336 Anecöotes, of zonderlinge gevallen, fchijnelijk veelLeezers aantreffen. Dan, ik kan en mag echter niet ontveinzen, dat dit Werkje mij en bedroefd, en geërgerd heeft, deels, wegens onze tijdsomstandigheden, en anderdeels, wegens den pcrfoon des Schrijvers. L Betreffende de tijdsomftandigheden. Wie weet met, welk een heir van beftrijders van het waare Christendom,, zich, federt ruim anderhalve eeuw, alomme, onder allerlei benaamingen, heeft opgedaan, alle daarin overeenftemmendej en daar toe ftrekkende, om den waaren Godsdienst van Jesus, ware het moogelijk, de hartader aftefteeken, en in deszelfs plaats — de een op deeze, en de ander op geene wijze —den Natuurljjken Godsdienst, als genoegzaam tot zaligheid, intevoeren? Terwijl nu Christenen van allerlei Kerkgenootfchappen deeze Onchnstenen manlijk hebben te keer gegaan, en liet Christendom boven alle verdenking hebben heengevoerd, zijn nogthans de Christenen onderling verdeeld gebleeven, aangaande den mncrlijken aart van het waare Christendom, en van dien Godsdienst, welke alleen Gode behaagen, en den beoefenaar tot de waare gelukzaligheid leiden kan. Hoe de Gereformeerden hier omtrent denken en leeren, kan tot hunne Symbolifche Schriften, en Formulieren van eemgheid, gezien worden. Ruim twee eeuwen, is hun Godsdienst de Godsdienst van den Staat geweest, en hunne Leer in Kerken en fcchookn voordgeplant. Dan, onder het aanbiddelijk beftuur van Gods Voorzienigheid, is, ledert onlangs, de Kerk van den Staat gefcheiden, en hier door de politieke zorg en befchikkuigen, om de Jeugd in den Vaderlandfchen Gods-  EN LEERZAAME GEZEGDEN. 337 Godsdienst optekweeken, opgeheeven. In dit tijdsgewricht, is niet alleen een zwerm van Schrijvers- ten voorfchijn gekoomen, die, uit hunne onderfeheiden beginfelen, elk op zijne wijze, hunnen lauggefmoorden haat en wrok tegen der Gereformeerden denk- en leerwijs kennelijk hebben doen blijken; maar .—: daar ik eigenlijk heen wil — er heeft zich te Jmjierdam een aanzienlijk Genootfchap vereenigd, onder den Tijtel van Maatschappij tot nut van 't Algemeen, onder welker inrichting en verordeningen ook dit is, dat men in de Schooien, ja wel, de Jeugd in den Christelijken Godsdienst zal doen onderwijzen, maar geenszins naar de onderfeheiden karakterizeerende Leerwijs der bezondere Secten onder de Christenen^;. En hier door hoopt men, met den tijd, niet alleen de Schoolboekjes, den Gereformeerden alleen eigen, geheel in onbruik te brengen, maar fa) In het Programma der Maatschappij, geplaatst in de Leydfche en Rotterdamfch? Couranten van den 21 en 22 Augustus 1799, vordert dezelve, onder uitlooving van eene gouden Medaille, onder anderen: „ Een Zede- „ kundig Schoolboek. Hetzelve behoort een beknopt L zamenftel te zijn van alle Zedelijke plichten, welken door elk mensch, in onderfebeidene Handen en betrek- kingen, zoo als die van Mensch, Burger en Christen, " behooren beoeffend te worden. Het moet echter op ' Evangelifche gronden rusten, op dat het eene Christe" lijke Zedekunde bevatte, doch in alles algemeen, en geen »' behoeve op eenig bijzonder jleerstelzel gegrond te ',' Zijn, if van hetzelve ajgekid te worden, dewijl ha Boek hier door die algemeenheid zou verliezen, welke hetzelve, vol- *\ eens het oogmerk der Maatjchappij, moet hebben." ' „ Zij vordert ook eene Naauwkeurige en vol,- koomene vermijding van alle Godsdienstige en Staatkun« d*ge gefchtllen, als ^komends dezen geheel niet overeen met „ DEN WAAIEN AART HAAREB. BEDOELINGEN."  338 Anecdotes, of zonderlinge gevallen, maar — het geen hier uit ook natuurlijk volgen moet — eene onverfchilligheid in den Godsdienst mtevoeren. Wat gevolgen zulks hebben moet, kan een denkend en belangneemend Leezer hgthjk narekenen. Als men nu uit dit oogpunt die Maatfchappij befchouwt, is het natuurlijk te begrijpen, dat zij geen voorneemen hebben konde, om, op haare uitgefchreeven Vraao-, eene Verhandeling of Betoog met den uitgefo'ofden Eereprijs te. bekroonen, dan zulk eene, die met haar hoofddoel en inrichting, met opzicht tot haare denkwijze over den Christelijken Godsdienst, volkomen ftrookte, dat dus, vooral, mets karakteristieks, den Gereformeerden alleen eigen, daar in zou moogen doorfteeken. Dan — welk een vreemd verichijnfel! — zij ontvangt, en bekroont, eene Verhandeling, waar van de Schrijver blijkt te zijn een openbaar Leeraar in het Hervormd Kerkgcnootfchap, een Mau, die, zoo veel ik weet, nog nimmer is verdacht geworden van eenige onverfchilligheid in de fundamenteele Leerlhikken van den Hervormden Godsdienst, maar in tegendeel, nog niet zeer lang geleeden, veel roem behaald heeft, door eene zeer geleerde Verhandeling en Betoog, over de Per finaliteit van God ^«Heiligen Geest. Met dit al, ziet men zijne Verhandeling over de Godsdienstigheid, als de bron ven tijdelijk en eeuwig geluk, en dus — daar men wel op dient te letten — als mede zullende Itrekken tot een duidelijk en leerzaam antwoord aan zulke verlegen Vraagers, als ors geteekend ftaan in Hand. II: 37. en XVI: 30; men ziet, zeg ik, die Verhandeling bekroond^ en dat door lieden, die niets minder dan Vrienden  EN LEERZAAME GEZEGDEN. 339 den zijn van het Hervormd Kerkgenootfchap. Her uit moet natuurlijk eenige bedenking oprijzen, of die Leeraar, in zijn Antwoord, wel naar de Leergronden van zijn eigen Kerkgenootfchap is te werk gegaan? — Laat ons dit onderzoeken. Zie hier zijne omfchrijvmg van de waare Godsdienstigheid. Komt, mijne Lezers, ftellen wij ons eenen mensch 'voor oogen, die den hoogen God vereert: Of- , fchoon hij van jongs aan, hij zijne opvoeding, on« derwijs en kennis bekomen had, aangaande God en " Godli ke dingen, zoo was hij bij het opwasfen, daar " mede niet te vrede; hij wierp zijne leerboekjens niet " w°e- neen, hij zogt aanhoudend, hoe langer zoo meer " en beter, recht verftand op dit ftuk te verkrijgen, " zonder dat gene, het welk hij geleerd had, te ver" werpen of te willen tegenfpreken , was hij er met mede te vrede, hij wilde ook uit zijne eigene oogen " zien en zelf nadenken. Ten dien einde befchouwde " hii ziin eigen geftel, het maakfel van de geheele zigt"-baare wereld, en de lotverwisfelingen van menfehen " en volken, foor zoo veel hij daar van vernemen kon. " Hii lettede op de infpraak van zijn geweten, en de " goedkeuring of afkeuri-g van zijn eigen hart, bij " liine daaden. Boven alles, zettede hij zich tot een " vliitis onderzoek van de Heilige Schrift, en bijzon" derliik van de lesfen van den grootften Leeraar Jesus ' Christus. Dit bedaard nadenken bevestigde " hem van tijd tot tijd, al fterker, in de overtuiging " der groote Waarheden van Gods aanwezen, als dat " eens alverraogenden Maakers van het Heel-Al, " van de Godlijke Majefteiten Grootheid, — van Gods " eeuwige Wijsheid, Goedheid, Rechtvaardigheid, . " van zijn Alvermogen en Opperbewind: —- hrj ge" loofde, hoe langer zoo meer, aan de Godlijke Voor" zienigheid en Albeftuur over de wereld in het gemeen" en over alle fchepfelen in het bijzonder: —" hii kreeg van lieverlede, duidelijke kennis aan den " Godlijken wil en wetten, die uitkomen op " Recht te doen.zugt tot menscnhevenheid, " En diep ootmoedig fteeds zijn Bondgod te vereeren; „ en, bij de levendige overreding van de onfterfhjkheid ,en  34o Anecdotes, of zonderlinge gevallen, „ van een leven na dit, voelde hij ook trapsgewijze de „ zekerheid toenemen dier belangrijke Sluitreden van „ den Prediker, Pred. XII: 13, 14. „ De Godsdienstige Man, tot verzekering hier van „ gekomen, zoekt zich, in alles, overkomstig zijne „ vcrpligting aan den hoogften, biitijkften, en weldaa* „ digften Wetgever, dien hij daar en boven als den „ gaarn vergevende» Vader in Jesus Chkistus, „ uit zijn Woord, heeft leeren kennen en aanmerken,-— „ overeenkomflig zijne verpligting aan dien God, „ zoekt hij zich getrouwlijk te gedragen. Inwendig „ maakt hij, ter vereering van het Opperwezen. gezet „ zijn werk van het overdenken en befpiegeien zijner „ hooge Volmaaktheden, van een leven, vol van „ erkentenis der weldaadige liefde, wijsheid en hoog„ hcid van God. Diepe eerbied, ootmoedige onder. „ werping en volledige gehoorzaamheid aan den Allei„ hoogften bezielt hem. Hij voedt voor de hoogde „ Goedheid eene hartelijke, alles overtreffende liefde. „ Gods menigvuldige weldaaden laaten hem niet onge„ voelig; hij is er dankbaar voor, en hij leert er door, „ zich aan alle leidingen van God overtegeven, nut „ alles te vrede te zijn , en onder alles op God te „ vertrouwen. Gods tegenwoordigheid houdt hij tog „ altijd voor oogen, en dit maakt hem oplettend op het „ Godlijk albeftuur,! en waakzaam over ziin hart en „ wandel. God is voor hem het hoogde goed; in Hem „ kan hij zich allerbest verblijden, en naar zijne gunst „ is zijn voornaamst verlangen. Van hier, dat hij met het „ hart, ja ook uitwendig met den mond, den God zijns „ levens aanbidt, tegen gevaaren en behoeften, zijne „ hulp en onderfteuning inroept, en zich en de zijnen aan de Godlijke ontferming opdraagt, enz Hij fielt „ zich tot een pligt voor, aan God zijnen hemelfchen „ Vader te denken de indruk dezer gedagten is „ bij hem oek vrugtbaar in de betragting der pligten „ die hij aan zich zeiven en den naasten fchuldig is." Wat dunkt u, Christelijke Leezer, is dit eene omfchrijving van den waaren Euangelifchen Godsdienst en Godsdienstigheid, zoo als die ons door Christus en zijne Apostelen geleerd is? Ontmoet gij er iets in, van die gewigtige en fundamenteele Leerltukken, welken de Her- ivorm-  EN LEERZAAME GÉZÉ GDEN. 34! vormden, naar de Leer des Bijbels, noodzaaklijk keuren om gekend, en in't geloof beoefend ce worden, zal 'iemand waarlijk, naar de keur van het Euangelie, godsdienstig zijn, en hoope op de eeuwige gelukzaligheid kunnen voeden? Men denke hier, in het bezonder, aan de Leer der heilige Verborgenheden, welken zulk een invloed op de waare Godzaligheid hebben, en, als 't ware, de ziel en het leven daar van uit* maaken; — aan de Leer der Ellende, en Zedelijke Verdorvenheid van den gevallen mensch, buiten welke, de waare hoofddeugd van het Christendom , de Ootmoedigheid, niet gekend of beoefend, noch ook de vrije en krachtdaadige Genade van Gon in Christus verheerlijkt kan worden;— de Leer onzer genadige en krachtdaadige Verlosfing, door de eenige Zoenofferande van Jesus'Christus, buiten en zonder welke, wij voor God niet kunnen rechtvaardig zijn; — de Leer der Wedergeboorte, of geestlijke vernieuwing des menfehen, door de Genade van den Heiligen Geest, zonder welke wij geestlijk dood, en volftrekt magtloos zijn, om iets te doen dat Gode behaagelijk is;~ — de Leer van Christus waar en eeuwig Zoonfchap, en eënwezige Godheid met den Vader, buiten welke, Hij geen bekwaame Borg en Verlosfer van zondaaren konde zijn; — de Leer der waare Euangelifche Heiligmaaking, door de inwooning, leiding, en bewerking van den Heiligen Geest; •- de Leer van de vereeniging met en gemeenfchap aan den Heere Jesus Christus, als het leevend en leevengeevend Hoofd zijner ganfche Kerk. En wat ik meer hier toe zou kunnen zeggen, naar I. deel. Z ,. aan"  342 Anecdotes, of zonderlinge gevallen, aanleiding van onzen Heidelbergfchen Katechismus, welke onze Schrijver ook aan zijne Gemeente heeft uitgelegd, en in welke Leerredenen — des twijfel ik geen oogenblik •— hij zijnen Hoorderen ook het gewigt en belang deezer Leer, tot waare Godsdienstigheid, en om zich met de hoope op de eeuwige Gelukzaligheid te kunnen vleien, met allen nadruk zal hebben ingeprent. Dit dan zoo zijnde, moet het gewis aan een Lid der Hervormde Kerk, die de karakterizeerende Leerftukken zijner Kerk, van harten gelooft en liefheeft, onbegrijpelijk voorkoomen, dat een van haare geachte Leeraaren de hand biedt aan zulk een Genootfchap, door zijne Verhandeling derwijze interichten, dat die, als met het plan en de bedoeling' van het zelve ftrookende, door hun is aangenoomen, en met het uitgeloofde Goud is bekroond geworden. Wat mij betreft, ik zou, om al het goud van de weereld, geen hand willen leenen, om den Hemelfchen Godsdienst van onzen Godlijken Heiland zoo te omkleeden, dat dezelve, ten gevalle van hun die zich het Kruis van Christus fchaamen, het voordoen of de gedaante kreeg van den Godsdienst der Reden, offchoon omhangen met eenige fpreuken uit de Euangelien. Intusfchen hoop ik, dat men, ten algemeenen nutte, met de Verhandeling van den Schrijver "zal te werk gaan, gelijk de kundige Recenfent aanraadt, omtrent het Werk van C G. Salzmann, De Hemel op Aarde; zeggende, in de Vaderlandfche Letteroefeningen, voor 1799, No. 8. Bladz. 341. '.„ Die dan nu,jnet_den Vertaaler, de vooruaame bron, waar  EN LEERZAAME GEZEGDEN. 343 ,, waar uit de algemeene afkeerigheid der menfchea „ van de volbrenging hunner plichten, en alle ziektens „ der ziele, die ons van het genot van den hemel op „ aarde berooven, moeten afgeleid worden, in eene „ verkeerde gefteldheid onzer ziel meenen te zoeken, „ en zich daarentegen van de hulpmiddelen, in de Eu„ angelieleer vervat, met overtuiging van derzelver „ gefchiktheid tot dat einde, kunnen bedienen, en het „ geloof in Jefas Christus, als den Zoon van God, en Zaligmaaker van zondaaren, voor het Sterkst,, werkend middel houden, om van die afkeerigheid „ geneezen, en tot het doen van onzen plicht, ook daar „ die het allerzwaarst valt, als van zelfs gedrongen „ worden; dezen en allen, die over het geheel, bij ,, alle aangeweezen middelen, oin een hemel op aarde „ te hebben, zich te gelijk wat meer, of althans op „ een anderen trant, van den Bijbel en Bijbelfche Leer „ willen bedienen, kan men nu dit vertaalde Werk ook „ gerust aanprijzen. „ Wij twijfelen even weinig, als de Vertaaler, of elk, „ die dit Boek, met bedaardheid, leest, overdenkt, be„ proeft, uit het Euangelie aanvult, het geen 'er aan „ ontbreekt, en dan vooral dit alles in beoefening brengt, „ of elk, die dit doet, zal tot het bezit en genot van „ den Hemel op Aarde gebragt worden, het geen ook s, onze wensch is." . Z a BE-  344 Anècdotes, ot zonderlinge gevallen , BERICHT, aangaande het rampzalig U I T E I N D E, of vertwijfeld en wanhoopig STERFBE DDE van den beruchten VRIJGEEST VOLTAIRE. Ten Spiegel en tot waarfchouwing van zijne be» wonderaars en volgelingen; getrokken uit een Werkje, getijteld: Proeve van den Smaak en Profaïfchen fchrijftrant van Asmus, in vertaaide Fragmenten uit de Wandsbekker-Bode, Tweede Stuk, Bladz. JJ3« en vervolgends. embert, Diderot, [bekende Deisten, zoo niet erger] en ongeveer nog twintig anderen van dien ftenrpel, omringden, van dit tijdftip af aan [dat hij, in zijn 84 jaar, met een zwaare bloedfpuwing door de hand zijnes geduchten Rechters, was bezocht geworden] wel zijne Kamer, maar durfden zijne Bedfponde niet, of naauwlijks meer naderen, om niet blootgefteld te zijn aan vervloekingen en verwijtingen, die niet waren jiantehooren. „Gaat weg van hier," zeide  EN LEERZAAME GEZEGDEN. 345 zeide hij, „gijlieden zijt de oorzaak van „den ftaat waar in ik ben; gaat weg van .„hier! ik kan u allen misfen, maar gijlieden „ zijt het, die mij niet kunt ontbeeren, en „welk eene rampzalige glorie hebt gij mij „ niet gekost!" Wroeging en verfchrikking greepen hem beurtlings aan. Dan eens wendde hij zich, in den weedom zijnes harten, roepende en fmeekende tot God; en dan wederom deinsde hij vloekende en lasterende te rug. Dan eens fchreeuwde hij het doel van zijnen vroegeren haat, luidkeels en beangstigd toe: „Jesus „ Christus—Jesus Christus—Jesus „Christus!" en dan wederom berstte hij uit in de hartbreekende klagte: „dat hij zich ver- „ laaten zag van God en menfehen!" De Maarfchalk De Richelieu, eenmaal oor- en ooggetuige zijnde van dit Schouwfpel, ontvlugtte het, en zeide: „ In der waarheid, dat is te fterk; „ dat is niet doorteftaan." En zoo, evenwel, werden onafgebrooken, [NB. geen drie uuren, geen drie dagen, maar] drie maanden doorgebragt [ten blijke dat God hem openlijk tot een toonbeeld zijner geduchte wraak in de weereld heeft willen ftellen] federt zijne krooning op het Fransch Tooneel, tot aan zijnen dood toe, die niet een enkel oogenblik van fiille gerustheid hebben opgeleverd, waar op zijne Aanhangeren zich naderhand openlijk zoulen hebben kunnen of durven beroepen. Eindelijk bezweek hij, en ftierf, op den 30. Meij 1778, meer nog verteerd door de folteringen zijner ziele, dan door zijnen ouderdom of zijne krankheid. Zijne Geneesheeren beleeden in 't gemeen: dat zij altoos vrugteloos gepoogd Z 3 had-  346" Anecdotes, of zonderlinge gevallen, hadden hem te bedaaren en gerust te ftellen, en in hem gezien hadden, het allerverfchrikkelijkst beeld van eenen ftervenden Naturalist. Mr. Tronchin, in het bezonder, noemde zijne gefteldheid Razernij, en heeft blijven verklaaren, dat het Tooneel, waar van hij aanfchouwer was geweest, geen ander dan een zeer klein en zwak denkbeeld opleverde van Voltaire, en van zijne zaak en aanhang. Is dat Voltaire? — Voltaire! de Filöfoof, de Verlichter der agttiende Eeuw! die zich zoo openlijk, zoo plegtig, zoo aanhoudend, zoo hevig vijand had verklaard van Jesus Christus, wien hij verre beneden zig ftelde, en gewoon was te noemen: dien infamen eerloozen opgehangenen, dien hij verpletteren zou. Voltaire, die zijne oorlogsverklaaring op zoo hoogen toon ftemde, dat er de weereld van waagde. Die, toen hij zich aangordde, zich ook reeds, beroemen durfde, als een die zich los maakt. Die zich niet weêrhield van deeze taal te voeren: Ik ben moede mij langer te laaten zeggen, dat twaalf menfehen toereikende waren, om het Christendom in de weereld intevoefèn en te vestigen, en ik heb grooten lust, te toonen: dat er maar één noodig is, om het uitte- rosien. ■ ■ _ _ 1_ Voltaire, den hoogften trap van menfchelijken ouderdom bereikt hebbende, en te gelijk ten hoogften top van eer verheven — — — En wat gebeurt? Voltaire krijgt een toeval neen! Arouet Ca) krijgt een toeval, en vergen Voltaire. Hij (12) Arouet was zijn geflachtnaaui, en Voltaire *ijn Tooneelnaam,  en leerzaame gezegden. 347 Hij vraagt eenen Priester—biegt aan deezen —-wil fterven in de H. Catholieke Kerk — hoopt op de Godlijke Barmhartigheid, in de vergeeving zijner gebreken, en, heeft hij immer der Kerke ergernis gegeeven, vraagt daar vergiffenis over aan God en aan haar — fchrijft dit alles met zijne hand, en onderteekent het — vervalt in wanhoop en razernij, vervloekt zijne Medeftanders, klaagt verhaten te zijn van God en menfehen, en, zoo, dat het er geen Franschman bij .houden kan — derft hij! Europa! agttiende Eeuw! zie' hier uwen God! Dit & de Booswigt, die, ten koste van zichzelven, en.van de rust, en het geluk der weereld, een Hazardfpel had gefpeeld op een half kansje; dé Man zonder overtuiging. ^ „' In 'r jaar 1781. te Parijs zijnde [dit fchrijft de Heer Deluc, uit Windfor, 23 Oclober 1797-1 ontmoetede ik aldaar meermaalen eenen van die Perfoonen, op welken gij u, als een bij het algemeen erkend getuige, beroepen hebt, ik bedoele den Heer Tronchin. Deeze was een oude kennis van Voltaire te Geneve, van waar hij te Parijs kwam, als eerfte Lijfarts van den laatstvoorgaanden Hertog van Orleans, en werd dan ook als Geneesheer geroepen bij Voltaire, in zijne laatfte ziekte. Van deezen Man zeiven, was het, dat mij als waarheid bevestigd werd, al dat verfchrikkelijke, het geen het gemeen gerugt te Parijs en elders ver-' fpreid had, aangaande den toeftand, waar in zich de geest van deezen booswigt bevond, bij het naderen van den dood. Mr. Tronchin zelve ftelde, als Geneesheer, alle moogehjke middelen In het werk, om hem te doen bedaaren, gemerkt Z 4 de  34» Anëcdotes, of zonderlinge gevallen, de geweldig hevige beroeringen van zijnen geest alle werking der Geneesmiddelen op het lighaam verhinderden, doch haagde daar in zooweinig, dat hij integendeel, om den al te ft erken indruk dien zijne razernij op hem maakte, te ontgaan, ten laatften genoodzaakt werd hem te verlaaten. God is zoo wel Heilig en Rechtvaardig, als Hij Goedertieren en Barmhartig is, en meermaalen ftclt Hij de treffendfte waarfchouwingen daar, door de angften, aan zijne verachters bedreigd, reeds aanvang te doen neemen voor het einde huimes levens, en hun, die zich zoo verre vergaten, over te laaten aan alle de pijnigingen van het naberouw. • Ik ben daarom voorneemens, eerlang, tot bevestiging van het geene gij [dat is de Abt Baruel] aangaande Voltaire gezegd hebt, dat alles openbaar te maaken, wat mij ten deezen aanzien bekend heeft kunnen worden, door de betrekkingen, in welke ik voorheencn tot Voltaire ftond. De tijd in welken wij leeven verpligt elk, die de zamenzweering deezer Secte tegen de Openbaaring wat meer van nabij kent, om de fchandelijke en verfoeilijke omftandigheden derzelve, openlijk aan den dag te leggen. En het is uwe edele voldoening aan deeze belangrijke taak, mijn Heer! die mij,met alle waare vrienden des menschdoms, doet deelen in de bewondering en erkendtenis, welke gij verdient voor uwen uitmuntenden arbeid. Ik ben, enz. AAN-  EN EEER.ZAAME GEZEGDEN. 349 AANMERKINGEN OVER HET ENGELSCH tijdschrift, The MONTHLT R E V I E W (*)• Uit Andrew Fuller, The Calvinistic ard Socinian Systems Examin'd and Compared, eHZ..da, is . Het Leerftelfel der Kal vin is ten, en dn der bociniaanen onderzocht, en met eikanderen ver. geleeken. Bladz. 5ö> Tk fchroom niet, om de Schrijvers van the Monthly Revüw, onder de Socimaanen te rangfchikken. Schoon in een Werk van dien aart, ongetwijfeld, verfchillende handen beezig zijn, is het nogthans ligt te zien, dat het, iedert eenige jaaren — een' korten tijd uitgenoomen — voornaamlijk, zoo niet geheel, onder het beltuur van Sociniaanen is geweest, en dat het, zoo verre de Godsdienst daar in betrokken is, tot een middel heeft gediend, om dat Systema voordteplanten. Onpartijdigheid jegens Kahimstifche Schrijvers, is derhalven van dien kant met te verwachten, 't Is waar, fomtijds neemen zrj de houding aan, als of zij geen partij trokken; doch het is maar eene loutere vertooning. Niets Kan ongerijmder zijn,,dan te verwachten, dat ze^on- (*) Een maandlijkscb Tijdfchrift, dat te London.wordt uitgegeeven, en waar in de meeste uitkoomende Boeken beoordeeld worden. Z 5  Sjjo Anecdotes, of zonderlinge gevallen, partijdig zullen oordeelen, in zaaken, waar m Zij zeiven partij zijn. Zoo ongerijmd no#hans als dir is, zijn er evenwel menfehen 'zwak genoeg, om zich door den fchijn te laaten bedriegen. — Misfchien heeft the Monthh Review, tot verbreiding van het Socimonlsniês, meer toe^ebragt, dan alle andere Gefchriften te faamen genoomen. Het plan van dit Werk, laat geen aanvoer van redenen toe; een enkele kwinkflag wordt doorgaands genoeg gerekend, om een Kahinhthch Werk in kïëBiachting te brengen — en dit treft juist den fmaak van hun, dje van allen Godsdienst ontbloot zijn. Eene bearbeide nafpooring der zaaken, zou met hun beftaan niet overeenftemmen. Zij zouden dien wel bekenden grondregel liever onderfchrijvcn : „ dat „fpot de proef der waarheid is r En dus, 'wanneer de Schrijvers van dat Werk een Leerftuk als befpottclijk voordraagen, hebben zij niets te doen, dan een lachje er bij te voegen, en ten beflmte te zeggen: „Het is een Volksdwaaling, » °f bifgeloof van V algemeen." Bladz. 149. Socim'aanen kunnen toegcevend zijn aan Ariaanen, en Ariaanen aan Sociuiaane;? en elk hunner, aan Deïsten; doch als de Kahinisten verwachten, ook hun deel te zullen erlangen, moet het ons niet verwonderen, dat zij zich te ïeur gefteld vinden. Tot een voldingend bewijs hier van, heeft men niets meer noodig, dan alleenlijk nategaan, hoe" de laatften m the Móhtkly Review behandeld worden. Bladz 156. ■ Omtrent 8 of 9 jaaren geleefen, was de Month-  ËN LEERZAAME GEZEGDEN. &$E Monthly Review in een' openbaaren oorlog met Dr. Priestley; en de Doctor, gelijk een vertoornd Monarch, riep alle zijne hulpgenooten op, om derzelver zwakheid ten toon te ftellen, cn hen te vernederen voor het Algemeen. De beftuurders van dat Werk, ten laatften ziende, dat, naar allen fchijn, hun land gefpijzigd moest worden van des Konings land, verzochten vrede. Sedert dien tijd, hebben zij hem altijd getrouwlijk Schattingbetaald; en de Overwinnaar fchijnt, op deezen voet, niet ongenegen, om;hun voorda'an zijne gunst, onderftand, en befcherming te verleenen. . AFSCHEIDSGROET, Geschreeven in het ALBUM van zeker Heer,bij zijn vertrek, alsLEERAAR, naar NOORD-AMERIKA. \Si7at wenscht mijn liefdehart, bij het laatst vaarwel, u toe? Dat gij Jesus en zijne fchaapen lief hebt; dat gij de zuivere Waarheid recht kent, haare kracht ervaart, getrouw haar leert, godvruchtig beoefent, en ernstig verdeedigt; dat uvv verftand, verlicht door den Heiligen Geest, vervuld zij met hemelfche wijsheid, en uw oordeel gefcherpt, om fchijn te onderfeheiden van zijn; dat uw ijver bedaard, uwe bedaardheid ijverig, en uwe voorzichtigheid zonder vreesachtigheid zij! Wees oprecht, zonder  352 Anecdotes, of zonderlinge gevallen, onbedachtzaamheid; getrouw, zonder drift; behoedzaam, zonder list; ftandvastig, zonder hoofdigheid; nederig, zonder gemaaktheid; kloekmoedig, zonder ftoutheid. Ik wensch dat gij leeft door het geloof; wandelt in de liefde; iteric lpreekt door doen; meest zwijgt van uzelven, en ten allen tijde met dankzegging bidt! Geniet der vroomen liefde en gebed, der boozen haat, of vrees; zegen op uw werk; des Heeren dagelijksch onderwijs, en waakende zorg! Geniet en doe het goede! Draag kruis en lmaad om Christus wil! Wees gierig op den tijd; fterf alle dagen, .en niet dan fpadel Zoo wenscht hij, die, aan u in de liefde gebonden, uw genegen aandenken wenscht, en ales aan u toebidt, met dit ééne woord- Vaar altoos wel, in Hem, die alleen ons Leven is' Aan den Uitgeever van de Euangelische Schatkamer. Mijn Heer! Onlangs beving mij de lust, om den volgenden Latijnlchen Zwaanenzang, van den beroemden Wolfgang Musculus, Prof. inde Godgeleerdheid te Bern, en aldaar in het jaar i^6a in den ouderdom van 66 jaaren, overleeden, in Nederdiutfche rollende Vaarsjes over te gieten Zoo gij ze in uwe Schatkamer gelieft te bewaaren, zult gij tevens verpligten die zich noemt T. T Den 15 Maart 1799. at. LXXXI. Nsl  en leerzaame gezegden. 353 NU fuperest vita, frigus prcecordia captat, Sed tu Christe, mihi vita perennis ades.^ Quid trepidas anima?, ad fedes abitura quietis, En, libi ductor adest, Angelus ille tuus. Linque domum hanc miferam nunc infua fata ruentem , Qtiam tibi fida Dei dextera restituet. Peccasti, Scio; fed Christus credentibus in fe Peccata expurgat fanguine cuncta fua, Horribilis Mors est, fateor, fedproxima vita est, Ad quam te Christi gr at ia certa vocat. Prasto est, de Satana ,peccato & morte triumphans, Christus; adhunc igitur leeta, alacrisque migra. Dat is: j Van 't Leeven rest mij weinig meer, Be doodskou klemt reeds 'thart; Dan Gij, beminlijk Heiland blijft Mijn leeven in de fmart. Wat beeft gij ziel? gij gaat ter rust, (Uw Leidsman is nabij) Straks raakt gij aan de Hemelkust Ter haaven in; — Hoe blij! Dat gij '£ elendlg huis hier laat , 't Geen reeds ten puinhoop neigt, Dog dat Gods trouw her feilen zal, Hoe zeer ook alles dreigt. Groot (weet ik) is uw zondental, Dan Goëls bloed wischt uit De zwaarfie misdaên ooit gepleegd Door elk, die naar 't geluid Van zijne Heilftem willig hoort: Nabij is wel de Dood, En, ze is verfchriklijk, ik beken V, Maar zorg niet voor dien nood, Want  554 Anecd. of zond. gev. en leerz. gezeg. Want 't,leven volgt haar op de hiel, C^it 's vast door Gods genet).). En Hij die Dood en Hel verwon, Komt u met hulp te ftaê. Vertrek dan moedig, vrolijk heen, Vat aan het Liefdepand Van weggelegde zaligheid Uit 's overwinnaars hand. Het LICHT schijnende uit de DUISTERNIS. G»0 s gangen zijn vol wonderheên, Als in ee» nacht bedolven, Hij drukt zijn voetftap in de Zeen, En rijdt zelfs op haer golven. Nooit faelt het Goddelijk beleid, Hoe peilloos diep verborgen, Zijn wil prijkt eens met Majefteit, Als de allerfeboonfte morgen. Herneem dan, zorgend hart! den moed; De wolk, die u doet vreezen, Is zwanger van een zegenvloed, Die u tot heil zal wezen. Beoordeel God niet naer uw wensch, Maer fteun op zijn genade. Hoe duister 't fchijne, ó zwakke mensch! wods Liefde ilaet u gade. f 't Befluit baert rasch, hoe ver het fchijn' t Ontvouwt zich oogenbliklijk. De knop der bloem moog' bitter zijn, Vaek is haer geur verkwiklijk. > ongeloof dwaelt blind daer heen t Werkt vruchtloos, onbedreven Hij zal de ontwikkling geven. B. IN-  LEE-RZAAME MENGEL - SCHRIFTEN ERNSTIGE OVERDENKINGEN, «ij de INTREEDE van het laatste JA.AR dr» AGTTIENDE EEUW. ■^^^^^^^^^^^^^ Maar dit zeg ik, Broeders. — Met deeze lieftaalige afgebrooken aanfpraak, maakt de Apostel overgang tot een allergewigtigst Voorftel. Dit zeg ik, Broeders — ik verklaar het, als een'e alleraaiïgelegenfte waarheid, fchoon dezelve, helaas! zoo zeer veronachtzaamd wordt, en die ik daarom noodig vinde, bij herhaaling, aan uwe ernstige overweeging aantebeveelen; dit verklaare ik, met al het gezag van eenen Apostel, en Afgezand des Hemels, en ik eisch uwe allerernstigfte aandacht, op het geen ik zal voorhouden — dit zeg ik, dat de tijd voords kort is (o). Ik had haast gezegd: wat noodzaak toen, voor zulk eene allerplegtigfte inleiding, daar dé zaak zoo algemeen bekend is, en door allen wordt toegeftaan? Dan, ik roep mij terug. De algemeene kennis en erkendtenis van het onderwerp — hoe gewigtig ook — is zelfs de eigen reden, waarom het over het hoofd gezien wordt, zoo dat het al den aandrang van een (a) i Kor. VII: 29, L deel. Aa  35°" LEERZAAME ïngegeest Apostel vordert, om de aandacht eenef zorgelooze weereld te vestigen op eene waarheid , zoo kennelijk, doch, tevens zoo belangrijk. O! dat lchaamte mij bedekke! Welke zorg en infpanning heb ik aangewend, om deeze vriendlijke. en berispende vermaaning niet te behoeven? Schoon de waarheid met al haare blijkbaarheid op mij aandrong, zoo dat ik dezelve niet kon wederftaan, heb ik nogthans maar zeer zelden toegelaaten, dat ze dien invloed op mijn beftaan en gedrag hadde, welke mij betaamde. Ik heb, integendeel, geleefd, als of mijn verblijf op aarde lang, ja eeuwig zijn zoude. Schaam u, o mijne ziel! over zulk een fchaamenswaardig gedrag, en poog, in 't vervolg, te denken en te handelen, als een die deeze onbetwistbaare verklaaring gelooft: dat de tijd van mv verblijf op deeze weereld zeer kort is. Hoe veel van deezen tijd is reeds voorbij! Hoe weinig fchiet er nog over — wie zal dit zeggen? Ik draag den adem in de neusgaten; en waar in ben ik te achten ? Ik durf mij zelfs op den naasten morgen niet beroepen, want ik weet niet wat de dag zal baaren. Dit is alles, wat ik met zekerheid weet: dat het mij gezet is, eenmaal te flerven, en daar na het oordeel. Ontroerende waarheid! en geloof ik dezelve oprechtlijk? Laat mij dan niet langer op uitftel denken, nochijdele voorwendfelen zoeken voot mijne laauwheid in het groote werk mijner zaligheid. Laat mij werken terwijl het dag is, want de nacht koomt, waar in niemand werken kan (a). Laat mij, vooral in dit opzicht, alles (<0 Joan. IX: 4.  Mengel-schriften. 357 Wat mijne hand vindt, om te doen, zulks doen met al mijne magt (d)', laat mij alle naarstigheid toebrengen, om mijne roeping en verkiezing vast te maaken (b). Hoe gering is^ de afftand, van de wieg tot het graf! Hoe kort is de reis, van de kindsheid tot den ouderdom, door alle afwisfelende lotgevallen heen! De eerfte adem dien wij haaien, is een voorbode van den laatften, die te volgen ftaat, en elke polsflag dien wij tellen, vermindert hun getal. Uit de naauwkeurigfte berekeningen, blijkt het, dat de helft van't menschlijk geilacht het tooneel der weereld aftreedt, vóór hun zevende jaar. Moogelijk bereiken maar een vierde gedeelte de manlijke jaaren-, maar weinigen, zeer weinigen, wordt het gegeeven, te voorderen tot den ouderdom. De tijd, koe kort! de Eeuwigheid, hot lang! is een Motto, dat ons in 't oog ftraalt, en onze aandacht in beflag neemt, op elke begraafplaats die wij betreeden. Nu en dan, met fommigen mijner Vrienden .— die de kenmerken des ouderdoms, door grijsheid, rimpelen, zwakheid, en pijnen, zichtbaar vertoonden — over dit gewigtig onderwerp in gefprek zijnde, was ik verbaasd, hen te hooren verzekeren — terwijl ze hunne grijze lokken fchuddeden—dat, als zij op hun moeilijk afgeloopen tijdperk zagen, het hun toefeheen, als of zij eerst gister menfehen geworden waren; als of zij eerst gister het kinderipel met manlijke bedrijven hadden afgewisfeld; Nogthans, als. ik m (a) Tred. IX: 10. (b) 2 Petrus I: jo.  353 Leerzaam £ het wel indenk, zijn er maar zeer weinigen die dat tijdperk van grijsheid bereiken. Het is de aanmerking van zeker Schrijver, die geen oppervlakkig waarneemer was van 't geen rondom hem omging: „ dat oude menfehen zelden me„ degenooten vinden; een nieuw genacht is „ opgeftaan, en zij worden als vreemdelingen in „ hunne eigen nabuurfchap." Dan, voorwaards ziende9 in eenen anderen toekoomftigen ftaat van eindelooze duuring, en daar bij vergelijkende den leeftijd der menfehen, zelfs het lang uitgerekte leven van Methusalem, en anderen, vóór den Zondvloed, dan krimpt zulks weg tot een louter punt — tot niet! En o! dat ik nimmer vergeete te gedenken, dat die zoo zonderlinge kortheid des levens, een ontwijfelbaar bewijs is voor de zekerheid van een volgend leven (V), en dat ik, en alle mijne medeftervelingen, nu beftaandc, allerzekerst, binnen weinig tijd, in eene geduchte eeuwigheid zullen overgaan! Ja, binnen weinig jaa- 0?) Het zou nutteloos, en onbeftaanbaar zijn met de Godlijke Wijsheid en Goedheid zegt zeker zeer geleerd Man zoo veele millioenen van kleine kinderen in de weereld te zenden, om, als 'tware. voor weinige oogenblikken, het gering en redenloos leven te genieten van een plant of dier, indien er geene andere weereld voor deeze jonge onftervelijke zielen beftemd ware, in welke hunne vermogens zich ontwikkelen, uitbreiden, en tot rijpheid gebragt zuilen worden. Voorwaar, de mensch is geen Ii:fcct, of Vlinder van éénen dag. Dit leven is voorzeker des menfehen uiterfte niet. Neen, voorwaar, daar is eene eeuwigheid van gelukza. ligheid of ellende op handen. Anderszins mogten we met onzen Maak er wel twisten, of vraagen, gel ijk weleer David, in die onderftelling, deed, zeggende: Waarom zoudt Gij alle menfehen kinderen te vergeefs g«' fchaapen hebben? Ps, LXXXLX: 47.  Mengel-schriften. 35p jaaren, ten langften, zullen wij, elk een, ons bevinden in eene der wooningen van die onbekende en onbeproefde weereld. De dartele, onnadenkende, ongodsdienstige meenigte, in de rampzalige verblijfplaatfen der Helle, en de vroome, boetvaardige geloovige, in de gezegende Hemelzaalen, hier boven. Voorwaar, zulk een fchepfel, elk oogenbfik wandelende op den rand des grafs, en blootftaande om op het onverwachtst door den golf der eeuwigheid te worden ingezwolgen, om op eene onbekende kust te landen — zulk een fchepfel, zeg ik, betaamde het, geduurighjk in eene wachtende geftalte te zijn, en dagelijks in zijn gemoed affcheid van de weereld te neemen , alle verbindtenis met dezelve af breekende, en zich voortebereidcn voor dien laatften, dien allergewigtigften overftap, in eenen ftaat en verblijf,niet voor eenige weinige jaaren, of maanden, gelijk in deeze weereld, maar voor eene grenzenlooze, altoosduurcnde eeuwigheid! En kunt gij, o mijne ziel, in eene gefteldheid zijn als deeze, en niet poogen, uzelven hebbelijk te oefenen in een geduurig overleg en zorgvuldigheid, om, afgetrokken van deeze ijdele en vergangelijke weereld, u ernstig voortebereiden tot- den dood en de eeuwigheid, die als voor de deure ftaan ? En wanneer behoorde mijn ziel allerplegtigst daar toe gefteld en gezind te zijn? immers nu, daar ik mij gebragt zie aan het einde van het Jaar, het laatste deezer Agttiende Eeuw; terwijl ik met geen de minfte zekerheid kan berekenen of vooruitzien, welke lotgevallen mij bejegenen zullen, in den omtrek van dat, het welk ik zoo zoo Jlaa intetreeden. Aa 3 01  L e e ft.-' 2 a A m e O! dat genade mij in ftaat ftelle, om een ïecht gebruik te maaken van dit tijdftip, als een Memento Mori — dat ik opgewekt worde uit die fluimerige werkelooze gefteldheid, waar in ik zoo geneigd ben mij toetegeeven, en opftaa, en mijne lamp ontjleeke, terwijl het mij een getrouw getuige en vermaaner is, van de_ nadering van den laatften vijand; dat het mij dan dringe en aanfpoore, om mijn bejag van eene ijdele en bedriegelijke weereld te laaten vaaren, en mij te verkloeken, om voorbereid te worden tegen de toekoomende! Eene der hoofdredenen, — naar mijne onder-. Helling — van de buitenfpoorige gehechtheid der menfehen aan het tegenwoordig leven, en ' van hunne zorgeloosheid en onachtzaamheid omtrent hunne eeuwige belangen, is, dat zij al te hoog eene waarde ftellen op dc vergangelijke dingen van den tijd, in vergelijking van die der eeuwigheid. — Maar dit zeg ik — ik zeg het tot mijne eigen ziel, en ik wensch, dat het met kracht gedrukt mooge worden op het gemoed van allen die mij omringen — dat de tijd voords kort is. De tijd, in welken wij eenige Xveereldfche belangen hebben, is maar van een zeer bekrompen fpan. Er fchict des niets over, dan dat ik, zonder een oogen'olik uitteftellen, mijn huis verzorge, dat ik deeze weereld gebrul-, "ke als niet misbruikende, want de gedaante deezer weereld gaat voorbij. En dat ze voorbij gaa, en verdwijne; indien ik maar eindelijk dat beter en hemelsch Vaderland daar boven bereiken mag. O Heer Jesus, vervul mij met uwe liefde! O Godlijke Geest, verzegel mij, verzegel mij tot den dag der Verlcsfing! Ludovicus. BRIE  Mengel-schriften. 361 B R I E . V E N, gewisseld tusschen KRISPUS en GAJUS. EERSTE BRIEF. K r 1 s p u s aan Gajus. Over de Gevolgen, voordvloeiende uit de Leer van 's Menfehen Zedelijke Verdorvenheid. Vervolg van Bladz. 250. Zeer Geliefde Vriend! Uwe twee laatfte Brieven hebben geheel mijne aandacht ingenoomen. Ik erken, ik gevoel, het gewigt uwer bewijsredenen; en fchoon er alsnog bedenkingen bij mij overblijven, die ik naauwlijks in ftaat ben, in eene juiste orde tegen uw gevoelen intebrengen, moet ik nogthans openhartig bekennen, dat de grootfte zwaangheden, door mij aangevoerd, opgeruimd zijn. Het onderwerp is mij thands van meerder aanbelang, dan ooit; het heeft zijnen invloed op alle de Leerftukken van het Euangelie. Mijne gedachten zijn thands ingefpannen op s deszelfs Gevolgen. Ik wenschte wel, nadat men dit Aa 4 on'  Leïuukï onderwerp door onderzoek beflischt heeft dag men konde nagaan, de gevolgen die het heeft m de verfchillende Leerflelfeis, welken in de Protesiamfche Kerk zijn aangenoomen. Onder uw welneemcn, zal ik eenige weinige dier gevolgen opnoemen,, welken mij, als daar uit voordvloeijende, het meest getroffen hebbenen zal u verpligt zijn, als gij mij uwe gedachten' over derzelver gewigt of waarde, eens wilt mededeelen, en, zoo gij oordeelt dat ik ergens m nebbe misgetast, mij zulks wilt aanwijzen. 1. Indien uw gevoelen egt is, dan begrijp j f, ■} geheele Memc/tdom, zonder eenig onderfcheid van minder of meerder bederf alle ten uitersten verlooren, en in eenen volstrekt hulpeloozen toestand zijn. Alle menfehen zullen toeKaan dat zij Zondaars zijn, dat zij Gons Geboden, met gedachten of daaden, den een' of anderen tijd, of geheel, of meerendeels, overtreedt hebben, en dat de besten hunner werken onvolmaakt, of befmet zijn. Dan, zulk eene erkendtems gaat zelden, of nooit, gepaard met een gepast gevoel van hunne ellende. Ten tegendeel, gewoonlijk ontdekt men bij zulke menfehen die dus fpreeken, eenen geest van onverfchilbgheid, gefteund door zekere hoope, «Jat God hunne geringe zonden wel vergeeven, en hunne zwakheden door de vingeren zien zal; anders - zeggen zij - mogt God den Hemel wel voor zichzelven houden. Dan inmdien uw gevoelen waarheid is, dan is'hun ganfene leven niet anders, dan eene aaneenfehaKeiing van eenen vloekwaardigen afval van, en opftand tegen God. En de ongeregeldheden van  M E N G E L - S C II R I P T E N. 363 van hun leven, draagen geene meerdere evenredigheid tot hunne ganfche Verdorvenheid, dan de waterdeeltjes, die nu en dan van het oppervlak des Oceaans opftijgen, tot den flroom die beneden voordvliet. Ook heeft het, in deeze menfehen, niets om 't lijf, hunne zwakheden of onvolmaaktheden te erkennen. Onvolmaaktheid heeft opzicht tot den Standaart, de Wet, en geeft te kennen, een' hebbelijken toeleg, óm er aan te beantwoorden. Zulk eene taal voegt alleen aan waare godvruchtigen, van welken de besten nog grootlijks aan hun doel te kort fchieten; maar het leven van onbekeerde menfehen, is, in de eene of andere vorm of geftalte, een onafgebrooken loop van zonde en boosheid. ïï. Houden uwe gedachten fteek, dan fchijnen zij een vermoeden inteboezemen, zoo niet meer dan een vermoeden, van de noodzaaklijkheid van eenen ZaLIGMAAKER; en niet alleen van eenen Zaligmaaker, maar wel van eenen grooten! Ik weet niet, of ik wel naauwkeurig kan opfpooren de werkingen deezer grondbeginfelen, of't geen dezelven tegenltaat, fn der menfehen harten; maar dit weet ik — het is eene genoegzaam erkende daadzaak — dat alle zulke belijders van het Christendom, die de eigenlijke Godheid en de Verzoening van Christus loochenen, ten zelfden tijde zeer geringe of verkleinende gedachten voeden van hunne eigen Verdorvenheid. Ik heb veelen gekend, die, zoo draa zij begonden overtehellen tot de Leerflellingen der Sociniaanen, Ariaanen, of Arminiaanen, aanftonds eene neiging ontdekten, om deeze Leer met verfmaading te behandelen. Aa 5 Ter-  3^4 LSERZAAME Terwijl, aan den anderen kant, zij, die onder zulk eene Leerwijze verkeerden, welke hun Jaage gedachten van Christus en van de Genade van 't Euangelie inboezemde, wanneer Zij 't eemgen tijd overtuigd werden van hunnen fchuldigen en rampzaligen toeftand, als zondaaren, ook aanftonds die gedachten Heten vaaren, en met al hun hart de Leer van de waare Godheid en Verzoening van Christus omhelsden, en dat zelfs, zonder daar toe veele, of eenige, overreeding van hunne Vrienden te behoeven. Het is ook niet moeijelijk, daar van reden te geeven. Die gezond zijn, toch, hebben geenen Medicijnmeester noodig, maar die ziek zijn; dus is 't natuurlijk, dat, naar maate zich iemand in nooden en gevaaren bevindt, hij het hulpmiddel, dat hem alleen redden en behouden kan, zal hoogfchatten en waardeeren (a). III. Indien uwe Leergronden fteek houden, dan begrijp ik, dat de bekeering van eenen Zondaar, geheel en alleen Gods werk is, en een vrucht van vrije genade. Indien een zondaar door eigen krachten zich bekeeren konde, of zelfs door helpende genade daar toe in ftaat was, dan zou die hulp fchijnen te onderftellen, dat er nog eenige wil, wensch, of begeerte daar toe, bij hem plaats Vond. Maar indien een mensch geheel van God vervreemd is, dan Zijn ook alle zijne begeerten naar Hem, uitgeroeid, en alle waarschouwingen, vermaaningen, en (a) Men zist daar van eene beilisfchende proeve in 't pverfchoon en leezenswaardig Werkje van T. Scot t, Ve kracht der Waarheid. Te Jmfterdant bij M, de Bruitn, 1786.  MeNCEL-SCH RIFTEN. en uitnoodigingen, door het Woord, zullen dan ook krachdoos zijn. ~- Ja, de Godlijke invloed, of helpende genade, indien zij het hart niet vernieuwt, zal zelve ongenoegzaam zijn. Wij hebben onlangs veel gehoord van eene Politieke Wedergeboorte. Men heeft, met veel ijver en vuur, gezintwist over de Omwending, welke onder een nabuurig Volk had plaats gegreepen, en beweerd, dat de zaaken te zeer vervallen waren voor eene enkele hervorming — dat daarom eene geheele Wedergeboorte noodzaaklijk was. Is het niet uit foortgelijke beginfelen, dat ons gezegd wordt: Gijlieden moet veder gebooren worden? — Het oude moet geheel voorbijgaan, en alle dingen nieuw worden. Indien de mensch zoo verdorven is, als gij veronderftelt, dan is de noodzaaklijkheid eener Godlijke en geheele verandering van eene ongetwijfelde blijkbaarheid. IV. Indien uwe Leerftelling doorgaat, dan kan de Leer eener vrije en onvoorwaardelijke Verkiezing, ten duidelijkften betoogd, en uit de gezonde Reden beweezen worden. Indien de mensch ten eenemaal verdorven is, dan ligt hij geheel ter belchikking van God, om hem te behouden, of niet te behouden. Indien eenigen behouden worden, moet het alleen door eene daad van vrije Genade zijn. Indien eenigen gebragt zijn tot het geloof in Christus, terwijl anderen in hun ongeloof voordgaan — het welk wij dagelijks zien gebeuren — dan moet dit onderfcheid alleen uit. Genade voordfpruiten. Maar onderfcheidt God, in den tijd, den eenen mensch boven den anderen, dan moet Hij zulks van eeuwigheid hebben voorgenoomen. Want,  366 Leerzaams te veronderftellen, dat God werkt zonder een gezet voornemen, is Hem te berooven van wijsheid, en te veronderftellen, dat er nieuwe voornemens bij Hem opkoomen, zou Hem van veranderlijkheid befchuldigen. Hier, derhalven, koomen wij bij de Verkiezing te land, eene vrijmagrige, en onvoorwaardelijke Verkiezing. En dit alles fchijnt met de heilige Schrift overeenteftemmen, alwaar wij leezen: U [heeft Hij mede leeven dlg gemaakt] daar gij dood waart 'in de misdaaden en zonden; in Welken gij in voorleeden tijden gewandeld hebt, naar de eeuwe deezer weereld, naar den Overjlen der magt der lucht, des geestes die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid. Onder dewelken ook wij alle eertijds verkeerd hebben, in de begeerlijkheden onzes vleesches, doende den wille des vleesches en der gedachten; en wij waren van natuure kinderen des toorns , gelijk ook de anderen. Maar God, die rijk is in barmhartigheid, door zijne groote liefde, waar mede Hij ons lief gehad heeft, ook toen wij dood waren door de misdaaden, heeft [ons] kevendig gemaakt met Christus: (uit genade zijt gij zalig geworden.) — Ik zal mij ontfermen, wiens ik mij ontferm e, en zal barmhartig zijn, wien ik barmhartig ben. ■— Hij heeft ons zalig gemaakt, en geroepen met eene heilige roeping, niet naar onzè werken, maar naar zijn eigen voornemen en Genade, welke ons gegeeven is in Christus Jesus, voor de tijden der eeuwen. Eph. II: 1 — 5» Rdm. IX: 15; 2. Tim. I: 9. V. Eindelijk. Indien uwe denkwijze vast gaat, dan valt de Leer der Rechtvaardiging eenes zon-  Mengel- schriften. 367 zondaars uit de werken, geheel ten gronde. De grondflag, waar op zondaaren doorgaands hunne hoope vestigen, is , meer of min, deeze: zij hebben meer deugd dan zonde, meer goede werken, dan kwaaden; en dewijl niemand zonder gebrek ïs"'—: het welk zij begrijpen, dat hun genoeg-, zaam verfchoont — zal God niet zoo ftrikt zijn, om hunne feilen gade te flaan, maar het goede tegen het kwaade in de fchaal leggen, en alzoo hunne rekening vereffenen. Maar indien alle de werken van onwedergeboorenen, [de besten zeiven niet uitgezonderd,] in hunne eigen natuur zonde zijn, dan is all© hoop, om door dezelven aanneemihg bij Gon te vinden, ten eenemaal afgefneeden. — Ik heb wel eens Leeraars, die hun best deeden, om hunne toehoorders aftemaanen, van toch niet op hunne goede werken te vertrouwen, in deezer voege hooren redeneeren: „ Uwe „ goede werken zijn alle met zonde befmet, „en kunnen derhalven bij God niet gelden.'* Dan, mij dunkt, indien zij gezegd hadden, dat die gewaande goede werken, in hunne eigen natuur zelfs, wezenlijk en ganschlljk zonden waren, zou hunne afmaaning veel krachtiger hebben kunnen zijn. En zulk eene leerwijs zou dan ook geene de minste plaats overlaaten voor die valfche onderftelling, dat Christus geflorven is om onze onvolmaakte, doek oprechte gehoorzaamheid, Gode aangenaam te maaken. Want in dit geval, is het denkbeeld van onvolmaakte doek oprechte werken van onwedergebooren menfehen, in 't geheel niet geldig; zulke werken zijn er in 't geheel niet. Dee-  £03 Leerzaam ë Deeze denkwijs heb ik te vooren ook aangekleefd; dan, indien de zaak in verfchil, wordt toegeftaan, dan vinde ik 'zulk een' vasten grondflag voor dezelve, als ik nimmer te vooren gekend heb. Ik verblijf voords aan u,' om dit onderwerp ten befluite te brengen, en ben intusfchen, met alle toegenegenheid, de uwe. K r i s P ü Si E_N. P Maart, 1795.  Men gel-schriften. 369 VIJFDE en LAATSTE BRIEF. Gajus aan K r i s p u s. Over de Gevolgen, voordvloeiende uit de Leer van "s Menfehen Zedelijke Verdorvenheid. *SSSSSCS5SSSSSSSSSTS?SSSSSSSSS;* Zeer geliefde Vriend! Xndien iets, van het geen ik, in 't beloop onzer Briefwisfeling, heb voorgedraagen, u tot nut is geweest, zal ik mij zeer voldaan achten. De gevolgen, die gij hebt afgeleid uit de Leer der Geheele Virdorvenheid — zoo verre die gaan fchijnen mij toe, zeer rechtmaatig te zijn. Ik zal u, in toevoeging tot dezelven, nog eenigen aanbieden; en daar ik thands eene dringende roeping heb, tot iets, dat mijne geheele aandacht vorderen zal, zult gij mij, hoope ik, wel verfchoonen, dat ik u verzoeke, om met deezen, voor het tegenwoordige, onze Briefwisfeling te beiluiten. Uwe gevolgtrekkingen, uit de Leer der Volftrekt e Vzrdorvenheid, bewijzen de bnbeftaanbaaiheid van de Leer der Sociniaanen en Remonfiranten. De gevolgen, welken ik thands zal voordraagen, zullen ons doen zien, de onbeftaanbaarheid der Leerwijze van hun, die ik verkieze Pfeudo Kalvinisten [yalfche Kalvinisten] te noemen; de zulken, naamlijk, die, in onzen tijd, belijden Kalvinisten te zijn, en nogthans afkeuren alle pligtvermaanende vooritellen aan zondaaren, dan  370 Leerzaame dan alleen de zulken, welken louter uitwendig zijn, en dus geen waar geestlijk goed in zich behelzen. •— Indien de grondftellingen, die ik te vooren heb opgegeeven, waarheid zijn, dan zullen daar uit, ten minften, deeze zaaken voordvloeien, naamlijk; — Dat het onderfcheid, tusfehen zedelijke deugd, en waaren Godsdienst, minder grond van waarheid heeft, vdan men gewoonlijk onderftelt,- dat de menfehen, in 't algemeen, verpligt zijn, of tot geestlijke oefeningen, of, dat men hun toeftaa, in de zonde te leeven, en zondige daaden uitteoefenen; — en dat wij, als Leeraars, geen recht of bevoegdheid hebben, om de zaaken, tusfehen God en zijne vijanden, alzoo te fchikken [to Compromife~\ dat wij hen alleen vermaanen zouden tot het louter betrachten van uitwendige Godsdienstbedrijven. — Laat ons elk deezer gevolgen, in het bezonder, overweegen; men zal ze van een meer dan gering aanbelang vinden. I. Laat ons onderzoeken, of het onderfcheid, tusfehen Moraliteit, of zedelijke deugd, en •waaren Godsdienst, in de waarheid gegrond zij. Het is zoo, het woord Godsdienst fluit meer in zich, dan het woord Zedelijkheid, omdat het toegepast wordt, zoo wel, op de Leer, als op de Praktijk, en op de beoefening van ftellige, zoo wel, als van zedelijke Geboden. -Dan,' indien men onderfielt, dat Zedelijkheid beilaan kan, zonder waaren Godsdienst, dan houde ik' zulk eene ftelling voor ten eenemaal ongegrond. Men ftaat verder toe, dat, het geen men gewoonlijk noemt Zedelijkheid, zeer onderfeheiden is van waaren Godsdienst, omdat veel, 't welk dien naam draagt, geen zedelijkheid is, noch iets  MeNGEL-SC II RIFTEN. tft iets van waare deugd in zich bevat. Niets is Zedelijkheid, [Moraliteit,] naauwkeurig gefprooken, dan hetgeen, in eenigen trap, eenige gelijkvormigheid heeft met de Zedelijke Wet; en niets behelst in zich den allerminften trap van overeenftemming met de Zedelijke Wet, dan alleen, het geen voordvloeit uit de liefde Gods en des naasten. Er is, derhalven, geen zulk een zaak als Zedelijkheid, in een natuurlijk onbekeerd mensch. Ten tegendeel, het bedenken des vleesches is vijandfehap tegen God, het, onderwerpt zich der Wet van God niet, het kan ook niet. Dat geen, 't welk het waare wezen van oprechte Zedelijkheid [uitmaakt, naamlijk de liefde Gods en des naasten, behelst in zich de hoofdfom van allen praktikaalen Godsdienst. Bekeering, geloof, en elke foort van gehoorzaamheid, zijn maar verfchillende wijzigingen. [modificatien] van de liefde. Als wij God liefhebben, kunnen wij niet nalaaten, berouw te hebben, dat wij Hem beleedigd en onteerd hebben. Als wij God, in zijn waar karakter, beminnen, en oprechte goedwilligheid koesteren jegens onzen naasten, dan kunnen wij niet anders, dan eenen Zaligmaaker liefhebben, en eene Zaligheid omhelzen, welke aankondigt en uitgalmt: Eer zij Gode in de hoogfte He^ melen; vrede op aarde; en in de menfehen een welbehagen! De verwerping van Christus door de Jooden, leverde een bewijs op, dat zij de liefde Gods niet in zichzelven hadden. Als wij God liefhebben, zullen wij zijn beeld beminnen in hun, die uit Hem gebooren zijn. In 't korte, als wij God liefhebben, zullen wij zijne Geboden bewaaren; en zijne Geboden zijn niet zwaar Het (d) Joan. v: 42, 43; i Joan. v: 1, 3. j. deel. £>  372 Leerzaam e Het is zeer gemeen, onder de Voorflanders van het Ongeloof, en andere vijanden van den waaren Godsdienst, op de Moraliteit aantedringen, als iets, dat tegen denzelven over flaat. En van hier dan ook, misfchien, dat fommigen hebben noodig gevonden, zich daartegen aantekanten._ Ja, veelen, die in hun beftaan en gedrag zich betoonden, een heilig leven voorteftaan, hebben, uit deezen hoofde, zoo '^fchijnt, noodig gekeurd, zulk een onderfcheid te ftellen, tusfehen Zedelijke Deugd, en Godsdienst, dat zij de eerfte doen voorkoomen, als in derzelver natuur verre weg laager te keuren dan den laatften, [dat is, de deugd minder te achten, dan den Godsdienst. ] Doch men behoort in aanmerking te neemen, dat de Moraliteit, waar van de vijanden van den waaren Godsdienst den mond zoo vol hebben, van eene valfc/ie gehalte is, als niet beftaande in de liefde toe God, in zijn waar karakter, en tot den naasten, op zulk eene wijze, dat we ons verheugen in 't geen hem het hoogfte goed kan toebrengen. Het is eene Moraliteit, die waarlijk niet deugt; het ftelt God en Godsdienst buiten het geding, en is beflooten in den omtrek van 't geen men gewoon is alleen gezellige deugd te noemen, of zaaken, welken ijder een, in zijnen handel met menfehen, van zijn belang vindt allerwege te bevoorderen. Als wij van zulk een karakter breed hooren opgeeven, als zijnde Moraliteit, of Zedelijke Deugd; in ftede van koel toetegeeven, dat het zeer goede zaaken zijn, in haarfoort, maar dan ook aandringen op den Godsdienst, als van eenen gansch onderfeheiden aart zijnde; dan behoorden wij ook openhartig tOeteftaan, het  Menger-schriften. 373 het gewigt en aanbelang van oprechte Moraliteit 9 of waare Zedelijke Deugd, en daar op derwijze aantedringen, dat, als men dezelve recht wilde behartigen, de waare Godsdienst daar van niet konde onderfeheiden zijn. Zulke karakters zouden dan al zeer ras hun mishaagen ontdekken in onze Moraliteit, zoo zeer, als zij mf doen, in 't geen waaren Godsdienst genoemd wordt. Zulk^ een voorftel van zaaken, fchoon het hunne neigingen mogt dwarsboomen, zou nogthans door hunne gewetens moeten worden goedge* keurd. Elk een oordeelt zich verpligt, om te moeten handelen uit beginfelen van Moraliteit. Laat ons dan dit punt ten fterften aandringen, weetende, dat wij hunne gewetens op onze zijde hebben. Laat ons, met zeker Dichter, zeggen:, „ L;at hen van moralen fpreeken, O Gij'bloedende liefde! ,. De grootfte Moralutit is U te beminnen." Zoo lang gij van den Godsdienst fpreekt, als iets dat eenigszins geheel van Moraliteit onderfeheiden is, zal een mensch van dat karakter zich te vreden houden, in het verzuim van het eene, en zichzelven gelukkig achten, in zoo verre gij toeftaat, dat hij het andere bezit; doch kunt gij hem bewijzen, dat Moraliteit, indien ze oprecht is, in zich bevat de liefde tot God, tot Christus, tot het Euangelie, en tot den geheelen omvang van den waaren Godsdienst, dan zult gij eenen doorn in zijnen boezem planten, welken hij bezwaarlijk zal kunnen ontwortelen. 11. Indien de voorgaande Leerbeginfelen waarheid zijn, dan moet volgen, dat de menfehen, in 't algemeen, verpligt zijn, of, tot betrachting van ;gcestlijk leevendige oefeningen, of, dat het Bb a iJmn  S"4 LEERZAAME hun vrij ftaat, in de zonde te leeven, en zon- dige verrichtingen te-volbrengen. In de vrijwillige werkingen van een redelijk fchepfel, is geen medium, of middenweg, tusfehen het geen goed, en Gode behaagelijk, en tusfehen het geen kwaad, en G o d beleedigend is. Alle onze daaden zijn, op de eene of op de andere wijze, uitwerkfelen van de liefde, of zij zijn het niet. Zijn zij zulks, dan zijn ze geestlijk goed, en Gode behaagelijk, door Jesus Christus. lier zij dat wij eeten, het zij dat wij drinken, of iets anders doen, indien wij zulks doen tot eer van God, dan is het Godzaligheid. De uitwerkende daad kan louter natuurlijk zijn, maar het einde, waar toe ze gericht wordt; en door welk haare natuur bepaald wordt, geeft er de hoedaanigheid aan van geestlijk goed. Waar dit ontbreekt, daar kan ze onmoogelijk anders dan zonde zijn. Wij zeiven achten of waardeeren in onze medefchepfelen niets, het welk niet, op de eene of andere wijze, een uitwerkfel van liefde is Laat eene Vrouw nog zoo ijverig en vuurig zijn, in haaren Man te dienen en te verzorgen; indien hij nogthans zeker weet, dat zij hem ontrouw is, en eenen anderen Man aankleeft, en dat niets van al haare hulp of dienstbetooning uit liefde tot hem voordfpruit, dan zal hij billijk al haar doen en poogen om hem te behaagen, verfoeijen, en niets van 't geen zij doet, zal hem genoegen kunnen geeven. In plaats van te twijfelen, of betwistbaar te achten, of God waarlijk geestlijk goed van een onbekeerd natuurlijk mensch vordert, moet men het als blijkbaar zeker aanmerken, zoo uit de hei-  M E N G E L - S C H R I F T E N. 375 heilige Schrift, als uit den aart der zaak, dat God niet anders'van hem vordert, dan het geen zoodaanig is. Men heeft ingebragt, dat de gehoorzaamheid, welke . God in het Sinaïtisch Verbond van de Kinderen Israëls vorderde, niet anders dan uitwendig was, en zich niet uitftrekte tot het hart, zijnde * hunne Regeering, gelijk men zegt, eene theocratie, of Godsregeering; zoo dat God met hun handelde in het karakter van hun Burgerlijk Opperhoofd. Dit zoo zijnde , veronderftelt men, moest Hij voorbij zien, om kennis te neemen van het hart, 't welk buiten het bewind of bereik is van een fchepfel om daar op acht te Haan. — Dat God met de Kinderen Israëls gehandeld heeft als hun Burgerlijk.Opperhoofd, wordt toegedaan, en dat het aan geen Burgerlijk Beftuur toekoomt, in zijn uitvoerend gezag, naar het hart onderzoek te doen, of daar van kennis te neemen, wordt desgelijks toegeftaan. In de uitoefening van loon of ftraf, moet de Burgerlijke Overheid te werk gaan naar de blijk-f baarheid in 't gedrag der. menfehen, naardien zij geen ander middel heeft, om over het beftaan van hunne harten te kunnen oordeelen. Maar aldus is het niet gelegen met opzicht tot de Wetgeeving, [Legislationf\ of het oogmerk in het geeven van de Wet. Geen Burgerlijke Overheid op aarde, zal aan haare onderhoorigen toeflaan, om de Wet in hun hart te haaten, mids zij, flegts, in hun gedrag, eenen goeden fchijn § vertoonen. De geest van alle Wetten, onder alle Volken, vordert van alle menfehen, dat ze oprechte .vrienden van Iiun Vaderland zullen zijn; doch naardien er voor ftervelingen geen middel Bb 3  $76 Leerzaams is, om over het hart te kunnen oordeelen, dan alleen door eene blijkbaare daad naar buiten, zoo is het oirbaar, dat deeze de gevestigde regel zij, om daar naar te oordeelen, met opzicht tot belooning of itraf. Aldus was het, naar mijn begrip, gelegen, met Gods Beftuur over Israël. Elk Gebod, in de Wet van het Sinaï' tisch Verbond, vorderde het hart, of, 't geen het zelfde is, de eene of andere oprechte openbaarmaaking daar van, naar buiten. Doch onder deszelfs Bediening, werden niet altijd , ftraffen opgelegd, of belooning uitgedeeld, overeenkoomstig het geen de menfehen wezenlijk waren, maar naar het geen zij vertoonden te zijn, of naar het geen men oordeelde dat zij verdiend zouden hebben, indien een hunner medefchepfelen over hunne bedrijven had moeten vonnisfen. Het was uit zulke beginfelen, dat op Achabs vernedering voor God, deftraf, aan hem bedreigd, werd uitgcfteld. Het is er zoo verre vandaan, dat de Godlijke Wetgeever, in het Sinaïtisch Verbond, alleen uitwendige gehoorzaamheid zou geëischt hebben, dat, integendeel, de groote hoofdinhoud van dat Verbond aldus wordt uitgedrukt: Indien gij naarstigLijk mijne ftemme zult gehoorzaamen, en mijn Verbond houden, dan zult gij mijn eigendom zijn uit alle Volken (a). En wat het in zich hadde, Gods ftem naarstiglijk of in waarheid te gehoorzaamen, is ten vollen blijkbaar, uit de vermaanende Aanfpraaken vanMosES, JoIua, Samuel, en anderen; in veele van welken, het zeer opmerkelijk is, dat, offchcon de belofte alleen uitwendigen voorfpocd b»trof, het (a) Extd. XIX: S«  Mengel-schrïf ten. 377 het beding nogthans, waar aan de belofte verbonden was, niet minder behelsde, dan oprechtlijk, aan God verbonden en toegewijd te zijn. Men' ziet dit, in de volgende zeer klaare en nadruklijke gezegden: Indien gij naarstiglijk zult hooren naar mijne Geloden, die ik u heden geilede, om den HEERE uwen God lïeftehebben , en Hem te dienen met uw ganscue hart, en met uwe gansche ziel; zoo zal ik den regen uwes lands geeven op zijnen tijd, vroegen regen en [paden regen, opdat gij uw koren en uwen most, en uwe ollj infaamclt. Wacht uzelven, dat ulieder hart niet verleid worde, dat gij afwijkt, en andere Goden dient, en u voor die buigt, dat de toorn des HEEREN tegen vlieden ontjleeke, en Hij den kemel toejluite, dat er geen regen zij, en het aardrijk zijn gewas niet geeve, en gij haastiglijk omkoomt van het goede land, dat u de HEER geeft. —• Alleenlijk, neemt naarstiglijk waar, te doen het Gebod en de Wet, die u Moses, de knecht des HEEREN, gebooden heeft, dat gij den HEERE «wen God lief hebt , en dat gij wandelt in alle zijne wegen, en zijne Geboden houdt, en Hem aanhangt, en dat gij Hem dient met uw gansche hart, en met uwe gansche ziel. — Vreest flegts den HEERE, en dient Hem trouwelijk, met uw gansche hart; want ziet, hoe groote dingen Hij bij ulieden gedaan heeft (a). Indien nu God, in het Sinaïtisch Verbond, alleen uitwendige gehoorzaamheid gevorderd had, waarom hield Hij zich dan niet te vreden met die (a) Deut. XI: 13, 14, 16, 17; J°Iua XXU: Si l Sm. XII: 24. Bb 4  3?°" LEERZAAME die fchoonfchijnende belijdenis, welke het Volt geduurende die plegtige Onderhandeling, voor Hem aflegde, zeggende: Alle deeze dingen zullen mj doen? — En waarom liet Hij zich .aldus uit, in die aandoenlijke uitroeping: Och dat zij zulk een hart hadden, om mij te vreezen, en ten allen dage mijne Geboden te onderhouden, opdat het hun wei ginge, en hunnen kinderen, tot in eeuwigheid! IYL Eindelijk. Indien de voorgaande GrondHellingen waarheid zijn, dan volgt, dat men geenszins behoeft te twijfelen, of de Leeraars verpligt zijn, hunne vleeschlijke toehoorders te vermaanen en aantefpooren tot iets, dat waarlijk geestlijk goed is; het verdient, integendeel eene allerernstigfle overweeging, of zij zich niet in het uiterfe gevaar en verantwoordelijk ftellen, wanneer zij hen tot iets, dat minder is, vermaanen of opwecken. Indien alle pligten gelegen zijn in de oprechte werking en uitdrukking van het hart, zou het voor Leeraars ten uirèrften verkeerd en trouwloos zijn, met de vijanden van God, de zaaken derwijze te compromitteeren te plooijen en te fchikken, dat zij hen alleen vermaanden tot louter uitwendige oefeningen of tot zulk een foort van betrachtingen, die' verricht kunnen worden zonder de liefde Gods Dit zou volftrekte ontrouw zijn aan God'' en een verraad van zijn rechtvaardig gezag over net hart; men zou dus, ten zijnen opzichte, iets toelaaten, 't welk wij in onze medefchepfe'. len verfmaaden en verfoeien zouden, wanneer Zij, in^onzen dienst, zulks op die wijze ons aanbooaen. Het is ook niet min verderflijk voor de zielen, naardien het {trekt om het geweten te'  Mengelschriften. 3?9> te paaijen, en de menfehen een denkbeeld te doen koesteren, dat, naardien zij veele vermaaningen van hunne Leeraars hebben opgevolgd, zij dus ook veele dingen gedaan hebben, die Gode welbehaagelijk en aangenaam zijn,-daar, integendeel, indedaad, het gedichtfel van hun hart, ten allen dage, alleenlijk boos was. Men zou kunnen denken: Dat is toch hard en. onbarmhartig geoordeeld, ten opzichte van een' onbekeerd zondaar, en het geeft aan zijnen toeftand een zeer verfch'rikkend voorkomen. Doch, indien zijn toeftand indedaad zoodaanig is, zal men de zaak niet verbeteren, door die, als 't ware, ongetemperd, te befmeeren met eene verzachtende zalf; ten tegendeel, het zal zijne kwaal nog veel erger maaken. Dit is er van de zaak: Er is geen weg, dien een zondaar kan inflaan, om de waare rust voor zijne ziel te vinden, dan door wederkeering tot God, door Jesus Christus. En in ftede van te poogen zijnen toeftand te verzachten, behoorde het de voornaame beezigheid van ons, als Leeraars, te zijn, hem uittedrijven uit elke fchuilplaats van rust of verberging; niet, om hem daar door tot wanhoop te brengen, maar, indien het God behaagen mogt onzen arbeid te zegenen, hem te noodzaaken, om toevlugt te neemen tot dien goeden ouden weg, om alzoo rust en. vrede voor zijne ziel te vinden. Wij behooren hem plegtig te verzekeren, dat, wat hij^ ook anders onderneemt, hij niets doet dan zondigen, waar door hij een gewigt van fchuld op zich laaden zal, dat hem gewislijk in een eindeloos verderf zal ftorten; dat, wanneer hij bidt, of de Middelen der Genade waarneemt, zonder Bb 5 door  38Q Leerzaame door 't geloof oprechtfijk tot God wederrekeeren, zijn bidden en kerkgaan een verfoei/ei is in 's Heeren oogen; en indien hij blijft voordleeven in 't verzuim en de verwaarloozing deezer dingen, zulks nog erger is. Het zij dat hij eet, of drinkt, het land ploegt, of den oogst infaamelt, — gelijk de veronderfrelde Schepelingen, te vooren gemeld (V), met al hunne geregelde orde, niets anders deeden, dan in hunnen opftand te volharden — alles is zonde en ongerechtigheid. Het offer der godloozen is den Heere een grouwel; het is ongerechtigheid , zelfs hunne plegtige Verbodsdagen. Te iïerven, is te verzinken in eenen poel van jammer en ellende; en te leeven in eene voordgaande vijandfehap tegen God, is nog erger, naardien het is een vergaderen van toorn, in eene verhoogde maate, tegen den dag des toorns. Wat — zal men vraagen — kunnen dan zondaars doen? Gaan zij voorwaards, zij loopen hun verderf te gemoet; of aan welken kant zij zich wenden, het is alles het zelfde. Waar zullen zij dan gaan ? of wat moeten zij doen? — Al het geen de Bijbel ons veroorlooft, hun te antwoorden, is begreepen in de opwekkingen en noodigingen van het Euangelie: Bekeert u, en gelooft het Euangelie! Betert u dan, en bekeert u3 op dat uwe zonden moogen vitgewischt worden. Gelooft in den Heere Jesus Christus, en gij zult zalig worden. Verloochent uzelven, neemt uw kruis op, en ■tolgt Jesus; en gij zult eenen fchat hebben in den hemel. In* (a)'Biadz, 248.  M ENGEL-SCHRIFT EN. 38* Indien men hier op antwoordt: „ Deeze zaaken kunnen wij niet doen, onze harten zijn U "„hard; geef ons eenen anderen^raad, en wij " zullen dien gehoorzaamen." Zoo dit, of diergelijk, zeg ik, hun antwoord is, dan behooren Gods Dienaars hen te onderrechten en te waarfchouwen, dat, het geen zij hun onvermogen noemen, niets anders is, dan eene godlooze afkeerigheid van God en waare deugd, dat zij zichzelven des eeuwigen levens onwaardig keuren, en dat dierhalven hun bloed op hunnen kop is. En hier moeten zij hen laaten. De Leeraar mag in 't verborgen over hun weenen; maar het is ten zijnen perijkel, indien hij deeze zaaken mogt willen plooijen of verzachten. Indien hij, ziende dat zij met van harten zich vereenigen kunnen met de roeping en noodiging van 't Euangelie, en hij, in dat geval, hun eenigen raad geeft, welke behelzen of inüuiten zoude eenigen dekmantel of verfchooning van hun onvermogen, waar achter zij zich zouden kunnen verbergen, of hun eenig beftuur geeft, welk niet in zich behelst eene onmiddelüjke verpligdng, om, zonder verwijl, zich tot God te bekeeren door het geloof m Jesus Christus; of dat hij hun eenigen raad geeft, waar mede hunne bedorven neigingen zoud«u kunnen inftemmen — laat hem wel toezien, dat zij, zijnen raad omhelzende, en zich daar mede vereenigende, redelijker wijze zich zeiven vleijen alles te doen, wat in hunnen toeftand van hun kan verwacht worden, en zich daar op gerust ftellen. en voordleeven in zulk eene geestgefteldheid, en eindelijk daar w in  332 leerzaame in fterven, en voor eeuwig verlooren gaan- / \feg ikj dien Lee,aar wel toezien, w^ hun bloed zal zekerlijk van zijne handen geëischt worden! ö Ik ben Waarde Vriend! uw toegenegene, GAJUS. K — 9 April, 1795. DE  Mengelschriften. '383 D E NO.0 ZAAKLIJKHEIDenNU/TTIGHEID VAN DE» EENZAAMEN en VERBORGEN GO DSDIENST, IN DE BINNENKAMER. Vervolg van Bladz. 299. Laat mij nu trachten, mijzelven en anderen te hulp te koomen, door eenige eenvouwige beftuuringen aan de hand te geeven, tot de rechte uitoefening van dit zoo noodig deel der Christelijke godsdienstigheid. I. Afgezonderd zijnde, tracht uw gemoed aangedaan te krijgen, door een' geloovigen indruk van de hooge tegenwoordigheid van dien God, tot Wien gij nadert. Gedenk, dat Hij een God is van geduchte Majesteit, die alle werkers der ongerechtigheid haat, en voor Wien alle dingen en alle harten naakt en geopend zijn; die zich niet kan laaten bedriegen, noch befpotten, en geheiligd wil worden, in allen, die tot Hem naderen. Dit zal een middel zijn, om het gemoed met eene heilige vrees te vervullen, en alle oneerbiedigheid en laage gedachten van God, van ons afteweeren; het zal de weereld aan den voet  3°4 Leerzaams voet des bergs laaten, als wij opgaan om te aanbidden; het zal ons waakzaam maaken over ons hart, dat wij niet om- en afzwerven Want, fchoon wij ons afzonderen van onszelven wij draagen met ons om, zelfs in onze binnenkamer, het geen ons belemmeren en afleiden kan, zoo draa wij maar eenigszins vergeeten, dat Gods oog alsdan, op eene bezondere wijze' op ons geflaagcn is. 3 Het befef der Godlijke tegenwoordigheid, zal ons aanmoedigen, en opwekken, tot een gelop. vig hoopen en vertrouwen op Hem, bevrijmoedigd door zijne eigen genadige toezegging: dat, als wij Hem zoeken, wij Hem vinden zullen, en dat Hij goed is der ziele die Hem zoekt ■ als ook, door die bekoorelijke betrekking, in welke Hij zich aan ons voorftelt, als onze Vader die m de hemelen is; en als een God die het gebed hoort. — Als wij in onze binnenkamer gaan, laat ons dan tot onze ziel zeggen: „ Gedenk, o mijne ziel, het is de allergewigtio-fte „ zaak ter weereld, te naderen in de tegenwoor„ digheid van den God des hemels, wiens oogen „zijn als een vlammevuurs! Hij doorziet, welk „ uw doeleinde is, en het beweegrad, dat u in „deezen pligt gaande maakt. Zie wel toe, u „ zoo te gedraagen, dat gij u op Hem beroepen „ moogt, die de nieren en het harte proeft. Het „is de gunst van Hem, die gij te zoeken hebt „ met geheel uw hart." II. Heb en behoud toch een diep gevoel van uwe onwaardigheid. — De Christen is meest vatbaar voor genade, naar maate hij nederi in den pligt van heilige Overdenking, en ftoffe geeven, om met vermaak daar op te peinzen; hg: zal eenen geur in ons gemoed verwekken, Ces di#  9=3 LEERZAAME die ons neigen zal om nabij God te blijven. Welk eene blijgeestigheid zou dit in onzen wandel teweeg brengen! En eene vroolijke dankbare geestgefteldheid, zou onzen Godsdienst eer aandoen, en er anderen toe kunnen uitlokken. — Het ware te wenfchen, dat dit deel van onzen Godsdienst, eene ruimer plaats befloeg in onze openbaare vSaamenkoomlten. Welke beezigheid kan gefchikter zijn voor eenen Christen, op des Heeren Dag, dan met büjdfchap te vermelden den lof en roem van onzen Verlosser, het welk zulk een groot deel van het hemelwerk zal uitmaaken! Gewen daarom «zeiven aan dit werk van lof- en dankzegging. Vereenig u veel met de hemelfche Weereld, in het bezingen van den lof onzes Verlossers. En fchoon gij dit thands maar zeer gebrekkig doen kunt, hervat het echter geduuriglijk, in de aanmoedigende hoope, dat gij het eerlang ïn den Hemel volmaaktlijk doen zult. VIII. Laat uwe gebeden zich niet enkel bepaalen tot uwe eigen belangen, en die uwer aanhoorigen; maar hef ook een zugt op voor die ellendige weereld, welke nog onder de magt des boozen is, die de god deezer eeuwe genoemd wordt. Smeek God, om de uitbreiding van het Koningrijk des Verlossers, en om de verftooring van des Satans rijk. Bid om den vrede van Jerufahm, en om eenen zegen over de bediening van 't Euangelie, alomme waar het zuiver gepredikt wordt; dat door 's Heeren zegen, de waare Godsdienst, in hart en wandel, zich mooge uitbreiden, en laat den voorfpoed der Leeraaren — tot welke Gemeente zij dan ook behooreu moogen — uw hart in dank-  mengel-sch riften. 391 dankerkendtenis ontvonken. — Vergeet ook niet het opkoomend gedacht, welk eerlang op het tooneel zal koomen, omringd van allerlei ftrikken en verzoekingen; bid, dat God toch voor zich afzondere een zaad, om Hem te dienen in navolgende geflachten; dat het nimmer ontbreeke aan zulken, die zijne belangen voorflaan in de weereld, terwijl thands zoo veele oude Christenen, dikwijls fchielijk, het tooneel der weereld aftreeden. IX. Eindelijk. Gedraag u in uwe binnenkamer als een, die het vonnis des doods bij zich omvoert, als een, die zich verzekerd houdt, van eerlang in eene nieuwe en onveranderlijke weereld te zullen overgaan; als"een, die thands in zijnen proeftijd voor de eeuwigheid verkeert. Stel u daarom fteeds voor, om u zoo te gedraagen, dat gij u voorbereidt voor den naderenden dood en de eeuwigheid. Dat geducht tooneel zal ras ontflooten worden. Achtloosheid hier omtren», is de voornaame reden van zooveel fleur in den Godsdienst. ■— Met welk eene aandacht moest ik Gods Woord leezen! met welk eenen ernst moest ik Hem aanloopeu! hoe ingefpannen moesten mijne overdenkingen zijn! hoe naauwkeurigmijn onderzoek en waakzaamheid! Dit zou immers onze zugt, onze pooging en toeleg zijn, indien onze geduchte ftandsverwisfeling ons recht op het harte lag. Wij zouden dan onze zonden van nalaatigheid betreuren, zoo wel, als die van bedrijf. Wat zou het ons teder maaken, indien wij geduurig indachten het naauwkeurig onderzoek, dat van ons gedrag, in dien grooten Dag, gedaan zal worden!. wij zouden geduurig vraagen: Is ons hart wel oprecht met God? De fchitteC c 3 rend-  §92 L-EE. R.ZAAMË. rendfte belijdenis, de goede gedachten, die onze jnedemenfchen van ons hebben, en die wij ook van onszelven voeden, zijn niets, in vergelijkingvan de goedkeuring van onzen Opperften Rechter. Soortgelijke gedachten, zouden ons aanfpooren tot zulk een beftaan en gedrag, in onze eenzaamheid, als welgevallig zijn mogt in 's Heeren oogen. Dit behoort onze grootfte eerzugt te zijn, dat wij Hem, die onze harten kent, tot getuige moogen inroepen, dat we gelijkvormigheid aan, en de genieting van Hem, ftellen tot het hoogfte van onze büjdfchap. Stel u geduurig voor oogen, de blijde verfchijning van dien Dag. Welk een verrukkende vreugd zal er bij alle die gelukzalige zielen plaats grijpen, die het hier haar werk gemaakt hebben, om met God te wandelen, en voor God te leeven! Laat mij, eindelijk, hier nog bijvoegen, als een middel, tot bevoordering van godsdienstigheid, de godvruchtige Saamcnfpreekingen. •— De zeldzaamheid van godsdienstige gefprekken, is een aanmerkelijk blijk van verllapping in den Godsdienst, in onze dagen. Hoe dikwerf gebeurt het, dat Christenen faamen koomen, en geen woord met elkandercn fpreeken over den Hemel! daar zij nogthans naar toe wandelen. Een leevendig Christen, is echter nooit meer in zijn eiement, dan wanneer zulke gefprekken plaats grijpen. Dan, hoe zeldzaam is het evenwel, dat ons karakter, als Christenen, kan worden opgemaakt uit onze gefprekken! Waren godsdienstige gefprekken meer gemeenzaam, dan zou de vlam leevendig blijven, en wij meer gefchikt zijn voor godsdienstige afzonderingen. Dan, uit  M ENGEL-SCHRIFTEN. 393 uït gebrek hier van, hebben wij telkens, als wij in't eenzaame gaan,. zooveel noodig, om kwijt te raaken het geen ons door nutlooze gefprekken aankleeft, en om eene gepaste zielsgeftalte te erlangen, tot het plegtig werk dat op ons wacht. Ik verwacht geene herleevendiging van den Godsdienst, zoo lang hier van geen gemoedlijk werk gemaakt wordt. Gebrek aan nuttioe gefprekken, wordt doorgaands vervangen door°het geen fchadelijk is. Men behoort zulke gezefchappen te mijden — ten zij onze roeping er ons toe verpligt — alwaar godvruchtige faanienfpraaken voor onwelleevend worden aangezien; gelijk, helaas! bij veelen plaats grijpt. Nogthans moet men hier met omzichtigheid te werk gaan; want, bij gebreke hier van, zou men fomtijds meer kwaad, dan goed ftichten. Dan, wordt er ons de weg toe gebaand, laat ons dan zulk een gefprek invoeren, als aan hemelbur, eren voegt. De ondervinding leert, dat dit een uitfteekend middel is, tot opwekking van eene gepaste gemoedsgefteldheid, ter uitoefening van onze verborgen pligten. Men zou hier kunnen verwachten, dat ik eenige regelen aan de hand zoude geeven, hoe lang, en hoe dikwijls deeze pligt moest herhaald worden. Dan, de omftandigheden der Christenen zijn zoo zeer verfchillende, dat men hier onmoogelijk zulke bepaalde regelen kan voorfchrijven, welken niet aan eenige uitzonderingen zouden blootftaan. — Ik zeg alleenlijk, een wijs hoofd, en een warm hart, zullen hier alleen tijd en wijze weeten. Zekerlijk kan het niet te dikwijls gelchieden, wanneer andere noodzaaklijke pligten ons niet in den weg ftaan. Ook C c 4 kan  594 LEERZAAME f> kan men er niet te lang in beezig zijn, zoo lang onze ernst en leevendigheid wakker blijft. Eenmaal des daags, kan men voorzeker'niet te veel achten. En wat den tijd betreft; als iemand zoo veele beezigheden heeft, dat hij geen uur, of een half uur, op den dag, daar toe kan afzondeTen, is het te vreezen, dat zijne beezigheden hem tot een' ftrik en verzoeking zullen zijn. Immers, hij, die zijne zaaken wijslijk beftuurt, zal ligtüjk den noodigen tijd voor deezen gewigtigen pligt weeten uittevinden, indien anders maar zijne gemoedsgezindheid daar toe geneigd is; maar hier hapert het doorgaands, en als dit beletfel door genade is wechgenoomen, zullen alle andere beletfelen ligtlijk te boven gekoomen worden. Mogt God, in wiens hand de harten van allen zijn, deeze, en alle andere poogingen, zegenen, tot opwekking van den Godsdienst in hart en wandel, als het zekerfte middel, tot beveiliging en bewaaring onzer onfchatbaare voorrechten, zoo in den Burgerftaat, als inden Godsdienst! Het zij zoo! Amen. DE  Men gel-schrift en. 395 Z E D E L IJ K E WET de REGEL van der GELOOVIGEN ZEDELIJK GEDRAG. l^foe beklaagelijk is het, te zien, dat de onderling naauw verbonden Waarheden des Christendoms, door zulken, die voorgeeven het Christendom te belijden, van elkander gefcheiden worden! Een Leerftuk, dat men erkent, wordt niet zelden, als gansch ftrijdig, tegen een ander overgefteld. De genadige Rechtvaardiging der geloovigen in Christus, wordt door fommigen ingebragt, als een bewijs tegen hunne noodzaaklijke onderwerping aan de Zedelijke Wet. — Laat ons, met een oog op die gevaarlijke dwaaling, onderzoeken: Of de Zedelijke IVet, ook nu nog, de onveranderlijke Regel blijft van der Geloovigen zedelijk gedrag? Ten einde in dit onderzoek gelukkiger te flaagen, zoo laat alles, wat niet met het onder werp dat wij behandelen in verband ftaat, er geheel van afgefcheiden worden. Wanneer men zaaken, die in zichzelven onderfeheiden zijn, onder eikanderen verwart, geraakt men onvermijdelijk in eindelooze ongerijmdheden en twisten. Ons tegenwoordig onderzoek is niet: Of zij die in C h r i s t u s gelooven, onder het Verbond der Werken zijn? Want dit ontkennen wij volC c 5 ftrekt. D E  396" Leerzaamë ftrekt. Noch ook: Welke de voorwaarden zijn van des zondaars rechtvaardiging, het zij tegenwoordig, of aanhoudend? Want deeze, erkennen wij, is geheel onvoorwaardelijk, door de Gerechtigheid van Christus, van God, uit vrije genade, en voor altoos, aan hun toegerekend. Ook niet: Of een geloovige, eenmaal gerecht' vaardigd zijnde, ooit wederom onder het verdoemend vonnis der Wet kan vallen ? Want dit gelooven wij, op grond der heilige Schrift (a), dat God genadiglijk verhoeden zal Wij hebben, in ons tegenwoordig gefchil, niets te doen met de Rechtvaardiging. Het betreft geheel een ander ftuk, naamlijk dc Leer der LleÜigmaaking. Niet met opzicht tot de Heiligmaakmg zelve, in ons tegenwoordig onderzoek, wanneer, of door wat middelen, de Geloovige allerkrachtigst gedrongen en in ftaat gefteld wordt, om de Euangelifchc Heiligmaaking, in gehoorzaamheid aan Gon, natejaagen ? Want dit is, buiten twijfel, door te zien op Jesus, en door zijne dringende Liefde, in het hart uitgeftort dooiden Heiligen Geest. Wanneer wij onderzoeken, of de Wet door den Geloovigen moet aangemerkt woiden als de Kegel van zijn gedrag en wandel, zou het gansch onvoegzaam, en loutere vitterij zijn, zulke vraag en in het midden te brengen, met oogmerk, om het voorwerp onzer nalpooring te verduisteren, en verkeerde gevolgen en befluiten te doen opmaaken. Om misvattingen voortekoomen, laat ons gedenken , dat door eenen Regd, niet noodzaaküjk moet verftaan woreen, een voorfchrift, waar aan 00 Jcm. v; 24.  M È K G E L • S C II R I F f E N. 397 aan wii volkomenlijk kunnen beantwoorden, maar alleenlijk, een Riehtfnoer, welk ons aan-toont wat recht, of wat verkeerd is Wanneer wii, derhalven, ons iets ten Regel ftellen, dan trachten wij daar aan te beantwoorden, daaraan gelijkvormig te worden overtuigddat, Voor zooverre wij hier in te kort fchieten, wil voor zooverre verkeerd handelen. Gedenken wij ook, dat het woord Wet in de heilige Schriften, verfcheide beteekemsfen heeft, en dat Wij, derhalven, in ons tegenwoordig onderzoek, dezelve alleenlijk in aanmerking moeten neemen in dien zin, welke met den aart van ons onderwerp overeenkoomt. Somtijds heeft het zijn opzicht tot tejoodfche Staatkunde, en beteeken het Saamenfteider Burgerlijke Wetten; fomtijds o-eeft het te kennen, de Mofaïfche kerkplegtigheden; fomtijds het Verbond der Werken, met zekere voorwaardelijke beloften en bedreigingen, daar aan vastgemaakt; fomtijds het ganfche Woord van God; fomtijds, bepaaldlijk, du Geboden, door God zeiven afgekondigd, en door Hem, als onzen Heer en Wetgeever, ons voorgefchreeven, welken wij met overtreeden kunnen, zonder ons tegen Hem te bezondigen, hoofdzaaklijk vervat m de Tien Geboden en nog korter begreepen in het ééne ; woord , Liefde In het onderwerp dat wij thands voor ons hebben, moet het woord Wet natuurlijk en noodwendig, alleen m den laatften zin eenoomen worden, als eenvouwig te kennen geevende, de Zedelijke Voorfchriften van God. De Vraag, "derhalven, wanneer de fpreekwijren behoorelijk worden verftaan, koomt hier op'neder: Of de Geboden van God, ontbloot  398 LEERZAAME van derzelver verbondsgedaante, door den Geloovigen moeten befchouwd worden als het Godliik en verbindend Richtsnoer van zijn zedelijk gedrag? Of met andere woorden: Of de Geloovige, dien Ood uit genade, en voor altoos, in Christus gerechtvaardigd heeft, moet trachten zoo ïeillg te zijn, als God gebiedt? Wie kan aan de Vraag, op deeze wijze voorgefteld, zijne toeftemmmg weigeren? Zij moet, zoo ikdenke, aanftonds ooor elke vernieuwde ziel bevestigend beantwoord worden. Ik heb hooren tegenwerpen: „Dat een Gelovige geenen Regel of Gebod noodig heeft „ dewijl hij een beginfel van liefde in zijn bin„nenfte bezit, welk hem tot gehoorzaamheid r neigt - Het is waar, hij heeft dat aandrijvend beginfel m zich. Dan het beste beginfel kan met werkzaam zijn, zonder eenen Regel of Richtfhoer. Liefde tot een' zekeren perfoon neigt ons om zijnen wil te doen; maar- wii moeten eerst weeten wat zijn wil is, eer wij een' enkelen ftap kunnen doen, om dien te volbrengen. Het beginfel ftaat verlegen, zonder een richt noer; gelijk het richtlhoer nutloos is, zonder het beginfel. De Zaligmaaker wijst daarom hen, die het beginfel van liefde bezitten, tot den. Regel zijner Geboden: Indien gij mh lief hebt, zoo bewaart mijne Geboden (a\ Daar beneven hoe zedelijk ook ons gedrag mooke zijn, mdicn wij daar in het Godlijk Gezao- niet in aanmerk™ neemen, indien het niet zuiverlijk is omdat wij weeten dat Gods gebiedende wil en welbehagen zulks van ons eischt, dan is onze pligtbetrachtmg geen gehoorzaamheid aan God. Ar.- (s) Joan. XIV: 15.  M engel-schriften. 399 Anderen ftaan wel toe, dat de Christen eenen Regel of Richtfhoer heeft voor zijn gedrag, maar ontkennen, dat'de Zedelijke Wet, totdat einde, van God gegeeven zij. — De een zegt: „De Geest is de Regel." Dat dc Geest de oorzaak is van alle heiligheid, ftemmen wij gereedlijk toe; maar dat Hij de Regel van ons zedelijk gedrag zoude weezen, is loutere onzin. Hij is de Jehovah zelf; zijn wil, derhalven, niet zijn Perfoon, is de Regel van zedelijke rechtheid. Zijn wil kan niet bekend worden, dan door eene openbaaring; dat geene, derhalven, waar door die wil geopenbaard wordt, moet onze Regel en Richtfnoer zijn. Maar waar wordt die genoegzaam ontdekt, anders, dan in de uitdrukkelijke Geboden van zijn befchreeven Woord? — Anderen, de dwaasheid bemerkende, van den Geest zeiven het Richtfnoer te noemen, willen, dat de Wet, in der Geloovigen harten geichreeven, de Regel zij van hun zedelijk gedrag. Maar is de Wet, in des Christens hart gefchreeven, zoo volmaakt, dat ze hem genoegzaam beftuur verfchaft, voor eiken ftap, in zijn gedrag en wandel? Wanneer hij onderrechting behoeft, aangaande zijnen pligt, ziet hij dan tot zichzelven in, om te letten wat hij in zijn binnenfte gevoelt en ingedrukt vindt ? of flaat hij het oog op de Wet en het Getuigenis, in Gods Woord befchreeven? Wanneer de Christen eene inwendige neiging of aandrift gevoelt, tot dit of dat, dan kan hij niet weeten, of het recht of verkeerd is, dan voor zooverre het overeenftemt met, of ftrijdig is tegen Gods gebiedenden Wil, in zijn Woord geopenbaard; en daarom, eer hij het ter uitvoer brengt, wordt  400 Leerzaame wordt hij geleidt, om het daar mede te vergelijken. Dit ftrekt ten bewijze, dat hij niet zijne ondervinding, of de inwendige wet, maar de befchreeven Wet in het Woord, ten regel fielt van zijn gedrag, en ten richtfhoer, waar naar hij in alles te werk wenscht te gaan. Tot ftaaving van deeze waarheid, mag men aanmerken, voor eerst, het zeggen van den Apostel, dat hij, in zekeren zin, was onder de Wet (aji Maar wij kunnen niet ftellen, dat de Apostel onder de Wet was als een Werkverbond, of als den regel zijner rechtvaardiging en vrede; het welk hij bij herhaaling ontkent. Het volgt' dan, dat hij onder dezelve was, als het Richtfhoer van zijn zedelijk gedrag en wandel; niqt als eene veroordeelende letter, maar als eene onderrichtende leidsvrouw. — Verder; indien Gods gebiedende Wet niet in kracht bleef, als de onveranderlijke Regel van der Geloovigen gedrag, dan wierd Gods gezag over hun, als Koning, ten eenemaal vernietigd, en Hij zou daar door ophouden, God over allen te zijn. Dan wie zou zulk eene gedachte durven plaats geeven? — Het ftemt ook geenszins overeen met de beginfelen of het gedrag van eenen Geloovigen. Hij geeft zich over aan God in Christus, als zijnen Koning. Maar wie kan zich eenen Koning voorftellen, zonder Wet, of gebiedend gezag. En voortewenden, dat men zich aan God in Christus, als onzen gezaghebbend en Opperheer, overgeeft, zou loutere geveinsdheid zijn, indien wij ons niet tevens aanmerken, als noodzaaklijk onderworpen aan zijnen gebiedenden Wil; van welks gezag, geene verandering van (b) 1 Kor. IX; 21.  M ENGEL-SCHRIFTEN. 40Ï van ftaat, hoe ook genoemd, eenig redelijk fchepfel , het zij Engel of Mensch, ooit sontflaaa ïcan. — Daar te boven ; indien de Wèt niet aangemerkt moet worden als de Regel van der Geloovigen gedrag, waarom worden dan haare Geboden, tot dat einde, met Godlijk gezag aangeklemd, zoo als wij doorgaands vinden,in de Brieven der Apostelen? Men zie Romeinen XIII: 3, 9; Efeezen VI: 1; en andere plaatsen. Maar, eindelijk; indien wij niet pligtshalven verbonden waren tot gehoorzaamheid aan Gods Geboden, als het Richtfnoer van ons gedrag, dan zouden wij dezelven overtreeden kunnen, zonder te zondigen. Maar wat eischt nu onze pligt? is het niet de zonde te laaten? Waar geene Wet is — dat is, een woord van gezag, en magt om te gebieden — daar is geene overtreeding; want de zonde is eene overtreeding der Wet. Tegen het gezegde, zullen fommigen inbrengen : „ Wij kunnen de Wet niet onderhouden." — Maar welk eenen Regel zouden wij hebben moeten, indien wij geen' anderen zouden hebben, dan dien wij konden vervullen? Geenen, dei ben ik verzekerd, welke Gode betaamen zoude ons voortefchrijven. Geenen Regel in het geheel, daar men uitdrukkelijk verklaart: Ik moet mij niet richten naar het gebiedend Woord van God; mijn eigen wil is de eenige regel van mijne handelingen. De onredelijkheid dier Tegenwerping zal verder blijken, wanneer men overweegt, dat, indien niets als een Regel van zedelijke rechtheid erkend kan worden, dan het geen wij kunnen naarkoomen, wij alsdan volmaakt zouden kunnen zijn. Mis.  4Ö2 LEERZAAME Misfchien zegt een ander: „Dit ftrekt om a.„ Christelijke Vrijheid te verwoesten." — Dan mijnes bedunkends, in geenerlei wijze, indien wij onpartijdig overweegen, waar inde Christelijke Vrijheid beftaat. De Geloovige is vrijgemaakt, met flegts van de wettifche Kerkplegtigheden, maar ook van de verdoemenis enden vloek (a). En hij kan niet te ftandvastig zijn, m het bewaaren van zijne volkomen vrijheid yan die beiden (bj. Het gedrag van veelen, die-het gevoelen omhelzen, welk ik verdeedig verfterkt de Tegenbedenking, door de beftrijders van het zelve zoo even ingebragt. Dan, offchoon volkomen vrijgemaakt van den vloek, is het den Christen geenszins geoorloofd, die' ■ vrijheid te gebruiken tot eene oorzaak voor het vleesch 4 Leerzaame genieten, in de oneindigvolmaakte Genoegdoening van Chrutüs, en eene volkomen en hartlijke onderwerping vinden moogen, aan God, als onzen gebiedenden Opperheer; en dus, door gelukkige ondervinding, de bewijzen in ons moogen hebben, dat het Bloed van Jesus Christus onze gewetens reinigt van doode werken, om den leevenden God te dienen! W. R, TWEE  Mengel-sch riften. 405 TWEE BRIEVEN, OVER DE EIGENLIJKE VORM VAN AANBIDDING» IN DEN EUJNGELISGHEN GODSDIENST. KR I SP U S aan GAJUS. Da vroegere Gesprekken en Briefwisseling, over eenige belangrijke Waarheden van onzen Godsdienst, met u gehouden, welken mij tot een aangenaam onderwijs en dichting gediend hebben, vervrijmoedigen mij thands, om u medetedeelen zeker Gefprek, gehouden met een godvruchtig en oordeelkundig Vriend alhier, over het welk ik gaarn uwe gedachten of aanmerkingen wilde verncemen. Gij weet, dat, toen ik laatst te London was, aldaar, bij gelegenheid van de oprechting der Maatschappij van Zendelingschap, alomme, in die Stad, Bedeftonden zijn opgerecht, welken den eerften Maandag in elke Maand, des avonds van 7 tot 3 uuren, gehouden worden. Ik heb veele van dezelvcn met groote ftichting en opgewektheid bijgewoond. En ik verheug mij zeer, deels, daar over, dat meest alle de verfchillende Protestantfche Disfenters daar in deel neemen, en als Broeders zich vereenigen, in 't aanwenden van alle poogingen, om niet alleen het Euangelie van D d 2 Chris-  4o6* * Leérzaamè Christus voordtep^nten onder de Heidenen» maar ook den Godsdienst uittebreiden en opte» wekken onder den gemeenen man, ten platten lande, vooral in de afgelegen Oorden van dit Koningrijk; anderdeels ook, over de fchijnbaare vrucht, welke deeze poogingen omtrent dert Godsdienst, door 'sHeeren zegen, reeds op veele plaatlën hebben voordgebragt. Sedert mijne terugkoomst alhier, verhaalde ik aan voorgemelden Vriend, de ftichtelijke Leerredenen en opwekkelijke Bedeftonden, welken ik in verfcheiden Wijken van London had bijgewoond. — „ Maar" — vroeg hij mij hier op „is het waar, gelijk mij gezegd is, dat, in „meest alle de Gebeden, de Aanfpraak des „ Gebeds (a) doorgaands alleen gericht wordt „tot onzen verhoogden Heiland?" Ik zeide daar op,- Ja. Doch, verwonderd over die vraag, begeerde ik van hem te weeten, of hij daar op eenige aanmerking had? Hij zweeg hier op, en fcheen te peinzen. Dit eenig nadenken bij mij verwekkende, deed mij, met eenige leevendigheid, mijne gedaane vraag herhaalen. Hij antwoordde hier op: Gij weet, dat ik zeer af* keerig ben, van in twistgedingen ingewikkeld te worden; dit maakt mij altijd huiverig, om aanmerkingen of bedenkingen, die bij mij opkoomen, voortedraagen; vooral, wanneer ik voorzie, dat men er aanleiding tot twisten uit zou kunnen opneemen. Dus, als ik u mijne aanmerkingen mededeel, laat ik u volkomen vrij, om er op té denken, en die te doen gelden voor 't geen gij ze waardig keurt. Dit wekte nog _ te meer mijn nieuwsgierig verlangen op. Ik zeide: Wel _ nu,. (a) Eegelïch, the Aiékejs.  Mengel-schrihen. 407 nu, Vriend, wees gerust, dat ik althans u in geen gelchil zal inwikkelen. Hij begon hier -op aldus: — „Ja, ik hoor, dat in veele Bedeftonden, ook die ik zelf heb bijgewoond, vooral, federt de oprechting van dat lofiijk ZendelingGenootfchap, de Aanfpraak des Gebeds door' gaands gericht wordt tot onzen Heere Jesus Christus. Dit fchijnt zelfs tegenwoordig bij fommigen als een trant te zijn geworden. ■— Maar hoe, mijn Vriend, zeide ik hier op, gij erkent, gelooft, en belijdt immers, met mij, dat onze"dierbaare Verlosser een Godlijk aanbiddelijk Perfoon is, even eeuwig en eenwezig met den Vader en den Heiligen Geest? Daar aan twijfel ik geenszins — vervolgde hij — deeze waarheid lijdt bij mij 'geen de minste bedenking; en ik verheug mij daarom ook, dat nog onlangs, door een buitenlandsch Godgeleerden (aj, en door het bekende en beroemde Werk van Dr. Fuiler, de eeuwige en waarachtige Godheid van onzen aanbiddelijken Heiland zoo manlijk verdeedigd is; waar door Dr. Priestley, met zijn' Ariaanfchen en. Sociniaanfchen aanhang, welke onlangs onder ons zoo floutmoedig als ergerlijk het hoofd hadden opgellooken, fchijnbaar uit het Veld geflaagen, en tot zwijgen gebragt zijn. Ja, ik zal meer zeggen, ik ben in die Bedeftonden, hier en elders, waar in onze Heer Jesus Chris- f» Dit «i t waaifchijneüjk op de door het flaagsch Genootfchap gekroonde Verhandeling van Prof. D. van de Wijnpeksse, over de waare en eeuwige Godheid-van suizen Her [esüs Chbistus, weik.e, i,0 't fingelsste * yertaald, 19 London gedrukt is. Dd3 . ,  408 LEERZAAME Christus door den Voorganger tot het onmiddellijk voorwerp zijner aanbidding gefteld werd, zelf meer dan eens uitneemend gelticht geworden, door de warmte en het vuur van ijver en liefde tot onzen Gezegenden Heiland, waar mede het hart van den Bidder als fcheen te gloeien. Met dit al, nogthans, geloof ik, dat men min of meer afwijkt van die waare vorm en inrichting van den Euangeüfchen Godsdienst, welke ons in de Schriften van het Nieuwe Testament wordt voorgefchreeven. Dan, alvoorens ik u mijne denkwijze daar over mededeel, verzoek ik toch vooral, wel onder het oog te houden, i. Dat ik in geenerlei wijze bedoele, het perfooneel aanbidden van onzen Godlijken Heiland tegentefpreeken, of te veroordeelen; want te recht ondeenen onze Godgeleerden een duchtig bewijs voor de waare en eeuwige Godheid van onzen Verlosser daar uit, dat Hem, zoo wel als den Vader, in de heilige Schrift, de eer der aanbidding wordt toegekend, en ook door de heiligen is toegebragt geworden, en hier in ftemme ik volkomen overeen. 2. Nog minder bedoel ik, in 't allerminfte te willen berispen of betwisten, het beftaan van eenen zondaar, die, door den Heiligen Geest van zijne zonden en ellende overtuigd zijnde, op de roeping en noodiging van t Euangelie tot Christus koomt, als voor hem het naaste en eerfte voorwerp des geloofs, die hem toeroept: Wendt u naar mij toe, en wordt behouden, alle gij einden der aarde, want ik ben God , en niemand meer. — Koomt her^ vi aards tot mij, alle die belast en-vermoeid zijt, en ik  MEN GEL-SCHRIFTEN. 409 ik zal u ruste, geeven voor uwe zielen (a). Wanneer nu een zondaar, door de genade van den Heiligen Geest, geloovig daar aan gehoorzaamt, dan doet hij zulks gewoonlijk, door zich te wenden tot den Perfoon van Christus, en door Hem perfooneel te aanbidden als den Zoon van God, Hem voor zich te omhelzen en aanteneemen in alle zijne Middelaars betrekkingen, als zijnen eenigen Behouder en Zahgmaaker; dien hij thands ook erkent en aanbidt als zijnen Heer, en aan Wien hij zich, in oprechte liefde, toewijdt, en voor eeuwig aan zijnen dienst verbindt. Wie nu dit in waarheid doet, die eerbiedigt en aanbidt ook den Vader; want Christus zegt: Die mij gezien heeft, die heeft ook den Vader gezien. Ik ben gekoomen, om den Naam mijnes Vaders te openbaar en en bekend te maaken. — Ik en de Vader zijn één. Ik ben in den Vader, en de Vader is in mij, en die mij eert, die eert ook mijnen Vader, die mij gezonden heeft. Dan, let nu eens; zij die dus in Christus gelooven, met Hem vereenigd zijn, en daar door met God zijn verzoend geworden, koomen, volgend:, Gods oogmerk en doeleinde, in den Weg det Verlosfing door Christus, naar Petrus taal 1 Br. III: 18. wederom tot God. Zij koomen wederom tot God, in eene nieuwe en allerheerlijkfte betrekking; zij worden Gods bondgenooten, om, wandelende in den weg hun voorgefchreeven, Gen. XVII: 1. erf bezitters te worden van al dat groote heil, t welk God (a) Jes. XLV: 22; Matth. XI: 28. ■ (b\ jmu XIV: 9! XVII: 6; X: 3oj XIV: loj V: 23. D d 4  4%o T-* Leerzaame God hun, in zijn genadig Verbond, heeft befprooken en toegezegd. Zij worden Gods Kinderen en Huisgenooten, om naar de wetten van Gods Huis gevormd, opgevoed, en voor-, bereid te worden voor de erffenisfe der heiligen' in het licht. Zij worden onderdaanen van het Koningrijk der Hemelen, 't welk G o d op aarde heeft opgerecht, en inden Hemel zal voltooien. Zij worden leden van de waare Kerk, of Gemeente Gods, welke God ten eeuwigen leven uitverkooren en verordineerd heeft. Hij woont en wandelt onder hun, als in zijnen Tempel, door den Heiligen Geest. Alle deeze dingen nu — die ik maar even heb aangeftipt, zonder oogmerk om daar bij ftaan te blijven — < zijn uit God (V). Ik wil zeggen, deeze ganfche verordening van zaaken, betreffende den Weg der Verlosfing van arme zondaaren, door het Middelaarfchap van onzen Heer Jesus Christus, zijn van God den Vader; gelijk de heilige Schrift alomme getuigt — niet met uitfluiting van den Zoon, of den Heiligen Gees t , maar in zoo verre de Eerste Persoon der Heilige Driecenheid, naar de wijze van zijn Beftaan, in alle de Werken Gods naar buiten, en in 't bezonder in die der Genade, volgends zekere befchikking, die men gewoonlijk benoemt de Huishouding der Genade, op zich genoomen heeft, al den luister en heerlijkheid van de Volmaaktheden des Godlijken Wezens te openbaaren, ten toon te fpreiden, en te handhaaven. En gelijk dus, in dit opzicht, alles oorfpronglijk is uit en door God, zoo moet ook alles wederom uitloopen en eindigen in God, dat («) s Kot. V; 18,  Mengu-schriïten. 4" dat is, ter openbaaring en verbreiding van zijnen Tem en heerlijkheid, to. XI: 36. Van_ hier dat op zoo veele plaatfen, deeze Heerlijkheid ÏJn God den Vadek wordt toegekend. Men zie en bepeinze daar toe, Malta. VI: i0, Ttnm VI- a* XVI: 27; 2 Kor. I: 20; IV: 15, Vffl: I: np ii- en 2 7Y«. IV: i3. Vindt gij mtusfchen ook, op veele plaatfen, heerlijkheid, eer, en roem toegefchreevenaan onzen Heere Jesus Christus", men denke dan, mijnes erachtmds, niet zoo zeer aan de Heerlijkheid des Godlijken Wezens, als wel, en voornaam ijk, aan_ die Heerlijkheid, welke Hem als Middelaar befchooren is, en waar van, in zijn' Persoon, voornaamlijk zijne Menschlijke Natuur het onderwerp is, naardien Hij, als God, nevens den Vader, eeuwig en onveranderlijk deelgenoot is van de Heerlijkheid des Godlijken Wezens. Uit deezen hoofde dan, befchouw ik het Koningriik der Hemelen, of der Genade, als oorfprSnglijk het Koningrijk van God den \ ader, gelijk onze Heiland ons leert bidden: Onze Vader.... uw Koningrijk koome! en in het flot, ons doet zeggen: Want uw is het Koningrijk, de kracht, en de Heerlijkheid, tot in eeuwigheid. Amen. In dit Koningrijk nu, is onze Heiland, aangemerkt aIs Middelaar, de Knecht des Vaders, gezonden van den Vader, niet om zijnen eigen wil te doen, maar den wil des Vaders die Hem gezonden heeft. Want deeze — zegt Hij ~ heeft mij een gebod gegeeven, wat ik zeggen en wat ik .fpreeken zal. Trouwends, al zijne bekwaamheid, tot uitvoering vw zijn heilrijK P d 5 en  412 Leerzaams . en heerlijk werk, als Middelaar, ontving Hij van den Vader, door de Zalving met den Heiligen Geest Qa). Zelfs nu'verheerlijkt in den Hemel, alwaar Hij de Bedienaar is-'des Heiligdoms, en des Tabernakels, Hebr. VIII: 2*, en alwaar Hij, als verheerlijkt Hoogtpriester' tevens gezeten is aan de rechtehand des Troons van Gods Majesteit, in de Hemelen, die Hem alle magt gegeeven heeft in den Hemel en op de aarde, en alle dingen aan zijne voeten onderworpen heeft — zelfs dus verheerlijkt, zeg ik, regeert Hij als Middelaar, miet oorfpronglijk, maar alleen in den naam, door het gezag, en tot heerlijkheid van God den Vader. Filipp. II: 9-- 11. Deeze heeft Hem daar toe — dat ik mij dus uitdrukke — eene Inflructie gegeeven, het Boek, naamlijk, van zijne verborgen raadflagen en voorneemens. Openb. V. 5 - 8. om daar naar alle zijne handelingen en zijne regeering interichten.. En hier mede zal onze gezegende Heiland, als een Middelaar van Verzoening, aanhouden enbeezig zijn, tot aan den afloop der eeuwen, tot de wederoprechting en herftelling aller dingen. Hand. III: 21. Als wanneer Hij, ten dien dage, aan Gode zijnen Vader, als 'tware, rekening en verantwoording doen zal, en aan Hem het Koningrijk weder overgeeven, opdat God zij alles en in allen. 1 Kor. XV: 24-28. Alsdan zal zijn Middelaarfchap van Verzoening, en de herftelling van alles, wat door de zonde ontfteld en bedorven was, geheellijk ophouden, en dan zal Hij^ als een Middelaar van Vereeniging, Joan. XVII: 22 -24- — die alle de uitverkoo- Ke. * (a]) J,f. XLIX: 3, 6} Joan. VI: 38; XII; 49; Jef. Al: 2, 3 ; LXI: 1.3.  Men gel-schriften. 413 renen en verlosten tot zich vergaderd en^met zich vereenigd heeft, en door Hem met God — en als verheerlijkt Koning , voor eeuwig ontvangen dat heerlijk Koningrijk, welk Hem, als een loon, befprooken en toegezegd was. Ps. II: 6 - 8; Luk. XXII: 29. Geduurende nu den ftaat en tijd, dat Christus, als een Middelaar van Verzoening, naar het eeuwig plan en beftek des Vaders, het Koningrijk der Hemelen, of der Genade, beltuurt, heeft God den Euangelifchen Godsdienst beftemd en verordend, tot veelerlei heerlijke en Hem betaamende einden en oogmerken; en, onder anderen, vooral ook, ter toe- en voorbereiding van zijn uitverkooren en door Christus verloste Volk, tot die heerlijke en hemelfche ervenis, welke Hij hun in zijne eeuwige liefde heeft befchooren en toegedacht. Welke is nu, naar de gewoone taal en ftijl des Bijbels, de eigenlijke vorm en inrichting van deezen Euangelifchen Godsdienst? Als men hier in 't oog houdt, die betrekkingen, van welken ik zoo even fprak, in welken de verlosten door Christus tot God worden overgebragt, naamlijk, die van eenen Verzoenden Vader, Verbondsgod, en Opperheer, die zijnen kinderen de kroon des levens en der heerlijkheid heeft toegefchikt, niet alleen als de vrucht zijner eeuwige liefde, en als voor hun verworven door het Bloed van zijnen eeuwigen Zoon, maar ook, als eenen rijken genadeloon, op hunne gehoorzaamheid, en den arbeid der liefde, dien zij in den tijd en ftand hunner beproeving en voorbereiding, aan zijnen Naam zullen beweezen hebben: dan zien wij hier de ganfche aai>  4*4 Leerzaams aanbiddelijke Driecenheid, en eiken Godlijken Persoon, in die onderfeheiden betrekkingen, welke elk Derzelven, in de Huishouding der Genade, heeft op zich genoomeri. — Dan zien we hier, i. God, den Vader, als gezeten op eenen Genadetroon, die nu, als een verzoend en bevredigd Rechter, in de betrekking van eenen Vader, arme zondaaren op- en aanneemt tot zijne Kinderen, tot zijne Huis- en Bondgenooten, om aan dezelven te betoonen en te verheerlijken die innerlijke beweegingen der barmhartigheid, liefde, en ontfermingen, ivelken in zijnen boezem zijn, tot welken Hij wil, dat zij in alle hunne nooden, bezwaaren, en beproevingen, met vrijmoedigheid zullen toegaan, langs dien verschcn en leevenden weg, hun gebaand en geopend in het Bloed van zijnen eeuwigen Zoon. Hier hoort en ontvangt Hij de gebeden en fmeekingen zijner Kinderen. Hier deelt Hij dagelijks vergeeving uit, veele, meemgvuldige vergeevingen! Hier geneest Hij de krankheden; en, om alles met één woord te zeggen, hier zegt Hij hun toe: Ik zal u tot een God zijn, en gij zult mij tot een Volk zijn. -— 2. Hier zien wij God, den Zoon, in zijne aangenoomen betrekking, als Middelaar en Verlosfer, als de Hoogepriester der Kerk, thands in den Hemel, bij en voor den Troon der Genade, in- en tusfchentreedende voor al zijn verloste Volk, en voor elk derzelven in het bezonder; te wege brengende, dat zij door zijne volmaakte Zoenofferande, in den ftaat der Verzoening en vrede met God bewaard worden — dat zij dagelijks] door zijn Bloed vergeeving en reiniging van hunne zonden en aankleevende  Mêngel-schriFten. 4ï£ gebreken erlangen — dat zij in Hem toeleiding genieten tot den Genadetroon, en tot God, als hunnen verzoenden Vader — dat zij in Hem, voor hunne perfoonen, en in alle hunne godsdienstverrichtingen, aanneeming en welgevallen moogen vinden bij den hoogen en oneindigen q0v) _ dat zij in alle hunne nooden, beproevingen, posten, en pligten, genade, troost, hulp, en ondeffteuning erlangen, uit dat Verbond, welk in alles Voor hun welgeordineerd en bewaard is — dat zij op hunne fmeekingen en gebeden, verhooring vinden bij God, omdat Hij voor hun bidt; Hij heeft een gouden wierookvat, gevuld met het reukwerk zijner oneindig ■ waardige Verdiensten, waar mede Hij de gebeden van alle de heiligen bij God veraangenaamt. Gij ziet dus uit het opgenoemde, het 'welk u, Uit de heilige Schrift genoeg bekend is, dat onze Heiland, in den Euangelifchen Godsdienst, niet zoo zeer is aantemerken als het onmiddellijk Voorwerp, tot wien de Gemeente der geloovigen haare aanfpraak in den gebede richt,als wel tot den Vader, door hem, die de waare en leevendige Weg is. Want dus zegt Hij zelf: Niemand koomt tot den Vader, dan Boor mij (a). — Voords, 3. zien wij hier God den Heiligen Geest, die door zijne genadige bedeeling, in het hart van doode _ zondaa' ren koomt woonen, aldaar het geestlijk leven fchept, en door de bediening des Woords, hen leevendig overtuigt van hunne zondenen ellenden, terwijl Hij tevens ook, door het Euangelie, het ' geloof fel hunne harten werkt, waar door zij bekwaam gemaakt worden, om Christus te ken- (a) Joan. XIV: 6.  A1^ Leerzaame kennen, en Hem, op zijne uitnoodigino- en vrijgeeving, voor zich te omhelzen en aantereemen, als hunnen eenigen en algenoegzaamen Behouder en Zaligmaaker. Hier vereenigt Hij die zondaars, door eenen onverbreekeliiken band, met Christus, leert hun, door 't geloof, het leven en alle zaligend heil, buiten zichzelven, in dien Godlijken Verlosser te zoeken; geeft hun, in en door Hem, toeleiding tot, en gemeenfchap aan God; en als een Geest der aanneeming tot Kinderen, . leert en vervrijmoedigt Hij hen, om met een kinderlijk vertrouwen tot God te roepen: Abba Vader, onze Vader die in de Hemelen zijt! terwijl Hij in hunne harten, als in zijnen Tempel, woonende, hen door de bediening van 't Euangelie, inde gemeenfchap van Christus, naar zijn Beeld vernieuwt, hun alle genade uit zijne volheid mededeelt, en hen alzoo trapswijze voorbereidt, om deel te ontvangen in de erve der heiligen in het licht. Dan, gelijk ik zoo even zeide, ook alle deeze dingen zijn uit God. Het is hierom, dat Paulus de geloovigen vermaant, Kol.h 12. om in het bezonder God den Vader vcor deeze gaave te danken. Trouwends, in de Huishouding en bedeeling der Genade, is niet alleen de Zoon, als Middelaar aangemerkt, Gods Gaave, Joan. IV: 10, en VI: 32. maar ook de Heilige Geest, waar mede Christus van den Vader gezalfd is, om, als hoofd der uitverkoorenen, denzelven, in den naam des Va-1 ders, aan alle de zijnen medetedeelen. Daarom wordt Hij met dien nadruk, in Gods beloften, intjnen Geest genoemd. Èzecfc XXXVI:  Mengel-schrifTen. 417 XXXVI: 27; Joel II: 29. Van daar ook, dat Christus zegt, Joan. XIV: 16. dat Hij den Vader zou bidden om den Geest, en dat zijne Apostelen denzelven, als eene belofte des Vaders, zouden ontvangen. Hand. 1:4,8. Gelijk ook Petrus, op het Pinkfterfeest, zich uitdrukt, Kap. II: 17, 18, 38, 39. Uit het een en ander zien wij, dat, gelijk alle genade en barmhartigheid tot ons afdaalt uit het liefdehart des Vaders, door de Verdiensten van den Zoon, en de krachtige toepasfmg van den Heiligen Geest, zoo ook de Godsdienst van het Euangelie wederkeeng is ingericht. — Deezen beginnen wij, door en in afhanging van den Heiligen Geest, in de gemeenfchap van, en op de Zoenofterande van Christus; en alzoo naderen wij m denzelven tot God, als onzen Vader, om, beweegd en aangevuurd door zijne ontfermingen, onze ligchaamen te feilen tot een leevende, heilige, en Gode welbehaagelijke offerande, welke is onze redelijke Godsdienst. Rom. XII: i. Zoo zegt Paulos: Want door Hem, Christus, hebben wij beide, Jooden en Heidenen, den toegang, in alle onze Godsdienstoefeningen, door éénen Geest, tot den Vader. Efez. I: 18. En niet minder krachtig en met nadruk zegt hij tot de geloovige Hebreeuwen: Dewijle wij dan, Broeders, vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom, dat is, tot den Vader, gezeten op zijnen Genadetroon, door het Bloed van Jesus , op eenen verfchen en leevenden Weg, welken Hij ons ingewijd heeft door het Voorhangfel, dat is [door) zijn vleesch; en [dewijl wij hebben] eenen grooten Priester over Gods Huis: zoo laat ons toe.  4i8 Leerzaame toegaan, naamlijk tot God den Vader, met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, naamlijk, van gunst en atinneeming bij Hem te zullen vinden, [onze] harten gereinigd zijnde van de kwaade .consciëntie, en het ligchaam gewasfchen zijnde met rein water. Hebr. X: 19-22. Dus luidt ook de taal van Petrus: Die gij door Hem, naamlijk Christus, gelooft in God, welke Hem opgewekt heeft uit de dooden, en Hem heerlijkheid gegeeven heeft,- opdat, in alle uwe gebeden en godsdienstoefeningen, uw geloof en hoope op God zijn zoude. 1 Petr. I: 21. En gelijk God de Vader, inden Euangelifchen Godsdienst, het eigenlijk Voorwerp des gebeds is, zoo is Hij het ook van onzen lof, verheerlijking, en dankzegging. Dus vermaant Paulus: Laat ons dan door Hem, Christus, altijd Gode opofferen eene offerande des lofs, dat is de vruc/it der lippen, die zijnen Naam belijden. Die God, zegt hij voords, volmaake u in allen goeden werke, opdat gij zijnen wil moogt doen ; werkende in u het geene voor Hem welbehaagelijk is, door Jesus Christus: denwelken zij de heerlijkheid, in alle eeuwigheid! Amen. Uit dit alles befluit ik voor mij — zonder daarom anderen, die in eenvouwigheid en oprechdreid des harten verkeeren, te willen berispen of veroordeelen — dat, hoe digter ik mij houde, ook in de vorm van den Godsdienst, aan den regel en het voorfchrift van Gods goeden Geest, ik te meer op zijnen genadigen bijftand en invloed, in alle mijne Godsdienstoefeningen, hoopen mag. En zij, die Bedienaars en Voorgangers in den Godsdienst zijn, hebben bo*  M e n g e L • 5 c h r I r T ï n, 419 boven al, zoo mij dunkt, belang, om ook in de vorm van den Godsdienst, te werk te gaan naar den regel, door Gods Geest ons onfaalbaar voorgefchreeven, opdat zij geen voedfel geeven aan de fchadelijke misvatting van lom* mige eenvouwige en ongeoefende Christenen, die, ja, zoo 't fchijnt, wel te o verreeden zijn van de innerlijke ontfenningen van onzen Heer Jesus Christus, maar zeer bekrompen gedachten blijven voeden van de oneindige _ en paallooze liefde van God den Vader; niettegsnftaande Christus daar van met zulk een' ophef en nadruk gewaagt, Joan. III: 16. — Tegen dit zwak, vond Christus zelfs noodig zijne Dislipelen te behoeden, zeggende; Ik zegge u niet dat ik den Vader voor u bidden zal, want de Vader zelf heeft u lief. Joan. XVI'. 26, 27. Trouwends, Christus is wel de Vrucht van 's Vaders eeuwige liefde, maar geenszins de verwervende oorzaak derzelve. Hij heeft alleen door zijne Verdiensten en Zoerw offerande te weeg gebragt, dat God zijne eeuwige , vrije, en onaf bangelijke liefde tot zondaaren, konde uidaaten en betoonen, overeenkoomstig en beftaanbaar met den luister van alle zijne oneindig heerlijke Volmaaktheden. Zie daar, mijn Vriend, mijne eenvotfwige gedachten, w?lkeh — gelijk ik te vooren zeide — ik u noch iemand wil opdringen; maar beproef ze, en behoud het goede. En de Heer, de Geest , leide en heilige ons in alle de waarheid! Het zij zoo!" Ik was op dit voorftel geheel aandacht, en ik dankte mijnen Vriend hartlik, voor die gulle en openhartige mededeeling zijner denkwijze; i.' b-sel, E e jfcfc  j20 Leerzaams dan, niet in ftaat zijnde om dezelve volkomen fn mijn geheugen optefluiten, bad ik hem, mij zijne gedaane voordragt in gefchrift te willen geeven, met vrijheid, om u dezelve te moogen mededeelen, als eenen Vriend, die mij in de rechte bevatting van veele aangelegene Waarjieden tot nut en onderwijs was geweest, en aan wien ik daarom, als meer doorzicht hebbende dan ik, dezelve gaarne eens ter beproeving wilde aanbieden. Doch hier toe fcheen hij in den beginne gansch niet genegen, vooral, uit vrees dat zulks aanleiding tot nutlooze gefchilvoering mogt geeven. Dan op mijnen naderen aandrang, en gegeeven gerustftelling deswegens, liet hij zich overhaalen, en gaf mij zijne gedacht n op papier, waar door ik in ftaat geftdd ben, u dezelven medetedeelen, met vriendlijk Verzoek, om mij uwe leerzaame aanmerkingen ~ dijk gij meermaalen deedt •— zoo draa mooge z te willen laaten toekoomen. Ik blijf intusfehen i Geheel de Uwe, K R I S P U S. E*—■ N, 10 December 1796. GA?  MeNGEL-SCH RIFTEN. g&] GAJUS aan KRISPUS. J)e Bedeftonden te London, waar van gij gewaagt, heb ik, aldaar zijnde, mede verfcheidenraaalen bijgewoond; en offchoon de vorm of inrichting van fommigen mede wel eenigszins mijne aandacht naar zich trok, kan ik echter niet zeggen, dat ik daar aan geftooten of geërgerd ben geweest. Trouwends, de Voorgangers, die, gelijk gij zegt, hunne aanfpraaken richtten tot onzen verhoogden Verlosser, deeden zulks, mijnes inziens, in alle eenvouwigheid en oprechtheid des harten, onder bbjkbaare invloeden en hulpe van den Heiligen Geest, met zulk een warm hart, en ontvonkte liefde tot onzen Godlijken Middelaar, en voor de belangen en uitbreiding van zijnen Naam en Koningrijk, dat ik er ten uiterften door ben gefficht geworden. En wie, die met een gevoelige fmert waarneemt, den afval van het Christendom, welke thands alomme fchijnt door* tebreeken, zal zich niet met ons verheugen, dat juist in zulke veruitziende dagen, Christus nog dezulken verwekt, die Hem in onverderflijkheid liefhebben, en voor zijnen Naam, belangen, en eeuwige Godheid, met zulk een vuur eii ijver voor den dag koomen? En is 't wonder, dat een waar Christen, die Jesus befchouwt als den Koning en het Hoofd der Kerk, aan wien de Vader daar toe alle magt gegeeven heeft in den Hemel en op de aarde, aan wien pene Kroon gegeeven is, en die (bands, zoo E e % &®  4-3 Leerzaams het mij toefchijnt, uitgaat, overwinnende, en opdat Hij overwinne 00; is het wonder, zeg ik, dat zoo ienaand, wien de belangen van Christus en zijn Koningrijk recht ter harte gaan, en die Hem erkent den eeuwigen Zoon van God te zijn, dat die onmiddelik. in deezen tijd, waar in de gangen onzes Gods, de gangen van onzen Koning, zoo aanbiddellijk als onnalpoorelijk zijn, zijne aanfpraak tot Hem richt, Hem aanbidt, en de belangen van zijn Euangelie en Koningrijk met gebeden en fmeekingen Hem aanbeveelt? Want die dus den Zoon eert, eert ook den Vader. En zoo temand mij dient — zegt Christus — de Vader zal hem eer en (b). Ik ben het daarom met uwen Vriend volkomen eens, dat, offchoon wij, in de leiding onzer gedachten, eene andere vorm mogten verkiezen of aankleeven, wij ons toch vooral zorgvuldig te wachten hebben, van daar over een harnas aantetrekken, of iets te doen, waar door de liefde zou kunnen gekwetst, en de ïiichting verhinderd worden. Dat uw Vriend onderfcheid maakt, tusfehen de Heerlijkheid van Christus, welke Hij ais God, en Zoon van God, nevens den Vader, van eeuwigheid en onveranderlijk bezit, en tusfehen zijne Heerlijkheid, die Hem als Middelaar befchooren is, daar in ftemme ik volkomen met hem over een; dan, of alle die plaatfen, welken hij aanvoert, als alleen et* fl^I,Van de Heerlijkheid van Christus ais Middelaar, en niet van de wezenlijke Heerlijkheid der Godheid, in dien zin te verftaan zijn, (o) Openb. VI: 2. . Q>) Joon, V: 23; XII: 2é;  Mengel-schrïften. 423 zijn, dit zou bedenking kunnen lijden, omdat, in veele opzichten, de Heerlijkheid des Mid^ del aars mede ftrekt tot verheerlijking der Godheid. Immers, de Wonderwerken die Christus door zijne Godlijke almagt verrichtte, ftrekten tot verheerlijking van Hem als Middelaar, maar te gelijk ook tot heerlijkheid van God. Heb ik u niet gezegd—zeide Christus tot Martha — dat, zoo gij gelooft, gij Gods Heerlijkheid zien zult (a)ï dat is, de heerlijkheid der Godlijke Almagt. — Gelijk Christus zijne diepe Vernedering en Borglijden niet zou hebben kunnen ondergaan en doorflaan, indien Hij niet te gelijk waarachtig God ware geweest — zonder dat nogthans zijne Godheid geleeden heeft, of eenigszins vernederd is geworden; zoo geloof ik ook, dat, offchoon de Menschlijke Natuur van Christus alleen het onderwerp is, welke verhoogd en verheerlijkt kan worden, nogthans die Natuur niet vatbaar zijn zou voor de onbegrijpelijke Heerlijkheid, welke den Perfoon des Middelaars befehooren is, indien dezelve niet vereenigd was met den Perfoon des Zoons Gods. Daar nu deeze vereeniging der twee Natuuren in Christus eene verborgenheid is, welke het bereik van alle fchepfelen oneindig te boven gaat, en daar de Middelaars Heerlijkheid van Christus mede tot in alle eeuwig* heid ftrekken en uitloopen zal tot heerlijkheid van den Drie é" enen God, onthoude ik mij liever van angstvallig te onderzoeken en te bepaalen, welke de grenzen zijn, die ons in alles der- (a Joan. XI: 40. E e 3  424 LEERZAAME derzelver eigenlijke onderfcheidfng kunnen aanwijzen. Toen de blindgeboorene, door JesuS wonderdoende almagt, van zijne blindheid geneezen was, geloofde hij in Hem, als den Zoon vin God, en aanbad Hem. En toen Thomas van zijn ongeloof, aangaande zijne Opftanding, ontheven was, zeide hij tot Hem: mijn Heer en mijn God! Toen Jesus van Zijne Disfrpelen wech voer naar den Hemel, ftaat er: zij aanbaden Hem (a). Toen Stëfanus gefteenigd werd, aanbad hij Jesus, roepende, en zeggende: Heer Jesus, ontvang mijnen geest (b)l Gij ziet hier uit, niet alleen dat de Heiligen onzen Heiland onmiddellijk hebben aangebeeden, maar dat er fommige tijden en ftonden kunnen zijn, welken daar toe eene bezondere aanleiding geeven. Men ziet dit zeer blijkbaar, in 't geval van Paulus, 2 Kor. XII: 8. En zoo koomt het mij voor, dat, in de Bedeftonden die ik heb bijgewoond, de Voorganger aanleiding nam, in zijne fpraakwending tot onzen gezegenden Heiland, waarfchijnelijk uit denkbeelden, thands in zijnen geest verteevendigd, aangaande de koomst en uitbreiding van Jes us Koningrijk; waar toe, door het loflijk Zendeling. GenootjcAap, thands zoo ijverig gearbeid wordt. Met dit al, ben ik het met uwen Vriend volkomen eens, dat, hoe digter wij ons, in de uitoefening van onzen Godsdienst, houden aan den regel, ons door Gods Geest ontdekt en voorgefchreeven, wij ook op zijne hulp en invloed te meerder moogen hoopen. Dan, («Y Joon. IX: 38; XX: 28; Luk. XXIV: 52. <*) Hand. VII: s».  Men gel-schriften. 425 Dan, boven al, fchijnt mij der overweeginge. waardig, de aanmerking van uwen Vriend, betreffende het gemoedsbéftaan van fommige oprechte en eenvouwige zielen, die, ja wel, uit de Euangelifche Gefchiedenisfen, gelooven de tedere ontfermingeu van onzen Heiland omtrent ellendigen en zondaars, en die daar uit vrijmoedigheid ontkenen, om door 'tgeloof de toevlugt tot Hem te neemen, en m Hem hun eenig heil en behoudenis te zoeken; doch zeer bekrompen en huiverig fchijnen, om hun geloot te oefenen omtrent de geopenbaarde en verklaarde liefde van God den Vader. En is dit te verwonderen, daar zelfs dezulken, die met eenige vrijmoedigheid hun geloof m den HfereTesus belijden, hier nogthans fchijnen te blijven mank gaan? Ik zoude u in het breede veele redenen daar van kunnen opgeeven, doch, om mij te bekorten, vergun mij, u te verwijzen tot onzen beroemden en diepdenkenden Godgeleerden, J. O wen, in wiens Werk ever Pf CXXX. en over de heerlijkheid van Christus Perfoon, als God en Mensch, mij «reheusjt, dien aangaande leerzaame gedachten ontmoet te hebben. — Deeze zaaken nu alzoo zijnde, ben ik het met uwen Vriend volkomen eens dat het dan de onvermijdelijke pligt is van hun, die Bedienaars en Voorgangers m den Godsdienst zijn, om vooral toetezien, dat zij, door hunnen voorgang of wijze van doen, inzonderheid ook in de waare vorm van den Euangelifchen Godsdienst, geene aanleiding ot voedfel geeven, om in deeze misvatting gefterkt te worden, maar dat zij, als Medearbeiders E e 4 Gods,  4*6 . LïERUSMÏ Gods, alle de heiligen moogen trachten opubouven op kun allerheiligst geloof, en om zicft te bewaaren in de; liefde Gods, verwachtende de barmhartigheid'van onzen Heere Jesus CriRisxus, ten eeuwigen leven (a). HOopende hier mede aan uw verlangen voldaan te hebben, blijve ik, als altoos, uw toegenegene, Gajus, k—U tt Januari/ i?$ft (i) Juits vs. &o, Ut BRIE-  M « M C U J S C H R I f T E N- 437 BRIEVEN van een* VADER I aah zijne DOCHTER, over het heiliö AVO ND MA A L* ■ Fervslg van Bladz. 285. DERDE BRIEF. Ïn mijnen voorgaandeii, Zeide ik, dat de genade, die gij tot zaligheid noodig hebt, tweeledig is. De eerfte is die genade, welke God, onder cn door de bediening van het Euangelie, door de krachtige werking van den Heiligen Geest, aan geestlijk doode en magtloozezondaaren verheerlijkt, wanneer Hij hun onmiddellijk het geestlijk leven infchept, hen vernieuwt en wederbaart, en daar door bekwaam maakt en vrijmoedigheid ichenkt, om, Op het aanbod van het Euangelie, door het geloof, Jesus Christus voor zichzelven te omhelzen en aanteneemen, en zich ter zaligheid aan Hem toetevertrouwen. Hier door gaat men over in dat dierbaar Verbond, welk God met zijne Kerk op aarde heeft opgerecht. De genade nu, welke daarin aan de waare Bondgenooten van God beloofd en toegezegd, en aan hun, door het Avondmaal, perfooneel beteekend en verzegeld wordt, is, gelijk ik zeide, ten tweeden, die genade, waar door men voorbereid en bekwaam gemaakt wordt voor den ftaat en het Koningrijk der E e 5 Heer-  4a8 Leerzaam ff Heerlijkheid. Doch deeze genade bedeelt Gor> niet onmiddellijk, zonder onze medewerking gelijk in de geestlijke leevendigmaaking gefchiedt! maar middellijk., door de betrachting van zulke verbondseifchen, of pligten, waar aan God zijne genadige toezeggingen heeft verbonden, welken hoofdzaakljjk begreepen zijn, in de oprechtheid en volkomenheid des harten en des wandels, en welken in Gen. XVII: i. en alomme in den Bijbel, als de vrucht en het onfaalbaar kenteeken van het waar geloof des harten, ten duidelijkften zijn aangeweczen. Dit is onlangs zeer leerzaam toegelicht, in een Werkje, door Profesfor P. Abresch uitgegeeven, genaamd: Proeve over de oprechtheid en volkomenheid des harten; door Christianus. Dus ziet gij, / dat gij, door het Euangelie, wel ernstig en welmeenend tot Christus en al zijn zaligend heil geroepen en genoodigd wordt, maar dat gij geen erfgenaam of deelgenoot van Gods genadige Verbondsbeloften zijn kunt, dan door het geloof in Jesus Christus; en dat dus de noodiging tot het Avondmaal, als een Zegel van Gods genaderijke beloften en toezeggingen, daar in van de noodiging tot Christus, door het Euangelie, verfchilt, dat, daar de laatfte alle zondaaren roept, zonder eenig onderfcheid, de eerfte alleen reept en noodigt zondaaren die gelooven. Ook ziet gij hier uit, dat, alfchoon gij Belijdenis doet van uw geloof, en daar door, bij de Opzieners der Kerk, als een geloovige erkend en gehouden wordt, gij nogthans voor God geen gerechtigde tot het Avondmaal zijt, ten zij gij van harten in Jesus gelooft, en in waarheid u tot God bekeert, en, inftemmende in zijn  M e n s ê l . s e h ï I ï T E n. 4&9 zrjn-Verbond, u oprechtlijk aan God en zijnen zaligen dienst verbindt en toewijdt. En zeker, deeze zaak is van zulk een gewigt, dat onze Kerk noodig keurt, telkens, als het Avondmaal ftaat gehouden te worden, aan alle de Belijders en Ledemaaten daar van tijdig bericht te geeven, ten, einde zij, omtrent dit wezenlijk en gewigtig ftuk, zich ernstig onderzoeken en beproeven zouden. — Dit met alleen, maar zij beveelt ook, dat de Leeraars m de hoedaanigheid van Herders, die hun hart op de kudde zetten, en het aangezicht hunner fchaapen trachten te kennen, om aan elk hun befcheiden deel te kunnen geeven — aan uw huis zullen koomen, om u tot die beproeving optewekken, en daar in goeden raad en beftuurte geeven. Zij koomen tot u, als een Lidmaat onzer Kerk, die beleeden hebt een geloovige te zijn, en daar op gerechtigd zijt verklaard tot de voorrechten der Kerk. Omdat zij het hart des menfehen niet onfaalbaar kunnen beoordeelen, beoordeelen zij ook u niet, ten zij dan dat gij u, in de Leer, of in den wandel, onchristelijk betoondet. Maar weetende, door het onderwijs van hunnen grooten Meester, Mank. XIII., hoe veele menfehen zich, door den waan van geloovigen te zijn, terwijl zij het indedaad niet zijn, jammerlijk misleiden en bedriegen, koomen zij tot u, als waakende over uwe ziel, welke aan hunne zorg is toevertrouwd, en waar van zij ten geenen grooten dage rekenfehap zullen moeten geeven. Geduchte en gewigtige Bediening, voorwaar! — Zij koomen, zeg ik, tot u, om, dewijl Christus het Avondmaal alleen zijnen geloovigen in*  43° LEERZAAME rwJ?/ /• V" ArtljkeI onzer voortreffelijke Geloofsbelijdenis met deeze woorden: Wif .gelooven en belijden, dat onze ZalWaaker . Jesus Christus het Sakrament des lS4i „ Avondmaal* verordend en ingefteld heef?, om „ te voeden en te onderhouden de geenen die *S IT? ^$°™« en in ^zijnlisgt *zin, het welk is zijne Kerk, ingelijfd heeft-" zij koomen tot u, zeg ik, om n aangaande deeze gewigtige zaak te onderhouden, en u te vermaanen en optewekken tot een gezet en ernstig onderzoek en zelfbeproeving, vol'ends den toetsref j, welken ons fL^WSSkte daar toe voorhoudt — voorhoudt, niet, ffeffik fommigen willen, om te leeren wie ze zijnde het Avondmaal voor zich tot nut «bSrikm kunnen; maar wie ze zijn, die vooTgob tot de verzegeling zijner beloften, door dit Sakrament des Avondmaals, gerechtigd zijn (%. Tot de onderdaan™ ë°f nog*s Vorsten gunst „ ', X ,ls ^ * .zlch vleien kan met die hnnLrSemlaSeri!srtenheid> d™ allee„ zij Wederkecren. en tot 2IjTj£ gehoorzaamheid  Mengel-schriften. 431 Tot dit onderzoek en deeze beproeving, moet dan de gefchikte rijd van voorbereiding met allen ernst worden ingericht; waar toe een kundig gemoedelijk Leeraar u dan gaarne met zijn onderricht, vermaaning, en beftuur zal willen te hulp koomen. De verpligting die op elk Lidmaat der Kerk ligt om het Avondmaal te moeten gebruiken, en dat hij nogthans voor God daar toe niet gerechtigd is, zoo lang hij in den Heere Jesus niet oprechtlijk gelooft, is zekerlijk een ftuk onzer Leer, dat voor elk gemoedelijk Leeraar, in zijnen ommegang en perlboneele gefprekken met menfehen, van veel gewigt en aangelegenheid is. Sommigen, de leer van 's menfehen pligt, nevens die van zijne onmagt, in dit geval, niet genoeg in 't oog houdende, ten einde, door de klem van beiden, onder 's Heeren genadige medewerking, de menfehen te beweegen, om, uit overreeding van beiden, God ernstig te zoeken, opdat Hij zijne genade aan hun verheerlijke, zijn daar door onvoorzichtig van de duidelijke leer onzer Kerk afgeweeken, door te ftellen, dat het Avondmaal de belofte van het Euangelie verzegelt, naamlijk, dat een iegelijk die gelooft, zal zalig worden, om daar door ook de zulken te kunnen noodigen en opwekken tot het Avondmaal, die zich min of meer ontdekken en openbaar maaken, als nog misfende die vereischten, welken in een recht Avondmaalganger gevorderd worden. Dan bgtlijk ziet men, dat dit eene grove misvatting is. Want dan verzegelt het Avondmaal niet aan den gebruiker zijn deelgenootfchap aan de heilgoederen des Verbonds, maar alleen het verband, wek God tusfehen het geloof en de zaligheid ge-  43$ Leerzaams gefteld heeft; en al gelooft iemand dat verband, zonder eenigen twijfel, wat nuttigheid kan hem dat toebrengen, zoo lang hij niet zelf in Christus gelooft? Behalven dit, wat nuttigheid kan het eenen Rebel toebrengen, dat hem verzekerd worde, dat zijn Vorst het afgekondigd Pardon, aan allen die tot zijne gehoorzaamheid wederkeeren, op eene doorluchtige wijze verzegeld en bekrachtigd heeft; wat baat hem, zeg ik, dat hij deeze verzegeling gelooft, indien hij nogthans voorneemends blijft, in den ftaat zijner weêrfpannigheid te volharden? Zulk een wordt wel aanhoudend, en bij herhaaling, door het Euangelie tot Christus geroepen en genoodigd, om in Hem Gods genadig pardon te omhelzen, en "door zijnen Geest uit den ftaat van zijne rebellie gered en verlost te worden — en doet hij dit, dan is hij op het oogenblik gerechtigd, om aan het Avondmaal de verzegeling van Gods pardon te erlangen; maar doet hij dit niet, dan fluit hij, door moedwillig ongeloof, voor zich den weg toe, om immer Gods genadig pardon te kunnen deelachtig worden. En daarom, mijn lieve Kind, hoe zeer gij, door de roeping van het Euangelie, ten allen tijde, vrijheid hebt om God te zoeken, in den weg zijner Inftellingen, dat Hij, door zijnen Heiligen Geest, uuit genade geeve het geloof in zijnen Zoon, en de bekeering des levens; zoo moet gij u dit nogthans altijd ernstig voorftellen, dat God dit geloof en de bekeering van u als eenen pligt vordert, en, inde bedeeling van zijne Verbondsgenade, het zelve' aan uwe zijde, als de voorwaarde, verordend heeft, om perfooiieel bezit en genot te erlangen v3q  M e n g 5 l - s c h r i p t e n. 435 ▼an zijne Verbondsweidaadigheden. Zal nu iemand op de rechte wijze door het Avondmaal verzegeld worden, dat God aan hem in het bezonder zijne Beloften laat bevestigen, dan dient hij, in den tijd van voorbereiding, door vernieuwde en herhaalde oefening van zijn geloof en bekeering voor God, dit getuigenis zijnes harten vernieuwd, verleevendigd, en opgeklaard te krijgen, dat hij waarlijk beboort onder die geenen, die overtuigd zijn, dat zij midden in den dood liggen, en daarom, op de roeping van het Euangelie, hun leven buiten zichzelven inden Heere Jesus Christus zoeken, en Gods Genadeverbond, in Hem, zoo van harten inftemmen, dat zij, zonder eenige dubbelhartigheid of achterhouding, zich geheel en onbepaald, in en uit kracht van de daar toe beloofde Verbondsgenade, Gode en zijnen dienst voor eeuwig toewijden. Want, oyermids dat in alle Verbonden twee deelen begreepen zijn, zoo worden wij ook wederom van God, door het Avondmaal, vermaand en verpligt tot eene nieuwe gehoorzaamheid, naamlijk, dat wij den eenigen God, Vader, Zoon, en Heiligen Geest, zullen aanhangen , betrouwen en liefhebben, van ganfcher harten, van ganfcher ziele, van ganfchen gemoede, en alle krachten, de weereld verlaaten, onze oude natuur dooden, en in een nieuw godzalig leven wandelen. En als wij fomtijds, uit zwakheid, in zonden vallen, zoo moeten wij aan Gods genade niet vertr, ij "elen, noch in de zonde blijven liggen, overmids het Avondmaal een zegel en ongetwijfeld getuigenis is, dat wij, \_die gelooven] een eeuwig Verbond der Genade met God Rebben. Dee-  <34 Leerzaame Deeze Verbondseisch, welken gij ziet dat ontleend is uit het Formulier van den Kinderdoop, is in wezen dezelfde eisch, die, van Gods wege, ook ons in het FormuHer van het Avondmaal wordt voorgehouden, alwaar gezegd wordt: Ten derden, onderzoeke een iegelijk zijne 'consciëntie, of hij ook gezind is, voor daan) met zijn ganfche leven waarachtige dankbaarheid tegen Gqd den Heere te bewijzen, en voor het aan gezichte Gods oprecht lijk te wandelen; als ook, of hij, zonder eenige geveinsdheid, alle vijandfehap, haat, en nijd, van harten afleggende, een ernstig voorneemen heeft, om van nu yoordaan, in waarachtige liefde en eenigheid met zijnen naasten te leeven. Gij ziet dus, volgends de Leer onzer Kerk — uit Gods Woord ontleend — overtuigend klaar, dat de Genade, welke God door het Euangelie aan alle zondaaren laat aanbieden, van dien aart is, en van God met dat oogmerk bedeeld wordt, opdat wij, door het ontvangen en aanneemen van die Genade, op eene allerredelijkiïe en vrijwilligfle wijze, aan God, in zijn Verbond, hand en hart zouden geeven, om Hem, als ons hoogft» goed, boven alles lieftehebben, en voor Hem te leeven, als ons laatfte einde. Deeze Verbondskeus en verbindtenis, gelijk ze een vrucht des geloofs is, en onmiddellijk daar uit voordvloeit, alzoo wil ook God, dat wij dezelve geduurig zullen herhaalen, ten "einde wij daar door, van onze zijde, hoe langer hoe nader tot God gebragt, en naauwer aan zijnen diensten gemeenfchap verbonden zouden worden. En zulks vooral in het heilig Avondmaal; welke hejhge Plegtigheid van God verordend is, niet flegts  M e n g e l - s c h r i f t e n. 435 flegts, om aan ons zijne Verbondsgenade te laaten beteekenen en verzegelen, maar om, onder en door die verzegeling, op eene plegtige en ftaatelijke wijze, voor het oog der ganfche weereld, en in 't aanzien der heilige Engelen, zijnen Verbondseisch te doen inwilligen. Zij nu, die in den tijd der voorbereiding, door de genade en hulpe van den Heiligen Geest, hunne harten daar toe voorbereid en opgewekt hebben, en dus in het waare geloof het Avondmaal genieten, zijn de geenen, zeg ik, aan wien God zijne Verbondsgenade perfooneel laat verzegelen; terwijl allen, bij wien die gezindheid des harten in den grond nog geheel ontbreekt, hier van bij God niet alleen zijn uitgeflooten, maar ook in zijnen naam moeten vermaand worden, zich van de Tafel des Heeren te onthouden, opdat, door een ongeloovig en onboetvaardig genieten van 's Heeren Avondmaal, hun gerichte en verdoemenisfe niet verzwaard worde. Dan, daar deeze reeds boven mijn voornemen is uitgedijd, fpaar ik het overige tot mijnen volgenden. Lees en herlees intusfchen het gefchreevene , met verzugting tot God, om eenen zegen; en, terwijl ik u daar in vergezelle, en der genade Gods aanbeveele, blijve ik, als altoos, geheel de uwe. * L deel. Ff VIER-  436" Lee r"z a a m e VIERDE BRIEF. Ïs het nu zoo, gelijk ik in mijnen voorgaanden betoogd heb, dat, behalven de Verzegeling, welke aan Gods zijde door het Avondmaal gefchiedt, het zelve ook te gelijk, aan onze zijde, ons verpligt en verbindt tot eene vernieuwde omhelzing van Gods Verbond', en eene harthjke inilemming en onderwerping aan den eisch en de verpligting van het zelve; wie ziet dan met allerduidelijkst de oorzaak, waar het vandaan koomt, dat zoo veelen, vooral uit deezen hoofde, tegen het Avondmaal fchroomen, en met eene angstvallige beklemdheid er tegen opzien? — gelijk zij allen weeten, die opdien tijd, over dat oude,werp, gemoedJijk met menfehen trachten omtegaan. — En hier is het — gelijk ik te vooren opmerkte — dat, door verwarring van het Euangelie met het Avondmaal, dat is, door niet behoorlijk te- Onderfeheiden de noodiging van alle zondaaren tot Christus, door het Euangelie, en de noodiging van geloovige en bekeerde zondaaren, tot de Verzegeling van Gods beloften in het Avondmaal, mijnes inziens, eene fchroomelijke misvatting, bij fommigen, m hun praktikaal beftuur veroorzaakt wordt, en aanleiding geeft tot eene aanmerkelijke verbijstering des gemoeds, en, voor het minst, tot een nutloos en onvruchtbaar gebruik van het heilig Avondmaal. Bij voorbeeld; er zijn menfehen, die, dooide gemeene genade van God den Heiligen Geest, onder de bediening van het Euangelie innerlijk overreed worden, dat dc Weg van Za-  Meng-el-schriften. 43? taligheid, hun in het Euangelie aangebooden„ waarlijk goed, en voor hun de eenige weg van behoudenis is, maar, naardien God te gelijk hun hart voor zich opeischt, zich daar aan onttrekken, ter liefde van deeze of geene zonde, welke zij moedwillig, tegen hun licht en klopping, als een lekkere beetc onder de tong verbergen, en begeeren aan de hand te houden. Dit is een bedroeven van den Heiligen Geest, en een tegenftaan en unblusfchen van zijne werking; waar door dezulken een gedeeld hart behouden, dat niet oprecht en volkomen met God is. Dit is het, waar tegen Christus waarfchouwt, als Hij zegt: Memand kan twee heeren dienen, gij kunt Gode niet dienen, en den Mammon (a). En waar van de Apostel Joannes zegt: Indien iemand de weereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in htm En het gevolg, bij zulke bcklaagenswaardige menfehen, is doorgaands, dat zij hunne dagen doorbrengen in een knaagend zelfverwijt, en in een vruchtloos vermoeiend flaaken van allerlei klagten, tegen anderen, bezonder te en den tijd des Avondmaals, wanneer ze met hun gewisfe, aangaande hunnen toeftand, op nieuw te doen krijgen. Indien nu zij, die zulke menfehen gemoedelijk beftuur en onderricht poogen te geeven, hen aanmoedigen en opwekken, om evenwel ten Avondmaal te gaan, ten einde, om daar in bij Christus te zoeken, het geen hun, om het Avondmaal geloovig te kunnen houden, tot nog toe ontbreekt; wat kan dit anders, dan fchroomelijke misvatting en gemoedsverwarring te wege brengen? waar van het (a) Matth. VI: 24. F f 2  433 Leerzaame treurig gevolg bij veelen is, dat zij, met een gedeeld hart aan de Tafel des Heeren gaande, hoe langer hoe meer in de ftrikken der zonde verward raaken, tot ze eindelijk in het oordeel vallen, waar van Paulus gewaagt, Heb. III: 13. Akelige en allergevaarlijkfte toeftand, voorwaar! Och! dat gij toch door Gods genade daar voor moogt bewaard worden! Denk intusfchen niet, dat het dan beter voor u zijn zoude, van het Avondmaal terug te blijven. Want, gelijk te vooren gezegd is, hier door zoudt gij u aan eene fchrikkelijke verfmaading van Gods Verbond fchuldig maaken, en eenen weg inilaan, welks einde niet dan verderf en ondergang zijn kan. Ervaart gij, onder de bediening van het Euangelie, en de aanbieding van Gods genade door het zelve, ook aan u, in welk eenen toeftand gij u bevinden moogt, dat God ook uw hart voor zich opeischt, maar dat gij u gebonden gevoelt, door de aankleeving van dit of dat, waar van uw gewisfe u zegt, dat gij zulks ter liefde van God en Christus veriaaten of vaarwel zeggen moet; gedenk toch, dat God alsdan door^ zijnen Geest aan uw harte klopt. Slaa dit niet in den wind, of werk er niet over heen, maar koom met uwe banden en afkcerigheden des harten, in eenvouwigheid, tot Christus, belijd en beklaag voor Hem uw bederf, en de kracht der zonde, welke gij thands gevoelt; fmeek Hem, dat hij zijne alvermoogendc genade aan u te koste legge en; verheerlijke , e 1 dat de doorbreeker voor uw aangezicht optrehke, $n gij doorheeken, en door de poorte w-  M engel-schriften. 439 ingaan moogt (V),- dat Hij aldus, door het verbreeken uwer banden, uw hart voor Hem oprecht en volkomen maake. En dit wil Hij doen, naar zijne genadige toezegging,^. LXVIII: 19. indien gij maar niet volhardt, te zijn onder de geenen die zich onttrekken ten verderve. De zaak is van eeuwig aanbelang. Laat mij nog, tot uw onderricht en vermaaning, het volgende aanmerken. Geloof, en Bekeering, zijn wel onderfeheiden, maar nimmer afgefcheiden van elkander. — Geloof, zonder Bekeering, is een dood geloof, en Bekeering zonder Geloof, is een verbooden offer, het welk Gode niet kan behaagen. Het geloof in Christus, waar door wij ons, op de roeping van het Euangelie, met God laaten verzoenen, en vrede met God bekoomen (b), is het middel tot onze bekeering, het eenige middel, om de liefde tot God in ons hart te ontvonken; gelijk wij belijden, in onze overfchoone Confesjie, Art. XXIV. En overzulks, is de Bekeering het uiterfte doeleinde des Geloofs. Het Geloof, derhalven, is niet oprecht, noch volkomen, indien het de waare Bekeering niet voordbrengt. En gevolglijk, wat ook iemand heeft, of voorwendt, al zag hij, met Bileam (/), gezichten Gods, al wierd hij hoog opgetrokken met verrukkingen, en al Iprak hij, als 't ware, Engelen taal; zoo hij de liefde niet had, welke hem, in de bekeering, tot God brengt, het zou hem tot zijne zaligheid niet baa- (a) Micha II: 13. (b) 2 Kor. V ; Rom. V. (c) Num. XXIV: 15 - 17. F f3  44© Leerzaams baaten of nuttig zijn (a). Welke kenmerken derhalven immer worden opgegeeven, ter beproeving van de waarheid onzes geloofs; let toch altijd naauwkeurig daar op, of er de bekeering , de waare omzetting en vernieuwing van het hart des menfehen, in begreepen is? Zoo niet; dan deugt het kenmerk ter beproevingniet. Trouwends, de aanvanglijke en oprechte wederkeering van zondaaren tot God, is het hoog en heerfchend doeleinde van Gods aanbiddelijke GenadebedeeUng (b). Volzinnig wordt dit op veele plaatfen in den Bijbel uitgebeeld, door aan den Heere hart en hand te geeven; door onszelven aan den Heere te geeven; met Hem ip ondertrouw te koomen. Ik heb, zegt Paulus, ulieden toebereid, om u, als eene reine maagd, eenen Man v-oorteftellen, naamlijk Christus (c). Wij moeten, zegt hij elders , eenes anderen mans worden (d). En naar de Leer van onzen Katechismus, in de I, Afdeeling, moeten wij het eigendom van Christus worden, dat is, wij moeten vrijwillig, en van harten, onszelven aan Christus toewijden. Hier is bet beginfel van den waaren Euangelifchen Godsdienst; en waar dit ontbreekt — hoe fraai en bevallig men ook anders over den, Godsdienst mooge fpreeken of fchrijven — hij zal in eeuwigheid Gode niet behaagen-, noch den beoefenaar voor den Hemel voorbereiden. Dit is het zout, waar mede onze offerande moet gezouten worden; het heilig vuur, waar mede het moet aangeftooken worden. Trouwends, alomme leert ons de Bijbel, dat het aldoor- zieu- (a) i Kor. Xlll: 3, (zo 2 Pet. UI: 18. (.0 1 Kor. XL- 2. {d) Rom. VU: 4^  Mengel-schriften. 441 ziende oog van God, welk naar waarheid ziet, hier op voornaamlijk acht geeft. Hij ziet ons hart aan. Hij proeft onze nieren en ons hart; en fpreekt een wee uit, over allen, die tot Hem naderen met de lippen, en niet met het hart. Van hier, dat de heiligen, uit een zorgvuldig wantrouwen van zichzelven, hun hart aan den Heere ter beproeving bloot en open leggen (0). Van hier ook, dat waare geloovigen, wanneer zij in hunnen wandel voor God — gelijk in de gevallen van Asa en Jehiskia te zien is — die volkomenheid des harten niet bewaaren, het voorwerp van G 0 d s beftraffing en kastijding worden, en de vertroosting van zijnen Geest derven. Men zie, ten deezen aanzien, de nadruklijke vermaaning en beftraffing van Christus, aan de Gemeente van Èfezeti, Openb. II: 4, 5. en de Godlijke vermaaning aan zijn oude Volk, Jer. III: 13, 14, 22-25. Te recht zegt zeker zeer geleerd godvruchtig Man: „ Niemand kan zichzelven „voor een waar Christen houden, ten zij dan „dat hij [in 't geloof en de godzaligheid] met „ de daad volhard; geeft hij zich toe in zorge„ loosheid, in wereldsgezindheid, in verzuim van „ aanbevolen pligten, in bedrijf van deze en „ gene zonden ? dan zal hij ook den troost mis„fen, welken de godlijke beloften, eenen waak„ zamen Christen, in tijden van verzoekingen, «.kunnen opleveren. Maar komt hij in eenen „ weg van waare verootmoediging [en vernieuwde „ geloofsoefening in Christus] wederom te regt? „ hervat hij zijnen loop ? dan zal hij op nieuws, „tot zijnen troost, gebruik konnen maken, van «die (a) Pf. CXXXIX: 23, 24. F f 4  442 Leerzaam ë '" " „die beloften, in welke die bewaarende [en „ alle andere Verbondsgenade ] aan de Kerk is „ toegezegd" (a). — Daar hu al die Verbondsgenade, door God aan zijne waare bondgenooten in het Avondmaal perfooneel beteekend en verzegeld wordt, ziet men, op grond van dit welgezegde, ook duidelijk, dat dan ook zelfs geen waar geloovige, die de volkomenheid des harten met Gob in zijnen wandel niet bewaart , tot het Avondmaal mag genoodigt, opgewekt, en uitgelokt worden, dan in die waare heilsorde waai van die waardige Schrijver gewaagd, en welke aiomme in den Bijbel duidelijk wordt voorgehouden. Ik befluit, derhalven, met deeze ftellirig': Wil men, in het praktikaal beftuur, gelijk blijven aan de leer van het Euangelie, in haaren geheelen omvang, zoo als die door Jesus en zijne Apostelen gepredikt is, dan moet men zorgvuldig onderfcheid maaken, tusfehen de Euangeliiche noodiging van zondaaren tot Christus, en tusfehen de noodiging van geloovige en boetvaardige zondaaren, tot eene perfooneele verzegeling van Go os beloften aan hun, in het heilig Avondmaal. De eerften kan men aanmerken — gelijk te vooren gezegd is — als Rebellen, die wel gerechtigd zijn tot het genadig Pardon, welk hun van wegens hunnen Vorst om niet wordt aangebooden, mids dat zij, hunne rebellie verlaatende, 'hem op nieüw oprechtlijk hulde doen, en tot zijne gehoorzaamheid wederkeeren. Zoo lang zij dit niet doen, fluiten zij zichzelven buiten het pardon; en hoe zou dan het zelve eenigcrwijze aan hun perfooneel kunnen verzegeld worden? Geva) G. Bonnet, tver den Brief aan de Hebreen, VII. D. Bladz. 252.  M engel -schb.i* "ten. 443 Gevolglijk de tweeden, naamlijk geloovige en boetvaardige zondaars, zijn alleen de gerechtigden tot genot van het pardon, en de vernieuwde gunst van hunnen genadigen Vorst, en dus ook alleen de bevoegde onderwerpen, om perfooneel van zijne gunst het plegtig zegel te ontvangen. En gelijk It de duidelijke leer des Bijbels is, zoo is dit ook het voornaame ftuk, welk in de Formulieren onzer Kerk, aan elk geloovig Belijder, ter zijner ernstige beproeving , wordt aanbêvoolen; en bezonder inde 3i. Vraag van onzen Kateckismus. Daar ftaat niet, gelijk fommigen het doen voorkoomen, als of dit de zm ware: „Wie kunnen het Avondmaal des Hee; ren voor zichzelven tot nut gebruiken? Want dan ontkleedt men deeze Vraag van de hoedaanigheid eener Proeve, tegen het oogmerk der Opftellers. Maar er ftaat: „Voor wien is het Avondmaal des Heeren mgefteld? dat is, wie zijn ze, die perfooneel tot de plegtige verzegeling van Gods genadige beloften jverechtigd zijn? Welken dan, gelijk gij weet, in het Antmord, in hun waar karakter worden voorgedraageil. , . . * Daar het dus met de zaak gelegen is, ziet gij duidelijk, zoo ik hoope, uwe onüaakbaare verpligüng, om ten Avondmaal te moeten gaan, en tevens, dat gij het niet moogt doen, dan in de geftalte en hoedaanigheid van een geloovig boe vaardig zondaar. Mist gij nu die geftalte en hoedaanigheid nog - welke gij weet, dat gij even zeer noodig hebt, om wél te fterven, ais om wél ten Avondmaal te gaan — aat het toch, bid ik u met al den ernst welken de zaak verdient, in uw hart niet opkoomen, om, door uitftel, deeze gewigtige zaak te verF f 5 fchul"  444 Leer af'aa Me fchuivenf Want hier door wederftaat men den Heiligen Geest; en zoo Hij eens, om die reaen, ophield, aan uw hart te kloppen, zondt gij onder dat geduchte oordeel kunnen vallen " 't wrik de Heer bedreigt, als Hij zegt: Wee hun, a.s fk van hun zalgeweeken :ijnC.a)! Zegt gii f£ kan mijzelven niet bekceren, dan zegt gij wel iets dat waarheid is, maar u voor Gojd niet zal kunnen veronrfchnldigen; want uw gewist zegt u immers, dat gij niet doet het geen g-H kunt, zoo in het naiaaten en afbreeken van 't geen gij moedwillig, tegen licht en klopping aan de hand houdt, als in het verzuimen dier genademiddelen, welken God, door zijne groote goedertierenheid, ook ter uwer bekeering beftemd en verordend heeft. — Kunt gij uzelven met bekeeren, denk dan eens ernstig in, dat zulks, in ftede van u te verontfchuldigen in tegendeel, uw ongeluk verzwaart. Ta toch' zoo ellendig en ongelukkig zijn wij geworden! door de zonde! Och! dat gij het in dat licht befchouwen en ter harten neemen mogt, en dat in uw hart deeze zugt mogt oprijzen: Och! dat God mij de bekeering ten leven gave! Ik zou ti dan aanvanghjk daar mede geluk wenfchen en u toeroepen: Schep en houd moed! want God heeft zijnen geliefden Zoon verhoogd tot eenen Vorst en Zaligmaaker, om ook aan u te geeven bekeering en vergeeving der zonden.' Uw geval is des niet hoopeloos. Neem er heden de proef van; doe een' voetval voor Christus, en gij zult ervaaren, dat Hij oneindig gewilliger is om u de bekeering te fchenkeu, dan gij geneigd kunt zijn, om die van Hem te begeeren. Het is zijn Ambt, zondaaren zalig te (a) Hofea IX: 12.  M engel-schriften. 445 ' te maaken; en in dat werk, heeft Hij zijn hoogfte vermaak en welgevallen. Gij zult Hem dus eer en vermaak aandoen, wanneer gij vertrouwelijk tot Hem koomt. En die tot mij koomt, zegt Hij, dien zal ik geenszins uitwerpen. Welgelukzalig zijn alle die op Hem betrouwen 1 De mantel des Efods, dien Hij, als de waare Hoogepriester, met den Borstlap, op het hart draagt, is aan zijnen arm gebonden, tenteeken, dat zijne magt alzoo groot is als zijne liefde. Nu ik beveele u aan deezen hetdenjken en almagtigen Zaligmaaker, die meer dan overvloedig doen kan, boven alles wat wij kunnen bidden of denken! terwijl ik allertoegenegenst blijve, enz. NASCHRIFT. Na het eindigen van deezen Brief, ben ik in >t gehoor geweest van eene zeer gepaste en leerzaame Voorbereidings Leerrede, door eenen onzer waardige Leeraaren gedaan, over 1 Kor. X: 16. Ten bewijze van mijn gefielde, dat het Avondmaal eigenlijk niet verordend is, om daarin of daar door, geloof en bekeering te zoeken, of'om, door het waarnecmen van die Plegtigheid, de hoope te voeden, dat men aldaar verkrijgen zal — op eene wijze die men zelf niet weet hoe — het geen een recht Avond maalganger, in orde van zaaken, vooraf noodig heeft , om een waar gerechtigde te zijn tot dit Bondzegel; zal ik u kortlijk eenige trekken uit het gehoorde mededeelen. In de Verklaaring, .over de gemeenfchap aan het Bloed en het verbrooken Ligchaam van Christus, onder de Teekenen van den Drmk- be-  44°" L E E R Z A A M E beker,, en vani hst Brood dat gebrook-fi werd gezegd dat in het Avondmaal, het gebruik van Jen Drinkbeker, en het gebruik vin het Brood een bewijs van deelgenootfchap aanduiden aan en het Ligchaam, d. i. aan de Roedvergietmg en Ligchaams verbreeking, van Christus, gevolglijk ook aan de henrijke vruchten, daar door teweeg gebragt; zoo dat hij, die deel heert aan den Beker en aan het Brood, naar het oogmerk en op de rechte wijze gebruikt — het weik yerondérfteld wordt ~ ook deel heeft aan, ja in den Beker en in het Brood een bewijs' een onderpand heeft, van zijn aandeel aan het Bloed en aan het Ligchaam van Christus Dit is het eenvouwig denkbeeld van den Apostel' Dit veronderfteltdus, dat een recht Avondmaaïganger, in orde van zaaken, een geloovige ziin moet; waar toe hij dan, te vooren, zich benoorelijk moet onderzoeken en beproeven Verder. Hoe ftrekt het Avondmaal tot een bewijs van onze gemeenfchap aan het Bloed en Het Ligchaam van Christus? Op deeze vraaowerd m het breede geantwoord, i. Dat deezl Eloedftortmg en Ligchaams verbreeking van Christus, gefchied is voor ons, of in onze plaats, aoor eene eigenlijke plaatsvervanginga. Wanneer men het Avondmaal op.de rechte wijze viert, naamiijk, als men niet flegts acht geeft op het geen Christus, aan zijne zijde in het Avondmaal verklaart, maar ook op hel geen wij in het Avondmaal verplm worden te doen, van onzen kant. Dit behoort tot het volledige van de Plegtigheid; naamlijk, dat wii de feekenen neemen, eeten, en drinken, tot zijne gedachtenis..:. Dit bewijs nu van ons d^elgenootichap, is tweeledig, én wel zoo tweeledig, dac  Mengel-schristen. 447 dat het één van het ander niet moet worden afgelcheiden. Te weeten, ü. In de toediening der Teekenen, ontvangt men de plegtige verzekering van Christus, dat Hij niet alleen aan anderen, maar ook aan ons in het bezonder, zijn Ligchaam en Bloed fchenkt, als een Zoenoffer, in onze plaats, en tot vergeeving van onze zonden, mids wij op geen'anderen grond onze rechtvaardiging bij God verwachten, en tevens gezind zijn, om, door zijne genade, in nieuwigheid des levens voor God te wandelen... b. Van de zijde des waaren Disgenoots, wanneer hij, de Teekenen geloovig en dankbaar aanneemende, op het plegtigfte verklaart, het gekruisfigd Ligchaam en vergooten Bloed van Christus ook te houden voor den eenigen grondflag zijner hoope op God, zijner rechtvaardiging voor, en zaliging door Hem, in het vast vertrouwen, dat, zoo zeker als hij nu het Brood en den Wijn gebruikt, tot verkwikking zijnes ligchaams, hij even zoo zeker, door de kracht van's Heilands daar door afgebeelde Zoenverdienften, welken hij zich geloovig toeeigent, naar de ziel verzadigd zal worden, ten eeuwigen leven. — Vervolgends werd aangeweezen, de groote nuttigheid van deeze Inftelling, om op onze zinnelijkheid te werken, in onderfcheiding van de oefening des geloofs, welke alleen door de geestlijke infpanning der ziel plaats grijpt i. Zij brengt het beeld der geestlijke zaaien onder onze zintuigen.... 2. Zij onderfteunt daar door ook het zwak en wankelend geloof.... 3. Zij verleevendigt allernadrukkelijkst onze duiv e verpligting aan den Verlosser— 4. Enwekt onz.i liefde ten fterkften op, om cns hoe langer zoo naauwer aan Christus te verbinden......  443 leerzaame Leeringen, hier uit afgeleid. m i. Het. is onze pligt, wel toetezien, dat wij mjiet Avondmaal geene verklaaring doen, die wij niet meenen, of waar toe wij niet gezind zijn. Bij deeze gelegenheid, werden ook de zulken' aangefprooken, die, om het oordeel te ontwijken, op het onwaardig Avondmaalhouden bedreigd, een voornemen hebben, om dan het Avondmaal maar natelaaten. Dit werd allerernstigst te keer gegaan. 2. Geen bcléf van onwaardigheid mag ons terug houden. Hier werden waare bekommerden uit het Euangelie aangemoedigd. 3. Heeft het Avondmaal die eigenfchap, welke aangeweezen is, dan moet elk Christen, zoo dikwijls hij Avondmaal houdt, hetzelve uit dat oogpunt befchouwen en aanwenden. En hier werd de Christen vermaand, om dan ook de aandacht te vestigen op de Teekenen, en alle de Plegtigheden, en het ongepaste aangetoond, van onder de behandeling der Teekenen met geflooten oogen te zitten; daar dit voor onze oogen gefchiedt, opdat wij er door zouden worden opgeleid, om aan de be, teekende zaak te denken. De bedoeling deezer korte opgaave, ftrekt alleen, om u te doen zien de zaaklijke overeenftemming van dien Leeraar, met het geen ik u in mijne Brieven heb voorgehouden, dat gij, naamlijk, Belijdenis doende, volftrekt verpligt zijt tot het Avondmaal, en dat gij nogthans daar toe niet gerechtigd zijt, ten zij dat gij gelooft, en u bekeert. God drukke u dit recht op het hart, en gebiede over u zijnen genadigen zegen! Het Vervolg der Mengel - fchriften in het Tweeden Deels Eerfte Stuk. BE  BERICHTEN TAN AANMERKENSWAARDIQE 1 B EKEERINGEN, EN VAN HET GODVRUCHTIG LEVEN en STERVEN VAN SOMMIGE LEERAARS, EN BEZONDERE CHRISTENEN.   BERICHTEN VAN AANMERKEN SWAAKBIOE BEKEERINGEN. Vervolg van Bladz. 328. Aïvoorens deeze Berichten te achtervolgen, dient de Leezer — ingevolge den gepasten wenk, ten deezen aanzien gegeeven, door den kundigen Recenfent in de Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek, Derde Deel, No. 13. Bladz. 630 — wel in 't oog te houden , dat met deeze Berichten geenszins bedoeld wordt, aan anderen een voorfchrift, regelmaat, of toetsfteen te geeven, aangaande de waarheid en egtheid van iemands godvruchtige ondervindingen. — Deeze, toch, is alleen de Bijbel. — Maar, gelijk daar in bevoolen wordt: Let op)den vroomen, en zie naar den oprechten, want het einde van [dien] man zal vrede zijn; en: Gedenkt uwer Voorgangeren, die u het Woord Gons gefprooken hebben; [en] volgt hun geloove na, aanfchouwende de uitkoomst [hunner] wandelingen (a~); zoo moeten ook die Voorbeelden ons bekend zijn, zullen ze ons ter fpoore van deugd en godvrucht verftrekken kunnen — echter nooit verder, of anders, dan zoo verre zij navolgers van Chrisius waren, gelijk Paulus (F). Van hier, dat fom- (a) Pfalm XXXVII: 37; Hib. XIII: 7« (fc) 1 AV.-XI: 1. I/PEEL. G g  452 Het Leven en Sterven van fommige waardige Mannen, als Koelman, van Eenhoorn, en anderen, ons eene nuttige verfaamefng van zulke Voorbeelden, tot aanmerkelijke {lichting, hebben nagelaaten., En dit is mede eeniglijk het doel1 deezer kleine Verfaameling. ■— Wat nu hunne ondervindingen betreft; gelijk Gons Wijsheid inde verfchillende gewrochten der Natuur aanmerkelijk uitblinkt, als welker verfcheidenheid, de naauwkeurigfte navorfchingen der kundigfte waarneemcrs te boven gaat, die ons eeupaarig berichten, dat zij nog nimmer aan déncn boom twee bladen gevonden hebben, welken in alles aan eikanderen volkomen gelijk waren. Even zulk eene, en niet min wonderbaare, verfcheidenheid, doet zich op, in het almagtig Genadewerk van God eten Heiligen Geest, wanneer Hij het geestlijk leven fchept in het hart van doode zondaaren, en zijn geestlijk deugdenbeeld daar in prent, zulks dat, door eenen zagten voordgang, deszelfs waare trekken in het beftaan en den wandel van den Christen openbaar worden. Zoo waarachtig als het is, dat zij die uit God gebooren zijn, in den grond, eenerlei kart en eenerlei weg ontvangen, om den HEERE te ireezen Ca), zoo zeker is het ook, dat in elk onderwerp, door Gods onnafpoorelijke wijsheid, ten dien opzichte eene onnagaanbaare verfcheidenheid te ontdekken is. Dit niet alleen, maar uit den aart der onderwerpen, vloeit zulks mede noodzaaklijk voord. Elk vogt ontvangt den reuk j3f fmaak, van het vat waar in het gegooten is. En kan het anders? zij, die begenadigd worden, zijn edelen en onedelen, wijzen.en on- (a) Jer. XXXII: 39.  Sommige Godvruchtigen. 453 onwijzen, befchaafden en onbefchaafden, en, onder die allen, nog zeer onderfeheiden in aart, karakters, en temperamenten. Zeer ter zaak is, in deezen, het gezegde van den godvruchtigen J. Newton: „De Godlijke Genade oefent x eenen wezenlijken invloed op den geheelen „ Mensch, zij verlicht het verftand, beftuurt „den wil, zuivert de aandoeningen, regelt de „ hartstögten, en verbetert de onderfeheiden „ gebreken, waar toe onderfeheiden menfehen, „uit hoofde van hunne inborst of geaartheid, „ meest overhellen. Maar zelden verandert zij „ geheellijk den aart, of de bezondere hoedaa„nigheden, van het dierlijk geftel. Zij deelt geen nieuwe natuurlijke vermogens mede, „ fchoon zij die, welken wij ontvangen hebben, » op de rechte wijze leert gebruiken, en verbe»> teren. Zij maakt ons gezind om onderwijs te » zoeken, zij doet ons het oor leenen aan over»tuiging, en maakt ons bereidwillig, om onze „ vooroordeelen afteleggen, in zoo verre, en „ zoo draa, als wij die ontdekken, maar zij „ neemt dezelven niet geheel, of op eenen 00* „ genblik wech. Van daar zulk eene groote „ verfcheidenheid van karakters onder waare „ Christenen, als ook, dat de onderfeheiden „ Genadegaaven van den Geest, als ijver, „liefde, zachtmoedigheid, geloof, zich in ver* „ fchillende onderwerpen op eene min of meer „ uitfteekende wijze werkzaam betoonen; zoo „ nogthans, dat elke loflijke hoedaanigheid, door„ gaands met zekere bezonder eigene gebreke^. „ verzeld -gaat (a). De volmaaktheid kan in deflti' «gefa) Zeker godvruchtig Leeraar zeide een«, dat hij e*a € g 2  454 Het Leven en Sterven van „ gevallen mensch niet gevonden worden. De „besten zijn fomtijds te berispen, en de wijsften „ dwaalen meenigwerf. Menfehen van eene „ vuurige en driftige geaartheid, offchoon over „ het geheel door eene edele zugt om in alles „Gode te behaagen, genoopt, zijn geneigd, „ om in hunnen ijver teverre te gaan, en eene .„ fcherpheid en belgzugt te vertoonen, welken „ niet in alle opzichten te verdeedigen zijn. ,, Anderen, van eene meer bezadigde en ingeaJ toogen gefteldheid , fchoon min blootftaande „.voor het gemelde uiterfte, hellen tot een • „ regengeftelde over; hunne zachtzinnigheid ont„ aart in ongevoeligheid, hunne bedachtzaamheid in bloöheid. Het grondbeginfel Eigenliefde, „welk, offchoon beteugeld, niet geheel uit„ gerooid is, zal zich desgelijks in fommige ■vallen laaten zien. Voeg hier bij, den verborgen toegang en invloed, welken de booze geesten op ons hart hebben (a) — de fchie.•„ïijke en onvoorziene omftandigheden, welken „ ons :oom man, in zekere Gemeente, gekend had, dit 'genade bezat voor tien menfehen, en nogthans niet half g&'uoeg vcor zich zeiven. — Gevraagd naar de opheldering van dit gezegde, gaf hij ten antwoord, dat die man "doorgaands zeer opgeklaard leefde, omtrent zijne gena>dige betrekking op Gor> en Christus,- dat hij in 't .waare Christendom zeer geoefend was, en veelerlei ..Qpdlijke' vertroostingen had genooten; doch dat zijn temperament zoo uitermaate driftig, voorbarig, en op. ' lfiopënd was, dat hij bijna op elke verzosking geduurig ftnukeide, en dat deeze ftruikelingen hem dagelijks, in ^zliu verborgen leeven met God, zoo veel werks verschaften, dat hij naauwlijks tijd had, om. volgends zijn' rwaaren-'ftand- in de -genade, zich tot fieraad van het - .Christendom, naaf buiten te vertoonen... '(a) Mqc groote verwondering, las ik onlangs de aan. ttekenin^ van zekst geteerd Man, op den eerften Druk van  sommige Godvruchtigen. 455 „ons voorkoomen, en ons onverhoeds te werk „ftellen, eer wij tijd gehad hebben om ons te „ be- van H. C. Bergen, Gedenkwaardigheden uit het leven van Jesus. Bladz. 48. van de afzonderlijke Uitgaave der Bijvoegfelen. „ Trouwens, Christelijke Lezer.' Gij hebt ook hier „ beproevingen en verzoekingen te wachten, van veeler„ lei aart. Want fchoon de Satan wel niet in perfoon op „ deze aarde, kan konten, na dat hij door den Heer Jesus „ verbannen is, in de plaats zijver pijniging, zoo blijven „ toch nog de droevige gevolgen van zijne eerlte ver„ leiding onder ons werken. Elk aanlokzel der zonde, ,, elke booze begeerlijkheid in ons, elke verleidende „ gelegenheid, elk kwaad voorbeeld, elke fchadelijke „ leering, elk ondeugend grondbeginfel, is- voor ons, „ als 't waare, eene verzoeking des Satans, tegen welke „ ons de Apostelen ten ernstigften vermaanen, en om. „ zichtigheid, kloeken wederftand, waken, bidden en „ ftrijden aanraden." Indien dit geftelde dat, naamlijk, alle booze geesten in de Mei zijn opgeilooten —— waarheid is, zullen alle waarheidminnaars, nevens mij, even zeer verlangen, de gronden daar van duchtig aangeweezen te zien. De waarhaid, toch., is eenjalgemeen goed, waar in elk even zeer belang heeft, en dus heeft elk recht, om te vorderen, dat hem de gronden of bewijzen der waarheid, die geléérd wordt, overtuigend worden aangeweezen; en zulks te meer, wanneer hst geftelde inloopt tegen de bijna algeraeene ondervinding van alle W3are Christenen, en vooral, tegen de fchijnbaare letter der heilije Schrift, in ineenigvuldige plaatfen; als, onder anderen, Hand.V: 3, 16; VIII: 7; XIX: 16; XXVI; 18; Rom. XVI: 20; 1 Kor. V: 5; VII: 5; X: 20; 2 Kor. II: 10; XI: 14; XII- 7; Efez. IV: 27,- VI: 11,.12, 16; II: 2; 1 Thesf. 11: 18; 2 Thesf. II: 9; III: V, I Hm. li 20; V: 15; Jak. II: 19; IV: 7; 1 Petrus V: 8. Ik bid u, waarde Leezer, zie deeze Schriftplaatfen eens in *le ge- fchreeven, nadat onze Heiland, aan het kruis, over alle de booze geesten getriumfeerd heeft en oordeel dan, of het geftelde van disn geleerden Man — dat er eigenlijk geene verzoekingen des Satans meer zijn, omdat hij perfooneel in de Hel zou opgeilooten weezea, gelijk hij denkt — kan fteek houden? GO- n b O  l$6 Het Leven en Sterven van „ bedenken :— nevens verfcheidene andere dinM gen van gelijken aart; en men zal zich niet „ behoeven te verwonderen, dat er altijd iets „verkeerd is, in de beste en gelukkigfle poo„ gingen, die ter bevoordering van Gods eer, „ en het heil van onftervelijke zielen, worden y, aangewend. En men heeft wijders op te merken, „ dat er eenige enkele perfoonen gevonden zul. „ len worden, die, hoewel fchijnbaar beezig in „ het zelfde goed werk, en voor een' tijd eenen „ grooten ijver vertoonende, een ondeugend „ hart, en gansch verkeerde oogmerken hadden ; „ en wanneer tem laatften het waar karakter der „ zulken openbaar wordt, dan weet de weereld „ veeltijds geen behoorlijk onderfcheid te maaken, „ en legt de gebreken van eenige weinigen, ten 3, laste van de geheele maatfchappij-; gelijk zij, ^ in het eerfte geval, niet zelden het karakter „ van een waarlijk oprecht en godvreezend mensch „bekladt, om eenige onvermijdelijke} misflagen, „die hij zelf hartlijk afkeurt" (a). <— Het gezegde zal, hoop ik, genoeg zijn, om Oprechte heilzoekende menfehen terug te houden, van iets nadeeligs over zich te beiluiten, offchoon hunne gewaarwordingen en ondervindingen niet mogten gelijk ftaah met die van anderen, welken wel eens — gelijk de Recenfent te recht aanmerkt — met al te fterke verwen , uit de opgegeeven oorzaaken, worden afgemaald. De hoofdzaak, waar alles op neêrkoomt, en waar in ameren ons alleen ten voorbeeld en tot eenen fpoorflag moeten verftrekken, is de waare ootmoedigheid voor God — oprecht geloof in ©nzen Heer Jesus Christus —. en een dankbWe wandel, waardiglijk het Euangelie der Genade Gods. GE~ (fi) dnvikgging der Christen Kerk, Bladz, 99»  sommige Godvruchtigen. 457 GEDENKSCHRIFT v.-n 's heeren genadige handelingen mzt ELIZABETH LASKET, Overheden den 1 April, 1795, in den ouderdom van 64 jaaren. T)e Godlijke Genade plant in het hart " der menfehen' een alleredelmoedigst en goedgunstig grondbeginfel; zij onderwijst den gelukkigen bezitter, om te weenen met den weenenden, en blijde te zijn met den blijden. Naast de heuglijke vertegenwoordiging van Gods Geest in de harten der Geloovigen, kunnen zij geen grooter genoegen of blijdfchap fraaaken, dan wanneer zij onweetende . zondaaren zien gebragt tot de zaligende kennis der Waarheid, en lijdende heiligen getroost en onderfteund zien, onder hunne verfcheiden en veelvuldige beproevingen en verzoekingen. Den zulken, die bij ervaaring bekend zijn met de waarheid deezer aanmerking, zn het volgend Bericht niet onaangenaam zijn. Het zelve behelst een beknopt verhaal van s Heeren goedertierenheid, aan iemand, die, fchoon gering en behoeftig onder de menfehen, nogthans godlijk verrijkt was met de volheid van haaren Zaligmaaker, wiens gezegend aangezicht zij thands, ongedekt, in heerlijkheid aanfehouwen mag." Elizabeth Laskey, wier ondervindingen het onderwerp van dit bericht uitmaaken, werd G g 4 S6"-  453 Het Leven en Sterven van gebooren te Fowey in Cornwall, ten jaare Zij leefde in eenen beklaagelijken ftaat van onkunde en vijandfehap — gelijk het met alle menfehen, van natuure, gefield is —■ tot in de maand April, 1785. wanneer het God behaagde, door de genade van zijnen Heiligen Geest, haar te overtuigen van haare behoefte van Jesus, als eenen Zaligmaaker, op eene zeer aanmerkelijke wijze. De Heer, die haar onlangs van haaren Man beroofd had, vond goed, zijne bezoekende hand te leggen op haar eenig Zoontje, een kind van tusfehen 5 en 6 jaaren; welke ziekte ook -doodlijk was. Weinig dagen voor zijn overlijden, werd dit arme kind op eene zonderlinge wijze begeerig, om zekere godvruchtige Vrouw te zien, welke eene groote Vriendin van zijne Moeder was; dan men zeide hem, dat men thands om haar niet konde zenden, dewijl zij ter Kerk gegaan was, te Spa- field CI/apel. Waar op hij, zijne Moeder ernstig aanziende, zeide: „ Moeder, hebt gij geen God?" „ Ja, „lief Kind," antwoordde zij. Toen vraagde hij :-„Waarom*%hebt gij dan nooit van Hem tot „ mij gefprooken ? waarom gaat gij dan niet „ méde, en dient Hem, gelijk Jufvrouw E. doet? „ Ai! lieve Moeder, als ik dood ben, gaa dan „ toch alwaar zij gaat, en diend haaren God." — Jufvrouw E. uit de Kerk terug gekoomen lijnde, ging zij tot den jongen lijder, en fprak iwet hem van den Heer Jesus, als des zondaars Vriend. Hij luisterde met de allergrootfte aandacht, en een zichtbaar vertoon van blijdfehap. Weinig dagen hier na, werd hij opgenoomen in den fchoot van dien meêlijdigen Zaligmaaker, die de lammeren in zijne armen vergadert — en  sommige Godvruchtigen. 459 cn hit den mond der hinderen en zuigelingen zich fierkte grondvest. ,. , • j Des Zondags na het overlijden van dit kind, ein ker, koom haastlijk!" — In een mijner laatfte oezoeken, zeide zij:} „Gij zult haast van mijn „ verfcheiden hooren; en verheug u dan. —Koom, „ Heer Jesus, ja koom haastlijk." Eindelijk brak de fcmggewenschte dag aan. Op Donderdag den i April 1795, werd zij geroepen, om dit traaneadal te verlaaten. De aannadering van den dood, waar van zij zeer bewust.fcheen, in ftede van vrees in haar te verwekken, wekte te ernstiger haare verlangens op, om met J e s u s te zijn. En, gelijk de ftervende Aartsvader, allen die haar omringden, plegtig gezegend hebbende, blies zij zachtkens haaren adem uit, en beval haare ziel in de handen van haaren God en Zaligmaaker.. Op haar verzoek, werd haar lijk ter aarde befteld in Bunhillfields; alwaar ook, ter dier gelegenheid, eene Lijkrede gehouden werd, voor eene talrijke en zeer aangedaane Vergadering. Zalig zijn de dooden die in den Heere ft erven, van nu aan; ja, zegt de Geest, opdat zij rusten van hunnen arbeid, en hunne werken volgen hen na. , 10 April, 1795, J. A. K. Hst Vervolg der Belichten in het Tweeden Deels Eerjle Stuk. ANEC  ANECDOTES» O F zonderlinge en leerzaame G E VAL L E N; Merkwaardige Plaatsen uit sommig* GELEERDE en GODVRUCHTIGE SCHRIJVERS; nevens Eenige van derzelver kortbondige of zinrijke SPREUKEN. I. deel. H h   ANECDOTES, OF ZONDERLINGE EN LEERZAAME GEVALLEN. CHRISTELIJKE OVERWEEGINGEN, TER GELEGENHEID VAN DEN TEGENWOORDIGEN OORLOG. Over Num. XVI: 45"49« Ontleend uit de Beipiegelingen van J.F. DANNEiL.Badz.312. „ J£n Mofes er. Aiiron vielen op hunne aange" zichten. En Mofes fprak tot Aaron: neem de pan, en doe daar vuur in van den altaar, en „leg reukwerk daarop, en gaa haastelijk tot „ de Gemeente, en verzoen ze; want eene verhol' "„ genheid van den Heere is uitgegaan, en deplaage „ is aangegaan. En Aaron nam gelijk hem Mofes „ gezegd hadde, en liep onder de gemeente, (en „zie, deplaage was aangegaan onder het volk,) „ en hij rookte, en verzoende het volk. En hij ftond „ tusfehen de dooden en leevenden; toen wierd de „plaage gefluit. Het getal nu der geenen die „ aan de plaage geftorven waren, was veertien „ duizend en zeven honderd. „ Welk li h a  470 Anecdotes, of zonderlinge gevallen, „ Welk eene fchiïkkelijke verbolgenheid is over „ u, ö jammerend Europa! van den Heere uitge„ gaan; en welk eene plaage over u, ö deerlijk „ verwoest Duitschland! Zes afgrijfelijke jaaren „ ftaan reeds in de jaarboeken der waereld; — » voor eeuwig onuitwisfchelijk; ach! door hoe „ veele duizende vereeuwigde getuigen, met „ bloed, met geheele ftroomcn Van menfchen„ bloed; getekend! „ Gij, gelukkiger Nakomelingen! befchouwt „dit, en oordeelt hoe veel|bloeds en traanen zij „ uwe ongelukkige vaderen, hoe veele burgers1 „ zij uw Vaderland gekost hebben ;j)— en weent. „ Onder' die wijnftokken en vijgenboomen , » waaronder gij thans zo zeker woont, üdderden „uwe Vaders van angst. Daar, waar gij thans „ zo. gerust en ongeftoord moogt flaapen, wierden „ zij verfchrikt, verjaagd, en in de wouden en „holen der dieren verdreven. Daar, waar gij „ thans de ftem der büjdfchap en der vrolijkheid „ gewaar word, huilden naakte vluchtelingen en „ gekwetsten. Daar, waar thans uwe lieflijkklin„ kende fluiten wedergalmen, wierden de moord• „ trompetten geblaazen; en waar nu uwe feisfen „ blinken, blikfemden toen vernielende zwaarden. „ Geduurende zes akelige jaaren liet het zwaard „ van moorden niet af, reeds dronken van het „ bloedvergieten; — reeds dronken, maar nog niet » verzadigd; — nog niet moede geworden. Ge» duurende zes bange jaaren heeft reeds de ftem „ van den Almagtigcn Opperheer gedonderd: Ik „ wil ze verdelgen; en nog tegenwoordig dondert „ zij: Ik wil ze verdelgen. Uit brullende kartou„ wen en mortieren hoor ik: Ik wil ze verdelgen. „ Uit brandende dorpen hoor ik: Ik wil ze ver- adel-  EN LEERZAAME GEZEGDEN. JtfX „ delgen. Uit inftortendê paleizen en kraakende „ lieden hoor ik: Ik wil ze verdelgen. Van ze5i gepraalende en fneuvelende legioenen op de „ flagveldeu hoor ik: Ik wil ze verdelgen. In de „ herhaalde verwoestingen zie ik:I Ik wil ze ver„ delgen. Op de dreigende aangezichten der „ aandrnifchende heirlegers lees ik: Ik wil ze „ verdelgen. i „ Heere, Heere God, barmhartig en gena„ dig (a)! Wilt gij een Adama van ons maaken, „en ons als Zeboïm toerigten (£)? Zal het dan „geheel met ons uit zijn, en zullen uwe barm„ hartigheid en goedheid, die van herbegin der „ waereld af geweest zijn, een einde hebben CO? „ Laat af van uwe ongenade over ons, en keer „ de grimmigheid van uwen toorn (d~). Zwijg ftil, „ gij rechtvaardige Rechter! de geheele aarde beeft „als gij u hooren laat. Zwijg ftil, gij getergde „ Wreeker! opdat het rooven en branden een "„ einde neemen, en gerechtigheid en vrede. „ eikanderen weder mogen kusfen (ej. Zend niet „'meer uwe wreekende krijgslegers uit, om de „ nog overige, zondaars om te brengen, en hunne. " lieden aan te fteeken. Niet Hechts veertien dui1 zend, maar meer dan veertien maal veertien „ duizend zijn aan uwe plaage geftorven, en door „de fcherpte des zwaards gevallen. „ Welk eene fchrikkelijke verbolgenheid is over „ u, 6 zuchtend Europa! van den Heere uitge-t „gaan, en welk een verdelgende plaage overu, (a) Exod. XXXIV: 6. (ZO Hof. XI: 3- (c) Pf. LXXVII: 8,9. (d) Dan. IX; 16. W Pf. LXXXV: »i H h 3 1. -.  472 Anecdotes, of zonderlinge gevallen; „ 6 kermend Duitschland! Ieder toornige blik van „ den vergranaden Waereldkoning is een uitgegaa„ne fchrikkelijke verbolgenheid, — ieder een „ fuelle onweêrftaanbaare worgengel; en ieder „ adem zijner lippen een volkendoodende plaag. „Laat ii nu onderwijzen, gij Koningen! en » laat u tuchtigen, gij Rechters op aarde! opdat „ Hij niet aanhoude met zulke toornige blikken „ op *i en uwe landen neder te zien. Ziet hij „op de aarde, zo beeft zij. Kust den Zoon, „opdat hij van zijnen toorn aflaate f>j, en de „ plaage gefruit worde. Gij rechtlchapen Mofes„fen, en gij vroome Aarons! valt neder op uw „ aangezicht, en bidt, opdat de plaage gefluit „ worde. „ Ach! nóg duurt de verbolgenheid: nóg woed „ de plaag van den Heere. „ Gij gen-ouwe dienaaren van het Heiligdom, „ neemt vuur en reukweik van den altaar des „ Heeren. Gaat haastelijk tot de gemeente en „ verzoent haar. „ Ach! nóg, bij aanhouding, duurt de verbol„ genheid: nóg, bij aanhouding, woed de plaag „ van den Heere. „Vereenigt u dan, gij allen, die u om de „ fchade van Jofef bekommert (b% die ze gevoelt, „en beweent! gij Vorflen en Onderdaanen! gij „ christelijke Herders en Kudden! gij Grijsaarts „ en Jongelingen! gij Ouders en Kinderen! gij „ Weduwen en Weezen! — vereenigt u allen, „ en bidt. Laaten uwe honderd en twintig dui„ zend onmondigen, die geen onderfcheid weeten „ wat rechts of links is (c), en niet konnen bidden, „ laa- (a) Pf. ii: 10, 12. {b) Amos vi: 6. (O Jon. iv: ju.  EN LEERZAAME GEZEGDEN 473 „ baten zij u naftamelen en weenen. Naftamelen; „Heere help ons, wij vergaan (a). Naftame„len: Stuit de oorlogen in de gantfche waereld; „verbreek den boog; flaa de fpietfe in twee, „ en verbrand de ftrijdwagens met vuur „ Naftamelen: Ach! dat wij hooren mogten dat „God de Heere fprak! dat hij vrede toezeide „ aan ons, zijn beangst en gepijnigd Volk (O* „ Laat nier af, tot de Allerhoogfte voorzieninge „daarin doe, en uw gebed om vrede en gunst „ verhoore. Dringt met uw geloovig fmeeken '^dóór tot den genadeftoel; tot den Vorst des "Vredes, tot den heiligen, onfchuldigen, onbel vlekten, van de zondaaren afgefcheiden Hooge„ priester (a"), die hooger dan de Hemelen, en „ grootendan Aaron is: tot Hem, die beter verboord word dan Samüel (e), en die kragtiger dan Mofes met opgehevene handen bid: tot „Hem, die, tusfehen den leevenden Hemel en. „ de vervloekte doode aarde, uitgerekt hing, „ en zich zeiven Gode offerde; — Gode to$ l eenen aangenaamen reuk offerde (f). Bid Hem „ om zijne voorbiddingen zegen,en vrede. ~ „ Ziet daar, de Heerlijkheid Gods! — den open „Hemel! — en Jefus, ftaande ter rechterhand „ Gods (g)! Ziet hoe zijn hart jegens u breekt: „ hoort hoe luide zijn bloed om genade roept. „ De wolk des toorns verdwijnt van het voorhoofd „ des Rechters: het aangezicht des Vaders blinkt. («) Matth. VIII: 25. (6) Pf, XLVI: 9. (c) P/". LXXXV: 9. {d) Hebr. VU: t6. (e) Jerem XV: 1. (ƒ) tfez. V: 2. {£) Hmdü. VII: 55. H h 4  474 Anecdotes, op zonderlinge gevallen, : „ Onzichtbaar daalt de verheerlijkte Hoogepriester neder op de bloedige aarde, — en rookt, „ — en verzoent de bloedige aarde, — en flaat „tusfehen de dooden en leevenden: toen „ wierd de plaage gefluit, — en 'er was vrede „ op aarde. — Amen. v Men vraagt: Hoe zal een waar Christen de rust en vrede zijns gemoeds-het best verkrijgen en behouden, entevens het meest beantwoorden aan de Godlijke oogmerken, in die geduchte ftrafgenchten, welken thands pok ons Vaderland treffen? Antwoord: Door ontmoedig en lijdzaam op God te wachten, uit aanmerking en overweeging zijner hooge en aanbiddelijke Volmaakthedenï als, on,der anderen, van zijne hoge en heilige Vrijman.van' zijne Wijsheid; van zijne Rechtvaardigheid'; van zijne Goedertierenheid, en Genade; enz • Men vraagt verder: Wat valt er dan, in het bezonder, te overweegen, uit aanmerking der Godhjke Wijsheid? 6 Antwoord:,, Wij moeten ons aanGoDfonderwer„ pen, uit overweeging zijner lioogjle\Wijsheid. Hii „, ts wijs van harten; wie heeft zich tegen Hem „verhard, en vrede gehad? Deze voegt de Pro„ pheet bij zijne Grootheid en Souvereinheid. Jef „XL: 12, 13, 14; en vers 28. zegt hij, daar is „geen doorgronden van zijn verflant. En de w Apostelbefluit alle zijne overweegingen van Gods » Wer-  EN LEERZAAME GEZEGDEN. 475 ë Werken in eene heilige Verwonderinge ^ zijne Wijsheid en kennisfe, zeggende , o diepe " des rijkdoms beide der Wijsheid en der kennisfe "''Gods' hoe ondoorgrondelijk zijn zijne oordeelen, "en onnafpeurlijk zijne wegen, Rom. Al: 33 ■> " Z Hij ziet en weet alle dingen in derzelver ^SSzaafeen, gewrochten, gevolgen, en oniftandikheden, in derzelver niter&e uitgeftrektheid, " onderlinge betrekkinge tot malkanderen, en gepastheid8 tot zijn eigen heerlijkheid^ en dus oordeelt Hij alleen recht van alle dmgem De „menfehen, zelfs de wijsfte menfehen als David fpreekt, wandelen als in een beeldt, Pj. aaaia. " 7 Wii zien, wij weten weimg, en; dat maar " van zeer weinige dingen, op eene onvolmaakte "wijze; enkel van derzelver tegenwoordige vertoningen, afgetrokken van derzelver uiuoms" en f-evolgen, eindens,. en betrekkinge tot " andere dingen. En indien wi] verder wijs " willen zijn in de Werken van Godt, wij zullen "bevonden worden als het veulen van eenen Woudt-Ezel. Wat voor ons of voor de Kerke " Godts goedt is, wat voor dezelve of voor ons "kwaad is, weten wij in 'tmiuste met, maar voor Godt zijn alle dingen naakt en geopent. 't Is waar, daar zal eens een dag komen, wan" neer wij zulk een gezicht van Gods Werken "zullen ontfangen, en de eene zaak zoo tegen " de andere zien' geftelt, dat wij m die alle zul"len bevinden Goedtheit, ■ Schoonheit, en Orde, "en dat die alle'in getal, gewicht, en maate "gedaan zijn, zoo dat niets anders hadt konnen zijn zonder eene verkortinge van zijne heerlijk" heit, en benadeelinge van de genen die m Hem ' gelooven. Maar voor tegenwoordig beftaat ;' h H h 5 » al"  476" ANECDDTES, OF ZONDERLINGE GEVALLEN, * ^ze Wijsheid in alles aan Hem te laaten „Hij die deze dingen doet is oneindig wijs„Hij weet wat Hij doet, en waarom, en wat „ het einde zal zijn van alles. Wij zijn misfchien „ geneigt te denken, dat op zulke of zulke tijden „ alles met ons, met de Kerke, of met de „ geheele Weereldt te gronde zal gaan: hoe kan „deze breuke geheelt, dit verlies vergoedt deze „ verwoestmge herftelt worden? De Vrede is „ weg, de Koophandel bedorven, onze middelen „ verteert, de Kerke verlooren, alles is te gronde „en daar is mets dan verwarringe en de uitte/ „ fte verwoestmge voor de deure. Doch wanneer „ ïemant die onkundig en onbedreven is op Zee „ was, die zoude mogelijk zoo dikwils als het „ bchip daar hij m was tot de eene of andere „ zijde fcheen over te hellen, gereedt zijn te denken dat alles vergaan zal; doch wanneer, in„ dien hij met kinderachtig bevreest is, de Schin „per hem zegt dat 'er geen gevaar is, dat hiï „ maar op zijne ervarentheit zich gerust mach „ ftellen, en dat dan alles wel met hem zal ziin „zoo zal hem dit bedaartheit en voldoeningê „ geven. Wij zijn waarlijk in eenen ftorm en „de geheele Aarde fchijnt te waggelen als'een „dronken man; maar nochtans mogen onze „ zielen berusten in het oneindig veifttnt en de r W«f van den^ grootflen Loots van het geheele „Gefchapendom, die alle dingen ftuurt naar den „Raadt van zijnen Wille. Zijne Werken zij „ meemgvuldig ; met Wijsheid heeft Hij die allen „ gemaakt Pf CIV: 24. en met die zelfde Wijs? „heit bdfaert Hij dezelve. Alles komt voort „van den Heere der Heirfchaaren; Hij is wm. derlijk van raadt, Hij is groot van daadt vjef  EN LEERZAAME GEZEGDEN. 47? "Iep. XXVIII: 29. Al wat goedt, voegzaam, " en nuttig is voor ons, voor de onzen, voor " de Kerk, voor de Stadt, en voor ons Vader"landt, is bij Hem bekent; maar dit weet met " een Schepzel. Derhalven hebben wij ons ook "aan deze oneindige Wijsheit over te geven en onderwerpen. Zijne handt ;wordt.in aHe zijne Wérken door eene [oneindige Wijsheid " beWrt. In de overweeginge hier van , en m het vernederen van ons zeiven daar onder, zullen "wij rust en vrede vinden, en dit zal ons m "alle onze engtens en verlegenheden bewerken tot een wachten op Hem (a)" 'verhaal eener AANMERKELIJKE GEBEXJRENIS, OMTREKT DEN e E R w. h £ ER B E R R I & G % Predikant te Everton. "F%n mijner Vrienden, omtrent een jaar of twee feeeden, verlangende om eens, voor een uur of twee, het gezelfchap te gemeten _ van den Heer Berridge, reed ten dien einde naar Everton. Hij werd tot hem ingeleid, door een nabumig Predikant, die een Vriend vaneen (a) J. OWB*, over Psalm CXXX. Blï. 379-  4?8 Anecdotes, of zonderlinge gevallen, Heer Berridge was. Gezeten zijnde ver zoen hem mijn Vriend, indien hem^nlks ÏÏët ongelegen kwam, hem te willen bèStiS met een bericht zijner lotgevallen. De Eerwaar dige oude Man begon hier op met een VtS van zaaken, waar van wij te vooren gewS geyaiien aldaar niet vermeld worden heb it nV volgenden uitgekoozen, welken ik den da be ' ternk voor den Leezer zijn Korf nadat ik — zeide hij — te Everton tó» gon het Euangelie te Prediken, Werfde K vervuld met een meenigte toehoorders ufi de omliggende Dorpen. De& Leeraars Sff Spef ^ nifg a^ag%^ zT mt vreemdelingen ter en lm oï* mak toebragten. Zij overlegden en befloof -derhalven onderling, om, indien moogeM m den voet te ligten, en mij uit mijneSXts e hnnrllM-.n-, Ti- • , VLU 2111 m die ooomcUap_ Ik gmg nogthans heen. Bi] den Bisfehop koomende, fprkk hij plotslinnmij aldus aan: „ Wel, BeuzLeXS „mij dat g„ buiten uw eigen Kers el "59 * Heb * * aangeleid, omï $g  en leerzaame gezegden. 4?9 „prediken op die en zulke plaatfen?" — welken hij onderfcheidenlijk optelde. „Neen,My„lord," zeide ik, „ook maak ik geene de 'minste aanfpraak op eenige dier plaatfen, de „ Geestlijken aldaar, zullen in dit opzicht door rnii geene belemmering ontmoeten. — „ maar " gij gaat en predikt daar evenwel, waar toe gn "geen recht hebt." - „'tfe waar, Mylord, ik "bpn eens op eenen dag te E-n geweest, alwaar eenige weinige arme menfehen waren bijeen gekoomen, die ik vermaand heb om zich te bekeeren van hunne zonden, en om lm Christus te gelooven tot z^eid hunner zielen; en, zoo mi] geheugt, Myloid, "zag ik, op dien dag, vijf of-zes Geestlijken "te E-n, allen afweezig van hunne eigen "Kerspels, fpeelende in eene Klootbaan. — " Wel! wat ifl dat toch zeggen r zeide zijn Lordfchap; „ik zeg u nog eens, gn hebt geen recht om buiten uw eigen Kerspel te gaan "prediken, en zeg er ü bij, dat zoo gij daar •"van niet aflaat, gij zeer waarfchijnehjk naai iHumingdom gevangenis zult verzonden wor" den •< i. Wat dat betreft," zeide ik, „ My"lord, ik heb geen meer behagen in die plaats dan iemand anders, maar nog zou ik daar "liever-heen gaan meteen goed geweten, dan, "zonder dat, mijne vrijheid te behouden. Hier . op zag zijn Lordfchap mij aan, met een gramftoorig gelaat, en verzekerde mij zeer ernstig, dat ik buiten mij zeiven was, en'dat ik, binnen weinig maanden, of beter, of erger zoude zijn. _ Ik zeide toen: „Mylord, gij kunt m deeze zaak geheel naar uw genoegen en welgevallen handelen; indien ik beter .worde, dan veron-  48o Anecdotes, of zonderlinge gevallen, „derftelt gij, dat ik vrijwillig, uit eigen verkiezing, van gedrag zal veranderen, en worde „ik erger, dan behoeft gij mij niet naar Bun„ tmgdom gevangeuhuis te zenden, alzoo ik wel „te vreden zou zijn, met een verzorgd plaatsje „in Bedlam (a). J Hier op veranderde zijn Lordfchap van batterij. In ftede van dreigen, begon hij nu te vleien. „Berridge," zeide hij, „gij weet, ik ben „altijd uw Vriend geweest, en dat wensch ik „ te blijven; maar ik worde geduurig geplaagd „ met klagten van de Geestlijken in uwe nabuur„ fchap. Verzeker mij alleen, dat gij binnen uw „eigen Kerspel zult blijven, en doe aldaar wa<„ gij goedvindt. Mijne dagen fpoeden ten einde; „ laat mijne grijze hairen niet met droefheid ten „ grave daalen!" Op deezen oogenblik, werden twee Heeren aangediend, die begeerden zijn Lordfchap te fpreeken. „ Berridge," zeide hij toen, „gaa naar uwe Herberg, en koom „op zulk een uur weder, om met mij het middagmaal te houden." Ik ging heen; en in mijne kamer gekoomen zijnde, viel ik aanftonds op mijne kmen. Dreigen konde ik verdraao-en ■ maar hoe ik een vleiend verzoek zou tegenlfaan' daar zag ik zeer tegen op, vooral, van een eerwaardig oud man. — Ten bepaalden tijde, ging ik dan daar heen. Over tafel, werd ik met veel achting behandeld. Die twee Heeren zaten mede aan. Ik vernam ras, dat zij onderricht waren wie ik was, terwijl zij fomtijds hunne oogen op mij floegen, met eene houding, als of zij een wanfchepfel zagen. Na den eeten, leid- O) Aldus wordt, in Engslani, een DjI- of Gekkenhuis genaamd.  en leerzaame. gezegden. 481 leidde zijn Lordfchap mij in den tuin. — „ Wel, „Berridge," zeide hij toen, „hebt gij mijn „ verzoek eens overwoogen ? " — „ Ja, Mylord," zeide ik, „het heeft mij op mijne knien voor „God gebragt." — „Wel, wilt gij mij dan nu „ belooven, dat gij niet meer buiten uw Kerspel "zult prediken?" — Het zou mij groot genoegen geeven," zeide ik, „het verzoek van uw „Lordfchap optevolgen, indien ik zulks met " een goed geweten konde doen. Ik weet zeker, "dat God mijnen geringen arbeid, op die „wijze, gezegend heeft, en daarom durf ik dat „niet nalaaten." — „Een goed geweten!"zeide zijn Lordfchap; „weet gij dan met, dat het „tegen de Regelen der Kerk ftnjdt?" — „ Er „is een Canon of Regel, Mylord," antwoordde ik, „welke zegt: Gaat heen, en predikt^ het „Euangelie aan alle C re at uur en." — „ Maar waarom zoudt gij u bemoeijen met eenes anders werk? Eén man kan het Euangelie niet " aan alle menfehen prediken." — „ Indien zij "zelf het Euangelie wilden prediken," zeide iik;, ", dan was er geen noodzaak voor mij, om bet l Euangelie aan hun Volk te prediken; dan „daar zij zulks niet doen, kan ik daar van niet „ afftaan." — Zijn Lordfchap fcheidde toen van mij, met eenig ongenoegen. Ik keerde naar huis, niet weetende wat mij befchooren was, en dankte God, dat ik een onergerlijk geweten had moogen bewaaren. Ik nam geen maatregelen tot mijne eigen beveiliging ; maar de Godlijke Voorzienigheid baande voor mij eenen weg, welken ik nimmer verwacht had. Toen ik voorheen te Clare Hall was, genoot ik de bezondere vriendfchap van een  4^2 Anecdotes, of zonderlinge gevallen; een Medelid van dat Collegie, en beide hadden wij naauwe kennis en gemeenfchap met Mn Pi tt, toen Lord Chat tam, die ten dien tijde aan het hoofd van de Univerfiteit was. Het gemelde Medelid van Clan Hall, werd mijn Vijand, zoo draa ik het Euangelie begon te prediken, en deed mij veel nadeel, omtrent fommige Kerkelijke Voorrechten, welken ik voorheen gewoon was te genieten. Eindelijk, echter, toen hij hoorde, dat ik waarfchijnelijk in moeite ftond te koomen, en van mijne Bediening te Everton zoude verlaaten worden, werd zijn hart omgezet. ■ Hij gevoelde eene neiging — zoo 't fchijnt, uit zichzelven — om, indien het moogelijk was, zulks voortekoomen. Dit was juist op denzelfden tijd, toen de Bisfchop mij bij zich ontbood. Hij fchreef toen-, uit eigen beweeging, eenen Brief aan Mr. Pitt, van deezen inhoud — zonder iets van' mijne Methodistifche predikwijze te laaten blijken . „Onze oude Vriend Berridge, heeft eene „ Leeraarsplaats in 't Graaffchap Bedford, en ik „ heb vernoomen, dat de Heer van zijn Dorp „ hem veel moeite en verdriet aandoet, hebbende „hem befchuldigd bij den Bisfchop van zijn „ District; en men zegt, dat hij afgezet zal „worden. Ik wenschte dat gij iets kondet toebrengen, om deezen handel te keer te gaan." Mr. Pitt was ten dien tijde een Jongeling; en niet verkiezende den Bisfchop zeiven aantefpreeken, fprak hij daar over met zekeren Edelman, aan wien de Bisfchop zijne bevoordering te danken had. Dees Edelman maakte terftond zijn werk, om naar den Bisfchop te gaan, die thands te London was. „Mylord," zeide hij, „ik  en leerzaame GEZEGDEN. 483 „ ik hoor dat gij een zeer eerlijk braaf Man, „eenen Berridge, in uw Bisdom hebt, en „dat hij door een' warzugtig man, den Heer „van zijne plaats, die in dat Kerspel woont, „ zeer flegt behandeld wordt. Men befchuldigt „hem, zoo ik hoore, bij uw Lordfchap, en „zoekt zijne afzetting te bewerken. Gij zoudt „mij verpligten, Mylord, met dien Heer van „ het Dorp in 't oog te houden, en niet toete„ laaten, dat die braave Man door hem ontrust „ wierd." -— De Bisfchop ftond verbaasd, en kon zich niet verbeelden, hoe deeze zaak zulk eenen keer genoomen had. Het zou echter vruchtloos_ zijn geweest, zich daar tegen te verzetten; hij was verpligt, toetegeeven, en het verzoek intewilligen. En aldus heb ik, federt dien tijd, in mijnen werkkring ongehinderd moogen voordgaan (0). Nadat dit belangrijk' Verhaal geëindigd was — het welk beurtlingi traanen, en gelach, bij mijnen Vriend en zijn gezelfchap, had verwekt — verzochten zij hem, met hun te bidden, eer zij vertrokken. „Neen," zeide de goede oude man, tegen mijn' Vriend, „dat zult gij met mij „doen." — „Wel nu," antwoordde hij, „als „ik begin, zult gij het dan befluiten?" Dit'beloofde hij. — Nadat mijn Vriend met hidden ge- (a) De Heer der plaats, den Bisfcfiop zijndegaan op. wachten, oui dcn'uitflag dér dagvaarding te verneemen, Z - ^tertmt* van te hooren. dat zij,, toeleg mislukt 5J* fMr hu,s Saan°e, kwamen zij, die mede deelge. nooten. waren m deeze vervolging, hem te gemoet ijlen VtZfUt;X-W21' hebt 8« ouden duivel den voe " § V J-ilJ &ntw^ordde: „ Neen; ook denk Ik niet dat de Duivel ?elf Jiem den voet zal kunnen ligten." I, DEEL. li 6 ,  484 anecdotes , of ZONDERLINGE GEVALLED , geëindigd had, zonder van zijne knien opterijzcn, vattede hij het gebed op, en ging voord; met zulk een' diepen eerbied, met zulk eene heilige gemeenzaamheid met God, en zulk eene vuurige liefde totCiiEiSTus, ftortte hij, als 't ware, zijne ziel uit, dat dergelijk zelden vernoomen was. Zij fcheidden; en mijn Vriend verklaarde, te gelooven, dat de geur dier bijeenkoomst hem geheugen zou, tot aan het einde zijnes levens. J. SuTCLIFFE. Olney. UIT D *A \V I D RA M S A T, GESCHIEDENIS vak de NOORD-AMERIKAANSCHE STAATSOMWENTELING, IV. Deel, Bladz. 268. w ^Jles te zamen genoomen [aangaande de „ gevolgen en uitwerkfelen van den oorlog in „ Amerika ] zijn de talenten van de burgers der „ Vereenigde Staten met opzicht tot geleerdheid., „ ftaatsbefluur, en krijgskunde, door de omwen„ teling vermeerderd geworden; doch derzelver _ zedelijk karakter is minder braaf dan te voren, „ en zelfs zoo zeer ten kwaden ontaart, dat het „ de|Vrienden yan zedelijkheid en algemeene orwde ten fterkiien moet aanfpooren, om alle • „ hun-  EN LEERZAAME GEZEGDEN. 485 hunne krachten in te fpannen, tot hetmtroei" ien der verkeerde grondbeginzelen en flechte ' gewoonten, welke geduurende de jongst^ onlusten diepe wortelen gefchoten hebben. — Men zie voords, aangaande het zedenbederf in Noord-Amerika, en bezonder in Philadelphia, de voortreffelijke en lezenswaardige Leerrede van den Luterfchen Predikant aldaar, den Eerw. Heer J. H. C Helmuth, over Jer. IX: 1. met eenen Brief tot aanprijzing, door den Eerw. Heer Tan van der Roest, Predikant te Haarlem. Gedrukt'te Amflerdam, bij Jon. Weppelman. \Vastop, met ied'ren dag, in 't levendig geloof; Houdt aen de waerheid vast: — fteeds moete uw liefde groeijen: Ootmoedig, kinderlijk, rein, voor verleiding doof, Moog* Christen-heldenmoed ufterken, 'thart ontgloeijen, Weest, hoe'took duister zij, gelaten in nw lot: Meer waerlijk vrij, dan zij,die thands zich vnjë noemen! " Gelijkheid in gevoel, getrouwheid aen uw God, Beziele uw geest geheel: — blijft op uw adel roemen. Daer God zijn wan gebruikt, en 't kaf van 't koren zilt, Moete u dit Gods-gericht, dit tijdftip heilig wezen: Smeekt, zo gij immer badt, fmeekr, met vereende drilt, Dat Jefus broedermin, wiü' 'smenschdoms Jeed genezen. Na bange barensweèn, wordt zo het heil gebaerd. En, en op het krijgsgerucht, volgt 'slHeeren Rijk op aerd.-. Naer bet hoogduitsch van J. C. LAVATER. B. IÏ2 OP HEILZAAME RAAD AAN WAARE GODSVRIENDE N, 1N HUNHE BEPROEVINGEN.  4S6\ Anecdo-tes, of zonderlinge' gevallen, OP HET LIJ OEN VAN CHRISTUS. J^ie leed ooit zwaarder ftraf, dan hier een mensch kan. lijden? — Der. Heeren Oppsrheer, Gods eengebooren Zoon. Wat /«eiW;^Ligchaamsfinert, en heifche zielefirijden , Daar vleesch en harx bezweek door duizend duizend doón. Foor-wie ? - Niet voor zich zelf; maarlor weêrfpannelingen, Verachters van Gods eer, verfmaaders van hun' pligt. WaartOp een' kaaien berg, daar fnoodaarts loon ontvingen Van hunne gmweldaên, door 't ftrengile ftrafgericbt. Warneer?- Toen zijn genaê en Godlijk Al vermogen Het luisterrijkfie bleek, werd Hij ter dood gebragt. Door wié?-Zijn eigen volk, vervreemd van mededoogen, Heeft Hem, ontaart, verwoed, gelijk een Lam geflagt. Waarom verdroeg Hij dit? - om ons, wier fchuIdHem griefde, | En 't leven heeft gekost, te redden uit den nood. En Hoe ftond Hij het door? .- met onbefefbre liefde;, Onwrikbaaé als een rots, en fterker dan de dood.; Naar het Latijn,  EN LEERZAAME GEZEGDEN. $7 LOFZANG TER EERE VAN HET AANBIDDELIJK DRIEëENIG O P P E R W E Z E N. C) XJ, zalig Wezen! zal ik looven, U, allerhoogfte Majesteit! Al gaat het mijn begrip te boven Hoe Gij beftaat in .eeuwigheid. Ik zal ü, als ürieëenig, zingen, Als één in drie, en drie in één, Al ftuiten mijn befpiegelingen, Af klimt dit boven alle reen. U, God den Vader' zal ik looven, Als de-onbefefbre Godheids bron! Al gaat het mijn begrip te boven, Hoe God een* Zoon zich teelen kon, U, God den Zoon! U zal ik looven, Als eeuwig God uit God geteeldAl gaat het mijn begrip te boven, Hoe Goa aan God het leeven deelt. ü', Geest van God! u zal ik looven "Als eeuwig God uit God gegaan! Al gaat het mijn begrip te boven Hoe God van God heeft zijn beftaan, 'kRo'em u als een Drieëenig Wezen, God Vader, Zoon, en Heil'ge Geest! 'k Geloof wat Gij ons zelf doet leezen, En hier van zing ik onbevreesd, V. E. T OT (*, Ontland uit de Nederl, BibUoth. VIII.D. Mengelw,Blz. 72.  488 Anecdotes, of zonderlinge gevallen, TOT BESLUIT Van h:t Eirs te Deel »an de EUANGELIESCHE SCHATKAMER. IN- Zrf e Christen, voor dit Jaer, dees Kamer nu gefloten: Men boodt u onderfcheid en keur van fchatten aen; En, hebt gij voor uw hart daer rijkiijk van genoten, Dan is aea 't doel voldaen. —• Dan brandt gij zeker van verlangen, Om van den rijken fchat, dien 't Euangelie biedt, Een grooter aendeel nog te ontvangen, En, wen bet God behaegt, fjelt uw verlangen niet.-* Neen; om Beoeffening en Kennis aen te kweken, Wenscht Hij, die dezen fchat u boodt, Dat nimmer Moed, of Vlijt of Krachten Hem ontbreken, Tot 't uur van zijnen dood. — Maer, Gode alleen zij de eer gegeven, Voor *t nut van'J't geen hier wierd gefchreven I Dit is de oprechte wcnsch van den Verzamclaer: En raag Hij op 't voldoen aen dit zijn wenfchen hopen, Hij zet, met nieuw-in lust, ons weêr dees Kamer open, In 't naedrend volgend Jaer. J. W. BUSSINGIi,     KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK COLLECTIE-TH IERRY BRUIKLEEN van de Ned. Herv. Gemeente te 's Gravenhage 7118 ■ '35  I UANGELIS CHE SCM*&TJS1*&M3E JSU O F GEMENGDE BIJDRAGEN, TER BEVOORDERING VAN DE KENNIS EN BEOEFENING VAN DEN WAAREN EUANGELISCHEN GODSDIENST. uitgegeeven door COI.IELIS BREM, En door denzelven opgedraagen aan de Befluyrderen van het NEDERLANDSCH ZENDELING-GENOOTSCHAP T E ROTTERDAM. EERSTE DEEL. Te R O 1 T E R D A Mt Gedrukt by NI COL AAS CORNEL» Drukker en Boekverkooper op de Meent, 1799.    ■OP DE AFBEELDING VAK DEN EERVfrAARDIGEN J O H A N NEWTON, E/3ti NEWTON deed zijn' ram onfterflijk zijn, dcor 't vinden Der wetten die God houdt in de orden van 't Heelal; Een NEWTON heeft met roem gearbeid, in 't verbinden Van 't Oud Voorzeggirgwoord met Slons lotgeval: Maar NEWTON, hier gefchetst, dat helderblinkend wonder Van Jesus Zondaarsliefde en A'.magt, die doergronder Van 't diepe menfehenhart, van 't hoog Genadewerk, Staat billijk nevens hun, is grooter in Gods Kerk. ANDER. W ie dwaalde ooit verder? — wie was meer ontzind en boos—» Wie nader aan 't verderf — wiens ftand meer hoopeloos 1 In wien blonk ooit Genaè met luisterrijker ftraalen? Wie was, in ijver — finds — voor Christus zalig Rijk, In ooïmoed, godvrucht, geest, aan Paulus meer gelijk, Dan NEWTON, wien de Kunst ons dus poogde afternaalen?    OPDRAG T AAN DE BESTUURDEREN VAN HET NEDERLANDSCH ZENDELING-GENOOTSCHAP. Zeer gecerde Medebroeders! Met zonderling genoegen en dankerkendtenis, hoop ik altoos te gedenken aan dien gedenkwaardigen dag van den 19 December 1797, -die ons, uit onderfcheiden plaatferi van ons Vaderland, te Rotterdam te faamen bragt, ten huize van den Wel Eerwaardigen Heer J. L. Vers ter, om, na bekoomen bericht, en op voorgang van een buitenlandsch godsdienstig Genootfchap, ons medegedeeld door den Heer ƒ. T. van der Kemp , te raadpleegen en te overléggen, over het oprechten van een dergelijk Genootfchap' ter uitbreiding van het Euangelie, ook in ons Vaderland. * 2, wij .  iv O P D R A G T. Wij verkoozen tot Voorzitter, den Hoog Eerw. Heer, H. J. Krom, Profesfor en Predikant te Middelburg, en in vereeniging met hem, na voorafgaand Psalmge" zang, zochten wij plegtig het aangezicht van Hem, aan wien God de Vader alle raagt gegeevcn heeft in den Hemel en op de Aarde; en, gelijk te zien is uit onze Aanspraak aan onze Godsdienstminnende Landgenooten, Blz. 3 — 8, wij ftemden hartlijk en vriendbroederlijk over een, en vereenigden ons, om, volgends het loflijk voctlpoor ons aangeweezen, mede hier te Lande zulk een Genootfchap cpterechten, tot bevoordcring en uitbreiding vanhet Christendom, bezonder onder dc Heidenen. Dit Genootfchap beftaat thands; en moogen wij ons niet vleien, zeer geachte Medebroeders! dat het beftaat door verkreegen hulpen begunstiging van Hem, die gezegd heeft: G aat heetten, en predikt het EüangeJie aan alle Creatuuren, Ziet, Ik hen met u? Of hebben wij geen fpree-  OPDRAGT, V fpreekende en ftreelende bewijzen van 's Hemels zonderlinge begunstiging, in het, federt dien tijd aanmerkelijk toegenoomen, aantal van godsdienstige en aanzienlijke Leden, welken, uit de onderfcheiden ftreeken van ons Vaderland, zoo vriendbroederlijk tot ons Genootfchap zijn toegetreeden, en volvaardig ons hunne hu'pe en medewerking hebben toegezegd? alsook, inde bezondere genadige tegenwoordigheid van God onder ons, gcbleeken in onze plegtige maandlijkfche Bijeeukoomsten, bezonderüjk, in de kenbaare invloeden van den Geest der genade en der gebeden, medegedeeld in het plegtig en ootmoedig aanroepen van den Heere, om zijnen zegen over onzen arbeid en poogingen? En gelijk in Engeland, federt de oprechting der maandlijkfche Bedeftonden aldaar, de Godsdienst van het Euangelie in verfcheiden oorden, vooraf ten platten lande, heeft veld gewon* 3 nen  Y.I O P D R A G T. nen ("*.); mag men dus ook niet, tot roem der Godiijke Goedheid, erkennen, dat ook hier en daar in ons Vaderland, federt dien tijd, de kracht' van den Godsdienst bij veelen is openbaar geworden ? Intusfchen wenfche ik, zeer geëerde Medebroeders! die, nevens gewigtige Ambtsbeezigheden, thands ook zoo vrijwillig mede torsent den last van een Werk, dat fteeds in gewigt zoozeer als in uitgebreidheid ftaat toetenecmen, dat God U bcgunstige met Asers zegen, en mqake uwe fterkte als uwe dagen! Hij verzoete uwen arbeid, door de kennelijkfte blijken zijner genadige goedkeuring! Hij woone, gelijk tot hier toe, verder onder ons, met den Geest der liefde, des vredes, en der eensgezindheid! en neeme langs hoe meer de vcoroordeelen weg, waar door veelen tot nog toe worden terug gehouden, van mede in deeze godsdienstige onderneeming te deelen! Dat (*) Men zie het getuigenis van 24 geachte Leeraaien, ia hunne Voorrede, die hier op volgt.  O P D R A G T. vil Dat ik, voords, de vrijheid neeme, deeze Euangelische Schatkamer aan Ulieden optedraagen, heeft zijnen grond in de betrekking die Gij tot het zelve hebt. Het oorfpronglijk Engelsch Werk, reeds in Zes Deekn beltaande, hebt Gij, op verzoek van den Drukker, hem ten zijnen gebruike toegeftaan. Ik heb hetzelve geheel doorgeleczen, en daar uit, op zijn verzoek, tot;vertaaling,zulk eene verfaameling gemaakt van Stukken, als mij toefcheenen, een zeer ftichtelijk Huisboek voor godsdienstige Christenen te zullen uitmaaken, niet minder, mijnes erachtens, dan het oude Eüangelisch Magazijn, 't welk met zoo veel achting onder ons bekend is, en met'nut gebruikt wordt. Dan, daar de toeleg des Drukkers is, om, zoo de Heer wil, uit den rijken en nuttigen voorraad, dien hij voorhanden heeft, deeze Euangelische Schatkamer tot Vier Deelen uittebreiden, elk van vier Stukjes, welken om de drie * 4 maan-  vin O P D R A G T. maanden ftaan uitgegeeven -te worden , waarmede dus vier Jaaren zullen verloopen, en mijn zeer gevoorderde leeftijd mij niet toelaat, te verwacht en, de voltooijing daar van te zullen beleeven; neeme ik de vrijheid, om, bij mijn verfcheiden, dit Werk aan Ulieder opzicht en zorg aantebeveelen. En dewijl het niet vreemd is van uw algemeen oogmerk en bedoeling— de bevoordering van godsdienstige ftichting in Christelijke Huisgezinnen •— hoop ik mij niet ongegrond te vleien, van daar in uwe gereede toeftemming te zullen ontmoeten. Voords, zeer geëerde Medebroeders, Zijt getroost, leeft in vrede, en de God der liefde en des vredes zij beftendig met ons! Terwijl ik met eerbied en achting mij onderfchrijve Uwen Ootmoedigen Dienaar en Medebroeder, Corn. Brem. Rotterdam, i April, 1799. BE-  BERICHT VaN D ë N UITGEEVER. rJ^ot naricht van den Leezer, heb ik — behalve» het geen hij uit de Opdragt, en de vertaalde Voorrede der Engelfche Uitgeevers van het Euangelisch Magazijn, Eerste Deel, 1793, zien kan — niets zonderling bytevoegen, dan alleen, bericht te geeven, van den Oorfprong, en het Doeleinde, van deeze Euanceeische Schatkamer. Betreffende den Oorsprong. In V jaar 1763, werd er ie London uitgegeeven — bij maandelijkfche Stukjes, waar van twaalf één * 5 Deel  x BERICHT. Deel uitmaakten —zeker Werk, betijteld: The Gospel Magazine. Dit werd jaarlijks met een Deel achtervolgd, tot op het jaar 1780,- wanneer dit Werk, uitmaakende agttien Deelen, gejlaakt werd. Hier uit hebben wij in onze Taal vertolkt gezien, agt Deelen, te weeten, vier Deelen, getijteld, Euangelisch Magazijn, en vier Deelen, Nieuw Evangelisch Magazijn. Het is nu juist 35 jaar en geleeden, dat ik, ah medelid van zeker Genootfchap, de hand had inde uitgaave der vier eerstgemelde Deelen; welken, gelijk bekend is, alomme, met graagte en /lichting, in veele Christelijke Huisgezinnen zijn ontvangen, cn gebruikt worden. Sedert dien tijd, is er te London wel pooging aangewend, om het oorfpronglijk Werk, onder eenen anderen Tijtel, te achtervolgen, doch, uit gebrek van opgang, is die onderneeming blijven fleeken, tot op het jaar 1793, wanneer 24 Protestantfche Leeraars, uit verfchillende Denominatien, of Kerkelijke Genootfchappen, de handen in één foegen, om dit leerzaam en /lichtelijk Werk wederom optevatten, en te.  B E R I C H Tï xi te vervolgen, onder den tijtel van EvaNgelical Magazine, gelijk de Leezer zien kan, uit hunne Voorrede, welke hier op volgt. Zes Deelen, bij maandelijkfcheStukjes uitgekoomen, zien daar van bereids het licht. Het Nederlandsch Zendeling-genootschap alhier, daar van bezit bekoomen hebbende, heb ik dezelven met groot-en fmaak en /lichting doorgeleezen, en bij die gelegenheid, aanteekening gehouden van zulke Stukjes, als mij der vertaaling overwaardig toefcheenen. De Drukker deezes, hier van onderricht, vervoegde zich bij het voorgemelde Genootfchap, met ernstig verzoek, om liet Engelfche Werk ter leen te moogen hebben, met vrijheid, om de uitgekoozen Stukjes vertaald uittegeeven. Dit hem toegeflaan zijnde, en een kundig Vertaaler in zijn belang hebbende, heeft hij befooten, zoo de Heer wil, tot een Christelijk Huisboek, vier Deelen daar van het licht te doen zien , te weeten, één Deel, van 32 Vel, in Octavo, in  xn BERICHT. in één Jaar, ver fier d met het Pourtrait van -een beroemd Man in Engeland, en elk Deel gedeeld in 4 Stukjes , welken om de drie maanden fiaan uit te koomen. Dus verre van den Oorfprong. Wat nu aangaat het Doeleinde deezes Werks; dit is voörnaamlijk, de bevoordering der /lichting, in Christelijke Huisgezinnen, gegrond in, en afgeleid uit de wqare kennis en rechte beoefening van den Euangelifchen Godsdienst —1 van het cgte Christendom; en overzulks, mede tot een tegengift, of behoedmiddel, tegen de heillooze poogingen van hun, die, onder liet glimpig voor' koomen van de Volksdeugden te willen bevoorderen, den waaren Christelijken Godsdienst de hartader affleeken, door het loochenen van de eeuwige en waarachtige Godheid, en het BorgtogteJijk Zoenlijden, van onzen eeuwiggezegenden Heiland, onzen Heer Jesus Christus, in wiens Naam zij nogthans gedoopt zjjn, en wiens discipelen zij belijden te zijn, door zijnen naam als Christenen te draagen; en die dus, d* eeni-  B E R I C H TV xm eem'ge gronden, en de krachtigfte fpooren, tot Christelijke deugden ondermijnende en verlammen- ' de, in ft eê van den waar en Christelijken Godsdienst, of de Heilsleer van 't Godlijk Euangelie, voordteplanten, u den Natuurlijken Godsdienst, of een verfijnd. Heidendom , met Christelijke woorden omkleed, tracliten in de hand te floppen. Het Werk is .verdeeld in drie Hoofddeelen, behelzende het eerfte en groot ft e Deel, Leerzaame en Stichtelijke Mengel - fchriften. Het tweede , bevat, Ver kaaien van merkwaardige Bekeeringen, voorbeeldige Levensberichten, en juichende Sterfbedden. En het derde is ingericht, voor Anecdotes, of Berichten van zeer opmerkelijke Gevallen, volzinnige Spreuken, en gedenkwaardige Gezegden van geleerde en godvruchtige Schrijvers, zoo in- als buitenlandsche. En hoewel de voorhanden zijnde ft of, tot vervulling van deeze Euangelische Schatkamer, bereids ruim en rijk is, zal dezelve •nugthans openftaan, tot ontvang van zulke Stuk-  xiv BERICHT. Stukjes, in Prosa of Dichtmaat, welken iemand onder zich mogt hebben, en gaam voor de vergeetelheid zou bewaard zien, mids firookènde met liet doeleinde van dit Werk. Rotterdam, i April 1799. VOOR-  VOORREDE der ENGELSCHE UITGEEVERS. J£ ijdfchriften hébben, uit aanmerking van derzelver uitgeftrekten omloop, cenen hoogen trap van waarde in de republiek der letteren verkreegen. Wip geer en zelfs, en Staatkundigen, bedienen zich van derzelver. hulp, om de grenzen der Weeten-, fchap uittébrciden, of de belangen eener partij te ftij:en. En wij behoeven . geen zwactrigheid tema aken om te /lellen, dat de helft der wijsheid of'dwaasheid van het tegenwoordig ge/lacht, uit deeze Kanaalen zijn voordgekoomen. Een klein Stukje, van tijd tot tijd uitkoomende, levert eene ma?iier van onderwijs op, welke der, weereld eertijds onbekend was; maar federt die afingenoomen is, heeft ze eene verbaazende verandering in denkwijze en in zeden teweeg gebragt. Een zeker /lag van Schrijvers heeft, door zich, van een Werk van dien aart alleen meester te maaken, aan de zaak van den Godsdienst meer nadeel gedaan, dan alle de folianten van S o c i-. nus, of de uitgewerkte Schriften zijner volgeren. Dut-  xvi VOORREDE Duizenden kezen een Magazijn- wien het aan geld ontbreekt om groote boeken te koopen, of aan tijd, om dezehen te leczen. Het is daarom een vermoogend kunstwerktuig in de zedelijke weereld, en kan., door een fchrander beleid, dienstbaar gemaakt worden, ter bereiking der heilzaamfte ^ of der verderflijkfe oogmerken. En deszelfs invloed moet tocneemen, naar maate van het vermeenigvuldigen van Schooien tot onderwijs der armen, we ij: en zoo talrijk worden, dat het^ naar alle waarfchijnelijkheid, binnen weinig jaaren iets zeldzaams weezen zal, eenen bedelaar in 't land ie ontmoeten, die geen leezen heeft geleerd. Deeze overweeging alleen, zal, zoo wij hoopen, eene genoegzaame verdeediging geoordeeld worden , voor de onderneeming van dit Werk, en grond geeven om te verwachten, dat het bij alle vrienden fan het Euangelie met genoegen ontvangen zal worden. Want als de Dienaars van Christus verzuimden, gebruik te maaken van die middelen , welken door de omftandigheden gunstig geworden zijn voor de verbreiding van Euangelijche begrippen, dit zou eene llrafwaardige achteloosheid, of geheele onverfchilligheid omtrent de beste belangen der maatj'chappij, aanduiden. Daar beneven, liet aantal waare geloovigen, blootgejleld aan de listige kunstgreepen van dwaalleeraars, die hun gemoed pnogen te verbijsteren, en kun geloof te ver Keer en, roept luide tot de Herders der Kudde, om een algemeen middel uittedenken, tot hunne onderlinge bevestiging en flichting; en welk middel: kan er beter uitgedacht wor-  der. ENGELSCHE UITGEEVERS. xw worden, dan een klein Tijdfchrift, gepast naar ieders vatbaarheid, en gefchikt naar elks tijd en omfiandigheden-, waar in de Grondleer plukken van het Euangelie opgehelderd en geüaafd, misvattingen aangeweezen, dwaalingen wederiegd, en de levens en ondervinding van uitmuntende Christenen getrouwlijk verhaald worden? In het begin van deeze Eeuw, waren er weinig menfehen van Euangelifche beginpelen in het Rijk te vinden; maar thands mag men zeggen, dat er meer dan driemaalhonderdduizend Kalvinisten, en veele anderen, gevonden worden, die waarlijk tot God bekeerd zijn, en alleenlijk vertrouwen op de Verdiensten van Christus, tot zaligheid. De Godsdienst leert hun naarstigheid en fpaarzaamheid; en de Getuigenis/en van Jehovah, voor hunne zielen dierbaar er dan goud, en zoeter dan honig, fpooren zelfs de gering [ie geloovigen aan, om hunne omftandigheden zoodaanig te verbeteren, dat zij die hemelfche Orakelen moogen leezen, en ze in hun geheugen op/luiten; zoo dat maar weinigen in verachte armoede, of in voljlaagen onkunde leeven. Men mag overzulks verwachten, dat veelen van hun, met genoegen, de tusfehenpoozen, tusfehen hunne godsdienstige pligten en noodige beroepsbeezigheden, zullen befeeden, met het leezen van een klein Boekje, welk de bijeenverfaamelde kermis en ondervinding van onderfcheiden Leeraars en Christenen in zich bevat. Eene andere fpoore tot deeze onderneeming, is de blijkbaare noodzaaklijkheid, om, indien moogelijk, eene vrijmoedige en onpartijdige Beoordeeling van Godsdienstige Boeken daartejlellen ; * * we t-  xviii VOORREDE welken tegenwoordig door geene anderen ter weereld ingevoerd worden, dan door ongeloovige en ongunstige Beoordeelaars, die, ontbloot van de barmhartigheid der Egyptifche Vroedvrouwen, de wettigs en recht aar te telgen van ieder waar en Israëliet, in de geboorte trachten te fmooren Onder duizenden van wijze en godvruchtige Leeraars,, in de vast gepelde Kerk, en onder de Disfenters, zouden naar alle gedachten eenigeSchriften ten voorfchijn koomen, welken de aandacht van het Publiek waardig waren; en het zou een fchandvlek zijn voor eene eeuw, welke men gemeenlijk eene verlichte noemt, in dien dczelven geene andere aanprijzing hadden, dan dat wreed doch onfeilbaar merk van derzelver voortreffelijkheid ■— de onverdiende mishandeling van verklaarde vijanden der Godheid en Verzoening van Je sus. Het ÏVerk, zal eenpaarig voordgezet worden, in den geest van het voorig Gospel Magazine (**), geheel vrij van perfonaliteit, en htiatelijke aanmerkingen op eenige Secte van Christen Belijderen; dwaalingen van het verfland, zijn toch veeleer voorwerpen van medelijden, dan van haat (*) Dit ziet op zeker Tijdfchrift in Engeland, th-ands in handen van Sociniaanscb;ezinde Schrijvers , die alles , wat ten behoeve en bevoordering van de waare Pro. testintfche Leer en praktijk gefchreeven wordt, zeer onguns ig en partijdig beoordeelen. Van hier dan ook, datde Uitgeevers van dit Magazijn in Engeland, dit Werk. ook hebben beftemd, tot een Revifie en Recenfie van uitkoomende Werken; 't welk zeker als een Antidote tegen ?ulKe onwaardige en heillooze poogingen mag worden aangemerkt. (**) Hier van zijn in 't Hcllandsch bekend en zeer ge* ï'cht, vier Deelen , genaamd Euangëlisch Magazith; en Vier Deelen, genaamd Nieuw Evakgelisch Magazijn.  der. ENGELSCHE UITGEEVERS. xji haatof 'befpotting. Alhoewel vier en twintig Predikanten zich verbonden hebben, om de ft of voor dit Werk te leveren, is nogthans het oogmerk niet, anderen uitteftuiten, van door middel van dit Gefckrift bet kunne bijtedraagen tot den gemeenen voorraad van Christelijke kennis; in tegendeel, zullen alU oordeelkundige Stukken, en inzonderheid egte Verhaaien van juichende Sterfbedden, of van zonderlinge beftellingen der Voorzienigheid, met dankzegging ontvangen worden (*). De onderwerpen in deeze Bladen vervat, zijn berekend om te behaagen zoowel, als om te leeren , ten einde de kinderen van godvruchtige Ouders, wier belangen eene bezondere oplettendheid eisfchen, door vermaak gelokt moogen worden op de paden der waare wijsheid. Levensbefchrijvmgen, Gedenkftukken, Dagverkaalen, egte Aneedotes, treffende Voorvallen in de Godlijke Voorzienigheid, en de Uitdrukkingen van ftervende Christenen, bepaalen de aandacht van den Leezer, en maaken een diepen indruk. Deeze allen, met fmaak en oordcel verfpreid onder Kerkelijke GeJ'chiedenis, Joodfche en Christelijke Oudheden, Gewijde Kritiek, Uicgezochte Spreuken, kleine Dicht/lukken, en Natuurlijke Filofofie, kunnen naauwlijks misfen, onderwijs medetedeelen, terwijl zij aangenaam onderhoud verfchaffen. Maar de geest, eenmaal doordrongen van bewondering over Gods werken, en bekoord door de fckitterende deugden en voortreffelijke ondervinding van dat zelfde volk, welk de weereld met verachting heeft be* (*) Even zoo, ztl ook dit Neerlandscb Werk dienen* als een Schatkamer, voor elk, die lust heefc, om iets ten nutte van Waarheid en Godsdienst bijtedraagen, & % 2  tx VOORREDE behandeld, zal' ongevoelig geleid worden tot het onderzoeken, der veel verhevener betooningen vanGods Vdmaaktheden, en van den grondflag der. Christelijke hope en praktijk, regelmaatig voorge draa gen en opgehelderd in de Leerftellige, Bevindelijke , en Beoefenende Godgeleerdheid. Foor ojvrchte geloovigen, wier oordeel meenigwerf in wijf el flaat, wat recht of onrecht is, wordt hier gezorgd, in de Gewetensgevalkunde; terwijl de wederleggende Godgeleerdheid wapenen van noodi-. ge verdeediging aanbiedt, aan kun, die blootJtaan voor de geweldige aanvallen van gevaarlijke dwaalleer. Uit dat gedeelte van het Werk, welk zijn betrekking heeft tot de uitbreiding van het Euangeile in dit Rijk, mag men met reden wat goeds verwachten. Het is een foort van bericht, dat geheel nieuw," en zeer belangrijk is. Wanneer het getal der plaatfen, waar het Euangelie getrouwlijk wordt verkondigd, beftemd wordt; wanneer aan het Publiek een naauwkeurig ver/lag gegeeven wordt, van de grootte en de omftandigheden van Euangelifcke Gemeenten, van de fchulden , waar meê fommige plaatfen bezwaard zijn, van de moeilijkheden door welken anderen gedrukt zijn, en van de vooruitzichten die ziek opdoen, om in het toekoomende nut te flichten; dan zal de ftof tot bidden en danken vermeenigvuldigd, en bedriegerijen die niet zelden plaats hebben, v.oorgekoomen worden; weldaadige Christenen zullen ten minften met meerder vrijmoedigheid en minder achterdocht geeven, wanneer kit karakter van den leer aar, en de omftandigkeden der plaats, tot  der ENGELSCHE UITGEEVERS. xxi lot welker onderpand kunne toelagen verzocht worden, hun bekend zijn (*). • De Uitgeevers zien vrijwillig af van alle belooning in geld, en koopen dat de voordeden, uit het vertier van dit Werk fpruitende, hen in flaat zullen feilen, om in den nood van veelt Weduwen en Weezen van Gods dierbaar e en getrouwe Knechten te voorzien. Hun arbeid zal rijklijk vergolden zijn, indien hetOton behaagt, hen gelukkige werktuigen te maaken, tot het fluiten van den verderflijken invloed der dwaal' leer — tot het verfterksn en bevestigen hunnet Medechristenen in het geloof dier Waarheden, voor welker verdeediging zooveele Martelaars en Belijders kun bloed ge/lort hebben ■—■ tot het wapenen van het opkoomend geflacht tegen de listige aanvallen van Athe'istifche Wijsgeeren op den Godsdienst hunner vaderen —; tot het openen van gemeenfchap tusfchen godvruchtige lieden in alle de deelen des Rijks, ten einde zij een gemeen Gedenkboek moogen hebben, waar in zij alle zulke aanmerkingen op Gods Woord en Voorzienigheid, (») Dit ziet op zeker aanzienlijk Genootfctiap, in Engeland opgerecht, ter verzorging van zulke plaatfen en Gemeenten ten platten Lande, welke Herderloos zijn, om aan dezelven doorreizende Predrkers —- xoogeordend als ongeordend — het zuiver fcuangelie te bedienen. Welkliefdaadig, maar ook zeer kostbaar werk, door *s Hemels begunstiging, een zegenrijk nut fticht. Zou het onder ons ooi; geen tijd worden, om, ten behoeve van zoo veale herderlooze Gemeenten, ds Kerkel'jke Wetten, opzichtlijk de Ordening tot het heilig Dienstwerk — hoe nuttig en nocdig anders in kalme en rustige tijden — thands te verzachten, en te lchikken naar den nood en de behoefte der tijden, in ons Vaderland? Immers, volgends het verloop der getijen, verzet raen de Bakens. * 1 2  xxir VOORREDE. heid, als gefchikt zijn om onderling vermaak en leering te verfchiaffen, moogen aanteekenen — tot het befchermen der Schriften van godvruchtige Mannen, tegen de onrechtvaardigheid van ontrouwe Bockbeoordeelers, en om de valschheden en ongerijmdheden van ongezonde en nietswaardige Opfeilen aan den dag te leggen. Zij zijn bewust, dat God alleen hunne zwakke poogingen voorfpoedig kan maaken; en zij zijn niet zonder hoop, dat Hij gunstiglijk gewaar digen zal, dit klein Tijdfchrift, het welk, zoo als zij nederig vertrouwen, zijnen oorfproug had in eene brandende begeerte tot zijne eer, met zijnen zegen te vergezellen. LEER-  LEERZAAME E N STICHTELIJKE MENGEL - SCHRIFTEN.   I N II O U D vjA N HET EERSTE DEEL Opdragt. . . blaiz- Bericht van den Uitg'e^ever» " lx* VoOKREDS DER EnGELSCHE UlTGEEVERS. —— XV. MENGEL-SCHRIFTEN Gefprekken van KRiSPUsmjGAjtrs; efi f • Brieven tusfehen dezelve gewisfeld. i, 103% 229, 361. Zonderlinge redding uit geestlijke Ongéflalte, en verachttring in de Genade ;■ in eenen Brief aau den Eerw. Johan Newton. —- 34' Brief van den Eerw. Jokan Newton, aan eenen Vriend in Holland. . > 55» Uittrekfel uit eenen BJef van den Eerw. j. Alexander Scott, Predikant te Dum, fries, in Schotland. • *T" 59* Over de Christelijke Ondervinding. - — Hiv Proeve over het Leezen. • • "~ Vertrouwen op G 00, en Vrede des Gemoeti, gaan hand aan hand gepaard. • —— *iSt Uitffhistmie GeMm nangepreezin. . ——; *ƒ* ■: - "  iv I N H O U D. Voor Leeraaren, tot hunne Aanmoediging in den Euangeliedienst, . Blad-, 165. Brief" van den Eerw. i7cdV'Kinsman, *■ raakende de Opvoeding zijner Dochter. '< 167. Bericht, aangaande een onfaaibaar Geneesm'.ddel, tegen eene gevaarlijke Ziekte, om niet te bekoomen. , . 170 Het bedenken des vkeschs is yijandfchap tegen God en zijne Wet. , • 174, Vleeschlijk gezinde Mevfchen kunnen Gode niet behaagen. • . —— 251. Godvrudktige Bedenkingen, van Malachi Blake. . . . 26c. Zin onf aaibaar Middel, ter dooding van de zonde. . . I 1 . 266. Brieven van een' Vader aan zijne Dochter over de natuur en het gewigt eener egte Geloofsbelijdenis, om een waar Lidmaat der ! Kerk, en Gerechtigde tot het heilig Avondmaal te zijn. . Bladz. 268, 277, 427, 436. De nooazaaklijkheid en nustighsid van den eenzaamen en verborgen Godsdienst in de bin■ tienkamer. . . Bladz. 286, 383. Brief van Johan Newton, aan. eenen. Vriend in Holland. . ■ ■ 300. Ernstige Overdenkingen, bij de intrede van het laatfle Jtar der Agttiende Eeuw. —— 355. De Zedelijke Wet de Regel van der gekovigen zedelijk -gedrag. -. . ^ 1 ■ 395. 2wee Brieven, over de eigenlijke vorm van Aanbidding , in den Euangelijchen Godsdienst. . ——- 405^ BE.  INHOUD. i BERICHTEN van BEKEERINGEN, enz. Bekeering van Anna Aïïdeesoh. Bladz. 65. ■ van W. B. . —— 72. .» i. van eenen Jongeling . ■ ;6% Aanmerkelijke Omstandigheden in het Leven van den Heer Stüdleï. . . ■ 187. Het Sterf bedde van den Heer Ahdbeai RlfVET. . . ■ 199. Uittrek/el eenes Brikfs vanDr. Robbins, Ha in Amerika, aan zijnen Vriend in Engeland. . . ■ 202. Godvrnchtige Brief van Jake Russel, in Engeland, met haar' voet gefchreeven, hij gebrek van handen. . 11 ■"* 208» Merkwaardig Levensbericht van Thomas Clark e. . . —— 3°9« Noodige IVaarJchuuwing, aangaande fommigen deezer Berichten. . —— 451. Gedenkfchrift van v He je ken genadige han- delingen met ülizabett Laseeï* —— 457. ANECDGTES, 'en MERKWAARDIGE GEZEGDEN en SPREUKEN. Merkwaardige Aanmerking van S. Charnock..—««■»• gj. Merkwaardige Plaat/en uit de Brieven van E. D. P. . . 'i 83, Ofrmerklijk Gezegde van j. A. C. van Einem. . . —— 89, Bericht van eene vertaalde Leerrede, op- gejleld en uitgefprooken door eenen bekeerden Indiaan. . . ■ -„— px. Leerzaam Gezegde van James Beattie. »' ■ 97. * 3 Een  vj INHOUD. Een Boek , gevonden in het ingewand van eenen Visch. . . Bladz. 98. Aanmerkelijke lusfchenkoomst der Godlijke Voorzienigheid. . . ■ ■■ 1 ■ 215^ Gewigtigè en volzinni'ge Spreuken en Geze%~ den, uit H. Lükin, over het Leven des •■' Geloofs. ~ . . ■ .. .. 22?» Anecdote van de Koningin Elizabeth van F.'igekind. . . ■■■ 224. Testament van M. Luther. . . ■ 227. Aanmerkingen over fommige Hedendaagfche Schriften. . . « a Bericht aangaande het rampzalig uiteinde van VOLTAIRE. . . 1 111 ■ 344. Aanmerkingen over het Engelsch Tijdfchrift, The Monthly Revieuw. . » ■« 349. Ajjcheidsgroet, in een Album. . ■ . - 351. Christelijke Overweegingen, ter gelegenheid van den tegenwoordigen Osrlog. . - 469. Verhaal eener aanmerkelijke Gebeurenis, om. trent den Eerw. Héér B er ridgb. . ■ 477, Uit David Ramsa7, Gefchiedenis van (le Noord-Amerikaanfcho Staatsomwenteling. ■ 1 » 484, DICHTSTUKJES. Wat zullen wij in deeze donkere tijden doen ? —— 100, Wat doet menl . . ■ ioj. Bemoediging. . . . 102, Uit J. E. Voet, Stichtelijke Gedichten. «—— 2$?. Uit A. van Alleplas, Dichtlievende Be* denkingen. . . —— Aldaar, Zwaanenzsng van Prof. Wolfgang Mus' culus, , , _ I. 351 Htt  - I N h O U D. vit Bet LkMfchijnende uit de duisternis. Bladi. 354- Heilzame Raad aan wave Godsvrienden, in hunne beproevingen, • ■* ' Op het Lijden van CHRISTUS: 486- Lofzang, ter eere van liet aanbiddelijk drie- 1 è'ev.ig Opp ëkwêZen. . —— 487. Tor Befluit van het Eerfte Deel der EuaN- selische SCH-ATKAMER. . —— 488. TER  TER OPENING V A N D E EUANGELISCHE SCHATKAMER. Liet de weereld fchatten delen, Vleijen, ftreelen, Wel te vreden met zijn lot, Zonder morren, zonder twisten Heeft de Christen Zijnen besten fchat bij God. O Wilt gij zulke fchatten gaêren, In dees blaêren Christen! vindt ge ze u bereid: Schatten, die voor 't hemelleven Voedzel geven, Schatten, ja, voor de eeuwigheid. , 0 Om dan waerlijk rijk te wezen, Moet gij lezen, Wat u hier de Godsvriend bied Christen! gij kunt vast vertrouwen, U berouwen Tijd, en vlijt, en kosten niet. J. W. BÜSSINGH. LEER-  LEERZAAME MENGEL-SCHRIFTEN. GESPREKKEN tusschen KRISPUS en GAJUS. EERSTE GESPREK. Over de bezondere Denkwijze der tegenwoordige Eeuw. K h. i s p u s. {jroeden morgen, mijn waarde Gajus. Ik ben blijde dat ik u zie. De weereld is druk beezig, met redentwisten over Staatkundige zaaken, en het ftrijden om de Oppermagt. Stel, dat gij en ik ons een weinig van het onrustig tooneel afzonderen, en fpreeken over zaaken van grooter aangelegenheid. — Koom, treeden wij in het boekvertrek. — Gaa zitten, bid ik u. Gajus. Ik ben verblijd, mijn waarde Vriend, dat ik uwe gedachten werkzaam vinde op zulke onderwerpen, als gij vermeldt. En fchoon ik deezén morgen maar weinig tijd overig heb, zal ik dien weinigen tijd met genoegen in uw gezelfchap en onderhoud doorbrengen. Zeg mij, wat was de Hof uwer tegenwoordige overdenkingen? I. deel. A Kris-  Leerzaame K r. i s p ii s. Sinds eenigen tijd, heb ik mijne lediee uuren hefteed, m het leezen der Werken van fommi^en onzer eerfte Hervormers; en hunne tijden met de onzen vergelijkende, heb ik opgemerkt, dat er een groot onderfcheid plaats gegreepen heeft in de denkwijze van het algemeen. In den dageraad der Hervorming, was het gros des menschdoms overgegceven aan het bijgeloof, en elk itond vaardig, om alle de geenen, die godsdiens- Sg!«ger,"fS' VM dc zii"en verfchiilende, durfde belijden, van de aarde uitteroeien De Hervormers zeiven, offchoon zij tegen den vervolgingsgeest derPausgezinden uitvoeren,fehijnen m hunne beoordeelingen van eikanderen vrjj ftreng te zijn geweest, en al te weinig Christelijke ver! draagzaamheid, en te veel bitterheid, betoond te hebben, jegens hun, wier denkbeelden aangaande de Heivorming niet volmaakt met de hunnen overeenkwamen. Een groot deel hunner gezegden , en eenige bezonderheden van hun gedrag, zouden in den tegenwoordigen tijd zeer berispelijk geoordeeld zijn. Wat zou, naar uwe gedachten, de reden van die verandering weezen? Gajus. Indien ik daar op antwoordde, dat dc rechten van het geweten, in deeze laatere jaaren, beter verftaan zijn, en de Christelijke pligt van goedwilligheid , onaangezien de begrippen welken iemand vasthoudt, meer algemeen aangepreezen is, ik zou in zooverre de waarheid ipreeken. En in zooverre, hebben wij reden, om de tegen.  M engel-schriften. 3 genwoordige Eeuw met haare verbetering geluk te werifchen. K r i s p u s. Denkt gij dan, dat er nog andere oorzaaken zijn, waar aan die verandering is toetefchrijven? Gajus. Zekerlijk ja. De Twijfelaarij, en eene algemeene onverfchiffiglieid omtrent den Godsdienst, fchijnen den blinden ijver en het bijgeloof van voorife eeuwen vervangen te hebben. Men heeft over°die nadruklijke woorden van Paulus: Gij wdndeldet eertijds naar den loop deezer wereld (a), aangemerkt, dat er een loop is welke algemeen is, en gevonden wordt in alle eeuwen en plaatfen, in zich begrijpende, het opvolgen van de begeerlijkheid des vleejches, de begeerlijkheid der oogen, en de grootsheid deezes levens, en dergelijken; 'maar dat er, behalven deezen, een loop is, welke meer bezonder is, en geduung verandert. Hij gaat, even als het getilde, onophoudelijk voord, doch in verfchillende richtingen In ééne eeuw of land, is het dit, m een ander dat, en in een derde, verfchillend van beide. De loop deezer weereld, in de vroeafte eeuwen, was een loop van Afgoderij. In die richting ging hij voord, tot de dagen van Konstantijn den Grooten; in welken tijd, de Vorst der duisternis het onuitvoerelijk vond, om in de befchaafde gewesten des aardbodems den troon van het Heidendom langer ftaande te houden. De Hoofden in het Rota) [Efez. II: a. Naar de tngelfche Overzetting.] A a  4 Leerzaams Romeinfche Rijk, beflooten Christenen te worden; en groote meenigten volgden, uit onderfcheiden beweegredenen, hun voorbeeld na. Toen had het getij eene andere richting genoomen. Het Christendom te belijden, was toen in gebruik, het was eene eer, en de gereede weg tot bevoordeling. De Satan zelf, om; dus te fpreeken, konde er nu niets tegen hebben een Christen te worden. De uitwendige belijdenis van den Godsdienst, begon thands luisterrijk en prachtig te worden; doch de waare geest van denzelven, ging allengs verlooren, en een ftelfel van onkunde, bijgeloof, en vervolging, werd in deszelfs plaats ingevoerd. Vee'e eeuwen lang, was de loop welken dit Europisch gedeelte der weereld hield, die der Paapcrij. En zoo iterk was dezelve, dat hij, diehetwaagen dorst hem tegenftand te bieden, zulks deed ten koste van alles wat hem op aarde dierbaar was. In die richting liep hij, tot aan de Hervorming. Sedert dien tijd, heeft de Aroom eene andere richting gekreegen. Verfcheiden Natiën zijn Protestarisch geworden; en echter gaat de loop deezer weereld voord, en de Satan heeft grooten invloed onder ons. Hij neemt het niet kwaalijk, dat wij lagchen om het bijgeloof, als wij llegts, onder de eene of andere gedaante , llaaven der zonde blijven. De weereld heeft, finds de laatfle jaaren, haaren loop niet zoo rechtftreeks gericht tot het bijgeloof, als wel tot eene ftrafbaare onverfchilligheid, en ongeloof. Te vooren waren de gemoederen der menfchen zoo fterk gezet op eenvormigheid in Godsdienst, dat zij die vereischten inde burgerlijke maatfchappij. Thands liaan zij tot een ander Uiterfte over, cn zijn er voor, om allerlei gevoelens ,  M engel-schriften. 5 lens, zelfs in den Godsdienst, toetelaaten. In't kort, de neiging der weereld, hedendaags, is, om alle godsdienstige begrippen, zonder oiiderfcheid, aantemerken als van weinig of geen belang. Ik vrees, mijn waarde Vriend, dat dit een der voornaamfte bronnen is, waar uit de verdraagzaamheid onzer tijden haaien oorfprong heeft. K r i s p u s. Het zij zoo; evenwel is het uitwerkfel weldaadio- voor 'het menschdom. Indien de onderlinge toegevendheid onder de menfehen, uit een goed beginfel voordkwam, het zou zekerlijk beter ziin voor hun die dezelve oefenen; maar laat ze ontftaan uit zulk een beginfel als het weezen mag, zij is toch gewis voordeclig voor de maatfehappij. Gajus. Dat is waar; maar wij moeten trachten, dat onze lofwaardige bedrijven, indien moogelijk, uit de zuiverfte beginfelen voordfpruiten, opdat zij zoowel Go de moogen behaagen, als nuttig zijn voor de menfehen. K r i s p u s. Maar denkt gij, dat wij zoo veel van Adams afvallig nakroost moeten wachten? Ten tijde van den Apostel Joannes, wordt de ganfebe weereld voorgefteld als in het booze liggende; en indedaad , het is federt altijd zoo geweest. Eertijds werkte haare boosheid in eenen weg van ongebondenheid, nu werkt ze in eenen weg van onverjchilligheid. Zou de laatftc van deeze twee. niet de minst fchadelijke weezen? AS Ga-  6 Leerzaame Gajus. < Ze is zekerlijk de minst fchadelijke voor onze eigendommen, onze vrijheid, en onze levens; maar ten aanzien van onze geestl.jke belangen^ kan zij het tegengcftelde worden. De heerfchende gewoonte, zij mooge dan zijn wat zij wil,, zal altijd, ten mmften in eenigen trap, haaren invloed veripreiden in de gemoederen der menfehen, zelfs van waare godvruchtigen. De ongebondenheid van vroegere eeuwen, gaf aan den e-eest van godvruchtige menfehen, zoowel als van anderen, eene fmet van onchristelijke ftrengheid; en de onverfchilligheid der tegenwoordige tijden heeft, vrees ik, met gelijke kracht gewerkt, hoewel op eene verfchilknde wijze. Wij moeten dankbaar zijn voor het goede dat wij genieten, maar ten zelfden tijde, moeten wij ons wachten' dat wij met door den loop deezer weereld werden medegevoerd. K r i s p u s. Ik bidde u, zijn uwe bekommeringen wel gegrond? Wat bewijs is er, dat de godvruchtigen door eenen geest van onverfchillipheid zijn aangedaan ? Gajus. j. Het fterk ijveren voor één gedeelte van den Godsdienst, ten koste van een ander. Gij zult dikwijls hooren fpreeken van beoefenenden Godsdienst, als zijnde alles in allen; en van bef/.tegelende gevoelens — het welk de naam is, welken dc hedendaagfche gewoonte aan godsdienstige Leer-  Mengel - schriften. 7 LeerfTukkcn geeft — as van dingen van weinig aangelegenheid. Door aldus de Leerftellingen van het Euangelie op eenen afftand van beoefenende godvrucht te plaatfcrt, wordende onbcdachtzaamen in den waan gebragt, dat de laatfte geen verband altoos heeft met de eerften. Het uitwerkfel hier van is geweest, dat anderen, uit gehechtheid aan Icerftellige beginfelen, tot een tegengefteld uiterfce overgeflaagen zijn. Zij fchrijven en prediken tot verdeediging van Leerftukken, en van het geen men noemt de voorrechten van het Euangelie; en vcrwaarloozen geheel zoodaanige onderwerpen, welken onmiddellijke betrekking hebben tot de praktijk. Op fommige plaatfen, zult gij den bevindelijken Godsdienst boven alles hooren verheffen, zelfs ren koste van de Christelijke praktijk, en de gezonde leer. Dan het is zeker, dat bet Euangelie niet van een gereeten, en in ftakken gcfchcurd moet worden. Neem deszelfsLeeritukken weg, en gij ontneemt Gods vólk hun voedfel. Dring op dezelven alleen aan, en gij hervormt ons in godsdienstige Epikureen. Gij moogt even goed fpreeken van het vermaak dat gij ondervindt in het eeten, terwijl gij niets te eeten hebt, of van het uitfteekend genoegen dat er is in eenen ftaat van volftrekte werkeloosheid, als roemen van ondervindelijken Godsdienst, afgefcheiden van leerftelligen en beoefenenden Godsdienst. Het gedrag van een mensch die met God wandelt, fchijnt mij eeniger maate vergeleeken te kunnen worden met dat van den naaritigen landman, die eet, om krachten te verkrijgen tot den arbeid, en arbeidt, ten einde vermaak te vinden in zich nedertezetten aan den maaitijd. — Dan mijn tijd A 4 is  8 Leerzaame is verftreeken. Mijne beezigheden roepen mij. Ik moet derhalven affcheid neemen. K R I S P u s. Vaarwel, mijn waarde Vriend. Doch ik hoop, dat wij eerlang gelegenheid zullen hebben, om over dit onderwerp verder te fpreeken. F. KRIS  M e'n gel - schriften. 9 K R I S P U S EN GAJUS. TWEEDE GESPREK. Over de Aangelegenheid der Waarheid. K R i s p u s. J~Ioe vaart gij, mijn waarde Gajus? Dewijl ik, bij geval, in uwe buurt moest weezen, konde ik niet nalaaten u een bezoek te geeven; hoewel ik beken, dat ik, daar het thands fchoon weder is, eenigszins vreesde, u in uwe avondwandeling te zullen verhinderen. Gajus. Waarlijk, mijn Vriend, ik ben altijd blijde als ik u mag ontmoeten, maar inzonderheid nu. Ik ben deezen dag langer, dan naar gewoonte, ter verrichting van zaaken, van huis geweest, en ben niet voorneemends van avond te wandelen. Ik wenschte juist, dat de een of ander Vriend mogtinkoomen, en een halfuurtje met mij doorbrengen. K u i s p u s. Al gaande, waren mijne gedachten beezig over A 5 het  TO -Leerzaame het onderwerp van ons laatfle Geforek Gii maastet: eenige aanmerkingen, over de onverfchühgheid der tegenwoordige eeuw,, ten opzicht* van godsdienstige beginfelen, welken mij zeer getroffen hebben. Ik tonschte wel te weeten, welken Ï?P clm w^Èenheid gij toefchrijft aan de Hoofdleerllukken, of Grondbeginfelen, van het Christendom. ' CL Gajus. Indien uwe meening is: of ik het geloof aan dezelven, befchouw als volfïrekt nSodig, ter oefening van^ goede nabuurfchap, of vin da billijke of vrijwillige dienstbëtoöhingën der belchaatde aiamenleeving; dan zoude ik daar op zekerlijk ontkennend antwoorden. Goedwilligheid is eene goede gezindheid jegens de menfehen 1 en voor zooverre deeze goede gezindheid beftaanbanr is met het algemeen welzijn, zijn wij verpugt, dezelve jegens hun, als menfehen, te oefenen, hoedaanig ook hunne grondbeginfelen [or Leerbegrippen,] ja zelfs hunne praktijk moogen, zijn. Maar indien uwe vraag zuivel den Godsdienst betreft, dan beken ik, de omhelzing der Hoofdleerftukken van het Christendom — voor hun die gelegenheid hebben om deaeJvcn te weeten - als noodzaaklijk te befchouwen tot heiligheid, gegronde gemoedsrust, en het eeuwig leven. K r i s p u s ^ndièh uwe denkbeelden waarheid zijn, ?eeven zij Itor tot zeer ernstige bedenkingen. Maar zal het u geen groote moeilijkheid baaren, te be gaaien welken deeze Waarheden zijn, en in welk  M E N G E L - S C H E. I F T E N. H welk een' trap zij geloofd moeten worden? Gij S niet ontkennen, dat zelfs godvruchtige menfehen verfchillende gevoelens waarheid is, noch, dat zij, die de^ Waarhe^ aanneemen, dezelve aanneemen m zeer veifcml lenden trap. Gajus. Dezelfde bedenking,zou ^^^^1 teo-en dc uitdrukkelijke uitfpraak der heilige «SErift: dat zonder heiligmaaking, manand een Hffre zal zien. Men zou kunnen zeggen: Het zal u z?er moeilijk vallen, te bepaalen wat waare heiligheid is, en welk een trap " noodzaaklijk is tot het eeuwig leven; want gij "ïun nietJontkennen, dat zelfs godvruchtige ^fehen verfchillendc gevoelens koes eren wat waare heiligheid is, noch ook, dat zij,-in : wien dezelve plaats heeft, dezelve m onder,. „ fcheiden trap bezitten". K E. i s P u s. En wat zoudt gij op die tegenbedenkiug antwoorden? s Gajus. Ik zou zeggen, dat geen oprecht gemoed, aanbande den aait van waare heiligheid zoozeer Ifget donker kan zijn, dat het voor wezenlijke i iing daar in zou blootftaan. Het zij ik, ^OveLtuurkundige fcherpzinnighod, de onScheiden faamenftellende deelen derzelve kunne SSen, of niet, echter, indien ik een waar ( £-sten ben, zal ik-dezelve gevoelen, ik zal ze  12 t e e r z a a m e beoefenen. Tebcpaalen, welk een trap van Hemel te koornen, dit is onze zaak niet Wii weeten met, hoe verre de Godiijke Barmhartig verzekerd kan zijn geen waare heiligheid altoos eenw'S' t Zidl tc V*den houden met ctrngen trap derzelve, minder dan de volmaakt- Krispij s. wSl? antW°?rd gCldcn lïiet °Pzicht tot de heidf Z0° ' ak tCH aarizien van de Hci%~ G a j u s. Waarom niet? Indien de weg der Zaligheid zoo eenvouwg en klaa^ is, datlnj die dalrop wandelt, zelfs de dwaaze, niet zal draaien m kan het dan anders zijn, dan vooroordeel het wJk_de Waarheid moeilijk maakt te verftaan? ZP* iemand den ml van God wff doen, die zal deeze Leer bekennen dat ze uit God is Ik mag dan gewislijk zeggen, dat niemand, wiens gemoed reeht gefteld is, zoozeer in het donkër kan weezen, aangaande het geen hij voor waar- bepaalen, of nict, echter, indien ik een Christen ben, woont de Waarheid in mij. Wat aangaat den pisten trap, m welken wij de Waarheid n o ten aanneenien nm zalig te kunnen worden, dit ftaat ons niet te beflisfehen. Maar ditisonbetwisdnar zeker, dat hij, die niet de ganfche gec- pen-  Mengel-schr.i'ïtes. 13 penbaarde Waarheid zoekt te kennen, en niet als een kind aan de ♦voeten van zijnen Godlijken . Leermeester nederzit, de Waarheid met in htm is. K r i s p u s. Maar is het niet gernaklijker, te ontdekken wat Heiligheid is, dan wat Waarheid is? Gajus. Ik beken, dat het geweten te hulp koomt, in het bepaaleh wat recht en onrecht is, twclk het niet doet, in veele dingen, die hun opzicht hebben tot waarheid en dwaaling. Maar indien wii volkomen aan Gods zijde zijn, zullen wij de geopenbaarde uitfpraaken der Waarheid zoozeer overeenftëmmend vinden met onze harten, als die der rechtvaardigheid met onze gewetens; en dit zoo zijnde, zal het één zo gemaklijk te bepaalen zijn, als het ander. K r i s P u s. Maar is er geen onderfcheid, tusfehen de aangelegenheid, van te gelooven aan de Waarheid die God geopenbaard heeft, en die, van te gehoorzaamen aan zijne Geboden? Gajus. Gij zoudt niet gunstiger denken van een kind, dat weigerde u op uw woord te gelooven, dan van een, dat ongehoorzaam was aan uwe bevelen. En het zelfde Wezen, welk verklaard heeft.  c4 L 'E E R t A A M E' • heeft, dat zónder heiligmaakjng niemand den Heere zal zien, heeft ook verklaard, dat bi? die met gelooft het getuigenis dat God van zijnenZoon gegeeven heeft, Hem tot een leugenaar heeft gemaakt — dat hij die niet gelooft, verdoemd zat worden. Kr i jp os Maar moet elke dwaaling of misvatting, waar aan faalbaare. ftervelingen onderhevig zijn, worden aangemerkt als ongeloof, en ons onderwerpende aan de verdoemenis? Gajus. Geenszins. Er is een wezenlijk onderfeheid tusfehen dwaaling en ongeloof. De eere is een misbegrip van het geen het Godlijk getuigenis behelst, het ander onderftelt, dat wij het zelve verflaan, en echter weigeren het te gelooven 'tls het laatfre, en niet het eerite, dat met verdoemenis bedreigd wordt. K r i sp us, Zijtgij dan van oordeel, dat dwaaling onfchuldig is? Gajus. Het antwoord op deeze vraag, moet afhangen van de oorzaak, waar uit de dwaaling fpruit. Indien ze ontftaat uit gebrek van natuurlijke vermogens, of van gelegenheid, om aangaande de waarheid onderricht te bekoomen, dan is het loutere misvatting, en heeft niets in zich van ze-  Mengel-schriften. 15 zedelijk kwaad. Maar wanneer ze ontftaat uit vooroordeel, verzuim, of eene booze neiging van het hart, dan is het anders, en dan kan ze ons eeuwig welzijn in gevaar brengen. K r 1 s p u s. Wilt gij zoo goed zijn, van deeze onderfeheiding door een voorbeeld optëhelderen ? Gajus. Indien David fchuldig geftaan had aan fnoode faamer zweering, toen hij vlugtte tot Achtmel e c h , en A c h 1 m e l e c 11, in die omftandigheden, hem brood en een zwaard gegeeven hadde ; indien hij echter in het minst daar niet van geweeten hadde, noch met eenige moogelijkheid er iets van weeten konde, zou zijne dwaaling onfchuldig geweest zijn, en hij had moeten vrij verklaard worden. Maar indien hij de middelen gehad hadde, en uit eene heimelijke kwaade gezindheid ' nagelaaten hadde er gebruik van te maaken, gereedlijk geloof geevende aan het geen zijn hart goedkeurde, dan had hij verdiend te fterven. K r i S P u s. Kunnen wij, onder de menschlijke dwaalingen, onderkennen die geenen, welken voordkoomen uit gebrek van vermogens of gelegenheid, van dezulken, die ontftaan uit eene booze neigingvan het, hart? Ga-  iö' L E e r. z A A m e Gajus. Dit kunnen wij zekerlijk, in veele gevallen, niet, zoo weinig als wij de grenslijn tusfchen licht en fchaduw kunnen bepaalen. 'Echter zijn er fommige dingen, en dingen van de grootfte aangelegenheid, welken zoo klaar geopenbaard zijn, en zoo heilig in derzelver ftrekking, dat wij door de Schrift zelve geleerd worden, eene dwaaling dien aangaande, toetefchrijven niet alleen aan het verftand, maar aan het hart. De dwaas zegt in zijn'hart: Er is geen Gon(V). — Waarom kent gij mijne fpraake niet? liet is om dat gij mijn woord niet kunt iiooren (£). — Zij ftooten zich aan het Woord, ongehoorzaam zijnde (Y). K r i s p u s. Hebben niet alle menfehen hunne vooroordeelen, de goeden zoowel, als de kwaaden? Gajus. Naardien alle menfehen zondaars zijn, hebben zij buiten twijfel hunne vooroordeelen. Maar, gelijk het niet volgt, dat, dewijl een godvruchtig mensen zonden heeft, hij daarom mag leeven in het bedrijf van allerlei grouwelen, zoo volgt ook niet, dat, dewijl hij in minftrafbaare dwaaling verkeert, hij daarom zou moogen dwaaleu in de groore belangen der eeuwige zaligheid. Godvruchtige menfehen hebben niet ilegts hun rroud O) [P/alm XIV: i.l b 1 (£) [Jammes viii; 43.i (O f 1 Petrus lb 8.]  M encel-schriften. If epuj, zilver, en kostelijke ft'eenen, maar ook hun hout, hooi*, en ft appelen, welken verbrand zullen worden, terwijl zij zeiven behouden worden; des niettegenftaande, worden zij alle aangemerkt, als bouwende op den rechten grond/lag. Hij , die dwaalt ten opzichte van den Grondfteen welke in Sion gelegd is, zal, indien God hem niet de bekeering geeft tot erkendtenis der Waarheid, dwaalen tot zijn eindeloos verderf. K r i s p u s. Strat deeze laatfte foort van dwaaling niet in zeer naauwe betrekking tot het ongeloof? Gajus. Ik begrijp, dat ze tot het zelve in zulk eene naauwe betrekking ftaat, dat zij er het onmiddellijk uitwerkfel van is. Het hart neigt tot een faamenllel van valschheid, wenfehende het waarheid te zijn; en 't geen het wenscht waarheid te zijn, laat het zich ligtlijk in den waan brengen alzoo te weezen. De eerfte ftap in deezen handel , teekent den geest van ongeloof, de laatfte, dien der dwaaling. De een groeit uit den anderen voord. Van zulk een beftaan, vindt men een voorbeeld, in die menfehen, welken in den Tweeden Brief van Paulus aan de Thesfalo* nicenferen, befchreeven worden. Zij namen de liefde der Waarheid niet aan — zij geloofden de Waarheid niet, maar hadden een welbehagen in ongerechtigheid — daarom zond God hun eene kracht der dwaaling, dat zij de leugen gelooven zouden, en verdoemd worden (a). Kris» (a) [2 Ihssfal. II; io—12.j % DEEL S  Leerzaam e K r i s p u s. ïfe beken, dat ik gevoeliger overtuigd ben dan ooit te vooren dat de wijze, op welke Go os Woord gehoord en aangenoomen wordt, eene zaak behoort te zijn van zeer ernstige overweeging. Gajus. Dat is waar; en ik mag er bijvoegen: ook de wijze, op welke het gepredikt wordt. Wee hun, die eene andere Leer verkondigen, dan die, welke God geopenbaard heeft! Wee den Leeraaren, indien zij het Euangelie van Christus met prediken! Al ware het zelfs een Engel uit den hemel, die een ander Euangelie verkondigde, hij zij vervloekt! K r i s p u s. i Ik dank u, mijn waarde Vriend, voor uwe leerzaame aanmerkingen. Dewijl de nacht met rasfche fchreden nadert, moet ik affcheid neemen Doch ik hoop dat wij eerlang gelegenheid hebben zullen, om eikanderen weder te ontmoeten. Gajus. Dat hoop ik ook. Vaarwel. KRIS-  M e n g e i- - s c h r i f t e n. i? K R I S P U S E-N G A J U S. ï> E R D E GESPREK. Over het .Verband', tinfehen Leerfielligen , Bevindeliiken. en Beoefenenden Godsdienst. K r i s p u s. In onze voorige bijeenkoomst, fprake'n wij over den invloed der Waarheid, zoo als die'haar opzicht heelt tot onze eeuwige zaligheid wij zullen nu, als 'tu behaagt, onderzoek doen naar derzelver invloed op de heiligheid ,-en den gehikftaat der Christenen, in dit leven,- of, met andere woorden, naar het verband welk er is, tusfehen Leerftelligen, Bevindelijken-, en Beoefenenden Godsdienst. Gajus. Zulk een onderzoek zou ons kunnen overtuigen , van de aangelegenheid van elk der2e!ven, en ons bewaaren van éénen tak van den Godsdienst te verheffen, ten koste vaneen' anderen. K r. i s P u s. Wat verftaat gij door Bevindeliiken Godsdienst? Ba" G*-  ~° Leerzaam e Gajus. De Bevindelijke Godsdienst kan aangemerkt worden in een' algemeenen, en in eenen bezonderen zin. In het algemeen, verftaan wij er door, de werking van geestlijke of geheiligde hartstogten, als hoop, vrees, blijdfchap, droefheid, en dergelijken. K R i s p u s,l En wat betrekking hebben deeze dingen tot de Godlijke Waarheid? Gajus. Onder den invloed van den Heiligen Geest, zijn ze onmiddellijke uitwerkfels van dezelve. Om dit ftuk blijkbaar te maaken, hebben wij flegts te onderzoeken, welken de beste tijden waren in ons leven; en ons eigen geheugen zal ons overtuigen, dat de Godlijke Waarheid de grond was van alle die genietingen, welken wezenlijk, en waarlijk fchatbaar waren. Krispus. Eenigen van de beste tijden in mijn leven Zijn geweest, wanneer ik, met eene droefheid naar God, mijne zonden mogt betreuren. Gajus. Zeer goed; dit heilig treuren ontftond uit een gevoel van uw diep bederf; eene waarheid, welke m den Bijbel overvloedig geleerd wordt. K 51 s-  ;M en gel-schriften. 11 K r i S p u s. Ik kan mij ook verfcheiden aangenaame tijden herinneren, wanneer ik in eene leevendige werkzaamheid van geloof en hoope was. Gajus.] Heel goed; maar, het geloof heeft tot zijn voorwerp, de Waarheid, en de hoop houdt zich vast aan de belofte van eene zalige onfter Rijkheid. Neem de Leer van het Kruis, en de Belofte van het Eeuwig Leven weg, en uw geloof, en hoop, en blijdfchap zullen geen beftaan meer hebben. K r i s p u s. Ik heb fommige menfehen hooren uitroepen tegen leerftellig prediken, als dor, en van weinig aanbelang; geef ons, zeggen zij, iet geestrijks en bevindelijks. Gajus. Leerftukken, 'tis waar, kunnen op zulk eene wijze voorgedraagen worden, dat ze droog, en weinig belangwekkend zijn; maar de Bijbelwaarheid is zulks niet in haar' eigen aart. De Leerftukken van het Euangelie worden uitdrukkelijk genoemd geestlijke dingen, welken geestlijk on« derfcheiden worden. K r i s p u s. Brengt niet het woord Bevinding het denkbeeld met zich van proef, of beproeving? B 3  *S h 8 E R Z A A M 0 G A J u s. Ja toch; en dit was het, dat'ik bedoelde, toen ik zeide, dat de zaak ook in het bezonder kan worden aangemerkt. Schoon wij het woord beezigcn, om de werking van godsdienstige hartstogten in het algemeen uittedrukken, is het echter naauwkeuriger gefprooken, wanneer men het toepast op die proef, of beproeving, welke wij van de Godlijke dingen hebben, in' het doorwandelen der wisfelvalligheden van dit leven. K R i s P u s. Bevindelijke kennis, zeggen wij doorgaands in •andere dingen, is kennis door proefnecming verkreegen. G a J u s. Zeer we!; — 't is eveneens in den Godsdienst. Veele Waarheden worden ons in Gods Woord geleerd, welken wij gezegd kunnen worden te kennen, door het leezen; maar wij kennen die niet bevindelijk, voor dat derzclver gewisheid ens gebleeken is, door de proef er van te uecmen. K r i S P u s. Meld mij, bid ik, eenige voorbeelden. G a j u s. Wij leezen in de Schrift, de Leer van 'smenfehen Onmagt, en wij denken dat wij die verftaandoch wij kennen die Waarheid nooit recht, voor dat  M ENGEL-SCHRIFTEN. 23 dat wij er de proef van gehad hebben, in onze eigen ondervinding. Verder; wij leezen van het bederf van 's menfehen hart, en mcenen, m onze eerfte jaaren, dat wij dit gelooven,- maar het is eerst na het doorgaan van een meenigte wisfclvalligheden, en het ondervinden van de bedriegelijke werkingen van het hart, dat wij die Waarheid behoorelijk gelooven. Wederom; wij leezen veel van Gods Goedheid en Getrouwheid, en wij onderfchrijven dit alles; maar wij gevoelen de waarheid daar van nooit recht, voor dat wij in omftandigheden geweest zijn, waar in wij gelegenheid hadden, om er de bewijzen van te ondervinden, en dan eerst wordt het in onze harten ingedrukt. Dan voelen wij er de kracht, en fmaaken er de zoetigheid van. Hierom is het, dat de verdrukking lijdzaamheid werkt, en de lijdzaamheid bevinding. Het was, buiten twijfel, ten allen tijde, eene zielftreelende Waarheid, dat God het deel was van zijn volk; maar nooit werd hun die V/aarheid zoo klaar en wezenlijk, als toen zij van alles, wat hun op aarde dierbaar was, beroofd, en in ballingfchap weggevoerd werden. Toen zongen zij, op voorgang van den Profeet: De HEER is mijn Deel, zegt mijne ziel, daarom zal ik op Hem hopen. K R I s P u s. * Het fchijnt dus, dat alle Bevindelijke Godsdienst eenige betrekking heeft tot de Waarheid. Algemeen genoomen, voor de werking van geestlijke hartstogten, is hier Waarheid dc Oorzaak, en die werkingen zijn haarc onmiddellijke gewrochten. Meer bezonderlijk genoomen, voor B 4 die  24 Leerzaams die prcef, of beproeving, welke wij hebben van Godlijke dingen, naar maate wij de wisfelvalligheden des levens doorgaan , fchijnt Waarheid hier het Voorwerp te zijn, waar van wij bevindinghebben. Gajus. Juist. En hoe meer bevïndelijken Godsdienst wij hebben, zooveel te meer zullen wij ons aan de Hoofdleerirukken van het Euangelie gehecht voelen, als aan het brood en water des levens, Waar in al ons heil en al onze lust is. K r i s J? u s. Zou men in het verband, welk er is tusfchen Leerftelligen en Bevindelijken Godsdienst, de • ■ niet moeten zoeken, van de onkunde, Welke-, ten opzichte van Godlijke dingen, bij den natuurlijken mensen plaats heeft, waar door hij dezelven niet aanneemt, noch die kan verft'aan? Gajus. Gewis; en men behoeft zich daar over zoo weinig te verwonderen, als dat een gierigaart onkundig is van het genoegen, welk de wefdaadigheid oplevert, of een oneerlijk niensch, van het vermaak dat uit een goed geweten gebooren -wordt; zij hebben er nooit bevinding van gehad en daarom kunnen zij er het rechte begrip niet van vormen. Kris p üs. Wilt ge mij uwe gedachten mededeelen, over  Mengel- schriften. 25 over den invloed der Waarheid op den Beoefenenden Godsdienst.? Gajus. Er is misfehien geen voorftel, of het heeft een zeker gevolg, dat daar aan verbonden is, en er uit voordvloeit; en zulk een gevolg moet men verwachten te zullen beantwoorden aan den aart van het voorftel. Eene Waarheid in de natuurlijke Wijsgeerte, zal een natuurkundig gevolg voordbrengen. De Godlijke Waarheid, hartlijk omhelsd en aangenoomen zijnde, wordt het zaad van een godsdienstig leven. Bij voorbeeld: Is er een God, die op aarde richt; dan moet Hij bemind, gevreesd, en aangebeeden worden. Is de mensch een zondaar voor God; dan betaamt het hem, zich in het ftof voor Hem te verootmoedigen. Is de zaligheid uit genade; dan is de roem uitgeüooten. Zijn wij duur gekocht; dan zijn wij onzes zeiven niet, dan moeten wij niet onszelven leeven, maar Hem, die voor ons geftorven en opgewekt is. Godsdienstige gevoelens worden G-rrnidbcginCelen genoemd, omdat zij, in de liefde derzelven aangenoomen zijnde, dc fpringhronnen worden van heilige werkzaamheid. K R 1 s P u s. Wordt dit begrip der zaaken door de heilige Schrift bevestigd? Gajus. Gij zult zekerlijk zulke plaatfen, als de volgenden, geleezen hebben: Heilig hen in uwe B 5 Waar-  *6 L e e r z a a m e Waarheid; uw Woord is de Waarheid (aj Gij zult de Waarheid ver ft aan, en de Waarheid zal u vn/maaken V). Genade en vrede zij u vèrmeemgvuldigd, door de kennis van God, en Te sus onzen Heere (e). Spreek gif het geen de gezonde jLeere betaamt (V). Ik denk dat de ZaligMaaker iet dergelijks bedoelde, wanneer Hij rot de Samaritaanfche Vrouw zeide: Het water dat ik hem geeven zal, zal in hem worden eene fontein van water, fpringen.de tot in het eeuwig leven (Q. dat is: Het Euangelie, of de Leer welke ik predik, wanneer dezelve hartlijk aangenoomen wordt, zal eene fpringbron worden van hemelfche vreugd en heilige werkzaamheid, iteeds hooger en hooger klimmende, totdat ze einaigt in eeuwige gelukzaligheid. K r i s p u s. Wat gevolg moet men uit dit alles afleiden? Ga ju s. Indien God deeze dingen te faamen gevoegd heeft, dan past het geen' mensch, hij zij Prediker of hoorer, zich toeteleggen om dczelveu re icneiuen. (a) IJoan. XVIt; 17.] V>) VJaan. VIHj S'a } • (c) [o fetfim I: 2.y (d> fjitut 11: i ] W [foan. tV: i,.] KRIS-  M E N G E E - S C H R I F T E N. 2? K R I s P u s E, N GAJUS. VIERDE GESPREK. Over het Zedelijk Karakter van GOD. K r i s P u s. Goeden morgen, waarde Vriend. Uwe aan - -merkingen, onlangs, over de aangelegenheid der Waarheid, en het verband tusfehen Lecrftelhgen, Bevindelijken, en Beoefenenden Godsdienst, hebben in mijn gemoed eene fteeds toeneemende begeerte verwekt, naar eene meer bczondere kennis der voornaamfte Lccrftukkcn van het Christendom. Gajus. Ik ben blijde zulks te hooren; en zoo het in mijn vermogen is, u cenig meerder licht.in die belangrijke onderwerpen te geeven, zal het mij een zonderling vermaak- zijn. K R I S P u s. Wat befchouwt gij als den cerftcn en voorntuvmfteri grondllag van waaren Godsdienst? Ga-  a# -S Leerzaams Gajus. Ten zij ik daarvan uitzondere het aanzijn van GOD, is et niets dat zoozeer dien naam verdient, als Gods Zedelijk Karakter. 9 K r I s p u s. ^ Wat verfraai gij door het Zedelijk Karakter vair Gajus. De Godlijke Volmaaktheden worden onderfcheiden m Natuurlijke, en Zedeliike. Door de eersten verftaan wij die Volmaaktheden, welken S5ei,^!00Sad ui£drukke"-als daar zijn, zijne Wijsheid, Magt, Majesteit, Alweetendheid, AlWv Onveranderlijkheid, Eeuwigheid, Oneindigheid, enz.; door de laatften, die, welken zijne wezenlijke Goedheid uitdrukken — als, zijne Rechtvaardigheid, zijne Barmhartigheid, zi ne Waarheid, of, met één woord, zijne Heilig- LEIAi -r£fZe laatften zii" de bezondcre heerlijkheid der Godlijke Natuur, en maaken KaVaktcï SCen vei'ftaat d°0r zij" zedeiijk K r i S p u s. Bchooren niet alle de Eigenfchappen der God heid wezenlijk tot het Karakter van een allervolmaaktst Wezen ? Gajus. ..Zeker ja; maar nogthans rust de heerlijkheid zijner Natuurlijke .Volmaaktheden hier op, dat zij  Mengel- schriften. 29 zij vereenigd zijn met de Zedelijke Volmaaktheden. De denkbeelden van wijsheid, magt, of onveranderlijkheid, vertegenwoordigen niets beminnelijks aan den geest, maar veeleer het tcgengèftelde, ten zij dezelven verbonden zijn met rechtvaardigheid, goedheid, en waarheid. Wijsheid zonder heiligheid, zou arglistigheid weezen, magt zou tijrannij zijn, en onveranderlijkheid aaneen dus behoedaanigd karakter, zou de vloek en fchrik zijn van het Heelal. K r 1 s p u s. Maar, aangezien God de eenen zoowel, als de anderen bezit, werken zij alk tot zijne Heerlijkheid. Gajus. Dat is waar; en het verfchaft aan alle heilige geichaapen Wezens ftof tot onuitlpreekelijke blijdfchap, dat een Wezen van zulk eene rechtvaardigheid en goedheid, tevens eene magt bezit, evenredig aan de begeerte van zijn hart, eene wijsheid, welke zijne magt evenaart, en dat Hij tot in alle eeuwigheden onveranderlijk dezelfde blijft. Magt en wijsheid, in zulke handen, zijn de zegen van het Heelal, K r 1 s p u s. Is de zoo even gemelde Onderfcheiding der Godlijke Volmaaktheden, in Natuurlijke en Zedelijke, dienstig tot nuttige einden? Ga3  3° Leerzaame Gajus. Zij kan ons behulpzaam weezen, in het be- paalen van den aait dier voornaamfte van alle fufl 5 ^^b^'^elen, de liefde tot God. Waakt de Heiligheid het beminnenswaardig van Gods ifcuaur uit, dan moet dezelve ook het meest reehtftreekfche en onmiddellijk voorwerp der geheihgde hartstogt weezen. De liefde tot God, za] ,ü]dï in de eerfte paaien tot dat geen, welk Hem boven alle andere dingen tot een beminnelijk Wezen maakt K r i s p u s. Ik ken eenen Lector in de Wiisgeerte die door het fpreeken over Gods Wijsheid en Magt! zoo als die in de onmeetclijke Schepping ten toon gcfpreid zijn, m eene fchijnbaar golsdierïstfee verrukking geraakte, en zijne hoörderen met hem ■ en des niettcgenftaande, leed het geen uur, na dat hij de gehoorzaal verlaaten hadde, of men hoorde hem vloeken en zweeren, gelijk zijne gewoonte was in gefprek. 8 J J Gajus. Dezulken zöudt gij m groot aantal kunnen Vinden. Zrj belchouwen het Godlijk Wezen als een grooten Geest, als een' fchranderen Bouwmeester, en overzien zijne werken met bewondering; maar Gods zedelijke uitmuntendheid, welke de voornaamfte heerlijkheid zijner Natuur uitmaakt, heeft niets bekoorelijks in hunne oogen Dan, muien dat geen, welk de voornaamfte heer-  M engel-schriften. 31 heerlijkheid zijner Natuur uitmaakt, geene bekoorlijkheid heeft in hunne oogen, danbeteekent al de bewondering, met welke zij de gewrochten zijner Wijsheid en Magt befchouwen, geheel niets; de 'liefde tot God is niet in hun, K r 1 s p u s. Gij merkt Gods Zedelijk Karakter aan, als den eerlten en voornaamften grondflag van den Godsdienst; welken zijn dan de beginfelen, die daar op gebouwd zijn? Gajus. De billijkheid van Gods Wet; — de uiterftc fnoodheid der zonde; ■— de diep ellendige en hoopelooze ftaat van den mensen, als een' zondaar; — en de noodzaaklijkheid van eenen Almagtigen VePvlosser, en van eene vrijgunstige Verlosling. K r 1 s p u s. Gij zult mij verpligten, met het verband deezer Beginfelen aantewijzen. Gajus.' Is" Gods Zedelijk Karakter oneindig beminnenswaardig, dan is het recht en billijk, dat wij Hem liefhebben met geheel ons hart; het welk, tevens met eene ondergefchikte liefde tot onzen naasten, [als onszelven, de hoofdfom uitmaakt, van het geen de Godlijke Wet van ons eischt. En naar evenredigheid van het beminnenswaardige van Gods Karakter, moet ook de haatelijkheid zijn  32 Leerzaams zijn van afkeer van Hem, en wederfpannigheid tegen.Hem; hier uit volgt dan de uiterfte boos* heid der zonde. En is de zonde in haaren aart haatelijk, dan moet zij gevaarlijk zijn in haare gevolgen, ons blootftellende aan den vloek der Godlijke Wet, en aan het rechtvaardig en eindeloos ongenoegen vaneen heilig God. Eindelijk; zijn wij alle, als weêrfpannelingen tegen Gods zedelijke Regeering, in eenen ftaat van ellende en doemwaardigheid, dan hebben wij eenen Verlosfer noodig, die volkomenlijk kan zalig maaken, wiens naam zal genoemd worden de Magtige God; en eene zaligheid zonder geld en zonder prijs, welke gepast is naar onzen behoeftigen toeiiand. K r i s 1 u s. Wordt niet de zedelijke uitmuntendheid van < hét Godlijk Karakter door veelen erkend, die nogthans de beginfelen verwerpen, welken gij zegt daar uit voordtevloeien ? Gajus. i Ik geloof dat niemand, die het beftaan van God erkent, de voortreffelijkheid van zijn Zedelijk Karakter uitdrukkelijk zal loochenen; maar men kan ligtlijk bemerken, dat zij, die de ftraks gemelde beginfelen ontkennen, o/, geen het minfte vermaak in het zelve deen blijken, maar ingenoomen zijn — gelijk uw Filojbofifche Lector — met het beworderen der voordbrengfelen van Gods Natuurlijke Volmaaktheden, van fchuk k fehreemvde! Ik Haakte iatnmerldagtenl E» onder dit alles, was mijn hart zoo hard^en on -Vipwppwliik als de onderfte molenfteen. i^en g v^efdïvre s en veifchrikking, waar m de Se oï gedompeld heeft, kg eenen zong wel beroeren, maar geenszins het hart breekem Tnrlpdaad ik werd zoo zeer 111 de mcpcëtaS, nrisfehien de Satan, -aan deeze zyde fan het graf, eenen fehnldigen zondaar brengen kan. Hoe blijde zou ik geweest zijn, hadde ik de gedaanteverandering kunnen ondergaan, met t lf Nebukadnezar, bijna, maar geheel, fn een beest, om te kunnen ontgaan het geducht, naar rechtvaardig oordeel van jehovah! Dag_ en nacht werd ik gepijnigd, ^hadJe,f ™fl. moedigheid om mijn geval aan iemand te openEen! Dikwijls was ik op het punt om zulks te doen maar de Heer had bepaald, dat geen vleesch en bloed het middel zijn zoude om imj Ie redden. Geduurende veele Leerredenen die k hoorde, zat ik daar onder als een veroordeeld 4daSer, gdoovende wel dat anderen gevoed weiden doch terwijl ik hongerde, ging de fpijze m| voorbij. Sommige menfehen begeeren te hebben 't geen men noemt een wettisch we k, doch indien zij maar één uur ondervonden, het t n ik SuweUjk befchreeven heb, zij zouden liever wenfehen nooit gebooren te zijn geweest De pijlen des Almagtigen gingen vaster cn dieper in mij, naar maate mijne dagen en uuren voordfnelden. De troostrijke getmgems van Jesus, gingen mij alle voorbijof hevei, ik verwierp dezelven. Judas, JuliaanJ^_ C 5  42 leerzaame oe ik ais menfehen die eeuwig mijn rezelfchan 1 SSS nflrbufn8'e]le mogt gekend hebben. Ik en So-S f den^éftand di* meest verhaten en bedorven menfehen, die niet ontwaakten noch gepijmgd werden, vóór den tiid En SmS%SS^ ««* b«>> gevoel ikTog tomgen fehnk en ontroering, terwijl ik dit or> ft «fS£T5- Doch' <^ -derenfhef L ndé S deeze,.rcde!1 voor, dat het als een middei mo0ge dienen, om mij nederig te ^nden en mij aante/pooren om opzijn hoede L^'n wS"^ hoogmoedige opwelling, en waakeloosheid mines harten, en dit ik nimmer vergeeten mooge de dankerkend nis aan mimen grooten Verlosser, die mij gerukt zulk een verfchnkkelijken afgrond Mijn heve Zaligmaaker! Iaat mii toch nimmer vergeeten uwen zielangst, in het uur en de magt der duisternisfe! En Iaat mij nimu eraan den mijnen denken, zonder mij ove den uwen te verwonderen! De mijne wa flegts een drupje^ maar de uwe een Zee! een Oceaan Den mijnen verdiende ik, maar de uwe "was verdienstelijk voor mij! uwe was hJ^-A^l a3trtrcun"gst bewijs van de doodlijke haidigheid des harten van onboetvaardige menfehen wanneer zij kunnen vroolijk zijn, loo lang de verlos ing yan den toekoomstigen toorn him nog onzeker bhjft. Nkt minder I het wonderbaar, te zien, dat de verlosten des Heer en met altoos vervuïd zijn met eene hart overltroomende bhjdiehap, zoo lang zij op aarde zijn. O!  Mengu-scüRiften. 4a O! welk een geduld, welk eene goedheid, welk eene liefde, en verdraagzaamheivan den Al.magtigen! Welk een verderf heeft de zonde Set ingevoerd in de weereld! Welk eene heet, hike genade heeft God met geopenbaard! Ik moet nog heden den Heere looven en groot maaken, dat mijn leven en vcrftand beiden zijn bewaard gebleeven! Mij koomt alsnu te binnen, dat ik, ten poelen mijner'hevige zielsbenaauwdheden, toevlugt da ht te neemen tot het gebruik van geestige dranken, om mijn verfeheurde hart te verkwikken: dan hier van werd ik echter terug gehouden , uitgenoomen ééns, ter middernacht, wanneei ik het zoo benaauwdhad, dat ik vreesde dat mijne ingewanden zouden bersten, van, wegen de brandende opbruisfehingen van mijn gefolterd geweten. Ik ftond op, en nam een glas met drank [liqueur]. Dan ach! welk een anuhulpmiddel! Het had geene andere uitwerking, clan de fcherpte en vermeerdering mijner angsten, ik ontftak toen een kaars, en peinsde, met: uitfteekende gemoedsaandoeningen, op Halm LXXXVIII: 14 en vervolgends. Ik bemeikte aldaar wel mijn geval, maar mijn uur was nog niet gekoomen; het gaf mij geen ontheffing, noch eenige verruiming. Dit was voor mg mdeuaad eene uure en magt der duistermsfe. AUe de uitgezochte folteringen van Paushjke Jcfunen, konden zulk eenen doodsangst niet hebben uitgewerkt, als ik toen ondervond. Mij docht, ik zou in den Hemel door mijne vrienden gezocht, maar niet gevonden worden. Deeze gedachte doorgriefde mij ook het hart. Ik geloofde dat God mij tot het doelwit zijner wraak zou Hellen.  44 Leerzaame Als ik maar het geringfte ongemak in mime ademhaalmg ervaarde, trilde en beefde ik Tl of er een bode des doods naderde. De getrouwheid van God , inde volvoering zijner bedrdgingen was mrj eene fchrilcaanbrengende waarhei S dit oogenbl,k fidder en beef ik nog, als ik miï herinner die hooggaande angsten £1 benauwdheden, waar mede ik toen omgeeven was fe?* Ti "'ijnCr angSten en benaauwdheden, £? ?Jr „n êT00ten indruk van de gelukzaligheid des Heme's, als immer te vooren Dit verdiepte en verzwaarde mijne wonden. Ik befchouwde de heerlijkheid des Hemels op gelijke wijze, als men onderftet dat de Rijke man deed, toen hij m 't midden van de Hel was. Dc. Haat der Kinderen, en van zulken die niet zoo lang geleefd hadden om het Euangelie te kunnen verwerpen, fcheen mij toe, eene gelukzaligheid te zijn; voor hun, docht mij, was er moogelijkheid tot herftel, en om nog vergeeving te bckoomen, maar voor mij was zulks hoopeloos! Mij docht dat ik den Bijbel geloofde , als eene waarachtige Openbaaring van God, maar tevens, dat het de hoogfte verwaandheid was, om voor mi eemgen troost te raapen uit de Waarheden welken daarin begreepen waren; omdat ik, na gefmaakt te hebben de krachten der toekoomende weereld mij naderhand had toegegeeven in de zonde' en die als mijn hoogfte goed had aangezien' dacht ik, dat mijn ftand hoopeloos was Dan ach! wie ben ik, dat ik ooit heb toegegeeveri aan de gedachten, dat zulks de Verdiensten van de Gerechtigheid des Middelaars zou te bov.n gaan! Doch ik werd gevangen geleid en gehouden, onder de zonde van het ongeloof! Ik ge-  Mengel- schriften. 45 geloofde, dat C h r i s t u s , in voorgaande tijden , mij zijne vriendfchap betoond had, maar, naardien ik dezelve veilmaad en klein geacht had, dat Hij mij nu ook Hellen zou tot een gedenkteeken van zijne wraak,"en zijne beleedigde goedheid zou opluisteren, door mij, in den Cordeeldag, te Hellen tot een toonbeeld van fchrik, fchande, en verfmaading. Den inwendig knaagenden angst, welke mij, door dergelijke bevattingen, op den duur folterde, te befchnjven, is boven het vermogen van eene pen. Ik verheug mij, dat ik het nu kan vei haaien, als een zaak die voorbij gegaan is. Hoe fcherp en grievend ook mijne kastijding was, zij was nogthans kort en ligt, naar maate van 't geen ik rechtvaardig verdiend had. Drie maanden omtrent, geduurde het drukkendst gevoel; en zelfs, geduurende dien tijd, had ik dikwijls op den dag eenige tusfchenpoozingen, doch in 't gemeen, fchrikte ik als de avondfchaduw begon te neigen. De avond, welke in deszelfs wederkoomst zoo zoet is voor den daglooner, was voor mij als de fchok van eene aardbeeving. Iemand die nooit deeze diepe wateren doorwaad heeft, kan geen meer bevatting van dezelven hebben, dan van de heerlijkheid van den derden Hemel. Geen wonder, derhalven, dat de meenigte van het hemelsch heirleger, de lucht in Bethlehems velden deed weergalm en, van hunne lofgezangen, bij de Geboorte van dien grooten Verlosser van zondaaren, die hen kwam redden uit zulk eene groote ellende! Zij hadden een medelijdig gevoel met de menfehen! Dan ach! de natuurlijke mensch heeft nogthans geen medelijden met zichzeïven! De heiligen be  46 Leerzaame beklaagen hem, wanneer hij fpottend hen belacht Och! dat-ik altoos terug deinze, op de gedachte van zulk een' Goo, zulk eenen Zaligmaaker te beleedigen! Mogt ik altoos eendiep gevoel draagen van de overheerlijke grootheid der Godlijke genade! Laat ons rtu het blad omkeeren, en be-' fpiegelcn, het aanbreeken van eenen der allerheerhjkfte dagen - den opgang van dc Zon VleuSenC| lg "** ê'eil£ezin§ onder In den avond van den a6 Januarii 17Ó*. verfcheen de Heer, als mijn Verlosser, mij iprak, en de duisternis veranderde in licht. Oe wolk, welke het Verzoendekfel benevelde, vlood wech! Jesus verfcheen mij, gelijk Hij is ! Mijne oogen zagen niet zoo zeer naar binnen , 'TxT- d buiten! Het Euangelie was [het Medium} de fpiegel, waar in ik Hem zag. Toen onze Heer den vervolgzieken Saulus het allereerst^ ontmoette op den weg Damaskus, kende hijin een oogenblik den Heere Tesus — aldus ging het mij! Zulk eene verandering van denken, befchouwingen, gevoel, gewaad wordingen, Cn uitgaande begeerten, nam plotfeling plaats in mijn gemoed, als welke geene andere, dan de hand van eenen oneindieen Werker , [Operator,~\ konde teweeg brengen Voor heenen had ik een verborgen vrees, dat het roekeloos ware, de groote waarheden van het buangehe voor mijzelven te omhelzen; thands vond ik ter weereld daar in geen beletfel. — Ik beichoawde Jesus, als den fpreeker in zijn VVooid en daar in fpreekende tot mij. Toen Hij zeide: „ Koom," antwoordde ik, zonder eenige be»  Mengel "schriften. 4? bedenking: „ja, Heer! uw muiteling, wien Gij vergiffenis fchenkt, koomt." Indien dit geen Godlijke "genade was, wat zou dan anders zulk eene wondervolle verandering hebben kunnen teweeg brengen? Ik befchouwde voornaamlijk* de Voldoening van Jesus, als van eene oneindige waarde, als eenen prijs, betaald tot mijne verlosling, welke door den Vader met volkomen genoegen was aangenoomen. Ik zag liefde, Godlijke liefde-, in den Vader, in den Zoon, en in den H. Geest, alle vercenigd, om mij vergeeving te fchenken, en te rechtvaardigen. Dit gezicht vernederde en verfmolt mijne ziel. Het gezicht, of 't geen ik gevoelde, was zoo zeer geen behulp tot mijnen troost; het kwam onmiddclijk van God, door zijn Woord. Den volgenden avond, omtrent 9 uuren, bij het vuur zittende, en fchrijvende aan een Eerwaardig Vriend, had ik zulk eene verrasfende, en zielltreelendite befchouwing en overpeinzing, van de vrijmagtige, vergeevende, verlosfende, en alleszins onverdiende genade, dat ik naauwüjks in ftaat was zulks te draagen. „ De groote 3> Waarheden der Verlosfmg, als begreepen en „ geleerd in den Bijbel, openden zich ter mijner „ befchouwing, op zulk eene wijze, als ik nog „ nimmer had ondervonden. Ik befchouwde „ Jesus aan het Kruis, als nabij mij in het „Woord. — Ik legde de pen neder, en begaf „ mij, om dit groote gezicht te bezien! Ik zag „beftendig op het Lam, als lijdende voor mij! „Ik was zoodaanig overweldigd door de groot„ heerlijke ontdekking van deeze eeuwige paallooze „liefde en genade van Christus, dat ik „ bezwaarlik konde ademhaalen". Dit  4" Leerzaame Dit gezicht van Gods Verlosfende liefde in Christus, vaagde, als 'tware, in eens en volmaaktlijk weg, alle die vreeslijke angsten, weiken dus lang in mijn hart gehuisvest hadden, laatende mets daar van overig blijven, terwijl het mij vervulde met eene büjdfchap en vrede, meer dan menschlijk — waarlijk Godlijk! Ik zat peinzende, en befchouwde, deneenen tijd, den put, uit welken ik verlost was, en den anderen tijd, zag ik op de hoope, tot welke ik was opgewekt. Mijne ziel voer op, als 't ware, in verwondering, liefde, en lof, en galmde uit, eene taal van verrukking, als deeze: „ Wonderlijke genade! waarom mij? waarom mij? wat „is dit toch, dat God mij dus bezoekt? „Gedankt zij God, die mij de overwinning „ geeft, door Jesus Christus, mijnen „Heer!" Beevende over de zonde, als vergeeven — verfoeijende dezelve — met verwondering dat ik mij immer konde fchuldig maaken aan zulke overtreedingen , zat ik aan-' houdend als opgetoogen in verrukking, met ftille uitgangen mijnes harten. Langen tijd nog daar na, als ik gedacht aan mijne hoope, fprong ik als op van büjdfchap — ik had indedaad een verblijd hart. — Deeze genadige bezoeking bragt ook zulk een' ommekeer en verandering van zachtheid, toegeevendheid, en algemeene goedwilligheid, in mijn humeur en gansch beftaan te wege, als ik nimmer te vooren ondervonden had. Ik gevoelde eene brandende liefde in mijn hart gloeijen, tot alle de Broederen in Christus, en tevens een innig medelijden met alle de zoodaanigen, die niet gebooren zijn uit den Geest, ernstig verlangende en zugtende, dat zij  jM engel-schriften. 49 zij mogten worden ingelijfd in het huisgezin van CiiK-isTUsi . Ik verkreeg veel- licht in den Bijbel y die mij als gansch irieuw toefcheen. Veele plaatfen, welker, huj te vooren onverftaanbaar voorkwamen , werden nnj nu klaar en gemaklijk, als het A. B, C. Aardfche kroonen, troonen, en fepters, werden verachtelijk in mijn oog, niet waardig om begeerd te worden. Ik vond een volmaakt genoegen en tevredenheid, met mijn lot in deeze weereld Ik fchrikte tegen de verachtermg of verwe king van mijn geloof, liefde, en gevoeligheid. Het ver, eischic in mij eene groote ftcrkte van geest, om eehswiilends met den Heere te zijn als Hij mij lang op aarde wilde laaten. In waarheid, ik kon het denkbeeld van een lang leven op aarde naauwlijks verdraagen. Ik peesde de beproevingen en wisfelvalligheden, die gewoonlijk daar mede vergezeld gingen; dan ik werd volmaakt te vreden gefield, door die edele toezegging van onzen allesbeheerfchendcn Verlossen: Mijne genade ü u genoeg. Ik zag, dat ik vermaand werd, om alleen heden te zorgen, en de;belano-en van morgen aan zijne wijze beichikkmg Svertelaaten. Ik bevond het toen ook gemaklijk, om alwaar ik ook was, een godvruchtig geiprek ter baane te brengen, en Christus aan allen aanprijzen. Ik zag dat alles wat GW aangenaam, en voor ons heilzaam en troostrijk w-W door een Godliik vermogen moest worden tSeef gcbragt. ^ *g ook de dwaasheid en e verkeeren, offchoon beftaande uit de beste lieden in de-weereld. Ik bevmde thands, dat niets meerder itrekt tot bevoordeling van imven- I. deel P  5o Leerzaams digen vrede en voorfpo'ed, dan een geregelde zachtmoedige, en effenbaare wandel. 0 ' Ik kan dit bericht niet befluiten, zonder daarbij te voegen, dat, ten tijde mijner diepe ver< drukking, het Leerftuk der Verkiezing mij kwelling en verlegenheid baarde. Thands vertoont het zich aan mijn gemoed, als verwonderlijk heerlijk en waarlijk vernederende. Ik beklaag de Arminl aanen en hunnen aanhang, die zich, hoe heimhjk dan ook, ftooten aan deeze Hoofdleer. Het is mij een overtuigend bewijs, dat er een «n-c-ot gebrek is in hun geloof en liefde, en dat hun ontbreekt eene onderwerping aan de duidelijke openbaaring der heilige Schrift. In mijne flegtfte tijden, zag ik duidelijk de waarheid van dit Leerftuk; alleenlijk wenschte ik, dat het geen waarheid had geweest, en dikwijls fcheen het mij ook toe, een ilagboom te zijn tegen alle aanwending van middelen buiten tegenfpraak lofwaardig; en wij zijn op Godhjk gelag verzl' kerd dat eens de tijd zal aanbreeken, wanneer Jooden en Heidenen zullen vergaderd worden tot den Schaapftal van Jesus.8 OHiet Aards renist, 1P^S t0t ^ezer groote r bS renisien, kunnen wij niet bepaalen. Dan een bmtengewoone ijver fchijnt zien, in een aanmerkehjk aantal menfehen, in dit Land, te ope2ï" en wie weet, of niet de tijd om Sio/lcST e zijn, reeds voor de deur is. g ft e Het vervolg der Mengel -fchriften in het Tweede Stuk.  BERICHTEN VAN AANMERKENSWAARDIGE $E KEERING EN, EN VAN HET GODVRUCHTIG LEVEN en STERVEN VAN SOMMIGE LEERAARS, EN BEZONDERE CHRISTEN EN   BERICHTEN van AANMERKENSWAARDIGÊ BEKEER INGEN. Een blijk van GODS uitneemende Genade, in de BEKEERING van ANNA ANDERSON, ri n ENGELAND. Overheden in den ouderdom van i3 Jaar en, den 6 Augustus 179L Medegedeeld door den Leeraar van haar Kerspel. De Perfoon, welke het onderwerp is van dit Verhaal, was zeer lang door Gods hand bezocht met eene langzaame teering. Op het einde van haar leven, behaagde het God, die verandering in haar hart te werken, welke tot verbaazing en verwondering ftrekte Zij werd tot eene leevendige kennis van den Godsdienst gebragt, onder eene zwaare bezoeking; want tot maar weinig weeken voor haar dood, had zij nimmer doen blijken, cenig ernstig belang te (tellen in het behoud van haare onitervehjke ziel. Ik heb haar, geduurende agt weeken, geliadig bezocht; en fchoon ik zulks deed op  64 Het Leven en Sterven van haar verzoek, heb ik nooit iemand ontmoet, die onkundiger was in den Godsdienst. De eerstemaal dat ik bij haar kwam, fbrak ik haar ernstig aan, over den toeftand van haar ziel, doch bemerkte ras, dat zij weinig verftond van het geen haar werd voorgehouden; want toen ik haar andermaal bezocht, zeide zij tot mij, dat zij gewenscht hadde, dat ik niet mogt wedcrkoomen, alzoo zij mij niet konde verftaan, noch beantwoorden. Deeze openhartige verklaaring ontmoedigde mij nogthans niet. Ik zeide tot haar, dat, het zij ik kwam, of niet, de behoudenis haarer onftervelijke ziel van een allergrootst aanbelang was, en dat mijn terug blijven het gewigt daar van niet zou verminderen, Ik iprak derhalven andermaal, zoo ernstig en duidelijk, als ik konde, over het groote kwaad, van de aanbieding van Gods Genade door het Euangelie, te vcronachtzaamen en te verfmaaden. Hier op fcheen zij een weinig aangedaan te zijn, en klaagde z..er, over haare groote onkunde en ongevoeligheid; zij toonde eene grootere maate van aandacht, en het fcheen dat zij eenig belang begon te ftellen in het behoud van haare ziel. Zij gaf haar leedwezen te kennen, dat zij de Godlijke, en geesdijke dingen niet beter verftaan konde. Desgelijks zeide zij, zeer te wenfehen, dat zij eens ondervinden mogt die genadige ontdekkingen, welken zoo belangrijk zijn voor een fchuldig' zondaar; doch dat zij, met dit alles, geen kennis had, noch ondervinding, van de dingen over welken ik met haar iprak. uit was, naar het mij toefeheen, zeer oprecht; te meer, dewijl zij er bijvoegde, dat zij geen toe-  SOMMIGE GoDVRUC.HTIGEN. 6$ toeleg had om iets te zeggen, dat niet zoo was, naardien zij daar mede flegts mij en zichzelvt ^K^ner^na, op een' avond, haar andermaal bezoekende, vraagde ik haar naar de gefteldheid haares gemoeds. Zij antwoordde, met fchijnbaaren ernst en aandoening: „ Ik bevinde mij gansch „niet beter, maar, naar mijne gedachten, veel ar*er". Ik antwoordde hier op, dat dit geen bèwiis was van haare ilegtheid; maar dat, daar zij zich dus gevoelde, zulks een teeken ten goede konde zijn; want dat wi] onze ellende en hulpeloosheid moeten kennen en gevoelen, alvoorens wij een waar belang kunnen Hellen, om den beminnelijken Zaligmaaker recht te kennen, en voor onszelven te verkiezen. Ik vraagde haar, wat zij dacht dat van haar worden zoude, als God haar eens opriep, m dien toeftand, waar in zij zich bevond? Zij antwoordde: „Indien God mij wegnam, gelijk ik „ thands ben, dan ging ik gewis naar een eeuwig „ verderf. Gij weet", voegde zij er brj, „ ik ben „ een fchuldig zondaar, en fterf ik dus onver„zoend met God, wat kan ik anders verwachtten? het kan niet anders zijn". Dit deed haar weenen, en zij fcheen onder veei meer aandoening dan voorheen. Ik trachtte haar toen voortehouden, de aanmoedigingen, welken het Euangelie voor ontwaakte fchuldige zondaaren in zich behelst. Ik drong ernstig aan op die gewigtige Leer der Godlijke Openbaanng: dat God in Christus verzoend was, en dat daar od rust, die aanminnige waarheid: dat Jesus de geenen die tot den Vader koomen door Hem, geenszins zal uitwerpen. I. DEEL. E ^*  ö<5 Het Leven en Sterven van Zij fcheen alles, wat ik zeide, met zonderlingen ernst en belangneeming aantehooren, en wenschte dat geloof te bezitten, welk ons met Ohrj. tus vereenigt, en Hem aanneemt, tot alle die einden en oogmerken, waar toe Hij in .t üuangehe aan allen wordt aangebooden Ik bad «oen met haar, en ve trok. Een dag of twee daar na, ging ik haar wederom bezoeken. Ik had niet lang bij haar geweest, of ik vraagde haar naar haar gemoedsbéftaan \ wanneer zij, tot mijne zonderlinge büjdfchap mij zeide, dat zij, federt mijn laatfte bezoek' eemgszins opgebeurd en bemoedigd was Dit deed mij met zorgvuldigheid vraagen, welke daar van de gronden waren? en wat het was, dat zulk eene verandering in haar gemoedsbéftaan nad tewege gebragt? Hier op antwoordde zij — terwijl zij mij fterk aanzag — „God in Christus'is verzoend, „ en die tot Hem koomen, zal Hii geenszins uit- " reiJ?n- 0! Mij'n Heer' deeze dierbaare Waarheid beurt mij op, en geeft mij hoope; want „ waarlijk, met anders dan dit, kan mij redden » of behouden". De ontdekking van deeze Waarheid aan haar gemoed, fcheen mij toe, een aanvangelijk werk van s He eren Genade te zijn; en van deezen tijd af, leerde zij veele Waarheden verftaan, en maakte geen' geringen voordgang in eene on'dervindehjke kennis der geestlijke dingen van God* Koningrijk. Zij begon mij, in alles wat ik haar voorhield, beter te verftaan, en erkende dikwijls met dankbaarheid, wat God aan haar o-edaan had, terwijl zij den weg, dien God mét haar gehouden had, bewonderde. Zoo  sommige godvruchtisen. 6> Zoo draa zij licht en inzien in deeze Waarheid belToomen had, befpeurde men al ras eene zichtbaare verandering in haar humeur ^ gedraagin gen; want te vooren was zy geemelnk en morSe doch thands zeer gelaaten en geduldig, en vriendehjk en minzaam jegens a len die met hironSen In geheel haar betlaan, fcheen RéK^A** rënttïziS Gons Geest in haar woonde, en dat zij zijne verlichtende en heiligende *dcn g ot Somtijds werd zij gedrukt door hevigepijnen en krankheid; doch zij was daar onder^ zeer geboogen, zeggende dat zij wenschte ttdnagm het -reen de Heer haar oplegde, want rtat ae froos" welken zij thands in haare ziel genoot, meerder was, Sn de Eens, wanneer zij zwaare pijnen leed, zeide zij. fik Ln of mag niet klaagen, daar God om- trpnt mii zoo goed en genadig is . Dus gng zij voord, !n werd meer en meer Jïïcficfve bekend - maar ook aan ^ men te kennen het eeuwig leven ft, Dikweii.zeiüe 3* O' hoeveel reden heb ik, om God te danken', dat Hij mij heeft opgezocht! dc zou tantrs W naar Hem gezocht of gevraagd -"hZiibviagde mij eens, of het ook moegelijk waf dat zulken, wien God gegeeven had m lijnen Zoon te gelooven, en op zijne Beloften 5 vernouwen, ooit konden verloeren gaan, of v\n G o d verlaaten worden ? Ik zeide haar: O! ^een- bier van hebt gij Gods » trouwe tot een onderpand". — „ Och! neen, zeide S daar op, „hoe zou het kunnen zyn, da? God eeneP belofte deed, en aan een arm  68 Het Leven en Sterven van „ zondaar genade gaf, om die geloovig aanre- "T7?'rn tÊ fteUnen °P zi^ne getrouwheid, „en dat God niet zijn woord zou houden? ' " rr j- i niet ziJn' 'dat is onmoogelijk". Uit dit redenbeleid, was het gemaklijk te befpeuren, dat zij vertrouwde, dat Hij, die een goed werk in haar begonnen had, ook bekwaam en getrouw was, om het in haar voordtezetten, llln li ?nde"'/n dat ziJ Ageerde, dat Hi alleen al de eer daar van hebben mogt. Bij zekere gelegenheid, met haar fpreekende over den grondflag van haare hoope, zeide zij: „Mijn geloof is gevestigd op den Heere Je„sus Christus, op Hem alleen rust mijne „noope en gemoedigdheid. Maar denk echter „mee, dat er niet tusfehen beiden twijfelingen „ en vreeze in mijn gemoed oprijzen; doch als „ik door t geloof op Jesus zien mag, dan „ verdwijnen zij". Naderhand, met een' Vriend of twee haar wederom bezoekende, liet ik mij uit, in een vrij gefprek, over de moogelijkheid, dat iemand een valsch vertrouwen kon bezitten, en hoe geducht en gevaarlijk zulks was. - Zij fcheen dtar op zeer aangedaan, en zeide: „ O! de Heer verhoede, dat .,, zulks mijn geval zoude zijn P - Vervolgends .fpreekende over het gewigt en aanbelang, van"zulk een geloof te bezitten, dat een vrucht en gewrocht is van den Heiligen Geest, ging ik voord, om deszelfs natuur en oefeningen eemgszms aantewijzen. Hier op zeide zij • Het .„geen gij daar hebt voorgedraagen, behaagt en „verkwikt mij, alzoo ik hoope, dat geloof te „bezitten, welk op Christus in de belofte leeft. Na eenig verder gefprek, en na-  sommige Godvruchtigen. 69 nadat een Vriend met haar gebeeden had, vertrokken wij. Zij genoot nu zonderlinge uitlaatingen van Gods gunst, en zeide, dat God met zijne Vertroostingen haar zeer nabij was, en iprak daar van, tot allen die haar omringden, zeggende : „ Ik ervaar nu meer vertroosting en blijd„ fchap, dan ik ooit verwachtte te zullen gemeten.' ' Naar maate haare ziekte toenam, week de vreeze des doods van haar; terwijl zij tevens een fterk verlangen deed blijken, om ontbonden te zijn, en met Christus te weezen. Geduurende de laatfte agt of tien dagen van haar leven, was zij geduurig uitziende en wachtende op de koomste haares He eren. Niets fcheen haar meer te verkwikken, dan de gedachte, dat haar einde nabij was; dit bragt een'vroolijken trek in haar doodsch gelaat tewege, en deed haar zich verblijden, in de hoope van • eerlang Gods heerlijkheid te zullen zien. Zrj fcheen het meeste beezig te zijn, in het heuglijk werk, van den Heere te looven en te prijzen; en fchoon haar vleesch bezweek, en haare krachten afnamen, was God de Rotsfteen van haar hart, en het Voorwerp van haaren lof, omdat Hij haar tot heil was geworden. Eenigen tijd hier na, ging ik haar wederom, met twee Vrienden, bezoeken. Toen wij eerst inkwamen, fcheen zij te zwak voor eenig gefprek; doch na een weinig vertoefd, en wat gefprooken te hebben over de heerlijkheid der toekoomende weereld, begon haar geest te verlevendigen , en zij gaf een vuung verlangen te kennen, om in het bezit van die heerlijke ervenis gefteld te moogcn worden, terwijl zij uitriep: E 3 „Kpom,  fo Het Leven en Sterven van „Koom, Heer Jesus, ja koom haastlijk! ~ En offchoon haar einde zeer nabij fcheen, drong zij ons, om met haar een versje te zingen, uit een der Liederen van Dr. Watts. Give me the wings of faith, to rife Within the veil, and fee Thofe Saints above, how great their joys, How bright their glories be. &c. Zij gaf te kennen, hier in veel vermaak gevonden te hebben. „Maar", zeide zij, „hoe zeer „ verlang ik, met die algemeene Vergadering daar „boven haast vcreenigd te zijn, en mij te paa„ ren met hunne meer verheven lofgezangen! „Ik hoop, wij zullen daar elkander ontmoeten, „en, zonder fcheiden, eeuwig te faamen zijn"! Een der Vrienden bad toen met haar; doch nog niet lang daar in beezig geweest zijnde, riep zij, onder het gebed, uit: „O! Looft den Heere! ,>looft den Heere!" Na het gebed, verzocht zij ons, wederom te gaan zitten, en nog eens met haar te zingen; het welk niet zoo fchielijk aangevangen wordende als zij wel verlangde, zeide zij: „ Och! dat „ ik konde aanheffen, en voorgaan!" Wij zongen toen: What hath the world to equal this ? The folid peace, the heavenly blifs — The joy immortal, love divine ■— The love of Jesus ever mine. Great er joys 1 'm bom to know > F) om terrestrial, to Celestial, When 1 up to Jesus go: Wij  sommige Godvruchtigen. ?i Wii vervolgden hier op het gefprek; waar in zij zeide: „De prikkel des doods is geweeken En ter? opzichtedier twijfelingen, met welken haar gemoed was bevangen geweest, zeide: zij. O! de Heer heeft die allen opgeruimd In dit aangenaam gemoedsbéftaan, namen wn af- fCh^r^hi,r na, bezoeht ik haar wederom, en vond haar zeer krank, maar, alsnog, zich verblijdende in de hoope, van eerlang daar te zullen zijn, alwaar geen inwooner meer zeggen zal: i Ik ben ziek". Zij was te zwak vooi fen "efpre'k; nogthans zeide zij: „Mijn geloot Js leevendig, en ik hoop dat mijne verlosfing * "üen volgenden dag wederkoomende, en haar verhaalende het godvruchtig affterven van zetelen Leeraar, lachte zij mij vriendhjk aan, en zeide: „Ik hoop hem haast te ^ na eene tusfchenpoozmg, voegde .daa ' " Tesus is de eenige grondflag van mijne hoope ! en troost, mijn eenige fteun en toeverlaat en door 't geloof in Hem, geniet ik grooten vrede De laatfte reis dat ik haar zag, vond ik haar zeer bedaard en opgeruimd. Op het zeggen, dat ik dacht dat zij nu haast ftond heen te gaan, zag zij mij fterk aan, en zeide: „Och! cat wensch li" Dit waren de laatste woorden, dieik van haar hoorde, alzoo ik toen affcheid nam, en zij, weinige uuren daar na overging uit een land van moeite, druk, en ftnjd, m eenen ftaat van blijdfchap, en eeuwige vertroosting. den 8 Augustus Amicus. 179ï' E 4 . BE  72 Het Leven en Sterven van De aanmerkelijke BekeePvINg van W. B. uit het Kerspel van S. Ingevolge van uw verlangen, zend ik u het volgend bericht, van de aanmerkelijke bekeering van W. B. die finds 40 Jaaren eene zeer Iosfe leevenswijze had gehouden. Hij was berucht, wegens dronkenfchap, en Sabbathfchenderij, en in 't gemeen, was zijn leven zoo los en bandeloos, dat hij als tot een fpreekwoord was geworden. Op Saturdag avond, den 4 Maart 1789, woonde hij een begraavenis bij, in de KerspelKerk. Van daar begaf hij zich onmiddellijk naar eene Herberg, alwaar hij zoo bedwelmd raakte door den drank, dat hij naauwlijks te huis konde gebragt worden. Hij was zoo draa niet te bedde gebragt, en in flaap gevallen, of de woorden van Elifas werden in hem bewaarheid: Onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe flaap valt op de menfehen, kwam mij fchrik en beevinge over, en ver fchrik te de veelheid mijner beenderen (a). Want hij droomde een' zeer ontróerenden droom: dat hij, naamlijk, eene watergang zag, met negen hoofden, gereed om op hem aantevallen; en werwaards hij zich keerde, telkens was er een van de hoofden vóór hem, zoo O) Job IV: 13, ij.  sommige godvruchtigen. 73 ZOo dat hij buiten raad was, aar* verderflijk monster te ontdoen. Hi] ontw* in grooten angst en ontroering het maar een droom was, maakte die pik een diepen indruk op zijn gemoed dat een voorbeduidfel van een naderend onheil aan Se Den volgenden ochtend, een van de leden mier Gemeente naar de Kerk hem ftaan, als in diepe gedachten, en vraagde hem, of hij mede naar de Kerk wilde, om over de oude Slang te hooren prediken? De klank van het woord Slang, nam zijne geëele aandacht in, en wekte ^ rieheid, om te hooren, wat over dat ondmyerp zouiezegd worden. Zonder deeze uitdrukking lol dees arme man waarfchijnelyk ongeraakt ■ bleeven zijn; en waarom . lebruikte, wist hij met, noch ook, waarom hij hlm verzocht, dien morgen met hem naar ae v ^If o-ian het welk hij anders nooit te voo- één dak woonden. - Maar Hij wist het, die, Sde daeen zijnes vleeiches, door Samana gaan noest ïn wSs voorzienige befchikkingen altijd Sthaar z jnaande oogmerken zijner Genade. *5^É2ö^ gedaan was, predikte ik over Zoo dm net u s God J S «tift» Die [lang eeft ^roogen ■h l,M ap ff eeten Toen zeide de HEER LrOD l g ] vervloekt bovenal het vee en boven al / g^ierte des velds ■ op uwen Jj**^» «aan en Hof zult gij eeten, alle de dagen unes E En % zal vijandfehap zetten tusjehen u.  74- Het Leven en Sterven van en tusfcheft deeze vrouw, en tmfchen uw zaad, en tusfchen haar zaad; dat zelve zal u den kop vermorfelen, en gij zult het de ver/enen vermorJelen — Terwijl ik beezig was te verklaart, wie de S'ang fc, welke de zondaaren verleidt, 2f"w 1* Ï4ER de °°Sen deezes ^ns, en het Woord had eenen vrijen loop, en werd ver- mÊ? Xv?m 00genbl* af, gaf hij duidelijke blijken, dat zijn hart veranderd en omgezet was. Omtrent vier of vijf maanden, was nij ais in de fmerte der wedergeboorte. De angsten zijner ziel waren indedaad groot. Hii bemerkte de veelheid zijner zonden, en voelde het gewigt van derzelver fchuld. Somtijds werd hij zelfs tot wanhoop verzocht, ja, mag ik zeggen, om een einde aan zijn leven te maaken. Dan, op zekeren tijd, dat hij met veel aandoening zijnen verlooren toeftand befchouwde, werden deeze woorden, als een oppermagtig geneesmiddel, aan zijne ziel toegepast: Gelooft in den Heere Jesus Christus, en gij zult zalig worden. Dit bragt hem al die verruiming, blijdschap, en troost toe, waar naar hij zoozeer reikhasde. Nu werd hij in ftaat gefield, om te gelooven, dat Chris tus zoo gewillig was hem te vergeeven, als Mij magtig was hem te verlosten. De last zijner fchulden gleed, als ware het, van zijn hart af, gelijk het den Pelgrim •gmg, op het gezicht van het Kruis. Thands werd hij vervuld met eene onuitfpieekelijke en heerlijke vreugde. Kort hier op, gaf ik hem een bezoek, wanneer hij mij de plaats aanwees, alwaar de Heer, als in een ander Bethel, hem verlcheenen was, hem zijn bloedend hart geopend had, en zijne vergeevende liefde aan hem'had ten  sommige Godvruchtige n. 75 tot ik Aderen zie „m het derde en vierde geflaeht! wel, als ik „zoo oud worde, dan zal ik voorzeker de on „ geren tot eenen last zijn. Wat zal ik doS* „Daar is mets, dat een oud man aan de ieïïd „ meer veraangenaamt, dan hun vermaal^ke fn „ leer- .  sommige Godvruchtigen. 77 ■ leerzaame gefchiedenisfen te verhaalen. Ik zal ",derhalven, dacht hij, van nu af, mij toeleggen „ op allerlei foort van kundigheden. Ik zal hoo\ rcn en zien, en aanteekening houden van alles, "wat wonderbaar en opmerkelijk is, opdat ik, bij hun zittende, zonder iets anders te kunnen ,','doen, hen mag vermaaken. Dus zal mijn ge','zelfchap hun aangenaam zijn, en ik in mijne " hooge jaaren in achting gehouden worden. 1'Laat mij zien, waar op ik mij het eerst zal toeleggen. O! dagt hij toen, daar is die bevruchte Methodistifche Prediker, Whitefield; hij zal — zegt men — hier van avond predi,'ken, deezen zal ik gaan hooren". . Uit dit grillig beginfel, ging dees' Jongman naar het gehoor van den Eerw. Heer Wrfitefield. Hij predikte dien avond over Matth. III: 7. Hij dan ziende veelen van de Farizeeuyyen en Sadduceeuwen tot zijnen Doop koomen, fprak tot hun: Gij adderen gebroedfels, me heejt u aangeweezen te vlieden van den toekoomenden toom? „De Eerw. Whitefield" — dus luidt het verhaal van den Jongeling zeiven — , omfchreef het karakter der Sadduceeuwen; "doch dit trof mij niet, ik dacht dat mijn 1 karakter zoo goed was, als dat van iemand in " Engeland. — Vervolgends overgaande tot de "„ Farizeeuwen, omfchreef hij hunne uitwendige "deftigheid, maar deed opmerken, dat het Slan„ gengif in hunnen boezem verborgen lag. Dit ,', fcheen mij te treffen. Ten laatften — in 't „ midden van zijne Leerrede zijnde — brak hij „ onverwacht en fchielijk af, ftond eenige oogen„ blikken ftil, en berstte toen uit in een' vloed „van traanen, uitroepende, met opgeheven han- „ den  78 Het Lev. en Sterv. van somm. Godvr. „ den en oogen; O mijne hoorers! de toekoomen„ de toorn! de toekoomende toom! Deeze woorden „ zonken in mijn hart, als lood in diepe wateren. „Ik weende, en de predikatie geëindigd zijnde, „ging ik in mijne eenzaamheid. Dagen en « weeken daar na, konde ik als aan niets anders „ denken. Deeze geduchte woorden volgden mij „alomme op de hielen, waar ik ook was: De „totkoomende toorn! de toekoomende toom!'" De uitflag daar van was, dat dees Jongeling, kort daar na, openlijk belijdenis van den Godsdienst deed. Hij oefende zich vervolgends , met zulk een' ijver, in de Waarheden, dat hij, eenigen tijd daar na, een beroemd Prediker werd. — Hij heeft het voorgemelde, eenige jaaren geleeden, zelf verhaald, aan GAJUS, Het vervolg der Berichten in het Tweede Stuk. ANEC-  ANECDOTES» O F zonderlinge en leerzaams G E VA L L E N; Merkwaardige Plaatsen uit sommige GELEERDE en GODVRUCHTIGE SCHRIJVERS; hjevens Eenige van derzslybr KORTSOND1GE OF ZIHRIJK1 SPREUKEN.   ANEC D O T E S, OF ZONDERLINGE EN LEERZAAME GEVALLEN. MERKWAARDIGE AANMERKING van den Eerw. Heer STEVEN CHJRNOCK, In zijn Engehc/i Werk, over de Godlijke Eigenschappen, I. Deel, Bladz. 101. Ter gelegenheid van zijne Verklaaring van de Praktikaale A:heïsterij. e Hier zien wij de reden van het ongeloof. Dot geen, welk het meeste van God m zich heeft! ontmoet in ons den grootften afkeer. Dit <*een welk het minfte van God ontdekt, vindt& in ons de grootfte en fterkfte toeneiging. Welke is de reden, dat 's menfehen hart onwilliger is tot omhelzing van het•Euangelie, dan tot erkendtenis van de billijkheid der Wet ? Omdat er meer van Gods Natmir en Volmaaktheden in het Euangelie uitblinkt, dan in de Wet, als ook, omdat er meer vertrouwen op God, en verwijdering of affiand van het etgenzelf, in 't Euangelie gebooden wordt. De Wet drijft den mensch aan, op zijne eigen krachten. Het I, deel. F Ev'  2a Anecdotes, of zonderlinge gevallen, Euangelie roept hem af van zijnen eigen grond. Dj Wet kent hem krachten toe in zichzelven* en om uit inzichten van Loon te werken- het Euangelie ontbloot hem van alle zijne hoogmoedige en zelfverheffende gedachten, brengt hem tot zijne rechte plaats, de Godlijke Voetbank, en gebiedt hem de verloochening van zichzelven, als zijn' eigen regel, gerechtigheid, en doeleinde, en wil dat hij voordaan niet zichzelven zal leeven. Dit is de waare reden, dat de menfehen meer zijn tegen het Euangelie, dan tegen de Wet, omdat het Euangelie God meerder verhoogt, en den mensch dieper vernedert. Van hier, dat het ligter is, den mensch tot eenige zedelijke deugd aantefpooren, dan tot geloof, ligter, hem over zijne uitwendige ondeugden te doen bloozen, dan over de inwendige verdorvenheden van zijn hart. Het is van hier, dat men opmerkt, hoe zij, die leerden, dat alle geluk ontftond uit iets dat van de menfehen zeiven voordfproot, gelijk de Stoïcijnen, en de Epikureen, en dat een wijs man Gode gelijk was, grooter vijanden waren van de Waarheden van het Euangelie, dan anderen.Hand. XVII: 18. het is, omdat het Euangelie de bijl legde aan den wortel hunner voornaamfte grondleer, en de eenen af bragt van den waan hunner zelfgegenoegzaamheid, en de anderen, van hunne zelfvoldoening. Het wederftaar het dierlijk vleeschlijk beginfel in de eenen, uie alle geluk ftelden in zinlijke vermaaken, en het meer edel beginfel der anderen, die het gelnk ftelden in de deugd des verftands. De eenen bejaagden het zinlijk, en de anderen het zedelijk eigenzelf; welke beiden door de Leer van het Euangelie verworpen worden. MERK.  EN LEERZAAMS GEZEGDEN. 83 MERKWAARDIGE PLAATSEN* uit de BRIEVEN VAN E. D. P. Bladz. 794- Als ik zeg, dat de Protestantsche Kerk verpligt is in deeze philofoophifche eeuw, de prediking van het Euangelie, tegen de philofoophifche verftanden, die dezelve voor dwaasheid houden „ te verdedigen, dan heb ik het oog op zoodanige prediking, waar van ons Christus en de Apostelen de juiste voorbeelden gegeeven hebben. Die predikten niet alleen beloften, maar ook de waarheden van Gods gedugte volmaaktheden, van 's menfehen volftrekte verpligting aan God, van 'smenfehen verdorvenheid, fchuld en onmagt, van de verlosfing die in Christus is, van de kragtdaadige onwederftaanbaare en onafhanglijke werking des. Geestès, van de waare Godzaligheid en eeuwige Heerlijkheid. Zij predikten niet alleen beloften, maar ook pligten, en wederom niet alleen pligten, maar ook beloften. De beloften, die zij predikten, beftonden niet zoo zeer in de aanbieding van Christus en alle genadegoederen in hem aan alle menfehen zonder onderfcheid, noch in die voorwaardelijke verklaaring 9 indien gij gelooft, zoo zult gij zalig worden* F a maatf  84 Anecdotes, of zonderlinge gevallen, maar in die onveranderlijke verklaaring van Gods voomeemen, om aan bepaalde perfoonen, om Christus wil, vergeeving der zonden , het eeuwig leven en alles, wat daar toe noodig is, uit genade te fchenken. Schoon zij de beloften, den vaderen en allen geloovigen gedaan, aan allen, die onder het Euangelie leefden, bekend maaKten en aanbooden, ten einde zij zoeken mogten, om, door den regten weg des geloofs, daar aan mede deel te krijgen; echter bepaalden zij zeer nauwkeurig, welke de perfoonen waren, aan wien deeze' beloften gedaan waren en dat zij, die deeze hoedanigheden misten, er geen lot noch deel in hadden. Het geloof, dat met die prediking gemengd moet worden, als dezelve nut zal doen tot zaligheid, is dat geloof, het welk de geroepene, de levendiggemaakte, de wedergeboorene deelagtig zijn geworden. Zulk een geloof is geheel wat anders, dan eene natuurlijke kennis van de woorden der waarheid en derzelver zekerheid, of eene overreeding, dat de Heer in de aanbieding mij meent. Er zijn veele menfehen, die dit bezitten en nogthans van. het geloof geheel vervreemd zijn. Eene overreeding, dat ik op Gods bovennatuurlijkegenade Haat mag maaken, als ik mijne natuurkfagten naar mijn vermogen goed gebruik, om natuurlijk opregt de genade te begeeren en te zoeken, is geen geloof, maar eene tegenftrijdige dwaaling. Het waare geloof der uitverkoorene geloovigen is, uit een inwendig geesdijk levensbeginzel, werkzaam met de gehele prediking, met de verkondiging van Gods deugden, van onze geheele rampzaligheid, van Christus perfoon, ampten en goederen, enz. Het  en leerzaame gezgden. "5 Het mengt zich met die waarheden of die zaaken, door de prediking voorgefteld. Het ziet die zaaken in, met eene gegronde, overrceding van derzelver waarheid. Het haalt' dezelve naar zich toe, en legt ze aan en in het hart. Het gééft aan die zaaken eene beftaanlijkheid in het gemoed, dat is, het veroorzaakt zoodanige gemoedjS-geftalten, aandoeningen en werkzaamheden, als met de natuur der zaaken, en onze betrekking daar op, overeenkomen, even eens als of die zaaken in het gemoed eene beftaanlijkheid hadden. Het veroorzaakt droefheid, befchaamdheid, en zelfveroordeelingen over de zonden, en noodzaakt den zondaar om alle hoop van zaligheid bij zich zeiven en het fchepzel geheel optegeeven. Het vcreenigt de ziel met Christus, zijne geregtigheid, fterkte, beeld, volk en geboden. Het denkt niet alleen, de Heer meent mij in de uitwendige noodiging, maar het ontdekt ook zulk eene volheid en gepastheid in dien Zaligmaaker, dat het zich aan hem toevertrouwt, op hem, met berusting in bem, nederwerpt, zonder iets anders bur en hem tot zaliging te zoeken. Het vindt in zijne volheid en gcmeenfchap eene aangenaame rust, en verl'ljoffi - MpM :l=y|j t verwekt de liefde, en is ^^tóUyV^kzaam, m dc bekeenng van alk •>.•••• • üi de gehoorzaame betragting i " In, uit het bcgmzel van waare nf die dierbare verlósfihg, wel- ~i' " IISS;1 Bladz. 807. i Clc g;'e-".:n, welke ftaandc houden, dat ',1 re.-;fi Jut Jiuangclie zuiver moet verkondigen, \[i!,èk dut het geloof der verborgenheden het eenige waare beginzel is van waare deugd, GodzaligF 3 beid  56" ANECDOTES, OF ZONDERLINGE GEVALLEN, heid en eeuwige heerlijkheid, ontmoet men verfcheidene, die dit. door eene oppervlakkige bespiegeling en redeneering befchouwen, terwijl zij nog vervreemd blijven van dat geestli/k licht in het zalig Euangelie en van de daadelijke bevindelijke oefening van dat waare zaligmaakende geloof der uitverkoorenen in hun eigen hart. En. hier uit moet noodwendig volgen, dat zij die dingen, die des Geestes Gods zijn, waar van het Euangelie fpreekt, en welke in de harten der uitverkoorenen, als zij overtuigd en bekeerd worden, omgaan, voornaamelijk die geestrijke armoede, fchuld-erkentenis, geloof in Jesus offer, Euangelifche droefheid over zonde, dagelijkfe bekeering tot God enz., dat ze deeze dingen, herzeg ik, niet zoodanig geestelijk onderfcheiden, als geestelijke menfehen doen, die den Geest van Christus hebben, en die dingen bij bevinding kennen. En dewijl de natuurlijke hoogmoed in deeze lieden nog niet verbrooken is, gebeurt het dikwerf, dat zoodanigen van hunne oppervlakkige verwarde begrippen te grootcr gedagten maaken, als of dezelve een veilige rigtfnoer waren, niet alleen voor hun, maar ook voor anderen. Dus gebeurt het, dat zelfs jonge lieden van zeer geringe geoeftendheid en kennis, die van alle geestelijk licht in het Euangelie en van alle bevindelijke werkzaamheden des geloofs en der bekeering, in hun eigen hart, geheel vervreemd zijn, met eene onbefchaamde vrijpostigheid, niet alleen over de gewigtigfte ftukken der bevindelijke Godzaligheid meesteragtige - uitfpraaken doen, maar ook verfcheidene donkere wanbegrippen, regen de meest geoefende Godzalige Christenen en  en leerzaame gezegden. 87 en Leeraars, met groote verwaandheid, zoeken door te zetten.. . Aan het beftaan en gedrag van zoodanige perfoonen, moet men het, naar mijn inzien, voornaamelijk toefchrijven, dat veelen over het Euangelie en het geloof zoo oppervlakkig denken en fpreeken. Als men hen over het Euangelie hoort fpreeken, fchijnt het als of zij door het Euangelie niets anders verftaan dan beloften, en als of die beloften nergens anders in beftaan, dan in de aanbieding van Christus aan allen, met die voorwaardelijke verklaaring, indien gij den aangebooden Christus aanneemt, zoo zult gij zalig worden; om nu niet te gewaagen van zulken, die voorgeeven de Gereformeerde religie te gelooven, en nogthans zoodanig fpreeken, als of de beloften van het Euangelie hier in beftonden, dat men aan alle onbekeerde menfehen moet verklaaren, dat Christus voor hun geftorvcnls, en voorgenomen heeft hen zalig temaaken, onder die voorwaarde, dat zij, van hunne natuurkragten en de gemeene genade, zoodanig een goed gebruik maaken, dat ze, zonder wedergeboorte, natuurlijk oprekt, tot Jesus komen, om de zaligheid van hem te begeeren. De eigenlijke onberouwelijke toezeggingen, aan armen van geeste , die in Christus gelooven en hem gehoorzaam zijn, o-edaan, worden zoodanig over het hoofd gezien, als of zij tot de beloften niet behoorden. Het is, als of de prediking van het Euangelie geen gewag moet maaken van verdorvenheid, fchuld, toorn, onmagt of de inwendige, kragtdaadige, levendigmaakende, wederbaarende en trekkende werking des Geest es. Men fpreekt van het F 4 Ge-  88 Anecdotes, of zonderlinge gevallen, Geloof, waar door God de uitverkoorenen zalig wil maaken, als of het in wezen niet verfchilde van het historisch geloof, dat in geestelijk doode natuurlijke menfehen gevonden wordt, en voornaamelijk gelegen is in eene overreeding, dat Christus, niet aleemaan anderen, maar ook aan mij aangebooden wordt, en dat de Heer ook mij in het bijzonder msent. Het is als of dat geestelijk levendig bevindelijk ingezigt in onze eigene diepe rampzaligheid, waardoor men over aangeboorene en werkelijke zonden befchaamd, bedroefd en zoo verlegen wordt, dat men het bij zichzelven en het fchepzel opgeeve, tot het waare geloof niet vereischt wierde. Het is als of er een waaragtig geloof kan plaats hebben, zonder een geestelijk levendig bevindelijk ingezigt in de waarheid van Jesus perfoony van dc noodzaakelijkheid, genoegzaamheid en gepastheid zijner offerhande , voorbiddingen , Middelaarsfterkte. Het is als of eene daadelijke omhelzing van en overgaaf aan Christus, eene inplanting in hem, een vertrouwen op hem, eene kragt, die door dc liefde werkende is, en die eene ongeveinsde bekeering van alle zonden verwekt, tot het waare geloof niet behoorden. Het is, als of die overreeding: de Heer biedt mij genade aan, de Heer meent mij, het gantfehe geloof uitmaakte. Als de zondaar niets anders dan dit gelooft, kan hij zeer gemakkelijk Zijn onveranderd hart behouden, en zoodanig geloovig naar het verderf fncllen. Sommigen gedraagen zich zoodanig, als of de uitwendige prediking'of roeping genoegzaam was om den zondaar tot het zaligmaakend geloof te brengen, zoader de daar bij koomende hart- veranderende genade des Geest es of zonder de inwendige kragrdaadige roeping. OP-  EN LEERZAAME .GEZEGDEN. o OPMERKELIJK GEZEGDE van des Ekrw. Heer ƒ. A. C VAN E I N E M* ïn zijn vervolg van de KERKELIJKE GESCHIEDENISSEN van MO S HE IM, I. Deel, Bladz. 134. Aangaande do voordplanting van den Christeüjken Godsdienst, door de Deenfche Zendelingen, in TranQuebar en Bengalen. M Al hebben dus de Zendelingen alles gedaan „(door het prediken en aandringen van den „Natuurlijken Godsdienst onder de Heidenen, „om, zoo men wil, hen daar door eerst tot „ Menfehen te vormen) zij blijven egtcr Heidenen, tegen alle overtuiging, ncemendc geitaüig deel aan den afgodendienst, om niet belpot te "worden, en hunne voordeden en geneugten m "-de zonde niet te derven. Met de daad moet „hun een wezenlijker zaligheid, dan de natuur„ lijke Godsdienst verfchaft, worden aangeboden, „ zullen zij er hun geliefde Heidendom tegen „ verruilen. Eene veeljarige ondervinding heeft „geleeraard, dat de bekeeringe der Heidenen, „op geene andere wijze bewerkt kan worden, „ dan door een kragtige overtuiginge huns ge„weetens, dat zij het Opperwezen door hunne „zonden beledigd hebben, en zij, in deezen F 5 toe"  $0 ANECDOTES, VAN ZONDERLINGE GEVALLEN 3 „toeftand, van Gods genade voor eeuwig lit„ geflooten zijn. Hier door worden zij zco gewil„ lig, als begeerig gemaakt, een middel te zoeken, i,en aan te neemen, waar door ze uit hunnen ^onzaligen, in een gelukkigen toe/land gefield kunnen worden. Wordt deeze begeerte naar een „ gelukkigen toeftand bij lien zoo jlerk, dat ze „be/luiten, al't andere om denzelven te laat en », vaar en; dan zijn ze ook in den flaat, waar in ze „ de aangeboodene waarheden van het Christelijk „ geloof kunnen beproeven. Dat nu ook van de » Zendelingen alles, wat de Heidenen in het omn heizen en bevestigen der aangenomene waarheid „kan verf erken, naar gelange van elks begrip, *>pUgtfchuldig gebruikt worde, wijst zich van zelf, » en kan men van getrouwe arbeiders ligt verwag% ten". BS-  en leek.zaame gezegden. 01 BERICHT VAK E E WE VEETAALDE LEERREDE, Opgefteld en uitgefprooken in de M^abaarfche Taal, door Sattianaden, den 16 December 1790, toen hij als Leeraar bevestigd was, volgends'de regelen der Lutherjche Kerk, in eene van de Gemeenten der Zendelingen, op de Kust van Koromandel, in verband jlaande met het Genootfchap -tot bevoordering der Christelijke kennis. In de Voorrede voor deeze Leerrede, worden wij onderricht, dat ze openlijk wordt uitgegeeven, onder de bekrachtiging en goedkeuring van het Genootfchap ter bevoordering der Christelijke kennis en dat ze aan hun was toegezonden, met het (toen) laatfte paket Brieven, van de Zendelingen op de Kust van Koromandel. Sattianaden, de Autheur, was een gebooren Heiden, en nadat hij, door Gods Genade, tot het Christendom bekeerd was, was hij eenige jaaren in den dienst der Engelfche Zendelingen, in de hoedaanigheid van Katechizeermeester. Na dat hij als Leeraar geordend was, volgends de wijze der Lutherfche Kerk, heeft hij deeze Leerrede opgefteld en gepredikt, welke door een' vreemdeling uit de Malabaaifche Taal is over-  $1 Anecdötes, of zonderlinge gevallen/ overgezet' in het Engelsch. De egtheid van het Opftel wordt bevestigd, door de Correspondenten der Misfionarisfen, en eene Verklaaring onder de hand, van den Heer Swatz, een Man van bekende en gevestigde achting. Het Genootfchap ontving die met büjdfchap, en maakt ze nu gemeen, „niet enkel als een ftuk van „nieuwsgierigheid (curiofity) maar als een blijk, „ dat het werk van God voordgang heeft in de „Indien, en dat gefchikte middelen en werktuigen gebruikt worden, om het licht van het „ Euangelie alomme te verfpreiden, in die ge,, westen van duisternis en afgoderij". Verfcheiden oordeelkundige aanmerkingen worden er gemaakt, omtrent de bekwaamïieid en hoedaamgheden der Indiaanen, tot omhelzing van het Euangelie, en van hunne vermogens, om het onder hunne landgenooten voordteplanten De voornaamfte. ftruikelblokken welken in den we? liggen, worden aangeweezen. Het Genootfchap „ bidt, dat Sattianaden een werktuig moo— De Wet is heilig, en het Gebod is heilig, rechtvaardig, en goed. ■— Ik ben niet gekoomen om de Wet te ontbinden, maar om die te vervullen. — Doen wij dan de Wet te niet, door het geloof P dat zij verre! maar wij bevestigen de Wet. —■ Ik heb een vermaak in de Wet van God, naar den inwehdigen mensch, >—• Ik diene met den gemoede de Wet van God. >— 2. Deeze Leer  Mengel-schriften. 127 Leer beleedigt God, als of Hij, onder eene zekere Bedeeling, eene Wet had gegeeven, welke, onder eene andere Bedeeling, met het buangelie zou ftrijden, of daar mede onbeftaanbaar ware. _ 3. Zij verontfchuldigt den zondaar, m t verbreeken der Wet; want er kan geen kwaad jn de zonde zijn, dan naar gelang van de goedheid dier Wet, tegen welke gezondigd wordt. — 4. Zij ftrijdt ganschlijk tegen het Leven en den Dood van den Zalig ma aker; door het eerfte, heeft Hij de Geboden en Voorfchrrften der Wet gehoorzaamd, en door het laatfte, derzelver ftraffen gedraagen, en door beiden verklaard, dat de Wet heilig, rechtvaardigden — De geheele weereld ligt in het booze. —'■ Onder dcwclken ook wij alle eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vleesches, doende den wil des  Mengel- schriften. 133 des vleesches en -der gedachten; en wij waren van natuur e kinderen des toorns, gelijk ook de anderen (a). Insgelijks alle die ptaatfen, welken de noodzaaklijkheid der wedergeboorte leeren. Indien de mensch niet ganschlijk bedorven was, zou eene hervorming of verbetering kunnen voldoen; maar daar alles bedorven is, moet het geheele maakfel worden afgebrooken — oude dingen moeten voorbijgaan, ■ en alle dingen moeten nieuw worden. K R i S P u s. Welke bewijzen hebt gij uit de Gefchiedenis'fen? Gajus. Indien ons bellek toeliet, een kort tafereel te fchetfen van de gefchiedenis des Menschdoms, van deszelfs eerffen afval, tot op deezen dag, het beloop daar van zou het getuigenis der Schriftuur bevestigen: dat de geheele weereld in het booze ligt. De omilandigheden en afwisfelingen van het Menschdom, zijn zeer vcifcheiden geweest. Er heeft een groot onderfeheid plaats gehad in hunne zeden, gewoonten, en Godsdiensten. Het geen in de eene eeuw werd gefticht, werd in de andere eeuw weder afgebrooken. In fommige eeuwen heerschte eene diepe onkunde, en in anderen, bragten de Wëetenfchappen verlichting aan. Doch in alle eeuwen, cn in alle omftandigheden, zijn de menfehen vervreemd geweest van de liefde G o d s. Kris (a) Gen. VI. 5; Pf, XIV, 2,3; Rom Hf. 9, io, 16 tot 18; VIII. ii 1 Joan, V. 19; Efczen II. 3.  134 Leerz aame K r i s p u s. De gefchiedenis der Weereld, fchoon blijkbaar (trekkende tot bewijs der Leere die in gefchilis, zou al te uitgebreid en op een gehoopt zijn, om die onderfcheidenlijk in oogenfchijn te kunnen neemen; maar als gij eens eene enkele Natie uitkoost, tot een model van 't geheele, zou dit niet kunnen volftaan? Gajus. Ja, zeer wel. Onderftel, dat die Natie, boven alle andere Natiën, is begiftigd geweest met zegeningen en oordeelen, met Godlijke Wetten, met Godlijke tusfchenkoomsten, en met alles, wat ftrekken kan om het hart des menfehen te verbeteren. K r i s p u s. . Gij fchijnt het Volk van Israël in 't oog te hebben. Gajus. Dat is zoo; en zulks te meer, omdat ik de Natie der Israëliër en befchouw, als van God beltemd, tot eene proef van de menschlijke natuur. De Godheid koos hen uit, kroonde hen met goedertierenheden, omringde en verfterkte hen met de tederlle aanmoedigingen, hield hen in bedwang door geduchte bedreigingen, wrocht wonderen voor hunne oogen, en boezemde zijnen Dienaaren in, om eene getrouwe gefchiedenis van hun karakter te geeven. — Ik & be-  Mengel ■"Schriften. 135 behoef niet te herhaalen, welk dit karakter is, Uitgenooraen eenige weinige godvruchtigen onder hun, die zulks waren door de Godlijke Genade —. en overzulks de zaak in verfchil niet raaken —- is het eene aaneenfchakeling van opftanden, en geduurige afwijkingen van den leeverfden God, K r 1 s p u s. Wat bewijs voor deeze Leer, ontleent gij uit de Waarnceming? Gajus. Wanneer wij de gefteldheid van 't menschlijk hart gadeflaan, zien wij verfchillende driften en neigingen; en als wij derzelver werkingen nafpooren, zullen wij in elk derzelven een' kennelijken afkeer ontdekken van den waaren God, en van allen waaren Godsdienst. Bij voorbeeld: de mensch is gezind om te denken, hij kan niet leeven zonder denken ; maar hij neigt of begeert niet om aan God te denken; God is niet in alle zijne gedachten. Hij bemint de -werkzaam' heid, hij is in eene beftendige beweeging; maar hij heeft hart noch lust, om voor God te werken. De menfehen fcheppen behagen in onderlingen ommegang, en zijn nimmer beter te vreden, dan ïn gezellchappen; maar als God en Godsdienst ter baane gebragt worden, zijn ze gewoonlijk ftom, en ontdekken eene neiging, om dat onderwerp aftebreeken. Zij vermaaken zich ten uiterftcn, in wat nieuwste zeggen, en te hooren; maarals het heerlijk Nieuws van het Euangelie in I. deel, K hun-  136 Leerzaame hunne ooren klinkt, is dit dikwerf zoo onwelkoom, als de prediking van Paulus te Athenen. In 'tkort, de mensch ervaart de noodzaaklijkheid van eenen God, maar hij heeft geen behagen in den waaren God. Een aanmerkelijk voorbeeld hier van, ontmoet men in 't gedrag dier Volken, welken door den Koning van Asfyrien in de lieden van Samaria werden overgebragt. Zij werden geplaagd door het wild gedierte, en merkten dit aan, als een kennelijk bewijs van het ongenoegen des Gods van den lande. Zij verlangden Hem te kennen, ten einde Hem te moogeu behaagen. Een Israëlitisch Priesterwerd tot hun gezonden, om hun de wijze des Gods van den lande te leeren. Maar wanneer hij hun de vreeze van Jehovah onderwees, bleek het, dat zijn karakter en Eerdienst niet naar hunnen fmaak waren ,• want elke Natie verkoos en volgde den Eerdienst van haare eigen Goden. 2 Kon. XVII. K r 1 s p u s. Welk bewijs voor deeze Leer, geeft de Ondervinding aan de hand? Gajus. De beste menfehen, wier leven en wandel in de heilige Schrift vermeld worden, hebben altijd beleeden en beklaagd, het bederf van hunne natuur; en ik kende nimmer een waar boetvaardig karakter, welk daar van niet overtuigd was. Het is een liegt teeken voor de tegenoverftaande Leer, dat doorgaand* het ligtzinnigfte en  Me ngel«sch*iftrn. 137 en minst ingetoogen deel v!tn het menschdom, deszelfs voorfpraaken zijn; terwijl de nederige, de ernstige, en alle godvreezenden, doorgaands met den Apostel erkennen; dat zij, de begeerlijkheden en wellusten dienende, van natuur0 kinderen des toorns waren, gelijk alle anderen. Krispus. Ik heb nog verfcheiden vraagen over dit belangrijk onderwerp te doen, doch ik zal die uitüellen tot eene nadere gelegenheid. Gajus. Vaar dan intusfchen wel! Ka KRIS-  i38 Leerzaame K R I S P U S e n GAJUS. NEGENDE GESPREK. Over de geheele Verdorveiiheid der Menschlijke Natuur. Gajus. Bij het eindigen van ons laatfte Gefprek, over het Zedelijk bederf der menschlijke natuur, zeidet gij, zoo ik meen, dat gij over dit onderwerp nog eenige vraagen hadt voor te ftellen. K r i s p u s. Dat is zoo. Ik heb nooit over een onderwerp gedacht, dat belangrijker was, en zoo vruchtbaar in allcrgewigtigfte gevolgen. De Leer der geheele Verdorvenheid, volgends uwe verklaaring, fchijnt medetebrengen, dat alles, wat men deugd noemt, in onwedergebooren menfehen, in 't geheel geen waare deugd is, en niets in zich behelst, dat Go de welbehaaglijk kan zijn; dat alles, wat zij doen, niets in zich heeft van het geen eigenlijk hun pligt is, maar, in tegendeel, dat alles, wat zij doen, waarlijk en eigenlijk zonde is. Ga-  MEN GEL-schriften. 139 Gajus. En nu, deeze gevolgen eens toegeflaan zijnde, wat zoudt gij daar tegen hebben? K R. I SP VS. In zulk een fterk licht, heb ik mij die zaak nog nimmer voorgefteld. Over 't geheel, heb ik wel gedacht, dat de mensch ganschlijk bedorven was; dat is, dat alle zijne vermogens, gedachten, wilsneigingen, en daaden, befriet waren met zonde — maar nimmer te vooren kwam het mij in den zin, dat deeze verdorvenheid geheel was, zoo geheel, dat alle hunne daaden en verrichtingen zeiven geheel zonde waren. Gajus. Gij zult nogthans wel willen toeftaan, dat dit de Leer was, welke onze Engelfche Hervormers omhelsd hebben, wanneer zij, in den XIII. Artijkel der Geloofsbelijdenis van onze Bisfchoppaale Kerk, zeggen: „ Werken, gedaan vóór „de Genade van Christus, en zonder den „[genadigen] invloed van zijnen Geest, zijn „ Gode niet welbehaagelijk, naardien ze niet „ voordfpruiten uit het geloof in Jesus Chris„tus; ook kunnen zij den mensch niet voor„ bereiden tot de Genade , of — gelijk de „ Schoolgeleerden fpreeken —■ geen genade van „ welvoegelijkheid verdienen; ja, omdat ze niet „gedaan zijn gelijk God wil, en gelijk Hij „ dezelven bevoolen heeft, zoo twijfelen wij „zelfs niet, of zij zijn in zichzelven zonde'. K 3 Kris-  14* Leerzaams K R i s P u s. Dat is Waar; maar ik heb wel eens gedacht, dat zij de zaaken tot een uiterfte gedrongen hebben. Er is zoo iet verfchrikkelijks in de gedachte, dat het ganfche leven van een mensch niet anders zijn zou, dan een faamenloop van boosheid; iets, zoo ftrijdig tegen het geen ons toefchijnt in ontelbaare karakters, die wij billijk achting moeten toedraagen, uit hoofde van zoo veele beminnelijke hoedaanigheden, offchoon zij niet blijken waare godvruchtigen te zijn; met één woord, iets, zoo moedbeneemend, en zoo weinig dienende ter aanfpooring tot deugd, welke minder is dan waare godvrucht — dat mijn hart tegen zulk een denkbeeld, als 'tware, opfpringt. Gajus. Wel nu, laat mij uwe bedenkingen hooren; ik zal ze gaarn onderzoeken. Eer gij, nogthans, uwe tegenwerpingen inbrengt, behoorde voor af, dunkt mij, uw onderzoek te zijn: Is de zaakwaar kei of niet? K r i b p u s. Zeer wel; maar dan is het ook uwe zaak, uw geftelde te bewijzen. Gajus. Mijne voornname bewijzen, welken mij thands te binnen fchieten, zijn de volgenden; i. AI-  M ENGEL-SCHRIFTEN. I4I 1. Alle die Schriftplaatfen, welken in ons voorig Gefprek zijn aangevoerd, en die zulks uitdrukkelijk leeren; verklaarende, dat elk gedicht/el, voorneemen, of neiging van 's menfehen kart y ten allen dage alleenlijk boos ts; dat er niemand is die God zoekt; — dat ze alle zijn afgeweeken; — dat zij te faamen zijn onrein geworden; — dat er niemand is die goed doet, ook niet één. 3. Zulke Schriftplaatfen, welken eene volftrekte onmoogelijkheid te kennen geeven, voor den vleeschlijken mensch, om iets te doen dat Gode welbehaagelijk is; als, Hebr. XI: 6. Want zonder geloof, is het onmoogelijk Gode/ê behaagen. En Rom. VIII: 6, 3. Het bedenken des vleefches is de dood. — Want het bedenken des vleefches is vijandfekap tegen God; want het onderwerpt 'zich der Wet van God niet, het kan ook niet. —< Zoo dan, die in den vleefche zijn, kunnen Gode niet behaagen (v). Indien zij, die in den vleefche zijn, maar iets deeden, van 't geen hunnen pligt tot God betreft, of dat er voor Hem maar iet goeds of deugdzaams" in was, zoo verre het dan ook gaan mogt; dan zou hun gemoed, in zoo verre, aan de Wet van God onderworpen zijn, en als zoodaanig dan, konden zij, en zouden zij Hem ook behaagen; want God is geen harde Heer, of grilziek, maar Hij heeft een welbehagen aan gerechtigheid, waar Hij die ook vindt. 3. Uit zulke plaatfen, welken de goedheid of deugd alleen doen beftaan in de Liefde, te weeten, de liefde tot God cn den naasten. De liefde is de vervuild) Zie dit in een vooiig Ges? rek toegelicht. Biz,n7. K 4  142 Leerzaame Vulling Air Wet; — Gij zult liefhebben den BE ERE uwen God, mee geheel üw hart, met geheel uwe ziel, met geheel uw verf and, en met alle uwe krachten, en uwen naasten ah uzelven. Indien nu de alleihoogftc liefde tot God, en de örtdergefchikte liefde tot den naasten, alleen de deugd liitmaaken, zoo blijkt, dat als de liefde ontbreekt, er ook geen deugd kan beftaan. En dat deeze nogthans, in alle natuurlijke, onbekeerde menfehen, ontbreekt, blijkt: want zij hebben dc liefde Gods niet in zichzelven; en alwaar'God niet allerhoogst geliefd wordt,'kan men ook den naasten niet ondergefchikt liefhebben, om Gods wil, maar zij zal eerder de plaats der allerhoogfte liefde inneemem Zulk eene liefde nu heeft geen deugd in zich, maar behoort tot de natuur der zonde. 4. Uit zulke Plaatfen, Welken ons leeren de noodzaaklijkheid der Wedergeboorte, om tot het eeuwig leven integaan. Gijlieden moet wederom gebooren worden. — Ten 'zij dat een mensch weder gehoor cn worde uit water en Geest, kan hij in VKoningrijk van God niet ingaan. — Zoo iemand'in Christus is, die is een nieuwfchepjcl; het oude is voorbij gegaan, ziet, alles is nieuw geworden. Indien er'in het hart van een vleeschlijk mensch eenige maate van waare deugd plaats hadde, of iets dat Gode welbehaagelijk was, het zoude aangekweekt en vermeerderd kunnen worden; en dan behoefde het oude niet voorbij te gaan, en alles nieuw te worden. Dc Wedergeboorte zou dan onnoodig weezen; dan zou eene enkele hervorming, of eene verbetering van "s menfehen inwendige grondbeginfelen, genoeg zijn 5- Uit  Mengel - schriften. 143 c Uit zulke Plaatfen, welken het Eeuwig Leven en de Zaligheid belooven, aan eiken trap van rechtvaardigheid of waare deugd. Alle dingen zullen medewerken ten goede, den geenen die"Go-d liefhebben. Christus is eene oorzaak der eeuwige Zaligheid geworden, aan allen die Hem gehoorzaam zijn. — tüj ^^rechtvaardigheid doet, is rechtvaardig. — Die het goede gedaan hebben, zullen opftaan tot de opflanding des levens. ~ Htj.dte eenen beker koud water geeft aan eenen Discipel, in den naam van eenen Discipel, of omdat hij tot Christus behoort, zal den loon eenes Discipels ontvangen. In deeze Plaatfen moet men in 't oog houden, dat Gods genadige verklaaringen e" toezeggingen met gedaan worden aan deezen of geenen trap van . goedheid, maar aan eiken, of allen trap van dezelve, of liever, gedaan worden, met zoo zeer aan den trap van goedheid, als wel aan derzelver wezen of natuur, zoo als die in de Godlijke belofte wordt aangemerkt. En hier uit kunnen we zeker belluiten, dat een onwedergebooren mensch, geen' den minften trap van goedheid in zich heeft, of iets dat Go de welbehaagelijk is. K R i S P u s. Ik moet bekennen, dat in deeze bewijsredenen zeer veel fchijn van kracht is, en dat ik thands niet genoeg gefchikt ben, om dezeken te wederftaan. Ik heb nogthans eenige gewigtige tegenbedenkingen, welken ik gaarne grondig wilde opgelost hebben. K 5 G^  144 Lees.zaame Gajus. Met al mijn hart. Overweeg toch, KrisPvs, de kracht der redenen, die nu zijn voorgedraagen; en laat mij dan uwe tegenwerpingen zien, in het fterkfte licht waar in gij dezelven kunt plaatfen. K r i s p u s. Ik zal trachten mij naar dien raad te.gedraageji; en de uitilag daar van kan ftof opleveren voor een volgend Gefprek. Vaarwel! Het vervolg der Cefprekken in het Derde Stuk. OVER-  M ENGEL-SCHRIFTEN. 145 OVER DE' CHRISTELIJKE ONDERVINDING. Voorneemends zijnde, om onzenLeezeren van tijd tot tijd een kort Vertoog over de Christelijke Ondervinding aantebieden, zal men het niet onnoodig kunnen achten, dat wij beginnen, met eene bepaaling van Ondervinding in het algemeen. En ten einde in dit onderzoek met het meeste gemak tewerk te gaan, zullen wij de beteekenis van het woord naauwkeurig trachten aantewijzen. Ondervinding, in deszelfs algemeene kundigheid, en zoo als het toegepast wordt op omftandigheden in het gemcene leven, kan in tweederlei zin genoomen worden. In de eerste plaats, beteekent het die kennis, welke iemand verkrijgt, en waar in hij toeneemt, door eene naarstige oplettendheid op de bezondere zaak waar in hij bedrijvig is. Hierom wordt een bekwaam Geneesheer gezegd, groote ondervinding te hebben, dat is, een'uitgebreiden kring van kunstoefening, in welken hij veele gelegenheden gehad heeft, om zijne kennis te vermeerderen, en bedreeven te worden in zijne kunst. _ J Ten  146 Leerzaam e . ten tweeden. Wanneer wij het onderwerp in een ander gezichtpunt plaatfen, zullen wij vinden, dat het woord aanduidt die kennis, welke door gewaarwording of gevoel verkreegen wordt. Van hier, dat een mensch, die met eene froertelijke kwaal, naar ligchaavn of geest, bezocht geweest is, door ondervinding, d. i., door pijnlijke gewaarwording, weet, wat het is, lijden te ondergaan. Een ander, die een onafgebrooken genot mogt hebben van de zegeningen van gezondheid , vrede, en overvloed, weet door ondervinding, of aangenaame gewaarwording, wat aardfche gelukzaligheid is. — In het eerite van deeze gevallen, wordt de ondervinding gebooren uit kennis, ter beoefening gebragt- in het laatfte, uit geleeden fmerten, en genooten vermaak. Deeze gedachten kunnen dienen, om ons te hulp te koomen, in het bepaalen van Christelijke Ondervinding; welke beftaat in eene hart gevoelige kennis der gewigtige Waarheden van het eeuwig Euangelie, en welke bevoorderd en bevestigd wordt door eene naarstige oplettendheid omtrent het Woord en den Dienst van God. De waarheid deezer ftelling wordt middagklaar beweezen, door de onfaalbaare uitfpraaken der heilige Schrift. De Bijbel fielt de godsdienstige Ondervinding voor, onder de verwezenlijkende denkbeelden-van fmaaken, gevoelen, enz. Smaaken drukt uit, die zoetigheid, welke ontftaat uit de toepasiing van het Woord der belofte aan het geloovig hart. Hoe zóet zijn uwe redenen mijn gehemelte geweest.' — Gevoelen duidt aan, den indrukmaakenden invloed der Godlijke Waarheid op het gemoed. — De beozen worden voor-  M E N G E L • S C H R I F T E N, 147 voorgefteld als ongevoelig géworden zijnde; maar het Woord van God werkt krachtig in hun die gelooven. — Deeze ondervinding verwekt de gevoeligfte overreeding in vernieuwde menfehen, en zij kunnen zeggen: „ Wij gelooven, en zijn „verzekerd, dat het Euangelie van Jesus de „kracht van God is tot zaligheid, allen die het „ eerbiedig omhelzen". Deeze inwendige Ondervinding is een vrucht van Godlijk onderwijs en werking. Wij ontdekken het fchoone, of gevoelen de kracht der Euangeliewaarheid, niet verder, dan naar maate wij door den Heiligen Geest verlicht en bewerkt worden. Befeffen wij de aangelegenheid der. dingen die tot onzen vrede dienen; het is, omdat God, die gezegd hééft dat het licht uit dc duisternis fchijnen zoude, in onze harten gefcheenen heeft, om te geeven verlichting der ken nisfe van Gods Heerlijkheid, in het aangezicht van Jesus Christus. — Koomt het Euangelie tot ons, gelijk tot die van Thesjalonika , met onoverwinnelijk vermogen; de reden is klaar, het koomt in den Heiligen Gees*, in betooning van den Geest en de kracht van God. >— Als een onwederfpreekelijk bewijs hier van, behoeven wij flegts aantemerken, dat de beminnelijke Genade- . graven van geloof, liefde, vrede, zachtmoedigheid, ootmoed, maatigheid, in de oefening van welken, de Chüstelijkc Ondervinding voor een groot deel beftaat, uitdrukkelijk gezegd worden vruchten van den Geest te zijn. Alle egte gehoorzaamheid aanGoDS wil, vloeit uit dezelfde hemeliche Bronadefvoord. Ik zal mijnen Geest in uw biunenfle geeven, en maaken dat gij in mijne Inzettingen zult wandelen. Za-  143 L e e R z A A m e' Zagen wij den Aart en de Oorzaak der Christelijke Ondervinding; laat ons nog koitlijk acht geeven op derzelver Eigenfchappen. — Deezen zijn hoofdzaaklijk begrèepen onder de twee denkbeelden van Droefheid, en Büjdfchap. — Smertelij'ce ondervinding, is meerder of minder het lot van alle Geloovigen in deeze weereld. Wij, die in deezen tabernakel zijn, zugten, bezwaard zijnde. De Christen vindt zich fomwijlen in eenen treurigen en benarden ftand. Dit wordt in de gewijde Schriften voorgefteld, onder de kundigheid van in duisternis te zitten — met traanen te zaaien — door het water, door het vuur te gaan — in gevangenis te zitten —> van buiten firijd, en van binnen vreeze, enz. ■— Deeze treurige omftandigheden worden veroorzaakt, door een gevoel van inwendige verdorvenheid — door de vinnige pijlen des Satans —• beroerende vrees voor den dood ■— gemis van geestlijken ttoost, enz. En fomtijds worden die dagen des tegenfpoeds uitgerekt, tot maanden van fmerte, en deezen verlengd, tot jaaren van moeite en weegeklag. In zulke omftandigheden, is het niet vreemd, den Christen te hooren uitroepen : O Heer! ik worde onderdrukt, wees Gij mijn Borg! — O! dat ik vleugelen eener dulve hadde! ik zoude heenen vliegen, waar ik ruste vond! Maar er zijn ook tijden, wanneer de Ondervinding des Christens aangenaam en heuglijk is; wanneer hij, opgetoogen van blijdichap, de opgehangen harp van de buigende wilgen afneemt, en dezelve tot eer van zijnen God geihaard hebbende, vroolijkhuppelend zingt: Gij hebt mijne weeklagt veranderd in eenen rei; Gij hebt mijnen zak  Mengel-schriften. i4p zak ontbonden, en mij met büjdfchap^ omgord! — 't Is waar, deeze blijde tijden van zielverrukkende vreugd zijn noch zoo gewoon, noch zoo duurzaam, als de Christen wel zoude wenfchen; maar zij laaten echter eenen zoeten geur van Jesus in het hart, en fpooren hem aan tot een blijmoedig leven, geheel aan Gode en zijnen Dienst gewijd. Wij befluiten, met aantemerken, dat egte Ondervinding onaffcheidelijk is van alle waare godvrucht. Zij behoort wezenlijk tot die hoope , welke niet befchaamt, en gaat altoos gepaard met een gereinigd hart, en eenen heiligen wandel. .— Laat ons zorgvuldig onderzoeken de Ondervinding die wi] meenen te hebben , en derzelver hoedaanigheid beoordeelen naar de uitfpraaken van Gods Woord. — Bij eene volgende gelegenheid, zoo de Heer wil, zullen wij trachten, onze Leezers in dit gewigtig onderzoek te hulp te koomen. PROE.  15° Lee&zaame PROEVE OÏEI HIT LEEZEN. \V.j zijn aan het werkzaam vernuft der menfehen, onder het hoog beftuur der GodlijkeVoorzienigheid, veelerlei Uitvindingen verfchuU digd, welken op eene wonderbaare wijze medegewerkt hebben, om kennis en geluk te verfpreiden door eene donkere en jammervolle Weereld. Op de groote lijst, welke het onderwijzend gedeelte der Gefchiedenis aan onze befchouwing voorftelt, beflaat de Drukkunst eene zeer aanzienlijke plaats; als vruchtbaar zijnde in gevolgen, zoo duurzaam als ons aanwezen. Dit licht ging allereerst op, over Duitscklana\ omtrent het midden der vijftiende Eeuw. Het was voornaamlijk doorhet toen nog nieuw middel der Drukpers, dat de Leerftukkcn der Hervorming, welke, omtrent vijftig jaaren daarna, door Luther begonnen werd, zich met ongelooflijken fpoed alom verbreidden, en zegevierden over al de list en woede haarer gemijterde tegenflanders. — Deeze gewigtige Uitvinding opent ons duizend rijke mijnen van wijsheid en vermaak; en hoezeer zij door de ligtzinnigheid van fommigen, en de boos-  M engel-schriften. i$l boosheid van anderen, misbruikt moogë worden, zal zij niettemin een werktuig zijn, dóór welk den Godlijken Verlosser eene ruime en duurzaame fchatting van heerlijkheid zal worden toegebragt. De heilige Schriften behoofen met grooter yuurighéid bemind, en met meerder oplettendheid onderzocht te worden, din benig ander Boek, hoe genaamd, Want zij behelzen in zich, gevoelens veel belangrijker, fehöonhedeii veel bekoorelijker, en zaaken oneindig verhevener en verbaazender. Zij moeten niet flegts geleezen, maar in ons geheugen opgeflooten worden. Wij moeten gebruik maaken Van ijdere omftandigheid^ welke ons leiden kan tot de kennis van derzelver inhoud, en ons in ftaat ftellen, om derzelver Wezenlijke Waarheden met vaardigheid en klem op onszelven toetepasfen. Dan zullen wij wijslijk, voor het minst, indien al niet gelukkiglijk, ftrijden met een ongeloovig geflacht, en het Verwijt van ons afweefen, dat wij gevoelens omhelzen, die wij niet aan het Woord en het Getuigenis van Jësus getoetst hebben. Dan zullen wij' onze vermogens verbeteren, onze begrippen opklaaren, onze nuttigheid uitbreiden , en een overvloedig genot hebben van die vertroostingen , welken, gelijk de olijkruik der Weduwe, vermeerderen, naar gelang zij uitgegooten Worden, en welken, tën laatften , uitloopen zullen in de wellusten des Hemels. IJder mensch van waare godvrucht ett goeden fmaak, vindt in de heilige Schriften en onderwijs, èn verlustiging. Hij leest andere Boeken, met oogmerk? pm van dit Bock kennis en genot te bekoomen; en ichat derzelyer waardij, paar maate zij berëL deel* l< kepd  1^2 Leerzaame kend zijn, om het doel zijner begeerten te bevoorderen. Dan Avij kunnen niet nalaaten, de moedwillige onkunde te beklaagen, welke de eenige onderfcheiding is van een groot aantal menfehen, die zich belijden voorftanders der Euangcliewaarheid te zijn. Al te vroolijk, al te beezig, of al te traag zijnde, om zich toeteleggen op de aankweeking hunner zielsvermogens, laaten zij die, gelijk den akker des luiaarts, geheel met doornen en distelen bewasfen. Somtijds, misfehien, zullen zij tien minuuten een fchatbaar Boek al geeuwende doorbladeren, maar zijn zelden, indien ooit, door lust en ijver bezield. Niets fmaakt hun zoozeer, als de fentimenteele uitfpoorigheid van eenen Sterne, of het heimlijk vergift van een' of ander' gevaarlijken Roman. Romans zijn, over het algemeen, werktuigen van grouwelen en van verderf. Eene fterke gehechtheid aan dezelven, is een onloochenbaar bewijs van een gemoed dat befmet is, en ten eenemaal onbekwaam voor ernstig onderzoek, of de vreugdvolle beoefeningen en genietingen van den Godsdienst. Men moet bekennen, dat zelfs Boeken van eenen tegengeftelden aart — Boeken, die gewigtig onderwijs en zuiver vermaak opleveren, teveel geleezen kunnen worden, indien zij eene naauwkeurige in achtneeming der pligten van elks bezonderen ftand verhinderen. Wanneer wij afwijken van de orde, door de Oneindige Wijsheid vastgefteld, en van de pligten, tot welken ijder voor zich verbonden is, dan ftaan wij fchuldig voor Hem, die alle dingen fchoon gemaakt heeft op hunnen tijd. Er zijn veele din-  Mengel- s o u r i f t e n. 153 dingen, van groote aangelegenheid voor onszelven en anderen, welken geen Boeken ons leeren kunnen, en veele genoegens, die zij ons niet kunnen mededeelen, en welken alleen gevonden worden in de meer werkzaame gangen van het menschlijk leven. Ondertusfchen zullen bekwaame gelegenheden tot leezen, onder den Godlijken zegen, hen die dezelven waardeeren en in acht neemen, maaken gelijk hoornen, die overvloed van welfmaakende en heilzaame vruchten draagen. Tot leezen en overdenken, behoort een gedeelte van eiken dag, indien het moogelijk is, te worden afgezonderd. Hij die nooit leest, vergeet dat hij een redelijk fehepfel is; en hij die nooit leest met dorst naar geestlijke kennis, vergeet dat hij onfterrlijk is. Daar ons verftand verbeterd wordt, door onze kennis van de Godlijke Openbaaring, en de Schriften van groote en godvruchtige Mannen, zullen wij, op onze reize door dit da] van onvolmaaktheid en fmerten, deelen in onberekenbaare genoegens, waar van de ligtzinnige en de lustlooze geheel vreemd zijn. Een uitmuntend Schrijver zegt: „ Droef„ heid is een foort van roest voor de ziel, welke „ door ijder nieuw denkbeeld dat in dezelve „doorgaat, een weinig wordt• afgelleepen. Het „is de rottigheid van ftilftaand water, welke „ door oefening en beweeging verholpen wordt". Onweetende menfehen, gelijk zij;door den onbeftendigen glans des vooripoeas zich ligtlijk laaten verblinden, en tot hoogmoed en zorgeloosheid vervoeren, zoo vallen zij, in een uur van tegenfpoed, bet eerst ter prooie aan moedloosheid en wanhoop. Dan zijn zij gelijk fchepen La op  154 Leerzaame op eene onftuimige zee, zonder laading, en zonder ballast; terwijl zij, wier geest door de fchatten van waare wijsheid vervuld is, gerust blijven in de ftormen des levens, en allengs naderen tot de haven van eeuwige rust, alwaar zij kennen zullen gelijk zij gekend zijn. De beminnaar van nuttige Boeken, wanneer hij door geene ftuurschheid of verwaandheid wordt beheerscht, wint achting, en verfpreidt genoegen, in de onderfcheiden kringen des gezelligen levens. Hij ondervindt de juistheid der aanmerking van Lord Bacon: dat „het leezen „ een volkomen mensch, en de verkeering een „ vaardig mensch maakt"; daarom deelt hij gaarn, op gepaste tijden, in de vermaaken van vriendlijk gezelfchap en omgang. Maar van fpeelen, en kwaadfpreeken, van godsdienstfpotten, en ongebondenheid, heeft hij een innig afgrijzen; in gezelfchappen, waar zulke dingen aangemoedigd worden, zal hij zich nooit laaten vinden. Zijn hart is met hun, die weetenfchap liefhebben, en vermaak fcheppen in dezelve medetedeelen. Door christelijke ootmoedigheid verfierd, maakt hij geen praal of vertooning van zijne natuurlijke of verkreegen talenten. Nimmer duldt hij de onedele gedachte, van zijne minderen in verftand of kennis, met verachting te behandelen* maar, terwijl hij heimlijk de Voorzienigheid aanbidt, welke hem met grootere voordeden begunstigd heeft, poogt hij anderen op de bekoorelijke paden der wijsheid te leiden. Door zulke gevoelens bezield, en zulk een levensgedrag houdende, hoe beminnelijk is dan de mensch! Dit zijn hoedaanigheden, welker bezit van meerder aangelegenheid is, dan de ver-  MENGEL-sch RIFTEN. 155 verovering en het bezit van het gansch Heelal. Begeert mijn Leezer ernstig, dezelven te verkrijgen ? Hij maake dan gebruik van de middelen, welken de Voorzienigheid hem in handen gegeeven heeft, en fmeeke God ootmoedig om zijnen zegen, die vermaak vindt in zijne fchep* felen wijs en gelukkig te maaken. Hij gedenke, dat de gelegenheid niet altoos zal duuren. De tijd zal eerlang de hand, die nu fchrijft, in het ftof doen vergaan, en het hart dat thands bij de overdenking klopt, 'doen ftilftaan. —Maar niemand leeze dit als iets dat flegts een' ander raakt • het is toepasfelijk op ijder mensch, die leest wat hier gefchreeven is. Deeze geduchte waarheid, hoe blijkbaar ook, en hoe dikwijls herhaald, wordt echter veelal vergeeten; want waarlijk, indien wij ons geheugen, of voor het minst ons gevoel, niet verlooren hadden, zou dat denkbeeld altijd heerfchend bij ons zijn in ons leven, welk alleen ons troost vcrfchaffen •kan in het fterven. L 3 VER-  156' Leerzaame VER TROUWEN G O D, VREDE des GE M O E D S, e iO ., - ■ ) > 2*15113 l [fis gaan hand aam hand gepaard. tiet is, onde- dc belijderen van den Godsdienst, eene gem< ene zoo niet algemeene klagt, dat zij ver af zijn, van die gerustheid i en vrede des gemoeds 6é genieten., welken zij niet alleen wenschten, maar ook, uit -hóófde van Gods beloften, mogten verwachten. Wanneer zij. aldus klaagen, heeft men reden om te gelooven, dat ze waarheid fpreeken. — Maar is er dan geen oorzaak? Ongetwijfeld zeker. God plaagt of bedroeft de mcnfchenkinderen niet van harten. Zijn arm is niet verkort, dat Hij niet zou kunnen behouden, en zijn oor is niet zwaar geworden, dat Hij niet zou kunnen hooren. Zijne toezeggingen, welken door de ondervinding van duizenden geloovigen zijn bevestigd geworden, blijven zoo zeker, als ooit: Gij zult allerlei vrede bewaar-en, want men heeft op U vertrouwd. Jef.XXVl: 3. [Of, gelijk de Engclfchen leezen: Gij zult hem in vrede bewaar en, want zijn hart heeft zich op U gevestigd.] Vraagt men: Wat moet men verftaan, door een hart dat op God ge-  M e n g e l - S c h B. I F t e n. 15? gevestigd is? Tk antwoorde: Wanneer het verftand, zaligmaakend verlicht zijnde, op Hem fteunt, en rust in de beschouwing zijner heerlijke Volmaaktheden. Het is onmoogelijk te bcfchrij-; ven, welk een innerlijk vermaak een begenadigde ondervindt, als hij begunstigd wordt met de ontdekking van die oneindige aanbiddelijke Voortreffelijkheden van Jehovah God. Verzwolgen, als 't ware, in dat onafmeetbaar uitzicht, hoe gereed is hij, om met Petrus, op den berg Thabor, uitteroepen: Heer, het is goed voor mij alhier te zijn! „Eén ftraal van U, mijn God, doet „Koningrijken en menfehen, alle aardfche en „gefchaapen heerlijkheid, haaren glans geheel „verliezen". Dit geheiligd tooneel neemt zoo geheel zijne aandacht en alle zijne genegenheden in, dat het zijn hart verrukt en vervoert, derwijze, dat hij op zich kan toepasfen, het geen de Heer aangaande Sion zeide, Pfalm CXXXIl: 14. Dit is mijne ruste tot in eeuwigheid; hier zal ik woonen, want ik heb ze begeerd. Dus aanfehouwende de Heerlijkheid des He eren, door de middelen van Hem verordend, wordt hij naar dat Beeld veranderd en vernieuwd. Verder, door een gemoed, gevestigd op God, kan men verftaan, het vestigen van onze genegenheid op Hem, als oneindig beminnelijk en begeerelijk. Gelijk het verftand aan niets toeftemming geeven kan, dan onder het denkbeeld van deszclfs waarheid, zoo kunnen de genegenheden zich nergens aan hechten, dan onder de bevatting van deszelfs beminnelijkheid, en gepastheid tot voldoening van onze begeerten, liet geen ons als valsch, of onwaar voorkoomt, verwekt geen geloof; en het geen wij als mismaakt of L 4 n-  ?53 Leerzaams ongefchikt befchouwen, verwekt afkeer. Maar wanneer eene ziel, verlicht door den Heiligen Geest, God befchouwt, als de Fontein van alle natuurlijke en zedelijke fchoonheid, dan ontvonken de geheiligde hartstogten, zij rijzen tot Hem öp, eri vestigen zich op Hem, die oneindig beminnelijk, en boven alles uitmuntend én voortreffelijk is, en de geheele ziel gaat tot Hem uit, als haar hoogfte Goed. . Vraagt men nu: Welke zijn de bezonderheden, die een Christen in Je Ho vah befchouwt, als hij zijn vertrouwen op den Heere ftelt?—• Deezen zijn, boven al, gelegen in de geloovige bewustheid cri vertegenwoordiging, dat hij met Hem verzoend en bevredigd is', in het bloed van zijnen Zoon; en in de vaste överreeding, dat dc Heer eene oneindige Wijsheid, onweêrftaanbaarc Magt, onwankelbaare Waarheid, en eene befcendige en onveranderlijke Liefde bezit. Het is eene waarheid, Van Welke de geloovigen dagelijks de droevige ondervinding hebben, dat de vijanden der Kerk, talloos magtig, listig, en boos zijn. En niet minder is herwaar, dat Christenen, in zichzelven aangemerkt, zwak, onkundig, en niet altoos op hunne hoede zijn. Is 't wonder, dcrhalven, dat, als zij het oog laaten gaan over hunne uit- en inwendige' vijarid .n, of met beiden worden ingewikkeld, zij vaak bedeesd en ontroerd worden", en zoo dikwijls vreemdelingen zijn van vrede en büjdfchap in 't geloof? Maar het gemoed op God gevestigd zijnde, en geloovig fteunende op zijne oneindige Wijsheid, zal men 'zich niet zoo zeer door het aantal en de list zijner vijanden laaten flingeren, veeleer aldus bij zichzelven rcdcnkavelen: Je-  M engel - schriften. 159 Tehovah is oneindig wijs, Hij kent onfaalbaat het getal mijner vijanden; zijn alziend oog neemt waar, alles wat er omgaat, in den hemel, op de aarde, en m de hel; Hi] kent oe overleggingen en aanflagen van de magten. der duisternis, om mij een eeuwig verderf te berokkenen; Hij is niet onkundig van het geen de Satan bij zichzelven broedt; Hij kan ƒ e wijzen gemaklijk vangen in hunne arglistigheid, en maaien dat hunne handen niets kunnen uitrichten Aan Hem beveel ik de teleurftelhng van al de list en het geweld der Helle, en om alle mijne tijdlijke en geestlijke belangen zoo te betoen, als meest zal ftrekken tot zijne eer, en de bevoordering van mijn tegenwoordig en toekoomend heil. In zijne handen wensen ik mij te lUlen, om gevormd te moogen worden naar zijnen wü; ten vollen vertrouwende, dat, gelijk Hij oneindig wijs en onfaalbaar is, ik dan ook, in dè uitkoomst, overvloedige reden za hebben, om dankende te zeggen: Hij heeft alles wel gedaan! Maar vertrouwt een geloovigc alleen op Uod, als oneindig wijs? Verlaat hij zich ook met op Hem, als bezittende eene allesoverheersende ren onweèrftaanbaare Magt? Voorzeker ja. Ik ' heb ééns gehoord — zegt zeker heilig Schrijver — ja tweemalen, dat de flerkte Godes «. Veelen hebben vernuft, tot 'het beraamen van ontwerpen, doch geen vermogen, of middelen, om hunne plans uittevoeren. Maar zoodaamg iets kan bij Gon geen plaats hebben. Zijn Raad beftaat, en Hij zal al zijn welbehagen doen. Niemand kan zijne Magt wederftaan, oi tot Hem zeggen: Wat doet Gij? Alles wat zijne Wijsheid beraadflaagt, of zijne Goedheid voor■ L 5 neemt,  léo Leerzaam éi neemt, zal zijne Magt ook daarffelleïi. Alle waare of fchijnbaare tegenftand tegen de vervulling zijner genadige voornemens, zullen niets vermoogen. In den Heere Jehovah, is een eeuwige Rotsfteen van fterkte en toevW Nogeer.s Eemgeloovige vertrouwt op God, in het vast geloof aan zijne onwaukelbaare trouwe m de vervulling zijner beloften. Er kan mch geen vertrouwen plaats grijpen op iemand,'die zijn woord met geftand doet; welk eene wijsheid en vermogen hij ook mogt bezitten., men kan geen itaat op hem maaken, als hij niet zoo goed is als zijn woord. Maar Jehovah heeft de gerechtigheid tot den gordel zijner lendenen; Hij is geen man, dat Hij liegen zon; bij Hem is niet ja en neen; Hij fpreekt en heJt ■ Hij gebiedt, en het flaat er. Eindelijk, een geloovige fteunt op God, in 't vertrouwen, dat zijne liefde beftendiff en onberouwehjk is; er is bij Hem geen fchaduw van omkeering. Hij berust in zijne liefde, en verheugt zich over zijn volk met gejuich. Die Hij hel heeft, heeft Hij Hef tot den einde. Hij, wiens gemoed aldus op God gevestigd is, en wiens ziel aldus op God vertrouwt, kan verwachten, dat hij in vrede zal bewaard worden , ten midden van alle tooneelen van verwarring of veilchrikking; ja hij zal Uil en gerust zijn, oifchoon omringd door vijanden, van buiten en gekweld van binnen, hij zal gerustheid en vrede des gemoeds genieten. Steunende op den Rotssteen der Eeuwen, en vertrouwende op eene Amagtige Sterkte, zal hij aile zijne vijanden braveeren, en zeggen, met David: Ik weet dat de Heer zie li- eenen gunstgenoot heeft  Menoel-schuftin. 1S1 heeft afgezonderd; ik zal in vrede nederlagen. God *?n licht en zijn heil zijnde, behoeft bij rdet te vi-eezen, al kwamen zijne vijanden ten verderve tegen hem op. Al hoort hy van oorof n geiuchten van oorlog, zijn hart, vast Sfnde vertrouwt op God, en vreest geen kwaad gerucht. Al wierd de zon verduisterd, dTmaafta bloed veranderd, en al vielen de fterren uit' den hemel; al verhief zich de zee en dreigde de inwooners van het drooge tever^ denl al wierd het Geheelal uit één gefchoK , en fteden en dorpen omgekeerd; ja al kwam de dood hem aangrimmen - nog zou tan allen deezen niet vreezen. De vrede Gods, die alle verftand te boven gaat, zal zijn gemoed, ten midden van alle gevaaren, in God te vreden en gerust ftellen, en hem doen zeker woonen Dat zij dan, die vrede der ziel en kalmte re^rarten'iemmnen, deeze Godlijke Kunst keren, van op den Heere te vertrouwen, en te leeven door het geloof van Gods Zoon, dan zullen zij dien vrede gemeten, welken de weereld hun noch geeven noch ontneemen kan. NOSPMIS. UIT-  l6z Leerzaame UITSCHIETENDE GEBEDEN AANGEPREEZEN. Door Uitfchietende Gebeden, verftaat men de ïchiehjke opwelling van ernstige begeerten 'sericht tot den Troon der Genade, alf pijlen' van eenen boog tot hnn bedoelde wit iJ^eL^-ë\V^cbm: Metaih bidding biddende, flutt', binten twijfel, dit foort ook in f1C^Le^Ult aa^f ki"S van deszelfs Gezondere ïmttigheid, wordt het aan de geduurige oefening van ijder waar Christen ten fterkften aanbevoolen Het is een foort van bidden, welk de weereldfche beezigheden nooit Hoort, noch door dezelven geftoord wordt. Ten midden der onftuimigfte bekommeringen des levens, koomen oogenblikhjke tusfchenpoozingen voor, in welken de ernstige begeerten der ziel tot haar eigenlijk Voorwerp kunnen worden uitgefchooten; en eelukkfr « de man, die zijnen koker met dezehen gevuld heeft! Ik geloof, dat de vijand van al het goede, gewoonlijk minder tegenftand biedt aan de uitfchietende verzugtingen, dan aan een gezet en bepaald gebed, het zij alleen, of bezonder. In de eerften, fchijnt het dat zijne boosaartige oogmerken bij verrasfing overhoop geworpen worden; terwijl hij in 't laatfte, als wist hij, wanneer de Christen op het plegtigst tot zijnen God na-  MENGEL-3CHRIS-TEN. l6$ nadert zijne woedendfte aanvallen doet, om zoo wel de uitvoering, als den gelukkigen uitflag,te verhinderen. / Er worden ons fchoone voorbeelden van dit foort van bidden, welk wij thands aanprijzen, ter onzer leering voorgefteld, in het gedrag van Moses, Exod. XIV: 14; — van Jakob , Gen. XLIII: 14; — van David,J Sam. XV: „j. — en van Nehemia, Hoofd/t. 11: 4. Volg, 0 Christen! deeze eerwaardige voorbeelden na. Laat de tedere en aanhoudende oplettendheid, waarmee een God der liefde op de ftemme uwer fmeekingen acht geeft, geftadige verzugtingen van ernstige begeerten in u verwekken. Haast u, om op deeze vleugelen, den ftorm en het onweêr te ontvlieden. De deur der Genade is fteeds open, en uw alvermoogende Voorspraak verzekert u, dat uwe toenadering niet onaangenaam zal zijn bij den Troon der Genade. Een geloovig gebed is het vermaak des oprechten • eene godlijke verzachting des kommers. Door geftadige, offchoon korte gebeden tot uwen God, zullen de geestlijke aandoeningen onderhouden, en de geichiktheid tot de meer verheven pligten van den Godsdienst, bevoorderd worden. ,ru Hoe meer gij hemelsgezind zijt in aardicne dingen, des te minder aardsgezind zult gij zijn in hemelfche dingen. Let met aandacht op Gods algemeene Voorzienigheid, die zich uitftrekt tot de onbeduidendfte gebeurenisfen die u betreffen, om u daar door optewekken tot eene erkencltenis van Hem in alle uwe wegen. Keer de vuurige pijlen des Satans af, door de pijlen vaa  164 Leerzaame 'van fmeekende begeerten tot God. En Hij, "die op het gebed van David, den raad van Achitofel — hoezeer een meesterftuk van Staatkunde — tot zotheid maakte, kan en zal, even ligt en zeker, alle helfche list, welke tegen u wordt in het werk gefteld, verijdelen en befchaamen. Elke ontmoeting, genadegaaf, tegenfpoed, of vervolging, verfchaft gelegenheid tot een aanhoudend gebed en dankzegging. Mogt elk waar Christen, in deeze godlijke oefening, op eene godvruchtige wijs overvloedig zijn, en door zijn leven en wandel, de gelukkige gevolgen daar van vertoonen! VOOR  M e n g e l - s c h e i f t e n. l6* VOOR L E E R A A R E N, TOT HUNKE AANMOEDIGING IN DEN EUANGELIEDIENST- T^al ik mijne' Bediening nederleggen?" zeide eens een waardig Dienaar van Christus, wanneer hij op zékeren dag in zijne kamer zittende zich voorftelde geen vrucht op zijnen arbeid te verneemen; „en zal ik mij tot eene andere beezigheid begeeven? Misfchien heeft " mijn Meester — die te vooren zoo genadig " mi nen arbeid bekroonde — geen werk meer "voor mij. Mag ik niet, met de klaagtaal van "den Profeet, zeggen: Wie heeft mijne fredt" king gehoord? — Dan laat mij deeze treurige "klakten ftaaken. Loon te zoeken, door dc " toemiching mijner medefchepfelen, wegens mij "ne goede oogmerken, en vriendlijken arbeid, "is eene ijdele, en weHigt eene vleeschlijke en " zelfzoekende verwachting. Hoe gelukkig zou "het zijn, als éénmaal, ten geenen dage, mijn "gewetenen mijn Meester tot mij zeiden: " wel gedaan, zij goede en getrouwe Dienstknegt! " Hoe meer ik, in mijne Leerredenen, getrouw ben geweest aan de gewetens mijner hoorde"ren, zoo veel te minder zullen dezulken, die "daar bij het grootst belang hebben, daar in l goedkeuring vinden. Onderwerpen van een'  Kfó Leerzaame „algemeenen fmaak, en voorgedraagen in eenen „ behaagelijken volkstoon, moogen bewonderd „en gepreezen worden; doch indien flegts mij„ ne hoorders, ofTchoon niet geftreeid, echter „ eenignut bekoomen hebben, indien de gewetens „ van zondaaren ontwaakt zijn, en het Volk van „ God is opgewekt tot meerdere waakzaamheid, „ ijver, en godvrucht; behoorde dan dit mij niet „ in mijn werk te onderfteunen en aantemoe„digen? Heer, laat toch dit het gelukkig geval „ zijn mijner hoorderen!" . . Juist toen hij deeze alleenfpraak geëindigd had, kwam hem een briefje ter hand, van den volgenden inhoud: „Ik dank u, waarde Heer, voor „ uwe Leerrede van gister, over i Joan. V: 25. „zij heeft mij tot in 't hart getroffen. Ik, ik „ben de afgodendienaar, dien gij omfchreeft;" met meer andere zaaken van die natuur. Deeze rechttijdige boodfchap, bevrijdde zijn gemoed van die onaangenaame neêrgeboogenheid; ert gaande zijn volk bezoeken, bevond°hij, tot zijne zonderlinge aanmoediging, dat' zijne laatste Leerrede van aanmerkelijk nut was geweest voor veelen. Het was zijne ernstige begeerte, dat het bovengemelde in het Evahgelihal Magazine zou geplaatst worden, met de volgende aanmerking, tot vertroosting van zijne Broederen; „De Prediking, fchoon niet aanmerkelijk en „zichtbaar gezegend, kan nogthans zeer nuttig „ zijn ; derhalven, zaait uw zaad in den taorgen„florj, en trekt uwe hand des avonds niet ^af; „want gij weet niet wat recht weezen zal, of dit', „ of dat. of dat die beide tefa amen goed zijn zullen." Kappa. BRIEF  M engel-schriften. l6> BRIEF VAN DEN EEKW. jC I N S M A N, raakende de opvoeding zijner DOCHTER. Aan de Uitgeevers van het [Engelsch] Euangelisch Magazijn. Mijn Heeren! De volgende Brief was gefchreeven door den Eerw. Heer KINSMAN, aan eene Jufvrouw te Bristol, aan welke hij de zorg over de opvoeding zijner Dochter had aanbevoolen. Indien dezelve flegts de minste inteugeling mogt te wege brengen aan die beklaagelijke weereldsgelijkvormigheid, zoo uitdrukkelijk inde heilige Schrift verbooden, en thands, onder de belijderen van den Godsdienst, maar dl te gemeen doorgebrooken, zou mijne bedoeling, in dien te zenden, en de uwe, in dinzelven gemeen te maaken, beantwoord zijn. J)e veelvuldige beezigheden, welken u de verandering van wooning verfchaft hebben, zullen u waarfchijnelijk hebben doen vergeeten het geen ik u voorhield, toen ik mijne Dochter onder uwe zorg en opzicht beitelde. M Ik  168 Leerzaams Ik zal den uwen ten vollen beantwoorden, met het zelve te herhaalen. - Ik zeide toen jat ik mijne Dochter niet elders ter Schoole deed, om er eene Galante Dame van té maaken maar om haar t'eenigen tijde eene goede, huishoud! iterte doen zijn,- enz. en dat, dewijl ik geene begeerte, noch verwachting had, dat haar ftand in de weereld aanzienlijk zoude worden, derhalven haare bevoordering in fpellen, fchrijven, en eenvouwig werk, naast de zorg voor haare eeuwige belangen, alles was, wat wij van u verwachtten, zoo lang zij bij u zijn zoude. En ik ben ten vollen zeker, dat dit haar meer nut zal doen, m haar volgend leven, dan dat ik eene Hofdame van haar maakte. — Wat het Dan/en betreft, ± verfoei het, en betuig er tegen, als een Christen, en als een Prediker van het Euangelie. Ik zie, in deeze volkrijke Stad, de vreeslijke kwaaden, tot welkend ééne ding aanleiding geeft t Is waar, ik lees in het Nieuwe Testament, van eene" vroohjke danspartij, doch die eindigde — wat de reden m üaL men zoo algemeen en ongelukkiglijk verzuimt, zich m tijds te wenden tot den Geneesheer. Deeze buitengewoone Man is geen «w»-» maar hij is de Zoo» van een aller¬ hoogst en mtfteekend Perfoonaadje. Hij is van zijne geboorte af tot dit werk beftemd, en in alle opzichten daar toe zeer bekwaam. Zijne kunde tederhartigheid, en zorg, kunnen door herlTef/^ZC;nden ^ 3ijderS' d''e HiJ V°lk°™" herfteld heeft nooit naar waarde geroemd worden. Zijne Praktijk is zoo uitgeftrekt, dat zij geen weergae heeft; en millioenen kunnen getuigen, dat door Hem de blinden hun gezicht gccreegen hebben, de lammen gefprongen nebben als een hert melaatfcben gereinigd zijn, de dooven een vlug gehoor hebben verkreegen , en veele dooden in het leven terug gebragt lijn. Na een Jeyen, hefteed m de weldaadigfte bedrijven, werd Hij door de boosheid van eenige onkundige, zich noemende Geneesmeesters, die zijnen roem en opgang benijdden, ter dood geb-agt. Des niettegenftaande, geniet de weereld fteeds het nut van het onfaalbaar Geneesmiddel, welk Hij bereid heeft. Zekere perfoonen, door Hem  Mengh-schliften. 173 Hem daar toe verordend, hebben zijnen raad in gefchrifte gefteld, en denzelven bewaard in een SlervoortrefFelijkstHuisboek, welk reeds duizendmaal herdrukt is, en gemeenlijk genoemd wordt den Bijbel. Hier leeren wij, dat de zonde de groote ziekte is van het menschlijk geflacht, dat zij de ongelukkigfte uitwerkfelen heeft, op de ligchaamen en zielen der menfehen; dat zij oorzaak is van aüe de ellenden, waar onder zij zugten. Hier m wordt ons ook geleerd, dat niemand zichzelven van deeze ziekte geneezen kan; en offchoon een meanigte Kwakzalvers hunne eigen uitgevonden middelen aanprijzen, er is flegts één Middel in de weereld, welk eene gelukkige geneezing teweeg kan brengen. _ Gaa, Leezer, en leer wat het zegt: Het kloea van Jesus Christus zijnen Zoon reinigt ons van alle zonde. M 4 Het  1^4 Leerzaamè HET BEDENKEN DES VLEES.CHESIS VIJANDSCHAP TEGEN god ENZ IJ NE WET. De Leer van 's menfehen bedorvenheid, vooral, van de algemeene en geheele bedorvenheid van den mensch, is zoozeer vernederend, dat men zich niet behoeft te verwonderen, wanneer s menfehen hoogmoed weigert dezelve als waarheid aanteneemen. Maar als de zaak met ernst wordt beweerd door de warmfte vrienden van s menfehen welzijn, en met een verklaard oogmerk, om aan des zondaars belangen dienstbaar te weezen, dan is er gewis voldoende reden om de gegrondheid derzelve onpartijdig te onderzoeken; en hoe beleedigend ook voor onze eigenliefde, zijn wij verpligt, de waarheid daarvan te erkennen, ten zij wij de daadzaaken konden logenftraften. Men heeft fomwijlen tegen deeze Leer ingebragt, dat zij ftrekt om een ongunstig gevoelen van onze medemenfehen te voeden; en dat het enkel toeftemmen van zulk een leerbegrip eene boosaartige en bedilzieke gefteldheid van geest femjnt aanteduiden. Maar wanneer wij onszelven aanmerken, als in dezelfde befchuldiging begreepen met andere menfehen, dan moet het vernederend befef van onze eigen bedorvenheid, tot een tegengift {trekken, tegen alle onbetaa- me-  M e n g e l - s c h r i f t e n. 175 melijke hardheid en ftrengheid omtrent onze medezondaaren. En zijn wij van de zaak ten vollen overtuigd, dan is het een bewijs van de oprechtfte goedwilligheid, wanneer wx] ons best doen om de menfehen van hunne ftrafkhuldi*heid te overreeden; inzonderheid, omdat de ontdekking van vergeevende Genade, met welke wij begunstigd zijn, niet behoorehjk gewaardeerd kan worden*, zonder eene innige bewustneid, dat wij die volftrekt noodig hebben, en dat dezelve ten eenemaal onverdiend is. Ten aanzien van dit onderwerp, wilde ik de aandacht van mijnen Leezer bezonderiijk bepaalen, bij ééne plaats in den Brief van Paulus . aan de Romeinen, Hoofdftuk VIII: 7. Daarom dat het bedenken des vleefches vijandfehap ts te^n God; want het onderwerpt zich aan Gods Wet niet, want het kan ook niet Laat ons trachten, onpartijdig te onderzoeken, ol de Apostel, in deeze plaats, niet fteUig voordraagt de Leer van-welke wij fpreeken; en onderzoeken, wat reden hij mooge gehad hebben, om een gevoelen, zoo ftrijdig met den algemeenen fmaak, intefcherpen. Wanneer wij onderzoeken, wat men te veiftaan hebbe door het bedenken des vleesches [ot de vleeschlijke gezindheid,] en wie de onderwerpen zijn, in wien zulk eene bedorven gefteldheid plaats vindt, dan zullen wij, zoo ik denke, met geen' den minften gvoi^d kunnen vermoeden, dat de befchuldiging enkel kaar opzicnt heeft tot een gedeelte van het menschlijü genacht. Het is niet de gezindheid van menfehen, die in Heidenfche donkerheid opgevoed, of met joodfche vooroordeelen ingenoomen, of op eene  Leerzaame tntfteekende wijze aan ongebondenheid overeegeeven zijn, welke de Apostel hier, met uitiluitmg van anderen, afteekent als vijandfehap tegen Qod> Zijne befchuidiging is veel algemeener. Jlle vleesch is in de aanklagt begreepen, De' vleeschlijke gezindheid is het eigen karakter van elk mensch, die geene bovennatuuriüke verandering ondervonden heeft. Zij wordtgenoemd, het bedenken des vleesches, of de vleeschlijke gezindheid, niet alleen omdat booze meafehen gemeenlijk het ligchaam meerder achten dan de ziel, en aan hunne tijdJijke en vleeschlijke vermaaken de voorkeur geeven, boven geestrijke en eeuwige genietingen; maar omdat het de aangebooren gezindheid van den mensch is, en gemeen is aan geheel ons gedacht, als uit vleesch gebooren. Hier mede ftemt overeen, het geen wij leezen in Joannes III: 6. Het geen uit het vleesch gebooren is, dat is vleesch, en het geen uit den Geest gebooren is, dat is geest. De gezindheid van ijder mensch, die niet door de krachtdaadige Genade van Gods Geest wedergebooren is, is vijandfehap tegen God. Dat de Helling van den Apostel in die uitgebreidheid moet verftaan worden, blijkt niet alleen uit de meenigvuldige getuigenisfen der heilige Schrift aangaande de Leer der algemeen e Verdorvenheid* als, uit Gen. VI: 5; en Vlli: 21; Job XIV: 4; XV: 14, 16; P/alm LI: 7. en inzonderheid Rom. III: 9 - 20. alwaar Paulus verfcheiden plaatfen uit het Oude Testament aanhaalt, om te bewijzen, dat de geheele weereld voor God verdoemelijk is; maar dit is ook openbaar, uit de wijze op welke dezelfde Apostel van zich en andere Christenen, beide Jooden door geboorte, als'  M E N G E t • S C H Rl F T E N. 177 als bekeerlingen uit de Heidenen, fpreekt, alö zfnde vijanden van God geweest. Rom. V: 8,10. Dezelfde waarheid ligt ook opgewonden in het geen de Zaligmaaker leert, aangaande de algemeene noodzaaklijkheid der nieuwe geboorte, Joan. III: 3.5,7- . ] . . ' De uitdrukking door den Apostel gebeezigd, is zeer fterk. Het bedenken des vleesches, zegt hij,, is niet flegts vervreemd van God, en afkeerig van eene heilige gemeenzaamheid met Hem , maar Heilig tegen Hem aangekant, ja volflaagen vijandfehap tegen Hem. Elders leert hij ons, dat zondaars vijanden zijn van God, maar hier zegt hij, dat hun bedenken, [hunne gezindheid] vijandfehap zelve is. Vijanden kunnen bevredigd worden, maar vijandfehap nooit. Des zondaars aangebooren neiging moet ten onder gebragt, en eene tegengeftelde gemoedsgezindheid, door krachtdaadige Genade, hem medegedeeld worden, of hij blijft eeuwig eenvijaand van God. Het verdient bezondere opmerking, dat de Apostel de blijkbaarheid dier vijandfehap hier uit afleidt, dat het bedenken des vleesches, [of de vleeschlijke gezindheid,] weigert zich aan Gods Wet te onderwerpen.. Zij alle zijn vijanden van God, die zich niet onderwerpen aan z|jn Oppergezag. De menfehen moogen voorgeeven God lieftehebben, onder andere karakters ; maar indien zij vijanden van Hem zijn als Wetgeever, dan zijn alle zulke voorgeevens valsch. De Opperheerfchappij behoort wezenlijk tot zijn Karakter, en kan daarvan niet afgefcheiden woroen. Onder de menfehen, kan de perfoon en het ambt van elkander worden afge- fchei-  178 Leerzaame fcheiden; en het is moogelijk, dat iemand een vriend zij van eenen Koning, terwijl hij nogthans een vijand van zijne regeering is. Als, bij voorbeeld, het laat zich begrijpen, dat iemand den laatften Koning van Frankrijk eene oprechte toegenegenheid en achting toedroege,en wenschte dat hij het leven en geluk genieten mogt, als een Burger, terwijl hij nogthans eene Republikeinfche Regeering 'beter keurde, dan eene Monarchaale, en daarom niet gaarn hem weder op den troon herfteld zoude zien. Of, een ander, die ten tijde van Olivier Cromwell leefde, zou waarljjk zijn vriend geweest kunnen zjjn, offchoon zijn beftuur hem niet behaagde, en hij ten hoogften afkeurde, dat hij zich het ambt van Opperregent aanmaatigde , befchouwende zu'ks als eene onwettige overheerfching. Maar de Natuur en het Ambt van het Opperste Wezen,'zijn van elkander onaffcheidbaar; en niemand kan een vriend van God zijn, die geen vriend is van zijne Regeermg, en van zijne heilige Wet, als het richtfnoer Zijner Regeering. Dit kan ons leiden, om den grond te verftaan van de vijandfehap der vleeschlijke gezindheid tegen God — dezelve is hier in gelegen, dat God handelt als de Zedelijke Regeerer der weereld. Indien Hij de teugels van het Beftuur uit de hand gaf, of het zelve inrichtte naar een ander plan, de zondaars zouden niet af keerig van Hem weezen. Indien Hij Zijne Natuurlijke Volmaaktheden alleenlijk wilde gebruiken om hunne begeerlijkheden te 'begunstigen, zij zouden een groot behagen in Hem vinden. Ja, indien God zijne Wet ten beste wilde geeven, zouden fommige onvernieuwde ge-  Mengel-schriften. 179 gemoederen zijne Magt en Wijsheid bewonderen, Sn God zeiven, zoowel als zijne Werken, ten voorwerp hunner verlustiging en befpiegehngen ftellen. Dan Hij zal zijn recht tot den Troon doen gelden, en de eer zijner Wet handhaaven; en veeleer zullen hemel en aarde voorbij gaan, dan dat een tittel dier Wet valle. Ik fpreek hier niet van Kerkplegtige Inftellingen, maar van de Zedelijke Wet. Deeze is het, welke het bedenken des vleesches niet verdraagen kan, want her onderwerpt zich aan Gods Wet met, en het kan ook niet. De Zedelijke Wet mishaagt aan het bedenken des vleesches, omdat zij zich uitftrekt tot alle onze bedrijven, eisfchende eene ftandvastige en algemeene gehoorzaamheid. Dan dit acht men. teveel gevergd! En — het geen in het oog van onherbooren menfehen nog arger is —- zij is geestlijk, neemende zelfs kennis van de fprtng-^ yeeren der daadev. -Zï] dringt aan op waarhem in het binnenjle; zij eischt rechte gezindheden, en verwerpt de fchoonfte uitwendigheden, wanneer die ontbreeken. Zij eischt ook een behendig opzicht tot God, en wil dat men Hem met geheel het hart beminne. Zij verbiedt alle afgoden, en veroordeelt allerlei ongerechtigheid, gebiedende ons, dezelve met afgrijzen te fchuuwen. Daar beneven; de Wet wil geen mensch, wie hij zij, rechtvaardigen, op grond van zijne eigen peribonlijke gehoorzaamheid, ten zij die gehoorzaamheid volftrekt volmaakt zij; want haare onveranderlijke uitfpraak is: Vervloekt ts hij, die niet blijft in alles, wat gefchrecven is in het Boek der Wet, om dat te doen. De bedreiging, hier vastgemaakt zelfs aan de gev- ring-  i8o i-eerzaame ringfte daad van ongehoorzaamheid, is zeer zwaar, ja oneindig verfehrikkelijk. De eeuwige Vloek van Jehovah, bevat in zich de ibm van alle rampzaligheid! Beide de Eischen en de Bedreigingen det Wet, zijn zoodaanig, als het bedenken des vleesches 'nooit onderfchrijven zal, omdat het enkel .Eigenheid is, en de eer van God zich niet ten doelwit ftelt. Inzonderheid ftaat, het der vleeschlijke gezindheid in den weg, dat Gods Wet in" haare eischen geenen af/lag toelaat, uit aanmerking van des zondaars ongeneigdheid, of van zijne zedelijke onbekwaamheid, om de geè'ischte gehoorzaamheid te volbrengen. Zij wil niets toegeeven aan onze zinlijkheden, noch zich voegen naar onze zondige neigingen. — De Wet gebruikt geene inschikkelijkheid omtrent bedorven gezindheden. Zij eischt milddaadigheid, van den gierigaart zoowel, als van den edelmoedigen; maatigheid, rechtvaardigheid, kuischheid, en ver. geeflijkheid, van den wellustigen, oneerlijken, losbandigen, en onverzoenebjken zoowel, als van hun, die van eene ftrijdige gefteldheid zijn. En gelijk zij geene toegeevendheid oefent teri aanzien van onze misdaaden tegen onze evenmenfchen, uit aanmerking van het vermogen en den invloed van de eene of andere booze hebbelijkheid in ons, zoo oefent zij die ook niet, ten aanzien van zonden tegen God begaan. God laat niets van zijne Wet vallen, zoo min ter gunste van die zondige neigingen welken meer toevallig zi]n, en gedeeltelijk ftrijden tegen derzelver eischen, als uit hoofde van de jlandvastigjle en de meest algemeene gebreken en bedorvenheid. Zelfs de zoozeer geroemde pleit-  M ENGEL-SCHRIFTEN. iSs pleitgrond, welken zooveelen zich vleien, ter hunne vërontfchuldiging te zullen gelden, naamlijk, dat wij arme onmagtige fchepfelen zijn, zal Hem nooit beweegen, om hen, wegens te~ kortkooming in volmaakte gehoorzaamheid, te verfchoonen. Indien ons onvermogen, om te volbrengen wat de Wet van ons eischt, uit andere "oorzaaken, dan uit bedorvenheid, en gebrek aan liefde tot God, ontftond, het zou tot verfchooning kunnen ftrekken; maar tot onze vërontfchuldiging intebrengen, dat onze geneigdheid zoo afkeerig van God is, dat wij Hem niet kunnen liefhebben, is de flegtfte verontfchuldging die men zou kunnen bedenken; of liever, het is de hoogfte boosheid zelve, dat onze gezindheid vleeschlijk is, dat zij vijand-' fchap is tegen God, en daarom zich aan zijne Wet niet kan onderwerpen. Daar te boven; God zal zij'nê-JVet zelfs nkt krenken, ter gunste van hun die Hij zaligt. Neen zeker! De Wet moet grootgemaakt ea verheerlijkt worden door den Borg, die, a'is Middelaar tusfehen God en den Mensch, openlijk de zijde gekoozen heeft van den Zedelijken Regeerer van "t Heelal, in den twist tusfehen Hem en zijne muitende onderdaanen. — En de Wet moet ook door den zondaar, die in de vruchten van Christus Middelaarwerk wenscht te deelen, verheerlijkt worden. Hij moet alles onderfchrijven, wat de Borg verricht heeft, en toonen, dat hij van harten met Hem eens is, en volkomen met Hem inftemt, in zijn oogmerk, om Gods Wet en Regeering, als heilig, rechtvaardig, en goed, te vereeren. Hij moet den Voorspraak bij den Vader eer-  £8ü Leeb.za.ame eerbiedigen, als Jesus Christus Recht* vaardigen. Een waar bekeerde heeft, gelijk God de Vader, een welgevallen aan Christus, om zijner gerechtigheid wil, omdat Hij de Wet heeft grootgemaakt en verheerlijkt. Vanhier, dat het bedenken des vleesches even zeer het egte Euangelie haat, als de Wet. En indedaad, het is onraoogelijk, dat hij, die afkeerig is van de eene, het ander recht zou kunnen liefhebben; want fchoon de heerlijkheid van het Euangelie zeer verre die der Wet te boven gaat, en het de Genade zoowel, als de Zuiverheid en Rechtvaardigheid des Allerhoogsten, ten toon fpreidt, hebben ze echter beide denzelfden Oorfprong, en beide vertoonen het zelfde Zedelijk Karakter, als Hem eigen. De waare gelocvige berust niet flegts in de genoegdoening des Middelaars aan de Godlijke Eischen en Rechten; maar hij is ook van harten gewillig, om tot gehoorzaamheid wedertekeeren, en befchouwt de gehoorzaamheid van Christus, als zijnde tevens de grond zijner rechtvaardiging, en het patroon zijner heiligmaaking. Offchoon dagelijkfche gebreken het gevoel van zijne verpligting aan zijnen Verlosser fteeds doen toeneemen, wenscht hij nogthans altijd zijne gemoedsgefteldheid en daaden te heoordeelen, naar den volmaakten en onveranderlijken Regel deiZedelijke Wet. Dus zien wij ten klaarften, dat de grond dier vijandfehap van het bedenken des vleesches tegen God, hier in gelegen is, omdat het de onderwerping aan Gods Wet niet kan verdraagen. De Godlijke Wet ftrookt niet met de bedorven gezindheid van den gevallen mensch, -— Dan  Menoel-schriften. 183 Dan het zal niet ondienstig zijn, hier korüijk te onderzoeken, wat oogmerk de Apostel hadde, met deeze aanmerking, over de vijandfehap van het bedenken des vleesches tegen God. Wanneer Paulus die aanmerking maakte, bedoelde hij zekerlijk niet, het Godlijk Karakter te veroordeelen, of de Wet van God, als onredelijk en onrechtvaardig, te berispen; noch ook, de vijandfehap van het bedenken des vleesches, en deszelfs onwilligheid om zich aan Gods Wet te onderwerpen, eenigszins te verontfchuldigen.. Want het is niet toetefchrijven aan iet onbeminnelijks in het Godlijk Karakter, of onheiligs en onbillijks in de Godlijke Wet, dat het bedenken des vleesches Hem haat. Het is ook niet te wijten aan loutere misvatting. Der menfehen misvattingen bedekken doorgaands hunne vijandfehap, in ftede dat zij de voornaame oorzaak 'daarvan zouden zijn. Zij waanen dikwijls, dat God veel minder naauwlettend zal weezen, dan zijne Wet Hem verklaart te zijn. Zij poogen zich intebeelden, dat Hij hun gelijk is, en even ligt hunne overtreedingen zal voorbij zien, als zij dezelven verfchoonen. De Dag des Oordeels zal hunne misvattingen geneezen, hoewel dezelve de vijandfehap niet geneezen zal, maar die aanvuuren, tot eene benzelven pijnigende vlam. De Godlijke Genade alleen, kan onze vijandfehap wechneemen. Een valsch Euangelie mooge dezelve, voor een' tijd, bedekken en vergoelijken, dat is, tot zoolang, dat de zondaar zijne "misvatting gewaar worde, en zie hoe God een afgrijzen heeft van alle zijne gewaande ondervindingen, en van zijn onboetvaardig geloof. Maar het is alleen vernieuwende Genade, welke onze harten kan bewerken tot I. deel. N waa-  ï84 LEERZAAME IVÏENG EL-SCHRIFTEN. waare liefde jegens God, en ons gewillig maaken, om de Zaligheid enkel uit vrije Genade te ontvahen, en tevens ons te onderwerpen aan Christus juk. Dit was, mijnes bednnkends, het voornaame einde, welk de Apostel in het oog hadde, toen hij het bedenken des vleesches verklaarde vijandfehap té zijn tegen God. Zijn oogmerk was, te toonen, tiö< z< ej wij de vernieuwende Genade noodig hebben, en hoe eindeloos veel wij aan dezelve verfchuldigd Zijn . . zijn wij dus vijandig tegen God en Zijne Wet, dan zou, of,God moeten veranderen, of wij randerd worden, anders moest dé wederzijdfche vijandfehap eeuwig duuren. Maar bet is öftmoogelijk, dat God veranderen zou. En ! lij zal nooit van zijne Wet iets afkorten, of dezelve Veranderen. En, zoo als te vöoren is aangemerkt, het egte Euangelie vertoont het zelfde KaIrakter van God, hoewel met nog meerderen luister, en ftróokt over zulks even weinig met het bedenken des vleesches, als de Wet. Derhalven is dé Wedergeboorte noodzaaklijk voor ons allen; en ze is eene onuitfpreekeüjk dierbaare weldaad. Want zij die in het vleesch zijn, kunnen Gode niet behaagen , noch behagen vinden in Hem. Doch gijlieden zijt niet in het vleesch, maar in den geest, zoo anders ^cGeest vanGot> in u woont. Maar zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die koomt Hem niet toe (a). Maar Christus was een warm Vriend van God en zijne Weti Iaat ons derhalven aan dit kenmerk onszelven beproeven, of wij den zin van Christus hebben, dan of wij nog geheel vleeschlijk, en onvernieuwd zijn. R. I Het vervol* der Mengi!» febriften Ik het Derde Stuk. BE- (i) [Roti-, VIII;-8, $.]  BERICHTEN VAN AANMEKKENSWAARDIGK BEKEERINGEN, EN VAN HET G0DVJKUCHT1C LEVEN en STERVEN VAN SOMMIGE LEERAARS, EN ilZOHDIIl CHRISTENEN.   BERICHTEN VAN AANMEI.KENS WAARDIGE BEKE ERINGEN. AANMERKELIJKE OMSTANDIGHEDEN, IN het LEVEN VAN DEN HeER S T U D L E T e EZONDERLIJK a a N g e p R E EZ E N, TEN HüTTÏ van JONGE LIEDEN. J)e Heer Studlev was de Zoon van een' Notaris, in Kent, die jaarlijks ƒ 4400 inkomen had, en bekend ftond, als een vijand van de kracht van den Godsdienst, en van het volk dat men Puriteinen (Fijnen) noemt. Zijn Zoon fcheen eenige jaaren de voetftappen van zijnen Vader te volgen, totdat het den Heere behaagde —• die hem van 's moeders lijve had afgezonderd ■— hem door zijne genade te roepen s op de volgende aanmerkelijke wijze: De jonge Heer Studeey, in London zijnde, en aldaar eenen avond doorbrengende in een losbandig gezelfchap, was door geestrijken drank fterk bevangen. Des nachts naar zijn Logement ke erende, viel hij in eenen kelder, en in dien val s werd hij met zulk eenen gemoedsangst bevangen, dat hij volftrektlijk dacht, dat hij in de Hel gevallen Vare. Hij lag aldaar eenige uuren; N 3 fchoon  i33 Het Leven en Sterven van fchoon hij anders weinig ongemak door den val bekoomen had. Ongevoelig , verfchrikt, en verhit door den drank, verbeeldde hij zich, daadlijk in den kuil der ellende te zijn ingezonken. Tot zichzelven, en wederom in K.nt thuis gekoomen zijnde, werd hij vol nadenken, en ernstig, begaf zich tot het naarstig leezen van den Bijbel, en tot bidden. Zijn Vader bemerkte ras de verandering van zijne gefteldheid en gedrag; en zeer beducht, dat zijn Zoon Puriteinsch (fijn) mogt worden, behandelde hij hem op eene ruwe en geftrenge wijze, en zelfs verpligtte hij hem, zijne paarden optepasfen, aan al het welk hij zich bereidvaardig en ootmoedig onderwerp. En als zijn Vader t' e enigen tijde bemerkte, dat hij tot laat in den nacht opzat, om den Bijbel te leezen, onthield hij hem het kaarslicht. Dan, vrijheid hebbende om vuur in zijn kamer te hebben, lag hij gewoonlijk uitgeftrekt op den vloer, om bij het licht van het vuur te kunnen leezen. Hij heeft zijne vrienden verhaald, dat, terwijl hij aldus, in een'ruwen kiel gekleed, zijns Vaders paarden oppaste, en op den grond lag om te kunnen leezen, hij zulk een' troost en büjdfchap van den Heere genoot, als hij maar zelden in het vervolg had ondervonden. De oude Heer, ziende dat zijne poogingen, om hem van den Godsdienst aftetrekken, vruchtloos waren, nam voor, hem naar Frankrijk te zenden, in hoope, dat de verandering van lucht, en losheid van leevenswijs, hem van zijne zwaarmoedigheid, zoo als hij die noemde, geneezen zouden. Hij ging dienvolgends heen. Dan, aan zijn eigen beftuur overgelaaten zijnde, kwam hij,  sommige. God vruchtigen. 189 hij, door dc befchikking der Voorzienigheid, bij een godvruchtig Protestantsch Leeraar, bij wien hij zich in de kost begaf, en met wien hij ai ras eene alleraangenaamfte en nnttige vriendfchap aanging. Hier maakte bij eenen fpoedigen voordgang, in 't leezen en fpreeken der Franfche Taal, waar van zijn Vader ras berichf ontving, Kort hjer op, kreeg hij bevel, om naar Engeland terug te keeren; en werd —■ het zij op des Vaders uitnoodiging, of door de aanzoeken van den Zoon, — op deeze reize door zijnen Leermeester verzeld, dien de oude Heer Studley^, niet weetende dat hij een Predikant was, op de allertoegenegenfte wijze ontving. Ten laatften ontdekte hij, met verbaazing, dat de Franfche Heer, en zijn Zoon, te faamen baden, het welk hem zoo verwoed maakte, dat hij aanftonds den Predikant afdankte, betaalde, en zijn affcheid gaf. Thands werd een ander hu7pmiddel ter hand genoomen. De oude Heer Studley, eenige kennis hebbende aan, en betrekking .tot eene. adelijke Perfoon, eene Dame van hoogen rangen aanzien, te Whitehal, bewerkte, dat zijn Zoon in haar Huisgezin werd aangenoomen, die, door zijne opvoeding, tot deezen post ook zeer gefchikt was. Hij hoopte, door de vroolijke dartelheid van het Hofleven, zijne droefgeestigheid — gelijk hij zijne godsdienstigheid noemde ■— te zullen verdrijven. In deezen nieuwen ftand geplaatst, en in het Huisgezin zeer veel gezag hebbende, ook over talrijke bedienden, nam hij de vrijheid, om deezen te berispen, over hun zweeren, en andere ondeugden, met zulk een beleid en deftigheid. ' " N'4 ' ■ dat  190 Het Leven en Sterven van dat de zonde voor hem week;, zoo dat, als maar iemand zich ongeregeld gedroeg, het genoeg was om hem daar van aftebrengen, dat hij hoorde dat de Heer Studley. kwam. Omtrekt een jaar verftreeken zijnde, ging de Vader zijne opwachting bij die Dame maaken, omtevernecmen, hoe zijn Zoon zich gedroeg? Zij antwoordde , dat zij hartlijk blijde was, dat de jonge Heer Studley in haar Huis was gekoomen, want dat hij eene wonderbaare hervorming in het zelve had tewege gebragt. Zij had, zeide zij, te vooren, zeer veel onrust en ongeregeldheden onder haare bedienden gehad; doch door zijn voorzichtig beleid, was thands alles rustig en in vrede, zoo goed, als in eene ftille familie op het land. Dit bragt den ouden Heer bijna in woede, en hij riep uit: „ Wat zal er dan nog „ gebeuren! zal hij dan waarlijk ook aan 't Hof 3, \_Whiuhal~\ Puriteinen maaken?" Hier op zeide hij tegen de Dame, dat haar huis voor zijn Zoon niet gefchikt was, en dat hij hem met zich naar huis zoude neemen; gelijk hij ook deed, tot overgroote droefheid van deeze Dame. Het eenige, dat hij nu bedenken kon, om de godsdienstige gezindheid van zijnen Zoon te onderdrukken, was, hem gehuwd te krijgen, aan eene jonge, vroolijke, en dartele Juffer, in een zeer ongodsdienstige familie. Zulk eene op het oog hebbende, beval hij zijnen Zoon, op zekeren avond, zich gereed te houden, om hem des anderen daags morgens te paard te verzeilen; gelijk gefchiedde. Op weg zijnde, gebood hij den knecht, die hen van achteren volgde, voor uit te rijden. — Toen fprak hij den Jongeling in deezer voege aan  SOMMIGE GODVRUCHTIGEN. I9I aan: „Zoon, gij zijt mij tot groote fmert en „ droefheid geweest. Ik heb verfcheiden mid„ delen beproefd, om u terug te brengen van „dien vreemden weg, waar in gij verkeert; „dan, tot nog toe, alles vruchtloos. Nufchiet "er maar één middel ter beproeving over, en „ zoo gij aan mijne begeerte en verlangen vol„ doet, zal ik u tot mijnen eenigen en algehee„len erfgenaam ftellen, doch zoo niet, zult gij „nimmer een ftuiver daar van genieten. Wij „ gaan nu naar het huis van zulk een Heer, en ',, aan diens Dochter wilde ik u uithuwelijken". — De jongeling antwoordde hier weinig op, weetende dat het eene ligtvaardige en weereldfche familie was. Zij gingen nogthans derwaards heen, en werden zeer vriendlijk ontvangen, en allerdeftigst onthaald. De Vader, naamlijk, had den weg daar toe vooraf gebaand. Op hunne terugreis naar'huis, vraagde de oude Heer aan zijnen Zoon, wat hij van de jonge Juffer dacht, en of zij hem beviel? De Jongeling, die, wegens haare fchoonheid en bevalligheid , indedaad op haar verliefd was geworden, antwoordde : „Wat mensch in de weereld „ zou zulk een voorwerp niet beminnen?" Hij vreesde alleenlijk, dat hij aan haar niet bevallen zou. De Vader, hartlijk blijde, dat hij den hoek in de keel had, zeide tot hem: „ Wees „ daar over niet bezorgd, laat mij daar mede begaan." De vrijerij, die hier op volgde, duurde niet lang, want binnen drie weeken, gingen zij beiden- naar London, om Bruilofskleederen te koopen. Intusfchen had de Vader zonderlinge zorg gedraagen, door te ve/zoeken, dat men, geduurende den tijd dat zi;n Zoon aldaar zijne N 5 °P"  192 Het Leven en Sterven van opwachting maakte, zich vooral onthouden zon van vloeken, zweeren, en andere losbandigheden, opdat zijn Zoon daar door niet mogt' worden afgefchrikt. Dan, den dag der bruiloft daar zijnde, werd het masker afgeligt. Aan tafel zittende, en onder het drinken der gezondheden, gaf men zich toe in zweeren, en allerlei losbandigheden; en, onder anderen, begon ook de Bruid te zweeren. Dit verbaasde en ontftelde den Bruidegom ten uiterften, zoo dat hij naar gelegenheid uitzag, om ongemerkt van de tafel wech te koomen; gelijk hij deed. Hij ging naar den ftal, zadelde zijn paard, en reed wech, zonder dat men het merkte, naardien men, door de drukte en vroolijkheid, daar op geen acht geflaagen had. Op weg zijnde, begon hij zijnen toeftand te beweenen, als hebbende, naar zijne gedachten zijnen gemoedsvrede voor altoos bedorven. Hn bragt zich te binnen, dat hij, gcduurende deeze zaaken, niet had volhard in.den gebede, en uit dien hoofde, alle gemeenfchapsoefening"met God had afgebrooken, op een' tijd, dat hij daar in overvloedig en allernaarfh'gst had behoo. ren te zijn'; — dat hij onbedachtzaam zijne liefde had bepaald, en onvoegzaam, met overhaasting, de zaak had doorgezet — weshalven hij vreesde, dat hij nu gansch en al, door eigen fchuld, voor altoos bedorven was. Met zulke en diergelijke pijnigende gedachten, reed hij voord, met weetende wat te doen, noch waar zich te wenden. Soms dacht hij, om geheel wech te rijden. Eindelijk zich in een bosch be. vimende, fteeg hij van het paard, leidde het in gene eenzaame plaats, bond het aldaar aan. een'  SOMMIGE GODVRUCHTIGEN. 193 een' boom, en begaf zich met veel ijver tot het gebed, waar in hij bijna den geheelen namiddag doorbragt. In het gebed, werd hij geleid, om voornaamlijk te bidden om de bekeering van zijne Huisvrouw, het welk hij aandrong met zulk een ernstig geroep en traanen, als een die zich gansch verlooren achtte, indien hij deeze bede niet verkrijgen mogt; ook ftond hij niet van zijne knien op, zonder eenige hoope op verhooring verkreegen te hebben. Ondertusfchen was in het Huis van de Bruid, wegens zijn gemis, alles in beroerte en verwarring. Men zond bode op bode uit, om hem allerwegen te zoeken, dan men kon geen bericht van hem bekoomen. Intusfchen worftelde hij met God, gelijk Jakob weleer in Pniel. Toen het avond geworden was, keerde hij terug, en vraagde naar zijne Bruid; die hij in haare kamer vond, zeer ontfteld, en vervuld met allerlei bedenkingen. Zij vraagde hem, of hij niet zeer kwaalijk gedaan had, met haar, door zijn gedrag, dien geheelen dag aan fmaad en befpotting bloot te ftellen? Hij fmeekte haar, om nevens hem te willen gaan zitten, op de rustbank, en zeide, dat hij haar bericht zou geeven van zijn gehouden gedrag, en van de reden, welke hem daar toe beweegd had. Hier op gaf hij haar een verhaal van zijnen geheelen levensloop, en wat de Heer, door zijne, genade, al aan hem gedaan had; en dit deed hij, onder fterke aandoeningen , met veele traanen — en geen wonder! de Huisdeuren daar van, waren in het bosch geopend! Dan, naardien hij, in zijn verhaal, zoo dikwijls met nadruk zeide: „ Dit en dat heeft  194 Het Leven en Sterven van „GOD door zijne genade aan mij gedaan OJ", vraagde zij hem op het einde, wat hij toch met die uitdrukking meende, welke hij zoo dikwijls beezigde: „door genade ?" <—* in zulk eene onkunde was zij opgevoed — en of hij dacht, dat er bij God ook genade was voor haar, die zoo jammerlijk van Hem verv eemd was? — „ Ja, mijn lieve kind!" antwoordde hij, „ er is ook genade voor u; en deeze is het „ juist, om welke ik voor u gebeeden heb „ in het bosch." Zij knielden toen beide neder, cn hij bad; en zij waren daar in beide zoo ernstig beezig, met geween en fmeekingen, dat hunne oogen zichtbaar gezwollen waren. De ongerustheid over zijn afzijn nu verdweenen, en alles in huis wederom tot vroolijkheid geftemd zijnde, werd de Avondmaaltijd gereed gemaakt. Zij gingen dan ook beide naar beneden, en voegden zich aan tafel. Dan wat gebeurt! De Vader der Bruid begon, als naar gewoonte, onder het gefprek, wederom te zweeren. De Bruid — hier over zee: ontfteld ■—• keerde zich terftond tot haaren Vader, en zeide: „ Ai, Vaderlief! vloek toch niet!" De oude Heer Studley, dit hoorende, ftond woedend van gramlchap van de tafel op, en riep uit: „ Wat „ is dit! is hij dan van den Duivel bezeeten ? „ heeft hij zijn wijf dan ook al tot eene kwezel „ gemaakt ? " En zwoer vervolgends, met groote bitterheid, dat hij zijn fraai nieuw gebouwd huis, veel eer, met eigen handen aan de vier hoeken zou in brand fteeken, dan dat zijn Zoon daar van ooit het bezit zoude hebben, Naar (a) Deeze handelwijs hield gewoonlijk ock Pa lus, door aan zijne b.-keerlingei) te verliaalen. d G ade, welke God aan hom, in zijne bekeering, tew.<.55e. hsd.  sommige Godvruchtigen. 195 Naar huis gekeerd zijnde, maakte hij ook aanftonds zijn Testament, onterfde zijn, Zoon, en befprak hem alleenlijk tien ponden, ter voldoening van zijnen eisch of aanfpraak, en het zritte geheele nalaatenfchap over aan verfcheiden anderen; waar van Dr. Reeves een was. Niet lang hier na, ftierf hij, en Dr. Reeves, om den jonge" Heer Studley gezonden hebbende, betaalde hem de tien ponden, daar bij voegende: » Dit moogt gij uzelven wijten, dewijl eif zulk een wederfpannige Zoon zijt geweest , en uwen Vader zoo veel misnoegen en verdriet hebt l aangedaan." Hij ontving dit geld, en ging gelaaten en zachtmoedig naar huis. Het Huwelijk was met zoo veel verhaasting seflooten, en voltrokken,, dat het Huwelijksgoed van Tufvrouw Studley niet geregeld, noch bepaald was, ten minften niet met zijne kennis; want hij had het geheele beleid daarvan aan zijnen Vader overgelaaten. En hier door gebeurde het dan ook, dat zij van haare verwachting ontzet raakte, en van haare vrienden verlaaten werd. Dan, alsnog Twee honderd Ponden in handen hebbende, die zij van haare Grootmoeder geërfd had, voorzagen zij zich daar voor van een Boerderij, in Susfex, alwaar men haar die zoo teder was opgevoed — dikwijls heeft zien de koeijen melken, in een' rooden onderrok. Dit alles deed zij met zulk eene blijmoedige gewilligheid, dat zij haaren Man tot aanmerkelijke opbeuring en vertroosting yerftrekte , G o d ", zeide zij, „ heeft zich mijner ontfermd, en daarom ben ik willig, Hem in deezen " weg met büjdfchap te dienen". Aldus leefden zij, zeer getroost, te iaamen, onder een aangroeijend gezin, tDan,  ip6 Het Leven en Sterven van Dan, drie of vier jaaren getrouwd geweest Zijnde, en op weg zijnde naar Kent, werd de Heer Studley ontmoet door eenen Landman, die zijns Vaders Landgoed in huur gebruikte. Deeze groette hem, met den naam van Landheer. „Helaas", zeide hij, „ ik ben uw Land„ heer niet". „ Ja, ja ", antwoordde de Landman, »gij zijt het toch. Ik weet er meer van dan „ gij. Uw Vader, fchoon een fchrander Rechts* geleerde, heeft, met al zijn verftand, het „ Landgoed van u niet kunnen vervreemden, » naardien hij zelf u tot- rnc Vivooper en ei-enaar » gemaakt heeft. Ik, en fommige landh ui ders, „weeten dit, en hebben dar om geweigerd, aan „Dr. RtEVEs eenig geld te betaalen. Ik l...b „ hier zestien ponden voor u in handen, deezen «zal ik u, tegen kwitantie, betaalen, en dit »zal u kunnen dienen, om een Proces tegen „hem te beginnen". De Heer Studley was over deeze wonderbaare befchikking der Voorzienigheid zeer verbaasd, en aangedaan. Hij ontving het geld; begon het Proces, over zijns Vaders Landgoed; en in weinig tijds, werd hij daar van eigenaar en bezitter. Jufvrouw Studley, in het genot der zegeningen, van een' liefhebbenden en godvruchtigen Echtgenoot, van veele bevallige kinderen, en van eene ruime en overvloedige bezitting, begon de waarheid van haaren genadeftaat in twijfel te trekken, uit hoofde van haaren grooten voorfpoed. Dan de Heer beftrafte dit fcheipelijk, en tuchtigde haar wegens deeze zonde van ongeloof; want een van haare kinderen, een fchoone Jonge, omtrent diie ;aaren oud, viel in een' ketel met ziedend water, en door  SOMMIGE GODVRUCflIÏGEN. IQ? door de Moeder daar uitgeholpen zijnde, ftierf hij, na veele fmerren. Dit merkte zij aan, als eene kastijding over haare ondankbaarheid, en werd daar door geneezen. Deeze leerzaame Gefchiedenis is geboekt, in de Merkwaardige Gebeurtenisfen, I. D. Cap. 18. van den Heer Turner; die ons van derzelver egtheid verzekert, als hebbende zulks van den Eerw. Heer Singleton, Predikant te Hoxton Square, London, die het vèrnoomen had van den Heer Knight, welke een zeer gemeenzaam Vriend was geweest van den Heer Studley* Ik hoop dat onze ionge Leezers, tot wier onderwijs, zoo wel, als tot hun vermaak, dit uitgefchreeven is, deeze aanmerkelijke gebeurenis niet zullen laaten voorbijgaan, zonder eenige aanmerkingen, als deezen: • i. Hoe diep ingeworteld is de vijandfehap van een vleeschlijk gemoed, tegen God en Godsdienst! gelijk zulks bleek in den ouden Heer Studley; en hoe bevestigt het de waarheid der heilige Schrift, welke ons leert, dit te moeten verwachten! Den icevendigen Godsdienst, verachtelijk beftempeld met de naamen van Fijmelarij of Dweeperij (a), zal de weereld altoos haaten en tegenftaan, en trachten uitteroeijen. 2. Hoe vermoogend is de Genade van God, zijn volk in ftaat Hellende, om deeze fcherpe proef 'In 't Engelsen, PurittlAerij of Metliodisterij.  198 Het Leven en Sterven van proef van hun geloof en oprechtheid doorteftaan, zoo dat zij alles — hoe waardig en begeerlijk anders —als fchade en drek kunnen rekenen, om de uitneemendheid der kennisfe van Jesus Christus! 3. Hoe zorgvuldig behooren jonge lieden te zijn, in 't aangaan van verbindtenisfen voor al hun leven! Hoe beklaagelijk is het, dat men, bij zulke gelegenheden , zoo onbedachtzaam handelt, en minder bidt, dan in zaaken van geringer aanbelang! Laat niemand zich verbeelden, dat een ongelijk Huwelijk, en eene onberaaden verbindtenis, altijd zulk eenen gelukkigen uitflag hebben zal, als dat van den Heer Studley. 4. Dat zij, die in 't Huwelijk vereenigd zijn, met een nog ongeloovig Egtgenoot, uit dit voorbeeld leeren, om hunne harten in den gebede uitteftorten, tot hunne bekeering; want wie weet, of niet de Heer hun nog zal genadig zijn ? Wat weet gij wijf, of gij den manzult zalig maaken? of wat weet gij man, of gij het wijf zult zalig maaken? 1 Kor. VII: 16. 5 Boven al, laat elk vervolgd Discipel van Jesus, voornaamlijk jonge heden, die, om den Godsdienst, voorwerpen van hunner Ouderen afgunst zijn, leeren, hoe getrouw en waarachtig de Zalig bi aaker in zijne toezegging zal bevonden worden: Want voorwaar, ik zeg u, dat een ijg:lijk, die verlaaten zal hebben huis, of broeders, of zusters, of vader, of moeder , of wijf, of kinderen, of akkers, om mijnes naams wil, honderdvoud weder zal ontvangen, en in de toekoomende eeuw het eeuwig leven. Het  sommige Godvruchtigen. 199 het juichend STERFBEDDE VAN WIJLEND DEN GELEERDEN EN GoDvauCHTrGEN HEEft A N D R E A S R IV E Ts te vinden in zijne Laatfte Vuren. Bladz. <5». Jj^en zijner Neeven tot hem koottiende» zeide hij: „ Zijt gij daar, mijn lieve Neef? God zegens u, 'engeeve u, in zijne vreeze teleeven, alle uwe " dagen! Gij behoort tot een voortreffelijk en aanZ zienlijk Huis, aan het welk ik ten uiterften Z, verpligt ben. Ik bid u, Mejufvrouw uwe Moe- der mijn zalig affterven te melden, en aan uwe „ Broeders te zeggen, dat ik bidde, dat God de * Heer hen rijkliik zegene, hun zijnen vrede geeve, „ en dat zij zich aan de verganglijke goederen „deezer eeuw niet vergaapen. Mij aangaan„ de, ik ben nu al lang van deeze verderflijke. * dingen afgewend, en heb mijn hart gezet op de „ dingen, die mij in den Hemel bereid zijn. Alle ^ goede gifte is van boven, afkoomende van * den Vader der lichten, bij wien geene veran„ dering is, noch fchaduw van omkeering. -Ik ver„ lang naar U, o mijn God! mijne ziel begeert U, ,', als een dorstig land! wanneer zal ik ingaan, en "voor Gods aangezicht verfchijnen? Koom, „ H.eer Jesus, koom! ik ben in uwen fchoot, „ik ben geheel bereid als het U ,zai gelieven, I. Dt.EE. O »W  noo Het Leven en Sterven van „ mijn hart is bereid , mijne ziel is vaardig! Mij „ dunkt, Hij vertoeft te koomen! evenwel, zonder „ ongeduld." „ Gij ziet, dat ik, door Gods genade, mij zeiven „ door onlijdzaamheid nietvermoeije, maar in ftil„hcid op den Heer wacht. Ik geloove, ik „ volharde; lijdzaamheid is veel loflijker dan wee„ tenfchap. Hij vertraagt mijne vreugde wel, maar „ ik gaa nogthans voord op den weg, en elk oogen„ blik vermeerdert zich het gevoelen van zijne „ genade. Mijne fmerten zijn draagelijk, en mijne „ vreugd is onwaardeerbaar. Ik heb geene aardfche „ bekommeringen meer, ook heb ik geene begeer„ ten meer, dan naar de dingen die boven zijn. „ Als er, te vooren, een nieuw boek uitkwam, was „ ik zeer verlangende om het zelve te hebben, „en altijd begeerig om iet nieuws te leezen; „ maar dat is mij thands te laag en te gering, „ Heer: Gij zijt mijn algenoegzaam deel, en tot » U te naderen, en bij U te zijn, is mij verre „ het beste. Een'oneindig beteren Boekfchat zal ik „ dan bij God den Heere hebben! In Hem zijn „ alle de fchatten van wijsheid en kennis ver borgen, „ Ik zal alsdan de dingen niet meer van verre „ en in eene duistere reden zien, ik zal dan niet „ meer ten deele kennen, maar met de kennis „van mijnen God vervuld worden, gelijk de „ wateren den bodem der zee bedekken. Gij „ zijt de Leermeester der geesten. Ik heb in tien „ dagen, in welken Gij mij bezocht hebt, meer „ wijsheid geleerd, dan in vijftig jaaren te vooren. „ Gij hebt mij doen inkeeren tot mijzelven, daar „ ik vreemd was; ik zworf om in de weereld; „nu ben ik in het fchool van mijnen God« en „ Hij onderwijst mij op eene geheel andere wijze, dan  sommige GOD VRUCHTIGETf; üoi „ dan alle die Leeraars, aan bet leezen van wier „ Werken ik zooveel tijd veripild heb. Wat al „ duisterheid, onzekerheid, en los!e gistingen ! „ Wat al ijdelheid is er, in alles wat het mensch„ lijk verftand voordbrengt! Wat moet men al „ gi'oote en woeste ruimten doorloopen, eer „ men eene fmaaküjke vrucht van zijnen arbeid „ genieten kan! Maar uwe Leer, o mijn God! „ is geheel volmaakt, en vol goede vruchten; mijne „ ziel is daar door als met fineer en vettigheid „ verzadigd. Ik verzaak gaarn alle andere ken„ nis, en heude mij aan deeze eenige, naamlijk „ Jesus Christus te kennen, en diengekruisfigd. „Heer! ik dank U, dat Gij deeze dingen den „ verftandigen en hoovaardigen verborgen hebt, en „ dat Gij ze den nederigen hebt geopenbaard"... En op zijne borst flaande, zeide hij: „ Hier binnen „ is vreugde, want de Geest van God woont in „ mij. O goede God! wie ben ik - dat Gij ge„ waardigt uwe wooning te koornen neemen, on„ der mijn gering en verachte dak ? Gij wilt hef „ evenwel, Heer ! ik wil het mede; uw goede f3 Geest woone in mijn hart, tot den eindetoeT O? UIT,  &02 Het Leven en Sterven van UITTREKSEL EENES B R I E F S, van den Eerwaardicki» Dr. R O B B I N S, Leeraar te Plymouth in Amerika, aan zijnen Vriend in Engeland. Gefchreeven dtn 31 Meij, 1793, Ik heb het genoegen, u te berichten, dat er een groot aantal plaatfen zijn in de Vereenigd» Staaten, alwaar eene heerlijke werking van Gods Geest, tot verleevendiging van den Godsdienst, zich vertoond heeft, en nog vertoont; het welk een heuglijk bewijs oplevert, dat God ons zondig Land nog niet verlaaten heeft, maar voorneemends is te werken, om zijnes eigen Naams wil; dat Hij Sion zal opbouwen, en verfchijnen zal in zijne Heerlijkheid. — Maar, o! hoe zal ik, met vereischte dankbaarheid en ootmoed, u de vreugd befchrijven, welke de vrienden van Sion gevoelden, op het befchouwen der wonderbaaie werkingen van Gods Genade, welken federt omtrent vier maanden in deeze Stad hebben plaats gehad! Nooit heb ik, in al den tijd van mijnen Dienst, nu drie en dertig jaaren, iet diergelijks gezien. Het Godlijk werk  'sommige Godvruchttgen. 203 werk begon in Januari; laatstleeden. Niets zonderlings in de Voorzienigheid, geene doodlijke ziekten,. geene ongewoone rampen, zijn onder ons gebeurd, om de opmerking des Volks te wekken. Wij waren, federt lang, in eenen ftaat van fchroomrijke zorgeloosheid, ten aanzien van de dingen der toekoomende Weereld. Geduurende den verleeden zomer en najaar, was er eene meer dan gewoone ongevoeligheid te befpeuren. Ongodsdienstigheid, heiligfehennis, en ongeregeldheid onder jonge heden. ongebondenheid van zeden, dwaalingen, zelfbedrog, en eene verbaazende onachtzaamheid omtrent Gods Woord, de godsdienstige Inrtellingen, en Godlijke dingen, fcheenen ons karakter, als een Volk, te kenfehetfen; fchoon wij ook toen nog eenige worstelende Jakobs hadden, die weeklijks bijeen kwamen, om gemeenfchaplijk te bidden ^ en ernstig te fmeeken om de uitftorting van den Heiligen Geest. Maar over het algemeen, was de gedaante zeer duister; en godvruchtige Christenen waren niet vreemd., van eenig zwaar en verfchrikkelijk oordeel over ons te verwachten. Indedaad, het kwam mij zoo voor, dat wij rijp wierden, of voor den onder' gang, of voor de betooning van oppermagtige Genade, en dat God binnen kort zoude zeggen: Ik zie hunne fnoode wegen, en ik zal hen verderven, of, ik zal hen geneezen.De uitkoomst fchijnt getoond te hebben, dat vrije en oneindige Genade tot het laatfte beflooten heeft. Het behaagde God, als onder het fuizen van eene zachte ftilte, door den verborgen doch krachtjgen invloed van zijnen Geze* 0 3 gen-  ~Q4 Het Léven en Sterven van gendeh Geest, de aandacht van deezen èrï geenen optawek-'en, to; eene ernstige bekommer ng over het welzijn hunner onftervelijke zielen. Dit werd éindelijk bij veele anderen bekend; en daar er iet zonderlings in de omftandigheden' en karakters der geenen, die eerst ontdekt werden, plaats Vond, baarde het eene ongemeene Verwondering, in de gemoedeien Van hun die het hoorden, en wcldraa bleek het, eene ge\venschte uitwerking op veelen te hebben. Uit dit klein beginfel;, is het werk federt geduurig toegeuoomen — totdat het, in eene groote nraate, ten aanzien van ernstige indrukken, al* gemeen geworden is, door de ganfche Stad* Zeer Veelen zijn er* ik mag zeggen honderden, wier gemoed zeer leevcridig getroffen is, doet eeii gevoel van het gewigt der eeuwige dingen* Indedaad, het gelaat der"Stad, en het algemeen voorkomen en gedrag der inwooneien, zijn verbaazend veranderd. Er is eene aanmerkelijke kichtbaarè hervorming van zeden, vooral onder de jonge lieden, en kinderen, die te Vooren i'uuW en onordenlijk waren. Ten opzichte der laatften, heeft er iet gansch buitengewoons en aandoenlijks plaats. Ër is reden om te hoopen , dat verfcheiden van die kinderen, ten deezen tijde $ eene zaligende Verandering ondervonden hebberi. Zij ftelden eerst het plan voor», en de overigeil ftemden er zeer gerced.ijk in, om tweemaaien ter Week, des avonds, bijeen te koomen, 'tot godsdienstige oefeningen, en om te fpreeken oVer de belangen hunner ziel, en de dingen tentt toekoomende Weereld. Deeze bfeenAoomSteh hebben zij nu federt drie maanden, of  sommige goovruchtigen. £05 of langer, gehouden, in onderfeheiden huizen* met toeftemming hunner Ouderen. Hun getal beloopt doorgaands zestig, zeventig, of tagtig, en eenmaal aan mijn huis, tot twee en negentig. Zij zijn op hun zeiven. Die geenen waar van ik vermeldde, als hoop geevende dat zij waarlijk bekeerd zijn, gaan gemeenlijk in hunne Godsdienstoefeningen voor; en de overigen, offchoon in zoo groot een getal, gedraagen zich met de niterfte orde, ftilte, en welvoeglijkheid. En liet is waarlijk wonderbaar, te hooren — want zij worden dikwijls door anderen beluisterd — de uitdrukkingen die zij beezigen, den ijver, den eerbied, welken in de gebeden en dankzeggingen dier jonge fchepfelen doorftraalen. Zij zijn in het gemeen van omtrent agt of zeven, tot vijftien jaaren oud. ■— Anderen, van onderfeheiden ouderdom, hebben ook hunne godsdienstige bijeenkoomsten, tot faamen fpreeken, bidden, leezen, en zingen, bijna eiken avond in de week, in verfcheiden wijken der Stad. Op den Dag des He eren, heeft men nooit zulke volle Vergaderingen, en zulk een' diepen eerbied en ontzag, in onze dagen, bij den openbaaren Godsdienst gezien. De menfehen tooncn als te hooren voor de eeuwigheid. Tot nog toe, evenwel, hebben zich niet veele tot ledemaaten der Gemeente laaten aanneemen. Ik moedig hen niet aan, om daar grooten haast mede te maaken, al is het, dat zich gunstige teekenen van waare liefde tot Christus bij hun opdoen. Omtrent twintig zijn tot de Gemeenfchap onzer Kerk toegedaan; maar er is nog een veel grooter aantal s die hoopen te zijn overgegaan O 4. vit  to6 Het Leven en Sterven van •uit den dood in het leven; en zeer veele anderen, die thands onder ernstige bekommering zijn, die blijken overtuigd te zijn van zonde', en angstig vraagen: Wat moeten wij doen, om zalig te worden P Indedaad, het is, finds eenigen tijd, klaar gcbleeken, dat God waarlijk aan deeze plaats is. Een groot aantal heeft leeren bukken onder den Septer van Christus, gewillig gemaakt ziinde op den dag zijner hcirkracht. — De v/aare Vrienden van Christus, ondertusfchen, zijn, zoo als gij denken kunt, vervuld met blijdfehap en lof, op deeze teekenen der zeegepraal van hunnen Grooten Verlosser ©ver den Satan, deeze nieuwe vruchten zijner overwinning op de Magten der duisternis. Wij heiden fomtijds over, om te hoopen, dat dit het begin zoude zijn van dien heuglijken tijd, waa van in de Beloften en Voorzeggingen zoo dikwerf gefprooken wordt, en waar naar zoo lang en zoo vuurig gewenscht is, door allen die de Verfchijning en het Koningrijk van Christus liefhebben, de heerlijkheid der Kerk m de laatjle dagen; ten rninften, dat het mag befchouwd worden als eenige druppelen, die een voorfpel zijn van eenen meer heerlijken en overvloedigen regen van Gods genaderijke invloeden. — De Heer doe het, ten zijnen tijde, lboediglijlc koomen \ Plymcmtk is eene Zeehaven, en de Hoofdftad van een Graaffchap van denzelven naam, in de Pro>  ' SOMMIGE GO'DVRUCHTIGEN. 207 Provincie van Masfachufets Baai, in NoordAmerika. Het is de plaats waar de eerfte bezitters in't jaar 1620. aanlandden en bevat omtrent drieduizend inwooners. Het blijKt uit Gillies Collections, II. Deel, dat deeze plaats, omtrent vtiftig jaaren geleeden, met eene dergelijke verlevendiging van den Godsdienst begunstigd werd, onder den Dienst van den Eerw. Leonard, den voorzaat van Dr. Robbins. O5 BRIEF  io8 Het Leven en Sterven van BRIEF t a ir J J. N E R U S S E L, Uit Amersham in Engeland, den i. September 1774. Met haar' voet gefchreeven, door gebrek van handen, aan een' Hollandsen Jongeling, te London ter School liggende. Lieve Vriend! Door Gods goedheid, hoop ik, met vermaak en Christelijke toegenegenheid, de langgewenschte gelegenheid waarteneemen, om u een briefje te fchrijven; het welk, indien het goed is in de oogen van Hem, die alles weldoet, ik hoope dat u zal ontmoeten in gezondheid, en toeneemende in wijsheid en in grootte, en in genade bij God en bij de menfehen. Ik heb dikwijls aan u gedacht, en aan uwe tedere toegenegenheid en vriendlijkheid, mij beweezen toen ik laatst te London was; deeze zal ik nimmer vergeeten, maar, met dankerkendtenis aan God, en u, er' altijd aan gedenken. De goede Heer zegene u, en bewaare u van den boozen, en fpaare uwe ledemaaten! Zij zijn dierbaar, mijn lieve Kind, en, fchoon gemeene zegeningen, mogt nogthans elk een die ze genieten mag, de-  sommige GóDVRUCHTlCEN. 200 dezeiven gebruiken tot eer en lof van den grot>. ten Ge ever! Gij ziet welk een voorwerp de Heer mij gemaakt heeft, van mijn zesde jaar, af Ik kreeg eene verfterving in beide mijne handen en beenen, waar door ik mijne handen, en de teenen Van mijn' eenen voet, ben kwijt «reraakt; doch mijn leven werd gefpaard. tn nadat ik in jaaren toenam, vermeerderde mijne droefheid-, dag en nacht beweenende het Verlies mijner dicrbaare ledemaatem Dan God, die • rijk is in genade, en oneindig wijs m alle znne weo-en en werken, wrocht een Gcnadcwonder in mij, en maakte mij, fchoon nog jong in jaaren tot een gewillig onderdaan van Hem, op den da.p- zijner heirkracht. Hij gebood mij, mijne droefheid, wegens mijne ellende, te maatigen, oj Hem te zien, en al mijne zorg op Hem te wendtelen; doende mij zien, dat alles_uit helde en oetrouwheid voordfproot. God is mij nu cenbGoD der liefde, en alle zijne donkere wegen, waar in en door Hij mij geleid heeft, yj\n niet anders, dan fchemeringen van een helderen en lieflijk aanbreekenden dageraad. Immers zullen mij het goede en de weldaadigheid volden, alle de dagen mijncs levens; en ik zal • — bdit geloof ik — in 't Huis des H EER EN woonen, tot in lengte van dagen. God heeft mij gebragt in eenen oven van verdrukking-, doch op zijn' eigen tijd, zal Hij mij daar uit redden, gelouterd als goud, om meer,-en geheel, voor Hem alleen te zijn. Tot zijnen lof .moet ik zeggen „ dat ik gelukkig ben, in de hoop en verwachting van eene toekoomstigê zaligheid, niettegenftaande ik, niet alleen eiken morsen, maar ijder' oogenblikj geplaagd Worde, zo»  aio Het Leven en Sterven van zoo dat ik met Job kan zeggen: Nachten der moeite hebt Gij mij voorbereid. Doch wat klaaot een leevend mensch ? Ik weet dat ik een zondaar ben, en tegen Hem gezondigd heb, en ik hoop dat Hij mij geeven zal eene ootmoedige overgegeevenheid aan zijnen wil, en mij zal bewaaren van mijne eigen keuze te volgen, ofte weigeren "t geen zijne oneindige Wijsheid mij toezendt. Want alles wat Hij doet, is wel gedaan. Daar is, gelijk Petrus zegt, fomrijds eene noodzaake tot alle deeze beproevende wegen, welken mij de Heer in liefde toefchikt, om Hem daar in achter aantekleeven. En ik worde gedrongen, om wél van God en zijnen weg te fpreeken; want zijne liefde en zorg voor mij, naar ziel en ligchaam, is zoo groot en veel, dat, wilde ik zwijgen, de fteenen zouden fpreeken, om mijne ondankbaarheid te beftraffen. De Heer heeft mij uit veele benaauwdheden' gered, van den rand des grafs mij terug gebragt, mij verkwikt, en in zijne loopbaan doen loopen als een held. -■ Ik wensch u voords, mijn lieve jonge Vriend, allen zegen, zoo des hemels, als der aarde, biddende dat gij, met Timotheus, den Heere moogt kennen, liefhebben, en vreezen, in uwe jeugd. Gij zijt geleerd, het dierbaar Woord van Gods Genade te leezen, het welk u, door de krachtige werking van Gods Geest, kan wijs maaken tot zaligheid. O! dat gij het als eenen fchat in uw hart moogt opleggen! dan zal deszelfs dierbaare inhoud — toegepast zijnde door den Heiligen Geest — uwe ziel vervullen met büjdfchap en vrede in het geloof, zoodaamge, als de weereld u noch geeven, noch ontneemen kan. Was het  sommige Godvruchtigen. het niet door de goede hoope, welke God mij genadiglijk gegeeven heeft, dat ik eens met Hem zijn zal, en aan Hem zal gelijkvormig gemaakt worden, ik zoude met den Apostel zeggen, dat ik de eliendigfte ware van alle menfehen. Han, o! geloofd en gepreezen zij de Heer mijn God! ik wenschte dat alle die den Heere vreezen en liefhebben, niet alleen bijna, maar geheellijk, mogten zijn gelijk ik ben, mtgenoomen deeze banden. Zijne geheiligde Orakelen zijn al mijn lust en vermaak. Wilt gij u met met mij vereenigen, in te wenfehen en te bidden, dat zij dagelijks het onderwerp van onze overdenking en befpiegeling moogen zijn? Wantzij houden ons geduurig vóór, beide oude en nieuwe dingen, tot de ftichting en vertroosting van eiken gewilligen volger, en geloovigen aankleever van onzen dierbaaren Heiland. He Heer heeft uwe fnoeren in eene lieflijke plaats doen vallen. Uwe voorrechten zijn zekerlijk groot , onder de zorg te zijn van uwe Moeder, en de mijne, de waardige Jufvrouw W., en te zitten onder het Euangelie , dat blijde geklank. Och! dat de Heer uvr hart opene, als dat van Lydia, om acht te geeven op de heerlijke dingen, welken daar in, gefprooken worden! Eene fchoone erfemsfe wordt u daar in aangebooden. Ik hoop dat uwe geëerde Ouders, en alle uwe aanhoorigen, moogen welvaaren. Als gij fchrijft, verzoek ik mijne liefdegroet aan hun te doen. Schoon onbekend, vertrouw ik, dat onze gebeden zich ivereenigen bij den Genadetroon. Nog eens, mijne liefde zij met u in C h r i s t u s , en met allen die den Heere in onverderfiijkheid liefhebben l en  *i2 Het Lev. en Sterv, van somm. Godvk, ën mogt dc Heer u, gelijk Samuel, roepen in uwe jeugd; dan zult gij leeven in zijne liefde, en fterven in zijne gunst! Ik ben de uwe, enz, The Lord to me is good and kind, I'Iis mercies new I ever ünd.\ And happy in his love I be, Though fuch an object as you fee. Dat is: De LIEER is aan mij goed, genadig. En dag aan dag op nieuw wcldaadig. "k Ben zalig, wijl 'k zijn hoge gunst geniet, Schoon zulk een voorwerp, ais gij ziet. Het vervolg der Berichten in het Derde Stuk. ANEC-  ANECDOTES) O F zonderlinge en leerzaams G E VA h L E N; Meskwaardige Plaatsen wit sommioï GELEERDE en GODVRUCHTIGE SCHRIJVERS; nevens Eenice van derzelver kortbond1g e of z i,n b ij k e SPREUKEN.  i  ANECDOTES, of zonderlinge en leerzaame ? GEVALLEN. AANMERKELIJKE TUS SCHENKOOMST bkr godlijke VOORZIENIGHEID. \ Aan de Uitgeevers van het Engelsch E uangelisch Magazijn. Mijne Heeren! Waanneer ik herdenk de meenïge genoegelijke uuren, in mijne jeugd doorgebragt, in nachtelijke Gefprekken, en Bidgezelfchappen, dan kan ik noch die menfehen, noch de uitfteekende goedertierenheid des Heeren, die hen voor mij tot eenen zegen maakte, tot mijne vroege onderrichting, opbouwing, en vertroosting, vergeeten. En zij, die zich de denkbeelden van' verleeden vriendfehap leevendig voor den geest weeten te brengen, en de gevoelens van dankbaarheid wegens voorige verkeering, moogen paaren met de hoope, van binnen weinige dagen of jaaren, eene veel zuiverer en volmaakter gemeenfehap met geliefde doch afgeftorve» godvruchtigen te oefenen, zullen het mij niet ten kwaade duiden, dat ik een zonderling voorbeeld l deel. P Van  216 Anecdotes, of zonderlinge gevallen, van 's H e e r e n zorg en goedertierenheid omtrent zijne verborgenen, in de dagen hunner vreemdlingfchap, aan het licht brenge, en der vergeetélheid ontrukke. Het volgende zal, zoo ik hoope, onderhoudend tevens en leerzaam bevonden worden, voor de armen en behoeftigen onder 's Heeren Volk. Men heeft dikwijls opgemerkt, dat de tijd van des Christens uiterften nood, de tijd van Gods gunstige redding is. Niets is blijkbaarer, dan dat eenigen van de donkerfte omftandigheden, in de ondervinding der godvruchtigen, gelegenheid gaven tot de uitfteekendfte bewijzen van de Godlijke zorg omtrent hun; en die vervulling hunner tijdlijke behoeften, welke langs een' buitengewoonen weg befchikt wordt, zoo als het fpijzigen van Eli as door ravens, beantwoordt op eene zonderlinge wijze aan de oogmerken van onzen Heere; het zijn vruchten van de Wijsheid van Hem, die gezegd heeft: Ik zal u niet begeeveu ; ik zal u niet ver ia at en. Thomas Hownham, de Perfoon wien het volgend zonderling geval betreft, was een zeer arm man, woonende in een zeer gering huisje of hut, nabij zeker Moeras, genaamd Barmourmoor, [of het Moeras van Barmour,~] omtrent één mijl van Lowick, en twee mijlen van Doddington, in het Graaffchap Northumberland. Hij had geen middelen, om eene Vrouw en twee jonge Kinderen te onderhouden, dan de fchraale winst, welke hem het houden van eenen ezel opbragt, waar mede hij gewoon was Kooien van Barmour -coal-hill naar Doddington en Wooler te brengen; of het geen hij won met het maaken van Heide Bezemen, welken hij op het  en leerzaame gezegden. 21? het land te koop droeg. Nogthans,, hoe arm ook, en hoe veracht uit hoofde van zijne armoede, heb ik, in mijne veertigjaarige verkeering in de weereld met godvruchtige lieden, naauwlijks ooit een mensch ontmoet, die zoo nabij God leefde, en met zulke blijkbaare beantwoordingen zijner gebeden begunstigd werd, als hij. Dewijl mijne Ouders toen woonden op een Dorp, genaamd Hanging-Hall, onrtrent één en een halve mijl van zijne hut, had ik dikwijls gelegenheid hem te ontmoeten. Het. gebeurde eens, bij zulk eene gelegenheid, dat hij zeer ernstig van mij begeerde te weeten, óf mijn Vader of Moeder hem des avonds te vooren onverwacht eenigen onderftand gezonden hadden. Ik antwoordde hem ontkennender wijze, zooveel mij bekend was. Waar op hij onvol' daan fcheen. Ik drong toen bij hem aan, om te moogen weeten, welken onderftand hij bekoomen had, en op wat wijze ? Na mij geheimhouding verzocht te hebben, ten ware ik van elders er van hoorde •— en zoo dit gebeurde, verzocht hij mij, hem daarvan bericht te geeven ■— verhaalde hij mij, dat hij, des daags te vooren, gedacht hebbende geld voor zijne Kooien te ontvangen, in zijne verwachting was te loor gefteld; dat hij des avonds te huis keerende, tot zijne fmerte vond, dat er noch brood, noch meel, noch iets dat deszelfs plaats konde vervullen , in zijn huis was; dat zijne Vrouw bitter fchreide om de arme kinderen, die beide fchreeuwden van honger; dat zij bleeven fehreeuwen, totdat zij beide in flaap vielen; dat hij ze daar op te bedde hielp, en de Moeder tevens, die desgelijks weldraa in flaap geraakte, zijnde- af- P 2 g>  213 AnECDOTES,ÓF ZONDERLINGE GEVALLEN, gemat door het gefchrei der Kinderen, en haare eigen aandoeningen van medelijden. Het was heldere maanefchijn; en hij ging uit zijn huis, naar eene eenzaame plaats, op een' kleinen afftand, om zich te fchikken tot het overdenken dier aanmerkelijke woorden, uit Habakuk III: 17-19. Hij bleef hier, zoo hij meende, omtrent anderhalf uur. Hij vond groote vrijheid en verruiming in het gebed; en verkreeg zulk een zelfverfoeiend en diepverootmoedigend gezicht van zichzelven, en zulk een hartbemeesterend ingezicht in de Genade van God, en in de Liefde van zijnen aanbiddelijken Verlosser, dat, fchoon hij uitgegaan was op de nooden van zijn huisgezin en zijne tijdlijke behoeften den Heere voortedraagen, hij door het hartinneemend en zielverrukkend gezicht van Hem, door het geloof, zoo ingenoomen werd door zijne fchoonheid, en zoo vuurig verlangende om zijn hart geheel aan zijne bewerking overtegeeven, dat alle gedachten over zijne tijdlijke belangen verdweenen waren. In eene opgeruimde, bedaarde, en weltevreden gemoedsgefteldheid, keerde hij weder naar zijn huis; wanneer hij, bij het maanlicht, door het venster iets zag, op een bankje of fchabei — want ftoelen hadden zij niet — voor het bed; en na het zelve met verwondering befchouwd, en met de hand gevoeld te hebben, vond hij dat het was een ftuk gebraaden vleesch, en een brood. Hij trad daar op naar de deur, om te zien of hij iemand ontdekken konde, en na geroepen, en wel rond gezien te hebben, doch niemand ziende of hoorende, ging hij weder in huis, maakte zijne Vrouw, die nog fliep, wakker,  ÈN LEERZAAME GEZEGDEN. 21$ ker, bad God om zegen, wekte daar op zijne Kinderen, en hield met zijn huisgezin een genoegelijken maaltijd. Dit was alles, wat hij er mij van konde zeggen. Ik verhaalde dit zonderling geval aan mijn' Vader en Moeder, die het beide met verwondering aanhoorden, doch mij gebooden het geheim te houden, zoo als de Man mij verzocht had. Het zoude ook altoos een geheim gebleeven zijn, ware het niet om . de volgende reden. Eenigen tijd nadat dit gebeurd was, vertrok ik uit dat Land. Dan, omtrent twaalf jaaren daarna, eenen Vriend bezoekende, viel eens, op een' avond, het gefprek op zekeren Strangeways, eenen Landman, die gewoond hadde te Lowick - Highfteed, welke plaats, bij het landvolk daar omftreeks, eenen bijnaam gekreegen had , ter oorzaak van de vrekke gierigheid haares bewooners. Ik vraagde, wat van zijne bezittingen geworden was, alzoo hij nooit in zijn ganfche leven ééne edelmoedige daad verricht hadde. Eene oude vrouw, die in het gezelfchap was, zeide, dat ik mij vergiste, want dat zij er ééne konde verhaalen, welke men misfchien wat zonderling zou vinden. Zij verhaalde daar op, dat zij bij dien Man als dienstmaagd of huishoudfter gewoond hadde; dat het, omtrent twaalf of dertien jaaren geleeden, op een' Donderdag morgen, gebeurde, dat hij haar last gaf om een groot ftuk vleesch te braaden, nadat hij haar, een' dag of twee te vooren, gebooden had twee groote witte brooden te bakken. Hij begaf zich daar op naar Wooler, ter markt, neemende een ftuk brood en kaas in zijnen zak, als naar gewoonte. Des avonds kwam hij te huis, zeer P 3 mis-  S20 Anecdotes, of zonderlinge gevallen, misnoegd, en begaf zich terftond te bedde. Omtrent twee uuren daarna, riep hij zijnen knecht, en beval hem, een van de twee brooden, en het ftuk gebraaden vlecsch te neemen, en het te brengen bij Thomas Hownham, en het aldaar te laaten. De knecht deed alzoo, en, het huisgezin in flaap vindende, zettede hij het een en ander voor het bed neder, en vertrok. Den volgenden morgen , riep haar Meester haar en den knecht binnen, en fcheen in groote gemoedsberoering te weezen. Hij zeide tegen hun, dat zijn voornemen geweest was, zekeren John Mool, met twee of drie andere naastgelegen Boeren' — die hem altijd plaagden om zijne zuinigheid — te verzoeken, om den voorigen avond met hem te koomen eeten; dat hij hen op de markt niet had willen noodigen, vobrneemends zijnde, om hen in het terug koomen onverwacht te verrasfen, moetende twee of drie van hun zijn huis voorbij gaan, doch dat eene kleine regenvlaag die opkwam, hen fchiehjk had doen afrijden, zonder dat hij gelegenheid hadde om hun zijn voorftel te doen. Dat hij, terftond naar bed gegaan zijnde, niet wel konde flaapen, doch eindelijk aan het droomen geraakt, zich verbeeldde de Vrouw en Kinderen van Hownham van honger te zien verftnachten; dat hij ontwaakte, en den indruk daarvan uit zijnen geest poogde te verdrijven; dat hij voor de tweedemaal het zelfde droomde, en wederom zich van het denkbeeld zocht te ontdoen; maar de derde reize al weder het zelfde droomende, hadden die misfelijke denkbeelden, zoo. hij die noemde, hem geheel overmeesterd; hij geloofde dat de duivel in hem was, maar, de»  en leerzaame gezégden. 221 dewijl hij zot genoeg geweest was om hun het vleesch en het brood te zenden, kon hij daar nu niets tegen doen; en hij belastte haar en den knecht, er nooit van te fpreeken, of hij zoude hen terftond uit zijn huis doen [gaan. Deeze Vrouw voegde er bij, dat naardien hij reeds lang dood was, zij vrijheid meende te hebben om de zaak te vernaaien, als een bewijs, dat hij ééne edelmoedige daad verricht hadde, hoewel het hém naderhand fpeet. Zie daar de Gefchiedenis. De Leezermaake op dezelve zijne eigen aanmerkingen. I R- Deptford, 4 Oclob. 1793. P4 GE,  222 AnECDOTES, OF ZONDERLINGE GEVALLENj GEWIGTIGE en VOLZINNIGE SPREUKEN en GEZEGDEN v • UIT GELEERDE en GODVRUCHTIGE SCHRIJVERS. H. Lukin, over het Leven des Geloofs, zegt: Bladz. 31. over Pfalm XCII: 14. „ .Ahe Hekken in eenen Hof zijn niet leevendig, „ maar alleen de zulken, die in den grond geplant „ zijn, en wortel gefchooten hebben. Gij zult „ in eenen Hof veele Hokken en boogen ontmoe„ten, welken alleenlijk dienen tot onderfteuning „ en beveiliging van vruchtdraagende gewasfen, „ of bloemen; alzoo zijn er onder de geloovi„ gen veelen, die met hun dezelfde belijdenis „ doen, welken tot niets anders dienen, dan tot „ bewaaring en 'beveiliging van de waare geloo„ vigen. Waren er in de Kerk geene anderen, „ dan oprechte en waare Geloovigen, hoe ras „ zouden zij bloot ftaan tot eenen roof voor hun„ ne Vijanden"! Bladz. 37. Over het bidden in den Naam van Christus. „ Als iemand tot u kwam, om van u eene gunst „ te verzoeken, in den naam hem, voor wien gij , groote achting hadt, en die alles bij u vermogt; zoudt  EN LEERZAAMS GEZEGDEN. 223 „ zoüdt gij niet aanftondsvraagen: Wat betrekking l hebt gij tot hem, in wiens naam gij tot mij koomt ? „ Zoo kan niemand tot God koom en, in verwach" ting van verhoord te zullen worden, dan alleen " zij, die door geloofsvereeniging met Cihustus, betrekking tot Hem verkreegen hebben. „ Veelen koomen tot God, in den naam van „Jesus Christus, aan welken God mogt „ vraagen: Waarom in den naam van Chris„ tus? Hoe beftaat Hij u, of welk eene betrekking hebt gij tot Hem? Of veronderftel eens, „in het eerfte geval, dat uw vriend, van wiens „naam de andere bij u gebruik maakt, tot u „ kwam, en gij hem vroeg, of hij ook dien man „kende, die bij hem gebruik van uwen naam „ kwam maaken, en dat hij u antwoordde: Dat „ is iemand, met wien ik niets te doen heb, maar „ die mij, integendeel, zeer beleedigd, en nimmer „ eenige achting of liefde toegedraagen heeft ? Wat „ antwoord zoudt gij, in zulk een geval, denken „dat de verzoeker te wachten had? Laat ons „ des ook onderftellen, dat als een ongeloovige „ tot God koomt,5 om iets van Hem te verzoe„ken, in den naam van Christus, en dat „ God aan zijnen Zoon vroeg: of Hij hem kende, „ en of hij ook tot Hem behoorde ? en dat C h r i s„ t u s daar op antwoordde: Ik heb niets met „hem te doen, het is iemand die mijn Gezag „ verfmaadt, mijne Genade veracht, en mijnenNaam „ onteerd. Wat dunkt u, zou het zulk eenen iets „kunnen baaten, dat hij bij God inden naam „van Christus bad?" P 5 ANEC-  224 Anecdotes, of zonderlinge gevallen, ANECDOTE VAN KONINÖIN ELIZABETH VAN ENGELAND. Alvooreas Koningin Elizabeth, in 't jaar 1558. den Engelfchen Troon beklom, was zij een zeer gehaat voorwerp bij haare Zuster, de Koningin Maria, die alom bekendis, wegens haare wreede vervolgzugt tegen de Protestanten ten dien tijde. En uit hoofde dat haare Zuster Elizabeth in die zelfde Leer was opgevo£ d , en het Protestantendom uit overtuiging aankleefde, voedde zij de zugt en het vooi> nemen, om haar, op de eene of andere wijze, van kant te helpen. Dan God, die haar had' voorgefchikc tot een werktuig in zijne hand, om aan dat Koningrijk verademing te geeven, en de Leer der Hervorming te doen doorbreeken, bewaarde haar leven in verfcheiden gevallen, door eene aanmerkelijke tusfchenkoomst zijner hooge Voorzienigheid, en middellijk,, door haare ftille en afgetrokken leevenswijze, waar door zij zich van alle Staatszaaken onthield, en zich _ eeniglijk met haare geliefkoosde ftudie beezig hield. Dan hoe zonderling en aanbiddelijk blonk deeze béwaaring van God uit, toen Fi-  EN LEERZAAMS GEZEGDEN. 225 Filips II., die bekende en gevloekte wreedaart, zelf het middel en werktuig was, dat haar leven gefpaard en verfchoond werd.. Maria was met deezen Filips II. van Spanje getrouwd; dan hij, geen kinderen bij haar verwekkende, en tuk op de beheerfching van het Engelsch Koningrijk zijnde, vreesde, dat, in gevalle de Koningin kinderloos kwam te overlijden, hij van zijne hoop en uitzicht op den Engeljchen Troon zou ontzet en verftooken naken. Om die reden , fmeedde hij in zijnen boezem het ontwerp, om, in zulk een geval, de Prinfes Elizabeth te trouwen, welke, als zijnde de halve Zuster van Koningin Maria, de naaste Erfgenaame van de Kroon was. Koningin Maria, des onbewust, en veronderftellende, dat de Koning. — wiens wreede vervolgzugt haar genoeg bekend was — ligtlijk zou te [bréngen zijn tot maatregelen, welken men begreep dat noodig waren, om het Roomsch Geloof in het vervolg te beveiligen, ontdekte aan den Koning haare heimlijke gezindheid en toeleg, om haare Zuster, de Prinfes Elizabeth, als befmet met _ de Ketterij der Geuzen, op de eene of andere wijze uit den weg te ruimen. Dan de Koning, hoe wreed anders, nogthans, bezield met het evengemeld beginfel, ontraadde haar zulks, om verfcheiden Staatkundige redenen, welken hem zelfs thands de voorfpraak deeden zijn van haar, die naderhand zijne zoo geduchte onoverwinnelijke Vloot beftreed, en door 's Hemels wraake meerendeels zag ten gronde gaan (ö). Zoo weet r (a) Men zie G. Lf.ti, Eet Leven van Paus Sixtus den Vijfitn, I. Deel, Biadz, 25r. Aiwaar hij zegt: „Wie „• was  s2ö Anecdotes, of zonderlinge gevallen, weet God het licht te fckeppen uit de duisternis' Zoo zien wij bewaarheid de Spreuk van Sai ol Mon : Het hart des Konings is in de hand des Heeren, als waterbeeken, Hij neigt het tot alles wat Hij wil f». Zoo zullen zij dan ook, die recht geloovig des Heeren NAAM kennen, m alle hunne donkere lotgevallen, oo Hem hun vertrouwen ftellen Qb). m Als een blijk van fchranderheid en vernuft, in Prinfes Elizabeth, wordt van haar vernaald dat, offchoon zij het verdriet had, van dagelijks haare Geloofsgenooten te zien hangen en branden en zij van verfpieders omrink werd die alle haare gangen nafpoorden, min nogthans, wegens haare afgetrokken en ingetoogen leevenswijze, niets in haar re berispen vond Zeker Roomsen Priester drong eens zeer fterk op haar aan, dat zij hem haar gevoelen, noopends de tegenwoordigheid van Christus in het Avondmaal, zou te kennen geeven; zij antwoordde daar op: J 'T „ was het die aan Prinfes Elizabeth, bastaard van "i rZ^11^ ABV Bol*™. toen de ijverige „ Kathohjken haaren dood zogten in de gevangen f „ alwaar de Koningin Maria haar opgeflSoteo had' het loeven gaf? imiï)ers was het Filips, Koniné „ van Spanje, dje voor had haar te trouwen,'om i& " vZ l T d'T ,d°0r in dat RiJ'k te doen duuren! „ Wie was het, die haar onderfteunde, en op den troon „verhief, niettegenftaande dat men wist, dat zi een " ,Ke"enB ,WaS' dle ,?PeD,iJ'k biiJk«n gaf van de Katho. „ lijfee Religie te zullen uitroeijen, gelijk zij nu re-dï „ daar mede bezig is? Het was immersde KoningFiLm „ c z,j dat hij haar zelf trouwen, of aan den Aansnel' (al Spreuken XXI: i. { (6) PJa'.m ix: ix.  en leerzaame gezegden. 22? Tmj God the Word that fpake it, He took the bread and brake it; And what that Word did make it, That I believe, and take it. ,Het geen, kunstloos overgebragt, dus luidt: | 't Was God, het Woord, die 'tfprak, Die V Brood nam, en het brak; En 't geen dat Woord het Brood deed zijn, Geloof ik, en neem 't aan, als mijn. TESTAMENT VA» M. L U T H E R. Uit W. ROBERTSON, Historie van Keizer Karei, den Vijlden, V. Deel, öladz. 98. Ik ben bekend in den hemel, op aarde, en in de hel; en hier toe heb ik gezachs genoeg dat men mij geloove, dewijl God aan mij, fchoon een doemwaardig mensch en een erbarmelijk zondaar, volgens zijne vaderlijke barmhartigheid, het Euangelie van zijn'Zoon toevertrouwt en gegeeven heeft, op dat ik in hetzelve waarachtig en getrouw zou zijn, ja op dat veelen in de weereld, dat door mij verkreegen, en mij erkenden voor een Leeraar der Waarheid, die den ban des Paus, des Keizers, der Koningen, der Vorsten, en der Priesteren verr achte; ja ook den haat van alle Duivelen. Is het derhalven niet genoeg, dat ik deeze befchikking over eene kleine zaak met mijne hand onderteeker ne, en er gezegt kan worden, dit heeft D. Marti n us Luther, Notaris van God , en getuigen van zijn Euangelie, gefchreeven? uit  £2o ANECDOTES, OF ZONDERLINGE GEVALLEN, uit J. E. VOET, STICHTELIJKE GEDICHTEN. I. Deel, Bladz. 72. Bedrieglijk is uw hart: 't natuurlicht maakt geen dag? Daar zijn ook fehu's fpooren. Een fchranaer Ziender, die Gods heiJgezichten zag, Ging evenwel verlooren. De gröbtfte vogel heeft juist niet de grootfte vlugt, Om mede om hoog te zweeven. H. Deel, Bladz. 73. Den Heiland kent men naulijks meer; 't Verftand heeft Hem niet meer van nooden, En tusfehen 't eigen werk en'tZoenbloed deelt men de eer; ^e Vosfen liggen rustig neêr. Mijn God! waar wil, waar loopt dit heen met uw geboden! Sta op, grootmachtig Hemelheld ! De vijand ftormt op Zalems wallen, 'r. Is hooploos builen u! maar zoo Gij ons verzelt, Dan zullen Sifera in 't veld, Enjin uw Kerk de geest van hel en weereld, vallen. II. Deel, Bladz. 238. Gods goedheid blijft geen deugd, hoe gij haar'lofdoet hooren. Indien de wijsheid haar niet heiliglijk beftïerr. HEMELWERK. De een zal daar den and'ren (lichten : 't Grootst vernuft zal 't kleenst verftand In Gods wondren onderrichten, Op een' hemelleerings trant. Hij die, tot Gods eer, op aarde, Wijsheids voorraad heeft bereid, Doet nog, met het geen hij gaêrde, Voordeel in de heerlijkheid (« IN~ ' (a) Mr- A. van Alleflas, Dichtüevende bedenkingen. Bladz. 116.  LEERZAAME. MEN GEL-SCHRIFTEN. BRIEVEN, gewisseld tusschen KRISPUS en GAJUS. EERSTE BRIEF, K r i s p u o aan Gajus. Over de Geheele Zedelijke Verdorvenheid der Menschlijke Natuur, Waardste Vriend! Dewijl de Voorzienigheid mij onlangs, door verplaatfing, beroofd heeft van het genoegen van aangenaam gezelfchap, hoop ik dat gebrek eeniger maate vergoed te krijgen, door eene nuttige Briefwisfeling. Het onderwerp onzer twee laatfte Gesprekken^ over de geheele Zedelijke Verdorvenheid van 's Menfehen Natuur, heeft ganschlijk mijne aandacht ingenoomen. Ik gevoel, dat het een Fundamenteel Leeiftuk van den Godsdienst is; dat het d'at geene is —men neeme het zoomen wil — het welk met bijna alle andere, ook de I. deel. Q mee§|  230 Leerzaame meest fundamentede, Leerftukken in verband ftaat. — Ik heb nogthans tegen uwe wijze van denken — dit moet ik bekennen — eenige zwaarigheden; en naardien gij mij, toen wij laatst bijeen waren, verzocht, om dezejyen in het fterkiïe licht te plaatfen, dat mij moogelijk ware, neem ik daar toe bij deezen de° vrijheid. De voornaamften die mij tot hier toe zijn voorgekoomen, kunnen tot de volgende hoofden gegebragt worden. I. De Schriftuur fchijnt met goedkeuring te fpreeken van fommige verrichtingen van onwedergebooren menfehen; ja, Goo koomt voor, als dezelven beïconende. Dit fchijnt het geval te zijn geweest met Achab, toen hij zich vernederde, en van de Nineviten, toen zij zich bekeerden op de [prediking van Jonas; gelijk ook in 't geval van den Jongeling, in het Euangelie, van wien gezegd wordt, dat onze Heer. Jesus Christus /ct beminde; en van dien befcheiden Schriftgeleerden, wien de Heiland verzekerde, dat hij niet verre was van het Koningrijk der Hemelen. Indien nu alle de bedrijven van onwedergebooren menfehen, eigenlijk en in nadruk zonde zijn, dan zijn die verrichtingen zulks ook geweest; maar hoe is dit overeen te brengen met de gunstige wijze, waar op zij behandeld zijn ? II. Het gemeen gevoelen van alle menfehen, vereenigt zich, om veele zedelijke voortreffelijkheden, en beminnelijke hoedaanigheden, toeteeigenen aan menfehen, welken wij nogthans, uit hoofde van hun gedrag in een ander opzicht, moeten aanzien aïs nog ontbloot van waare godvrucht. Is het niet recht en beminnelijk, zelfs  M ENGEL-SCHRIFTEN. 23I zelfs ook in het oog van God — zoo yerre als dit gaat — dat Kinderen hunnen Ouderen gehoorzaam zijn, en dat Ouders liefdraagend zijn jegens hunne Kinderen? dat menfehen gehoorzaam zijn aan de wetten; weldaadig zijn aan de armen; getrouw zijn aan hunne verbmdtenisfen; en rechtvaardig in hunne handelingen? En is het niet uit de algemeene waarneeming blijkbaar, dat dit in veele karakters gevonden wordt, van welken men nogthans, uit hoofde van hun gedrag in andere opzichten, moet oordeelen, dat zij vreemdlingen zijn van den waaren Godsdienst ? III. Elk mensch heeft een Geweten, het welk hem, in ontelbaare gevallen, getuigt wat goed of kwaad is; en dit getuigenis, weet men, heeft een' aanmerkelijken invloed, zelfs bij godlooze menfehen, zoo dat zij daar door gedreeven worden, om veele goede daaden te doen, en natelaaten het geen kwaad is. IV. Indien alle de bedrijven van onwedergehooren menfehen, niet alleen befmet zijn met zonde, maar in hunne eigen natuur zelve zonde zijn, dan zondigen zij tegen God, wanneer zij eeten of drinken, of iet anders doen.- Maar eeten en drinken , in maatigheid, fchijnt enkel eene natuurlijke daad te zijn, die noch zedelijk goed, noch kwaad is. V. Eindelijk. Indien alle de daaden van onwedergebooren menfehen in haar' eigen aart zondig zijn, dan kan er voorwaar geen grond zijn voor Leeraars, om hun in het bezonder aantefpreeken; dan kunnen zij geen beweegredenen aanvoeren, om hen te vermaanen tot het afteaten van kwaad te doen, en om te leeren Q 2 g°e»  232 Leerzaams goed doen; zij kunnen hen dan ook, in het minste, niet aanfpooren en bemoedigen, om iets te doen, dan alleen het geen gecstlijk goed is. Het is zeer gemeen, zelfs onder de voorftanders van de Leer der Bezondere Genade, dat zij onderfcheid maaken, tusfehen Zedelijke Deugd, en waaren Godsdienst. De eerfte hebben zij toegeftemd, eenigerwijze in een onwedergebooren mensch te kunnen plaats hebben, en daarom begreepen zij hun pligt te zijn, om de betrachting derzelve te moeten aanmoedigen, fchoon ten zelfden tijd aandringende op de noodzaaklijkheid van iets, dit te boven gaande, naamlijk den waaren Godsdienst. Maar uw denkbeeld van eene geheele Verdorvenheid, iïrekt om dit onderfcheid ganschlijk te verwoesten, en om, het geen men gewoonlijk Zedelijke Deugd noemde, als in 't geheel voor geen deugd te moeten houden. „Dit" — gelijk een vernuftig Schrijver eens aanmerkte — „is geen rechtzinnigheid, „maar buitenfpoorigheid". Wat mij betreft, ik zou niet gaarne zoo fterk fpreeken; echter fchijnt gij, mijnes inziens, de zaak wat tot een uiterste te drijven. Ondeitusfchen beken ik openhartig, dat ik moeite vinde, om ten vollen te antwoorden op het geen gij in ons laatst Gefprek hebt aangevoerd. Elke Waarheid is aan de andere gefchakeld, en met andere Waarheden beftaanbaar. Ik zou mij zeiven gelukkig achten, een voldoend en beftaanbaar doorzicht in dit gewigtig onderwerp te erlangen. Sommige godsdienstige menfehen hier omftreck?, aan wien ik het wezenlijke van ons Gcibrek had medegedeeld, fcheenen daar in 't geheel geen belang in te ftellen. Zij waren, zoo 't fcheen  Mengel-schrieten. 233 fcheen, te vreden met verwarde en oppervlakkige begrippen. Ik wenschte wel, dat ik hun mijne gevoeligheid konde inftorten. Kenden zij recht de waarde van juiste en rechtmaatige bevattingen van godsdienstige Waarheden, zij zouden geen' arbeid te groot achten, om die te bekoomen. Zij fchijnen mij optezien tegen de moeite, welke een ftaat van opfchorting en twijfel medebrengt, en daarom wijzen zij een.onderzoek van zulke moeilijke onderwerpen, welk hun dit berokkenen zoude, ligtlijk van de hand. Maar dan zijn zij, gevolglijk, ook eveneens verftooken van het genoegen, 't welk ontitaan zou uit de oplosling van deeze zwaarigheden, en van het erlangen van opgehelderde en voldoende begrippen van Godlijke Waarheden. Het zou, voorwaar, in ons eene ftrafwaardige ongevoeligheid zijn, zoo wel, als kleinachting te kennen geeven, indien wij, om de moeite te fpaaren, van helder water uit een' diepen put te haaien, ons liever te vreden hielden, om troebel water te drinken, uit eene modderfloot, die ons voor de hand kwam. Uw antwoord hier op, zal zeer verpligten Uwen toegeneegen Vriend, Krispus. E 1—n, 3 >/;>"> J?94- Q 3 TWEE-  Leerzaam-e TWEEDE BRIEF. Gajus aan K r i s p u s. Ter beantwoording van zijne Tegenwerpingen. Waarde Vriend! Ik heb den uwen met büjdfchap ontvangen. Het is mij zeer aangenaam, het gebrek van perfoneelen ommegang, zoo goed wij kunnen, te vergoeden, door eene vrije en vriendlijke Briefwisfeling. Uw dorst naar waarheid is mij zeer behaagelijk. Gave God, dat wij alle meer hadden van dat beftaan en dien ijver, in het opfpooren van wijsheid, als zij, die graaven naar verborgen fchatten! Gij behoeft het niet als een Compliment aantezien, wanneer ik zegge, dat gij uwe Tegenwerpingen, tegen de Leer der Geheele Zedelijke V-.rdorvenhèid, zoo fchoonfchijnend hebt gerangfchikt, als ik niet weet ooit gezien te hebben. Ik zal trachten, haar al het gewigt te laaten behouden, dat zij hebben. Het ftuk, tusfehen ons in verfchil, dat gij in 't oog moet houden, is: Of een onwedergebooren zondaar gezegd kan worden, eenig gedeelte van zijnen pligt te volbrengen, of op eenige wijze, de goedkeuring van zijnen Maaker te erlangen? En ik hoope, dat gij tevens zult begrijpen, dat het in de zaak het zelfde is, of het verftand des vleesches geheel vijandfehap is  M e n g e l - s c ii r i f t e n. 235 tegen Gon, dan of het eenigermaate _aan de Wet van God onderworpen is, of zijn kan? Gij ftaat toe, denk ik, dat, welke voortreffelijkheden zulke karakters ook bezitten, de liefde Gods niet in km is, neen, niet in den minsten trap. Hunne beminnelijke hoedaanigheden, derhalven, welken die ook zijn moogen, moeten iets zijn, gansch ontbloot van de liefde, of van eenige van derzelver werkingen. Dan, naardien de liefde de vervulling is der Wet, moet zij het geheele van de zedelijke fchoonheid bevatten, en gevolglijk kan.er geene zedelijke fchoonheid, zonder dezelve, in Gods oogen plaats grijpen. Uwe eerfle reden is ontleend, uit dc gevallen van Achab; de Nineyiten; den Jongeling, van welken gezegd wordt, dat onze Heer. hem beminde; den Schriftgeleerden, van welken Hij getuigde, dat hij niet verre was van het Koningrijk Gods. Ten antwoorde daar op, wilde ik u doen opmerken, dat, offchoon God kent de verborgenheden van alle harten, Hij nogthans, in het beftuur der Weereld, niet altijd naar dat grondbeginfel te werk gaat. Het heeft Hem fomtijds goed gedocht, de daaden van eenige menfehen te beloonen, niet, omdat Hij 'die, als daaden van hun, goedkeurde, maar enkel, omdat zij ftrekten en dienstbaar waren aan zijne groote en wijze oogmerken. God beloonde Nebtjicadnezar, om zijne langduuri«e belegering van Tyrus, door hem het Land van Egypten te geeven; nogthans deed Nebukadnezar niets, 't welk in zijn eigen aart Gode welbchaagelijk konde zijn. De eenige reden, waarom hij aldus beloond werd, was, omdat het geen' hij gedaan had, dienstbaar was O 4 aan  236 s Leerzaams aan het Godlijk voornemen, om Tyrus te itraffen, wegens deszelfs beleedigende handelwijs aan het Volk van God. Ezech. XXVI: 1—7; XXIX: 17—20. God beloonde ook Cyrus met de fchatten van Babel, de verborgen rijkdommen in duistere plaatfen, gelijk ze genoemd worden, Jef. XLV: 3. Niet, om dat Cyrus iets deed dat eigenlijk Gode welbehaagelijk was; zijn beginfel toch Was alleenlijk zugt en begeerte haar heerfchappij — maar, omdat het geen hij deed, de verlosfing van Juda te wege bragt, en ftrekte tot vervulling der Godlijke Voorzegging, aangaande Babel. En gelijk in het groote plan van Gods Beltuur, fommige daaden kunnen beloond worden, Welken geen' dert minftcn fchijn van inwendige goedheid hebben, zoo kunnen ook anderen beloond Worden, die zulk eene vertooning hebben, al is het dan niet meer dan fchijn. God — mag ik zoo fpreeken — bedient zich, inde regeenng der Weereld, niet altijd van zijne Alweetendlleid, maar handelt met menfehen, in de Verortderftelling van het geen zij belijden of voorgecven te zijn. Het doeleinde van Jehovah, in den perfoon en het huis van Achab te ftraffen, was, om zijn ongenoegen tegen de Afgoderij te openbaar en. Maar indien God — toen Achab zich vernederde, en zijne kleederen fcheurde — met hem ware te werk gegaan, op grond van zijne Alkennis, waar door Hij wist, dat hij van alle oprechtheid verftooken was, en dus geene verandering in zijne handelwijs met hem gehouden hadde, dan zou dat emdc niet hebben kunnen bereikt worden. Want, welke ook de beginfelen van Achab waren\ zij  Mengel-schriften. 237 zij waren onbekend voor de menfehen; indien God, derhalven, geene verandering in zijne handelwijze gemaakt had, zouden zij daar uit beflooten hebben, dat het te vergeefs ware Gop te dienen. Het docht Hem daarom goed, in dit tegenwoordig leven met Achab te handelen, in de veronderftelling van zijne oprechtheid' en wat zijne onoprechtheid belangt, dat zal Hij ten geenen dage met hem verrekenen. Het zelfde kan ook, in veele opzichten, betreffende de Nmeviten gezegd worden. Er zouden ook — voor zoo veel wij weeten — onder hun waare boetelingen hebben kunnen zijn; doch, het zij dan dat heilige liefde, of ilaaffche vrees, hun beginfel zij geweest, zij beleeden en vertoonden zich te vernederen, en ontdekten alle fchijnbaare vruchten van bekeering — en als zoodaanig, was het blijkbaar een voorbeeld van Godlijke Wijsheid, als ftrekkende om Hem in zijne Regeering te verheerlijken, voor 't oog der omliggende Volken, dat Hij met hun in den tijd handelde, in de veronderftelling van de oprechtheid hunner bekeering. De Jongeling, die tot Christus kwam, fchijnt een opgeblaazen Farizeeuw geweest te zijn, die de tegenwoordige weereld liefhad, en niet God; en wordt door onzen Heere voorgedraagen, als iemand, die zoo min konde ingaan in 't Koningrijk der Hemelen, als een kameel kon doorgaan door het oog van eene naaide. Mattk XIX: 16 — 24. De eenige bedenkelijkheid welke zich voordoet, ontftaat uit het zeggen, dat de Heiland hem aanzag, en hem beminde; hetwelk, ten minsten, fchijnt te kennen te geeven , dat Hij eene gedeeltelijke goedkeuring voor Q 5 ziJn  938 Leerzaame zijn karakter had. Dan hier op kan men antwoorden, dat onze Heiland, ten dien tijde, te werk ging, als een Leeraar en Onderwijzer des Volks. Zijn gevoel over den Jongeling, was in veele opzichten gelijk het onze zou geweest zijn, als wij bezield waren met innerlijke goedhartigheid, en geplaatst in dezelfde omftandigheden. Laat den besten mensch die ooit beftond, eens op die wijze worden aangefprooken; laat hem zien op eenen armen zichzelven misleidenden Jongeling, toegejuicht door allen die hem kenden, van wegen zijne fchijnbaare deugdzaamheid, en zichzelven vleiende met de hoope des Hemels, terwijl hij indedaad nog een flaaf der weereld was — laat hem, zeg ik, zich dan beproeven, of hij niet, even gelijk onze Heiland, foortgelijk gevoel en aandoening vinden zal. Hij zou hem de waarheid zeggen, fchoon hem dezelve treurig en bedroefd deed heengaan; terwijl 'zijn hart ten zelfden tijd met medelij denzon aangedaan zijn, over zijne arme misleide ziel. Dit alles zou nogthans geen meerder goedkeuring van zijn gemoedsbéftaan en gedragte kennen geeven, dan er bij onzen Heiland was, toen Hij Jerufalem aanzag, en daar over weende. Betreffende den Schriftgeleerden, die onzen Heiland befcheiden antwoordde, en tot wien Hij zeide: Gij zijt niet verre van het Koningrijke Gons; lees den Tekst, 'Mark. XII: 28-34. en gij zult zien, dat Hij zulks niet zeide met opzicht tot zijn gemoedsbéftaan en gedrag, maar alleen betreffende zijne geloofsbelijdenis: 'Dat de liefde Gods en des naasten, meer was dan alle brandoffers en fiagiojfers. Deze leer  Mengel-sch riften. 239 leer was waarachtig, en behelsde zoo veel van den geest der Euangelifche bedeeling, dat onze Heiland dien befcheiden man kon verzekeren dat Mi niet verre was van Gods Koningrijk; dat 'is dat de Leer, welke hij en erkende en aankleefde, indien ze waarlijk ingezooaen en oprechtlijk gevolgd wierd, hem tot in het hart van het Christendom zou inleiden. — Het overige van uwe Bedenkingen, zal ik bij eene volgende gelegenheid beantwoorden, en mij thands onderschrijven, . Uwen toegenegen Vriend, Gajus. K . Dec. 1794. DER-  Leerzaams DERDE BRIEF. Gajus aan K r i s p u s. Ter beantwoording van zijne Tegenwerpingen. Veel gelieede Vriend! Ik vat thands de pen op, ter beantwoording van eemgen uwer verdere Bedenkingen, mij voorgedraagen in den uwen, van 3 Julij 1704. Gif redeneert niet alleen uit het geval van Achab, der Ntneviten, enz. maar ook, ten 2 weeden, uit het gemeen gevoel van alle menfehen, die gewoonlijk eenige beminnelijke hoedaanigheden toeeigenen aan menfehen, die nogthans, uit anderen hoofde, moeten worden aangezien als verftooken van de waare Godsdienstigheid. Dan laat mij u bidden, te overweegen, of het gemeen gevoel der menfehen wel kennis kan draap-en van de geheime roerfels, waar uit de bedrijven van andere menfehen voordfpruiten, en of het zelve, derhalven, wel een bevoegd rechter kan zijn, om te beflisfehen, welke bedrijven Gode al, ol met, welbehaagelijk zijn, daar God de dingen kent en aanziet, gelijk ze innerlijk zijn? Al de zedelijkheid [of deugdzaamheid] onzer bedrijven, is alleen gelegen in de liefde Gods en des naasten. Er is geen deugd, noch deugdzaam bedrijf, in een redelijk wezen, dan het geen uit de liefde voordfpruït; nogthans, dewijl  M engel-schriften. 241 er tallooze bedrijven zijn, die eenige gelijkheid vertoonen met zulken, die uit de liefde voordkoomen, en het buiten onze taak ligt, het hart der menfehen te onderkennen, zijn wij zeer gewoon, alle die daaden beminnelijk en goed te keuren, omdat ze ons aldus toefchijnen, en omdat ze nuttig zijn voor de Maatfchappij. Het is ook betaamelijk en nuttig, dat wij alzoo handelen; wij zouden ons anders aanmaatigen, het geen aan "het hoogfte Wezen alleen toebehoort; God alleen is in ftaat, om onfaalbaar te onderkennen, welken de beginfelen onzer daaden zijn. Hij is een God der weetenfehappen, die aller handelingen weegt. Het is, buiten allen twijfel, billijk, dat Kin* ders hunnen Ouderen gehoorzaamen, dat Ouders hunne Kinderen liefhebben, en dat elke natuurlijke betrekking met eer en getrouwheid vervuld worde. Dan, alle die pligten moeten in de liefde tot God betracht worden; niet zonder liefde. Want, naauwkeurig gefprooken, waar deeze liefde' ontbreekt, wordt geen éénpligt volbragt. .Lees die gedeelten der Brieven van Paulus, waar in hij de betrekkelijke pligten beveelt, en gij zult zien, dat hij de Kinderen vermaant, hunnen Ouderen te gehoorzaamen in ife/z Heere; Ouders, hunne Kinderen optevoeden in de leer en vermaaninge des Heeren; Dienstknechten, hunnen Heeren te gehoorzaamen in eenvouwigheid des harten, als dienstknechten van Christus ; en Meesters, om billijk en vriendlijk te zijn jegens hunne dienstknechten, alsweetende, dat zij ook eenen Heer in de Hemelen hebben — zeggende voords: En alles wat gij doet, doet dat van harten, als den Heere, en niet  242 Leerzaama den menfehen. Efez. VI: ï<—9. Kol. III: 2". Nu, alle de geenen, wier gedrag, in foörtgelijke betrekkingen, bevallig en aangenaam fchijnt, en die nogthans ontbloot zijn van de hefde tot God, doen dit, wat ze ook moogen doen, niet den Heere, maar alleen den menfehen, en vliegen dus der vermaaning van den Apostel in 't aangezicht, in ftede van daar aan, zelfs in het minste, te gehoorzaamen. Men zou hier tegen kunnen inwerpen, dat, ingevalle de uitwendige betrachting van zulke betrekkelijke pligten eigenlijk zonde ware, omdat er de liefde tot G 0 d in ontbreekt, het dan beter zoude zijn, dezelven natelaateö. Dan, hier op antwoorde ik: Ganschlijk niet; dit zou nog erger weezen. Er zijn, gelijk te vooren is aangemerkt, verfchillende trappen in de zonde. Eene daad te doen uit een verkeerd grondbeginfel, offchoon ingericht ten nutte der Maatfchappij, is zonde; maar die daad te verzuimen, of eene andere te doen, welke eene tegengeftelde ilrekking, ten kwaade, heeft, is nog erger. In het eene geval, zondigen wij tegen God, en in het andere, beide tegen God, en tegen den naasten. Gij houdt aan, en zegt, in de derde plaats; „ Elk mensch heeft een Geweten, dat hem, in i tallooze gevallen, getuigt, wat goed of kwaad „is; en dit getuigenis, weet men, heeft een' „ magtigen invloed, zelfs bij ongeheiligde men„ fchen, om hen aantedrijven tot het doen van „ veele goede daaden, en terug te houden van „ dezulken, die kwaad zijn". — Hier op antwoorde ik, Cl) Het geweten, fchoon noodzaakBjk, tot volbrenging van beide, goeden kwaad, deelt nogthans in geen van beiden, noch int gO 8-  M ENGEL-SCHRIFTEN. 243 goede, noch in 't kwaade. Het geweten is die* tak van bet redelijk zielsvermogen, welk kennis draagt van het goede en kwaade onzer eigen daaden; maar het is, op zichzelven, van beiden onderfeheiden. Het is eene loutere kennis, of bewustheid, wezenlijk behoorende tot ons zedelijk bedrijf; zijnde eene dier voornaame zaaken, waar door wij van het redenlooze vee onderfeheiden zijn. Dan, daar onze pligt voornaamlijk gelegen is in de liefde, zoo moet goed en kwaad gansch of eeniglijk beftaan, in de zedelijke gefteldheid van het hart. . Daar nu de infpraak van het geweten niets van die natuur in zich heeft, noch goed, noch kwaad, zoo kan, naauwkeurig gefprooken, geen van beiden daar aan worden toegekend. Beide Menfehen en Duivelen, zullen nooit ophouden een geweten te bezitten, dat hun getuigen zal Wat goed en kwaad is, zelfs in de eeuw der ellende en rampzaligheid , wanneer zij, voorzeker, van alle zedelijke deugd geheel ontbloot zullen zijn. Wij leezen, 't is waar, van een goed en een kwaad geweten, van een geweten, dat als met een brandijzer toegefchroeid is, enz. Zoo leezen wij ook van een hoos oog, van oogen vol over/fel, die niet ophouden van zondigen. Doch, gelijk er noch goed noch kwaad is in het gezicht van het oog, dan voor zoo verre het onder den invloed en het beftuur der ziel is, zoo is het ook gelegen met de infpraaken van het geweten. Indien er eenige deugd of goedheid is in onherbooren menfehen, dan beftaat zulks niet in hunne kennis van het onderfcheid tusfehen goed en kwaad, maar, in zich te voegen tot het een, en het andere te vermijden. (2) Dit voegen naar, of op-  244 Leerzaam & opvolgen van de infpraaken van het geweten, vyelk in onbekeerde menfehen gevonden wordt, heeft niets van de liefde tot God in zich, en gevolglijk ook niets van waare deugd. Terwijl het geweten influistert wat de pligt is, kunnen er veele drang middelen zijn, om er aan te gehoorzaamen, of liever, zulke daaden te doen, welken zulks naar buiten fchijnen te vertoonen; als daar is, eigenbelang, eerzugt» vrees voor verwijtingen, in deeze weereld, en voor den Godlijken toorn, in de toekoomende — en op deeze wijs handelende, worden zij aangemerkt', als naar hun geweten te handelen. Doch indien liefde de vervulling der Wet is, dan is het zeker, dat, waar de liefde ontbreekt, de Wet ook niet vervuld wordt, neen, zelfs niet in den minften trap. Gij werpt, ten vier den, tegen, dat „ indien alle de ^ „ daaden van onwedergebooren menfehen niet „ alleen befmet zijn met zonde, maar zelfs in „ haare eigen natuur geheel zonde zijn, zij dan „ook, het zij ze eeten of drinken, en wat zij „ ook moogen doen, in dat alles zondigen tegen „God; maar — zegt gij — maatig eeten en „drinken, fchijnen toch maar enkel natuurlijke „verrichtingen te zijn, en dus niets zedelijks, „ noch goed noch kwaad, in zich te behelzen". — Als ik zeg, of beweer, dat alle de bedrijven van onwedergebooren menfehen zondig zijn, wil ik dit verftaan hebben van zulke daaden, als welken, door derzelver redelijke en vrijwillige oefening, vatbaar zijn, om tot een goed einde aangewend te worden; en alles wat vatbaar is, om alzeo betracht te worden, is geene louter natuurlijke, maar eene zedelijke daad. Dat eeten en drinken, en  M engel-schriften. £45* en alle andere vrijwillige handelingen ; zedelijke daaden zijn, is klaar, omdat ons bevoolen wordt t Het zij dat gij. eet, het zij dat gij drinkt, of iets anders doet, doet het alles ter eefe Gods. In redenlooze wezens, 't is waar, zijn dit met anders, dan enkel natuurlijke daaden; maar in zedelijke wezens, zijn ze zulks niet, alzoo de wijze, waar op zij worden uitgeoefend, dezelven zedelijk goed of kwaad maakt. Elk redelijk fchepfel, verricht deeze daaden, of tot heerlijkheid van God — dat is, opdat hij gefterkt mooge worden, om den Heere te dienen, en in zijn geflacht nuttig te zijn; of hij doet zulks niet. Doet hij het, dan is die daad deugdzaam; doch zoo niet, dan is er een zeker zedelijk ftrafbaar gebrek in het doeleinde van die daad. En naardien het einde of de bedoeling eener daad, derzelver natuur bepaalt of wijzigt, zoo zou dat geen, welk anders wettig en goed was, thands enkel zonde zijn. Het ploegen der aarde , is zoo wel eene natuurlijke daad, als het eeten en drinken; nogthans, dewijl alle zulke bedrijven door godlooze menfehen alleen uit eigenliefde verricht worden, zonder eenig opzicht tot Gop, en het algemeene nut, zoo zijn ze zondig in het oog van God. Hierom leezen we ook: Het ploegen der godloozen is zonde (a). Eindelijk, ten vijfden, brengt gij in: „dat, „zoo deeze Leerftellingen waarheid zijn, alsdan „ allegronden voor Leeraaren wechvallen b om » hunne toehoorders in het bezonder aantefpree- ken, en dat zij'dan geene drangmiddelen heb.„ben, om onbekeerde menfehen te vermaanen, «tot Co) Spreuken XXI: 4; K  £46" Leerzaame „tot het nalaaten van het kwaade, en tot het „ doen van het goede, noch ook aanmoedigin„gen, ter betrachting van iets, dat geen waar „geestrijk goed is". — Indien gij bedoelt, te zeggen, dat de Leeraars, uit dien hoofde, geen hoope van zegen op hunnen arbeid kunnen fcheppen uit de buigzaamheid of inftemming van het menschlijk hart, dan ftaa ik zulks ten vollen toe. Onze uitzichten en verwachtingen moeten zich eeniglijk gronden op de magt en op de beloften van God, of wij zullen teleurftelling ontmoeten. Dan, zoo gij wilt te kennen geeven , dat alsdan alle aanfpraaken aan onbekeerde zondaaren, om hen tot het goede te vermaanen en aantefpooren, onredelijk zouden zijn, dan is dit meer dan men kan toenaam Indien de Leer eener geheele zedelijke verdorvenheid, den grond zou wechneemen tot eene redelijke vermaaning of aanfpraak, dan zou de Leer van eene gedeeltelijke verdorvenheid, zulks ook voor een gedeelte doen; en gevolglijk, naar maate dat wij de menfehen tot het goede ongenegen vonden, zouden we dan moeten aflaaten van hen te vermaanen en te waarfchuuwen — het welke eene blijkbaare ongerijmdheid is. Dit is er van de zaak: zoolang menfehen redelijke wezens zijn, zijn ze verantwoordelijk voor alle hunne bedrijven, hoedaanig ook de neiging van hunne harten zijn mooge; en zoolang zij niet aan een hoopeloos verderf zijn overgegeeven, zijn ze voorwerpen van Euangelifche vermaaningen. Ook kan men niet met waarheid zeggen, dat er geene beweegredetien zijn, om hen te vermaanen, om het kwaade te laaten en het goede te leeren doen. De beweegredenen tot deeze zaaken, behouden al-  M ENGEL-SCHRIFTEN. I^f alle haare natuurlijke kracht, onafhanglijk van de gezindheid of ongezindheid van het hart orn er gebruik van. te maaken. Ook wordt het gebruik derzelven, in den Dienst van het Euangelie, hier door niet ongepast of nutteloos. Integendeel, is zulks ten hoogden noodzaaklijk, niet minder, dan dat de zon haaren loop houde, om te fchijnen, niettegenftaande zulks gelegenheid geeft, dat een onreine mesthoop daar door te grooter ftank uitwerpt. Indien er eenige middelen gefchikt zijn, om aan onbekeerde menfehen tot nut te weezen, het zijn dezulken, die hen tot eenen ftaat van overtuiging kunnen brengen ^ maar geen middel is gefchikter tot dit einde, dan hen op de proef te brengen. — Een zondaar wordt vermaand tot bekeering, en geloof in Christus. — Hij gevoelt hardigheid en ongevoeligheid des harten; — hij kan zich niet bekeeren; hij heeft geen begeerte naar Christus. Eene gevoelige bewustheid van dit foort, indien ze anders naar haare natuurlijke flrekking werkt, zal hem aanleiding geeven, om aldus te denken: „ In welk een' ongelukkigen ftaat en „ gefteldheid ben ik! Geroepen en genoodigd te „worden tot bekeering, en geloof in Christus , „ tot zaligheid mijner ziel — en zulks niet te „ kunnen doen! Och! wat is dan mijn hart „ boos en verdorven!" Laat zondaaren tot zulk een gemoedsbéftaan bewrocht worden, en er zal zich, hunner aangaande, hoope opdoen. Gij fchijnt leed te gevoelen, dat men zondaaren niet zou moogen aanmoedigen, ter betrachting van iets, dat minder zoude zijn dan waar geestlijk goed; en veele braave Leeraars hebben dit zelfde gevoeld, en, begrijpende dat een arm R a ' zou-  243 Lee rzaame zondaar geen pligten van dat foort konde betrachten, hebben zij zich te vreden gehouden, met hen te vermaanen en optewekken tot zulke zaaken, als nog in hun vermogen of bereik waren, behoudends hunne vijandfehap tegen God. Dan , welk gezag hebben zij, tot het houden van zulk een gedrag ? Wanneer hebben Christus en zijne Apostelen, op zulk eene plooijende of verzachtende wijze, met de Leer van Geloof en Bekeering omgefprongen ? Bekeering tot God , en Geloof in onzen Heer Jesus Christus, waren de hoofdzaaken, waarop zij biceven aandringen. En het is er zoo verre van af, dat zij ooit in twijfel zouden geftaan hebben, om hunne vleeschlijke toehoorders aantefpooren tot het geene waar geestlijk goed was, dat men veilig mag ftellen, dat zij nooit iets anders geleerd of aangedrongen hebben. Het zou Go de en zijnen Dienaaren onwaardig zijn, op iets minders aantedringen, dan op het geheele hart, en deszelfs allereerfte uitgangen. Laat mij, ter meerdere toelichting en opheldering van ons onderwerp, dit belluiten, met de volgende gelijkenis. — Zekere Schepelingen, aair boord van een Schip, ftaan tegen hunne Bevelhebberen op, liaan hen in de ketenen, en neemen het bevel van het Schip op zich. Zij beraamen onder zich, om alle de Officieren op een onbewoond Eiland aftezetten, en naar eene afgelegen haven voord te ftevenen, de laading aldaar te verkoopen, en dan het geld faamen te deelen. ■— Na zich van hunne Officieren ontflaagen te hebben, vinden zij, tot zelfbehoud, noodig, eenige wetten en verordeningen onder zich  M e n g e l - s C h r I ET e n. 249 zich intertellen. Hier houden zij zich aan, met veele naauwkeurigheid, handelen onder eikanderen, als mannen van eer, en belooven de billijkheid in acht te neemen, in het deelen van den buit. Dan, onderweg zijnde, begint een van het volk berouw te krijgen, en vindt zich zeer benaauwd en angstig. Zij vraagen hem naar de reden. Hij zegt: „ Wij handelen godloos!" — „Hoe!" zeggen zij, „wij handelen immers .als „ lieden van eer, met bDlijkheid en edelmoedigheid , jegens eikanderen?" — „Ja maar," zegt hij, „ dat is geen deugd — in het minfte „ niet; neen, al onze billijkheid oefenen wij in „ het bejag van ondeugd, en in de fchennis van „de hoogfte Wet der rechtvaardigheid, en ze „ is daar door in zichzelven een foort van onrecht." — „ Gij fpreekt buitenfpoorig," zeggen zij, „ het • „ zou immers veel erger zijn, indien wij nu clk„ ander gingen bederven, en om hals helpen."—■ ' „ Ja," zegt hij, „ de godloosheid laat trappen toe, „ maar er is geene de minste deugd of goedheid „ in geheel onzen handel; alles gefchiedt uit be„ ginfelen van eigenbelang. Dit zelfde beginfel, „ dat ons aandreef, om ons van onze Gebieders „te ontdoen, zou ons ook aandrijven, indien „ eigenbelang ons niet terug hield, om elkan„ deren te vermoorden." — „ Maar dus," zeggen zij, „ zoudt gij onder ons wel al den moed uit„ blusfcken, en onderfeheppen alle de beweeg„ middelen die men behoort aantewenden, om de „ goede orde op het Schip te bewaaren. Wat „wilt gij dan dat wij doen zullen?"— „Wat „ wij doen zullen ? niet minder, dan met een „ waar berouw weder te keeren tot „onze beleedigde gezaghebberen , R 3 »EN  S50 Leerzaame „en ONS aan GENADE te ONDERWER- „prn i" — „ Och ! dat kunnen wij niet „ doen; geef ons liever raad, tot bewaaring van „ de goede orde op het Schip, en wij zullen u „ gehoor geeven!" — „ Ik kan noch mag u in „ deeze zaak geenen anderen raad geeven! Keert „weder, keert weder, en onder- „werpt u aan geinade!" Dusdaanig zou de taal van een' waar boeteling zijn, in dit geval; en zoodaanig behoort de taal te zijn van Christen Leeraaren, tot zondaaren, die zich aan de gehoorzaamheid van God onttrokken hebben. Ik hen met alle toegenegenheid, de uwe, Gajus. K , 9 Feb, 1795. VLEESCII- „ Men had zich, in dit gefchil, met geen minder nut „ kunnen bedienen van de gemeene, kiaare, gegronde, „ noodige onderfcheiding, waar mede men in zeddijk goed, of pligten, ftoffe en vorm afzonderlijk befchouwt. „ Het Hoffelijke, de ftoffe der pligtbetrachting, is de ge„ boodene daad; de vorm is de wijze van doen, uit liefde Gons en gehoorzaame onderwerping, in die „ orde, maate, en omftandigheden, met zulke bedoeling, „ als de Wet ia haare geesilijkheid vordest. Milddaa. '„ digheid aan aimen is gïbooden, derhalven zedelijk „ goed; te weecen, in het algemeen, in het afgetrok„ kene, ftoffeü^'k. Nogthans is milddadigheid wederom niet goed, indien ze geoefend wordt uit eerzugt, of „ om door de Voorzienigheid tiendubbeld beloond te worden, enz.; want hier ontbreekt de regte vorm. Het blijft echter, doorgaans, beter, denpligt ftoiiijkte be„ trachten, fchoon de regte vorm ontbreekt dan geheel na te „ laaten. De goede vorm kan ontbreeken door ver„ ftrooijing, onbedachtzaamheid, of, gelijk bij alle on* bekeerden, door verduistering , en gebrek aan de liefde „ Goos, Maar bekende pligten natelaaten, is te zondi-  Mbngel-schriften. 251 VLEESCHLIJK GEZINDE MENSCHEN KUNNEN G O D E NIET BEHAAGEN. Bij eene voorige gelegenheid (V), poogden wi] de vernederende verklaaring des Apostels: Het bedenken des vleesches, of de vleeschlijke gezindheid, is vijandfehap tegen God, want het onderwerpt zich aan Gods Wet niet(a), oytehelderen en te ftaaven. Zij, die van deeze waarheid leevendig overtuigd zijn, zullen zien niet verwonderen, dat de Apostel er bijvoegt: En die in den vleescke zijn, kannen Go de met behaagen. — Eenige weinige aanmerkingen nog, over dit gevolg uit het voorige afgeleid, zullen welligt niet nutloos weezen. Hebben wij te vooren gezien, wat' men te verftaan hebbe door het bedenken des vleesches; het «, gen met opzet. Leeraars moeten dan met allen ernst de ,, ftoffe der zedelijke pligten aandringen; hoewel Gajus , te regt in den laatften Brief toont, dat er niette min, , volgens Gods Wet, ook op de vorm van zedelijk „ goed moet geweezen, en zulks aangebonden worden. («rt Zie Tweede Stukje, Bladz. 174. (6) Rum. VIII: 8. R 4  252 Leerzaams het zal niet noodig zijn, dat wij ons lang beezig houden met eene verklaaring van de fpreekwijs: Die in den vleesche zijn. — Somtijds gebruikt de Apostel de uitdrukking: in den vleesche te zijn, in eenen onfchuldigen zin, verftaande er blootlijk door, in het ligchaam, in den tegenwoordigen ftaat, vóór den dood, te weezen. Dus zegt hij, in Galaten II: 20. Het geen ik vu in den vleesek leeve, dat leef ik door het geloof van Gods Zoon. Dan dit is hier zijne meening niet; want in het volgende Vers, zegt hij tot de Romeinen: Gijlieden zijt niet in den vleesche, maar in den Geest. Zij waren in het ligchaam, maar niet in het vleesch, volgends den zin der Ipreekwijs in dit verband; en zoo was het ook gelegen met alle anderen, die den Geest van Christus deelachtig waren ■geworden. Het is derhalven klaar, dat de Apostel door zulken, die in het vleesch zijn, vèrftaat'; vleeschlijk gezinde menfehen, zulken, die in een' onherbooren ftaat, in den ftaat van bederf en onheiligheid zijn, waar in alle menfehen gebooren worden, en waar in zij blijven, zoolang zij niet door de Godlijke Genade vernieuwd ?ijn. — Onze bedorven natuur wordt hier vleesch genoemd, en alle enkel natuurlijke menfehen, %orden befchreeven, als in het vleesch te zijn; dat is, zij hebben het vleesch lief, en zijn onder de heerfchappij van het vleesch. Niet alleen zijn die geenen in het vleesch, die in ongebondenheid, in onreine wellusten, en andere zinlijke begeerlijkheden leeven; maar alle, die onder de magt en heerfchappij der zonde zijn, in wat vorm het ook wcezen mag. Dienvolgends fchrijft Paulus nijd, twist, en tweedragt, hoe.-  M ENGEL-SCHRIFTEN. 253 hoewel zonden van 's menfehen geest, aan over gebleeven vkeschlijkheid toe (a). Wanneer gezegd wordt, dat zij die m het vleesch zijn, Gode niet behaagen kunnen, dan fluit dit in zich, dat zij die niet in het vleesch zijn, Hem kunnen behaagen. Dc Apostel wil derhalven niet enkel te kennen geeven, dat zij op grond van hun gedrag, bij God niet in gunst kunnen aangenoomen worden, of voor Hem beftaan, want dit kon hij, met waarheid, ook van hun zeggen, die zalig worden; maar zijne ftelling behelst in zich, dat niets, welk door hun verricht wordt, waarlijk Go de aangenaam is, of zijne goedkeuring kan wechdraagen. Daar tegen, is de gemoedsgezindheid en de wandel van waare geloovigen Hem waarlijk aangenaam; maar zij die in het vleesch zijn, kunnen Go de niet behaagen. . , Laat ons dan den grond deezer verklaaring onderzoeken, en de redenen overweegen, •waarom zij die in het vleesch zijn, Gode met behaagen kunnen. — Het is gewislijk. niet,, omdat God onredelijk is in zijne eifchen , en daarom moeilijk te voldoen. Alles, wat recht, zuiver, en goed is, behaagt Hem. Geen Wezen in het'Heelal, kan zooveel genoegen vinden in alles wat heilig en recht is, als het Hoogft.e Wezen. Maar dan moet ook, het geen Hem behaagen zal, naauwkeurig overeenkoomen met den waaren regel van rechtheid; want men kan Hem niet bedriegen, noch Hem misleiden door eene enkel naargebootste deugd. — Ook is de reden, waarom zij die in het vleesch zijn Hem niet ^ [i Kor, III. 3.] „ ' ï* 5  i-54 Leerzaame niet behaagen kunnen, hier in niet gelegen, dat et geene genoegzaame middelen zouden zijn, om zijnen wil te kennen. IJder redenmagtig fchepfel dat volmaakt heilig was, zou ligtïijk kunnen oordeelen, wat den Allerhoogste n, ten aanzien van zedelijke pligten, aangenaam moest zijn; en indien er Jlellige geboden bijgevoegd wierden, zou God zorgen die bekend te maaken. En wat ons zeiven aangaat; Hij heeft ons getoond wat goed is, en ons de voortreffelijkheden zijner Wet voorgefchreeven; en dit niet alleen, maar Hij heeft ons zelfs den weg bekend gemaakt, langs welken zondaars tot Hem kunnen wederkeeren, en verzekerd zijn bij Hem gunst te zullen vinden. Maar zij die in het vleesch zijn, kunnen Gode niet behaagen, omdat zij reeds onder het vonnis der veroordeeling liggen, en daarom onbehaagelijk zijn voor Hem; en ook, omdat hunne gezindheid geheel tegen Hem gekant is, en zij nimmer in waarheid zijne eer bedoelen. De meesten van hun, die in het vleesch zijn, denken er nooit aan, om Gode te behaagen; en is het wonder, dat zij Hem niet behaagen kunnen, die zulks niet ten oogmerk hebben? Veelen van hun, leeven openlijk in zulke bedrijven, welken Hij verbooden heeft, en in opzetlijk verzuim van de pligten, die hun zijn voorgefchreeven; en zouden zij Hem dan kunnen bebehaagen? Zij alle zijn vijanden van zijne Natuur, en van zijne • wring. Zij kunnen niet van zich verkrijgen, om zich aan zijn gezag te onderwerpen, ensijn affceerig van de befchouwing van zijn Zedelijk Karakter; is het dan vreemd, dat zij Hem niet behaagen kunnen? Zij alle gee-  Mengel-schriften. S55 geeven aan den een' of anderen afgod de voorkeur, boven Hem, wien alle de Engelen in den hemel aanbidden; hoe zou Hij dan behaagen m hen kunnen hebben? Zelfs wanneer zij voorgeeven Hem te dienen, is het louter uit flaafiche of baatzugtige beginfelen; en zou God behaagen kunnen fcheppen in zulk eenen dienst? Kan Hij genoegen vinden in hunne gewaande gehoorzaamheid, daar Hij weet, dat zij er met aan denken zouden om Hem te dienen, zoo zij niet wisten, of vreesden, dat Hij eindelijk zijnen vijanden te fterk zoude zijn? en echter, met dat alles, befchouwen zij zichzelven veeleer als zijne fchuldeisfchers, dan als zijne fchuldenaars. Maar kan Hij, die hunne harten kent, hen in het zelfde licht befchouwen? Zekerlijk ftellen fommigen eenig belang m Hem te behaagen; maar het is niet uit liefde tot Hem, of tot zijnen dienst, maar enkel uit vrees voor zijn ongenoegen. ' Is het dan wonder, dat, ondanks hunne oprechte en ernstige begeerte om de ftraf te ontgaan, hunne poogingen vruchtloos zijn? — Sommigen van zoodaanige karakters, voeden dikwijls eene fterke hoop van Hem te behaagen; zij denken, dat Hij noodwendig behaagen in hen vinden moet; dan, hunne hoope rust gewis op eenen valfchen grond. Niet alleen kunnen zij der Godlijke Rechtvaardigheid geen voldoening geeven, voor verleeden overtreedingen, aan welke nogthans voldaan moet worden, zal hun dienst Gode aangenaam zijn;_ maar zij kunnen niets doen, zoolang zij in het vleesch zijn, dat niet ganschlijk zijn ongenoegen verdient. God, die oneindig heilig is, kan geen behaagen vinden in het geen ftrijdig is tegen zij-  256 . L e e r z a -a m e zijne Natuur. Hij kan geen welgevallen hebben in hun, die Hem verloochenen 5 in zulken, die Hem hunne hoogfte liefde onthouden, die Hem hunne harten weigeren, en onwillig zijn om Hem te gehoorzaamen. De eeuwige Waarheid kan geen behaagen fcheppen in geveinsdheid. De God der waarheid kan geen welgevallen neemen in hun, die huichelachtig, of ongevoelig zijn, in zijnen dienst. Wat gemeenfehap heeft het licht met de duisternis, of de gerechtigheid met de ongerechtigheid ? — Hij, die zijne eigen Opperhoogheid kent, kan zich geene laagere plaats laaten welgevallen. God kan geen behaagen vinden in zulken, die zijne mededingers boven Hem fchatten: Hij kan geen welgevallen hebben in iets dat zij verrichten, die de weereld liefhebben, meer dan Hem. Daar te boven, God kan geen behaagen vinden in zulken, die zichzelven zoeken te rechtvaardigen, ten koste van Hem; daar zij de zonde als een beuzeling aanmerken, en hoopen ftraffeloos te zijn , in het fchenden zijner Wet — hoedaanig het, meer of min, gelegen is met alle vleeschlijke menfehen. Hij kan geen behaagen vinden in zulken, die zijne Genade verachten, en, daar zij door de overtreeding zijner Wet onder het vonnis der verdoemenis liggen, het Middelaarfchap van zijnen Geliefden Zoon verwerpen, te hoogmoedig, om het eeuwig leven aan Hem alleen verfchuldigd te zijn. — En het is, buiten allen twijfel, even zoo onmoogelijk, dat God behaagen zoude vinden in zulken, die Zijn Euangelie misbruiken, regelrecht ftrijdig tegen deszelfs groote oogmerk. Zij moogen zoo groot eene hoogachting "voor Christus voorwen-  Mengel-schr i ï ten. 257 wenden als zij willen, het kan niets meer zijn, dan een bloot voorgeeven, indien zij zich niet hartlijk in doeleinde vereenigen met Hem, die gekoomen is om de Wet groottemaaken, en zondaaren weder tot God te brengen. Hun geloof verfchilt ganschlijk van dat van Gods uitverkoorenen, daar zij, door hun vertrouwen van deelgenootfchap aan Christus, aangemoedigd worden om van God aftewijken, en te wandelen in de wegen der zonde. Er kan ook geen zekerer bewijs zijn van eene vleeschlijke gemoedsgezindheid .. dan dit, dat men vijandfehap tegen Gods Wet koestert, terwijl men voorgeeft het Euangelie te beminnen. Schoon mijn beftek niet toelaat, deeze gedachten verder uittebreiden, kunnen ze echter voldoen, om den verftandigen en onpartijdigen Leezer de billijkheid van des Apostels uitfpraak te doen zien, en te betoogen, dat niemand grond heeft, om te denken dat zijne onbekwaamheid om Gode te behaagen, eenigszins ftrekt tot verfchooning zijner zonden, 's Menfehen onvermogen om Gode te behaagen, is geenszins te verftaan in zulk eenen zin, dat zij daarom te minder doemfchuldig zouden zijn voor God. Wij moogen uit het gezegde de volgende Aanmerkingen afleiden. — Hoe vrij en oppermaotig was Gods Liefde tot zondaaren! Zij werd in het allerminfte niet opgewekt door iets in hun, die zulke vijanden van Hem waren, dat zij niets doen konden dat Hem behaagelijk was. Wij zien hier in, den grond van het geen de Heiland leerdeaangaande de noodzaaklijkheid der wedergeboorte, en dér vernieuwing door  £5^ Leerzaams door den Heiligen Geest, om in Gods Koningrijk integaan. Zonder een nieuw hart, kan de mensch Gode niet behaagen, noch behaagen vinden in God. Twee kunnen niet te faamen wandelen, tenzij dat ze overeenftemmen, en veel min zouden zij eeuwig te faamen kunnen leeven. Hoe vreeslijk is de toeftand van onherbooren zondaaren! Zij zijn in eenen ftaat, waar in zij Gode niet behaagen kunnen. God kent hen te wel, om behaagen in hen te vinden. Hij weet dat ze zijne vijanden zijn. — Mogt elk die dit leest, en zich nog in dien toeftand bevindt, dit met ernst ter harte neemen; en mogt heerfchappijvoerende Genade hem van hart en gezindheid veranderen! Want, ondanks alles, wat gij tot hier toe gedaan hebt om Gode te mishaagen, kan Hij echter een welbehaagen in u hebben, om de Gerechtigheid van Jesus Christus; en zoo gij Hem in waarheid aanneemt, zult gij, niettegenftaande al uwe onwaardigheid en doemfchuld, gewisfelijk, om zijnen wil, in genade worden aangenoomen. Dat elk zichzelven zorgvuldig onderzoeke, of hij in het vleesch is, dan in den geest. — Dit laat zich veilig bellisfchen, uit de volgende kenmerken: Is onze vijandfehap tegen G o d en zijne heilige Wet krachtdaadig gedood ? Zij zijn niet m het vleesch, ;die eenhartlzjk welgevallen hebben in Gods waar Karakter, zoo als dit afgeteekend is in zijn Woord. — Vinden wij behaagen in den Weg der behoudenis, in het Euangelie geopenbaard, beide ter liefde van God, en van onszelven; omdat God daar door op het hoogst ■verheerlijkt, en de mensch volkomenlijk gezaligd worde  M engel-schriften. «59 wordt —■ terwijl de zonde wel vergeeven, doch tevens voor altoos van alle aanmoediging beroofd wordt? — Zijn wij gewillig om te erkennen, dat God ons geen fchuldenaar is voor onze beste pligtbetrachtingen, maar dat wij onuitfpreekelijk veel aan Hem verfchuldigd zijn, daar voor, dat Hij ons neigt tot gehoorzaamheid aan Hem? — Zijn wij meest begeerig om Gode te behaagen, wanneer wij de fterkfte verzekering genieten dat Hij ons nooit ftraffen zal? — Achten wij het een groot voorrecht, dat ons de Wil van God bekend gemaakt is, en nog grooter, aan denzelven gelijkvormig gemaakt te worden? Haaten wij alles, wat wij gelooven Gode te mishaagen, en begeeren wij dat te ondergebragt te zien? — Verlangen wij naar den heiligen Hemel, waar niets zal inkoomen, dat de ziel befmetten, of onzen Maaker mishaagen kan? R. GOD-  2.6o Leerzaame GODVRUCHTIGE BEDENKINGEN, VAK WIJLEND DEN EERW, HeEI MAL AC Hl BLAKE. Predikant te Blandford, in Dorsetfhire. Somtijds ben ik voorneemends, een gedeelte van den dag aftezonderen tot het Gebed, doch vinde daar tegen groote afkeerigheid in mijn gemoed; dit beklaag ik dikwijls, en wenschte mij deswegens te fchaamen en te verfoeien. Zij, die dagen houden of afzonderen, tot godsdienstige aandacht, als of die van eenen verzoenenden aart waren, of den weg baanden tot Aflaat, voor volgende tijden, zullen moegelijk geen'' weerzin vinden in dat beftaan; maar zij, die door zulke ongewoone afzonderingen van de weereld, ten oogmerk hebben, om kennis aan hun hart te erlangen, die bedoelen, om meer van de zonde vrijgemaakt te worden, meer toeteneemen in heiligheid, en meer .gemeenzaamen omgang met God te genieten ■— en die, na dit alles, geene de minste hoope op den Hemel ftellen, of aanfpraak op denzelven voorwenden, dan eeniglijk op grond van de Verdiensten en de Gerechtigheid van Christus; zullen waarfchijnelijk, door de droevige overblijffelen der zonde en verdorvenheid, in zich veel traagheid en lusteloosheid daar toe bevinden. Helaas! in-  M engel-schriften. ZÖl indien wij metfeenigen weerzin opzien, om, in onze binnenkamer, eenige uuren met God in gemeenfchap doortebrengen, wat moet er dan nog weinig hemelschgezindheid bij ons plaats hebben! Hoe weinig gedenken wij, dat de Hemel beftaan zal in een' eeuwigduurenden omgang met God! Trek mij, o Heer, en ik zal Ü naloopen! Koom, nader tot mij, en zulke ftonden zullen mij zoet en verkwikkelijk zijn! .Sluit de weereld buiten, houd den Satan onder, ontwortel de zonde, ftort uwen Geest over mii uit, en gun mij eenige voorfmaaken des Hemels, dan zullen zulke ftonden niet alleen vermaaklijk,1 maar ook allerzoetst en verkwikkelijk bevonden worden. ■, Ik vertrouw, dat elke voorbijfchietende oogenblik mij nader tot Jesus voert. Ik wensen, door zijne rijke Genade, altoos gewillig te zijn, om tot mijnen lieven, allerliefften Heer en Zaligmaaker te gaan. Wees toch met mij o Heer, in mijnen doortogt! Zij, die uwen Naam kennen, zullen op U ■vertrouwen, want Gij, Heer, zult niet vcrlaaten de zielen die U zoeken. — >. Ik wil derhalven, meer dan ooit, in het gebed zijn. Ik wil, in alle mijne gevallen, uitzien naar den Heere, en wachten op den God mijnes heils; mijn God zal mij hooren. Ik moet veel ruimer uitftorting van den Geest hebben, dan ik alsnog ontvangen heb. Ik wilde vervuld zijn met den Geest, en met bidden aanhouden, totdat ik beter bidden konde, en meer konde vermoogen bij God. Ik wil omzichtig, waakzaam, en met wijsheid wandelen, en altoos Gods Woord neemen als eene lamp J. deel. S~ voor  i6i Leerzaams voor mijnen voet, en een licht op mijn pad; en wilde zijnen Geest hebben, om mij te geleiden, te verleevendigen, en te vertroosten, op mijnen weg naar Sion. Ik fmeek ootmoedig om uwen Geest, o Heer, om • krachtdaadig en zaligmaakend te werken in de harten mijner Kudde! Uw Geest is vrij. De wind blaast waar keen hij wil, en wij hooren zijn geluid, doch hunnen niet zeggen, van waar hij "koomt, noch waar hij heenen gaat; alzoo is een ij der, die uit den Geest gebooren is. Mogt er eene krachtige deure door den Heere geopend worden,_ offchoon er veele tegenftanders zijn! Genaderijke God, gebruik mij, als een werktuig tot uwen lof, op welk eenen weg en wijze Gij zulks het beste keurt. Ik ben geheel de uwe. En Gij weet, niets gaat mij zoozeer ter harte, als uwe eer, en het nut van onftervelijke zielen ! Vader, verheerlijk uwen Naam ! Ik wilde bekleed zijn met ootmoedigheid, ik wilde meer geloof hebben, en daar in verfterkt worden, en wilde meer van Christus met en in mij hebben. Een mijner Vrienden overleed gisteren; heden fterft een ander. O Heer, bereid mij, om behouden, en in zeegepraal, voor uwen geduchten Rechterftoel te verfchijnen! Is het noodig, in verdrukkingen te zijn, door veelerlei beproevingen? ik geef mij, o Heer, in uwe handen, leid, beftuur, verfterk, en troost mij! O Heer, help mij; ik heb noodig meer boven de weereld te zijn, zoo lang ik er in ben, en meer van den Hemel te hebben, eer ik aldaar aanlande. Welk een bedorven hart heb ik, hoe vatbaar, om met aardfche dingen vervuld te worden! Helaas! hoe dikwerf bennetten die dingen het gemoed, en verwekken  Meng,el-schriften. 26*3 ken eenen wanfmaak in geestlijke en hemelfche dingen! O! hoe bezwaarlijk is het, zoo geestlijk en hemelschgezind te zijn, als betaamde! O Heer, geef mij toch een grooter deel van uwen Geest, dan ik tot nog geniete! Hqe vreemd is het, dat zulk een drang van meenigvuldige, ijdele, dwaaze, ongerijmde, en ontijdige gedachten zich in den geest kunnen ophoopen'. Ik kan mijn hart niet anders vergelijken , dan bij het voorportaal van fommige aanzienlijken, geduurig opgevuld met deezen en geenen, wachtende om gehoor te verkrijgen, en dat er acht op hun zal geftaagen worden. Sommigen, die alleen uitwendige Belijders zijn, verwonderen zich over foortgeHjke klagten van waare Christenen, en zien die aan als droomen. Laat dezulken, als zij des morgens ontwaaken, eens trachten, aan niets anders te denken, dan aan zaaken van eene geestlijke natuur, en van eeuwig aanbelang; als daar zijn, de vergeeving onzer zonden, en de vernieuwing en reiniging van onze harten; de Natuur van God en Christus, en de Beloften en Bedreigingen, in de Schriftuur begreepen. Laat hen eens poogen, om, al was het maar voor een' korten tijd, hun hart te bewaaren in eene betaamelijke geftalte; in 't kort, Iaat hen eens, met zorgvuldigheid en aandacht, zich uitftrekken, om buiten hun hart te houden alles, wat niet van emen godsdienstigen aart is — en zij zullen ras ondervinden, dezelfde reden van klagten, ala de allerbeste heiligen. Zij, naamlijk uitwendige Belijders, zijn vreemd van zulke klagten, omdat zij hun hart niet kennen, noch acht geeven op hunne gedachten en neigingen, en ook geen' S 2 ar i  s6*4 Leerzaame arbeid aanwenden, ora recht bekwaam en bereid te zijn voor oefeningen van inwendigen Godsdienst. Ik vinde dat alle droevige, neerdrukkende, en bezwaarende gedachten en verbeeldingen, mij berooven van mijne gemoedigdheid en troost, en dat ze, in fïede van mij te verootmoedigen, mijnen weg en wandel met God meer belemmeren, bezwaarlijk, en verdrietig maaken. Door Gods Genade, nogthans, hoop ik die tegenteftaan en afteweeren. Beur u op, o mijne ziel, en kweek elke gedachte aan, die ftrekken kan om u te vernederen, te heiligen, en dankbaar te maaken. Houd u digt aan. het Euangelie van Christus, bid om meer van Gods Geest, en leef meer in afhanging van Hem. O Heer, gedenk, gedenk aan uw Sion onder ons! en mogt genade en vrede aan hetzelve vermeenigvuldigd" worden! Vijf zaaken zijn er, naar welken ik wenschte, aan 's Heeren Tafel, ootmoedig, en geloovig biddende, uittezien, te weeten, meer kracht des geloofs — meer ootmoedigheid ■—■ meer van den Geest des gebeds — dat de büjdfchap des Heeren mijne fterkte zij ■— en een rijker uitftorting van den Geest over mij en de mijnen, en over geheel Gods Israël! Door Christus werd gezegd: •— Als de Satan koomt, zal hl] niets aan mij vinden, O! dat dit ook meer mijn geval ware!, Ik zou zulk eene gelijkvormigheid aan Christus, zoo verre die in dit leven kan bereikt worden, hooger fchatten, dan het genot van alle djdlijke genoegens of vermaaken. Koom, Heer, en neem mij meer geheel in uw bezit! Ik wil van Christus lee-  Mengel-schriften. 265 leeren, zachtmoedig, nederig, ootmoedig, en heilig te zijn. O Heer, geef toch, dat ik een gezond geloof in Christus, en in zijne volmaakte Gerechtigheid hebben mooge, zulk een geloof, dat mijn hart reinigt, en müj vervult met büjdfchap en vrede! f Wanneer de vijand koomt als een firoom, zal de Geest des Heeren de banier tegen hem oprechten. De Satan deed dit deezen morgen; dan, geloofd zij God! hij werd iii eenige maate te onder gebragt, ook zal ik niet rusten, totdat ik, door de kracht van Christus, eene volkomen overwinning over hem mag behaalen. De God des vredes zal ■— dit vertrouw en bidde ik —• den Satan haast onder mijne voeten 'verpletteren. Hij maake dit waarheid, zoo voor mij, als voor alle zijne heiligen! .v» it uw ftrijd volftreeden, en al uw rouw voorbij. Hef moedig't hoofd naar boven; gij zult geen leed meer zien. S 3 EEN  s.66 Leerzaam» EEN ONFAALB AAR MIDDEL TER DOODING VAN DE ZONDE. Breng uwe ongerechtigheden tot het Kruis van Christus, om aldaar gekruisigd te worden. De zonde zal overal lecven, behalvcn onder het Kruis van Christus. Gij moogt uwe zonden zien, daar tegen ftrijden, daar tegen waaken en bidden; zij zal nogthans de fcheiding tusfehen God en uwe ziel open laaten, totdat gij leert geloof te oefenen in het Bloed van Christus, tot vergeeving en dooding van de zonde. Zij die Christus toebehoorens hebben het vleesch gckruisftgd, met de beweegingen en begeerlijkheden. Gal. V: 24. Vraagt gij: „ Wat wil het zeggen, .de zonden „tot het Kruis van Christus te brengen, „ om aldaar gekruisfigd te worden ? " Ik antwoorde, dit behelst de volgende zaaken. I. De zondigheid der zonde te zien, in den Dood van Christus. Gij kunt veel van derzelver kwaad en boosheid ontdekken, door intezien in de heilige Wet, en nategaan haare befmettende gevolgen in uw hart; dan zulk een gezicht van de zonde, alleen, en op zichzelven, is niet genoeg, om dezelve te onder te brengen. Zie  Mengel-sch riften. 26? Zie op het Kruis van Christus; befchouw zijn lijden, zie Hem bloeden, en fterven, en dat onder de verberging' van zijns Vaders gunstrijk aangezicht, om de zonde, die aan Hem was toegerekend. Zie hier op, en verwonder u; zie hier op, en bedroef u, en laat uwe verfoeijing eh verontwaardiging tegen de zonde, hier uit, ten hoogften top opftijgen. Dit zal het meest vermoogend middel zijn, om u waarlijk befchaamd te maaken, en om over de zonde te trueren met eene Godlijke Euangelifche droefheid. II. Het wil zeggen, de fchuld der zonden, door het geloof, te werpen op het verzoenend Offer van Christus aan het Kruis. — Zien wij onszelven gansch fchuldig en onrein? zijn wij over onszelven befchaamd, en geneigd om ons te verfoeien, van wegen onze onreinigheden? Als het eenen geloovigen, docrGoDS Genade, gegeeven wordt, zijne zonde, fchuld, en onreinheid te zien, en zijn geweten te laaten reinigen, door de befprenging met dit Zoenbloed van Christus; o! dan ontftaat er vrede in de ziel, dan wordt zijn hart gereinigd, zijne geestlijke vrijheid en krachten worden herfteld, en God keert tot hem weder, met zijne voorige goedertierenheden en barmhartigheden! S 4 Aan  263 Leerzaame Aan den Uitgeever van A Euangelische Schatkamer. Mijn Heer! T Jjigevtfge uwe uitnoodiging, zende ik u hier nevens ., de volgende Brieven, welke mij toefcheenen, niet óngefchikt, om in uw nuttig w erk, als een Christelijk Huisboek befchouwd, eene plaats te befaan. Indien gij dit mede oordeelt, zal het mij aangenaam zijn, dat ze hier door aan de vergèetelheid ontrukt worden. Ik blijf, na heilbede over uw perzoon en werk, Uw toegenegen en heilwenfchende Vriend, N. N. a : 8 Jülij ï799a De Natuur en het Gewigt eeher egte GeloofsBElitdenis, om een waar Lidmaat der Kerk, en Gerechtigde tot het Heilig Avondmaal te zijn; in gcmeenzaame Brieven van een' Vader aan zijne Dochter. EERSTE BRIEF. Veelgeliefde Dochter! In vriendlijk antwoord op uwen laatften'Brief, dient, dat het mij aangenaam was, te zien, dat gij  Mengel-schrieten. 269 gij in het aanleeren der Godlijke Waarheden zoo verre gevoorderd zijt, dat gij door uwen Meester bekwaam gekeurd wordt, om daar van Belijdenis te kunnen doen. Ook was het mij tot genoegen, dat, offchoon gij daar toe genegen zijt, gij mij nogthans verzoekt, daar aan mijne fcoeftemming te willen geeven. Het is er zoo verre vandaan, dat ik u zulks •weigeren zou, dat ik, integendeel, als uw Vader, verpligt ben, u daar toe te vermaanen en optewekken. Gij zijt er toe verpligt, door uwen Doop; in denzelven zijt gij aan den D r. 1 e ë eki,gen God opgedraagen, en ik heb, volgends het Formulier van den heiligen Doop, mij in uwen naam plegtig verbonden, tot het geen mij in dat Formulier is opgelegd, tot zoolange gij onderweezen, en tot jaaren van onderfcheid zoudt gekoomen zijn. Thands is die tijd gekoomen, dat gij, als eene die gedoopt zijt, deeze verpligting van mij af, en op uzelve moet overneemen. Ik bid u, lees en herlees dat Formulier eens met infpanning en bedachtzaamheid over, en zie, waar toe gij door den heiligen Doop verpligt en verbonden zijt. Heden ftaat gij in deezen op uzelve, en zijt, van nu af, verantwoordelijk voor God. Indien gij ditDoopsverbond fchendt, en trouweloos daar aan beantwoordt, zoo zal de fchuld daar van niet op mij, maar alleen en geheel op uzelve koomen. Ik heb, volgends mijnen pligt, u. laaten onderwijzen, en onze vermaaningen en gebeden, weet gij, hebben u"nooit ontbrooken. En het is uit kracht van deezen Doop, nu gij onderweezen en tot jaaren van onderfcheid gekoomen zijt, dat gij volftrekt verpligt zijt tot het doen S 5 uwer  Leerzaame uwer Belijdenis. Dan zoo zeer gij daar toe verpligt zijt, zijt gij ook verpligt, om uwe Belijdenis wel en bekoorelijk te doen. Als uw liefhebbende Vader, wil ik u gaarne onderrechten; en mogt God het aan uw gemoed heiligen en vruchtbaar maaken! Lees daar toe het volgende eens, bij hcrhaaling, met bedaardheid en opmerkzaamheid na. Als gij Belijdenis doet, dient gij wel te weeten en te overleggen, I. Wat het is, Belijdenis te doen. II. Aan wien men Belijdenis doet. En, III. Wat uw einde of oogmerk is, waar toe gij het doet. I. Wat is het, Belijdenis te doen? Waarin is zulks gelegen? Ai! vraag eens aan uzelve: „Wat zal of moet ik eigenlijk doen, als ik Belijdenis doen zal?" Veelen meenen, dat het niets anders is, dan een ftuk van welleevendheid; dat men ook Lidmaat behoort te zijn, en dat het daar toe genoeg is, dat men iets, of zoo veele Waarheden, leert, als ons in ftaat ftellen kan, om op de vraagen van den Leeraar wel te kunnen antwoorden. Doch, mijn lieve Kind! dit is het niet; laat u zulks toch niet wijs maaken. En al ziet gij duizenden op deeze wijze Lidmaat worden, moogt gij hen daar in niet navolgen; zoo min, als gij de meenigte moogt nawandelen, die eenen verderflijken weg betreedt. Het doen van Belijdenis beftaat niet enkel, in onze Waarheden aanteleeren, en die vervolgends bij eenen Leeraar optezeggen. Al konde iemand dit zoo goed doen als een doorgeleerd man, dan deed hij nog eigenlijk geene Belijdenis, gelijk het behoort. Het belijden, is niet zoo zeer een belijden van 't geen men' weet, als wel, en voor  M ENGEL-SCHRIFTEN. voornaamlijk, van 't geene men, aangaande God en Godlijke dingen, gelooft. Daarom heet het, zijn seloof te belijden. Zal nu iemand op de rechte wijze eene Geloofsbelijdenis afleggen, dan dient hij, in de hoofdzaak, volgends het geen onzeKatechismus, in de 1 weede Af deeling, zegt te belijden, fi) Dat hij waarlijk en oprechdijk, met zijn ganfche hart, gelooft, dat hi] voor God een arm, ellendig, verlooren, en doemfchuldig zondaar is, die niet zalig kan worden, ten zij hij, door de Genade van God den Heiligen Geest, vernieuwd en wedergebooren worde. (2) Hij belijdt, te gelooven den Heere Jesus Christus; en dat om, op de roeping van 't Euangelie, Hem als ziy Borg en Zaligmaaker heeft omhelsd en noomcn, tot verzoening van zijne zonden, en rechtvaardiging voor God. (3) Hu behjüt, a hij van nu voordaan heeft voorgenoomen, m oprechtlijk gezind is, de weereld en de zonde:* te verhaten, en eenen fcheidbnef aan deze: te geeven; dat hij den Heere Jesus zal aanhangen, en liefhebben in onverderflijkheid en zich aan den Heere overgeeft en verbindt, om in zijne wegen en inzettingen te wandelen, in waarheid en oprechtheid. _ : .' p II Aan wien doet men deeze Belijdenisè 1JC bidde u, vraag dit ook eens aan uzelve: „Als „ik nu Belijdenis doen zal, aan wien zal ik dan 's toch Belijdenis afleggen?" Gij zult misfchien, met den grooten hoop, denken, of zeggen: „Wel, aan den Leeraar." Dat is ook zoo Maar denk toch wel in, dat de Leeraars Dienstknechten zijn van den Heere Jesus Christus; dat zij in Gods Naam hun ambt en werk omtrent J v.' ons  2?2 Leerzaams ons verrichten; en dat dus ook, als iemand voor eenen Leeraar Belijdenis van zijn geloof doet, hij zulks dan, middellijk door den Leeraar, aan God doet: zoo dat, als iemand zijne Belijdenis doet, dan betuigt en verklaart hij plegtig en openlijk, voor God en de Gemeente: (i) Dat hij van ganfcher harte gelooft die Waarheden, welken hij belijdt; (2) Dat hij Gods Verbond aanneemt, God in Christus tot zijnen God verkiest, en zichzelven ook aan den Heere. overgeeft, om, in tijden eeuwigheid, niet zichzelven, maar Gode tot een eigendom te zijn. III. Wat is ?2U het einde en oogmerk, waar toe men Belijdenis doen moet? Vraag dit ook eens uzefve af. Waar toe.wilt gij Belijdenis doen? Wat bedoelt gij er mede? Is het enkel uit gewoonte, omdat anderen zoo doen? omdat het tot het fatfoen en de welleevendheid behoort? omdat gij dan den naam zoudt hebben, dat gij Lidmaat zijt? Dit is het oogmerk van veele menfehen. Doch, mijn. lieve Kind! ik ben, als uw Vader, m gemoede verpligt, u daar tegen te waarfchuuwen, en u bij deezen te onderrichten. — Als gij Belijdenis doet, dan moet gij daar in dit einde of oogmerk bedoelen: (1) Dat gij u openlijk en plegtig tot de Kerk, of de Gemeente van Christus, wilt vervoegen, en dus van harte verkiest, begreepen te zijn, en geteld te willen worden, onder de geenen, die God vreezen, en Jesus liefhebben, al zijn zij gefmaad en veracht in de weereld, en al moest gij met hun, om den Naam en de belijdenis van Jesus, vervolgd worden. (2) Om het, Avondmaal te kunnen genieten, als een Zegel van Gods Verbond en Beloften. Want in het  Mengel-schriften. 273 het Avondmaal, belooft en verzegelt God alle zijne genadige Beloften, in 't Verbond gedaan, aan allen, die hun geloof in waarheid en oprechtheid voor Hem belijden. Gij ziet dus, dat het doen van Belijdenis eene der aUergewigtigfte zaaken is, die gij ooit op de weereld kunt ontmoeten of behandelen. Zie derhalven wel toe voor uzelve, wat gij doet! want gij hebt hier in onmiddellijk met God te doen. Als een mensch voor God belijdt, dat hij een arm verlooren zondaar is, en hij gelooft het van zichzelven niet; wat dunkt u? zou dit geen fpotten met God zijn? Als iemand belijdt, in den Heere Jesus te gelooven, en Hem tot zijnen Zaligmaaker te hebben aangenoomen; en hij zelf weet, en bewust is, dat zulks zoo niet is, dat hij den Heere Jesus niet kent, en ook geene begeerte tot Hem heeft: wat dunkt u ? is dat geen liegen voor God? Als iemand, door het doen van Belijdenis, verklaart, openlijk en plegtig verklaart, voor het oog van God en menfehen, dat hij van nu af en voordaan gezind is, en voorgenoomen heeft, om, met verlaating van de zonde, de weereld, en alle haare begeerlijkheden, God en zijnen dienst te zoeken en aantekleeven;en nogthans geen den tninften lust, of eenig ernstig voorneemen daar toe heeft, of koestert; wat dunkt u ? handelt zoo iemand niet geveinsd of bedriegelijk voor God? Ik herhaal het nog eens, mijne waarde Dochter! zie toch wel toe, wat gij doet. Neem de zaak nog eens bedaardlijk in ernstige overweeging. Want in geene zaak mag men minder met eenige losheid en onbedachtzaamheid te werk gaan, dan in de zaak van den Godsd^nst. Alle andere dingen, die  274 Leerzaams die hun opzicht tot den tijd of de weereld hebben, loopen met den tijd af, en neemen een einde. Maar met den Godsdienst, is het geheel anders gelegen; alles wat men daar aan doet of begint, doet of begint men voor de Eeuwigheid. En daarom, indien gij zoo ongelukkig waart, dat gij waarlijk geen lust of begeerte hadt, om in waarheid godsdienstig te worden, en om gezet en ernstig, met uw ganfche hart, uw eeuwig en waar belang ter harte te neemen, dan raade ik u oprecht en welmeenend, om toch geen Belijdenis te willen doen; want dan zoudt gij zonde tot zonde doen; gij zoudt met God en met den Godsdienst den fpot drijven, en dus eene fchrikkelijke zonde en fchuld op uwe 'ziel laaden. — Moogelijk ftaat gij verbaasd, dat ik op deeze wijze fchrijf, en u afraade van Belijdenis te doen. Misfchien denkt of zegt gij wel: Daar is niemand, die zoo denkt. Èn, in alle geval, die en die doen wel Belijdenis. Doen dan alle die menfehen daar zoo kwaalijk aan? Hoe kan dit zijn, daar de Meesters, daar dc Predikanten, het immers aan elk eenen aanraaden ? Moet men dan juist vroom, of bekeerd zijn, om Belijdenis te kunnen doen? Dan, mijn 'lieve Kind! wat anderen denken, of doen, kan of mag voor ons geen regel zijn. Wij zullen elk voor onszelven geoordeeld worden. Belijdenis te doen, is waarlijk, voor God te belijden wat men gelooft, en te betuigen, dat men gezind is zich waarlijk te bekeeren. Die nu het geloof en da bekeering nog mist, en geen' lust heeft om God in ernst en waarheid daar om te bidden, die doet beter, geen Belijdenis te doen; want zulks zonder geloof en bekeering doende, fpot hij waar-  M ENGEL-SCHRIFTEN. 2?5 waarlijk met God, en haalt zich daar door een Ichrikkelijk oordeel op den hals. — Vraagt gij mij dan nu, of ik er tegen ben, dat gij Belijdenis doet? Neen, toch niet; niets minder dan dat. Integendeel, ik ben verpligt, u daar toe optefpooren en aantemaanen, omdat gij er, uit kracht van uwen Doop, toe verpligt zijt, en omdat, zoo gij het verzuimt, en het niet doet, gij u dan aan eene fchrikkelijke verfmaading en verwaarloozing der Godlijke Genade zoudt fchuldig maaken. En hoe langer gij het verzuimt, zoo veel te meer loopt gij gevaar, om het van tijd tot tijd uitteftellen, totdat gij eindelijk, verrast door den dood, de gelegenheid daar toe verliezen zoudt. En wat zou het onverbeeldelijk ongelukkig zijn, als gij, door den dood betrapt<, nog onbekeerd, en voor de Eeuwigheid onbereid bevonden wierdt! En dit kan u immers bejegenen, eer gij het vermoedt. Zekere jonge Juffer van uwe jaaren, uit onze Stad, die te D in een Fransch School was, is in de voorleeden week zeer fchielijk en onverwacht afgefneeden. Zij was, gelijk gij , volkomen gezond, en ftelde rmsfehien, met veelen, den dag des kwaads nog zeer verre —• en zie! zij krijgt onverwacht eene galkoorts, die haar binnen twee dagen in de eeuwigheid overbragt. O! neem het toch ter harte! Heden, heden, terwijl gij nog Gods ftem hoort, verhard toch uw harte niet! Wat zou het te zeggen zijn, verlooren te gaan, na zoo veele vermaaningen en waarfchuuwingen gehad te hebben! Mogt het eenigen indruk op uw gemoed maaken, zoo dat gij, verlegen en bekommerd, bij uzelve dacht: „Wat zal ik toch doen? want mijne „Be-  276 Leerzaame „Belijdenis uitteftellen, mag ik niet, en mijne „ Belijdenis met recht te doen, maakt mij fchul. „dig cn ongelukkig! Och! Heer! wat zal ik ,i dan beginnen?" O! wat zou ik mij verblijden, indien er eenige zulke ernstige bedenkingen in uw hart piaats greepen! Ik zou u dan welmeenend, als uw liefhebbende Vader, raaden, om de zaak nog eens rijpelijk te overweegen, en het gewigt van het doen uwer Belijdenis nog eens intedenken; zoo wel, als van uwe verpligting, om het niet uitteftellen. En indien gij dan gevoeldet, dat gij door dc banden der zonde, de liefde tot de weereld, de afkeerigheid uwes harten, en de ijdelheid der Jongheid, niet kondt doorbreeken, om eene oprechte en welberaaden keus voor God te doen, dat gij dan eenvouwig, in afzondering voor God, uwe knien boogt, en den Heere fmeektet, dat Hij zich uwer wilde ontfermen, en zijnen goeden Geest over u uitteftjrten, ten einde gij uw hart op uwe wegen zetten, en nog leeren mogt, in deezen uwen dag te bedenken en te bekennen, het geen tot uwen vrede en behoudenis dienen kan. Gij zoudt het u nooit beklaagen, God in uwe jeugd gezocht te hebben. Die mij vroeg zoeken, zegt God, zullen mij vinden. — Nu, ik zal niet afiaaten voor u te bidden, en wensch dat God ook deeze vermaaning u niet te vergeefs laate gefchieden! Ik blijf, enz. PS. Indien de Heer wil, zal ik, over dit aangelegen onderwerp, u, in mijne volgenden, mijn nader onderricht en vermaaning laaten toekoomen. TWEE-  M engel-schriften. TWEEDE BRIEF. Ingevolge mijne belofte, bij het flot van mijner* voorigen Brief, zal deeze 'dienen, om u, omtrent dit aangelegen onderwerp, verder te vermaanen en te beftuuren. God geeve, dat gij met dien ernst, welken het gewigt en belang der zaak vordert, daar op moogt acht geeven! Misleid toch ook uzelve niet, met het bedrieglijk denkbeeld, waar door de aartsvijand, helaas! veele menfehen verftrikt, en afhoudt van met ernst te denken aan de uitwerking hunner Zaligheid. Men denkt: „Al ben ik niet in die „ gefteldheid, als wel behoorde, om ten Avond„ maal te kunnen gaan, ik kan nogthans wel „Belijdenis doen, om Lidmaat te'kunnen wor„ den, en dan kan ik het immers nog in mijne „ bedenking houden, of ik ten Avondmaal gaan „ zal, of niet." Wel nu, zoo gedaan; men neemt, op dien voet, voor, zijn Belijdenis te doen, en verdooft of fust hier mede aanvanglijk zijn gewisfe, 't welk daar door wel gepaaid, maar niet op d* rechte wijze ;gehoorzaamd of te vreden gefteld wordr. Wanneer nu de tijd van het Avondmaal nadert, krijgt men op nieuw met zijn geweten te doen. Het zegt: Gij zijt immers nog niet bekeerd; gij weet, dat zoo gij aan 't Avondmaal wilt gaan, gij dan een ander leven moet aanvangen, gij moogt dan langer dit cn dat niet doen, of aan de hand houden; gij zijt dan verpligt, God te zoeken, te vreezen, en te dienen. Inftedenu, T van  E78 Leerzaame van hier aan gehoor te geeven, en ootmoedig God te bidden om zijnen Goeden en Heiligen Geest, ten einde die u in de waarheid leiden, en op den rechten en gebaanden weg helpen mogt, geeft men op nieuw gehoor aan de infpraaken van zijn verdorven hart, men viert bot aan zijne afkeerigheid, men wil niet van zijne lusten, zonden, en begeerlijkheden fcheiden, men verlaat het gebed — want te bidden, en moedwillig de zonden aan de hand te houden, kan nooit faamen gaan; — men geeft zich toe aan eenig verzet, waar door men den ernst des gemoeds, en de klem van het hart verdrijft. Dus verre gekoomen, ftaat men nog eenigszins bedeesd, wat te doen, en blijft hinken op twee gedachten. Dan eindelijk befluit men, ten einde zich van zijne prangende gedachten te ontdoen, om dan het Avondmaal maar natelaaten. In alle geval, wie ziet het toch? In 't vervolg, denkt men, als eens dit en dat voorbij is, als ik eens, hier of daar in, mijn' lust zal gehad of gevolgd ^hebben, dan zal ik er op nieuw en ernstiger aan denken. En het jammerlijk en rampzalig gevolg daar van is, dat men, zijn geweten aldus ^p den mond geklopt hebbende, hoe langer zoo meer verhard van harten wordt. De zonde, waar aan men gehoor gaf, en ter liefde van •welke, men de overtuiging van den-Geest •tegenftond en beftreed, begint nu hoe langer zoo meer heerfchappij te voeren; de Geest verlaat dan zulk een mensch, de indrukfelen van den Godsdienst flijten; men raakt langs hoe verder inde ftrikken der zonde verward, en begint •eindelijk mede te kunnen doen, hetgeen, waarVan men te vooren een' affchrik gevoelde. En ein-  M engel-schriften. 279 eindelijk maakt men zijne bekeering, aan zijne zijde, hoe langer zoo onmoogelijker. Het gaat toch met de zonde, gelijk met eenen nagel die in het hout gedreeven wordt; elke klop dien men er op doet, drijft denzelven te vaster in, en maakt de wederuittrekking te onmoogelijker. Hoe langer gij aan de zonde toegeeft, en die aan de hand wilt houden, hoe meer zij u overmeesteren zal, en gij uwe bekeering van dezelve zult hoopeloozer maaken. Ik heb menfehen gekend, en ken nog dezulken, die, los en ongodsdienstig Belijdenis gedaan hebbende, zich paaiden met niet ten Avondmaal te zullen gaan; en dit nu op den duur verzuimende, zijn zij . veel erger en ongodsdienstiger geworden, dan zij immer te vooren waren. Zie derhalven, bid ik u in 's Heeren Naam, zie wel toe, wat gij doet. De Godsdienst is van te veel gewigt en aanbelang, om dien niet met den allergrootften ernst te behandelen. En God laat zich niet befpotten. Het geen de mensch zaait, dat zal hij ook gewislijk maaijen. Laat het derhalven niet in uw hart opkoomen, zonder verfoeijing en wederftand, dat gij, Belijdenis doende, het Avondmaal zoudt willen nalaaten; want dus te werk gaande, zoudt gij met God en den Godsdienst den fpot drijven, en uzelve een ontzaglijk oordeel op den bals laaden. Behalven dit, zoudt gij u ook daar door flrafbaar maaken bij de Kerk. Want die Belijdenis doet, is in dezelfde.betrekking, als iemand die bejaard gedoopt wordt; en deeze, gelijk gij in 't Formulier van den Doop voor Bejaarden leezen kunt, verbindt zich plegtig, voor God en de Gemeente, „ dat T 2 „ hij  Leerzaame „ hij met alleen in V gehoor des Woords: maar ■„ ook in Vgebruik des Avondmaals, zal volduureni' , Eindelijk. Laat mij, tot uwe onderrichting, hier nog het een en ander bijvoegen; al verftaat gij het nu niet, God zou het ti na deezen kunnen leeren verftaan. Maak toch wel onderfcheid, tusfehen het Euangelie, en het Avondmaal. Door beiden wordt gij waarlijk en welmeenend geroepen en verpligt, om Gods geraeenfehap te zoeken, in Christus, en om in zijne zaligende gunst al uw heil te ftellen — maar op eene zeer onderfeheiden wijze. Het Euangelie roept, noodigt, en verpligt u, om als een arm, verlooren, doemfchuldig zondaar in uzelve, zonder eenige wettifche voorbereiding, geloovig tot Christus te koomen, zoo als gij zijt, om, als eene die midden in den dood ligt, het Zeven buiten uzelve in Christus te zoeken. En dat ook gij niet uitgeflooten wordt, maar mede behoort onder de geenen, die van God door het Euangelie waarlijk geroepen worden, daar van kan, onder veelen, ook dit tot bewijs ftrekken, dat God nog mijn hart in liefde tot u neigt en beftuurt, en mij opwekt en lust geeft, om bij deezen u daar over te onderhouden. Bij aldien God geen lust en welgevallen had, om ook u te willen zaligen, Hij zou u deeze en foortgelijke middelen niet laaten toekoomen. Het is de roem en heerlijkheid der Godlijke Genade, dat God zondaaren, zelfs de grootften, wil zaligen. Jesus — dus leest gij ergens — ontvangt de zondaars, en eet met hun." Wilt gij er ondervindelijk van overtuigd worden, beproef het flegts; koom zoo als gij zijt, begin met eene eenvouwige verzugting tot God; leer bij God, hoe  M engel-schriften. 'a3l hoe en waarom gij bidden moet. Koom tot Jesus,' roep Hem .aan, fmeek Hem, dat Hij zijnen Geest over u uitftorte, dat gij Hem moogt leeren kennen en liefhebben. Ik verzeker u bij al wat dierbaar is, doet gij dit in waarheid, gij zult het niet te vergeefs doen. Gij zult bevinden, dat Jesus oneindig gewilliger is, om alles tot zaligheid aan u te doen, dan eenige mond of pen zulks kan uitdrukken. Dit is het Euangelie; en het gebod van God tot u is, Bekeer u, en geloof het Euangelie! Maar tot het Avondmaal, wordt gij geroepen, niet alleen als een zondaar, maar als een zondaardie zich bekeert en gelooft. Het Euangelie biedt u alle genade en zaligheid aan, mids, of zeg ik liever, opdat, gij'gelooft, en u bekeert. Maar het Avondmaal roept en noodigt u, als eenen die nu daadlijk gelooft en zich bekeert; en aan de zoodaanigen laat God, onder en door de genieting van het Avondmaal, perfooneel beteekencn en verzegelen, dat, alzoo waarlijk als gij van dat Brood eet, en den Drinkbeker des Heeren drinkt, gij alzoo waarlijk gemeenfchap hebt aan Jesus Zoenlijden en Kruisdood, en dat, op dien grond, God in Hem uw verzoende God en Vader is, die u alle uwe zonden vergeeven, en alle zijne Genadebeloften, in tijd en eeuwigheid, aan u vervullen zal. Schoon gij nu ten allen tijde, op grond van Gods genadig aanbod, in en door het Euangelie, de vrijheid hebt, ja geroepen en verpligt wordt, om, hoe liegt en onwaardig gij ook zijt, en hoe zeer gij 't ook voor den Heere mogt bedorven hebben, nogthans, door een geloovig wederkeeren tot God, in Christus uwe behoudenis T 3 te  üS2 Leerzaame te zoeken — Want onze God vergeeft meenigvuldiglijk; en dit verhoogt den roem en de heerlijkheid zijner Genade, dat, alwaar de zonde meerder geworden is, Gods Genade, in de yermeenigvuldigde vergeeving onzer zonden, en in de geneezing onzer krankheden, ook zooveel te overvloediger aan ons bekend, geopenbaard, en verheerlijk^ wordt — fchoon het Euangelie, zegge ik, u dus roept, en ten alle tijde verpligt, tot het geloof, zoo moogt gij nogthans niet ten Avondmaal gaan, dan door middel van zulk een geloof aan het Euangelie, en van zulk een geloof in onzen Heere Jesus Christus, als u in waarheid en oprechtheid, van ganfeher harten, geneigd en gewillig maakt, om God tot uwen God te kiezen, en voor Hem te leeyen. Want dus ipreekt ons uitmuntend formulier : Allen die dan alzoo gezind zijn — te weeten, niet als een grond van hun geloof, 'maar als een blijk en bewijs van de waarheid en oprechtheid van hun geloof —- die wil God gewislijk in genade aannennen, en voor waardige medegenoot en der Tafel van zijtien Zoon Jesus Christus houden. Dat is te zeggen, niet, dat niemand tot Jesus door 't geloof mag koomen, dan die God vreest en liefheeft; neen, niets minder dan dit. Het Euangelie roept en verpligt u, om als een verlooren en gansch bedorven zondaar, tot Jesus te koomen, opdat Hij, uit genade, door zijnen Geest, ook deeze gezindheid in uw hart werke. Maar het wil zeggen, ^dat zij, die ten Avondmaal gaan, uit en door 't geloof, zulk eene gezindheid moeten hebben, en dat God met de zulken, die alzoo gezind zijn, genadige gemeenfchap houden, en al-  Mengel -schrift en. 233 alle zijne Verbondstoezeggingen aan hun vervullen wil. Vereeniging met Jesus , en gemeenfchap aan Hem, zijn, hoe zeer te faam verbonden, nogthans twee zeer onderfeheiden zaaken. Het eerste is de grond van het laatfte, en het laatfte een bewijs van het eerfte. Niemand kan met Jesojs gemeenfchap hebben, dan door met Hem vereenigd te zijn; en niemand kan van de waarheid zijner vereeniging zeker zijn, dan door gemeenfchap aan Jesus te hebben en te onderhouden. Het Geloof nu aan 't Euangelie, is het middel tot vereeniging met Jesus; en het Avondmaal ftrekt, om die vereeniging te fterken en te bevestigen, door eene daadlijke geloofsge-" meenfehap. Die nu, — zegt ons Formulier —■ dit getuigenis in hunne haften niet gevoelen, die eeten en drinken zich zeiven het oordeel. Dat is: zij die geen geloof bezitten — het welk een. getuigenis in zichzelven heeft, waar door zij in hun hart gevoelen kunnen, dat zij, fchoon gebrekkig, nogthans in waarheid, verlangen en begeerig zijn, om door het geloof zulk eene gemeenfchap aan Jesus te hebben, als hen aanvanglijk vernieuwt naar zijn Beeld, en hen hebbelijk, of in den grond des harten, neigt, om voor God te leeven, in de geduurige en aanhoudende oefening der waare bekeering tot God — die zulk een geloof niet hebben, en zich nogthans verftouten om ten Avondmaal te gaan, die eeten en drinken, zegt ons Formulier, zichzelven een oordeel; dat is, zij laaden op zich het Godlijk ongenoegen, over de ontheiliging zijner heilige Inftelling—gelijk God, in het begin van het Christendom, zulks ook met uitwendige en ligchaamlijke bezoekingen heeft doen blijken, i Kor. XI: 2.9 — 32. T 4 De  Leerzaams: De Genade, door welke gij gezaligd moet worden, is in de hoofdzaak tweeledig. Voor eerst, hebt gij Genade noodig, om een Bondgenoot met God te kunnen worden. Ten tweeden, hebt gij al die Genade noodig, welke God in her Verbond aan zijne waare Bondgenooten heeft toegezegd. In en door het Euangelie, wordt gij Avaarlijk en welmeenend van God geroepen en genoodigd, om een Bondgenoot met Hem te worden, in 't Verbond der Genade. Het Euangelie roept en noodigt u, ja u ook in het bezonder, zoo ernstig, als of gij met uwen eigen naam geroepen wierdt; want het zijn arme, verlooren zondaars, die geroepen worden — en daar behoort gij immers onder. Ja gij wordt zoo in het bezonder geroepen, dat, indien gij niet koomt, en in deezen aan Gods gebod niet gehoorzaamt, gij oogenbliklijk gevaar loopt, niet alleen om verlooren te gaan, als een zondaar, om uwer zonden wil, maar voornaamlijk, als een geroepen zondaar, om uwes ongeloofs en ongehoorzaamheids wil. De zaak lijdt geen bedenking noch uitftel. Hoe veeg is uw leven! Morgen kan het te laat zijn. En daar de boom valt, blijft hij eeuwig liggen. Vraagt gij: Hoe worde ik een Bondgenoot ? Och! dat zulk eene vraag maar met eenigen ernst, gelijk het de zaak verdient, in uw gemoed mogt oprijzen! Ik zou u dan raaden: Vraag dit ernstig, en bij herhaaling, aan God; die wil het u, door zijn Woorden Geest, leeren. Ik wil zeggen: Zonder u veel af tot het gebed, en bid, dat God zijnen verlichtenden Geest, als eenen Geest des geloofs en der bekeering, over u uitltorte. Gij moet, wilt gij Gods bondgenoot, wilt  Mengel : schriften. &3g wilt gij eeuwig behouden worden, in den Heere Jesus Christus gelooven, door een geloof, dat u met Hem vereenigt, door een geloof, dat uw hart reinigt, en gewillig maakt, om, met verlaating van den dienst der zonde , God te zoeken en te vreezen. En dit geloof is Gods gaave; het moet u van God uit genade gegeeven worden te gelooven. En dit wil God doen, indien gij Hem ernstig daarom zoekt, en naarstig zijt in het leezen, hooren, en onderzoeken van zijn Woord, en u zorgvuldig wacht, van moedwillige zonden, die tegen uw licht en geweten ftrijden. Dit is dan die Genade, welke God, onder en door het Euangelie, aan zondaaren* die volftrekt geestrijk dood zijn, bedeelt, en welke gij noodig hebt, om een Avondmaalganger te kunnen worden, en het Avondmaal als een Zegel van Gods Verbond en Beloften te kunnen genieten en gebruiken. Dan ik moet hier af breeken. In eenen volgenden , hoope ik u over het een en ander nader te onderhouden. Zijt intusfchen minzaam gegroet, en der genade Gods bevoolen, terwijl ik blijf, enz. Men verwachte de overige Brieven in het volgende of Vierde Stukje. T 5 DE  }86 Leerzaame d E NOODZAAKLIJKHEIDen nuttigheid VAN DEN EENZAAMEN en VERBORGEN GODSDIENST, IN DE BINNENKAMER. Indien de Godsdienst de grootffie voortreffeliikfieid der menschlijke natuur uitmaakt, dan moet ook alles, wat tot deszelfs bloei en bevoordering kan dienen, geheel onze aandacht en zorg naar zich trekken. Ik ben, door opmerking en ondervinding, ten vollen overreed, dat een geheel en beitendiaverzuim van verborgen Godsdienstoefening, ten bewijze ftrekt, dat een mensch van alle waare godvrucht geheel ontbloot is; en, indien hij daar m zmmachtig en oppervlakkig verkeert, zulks een teeken is, dat, zoo hij genade bezit, hij m dezelve zeer verachterd is. Ten bewijze hier van, heb ik niets anders noodig, dan de ondervinding van alle waare Christenen interoepen. Ik kan derhalven eenige weinige uuren niet beter befteeden, dan door mijzelven aantefpooren, tot eene gemoedlijke befchouwing van dit noodzaaklik, nuttig, en behaagelijk gedeelte van het Chris-  Mengel-schripten. Christelijk leven — de eenzctame Godsdienstige afzondering; door, op de beste wijze die ik kan, te poogen, mijzelven voorteftellen deszelfs noodzaaklijkheid, en de voordeden die er mede verzeld gaan; met eenige weinige beftuurmgen, tot deszelfs rechte beoefening. Het is vooraf noodig, te bepaalen, wat men door eenzaame en verborgen Godsdienstoefening verftaat? . „ Zij beftaat in die beezigheid van een Christen, waar door hij zich godvruchtig oefent m „Gebeden, Overdenkingen, Lofzangen, en het „ Leezen der heilige Schriften, in zijne eenzaamheid, afgezonderd van het geraas en de ver„lokfelen der weereld; fpreekende, _als 'tware, „ met God en met zijne eigen ziel." Ik begin dan, met, de noodzaaklijkheid der verborgen Godsdienstoefening. Deeze aehte ik van dat gewigt, dat waare daadlijke Godsdienst, heiligheid des harten en des levens, zonder dezelve niet beftaan kan. Dit bewijs ik aldus: Een Godlijk levensbeginfel, door den Geest van God in het hart ingeplant, is de wortel van allen Godsdienst, in het leven en de beoefening. 1 Alwaar dit grondbeginfel ontbreekt, daar is alle voorwending van Godsdienst ijdel. En alwaar de verborgen Godsdienstoefening aanhoudend en moedwillig verzuimd wordt, daar ontbreekt ook dit inwendig grondbeginfel. Want, Elk waar Christen heeft in zich een beginfel, welk hem neigt en trekt tot en achter den Heere zijnen God. De Apostel noemt dit: der Godlijke Natuur deelachtig te zijn (ai). Het is («) a Petrus i: 4.  £?S L-EERZAAME ïs van eenen hemelfchen oorfprong. Dit, dunkt rtrj, geeft ook de Dichter te kennen, als hij zegt: Mijne oogen zijn gcduuriglijk op den Heere Ca). Gelijk dit beginfel uit God is zoo neigt het altoos naar zijnen oorfprong. ' Van den Godsdienst te fpreeken, en denzelven te verzuimen, en in vergeetelheid van God te leeven, is geheel ongerijmd en onbeftaanbaar. iiene ziel die van boven gebooren is, neigt derwaards heen. Dit is het onderfchcidcnd ken- • merk van een bekeerd, of een onbekeerd'mensch De eerste wandelt met God, wandelt voor Gods aangezicht, en fielt den Heere gedauTÏtdijk voor zich (£). De ander leeft zonder God in de weereld; God is niet in alle zijne gedachten (c). Dit zijn Schriftuurlijke uitdrukkingen, waar door goede en booze menfehen gekenfehetst worden. Met één woord, de Christen, terwijl nij op aarde is, onderhoudt gemeenfchap met den hemel. Het beginfel dat in hem is, 't welk de vernieuwende Genade hem heeft ingeplant verbindt hem meer aan die Weereld, dan aan deeze; daarom onderhoudt hij er gemeenfchap mede. Dit, denk ik, is de mcening van Paulus, wanneer hij van zichzelven en zijne Medechristenen zegt: Onze wandel is in de hemelen (dj; en van den Apostel JoaxNnes: Onze *emeenfehap is met den Vader (e). b Hoe is het nu moogelijk, dat deeze gemeenfchap met die Weereld zou kunnen onderhouden worden, zonder eenzaame godsdienstige afzondering ? ö fa) Pfalm xxv: 15. (b) Pfalm XVI: g. (c) Pjalm X: 4» (d) Filipp iii; 20. CÓ 1 joann. I; 3.  M engel-schriften. 289 . Alwaar eene heilige gefteldheid des gemoeds heerscht, zal zulks, gelijk de drift in de Natuur, het zelve neigen tot het geen de meeste gefchiktheid heeft, om die gefteldheid te voeden en te onderhouden. En dat dit gedeelte van den Godsdienst zulks doet, zal ik ftraks doen blijken. De uitgangen, de ademingen der ziel naar God, zijn bewijzen van het geestrijk leven. Alwaar niets hier van gevonden wordt, daar is de ziel geestlijk dood. Openbaare Godsdienst, bijgewoond wordende uit een goed beginfel en neiging, zal gefchiktheid en zugt verwekken tot eenzaame afzondering. Die mensch zal niet te vreden zijn, met God aantebidden in een gezelfchap, maar hij zal zijne bezondere nooden ook in het verborgen uitftorten. Eene ziel uit God gebooren, zal in alk de Geboden en Inftellingen des Heeren wandelen, zonder uitzondering. Zij zal acht geeven op alle des Heeren bevelen (a). Moedwillig verzuim van één gedeelte van den Godlijken Eerdienst, geeft vermoeden van onoprechtheid des harten, in de andere deelen. Bij dezulken, voor wien het noodig is, de verpiigting tot eenzaame Godsdienstoefening te bewijzen, vrees ik, dat alsnog geen godlijk beginfel is ingeplant; want dat beginfel is de bron van allen waaren Godsdienst. Kan ik vermaak en genoegen fcheppen in gemeenfchaplijken Godsdienst, zonder neiging en begeerte tot Godsdienstoefening in de eenzaamheid? Vooiv waar, dit kan niet zijn (b). De (a) Pfalm CXIX: 128. (Z?) Dat die nogthans in iemand het geval kan zijn, zal vervolgends blijken uit een Brief van Gajus aan STfiPHAM VS.  coo . Leerzaams De noodzaaklijkheid van dit gedeelte der UinsteJijke verpügting, zal verder blijken, dooide voordeden, weiken daar uit voordfpruiten 1. Vvij erlangen daar door de grootfte vrijheid om ons hart voor onzen hemelfchen Vader té ontlasten. Wij zijn daar vrij van die beletfelen van vrees en bedeesdheid, welken ons fomwijlen aankleeven, wanneer wij, in gezdfchap, in het Gebed moeten voorgaan. Wij kunnen Gode alle onze nooden klaagen, en alle onze bezwaaren tot Hem brengen, met dezelfde vrijheid, als een Kind aan eenen teder medelijdigen Vader • wij_ behoeven geene verwijtingen te vreezen' indien wij flegts door eerbied en vreeze geleid' worden. Want, offchoon Hij genadig en barmhartig is, is Hij tevens een heilig en jaloersch God Er is geen Christen, of hij heeft, voorzicht bezondere klagten en bezwaaren, welken hij met gevoegelijk in een gemeenfchaplijk Gebed kan openleggen. Er zijn fommige zonden, en weldaaden, die alleen in 't verborgen kunnen behandeld worden. Niemand is er, die zijn eigen gemoedsbéftaan recht kent, of hij zal er-kennen, dat, indien hij verpligt ware, zich alleen tot openbaar en o-emeenfchaplijk bidden te bepaalen, hij dan \ gelegenheid zou dei-ven, om zulke begeerten en klagten te uiten, welken hem, in zijne bezondere omftandigheid, alleen betreffen, en alleen aan hem bekend zijn, en aan Hem, die de harten doorzoekt. Het is niet moogelijk, dat de gevallen van elk eenen, in een gemeenfchaplijk Gebed, door hem die voorgaat, zouden kunnen voorgedraagen worden, op die wijze, als het elk eenen, voor zichzelven, betaamt, in het verborgen. En  Mengel-schriften. 291 En waarlijk, het is geen gering voordeel, welk het verborgen Gebed ons aanbiedt, dat het ons ontheft van de vrees van berisping, over onze gesten, of uitdrukkingen. Het geen in 't verborgen geoorloofd is, zou in 't gemeenfchaplijk bidden minvoegelijk, of niet welluidend zijn; bij voorbeeld, een buitengewoone ernst, en een vloed van uitdrukkingen, welken uit een hart opwellen, dat als tot berstens toe vol is, of uit een hart, zoo vervuld, dat het onbekwaam is, om zich door woorden té ontlasten, en daarom zich alleen uitlaat in fteenen en zugten — eene taal, nogthans, zeer verftaanbaar voor den alzienden en ontfermenden God. Wij dienen een' genadigen God, die gunstige toegeevendheid oefent, en in ons met welgevallen kan aanneemen, het geen bij alle onze Medechristenen niet even aangenaam zoude zijn. O! hoeveele verborgen lasten zijn hier opgeligt! Hoeveele verborgen zonden zijn hier beleeden en betreurd, en door een' verzegelden kwijtbrief uitgewischt! Welke Godlijke uitlaatingen zijn hier genooten! Deezen in een gemeenfchaplijk Gebed te vermelden, zou niet weinig rieken naar ijdele praalzugt, en is daarom gepaster ftof van lof en dankzegging, in het verborgen. II. Hier door ook, geeft de Christen het beste bewijs, van de oprechtheid zijnes harten voor God. Een mensch toch, is alleen in waarheid, het geen hij in zijne eenzaamheid is. Uitwendige beweegmiddelen kunnen neigen, en invloed geeven, tot het uitoefenen van openbaar of gemeenfchaplijk bidden; maar eenzaam bidden hangt voornaamlijk af, van de inwendige gefteldheid en neiging des harten, den mensch aan-  aandrijvende, ter beoefening van verborgen plinten. Een fterke drang der ziel, tot God neigende, kan zich niet voldoen met gemeenfchaplijke oefeningen van den openbaaren Godsdienst, zonder ook in het verborgen God te zoeken en aantehangen. Waar deeze Godsdienst behoorelijk onderhouden wordt, geeft het een bewijs, dat die ziel door God geraakt is: Het is daarom: Trek mij, en ik zal U naloopenl Zulk eene ziel bekoomt eene hebbelijkheid, welke zich derwaards heenen neigt. Zij fchijnt dan in haar element, wanneer zij, van het geraas der weereld afgezonderd, zich voor haaren hemelfchen Vader. mag ontboezemen, ongezien en ongehoord van allen, dan alleen van den alzienden God, daar haar grootst belang ligt. Hoe ontdekt zich hier des Christens liefde tot God! Welk eene verbreeking des harten, over zijn onwaardig beftaan en gedrag voor den Heere! Hoe oprecht treurt en weent hij hier! Memand, dan een Christen, kan dit uitdrukken; en fomtijds gaat zulks zijne eigen uitdrukkingte boven. Welk eene vlam heeft het in den boezem'outftooken, uitberstende in allerhoogfte aanbidding, lof, en dankzegging, in heilige voorneemens en toeleg, in een iterk verlangen naar die betere en volmaakte weereld, daar boven, alwaar de liefde volkoomen zal zijn, zonder eenige verkoeling, en in beftendige oefening, zonder eenige afwisfeling! Prijst zich deeze Godsdienstoefening niet ten fterkften aan, daar zij zoo veele gelegenheid aanbiedt, om onze liefde aan God te bewijzen? Wanneer wij een geliefd, vertrouwd, en god- vruch-  M engel-schriften. 293 vmchtig Vriend hebben, moet ons dan de gelegenheid, om verkeering met hem te hebben, niet verblijden, uit aanmerking van het belang dat wij ftellen, in zijne ftichtelijke redenen te hooren, en wederzijds bewijzen van tedere toegenegenheid te kunnen doen blijken? Van hier is het, dat een Christen zoo dikwerf zich afzondert, om gemeenfchap« met God, dien hij liefheeft, te kunnen genieten, terwijl in die afzonderingen, de liefde gelegenheid ontvangt, om zich alleroprechtst en onvernist te vertoonen. Ik geloof, dat indien wij onze gemoedsger fteldtenis, in onzen verborgen omgang met God, naauwkeung nagingen, wij wel in ftaat zouden zijn, om een billijk oordeel over onzen ftaat te vellen. Onze ziel is dan, als't ware, ongekleed,en ontdaan van alle valfche verfierfelen. III. Eene getrouwe waarneeming van den eenzaamen Godsdienst, is een allergefchiktst middel, ter verkrijging van bedaardheid, vrede, en vertroosting, onder allerlei moeite en wederwaardigheden. Hoe veelen, die uit eigen ervaaring kunnen zeggen, dat zij hunne klagten in de tegenwoordigheid van hunnen Hemelfchen Vader geftaakt hebbende, heenen gingen, niet meer bedroefd zijnde! Daar door verkreegen zij die bezadigdheid en vrede der ziel, welke door geen ander middel te gewinnen was. Hoe dikwijls vinden wij, in droefheid over drukkende rampen en zwaarigheden, verligting en troost, wanneer wij on e gevallen aan eenen getrouwen medelijdenden Vriend kunnen bloot leggen, alfchoon het niet in zijn vermogen is, ons te kunnen helpen! Hoe zalig moet het_ dan zijn voor eenen Christen, die onder uit- en inwendige I. deel. V be-  S94 Leerzaams bezwaarón gebukt gaat, zijn hart voör zijne» Hemelfchen Vader, te kunnen openen, die gewillig en bekwaam is, om hem hulp en orlderfteuuing daar onder te kunnen toebrengen 1 Dit heeft dikwijls eenen vrede en bedaardheid des gemoeds te wege gebragt, die onuitdrukkelijk is: „ — Mijn Hemeifche Vader kent v mijne lasten en bezwaaren; ik heb alle mijne to finerten voor Hem üitgeftoft; Hij is barmhartig en medelijdend, Hij zal ter hulpe toefchie„ ten, of mij iïerkte geeven naar mijne dagen!" — Was er deeze toevlugt niet, hoe treurig zou dan het geval van een' Christen zijn, in alle zijne uit en inwendige beproevingen! Want anderstoch, heeft hij geene uitzichten. Ik durf mij, ten deezen aanzien, op de ondervinding van elk waar Christen beroepen. De uitflag was altoos, gemoedsvrede, berusten in God, en eene hoope op zijne toezegging, als een anker der ziele, waar door, onder alle beroeringen, een ongeftoorde vrede gefmaakt werd. Ik kan niet voorbij, een voorbeeld hier van aantehaalen. Zeker godvruchtig Leeraar, had een eenigen Zoon, van beminnelijke hoedaanigheden; deeze werd door eene zeer gevaarlijke ziekte aangetast, het welk hem in eene ontroostbaare droefheid dompelde. Het behaagde God, dit zeer geliefde Kind tot zich te neemen. De naastbeftaanden vreesden, dat dit den ouden Vader zou doen bezwijken. Toen hem deeze droevige tijding gebragt werd, zweeg hij ffil, en ging onmiddellijk naar zijne kamer. Na eenige uuren daar weder uitkoomende, vertoonde hij zich zoo blijmoedig, gelaaten, en bedaard, dat fommigen dachten , dat hij eenigszins onge- voe-  MfcNGEL-SC ii riften. 295 voelig was, onder den zwaaren flag die hem getroffen hadde. Dit vermoedende, zeide hij tot zijne Vrienden, dat hij, in zijne binnenkamer, God ontmoet had, en dat hij, om zulk een voorrecht te genieten, te vreden zoude zijm, indien het moogelijk ware, nog twintig Zoonen te verliezen (a). En hoe veele voorbeelden van gelijken aart, zou de ondervinding der Heiligen kunnen opleveren ! Men denke aan Hanna, en aan David. IV. Hier door legt de Christen voorraad op, tot zijne bevoordering in het geestlijk leven, en tot zijne bekwaammaaking voor den Hemel. Men moet in het oog houden, dat dit gedeelte van den Godsdienst, voornaamlijk tusfehen God en de ziel plaats grijpt. Het voornaame werk in de Binnenkamer, is, om naar binnen te zien , zoo wel, als naar boven; om het gemoed te onderzoeken, zoo wel, als het uitwendig gedrag. De eenzaame pligt, wel beftuurd, zal den Christen geen vreemdeling laaten in zijn huis of hart. Hier zal hij bekend worden met zijne eigen zwakheden en behoeften, en met de heerfchende neiging zijnes harten. Kan een Christen in 't verborgen gaan, zonder zichzelven te vraagen: „ Hoedaanig was „deezen dag mijn gemoedsbéftaan, geestlijk, „ of vleeschlijk ? Heb ik niet vergeeten, dat „Gods oog op mij was ? Heb ik mij in geene „verzoeking begeeven? Heb ik wel wacht ge„ houden ? Wat gemeenfchap heb ik met den ; «He- (a) Fleming's FulfilUng oftlie Scripture, Part. lil. V 2  cg6 ' Leerzaams t, Hemel onderhouden ? Heb ik wel godsdienstig „ in mijn beroep verkeerd ? Hebben niet de „ weereld. en haare begeerlijkheden mijn hart en b gedachten bezet ? " — Eu als hij, na onderzoek, reden tot verootmoediging vindt, hoe zal dit hem aanzetten tot bekendtenis: „ Het is heden „ met mij niet zoo, als het behoorde; in flede „ van hemelwaards te gaan, heb ik grond ver„ looren!" — Dit brengt den Christen op zijne knien, doet hem zijne dwaasheid belijden, vergeeving vraagen, en genade zoeken tot verbetering. Ondertusfchen, zijner zwakheid bewust, wantrouwt hij te meer zichzelven, en wordt daarom een ernstig en ootmoedig fmeekeling bij den Genade-troon, om invloeden, tot zijne bekwaimmaaking, om met een voornemen des harten bij den Heere te blijven. Vindt hij, bij onderzoek, dat hij, door Gods Genade, waardiglijk het Christendom heeft moogen wandelen, dat de bedachtzaamheid over hem de wacht hield, en hij zijn hart bij den Heere heeft moogen houden; dit wekt hem op, tot dankerkendtenis, en aanbidding van de Genade. Hoe natuurlijk ftrekt dit dus, tot bevoordering van des Christens Gode leeven! Want hier door wordt hij elke verflapping in den Godsdienst, en ijdere afwijking van zijnen regel, gewaar* het welk hem ontftelt en ontrust. Volhardt hij in den verborgen Godsdienst, hij zal zoo ligtlijk niet afkeeren met eene altoosduurende afkeering. Hij kan dan niet rusten, of zich toegeeven, in eenig zondig bedrijf; het verwekt hem zulk eene Onrust, die hem in het toekoomende waakzaamer en omzichtiger maakt. Hij bevindt het een groot  Mengel-schriften. 297 groot kwaad te zijn, tegen God te zondigen; hij vindt eene knaaging, eene neêrgedruktheid des geestes, welke, door Gods Genade, hem doet voorneemen, om in het vervolg te vermijden, het geen hem zulk een' bitteren fmaak nalaat. — Verder; in het eenzaame, fmaakt hij allerbezonderst, dat de Heer goedertieren is. De zonderlinge ontdekkingen, die hij fomwijlen daar geniet, verheffen zijn hart boven de weereld; zoo dat hij derzelver fmaad kan verachten, en haare bekooringen kan verfoeien — hij heeft iets zoo edel en zoo godlijk ge1 fmaakt, dat hij walgt van alles wat zij aanbiedt. Dit berooft de tegenwoordige dingen van hunnen valfchen fchijn, en verdonkert zoo zeer al derzelver heerlijkheid, dat ze hem als dood toefchijnen. Hier door geraakt de Christen ook beter bekend met de genietingen en bedrijven' dér gezegende Weereld daar boven. Dit kunnen zij getuigen, die nimmer zoo nabij den Hemel waren, en nooit zulke heuglijke uitzichten van hun aanftaande geluk ondervonden, als in hunne godsdienstige eenzaamheid. Zij genooten de eerstlingen en voorfmaaken des Hemels. Hoe ontvlamde dit hunne liefde tot G o d en den Verlosser! en welke zielverrukkende bewijzen ontvingen zij van Gods liefde tot hun, en van de zekerheid hunner aanftaande Ervenis! waar door hun verlangen naar het vol genot daar van, ten fterkften uitgelokt werd. Dit deed, op zulk een tijd, den Christen wel eens denken: „ Ik zal nu niet we„der tot dwaasheid keeren." — Ik weet, dit wordt door fommigen als inbeelding, _ en geestvervoering aangezien; dan, veelen zijn van de V 3 w8"  298 Leerzaame wezenlijkheid deezer zaaken ten vollen overtuigd, uit de gezegende vrachten, van heiliging, en vernieuwing van hart en wandel, welke zulks in hun heeft te wege gebragt. V. De verborgen pligten, in het eenzaame waargcnoomen, fchikken en neigen het hart tot de rechte beoefening van den gemeenfchaplijken Godsdienst. Er is zulk een naauw verband tusfehen dezelven, dat, wanneer de eerften verzuimd, of ter loops verricht worden, de laatften geen fleur of leven kunnen li ebben. Die met God in 't verborgen gemeenzaam is geweest, en wiens hart hier door is verwarmd geworden, is best gefchikt, om voortegaan in den huislijken Godsdienst. Als men in "t verborgen heeft moogen worstelen, om eenen zegen over den openbaar en Godsdienst, zal ons hart daar voor ontvangbaar zijn. Wanneer de Leeraars, op hunne Studeerkamers, en de Leden, in hunne huizen, ernstig God aanroepen, om zijne o-enadige tegenwoordigheid; welk eene hoope mag dit geeven! Immers, beide zullen daar van de heilrijke vruchten raapen, tot hunne onderlinge vertroosting en büjdfchap. — De reden van de onvruchtbaarheid der openbaare Bediening, is, geloof jk, voornaamlijk, in het verzuimen hier van gelegen. Wij erlangen er geen nut door, omdat wij met meer, of ernstiger, daar om bidden. Men behoorde, tot zulk een einde, vóór eiken Sabbathdag, een gedeelte van onzen tijd daar toe aftezonderen; als wij hier door niet voorbereid zijn, zijn we ongefchikt om nut te ontvangen. Niemand, die den Godsdienst waarneemt met deeze oprechte en ernstige zugt zijnes harten: „ Och! dat ik heden God ontmoeten, en » ee-  men gel-schriften. =99 „eenen zegen erlangen mogt!" zal zich te loor gefield vinden. Ik kan niet voorbij, tusfehen beiden aan te merken: Moeten we ons niet ten hoogften verwonderen, over de verbaazende nederbuiging van den oneindig hoogen God, die altoos omringd is van een ontelbaar heirleger van aanbiddende , en in verwondering opgetoogen fchepfelen, dat Hij gewaardigt, tot zich toetelaaten, ja zelfs tot zich te noodigen, zulke verachtelijke wormen als wij, om ommegang met Hem te hebben? Hoe zeer heeft Hij gezorgd, dat wij tot dit deel van onzen pligt aanmoediging zouden vinden! Hij heeft eenen Middelaar beftemd, om ons eenen gunstigen toegang te verleenen, en ons zijnen Heiligen Geest beloofd, om ons bijteftaan, en onze zwakheden te hulp te koomen. Hier door wordt eene ontwaakte en gevoelige ziel ontheven van die twee moedbeneemende denkbeelden: onwaardigheid, en onvermogen. En zullen wij, na zulk eene vriendlijke voorzorg, nog voordgaan, m het veronachtzaamen en verzuimen van zulk eenen belangrijken pligt? Dat zij verre! Het vervolg hier na. BRIEF  3°o Leerzaamb BRIEF van den Eerw. Heer JOHAN NEW T^O N, AAN EENEX VïIESD IN HOLLAND. Geliefde Vriend! Het is veele maanden geleeden, dat ik uwen verpligtenden Brief beantwoord heb, Dan mijn Vriend, de Heer Booth, heeft mij onlangste kennen gegeeven, dat hij geloofde, dat mijn Brief niet te recht gekoomen was fV). Ik heb federt verfcheidenmaalen getracht, eenen tweeden te fchrijven; doch elke dag brengt zoo veele beezigheden aan, dat ik zelden "ledigen tijd kan vinden. Het zou mij leed doen, dat gij, met eenigen fchijn, mij als nalaatig, of niet erkentelijk zoudt aanzien. Dewijl de Heer, in ontferming, nu het zwaard des oorlogs in de fchede heeft doen fteeken, hoop ik, dat deeze onbelemmerd u in handen koomen zal. De veelvuldige berichten, mij toegekoomen, dat het den Heere behaagd heeft, het geen ik Oj) Deezen Brief, die wel te recht gekoomen is, vindc de Leezer in zijne Cardiphonia, I. D. Bladz. 481.  Mengel- schriften. 301 ik door zïine bekwaamrnaakende genade mogt fchrijven, aan zijn Volk nuttig en aangenaam te maaken, behoorenin mi] beide vernedeung, en dankbaarheid te verwekken. Gewisliik, nimmer heeft Hi] gebruik gemaakt van iemand, die onwaardiger, of die te vooren een ongefchikter werktuig was , dan ik. Wie, die mij in mijnen verlooren ftaat van godloosheid en ellende, op de Kust van Afrika, gezien hadde, zou hebben kunnen denken, dat ik gefpaard zou worden, om een gedenkteeken van Genade te zijn; en inzonderheid, dat ik leeven zou, om dat Geloof te prediken, welk & eertijds trachtte te verwoesten? Hi] heeft mi], door eene aaneenfchakeling van bijna wonderdaadige gebeurenisfen, uit dat diensthuis van flaavemij terug gebragt. Hij heeft naar mijn hart gefprookenf mij bekeerd; en mij bewrocht, om te zitten aan zijne voeten. Het geen ik in die iaaren van duisternis geleeden heb, was mij, {en dien tijde, van geene zichtbaare nuttigheid; macr de nagedachtenis daar van, is mij ledert, zoo ik vertrouwe, niet ten eenemaal nutloos geweest. En tot op dit uur, is het mi], zoo ik hoope, door's Heeren zegen, een behoedmiddel geweest, tegen den geest en de taal, van roem, bedilzugt, en beklag. Uw Brief vond mij niet te Oltiey, maar te London. De Heer verplaatfte mij, uit mijne gefefde Gemeente op het Land, daar ik zoo tangenaam in de ftilte leefde, in Louwmaand des Taars 1780. Ik heb thands eene Kerk, in het middenpunt van deeze Stad, en een groot en zeer aanzienlijk gehoor. De ichijn' haare gelegenheid om nuttig, te kunnen ö V 5 zlJn>  303 Leerzaame sij'n, is grootlijks uitgebreid." En ik ben ten vollen zeker, dat het de Heer was, en niet mijne eigen neiging of zoeking, die mij herwaards gebragt heeft. Hebbende, derhalven, de troostelijke bewustheid, dat ik ben daar ik weezen moet, ben ik, door genade, met mijnen ftand wel te vreden, ichoon London anders eene van de laatfte plaatfen zijn zoude die ik zou verkiezen, indien het aan mijne keuze ftond. Ik heb reden van te hoopen r dat mijne Bediening aangenaam is, en ook eenigermaate nuttig. De Heer heeft mij veele goede Vrienden, en zeer aangenaame betrekkingen gefchonken; en wat kan ik meerder wenicnen? Ik heb, 't is waar, die ruimte van tijd met, welke ik te vooren had. Ik heb maar zeer wemig tijd voor mij zeiven. Dit is, ten opzichte van mijne gefteldheid en neiraio-, eemgszins een kruis voor mij; dan, indien°ik maar in den weg van pligt wandel, zal alles wel zijn. Ik ben toch niet mijn eigen, maar des Heeren, en moet Hem daarom dienen, niet naar mijne keus en befchikking, maar naar ziine bepaaling. Dan, genoeg van mij zeiven. Ik verheug mij, dat het vuur des oorlogs, 't welk de zonde ontftooken had, thands is uitgebJuscht. Doch ik vreeze, dat 's Heeren twist met ons Land, nog niet ten einde is. Wij zijn, in veele opzichten, vernederd, maar nog niet verootmoedigd, als een Volk. De aanwas van ongeloof, dartelheid, en ongebondenheid, hield met' onze rampen eenen gelijken tred. De Heer is niet erkend geworden, noch in onze nederlaagen, noch in onze overwinningen; integendeel, men heeft  M engel-schriften.' 3©3 heeft Hem eerder gehoond. Nogthans heeft het Euangelie, ten zelfden tijd, onder ons aanmerkelijk veldgewonnen; bezonderhjkm de Bisfchoppaale Kerk. Het fchijnt mij toe, dat wij hoe langer zoo meer gelijken naar de tijden der eerfte Christenen, toen er maar twee ioorten van menfehen waren, Christenen, en Heidenen. Ik hoop ook, dat het getal der geloovigen toeneemt. Dit is een teken ten goede, dat, hoe roepende onze nationaale zonden zijn, wij aan het verderf nog niet zullen overgegeeven worden, maar verfchoond, om het kleine over* blijffel, van zulken, die den Heere vreezen, en zich door gebeden in de bres ftellen, om der anderen wil. Ik bemin mijn Geboorteland, en wensch deszelfs welvaart; dan ik waardeer dien voorfpoed niet, naar de uitbreiding van onze Wingewesten, noch zelfs van onzen Koophandel. Het zal mij niet zeer ter harte gaan, indien wij onze veroveringen niet langer kunnen voordzetten tot aan het einde der aarde, en aan het Oosten zoowel, als aan het Westen, de wet kunnen ftellen. Ik geloof, dat GrootBrittanje nimmer die overmagt en dat vermo-. gen onder de Natiën herkrijgen zal, welken wij bij het eindigen van den laatften oorlog, in 't jaar 1763 , bezaten. Maar indien onze verliezen en vernederingen geheiligd mogten worden, en het dierbaar Euangelie naar waarde gefchat wierd, wij zouden veel gelukkiger kunnen zijn, op een' minderen voet. - Echter, ik behoor eigenlijk tot een Koningrijk, dat niet van deeze weereld is, en dat onbeweegelijk is. W ben hier een reiziger en vreemdeling. En mijn hart is vcreenigd met alle de enderdaanen van het  304 Leerzaame het_ geestlijk Koningrijk, onder alle Taaien, Volken, en Natiën. Zij zijn nu verfpreid over den aardbodem, verdeeld onder verfchillende Regeeringen, en burgerlijke belangen, zij zijn geicheiden door Zeen en Bergen, en ook maar te zeer verdeeld door Naamen, Partijfchappen, belangen, en vooroordeelen; dan Jesus is geftorven, om hen te faamen tot één te vergaderen. Deeze verdeeldheden en onderfcheidïngen, zullen eerlang ophouden, en zij eikanderen ontmoeten, rondom den Troon. De Godsdienst wordt, naar uw bericht, meer door de magt van het Land onderfteund, in Nederland, dan bij ons. Nogthans zijn wij begunstigd met eene volkomen vrijheid. Worden wij niet aangemoedigd, wij worden ook niet verdrukt. Sommige enkelen, onder elke Gezindheid die de Hoofdwaarheden van het Euangelie aankleeft, verfieren in waarheid hunne Belijdenis. Ik heb het geluk, van perfooneele kennis te hebben met veelen, die de Kerk, in elke eeuw, tot een fieraad zouden hebben kunnen verftrekken. Belijders, in de ruimte genoomen, zijn er in groot aantal, inzonderheid in deeze Stad. Dan ik vreeze, dat een groot deel derzelven, oppervlakkig en ongezond zijn in hunne Belijdenis. Al te veel weereldsgelijkvormigheid, heftige partijzugt, en gebrek aan vuurige liefde, die het groot en onderfcheidend kenmerk van onzen heiligen Godsdienst is, geeven dagelijks reden tot beklag, aan hun, die waarlijk God vreezen. De Laodiccefche Gemeente was noch koud, noch heet; en wij hebben maar al te veelen, onder de geenen die het Euangelie aankkeven, welken bei'  Mengel- schriften. 305 beide koud, en heet zijn. Zij zijn heet, waar zij ge- wij een hart moesten hebben - gelijk Di. Watts zich uitdrukt - van enkel vuur! Dan, me tegenftaandeditalles,iser,gelijkikzeide,eenaantahenikhoop een toeneemend aantal, wier geest beftaan, en wandel is waardig het Euangelie van Christus. Ik geloof dat het getal van ontwaakte Predikanten, tot meer dan 200 is aangewasfen, ledert ik geordend ben, in 't jaar 1764; en waarfchijnelijk worden er jaarlijks niet minder dan 10wti 5 veel beloovende Jongelingen op ae Umveifiteiten geordend. Eu een aantal van godsdienstige Studenten, bevindt zich daar alsnog, niettegenftaande fommigen derzelven m den Dienst geroepen worden, ten tijde van het promoveer en, 'twelk viermaal in 'tjaar gefehiedt. Sommigen worden ook in den Dienst der Kerk toegelaaten, die niet op de Univerfiteit zijn opgevoed, waar van veelen doen blijken, dat zij getrouw en nuttig zijn. Nu en dan behaagt het ook den Heere, eenen Predikant te doen ontwaaken, die veele jaaren in den Dienst is geweest, zonder het gewigt der Waarheid te kennen, of de waardij van zielen, zijner zorge aanbevoolen. Wij hebben desgelijks een groot aantal van ongeordende Predikanten, alom door het Koningrijk verfpreid, die van de eene plaats naaide andere reizen; en offchoon de meesten derzelven, verre zijn van geleerd te weezen, en fommigen van hun de noodige voorzichtigheid niet in acht neemen, zijn er nogthans niet weinige, die voorbeeldig en voorfpoedig zijn, van welken er eenige zijn, die federt eenige iaareneene vaste Bediening verkreegen hebben, J 7nn  3o6 Leerzaame Mengel-schrij?tew. zoo onder de Disfenters, als in onze Kerk Mijn bericht van zaaken, is niet beftude'erd noch naauwkeurig, want ik fchrijf in haast' nogthans geloof ik, dat gij er ten grooten deelen op vertrouwen kunt. Ik heb%een plaa s oveng, om van de Disfenters te gewaagenP en zulte « te minder noodig, omdat gij Briefwisfeling hebt met den Heer Booth, die door zijne plaatfmg, best in ftaat is u bericht té kunnen geeven. Buiten de uitwendige Kerkgemeenfchap ben ik met veelen hunner zoo de Hoofdkerk. Want, fchoon de Heer mil ÖV£n «ff* en omtrek van mijnen Dienst heeft aangeweezen, aan welken mijn oordeel opzichthjk mijn eigen belang, ook de voorkeur geeft, befchouw ik toch mijzelven niet als tot eene Partij te behooren; terwijl ik ook ïStaS ke Partij onder mijne bdkndi^ London, 8 April, 1783. Het Vervolg der Mengel. fchrifan in het Vierde Stuk, BE-  BERICHTEN VAN AANMRRKENSWAARDIGE BEKEERINGEN, EN VAN HET G0DVRUCHTI6 LEVEN en STERVEN VAN SOMMIGE LEE RAARS, EN SEZONDERE CHRISTENEN.   BERICHTEN vak aanmerkenswaardigk BEKEER INGEN. MERKWAARDIG LEVENSBERICHT van den Eerw. Heer THOMAS C L A R K E. Predikant te Chesham-Bois. < W W W V W W V W$ ^\lfchoon de Perfoon, wiens lotgevallen wij zullen befchrijven, uitneemend gelchikt was, om in de Geleerde en Godsdienstige Weereld een uitgebreid bewind te voeren, heeft nogthans zijne uitneemende zedigheid, en hebbelijke neiging, de Weereld beroofd van veele voordeden, welken uit zijne meer openbaare vertooning hadden kunnen voordfpruiten. Dan in de groote aangelegenheden van Gods alo'emeene Kerk, wordt elke bezondere gebeure•nis met wijsheid beftuurd. — Jesus Christus, die de zeven Sterren in zijne rechtehand houdt, befehikt aan elke verlichtende Ster, in zijn Euangelie, haaren eigen loopkring; en daar in doet zij, onder zijne oppermagtige regeering, haar bepaalde nut, in den verbaazenden omtrek van zijne geestlijke Heerfchappij. De Heer Clarke werd gebooren in tjaar l deel, x ir*y«  310 Het Leven en Sterven van 1719. Zijne neiging tot het Leeraarambt, boven alle andere Handen, zich ontdekkende, werden zijne ftudien daar naar ingericht. Na den woonen afloop der Schooien, werd hij Meester 111 de Vrije Konsten, te Oxford. Reeds in zijne jeugd werd hij bezield door een beginfel van leevendige godvrucht, en in alle de volgende tijdperken zijnes levens, deed hij blijken; dat \YTS 5C,nadi nieC te vei'Seefs ontvangen had. Nadat hij in den Geestlijken Stand geordend was, werd hij Kappellaan (>) te Amersham, ■Buks. Van het begin zijner openbaare Bediening at, vond hij genade, om getrouw te zijn aan de zielen zijner Gemeente, en aan de Waarheuen van het Euangelie. Eene Stad op eenen terg liggende, kan niet verborgen blijven, Het verfchil m de Leer, tusfehen den Predikant en zijnen Kapellaan, trok elks aandacht tot zich. tm terwijl zijne openbaare en manlijke verdeedigmg van het egte Euangelie, in deszelfs Leer tV7™ean-l nTï foramiSe" "uttig was, was het een ftruikclblok, en eene rots der ergernis voor anderen; die hem met bitterheid vervolgden. Onder hun, aan wien zijne Bediening van een zaligend nut was, was een naastbeftaande van den Predikant. Deeze omftandigheid, gevoegd bi het gerucht onder de Inwooneïs, veroorzaakten ten laatften, dat de Heer Clarke zijn ontflag bekwam. Ter dier gelegenheid waren zijne geestlijke Kinderen ten uiterfteu bedroefd, en zijne vijanden, voor een' korten tijd, zeer verheugd. J ' Van Amersham vertrok hij naar Torkshirc; en terwijl hij aldaar, in dat Graaffchap, eene , r KaCo) [Engelsch, Curate.]  sommige Godvruchtigen. 311 Kapellaansplaats waarnam, beweegden de raderen der Godlijke Voorzienigheid zich derwijze, dat hij met' een dubbel voordeel tot zijne troostlooze Vrienden konde wederkeeren. De uitfteekendheid van zijn karakter, de uitgebreidheid zijner geleerdheid, en de beleedigingen die hem waren toegebragt, kenbaar geworden zijnde aan wijlend den Marquis van Tavistock, beloofde dees hem edelmoedig, de eerste openvallende plaats, tet zijner begeeving ftaande. Eenigen tijd hier na, overleed de Marquis; dan,wijlend de Hertog van Bedford, zich verbonden achtende door de belofte van zijnen Edelen Voorzaat, gaf hem naderhand de Predikantsplaats van Chesham Bots, niet meer dan omtrent een mijl, of twintig minuten gaans, afgelegen van de Kerk van Amersham, Hoe onbekwaam zijn wij arme ftervelingen, om de oogmerken van God te doorgronden! Hoe ongefchikt, om te waardeeren het uitgebreide nut welk onze Heerlijke Verlosser befchikt, door middelen, welken ons, of gansch ongefchikt, of te loorftellende, voorkoomen. Aldus werd dan de Heer Clarke geplaatst in eenen ftand, veel voordeeliger dan de voorige, en zeer gefchikt voor hun, die door zijnen Dienst veranderd waren, om nu gezetlijk van denzelven gebruik te kunnen maaken. Zulk een uitflag moest noodwendig de dankbaarheid zijner Vrienden opwekken, en den geest zijner vijanden vernederen, die nimmer iets tegen hem konden vinden, dan alleen betreffende de Wet van zijnen God. Bij het aanvaarden van zijnen Dienst, in deeze nieuwe Standplaats, vond hij het volk uitermaate onkundig, en achteloos omtrent den Godsdienst. Dap hij zag zijnen pligt, en achtte het zijn X „te danken, in tegenipoed, als in voorfpoed. „Ik loove God, dat Hij mij op dit ziekbedde » ge- 00 Dit is de laatfte Leerrede, welke hij' ooit gehouöïïn neeft.  sommige Godvruchtigen. 3*9 * gelegd heeft, en ben er dankbaar voor." De bovengemelde Leerrede was gefchikt tot een aanhangfel op eene voorige welke hij des Zo^ da«s te vooren gehouden had, over Pfalm CIlP 2. Loofden Heere, mijne ziel, en vergeet .eene van alle zijne weldaaden. Het _ oogmerk der laatfte Leerrede was, om aantewnzen, dat kruis en verdrukkingen behoorden onder het getal der zegeningen, welken ons tot dankbaarheid roepen. Onder anderen, nam hij gelegenheid, om zich zeer fterk uittelaaten over de iidelheid en dwaasheid van een angstvallig bejag van weereldfche dingen, maar orong m het bezonder aan, om weetenfehap natejaagen Het geen hij over dit onderwerp fprak, fcheen in. londerheid gericht tot zijne Studenten Da i hij deeze Predikatie had aangeroerd, nam ïic gelegenheid, om hem voor zijne aanmerking te bedanken, en zeide, dat ik hoopte daar mede S voordeel te doen. „Achl" antwoordde lnj, ik bedoelde niet alleen u, maar ook voornaamlijk mijzelven. In het nafpooren van een weinig Geleerdheids, kleeft ons vaak zoovee " iidelheid aan, dat wij daar tegen met te veel „ op onze hoede kunnen weezen. _ Optoog morgen,.vond ik eenige Heeren, nevens zijn' Zoon, bij het bed zttten me traanen in de oogen. Zijn ongemak fcheen op dien tijd bijna wanhoopig. Hij was met hun, geloof ik, in gefprek geweest eer ik m de kamer kwam; dan nu vervoegde hij zich tot elk van ons in het bezonder. Tot den Heer K. zeide hij: „Den Heer R. ken ik, als een goed „oprecht man, en ik twijfel niet, of ik zal "hem in den hemel ontmoeten." Tot Z. zeide  Si3 Het Leven en Sterven vam hij, dat hij hem aanzag als zijn eigen Kind, en vermaande hem, met veele toegenegenheid, om toch te ontvlieden de ondeugden en dwaasheden der jongheid. „Verwerp die; gaa er niet door; „wijk er van, en gaa voorbij" In deeze toefpraak tot Z. fcheen hij zonderling aangedaan, en kon zich niet onthouden van traanen te ftorten. Toen hij zich tot zijn' Zoon wendde, fcheen hij door overftelping niet te kunnen fpreeken. Zij legden de handen in elkander, en befproeiden die met veele traanen. Hij fcheen in eene hevige zielsaandoening, over het behoud van zijnen Zoon. Zij, die tegenwoordig waren, kunnen zich alleen verbeelden de aandoenlijkheid van dit tooneel. Hier na bad hij ernstig voor zeker' Heer, dat God hem een getrouw en nuttig Leeraar wilde maaken, en hem eerlang mogt uititooten in zijnen Wijngaard. Hij breidde zich toen zeer uit, over de noodzaaklijkheid, dat Leeraars zich hoedden teo-en eerzugt. „De Bedienaars van het Euangelie," zeide hij, „ hebben groote reden, om te waaken „ tegen hoogmoed, verheffing, en andere groote „zonden; en om zich te onthouden, van te „prediken in toorn, of tegenrrand." Hier weidde hij breed uit, over de vernedering en ootmoedigheid van -onzen Heiland. „De Ver. „losser," zeide hij, „werd befpoogen, met „ doornen gekroond, en gekruisfigd, voor zulke „ zondige en onwaardige fchepfelen, als wij zijn." Dit hoofdpunt fcheen zijne geheele ziel 'aantevuuren met dankerkendtenis en liefde, tot God zijnen Zaligmaaker. Omtrent deezen tijd, kwam zeker Heer binnen, dien hij bij de hand vanede, en zeide; „Ik  SOMMIGE GODVRUCHTIGEN.' 319 „Ik ben nog hier, maar hoe verlang ik, om „uit dit ligchaam uittewoonen, en bij mijnen „Verlosser te zijn! Ik ben te vreden, en ,, overgegeeven aan den wil van God; maar „het fterven fchijnt nog niet nabij, mijn pols „ is nog zoo fterk." De Heer R. vraagde hem, of hij eenige baate had gevonden in het warme Bad? „Zeer veel," zeide hij, „zoolang ik er „ in was, maar anders heeft het mij weinig geholpen. Ik zal er echter weder ingaan, als u „dat gelieft, of ook alles doen, wat gij noodig „ keurt." Op een' anderen tijd, dat de Heer R. inkwam, om hem te bezoeken, zeide hij: „ Zoo „ziet gij mij alsnog hier liggen, vbl pijn, doch „overgegeeven aan Gods wil, en opgeruimd „van geest. Gij ziet, dat alle uwe poogingen, „tot mijne hulp, vruchtloos zijn; doch ik heb „ niet te klaagen over kundig beleid, of zorgvuldige oppasfing. Ik bidde God, dat hij u „ allen zegene." De gewilligheid, waar mede hij alle voorfchriften opvolgde, en de fterkte, welke hij, onder alle de Heelkundige bewerkingen zijner Geneeskundige Vrienden, deed blijken, gaven duidelijk te kennen, dat zijn gemoed geboogen was Onder God, om met de lijdzaamheid van een' Christen, de fmerten die God hem oplegde, te willen draagen. Op zekeren dag, dat iemand hem wreef met zeker vogt, kwam toevallig iets daar van op eene plaats, alwaar een ttekpleister o-elegen had; waar op hij kermend uitriep: „ Och! „ brand! brand!" Doch op denzelfden oogenblik, lonkte hij dien perfoon vriendlijk toe, en zeide zeer»bedaard: „Dit doet mij aan de Martelaaren „ gedenken." _ *& Op  320 Het Leven en Sterven van Op Saturdag, vraagde hem iemand, of hij geen begeerte tot zijne herftelling had? Hij antwoordde, dat hij zulks zoozeer niet zeggen kon, en ook, om die reden, daar niet om konde bidden; doch dat zijne eenige bede was, dat hij toch maar eenswillends met God mogt zijn, het zij dan ten leven, of ten doode; en dit verzocht hij, dat wij alle voor hem van God bidden zouden. Spreekende met twee zijner Vrienden, te vooren zijne Leerlingen, en welken hij eene bezondere genegenheid toedroeg, beval hij hun ernstig, wederzijdfche vriendfchap. „Ik ben," zeide hij, „uw Vader niet geweest, „maar, in veele opzichten, uw Opvoeder." Een van hun, zich beklaagende, over den wijden afftand, waar in zij van eikanderen leefden. „O!" zeide hij daar op, „ dat is niets, als uwe „ zielen maar vereenigd zijn. Of de ligchaamen „ eikanderen raaken, of duizenden mijlen van * een gefcheidcn zijn, dat is van weinig aanbelang; de vereeniging onzer geesten is alles." Hier uit nam hij gelegenheid, om te fpreeken over de verzoekingen, welken zelfs uit de vriendfchap onzer Vrienden ontdaan kan. „ Thands geniet ik de vriendfchap mijner Vrien„ den, in eene groote maate, zij doen niet alleen „alles voor mij, bij dag en nacht, maar zulks „ook met de uiterfte blijmoedigheid; en dit „ maakt mijne verpligting nog te grooter. Dan „ hier uit ontftaat ook eene verzoeking. En „welke? Deeze, dat ik zoo ligt vervoerd worgde om heil te zoeken bij mijne Vrienden, en „-in 't geen zij voor mij doen kunnen; dit is „verkeerd. Ik begeer oprechtlijk, hen te bemin„ nen en te achten, maar mijn waar heil behoor „ik  SOMMIGE GODVRUCHTIGEN. 3^1 ik alleen in God te zoeken. Hier behoort "het middenpunt van mijne hoope te zijn, op"dat God ook voor mij alles in allen zrj. "Welk een arm hulpeloos fchepfel beu ik en "nogthans - o! wat is dat te zeggen! — "pin die de Hemelen, en de Engelen, en "alle de Weerelden geformeerd heeft, wiens "magt geen paaien kent, dit allerhoogste " Wezen, vernedert zich, om acht op mij te " flaan, op mij , een' armen verachtelijken worm, die hier ligt 1! " Des Maandags fcheen hij een weinig beter , en meer vrij van pijn te zijn, dan eemgen tijd te vooren. De minste aanblik van hoope, welke zich opdeed tot zijnherftel, gaf een onuitfpreekefiik genoegen en verheuging aan zijne angstvallige Vrienden. Eenige gebeurenisfen op dien dag, gevoegd bij de ongemeene fterkte van zijnen geest', gaven ons eenige hoope, dat God hem nog herftellen mogt. Zeker Geestlijke dien da* bij hem koomende, fprak onze Zieke tot hem over het gevaar, waar in een Bedienaar van 'het Euangelie verkeerde, die onder _ een - riik volk geplaatst was. Hij zeide, dat hij heft onder de grootfte voorrechten zijnes levens telde, dat hij van A— verplaatst was, omdat zulks het middel was geweest, dat zijn omgang afgebrooken was met zulken, die wel vriendlijk fcheenen, maar nogthans geen'waaren fmaak hadden in het Euangelie. - Zich herinnerende , dat hij al voor eenigen tijd een brief had behooren te fchrijven aan zekeren Geestlijken, verzocht hij mij, dien voor hem te iehnjven, en hem aantebeveelen, om toch nimmer zic/izelven te prediken, of eenige andere glorie te  322 Het Leven en Sterven van zoeken, dan die van zijnen Verlosser» Zeide hjï> «bij ondervinding „hoe zeer hoogmoed en ijdele waan onte vcr„ dorven natuur aankleeft." zijn befcheiden deel te geeven Nog aT einden &I * ^ Zijnde' ^entinne naamen hem opgegeeven. Eenen daar van begeef hij alleen te fpreeken. „ De oSgcS ri™ vl' " PC *„' Zljn e§te volgelingen van ^?>YERL0S^ER- Ik ^rkte hier op aan dat ik hoopte, dat de perfoon dien hij uYzon-' derde mede een vroom mensch was, want dat hij zoo veele jaaren een getrouw Kerkga ge was geweest. , Ja," antwoordde fi^ffi „ « zoo; maar weet gij niet, dat er veele fteenen „m de gang der Kerk liggen, die daar zoo ivede jaaren gelegen hebbfg, en nog feenei, „gebleeven zijn?" h ireenen Bevreesd, dat het veel fpreeken hem mo*t uitputten, en verzwakken, verzochten v^ heif zichzelven wat te fpaaren. Hij antwoordde ïk „kan nu het allerbest prediken." En ndedaad hij werd wonderbaar onderfteund. Watten geloof ft, zouden, in volkomen wehland loo' veel, en met zulk een' nadruk, gefprooken hebben, zonder aanmerkelijke vermoeiing En dit was te verwondelijker, naardien hjïtijd eendorren en droogen mond had, indien hij denzel ven  SOMMIGE GODVRUCHTIGEN. 323 ven niet geduurig met water en melk bevochtigde. Hij bragt echter een' ongerusten nacht door, en leed veel fmert; doch aanhoudend was hij biddende tot zijnen Verlosser —> want hij fchaamde zich niet, de waare Godheid van zijnen Heer altoos te erkennen en te eerbiedigen — dat Hij hem bekwaam wilde maaken, om zich, met geduld en lijdzaamheid, te onderwerpen aan alles, wat Hem behaagen mogt hem opteleggen. Hij fprak dikwijls over zijn verdorven hart, geduurig biddende, dat het meer mogt geboogen worden onder den wil van God. Geduurende den nacht, terwijl de Geneesheer, die een zijner geliefdfte Vrienden was, hem oppaste, zeide hij: „ Als de middelen niet it helpen, moet men zich aan Gods wil onder„ werpen. Hoe zwaar en treffend was het lijden „van den Verlosser!" Kort hier op, verzocht hij, dat men voor hem leezen zoude zeker Lied, of Lofzang, van Addison; dit, zeide hij, was op hem zeer toepasfelijk, en het fchoonfte, in ftof en opftel, dat hij immer geleezen had. Dingsdag avond, den 24., was hij aanmerkelijk opgeruimd en gemoedigd, en bij uitftek erkentelijk, wegens de zorg zijner Vrienden. Dikwijls drukte hij het gevoel van hunne vriendlijkheid uit, in zeer fterke bewoordingen. Wij verzochten hem, niet te vermelden, het geen wij met zoo veel genoegen als vermaak deeden, met bijvoeging, dat het veel fpreeken hem vermoeien zou. „ Wat 1" zeide hij, „ mij vermoeien? „ door dankbaarheid aan God- te bewijzen? w Neen! dat is mijne grootfte Zaligheid! Ik „ wensch  2^4 Het Leven en Sterven van „wensch dankbaar te zijn aan God, als de « eerfte Oorzaak van al die vriendfchap en lief„ debetooningen, en dankbaar aan Ulieden, als „de werktuigen, waar van Hij gebruik maakt." De Heer R. had hem gemeld van eene zieke, welke hij behandelde, die voorgaf den Godsdienst te belijden, maar dat hij haar zoo geemelijk en ongemaklijk vond, dat zij naauwlijks te beweegen was om zijne voorfchriften optevolgen; „zij is," zeide hij, „een volmaakt „ Contrast met u." — „ Ach!" antwoordde de Heer Clarke, „ Godsdienst te belijden, of te „ bezitten, zijn niet dezelfde dingen. Dan, alles „wat daar van in mij is, ben ik ganschlijk „ verfchuldigd aan mijnen Verlosser." — „ Ik denk," zeide de Heer R. „ dat het veel „ afhangt van iemands natuurgeftel." — „ Na„ tuurgeftel!" zeide hij daar op; „ Och neen! „ ik ben, in mijn natuurgeftel, zoo ligt geraakt » en zoo ongemaklijk, als iemand. Maar als ik „vinde, dat er drift, toorn, of andere booze „hartstogten in mijn gemoed oprijzen, gaa ik „terftond tot mijnen Verlosser, en belijde „Hem mijne zonden, en geef mij.zeiven aan „ Hem over, om door Hem gevormd en be„ ftuurd te worden. Dit is de weg, dien ik „ingeflaagen heb, om mijne driften in bedwang „ te houden." Geduurende den nacht, ftiep hij taamlijk wel. Een weinig na zonnen opgang ontwaakcnde, verzocht hij ons, de venftergordijnen optehaalen. Wij deeden.dit maar ten halven, uit vreeze voor te fterk licht. „ Haalt ze geheel op," riep hij, „het licht verkwikt mij." Hij keek toen uit het venfter, met een uitdrukkelijk genoegen in  sommige Godvruchtige n. 325 In zijn gelaat, en riep uit: „De Zon befchijnt „eiken boom en plant; en de Zon der Gerechtigheid fchijnt op mij!" Dan, kort hier op, begon hij zeer te verminderen, en de zichtbaare gelaatstrekken tcekenden ten fterkften, eene naderende ontbinding. Doch hij bleef inwendig bedaard en opgeruimd. Op Vrijdag den 27. zat ik een geruimen tijd bij hem. Hij was zeer zwak, en fprak met moeite. Ik vraagde hem, of zijne hoop nog leevendig was? „O ja!" zeide hij, „mijn Verlosser is mij nog nabij. Of Hij zulks zal „aanhouden, tot mijne laatfte oogenblikken, „kan ik niet zeggen; doch dit weet ik, dat Hij „ mij niet zal begeeven noch verlaaten." Ik zocht dit aantemoedigen, met de woorden van David , Pfalm XXIII: 4. „Ja," antwoordde hij, „de „Heer zal met mij zijn. Wat zijn mijne „ lijdingen , vergeleeken bij die van mijnen „Heiland, wanneer Hij, in de hoogfte be„ naauwdheid, bloed zweette ? O ! welk eene l;ef„ de was dit!" Hier begon hem zijne fpraak te begeeven, en hij gaf te kennen, dat hij wel wilde, maar niet konde fpreeken. Zijn Vriend, de Heer R., zeide hem vervol* gends, dat hij voorneemends was eenen bnef te fchrijven aan den Heer L. „ Groet hem harüijk, zeide hij, „ en zeg hem, dat ik hoope dat God hem zegenen zal; dat ik oogfehijnhjk haast niet „ meer zal zijn. Ik hoop dat hij mijner 111 den o-ebede zal gedenken. Wat kan ik anders Z zeggen?" — „ Zal ik hem berichten," vraagde Ê., „Hat gij opgeruimd en gemoedigd zijt?" —* „ O ja!" antwoordde hij, „ ik geef mij geheel atn „ den Heere over!" ^ L deel. V Op  $i6 Het Leven en Sterven van Op Saturdag avond rusteloos zijnde, en niet gemaklijk kunnende liggen, zeide hij: „Dit is ,5 de weg naar den Hemel; wij moeten door „ veele verdrukkingen ingaan in het Koningrijk „ der Hemelen." _ Op Zondag avond, zeide hij tegen iemand, die hem oppaste: „Als ik wech ben, vrees ik „ dat mijn volk verfchillende wegen zal inllaan, „ de een deezen weg, en een ander geenen. „De Heer geeve flegts,'dat zij van Christus „ niet moogen losgerukt worden!" Hij kon nu niet meer fpreeken, dan met de grootfte moeite. Maar zijn gemoedsvrede en bezadigdheid, nevens zijn acht geeven op toevallig voorkoomende zaaken, gaven duidelijk te ke'nnen, dat zijne ziel ontheven was van alle angstvallige zorg, rustende met vertrouwen op zijnen Zalig maak er; weetende in men hij geloofd had, en verzekerd, dat Hij magtig was, te bewaar en het geen aan Hém was toevertrouwd, tot op dien dag. Weinige dagen voor zijnen dood, maakte hij befchikking omtrent zijne begraavenis, en onder anderen begeerde hij, dat die zoo eenvouwig als moogelijk mogt worden ingericht. Plij vermeldde toen zekere overeenkoomst, tusfehen hem, en zijnen bezonderen Vriend, den Eerw. Heer N., waar bij bepaald was, dat, wie van hun het eerfte ftierf, door den overblijvenden zoude begraaven, en eene Lijkrede op hem gedaan worden; doch verzocht tevens, niets van hem te vermelden-, dan alleen, welke Waarheden hij gewoonlijk had gepredikt. De Heer D. vroeg hem, of het dan niet welvoegelijk was, ook te gewaagen' van den troost en de onder- lïeu-  SOMMIGE GoDVRUCHTIGEN. 32? fteuningen, welken hem die Waarheden ten deezen tijde gegeeven hadden? Hier op zweeg hij een wijl; doch antwoordde kort daar op: „ Ik had liever niets gezegd." Hij bleef bij aanhoudendheid Uitlteekend zwak, doch zonder aanmerkelijke verandering, tot omtrent agttien uuren voor zijnen dood; wanneer hij niet, dan zeer bezwaarlijk, konde ademhaalen. En op Dingsdag, den eerften Oclober 1793, een weinig voor drie uuren in den namiddag, ontfliep hij in den Heere, in den ouderdom van 75 jaaren. . Zijn fterflijk deel werd ter aarde befteld, in de Familiegraftombe, op het Kerkhof, door den Eerw. Heer Rose; die voor zijne treurende Gemeente eene Lijkrede hield, over 1 Kor. XV: 5^. Hij laat eene Weduwe na, en eenen Zoon, bij eene voorige Vrouw verwekt, die, hoewel in geene bekrompen omftandigheden, nogthans een verlies ondergaan, dat onherftelbaar is. , Dus ftierf dees groote en vroome Man, die in zün leven, door allen die hem van nabij kenden, bewonderd werd. Als Schoolgeleerde, als Christen, en als Godgeleerde, had hij weinigen zijns gelijken. Zijne deugden, zoo openbaare als verborgene, recht te fchatten, zou eene bijna onuitvoerelijke taak zijn. Boven en behalven het liefderijke en ernstige, Waar mede hij altoos, in alle zijne Verhandelingen, zoo op denPredikftoel, als anders, op waare godvrucht aandrong, verkreeg alles nog meerder kracht en klem, door de beweegredenen, welken hij ontleende uit de Verzoening van Jesus Christus, en uit zijne verbaazende Genade en Liefde, die alle kennis te boven gaat. Ofichoon fommigen Y 2 zij-  3?3 HetLev. en Sterv. van somm. Godvr. zijne Leerbeginfelen verachtten, was hij, nogthans, die door deeze Leerbeginfelen gevormd was, van een al te verheven karakter, dan dat men hem niet befchouwen zoude in een' hoogen graad van achting en eerwaardigheid. Zedigheid en ootmoedigheid, bij God zoo hoog gelchat, waren de fierkleederen, welken hij nimmer aflegde; en het geen hem, in deezen, het voordeehgst kenmerkte, was, dat alles in hem ongemaakt natuurlijk was. Als hij zich in gezelfchap Devond ten zij dan met zijne allergemeenzaamite Vrienden — was hij meestal ftilzwijgende , in zoo verre zelfs, dat hij fomtijds fcheen, zoo verre beneden den rang van geleerde lieden te zijn, ais hij m waarheid boven hun verheven was. Geene beweegredenen vermogten op hem, om iets, noe genaamd, op zijnen naam in druk uittegeeven, orlchoon hij de hand, en moogelijk wel de grootfte band had, m verfcheiden uitgegeeven Schriften. _Zijne ziekte, en zijn iferven, niet minder dan zijn geheele leven, maakten kenbaar, de vertroosting en onderfteuning, welken een geloovig vertrouwen op Jesus Christus, bij de nadering des doods, te wege brengt. Niets kon haaien bij die rustige bedaardheid, met welke hij den Koning der verfchrikking als in het aangezicht zag in t korte, hij was een Man, die zoo veel gelijkvormigheid naar God vertoonde, dat bij maar weinigen zijns gelijken had. •Let op den vroomen, en zie naar den oprechten want het einde van dien man zal vrede zijn. Het vervolg der Berichten in hei Vierde Stuk. ANEC-  ANECDOTES, O f zonderlinge en leerzaame G E VA L L E N; Merkwaardige Plaatsen uit sommige GELEERDE en GODVRUCHTIGE SCHRIJVERS; nevens EeNICE van derzelver korteondige of zinrijke SPREUKEN.   A N E C D O T E S, of zonderlinge en leerzaame G E V A L L E N. AANMERKINGEN over sommige HEDENDAAGSCHE SCHRIFTEN. Aan den Uitgeever v*i* de Euangelische Schatkamer. Mijn Heer.' Daar uw nuttig Werk fchijnbaar ingcrïgt is, * Invordering van de kennis en beoefening v?n den Sen Euangelifehen Godsdienst V ik u hier bii eenige Aanmerkingen, wel5 n mh onlangs, bij het leezen van fommige SchUen ïoor den geest kwamen; vindt gi, £eiv7n ft ookende met uw p*an, dan zou de Smg daar van niet ontijdig, nusfchten nu tig I|fen tevens aangenaam voor hem, die zich teekent T. T. Christophilus. fJet is over bekend, welke poogingen door genoemde Neologen, * Illununa^ ofVeiUchlrs, in Duimhltnd, en elders, worden f x 4  332 Anecdgtes, oe zonderlinge gevallen, aangewend om den Godsdienst van onzen aan- tegen, den Godsdienst der bedorven Reden aanteprijzen en fmaaklijk te maaken. Men zie tot een meuw ftaal, het beroemde Werk van den Eerw. Heer John Robinson, Prlw ^iSaamenzweeringen, tegen alk Godsdiensten ï -f p' rP BIadz' hoe heilI°os nien met den Perfoon van onzen Zalig maatc™ ™ om het aftefchryven. - Thands ligt ook voor ^eeldendoBr0AChm'^ °P vaderlandfchenVond ge,ecld, door Agatha Deken. Mijne Offerandeaan het Vaderland. Nadat deeze Mier thry,jnen> mf een' Juichenden lchimp, al haare gal, tegen dc Leeraaren der Hervormde Kerk, over het verlies van hunne Tractcmenten heeft uitgebraakt, vermeet zij zich, om mede pet ^r Reden, bijtedraagcn. Zie hier haare gemoedlijke leerwijs, over den Godlijken Tnsteller van den Christelijken Godsdienst Aldus vangt ze aan, op Bladz. 25. „aagt te behoorenl meer gerledS ^ ^ J fr Plaats had; dat wi/ toondenf^^'ïrijf,?'Sgf m MhW al,e,die vreemde ftikdonkere, voor n ons aan.lootehjke gedaantewisfelingen der GonnFin - "» jnatol' t«* in de Leef der SS uil  en leerzaame gezegden. 333 „ uit vrees van de Godheid te beledigen, ons daar „ voor doen terug beven, zo dikwijls" wij den eeuwi. „ gen Geest voorgefteld vinden, als een magteloos „ Kind , dat weent in de armen eener tedere bezorgde Moe„ der , als, eetende, drinkende, lijdende, flervende: dac „ iedere pooging oni voor oas, dat bevatbaar te maaken, „door twee Natuuren in Jesus te verondei Hellen, „ door Texten daar aan dienstbaar gemaakt, eene inde„ daad hoogmoedige verheffing der bedorven Rede is: „ dat dezelfde iever voor God, het teder geweten „ beletten, dit aanteneemen. Dat dit alleen onze denk„ beelden, omtrent de eer des eeuwigen Vaders be,, ftuurt, Zo als dit hun omtrent de eer des Zoons ,, beftuurt. Voords: dat wij gerust zijn, dat onze groote „ Meester, die, hier op aarde, niets dagt, (prak, of „ verrichtte, dan tot heerlijkheid van God zijnen Va„ der, die Hem gezonden heeft t niet zo naaneverig „ zijn kan, om ons ook, fchoon wij dwaalden, dit tot „ zonde te rekenen." Wat moet men denken van deeze devote Confesfie? De Schrijffter fchijnt het wel te meenen. Maar, ter goeder trouw; is onze Heiland, naar haar begrip, niet meer dan een bloot Mensch geweest, hoe zal zij dan zijn karakter, als geen bedrieger of verleider geweest zijnde, tegen de beftrijders van het Christendom verdeedigen? Immers heeft Jesus, in zijne, omwandeling onder de Jooden, alomme, en bij herhaaling, en eindelijk in zijn verhoor voor Kajafas, geleerd, beleeden, en tot op de laatlle oogenblikken van zijn leven, {taande gehouden, dat Hij waarlijk was de Zoon van God, die zich Gode evengelijk maakte. Was zij nog vatbaar voor onderricht, ik zou haar raaden, te leezen die overfchoone en bekroonde Verhandeling van Dr. D. van de Wijnpersse, ten betooge van de waare en eeuwige Godheid van Christus; als ook, het Werk Y 5 van  334 Anecdotes, of zonderlinge gevallen, van Dr. And. Fuller, onlangs, ter mondftopping van de Socinidama-, te London uitgekoomen ~ het welk den aanhang van Dr. Priestley aldaar, tot een merkbaar zwijgen gebragt heeft. Dan, voor lieden, gelijk deeze Schrijffter, is zulks, meestal, den Moriaan gefchuurd, naardien zij, dugtig wederlegd zijnde, gewoonlijk, met een ftaalen voorhoofd, de houding aanneemen, als of hunne verderflijke wangevoelens nimmer eenige wederfpraak ontino.t hadden. Intusfchen verheug ik mij, over zeker klein, maar voortreffelijk Werkje, onlangs bij W. van Yzerworst, te Utrecht, uitgegecven, en voor 4 ftuivers te bekoomen, het welk alle aanprijzing verdient; onder den Tijtel: Iets over de Verlichting, aan Director Snetslage, Zie hier eenige ftaalen, waar naar men het overige kan beoordeelen. Op Bladz. 2.8. zegt de Schrijver: — j, Ik heb hier in *t oog, dien ongeftelden fmaak „ der menfehen, die hen trek doet hebben na hec Iee„ zen van zodaanige boeken, die, zo zi; meenen, „ bunnen geesc befchaaven moeten, maar die helaas.' ,., in plaatze van dat, hen in hunne verkeerde eigenliefde „ verfterken, hunne zedelijke ellende fteeds meer voor hun verbergen, en hen van het waare Kristendom „ vast verder afvoeren. Voor deeze gulzige zieken „ wordt gezorgd in onze hedendaagfche publieke Lees„ bibliotheeken, die geprivilegieerde Vergift winkels I „ waar ieder naar zijnen bijzonderen fmaak voor „ weinige ftuivers eene goede portie vergift kan haaien, „ het welk hij, daar het zijn penemelte ftieelt, happig „ inflobbert, waar door het hoofd bedwelmt, en het m hirt geheel aan het kwijnen geraakt ' — — Bladz 30. „ En indien het waar is, dat de Kristelijke „ Godsdienrt de zuiverfte en verhevenfte Zedeleer, * Biet alleen ons mededeelt, maar ook in het bloed en „ dea»  en leerzaame gezegden. 335 den Geest van Tesus de rechte Bronwel opent, " waar uit de eene genade na de andere voortvloeit, '! S wij a e kracht te? Godzaligheid fcheppen moogen, " lo is buiten tegenfpraak alle gezwets van zedelijk" heid! dTe ons van het Kristendom fteeds verder afKt' in de daad niets anders, dan brooddronkenheid en zedelijke weelde, die ten langen laatften u.tloopen " moet in een onherftelbaar verlies van Godsdienst en " Bladz! ^laVwirdfte Vriend - ik moet het u hier „ aan het flot mijner aanmerkingen maar rond int zeggen, dat ik geene andere Verlichting kenne, dan d e, wdkeJesuKr.st^s, het waare licht der weereld, "doorzijn Euangelie, door zijnen Geest, door zun voorbeeld, en door zijne gezanten op aarde verbr d. heeft. Dit is de uitdrukhjke leer der Schnrt. fan XVII: »*, 26. Hand. XXVI: 18. en in ontelSaaie andere plaatzen, van eenen diergelijken inhoud. Dan het geen voornaamlijk mijne aandacht getrokken heeft, is zeker Werkje, gesteld: Nadrukkelijk betoog, dat Ongodsdienstigheid de bron zij van tijdelijk en eeuwig ongeluk; Godsdienstigheid, integendeel, de bron van tijdelijk en eeuwig geluk. Door Jon. Clarisse; en bekroond met eene gouden Medalje, door de Maatfchappij tot nut van het Alce5heen, te Jmflerdam. . Die dit Werkje leest, en onverfchiUig is, aangaande den waaren aart, natuur, en wijze van beoefening van den Euangelifchen Godsdienst, als, volgends de heilige Schrift, alleen leidende tot de waare Gelukzaligheid, in dit en het toekoomend leven, zal ongetwijfeld, met deszelfs Keurmeesters inftemmende, het zelve als overfchoon waardeeren, en ten fterklten aanprijzen. En indedaad, het heeft, m zekeren zin, veele verdiensten, en zal, wegens den populairen ftijl, en vernuftigen toeftel, waar-