaverny te dwingen ? Is 't mooglyk, groote God! zyn wy de volgelingen Van Jefus, die een walg van alle wreedheid hadt^ Die voor zyn haaters zelfs aan 't bloedig kruishout badt? ó Neen! wy zyn een hoop van liftige aartstirannen', Wy hebben uit ons hart menfchlievendheid gebannen; Wy nadreu dit geweft, fchoon in den naam van &od, Niet als een Chrirtenfchaar, maar als een rooversrot; Wy maaken ons bekend door duizend gruwelftukken, Wy Horten 't ganfche land in de yslykfte ongelukken, Zoo dat de Jammerkreet reeds klimt tot 's hemeis troon. Niet dit ramfpoedig volk, maar wy, maar wy, myn Zoon! Wy zyn in dit geweft de onzalige barbaaren; Geen Indiaan kan ons in wreedheid evennaaren. 6 Neen! zy dorften niet als wy naar goud, en bloed, Zy overtreffen ons in zachtheid van gemoed, In trouw en eerlykheid, in deugd, en braave daaden; Zy zullen nooit in fchyn van vriendfehap ons verraaden; En echter word dit volk door ons, in 'shemels naam, Gi.  0{ =3 >© Gedoemd, als voor de deugd niet vatbaar noch bekwaam. Zoo kan de dwepery 't gezond verftand verbannen: Maar, weg met zulk een' leer.zy voegt geen groote mannen; Laat ons vooral, myn Zoon.' zoo laag niet zyn van geeft, Vervolgzucht is altyd by my gevloekt geweeft. Zo wy verlangen dat de Kerk zal triomfeeren, Dan moet zachtmoedigheid en liefde, ons hart regeeren. T. DARIUS door list van zynen stalmeester tot Koning verkooren. Naa dat Sm er dis ter dood gebracht was, over- • leiden de zeven Perfiaanfche Heeren, die zich veréénigd hadden, om hem van kant te maaken, op welken voet men voortaan de regeering van Perfien brengen zoude. Eindelyk beflooten zy, in de plaatze van Kambyses, wederom eenen Koning te kiezen. Het kwam 'er nu maar op aan, op wien deeze keuze vallen zoude, daar zy alle zeven het zelfde recht tot die waardigheid hadden. Om.alle verfchillen daaromtrent, voor te komen, namen zy het belluit, om het aan de voorzienigheid over te laaten. Te weeten, zy kwamen overeen, om zich den volgenden morgen, met het opgaan der Zonne, die de Perfiaanen voor de hoogde Godheid hielden, te paard op zekere bedemde plaatze te laaten vinden, en dien, wiens paard het eerd hinniken zoude, voor Koning te erkennen. De Stalmeeder van D arius,.deeze affpraak vernomen hebbende, bediende zich van de volgende lift, om de Kroon aan zynen Heer te bezorgen. Hy deedt des avonds eene merrie op die plaatze brengen, daar men den  den volgenden morgen by één zoude komen, en bracht er het paard van Darius , hetwelk een Hengft was by, Zoo ras nu de zeven Heeren des morgens op de beftemde plaatze gekomen waren, begon het paard van Darius, door herinnering van de merrie, die daar des avonds te vooren geweert was, te hinniken; waar op alle de ovengen van hunne paarden klommen, hem als Koning begroetten, en als zoodanig óp den troon fielden. Volgens de waarfchynlyktte rekening viel dit voor in het Jaar 3480 naa de fcheppinge der Waereld, of 520 Jaaren vóór het begin van de Chriftlyke laar' telhnge. J Oplossing van Raadsel VIII. , Wanneer een Timmerman eene doodkift maakt, begeert hy ze voor zich zeiven niet. Zyne knechten die dezelve naa het Sterfhuis draagen, behouden ze" niet. De Erfgenaamen, die de kift voor den Overledenen koopen, hebben die voor hunne perfoonen noch niet noodig. En eindelyk, de Overledene, aan wien dezelve gegeeven wordt,.weet 'er niets van. Raadsel IX. Men ziet my gaarne,en nochtans ben ik geen Vriend va" de °ogen. Niemand wordt ondankbaarer behandeld dan ik; want, fchoon myne eigenfchap is, te koeiteren en te verwarmen, zegt men dat ik guur en bar ben; en, fchoon ik 'er myn werk van maake, om bloembollen en planten te bewaaren, noemt men my eenen Vyand van de Lente,  WEEKBLAD VOOR NEER LANDS JONGELINGSCHAP. cssssss^sssssssssssssssssssssssssssq N°. 4, den 22 January 1784. OVER HET LICHT EN DE KOLEUREN. Christiaan aan Wiilïm. Heb dank, lieve Willem voor het genoegen, het welk gy my, door het toezenden der Week' bladen van het Jaar 1783, veroorzaakt hebt. Ik ben terftond aan het leezen gegaan, en zoude misfchien den geheelen nacht doorgeleezen hebben, zo Moeder het my niet belet hadt. Zoo, dunkt my, moeft men ons altoos onzen plicht onder het oog brengen, dan zouden wy 'er met meer vermaak aan voldoen; want de voorbeelden van braave menie hen hebben toch iets aanloklyks; niet waar Willem? Ik heb dit deeltje noch maar éénmaal doorgeleezen, en ik kan merken, dat ik j'er ook reeds veel door geleerd heb; want ik heb de gewoonte, om nooit aan een tweede blaadje te beginnen, zonder vooraf by my zeiven na te gaan, wat ik uit het eerfte geleerd hebbe. Inzonderheid wasmy 2/. Deel. p uw  ©< 26 >© uwe iamenfpraak mee den Heer Dorant ozw den Winter zeer aangenaam; om dat ik daarin iets van mynen lieven Willem vondt. Hebt gy die famenfpraak zelf opgefteld? Ik heb 'er ook veel uitgeleerd; want te vooren ging het my, gelyku; ik was ook zeer boos op den Winter, en het eenige, het geen my aan deezen tyd van het Jaar .noch behaagde, was, dat ik my dan op het Ys vermaaken konde. En my dunkt, dat de Heer Dorant 'er dit ook noch wel tot lof van den Winter hadt moogen by voegen, te meer, daar gy my eens verhaald'hebt, dat hy ook noch al een liefhebber van het Schaatfenryden is. —— Maar daar is ééne zaak, die ik niet begrypen kan. Gy zegc (t)» dat ieder Zonneftraal uit zeven vereenigde fit'aaien beftaat, die door de waterdroppels terug gekaaift en gebroken worden; en de Heer Dorant voegt 'er by, dat het daar van daan komt, dat wy telkens eene andere koleur zien, als wy het gezicht beweegen. Dit is my te geleerd; en nochtans wenfehte ik gaerne, dat ik het begrypen konde: Hier is niemand, die het weet; en Moedet zegt ook, datzy het my niet kan uitleggen. Wees toch zoo goed, lieve Willem, van my hier van eens eene nadere opheldering te geeven. Wat zyt gy gelukkig, datgy zulk eenen Gouverneur hebt! Als 'er iets is, dat gy niet begrypen kunt, behoeft gy den Heer Dorant maar te vraagen; en daarom weet gy ook reeds zoo veel meer, dan andere jonge Heeren van uwen Ouderdom, die deeze gelegenheid niet hebben, of 'er geen recht gebruik van maaken. Ik wenfehte wel, dat ik maar e'éns een paar Jaaren in (Eerfte deel, bl. 34.)  in hunne plaatze was; ik zoude 'er beter gebruik van inaaken. Doch die kan nu niet zyn, en daaromfchiet my niets over, dan my zelf zoo veel te meer te oefenen , en u en anderen myner goede Vrienden, die ver-1 der gévorderd zyn , te raad pleegen. Vaar wel, lieve Willem! laat my niet te lang op uw antwoord wachten; en zendt my vooral alle weeken bet Weekblad. Ik ben enz. Christiaan R, .Willem aan Cüristiaan. Nauwlyks heb ik uwen aangenaamen ontfangen, of ik vat de pen reeds op, om hem te beantwoorden. Het is my zeer lief, dat gy myne famenfpraak oü£r den IVinter met zoo veel genoegen geleezen hebt. Of ik die zelf opgefteld hebbe? f Gy weet, lieve Christiaan! dat ik gewoon ben, alle avonden, het geen ik over dag geleerd hebbe, op te fchryven. Zoo heb ik ook met die famenfpraak gedaan. De Heer Dorant was 'er zeer over voldaan, maakte 'er eene kleine verbetering of twee in , en zondt het aan den Schry ver van het Weekblad. Ziet gy, op die wyze is het toegegaan; en zoo ben ik tot de eer gekomen , van myne gedachten gedrukt te zien. Doch wees 'er maar niet bedroefd over, gy zult die eer ook' hebben. Want de Heer Dorant, dien ik uwen brief heb laaten leezen, zegt, dat het onderwerp , waaromtrent gy eene nadere opheldering verzocht hebt, te ruim en te zwaar is, om het in eenen brief af te doen. Ik zal daarom, op zynen raad, uwen briefmetditmyn antwoord aan den Schryver van het Weekblad zenden, en dien Heer verzoeken, om over dit Huk eens opzetlyk te fchryven. Ook zegt de Heer Dorant, dac uw brief zoo wel opgefteld is, dat hy wel verdiene, D 2 ge-  gedrukt te worden. Nu dan noch maar eenen korten tyd geduld, dan zult gy uwe weetluft voldaan zien. Ik ben met al myn hart enz. WtLLEM DE B. Om aan het verzoek van mynen jongen Vriend te voldoen, moet ik eerft het één en ander zeggen over het Licht en de Koleuren in het algemeen; en daar méde zal ik terltond beginnen. Het licht is eene zeer fyne ftoffe, die door de geheele Waereld, voor zoo verre wy dezelve kennen, uitgebreid is, en zich in alle lichaamen bevindt;dewyl zy , door haare fynheid, door alles heen dringt. Deeze ftoffe, die men ook wel Aether noemt, maakt ons alle dingen zichtbaar, en moet tefFens als de oorzaak der warmte worden aangemerkt. Want het vuur is niets anders, dan eene menigte van Aether, of eene verzameling van lichtdeeltjes, die in eene fterke beweeginge zyn; en overal, daar warmte is, wordt ook deeze ftoffe gevonden. Hoe meer .lichtdeeltjes 'er zyn, en hoe fterker zy bewoogen worden, zoo veel te grooter is ook de warmte. Het geen de lucht doet, om ons te doen hooren, doet de Aether, om ons te doen zien. Te weeten de lucht moet in eene fidderende beweeging gebracht worden, en zoo in onze ooren dringen, als wy eenig geluid zullen kunnen hooren ; en op dezelfde wyze moet ook de Aether of het licht in beweeging gebracht worden, en onze oogen raaken, wanneer wy iets zullen zien. De enkele ftille lucht hooren wy even zoo min, als wy den Aether op zich zclvenzien kunnen. Want des nachts zyn de lichtdeeltjes, zoo wel als by dag, overal verfpreid; maar wy zien niets, by aldjen zy niet door het één of ander lichtgeevend  lichaam in beweeging gebracht worden. Door licht' geevende lichaamen verftaat men zulke, welker op* pervlakte geduurig in eene fidderende beweeging is, en die deeze beweeging aan den Aether mededeelen. Donkere lichaamen zyn niet in eene zoodanige beweeginge; maar zoo ras de Aether in beweeging gebracht is, en tegen hunne oppervlakte raakt, geraakt deeze hunne oppervlakte insgelyks in eene fidderende beweeging, die zy, op haare beurt, wederom aan den Aether mededeelt; en daar door wordt zy voor ons zichtbaar. Wanneer myne jonge Leezeren, het geen ik tot hier toe gezegd hebbe, met eenige uitfpanning van hunne aandacht naleezen, zullen zy het ovelige gemaklyk kunnen begrypen.. De Zonne is een lichtgeevend lichaam, en brengt de lichtdeeltjes in beweeginge, die deeze beweeging aan de donkere lichaamen mededeelen. By aldien de donkere lichaamen, zoo als huizen, boomen enz. deeze beweeging niet konden aanneemen, waar door zy, op hunne beurt, den Aether wederom doen bewoogen worden, zouden wy, zelfs by dag, niets anders, dan de Zon, zien kunnen. Deeze beweeging van den Aether gaat met eene verbaazende fnelheid, voort. Want de natuurkundigen hebben uitgerekend, dat een lichtftraal maar eene Secunde, of eenen polsflag, tyd noodig heeft, om eenen weg van 40000 Mylen af te leggen, daar het geluid, of de lucht, in dien zelfden tyd, niet meer dan eenen weg van 1000 voeten aflegt. Deeze vetbaazende fnelheid der lichtdeeltjes moet aan derzei ver fterke veerkracht, of Elafticiteit toegefchreeven worden. Dit zulien waarfchynlyk veelen myner jonge Leezeren niet verftaan; dan ik zal het hen fpoedig kunnen doen begrypen. Men  Men zegt, dat een lichaam elastiek is, of veerkracht heeft, wanneer het zelve de eigenfchap bezie, om, wanneer het te zamen geperft wordt, terftond wederom deszelfs voorige gedaante aan te neemen. By voorbeeld, wanneer men eenen rotting, of degen buigt, en dus aan de eëne zyde te zameri drukt, behoeft men hem maar los te laaten, om hem wederom recht te zien. Of - noch beter- als men eenen bal op eenen harden grond nederwerpt, wordt hy te zamen gedrukt, maar zyne veerkracht doet hem terftond wederom uitzetten, en wel metzulk eenekrachr, dat hy 'er vari opfpringt. Men neeme deèze proeve eens met' eenen (leen, en hy zal blyven liggen; om dat een fteen weinig of geene veerkracht bezit. Nu flelle men zich • de lichtdeeltjes of den Aether als een verzameling van zulke kleine ballen voor. Zoo ras zy bewoogen worden, ftooten zy tegen eikanderen, en worden te zamen gedrukt;maar door hunne veerkracht herftellen zy zich terftond, ftooten wederom tegen anderen, en zo voort. Hoe grooter derhalven hunne elafticiteit is,zoo veel te fneller zal ook hunne beweeging zyn. Dit onderwerp is zekerlyk wat zwaar,en veeier myner leezeren, die in dit Weekblad alleen eene aangenaame tydkorting zoeken, en niet gewoon zyn, hunne aandacht in te fpannen, zullen 'er weinig aan hebben. De zoodanigen kunnen het vervolg van deeze ftoffe geruft overftaan; ik fchryve het alleen voor hun, die, door eene edele weetluft gedreeven, in wezenlyke kundigheden trachten toe te neemen, en zich, wanneer zy maar eenige vordering in keftniflè maaken kunnen, voor de moeyte, die zy daar toe hebben moeten aanwenden, genoeg beloond achten. Het vervolg hier naa. UIT-  UITTREKSEL UIT DEN BRIEF VAN EENEN JONGEN REIZIGER. Wy waren genoodzaakt, te ... . eenigen tyd ta vertoeven, terwyl ons rytuig, waar aan iets gebroken was, wederom gemaakt wierdt. En hier zagen wy een geval, waar aan wy allen zeer veel deel namen , maar niemand meer, dan myn edeldenkende Oom. Terwyl wy in de Herberge, die vlak over de gevangenis is, voor de deur Honden , kwam 'er een Heer aan ryden , die zeer proper gekleed was. Hy klom uit zyn rytuig, en flapte na eenen ouden flraatmaaker toe, die daar juift bezig was , om de fteenen, die hy gelegd hadt,vaft te ftampen. „ Dat is zwaar werk voor eenen man van uwe jaa., ren" zeide hy, en met één nam hy hem het gereedfchap uit de hand, en begon daar mede te ftampen. INaa dat hy daar eenigen tyd mede aangehouden hadt, vroeg hy den flraatmaaker: „ hebt gy dan „ geenen zoon^die u dit werk zoude kunnen afnee„ men?" o ja hoog geëerde Heer, antwoordde de oude man, ik heb drie zoonen, alle wakkere knaapen, maar zy zyn nu juift niet by de hand, „ Noem my „ niet Hoogee'erde Heer" — hervatte de vreemdeling „ het paft my beter, uwe gryze hayren te „ ecren. Maar waar zyn uwe zoonen dan?" De oude man verhaalde, dat zyn oudfte zoon eene goede bediening in Ooftindien hadt, en dat de joagfte zich onlangs tot foldaat in eenen vreemden dienft hadt laaten aanneemen, in hoope van ook zyn fortuin te zullen maaken, gelyk zyn oudfte broeder gedaan hadt. De vreemde Heer vroeg, waar dan zyn middelfte zoon was; en de oude flraatmaaker, die nauwelyks zyne traanen weêrhouden konde, beleedt, dat hy aangeno, men  men hadt, zyn' vaders fchulden te betaaIen,en,nuom dat dit zyn vermogen te boven ging, in de gevangenuTe,daar zy thans by ftonden,in de gyzeling zat. De vreemdeling fcheen, toen hy dit hoorde, in eene groote aandoening,en deedt fchielyk drie of vier flappen na de gevangeniflê, maar keerde even zoo fchielyk wederom te rugge, en vroeg den flraatmaaker: of hem dan zyn ontaarde zoon, in Ooftindien, niets gezonden hadt,om zyne omflandigheden wat te verbeteren. „O, myn goede Heer — hervatte de oude man — „ hy is waarlyk niet ontaard. God zegene „ dien braaven jongen. Hy heeft my reeds eene goede 5, fom gelds gezonden ; maar ik heb 'er niet voorzich„ tig genoeg mede geleefd. Myn baas, dien ik het ver„ teld hadt, raadde my,het hem op in treft te geeven, „ dewyl ik andersligt zoude kunnenbeftoolenworden, „ en beloofde my vyf van 't hondert. Maar naauw„ lyks hadt ik het hem gegeeven, of hy ging bankroet, „ en al myn geld was weg". Ik was zeer bewoogen, toen ik dit verhaal hoorde, en floeg myn oog op den vreemdeling, om te zien, welke uitwerking het by hem hadt. Deeze veegde zyne oogen af, omhelsde den ouden man , en riep uit: " God dank, dat ik u dit verlies, het welk u die „ fchelm heeft doen lyden, vergoeden kan. Kent gy „ my niet meer , Vader ? ik ben uw Willem, uw „ oudfte zoon ,• die om geene andere redenen ge„ wenscht heeft zyn fortuin te maaken, dan om u, in „ uwen ouden dag, een gemaklyk leeven te kunnen „ bezorgen". Het vervolg toekomende week. Oplossing van. Raadsel IX. De Sneeuw.  WEEKBLAD VOOR NEÊRLANDS JONG EL IN GS CH AR N°. Si den 29 January 1784. Vervoegen flotvanhet UITTREKSEL UIT DEN BRIEF VAN EENEN JONGEN REIZIGER. Op dit zeggen fcheen de oude flraatmaaker als uit eenen droom te ontwaaken. „ God dankdat „ ik u weder zie!" was alles, het geen hy zeggen konde ; en zyne blydfcbap was zo groot, dat wy het raad» faam oordeelden,hem iets te drinken te geeven, uit vreeze, dat hem dezelve anders nadeel zoude hebben kunnen toebrengen. Daar was eene groote menigte van menfchen toegefchooten, die, toen de vreemde Heer deezen ouden man zoo teder omhelsde , niet wiften wat zy daar van maaken zouden; en, nu zy hoorden, wie deeze vreemdeling was, in het geluk van den ouden man zeer veel deels namen. Maar onder allen was 'er nie * mand fterker aangedaan, dan myn goede Oom. Gy kent zyn karakter, hetwelk veel overëenkomit heeft met dat van den Heer Abraham Blankaart, den Voogd van Saartje Burgerhard. Eerft //. Deel. ' E fprak  ©< 34 ># fprak hy geen enkeld woord, maar zag in het rond met een gezicht, waar uk zyn genoegen duidelvk te leezenwas. Toen gaf hy eenen diepen zucht: daarop veegde hy, met zyne omgekeerde hand, zyne oogen af4 klapte in de handen, en ïiep'iïravo! bravis fimo l Ik verzocht hem, met my in huis te gaan, om aan zyne aandoeningen wat lucht te geeven : maar daar aan was niet te denken. Hy drong door het volk heen, en vatte den ouden man en zynen zoon ieder by eene hand ; als of hy bang geweeft ware, dat zv hem ontloopen zouden. „ Heerfchap zeide hv tot den laatllen - „ ik verzoek u om uwe vriendfchap. „ Honderd uuren verre zoude ik hebben willen reizen „ om die ontmoeting te zien. Gy moet dezen mid5J dag beiden myne gallen zyn; ik laat u niet los, „ eer gy my uw woord geeft." De vreemde Heer dankte hem voor zyne hartlykheid, en nam aan, aan zyn verzoek te voldoen, zo hy hem vryheid caf om noch eenen gaft mede te brengen. Want - voegde hv er by - ik kan aan geen" eeten of drinken denken, zoo lang myn arme broeder gevangen zit. „Heerlvkl" nep myn Oom uit — „ laat maar komen,en allen die „ van uw genacht zyn; want alle braave menfchen „ zyn my welkom." Daar op ging deeze braave vreemdeling heen, betaalde de fchulden van zynen Vader, die zyn Broeder op zich genomen hadt, en verkreeg terftond zyne vryheid. Tegen eetenstyd kwam hy met hem by ons in de herberge, daar de oude man reeds was. Hy hadt eenen geheelen ftoet van oude kenniilen by zich, die hem tot aan de deur vergezelden, en zeer in hun fchik waren, dat W Jllem, die nu een groot Heer geworden was, hen noch wilde kennen, en hun met dezelfde harüykheid, als voordeezen, de hand gaf. Eindelyk raakten wyaan tafel en toen verhaalde Willem ons , dat hy in 'zyne jeugd  m 35 >® jeugd op een ambacht berteld geweeft was, maar al vroeg het befluit genomen hadc, om te zien, of hy buiten lands zyn fortuin niet zoude kunnen maaken, en daar door in (raat gefield worden, om de omftandigheden van zyne ouderen te verbeteren die hy zag, dat niet drukkende armoede teworllelen hadden; voor al in den winter, wanneer zyn Vader geen werk hadt. Daar op hadt hy zich bevlytigd, om van eenen zyner fpeelmakkers , den zoon van eenen fchoolmeefter , fchryven en rekenen te leeren; waar toe hy alle de ledige uuren befteedde, die hy over hadt ,• en waarin hy zoo wel vorderde , dat hy daaraan zyn geluk te danken gehad heeft. Hy liet zich naarrilyk voor achtien jaaren als Kapiteins jongen op een OoiHndifch fchip aanneemen; en maakte zich, zoo door zyn goed gedrag, als door zyne bekwaamheid in het fchryven en rekenen, by zynen Kapitein zoo bemind, dat die hem op het fchip reeds aan de pen zette , en by hunne komft op Batavia, aan den Gouverneur Generaal ten fterkften aanprees. Deeze gaf hem eene adfifiends plaatze op zyn kantoor; in welken poft hy zich zoo wel kweet, dat hy van tyd tot tyd opklom, en in ftaatgeraakte, om een aanzienlyk kapitaal over te winnen. Hy hadt zynen Vader reeds meer dan eens eene goede fomme overgezonden, waar van deeze niets meer,dan ééns 400 guldens ontfangen hadt, zynde het geld, dat hy naderhand zondt, in de handen der Engelichen gevallen. — Toen deeze fnaar geroerd wierdt, vreesde ik, dat Oom zynen goeden luim zoude verliezen; maar hy was zoo in zyn' fchik met zyne gaften, d t hy thans voor geene andere aandoeningen vatbaar fcheen. Op zyne vraage aan Willf.m, wat hy thans voorneemens was? antwordde deeze, dat hy voor alle dingen 'er zyn werk van zoude maaken, om aan zynen Vader een beter heftaan te bezorgen; dewyl ', E 2- zyn a  zyne moeder reeds voor eenige jaaren overleeden was. Dat hy voorneemens Was, voor denzelven in eene nabuurige ftad de kort te koopen, en hem jaarlyks een vaft inkomen van 500 guldens te geeven, om daar van Kleine uitgaaven te kunnen, doen. Dat hy zynen Broeder in den koophandel zoude trachten bekwaam te maaken, om hem in zyne Compagniefchap te kunnen neemen,- dewyl hy beflooten hadt, zyne dagen meun ledigheid door te brengen, maar eenen Zeelaandel te beginnen. „ En zal uw jongde Broeder «? foldaac btyven ? — vroeg myn Oom. Voor deezen - hervatte hy zal ik eene Officiers plaatze zoeken te koopen; ten iy hy liever op de Zee zyn fortuin wilde zoeken,waartoe ik hem ook behulplyk zyn zal. „ Wat hamer.' — zeide Oom -— „ en zal „ er dan voor my niets overbly ven? Neen! Heerfchap voer by voort, eer de andere noch tyd hadt,om te antwoorden " zo uw jongite Broeder lust „ heeft, om te vaaren; dan neem ik hem voor myne „ rekening. De Vader van dit knaapje opmy „ wyzende js Bewindhebber van de OoiHndi- „ fche Compagnie, en helpt gaerne braave Menfchen „ gelukkig maaken- Als de Jonge wil oppasfen, zal s, hy hem vaft helpen. Niet waar Neef, wat zegje, „ zal hy niet? En gy, Vader, (den ouden Man aan„ fpreekcnde) hebt gy 'er ook iets tegen, dat ik ee„ nen man van uwen jongden Zoon maake? Voorde „ uitrudmg behoeft gy niet te zorgen. Zacht, dat ik „ ook wat doe,- myne kinderen zullen 'er geen' duic ,, minder om hebben." De oude man fcheen na woorden te zoeken, om zyne dankbaarheid uit te drukken; en, om hem uit zyne verlegenheid te helpen, vroeg ik mynen Oom, of wy daarop niet eens drinken zouden. Gy z.yt een braave Jongen, antwoordde hy, en ftelde daarop eerit de gezondheid van den ouden Va, •  Vader, vervolgens van zynen oudflen zoon in; welke laatile wy naderhand noch tweemaalen herhaalen moeiten. Mee één woord myn goede Oom was met deezen zynen galt zoo ingenomen, dat wy, op het overige van onze reize, genoegfaam van niets anders ipraken. Alles, wat hy van hem gehoord hadt, ftondc hem wel aan, maar inzonderheid dat hy, niet uit lichtmilTerye, maar met een braaf oogmerk, om voor zyne ouderen te zorgen, na Oollindien gegaan was, en dat hy, toen hy dit befluit genoomen hadt, het evenwel niet eer ten uitvoer bracht, eer hy goed fchryven en rekenen konde. „ Dit alleen *r zeide Oom ■ „ is een bewys, dat hy van jongs af veel verfïand ge,, had heeft, en als ik hem toen gekend hadt, zoude ik zynen Vader wel voor een quart percent hebben „ willen verzekeren, dat.zyn jonge fortuin maaken DE NAKOMELINGEN VAN JAK OB IN iEGYPTEN. Toen Jakob met zyne kinderen en kindskinderen in /Egypten kwam woonen, beliep hun getal omtrent op zeventig menfchen. Maar zy groeyden in korte jaaren zoodaanig aan, dat geheel /Egypten 'er eerlang van vervuld was. IntufTchen leefden zy eenen tydlang in ruil en vreden, zich geneerende van hunne veefokkeryen, waartoe het landfehap Gofen , het welk hun was ingeruimd , zeer bekwaam was. Dan naa verloop van eenigen tyd kwam 'er een Koning aan de reegeering, dienie: meer aan de groote dienften dacht, welke Joseph weleer aan het geheele land beweezen hadt. Deeze was beducht, dat de fierke vermenigvuldiging van dit volk, het welk wy voortaan de hraëliten zullen noeE 3 uien  men (als afftammelingen van Jakob, die ook den naam van lsRAer. droeg; voor hem en zyne redering gevaarlyk zoude kunnen worden; inzonderheid,wanneer hy eens. in Oorlog geraakte, en zy zich dan byzyne vyanden voegden. Hy dacht derhalven op middelen om dien fterken aanwas tegen te gaan en meende zyn oogmerk niet beter te zullen kunnen bereiken, dan wanneer hy hen aanhielde tot het ver. richten van eenigen zwaaren arbeid, waartoe men anders gewoon was de flaaven te gebruiken. Hyliettotdat einde twee fteden bouwen, en deedt de Israëliten daartoe het hout, de fteenen, en andere bouwftoffen aanweTï ^ »00dBBk." ^ hen, om allerlei zwaar weik in het veld te verrichteden ftelde eene menite vm ^gyptenaaren tot opzichters over hen aan die hen met de grootfte wreedheid behandelden. ' OndertuiTchen voldeedt dit niet aan de verwachting van den Koning; want,gelyk het arbeiden voorden menfeh gezond is, en zyn lichaam fterk maakt, zoo namen de Israeliten ook, onder deeze verdrukking m meenigte toe en kreegen, hoe langer hoe me?' gezonde .en fterke kinderen; zoo dat. de Koning wel relén zoude g' ^ weg'zyn O0Smerk "ooitbe- Hy bediende zig daarom van een ander middel, het welk ten mterften wreed enonmenfchelykwas Te weeten hy gaf bevel, dat alle kinderen der Israëliten, wanneer het jongens waren, terftond na de geboorte zouden vermoord worden; waar door hy begreep, dat dit volk binnen weinige jaaren zoude moeten uititerven, en genoodzaakt worden, om hunne Dochters aan /ügyptenaaren ten huwelyk te geeven. Dan ook cut middel wüde hem niet gelukken. De menfchen, aan  §4 39 Kt aan welke hy die bevel gegeeven hadt, weigerden het zelve te volbrengen, dewyl zy begreepen, dat men Gode, die het vergieten van onichuldig bloed zoo ernitig verbooden heeft, meer, dan den grootflen Koningen, gehoorzaamen moet. Ook was dit gedrag van deeze menfchen den Heere zoo aangenaam, dat hy ze daar voor op eene zichtbaare wyze zegende; waar door zy noch meer in het godvruchtig beiluit, om aan deeze wreedheid van den Koning de handen niet te leenen, verfterkt wierden. In plaats van hier door afgefchrikt te worden, nam deeze het befluit, om dit zyn onmenfchlyk bevel met geweld ten uitvoer te brengen. Hy belaftte tot dat einde aan de iEgyptenaaren, om, zoo ras zy ontdekten, dat by de Israëliten een zoon gebooren was, het kind den ouderen te ontneemen, en in het water te werpen; denkende, dat het hem op deeze wyze niet zou de kunnen miflen, zyn oogmerk te bereiken, en dit volk binnen weinig tyds te vernietigen. Dan Godt hadt aan Abraham reeds beloofd, en deeze belofte naderhand aan Isaak en Jakob herhaald, dat hunne nakomelingen tot eene onuitfpreekelyke menigte zouden vermenigvuldigd worden; en zyne voorzienigheid wifl: alles zoo te bellieren, dat zelfs de woelingen van deezen godloozen Koning daar toe moeflen mede werken; gelyk wy by eene volgende gelegenheid zien zuilen. NATUÜRLYK ANTWOORD VAN EENEN BOER. Hendrik de vierde geraakte eens, op de jacht, van zyn volk af, en vondt eenen Boer, die zeer nieuwsgierig ftondt uit te zien. De Koning vroeg E 4 hem  €k 40 >a hem, waar hy na zag? Mec antwoord was, dat fijf zeer verlangde om den Koning te zien , en wel wem ichtte te weeten , of hy daar ook voorby zoude komen. Kom — hervatte de Koning — ga achter op myn paard zitten,ik zal u brengen daar de Koning is. Onderweg vroeg de Koning den Boer, of hy den Koning wel zoude kennen, wanneer hy hem midden onder zyne edellieden zag? Zeer gemaklyk — antwoordlij "* «Yant alle de anderen zul,en den hoed af hebben. Het duurde niet lange , of zy kwamen by het gezelfchap. Zoo ras men den Koning zag, nam iedereen den hoed af; waar op de Koning, den Boer, achter zich, aanziende, hem vroeg, of hy nu wilt, wie de Koning was. „ By myne zooien was het antwoord - gy moet het zyn, of ik; want alle de 5, anderen hebben den hoed af." Raadsel X. Het geeft, terwyl het neemt; men kan 'er mede verduiiteren en verlichten. Tot antwoo,rd op den Brief van den Heere O nderzoeker, my voorleden week ter band gefield fent: dattk van bet ingeflooten Raadfel geen gebruik kan maaken; éénsdeels dewyl het reeds te zeer bekend ts, en anderendeels, dewyl het beter gefchikt is, om hy mende, dan om in druk, voorgefleld te worden. Zoo dikwyls de Heer Onderzoeker my iets te fchryven heeft, wa*r door ik hem, of mynen overigen Leezeren, vannutzyn kan,zalmy zyne Briefwilfelin* zeer aangenaam zyn. * ••m'P  WEEKBLAD VOOR NEER LANDS JONGELINGSCHAP. N°. 6, den 5 February 1784. over de HOTTENTOTTEN. 1 Dit is de naam der natuurlyke inwooneren van den Zuidelyken uithoek van Afrika, die thans onder den naam van de Kaap der goede Hoope bekend ^is. Men heeft hun deezen naam gegeeven naar zeker geluid, het welk zy by hunne vrolykheden doen hooren, fchreeuwende zy, by zulke gelegenheden, Hots,Mots. De uiterlyke gedaante van deeze menfchen is voor ons zeer onbevallig , en de verliefdfte Petitmaitre zoude hunne grootfte Beauté zien kunnen , zonder het min» ile gevaar , van 'er door aan het kwynen te geraaken. Zy hebben naamlyk groote oogen, dikke lippen, platte neuzen , en wollig hair. Hunne kinderen zyn, als zy ter waereld komen , noch al taamlyk fchoon en blank ; doch men draagt zorge , om terftond hunne neuzen plat te drukken, en hunne lichaamen met vet en roet te befmeeren, waardoor zy ten laatften geheel zwart worden. Hierby voegen zy eene kleeding, die zeer walgelyk is. De mansperfoonen dekken hun hoofd //. Deel. F met  4H 42 >s met geheele handen vol fchoenenfineer , of fraeer en roet, onderéén gemengd, het welk zich in hun wollig hair vasthechtende, van langfaamerhand eenen dikken klomp uitmaakt , die hun tot eene muts verftrekt, door welke geene zonneftraalen kunnen heen dringen. Dat deeze fmeermuts eene vette weide voor zeker ongedierte oplevert, waarvan de hoofden, vrjn onze Europeefche Heertjes, die zich insgelyks braaf met poeder en vet befmeeren, ook niet altoos geheel vry zyn , kan men gemaklyk nagaan. Maar zy hebben een ongemeen middel, om 'er zich van te ontdoen;want men ziet hen dikwyls aan den weg zitten, om dit ongedierte te zoeken en op te eeten. Des Winters draagen zy platte mutfen van katten of lammeren vel , half gedroogd , die zy , met eenen riem van het zelfde leder, onder de kin vastbinden. Over de fchouders draagen zy een lchaapenvel, 'het welk zy de Karos noemen ; het zelve gaat tot den middel toe, laatende het lichaam van vooren bloot; en dient hun niet flechts by dag voor eenen mantel , maar ook des nachts voor een' deken, en, wanneer zy gsltorven zyn, beide voor kïsc en doodkleed; zoo dat deeze mantel, wanneer zy dien ééns omgehangen hebben , nooit wederom van hun lyf komt. Lieden van aanzien onder hen , zoo als de Hoofdman van een Dorp, of de Opperde van eenen Stam, draagen eenen mantel van tyger of luipaardenvel, of eenig ander bont, het welk zy kostbaar achten, Behalven deezen mantel draagen de Hottentotten ook nog een vierkant/tuk, gemecnlyk een kattenvel, om hun onderlyf, met de hairige zyde naar buiten, zynde aan een touw of gordel, die om hun lyf gaat, vastgebonden. Wanneer een Hottentot uitgaat, heeft hy vry wat toeftel, zynde ruim zoo veel belasden , als by ons een jong Heer , die met ftok en degen gewapend > om in een  €H 43 >0 een gezelfchap van Dames te verfchynen , noch eene Parapluis draagt, en dikwyls zoo welleevend is , dat hy de Dame , die hy aan den arm heeft, van hec gewicht .van haaren waaijer ontlast, waar door zy anders ligtlyk te veel in het gaan zoude belemmerd worden. Een Hottentot intusfihen draagt andere wapenen en andere vercierfelen. Om zynen hals hangt eene fmeerige beurs, waarin hy zyn mes , zyne pyp, en tabak bewaart; behalven noch een klein (tukje hout, aan beide einden gebrand , als een behoedmiddel tegen toverye. Aan zynen {linkerarm heef hy drie groote ringen van yvoor, waaraan hy, wanneer hyop de reize gaat, eenen zak met levensmiddelen hangr. In zyne rechtehand draagt hy twee Hokken, waarvan de ééne, zyne Kirri genaamd, omtrent drie voeten lang en een duim dik is, maar ftomp aan beide de einden. De andere heet zyn Bachumftok , is maar omtrent een voet lang, maar heeft een fcherpe punt; bedienende hy zich daarvan, als van eene werpfpies of pyl, om 'er zynen vyand of een wild dier mede te treffen het geen hem ook zelden mist, om dat dit genoegftam het eenige is, waarin zy van jongs af geoefend worden. In zyne flfnC kehand heeft hy noch een ander Hokje van omtrent een voet lang, waaraan de Haart vm een' vos of wilde kat is vastgemaakt , die hem tot een zakdoek dient , om 'er zyn zweet méde afteveegen. Aan de voeten draagen zy fchoenen of pantoffels van onbereide Rhinoceroshuiden , wanneer zy door fteenachtige landllreeken moeten reizen; fomtyds hebben zy laarfen aan de beenen , om dezelve tegen het fteeki-n van doornen te beveiligen; maar gemeenlyk zyn hunne dyen geheel naakt. Thans gaan wy over tot den opfchik der Hotrentorfche Dames, die ik zeer twyfele, ofwel ooit teParys zal worden nagevolgd ; fchoon 'er byna niets zoo F 2 vreemd  <8K 44 >0 vreemd of posfierlyk kan uirgedachc worden s het geen de olies beheerfehende mode daar niet, al was het ook maar voor den tyd van drie dagen , heeft weeten in te voeren. De Hottentotfche vrouwen draagen mutfen, diefpits op loopen , niet van gaas of kant, maar van half gedroogde beeftenhuiden, die zy onder de kin vastbinden. Hier mede gaan zy op het falet, hier mede pronken zy in huis, hier mede leggen zy zich te bedde ; met één woord, deeze mutfen hebben de eer, vangenoegfaam nooit het hoofd, het welk zy verderen , te verhaten , tot dat zy door ouderdom en vuiligheid verrot zyn , en 'er eene andere in de plaatze moet genomen worden. Doorgaans draagen zy twee manteltjes over eikanderen , die van fchaapenvellen of de huiden van andere dieren gemaakt zyn , en waaraan by fommige, waarlchynlyk by voornaame Mevrouwen, een rand van onbereid leder gezoomd is. Deeze manteltjes zyn aileen met eenen ftrik om den hals vastgemaakt, en laaten het bovenlyf tot aan den middel toe, geheel naakt, maar om den middel hebben zy , gelyk de mannen , noch een kleedje , grooter dan deeze , en daar en bo© fchoenen te gceven , dat zy , wanneer zy getrouwd zyn., haare voeten niet gebruiken kunnen. Intusfchen is dit vercierfel der beenen by de Hottentotten alleen, een voorrecht van de getrouwde vrouwen , moetende de on gehuwden zich met geele of roode biezen behelpen , die zy om haare beenen winden. Voor het overige hebben de Hottentotfche vrouwen , even als de mannen , eenen zak aan den hals hangen , waarin zy, behalven eenige fpyze , ook zekere zoort van hennip bewaaren , niet om te fpinnen , maar om te rooken; wanneer dezelve eene bedwelmende kracht heeft. Ook vergeeten zy niet, tabak en pypen in dien zak te fteeken, dewyl zy, zoo wel als de riiannen , groote liefhebbers van tabak rooken zyn. De Hottentotten , zoo wel mannen als vrouwen , maaken veel werks van kopere ringen en glaaze kraaien , aan fnoeren gereegen , met kleine dunne plaatjes van geel koper of paarlemoer daar tusfchen. Zy draagen dezelve in het hair of in de ooren ; ook maaken zy 'er halskettingen , armringen en gordels om het lyf van. Die hier van het meest voorzien is, wordt geoordeeld het best opgefchikt te zyn ; waarom fomnrigen 'er den geheelen arm, van de hand af tot den elleboog toe, mede bedekt hebben. De mansperfoonen hebben noch iets, het geen in hun oog zeerfraay Haat. Te weeten, fommigen draagen de blaas van eenig wild dier aan hun hair gebonden. Misfchien is dit wel de oorfprong van de hairzakken , die in Europa mode zyn; fchoon deeze hairzakken der Hottentotten in geenen Franfchert Winkel kunnen gekocht worden , als zynde altoos van eenig wild dier genomen , het welk hy, die z« draagen wil, zelf moet gedood hebben. Ook is by hen het poederen in de mode , waartoe zy zich van een welriekend ftof, Bachu genaamd, bediener); en de vrouwen maaken , met zekere roode aarde of fteen,  •< 46 ># fteen, plekken op haare aangezichten , waar van m'isfchien de moesjes, die de Dames in Europa voor deezen gewoon waren, op haare aangezichten te plakken, afkomftig zyrï. Het is onder de Hottentotten eene beftendige gewoonte, hunne lichaamen, zoo wel als de binnenzyde van hunne mantels en mutfen , met vet en roet te befmecren. Kort , naa dat de Kinderen gebooren zyn, worden zy in de heete zonnefchyn of voor een vuur gelegd , en met dit fmeerfel braaf gewreeven. Hier mede houden zy hun geheel leeven aan , niet alleen , om fraaijer , dat is pik zwart , te worden , maar ook om hunne leden buigfanm te maaken , en te beter de ongemakken van het weder te kunnen verdraagen. Tot deeze fmeering gebruiken zy doorgaans gefmolren vet van beeften. Men kan hun geen aangenaamer gefchenk geeven, dan het vet, het welk op de fchepen van den vleefchketel wordt afgefchept; en het welk zy terftond, met'geheele handen vol, op hun hoofd plakken. Het vervolg hier naa. ROBINSON CRUSOE. Onder het plan, het welk ik my zeiven by het fchryven van dit Weekblad heb voorgelteld, behoort ook, mynen jongen Leezeren van tyd tot tyd kennis te geeven van de beste boeken , die 'er, ten hunnen nutte, in ons Vaderland uitkomen. Ook heb ik aan deeze myne beloften reeds één en andermaal voldaan, toen ik de bekende Gedichtjes voor Kinderen van de Heeren van Alphen en 't Hoen, maar inzonderheid het Onderwys voor Kinderen van den Heere o e Perponcher heb aangepreezen. Deeze Werkjes, mitsgaders den kleinen Grandifon van Mevrouwe ij e- C A M-  OC 47 >Q cambon, hebben reedU ecr.igcn lyd in de Boekenkast van myne Kinderen eeuevoornaame plaats bekleed, en uit het nut, het welk zy 'er van gehad hebben, durve ik vryelyk beflüiten, dat ik veelcn myner l.Cezerent dienst zal gedaan hebben , met hun dezelve bekend te maaken. Voor eenige wecken, cn wel op den zoogenaamden Sint Nicolaas dag , (waarop ik gewoon ben, hun, om hunne gezondheid niet door fuikergebak te bederven, liever een goed boek ten gefchenke te geeven} vereerde ik hun een werk, het welk wel niet in het Hollandfch gefchreeven , maar echter door eene, my onbekende, zeer kundige hand, volmaakt goed in onze taaie overgezet is. De titel daarvan is : Hand' leiding tot de natuurlyke Opvoeding , of Robinfon Crufoë, 'gefchikt ten dien ft e der jeugd. Gevolgd naar het Hoogduitfshe van den Heer J. H. C ampe. Het zelve belraat in twee deeltjes in Hvo, en is in den jaare 1780 gedrukt, te Amfterdam by Anthon y M ens. Jansz. Ik ben niet in (laat om de graagte en den yver te befchryven , waarmede myne oudite Kinderen dit boek geleezen hebben. Het behelst de lotgevallen van eenen Jongeling, die , in ftilte het huis zyncr ouderen verlaaten hebbende , ter zee gaat vaaren , en door fchipbreuk op een onbewoond eiland geworpen wordt; zyne wyze van huishouding aldaar; de middelen, door hem aangewend, om zich, zonder hulp en zonder het bezit van eenige der daartoe vereifchte gercedfehappen, van onderhoud , van kleederen, van huisvestinge, en allerleie andere noodzaaklykheden des leevens te voorzien. Men ziet 'erin, hoe hy,naa verloop vaneenigen tyd, eenen makker in zyne cé.izaamheid bekomt, dien hy, uit de handen der menfeheneeters verlost hadt; door welk middel hy naderhand eene Volkplanting op dit Eiland konde ftichten , het welk hy van alles, hec geen tot het menfchlyk onderhoud vereifcht wordt, voor*  voorzien hadt; en eindelyk hoe hy , naa verloop van veele jaaren, van het zelve verlost wierdt, en het geluk hadt, van in zyn Vaderland en zyne Geboorteplaatze weder te keercn. Het één en ander wordt op zulk eene aangenaame wyze verhaald, dat ik zelf moeite gehad hebbe , om , wanneer ik des avonds daarin begon te leezen, en de tyd my eindelyk riep, om my ter ruste te begeeven , daarvan uit te fcheiden; en ik ben daardoor in ftaat , om mynen Leezeren te verzekeren , dat zy uit dit werkje zoo veel kunnen leeren, en dat het zoo gefchikt is , om hun goede beginfelen van Godsvrucht en braafheid inteboezemen , dat ik het gerustlyk aan alle jonge lieden, van welk gedacht, of welken ouderdom zy ook zyn moogen, durve aanpryzen. Oplossing van Raadsel X. Een Snuiter. Raadsel XI Die het heeft, zegt het niet; die het ontfangt, kent het niet ; en die het kent, wil het niet. WAARSCHUWING. Lysje Spanm Jddel, die noch al voortvaart, zich zoo naauw te rygen, wordt nochëens, ten over* vloede,tegen deeze na leeüge gewoonte gewaarfchuwd. Myne Verjpieders hebben my verzekerd, dat hetCMr rurgynsgilde van de plaatze, daar zy woont, haar en dood met verlangen te gemoet ziet, om haar lyk op di fny kamer te brengen; dewyl men zeer begeerig is, om te weeten, waar haare maag ligt, voor welke men 'niet begrypen kan, dat eenige plaatze, boe genaamd, in baar lichaam is overgebleven.  WEEKBLAD VOOR NEÉRLANDS JONGELINGSCHAP. N°. 7, den 12 February 1784. Vervolgen pi over HET LICHT EN DE KOLE UREN. Nu kan ik op de vraage van mynen jongen vriend antwoorden, en mynen Leezeren een denkbeeld geeven, van de wyze, op welke de Koleurenontftaan. Alle lichtflraalen ichieten in eenen rechten lyn voort; en wanneer zy op een lichaam ftooten, gaan zy'erten deele door, ten deele fluiten zy 'er van af, of worden 'er door te rugge gekaatst. Hoe losfer derhalven een lichaam is, of hoe meer openingen het op deszelfs oppervlakte heeft, zoo veel te meer ftraalen laat het ia ; maar hoe vaster het zelve is , zoo veel te meer kaatst het te rugge. Op zeer harde en gladde lichaamen, die genoegfaam geene lichtftraalen inlaaten, worden zybyna allen te rugge gekaatst; en dit is de rede, waarom men op dezelve het beeld van die perfoon of zaak ziet, die 'er haar licht óp geworpen heeft. Doorfchyneni noemen wy zulke lichaamen , dewelken het licht gemaklyk cn in eenen rechten lyndoorlaaten, en daarvan //. Deel. G daan  ©< 5° >@ daan is het, dat wy de dingen , die daar achter zyn, kunnen zien. Want byaldien de lichtflraalen 'er niet recht doorgingen, zouden zy verward worden, en wy alles Hechts onduidelyk, of liever, in het geheel niet, door dezelve kunnen heen zien. By voorbeeld door de dunne fyne ruiten var. een raam ziet men alles zeer klaar ; maar door een Huk glas , het welk een paar voeten dik was, zoude men niets kunnen zien. Door helderen klaar water, het welk niet zeer diep is, kan men alles zien , wat op den grond ligt ; maar als het troebel, of ook zeer diep is, is dit onmooglyk. De rede daarvan is eenvouwig deeze, om dat de lichtflraalen 'er dan niet meer in eenen rechten lyn kunnen doordringen. Laat intusfchen een lichaam noch zoo ondoorfchynend zyn , wanneer men het plat maakt of zeer dun uitflaat, kan men 'er insgelyks doorheen zien, dewyl alsdan deszelfs kleinfle deelen de lichtflraalen niet langer ophouden en verwarren. Het al of niet doorfchynend zyn van een lichaam hangt derhalven alleen af van de gefteldheid van deszelfs kleinfle deelen; naar maate deeze onregelmaatiger van gedaante zys, of on • geregelder onder eikanderen verward , zal ook het lichaam minder doorfchynend zyn. Eigenlyk gefproken zyn alle lichaamen doorfchynendc. Om dit gewaar te worden , behoeft men ze maar volkomen plat te maaken , of aan derzelver deelen eene andere gedaante te geeven. Een ftevig papier is ondoorfchynend, maar men laate het met olie doortrekken, waardoor de deeltjes eene geheel andere ligging bekomen , en het zal doorfchynend zyn. Wanneer nu een lichtftraal in eenen rechten lyn of lood-recht op een doorfchynend lichaam valt., gaat hy 'er ook, aan de andere zyde, in den zelfden lyn, wederom uit. Maar wanneer hy 'er fchuins op valt, wordt hy by het in- en uitgaan gebroken , dat is, - hy wykt  €K m >© wykt dan van zyne eerfte richting af. Indien een lichtftraal uit eene dunne ftoffe in eene andere valt, die dichter is, by voorbeeld , uit de lucht in een glas of in het water , dan wordt hy binnenwaarts gebroken , maar gaat hy uit eene dichte ftoffe in eene andere, die dunner en losfer is, dan is zyne breeking of buiging na buiten. Men verbeelde zich, dat de twee dwarsfe ly nen, A en B , het water of een glas zyn , waarop de lichtftraal C , uit de lucht, fchuins nedervalt, dan zal hy ten naaften by op^deeze wyze gebroken wor-ien, Thans zullen myne Leezeren, het geen ik hun over de koleuren zal zeggen, gemaklyker kunnen begrypen. Ieder lichtftraal beftaat uit zeven veréenigdeftraalen, waarvan elk eene byzondere koleur heeft; zy zyn naamlyk rood, oranje, geel, groen , blaauw , violet, en purper. Uit de vermenginge en famenvoeginge van deeze zeven koleuren, die men de hoofdkoleuren noemt, ontftaan alle koleuren , die men in de Waereld heeft. Wanneer zy allen veréénigd zyn, maaken zy eene witte koleur uit, gelyk ook ieder lichtftraal zich wit vertoont. G 2 Maar,  <5H 52 >S Maar, zal men zeggen, hoe kan men dan weeten, dat zulk een witte ftraal uit zeven veréénigde ftraalen van eene onderfcheide koleur beftaat? Hiervan kunnen myne jonge Leezeren zich gemaklyk overtuigen , als zy maar eens, op eenen helderen dag, de luiken van hunne kamer fluiten , zoo dat 'er het licht alleen door een klein reetje kan inkomen , en dan deezen lichtftraal door een glas op een vel wie papier laaten vallen; de. wyl zy alsdan alle die onderfcheidene koleuren , zoo als ik ze heb opgenoemd , op het papier zien zullen. Intüsichen moet men zich niet verbeelden, dat deeze zeven veréénigde ftraalen wezenlyk zulke koleuren hebben,- gelyk als , wanneer men zeven draaden van onderfcheidene koleuren te zamen bindt. Neen , het is hier mede eveneens gefteld, als met de onderfcheidene geluiden. Gelyk deeze alleenlyk door de verfchillende beweegingen van de lucht voortgebracht worden; zoo ontftaan de koleuren ook alleenlyk door de verfchillende beweegingen van den Mther, zonder dat de Alther zelf eenige koleuren heeft. De roode koleur wordt voortgebracht door die deelen van den Mther, de welken het fterkst bewoogen worden ; eene zwakkere beweeging brengt de oranje koleur , en de allerzwakfte de purpere voort. De onderfcheidene koleuren zyn dernalven niets anders,dan aandoeningen of gewaarwordingen van onze ziele, dewelken door de verfchillende beweegingen , die de Mther op onze gezichtzenuwen veroorzaakt, voortgebracht worden. Hieruit kan men nu , zonder veel moeyte, opmaaken , van waar de onderfcheidene koleuren der lichaamen ontftaan. De zoodanigen, dewelken wit zyn, hebben die eigenfehap, dat zy alle de deelen van den Mther in die fidderende of trillende beweeging brengen, waarvan wy te vooren gefproken hebben. Die rood zyn, doen alleen die deelen trillen , dewelken ver-  vereifeht worden, om in onze ziele de gewaarwording van rood te doen gebooren worden; en zoo verder met alle de anderen. Hier hebt gy het geheele géheim , waarover zich zoo veele Geleerden reeds het hoofd gebroken hebben (f). En dit alles moest ik mynen jongen Leezeren eerst zeggen , eer ik de vraage van mynen jongen Correspondent, en zynen vriend, op ééne, voor hun duidelyke en bevatlyke, wyze beantwoorden konde. En na noch maar een paar woorden , dan kan ik van dit zwaare ftuk aftrappen. Wanneer een zonneftraal op eenen droppel water valt, wordt hy in denzei ven gebroken; en, dewyl de onderfcheidene ftraalen, waaruit elke lichtftraal beftaat, niet allen even fterk en op dezelfde wyze gebroken worden , zien wy ieder van dezelven afzonderlyk eh ieder met eene byzondere koleur. Op dezelfde wyze is het gefteld met de koleuren van den Regenboog, want wy zien dien nooit, dan wanneer 'er regendroppels in de lucht zyn. En het geen de droppels by den Dauw of eenen Regenboog doen, doen by den fneeuw de kleine bevroorene en doorfchynende kogeltjes of bolletjes, dewelken de oppervlakte van den fneeuw uitmaaken. Wanneer de lichtflraalen op zulk eenen bevrooren droppel vallen worden zy eerst gebroken; wanneer zy nu aan de tegenovergeftelde zyde van den droppel komen, worden zy daar ten deele te rugge gekaatst, dan weder gebroken , en komen zoo op dezelfde plaatze , daar zy 'er op gevallen zyn , we- der- (f) Verfcheidene groote Geleerden hebben zich , wel is waar, andere begrippen hier omtrent gevormd ,• dan ik heb het niet noodig geacht, hunne denkbeelden h© Vroomheid hoedt in alle Jaaren ons het best voor kwaad. Godsvrucht, die het hart veredelt, is de bron der deugd. Godsvrucht, die het hart veredelt, fchenkt ons reine vreugd. Hy, die naar Gods wetten wandelt, vreest voor ramp noch druk. Hy, die naar Gods wetten wandelt, heeft altoos geluk, Laaten tegenfpoên hem treffen, hy heeft God ten vrind. Laaten tegenfpoên hem treffen, hy blyft toch zyn Kind. 't Hart, door waare deugd geheiligd , wacht hec zaligst lot. 't Hart, door waare deugd geheiligd, heeft zyn deel by God. Oplossing van Raadsel XL Valfche Munt. Een myner jonge Correspondenten heeft my verzocht, hem nu en dan, by wyze van Raadfel, eens een vraagftuk uit de Rekenkunde te willen opgeeven; dewyl hy daardoor gelegenheid zoude hebben, om zich in die weetenfchap,waar voor hy betuigt, veel liefhebbery te hebben, te oefenen. Dewyl ik my in alles, het geen  geen maar eenigszins tot nut en vermaak van myne overige Leezers en Leezeresfen, ten minften vaneen groot gedeelte van dezelven , kan ftrekken a a deedt onderwyzen, en hem in alle opzichten als myn eige kind behandelde. Toen eindelyk de Bewindhebbers van de EngelfcheAfrikaanfche Compagnie na hem zochten, en eene belooning beloofden aan den geenen, die hem wiff. aan te wyzen, fchonk ik dienongelukkigen Jongeling zyne vryheid, gaf hem eenen wisfelbrief op de zoo even gemelde belooning, en liet hem na Londen vertrekken. Van daar zondt hy my het volgend jaar de geheele fomme, die hymygekoft hadt, beneffens verfcheidene koftbaare goederen ter waarde van byna 300 ponden, (drieduizend g^. dens) het één en ander vergezeld van eenen brief in zyne moedertaale gefchreeven. De tweede, dien ik kocht, was een ongelukkige Johge;^ 1:en men, by het inneemenvanGuadeloupe, zynen Ouderen ontroofd hadt. Zoo lang ik hem gehad hebbe, verteerde hy van verdriet, en betoonde zulk eene gevoelige droefenis over zyne fcheidinge van zyne Ouderen, bloedverwandten en landslieden, dat ik, door de goede Voorzienigheid geleid, die alle onze goede handelingen beftiert, ook aan deezen ongelukkigen Jongen zyne vryheid weder gaf, en hem na zyn vaderland te rugge zondt. En ook toen ben ik, voor de uitoefeninge van deezen Chriftlyken plicht, niet onbeloond gebleeven. Zyn dankbaare Vader zondt my gefchenken, van de voortbrengfelen van zyne Plantagie, die meer dan vyftig ponden (550 guldens) waardig waren, en daar en boven eene verbindtenis, om my de geheele fom te betaalen, die zyn Zoon my gekoft hadt. Dan van het laatfte zal ik nooit gebruik maaken; want ik ben door zyne gefchenken reeds ten vollen betaald. Ik fchryve dit, om u een nieuw bewys te geeven, dat de natuurlyke inwooneren van Afrika geenszins allen zulke domme en beenachtige Schepfelen zyn, als veele onkundige Schryvers zoo onbedacht beweerd hebben.  59 ben, Veelen hunner hebben natuurlyke bekwaamheden genoeg, om, wanneer dezelve door eene goede opvoeding ontwikkeld worden, iets groots te worden, en zy overtreffen zeer veele Chriftenen verre in verfcheidene goede hoedanigheden. Arme Menfchen ! zy moeten het voor hun grootfte ongeluk rekenen, dat zy ooit Chriftenen hebben leeren kennen. Brief van den Negerprins , Dgiagola, uit Londen, aan zynen geweezen Heer in Maryland. Uit de groote Stad, de derde Maan naa myne verlosfinge. ' O myn goede barmhartige Heer, myn goede blanke broeder, al te goed, een zeer goede zoon van eene goede vrouw, en eenen goeden ouden man, die de groote Geeft, dewelke myn vaderland gemaakt heeft, als goede oude menfchen fchiep! uw arme (ik meene , te vooren arme) dankbaare, zwarte gevangene, dien uwe goedheid en medelydcn ryk gemaakt hebben, is thans geheel dood, geheel dronken, geheel uitgelaacen van blydfchap. En waarom is hy dat 9 om dat hy wederom na zyn mooi, warm, vaderland gaat, en na zyne goede oude Moeder, en na zynen goeden ouden Vader, en na zyne kleine Zufter, en na zynen Broeder. In myn lief, warm , vaderland is alles goed, behalven de blanke menfchen, die daar woonen, en in vliegende huizen (a) komen, om arme zwarte gevangenen van hunne moeders , hunne vaders, hunne zufters en broeders weg te neemen, om ze door honger en vuiligheid te doen fterven in de kelders van hun» ne vliegende huizen. En als zy hier niet fchielyk genoeg (a) Scheepen. H i  noeg derven, en de arme gevangenen om brood en water bidden, en verlangen om den wind te voelen, en den grooten Geeft te zien, om hem hunnen nood te klaagen, en hem alles te zeggen, of om de boomen van hun land noch ééns voor het laatft te zien, dan , beveelt de Koning van de blanke menfchen (b), den Officier, Hans genaamd, veele van de zwam; gevangenen te dooden, met zweepen, met touwen, met mesfen, met byien en met zout. De bevelhebber van het vliegend huis, waar mede gy my hier gezonden hebt, heeft my het vliegend huis laaten zien, het welk hem en my na myn goed, warm , vaderland zal brengen Ik ben blyde, zeer blyde. Hy gaat 'er met wyn heen. Als hy 'er ziek mocht worden (en dat worden 'er de blanke menfchen doorgaans; zal ik hem, om uwent wille, myn goede barmhartige Heer en goede blanke Broeder, zelfoppasfen, als ook, om dat hy vriendlyk jegens my, eninsgelyks een goede blanke man is, Myiie Moeder, myn Vader, myne kleine Zufter en myn Broeder, zullen ook zyn Broeder, zyne Moeder, zyn Vader, en zyne Zuster zyn. Hy zal ook eenen grooten hoop olyphantstandenen goud, vooru, mynen goeden barmharrigen Heer, en vriendlyken blanken Broeder, hebben, en ook éénen, maar die wat khmer is, voor hem zeiven. Thans is hy myn Vader, ik eete in zyn huis, en flaape daar op het bed, het welk gy my gegceven hebt. Zyne Vrouw is myne Moeder, en paft my met liefde op; ik ben zeer krank van de zee, en van het vuur tan zwarte fteenen (c). Buiten het geld, het welk gy (b) Waarfchynlyk de Kapitein van het Schip. (e) Do zwarte Prins maakt ?.ich van de fteenkoolen het zelfde denkbeeld, het welk /Esteas Silvius daar van hadt, toen hy zich, in het begin van de vyftiende etuw, eenen tyd lang ia Schotlwad ophieldt. „ Men geeft hier, „ zegt  CK 61 >© gy my hebt medegegeeven, heb ik noch eene groote menigte ontfangen, toen 'ik uwen brief aan die Printen (d) liet zien j die my na myn vaderland zullen zenden. Een gedeelte daar van heb ik aan den Bevelheb. ber van uw zwemmend huis gegeeven, om het u te brengen; en als ik 'er een geheel huis vol van hadt, zoude ik het u met het zelfde vermaak zenden. Hier uit zult gy kunnen zien, dat de zwarte Menfchen geene beeften zyn, en ook dankbaar zyn kunnen. Naa dat gy my in uw zwemmend huis gebracht hadt, wierden uwe blanke menfchen, en ik uwe dankbaare gevangene, van den grootenGeeft, die boos op ons was, door den wind in eene ontzaglyk groote rivier gedreeven, daar wy byna verdronken waren, en in zes dagen en zes nachten zon noch maan zagen. Ik was eene geheele Maan lang dood ziek. De bevelhebber was myn Vader; hy gaf my op myn bed alle die goede dingen, die gy my hebt medegegeeven,- en bracht my in het kleine Vertrekje, dat uw timmerman voor my gebouwd heeft. Gy hebt my meer kleederen g:geeven, dan ik draagen kan; maar nochtans was ik zeer koud. Niets konde uwen armen zwarten gevangen helpen, tot dat eindelyk de groote Geeft my veilig in uw huis aan land bracht. My dacht, dat ik 'er heen gedraagen wierdt, daar gy myn goede blanke Broeder my met uwe gewoonlyke vriendlykheid behandelde Ce). Gy fprak met den grooten Geeft en zynen Zoon, dat ik geduurende de reize en naderhand gezond mocht blyven, en dit hebben zy ook om uwentwille gedaan; om „ zegt hy, aan de armen ftukken van zwarte fteenan, in „ plaatze van aalmoezen; welke fteenen zy als hout kunnen ,, gebruiken, waar aan men in dit land gebrek heeft." (d) De Bewindhsbberen van de Afrikaanfche Compagnie. (V) Dit fcbynt een droom ofyhng der koortze by deez«» ar»en Prins gewecft te zyn. H3  om uwent wille, myn goede blanke Broeder, zullen zy my altyd goed doen ; daarom, myn goede, barmhartige Heer, vergeet uwen armen zwarten gevangenen niet. Als gy met den grooten Geeft en zynen Zoon fpreekt, weet ik, dat zy u zullen hooren; ik zal nooit weder krank zyn, en 'er my dankbaar voor bewysen. Ik bid u, fpreek voor myne goede oude Moeder, mynen goeden Vader, myne kleine Zufter, en mynen Broeder. Ik wenfche, dat zy gezond moogen zyn, veele Msanen lang, zoo veelen, als 'erhairen op uw hoofd zyn. Ik beminne ze allen zeer, maar, my dunkt, toch niet zoo zeer, als u; voor u zoude ik in myn land willen fterven, zo ik u daar door dienft konde doen. In waarheid, de groote geeft weet, dat ik niet liege; ik zal altoos voor u met hem ipreeken. Geloof my, myn goede blanke Broeder, een arme zwarte gevangene is geen leugenaar. Dgiasola, Zoon vau Dgiagöla, den Prins van het Fort Afrika. LEEVEN en KARAKTER van DARIUS. Darius, met den toenaam, Hy/laspis, bezat goede eigenfchappen, eer hy aan de regeeringe kwam; maar hoe zwaar valt het, goed te blyven, en zich tegen de gevaaren en verzoekingen te beveiligen, die een troon oplevert ? zyne eergierigheid maakte hem wel haaft onrechtvaerdig, en deedt hem niets ontzien, terwyl de ongelukkige uitflag van zyne onderneemingen hem achterdochtig en wreed deedt worden ; zoo dat men zyn leeven, als eene geduurige afwisfeling van edelmoedige daaden, en fchreeuwen- de  de onrechtvaerdigheden , kan aanmerken. Hy gaf, by verscheidene gelegenheden, blyken van rechtvaerdigheid, milddaadigheid en dankbaarheid, terwyl intusfchen zyne meefte daaden eene wreedheid en onaandoenlykheid verraaden, die hem alle .onze hoogachting wederom doen verliezen. Naa het ombrengen van Smerdjs hadt menafgefproken, dat de Perfiaanfche Heeren , die in de famenzweeringe tegen hem geweeft waren, behalven andere voorrechten, altoos eenen vryen toegang tot den Koning zouden hebben, uitgezonderd dan alleen, wanneer hy by de Koninginne alleen was. Intaphernes, één van deeze fatnenzweerers, trof het eens, dat hem, om die rede, de toegang tot Darius geweigerd wierdt; waar over hy zoo toornig wierdt, dat hy de Officieren van de wacht met zynen Zabel in het. gezicht hieuw, Darius nam deezen hoon , hem in zyne Officieren aangedaan, zeer euvel op. Hy liet Intaphernes, met zyne kinderen, en zyn geheel (geflacht, gevangen neemen, en tot den dood veroordeelen. Eene wreedheid enonrechtvaerdigheid , die fchreeuwende was; want, al was de misdaad van Intaphernes noch ééns zoo groot geweeft, wat hadden zyne onfchuldige kinderen en nabeftaanden misdreeven? Intusfchen kwam de Vrouw van Intaphernes dagelyks voor de deur van het Paleis, weende bittere traanen,1 trok zich, door overmaat van droefenisfe, de hairen uit het hoofd, en fmeekte den Koning om genade. Hy liet zich ook door deeze aandoenlyke vertooning eenigszics beweer/en ; hoewel zyne genade zich niet verder uitftrekte, dan dat hy haar het leeven fchonk van éénen der gevangenen, waar van hy de keuze aan haar overliet. Eene kleine genade voor eene Vrouw, die ten opzichte van geenen der gevangenen onverfchillig zyn konde, en ze gaerne allen gered hadt 1 Naa de zaak lange o- ver-  ©s verwoogen te hebben, befloot zy eindelyk, haaren Broeder te kiezen. De Koning was verbaasd over dee» ze kenze, dewyl hy verwacht hadt, dat zy, als eene tedere Vrouw en Moeder, of haaren Man, of éénen van haare Zoonen, zoude gekoozen hebben. Hy gaf haar zyne verwondering te kennen, en vroeg 'er haar de rede van. „ Een tweede Huwelyk — antwoord„ de zy 11 kan my eenen anderen Man en andere „ kinderen geeven , maar, dewyl myne Ouderen dood ,, zyn, kan ik nooit eenen anderen Broeder verwach„ ten." Darius hadt evenwel noch zoo veel medelyden met haar, dat hy, behalven aan haaren Broeder, ook noch aan haaren oudften Zoone, het leeven fchonk. MIETJE OP DEN VERJAARDAG VAN HAARE MOEDER. Myn dankb're ziel verheft zich thans in lofgezangen Tot God, den God myns heils, nu ik den biydendag En 't vrolyk uur aanfchouwen raag, Waar op myn' Moeder 't licht des leevecs heeft ontfangen. O gy, waar'aan 'k niet Hechts myn oorfprong heb te danken Maar die my ook, met zoo veel zorgen tederheid, Altoos tot deugd hebt opgeleid! Myn dankbaar, minnend, hart wekt my tot blyde klanken. Gelooft zy God, de bron en oorfprong van ons leeven! Die, daar 'k myn' Vader vroeg zag daalen in het graf, Aan my zulk eene Moeder gaf. Waardoor 'k, van kindsbeen af, na Godsvruchtleerdeftreeverj. Die nooit my iets onthieldt-, 't geen mytotnutkonftrekken; Die, als Vriendin, my raadt, zoo'dikwyls zy gebiedt, En niets, hoe koftbaar ook, ontziet, 'T geen edele weetluft kan in mynen boezem wekken. Oxgy, die 't al beftiert, myn Vader en Behoeder, Maak toch haar leeven lang, gezegend en gezond! Dit fmeek ik 11, met hart en mond. yer! oor God myn gebed! een Kind bidt voor zyn' Moeder.  WEEKBLAD VOOR NEÊRLANDS JONGELINGSCHAP, N°. 9, den 26 February 1784. Vervolg OVER DE HOTTENTOTTEN. Uit het geeri wy, No. 6. van djc tweede deel, over de kleeding en den opfchik der Hottentotten gezegd hebben, blykt, dat zy vry morsfig van aart zyn; dan niet minder walgelyk zyn zy voor ons, mee betrekkinge tot hunne fpyzen. De darmen en andere ingewanden van hun vee, of van wilde dieren, die zy gevangen hebben, zyn voor hun een lekkerbeetje; en wanneer zy die , ten ruw/ten zo wat fchoongemaakt , en half gaar gekookt of gebraaden , op hunne tafels hebben, verkiezen zy die verre boven het vleeschzelf, het welk zy gaerne voor ons overlaaten. ïntusfehen mag het hun niet dagelyks gebeuren, zulk eenheerlyk onthaal te genieten. Meestal moeten zy zich met wortelen, kruiden,, vruchten of melk behelpen; en hebbeti zy al eens trek, om gebraad te eeten,zy zullen meestal wachten, tot 'er een beest van ouderdom of ziekte fterft, of tot dat zy eenig wild op de jacht gevangen hebben; dewyl zy niet ligt een beest van hunne kudde dooden , ten zy op gastmaalen en feestdagen. Wan" II. Deel. I neer  ©« 66 >0 neer zy op reize zyn, en niets anders vinden, om hunnen honger te ftillen, neemen zy ook wel met bet onbereide leder , het welk om de beenen der vrouwen geflingerd is, of met dat van hunne pantoffels en fchoenzoolen, voor lief, hec welk zy kaauwen en uitzuigen. En hoe zy zich , zonder eenig fchietgeweer of netten, van klein wild weeten te voorzien, waaraan zy, onder hunne fmeerige mutzen , en vuile mantels, nooit gebrek hebben, hebben wy te voorenreeds gezien.Hunne kookkonst, en de wyze , waarop zy hunne fpyzen toebereiden, is zeer éénvouwig. Meestal kooken zy dezelve in het bloed van dieren, wanneer zy dat bekomen kunnen. Als zy vleesch eeten , fcheuren zy het met hunne handen van één, en (lokken het, genoegfaam zonder kaauwen , na binnen. Hunne gewoone drank is koeijenmelk of water ; kinderen en vrouwen drinken noch wel eens fchaapenmelk; maar de mannen nooit. Sedert de Europeêrs eenigen omgang met hun gehad hebben , zyn zy groote liefhebbers van Wyn, Brandewyn, en andere fterke dranken geworden 3 waar voor onze Landgenooten voor deezen, zoo wel als voor glaaze kraaien , kopere ringen , en andere dergelyke kleinigheden , rundvee en fchaapen konden inruilen ; ook nam men 'er wel eens andereeetwaaren voor, zoo als melk en boter , doch deeze was zoo onverdraaglyk morsflg , dat de matroozen zelve a fchoon die anders noch al niet zeer vies vallen, 'er niet van eeten konden. De reisbefchryvers melden ons, dat de Hottentotten, gelyk in morsfigheid, zoo ook in luyheid , boven alle bekende volken van den aardbodem, uitmunten. Zy verkiezen veel liever gebrek te lyden, of zich met uitgedroogde huiden en leder te behelpen, dan dat zy de moeyte zoude neemen , van op de jacht te gaan , om hun onderhoud te zoeken. En nochtans moet men zeg-  zeggen, dat zy, wanneer zy zich op het jaagen of eenige andere werkfaame bezigheid toeleggen , in vlugheid en handigheid door niemand overtroffen worden. • Onder hunne goede hoedanigheden , moet men hunne getrouwheid en dienstvaardigheid tellen , die zy, wanneer zy in dienst der Europeaanen zyn , doen blyken; fchoon deeze het vertrouwen op deeze dienstboden niet tot Wyn of fterken drank durven uitftrekken, dewelke onder hunne bewaaring niet veilig zoude zyn. Voor het overige zyn zy edelmoedig en mededeelzaam van aart. Als zy een ftuk wild of eenige visch gevangen hebben , of men hun eenigen fterken drank gegeeven heeft, zullen zy hunne buuren noodigen, om dien overvloed met hun te deelen , en 'er niet van proeven voor dat deezen 'er het hunne van hebben. Het geen men hunne Dorpen of Kraaien noemt, zyn niet anders , dan eene verzameling van twintig , dertig, of meer tenten, zoodanig tegen eikanderen geplaatst , dat zy te zamen eenen grooten kring uitmaaken, Deeze tenten, waaraan fommigen de eer hebben aangedaan, van ze huizen te noemen , zyn van dunne Hokken gemaakt, op de wyze van halve hoepels boogswyze gekromt, en met masten of beeftenvellen, fomtyds met beiden, gedekt. Derzelver gedaante is lang* werpigrond; de hoogte, in het midden, omtrent zes voeten, doch aan de zyden laager , dewyl zy van boven fchuins nederloopen , zoo dat de deur of ingang maar drie voeten hoog is; de geheele lengte is twaalf of veertien, de breedte tien voeten. In het midden van zulk eene tent maaken zy een' kuil in den grond, om hun voor haardftede te dienen. Hier vermaakt zich het geheele huisgezin, man en vrouw, jongens en meiden , met rondom het vuur te zitten of te liggen ; laatende zich in dit genoegen niet ftooren door den rook, die geenen anderen uitgang heeft, dan de deur, I 2 en  en waarmede deeze tenten doorgaans zo gevuld zyn , dat een Europeaan het 'er niet in harden kan. Zeer zonderling zyn , volgens het verhaal der Reisbefchryveren, de plechtigheden, die onder de Hottentotten , by het vryen en trouwen , in gebruik zyn. Wanneer een Jongeling wil trouwen , en een Meisje naar zynen zin heeft uitgekoozen , maakt hy zyn oogmerk aan haare Ouders bekend , en verzoekt deeze, om hunne bewilliging. Indien de Ouders niets tegen zynen voorflag hebben, wordt hem de Dochtergegeeven, die de vryheid behoudt, om , indien zy geenen zin in haaren vryer heeft, zich tegen ,hem te weer te ftellen, moogende zy , wanneer zy te kort fchiet, niet langer weigeren , hem voor haaren man aanteneemen. Is de Vryfter een befiorve Meisje , of dient zy by de Europeaanen , dan geeft zy haaren Vryer eenen vetten koedarm optrouvv, dien hy, ter haarer eere, om den hals draagt. Het huwelyk wordt voltrokken door zekere zonderlinge inwyding. Te weeten , op den dag der bruiiofte fchaaren zich de bruiloftsgasten in twee kringen. In den éénen, den kring der mannen, (laat de Bruidegom, in dien der vrouwen, de Bruid, in het midden. Dan komt 'er een oud man , dien fommigen den- Priefter noemen , in den kring der mannen , en maakt zyn water op den Bruidegom , het welk deeze wel zorgvuldig invryft; vervolgens begeeft hy zich in dien der vrouwen, alwaar hy het zelfde doet, ten op* zichte der Bruid ; aan het jonge paar vervolgens allen voorfpced in hunnen Huwelyken ftaat toewenlchende. Naa deeze plechtigheid neemt het Feest zyn aanvang; beftaande voornaamlyk in het verfcheuren en verfijnden van eenen vetten os, die , volgens hunne gewoonte , nauwlyks half gaar gebraaden is. Inzonderheid wordt het vet daarvan aan het gezelfchap prys gegeeven, waar-? mede zich alle de bruiloftsgasten, ter eere van het feest, lus-  €i le de reeten wel dicht te maaken , dat 'er het water niet konde indringen, In dit kistje leiden zy hun kind, en zetten het aan den oever der riviere, op eene plaatze , daar veele biezen groeyden, neder; zoo dat de ftroom het niet zoo ligt konde wegvoeren. De zufter van Moses bleef op eenigen afrtand van die plaatze (laan, niet alleen, om te zien, hoe het met hem zoude afloopen , maar ook , naar alle waarfchynlykheid, om hem van tyd tot tyd eenig voedfel te geeven , en hem dus, ware het mooglyk, noch in het leeven te behouden. Dan deeze voorzorge zoude weinig hebben kunnen baaten , indien Gods Voorzienigheid niet over dit kind gewaakt hadt. Deeze befchikte het zoo, dat, juist op dien tyd , de Dochter van dien zelfden Koning, die dit wreed bevel gegeeven hadt, aan de rivier kwam, om zich te wafchen; en wel niet verre van de plaatze, daar Moses in het water gezet was. Zy zag het kistje, en deedt, door ééne van haare Staatdames, zien , wat 'er in was. Men bracht haar het kistje, met het kind 'er in, het welk haar, door zyne fchoonheid innam, en door zyn ichreijen haar om hulp fcheen te fmeeken. Zy begreep terftond, dat het een van de Hebreeuwfche kinderen zyn zoude , die op bevel van haaren Vader in het water moeften geworpen worden, en nam het befluit, om hem op te kweeken , en vervolgens tot haaren Zoon aanteneemen. By alle geluk zag zy het meisje, het welk van verre was blyven ftaan, riep haar by zich, en gaf haar bevel, om , onder de Hebreeuwfche vrouwen , eene minne te zoeken , om dit kind te zoogen en op te kweeken. Het meisje, van blydfchap over dien heuglyken uitflag als buiten zich zelve, vliegt na huis, en verhaalt aan haare moeder, zoo wel, wat 'er gebeurd was, als ook welk bevel haar de Koninglyke Princes gegeeven hadt. En wie kan de blydfchap en dankbaarheid aan God befchryven, waar-  waarmede het hart van deeze tedere Moeder vervtfd wierdt, op de tyding dat haar Zoon , dien zy reeds voor verboren gefchat hadt, behouden was ? fchielyk droogde zy haare traanen af, die tot dit oogenblik gevloeyd hadden, en zy haastte zich , om by de Princes te komen , daar zy , zonder te laaten blyken , dat zy zelve de moeder van dit kind was, zich aanboodt, om deszelfs minne te worden. De Princes nam haar in die hoedanigheid aan, haar eene gepaste belooning beloovende, indien zy voor dit kind goedezorge droeg, met byvoegirjge , dat zy , wanneer het zelve groot geworden was, voor hadt, het by zich aan het Hof te neemen. —- Enduswerdt Moses niec alleen uit een allerzichtbaarst leevensgevaar gered , maar ook aan zyne Ouderen , die aan zyne behoudenisfe ten éénemaale moeften wanhoopen, wedergegeeven. Oorsprong van den naam GEUZEN. Naa dat Keizer Karel de Vyfde de regeering over deeze Nederlanden aan zynen Zoon Philips hadt afgedaan , woedde deeze , die van eenen wreeden aart, en zeer bygeloovig was, tegen onze arme voorouderen op alle mooglyke wyzen. Hy fchondt hunne voorrechten, die hy , en zyn vader , bezwooren hadden, hy perstte hun meer dan ééns zwaare fchattingen af ,en ftelde eenen bloedraad, of rechtbank van Inquifitie aan, die de minfte afwyking van de gewoone godsdienftige begrippen, als de allerverfoelykfte misdaad, ftraftte,en voor welken noch het leeven, noch de bezittingen van 'slands ingezetenen, veilig waren. Willem de eerfte , die dés Konings Stedehouder was, zoo wel, als de Graaven van Egmond en Hoorn , fchoon zelve lede»  den der toen heerfchende Kerk, zagen deeze verkracb> ting van 's Lands voorrechten en vryheid, en de wreedheid van dien onrechtvaerdigen bloedraad , met misnoegen , en deeden , al wat mooglyk was , om den Koning tot andere gedachten te brengen. Dan hunne poogingen waren vruchtloos, hebbende Philips verklaard , dat hy liever duizendmaalen zyn leeven wilde verliezen, dan eenige de minfte verandering in den godsdienst gedoogen, of de Ketters ongeilraft laaten. Dit gaf aanleiding, dat zich een groot aantal van de edelen des Lands veréénigden , en een verzoekfchrift tegen de Inquifitie opltelden, her welk zy den 5. April des jaars 1566 te Brusfel aan Margaretha vanParma, Landvoogdesfe der Nederlanden, overgaven. Sedert dien tyd gaf men aan deeze verbondene Edellieden, die meer dan 300 in getal waren, uk verachtinge*den naam van Geuzen of bedelaaren, dien zy vervolgens tot hunne zinfpreuk namen ,' dratigende ,aari eert rood Jind, goude penningen, op welke , aan de ééne zyde, des Konings borstbeeld, op de andere een bedelzak, te zien was, met het byfehrift: den Koninge getrouw, tot den bedelzak toe; terwyl anderen, aan eenen zilveren band, een houten napje droegen, waarop ftondt: lang moeten de Geuzen leeven ! En daar van daan is het, dat de onverltandigen onder de Roomfchgezinden federt aan allen, die van hunne godsdienftigebegrippenafweeken, den naam van Geuzen gegeeven hebben. Antwoord op Opgaave I. en II. In het zakje waren 100 Dukaaten , en in het Kloofter 12 Nonnen. Opgaave III. Men vroeg iemand, hoe oud hy, zyn vader,en zyn grootvader wa?. Hy antwoordde: Ik en m\>n vader zyn te zamen' 54 jaaren; myn vaderen myn grootvader tezamen 100 j«arer», cn myn grootvader en ik te zamen 85 jaaren oud. Nu is do vraage , hoe oud ieder van deeze drie geweest zy ?  WEEKBLAD VOOR NEER LANDS JONGELINGSCHAP. N<\ 10, den 4 Maart 1784. Vervolg en /lol van het leeven en kar akte* van DARIUS. Noch grooter was zyne wreedheid, die hy, by gelegenheid van eenen Veldtocht, tegen eenen zyner oude onderdaanen betoonde, dien hy , niet alleen wegens zyne hooge jaaren, maar ook wegens zyne goede eigenfchappen en verdienften, hoogachting fchuldig was, Hy hadt drie Zoonen, die den Koninge in den oorlog dienen moeiten. Toen het leger gereed was, om optetrekken , bad deeze oude man den Koning , dat hy hem de genade wilde bewyzen, van hem éénen zyner zoonen te laaten behouden, om hem in zynen ouden dag te troosten en te onderfteunen. „ Eén is niet „. genoeg ■ gaf de wreedaart ten antwoord ——— „ gy zult ze alle drie behouden". En terftond gaf hy bevel , om aan deeze drie broederen het hoofd af te flaaj. De eerfte oorlog, dien Darius voerde , was tegen de Babyloniers, dewelken, moede van het juk der Perfiaanen langer te draagen , tegen hem waren opge- II' Deel. K ftaan.  CK 74 >© ftaan. Lange te vooren hadden zy zich heimelyk van eenen genoegiaamen voorraad van leevensmiddelen voor veele jaaren , en van allerleie krygsbehoeftens , voorzien; en , om hunne leevensmiddelen z^o veel te langer te doen ftrekken , en te kloekmoediger eene langduurige belegering te kunnen doorftaan, namen zy hec barbaarsch befluit, om allen, fdie hun in den oorlog van geenen dienst konden zyn , om het leeven te brengen. Zy vermoordden dan alle hunne vrouwen en kinderen, laatende alleenlyk aan eiken man de vryheid, om ééne vrouw, die by het liefst hadt, en eene meid , om het huiswerk te verrichten, in het leeven te houden. Thans meenden zy geheel veilig te zyn, endreeven van hunne muuren den fpot met het leger van Darius, door het welk zy belegerd werden. Deeze deedt, achttien maanden achter één, al watmooglyk was,om meefter van de ftad te worden; maar alle zyne poogingen waren vruchtloos , en hy wanhoopte reeds , van ooit in zyn oogmerk te zullen flaagen , toen ze hem eindelyk , door eene nooit gehoorde krygslisc , in de handen gefpeeld wierdt. Zopvrus, één der voornaamfle Heeren van zyn hof, kwam op zekeren tyd by hem, geheel met bloed bedekt, terwyl zyne neus en ooren afgefneeden waren, en hy, op verfcheidene plaatzen van zyn lichaam, gewond was. Darius fchrikte, toen hy hem zag , en vroeg hem , wie hem zoo mishandeld hadt ? Gy zelf, Heer Koning ! antwoordde Zopyrus. De begeerte, om U dienst te doen,heeft my in deezen toeftand gebraclr. Ik wist wel, dat gy 'er nooit uwe roeitemmitjg toe zoudt geeven , en ging daarom alleen met mynen yver voor uwe belangens te raade. Hy ontdekte hem daarop zyn oogmerk, om tot zyne vyanden overtegain , en fprak alles met hem af, Wat hy doen wilde. Zopyrus vertrok, en werdt terftond in de ftad gelaaten, Men bracht hem by den Bés-  Bevelhebber, daar hy valschlyk voorgaf, dat Darius hem op zulk eene onmenfehlyke wyze mishandeld hadt, en dat om geene andere rede, dan om dat hy hem geraaden hadt, de belegering optebrecken, daar hy toch wel zag, dat hy van de ftad nooit meefter zoude kunnen worden. Hy boodt den Bevelhebber teffens zyne dienften aan , die hy zeide , dat voor de ftad niet nutloos zouden zyn , dewyl hy alle de oogmerken van de Pcrfiaanen, haare vyanden, kende , en de begeerte, om wraak te oefenen,, hem nieuwen moed en nieuwe krachten zoude geeven. Men kende Zopyrus te Baby Ion zeer wél, en de toeftand, waarin hy zich bevondt, zyne wonden, en het bloed, het welk uit dezelve vloeyde , lieten geene mooglykheid over , om aan de waarheid van zyn verhaal te twyfelen. Men ftelde dus een volmaakt vertrouwen in hem , en gaf zoo veel volks onder zyn bevél, als hy maar begeerde. Hy deedt 'er terftond eenen uitval mede, en hakte duizend Perfiaanen in de pan. By eenen tweeden uitval werden 'er tweeduizend , en by eenen derden vierduizend neêrgezabeld. Dit alles hadt hy dus met Darius afgefproken. Te Babyion fprak men van niemand anders dan van Zopyrus, men wist niet, hoe men hem genoeg verheffen zoude; men meende het geluk niette kunnen uitfpreeken , het welk men in zulk een;n man bezat; weinig denkende , dat die zelfde man eerlang hunnen geheelen ondergang bewerken zoude. Toen hy den derden uitval gedaan hadt, die aan zoo veele Perfiaanen het leeven kostte, maakte men hem tot Opperbevelhebber van alle de troepen der ftad , en vertrouwde hem de wacht op de muuren , het welk de post was, daar het meest van afhing. Naa dat hy Darius hiervan, door een fein of teken , had weeten te verwittigen, deedt deeze zyne troepen, op den vooraf bepaalden tyd , op de poort, die zy te vooren afgeK a fpro-  <$ fproken hadden, aanrukken ; Zopyrus opende dezelve, en leverde dus deeze ftad in zyne handen , die hy nooit, noch door dezelve te beftormen, noch door ze te willen uithongeren, zoude hebben kunnen veroveren. Darius beklaagde zich, dat hy, hoe machtig hy ook ware, niet in ftaat was , om zulk eene daad naar waarde te beloonen. Dikwyls herhaalde hy , dat hy gaerne honderd van zyne Perfiaanen zoude hebben willen opofferen, zo hy daar door die wreede behandeling hadt kunnen voorkomen , die Zopyrus zich zei ven hadt aangedaan. Hy gaf hem, voor zyn leeven lang, alle de inkomften van deeze ryke ftad , en overlaadde hein met alle de eere , die een Koning ée'nen zyneronderdaanen bewyzen kan. Door deezen gelukkigen uitflag werdt de eerzucht van Darius noch meer aangefpoord. Hy begon, Onder een beuzelachtig voorwendzel, den oorlog tegen de Scythen, die evenwel ongelukkig voor hem uitviel; uitgezonderd, dathy, by die gelegenheid, eenige andere nabuurige landen veroverde. De Scythen zyn in de oude gefchiedenisfèn, wegens hunne onverwinnelyke dapperheid, wegens hunne rechtvaerdigheid , en wegens hunne eenvouwige en maatige leevenswyze, beroemd. Zy woonden in die landftreeken , die wy heden ten dage Krims Tartaryen , Rusland, Polen, Hongaaryen,Zevenbergen, Wallachyen, en Bulgarycn noemen, en verder Oost-en Noordwaarts in Afien. Hunne manier van leeven was ruw en onbefchaafd; maar inrusfchen zeer onfchnldig. Van kenften en weetenfchappen, neeringen en handteeringen, wisten zy byna niets: maar zy kenden ook de ondeugden niet, die deeze grootere befchnaving van zeden doorgaans doet gebooren worden. Zy maakten hun werk voornaamlyk van de veehoederye, fchoon 'er ook eenige  •JK 77 >è ge itammen onder hen waren, die zich met den landbouw bezig hielden; Honing en melk was hunne gewoone fpyze, en een' beeftenhuid hunne kleeding. Zy hadden geene vaste wóonplaatze, maar zwierven geduurig van de ééne plaatze na de andere , betraande hunne huizen in hutten of tenten, op wagensopgeflaagen , die door ofièn of paarden voortgetrokken wierden. Goud of zilver kenden zy niet,' hunne rykdom beflondt in hunne kudden , die zy gerust in het open veld lieten graazen 3 zonder voor diefachtige nabuuren te vreezen. Want zy waren eerlyk en rechtvaerdig, meer van natuure en uit neiging, dan door bedwang van wetten, die zy niet kenden. En deeze natuurlyke afkeer van alle onrechtvaerdigheid deedt hen den diefftal zeer zwaar ftraffen. Deeze een'vouwige, maatige, en werkfaame leevenswyze , deeze ganschlyke oukunde in alle die dingen, dewelke de weelde heeft uitgevonden , en die het menschdom zoo zichtbaar verzwakken, maakte de Scythen tot één van de deugdfaamfïe en machtigfle volken van dien tyd. En, het geen noch meer toebracht,om hen onverwinnelyk te maaken, was de volmaakte éénsgezindheid , waarin zy onder eikanderen leefden. Eén van hunne Koningen liet, kort vóór zynen dood, zyne kinderen by zich komen , en vertoonde hun eenen bondel pylen, vast aan eikanderen gebonden, zeggende, dat zy eens eene proeve moeiten neemen , of iemand van hun ih flaat was, om deezen bundel pylen in ftukken te breeken. Zy probeerden het, de één vóór, de ander naa; maar het was hun onmooglyk. Daarop maakte hy den bundel los , en gaf hun de pylen één voor éen, om te zien, of zy het nu konden doen. Het viel toen den jongllen onder hen gemaklyk, alle deeze pylen aan Hukken te breeken. „ Hier ziet gy — fprak h hy toen tot hen — hoe noodzaaklyk voor u de A 3 „ ééns»  ©© éénsgezindheid zy. Zo lange gy uwe belangens „ veréénigt, en éénsgezind blyfc, zult gy onverwin„ baar zyn; maar , zoo ras gy u verdeelt , moet gy zelfs voor uwe zwakfte vyanden beeven". Eene waarheid, die onze voorouderen insgelyks op het oog hadden , toen zy eenen te zamen gebonden bundel van zeven pylen tot het wapen en zinnebeeld van onze zeven veréénigde gewesten maakten ; terwyl zy door de bekende zinfpreuk: Eendracht maakt macht, de noodzaaklykheid van deeze verééniginge noch duidelyker aantoonden. De Scythen voegden , by deeze éénsgezindheid der familien, noch eenen nauweren band, dien van vriendfchap ; dewelke by hen zoo heilig geacht werdt , dat zy het voor eene zeer ftrafwaardige misdaad hielden , haare wetten te overtreeden. - Geen wonder derhalven, dat Darius, met zyne onderdaanen, die reeds door zoo veel pracht en ongebondenheid verzwakt waren , tegen een zoodanig volk niets konden uitvoeren. Naderhand nam hy het befluit, om ook aan de Grieken den oorlog aan te doen , waartoe hy voornaamlyk bewoogen werdt, om dat zyne Gemaalinnezeerbegeerig was , om Griekfche flaavinnen in haaren dienst te hebben. Dan deeze Veldtocht liep insgelyks zeer ongelukkig af. Hy beleefde het einde van deezen oorlog niet', en hadc , noch vóór zynen dood , het verdriet, van te hooren , dat de /Egyptenaaren van hem waren afgevallen.. Over de Grieken en iEgyptenaaren zullen wy in het vervolg ook wel eens opzetlyk fpreeken. de GlERlGAART. Een Gierigaart, die reeds taamlyk veele middelen hadt, badt dagelyks om meer geld, en grootere fchat- ten.  CK 79 >© ten. ,, Ach! dacht hy , dat my het geluk toch eens gunftig was , wat zoude ik wél te vreden zyn ! Ik wensche niet na meer middelen, om ze, als eenen „ nutloozen fehat, in myne geldkist weg te fluiten; ook „ niet, om in pracht en grootheid uittemunten, want ik ben een ryand van alle verkwistinge ; maar, om zeer veel goed aan arme menfchen te kunnen doen. „ Ja, was ik zoo ryk, als myn Buurman, die onlangs „ dat fraaije huis gebouwd heeft, ik zoude my als den ,, vader van alle armen betoonen ; alle ongelukkigen ,, zouden troost by my vinden, en geen behoeftige „ zonder verkwikt te zyn myne deur verlaaten". Weinig tyds daarnaa bracht men hem de tyding, dat hy het hoogfte lot uit de Loterye getrokken hadt. Wie was nu vrolyker, dan deeze Gierigaart? Hy brandde van verlangen naa den dag , waarop hy dit geld ontfmgen zoude. Toen hy het ontfangen hadt, floot hy 'er zich mede op in eene afgelege kamer, en bleef ee-v. nen geheelen dag zonder eeten of drinken , om alles noch eens overtetellen , en zich met het gezicht van deezen gewenschten fchat te vermaaken. Den volgenden dag, toen hy bezig was , om te overleggen , hoe hy dit geld met het meeste; voordeel zoude ""kunnen uitzetten, kwam 'er één van zyne vrienden by hem, die van het geluk gehoord hadt, het welk hem wa*s ren deele gevallen, en tegen wien hy menigwerf gezegd hadt, hoe veel goeds hy aan de armen zoude doen, zo hy eens ryk wierdt. Deeze verzocht hem om eene gift voor een ongelukkig huisgezin , het welk gevaar liep, om van honger en koude oratekomen, en waaraan hy zelf reeds alles, het geen hy maar eenigzins konde misfen , hadt bygezet. De Gierigaart werdt door het verhaal van zynen vriendbewoogen,en gaf hem ——— een dubbeltje, zeggende, dat hy nu ook  .ook eens andere menfchen moest aanfpreeken , dewyl één alleen niet alles doen konde. # * * Een weldaadig hart heeft geene groote fchatten noodig, om goed te doen. Hoe weinig iemand ook hebbe , hy heeft altoos genoeg , om anderen , die noch armer zyn, eenige hulpe te bewyzen. Maar laat een gierigaart noch zoo ryk worden , hy heeft nooit genoeg, om de genoegens der weldaadigheid te zoeken , voor welke zyne bekrompe ziele niet vatbaar is. DE EZEL IN EENEN LEEUWENHUID. Een Ezel vondt eenen Leeuwenhuid, enhongdien om, om andere dieren te verfchrikken. Zo ras zy hem zagen , namen zy de vlucht, denkende , dat het een Leeuw was. De Vos alleen bleef uit nieuwsgierigheid ftaan. De Ezel liep op hem aan, de Vos verfchriktte, en ftondt in twyfel, of hy niet ook wilde vluchten. Om hem te fpoediger op de vlucht te jaagen, deedt de Ezel zynen bek open, en begon uit alle macht te fchreeuwen. O! riep de Vos lachende uit, is het anders niet. LJwe vermomming zoude my bedroogen hebben ; maar uwe ftem overtuigt my , dat gy niets meer , dan een Ezel, zyt. * * * Men kan door zyne kleederen wel eens hooger aangezien worden, dan men werklyk is; maar de meesten verraaden zich, xao ras zy den mond open doen. Antwoord op Opgaave III. De Zoon was 15 , de Vader 39 en de Grootvader 70 jaaren oud.  WEEKBLAD voor , NEÊ-RLANDS JONGELINGSCHAP. N°. ii, den n Maart 1784. PHLEGON, TRYPHENA en PERSIS. Een ftuk uit de eerfte tyden van het Christendom. Phlegon. *VV"7"aarorn weent gy, Tryphena? Tryphena. W Ach ! wat ben ik blyde , dat ik n ontmoete. Ik zocht u, om u een zeer aandoenlyk toneel te verhaalen, het welk ik gezien hebbe. Waarde Phlegon, kom met my, om het te zien. Hoe ongelukkig is toch een mensch, die gebrek lydtl P. Uw edelmoedig hart — T. Prys my niet, Phlegon, ten minflenniet eer, voor dat gy my een verzoek hebt toegedaan. P. Maar de edelmoedigheid is evenwel een voortreflyke fchat, en ik kenne geen fchooner gezicht, dan een beminlyk meisje, het welk traanenvan medelydenHort. T. Maar het is evenwel noch fchooner, eenen edelen Jongeling te zien , die zyne weldaadige hand uicftrekt , om de traanen der noodlydenden aftedroogen. P. Deugdfaame Tryphena, waarin hebt gy mynen byftand noodig? waar komt gy van daan ? Ik moet H in uw verhaal niet ftooren. II. Deel. L T. Ik  m 82 T, Ik kom van eene arme weduwe , Phlegon, die gy gewislyk niet zonder troost zult laaten. Ach ! ik weet, dat het gekerm der behoeftigen u nooit te vergeefs roept, om wel te doen. P. Ik zoude my over de ongevoeligheid van myn hart beklaagen, zo ik anders dacht. En een Chriiten! :— O zyne neigingen , om wel te doen , zyn noch veel werkfaamer en leevendiger; zy verheffen zich: verre boven de enkele aandoeningen van een gevoelig hart. Nooit ben ik vergenoegder , dan wanneer ik my kan herinneren, eenen bedroefden vertroost, of eenige elenden weggenomen te hebben. En waartoe anders heeft de Vader der menfchen my met zyne goederen zoo ryklyk bedeeld , dan om 'er ten trooste van zyne andere kinderen gebruik van te maaken. Ontzie my daarom niet, waarde Tryphena, geene liefdegaaven zullen my te groot zyn, byaldien gy 'er eenen noodlydenden gelukkig door kunt maaken. T. Geloofd zy God, die myn gebed verhoord heeft! O ! welk een genoegen heb ik te wachten ! Ik zie reeds de traanen van dankbaare blydfchap uit haare 00- gen vlceijen. Maar hoe kan ik u den jamraer- lyken toeftand befchryven, waarin ik deeze ongelukkige gevonden hebbe. Ik bid u, laat my u naa haare wooning geleiden, om met uwe eigene oogen de elenden te zien , over welke myn hart bloedt. Ik hadt niets meer , dan eenige weinige penningen over ; die heb ik haar gegeeven. Wees verzekerd, braave Phlegon , dat zy geen onwaardig voorwerp van uwe weldaadigheid zyn zal. Buiten haare fchuld moet zy op den weg der elenden wandelen, en —- P. Al bewandelde zy den weg der elenden niet geheel onfchuldig, en al hadt ik nooit dankbaarheid van haar te wachten , zoude ik het evenwel mynen plicht achten, haar uit den nood te verlosfen , en haare traanen  nen te doen opdroogen. Zie, Thryphena, ik weet o-oed noch kwaad van haar, maar zy is een mensch — dit alleen, en uw medelyden , is genoeg om my v«or haar in te neemen. De rooze , die God met zoo veel fchoonheid vercierde, verfpreidt uit zich zelve de verkwiklykfte geuren; zy weet niets van den lof, dien de menfchen aan haaren reuk en haare fchoonheid geeven; maar des niet tegenftaande verciert zy onze tuinen , en verkwikt ons door haaren aangenaamen reuk. T. Echter verfpreidt de milddaadigheid te beter haa* ren glans, wanneer zy erkend en bewonderd wordt; en een dankbaar hart is fchoon, beide in het oog van God, en van alle zyne heilige Engelen. P. Beminnelyke Tryphena, wat zal ik u antwoorden ? Daar hebt gy een zakje met goud ; geef het, aan de weduwe. T. Phlegon maak my niet befchaamd. Neen, gy moet zelf ik bid u, gaat met my. P. Ik zal met u gaan , maar zy moet niet weeten , dat dit geld van my komt. Laat haar dankbaar hart voor hem alleen uitgeftort worden , die de vader der behoeftigen is. Zy gkigen hierop te zamen heen. Tryphena ftortte eenige ftille traanen , en zeide toen tot P n l egon: Phlegon ik moet aan de droefenisfe, of welke andere aandoening het ook zy, die thans in mynen boezem heerscht, lucht geeven. Ach ! als gy het toneel ziet, het welk ik gezien hebbe, zal uw hart gewislyk, even als het myne, bekneld worden. Vier jonge kinderen , waarvan de jongde noch een zuigeling ■ nauwlyks kan ik het u verhaalen — hongen aan het lyf van de arme moeder, en beefden van koude. Van honger uitgemergeld, fchreeuwden zy om brood , het welk deeze ohgelulddge hun niet geeven konde. ——— L s Ik  Ik weef niet, of ik u reeds gezegd hebbe , dat haar naam Pbrsis is. Sedert haar rnan haar door den dood ontrukt wierdt, heeft zy alle haare vrienden verboren ; zeifs haare bloedver santen vlieden haar. Hy liet haar niers na, dan eene armzalige wooning. Noch onlangsbloeyden leliën en roozen op haare wangen , thans zyn zy een fpiegel van haare elenden. Hoe nadruklyk hoorde ik haar om den dood bidden ! En nochtans — zeide zy op eenen toon , die my door het hart fneedt ■ . zelfs deeze vriend der ongelukkigen zal my verfchrik- ken. Ach myne kinderen! . de traanen beletten haar meer te zeggen. Haare onnozele fchaapen fcheenen haar, als om ftryd, door hunne liefkoozingen te willen trooften. En ik weende met haar; dit was het alles, het geen ik doen konde. Ik ging heen, en beloofde fpoedig weder by haar te zullen komen. P. Hebt gy haar niet gezegd , dat zy op God vertrouwen moest? T. Ik heb weinig gefproken. Zy is eene Christinne. P. Zoo veel te beter, dan zal het haar aan geen vertrouwen ontbreeken. T. Zie, hier is haare wooning; myn hart begint heviger te kloppen. P. Leg het geld ergens in een hoekje van haar huis neder. Zy traden hierop in de wooning van Per sis binnen. Zy lag op haare knieën , en badt, met uitgeftrekte handen, terwyl een Aroom van traanen over haare wangen vloeyde , die één van haare kinderen poogde aftewisfchen. Waarom weent gy ? riep P h l ee o n : wat is de oorzaak van uwe droefenisfe ? zy was niet in (laat, om te antwoorden , maar viel Tryphena om den hals, en zocht haare traanen te verbergen/ Toen begon Phlegon haar te troosten. Op de hulp des  €K §5 Ml des Heeren te hoopen zeide hy' is kost- lyker, dun goud , en die zich op hem verhaten , zullen nooit te fchande worden. Het lyden der vroomen duurt maar een oogenblik, en , wanneer Godhenkastydt, is het, om dat hy hen liefheeft. O Per sis, byaldien uw vertrouwen op God fterk genoeg is , om in deeze beproevinge niet te bezwyken, gy zult ondervinden , dat hy zyne beloften weet te vervullen! Persis. Ja, ik weet her, dat God belooft heeft, over de zynen te zullen waaken. % P. Gy kent immers de gefchiedenisfe van die vroome weduwe in de dagen van E l i a s wel, die den Propheet fpysde, fchoon zy niets meer, dan ééne hand vol meel en een weinig olie in de waereld hadt, en daarom ook door God , in den duuren tyd , bewaard werdt. Ach ! dat Pers 1 s insgelyks zulk een vertrouwen op God ftelde! Persis. Ja , de Heer zal my ook in myne elenden niet doen omkomen. Ik vertrouwe op zyne goedheid. P. Welaan, tracht dit vertrouwen aan te kweeken; op dat ik u niet wederom zulke bittere traanen zie Horten, als ik weder tot u kome. Zoo fprak de braave Phlegon, en verliet de wooning van deeze elendige. Maar Tryphena drukte haar met blydfchap aan haaren boezem , en riep : geluk ! Persis, geluk.' heden neemen uwe elenden een einde. Ik kan het niet zwygen, myne vriendinne, wat gy aan deezen edelmoedigen vriend, aan deezen rechtgeaarten Christen , te danken hebt. Dit zakje mee goud wilde hy, dat ik, zonder iets te zeggen , in een hoekje van uw huis zoude nederleggen; maar ik konde niet van my verkrygen , u in gevaar te ftellen , om , eer gy het gevonden hadt, misfchien noch eene nacht in traanen te moeten doorbrengen Psrsi s Hortte dankbaare vreugdetraansn, en wierp L 3 zich  zich wederom op haare knieën neder , om God voor deeze verlosfing te danken, en hem om zynen zegen over haaren weldoener aanteroepen. Ook gy , bemin- nelyke Tryphena zeide zy, toen zy weder- om opftondt ook gy verdient myne dankbaarheid, ook uwe liefde zal door den man en vader der weduwen en weezen vergolden worden. Gy hebt het eerst medelyden met mynen ongelukkigen toeftand gehad , en, daar gy het niet door eige vermogen doen konde , my door uwe voorfpraak geholpen. Ook u zullen myne kinderen altoos als eene weldoenfter aanmerken , waaraan zy de behoudenis van hunne moeder te danken hebben ; en , zoo het my gelukt, hen in de vreeze Gods optevoeden , zullen zy noch voor den troon van God uwe liefde pryzen, waardoor zy voor het verderf bewaard gebleeven zyn. HET REEKALF. Eene Fabel. Een Reebok fprak tot zyne zoonen: 1 „ Zyt toch voorzichtig in het woud 1 „ Gy raakt 'er anders ligt om koud ; „ Dewyl hier wreede tygers woonen. Hoe zien de tygers uit ? zeg vader! Vroeg hem hierop zyn jongde Kalf, Want ken 'fe die wreedaarts maar eerst half, Dan zorg ik, dat ik hun niet nader. „ Zy zien verfchriklyk uit hunn' oogen h Verraaden 't allerwreedst gemoed, ,, Terwyl hun bek fteeds fchuimt van bloed. ti Hun hart weet vqn geen mededogen. „ Daar  ©< 87 >© „ Daar zy verfchynen , moet men vluchten. „ 'T gedierte, door hun klauw verfcheurt , „ Ligt rondom hen; daar de Echo treurt, „ En 't bosch weergalmt van bange zuchten. Goed Vader ï 'k heb nu niets te vreezen. Ik ken ze nu reeds aan hun bek , En vlucht, aeo ras ik een' ontdek. Uw zoon zal viel voorzichtig weezen. Het Kalf ging kort daarop fpanceeren, En zag een' tyger in het gras. Zeer diep in 't bosch, daar 't eenzaam was, Zich vreedfaam ia de zon te keeren. 'T onnozel beest, noch onbedreeven, Scheen eerst verfchrikt, en bleef wat ftaan; Maar dacht: hier kan ik veilig gaan; Dit fraaije beest doet my niet beeven. 'K zie hier geen' klauwen, die verfcheuren ; Geen' oogen, die een wreed gemoed Verraaden, aan den bek geen bloed; 'K hoor geen gekerm; geen Echo treuren. Dit kan het beest niet zyn , dat vader My leerde, meer dan alles, vlién. Hier is geen monfterdier te zien —— En hierop treedt hy zorgloos nader. Maar, ach! hoe vondt hy zich bedroogen. De tyger grypt hem by een been, Rukt hem om ver, fcheurt hem van één, Met zyn gekerm noch jeugd bewoogen. Wil  Wil men eèn' Jongeling bewaaren Voor d' ondeugd en haar fnood fenyn , Men icer hem, dat zy vaak, in fchyn De blanke deugd weet te evenaaren. Niet altoos volgen kwaads vruchten Het wanbedryf op heeter daad; Maar zeker eens. Men moet het kwaad, Hoe meer het vleyt, hoe meer ontvluchten. Opgaave IVi Een boer ging naa de markt met tweehonderd guldens om daarvoor koeijen, varkens en fchaapen, in al. les te zamen 100 fluks, te koopen. Hy gaf voor eene koe 20 guldens, voor een varken 6, en vooreen fchaap éénen gulden. Nu is de vraage, hoe veel ftuks hy van elke foort bekomen hebbe? & & NB. Tot antwoord op den wel opgeitelden brief, my, van wegens een Leesgezelfchap van jonge Koopen Ambachtslieden te Rotterdam, toegezonden,dient, dat de Naamlyst reeds lèdert eenigen tyd gedrukt geweest is, fchoon dezelve door het beflooten water niet fpoedig genoeg heeft kunnen verzonden worden.Ik zie het bericht, my door den Schryver van dien brief beloofd, met verlangen te gemoet, gelyk ik het verhaal, ten opzichte van dit pryswaardiggeaelfchap, met blydfchap geleezen hebbe.  WEEKBLAD voor NEERLAND S JONGELINGSCHAP. N°. 12, den 18 Maart 1784. OVER het GEZICHT. Onder alle de vyf zintuigen is 'er geen, het welk noodzaaklyker tot een nuttig gebruik, en een aangenaam genot des leevens kan geoordeeld worden , dan het gezicht. Aan geen gedeelte van ons lichaam heeft de liefderyke Schepper meer konft en wysheid ten toone gelpreid, dan aan onze oogen. De oogen zyn, om zoo te fpreeken, de verfpieders, die wy uitzenden , om ons bericht te brengen van de gedaantens der dingen; of twee getuigen , op welker eensluidende verklaaring wy ons zoo veel te gerufter verhaten kunnen. Door dezelve ontdekken wy de heerlykheid en pracht der fcheppinge. Hun vermoogen is zoo groot, dat wy 'er ons over verwonderen moeten. Is het niet eene verbaazende kracht van het gezicht, dat wy de fterren kunnen zien, die zoo verre van ons af zyn, dat wy derzelver, afftand, zo wy dien naar mylen berekenen, nauwlyks kunnen uitfpreeken? En hoe fnel is deszelfs werking! Hoe veel tyds hebben wy wel noodig , om onze oogen door de geheele II- Deel. M ruim-.  «EK 90 ruimte te laaten gaan, die 'er tusfchen de Zon, en Saturnus is? — Niec meer dan één oogen blik, In den tyd van één oogenblik by gevolg gaan wy met ©nze oogen eenen weg, dien een kanonskogel, zo dezelve altoos met dezelfde fnelheid voortliep, eerii in den tyd van 250 Jaaren zoude kunnen afleggen. Wy'kunnen onze oogen noch verfterken door kon» llig gefleepene glazen, waar door wy voorwerpen, die anders altoos voor ons onzichtbaar zouden blyven, meer dan duizendmaalen vergrooten, en dus eene geheele waereld van fchepfelen ontdekken, van dewelke men, veór de uitvinding van deeze glazen, geen denkbeeld hadt. Wat moet een blind gebooren denken, wanneer hy hier van hoort? Hoe zeer verdient zulk een ongelukkige niet ons raedelyden, die de grootfte en aangenaamfte genoegens van het leeven ontbeeren moet. Voor hem is de waereld niets anders, dan eene ruime gevangenis. Hy ziet niets van die bekoor, lyke fchoonheden, waar mede onze velden en tuinen in het voorjaar vercierd worden, Hy heeft het ongeluk , van zyne grootfte weldoeners en befte vrienden niet te kennen. Voor hem is het Godlyk gefchenk, de Bybel, voor hem zyn de fchriften der wyfte en deugdfaamfte mannen, waar uit wy zoo veele gewichtige kundigheden, en zoo veele krachtige drangredenen tot een deugdfaam leeven, kunnen trekken, geflooten. Ja in het natuurlyke zelfs mift hy de befte leidslieden, en hy loopt ieder oogenblik gevaar, om, door eenen onvoorzichtigen flap, in zyn eigen huis zyn graf te vinden. Welke dankbaare aandoeningen moet deeze over* denking niet by ons verwekken, dewelken door de goedheid van onzen Schepper met het onwaardeerbaar voorrecht, van te kunnen zien, begunftigd zyn! En zoude kt dan niet wel pasfen, dat wy het zelve nader  der poogden te keren kennen, om van de grootheid en liefde van hem, die het oog gemaakt heeft, verhevenere denkbeelden te bekomen ? God heeft ons twee öogeh gegeeven, ten deele» om eene grootere uitgeftrektheid van voorwerpen op éénmaal te kunnen befchouwen, ten deele ook, op dat wy, in gevalle wy het ongeluk hebben van één van dezelve door eenig toeval te verliezen, niet terftond bünd zouden zyn* Zy zyn boven in het hoofd geplaatft, en deeze plaatzing alleen ftrekt ons ten bewyze van de goedertiere Voorzorge des Scheppers. Immers, daar het oog één van de allervoortreftykfte werktuigen is, Waar mede wy voorzien zyn, en deszelfs maakfel by uimeemendheid teder en konftig, heeft de wyze en liefderyke Schepper alle mooglyke voorzorg aangewend , om het te beveiligen; en de dankbaarheid, die wy hem deswege fchuldig zyn5 verplicht ons, om de blyken Van deeze zyne voorzorge na te fpeuren. Aan hoe veele gevaaren zouden onze oogen in de Jaaren der onvoorzichtige kindsheid niet blootgefteldzyn,hoe dikwerf zouden tederlievende Ouderen niet in de bit— terfte droefheid gedompeld worden, door het geheel of gedeeltlyk verlies der oogen van hunne kinderen te beleeven, by aldien de wyze hand van den weldaadigen Schepper dezelve niet met de grootfte zorgvuldigheid bewaard hadt! Hy plaatfte ze daarom in twee holtens van fterke beenderen, die ze tot over de helft omheinen. En wy behoeven niet te vreezen, dat zy, door tegen deeze harde wanden te wryven, afflyten of verminderen zullen, want ook hier voor heeft God gezorgd, door de oogen met zekere vettigheid te dekken, waar door zy altoos glad en glibberig blyven, M a £00  ö< 92 >@ zoo dat zy zich altoos, zonder eenig ongemak, be« weegen kunnen. Van buiten is het oog even zoo goed, en wel op meer dan ééne wyze, tegen alle ongemakken van ftof en zand beveiligd; te weeten, door de wenkbraau wen, de oogleden, en de hairtjes aan dezelve. De wenkbraauwen, behalven dat zy de fchoonheid van het o-elaat vergrooten, kunnen als luifels aangemerkt worden, die het afdruipend zweet, het ftof en al wat van boven af in ons oog zoude kunnen vallen, af keeren. Dan, gelyk de wenkbraau wen, om zoo te fpreeken, flechts de buitenwerken zyn, die denvyandophouden en belemmeren, zoo zyn onze oogleden de poorten, die zich, by de eerfte ontdekking van eenig gevaar, van zelve toefluiten. Zoo wel het bovenfte als onderfte ooglid is omzoomd met eenen rand van kleine hairtjes, die niet, gelyk de hairen van ons hoofd, groeijen, dewyl zy anders ons gezicht, in plaatze van het te beveiligen, geheel bedekken zouden, terwyl zy niet, dan met zeer veel gevaar, zouden kunnen gekort worden. Deeze hairtjes kunnen nooit door eenig ftof, of eenig infekt, hoe klein ook,aangeraakt worden,zonder eene fiddering of fchudding te veroorzaaken, en het oog van het gevaar te verwittigen, waar op het terftond zyne poorten Cde oogleden) fluit, terwyl intusfchen de vyand in deeze hairtjes opgehouden en verward wordt. In den flaap doen zy ons in hetbyzonder voortreflyken dienft, en wy kunnen , daar zy onze oogen bedekken, geruft flaapen, zonder voor eenig ongemak , het welk hun in dien tyd zoude kunnen overkomen, beducht te zyn. Zoo ook, wanneer op eenen helderen middag eene al te groote menigte van fterke lichtftraalen voor ons gezicht nadeeligzoude kunnen zyn, breeken zy, door zich voor een gedeelte te fluiten, derzelver geweld, en laaten niet meer licht- ftraa-  €K 93 >^ ftraalen in onze oogen vallen, dan wy noodig hebben en verdraagen kunnen. En dit is noch niet al de dienft, dien zy ons bewyzen. Wanneer men gewoon is, de werken van God met oplettendheid te befchouwen, weet men, dat 'er niets zoo klein of gering is, waar by de Allerhoogfte geen byzonder oogmerk gehad heeft, en waar van wy niet eenig byzonder nut verwachten kunnen. Zoo is het ook gefteld, met het geduurig toeknikken van het oog. Dit doen wy, zonder 'er aan te denken, en het allermeeft, als wy ons in eene plaatze bevinden, daar de lucht met veele ftofdeeltjes vervuld is. En het nut, dat wy daar van trekken, is, dat de oogbol van het fyne ftof, het welk'er evenwel noch op mocht gevallen zyn, terftond wederom gezuiverd wordt; terwyl hetteffens dient, om dezelve telkens als met een glad vernis te beflryken, op dat de oogleden altoos gemaklyk zouden kunnen toevallen,en wederom open gedaan worden. Dan het maakfel van het oog zelf verdient inzonderheid onze verwondering; en hier van zullen wy, by eene volgende gelegenheid, fpreeken. Samenspraak tusschen Keetje en haare Moeder. Keetje. Zyn de menfchen dan ook dieren, Mama? Moeder. Ja Kind, redelyke dieren. K. Mama! waarom zegt gy: redelyke dieren ? M. Zoo noemt men de menfchen, om ze van de beeften te onderfcheiden. Dewyl de menfch het eenig fchepfel hier op aarde is, het welk verftand heeft, en fpreeken kan. M 3 K. Dat  @< 94 >® K. Dat is aardig, Mama! dat de menfchen dieren zyn Maar zyn wy dan ook dieren? M. Als ik zeg: de menfchen zyn dieren, verfta ik 'er alle menfchen zonder onderfcheid door, bygevolg ook u en my. Alle fchepfelen, die leevendig zyn, zich van de ééne plaatze na de andere begeeven kunnen , en voedfel noodig hebben, om niet te fterven, noemt men dieren. Bygevolg is de menfch ook een dier , maar , gelyk ik gezegd hebbe , een redelyk dier. K, Zie eens Mama! hoe die Jolie aan mynen tabberd trekt —— maar zyn de honden ook redelyke dieren. M. Neen, Kind; dewyl zy geen verftand hebben, en niet fpreeken kunnen, behooren zy onder deonredelyke dieren. K. Waar toe dienen de honden, Mama? M. Zy bewaaken hunne fdeeren of Vrouwen, en , om ze daar voor te beloonen, worden zy door deeze gevoed en onderhouden. K. En waar toe zyn de menfchen op de waereld? M. Om in gezelfchap met eikanderen te leeven, en daar door onderling volmaakter en beter te wor* den. K. Maar wat doen zy dan den geheelen dag? M. Zy helpen eikanderen in hun werk, en ieder doet iets, het geen voor hem en anderen nuttig is. K. Maar als 'er nu eens een menfch was, die de anderen niet wilde helpen ? M. Dan zouden de anderen hem ook niet helpen, men zoude hem niet lief hebben, noch hoog achten; niemand zoude voor hem zorgen, en» om dat het hem onmooglyk zyn zoude, alles, het geen tot zyn voedfel, kleeding en wooning vereifcht wierdt,alleen te  €K 95 >© te bezorgen, zoude hy wel haaft van gebrek en verdriet moeten omkomen. K. Moeten dan alle menfchen iets doen, om andere te helpen ? M. Ja, dit is één van de veiligfte middelen, om gelukkig te worden. K. Wat wil dat zeggen, Mama! om gelukkig te worden? M. Dat kunt gy beft door ondervinding leeren. Gy zyt gelukkig, wanneer gy met u zelve wel te vreeden zyt, en gy weet, dat gy uwen plicht gedaan hebt. K. Zoo, Mama! ja, nu begryp ik het. Maar als ik groot ben, heb ik immers geene plichten meer. Zal ik dan ook geene gelegenheid meer hebben, om gelukkig te zyn. M. Gy bedriegt u, Keetje, in eiken ouderdom heeft men zekere plichten , en dus gelegenheid, ora,: door dezelve wel waar te neemen} gelukkig te worden. , , , K. Zie eens, Mama! heb ik die doek niet al wel gezoomd? Noch maar een klein eindje, dan ishyaf,' en dat zal ik morgen doen. M. Ik heb u immers gezegd, dat gy niet moeft op« ftaan, eer de doek geheel afwas. K. Maar waarom dat, Mama? M. Om dat men zich gewennen moet, het geen men heden doen kan, niet tot morgen ui: te ftellen, en niet, buiten noodzaaklykheid, van het één op het andere te fpringen. K. Maar Mama! ik heb M, Geene tegenfpraak, Keetje; als ik u iets beveele, moet gy zonder tegenfpraak gehoorzaamen. K, Mama lief! ik wil u gaerne gehoorzaamen. Maar mag ik wel eens vraagen, waarom Mama het fora»  ©< 96 fomtyds graag ziet, dat ik haar vraagen doe , en alles zegge, wat my invalt; en het evenwel op andere cyden niet hebben wil? M. Als wy te zamen zitten te ihappen , het zy, om u ergens in te onderrichten , of om u te vermaaken, dan moogt gy my uwe gedachten vry zeggen ; maar als ik u zegge, wat gy doen of laaten moet, dan moet gy terftond gehoorzaam zyn. K. Zitten wy dan nu te zamen te mappen, Ma» ma? M- Ja> ja, nu mappen wy. K. Mag ik dan nu myne gedachten vry zeg- M. Ja, thans geeve ik u vryheid. K. Mama! dan heb ik veel te vraagen. Het vervolg hier naa. Antwoord op Opgaave IV. De boer kocht .vierennegentig Schaapen, één Varken , en vyf Koeijen. Opgaave V. Zeker man hadt een fchuitje, waarmede hy eenen Wolf, eene Geit, en een' Kool over eene rivier moeft zetten, zonder evenwel meer dan één van drienteo-elyk over te vaaren. Nu is de vraage, wat hy eerft moet overzetten , zonder gevaar te loopen, dat de Wolf öndertusfthen de Geir, of de Geit de Kool zal op eeten. Want zet hy eerft den Wolf over, dan is de Kool in gevaar, om in dien rusfchen tyd door de Geit opgegeeten te worden. Neemt hy eerft de Kool mede , dan zal de Geit door den Wolf verfcheurd zyn, eer hy weder te rugge komt. Het zelfde heeft hy tè duchten, als hy of den Wolf en de Geit, of de Geit en den Kool aan de overzyde by één laat.  WEEKBLAD v o o £ NËÊRLANDS JONGELINGSCHAP. N°. 13, den 25 Maart 1784. Tweede Vervolg over de HOTTENTOTTEN. T^Taa dat de Bruilofts vermaaklykheden een einde hebben, is het eerfte, waar voor de jonge lieden te zorgen hebben, een hut of tent te maaken, waaraan zy omtrent eene week bezig zyn, wordende intuflehen in de tenten van hunne vrienden gehuisveft. Zoo ras de tent gereed is, beginnen zy hunne huishouding, die evenwel genoegzaam allleen op de Vrouw aankomt. Immers is bet haare poft, hec Vee te bezorgen, te melken, brandhout te hakken, en alle morgen uit te gaan, om wortelen of vruchten voor het middagmaal te zoeken, die zy naderhand noch moet gereed maaken en opdiüchen ; tervvyl de manluyenledig te huis blyft, zynen tyd tuüchen rooken en ïlaapen verdeelende, en zich naamvlyks moeyte wil geeven, om het eeten in de mond te ftceken. Als hy eens van eenen zeer werkfaamen aart is, zal hy de zorge voor de kudde, die op het Veld is, noch wel eens op zich neemen, of, byaldien 'er zich eenig wild dier op doet, het zy alleen, of met zyne buuren,op de jacht gaan, en dan eenig wild te huis brengen. Doch dit II. Deel. N ge-  m 98 ># gebeurt alle daagen niet; meeftal laat hy zig alleen door zyne Vrouwen voeden, en, daar zy de Veelwyvery geoorloofd rekenen, heeft by een gemaklyker leeven , naar maate hy meer vrouwen heeft, die voor zyn onderhoud zorge draagen. Het is te verwonderen, daar de Hottentotten hun luy en gemakkelyk leeven alleen aan hunne Vrouwen fe danken hebben, dat zy van hunne Dochters zoo weinig werk maaken. Wanner hun een Zoon gebooren wordt, zyn zy uirgelaaten vrolyk, en het geheele dorp moet in hunne blydfchap deel neemen. Maar over de geboorte van eene Dochter betoonen zy weinig vreugde. Zelfs zyn zy fomtyds zoo onnatuurlyk wreed, dat zy een meisje te vondeling leggen, of, om het by dén rechten naam tc noemen, aan eenen gewisfen dood orergeeven. Zy brengen het ongelukkig Kind, het welk hier toe veroordeeld is, op eenir gen afihnd van het Dorp of de Kraal, waar in zywoorien, en zoeken daar een gat of hol, het welk door het één of ander wild dier gemaakt is. Wanneer zy dit gevonden hebben , fteeken zy 'er het meisje in, floppen de opening met fteenen of aarde toe, en laaten het kind zoo fterven, Byddien zy zulk een gat piet kunnen vinden, binden zy het kind aan den onderften tak van eenen boom, of leggen het in een bofchje neder, om van de wilde dieren verfcheurd te worden. Op den zelfden dag , wanneer een Hottentotfch Kind gebooren is, geeft de moeder aan het zelve eenen naa'ti, meeital naar het een of ander beeft, daar ïy bet meeft behaagen in heeft. Als zy uitgaat, bindt xy het kind, tüflchen twee mantels van beesten vellen, op haaren rug, om door hetzelve in haar werk niet gehinderd te worden. Dewyl zy geftadig bezig is met feennTp of tabak te rooken, en de rook het kind dikwyls in het aangezicht waayt, worden zy daar aan al vroeg  Q< 99 >ê vroeg gewend, en men geeft aan een Kind, zoo ras het gefpeeinct is, dat gemeer.iyk op het halfjaar gefchiedt,ook al een pypje in den mond, daar het aan zuigt , om den honger te ftillen. Overal, daar de moeder gaat* wordt zy door haare kinderen gevolgdi die haar," jongens zoo wel als meisjes, in haar werk helpen. Maai-, wanneer een jongen omtrent den ouderdom van twintig jaaren bereikt heeft, fomtyds ook vroeger, wordt hy op eene zeer plechtige wyze vande heerfchappye zyner moeder ontflaagen, en in den rang der mannen opgenomen. Hoe vreemd en walgelyk ons de leevenswyze dei Hottentotten ook mooge fchynen,zy zelve zjfti er zoo Verliefd op, dat men ze niet gennkkelyk kan gewennen, om dezelve afteleggen; Men bracht voor eenige Jaaren eens twee jonge Hottentotten in Engeland, om ze aldaar op te voeden; doch zy waren ten uiterften mivtrooftig, zoo dat men, na verloop vin twee jiaren, genoodzaakt was, hen weder na de Kaap tebrengen, daar zy terftond de vlucht namen, en zich weder by hunne Landslieden voegden. Het zelfde gebeurde met eenen anderen Hottentot, dien de Gouvenair van de Kaap in de taaie en zeden van Europa onderweezen, en waar aan hy zeer veel goeds gedaan' hadt. Zyn Heer hadt hem met eenen zyner vrienden na Batavia gezonden; maar nauwlyks hadt hy,byzyne teru,ikomft, zyne bloedverwandten eens bezocht, of hv trok alle zyne kleederen uit ,leide die voor de voë* ten van zynen Meefter neder, en verzocht om zyn ontÖag. En zoo ras hadt hy dit niet verkrergen, of hy lk-p weg, en men heeft hem nooit weder gezien. De Hottentotten houden hunne Vrouwen zeer afgezonderd. Op geene maakyden en by gestie gezelfclr ppn worden dezelve toegelaaten, ja zy moogen me: eens met haaren eigen man, vee! minder noch met eenen anueren, eeten. Wanneer een getrouwde Hot= N a teh=  IOO >@ ientor met zyne Vrouw by eenen Europeaan dient,en zich dus met haar in hec zelfde hais bevindt, zal'hy wel zorg draagen, om die zelfde afzondering in'toog te houden. ö Noch vreemder, en geheel onnaturlyk is hunne gewoonte, om zich van hunne Ouderen te ontdoen, wanneer die afgeleefd en nutloos voor hun geworden zyn. Zy neemen hun dan alles af, en brengen hen verre buiten het Dorp, in eene hut, die zy tot dat einde gebouwd hebben, en waar in zy die oude lieden dan van honger laaten fterven, of aan wilde en verfcheurende dieren ten prooy geeven. Zelft is de Hoofdman of Bevelhebber van het Dorp 'er niet vry van, wan. neer hy tot zekeren ouderdom gekomen is , en nutloos voor de fameleeving geoordcek wordt. Zoo ras iemand natuuriyk, of aan ziekte geftorven is, wordt het doode lichaam te zamen gevouwen, en in het fchaapenvel , het welk de overleedene om zynen hals pleegde te draagen, zoodanig bewonden, dat 'er niets van te zien is. Dan zoekt de Hoofdman van het Dorp, met eenigen der Oudften, in het nabuurig land, na een gat in een rotze, of na een hol van een wild beest, om het lyk te begraaven. Want nooit zullen zy de moeite neemen van een graf te graaven, zoo lano-e zy een dergelyk hol in de nabuurfchap vinden kunnen. Daarop maaken zich mannen en vrouwen gereed, om het lyk ten grave te vergezellen, hetwelk men zelden langer, dan zes uuren, boven aarde laat. Wanneer nu alles gereed is, vergaderen de nabuuren voor de hut van den overledenen , mannen en vrouwen ieder in eenen byzonderen kring; de eerftgemelden op hunne hielen zittende, en ruftende met hunne elleboogen op de knieën. Terwyl zy dus nederzitten, klappen zy van tyd tot tyd in de handen , en fchreeuwen, met eene hutlende femme, bo, bo, bo, dat is, Vader t om hunne droefheid over zyn verlies te kennen te'gee- ven  4K ioi >0 ven. Het lyk wordt aan die zyde van de tent, daar de Overledene geftorven is, *er uit gebracht, en niet door den ingang; de draagers brengen het in hunne armen na het graf, terwyl mannen en vrouwen, in twee hyzonderetroepen,delykftaatfievolgen, fchreeuwende, den geheelen weg langs, bo% bo, bo, en maakende zulke wonderlyke grimasfen, door verfcheidene krommingen van hun lichaam, en het wringen hurmer handen, dat een Europeaan moeite heeft, om het zonder lachen aan te zien. Sommige Reisbefchryvers verhaalen, dat, als 'er voor het eerft in een huisgezin een lyk komt, het zy het de man, de vrouw of een kind zy, die geftorven is, alle de bloedvrienden, tot in het derde gelid toe, een lid van de flinker pink moeten misfen, het welk men by den overledenen begraaft. Eene byzonderheid, voor welker waarheid ik niet zoo wel zoude durven inftaan, ais voor die van een ander verhaal, volgens het welk eene weduwe, die hertrouwt, een lid van éénen haarer vingeren moet affnyden, en dit zoo dikwyls herhaalen, als zy wederom eenen anderen man neemt. Wanneer het lyk in het Hol gelegd is, floppen zy den ingang van het gat met mierhoopen, fteenen en ftukken houts toe; fchynende dus te wenfehen, dat de mieren het zelve verteeren zullen. Hier op keert de lykftaatfie te rugge na de tent van den overledenen; daar het huilen op het nieuw eenen aanvang neemt, terwyl onder de rouwklachten dikwyls de naam van den overledenen genoemd wordt. Verbolgens gaan twee der oudften, de ééne in den kring der mannen, de andere in dien der vrouwen, befprengende ieder pcrfoon van het gezelfchap, zoo als wy van de in wy ding tot het Huwelyk gezegd hebben; en, by aldien hy, die dit heeft op zich genomen, daar toe geenen voorraad genoeg van water heeft, wordt hy door anderen afgeloft. Daar op gaan de oudften binnen in de tent, N 3 en  en neemen eenige afche van den haard, waarmede het .geheele gezelfchapbeftrooyd wordt; datvervoigens van één lcheidt. Zo de overleedene eene perfoon van aanzien geweeft is, wordt deeze plechtigheid verfcheidene dagen achteréén herhaald, en telkens met eenen maaltyd beflooten , waartoe zy een fchaap dooden; moetende de zoon of naafte erfgenaam van hem, wiens uitvaart gevierd wordt, het darmnet om den hals draagen, tot dat het verrot is, en 'er afvalt. Ook hebben de mafte Vrienden foortgelyke darmnetten om den hals, he: welk by hen het rouwgewaad fchynt. Eene modej die voor hun zeer ongemaklyk zyn zoude, zo zy niet, van jongs af, aan ftank en vuiligheid gewoon waren, en de befmettende lucht niet eenigszins, door 'er zeker welriekend poeder op te ftrooijen , verminderden. Maar, als de overleedene arm geweeft is, oefcheeren de kinderen en nabeftaanden hunfuofd, met ftraokeït van omtrent een duim breed, laatendeeven veel bree ite van hair tusfehen elke ftrook, die kaal s:?frho. ren is. Eene gewoonte, die al van ouds af by de [lei lenen fchynt in gebruik geweeft te zyn, d ^y! herrijs aan de oude Israëliten verbooden werdt, dit teken van rouwe over hunne dooden nedraa e >. Het vervolg hier naa. Damon en Pythias. Damon en Pythias leefden in den tyd vah den Tyran Dionysius te Syrakuftn. Zy hebbeq hunnen naam onfterflyk gemankt. door hunne getro: w-3 Vriendfchap, die in alle opzichten verdiend gekendetj nagevolgd te worden; voor zoo verre de-ielvi op wederzydfche deugd geveftigd was, en ieder van hun zich van de oprechtheid en trouwe van zynen Vriend zoo ▼aft overtuigd hieidt, als van zyne eige. Zy bond n dit  dit by zekere gelegenheid, toen hunne Vriendfchap op de' hardfte proeve gefield wierdt. Damon werdt, zonder iets misdreeven te hebben , door Dionysius ter dood veroordeeld. Hy badr, als eene laatfte genade vóór zynen dood, dat het hem veroorloofd zyn mocht, vooraf een reisje na zyn Vaderland te doen, om zyne zaaken in orde te brengen ; met belofte dat hy tegen den dag, dewelke tot uitvoering van zyn doodvonnis was vaftgefteld, zonder eenig verzuim zoude te ruyge komen. Zyn Vriend Pyihias boodt zich aau, om, zoo lange, voor hem in de gevangenisiète gaan, en in Zyne plaatze te fterven, zo hy niet op den bepaalden tyd te rugge was- - Welk een fterk bewys, dat deugdlaarnê lieden alleen voor waare vriendfchap v.' . ir z'yi ! '.oude Pythias wel op zulk eene edelmoedige wyze voor Damon borggebleevenzyn, byaldicn hy van de eerlykheid en braafheid van zynen Vriend niet overtuigd geweest was? En by aldien hy zelf geen deugdfaam hart bezeten hadt, zoude hy het' by zynen Vriend wel verondeifteld hebben? —- Te Syrakufen dacht niemand, dat Damon te rugge zoude komen leder één hieldt Pythias vooreenen dwaas, om dat hy zich verbeeldde, dat zyn Vriend de D.ugd en Vriendfchap hooger zoude achten, dan zyn eigen leeven. Men wachtte met verlangen, om te zien, welken uitflag deeze zonderlinge gebeurdtenis hebben zoude. De beftemde dag kwam, en Damon was "er niet. Pythias beweerde noch geduurig, dat zyn Vriend zeker zyn woord zoude houden ; maar eindelyk bracht men hem na de gerechtsplaatze, om het doodvonnis, het welk over Damon geveld was, aan h® dat ik een weinigje familieziek ben, en daarom heb ik. my ook federt eenigen tyd aangewend, om, als ik tyd hebbe,een groot gedeelte van myne nabeftaanden , in de onderfcheidene betrekkingen, waarin Wy tot eikanderen ftaan , achter mynen naam te voegen ; niet zoo zeer, om daardoor te beroemder te worden, want dit zal 'er toch weinig toe doen , of myn Vader J a n of Piet, en myn Grootvader Dirk of Gerrit , en myn Overgrootvader Hans of Jochem geheeten heeft ; maar alleen , om dat het eene familie te beter by eikanderen houdt, en min of meer als een band van vriendfchap en liefde kan aangemerkt worden Myn Heer en Neef zal het dus, hoop ik, nietkwaalykneemen, dat ik het voetfpoor van Neef Onderzoeker volge, en de vryheid gebruike, van zyne Ed. metee^ ne yraage lastig te vallen. Dewyl naamlyk de eerfle April aanflaande is, en veele menfchen alsdan gewoon zyn, iemand, die wat onnozel is , met eene befpotlyke boodfchap uittezenden, of, op eene andere wyze, voor den gek te houden, en deeze gewoonte, zooveel ik weete, in de meeste landen van Europa plaats heeft, ben ik zeer begeerig om te weeten, welke de oorfprong van deeze gewoonte zy, en wanneer dezelve het eerst zy opgekomen. Indien UEd. deeze vraage eens gelief-? de te beantwoorden, zoude UEd. zeer verplichten , dje de eer heeft te zyn Myn Heer en Neef! UEd, D. W. Dienaar en Neef Navorscher, Zoon van Onderzoeker, Kleinzoon van Onderzoeker den ouden, Kleinzoon van Moeders zyde van Denker, B,róederszoon van O n d e r z o e k e r d e n J o ngenj Neefvw] Onderzoeker de n Jonge, n, Onderzoekers des Jongen Zoon, Achter* klem  107 kleinzoon van Beschouwer, enz, ent. iri eenen rechten lyn afflammende van J 0 s u a Strachs» Het gaat my, gelyk de oude vryers, die, Wanneer Zy geene zeer nabeftaande bloedverwandten hebben, deWelke men als hunne toekomftige Erfgenaamen kan aan* zien , dagelyks genoegfaam nieuwe redenen hebben, om zich met de vermeerdering van hunne familie geluk té wenfchen. Telkens doen zich by hen nieuwe iNeevert of Nichten op. De één bewyst door zyne geflachtregisters, dat hy ten minfte een volle Neef van den ouden Heer zyne tweede Moeders Tante is de andere toont, door het-;zenden, nu eens van een haasje, dan eens van een mandje met eijeren, dan eens van een flesje liqueurwyn , dat hy wel verdient , als Neef erkend te worden» En ieder hoopt zich, by flot van rekening, voor zyne aangewende moeyte, en gezondene prEefentjes, ryklyk te zullen beloond vinden. In zekeren opzichte gaat het my ook zoo. Nu ik, als Schfy» ver van dit Weekblad , eenigen naam verkreegen hebbe , wil iedereen myn Neef zyn. Ik kan niet denken, dat het ook al gefchiedt, in hoope van eens deel aan myne erfenisfe te hebben, want behalven dat ik kinderen hebbe, die alle Neeven en Nichten zouden uitfluiteri, kan ik niet gelooven, dat iemand veel met eene na*4 laatenfchap van eenige bosfen oude pennen , en een paar loode inktkokers zoude gediend zyn. Ook moét ik bekennen , dat ik noch nooit een haasje of mandje met eijeren, ten bewyze van zulk een Neeffchap, ont* fangen hebbe. Hoe het zy, het doet my leed, dat ik fmy niet in Haat bevinde,om aan het verlangen van mynen Neef 'Navorscher volkomen te voldoen» De gewoonte Van het zoogenaamd Aprilzenden, hoe laf en kin*  m 108 kinderachtig ook, is al van zulk eenen ouden datum, dat de eerfte oorfprong daarvan is verlooren gegaan. Sommigen zyn van gedachten, dat dezelve afkomftig is van zekeren Heidenlchen Afgod}de Gud van bet lachen genaamd , wiens feest op den eerften April gevierd werdt. Anderen denken dat dezelve in de meest verbasterde dagen van het Christendom ontftaan is, toen men gewocn was het lyden van Jezus op het toneel te brengen, en hetzelve half als een treurfpel, half als eene klucht voorteilellen. En volgens dit gevoelen, het welk zekerlyk noch al den meeften fchyn van waarheid heeft, heeft men deeze gewoonte ingevoerd ter gedachtenisfe van het ginds en weder zenden van Christus (van Pilatus na Herodes, en van deezen na Pilatus) en van de befpottinge, die onze Verlosfer by die gelegenheid ondergaan heeft. Ik zoude hieruit gemaklyk kunnen toonen,hoeonbetaamlykdeeze gewoorte voor Chriftenen zy, die weeren, dat hun Heiland deeze befpotting geheel onverdiend ondergaan heeft; dan dewyl ik weet, dat alle myne Leezeren jonge lieden van eene goede opvoedinge zyn , vertrouwe ik, dat zy niet noodig heb ben, daartegen ge waarfchuwd te worden. Intusfchen heb ik myne verfpieders last gegeeven , om daaromtrent een naauwkeurig onderzoek te doen , en my alle uitzenders van zoogenaamde Afrihgekken, die hun heden zullen voorkoomen, met naam en toenaam bekend te maaken. Vervolg der Samenspraak tusschen Keetje en haare Moeder. Keetje. Mama ! waartoe ben ik op de waereld? Moeder. Laat my eens hooren , Keetje, of gy deeze vraage niet zelve kunt beantwoorden. K.  IK 109 >@ K. Neen, daar weet ik niet van. M. Wat voert gy dan den geheelen dag uit? K. Ik ga kuijeren , ik leere myne lesfèn , ik fpring wat in huis om, ik eet, ik drink, ik lach, eh zit met Mama wat te pTaaten, als ik zoet geweest ben. M.Wel nu, daarom zytgydan,tot r.utoe, in de waereld, om te eeten en te drinken, te flaapen, te lachen, te fpringen, te groeijen, uwe lesfen te- leeren, en. dagelyks wyzer en vroomer te worden ; dit hebt gy nu noch maar alleen in de waereld te doen. Maar naar maate gy grooter wordt, zullen ook uwe bezigheden en plichten veranderen ; in plaatze van op de waereld te zyn, om te fpringen, te danfen, en anderen tot last te ftrekken, zult gy dan op de waereld zyn, om te arbeiden, nuttig te zyn, andere plichten waarteneemen, en andere genoegens te genieten. K. Mama ! anderen tot last te ftrekken! ! ftrek ik dan iemand tot last 2 M. Zeer zeker; dewyl gy noch maar een Kind zyt. K. Maar een Kind is toch ook een iV]ensch. M. Een Kind is een Kind , het welk door den tyd een verftandig Mensch kan worden. K. Maar wat ben ik nu dan,Mama!nu ik noch maar een Kind ben? M. Hoe! gy zyt reeds vyf jaaren oud , en hebt gy noch nooit gedacht , om die vraage u zelve te beantwoorden ? Bedenk u eens, of gy het niet kunt vinden. K. Ik vinde niets, Mama! M. Een Kind is een zwak Ichepfel, het welk van iedereen afhangt; een Kind is onkundig, onvoorzichtig, zwak, en (trekt tor een' last voor andere Menfchen. K. Myn tyd, Mama! heb ik zoo veele gebreken? M. Het zyn de gebreken van uwen ouderdom,Keetje. Gy weet, dat een Kind de zorge, die men voor O 3 hem  • ©< no ># hem draagt, alleen.aan de liefde van zyne Ouderen te danken heeft, en dat het dus noodzaaklyk Énderen tot last moet flrekken. K. Maar my dunkt evenwel, dat ik zoo zwak niet ben» M. De minfte Mensch kan u immers met éénen vinger om verre ftooten, en u zelfs om het leeven brengen. K. Maar kan een kind zich dan niet even zoogoed weeren, als een ander? M. Neen, daar toe is het veel te zwak. Hy kan het gevaar niet vooruitzien, noch , wanneer het tegenwoordig is, het yermeiden. Hy moet altoos iemand by zich hebben, die hem bewaart en befchermt. En, dewyl dit een zeer lastig werk is, en een Kind niets heeft, om voor die moeite te beloonen , zoude hy niemand kunnen vinden, die dit zoude willen op zich neemen, by aldien zyne Ouderen geene zorge voor hem droegen. K. Maar, Mama, is P a i n p p i n e dan niet verplicht, oiu zorg voor my te draagen? M. PhILIppine draagt zorg voor U, om dat ik het haar belast hebbe; maar ik kan haar niet dwingen , om u lief te hebben, zo gy u niet beminnenswaardig maakt: en als gy eigenzinnig, onvriendlyk, kribbig,en ondankbaar tegen haar waart, zoude ik niet begeeren, dat zy langer zorge voor u droeg; ja ik zoude haar zelfs verbieden, zich metu verder te bemoeyen. K. Het is goed , Mama! dan zoude ik my alleen aankleeden. M. Denkt gy, dat gy daar toe in ftaat zoudt zyn? • K. O Ja, mama! M. Kom laat eens zien; doe uwe ketting, en uwen halsdoek eens af. K. Daar is de ketting al. M. Nu ook den halsdoek. K. Kom, djen zal ik ook wel alleen afkrygen «Hf Ma-  Mama! gelieft gy zoo goed te zyn, var) defpeïd eens los te maaken? ' M. Neen, Kind, gy moet alles alleen doen , om te zien, of gy u alleen kunt helpen, K, Maar het andere zal ik wel alleen doen, Mama! M. Gy hebt dan evenwel iemand noodig , om de fpelden voor u los te maaken — Kom, doe den doek nu weder om. K. Dac kan ik niet doen, Mama! M. Ziet <;y nu wel, hoe veel 'er is, dat gy niet doen kunt, en hoe noodig gy Ph i li pp in e hebt, om u te helpen? Hoe veel zorge moet gy dan niet draagen, om haar niet, door Hechte behandelingen, moeylyk te maaken; want, als zy eens van u afging, en het uwe fchuld was,zoude niemand u willen helpen. K. Neen, Mama! nu zie ik wel, dat ik dan zeer ongelukkig zoude zyn'; ik hadt 'er zoo nooit overgedachr,Ik zoude niet alleen na bed kunnen gaan, niet alleen kunnen opitaan, en niets anders alleen kunnen doen. M. Begrypt gy dan nu wel, dat gy, daar gy andere Menfchen zoo noodig hebt, beleefden dankbaar behoort te zyn, dat gy Philippine, of iemand anders, die u helpt, nooit norsch of onvriendlyk behoort te behandelen , dat gy de letfen en den goeden raad, die menu geeft, behoort te volgen, en het als een bewys van vriendfchap en liefde voor u, en als een middel om u beminnenswaardig te maaken, moet aanzien, wanneer men u uwe fouten onder het oog brengt ? K. Ja, Mama lief! nu begryp ik het wel; maar te vooren heb ik dit nooit zoo bedacht. M. Dat komt, om dat men in uwe jaaren onbezonnen is, en zonder veel nadenken voortleeft. K, Maar nu zal ik weloppasièn, en PhiliPpinb veel liever hebben, om dar»zy zoo veel moeyte metmy ge-  gehad heeft. Maar, Mama! daar zyn noch veele dingen die ik niet weet. Niet waar? M. Daar zyn niet alleen veele dingen, die gy noch niet weet; maar daar is zelfs, eigenlyk geiproken, niets , het geen gy weet, daar gy noch niet eens wist,wat gy zyc, en tot welk oogmerk gy in de waereld zyt. K. Ja, maar nu weetik het, Mama! en ik zal het ook nooit we-ler vergeeten. Zie eens,Mama! nu is myn werk af,* gelieft Mama het eens te zien? M. Zoo, nu is het goed. Nu kunt gy wat gaan fpeelen, als gy geen' lust hebt, om langer te praaten. Het vervolg hier naa. Raadsel. XII. Het heeft eenen mond, maar geen hoofd; armen, maar geene handen, het loopt, en heeft evenwel geene voeten. Opgaave VI. ' •. • -,;: ' ■ '•»•''; Het is bekend, dat h?t geluld, in den tyd van ééne minuut, eenen wïg aflegt van 6o,ood voeten. Als m^n dm ziet weerlichten; en 'er noch twintig fecunden of polsflagetii verloopen , eer men den (lag hx>rt, hoe verre is de donderbuy dan noch van ons al ? NB. Zo het mooglyk is, zal aan het verzoek van N» N. te Rotterdam, en deszelfs Broeders, vildaan worden. Zyn brief heeft my zeer veel genoegen gegeeven.  WEEKBLAD VOOR NEER LANDS JONGELINGSCHAP. N°. 15, den 8 April 1784. Vervolg OVER HET GEZICHT. Het oog is van achteren met zes langwerpige ea vetachtige muskclen bedekt. Deeze zyn de banden, waardoor wy ons oog na boven, of beneden, of zydelings beweegen kunnen. De Oogappel is helder en uitpuilende , van eene hoornachtige zelfftandigheid, terwyl de bol zelve uit een dik, hoornachtig, wit, oncjoorfchynend vlies beftaat, her welk verëenigd is met de dikke harsfenvliezen, die de gezichtszenuw omringen , en een fteunpunt maaken, daar de Oogbol op draayt. Dit harde vlies is bekleed met het zoogenoemde druivenvlies, beftaande uit duizenden van bloedvaatjes, hetwelk, aan de voorzyde verdubbeld, den Oogappel uitmaakt, en in het midden eene opening of de pupilla heeft, door zom migen eigenlyk de appel geheeten, door welke de lichtflraalen binnen in het Oog kunnen vallen. Deeze pupilla noemt men het popje, om dat wy, eikanderen van naby in het Oog ziende, daar in onze eige afbeelding, zeer verkleind, en in de gedaante II. Deel P van  van eene kleine pop, ontwaar worden, Wanneer men, met eenen fpiegel in de hand, zich in een zeer fterk licht begeeft, zal men zien, dat de Oogappel Zich zeer nauw in één trekt, en daarentegen, als men in een duister hoekje van het vertrek Haat, zich zoo veel mooglyk verwydert. Wy kunnen al by voorraad gisfen, en vastflellen, dat de wysheid van den Schepper dit vermogen niet zonder rede aan den Oogappel zal gegeeven hebben. Ook valt het gemaklyk, dezelve te ontdekken. Moe ligt zoude een ai te fterke ftroom van licht voor het teder weeMèl van onze Oogen nadeelig kunnen worden ! Daarom maaken wy, zonder het zelve te wecten, op eene plaatze , dasr zeer veel licht valt, of daar versch gevalle fneeuw, of iets anders, het geen wit en fchitterend is, al te veele lichtflraalen op éénmaal in onze Oogen zoude Kunnen brengen , de opening van onzen Oogappel kleiner, en beletten al het overtollige licht, het" welk ons nadeelig zoude kunnen worden, in denzelven in tedringen. In tegendeel, zetten wy deeze deuren, zoo verre als ons eenigszins mocglyk is, open, wanneer wy noch geene lichtflraalen genoeg hebben, om kleine of duistere voorwerpen te kunnen zien. Achter dit vlies heeft de Schepper, gelyk mede tusfchen het geheele druivenvhes, en den dikken rok van het Oog, of het harde vlies, eene zwarte verwe geplaatst, die het Oog van binnen duister maakt, en ons ir ftaat fkit, om te beter te kunnen zien. Daar de Gezichtzenuw zich aan den Oogbol vasthecht, loopt 'er een gedeelte binnen in het Oog, en fpreidt zich uit in een dun vlies, oneigenlyk het netvlies genaan d, het welk melkachtig wit en zeer pap-» achtig is, en do< rweeven met groote bloedvaten. Thr,ns komen wy tot de Onderfcheidene Vogten van het Oog, die men het ivaierachtigvocbl; het krys- td  'talvocht en glasvocbt gewoon is te noemen. Het krystalvocbt is eigenlyk een hardachtig, flymerig, zeer helder lichaam, platachtig rond, in de gedaante van een klein vergroot of brandglas, waarby het te meer kan vergeleeken worden, dewyl het, even als een vergrootglas, dient4 om de ftraalen, die in onze Oogen vallen, tot één punt te vergaderen. Dit vocht is dus het allernoodzaaklykst gedeelte van ons Oog, ■ om te kunnen zien; en van de gedaante, die hetzelve heeft, hangt de meerdere of minder fcherpte van ons gezicht af. By kinderen is hetzelve genoegzaam bolrond , en daarom zien zy van naby zeer fcherp, maar niet zoo goed van verre, daarentegen wordt het by oude lieden hoe langer hoe vlakker en platter , en daarom kunnen zy wel van verre, maar niet zoo goed van naby zien. Dan door de konst weet men dit natuurlyk gebrek te gemoet te komen. Men flypt voor hoogbejaarde lieden verhevene glazen, die de lichtbraaien nader byéén brengen ; voor anderen holle, waai door deeze ftraalen beter uit eikanderen gebracht en ve;fpreidt worden —• en nu zyn zy beiden geholpen. Over het algemeen moet ik mynen jongen Leezeren den raad geeven, dat zy zich al vroeg gewennen , om nu eens kleine voorwerpen ^ die na by hun zyn, dan eens andere, die op eenen verren afiland van hun zyn, te befchouwen; het welk het beste mid: del is, om zoo wel van naby, als op eenen affland te leeren zien. Maar vooral moet ik hen waarfchuwen, om nooit by een flaauw fchemerlicht op kleine voorI werpen te zien, of zich met het Oog daarop te leg; gen, dewyl men daardoor niet alleen ligtlyk byziende I kan worden, maar ook, door zulk eene iïerke aan; firengingj de Oogen kunnen verzwakken, en dit heerI lyk kons'ftuk voor altoos bedorven worden. Tusfchen het hoornvlies en dit krystalvocht is het P 3 water-  wètterachtigvocbt uitgeflort, hetwelk als in tweeën gedeeld wordt door het druivenvlies. En achter het krystahocht ligt bet glasvocbt, waardoor de geheele holte verder opgevuld wordt. Het vermogen zelf, het welk wy zien noemen, verdient wel, dat wy er noch een tnkeld woord ran zeggen. —- Wanneer wy ' dingen , die buiten ons zyn , willen zien, moeten de lichtflraalen daarvan terugge gekaast worden, en op onzë Oogen vallen. Hier loopen zy door het hoornvlies en het waterachtig vocht, langs den appel, in het krystalvocht. Daar worden zy verêenigd, of nader byëen gebracht, en tekenen, achter het glasachtig vocht, op het netvlies, een klein beeld, het welk het voorwerp, dat wy zien . volmoaktiyk in alle zyne uitwendige deelen voorftelt. Deeze ftraalen raaken hier op aan de gezichtzenuw , deweike ligter aangedaan wordt, dan de fycfte en fterkst gefpanne fnaar van een clavecymbaal; en deeze gezichtzenuw, die haare trillende beweeging aan onze harsfenen doet gevoelen, veroorzaakt in dezdve de voorftelling van het beeld, het weik^ op de boven gemelde wyze, op het vlies getekend is. Hier by verdienen noch de volgende byzonderheden onze opmerking. Vwreerst. Alle voorwerpen, die wy zien , ftaan op het netvlies verkeerd getekend; en nochtans zien wy ze allen recht. Ten tweeden. De grootfle dingen tekenen zich in onze Oogen zoo verbaazend klein, en nochtans zien wy ze allen in derzelver waare grootte. Ten derden. Hoe is het mooglyk, als wy, van eenen hoogen tooren in eene groote flad, duizend en meer huizen te gelyk zien, dat ieder van dezelve in ons Oog zoo volmaakt afgebeeld wordt; daar nochtans het geheele paneel, of de geheele vlakte, waarop  op deeze afbeelding gemaakt wordt, op zyn hoogst genomen maar drie maaien grooter dan een fpeldenknop is? Ten vierden. Is het niet ten hoogften merkwaardig, dat wy, met twee Oogen, eene zaak evenwel niet dubbeld zien? En eindelyk ten vyfden verdient het onze verwondering, dst de kracht van ons gezicht, door hulpmiddelen der konst, zoodanig kan vergroot worden, dat wy daardoor voorwerpen kunnen zien, die anders, door derzelver verbaazenden afitand, of ongelooflyke kleinheid, voor ons ten éénenmaale onzichtbaar zouden geweest zyn. En het is hierdoor dat men, ora zoo te fpreeken, eene geheel nieuwe waereld ontdekt heeft, bewoond door fchepfelen, voor welke een weinigje fchimmel een geheel Bosch, en de kleinfle waterdroppel een volle Oceaan is. Tweede vervolg en fiot der Samenspraak tusschen Keetje en haare Moeder. Keetje. Mama, mag ik u liever verzoeken, my de historie van die Mevrouw eens te vertellen, waarover Mama gisteren met Tante gefproken heeft? Moedkr. Zeer gaeme, myn Kind; als gy u wel gedraagt, zal ik u niet ligt iets weigeren. Zy was de Weduwe van eenen Keer van aanzien , maar die niet veele middelen hadt. Teen hy derhalven ftierf; liet hy haar weinig of niets naa, dan eenen Zoon en eene Dochter. K. Hoe heette die Mevrouw, Mama? M. Gy kent ze toch niet, Kind. K, Maar hoe heette haare Dochter ? P 3 M  M. Haar naam was Dorothea, De moeder zat eens mee haar te praaten, en zeide tot haar: myn Kind, ik ben niet ryk, ik heb alles, wat ik hadt, opgeofferd, om voor uwen Broeder eene bediening te koopen, die zich thans, door zyn goed gedrag, by jedeië-'n bemind maakt, en zich zei ven geneeren kan. Maar gy , myn Kind , hebt niets. Ik ben niet in ftaat, om u meesters te geeven, die u in nuttige weetenfehappen onderwyzen kunnen. Gy kunt derhalven alleen van een deugdfaam gedrag, en eige naarftigheid, om u in kennisfe en weetenfehap te oefenen, uw geluk hoopen. Ik zal u met de kundigheden, die ik door myne ervaarnis verkreegen hebbe, zoo veel moojyk te hulpe komen. Als gy u niet beminnenswaard'g maakt, als gy niet door perfoneele goe;'e eigeufcbxppen weet te behaagen, hebt gy nooit eenig fortuin te verwachten, en zult gy nooit tot een goed huwelyk ko:uen. K. Mama! waarom zeide die Mevrouw haar dat? • M. Om dat zy niet ryk was ; en om dat men, wanneer men niets heeft, beter moet trachten te worden , dan een ander, zo men bemind wil zyn; want als men zonder geld, en zonder goede hoedanigheden is, wordt men van iederëenen veracht. K. Als ik eens trouwe, Mama, zoude ik niet gaerne eenen Man hebben, die geen geld en geene goede hoedanigheden bezat. M. Dan kunt gy ook wel begrypen, dat een Man ook niet gaerne eene Vrouw zal neemen, die zoo gefield is. K. Dat is waar, Mama. En nu verder — M. Door r j f. hadt by ongeluk een Hecht karakter, zy was knorrig, luy, eigenzinnig, en zeer ondankbaar tegen haare moeder, die zich eindelyk genoodzaakt zag, haar in een klooster te fteeken,  ■ ©< "9 >© K. In een klooster, Mama! Hebben wy dan in ons land ook kloosters? M. Neen, Kind, ik heb vergeeten u te zeggen, dat deeze Mevrouw in Braband woonde, en van de Roomfche Kerk was. - 'Doortje verloor daardoor de gelegenheid, om een zeer goed huwelyk te doen. Daar was een braaf Man, die middelen genoeg hadt, om haar volgens haare geboorte te doen leeven. Deeze hadt zin in haar gekreegen ; maar toen hy na haar vernam, hoorde hy, dat zy zich in het klooster zelf zoo flecht gedroeg, dat hy het veilig oordeelde, geheel van haar aftezien. K. En hoe is het toen-met D oortje afgeloopen, Mama? M. Zy is in het klooster gebleeven , en zal er haar geheele leevenlang ook wel moeten blyven. K. Maar misfchien zal zy zich ncch wel beteren, Mama. M. Als men tot zekeren 'ouderdom gekomen is, myn Kind, betert men zich niet meer. Als men 'er zich in zyne kindfche jaaren geene moeite toe gegeeven heeft , wordt het naderhand genoegiaam on= mooglyk. K. Was Doortje mooy, Mama? M. Zeer mooy , maar zy was niet beminnenswaardig. K. Dan is het beter, dat men beminnenswaardig, dan dat men mooy is. M iar, Mama! ben ik ook mooy ? M. Nu noch niet, Keetje; maar door den tyd kunt gy het noch wel worden. K. Waarom zeggen de menfchen dan,' dat ik allerliefst ben ? M. Dat zal ik u morgen zeggen. Ga nu heen, om wat te fpeelen, en vermaak u wél, dewyl gy uw werk afhebt. De i  €K 120 De Juwelier en Molenaar. Zeker Molenaar zag eens by toeval eerien Juwelier, die verfcheidene doosjes met edeigelteentens by zich hadt, en verwonderde zich, toen hy hoorde, dat 'er onder waren, die duizend en meer guldens waardig waren. Wat doen de menfchen toch met die teentjes - vroeg hy - daar zy zoo veel geld voor beteeden ? Niets - was het antwoord — dan zich verderen; fchoon 'er ook onder zyn, die een liefhebber alleen koopt, om ze te bezitten, zonder 'er eenif gebruik van te maaken. By voorbeeld, die groote blinkende teen, die alleen zoo veel waardig is, als alle de anderen in dit doosje te zamen genomen. En waarom - vroeg de Molenaar _ is deeze teen dan zoo veel meer waardig f dan de anderen. Om zyne grootte — antwoordde de Juwelier en innerlyke waarde. Hierop dacht de Molenaar, dat zyn fortuin gemaakt was. Ik bezit eenen teen zeide hy die één man niet draagen kan, en die noch veel meer innerlyke waarde heeft, dan alle deeze teentjes te zamen. Zo gy daar eenen koopman voor weet, kunt gy hem by my zenden, en hem zeggen , dat myn teen, reeds jaaren lang, aan eenen man, met zyne vrouw en vier kinderen, de kost gegeeven heefr. De Juwelier, niet kunnende begrypen , waar hy van fprak, vroeg hem, om dien zeldfaamen teen te zien. Van harten gaerne — antwoordde de Molenaar 1 ga maar met my. Hy bracht hem hierop in zyn molen , en wees hem den molenteen. Is het anders niet — zeide de Juwelier — zulke teenen zyn geene gading voor de liefhebbers. En uwe teentjes hervatte de Molenaar, wat gemelyk — zyn geene gading voor menfchen, die, zoo als ik, by ondervinding weeten, dat gezondheid en arbeidzaamheid de beste edelgeteentens zyn.  WEEKBLAD VOOR NËÊRLANDS JONGELINGSCHAP. Toegewyd aan den Heere P. a IL P., en zyn gezelfchap van edelmoedige menfehenvrienden te Amflerdam: tot erkentenis van hunne Chriftlyke voor:orge,'inden jongstleeden winter voor verfcheidene behoeftige Huisgezinnen, zonder onderfcheid van Godsdienftige begrippen of gezindheid, gedraagen. N°. 16, den 15 April 1784. MENSCHLIEVËNDÏÏEID 9 TONEELSTUK.  VERTOONERS. AB\AS ^OMHART em man vm fatfoen/yke lniZê,nniaa'' d6°r te^h^en tot armoede vervJlen.L m iten ftaat te voren Koetfier geweest by de Tyger, thau onbekwaam , om dien post langer waarteneemmf MARIA, zyne Huisvrouw. De Heer de TY/GER. JOSEPH BLANKAARD. ISAAK, Zoon van Vroorobarté DAVJD, Zoon van de Tyger. DIRK, Knecht van de Tyger. JAN, Kntcht van Blankaard.  MBNSCH3LIEVENBHEIB* TONEELSTUK, EERSTE BEDRYF. EERSTE TONEEL. 4 (Het Taneel verbeeldt eene kamer in het huis van de Tyger j DE TY6ER, BlANKAAED, DaVID." "1E Tyger, (tot zyn' Zoon, die de kamer inkomt.) Wel nu? D A V I D. Papa, daar is uw vorige Koetüer» de T y g e r. Wat komt hy doen? D a v 1 r, Hy vraagt na U; zal ik hem hier | Maar laaten komen? de T y 0 e h. Neen! ik heb hem niets te zeggen. (naa een oogenblik zwygens. ) Ga heen, en zeg hem maar, dat ik 't zal overleggen. D a V i d. Ach Vaderlief! hy is al viermaal hier geweest. En ieder keer vergeefsch. J> B T y o E e. Die Jongen kwelt my *t meestj Ga, zeg ik u nog eens, ik wil u niet meer hooren. D a v 1 d, (weenende.) De man is arm, hy fchreit. d ï T y t is, (hy zet zynen Zoon, in drift; de kamer uit.) Kom my nu weder ftooren. ft* T WEI.  ©< >© TWEEDE TONEEL. de Tyger, Blank aard. de Tyger, (hy belt en kort daarop komt Dirk binnen, tot wkn hy Jpreekt.) 2ieg aan dien bedelaar, dat hy zich wachten moet Van weêr te kernen, 'k heb hem Jarg genoeg gevoed. (Dirk vutrekt.) Blankaar d. Wat is het voor een man ? de Tyger. Wat zou de Kaerel weezerr ? Een luije vent, — Gy kent hem wel, hy was voor deezen Koetfier by my. Bla kkaard, (zich bedenkende.) Koetfier: — 't is toch die man niet, die In 't afgèloopcn jaar, zyn arm en rechter knie Zoo ongelukkig brak, alléén om u te redden ? de Tyger. Dezelfde. Blankaar d. Is dat die man? de T y g e e. Juist, en nu durf ik wedden Dat gy myn handelwyze ondankbaar noemen zult: Maar Blankaard! hoor my eerst, ik hadt zyn ganfche fchuld, Aan Dodor, Chirurgyn, en wat 'er by mogt komen, -roe vesl 'rook wezen mogt, voor vast op my genomen, Zo niet de luije vent my byna dag aan dag Was komen kwellen, met zyn eindeloos geklag: Maar nu is 't uit. Blank aar ». En hout hy Kinditn? * de T y c e r. Ja.' wel zeven, Maar wat gaat my dat aan? ik zal 'er met aan geeven, Ik ben de Vader niet: maar al genoeg hiervan. BLANJvAAKD. Ik ga terftond! de T y fl e b. Toef noq een poos. Bun.  sh ym B lankaard. Waar woont die man? de T y o e r. Dat weet ik niet. ( Blankaard Jlaat op.) Zoo'n haast? Blank aard. Zou dan uw knecht het weten? de Tyger. Ja vast! ik wist het ook: maar 'k ben 't al weêr vergeeten. TWEEDE BEDRYF. [Het Toneel verbeeldt een Voorhuis in de v;ooning van Vroomhart , men ziet 'er niets dan blyken vin armoede- ~) EERSTE TONEEL. Vroomhart, (alléén.) jtïet is vergeefsch! ik ben weêr fchandlyk afgezet, Gelyk een hond verjaagd, *er wierd niet eens gslet Op 't geen ik zeggen wilde.... ó God! kunt gy gedoogen Dat ik dit lyden moet ? helaas! ik fla myn' oogen Van uur tot uur vergeefsch naar uwen rykentroon.,.. Waarom verlaat gy my? is dit, is dit dan 't loon Der Deugd ; het lot van hun die op uw' byftand wachten? Hoe fchr'klyk is myn angst.' waar zwerven myn gedachten.' (men hoort een zyner hinderen bitter fchreeuwen.) Hoor welk een jammerkreet! 't is een onnozel kind , Dat reeds de bitterheid van 't leven ondervindt. Dat Kind dat daar zoo gilt nosmt my zyn lieven vader, En fterft van hongersnood. — Het kind heeftnietnandnader Dan my; ik ben alléén de man die 't helpen moet: Maar 'k heb geen brood , geen kruim — gints heeft men overvloed, En lacht met myn gebrek, en dat van myne kinderen... .. ö! Was 't de Godsdienst-niet, wat zou my toch verhinderen , Een eind te maaken van myn rampfpoed door den dood. MüAi neen, zoo lang God wil, zal ik dien bittren npod, Q 3 Ge-  Geduldig lydan, en dien kelk niet van my ftooten, Noch door myn ongeduld myn ongeluk vergrooten. Wie weet, hoe fpoedig God een eind zendt aan myii fmart, Wrmt!hUe ^ — ™aar aCh! h°e kl°PC myn zwoeSen<* Wat dikke duisternis benevelt thans myne oogen' Geluk! ik voel den dood, die, met myn' ramp'bewoogen, My nadert. God! myn kroost! helaas.' ik kan niet meer. C#y bezwykt, en valt in flauwte. Op het hooren van den Jlag, door zynen val veroorzaakt , komt zyn Zoon Ifaak toejchieten, en kort daarnaa Maria.) TWEEDE TONEEL. Vroomhart, Isaaï, en een weinigje daarnaa Maria. W l!'A*' W at was dit voor een (lag? genadig Opperheer.' Myn Vader! ach ! moest gy dan noch het eerst bezwyken ? Wordt gy uns dus ontrukt? (Hy treedt nader , en merkt dat zyn Vader noch niet dood, maar Jlechts in flauwte is.) tt 1 , Maar'k zie noch leevensblyken. Help Moeder! Moeder, help! Vroomhart, (zyne oogen openende.") Myn Kind I S A A K. Ach! hoop op God. „ . . Vroomhart. Het is te Iaat.' I s a a e. Neen, nooit! Vroomhart, (ter zyde,) „ Hoe bitter is myn lot l"j I s a a k. „ Die op den Heer ^betrouwt, zal in zyn ongenuchten v Nooit vruchteloos tot God om fterkte en uitkomst zuchten". Vit hebt gy my geleerd, en is dit dan niet waar? . 1 w Vroomhait. * Ja myn Kind. Genade, ó God! DER.  CK **7 >@ DERDE TONEEL Vroomhart, Isaak, Maria, Jait Jan. M yn vrind, zie daar Een briefjen, zend daarmeê, gy zult 'er op bekomen Een weinig onderftand, men heeft naar u vernomen, Uw bittre nood is by de rechten reeds bekend; Stel vxy uw hart gerust. Vroomhart. Wie is het die u zendt ? Wie is die menfcbenvrind ? opdat ikvoor zyn voeten..... Jan. Verwacht my fpoedig weêr, 'k moet u Voor ditmaal groeten. (hy vertrekt.) VIERDE TONEEL. Vroomhart, Isaak, Maria. Vroomhart, (hy leest het briefje.) „ ^^.braham Vroomhart in de Wieringerflraat, voor vyf ,, Guldens aan Grutters en andere eetbaare waaren ; by „ voorraad voor een week; te haaien by GerritFranfen „ op de Lindegragt. Amfterdam den 24 January 1734. Ik ken de hand; wie had die weldaad ooit verwacht? Dit red ons van den dood. - (M aria, die geduurende deezen tyd, indeuiterjlt droefheid, geheel fpraakkos heeft gejlaan, neemt het briefje, tn vliegt 'ermede weg.) ó Gunstryke Oppermagtf ö God.' uw trouw is groot, uw goedheid is beftendig. Treft iemand tegenfpoed, gy laat hem niet elendig, Ontvang in liefde en gunst myn nering dankgebed! ■ - (tet zynen Zoon ) Myn Kind, gy ziet dat God zyn' gunftelingen redt Als zelfs de hoop verdwynt; Iaat u myn voorbeeld Ieeren, Om wanhoop in den nood beftendig afteweeren; Betracht uw plicht, en denk, in voorfpoed en verdriet, Dat God u kent, en al uw doen en laaten ziets Ja»  # Ja, edlezielen! ja, God ziet uw' braave daaden , Hy ziet, hoegy in fteê van de armoe te verfmaaden, Haar t{ppa en toevlucht zjt. Hy ziet uw menfchenmin, Uw braave-zucht, om hier een fchreijend Huisgezin, Gints een verlaate Weeuw, en elders arms Kranken, Te redden uit den druk. Hy hoort de vreugde klanken Van honderden die gy reeds in hunn' bittren nood, Verwarmd hebt door uw vuur, gevoed hebt met uw brood Maar zoo waarachtig als Hy leeft, Hy zal 't beloonen, Hy zal in Eeuwigheid u met zvn goedheid kroonen • De hooge Godheid zal, zelfs de allerkleinfte daad Van liefde en menfchenmin, u in de ruimde maat Verbelden, en uw kroost, en Iaatfte afftammelingen, Om uwent wil met gunst en voorfpoed nog omringen. ö Myn geliefde Zoon! zoo God u vroeg of laat Op deze waereld ftelt in een verheven ftaat, Volg, volg ddn 't voorbeeld naa van zulke braave Grooten l^et op hun edel doen; 't zyn geen Geloofsgenooten, En eenter iluiten ze ons niet onmedogend uit, ó Neen! zy wachten zelfs ons fineekend klaaggeluid Wiet ai, maar doen ons fluks hun byltand ondervinden ; Vu, dit is Chriitendeugd, zoo doen de Menfchenvrindera. Ti Oplossing van Raadsel XII. Eene Rivier. Antwoord op Opgaave VI. De Donderbuy is dan noch twintig duizend voeten, of ruim een uur gaans van ons af.  WEEKBLAD VOOR NEER LANDS JONGELINGSCHAP. N°. 17, den 22 April 1784. KARAKTER van DIONYSIUS. Dionysius, die , nu omttent 2200jaaren ge leeden, dar is, ten naaften by 400 jaaren vóór onze Christelyke Jaartellinge , leefde , hadt zich uit eenen geringen Haat, tot de hoogte van Alleenheerfcher over zyn Vaderland, dat is, over het Eiland5/cilien, weeten te verheffen. Van natuure bezat hyzeer grooteen goede eigenfehappen, maar zyne heerschzucht en gierigheid bedorf alles. Om deeze twee heerfchende driften te voldoen , ontzag hy zelfs de grootfte wreedheden en fchreeuwendfte godloosheden niet. Wy zullen verfcheidene trekken, uit welke dit anders zoude kunnen blyken, met ftilzwygen voorbygaun , om het teder gevoel onzer jonge Leezeren niet te beleedigen, en liever eenige andere byzonderheden van hem verhaaien, die een aangenaamer onderwerp voor ons week" blad opleveren. Hy hadt ongemeen veel lief hebbery voor de Dichtkonst, en maakte zelf verfen, die hy, op de OlympiIche Spelen in Griekenland , openlyk liet voorleezen ; > JI. Deel. R daar  IK 130 >jg$ , .. . ' 1 » ■/ ' ■laar ze evenwel cweemaalen , in plaatze van met toe. juichinge te worden aangehoord, uitgejouwd en ver, worpen wierden , dewyl zy indedaad ook zeer flecht waren. latusfchen was zyne verbeelding van zich zeiven zoo groot, dat hy zich voor den grootfren Dichter hiedt, en zich, over den openbaaren hoon , zyne dichtftukken in Griekenland aangedaan, met de loftuitingen troostte , die hem de vleijers , waarmede zyn hot vervuld was, deeden hooren; terwyl zy hem ver. zekerden , dat men zyne verfen alleen uit nyd veracht hadt, dewyl 'er niemand was , die hem , op Hukken Pa, evenaarde. Onder den hoop van zyne Hovelingen was 'er even» wei een , die niet ftemde in de vleijënde loftuitingen der anderen , en niet van zich konde verkrygen , de verfen van Dionysius fiaay te vinden. Hy heette Philoxenes, en was zelf een beroemd Dichter. Dionysius las hem eens een gedicht van zyn maakfef voor, en vroeg hem, wat hem 'er van dacht;waarop ihiloxenes hem ronduit zeide, dat hy'er niet veel ïchoons in vondt. De Dwingland , die zich door deeze zyne vry moedigheid beleedigd vondt, liet hem in den Steent uil brengen , de welke eene ocenbaaregevangenis was. Het geheele Hof was 'er bedroefd over, en verzocht om zyne vryheid , die by ook den volgenden dag weder verkreeg, Dionysius j*af ©p deezen verzoendag eenen prachtigen maaityd, op welken alle de gasten zeer vrolyk waren. Over tafel konde hy zich met bedwingen , wederom zyne verfen op te disfehen , die hy met alle ziebtbaare tekenen van het genoegen , het welk hy zelf 'er in fchepte , voorlas. Om zyn vermaak noch meer te vergrooten , wilde hy ?ich nu ook door Philoxenes hooren pryzen,van wien. hy dacht, dat de flraffe van den voorigen daghem voorzichtiger zoude gemaakt hebben, Hy vroeg hem  derhalven , hoe hem deeze verfen fmaakten. Maar: Philoxenes keerde zich, zonder hem te antwoorden, naa den Officier van de Lyfwacht, en zeide, met zeer veele bedaardheid, tot hem : „ breng my maar „ weder in den Steef/kuil" By geluk vondt Dionysius deezen trek zoo geeftig, dat hy 'er om lachte, en hem, voor ditmaal, zyne vrymoedigheid vergaf. Eens in Oorlog zynde, en geld noodig hebbende, plunderde hy eenen Tempel van Jupiter, (die by de Heidenen als de hoogite God werdt aangemerkt) eri beroofde onder anderen het beeld van deezen God van zynen Mantel 4 die van zuiver goud was. „ Deeze Mantel — zeide hy — is des Zomers voor Jupiter te zwaar, en des Winters te koud i ik zal hem 'er ^ liever eenen van wolle laaten maaken , die hem in „ alle Jaarfaizoenen van meer dienst zyn zal." Op eenen anderen tyd liet hy den gouden baard van het beeld van jEseulaap afneemen, zeggende:dat het niet paste, dat de Zoon een baard droeg, terwyl de Vader zonder baard was (*). Wanneer hy Afgodsbeelden zag « dewelke goude bekers, kroonen, en anderefoortgelykekostbaarheden in de hand droegen , nam hy ze hun af, zeggende, dar. dit geen wegneemen, maar aanneemen was, en — voegde hy 'er by ——- „ het zoude dwaas zyn , de », Goden om goederen te bidden 4 en ondertusfehen niet te willen aanneemen , het geen zy ons met uit.* eeftrekte handen toereiken*" Deeze kostbaarheden * & liet (*) Öra dit te verfcaan, moet men weeten , dat M s k ijla ap , dien men als den God der Geneeskunde aanmerkte volgens de fabelleere der Heidenen, een Zoon was van A poll o, dien men Zich al* esnen fraaijen , baardloozen. Jongeling, voortelde; terwyl Mskulaap, als esn ourf ma», met eenen zwaaren baard, werdt afgebeeld R a  liet hy dan openlyk aan den meestbiedenden verkoopen, en naderhand uitroepen, dat een ieder, die iets bezat, het geen uit de Tempelen gekomen was, zorge te draagen hadt, om het binnen zekeren bepaalden tyd aan de Goden weder te geeven. Uit de verbaazende voorzichtigheid met welke hy voor zyne veiligheid en leeven zorg droeg , kan men afneemen, met welk eenen angst hy altoos vervuld geweest is. Hy vertoonde zich nooit, zonder een koper harnas onder zyn bovenkleed aan te hebben. Als hy eene redevoering aan het volk wilde houden, klom hy altoos op eenen tooren , ,op dat niemand hem te naa zoude kunnen komen. Hy vertrouwde niemand van zyne vrienden en bloedverwanten , maar liet zich door vreemdelingen en flaaven bewaaken, en ging, zoo zeiden als mooglyk , uit, zoo dat hy , door genadige vreeze gepynigd , zyn leeven genoegfiam als in eene gevangenisfe doorbracht. Zyn barbier roemde eens, al boertende, dat hy de man was, die alle weeken zyn mes tegen de keel van Dionysius hieldt; en deeze kortswyl kostte hem het leeven. Sedert dien tyd liet hy zich door zyne Dochters, die noch zeer jong waren, fcheeren; en toen zy ouder wierden, mochten zy 'er ook geen mes meer toe gebruiken , maar moeiten hem den baard met brandende nootendoppen afzengen. En eindelyk, toen hy zelfs zyne eigene Dochters'niet meer vertrouwde, deedt hy het zelf. Rondom zyne Haapkamer hadt hy eene zeer breede en diepe gracht laaten graaven, met eenen Ophaalbrug daarover. Als hy dan de deuren wél geflooten en gegrendeld hadt , haalde hy zyne brug op, om veilig te kunnen flaapen. Noch zyn Broeder, noch zyn Zoon zelf, mochten in zyne kamer komen , zonder vooraf andere kleederen aangedaan te hebben, en door zyne lyfwacht doorzocht re zyn. Welk  Welk een flaaf van zyne heerschzucht en gierigheid moet de man geweest zyn, die op zulk eene wyze leeven moest. Ook begreep hy zelf wel, dat hy ongelukkig was, en hy bewees het eens zeer nadrukkelylc in de volgende gebeurdtenisfe. Eén van zyne Hovelingen, met naame Damokles , roemde dagelyks , met zeer veel aandoeninge *, den rykdom van Dionysius, zyn aanzien, zynetalryke legers, de uitgeftrekte landen, over welke hyheerschte, zyne prachtige paleizen, en den overvloed van allerleie foorten van goederen en genoegens, in welke hy zich konde verluftigen; en beweerde altoos,dat nooit gelukkiger mensch hadt kunnen leeven, dan Dionys 1 us zyn moest. „ Als gy dit denkt - vroeg deeze ,} hem eens — zoudt gy dan wel lust hebben , om „ eens éénen dag lang myn geluk te frnaaken , en 'er „ de proeve van te neemen." Deeze aanbieding nam Damokles met blydfchap en dankbaarheid aan. Men plaatde hem op eenen gouden zetel, met de kostbaarse geborduurde tapyten bedekt. De Schenktafels pronkten met goude en zilvere kannen en bekers, van allerleie gedaante en grootte. Ter wederzyde van hem Honden jonge flaaven , alle Jongelingen van de uirgezochtfte fchoonheid, en op het prachtigst uitgedoscht, die maar op zyn wenken pastten, om hem te bedienen. 'Er was overvloed van reukwerk , waarmede het geheele paleis doortrokken werdt; en op de tafel zag men eene verfcheidenheid van de keurigfte fpyzen, zoo als zy voor eenen der grootlte Koningen voegde. Damokles was geheel opgewogen van blydfchap , en befchouwde zich zeiven als den gelukkigften mensch, die 'er op aarde leefde. Maar in het midden van zyn genoegen ontdekten hy eenen fcherpen degen , met de punt vlak boven zyn hoofd, hangende alleenlyk aan een enkeld paardenhair. Op dit gezicht was al zyn R 3 yer«  0< 134 ># vermaak verdweenen. Hy zag niets meer van alle de heerlykheid, die hem omringde; zyne oogen waren nu alleen op dien dreigenden degen gevestigd, en hy was niet meer vatbaar voor eenige aandoeningen, dan voor die van fchrik en angst voor het zichtbaar leevensge* vaar, waaraan hy zich bloorgefteld zag. Met een kloppend hart badt hy Dionysius, dat het hem geoorloofd zyn mocht, die gevaarlyke plaatze te verhaten, en betuigde, dat het nooit weder in hem zou* de opkomen, naa zulk een geluk te wenfchen — —. Men ziet hier in eene fchildery van den toeftand eenes dwingelands, te geloofwaardiger , om dat zy door eenen dwingeland zelven gemaakt is. Derde Vervolg en Slot OVER DE HOTTENTOTTEN. , De taal der Hottentotten is zoo zonderbaar , dat zy niet ligt door eenigen Europeaan zal geleerd worden. Men vergeleek dezelve voordeezen met het geklok der Kalkoenen , en de oude reisbefchryvers zeggen , dat men dezelve niet kan aauhooren, zonder zekere rilling te gevoelen. Hoe het zy , de ondervinding heeft geleerd , dat een Hottentot zeer wel bekwaam is , niet alleen om onze taaie te leeren verftaan, maar ook om dezelve, hoewel eenigszins met eenen vreemden tongval , vry verftaan baar te leeren uitfpreeken. Meer moeite heeft men, om hem te leeren tellen, dewyl zyne moedertaal geen woord heeft, om een getal, groo* ter dan tien, uittedrukken. De Koophandel der Hottentotten is van geen groot belang, en beftaat meest in het ruilen of verwjsfelep van de ééne waare voor de andere. Het voornaamite dat men van hun begeert, is vee, om te flachten, e» de  è de fchepen van voorraad te voorzien ; waarvoor riien hun fterken drank en tabak in ruiiinge geeft. In vroegere, jaaren konde men van hun een fchaap koopen voor een half pond , en eene Koe voor een pond tabak , mits men hun noch eenige kraaien , en andere dergelyke fnuifteryen van weinig waarde , op de koop toe gaf. Ook flyten zy aan het fcheepsvolk, hetwelk zich aan de Kaap komt ververfchen , dikwyls Struisvogel-eijeren , die overvloedig in het zand te vinden zyn, en welker fchaal de fchepelingen doorgaans , als eene zeldzaamheid, medebrengen. De eenigfte rykdom der Hottentotten beftaat in vee; want het land is onder hen allen gemeen , en zy doen niets meer aan den landbouw , d'm tot hun dagelyks beftaan noodig is, waardoor zy dikwyls in groote verlegenheid geraaken, en gevaar loopen om van honger om te komen. Hunne koeijen en fchaapen worden des morgens door het vrouwvolk gemolken, en dan, door vier of vyf mannen van het Dorp, in een troep naa de beste weide gedreeven , die zy daaromftreeks vinden kunnen. By het melken der koeijen hebben zy eene vreemde gewoonte. Te weeten, 'er ftaat iemandach* ter het beest, het welk gemolken wordt, en blaast hec wind in het lyf, waardoor zy denken, dat de melk be ■ ter naa de uijers fchiet. Vóór den avond brengen de veehoeders het vee te rugge , en dry ven de fchaapen binnen de kraal , of den kring der tenten , in welker midden eene fchuur is, voor de kalveren en lammeren. Het hoornvee maaken zy , aan den buitenkant van de kraal, aan hunne hutten vast, en des nachts laaten zy de honden los, om het vee te befchermen , en , zo 'er eenig wild dier, of een roover by wil komen, den eigenaaren kennis van het gevaar te geeven. Indien dit gebeur?, ontwaakt het manvolk welhaast door het geloey der runderen a en maakt zich aanftonds gereed , om  m ia* >a om dezelve te befchermen. In dit geval zyn de Hottentotten van geen luyheid of vreesachtigheid te befcbuldigen. Zy Hellen zich tusfchen hun vee en de wilde roofzieke dieren , al zyn het ook leeuwen, tygers of luypaarden; en ; zo zy bemerken , dat 'er reeds een beest van hunne kudde geroofd is, vervolgen zy het roofdier met alle man, en doen het» niet zelden, zyne roofzucht met den dood bekoopen. Des echter niet tegenftaande worden'er fomtyds, door deeze verfcheurende dieren, groote verwoeftingen aangerecht. Da leeuwen, die thans hoe langer hoe dieper landwaarts in gedreeven zyn , waren voor deezen zeer te duchten , en een mensch, die zich te verre buiten een Dorp waagt , en niet met zeer geed fchietgeweer gewapen d is, wordt noch wel eens het flachtoffer van hunne woede. Maar inzonderheid doen de Juypaarden en tygers fomtyds groot nadeel aan de kudden. Zefcer reisbefchryver verhaalt, dat, toen hy, in den jaarei7o8, aan de Kaap was, een luypaard met zyn wyfje en drie jongen , in een fchaapenkooy kwamen, en het bloed zoogen uitbyna honderd fchaapen , fcheurende één van dezelve in drie ftukken, die zy onder hunne jongen verdeelden. Vervolgens namen de twee ouden ieder een dood fchaap op en liepen 'er mede weg; maar, door de inboorelingen vervolgd enomcingeld zynde, werdt het wyfje en de drie jongen gedood, terwyl het mannetje alleen door den kring brak, en het gevaar ontfnapte. Niet minder nadeel doen fomtyds de wilde honden , die aan de Kaap gevonden worden , zynde 'er voorbeelden, dat 'er tachtig fchaapen te gelyk door dezelve dood gebeeten wierden. Uit de brieven van verfcheidene myner Correspondenten gezien hebbende, dat de Toneelftukjes , die ik van tyd tot tyd in myn Weekblad gegeeven hebbe, met een byzonder genoesen ontfangen zyn.heb ik het befluit genomen, om mynen jongen Leazeren, in drie of vier achtereenvolgende Nommers, eene vermaling te geeven, van een Toneelftuk , iti het Hoogduitsch voor eeniga jaaren gefchreeven , en voorleden jaar reeds, om deszelfs voortreflykheid , in het Franscli overgezet- Ik heb het al lange gekend, en reeds meer dan éénmaal, telkens met een nieuw genoegen, geleeien. Ook zoude ik'erin myn Weekblad al vroeger gebruik van gemaakt hebben, ware. het niet, dat het zelve in onrym gefchreeven was, en ik wist, dat men hierte lande tot dus verre noch niet gewoon is, aan rynlooze toneelftukken finaak te vinden. Nochtans, dewyl ik voor my het nooit als een noodzaaklyk vereischte van een toneelftuk heb aangezien , dat da handüiende perlbonen in rym fpreeken, zal ik eens eene proeve neemen, mat dit uitmuntend ftuk, zoo als het in het Hoogduitsch gefchreeven, en in het Fransch overgezet is, alleenlyk m?t wJgUating van een paar toaeelen , die het (luk buiten nooizaaklykheid do->n ujtdeijen , in ourym te geeven. En hiermada zal ik tojkonjn4« we.ck beginnen.  WEEKBLAD VOOR NEER LANDS JONGELINGSCHAP. CSSSSS5SfSSS8S8SSSSS8SSSSS8S8S®;s8SO N°. 18, den29 April 1784. DE VOJ1ST EN DE PAGE. TONEELSTUK. In één Bedryf VERTOONERS. DE VORST VAN f„ jachtgewaad. MEVROUW VAN DE TM OND ^A™^IG,VAN DETMOND, haar oudfte Zoon. DE PAGE, haar jongde Zoon. KAPITEIN VAN haar Broeder. Het Toneel verbeeldt een Vórstlyk vertrek. Door twee open- firf,njfe,ieurenn Zkt mm in een klein Kablnet, waarin een Ke.dledtkam /laat- Foor het bed fiaat, 0p een klein bedtafeltje, eene brandende wasckkaars en een horologie. II. Deel. S DE  pe VORST en de PAGE. TONEELSTUK. EERSTE TONEEL. (de Vorst ligt byna gebeel gekleed, met eenen mantel om, op het veldledikant. de Page zit, in de zaal, op een armftoel, en flaaptS) de Vorst , (wakker wordende.) "B Vat heet flaapen! God zy dank, dat het vrede is,' j| J nu kan men weder flaapen , zonder door zyne eigene zorgen en het gekerm der noodlydenden geftoord te worden. (Hy ziet op zyn horologie.) Twee uuren ? eerst twee uuren ? het moet laater zyn. Ik heb vast langer geleegen. (By roept.) Page, Page! de Page, (fpringt fchielyk op, maar gaat wederom zitten!) Ja, ja; zoo aantionds, ik kom. de Vorst. Is daar niemand ? Kryg ik geen ant* woord ? de Page, (Keert zich na de andere zyde, en Zegt, half Jlaapende.") Ik ben immers zoo aanftonds pas -«— ik heb immers noch maar zoo weinig — de Vorst. Daar fpreekt toch iemand. Wie is dat dan ? (Hy fteekt bet hoofd huiièn het ledikant, en zegt) Is het wel mooglyk ? Dat Kind ? Heeft dat by my, of ik by hem moeten waaken? 'de Page. (Komt nader, en vryft zyueoogeu.^Uf We Hoogheid. de Vorst. Kom, kleine. Doe de oogen open ; zie eens op uw horologie , hoe Iaat het is; het myne is afgeloopen. de Page, ( Houdt zich aan eenen armftoel vast, en knikt met het hoofd.) Wat belieft uwe Hoogheid? de Vorst, ^glimlachende.} Gy zyt dronken van de vaak, Gy maakt eene zeer kluchtige vertooning. Ik  Ik zoude u zoo wel eens willen laaten fchilderen. ÜW horologie , zeg ik , moet gy uit den zak haaien , en zien, hoe laat het is. de Page. Myn horologie , uwe Hoogheid ; vergeef het my, ik heb 'er geen. de Vorst. Geen horologie ? ik geloof waarlyk f dat gy noch droomt. de Page. Ik heb 'er noch nooic een gehad. de Vorst. Noch nooit, dat is vreemd. Uw Vader zendt u hier , en geefc u niet eens het allernoodzaaklyklle , het eenige , dat gy in mynen dienst noo» dig hebt ? de Page. Dat was goedj uwe Hoogheid t als ik noch eenen Vader hadt. • de Vorst. Leeft uw Vader dan niet meer. de Page. Hy was al dood, eer ik gebooren wierdt* ik heb hem nooit gekend. de Vorst. Arme Jongen! dan beklaag iku. Maar dan konde evenwel uwe Moeder, of uw Voogd de Page. Ach ! myne Moeder ! uwe Hoogheid Weet het niet , maar zy is zoo ongelukkig , zoo arm. Zy heeft alles aan my gedaan, maar zy hadt geen geld meer, om my een Horologie te koopen. Myn voogd zeide wel , dat ik 'er een noodig hadt, maar (gaapende) hy heeft 'er my nog geen bezorgd. de Vorst. Wie is uw voogd? de Page Myn Oom, uwe Hoogheid. de Vorst, (glimlachende) Uw Oom, dat is goed voor u , om hem te kennen , maar noch niet genoeg voor my. de Page. Ik geloof , dat hy hier Kapitein by de Guarde is. Hy heeft h'er van daag de wacht. de Vorst. Ja , zoo ,■ nu herinner ik het my; het is die zelfde man , die u aan myn Hof gebracht heeft, (Hy geeft hem de kaars In de hand,) Daar, kleine , Sa ia  in dat andere kabinet moeten twee Horologien onder den spiegel nangen. Jtiaal er my eéti van, dat aan de rechterhand hangt. Maar wees, voorzichtig met het licht, (de Page gaat af.) TWEEDE TONEEL, de. Vorst (alléén,) Een goed kind i zoo oprecht , zoo vriendlyk , zoo vrymoedig. Ik geloof, indien zyn klein hart geheimen bezat, dat ik hem alles zoude kunnen uitvraagen. i-Jadt ik zulic eenen man aan myn Hot, in plaatze van zulk een kind! En dan dien man tot mynen vriend! — maar, ydele droomen. Neen het lot heeft aan de Vcrften te veel kleine voorrechten gefchonken; het zoude onrechtvaerdig zyn, ook noch het grootfte te vorderen. Jammer is het maar , dat dit kind my te klein is. Ik kan niets met hem beginnen j ik moet hem zyner Moeder wederom tehuis zenden» DERDE TONEEL. de Vorst, de Page. > de Page. Het is by vyven, uwe Hoogheid. de Vor.st. Dan zal het welhaast dag worden ,*• dit dasht ik wel. (het Horologie van hem aanneemende.) Maar is dat het Horologie, waarvan ik u gezegd hebbe/ Dat aan de rechterhand hong? de Page Is het het niet? ik dacht toch van ja. de Vorst. En al was het ook zoo, kleine! zo gy uwe belangens wél gekend hadt, zoüdt gy my het andere wel gebracht hebben. Want dit Horologie, mee zoo veele brillanten wat zoude een kind daarmede doen ?  doen ? of hebt gy uwe belangfens misfchien al te goed verftaan? Is het u gegaan, gelyk veelen anderen , die alles verboren, om dat zy te veel wilden winnen ? — zeg ! de Page. Wat belieft uwe Hoogheid ? Ik verfta het nier. de Vorst. Dan moet ik düidelyker fpreeken. Gy weet iTimers wel, wat rechts en links is. de Page. (tn gedachten, en zyne handen beziende) Rechts en links! de Vorst, (legt de hand op zyne fchonder) Myri' goede jongen, gy weet het misfchien nog even weinig, als het onderfcheid tusfchen goed en kwaad. En gave God j dat gy het laatfte nooit by bevinding mocht lee« ren kennen ! Maar ga nu heen, en roep uwen Oom s den Kapitein. Zeg hem, dat hy hier by my moet komen. Hier, hoort gy? in dit Kabinet, vóór myn bed» VIERDE TONEEL. de Vorst, (wederom alléén!) Een zeer onnozel, en zeer beminnenswaardig kind. maar zoo veel te meer moet hy weg. Het Hof, zege men , is eene gevaarlyke verblyfplaatze voor de onfchuld. Ik kan niet toelaaten, dat hy verleid worde* Maar, als ik hem weg zende, waar zal hy heen ? Indien zyne Moeder eens zoo arm was> als hy zegt;zoo arm 9 dat zy niet in ftaat is , om hem op te voeden ? Dit moet ik onderzoeken. De Kapitein moetmy hieromtrent nader licht geeven. S 3 V Y F-  «K Ha ># VYFDE TONEELde Vorst , de Page. de Page. Hy komt, uwe Hoogheid.' de Vorst. Wel nu, hoe ftaat gy zoo druilig. Zy£ gy noch vermoeyd ? hebt gy noch vaak ? de Page. Ja, noch een weinigje. de Vorst. Kom, ga dan maar weder in uwen armftoel zitten. Ik ben ook een kind geweest ; ik weet* hoe aangenaam in die jaaren de flaap is. Ga noch maar wat zitten flaapen, ik veroorloove het u. (de Vage zet zich weder, om te ftaapen.) Dacht ik het niet ? Hy laat het zich geen tweemaal zeggen. ZESDETONEEL. de Vorst, de Page, (die terftond weder in ftaap geraakt is) de Kapitein. de Kapitein. Uwe Hoogheid! de Vorst. Kom nader, Kapitein ! Wat dunkt u van den kleinen boode , dien ik u gezonden hebbe? wcartoe, denkt gy wel, dat ik hem zoude kun* nen gebruiken? Om my te bedienen? de Kap. (zyne fchouderen ophaalende.) Hy is ze* kerlyk wat te klein. de Vorst. Of om hem tot verrichting van de eene of andere zaak uic te zenden. de Kap. Ik vreeze, dat hy niet weder te rugge zoude komen. de Vorst. Of om des nachts by my tewaaken? de Kap. (glimlachende.') Dit zoude noch wel gaan, indien uwe Hoogheid zelve maar (liep. de Vorst. Waartoe kan ik hem dan gebruiken , Kapitein? gy ziet, tot niets. Maar gy hebt ook niet gewild,  o-ewild, dat hy my, maar dat ik hem van dienst zou. de zyn. Uw oogmerk was, dat hy hier zoude opgevoed worden. Gy hebt my gezegd , dat zyn Moeder arm is; maar is zy wezenlyk zoo arm? de Kap. Ja, uwe Hoogheid, op myne eer. de Vorst. En waardoor geworden? de Kap. Door den zelfden Oorlog, waardoor anderen zich hebben weeten te verryken. Vry van fchulden zyn haare goederen nooit geweest ; maar thans zyn zy geheel in vreemde handen. Alles is afgebrand, geplunderd, om verre gehaald; geene pan op het dak behoort haar meer in eigendom. Daarby komen noch procesfen, uwe Hoogheid ; die volgen op den Oorlog , gelyk de pest op hongersnood ; en eer die uitgeweezen zyn, gaan kinderen en kindskinderen te gronde. Doch by alle geluk is zy nu van haare Kinderen ontflaagen. De jongde is hier byuwe Hoogheid, en de oudlle is Vaandrig onder de Guarde, Zy redt zich nu, zoo goed als zy kan. de Vorst. Naar alle gedachten zeer kommerlyk. de Kap. Dat kan uwe Hoogheid denken. Zy woont in een klein huisje , geheel alléén en veilaaten. Ik kom niet by haar, ik ben haar Broeder,en zoudehaa. re elenden niet kunnen zien. de Vorst. Gy zyt baar Broeder, en komt nooit by haar! (veracktelyk) Ik verfta u , Heer Kapitein ; gy zoude u over haaren armoedigen toeftand fchaamen , of , zo gy 'er door tot medelyden bewoogen wierdt, zoude het u geld moeten kosten, (de Kapitein wordt verlegen) Hoe heet uwe Zuster, Kapitein? de Kap. Uwe Hoogheid, haar naam is van Dbt- mond. de Vorst, (nadenkende) van Detmond ? van Detmonq ? Heb ik onder myn Regiment niet eenen Major van Detmond gehad? DB  de Kap. ja wel, uwe Hoogheid. de Vorst. Die terftond in den eerften Veldtocht Iheuvelde P de Kap. Ja , in den eerften Veldtocht» dezelfde. Dit was de Vader van den Vaandrig en van deezen kleinen. Hy was een braaf man. Hy klom op eenftormladder , als of hy naa een bal ging. Hy hadt moed , als een leeuw- de Vorst. En als een Mensch , Heer Kapitein ! Dat wil noch meer zeggen. Ik kan hem my noch zeer wel voorftelien, en wenschte wel — de Kap. (nader toetrecdende) Wat wenschte uwe Hoogheid? de yoRST. Met zyne Weduwe eens te fpreeken. de Kap. Dat kan terftond gefchieden. Zy is thans hier- de Vorst. Is zy hier? nu, zendt eens by haar, en laat haar weeten, dat ik verzoek, dat zy, zoo ras zy opgeftaan is, by my komt. — Ik wil haar zien, en haor het Kind weder mede geeven. de Kap. (in eene fmeekende houding.) Aeh! ik bidt uwe Hoogheid. de Vorst. Ondertusfchen behoeft haar dit noch niet gezegd te worden. Laat my nu wat alléén, (dt Kapitein gaat af.) Het Vervolg hierma.  WEEKBLAD voor NEER LANDS JONGELINGSCHAP. Csssss^sjssssssssssssssssssssssssso N°. 19, den 6 Mey 1784. Pervolgvan de VORST en de PAGE. ZEVENDE TONEEL. de Vorst, de Page. Qflaapende.) de Vorst. ?~Foo arm! door den Oorlog! ó! hoe veele elenden £j worden niet door den Oorlog veroorzaakt! Hoe veele huisgezinnen zyn. 'er niet misfchien , die noch daarover 2uchten ! Gelukkig, dat zy alleen over den Oorlog, en niet over my kunnen zuchten. Dat ik'er deel aan nam, was uit noodzaaklykheid , geenszins,uic verkiezinge. (opftaande) Doch het is tyd om optefban. De vrede heeft ook al zyne ftrikken. Hy maakt ons week en traag. ( naa een weinig op en neder gewandeld te hebben, Uyft by by den ftoel (laan,waar fn de Page flaapt) Wat z,it dat lieve kind daar gerust te flaapen ! Hy houdt zich verzekerd , dat hy in het huis van zynen vriend is? met wien hy geene compli//. Deel. T men-  inenten behoeft te manken. (wed.r voortgaande) En zyne Moeder — Maar ik zoude waarlyk geene lust hebben, om veel aan haar te doen, indien zy zulkeen Karakter hadt, als haar Broeder. Ik moet haar eens op de toetfe nellen , en , als ik haar beter kenne , is het noch tyds genoeg , om myn befluit te neemen. ( Hy fielt zich wederom voor den flaapenden Page, en ontdekt eenen brief, die een weinigje buiten zynen Kamizoolzak /leekt) . Wat is die ? Èen brief! (Hy leest de ondertekening) „ Uwe eeuwig getrouwe Moeder, „ van Detmond"'. — Ey, ey , een brief van zyne Moeder. Dien moet ik leezen. Ik heb 'er te veel belang by, om haar Karakter te leeren kennen; tegen haaren Zoon zal zy niet veinzen. (Hy leest) „ Myn „ lieve Maurits ! Hoe veel moeyte het u ook koste , „ eenen brief te fchryven; hebt gy evenwel aan myn „ verzoek voldaan , en my zelfs meer gefchreeven , ,, dan ik verwacht hadt. Ik merk dit als een bewys „ van uwe liefde aan, en omhels u daarvoor in myne „ gedachten. Gy fchryft my, dat gy reeds aan den „ Vorst voorgefteld zyt; dat zyne Hoogheid de goed„ heid gehad heeft, van u aanteneemen ; dat hy de ?, beste en vriendlykfte Heer van de waereld is , en dat gy hem van gantfehen harte lief hebt — (Den Page aanziende) Wel zoo, kleine, hebtgy dit waarlyk gefchreeven ? nu dan is het ook wel myn plicht, u wederom lief te hebben , en dit door fpreekende daaden te bewyzen. „ Gy hebt 'er waarlyk wel rede toe, myn *kind ,want „ wat zoude 'er voor u, buiten zynen byftand,te wach„ ten zyn. Gy zyt niet alleen een Vaderboze, maar ook , al is het, dat uwe Moeder noch leeft, een „ Moederlooze Wees. Want myne ongelukken heb„ ben my buiten ftaat gefteld , om myne Moederlyke „ plichten jegens u waarteneemen. Dit is altoos mjne grootfte  o< 147 >© - erootfte, myne bitterde droefenis geweest. By elk , onheil, dat my trof, ben ik ftandvastig gebleeven, , zoo lange ik alleen aan my zeiven dacht; en ïkner» " 'er nooit traanen over geftort, dan wanneer ik u ,, aanzag. , , Veele tederheid! Een recht moederlyk hart! _ Hoe eaerne ik ook wilde, kan ik u zelve met op ', den weg tot uw geluk leiden. Ik kan u al een van „ verre naroepen, en u bidden, om toch op den rech' ten weg se wandelen. Lieve kind , by de gehoor„ zaamheid, die gy my altoos beweezen hebt, bid ik „ u, draag deezen brief altoos by u. (den Page aanziende.} Hy is nu weder gehoorzaam geweest. En, als gy gevaar loopt, om uwen plicht te over„ treeden , en de vermaaningen te vergeeten , ^die ik „ u by mvne laatfle omarmingen gedaan heb, o denk , dan aan deezen brief, en lees hem noch eens over* ' .Denk dan aan uwe Moeder , die in haare éénzaam* ,\ heid geen ander vermaak kent, dan de hoop , die „ gy haar geeft. Geen ander? — heeft zy dan met noch eenen Zoon? „ Bedenk dan , dat gy haar van hartzeer zoudt doen fterven, dat gy het hart doorboorenzoudt,hetwelk Z u op aarde het meest bemint. ZY voelt zyn gevaar; en zy heeft gelyk , want hy is in gevaar. Maar hoe heeft zy het kunnen waa- gen? Doch verder. Ik fchryve dit niet uit wantrouwen ; neen, uw ge" drag heeft my daartoe nooit rede gegeeven. Neen, ' myn Kind, gy hebt de traanen gezien , die my uw " Broeder heeft doen ftorten ; gy zult my nooit het '„ verdriet veroorzaaken, het welk hy my veroorzaakt „ heeft. T 2 De  i< 148 } De oudfte 7oon , de Vaandrig moet dan niet veel deugen. Hoe kom ik daar best achter. • „ Gy zyt altoos een goed, een gehoorzaam Kind geti weesr. Dit getuigenis geeve ik u met traanen van j, blydfchap. Vaar zoo voort, en gy zult eèn braaf „ man worden, en uwe moeder zal niet meer arm en „ ongelukkig, maar ryk en gelukkig zyn — Zeer goed J die vrouw behaagt my. Haar ongeluk heeft haar niet nedergedrukt. „ Op het einde van uwen brief fchryft gy my, datal„ le de andere Pages Horologies hebben. Ik merk , „ dat gy 'er ook gaarne een zoudt hebben , fchoon gy „ dien wensch onderdrukt hebt. En juist om deeze „ uwe befcheidenheid fmart het my, dat ik deezen u,, wen wensch niet vervullen kan. JVJaar, vergeef het „ my, myn Kind, ik ben 'er buiten (laattoe. Ik ben „ in de noodzaaklykheid ,om een reisje na het Hef te „ doen, en dit zal my van alles ontblooten, het geen ik tot noch toe heb kunnen overhouden. Doch „ laat my dit maar eens weder re boven zyn , en ik ,, zal my zoo zuinig behelpen , als ik maar eenigszins „ kan, om, zoo het mooclyk is, aan dit uw verlangen te voldoen. Alles , wat maar eenigszins in myne macht is, zal ik met vermaak voor mynen lieven „ Maurits doen, om hem alle mooglykeaanmoedigin„ gen tot braafheid en gehoorzaamheid te geeven. Ik „ zie u nu haast weder, en ben enz." Voortreflyke Vrouw ! — Ik zal deezen brief aan myne Gemaalinne vertoonen. Ik zal hem by my houden. Maar neen , hy maakt den geheelen rykdom van dien armen jongen uit. C Hy fteekt hem wederom in den zak , waaruit by hem genomen hadt. _) Wat lhapt hy noch gerust. De Hemel, zegt men , geeft zynen kjnderen hun geluk in den flaap; en by hem zal het waar worden. Zvn geluk is gemaakt.(Hy vat hem by  «K.I49 by de band) Kom kleine , fta op. Het is nu dag , en gy kunt hier niet langer zitten flaapen. de Page. (langzaam opryzende) Ja, myn Heer, ja uwe Hoogheid. de Vorst. Kom, doe uwe oogen open. Gieens in het Kabinet (by gaat 'er heen) doe de nacht'taars uit, en de deur toe (hy doet de kaars uit,en de deur toe) ga nu na het kabinet, daar de Horologien hingen. Kom fchielyk. Neen, na het andere, daartegenover. — Kom nu weder hier. Zyt gy nu wakker. de Page. Ja wel, uwe Hoogheid. de Vorst. Zeg my toch eens , want ik houde u voor eenen naariligen en braaven jongen , kunt gy al brieven fchryven? de 'Page. Ja x als ik wil. Ik heb 'er al twee gefchreeven. de Vorst. Al twee? en aan wie wel? de Page. Aan myne Moeder, uwe Hoogheid. de Vorst. Is uwe Moeder dan zulk eene braave Vrouw, als men van haar zegt? de Page. ö Ja, uwe Hoogheid .' zy is zoo goed , zoo goed — — de Vorst. Dan was het te wenfchen, dat zy ook braave Kinderen hadt. Maar de Vaandrig , zegt men, dat niet van de besten is. de Page. (het hoofd fcbuddendé) Die Vaandrig , die Vaandrig! de Vorst. Men zegt wezenlyk , dat hy haar yeel verdriet veroorzaakt. Zo dat waar was — de Page, Ja wel waar, uwe Hoogheid, snaar men heeft my verbooden , daar van te l'pre^ ken Want, als de Overfte het hoorde —> (vertrouwJyk) o ! het is zulk een boos, zulk een fruutbch man , die' Overfle. ■ de Vor.st. Vooral niet! Hy moet 'er geen w oord 1 3 vaa  m 150 ># van hooren. Maar wac is 'er dan eigenlyk voorgeval' len? Wat heeft de Vaandrig uitgevoerd? de Page. Zoo wat het één en ander. Ik weet het zelf niet recht, wat. Zoo veel weet ik , dat Moeder 'er zeer bedroeft over geweest is, dat zy alles, watzy 111 de waereld hadt, gegeeven heeft, om het maar by tyds.te fmooren ; (hy treedt nader by den Vorst, en zegt zeer zacht:) hy zoude ongelukkig hebben kunnen worden , hy zoude uit den dienst hebben kunnen geraaken! de Vorst. Uit den dienst? Hoe zoo? de Page. Ja, uwe Hoogh. dat kan ik niet zeggen. de Vorst. Tegen my immers wel. Waarom niet? de Page. Men heeft het my zeiven niet gezegd. de Vorst, (glimlachende) Daar heeft men zeer wel aan gedaan. Maar om van wat anders te fpreeken. Gy hebt my gezegd , dat gy geen Horologie hebt, hebt gy uwe Moeder 'er wel eens om verzocht ? de Page, Niet meer dan ééns in myn leeven,uwe Hoogh., en naderhand nooit weder. de Vorst. Ik merk het al , zy zal op u gekeeven hebben, om dat gy haar zoo plaagde. de Page. 6 Neen , uwe Hoogheid ! zy fchryfc my , dat zy zich zoo veel behelpen zal, als zy kan, om 'er my één te kunnen koopen; en zy behelpt zich nu reeds zoo bitter. — Dat jammert my al te zeer. de Vorst. Dat moet u ook jammeren. Een goed Kind moet zyne Moeder in geene nieuwe verlegenheid brengen ; maar liever zyn best doen , om haare zorgen te helpen verminderen. En een Horologie ——• als het maar om een Horologie te doen is", dit was misfchien noch wel op eene andere wyze te bekomen. (hy trekt zyne goudbeurs uit) Zie hier , Maurits! hier heb ik twaalf Dukaaten overgewonnen , die ik zoude  151 >© zoude kunnen wegseeven. En ik wil ze wegsieevern Geef hier uwe hand / (de Page houdt zyne hand op , terwyl de Vorst telt.) de Page. Is dat voor my, uwe Hoogheid? de Vorst. Ja, dat geef ik u. Maar , zeg my eens , wat zult gy nu met dit geld beginnen. de Page. (met blydfchap) Zoude ik 'er niet een Horologie voor kunnen koopen? de Vorst, ó Ja, wel een heel mooy, in myn land gemaakt, en London 'er op gefchreeven. Maar, als vry het recht by het licht bezien , hebt gy 'er geen noodig. Ik heb immers Horologien genoeg, (terwyl de Page hem met veele opmerkinge aanziet) Als ik in uw plaatze was, dan wist ik wél, wat ik deedt. Ik maakte van dit geld een geheel ander en veel beter gebruik. — Doch, zoo als gy wilt; gy moet uwe verkiezing volgen. — Ik ga heen, om my te laaten kleeden ; blyf gy hier tot ik weder kome. de Page» (hem achter naa) Uwe Hoogheid! de Vorst. Wat is het? wat belieft u? de Page. Myne Moeder is in de ftad, morgen vertrekt zy weder; ik wenschte zoo gaerne noch eerst affcheid van haar te neemen. (zeer vriendlyk , liefkoozende) Mag ik , uwe Hoogheid ? is het met uw goedviuden ? de Vorst. Neen , goede Jongen J voor ditmaal zal uwe Moeder hier by u komen. Heb noch maar een weinig gednld, ftraks zal ze by u zyn. , ( Hy gaat af.) ACHTSTE TONEEL. de Page. (alléén,) Hier, by my, komen? Hoe is dat ? Maar wat raakt het my, zoo zy maar komt. Een, twee, drie, (hy telt zachtjes voort, tot twaalf toe) Twaalf Dukaaten voor een Horologie? ö.' wat zal dat mooy ftaan. — Maar, wat zeide de Vorst ? Hy wist wél , wat hy deedt , zoo hy in myne plaatze was. Ja, dat geloof ik; hy heeft in alle vertrekken Horologien hangen ; maar als hy 'er van zyn leeven ook nooit een gehad hadt! Evenwel hy zeide ook , dat een goed kind zyn best muest doen , om de zorgen van zym Moeder te helpen verminderen. Toen dacht hy vast en zeker aan myne Moeder. — Twaalf Dukaaten, is zekerlyk veelgeld, zeer veel geld. Als zy die hadt, dan konde zy 'er lange , zeer lange van leeven. 1 (hy drukt bet geld met beide handen tegen zyne borst)Eea Horologie, een Horologie! (terwyl hy de hand wederom laat vallen) Maar ook eene Moeder, eene Moeder 1 Zy was gisteren  eren noch zoo bedrukt, zy zag 'er zoo bleek, zoo ziek uie. Ik geloof, als ik haar dit geld gaf, dat zy op éénmaal geholpen was. Wil ik het doen? wil ik het haar geeven? Ja, kom aan ! . Maar zy moet fchielyk komen, anders mocht ilc my weder bedenken, Het Horologie ligt my naa aan het hart. • ■ Luifter, wie komt daar ? NEGENDE TONEEL, r* Page, Mevrouw van Detmond, de Kapitein. de Page, (haar te gemoet gaand») Lieve Mama ! Mevr van Detm nd (verlegen rond ziende, Zonder op haar kind te letten: Ik weet het niet, Broeder , maar-ik ben zoo ongerust. Als ik maar wist, waarom de Vorst. —— de Kap. Als gy het maar wist, — waarom de Vorst— Dit zal ik u wel zeggen Uw kind wil by u weder mede geeven. (zy ziet, verschrikt, den Page aan , die haarintus[diende hand kust) Het was ook, op myne eer, een dwaas ftuk, zulk een kind nier re brengen. Wat zal 'er'de Vorst mede doen?De andere PJt,es worden groot , en gaan in dienst ; maar deëze (met verachting op hem wyzende) is tot alles bedorven. Het harezeer en de zorgen , waarmede gy hem opgekweekt hebt, zullen hem altoos klein houden, M. v. D. (zeer bedroef d) Broeder, ik bid u. . de Kap, Met één woord , als gy ziet, dat de Voist wat voor u doen wil , hou u dan niet met dit kind op. Dit is toch te vergeefsch. Spreek liever voor den Vaandrig, die gel}kt toch noch naar eenen Man, daar is toch ten miuftea noch groey in, M. v. D Hoe zegt gy? voor den Vaandrig? de Kap. Ja zekerlyic, hy heeft om hem geftuurd. M. v. D. Ik fchrik 'er van ! zoude de Vorst gehoord hebben ? 1 pt Kap. (zeer koel) Ja wel zeker, zeerwaaifchynelyk. (met verheffinge van ftem) En als hy het gehoord hadt, wat dunkt u? Als hy eens wist, dat de Bengel heeft willen deferteeren? dat hy zyne Monteering verkocht, zynen Sjerp en Ringkraag in de Lomberd gezet, en op de allerliederlykfte wyze fchulden gemaakt heeft? Als hy eens wist, dat hy alleen door myne bemiddeling (in drift zynen flok voor zich op den grond fiootende) Parbleu, dan geraak ik zelf noch om dien deugniet in arrest. Het is om raaztnd te worden. Ik wenfehte wel, dat ik my nooit met uwe Kinderen bemoeyd hadt. Ik zal ook nooit wederom zoo dwaas zyn, dat beloof ik u. (Hy gaat toornig af, en niet, op het einde van het Toneel, noch ééns om) Nooit la myn leeven weder. (Het vervolg hiernaa.)  WEEKBLAD voor NEER LANDS JONGELINGSCHAP. N°. 20, denisMey 1784. Tweede Pervolg van de VORST en de PAGE. TIENDE TONEEL. Mevrouw van Detmond, dePage^ de Page. (zyne Moeder vertrooftendej Oom is altoos kwaad, maar, laat hem maar praaten, Mama! Én wees maar niet ongeruft. M. v. D. Ach! myn lieve Kind, zwyg toch; gy weet niet — de Page. ja wel, Mama! ik weet meer, dan Oom» De Vorst is in het geheel zoo niet,a]s hyzegt. Hy doet vaft geenen menfch kwaad. Hy heeft my noch zoo aanftonds eerft (haar zyne hand met Dukaaten vertoonende) — zie eensa Mama! dit heb ik van hem gekreegen. M. v. D. (ontjield) Is het mooglyk ? Heeft de Vorst — de Page. (de handen verre van één houdende) Hy hadt zulk een beurs vol goud, en daar gaf hy het II. Deel. V ' my  my uir. O mama !hy is zoo ryk; als hy wilde, hy alleen konde —- M. v. D. Maar hoe? Ik begryp het noch niet. Hy moet toch eenige aanleiding, eenige rede gehad hebben, om u zulk een gefchenk te doen. de Page. Eenige aanleiding? wel ja! zyn Horologie ftond ftil, dat was het. Hy was gisteren den geheelen dag op de Jacht geweeft, en toen hadt hy het vergeeten op te winden. En van de morgen vroeg— (terwyl by na het Kabinet toe loopt, en deéénedeur open doet) zie eens bier, hy lag op dit bed, en riep my toe,dat ik op myn Horologie zoude zien, en, dewyl ik 'er geen hadt M. v. D. Zoo gaf hy u dit geld ? de Page. Zoo gaf hy het my,om 'er één te koopen. (Hy laat haar noch ééns het geld zien) Twaalf dukaaten mama! M. v. D. Zie my eens aan; mag ik het gelooven ? de Page. Ja, wel zeker moogtgy het gelooven.—. Maar om etn Horologie ben ik noch niet verleegen; daar zal noch wel eens eene andere gelegenheid komen, om 'er een te krygen. Daar mama. (Hygrypt na haar hand.) Het is voor u. M. v. D. (aangedaan.) Lieffte Kind,zoude ik — de Page. Het gaat my altoos zoo aan het hart, als ik u zie weenen. Ik woude dat ik maar veel geld hadt, dan zoud gy nooit weder weenen. Alles,alles wat ik hadt zoude ik u geeven. M. v. D. zoudt gy lieve Maurits? de Page En O dan zoudt gy zoo vergenoegd, zoo gelukkig zyn! M. v. D. (Hem kaftende.) Ik ben het reeds myn Kind. Dit oogenblik zoude ik voor al het geld van den Vorst niet willen verkoopen. O ! gy weet niet, hoe veele elenden eene moeder kan vergeeten, wan*  &< 155 >ö wanneer zy vreugde aan haar kind beleeft, de Page. (wederom na haare hand grypende.) Neem het dan toch, Maffia. M v D. Ik zal het aanneemen, myn Kina. ik durve' u' niet zelf laaten koopen ;gy zoudt bedroogen worden. Ik zal'er een voor u koopen. de Page. Wat? Een Horologie? voor my? M. v. D. Ja, als gy hier blyft, hebt gy er éen P0DtgpAGE. Neen Mama! s>y hebt abuis. Ik hab 'er geen noodig. Hier hangt immers overal een HoroWk waar men maar heen ziet. De Vorst heek my immers zelf gezegd, dat ik 'er geen noodig hadt. M. v. D. En evenwel heeft hy u geld gegeeven, om 'er één te koopen ? de Page. Ja, waarlyk, hy heeft het gezegd. M v D. Ik geloof,Maurits,dat gy my bedriegt, dat gy onwaarheid fpreekt. En dit moet gy nooit doen, zelfs niet uit liefde voor uwe Moeder. ' de Page. Onwaarheid, Mama ? gelooft gy my dan niet? Ik wenfchte wel, dat de Vorst zelf hier was, dan zoudt gy het hooren, (zich omziende.) Daar komt hy. ELFDE TONEEL. De voorigen. de Vorst. de Page. (Loopt hem met eenen uitgeftrehtenvin«er te gemoet.) Niet waar uwe Hoogheid? Hebt gy my met twaalf Dukaaten gegeeven, om een Horologie te koopen ? ^ , ,, . , . de Vorst, (glimlachende) Ja, kleine. dat is waar. de Page, En heeft uwe Hoogheid my met gezegd, dat ik 'er geen noodig hadt ? „ „m ö V 2 de Vorst.  m 156 ># de Vorst. Ja Wel , dat- heb ik gezegd. • , DE Fage- fchielyk omkeerende) Mama' hoort gy het n^? M, v. D. Ik bid uwe Hoogheid om vergiffenis voor de onnozelheid van dit kind, het welk den eerbied vergeet. de Vorst. Om vergiffenis , Mevrouw ? Deeze onnozelheid verrukt my. Ik wenichte wel, dat ik in die zelfde éénvouwigheid met alle Menfchen konde leeven. - Laat u niet Hooren, kleine! Wat was het? wilde uwe Mama u miffchien niet gelooven? de Page. (half boos.) Neen! uwe Hoogheid. de Vorst. Niet ? daar doet zy kwaalyk aan. de Page Eerft wilde zy het niet gelooven, en naaderh-md ook niet aanneemen. de Vorst. Wat hoor ik? Niet aanneemen ?H^bt gy dan miflchien myn gefchenk zo gering geacht, om net aanltonds weder te willen weggeeven? Ik hooo immers niet ? MiSj?GE' (verkeSefl0 Mocht ik dan aan myne de Vorst. Dit zoude my weinig aanzetten, om u meer te geeven. Beken maar teiftond! Hebt w het gedaan? b* de Page. (0p zyne Moeder wyzende.) Zv is zoo arm , uwe Hoogheid. - • DE Y??-ST- (bem & rangen (ïreelcnde) Goede jongen. Dan hebt gy uwen eenigen wenfeh, uw iïerkft verlangen opgeofferd om uwe Moeder te helpen ? ~~ Waarlyk het zoude jammer zyn, zo gy daar door uw Horologie verliezen moeft.' (Hy haalt zyn eise Ha. rologie uit den zak.) Zie daar , al was dit ook her eenige, dat ik in de Waereld hadt, ik zoude het u evenwel geeven. (Hy geeft het hem.) Uwe lierde voor owe moeder verdient hebt. m Page,  de Page. (met blydfchap aanneemende.) Uwe Hoogheid! loopt het ook? pe Vorst. Ja wel Kind , zeer goed, (terwyl de Page na zyne Moeder loopt, om het haar te laaten zien.) Maar, als men het wel bedenkt, is het niet bedroefd in de Waereld? De meefte rykdommen worden door verkwisters bezeten , die ze doorbrengen , of door gierigaarts, die ze wegfluiten. Menfchen , zoo als gy, moeiten rykerzyn, dan zoude het beter in de Waereld gaan. — En wat belet my, u ryker te maaken? Kom fteek uw Horologie in den zak, en, dewyl gy zulk een goed gebruik van het weinige gemaakt hebt, (by geeft hem zyne goudbeurs) daar, hier hebt gy, voor de twaalf Dukaaten, honderd anderen. de Page. (hem met verbaasdheid aanziende) Hoe — ik —>' uwe Hoogheid! de Vorst. Bedenkt gy u noch ? neem aan. de Page. Met beurs en al ? (In begrip, om het te rug te geeven!) Neen! dat is waarlyk te veel. « de Vorst. Ja, als het voor u was. Maar ik geef het u, om het wél te gebruiken. Aan wie denkt gy wel, dat het beft befteed zonde zyn? de Page. Befteed? (van den Vorft op zyne Moeder, en van zyne Moeder op den Vorft ziende.) Daar lieve Mama! M. v. D. (Tot den Vorft naderende.) Met een dankbaar hart de Vorst. Geene dankzeggingen , Mevrouw! Gy zult vinden dat het zeer weinig is, en dat ik veel meer bederve , dan ik goed gemaakt hebbe. — Maar (met de hand na den Page ivyzsride) gy ziet wel, zonder dat ik het u eerft behoeve te zeggen, dit kind is voor my veel te klein, veel te zwak. Het is noch in de jaaren,waar in men anderen noch geenen dienft kan doen \ waar ia men zelf noch moet geholpen worV 3 den  den, En om kon te gaan, ik hoop, Mevrouw! dat gy geene zwaarigheid zuit maaken, om het wederom mede te neemen. — Gy zwygt? M. v. D. ( Voor zich neder ziende.) Ik doe kwaalyk uwe Hoogheid, dat ik my over eene armoede fchaame, aan dewelke ik geene fchuld hebbe. — Maar ik wil 'er my niet over fchaamen. Ik wil dezelve mynen Vorst vrymoedig bekennen. (Nader by hem komende en hem aanziende.) Ja, uwe Hoogheid, ik ben te arm, om myn kind zelve op te voeden» Sedert langen tyd heb ik voor de toekomil gezorgd, wel haalt zal ik moeten beginnen, voor den dag van heden bezorgt te zyn. En, zo dan mynegrootlle verlegenheid da »r weder by komt; by aldien uwe Hoogheid dit onnozel, ongelukkig, Kind veritoot, (zy tracht haare traanen te verbergen) wiens Vader hem te vroeg ontrukt wierdt I Vergeef my bid ik uwe Hoogheid myne zwakheid ■ de Page. Mama, ween niet —(Hy vat den Vorst by de hand, en zegt) uwe Hoogheid! de Vorst. Nu, als gy 'er noch by komt — wat is het? de Page (op eenen verzoekenden toon) Gy zult my immers niet verftooten ? de Vorst. Niet? Denkt gy dat? welnu, om dat gy zoo veel vertrouwen in my ftelt. Mevrouw, hy kan bly ven. (geveinsd) Het is wel waar, het zoude jammer zyn, dat zyne goede zeden, dat zyne onfchuld—Maar, neen, ik denk niet dat die gevaar zullen loopen M. v. D. {zeer opmerkzaam) Zyne onfchuld, uwe Hoogheid? de Vorst. (Als tevooren.) Neen gy zoudt kun. nen denken, dat ik myn woord wederom zocht in te trekken. M. v. D. (verleegen) Maar evenwelals het niet te vry van my is — zoude ik uwe Hoogheid wel om eene nadere verklaaringmoogén verzoeken? de  159 >0 de Vorst. (Noch al veinzende.') Ik bedoelde at* leen te zeggen, Mevrouw, dat ik federn eenigen tyd met myne Pages flecht te vrede ben; ik vinde, datzy meeftal Hechte knaapen zyn, vol lichtmifkryen en guiten ftukjes, en misfchien — misfchien zoude hun voorbeeld, en de omgang met hun doch gy ziet, dit is een enkel misfchien; wy kunnen het ligt waagen. M. v. D. (wat driftig de hand van haaren zoon aangrypende.) Neen, uwe Hoogheid! de Vorst. (Als beleedigd.) Niet, Mevrouw? zoo als het u gelieft. M. v. D. Het hart van myn kind is my te dierbaar, Ik beef, al* ik aan het gevaar denke,waar aan ik hem zoude hebben kunnen blootftellen. de Vorst. Maar- bedenk toch M. v. D. Ik behoeve niéts te bedenken. Ik zie myn kind in 't gevaar. Ik moet hem redden,al zou* de ik hem naakt redden. de Vors-t. Zonder middelen — zonder onderwys — zonder opvoedinge. Wat zal 'er van hem worden, Mevroisw? M. v. D. Alles, wat God wil. Kan hy niet volgens zyne geboorte leeven, dan mag hy het land leeren bouwen, en in armoede, als een braaf man, fterven. de Vorst. Dat heet edel gedacht! Ik zie Mevrouw, dat gy alles verdient, wat ik maar voor u doen. kan. (met aandoening) Hoe kan ik u beft helpen? Wat kan ik doen, om uwe om Handigheden te verbeteren? Spreek, bid ik u, eifch, het is uw vriend , die thans voor u ftaat. M. v. D. (Ten uiterflen aangedaan) Ach! uwe Hoogheid,hoe kan ik ■ - — — de Vorst. Zeg my vooral eens, hoe is het met de nalaatenfchap van uwen man, hoe is het met uw landgoed gefteld?  #< i6o >ü M. v. D. Dit is volftrekt niet te redden. de Vorst. Zyn uwe fchulden zoo groot? maar,ik hoore, dat gy procesfen hebt; geeven die geene hoop ? M. v. D. Volftrekt geene,behalven één over zekere kleine erfenis. Myn recht daar op is onbetwiftbaar ; maar myne partyen zyn ryk, en ik kan het niet langer uithouden. Ik was nu overgekomen, om, uit nood ,een accoord te maaken; maar het is my mislukt. de Vorst. Zoo veel te beter voor u, dan moet u nu, zonder accoord, recht gedaan worden. Ikfta'er u voor in. Daar en boven geef ik u eèn jaargeld van honderd piftoolen. Dit zal u, hoop ik, buiten alle verlegenheid fteilen. M. v. D. (op de knieën vallende) Zoo veel genade! zoo veel goedheid I kan ik die ooit de Vorst, (haar tegenhoudende) Ik bid u, fta op —- ik doe niets meer, dan ik aan eenen man fchuldig ben, wiens Weduwe gy zyt; en niets meer, dan ik aan ieder eenen zoude doen, wiens verdienden ik zoo hoog, als de uwen, waardeere. — Zeg my eens, zoudt gy nu noch zwaarigheid maaken, om uw kind wederom mede te neemen ? M, v. D. Hoe zoude ik dit kunnen doen, uwe Hoogheid ? de Vorst. En gy kleine ? zoud gy ook nietgaerne weder met uwe Moeder gaan? de Page, (met het Horologie in de hand) Met myne Moeder? öja — — de Vorst, Maar ik weet ook, dat gymy lief hebt. Gy zoudt zekerlyk ook wel gaerne hier bymyblyven. de Page. Ja wel, uwe Hoogheid, zeer gaerne. de Vorst. Welnu, als datzoo is! Als ik u wegzondt,konde het toch altoos fchynen,dat ik uverftooten hadt. Ik moet daarom wel op middelen denken, om u te kunnen by my houden. — Mevrouw, mag ik u verzoeken, hier noch wat te blyven ? Ik zal fpoedig wederom hier zyn. Het Jlot toekomende JVeek.  WEEKBLAD voor NEÊRLANDS JONGELINGSCHAP. N°. 21, deii2oMey 1784. Derde vervolg en flot van de Vorst en de Page. TWAALFDE TONEEL. Mevrouw van Detmond. de Page. M. v. D. O.' wie hadc dit kunnen verwachten; 200 veel geluk s op één maal l de Page. (Loopt al huppelende rondom baar.} wel, Mama! wat zegt gy nu? is het nu niet goed? zyt gy nu niet blyde ? M. v. D. (Hem tedorlyk omhelzende.) ó myn lieffte, befte, Kind! de Page. Maargy verblyd 'er u niet over,Mama! gy moet vrolyk zyn. M. v. D. Ik ben befchaamd over myn geluk — Ik denke noch aan myn wantrouwen op de voorzienigheid; X aan  CK 102 >^ aan den doodelyken kommer, waar mede ik u aanfchouw?de , toen gy ter waereld gekomen waart. Het was genoegfaam op hec zelfde oogenblik, toen ik den dood van uwen Vader vernam. Met welk eene droefenis zag ik u aan? met welk eene angft dacht ik , wat 'er van u worden zoude? En waart gy het, die my helpen moeit, die al in uwe vroege kindsheid myne traanen moeit, afwiflchen? ja, myn kind, ik heb alle redenen, om vrolyk te zyn. Niets ontbreekt my thans noch, dan maar eenige gerustftelling ten opzichte van uwen Broeder, dan ben ik volkomen gelukkig. de Page. Van mynen Broeder,Mama? Hoe dat? M. v. D. Ach! als de Vorft zyne misdry ven wift! — de . Page. Al wift hy het ook! geene zwaarigheid! Gy ziet immers wel, hoe goed en vriendelyk hyis. M. v. D. Ja, jegens ons; dewyl wyonfchuldig zyn. de Page. En hy heeft my .immers beloofd, dat het geheim zoude bly ven ,• dat de OverÜe 'er niets van gewaar zoude worden. M. v. D. (verjebriki) Wat zegt py? Hy heeft u beloofd? de Page. Ja wel, ik verzekere het u; zoo dat gy u niet verlegen behoeft te maaken. M. v. D. Is het wel mogelyk i Hebt gy hem dan gezegd ? ie Page. (Onraad merkende.) O, niet vee'. Het geen ik wift. Hy vroeg my , hoe myn Broeder zich gedroeg; en toen moest ik immers de waarheid zeggen. M. v. D.- Maar, Kind! Kind! moest gy dan in uwe eenvouwigheid. de Page Miakt gy u daar over verlegen Mama? M. v. I >. Zoude ik niet, Kind ? Als de Vorst nu verder vraagt.? Als hy ontdekt. — Gy kunt my, hem, en ons allen ongelukkig maaken. DE P.A-  <8H[ 163 de ï?AGz;{Begint te weenen. ) Ongelukkig maaken ! M. v. D. Stil, ftfl, daar komt de Vorst. Laat niet merken, dat gy bedroeft zyt, traanen zouden het kwaad nog grooïer kunnen maaken. DERTIENDE TONEEL. Mevr. van Detmond. de Page. de Voust, en naahem de Kapitein en de Vaandrig, dé Vorst: Treedt binnen, Heeren, volgt my. '{tegen den Vaandrig)zytgy vanDetmondlEen Zoort van den braaven Major van Detmond? de Vaandrig, (met een diepe buiging.) Ja, uwe Hoogheid. . de Vorst. Dit is voor u eene fterke aanpryzing! Gy hebt een zeer braaven Vader gehadt. Ik hoope, dar gy u beft doet, om zyn loflyk voorbeeld te volgen ; dat gy zyns waardig zoekt te worden. de Vaandrig:. (Als te vooren) lk doe niéts, dan het geen myn plicht is. De Vorst. Dan doet gy alles. Van den braafitert man kan men niets meer vorderen. , Zie eens, Heer Vaandrig! hier is uwe Moeder, eene Vrouw, die veel höogachtirige verdient; en uw Broeder, een zeer beminnenswaardig kind Ik ben ongemeen' met uwe familie ingenomen; en dewyl uwe perfoon 'er noch mnar allen aan ontbrak de Vaandrig, (telkens met eerte diepe buiging.) Uwe Hoogheid heeft veele goedheid. de Vorst. Evenwel niet meer, hoope ik, dan ik behoore te heben ? de Vaandrig. Uwe Hoogheid oordeelt zeer genadig de Vorst. Zeker? Het ontbreekt nu noch maar aan de overtuiging, dat, ik goed oordeele, en uw X a geluk  e$ 164 >@ geluk is gemaakt maar ditvrye, onbefehroomde, uitzicht, het welk u zoo wel ftaat de Vaandrig. Vergeef my, uwe Hoogheid! de Vorst, ja, ja, dit toont of een zeer edel, of een zeer bedorven hart; en het laatlle - neen, dat zal ce Zoon van zulke Ouderen niet hebben ! Wat denkt gy , Heer Vaandrig, dat men zoude kunnen doen? Ken ftap verder zoude u inderdaad niet veel helpen. Wat dunkt u? de Vaandrig, (wryft zyne banden) Dat is waar, uwe Mooiheid. de Vorst. Maar als wy nu eens over dien éénen ftap heen iprongen? Als ik u eens tot Kapitein maakte, en u eene Compagnie gaf? Dit is toch altoos het doel van de jonge Heeren, als zy in dienft gaan; en hier van zouden wy nu miiTchien niet verre af zyn. Maar vooraf {zich jchielyk na den Kapiten keerende) Wat denkt gy van uwen Neef, I leer Kapitein ? de Kap. (wat verlegen) Ik? ik? Uwe Hoogheid wat ik denkeV de Vorst, (glimlachende) Veel kwaads, niet waar? de Kap. O neen, uwe Hoogheid, veeleer goed. Ik ben van Oordeel, dat hy moed heeft, dat hy zich braaf zal houden. de Vorst, (met goedkeuring! den Vaandrig aanziende) Wat gy zegt? Dat is my lief. de Kap. En daar hy ook viy wel gegroeyd is — de Vorst. Ja, dat moet ik bekennen^ hy is zeer wel gemaakt. Maar in zyn gedrag, in zyne zeden — lk moet my fchuamen, dat ik na zulk eene kleinigheid vraage.M-Joe is het met zyne zeden gefteld? de Kap. Welnu, (glimlachende) nu en dan wat al te vrolyk, wat al te ldglig — maar, gelyk uwe Hoogheid weet, dit behoort by eenen Officier. de Vorst. Gelyk ik weet? Gy leert my waarlyk wat  wat nieuws —— Het ontbreekt nu noch maar aan uw getuigenis, Mevrouw. Wat zegt' gy van uwen Zoon? M. v. D. Wat zoude ik zeggen, uwe Hoogheid ? de Vorst. Het geen gy denkt, MevrouwV de Waarheid. M. v. D. En kan ik dat wel doen, uwe Hoogheid? Indien ik mynen Zoon pryzen moeit, zoude uwe Hoogheid willen, dat ik hem in zyne tegenwoordigheid prees ? Of, zo ik ten zynen nadeele moeit getuigen , dat ik dit in de tegenwoordigheid van zynen Vorst deedt, van wien hy zyn geluk of ongeluk verwachten moet ? de Vorst, (glimlachende) VoortretTelyk, Mevrouw! Gy zyt liefderyk als eene Moeder; en geestig, als eene Dame. Gy hebt myne geheele verwondering. (Ernftig) Een ieder heeft zyne byzondere maniere van doen, Heer Vaandrig! Wanneer ik eenen Officier wil avanceeren, begin ik daar mede, dat ik hem by den Prevooll zende. Wat dunkt u daar van ? de Vaandrig. (Verfchrikt) Uwe Hoogheid! de Vorst. Ja, ja, dit is nu niet anders, Geef uwen degen aan den Kapitein over!Eenweinigjemeer befcheidenheid zoude alles weder goed gemaakt hebben; maar zulk een vrymoedig, zulk een Itout gelaat! — Wat kan men van eenen menfch verwachten, die, met een geweeten , zoo als het uwe, zoo onbefchaamdis? Die het weet, dat hy myne ongenade verdient, dat hy op de ondankbaarfle wyze tegen zulk eene braave moeder gehandeld heeft,en die evenwel Naden Prevoolt met hem, Heer Kapitein! voor eene maand. Ik wil, het geen' 'er voorgevallen is, niet nader onderzoeken; en dat om uwentwille, Mevrouw ! — om de zonderlinge wyze, waarop ik 'er agter gekomen ben, om de grootheid van de misdaad, die ik uit alle om ltandigheden moet opmaaken. Maar (met -den groot ■ X 3 flen  ernft) zoo ras 'er wederom het geringde voorvale. Heer Kapitein, terflorid berichc aan my. Ik heb myn beiluit genomen; ik wil dien knaap betere zeden lee=" ren; en noch gy, Kapitein (zachter) noch gy,' Mevrouw, moeten my myn plan verydelen. (tegen Mevrouw van Detmond) Ik verzoek, dat gy hem voortaan niets zendt; niets hoe genaamd; zelfs niet onder den naam van eën gefebenk. Hy kan van zyne Soldye leeven, en kan hy het niet, dan moet hy het ieeren. (Hy maakt eene beweeging met de band) Voort I na den Prevoofi:, Vaandrig! De Kapitein en Vaandrig gaan af. VEERTIENDE TONEEL. de Vorst. Mevrouw van Detmond. dè Page. dè Vorst. (Haar aanziende) Hoe ? zoo nedergeflaagen Mevrouw? M. v. D« C ddejeheiden) Ik ben moeder, uwe Hoogheid. de Vorst. Maar gy behoort toch niet onder die önverftandige Moeders, die liever haare kinderen in' het wild laaten opgroeyen, om hun vooral geen verdriet aan te doen M. v. D. Dan zoude myne liefde haat zyn ^ uwe Hoogheid. Neen! ik vreeze maar, dat myn Zoon uwe gunft voor altoos verboren heeft. de Vorst. Vreeit gy dat? En evenwel heb ik hem vooreerll dier weldaaden Hechts waardig willen maaken, die ik hem heb toegedacht. — O! Mevrouw, de misflagen der jeugd en der onbedachtfaamheid zie ik zoo gaarne door de Vingeren; maar ik kan het niet altoos doen. Het geen by den éénen eene beweegrede is, om zich te verbeteren, zal den anderen uitlokken, om noch meer kwaad te doen. Maak u intusfehen niet  «K l67 >» piet verleegen ! Dat knaapje zal noch wel goed wor? den; en nnar maate hy zich verbetert, naar even die maate zal ik hem myne gunit doen ondervinden. (Op, denPage\wyzende) En wat deezen kleinen betreft, weet 'gy, Mevrouw, wat myn oogmerk met hem is? M. v. D. Neen, uwe Hoogheid! maar hoedanig hetzelve ook zynmooge, ik ben verzekerd, dat het met de edelmoedigheid van uw Vorftlyk hart zal overéén komen. Ik heb altoos veel eerbied voor mynen Vorst gehad; maar heden ben ik overtuigd geworden, dat ik in dien plicht noch verre te kort gefchooten ben. ' de Vorst. Myn oogmerk is, hem eene opvoeding te geeven, zoo als het met zyne geboorte over ëén komt; ik heb reeds met den opziener van myn Gymnafium, een' zeer braaven man, gefproken; die zal hem als zyn eige kind aanneemen, en als een Vader voor hem zorge draagen. En wanneer hy een jaar bf drie onder het onderwys en beftier van deezen waardigen man geweeft is, zal ik hem wederom by. my neemen, en dan ben ik verzekerd,dat ik eenen man van hem zal kunnen maaken. Zyt gy met myne fchikkingen te vrede, Mevrouw? M. v. D. Het is te weinig, uwe Hoogheid. Ik ben 'er verrukt over. de Vorst. Laat hem dan nu met u gaan. Ik wil u het genoegen niet onthouden, van uwen zoon zelve na het Gymnafium te brengen, en den man te leeren kennen, aan wiens opzicht ik hem aanbevolen hebbe. (Tot den Page) Ga dan nu, beminnenswaardigjrind! (Hem de hand op zyn hoofd leggende) Wordt een braaf, een verftandig, een gelukkig man. En, voor het overige, bekommer u nergens over; zoo lang gy u wel gedraagt, zal hetju aan niets ontbreeken. (Hem aanziende) Nu, kleine, zoo weekhartig? * de Page. (Buigt zich diep, en gtypt na *s Vorfte 'n hand) Vaar wel,lie ve Vorst. de  de Vorst, (met aandoening) Was het dat ? (neemt hem op, en kuft hem) Vaar gy ook wel lieve Maurits! uw dankbaar hart verrukt my. Vaarwel, Mevrouw! M. v. D. Kan ik heen gaan, uwe Hoogheid, (zy werpt zich voor hem op de knieën) eer ik de Vorst. Wat doet gy, Mevrouw? Ik zie dit niet gaarne. M. v. D. Kan. ik .heen gaan, eer ik my hart — de Vorst, (lielpt haar op) Neen, zeg ik, Mevrouw, gy moet eerit opftaan. Ik kan niet dulden, dat eenig Menfch voor my op de knieën ligt. M. v. D. Nu, dan zal ik gehoorzaamen. Maar voor God zal ik knielen, hem zal ik dagelyks bidden , dat -hy deeze weldadigheid vergelde, dat hy eeuwig, eeuwig , den beften, den edelmoedigilen Vorst zegene. de Vorst. (Doet haar eenige flappen uit geleide, en zegt op eenen zeer vriendelyken toon) Vaar wel, Mevrouw, het zai my altoos aangenaam zyn, iets tot bevordering van uw geluk te kunnen toebrengen. VYFTIENDE TONEEL. de Vorst (alleen) Het is thans een aangenaame Morgenftond. Zal ik noch eene kleine uitfpanning nemen ? Maar neen, het grootfte genoegen, dat in myne omftandigheden kan genooten worden, heb ik reeds genooten. Kom i aan dan, na myn Kabinet. Het werk zal my nu zeer goed vlotten. — Ik heb iets goeds gedaan! Ik ben voldaan over my zei i>en ! EINDE.  WEEKBLAD VOOR NEER LANDS JONGELINGSCHAP. N°. 22, den27Mey 1784. De volgende brief is my onlangs ter hand gefteld , om dien in myn Weekblad te plaatzen. Het zal my aangenaam zyn , zo dezelve iets kan toebrengen, om myne jonge Leezeren tegen het bygeloof te wapenen , het welk daarin zoo geeftig ten toon gefield wordt. Brief van ALETTA BEDAARD aan SUS ANNA WE LD EN KEN. Over den Propheetifchen Geest der Pionden. Lieve Vriendin ! Ik moet u eens een Hiftorietje fchryven, 't welk ik onlangs heb gezien en bygewoond, en dat een bewys oplevert, dat het oud-bygeloof, omtrent zekere voorvallende gebeurtenisfen , zeer na grenfende aan de Hirie van Spooken en Verfchyningen, noch op verre naa niet uit de waereld is verbannen. —— Een weinigje geduld, als het Hiftorietje wat lang valt: want ik denk //. Deel. Y het  het u in alle zyrie kleuren voor te (lellen. • Hoor die was het geval: Ik was onlang?, eens by myne Tante H. zynde, in kennis geraakt met zekere jonge Juffrouw L., en nu kort geleden by haar op een kopje Thee gevraagd , 't welk ik, fchoon ze my niet zeer behaagde , van wegen myne Tante , die met haar en haare Moeder veel fcheen Op te hebben, niet durfde weigeren. Ik kwam dan op den bepaalden tyd ten haaren huize. — Het gezelfchap, 't welk ik daar vondt, beftondt, behalven uit haar Ed. en myne Tante, uit noch drie jonge Juffi ouwen , die ik niet kende. Wy zaten in de Zykamer , en, gelyk het gewoonlyk gaat, het terrte praatje was over het weêr: men vertelde elkander dat het mooy weêr was en nu niet regende &c. en dit afgelopen zynde verhaalde ieder het nieuws dat zy wist. Wy dronken Thee en waren redelyk vrolyk; inzonderheid Juffrouw L Ik vondt haar, onder anderen, zeer opmerkzaam op de menfchen die het huis voorby gingen. — Zy bedilde ieders gang, kleeding , houding, en manier van complimentmaaken, 't welk my juist niet zeer behaagde ; want my dunkt een jonge Juffrouw moet dat niet doen, om dat zy daardoor zoo zeer de wysneus uithangt - en zy. kan het dan ook niet kwalyk neemen , dat een ander wederom ten haaren opzichte van 's gelyken doet. Wy hebben toch allen onze gebreken, die, hoe zeer ze de eigenliefde voor ons zelve bedekt , voor anderen zichtbaar zyn: ik bragt haar dit ook, zoo goed als my mogelyk was, onder het oog. — Maar zy fpotte zoo een weinigje met my, en plaagde my wat, om dat ik een jong Heer voorlprak, die voorby kwam en naar haare gedachten in 't geheel geen air's hadt;die zy wel zien kon, in 't geheel zyn waereld niet te verftaan &c, — Maar zie daar .' midden in ons difpuut hier-  m *7» >» hierover - komt 'er een ondeugende Hond , recht voor het huis loopen, en gaat daar, met den kop naar ons toe , op eene vreesfelyke wys ftaan huilen. — Het gilde over de geheele gracht heen ,en JuffrouwL. ontstelde daarvan op zoodanig eene wys, dat haar het fchotehje met Thee, dat ze, zoo even hadt opgevat, uit de hand vloog — de Thee in haar fchoot en het fchotebje op den grond aan ftukken. Zy wierdt zoo bleek als de dood en beefde als een riet. — ö Myn ! fchreeuwde ze , het fchoteltje ook aan ftukken l och lieve Moeder! lieve Moeder! — Ik kon in het eerfte niet begrypen , wat dit alles betekende , want het huilen van dien Hond hadt my niet doen fchrikken. Ik zag het gezelfchap eens in 't rond aan en bevondt dat Mama ook alle tekenen van ontftekenis in 't aangezicht hadt; eene van die drie Juffrouwen fcheen ook wat aangedaan, doch de anderen meêr confuus , wegens het alarm dat Juffrouw L. maakte en de ontftel'tenis van haare Moeder,dan wegens iets anders. De Meid kwam op 't gerucht binnen, men eisch:e wat Hoffraansdroppels en Schrikpoeder, en terwyl die dingen voor de ontftelde Dames geprepareerd wierden , vroeg ik aan de jonge Juffrouw L: myn' lieve Juffrouw, wat fcheelt u, hoe zyt gy zoo ontfteld? Zy. Och zou ik niet ? — heeft UwE. dan dien Hond niet gezien en hooren huilen ? ö! alle myne leden trillen en beeven "er nog van. Ik. Welja Mejuffrouw, ik heb dien Hond wel hooren huilen, maar is UE. daarvan zoo gefchrikt? lieve tyd, is UE. van zoo een klein geruchtje Vervaard? 't is zeker geen aangenaam geluid, maar het is toch zoo verfchrikkelyk niet, dunkt my? Zy. (met eet? gil enbeevende) Niet verfchrikkelyk. Ik hoor het nooit, al is het maar van verre,of daar gaat als een ys over myn lyf! —■ maar nu hier zoo Y a recht  recht voor de deur! och my J wat zal daar van worden! ——. och lieve Mama! op wie mag dat wel gemunt zyn? De oude Jufr. L. (nu een weinigje van haare ontjJeltenis bedaard) Ja lieve Kind, dat weetik niet: maar onze lieven Heer is machtig om ons te kunnen bewaaren : wees gy maar gerust,en al was het op my! wy zyn in Zyne hand,en het moet dan toch gefchieden, daarom onthei u maar zoo niet. Zy. ( bitter beginnende te huilen ) Och myn lieve Mama , als ik u eens verloor! ö wat was ik ongelukkig! 6 nvy! ö my! (ik zag ondertusfchen dat die eene jonge Juflrouw ook een traantje Hortte,) [de Dames hadden intusfchen haare Hoffmansdroppelsen Schrikpoeder gebruikt, en dit hadt de gewenschte uitwerking, zoo dat het niet noodig was, om den Doftor en Chirurgyn te te zenden, waarvan men alreeds gefprokenhadt.] De O. J. L. Ja Kind , dat waart gy gewislélyk , maar onze lieven Heer zal wel voor u zorgen. ( Gy moet weeten, myn' waardfte Sufanna, dat de Heer L niet langgeleden, was geftorven.) Zy. o Heer! daar is hy weêr: (de Hond begon op nieuw te huilen , maar ftondt nu met den kop naar de overzyde van de gracht) och Mama dat geldt Juffr. R. De O, J. L. Kom hartje , drink noch een kopje* Thee en wees maar bedaard — \ zal misfchien voor ons zoo Hecht niet uitvallen, als wy wel denken. Al dien tyd zat ik verwonderden bedaard te luisteren haar dit discours (gelyk die twee Juffrouwen ook deeden , waarvan ik de eene zoo nu en dan een glimplachje zag geeven, terwyl ze ook haar best deeden om de on titel de Dames tot bedaaren te brengen) en dacht, hoe komt hier nu zoo eene .redenvoering over de Voorzienigheid te pas? maar my fchoot juist in de gedachten, wel eens van onze oude Baker , een' Matro • ne  CK 173 ne van 68 jaaren, te hebben hooren zeggen , dat het huilen van eenen Hond veel kwaads en dikwyls een doode betekende: ha!dacht ik,daar zal 't hem zitten. Ik vroeg toen aan de twee ontftelde Juffrouwen , of haar Ed. van denkbeeld waren, dat het huilen van dien Hond iets kwaads beduidde ? — dejon» ge Juffrouw L. antwoordde my aanftonds (met een gelaat waarop de angstvalligheid en vreeze getekend was) ■ 1 ■■- zou het niet Juffrouw! ja zeker! 't is maar al te waar, dat het kwaad beduidt: gy zult hetaltyd zien, dat als 'er ergens zoo voor de deur een Hond gehuild heeft of een kuil gegraaven , 't geen noch erger is , (gelukkig hadt deeze Hond dit noch niet gedaan),dat daarop altyd een doode volgt. Is 't niet waar Mama ? noch in 't voorleden jaar, is het voor het huis van myn Heer D. gebeurt en geene agt dagen daarna, of die Heer was een lyk , en ik weet wel meêr zulke gevallen. De O. J. L. Zoo weet ik ook van een' Juffrouw, die in de fchemeravond op haar' ftoep zat, gezond en wel, en daar kwam een groote Hond hardaanloopen, die reche voor haar bleef ftaan huilen , op eene verfchrikkelyke wyze, en een week of drie daarna ftierf zy. Ik. Wel Mejuffrouw is dat dan nu een bewys , dat die Honden daarvan de oorzaaken of voorbooden waren ? ik ftel vast dat die menfchen , op dien zelfden tyd, evenwel zouden geftorven zyn, al waren die honden juist niet voor hen komen huilen. Wat zou het huilen van een' Hond daar toch aan kunnen doen? — Het fchiet my daar nu te binnen, dat het meer dan een jaar geleden is , dat 'er ook eens een Hond recht voor my heeft ftaan huilen en zelfs een'kuil in den grond gegraaven, en evenwel ik leef noch: ook weet ik niet, dat my zedert dien tyd eenig aanmerkeY 3 lyk  $K «74 >@ lyk ongeluk is overgekomen : ik heb 'er ook ia 't geheel geen acht op geflagen. Jonge Juffr. L. Ja Juffrouw dat kan wel wezen ; maar evenwei die menfchen ftierven juist na het builen van die honden ! en dat gebeurt zoo dikwyls. Myn9 Grootmoeder Zaliger en Tante W. haar Mama , die een jaar of lo geleden in haar 84de jaar dierf, (UE. weet het wel Mama), hebben my daarvan zoo veel verteld: ik geloof wel dat het wat beduide: geen mensch kan my dat uit het hoofd praaten. Foey ! ik gril 'er van, als ik daarom denk! Ik. Dan moet ik UE, zeggen Juffrouw, dat UE. zeer bygeloovig is. Zeg my toch eens, wanneer het huilen van een' Hond , als hy dit zoo voor iemands deur of perfoon doet, een doode betekende, of daarvan een voorbode was, waar zou hem dat zitten? zou UWE* dan denken, dat die Hond zulks wist ? maar waarvan zou hy het weeten ? zou een Hond die kennis in en ran zich zeiven hebben? de Honden zyn flim , maar dan zouden zy noch dimmer dieren zyn. ik fta wel toe en ben 'er ten hoogden eene Voordandfrer van, dat de Dieren, en dus ook de Honden, meer zyn dan bloote machines en dat zy veelen hunner daaden , met meêr dan dat, 't welk men inftintl noemt, en dus met zeker vetdand en overleg verrichten: maar ik kan *er evenwel niet toe komen, om aan hun eene voorwetenfchap en kennis van toekomende zaaken toetedaan. — Zeker Mejuffrouw , dan zouden de dieren uitmuntender en verhevener wezens zyn , dan wy menfchen zeiven , die dit vermogen misien —■ want ali' wat men hierop misfch'en zou willen zeggen van menlchen met een' zoogenoemde/fe/ts gebooren en die toekomende dingen vooruit zouden kunnen zien, en onder anderen ook, het derven van deezen of die , is loutere pkastaf.e, en hei is geheel byzonder, dat die zoogenoemde gs- .helmdt  €K '75 fcfaife lieden hunne voorzeggingen ncoit anden doen , dan aan menfchen , even bygeloovig als zy ; want ik heb noch nooit gehoord , dat ze aan een veritancig mensch , en die met alie die dingen , om dat hy weet, dat zy onwaar en onmogelyk zyn, den fpot dryft, hunne voorzeggingen gedaan hebben , en dat deeze by de uitkomst der zaake , de waatheid daarvan ondervonden heefr. Maar dit in \ voorby- gaan. De O. J. L. Ja Juffrouw Letje, hoe het daarmede is , dat weet ik zoo niet; ik heb 'er ook wel van gehoord en men moet me: onzen lieven Heers gaaven niet fpotten: onze lieven Heer doet fomtyds wel wonderen. (Gy kunt wel denken, myne waardfte Sufanna, dat ik op die laat'.te aanmerking niet antwoordde : dat was al te zot. Die twee jonge Juffrouwen had¬ den ook zoo veel werks als zy houden konden , om niet in lachen uitteberftcn- — De derde zeide fomtyds eens, op de aanmerkingen van de Juffrouw L. , „ ji Juffrouw dat is wel waar — dat is wel zoo.")lk antwoordde haar: Mejuffrouw, we zullen daarvan niet verder fpreeken. Maar aangaande dat huilen van een' Hond , waarvoor UE. zoo vreesachtig fchynt en 't welk UE. en Mejuffrouw uwe Dochter, zco zeer or.ifteldheeft, — m^et ik UE. noch eens vragen,op wat wys UE. toch denkt, dat het mogelyk zou kunnen zyn , dat zulks een voorbode van iemands dood of ktankte was. De O. J. L. Dat weet ik niet, maar onze lieven Heer heefc immers alle lcbepfelen in zyne hand , om ze tot zynen dienst te gebruiken — de hedeudaagfche waereld Juffrouw is zoo ongeloovig, dat ze alles ontkent ,• — maar vraag het eens aan oude lieden , die veel ondervinding hebben en UE. zal het wel hooren s  Ik. UE. moest liever zeggen, Mejuffrouw, dat de hedendaagfche waereld meêr verlicht is en dat zy zich met zulke beuzelingen niet meêr ophoudt. — Ey watl zou God de Honden gebruiken, om door derzelver gehuil den menfchen bekend te maaken , dat ze fterven zullen? wat eene ongerymdheid! hy heeft daartoe wel andere middelen en als ik eens in dit geval ernftig wilde zyn , zou ik u uit den Bybel kunnen aantoonen , dat het Gods oogmerk nooit geweest is , noch zal, noch kan zyn , om eenen huilenden Hond daartoe te gebruiken ; want ik zou u dan naar de Israehtifche Wet wyzen, waarin door God aan zyn volk op de ftrengite wys verbooden wordt, op eenig vogelgefchrey acht te geven, en ik zou u daaruit aantoonen , dat zulks op het huilen van eenen Hond, ja op 't gefchrey van alle andere dieren ,betrekkelykis.— Maar het onderwerp verdient zoo veel ernsts nier, Mejuffrouw en als God al eens eenen huilenden Hond daartoe gebruikte , dan moest Hy dien Hond, op dien tyd , wanneer hy den eenen of anderen wilde bekend maaken, dat hy fterven moest, (want hier komt het toch op uit) onmiddelyk aanblaazen ——■». en maar ik mag hier zoo niet meêr van fpre- ken foey! 't is te ongerymd en het enkel denkbeeld daarvan is den hoogen God onteerende, en — Hier viel my eene van de drie ook in ons gefelfchap zynde Dames, fchielyk in; naamelyk de jongejuffrouw Kortzicht, die ik ook al van het zelfde bvgeloovige concept te zyn , gemerkt hadt: - en haar Ed. appliceerde hier op eene zeer verftandige aanmerking, die ik al mede in pafant wederleggen moest en hoe drok ik het in ditgezelfchap hadt, daarikbyna voor Magijlra Philo/ophi* & Theologie ageerde , kunt gy, myne lieve vriendin wel denken; myn mond wierdt droog van air het praaten. Het Vervolg bier naa.  WEEKBLAD VOOR NEÊRLANDS JONGELINGSCHAP. N°. 23, den 3 Juny 1784. Vervolg en Sot van den Brief, over denPropheetifcben Geeft der Honden. Naa dan noch een kopje Thee gedronken te hebben , (gy zult wel denken, „ drinken ze noch „ al Thee, die Thee moet wel ys koud worden en „ fnik heet was ze ook niet" ) en nog een ftuk twee drie, even fchrandere aanmerkingen, over dit ons treffelyk onderwerp, aangehoord te hebben, die ik maar liet waayen — dacht ik; kom, laat tmy maar een? een einde van dat verveelend discours maken Want al brengt men noch zoo veel bewys in — al fielt men het belachelyke het ongerymde — het zotte, van zulk een denkbeeld noch 200 k!aar voor — Menfchen die met vooroordeelen vervuld zyn, zyn niet gemakkelyk te overtuigen; en, als ze niet war fchrander zyn, is het doorgaans den Moriaan gewaüchen. Z Ik  Ik zeide toen: hoor Mejuffrouw, als 'er eenige waarfchynlykheid voor was, dat de Honden, die men zeker weet buitengemeen fcherp van reuk te zyn, het vooraf konden ruiken, wanneer een Menfch zou derven, en dat men het voor Zeker kon bewyzen, dat iemand, wiens dood kort aanftaande is, zekere lucht uitwaafemde, die de Honden op hunne reukzenuwen ontwaar wierden,dan zou ik 'er miiTchien toe overhellen, om te denken: mogelyk maaken de Honden, wanneer ze voor iemands deur of Perfoon komen ftaan huilen, daarom zulk een geweld — Maar hier voor is geen bewys,ookzou het dan noch zeer vreemd zyn,dat ze het alleen, by deezen en die, en niet by elk deeden. -— Dan moest het ook altyd vaft en zeker volgen, dat iemand kort daar na ftierf, als 'er een Hond voor hem gehuild hadt: en dan évenwei zou men noch vraagen, waarom doen zy het? — men geeft hun de Ly- ken immers niet tot een lekker beetje ! Mejuffr. zeide een van die twee, my onbekende Juffrouwen, die ik Juffr.Bon-ens hoorde noemen,ik denk dat het huilen der Monden alleen ontftaaat uit zekere voor hun onaangenaame ontwaarwording, het zy dan , dat ze hier of daar pyn gevoelen • 'tzydat ze iets zien, t welk hun degouteert ■ 't zydat ze iets hooren,'twelk zeniet verdraagenkunnen; welke onaangenaame ontwaarwording zy dan door hun gehuil te kennen ceven. — Zoo ziet men dikwyls een Hond vreeslyk blaffen naar de Maan; kunnende miiTchien derzelver fchynfel niet verdraagen en in myne buurt is een Hond, die niet nalaat op eene allervreeslykfte wys te huilen, wanneer een Man, die zwavelftokken te koop roept,voorby komt — de ftem van dien man fchynt zoo onaangenaam voor de gehoorzenuwen van dien Hond te zyn, dat hy het niet  niet uitftaanknn, zonder, door zyn gehuil, zynen afkeer daar van te kennen te geeven. Be Jongejuffrouw L. Dat is allemaal goed: - — maar als evenwel een Hond zoo recht voor iemand huilt en men ilerft kort daar na? Ik. Dan is dat huilen van dien Hond , daar by, louter toevallig geweeft dan is 'er iets daar of daar omtrend geweeft, het geen dien Hond onaangenaam Was of het dier hadt ergens pyn. Juffr. Bonfens. Ik denk Mejuffr. dat het misfchien ergends eens toevallig is gebeurd, dat 'er een Hond voor iemands Perfoön of Huis is komen huilen, en dat hy kort daar na geftorven is; en dit heeft genoeg aanleiding gegeven aan 't bygeloof, om 'er van te fchreeuwen , dat het altyd gebeurt. Ik hadt geeneluft,myne waardfte, om 'er meer by te voegen: gelukkig kwam 'er ook een Neef van Mejuffr. L. haar zyn Compliment maken, terwyl hy op eene andere plaats woonende, nu eens voor playzier in de Stad was: —— hier door hadt ons discours een einde. Wat dunkt u van zulk een fraay onderhoud, alswy daar by Mejuffr.L.gehad hebben? — hoe komen de Menlchen, zou men zeggen, aan zoo veel zotheid, en hoe krygen zy het zoo mislyk by eikanderen. Nu ik wenfch Haare Ed. en allen dergelyken bygeloovige Creaturen ,fpoedige verlichting,- en ik heb de eere,tny in uwe beftendige vriendfchap aanbeveelende, my met alle achting te noemen Uwe Vriendin. Aletta Bedaard. 7, 2 OVER  #< i8o ># OVER HET GEHOOR. Gelyk ik mynen jongen Leezeren voor eenigen tyd eene befchryving gegeeven heb van de Werktuigen des gezichts, en hun de wysheid en 'goedheid van den Schepper uit het maakfel van het Oog deedt opmerken; zoo is myn oogmerk thans hunne oplettendheid op hec Oor te veftigen, en over het gehoor tot hen te fpreken. Wanneer wy iets hooren zullen, moet de lucht bewoogen worden, en in onze Ooren dringen, die zoo gemaakt zyn , dat zy het geluid gemaklyk kunnen opvangen. Hiertoe dient reeds de buitenfte rand van het Oor, fchoon die,door eene verkeerde gewoonte, om van jongs af de Ooren plat tegen het hoofd te drukken , een groot gedeelte van zyn gebruik verlooren heeft. Wil men zich overtuigen, dat deeze breede rand ons niet flechts tot cieraad gegeven is,en niet maar alleen dient, om onze Ooren van die derhaazen en konynen te onderfcheiden,men drukke denzelven na buiten, van het hoofd af, en men zal bevinden, dat men in ftaat is, om het zachtfte geluid te onderfcheiden, waar van men anders weinig of niet zoude gehoord hebben. Ook bedienen zy, die hardhoorende zyn, zich dikwyls van dit middel, zy neemen de holle hand 'er fomtyds noch by te hulpe,omdaar door de lucht te beter op te vangen, en dezelve als te noodzaaken, om, met eene kronkelende beweeging, zoo als het maakfel van het Oor vordert, in het zelve in te dringen. Binnen in het Oor zien wy eene opening, de gehoorgang genaamd, door welke het geluid gaan moec, om in de eigenlyke Werkplaats van het gehoor te komen  nien. Deeze gehoorgang is een nauwe, kromme,en harde weg, waar door het geluid van de ééne zyde na de andere zyde gekaatft,en dus de lucht nietflechts in beweeginge gehouden, maar haare beweeging zelfs noch vergroot wordt; daar zy in tegendeel, zo deeze weg ruim, recht, en week was, haare beweeging fpoedig zoude verliezen , en dus het geluid gefmoord zyn, eer het tot in hetbinnenfte van ons Oor was doorgedrongen, dat is, eer wy het gehoord hadden. Men heeft het maakfel van het Oor nagebootst,en grotten en holen aangelegd, die in het groot dezelfde gedaante en evenredigheid, als het Oor in het klein, hadden ; en het gevolg daar van is ge weeft, dat men het zachtfte geluid, aan den ingang van zulk een grot gemaakt, zeer duidelyk en klaar konde hooren, dewyl het zelve, even als in het Oor, te rugge gekaaft en aanmerkelyk vergroot wierdt. En hier door kan men begrypen, dat eene beweeging van de lucht, door de tonge veroorzaakt, en in zich zelve zoo flauw, dat wy ze aan den buiten rand van het Oor in het geheel niet voelen kunnen, binnen in den Gehoorgang zoodanig kan vergroot worden, dat wy dezelve in het binnenfte van onze Ooren gewaar worden. In den Gehoorgang groeyen kleine hairtjes. Deeze ftrekken tot een paalwerk , om het indringen van kleine Infekten te beletten. Dan, dewyl deeze ftroopers ligtlyk door deeze palifiaden zouden kunnen heendringen , heeft de goedertieren fchepper ons tegen dezelve noch door een ander middel beveiligd, te weeten, door hetOorfmeer, het welk niet alleen taay,maar ook van eenen bitteren fmaak is, en dus deeze Infekten fpoedig den appetyt beneemt, om 'er verder door te dringen, of toch, door zyne taaye zelfftandigheid, hen ophoudt, Z 3 tot  ©« tot dat wy, door hunne beweeging gewaarfehuwd, hen ophgten, en uit ons Oor doen verhuizen. En deeze byzonderheid is waariyk gewichtig genoeg. om onze opmerking te verdienen. Laaten onze Oogen zich des nachts fluiten; in de duifterniiTe zouden zy ons toch van geenen dienft zyn. Maar daar moet evenwel eene Schildwacht wakker blyven , om ons van het geen 'er buiten ons voorvak, te verwittigen; en deeze Schildwacht is ons Oor, het welk altoos open biyft, en in Haat is, om ons te waarfchuwen, wanneer wy, in de duisternisfe, door eenig gevaar beloopen worden. Intusfchen weet men, dat de Infekten groote liefhebbers zyn van in garen en hollen te kruipen,en, voor een gedeelte, zeer gevaarlyke wapenen hebben. Wanneer deeze dan binnen in ons Oor kroopen, zouden zy ons dikwyls de hevigfle ongemakken veroorzaaken, en wegens de kronkelende gedaante van den gehoorweg, niet, zonder het uiterfte gevaar, van ons trommelvlies te kwetfen, en ons dus voor altoos van ons gehoor te berooven, daar uit kunnen gehaald worden. Tegen alle deeze onheilen heeft de liefderyke Schepper ons beveiligd door zulk een geringfchynend middel, het welk buiten dien, om dat dit oorfmeer olieachtig is, den gehoorweg altoos glad houdt, en daar door den doorgang der lucht tot in het binnenfte van ons oor gemaklyk maakt. Het trommelvlies, waar van ik zoo even fprak, draagt deezen naam, naar deszelfs gedaante, die met eenen trommel vry wel overéénkomt. Want vooreerst ligt in het hol van den gehoorweg een beene ring, waar over een rond, droog, en dun vlies, even als het kalfsvel over eenen trommel, zeer fterk gefpannen is; ten tweeden vindt men over dit vlies eene lletk gefpange koord, dewelke hier dezelfde dienilen doet, als d-J fnaar  fnaar op eenen trommel; Zy vergroot, door haare aft. lingen, de beweeging van den trommel, en dient ook teffens, om het vlies, nu eens fterker, dan eens flapper te fpanaen. Deeze flerkere fpanning heeft niet alleen plaatze, als men iets fcherper wil hooren', maar by eiken onderfcheiden toon, dien wy hooren, moet ons trommelvlies op eene andere wyze gefpannen worden. Daar wy nu, in éénen polsflag, wel tien verfchillende toonen duidelyk kunnen onderfcheiden, kan men gemaklyk begrypen, hoe aandoenlyk deeze koord zyn moete , en mee welk eene verbaazende fnelheid deeze fpanning gefchiéde. En de derde overéénkomst, die het inwendige van het oor met eenen trommel heeft, beftaat daar in, dat 'er onder het trommelvlies , gelyk onder het vel van eenen trommel, zekere ruimte of holligheid is. In deeze ruimte, over welke het trommelvlies gefpannen is, en die wy ons als den dop van eei,e halve hazelnoot kunnen voorftelien , liggen ee« nige kleine, maar zeer merkwaardige beentjes. Zy zyn by de ondeedkundigen bekend onder den naam van de Hamer, het Aambeeld en de Stygbeugel, en werken allen mede om de fpanning en trillende beweeging van het trommelvlies te bevorderen. Achter aan de holligheid van den trommel vindt men eene opening, door welk eene pyp of buis in de keel loopt. Door deeze buis wordt het binnenfte van het oor voorzien van verfche lucht, die wy door den mond ingeademd hebben. Dat deeze geduurige toevoer van verfche lucht in het oor noodzaaklyk is, om die gewaarwording voort te brengen , die wy hooren noemen, blykt, om dat menichen, by dewelken deeze opening verdopt is , doof zyn ; en ook , om dat Inrdhoorenden doorgaans den mond open  open houden , ten einde door dien weg noch iets van de in beweeging gebraclve lucht te ontfangen , do r welke het trommelvlies moet aangedaan worden, zo wy iets hooren zullen. Om zich hier van noch meer te overtuigea, kan men de proeve neemen met een homologie, het welk men kan hooren tikk.n , zelfs w aneer men zyne ooren toeftopt, zo men het zelve by den ring, waar aan de ketting'wordt vastgemaakt, met de tanden vast houdt. En men zal het zelfde ondervinden , als men een klein ftokje of eene tabakspyp met het eene einde op den zmgbodem van een clavecymbaal zet, en het andere tusfchen de tanden neemt; als wanneer men het geluid van de fnaaren veel fterker zal hooren, dan wanneer men het op de gewoone wyze, alleen door de ooren, ontfangt. Dit zal genoeg zyn, om mynen jongen Leezeren een oppervlakkig denkbeeld van het maakfel van het oor te geeven. Die 'er meer van begeeren te weeten , kunnen de werken der ontleedkundigen raadpleegen. Ik zal dit onderwerp niet vervolgen, dan om hun op eene klaare en bevatlyke wyze onder het oog te brengen, wat het eigenlyk zy, het geen wy hooren noemen, en wat 'er al vereifcht worde, om deeze gewaarwording by ons voort te brengen. Het vervolg hier naa. Het my toegezondt gedichtje van PAioioPHiLusstf/ in bet volgend blad geplaatst worden.  WEEKBLAD VOOR Neerlands JONGELINGSCHAP. N°. 24, deniojuny 1784. GODS WE L B EHAGEN. Het Toemei verbeeldt een aangenaam L andfchap, op den, voorgrond ziet men eenen Heuvel, welken Abra* ham en Ifaak beklimmen. Het is omflreeks Zonnen opgang Isaak, op den top des Heuvels. Myn Vader hier is't fchoon! hier moeft ge een hutje bouwen; Nu zal ik eens bedaard 't geen my omringt belchouwen. Zie, Vader, zie dat Hert, 't kykt ons zoo moedig aan. Abraham. Vrees niet myn kind! het dier zalftraks wel bofchwaard gaan { Maar luifter nu na my, ik zal u wysheid leeren, Op dat ge al vroeg met my des fcheppers naam moogt eerenj 6 Myn geliefde Zoon! gelukkig is het kind, Dat van der Jeugd af aan de Godheid eert, en mint. II. Deel. Aa Zie.  Zie, welk een purpergloed befohildert thans de kimmen! Gy zult terflont de Zon in Majesteit zien klimmen; Het roofziek bofchgediert', verrast door 't morgenlicht, Verfchuilt zich reeds inetfpoed voor s'menfchen aangezicht. — Daar is Gods beeld, de Zon, en met haar vreugde en leven, Wat wordt de menfch, myn kind! door haar al goeds gegeevm.' Zy is het die de ftof, door onbekende macht, In s'aardryks ingewand bezielt met levenskracht; Zy fchenkt de BoiTchen loof; zy doet de bloemen bloejen; Het nuttig graangewas in alle landen groejen; Zy lokt voor 'tVee des velds de groene grasfcheut uit; Zy koeftert, voor den Menfch, het ooft ,en heilzaam kruid, En kweekt, tot vreugd voor 't hart, de zoete Wyngaardranken, Nooit kan men God genoeg voor zoo veel zegens danken. Befchouw deze Aarde (ik fpreek als waart ge airede een man.) Waar vindt ge een plek, myn Zoon! die nutloos heetenkan? Hier ziet men Klaverveld; daar koele waterftroomen; Gints zuivelryk gebergte, en elders vruchtbre boomen: 'Er is geen enkle plaats die niet welvoeglyk is. Zoo draagt dit fchoon Tooneel alörn getuigenis Van Gods verheven macht, en onbegrensde wysheid; 't Besef daarvan, myn kind! verkwikt uiy in myn grysheid. Daar ligt een worm, de menfch verfchopt hem met den voet, En denkt niet aan den worm: maar God is'tdie hem hoedt; Befchouw hem van naby', zyn maakfel zal u wyzen Op hem wien alles looft, wien alle fchepflen pryzen; Op hem die al wat is uit niet gefchaapen heeft, En elk met milde hand zyn fpys, en dekfel geeft. God is de liefde, en de aarde is vol van zyne goedheid; Zie al wat adem ichept.tn deelt in s'levens zoetheid, Verkondigt ons zyn lof, 'c roept al ons vrolyk toe: Hr  <8K 187 >€) Hy die ons 't leven gaf is nimmer weldoens moe, „ Hy wil voor ons geluk gelyk een Vader zorgen „ Zyn goedertierenheid vernieuwt hy ieder morgen, „ Looft God! oneindig goed is de Oppermajesteit, s, Zyn Vaderlyke gunfl: duurt tot in eeuwigheid". Dit leert de fchepping ons, maar zal zy vruchtloos leeren ? Zal niet myn kind met vreugd dien grooten fcbepper eeren, En doen wat hem behaagt? Is Aait, in verrukking. Myn lieve Vader.' *k zal Zoo lang ik'tlicht aanfchouw,den fchepper van 'theelal, Die in den Hemel woont.gelyk 'c betaamt, in 't midden Van al zyn werk, met vreugde, ea diep ontzag aanbidden: Maar wat behaagt hem 't meefl ? 'er begint een diepe jlilte te heerfchen, de Lucht betrekt, het wordt duijler, men hoort van verre een onweer, dat allengskens nader komt; 'er daalt een wolk uit den Hemel. Abraham, God nadert ons, myn Zoon! Zy vallen beiden ter aarde, en aanbidden, Eene Stem uit de Wolk. Ik ben de Almachtige, der vroomen fchild en loon, Vreeft niet. Abraham, bedekt zyn aangezicht „en zegt, Algoede God! myn God! wees ons genadig, Wy zyn Hechts aarde en ascb.. A 2 De  De Stem. De Godheid is weldaadig. -. .... Gy Istk, hoor! wees vroom, dit is 't wat my behaagt, Uw wandel zy als of ge uw* Schepper altyd zaagt; Dm zal ik u, tot loon van zulk een deugdzaam leven, Hier zeeg'nen.en hierna bet lot der Eng'len geeven. De wolk ryjl zachtjes na hoven, en terwyl zy klimt, hort men een Hemeisch Muzyk en 't volgende Choorzang van Engelen. Looft den grooten Opperheer, Zingt a!öm zyn naam ter eer, Looft den Schepper aller dingen, Looft den Heer al wat 'er leeft, Al wat geeft of adem heeft. Looft hun, 6 gy Stervelingen / T. Tweede Samenspraak tusschen Keetje en haare Moeder. Keetje. Mama, gy hebt laatst beloofd, dat gy my iets zeggen zoudt. Moeder. En wat was dat, Kind lief? lv Als ik niet mooy ben, waarom de menfchen dan zeggen, dut ik allcrliefll ben? M. Men kan wel allerlieflt of beminnenswaardig zyn, zonder dat men mooy is; gelyk men ook mooy zyn kan , zonder beminnenswaardig te zyn, T K.  K. Wanneer is men dan mooy, Mama? M. Als men een blank vel, heldere oogen, eene welgemaakte neus, eenen cierlyken mond , die niet te groot ofte klein is, aangenaame wezenstrekken, eene fraaye gedaante van lichaam, en een vriendlyk voorkomen heeft. Omtrent, zoo als de jonge juffrouw A. met welke wy onlang in gezelfchap waren. Wat dunkt u nu, zyt gy mooy ? K. Neen Mama! maar waaneer zegt men, dat iemand beminnenswaardig is? M. Dit hangt af van het gedrag. Een kind is be^ minnenswaardig, als het zich verftandig gedraagt, jegens iedereenen vriendlyk en befcheiden is, nooit ftuuurs, hoofdig of ongehoorzaam,- als het vlytig leert, zich gaerne met iets nuttig bezighoudt, en het met één Woord in al zyn doen en laaten daar op toelegt, om zich by zyne Ouderen en andere braave verftandige lieden aangenaam te maaken. Zyt gy nu beminnens* waardig, Keetje? K. Mama lief, ik zal myn best doen , om het hoe langer hoe meer te worden. Maar waarom zeggen de menfchen dan altoos tegen my, dat ik eene allerliefde jonge Juffrouw ben? M. Dit is alleen een gevolg van eene verkeerde beleefdheid, Kind, waar door men zich verplicht oordeelt, om, als men in een vreemd huis komt, alles wat men daar in vindt, van de Vrouw van den huize af tot den kleinftenHond toe dien zy op haaren fchoot heeft, te pryzen. Ik heb wel eens menfchen aan myn huis gehad, welke myn Jolie in de beenen wilde byten, en die evenwel zeiden, dat hy allerliefft was; gelooft gy nu, dat dit Compliment oprecht was, en dat Joïie het verdiende? K. Neen, Mama, in dat geval zeker niet? M. Wel nu, die menfchen, die zeggen , dat gy Aa 3 aller-  allerliefft zyt,gelooven het van u even zoo weinig, als van Jolie, of zy weeten het toch even zoo weinig, of gy het waarlyk zyt, en ftellen 'er ook geen belang in, om het te onderzoeken. K. Foey Mama! dat is toch lelyk, iets te zeggen dat men niet gelooft! M. Gy hebt gelyk, myn Kind, het is in zulke gevallen beter,geheel ftil te zwygen, dan iemand Complimenten te maaken, die men niet weet, of hy verdient. D larom zult gy ook vinden, dat alle verftandige jonge lieden, die wezenlyke verdienften hebben, in zulke loftuitingen weinig behaagen fcheppen, en zich dikwyls door dezelve beleedigd achten. Het is eene dwaasheid,iemand, dien men niet genoeg kent, loftuitingen te geeven; maar het zoude eenenochgrootcre dwaasheid zyn, zulke vlyers te gelooven, en op die Complimenten hoogmoedig te worden. K. Maar wat hebben die menfchen 'er aan, dat zy iemand zulke valfche Complimenten maaken ? M. Ik heb u reeds gezegd, dat het meeftal uit een verkeerd begrip van beleefdheid voorkomt. Anderen doen het, om dat zy ook gaerne gepreezen worden; zy zullen u veele loftuitingen geven, in hoope, van dezelve van u met winft wederom te rugge te zullen ontfangen. Noch anderen hebben noch ondeugender oogmerken ; en zoo lang 'er dwaazen gevonden worden , die het gaerne hooren, dat men hen in 't aangezicht pryft, zullen 'er ook deugnieten zyn, die langs dien flinkfchen weg in hunne gunft zullen zoeken in te dringen, en op deeze wyze hunne oogmerken trachten te bereiken. Hebt gy de fabelvan den Vos en de Haaf wel geleezen, Keetje 9 K. Het ftaat my niet voor, Mama, mag ik u verzoeken , ze my eens te vertellen ? M. Ja, luifter. „ Een Raaf hadt een ftukkaasge-  „ vonden, en was 'er mede op een boom gevloogen, „ om het op haar gemak te kunnen nuttigen. Dit „ zag een Vos, die ook een groot liefhebber van kaas „ was, en toen juift grooten honger hadt. Hy over„ leide, hoe hy deezen buit, dien de Raaf vaft in „ haaren bek hieldt, zoude meefter worden. Metge., weid, begreep hy, dat hy niets konde uitvoeren , „ dewyl de Raaf buiten zyn bereik was. Hy befloot „ dus om het door lift te probeeren. Hy begon dan „ de Raaf over haare fchoone gedaante, over den gloed „ van haare veeren,en ik weet niet waar over al meer, „ te pryzen. Hy hieldt zich verzekerd,zeide hy,dat „ zulk een fchoone vogel zekerlyk ook eene fraaye „ ftem hebben moeft, en verzocht haar, dat zy hem „ de gunft wilde bewyzen, van hem haare ftem eens „ te doen hooren, om dan met waarheid te kunnen „ zeggen, dat 'er geen Vogel in het geheele woud „ was, die haar in eenig opzicht evenaarde. „ Het domme dier hadt de dwaasheid van deeze vley„ taal te gelooven; en meende dat het onbeleefd zyn „ zoude, den Vos, die zoo vriendlyk jegens haar was, „ zulk eene kleine gunft te weigeren. Zy -deedt dan „ haaren bek open , om hem met het geluid van haare „ ftemme,die niets minder,dan aangenaam, is, tebe„ gunftigen. Het ftuk kaas ontviel haar, en toen zy meende, noch een Compliment over de fchoonheid „ van haare ftemme te zullen ontfangen, was de Vos „ 'er al mede vertrokken". K. Foey, Mama! dat was ondeugend. M. Nu, Kind, als gy wat ouder zyt,en gy zulke vleyers vindt, die u zoo onbefchaamd in het aangezicht pryzen, moet gy altoos aan den pos en de Raaf denken. VOOR  a< 192 >m VOOR DRIE LIEVE KIND ERS Kom myn broertje, komt myn zusjes, fchaart u allen aan myn zy! 'K zal dit dicht, voor moeder,, lezen; lieve kinders hoort naar my! Waardfte moeder, lieve moederl ted're voedfler onzer jeugd! ö! Wat geeft uw bly verjaaren ons al blydfchap * ons al vreugd! Gy hebt ons, in 't fchomlend wiegje , zwak en fpraakeloos gezien! — Maar, nu komen wy, myn moeder! 't offer onzer liefde biên! Toen was flechts een enkel lagchje 'c blyk van onze dankbaarheid: Maar! zie nu de dankbre traantjes, die u krooft van blydfchap fchreitt 6! Wy zullen, lieve moeder! fmeeken, dat de hemelheer U altyd zyn zegen fchenke, en de rampen van u weer'! Ja! dat zullen wy, myn moeder! broertje, zusjes, fmeektmetmyf Op dat deze dag nog dikwyls ons een dag der vreugde zy! P AI DIOPHlLUS,  WEEKBLAD VOOR NEÊRLANDS JONGELINGSCHAP. N°- 25, den 17 Juny 1784. Vervolg en ftot over bet gehoor. Het hooren is op zich zelf eene zeer verwonderenswaardige zaak. Door eene zeer kleine hoeveelheid van lucht, die wy op eene , voor ons zelve geheel onbekende, wyze in beweegmg brengen, kunnen wy aan anderen , in één oogenblik, onze gedachten , onze denkbeelden , onze voorneemens zoo volmaakt te verftaan geeven, als of zy in onze ziele zien kouden. Door enkele geluiden kan men ons, binnen weinige uogenblikken , uit de ééne aandoeninge in de andere brengen, en nu eens treurig, Jan eens vrolyk , nu eens flauwhartig, dan eens wederom kloekmoedig doen worden. Ja, byaldien hec ipreeken en hooren niet zulk eene gewoone zaak was, zouden wy over deeze uitwerkfelen even zoo verbaasd itaan, als men van eenen flaaf verhaalt, die aan den Vriend van zynen Heer eenen brief en eenige vy^en Snoest brengen, en, toen hy onderweg vaa de laatften ge,  gefnoept hadt, niet konde begrypen, boe de man in dien brief zien konde, hoe veelvygen hy hadc opge« geeten. De Allerhooogfte, die weet, hoe ligt wy gevaar loopen, om zyne weldaaden over het hoofd te zien, laat, om ons de grootheid van het voorrecht.des Gehoors te doen erkennen, nu en dan menfchen doof gebooren worden. Wy kunnen zulke ongelukkigen niet zonder medelyden befchouwen, dewyl zy, door hunne doofheid, ook buiten ftaac zyn, om te leeren fpreeken, en zy dus van het grootfte goed, het welk God aan de menfchen gefchonken heeft, de gezonde rede, geen gebruik kunnen maaken. Indien men zal kunnen hooren 3 is 'er vooral zekere hoeveelheid van lucht noodzaaklyk; want al laat men een klokje, onder een glas, waar uit men de lucht heeft uitgepompt, noch zoo fterk Haan, het zal geen het minfte geluid geeven. En wie weet niet, dat men, als men zyne "ooren toeftopt, niet hooren kan? Een kind kan het begrypen, dat de rede, waarom men in zulke gevallen niet kan hooren, is, om dac dé lucht geenen toegang tot onze gehoordeelen heeft. Want, dewyl eene klok, waar van wy den fla°- hooren , niet onmiddelyk ons oor raakt, moet 'eiMioodzaaklyk iets tufichen de klok en onze ooren zyn, het geen de beweeging in dezelve, door den flag veroorzaakt, aan de werktuigen van ons gehoor mededeelt. Wy hebben te vooren reeds gezegd, dat wanneer wy hooren. ons trommelvlies in beweeging gebracht wordt. Dit heeft geen bewys noodig. Wanneer men op eenen torenis, terwyl de klokken geluyd worden, of dicht by een kanon ftaat, het welk afgefehooten tfordt, wordt men, op eene zeer onaangenaame -wy- ze  IK '95 >Ö 2e, gewaar, dat ons trommelvlies bewoogen en ééi fchud wordt. Dat dit uit eene al tefterkebeweeghte der lucht ontflaac, kan men daaruit afneemen, dewyl men hoort, dat, door dezelfde oorzaak, ook de Venfterraamen bewoogen worden; het geen zekerlyk door de fcbuddingen der lucht veroorzaakt wordt. Dan om de eigeniyke werking der lucht by het hooren van een ..geluid te beter te kunnen begrypen, herfanere men zioh, dat de luehtgeene vafte zelïftandigbeid? maar eene vloeyftoffe is. Wie kan hier aan twyffelen ? Dringt de lucht niet, gelyk het water, door dekleinite openingen? Zwemmen en roeyen de Vogelen met in dezelve,gelyk de Vischen in het water? Kunnen wy dezelve niet met eenen Waayer, gelyk een Bootsmann met zyne riemen, naar ons toe te baaien* Wanneer wy nü in een ftil water eenen fteen werpen, ontdaan 'er golven* die zig kringswyze uitbreiden , en meer of minder verre gaan, naar maate de Heen grooter of kleiner, of met eene grootere of kleinere kracht in het water geworpen is. — Zoo is het ook met de lucht gefield. Wanneer iemand een woord uitfpreekt, ftoothy, met eene meerdere of mindere kracht,de lucht uit zynen mond. Deeze lucht brengt de lucht, die buiten hem is, in eene golvende beweeging ; deeze golving gaat voort tot in het gefpanne trommtivhes in onze Ooren; het trommelvlies deelt deeze trillingen mede aan de lucht, die in de holligheid, onru 5jC ZSlve' jonden wordt; dit doet den hamer ichudden; de hamer de overige gehoorbeenderen : de flygbeugel deelt deeze fchuddingen aan de Gehoorzenuwen mede,, en deeze beginnen als fterk gefpanne fnaaren te trillen. Deeze beweeging wordt in het bmnenfte vanhetQorverfterkt, endezielecntfangtdus Bb a > ". ' ee.  eene gewaarwording, die geëvenredigd is met dfi meerdere of mindere kracht, waarmede het geluid onze gehoorzenuwen aandoet. De vergelyking * die wy van de lucht met het water gemaakt hebben, heldert ons verfcheidene byzonderheden op,die ten deezen aanziene onze opmerking verdienen. Water, het welk reeds in eene fter- ke beweeginge is , maakt geen merklyk zichtbaare golven, als men 'er eenen Heen in werpt. Zoo ook, als 'er een hevige wind waayt, hooren wy de ftem van iemand , die op eenigen affiand van ons fpreekt, njet. _ Als men onmiddelyk naa dat men eenen grooten'fteen in het water geworpen heeft ,'er eenen kleinen in werpt, befpeuren wy geene nieuwe golvingen. Zoo verftaan wy ook niet, wat iemand zegt, als wy ons naby klokken die geluyd, of kanonnen, die afgefchooten worden, bevinden. — Hoe verder de kringen in het water zich van de plaatze, daar men'er den fteen ingeworpen heeft,uitbreiden, zoo veel te zwakker en flauwer worden zy* En zoo ook hooren wy minder duidelyk, naar maate onze afftand van hem* die ons iets toeroept, grooter is. - De kringen in het water loopen allen om het middelpunt van de plaatze, daar men 'er den fteen in geworpen heeft, zo 'er geen ftuk hout, of iets anders ,in den weg ligt, waar door zy gebroken worden. En zoo kan men ook in eene ronde kerk, den Predikant overal hooren, indien 'er geene pylaaren in den weg ftaan, tegen welke het geluid fluit, of de in beweeging gebrachte lucht gebrooken wordt. By deeze aanmerkingen kunnen wy noch eenige andere voegen, die wel niet uit c!e overéénkom!!. der  der lucht met het water kunnen verklaard worden, maar evenwel volkomen zeker zyn. Het geluid wordt verflerkt, wanneer het tegen har- de en vafte lichaamen aanftoot. In eene kamer, die roet tajpyten bedekt en behangen is, kan men zoo goed niet zingen, als in eene andere, dcar de muuren bloot zyn, en de vloer van fteen is; want in de tapyten wordt de ftem gefmoord. Dit is ook de rede, waarom men des Winters, wanneer alles met meeuw bedekt is, het liaan der klokken lange zoo fterk niet hoort, als op andere tyden. In de ruime lucht verzwakt de warmte het geluid, en men hoort by zoel weder knge zoo goed niet, als by ftrenge koude. Want als de lucht koud en dik is, worden 'er meer deelen in beweeging gebracht, dan wanneer dezelve dun en fyn is. Om die zelfde rede hoort men ook in eene laagte eenen piftoolfchoot fterker, dan op eenen hoogen berg. Een fterk en een zwak geluid breiden zich even fpoedig uit; de flag van eenen fnaphaanfchoot komt even zoo fchielyk in onze ooren, als het donderen van een zwaar gefchut, alszyop den zelfden afftahd afgefchooten worden. Uit den tydj binnen welken-wy het geluid van den donder hooren, kunnen wy den afftand van eene donderbuy berekenen. Zoo ras men het Weerlicht ziet, behoeft men zyne polsflagen maar te tellen. De flag, dien wy donder noemen, volgt onmiddelyk op het weerlichten, gelyk de flag van een gefchut onmiddelyk op het losbranden. Maar dewyl het geluid niet zoo fchielyk voortgaat, als het licht, kunBb 3 n»n  en, eer men den flag hoort, is dit een bewys dat de ZrTVt^ UW T °11S 3f * ^™ 5 het Se,uld» 1" den tyd van zesenveer- ug^oisflagen , eenen weg van twee ,™TCTnbefl?te m°neC ik nocH iets °ver ^ ziU iï^.PCZ? 5 °f éénvouw,"§ d0°r terugkaatfirfg van het geluid, wanneer het zelve tegen een vaft lic-* haam, zoo als eene muur, of eenen berg, aaftuk enaldaar eenzekerfoort van wuift vindt, daarhe vé : Zt Zt me,t "ut 16 gekaatst Zl Dht dit laatfte noodzaaklyk vereifcht wordt, Om eere Echo voort tebrengen; blykt, om dat de ondervinding leert, dat de enkele teruggekaatzing van het Sd tegen een vaft lichaam mef genoeg L L faet^ÏÏ te verdubbelen. Maar dit is hft fit alles! Om et Echo te kunnen hooren, moet de plaatze, daar het gclu.d tegen aanfluit, ten minften dertig ellen verre van ons.af zyn, dewyl anders het geluid te rugge komt, terwyl wy noch fpreeken, en wy dusdoorhet fterke geluid dat wy in het fpreeken maaken, het zwakkere van de Echo niet kunnen hooren. Hoêve" der derhalven het lichaam, het welk onze ftem terugge kaatft, van ons af ftaat, zoo veel te meer lettergreepen kunnen wy de Echo hooren nafpreeken. - Wanneer het geluid tegen eenige vafte lichaamen fluit die op zekeren afftand van eikanderen ftaan, en w a van het geen dichtst by het geluid ftaat, het aagftl s en de verdre trapswyze hooger worden, zal hefzïvè meer dan éénmaal te rugge gekaatft, en dus de ÈZ dtkwyls gehoord worden. By Bruflèl heeft ment!? ee-  eene Echo,dievyftienmaaien antwoordt; op eene a?i« .dere plaatze vindt men 'er ééne die eene piftoolfchoot -zestigmaalen terugge kaatft. Te Diepenveen, naby Deventer hoorde men wel eer, wanneer men in zekere Jplaatzing tuiTchen den Kerktoren en eenen grooten en zwaaren boom Itondt, en dan eenige woorden met eene fterke ftemmeriep, dezelve door de Echo tot zevenmaalen toe herhaalen; doch naderhand werdt deeze boom gekapt, en de Echo was voor het grootfte gedeelte verdweenen. Het getal myner Correspondenten begint dagelyks toeteneemen. Voor weinig dagen ontfing ik den volgenden brief, dien ik, zonder eenige verandering in fpellinge, hier zal plaatzen. MiiTchien ziet myn Vriend Wiïetgraag 'er uit, dat hy uit het Weekblad , het welk hy thans alleen uit nieuwsgierigheid leeft, noch wel iets zoude kunnen leeren, het geen hem, wanneer hy eens, onder zynen rechcen naam, moet fchryven, konde te pasfe komen. Myn Heer, Schryver van het Weekblad} ïk lees alleen uit nieuwsgierigheid het Weekblaadje voor Neêrlands Jongelingfchap, en dat vermaakt me nog al heel dikwils, en om UEd: de waarheid te zegge ik hou ook veel van verandering, wantaltyd iets grappigs of altyd iets ernftig te leeze daar hou ik niet van, en veerfies, ó! daar heb ik zoo veul fmaak in. Maar myn Heer nou moet ik je wat vragen, laaft heb UEd: uitgeleid, waar bet woord Aprille Gekken van  van komt, en nou bet Pinkeren is, denk ik om het woord Luylak, en wou graag van je weeten waarom dat men daar nou zoo veul van hoord, en vooral Zaturdag voor Pinxceren en dat men brandenecels aan deuren heel vroeg hangd, Jk wil u niet zeggen, wat broer Hein die 3 Jaar ouwer is als ik, daar van zei, want dan zou ik nog motten laggen: weetje wat ik denk, dat het is om menfchen te Schandleseren , die dan in het befte van. de Zomer zoo lang flapen, en ze door deeze pots en leleke naam van Luylak, de luy^ heid oftewennen. Of ik hier over nu wel denk weet ik niet, en darom zei je myn plezier doen, my ineen volgend nommer te zeggen waar 't woord luylak vandaan kQmt, Ik ben u vlytige Ieezer, Pluympie Weetgraag, S........ 28 Mey 1784. Het fpyt my, dat myn Correspondent 'er de ge« dachte van zynen Broer Hein niet heeft bygevoegd; dan hadden myne Leezers miffchien mede kunnen lachen. Maar, hoe het zy, ik geloove, dat onze Pluympie het getroffen heeft. En het was wel te wenfchen, dat men een krachtiger middel wift, om jongen lieden het doorflaapen van het beste gedeelte van den morgenftond te ontwennen; dewyl zy daat* door juift den tyd verhezen, waar op de geeft het vlugft, het hart voor goede aandoeningen het vatbaarftis, ea de geheele natuur, vooral in den Zomer, haare verruk* kelykefchoonheden het heerlykft tentoon fpreidt  WEEKBLAD VOOR NEERLANDS JONGELINGSCHAP. CSSSSS5SSSS«!®5S{S8SSSCSSS5SS sssssasa N°. 26, den 24 Juny 1784. GODLIEF EERRYK. Voor weinige jaaren leefde 'er een zeer verftand% man, genaamd Godlief Ekrryk. Allen, die hem kenden, hadden de groodle hoogachting voor hem, want hy was een zeer braaf man, die zyn grootfte vermaak vondt in anderen menfchen wel te doen. Hy hadt het zich, van zyne eerfte jeugd af aan, tot' eene wet gemaakt, geenen dag re luaten voorby gaan, zonder iets goeds te doen, waar over hy zich des avonds verblyden konde. Den éénen, die in verleegenheid was, en niet wift, wat hy doen zoude, gaf hy eenen goeden raad, om dat hy, door zyn natuurlyk verftand, en zyne ondervinding, in veele zaakao een goed doorzicht hadt; den anderen, die zich in armoedige om* Handigheden bevondt, kwam hy, zoo veel r.ioogiyk, met zyn geld te hulpe, en zocht he.n m ftaat te^lellen , om zyn brood voortaan zelf te verdienen. Vv tar hyeen' ongelukkigen vondt, dezelvem^chteeaCijrisII Deel. \ Cc ten,  ten, Jood, of Turk zyn, daar nam hy zich zynsmet de grootfte liefde aan, en deedt, al wat in zyn vermogen was, om hem te trooften en gelukkig te maa • ken. Hy is een menfch zeide hy — en ik ook • dit moet my genoeg zyn. Wanneer 'er in zyne tegenwoordigheid van iemand, die afweezend was, kwaad gefproken wierdc, verdedigde hy hem, als of het zyn broeder ware. Hy konde niet veelen, dat iemand ,hoe genaamd, verongelykt wierdc. Gebeurde het in tegendeel na of dan eens, dat'er ondeugende menfchen waren, die hem zeiven verongelykten; dan zocht hy nooit kwaaad met kwaad te vergelden. Hy toonde hooit eenigen haat tegen zulke menfchen, maar holp hen, als zy zyne hulpe noodig hadden; zoo wel als andere. Zy kennen my niet, anders zouden zy my niet bekedigd hebben — was alles, het geèn hy by zulk eene gelegenheid zeide. Eene van zyne lieffte bezigheden was, zyne kinderen en die van zyne nabuuren by zich te roepen, en hen te leeren, hoe zy goede en gelukkige menfchen konden worden. Ook heeft men naderhand gezien, dat het alle die kinderen, die zynen raad volgden, en naar zyne Vaderlyke lesfen deeden, zeer wel gegaan is. Eens, toen hy reeds zeventig jaaren oud was, zat hy, op eenen aangenaamen zomer avond, onder een dicht begroeyde Lindeboom, en herdacht zynen voorgaanden levenstyd. Zyne oogen, die hy dikwyls met dankbaarheid ten hemel floeg, zwommen in traanen van blydfchyp toen hy zich herinnerde» dat hy toch niet te vergeefs in deeze waereld geleeft hadt; en by dè herinnering van elke goede daad, die hy zich te binnen bracht, werdt zyne ziele met de aangenaamfte aandoeningen vervuld. — Want de bewuftheid vaniets goeds gedaan, edele handelingen verricht te hebbpn, is de grootfte'gelukzaligheid, waar voor een menfch in die leeven vatbaar is. Ter-  Terwyl hy hier zoo zat, en deeze edele genoegens fmaakte, kwam één van zyne nabuuren, ook een braaf man, genaamd Andries Goedwil, by hem, en ging by hem zitten, met oogmerk om, gelyk hy meermaalen gewoon was, met hem een uurtje te praaien , en zich dus op eene aangenaame en leerzaame wyze bezig te houden. ,, Vader Eerryk ! " —. zeide hy, terwyl hy zyne hand op die van den ouden man leide — zoo lang ik u nu gekent hebbe, heb ik „ u noch nooit onvergenoegd gezien. Zeg my toch „ eens —- bid ik u hoe gy het maakt, om „ altoos zoo wel te vreden en zoo vrolyk te zyn.3 „ Ik wenfchte die konft ook wel van u te leeren". Daar is raad toe ,antwoordde de oude man, zogyhet noch niet weet,Buurman! Maar roep eerft onze kleinen , uwe Kinderen en myne Kleinkinderen, die daar , by eikanderen, achter in den tuin zyn. Ik heb dat goedje zoo gaerne by my, en ik wenfchte wel, dat zy het ook hoorden, hoe men leeven moet om geIpkkig te zyn. Goedwil ging heen, om de Kinderen te roepen. Nauwlyks hadden zy gehoord , dat Grootvader Eerkyu. hun iets vertellen wilde, of zy lieten al hun Ipeel» goed in de loop, en liepen allen, om hethardft,om by hem te komen. Hy deedt ze in eenen ronden kring rondom hem zitten, en begon toen zyne vertellingen, die zoo leerzaam zyn, en de plichten, die een menfch, zoo ten opzichte van zich zeiven, als ten opzichte van andere menfchen, heeft waarteneemen, in zulk een duidelyk en aangenaam licht voorftellen, dat ik vaft beflooten hebbe , ze mynen Leezeren mede te deelen. En hier mede zal ik toekomende week een begin maaaken. Cc 2 De  De twee edelmoedige Vyanden. In één der Engelfche Regimenten, dewelke voor eenige jaaren gebruikt wierden, om het Kafteel te Naamen te belegeren, diende een Onderofficier, gei naamd Union, en een gemeen Soldaat, wiens naam Valentyn was. Zy waren in Eng.-land verliefd geworden op ée'n en het zelfde meisje, endeminyver, die daar door tuflchen hen ontftondt, hadc hen toe onverzoenelyke Vyandcn gema; kt. Unl.'N, die de Korporaal van Valentyn was, nam a'Ie mooglyke gelegenheden waar, om hem deeze zyne meerderhe'd te doen gevoelen, en mishandelde hem over den minden miflag met alle die wreedheid , die zyn haat tegen denzelven hem ingaf. Valentyn verdroeg dit alles met geduld, maar als hy mee zyne kameraaden alleen was, zeide hy wel eens, dat hy gaerne zyn leeven verliezen wilde, zo hy zich op dien laagen dwingland wreeken konde. Verfcheide maanden waren 'er op deeze wyze verloopen, toen het Regiment, in het welk zy dienden, bevel oncfing. om het Kafteel aancecascen. DeFranfchen, die het zelve verdeedigden, deeden eenen uitval , en by deeze gelegenheid werdt de Korporaal Union, door eenen Snaphaanfchoot, in zyn linker dye getroffen. Hy viel om verre, zonder in ftaat te zyn van weder op te ftaan. Intuflchen naderden de Franfchen, terwyl de belégeraars bezig waren , om in haaft te rugge te trekker; zoo dat hy gevaar liep, om of door zyn eige volk, of naderhand door de Vyanden, doodgetrapt te worden. In deeze benauwdheid nam hy zyne toevlucht tot den Soldaat, dien hy zoo mishandeld hadt. „ Valentyn! — riep hy — kunt „ gy my in deezen toeftand verhaten ? " zoo ras Valknxyn de ftem van Union hoorde, liep hy na hem toe, aam  nam hem, midden onder het vuur der Vyanden, op zyne fchouderen, cn droeg hem, zoader eenig gevaar te achten, tot op eene hoogte, daar hy d:icht veilig te zyn. Maar ziet! zoo als zy daar waren, kwam 'er ee» kanons kegel, 'die hem het hoofd wegnam, zonder Union in het minft te bezeeren. Toen deeze zynen Vyand, die zoo edelmoedig zyn leeven gered had , dood zag, werdt hy wanhoopig, trok zyne hayrtn uit zyn hoofd, en, zonder aan zyne eigene wonden te denken, kroop hy na hem toe, en wierp zich p zyn ontzielde lichaam. „ Ach Valentyn! — „ riep hy — zyt gy voor my geftorven ? voor my , die ik „ u zoo flecht behandelt hebbe ? En zoude ik u kunnen ,, overleeven ? Neen, dat is onmooglyk! Ach! dat 'er „ toch noch een kogel kwam, die dit hart trof, het welk „ tegen zulk eenen braaven kaerel zoo onrechtvaerdig „ geweeft is! - Intuflchenkwamen 'erSoldaaten,om hunne gewonde makkers op te zoeken; deeze deeden hun best, om hem van het doode lichaam van Valentyn af te trekken» maar het was onmooglyk. Op het laatst waren zy genoodzaakt, hem, met het lyk, het weik hy nochgeduurig in zyne armen geflooten hielde, te gelyk op te neemen ; en toen men ze op die wyze beiden door de gelederen droeg , weenden alle hunne makkers , die hunne voorige Vyandfchup gekend hadden. Men bracht Union in zyne tent, en verbondt met geweld zyne wonden, maar den volgenden dag reeds ftierf dee/.e ongelukkige, die geduurig Falenïyn, Valentyn! riep, onder de hevigfte knaagingen van zyn ge weeten, over de mishandelingen, die hy deezen braaven man hadt aangedaan. Ik wenschte nu de gedachten van myne jonge Correspondenten wel eens over dit geval te weeten, en hun an twoord op de volgende vraage te hooren: wie van betden in dit geval de grootfte edelmoedigCc 3 beid  H< 206 Hl beid deedt blykeui by, die zyn leeven voor zynen Vyand waagde, of hy, die zynen Vyand, dewelke zyn weldoener geworden was, niet over leeven wilde"i Waarschuwing tegen de Katten. Men kan niet ontkennen, dat de Katten ons aanmerklyke dienften bewyzen, in zoo verre zy onze huizen van Ratten en Muizen zuiveren; hoewel zy dit niet doen uit genegenheid voor ons, maaralleen door zekere ingefchaape drift, en natuurlyke roofzucht. Maar voor het overige hebben zy niets, her geen haar die liefde en gemeenzaamheid waardig maakt, met welke zy door veele menfchen , inzonderheid door veele jonge juiTrouwen , behandeld worden. Volgens getuigenis van veele Geneesheeren zyn niet alleen de harsfenen der Katten, maar ook haar water, hair, klauwen en tanden, een wezenlyk vergift. Over de fchadelykheid der harsfenen kan men oordeelen uit de volgende gebeurdtenis, die my voorftaat ergens geleezen te hebben. „ Een man , die over zeere 00„ gen klaagde, vroeg eenen kwakzalver om raad; en „ deeze geboodt hem, de harsfenen van eene Kat te droogen, en tot poeder te wryven; en van dit „ poeder twee lepels vol in te neemen. Hy hadt de ,., dwaasheid van deezen raad te volgen,met dienuit„ flag, dat hy terftond zinneloos wierdt,op éénmaal zyn geheugen verloor, zoo dat hy de allerbekend„ fte zaaken niet meer wist te noemen, en in dien „ jammerlyken toeftand den geest gaf." Buitendien weet men, dat de Katten voor Kinderen, die in de wiege liggen, zeer gevaarlyk kunnen worden, dewyl zy, door de warmte en zachtheid gelokt, op het aangezicht der Kinderen gaan liggen, en dezelve door haare zwaarte kunnen doen flikken. Maar ook lieden van meer jaaren hebben redenen ge* noog,  tidhg ; om tegen deeze dieren op hunne hoede te zyn. Want niet alleen kunnen ty, zoo wel als de honden, door overmaat van hette of koude, dol worden; maar zy zyn ook van eenen wreeden, wraakzuchtigen, en valfchen aart, en kunnen, zelfs dan, wanneer zy het vriendlykst fchynen , fomtyds het minst vertrouwd worden. Noch onlangs werdt my door iemand myner Vrienden verhaald, dat zyne moeder weleer (fené Kat hadt, van welke zy veel werks maakte, en die de goedaartigheid zelve Icheen. Op zekeren tyd was de Kat, gelyk zy meer gewoon was, op haaren fchoot geiprongen, om door haar geftreeld te wordtn; maar terwyl zy daar mede bezig is, en de Kat volkomen wel te vrede fcheen, krygt het tygeraartige dier eenen aanval van kwaadaartigheid, vliegt zyne weldoenfter in het aangezicht, en tystert het zelve met uitgeftrekte klauwen op eene jammèrlyke wyze. Noch een ander voorbeeld zal ik hier by voegen, waar uit men haare wraakzucht en valschheid zal kunnen afneemen. Men verhaalt nsamlyk van zekeren Franfchen Predikant, Mariette genaamd, die, om den Godsdienst uit Frankryk gevlucht, zich in Engeland, en wel te Canterbury 9 hadt nedergezet, daar hy zeer wél leeven konde, döwyl de Aartsbisichop hem hec opzicht over verfcheidene Kerken hadt toevertrouwd. Deeze Heer hadc eene zeer groote Kat, die reeds tien of twaalf jaaren in zyn huis gewoond hadt; en die hem zoo hadc ingenomen, dat zy altoos, wanneer hy aan de tafel zat, naast hem moest ftaan 9 ên op een byzonder bord van het zelfde eeten kreeg, het welk hy op zyn bord hadt. En deeze ondankbaaregunftelingwas de oorzaak van den ontydigen dood van haaren weldoener. —■— De Heer Ma riet te hadt eenige zyner Vrienden by zich ter maaityd genoodigd, en verzuimde, hec zy hy zyne zwakheid voor hec gezel- - fthap  fchap wilde verbergen, of door andere oorzaaken , de Kat by zich te neeman, en een bord voor te zetter; zich vergenoegen Je ma.t haar eene bout van een' gebr.ade hoen over den fchouder toe te reiken. Dan Je Kat was hier over zoo gtitoord , dat zy zich niet verwaardig ie , van deeze lekkernpe te proeven , en, geduurende het overig* van den maaltyd, zich op eenen afiland van hetgezelfcbap hieldt. Toer, men van de tatel was opgedaan, vertron het gïzelfchap. en de Heer Mariette bleef in hei zeilde vertrek , om op eene kanapee een midda^flaapje te nee. men. Zyn broeder, die op dien tyd juist by hem logeerde, was in den tuin geweest, om eene wandeling te doen, en alles fcheen in huis ftil te zyn. Op dien tyd kotnf'er juist een knecht van den Aartsbisfchop m?t eenen brief aan den Heer Mariette, dien hy terftond moest beantwoorden. Zyn broeder fcing in de eetzaal, om hem te roepen ; maar de ongelukkige man was door het wraakzuchtig dier reeds gewurgd. Men konde de indrukfelen deiklauwen van dit kwaadaartig b;est n>ch duidelyk aan den hals van den Overledenen zien. Intusfchen was de Kat flim genoeg,om in het zelfde vertrek te blyven,en zich, met geflootene oogen, ftil te houden, om te doen denken, dat zy Hiep. De broeder van den vermjorden wilde eene' proeve neemen, om 'er noch meer van verzekerd te worden. Hy verzocht de huisgenooten . die in het vertrek gekomen waren, om zich te verbergen» Terwyl bondthy een touw aan den voet van zynen Overleden broeder, en ging op eenen verren aftland van denzelveh in een' hoek ftaan. Toen trok hy aan het touw, en bracht hier door den voetin zulk eene natuurïyke beweeging, dat de Kit in de verbeelding geraakte, dat liet ILichtoffer van haare wraakzucht; noch niet gsheel dood was. Zy vloog he n daar op noch eens, met vernieuwde woede, aan, floeg haare poften om zynen hals, en drukte dien met haare geheele zwaarte , om hem verder geheel te wurgen. De Heer Mariette. die nu geen verder bewys noodig hadt,vervolgde het woedend beest met zynen blooten degen, maar het was zoo gelukkig, van hem te ontkomen, en vluebtt- het huis uit, waar in het zich naa dien tyd nooit wederom heeft laaten zien.  WEEKBLAD VOOR NEÊRLANDS JONGELINGSCHAP. N°. 17, den 1 July 1784. i ■ ■ ■ ■■; ■ 1 _ _ 1 VERTELLINGEN van GROOTVADER EERRYK. Toen de Kinderen zich rondom den goeden ouden Eer ryk nedergezet hadden, begon hy op de volgende wyze: Kinderen, myn Buurman Goed wil heeft my verzocht, om hem te zeggen, hoe ik het gemaakt hebbe, dat ik alcoos zoo wel te vreden en vergenoegd hebbe kunnen zyn, als ik noch tegenwoordig ben ? zoudt gy ook niet wel lust hebben om dit te hooren ? — ja, lieve Grootvader , antwoordden zy allen - dat wenfchten wy ook wel te weeten. En daarop voerde oude man dus voort: Lieve Kinderen; ik zal nu niet lange meer leeven, en al leefde ik noch lange , ik zal evenwel niet ahoos by u zyn want denklyk zal de één van u , binnen weinig jaaren, hier, de ander daarheen komen. Dan zult gy aan uw eigen bellier 'overgelaaten worden, en, II Deel. Dd al*  als gy dan niet verftandig en braaf zyt, u zelve ongelukkig maaken. Gy weet , hoe lief ik u hebbe. Als ik dan nu op myn Ibrfbed lag, en ik vooruit zag, dat gy u zeiven « ens ongelukkig zult maaken ; dit zoude my in myne laatfte oogblikken noch bedroeven , en myn ilerfuur bitter maaken. Doch ik weet, dat gy met opzet uwen ouden Grootvader zulk eene droefenis niet zult willen aandoen; het zoude uit onkunde moeten zyn. En , om u daarvoor te bewaaren , zal ik u thans alles zeggen , het geen u zoo verftandig , zoo braaf, en daarom ook zoo gelukkig, maaken kan, als een menfch maar immer kan worden. Niet waar , Kinderen , gy zyt reeds nu en dan ziek geweest ? was het u wel aangenaam , ziek te zyn ? zoudt gy niet liever gezond geweest zyn ? Toen gy ziek waare, fmaakte u geen eeten of drinken , gy moest fomiyds eenen geheelen dag in het bed blyven liggen , terwyl uwe jonge vrienden konden gaan wandelen, fpeelen , of zich op eene andere wyze vermaaken. Gy hadt pyn in het hoofd, of in den rug, of in armen en beenen. Gy kondt des nachts niet flaapen, en vondt geen genoegen in dingen , die u anders het meest vermaakten. Zoudt gy wel weder ziek willen zyn ? „ Neen , neen riepen de Kinderen „ het is veel beter, altoos gezond te zyn. Gy hebt gelyk —- voer Eerryk voort — maar gy weet nu noch maar half, hoe veel 'er aan gelegen iigge , dat .men altoos gezond en flerk is. Ik heb in myne jonge jaaren eenen vriend gehad, die was zes jaaren lang ziek. De arme Man hadt eene Vrouw en vyf Kinderen, die noch jonger waren, dan gy nu zyt. Eer hy ziek wierdt, was hy in zeer bloeijende omftandigheden ; want hy was een groot Koopman , die eenen uitifa'trekten handel dreef. Zoo lang hy zelf op zyn Comp-  «£K au Comptoïr was, en aan de Beurs verfcheen , hadc hy overal Crediet, en zyne onderneemingen gelukten op de volmaaktfte wyze. Maar, toen hy ziek was, gingen zyne zaaken hard achteruic. Hy hadc eenen Boekhouder , op wien hy nu alles moest laaten aankomen. Deeze was, by ongeluk , een flechc mensch ; hy verwaarloosde niec alleen de zaaken van zynen Heer, maar beftal hem ook , en bedroog de lieden , die gewoon waren , met zynen Heer te handelen. Wol is waar , deezen deugniet is het 'er naar gegaan; want geen mensch wilde op het laatst meer met hem te doen hebben, dewyl men wist, dac hy mynen vriend bedroogen en beftoolen hadt. Maar myn vriend was ondertusfehen in de vier eerfte jaaren van zyne ziekte zoo arm geworden, dac hy genoodzaakc was, om alles te verkoopen, en van zynen handel afteftappen. By aldien hy de fchelmftukken van zynen ontrouwen Boekhouder eer gemerkt hadt, of byaldien zyne Vrouw, geduurende zyne ziekte , een waakfaam oog over alles hadt laaten gaan, zoude het zoo verre niet met hem gekomen zyn. Maar by ongeluk vertrouwde hy dien man te veel, zonder hem te vooren naauwkeurig genoeg op de toetie gefteld te hebben ; en zyne Vrouw was ook te achteloos. Eindelyk werdt hy hoe langer hoe flechter. Zyn Geneesheer, die een weldenkend Man was, deedt wel is waar, zonder eenige betaaling te vorderen , al wat in zyn vermogen was , om hem te redden , maar het was te vergeefs. Naa dat hy noch een jaar in groote elenden hadc doorgebracht , moest hy toch fterven. En weet gy wel, waardoor hy deeze ziekte zich op den hals gehaald hadt? Hy hadt zich eens op de bruiloit van eenen vriend, zeer warm gedanst, en was onvoorzichtig genoeg, om, terwyl hy zeer bezweet was, zyn kamifool los te maaken , voor een open raam te gaan ftaan, én een glas met kout waD * ^r  2 12 K& ter fchielyk uittedrinken. Hierdoor hadc hy de teering gekreegen, die eene ongeneesbaare ziekte is. Dewyl hy anders een zeer braaf man was, zoude hy zyn ongeluk met gelaatenheid verdraagen hebben, en de dood zelf zoude niet verfchriklyk voor hem geweest zyn; maar, dewyl hy wist, dat hy zich alles door zyne eige onvoorzichtigheid hadt op den hals gehaald , was hy ontroostbaar. Hy verviel op zyn doodbed in eenefoortvan raazernye, zoo dikwerf hy 'eraandacht, dac hy nu, door zyne onvoorzichtigheid, vier onnozele Kinderen , die hy lief hadt , en die hy gelukkig hadt kunnen maaken , in zulk eene armoede moest nalaaten, dat zy nauwlyks kleederen hadden , om aan te trekken. Ik zeg , vier onnozele Kinderen , want het vyfdë hadt hy, geduurende zyne ziekte , ik weet niet meer, hoe? verlooren. Buurman, weet gy het u ook noch te herinneren ? Ja wel antwoordde Goed wil, dat was immers die gulzige Klaas, dien zyne gulzigheid hec leeven kostte. Hy was eens uit fpeelen geweest, en hadc daar zoo veel van eenen heeten zuscerkoek ingepropt , dat hy 'er byna aan ftiktte , en den volgenden dag eene zwaare ziekte kreeg, daar hy aan geftorven is. Ja, nu weet ik het -— hervatte Eerryk -— het was bedroefd, om aan te zien , hoe veel die arme jongen lyden moest, eer hy uit de waereld was. Zyn ongelukkige vader werdt 'er niet weinig door gegriefd, toen hy dit, van zyn fterfbed , mede aanzag. Maar noch meer hartzeer veroorzaakte hem hec gedrag van zyne Vrouw. Ik heb u reeds gezegd , dac zy geenen acht genoeg op de huishouding floeg , en de rede daarvan was , dewyl zy, door de ziekte van haaren man , des nachts niet altoos haare rust konde hebben , noch over dag op den geregelden tyd aan tafel gaan; en daar dooi  IK flI3 door tot de dwaasheid verviel, van het een en ander; door het gebruik van fterken drank ,te willen vergoeden. In den beginne, wel is waar, proefde zy'er maar een weinig van, maar, gelyk dit altoos zoo gaat , zy werdt *er van dag tot dag graager na , en moest ook van dag tot dag meer hebben, eer zy voldaan was. Mee écn woord, zy raakte zoo gewend aan den fterken drank , dat zy byna niet meer konde leeven , zonder eenen roes te hebben. Die bracht niet weinig toe tot den ondergang van het geheele huisgezin. De arme Kinderen liepen in hec wild, zonder dat 'er iemand hec oog over hieldt; de Boekhouder konde nu alles doen, wat hy maar wilde ; en de ongelukkige Vader van die huisgezin ftierf nu verder van hartzeer over het beklaagenswaardig loc, het welk hy zag, dat zyner Vrouwe en zynen Kinderen overkwam. Ten laatften moest zy ook zelve voor haare buitenfpoorigheid boeten. Zy kreeg door den fterken drank eene ontfteeking van de longe , waaraan zy jammerlyk moest fterven. Ik ben by haaren dood tegenwoordig geweest, maar ik kan u niet zeggen, hoe ik daarby gelteld was. Ook wil ik 'er thans niet aan denken, want, als ik my de wanhoop van deeze Vrouw , op haar fterf bedde , het jammeren van haaren Man , en de traanen der arme , onnozel* Kinderen, wederom levendig te binnen bracht, zoude ik niet in ftaat zyn, om een woord meer te fpreeken. God bewaare alle menfchen voor zulk een einde.' Hier hielde de goede Eerryk een weinig op, en veegde zyne oogen af; en daarop voer hy wederom voorc: Gy ziec, lieve Kinderen, welke elenden 'er uit kunnen ontdaan, als men zyne gezondheid niet, zoo veel mooglyk , tracht te bewaaren. Wacht u derhalven „ voor alles , hec geen u den kostlyken fchat der ge3! zondheid kan onmeemen." Dikwyls zonder honger Dd 3 en  6< a»4 >H en dorst eeten en drinken, te veel eeten, te veel, inzonderheid wyn of fterken drank, drinken , u aan onrnaatige hette of verkoeling blootftellen, en andere dergelyke buitenfpoorigheden, kunnen, u ziek en ongelukkig maaken. Het zelfde kan de luyheid ook doen. Is het niet waar, dat gy, wanneer gy te lange geflaapen hebt, met verdriet aan uw werk gaat, en dat, wanneer gy geene beweeging gehad hebt, u het eeten en drinken lange zoo goed niet fmaakc , als wanneer gy braaf bezig geweest zyt. Dit is reeds het begin van eene ongefteldheid. Indien gy nu voort voert, altoos zoo lange te flaapen, en uwen tyd Juy en ledig doortebrengen, zoude deeze ongefteldheid van dag tot dag grooter worden. Gy zoudt altoos verdrietig zyn , en eindelyk alle lust om te arbeiden, ja zelfs , om te fpeelen, geheel en al verliezen. Nu is 'er tweeërleije manier om te arbeiden, te weeten met de band en met bet boofd. De Schoenmaaker, by voorbeeld , die uwe fchoenen en muilen maakt, werkt met zyne handen; maar uw Leeraar , die zyn best doet, om u tot goede en gelukkige menichen te maaken , arbeidt met zyn hoofd. Beide deeze foorten van bezigheden zyn voor ons menfchen noodig , by aldien wy naar het lichaam en naar de ziele gelukkig willen blyven. Wy moeten eenig werk met de handen doen, of iets verrichten, waarby ons lichaam in beweeging gebracht worde, dewyl anders de fpyzen, die wy gebruiken, niet wel verteeren, en hieruit ontftaan allerleie ziektens en zwakheden. Maar wy moeten ook met onze ziele of met het hoofd werken , en iets nuttigs zoeken te leeren, want anders blyven wy dom, kunnen in de waeMd nergens toe gebruikt worden , en geraaken op het laatst in armoede en verachtinge. Ik heb eenen man gekend , dien het zoo gegaan is. Deezo  Deeze hadt ryke ouderen, die, toen hy noch een kind was, dikwyh de dwaasheid gehad hadden, van hem te zegren, dat zy veel , zeer veel geld voor hem gewonnen hadden, en dat hy dit hebben zoude, als hy groot was. Hierdoor geraakte hy al vroeg ophet>denkbeeld, dat hy niet noodig hadt, gelyk andere menfchen , te arbeiden , of iets te leeren , dewyl hy in het vervolg geld genoeg zoude hebben, om van te leeven. Hy gewende zich daarom, om tot den middag toe teilaapen,dan ging by eeten, maar genoegfaam altoos zonder honger; en als hy gegeeten hadt, zette hy zich aan de fpeeltafel, daar hy tot~middernacht toe bleef zitten fpeelen, en ran wederom na bed ging , om tot den volgenden middag te flaapen. Hadt hy buitens huis eens iets te doen , dan liet hy zich altoos in de koets brengen, en als hy zich kleeden moest, waren 'er altyd drie of vier knechts by , om hem te helpen. Maar wat ge¬ beurde 'er ? Toen hy omtrent 24 jaaren oud was , ontftond 'er eens , op eenen nacht , een hevige brand in zyn huis , die in één oogenblik genoegfaam zoo verre voortfloeg en zoo geweldig wierdt, dat hy nauwlyks tyd hadt, om in zyn hemd uit het venfter te fpringen. In minder, dan ééne uure tyds, was zyn geheele rykdom tot asch. Daar ftondt hy toen, arm en zonder hulp, en wist niet, wa: hy beginnen zoude. Dewylhyniets geleerd hadt, daar hy zyn brood mede zoude hebben kunnen verdienen , en zich fchaamde in die zelfde ftad te bédelen , daar hy te vooren zoo heerlyk en overdaadig geleefd hadt , ging hy op het platte land , en liet zich door eenen boer als knecht aanneemen , om maar zyn leeven te kunnen onderhouden. Maar, als hymaar een half uur gewerkt hadt , of Hechts na het nabygelegen dorp gaan moest, viel hy in flauwte ; en de boer zag, dat hy in het geheel geenen dienst van hem konde hebben, om dat hy te zwak was. Hy hadc, wel is waar,  C< AIO* waar, zoo wel handen en voeten, als aen anrfer,maaromdat hy zich nooit te vooren gewend hadt, om iets tedoen,konde hy 'er ook niets mede uitvoeren. Op het laatst bleef 'er niets anders voor hem over, dan , als een gemeene bédelaar , aan den weg te gaan zitten, en van de geenen, die hem voorby- gingen, aalmoezen te verzoeken» —« Past op, kinderen , dat hec u niet ook zoo gaa ! En denkt niet, dat het werken lastig is ^aïs men 'er maar eerst aan gewend is, vindt men 'er zoo veel vermaak in, dat men in het geheel niet meer zonder te werken zoude willen leeven Maar ledig te loopen, en niets te doen — dat is lastig. Dan verveelt ons de tyd altoos , en dan worden wy verdrietig en knorrig; en als wy dan in het geheel niet meer weeten, wat wy doen zullen, krygen wygemeenlyk verkeerde lusten. Wyeetsn zonder honger, wy drinken zonder dorst, en maaken ons op deeze wyze altoos ongelukkig, ziek en elendig, en meestal oolc arm. En dan fteeft geen mensch meer medelyden met ons. Hadc die luyaart willen oppasfen zegt men dan hadt hy wil- len werken gelyk ik, en alle andere eerlyke lieden doen moeten, hy zoude zoo ryk hebben kunnen zyn, als ik ben. Hy verdient niet, dat wy hem helpen. Lieve kinderen, al was het werken noch zulk een last , dit te moeten hooren valt toch noch wel tienmaalen onverdraaglyker. Daarenboven wordt immers ook niet van ons geëischt.dat wy altaas zullen arbeiden. Dat zoude ons lichaam nietkunnen uithouden. Neen, wy moeten fomtyds ook eene uitfpanning neemen; dit behoor: mede tot bewaaring van onze gezondheid. Speelt daarom en zyt vrolyk, als gy uw werk gedaan hebt s maar wacht u voor alle uitfpanningen of vermaaklykheden, by dewelke uwe gezondheid of uw leeven in gevaar kan geraaken. Ik heb ver. fcheidene voorbeelden bygewoond van jonge lieden, die door on* voorzichtlgfpeelen hun leeven verlooren hebben. Daar was onder anderen de jongde zoon van onzen buurman, den metzelaar; die ging eens met zynen broeder by het water, en bedacht een fpel, wie van beiden het zoude durven waagen ( boven op de leuning van den brug te loopen. Hy zoude een begin maaken; maar nauw. lyks ftondt hy 'erop, en hadt zyne handen losgelaaten , of hy wierdt duizelig, en viel van boven neder in het water. Op het gefchreeuw van zynen broeder kwamen'er wel menfchen toefebieten, om hem te helpen, maarhykwamnietwederboven, dewyl hy in de modder was blyven fteeken; en toen men hem naderhand met haaken 'er uit haalde, was hy reeds geflikt. Die kwam tocanoch fchielyk uit de waereld -viel hem zyn Buurman Gobdwil in —— maar de zoon van den Koopman Dïk «oest meer lyden. Het Vervolg hiemaa.  WEEKBLAD VOOR NEERLANDS JONGELINGSCHAP. N°. 28, den 8 July 1784. Vervolg der VERTELLINGEN van GROOTVADER EERRYK. Er kwam eens een vreemd Koopman te paard, om zynen Vader te fpreeken, en bondc zyn paard aan het hek vast. Nauwlyks was de Vreemdling in huis, of onze Ferdinand kreeg lust, om eens op het paard te gaan zitten. Hy nam de trap te baat, en klom 'er op; maar het beest, het welk misfchien geenen onbekenden ruiter wilde dulden, maakte met fpringen en flaan zoo veel beweeginge, dat hy 'er zeer onzacht afviel, en in het vallen noch een' flag met hethoefyzer tegen zyne borst kreeg, dat hy wel vier voeten verre van hec paard nederkwam. Het bloed kwam hem ter neuze en mond uit, en men nam hem voor dood op. Maar naa verloop van eenige minuuten gaf hy wederom tekenen van leeven, en toen nam zyn lyden eerst een begin. Zyn borstbeen was verbryzeld, en de long deerlyk gekwetst. Hy flondt de hevigfte fmarten uit, en fpoog geduurig bloed j en zoo leefde hy noch vier Jl Deel. Ee wee-  weeken lang, eer hy door den dood uit zyne elendeta verlost wierdt. Sedert dien tyd heb ik het nooit kunnen dulden, dat kinderen zich met paarden, die zy niet kennen, gemeenzaam maaken. Gy hebt gelyk — hernatte de oude Eerryk — het loopt ook zelden zonder ongelukken af. Paarden «yn voor volwasfene menfchen, die 'er mede weetetj omtegaan, en ze kunnen bedwingen, (f) Maar, Kinderen, ik moet u noch één middel zeggen, het welk ook niet weinig zal toebrengen, om uwe gezondheid te bewaaren. En dit is de Zindelykheid. Wanneer men zyn aangezicht en zyne handen niet dagelyks wascht, worden de" Zweetgaten van de huid door den tyd verllopt, zoo dat het zweet 'er niet meer kan doordringen; en hier uit ontftaan veele, en zeer pynlyke, ziektens. Wacht u daarom voor alle marp.gbeid, wascht u dikmaals 3 inzonderheid, wanneer gy des morgens opftaat, en telkens, als gy van de tafel komt. Laat dikwyls verfche lucht in uwe kamer ko« men, want her inademen van eene bedorve lucht alleen kan ons ziek maaken; en draagt, zoo veel zulks van u afhangt, zorg, dat het vertrek, waar in gy zit of flaapt, altoos zindelyk gehouden worde. Nu weet gy omtrent, wat gy te doen hebt, om uw lichaam gezond te bewaaren. Maar dit alleen zoude u niet (f) Terwvl ik dit Blad fchryve, wordt my het overlyde» bekend gemaakt var» eenen veel beloovenden jongeling, uit eën der beste huizen val* Amfterdam, die, op een buitenlands kostfchool befteld.aan de zynen de beste vooruitzichten opleverde, raaar insgelyks door onvoorzichtig Jpeelenzya leeven verlooren heeft. Hy oefende zich naamlyK op zekeren avond, om in zyne bedftede te fpringen, en hadt het ongeluk van zich zoo geweldig tegen het hoofd te ftooten, dat hy buiten kennis nederviel, en binnen weinige dagen dood was, naa dat men hum vruchtloos getrepaneerd, en alle andere middelen ttgzyne behoudenis ia het werk gefield hadt.  IK 3Tp niét gelukkig kunnen maaken. Want een mensch kan zeer gezond, en nochthans ten uiterften ongelukkig zyn. In ons lichaam woont naamlyk eene onzichtbaare ziel, en die is het eigenlyk, die in ons denkt en begeert, zich verheugt of bedroeft, gelukkig of ongelukkig is. Al was uw lichaam nu ook noch zoo fterk en gezond, byaldien uwe ziel zwak en ongezond was, zoudt gy zeer ongelukkig zyn. Ik moet u daarom ook noch zeggen, hoe gy uwe zielen gezond bewaaren kunt. Luistert eens wél toe, ik ben benieuwd,om te Weeten, of gy my ook zulc kunnen begrypen. Be gezondheid der ziele beftaat daar in, dat zy kennis van veele nuttige dingen heeft, en rein blyfc van alle ondeugden. — Maar dit is u noch te hoog; ik zal zien, of ik het u wat duidelyker kan maaken. Ik zegge: als de ziel gezond zal zyn, dan moet zy voor eerst allerleie nuttige kundigheden zoeken te verkrygen; dat is te zeggen , zy moet allerleie dingen leeren, die haar in het vervolg tot genoegen kunnen ftrekken. Een dom mensch heeft weinig genoegens in de waereld, daarentegen iemand, die veele nuttige kundigheden verkreegen heeft, vindt overal gelegenheid, om zich te verlustigen. Ik zoude u dit mee meef dan één leevendig voorbeeld kunnen bewyzen. Toen ik noch fchool lag, hadc ik twee knaapjes by my op de kamer, die eige broeders waren, maar grooter onderfcheid kan 'er zeker nooit tusfchen twee broeders gevonden worden, dan tusfchen hen plaats vondt. De jongfte was zeer weetgierig; hy luifterde, wanneer men ons les gaf, met alle oplettendheid; hy poogde alles, wat hy zag of hoorde, altoos tot op den grond toe te leeren kennen,en vergat dikwyls eeten en drinken, als hy gelegenheid hadt,om met verflandige lieden te fpreeken, van dewelken hy iets goeds konde Jeeren. De oudfte daarentegen was altoos traag en onlustig om te leeren. Zoo lange het fchool duurde, Ee a zat  zat hy te gaapen, of fpeelde met zyne handen onder de tafel, en gaf nooit acht, op het geen de meesters zeiden. Als het fchool uitwas, hadt hy geene lust, dan om te eeten, te drinken en te (kapen. — En wat denkt gy nu wel, dat van hun beiden geworden is ? Karei (ioo heette de jongfte) werdt van dag tot dag verftandiger, meer bemind, en gelukkiger. Jurriaan integendeel werdt hoe langer hoe eenvouwiger, onverdraaglyker en ongelukkiger. Als wy uit gingen, om te wandelen, vondt Karei overal duizend dingen, die hem vermaakten, dewyl hy alles nauwkeurig onderzocht. Dan befchouwde hy eens eenen boom of eene bloem, en herinnerde zich daarby, het geen hy over den groei der planten en boomen gehoord of geleezen hadt. Dan zag hy eens de lucht aan, en verheugde zich, dat hy wist, wat de lucht en wolken zyn, hoe de regen, de dauw en de winden ontdaan, en welk nut zy te wege brengen. Dan zette hy zich eens wederom onder eenen fchaduwryken boom, en ïas ons de eene of andere aangenaame gefebiedenis uit een boek voor, het welk hy by zich gedoken hadt. Jurriaan daarentegen flapte doorgaans knorrig voort, dewyl hy geen vermaak in het wandelen vondt,- en floeg op niets eenige acht, dewyl hy niets geleerd hndr, en niet wist, waar hy byzonder acht op flaan moest, of welk nut hy daar van hebben konde. En dewyl hy toch niet geheel zonder bezigheid konde zyn, zocht 'hy doorgaans gelegenheid, om twist te verwekken, tot dat wy hem eindelyk, met goedvinden van den meester, van onze wandelingen en fpeelpartyen uitflooten, en niets meer met hem te doen wilden hebben. En zoo zyn zy beiden al hun leeven gebleeven. Jurriaan was tot niets in de waereld te gebruiken , wis: zich met niets bezig te houden, was daarom altoos verdrietig, en ftrekte ieder eenen, die met hem moest omgaan. tot last. Karei werdt een bekwaam en  en zeer aangenaam mensch, dien men overal gaerne mocht lyden, dewyl hy altoos vergenoegd was, en ook andere menfchen vergenoegd wist te maaken. Hy leeft noch tot op dit uur, en is noch zoo fris envrolyk als ik, fchoon hy wel ruim twee jaaren ouder is. Ey, Ey, Buurman! - riep Goed wit, by deeze woorden uit - nu begin ik al te begrypen, hoe het komt, dat ik u altoos zoo vergenoegd en vrolyk zie. Het komt daar van daan, dewyl gy ook in uwen jongen tyd veel geleerd hebt,en daaromumet meer din* gen weet te vermaaken, dan andere menfchen. Wel nu — antwoordde Grootvader Eer ryk —' dewyl gy d;iar van fpreekt, wil ik wel bekennen, dac ik niet half zoo veel vermaak in myn leeven zoude gehad hebben, als ik in myne jonge jaaren minder geleerd hadt. Maar het leeren doet het evenwel alleen niet; indien onze ziel gezond en gelukkig zal zyn , moeten wy ze ook zuiver zoeken te bewaaren van alle ondeugden. Men noemt alles eene ondeugd, waar door wy ons Zelve, of anderen menfchen,eenig nadeel toebrengen. Ongehoorzaamheid, by voorbeeld, is eene ondeugd, dewyl wy ons zelve het meest benadeelen, als wy den geenen, die over ons gefield zyn , gehoorzaamheid weigeren , want dan doen wy niet alleen iets het geen ons nadeelig is, of laaten iets naa, waar van wy voordeel zouden hebben kunnen hebben ; maar men houdt dan ook op ons te beminnen. En als een kind de liefde van zyne Ouderen of Voogden en Leermeefleren verlooren heeft, is het zeer ongelukkig. Het tegenovergeffelde van ondeugd noemt men deugd, dat is bygevolg zulk een gedrag, waar door wy ons zelve , of andere menfchen, beter of gelukkiger maaken. Nu moet gy my, als eenen ouden man, die veel ondervindinge heeft, op myn woord gelooven, dac Ee 3 »•  iédere ondeugd onze ziel krank en elendig, en daa?entegen elke deugd dezelve gezond, Merk, en gelukkig maakt. Gy kunt dit ook ten deele reeds door eige ervaaring weeten. Want, niet waar, als gy iets gedaan hebt, het geen men u verbooden hadt,zyt gy nooit zoo vergenoegd en wel te vreden, als wanneer gy iets goeds gedaan hebt. Dat is reeds een teken, dat uwe ziel dan niet recht gezond meer is. Zo gy dan nu voort voert, kwaad te doen, zoude het van dag tot dag flimmer met u worden; gy zoudt hoe langer hoe minder voldaan zyn over u zelve, en duizenden van dingen, die u thans tot genoegen (trekken, zouden ophouden aangenaam voor u te zyn. Want het is met deeze ongefteldheden onzer ziele even eens gefteld,als met de ziekters van ons lichaam. De krankheid komt niet op eenmaal in haare volle zwaarte, maar zy wordt van langzaamerhand gebooren , en eerst naa verloop van eenigen tyd befpeurc men dezelve. Wanneer wy, by voorbeeld, iets gegeeten hebben, hetgeen ongezond is, beipeuren wy 'er in den beginne noch in net geheel geen ongemak van. Maar naa verloop van eenige urnen, misfchien ook eerst den volgenden dag, gevoelen wy krimpingen in het onderlyf of hoofdpyn. By aldien wy dan niet terftond eenig geneesmiddel gebruiken , of ten minften door eene byzóndere maatigheid (het welk altoos myn eerfte geneesmiddel in zulke gevallen geweest is) deeze ongefteldheid trachten te verdryven , en vooral, zo wy de onvoorzichtigheid hebben, vaiadeeze ongezonde fpyze al voort te gebruiken, wordt hec kwaad erger, en 'er groeyteene ziekte uit, die dikwyls ongeneeslyk worden kan. En zoo gaat het ook met iemand, die iets kwaads doet. In den beginne befpeurt hy 'er geen merklyk nadeel van, maar, als hy voort vaart kwaad te doen, als hy den geheimen tegenftand, dién hy tegen de ondeugd in zyn gewee- ten  ten vindt, overwint, dan (lelt hy zyne ziele aan eene ongeneeslyke ziekte bloot, en zal niet nalaaten,vroeg of laat, de onaangenaamfle gevolgen van deeze haare ongefteldheid ontwaar te worden. Indien, by voorb., iemand onder u, waarvoor ik hoope, dat God u altoos bewaaren zal, nydig wierdt op éénen van zyne broeders , om dat deeze eenig voorrecht hadt, het welk hy moest misfen; of indien de één of ander door iemand verongelykt was, en hy daar over toornig wierdt; zoude hy reeds op het zelfde oogenblik, waar op hy toornig, of afgunftig wierd t, 'niet recht vergenoegd zyn, Maar, als hy nu terftond begreep, dat hy kwaalyk deedt, zynen broeder om vergiffenis verzocht, en zich in het vervolg in acht aam, om niet wederom tot de zelfde zwakheden te vervallen; zoude het nadeel, het welk zyne ziele daar door leedt, noch te herttellen zyn.' Daarentegen,ais hy voortvoer,by alle gelegenheden,aan dezelfde aan* doeningen van nyd en toorn den teugel te vieren; kan ik u met zekerheid zeggen, dat hy zyn geheele leeven lang een ongelukkig mensch zoude zyn. Ik heb u onlangs de gefchiedenis van Kaïn verhaald. Hoe ging het dien? Hy was eën en andermaal op zynen goeden Broeder , Abel , misnoegd geworden, omdat deeze by God, en zyne Ouderen , om zyne vroomheid , meer bemind was, dan hy. Van dien tyd af hadt Kaïn byna geen vergenoegd oogenblik meer. Altoos kwam hem het voorrecht van zynen Broeder voor den geest; altoos ergerde hy zich daar over ; altoos zocht hy gelegenheid, om hem verdriet aantedoen; fchoon Abel hem nooit eenig kwaad deedt. Gy weet, hoe verre zyné boosheid eindelyk gegaan is. Door zyne nydig' heid en gramfchap woedend geworden, floeg hy zynen onfchuldigen Broeder op het laatst dood , en moest  m >® nioest naderhand, als een aflbhuwwaardig booswicht, m de waereld omzwerven. Als iemand hem op dien tyd, toen hy voor de eerfte naai op zynen Broeder toornig wierdt, voorzegd hadt, dat het tot zulk een fchriklyk uiterfte met hem zoude komen, hy zoude het zekerlyk niet geloofd hebben. En zoo gaat het altoos met ons, lieve Kinderen! ^ls men niet terftond in den beginne tegen de ondeugd ftrydt. Wee ons! zo zy eens in ons hart wortelen gefchooten heeft! Vaar wel dan alle hoop op beterfchap! Vaarwel dm al ons geluk! Gelyk een fneeuwbal, die van eenen hoogen berg afvalt, altoos grooter wordt, en hoe langer hoe fneller voortrolt, naar maate hy verder loopt, zoo worden ook onze kwaade begeertens, naar maate wy 'er meermaalen aan voldoen, en naar maate wy ouder worden, fterker, en onwederftaanbaarer. Noch ééns daarom , Kinderen, wacht u altoos voor de eerfte ondeugd v of hebt gy u al eens aan het een of ander misdryf fchuldig gemaakt, neemt u met alle mooglyke zorgvuldigheid in acht, om 'er u niet ten tweeden maale aan overtegeeven; dewyl anders uwe deugd gevaar loopt, om onherftelbaar verlooren te gaan; een verlies, waar mede dat van uw geluk onafjj fcheidbaar verbonden is. Prent deeze waarheid diep in uwe zielen, en , als ik reeds lange tot ftof zal wedergekeerd zyn, als gy, naa zulk eenen hoogen en gezegenden ouderdom, als ik, bereikt te hebben, op uwe fterfbedden den dood te gemoet ziet, zult gy myne nagedachtenis noch zegenen, en my in uwe harten dank zeagen, dat ik u deeze gewichtige waarheid geleerd hebbe. Hst flot hkr naa,.  WEEKBLAD VOOR NEÊRLANDS JONGELINGSCHAP, N°. 29, den 15 July 1784. Tweede vervolg en (lot der VERTELLINGEN van GROOTVADER EERRVK. TT^Voor dan vlytig acht te geeven op hec geen u ge-, jj & leerd worde, om uwe ziele met nuttige kundigheden te verryken, en door u voor alle ondeugden te wachten, kunc gy de gezondheid en welvaart van uwe ziele bevorderen. Maar gy hebt ook een lichaam, Kinderen, hec welk niec alieen wenscht gezond te zyn, maar ook gevoed en onderhouden te worden. Ik behoeve u zekerlyk niet te zeggen, dat het iemand zeer lastig moet vallen, als hy honger of dorst moet lyden, of als hy geene ideederen, geen bed en geen dak heeft, waar onder hy zich kan nederleggen. Dit weet gy immers reeds lange. Maar hoe komt gy aan alle ""deeze dingen? Thans, terwyl gy noch klein zyt, zorgen uwe Ouderen daar voor; maar als deeze eens dood zyn, en niemand anders voor u zorgen zal, hoe zult gy dan aan alle die goederen komen, die tot uw onderhoud en verkwikking zoo noodzaaklyk zyn? Misfchien denkt gy: onze Ouderen zullen ons zoo veel geld nalaaten, dac wy altoos genoeg zullen hebben om van te Jeevèa, Maar dit zoude niet wel gedacht zyn. Want, al had//. Deek Ff 4^  m >s den uwe Ouderen ook noch zoo veel geld, dan weet gy nu reeds, boe ligt zy het verliezen kunnen. En gefield eëns, dat zy u ook noch zoo veel nalieten ,* hqe lang zoude gy het bezitten, zo gy niet geleerd hadt,'er een goed gebruik van te maaken? Het eenige veilige middel dan, om zich zeiven voor armoede te bewaaren , is, dat men zyn brood zelf leert winnen, en het geen men gewonnen heeft, op eene betaamh ke wy ze gebruiken. Zuinigheid is daarom eene noodzaaklyue deugd; want iemand, die zyn geld en goed verkwist, al ishy ook noch zoo ryk, zal toch op het laatst arm worden; en door zyne eige fchuld arm geworden te zyn, is waarlyk een groot ongeluk. Een mensch, die buiten zyn toedoen arm geworden is, vindt altoos medelydende Vrienden, die zich zyns aanneemen. Is iemand van arme Ouderen gebooren, dan weet hy zich in zyne omftandigheden te fchikken, dewyl hy daar aan van jongs af gewend is, en dewyl hy geleerd heeft, voor andere menfchen te arbeiden. Maar, wanneer men iets gehad heeft, of heeft kunnen hebben, en dan door zyne verkwisting of ver-waarioozing arm wordt, is men dubbeld ongelukkig. Geen mensch geeft gaerne iets aan iemand, die niet hadt behoeven te bedelen, zo hy niet gewild hadt; niemand neemt hem ook gaerne in zynen dienst, al was hy ook noch zoo bekwaam; want men heeft altoos rede om te denken, dat hy, die in zyne eigene zaaken een verkwister of verwaarloozer geweest is, het zekerlykook in die van eenen ander zyn zal. ■„ Maar hoe moet men dan doen — vroeg één van „ de Kinderen — als men zuinig zyn wil ? Dat zal ik u zeggen — antwoordde Eerryk— zie, Kind, de rechte zuinigheid beilaat daar in, dat men op alle zyne dingen wél past, dat men zyne goederen, wel tot die eindens gebruikt, waar toe zy ons gegeeven zyn, maarzorg draagt, om ze niet te bederven of te  te verliezen, of nuloos te verkwisten. Als gy, by voorb. uwe kleederen wel aantrekc, maar ze zoo veel mooglyk zoekt te bewaaren; als gy in uwe boeken wel Uaarllig leest, maar ze niet fcheutt of vuil maakt; als gy alles, het geen gy gebruikt hebt, wederom op zyne plaatze brengt, en zorgdraagt, dat het niet verboren gaa dan zyt gy zuinig en fpaarzaam. Ik heb gezegd, dat gy alles, wacu gegeeven is, vry moogt gebruiken; zo gy maar in het oog houdt, o;n het tot die eindens te gebruiken, waar toe het u gegeeven is. Want gy moet u niet verbeelden, dat de zuinigheid daar in beftaat, dat men alles, wat men heeft, bewaart en Wegflüit, zonder voor zich zeiven ofandere menfchen daar van gebruik te maaken. Neen, lieve Kinderen! dat is gierigheid, eene lèlykeondeugd, die het voor iemand, die daar mede befmet is, onmooglyk maakt, gelukkig te worden. Want een gierigaart verliest van tyd tot tyd den finaak aan alle onfchuldige vermaaken; de geheele waereld, die zoo vol fchoonheden is, heeft voor hem niets fchoons, niets bekoorlyks meer, dan het geld, waar van hy toch geen gebruik wil maaken. Om dit te verkrygen en opéén te ftapelen* onthoudt hy zich zeiven veele dingen, die tot zyne gezondheid, en verkwikking noodzaaklyk waren. Voor het hemelsch genoegen, het welk waare vriendfchap oplevert, is hy onvatbaar. Gelyk hy niemand buiten zich bemint, zoo wordt hy ook op zyne beurt niet bemind door anderen. Hy zal nooit iemand eenigen dienst bewyzen, Zo hy 'er niet iets by verdienen kan; en daarom kan hy ook geene goede dienden van andere menfchen verwachten. En hierdoor gebeurt het fomtyds, dat een gierigaart, juist door zyne gierigheid, arm en ongelukkig wordt. . „Nu, dat begryp ik evenwel zelf niet viel „ zyn Buurman Goed wil hier op in . hoe v Ff a „ kan x ' V I  €K 228 kan de gierigheid ooit de oorzaak zyn, dat men „ arm wordt? Dat zal ik u fpoedig toonen hervatte de oude Ebrryk kunt gy u den ouden van IIaa. len noch wel te binnen brengen, die daar by de Kerk woonde? wel nu, was deeze in zynen ouden . dag niet zoo gierig, als een mensch ooit zyn kan? was hy te vooren, eer hy zoo gierig wierdt, door de erfenis van zyne Grootmoeder, niet één van de rykftc menfchen in de Stad geuo dcn? en wierdt hy evenwel op het laatst niet als een Bedelaar begraaven ? —hoe kwam dat? „ Ik weet juist niet, dat hy byzondere ongelukken , „ gehad heeft, waar door hy zoo in armoede ge„ raakt is." Ik ook niet; maar ik weet wel* dat zyne gierig.heid hem arm gemaakt heeft. Om met het geld, het welk hy geërfd hadt, op éénmaal zeer veel te winnen, begaf hy zich in veele takken van koophandel te gelyk, die van eene zeer groote uitgeflrektheid waren. Om die wel waar te neemen, hadt hy een paar boekhouders en verfcheidene kantoorbedienden moe. ten houden; maar zyne gierigheid bewoog hem, om alles alleen te,willen doen 5 en dewyl hy evenwel niet meer werks af konde, dan een ander mensch, moest hy veele dingen half gedaan leaten, en andere geheel verwaarbozen ; waar door hy groote fchade °leedt. Zynen dienstbooden gaf hy zoo weinig loon, en zulk eene fchraale keuken, dat zy, om hun leeven te onderhouden , hem befteelen moesten. Zelfs onthielde hy zyn Vee het noodaauklyk voedfel. Hier doorfh'erf hem de eene koe en het eene paard voor, het andere naa. Zoo dikwyls dit gebeurde, was hy wanhoopir, trok de hayren uit zyn hoofd, en floeg zyn Voik, waar voor hy dan dikwyls eene aanzienlyke boete betaalcn moest. Zyn huis wierdt bouwvallig; hy hadt het  het met kleine onkosten kunnen herflellen, maar hy konde 'er uit gierigheid niet toe befluicen; en op het laatst ftortte het geheel in. Eens wilde hy boter vervoeren , waar van hy den impost reeds betaald hadt. Öm dit veilig te doen, hadt hy een' vörvoercedel moe• ten laaten haaien, die hem zes duiten zoude gekost hebben. Maar hy wilde dit bezuinigen, en werdt als een fluiker achterhaald. Zyne Advokaaten raadden hem, de boete niet te betaalen, waar in hy verweezen was, maar de zaak voor eenen hoogeren rechtbank te brengen; en hier wisten zy dezelve zoo lange fieepende te houden, dat het hem meer dan zes duizend guldens kostte. Om dit geld wederom uit te winnen, beiloot hy zyne kieederen zelf te maaken; dan hier door verzuimde hy noch meer op zyn kantoor , en leedt hoe langer hoe meer fchade. Wy at nooit zyn genoegen, en behielp zich doorgaans met de ongezondite fpyzen, Om dat die hem het minst kostten. Door dit middel bedierf hy zyne gezondheid, die hy misfchien noch wel wederom zoude hebben kunnen herflellen,- zo hy niet geweigerd hadt, eenen Genees» heer te laaten roepen. Hy verviel in eene langduurende uitteerende ziekte, waardoor zyne zaaken hoe langer hoe meer achter uit liepen, en liet,.toen hyeindelyk flierf, niets dan eenen zwakken zoon, een ingeffort huis, eenige verfleetene kleederen, en den naam van eenen fchandelyken gierigaart naa. Heb ik dan geen gelyk gehad, toen ik zeide, dat zyne gierigheid hem arm gemaakt heeft? Wacht u derhalven, Kin deren! voor deeze ondeugd. Geeft niet meer uit, dan noodig is, maar ook niet minder. Verkort nooit den welverdienden loon der ar* beideren en ambachtslieden ; en, als gy eens zelve dienstbooden houdt, zoo geeft hun zoo veel zy noodig hebben, om gezond te blyven, en volgens hunnen Haat gelukkig te leeven; pp dat zy niet gedwongen F t 3 wor-  tvörden, u te befteelen. Befteedt aan uw eige lichaam , zoo veel a!s noodig is, om het zelve gezond én fterk te houden. Onttrekt ook u zelve en den uwen de verkwikkingen niet, die 'er vereischtworden, om het leeven aangenaam te maaken, noch den armen de weldaaden, die gy hun naar uwe omftandigheden kunt mededeelen. Maar, aan den anderen kant, wacht u voor alle overdaad. Meer kleederen en huisraad, dan gyj volgens uwen ftaat, en de regelen van welvoegiykheid, behoeft ,• meer dienstbooden, dan gy noodig hebt; meer fpyze en drank, dan noodzaaklyk is, om u te voeden en te verkwikken;meer uitfpanningen, dan 'er vereischt worden, om u tot nieuwen arbeid gefchikt te maaken — dit alles verteert van langzaamer* hand het vermoogen, en moet u vroeg of laat ongelukkig maaken. Op myne uitnoodiging, in N°. u6 gedaan, heb ik twee brieven ontfangen, die ik te fraay vinde, om ze mynen Leezeren te onthouden. Myne twee Correspondenten denken over de zaak even eens, en de redenen , die zy voor hunne gedachten geeven, by elkanderen gevoegd, behelzen alles, het geen, naar myn inzien, tot eene volkome beflisfing van deeze vraage kan gezegd worden. Myn Heeren! Met genoegen zag ik de uitnodiging door UL. aarï uwe jonge Leezeren en Correspondenten gedaan, en tevens uwe begeerte om de vraag, die gy deedt beantwoord te zien. Zo dit antwoord UL. niet voldoet, bidde ik u, dat gy de misdagen daar in wilttoefchryven aan de jongheid myner jaaren. En gaarne zal - ik my fchikken naar U Lieder oordeel in dit geval. Ook verzoek ik UL. om de flordigheid van ftyl over het hoofd  hoofd te zien en ze te vergeeven om myner onervaarenheid wille in deezen opzichte. Gy vraagt, myne Heeren, wie van beiden, naamlyk Union en Valentyn, de grootfte edelmoedigheid deedt blyken, pf hy, die zyn leven voor zynen vyand waagde, of hy, "die zynen vyand, dewelke zyn weldoener geworden was, niet wilde overleeven. In ds eerfte opflag dacht my, dat den eerften veel grooter lof van edelmoedigheid toekwam dan den laatften. Doch na alles met een onpartydig oog befchouwd te hebben, en de mishandelingen door Union aan den armen V alentyn gedaan, gezien te hebben, dacht my, dat, myn lof zeer kwalyk gepast was, en dat Valentyn verre boven Union de voorkeur behoorde te hebben. Want, myne Heeren, my dunkt, dat men dit met recht edelmoedigheid noemen mag zynen vyand goed te doen, en zich zo lichtelyk van zyne wraaklust te kunnen fpeenen tegen hem, die niets had onbeproefd gelaaten om den anderen te mishandelen en hem zyne meerderheid te doen gevoelen, en te meer, daar hy in een geval was, waar jn hy zich op zynen vyand wreeken konde,wegens de menigvuldige onheilen, die hem door zyn toedoen waren overgekoomen. My dunkt, dat het nog grooter menfchenliefde is iemand met gevaar van zyn eigen leven te redden. En was de ander niet verplicht, om hem voor deeze blyk van edelmoedigheid dankbaar te zyn? te meer, alzo dezelve in hem te behouden zyn eigen leven verlooren had. Zoude het niet het lnoodfte monfter geweesc zyn, die zynen redder en weldoener ondankbaar had kunnen behandelen? vordert de dankbaarheid niet van my, die door mynen vyand met gevaar van zyn eigen leven behouden ben, hem daar voor al myn leven dankbaar te zyn, en te meer, wanneer deeze in my te redden, het dierbaarfte dat hy bezat, het leven naamlyk, verlooren heeft,vordert dan de dankbaarheid,zeg ik,niet van  my, hem geen o genbiik te willen overleeven Jen my dunkt,~ myne Heeren, dat gy zelf de voorkeur geeft aan V a ■ e nttn. Waar toe anders deeze woorden, die zyn weldoener geworden was? in welken, naar myn gedachten ligtopgeflooren, dat Union niet meerdeedc, omtrent Valent vn, dan het geen zyn plicht van hem eischte. En om kort te gaan, myn oordeel is «Jat des eenen daad voortkwam uit dankbaarheid , daar des anderens uit edelmoedigheid en waare menschlicfde fproot, en dac Valektvn dus de grootlte lof verdient van zynen vyanden voor kwaad goed te kunnen mergelden, en zyn wraakzucht te beteugelen, terwylde lof van Union is, zynen vyand uit dankbaarheid niet overleefd te hebben. Zo ik hier mede aan uwe vraag voldaan heb, zo zal het my tot zeer groot genoegen zyn, doch zo 'er iets is,dac aan dezelve niet beantwoordt, verzoek ik nogmaals, dat G. L. dit aan de jongheid myner jaaren en onervaarjinheid gelieft roe te fchryven, doch my echter te houden voor uwen vlytigen leèzèr H. D. MyK He En! Dcwyi UWEd. in het Iaatfte Weekblad ÜWEd. Leezeren de vryheLi geeft aan UWEd. te fchryven, zoo neem ik deeze gelegendheid met blydfchap aan, eensdeels om UWEd. myne gedagten over de twee edelmoedige vyanden medetedelen, en UWEd. vraag wie van beide in dit geval de grootfte edelmoedigheid deed bly'tten Sec. te beantwoorden My dunkt, dat VALUNTyN daar van groter preuven heeft gegeven dan Cnion, want Val e n t y n waagde zyn leven, wanneer Union nog voor hem een gefla^cn vyand was, daar Union niets voor VALENTyw deedt dan na hy gezien had dac VALENTyw zyn leven voor hem edelmoedig in de waagffchaal gelteld had, en Unions droefheid meer fproot uit knaging van zyn gewisfe , als uit edelmoedigheid; en derhalven zouce ik VALENTyw de prys góven. UWEd. CyfferÏUndige raadfels hebben my groot vermaak gegeven , ik hebbe d' eer my met waare hoogachting tc noemen. Myn Hle?,! UWEd. D, W. DIenaa* ONDERZOEKER,  WEEKBLAD VOOR NEÊRLANDS JONGE LINGSCHAP. N°. 30, denfl2july 1784. 1 OVER DEN REUK. De Neus , het werktuig van den Reuk , is by de menfchen, van onderfcheidene gedaante en grootte 5 en van denzelven hangt , voor een groot gedeelte, de meerdere of mindere fchoonheid van het aangezicht af, naar maate deszelfs langte of dikte naamlyk met de grootte en breedte van het geheele aangezicht meer of minder overéénkomt. Dezelve is juist zoo geplaatst , als hy moest geplaatst worden, om zoo wel tot de fraaye gedaante van het aangezicht het zyne te kunnen toebrengen , als ook om zynen eigenlyken post wél te kunnen waarneemen. Zyne plaatze is tusfchen de wangen , van waar hy, opwaarts, fchuins afloopt na het voorhoofd, en dus het oog langzaam tot de breedte van het middelfte gedeelte des aangezichts, of tot de platheid van het voorhoofd, die ons anders even zoo wanftaltig zoude voorkomen , voorbereidt. En wel is dezelve, als een enkeld deel/volgens de algémeene regelen der bouwkonst, in-het midden*-geplaatst; daar de andere zintuigen, die wy by paaren ontfangcn hebben, //. Deel. Gg  0< 334 >@ zoo als onze oogen en ooren, aan twee zyden ge. plaatst zyn. Dewyl de Reuk van beneden na boven klimt, moesten de openingen van den Neus onder aan zyn ; en deeze openingen moesten vlak boven den mond komen, nademaal de Neus , naa dat de oogen de uiterlyke gedaante der fpyzen,die wy tot ons willen neemen, onderzocht hebben, daar by ook noch iets te doen heeft, en het zyn post is, te onderzoeken, of deeze fpyzen noch wel in haare foorc goed zyn, en niet misfchien reeds eenig bederf, het welk dezelve voor onze gezondheid nadeelig zoude kunnen maaken, ondergaan hebben, Ondertusfchen neemt de Neut deezen post niet voor niet waar; neen,hy heeft het eerfte genot van de lekkernyen, die wy tot ons neemen, en bekomt zyn deel eer de fmaak 'er noch iets van geproefd heeft. De Neus beftaat voor het grootfte gedeelte, inzonderheid wat de uiterlyke deelen betreft,uit kraakbeenderen , dewelken eenigszins gedrukt en geboogen kunnen worden. En hier aan heeft men de behoudenis van de meeste Neuzen te danken. Hoe dikwyls valt een kind niet, in weerwil van alle voorzorge en oplettendheid van deszelfs moeder of minne P hoe dikwyls ftooten wy ons niet, zelfs wanneer wy reeds volwasfen zyn, uit onvoorzichtigheid? en was nu onzeï Neus uit dunne beenderen te zamengefteld, (want dikke, grove, beenderen zouden op een proper aangezicht wat lomp ftaan,) hoe veel gevaars zouden dezelve met loopen, om door zulk eenen val of ftoot door midden te breeken of van één te fplyten. Maar kraakbeenderen geeven mede; men kan ze, als zy al eéns■ wat plat gedrukt zyn, door eene geoefende hand, noch al vry wel weder in hunne oude gedaante brengen en eene moeder, die over den val van eene geilde dochter bedroefd was, binnen weinige dagen van  3M 235 >© van alle vreeze, dat zy gefchonden zyn zal, verlosfen. En het tweede voordeel, het welk wy van de buigfaamheid van onzen Neus, door deszelfs famenftelling uit kraak beenderen, trekken, beftaat hierin, dat wy daar door onze neusgaten wyder open kunnen zetten of nauwer toehaalen, wanneer wy of eenen aangenaamen reuk te beter willen genieten, of vooreenen onaangenaamen den toegang fluiten. Misfchien hebben myne jonge Leezeren wel eens opgemerkt, dat onze neusgaten van onderen wyd zyn, en bovenwaarts na de harsfenen toe hoe langer hoe nauwer worden. Dit is niet by geval zoo, maar de wysheid en goedheid van onzen Schepper is ook in deeze byzonderheid zichtbaar. Te weeten, dewyl de riekende deeltjes in de lucht zwemmen, is het onbetwistbaar, dat wy, door middel van onze wyde neusgaten , op éénmaal eene groote menigte van deeze deeltjes, te gelyk met de lucht, kunnen opnaaien; en daar deeze nu, naar maate zy hooger in den neus opklimmen, ook nader by eikanderen gebracht worden , kan het niet anders, zyn, of derzelver kracht moet zich geduurig meer en meer veréénigen, en wy by gevolg ook eene fierkere gewaarwording bekomen van den reuk, dien zy ons mededeelen. Op het gevoel alleen ontdekken wy reeds het fc> fchot, het welk midden door den neus loopt, endenzelven niet alleen in twee deelen deelt, maar ook het geheele gebouw onderfchraagt. Op het einde van dit befchot, of boven aan de grenzen van het voorhoofd, ligt het zeef been. Dus noemt men een been , het welk, gelyk een zeef, vol gaten is, dewelken echter allen met reukzenuwen vervuld zyn, die uit de hars» fenen voortkomen, en tot in den neus loopen. Daar verfpreiden zy zich in het Jlymvlies, of, gelyk men faeteigenlyk by de ontleedkundigen noemt, het [nou Gg a vlies,  236* >© vlies, waar mede de geheele neus van binnen bekleed is, en hec welk eigenlyk uit een zeer fyn weeffel van niec dan zenuwea-beftaat. De punten van deeze zenuwen loopen uit in kleine wratjes; dewelke' zob fyn van gevoel zyn, dat de vlugge zoutdeeltjes, die uit de riekende lichaamen vervliegen, en die wy, te gelyk mee de luchc, in den neus ophaalen, dezelve niet aanraaken kunnen, zonder in dezelve zekere beweeging' en verandering vootc te brengen, die tot in de harsfenen zelve voortloopt, en die gewaarwording by ons veroorzaakt , die wy gewoon zyn den reuk te noemen. In hec fnotv'ies vindt men eene ongelooflyke menigte van kleine flagaderen, uit welker openingen geduurig zekere vochtigheid zweer, dewelke belet, dac de inwendige deelen van den neus, door de luchc, die 'er zonder ophouden in en uit gaat, niet hard kunnen worden, noch derzelver gevoeligheid verliezen. En dien zelfden dienst doen ons ook de klieren. Dan deeze vochtigheid zoude, by toeval, lastig en nadeelig voor ons kunnen worden, byaldien de wyze Schepper dit niec voorzien, en daarvoor, door eene zeer wyze fchikking der nabuurige deelen, gezorgd hadt. Hec vocht, hec welk uit deeze kleine flagaderen en klieren voortkomt, zoude van langzaamerhand ferdroogèn, dewyl de lucht, die geftadig door den neus uit en in loopt, de waterachtige deelen daarvan mede neemt, en den taaijen flym te rugge laat, die niet alleen hinderlyk voor den reuk is, maar ook de ademhaaling moeylyk maakt. Dan wy worden van dien last wederom fpoedig ontflaagen. De zenuwen, die ons gegeeven zyn om te kunnen ruiken, hebben met die, dewelken tot de ademhaaling dienen; eene zeer nauwe gemeenfehap; zoo ras dan de eerften door den taaijen flym aangedaan of geprikkeld worden, brengen zy de zenuwen van de long in beweeging. Dee-  #< *37 Deeze getrouwe bondgenooten verée'nigen terftond op den eerften wenk hunne krachten, en trekken de long met zulk eene hevigheid ie zamen, dat de lucht daar uit met geweld voortgeftooten worde. By deeze geweldige uitftooting zoekt zy den eerften besten weg, om in vryheid te geraaken. Zy dringt met groote hevigheid door den neus, en neemt, als een geweldige ftroom, die door den dyk gebroken is, den taaijen flym, met welken de neus vervuld is, mede. Deeze geweldige beweeging noemt men niezen. En hieruit kan men begrypen, waarom fnuif, en andere dingen, die onze reukzenuwen fterk aandoen, ons doen niezen. By deeze gelegenheid zal het mynen jongen Leezeren met onaangenaam zyn, wanneer ik hun iets zegge over de gewoonte, om by het niezen eikanderen geluk te wenfchen, of wel bekome het u te zeggen. Deeze gewoonte is al zeer oud, en uit bygeloof ontftaan. De oude Grieken naamlyk verbeeldden zich , dat'er m het onderaardfche Ryk van Pluto drie fchikgodinnen waren, die den draad van het menschlyk leeven fponnen, en waar van eene den fchaar in de hand hieldt, om dien af te knippen. Zoo dikwerf iemand dan niesde, meenden zy, dat de fchikgodin den fchaar gereed hadt, om een einde van zyn leeven te maaken,- en daarom riepen zy hem toe: God bewaart u! daar en boven merkten de ouden alle beuzelingen als goede cf kwaade voortekenen aan, en dus wilden zy,met hunnen wensch, wanneer iemand niesde, zoo veel zeggen, als: God geeve, dat het wat goeds voor u mooge betekenen! de Romeinfche Keizer Tiberios was op dit Compliment zeer gefield; want hy liet een fcherp bevel afkondigen, dat, als hy door de Stad reedt, en niesde, iederéén hem wel bekome het u! zoude toeroepen. ppe$ yefviig hier naa. Gg 3 Der.  Derde Samenspraak tusschen Keetje en haare Moeder. Keetje. Zie eens, Mama! daar heb ik een'vlieg gevangen. Zie eens, hoe zy blinkt. Moeder. Ja, het is een fraay beestje. K. Ik zal haar de vlerken uittrekken, dat zy niet wederom weg kan vliegen. M. Wacht wat, Keetje! heeft dit beestje u kwaad gedaan ? K. Neen, Mama! M. En waarom wilt gy het dan kwaad doen? K. Wel heden, dat doet hem immers geen nadeel. M. Dat doet hem zoo veel nadeel, als of men u eenen voet of eene hand wilde affnyden. Om dat gy zulk een beestje niet hoort fchreeuvven, denkt gy,dat het geen pyn iydt; maar gy bedriegt u zeer. Het is zoo wel een fchepfel, als gy; het heeft zoo wel gevoel , als gy; en het is u niet geoorloofd haar eenig leed te doen. K. Maar als zy my nu eens gedoken hadt ? M. Het ftaat ons vry, ons te verdedigen; en alszy u gedoken hadt, hadt gy ze moeten wegjaagen, en hadt zy u dan noch niet met rust geiaaten , dan hadt gy ze kunnen dooden. Maar thans heelt zy u geen kwaad gedaan. K. Ik wilde haar ook niet dooden, Mama! ik wilde haar maar voeren, en voor haar zorgen. M. Dit is omtrent even zoo , als of de eerfte, die u tegen kwam, u wilde aanpakken, om u te voeren en groot te brengen- En als hy u nu eerst de voeten affneedt, op dat gy niet wederom weg zoudt loopen, wat zoude gy daar van zeggen? K. Dat zoude ik niec willen verdraagen. M. Maar als gy nu zoo fterk niet waart als hy, zoudt gy het wel moeten verdraagen. Zie nu eens, even  even zoo hebt gy met deeze vlieg gehandeld; gy hebt* haar gevangen; gy zoudt haar, zo ik het niet belet hadt, de vlerken uitgetrokken hebben, en morgen hadt gy haar, tot uwe groote verwondering, dood gevonden. K. Dat zoude my zeer gefpeeten hebben. M. Zie eens, in welk een*angst het beestje is; en denk eens, hoe onaangenaam het voor u zyn zoude, als men u zoo by eenen arm of been in de lucht hieldt K. Dat geloof ik, Mama! M. Wel nu, moest het u dan niet tot vermaak flrek» ken, haar de vryheid weder te geeven. K. Ja, Mama, dat zoude ik wel willen doen, maar. —» M. Bedenk verder, dat men zich van zyne meerdere fterkte nooit moet bedienen , om anderen , die zwakker zyn, te onderdrukken, maar om hun te hulp te komen, Op die wyze maakt men zich beminnenswaardig, en vindt overal nieuwe genoegens. Men moet altoos goed, en nooit met opzet kwaad doen. K. Neen, ik wil niemand kwaaddoen. — Daar vliegt zy reeds weder. M. Zoo, nu handelt gy braaf; nu hebt gy by u zelve het genoegen, van wel gedaan te hebben. Zyt gy nu niet beter te vreden, als ofditarme beestje door uw toedoen geftorven was. K. Ja, Mama, daar zoude ik zeer bedroefd over geweest zyn. M. Denk eens, Kind, wat 'er van u worden zou. de, indien alie menfchen, die fterker zyn, dan gy u kwaad wilden doen? ik ben fterker, uweMademo', felle is fterker. — K. Ja, dat is zeker, Mama! iedereen is fterker, dan ik. M. Wel nu, als wy nu niet allen u gaerne goed deeden, als wy, in plaatze van u te bewaaren en ute helpen, 'er ver-maak. in fchepten, om- u teknypen, by  'bYde ooren te trekken, of het hayr uit uw hoofd te fcheuren —— hoe zoude het u gaan ? K. Ach, lieve Mama! wat zoude ik dan een ongelukkig Kind zyn! . , , . M Gy ziet hier uit, van hoe veel gewicht het is, zich vroegtydig te gewennen, om genoegen te fcheppen in wel doen; lant gy zult ook eens fterker worden", dan anderen, en als uw hart dan geen tegenzin heeft, om kwaad te doen, zal ieder een u haaten Thans hebt gy noch genoegfaam geene overmacht, dan over de vliegen,- bedien u daar van dan nooit, om dezeiven kwaad te doen. K. Ik zal het niet vergeeten, Mama! ik wist niet, dat eene vlieg zoo wel gevoel van pyn hadt, als wy. Maar is het dan even zoo groot eene misdaad, eene vlieg, als eenen mensch, kwaad te doen. M Neen; maar men moet zich gewennen, om God ook in zyne geringfte fchepfelen te eeren. bene vlieg, een hond, een boom - alles is zyn werk. Jbn nis 2v eener vliege een vlerk of een poot aftrekt,ftaat het niefmeer lauwe macht, om het kwaad hetwelk av haar hebt aangedaan, weder goed te maaken. unkunde en onbedachtfaamheid kunnen in kinderen van uwe iaaren veele wanbedryven verfchoonbaar maaken; maar thans, nu ik u gezegd hebbe, dat men zelfs het geringfte beestje geen kwaad doen mag,zoudt gy die verentfchuldiging niet meer hebben, als gy hun evenwel kwaad deedt, en gy zoudt een zeer flecht hart verraaden. K. Ja, men zoude zeggen, dat ik wreed van aart was; niet waar, Mama? M Men zoude met recht van u dezelfde gedachten hebben, die men wel eer van D o m i t i a n u s hadt K Wat was die Domitianus vooreen man, Mama i M Haal eerst uw brey werk, om niet met ledige han-, den te zitten; dan zal ik het u vertellen. Het vervolg bier naa.  WEEKBLAD VOOR NEE RL AND S JONGE LINGSCHAP. N°. 31? den 29 July 1784. Vervolg en Slot van den REUK. Thans zal ik myn best doen, om mynen jongen Leezeren een denkbeeld te geeven, van het geen wy eigenlyk ruiken noemen , en hun de oorzaaken te verklaaren, waar door die aandoening by ons ce wege gebracht wordt, die den naam van Reuk draagt. Alle lichaamen (menfchen , dieren, boomen, en planten enz.) zyn famengefteld uit zwavelachtige, waterige, aardachtige, olieachtige, en zoutdeeltjes; en de planten waaslemen, gelyk onze lichaamet;, geduurig eene zekere hoeveelheid van deeze deeltjes uh, en geeven van dezelve aan de lucht telkens zoo veel weder f als de leevendige lichaamen \v tot hun voedlèl, en hunnen wasdom, uit haaien. Maar inzonderheid verfpreiden de welriekende kruiden en bloemen, rondom zich, eene groote hoeveelheid van vlugge zoutdeeltjes. Wanneer nu onze INeus in den dampkring van deeze reukgeevende lichaamen komt, moet dezelve noodzaaklyk, by elke aiemhaaling, veele van deeze zouten olieachtige deelen, die in de lucht zwemmen, meII. Deel. Hh de ■ 'r ■ \  de opnaaien; en het zy dezelve aan de binnenfte wanden van den Neus raaken, of in deszelfs holligheden indringen, zy vinden overal de reuktepelen of wratten, tegen welke zy aan ftooten , en door welke te prikkekelen zy die gewaarwording in onze reukzenuwen ver* oorzaaken, die wy den Reuk noemen. By aldien myne Leezeren zich van de waarheid, van het geen wy, aangaande het uitftroomen der zoutdeeltjes uit reukgeevende lichaamen, gezegd hebben, willen overtuigen, behoeven zy maar een ftukje broodfuiker of barnfteen op een kooltje vuur te werpen. Wat is die kleine Wolk, die wyzien opklimmen, en die ten deele in onzen Neus trekt, anders, dan een ftroom van zulke uitwaasfemingen ? De fuiker of barnfteen ruikt niet eer, voor dat wy de zoutdeeltjes, die 'er in opgeflooten zyn, door het vuur in beweeging brengen , en als uit derzelver gevangenis los laaten. Niets is hier by meer te verwonderen, dan de ongeloof baare fynheid van deeze riekende deeltjes. Een klein korreltje wierook wordt in zoo oneindig veele deelen ontbonden, dat zy de geheele ruimte van een vertrek vervullen , en op de Neuzen van alle Menfchen, die er in zyn, kunnen werken. Muskus, AmIer, en Sievet, kunnen weeken en maanden lang, aan eene groote zaal, of eenen ruimen zolder hunnen reuk mededeelen; en als men ze naderhand weegt, bevindt men, dat zy of in het geheel niets, offlechts zeer weinig, van derzelver reuk verlooren hebben. Hoe veele millioenen van vlugge deeltjes moeten 'er niet, onophoudelyk, uit de Rosmarynboomtjes in Provence ftroomen, daar de reizigers ons verhaalen, dat zy de geheele lucht vervullen, zoo dat men ze, tot op den afftand van twintig mylen verre, in zee ruiken kan. Ten opzichte van den reuk zeiven hebben er noch verfcheidene byzonderheden plaats, die onze opmerking  king verdienen. Is het geen duidelyk bewys van den onuitputlyken rykdom der wysheid, macht, en goedheid van God , dat 'er zoo veele foorten van aangenaame reuken zyn, waar door wy in dit opzicht zoo veelerleie genoegens ontwaar worden, als door de verfcheidenheid van aangenaame voorwerpen, waar door ons oog, en van de onderfcheidene genietingen, waar door onze fmaak gekitteld wordt ? Dan deeze verfcheidenheid dient niet alleen, om onze genoegens te vermenigvuldigen , maar ook om ons in ftaat te ftellen, om, ook door dit onderfcheid van den reuk, de lichaamen van eikanderen te onderfcheiden. En is het ook niet een bewys der liefderyke voorzorge van onzen Almachtigen Schepper, dat de gewaarwordingen , die de riekende lichaamen in ons veroorzaaken, met het vermogen van onze reukzenuwen geevenredigd zyn, en ons noch te fterk , noch te weinig aandoen? By aldien zy minder fterk waren, zouden wy het lieflyke van eene rooze in hec geheel niet ruiken,- maar by aldien zy ons heviger aandeeden, zoude een al te fterke reuk ons lasrig en onverdraaglyk worden. Men kan er de proeve van neemen, door eene roos eenen tyd lang in de handen te wryven, zoo dat 'er te veele en te grove deelen van in de lucht vliegen, en men zal bevinden, dat de reuk zser aangenaam is. Daar en tegen, als wy den fcherpen reuk van eenen Jachthond hadden, zouden wy,in heetezomerdagen , den ftank, dien de doode lichaamen van menfchen en dieren geeven , niet kunnen verdraagen. Waarom wordt, in tegendeel, juist op dien tyd, wanneer het in de tuinen het aangenaamst is, zoo als des morgens en des avonds, of naa eenen verfrischenden regen, onze reuk zoo verfterkt, dacwy eeneï'oorc van wellusc in het gezelfchap der bloemen en planten genieten? De rede daar van is eenvouvvig, dewyl de Hh 2 mid-  €H 244 >d rniddanvsh'cttc de riekende cjeèlëb te veel verfpreidt, dewelke eene koele lucht nader by eikanderen houdt; terwyl in tegendeel eene fterke koude veroorzaakt, dat zy in het geneél niet vervliegen, waarom wy in den winter van ons reukvermogen veel minder gebruik kunnen maaken. M iar, ge;yk het eene wezenlyke weldaad voor ons is, dat wy geenen fcherperen reuk bezitten, zoo heeft de wyze en li-fderyke Schepper, ook ten onzen dienste, aan fommige dieren eenen fynen en ongelooflyken reuk gegeeven. Een Jachthond ontdekt, alleenlyk door de uitwaasfeming van eene haas of ander dier, op eenen taamlyken afftand, waar zyn leger is. Een getrouwe huishond vindt, als men hem van zynen meester wegneemt, al brengt men hem uuren verre van de plaatze, daar dezelve zich ophoudt, zynen weldoener weder, en begeeft zich, zoo ras hy zich maar in vryheid gefteld ziet, weder tot hem; al heeft hy dien weg nooit gegaan, en al komen hem honderd en meer menfchen te gemoet, die hy allen, alleen door den reuk, van zynen Heer weet te onderfcheiden. Welk eene ongelooflyke fynheid van reuk wordt 'er vereischt, om, onder zoo veele gelykfoortige uitwaasfemingen, en wél noch naa verloop van verfcheidene dagen, die v.in zynen meester te onderkennen. Even daarom heeft hy eenen langeren neus, ten deele, om dat 'er meer reukzenuwen in moesten geplaatst worden, ten deele ook, om aan de riekende deeltjes gelegenheid te geevt n, om zoo veel te meermaalen aan de zyden van den neus aauteftooten, waar door de fterkte van den reuk, natuurlyker wyze, vergroot wordt. De gezamenlyke rooivogelen, dewelke dienen om de aarde van alle doode lichaamen, die haare fchoonheid zouden ontcieren, te zuiveren, kunnen op eenen afftand van twee en drie uuren verre, haar voedfel ruiken.  #< 245 ># ken. En het is eene vry algemeene aanmerking, dat de diêren, noarmaate zy hunnen prooy verder moeten zoeken, en meer moeite doen, om'dien te bekomen, ook van den algemeenen Schepper eenen icherperen reuk ontfangen hebben. Vervolg en Slot der Derde Samenspraak tusschen Kektje en haare Moeder. Moeder. Domitianus was een Romeinsch Keizer, die, toer- ly noch een kind was, zyn grootfte vermaak vondt in vliegen te vangen, en aan andere dieren allerley kwaad te doen. Eene ondeugd, die hy nooit wilde nalaatcn. Keetje. Ik zoude flechte gedachten van een kind hebben,het welk zyne ondeugden niet nalaaten wilde. M. Gy hebt gelyk, myn kind! Domitianus werdt ook hoe langer hoe ondeugender, en toen hy Keizer geworden was, bediende hy zich van zyne macht tot niets anders, dan om de menfchen teplaagen, en hun zoo veel kwaads te doen, als hy in zyne kmdfche jaaren den vliegen gedaan hadt. Hy pleegde affchuwlyke misdaader. Hy was wreed en onmenschlyk. Op het laatst werdt hy noch vermoord, en men noemt nu noch zynen naam niet zonder afgryzen. K. Dat kan ik wel denken, Mama! Ik wenschte zyne gefchiedenis wel eens te leezen. M. Dat zullen wy toekomenden Winter, zo wy leeven, te zamen doen; en dan zullen wy ons ook met het leezen der gefchiedenisfe van7tovermaaken, die een voorbeeld van deugd en goedheid was. Als hy éénen dag hadt laaten voorbygaan, zender iemand eenige weldaad te hebben kunnen bewyzen, zeide bydes avonds tegen zyne hovelingen: „Vrienden, ik heb dee„ zen dag verlooren." H h 3 K. Dan  «sk K. Dan zal men hem wel lief gehad hebben, Mama ! Was hy ook een Keizer ? M. Ja, Kind! hy hadt vóór Domitianus geregeerd; en gy moet my dan eens zeggen , hoe gy over deeze' twee Keizers denkt. K. O! ik zal vast en zeker Titus liever hebben, dan dien anderen.— Kom, Mama! laat ons gauw na huis loopen, het begint te regenen. M. En waarom ? daar valt maar een zachte regen; het is een zomerbuy, die gauw over zyn zal, en onze kleederen kunnen 'er niet van bederven. K. Ja, maar de regen valt een' mensch op den neus; dat kan ik niet veelen. M. Dewyl gy 'er geen vvezenlyk nadeel door lydt, raade ik u, u a.m zulk een klein ongemak te gewennen. Het ftaat niet mooy, als men zoo week en teer is. K. Nu, Mama! als gy 'er niet tegen hebt, zal ik hec ook wel verdraagen.— Ik denke noch azalitus; kan ik niec ook aan iemand goed doen? M. Ja, zekerlyk. K. Hoe dan, Mama ? Ik bid u, zeg my dat toch. M, Voor eerst kimt gy aan uwe Mademoifelkgoed doen, door uwe gehoorzaamheid 3 leerzaamheid, zachtmoedigheid. K. Doe ik daar door, aan myne Mademoifelk goed, Mama? M, Ja, want als gy ongehoorzaam zyt, of niet leeren wilt, of haar fcherp bejegent, bedroeft gy haar, en noodzaakt haar, om hec my ce klaagen, of u zelve ftraffe aan ce doen; en die veroorzaakt haar verdriet, dewyl zy gnarneuw leeven zoo aangenaam, alsmooglyk is, wilde maaken. K. Maar als zy my maar liet begaan, zonder zich over my te bekommeren, zoude zy 'er geen verdriet van hebben. M. Dan  CK 247 >• M. Dan zoude zy aan haaren plicht niet voldoen, en zich zelve daar over befchuldigen moeten. En gy zoudt in het wild opgroeijen, zonder iets, dan allerley kwaad, te leeren. K. Maar, Mama, waarom moet ik zoo veel leeren ? Als Mama dit niet aan de Mademoifelk belast hadt, zoude het immers veel aangenaamer voor my zyn. M. Het kan zyn; maar dan zoude ik mynen plicht verwaarloozen, en daar door ongelukkig worden. K. Heeft Mama dan ook plichten ? M. Ja, Kind, het is myn plicht, u wéloptevoeden; u uwe misdagen onder het oog te brengen; het kwaad, dat 'er van te wachten is, te toonen; u tot deugd te vermaanen , en, als gy aan myne vermaaningen geen gehoor geeft, u daar voor te flraffen. Indien ik dit niet deedt, zoudt gy, als gy groot zyt,tegen my kunnen zeggen: „Mama, ik heb ondeugden, ,, die my zelve en andere ongelukkig maaken, en die „ ik niet zoude hebben, indien Mama my niet bedor» „ ven hadt; maar, om dat Mama my nooit beftrafr. „ heeft, ben ik in het kwaad opgegroeit, en het is nu „ te laat, om het my wederom te ontwennen." Denk eens, welke fmarten het my zoude veroorzaaken, byaldien ik eens zulk een verwyt van u moest hooren. Dit is derhalven ook noch een goed, het welk gy doen kunt, dat gy van myne vermaaningen gebruik maakt, en my hoop geeft, om u eens braaf en gelukkig te zien. K. O! Mama lief, wat zoude ik een flecht kind moeten zyn, zo ik u niet gehoorzaam was! gaerne, gaerne wil ik doen, wat Mama my zegt, nu ik zie, dat Mama alleen myn eige best zoekt. Maar kan ik niet noch meer goed doen ? M. Ja, ook aan de armen. K. Maar ik heb immers geen geld ? M. Ik zal ualcoos, met vermaak, geld geeven; . als  <8X 248 >£ - als gy het daar toe wik gebruikea. Maar daar zynverfcheidefle middelen , om den armen goed re doen. Ey voorbeeld, als gy medelyden toont, met hunne elenden, en hen troost, wanneer zy bedro ft zyn; als gy vriendlyk tegen hen fpreekt, zoo dikwyls gy u ia de noodziaklykheid jjevindt, om hun de aalmoezen, die zy van u verzoeken, te weigeren; als zy zien, dat het u zelve leed dret, dat gy hun niet kunt helpen. K. Maar; daar hebben zy evenwel niet aan. M. Dat is waar, maar zo gy, by uwe weigering, of uw onvermogen, om hun te helpen, noch eene harde en fcherpe bejegening voegt, vergroot gy hun ongeluk. Het is reeds demoedigend genoeg voor hun, dat zy de hand moeten uitfteeken, om iets ce verzoeken , zonder dat men, door harde woorden, hen noch meer behoeft te befchaamen. Die luije bédelaars alleen, die, buiten noodzaaklykheid, met een gezond lichaam, en volle krachten, loopen bédelen, verdienen geene toegeevendheid. Z. Waarom niet, Mama? M- Om dat zy alleen uic luiheid bédelen, en weigeren, door den éénen of anderen nuttigen arbeid, iets tot het algemeen wélzyn toetebrengen; w ar toe nochtans een ieder, elk naar zyn vermogen, verplicht is; en om dat men, door aan zulke bédelaars te geeven, of hen vriendlyk te behandelen, voedfel geeft aan hunne luiheid; daar zy, zo 'er niemand was, die hun iets geeven wil ie, wel ras genoodzaakt zouden zyn, om tot werken hunne toevlucht te neemen, en, gelyk andere menfchen, op eene eerlyke wy?e hun brood leeren \erdienen. K. Dat zal ik onthouden, Mama. Geen gezonde, Jonge, bédelaar Zal ooit weder eenen duit van my bekomen. M. Zoo veelte beter, dewyl gy dan te meer overhoudt, om waare armen, ongelukkige weduwen, kranken, of afgeleefde handwerkslieden, te onderlteunen. NB. De Brief van N: N: getekend Rotterdam den 7 July 17^4, is my wat te laat in handen gekomen, om 'er gebruik van te kunnen maaken. De Schryver zal reeds gezien 'rebben, dat zyne gedachten met die van myne. twee andere Carrefpondenten evetèenkomett.  WEEKBLAD VOOR NEE RL ANDS JONGELINGSCHAP. N°. 32, den 5 Auguflus 1784. over .ZEGYPTEN en de JEGYPTENAAREN, 7\7>gypten is een van de vruchtbaarfte en gezegendfte jX^j landen in de geheele Waereld. De lucht is 'er zeer warm, en doorgaans ook zeer droog. Men rekent in Aigypten twee zomeren en maar éénen winter van omrent zeven dagen. Het regent 'er, wel is waar, genoegfaam in het geheel niet, maar dit gebrek wordt vergoed d)sr de jaarlykfche overftrooming van de riviere den Nyl; het welk eene der verwünderenswaardigfte en weldaadigfte fchikkingen der Voorzienigheid, ten voordeel? van ZEgypten, is, en daarom wel wat nauwkeuriger verdient befchreeven te worden, De Nyl heeft zynen oorfprong uit den voet van zekeren grooten berg '\a Ahysfmien, en vloeyt P van daar,door JEthiopien en jEgypten,'mÓQ Middellandfche zee. De natuurlyke oorzaak van zyne overftrooiningen moet gezocht worden in den menigvuldigen regen, die jaarlyks, van April af tot Auguftus toe, zonder ophouden in JEthiopien valt,en den Nyl van langzamerhand zoo doet opzwellen, dar. hy, tegen het II. Deel, li einde  ©< 250 >^ einde van Juny buiten zyne oevers loopt, en geheel JEgypten en JEthiopien overftroomt, zynde hy omtrent honderd da^en bezig met klimmen, en dan wederom even zoo veel met vallen. Men is van ouds gewoon, de juifte hoogte , die de rivier bereikt, nauwkeurig te meeten, en men weet daar uit, vry zeker, optemaaken, hoedanig eenen oogft men het volgend jaar hebben zal. —Dan, lchoon de Voorzienigheid op deeze wyze voor de ZEgyptenaaren gezorgd hebbe, zy moogen 'er niet werkloos by blyven; maar zyn verplicht, om, by aldien zy het rechte voordeel van deeze fchikkinge willen trekken, der natuure door de konft te hulp te komen. De Nyl zoude, uit zich zeh'en alleen, niet alle de velden overftroomen," en daarom heeft men eene menigte van grachten moeten graaven, om het water overal heen te leiden. Deeze gr hren loopen van de oevers van den Nyl, doorgeheel iEgypten. Maar zy moogen niet geopend worden , dan wanneer het water tot zekere hoogte is aangegroeyt; en dan noch niet allen te gelyk, dewyl anders fommigen plaatzen te veel, anderen te weinig, zouden overftroomd worden. Op deeze wyze verdeelt men het water door het geheele land ,zoodat'ernauwlyks het tiende gedeelte van in de zee komt. Dan dewyljniet tegengaande deeze kanaalen of grachten, êr noch veele Hukken lands zyn, die, om dat zy te hoog liggen, van deeze overftrooming van den Nyl geen voordeel kunnen trekken, heeft men op die plaatzen pompen gelegd, om door dat middel het water tot de vereifchte hoogte te brengen. Buiten deeze overftroomingen zoude/Egypten, door gebrek aan genoegfaamen regen, een zeer ongelukkig en onbewoonbaar land zyn, daar het door dit middel nu tot het vruchtbaarfte in de geheele waereld gemaakt is» Want, wanneer de Nyl wederom weg loopt, laat  hy op de Ianderyen eenen vetten flym of een bezinkfel liggen, waar door hec land vruchtbaar gemaakt wordt, zoo dat het zelve, Zonder eenige bemesting noodig te hebben, of zich ooit uitteputten, jaarlyks eenen geWenfchten oogst oplevere. Als het water gevallen i<, behoefteen landman zynen akker niet, metgrooce tnoeyte, om te ploegen; hy keert den grond Hechts losjes om, ftrooyt 'er eenig zand onder, om deszelfs al te groote vettigheid te maatigen <, en werpt 'er zyn zaad in. Na verloop van twee maanden ziet men het geheele land met de heerlykfte vruchten bedekt, die op fotnmige plaatzen drie of vier maaien in één jaar afge* wiflèld worden. JEgypten was daarom van ouds de koomfchnur i-an Rome, en is het nu noch van Conftantinopolen Noch is net merkwaardig, en een bewys van dealbeftierende Voorzienigheid, dat deeze overftrooming niet alleen jaar op jaar weder komt, maar dac ook ge. duurende dezelve altoos een Noord Ooften wind waayt. Hier door wordt het water, het welk anders zoo ligt wegvloeyt, tegengehouden, en als gedwongen, om lange genoeg, op het veld te blyven ftaan teneinde zyn bezinkfel te laaten vallen, en dus aan deszelfs oogmerk te voldoen. Men verdeelt Mgypten in drie deelen, te weeten in Opper- JEgypten of Tbebais, in heteigenlyk^Eg^ten of Heptancmis, en in Neder ■■ JEgypten, waar in de zoogenaamde Delta, die 'er het gewichtigft en vruchtbaarft gedeelte van uitmaakt. In Opper • JEgypten of'Tbebais hadt men de Hoofdftad Theben, ééne der prachrigfle en grootfte fteden van de geheele waereld. Deeze ftad — zege men •— hadc honderd poorten, en men verhaalt, dat zy uit elke' poort 200 Wagens en 10,000 Soldaaten te gelyk konde laaten uittrekken. Men vindt noch heden ten dage li a in  ik 352 >m in Thebais verwonderenswaardige overblyffels van ge1*" bouwen, die in pracht en grootte weinig huns gelyken hebben. In het eigenlyk of middelft JEgypten was Memphis de voornaamfte ftad, gelegen aan de overzyde van de Nyl, en wel aan deszelfs oever, alwaar thans Cairo ligt. Men hadt 'er eene menigte van prachtige Tempelen , en in haare nabuurfdnp vondt men de beroemdfte werken der /Egyptenaaren, waar van 'er tegenwoordig noch veelen zyn overgebleven. Ik zal, onder dezelven, hier alleen eenige weinige der voornaamften bybrengen, en deeze zyn de Naalden, de Pyramieden, het Doolhof, de Zee Mceris. JEgypten ftelde zynen grootften roem in het oprichten van gedenkftukken voor de nakomelingfchap. Onder deeze behoorden de Naalden of Ohlisken, die noch heden ten dage eene der voornaamfte merkwaardigheden van Rome uitmaaken, werwaarts zy ,naa den ondergang van het Ryk van /Egypten, gebracht zyn. Het zyn fmalle, hooge, vierkante pylaaren of Pyramieden, die evenwel niet fpits oploopen, maar genoegzaam loodrecht ftaan en bo /en met eenen ronden knop eindigen. Zy dienden tot verciering van groote pleinen, en waren gemeenlyk met Hieroglyphen, of geheimzinnige letteren befchreeven, dewelke door de iEgyptifche geleerden verftaan wierden, maar thans niet meer kunnen verklaard worden. Deeze Naalden werden uit een ftuk fteen, in Opper -IE gypten, uitgehouwen , en langs den Nyl na Memphis gevoerd. Zy waren dikwyls meer dan 180 voeten hoog, en 15 voeten in den omtrek dik; gelyk men 'er noch eene van die grootte en dikte te Rome vindt* De Pyramieden zyn of vale of holle gebouwen, van onderen zeer breed, en doorgaaans vierkant, en van boven fpits. Drie van deeze /Egyptifche Pyramieden worden inzonderheid bewonderd, en onder dezeven  -wonderen van de waereld gerekend Ct)- Zy döite den in de nabuurfchap van Memphis, en waren van eene vierkante gedaante, op eene deenrotze gebouwd. Aan de buitenzyde beftonden zy uit eene aanéénfchakcling van trappen, die al kleineren kleiner wierden, en tot het toppunt toe liepen, zoo dat men'er geheel op klimmen konde. De groot/le van deeze drie Pyra* mieden was aan elke zyde 8co voeten breed, en ook even zo hoog, en dus 3200 in den omtrek. De deenen, waar van dezelve gebouwd was, hadden eene ongemeene grootte y zynde de kleinden ten minden 30 voeten lang; ook waren dezelve met zeer veel kond bewerkt, en geheel met beeldfpraakige figuuren bedekt, die 'er in uitgehouwen waren. Het toppunt, het welk , wanneer men het van beneden zag, zoo fpits, als eene Naald , geleek , was eene vierkante vlakte , waarvan elke zyde 16 of 17 voeten lang was. Honderdduizend menfchen , die alle drie maanden door even zoo veele anderen afgelost wierden , arbeidden aan dit gebouw. Men belteedde tien volle jaaren , om de decnen, zoo in Arabiên als in /Ethiopien, te houwen, en na iEgypten te brengen; en twintig, om het geheele werk tot dand te brengen. Men hadt uügerekend, en in éénen der deenen van dit gebouw gegraveerd , hoe veel gelds alleen de uijen , de look en knoplook gekost hadden , die door de arbeiders , by (f) Onder deeze zeven wonderen van de waereld rekende men van ouds; 1:) 'ieeze Pyramieden; 2:) demuuren en hangende tuinen van Babyion, waar van wy te voren reeds, in dit ons Weekblad , gefproken hebben; 3:) den Tempel van Diana te Ephefen; 4:) het Doolhof, van riet welk wy noch. zullen fpreeken; 5:) het Maufoltwn, of de Graftombe, die de Koningin Anemifia voor haaren gemaal liet bouwen; 6:) het Standbeeld van Jupiter Ulympius; en 7:) den Colosfus op htt eiiand Rhodus. Sommigen tellen 'er ook den Phatosof Wachttoren by Alexandrien, in Mgypten, onder. ü 3  254 >& by bet vervaardigen van dit gebouw , verteerd warea en deeze fomme alleen beliep by de twee Millioenen, of 20,00,000 Guldens. — En waar toe «•* zullen myne jonge Leezeren denken —■ diende zulk een ontzaglyk gevaarte, het welk met zoo veel moey te, en zulke onnoemlyke kosten gefticht wierdt ? Om de waarheid te zeggen, dit weet men niet; maar men denkt vry algemeen, dat ze alleen tot begraaf}:! :atzen of graftomben voor die Koningen, die ze hebben laaten bouwen, gediend hebben. ■ ■ - Deeze groote Pyramieden vindt men noch heden ten dage $ genoegfaam ongefchonden, in de nubuurfchap van Cairo. Het Doolhof, het welk thans niet meer te vinden is , moet noch verwonderenswaardiger geweest zyn. Hec lag aan de Zee Mmris, en beftondtuit twaalfkostbaare Paleizen, die gemeenfchap mee eikanderen hadden. Men vondc 'er vyfhonderd vercrekken, rondom twaalf zaaien , zoo verward gebouwd , dat men, als men 'er in was , 'er niec wederom wisc uittekomen. Even zoo veele vercrekken waren 'er onder den grond; en deeze onderaardfche gebouwen dienden , ten deele tot begraafplaatzen van de Koningen , ten deele ook toe bewaaring van de heilige Krokodillen, die deiE. gyptenaaren, hoe verftandig zy buiten dien waren, op eene Afgodifche wyze eerden. Maar het allergrootfïe en bewonderenswaardigfte werk van de ZE^ypcifche Koningen, was de zee Merif. Dewyl /Egypten meer 'of minder vruchtbaar was, naar maate het door den Nyl meer of minder 0verftroomd wierdt, en eene al te fterke overftrooming even zoo gevaarlyk was, als eene al te kleine, hadt de Koning Meeius, om die beide onheilen voorrekomen , en de onregelmaatigheid der natuure te verbeteren , deeze zee laaten graaven. Zy was omtrenc 8 uuren gaans in den omtrek groot. Twee Pyramieden, waar-  •4 255 waarvan ieder een reusachtig beeld , op eenen troon zittende, droeg, Haken Boo voeten boven de oppervlakte van de Zee uit. Zy hadt, door middel van eene gracht, die vier uuren lang en 50 voeten breed was , gemeenfchap met den Nyl; en men konde, door behulp van groote Huizen, deeze gracht openen of toefluiten, het welk telkers ruim 80,000 guldens kostte. De vifchery in deeze zee bracht den Koning groote fommen op; maar het grootfte voordeel, dat men van dezelve trok , beftondt evenwel in het gebruik , hec welk men 'er, by de overftrooming van den Nyl,van maakte. Was dezelve al te groot, dan opende men de fluizen , en liet het water in deeze zee afloopen ; daarentegen was de overftrooming te gering, dan bracht men het water uit de zee op de velden, en bewaarde dus het land voor miswas, en de inwooneren voor hongersnood. Het Vervolg hiemaa. SCHELMSTUK, WAARVOOR GEENE STRAFFE KAN UITGEDACHT WORDEN. Gelyk het verhaal van edele daaden natuurlyker wyze gefchikt is , om in het buigzaam hart van jonge lieden liefde tot de deugd te prenten, en hun dezelve in haare beminnenswaardigheid voorteftellen; zoo kan het niet nutloos zyn, hun nu en dan eens het verhaal van deeze of geene ondeugende handeling medetedeelen , om hen te doen begrypen , tot welk eene diepe laagte een mensch, die zich niet met alle nauwgezetheid aan zyne plichten bindt, vallen kan, en hoe affchuwelyk de ondeugd zy , wanneer zy ons in haare waare gedaante voorkomt. Het is met dit oogmerk dat ik hier het verhaal zal invoegen van een fchelmftuk, in den voorleden jaare te Wenen gepleegd , en waar van  UK 25* >0 van ik niet weete , dat de openbaare nieuwspapieren melding gemaakt hebbe. Zeker Officier, wiens Vader Rentmeefter van eene Keizerlyke kasfe was, hadt zich, door zyne lichtmisferyen, diep in fchulden geftoken.en zynen Vader, op , allerleie wyzen , veel geld afgetroond. Op zekeren dag, wederom nieuwe fchulden, door zyne ongebonde leevenswyze, gemaakt hebbende, komt hy te huis,en ejscht met gewald 400 guldens, om zich te redden. Zyn Vader antwoordde hem, ten deele om zynen zoon op de toets te (lellen, ten deele ook, om hem te doen begrypen , dat het noodzaaklyk voor hem begon te worden, van leevenswyze te veranderen , dat hy zoo veel geld niet meer hadt, maar dat hy, om hem voor ditmaal noch te redden, deeze fomme uit de Keizerlyke kasfe zoude neemen. De Zoon was 'er mede te vreten, en ontfing de fomme , die hy geëifcht hadt. Maar nauwlyks hadt deeze Deugniet het geld ontfangen, of hy begaf zich na den Keizer, en befchuldigde zynen Vader , dat hy de Keizerlyke kas beltolen hadt. Men hielde hem in arrest, tot dat men onderzoek na de zaak gedaan hadt. De kas werdt in goeden feat bevonden, en de Vader verklaarde, dat hy zynen Zoon, wel is waar, die 400 guldens uit de Keizerlyke kasfe gegeeven,maar terftond die fomme?in dezelfdemunt, van zyn eigen geld, 'er wederom ingelegd hadt. Toen men den Keizer hiervan bericht gaf, riep hy uit:,, de „ oude Wetg°evers hebben wél gedaan, dat zy gee„ ne ftraffe op zulk eene godloosheid gefield hebben". Hy liet den booswicht by zich brengen , en zeide te« gen hem: „ Ik wenschte wel om veel gelds , dat gy „ nooit in myn Ryk gebooren waart. Gy moet den „ dienst verlaaten, en dan kunt gy heen gaan ; want „ ik weet geene flraffe , die zwaar genoeg voor u „ zyn zoude."  WEEKBLAD VOOR NEE RL ANDS JONGELINGSCHAP. N°. 33 3 den 12 Auguftus 1784. over de SCHILDPADDEN. TP\e Schildpadden, dieren, die wegens hunnen langJL/ zaamen, voorzichtigen, gang bekend zyn, behooren onder de dieren van beiderlei leeven (Amphibia), dat is, die zich zoo wel op het vaste land, als in het water kunnen ophouden. Zy zyn zoo wel boven op den rug, als onder aan den buik, met een breed, gewelfd , en fraai gemarmerd fchild bedekt; en hier van draagen zy den naam Schild-padden. Van het beest zelf ziet men niets, dan den kop , de vier pooten , en den ftaart; al het overige van zyn lichaam is door zyne beide fchilden bedekt, dewelken het eenig middel van verdeediginge voor het zelve uitma aken. Want zoo ras de Schildpad eenig gevaar bemerkt, trekt hy zynen kop, zyne pooten,en zynen ftaart,onder zyn ondoordringbaar fchild, het welk by fommige foorten van Schildpadden zoo hard en fterk is, dat 'er een zwaar belaaden wagen over kan heen ryden, zonder het beest, dat 'er tusfchen zit, in het minst te befchadigen. De kop der Schildpadden gelykc het meest naar dien II. Deel. Kk der  H 258 ># der flan0 onderfcheiden. De Landfchildpadden en die zich in de Rivieren ophouden , zyn de kleinften ; de Zeefchildpaddcn de grootften. De laatften vindc men over ai in den grooten Oceaan, en zy bereiken fomtyds eene langte van vyf ellen, en eene zwaarte van acht of negenhonderd ponden. De inwooneren van fommige eilanden in Oostindien bedienen zich van de bovenite fchaalen van deeze groote Schildpadden, in de plaatze van booten, om over de rivieren te fteeken. By alle zyne grootte is dit dier zeer vreesachtig en zwak, dewyl het niets heeft, waarmede het zich kan verdeedigen. Het kan zynen vyanden niet eens ontvluchten , dewyl het flechts langfaam, omtrent als eene {lak, voonkruipt. Tegen den avond komen zy in groote menigte aan land, het zy, om eijeren te leggen, of om voedfel te zoeken. De inwooneren , die op de fchildpaddenjacht uitgaan , bedienen zich dan van lange ftokken, waar aan yzere haaken zyn, waar mede zy de Schildpadden omkeeren, en op den rug leggen ; moetende dezelve dus, met de pooten omhoog, blyven liggen, zonder in ftaat te zyn, van zich wederom te kunnen omkeeren. Naa dat de jaagers dus alle de Schildpadden, die zy vinden, omgekeerd hebben, dooden zyze, zaagen de twee fchaalen van één, en zouten het vleesch in; het welk in de Amerikaanfche Volkplantingen eene even zooalgemeene fpyze is, als by ons de ftokvisch. Alles, wat deeze arme beeften tot hunne verweering kunnen doen, is, dat zy, met hunne breede pooten, de oogen van hunne vyanden vol zand werpen, waar tegen men op zyne hoede zyn moet. Intusfchen is het het vleesch der Schildpadden alleen niet, waarom men het op hun leeven toelegt; zy worden insgelyks wegens hunne fchilden vervolgd , die uit eene foort van hoorn beftaan, en ongemeen fraai kun.  kunnen gepolyst worden. Men legt dezelve in warm water, om week te worden, en dan kan men ze allerleije gedaantens doen aanneemen. Vervolgens polyst men ze, en doet die fraaije vlammen en fchakeeringen van kleuren ten voorfchyn komen. Corbilius pollio, een Romein, die zeer dartel en verkwistend leefde, was de eerfte, die op de gedachten viel, om van de fchaalen der Schildpad, den allerleie fraaije werkftukken te laaten vervaardigen , en federt dien tyd is deeze konst zeer hoog geklommen. Ondertusfchen moet men niet denken, dat alles fchildpad is,het geen 'er naar gelykt, dewyl men het hoorn ook zoo konftig weet te verwen en te polyften, dat men het bezwaarlyk van echt fchildpad kan onderfcheiden. Het eerste Paaschfeest. Naa dat Pharao, de Koning van ZEgypten, langen tyd geweigerd hadt, de Israëlieten, of nakomemelingen van Jakob (die ook Isracl genaamd werdt) uit zyn land te laaten vertrekken, niet tegenftaande God hem dit meermaalen, door den mond van Moses, hadt laaten gebieden,' en naa dat alle de ftraffen, die hem, om die rede, van tyd tot tyd werden toegezonden, te vergeefs geweest waren, moest hy evenwel op het laatst onder de hand van God buigen. Te weeten op éénen nacht liet God alle de eerstgeboorenen fterven, zoo dat alle de huizen der /Egyptenaaren, van den Koning af, tot den minften onderdaan toe, met rouwklachten en droefenisfe vervuld waren, terwyl 'er niemand was, die niet,of het oudfte van zyne Kinderen, of het eerstgeboorene van zyn Vee > of beide teffens , verlooren hadt. Intusfchen '■" Kk 3 waren  waren de huizen der Israëlieten van dit onheii bevryd gebleeven; en dit gaf aan Pharao zulk eene leevendige overtuiging, dat dit Volk, hec welk hy zod onrechtvaerdig behandelde, onder de byzonderlte befcherming van het Opperwezen ftondt, dat dit, ge-* paard mee den fchrik, die hem en zyn geheele Volk beving, hem overhaalde, om de Israëlieten eindelyk te laaten vertrekken ; het welk zy met zulk eenen haast moeftcn doen, dat zy niet eens tyd hadden; om van het deeg, het welk reeds in den baktrog was j brood te maaken; maar genoodzaakt waren, om het zelve * zoö als het was, mede te neemen, en het op de rcize te bakken. God wilde, dac dé Israëlieten altoos een gedenkteken zouden hebben, waar by zy zich hunne verlosfing uit JEgypten, waar in zy en hunne Voorouderen zich omtrent vierhonderd jaaren hadden opgehouden,altoos zouden kunnen te binnen brengen. Hy beval daarom, dat zy, in den nacht van hun vertrek, eenen byzonderen maaltyd zouden houden, en dien jaarlyks, op den zelfden tyd, en met dezelfde plechtigheden, hert haaien. Ieder Huisvader moest naamlyk een lam ïhchten, en des avonds met zyne huisgenooten opeeten; zoo dac 'er niecs van overbleef. By aldien derhalven één huishouden te klein was, om een geheel lam op te eeten, dan moesten 'er zich twee te zamen voegen. Hier by moesten zy geene andere toefpyze gebruiken, dan zekere bittere kruiden, en ongereezen brood;ook moesten zy deezen maaltyd ftaande houden, met eenen ftok in de hand, als lieden, die reisvaardig zyn, en gereed, om te vertrekken. En eindelyk, om gedachtnis te houden van dien fchriklyken nacht, waar in alle de eerstgeboorenen der ZEgyptenaaren ftierven, en teffens van de Godlyke bewaaringe, waar door zy van  4K ^3 >m van die algemeene droefënisfe bewaard bleeven, moesten zy de posten vari hunne huizen met het bloed van dit gedachte lam beftryken; gelyk zy in den nacht van bun vertrek ook hadden moeten doen. Van den tyd van deeze hunne verlosfinge af begonnen de Israëlieten vervolgens hunne jaaren te tellen,, By het begin van elk jaar hielden zy deezen plechtigen maaltyd, en verhaalden daar by aan hunne kinderen, wat tot de eerfte inftclling van denzelven gelegenheid gegeeven hadt. Zy noemden dit Feest pajcb~a, of verfchooning, om dat hunne huizen waren verfchoond gebleeven, toen die der JEgyptenaaren met dreefenisfe, over den dood hunner eerstgeboorenen, vervuld wier« den. De edelste daad. Een vader, die door zynen vlyt groote goederen verworven hadt, liet,toen hy hoog bejaard was,en voelde, dat hy noch maar weinig tyds zoude leeven ,zyne drie Zoonen by zich roepen. Gy zyt — fprak hy — haa mynen dood, de natuurlyke erfgenaamen van alle myne goederen, waar van ik hoope, dat gy zulk een gebruik zult maaken, dat zy u tot eenen zegen verftrekken kunnen. Maar hier heb ik eenen ring van zeer groote waarde, dien ik, terwyl ik noch in leeven ben, wil weg geeven. Ik heb hem aan éénen van u toegedacht , en wél aan dien, die my dt edelfte daad weet te verhaalen, dien hy in zyn leèven verricht heeft. De oudfte was terftond gereed, en meende, dat de ring hem niet ontgaan konde. „ Onlangs — zeide hy -~ v heeft my iemand eene groote fomme gelds toever,3 troawd, zonder eenig bewys van my te vorderen, ,5 dat  0 dat ik dezelve van hem ontfangen hadt; en,fchoon ik het gemak/yk zoude hebben kunnen loochenen , ,, heb ik hem dit geld getrouwlyk weder gegeeven". Deeze daad was goed — antwoordde de Vader maar niec edel; want gy deedt juist het geen gy doen moest, om geen eervergeeten ichurk te worden. De tweede Zoon verhaalde, dat hy eens buiten de poort wandelende een kind in het water zag vallen, en het zelve met moeite gered had, terwyl verfcheidene andere menfchen 'er by donden, en aan het ongelukkig kind geene de minfte hulp toebrachten. — •— Deeze daad was pryswaardig ~> hervatte de oude man, - maar gy deedt evenwel niets meer, dan hetgeen wy, als menfchen, eikanderen fchuldig zyn. Toen was het de beurt van den Jongden. „Voor „ eenige dagen — fprak hy - zag ik mynen Vyand, „ door dronkenfchap in flaap gevallen, aan den rand „ van eene diepe gracht liggen, daar hy, by de min- fte beweeging, dien hy in den flaap maakte, zout „ de in gevallen zyn. Ik konde niec van my verkry„ gen, hem in dit gevaar te laaten, maakte hem voor,, zichtig wakker, nam hem op, en bracht hem na zyn huis, terwyl hy, aan onze oude vyandfchap denkende, my met fcheldwoorden overlaadde". U behoort de ring toe — riep dc oude man uit -— want zynen Vyand wel te doen, wanneer men het in zyne macht heeft, om zich te wreeken, en daarme* de voorttevaartn, fchoon men 'er geenen dank door behaalt, is de edelfte daad }tox. welke een mensch be-» kwaam is.  WEEKBLAD VOOR NEE RL ANDS JONGELINGSCHAP. CS8SSS8SSSSSSS8SSSSSSSS8SSS8S8SSS8SO N°. 34, den 19 Auguftus 1784* Vervolg van JEgypten en de JEgyptenaaren. TVT eder - JEgypten beftondt voornaamlyk uit de J_l| Delta , hec vruchtbaarst gedeelte van geheel JEgypten. Hec zelve was gelegen tusfchen de twee grootfte armen van den Nyl, die 'er de gedaante van eenen Griekfchen D of Delta aangaven, zynde 4, waar van het zynen naam ontfangen heeft. De merkwaardigfte Steden in dit gedeelte van JEgypten waren, Hetiopolis (waarin een vermaarde tempel van de Zonne)t Tanis, Pelufiutn, en een weinig laater Alexan* drien, het welk Alexander de Grootï deedt bouwen. Deeze laatstgenoemde ftad ftak wel ras de oudfte en beroemfte fteden van JEgypten, in pracht en grootheid, na de kroone; men vondt 'er de vermaarde boekery , die ten laatften uit 700,000 boeken beftondt; en niet verre buiten deeze ftad hadt men denj Wachttoren oïPharos, die, gelyk wy No. 3a gezien nebben, door fommigen onder de Wonderen der Waereld geteld wordt. lt. Deel. LI Deeï  m t66 >s Deeze zyn de yoornaamfte merkwaardigheden vaq dit land, het welk in de oude tyden zoo vermaard was. Dan niet minder merkwaardig zyn de godsdienftige eh. hurgerlyke gebruiken der oude, ^Egyptenaaren, die te meer verdienen, door onze jonge Leezeren gekend te worden, dewyl JEgypten vanouds als de beste Schoole van ïhatkunde en wysheid, en als de moeder van alle konften en weetenfchappen werdt aangezien. De grootfte wyzen van Griekenland, zoo als Homeros, Pythagoras, Plato, Lycurgus en Sqlon, reisden opzetlyk naJEgypten* om hunnen geest met de beste kundigheden te verryken ; en de Heilige Schrift zegt ons uitdruklyk van M o z e s , den Heirvoerer en Wetgeever der bude Israëlieten, dat hy onderweezen was m alk de wisheid der JEgyptenaaren- Het Koningryk van JEgypten was erflyk , maar de Koningen waren, meer dan ergens anders, verplicht, om volgens de Wetten te regeeren, waar van een geheel deel alleenlyk uit yoorfchriften voqr den Koning . beftondt. Geen flaaf en geen vreemdüng mocht hem bedienen; die werk werdt alleen aan de aanzienlykfte inlanderen toevertrouwd, waar. van men wist, dat zy zelve de voortreflykfte opvoeding bekomen hadden, en waarvan men dus niet behoefde te vreezen, dac zy den Koninge laage of voor het land nadeelige neigingen zouden inboezemen. Niet alleen hadden de wetten bepaald, welke, en hoe veele fpyzen op'sKonings tafel mochten komen, maar ook alle zyne bedryven waren aan zekere regel gebonden. Des morgens vroeg , wanneer, de geest het vlugst is, las hy de brieyen en fmeekfchriften, op welke hy antwoorden moest. Zoo ras hy gekleed was, ging hy in den tempel, om te offeren. Hier hoorde hy, tfooi zynen geheelen hofltoet omringd, deGoderjyoor  2yne welvaart bidden, om dat hy' goedertieren en rechtvaerdig in zyne regeèringe was^ en de wetten zorgvuldiglyk nakwam. De priester ging in dit gebed alle Koninglyke deugden dbor, en prees zyrte Godsvrucht , Minzaamheid , Maatigheid , Rechcvaerdigheid, Edelmoedigheid, Oprechtheid, Waarheidsliefde, Milddaadigheid, Zachtmoedigheid in hec ftraffeni én zyne Héerfchappy over zich zeiven. Hy fprak ook van de fouten, die de Koningen begaan kunnen,zonder evenwél de fchuld daarvan aan den Koninge zeiven tóetelchryvenj Hellende die op rekening van zyne flaatsdienaaren , die hem eenen kwaaden raad gegeeven, 'én hem de waarheid niet gezegd hadden. Zoo verre ging toen naamlyk reeds de vleijery deronderdaanen jegens de Koningen, dat zelfs een priester het nietwaagen dorst, hun hunne fouten Onbewimpeld onder het oog ce brengen, maar zich verplicht zag, óm daar tóe het gebed te misbruiken. Beter behaagt my, dat men , naa het gebed en het offeren, den Koninge de vermaaningen en bedryven van groote mannen voorlas, ten einde hem te beweegen, om, volgens derzelver grondregelen zyn Ryk te regeeren, èh de Wetten te onderhouden, waardoor zyne voorbaten en derzelver onderdaanen gelukkig v/aren geworden. De voornaamfté plicht èn bezigheid der Koningen Was , het handhaaven der gerechtigheid , Waar toe noch, buiten hem, dertig Rechteren, die hy uit de verftandigfte en braaffte lieden van zyn Koningryk Uitzocht, werden aangefteld. Men zie hier eenige van de Wetten, naar welke zy oordeelden Eert valsch befchuldiger werdt veroordeeld, om de zelfde ftraffe te ondergaan, die de befchuldigde zoude hebben moeten lyden, indien men hem fchuldig bevonden hadt, Lis Hy  €K 268 >a Hy« die eenen mensch, dewelke door moordenaaren werdt aangetast, zoude hebben kunnen redden, en het niec gedaan hadt, werdt zo wel met den dood geftraft, als de moordenaar zelf. Niemand was het geoorloofd , nutloos voor den ftaat te zyn. Ieder een moest zynen naam en zyne woonplaatze, in een openlyk register , aantekenen , het welk de Overheid bewaarde, en daar by opgeeven, welke koscwinning hy hadc en wat zyn bedryf was. Al wie in dit geval eene valfche opgaave deedt, werdt met den dood geftraft. Om het geldleenen voortekomen , het welk' dikwyls luiheid en bedrog ten gevolge heeft, was 'er eene wet, dewelke geboodt, dat niemand iets zoude leenen, zonder het lyk van zynen vader ten onderpand te geeven, het welk ieder /Egyptenaar gewoon was met alle zorgvuldigheid te bal femen, en, als een goed van groote waarde, in zyn huis te bewaaren. Nu werdt het voor eene groote godloosheid , en een fchandelyk ftuk gehouden, zulk een dierbaar onderpand niet ten fpoedigften wederom te losfen; en wanneer iemand ftierf, eer hy dit gedaan hadt, hadt hy alle de eerbewyzingen verlooren, die men anders gewoon was, eenen dooden aantedoen. Zy hielden een waak faam oog op de maaten en gewichten , en vondt men iemand die dezelve vervalscht hadt, dien werden beide handen afgekapt, het welk insgelyks eene ftraffe was , die een vallche munter ondergaan moest. Het zoude ons te lang ophouden en ook niet veel nut doen, als wy over den Godsdienst der JEgyptenaaren breedvoerig wilden fpreeken ; wy zullen 'er daarom fleges het één en ander van melden, het geen meest aanmerkenswaardig is. Geen volk is 'er gewislyk ooit geweest, bygeloo- viger,  269 KI viger, en meer tot Afgoderye geneigd, dan de /Ëgyjstenaaren. Zy haddén eene buitenfpoorige menigte van onderfcheidene Godheden, van eenen hoogen en minderen range. De voornaamften en die het meest gediend werden, waren Osiris en Isis, die men denkt, dat Zon en Maan geweest zyn. Behalven deeze, baden de iEgyptenaaren ook eene groote menigte van dieren aan, zoo als Osfen, Honden, Wolven , Reigers, Krokodillen, Ifaisfen, Katten, enz: Sommigen van deeze dieren werden fleches in deeze en geene fteden aangebeden , en in andere met verontwaardiginge befchouwd; waar uit dikwyls de hevigfte binnenlandfche Oorlogen ontftonden. Want men diende overal zyne gewaande Godheden met den grootden yver, en liever zoude men alle trappen van pyniginge doorgedaan hebben, dan eene Krokodil, of Kat, of Ibis eenig leed aan te doen. Die een van deeze dieren, al was het ook maar by toeval, doodde, moest 'er met zyn leeven voor boeten; en in den grootden hongersnood zouden zy eikanderen liever hebben willen dachten en opeeten, dan zich aan deeze gewaande Goden te vergrypen. . Onder alle deeze dieren was de Os Apis de allerheiligde. Men hadt voor hem de prachtigde Tempelen gebouwd, men bewees hem de grootde eere in zyn leeven , en noch meer naa zynen dood. Dan naamlyk kleedden zich alle de /Egyptenaaren in rouwgewaad , en men hieldt zyne lykdaatfie met eene ongelooflyke pracht. Naa dat men hem de laatde eer hadt aangedaan, zocht men eenen opvolger voor hem op. Een Os, die tot deeze waerdigheid zoude verheven worden, moest aan het voorhoofd eenen witten vlek hebben, inde gedaante van eene halvemaan; op den rug de figuur van eenen arend, en op de tonge, die van eene tor. Zoo ras men eenen Os met deeA 3 ze  ze 'ekens gevonden hadt, veranderde de droefenis in blydfchap j men hieldt door het geheele land vrolyke anaaltyden, men bracht den nieuwen God na Memphis, om daar van zyne waardigheid bezit te neemen,' en hy werdt aldaar met veele plechtigheden.voor eene Godheid uitgeroepen; Waarfchynlyk was bet goude Kalf, het welk de Israëlieten in de woestyn maakten, eene navolging van den God Apis. Het was den iEgyptenaaren niet genoeg i redelooze dieren aantebidden, zy maakten ook dè gewasfen van hunne eigene tuinen, Look, Knoplook, en Uyen tot Goden. Is het niet verbaazend, en een ipreekendi bewys van de zwakheid der menfchen i da; een volk , het welk in andere opzichten zoo verftandig was, zich in dit geval zoo geheel vergat, en totj zulk een belpotlyk bygeloof vervallen is? Aan viervoetige en kruipende dieren eenen Godlyken eerbied te bewyzen, voor dezelve tempelen te bouwen, ze met de grootfte koften te onderhouden, eene beleedigirjg van dezelven met den dood te ftraffen, naa hunnen dood dezelve te balfemen, en 'er graftomben vooropterichten - look en uyen aantebidden, en van zulke Godheden hulp en befcherming te verwachten — waarlyk dit alles zyn ongerymdheden, die men niet zoude kunnen gelooven, byaldien zy ons niet door alle oude Schryveren verzekerd wierden. Hec eenige, dat men noch tot hunne verontfchuldigïng zoude kunnen bybrengen, is, dat zy misfchien, onder alle deeze dieren en gewasfen, alleenlyk het Opperwezen, het welk door middel van dezelve aan hun land zoo veele weldaaden bewees, bedoeld hebben aan te bidden. Maar dan evenwel moet men noch bekennen, dat het eene zeer ongerymde manier was, om hunne dankbaarheid aan het Opperwezen te kennen te geeven. Jletjlot hier naa.  Over de gemaaktheid in het spreeken. Pit is eene fout, waaraan zich fommige jonge Juffrouwen, en eenjge jufferlyke Heertjes, fchuldig maaken. Myn Nichtje was ?er voor deezen ook niet vry van, en, dewyl ik fpoedig bemerkte, dat het by haar, gelyk by alle jonge lieden, voortkwam, uit eene zucht om te behaagen , en een verkeerd denkbeeld, dat hec fraay ftondt, eene lispende uitfpraak te hebben, heb ik haar van'die dwaaze gewoonte afgebracht, door haar te overtuigen, dat het ket werk v.an minzieke Coquetten is, fchooner te willen fchynen, dan men waarlyk is, en dat, fchoon eene jonge Juffrouw, die van natiwrê eene lispende uitfpraak heeft, evenwel aanvallig en beminnenswaardig zyn kan, het zoo weinig tot vermeerdering van fchoonheid ftrekt, dit gebrek natebootzen , als voor iemand, die recht gefchaapen is, door konst eenen hoogen rug te maaken, of , wanneer men een goed gezicht heeft, met alle geweld te wiilen fcheel zien. Het geen my aanleiding geeft, om over dit onderwerp te fpreeken , is de volgende brief, my voor eenige dagen ter hand gefield. Myn HeerS Ik moet myn toevlucht tot U neemen in eene zaak, die jny zeer ter harte gaat. Ik bemin federt eenen geruimen tyd eene jonge Juffrouw, met welke ik, om zoo te fpreeken, ben opgegroeyd, en die my ook, toen wy beide noch kinderen waren, reeds blyken gegeeven heeft, dat zy ten mynen opzichte niet onverfchillig was. Wy kennen tlkande. yen dus van zeer naby, en ik heb nooit te vooren iets aan Jaaar ontdekt, het geen haar niet myne hoogachting waardig maakte. Maar federt zy, zy gehad hadden, noch was overgebleeven. Zy „ wendden allen vlyc aan, om dit kind wél optevoe?, 'den, maar; dewyl het zelve aan hunne verwachcin»  |jK a3o >Q a ge niet voldeedt, namen zy het befiuit, om zich voor ,, altoos op hun landgoed te begeeven, en de Stad te r veriaaten, om in het geheel niet in de zorge , die hun „ zulk eene zwaare opvoeding veroorzaakte, geftoord 9J te worden. Hunne vrienden keurden dit hun voor-' ,? neemen af,* maar uit vreeze van aan hun kind eenen ?, kwaaden naam te zullen geeven, zo zy de waare re„ de, waarom zy buiten gingen woonen, ruchtbaar „ maakten, gaven zy aan niemand daar van verdere „ opening. Een ieder oordeelde daar over op zyne „ wyze. Het is zeer waarfchynlyk — zeide de één „ dat hunne zaaken niet al te wél ftaan , en het konde „ ook niet wel anders zyn, want zy leefden zeer prach,, tig, zy hielden genoegfaam open tafel, en hunne „ beurs ftondt voor ieder eenen open Zoo dat het niet ,, te verwonderen is3 dat zy nu na buiten moeten, om „ het op wat laager toonen te ftellen. - — — Gy zyt s, de plank mis — zeide een tweede — hunne zaaken „ ftaan zeer wel, en zy betaalen noch even zoo prompt, „ &U te vooren; maar ik zoude eer denken, dat myn ?, Heer Burgstad jaloers op zyne vrouw is. — - — „ Wat jaloers — hervatte een derde-hetisdebraaffte „ en deugdzaamfte vrouw, die men zien kan. Enhy „ is ook al te braaf en verftandig een man, om op ?, zulk eene vrouw jaloers te zyn." —— Apropos Mama , wat wil dat zeggen: jaloers te zyn ? M Dat wil zeggen: beducht zyn, dat iemand ee« nen anderen meer bemint, dan ons. JL Is dat dan mooy, jaloers te zyn ? M. Neen, hat veroorzaakt dikwyls groote onheilen. K. <^oed! dan zal ik ook nooit jaloers zyn. M. Zeer wel5 Kind 5 maar lees nu verder. Het vervolg bier nas.  WEEKBLAD VOOR NEE RL ANDS JONGELINGSCHAP, N°. 36, den 2 September 1784. Tweede Vervolg en /lot van yEGYPTEN en de ^EGfcPTENAAREN. Zoo ras iemand geftorven was, ontdeeden zich alle zyne Vrienden en nabeftaanden van hunne gewoone kleederen, om rouwgewaad aan te trekken; en zy onthielden zich van brood, wyn, enallefmaaklyke fpyzen. Vervolgens werdc het doode lichaam gebalfemd, het welk op drieerleie wyze gefchiedde. De kostbaarfte wyze, die alleen voor lieden van aanzien was, kwam byna op twee duizend guldens te ftaan. Men nam de ingewanden weg, haalde de harsfenen uit het hoofd, vulde alles met de kostbaarftekruideryen en andere welriekende zaaken, en wondt hec lyk in windfelen van zeer fyn linnen, die met zekere gom te zamen gelymd, en wederom met de kostlykfte gommen en harsten bedekt wierden. Hier door werdc de geheele gedaante van het lichaam, tot de trekken ya» het aangezicht, en de hayrtjes van de oogen toe, op het zorgvuldigst bewaard. Wanneer het lyk o^ deeze wyze gebalfemd was, floot men het in eer.e foort van ƒƒ. Deel. Nn kist,  kist, naar de grootte van het zelve gemaakt, die zy dan in hunne begraafplaatzen of huizen, over einde, tegen den muur Helden, Dan eer eenen dooden zulk eene eerlyke begraavenis vergund wierdt, moest hy vooraf een'foort van openlyk onderzoek doorllaan. De Heidenen kenden geenen beteren troost in den dood, aan dien de hoop hun gaf, van by de nakomelingfchap eenen goeden naam te zullen hebben. Dit hielden zy voor hec eenige goed, het welk hun de dood niet konde ontrooven. Maar in iEgypten was het niec veroorloofd, alle geftorvenen zonder onderfcheid te pryzen; deeze eere moest eerst door een openbaar gerechtshof toegeftaan worden. Dit gerechtshof was eene der merkwaardigfie fchikkingen van die oude tyden. Zoo ras een mensch geftorven was, bracht men hem voor den rechtbank, en hoorde, of de openlyke aanklaager ook iets ten zynen nadeele te zeggen hadc. Bewees deeze, dat deOverleedene Hecht geleefd hadt, dan werdt zyne gedachtenis veroordeeld, en men weigerde hem de eer der begraayenisfe. Zulk een voorbeeld moest op de leevendigen diepen indruk maaken. Ieder een moest zich wachten, om by zyn leeven iets te doen, het geen, naa zynen dood, hem en zynen nabeftaanden noch tot fchande konde verftrekken. Het loflykfte by deezen Rechtbank was, dat dezelve zich ook toe de Koningen uitllrekce. De Koning werdc, weliswaar, by zyn leeven, om de openbaare rust niet te ftooren, ontzien, maar naa zynen dood moest hy,zoo wel als de minfte onderdaan, aan het onderzoek van deezen Rechtbank bloot gefteld worden, en eenige Koningen hebben ook werkïyk het vonnis ontfangen, van de eer der begraavenisfe verbeurd te hebben. Naa dat een lyk vry gefproken, en in gevolge daarvan gebalfehid was, hieldt men den Qverleedencn eene  ne openbaars lofrede; niet wegens deszelfs aanzien o? geboorte, (want men kende in /Egypten geenen adel, dan dien de deugd geeft,) maar wegens zyne goede eigenfchappen, bekende deugden en edele bedryven. Vervolgens toonde men zynen Vrienden, op maaltyden en by andere vrolyke gelegenheden, deezegebalfemde lyken; om nooit, zelfs in het midden van de grootfte vrolykheid, den dood te vergeeten, en ieder eenen te beweegen, om zich door een goed gedrag, zulk eener eere waardig te maaken. De Priesteren bezaten het derde gedeelte van alle landeryen. De twee overige deelen behoorden den Koninge en den Soldaaten. Zy waren, zoo wel als de Priesteren vry yan alle belastingen, en volgden op hen in rang, met betrekkinge totdeeerbewyzingenen voorrechten, die hun gefchonken wierden. Zy werden geduurig op allerleie wyzen in de wapenen geoefend, en maakten geduurig een leger uit van 400,000 mannen, welks voornaamfte fterkte in de Ruiterye en de Strydwagens beftondt. De Soldaatenftand was, gelyk alle de overige ftanden, erflyk,en daarom kan merv gemaklyk denken, dat zy in alles, het geen de plich* ten van hun beroep betrof, zeer wel bedreeven waren » daar zy het van jongs af van hunne Vaderen geleerd hadden. De iEgyptenaaren waren intusfehen niet oorlogzuchtig , maar beminden den vrede, en trachtten zich alleenlyk tegen aanvallen van buiten te verdeedigen. En nochtans hebben zy eenige groote manneninhetft.uk van krygskunde voortgebracht. De kenften en weetenfehappen hebben aan de iEgyptenaaren zeer veel te danken ,■ waarvan zy fommigen zelve uirgevorden, en aan andere volken medegedeeld hebben. Alle hunne Priesteren waren geleerden, en ten deele de uitvinders, ten deele de bewaarers van hunne voornaamfte kundigheden. De allerISn a ver-  284 >$ vermaardfte onder hunne geleerden was Taaut of Hermes Trismegistus , die hen door zyne fchriften, dewelke men als heilige boeken aanzag en zorgvuldig bewaarde, het meest verlicht, hun de meeste nuttige kundigheden medegedeeld, en ook de letteren het eerst uitgevonden heeft. Een andere, maar laatere, Hermes, was insgelyks zeer beroemd. Dé /Egyptenaaren zyn onder alle Volken de eerflen geweest, die boekeryen gehad hebben, dewelke zy fcbatkameren der geneesmiddelen voor de ziele noemden. Dewyl hun land zeer vlak, en de lucht boven hen zeer zuiver, en zonder wolken was, hielden zy zich het eerst met de Sterrenkunde bezig, waar in zy het reeds zeer verre gebracht hebben. En om hunne landeryen , die jaarlyks, door de overftrooming van den Nyl, onkenbaar gemaakt werden, weder te vinden, zagen zy zich genoodzaakt, om zich op de Landmeetkunde toe te leggen. Over het geheel oefenden zy zich zeer in de kennisfe der natuure, waar toe hun de gefteldheid van hun geheele land niet alleen gelegenheid, maar ook aanleiding gaf; en het is waarfchynlyk, dat hunneToveraaren, van dewelken de Schrift (preekt, zeer geoefende natuurkundigen geweest zyn, die, door natuurkundige konsten de onkundigen verbaasden, en de vertooning maakten, als of zy bovennatuurlyke vermogens bezaten. Door de kennis der Natuurkunde kwamen zy ook gemaklyk tot die der Geneeskunde, waar in zy het me* de verre brachten. Het merkwaardigfte daar by is, dat ieder Geneesmeester zich Hechts op eenebyzondere foort van ziekte toeleide; de één by voorbeeld maakte alleen zyn werk van de ziektens der oogen, de andere van die der tanden, een derde van de ongemakken der huid enz, Hoe  Hoe verre het de ^Egyptenaaren in de Bouw-, Schilder-en Beeldhouwkonsf gebracht hebben, kan men opmaaken uit het geen wy reeds aangaande hunne Pyramieden, Naalden, Tempelen en Paleizen, welker overblyffelen noch met verwonderinge befchouwd worden, gezegd hebben. De Konffenaaren, Herders en Landbouwers maakten wel de drie laagfte Handen uit, maar werden evenwel in ,/Egypten ook zeer geacht, uitgezonderd alleen in fommige gewesten van dit land, daar men van het Herders — leeven eenen afkeer hadt. Men mocht zoo min twee kostwinningen te gelyk waarneemen, als ook die kostwinning verlaaten, die men door zyne geboorte en opvoeding verkreegen hadt; en het kwam daarom nooit in iemand op, zyn geluk op eenen anderen weg te zoeken, dan dien zyn Vader hem aangeweezen hadt, en waar op zyne voorouderen hem voorgegaan waren. Tot den Koophandel en Zeevaart gaf hun niet alleen de gelegenheid van hun land aanleiding, maar werdea zy ook al vroeg genoopt, door dien zy aan verfcheidene noodzaaklyke dingen, die zy in andere landen moesten zoeken, gebrek hadden. De voornaamfte deugd der iEgyptenaaren, in welks zy boven alle andere Volken van hunnen tyd uitmuntten, was hunne dankbaarheid , inzonderheid jegens hunne Koningen. Deeze eerbiedigden zy, geduurende derzelver leeven, als leevendige afbeeldfelen der Godheid, en -beweendenze naa hunnen dood, als de Vaderen des Volks, mits zy zjych waarlyk als zoodanige gedraagen hadden. In het vervolg zal ik noch iets over de gefchiedenis van dit Volk zeggen, en naderhand eene befchryving van eenige der merkwaardigfte dieren geeven, die hun land opleverde,- het welk ik niet twyfele, of zal mynen jongen Leezeren aangenaam zynt Nn 3 Vtr-  ©® J aan te zetten, namen zy eene van haare Nichten» „ die omtrent van den zelfden ouderdom, als zy was, „ genaamd Juliana van Helm , met zich na buiten. Ook nam Mevrouw van Burgstad ee„ ne jonge Juffrouw van geboorte, maar zonder mid„ delen, by zica, welker karakter en zeden zy kende, „ en gaf haar het opzicht over baareDochter en Nicht." — Mama! wat wil dat zeggen, dat zy haare zeden kende ? M. Dat wil zeggen, dat zy kennis hadt aan haare geheele manier, om zich te gedraagen; dat zy wist welk eene gemaedsgefteldheid , welk eenen aart zy hadt, en hoe zy gewoon was, te handelen. K. {Leest voort') „De jonge Juffrouw Burg„ stad was luy, dartel, eigenzinnig, hadt niet de „ minfte liefde voor haare Ouderen, en hieldt zich den „ geheelen dag met niets anders bezig, dan met zich „ op te fchikken, en met haare pop te fpeelen. Zoo „ ras men wilde, dat zy iets zoude leeren, of iemand „ met haar fprak, om haar haare plichten onder het „ oog te brengen, werdt zy verdrietig, zy huilde, „ fchreeuwde en raasde, zoo dat 'er zelden een dag „ voorby ging, waar op zy niet twee of drie maaien „ verdiend hadt, geftraft te worden." Het vervolg hier naa. Ven Heere G. dient ft naricht, dat zyn tweede flukje, genaamd de Dood, eerlang, waarfcbynlyk in No. 38, zal geplaatst worden. Van het eerfte kan ik, zoo ah het nu is, niet wel gebruik maaken. Gelieft de Heer G. het, in denzelfden fmaak, als bet bovengemeld tweede plukje, te btwerkeu, dan zal ik iet met vermaak plaatzen.  WEEKBLAD VOOR NEÊRLANDS JONGELINGSCHAP. N°. 37, den9 September 1784. Tweede Vervolg en flot der VisRde Samenspraak tusschen Keetje en haare Moeder. „ Tuliana daar en tegen was beleefd en vriendlykje* 9, J gens ieder éénen; en als men haar eene goede on„ derrichting gaf, was ey 'er dankbaar voor. Door „ dat middel bracht zy het zeer verre in al wat men „ haar leerde, en zy werdt door ieder eenen bemind en hooggeacht, gelyk haare Nicht zich overal gehaat maakte. Deeze was nydig over de uitzonde1, ring, met welke men Juliana behandelde, en zy bedacht niet, dat het van haar zelve af hing, om zich even zoo bemind te maaken; zo zy naamlyk l, haare fouten verbeterde, en het voorbeeld van haa' re Nicht volgde. Zoo bracht zy vier Jaaren in ge, duurige ergernis en droefheid door. Haare Ouderen, dewelke zagen, dat alle zachte middelen te '„ vergeefs waren, zagen zich op het laatst genood5', zaakt, om andere wegen in te Haan, en haar met II. Deel. O o „ fla-  ,? fl2gen tot haaren plicht te brengen. Doch alles was even vruchtloos. „ Het gebeurde eens op zekeren dag, dat de Heer „ van Burgstad en zyne Vrouw met hunne Doch„ ter en Nicht in den tuin wandelden, terwyl zy een „ klein gezelfchap aan hun huis hadden, hec welk in 5, de Zaal zat te Ipeelen. Onder het wandelen maak„ te zy woorden met haare Nicht, en bejegende haar „ zeer ftpytig. Haar Vader dwong haar, om aan Ju„ liana vergiffenis te vraagen, en zonde haar vervol„ gens na haare kamer, mee bevel om 'er dien dag „ niec wederom uic ce komen. Om dit te doen, moest „ zy het gezelfchapin de Zaal voorbygaan, en, om „ dat zy zich voor hec zelve fchaamde, bleef zy op de ,, trap voor de deur ftaan, en verroerde zich niet, uit „ vreeze, dat men baar gewaar zoude worden. De „ Vrienden in de Zaal dachten aan niets minder, dan dat zy zco dicht by hen was, en waren bezig, met „ over haar te fpreeken. Welk een ondericheid —„ zeide ééne van de Dames ■'•— is 'er tusfchen Juli' „ ana en hair! Juliana is vriendlyk, zachtzinnig, bel efd, leerzaam, vol bekwaamheden; maar zy is l kwaadaartig, nors, konpig, luy; zy heeft geenen „ mensch lief, gelyk ook niemand haar lief heeft > noch „ haar ooit lief hebben zal. Ik heb haaren Vader hon„ dei dmaalen geraaden , dac hy haar voor haar leeven „ lanu; zoude opfluiten. Wat kan men mee zulk een ,", niets waardig fchepfel beginnen ? Ja - voer de „ andere Dame voort — zy is my ook zoo onuitftaan„ baar, dat ik, zoo ras zy in de kamer komt, myn ?, gezicht van haar afwende Dac ondeugend kind! „ hoe is hec mooglyk, dat zy in het geheel geene aan„ doening van hec verdriet heeft, hec welk zy haare braave ouderen aan doet. Ik heb haare moeder meer „ dan eens traanen zien ftorcen, als zy van haar fprak.- „ eq  £ en het zoude my niet verwonderen, zo die braave menfchen noch eens van hartzeer ftiervert. ^ = ! Het isonverantwoordiyk, myn Heer-hernam de ■ eerfte Dame, zich tot den Heer wendende, dje by " Sr was ^ dat gy noch met haar fpeelt, met haar " p t!en haar liefkoost, als of zy dit verdiende. " Zv hèefc geen verftand genoeg, om te bemerken, " Sey den fpot Hechts met haar dryft.en u voor het " overiae weinig bekommert, wat 'er van haar wor" den zal — Om u de waarheid te zeggen -jant, " woordde die Heer - ik acht my gelukkig, dat zy myTn het geheel niet beftaat, en ik Reuman beklaaeen die ooit zulk eene Vrouw kreeg. Zy " verdeftln het geheel geene hoogachting, en daar" om dryfik denzot met haar; by aldien ikbemerk; te dat zy noch maar iets goeds in haar karakter hadt, " zoude ik niet met haar omgaan, als met eene Ma- " zt1oo"t is goed, dat ik dit weet Ikkeneenen Heer, die ook altoos met my praat en lacht, en mv aanhaak en liefkoost, ik maghet verdiend nebben rfnTet; die ziet my dan ook misfchien maar als eene Marionet aan. , , Moeder. Dat kan wel zyn, Kind, ik laat er u zelve over oordeelen. ., Keetje. Ja, ja, nu weet ik het. Maar laat ik "t^t eene Marionet. Dit gefprek maak te eenen diepen indruk op de jonge Juffrouw Burg" stad, enopendehaardeoogen. Zy was toen twaalf " aarenoud, en zag wel, dat het meer dan tyd was, t S te'verbeteren. Zy deedt de deur jen en kwam, meteen vloed van traanen, m de Zaal. Ach! " Se Dames, riep zy uit, ik verdien alles, hetgeen l gTvaifmy gezegd hebt, maar ik bid u dmzendmaa-  SK 292 >o len om vergiffenis. Ik zal vast en zeker een ander Kind worden. Ik zal maaken, dac men in hec ver„ volg even veel goed van my zal zeggen, als van myn „ Nichtje. Verlaat my niet, Dames! weest myne voor„ fpraakj dat Papa het my vergeeft, en myne Mama, „ die ik zoo veel hartzeer heb aangedaan. Ach! hoe 1, ongelukkig ben ik, dat ik my hunner liefde zoo ge„ heel onwaardig gemaakt hebbe! nooit, nooit kan ik „ het weder goed maaken. Zy floegde oogen op ,, den grond, en fnikte zoo geweldig, dat zyniet meer 3, fpreeken konde. De traanen , die zy ftortte, waren „ niec meer craanen van kwaadaartigheid, gelyk te voo„ ren, maar van oprecht berouw; en men zag, dac „ zy tot in het binnenfte van haare ziele aangedaan was. „ De Dames, verbaasd over deeze verandering en „ aangedaan over haare fchuldbekentenis, (want dit „ was het eerfte maal, dat zy beleedt, kwaad gedaan „ te hebben) begonnen betere gedachten van haar te ,, krygen, en poogden haar in haare goede voornee„ mens te bevestigen. Eene van haar zeide:Freule, 5, zo gy waarlyk berouw hebt over uw vooriggedrag, „ en uwe misdagen erkent, gelyk ik van u hoope, „ kunt gy u noch verbeteren, enevenzoobeminnens„ waardig worden, als uwe Nicht. Maar ik bekenne, „ dat ik niet gaerne borg voor u zoude willen blyven; ' en als ik in de plaatze van uwe Moeder was, zou,, de ik , eer ik u vergiffenis fchonk, eerst moeten zien , „ of uwe goede voorneemens wel van duur waren." Mama! M. Wel nu? K. Deeze Mevrouw ftaat my niet aan. -Zy is mv al te ftreng; ik gelpof, dat haare kinderen zeer ongelukkig by haar geweest zyn. M. Zy hadt geene kinderen. K. 6, daar bea ik blyde om Ik geloof vast en  6* =93 eh zeker, dat Juffrouw Burgstad zich nu zalbé» teren. (Zy leest verder.) „ De jonge Juffrouw van Burgstad antwoord?, de haar: Mevrouw, ik begeer niet» dat Papa en „ Mama my terftond even zoo zullen behandelen, als „ myn Nichtje; maar alleen, dat zy my vryheid gee- ven, om hun om vergiffenis te verzoeken, en datzy „ my helpen, myne fouten wederom goed te maaken. „ En gy myn Heer — zich tot den Heer inhetgezel„ fchap keerende — gy zult zien, dat ik geene Ma- rionet ben, en dat ik even zoo veele achting zal „ weeten te verdienen, als myn Nichtje. My- „ ne lieve Juffrouw, antwoordde die Heer, dewyl gy „ zelve geene achting voor u hadt, dacht ik, dat an„ deren zich van die verplichtinge ook wel konden ont- „ flaagen rekenen. ■ Ik yerdiene alle deeze ver- ,, ootmoedigingen — hervatte de jonge Juffrouw Burg„ stad - maar ik zal ze, hoop ik, niet lange meer „ verdienen. -——• De andere Dame, die noch niec „ gefproken hadt, zeide daarop zachtjes tegen haare „ Vriendin: byaldien gy zelve kinderen hadt, zoudt „ gy tegen dit Kind niet zoo hard zyn, maar het lie„ ver helpen, van deszelfs goede voorneemens niet ,, weder af te gaan. Een oprecht berouw verdienc aan„ gemoedigd te worden.'' — Die goede, braave, Damel wat heb ik haar lief! maar wacht, waar ben ik gebleeven ? „ Aangemoedigd te worden. Zy nam de jonge Juf. frouw by de hand, en zeide tot haar, k om, bymy, „ lieve Kind, het is thans het eerfte oogen blik, dat ik „ u lief hebbe. Kom, ik zal u by uwe Mama brcn- gen. Het kind viel in haare armen, en riep uit: ach! Mevrouw, wat ben ik u eene dankbaar„ heid fchuldig! maar ik beloove u, dac gy 'er geen 9, berouw van zuk hebben. Oo 3 „ De  tK 294 >ö D'e jonge Juffrouw Burgstad hadt nu niet „ meer die onbeichaamde forsheid in haar gelaat, diè „ te vooren ieder eenen tegen hanr hadt ingenomen. „ Zy waagde het niet, tot haare Ouders te naderen. ,, Zy beefde, niec, gelyk te vooren, uit vreeze voor „ ftraffe , maar uit fchaamce over haare misdryvec. ,, Haare Ouderen namen haar met toegeevendheid aan, „ en zy werdt daar door met dankbaarheid jegens hen „ doordrongen Haare Moeder drukte haar, met de „ grootfte tederheid, aan haaren boezem, en zeide: ,, ach! myn Kind, ik bezweere u, maak u zelve niet „ ongelukkig! laat uwe goede voorneemens duurzaam zyn, en maak niec, dat gy u als de oorzaak van den „ vroegen dood uwer Moeder moer aanmerken. Uw „ gedrag heeft myne gezondheid reeds gekrenkt: wat „ zoude 'er van u worden, by aldien gy my, door „ uwe eige fchuld, verloor ? de kleine Burg» „ stad fmolt in traanen, en riep, met afgebrokene „ woorden , al fnikkende : Mama, Mama! heb medelyden, heb medelyden met my! ik zal alles, alles „ weder goed maaken. „ En waarlyk van dit oogenblik af gaf zy zich alle ,, moeyte, om haare kwaade neigingen te overwinnen. „ Het viel haar zwaarer, dan anderen; maar het gelukte haar evenwel. Zy leerde dag en nacht, en in den tyd van twee Jaaren hadt zy het zoo verre gebracht, dat zy eene oppervlakkige kennis hadt van „ alles, het geen haare Nicht reeds in den grond ver„ ftondt, want den verlooren tyd konde zy niet geheel „ weder inhaalen; maar men prees haar evenwel, dat „ zy zich zoo veel moeyte gaf, en voornaamlyk , dat „ zy haare kwaade neigingen onderdrukt hadt. Men begon haar liefde en hoogachiingtebewyzen. Men „ behandelde haar niet meer als een kind, en fpeelde „ nieï  m 295 >@ L niet meer met haar, als met eene Marionet. Men L behandelde haar met die achringe, die een wel opL gevoed Meer altoos aan eenejqngejuffrouwbewyst, „ en die hy nooit uit het oog verliest, als zy'er zelve „ geene gelegenheid toe geeft. Haar Vader en Moe„ der, die het kwaad gerucht, het welk, in weerwil L, van alle hunne voorzorge, ten nadeele van haar „ verfpreid was, zochten tegen te gaan, verlieten het „ buitenleeven, en kwamen met haar h de Stad te „ rugge; en wel haast was een ieder om ftryd bezig, ï „ om haar die loftuitingen te geeven, die zy nu yeri „ diende. Eerlang zal zy in het Huwelyk treeden, 1 „ en 'er is geen twyfel aan , of zy zal gelukkig worl „ den. Juliana is reeds federt een Jaar gehuwd, en j ,, heeft altoos noch veel boven haar vooruit, dewyl I „ zy niet, gelyk haare Nicht, eenen tyd vanvyfvolle \ „ jaaren heeft'laaten verboren gaan, en geene geleI „ genheden, om zich te oefenen verwaarloosd, welI „ ker waardy Juffrouw Burgstad niet erkend heeft, I „ dan toen het reeds byna te laat was." Nu is het verhaal uit, Mama! ik hadt het nog nooit j geheel uit gelcezen. M. Wel nu, wat zegt gy 'er van ? K. Ik zeg, dat men zynen tyd niet moet laaten verloorengaan, gelyk de jonge Juffrouw Burgstadt deedr. M. Gy ziet dan wel, dat gy niet wél gedaan hebt, dat gy deezen geheelen Voormiddag verwaarloosd hebt, dewyl hy nu voorby is, gelyk alle die andere dagen, waarop gy niet iets nuttigs gedaan of geleerd hebt. Zyt gy nu wel in ftaat, om deeze dagen weder terugge te brengen? K. Neen, Mama lief! maar ik zal in het vervolg beter oppasfen. Vbr-  Vergenoegsaamiieid. Het is geen overvloed, die ons gelukkig maakt. Geen hooge (laat of pracht,geen zwier van fraaye klêeren, Geen Atoom van wellusc,daar een dartel hart naar haakt, kan rampen weeren» Al vul 'k myn kisten niet van week tot week met goud, Al ftaat niet knecht by knecht op mynen wenk te wachten, Ik kan by 't weinige , my door Gods gunst betrouwd, geluk verwachten. Verg'noegfaamheid is toch altoos de groottle fchat, En zonder haar moet al,wat voorfpoed heet verdwynen. Nooit deedceen ramp,hoegroot,hem die dees deugd bezat in wanhoop kwynen. Ik wensch dan nooitietsmeer,dan myn befcheiden deel. Een dankbaar, vrolyk hart,en op myn' arbeid zegen, Is al wat ik begeer; en die dit heeft, heeft veel van God verkreegen. Hy kan wat lot hem trefF, wat last van tegenfpoed Hem drukke, vrolyk zyn ; en midden zelfs in lyden, Zich in den Heer, die altoos heilig is en goed, jn God verblyden.;  WEEKBLAD VOOR NEÊRLANDS JONGELINGSCHAP. N°. 38, den 16 September 1784. VERTELLINGEN van GROOTVADER EERRYK. Tweede avond. Weinige dagen daar naa kwam Goed wil met zyne kinderen eens wederom op eenen avond by Grootvader Eeeryk, om zyne leerzaame Vertellingen aantehooren; hy riep 'er zyne kleinkinderen by, en begon, naa dat hy zich wederom onder zynen lindeboom gezet hadt, dus te fpreeken: Kinderen, het geen ik u de laatfte reize gezegd hebbe , zoude byna kunnen toereiken, om u gelukkig te maaken, zo gy voor u zelve alleen kondt leeven. Maar de waereld is voor u alleen niet gemaakt. Zoo wel, als gy wilt leeven en gelukkig zyn, willen het andere menfchen ook. Maar deeze andere menfchen, met welke gy moet leeven, zyn niet altoos goed en verftandig ; en al zyn zy ook noch zoo goed en verftan* dig, zy zyn evenwel altoos menfchen. Gy moet derhalven leeren, wat gy doen moet,'om veilig en gelukIL Peel, Pp ' . kig  m >^ kig onder hen te leeven, en om hen zelve begeerigee doen worden , om u gelukkig té maaken. Wat de veiligheid betreft, daar voor is nu noch al vry wel gezorgd'. Maar Kinderen, daar is een tyd geweest , waar in men van geene Koningen of Overheden wist. Ieder één leefde, zoo als hy maar wilde ; ieder één zocht zich zelven alleen zoo gelukkig te maaken, als maar eenigszins in zyn vermogen was. " Niemand bekommerde zich om anderen; qemand hadt anderen te gebieden; en een ieder deedt, wat hem behaagde, zonder dat hy voor eenige ftraffe behoefde te vreezen.' Dunkt u niet, dat dit een, zeer gelukkige toeftand was1? -—nu goed, wy zullen hooren, hoe het verder ging: gelyk ik dan gezegd hebbe, een ieder dacht alleen aan zich zelven, en het kwam nooit in iémand op , ook voor anderen zorg te draagen. Viel iemand, by voorbeeld in een'diepen kuil, of werdt hy ziek, of door een wild dier aangetast, dan gingen de andere menfeheu, zonder hem te helpen, voorby; en deeden, als of het hq$ in het geheel niet raakte. Wanneer hy hu, dien dit was overgekomen, zag, dat één van degeènen,die hem in zynen nood verlaaten hadden, ook in n;.od geraakt was, wilde hy hem insgelyks niet helpen, om dat de andere hem niet geholpen hadt. En zoo' het altoos de één den anderen 'aan zyn lot over. Maar nu zyn 'er duizend dingen in de waereld, die een mensch niet alleen kan maaken. Gy kunt, by voorbeeld, niet alleen uw huis bouwen, uwe kleederen maaken, u van fpyze verzorgen, of, als ie. mand, die fterker is, dan gy zyt, u béleedigenwil, u tegen hem befchermen. Dewyl nu in dien tyd eén ieder alleen voor zich zelven zorgde , was 'éc overal groote verlegenheid. Daarenboven waren 'ér iü  m m >0 la dien tyd ook noch ondeugende menfchen, die, ais zy 'er in ftaat toe waren, anderen van het hunne beroofden. Drie of vier van dezelven pakten iemand aan, joegen hem uit zyn huis, beroofden hem van zyne goederen, en leefden van het geen hy met moeyte verkreegen hadc. En dan moest hy zelf loopen bédelen , dewyl hy tegen hunne overmacht niet was opgewasfen., Zoo leefden die arme menfchen in den eerften tyd. Aitoos in vreeze, en nooit veilig, dat zy niec eerlang uit alle hunne bezittingen zouden verdreevert worden. Op het laatst kwamen eenige braave en verftandige menfchen by één, en verbonden zich, om eikanderen by te ftaan* , Maar dewyl de één zoo, dé ander anders dacht, konden zy niet veel uitvoeren. Zy holpen eikanderen wél, maar zonder orde of geregeldheid. De één kwam te vroeg, de ander te laat. Dé één tastte den gemeenen vyand aan , de ander niet. Dé ondeugende menfchen behielden gémeenlyk de overhand, en waren reeds in het bezit van hunnen buit, eer de anderen by één gekomen waren, die het hun beletten wilden. Toen kwamen de goede menfchen, die zich verbonden hadden, om eikanderen by te ftaan, eindelyk op de gedachte, dat het best zoude zyn, iemand onder hen te verkiezen, dien zy het recht zouden geeven, om over hen te gebieden, en dien zy allen gehoorzaamen wilden, wanneer hy hun iets, het geen tot hun algemeen welzyn noodig was, zoude beyeelen. Zy beflooten, dat ieder hunner aan deezen éénen iets tot zyn onderhoud zoude geeven, op dac hy niets zoude ce doen hebben, dan voor de algemeene rust en veiligheid, eii voor hun onderling geluk, zorg té draagen. Zoo zyri de Koningen en Vorjien ontftaan. De Koning pasttenuwelop,ofdeezeofgeenekwaaPp a Ck  de menfchen de goeden ook iets wilden ontneemen, of aan dezelve eenig leed toevoegen. Zoo ras hy iets vari dien aart bemerkte, gaf hy een teken, en op dit teken fchooten zy allen toe, om den Vyand met veréénigde macht tegenftand te bieden. Kwam de één of ander niet, als hy hadt behooren te komen, dan (tieten de anderen hem uit hun gezelfcbap uit. Want —zeiden Zy — zo de Vyand u aangetast hadt, zouden wy allen hebben moeten komen, om u te helpen, dewyl wy u dit beloofd hadden. Dewyl gy nu aan de plichten van onze maatfchappye niet wilt voldoen , is het ook niet billyk, dat gy 'er de voordeden van zoudt trekken. Dit duurde zoo eenigen tyd. Maar ook onder de goede menfchen, die zich onderling op deeze wyze verbonden hadden, ontftonden van tyd tot tyd misverftanden twisteryen, waar door de rust van hun gezelfchap geftoord werdt. Nu eens dacht de één, dat hy door den anderen beleedigd was j dan befchuldigde een derde eens eenen vierden, dat hy hem niet gaf, het geen hem toekwam, of dat hy het één of ander, dat hem toebehoorde, bedorven, of kwaad van hem gefproken hadt. Hier door ontftonden dikwyls hevige woorden wisfelingen onderhen, die wel eens in daadlykheden eindigden. Ie* der één wilde zich zelven recht verfchaffen, en zich over het onrecht, het welk hy meende, dat hem aangedaan was, wreeken. Her door geraakte deeze geheele maat» fchappy in eene groote onrust en wanorde. De verftandigften in dezelve kwamen eindelyk by één, om op middelen te denken, waar door dit konde verholpen wordenden men befloot toen, dat niemand voortaan ?yn eige rechter zoude zyn, maar dat de Koning alle twistzaaken zoude onderzoeken, en beflisfen, wie ge» lyk hadt. En men voegde 'er by , dat ieder een zoude gehouden zyn, om zich aan de uitfpraak van den  den Koning te onderwerpen» en dat hy, die dit tiieft wilde doen, als een vyand van de geheele maatfehappyö zoude worden aangemerkt. Dit gefchiedde. Maar gy kunt gemak lyk nagaan, dat de Koning dit werk niet lang alleen konde waarneemen. Het was hem onmooglyk, zoo veele twistzaaken, als 'er van tyd tot tyd opkwamen, alleen 'e onderzoeken, en 'er over te oordeelen. Hy koos daarom eenige van de verftandigfte lieden uit, om dit in zyne plaatze te doen, en in zynen naam een vonnis te vellen. En zoo, Kinderen, ontftonden de Overheden en Rechtbanken. Dan ook hier vondt men door den tyd eene voorziening noodig. Men hadt onder deeze rechters partydige lieden, die den éénen gunftiger waren, dan den anderen, en daarom nu eens dus, dan eens zoo, vonnisten. Van daag hadt de één gelyk, morgen de ander ongelyk; of fchoon zy de zelfde zaak hadden. Toen de Koning dit hoorde, fchreef hy hun voor, hoe zy in elk byzonder geval vonnisfen moesten jenbieruitfprootendewetftfff. Door deeze wetten werdt nu ook vastgefteld, wat een ieder doen en laaten moest. Eene zeer nuttige zaak! want ook de beste menfchen kunnen niet alles zien, wat voor hun, en de geheele te zamenleevinge goed is. Byaldien ieder een het recht hadt, om daar over, naar zyne begrippen, te oordeelen; laat ik het aan u zelve over, wat daar uit zoude volgen. De één zoude zeggen: ja, het is goed; de ander: neen, het is niet goed; een derde: zoo moet het zyn; een vierde het wederom geheel anders begrypen; en op het laatst zoude'er niets uitgevoerd worden, want, gelyk het ipreekwoord zegt, zoo veele hoofden, zoo veele zinnen. "Gaathetuniec dikwyls zoo by het fpeelen? de één zegt: wy moeren dit fpeelen, de ander: neen, ik ipeel dat liever. En als gy.'er lange genoeg over getwist hebt, is de fpeeltyd Pp 3 voor-  CK 30a >d voorby; of gy worde kwaade Vrienden, en ieder fpeelc voor zich alleen, het welk lange zoo aangenaam niet is, als te zamen te fpeelen. En zoo zoude het ook mee de menlthen gaan, zo ieder een dat en maar zooveel doen mocht, als hy wilde. Het is daarom goed dac 'er maar één is, of eenige weinigen van deverftandigften en kundigffen zyn, die zeggen: dat is goed; en dat de anderen dan allen verplicht zyn, om het te doen. Nu ging het met de menschlyke te zamenleevïnge wederom eenigen tyd goed. Maar van tyd tot tyd werden 'er in andere landen noch meer zulke maatfehappyen opgericht, die fomtyds zoo onverftandig waren, dat zy meenden zeer gelukkig te zullen zyn, by aldien zy dè anderen aanvielen, en hen van hunne bezittingen beroofden. Hier door werden deeze dikwyls ontrust, en in de noodzaaklykheid gefield, om hunnen' arbeid, en alles te laaten vaaren, om zich te verdeedigen. Somtyds werden zy midden in hunwerkovervallen, en konden zich daarom niet te weer Hellen'; eri, als zy zich al hadden kunnen verweeren, wisten zy met de wapenen niet om te gaan. Zy vielen daarom op de gedachte, dat het goed zoude zyn, zo een gedeelte hunner zich afzonderde, om de overigen te befchermen. Deeze moesten waaken, terwyl de anderen werkten of fliepen; en. als'er geen Vyand was, tegen wien zy te ftrydën hadden, moesten zy intusfehenzich in het behandelen der Wapenen oefenen. En dit is dé oorfprong der Soldaaten. Deeze menfchen hadden nu weinig tyd,om hunnen landbouw waar te neemen, of eeuigen anderen arbeid te verrichten; en nochtans waren zy nuttig voor de maatfehappye. Men befloot daarom, dat een iegelyk iets van zyne overwinst of zyn vermogen zoude geeven, om hen te onderhouden, Hier door verloor men wel iets,  ê€ 303 >ö jets, maar men won 'er ook dat by, dat men nu gerust en veilig konde leeven, en niet alle oogenblikken in geyaar was, om in zynen arbeid geftoord te worden. j Nu weet gy, Kinderen, hoe de Koningen en Overheden, de Rechtbanken, de Wetten, deSoldaaten en de Belastingen ontdaan zyn; nu zal ik u ook noch leeren, wat gy te doen hebt, om te maaken , dac alle deeze inftellingen voor u niet fchadelyk, maar veel meer voordeelig worden. Wanueer onze Overheid ons iets beveelt, gefchiedt het altoos ten algemeenen voordeele van alle ingezeetengn. Wanneer zy ons belastingen oplegt, worden zy tot ons welzyn gebruikt; want zy moet Ztyk»onderhouden, om onze buizen voor overftroominge te bewaaren; Schepen en Soldaaten , om ons te water en te land te yerdeedigeri; Rechtbanken, om ons tégen de listige bedriegeryen en verongelykingen van kwaade menfchen te befchermen, en Leer aar en, die ons zeggen, wat wy te doen en te laaten hebben, als het ons zal wél gaan. Tot dit alles heeft de Overheid geld noodig, en dewyl het, op deeze wyze, tot ons welzyn befteed wordt, is het ook billyk, dat wy het opbrengen. Wy behooren daarom gewillig de belastingen te betaalen, die 'er van ons gevorderd worden. Maar wy moetender Overheid ook gehoorzaam zyn, Want, daar zy inzonderheid daar op uit is, om te maaken, dat wy allen gerust en veilig kunnen leeven, kan zy ook met recht begeeren, dat een ieder doet! het geen zy geboodén heeft, fchoon wy 'er niet altoos van zeggen kunnen, hoe en in hoe verre het zelvevoor het algemeene welzyn dienftig zyn zal? het past ons derhalven niet, altoos eerst te vraagen: waarom onze Overheid ons dit of iets anders bevolen heeft; want wy kunften daar over niet altoos oordeelen. en bet is. on-  Q onze plicht gehoorzaam te zyn. Kinderen!Iaat u derhalven , als gy grooter wordt, niet verleiden door die menfchen , die altoos wat op de Overheid en haare verrichtingen te zeggen hebben. Het moet u genoeg zyn, te weeten, dat gy ook gelukkig wordt, door het geen het geluk van het algemeen bevordert. Maar, waar door dit moete gefchieden, kunt gy niet altoos begrypen, en dit moet gy daarom aan die menfchen over* laaten, dewelken aangedeld zyn, om daar over te oordeelen, en de maatregelen vast te (lellen, die'er,om dit oogmerk te bereiken, moeten genomen worden. Het vervolg hier naa, de DOOD. Gevolgd naar het Hoogduitsch, van Weisze. Men ziet zeer dikwyls Grysaarts derven Wier dood van niemand wordt beklaagt; Van wie, wen zy het leven derden, Noch Kantfel noch Courant gewaagt. Waar in mag toch de reden leggen Dat niemand hun een loffpraak geeft ? «g Daar is van hun alleen te zeggen : „ Zy hebben lang genoeg geleeft." Wel, zoud' ik dan niet erndig ftreeven Naar zulk een' braafheid van gedrag , Dat, kom ik in myn' jeugd te fneeven , Een ieder my beklaagen mag? Ja, hier voor zal ik altoos waaken, Dat, als my 't leven vroeg begeeft, Elk braaf gemoed dees' zucht mag fiaaken? Ach! hadt hy langer tyd geleeft!"  WEEKBLAD V O O.K. NEÊRLANDS JONGELINGSCHAP. N°. 39. den 23 September 1784. Fervolgder VERTELLINGEN van GROOTVADER EERRYK. ver het algemeen, lieve Kinderen, is de gehoorV^zaambeid jegens de geenen, die ons te gebieden hi bben, dat is, jegens onze Overheden , Heeren of Vrouwen, Ouderen of Leeraaren , ééne van onze heiligde verplichtingen. Want de ongehoorzaamheid maakc ons wezenlyk ongelukkig. Ik heb u , by voorbeeld, vryheid gegeeven , om op de plaats en in den tuin te fpeelen, zoo veel als gy wilt. Maar ik heb u ook tellens verbooden, om niet by den put te koomen , die vooraan in den tuin is. By aldien gy nu dit myn verbod in den wind floegt, zoudt gy uw leeven in gevaar (tellen; of, zo gy 'er al voor dat maal gelukkig afgekomen waart, zoude gy op éénmaal een einde aan al uw vermaak maaken. Want, dewyl ik u lief hebbe, en gaerne zoude willen zorg draagen, dat gy geen ongeluk moogt krygen, zoude ik, van het eerde oogenbl k af, rat uy orgehoorzaam geweest waart, u niet met r durven veroorlooven, op de plaats of in den tuin /ƒ. Dul. Qq W  0< S°* >S re komen, dewyl ik my op uwe gehoorzaamheid niet meer zoude durven verlaaten , maar altoos moeten vreeaen, dat gy wederom by den put zoudt gaan. In plaatze derhalven van , zoo dikwyls uwe lesfèn om zyn, in de vrye lucht u te kunnen vermaaken,' zoudt gy, zoo dikwyls ik geenen tyd hadt , om zelf mer u rond te gaaü u moeten getroosten, om in een beflooten vertrek te zitten, zonder eenige aangenaame tydkorringte hebben. En wat dunkt u, zoude u dit wel zeer aanftaan ? Wacht ii derhalven, Kinderen, voor alle ongehoorzaamheid , zoo tegen-uwe Ouderen , als tegen uwe Leeraaren, en Overheden, of wie ook verder over u te gebieden moogen hebben» Wint alles, het geen u door deeze allen gebooden of verbooden wordt, wordt daarom gebooden of verbooden, dewyl gy, en andere menfchen , buitendien niet gelukkig zoudt kunnen worden. ' Zoo is ons, by voorbeeld , verbooden , iemand pyn aantedoen, op hoedanig eene wyze dit ook zoude kunnen gefchieden, en de wet zegt: al wie, het „ zy uit ftrafwaardige onvoorzichtigheid, ofnochmeer uit toorn en met op^et, eenen ander pyn aandoet , „ die zal met pyn geftraft worden". Volgens deeze wet wordt hy, die iemand flaat," wederom geflaagen, dL- iem nJ doodt, ook met den dood geftraft. En denkt gy, Kinderen , dat hec goed zoude zyn , als men ons deeze wee niec gegeeven hadt? Diczullenwy eens zien. Weet gy noch Willem —■ dus was de naam van éénen der Kinderen —— hoe u onlangs die groote bengel wilde mishandelen, coen gy alleen op de ftraac gingt ? Hoe was dac ook ? Vercel hec ons eens. „ Ik hadt hem niets gedaan, Grootvader, maarhy „ kwam op éénmaal na my toeloopen , en wilde my •? mya  m 307 >m myn befchuit afneernen ; en toen zeide ik , dat hy „ dat moest laaten , want dat het myn befchuit was ; „ en toen wilde hy my flaan, als ik hem niet terftond „ myn befchuit gaf." Wel koude gy u dan niet tegen hem weeren? Wel neen, Grootvader, hy is veel grooter en ou- der dan ik; zoo dat hy my gemaklyk over konde". Wat deedt gy dan ? of liet gy u geduldig liaan ? „ Neen , Grootvader, maar toen hy zyne-hand al «°» opgeligt hadt, om my te flaan , zeide ik hem, dat ,, hy maar flaan moest, waut dac ik het hem niet be„ letten konde; maar dat ik hec denReSlorzoudezeg„ gen , en dat die 'er hem wel voor betaalen zoude. > ,, Toen bedacht hy zich , en liet my myn befchuit „ houden." Ziet gy nu, Willem voer Eerryk voort — dac hec eene zeer goede wee is, dac hy , die anderen pyn aandoet, ook pyn moet ondergaan? want, zo 'er zulk eene wet niet geweest was, zoude die groote Jongenuuw befchuit ontnomen, en u misfchien noch wel flagen toe gegeeven hebben. Maar nu was hy beducht voor de ftraffe, en bedacht zich. En zoo, Kinderen, is hec ook in hec groot, iiï de waereld gefteld. Dat wy veilig op de ftraat kunnen gaan, ons werk in vrede verrichten, en des nachts gerust flaapen, hebben wy alleen aan deeze wet te danken. Indien zy 'er niet was, zoude geen mensch een oogenblik zyns leevens zeker zyn. Die de fterkfte was zoude eenen zwakkeren , waar hy hem vondc , op het lyf vallen, hem van het zyne berooven, hem mishandelen , en zelfs wel dood flaan Inzonderheid zoude gy, arme Kindereu, ongelukkig zyn, dewylgyunoch niet weeren kunt. Men zoude u alles ontneemen,wat gy hebc, men zoude u altoos plaagen , en kwellen ; en als men wilde, zoude men u doodflaan, zonder dac .'ereen haan nakraayde. Qq s Gy  ®< 308 Gy ziet dan, hoe goed het voor u is, dat men deeze wet gegeeven heeft, en hoe bereidwillig gy behoort te zyn , om dezelve van uwen kant te gehoorzaamen, indien gy u zelve niet ongelukkig wik maaken. Dankt hem derhalven , die dee^e verltandige wet gegeeven heeft, en wacht u , om dezelve niet te overtreeden , al zoude het ook maar uk kortswyl zyn. Want uic kortswyl kan ligt ernst worden, en men heeft wel meer gezien, dat menfchen, die daar mede begonnen , dat zy anderen uit kortswyl floegen , naderhand in ernst moordenaaren geworden zyn. Zoo ging het den Jongeling, die voor eenige jaaren in Duitschland onthoofd wierdt. Hy woonde met eenen anderen Jongeling op eene kamer. Op zekeren dag , niets te doen hebbende, begon hy hem uit tydverdryf te plaagen, en hem uit de grap te flaan en teftooten. De ander verweerde zich, en deedt hem, by ongeluk , zeer; daarop werdt hy boos, tn pakte zynen vriend in ernstjan. Eindelyk geraakten de Degens uit de fchede , en hy bracht hem eene zodanige wond toe , dat hy op het oogenblik dood nederviel. Hy nam de vlucht, maar de Gerechtsdienaaren haalden hem in , en hy moest op het fchavot fterven. Want — zeiden de Rechters —— die menfchen bloed vergiet, diens bloed moet weder vergooten worden. Zoo is het ook met den diefftal gefield. Als het fteelen niet verbooden was, hoe elendig zoude het 'er wederom uitzien! Geen mensch, die iets bezat, zoude één oogenblik gerust kunnen zyn. Het is daarom cok eene wyze wet, die zegt, dat hy, die eenen ander nadeel toevoegt, of hem iets ontneemt, niet alleen dit nadeel of het geen hy hem ontnomen hadt, wederom moet vergoeden , maar ook noch bovendien eene fmartlyke of fchandelyke ftraffe ondergaan, teneinde anderen 'er zich aan fpiegelen. Nu kunnen wy vry gerust  ©© gerust zyn, dewyl onze bezittingen door deeze wet beveiligd worden. Want de ftraffe , dewelke op het fteelen volgt, is zoo groot, dat niemand die niet beftooten heeft , 'er alles aan te waagen, het ligt in zyne gedachten zal neemen , iemand iets te ontneemen. Want als iemand eens overtuigd is , dac hy geftoolea heeft, wordt hy door de Overheid met het verlies van zyne vryheid, en ook fomtyds wel van zyn leeven geftraft ; kan men hem niet overtuigen , en blyft hy evenwel in verdenkinge, van een diefte zyn; dan wordt hy van alle menfchen gehaat en veracht. Niemand laat hem gaerne in zyn huis komen, of in zynen tuin gaan. Kan men het niet belenen , dan fluit men alles voor hem toe ; men heeft altoos de oogen op zyne handen gevestigd , en men geeft hem den éénen of anderen mede, om optepasfen , dat hy niets wegneeme. Als hy iets wil leenen , hy kan nergens te rechc komen , dewyl niemand hem vertrouwt, al belooft hy het ook noch zoo vast weder te zullen geeven. Geraakt hy in eenig ongeluk, dan heeft niemand medelyden met hem; wordt hy behoeftig , niemand durft het waagen hem in zyn huis te neemen , en doorgaans wordt zulk een mensch arm en elendig. Ook ten aanziene van deeze Ondeugd , Kinderen ! moet gy u voor het begin wachten. Niemand wordt op éénmaal een dief in het groot. Doorgaans begint men met kleine bedriegeryen ; dan gaat men over tot fnoepen; vervolgens tot het fteelen van kleinigheden; en eindelyk wordt men een rechte dief, en bekwaam tot de grootfte fcheimftukken. Gy weet immers de gefchiedenis noch wel, Jacob ! van dien dief, die, eer hy gevangen wierdt, zyne moeder noch iets zeggen wilde ? „ Ja, Grootvader, en haar in het oor beer. Én waarom deedt hy dit toch wel, Willem ? Qq 3 „ Om  €K 310 >$ „ Om haar op eene gevoelige wyze ce verftaan te s, geeven, dat zy de oorzaak van zynen dood was." Gy hebt het wél onthouden. „ Toen ik noch een „ kind was - zeide hy — gewende ik my tot ftioe„ pen , en myne moeder beftrafte 'er my niet over. Toen ik in de fchooleging, ontnam ik mynen fchool„ makkeren de boeken of riemen; en als ik die dan te „ huis bracht, verblydde zy 'er zich over, en verkocht „ ze. Dit was de oorzaak, dat ik hoe langer hoe meer „ lust tot fteelen kreeg, rot dat ik eindelyk een groo» „ tc dief wierdt. Hadc myne moeder my terftond in 3, den beginne daarover beftraft, dan zoude het zoo „ verre niet met my gekomen zyn." En zoo, Kinderen, gaac het altoos. Met kleine ondeugden begint men , en men eindigt met groote. Wacht u derhalven voor alle kleine bedriegeryen, voor eiken kleinen dief (tal, al bedroeg dezelve ook maar de waarde van eene hayrfpeld ; dan zult gy nooit in verzoeking komen, om u aan grootere dieveryeti fchuldig te maaken. Want toch in den grond is elke zoort van bedriegerye, als is zy ook noch zoo klein, werklyke dieffta!. 'En al is hec , dac zy door de Overheid niec zoo ftreng geftraft wordt, als eigenlyke dievery , zoo maakt zy eenen bedrieger toch even zoo ongelukkig, als dievery eenen dief. By voorbeeld, wanneer iemand iets koopt, en 'er het geld nie: voor betaalt, waarvoor hy het gekocht heeft; of iets leent, en het niet wederom teruj;ge geeft; dan wil geen menfch naderhand hem iets meer verkoopen, geen mënsch hem iets ter leen geeven. Een bedrieger is daarom , in zekeren opzichte , even zoo ongelukkig als een dief; hy wordt even zoo gehaat en gevreesd; men wil even zoo weinig met hem te doen hebben; en, als hy dan in nood geraaktaheeft hy even zoo min medelyden en hulpe te wachten. Dat  m 311 >« Dat heeft, men aan den Boekhouder van mynen on* gelukkigen vriend gezien, van wien ik u laatst verhaalde. Toen deeze ondeugende mensch, door zyne bedriegeryen, geld genoeg byeen gefchraapt hadt,dacht hy op zich zelven en voor zyne eige rekening den koophandel te beginnen. Hy kocht daarom zoo veele waaren, als hy voor zyn geld bekomen konde. Maar nu pntfangt een koopman niet altoos terftond geld voor zyne 'waaren ; hy moet dikwyls eenen tydlang borgen ; en daarom heeft hy zelf ook creditt noodig, om wederom andere waaren te kunnen inkoopen. Maar aan deezen bedrieger wilde niemand iets verkoopen , dan voor klinkende munt, dewyl iedereen vreesde, dat hy door hem misfchien zoude bedroogen worden. Daar hy dan nu zyn eigen geld aan de waaren befteed hadt, die hy op crediet hadt verkocht, en niemand aan hem iets op crediet verkoopen wilde , moest hy zynen koophandel van dag tot dag meer bepaalen ; en dewyl hy teffens van het geld, het welk hy dagelyks ontfing, moest leeven, was zyn geheele kapitaal in den tyd van twee jaaren verfmolten. En toen was 'er niemand, die zich zyns aannam, om dat iedereen hem voor eenen deugniet kende. Hy fchaamde zich om te bédelen,en befloot daarom, zich door fteelen te geneeren. Dan, dewyl een ieder het oog op hem hadt, werdt hy fpoedig betrapt, en hy is gevonnisd, om in het openbaar gegeesfeld, en naderhand voor zyn geheele leeven lang in het tuchthuis gezet te worden ; daar hy nu zwaar moet werken , en niet meer in ftaat is, om andere menfchen te befteelen of te bedriegen. En zulk, of dergelyk , een lot hebben de bedriegers altoos op het laatst te wachten. Dan niet alleen in den handel , maar ook in uwen geheelen omgang met alle menfchen, moei gy oprecht en eerlyk zyn ; anders zult u den haat der geheele waereld  m 3»* ># waereld op den hals laaden. De menfchen kunnen de gedachten en oogmerken van hunne medemenfchen niec raaden ; zy moeten zich derhalven verhaten op het geen hun gezegd wordt- Zege men ons nu de waarheid niet , dan doen wy allerleie dingen , die ons nadeel toebrengen, Dit is dan ook de rede, waarom de menfchen fclcoos zulk eenen afkeer van eenen leugenaar gehad hebben; eu het eerde nadeel, het geen hy zelf van zyne Ieugenen heeft, is, dat men hem nooit wederom gelooft, al is het ook, dat hy de waarheid gefproken heeft. Zoo ging het Klaas , dien gy noch wel gekend hebt, en die door zyne Ieugenen zeer ongelukkig geworden is. Hy hadt 'er dikwyls vermaak in gefchept, om zyne buuren te bedriegen, door op éénmaal vreeslyk te gaan fchreenwen , als of hem, ik weer niet welk een ongeluk overkwam ; en als de buuren dan op dit geichreeuw kwamen toefchieten, om hem te helpen, ftelde by zich zeer onnozel aan, als of hy nergens van wist. Nu gebeurde het op zekeren tyd, dat 'er, terwyl hy ftondt te fpeelen, een dolle hond op hem kwam aanlooptn. Klaas begon uit alle macht om hulp te roepen , maar de buuren, die het hoorden, dachten, dat hy hen wederom bedriegen wilde, en kwamen niet ten voorfchyn. De hond viel op hem aan , en beet hem verfcheidene wonden, waaraan hy, ma verloop van weinige dagen , fterven moesr. Dir hadc hy toen voor zyne Ieugenen. Het Slot biernaa. HENRY QUATRE, Tot lof van den Rykdom. Gelukkig hy, die zich in uw bezit virheugt, t Rykdom! eilfle fthal! myn lust en welbehaagen t Hy baadt zich dag aan dag in onvervnhchte vreugd l Hy kan— een gr men Hoed, en twee Or logies draagen !l  WEEKBLAD VOOR NEÊRLANDS JONGELINGSCHAP. N°. 4.0, den 30 September 1784. Slot der VERTELLINGEN van GROOTVADER EERRYK. Hier bv komt noch, dat een leugenaar gemeenlyk zyn leeven lang een ondeugend mensch blyft, I en uyna nooit verbeterd kan worden. Een kind mag 1 noch zoo veele kwaade zeden hebben; als het maar ; oprecht is, heeft het geene zwaarigheid; het kandoor ; den goeden raad van verllandige lieden altoos noch geholpen worden, zo het maar altoos getrouwlyk belydt, wat het mi«dreeven heeft. Maar als een Kind den huichelaar uithangt, als het zyne fouten met wil bekennen, maar ze verzwygt of bewimpelt, dan is er niet veel goeds meer van te wachten. Want, Kinderen, het is met onze ondeugden gefield, als met onze krankheden. Wanneer ten zieke voor zynen Geneesheer veinst, en hem niet alles, wat hem fcheelt, openhartig belydt; kan deeze hem de rechte Geneesmiddelen niet voorfchryven, en dan moet het hoe langer hoe erger met htm worden. Zoo ook, als een Kind zyne gebreken zoekt te verbergen, kunnen ver* ij, Deel. Rr ftan-  #4 3*4->© ftandige lieden hem geenen goeden raad geeven, noch hem feeren, hoe hy doenmoete, om die kwaade heblykheden wederom te ontwennen. En dan kan het niet anders zyn, of zulk een kind moe: hoe langer hoe ondeugender worden, en 'er eindelyk een volflagen booswicht van groeyen. Oprechtheid is daarom de grootfte en noodzaaklyklTe deugd van een Kind; gelyk het liegen de gevaarlykfte ondeugd is, tot welke het vervallen kan. Gy hebt gelyk, Buurman — antwoordde Goed- wil hierop het liegen is eene lelyke ondeugd. Maar zouden 'er niec wel gevallen kunnen zyn, waar in men met een, goed geweeten de waarheid verbergen mag? hoor eens, ik moet het u zeggen; ik heb gisteren noch eene onwaarheid gefproken, over welke ik noch tot op dit oogenblik geen berouw hebbe, otn dac ik noch altoos denke, dat ik 'er wél aan gedaan hebbe. Ik ging gisteren avond een weinig na buiten, om my door eene wandeling te verluchten. Onder weg ontmoette ik eenen armen ouden reiz'ger, die reeds moede van het gaan was, en noch na het Dorp wilde, daar men hem gezegd hadt, dat zyn eenige Zoon zeer gevaarlyk ziek lag. Wy gingen een eindeWégs te zamen, en ik zag mee deernis, dat de oude man reeds geheel afgemat was, zoo dat hy fomtyds een oogenblik moest blyven ftaan, om eens adem te haaien. Wy kwamen by een voetpad, het welk dwars over een ftuk bouwland liep. Zoude ik dit pad wel mogen gaan — vroeg my de oude man • het zoude my byna een half uur gaans uitwinnen ? waarom niet —■ antwoordde ik — dit pad is ten minden genoeg betreeden, en dus kunt gy 'er geen nadeel aan hec Graan door doen. De oude man begreep dit ook, en ging hec voetpad op, terwyl ik mynen weg vervolgde. Naa eenen tyd lang gegaan te hebben, kwam ik aan een  3-5 ># een dykje, en zag my na hem om, om dat ik toen over hec Graan heen konde zien. Maar, lieve hemell wat fchrikte ik! ik zag een' lompen kaerel, die,zonder eenige aandoeninge van menschlykheid, den ouden H1an jammeriyk floeg, en hem met gewald mee zich voort wilde (kepen. Myn bloed kookte in myne aderen; ik liep, al wat ik konde, te rugge, om den armen man te hulp te komen. Maar eer ik half by hem was, zag ik, dat die barbaar hem los gelaaten hadc, en na het Kasteel liep, om, gelyk ik naderhand hoorde meer volks te roepen, en den ouden man te zamen na het hondengat te fleepen- lntusfchen redde deeze zich door de vlucht, en ging h^tbosch in. Terwyl ik hem van verre na ging, kwam de beul, die hem zoo geflaagen hadc, met zyne kameraads, te rugge, en vroeg -my, welken weg de oude ingeflaagen was. Naa dien kant — riep ik — en wees hun na den weg, daar hy van daan gekomen was, zoo dat ik welwisc, dac zy hem nooic vinden zouden. Toen zochc ik hem zelf'op, vondc hem ten uitèrften verzwakt, en byna niet in ftaat, om verder voorc ce gaan, en boodc hem mynen arm aan, om hem te onderfteunen; en zoo heb ik hem by zynen Zoon gebracht. Wac dunkt u nu, Buurman, heb ik ook kwaalyk gedaan,, dat ik aan deeze kaerels de waarheid niet gezegd hebbe ? Vooral niec — antwoordde Eerryk. hoe zoudt gy daar aan kwaalyk hebben kunnen doen;daar gy alleen hebt willen verhoeden, dat dien armen ouden man niet noch meer kwaads zoude gedaan worden. In zulke gevallen is het niet alleen geoorloofd, maar men is zelfs verplicht, om de waarheid te verbergen. Liegen betekent derhalven, „ten nadeelo van andere „ menfchen, of, ftrydig met zynen plicht, onwaar„ beid fpreeken." Wanneer bygevolg geen plicht van ons vordert, dat wy de waarheid zullen zeggen, Rr 2 dat  dat is, wanneer niemand, die daar toe een rechtheeft, dit van ons eischt; en wanneer wy daar en boven zien» dat bet fpreken van de waarheid in zulk een geval iemard ongelukkig zouie maaken, en aan niemand eenig nut doen; dan zyn wy verplicnt, om dezelve te verbergen, en in dat geval verdient dit verbergen van de waarheid niet, een leugen genaamd te worden. Maar zulk een recht, om van ons te eifchen, dac wy de waarheid zullen zeggm, hebben onze Ouderen, on>:e Leeraaren en onze Overheden. Zoo ras deeae derhalven iets van ons begeeren te weeten, zyn wy altoos verplicht, om de zuivere waarheid te zeggen. Want zy vraagen ons om geene andere rede, dan om dat het voor ons nuttig en noodzaaklyk is, dat zy de waarheid weeten; en derhalven ftiat het nooit vry, zyne Ouderen of Leeraaren door eene opzetlyke onwaarheid, of listige dubbelzinnigheid, te misleiden, Of de waarheid, na welke zy vraagen, voor hun te verbergen. In dit geval maakt men een fchandelyk misbruik van het vermogen, om zyne gedachten aan anderen mede te deelen, het welk God onsgegeeven heeft. En zo het waar is, het geen rede en openbaaring ons leeren, dat God de waarheid lief heeft, en alle vaJschheid en Ieugenen haat en veraffchuw:; kan geen leugenaar zich vleyen, dat hy Gods kind is, maar heeft hy die redenen, om te duchten, dat hy eens, by de verachting des menfchen , die ean leugenaar ncoit ontgaan kan, de gevolgen van Gods rechtmaatigen afkeer in derzelver volle zwaarte zal moeten ondervinden. Hendrik aan L o d e w y k. Waarde Lodewyk! Ik heb my zelven heden op eene zeer groote ondeugd betrapt. Myne Zuster, Doonje, kwam met groote blyd-  blydfchap op myne kamer, en riep my al van verre toe: „weet gy wel, Hendrik! hoe gelukkig uw vriend „ Lodewyk gekomen is?" en wat kan dat voor een geluk zyn —- vroeg ik is hy niet reeds gelukkig genoeg? heeft hy geene braave Ouderen, die hem lief hebben, en alles laaten leeren, daar hy maar na wenscht? is hy niet gezond? is zyn Gouverficnr niet de beste man van de waereld? heeft hy geene oprechte Vrienden? (hier klopte ik my zelven op de borst, en ftondt zoo recht op als een Granrditr, óierapport brengt,) ontbreekt het zynen Ouderen aan middelen, om hem eens een goed beftaan in de waereld te bezorgen? heeft hy niet een deugdfaarn hart? „hou „ op, riep zy, met alle uwe vraagen; gy laat my „ geen' tyd om uit te fpreeken. Weet dan, dat de Vader van Lodewyk van eenen broeder in Benga„ len, van wien hy in geene twintig Jaaren iets ver„ nomen hadt, op het onverwachtst een Vorstlyk ka„ pitaal geërfd beeft Hy is in Bengalen geftorven , „ daar hy, ik weet niet meer war, geweest is, en „ heeft onnoemlyk veel geld nagelaaten. Gisteren is „ 'er tyding van uit Londen gekomen, daar hy mor„ gen, met zynen Vader, heen gaat. Hy zal nu niet „ veel meer aan u denken, en misfchien aan my ook ,, niet." H er keek de arme meid zoo onnozel, dat ik geloof, dat zy moeyte hadt, om niet te ftaan huilen. Maar zy liep gauw wederom de trappen af; en toen kwam Vader ook by my, en vertelde my ook , dat gy zoo ryk geworden waart; en, voegde hy 'er by, daar het fortuin nu zulk een onderfcheid tusfchen u beiden gemaakt heeft, zult gy zelf wel kunnen begrypen , dat uwe gemeenzaame verkeering en vriendfchap met eikanderen nu wei haast een einde zal neemen. Toen ik dat hoorde, wierdt ik zeer bedroefd, Rr 3 en  «K 3i8 ># en begon, als een klein kind, te weenen, en wenschte wel duizendmaalen , dat gy geenen rooden, ko- . peren, penning mocht geë-fd hebben. Hier in, waarde Lodewyk, beftondt myne ondeugd* Ik begryp wel, dat ik het niet hadt behooren te doen; maar myn hart moet zeer flecht zyn , want ik kan het noch niet nalaaten. Ik liep terftond na mynen Gouverneur, en klaagde hem mynen nood. „Wees „ wel gemoed, Hendrik, zeide by, gy hebt geene „ rede om te vreezen. Lodewyk heeft, zo ik hem pt wel kcnne, zulk een laag hart, zulk eene gemeene manier van denken niet, dat het geld hem zoo „ zoude kunnen veranderen. Het is waar, men i, heeft voorbeelden genoeg van menfchen, die door „ groote erfeni^fen op éénmaal zoo onverdraaglyk ,, trots geworden zyn, dat zy zich tegen alle hunne ^, oude Vrienden aanftelden, als of zy ze niet meer „ kenden, en ieder éénen, die zoo ryk niet was, „ als zy , over den fchouder aanzagen. Maar tot „ zulk eene laagheid is uw Vriend Lodewyk niet „ bekwaam. Hy zal zich zelven voorzeker ook in „ zyn geluk gelyk blyven , of ik moest my in de „ denkbeelden , die ik van zyn edeldenkend hart, ,, van zyne opvoedinge en van zyn verftand hebbe' „ grootlyks bedriegen." Zie eens , l effle Vriend, op deeze wyze troost men my; en zoo vertroost ik my zelven. En nu wenfche ik u duizendmaalen geluk met dien grooten zegen , dien de voorzienigheid u gefchonken heeft. Hoe gelukkig zyt gy nu, waarde Lodewyk! 'hoe veele ongelukkigetj zult gy nu kunnen gelukkig maaken. Zo ik in ftaat was, om u. iets te benyden net zoude zyn , dat ik my dit Hemelsch vermaak met zoo dikwyls kan bezorgen als gy. Maar ik zal  m 319 >a zal op eene andere wyze aan myne medemenfchen trachten nuttig te worden. Gaan wy nu evenwel noch, over twee Jaaren, te zamen na de hooge Schoole? blyft hec nu noch byde affpraak, dac wy by eikanderen zullen woonen, dac wy als Damt.n en Pythias (a) te zamen zullen leeven? wat ben ik toch wonderlyk! de traanen liaan my reeds wederom in de oogen. Ik kan 'er niec aan denken, dat ik u nu niet meer als mynen boezemvriend zoude moogen aanmerken. Vaarwel! Antwoord van den Gouverneur van Lodewïk waarin een Brief van Lodewyk was ingefiooten, . Myn jonge Heer, die,deezen morgen vroeg reeds, met zynen Vader na Londen vertrokken is, heeft my vryheid gegeeven, om, zo 'er intusfchen een brief van u mocht komen, dien te leezen en te beantwoorden. Uit den inleggenden, dien Lodewyk vóór zyn vertrek, en dus, eer hy den uwen gezien hadt, gefchreeven heeft, znlt gy zien, dat uwe vreeze ten zynen opzichte ongegrond is. Maar hoe veel eere doet u niet uwe tedere vriendfchap! en hier om alleen zal Lodewyk u hec wantrouwen kunnen vergeeven, het welk gy byna in zyne manier van denken gefield hadt. Neen, myn jonge Heer is niec laag genoeg van hart, om zulk eenen edelen Vriend, als gy zyt, aan zyn zoogenaamd geluk op te offeren. Maakt de rykdom dan misfchien de grootfte waardy van den mensch uit? ó dan (a) De gefchiedenis van deeze twee Vrienden hebben wy No; 13 van dit tweede deel reeds verhaald.  ik 3*° >m è dan zooden wy in Amderdam, Parys, Londen, Hamburg, en in honderd andere plaatzen eene menigte van menfchen vinden, die, fchoon zy aan en voor zich zelve nauwlyks weecen, waar in de waardigheid van eenen mensch gelegen zy, duizendmaalen meer geld hebben, © zacht en bevallig, en zyne vindingen waren onverbe terlyk. Gy kunt gemaklyk begrypen, dat Carlo by een Volk, het welk altoos groote Schilders voortgebracht, en geacht heeft, alle mooglyke liefde en hoogachting vondt, en dat de grooten hem vleyden, ten deele, om dat zy kenners van de konst waren, ten deele ook, en noch meer, om voor kenners gehouden te worden. Dan het behaagde hem niet lang te Livorno. Ferdinando was intusfchen erfgenaam geworden van de onnoemlyke fchacten, die zyn weldoener hem hadc nagelaaten, en deedt zyn best, om ze, als een man van aanzien, door te brengen. Voor een gedeelte daar van was hy Marquies geworden; het welk-een goed begin was, om als een bédelaar te kunnen fterven. Behalven zynen Broeder Carlo hadt hy geene nabeftaanden, over welke hy zich zoude hebben behoeven te fchaamen; want beide deeze BroederJ waren als uit de lucht geregend. Maar hy wilde Carlo zelven niet eens kennen, en geboodt zynen Poortier, dat hy hem niet binnen zoude laaten; zo hy by geval mocht komen. Wanc Carlo — zeide hy — was zyn broeder niet, en hy vroeg, hoe het ook mooglyk was, dat de broeder van eenen Marquies een Schilder zoude kunnen zyn ? Carlo beklaagde de befpotlyke dwaasheid van zynen broeder, liet den gek loopen, en begaf zich na Venetien , om den Marquies niet tot last te (trekken. Hier verwierf hy zich op het nieuw hoogachting en won veel gelds, van het weik hy een zoo goed gebruik wist te maaken, dat het tot zyn geluk dienen konde. Door den onverdraaglykften hoogmoed maakte Ferdinando zich zyne minderen tor. Vyanden, en de Adel wilde hem niet kennen, dan alieeD in zettere ongelegenheden, daar zy zyn geld noodig hadden. Onze Marquies bracht zich eindelyk aan den bédehlaf, en Carlo onderhieldt hem op het laatst noch; dewyl hy anders in Ss 2 zy-  •< 324 >!& zyne elenden zoude omgekomen zyn. Hoe dwaas eene ondeugd is dan de hoogmoed! en waar uit ontftaat zy? een hovaardige ftelc zyne grootfte gelukzaligheid in rykdom en eere, en waant, dat hy deeze goederen des geluks meer dan eenige andere menfchen, die dezelve niet bezitten, verdiendheefc. Wat is'er derhalven natuurlyker, dan dat een hoogmoedige zich boven andere menfchen verheft, en dezelve veracht en beleedigtjom daar door in zyne eigene oogen zoo veel te hooger te klimmen. INeen, myn waarde j jnge Vriend! onze Lodewyk heeft te veel verftanis en een al tegoed hart, dan dat hy zoo laag zoude kunnen zyn. Ik zoude met zoo veele g^rus'heid niet voor hem durven inftaan, byaldien hy vóór deeze erfenisfe in het geheel niets gehad hadt, maar arm en elend.'g geweest was," want het fpreekwoord is gemeenlyk maar al te waar: „die van niet komt tot iet, kent zich zelven „ niet, en is allemans verdriet." Is uwe vreeze derhalven niet een weinigje beleedi* gende geweest ? doch gy hebt het zelf reeds beleeden, en berouw getoond over die overylinge. Gun my het geluk, van in het vervolg mede deel te moogen neemen aan uwe Vriendfchap. Ik ben enz. Ingefltote hief van Lodewyk aan Hendrik. Lieve Hein! verheug u met my; nu ben ik gelukkig! weet gy reeds welk eene erfenis ik gekreeten hebbe? of eigenlyk ik niet, maar myn Vader;fchoon dit wel op het zelfde zal uitkomen, daar ik'er maaralleen ben. O ik kan het u niet recht zeggen, hoe veel hec wel is. Maar het is eene ontzaglyke fom. INu kan ik aan de armen eerst braaf wat goed doen! nu kan ik eerst wat noodlydenden gelukkig maaken ? broêr lief! ik ben zco in myn fchik. Wy gaan aanftonds op reize. Gy , zult  SK 325 KI zult met my gelukkig zyn, en uwe Zuster, — maar St, ik zoude my haast verklapt hebben. Zoo ras ik te Londen ben, zal ik u nader fchryven. Ikmin intusfchen uwen Lodewyk. ® * # . Wat dunkt u myne jonge Leezeren éh Leezeresfen van Lodewyk? en hot heeft Carlo u behaagd? in waarheid gy kunt u niet te zeer wachten voor hoogmoed, want deeze ondeugd flaipt al te ligt in ons hart. En hoe weinig waare hooga'chtinge een hoogmoedige verdiene, zal ik u, noch door eene andere kleine gefchiedenis, aantoonen. Een Jaar of twee geleeden reisde ik door een gedeelte van Duitschland, en kwam met den Postwagen in zekere kleine Stad, daar men de gewoonte hadt, om, als 'er iemand begraaven wierdt, eene lykrede op htm, by het graf, te laaten doen, die ik naderhand hoorde, dat meest al niets anders dan eene lofrede op den Overledenen was. Zoo als ik. van de Postwagen af flapte, zag ik eenen buitengewoonen toevloed van menfchen, en kort daar op volgde eene zeer prachtige lykftaatfie, gaande na eene na by gelege Kerk. Ik dacht, dat het ten minften een Ryksgraaf was, die daar ftondt begraaven te worden, en begaf my, met de menigte in de Kerk, om debegraavenismede aan te zien. Men zette het lyk by het graf neder, en een oud, eerwaardig, Predikant, klom op den Predikftoel, en zeide, dat hy, daar men hem verzocht hadt, de lykrede te houden, zich van zynen plicht niet beter wist te kwyten, dan wanneer hy zyne toehoorers tegen alle de ondeugden van den Overledenen poogde te waarfchuwen. En hier op deedt hy de volgende Lykpredikatie. tiet [lot hier naa. Ss 3 FA.  FABRITIUS TOONEELSTUK. In é é n Bedryf- VERTOONER & Fabritiüs, Burgemeester van Romen. Epidariüs, Lyfarts vanPyrrhus, Koningvan Epirus, in oorlog met de Romeinen. Lyfwacht van Fabritiüs. Het Itofieel verbeeldt de Tent van Fabritiüs. Het is middernacht.  UK 3^7 Fabritiüs, een Lyf wacht, de Lyfwacht. j\Iynheer, daar is een man van 'svyands Legermagt, Die om gehoor verzoekt in 't midden van den nacht. Fabritiüs. Hy kome, ik ben gereed om hem terftont te hooren. {de Lyfwacht binnen!) Fabritiüs, Epidarius. Epidarius. Doorluchte Held! vergeef dac ik uw rust kom Itooren, Dat ik Fabritiüs. Spaar uw verzoek; ik offer met vermaak' Myn nachtrust en gemak aan Romes goede zaak. Wat wilt gy ? Epidarius. 't Bloed, óHeld! van duizend menfchen fpaare» En 't woeden van den kryg op éénmaal doen bedaaren. Fabritiüs, (verwonderd.) Spreekt Pyrrhus dan van vrede? Epidarius. ó Neen Mynheer! maar ik, Ik heb het in myn hand om in één oogenblik De wankelende kans van 't Oorlog te beflisfen. Fabritiüs. Gy fpreekt te roekeloos. Epidarius. Myn opzet kan niet misftH. Fabritiüs De hemel is 't alléén die altyd zeker gaat. — Maar  Maar zeg my waar in is 'c dat uw ontwerp beftaat? < E pidarius. k Verlaat me op u Mynheer! (Hy nadert Fabritiüs, en zegt hem zeer vcrtrouwe/yk.) 't Ge'd Kuning Pyrrhus leeven; Ik ben zyn Lyfans; (Zeer zachtjes.') 'k Zal hem heimelyk vergeeven» Wat loon belooft men my? de daad is vol gevaar. Fabritiüs, (in de uiterfle woede.) Wat hoor ik ? Iaage fchelm! lafhartig moordenaar! Kent gy Fabritiüs, en durft gy tot hem nad'ren Met zulk een voordel ? beef.'.... heult iemand met verrad'rea Ik gruuw voor zulk gefpuis, ik ben een eerlyk man. \.Hy roept!) Myn wacht! (de wacht verfchynt.) boeit dezen fchelm. Epidarius , (hy werpt zich voor Fabritiüs ter aarde.") Zo fmeeken helpen kan Fab&itius. Zwyg monfter! geen Romein verleent u gunstbetoning. Ttt de Lyf vracht. Breng hem in Pyrrhus Tent, en zeg den gryzen Koning,; Dat zo hy voor vergif zich wenscht te zien behoedt Hy dan tot Lyfarts geen' verrader kiezen moet. T.  WEEKBLAD VOOR NEER LA N D S JONGELINGSCHAP. N°. 42, den 14 Oclober 1784. Tweede vervolg en [lot van het voorgaande. „ y weec — fprak hy — dat de man, wiens „ VJT lyk hier voor ons ftaat, en voor wiens na„ geuachtenis wy geenen eerbied kunnen hebben , „ zonder opvoedinge , en zonder Godsdienst was. „ Het gelukte hem , in den laatften Oorlog, groote „ fchatten te vergaderen; maar Op hoedanig eene wy„ ze, is aan dien God bekend, voor wiens rechtbank „ hy nu reeds verfcheenen is. Naa den Oorlog zet„ te hy zich in deeze Stad neder, om ftil, gelyk hy „ zeide, en in rusc te leeven; maar met hoe veele „ ondeugden bevlekte hy zyne dagen ? Trotsheid ,, was zyne flechtfte zyde. Zyne moeder was arm en „ verlaaten, en, by aldien men haar niet in het gast„ huis genomen hadt, zoude hy haar buiten twyfel „ van gebrek op de ftraat hebben laaten fterven, de-. „ wyl hy zich over haare armoede fchaamde. Zynen „ Broeder, dien onze armbezorgerenuitdeopenbaare „ liefdegiften hebben opgevoed, zoude hy gelukkig „ hebben kunnen maaken, by aldien hy hem een eer,, lyk handwerk hadt laaten leeren; maar hy fchaamIL Deel. Tc de  €H 33° >@ „ de zich over eenen Broeder, die een handwerk?• „ man wilde worden en verkocht hem aan vreemde „ werveren, van welke hy wist, dac zy hem verre „ genoeg weg zouden voeren. Welke vernederingen „ moesten de armen, die hem om aalmoezen verzoch„ ten, de verlegenen, die geld van hem wilden lee„ nen, en de handwerkslieden, die hy noch daaren„ boven in hunnen loon verkortte, van hem onder„ gaan? Zyn rykdom verblindde ons eenen tyd lang, „ maar zyne verwaande trotsheid opende ons de oo„ gen weder. Met al zyn goud konde hy de vlek„ ken van zyn hart niet bedekken, en in plaatze van „ den eerbied, dien hy wilde, dat men hem, wegens „ zyne fchatten, zoude toedraagen, vondt hy overal „ verachting. Wanneer een ryk man fterfc, diedeugd„ faam, nederig en menschlievend was, weenen de ,, armen over hem ; en de geheele ftad is bedroeft „ over hec verlies van eenen man, in wiens welzyn „ iederéén beiang ftelde ; maar waar zal men nu éé„ nen onder onze medeburgeren of ingezecenen vin„ den, die ééne oprechte traan over hetafllervenvan „ onzen tegenwoordigen overledenen geftorc heeft? „ Hy maalace de ukgehreidfte plannen, bouwde de „ heerlykste kafteelen in de lucht, en was in zyne „ yerbeeldinge reeds een man, die onmiddelyk naa de „ Vorften den rang verdiende. Maar welke groote „ verachtte hem niet van grond des harten! Valfche „ beleefdheidsbetooningen van fammige lieden van „ aanzien, die hem fomtyds noodig hadden, en welker „ vleyeryen hy dan ook duur genoeg moest betaalen, „ maakten hem opgeblaazen, en,als hy dacht, vrien„ den onder de grooten te hebben,ftond hy tufTchen „ hen en ons, gelyk de Raaf, die men van haare ge„ leende Pauwenvêeren beroofd hadc, waar van in de Fabelboeken gefproken wordt. Laat n daarom niet  m iiiet verblinden dooor de menigte en de pracht ,, der koetzen , die zyn lyk gevolgd hebben; want „ dit is gekochte eere. Toen hy zynen dood voel„ de naderen , maakte hy zyn Testament, en Hel* „ de daar in voor eerst een aanzienlyke fomme s, vast, om hem op eene Vorfllyke Wyze te be„ graaven. —— En dit was het laatfte uitwerk* „ fel van zynen hoogmoed; want naauwlyks was .., dit befchreeven, of hy gaf den geest. Zyn Broe„ der zucht onder zyn elende; maar is zyn erfge„ naam niet geworden. Uit verwaandheid heeft 3, hy eenen ryken, die zyn vriend niet was, maar „ dien hy daar voor hieldt, tot erfgenaam van alle „ zyne goederen aangefteld. „ En als ik alle deeze opgetelde byzonderheden „ te zamen neeme, wat moet dan het befluit zyn ? „ zal ik den overledenen pryzen ? zal ik zyne ondeugi, den u als deugden voordellen? en zal ik van de „ gelukkige daatsverwiiTeling fpreeken , die ik niet „ overtuigd ben, dat hy ondergaan heeft? Gyweet, „ myne vrienden, dat my dit niet mogelyk is. En,zon,, der juist over zynen tegenwoordigen toeftand te willen „ oordeelen, kan ik u met alle gerustheid toeroepen „ dat, by aldien gy eens in de toekomst van een ge„ lukkig lot wilt verzekerd zyn, gy eenen geheel an„ deren weg behoort intedaan, en van de goederen ,, deezes leevens een geheel ander gebruik te maaken". Op deezen toon voer de braave Leeraar voort, toen men my waarfchuwde, dat de Postwagen gereed was, om te vertrekken. En wat dunkt u nu, myne jonge Leezers, van zulk een lykpredikatie? Ik beken, dat dezelve verre afweek van den gewoonen ftyl, Waar in zulke redevoeringen in Duitsland gehouden worden. Maar zouden wy niet allen zoo gedacht hebben, als deeze man lp rak? Tt 3 S0!T-  Sommigen uwer zullen zich eerlang in de waereld begeeven,- doet het met een vast voorneemen, om oplettende te zyn op het geen rondom u voorvalt, en gy zult vinden, dat het lot der hoogmoedige» overal gelyk is. Sommige weeten hunne trotsheid te verbergen , en zelfs dikwyls eene foort van nederigheid te veinzen. Hier door bedriegen zy ons eenen tyd lang ; maar eindelyk verraaden zyzich evenwel, en zy kunnen voor den kenner van het menfchlyk hart nooic verborgen blyven. Waarom zouden wy hoogmoedig zyn, en ons boven onze naasten verheffen? misfchien, om dat wy ryk zyn? Maar hoe dikwyls zyn rykdom en waare verdienden verre van eikanderen verwyderd ! Of, uit hoofde van het aanzien onzer geboorte ? Maar hoe veele booswichten zyn 'er niet, die geene de minfte achting verdienen, en nochtans hetzelfde vorrechtbezitten! En wat baaten ons alle de voorrechten, op welke wy ons hier zoo dwaaslyk verheffen, wanneer zy ons door den dood ontrukt worden ? Of wat zuN len zy in de oogen van dien Rechter gelden, van wiens uitfpraak ons lot voor altoos zal afhangen, en die zich op zoo veele wyzen als een vyand van allen hoogmoed geopenbaard heeft? OVER de WOLVEN. De Wolf behoort onder die Clas/e van dieren, die eenen ongemeenen trek tot vleesch hebben. Alhoewel nu de natuur hem van de vereischte middelen voorzien heeft, om aan deezen zynen trek te voldoen; alhoewel zy hem wapenen, list, bekwaamheiden krachten gefchonken heeft , en dus alles, het geen hy noodig hadt, om zynen roof te ontdekken, aantetasten,ente verflinden; fterft hy nochtans dikwyls van honger. Want de menfchen  Ö< 333 >© fchen hebben hem eenen altoos duurenden Oorlog Verklaard , en geld op zyn leeven gefield; waar door hy gedwongen is, om zich in dikke bcschadien verborgen te houden , en aldaar van eenige dieren te leeven» die hem dikwyls door hunne vlugheid weeten te ontkomen, en die hy niet anders, dan by geval, endoor een taay geduld, kan meester worden. Van natuureis hy dom "en vreesachtig , 'maar- zyne behoefte maakt hem fchrander, en de nood dapper. Wanneer de honger hem kwelt, ontziet hy geene gevaaren, en waagt het, dieren aan te tasten, die onder de befcherming der menfchen ftaan,en wel by verkiezing zulke, die hy met zich kan neemen, zoo als fchaapen, lammeren , kleine honden en katten. Zo deeze ftrooperyen hem gelukken, komt hy dikwyls weder, tot dac hy gewond, verdreeven, of door menfchen of honden mishandeld wordt. In dit geval verbergt hy zich by dag in zyn hol, en komt 'er niet dan by nacht uit, om de velden te doorkrusfen en by de dorpen en boerenwooningen rond te fnuffelen, om te zien of hy niets meefter kan worden. Hy tast gaarne fchaapskooyen aan, krabbelt en graaft de aarde onder de deur weg, en kruipt 'er verwoed in; in welk geval hy alle de fchaapen vermoordt, eer hy 'er een uitzoekt,om het, als zynen buit, mede te neemen. Gebeurt het, dat hy van deezen ftrooperyen geen voordeel heeft, dan gaat hy wederom na het woud te rugge, zoekt hec fpoor van eenig wild, en volgt het, in hoope datmis^ fchien een andere Wolf het dus gejaagde wild in de vlucht zal vangen, met wien hy dan den buit deelt. Met één woord, als de honger hevig begint te worden, ftelt hy zich aan alle gevaaren bloot, valt vrouwenen kinderen, ja fomtyds zelfs volwasfene mannen aan, en geraakt daar door in eene woede,die gemeenlyk in eene volflage dolheid, en kort daar op in den dood eindigt. Tt 3 De  ®< 316 >® De #W/heeft, zoowel in zyne uiterlyke gedaante, als in zyn inwendig maaksel, zeer veel overéénkomst met eenen Hond. Dan deeze fchynbaare overéénkomst is zeer bedrieglyk; want hunne neigingen zyn zoo onderfcheiden, en ftryden zoo volftrekt tegen eikanderen, datzy eikanderen, van natuure, eenen doodlyken haat toedraagen. Een jonge Hond wordt, op het eerfte gezicht van eenen Wolf, door den hevigften fchrik bevangen; hy vlucht reeds op deszelfs reuk, fchoon hy die voor de eerftemaal ontwaar worde, en heeft 'er zulk eenen geweldigen afkeer van, dat hy trillende en beevende tusfchen de voeten van zynen meester gaat liggen , en daar zyne veiligheid zoekt. Een groote hond, die zich zyner krachten bewuftis,fteekt de hayren op, wordt verwoed, grypt hem moedig aan, poogt hem op de vlucht te dry ven, en doet zyn üiterfte best, om zich van eenen vyand te ontdoen, die hem zoo vreeslyk tegen ftaat. Het gevecht is hevig en wanhoopig , en eindigt altoos met den dood van eenen van beiden. Zo de Wolf het wint,fcheurt hy den Hotjd aan ftukken, en verflint hem. De Hond is grootmoediger, en, te vreden met de overwinninge , laat hy het doode lichaam van zynen vyand aan de kraayen en wolven over; want de Wolven eeten elkanderen, en, als een Wolfgevaarlyk gewond is, zoeken de anderen hem op , en vergaderen zich by geheele hoopen rondom hem, om hem de rest te geeven. Een Hond heeft . zelfs dan, als hy wild is, niets wreeds aan ziek Hy wordt ligt getemd, verkrygt liefde voor zynen meester, en blyft hem getrouw. Een Wolf kan, als men hem jong vangt, weliswaar, ook tam gemaakt worden, maar nooit zoo verre, dat hy eenige genegenheid voor zynen meester zoude opvatten. De natuur is by hem fterker, dan de opvoeding. Met de jaaren dryft zyne wreedheid en woestheid  hesd wederom boven, en zoo ras hy de gelegenheid vindt, loopt hy weg, en zoekt zyne vryheid. De Honden haaken na het gezelfchap van andere dieren; zy zyn van natuure geneigd, om ze te volgen en te vergezellen;en men moet het even zoo veel aan hun natuurlyk inftinkt, als aan hunne opvoedinge toefchryven, dat men zich van hun bedienen kan, om de fchaapen by één te houden, en op dezelve te pasfen. Een Wolf daarentegen is een vyand van alle gezelfchap t n bemint dat van zyns gelyken niet eens. Als men eens eene menigte van Wolven by één vindt, is dit een bewys van de hoogste noodzaaklykheid, die hen veréénigd heeft, om eenig groot dier gemeenfchaplyk te beoorloogen; in welk geval zy den aanval met een vreeslyk gehuÜ beginnen. Naa dat zy deeze hunne krygstochten volbracht hebben, fcheiden zy wederom, en een ieder gaat ftilzwygend weder in zyne eenzaamheid. Doorgaans leeven de Wolven 15 of 20 jaaren, en bereiken eerft in den tyd van twee of drie jaaren hunnen vollen wasdom. Dit komt met de waarneeming overéén, die men by verfcheidene dieren gedaan heeft; te weeten, dat de tyd, dien zy noodig hebben, eer zy volwasfèn zyn., het zevende gedeelte van hunnen geheelen leefcyd uitmaakt. Wanneer de Wolven eenen hoogen ouderdom bereikc hebben, worden zy wit, en dan zyn alle hunne tanden verfleeten. Als zy hunnen honger geitiit hebben, leggen zy zich toe flaapen, hec geen zy meer by dag als by nacht doen; doch hunne flaap is altoos zoo los, dat zy door het minfte gerucht wakker worden. Alhoewel zy zeer gulzig zyn, vale het hun nochtans niet zwaar te vasten; want zy kunnen wel vier of vyf dagen zonder eeten doorbrengen, als zy maar geen gebrek aan water hebben, Een Wolf bezie groote fterkte, maar voornaamlyk in  In de muskelen van den hals, en in zyne kaakbeenderen. Hv kan een iChaap met den bek opneemen.en voortdraag-n: en daar mede noch zo hard loopen, dac geen menfch hem kan innaaien. Hy byt zeer verwoed, en wel te meer, naar maate men hem minder tegenftand biedt; want eer hv een dier aanvalt, ziet hy wel toe. of het zich ook weerenkan Yf" nat™H is hy vreeschtig, en hy vecht nooit, dan uit noodzaaklykheid. Wanneer men hem op de jacht eenie lid verplettert, huilt hy, maar men fla hem noch zoo l!n£e met (tokken, hy zal geen geluid geeven. Hy is veel har! der, ongevoeliger en fterker dan een hond, en misfchien onder alle dieren, het eenigfte, het welk men niet dood' kan jaagen. Daar en tegen als men hem in een ftrik van°r is zyne vreeze zoo groot, dat men hem zeer gemaklyk kin d°°aen,' K°-fJIeeÏSnd,e SryPen' zonder dac hy eenigen tegenftand biede. Men kan hem aan eene ketting vastSen en leiden, waar heen men wil, zonder dat hy eeniee blv* ken van misnoegen geeve. 7 De natuurlyke zintuigen van den Wolf zyn zeer goed hebbende hyeenfeherp gezicht en gehoor , maar voornaam'Iyk eenen fynen reuk. Ily ruikt de leevendige dieren, 00 welke hy jagt maakt, op eenen zeer verren afftand Als hy uit het bosch komt, ftelc hy zich onder den w'nd en fnuftelt na alle kanten; wordende hy op deeze wyzè de uitwaasfemingen, zoo wel van leevendise, als van doode lichaamen gewaar, die hem de wind aanbrengt. Hy verkiest altoos leevendig, boven dood vleesch, en nochtans neemt ny, in tyd van nood, met het ftinkendst aas en verrotte krengen voor lief. Hy is een groot liefhebber van menfchen viee.ch , en , by aldien hy de fterkfte was, zoude hy misfchien • nooit eenig ander voedfel gebruiken. Men heeft voorbeelden gezien, dat de Wolven eene armee gevolgd hebben , en op plaatzen, daar een veldflag gehouden was , de lyken der ver llaagenen uit den grond gehaald, die zy met eene onverzade.yke gulzigheid opaten. En , het geen hier by noch het llimst was , deeze Wolven hadden toen zoo veel fmaak in menfchcnvletsch gekreegen, datzy, naa dien tyd, leevenflige menfchen aanpakten, vrouwen en kinderen verfcheuruen, of de laatften met zich na het bo^ch fleepten, om tot ccnen prooy voor hunne jongen te dienen. Het Jlot hier naa.  WEEKBLAD VOOR NEE RL AND S JONGELINGSCHAP. N°. 43, den a 1 Ocfcober 1784. Slot van de Wolven. De kleur en dikte van het hayr der Wolven is onderlcheiden, naar maate van de luchtftreek, onder welke zy zich ophouden; en verfchilt fomtyds in één en het zelfde land. In Frankryk én Duitschland vindt men, behalven de gewoone Wol ven, ook eenigen die dikker hayr hebben, en geelachtig van kleur zyn. Deeze Wolven zyn wilder, en minder fchadelyk, dan de anderen; zy komen niet by de huizen of ftallen; zy leeven alleen van de jucht op wilde dieren, en loeren nooit op fchaapen of andere foortgelyke beesten, die onder de befchermirig der men* fchen ftaan. In de Noordfche landen vindt men 'er, die geheel wit, en anderen die ten éénenmaale zwart zyn. De laatften zyn fterker en grooter, dan de eerften. De gemeene foort van Wolven is genoegfaam overal in eene vry groote menigte te vinden, want men ontmoet dezelve in alle vier deelen van de Waereld. De Wolven van iSWgö/gelyken naar die, welke men in Frankryk vindt, maar zy zyn grooter en //. Deel. Vv wreed-  m 3s* $® wreedaartiger. Die in /Egypte gevonden worcfen, zyn kier er, dan die van Griekenland. In de landen van het Oosten, en inzonderheid in t'erilen, laat men de Wolven openlyk voor geld zién; merï voedtze daar, als zy noch jong zyn , op; en leert ze dansfen. En zulk een Wolf, die dansfen kan, zegt Chardy n, dat wel 500 Guldens kost. Dit bewyst ren mitiften y dat een Wolf voor eene zekere foort van opvoedinge bekwaam is, en door geduld eri flageh tot gehoorzaamheid kan gewend worden. Zoo lan^ de Wolven jong zyn*, dat is, in hetéefft>en tweede jiar, zyn zy leerzaam ; zy geeven dan zelfs eenige blyken van vriendlykheid, en zullen , als men ze ge nen honger laat lyden, nooit vogelen öf andere huisdkren aantasten. Maar naa verloop van achttien maanden, of uiterlyk van twee jaaren, dryft hunne natuurlyke güs aartheid boven, en men moet ze vast binden, zo mëh niet wil, dat zy kwaad zullen doen, of wegloopëri. Men verh ult van eënen Heer , die eenen jongen Wolf ha lt opgekweekt, dewelke den tyd van achttien of negentien maanden los en vry in eenen tuin liep, waar in eene menigte van hennen en andere vogelen waren, zonder aan dezelve eenig leed te doen; maar op één maal, eb wel op het onverwachts:, ontdekte zich zyn wreede aart, want in éénen nncht beet hy alle deeze huisdieren dood, Zonder 'er één van op te eeten. Een andere Wolf wist zich, toen hy twee jaaren oud was. van zyne ketting los te maaken , en koos het haazenpad, naa dat hy vooraf eerten hond dood gebeeten hadt, met welken hy te vooren in groote vriendtchap leefde. Eene Wolvin, die men drie jaaren lang opgevoed, en, van jongs af, in een ruim hok, in gezelfchap van eenen herdershond van denzêlfJ.en ouderdom, opgellooten hadt, kwam nooit tot eenige gemeenzaamheid mét den hond, en konde zelfs niet  #< 339 ># niet voelen, dat dezelye dicht by haar kwam. Dewyl zy fcheen te weeten, dac zy zwakker dan de hond was, was zy zoo veel te kwaadaartiger. Zy plaagde en beet den hond byna onophoudlyk, die zich in den beginne Hechts tegen haare aanvallen verdedigde;maar eindelyk, toen zy het al te grof maakte, werdt hy verwoed, en verfcheurde haar. Aan den geheelan Wolf is niets goed, dan alleen de huid. Deeze geeft een bont c >t Pelfen , het welk warm en duurzaam is. Zyn vleesch heeft eenen onsangenaamcn fmaak, zo dat alle dieren'er eenen afkeer van hebben. Uit zyn' keel komt een verfchriklyke ftank. Om- den honger te (lillen, zwelgt hy alles in, wat hem vootkomt; verrot vleesch , beenderen, hayr, half bereid leder —■ alles is zyne gaading.Maar |ét zy dit een gevolg zy van zyne vraatzucht of gulri:,hcid, of zyn maag zulke ongewoone fpyzen niec verteeren kunne, hy raakt het dikwyls weder even zoo kvvyt, als hy het genooten heeft. Met één woord een Wolf is in alle opzichten zeer onaangenaam Zyne gedaante, zyn uitzicht, zyne ftem, zyn ftank, zyne kwaade neigingen en wreede geaartheid maaken hem in zyn leeven aflchuwlyk, en naa zynen d ;od heeft hy niets dan zyne huid, waarom hy gezocht wordt. Brief van Dorant aan Willem. Nooit treft my myne zwakheid meer, dan wanneer ik bedenke, dat zy my van U,'myr>en waardften jonge» Vriend, verwyderd houdt. Myn loc is wel niet van de ongelukkigften; want myne fmarten zyn "draaglyk, myn gemoed is vrolyk, en geene zorgen voor myn lichaamlyk onderhoud drukken my; maar ik heb mynen waarden Willem niet meer by my, die my, door zvne leergierigheid , oplettendheid, ' Vvs ge-  $< 340 gehoorzaamheid en vriendlykheid, zoo veele aangenaame dagen heeft doe- doorbrengen. Evenwel, geheel en al van U te fcheiden — neen, dac .kan ik niet,- ik moec een minftennu en dan eens aan U fchryven, en gy zult my het genoegen, van dikwyls uwe antwoorden te leezen, niet weigeren. Misfchien, dat het Gode noch welbehaagt, my aan U weder te gee* ven. Ik kan niec ontkennen , dac dit ééne van myne aangenaamfte voorftellingen is. Myne zuster, by welke ik my thans ophoude, is eene zeer braave vrouw. Haar man ftieif, toen zy nauwlyks drie jaaren in een zeer gelukkig huwelyk met eikanderen geleefd hadden, en liet haar, niet alleen een goed burgerlyk kapitaal, maar ook twee zoontjeg naa, die beiden beelden waren van fchoonheid. Naa verloop van tien of cwaalf jaaren kreegen zy beiden de kinderpokjes, waar aan de jongde ftierf, en die de oudfte niet, dan ter nauwer nood, en met verlies van zyne fchoonheid, te boven kwam. Wy dachten toen, dat dit een groot ongeluk voor hem was; maar van achteren hebben wy gezien, dat wy grootlyks misgetast hebben. Myn Neef was naamlyk niet vry van hoogmoed en verwaandheid, en zocht niets meer, dan verwondering te verwekken en gepreezen te worden. Wat zoude 'er van hem geworden zyn, by aldien hy de fchoonheid van zyn aangezicht behouden hadt ? Doch, wel weetende , dat hy r;u op dit voorrecht niet meer konde roemen, begreep hy, dat hy ietsanders moest zoeken, om die verlies te vergoeden. En, wat denkt gy wel, dat hy deedt? Hy leide zich met alle mooglyke vlyt op de Weetenfchappen, en, daar het hem aan geene natuurlyke vermogens ontbreekt, is hy daar th zoo verre gevorderd, dat iedereen hoogachting voor hem heeft, zonder aan de pokdalen of naaden te denken, met welke zyn gezicht bedekt is. Se-  #< 341 >& Sedert eenigen tyd heeft hy de hooge fchool rerlaaten, en, dewyl hy nu wezenlyk fmaak aan deWeetenfchappen heeft, en dus zyne Studiën, uit liefde voor dezelve, voortzet, zal hy het 'er, naar a"t gedachten, verre in brengen. Hy heeft drie jonge Heeren onder zyn bellier gekreegen, van welke ik u eene korte belchryving zal geeven. Het zyn twe<" broederen en een neef, te weeten Georg en Ernst van Adelshof, en Frederik van Degenhigen. Georg is reeds 16 jaaren oud, groot naar zyne j:artn, en fraay van ponuur, behajven dat hy wat al te gezet voor zynen ouderdom is. Hy is de vermoedeh ke erfgenaam van zeer aanzienlyke goederen, en, al was dit zoo niet, zoude hy evenwel het niet verre in de Weetenfchappen brengen; want, dewyl het leeren hem zwaar valt, heeft hy eenen onverzoenlyken haat tegen de boeken. In den beginne ging hy zelfs zoo verre, dat hy mynen Neef, toen die hem tot leeren aanzette, ten antwoord gaf: „ ik zal ligt genoeg weeten om naar mynen Haat te kunnen leeven, ik zal toch met de boeken myn brood niet behoeven te winnen." Myn Neef is de man niet, om zich dit tweemaalen te laaten zeggen , en naa dien tyd is Georg befcheidener geworden. Evenwel in de zaak zelve is hy niet veranderd, en ik zie niet, dat 'tr ooit iets anders van hem zal worden, als een nietswaardige leeglooper, die aan eenige vleycrs en panlikkers de kost zal geeven. Van eenen geheel anderen aart is zyn broeder Ernst. Deeze bezit het braaflte en menschlievendlïe hart van de waereld , en gelyk' Georg geduurig na zyne boeken moet gedreeven worden, zoo moet myn Neef E r n s t dikwyls aanzetten, om eenige uitfpanning te neemen. Hy is vier jaaren jonger, dan zyn broeder, maar hy overtreft hem reeds verre in bekwaamheid. Gelukkig Vv 3 stal  8K 342 zal het land zyn, zo hy eens mede aan het roer der regeeringe gefield wordt. Nooit zal hy zich zelven ten koste van het algemeen zoeken groot te maaken", want hy vreest God,, en heeft nu reeds eerbied voor de rechcen van het menschdom. JJwhart, lieve Willem! is te wel geplaatst, om trots te kunnen worden, daarom durve ik het u vry zeggen, dat gy en Ernst verdiende broeders te zyn, dew> 1 gy eikanderen zoo .gelyk zyt. Wat eindelyk Frederik van De .geningen betreft , deeze is een goede jongen, dien ik, om dat hyzulk een braaf hart bezit, wel wat meer xiatuurlyke vermogens zoude willen toewenfehen. Hy is tot den Krygsdieost beitemd, en was, gelyk Gewg , weleer van begrip, dat hy niets behoefde te .leeren. Intusfchen heeft het mynen Neeve niet veel rpoeyte gekost, hem van het tegendeel te overtuigen; en thans is hy zeer raarflig. Wy hebben hem tillen van harten lief, om dat hy zoo gehoorzaam en gezeg]yk is ; en zo men hem niet te vroeg het onderwys van mynen iNeef doet .veriaaren, kan 'er noch een nuttig man -van hem worden. Van waar mag toch wel.dat vooroordeel.kpmén, dat iemand, die foldaac zal worden,niets behoeft te leeren? Voorzeker ;is de uitvinding van dit fpreekwoord het werk van eenen weetniet, die daar mede zyne fchande zocht te bedekken. Ik houde my met deeze.drje jonge Heeren fomtyds eenigen tyd bazig,, en zy., Georg uitgezonderd, verbelden de moeite, die (k nee-me, door hunne liefde en oplettendheid. Ernst en Frederik verzieken my, U te fchryven, dac zy .niets zoo zeer wenschen, dan mynen lieven Willem te leeren kennen, en u al by voorraad van hunne hoogachcinge en vriendfchap ce verzekeren. Myne zwakheid ..fchynt, minder te worden. Misfchien  0< a43 >^ fchien ben ik zoo gelukkig, van binnen eene maand of twee wederom by u te zyn. En dit g zeker gebeuren, zo het ernltig Gebed verhoord wordt van uwen Liefhebbenden Vriend DoRant. HET VOGELSKEN in Dit ROOY. i. Lief vogelsken! al toont ge U blyde,- •t Is t( ch gedwonge vreugd. Vry waart ge, toen ge 't Kmpjen mydder En vry te zyn , ten allen tyde, Is,'t geen'het meest verheugt. ■ a. Straks vloogt gy nog larïgs véld ëtf dfêVÊB Voor geen gevaar beducht. Als of ge om Vryheid r och om Leven» Om Knip, noch Net, ie* fcheent te gev«i, Zoo dartel was uw vlucht. 9* Nu zit ge in de enge Köoy gefloten, TJw vryheid zyt ge kwyt. Dit 's uit uw wuftheid vdortgefproten, De Voog'laar had u na gefloten ,• Had gy zyn aas gemyd! 4- Gantsch onbehoedfaam neêrgeftreken, Hebt ge ü vergaapt aan fchyn. uwen  *{ 244 >& Kondt gy nu de ys're Trali-s breken, Hoe fp >edig zag men u ontweken En weêr in vryheid zyn l Elk moet gewis uw lot beklagen Die goude vryheid mint: D ar gy van lieve Gade en Magen Ligt blyft ^efcheiden alP uw dagen. Hoe kwaamt dus verblind! 6*. Nu ftreelt ge ons met uw liefflyk zingen, En daar we U, heen en weêr Van 't ftokjen op en af zien fpringen, Of't hoofdje door de tra ies dringen, Vermaakt ge ons elke keer. 7- De jeugd kunt ge ondertusfehen Ieren Hoe ze altyd toe moet zien, Om vlyers van zich af te wéren , En met geen menfchen te verkeren, Dan die aile ondeugd vlien. 8. Ja lieve Jeugd! leer 't lok-aas myd«, Dat U de waereld fpreidt. Tncht fteeds uw driften te beflryden. Vrees God, zo treft u nimmer lyden, U wacht eene Eeuwigheid 1 G.  WEEKBLAD VOOR NEÊRLANDS JONGELINGSCHAP. N°. 44, den 2806lober 1784- GESCHIEDENISSE van ZEG\PTEN. Ik heb vooreenigen tyd mynen Jongen Leezeren aenige byzonderheden, ten opzichte van JEgypten, en de zeden, gewoonuns en Godsdienftige plechtigheden der /Egyptenaaren, medegedeeld. Thans zal ik hierop, volgens myne belofte, toen gedaan, eene korte fchets van derzelver gefchienisfen laaten volgen. De oudfte gefchiedenisfen van Mgypten zyn zeer duister en gebrekkig. Me nes, dien fommigen voor Cham, den Zoon van No ach-, anderen voor eenen Zoon van deezen Cham houden, was, volgens het algemeen gevoelen, de eerfte Koning en Weco-eever van ZEgypten en de Stichter der Hoofd» ftad ^Memphis. Hy regeerde omtrent in het achttien • honderdfte jaar van de Waereld, of 3200 jaaren voor de geboorte van C h r1 s t u s. Onder zyne Opvolgeren, zyn inzonderheid vermaard: Busiris, de ftichter van de SnlTbtbtn; Osymandyas, die zynen naam, door verfcheidene prachtige gebouwen, voomaamlyk door zyne graftombe, zoo wel als door II. Dek Xx  zyne boekery, de eerfte, waar van men leest, be* roemd gemaakt heeft; Morris, die de Zee liét graaven, dewelke naar hem genoemd is; en boven alle anderen zvn Opvolger Süsost.ris, die omtrent het jaar aóoo, naa de fchepping der Waereld, regeerde. Ueeze was niec alleen éqn der machtigde Koningen van /Egypten, maar ook één der vermaardite veroveraaren, van wien in de oude gefchiedenisfen gefprokeh wordt. Hy heerschte niet (lechts, over JEgypten, maar ook over Jlthkpim. Oan hier mede noch niec te vreden. bracht hy, om de geheele waereld ce veroveren, eene ohtzachlyke armee in Afien, en zondt eene talryke vloot coc over de Ganges in Indien, alwaar hy verfcheidene Landen en Eilanden vermeesterde en pionderde; vervolgens drong hy, door Kleinaften in Europa; maar eindelyk was hy toch wederom genoodzaakt, na zyn Ryk te rugge te keeren. Naa dat hy negen jaaren lang met deezen onzinnigen veldtocht had doorgebracht, en op denzelven groote rykdommen en eene ontelbaar re menigte van krygsgevangenen verzameld, begon hy eersc, zich als een verftandig en weldaadig vorst te gedraagen, Hy dankte zyne fbldaacen af, en bei loonde ze; hy bouwde in elke Stad eenen Tempel,, waar aan by all'een zyne gevangenen liet arbeiden; hy veriterkte de grenzen van zyn land door eene zeer lange muur; hy liet eene menigte van hoogtens op-? werpen, werwaarts hy die fleden verplaatite, dewelke dikwyls van Overflroomingen te lyden hadden; ook liet hy, van de Stad Memphis af tot de Zee toe, verfcheidene grachten graavén, waar door niet alleen het gemak van den koophandel bevorderd, maar ook het doordringen in het land voor eenen buitenlandfchen vyand moeylyk gemaakt wierdt. Intusfchen bleeyen de fpooren van zyne oude onmaatige eerzucht.  @< 34? >^ 'i'üchtj geduuretide deeze zyne lofwaardige regeering , noch altoos over. De. Koningen, die hy in zyne voorgaande Oorlogen, overwonnen hadt, moesten hem, op zekere bepaalde tyden, hulde doen, en fchatting brengen; en dan hadc hy de gewoonte, van hen, als paarden, voor zynen wagen ce fpannen, en Zich, op deeze wyze, na den Tempel, of door de Stad ce laaten trekken. Op hec laatst benam hy zich Zelven het leeven, nr.a dat hy blind geworden was. Onder de regeering van zyne OpVolgeren, ten haastenby in hec jaar 3300 naa de vScheppinge der Waereld, was /Egypten in groote verwarringe, dóór de vyandlykheden' der /E'.hiopierS} die hec juk der Konii'igen van /Egypten hadden afgefchud. Vervolgens werdt het zelve in twaalf kleine Koningryken gefmaloeeld, over welke even zoo veele zoogenaamde Koningen het gebied voerden. PsammitiCHtis, één van dezelve9 overwon de anderen, en wi-t zich dus wederom alleen van geheel /Egypten meester te maaken. Hy bevorderde den koophandel en Zeevaart van zyne Onderdaanen met vreemde volken, inzonderheid mee de Grieken. Zyn Zoon Necho, die de Scheepvaart van /Egypten noch verder uitbreidde, liet zelfs, door Phoenicifche Zeelieden, geheel Afrika rond zeilen. Maar toen Am asis op den troon gekomen was (het geen hy aan zekeren oplland te danken hadt) en hy veele Grieken in zyn land lokte, naderde het Ryk van /Egypten aan zynen ondergang. Hy hadt de Perfiaanen beleedigd, ten minften Kambvses was zyn onverzoenlyke vyand, en dreigde hem met den Oorlog, dien^ hy evenwel voor zyne perfoon noch ontging, door dien hy, voor het uitbreeken van denzelven, kwam te fterven. Maar zoo veel te ongelukkiger viel het misnoegen der Perfiaanen voor zynen ZoonPsAM» Xx % me-  e< 348 >© me Ni tus uit, die, onmiddelyk naa het aanvaarden der regeeringe, door Kamuyses aangetast, geflagen, gevangen genomen, en van bet leeven beroofd werdt. Op deeze wyze kwam ZEgypten onder da heerfchnppy van Perfien; eene gebeurtenis, die in of omtrent het jaar 3450 voorviel. De Perfiaanen behandelden de overwonnene ZEgyprenaaren zoo hard, dat zy in de volgende tweehonderd jaaren meermaalen tegen hunne geweldenaaren opfionden, en wel op het laatst met zulk een geluk, dat zy eerst naa verloop van vyftig jaaren, geduurende welken tyd zy wederom hunne eigene Koningen gehad hadden, weder te onder konden gebracht worden. Ten laatftenwerden zy, door Alexander den Grooten, voor altoos van de Heerfchappye der Perfiaanen verlost, als welke behalven van alle de andere landen van Perfien, zich ook van ZEgypten meefter maakte. Naa den dood van Alexander wierdt ZEgypten door P t oLOMiEüs, weleer zynen Stedehouder aldaar, gcre. geerd, die, boven dien, noch eenige landen in Afrika en Afia bezat. Alexander hadt, aan eenen der monden van den Nyl, eene Stad gebouwd, die, naar hem, den naam van Alexandryen kreeg. Deeze Stad, die ongemeen welgelegen was voor den koophandel, werdt de zetel van die nieuwe Koningryk, en, dewyl Ptolomjeüs 'er veele ZEgyptenaaren, Jooden en Grieken heen lokte, eene der grootfte en rykfte Steden van de Waereld. Ook lag hy in deeze Stad den grond tot de vermaarde en uitgeftrekte boekery, die in het Mufeum, een aanzienlyk gebouw, ten gebruike van een gezelfchap van Geleerden, die de Koning aldaar onderhieldt, bewaard werdt. Alle deeze pryswaardige fchikkingen duurden voort onder de regeering van zynen Zoon, PToLoMiEus Philadblphüs, dat is, deBroe- derz  S49 >® derminnaar genaamd. Een naam, dien hy evenwel niet zeer verdiende, dewyl hy twee van zyne broederen om het leeven bracht. Ook onder de regeering van zynen Zoon, Ptolomsus Euergetes, was /Egypten noch een zeer bloeyend en machtig Ryk. Maar, van den tyd van Ptolom«us Puil op at er af, geraakte dit land, door de ondeugden en onbekwaamheid van deszelfs Vorsten , zoo wel als door innerlyke onrusten, in eene verbaazende verwarring. De Romeinen namen zich der zaaken van /Egypten, tot hun eige voordeel, aan. Junus Caesar inzonderheid maakte een einde aan de verdeeldheden in de Koninglyke familie, en befliste de zaak ten voordeele van Cleopatra, die door haare fchoonheid en arglistigheid even beroemd was. Deeze trotfthe en dartele Koningin poogde zelfs, door middel van Antonius, Koningin van Rome te worden, dan dit mislukte haar, en, toen zy hoorde, dat haar Vriend dood was, nam zy zich zelve het leeven. Hierop werdt het Koningryk van /Egypten een Wingewest van de Romeinen, onder wefker heerfchappy het gebleeven is, tot dat hun Ryk in twee deelen verdeeld wierdt, als wanneer het aan de Oosterfche of Griekfche Keizeren ten deele viel. Naderhand is het hun door de Kalifen, of Opvolaeren van Muhammed ontnomen, die in den beginne alleen over Arabien heerschren, maar kort daarnaa hun gezag zeer ver wisten uittebreiden ; tot dat eindelyk de landen der Qalifen aan de QttomannijcbePorte, of den Turkfchen Keizer, ten deele gevallen is, die noch heden ten dage aan /Egypten, van al deszelfs voorigen luister en bloey beroofd, weuen voorfchryft. Xx 3 IETS  IETS over SPOOKEN. Doftor F o w l e r, Bisfchop van Glowcester, was een yverig \oorftander van fpookem Deeze man gaf eens een bezoek aan den Vreederechter P o w e l l , die over dit ftuk niet zo ruim dacht als de Bisfchop, maar wat twyÖeJachtig was in zyne denkbeelden over hun bef taan. — Meermaalen hadden deeze twee Heeren, met elkanderen over de fpookeryen in gefprek geweest: — de Vreederechter was in dit ftuk altyd zyns' vriends party; — Maar in bovengemelde byeenkomst verhaalde hy aan den Bisfchop, hoe hy, onlangs, ooggetuige was geweest van de weezenlykheid der ipooken. — Hce! zeide de Bisfchop, wat! ooggetuige? Ik beri blyde, myn Heer dc Rechter, dat gy overtuigt zyt -— ik bid u, verhaal my de gantfche zaak breedvoerig, -~ Mylord, zeide de Rechter, ik lag eergisteren nacht op myn bed en wierdt, omtrent sa uuren, door een ongewoon gedruis wakker gemaakt: ik "hoorde iets de trappen opkomen en zagtkens aan myne kamer nade^ ren. — Ik ichoof de Gordynen open, en zag een iiaauw flikkerend licht'in myne kamer naderen/ — Zonder twyffel (viel hem de Bisfchop in) van eene blaauwe couleur? bleek blaauw (hernam de Rechter) — het licht wierdt gevolgt, door een lang, mager, ftuurs perfoon die omtrend 70 jaaren oud fcheen, in een lange groene jas gekleed, die met eene breede Iedere gordel was vastgemaakt; zyn baard was dik en grys,hy had een groote bonte müts- op zyn hoofd en een lange dikke ftok in de hand: zyn aangezicht was gerimpeld en van eene donkere zandkouleur. — Ik was verbaast over het verfchynfel het welk zoo vreemd als onverwacht was — het kwam nader en zag my met opgefpalkte blikken recht in 't gezigt. - en ipraakt gy  ey piet tegen het zelve ( viel hem de Bisfchop weder iu . wiéris knieën op het vertellen van deeze zelf geziene fpooltgelchiedenis tegen eikanderen fchudden) -* daar was geld verborgen of een moord gepleegd-» das is gewis! — Mylord (zeide de Rechter) ik Iprak tegen het en wat was het antwoord Heer Rech» ter? _ Mylord! het antwoord was verzeld van eenen harden bons met den itok, dien het fpook in de hand hadt — en het luidde, dat byde Nachtwagt was, en dat hy kwam om my te zeggen, dat hy de (traatdeur open gevonden hadt, en dat indien ik niet optlond, en dezelve floot, het gcmakkelyk kon gebeuren, dat ik, eer de dageraad aan brak, bc fiolen was. De Rechrer had zoo dra zyne historie niet voleindigd of'de Bisfchop vertrok. t DE VERLOOREN ZOON. (Hy zit aan de zyde van een Varkenstrog in het . orkn veld, en weent bitterlyk.) O Hemel welk een lot! moet ik nu zwynen hoeden! Hoe is de kans verkeerd! kon ik dit ooit vermoeden t 'k Wierdt in myn ouders huis zoo teder opgevoed,' Ik kende geen gebrek, ik leefde in overvloed. Myn Vader was myn Vriénd, ik was zyn lust, en leeven, Hoe dikwerf heeft de man myn feilen my veigeeven, En dag aan dag vermaant om afteftaan van 't kwaad! Hoe dikwerf fprak hy: „ Zoon! zo gy den Godsdiensthaat, 7,0 gy u door denfehyn der boosheid laat verblinden, •s] Dan zult gy, geen geluk, maar zorg en onrust vinden." Helaas.' ik hoorde niet, ik lagehte met zyn taal, o Onbezonnenheid.' ikszeitle, in zegepraal, Myn ouders huis vaarwel, en trok na vreemde landen. Nu moet ik, arm en naakt, hier werken met de handen, Om 't voedfel dat ik daar zoo fnood met voeten tradt.  'k Heb fehuld, ik heb 't verdient, ik was Gods goedheid zat. Het bitter r.aberouw houdt nacht en dag my wakker; De laagfte huurling van myns Vaders ryken akker Is thans gelukkiger dan ik, zyn eigen Zoon. o Toppunt van verdriet' is dit, is dit dan 't loon Dat my de boosheid fchenkt, voor al de lastigheden, Die ik om haarent wil zoo dikwerf heb geleeden? Is dit, is dit dan 't loon van Hechts een handvol vreugd? Ach. was myn al te fnel vervlogen levensjeugd Weérora te roepen! 'k Zou na Vaders lesfen luist'ren, De boosheid zou my niet ten tweedenmaale kluisteren : 'Maar 't is vergeefsch gewenscht, 't is nu met my gedaan , o Hemel.' neen.' ik zal voor 't laatst tot Vader gaan, En zeggen: „ Vader, ach.' gy zyt tot goedheid vaardig, „ Ik heb gezondigd, 'k ben den naam uws kinds onwaardig, „ Maar neem, dit fmeek ik u, my als uw laagften knecht." Veellicht word door zyn gunst die beê my niet ontzegt. T. En hy maakte hem op, en kwam tot zynen Vader : maar toen hy nog ver van daar was, zag hem zyn Vader, en bet jammerde hem, en hy liep, en viel hem om den bals. en kuschte hem. Maar de Zoon /prak tot hem: Vader ik heb gezondigd in den hemel, en voor u, ik ben voortaan ■niet meer waardig dat ik uw Zoon heete. Maar de Vader (prak tut zyne knechten, brengt bet beste kleed voort, en doet het hem aan, en geeft hem een ring aan zyne hand, en fchoenen aan zyne voe. en. En brengt een gemest kalf, en flacbt bet, laat ons eetin, en vrolyk zyn. 1 ~ Want deeze myn Zoon was dood, en is weder Ie» ven 'ig geworden; hy was verkoren, en is gevonden geworden. Lucas 15. < 1 ■ '  WEEKBLAD voor NEÊRLANDS JONGELINGSCHAP. N°. 45, den 4 November 1784. De WELDAADIGIIEID. Eene Perfiaanfche Gefchiedenis. Hossein, een zeer ryk man in Perfien, werdt door de pest aangetast, dewelke toen juist in de Stad Tauris, daar hy woonde, hevig woedde. Toen hy ZBg, dat zyn einde na by was, liet hy éenen van zyne ouden bekenden roepen,eenen man, die wegens zyne wvsheid en braafheid alomme beroemd was, en badc hem , dat hy de zorge voor de opvoedinge van zynen eenigen zoon wilde op zich neemen,hem teffens de plaatze ontdekkende, daar hy zynefchatten begraven hadt, die zyn geliefde Iben erven moest. Hossein ftierf en Ïbau ("dus was de naam van^ dien wyzen man, dien by zynen zoon hadt toevertrouwt, nam den kleinen Iben met zich in zyne hut, die hy op eene eenzaame plaatze, niet verre van de Stad gelegen, cebouwd hadt. Zyne dagelykfche bezigheid beftondt in het kweeken van tuinvruchten en moeskruiden, en het vlechten van kleine korfjes, die hydan m de Stad verkocht; en Iben moest zich ook tot deeze manier van leven eewennen. Ikar liet hem nooit ledig, maar, in II. Deel. Yy Plaat'  plaatze van hem met veele zedelesfen te plaagen, poog" de hy hem maar eene regel wel in te prenten, te weeten deeze; wees weldaadig, dan zult gy gelukkig zyn. Deeze regel predikte hy hem alle dagen, en by alle gelegenheden, voor. Zoo dikwyls Ibar met zynen kleinen kweekling na de Stad waren, en hunne vruchten en korfjes verkocht hadden, deelden zy altoos een gedeelte van het geld, het welk zy ontfangen hadden, aan de armen uit, en door dit voorbeeld werdt de regel van Ibar diep in zyn hart geprent. Ja Iben vondt zulk een vermaak in deezen weg om gelukkig te worden , dat hy alle dagen meer werks wilde doen, om daar door hoe langs hoe meer aan de armen en noodlydenden te kunnen mededeelen. Toen Ibar verzekerd was, dat zyne Regel genoegzaame wortelen in hec hart van Iben gefchooten hadt, befloot hy, hem aan zyn eigen beduur over te geeven. Myn Zoon •— zeide hy tot hem by aldien de Voorzienigheid u heden meer rykdommen fchonk, dan wy tot hier toe mee onzen arbeid hebben kunnen winnen, hoedanig een gebruik zoude gy daar van wel maaken? Iben bedacht zich niec lange, maarancwoorde: ik zoude 'er myne ongelukkige broederen mede helpen, maar — hernam Jbar — zoude gy 'er niet ook een goed gedeelte van tot uw eïge vermaak belteeden ? Neen antwoorde Iben wanc wat' voor vermaak kan ik meer geniecen, dan, dac ik gezond ben, en tot de ongelukkigen kan zeggen: Veegt uwe traanen af, en zyt gelukkig! — Ik ben voldaan, myn zoon zeide Ibar morgen, zoo ras de zon op de toppen der bergen fchynt, zal ik u het middel aan wyzen, om dit rein genoegen, na hec welk uwe ziele zoo dorsc, vol op ce fmaaken. Den volgende morgen, toen de zon pas opgegaan was,  ®{ 255 was, geleidde Ibar zynen kweekling na de puinhoopen van eene oude grafkelder, en brachc hem, door eenen verborgen trap, in een ruimonderaardschgewelf,daar hy hem alle de fchatcen ter hand ftelde, die zyn vader hem hadt nagelaaten. Iben werdt met de leevendigfte blydfchap aangedaan, niet zoo zeer over die onnoemïyke rykdommen , als wel over de gelegendheid', die zy hem zouden geeven, om veele noodlydenden gelukkig te maaken. Ibar bracht hem daarop weder te rugge na Tauris, en vermaande hem noch, toen hy affcheid van hem nam, om nooit de regel, die hy hem geleerd hadt, uit het oog te verliezen. Iben begon zyne nieuwe manier van leeven met zeer veel vermaak, leder een hadt eenen vryen toegang tot zyne tafel; armen, pluimflrykers, met één woord ieder één was hem welkom. Zyn huis werdt door de behoeftigen als omcingeld, en hy hadt dagelyks het genoegen, van ten minffen fommigen hunner uit hunne elende te verloffen. Wie was vergenoegder, dan Iben? Danzyngenoe» gen duurde niet lang. Daar hy zyne weldaaden ieder eenen, zonder onderfcheid, fchonk, konde het niet anders zyn, of zy moeften dikwyls aan ondankbaaren gefchonken worden. Hy ontdekte, dat een Koopman, die niet verre van hem afwoonde, zich in Hechte omftandigheden bevondt, en dat men eerlang zyne goederen verkoopen zoude. Hy ging daarop terftond rot hem en fchootbem zoo veelgelds, als hy noodig hadt,om zyne fchuldeisfcheren te voldoen. Kort daarna wilde Iben zynen tuin vergrooten, en dewyl hy daartoe een Stukje land noodig hadt, het welk aan deezen zelfden Koopman toebehoorde, fprak hy daar over met hem, en boodt 'er tweemaalen zoo veel gelds voor, als hét waardig was. Dan de Koopman bracht honderd uitvluchren by, waarom hy hem dit frak lands niet verYy 2, koo-  256 K* koopen konde, en was ook niet tot afitand van het zelve te beweegen, ten zy Iben hem de geheele lom fchonk die hy hem geleend hadt.1 Kort daar naa kocht hy eenen Venetiaan uit de flaavernye, nam hem by zich in huis en;bewees hem alle moogelyke weldaaden. Dan de Venetiaan beloonde hem met ondankbaarheid , maakte zich heimelyk van zoo veel geld en kleinodiën van hem meeiier, als hy maar konde, en maakte zich met dien roof onzichtbaar. Dergelyke onaangenaamheden maakten Iben verdrietig en droefgeeftig. Dan, het geen hem noch het meefte hartzeer veroorzaakte, was, dat zyne benyders overal uitilrooyden,dat hy zyne groote rykdommen door fluikeryen en eenen verboden handel gewonnen hadt. De zaak kwam eindelyk zelfs voor den Rechter, en Iben werdt in de gevangnisfe gezet, maar, dewyl hy zich op zyne onfchuld verliet, verzocht hy den Rechter, dat hy zyn geheele huis wilde laaien doorzoeken, en hier door, zoo wel als door het getuigenis van Ibar , dewelke verklaarde, op hoedanig eene wyze Iben aan deeze fchatten gekomen was, werdt devalschheid dier befchuldiginge openbaar, en hem zyne vryheid wedergegeeven. Des echter niet tegenftaande verloor Iben alle zyne vrolykheid. De vernedering, die men hem hadt doen ondergaan, van zich als een gevangene te moeten verdedigen, en de herrinnering, dat hy zoo veele ondankbaaren geholpen hadt, deedt hem alle menschlievendheid verliezen, en hy liet nu zyn deur voor ieder eenen toefluiten. Met één woord,lBEN werdt ongelukkig,en het fcheen hem onverdraaglyk,zich langer te Tauris op te houden. In ééne van zyne verdrietige luimen befloot hy, Ibar optezoeken. Kent gy de menfchen wel _ graauwde hy hem toe voor welke gy my zoo veel liefde hebt ingeboezemd? Weetgy wel, dat zy ondankbaar, kwaad- daar-  daartig en verraaderlyk zyn? Waarom hebt gy my geleerd, hun een hart toetedraagen, het welk zy niet verdienen?—■ Tot uw eigen geluk! antwoorde Ibar Tot myn geluk ? Ach ik ben de ongelukkigfte onder de zonne geworden! Zeg my dan toch eens, myn Zoon, wat u ontmoet is. Iben verhaalde hem alles, wat hem was overgekomen. Toen de wyzelBARhet gehoord hadt,fchudde hy zyn hoofd Heb ik dan —- fprak hy — voor de deugd eenen prys gefield ? Heb ik u ooit gezegd, dat gy voor elke braave daad, die gy verrichte , eene 'byzondere beloning ontfangen zoudt?Waarom hebt gy het in uwe gedachten genomen, met uwe weldaaden eene foort van handel te dryven, en 'er dankbaarheid voor te verwachten ? ga gerust weder na Tauris, en vaar voort ondankbaaren te maaken. De Deugd is haare eige en eenige belooning in deeze waereld, haare vergelding is bewaard voor het ander leeven. Leer ondenulTchen de menfchen beter kennen, en verlaat u niet op de beloften der Vlyers, noch op het oordeel van den grooten hoop. Ibèn ging befchaamd wederom-na Tauris, en begon als te vooren, zyne weldaadigheid te oeffenen. Dan hy bewees nu niet meer aan ieder eenen, zonder onderfcheid, zyne weldaaden, maar alleen aan hnn , die het meest verdienden geholpen te worden. Hier door verkreeg hy zyne vrolykheid van geest weder, en hy ondervondt,dat waare weldaadigheid een onfeilbaar middel is om gelukkig te worden. Bescheidenheid en Onbeschaamdheid. De Befcheidenheid', de oudfte Dochter der Geleerdheid, en de Onbefchaamdheid, eene Dochter der O» • kunde, kwamen eikanderen eens by geval tegen. Het oogmerk van beiden was, eene verre reize te doen, en dewyl zy,by voorgaande gelegenheden,veele onaange- naa-  raame ontmoetingen gehad hadden, begreepen zy, dat zy beter zouden doen, zo zy met eJkan deren in gezelfchap reisden. Zy hadden, wel is waar, tot dus verre, nooic verkeering met eikanderen gehad, maar, dewyl haare wederzydfche belangens het fchcenen te vorderen , beflootenzy evenwel nu, den afkeer, dien zy tegen eikanderen hadden, te onderdrukken, en gemeenfchaplyk deeze reize te aanvaarden; te meer, om dat in het land, daar zy heen wilden, geene openbaare herbergen waren, en zy dus altoos by goedhartige menfchen zouden moeten inkeeren. Juffrouw Onbefchaamdheid hadt de gewoonte f ehad van zich overal in de huizen der Edellieden en andere grooten intedringen. Somtyds hadt men haar vry wel onthaald, maar dikwyls hadt men haar ook weggejaagd, op het zelfde oogenblik, wanneer zy zich het beste onthaal meende te kunnen belooven. De Befcheidenheid was nooit in zulke voornaame huizen gekomen, maar hadt altoos by lieden van den middelmaat herberg gezocht. Hier konde zy nu, wel is waar, zoolarg bly. ven als zy wilde, maar dewyl men door dat middel met haar zeer gemeenzaam wierdt, betoonde men haar op het laatst die achting niet meer, die zy verdierde; en zy begreep dus, zoo wel als deOnbefchaamdheid', dathet beter was, met eikanderen in gezelfchap te rei. Zen, om dus beiden beter voort te komen. De Onbefchaamdheid droeg zeer dunne, zydene, kleederen, die haar ter nauwernood dekten, en wist ' zich een voorkomen te geeven, het welk op het eerfte oogenblik de menfchen bekoorde. Hier door werdt zy in de paleizen der grooten even zoo gewillig ontfangen als te vooren; maar de Befcheidenheid', die zonder eenige opfchik was, en zich niet wist in te dringen, werdt, gelyk gewoonlyk, afgeweezen, en zoude niet ligt binnen gelaatenzyn, zo haare reisgenoote haar niet geholpen hadt. Het goed voorkomen van deeze maakte altoos dat voor beiden de deur openftondc.  Op deeze wyze reisden zy eenen geruimen tyd voort, en waren in alle gezelfchappen welkom. Want, als de Befcheidenheïd by haar was, deedt de Onbefchaamdheid, hoe zwaar het haar ook viel, zich zelve geweld aan en gedroeg zich zediger dan zy anders zoude gedaan hebben. En hier van daan kwam het, datzy overal beter gezien was, dan te vooren, toen men haar dikwyls ten huize uit dreef, zoo ras men maar eenigzins met haar bekend wierdt. De Befcheidenheïd aan den anderen kant, die tot hier toe beichroomd en fchuw geweest was, en daarom niemand recht hadc kunnen bekooren, werdt door haare reisgezellin wat vrymoediger en vrolyker, en hadt 'er dit voordeel van, dat zy nu overal op 't vriendelykst onthaald wierdt. Ondertuilchen fpeelde de de Onbefchaamdheid haar dikwyls eenen onaangenaamen trek; by voorbeeld, wanneer men haar vroeg, wier dochter zy was, werdt zy verlegen, floeg haare oogen neder, en gaf geen antwoord; maar de Onbefchaamdheid was in zulke gevalle terftond met hec antwoord gereed, en gaf zich zelve voor eene Dochter der Geleerdheid uit. INiet tegenftaande deeze, en andere foortgelykeonaangenaamheden, vervolgden zy haare reize raamlyk eensgezind. De Onbefchaamdheid nam haaren weg alcoos gaarne door grooce Sceden, en daar zy kwam, verontfchuldigde zy de blooheid en eenvoudigheid van haare reisgenoote, zeggende, dac zy juist de beste opvoeding niet bekomen hadc,en nooic veel in de groote waereld geweesc was. Maar als zy eens in een dorp vernachten moeften, ging de Befcheidenheïd voor uit, zocht eene verblyfplaatze.en poogde het gedrag der Onbefchaamdheid zoo veel moogelyk te verontfchuldigen. Eens kwamen zy aan eene kleine, maar diepe Rivier, over welke geen brug ging. Na dat zy eenen tyd lang overwogen hadden, hoe zy 'erzouden overkomen, zagen  ®0 gefield lichaam gaf, het zelve teffens zoo gevoelig maakte, om ons te beter voor deszelfs behoudenis te doen zorg draagen. Hoe ligt worden niet andere werktuigen befchadigd, indien men dit niet door eene byzondere oplettendheid tracht voor te komen? Moeten wy onze horologien niet in twee of drie kaffen, van flevig metaal, bewaaren, om te verhoeden, dat zy niet door eenen maatigen floot aan ftukken breeken? En hoeveel fyner en kouftigeris niet het menschlyk lichaam, dan het kleinfle uurwerk ? Uit hoe oneindig veel meer deelen is het zelve niet famengefleld ? En nochtans is het zelve altoos in beweeginge, altoos van andere, vaste en zwaare,lichaamen omringd, die op het zelve werken. Zoude het nu, in deeze omflandigheden, wel mogelyk zyn, eene gedurige befchadiging van het zelve voor te komen, by aldien niet ieder mensch eene byzondere zorge voor zyn lichaam droeg, en, zoo veel mooglyk , alles zocht te myden, hetgeen aan deszelfs behoudenis nadeel zoude kunnen toebrengen. Totdat einde gaf God ons de bekende natuurwet; bewaar ut» lichaam en alle uwe leden; maar deeze wet zoude niet fterk genoeg zyn, om ons altoos, en in alle omftandigheden, waakfaam genoeg te doen blyven, indien niet het onaangenaam gtvoei der fmarten ons, by de eerfte gewaarwording, op onze hoede deedt zyn, en ons den plicht om voor de behoudenis van onze gezondheid en ons leeven zorg te draagen, herrinnerde, dien Goj ons zoo nadruklyk heeft aanbevolen. By de redelooze dieren bekleedt bet gevoel de plaatze der gezonde rede, die hun niet gefchonken is. Daar door alleen vermyden zy, het geen hun nadeel zoude kunnen toebrengen ; en door iet gevoel alleen kunnen wy wilde dieren temmen, en Paarden en Osfen, welker dienst wy niet ontbeeren kunnen, maar die ons in' fterkte en fnelheid verre te boven gaan, aan onze bever  velen onderwerpen, en naar ens welbehagen beftieren. Van de menigvuldige aangenaame gewaarwordingen, die wy door bet gevoel ontfangen, zullen wy hier niet fpreeken, dewyl ieder een gelegenheid heeft, om die zelf te bemerken; alleenlyk zullen wy 'er noch by voegen, dat het gevoel doorgaans by menfchen, die blind zyn, zoo fcherp en fyn wordt, dat het dikwyls het gemis van hun gezicht, voor een goed gedeelte ten rninften, vergoede, waar van ik naderhand eenige voorbeelden zal bybrengen. Om 'er nu noch eene korte ontleedkundige (Ana~ tomifche') befchryving van het gevoel by te voegen; men vindt, over de geheele oppervlakte van ons lichaam , in de huid, een fyn weefzd van zenuwachtige, vezeltjes en wratjes of tepeltjes, dewelke door een zeer kondig uitgefpreid net vast gehouden en bedekt worden. De flymachtige vochtigheid, waar mede de huid voorzien is, dient, niet alleen om de hevigheid der aanraakinge van andere lichaamen te verzachten, dewyl wy buiten dezelve nooit iets zouden kunnen vselen, zonder teffens pyn te lyden, maar ook om deeze zenuwtepeltjes of wratjes vochtig te houden, en daar door derzelver gevoeligheid of aandoenlykheid te bewaaren. Deeze zenuwtepeltjes worden inzonderheid aan de toppen van onze vingeren en teenen gevonden, die daarom ook, op dat deeze fyne en tedere zenuwtjes niet zouden befchadigt worden, met nagelen gewapend zyn. Deeze zenuwen nu, die overal in de huid verfpreid zyn, deelen, met eene ongelooflyke m.iheid, de nu eens. %rke, dan eens zwakke verandering, die zy door deaanraaki% van andere lichaamen,ontfangen hebben, aan de kaderen mede, alwaar de hoofdzetel van alle zenuwen is, en waar uit zy zich over het geheele lictiaam verfpreiden. Ea door deeze mededeelingaande Zz s ban-  harifenen ontflaat in de ziele eene aangenaame of onaan^ gename gewaarwording, die wy het gevoel noemen. Fynheid van Gevoel. by Sommige Blinden. Het is merkwaardig dat veelen, die één der vyf zin« tuigen misfen, één of meer van de anderen in eenen byzonder hoogen graad bezitten, waar door hun dat gemis in zekeren opzichte vergoed wordt. In het byzonder vindt dit plaatze by blinden, die meeftal hetzy in fcherpheid van gehoor of in fynheid van gevoel uitmunten. Van het laatfte heb ik gezegd eenige voorbeelden te zullen bybrengen. Het eerfte, dat my thans byvalt, is dat van eenen perfifchen Prins , waar van Chardyn in zyne Reize na Perfien fpreekt. Deeze hadt het ongelukkig noodlot moeten ondergaan, dat men hem in zyne eerfte kindsheid de oogen uitgeftoken, of dezelve met een gloeijend yzer toegefchroeid hadt, van welk onmenschlyk middel de Koningen in Perfien gewoon waren zich te bedienen, om daar door hunne jonge broeders of nee ven buiren ftaat te ftellen, van hen in het vreedzaam bezit van den troon te kunnen ftooren. Gelyk men om die zelfde rede gewoon is, in Turkyen, allemooglyke mededingers na de regeering te doen wurgen, of ze in eene ongenaakbaare gevangenisfe optefluiten (*> Van deezen Prins nu verhaalt Charoyn, dathy, veel ff) Het middel waar van fommige Geweldenawetl onder de Christenen zich voor deezen bedienden , om zich van de regeeringe te verzekeren, was een tveinigzachter. Zy lieten naamlyk hunnen mededinger den kruin fcheeren, waar door hy voor altoos van de regeeringe uitgeflooten, en tot |deu geesdykea ftaat gewyd wjs.  veel vermaaks in de Werktuigkunde fcheppende, door zyn gevoel alleen, daar in zulke vorderingen maakte, dat hy de fynfte Uurwerken wist famen te treilen, en wanneer men hem horologien van onderfcheidene deugd voorleide, derzelver waardye met de groottte naauwkeurigheid konde bepaalen. Saünderson, Hoogleeraar in de Wiskunde te Cami bridge, hadc, in zyne vroege Jeugd, door de kinderpokjes, zyn gezicht verlooren. Dan zyn gevoel werdt naderhand zoo fyn, dat hy, tot huwbaare jaaren gekomen, op de Dochter van zekeren predikant verliefde, alleen maar, door met zynen vinger over haare oogen te ftryken, die ook inderdaad zeer fchoon waren, en haar ten huwelyk verzocht. Hy wist, met eene verbaazende naauwkeurigheid, in een Kabinet van oude munten, de echten van de valfchen te onderfcheiden. Hy ontdekte, door de fynheid van zyn gevoel, de kleinfle veranderingen in den dampkring. Toen hy eens, op zekeren tyd, in eenen tuin was, daar men bezig was om zeker verfchynzel aan de zonne gade te flaan, werdt hy de kleine wolken, die zich van tyd tor tyd voor het lichaam der zonne vertoonde, byna even zoo fchielyk gewaar, als de anderen, die hun volkomen gezicht hadden. Hy voelde het zeer fpoedig, als men iets voor zyn aangezicht hieldt, of als hy zich naby eenen boom bevoadt, zo maar de lucht ftil, en 'er niet veel wind was. Zyn gehoor was even zoo fyn als zyn gevoel. Menfchen, die hy maar éénmaal te vooren gefproken hadt, kende hy, zoo ras hy hun geluid maar hoorde, terftond weder. Hy oordeelde, door den klank van zyne ftemme, zeer juist over de grootte van een vertrek, waar in hy zich bevondt, hy wist zelfs, door dat middel, hoe verre hy noch van de muur was. Zyne lesfen over de onderfcheidene takken van wiskunde waren zoo duidelyk, dat men zoude gedacht heb-  3@ Pietje. Ach, moeder lief, het doet my zoo zeer, dat ik het u niet kan zeggen. Moeder. Wat doet u zeer? zyt gy dan ziek? Arr me jongen! P: Neen, Moeder! ik niet ziek, ik niet arm. Maa evenwel arm, anders zoude ik aan dat arme kind brood geeven, en hem M: Welk kind? wacht, ik zal u geld en broodgeven, laat hem hier komen. P: Hy zal op zyn best noch zoo ver kunnen voort» kruipen, zoo zwak is hy, om dat hy in lange niet gegeeten heeft. Ik zag hem in onze Hoep zitten huilen, toen vroeg ik hem, waarom hy huilde; maar hy konde my niets meer zeggen, als dat zyn Memme weg was, om brood te zoeken. En de jongens, die 'er by Honden, fachten hem uit, om dat hy zoo huilde, en zeiden, dat het maar een joodenkind was. M: Een joodenkind! en zoude ik daar aan geld en brood geeven ? P: Ook gy niet moeder? lieve moeder ? Dan zoude ik M: Spreek uit wat wilde gy zeggen? P: Vergeef het my, moederlief, maar ik hadt haast gezegd, dan zoude ik u niet meer kunnen liefhebben. M: Wie zoude medelydenmet Jooden hebben? het is immers zulk een ondeugend Volk — P: Is datu ernst, moeder? Neen, ik kan het niet gelooven. Onder de Jooden zyn immers ook braave menfchen. En al was dit zoo niet, hoe kan dit arme kind het helpen'? Ach lieve moeder, het is zoo arm, het lydt gebrek aan alles, en als wy het niet fpoedig helpen, zal het van honger nerven. Ach laat het toch voor onze deur niet ilerven f ik bid'er u om. M; Stel u te vrede, lieve kind, roep de Meid en zeg, m  0< >© dat die het Kind in de keuken brengt, en hem eeten en drinken geeft. Pibtje loopt heen en komt daarna vrolyk te rug. Moeder wat is hy nu blyde nu hy|eeten krygt en zich warmen kan. M: Gy hebt my traanen doen ftorten, Pietje, wantik Helde my maar zoo, als of ik dit Kind niet helpen wilde, om te zien hoe gy u gedraagen zoudt. Maar wie heeft u dat gezegd dat men zich over alle noodlydenden ontfermen moet, zy moogen zyn, wie zy willen? P: Wie my dat gezegd heeft? Bedenkt zicb. O nu weet ik het. De lieve HeerejESüs heeft het my gezegd in de gefchiedenisfè van den barmhartigen Samaritaan, die ik u gifteren voorlas. En Vader heeft my ook altoos gezegd, dat alle menfchen onze naaften zyn, en dat wy altoos aan een ander moeten doen,het geen wy wenfchen zouden, dat ons gedaan wierdt. En als ik nu eens zoo koud en hongerig in eene ftoep gezeten hadt, en myne moeder van my afgegaan wjs, en ik niet geweeten hadt, waar ik heen zoude, zoude ik dan ook niet gewenscht hebben , dat andere menfchen my geholpen hadden ? M: Gy zyt een braaf Kind, Pietje, dat gy zoo wel onthoudt, het geen gy leest, en van de let fen, die Vader u geeft, zulk een goed gebruik maakr. Nu heb ik u noch veel liever, dan te vooren; en als gy zoo voortgaat, kunt gy verzekerd zyn , dat a;!j braave menfchen u zullen hoogachten, en dat God u, als zyn kind, zal liefhebben. Want hy zorgt voor alle menfchen, en die zyn voorbeeld zoeken te volgen, zyn zyne liefite Kinderen. Dewyl 'er, federt de uitgaave van het eerfle deel, verfcheidene nieuwe Leezers van dit Weekblad gekomen zyn, is de Uitgeever voorneemens een Byvoegfelop chn Naamlyst te laaten drukken. Derhalven gelieven zy, die hunne Naamen daar op wenfchen geplaatst te zien, dezelve vóór het einde van dit Jaar optegeeven*  WEEKBLAD VOOR NEÊRLANDS JONGELINGSCHAP. N°. 47, den 19 November 1784. HET GASTMAAL. Een kleine Roman. Cimon noodigde den jongen Agathon op eenen maaltyd. En Agathon, die een vriend van geoorloofd vermaak was, en zich gaarne met de blyden verblydde , nam zyne noodiging aan. Zyn geest was buiten dien deezen dag zeer vrolyk, en alle zyne zinnen ftonden voor de aangenaamfte gewaarwordingen open. Het genoegen ftroqmde van alle' kanten in zyne ziele. Hy vondt aan de tafel vanCi» kon een gezelfchap van voortreflyke lieden, en hec genoegen was op ieders aangezicht te leezen. De droefgeestige Arist alleen zat aan de tafel met een dof gelaat, en was, gelyk doorgaans, ten Opzichte van alle de genoegens des leevens, onaandoenlyk. Agathon hadt het'er reeds lange op toegelegd , om hec karakcer van deezen man te leeren kennen, die zich, zeden vier jaaren, in de ftad, alwaar hy thans woonde, hadt nedergezet. Van alle kanten III Deel. Aaa ver-  vertoonde zich in zyne daaden het beste en eerlykftd hart; maar zyne onvergenoegzaamheid met zich zeiven , met zyne rnedemenfchen , ja met de geheele waereld, maakte hem' dikwyls onverdraaglyk. Als hy alleen was , vermeesterde hem eene doodlyke naargeestigheid> en in gezelfchappen ontviel hem nu en dan eene traan, die hy zorgvuldig zocht te verbergen. Meer dan tienmaalen hadt Agato o n hem zoeken te beweegen, om de redenen van zyne treurigheid te . ontdekken; maar alle moeyte was vruchtloos. Al, wat men aan hem doen konde, was, dat trien hem beklaagde. Hy liet zich zeer zelden overhaalen, om op eenen maaltyd te verfchynen , en Cimon was niet weinig in zyn Ichik, dat hy hem heden aan zyne tafel zien mocht. Alle de overige gasten waren zeer vrolyk. Het onthaal was proper, en in eenen zeer goeden fmaak , maar zonder verkwistinge; en men dronk niet meer Wyn, dan men noodig hadt, om het genoegen leCvendig te houden. Naa den maaltyd ging men zitten om te fpeelen ,• maar , dewyl Agathon niet veel fmaak in deeze tydkorting vondt, floop hy weg, om zich met eene wandeling te vermaaken. Gaerne hadt hy Arïst tot zyn gezelfchap mede gehad, maar deeze zocht in het Ipel eene foort van verftrooijing, fchoon hy anders het fpel op zich zelf haatte. Wel honderdmaalen te vooren hadt Agathon dezelfde wandeling gedaan, en zich ook wel over de fchilderachtige gezichten en de aangenaamheid vanderï weg verheugd; maar Zoo heerlyk en verrukkelyk was hem deeze wandeling nooit voorgekomen, als deezen avond. Het gevoel van zyne gezondheid en krachten, de vergenoegzaamheid met zyne tydlyke omlhndigheden, en het geen hem, meer dan dit alles, vervro* lykr  iykte, de kalmte van zyn geweeten, maakte hem zoo luchtig, dat hy als over den weg vloog, en deedt zyne ziele als in blydfchap en dankbaarheid wegfmelten. Goede God! riep hy, uit het binnentlevan zyn hart uit • voor hoe veel geluk hebt gy den mensch reeds in dit leeven vatbaar gemaakt! Hy bevondt zich noch in deeze verrukkinge, toen hy geftoord werdt door eenen kleinen jongen, die hem op eene inneemende wyze om eenaalmoezebadt, en hem zyn hoedje voorhielde, terwyl hy na een dubbeltje zocht, het welk hy hem geeven wilde. Kleine guit 4t fprak hy tot hem — waarom bédelt gy? Zyn antwoord was eene traan, die over zyne roode wangen rolde. — Waarom weent gy? — Vroeg Agathon, terwyl hy het dubbekje in zynen hoed wierp. » Ach ! myn lieve myn heer, ant- „ woordde by, myne moeder is zoo arm, zoo arm" r* en nu begon hy bitter te huilen. Waarom bédelt gy Biet liever in de ftad, dan hier buiten de poort, daar zoo veel minder menfchen zyn? „ Ach! ik benzoo , banp- voor dc dienders; en ik heb noch nooit gebér " deld". Wat doet uw vader? „ ik heb geenen var " der meer, myn Heer". Arme jongen! — zeide Agathon — gy hebt geenen vader, en uwe moeder heeft geen brood voor u l wat zyt gy ongegelukkig! Hem ging eene rilling door zyn geheele lichaam, en zyne ziele, die een oogenblik te vooren noch zoo helder en vrolyk geweest was, werdt eensklaps door treurige gedachten beneveld. Goede God —— dacht hy by zich zelven —— waarom zyn toch alle menfchen niet zoo gelukkig, als ik ben? En waaraan heb ik het voorrecht te danken, dat ik niet ook, gelyk aceze arme jongen, bebbe behoeven rond te loopen, Aaa « om  37^ >5§ pm door myne traanen brood voor myne moeder te zoeken ? Kom te acht uuren wederom op deeze zelfde plaats zeide hy tot het kind —dan zal ik hier by u komen, en dan zult gy my by uwe moeder brengen. Ik wil eens zien, of zy zoo arm is als gy zegt, en of gy de waarheid gcfproken hebt. De kleine jongen beloofde, het te zullen doen, en liep fchielyk heen. Thans kwamen 'er donkere wolken in de ziel van Agathon op, en, in droefgeestige gedachten ; over de elenden van het mc-nfchlyk leeven, en de ongelyke verdeeling van de goederen der fortuin, als Verzonken, ging hy thans zonder verdere aandoeningen zynen weg voort, en het purper der ondergaande zonne hadt niets bekoorlyks meer voor hem. De menschlyke ziel — dacht hy by zich zelven — is toch van eenen zonderlingen aart; alles komt by haar op de ondeiftheideae indrukfelen aan, die zy door de ■zinnen ontfangt. Voor weinige oogenblikken was ik noch zoo vergenoegd en vrolyk; en een kleine jongen, die my by geval tegenkomt, my zynen hoed voorhoudt, en een paar traanen ftorc, is genoeg, om alle myne vrolykheid wegteneemen. Hy was knorrig op zich zeiven, en op die fchielyke verandering, die 'er met hem was voorgevallen, en deedt zyn best, om weder in zyn voorig humeur te geraaken. Waarom kwelt gy u — zeide hy toe zich zelven — over dingen , - die gy niet kunt veranderen ? Heeft de Voorzienigheid alles niec wyslyk gefchik:? Emiraat hec in uwe machc, menfchen gelukkig ce maaken, die Zy, om de beste redenen, gewild heeft, dac in die leeven lyden zullen? Hy dacht aan de vrolyke uuren, die hy dien avond noch ce wachten hadc; aan het gezelfchap zyner vrienden; aan den ver-  ■ m 373 >ft yerkwikkenden wyn; aan de aangenaame en leerzaaT me gefprekken, die hy houden en hooren zoude — maar alles te vergeefs. De vrolykheid keerde niet weder in zyne ziele te rugge, die geheel en' al met het denkbeeld der elenden van dit kind en deszelfs ongelukkige moeder was ingenomen. Hij ging fchielyk na huis, nam al het gereede geld, het welk hy hadc liggen, by zich, om ten minften in de dringendfte behoeftens der ongelukkige te kunnen voorzien, en begaf zich toen weder na de plaatze, daar hy den kleinen jongen befcheiden hadt. 'Hy ftondt reeds op hem te wachten, en was veel vrolyker, dan te vooren; want de hcop, van een gefchenk voor zyne moeder te zullen bekomen, hadt een glans van genoegen over zyn aangezicht verfpreid. Hy ging vooruit, en Agathon volgde hem op eenen kleinen afftand. De kleine keek dikwyls om, om te. zien, of hy hem wel volgde. Misfchien kende hy de menfchen reeds van hunne flechte zyde, en vreesde , dat hy zich op hem niet verlaaten konde. Eindelyk bracht hy Agathon in een huis, daar deeze gêéne bédelaaren zoude gezocht hebben; ten minften onze wysgeer bedacht op dat oogenblik niet, dat onder het kleed van uiterlyken welftand de meeste waare armen verborgen zyn, en dat zeer veele ongelukkige huisgezinnen, die niet openfyk voor arm te boek ftaan, den onderftand van vermoogende menfchen vrienden, gelyk zy dien het meest verdienen, ook het meest noodig" hebben. Zy klommen tot op de bovenfle verdieping, en het kind deedt hem eindelyk eene deur open , waar door hy in een armoedig, maar!proper vertrek tradt. Hier zat eene vrouw, die noch in het best van haar leeven was, armoedig, maar zeer zindelyk gekleed j aan eene kleine, wit gefchuurde, tafel. Haar Aa 3 hoofd  @ hoofd fteunde op haaren linkerarm, terwyl haarebancf haar aangezicht bedekte, en in de rechterhand, die onachtfaam op haaren fchoot lag, hielde zyhaarbreywerk. Aan haare voeten zat een klein meisje op eenen ftoof, met het hoofd op haaren fchoot rustende, en gerust in flaap. De moeder fchrikte, toen zy eewen Heer in haar eenzaam vertrek zag komen, en ftondt nr;t zichibaare blyken van ontlteltenisfe op. 131yf zitten, goede Vrouw! — zeide Agathon , -— ik zal my voor een oogenblik by u pïaatzen, om te hooren, of ik u ook van eenigen dienst zyn kan. Dit l?ind, het welk naar alle gedachten uw zoon is, heeft pry gezegd, dat gy geen brood hebt, en ik ben gekomen, om u ten minften voor van daag, en noch eenige andere dagen, brood ce brengen. Ik ben niet ryk genoeg, waarlyk gy zoude anders met uwe kinderen geen gebrek lyden. Terwyl de moeder öpftoridc, was het jongde kind Wakker geworden. Hec begon bitter ce huilen, ftrekte de beide armen na de moeder uit, en klaagde over honger. Op de tafel van mynen Vriend — dacht Agathon — is noch zoo veel overgebleeven, dat men daar mede gemaklyk den honger van twintig zulke kinderen zoude kunnen ftillen intuslchen haalde de kleine Jongen een fransch broodje uit zynen zak, hetwelk hy voor het dubbeldje, hem door Agathon gegeeven, gekocht hadt; en gaf het met veel blydfchap aan zyne zuster. Al hadc Agathon nu noch maar ééne eraan gehad, by hadc ze hier moecen ftorcen; zoo trof hem de goedhartigheid van deezen kleinen Jongen. Het fchynt my toe, dac gy noch niec Jang in deeze Stad gewoond hebt, zeide Agathon tot deeze vrouw. Een kort verhaal van uwe gefchiedenisfe zoude my misfchien in ftaat (lellen, om u, ook by myne Vrienden  €K S75 >B den, var) eenigen dienst te kunnen zyn. Indien hei derhalven geen geheim is —— „ Ach! myn Heer —■ riep zy met eene llemme uit, die van haare droefe- nisfe getuigde hoe gaarne zoude ik wenfchen, „ dat myne gefchiedenis een eeuwig geheim blyven s, mocht! maar de armoede dwingt my, om u myne „ ongevallen bloot te leggen. Ik ben de Dochter „ van eenen aanzienlyken Amptenaar te S;, en myne h ouderen hadden middelen genoegd om my eene op„ voeding te geeven, die met hun fatfoen overéén„ kwam. Ik hadt het ongeluk —* — neen, myn „ Heer, dit woord ontvalt my tegen wil en dank; hec „ was myn oogmerk niet, het een ongeluk te noemen. „ Kortom, een jong Heer van geboorte zag my,vondt „ behaagen in my, en wist my eene onweêrdaanbaa„ re liefde voor hem inceboezemen. Myn vader wei„ gerde, ik weet niet om welke redenen, zyne tce„ ltemming tot ons Huwelyk te geeven, en myn min„ naar hadt, by zyne aanzienlyke familie, met noch „ veel meer zwaarigheden te worflelen. Alle poogin„ gen, om derzelver wederzydfehetoedemmingceer- langen, waren vruchtloos,enmengeboodtons,yati j, eikanderen aftezien, en alle hoop, van elkander im„ mer te zullen bezitten, vaar wél te zeggen; Myn „ oogmerk is niet, myn Heer, u een wydloopig ver„ haal te doen, alleen zal ik 'er noch maar by voegen, „ dat onze wederzydfche liefde, maar noch meer, dé „ onbezonnenheid van onze jeugd, ons verleidde, ont j, eenen ftap te. doen , die reeds zoo veelen vóór „ ons gedaan en beklaagd hebben. Wy lieten ons, ti onder eenen vreemden naam , heimelyk in den ech„ ten ftaat veréénigen, en dachten nu alle zWaarighe„ den te boven gekomen te zyn. Maar wel haast oh- dervonden wy op de bitterde wyze, dac wyonsbe- droo-  ê< 3/6 ># $, droogen hadden. Ons huwelyk konde niec lang ver„ borgen blyven; myn Vader» dien ik op zulk eene j, ónverancvvoordiyke wyze beleedigd hadc, ftiec my „ ter deure uic; en de Vrienden van mynen man maak;, ten zoo veel geruchrs, en Helden hec geval in zulk „ een licht voor , dac hy van zyn ampt verlaacen „ wierdt, en zich genoodzaakt zag, alle hoop van verdere bevorderinge op te geeven. Intusfchen de» ;; wyl hy kort daarna voor'zyne perfoon eene caamlyke ,j fom êrfde, hadden wy voor geen gebrek ce vreezen f en geduurende vier gelukkige Jaaren» die ik met ü mynen man op eene kleine buitenplaatze doorbracht ;, zoude de waereld een paradys voor my geweesc zyn , zo de gedachte, dac ik myne ouderen zoo zwaar be,, leedigdt en zoo bicter bedroefd hadt, niet dikwyls „ in my was opgekomen, en hec geluk van myn lee- ven merklyk verminderd hadc. Toen ik die myn jongs, fle kind ter waereld bracht, meende ik voor de ,, eerfte maale eenen verdrietigen trek in zyn aangezicht „ te bemerken, hec welk anders altoos even vergenoegd, altoos even vrolyk, altoos even vriendelyk was. Ik ,, vroeg hem na de rede, waarom hy niec zoo wel ge,, moed was, als ik hem cot dus verre altoos gezien ,, hadc; maar zyn ancwoord was zoo kort, afgebroken 9 en in zulke dubbelzinnige uitdrukkingen, dat ik van 9, angst en vreeze het niec durfde waagen, op eene na- dere verklaaring te dringen. Korc daar naa zeide ,, hy my j dac hy voor eenige dagen uic de Scad zoude „ gaan. Ik was reeds gewend, dat hy nu en dan ee- nen korcen tyd afweezig was, dewyl hy in eene na» „ buurige Stad eenen boezemvriend hadc, dien hy ,, fomtyds voor een dag of twee ging bezoeken; maar ,j thans bkef hy langer uic, dan hy gewoon was. Het vervolg hier naa.  WEEKBLAD VOOR NEÉRLANDS JONGELINGSCHAP. N°. 48, den 25 November 1784. Vervolg van bet GASTMAAL Ik bevondt my wederom zoo verre herfteld, dat ik myne huislyke bezigheden,als te vooren,konde waarneemen. Ik was in eene doodlyke ongerustheid over het lang uitblyven van mynen man, en zondt eenen knecht na zynen Vriend, om te verneemen, ot hy daar was. De knecht kwam te rugge, en bracht my, wel is waar, eenen brief van mynen man mede 5 maar ook teffens de tyding, dat hy reeds federt drie dagen van daar vertrokken was, en deezen brief daar gelaaten hadt, om my dien, zoo ras ik geheel her. field zoude zyn, ter hand te ftellen. Al beevende, en vol hoop en vreeze, opende ik dien ongelukkigen brief en las - Ach myn Heer! vergeef het my, dat ik my buiten ftaat bevinde, om u den geheelen inhoud van deezen briefte verhaalen. Dezelve behelsde de bitterfte, maar, de Hemel is myn getuige, voltrekt onverdiende verwytingen,op eene verdenking gegrond , die niemand, dan een allerkwaadaartigfte deugniet, , hem kan ingeboezemd hebben. Metéén woord, hy , hadt my verlaaten, en betuigde, mynooicte willen UL Deel. Bbb we.  < 3So > „ weder zien. Hy liet hec aan myne keuze over, of ik ,, op zyne buitenplaatze wilde blyven, en van een klein inkomen, hec welk hy my aanboodc,. leeven; dan „ of ik my elders heen begeeven wilde. Hy hadc zy„ nen Vriend opgedraagen, ons oudfle kind cot zich ce „ neemen. Eenige dagen lang was ik volflrekc onheil kwaam, om een befiuic te neemen. Ik bevondemy „ geduurende dien tyd in eene zekere gevoelloosheid, »» waar in ik my zelve nauwlyks bewust was. Maar' » eindelyk brak myne droeffenisfe mee vol geweld uic » Ik moet hem wederzien , riep ik uit, naa dat een vloed van traanen my eenige lucht gegeeven hadt. „ Ik zal hem opzoeken, en hem van myne onfchuld „ trachten te overtuigen; ik zal myne kinderen voor » zyne^ voeten nederleggen, en, zo ik zyn hart niet » bewéegen kan, hem ten minften voor de laacftemaale * van myne liefde en getrouwheid verzekeren, en dan » mynen dood geruster afwachten. — In die bittere „ ömftandfgnèden, en gedrukt door het gewicht van >, myne droeffsnisfe, die mynen Geest geheel ter ■>, neder drukte, dacht ik weinig aan de ceste middelen, n om die myn oogmerk ten uitvoer te brengen. s, Hec huis was my nu te benauwd, en ik vreesde dac w ieder oogenblik hem verder van my zoude verwy„ deren. Zonder verdere overwegingen, zonder eeni- ge fchikkingen ten aanzien van myn toekomftig b> „ ftaan, pakte ik met grooten haast het één en ander „ by één, het geen my hec eerst in de handen viel, „ nam: myne twee kinderen, en lietmy in eenbefloo„ ten rytuig na de Stad brengen, waar in de Vriend „ van mynen man woonde, en in welke ik hoopte, „ eenig nader bericht van hem te zullen bekomen. Dan hier niets kunnende ontdekken, ging ik verder, f en 200 ^e'J ik geerarende den tyd van vier jaaren, », van de écne Stad na de andere gereisd, in hoope, vari  van hem ergens te zullen vinden. Myn geld reikte4 " by eene zuinige huishouding, noch al eenen gerui• men tyd toe 5 want federt wy getrouwd waren, hadt " myn man my dikwils gefchenken in geld gegeeven, waar van ik zeer veel bewaard hadt; en eenige dagen 1 naa dat ik den noodlottigen brief ontfangen hadt, „ waar in myn man fchreef.-dat hy my niet wilde we, derzien, hadt zyn Vriend my myn jaargeld voor een geheel jaar, vooruit betaald. Hy wilde toen ' ook myn zoontje mede neemen, maar op myn aan, houdend bidden en fmeeken werdt hy bewoogen, „ om my myn kind noch eenige weeken te laaten be- houden. , „ Eindelyk evenwel geraakte myn geld verteerd, „ en toen zag ik my genoodzaakt, om van tyd tot „ tyd myne kleinodiën, en juweelen te verkoopen , , en thans is het zoo verre met my gekomen, da:er „ niets meer voor my overfchie:, dan met myne k;n, deren van honger en gebrek te nerven, daar ik nu ], de hoop, van mynen Arist ooit weder te zullen , zien, ten éénen maalemoet opgeeven. Arist! zeide Agathon, en fprong van zynen ftoel op - zoude dat ónze droefgeeftige Ari st zyn F Ta, myn hart zegt het my. Zy hadt noch zyne verbaasdheid op het hooren van dien naam gemerkt, noch ook verftaan, wat hy gezegd hadt; want by de laatfte woorden ttroomde 'er een vtoe* van traanen over haare wangen, en in eene vervoering van moederlyke tederheid drukte zy haare twee kinderen in haare armen, zonder op iets te letten, het gee.i rondom haar voorviel; Agathon liet haar eenige oogenblikken tyd, om te bedaarcn. Uw toeftand is zeer te beUaagen» zeide hy, terwyl hy een paar traanen afveegde, tuehy alle moeite gedaan hadc, om te wtêrhouden. Maar  €K s8« myn goede Vroü,w, zyt gy van uweonfchuld welver* zekerd, en zoudt gy, zo gy het geluk hadt, van uwen man noch eens weder te zien, zonder eenige verlegenheH, en met een volkomen bewust zyn van uwe deugd in zyne tegenwoordigheid durven verfchynen? „ Myn Heer!"antwoorde zy met een demme, die van de hevigheid haarer aandoeningen getuigde, „ dkzou„ de ik zoo gerust durven doen, als ik verzekerd ben „ dac myne onfchuld in dit geval, eens, c p den dag des ü oordeels, zal openbaar worden. Hadt ik my zoo „ weinig tegen myne ouderen, als tegen mynen man bezondigd, wat zoude ik gelukkig zyn! Laat ons hier van niet meer fpreeken r- hervatte Agathom, terwyl hy haar vriendlyk by de hand nam — ga met my, ik zal u by eenen myner Vrienden brengen, by wien gy vooreerst eenigen tyd zult kunnen blyven, tot dat wy gelegenheid zullen hebben, om iets meer voor u te kunnen doen. Vrees niet! ik ben in deeze ftad al te wél bekend, dan dac gy, ondtr myne befcherming, eenig gevaar zoudt te duchten hebben. Door deeze verzekering, en het goed, medelydend, voorkomen van Agathon gerust gefteld nam zy haar jongde kind op den eenen arm, liet zich aan den anderen door A gathon geleiden, en ging met hem, in gezelfchap van haaren zoon, die Agathon aan den rok vast hield, als of hy bang ware, dat hy hem verliezen zoude, rechtdreeks na hec huis van Cï- mon. Hec was reeds laat, en men hadc al getwyfeld, of Agathon dien avond wel wederzoude komen. Hec geheele gezelfchap zac'reeds aan de tafel Hy liet de arme vrouw, die, zoo ras zv in huis tradc, begon ce trillen en ce beeven, mee haare kinderen in de Zykamer gaan, terwyl hy zich by hec gezelfchap vervoegde. Myn vriend — zeide hy tot Cimon— zoudt gy  e?€ 3S3 >0 gy het ook kwalyk neemen, zo ik noch een paar per4fodnenliec binnen komen, met welke het umisfchien niet onaangenaam zyn zal, kennis te maaken? leder gast zal my aangenaam zyn' antwoorde Cimon — dieo zulk een waardig Vriend, als gy zyt, mede brengt. Agathon betuigde hem zyne verplichting, deed terftond eene deur open, die met de Zykamer gemeenfchaphadt, en leidde de ongelukkige moeder met haare kinderen binnen. Een bekwaam Schilder zoude dit toneel met zyn penceel beter kunnen voordellen, dan de geoeffendfteperï het zelve befchrvven kan. Verwondering, nieuwsgierigheid, en verbaasdheid waren op alle aangezichten tè leezen. Arsit zat op zynen ftoel, als een marmere beeld, zonder eenige beweeging, toen zyne Vrouw zich van Agathon los maakte, met haare kinderen na hem toeliep, en in flauwte voor zyne voeten nedervieï. Eere algemeene ftilte, en eene zekere cnbefchrysbaare aandoening, die zich van het geheele gezelfchap meefter maakte, maakte dit tooneel zoo aandoenlyk, dat men het moest bygewoond hebben, om 'er zich een denkbeeld van te kunnen maaken. Arist was de eerfte, die wederom eenige tekenen van leeven gaf. De natuur zegepraalde over de indrukzelen van mmyver, die ook reeds door den tyd verzwakt waren. Hy deedt zyn bes:, om zyne vrouw van haare flauwte te doen bekomen, omhelsde haar en zyne kinderen met de grootfte tederheid , weende lang aan haaren boezem, en na dat hy een weinig bedaard was, ftondt hy op, drukte Agathon de hand, en riep uit: "myn vriend wat moet ik u zeggen? gv geeft my in dit cogenbhk of myn leeven weder, ofgy veroordeelt my om eenen noch fchriklykerendood teflerven " Stel uw hart gerust Aiust — fprak Agathon-deeze vrouw is uf het ondeugendst fchepzel, dac ooit op  op aarde geleeft heefc, of zyisonfchuldig, en verdient alle uwe liefde en tederheid. Het eerfte kan zy onmooglyk zyn, want dan zoude gy ze nooit hebben kunnen liefhebben; dus durve ik u gerust voor 't laatfte inftaan. Nu begon het geheele gezelfchap deel aan de zaak te neemen; ieder één nam de party der ongelukkige Vrouw; en men zette zich eindelyk wederom' aan de tafel. Men ontdekte, dat Arist door zynen Vriend tot deezen ftap verleid geworden was, en uit verfcheidene omftandigheden bleek het, dac die zelfdegewaande Vriend ondeugende oogmerken gehad hadt, diehy dacht op deeze wyze best te zullen kunnen bereiken. Cimon, die eenen geruimen tyd ftilgezwegen hadc^ vroeg eindelyk na den waaren naam van A RisTenzyne Vrouw, zeggende dac hec geenebloote nieuwsgierigheid was, die hem daar na deedt vraagen; en toen hy denzelven gehoord hadt, vermaande hy hen goeds moeds te zyn, dewyl hy een middel meende te weeten , om hen met hunne ouderen te verzoenen, en inzonderheid aan de Vrouw van Arist de vergiffenis van haaren Vader te bezorgen, waar toe hy betuigde te weeten, dat dezelve reeds lange genegen geweest was, daar hy reeds eenen geruimen tyd, hoewel vruchtloos, na haar gezocht hadt. Dit verwekte eene nieuwe blydfchap by het geheel gezelfchop, en inzonderheid by deezé Echtgenooten, men bleef het overige van den avond, en zelfs noch een gedeelte van den nacht, zeer vergenoegd, by eikanderen; en Agathon beleedc, dat hy noch in zyn geheele leeven zoo vrolyk niec geweest was, als op dit gasimaal van Cimon. Dirj4  « 3^5 Ml DIRK en THOMAS. Twee kinderen hadden van hunnen Vader vryheid bekomen om wat in den tuin te fpeelen, doch met byvoeginge, dat zy zich, door al te veel loopen en fprin. gen, niec verhitten moesten. Nauwlyks waren zy in den tuin , of de ééne liep en vloog van het eene ^einde ria het andere, klom in de boomen, fprong over de bedden, en verhitte zich zoodanig, dat het zweet langs zyn aangezicht ftroomde. Zyn broeder, die wat ouder en gehoorzaamer was, zag dit met verdriet aan, en zeide: Hebt gy al zoo gauw vergeeten, wat Vader ons gezegd heeft? Thomas. O! Vader ziet het immers niet, waarom zoude ik dan nu myn vermaak niet neemen ? Dirk. Dat is een bedroefde verontfchuldiging. Weet gy dan niet, dat God het ziet, en dat wy zeer ongelukkig zyn, als wyhem mishaagen. Zoo ras wy maar in 't geheim voorneemen, iets kwaads te doen, kan God ons niet liefhebben, maar hy moec onsftraflen, om ons te verbeteren. Thomas. Gy hebt gelyk Dirk. Ik zal my in 'c vervolg even zoo voor kwaad doen wachten, als ik a]leen ben, als in het groot (Ie gezelfchap. Wantik wil God noch veel minder tegen my vertoornen, dan de menfchen. Maar wacht een weinig, ik zal eens gaan drinken; ik heb grooten dorst. Dirk. Wat ? wilt gy gaan drinken, daar gy zoo warm zyt? Heeft vader ons dit niec ook menigmaalen verbooden? Hy vertelde my noch onlangs, welke bedroefde gevolgen daar uic kunnen voortvloeijen. Thomas. Dat is goed. Maar Vader heeft die my niec gezegd. En ik weet dan immers ook niet, welk nadeel het doen kan. ca-  «K 373 Dirk. Denkt gy dan,datVader, die ons zoo lief heeft, ons iets, het geen ons vermaak kan aandoen, zoude verbieden, zo hy niet wist, dat het nadeelig en gevaarJyk voor ons wss'l wy moeten hem daarom gehoor zapten , al ivceten wy niet altoos de rede, waarom hy ons iets verbiedt. Hy heeft my onlangs gezegd, dac men hec pleuris, of de teering, of eene andere doodlyke ziekte kan bekomen, als men, terwyl men zeer Warm is, fchielyk drinkt. Maar u heeft hy het alleenlyk verbooden, zonder u 'er de rede by te zeggen. Gy zyt noch jong, en weec noch veele dingen niec; en gy kunc ook noch veel niec begrypen, het geen Vader my, omdat ik zoo veel ouder ben, reeds geleerd heeft. De beste raad is daarom, altoos maar eenvoudig te gehoorzamen, en te vertrouwen, dat wy, als wy ouder zyn, wel zien zullen, dat Vader zeer go,ede redenen gehad heeft, waarom hy wilde, dat wy zommige dingen doen , en andere nalaaten zouden. Thomas. Het is goed, Dirkbroér, dat gy my dit gezegd hebt; ik zal uwen raad volgen, want nu zie ik, dat gy niet alleen de oudile, maar ook de wyfte zyr. WIE ZAL DE KAT DE BEL AANBINDEN. ' Eene kat maakte eene groote dichting onder de Mui* zen. Deeze piepende gemeente hielde eene veitgadering, om middelen uit te denken tot haare behoudenis. Een oude muis floeg voor, dac men de kat een bei aan den hals zoude hangen, op dac men altoos zoude kunnen hooren, waarzy was, en de muizen dus in ftaat zyn, om zich in tyds weg te pakken. Dit wierdt algemeen goed gekeurd. Maar nu was de Vraage: wie zal de kat de hel aanbindznl Niemand wilde dit gavaarlyk werk op zich neemen, en dus bleef de Kat in volle vryheid, om haaren ouden gang te gaan.  WEEKBLAD VOOR NEE RL AND S JONGELINGSCHAP. N°. 49, den2 December 1784. Vyfde Sakïnspraas tusschen Keetje en haare Moeder. Keetje. Mama! Mama! nu heb ik opgepast. IXu'heb ik braaf geleerd. Ik weet nu reeds drie dingen meer dan te vooren. Moeder. Drie dingen! wel, dat is veel. Maar waar in bellaan die? K. Dat zal ik u zeggen, Mama. Vooreerst weet ik, dat 'er vier Elementen z$n, bel Water, betVuur, de Aarde, en ie Lucht. M. Goed; nu verder. K. Ten tweeden weet ik ook, wat Elementen wil zeggen. Betekent het niet de hoofdtlorTen , waar uic de lichaamen ce zamengelteld zyn? weet ik het niec, Mama ? maar dac is noch niet alles. M. Niet? noch al meer ? K. Hoor eens, Mama! Daar zyn noch drie dingen, die men de drie Ryken der natuur noemc. Zoo als het Ryk der Planten; daar onder behooren de vruchten, de bloemen, de boomen, korconi al wat men zaait II Deel. Ccc ea  I en plant; gy weet het immers. Ten tweeden , bet Ryk der Bergfiofen, het welk uit de Steenen, het Gcwd, Zilver en Yzer beftaat , die men Bergftoffen noemt, om dat zy in de Bergen groeijen. En ten derden, het Ryk der Dieren, waar onderaile de dieren, de Vifichen, de Vogelen, en deMenfehen behooren. En dit is nu alles, waar uit de geheele waereld te zamen gefteld is. M. En is dit nu de geleerdheid, die gy hebt opgedaan ? K. Ja, Mama! heb ik nu niet opgepast? M. Ik ben zeer voldaan over uwe leergierigheid en over de blydfchap, die gy gevoelt, nu gy dit geleerd hebt, om datgy denkt, dat het my ook aangenaam zyn moet. Maar, myn lieve Kind! ik vreezet dat°:y niet veel verhaat, van het geen gy my zoo aanftonds gezegd hebt. K. Ik verzoek excuus, Mama ik verftaa het alles zeer goed. M. Wy zullen het eens zien, Keetje. GvWtdït 'er vier Elementen zyn ? 1 s K. Ja, Mama.'het Water, het Vuur, het M. Wacht, niet zoo fchielyk. Wat doen die Ele* inenten ? | K. 0 \ dat hadt ik vergeeten. Zy zvn de Ooiz'aaiten , dat de waereld leevendig en in iiand blylt. M. Maar wat is-toch wel de Waereld? K. Mama! dat weet ik wel. Dj Waereld is alles Amfterdam , DuikööOt, Sardam, Haarlem ' " ' M. Ja, dat is alles, wat gy van de Waereld kent. Welnu, uwe Elementen zyn dan de oomaken, dat Amfterdam, Buikfloot enz. leevendig en in ftand blyven. Hoe moet ik dat verftaan ? K. Mamalief dat weet ik niet. • M. Dan kunt gy ook niet zeggen, dat gy alles , liet geen gy my te vooren gezegd hebt, zeer goed verflaag  ®< 389 Raar. Maar laat ons nog eenen fhp verder gaari. Wat is 'er in de Waereld, diegv kent? waar uic is dezelve famena-elbld? wat ziet gy 'er in? K. Huizen, Boomen, Duinen, Rivieren, Menfchen , Beeiten is dac de Waereld niet Mama ? M Ja, dac alles behoort onder de Waereld. Maar de Hemel* de Zon, en veele andere dingen, waar van ik ü nog nie1S zal zeggen, zyn'er ook een gedeelte van — Maar gy hebt ook van Rivieren gclproken weet gy wel, wac eene Rivier is? K. Een Rivier is immers water., M. Maar hier in dit glas is ook water, is dat dart eene Rivier? K. Neen Mama' maar eene Rivier is immers ook . water» M. Ja, in zoo verre hebt gy gelyk. Maar welk onderfcheid is 'er dan tulfchen eene Rivier, en ander water? K. Welk onderfcheid? wacht* nu weet ik hec al. Eene Rivier komc uic den grond, en maakt eersc een kleine beek; deze beek worde hoe langer hoe grooter, en als zy dan heel, heel grooc is, noemt men het eene Rivier. Niet waar Mama? M. Eene Rivier beftaat derhalven uit eene groote menigte van water, het welk zynen gedurigm !o jp heeft? K. Wat wil dat zesgen, Mama , het üilk zynen geduurigen loop heeft ï M. Dat wil zeggen , dat het niet weder in den grond wegzakt, maar altoos voortilroomt, van die plaatze af, daar het eerst ontftondc, coc dat het in eene ande.' re Rivier of in de Zee loopc, en dus niec meer afzonderlyk kan ragefpeurd worden. - Maar wy praaten al voort over het water en de Rivieren, en ik weet noch niec eens, of wy eikanderen wel verllaan. Wat is het Water ? v Ccc 2  ©< 390 >© K. Het Water is dat, Mama! daar wy Thee eri Koffy van drinken. M, Gy zegt my wel, waar toe wy het gebruiken 3 maar niet, wat het is. K. Ik weet het niet Mama! gelieft Mama zoo goed te zyn, van het my te zeggen ? M. Ziet gy nu wel, Keêlief, dat gy het maar als ce;i Papegaay hebt nageklapt ? Zoo ras ik de Vraage omkeere, kunt gy my niet meer antwoorden, en dat is een bewys, dat gy het noch niet verftaat, het "-een gy gezegd hebt. Het Water is immer één van de vier Elementen. K. Heden!ja, Mama! dat is ook waar. M. Maar deeze vier Elementen, die, gelyk gy Gezegd hebt, deoorzaaken zyn, dat de Waereld leevendig cn in ftand blyft, wat doen die dan eigentlyk? K. Mama! dat ftondt 'er niet. M. Waar ftondt het niet, Kind? K* In het boek, waar uit ik dit geleerd heb. M. Zoo! Dan hebtgy het uic een boek geleerd? K. Ja, Mama. M. Schel eens Keetje, en laat men my eens eene kom met koud water brengen. K. Om wat mede te doen, Mama? M. Dat zult gy zoo aanfeonds zien. (Men brengt eene kom met Water) Kom nu eens hier, Keetje! fteek uwe hand eensin hec Water, en voel, hoe koud het is. K. Au! wat is het koud! M. Ik zal myne handen 'er nu ook in fteeken, en ze er eenen tydiang in houden, dan zulc gy zien — maar zeg my intuflchen eens, wac was dac voor een boek, waar uic gy die geleerd hebc ? K. Gisteren achtermiddag was ik, gelyk Mama weet, by Juffrouw Grietje. Zy liet my een mooy klein boekje'zien, hec welk men haar gegeeven hadt, om daar  S91 ># daar in te leeren. O! het was-zoo mooy; rood, met goud daarop. En toen las ik 'er dat in, èn'leerde het fchielyk van buiten, want ik dacht, dat Mama zicü zeer zoude verwonderen, dat ik zoo veel wiV. M. Ja, maar ik wilde niet gaarne een Papegaay van u maaken. K. Een Papegaay! is dat niet een vogel * M. Ja, het is een vogel, die de woorden, dewelke hy gehoord heeft, napraat; maar niet weet, wat hy zegt, omdat hy de woorden , die hy fpreekt,met verftaat K. Maar Mama! als ik onderrichting verzoeke, in dingen, die ik niet verftaa, dan doe ik evenwel niet* als een Papegaay. M. Dit is waar; maar daar zyn dingen, daar men u noch geene onderrichting van kan geeven, om dat gy noch niet oud genoeg zyt, om ze te verftaan, Al wat men u daar van zeide, zoude flechts dienen, om uwe denkbeelden te verwarren; of men zoude u ervallcne denkbeelden van geeven. K. Bedriegen de Menfchen my dan, wanneer ik ze verzoeke, om my iets te verklaaren, het geenik met kan begrypen. M- Dit gefchiedc zeer dikwyls. Dewyl ieder eea geen geduld genoeg heeft, om de geduurige vraagen van een kind aantehooren, en men,om van u ontilaagen te raaken,dikwyls het eerfte, het beste, hetgeen iemand in valt, antwoordt; zonder zich te bekommefen, of het waar is, of niet. K. Foey! Mama, dat is Hecht. M. En te gevaarlyker, om dat, wanneer men eest een verkeerd denkbeeld van eene zaak gevormd heeft, het zeer moey'lyk valt, het wederom afteleggen. K, Maar, Mama ! waarom houdt gy nog gedurig uwe handen in het Water ? Ccc 3  €K 392 >ê M Weet gy noch wel, hoe koud hec was, toen meri het bracht? K. Ja, Mama, het was zeer kou-J. M. Steek 'er uwe handen noch éénmaal in. K. Heden! nu is hec lange zoo koud niec meer. Uwé nanoen hebben hec lauw gemaakt. M Maar hoe is dat dan toegegaan? K. Door dac Mama warm was. M. Maar wat maakte dan, dat ik warm was? K. Dat weet ik niec, Mama. M. Wac maakc u warm, wanneer gy kout zyt M. Ja, wel degelyk heeft men 'er vuur in; en, als men er dat niec in hadt, zoude men niet in hec leeven kunnen blyven; het bloed Zoude in de aderen nollen en men zoude lkrven. Die vuur neemt eenige haren lang gedurig coe, en naderhand, als men oud wordt, verminden hec weder; en daarom konde die goede ou. de Man dien wy laatst hier by ons hadden, niec warm worden, hoewel 'er zulk een grooc vuur aanlag, dac w?„he!■ naaiiwlyks in de kamer harden konden. Ja Mama, dac is waar. Die man hadc dan geen MamaTr ^ M™ heb ik 'er VUU' ia M. B jjeen twyfel. Maar wy hebben 'er ook water in. Heden Mama, wat zegt gy? uweüogen ?' ***' SY Ween£ Wat Va,t 'er dan tó K. Ja Mama heeft gelyk. Traanen zyn Water. iVi. ndien men dit water niet in hec lichaam hadt het welk men de vochten of rappen noenu , zouden wy uitdroogen en flerven, gelyk de planten Se gy m den Zomer ziec dac dor worden en iïerven, a's Jl ze met begiet, en er eenen cydlang geen regen geval. K.  CK 393 >© K. Wy begieten ze dan, om ze in het leeven te honden ? niet waar, Mama? M. En daarom drinken wy, om naamlyk — ~ K. Maar Mama, hoe komt het dan, dat wy dorst hebben, daar wy toch water in ons lichaam hebben? M Wy hebben meer of minder dorst, naar maate het Vuur,.dat in ons lichaam is, meer of minder (ierk is, en ons meer of minder uitdroogt. K. Drinkt men dan, om dit vuur uit te blusfehen? M Neen, maar om het evenwicht tusfchen onze vaste en vloeybaare deelen te bewaren , hec welk tot ons leeven zoo noodzaaklyk is. K. Mama! dat ferfiaa ik niet. M. Dat geloof ik wel, Keetje; ik heb u dit ant« woord ook maar alleen gegeeven, om u te toonen, dat 'er dingen zyn, die boven uw verfland gaan, en waar yan men de verklsarirg beter toe eenen anderen tyd moet verfchuiven. — Maar laat ons weder toe de zaak komen, daar wy by gebleven zyn. Gy ziet dan nu, dat Vuur en Water toe hec leeven noodzakelyk zyn. K. Ja, Mama. M» Hou nu eens uwen Adem in. Leg uwe hand op uwen mond. en knyp met de andere den neus toe. K. Mama! ik ftik, ik flik; ik kan niet meer M. Nu ziet gy, dat de lucht ons even zoo noodzaaklyk is, om te kunnen leeven , als het Vuur en hec Water. Maar Keetje, die is nog niec alles Ons vleesch is verganglyk, en als hec verdroogt, vergaat hec toe ftof en aarde. K. Ja, Mama, dat heb ik reeds in den Bybel gcleezen. Niet waar, daar ftaac: het lichaam zal weder ttt aarde keeren, daar bet van gemaakt is. M. Nu dan, deeze Aarde, het Vuur, de Lucht en het Water zyn de grondftoffen van hec leeven. Wanneer  254 > neer u één van deeze vier dingen ontbrak, zoudt gy niet leeven kunnen, zoo als ik u nu getoond hebbe. K. Dat is waar, Mama. M. En deeze vier dingen geeven het leeven aan alles het geen in de natuur ist K. Zyn het dan geene Elementen, zoo als 'er in dit boek ftondt? M. ja zekerlyk; men noemt de aarde, het vuur, het water en de lucht de vier Elementen der natuure; om dat Elementen zoo veel betekent, als hoofdltoffen of grondiloffen, waar door eene zaak dat wordt, het geen zy is, en zonder welke zy niet zoude kunnen blvyen. Verftaat gy dat nu ? 0 K. Ja Mama, nu verfta ik het. M. Nu kunt gy wat fpeelen. Ik heb thansgeenen tyd langer, om met u te praaten; maar als gy het u waardig maakt zullen wy het binnen kort hervatten. K. Ja, Mamalief; ik zal braaf oppasfen ; maar mag ik Mama noch ééne vraage doen? M. Ja, Kind! wat was het? K. Heeft Mama dan alle boeken geleezen? M. Neen, maar ik Jaat 'er u geene leezen, die ik zelve niet gelee;:en hebbe. K. Dat heb ik laatst wel gemerkt, toen ik de hiftore van de jonge Juffrouw Buugstad Jas ; want toen wist Mama, dat die Dame, daar ik zoo boos op was, geene Kinderen hadt.- Mama, dit zoude ik haast vergeeten hebben, waarom geliefde het Mama niet, dat wydie gefchiedenis aan dien zekeren Heer te leezen geeven , die altoos zoo met my fpeelt ? M. Ik heb u reeds gezegd, Keetje, dat ik nu niet ee&nen ryd meer hebbe, om langer met u te praaten. Help het my onthouden, dat ik u hierop, op eenen anderen tyd,antwoorde. K. Goed ivilania! dat zal ik niet vergeeten;  WEEKBLAD VOOR NEÊRLANDS JONGELINGSCHAP. N°. 50, den 9 December 1784. Vertellingen van Grootvader Eerryk. Derde avond. De voorgaande Vertellingen van den ouden Eer* ryk waren voor de Kinderen zoo aangenaam geweest, dat het geheele gezelfchap, den volgenden avond, noch wel eèn uur, eer de zonne onderging, wederom onder den lindeboom byéén kwam, en op hem wachtte. Zyt gy reeds hier, kinderen? zeide de oude man, toen hy kwam, om daar, volgens zyne gewoonte, zyn pypje te rooken. H >t is noch te vroeg, my dunkt,, gy moet eerst noch een uurtje fpeelen, dan hebben wy noch tyds genoeg, om met elka;ide» ren te praaten. „ Ü! fpeelen!" antwoordden de Kinderen, en za« gen eikanderen droevig aan. Het is my lief, hervatte Eerryk, dat gy zoo verlangt, om my te hooren vertellen, daar de kinderen toch anders het fpeelen doorgaans boven alles verkiezen. Tot belooning zal ik u nu ook iets mooys laaten zien. Komt eens met my. II. Deel, Ddd Hy  IK 395 >$ Hy ging met hun in den tuin. Hier hadt hy eenen glazen byenkorf laaten nederzetten, waar in men dé arbeidfaame beweegingen der byen, en een gedeelte van het werk, het welk zy reeds gedaan hadden, zien konde. Hier zag men eenige, die te huis kwamen, en een Itukje wasch medebrachten, hetwelk zy uic den kelk der bloemen gehaald, en aan hunne pootjes gekleefd hadden. Daar zag men anderen, die in kleine! buisjes zaten, hun het wasch by den ingang afnamen , en het na binnen brachten. Wederom anderen maakten die kleine (tukjes wasch plat, en noch anderen bouwden 'er kleine huisjes van. Sommigen brachten honing, dien zy uit de bloemen gezogen hadden, en vulden 'er eenige huisjes mede. En eene onder de Ityen, die de anderen allen fcheenen te gehoorzaamen, en die men daarom de Koningin noemt, lag in eenige huisjes eyeren, waar uit naderhand wederom andere Byen moesten gebooren worden. Met één woord, ieder hadt zyn eige werk, en niemand was zonder bezigheid. ——!» De kinderen waren opgetoogen van blydfchap, toen hun dit alles geweezen wierdt. Hier, kinderen ■ • zeide de oude Eerryk kunt gy van kleine, redelooze, beestjes leeren, wat voor eene fchoone zaak goede ord e en gehoorzaamheid is. Wat dunkt u, dat 'er van deeze Byen zoude worden, by aldien alle deeze Byen konden doen, wat hun behaagde, en ieder van hun niet zyn eige werk hadt ? Dan zoude ieder Hechts voor zich zelven zorgen; niet meer honing verzamelen, dan hy dagelyks voor zich alleen noodig hadt; de jonge Byen, en ook die onder de volwasfenen, die geen verfhnd hebben van honing te verzamelen, zouden gebrek lyden, en eindelyk * als het winter was, zouden zy allen moeten omkomen, dewyl zy geenen voorraad opgedaan hadden. AUe deeze j onheilen worden nu voorgekomen, nu  '«*< 39? >H pu zy naar zekere regelen handelen, en allen 'het algemeen welzyn febynen in het oog te houden. En zoo moeten de menfchen ook doen, als het hun wel zal gaan. Intusfchen waren zy wederom by den Lindeboom gekomen, de oude man ging zitten, en de leergierige kinderen plaatlten zich rondom hem. Maar, lieve Kinderen voer hy voort »» veele dingen, die gy doen moet, om gelukkig te leeven , zyn door geene uitdrukkelyke wetten vastgefteld. Ik heb u reeds gezegd, en gy weet het buiten dien reeds, door de bevinding, die gy zelve hebt, dat gy zonder de hulpe van andere menfchen niet gelukkig kunt worden. Sorntyds, het is waar, kunt gy deeze hulpe van hun koopen, by voorbeeld, wanneer gy iemant huurt, om u te dienen, of een klêermaaker geld geeft, om een rok of kamifool voor u te maaken. Maar, waar zoude gy al dat geld van daan haaien, zo gy alles betaalen moest, het geen gy dikwyls noodig hebt. By voorbeeld, wanneer gy in eenen diepen kuil viélt, en gy riept iemand, die voorby ging, om u te helpen; hoe zoude het u aanflaan, zo deeze u niet anders helpen wilde, dan voorbaarebetaaling, fchoon gy misfchien juist op dien tyd geen geld by u hadt? of (telt eens. dat gy tot uwe uitfpanning eens gaerne uwe vrienden wilde by u zien, en zy wilden niet komen, ten zy gy hun vooraf iets beloofde?Niet waar, dat zoude een bedroefd leeven zyn ? En gy zoude in korten tyd moeten arm worden, al hadt gy ook noch zoo veel geld. Maar weest niet bekommerd, kinderen; zoo zeer gy de hulpe, den raad, en de vriendfchap van andere menfchen noodig hebt, even zoo zeer hebben zy ook de uwe noodig. Als zy zien, dat gy genegen zvt, om, wanneer het in uw vermogen is, hun te hélpen; als zy zien, dat gy hen waarDdd a fchutft,  fchuwt, wanneer hun eenig ongemak zoude kunneg, treffen, of hun eenen goeden raad geeft, hoe zy het één of ander moeten aa;.leggen, om hun oogmerk te bereiken; of als zy merken, dat uwe verkeering hun vermaak veroorzaakt, dewyl gy dienstvaardig, vriendelyk en toegeevende zyt — zullen zy van zelf even zoo veel, zo niet meer, voor u doen, als gy voor hun doet. Gy moet derhalven geene gelegenheid laaten voorbygaan , om hen dit te doen merken. De minfte kleinigheden zyn daar toe chk.vylsgenoeg. Eene beleefde groote, een yriendeïyk, aangezicht, een bezoek, het btwyztn van eenen geringen diensc, het betoonenvan eenige bereidvaardigheid, om hun playzier te doen, is dikwyls reeds toereikend, om de gunst van uwe me» demenfehen re verwerven. Ik hadt eens het geluk, om een knaapje van acht jaaren, het welk voor myne oogen in het water viel, daar uit te haaien, en gezond wederom by zyne ouderen te huis te brengen. Eenige weeken naderhand werdt ik ziek; maar toen hadc gy eers moeten zien, hoe de vader van dit kind my den «Jienst, dien ik aan hem beweezen hadt, beloonde. Hy ging genoegfaam niet van myn bed van daan, hy zondt my alle dagen de gezondfte en fmaaklykfte fpyzen, die hy maar bedenken konde; hy reedt, zonder myne kennis, na Leiden, om eenen der Hoogleeraaren over mynen coeltand te raadpleegen; en wie weet, of ik niet reeds lange dood was, zo deeze goede man niet' op zulk eene wyze voor my gezorgd hadt. Onthoudt dan wél, kinderen, dat gy alle menfchen, die tot uwe kennis komen, moet lief hebben, en, zoo veel uwe omftandigheden zulks toelaaten, zorge draagen , dac het hun mooge wèl gaan. Zoo dikwyls gy ziet, dat iemand uwe hulpe nood'g heeft, moet gyu terftond, in uwe gedachten, in zyne omftandigheden, ea  m 399 >f en hem in de uwe plaatzen. Gy moet u zelve vraagen, wat zoude ik wel van hem wenfchen, zo ik in zyn geval was? en even dit moet gy dan ook gewilliglyk aan hem doen. "Kinderen,ik moet u eers eene fabel vertellen, waar by gy u altoos aan den plicht van dienstvaardigheid zult kunnen herinneren. „ De ledemaacen van het menschlyk lichaam begon„ nen eers eenen tegenzin té krygen, om eikanderen langer te dienen. De voeten zeiden: waarom zouden wy alleen u allen draagen en vooruleepen ? ziet zelve, ', dat gy voeten krygt, zo gy gaan wilt. De handen zeiden: waerom zouden wy alleen voor u allen wer?, ken? maakt zelve, dat gy handen krygt, zo gy ze ', nopdig hebt De mond bromde: ik zoude wel " dwaas°zyn , zo ik langer dagelyks twee driemaalen de fpyzen kauwen wilde, op dat Sinjeur de maag ' die op zyn gemak zoude, kunnen verteeren! Laat hem zelven zich eenen mond verfchaffen , indien hy zoo gaerne eeten hebben wü. De Oogen von^' den het'insgelyks zeer vreemd, dat zy alleen altoos ,\ op fchildvvacht zouden moeten ftaan, en ten voor„ deele van het geheele lichaam zien. En zoo fpraken „ alle de overige ledemaaten van het lichaam; en de één zeide den anderen den dienst op. Wat gefchiedde 'er ? Toen de voeten niet meer wilden gaan, de ban„ den niet meer werken, de mond niet meer eeten, „ en de oogen niet meer zien; begon het geheele lic„ haam van langfaamerhand te k wynen, en was in gevaar „ om geheel te fterven. Toen begonnen zy te zien, dat 3, zy dwaas gehandeld hadden, en wierden het ééns, ,] om het niet weder te doen. Het ééne lid diende wederom het andere, en allen werden wederomge3' zond en fterk, gelyk zy te vooren geweest waren." De ongedisnftigbeid komt uit meer dan ééne oorDdd3 zaak  €K 40» Kaak voorr. By den éénen mpet men het toefchryvers aan luyheid. Zulk een wil u wel eenen dienst doen, maar zo hy 'er éénen ftap om uit zijnen weg gaan moet, meent hy, dat het hem niet te vergen is. Bij eenen anderen komt het voort uit hoogmoed; hy is van begrip, dat de dienst, dien gy van hem verzoekt, tegen zyji fatzoen ftryden z.e.ude; en dit vindt men inzonderheid dikwyls bij jonge lieden, die, zoo ras zy de roede van hunne ouderen ontwasfen zyn, meenen, dat zy reeds Heeren en Juffrouwen zyn, en denken zouden, zich grootlyks te zullen vernederen, zo zy eens, in een verlegen geval, hunne eigene fchoenen moesten fchoon maaken. Maar defiechtfte bron, waar uit de ongedtenftigheid fomtyds voortvloeyt, is nyd of afgunst. Weet gy, waar in deeze ondeugd beftaat ? Daar zyn eenige dwaaze menfchen, die zich, met het geen zy bezitten, zoo weinig weecepte vrede teftellen, dat zy misnoegd worden, zoo ras zy hooren, dat het anderen menfchen beter gaat; dan hun zelve. Wanneer zy, by voorbeeld, zien, dat een ander een fraayer kleed aan heeft, dan zij, of wanneer zy iemand over eene goede eigenfehap hooren pryzen, die zy zelve niet bezitten; worden zy 'er knorrig over. Dit misnoegen nu, het welk deeze menfchen over het geluk van anderen hebben , wordt nyd of afgunst genaamd. Maar nu moet gy weeten, dat nydige menfchen overal gehaat worden. Want, dewyl zy niet gaerne zien, dat het anderen wel gaat; zyn zy ook niet gewillig, om iemand te helpen , of hem eenen goeden raad tegeeven;en hierom helpen andere menfchen hen ook niet gaerne. Het gaat hun daarom even eens als den kleinen JNyRhart, wiens gefchiedenis ik u, zo ik my niet bedriege, reeds verhaald hebbe. — My niet! my niet grootvader ! riepen de kinderen, die begeerig waren, om deeze gefchiedenis te hooren. En daarop voer de oude Eer&yk dus voort:  SK 401 >CI et ër Nydhart was de zoon van een' zeer braaf man, die alles, wac hy in de waereld hadc, wildé opofferen, om aan zynen zoon eene goede opvoeding te geeven. Hy zonde hem daarom na hec zelfde kostfchool, in hec welk myne ouderen my coen ook befteld hadden. Nu waren daar ook veele kinderen van rykè lieden, die fraayer gekleed gingen, dan hy. Die konde onze Pieter niec veelen. Hy deedc zyn besc* om hunne kleederen te bederven, en hun allerley verdriec aan te doen. Dit was zekerlyk zeer ondeugend* maar het was toen noch tyd geweest, óm die ondeugd afteleggen; zo hy maar naar den raad van onzen leermeester hadt willen' luisteren. Maar, omdat hy dit niet deedt, werdt hy hoe langer hoe erger. Van cyd tot tyd begon hy zynen fchoolmakkeren ook al hec vermaak te misgunnen, het welk zy by het fpeelen hadden, en werdt zulk een onverdraaglyke fpelbederver, dat de meefter genoodzaakt was, hem van onze fpeelplaatze te verbannen. Dit ergerde hem noch meer; en het verdriet, het welk hy over onze vrolykheid hadt,, maakte hem onbekwaam tot devereischte opmerkzaamheid, Wanneer hy iets leeren moest. Hy konde daarom ook nooit zyne lesfen, en werdt dikwyls beftrafc, wanneer wy over onze vorderingen gepreezen wierden. Dit was eene nieuwe ftoffe van kwellinge voor hem. Mee één woord, die ging, van ftap tot ftap, zoo verre, dat hy op hec laatst niets meer konde leeren, dewyl hy altoos knorrig en geemelyk was. Op deeze wyze verliep de beste tyd van zyne jeugd, zonder dat hy iets wezenlyks leerde, waar door hy naderhand in de waereld zyn geluk zoude hebben kunnen maaken. Daar by hadt hy hec verdriec, dac niemand iets met hem te doen wilde hebben ,' de wvl men zyn gezelfchap, als of hy de pest gehad hadt, fchuwde. Dewyl nu onze Meester zag, dat 'er niets ter  CK 4°a >©' ier waereld met hem te beginnen was, en dat alledspoogingen , dis hy hadt aangewend, om hem te doen leeren, vruchtloos waren , zondt hy hem zynen Vader wfederorn te huis. Deeze goede Man beitelde hem in een ander School, maar daar ging het even zoo, dewyl zyn humeur hoe langer hoé flechttr wierdt. Dit griefde zynen braaven Vad^r zuo, dac hy van hartzeer flierf. En nn bevondt Nyd hart zich in de grootfte verlegenheid. Wat zoude hy beginnen ? Hy kadt geene middelen om van te leeven; geene bekwaamheid, pm iets te beginnen; geene vrienden, welker gunst hy zich* belooven konde. Hy zag zich in de noodzaaklykheid, om als een leeglooper rond te zwerven, en nu eens deezen ooi eenen maaltyd «eten , dan eens geenen om eenen rok of sen paar fchotnen te verzoeken; die hy in zyne jonge jaaren op alle mooglyke wy^en hadt zoeken te plaagen. — Z»g£ my nu eens, kinderen, zoudt gy wel in de plaatze van dèe. zen Piet er Nyd hart hebben willen zyn? Doch dat behoeve ik u immers niet te vraagen. Wie zoude toch Wenlenen, ongelukkig te zyn? Wacht u de. hal ven voor alle afgunst, en gewent u om aan het geluk en ongeluk van uwe naasten van harten'deel te neemen. Maar, om het zoo vetre te brengen, moet gv 2orgvuId;g over uw eigen hart waaken, dat het vry mooef blyven van Hoogmoed VV;snt een hoogmoedig mensch verbeeldt zich dikwyls, dat alies alleen voor hem gefchaapen is en hv kan daarom met veelen, dat het anderen menfchen betergaar' dan hem. Nyd en Hoogmoed gaan daarom altydgepaard Maar een hoogmoedig mensch kan nooit gelukkig zyn. Want nu eens ziet hy menfchen, dewelken voorrechten bezitten die hy niet bezit; dan eens anderen, die dezelve voorrechten hebben, dewelken hy heeft; en het grieft hem, dat anderen meer zouaen hebben, dan hy, of, in hit laa.fte geval dat hy niet boven alle andere menfchen bevoorrecht is Hoe klein van verirand zulk een mensch zyn motte, kan men daaruit atneemen, wanneer men bedenkt, dat hy het 'erals op fchynt toeteleggen, om zyn eige oogmerk te verydelen. % wenscht naamlyk geëerd, en boven alle andere menfchen verheven te zyn. Maar, dewyi hy z«If hoogmoedb is, enallandere menfchen veracht, verachten hem alle anderen ook op hunne beurt weder, en dit kan niet nalaaten, hem zeer veel verdriet te vercorzaaken. Daarentegen indien by befcheiden, beleefd en vriendly k jegens anderen was, zoude men zich ook op dezelfde wyze/jsgens hem gedraagen. Maar, terwyl ik van Hoogmoed fpreeke, moet gy zorg draagen. om deeze ondeugd niette verwarren met Eergierigheid, dewelke eene nood=aaklyke deugd is. ik zal eens zien, of ik u het ofiderfcheid tusfchen beiden duidelyk kan maaken. Het Vervolg hier naa.  WEEKBLAD voor N E É R L A N D S JONGELINGSCHAP. N°. 51, den 16 December 1784. Kinderen moeten eene Uitfpanning hebben. Van deeze waarheid ben ik zoo vast overtuigd, dat ik nienigmaaleneen uurtje aan het vermaak myner kinderen opoffere, en ben , wanneer zy zich over dag wel gekweeten hebben , beloone, door. dés avonds aari hunne uitfpanningen deel te neemen. Ik doe dit te; liever , om dat hunne verkiezing noch al meest op> zulke uitfpanningen Valt, waar van zy eenig nut kunnen» hebben, by voorbeeld, het van buiten leeren én opzeggen van eenig gedeelte uit een Toneëlltuk. Dit heeft mynen vriend,den Dichter, aan wien myne jonge Leezeren zoo veel verplichting hebben, bewoogen, orh öpzetlyk voor hün een ftukje te vervaardigen, het welk zy, in tegenwoordigheid van deeze en geenen hunner Schoolmakkeren t eerlang , jo het fpeeluur tusfchen het Middag en Avondfchooi, ten Tonëele brengen zullen. In de voorónderflelling, dat 'er onder myne Leezeren wel meer zyn zullen, welken het aangenaam! zyn zoude; van dit Toneelftukje een foortgelyk gebruik ÏL Deel. Eee tis  £K 4i« >& te kunnen maaken, heb ik beflooten,aan het zelve een plaats in myn Weekblad te geeven: En dus volgt bier dan K A R E L, TOONEELS P E L. VERTOONERS. Karel, "t fGr E O R O E,i — f Schoolmakkers. JOSEPH, j Het Toneel verbeeldt eene Kamer in het Huis daar de Acteurs ter Schoole gaan.  ©HC 405 >^ EERSTE TOONEEL. George, Karel. G e o r g r. O ^^een, myn lieve vrind! uw voorfpraak kan niet baaien, Monfieur zal zekerlyk my nu niet ftrafloos laaten; De hoop die gy my geeft is waarlyk ongegrpnd; *t Is reeds de derdemaal dat men my bezig vondt Met uit Cornelis boek myn fommen na te fchryven. Karei. Wie heelt het aangebragt? George. Dac zal wel duifter blyven. K a r e l. 'k Wil wedden dac hec Dirk, of Everhardus is..... Maar neen! verfchoon myn drift,waarfchynlyk heb ik mis; Myn Vader zegt altyd:„een anders eer ce krenken, , Van onzen evenmensen terftond het ergscce denker!^ I, Is laag, en voegt vooral geen Jongeling van eer." 'k Schort dies myn oordeel op , ligt weeten we eerlang meer. TWEEDE TOONEEL. Georce, Karel, David. d i ï 1 1), \Jw dienaar Heeren! 'k dage de beste myner vrinden, In zulk een diep gefprek, hier niec byéén ce vinden; Wac is 'er nieuws? Karel. 'k Weet niets dan dat ik ga; vaart wel. D a v i ». Het fpyt my zeer. (i/j geeft Karei de hand, die daarop vertrekt.) Eee 3 DER-  «k 406 >© DERDE TOONEEL, David, George. David, (Karei naziende.) Ja, ja! de knaap zit in de knel, Men kan het duidlyk zien, hy isin'thartverleegen, Hét fmart my 't meest van u : maar 't beste is , maar gezweegen, G e o r g e , (in verwondering.). Hoe! David. Neen 't is niets ;'t is niets -want Karei is uw vrind. G I o r g e. En uw vrind immers ook? David, Hy wordt van my bemind : Maar 'k haat zyn ondeugd.... neen!. 'k wil liever nog wat zwygen, Tot dat gy zelf het ziet; hy zal zyn loon wel krygeq. George, (ongeduldig.) Wat is 'er? fpreek! d a v i d. Ik ben tot veinzen onbekwaam, 'fc Ben alryd voor de vuist, beloofdatgymyn'naam* Niet noemen zult, wanneer'c geval komt uitcelekken. George. ' k Geef u myn woord. d a v i T>. Welaan! nu zal ik 't u ontdekken; Weet dan, myn waardife vrind! dat Karei u verraadt, Dat hy iri fchyn u acht, maar in zyn hart u haat, Dat hy uit al uw doen iets ichandelyks weet te zuiden • i£n, om van't geen ik zeg op't klaarst u te overtuigen' Hy heeft Monfieur vertelc,dat ge uit Cornelis boejc l^w fommen plurkt. Vier-  «K 4°7 >tt VIERDE TONEEL. George, David, Joseph. Toseph, (tot George.) VJeorg,, ik zag in gindfchen hoek Dit briefje leggen, VI», gelyk gy ziet, gefchreeven Aan u, 'k vond my verplicht het u terftond te geeven. George, (opent het briefje en leest:) „ Wacht u voor Karei., hy is valsch, en heeft „ Monfieur ontdekt dat gy uwe fommen aiet f, zelf maakt, maar affchryft uit eens anders „ boek." Uw onbekende vrind. David, (lagchende.) Welnu! heb ik gelyk of niet? wat eischt gymeer? Maar zwyg van my;'k moet gaan;tot wederziensMynheer (Hy geeft George de hand en vertrekt.) V Y F D E T O, O M E E L. George, Joseph. George, (by zich zelven.) Ik beef, kan 't mooglyk zyn? ik kan het pas gelooven ; Wat fchelmery gaat zulk een valschheid toch te boven? In fchyn van vriendfchap my te ftortenin'tverdriet, Is 't mooglyk !■ ach, ik ken het menfchelyk hart nog niet, Myn Vader "heeft gelyk. (Hy wandelt in gepeinzen de Kamer rond:) My heimelyk verraaden, Op zulk een laagen trant! (Met levendigheid.) Maar fchandelykedaaden, Eee 3 Al  4°8 ># Al worden ze ook bedekc mee bergen, en 'c géwicht "Van 't ganfche waereldrond, zy komen toch aan 't i''chr' (Tot Jofepb.-) Roep Karei hier, maar zorg van niers tot hem te fpieeken. Jofepb vertrekt, ZESDE TONEEL. George, Z/y» valfchen aart is my nog nooit in 't minst gebleeken: Maar nu ontdek ik hem; hadt ik in tyds den raad Van den Moufieur gevolgd, die altyd zegt „verlaat „ U nooit op eenen vriend , dan na hem wel te kennen." 'k Had wel gedaan, ik zie't nu in, ik moet bekennen Dat hy verftandig fpreekt, en wyzer is dan ik. Ik neem ook heilig voor, om van dit oogenblik Af aan, Monfieur met meer gehoorzaamheid te hooren. ZEVENDE TOONEEL. George, Karel, Joseph. Kar s i, wil myn vriend? George, Verfchoon my dat ik u Iaat floeren In uw vermaak: maar lees dit briefje, en zeg my dan, Wat ik van u Mynhcer! voor goeds verwachten i;an. Karel, (ua het briefje gelezen te Itébben.) ' Die dit gefchreeven heeft is een der iaagfte fchelmen. George. Bedaar, laat u de toorn niet al te vroeg bedwelmen, 'k Heb meer getuigen. Ka  ^< 409 >& Karel, (met een edele gerustheid. Goed! 'k verlang'er na met drift, 'k Heb eer in 'c bloed, ik ben geen fchurk: maar dit ge- fchrift Is Davids hand, ik kan't aan trek en letters merken, Hoe zeer ze ook zyn verdraaid; wat zoekt hy uitte wer« ken? (Tut Jofepb.) Roep hem eens hier, AGTSTE TONEEL. Karbl, George. Karel. Wel nu, Wat denkt gy toch van my? Verbeeldt ge u, dat uw vriend tot zulk een fchelmery, Als hem word aangetygd, in ftaat zou kunnen wezen? Dan kent gy hem nog niet. Gy zwygt? 'k Begin te vreezen, Dat gy geloof flaat aan het geen dit briefje u meldt,' LAATSTE TONEEL Karel, Georgk, David, Joseph. Karel, (tot David, terwyl by hem het briefje onder de oogen houdt.') Kent gy die hand? Dit fchrift? Spreek op! hoe! gy ontftelt! Wat fchort u ? Da-  <&< 4io >$ David. Ach mynheer! ik vraag u om verfchoning. Ik heb \ gedaan , 'i is waar; 'k verdien uw ftraf betoning : Maar zeg, ik fmeëk hec ti, zeg hec Monfieur toch nier, Zo gy 'c verklapc, wie weec wac leed my dan gefchied. (Hy werpt zich voor George en Karei óp de kniën, en begint bitter te kryten. Joseph, (David op] zyne kniën ziende leggen.) Wat is toch de ondeugd laag! (Karei en George ombelzen elkander.) Karel, (tot David.) Rys op, 't is u vergeeven. I George. Van my ook, maar draag zorg, dat gy hooit in üw leeven U weder ichuldig maakt aan valschheid of verraad? Want toon' u noch zoo vroom, op 'c eind zal toch hec kwaad Alcoos zyn' meefter^ naar verdienst, met ongeluk beloonen. Joseph. Die trouwe Vrienden wenschc, moec zich ook trouw hatoonen. EINDE. NB. De Brief van S. N. getekend Jmflerdam , 10 Nov. is my ter band gekomen,en zal eerstdaags beantwoord worden.  WEEKBLAD voor NEERLANDS JONGELINGSCHAP. N°. 52, den 23 December 1784. De MANDENMAAKER. Eene Vertelling. Midden in den grooten Oceaan, die gemeenlyk de ftille Zuidzee genaamd wordt, liggen eemge Lil nden, waar onder één, het welk niet fiechcs Sn de anderen, die'er rondom liggen, taamf ve re af geleegen, maar ook, m vergelykinge met dezelve zfe groo is. Op dit middelite Eiland regeerde voor eenigge jaaren een Koning, die zich door de wysh d , me? welke hy de zeden van zyne Onderdaanen tWdé te verbeteren, beroemd maakte; en, dewyl SU als eenen treden Salomon befcjo^ heeft men, federt dien tyd, alle deeze Eilanden, te Lmen gekomen, de Salomms Eilanden genaamd. Onder de regeering van deezen wyzen Koning leefde Vereen groo?Heer, die, fchoon een L delman van geboorte, leer onedel in zyne manier van denken was. //. Deel. Fff n  # Hy vergat, dat zyne Voorouderen zich wel eer, door hunne verdienden, uit den laagen ftand, waar in zy gebooren waren, hadden weeten te verheffen, en dat hy insgelyks in braafheid en voortreflykheid van gedrag behoorde uittemunten, zo hy zvne geboorte en waardigheid niet wilde onteeren, en "zich diep onder den minften burger vernederen, die de plichten van zyn beroep waarneemt. Hy behandelde iederèenen die minder van aanzien was, dan hy, met verachtinge; hy poogde zich, alleen door de trotschh-id van zyne houdinge, en het geduurig genot van fchitterende vermaaken, van anderen te onderfcheiden • en dacht evenwel, dat ideréén, uit eerbied voor zyne geboorte, verplicht was, om hem, tot voldoening aan zynen hoogmoed, ten dienfte te ftaan. Hy hadt een huis naby de Zee gebouwd, daar hy het grootfte gedeelte van zynen tyd met de jacht en visfcherv doororachr. Dan dit laatfte werdt hem wat ongemaklyk gemaakt, door eenen langen ftrook lands tusfchen zyn huis en de Zee gelegen, en met riet begroeyd. Dit ftukje lands behoorde eenen Manden, maaker, die een arm maar eerlyk mensch was, en daar van leeven moest, dat hy dit riet van tyd tot tyd affneedt, en daar van mandjes maakte. De Edelman wilde, dat de Mandenmaaker hem dit hnd voor eene kieme fomme gelds zoude aftlaan; en dewyl deeze' zulks weigerde, om dat hy daar door het eenig middel van zyn beftaan zoude moeten verliezen, dacht hy, dat het voor eenen man van zyn fatzoen niet voegde, zich door de belangens van eenen eigenzinmgen handwerksman in zyn vermaak te laaten ftoorenen daarom nam hy eens de gelegenheid waar, dat 'er* een fterke wind na Zee woey, en liet dit geheele rietland in brand fteeken. De  De arme Mandenmaaker, die zich nu geheel bedorven zag, beklaagde zich by zynen beleediger over deeze onrechtvaardigheid, hem aangedaan, in zulke fterke uitdrukkingen, als de natuur van zulk eene verongelykinge verdiende; maar het gevolg daar van was, dat deeze Edelman hem door zyne bedienden met flagen ten huize uit deedt dryven, en hy blyde zyn moest, dat hy 'er heels huids afkwam. Daar bleef hem nu noch maar één middel overig; om zich te helpen, en ook hier van verzuimde hy niet gebruik te maaken. Te weeten, hy begaf zich na de Hoofdftad, wierp zich voor de voeten van den Koning neder, en wist het daar zoo verre te brengen; dat de edelman ontbooden wierdt, om voor denzelven te verfchynen. Zoo ras hy kwam, beleedt hy, het geen de LVlandenmaaker tegen hem hadt ingebracht, maar voer voort, zyn gedrag te verdedigen, dewyl deeze handwerksman de onbefchaamdheid gehad hadt, van hem dien eerbied en die onderdaanigheid te weigeren, die hy zeide dat het gemeene volk aan lieden van zyn fatzoen en aanzien fchuldig was. „ Maar ik bid u, vroeg de Koning, van welk fat„ zoen was dan de Vader van u^en Grootvader, „ toen hy houthakker by éénen van myne voorzaaten „ was, en uit den rang van het gemeen, waar van „ gy met zoo veele verachting fpreekt, tot belooning „ van eenen zeer gewichtigen dienst, dien hy, met „ opofferinge van zyne byzondere belangens, aan den „ Koning beweezen hadt, in den Adelftand verheven „ wierdt? En zyn fatzoen was evenwel veel grooter, „ dan het uwe; want hy was een Edelman door zyn „ hart, niet door zyne geboorte; hy hadt zynen rang Fff 2 „aan  m€ 414 ># aan zyne verdienflen, en niet aan het geluk te dan„ ken. Het doet my leed — voer hy voort — dat „ ik eenen Edelman in myn Ryk hebbe, die laag ge- noeg is, om niet te willen begrypen, dac hy, „ daar hy zich niec in de noodzaaklykheid bevindt, „ om tot zyn eige onderhoud te arbeiden, eene by„ zondere verplichting heefc, om van zyn verftand, „ hare, en aanzie?), tot bevordering van het geiuk zy„ ner medeonderdaanen gebruik te maaken. Hier floeg de Koning een oog vol veraebtinge op den beleediger, die mee een misnoegd gelaac in zich zelven murmureerde, over de lioucheid, die zulk eene manier van denken aan hec gemeene volk zoude geeven, en ce kennen gaf, alcoos gedacht te heboen, dat een handwerksman niet mee lieden, die, zoo als hy, gebooren waren, om geëerbiedigd te worden, konde gelyk gefield te worden. „ Uwe vooroordee- „ len hervatte de Koning — zyn zoo diep in- „ . ■ torteld, dat uwe gezonde rede niet meer toe9, reikr, om ze uitteroeyen. Ik zie dus wel, dac 'er „ andere middelen zullen noodig zyn, om u van uwe „ dwaaling ce ovenuigen." Hy liet daar op den bevelhebber van zyne galeyen roepen, en beval hem, den Edelman en den Mandenmaaker na een afgelegen, en woest, Eiland te brengen, ze daar beiden by nacht aan land te zetten, en aan hun lot overtegeeven. OP de plaatze, daar zy aan land gezet wierden, vondt men veele bieden, waar achter de Edelman zich poogde te verbergen, om zich van den Mandenmaaker, wiens gezelfchap hem ce laag was, te ontdoen.  ©« 415 >$ doen. Dan des morgens vroeg ontdekten de wilde bewooneren van het Eiland deeze beide vreemdelingen, . maakten een vreeslyk gefchreeuw, eu kwamen, met zwaare knodfcn gewapend, op hen los, met geen ander oogmerk, zoo het fcheen, dan om hen, zonder barmhartigheid, van kant te maaken. Hier begon den Edelman voor het eerst te bemerken, dat het voorrecht van zyne geboorte eene enkele verbeelding was. Daar hy den geheelen nacht onder den blooten henel hadt doorgebracht, beefde hy van koude, en toen hy de Wilden met zulk eene woede zag aankomen, en geen middel wist, om hec ongeluk, het weik hem boven het hoofd hing, aftekeeren, viel hy achter den Mandenmaaker neder, badt hem, in laage, kruipende, woorden, om zynen byftand, en maakte dien zeltden man tot zynen aanvoerer, met wien hy het, noch maar weinige oogenblikken te vooren, eene fchande zoude geoordeeld hebben,, in gezelfchap gezien te worden. De Mandenmaaker daarentegen, dien zyne voorige leevenswyze veel harder tegen alle ongemakken gemaakt hadt, beefde niet voor den dood, dien zyne armoede en het verdriet, het welk men hem hadt aangedaan, als eene gewenschte zaak hadden doen befchouwen. Intusfchen nam hy het befluit, om te onderzoeken, of zyne bekwaamheid m het vlechten van riet en biezen hem niet een middel zoude 'kunnen aan de hand geeven, om zich en zynen makker het leeven te redden. Hy faeedt dan fchielyk eenige takken van boomen af, zette zich, zonder eenige blyken van angst of vreeze, neder, Fff en  ©< 4i 6 >© en gaf aan de Wi'den, door tekenen, te verftaan, dat hy dun iets zoude verwonen, hetgeen hunne opmerkfaamheid wel verdiende. En daar op ging hy al lachende aan het werk, en knikte hun van tyd tot tyd vriendlyk toe, terwyl zy hoe langer hoe nader by hem kwamen, om te zien, wat 'er van zyn werk worden zoude. Het duurde niet lange, of hy hadt eene foortvan kroon gereed. Daar op ftondt hy op , ging onbeschroomd na de Wilden , en zette éénen van hun dien hy voor den voornaamften aaiuag, op eene eer! biedige wyze, deeze kroon op het hoofd; hetgeen den Wilden zoo wél behaagde, . dat zy hunne kriodfen wegwierpen, en, ten teken hunner dankbaarheid, rondom den Mmdenmaaker begonnen te dansfen. 'Er was niet één onder hen, die niet wenschte op dezelfde wyze zyn hoofd vercierd te zien : zoo' dat de Mandenmaaker zyne handen vol werk'hadt om nu den éénen , dan den anderen , genoegen te geeven. En toen de Wilden zagen, dat die andere Vreemdhng niets uitvoerde, terwyl zyn Metgezel zonder ophouden bezig was, namen zy hunneknodfen weder op, met oogmerk, om hem, als iemand, die tot mets nuttig was, uit de Waereld te helpen! De Mandemaaker dacht zoo edelmoedig, dat hv aile de verongel} kingen, hem aangedaan , vergat • hv ftondt op, om zynen onderdrukker te redden ter wyl hy den Wilden door tekenen te kennen gaf, dat deeze, wel is waar, deeze konst niet verftondt maar echter, zo zy het goedvonden, hem in zyn werk behulplyk zyn konde, door takken voor hem te zoeken en by hem te brengen, dewyl hy dan te on-  m 417 >© ongeftoorder aan zyn werk blyven konde. Deeze voorflag behaagde den Wilden zeer ; zy lieten den Edelman by den Mandenmaaker als handlanger dienen, en befchouwden hem van dien tyd af, als iemand , die veel minder waardig was, dan deeze, en dus ook zoo goed niet behoefde behandeld te worden , als hy , die zulk een vercieifel voor hunne hoofden wist te maaken. Mannen, Vrouwen en Kinderen kwamen uit alle hoeken van het Eiland by één , om den konflenaar te zien, en kroonen van hem te verzoeken; en de hoogachting van deeze Wilden voor hem nam noch meer toe , toen hy ook kleine korfjes , en andere dergelyke dingen, die zy te vooren niet gekend hadden, voer hun begon te maaken. Nu dwongen zy den Edelman, om ook voor hun te arbeiden, dikke takken en kleine boomen af te houwen, en op het ftrand te brengen, waar van zy eene wooning voor den Mandenmaaker maakten, dien zy dagelyks overvloed van hunne beste leevensmiddelen brachten; nochtans wél zorg drnagende , dat de gewaande knecht niets kreeg , voor dat zyn Heer, de M mdenmaaker, verzadigd was. Naa dat zy zich drie Maanden lang in deezen toeftand bevonden hadden, kwam de Edelman eindelyk tot nadenken, en erkentenis van zyne dwaasheid; zoo dat hy eens, op eenen Nacht, toen hy van droefheid niet flaapen konde, den Mandenmaaker dusaanfprak: ,, ik heb my ten uwen opzichte zeer flecht gedraagen , „ dewyl ik blind genoeg was, om tusfchen detoeval„ lige omftandigheden der geboorte en waare verdien„ ften geen onderfcheid te maaken. Daar ik op het „ we-  <&< 4ï8 >© >, wezen der zaake hadt beh ooren te zien, heb ik alleen », op uiterlyken fchyn gezien. Nu eerst hebikbybe, vinding geleerd, dat de voorrechten, die hec geluk ,, ons geeft, op zich zelve genomen, ydel zyn, en „ enkel in de verbeeldinge beftaan; nu eerst, maar „ helaasl te laat, ontdekke ik, dac niets in zich zelf achting verdient, dan het geen nuttig is. Ik ben „ befchaamd, als ik aan de handelwyze, die gy met „ my houdt, denke; vooral wanneer ik dezelve met de onrechtvaardigheden vergelyke, waar aan ik my „ tegen u heb fchuldig gemaakt. Ach! dat het den „ Hemel behaagde, my eens wederom in het bezit „ van mynen rang, en myne rykdommen te Hellen. „ Ik zoude alles gaarne met u deelen, om voor mynen „ hoogmoed te boeten, die zoo rechtmaatig geftraft is." Hy hieldt naderhand ook zyne beloften. Want de Koning zondt niet lange daar naa den bevelhebber van zyne Galeyen, mee ryke gefchenken aan de Wilden, en liec hen verzoeken, om hem de twee gevangenen wederom te rugge te geeven. De Edelman was van zynen hoogmoed geheel seneezen. en bevlycigde zich, om, in (rede van zyn voorgaand, werkloos, leeven, zich zoo veel mooglyk voor de famenleevinge nuttig c e maaken; hy bewees den Mandenmaaker alle mooglyk e weldaaden, en rrachte dus het ongelyk te vergoeden, her welk hy hem te vooren hadc aangedaan. Tut heden coe is hec op die Eiland de gewoonte, alle E iellieden van hunne waardigheid te berooven, die geen ander gebruik van hunne voorrechten maaken, dan als of zy gebooren waren, om niets te doen. En de woorden, waar van de Koning gewoon is, zich, by het uitfpreeken van dit rechtvaardig vonnis te bedienen, zyn deeze: brengt hem na het Mandenmaakers Eiland.  WEEKBLAD VOOR NEËRLANDS JONGELINGSCHAP. N°. 53, den 30 December 1784. Vervolg der Vertellingen van Grootvader Eerryk. TPV Eer, na welke een hoogmoedige (treeft, 1 Jmaar die ook eenen eertievendsn niet onver- k m maar uic vjw^ «-v.u„u •».■ - ■- fchÏÏlis is, beftaat in de goede gevoelens, dewelke andere menfchen van ons hebben; gelyk integendeel de fchande in het ongunltig oordeel beftaat, het welk door anderen over ons geveld wordt. Maar daar is eene waare en valfche Eer, gelyk 'er ook eene waare en valfche fchande is. By voorbeeld, als net gunlt.g of ongunftig gevoelen, het welk anderen van ons hebben, gegrond is, hebben wy waare Eer ot waare fchande; maar als het zelve niet gegrond is, dat^wil zee-ren, als wy het niet verdiend hebben, dat men zoo&goed of zoo flecht over ons denkt, dan heeft men ons eene valfche Eer beweezen, ot valtcne fchande aangedaan. Het eerfte onderfebeid nu tusfchen eenen Eerlie* venden en Hoogmoedige*, beftaat daar jjn, dat de eerstgenoemde de goede gevoelens van anderen, door U, Deel Ggg g0  420 >® goede draden, trachtte verdienen, terwyl een Hoogmoedige het 'er alleen op toelegt, om dezelve, het koste wat het wille, te verkrygen. Een Eerlievend mensch by gevolg tracht alleen na waare Eer, of liever ra het goede, waar door men waare Eer kan verwerven; en hy zoude dit goede liefhebben, en na het zelve ïireeven, al ware het ook, dat het door anderen niet gepreezen, en hy daarom niet door hen geëerd wierdt Den Hoogmoedigen daarentegen is het alleen te doen, om geëerd en gepreezen ce worden, hy mag hec verdienen of niet. De eerstgenoemde zal daarom nooit iets doen, het geen laag of onedel is, om boven anderen uittemunten; maar den laatstgeinclden is hec onverfchillig, of zyne daaden op zich zelve goed of kwaad zyn, indien" hy maar zyn oogmerk bereiken kan. Hec tweede onderfcheid beflaac hier in, dat een Eerlievende zeer wel veelen kan, dac andere menfchen ook hunne verdienden hebben, en daar over geprezen worden; maar een Hoogmoedig mensch nier. Deezen laacften is elke goede Eigenfchap, die een ander bezie, een doom in hec oog, die hem gevoelige fmarten veroorzaakt. En hy kan daarom niet rusten of duuren, tot dat hy de goede gedachcen, die anderen van zulke menfchen hebben opgevac, verminderd heeft. Hier van daan komt het ook, dat Hoogmoedige menfchen doorgaans teffens aan de haatiyke ondeugd van kwaadfpreekendheid overgegeven zyn. Wanneer zy naamlyk de minfte fouc van iemand oncdekken, zyn zy cerltond gereed, om die overal re verbreiden; en zy verheugen zich, zoo dikwyls hun medemensch geftruikeld heefr. Kunnen zy geene wezenlyke foucen van hunne naascen oncdekken, dan ontzien zy zich niet, dezelve ce verdichten, en voegen dus by hunne kwaad-  kwaadfpreekendheid openbaare lasteringen. Bemer. ken zv daaaentegen aan iemand iets goeds, dan wachten zy zich wel, om daarvan te fpreeken, en als er, in hunne tegenwoordigheid, van gefproken wordt, dan geeven zy zich alle mooglyke motyte, om het te verminderen of 'er eene ongunilige gedaante aan te geeven. Wel nu, kinderen! wat dunkt u van zulke lieden? „ Foey! Grootvader, dat moeten lelyke menfchen Ja wel lelyke menfchen — voer Eerryk voort — maar ook teffens dwaaze menfchen, hoe verftandig zy in andere ftukken ook zyn moogen. Want zy maaken, dat ieder een hen veraflchuwt, en dat niemand met hun wil omgaan; dewyl geen mensch graag ziet, dat men kwaad van hem fpreekt, en hem veracht maakt. Een kwaadfpreekend mensch kan daarom geene oprechte vrienden hebben; en hy heeft toe zyn gewoon gezelfchap geene andere, dan zulke menfchen, die zich insgelyks het kwaadfpreeken aangewend hebben. Zoo lang zulke menfchen by eikanderen zyn, ftellen zy zich, ik weet niet hoe vriendlyk, jegens eikanderen, en fpreeken Hechts kwaad van afweezenden; maar nauwlyks zyn zy van eikanderen, of de één lascerc den anderen ook, zoo veel hy maar kan. Zyn dat geene oprechte vrienden? Doorgaans is de begeerte, om voor geestig gehouden te worden, de eerfte aanleiding tot kwaadfpreekendheid. Men tracht hec gezelfchap door fpoccernyen over cegenwoordige of afweezende lieden ce vermaaken; en is die eens gelukt, dan worde de begeerte, om anderen befpoclyk ce maaken, geduurig fterker, zoo dac men dezelve op hec einde in hec geheel niec meer kan tesrenftaan. . Wacht u derhalven, lieve kinderen, voor de neiGgg 2 ëinS  «K 422 ging om met anderen den fpot te dry ven, en voor alle fóorten van Vit lust, Gewent u liever, om van alle menfchen, inzonderheid van afwcezenden, buiten dringende noodzaaklykheid, niets dan goed te fpreeken; en als gy iets kwaads van iemand weet, zoo zwygt het, zoo lang gy geene byzondere verplichting hebt, om 'er van te fpreeken, Spreeken andere men. fchen, in uwe tegenwoordigheid, vaneenen afwee. Zenden kwaad, zoo neemt zyne party, en verdeedigt of verohtfchuldigt hem, zoo goed als gy kunt. Dit zal u by alle braave mei fchen bemind maaken, en zy zullen daar door bewoogen worden, om u dien zelfden dienst te bewyzen, wanneer 'er van u, in hunne tegenwoordigheid, ook eens kwaad gefprooken wordt. Over het algemeen, kinderen l kunt gy verzekerd Zyn, dat de meefte menfchen zich zoo omtrent u zul» len gedraagen, als gy u jegens hen gedraagt. Wanneer gy u omtrent hen dienstvaardig, befcheiden en vriendlyk betoont, zullen zy zich op dezelfde wyze jegens u bewyzen. Inzonderheid is de vriendlxkhtid éen zeker middel, om zich bemind te maaken, gelyk integendeel knorrigheid'en onvriendlykheid ons by ieder éénen gehaat maakt. Een vriendlyk gezicht kan genoegfaam niemand weêrftaan. Het dwingt ons, wy moogen willen of niet, om hem, by wien wy het vinden, lief te hebben. Maar het is ons onmooglvk, eene oprechte genegenheid voor iemand te hebben, die altoos knorrig en geemelyk is. Geen mensch wil gaarne met hem omgaan, dewyl men in zvn gezellchap onmooglyk vergenoegd kan zyn. Ook" ontziet men Zich van hun eenigen dienst te bewyzen, want als hy 'er voor bedankt, doet hy het met zulk een zuur gezicht, dat men niet weete, of men hem 'er wel eens playzier mede gedaan heelt. Zulke menfchen hebben daarom zeiden oprechte vrienden, en zelden worden hun ê  €K 423 >0 hun, door anderen, dienden beweezen. Want een vriendlyk gezicht is toch zekerlyk het minfte, dat men voor den dienst, dien men iemand gedaan heeft, verwachten kan. Zulke knorrige menfchen zyn gemeenlyk ook tot toorn geneigd. Zy geraaken naamlyk, by de minfte beleediging, die zy denken , dat men hun heeft willen aandoen, terftond in vuur, en fchelden en raazen als zinneloozen. Dit is eene zeer gevaarlyke krankheid van de ziele, dewelke hem, die daar mede behebt is, zekerlyk ongelukkig maakr. Want de toom is eene foort van raazernye, in welke wy honderd dingen doen, waar over wy naderhand berouw hebben. Ik heb 'er u reeds eenige droevige gefchiedenisfen van verhaald, en zoude, als het noodig was, u noch verfcheidene andere kunnen vernaaien, van menichen, die, door toorn, vervoerd, doodflaagers geworden zyn, en hec land hebben moeten verlaaten, om niet onder Scherprechters handen te fterven. Maar, al hadc men dit zelfs niet te vreezen, de toorn of gram* fchap op zich zelve kan ons reeds elendig genoeg maaken. Hebt gy wei een toornig mensch gezien, kinderen 9 ,, Ja wel, Grootvader, riepen de kinderen, — die twee foldaaten, die laacsc voor onze deur voch„ een, die waren zeer toornig." Nu, hebt gy dan wel gemerkt, hoe akelig deeze menfchen 'er toen uitzagen, hoe de fchuim hun op den mond ftondc, en dat zy van gramlchap nauwlyks fpreeken konden? Kunt gy denken, dat zy toen voor zich zelve in eenen aangenaamen toeftand geweest zyn? Konde trien niét duideiyk aan hun zien, dat zy inwendig pyn leedem Hier by komt noch, dat het zeer onaangenaam en gevaarlyk is, met toornige menfchen orntegaan, dat Ggg 3 ie-  6>( 424 iedereen daarom hun gezelfchap fchuwt, en dat zy derhalven van zeer veele genoegens van het gezellig leeven verdoken blyven. Zelfs onbekende lieden zyn bang voor hun , dewyl men het aan hun gezicht zien kan, dat zy ligt in woede geraaken. Men gaat hun daarom uit den weg, gelyk men een' verfcheurend dier doen zoude; en als zy dan eens de hulp van andere menfchen noodig hebben, vinden zy geenen vriend, die zich hunner aanneemt. Waarlyk een beklagenswaardige toeftand! Even zoo elendig worden andere menfchen door onverzoenlykheid. Men vindt 'er naamlyk, die zoo onverftandig, maar ookteffens zoo kwaadaartig zyn, dat zy, wanneer iemand hun iets misdaan heeft, van geene vergiffenis hooren willen, al heeft hy 'er ook noch zoo veel berouw van. Deeze menfchen zyn insgelyks even zoo ongelukkig voor zich zelve, als gevaarlyk voor anderen. Want, daar ook de beste menfchen wel eens mistasten, en zonder een kwaad opzet iemand beleedigen kunnen, moet iedereen vreezen, om met een' onverzoenlyk' mensch omtegaan. Want zo wy maar dan minften misdag tegen hem begaan, wordt hy terftond onze bittere vyand, die niets dan wraak zoekt. Wie wil met zulk eenen mensch te doen hebben ? En wat wint hy 'er voor zich zelven by? Wat kan het hem baaten, dat een ander mensch ongelukkig wordt? Wil hy daar door anderen affchrikken, om hem niet te beleedigen; hy fchrikt 'er teffenszyne vrienden door af. oin hem niet te helpen, dewyl zy altoos bang moeten zyn, dat zy hem, tegen wil en dank, vertoornen. Maakt zulk een mensch zich dan niet ten uiterften ongelukkig? En handelen zy dan niet veel verftand'ger, die verzoenlyk en genegen tot vergiffenis zyn. De zoodaoigen maaken niet alleen hen, ten op • zichte van welke zy zich zoo edelmoedig gedraagen, maar  €H 425 >® maar ook alle andere menfchen, die 'er iets van hoo«. ren, tot hunne vrienden. Want wy kunnen onmooglyk nalaaten, hem lief te hebben, van wien wy weeten , dat hy edel denkt, en grootmoedig handelt. Al hebben wy hem nooit gezien y krygen wy evenwel hoogachting voor hem, zoo ras men ons maar zulk eene edele daad van hem verhaalt. Neemt 'er de proeve eens van met het gedrag van Joseph, wiens gefchiedenis gy my eens uit uw Week* blad hebt voortgeleezen. Indien deeze Joseph onverzoenlyk en wraakzuchtig geweest was, wat hadt hy niet al tegen zyne broederen kunnen doen? Hy behoefde hun maar geen koorn te laaten geeven, dan hadden zy van gebrek moeten omkomen. Hy hadt ze kunnen laaten geesfelen, in donkere gevangenisfen opfluiten, ja zelfs om het leeven brengen, zo hy gewild hadt. Ook was de beleediging, die zy hem aangedaan hadden, niet gering, en hy hadt hen met recht daar voor kunnen ftraffen. Maar wat deedt hy? Naa dat hy zich aan hun ontdekt hadt, zeide hy tot hun verwyt niets meer, dan; gy lieden dacht bet kwaad met my te maaken, maar God dacht het goed met my te maaken. Hier op omhelsde hy hen, als zyne Broederen, zondt hen, met ryke gefchenken, om hunnen ouden Vader te haaien, en ruimde hun het vruchtbaarfte gewest in het geheele land in, alwaar zy in ovewloed met hunne vrouwen en kinderen leeven konden. Zegt my nu eens, Kinderen! of gy geene hoogachting voor deezen Joseph moet hebben? En nochtans hebt gy hem nooit gezien. Het vervolg bier naa. BRIEF;  BRIEF van S. N. (eigenlyk J. B. ) aan deiï SCHRYVER van dit WEEKBLAD. MYN HEER! Ik ben beftendig één uwer Leezers. Verfchoon mynen ftyt en fchrift — Ik woon gedeelcelyk op eene graft, en gedee!telyk in eene ftraat; doch dit is ook oin het even, Maar waarom zegt men aityd: ik woon OP de Leidfche, OP de ïVecsper, OP de Utrechtfche jlraat enz. d;;ar men onderrasfchen zegt, ik woon IN de Vyzelftraat; IN de Beerenfiraat, IN de Huidenjlraat enz.? Waarom worden die woorden open in hier zoo verfchillend gebruikt? En welk onderfcbeid is 'er, tusfchen op of in de Leidieheftraat, ep of in de Vyzelftraat te vroonen¥ Vergeef myne nieuwgierigheid; ik ben een Amfterdamteer van geboorte, en. een Buitenlander vroeg het my onlangs in een gezelfchap; zonder dat ik in ftaat was. om ''er op te antwoorden. Zoo het uwe opmerking verdieut, gelieve het in een uwer Vertoogeu te fchryven. enz. enz. Verblyve met achting Uw. D. W. Dier.aar en getrouwe Leezer. S. B. N. J. Tot antwoord op deezen brief moet ik zeggen, dat deeze vrnage van den Buitenlander my in het geheel niet verwondert. Voor eenige jaaren my eens in Amfterdam bevindende, deedt ik genoegfaam dezelfde vrea.;e ann eenen geleerden Amfterdnmmer, die my alleen antwoordde, dat do woorden volgens derzelver gebruik gelden, en dat plke Stad zoo haare eige manier van fpreeken heeft. Ik kan'iet zeggen, dat dit antwoord myne nieuwsgierigheid zeer voldeedt, maar intnsfehen heb ik aan de zaak niet weder gedacht, voor dat myn Correspondent my dezelve door deezen briïf wederom in degedac'iten bracht. Ik was toen juist bezig, met het leezen\derBéfchrjvfnge van Amfterdam van mynen ouden , nu zaligen, Vriend Wagenaar, en daar door heb ik zeer fpoedig gevonden , dat alle die ftraaten, waar by men bet woord OP gebruikt, vóór de laatfte vergrooting der Stad, dyken of hooge weien geweest zyn , die op de Poorten uitiiepen. Toen mén van tyd tot tyd op die dyken huizen begon te bouwen, moesten de menfchen , die dezelve bewoonden, gezegd worden op deezen of dien dyk te woonen cn deeze manier van fpreeken is, naa dat die dyken binnen de Stad getrokken, en in ftraaten veranderd waren, in gebruik gebleeven. Bericht van den Uitgeever. Dit Weekblad zal, tot gemak der Haarlcmfche Leezers , voort» nen te Haarlem alle Zaturdagen geregeld nitgegeeven ivore.cn, hy den Eoekverkooper A. Loosjes.