KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK COLLECTIE-TH IERRY BRUIKLEEN van de Ned. Herv. Gemeente te 's Gravenhage 7118 -'35  ËUANGELISCHË SCMJLT JSL JJL 31 JE JU, O F GEMENGDE BIJDRAGEN, TER BE VOOR DE RING VAN DE KENNIS EN BEOEFENING VAN DEN WAAREN EUANGELISCHEN GODSDIENST, UITöKGEEVEN DOOR C O.RN EL IS BREM, Eu door denzehtn opgedrongen nan de Beftuurderen vdn het NEDERLANDSCH ZENDELING-GENOOTSCHAP X E ROTTERDAM. T WE EDE DEEL» 1t R O T T E R D\ A M, Oedrukt bij NICOLAAS CORNEL, jDruW l en Boekverkooper op de Meent, , 1800.  OP DE AFBEELDING van den HOOGGELEERDEN HEER G. BONNET. ]Elk, die een Vriend van Sion is, En prijs op Bijbelkunde en waare Godvrucht Held; Erkent, met dankbre vreugd, in deze Beeldenis, D3.1 fchranderen Bonnst, een grijzen Christenheld. Das maalt de Kunst Bonnet, een kloeken Heilgezant» Een ruimen zegen voor de Kerk van Nederland, Wiens welbefpraakce tong, een reeks van Jaaren, ftichtte; Een zuil en vastigheid der Euangelie.Leer, Die, als een Flonkerfter, het fticbtsch Atheen verlichtte, En grijs wierd in den dienst van zijn getrouwen Heer. Ja, Sions Volk tot vreugd, door 's Heilands hulp gefchraagd. Nog in zijn' ouderdom, de fchoonile vruchten draagt. J. VAN E IJ K. V. D. M. te Loosciuinsn» Men wilde dat Apell' een groten Man zou fchetfen, Die, en door kunde, en fmaek, cn Godvrucht, har» ten ftreeld; IIij deedt Bonnet's gelaet in duurzaem koper etfen, En ieder zegt hem dauk voor 't juist getroffen Beeld. J. W. B U S S I N G H. Ecci, Refen voor het aangezochte „ Gods, voor ons (§); en v/ij in de Belofte van den „ Heiligen Geest eene bron van hulp en troost , vinden, beantwoordende aan al onze onkunde, zwak„ heid, nooden , behoeften , en verzoekingen „ worden wij in (laat geftekl, om ten midden van al „ oizen ffrijd en onze vrteze (5IJ). een nederig v.r,, trouwen te voed;-n , dat wij van riem niet befcbaamd ,, £emiakt zuilen worden in zijne toekcomfte, maar vrij- moed.gheid hebben in den Dag des Oordeels, den „ grooien en verfchrikkehjken Dag des Heer en ff). ,. Aan den a deren kant, is het geene groote (lof „ van verwondeji;:g, dit menfchen, die de Godheid ,, des Zalicmaakers niet erkennen — terwijl zij „ geenen andeien grondllag vinden voor de waardij eener „ genoegzaams Voldoening — elke fcbaduuw van bt« wijs tegen de noodwendigheid derzdve, greetig aangrij- pen, en gaarn zoo hoog van hunne eigene gerechtig„ heid en bekwaamheid denken, als moogelijk is; of „ dat zij, dus voor zichzelven vastftellende Gode te ., kunnen behaagen, zonder den invloed van zijnen ,, Geest, alles wat anderen van den bovennatuurliiken „ bijftand van Gods Geest meenen te ondervinden, voor dweeperij en dwaasheid uitkrijten. Ook moet „ het ons niet bevreemden , dat veslen, die her getui„ genis van Gods Woord, aangaande Christus en „ den lï) Jotnnes XIV: atf; XVJ: 7, 13. («*) Efezen IV: 30. (§) Hebreen Vlil: 1; IX: 24; X: 9. (JJ) Romeinen VIII: 16, 25, 27. (JS5J) 2 Korintken Vil: 5. (f; 1 Jocumes li: 28; JV: 17. A 3  é Leerzaame eeniger maate door de grondbeginfelen en neigingen weiken eenen Dienaar des Nieuwen Testaments betaamen, bezield is, zal hij zelden veel „ den Heiiiseh Geest, verwerpen, a! hun vermo- „ gen ir.fpannen, om te bewijzen dat de ziel, bij den „ dood des ligchaams, in flaap en in werkeloosheid „ zinkt — dat de opftanding van het vleesch niet kan „ betoogd worden — en dat het beleedigend is veor „ Gods oneindige Goedheid, te ftellen , dat Hij de „ zonden, die binnen den omtrek van een kortfiondig ,, leven begaan zijn, met ecuxvigduurende ftrtfren zou „ vergelden. Zulke redenkavelingen moet men verwach„ ten , van menfchen, die op hun eigen verftand afgaan — die het Godlijk onderwijs noch begeeren, noch ,, zoeken — en die in deeze gevoelens eenige gerust,, ftelling meencn te vinden, tegen de vreeze, en angst„ vallige vooruitzichten, welken fomtijds, tegen hunnen „ wil, in hunnen geest opkoomen. „ Het mishaage [den Recenfent] «iet, dat ik dit — — befiuiiemeternstigevermaaningen, om tochwel acht te geeven op het grootbelang, van juiste begrippen te hebben van het Evangelie van Christus, en den „ waaren geest van het Christendom. Dit zijn zaaken „ van algemeene aangelegenheid. — Een mcnsch die ,, in Jesus gelooft, hoe gering, hoe onbekend, hoe „ veifcbooven, verfmaad, of zelfs verdrukt in deeze weereld, is waarlijk gelukkig — hij is een Kind van „ God; een voorwerp van de zorg en dienst der En» „ gelen; een Erfgenaam der eeuwige Heerlijkheid (*){ „ Hij heeft eene fpijze om te eeten, welke de weereld „ niet kent, en uit de bewustheid zijner vereeniging M met — en betrekking tot zijnen Verlosser, ontleent 5, hij eenen vrede, die alle verftand te boven gaat (,**), „ en eene kracht, gepast tot eiken pligt, en tot ijdere „ orr.ftandigheid , in dit leven (j). Hoewel zwak in zich„ zeiven, is hij fterk, in.de Genade welke in Chris. Ttis Jesus is ($$); op Wien hij fteunt, ais zijne Wijsheid, Rechtvaardigheid, enHeiligmaaking; terwijl (*) Romeinen VIII: 14, 17. Filippenfen IV: 7. (§> 2 Korinthsn XII: 9. 2 limotheuf II: ï.  M ENGEL-SCHRIFTEN. 7 veel ingang vinden, of veel vrucht op zijnen arbeid zien. Het gemis van die belangloozc en afhangende gemoedsgefteldheid, welke het Evan- ge- , hij, ten bekwaamen tijde, van Hem verwacht eene „ volkomene Verlosfing van alle kwaad (*). Zijn ge, loof is geene bloote bcfpiegeling, geli|k de koele ' toestemming welke wij geeven aan eene wiskundige " waarheid; het is ook geene blinde drift eener verhitte inbeelding, maar het uitwerkfel van een onder' fcheiden ingezicht in de Wijsheid, Magt, en Liefde, welken in de Verlosfing van zondaaren door Jesus ', Christus, zijn ten toon gefpreid; het is een lees , vendig en krachtig gro.ndbeginfel, dat door de liefde werkt, het hart reinigt, en de weereld overwint(**). Het geeft eenen voorfmaak en blijkbaarheid, aan de „ dingen die voor ftervelijke oogen onzichtbaar zijn; het verandert de ziel, in gelijkvormigheid aan de ' zaaken die het befchouwt; het vervult het hart met „ goedwilligheid, zachtheid, en geduld, en beftuurt elke daad tot de verhevenite einden, de Heerlijkheid V van God, en het wezenlijk heil der menfchen. Maar alles wat Godsdienst genoemd wordt, het welk niet dus zuiver, vreedzaam, werkdaadig is, of, voor het minst, de ziel niet opleidt, om de Genade, gaaven van den Geest te zoeken, en die te zoeken ,' langs Gods verordenden weg, door het geloof in zijnen Zoom, is den naam van Godsdienst onwaardig. " Indien gij, waarde [Vriend!] den Geest van Christus ' niet hebt, gij koomt Hem niet toe (J). Wat gij an„ riers ook moogt bezitten, gij hebt geen deel aan de „ beloofde Zegeningen van het Evangelie. Wat gij ook „ anders verrichten moogt, gij kunt Gode niet behaa. „ gen (KJ). Indiengij nietailedingen fchade en niets waardig acht in vergelijking van de uitneemendheid der Ken- (»•) i Korinthen I: 3°- ,rIT mv hart vervuld J *E» f'^V""' Leer' en teSen zijn Volk; " nrït- §'J Z'Jne WiJsheid dwaasheid, en waren dé aJ: g-n va? ziJ"en Geest bij u geacht voor „ dweepenj en uitzinnigheid? Het is te hoopen, dat gij (*) Filiptenfen III: 8. " I Korinthen XVI: 22 Joannes V; qo f§l 2 Petrus Ü ioV (M) Handelingen XVII: jj, 2 Korinthen V: m. ($»§§) Manheus XXV: 41.  M ENGEL-SCHRIFTEN. $ der prediking ten eenemaal afhangt, zal zelden medewerken met iemand anders, dan met hun die zich eenvouwdiglijk door zijn bevel laaten beftuuren. Groot „ het door onweetendheid gedaan hebt (*); gij wist „ niet Wat gij deedt. Nu, er is vcrgeevin^ bij den „ He erf; Hij is neg gezeten op eenen Genadetroon. „ Mogt Gons Geest u voor Hem neer doen bukken, ,, eer Hij zich zette op den Troon des Gerichts! an„ ders zijt gij voor eeuwig veriooren! — De wensen „ en bede van mijn hart tot God, voor [u] , is, [dat gij ,, nimmer moogt vallen] onder dat vreeslijk vonnis: Ziet, gij „ verachters', en verwondert U, en verdwijnt. Want ik werke ,, een weik in uwe dagen, een werk, het welk gijniet zult ,, gelooven, zoo het u iemand vet haalt Ten befluite, vergun mij, u te moogen raaden, om in een fnipperuurtje eens te leezen de Foorrede van den verdienstelijken G. Bonnet, voor zijne Verzameling van Leerredenen, Iweede Deel, 1776. Moogelijk dat gij, gelijk onlangs Prof. K o n ïn ene e r g, wegens zijne misvattingen omtrent de Mesfiaavfche Voorzeggingen, zoo niet ook van uwe dwaalbegrippen overtuigd, immers, gelijk hij, tot zwijgen zoudt gebragt worden. Hoe veel ligt er niet tot laste van uwe Sociëteit, waar omtrent zij, door haar ftilzwijgen, de overmagt der betoogde waar^ beden kennelijk aan den dag legt! Laat mij, onder veele, tot een Haaltje maar eens uitkippen. die bHeefde en vriendlijke Öpdragt van Christianus Batavus, aan uwe Sociëteit, van het vertaalde Werk van Jona' than Edwards, over de Vrijheid van den Wil, J774. Ten gevalle van u, en van den Leezer, die dit a'nfchatbaar Werk niet mogt bij de hand hebben, zal ik de moeite ncemen, dezelve hier te laaten volgen, en, daar mede affcheid van u neemende, u toewenfehen er voordeel mede te doen! » Hoog (*) 1 Timtheus I: 13, 15, 16; Lukas XXIII: q4. Handelingen XIII: 41. ■ A 5  io Leerzaame Groot gewigt wordt er, daarom, in het Nieuwe Testament gelegd, op de grondbeginfelen, de gemoedsgefteldheid, en den wandel, waar „ Hoog en Wel Eerwaardige Heer en'. „ De verdraagzame begrippen en de hefcbeidenheid, „ welke men over het algemeen aan Uw Genoodfchap „ toekent, maken mij vrijmoedig om dit Werk aan Uw „ Ëws. aan te bieden; de lof, die men Uw Eerw.geefc „ tan onbevoordeelt, door behulp van gezonde redene„ ring, de waarheid te onderzoeken en hulde te doen ; „ noodzaakt mij het zelve onder Uwe doorzichtige aan„ dagt te brengen. Zal de uitkomst beantwoorden aan de „ verwagting, waarin mij publijke Schriften brengen , „ dan twijfel ik geenzins, of ik zal flagen in mijne „ pogingen, om langs dien weg verlicht te worden, in „ een Stuk van zo veel aanbelang als het verfchil over ,. de vrijheid van den Wil is: Maar op dat Uw Ews. ,, niet vermoeden zouden, dat mijn opdragt Jatijrik wa„ re: een vermoeden, het geen in onze dagen wel „ fchijn hebbe, zal ik mij verklaren; waarom ik een „ werk , het geen de Grondftellingen van Uw Genood„ fchap befirijd, nogtans aan Uw Ews. durve opdragen. ,, Wel eer lachten mij de Hellingen over des Wils „ Vrijheid, zo als die algemeen in uw genoodfchap „ aangenoomen werden, zeer toe; men behoeft maar ,, eenen Limborg te kennen, wil men een bondig bere- deneert Samenftel der Godgeleertheid lezen: alle de „ denkbeelden daar uit verkregen, fchenen mijne aan„ genomene ovematuurkundige begrippen te ftaven: „ hoe ingenomen ik evenwel was met die begrippen „ over de Vrijheid van den Wil, '«r bleven bij mij „ nog zo vele zwarigheden over, dat ik, na eene nau„ keu ige herfchouwing, befluiten moest; „ ik hadde „ hier in de 'waarheid nog niet gevonden." naar „ mijne dcnkenswijze ruste ik niet, tot dat mijne zwa„ righeden opgelost waren; of ik tot eene andere on„ derllelling gebragt wieide: ik liet tot dat einde „ geene middelen, mij bekend, onbeproefd, onder ,an„ deren viel mij dit werk van Edwards in handen; ik bemerkte al ras, dat zi;se Ecrw. de mij waarfchijn„ lijkite gronden over den Wil, beftreed, en om dat » mij  Menger-schriften, ii waar in mannen, die de eer genieten dat hun de prediking van Christus Evangelie aanbetrouwd is, zich behooren te ouderfcheiden. Het „ mii bekend was, dat de,meeste Heeren in uw Genoodfchap de Engelfche Godgeleerden, zelfs onvertaald, , vlijtig lezen, dagt ik, indien Edwarcts gefchryf aanmerking verdiend had , zou het wel in eenig gefchnft " uit den fchoot van het Genoodfchap voortgekomen, ,', wederlegd, ten minfien genoemd zijn geworden; en ,, zulks hadde ik niet ontdekt, derhalve het Werk ver' diende niet, dat ik mij 'er langer over bekommerde: „ dog op de vraag van mijn geweten, of ik mi] nu als een onpartijdig onderzoeker en liefhebber der Waar. heid gedroeg? was ik verplicht hetzelve weder op te vatten en te herlezen: maar was ik beroerd 111 " mijne denkbeelden op de eerfte lezing, hoe verbaast ', was 'ik niet over de uitwerking van de bedaarde herlezing? de zwaarigheden in het leerilelzel van Uw Ev/s. waren nu onoploffelfk ; het rigide Calvinistisch " ftelfcl had nu eene fchone eenvoudigheid en aanmir" nise overeenfteinming met de waarheden van den Christen Godsdienst. wat doe gedaan? mijn geest " was Wiet toereikende om verder door te dnngsn, ik " onderzogt we! , of ik iets konde vinden, dat des ' Schriivers iterkte ontzenuwde. dog helaas; in het I' ruime veld van Godgeweide Letterkunde vond ik een ' ei™ ftilzwiieen, tot dat oogmerk, over mijnen nu be4nftigden Schijver; 'er bleef niets overig dan hot " aiitüe Landsgenoten bekend te maken in eene vertaUiig ik bezorgde zulks in hope, het mogt beantwoord worden: om hier in gelukkiger te zijn, viel " mij in het zelve Uw Eerws. op te dragen. Zie " hier wel Eerwaardige Heeren dat voornemen uitge- " voerd Verfchoon mijne vrijpostigheid. geloof " bat het enkel uit zugt tot de waarheid is, en dan " twijffele ik niet, of Uw Ew. zult aan het oogmerk " waarom ik 'tü toeweije, ook gaarne voldoen. " Eene bedenking zou nogthans oorzaak konnen zijn, dat mijn verzoek niet gunstig beandwoord wierd. " eene bedenking, die met de fmaak van onze tijden " zeer ftioolit en waarin U Ew. moogbjk door 't lezen '* Van de beoordeelaars der nieuw uitgekomene Engel" fche  ïft Leerzaame Het karakter welk hun voegt, met juiste trekken te maaien, en hunnen wandel te vormen overeenkoomstig met hunne hooge Roeping, is „ fche Schriften zult bevestigd worden, namentliik zulk „ een onderzoek word in de*e eeuw voor tijdverkwis„ ting gehouden, want wie zal nu zijn geest met over, „ natuurkundige fpicsvinnigheden afmatten. De Engelfche „ Jüurna'isten pnjfen den fchranderen Edwards over dit „ werkteer, betjigen zelfs niemand te kennen, in dat „ VLifchil dieper ingedrongen, dan zijn Wel Eerw • „ n aar beklagen zijn finaak, daar hij zijne fchone kuil! „ dig.ned.n zo nutteloos hefteed heeft, Dog ik verwagte „ van Uw EvS. onpartijdige denkenswijze, dat gij zeg„ gen zult „ Zu'k eene recenfïe is geen wederlegging " „ 11. t is waar, dat wij een innige afkeer van hei Sch'«„ lastike hebben; dog wij verwerpen daarom de geheele „Bovennatuurkunde nog niet; wij beminnen eenen „ Beattte en anderen, in zo verre zij op de fchone een„ voudigheid hun zamenflel bouwen; maar alle nieuwe „ veronderifellingen, enkel uitgedagt, om de boven-na„ tumkunse geheel nutteloos te maken . nemen wij nog „ met greiig aan., haren invloed erkennen wij nog, en „ wij verfterken onze gedagten nog met dezelve" —„ dat ik niet onwaarfchijnlijk julk eene redekaveling „ verwagte, geloof ik als ik mij herinnere dat 'er eenen „ doorkundigen tfyttenbach in uwe Sociëteit is en mag " 'k ru'.?^"!vee'vuld;ge overeenitemming in twee „ verfcheidene Genoodfcbippen, den groten boven-na„ tuurkundigen Hulshof bijvoegen. Op zulke mannen „ ziende, vleje ik mij dat men in uw Genoodfchap r.og „ achting voor gezuiverde overnatuurkunde heeft- daarbij „ zal ik Uw Lcrw. nog alleen herrinneren, dat mijnen „ kiw-'iras tot die overnatuurkm.dige bsfpiegehne-n „ veelal verphebt was te komen om dat zijn partij het „ eerst zulke gronden aangevoerd hadde: verkiezen Uw „ Ews. nogthans uwe voorgangeren djarin niet na te „ volgen; maar m tegend el alle overnatuurkundigeftei„ lingen in dit verfchdftuk agter te laten; dan twijfcle , ik nog niet van weg.-n uwe heerfchende geneigdheid „ ter verlichting van uwen evenmer.sch, of Uw Ews „ zullen de goedheid hebben de gronden waarop uw „ öeizel van de vrijheid des rVils dan gebouwt is, op „ te  M ENGEL-SCHRIFTEN. 1$ is het hoofddoelwit der Brieven, aan Timotkeus en Titcs gefchreeven. En "als we het geen wij daar leezen, met opmerking bclchouwen, in verband met veele plaatfen van gelijken inhoud, welken hier en daarin de gewijde Schriften voorkoomen, dan moogen we met het hoogfte recht des Apostels woorden de onzen maaken, en zeggen: Wie is tot deeze dingen bekwaam? Een Christen, zelfs in het gemeene leven, is ■aan ontelbaare (hikken en gevaaren blootgefteld, uit aanmerking van zijnen ftand in eene booze weereld, de magt en listigheid zijner geestlijke vijanden, en den invloed van het ligchaan der zonde — het welk, offchoon verzwakt, en van deszelfs heerfchapvij beroofd, niet geheel verdelgd is. Een Dienaar van het Evangelie heeft, behaiven deeze beproevingen welken hem met alle andere Christenen gemeen zijn, nog anderen, hem bezonder eigen — zijne ambtsp'igten zijn moeilijker, zijne verzoekingen meenigvuldiger, zijn gedrag wordt meer opgemerkt — veele oogen zijn op hem gevestigd; fommigen derzelven letten wrevelig op zijn hinken, anderen, misfchien, Hellen hem al te onbedachtzaam tot een patroon van navolging, voldaan met alles, wat door zijn gezag en voorbeeld flegts gewettigd is. Wordt hij aangemoedigd of toegejuicht, hij loopt gevaar, van door volksachting 'en vrien- te geven; zo dat zij alle tegenwerpingen in dit Boek „ ontdekken of ontzenuwen. „ Hier mede zult gij een inenschüevende daad doen „ aan hem die zich dan altoos roemen zal. „ De aan 17. H. W. Eerw. verplichte h „ CHRISTIANÜS BATAVÜS.".  14 Leerzaame vriendengunst van het rechte fpoor vervoerd te worden. Ontmoet hij tegenftand, haat, of verdrukking — en dit moet hij in fommige geval len verwachten, warfneer hij getrouw is — dan Haat hij bloot om tot toornigheid en ongeduld, of tot moedloosheid en menfchenvrees, overteflaan. Het ftrekt derhalven grootlijks tot bemoediging, uit de heilige Schrift — en niet alleenlijk uit dè heilige Schrift — te zien, hoe Gods Genade anderen, in gelijke omftandigv heden van gevaar en verzoeking, bekwaam gemaakt heeft, om zich te verheffen boven alle beletfelen, en zulk een gedrag en wandel te houden, dat zij ons tot bekwaame Voorbeelden moogen dienen, en ons aanfpooren om hunne navolgers te zijn, gelijkenvijs zij waren van Christus. Onder s deezen blinkt het karak:.cr van den Apostel Paulus met uitneemenden glans. Hij onderfcheidt zich, meer dan iemand, door zijne hoogverlichte kennis, grooten trap van genade', Onvermoeiden arbeid, en onveïgclijke]ij]:eu voorfpoed, als een edel en navolgingwaardig Voorbeeld van eenen Dienaar van den Hkfr-r Jesus Christus. Het mooge een uiti'ap fclüjnen van mijn voornaam oogwit, dn- ik eenige bladzijden befteede aan de overweeging zijner grondbeginfelen, en het ■ eenpaarig beloop van .zijn leven, geduurende zijn Apostelfchap; doch ik vertrouw, dat deeze uitweiding niet nutloos zal zijn in zichzelve, noch over het geheel onvoegzaam geoordeeld zal worden; 1 aardien ik mij niet .voorftelde, een bloot verhaal van gebeurdnisfen optegeeven, maar de aandacht mijner Leezeren te bepaalen bij -de eigenaartige ftrek-  M engel-schriften. 15 flrekking van het Evangelie, wanneer het waarlijk aang'enoomen wordt, en bij de grondbeginfelen van den tegenftand dien het ontmoet; en 'wijders, aantetoonen de onmoogelijkheid, om de waare beoefenende godvrucht door eeiiige andere middelen te doen herleeven, dan door die, welken in de eerfte Eeuw der Christen Kerk zoo algemeen nuttig en krachtdaadig zijn geweest. • Indien ik, tot het gemelde einde, het karakter wilde fchetfen van den een' of anderen die in laatere tijden uitgemunt heeft, zou ik de verdenking van partijdigheid en vooroordeel niet zoo ügtlijk kunnen ontgaan. Men. zou bedenkingen inbrengen, tegen de verdiensten weiken ik aan het voorgeftelde karakter, hoe lofiijk ook over het geheel, toefchreef; en de toevallige -zwakheden en gebreken van den Perfoon — want de besten zijn niet ten eenemaal vrij van fmetten —- zou men] zorgvuldig opfaamelen, en breed uitmeeten, als een genoegzaam Contrast tegen alles wat tot zijnen roem konde gezegd worden. Maar de zedigheid verbiedt, eenen Man die een Apostel van Jesus Christus was, openlijk te fchandvlekken. Daar beneven is het reeds zeer lang, dat hij geleefd heëfï en geftorven is. En daar fommige geleerde Mannen middel gevonden hebben, of meenen te hebben gevonden, om zijne Schriften met den -heerfchenden fmaak onzer tijden overeentebrengen, wordt hij in algemeene bewoordingen gepreezen, en door alle godsdienstige Gezindheden in de weereld, als een voorbeeld van navolging gefteld. Ik meen derhalven mij verzekerd te moogen houden, dat niemand die den naam van  ï6 Leerzaame van Christen wil draagen, het ten kwaade duiden zal, wanneer ik den geest en het gedrag van den Apostel Paulus in zoo helder een licht pooge te zetten, als mij moogelijk is, of hem voordraage als een bekwaam Modél, waar naar men over de verdiensten en het voorgeven van allen die zich Dienaars van Christus noemen, zou kunnen oordeelen. Veele dingen, onzer opmerking en navolginge waardig, zijn ons aangaande deezen Aposte-l uit de Handelingen der Apostelen bekend. Doch ik wilde eene meer naauwkeurige fchets van zijn karakter trachten te maaien, zoo als het zelve verder optemaaken is uit zijne Brieven. De Godlijke Wijsheid laat zich aan een oplettend oog zeer klaar ontdekken, in de beftelling der lotgevallen zijnes volks, vóór hunne bekecring, Zij beginnen Hem eerst te kennen, wanneer het Hem behaagt zich door zijne genadeaan hun te openbaaren; doch Hij kende hen reeds lang voorheen. Hij bepaalt het uur hunner geboorte, hunnen ftand in dit leven, en alle hunne omltandigheden en betrekkingen. Hij bewaakt hunne kindschheid en hunne jeugd, en beveiligt hen tegen ontelbaare rampen en gevaaren, waar in zij zich geduurende hunnen ftaat van onweetendheid en zonde, door hunne dwaasheid zouden nederftorten; en Hij laat hunne neigingen toe, zoodaanig eenen loop te neemen, dat, als het Hem behaagt hen te roepen tot de kennis' zijner Waarheid, veele gevolgen van hun verleeden gedrag, en de overweegingen welken dezelven hun aan de hand geeven, over het geheel medewerken om hen gefchikter te maaken tot die posten, waar toe Hij  Mengel- schriften. 17 Hij voorheeft hen naderhand te roepen. Dus leidt Hij de blinden op eenen weg dien zij niet geweeten hebben; en niet zelden geeft Hij hen —• ter openbaarmaaking zijner Wijsheid, Magt, en Genade, en om te doen blijken, hoe Hij uit het kwaad het goede kan doen voordkoomen — voor een' tijd zoo verre over. aan de uitwerkfelen hunner verdorvenheid, dat, naar menschlijken fchijn, niemand onvatbaarer is om 'een onderwerp der Genade te zijn, dan fommigen van hun, die Hij niet ilegts voorgenoomen heeft van het verderf te redden, maar zelfs te gebruiken als werktuigen, ter behoudenis van anderen. Ik twijfel niet, of eenigen mijner Leezers, die hun eigen hart kennen, zullen gere edlijk deeze aanmerking op zichzelven toepasfen — maar er zijn voorbeelden, waar in het Contrast zoo treffende en fterk is, dat de toepasfing zelfs door anderen, die hen kennen, gemaakt kan worden. Nooit bleek dit echter klaarder, dan in het voorbeeld van den Apostel Paulus. Hij was, zoo als hij zelf getuigt (aj9 van 's moeders lijf aan afgezonderd, om onder de Heidenen te prediken den onnafpoorelijken Rijkdom van Christus. De gefteldheid van zijn hart, en de manier van zijn leven, de aart zijner Godsdienstbelijdenis, en zijn beroep en beezigheden, vóór zijne bekeering, waren blijkbaar gefchikt, om hem tot een' onverdachten zoo wel als ijverigen, Getuige van de waarheid en kracht van het Evangelie te maaken, nadat hij het zelve eenmaal zóu omhelsd hebben. Des He eren oogmerk was, een uitfteekend be- (a) Galaten I: 15. II. Deel, S  m i3 Leerzaam e bewijs te geeven van de ongenoegzaamheid van alle wettifche Inftellingen, en menschlijke vlijt of bekwaamheden — van de 'Kracht zijiier Genade, in het te onder brengen der fterkfte vooroordeelen — en van den 'rijkdom zijner Barmhartigheid, in het vergeeven der geweldigfte en vijandlijkfte aanllagen tegen zijn Evangelie. HetJs niet te begrijpen, hoe dit oogmerk, in cén enkel voorbeeld, kraclitdaadigcr haddc kunnen bereikt worden , dan door hét" uitkippen van onzen Apostel, die,' buiten het Evangelie, alle moogelijke voordeelen had genootcn, en, ingevolge van die voordeelen, ook de hardnekkigfte poogingen aangewend had, om het zelve te. verwoesten. Hij was van geboorte een jood — opgekweekt aan de voeten van Gamalicl , een' Overften der Farizeeuwen (b); de Secte welke geacht werd allcrfterkst aan de Wetten van Moses verkleefd te zijn —■■zijn gedrag, eer hij tot het Christendom overging, was buiten twijfel zedig; indien wij de zedelijkheid verftaan ïn dien mageren en bekrompen zin, welken men maar al te dikwijls, ook onder ons, er aan hecht, als beteekenende niets meer, dan vrij te zijn van grove ondeugden, tevens met de betrachting van eenen kring van uiterlijke pligten, uit flaaffche en eigenlievende beginfelen, om het geweten te paaijen, en de gunst van God te koopen. Terwijl hij zich dus benaarstigde om de letter der Wet te onderhouden, toen, zegt hij zelf, leefde hij — dat is, hij behaagde zichzelveu door zijne gewaande deugdzaamheid, hij twijfelde niet, of was ook in Haat om Gode te behaagen, en dus achete hij zijnen Hand vei- lio- (a) Filippenjen III.  M e n g e l - s c h r i f: t e n. iq lig en goed. Uit deeze grondbëginfelen •— welken bij alle menfchen die door dezelven beftuurd worden, eenpaarig dezelfde uitwerkfelen hebben — was zijn hart vervuld met vijandfchap tegen de Leer en het Volk van Jesus; en zijn verdoold geweten maakte hem diets, dat het zijn pligt was, zich tegen dezelven te verzetten. Hij was een bereidwillig getuige, bij den dood van Stefanus, en wel draa werd hij van een aanfchouwer, een voornaam bedrijver in diergelijke treurfpelen. Zoodaanig is de onvermijdelijke opklimming, in den Haat dernatuur, van kwaad tot arger!:De overmaat en uitwerkfelen zijner woede, worden door Lukas met zeer leevendige verwen afgemaald. En de Apostel zelf erkent meer dan eens, in zijrte Brieven, zijne voorgaande fpooiioosheden — want offchoon de Heer hem alles vergeeven had, kon hij naauwlijks zichzelven vergeeven, dat hij de Gemeente van God vervolgd en verwoest hadde (a). Hij pleegde geweld en roof onder de Disfipelen, gelijk een leeuw of wolf onder eene kudde fchaapen, dringende in de huizen, en niemand, zelfs de vrouwen niet, fpaarende. Dus was hij vervuld met den haatelijken geest der vervolging, welke niets verfchoont, en wars is van mededoogen. Daar het kwaad welk hij binnen Jerufalem doen kon, niet toereikende was om zijne ónverzadelijke wreedheid en bloeddorst te vergenoegen, verkreeg hij magtbrieven van den Hoogenpriester, om de Disfipelen te Damaskus te verftooren. Op de reize derwaards, als hij nabij de Stad kwam, Ca) Ga'atin li 13; I Korinthen XV: 9. B 2  20 Leerzaame kwam, werd hij plotslijk ter aarde geworpen, door de ftem en verfchijning van den Heer Jesus. Van dat uur af, ontftonder eene aanmerkelijke verandering in zijn hart, en in zijne bedoelingen; en, nadat hij door Ananias gedoopt was, en genadige vergeeving van alle zijne boosheden, tegelijk met de aanftelling tot het Apostelambt, ontvangen hadde, begon hij dat Geloof te prediken, welk hij eertijds met zoo veel ijver had gepoogd te verwoesten. — In dit nieuw gezichtpunt moeten wij hem voordaan befchouwen; en wij zullen alles, wat men redelijker wijze van een befef eener zoo groote genade en gunstbetooning aan hem, verwachten mag, in zijnen volgenden levensloop ontmoeten. Gelukkig zij, die aan zulk een fchitterend voorbeeld het naaste koomen! I. De kenmerkende hoedaanigheid, waar in de Apostel Paulus allermeest uitmuntte, en welke als de bron of oorfprong was van alle zijne overige voortreffelijkheden, was de gloed zijner alles te bovengaande Liefde tot zijnen Hee&e en Verlosser. Het zou bezwaarlijk zijn, veele zinfneden van eenige uitgeftrektheid in alle zijne Brieven aantewijzen, waar in de volheid van zijn hart ten deezen opzichte niet kennelijk bleek. Hij fchijnt zelfs vermaak te vinden in den blooten klank van den Naam JESUS, in zoo verre, dat hij, zonder acht te flaan op de dorre regelen eener fierlijke fchrijfwijze, dien bij hem zoo geliefden Naam binnen den omtrek van tien agtereenvolgende Verfen, tot tien keeren toe herhaalt (V). Hij gevoelde zoo fterk de billijkheid van den eisch, wel- (a) i Korinthen I: i 10. .  Mengel [-schriften. 21 welken de Zalig ma aker had op de harten van ijder mcnsch — [ d. i., hij was zoo innig overreed van de hoogfte betaamelijkheid en duurfte verpligting om Jesus lieftehebben, ] — dat hij het gemis van liefde tot Jesus, befchouwde als het uiterfte toppunt van ondankbaarheid en boosheid, en als verdienende de itrengfte wraak, en een eindeloos verderf(Vz}-—■ Wanneer hij merkte, dat hij om zijne onvermoeide arbeidzaamheid in den dienst van het Evangelie, in fpijt van de meenigerlei gevaaren en dooden, welken hem aio mme dreigden, aan veelen toefcheen als uitzinnig, en als een, die zich buiten de paaien van verftandige redenkaveling liet vervoeren, dan achtte hij het genoeg gezegd tot zijne verantwoording: De liefde van CHRISTUS dringt ons (/;) — wij zijn te vreden, dwaazen te zijn om zijnen wil; veracht te worden 3 als Hij ilegts verhoogd mag worden; niets te zijn in onszelven, opdat Hij alles in alles zij. Hij had zulk een gevoelen van de heerlijke en gadelooze voortreffelijkheid van den Perfoon van Christus, van zijne aanbiddelijke nederbuiging, in onze Natuur aanteneemen, en den vloek van zondaaren op zich te laaden — en in zijne volmaakte gepastheid en genoegzaamheid, als de Wijsheid, Gerechtigheid, Heiligmaaking, en Verlosfing van zijn Volk, dat hij dikwijls verlegen fchijnt om woorden te vinden, bekwaam om de aandoeningen van zijn hart uittedrukken —.■ en wanneer hij al de kracht der taal uitgeput, en zijne leezers door de onnavolgbaare klem zijner redenen als (a) 1 Korinthen XVI: 22. (b) 2 Korinthen V: j4. C 3  £2 Leerzaam Ti als in verwondering opgetoogen heeft — dan geeft lüj te verftaan, dat hij zich ten eenemaal onbekwaam vindt, om recht te doen aan een Onderwerp, welks hoogte, en diepte, en lengte, en breedte te groot zijn, voor onze zwakke begrippen! — Maar, behalven deeze algemeene overweegingen, was hij ook zeer gevoelig aangedaan over de uitneemend groote en overvloedige Liefde en Genade van Christus, tot hem in het bezonder; vooral, wanneer hij acht gaf op de omftandigheden in welken de Heer hem had gevonden, en op de groote dingen die Hij bij hem gedaan had. Dat hij, die weleer een vervolger, een godslasteraar, en verdrukker was geweest, vergiffenis had moogen ontvangen, tot een kind van God aangenoomcn, met de Bediening van het Evangelie verwaardigd, en tot eeuwige Zaligheid gefield was — dit was indedaad een voorbeeld van wonderlijke Genade! Als zoodaanig kwam het hem zeiven voor; en op de gedachte daarvan, fchijnt hij dikmaal zijn tegenwoordig onderwerp te vergeeten, en barst uit in onnavolgbaare verheffing van den roem des Geenen die hem had liefgehad, en Ziehzelven voor hem had overgegeeven. — Gelukkiglijk overtuigd van de natuurlijke richting en de groote kracht van dit gLondbëginfel,'in hem zeiven, ftelt hij het ook aan anderen voor, in ftede van duizend bewijsredenen , zoo meenigwerf hij de onbepaaldfte gehoorzaamheid aan alle Gods Bevelen tracht intefcherpen, of als hij de Geloovigen aanfpooren wil tot eenen heiligen ijver, om de Leer van hunnen God en Zaligmaaker in alles %t verneren; terwijl zijne vermaaningen, tot het ge-  M E N G E L - S C II R I V T E N. 23 gemoedlijk betrachten van alle #c betrekkelijke pligten deczes levens, gemeenlijk door deeze zelfde groote Drangreden worden aangeklemd. Met écn woord; het gewoone en geliefkoosde onderwerp, welk ten allen tijde, en op alle plaatfen, zijne gedachten , zijne tong, en zijne pen beezig hield, was de Liefde van Christus. Gefterkt en aangevuurd door deeze Liefde , ftelde hij zijne uiterfte poogingen te .werk, om de kennis van HEM dien hij' liefhad, te verbreiden , en getuigenis te geeven aan zijne Magt en Genade. Niets was in ffaat om zijnen moed te doen verflaauwen, of hem aftematten •— niets kon hem van zijnen pligt affchrikken, of van denzelven terug houden. En dit zelfde moet en zal altoos het heerfchend grondbeginfel zijn, in een' recht getrouw Evangeliedienaar. Al bezat iemand de taaien der menfchen en der Engelen, het fchranderst vernuft, de fchoonfte gaaven, en uitgebreidftc geleerdheid; indien hij niet door de Liefde van Christus gedrongen en beftuurd wordt, dan zal hij of niets doen, of niets met vrucht doen — hij zal onbekwaam zijn, zoo om het ongenoegen als om de aanlokfelen der weereld, te wederftaan — zijne ftudien en poogingen, zullen gewis door laage en eigenbedoelende inzichten worden aangezet — belang- of eerzugt moogen hem noopen, om te fchitteren, in de hocdaanigheid van Geleerden, Taalkenner, of Wijsgeer; maar zoo lang de Liefde van Christus in zijn hart niet heerscht, zal hij nooit genegen of in Haat zijn, om tot eer van God, en tot heil van onftervelijke zielen te arbeiden. \ Het vervolg in het Tweede Stuk.~\ B 4 EEN  24 Leerzaame EEN PRAK TI KAAL VOORSTEL OPGELOST. Voorftel. Op welk eene wijze moeten wij 's He eren beloofde leiding, in de lotgevallen yan ons leven, verwachten, tot verlichting van ons oordeel, en beftuuring van onzen wandel, in den weg van onzen pligt ? _ Het is een voorrecht, voor hun die hunne eigen zwakheid en dwaalzugt behoorelijk gevoelen, en de hindernisfen, weiken hen in dit leven omringen, opmerken, dat de Heer in zijn Woord beloofd heeft zijn volk te leiden, zijn oog op hun te houden, en hun eene fterame achter zich te doen hooren, welke hun toeroept: „ Dit is de weg, wandelt in denzelven!" wanneer zij zouden afwijken ter rechte- of ter linkehand. Ten deezen einde, heeft Hij ons zijn befchreeven Woord gegeeven, tot eene lamp voor onzen voet, en een licht op ons pad; en ons vrijheid gegund, om al biddende het onderwijs van zijnen Geest te zoeken, opdat we 't zelve recht verftaan en toepasfen mogten. Het gebeurt nogthans zeer dikwijls, dat veelen van het fpoor van hunnen pligt verre afdwaalen ,' en grove en fchadelijke misflagén«begaan, terwijl zij betuigen eene ernstige begeerte te heb-  M engel-schriften, 2g hebben, ora Gods wil te weeten, en meenen op Godlijk gezag en goedkeuring te werk te gaan. Dit moet men gewislijk toefchrijven aan eene averrechtfche toepasfmg van den regel, naar welken zij oordeelen; want de regel zelf is onfaalbaar, en de belofte allerzekerst. De Schrift kan ons niet misleiden, indien men dezelve maar recht verftaat; maar verkeerd begreepen zijnde, kan ze aanleiding geeven dat wij in misvattingen bevestigd worden. De Heilige Geest kan hen, welken Hij beftuurt, op geenen doolweg leiden; maar het kan zijn, dat we ons inbeelden door den Geest beftuurd te worden, wanneer zulks niet gefchiedt. — De beantwoording der voorgeftelde Vraag, als betreffende eene zaak van groote aangelegenheid voor den vrede des gemoeds, en de eer van onzen heiligen Godsdienst, zal derhalven niet onnoodig kunnen gerekend worden. Veelen dwaalden in 't geen zij meenden verpligt te zijn om te doen, of in van te vooren te oordeelen over gevallen tot welken zij een» naauwe betrekking hadden; en zulks daarom, omdat zij des He eren leiding verwachtten, door middelen, welken de Heer niet verorden.1 hadde. Ik zal eenigen der voornaamüe voorbeelden hier van opgeeven, want die alle optenoemen, zou niet gemaklijk vallen. Sommige menfchen, zich in de noodzaaklijkheid bevindende, om van twee voorkoomende zaaken ééne te verkiezen, en niet terftond hunne keuze kunnende bepaalen, bevalen hunne zaak door gebeden den He ere, en wierpen vervo'gends het lot: vastftellende, dat zij, na zulk eene plegtige aanroeping van Gods Naam, 13 5 de  té L e e r z A A m e de uitwijzing van het lot voor een Godlijk antwoord hadden te houden .., waar in zij veilig mogten berusten, 't Is waar, de Schrift, en de Reden zelve, verzekeren ons dat de Heer over het lot befchikt; verfcheiden gevallen ook vindt men in het Oude Testament geboekt, waar in op Godlijk bevel van het lot gebruik gemaakt is? dan ik geloof met, dat deeze voorbeelden , noch ook de verkiezing van Matthias tot het Apostelfchap door het lot, gepaste voorwerpen onzer navolging zijn. In de uitdeeling van het Land Komaan • in de zaak van Achan als ook in de verkiezing van Saul tot de koninglijke waardigheid, werd op Gods uitdrukkelijk bevel het lot gebeezigd. Het geval van Matthias was mede iet zonderlings, zoodaanig als nooit weder gebeuren kan, naamlijk, het verkiezen van eenen Apostel, die nooit een gelijk gezag nevens de overigen zoude gehad hebben, zijnde zij onmiddellijk door den Heiland zeiven aangefteld, indien het den Heere niet hadde behaagd, zijne aanftelling op eene buitengewoone wijze kennelijk te maaken. Behalven dit, zoo hadden alle deeze gevallen plaats alvoorens de Canon [ of Regelmaat ] der gewijde Schriften geflooten was, en vóór de uitftorting van den Heiligen Geest, welke der Kerke beloofd was met haar te zullen blijven tot aan het einde der eeuwen. Onder de bedeeling des Nieuwen Testaments worden wij genoodigd, om vrijmoediglijk toetegaan tot den Troon der Genade, onze begeerten den Heere voortedraageri, en alle onze bekommernisfen op Hem te werpen: maar er is geen bevel nóch belofte ten aanzien van het gebruikx van het lot; en onze toe-  M engel-schriften. 2? toevlugt tot het zelve te neetnen, huiten Gods infiéÖirTg, fchijnt meer den Heere te verzoeken, dan Hem te eeren, en meer naar vermeetelheid te fmaaken , dan naar een betaamelijk vertrouwen op God. De uitwerkfels ook van dit hulpmiddel waren meenigwerf zeer ongelukkig eir nadeelig. Een genoegzaam bewijs, hoe weinig men op het zelve hebbe aantegaan, in het belluuren van onze handelingen. Anderen, wanneer zij in twijfelachtige omftandigheden waren, iloegen den Bijbel voor de hand op, in hoope, van in het eerile vers' waar op hun oog zou vallen, iets te ontmoeten dat hun aanweeze wat zij te verkiezen hadden. Het ftrekt zulk eener 'handelwijze geenszins tot aanprijzing, dat de Heidenen, die van geenen Bijbel wisten, eveneens te werk gingen met hunne begunstigde boeken; en hunne overtuiging aangaande 't geen zij te doen hadden, of van 't geen hun overkoomen zoude, grondden op de eerfte plaats wejfce zij bij geval in zulk een boek openfloegen. Bij de llomeinen werden de Schriften van Virgïlius doorgaands in zulke gevallen geraadpleegd , het geen aanleiding heeft gegeeven tot de bekende fpreekwijs, van de Sortes VirgihWa'e'. En indedaad, Virgïlius is even zoo goed gefchikt om zulke onderzoekers op de gemelde wijze te voldoen, als de Bijbel zelf. Want als men zich beftuuren laat door het toevallig voorkoomen van een' enkelen tekst of ■woord der heilige Schrift, zonder op den faamënhtóg te letten, of denzelven met den ovèrigen inhoud van Gods Woord, of met de omltandigheden waar in men zich bevindt, te vergelijken, dan kan mendegrootfte buitenfpoorigheden bedrijven, de  23 Leerzaame de volftrektfte onmoogelijkheden verwachten, en de duidelijkfte uitlpraaken van het gezond verftand beftrijden, alles in de dwaaze verbeelding van op gezag van Gods Woord te werk te gaan. Kan het opflaan [bij voorbeeld] van 2 Sam. VII: 3. alwaar Nathan tct David zegt: Doe al wat in uw hart is, want de HEER is met u, een toereikende grond zijn, om tot de wettigheid of nuttigheid van een of ander voornemen te befluiten ? Of kan het toevallig vestigen van ons oog op de woorden van den Heiland tot de Kananeefche Vrouw: U gefchiede gelijk gij wilt, (Matth. XV: 28.) een bewijs verftrekken, dat de vuurige begeerte van ons hart. welke die ook zijn mooge, zekerlijk zal vervuld worden? En evenwel heeft men gezien, dat fommigen de gewigtigfte zaaken aanvaard, en de grootfte verwachtingen gebouwd hebben, op geenen anderen grondilag, dan zulk een toevallig opflaan van eene of andere plaats uit den Bijbel. Eene fchielijke en fterke voorkooming van eenen Tekst, welke eenige gelijkheid fcheen te hebben met de zaak die op het harte lag, is door anderen gehouden voor een onfaalbaar teeken,dat zij den rechten weg hadden ingeilaagen, en dat de zaaken juist zoo zouden uitvallen, als zij begeerden. Of, aan den anderen kant, wanneer de Schriftuurplaats tegen hunne belangen fcheen te fpreeken, dan kwelden zij zich met angsten vreeze; welke echter bij de uitkoomst bleek ongegrond en onnoodig te zijn geweest. Zulke voorkoomingen, als meer buiten onze magt zijnde dan de voorige handelwijze, zijn daarom meer algemeen in aanmerking genoomen, en tot gron-  Mengelschriften. 29 gronden van vertrouwen gelegd; doch de ondervinding heeft getoond dat ze niet min bedriegejjjk zijn. Wi] ftaan toe, dat voorkoomingen van zulke bevelen of beloften in Gods Woord, als dienstig zijn om de ziel tot verootmoediging, tot opwekking, of vertroosting te weezen, door haar een leevendig inzien te fchenken in de waarheden welken in die woorden vervat zijn, zeer nuttig en aangenaam zijn kunnen; en veelen van Gods volk werden niet zelden, vooral in tijden van tegenfpoed, door een of ander gepast woord of belofte, welke door den G?,est met kracht op hun gemoed gedrukt werd, zeer aanmerkelijk geleerd en onderfteund. Maar wanneer men voorkoomingen of ingeevingen van Schriftuurplaatfen aanmerkt als eene ftem uit den hemel, om ons te beftuuren of aantedrijven tot zulke verrichtingen, waar toe wij buiten dit ons niet verbonden kunnen rekenen, dan kan men zeer ligt misleid worden tot groote verkeerdheden, en zeer gevaarlijke doolingen; gelijk zulks aan veelen gebeurd is. Er is geen reden om te twijfelen, of de vijand onzer zielen kan, wanneer het hem toegelaaten wordt, ons zoodaanige Schriftuurplaatfen, als tot de gemelde einden dienen kunnen, in overvloed verfchaffen. Sommige menfchen oordeelen over den aart en den uitflag hunner onderneemingen, door de vrijmoedigheid welke zij in het bidden gewaarworden, Zij beveelen, zeggen ze, hunne zaaken den Heere, zoeken zijn beftuur, en worden met eene groote verruiming des gemoeds begunstigd, en daarom kunnen zij niet twijfelea, of hun voornemen is den Heere welbehaagelijk. Ik zou niet gaarn alle bewijs van deezen aart  30 Leerzaame aart geheel en al verwerpen; dan, zoo er geene ander e reden en bijkoomen die het zelve onderfteunen, kan ik er dat bewijs niet in vinden, welk méé daar in ftelt. Het is altijd niet wel te bepaalen; wanneer wij geestlijke vrijmoedigheid in het bidden hebben. De eigenliefde is bedriegelijk; en wanneer ons hart zeer lterk op eene zekere zaak gezet is, dan kaa zulks ons woorden in den mond leggen, en onzen ijver gaande maaken. Het gebeurt maar al te vaak; dat wij vooraf heimelijk bij onszelven eene verkiezing doen, en dan tot God koomcn om Hem raad te vraagen; in zulk eene geileldheid-zijn wij zeer geneigd, om alles aantegrijpen wat ons geliefkoosd ontwerp fchijnt te begunstigen; en dan kan het zijn, dat de Heer, ter befchaaming en beftraffing onzer huichelaarij, — want dien naam verdient het, offehoon wij het zelf naauw gewaar worden — ons antwoordt naar onze drekgoden (a). Daar bcneven kan de gaaf des gebeds leevendig werkzaam zijn, offehoon het onderwerp van ons gebed op eene misvatting rust, door tusfehenkoomst van omftandigheden die ons onbekend zijn. Dus kan ik in een verre afgelegen land eenen vriend hebben, ik hoop dat hij nog leeft, ik bid voor hem, en hierin handele ik pvereenkoomstig mijnen pligt. De Heer helpt zijn volk door zijnen Geest, in dat geen waar toe zij voor tegenwoordig verpligt zijn. Wordt het mij derhalven gegund, met ernst en vrijmoedigheid voor mijnen afweezenden vriend te bidben, dan kan zulks wel een bewijs zijn dat Gods Geest mijne zwakheden genadiglijk ie hulp koomt, maar het is geen zeker bewijs, dat mijn 00 Zie Ezech. XIV: 3,  men&el-sch riften. 31 mijn vriend op dien tijd, als ik voor hem bidde, waarlijk in leven is; en wanneer ik, eene volgende reis voor hem biddende, mijnen geest belemmerd vinde, dan moet ik daar uit niet befluiten dat mijn vriend geftorven is, omdat de Heer mij niet langer, in het bidden voor hem, zijne invloeden doet gevoelen. Nog eens. Een opmerkelijke Droom is niet zelden aan fommige menfchen ruim zoo bellisichend voorgekoomen, ter ontdekking van Gods wil, als eenige der voorgemelde middelen. Dat veele heilzaame en tijdige waarfchuuwingen door droomen fomtijds medegedeeld zijn, item ik gaarne toe. Doch fchoon dit fomwijlen gebéurd is, is echter het achtflaan op droomen, bezonder om door dezelven ons te laaten beftnurei i, ons gedrag er naar te regelen, of onze verwachting er op te bouwen, bijgeloovig cn gevaarlijk. De beloften zijn niet gedaan aan droomenden, maar aan waakenden. Over't geheel mag men aanmerken, dat, fchoon het fomtijds den Heere behaagt, aan fommige menfchen, in zekere omftandigheden, een wenk of aahfpooring te geeven buiten den gewoone n weg, echter, niet opzet Gods leiding 'of bcilimx te zoeken of te verwachten, door zulke midde:len als wij hebben opgegeeven , onfchriftuurlijik en hagchelijk is. Ik zou verfeheiden bladen kunnen volfchrijven, indien ik alle de ongelegenr heden en kwaade gevolgen, die ik zelf uit zulk eene handelwijze heb zien gebooren worden, wilde verhaalen.1 vSommigen zag ik, di e waanden Go de eenen dienst te doen, terwijl zij tegen de uitdrukkelijke letter van Gods Gebod aangingen. Anderen heb ik gekend, die zoo-  3^ Leerzaame zoo verre verdwaasd werden, van de leugen te gelooven, verklaarcnde zich, boven alle fchaduuw van twijfeling, verzekerd, van dingen, die met dit alles nooit gebeurden; zich ten laatften in hunne verwachting teleur gefteld ziende, nam de duivel hier uit gelegenheid, om hen aan de eenvouwigrte en allergewigtigfte Waarheden te doen twijfelen, en al hunne voorige bevinding voor loutere inbeelding en bedrog te doen houden. Door deeze dingen zijn zwakgcloovigen gefchud, de aanftoot en ergernisfen tot nadeel van het Euangelie vermeenigvuldigd, en de weg der Waarheid gelasterd geworden. Maar op wat wijze heeft men dan des Heeren leiding en beftuur te wachten? Uit aanmerking van 't geen hier omtrent ontkennender wijze gezegd is, zal deeze Vraag met weinig woorden te beantwoorden zijn. In 't algemeen leidt en beftuurt de Heer zijn volk, door hun, op hunne gebeden, het licht van zijnen Heiligen Geest te fchenken, waar door zij bekwaam gemaakt worden, om de Schriften te verftaan, en dezelven te beminnen. Gods Woord moet men geenszins gebruiken als eene loterij; ai zoo weinig is het verordend om ons door enkele woorden of fillaben te onderwijzen, die, uit hun verband gerukt, geenen zin altoos opleve5! ren: maar het is ons gegeeven om ons rechtmaatige grondbeginlëlen, en juiste bevattingen te doen bekoomen, waar naar wij ons oordeel en genegenheden te fchikken, en ons gedrag te regelen en te beftuuren hebben. Zij die de •Schriften onderzoeken, in ootmoedige afhanging van het Godlijk onderwijs, worden overtuigd van hunne eigen zwakheid 3 en geleerd om alle , din-  MenGEL-SCH RIFTEN. 33 dingen op hunnen rechten prijs te fchatten, zij geraaken trapsgewijze tot eene onderworpen gemoedsgefteldtenis onder Gods wil, zij ontdekken den aart, en de verpligtingen van hunnen bezonderen ftand en betrekkingen in dit leven, midsgaders de ftrikken en verleiding-en waar aan zij blootftaan. Daar Gods Woord rijkelijk in hen woont, verflrekt hun het zelve tot een be• hoedmiddel tegen dwaaling, tot een licht voor hunnen voet, en eene bron van fterkte en troost. Door de leerftukken, voorfchriften, beloften, voorbeelden, en vermaaningen der heilige Schrift in hunnen geest optefaamelen, en zichzelven dagelijks te vergelijken met den Regel, naar welken zij zoeken te wandelen, neemen zij geduuriglijk toe in eene hebbelijke geftalte van geestlijke wijsheid, en verkrijgen een foort van geestlijken fmaak, waar door zij in ftaat zijn om met eene zekere maate van vaardigheid te oordeelen over 't geen betaame'Iijk of niet betaamende is; even als een geoefend muzikaal oor over toonen oordeelt. En zelden zullen zij mistasten, dewijl zij werkzaam zijn uit een beginfel van liefde tot Christus, welke in hunne harten heerscht, en zij fteeds de eer van God, als hun voornaamfte doel., in 't oog houden. In bezondere gevallen, opent en fluit de Heer voor hun; ruimt bergen van zwaarigheden, die hun pad belemmerden, voor hun op, of betuint hunnen weg met doornen, wanneer zij gevaar zouden loopen om ter rechte, of linkehand aftedwaalen, alles door de befchikkingen zijner Voorzienigheid. Zij weeten dat hunne .belangen in zijne hand zijn; zij vinden zich gewillig om re volgen, waar en wanneer Hij voorgaat, maar II. Deel. C fchrik-  34 Leerzaame fchrikken van Hem vooruit te loopen. Hierom zijn zij niet ongeduldig: naardien zij gelooven, zoo haasten zij niet, maar wachten dagelijks al biddende op den Heere; vooral dan, wanneer zij eenige onderneeming van gewigt in t oog hebben; dan zijn zij ten uiterfte omzichtig, om toch door geenen fchijn bedroogen te worden, en durven geenen voetftap verder gaan, dan zij Gods licht op hun pad bemerken. Ik ftel voor het minst voor, hunne begeerte en pooging, en hoe zij behoorden te zijn. En fchoon er tijden zijn, wanneer het geloof flaauw is, en het eigen de overhand fchijnt te hebben, zoo is dit toch over 't geheel de hecrfchende geneigdheid van hun hart. En de Heer, wien zij dienen, laat hen in hunne verwachting niet befchaamd worden. Hij leidt hen op den rechten weg, bewaart hen voor duizend ftrikken, en doet hen vertrouwen dat Hij hun Leidsman zijn en blijven zal tot den dood toe. BE-  M engel-schriften. 35 BETOOG, Dat de Leer van onderscheiden trappen van heerlijkheid in den Hemel, geüvenredigd naar de onderscheiden maat van ëuangelische Heiligheid, niet onbestaanbaar is met het waare denkbeeld van genade, als de eenigk bron van Zaligheid. P^en beftendig Leezer van het \_EngelscK\ Euangelisch Magazijn, ftemt overeen met veele Aanmerkingen, die in een voorig Stuk van dat Maandwerk zijn voorgedraagen, over de Gelijkenis van den onrechtvaardigen Rentmeester; doch verlangt, dat ik hem meer in het bezonder aantoone, hoe de toewijzing van geestlijke en eeuwige Zegeningen, als eene vergelding des loons, op werken van godvrucht en liefde, en gevolglijk, van verfc/nllende trappen in heerlijkheid, hier namaak, aan verfchillende perfoonen9 naar hunne onderfcheiden werken in dit leven verricht — hoe zoodaanig eene toewijzing naar de werken, beft aanhaar is met de Leer der Za~ ligheid, als alleen uit genade gefchonken? Ik befchouw deeze Vraag als zeer belangrijk, en biede, met onderwerping, het volgende ten Antwoord aan: Foor eerst. Het zal niet onvoegzaam ziin, C 2 'dat  g6 L e e r z a a m e dat we trachten , voor af, de onderfcheiden denkbeelden een weinig uit een te zetten. — Of wij niet, dan al, de beftaanbaarheid derzelven befefferi; de leer daar van, is nogthans duidelijk begreepen in de heilige Schrift. Dezelfde onfaalbaare Schrijvers, die ons de Leer der Zaligheid, als alleen uit genade, voordraagen, leeren ons tevens, dat het eeuwig Leven zal gefchonken worden- als een loon, aan hun, die den H e e r e in getrouwheid zullen gediend, en om Zijns Naams wil, in deeze weereld, zullen geleeden hebben. Zalig zijn ze, die yervolgd worden om der gerechtigheid wil; want hun loon zal groot zijn in de Hemelen (aj. In de aanfpraak aan de zeven Afiatijche. Gemeenten, wordt het eeuwig Leven, als een loon, beloofd, in de vorm van verfchillende uitdrukkingen, aan hun die de verzoekingen en vervolgingen des tegenwoordigen levens zullen overwonnen hebben. Het is ook geen loutere belofte des levens in 't gemeen, aan hun die overwinnen zullen, maar eene belofte- naar het geen in het ligchaam zal gefchied zijn. Dit zal ten vollen blijken, als we in aanmerking neemen, de natuur der hemelfche Gelukzaligheid, welke genooten zal worden. i. De hemelfche Gelukzaligheid zal grootendeels beftaan, in de Godlijke goedkeuring. De dag is naderende, wanneer God aatr't licht zal brengen, het geen in de duisternis gefchied is, en openbaar en de verborgen raadflagen des harten; en alsdan zal een iegelijk lof hebben van Gode(£). Het geen op-aarde aan Hen och te beurt viel, zal (a) Matih. V: IO-I2. (fc) ï K IV; 5.  Mengel-schriften. 37 zal het deel van alle Gods getrouwe dienaaren in den Hemel zijn, naamlijk, het getuigenis, dat zij Gode behaagden. En voorwaar, dit zal ee,n Hemel op ziehzelven zijn! Dan het is onmoogelijk, dat alle de gezaligden deeze goed-' keuring in eenen evengelijken trap genieten zulLn; ten zij dat zij alle eveneens zich op de weereld gedraagen hadden. 2. De, hemelfche Gelukzaligheid zal beftaan, in de oefening der liefde, in de allerhoog/Ie liefde tot God. En dit zoo zijnde, hoe meer wij dan voor Hem zullen gedaan hebben, des te meer zullen onze harten, door de nagedachtenis daar van, verblijd worden. Het zelfde beginfel, welk ons hier in zijnen dienst ons doet verblijden, zal ons hier na ftof van vreugd en verheuging opleveren. En dewijl de liefde ons hier doet roemen, zelfs in de verdrukkingen, indien God maar verheerlijkt wordt,- hoe zullen we ons dan aldaar verheugen, dat wij waardig geacht zijn geworden, om zijnes Naams wü lmaadheden te lijden! IIet is aldus, dat onze ligte verdrukkingen ons werken een gansch zeer uitneemend eeuwig gewigt, der heerlijkheid, en dat wij, door onzen arbeid en ons lijden*'$nf# fchat vergaderen in den hemel. Dit alles, veronderftelt, dat;, ten zij wij voor God, in deeze weereld, evengelijk gearbeid hadden, wij ook in den Hemel geen' evengelijken loon kunnen verwachten. , 3. De hemelfche Zaligheid zal beftaan, in de toefchrijving van allen roem en heerlijkheid aan Gode en het Lam. Openb. V: ia. Maar dit kan alleen gefchieden, naar gelang wij roemftof hebben opgezameld. Hij die veel vóór God C 3 ge-  0° Leerzaam e gedaan heeft, heeft meerder kroon en — dat ik zoo fpreeke — verkreegen, dan anderen, en gevolglijk zal hij ook meerdere aan des Verlossers voeten kunnen nederwerpen. Als wij eenen Thornton, eenen Howard, of eenen Paulus (#) hooren erkennen: Door de genade Gods, ben ik dat ik ben, dan is er eene veel meer bevattende beteekenis in deeze uitdrukking, en eene onbedenkelijk meerdere toebrenging van eer aan God, dan wanneer dezelfde woorden gebeezigd worden door ande-' re, fchoon zelfs zeer godvruchtige menfchen. De Apostel der Heidenen fpreekt van zulken, aan wien zijn dienst gezegend was, als welken ten geenen dage zijne blijdfchap en kroone zouden zijn; doch indien er geene verfchillende trappen in den Staat der Heerlijkheid waren, dan zou elk een die het Koningrijk der hemelen beërft, ja zelfs ieder kind, dat in zijne kindsheid ten hemel ingaat, dezelfde blijde nagedachtenis moeten hebben van zijnen arbeid, en dezelfde kroon, gelijk de Apostel Paulus. En dit te nellen, wederlegt zichzelven. 4. De hemelfche Gelukzaligheid zal beftaan, in uittegalmen de wonderen van Gods liefde, aan ons beweezen. De gecstlijke kennis nu verhoogt de vermogens der ziel, en maakt haar bekwaam om meerder te omvatten, dan anderszins. Elk vat zal vervuld worden —■ gelijk fommigen dit uitdrukken — maar elk vat zal niet (0) De twee eerften zijn in Engeland zeer bekend en geroemd; de eerfte, wegens zijne alom bekende godvrucht, en werken van (iefdaadigheid —— de tweede, wegens zijne uitgeftrekte Reizen, tot veriigting van het leed en lot van armen, en ongelukkige gevangenen.  MeNGEL-SC II RIFTEN. 36 niet evenveel kunnen omvatten. Abraham, Isa&k , en Jakob, worden ons als zonderlinge toonbeelden in den Hemel voorgedraagen, met wien in 't Koningrijk der Hemelen aantezitten, als een voortreffelijke zegen gefchat wordt. Petrus, Paulus, en andere uitmuntende heiligen, zijn zekerlijk tot een' grooter trap van genot voorbereid, dan andere gemeene Christenen. Sommigen hebben tegen deeze denkwijze ingebragt: dat wij alle voorwerpen zijn van dezelfde liefde;, dat wij gekocht zijn door het zelfde Bloed; geroepen met dezelfde roeping; en erfwachters van dezelfde ervenis — en dat men, gevolgelijk, hier uit befluiten moet, dat dan ook de Zaligheid door allen in denzelfden trap zal genooten worden. Doch zoo deeze redeneering iets bewijst, bewijst ze te veel; want dit vooronderftelt, dat wij ook in deeze weereld, op eenen eenpaarigen voet moesten zijn, zoo wel als in de toekoomende. Dan, naardien nogthans, in dit leven, eene groote verfcheidenheid hier mede niet onbeftaanbaar is, kan daar uit geen gevolg getrokken worden, van evenredigheid in de toekoomende eeuwe. Het geen dus nog overig blijft te bewijzen, is, Ten tweeden, de begaanbaarheid van deeze denkwijze, met de Leer der Zaligheid, enkel uit genade. Indien het denkbeeld van loon in zich behelsde de kundigheid van verdienste, of -waardigheid, dan zou'de onbegaanbaarheid daar van kennelijk doorfteeken. De mensch konde zelfs in den ftaat der zuiverile onfchuld bij zijnen Schepper niets verdienen; het uiterfte dat hij vermogt te doen, was zelfs C 4 zijn  40 Leerzaabie zijn pligt — veel min dan is het moogelijk voor een gevallen fchuldig fchepfel, iets te verdienen bij eene beleedigdc Godheid, dan fchaamte, en fchaamroodheid des aangezichts. Dan, geen zulk denkbeeld ligt in de Leer van Loon opge-. wonden, welker doeleinde alleen is, om ons tot alle goede woorden en werken aantemoedigen, en om uittedrukken het welgevallen dat Jehövah heeft in de gerechtigheid, zoo wel, als zijne liefde tot de rechtvaardigen. 1. De Loon fluit geene onbeftaanbaarheid in zich met de Leer der Genade, omdat even die zelfde werken,^ welken het God behaagt te beloonen, het gevolg zijn van zijn eigen Genadewerk. Hij beloont de werken, waar van Hij de opperfte en eerfte oprzaak is. Hij, die ons vrede en keil heeft voorbereid, heeft alle onze werken in ons gewrocht. 2. Alle loon, voor Ichuldige zondaaren, heeft zijn opzicht tot het Middelaarfchap van Christus. Uit hoofde der allernaauwfle vereeniging van Christus met de geloovigen, worden zij niet alleen aangenoomen in Hem, maar ook, het geen zij doen, wordt aangenoomen en beloond, t/OT zijnen wil. De Heer zag Abel en zijn offer aan; en wij worden gezegd, opteofferen geestlijke offeranden, die Gode welbehaagelijk zijn door Jesus Christus. Gelijk er geen zonde zoo groot is, welke God om Christus wil niet wil vergeeven, geen zegen zoo rijk en groot, welken Hij niet wil fchenken, alzöo is er ook geen goed werk, het welk Hij niet wil beloonen. Een beker koud waters, gegeeven aan eenen Disüpel, om Christus Wil, zal zijnen loon geenszins verliezen. 3. Het  M ë n G e l - s c II r ï f t e n. 41 3. Het verband, welk God genadiglijk gelegd heeft, tusfchen den loon, en de gehoorzaamheid zijner kinderen, dient niet alleen ten betooge van zijne liefde tot Christus én tot hun, maar ook van zijn welgevallen in de gerechtigheid. Zijne liefde neigt 'Hem om ons te Zegenen,- en zijne liefde tot gerechtigheid neigt Hem, om ons te zegenen in dat bezonder opzicht. Een liefderijk Vader heeft de gezindheid, om een aantal gunstbewijzen aan zijn kind toetefchikken, en in het einde, eene rijke erve^ nis voor hem: te beftemmen; dan tevens bedoelt hij, zijn karakter zoo te vormen en voortebereiden, dat hij in 't einde vatbaar en gefchikt zij, om die wel te kunnen. bezitten en genieten. In den loop zijner opvoeding, derhalven, geeft hij hem, met opzet, deeze en geene gunstbewijzen, tot zijne aanmoediging, bij wijze van belooning voor zijne kinderlijke gehoorzaamheid. Hij geeft hem een nieuw kleed, voor deeze pligtbetracht ng, eenzalmia-werk, voor geene; wegens zijne zorg voor de kudde en de herders, zal hij een fchaap of os in eigendom bekoomen; en voor zijn naarstig en vlijtig beploegen van den grond, zal hij het gewas van dit of dat ftuk des akkers genieten. In deeze gevallen, begrijpt men ligtlijk, dat de Vader dit niet aanziet als eene fchuld, welke het kind, uit hoofde van billijkheid, konde vorderen; maar, genegen zijnde goede gaaven te geeven, beftuurt hem zijne wijsheid en goedheid, om dezelven op die wijze te geeven, ten einde zijne naarstigheid en kinderlijke gehoorzaamheid daar door zouden worden aangemoedigd. Alzoo is het ook, dat onze hemelfche Vader ons genade en eere geeft. C 5 Van  42 Leerzaams Van hier, dat zoeken verbonden is met vinden', vergeeving van zonden, met ootmoedige belijdenis van dezelven; rechtvaardiging, met geloof; en eene kroon der heerlijkheid, met de overwinning. In deezer voege is het, zoo wel als door de fenoegdoemhg van Christus, dat genade eerscht door rechtvaardigheid tot het eeuwig leven. Zij die ten laatften dage zullen gezaligd worden, zullen ten vollen overtuigd zijn, dat alles uit genade is, en dat zij niets zullen hebben om in te roemen, dan in den HEERE. Terwijl, aan de andere zijde, de zedelijke Regeering van God zal opgeluisterd, de billijkheid zijner handelingen openbaar gemaakt, en de mond der godlooze zondaaren voor eeuwig geftopt Worden, daar de Rechter, in 't aartzien van het Heelal, aangaande de rechtvaardigen zal verklaaren: Deezen zullen met mij wandelen in witte kleederen, evermids zij het waardig zijn. GAJUS. BE-  M ENGEL-SCHRIFTEN. 43 BETOOG van de aangelegenheid der LEER vanGODS GENADIGE BELOON ING. W ie, die het voorgaande Stuk met behoorelijke opmerkzaamheid leest en nadenkt, moet niet dezulken allergelukkigst keuren, die, als egte leerlingen der Opperste Wijsheid, Haar ootmoedig aankleeven, en digt aan de Land gaan; daar Zij haarcn leerlingen toezegt: Ik doe wandelen op den weg der gerechtigheid', in hf.t midden van de paden des rechts (a)? Gelijk dit elk eeneu godvruchtigen voegt, betaamt het voorai eenen Godgeleerden, wien het voorzeker tot eere ftrekt, met grond, als een gemaatigde betijteld te worden. Immers, de maatigheid^ alomme in den Bijbel onder de hoofddeugden van het Christendom aangepreezen dieni hem vooral te verzeilen en te beftuuren, in het leeren en verdeedigen der Waarheid, en in het beftrijden van dwaalingen. De Godlijke Waarheden zijn veele en onderfcheiden, en elk derzelvcn heeft haaren eigen omtrek, beperking, en juiste plaatfing — gelijk een keten, die uit verfcheiden fchakels is laamgefleld; wie eene dier fchakels daar wilde uitligten, of verplaatfen, zou (a) Spreuk. VIII: 20. (iA Rom. XII: 3; 2 Petrus h 6; Ca/.V: 22; en elders.  44 Leerzaame zou de geheele keten bederven of onbruikbaar maaken. Hoe vaak. is het gebeurd, dat zelfs wijze en goede menfchen, wier ijver voor de Waarheid niet genoeg getemperd was met gemaatigdheid, in hunnen ftrijd voor de Waarheid, door drift en • voorbaarigheid zijn verlinkt, en tot gevaarlijke uiterften overgezwakt! Voorbeelden van dien aart, zijn er veele in- de Kerkelijke Gefchiedenisfen voorhanden, gelijk nog onlangs leerrijk i is aangcweezen, door den geleerden Ypey, in zijn Werk: Letterkundige Gefchiedenis der Systematifche Godgeleerdheid. Of heeft dit al geen: plaats, dan gebeurt het nogthans niet zelden, dat men, naar het beloop en den finaak der tijden, wel Waarheden behandelt, maarniet in derzelvcr gehêelen omvang, en in dat verband, zoo als dezelven tot andere Waarheden ftaan, welken niet min gewigtig, en noodig zijn om te worden voorgedraagen. Dan. Ne al, in zijne Historie der Puriteinen, bericht, dat, toen de Aartsbisfchop Laud, ten jaare 1645. f ten gevalle van Koning Kar el den Eerfien, den Roomfchen Godsdienst trachtte iutevoeren, hij, ten'zulken einde, de opgekoomen en doorbreekende leer der Remonftranten fterk begunstigde. De rechtzinnigen zulks verneèmende, verzetteden zich daar tegen met alle magt, eil deeden de Predikftoelen daveren van den twist. Dan, ongelukkig, in een' overmaatigen ijver tot verdeediging van de Leerftukken der Vrije Genade, verzuimde men, op de noodwendigheid van de pligten der godzaligheid, daar uit voordvloeijende, aantedringen; het' welk aanleiding gaf, dat de Antinomiaanen het hoofd opftaken, tegen welken zich wederom, in eene ongetemde drift,  Mengel - schriften. 45 drift, aankantten, zij, die men Neonomiaanen noemde. En dit vuur van twist heeft aldaar ruim een halve eeuw gebrand, totdat wijlend onze gemaatigde en godvruchtige Wittius — die, door eene reize in Engeland, aldaar onder de Presbyteriaanen zeer bekend en geacht was —1 gelegenheid vond, dien brand meerendeels te blusfchen; waar toe zijn onfchatbaar Werkje, Vredelievende Aanmerkingen, zeer gezegend en dienstbaar was. — Wie, onder de Christenen, kan een' oogenblik in twijfel ftaan, dat Christus, onze Heer en ons Hoofd, ons in zijne Leer, leven, en wandel, tot een voorbeeld van navolging gefteld is, en dat niemand op den naam van Christen mag boogen, dan zij, die het beeld van Christus liefhebben, en, elk in zijne maate, in waarheid poogen uittedrukken? Een ijgelijk, toch, die den naam van Christus noemt, ft'aa af van ongerechtigheid (a). Van hier, dat de eerfte Christenen onder de Heidenen zoo onderkennelijk waren. Als men hen, tot voorwerpen van fmaad of vervolging, wilde aanduiden, zeide men: Hij vloekt niet, hij drinkt niet, hij hoereert niet; ergo, hij is een Christen. Zij maakten zich, door hunnen wandel, en door hunne navolging van Christus, onder de Heidenen als leerlingen van Christus bekend. En voorwaar , bij die belijdt een Christen te zijn, belijdt hier mede, dat hij door den Dood en de Zocnoft'erande van Christus, met God verzoend en bevredigd is; dat hij door Christus verlost is van de zonde; en dat, gelijk Christus hem gekocht heeft door zijn Bloed, om Hem ten ei- (0) 2 Tim. II: ig.  4<5 Leeb.zaa.me eigendom te zijn, hij alzoo ook, uit wederliefde, Hem heeft omhelsd en aangenoomen tot zijnen Heer en Hoofd, om Hem eeuwig te dienen, en in zijne voetftappen te wandelen. Hij verpligt zich dus niet alleen, om de Leer en de Bevelen van Christus, als zijnen Heer, te gehoorzaamen, maar bepaaldlijk ook, om Hem daar in tot een voorbeeld van navolging te ftellen, en in alles te wandelen gelijk Christus gewandeld heeft; vooral, in de liefde des naasten, en der Broederen, zoo als die uit de waare liefde tot God voordvloeit, en daar door gekenmerkt wordt. 1J0ar2n.IV: ao, 21. Hierom zeide Christus, Joattn. XIII: 34, 35. Een nieuw gebod geef ik #, dat gij malkanderen lief hebt; gelijk ik u liefgehad hebbe, dat ook gij malkanderen liefhebt. Hier aan zullen zij alle bekennen, dat gij mijne Disfipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder malkanderen. En hoe had Christus deeze liefde, hun ten voorbedde, betoond en uitgeoefend? Dit vinden we nadruklijk voorgedraagen, Filipp. IL 4-8, en Joann. XIII: 13-15. Christus, naamlijk, die de Heer der Heerlijkheid was, had, uit liefde tot de zijnen, en om hen te behouden, die Heerlijkheid verloochend, en zich vernederd tot in den dood, ja tot in den dood des kruisfes. En hoewel Hij de Heer en het Hoofd zijner Disfipelen was, had Hij zich derwijze verlaagd in zijne liefderijke dienstbetooning, dat Hij aan hun het werk en den dienst van eenen flaaf had uitgeoefend. Van hier, dat Joannes, die liefderijke Apostel, in zijne Brieven, uit het voorbeeld van Christus, zoo ernstig aandringt op de liefde; en de overige Apostelen, bij  mengel-sch riften. 47 bij herhaaling, daar toe opwekken, zeggende: Doet aan de liefde; wandelt in de liefde; laat alle uvie dingen in de liefde gefchieden (a); en dat Petrus, uit het voorbeeld van Christus, zoo ernstig vermaant, om ook onze vijanden lieftehebben, en, in ftede van geleeden ongelijk te vergelden, zulks liever, met een volhardend goeddoen, te verdraagen (70; en dat Joannes fchrijft: Die zegt dat hij in Hem — dat . is in Christus — blijft, die moet ook zelf alzoo •wandelen, gelijk Hij gewandeld heeft (c). In de Zedekunde van het Euangelie, moeten dus de lesfen en voorfchriften van Christus ons gedrag regelen, niet alleen omdat Hij onze Heer en gebiedend Hoofd is, maar ook, omdat Hij ons Voorbeeld is, die door zijnen heiligen wandel ons is voorgegaan, en ons een exempel gefteld heeft, om Hem daar in natevolgen. Dus, zegt Paulus (d), moeten wij op Jesus zien, als den over ft en Leidsman en Voleinder des geloofs. En Hij zelf leert ons: Zoo iemand mij dient, die volge mij; en daar ik ben, aldaar zal ook mijn dienaar zijn (e~). In de beoefening van het Christendom, is dit ftuk van de hooglle aangelegenheid en nuttigheid; en hij, die door het geloof in Christus blijft, en ftaag het oog op Hem houdt, als zijn Patroon en Voorbeeld, kan ftaat maaken op de vervulling zijner genadige toezegging, dat Hij zijne volgelingen zal doen wandelen op den weg der gerechtigheid, in 'tmidden van de paden des (a) Koll. III; i4; Efez. V: a; 1 Kor. XVI: 14. (&) 1 Petrus II; 18-35, (e) 1 Joann. II; 6. (rf) Hebr. XII: i. (e) Joann. XII: 26.  43 leerzaame des rechts (a). — Dan, federt de Sociniaanen, de Godheid van Christus en zijn verzoenend Borglijden loochenende, geleerd hebben, dat Hij ons alleen tot een Voorbeeld van navolging gefteld is, om, door de betrachting zijner Geboden, als eene nieuwe Wet, onze gerechtigheid voor God te zoeken, is, met reden, die Hoofdleer van het Christendom onder ons ten fterkften voorgeftaan en verdeedigd, dat, naamlijk, Christus niet enkel geleeden heeft] en geftorven is als een Martelaar, tot bevestiging zijner Leer, maar, boven al, en voornaamlijk, als de 'eigenlijke Borg en Verlosfer van arme doodfchuldige zondaaren, die zich bij God in hunne plaats gefteld heeft, en door zijn lijden, en gehoorzaamheid tot den dood des kruisies, eene waare, eigenlijke, en daadlijke Verzoening heeft te wege gebragt, welke van God genadig toegerekend, en van hun door 't geloof aangenoomen zijnde, zij daar door vrede met God genieten; om nu uit dankbaare wederliefde, gehoorzaamheid aan den Heere te bewijzen, volgends de lesfen en het Voorbeeld van hunnen Godlijken Verlosser. Hoe zeer nu deeze Verzoening de Hoofd- en Grondleer van 't waare Christendom uitmaakt, zoo is het nogthans zeker, dat haar eigenlijk en voornaame doeleinde ftrekt, om ons Wederom tot God te brengen, (i Pet. Hl: 18; Luk. I: 74- 75-) in die betrekking tot, en gehoorzaamheid aan Hem, als waar uit wij door de zonde waren (a) Over de heiligheid van Christus , als het Voorbeeld der geloovigcn , kan men, onder anderen, ook raadpleegen het geleerd en godvruchtig Werk van den beroemden J. O wen, Verhandeling over den H. Geest, in quarto, Blidz. 687-089.  M engel-schriften. ^ waren uitgèvallen. Het doeleinde, en het middel, zijn dus, in de Keten der Waarheden, twee fchakels, welken in haar juiste verband en plaatfing altoos naauwkeurig in het oog moeten gehouden worden. Het einde kan nooit zonder het middel bereikt worden, maar ook nimmer mag het middel in de plaats van het uiterfte doeleinde worden gefteld. Daar dit doeleinde nu is, zoo als ik zeide, onze wederkeering tot, en gehoorzaamheid aan God, naar het voorbeeld, dat onze Heer en Hoofd Jesus Christus ons in zijnen ganfehen wandel gefteld en gegeeven heeft, opdat wij zijne voetftappen zouden navolgen — indien dit niet, als het groote einde van de Leer der Verzoening, geleerd en aangedrongen ivordt, dan feheidt men, het geen God onaffcheidbaar heeft faamen gevoegd; zou ik des niet moogen in bedenking geeven, of 'men die twee Waarheden, welken, als middel en einde, tot eikanderen in zulk een naauw verband ftaan, wel altoos in dat verband behoorelïjk heeft op het oog gehouden en aangedrongen ? en of men, in .den twist met de Sociniaanen, door de noodzaaklijke verdeediging van de Leer der Verzoening, onze aandacht niet te veel ontwend en afgetrokken hebbe van de Leer: dat Christus, jn zijnen, heiligen wandel, niet alleen onze Borg, maar ook.ons Voorbeeld is, 'twelk God, door zijne groote liefde en genade, aldus beftemd en verordend heeft, als een hulpmiddel, ter te gemottkooming van de zwakheid zijner kinderen, opdat zij, in hunne gehoorzaamheid, rfet alleen zien zouden op zijn Gebod, maar ook op Christus, als hunnen Heer en Hoofd, die hun, in dien weg van gehoorzaamheid, als hun Patroon is II. Deel. D voor»  £0 . Leerzaame voorgegaan, opdat zij, elk in hunne betrekking, in zijne voetftappen zouden wandelen? In de Christelijke Zedekunde is dit van 'thoogfte aanbelang., en de grootfte nuttigheid. Want houden wij recht in 't oog, dat Christus ons Patroon en Voorbeeld is, dan zal ons'zulks ftrekken,en tot onderwijs, en tot aanmoediging. Tot onderwijs. Geen geval kan ons immers bejegenen, of wij zullen uit den heiligen wandel van Christus leeren kunnen, hoe wij, op zijnen voorgang, ons te gedraagen hebbenvooral, wanneer men godvruchtig gezind is, om den heiligen : wandel van ]ESUs°onderfcheidenlijk te kennen en nateftreeven. En ter onzer aanmoediging, tot volftandige gehoorzaamheid, en tot het draagen van zijn kruis; om onze vijanden lieftehebben, hun kwaaddoen met goeddoen te vergelden, te zegenen die ons vloeken, en te bidden voor de geenen die ons haaten en vervolgen. •— Wie, die het Christendom recht kent, moet nieterkennen, dat vooral ook in dit opzicht, de Zedekunde van onzen Heiland, die van alle Heidenfche Wijsgeeren oneindig, overtreft; die wel lesfen gaven, maar niet, gelijk Christus, in de betrachting derzclven voorgingen? — Wie, nog eens, die het Christendom recht kent, moet niet tevens erkennen, dat, .naar de teekening van den Bijbel, dit het voornaamste en edelfte karakter van eenen Christen uitmaakt, waar toe hij door de Leer der Verzoening geroepen en verpligt wordt? — Maar wie ook, die recht zichzelven kent, zal niet met diepe fchaamte cn ootmoedigheid belijden moeten, dat hij in deezen bijna geen voetftappen weet, welken hij,1 ter navolging van zijnen Godlijken Heer en Meester, heeft  Mengel-schriften, 51 heeft gedrukt? Is het derhalven ook niet te tellen onder het gebrek van maatigheid, dat wij, in onzen ijver ter beflrijding van de leerwijs der Sociniaauen, dit I Ioofdftuk onzer Leer. al te zeer verdrongen en ter zijde gefchooven hebben, immers, niet bcftendig genoeg de Leer van Verzoening met de navolging van Christus, als middel en einde tot elkander in verband ftaande, hebben op het oog gehouden? — Voorbeelden van dien aart, konden meer worden aangevoerd; doch, om te koomen daar ik bepaaldlijk weezen wilde, naar aanleiding van het voorgaande Betoog, over den onderfcheiden Genadeloon, welken God aan zijne Kinderen, op hunne gehoorzaamheid, heeft toegezegd — is het mede wel der overweeging waardig, of men, in de beftrijding van de dwaalleer derRoomschgezinden, aangaande de Verdienstelijkheid der goede werken, de waare en belangrijke Leer des Bijbels, aangaande dat Huk, niet al teveel heeft voorbijgezien, immers, niet met dien ernst heeft blijven voordraagen en aandringen, als het gewigt en de nuttigheid daar van, in de Euangelifche Zede| kunde, mij toefchijnt te vorderen. Men heeft, ja wel, toegcftaan, dat God de goede werken zijner Kinderen genadiglijk wil beloonen, maar niet zoo opzetlijk betoogd en aangedrongen, dat de Leer eener genadige belooning, waarlijk eene Leer is, ftrekkende tot heerlijkheid van God,. en tot bevoordering van den troost en de heiligheid zijner Kinderen. De aanmerking, welke ik ten deezen aanzien gemaakt vinde, bij den geleerden en godvruchtigen J. O wen, in zijn Werk over den Brief aan de Hebreen, Derden Deels. Eerfte Stuk, Bladz. 133-137, zal ik, tot D 3 ge»  5* Leerzaams gemak en nut des Leezers, daarom hier doen volgen. Dus fchrijft hij: „ IVaer ook eenige oprechte vrugten van Gelove „ en gehoorfaemheit in de herten en levenswijfe „ van Belij deren gevonden werden, daer neemt God „ die genadelijk aen en zegent fe. Niets is foo „gering, of hij wil het felve foo 't opregt fij, „aennèmen; en niets is foo groot, of hij heeft „'er overvloejende vergelding voor. Niets dat „ voor God gedaen weit, m verloren wefen. „ Een beker koud waters, de minste verquikkinge „die aen ijemant om fijnent wille toegebragt „ wert, fal ter gedagtenis opkomen. Al wat wij „ zijn of hebben, zijn wij vooraf hem fchuldig, „ foo dat 'er geen verdienste kan wefen in eeni„ge faek die wij doen. Dog wij moeten toe„ fien, dat, terwijl wij de verwaendheit van verdienste „verfaken, wij niet de troost des Geloofs aen„ gaende de aenneminge onfer pligten verliefen. „ Het is een vrugt van 't Middelaerfchap van „ Jefus Christus, dat wij God mogen dienen fon„der vreefe, in heiligheit en geregtigheit voor „ hem, alle de dagen onfes levens, Luc. I: 74, 75. „ Dog indien wij altoos angstig en bekommert „ zijn of 't geen wij doen, Gode aengenaem zij „ of niet; hoe dienen wij hem dan fonder vreefe? „ Dit is de flimfte foort van vreefe die wij on„ derhevig zijn, die God feer onteert en onfe „eige fielen kleinmoedig maekt, 1 Joh. IV: 18. „ Want hoe kunnen wij God meer onteeren dan „door te oordeelen, dat, wanneer wij in opreg„ tigheit ons uiterfte best in den weg van zijn „ Dienst gedaen hebben, hij nogtans in ons geen „ behagen heeft, nog onfe gehoorfaemheid aen„ neemt? Is dit niet hem te agten flvaf\ toornig,  Mengel schriften. 53 „ altoos verftoort, gereed om ons te betrappen, „ een wien niets eenig genoegen kan geven ? „Soodanige gedagten zijn het merkteeken van „ den boofen Diens tknegt in de Gelijkenis, Luc. „ XIX: 20-22. Waer is dan die oneindige goed„heit, genade, nederbuiging, liefde, en mede„doogen, die zijn natuur foo wefendlijk eigen „ zijn, en waer in hij verklaert heeft foo overvloedig te wefen? En indien 't dus zij, wat „ nuttigheit is 'er in het Middelaerfchap en de „ Voorbiddinge van Jefus Christus? Wat voordeel „in de beloften van het Genadeverbond? En „ wat blijft 'er over dat ons in en tot de pligten „van gehoorfaemheit kan aenmoedigen? Die „ enkel te volbrengen, om dat wij ïiict anders „ kunnen, nog durven doen, is een flaefs opol„ gen van onfe overtuiging, die God nog aenge„ naem is, nog onfe zielen eenige troost toebrengt. „ Wie fou gaerne foo een leven in defe wereld „leiden, altoos te arbeiden en zijn best te doen, „ fonder de minste overreedheit dat het geen hij' „verrigt die hem te werk ftelt fa] aenfïaen, of „ dat het eeniglints tot zijn eige voordeel fal „uitvallen? Soo een leven leiden fij die niet „ overreed zijn, dat God genadelijk aenneemt 'd „ gene lij in opregtigheit doen. Het tegendeel „ te vermoeden is ftrijdig en gekant tegen het „ grondbeginfel van alle Godsdienst; die tot God „ komt, moet gelooven dat hij is, en dat hij een „ bclooner is der getier die hem foeken, Hebr. XI: 6. „ Dit is het eerfte bcginfel en fondament vaii „alle Godsdienstige aenbïddinge, foo dit niet ter „ deege en vast in onfe herten gelegt is, fuilen „alle.onfe gebeden vrugteloos wefen. Soo wij „ niet gelooven dat God onfe pligten aenneemt D3 „en  54 Leerzaams „ en zegent,ikonnen wij ook niet gelooven ,',dat hij „ foo een belooner |is, of gelijk hij het in 't „Verbond met Abraham uitdrukt, een loon feer „ groot. Dog hij heeft felfs van de minfte faken „ gewaegt, gelijk van een weinig geiten-hair tot „den Tabernakel, een mijt in de fchatkiït, een „ beker waters aen een Discipel, om ons te ver„ fekeren dat hij %et minfte van onfe opregte „ Diensten niet verfmaed. Maer hier van moet „ wederom gefproken werden over Vers 9. en „ daerom fal ik 'er hier niet verder op ftaen. „ Sommige fullen misfchien feggen, dat hare „ leste vrugten foo bedorven, en ha er beste plig„ ten foo befmet zijn, dat jij niet fien kontien, „ hoe die van foo Heiligen God konnen aengeno„men werden? Alles dat van haer voortkomt, is „foo zwak en kragteloos dat Jij v reef en in alles „fchade te fuUen lijden. En defe bedugtheit „ felfs berooft haer van alle dien troost in den „ Heere,welken fij in een weg van heilige gehoor-. „ faemheit fcheppen mogteq. Ik antwoorde, „ 1. Defe aenmerking van de befmettingen der „ fonde die de beste van onfe werken of pligten „ aenkleeven, fluit alle foorten van verdienste „uit, en dat met regt. Want de verfoeilijke „ inbeelding dat goede werken verdienen , is „waerlijk het fchadelijkfte middel tot verderf der „ zielen van menfchen, daer de Satan lig ooit „ van bedient heeft; Want aen d' eene ftjde zijn „ veele daer door foo opgeblafen en verwaent „geworden, dat fij niet willen erkennen ijets „ aen de Genade van God gehouden te wefen, „ maer denken dat Hemel en Heerlijkheit haer „foo wel om hare werken toekomt, als andere „,de helle wegens hare fonde; of ais den loon »cen  Mengel-schriften. £5 „een huurling voor fijne arbeid toekomt, die „ tot den Hemel roept tegens de ongeregtigheit „ van die defelve inhouden. Hier op is gevolgt een geheel verwaerloófen van Christus. Ande„ re zijn door overtuiging van de dwafe hoog- moed defer verwaendheit, niet tcgenllaende „ d' aenmoediging tot vrugtbare gehoorfaemheit, „ welke in Gods genadig aennemen en beloor.cn „van onfe pligten legt, in het waernemen van „ defelve moedeloos geworden. Goed is 't der„ halven dat defe waen door de aenmerking van „ de fondige onvolmaektheit onfer beste pligten, „de fchop gegeven wert; Dus doBt de Kerk, „Jef. LXIV: 6; Rom. VII: 24, „ 2. Defe aenmerking fruit uit alle hope of „ verwdgting van aenneminge bij God door eigen „ geregtigheit. Soo wij God alleen aenfien als „ een Regter, die volgens de Wet over ons en „ onfe pligten vonnis velt, konnen wij, nog ijets „ dat wij doen, bij hem aengenomen of van hem „ goed gekeurt werden. Want gelijk den Pfalmist „ aengaende onfe perfonen fegt; Soo gij, Heere, „ de ongeregtigheden gade jlaet, Heere, me kan „ beft aen? Pf. CXXX: 3. En bid, Gaet niet in het „ gerigte niet uwen knegi; want niemant die leeft „fal voor mv aengefigté regtveerdig zijn, Pfalm „ CXLIII: 1. Soo is t ook met alle onfe werken „ en pligten van gehoorfaemheit; niet' een van „ dien kan de toets van God, na de Wet oor„ deelende, uitftaen, maar foude werden bevonden „ vuil en walgchelijk. Soo lange derhalven de „ menfchen alleen onder de magt van hare overtuigingen zijn, en niet in ftaet-om door 't Ge„ love een ander gcfigt van God en fijne handelingen met haer te hebben, als door de Wetv D 4 „is  Leerzaame „ is 't onmogelijk. dat fij eenige troostelijke ver* „ wagting van het goedkeuren harer gehoorfaem„ heit hebben konnen. „ Weshalven ten einde wij overtuigt mogen „ wefen van de genadige aenneminge van alle „onfe pligten, (felfs van/de geringfte en minste „ die wij in opregtigheit, en met een eenvoudig „ oog tot eere van God doen ) en verfekert dat „ onfen arbeid in den Heere niet verloren fal „ zijn, hebben wij altoos twee dingen in 't ooge „ en gefigt van ons Gelove te houden. „ K. Den inhoud van het Verbond waer in wij „ met God wandelen. God heeft vernietigt en „ weggenomen het Verbond der Werken door een „ nieuw in desfelfs plaetfe te ftellen; en de reden „ waerom hij dat deed, was eene dubbelde onbe„ quaemheit in fde Wet van dat Verbond, om „ te bereiken zijn groot einde, lig felfs te ver„ heerlijken in de faligheit van fondaren. Want „i. De Wet konde de fonde niet ver/benen „en 'wegnemen; dit moest onvermijdelijk gefchic„ den, of dat einde konde niet werden verkregen ; „ dit houd onfen Apostel als eene reden daer „van ftaende, Rom. VIII: 3. en bewijst het „ vervolgens wijdloopig in dien Brief. „ 2. De Wet keurt niet goed nog konde goed% keuren fuik een gehoorfaemheit, als arme gehei„ ligde fondaren vcrmogten aen God te bewijfen. „ Want de Wet vereiste volmaektheit, daer het „ beste waer toe wij in dit leven konnen gera„ ken, maer alleen ofregtheit is. Wat dan! Doen wij de Wet te niete door het Gelove ? „ Vereist God. geen volmaekte geregtigheit van K ons ? Die geregtigheit welke de Wet oorfpron„ kelijk voorfchrijft ? Ja hij dog, en fonder „ de-  M ENGEL-SCHRIFTEN.. „ defelve zal den vloek van de Wet over alle „ menfchen komen. Maer nadien wij van ons „ felven tot defe volkome geregtigheit niet kon» nen geraken, is daer voor forge gedragen in „het nieuwe Verbond, door de geregtigheit van „ Christus toe te rekenen den genen die gelooven. „ Dus vereffent den Apostel de faek klaerlijk, „Rom. X: 3-6. Op defe grond heeft God in „ dit Verbond forge gedragen voor de aenne„ minge van opregte fchoon -onvohnaekte gehoor„ faemheit, waer op de Wet geen agt geeft. „ De fomma is, dat Gods aenneminge nu gefchikt „ zij na de werkinge van fijne Genade. Hij wil „ alle de werkingen van zijn eige Genade in ons „ bekroonen en vergelden. Alle pligten door „ Genade bezield, en in opregtheid gedaen, zijn „ Gode volgens den inhoud van dit Verbond, „ aengenaem. Dit behooren wij dan altoos in 't „ ooge te hebben en aen te merken als den grond „ van de aenneminge onfer onvolmaekte, zwakke, », en onweerdige diensten. „3. Ten felven einde moet Chriti Middelaer„fchap op eene bijfondere wijle in aenmerkinge „komen. Sonder op Christus te iien, werden „ nog onfe perfonen, nog ijets dat wij doen van „ God goed gekeurt. En op tweederleij' wijfe „ moet altoos in defe faek op hem en zijn Mid„ delaerfchap geilen werden. „ (O Dat hij door eene Offerhande wegneemt „ al dat quaed of fondig is in onfe pligten; „wat dadelijke befmetting, wanorder, en eijgen„ felfsheit daer ook in is, waer door eenige „ fchult gemaekt wert of kan gemaekt werden, „ dat alles heeft hij wat hare fchult na de Wet „ aengaet, gedragen en weggenomen. Wat D 5 „ fchult  53 Leerzaame „ fchult dan ook onfe pligten onvermijdelijk aen„ kleeft of verfeit, wij mogen door het Gelove M die aenfien als foodanig uit den weg geruimt „ door de Offerhande en 't Middelaerfchap van „ Christus, datfe geen hinderpael of beletfel fal „ zijn in de genadige aenneminge derfelve. „ (2) Wanneer wij onfe uiterfte pogingen aen„ gewend hebben door de bijftand der Genade, „ en het ter fijde {tellen en niet aenmerken van het „ geene quaed en fondig is, blijft alles wat wij „ doen wegens het beginfel der bedorve natuur „in ons nog overblijvende, evenwel foo zwak „en onvolmaekt, (en dus fal het wefen, foo „ lange wij maer ftof en asfche fijnde, in leeme „ hutten woonen ) dat wij niet begrijpen konnen, „ hoe de goedheit welke in onfe gehoorfaemheit „is, fig tot God foude uitftrekken, en den v Throon fijner Heiligheh bereiken, of bij Hem „ in aenmerkinge komen. Maer de verdiensten „ van onfen Heere Jefus Christus banen foo een „ weg voor onfe pligten, en ftellen fuik een „prijs op defelve in de oogen Gods, datfe van „hem goedkeuringe en zegen erlangen; Want „ in Jefus Christus zijn wij volmaekt, en God „ maekt ons en onfe pligten in den Geliefden „aengenaem. De overweging hier van bij de , voorgaende gevoegt, kan het gemoed en ge„ weten van alle ware Gelovigen, vast verfeke„ren van de genadige aenneminge van hare „heilige pligten, ook de minste, in opregtheit „verrigt. En dit gefchied op fuik een wijfe. „ a. Om alle eigen verdiensten en roem uit te „ fluiten, b. Om haer te bewaren in heilige ver„ wondering over Gods Genade en nederbuiging. „c. Om haer gedurig dankbaer te maken voor „ Chris-  M E N G E L - S C II R I F T E N. 59 „ Christus en zijn Middelaerfchap. d. Om haer „ in hare pligten troost te verfchaffen, en aen„ moediging tot defelve." En in zijn beroemd Werk over Pfalm CXXX. Bladz. 345 - 346, zegt hij: „ 1. Dat God geen „ kleine dingen veracht. Hij neemt acht op de „ minste ademingen en uitgangen van ons herte „ naar Hem, wanneer wij zelfs die niet zien noch „ vernemen konnen, Hij weet de meininge des „ Geestes in die Werkingen dewelke nooit tot „ die hoogte gebracht worden, dat wij 'er door „ onze eigene opmerkinge acht op geven konden. Al wat van Hem is, wordt in zijn Re„ gister aangetcekent, fchoon niet in het onze. „ Hij nam acht dat wanneer Sara ongeloof „ oeifende jegens Hem, zij nochtans eerbiedt en „ achtingc bewees aan haaren Man, hem noemen„de haaren Heere, Gen. XVIII: 12. 1 Pet. III: „ 6. En zelfs kan Hij, terwijl zijn Volk zondigt, „iets in hunne herten, woorden, of handelingen „ vinden dat Hem behaachelijk is; veel meer „ kan Hij dan zulks vinden in hunne plichten. „ Hij is een ervaaren Louteraar die veel Goudt „kan halen uit die Erts, daar wij niets dan Loodt of Klei 'in konnen zien. Hij gedenkt „ de plichten die wij vergeten, en Hij vergeet de zonden die wij gedenken. Hij rechtvaar„ digt onze Perfonen fchoon Goddeloos, en zal „ dat onze plichten ook doen, fchoon die niet „ volmaakt heilig zijn. „ 2. Om noch verder ten aanzien van onze „ elendige Plichten, en van de gene die desweM gens in bekommernisfen zijn, eenige onderfteu„ ninge te geven, zoo weet dat Jefus Christus al wat kwaadt is daar uit weg neemt, en diè „ aan-  60 Leerzaame „ aangenaam en welgevallig maakt. Wanneer „ een onbedreven dienstknecht veele kruiden, „ bloemen, en onkruidt in eenen hof bij een „verzamelt, zoo neemt gij daar uit de zulken „ die nuttig zijn, en de andere werpt gij weg „ uit het gezicht. Alzoo handelt Christus ook „ met onze plichten. Hij neemt alle inmengze„len van het eigen-zelfs, die uit eenigerhande „hoofde daar in zijn, geheel weg, en bij het „ overige doedt Hij Reukwerk, en ftelt dat dan ^Godè voor, Exod. XXVIII: 36. Dit is de „ reden waarom de Heiligen ten laatften dage hunne eigene ■plichten niet zullen kennen, om „ dat die zoo verandert zullen wezen van het " gene ze waren toen zij dezelve volbrachten. Heere, zullen zij zeggen, wanneer hebben wij ' u naakt of hongerig, enz. gezien ? Zoo dat „ God een weinigje aanneemt, en Christus maakt „ ons weinigje veel." Men zie ook het overfchoone Werk van den geleerden J. E. Mebius, Gedenkwaardigheden, II. Deel, Bladz. 100. zeggende: „Intusfchcn, „ offehoon Sara ftraks aanflonds in eene zondi„ ge zwakheid viel, van dit lagchen te lochenen, „zoo, wordt zij geprezen, dat zij, ten blijke „van haare vreeze voor, en onderwerping aan n den Man, hem haaren Heer noemde, en zelfs om die rede, offehoon zij er misfehien nim„ mer aan dacht, hier in een goed werk verrigt „te hebben, na veele eeuwen aan de Christen „Vrouwen ten voorbedde van navolging voor„ gefteld en aangeprezen. 1 Pet. III- 6. Welk „ eene aanmoediging om goed te doen, daar de „ genadige Opperheer de minste goede daaden „der zijnen, waar bij zij niet eens dachten iets „ aoeds  Mengel schriften. 6ï „ goeds verricht te hebben, in zulk eene leven„ dige gedachtenis houdt!" Uit de voordragt deezer geleerde en godvruchtige Mannen, ziet men, dat, hoe billijk men ook ijvert tegen de dwaaling der Roomschgezinden, aangaande de Verdienstelijkheid die zij aan de goede werken toefchrijven, wij dien ijver nogthans altijd derwijze dienen te maatigen, dat wij de heilige en troostvolle Leer van Gods genaderijke belooning niet te na koomen; en zulks te meer, naardien zij, die hunne gerechtigheid voor God alleen in Christüs zoeken, zulks doen uit waare overtuiging, niet alleen van hiu.ne doemfchuld, maar ook van de beviektheid en onreinheid hunner allerbeste werken voor God, waarom die noch geheel, noch ten. deele, tot hunne rechtvaardiging, bij God in aanmerkii g kunnen koomen. En koomt dan hier nog bij, het misverftand der plaats, Jefaia LX.IV: 6. Alle onze gerechtigheden zijn \ als een wechwerpelijk of maanftondig kleed — alwaar niet van de goede werken der geloovigen, die, als vruchten des Geest es, waarlijk Gode aangenaam zijn, gefprooken wordt, maar alleen van zulke, werken, als waar in die wederkeerende Jooden, te vooren, in hunne blindheid, hunne gerechtigheid voor God gezocht hadden — wie ziet dan niet, dat geloovigen ligtlijk overzwakken, om die troostrijke waarheid, van Gods beloonende goedertierenheid in Christus, voorbij te zien, immers, dezelve niet geloovig aanwenden tot verheerlijking van God, en tot bevoordering van hunnen troost en heiligmaaking? —• Twee Waarheden, welken volkomen zeker zijn, en met elkander hand aan hand gepaard gaan., m  6a Leerzaame NB. ïk zegge, i. Tot verheerlijking van GoD' God wordt door ons verheerlijkt, wanneer wij de openbaaring van God en zijne oneindige Volmaaktheden in Christus, in't geloof kennen, erkennen, eerbiedigen, en aanbidden. En, onder alle Gods Deugden en Volmaaktheden, is in zijne Liefde, in Christus, welke zijn eigenlijk Karakter uitmaakt, zulk eene';oneindige en onbereikbaare hoogte, dat zij' de bevatting van alle fchepfelen oneindig te boven gaat. Zij. ïs daarom met de bloote reden niet te omvatten, noch te begrijpen, maar wordt alleen aan het geloof geopenbaard (a), om die aanteneemen, eerbiedig te aanbidden, en tot in eeuwigheid te bewonderen. Uit kracht nu van deeze Godlijke Liefde, welke noch perk noch paaien kent, doet ons de Bijbel alomme opmerken, dat God ons niet alleen zijnen eigen en eeuwigen Zoon tot eenen Middelaar en Verlosfer gefchonken heeft, maar dat Hij ook, in Hem, onze God en Vader zijn wil, en ons tot zijne kinderen wil aanneemen, en als zoodaanig, onze kinderlijke gehoorzaamheid wil beloonen, niet om derzelver verdienstelijkheid of waardigheid, maar om zijnes zelfs wil, ter openbaaring en ten toonfpreidins; van zijn innerlijk liefderijk karakter en hoedaanigheden. Kan nu een rechtgeaart Vader, die van zijne innige liefde en welwillendheid tot zijne kinderen bewust is, wel onverfchihV zijn, of dezelven dat karakter in hem erkennen en opmerken, en als zoodaanig, in vertrouwelijke liefde zich jegens hem gedraagen? Immers neen. — Maar nog minder kan de hoo« en oneindige God onverfchilllg zijn, of zijne « ; km- s («) Helr. XI: 6.  M engel-schriften. 6$ kinderen yijne geopenbaarde en verklaarde liefde en gezindheid jegens hun, in Hem erkennen, en dus vertrouwelijk, als kinderen, hunne wederliefde, eerbied, en gehoorzaamheid aan Hem bewijzen. — Danhoe oneindig goedertieren en nederbuigende is God, in zijne liefde tot zijn Volk! weetende wat maakfel zij zijn, en gedachtig zijnde dat zij iïof zijn \ en al hun leven lang te ftrijden hebben met de overblijffelen van hunne geestlijke blindheid, en nabijliggend ongeloof, heeft Hij, om hunne zwakheid te hulp te koomen en te onderfcheppen, en ter openbaaring van zijne innerlijke goedertierenheid en barmhartigheid, zoo veele rijke en dierbaare beloften hun gefchonken, als alomme in den geheelen Bijbel verfpreid zijn. — Men zie, onder anderen, tot een ftaaltje, Pf. CIII: 4, 13, 14; Jer XLIX: 14-16; Pf. CXLIX: 4, - Waar door Hij niet alleen zijn heil en zijne goedertierenheid hun toezegt, maar zelfs hen met zijn heil versieren, en met zijne goedertierenheid en barmhartigheid kroon en wil. Wie is magtig of in ■ ftaat, om dit te bevatten, of naar waarde te prijzen? Gewis, niet de vleeschlijke Reden* of zoogenaamde Wijsgeerte van onzen tijd; want deeze voedt en koestert denkbeelden van Gods Liefde en Goedheid, welken zij niet alleen gemaklijk omvatten kan, maar die ook het waare denkbeeld van Gods wezenlijke Heiligheid en Rechtvaardigheid beftrijden — eene Goedheid, dus, zoo onnoozel en tóegeevende, dat zij die ftraffeloos beleedigen, en gerust in de zondfe : leeven en volharden kunnen! — Dan, het peen ik zeggen wilde, is, dat God, boven die*beloften, welken eene verklaaring van zijne Natuur en  04 Leerzaam» en gezindheid behelzen, ter onderfchepping van de zwakheid zijner kinderen, zijnen geliefden Zoon in de weereld gezonden heeft, om aan ons den Naam — dat is, de Natuur en Gezindheid — zijnes Vaders te openbaaren en bekend te maaken; want niemand heeft ooit God gezien, maar de eeniggebooren Zoon w God, die in deh fchoot rfa Vaders », die heeft Hem ons verklaard (a). Van hier, idat Christus tot zijne Disfipelen zeide: Die mij gezien heeft, die' heeft den Vader gezien (b); en dat Paulus ons leert, dat Christus is het Beeld van den: onzienlijken God (c) — niet alleen wezenlijk, als zijnde Gods eigen, eeuwige en uatuuilijke. Zoon (dj, maar ook, als Middelaar, het ver* toonende Beeld van God aan ons. Hier door heeft inzonderheid Christus zijnen Vader. verheerlijkt, en voleindigd hef werk, dat Hij Hem op de weereld had aanbevoolen, naamlijk, door aan de zijnen den -Naam zijnes Vaders — dat is, zijn' innerlijken aart, gezindheid en Karakter .— te openbaaren en bekend te maakcn, gelijk Hij bij herhaaiing getuigt, Joan. XVII: 6, 26. En gelijk Hij dit deed in zijne Leer en Prediking, zoo was het ook, naar Gods genadige beftemming en verordening, het bepaald doeleinde van Christus — die Gods zedelijk Deugdcnbeeld volmaakt en ongefchonden bezat — om dat Beeld van zijnen .Hemelfchen Vader, den onzichtbaaren God, aan de zinnen en gewaarwordingen zijner kinderen te vertegenwoordigen, in die genadige en nederbui- ö genfa) Joan. 1: 18. *(&) Joan XIV: o. (c) Koll. I: 15. (<0 Heb. I: 3.  Mengel-sch riften. 65 gende liefde en barmhartigheid, welke in het vaderlijk hart van God is, door in zijn geheele gedrag en wandel dat Beeld van God te vertoonen, in die innerlijke beweegingen van ontferming en barmhartigheid jegens allerlei ellendigen. Hij ging het ganfche and door, goed doende, en geneezende allen die kwaalijk gefteld waren. Die tot mij koomt — riep Hij uit — zal ik geenszins uitwerpen. Hoe gedroeg Hij zich jegens zijne vijanden? Als Hij gefcholden werd, Hij fchold niet weder, en als Hij leed, Hij dreigde niet, maar bad voor hun, zelfs in den bangften nood, en met den dood op de lippen: Vader, vergeef het hun, want zij weeten niet wat zij doen! En hoe gedroeg Hij zich onder zijne vrienden? Hij was hun getrouwe Voorfpraak, Verzorger, en Befchermer; Hij verdroeg hunne zwakheden, had medelijden met de onweetenden en dwaalenden, voegde zich naar hunne vatbaarheden, en, door eigen ondervinding geleerd, en in alles beproefd en onderzocht geweest zijnde, wist Hij medelijden te oefenen, en onderftand te bezorgen, in alle hunne nooden en beproevingen. In alle deeze opzichten — en veel meer dan eenige pen bekwaam is uittebeelden — konde onze Godlijke Heiland tot de zijnen zeggen: Die mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien; in mij ziet gij zijn Beeld; in mij 'moet gij zijn vaderlijk liefdehart jegens u erkennen en opmerken. En voorwaar, m dit Beeld alleen kunnen wij den Onzienlijken zien, en Hem in geest en waarheid aanbidden en verheerlijken — verheerlijken, gelijk Zacharias, in zijnen uitmuntenden Lofzang, wegens II. Deel. E die  <56 Leerzaams die inner lijkè beweegingen der barmhartigheid met welken ons bezocht heeft de opgang uit de hoogte (ft) — innerlijke beweegingen van ontfermingen, die de kennis en bevatting van al wat fchepfel is, oneindig te boven gaan. Van hier, dat de oude heiligen met zulk eene eerbiedige cn aanbiddende verwondering uitriepen: Wie is een God gelijk Gij, die de ongerechtigheid vergeeft , en de overtreedingen van het overblijffel zijner ervenisfe voorbijgaat? Hij houdt zijnen toorn . niet in eeuwigheid, want Hij heeft lust aan goedertierenheid (li). Van hier ook, dat men 26 maaien in een van hunne Lofliederen, tot roem en prijs van God, hoort uitgalmen: IVant zijne goedertierenheid geduurt tot in eemvigheid(c)\ En uit deeze paallooze en onbefefbaare goedertierenheid van God, vloeit voord die nederbuigende liefde tot zijne kinderen in Christus , waar doorHij, als een teder liefhebbend Vader, van nabij acht geeft op het beftaan en gedrag zijner kinderen. Want de oogen des Heeren zijn op de rechtvaardigen, en zijne ooren tot hun geroep. Den Heere aangaande, zijne oogen doorhopen de ganfche aarde, om zich fterk te bewijzen aan de geenen wier hart volkomen is tot Hem (d). Hij aanfchouwt niet alleen al hunne moeite en verdriet, en vergadert hunne traanen in zijne flesfche; maar Hij houdt, als 'tware, ook register en aanteekening, niet alleen van alle hunne goede daaden, hoe gering ook, maar zelfs van hunne gezindheid, of goedwilligheden. De (a) Luk. i: 78. (b) Micha vii: 18. (c , Pf. cxxxvi. (ei) Pf. xxxiv: 16; 2 Knn. xvi; 9.  Mengel-sch riften. 6> De' minste zugt om Hem te.behaagen of te.genieten, de minste pooging om Hem te gehoorzaamen, of zijnen wil te doen, zal zijne aandacht niet ontglippen, veel min dan nog de arbeid der liefde, welken zij aan zijnen Naam zullen beweezen hebben. Van hier, dat wij leezen, dat in dien grooten Gerichtsdag, welke aanftaande is, onder anderen, een Boek zal geopend worden dat des levens is, waar in hunne werken opgejchreeven jlaan'(a), ook zulken, waar aan zij niet gedacht hadden, of welken zij vergeeten waren (£). — En gelijk een gunstrijk Vader niet alleen zijne kinderen gadeilaat, maar hen ook prijst, en aanmoedigt, door liefdegaaven en belooningeneven alzoo, heeft ook de Heer een welgevallen aan zijn Folk. Hij zal hun genade en eer& geeven, en het goede niet onthouden den geenen, die in oprechtheid wandelen (c). Daar het nu tot de verheerlijking van God behoort, dat zijne kinderen in Christus, in Hem erkennen en eerbiedigen dat Vaderlijk karakter, welk Hij aan hun zoo genadiglijk heeft geopenbaard en bekend gemaakt; wie ziet dan niet, dat de Leer van Gods beloonende Goedertierenheid eene Leer is, leidende tot godzaligheid, en be* zonder (trekkende tot eerbiedige bewondering aanbidding, en verheerlijking van dien eindeloozen rijkdom van Godlijke goedertierenheid en tot aanvuuring van hunne kinderlijke liefde', en een vertrouwelijk aankleeven aan zijne gem'een- fehap (a) Openb. XX: 12. (6) Matth. XXV; 37-40. (Ó Pf. CXLVI1: n; en L XXXIV; ,3. E a  68 Ler.rza.ame fchap en nabijheid? Van hier ook, dat de oude heiligen ons zoo veele Lofliederen hebben nagelaaten, waar in zij, als't ware, hemel en aarde, en al wat fchepfel is, te hulp roepen, om God te looven en te prijzen, van wegen zijne goedertierenheid i — Het is dan geen ootmoed , of nederigheid, wanneer 'sHeeren kinderen, van wegen hunne geringheid, enmeenigvuldige zwakheden, deeze vaderlijke Goedheid in God jegens hun, niet durven aanneemen *f vastftellen, maar veeleer een overbJijffel van blindheid en ongeloof, waar door men het eindelöoze en onafhangelijke dat in God en m zijne goedertierenheid is, beperkt, of afmeet naar ons eindig begrip of reden, welke dezelve niet omvatten kan. Het geloof alleen is daartoe beftemd. Heb. XI: 6. — Of, omdat men zich keurt dezelve ten eenemaal onwaardig te zijn, even of bij den Heere minder of meerder waardigheid in aanmerking kwam; daar de Heer nogthans zegt: Ik doe het met om uwen wil, maar om mijnes groote» Naams wil, opdat die verheerlijkt worde! Intusfchen is dit zeker, dat zoo ergens, ook hier inzonderheid, de beste Christen zelfs noodig vinden zal, om, op voorgang van de Apostelen, bij herhaaling te bidden: Heer, ik geloof, hoorn mijne ongeloovigheid te hulpe (a)! _ . . a. Dan, gelijk deeze Leer van Gods beloonende Goedertierenheid Go dur beerlijkende is, zoo ftrekt zij inzonderheid mede tot bevoordenng van den troost en de heiligmaalung der geloovigen a. Van hunnen troost. Dit blijkt in alle & die (o) Luk. XVII-' 5-  Mengel-schriftên. 69 die heiligen, welken, in alle hunnen druk en beproevingen, fteeds roemden dat Gods goedertierenheid beter is dan het leven. Mos es, op de vergelding des loons ziende, achtte daar door de verfmaadheden van Christus meerderen rijkdom, dan alle de fchatten van Egypten (a) . En Paulus roemde in de verdrukkingen, als weetende, dat liet lijden deezcs tegenwoordige» tijds niet te waar deer en is, tegen de heerlijkheid die aan ons zal geopenbaard worden; en omdat onze ligte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat, ons werkt een gansch zeer uitnemend eeuwig „gewigt van heerlijkheid (b). Welk hart kan dit bevatten, of welke pen is in ftaat om dit uittebeelden ? — b. Het bevoordert ook krachtig de heiligmaaking en godzaligheid, en onder anderen, de waare Ootmoedigheid. Niets vernedert en verbrijfelt meer het hart van Gods kinderen, dan het geloovig befef van Gods nederbuigende liefde en goedertierenheid te hunwaards. Niets maakt hen meer befchaamd, verlegen, en bedroefd, over hunne feilen en ftruikelingen, dan h^t befef, dat zij zulk een' liefderijken en ontfermenden Vader misnoegen gegeeven hebben. Niets verbindt hen meer en hartlijker aan God, om geheel en onverdeeld voor den Heere te leeven, dan de geloovige erkendtenis, dat God op hun, en op hun werk, met welgevallen wil nederzien. Men zie, daar van een treffend voorbeeld in David, 1 Kron. XVII en XXIX. Niets bevoordert meev O) Hei. xi: 26. (b) Rom. viii; iS; 2 Kor. IV: 17. E3  Leerzaame meer in hun de liefde en goedwilligheid tot den raasten, en de uitoefening van alle de pligten des gezelligen levens. Men onderkent hen dan — gelijk weleer de Disfipelen — dat zij met Jesus geweest zijn (aj. Niets, eindelijk, bevoordert meer de waare godsdienstigheid; vooral, als men, met onzen Katechismus, Vraag 114de waare godsdienstoefening voornaamlijk betrekt tot elks ambt en beroeping, waar in hij van den Heere geplaatst is. Dus zegt Paulus, ten dien opzichte, dat men den Heere —■ elk in zijnen post — dienen moet met goedwilligheid, en niet den menfchen, weetende, dat zoo wat goeds een ijgelijk gedaan zal hebben, hij dat zelve van den Heere zal ontvangen, het zij dienstknecht, het zij vrije. En al wat gij doet, dat doet van harten, als den Heere, en niet den menfchen; weetende dat gij van den Heere zult ontvangen de vergeldinge der ervemsfe: want gij dient den Heere Christus (b). Dat wij den Heere dienen, in de Vergadering der heiligen, en in alle die Inftellingen, welken de Heer ons beflemd en verordend heeft, is zeker —■ vooral, indien men zulks doet in geloof, en gehoorzaamheid aan God; doch als middelen aangemerkt, hebben zij een verder einde, naamlijk, om ons den waaren Godsdienst te leeren, ons daar toe aanteipooren, en er ons in te beftuuren. En hij, die dan godvruchtig, in zijn beroep, den Heere dient, beoefent eigenlijk dien Godsdienst, waarop Paulus doelt, en waar aan hij die genadige vergelding des loons vastmaakt. ^ (a) Hand. IV: 13. v ' tb) Efez. vi: 7, «j *■ook uw Broeder in Christus, onzen genadigen Heer en Hoofd. Wm. TUCKER. Chard, itniz Juhj, 1777, F « OVER-  34 L e r r z a a m e OVERTUIGING van ZONDE,] als een deel der christelijke Ondervinding. 13ij eene 'voorige gelegenheid, droegen wij onzen Leezeren eenige gedachten voor, over de Christelijke Ondervinding, in het gemeen (a); thands zullen wij overgaan, 'om eenigcn van derzelver be^pndere takken in aanmerking te noemen. De eerfte, welke onze aandacht verdient, is — Overtuiging van zonde. Dit is de voornaame grondflag, waar op het fchoon gebouw van den Bevindelijken Godsdienst rust. Zonder deeze, zal de fchitterendfte yertooning van heiligheid en godvrucht, blijken onbeduidend en bedriegelijk te weezen; en gelijk de nacht den verdweenen dag vervangt, zal de glans eener godsdienstigheid, welke niet in verband ftaat met eene behoorelijke overtuiging van zonde, eindelijk plaats maaken voorhelfche duisternis, en eindelooze wanhoop. — De overweeging hiervan, moest dienen, om in ons gemoed eene heilzaame bekommering te verwekken, en ons aanfpooren, om te onderzoeken, in hoeverre wij met dit gedeelte der Christelijke On- (a) Zie het Eerfte Deel deczes Werks, Bladz. 145.  M engel-schriften. 85 Ondervinding bekend zijn. — Ten einde onze Leczers in dit hoogst noodig werk te hulp te koomen, zullen wij — den Aart der Overtuiging trachten te beichrijven; — daarna, dezelve befehouwen in tegenoverftelling van eene valfche en ongenoegzaame Overtuiging; — en eindelijk beiluiten, met een woord'van Tocë'igening. Eene zaligmaakende Overtuiging van zonde, is eeniglijk de vrucht van Godlijke . werking en verlichting. En het is, in de Huishouding der Verlosfing, het bezonder werk van den Heiligen Geest, dezelve teweeg te brengen in de ziel. Hij', naamlijk de Geest der Waarheid, gekoomen zijnde, zal de weereld overtuigen van zonde (a}. Naar maate dit licht in de ziel opgaat en toeneemt, ontdekt zij den waaren aart der zonde; welke in de vSchrift genoemd wordt, overtreeding der Wet. Zij, die door den Godlijken Geest verlicht worden, bemerken klaarlijk, dat de zonde niet beftaat in het overtreeden eener Wet, voorgefchreeveti door een hooger Wezen, wiens oogmerk alleenlijk was, eene ijdele vertooning van magt te maaken, door de overtreeders derzelve te ftraften; maar dat zij beftaat, in het fchenden van die Wet, welke voordkoomt uit de Bron van oneindige Goedheid — de vleklooze zuiverheid en onbegrensde goedheid van God. Zijne Wet is het naauwi keurig affchrift van zijne hoogst aanbiddelijke Natuur; en de overtuigde zondaar heeft daar in zulk een leevendig ingezicht, dat hij het daar voor houdt, dat, indien het moogclijk was dat God (ay Joannes XVI: 8. F 3  86 Leerzaams God meer liefderijk, meer goedertieren * eü meer beminnelijk ware clan Hij is, zijne Wet noodwendig nog heiliger zoude zijn* Dan daar het onmoogclijk is, dat de Godlijke Natuur volmaakter zoude weezen dan zij is, zoo kan ook de Godlijke Wet niet voortreffelijker wor^ den. Maar de zonde is eene overtreeding van die Wet; en zij behelst twee denkbeelden in zich: ■— naamlijk, ongelijkvormigheid aan den Eeuwiggezegenden God.; of,; zoo als het in de taal der gewijde Schriften wordt uitgedrukt, eene vleeschlijke gezindheid, welke vijandfchap is tegen God; een gemoed, vervuld met onkunde, hoogmoed, begeerlijkheid, eigenwil, haat, nijd, boosheid, enz. — en eene daadlijke overtreeding zijner heilige Geboden ; waar aan alle fchuldig liaan, die 'in het allerminste, met gedachten, woorden, of daaden, van dezelven afwijken. Dus* zien zij, wier oordeel waarlijk verlicht is, dat de zonde regelrecht aanloopt tegen Gods Wet, die heilig, rechtvaardig, en goed is. Deeze Overtuiging ontvouwt aan het zielsoog de afgrijslijke jhoodheid der zonde. Vcrtoonen eenige zonden zich ten uiterften haatelijk en verfoeielijk, wanneer ze enkel bij het fiaauwe licht van het natuurlijk geweten befchouwd worden; hoe onbegrijpelijk fnood moet dan het ganfche ligchaam der zonde voorkoomen, bij de blinkende ftraalen van de Zon der Gerechtigheid! De verlichte ziel befchouwt ze, zoo als Zij waarlijk is, als uitermaate zondigende, als de boosheid zelve, als enkel onreinheid, als een vergift van de kwaadaartigfte natuur, de verwoestfter van alle menschlijk geluk, en de "•ezwooren vijandin van God. De zonde, toch, to ltaat  M e n g e l - s c ii r i f t e n. Haat in ftrijd tegen zijn Aanwezen, tegen zijn Gezag, en zijne Regeering ,• ja zelfs tegen zijne Goedheid, Barmhartigheid, en Liefde. Konden wij alle de Epitheta, of bijvoeglijke woorden, die in alle Taaien onder den ganfehen hemel gevonden worden, om iets dat lhood en verf'oeielijk is uittedrukken, bijeen faamelen, nog zou zulks verre te kort fchicten, om de zonde, dat afgrijslijk cn ecuwigdoemwaardig wange* drocht, te befchrijvcn. — Menfchen, die dus van den aart en de boosheid der zon .ie overtuigd zijn, hebben ook rechtmaatige denkbeelden van dcrzelver hoogfle firafwaard/gheid. Zij twisten niet langer tegen JEHOVAH, als of zijne Wet te ftipt, zijne Bedreigingen te fcherp, of zijne oordeelen te ftreng of te zwaar waren. Zij ftaan niet langer verlegen, om de reden te begrijpen van den Val der Engelen — van de uitdrijving onzer eerfte Ouderen uit het Paradijs ■—■ van de vreeslijke verdelging der Voorweercld — en van de verwoestende oordeelen, waar door Steden, Koningrijken, en Staaten, in onderfcheiden tijden, zijn omgekeerd; neen, zij befeffen de droevige oorzaak, en zijn ten vollen overreed, dat alle de rampen van het tegenwoordig leven, de dood met alle zijne ijslijkheden, de hel, met alle haare donkerheid,^duivelen», ketenen, pijnen, angsten, en de geheele reeks der helfche folteringen, niet teveel zijn, tot ftraf voor de zonde. •— Om deeze Overtuiging te voltooien, doet de Heilige Geest den ontwaakten zondaar gev> -elcn, dat hij van natuure zulk een zondaar is, dat hij voor God fchuldig ftaat, als een overtreeder zijner heilige en billijke Wet, onbekwaam om der Godlijke F 4 Recht-  83 Leerzaams Rechtvaardigheid voldoening te geeven, of zich te redden uit den ftrik des Duivels; en overzulks, met het hoogde recht, waardig alle de ellenden, die hij_te wachten heeft, en welken opgewonden Zijn in den toeko:.menden toom. — Dusdaanig is de aart der egte Overtuiging van zonde. Thands zullen wij overgaan, om het onderfcheid aantewijzen, tusfchen deeze Overtuiging van zonde, en die, welke bedriegelijk, en ongenoegzaam is. En ten einde dit onderfcheid zoo Maar als moogelijk is te doen zien, zullen wij onze gedachten daar over, in twee onderfcheiden kolommen nevens eikanderen Hellen. Menfchen die belang fchijnen te ftellen in den Godsdienst, kunnen niet zelden eene Overtuiging van zonde hebben,welke hooggaande angsten en vrees voor den dood en de hel veroorzaakt, zoo dat hunne ziel ontroerd , en met fchrik vervuld is; doch zij zijn alleenlijk aangedaan over het gevaar der zonde. Zij die eene valfche Overtuiging van zonde hebben, wenfehenflegts van de fchuld der zonde ontflaagen te zijn; en zoo zij, in eenig geval, dezelve vermijden, of tegenilaan, dan is het en- Menfchen die zaligmaareend ontdekt zijn, hebben een befef van de innerlijke boosheid dér zonde, en, zonder opzicht tot ichrik en ontroering, gevoelen zij, dat zij billijk verdienen, voor eeuwig de helfche fmerten te ondergaan. Deezen zijn aangedaan over de boosheid deï zoude. Zij die waarlijk van zonde overtuigd zijn, verlangen voornaamlijk, dat de zonde uitgeroeid worde. Zij zoeken, 't is waar, vergeeving in Jesus Bloed; maar dan bedoelen zij daar mede, de  Men e-el-schriften. So enkel, opdat zij vergiffenis moogen verkrijgen. Zij zouden nooit eene eenige zonde vaarwel zeggen, indien zij dezelve aan de hand houden, en tevens derzelver vreeslijke gevolgen ontgaan konden. Dus vernederde Achab zich, ten einde bevrijd te zijn van de bedreigde oordeelen (W). De Overtuigingen van onherbooven menfchen, veroorzaakcn ganscft onbetaamélijke denkbeelden van God, uit kracht van welken, zij zich — indien het moegelijk ware — wel voor Hent zouden willen verbergen; en dit leidt hen. om te wenfehen dat ei geen God ware, die her llraffen zoude voor hunne zonden. Dus poogde de fchuldige Adak zich voor den HEERE te vcrfchuilen. De Overtuigingen var onvernieuwde menfeher hebben voornaamlijl haai (a) 1 Kon xxi: 27. de verbreeking van de heerfchappij der zonde in hun hart. Zij zouden wenfehen van de zonde verlost te worden, al was er geene hel. ■gtftCUh ll'jl'xj'^ • .,?,fc ;*gt* be Overtuiging, welke bij vernieuwde menfchen plaatsvindt, verwekt bewonderende gedachten van God, en neigt 'hen, om tot Hem te naderen in het gebed, en om 'zich, onder het diepst gevoel van zonde, te verblijden dat er een God is, die dezelven kan re onderbrengen, en er hen van kan verlosfen. Een worstelen- : de Jakob zeide: Ik ■ zalU niet laaten gaan, ten zij Gij mij zegent. 1 De Overtuiging welke een vrucht is van God- : lijke werking, maakt de ver- ? 5 »  99 L .EERZAAMS haar opzicht tot uitwendige overtreedingen, inzonderheid eenige hooggaande wanbedrijven; zelden, indien, ooit, zijn zij bedroefd over de innerlijke boosheid van hun hart; de zonde is bij hun alleenlijk iet uitwendigs. Menfchen wier Overtuiging flegts oppervlakkig is, voeden doorgaands het denkbeeld, dat zij "eenig .vermogen, meerder of minder, bezitten, om de zonde, te wedeifqan en te oveiv winnen. Hierom achten zij dezelve gering, en neemen voor, "om, in vervolg van tijd, de zonde eens geheel te verhaten, en godvruchtig en heilig te worden. Ongeheiligde menfchen zijn, met al hunne Overtuiging, onwillig om afftand te doen van hunne geaartheidsof boezemzonden, en zij worden fchrander, in het vinden van verfchooniugen. „O'"zeggen zij, „ het is maar > een verborgen grouwelen van het hart bekend; en terwijl de ziel de uitlaatingen der zonde in den wandel oprechtlijk bqT treurt, beklaagt zij, met zonderlinge fmert, derzelver beftaan, als eene bron van kwaad, binnen'in zich. , Menfchen, die zaligmaakend overtuigd zijn, hebben een diep ingezicht in de boosheid deizonde, en zijn bewust dat zij geene inkleeven-. de kracht hebben van zjchzelven , om zich daarvan te verlosfen; en daarom roepen zij ernstig tot God: He er, bihoed mij, of ik vergaa ! Een begenadigd mensen tracht naar de verdelging van alle zouden; hij wenschtvuuriglijk, niet flegts de uitwendige takken der ongerechtigheid afgehouwen , maar alle wortels van bitterheid uit zijn hart uitgeroeid te zien. I lij be-  MENGEL-SC II RIFTEN. [9! een kleinigheid;" of, beftrijdt inzonderheid met N a a' m a n : De zijne boezemzonden. HEER vergeeve om in deeze zaaken; enz. (0)» Eindelijk. Die Over- Krachtdaadige Overtuigingen, welken on- tüigingen zijn duurzaam genoegzaam zijn tot za- en bijblijvende. Zij lio-heid , zijn vlottende koomcn voord uit .een en kortftondig, en ver- werk, dat, naar Gods dwijnen gewoonlijk met oogmerk, altoos moet den" tijd geheel aanhouden; en daarom verhaten zij de ziel niet, totdat zij veilig in de Heerlijkheid is aangeland. Hebbende aldus dit gcwigtig gedeelte der Christelijke Ondervinding, onderfcheidenhjk , en bij wijze van vergelijking, voorgefteld ,■ laat ons nu trachten, daarvan een nuttig gebruik voor onszclven te maaken. — Elk beproeve zich naauwkcurig en onpartijdig, of hij op de rechte wijze is overtuigd geworden van zonde. — Misfchieu zullen fommigen denken, dat zulk eene Overtuiging niet volftrekt noodig is tot zaligheid. Dan men zij hier bedachtzaam, en bedriege zichzelven niet! De Reden en Gods Woord Memmen overeen, om de noodzaaklijkheid eener waare en algemeene Overtuiging van zonde te lecren. Christus kan ons alleen dierbaar zijn, naar maate wij de zonde in haare fnoodheid kennen, en de heiligheid kan ons alleen begeerelijk weezen, naar gelang wij de haatelijkheid der zonde inzien. Is het dan zoo,dat Christus boven alles hoog gefchat, en de heiligheid algemeen begeerd moet worden; dan moet ook de over- (a) 2 Kon. V: 1?.  os Leerzaams Mengel-schriften. overtuiging van de boosheid der zonde algemeen zijn. Zonder dit, kunnen wij nooit met Asaf betuigen: Wienkb ik nevens Uinden hemel? nevens Ulust mij ook niets op aarde (d). en met David: Ik heb alle uwé bevelen, van alles, voor recht gehouden, maar alle yalfche paden heb ik gehaat. — '■Laat geene ongerechtigheid over mij heerfchen(a')! -Wélligt zal eene waarlijk begenadigde, doch twijfelende ziel, zeggen: „ Ik vrees dat mijne Overtuigingen met diep genoeg gaan, om mij grond „ te geeven om op Jesus te vertrouwen, en eene v 7'.Jr hooPe.te voeden op de eeuwige heerlijkheid."—Dan de zoodaanige moet ik herinneren, dat de Overtuiging van zonde, hoe diep en hoe klaar die ook weezen mag, geenszins de grond is, voor eenen zondaar, om in Jesus te gelooven. Zij mag hem, zoo gij wilt, daar toe dringen; maar het vnjgunstig aanbod van Genade en Zaligheid, in het Euangelie, is onze eenige grond van hoope op het eeuwig leven, in geloovig vertrouwen op den aanbiddelijken Verlosser. Wanneer een mensch zooverre van zonde overtuigd is, dat hij zich door de zonde geheel ellendig en bedorven gevoelt; wanneer hij de zonde haat, onder welk eene gedaante zij zich ook vertoone; wanneer hij ziet, dat Jesus alleen in ftaat is, om hem van dezelve te verlosfen, en hij eene vuurige begeerte heeft naar die verlosfing—dan is er geen twijfel aan, of zijne Overtuiging is zaligmaakende. Dat zulk een zich dan niet door twijfelingen laate flingeren, maar moed grijpe; hij verdenke de bereidwilligheid van Jesus niet,' om hem te zaligen; hij zie op Hem, door het geloof; volge Hem na, in den weg der heiligmaaking, en ftappe eindelijk ter heerlijkheid in. H. Het Vei volg der Mengel - fchriften in het Tweede Stuk. Psaim LXXHIi 25. (V) Psaim CX1X: ia8, 133. b e-  ( BERICHTEN VAN AANMERKENSWAARDIGE B EKEERINGEN, EN VAN HET GODVRUCHTIG LEVEN en STERVEN VAN SOMMIGE LEERAARS, EN BEZONDERE CHRISTENEN.   B E R I C II T E N BEKEERINGEN. GEDENKWAARDIGHEDEN JUFVROUW K— (*> j^iets is, behalven eigen ondervinding, beter in itaat, om den mensch ten kragtigften. van de wezenlijkheid van den Godsdienst te overtuigen, dan eene befchouwing der naauwkeurigheid, waarmede God zijn Woord vervult, in de bedeelingen omtrent zijn volk. Hier zien wij de kracht der algenoegzaame genade verwezenlijkt, en door voorbeelden gefiaafd. Wij volgen het nieuwe fchepfel, van zijnen eerften oorfprong af, door alle zijne verfchillende tijdperken heen. Wij zien, hoe het verflaauwt, en moedloos wordt; hoe het arbeidt, en worstelt; hoe het wederom herleeft* en opgebeurd wordt; hoe het bewaard wordt, toeneemt, en volhardt, totdat het, door de genade volmaakt zijnde, deeze aarde, in vrede en fomtijds zeegepraalend, met den (s) Offehoon wij, op verzoek van onzen Vriend, aan wien wij die Bericht veifchuldigd zijn, den' naam van die beminnelijke perfoon, omtrent welke het zelve ver* keert, verzwijgen; kunnen wij echter het publiek ver» zekeren, dat men zich op de egtheidvan hetzelve veilig kan verlaaten. van aanmerkenswaardige Uit het LEVEN van  93 Het Leven en Sterven van ■ „;zijne genade! — ik heb, zoo lang ik eenig rri geheugen draag, deeze weereld kunnen befchouê wen. als niets, in vergelijking, van, de lchatten, „ welken uiJesusChristus wechgclegd zijn. „ Niets kan mij eene wezenlijke voldoening „ geeven, dan een deelgenootfchap aan de genade, liefde, en gemeenfchap met Gooiden „Vader., en zijnen eeuwigen. Zoon' en „Geest- V'.rzadiging van vreugde is ■voor zijn „aangezicht, en lieflijkheden zijn aan zijne „ rechtehand, eeuwiglijk en altoos. Indien ik „ mijn hart eenigszins ken, is de zonde mij de „ grooifte last. Het is mijn oprecht, verlangen, „ dat ik het werk . der heiligmaakiiig. hoe langer „ zoo meer in mijn hart mooge ondervinden, „ opdat ik alzoo der zonde mooge affterven, en „dei- gerechtigheid leeven. Ik verlang,,' dat „ mijne neigingen meer worden losgemaakt van » deeze weereld, en alle haare voorbijgaande'vcr» maaken, en ' zich moogén verecnigcu in verhevener .en behendiger genoegens— dia ge» genoegens, waar van de weereld' niets weet, „ en die zij noch geeven noch ontneenieu kan. „Indien ik het eigendom- des Heeren ben, „dan ben ik getrokken met koorden dei- liefde; „ want die zielsbenaauwdheden, die gewetens„ angsten, welken veelen ondervinden, zijn mij „ geheel vreemd. Ik vertrouw, dat ik gebragt „ ben tot erkendtenis van mijnen rampzaligen „toeftand,. waar in ik, zoo door erf- als daad„lijke zonden, verkeer, en dat ik door de er„ kendtenis en het gevoel van mijne zonden en „ ellende, ben aangefpoord, om mijzclven néder„ tewerpen voor den Troon der beleedigde Gerechtigheid, ernstig fmeekencie, dat ik het kwaad » der  sommige God'vruchtigen. 99 der zonde, hoe langer zoo meer, zien mooge, en tevens gebragt worde tot dat voortreffelijk „Middel, den Heere Jesus Christus. „Ik durf tot de Godlijke Majesteit niet l naderen, dan in en door eenen gekruisfigden „Jesus, als eenen .algenoegzaamen Zaligmaa„ker. Al mijne hoop op zaligheid is op Hem „ gevestigd. Ik omhels Hem, op Euangelifche „ voorwaarden. Ik verzaak alle eigen gerechtig„- heid, en vertrouw , dat ik alleen om zijne „ Verdiensten welbehaagelijk ben bij God den „Vader. 'Ik neem Hem aan, als mijnen Profeet, Priester, en Koning, en geef mij zel„ ven geheel over aan zijne leiding en befluur, „terwijl ik beflooten heb, in zijne kracht, de „ weereld en alle haare begeerlijkheden vaarwel „ te zeggen. Ik leg de wapenen van mijne weêr* „ fpamïigheid neder, en ik zweer, Hem voord"aan, als mijnen wettigen Oppekheer, getrouw "„ te zullen zijn. Ik neem den Heieigen Geest ,"tot mijnen Leidsman, mijnen Heiligmaaker, en „ Vertrooster. Ik hoop, dat ik- de invloeden „van dien gezegenden Geest niet moedwillig „verwerpen, maar zijne genadige voorftellingen „omhelzen mag. Ik weet, dat het leven van „ een' Christen wordt vergeleeken bij eenen „ krijg, en bij eene loopbaan, die geloopen moet „worden. Veele en groot zijn de moeilijkheden, „zoo als mij bekend is, die.ik zal ontmoeten; „doch ik hoop' dezelven, door de kracht van „mijnen zeegepraalenden Verlosser, alle te „boven te koomen; en och! dat ik bekwaam „ mooge gemaakt worden, zoo te loopen, dat „ik op het einde den prijs winne!" Aldus gaf deeze jonge heldin, haare verkleefd». G st heid  ioo Het Leven en Sterven van heid' aan den Zaligmaaker te kennen, in die jaaren, waar in de meesten aan den Godsdienst nog niet denken, en zich aan de vermaaken der weereld verilaaven. Men kan in waarheidt zeggen, dat zij van kinds af de heilige Schriften geweeten heeft; en dat zij, door, de genade, duidelijke en juiste denkbeelden had van de Zaligheid. Zij was zeer ijverig, om anderen dat geloof, het welk zij voor zichzelve zoo dierbaar vond, inteprenten. Zij fprak in haar huisgezin dikwerf een leerzaam woord; en op haare meeste kinderen had het eene goede uitwerking. Offehoon zij verre af was van vrijpostig of praatachtig te zijn, gebruikte zij nogthans fomtijds de vrijheid, om jonge Predikanten optewekken, dat zij de zaak van hunnen Meester wilden verdeedigen, en ■niet achterhouden te verkondigen al den Raad Gods. Haare verkeering met fommigen van haare bejaarde Vrienden, wier denkbeelden over de Waarheden van het Euangelie, niet geheel helder en troostrijk waren, werd door God gezegend^ en was het middel, waar door zij bevestigd werden en vrede verkreegen. Daar zij Zelve een voorbeeld was van oprechte godvrucht, deed het haar zeer leed, dat veele Christenen, die ijverige verdeedigers waren van de karakterizeerende Leerftukken, ten opzichte van de pligten van den Godsdienst zoo onverfchillig leefden. Haar geweten was bezonder teder. Zij zag op de drijfveeren van haare daaden, zonder acht te geeven op de berispingen, of de loftuitingen, van haare medemenfehen. Dit maakte, dat zij gerust en vergenoegd was, wanneer zij dacht, dat men het een of ander ge-  sommige godvruchtigen. 101 gedeelte van haar gedrag zou verdenken , of in een ongunstig daglicht ftellen. Dikwerf pleegde zij deeze woorden te gebruiken: Die mij eeren zal ik eeren, maar die mij verf ma aden, zullen ligt geacht werden (a). Hoedaanig zij was in het éénzaame, of in haare godsdienstige afzonderingen, was alleen bekend, aan Hem, die in het verborgen ziet. Doch het was onmoogelijk, om voor haren Man en huisgenooten die geestlijke gezindheid , bedaardheid, lijdzaamheid, en kloekmoedigheid te verbergen, waarmee de Heer zoo zichtbaar in het openbaar vergeldt, de geenen, die zich nabij Hem houden. Daar zij, van haare jeugd af, met fmertlijke en lastige kwaaien was behebt geweest, was haar hart ongevoelig geworden voor alles, wat de weereld aangenaams en groots heeft, en zeer begeerig naar een beter, dat is een hemelsei Vaderland. Twee Lierzangen van Dr. Watts. die zij dikwerf met groote aandoening opzeide, getuigen van haare begrippen en gewaarwordingen. De eene voert ten tijtel: Gelukkige Verganglijkheid', (Happy Frailty.) De andere, Een Gezicht van den Hemel, in Krankheid. Dan, offehoon zij reeds vroeg van de weereld losgemaakt, en aan haare fterfiijklieid, herinnerd was, zoo behaagde het nogthans God, haar veele jaaren, tot een'zegen enfieraad voor de maatfehappij, te fpaaren. Zij was gehuuwd met iemand, die dankbaar was aan God, voor zulk eene gezellin en vriendin. Zij was moeder van agt kinderen, waar van verfcheiden vóór haar ftierj (a) i Sa:n. II: 30. G3  los Het Leven en Sterven vau ftierven. Zij was eenvouwig en net, zonder bezonder te willen fchijnen, of de buitenfpoorigheid van eenen belagchelijken hoogmoed te verraaden. Zij was altijd gekleed in een eerbaar ge*, waad, het welk de vrouwen betaamt, die de godvruchtigheid belijden. Mén kon in waarheid van haar zeggen: dat zij de gangen van haar huis befchouwde, en het brood der luiheid niet at. Zij was in de eerfte jaaren van haaren gehuuwden ftaat, wanneer haar aanwasfend huisgezin haar geheel gevoel deed ontwaaken, zoo zorgvuldig en bekommerd, dat er niets, aan het geen tot haar vak behoorde, buiten haar opzicht mogt gebeuren; en fomtijds ging, misfehien, haare , bekommering de maat te binten,' doch nooit vervoerde dezelve haar, gelijk maar ai te dikwerf het geval is, tot wantrouwen omtrent de Voorzienigheid van God, of tot een hagen vrekachtig gedrag. Ongefteldheid op de zenuwen, gaat met zulk een fmertelijk gevoel gepaard, waar door de zachtzinnigfte en godvruchtigfte menfchen fomtijds tot onbedachtzaame uitdrukkingen vervoerd worden; doch zoo dikwerf als zij zich iets had laaten ontvallen, dat naar ongeduld zweemde, was haar hart terfrond met droefheid aangedaan. Alle die met haar omgingen, kunnen getuigen, dat wijsheid en vriendlijkheid doorgaands haare tong beftuurden. Haare voornaamftc zorg bepaalde zich, tot het welzijn van haare kinderen.. In hunne eerfte jaaren, was zij hunne voedfter, en wanneer hunne verftandlijke vermogens zich begonden te ontwikkelen, verzorgde zij hen van onderwijs, vervulde hun geheugen met nuttige lesfen uit den Katechismus, den Bijbel, of het Psalm-  SOMMIGE GODVRUCIITIGEN. IOJ Psalmboek", en trachtte hun begrippen van deugd en voorzichtigheid bijtebrengen, waar toe zij dikwerf van onderhoudende, en treffende Anecdotes gebruik maakte. Even als haare geachte Grootmoeder, mengde zij in haare gefprekken altijd iets aangenaams óf nuttigs, wanneer zij met hen te huis zat, of langs den weg wandelde, of wanneer zij flaapen gingen; of opftönden. . Dit is, zoo als hun bekend is, letterlijk waar. O! dat haare onderrichtingen, lesfen, en waarfchüuwingcn in hun' geheugen geprent zijn, en zij, in. hunnen toekoomenden leeftijd, zich bij Voorkoomcnde gelegenheden daar naar gedraagert! Naardien zij eenen gevoeligen en menschlievenden aart had, die door de voorfchriften van den Godsdienst werd geregeld, was zij yricndlijk jegens haare dienstboden. Zij kon niet zien, dat men haare arme natuurgenooten, die voor hunnen kost zwaar moeten arbeiden, als flaaven behandelde. Zij deed haar best, om hun het leven gemaklijk en aangenaam te maaken, en zorgde zeer voor de gezondheid van hun ligchaam; doch haare voornaamfte zorg bepaalde zich tot de bevoordeling van hun eeuwig welzijn. Zij was, buiten den kring van haare eigen Bloedverwandten en bezondere Vrienden, flegts weinig bekend; doch waar men haar kende, werd°zij zeer geacht.' Daar haar Man een klein Ko.stfchool hield, zoo waren de kinderen van anderen aan haare huislijke zorg aanbevoolen; en de vriendlijkheid, waarmee zij zich van deezen last kweet, maakte haar bij hen allen zoo bemind, dat zij, zoo lang zij leeven, metachting aan haar zullen denken. Hoe zeer zij ook G 4 ge-  lo4 Het Leven en Sterven van gefteld was op een ftil en huislijk leven, was , zij nogthans in het minst niet ftroef of ongezellig. Zij beminde haare Vrienden, en genoot het vermaak der gezellige verkeering, zoo veel als iemand; doch zij was ten hoogften afkeert van ergernis en kwaadfpreekendheid, ijdelheid^ en hgtzinnigh .id, waar tegen zij elk waarfchuuwde. Zij was ongemeen vroolijk van aart, en had, in tijden van bezoeking, een leevendig vertrouwen op Gods goede Voorzienigheid. Zij befchouwde het als haare duurfte verpligting, een gedeelte van dat geen, welk God haar fchonk, tot onderfteuning van anderen te befteeden. Zij was in vollen nadruk de vriendin der armen, en van de geenen die geenen helper hadden. Voor hun ftond haar huis en hart open. Zij onderfteunde hen met haaren raad, en hunne zaak verdeedigdc zij. Zij was zoo aandoenlijk van hart, dat zij zelfs het ongeluk van eenen vreemdeling niet dan met de uiterfte ontroering kon aanhooren. Doch wanneer haar Man en Kinderen gevaarlijk krank waren, was het verwonderlijk om te zien, hoe krachtig haare ziel werd onderfteund, met welk eene bedaardheid zij alle huislijke belangen waarnam, en hoe vriendlijk zij hen bemoedigde met die goede woorden, welken het hart vroolijk maaken. Inzonderheid éénmaal, toen haar Man, naar den mensch gefprooken, op zijn fterf bedde lag, behield zij nogthans haare bedaardheid, en vertrouwen op God, offehoon zij eene tederliefhebbende Vrouw was, en zij, naar alle waarfchijnelijkheid,]weduwe ftond te worden, met vier jonge kinderen. Wanneer de toeftand van het Land, in het ge-  SOMMIGE GOD VRUCHT! GEN. 105 gemeen, of die van haar huisgezin, in het bezonder, een duister vooruitzicht opleverde, en anderen eene ongeloovige bekommering lieten blijken, en een akelig en zwart tafereel fchilderden, van het geen waarfchijnelijk volgen zou; trachtte zij hen te bemoedigen, en de zaak een .o-unstiger gedaante te geeven, zoo dat die geenen, welken mismoedig in haar gezelfchap kwamen, hetzelve getroost verlieten. Zij had dikwerf de gewoonte, bij zulke gelegenheden, fchertzende te zeggen: „Hoe gij het ook moogt „aanleggen, ik zal mijn anker, de hoop, niet 3J laaten glippen." Wanneer veelen onder gelijke fmerten zouden bezweeken zijn, en het bed gehouden hebben, verrichtte zij, gefterkt door eenen verbaazenden moed en kracht van boven, haare beezigheden. Dikwerf, wanneer zij geheel overmand was, begaf zij zich in de eenzaamheid, om die zwakheden te verbergen, aan welken de natuur genoodzaakt was zich te onderwerpen. Zij leed zwijgende, wijl zij wist, dat weinigen haare kwaal kenden, en zij die geenen niet: wilde bedroeven, die, hoe groot ook hun medelijden zijn mogt, haare fmerten niet konden verminderen. Wij koomen thands tot haare laatfle oogenblikken, en naderen tot het fterfbedde, van waar haare ziel haare vlugt hemelwaards nam. Vier maanden te vooren, en toen zij, vergelijkenderwijs gefprooken, wel was, had zij een voorgevoel, dat er eene gewigtige verandering in haar huis zou voorvallen. Dit voorgevoel werd niet gebooren uit eenen vreesachügen geest, of uit eene verhitte verbeelding — want G 5 toi'  io6 Het Leven en Sterven van " bijgelovigheid was geenszins haar zwak; maar ik heb reden om te denken, dat het ontftond uit eene fchrandere opmerkzaamheid op de vereeniging van verfcheiden ómflandigheden. Wanneer zij aan haaren eigen dood dacht, verbergde zij, uit medelijden, dit fmertelijk denkbeeld voor haaren Man en Kinderen. Doch daar haare kwaal, kort daar na, met eene meer dan o-e. woone hevigheid terug keerde, begonden ^zij voor haar leven bekommerd te' worden. Omtrent deezen tijd, befpeurden haare Christen Vrienden, in haare brieven en gefprekken, eenen verheven graad van geestlijkheid, en hemelfche verloochening. Op eenen Zondag morgen, na dat zij eenen zeer onrustigen en. pijnlijken nacht had doorgebragt, geduurende welken, de groote viiand haar zeer had gekweld, zeide zij tot haaren Man, op eenen toon, dien hij nimmer zal vergeeten — terwijl haare oogen van traanen overvloeiden: „Ik meende, dat ik te vooren deeze „ troostrijke woorden reeds had verftaan; doch „ neen, nooit heb ik derzelver zin en meening „begreepen, dan deezen nacht: Wakneer gij „zult gaan door het water, ik zal bij u „ zijn, en door de rivieren, zij zullen u „ niet overstroomen ; wanneer gij door het „vuur zult gaan, zult gij niet verbrandden, en de vlamme zal u niet aanstee„ ken" (a). Deeze dierbaare belofte bemoedigde haar, tot het einde toe. Wanneer zij, door haare ongefteldheid op de zenuwen, genoodzaakt werd, haares ondanks, in eenen vloed van traanen uit te («) J'f. XLIII: 2.  • sommige godvruchtigen. 107 te bersten, zeide zij, op eenen vroolijkentoon: „ Welaan! ofschoon ik door de rivieren ,"gaa, zij zullen mij niet overstroomen, " Hij zal bij mij zijn. Wanneer zij door hevige fmerten werd afgemat, verlangde zij naar redding, en bad er om, en riep: „Koom,dier« „baare Verlosser! koom!" Zij bedwong haare drift, en zeide op eenen zachteren toon: „ Doch ik wil U niet beweegen , om eenen „oogenblik vroeger te koomen, dan het U behaagt. 'Uwe tegenwoordigheid is alles! I Wanneer zij-, op zekeren dag, haare gedachten bepaalde bij haar langduurend en verdrietig gemis van den openbaaren Godsdienst, zeide zij, op eenen vroolijken toon: „ Ik ben de gevangene des Heeren, dit is mijne bemoediging. Hij zal mij, langs den eenen of anderen weg, " in vrijheid ftellèn. Indien ik leeve, o! dat ' ik Hem mooge leeven; en indien ik fterf, zoo "weet ik, dat ik Hem zal fterven — ja, dit „ weet ik." Na dat zij eenigen tijd m ernstig nadenken had doorgebijt, riep zij, met verrukking en verwondering,"uit: „Hoe goed is God! mets „fchiet mij over te Wenfehen, dan een dankbaar "hart!" — „Dat hebt gij," zeide haare Dochter, die bij haar was. „ O! dat ik er meer van „hadde!" was haar antwoord. Wanneer zij, bij zekere gelegenheid, aan haar huisgezin gedacht, en van het zelve gefprooken had, zeide zij tegen eene Vriendin: „ Ik heb tedere betrek, „kingen, en dierbaare kinderen, over welken „ ik zeer bekommerd ben geweest. — Doch ik „ kan nu zeggen, ik laat ze alle in de hand des i Heeren." Dit was een merkwaardig voorbeeld van  ib3 Het Leven en Sterven van van de kracht der genade, welke zeegepraalde over de zwakheid der natuur. Békonjmeringen over dierbaare betrekkingen, was een hoofdtrek in haar karakter; en deeze ging zoo vepe, dat zij naauwüjks dulden kon, dat men haar, offehoon op de minzaamfte wijs, aan het denkbeeld van fcheiden herinnerde. Doch zie, hoe de Heer, toen de beproeving kwam, zijne kracht in de zwakheid van het" fchegfel openbaarde! Wanneer eene tederharöge 'Vrouw, of Moeder, die eene fterke verkleefdheid gevoelt, en op de gedachte van Scheiding iiddert, deeze regelen mogt leezen, dat zij God danke, en moed fcheppe. Wanneer zij uit die benaauwende flaauwten, welken eenen plotslijken dood fcheenen te dreigen, tot zich zelve kwam, en haare levensgeesten wederom voelde beweegen, fprak zij dikwerf deeze regelen uit: Ceafe fond Nature, ceafe thy ftrife, And let me languish into life. Staak, gunstige Natuur, ai ! ft aak het wederftreeyen, Laat los! mijn ziel verlangt naar 't zalig hemelleven! Op zekeren morgen, wanneer er eene verandering plaats had, die den naderenden dood aankondigde, was een van de geenen, die haar geduurig oppasten — niet gewoon, zulk een fterfbedde, als het haare was, bij te woonen, en zulke blijmoedige taal, als van haare lippen vloeide, te hooren — opgetoogen van verwondering. „Goede Vrouw," zeide zij, „ik ben „ gereed om te fterven — ik vrees den dood „ niet." Zij was naderhand volftrekt buiten ftaat, om iets.  SOMMIGE GODVRUCHTIGEN. I09 ie^s behalven haare handen, te beweegen, en haare krachten• waren zoo uitgeput, dat zij, ter naauwemood, zien konde. Wanneer haare geliefde panden, in die aileraandoenlijkfte gefteldheid, over haar ftervend ligchaam hingen, en de uitbèrstingen van droefheid, we ken bezwaarlijk konden beteugeld worden, voor haar trachtten te verbergen, zag zij met eene onbeichryflijke vriendlijkheid'hen aan.. De inwendige vrede Ujdzaamheid, en vreugd, welken haar hemelfche Vader haar fchonk, verdreeven de bekomme- , ring, die zich gewoonlijk in haar gelaat vertoonde, en fpreidden zulk eenen helderen glans over het zelve, als. waarfchijnclijk op het aangezicht van Stefanus te zien was, (a)., Zeer aandoenlijke en: verkwikkelijke gefprekken, wekten beurtlings hunne droefheid .op, en deeden dezelve door vrede en dankzegging vervangen worden. Toen zij, in een van deeze oogenblikken, met haaren Man fprak, over _de ongemeene zwakheid van haar ligchaam, zeide zij- Ik ben fterk in den Heere. Hij is mijn God — Mijn God! O! welk eene nederbui" gende goedheid, dat Hij mijn God, mijn "Verbonds God is! Hij heeft gezegd, dat Hij "mij nooit zal verhaten, noch begeeven; Hij heeft het mij beloofd; ik ben verzekerd, dat "Hij zijne belofte zal vervullen; ja, hier van „ ben ik verzekerd." — Dikwerf fprak zij met verrukking de volgende verzen van Dr. Watts uit: I glory in infirmity, That Christ's own power may rest on mr. Wlen (a) Bami. VI: 15.  no Het Leven en Sterven Van When I am weak, then am I ftrottg; Grace is my shield, and Christ my fong; I cén do all things, vr can bear . All fuff'erings, if my Lord be there; Sweet pleaflires minglè with the pains, While his left hand my head fufiains. Dat is: Ik roem m zwakheid, opdat de kracht van Christus op mij-mooge rusten. Wanneer ik zwak ben, ben ik fierk; de genade is mijn fichild, en Christus liet voorwerp-Van mijn lied. Ik kan alles doen, of alles lijden, wanneer de Heer mij nabij is. Vreugde Mengt zich onder mijne fmerten, wanneer zijne linke/zand 'mijn hoofd onderfieunt. - '*. - • . ' .. *>rr< Zij had meer dan agtenveertig uuren geheel flaapelops doorgebragt, offehoon zij zeer verlangd had om te flaapen. Spreekënde van de zalige rust, en de bevrijding van alle 'fmert, voor eeuwig, in den hemel, zeide zij, meteen blij gelaat: There shall I find a fettléd- rest, While 'others go and co me; No more a firanger or a guest, " But like a child, at Jiome. Dat is; Daar zal ik eene beflendige rus-t. vinden, terwijl anderen gaan en koomen; ik zal niet meer zijn gelijk een vreemdeling of gast,, maar gelijk een kind, dat te huis is. Haar waarde Egtgenoot zeide. tot haar: „ Gij „ zijt zeer zwak van ligchaam; doch welk een „ voorrecht, dat God de fterkte van uw hart „ is!" ■—• „ Ja " antwoordde zij, op eenen nadruklijken en fterken toon, terwijl men de ' ' . he-  dommige godvruciitigen. ' iii hevige aandoeningen van haare ziel in haare oogen kon leezen, „de fterktè van mijn hart, „ en mijn deel in eeuwigheid!" er tevens met nadruk bijvoegende: Die op den Heere vertrouwen, vertrouwen op geen Schaduw!" Zij was, geduurende eenigen tijd, door gebrek aanjflaap - dikwerf bijsterzinnig, en haare Vrienden hadden bijna alle hoop opgegeeven, van haar ooit weder bij haar verftand te zien. Doch het behaagde God genadiglijk; hunne gebeden, welken zij met zoo veel ijver en onderworpenheid hadden opgezonden, te verhooren; en zij hadden,' voor het laatst, nog eenmaal het genoegen, een duidelijk!en aangenaam gefprëk met haare ftervende Vriendin te voeren, en de dicrbaare woorden;,- Welken vair haare veege lippen vloeiden, tehooreu. 1 Toen haar Man fn de kamer kwam', was haare Dochter' beezig met haar te zeggen, dat de Heer de Herder is van zijn Volle; hij vattede dit woord op, en zeide: „ De Heer is „uw Herdér.-'-Zij antwoordde-: Hij is mijn „Herder, mijn Herder". : Haare Dochter voer voord: „ U zal niets outbreeken; Hij doet, ü „ ncderliggcn in "grazige Weiden; Hij voert u „ zachrjens aan zeer Hille vVateren". — „ Ja, dat K dóet Hij", antwoordde zij met eene zachte ftem. „ Hij verkwikt uwe ziel", zeide haarb Dochter, die haare ftervende Moeder wilde troosten; „Ja „zeker, dit doet Hij", voegde de gelukkige fa cdeï er bij. „Ja, al gingt gij ook in een „da ót ft±r.èawe des doods", zeide haare Dochter. De verkwikte Moeder, offehoon bijna gel jl krachtloos, voegde met nadruk het overige er bij: „ Ik zal geen kwaad vreezen. Hij „ maakt  ii2 Het Lev. en Sterv. van somm. Godvr. „ maakt uw hoofd vet met olij" zeide haare Dochter. „Mijn beker is overvloeiende", antwoordde de dankbaare Moeder; „ Hij is de bron „ van al mijnen troost"; en toen zachtjens bij zichzelve: „Hij is mijn Heer en Zalig„ maaker". Haar waarde Man, en geliefde Kinderen, vreezende, dat zij de weinige krachten, die zij nog overig had, zoude verliezen, vereenigden zich, voor de laatftemaal hier op aarde, met haar in het gebed. Eenige weinige oogenblikken werden hefteed in gebeden, fmeekingen, en dankzeggingen; waar mede zich de ftervende heilige van harten vereenigde, terwijl zij op het einde van eiken volzin, een nadruklijk Amen voegde. Het was laat in den nacht. Het huisgezin nam affcheid, tot den volgenden morgen. Zij fprak het tederst vaarwel, tot haaren Man, en gaf hem den vriendlijkften naam; doch, even als vreesde zij, dat de liefde tot het fchepfel haare aandacht en genegenheid van het hoogfte Voorwerp mogt aftrekken, hief zij haare oogen op, en riep terftond uit: „ Mjn dierbaare Zaligmaaker"! Dit waren de laatfte woorden, die zij konde fpreeken. Eindelijk ontftiep zij in den Heere, zonder ftuiptrekking of zugt, in den ouderdom van 44 jaaren. Het vervolg der Berichten in het Tweede Stuk, ANEC-  ANECDOTES, O F z08dzilih6e en leerzaame G E VA h L E N; Merkwaardige Plaatsen uit sommigb GELEERDE en GODVRUCHTIGE SCHRIJVERS; nevens Eenige van derzelVer k o rt bondige of zinrijke SPREUKEN. II. def! II   ANECDOTES, of zonderlinge en leerzaame GEVALLEN. ANECDOTE, weoens Vader AUGUSTINUS g| In defen oproer en angst der Ziele, [.üs Gods Geest het werk van overtuiging krachtig voordzet ,] ftüt God haar'dikwerf door eenig gepast woord der Waarheit haar toegedient, 't fij in de verkondiging van 't Evangelij, of door eenig ander middel in fijne Voorfienigheit, tot dat einde gefchikt. In 't midden van defe ftorm en wanorder komt God, en fegt, Jwijg, wees ftil. Want t' famen met zijn Woord deelt hij mede eenige invloed van fijne Genade, die de wederftrevende ^kragt der fonde verbreekt en t' onderbrengt, en't Gemoed vergenoegt met een vol voornemen om fe eeuwig af te ftaan. Dus wierd onfe Augustinus, toen hij in de befchrevene toeftand wierd op- en neder gedreven, bijna als een onfinnig mensch, terwijl hij des Heeren vervaarnisfen droe.o-, fomtijds Biddende, fomtijds Schreijende, fomtijds alleen, fomtijds in gefelfchap van fijne Vrienden, fomtijds wandelende, fomtijds op d'aarde leggende, door een ongewoon voorval vermaant een Boek op te nemen en te lefen; 't Boek (*) Overgenomen uit j. O wen, Verhandeling aangaande den Heiligen Geest, Bladz. 373» H a  ii6 Anecdotes, Of zonderlinge gevallen, Boek dat naast hem lag waren Paulus Sendbrieven, 't welke hij opnam en opende, de plaats daar hij eerst zijn oog op vestigde, was Rom, XIII: 13, 14. Laat ons eerlijk wandelen als in den dag., niet in brasferijen en dronkenfehappen, niet in flaapkameren en ontugtigheden, niet in twist en nijdigheit, maar doet aan den Heere Jefus Chri^u-s, en verforgt het vleesch niet tot begeerlijkheden. Onmiddelijk op het lefen defer woorden wierd een einde gemaakt van zijn verbijsterend gevegt. Hij vond fijne geheele Ziele door 't vermogen van Almagtige Genade, aan Gods Wil geheel onderworpen, en rgevestigt tot een overwinnend voornemen om God aan"te kleven, de fonde te verlaten, met bezadigde verfekering van goed gevolg hier in door Jefus Christus. Hij verhaalde terftond wat hij had gedaan, wat hem was wedervaren, eerst aan zijn Vriend, toen aan zijn Moeder, 't welke wierde de gelegentheit tot Bekeering voor d' eene , van onuitfpreekbaare Vreugde voor d' andre. 't Einde van 't Verhaal verdient te werden voorgeitel t in fijne eige woorden; Arripui IJbrum, aperui, legi, — nee ultra volui legere nee opus erat. Statim quippe cu?n fine hujusce fententia quafi luce fecuritatis infusd cordi meo, omnes dubitationis tmebra defugerunt. Turn interjeclo aut digito, aut nescio quo alio figno codicem claufi, & tranquillo cum vultu indicavi Alipio. At ille quid in fe ageretur quod ego nefciebam fic indiCavit. Petit videre quid legisfem; ostendi, & attendit etiam ultra quam ego leger am, <5? ignorabam quid fequeretur*- Sequebatur vero, inJirmum autem in fide asfumite. Qj/od ille ad (e retulit mihiaue aperuit; Sed tali admordiione .... /fr-  SN LEERZAAME GEZEGDEN* 117 firmatas est, placitoque & propofiio bono & congruentisfmo fuis moribus, quibus a me in meiius jam olim valde longeque distabat, fine ulla turbulente cun&atione conjunclus est. Inde ad matrem ingredimur, indicamus, gaudet. Narramus quemadmodum gestunt fit, exultat & triumphat, & benedicit tibi, qui pote?is es ultra quam petumus aut intelligimus facere. Lib. 8. cap. 12. Defe verfen geleien hebbende, las ik niet meer, 't was ook niet nodig. Want op het einde van die Spreuk als wierde een Ligt van Vrede of gerustheit mijn Herte ingeftort, vlood alle duisternis van twijfeling weg; Ik tekende het Boek met mijn vinger, of eenig ander teken, ik floot het, en verklaarde met een gerust Gelaat 't gene gefchied was aan Alipius. Die verhaalde mij daar op, wat ook in hem werkte, dat ik niet wist. Hij begeerde te fien wat ik gelefen had; toen ik het hem toonde, fag hij verder als ik had gelefen, ik wist ook niet wat volgde. Maar 't waren de Woorden, die fivak is in 't Gelove neemt aan; 't welke hij op fig felfs toepaste , en verklaarde het mij; bevestigt door defe vermaning met een vast voornemen, en volgens fijne manierlijkheit, waar in hij mij veel te boven ging, wierd hij tot mij gevoegt fonder eenig onftuimig uitftel. Wij gingen hier op tot mijn Moeder, en verhalen haar 't gebeurde; fij verheugt fig; wij feggen op wat wijfe het gefchied was, fij is verblijd, zegent en dankt U o God, die magtig zijt voor ons te doen meer dan wij konnen Bidden of verftaan. Defe dingen verhaalt en betuigt onfe Schrijver, om te beteugelen der menfchen opgeblafene Hoogmoed, Adver fus typhum humani generis, fegt hij. En 't H 3 Ex-  Il3 anecdotes, of zonderlinge gevallen, Exempel van Alipius bewijst hoe verfcheidentlijk God belieft dit werk te weeg te brengen iu menfchen, leidende fommige door zware overtuigingen, diepe vernederingen, groote benauwtheden, verbalende Gemoeds angsten, eer zij komen tot Vrede en Ruste; en andre fagter en ftilder fonder figtbare beroeringen, tot Saligmakende kennisfe van Hem, door Jefus Christus. ANECDOT E VAN J O II A N K N O X. I)e Eerwaarde Johan Knox, beroemd Hervormer in Schotland, op zekeren tijd in Engeland zijnde, en aangezocht, om aldaar, in eene afzonderlijke Vergadering (a) van Presbyteriaanen, eenige mijlen afgelegen van de plaats alwaar hij zich bevond, te prediken, ging des Zondags morgens derwaards, ter volvoering van den pligt, welken hij volvaardig had op zich genoomen. Onderweg werd hij ontmoet door eenen Geestlijken van de Bisfchoppaale Kerk, moedig gezeten op een fchoon paard, en mede dien weg gaande. Knox, gekleed in een eenvouwig doch deftig gewaad, welk hem het aanzien van een' Prediker'gaf, ging, op de Apostolifche Wijze, te voet. Deeze dus reizende Prediker trok al ras de aandacht van zijnen Bisfchoppaa- len (•) In 't Engelsen Meetings genaamd.  EN EEEllZAAME GEZEGDEN. II^ len Broeder, die, als gewoonlijk, eenen Presbyteriaan — waar voor hij hem aanzag — geen goed hart toedroeg; en op eens ftil houdende, fprak hij hem plotsling in deezer voege aan: , Het fehijnt mij toe, mijn Heer, dat gij een "Geestrijke zijt." Knox, befpeurende, uit de wijze op welke, zoo wel, als door de tongval of ftembuiging, waar mede hij fprak, dat geemeHjkheid en een foort van fpotlust, verzeld van nieuwsgierigheid, hem bezielden, antwoordde, in eene taal en wijze van uitdrukking, even boersch als zijn gewaad, en zoo eenvouwig als zijn voetgang teekenden: — „Mijn Heeromen noemt mij een Prediker van het Euangelie". —■ ^Zoo! dan verbeelde ik mij," zeide de eerfte, " dat gij voorneemends zijt, heden^ morgen in "deeze nabuurfchap te prediken." — „Ja," zeide Knox, „ als 't God belieft, zal ik prediken te" — « Wel, mag ik dan wee- " ten den Tekst, waar over gij zult uitweiden '^voor uwe toehoordeis?" — „Ik kan tegen„' woordig niet Heilig zeggen", antwoordde Knox, „welk het Kapittel en Vers is, maar dit weet ",ik, dat het woorden van Salomon zijn, en dat het deeze zijn: Antwoord den zot naar " zijne dwaasheid". — Zulk een onverwacht antwoord * deed onzen Ridderlijken Prelaat gebruik maaken van het voorrecht dat hij boven Knox genoot, door, naamlijk, op eene onzachte wijs zijn paard de fpooren te geeven, om zijnen weg te verhaasten. Dit had het gewenscht gevolg. Dan, getroffen over het ftedig gezegde van Knox, terwijl het onpartijdig dier een oogenblik ftil hield, en aan zijnen meester gelegenheid gaf, om te bedenken, op welk eene H 4 >vö  100 anecdote, of zonderlinge gevallen, wijze hij Knox — die hem zachtkens volgde —• op nieuw konde aanvallen, en den gevoeligen flaghem toegebragt, betaald zetten; zeide hij tot hem, met eene hooge borst, gezwollen door weerwraak: „ Ik wenschte dat ik 500 zulke „kareis, als gij zijt, tot mijne befchikking had." — „En, mijn Heer", antwoordde Knox, „ mag „een eenvouwig man u vraagen, wat gij met „hen zoudt uitvoeren?" — „Met hen uitvoeren? was zijn antwoord, „wel, ik zou hen „ aan zijn Majesteit tot Soldaaten aanbieden". —. 9.Wel', zeide Knox, met een ontfronst gelaat, » dan zou ik in mijn' fchik zijn, als zijne Majes„ teit mij flegts één verzoek wilde toeftaan". —, „ En waar in zou dat verzoek dan gelegen zijn 9" vraagde de Bisfchoppelijke Prelaat? „Wel," zeide de eenvouwige Knox, „hier in, dat den „Donateur, van mij, en van zoo veelen mijner „ medgezellen, mogt opgelegd worden, om op „ mijn1 fchouder te rijden". — „Op uw fchou» der? zeide de Priester — terwijl hij in hoogmoed en toorn opzwol — „en waar toe dat?" —-„Wel", antwoordde Knox zeer bedaard, „ elk redelijk denkend mensch, ons ziende, zou „gewis zeggen: „Daar gaat een man, gewagend met een Windbuil (aj\ Hier op vervolgde Knox ongehinderd zijnen weg. ANEC-  en leerzaame gezegden. lat ANECDOTE. Aan de Uitgeevers van het Engelsefr EuANgelisch Magazijn. Mijn HberenI J)e volgende Anecdote, dienende tot een voorbeeld der infchikkelijkheid van onzen Godlijken Meester, omtrent de zwakheden van zijne getrouwe Dienaaren; — zijnde éene waare gefchiedenis, en nooit te vooren bekend gemaakt — wordt aan uw oordeel onderworpen, door uwen beftendigen Leezer. J. C. Towbrt'dge, den 2,5 Sept. 1794. Een Dienaar van het Euangelie, die nog leeft, was, voor omtrent dertig jaaren, geroepen tot het belangrijk werk, om zijnen medezondaaren den onnafpoorelijken rijkdom van Christus te verkondigen; doch daar hij eenen zeer geringen dunk van zijne eigen bekwaamheden had, en geduurende verfcheiden jaaren, zoo het fcheen, weinig voordeel met zijn prediken had gedaan, nam hij het befluit, om er van afteftappen. Op zekeren Zondag, namiddag, zijnen predikdienst met veel benaauwdheid waargenoomen hebbende , en vervolgends met fommige Christen Vrienden thee drinkende, gaf hij hun zijn voorneemen te verftaan, en betuigde, dat hij, zelfs dien . avond, niet meer kon prediken. Zij ftelden hem voor, welk eene teleurftelling dit aan eene H 5 tal-  122 Anecdote, of zonderlinge gevallen, talrijke Vergadering, die bij een ftond te koomenp zou veroorzaaken, daar men, op d-eu oogenblik, met geene moogelijkheid, een'ander Predikant konde bekoomen, om zijn plaats te vervullen. Hij antwoordde, dat bet te vergeefs was, hem daar toe te dringen, alzoo hij vastlijk had beflooten, nooit meer té prediken. Juist op dat tijdftip, klopte een Vrouw aan de deur, en binnen gelaatén zijnde, bleek het, dat zij eene goede oude beproefde Christen was, die op eenen aanmerkelijken afftand woonde. Zij zeide, gekoomen te zijn, met oogmerk, om mijn Heer — te verzoeken, dat hij dien avond over eenen bezonderen Tekst uit de heilige Schrift zoude prediken; daar bij voegende, dat zij er geen reden van wist te geeven, doch dat zij geen rust hadde, of zij moest van huis gaan, om het gemelde verzoek té- doen. Gevraagd zijnde, welke die Tekst was? antwoordde zij, dat zij niet kon zeggen, waar hij ftond, maar dat dit de woorden waren: Dies zeide ik: Ik zal niet meer in zijnen naam fpreeken, maar het werd in mijn hart als een brandend vuur, bejlooten in mijne beenderen; en ik bemoeide mij om te verdraagen, maar ik konde niet (a). Deeze buitengewoone omftandigheid trof den Predikant zoodaanig, dat hij beloofde, dien avond over den opgegeeven Tekst te prediken. En daar hij dit zeer gelukkigliik en met veel vrijmoedigheid volbragt, heeft "hij, federt dien tijd, zijn werk ftèeds met groot genoegen en ftichting waargenoomen. NB. De goede Vrouw heeft, na dien tijd, dik-' wijls (fl) Jerem. XX: 9.  m lee1zaame gezegden. f*3 t_ . mü rlat- 7ii niets geweeten hadde van gefprek over zijn prediken. AÏSIECD0TE. Aan de Uitgeevers va» &f Engelsen Euangelisch Magazijn. Mijn HbeRBn! Misfchien verdient de volgende Anecdote der vergeetelheid ontrukt te worden. Richard Alleine, die uit Batcombe,m nlons^ gebannen, en Schoonvader was van SpT aIleine, gaf eene uitmuntende Verhandeling in het licht, ter verdeedigmg van a Fn,3ifchen, bevindeliken, beoefenenden zt^gedrukt in vier beden; doch fomwijlen koomt zij voor, te faamen gebonden m één dik St Boek melding maakende, bij mijnen goeden Vriend den Heer Tommas, den ouden PreSt der Doopsgezinde Gemeente m Jto> S verhaalde hij mij het volgend merkwaarSrvoorbeeld van Go»s vrijmagtige en krachtdSdST^de? Een man in zag dfbSeki koop, kreeg er zm m, enftOhet, j u vplve met zich neemende, en leezentC\erd h?e"n middel, waar door hij tot • roi7bekeerd werd. Hij bragt het, daar op, rfk teS, aan den rechten eigenaar, zekeren  • ï24 anecdotes, ofi zonderlinge gevallen. Heer' SSSS?^^' ™* de neer, Iommas bekend was. Hii erkend*. zijne misdaad, in het fteelen van het ze/ve- tot bPhJ ^ °0D' die het haddS dfenen tot behoudenis van zijne ziel Men kan een Bericht van 'den Schrijver vin den, iuPalmer's Non- Con. Mem.P^Ï wenschte, dat het geheele Boek, mi ftht4 een weinig verkort, herdrukt wierd hTftel vai God, « zijne beloften, gefchreeven door ziiiien Schoonzoon, Toseph Alt ft™ "uoolzjnen uit het Derde Deel ALLEINE' 18 getrokken Pv. Bladz 678. eene fraaije Reeenfie van de Leerredenen van G. J. Zolliköfer Hervormd Predikant te Leipzig. 9 Bladz. 680. „ Wat is het toch, dat zoo veeH len nog den naam van Christus doet noemen „ en echter eene leerwijze doet volgen, die het » tegengeftelde is vandie der Apostelen,'die toon „ den in niets anders te willen roemen, dan "n * het kruis van Christus ? " Hij ftelt y i, . * hoorderen hunnen pligt Cde liefde'3 in aJ deS .omtrek yoor dat elk erkennen moet: gee „ fchepfel betrachtte dezelve immer volkomen f „en echter vergenoegt zich Z. na zulk een ge-* „ftreng voorfte , zijne toehoorderen met [eene „bloote vermaning heen te zenden, zonder iet „-van het bemoedigend Euangelie te gewaagen „zonder de minste wenken te geven, waa/z . bij de bewustheid van fchuld, rust in het gewl' ten,  én leerzaame gezegden. 125 ten, en bij de bewustheid van hunne zwakheid, " moed en kragt tot huntte pligten bekomen 'kunnen. Zie! zulke voorftellen zijn, onzes ", oordeels, de onmenschkündigfte van dé wereld. Zij zijn recht gefchikt, om menfchen, " die iet van hunne zonden en bederf bezeffen, " moedeloos en wanhopend te maken, en ande"ren te laten, zoo als zij zijn; gelijk men ook ' op zulk eene prediking doorgaands weinige " vruchten van waarachtige verbetering befpeu„ ren zal. ■— „De eenige Leerredenen, in welke wu van „ het Euangelie des krm'sfes meer aantreffen, zijn „ de twee laatften,die dit oneindig veel bevattend ^voorftel: God is Liefde! behandelen. Troul wens, hoe ware het mogelijk, hier van het zelve „ te zwijgen ? te meer, omdat deze Leerredenen bij gelegenheid van de viering van het " H. Avondmaal gehouden zijn ? Hoe wijs en " weldaadig, dachten wij, is niet deze inftcllirig * des Heilands, daar dezelve de nagedachtenis " van zijnen verzoenenden dood levendig houdt, l ondanks alle in het werk geftelde pogingen, om deze hoofdleer van het Euangelie te ver„ donkeren. Hoe zeer ook onwaardige Leeraars „ van het Christendom, van de verzoening, door „Gods Zoon gefticht, zorgvuldig zwijgen, dan „ zijn zij echter,indien zij niet ten eenemaal onbe„ fchaamd zijn, genoodzaakt, van dezelve te fpree„ ken, wanneer zij, het gebroken brood en den „ vergoten wijn voor hunne oogen ziende, zich de „ woorden des Heilands tegen wil en dank te bin„ nen brengen: Dat is mijn lichaam, dat voor „ u gebroken, dat is mijn bloed, dat voor u „ verroten wordt tot vergeving der zonden'\ ë b SPREUK  laS Anecd. of zond. gev. en leerz. gezegd. SPREUK van den beroemden THEODORUS B E Z A9 welke hij dikwerf herbaalde. HEER! wij volgen U. Door U. Tot U Wij volgen U omdat Gii de Waarheid zijt: Door U, omdat Gij de Weg zijt- ' Tot U, omdat Gij het Le ven zijt. Gesp. Mag, Fel. 1. Pag. SSÏ> MENSCHENVRIEND. Wie kan Menschlievendheid, naer heur waerdij, bezingan? Wie treft dat Godlijk Beeld, in volle Majesteit? Wat iïeriling vat den roem en lust der Hemellingen ? Terwijl hij, hier op aerd', zijn's naestens leed befchreid? — Wie zoekt Gods reine Deugd, van verre, na te ftreven? Wie draegt een blijkbaer merk van zijn gekruisten Zoon 2 Wiefmaekt, in 't nietig ftof, airede een Hemdleven? Wie fpreidzijn roem tot heil van 't Algemeen ten toon? Wie wordt, van elk om ftrijd, en nooit genoeg,geprezen? Wie heeft van't heilrijkst loon een Godlijk onderpand? Wie is te groot voorde aerd', — wie zal eens Engel wezen? Het is de Menschewvriend; de fteun van Kerk en Land. — E. D R Ui K F E I L. Eladz. 65. reg. 14. flaat onderzocht lees verzccht.  INLEIDENDE AANMERKINGEN TOT DE V O L G E N D E STUKJES» betreffende de ZENDELING-GENOOTSCHAPPEN, zoo hier als elders opgerecht. Sedert lang, hebben veele godvruchtigert; hier te Lande, een ernstig verlangen doen blijken, dat eenmaal, zoo hier. als elders, onder het Christendom, ijverige poogjngeri. mogten worden aangewend, om de Hëilleer vari onzen Godlijken Verlosser alomme te verbreiden, en hét ïicht van het Euangelie te ontftèeken, ónder Volken, die alsnog in de duisternis van een blind afgodisch _ Heidendomü in veele gedeelten van onzen Aardbol, rondwandelen, en dus in gevaar zijn, om eeuwig veriaoren tè gaan. Veele gemoedlijke Leeraars hebben nti en dan, bij gefchikte. gelegenheden^, pok daar óp bij herhaaling aangedrongen.. Onder veelen, kan tot een ftaaltje dienen, het geen de geleerde èn godvruchtige Hoogleeraar G. Bonnet hier omtrent elders voordraagt, zéggende i lh Deel. ï „Maar,  is8 Inleidende ' Aanmerkingen* i „.Maar, t geen ik voornaamèlijk bedoelde, j& „ er niet een zvvaare fchuld op ons land we„gens fchandelijk. pligtsverzuim omtrent de „ voortplanting van* het Euangelie der zalig„ heid? — Heeft de verheerlijkte Heiland ons „vok begunstigd met de heil-leer van zijn »**» m aant het zelve gelegenheid -ver„ichaft, om andere natiën van dat zelfde voor„ regt deelgenoten, te maaken, 't is buiten twii„ iel zijn wil, dat men niets zoo zeer behartig/gen zal, als de uitbreiding ^an zi,n • Koningrijk. — Doch kan het wel ontkend worden, „dat .veel ah de belangen van den Godsdienst „aan de geldgierigheid worden opgeofferd: dat „men veele ongelukkige menfchen liever on„ kundig Iaat- van den eenigeh weg der zaligheid, dan dat men eenige voordeelen zou „ misien: en dat >r zijn., die, in het najaaeeh „ vair aardfche fclïhtten, zich veel 'liever fchik„ken'naar -het voorbeeld van Godvergeeten „menfchen, die aan eed nog pligt denken, dan „ dat ze zich gedraagen zouden naar de lesfen „ van het Euangelie? Ik zwijge van meer aii„ dere ongeregtigheden, die aanleiding geeven „dat de naam van den .gezegenden Yerlosfer „~onder de Heidenen gelasterd wordt." „Is 't wonder, zoo de alweetende Jesus, „ dié zijne liefde jegens zondaaren zoo 'flegt a onder ons beantwoord ziet, ook toelaat, dat „ wij in de kommerlijkfte omftandigheden geraa„ken, en gevaar loopen, dat wij de gelegenheid, om voor andere natiën, ten aanzien „■van den Godsdienst, nuttig te zijn, maar' dië „zoo flegt gébruikt, zoo fchandelijk veel" al , verwaarloosd is, dat vrij, zeg ik, die gele- » gen-  Inleidende Aanmerkingen., 129. genheid eens geheel en al, tot onze fchade „en fchandc, zoo zijne genadige voorzorg het „ niet verhoedt, voor altoos zullen verlie- „zen?".(rO. Gelijk deeze vermaaningen, hier en elders gedaan , alomme, gelijk men billijk vertrouwen mag,-met de gebeden en fmeekingen der godvruchtigen, om de koomst en uitbreiding van Gods koningrijk, zijn gefteund en achtervolgd geworden; zoo,;heeft de groote Hoorder des gebeds, die de zugtingen zijner uitverkoorenen, welken dag en nacht tot Hem roepen, niet verfmaaden zal, ook kennelijk de genadige yerhooring dier gebeden doen openbaar worden. Immers , vut het leezenswaardig Werk: Gedenkschriften der Maatschappij van- Zendelingschap, gedrukt bij A. BLussé en Zoon, te Dordrecht, 1798, is duidelijk te befpeuren eene aanmerkelijke tusfchenkoomst der hooge Godsregeering. Zeker eerwaardig, godvruchtig Leeraar, met naame David Bogue, Predikant te Go sport, in Engeland, plaatfte in de Evangelicql Magazine van September 1794. den navolgenden Brief: „Christenen, Bröéders! „God heeft ons begunstigd met de kennis „van den Weg der Zaligheid, door eenen ge1' kruisfigden Verlosser. Oiize verplïgtingen „dieswegens aan Hem, zijn onuitfpreekelijk"; $ en (a) G. Bonset, Verzameling vm Letrmknen, 211Deel, bladz. 133» I a  330 Inleidende Aanmerkingrn. wen ik vertrouw, dat wij dikwerf óns gedron* „gen vinden,- om uit de volheid onzer harten „te vraagen: Wat zullen wij den Heere ver„gelden, voor alle zijne weldaadenl Zoo wij „ al in veele dingen ons beijveren mogten om „daar aan eenigszins te beantwoorden, éénè „zaak is er, ten opzichte van welke, in de „ Weegfchaale des Heiligdoms gewoogen, wij be„ vonden zullen worden haterg te zijn. Wan„ neer wij den toeftand der Weereld befchou„wen, dan Vertoont zich aan ons, meer dari „de helft van het menschlijk genacht, ontbloot ,van de kennis van het Evangelij, en zittende „ in donkerheid en fchaduw des doods. Hun , beklaagelijke ftaat is met geene moogelijkheid „ door woorden te befchrijven! En wat hebben „wij gedaan, tot hunne behoudenis? Er zijn „honderden millioenen van arme Heidenen, on„ kundig van den waaren God, terwijl zij knie„ len voor houten en fteenen goden. Er zijn „ honderden millioenen van anderen, verblind „door de bedriegerijen van Muhammed, en „onkundig van Jesus, als den eenigen Mid„ del Aar tusfchen God en- den menseh ,~ „Wien te kennen het eeuwig leven is. Zoo „ wij nooit aan deeze dingen gedacht hebben ^ „is er veel reden, om onze ftrafbaare onver„ fchilligheid voor de eer van God, en de be„ houdenis van verloorengaande zielen van menifchen, te beklaagen. Zijn dezelven voorwer„pen Van onze ernstige overweeging geweest; „ wat middelen hebben wij, daar zulke toonee„len zich aan ons vertoonden, aangewend, ten „ éinde alle die millioeneff van Heidenen en Muhammedaanen getrokken mogten worden „ uits  Inleidende Aanmerkingen. 131 uit de magt der duisternis, en overgezet in *het Koningrijk van Gods geliefden Zoon? Daar wij dan gedwongen zijn te erkennen, „dat wij, als eene maatfchappij, mets gedaan ^hebben, moogen wij billijk bedenken, dat wij „onder de fterkfte verpligting np>9^™&£ „ doen wat in ons vermogen is. Wij alle wee"ten, dat het hoogfte einde van ons aanwezen is God to verheerlijken. Maar kunnen wij henken, dat, fchoon wij voorons zeiven trachten „tot zijne eer te leeven, wij aan onze verphgtineen voldaan hebben, zoo lang wij, als l eene Christen Maatfchappij, geene poogingen „ hebben aangewend, om onze Natuurgenopten L in Heidenfche Landen in de gelegenheid te brengen, om Hem desgelijks te verheerlijken, ' door hun kennis te doen verkrijgen van zijne „Natuur, Regeering, en Genade? Wij belijden, dat wij den Heer Jesus, tn waar" heid liefhebben; maar zijn wij daar door niet verpligt, den zoeten reuk zijnes Naams tn alle ''plaatfen u verbreiden, totdat dezelve in alle ' de donkere gewesten des aardbodems, de wooV ningen van onkunde en wreedheid, bekend wor- * de? Ons wordt gebooden, onzen naasten lief te *'hebben, als onszelven, en Christus heeft "ons geleerd, dat alle menfchen onze naasten "zijn* maar betoonen wij die liefde, wanneer "wij dulden dat zwarte duisternis de Heidenfche * enMuhammedaanfche Volken bedekt, en geene * moeite' doen, om de blijde boodfchap van "Zaligheid, door het Lijden en den Dood van ï?Gods Zoon, tot hun te zenden? Misfchien "hebben wij onzen pligt niet ingezien, welke ! voordvloeit uit dat bevel, door het hoogst * ia "Gc*  *3* Inleidende Aanmerkingen. „Gezag aan eiken volger des Lams gegeeven* »Gaat kenen in de gehele weereld, ^ipndk't „kt Evangelij allen creatuur en. Dit is lttol « oe met gefchied. Het ^^Jg „gefchieden; en ijder Christen wordt /eroepen *om het zijne daar aan toetebrengen; hjTkan' - zijn ^iffi MfcteSy«S"ert Verlos™ en Heer. „ Dankbaarheid roept ons overluid, om iiverip-e- » rus, ter bekendmaaking, jn de afrdeffenfte "w-kTil aardbod^> van diefde, * HL m fe6" -fven tachtig geworden „ te zijn. Billijkheid vereenigt daarmede haare „luide en gebiedende iïem/en zegt tot on ? „„Gij waait eertijds Heidenen, ièevende in T''naars van Tf°dJe$'ke a%od^j- De Die9,„ naars van Jesus kwamen uit andere km„„den, en predikten het Evangclij onder «. „„Hier aan hebt gij het te danken, dat de % » Za ^ u bekend is. Behoort gij nu ook -f 'rï *T ^htmaatige verging van „„hun liefderijk gedrag egens u, Jezandten te „„zenden tot de Naatfijen, die in den zelfden s,BrSn v uTa9 in gij vvijIeer waart, om „„hen te bidden dat zij zich bekeeren van „„de ftomme afgoden, om den leevenden „„God te dienen, en zijnen Zoon uit de „„hemelen te verwachten? Waarliik, dit zirt »» gij hun fchuldig." " ' Z1JC >? Dan, men 2al welligt vraagen: „ Waarom »„ worden wij in het bezonder tot dat werk Pï geroepen?" Zal het u voldoen, als ik ant„woorde, dat ik een ben van ulieden, en mij , daaj  Inleidende Aanmerkingen*. 133 „daarom verpligt'reken, mij meer rechtsreeks ?,'tot u te wenden? De verbindtenis met een '„Genootfchap of Gezindheid van Christenen, „ moet ons igewislijk aanzetten, om den weHland „van dat Genootfchap te zoeken, en geeft ons „recht, om deszelfs Leden optewekken, tot „ het volbrengen der pligten waar toe zij. verbonden zijn. Daarteboven, alle andere Ge„nootfehappen die hef Christendom belijden, „ hebben reeds iets gedaan, en zijn nog werk„ zaam, tot het bekeeren der Heidenen.. De „.arbeid en poogingen der Roomfchc Kerkj, zijn „veel overvloediger geweest, dan die van alle „ andere Gezindheden. Och of zij [flegts het „ Christendom zuiver tot de blinde Heidenen „ hadden overgebragt! —- De Kerk van Engelland heeft eene aanzienlijke Maatfchappij, tot „ voordplanting van het Evangelij, De Kerk ;< van ' Schotland onderhoudt eene diergelijke Stichting. De Moravifche Broeders hebben, s wanneer men hun getal en hun vermogen in "aanmerking neemt, in dit :opzicht de geheele „Christen Weereld overtroffen. Onlangs heb„ ben de Methodisten met een' zeer prijswaardi- gen ijver daar in werkzaam geweest. Door "de Doopsgezinden wordt thands, tot dit wel^daadig einde, een Genootfchap opgerecht; en " hunne eerfte Zendelingen hebben reeds werk ", begonnen. Wij alleen blijven ftilzitten. £r "is geen Genootfchap van Christenen in ons „Land, welk niet de hand aan den ploeg ge„flaagen heeft, uitgezonderd wij alleen. Wij zijn het alleen — en tot onze befchaaming „ zij het gezegd — die geene gezandten tot de „Hoidenen gezonden hebben, om hun den ï 4 i »np  134 Inleidende Aanmerkingen. * rijkdom der Verlosfende Liefde te prediken. » Het is gewislijk meer dan tijd, dat wij begint „nem * Wij zijn ter toe in ftaat. Ons getal is »groot* Het vermogen van veele duizenden » der ingezetenen' is zeer aanmerkelijk. Ik verhouw, dat veelen onder ons, gewillig zijn, i, ja verlangen, om zulk een werk te zien daaraftellen, en gaarne een gedeelte hunner bezit, tingen, tot deszelfs voordzetting, zouden wilj, len toebrengen. Niets ontbreekt er, dan dat » eenige perfoonen voorgaan, en beginnen. • s, Wij hebben de grootfte aanmoediging, mijne „Broeders, om dit werk der liefde te ondernee„ men. ' De heilige Bladeren zijn 'vol van belof- ten, dat de kennis van Christus over de „geheele aarde verfpreid zal worden, gelijk de „ wateren den bodem" der 'zee bedekken; en , elke belofte is eene' roepftem, en eene drangreden, om zonder uitftel het werk aantevan„ gen. Het is de zaak van God, en zij zal „ zeegepraaïen. Al ware het zelfs dat de on«derneeming mislukte,' önze arbeid zou echter iniet verloören zijn; want;al wierdfn de Hei„denen door- ons niet toegebragt, wi) zullen „ nogthans heerlijk zijn in de oogen van onzen. ,>God. Doch wij hebben geen reden om . zulk » eenen uitflag te vreezén. Want alle die het y, ondernoomeri hebben', zijn zoo gelukkig gehaagd,' dat anderen ef doof aangemoedigd ^ moeten worden, om1 hunne ijverige poogingen hte vereenigen. Nergens' hebben godvruchtig^ „ en onvermoeide Zendelingen vruchtloos. ge^ arbeid.' : Sommigen zullen misfchien vraagen: „ Wat „ kunnen wij doen? Wij zijn gewillig om te » „ hel-  Inleidende Aanmerkingen. ?3$ heroen maar wat zal onze hulp toch baa""ïenr ^hoef ik te zeggen Broeders, dat 'onze pligt is, gebruik te maaken *» * j£ *Fvanee ii voordplanten. Het is ten hoogften * zouden opdoen, voorzien van de jereiscnte hoedanigheden, pm aanftonds ^z™"f fchan tot de Heidenen te gaan. Doch m het ' aSeen, zullen zij eenig voorafgaand onder"wfTbAoeven; het zal derhalven noodigzin, IS KwSfeh'ool oprechten, om Iggjgrlpn onteleiden tot dit werk. ben beKwaam "en uffiend godvruchtig Leeraar, op eene "ftnndXts midden in het Land, moest men boeken, om het beftuur over het zelve te "hebben En daar de opvoeding van eenen ^Sndel ng, wijd verfcheelen moet van de hun"ne die m Christen Lauden prediken, mag "men hoopen, dat elk Man van verftand en Igïavenrï£e poogingen ^ het ulan van onderwijs zoo zeer ter beant "vSoS aan het bedoelde oogmerk, en m "Ine opzien zoo volkomen, intenchten, als mooSS is. Tot in ftand houding van het WKwScS, en het onderhoud der Zende" Wen, gouden Fondfen moeten opgerecht "Si En ik denk niet, dat ik mij vleie " me eene fidele hoop, wanneer ik mij verze"kerd houde, dat in elk godsdienstig Genootschap ondeJ ons, infchrijvers gevonden en  ï 36 Inleidende • Aanmerkingen. ' t* '^ff^VT]fëCn '5**?^ zullen worden; „en dat Jlet bel derzelve y d ' WSn V"U,en dM' en d0M erfinaakingen „tus liefhebben, toereikende zal zijn, om ten .minften twintig of ■dertig Zendeling onder „de Heidenen te onderhouden. V/efke aanee ,n!fnie en heerlijke gevolgen van-tien £ fbe,tt £, wachten zouden zijn, is vx>r het «menschlijk ^begrip onmoogelijk te berekenen. JJaar wn zulke groote voorwerpen, en zul» Ke iheelende vooruitgezichten voor ons hebben, ■ nm t/i U. °P'h,et vaui%st> mijne Broeders, „om toch de zaak van onzen Verlosser „ en yan verloorengaande zielen, met ernst\er „ üarte te neemen. Een gering individu, en ver"fnïf'i Van de êeIegenheid, om met anderen „laadtepleegen, bediene ik mij van dit middel, „ om de zaak aan uwe ernstige overweeg^ „ aantebeveelen. Denkt over dezelve na in „uwe aandachtige uuren. Laat-het de ftoffe «uwer gebeden zijn tot God; en maakt het „tot een onderwerp uwer gefprekken met elk„ anderen. Daar het de pligt is van de Op» „zieners der Gemeente, ijverig te zijn in alle „ goed werk , verzoek ik de Leeraaren der Hoofd" 1Jfd> 0ver dit gewigtig ftuk onderling te raad„pleegen, en zonder tijdverzuim, een of ander ontwerp ter bereiking van dit aUerwenfche„ hjkst einde voortedraagen; opdat eenmaal de „Heidenen het erfdeel worden van onzen Heer „ J e s us C hr.1 s t us, en de einden - der aards s, zijne bezitting. ss 26 Augustus 1794." Dee*  Inleidende Aanmerkingen. ï37 Deeze Brief dus in de handen en onder de aandacht koomende van veele oprechte Godsdienstminnaafs, werkte 'gelijk een Elektneke fchok', en ontvonkte zulk een' vuungcn ijver in veeier harten, dat reeds in het volgend jaar 1795, te London eene zeer aanzienlijke Maatfchappij tot ftand kwam — aanzienlijk, niet alleen in deelneemende Leden, maar vooral ook, in zeer milde en ruime giften, waardoor al aanftonds een zeer aanmerkelijk Fonds ver» gaderd werd; gelijk zulks breeder in de gemelde Gedenkschriften wordt verhaald. Onder alle de merkwaardigheden hier toe betrekkelijk, fcheen mij toe, den Leezeren van onze Schatkamer geenen ondienst te zullen doen,met hun medetedeelen, de Afscheidsrede aan de Zendelingen; als mede, een merkwaardip- Bericht van eene ZendelingMaatschappij, opgerecht te New-IJork, in Noord-Amerika, in het volgend jaar 1796. Waar op, door een aanmerkelijk beftuur der Godlijke Voorzienigheid, gevolgd is.de oprechting van het Zendeling - Genootschap te Rotterdam, den 19 December 1797. Dan hier bij 'bleef het niet; ook in Zweden (*), in Zwitserland, 'en in onderfcheiden gedeelten van Duitsch- (ö)Na het opftellen deezcr Inleiding, koomt mij nog ter hand , een merkwaardige Brief van een godvruchtig Luthersch Godgeleerden in Zweden, gericht aan deBettuuideren van het Zendeling Genooiichap in London, hier agter aangevoegd. De Zalving van dentÏErLiGEN welke zich daarin geurig ri'eken doet, vleije ik mij dat aan onze Godsdienstminnende Landgenooten niet onaangenaam zal zijn. God geeve, dat zijne godvruchtige gebeden verhooring moojen vinden I  Ï3? iNLEIDENpE AANMERKINGEN. Duitschland, floeg men handen aan 'twerk, en jechtte insgelijks Genootfchappen qp, tot zelfs in Afrika, aan de Kaap de Goede hoop - gelijk ons daar van onlangs de berichten "zi£ toegekoomen. Welke nu, tot hkr toe, de gevolgen zijn geweest, kan gezien worden uit de Berichten en Brieven, die in de maand'ijkfche Bedeltongen aan de Leden zijn voorgeleezen Als men nu het een en ander bedachtzaam en godvruchtig overweegt, mag men dan zich met met de lioope vleijen, dat G o d , die meermaaien yt benaauwdheid der tijden zijn Sion heeft opgebouwd, waarfchijnelijk op weg is, ter aan! vanglijke vervulling dier heerlijke Voorzege-tngen, welken aangaande de koomste van zijn lomngrijk, van oude dagen af, der Kerke voorfpeld zijn? 't Is waar,' alle die Genootfchapperi, hoe aanmerkelijk in derzelver geboorte, zijn nog maar in eenen, kindfchen ftaat, en derzelver Stichters in zich zeiven" zwakke werktuigen , die bloot ftaan voor 'misftappen en ftruikeingen; dan, hij die geen SANEBELtET is L zal zich niet met berispen en bedillen te vreden houden, maar, is hij anders bezield mét op-' rechte liefde tot onzen Godlijken Heiland qi de vqprdplanting van zijnen Godsdienst in de weereld, zal hij, het zij dan de hand tot' medewerking ukfteekende, 0f niet, voor het minst immers zich met de Leden der Genootschappen vereenigen, in deeze bede': Hemelfche Vader, uw Koningrijk koonieh Ik zal dit béfluiten, met het ffot eener hartlijke en gemoedhjke Aanspraak, te vinden in de meergemelde Gedenkschriften, J51. 17. „ Dan de gloed onzer blijdfchan wordt een «wei-  Inleidende Aaamerkingen. 139 Verchroomden, koelen, en beteomp | "TriZt en Rentend te gemoet en s doch t&rS3£SL£5 £ V* aan ons " ovi- willen doen voorkoomen, is, noe ^ Godlijke uitlpraaK. /r« r beneven, leert "he doto ën nlnstbeloovendmracte, door dfwfchdd en Magt van het groote Hoop» "Ier tok mher &*n tot bemrienH im 11 W- het niet onder de.gee- • de overhand nam? ;ut-«,i; alle " ü Wat blijft er dan overig, dan dat mj alle Jerfchoöningen ter zijde ^d*'fl^8^ I en vaardigheid handen^^T^Zi rnigen, rnisfchien, wilden liefst wachten, tor  140 Inleidende .-Aanmerkingen. „ dat zij eerst de Opzieners,zagen voore-aan • doe?» i diMs eene valiche zedigheid. Geneigdheid tot „ mtftely verraadt, eene loome onvprfchülieheid „ Ijverig te zijn m alk goed werk, is lofwaardig ' „ zoo wel m gemeene Christenen, .als in Voor' „gangers. Nog eenige weinige oogenblikken * ,cn °f kven loopt ten einde; en dan is alle ee „■tegenheid, om Gods wil te dienen in ons *c(lac% „■en het voordeel van veehn je zoeke/i, opdat Lf „mogten behouden worden, voor altoos afi^fnee „den. Alle.redenen, welken de zaak almprii„:zen puiten even fterk-, om dezelve zonder ver i mfl werkftellig te maaken,. De eer van God —. „ de dringende kracht van Verlosfende Liefde' —, „ de beklaagelijke toeftand van ontelbaare rSS „ nen onzer natuurgenooten, die nooit van de „groote Zaligheid gehoord.hebben, en gereed „zijn, om door gebrek van kennis verhoren te » ëaan — onze geduchte verantwoordelijkheid h wegens het gebruik dat wij maaken van de voor„ rechten en gaaven, die ons zijn toebetrouwd „ en eindelijk, de verheven eer en hetuitneemend „geluk, welken hun b.efcho oren zijn, die veelen „rechtvaardigen; dit alles zijn krachtige fpooren „ tot naarstigheid en fpoed, in deeze edele onder„ neeming. „ Hoe ftreelend is het denkbeeld van het wijd„uitgeftrekt geluk der Heidenen, wanneer zij „ eens tot Christus bekeerd, en tot de kennis „ der Zaligheid gebragt zullen zijn! een denkbeeld, „ welk wij, door den zegen des Hemels op on„ ze poogingen, voor het minst ten deele zonden' „ kunnen zien daargefteld. Thands is dit nog , eene ftoffe van bidden, en een voorwerp van „ befchouwing —> maar indien veele handen lpoe- » dig  Inleidende Aanmerkinge. . 14! „dig aan het werk geflaagen worden, wie weet a 'l of wij niet, eer wij tot de overleedenen behoo"ren, fto'fre zullen hebben, om den juichenden l triumfzang des Apostels nategalmen: Gode zij „ dank, die óns alk tijdftoetjriumfe^reninCHRis„ tus , \n -den'reuk zijner kennisje door ons open„, baar maakt in alle plaapfen! „Nog een korte poos, en de heerlijkheid der „ laatere dagen zal voordfehijnetf met luistervollen glans, wanneer, achtervolgends de Voorzeg„' gingen van het onfaalbaar"Woord, de aarde vol zal zijn van de kennis des HEEREN, gelijk de „ wateren den bodem der zee bedekken — zijn „ Naam zal zijn tpt in eeuwigheid; zoo lang er de „ zon is, 'zal zijn 'Naam'van kind tot kind voord„ geplant, worden; zij-zullen in Hem gezegen dwor„ den; en alle Heidenen zullen Htm welgelukzalig „ roemen. Amen! „ De uwe,, enz. „ Den i 'December, ■ „ i-794-" ■ —- .-. -,-*:-:-; A F-  342 Afscheids-Brief AFSCHEID S-B RIEP * a N DE BESTUURDE REN P p r ZENDELING-MAATSCHAP Pij tb LONDON, A i lï DE ZENDELINGEN, bij hun vertrek naar de ZuiD- zee-Eilanden.' Gefchreeveh den 9 Augustus 1796". D e Beftuurders, handelende in naam der Maat=' fchappij, gevoelen eene vaderlijke .bezorgdheid,; ten aanzien dér Zendelingen, welken Zij, door Gods gpedé hand ovef hun, in ftaat gefteld zijn tot dit grbötë werk aftezenden. Gelijk een liefderijke Vader, die van Zijne jeugdige Zoonerf affcheid neemt, daar Zij naar het veld van gevaar en van roeih vertrekken, bezwaarlijk kan afzijn van hun zijne vermaaningen medetegeeven,- zoo kunnen wij ook, Waarde Broeders, geliefden in onze Heere, na alle de raadgeevingen en opwekkingen, die gij uit de monden van'  aan de Zendelingen. 143 van veele enkele perfoonen gehoord hebt — mu wien de zorg voor uwe belangen, en die der Maatfchappij, op eene bezondere wijze zijn mbevoolen, u ook niet naar een krijg zien heenen gaan, zonder onze nar ten tot n uitteftorten in deeze Affcheids Ver, maaningen. -. De HEER zelf neeme opztclm en zijjeuïge, tmfchen ulieden en om, wanneer mj de een van den anderen zullen verborgen zijn, ndien er niet in onze harten is eene toegeneeene, diepen en beftendige zorg en verlangen jegens u allen, in de ingewanden van Jesus Christus! De kennelijke blijken van Gods genade in ulieden, en uwe edele zugt, welke \ noopt om dit werk te aanvaarden, hebben onze harten door de fterkfte banden aan u verbonden. Onze bekommering ten uwen opzichte, wordt echter aanmerkelijk gemaatigd, door iet denkbeeld, dat wij u moogen ftellen onder het opzicht van zulk eenen Scheepsvoogd (0), eenen Man, dien wij als een zeer dierbaar gefchenk der Godlijke goedheid aan de Maaw fchappij erkennen. Dat God hem op eene zonderlinge wijze, door zijne Voorzienigheid en Genade, tot zoo gewigtig eenen post beftemd heeft lijdt geenen twijfel. Ulieder zaak is het, zijne vrijwillige ballingfchap, en affcheidmg; van zijn gellacht, zijn Vaderland, en godvrudmge (a)\Ds godvruchtige Kaptein Wils.on. die, zon• der inzicht van tijdlijke belangen, uit zuivere liefae tot de bevoo dering van den Godsdienst, zich had aaöge^odenT om al! Opperhoofd, het Schip, te. beftuuren vyelk hét Engelsch Genootfchap naar de Eiland» m de Zuidzee had uitgerust.} 11. Deel. k  144 Afscheids-Brief Vrienden, te verzoeten. Aan een beftuur, zoo zacht _ en zoo vertfandig, zult gij u zonder weerzin, en ten allen tijde, onderwerpen. In hem de vriendlijkheid mves Verlossers befchouwende, zult gij dagelijks om de woorden van den worstelenden Aartsvader te beezigen — het aangezicht van uwen Kapitein zien, als of gij Gods angzicht zaagt. Wii hoopen van hem, bij zijne terugkoomst, zulk een bericht te ontvangen van uwe dankbaare en minzaame verkeering met hem, van uwe welgeregelde orde en ondergefchiktheid, van nw vlijtig waarneemen van tijd en gelegenheden, van uw berusten in zijn gezag en raad, met betrekking tot uwe plaatfing op de Eilanden; het welk voor ons zijn mooge als koud water op eene vermoeide ziel, en ons grootlijks verfterke m het vertrouwen, dat gij mannen zijt, w w er eere ^ Koning der Heerlijkheid een weibelsgen heeft. Zoo er één enkele ongehoorzaam e mogt zijn, zal het de pligt van het ganfche igchaam der Zendelingen weezen, hun aangezicht tegen hem te zetten. Broeders , wij kunnen niet nalaaten, allerernstigst belang daar in te Hellen, dat gij behoorelijk verftaat de natuur, en gevoelt het gewist van den Dienst tot welken de Heer ulieden roept Dan leeven wij, indien gij vast ftaat m den Heere, indien gij u kwijt als mannen, mdien gij getrouw zijt aan uwen last, indien gij ichimt als lichten in de weereld, indien aij Veè-n ï^eert tot den weg der gerechtigheid! Wij bidden u, derhalven, dat gij fteeds in gedachten houdt en bepeinst, de kostelijkheid van den Schat, welke u ter bewaaring toevertrouwd  aan de Zendelingen. 145 tronwd is. In uwe handen beveelen wij het groote Pand, het heerlijk Euangelie des Zaligden Gods; de Verborgenheid der Liefde en der Zaligheid, welke voordgekoomen is uit den boezem en de ingewanden van JEHOVAH, die Verborgenheid, welke dén inhoud uitmaakte vart Gods vroegfte Openbaaringen, en in ondergefchiktheid aan welke, de Wetten des All er h oogsten, die door de menschhjke dwaasheid verdonkerd waren, op nieuw p onder zulke ontzettende teekenen der Godlijke Majesteit, op den Berg Sïnaï werden afgekondigd; die Verborgenheid, welker ontwijfelbaare zekerheid, en uitneemende beminnelijkheid, door het gezag van zulk eene wolke vait getuigen, door alle eeuwen heen, verzegeld is geworden; en, vooral, welke God de Zoon verzegeld heeft door zijn eigen Bloed — deeze is de. Schat, welken wij u bidden en vermaanen, onvervalscht tot de Heidenen overtebrengen.' Indien gij u dit Euangelie fchaamt; indien" gij er iets toevoegt, of iets afdoet; indien gij deszelfs Hóofdartijkeleni — de hoogfte.en eeuwige Godheid van G 0 d s Zoon, den H e ere Jesus Christus — de rechtvaardiging door zijn Bloed en Gehoorzaamheid — de heiligmaaking, door zijn Woord en zijnen Heiligen Geest —■ de zekere belofte en hoope des eeuwigen levens, gegrond op zijne Liefde en Magt; indien gij dit Euangelie, door uwe gezindheid en gedrag, onteert, zal de misdaad groot, en de gevolgen zullen bitter en treurig weezen,, . ! . • ■- ., . Wij zenden u uit, Waarde Broeders, met dit Euangelie in uwe handen, als den ftaf van K s> , JE"  Afscheids-Bries*. Jehovah's fterkte, om wonderen te doen on^ der de Heidenen; om hunne oogen te openen en nen te hekeeren van de duisternis tot hel licht, en van de magt des Satanstot God, opdat zij vergeenng van zonden ontvangen, en een erfdeel onder de geheiligden. Dit, en niets minder, is het voorwerp onzer begeerten en poogingen. Dit, o geliefde Zendelingen, is uw werk; onitervelijke zielen, van de eindelooze helfche rampzaligheid te redden, en haar optevoeren toe de eeuwigduurende vreugd en zaligheden des hemels. Bepeinst nacht en dag het onberekenbaar belang van dit werk, zelfs in het meest verborgen, en oogfchijnelijk minst in verband itaande, geval van wezenlijk voordeel. Maar befchouwt — dit bidden wij u — Waarde Broeders, eene ganfche Weereld, die toeziet, terwijl gij in deezen gewigtigen arbeid beezig zijt. Wanneer wij den faamenhang deezer poogingen, en haare moogelijke, ja waarfchijnelijke gevolgen overzien, dan krimpt ons hart m, dan zouden wij, op dat ontzaglijk gezicht, bijna overftelpt wordert, en bezwijken Gij weet, dat de oogen van veele duizenden, onder de godvruchtigen hier te Lande op ulieden gevestigd zijn. Hoe veele recht! var^dige zielen zouden gewond en bedroefd hoe veele bidkamers met eene wolk bedekt' hoe veele openbaare bijeenkoomsten in rouw gedompeld worden, indien, door een misdaadig gedrag van uwe zijde, deeze onderneeming mislukte! De booten in dit Land, zien ook op u,- zij letten op uw hinken. De moede zondaar, de waanwijze Ongeloovige, de Godsdienstfpotter, de weêrpartijder des Heeren, ftaan ge-  aan de Zendelingen. ut meed, om uwe fchande, met lasteringen gepaard, door het ganfche Land te verbreiden. In 'andere Gewesten van Europa, ftnijnt ten midden van den kraakenden val des Antichrisüfchen troons, van den ff^^i^ woesting - de trotfche baanier des Ongeloofs ont old§te worden. Geheele Natiën vanOngeloovigen zullen zich Herken, en de heilige kracht van het Euangelie lasteren, indien het, door uw verzuim of trouwloosheid, vruchtloos wierd gemaakt. Befchouwt de ontelbre fchaaren van Heidenen, die thands Zuid-Ammka,Ckna, de Oost-Indtón, en andere Landen bedekken, en hunne kinderen en kindskinderen, gereed om in alle eeuwigheid hunne vloeken uitteftorten over de men&en, die, bekleed met het geheiligd karakter van Zendelingen, het heerlijk Euangelie door hunne dwaasheid en onheiligheid ontluisterden, die eenen rampzaligen afkeer verwekten van het eenig geneesmiddel voor verloorengaande zielen! •. J> Waarde Broeders, wij vermelden deeze dmoen tot uwe waarfchuuwing; doch wij verwachten van u betere dingen, en wenden gaarn onze bedachten tot een aangenaamer voorwerp. In verband met uwe ootmoedige, getrouwe, en ftandvastige poogingen, zien wij met flegts het onfterfliik vuur ontftooken , m veele zielen, aan uwe onmiddellijke zorge toevertrouwd, maar ook zich aller wegen, en door alle volgende eeuwen heen, verfpreiden. De godvruchtigen hier te Lande, zullen vertroost, opgewekt, en tot hun werk aangemoedigd worden. De bopzen zullen verbaasd ftaan, en uit hunne rampzalige fluimering ontwaaken. In andere GewesK 3 teri  Afscheids-Brief ten van Europa, zal de woestheid der Atheïsten] beteugeld en het einde der verwoestingen van den^ Antichrist duidelijk begreepen worden. Andere Zendelingen, die reeds in het werk beezig zijn, - door nieuwen moed ontvonkt, zullen hunne poogingen verdubbelen. Van het een tot het ander Gewest in de Heidenfche weereld, zal de= Item doorgaan: Wie zijn dcezm, dfe daar koomen gevloogen ah eene wolk, en ah duiven tot haare ven/Iers P 2 Overweegt, bidden wij u, geliefde Broeders, g welk een llcht deeze dingen zich zullen voordoen wanneer gij de donkerheid van de vallei der lcnaduwe des doods intreedt, en kennelijk genaderd zult zijn tot den uiterften grenspaal, tusfchen den tijd en de • eeuwigheid f en veel meer nog wanneer uwe afgefcheiden geesten £31 Rechterftoel van Christus, en onmiddellijk m zijne luisterrijke tegenwoordigheid verfchijnen -zullen. < Weetende den fchrik des meeren, en gedrongen door zijne liefde, fteh alle uwe vermogens te werk, terwijl het dag ïs, om de menfchen te beweegen, opdat gij Gode, en ook aan hunne gewetens, openbaar moogt .worden. ■■■■■■■ ■ 6 • ■ Wij hoopen, Waarde Broeders, dat £ij om gelooven zult, wanneer wij zeggen, dat de moeilijkheden en gevaaren van uwen post, ons na aan het hart liggen. Weest verzekerd, daf £»j, door het vuur en het water gaande, niet alleen zult zijn. Wij, en veele anderen, zullen bij u zijn in den geest. Gij zult gcdraagen worden op de armen van duizenden, tot wien Jakobs GOD nooit gezegd heeft: Zoekt ptj te vergeefs. In ulieder zwakheid, zullen wu  AAN DE ZENDELÏNHEN. wij zwak zijn; wanneer gij vreest, zullen wij beeven; in uwe rampen, zullen wij fmert gevoelen; in uwe vertroostingen, zullen wij ons verblijden. Verdraagt derhalven het woord der vermaaning, en laat onze redenen in uwe ooren ingaan. Befchouwt die eeuwige Armen, die yan onder u zijn. In het uur der verlegenheid, der kleinmoedigheid, en der beroeringwacht u, en zijt gerust, vreest niet. Gaat in uwe binnenfie kamers; gaat in het Heiligdom der fterkte, in de binnenfte fchuilplaatfen der Godlijke Magt en Liefde. Gedenkt, dat de ftrijd is des HEEREN. Onteert uwen Grootmagtigen God niet, door ongeloovige befchroomd|eid. Eert den HEERE in de valleien, in de eilanden der zee den Naam des HEEREN des Gods van Israël. En wanneer gij krachtig geworden zijt in den HEERE en in de fierkte zijner magt, en wandelt op uwe hoogten, ilaat dan een oog van fmeekend medelijden neder op uwe Broederen die hier blijven, die alsdan zwak zullen weezen, in vergelijking van die jlruikelenden, welken, volgends de belofte, zullen zijn als David, en gelijk die Uavids, die als Goden zijn, als de magtige Engel des HEEREN. Wanneer uw pad twijfelachtig is, ziet dan op, om beftuur, tot Hem, die gezegd heeft: Ik zal raad geeven; mijn oog zal op u zijn. Ik zal de blinden leiden door eenen weg, dien zij niet geweeten hebben. Wanneer u, door het uitftel van vrucht op uwen arbeid, de moed zou ontzinken, beurt dan uzelven op, in het vertrouwen op God. Tracht intezien in het eeuwig Verbond der Beloften, het welk magtig K 4 , is»  i5o Afscheids-Brïef is, en ftand zal houden, offehoon de berm wijken, en de heuvelen wankelen. Laat, in dat_ verre gelegen Land, de HEER zelf uwe woonmg zijn. In Hem zult gij alles TZ'^A ^.b5hoeft> ^ berg, de Aroom, de oever, de wijd uitgebreide boom, zullen bekorte pl^en worden, door zijne gunstige tegenwoordigheid. In uw ftervensuur, zult S op dezelven wijzen, en zeggen: Daar is God tegena\agUge Verfcheenen> cn W geWij fpreeken ulieden aan met de hemelfche groete: Lrij zeer gewenschte Mannen, vreest niet ■ vrede zij »J „eest fterk, ja weest fterk. Gedenkt aan hen, die door hei geloof Koningrijken hebben overwonnen, gerechtigheid geoefend, de beioftemsfen verkreegen, de muilen der leeuwen toefflopt, de kracht des., vuurs hebben uitgebluscht, fi fï ZWaards *&» ontvlooden, uit zwakheid krachten hebben gekreegen, in den krijg fierk geworden zijn, hebbm heit-legers der vreemden op^ de vlagt gebragt; van welken anderen zijn uitgerekt geworden, de aangebooden verlosfingmet aanneemende ; zijn gefteenigd geworden, tnftukken gezaagd, verzocht, door het zwaard ter dood gebragt; hebben gewandeld in fchaapsitZrï P\&f ™llen; verlaaten, verdrukt, Zwaahjk gehandeld zijnde. Uwe overwinning is, met te vreezen hen die wreedlijk het ligchaam dooden,w hen te beminnen, met eene liefde fterk als de dood. Deeze overwinning verkrijgt gij, overvloediglijk, door Hem die u lief gehad heeft Want wij vertrouwen, dat noch dood, noch leven, fioch Engelen, noch Overheden; noch Magt en, noch tegenwoordige, noch toe, koo-  aan de Zendelingen. 15* koomnde dingen, noch hoogte, noch diepte, noch e nig ander fchepfel, u zal kunnen fcheiden van Gods Liefde, welke is m Christus Jesus onzen Heere. Geliefde Broeders, wat zullen wij mee; zeg? sen? Zult gij door de tegenwoordigheid van den' Hoogen en Verhevenen bemoedigd^ en verletvendigd worden, dan moet m /^^ii en nederig van geest zijn. Het opfchnft,op uwe harten gefchreeven, moet zijn: De voornaam/Ie der zondaaren — minder dan de minfte van alle de heiligen. Veelen van ulieden worden thands uit eenen onopgemerkten levensftand, en in hunne jonge jaaren, ten voorfchim geroepen , en geplaatst in het gezicht van heel de weereld. De Heer verhoede, dat zij zulke nieuwelingen zouden zijn, die opgeblaazen wierden, en in het oordeel des duivels zouden vallen l Bedroefd en befchaamd zouden wij zijri, indien wij van iemand onder ulieden moesten hoorcn, dat hij gevallen ware in de takken van haar, die veele gewondden nedergeveld heeft, en wier gedooddeu magtig veele zijn. Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking koomt; opdat gij niet in de oogen der Heidenen zrjt als dwaazen in Israël, en bevonden wordt meer liefhebbers der wellusten, dan liefhebbers van God, Vermaant eikanderen alle dagen, opdat -niet iemand van u verhard worde door de verleiding der zonde. Toeziende, dat niet iemandver achtere van de genade van God; dat met eenige wortel van bitterheid, opwaards gruttende, beroerte maakc, en door dezelve veelen ontreinig worden. Dat niet iemand zij een hoela K 5 reer-  ï52 Afscheids-Brief fpjze het recht zijner eerstgeboorte wechgaf. JFant gij ,eet, hoe hij ook daarna de zegening willende beërvei, verworpen werd. WaZ tlLl PlüatS d£S ^ ^ de¬ zelve met traanen zocht. Eene ontkenn™^ deugdzaamheid, hoe itreng ook?is êchS genoeg;gIJ nioet de Heidenen overtug, S A Geboden des Heeren, weiken ejsfchèn dat frSf/" onder de Christ ïien „elfs niet genoemd zullen worden, niet zwaar W*S dat gij vrijheid en vermaak geniet, £ het yerzaaken van de onreine lusten des &g£! Z* »fgl}-' dS hng^ van GoD' de zondaars "utt e" ™ddi)d™-> g^nszins met af- gunst, befchouwt, daar zij die onreine en vergiftige wateren greetiglijk indrinken. Zulk eene deugd, als deeze, kan, in 't mid- bnLnan,f5adig? v^zoekingen, nie'ftaande blijven, zonder des Heeren gunstige nabijheid m een grooten trap. En die nabijheid jult glJ verhezen en ter prooie gelaaten worden aan den weerpartijder, indien gij twist en tweedragt onder eikanderen voedt. Toen de Korimhers dusdaanige verkeerdheden onder zich nadden aangekweekt, verfcheenen weldraa de baziliskus eijeren van fchandelijke' onreinheid En de zachte geest van Paulus, gewond dooi hunne twisten, nijdigheden, toom, gekijf, achterklap, oorblaazingen, opgeblazenheden, beroerten, vreesde dat God hem vernederen zoude oij hen, en hij rouwe zoude hebben over veelen die gezondigd hadden, en zich niet hadden be keerd van de onreinigheid en de hoererij, en ontuchtigheid, die zij gedaan hadden. In een gezel -  aan öe Zendelingen. 153 zelfchap van Zendelingen, nogthans, is eene koele ontkennende vereeniging, [waar door men elkandercn niet haat of benijdt,] geenszins genoeg. Onder hun moet plaats hebben die fterke brandende liefde, welke de Apostolifche , vermaaning cischt, wanneer zij zegt, dat üe Christenen fchuldig zijn voor de Broeden; het leven te {lellen; en waar van dat uitmuntend paar, [Prïscilla en Aquila,] een voorbeeld gaven, door kunnen hals te (lellen voor het leven van Paulus. In den naam van onzen Heere jesus Christus, moeten wij de Godlijke gramfchap aankondigen, tegen den man, die het eerst moedwillig zijne zaak zal verraaden; tegen den man, die halsfterrig zal voordgaan m het koesteren van ijdele gloriezugt; tegen den man, die zich in de armen eener hoer zal werpen- tegen den man, die de verborgen vonken van twist en tweedragt zal aanblaazen; tegen den boozen en luien dienstknecht — tot zulk eenen man, indien hij onbekeerelijk blijft, zeggen wij, met de woorden van den grooten Zendeling en Apostel: Df Heer ver gelde hem naar zijne werken.' Indien iemand den Heere Jesus Christus niet lief heeft, die zij eene vervloeking! Maranatha. Eindelijk, waarde Broeders, geeven wij u in last om aan het volk van Otaheite, en andere Eilanden daar gij koomen zult, de tederfte liefde onzer harten te betuigen. Zegt hun, zoodraa gij hunne taal kunt ftaamelen, dat wij ernstig hun beste en hunne zaligheid wenfehen, hoewel wij hen misfehien nooit in deeze weereld zien zullen. Verklaart hun, dat de God • des  *54 Afscheids-Brïep des Hemels, die deeze toegenegenheid iewt1« hun „ onze harten ontftooken h^Lffi hen te zaligen, en hun die Liefde van K Wil beWij,en, welke hen, in detze WeereM d e^'^nlarind6' & *trV2 u ^ indlen Z1J aan de BoodfchaD der Setan fflSE ' 0nUltfP«^jke vreugd diWerf";?Iief W1J loepen ulieden toe: Vaart wel in de ingewanden van onzen dierbaaren HeÊI è beK^T8"0*1' ï,Zii"e «genwSg.^ venvaarfoozen/ ^!l*5Sft^*S£' zelve! indien wij met gedenken nan h«* werk van God onder de Heleiïn zoo moe ten onze tongen aan onze gehemelten kle^n in dien wij niet den voorfpotd van dit weiï fchat' ten boven onze grootfte tijdlijke blijdfchap! HenT J £SVe" Ulleden °ver in ^ handen van Hem, die getrouw en waarachtig is, beveelende u Gode, en den Woorde zijner Sade die magtig is u optebouwen, en u een Si te geeven onder alle de geheiligden De voed gunstigheid des Geenen die in&hebrfanZd woonde, koome op hun, die thands afZ nZd zullen worden yan hunne broederen i%EH& ïifn aantik ^t,!? J ^HOVAH doe ffn aangezicht over u lichten, en zij ugenadig'  aan de Zendelingen, i5S fEHOVAH verhef e zijn aangezicht over u, Jen geeve u vrede! Freest niet, zeide J E SU h, ik ben de Êerfte en ik ben de Laatfie Vreest Ln der dingen die gij lijden zult. Mijnen vrede geeve ik u. Uw hart worde met ontroerd, en het zij niet verfaagd. - Hem nu, die mag- , tig is ulieden en oüs van Jlrulkèlen te bedaren, en onjlrajfelijk te fiellen voor zijne Heerlijkheid in vreugde, den ^leefwf.f^\Z zen Zaligmaaker, zij heerlijkheid en majesteit, kracht en magt, beide nu, en m alle eeuwigheid! AMEN.  ^éndeling-Maatsghappy. BERICHT VAM EENS ZENDELING- MAATSCHAPPIJ, T E NEW-YORK in NOORD-AMERIKA ft a^SndM1^i re?arS'en3andere bistenen, fn ae ötad New-Tork, en derzei ver omftrepi™ van verfehiüende KerkgenootfehapTn doch van dén gevoelen in de" Leeritukfen van lle Euangelie hebben onderling me vee" ernst en bedaardheid geraadpleegd , over de betaameliik heid, van zich te faamen te vereeni.en £ het zelfde gewigtig en heerlijk doeleSe rnet hunne Broederen in Groot-BHnanjë paang geoordeeld hebbende, dat zij door d«~ Voorzienigheid geroepen wprdpn maatregelen te . beraanL tof h oprechten eener Zendeling-Maatschappij, ter^ooS planting van het Euangelie van'onz n £Rt Jesus Christus, op plaatfen die daar van S nog toe verftooken zijcf \Ü hebbénT 0n dei S des ^ tf96; een fci?vai? it \\n ^fPTk aan hünne Medechristenen [m ^r/^,] ontworpen. De eerfte dag Van  te NEW-YORL *5? Van November deszelven Jaars werd vastgefteld, om deeze nieuwe Zendeling-Maatschappij daadlijk iri werking te brengen; gelijk dan ook op de plegtigfte Wijze gefchied is. Zie hier de evengemelde Aanspraak, en het Plan. De Zendeling-Maatschappij van New-York. Aan allen die onzen Heere Jesus Christus in oprechtheid liefhebben. Zeer geliefde Broeders! Gebeurenisfen zijn er kortlings voorgevallen, welken een' diepen indruk maaken opijderwaar Christen. Wij hebben uit de naaste en ontwijfelbaarfte bronnen verncomen, dat men aan geene zijde van den Atlantifchen Oceaan met ongemeene kracht en nadruk werkzaam is, om het Koningrijk van onzen Heere Jesus Christus uittebreiden. Een geest van ijver Voor zijnen Naam, niet min beflisfehend dan algemeen, bezielt onze Broederen in Brittanje. Deszelfs invloed werd eerst gevoeld bij de godvruchtigen in en omftreeks de Hoofdftad, en zijne werking heeft zich uitgebreid tot de uiterfte einden van het Eiland; terwijl de Natie gewikkeld is in den verwoestenden oorlog, welke gantsch Europa in rep en roere ftelt, wijden zij zich toe aan de bevoordering van dat Rijk, welk gerechtigheid, vrede, en blijdfehapi is in den Heiligen Geest. Talrijke Genootfehappen, gevestigd op Euangelifche beginfelen, en uit onderfcheiden Gezindheden beftaan-  ï58 Zendeling-Maatschappij. ftaande, hebben zich reeds gevormd, en gaar} fpoedig voord in hunne werkzaamheden, met oogmerk om het Euangelie voordteplanten onder«de ongelukkige Heidenen. Met eene groofmoedigheid aan Christenen waardig, hebben zij de dwaasheden der partijzugt opgeofferd op het altaar van Apostolifch'en ijver. Hun vuurig oog ftrekt zich naar liet Oosten, naar het Zuiden, naar het Westen; niet willende hunne poogingen bepaalen binnen den kring hunner naaste betrekkingen, is hun edel doel, om, indien moogelijk, eene algèmeene beweeging te verWekken in de Kerk op aarde. Het was hunne edelmoedige godvrucht, welke aan de Zendeling-Maatschappij van New-Tork haar aanzijn gaf. Het is om uwe medewerking te verzoeken, tot dezelfde roemrijke onderneeming, dat de Maatfchappij zich thands tot ulieden wendt. En waarlijk, Broeders, er zijn gewigtige redenen, die ons noopen moeten, om zonder uitftel hun voorbeeld te volgen. Dat in den Messias alle de geflachten des aardbodems gezegend zullen worden, is eene Belofte, welke nog ftand houdt; en het is gewis, dat de uitwerkfelen, die uit zijne Verfchijning in het vleesch, om de zonde wechteneemen door de opoffering van zichelven, voordfprooten, ten onderpand ftrekten voor derzelver eindelijke en luisterrijke vervulling. Toen voer Hij op in de hoogte, en de middenmuur des aflcheidfels tusfchen Jooden en Heidenen werd nedergeworpen; de rivier des levens goot haare itroomen uit onder de Naatfien; zij bewaterden het erfdeel onzer Heidenfche Voorvaderen; zij daalden af op ons, hunne kin-  te New-York. i5f deren; en in ons wordt, tot op dit.uur, de genaderijke voorfpeliing bewaarheid: Het zal gefchieden, dat ter plaatfen, waar tot kun gezegd zal zijn'- Gijlieden zijt mijn volk niet',pot hun gezegd ml worden: Gij zijt kinderen des leevenden Gods. Dan, offehoon er aanzienlijke tocvoegfelen aan» de Kerk van Christus hebben plaats gehad, er is nog ftof overig voor méér. aanmerkelijke toevoegingen; fchoon wij het klaarfte licht van het Euangelie genieten, er zijn nog millioenen van onze medemenfehen, die nog nooit door bet zelve beftraald' zijn. Er zijn honderden millioenen, die nooit zijne Zaligheid gefmaakt, of van zijnen Naam gehoord hebben; dezulken zijn er duizenden in ons eigen Land. Zij zijn zonder God, en zonder hoope; verftooken van de Middelen der Genade, en zelfs ongevoelig' van. hunnen jammerftaat. Eeuwenop Eeuwen zijn er vciioopen, en nog zitten zij in het lani der fchaduwe des doods. Bchaiven deezen, zijn er op onze grenzen eenmcenigüe, wier ftand, in weerwil van nu en dan toegebragte hulp, hunaanfpraak geeft op ons gevoeligst medelijden — zonder gezette prediking des Woords; zonder de Inftellingen van het Euangelie; zonder heiliging van des Heeren Dag, en zonder geregeld godsdienstig onderwijst. Veelen.van hun, offehoon Christenen in naam, zijn indedaad Heidenen. Indien hun ongelukkige ftaat ons medelijden moet wekken, dan is de verpligting, om poogingen te doen tot hunne redding, al te klaar, dan dat men die zou kunnen ontwijken, feb wijl ze aangedrongen wordt door de tederfte II. Deel. L en  iöo ZeNDELÏNG-M aatschapp ij. en krachtigfte beweegredenen. De zielen dier arme Heidenen, en van anderen die zich in niet minder bcklaagelijke omftandigheden bevinden, zijn zoo dierbaar als de onzen; zij zijn even zoo vatbaar als wij, om God te verheerlijken, en met Hem verheerlijkt te worden. Zij zullen, indien zij behouden worden, even zulke glansrijke fieraaden zijn in de kroon van Jesus, en zoo zij verlooren gaan, even zeker voorwerpen zijn van den toekoomenden toorn. In hunnen rampzaligen toeftand, zien wij een treffend afbceldfel van het geen wij ze/ven eertijds waren. Wij ook zijn voordgefprooten uit eenen ongcloovigen ham. Wij ook waren vervreemd van Israëls burgerfchap, en Vreemdlingen van de verbonden der belofte; en zoodaanigen zouden wij tot op deezen dag gebleeven zijn, indien niet eenige Leerlingen van Jesus, aan welken wij eene eeuwige verpligting hebben, Mannen vol van geloof en van den Heilagen Geest, hun leven in hunne hand gezet, en aan onze Vaderen het Euangelie der Zaligheid verkondigd hadden. Zij gevoelden de kracht van het bevel, waar door de Kerk verpligt wordt, om het Euangelie te prediken aan alle Volken; en dat bevel is ook, in alle opzichten, verbindend voor ons. Wij hebben om niet ontvangen, wij moeten ook geeven om niet. .De geringfte erkendtenis, welke de Goedertierenheid van God onzen Zalig ma aker van onze handen kan eisfchen, is, dat wij den beker der Verlosfing opneemen, er diep uit drinken , en dien aan anderen mededeelen. En wat hebben wij gedaan, om de Heidenen uit hunne onkunde en dwaalingen te verlosfen ? Wij hebben,  te new-YORK. ÏOt ben, 't is waar, geheeden; wij zijn gewoon te bidden, dat het Koningrijk van onzen Heere Jesus koome. Maar wat middelen hebben wij aangewend, om dien zegen te verkrijgen? Waar zijn de gedenkteekenen van onzen ijver, van onze kloekmoedigheid, van onze ftandvastigheid, en van ons geduld? De ijver van anderen, die ons voorgegaan zijn, is een fcherp verwijt van onze laauwheid. De arbeid der Mayhews in de Oosterfehe Gewesten, in de voorige Eeuw — van den Apostolifchen Elliot — van den onvermoeiden Brainard —•. em de werkzaamheden der Moravifche Christenen, en het nut welk zij daar mede gedaan hebben, moeten ftrekken tot befchaaming van onze gevoelloosheid, en tevens tot opwekking van onzen naarijver. Waarlijk, wij Haan fchuldig in dit opzicht. Wij hebben ons den beklaagenswaardigen toeftand van millioenen onzer natuurgenooten niet leevendig voor den geest gebragt. Wij hebben ons vergenoegd met wenfehen, daar wij geroepen werden om handen aan 't werk te Haan. Wij hebben met de armen over eikanderen ledig gezeten, of ons afgemat door twisten en hairklooven, over dingen van minder belang, daar wij onze krachten moesten jngefpanner. en vereenigd hebben, voor de zaak der algemeene Zaligheid. Gewis, onze Vriend, onze Broeder, die ons verloste, opdat wij dn den kuil niet nederdaalden, dié zelf onze zonden in zijn ligchaam gedraagen heeft op het hout, vei diende eene meer dankbaare beantwoording. Zou niet onze nalaatigheid, in zijnen lof alom te verbreiden, eene der corzaaken kunnen zijn, dat Hij eenen twist met h 2 on*  '462 Zendeling-Maatschappijn ons heeft? Zou het niet, althans voor een gedeelte, kunnen zijn tot beftraffing van deeze ongerechtigheid, dat de leevendige godvrucht onder ons verflaauwt, en de invloeden van zij. nen goeden Geest aan onze Godsdienstige Vergaderingen onthouden worden ? Helaas! de nood der Heidenen heeft lang geroepen om onze hulp, maar heeft te vergeefs geroepen; en indien wij voordgaan hen te verwaarloozen, zou welligt de ftera van hun bloed, op het gefchrei hunner ellende volgende, rampen over ons kunnen brengen, welken ijdcr die ze hoorde, de ooren deeden klinken? Wie weet, of niet de Heer, om onze ongevoeligheid te ftraffen, door een zonderling beftuur zijner Voorzienigheid, onze Voorrechten zal overbrengen tot de bewooneren des Wouds — op onze Tempeldeuren fchrijven: De Eere. is weef/gevoerd! — en, terwijl Hij de wildernis zich doet verheugen, en bloeien als eene roos, ons zal overgeeven aan den verwoestenden vloed, en ons heerlijk erfdeel veranderen in eene barre woestenij ! Behalven deeze bedenkingen, welken haar opzicht hebben tot onze gevoelens van dankbaarheid en van belang, is er nog eene andere, niet minder krachtig, welke gebooren wordt uit de zonderlinge tijdsomftandigheden. Het Ongeloof breekt door; het heeft eenen zweem van gebiedend gezag aangenoomen, en juicht in de verwachting, van den Godsdienst van Jesus fpoedig van de aarde te verdelgen. Ten einde deszelfs ijdele hoop te befchaamen, worden wij geroepen, om, door onze arbeidzaamheid voor de belangen der Waarheid, te toQiien, dat de Geest  TE NeW-YoRK. 163 Geest van Christus zijn Ligchaam nog bezielt, dat er nog leven en kracht in zijne Kerk is, en dat het vooruitgezicht nog even zoo verre af is als ooit: dat de porten der hel haar zouden overweldigen. Zijn dan, waarde Broeders, de zielen der menfchen dierbaar in onze oogen — is de eer van onzen Heere Jesus een voorwerp onzer begeerte, en hebben wij eerbied voor zijn Bevel _ is de dankbaarheid voor zijne wonderbaare Liefde niet uit onze harten verdweenen — verwekt de bewustheid van voong verzuim een gevoel van fchaamte; laat ons dan trachten, door volgende naarstigheid, onze verlooren gelegenheden te vergoeden — laat ons, terwijl andere gedeelten der Kerk ernstig en wefk zaam zijn, niet gelijk wcezen aaneen verlamd lid in een leevend ligchaam. Ten einde de poogingen , die elders te werk gefteld worden, door onze krachtige poogingen te onderfteunen, zoo laat ons, met hartlijke toegenegenheid en onderling vertrouwen, onze gebeden, onzen raad, en onze hulpmiddelen faamen paaren. Al misten wij den gehoopten uitllag onzer onmiddellijke onderneemingen, wij kunnen dan nog hun, die beter flaagen, te hulp koomen — en moogen zondaaren flegts den Heere Jesus toegevoegd worden, dan is ons doel bereikt. In den Tempel daar boven, zal het geen onderfcheid maaken,- of zij vergaderd zijn van de oevers der Misfifipi, der Gambia, of der Ganges. . Dan om aan een zoo gewigtig oogmerk te voldoen, is het niet genoeg, alleenlijk te wenfehen. Het wijsfte en weldaadigfte P^n moet L 3 mls'  1 J  J7a Zendeling-Maatschappij rondere Perfoonen, die, in deeze gewigtige Waarheden met haar overeenftemmende, genegen mogten zijn, om haar in de uitvoering van "haar voornemen behulpzaam te weezen. II. Beambten en Bestuurders. ï. De Beambten der Maatfchappij, jaarlijks bij ballooting te verkiezen, zullen zijn: Een Voorzitter, om de goede orde en geregeldheid in de handelingen der Maatfchappij, wanneer dezelve vergaderd is, te bewaaren; en tot dat einde, Voorftcllen te doen — de fpreekers te bcpaalen bij het onderwerp der raadpleeging — eene beflisfchende ftem te hebben, wanneer de verfchillende fiemmcn gelijk ftaan — en, in het algemeen, om zoodaanige regelen, het zij van orde of werkzaamheid, als de Maatfchappij zal vastftcilen, te doen in acht neemen. Een Onder-Voorzitter [of Fice Prefident ,~\ die bij afweezigheid van den Voorzitter, zijne plaats vervangt, en zijnen post waarneemt. Een Schatmeester, om de Gelden te ontvangen, de Uitgaaven te doen, en de Rekening der Maatfchappij te houden; die aan de Beftuurderen voldoende Zekerheid zal geeven, voor de getrouwe waarneeming van zijn Ambt. Een Secretaris, om de Briefgemeenfchap te onderhouden, onder het opzicht der Beftuurderen. Een Klerk, om de Handelingen te boek te ftëüen. .2 Er zullen jaarlijks, bij ballooting, twaalf per-  TE N.EVV-VORK. 373 perfoonen verkoozen worden, welken , te gelijk met de Beambten, eene Vergadering van Beituurders zullen uitmaaken. Zeven derzelven, zullen een bevoegd getal zijn ter behandeling van 3 De pligt der Beftuurderen zal zijn, alle zulke "berichten, ter overweeging voor de Maatfchappij, optefaamelen en voortebereiden, als zij noodig zullen oordeelen, tot het beraamen van algemeene fchikkingen; onderzoek te doen naar Zendelingen, dezelven goedtekeuren, te onderrechten /uittezenden, en het opzicht over hen te hebben 5 zoodaanige fommen van de geregelde inkoomsten, als waar van de Maatfchappij de befchikking niet aan zich voorbehouden heeft, tot de noodige einden te gebruiken; aan de Maatfchappij, in elke gewoone Bijeenkoomst,een beknopt verflag te geeven van hunne verrichtingen. En ten einde den last, welke hun opgelegd is te beter te kunnen uitvoeren, zal het aan hun ftaan, om, of alle gefaamendlijk te handelen , of zich te verdeelen in- onderfcheiden Commisfien,, zoo als zij voegzaamst en nuttigst zullen keuren. 4. De Beftuurders zullen op bepaalde tijden, ten minften eenmaal in elke drie maanden, te faamen koomen, en zullen altijd vergaderen op, of voor den Maandag vóór, den algemeene Bijeenkoomst der Maatfchappij. Deeze Vergadering der Beftuurders zal, indien zij zulks goedvinden, moogen invallen met eene vierdedeeljaars Vergadering. 5. Bij het overlijden, of den afftand van eenen der Beambten, zuilen de Beftuurders den opengevallen post vervullen, tot de eerstvolgende Bijeenkoomst der Maatfchappij. III.  174" Zendexing-Maatschappij III. Algemeene Bijeenkoomsten. * x- De Maatfchappij zal jaarlijks vergaderen, in de Stad New-lork, op den eerften Dingsdaaixv November, ten einde het Verflag der Beftuurderen te ontvangen, den ftaat der Geldmiddelen te onderzoeken, haare Beambten te verkiezen, e. z, v., en voords, om maatregelen te beraamen, ter bereiking van het groote doelwit der Maatfchappij. Een en twintig Leden zullen een bevoegd zaam kan zijn, zal door ijder gemoedlijk Christen met dankbaarheid aangenoomen worden. Het pad, welk den meesten van Gods Volk, in dit leven, te bewandelen gegeeven is, laat maar weinig gelegenheid overig, voor wijsgeeïige navorfchingen; en de ledige tijd dien zij moogen genieten, wordt gevoegelijker aan het onderzoek van het Boek der Genade, dan dat der Natuur, toegewijd. Echter zou een ootmoedig Christen zich buiten twijfel verblijden, wanneer hem zulk eene Schets van Christelijke Wijsgeerte wierd aangebooden, als gefchikt was, om hooge en eerbiedige gedachten van God in zijn binnenfie aantekweeken. De waare Wijsgeerte is verre van vijandig te zijn tegen den Godsdienst. Het is, indedaad, maar al te waar, dat fommige menfchen, hoewel wijs genoeg in menschlijke weetenfchap, getoond hebben, dat de vijandfchap van hun vleeschlijk verftand zoo groot was, dat ze hen de klaarfte proeven van Godlijke Wijsheid, welken hunne oogen zagen, deed wederftaan en verdraaien. Maar wij hebben het genoegen van te kunnen aanmerken, dat veele anderen, die in geleerdheid en fchranderheid geenszins voor hun behoeven onder te doen, hunne vermogens en ontdekkingen aan de Eer van hunnen.  IQO UtlZAAMï 4 ren Ma aker hebben toegehefligd. De naamen van eenen Jsaak Newton, van eenen Derham, van eenen Ray,van eenen Boyle, [ van eenen N i e u w e n t ij t , ] en anderen, zullen den verftandigen Leezer hier aanitonds in gedachten koomen. Zeker godvruchtig Schrijver (a) merkt aan, dat de Allerhoogste God, zich genadiglijk voegende naar de zwakheid onzer „vermogens, de kortheid van ons leven, en „ onze meenigvuldige beezigheden, al de wee„tenfchap, welke tot ons waar geluk noodig «is, vervat heeft in vier groote boeken; naam^lijk —- den Bijbel — het boek der Schep„ ping — het boek der Voorzienigheid — cn „het boek van 'smenfchen hart." Het oogmerk der Christelijke Wijsgeerte Is: den Leezer te hulp te koomen, in het befu* deeren van het tweede dier boeken. „ De rebels van het zelve, hoewel fchoon,"en veel „uitdrukkende, in zichzelve, zijn niet onmid„ dellijk leesbaar voor den gftvallen mensch. De „werken der Schepping kunnen vero-eleeken „worden bij een fchoon gefchrift in cijfer .waarvan de Bijbel de ileutel is; en zij dio „God kennen uit zijn Woord, zullen vermaak „en nut fcheppen, uit het nafpooren zijner „Wijsheid in zijne Werken. De Heer he»ft „ eene verwonderlijke overeenftemming geplaa •; „tusfehen de natuurlijke en de geestlijke Wee! „ reld. Dit is een geheim, alleen hun bekend » die (o) De Eerw. Johjh Niwton, in een' aiinet  M e n 9 e l-s c h r i f t e n. a die Hem vreezen, doch zij befchouwen het „ met vermaak; en bijkans ijder voorwerp dat w zij zien, wanneer zij in de rechte gemoeds* »geftalte zijn, leidt hunne gedachten op tot „Jesus, of ftrekt om de eene of andere Waar* „ heid of Belofte, in de heilige Schrift vervat, * optehelderen en te itaaven." de zon; In het befchouwen van Gods wonderbaare Werken in de Natuur, is doorgaands het eeriïe Voorwerp dat onze aandacht trekt, dat heerlijk Hemellicht, de ZON. Zij fchijnt in het uitfpanfel te woonen, als in haare groote Tent (a)4 Haare gedaante is, na genoeg, indien niet volkomen , bolrond. Haare grootte is waarlijk verbaazend! Men rekent haare middellijn op agthondtrd negentig duizend mijlen; het welk meer dan honderdmaal zooveel is, als de middellijn van onze Aarde. Maar uit welk eene ftof zij beftaat, of ze een vloeibaar, dan een vast ligchaam is; wie zal dit zeggen? Het algemeen gevoelen, nogthans, is, dat ze een ligchaam is van vuur; dat haare hitte onderhouden wordt^ door haare verbaazende grootte; ën dat licht «n hitte van haar voordkoomen, als van eenen ©nmectelijk grooten klomp gloeiend ijzer. Anderen (o) Pfalm. xix: 5. II. Deel. N  192 Leerzaams ren zijn van gedachten, dat zij ons licht geeft „ 2onder eenen grooten trap van inwendige hitte te bezitten; -en dat haare ftraalen voor ons heet worden, door derzei ver vermenging met onzen Dampkring. . De afftan'd der Zon van onze Aarde, gaat alle verwondering te boven; zijnde dezelve meer dan tagtig millioenen mijlen! Een afftand, zoo verbaazend groot, dat een kanonkogel, van de Zon afgefchooten, en vierhonderd en tagtig mijlen in één uur voordfnellende, in geen negentien jaaren ons zou kunnen bereiken. En nogthans rekent -men, dat de lichtftraalen welken zij uitfchiet, niet langer dan zeven of agt minuuten onder weg zijn, om tot ons te koomen. Eene fnelheid zoo' onbegrijpelijk groot, dat ze na genoeg gelijk ftaat, met zevenmaal den omtrek van onze Aarde in een oogenblikl Onze weldaadige Schepper heeft de Aarde op den meest gevoegelijken afftand van de Zon geplaatst, digt genoeg, om door dezelve verwarmd te worden, en niet zoo digt, dat zij door dezelve verbrand worde. Het is thands eene algemeen erkende waarheid, dat de Zon in het middenpunt van ons Stelfel geplaatst is. Zij loopt niet rondom de Aarde, zoo als wij, uit het fchijnbaar voorkomen, zouden beiluiten, en de oude Wijsgeeren ook dachten. Zij wendtelt alleenlijk om haaren eigen as ; en volbrengt dit éénmaal, in den tijd van 25 dagen en 6 uuren (a). Vee- (a) De vijanden der Openbaari'ig, hebben niet verzuimd, gebruik te maaken van de fchijnbaare lirijdigbeid, welke er plaat» heeft, tusfchen de Schriften der waar»  M E N G E L.S C H R I F X E N. Veelerlei proefneemingen hebben bewijzen opgeleverd, ten voordeele van het hedendaagsch, of, zoo als het doorgaands genoemd wordt, het Kopernikaansck Stelfel, en wel zulke bewijzen, die de zaak genoegzaam voldingen. Bij deeze getuigenisfen mag men voegen, de Leer der Eklipfen, [of der Zon- en Maanverduisteinigen,] De oorzaak der Eklipfen is zeer dui- de- waarheid, en de waare Wijsgeerte; omdat de heiliga Schrift de Zon doet voorkoomen; als loopende rondom de Aarde, als opgaande, ondergaande, enz. ■■ Het zou misfchien kunnen voldoen, te zeggen, dat, naardien het oogmerk der gewijde Schriften is, den mensch ts onderwijzen, niet in Wijsgeerige, maar in Godlijke Waarheden, wij die plaatfen, in weiken van Wijsgeeri. ge dingen melding wordt gsmaakt, moeten opvatten, als fpreekende yolgend? het fchijnbaar voorkomen der dingen, eu naar de algemeene begrippen die de menfchen van dezelven hebben, n\f 'olgcnds derzelver wezenlijke gefteldheid , of de Natuurkundige waarheid. Dan het is door lieden, in den Hebreeuwfchen Bijbel wel ervaaren, aangetoond, dat de heilige Schrift, wanneer zij van Natuurkundige dingen gewag maakt, naauw» keurig en Wijsgeerig waarheid Ipreekt. Wie dit betoogd wil zien, die leeze de Philosophia Sacka, or The Principles of Natural Phiiojophy, ertraüci front Divini Rgvelation, door wijlend den Eerw. Sahuel PiKe. „ Het is waarheid, dat de Zon dagelijks van plaats „ fchijnt te veranderen; dan, het zij de Zon, of do „ Aarde zich beweege, zal die fchijn dezelfde zijn, „ want wanneer de Aarde in eenig gedeelte van het „ üitfpanfel is, zal de Zon tegen dezelve fchijnen ovet „ te ftaan. Elk, die ooit op ftil water gevnaren heeft; „ weet, dat, hoe fnel ook het vaartuig voordgaat, hij „ deszelfs beweeging niet gevoelt. M: r de beweeging „ der Aarde is onvergelijkelijk veel zachter en eenpaa. „ riger, dan die van een fchip, of ander werktuig, dat „ door menschlijke kunst gemaakt is en bew?egd wordt, „ en daarom kunnen wij niet ondetfteld worden dsrzeb n ver beweeging te gevoelen." N s  'Ï94 Leerzaamë • delijk. Wanneer de Maan tusfchen de Aards en de Zon koomt, zulks dat zij derzelver ftraalen onderfchept, dan wordt de Zon gezegd te eklipfeertn, of verduisterd te worden. Dit gefchiedt nooit, dan bij Nieuwe Maan, omdat de Maan nooit anders zich tusfchen de Zon en • de Aarde bevindt. Wanneer de Aarde tusfchen de Zon en de Maan voorbij gaat, dan heeft men eene Maanverduistering; en dit gefchiedt alleenlijk ten tijde van Volle Maan. Wie kan zich de groote en glansrijke Zon voorftellen, zonder aanftonds te denken - aan haaren oneindig Heerlijken Ma aker ? Hij wordt met nadruk genoemd, de Vader der lichten. — Is de ftofFelijke Zon zoo groot; hoe onbefefbaar veel grooter moet HIJ zijn, die fprak, en zij was er, die gebood, en zij ftond er! — De vaste Starren, welken, door haaren onmeetbaaren afftand, ons zoo heel klein toefchijnen, zijn, naar alle gedachten, zoo veele Zonnen, in grootte aan onze Zon gelijk, en beantwoordende aan dezelfde oogmerken, in andere Planeetgeftellen, als de onze in dit. Elk eene derzelven fchijnt gevormd te zijn om licht en warmte meêtedeelen aan een zeker getal bewoonde Planeeten, door haare zwaartekracht binnen den kring haarer werkzaamheid gehouden. — „ Welk een verheven „ denkbeeld levert ons dit, van de Werken des „ Grooten Scheppers! Duizend duizend Zon„nen, omringd door tienduizendmaal tienduizend Weerelden, alle in fnelle beweeging, „ nogthans kalm, geregeld, en eenpaarig, onveranderlijk het ipoor houdende dat haar is „ voorgefchreeven; en deeze Weerelden bevolkt „ met  M ENGEL-SCHRIFT EN. 195 met millioenenmaal millioenen verftandlijke we„ zens! O! hoe groot, hoe wijs, hoe goed moet „HIJ zijn, die dit alles gefchaapen heeft, en „ alles regeert en beftuuit!" Naar maate onze gedachten van GOD hooger rijzen, moeten wij te leevendiger gevoel hebben van onze eigen geringheid en nietigheid, en met David zeggen: Als ik uwen. hemel aanzie, het werk uwer vingeren, [de Zon,] de Maan, en de Starren, die Gij bereid hebt — HEEK! wat is de mensch, dat Gij aan hem denkt (a")i — Hoe verbaazend is de nederbuigende gunst der Voorzienigheid, dat zij, ten midden van het wijd uitgebreid Heelal, in alle deszelfs ontelbaare deelen, ten midden van de tallooze millioenen van wezens die het in zich bevat — acht üaat op elk ondeelbaaren, voor deszelfs onderhoud zorgt, en alle deszelfs belangen regelt! — Maar hoe zeer gaat het alle verwondering, alle begrip van gefchaapen Wezens oneindig te boven, dat JESUS, aan wiens Alvermogen alle die ontelbaare en verbaazend groote Hemellichten hun beftaan en hunnen luister te danken hebben — zichzelven zoo diep vernederde, van een bewooner te worden der bedorven en armzalige Aarde, op welke wij keven; dat Hij de natuur — met der Engelen, maar — der menfchen aannam; dat Hij zijne fchitterende Heerlijkheid wade afleggen, de nederige geftalte van eenen dienstknecht aanneemen, de tegenfpreekingen der zondaaren verdraagen, dertig jaaren lang,, en eindelijk ftieif aan het Kruis, om doemichuldige J men- (o) Pfalm. VIII: 4. N 3  tgfS 'Leerzaams menfchen te verlosfen! Wat is de uitgebreidheid van het onbefefbaar groot Heelal, vergeleeken met deeze grootheid van JESUS Liefde ? • De Zon is een van de fchitterendfte beelden der Godlijke Goedheid. Het denkbeeld der Magt, welke dezelve formeerde, vervult mij met heilig ontzag; maar de Goedheid, welke zich openbaarde in het befchikken van zulk eene bron van zegeningen, vervult mij met dankbaarheid. Te recht zong daarom een heilig Dichter: God fchiep aan des hemels trans Groote lichten, rijk van glans; Want zijn gunst, alom yerfpreidy Zal heflaan in eeuwigheid. Aan de Zon fchonk God gezag De opperheerschappij bij dag; Want zijn gunst, alom yeijpreid, Zal beftaan in eeuwigheid (aj. Het is een onwaardeerbre zegen voor ons*, dat^de Zon niet fchielijk en plotsling ten voorfchijn koomt. Zij gaat langzaam en ftaatig op* en fchiet haare ftraalen met trapswijze toeneemende kracht, totdat zij de middaghoogte bereikt heeft; en dan wijkt zij wederom langzaam, totdat zij geheel uit ons gezicht verdwijnt. Zeker Belijder der Roomfche Kerk, die veele jaaren in de donkere gevangenis der Inquifitie opgeflooten was geweest, werd eindelijk voordgebragt, om de doodftraf te ondergaan. Zoodraa zag hij niet het licht der Zon, of hij riep uit; («) Pfalm. CXXXVI: 7, g.  Mengel-schriften. 197 uit: * Wie, die redelijk denkt, zou zijnen „Eerdienst bewijzen aan eenigen anderen, dan „aan den Maak er van dat heerlijk fchepwfel?" _ Öm deezen go-sdienstigen uitroep-, zoo beleedige'nd voor den Beeldendienst, werd hem aanftonds een bal in den mond geftooken. Geloofd zij God! onze tongen zijn volkomen vrij, om de verheven Volmaaktheden te roemen van HEM, die dat glansrijk Hemellicht gefchaapen heeft, en het zelve nog onderhoudt, als de bron van licht, warmte, en vruchtbaarheid voor'onze Aarde. Niet ongepast zeide iemand: „ Een Sterrekundige, die „geene Godheid eerbiedigt, is dol." Hoe uitgebreid is de Godlijke Goedheid, m de weldaadige ftraalen der Zon, met welken Zij eveneens den rechtvaardigen en den onrechtvaardigen, dén vroomen en den zondaar begunstigt! Welk eene fterke drangreden voor de Leerlingen van Jesus, om hunne vijanden lieftehebben! Laat ons trachten, onzen Hemelfchen Vader natevolgen, in het verfpreiden, zooveel ons moogelijk is, van die heilrijke kennis, welke wij uit de groote Bron van weetenfchap ontvangen. De tijd zal koomen, wanneer de menfchen Gode rekenfchap zullen moeten gceven, van het gebruik dat zij van het licht gemaakt hebben. Gelukkig zij, die, gelijk hun Verlosser, de werken van God werken, terwijl het dag is! Zij zullen eerlang worden overgebragt tot dien heerlijken Staat, welke genoemd wordt, de Erve der heiligen, in het licht. Maar zij, die het licht der Zon misbruiken, tot het pleeeen van zonden, en opftand tegen God, zulN 4 len  ïg8 Leerzaams ïen Voor eeuwig worden opgeflooten inde woo* ïiingen der duisternis en donkerheid. De Zon is een leevendig beeld van Jesus Christus. Zij is het oog en de ziel deezer groote Weereld; en zulks is Jesus, ten aanzien van zijne Gemeente. Hij is de Bron van alle wijsheid en kennis. Reeds duizenden Van jaaren , heeft Hij zijne verliehtende, Ieevendigmaakende, en vertroostende ftraalen vrijgunstig medegedeeld. Geplaatst in het middenpunt der Gemeente, ftort Hij zijne onwaardeerbre zegeningen allerwegen uit; geene millioenen van Engelen of Heiligen, die mindere Lichten, zouden zijn gemis in het geringfte kunnen vergoeden. Hoe fchoon is het zeggen van een' der Euangehefchrijveren: In Hem was het Leven, en het Leven was het Licht der menfchen! In zijne verlichtende ftraalen, zal zijn Volk zich eindeloos verheugen; want de HEER zal hun zijn tot een eeuwig Licht, en de dagen hunner treuring zullen een einde hebben. De voordgang van het licht, heeft overeenkoomst met het pad der rechtvaardigen. Wanneer de Morgenftar voor het eerst in het hart opgaat, blijft nog eene aanmerkelijke donkerheid overig. Voor den nieuwlings verlichten Christen, zijn geesdijke voorwerpen, niet zelden, gelijk de menfchen, in de oogen des blinden die pas ziende was gemaakt; hij zag ze als hoornen wandelen. Doch het goede Werk der Genade, eenmaal begonnen, zal nimmer verlaaten worden. De Geloovige zal toeneemen in het licht der kennis en des vredes, tot dat hij fchijnen zal gelijk de Zon in haaren middagglans, Laat  Mengel-schriften. 199 Laat ons deeze Overdenkingen befluiten, met aantemerken, dat de gezegende tijd eens koomen zal, wanneer God onze gevallen Natuur zal vertieren met den luister van dat prachtig Hemellicht. Nu reeds, is de Kerk bekleed met de Zon; Joannes zag haar in een gezicht, omringd met ftraalen van fchitterenden glans, hebbende Christus en zijne Gerechtigheid aangedaan, en blinkende door licht, waarheid, troost, en heiligheid O), 't Is waar, onze Zon wordt dikwijls verduisterd, en door nevelen en dampen bedekt; maar eerlang zullen die alle wechgevaagd worden, en dan zullen de rechtvaardigen blinken gelijk de Zon, in het Koningrijk hunnes Vaders (V). [ Het vervolg hier na. ] (a) Openl. XII: i. 0>) Matth, XIII: 43» N 5 KORT  £0O Leerzaame KORT BETOOG van IZAAKS GELOOF, en GELOOFSGEHOORZAAMHEID aan GOD, ; ïn de vrijwillige overgaave van zich- zelven, om, GODE ten Offer, door ABRAHAM zijnen Vader geslagt te worden. tiet is niet vreemd, daar noch de heilige Gefchiedenis, Gen. XXII., noch Paulus, in zijne voordragt van het geloof der aloude Aartsvaderen , Hebr. XI., iets gewaagen van het Geloof en de Geloofsgehoorzaamheid van IzAaK, dat meest alle de Uitleggers dien vroomen Held, ten deezen aanzien, in hunne aandacht en opmerking zijn voorbij gegaan, en zich alleen bepaalen bij het geloof en de gehoorzaamheid van den Aartsvader Abraham fa). — Dan, fchoon (a) Onder de Uitleggers, verdient hier nogthans uitzondering de groote Lavater, die, in een Werkje, door J. W. Vjin Hasselt, 1788, uitgegeeven, betijteld: Abraham en Izaak, op Bladz. 120. en vervol, gends , eenige nitmuntende trekken va» Iza aic's geloof en godvrucht, in deeze merkwaardige Beproeving, aanwijst. Als ook Klopstok, in zijn beroemd Werk, de Mesfiade; alwaar hy Izaak dus fpreekende invoert: „ Izaak zeide: doch 't treurige van dit tijdftip verzwijge „ ik, eeuwen vreugde bekroonden 't mat" zaligheid.' ach „ uw Izaak wierd verwaardigt 't God.ijk offer, 't offer dat » nu  M E N G Ë L-S C H R I E T E N. Hot fchoon de Gefshiedenis zwijgt, en Paulus ook van het geloof van Izaük, in die merkwaardige beproeving, geen uitdrukkelijk gewag maaktl zal nogthans, dunkt mij, iemand, die het aanmerkelijk en doorluchtig Tooneel, op Morija geopend, van nabij in aanfchouw en opmerking neemt, en onderfcheidenlijk indenkt den aart der perfoonen, en de bedrijven van Vader en Zoon, zich niet verbeelden kunnen, dat zulks alles fpraakloos zal zijn toegegaan. TrouwendS, verbeelden we ons eenen Jongeling, van omtrent 17 of 18 jaar in de kracht en fleur zijnes levens, bezield met de zugt tot behoud en bewaaring van een leven, dat_ in dien jeugdigen ouderdom hem boven alles dierbaar was; begaafd, waarfchijnelijk, bovendien, met zulke ligchaams krachten en fterkte, welken aan eenen ouden grijsaart van boven de honderd jaaren niet konden toelaaten, buiten zijne eigen bewilliging en toeftemming, hem aantevatten, te binden, en op-het Altaar ter fla^ting te leggen. Verre, dunkt mij, derhalven, offchoon de Tekst zwijgt, móeten wij het denkbeeld afweeren, als of Abraham en Izaük, in deeze gewigtige bedrijven, zondef ernstige gefprekken en onderhandelingen zouden te werk zijn gegaan. Maar wat dan ? Laat ons hier voor een' oogenblik de bekende karakters van V, nu op Colgotha bloed, aftebeelden, verrukking en ,] zachte aandoening verfpreiden zich door mijn onlïerflijk i, leven/" Men zie ook de Vertaaling van B. NrEU wen h uizew, II. D. Bladz. 98. (a) De Joodfche Historiefchrijver Josephus geeft hem 25 Jaaren, doch dat is niet zeer waarfchijuelijk.  aoa Leerzaams van Abraham en Izaük ons voor den geest roepen. — Abraham, offchoon een kinderlievend Vader, , en met de tederfte banden van genegenheid gebonden aan zijnen eenigen Lieveling, aan Izaük, was nogthans tevens een Profeet des He eren, die , • volgends Gen. XVIII: 19, niet alleen zijn Huisgezin, maar voornaamlijk ook deezen zijnen Zoon, in den weg en dienst des Heeren onderweezen had, en thands, op 's Heeren bevel en roeping, door de Godlijke genade gewillig en vaardig was, om aan het beproevend bevel des Heeren met onderwerping te gehoorzaamen. In dit karakter, en met dat gezag, als des Heeren Profeet —j door Izaük zekerlijk erkend en geëerbiedigd — nadert hij thands zijnen geliefden Zoon, die gewis, na de toerichting van het Altaar, en de fchikking van het hout op het zelve, nog al met verwondering en verlegenheid zal hebben blijven uitzien naar het Lam? welk, naar zijne verbeelding, geilagt en geofferd moest worden. — Dan wat gebeurt? Abraham wendt zich tot zijnen Zoon, geeft hem volledige opening van shet hoog bevel en den last des Heeren, hem opgedraagen, en ftelt hem voor.... Wat? Ja, wie is in Itaat, om hier, uit het hartsgeflel, en de gemoedsaandoening van een' tederlievend Vader, van een'Profeet des Heeren, en van een' Man, zoo nadruklijk in het geloof gefterkt, dat hij niet alleen alle bedenkingen des vleefches overwon, maar thands op zijnen lieven Zoon kon zien, als iemand, die, offchoon door hem geflagt en geofferd, ■ hem uit den dood zou worden wedergegeeven — wie, zeg ik, is in ftaat, om hier  Mengel-schriften. 203 hier de mond van Abraham te zijn? Dit zij des aan het befpiegelend vernuft van een' geoefend Christen aanbevoolen!! Vooral• in 't oog houdende, dat Abraham, bij zijn gefprek, ook een vuurig en ernstig gebed zal gepaard hebben. — Dan, om ter zaak te koomen; hoe gedraagt zich Izaük? Om dit behoorelijk intedenken, dienen wij mede ons vooraf zijn waar karakter voor den geest te roepen. Van 'smoeders lijve aan, waarfchijnelijk, geheiligd, immers, door Abraham en Sar ah, ,van kindsbeen af, in de vrees en dienst des Heeren vlijtig onderweezen, was hij niet alleen den Heere vreezende — van hier, misfchien, dat in Gen. XXXI: 42 en 53. God bij herhaaling als het voorwerp van Izaüks vreeze benoemd en omfchreeven wordt — maar ook aan zijne Ouderen gehoorzaam en onderdaanig. —■ Verbeelden we ons nu, dat Abraham, met behulp van zijnen Zoon, het Altaar gebouwd, en alles 'tot het Offer gereed gemaakt hebbende, terwijl Izaük, onkundig van de "hoofdzaak, nog al bleef uitzien naar het Lam dat geflagt moest worden — dat Abraham, zeg ik, niet alleen als een tederlievend Vader, maar ook met het eerbiedwekkend gezag van eenen Profeet, zich tot .Zijnen Zoon zal gewend, en hem eene volledige, hoewel trapswijze ope* ning en verflag zal gegeeven hebben van de Godlijke verfchijning, en het beproevend bevel, dat de Heer hem had opgelegd. — Hoe Abraham dit heeft voorgedraagen, hoe hij dit heeft aangedrongen, en welke beweegredenen hij, ter overreeding en inftemming van zijnen  ae-4 Leerzaam» nen geliefden Izaük, zal gebeezigd hebben; wie zal dit zeggen? De Leezer, des begeerig, kan hier op nazien, het geen de beroemde Lavater daar omtrent aan de hand geeft, in het Werkje, zoo even in eene Noot aangeweezen; als mede, het alom gepreezen Werk van den Heer A. Hoogvliet, Abraham de Aartsvader. Dan, behoudends al den eerbied aan dat Werk verfchuldigd, dunkt mij nögthans op Bladz. 238. een'kleinen fprong, of gaaping te kunnen befpeuren. Abraham had zich, volgends zijne teekening, eindelijk gewend tot Izaük, met deeze aanfpraak: „ Toen 't outer was gedicht, en *t hout gefinpelt, fprak „ De vrome Aartsvader tot zijn lieven Izaïk: i, Nu is het tijt, om 't hoog bevel u t'openbaren. ,. Verhef uw hart, mijn Zoon! laat al de waerelt vare» „ Voor uwe liefde tot den Schepper, 't hoogfte Goet. „ Hij eischt een proefftuk' van geloof en heldenmoedt. „ Hebt gij na Abrams bloet en moedt in hart en ader; „ Gehoorzaam uwen Godt; gehoorzaam uwen Vader. '„ Dus luit d' orakelftem in 't bosch van Berfeba: '„ Ga heen, ó Abraham! naar 't lantfchap Morija, „ En neem uw' Izaak, uw eenig welbehagen, „ Om mij te flaghten, en ten offer op te dragen, Op een* der bergen, dien ik u vertoonen zal. ., {)ees is dezelve berg: hier ftont het teeken pal. „ Zie daar het outer, hier het vuur, het mes, de banden; „ En hier ontvange u Godt ten offer van mijn handen." Waar  M E N G E L-S C H R I FTT E N. &0§ Waar op Izaük, terftond gereed, zijnen Va» der ten antwoord toevoegt: „ Mijn Vader, (fprak de Helt) wel aan: ik ben bereidt „ 011 uwen wil te doen, tot Godt gehoorzaamheit. „ Wel aan , mijn Vader , laat de liefde u niet verfchrikken. „ Spanr vrij uw tranen; 'k zal in weinige oogenbiikken „ Op Harren treden, van dit flerflijk deel ontlast. „ Kom. bind mijn voeten, kom, bind bei mijn handen vast, „ Op dat geen ijdle fchrik het Offer doe mislukken: „ Maar neen, laat mij u eerst in bei mijne armen drukken." enz. Is deeze plotslijke overgang' in het gemoedsbeftaan van Izaük wel zeer waarfchijnelijk? Heeft dit alles op éénen fprong zich in hem toegedraagen? —- Men teekent, en met reden, vrij uitgewikkeld, den ftrijd tusfchen natuur en genade, welke bij Abraham, op het ontvangen van Gods bevel, zal hebben plaatsgehad. — P au lus getuigt, dat hij geloofd heeft, niet alleen op hoope, maar ook tegen hoope; en wat fluit dit al in zich? Dan, niet verzwakt of bezweeken in 't geloof, heeft hij alle vleeschlijke bedenkingen doorgeworsteld, en eindelijk in 't geloof, en in zijne geloofsgehoorzaamheid, over alles gezeegepraald. En hier toe heeft zekerlijk medegewerkt de tijd van drie dagen, welken Abraham tot deeze reize noodig had. Hoe meenigmaal, moogen we wel denken, zal hij, in dien tusfchentijd, bij dagen en bij nachten, zijne knien geboogen, en zijn hart voor God in verzugtingen en fmeekingen hebben «itgeftort! ■— Maar dienen wij hier ook niet eenigs-  &o6 Leerzaame eenigszins op dezelfde wijze omtrent Izaük te werk te gaan? Hoe godvruchtig en deugdzaam hij ook ware, hoe gehoorzaam en onderworpen aan zijnen Vader, kunnen wij ons, nogthans, wel verbeelden — daar hij niet, gelijk Abraham, met eene Godlijke verfchijning verwaardigd, en dus ook niet onmiddellijk van G o d tot die zwaare beproeving geroepen was, noch ook zoo veel tijd tot overleg en godvruchtige oefeningen, als Abraham, gehad heeft ■— kunnen we, zeg ik, ons wel verbeelden, dat hij, op de allereerfte voordragt van Vader Abraham — hoelang, hoe ernstig, hoe godvruchtig deeze hem ook over het Godlijk bevel mooge onderhouden hebben — zich zoo onverwijld, in zulk eene taal als we daar hoorden, tot zijnenVaderhebbeuitgelaaten? — Is het niet veel eer vermoedelijk, dat hij, gelijk reeds gezegd is, in die jeugdige jaaren, bezield met een' fterken trek tot het lieve leven, en in het uitzicht op het Lam, waar van zijn Vader gefprooken had, op het hooren van zulk eenen voorflag —■ niet onmiddellijk van God , maar van zijnen Vader — als 't ware ten fterkiren zal hebben te rug gefchrikt, en zich hier over in de uiterfte bevreemding en ontroering zal bevonden hebben? Te meer nog, indien zij beide, of een van beiden, hebben ingedacht, dat zij, het Godlijk bevel gehoorzaamende, immers daar door zouden arbeiden aan de ondermijning van den grondflag en de hoope hunner zaligheid, naardien de koomst van den beloofden Messias, aan het behoud van Izaüks leven verbonden was. Moeten wij dus ook hier ons niet voorftellen, dat, gelijk in Aba ham, zoo ook hier bij Izaük, allerlei bedenkingen en overleggingen de*  Men.o el-schriften. 307 des vleefches dn 't hart zijn opgekocmcn? Moogen wij niet denken, dat, gelijk Abraham die, in het geloof, al biddende, beftreeden en overwonnen had, hij zulks aan zijnen Zoon, ter zijner navolging-, ook zal hebben voorgehouden, en door allerlei dwangmiddelen zal hebben op het hart gedrukt? en eindelijk, dat zij te faamen hunne knien voör God zullengeboogen, en Abraham inzonderheid, zijn hart invuurige en ernstige fmeekingeii tot God, voor zij* nen geliefden Zoon, voor zijnen Izaak, zal hebben uitgeftoit, en afgefmeekt al die genade* welke hij in dit beneepen en drukkend tijasgewricht — om zich gewillig Gode ten Offer overtegeeven — noodig had? En zie, Abraham wordt verhoord. Izaük ontvangt genade van God, wordt gefterkt in 't geloot, overwint daar door niet alleen zijne jeugdige natuurdrift tot het leven, maar ook alle vreeze des doods, en alle vleeschlijke bedenkingen; hij onderwerpt zich Gode, en geeft zich in gehoorzaamheid over aan zijnen Vader, om met hem te doen, gelijk de Heer hem bevoolen had. 3Mu voert hij die, of foortgelijke taal, als wij zoo even zagen, dat hem door dan beroemden Hoogvliet, en anderen, in den mond wordt gelegd. Wie ziet en erkent dus niet de zwaare beproeving, niet alleen van Vader Ad ra ham, maar ook, in het bezonder, van onzen jeugdigen Geloofsheld Izaük? en hoe zeer verdfeitf hij, als een Voorbeeld van Ouderliefde, onderwerping, en gehoorzaamheid, aan Kinderen te worden aangepreezeli! En zie, hoe God, als de wijze, heilige, en rechtvaardige Regeerder deezer Weeveld , ook II. Deel. O  oo8 Leerzaams deeze ouderliefde en gehoorzaamheid, metaardfche en tijdelijke Zegeningen — ingevolge zijne belofte aan de gehoorzaame betrachting van het Vijfde Gebod, gehecht — aan Izaük overvloedig vergolden heeft. Daar Vader Jakob, wegens zijn gepleegd bedrog met Es au, en de misleiding van zijnen ftokouden Vader Izaük, een worstelend leven, onder allerlei rampen en wederwaardigheden, heeft gefleeten en doorgebragt {a), daar vinden we onzen Izaük, in zijn' geheelen levensloop — eenige weinige gewoone rampen des levens uitgezonderd —- rijk, aanzienlijk, en geacht, welvaarende, en in 't genot van huislijk geluk en vrede, zijne dagen flijtcn. Hoe zeer moet ons, derhalven, de les en vermaaning van Petrus, in al onzen wandel, fteeds onder de aandacht zijn: Indien gij tot eenen V ad er aanroept-—ditdeeden beide Izaük en Jakob in 't geloof—• den geenen die zonder aanneeminge des perfoons oordeelt — die, omdat gij zijne kinderen zijt, uwe misdraagingen in de Weereld, niet verfchoonen, of döor de vingeren zien zal ■— zoo wandelt in vreeze, den tijd uwer inwooning Qb~). Dan, hoe groet en onwaardeerbaar ook deeze zegen te achten is, men denke echter daarom niet, dat Izaük boven Jakob zij begenadigd geweest. Ik zeide met opzet, dat God, inde bedeeling zijner zegeningen en oordeelen , in den (a) Men zie daar van eene korte en volzinnige teekenitg, in de voortreffelijke Leerredenen van Prof. G. Eouhet , I. D. Bladz. 19 en vervolg. (&) I Pet. I: 17.  M e n g e l-s chriften. 20 den tijd, te werk gaat als de rechtvaardige Rechter en Beftuurdér deezer Weereld, die zonder aanzien des perfoons oordeelt, en, in dit opzicht, zijne kinderen niet verfchoont of voorbijgaat; gelijk in David, en andere heiligen, gebleeken is» Maar ten opzichte der geloovigen, heeft en beoefend God ook het karakter van een' genadig goedertieren God en Vader, die door zijn oneindig wijs beleid, en onnavorschbaar Beituur, de zonden en ftruikelingen zijner kinderen zeiven — tegen haaren eigen aart en natuurlijke ftrekking ■— weet dienstbaar te raaaken, tot bevoordeling van zijne eer, en hunnen aanwas in geloof en godzaligheid. Ziet men dit niet, in zekeren zin, in Jakob, boven Izaük? De laatfte, ja, leefde en ftierf in vrede — voorwaar, een groote zegen! Maar nog grooter zegen is het te achten voor Jakob, indien hij, door zoo veele rampen, als hem in zijn leven getroffen hebben, van den Heere getuchtigd zijnde, daar onder waarlijk vernederd en verootmoedigd is geworden; indien hij, door zijne ernstige en herhaalde fmeekingen en worstelingen met God, meer ondervindelijke kennis bekoomen heeft van zijne vergeevende liefde, en van zijne wonderbaare wijsheid, magt, en trouw, in alle zijne onderfcheiden lotwislë* lingen; indien hij daar door meer gemeenfchap met God heeft g Leerzaame foort. Geloofd zij de Heer, voor zulke fterv ren van de eerfte grootte, voor zidke heldere ftraalen,die ons van de Zon der Gerechtigheid toekoomen! En welke reden hebt gij, om zijnen Naam te prijzen, dat, door zijne'onderfcheidende Genade, het Euangelie, onder uwe Natie, nog in zuiverheid bewaard wordt! Ik kan in waarheid zeggen, dat dit mijn hart verheugt ; en ik verblijde mij, dat de gevoelens van uwen Landgenoot, J. Arminius, zoo algemeen worden afgekeurd. Terwijl ik met droefheid moet zeggen, dat zijne gevoelens, en die van Arius, en Socinus, welken nog verderflijker zijn, onder ons algemeen en alomme verfpreid worden. En wat gij ook van ons diep verval moogt gehoord hebben, zoo geloof ik, dat u de helft daar van nog niet is aangezegd. De omfchrijving, bij den Profeet Jesaias Hoofdft. LVI: 10—12. kan u een recht denkbeeld inboezemen, van het karakter der Leeraaren van de Bisfchoppaale Kerk. Niet één eenige Bisfchop onder al die meenigte, geeft eenig blijk van vreeze Gods. Zij zijn, tot één toe, volflaagen Armtniaanen, zoo niet erger. Ook zijn er, onder het geheele ligchaam der Geest!ijkheid O) — gelijk wij reden hebben te gelooven — geen twee uit de honderd, die eenige onderviudelijke kennis hebben van de Waarheid, gelijk die in Jesus is. De Presbyteriaemen,, die onder ons een groot getal uitmaaken, zijnmeerendeels beimet met de wangevoelens van Arius en Socinus. De Indejwndmten, en een deel van (a) [Die op•agtduizend Leeraars begroot worct j  Mengel-schriFten. ci? van hun, die Methodisten genoemd worden (», Ziin de eenigen, die de Waarheid aankleeven; onder deezen begrijp ik ook de Doopsgezinden^ die in 't algemeen de ijverigfte voorftanders zijn van de Waarheid en van het eeuwig Euangelie < £). Doch onder deezen, heeft ook veel verflaauwing plaats, in het leven en de kracht der godzaligheid. Voeg hier bij, eene algemeene verbastering in de zeden, en het fpotteii met de allerheiligfte Waarheden, nevens den overftroomenden vloed van het Deïsmus. Alle deeze dingen verwekken in het gemoed der waare godvruchtigen onder ons, zeer bekommerende uitzichten, aangaande den ftaat en toeftand van ons Vaderland; en zulks te meer, naardien men niet befpeuren kan, dat er onder de godvrachtigen, ten deezen aanzien, veel van den Geest der gebeden gevonden wordt. Zoo dat de Heer, in zijne Voorzienigheid, fchijnt te zeggen: Bidt niet meer voor dit Volk; en, fchoon NoacH DANlé'l, en Job, intraden, ik zoude naar hun niet hoor en. In waarheid, alle metwienik omgang heb, of daar ik van hoor, belijden, da1" ze in hunne plegtige naderingen tot Gop, die aandoeningen des harten, of die vuunge uitgangen der ziel niet ondervinden, als de natuur en het gewigt der zaak fchijnt te vorderen Dit, zult gij erkennen, geeft het akeligst uitzicht van allen. Als de Geest der worsteling (o) [Zij, naaralijk, die de Leerwijs van G. Whitï* jfield volgen.] . (b) [Dit blijkt ook, onder anderen, uit de bij ons bekende Schriften van den Eerw. Heer Abiahaii Booih.]  ei8 Lëerzaame ling met God- onthouden wordt, wat hebbefi wij dan niet te vreezen? Wat bet zijn zal, dit is alleen den Heere bekend; doch wat mij betreft, ik kan niet voorbij, de teekenen der tijden te befpiegelen, en, naar mijne wijze van denken^ fchijnen er donkere wolken op een te pakken, en als nu over. het hoofd te hangen van ditfchufdig Land; en elke dag bevestigt mij, 'en veele anderen, in deeze gedachten. Onze Natie heeft, in haare openbaare handelingen, bij God geen raad gezocht, maar, tot hier toe, ijdellijk gefteund op eenen vleefchen arm; en God heeft ons ijdel vertrouwen befchaamd, en te leur gefield. Zelfs doen wij zulks nog «iet, maar wij beroemen ons op onze magtige Vlooten, en op de dapperheid onzer helden, zeggende, in,de daad, met Farao: Ik zal ze vervolgen, ik zal ze achterhaalen, ik zal den roof deden, enz. vergeetende, dat de loop niet is der fnellen, noch de ftrijd der helden, maar dat God de overwinning geeft. Ik dank u, voor uwe vriendiijke waarfchuuwing, om geen vertrouwen te ftellen op eenige van onze bepaalingen , aangaande toekoomstige zaaken (0). Ik weet,- dat de verborgen dingen zijn voor den Heere onzen God, en dat" het aan ons niet ftaat, om, aangaande het toekooiiistige, de tijden en ftonden te bepaalen. Ook vermeet ik mij niet, eenige buitengewoone indrukken te hebben, aangaande de gefteldheid der IïtirW-'.O curv - - (a) [Dit had zijn opzicht op eenige uitdrukkingen vanden Schrijver, te kennen geevende , zijn vermoeden, ais of de ondergang van Engtlattd, en van het Protestantendom, toen al zeer n^Liij en ophanden ware.]  M E n G E L-S C H R I F t e N. 310 der zaaken van onze en andere Natiën. Ik oordcel alleen door zedelijke gevolgtrekkingen, die men natuurlijk afleiden kan uit de tegenwoordige gefteldheid van zaaken, zoo als toekoomende gebeurenisfen, veelal, uit tegenwoordige oorzaaken voordfpruiten. Dan ik geef u echter volkomen gelijk, dat zulks niet altijd doorgaat; geujk gij zeer wel aanmerkt, uit de gefteldheid onzer Natie, in de Jaaren 1683 en 1684, wanneer meest alle de godvruchtigen zwanger gingen met de gedachten, dat God op weg was, om een voleindend oordeel over Engeland en het gehee.e Protestantendom uitteftorten; en, des niettegenftaande, ging het licht over ons op uit die duisternis, toen God, inde Jaaren 1687 en 1688, ons die heerlijke en heuglijke omwending befchikte, onder Koning William III. Dus zien wij, dat groote en goede menfchen zich kunnen bedriegen, omtrent de bepaaling van tijden en ftonden, welken de Heer voor zich verborgen heeft gehouden. — Het is nogthans met een bezonder vermaak, dat ik fomtijds die toekoomstige laarfte dagen befpiegel, wanneer de Berg van het Huis des Heeren zal v'astgefield worden op den top der bergen, en verheven boven alle de heuvelen, en dat tot denzehen alle de Volken zullen toevloeien; en wanneer het eene Volk het ander Volk zal toeroepen, en zeggen: Koomt, laat ons opgaan tot den Berg des Heeren, tot het Huis van Jakobs God, opdat Hij ons leere van zijne wegen , en wij in zijne paden moogen wandelen; want uit Sion zal de Wet uitgaan , en des Heeren Woord uit Jerufalem, enz. Heerlijke tijden, voorwaar'. Want dan zal onze groote God en Zaligmaaker heer- fchen  S2o Leerzaams fchen van zee tot zee, en. van de rivieren tot aan de einden der aarde. Dan zal Hij heerfchen als Koning der Volken, zoo wel, als Koning der heiligen. Zalig tijdperk! en zalig wij, indien wij zulks beleeven mogten! Maar zaliger nog, indien wij alsdan inwooners moogen zijn van het hemelsch Sion, en, met alle de Heiligen, den Troon van God en het Lam omringende, mede moogen aanheffen dien lofzang, welke nimmer zal ophouden; wanneer wij aanfchouwen zullen dien verhoogden Zaligmaaker, die ons Gode gekocht heeft met zijn eigen bloed — aanfchouwen, niet met een oog des geloofs, gelijk hier, maar Hem zien gelijk Hij is, zonder eenige wolk, of fchaduw van, tusfehenftand. O! wat zullen wij dan zien! Wat zullen wij dan gevoelen! Welke gedachten zullen wij dan van Christus hebben! Dan zullen wij waarlijk den Koning zien in zijne fchoonheid; dan zullen wij volkomen gevoelen, welk eene aantrekkende kracht zijne liefde heeft! Dan zullen alle onze vermogens en krachten ingenoomen en beezig zijn, in het begluuren van de gadelooze Heerlijkheid van zijnen Perfoon, de oneindige volheid van, zijne Genade, met de onbepaalde vrijheid zijner vrijwillige liefde; dan zullen onze zielen volmaakt geitemd zijn tot zijnen eeuwigen lof. En dan — indien fchaamte den Hemel korde bereiken — zouden wij b'oozen, uit aanmerking van onze ondankbaarheid, en ons weerbarstig ongeloof, geduurende ons omzwerven in ce woestijn van deeze Weereld. Dikwijls heb ;k gedacht, dat een waar Christen, een geloovige in Jesus, waarlijk de ondankbaarste van alle Gods fchep*  M e n g e l-s c ii r i f t e n. 221 fchepfelen is. Ik weet, ik ben een van dat getal. Onze Heer zeide eens tot een' zijner Disfipelen; 0 gij klein gehorige! waarom hebt gij gewankeld? En waarom zou een Christen wankelen? welke is de reden? Is het, omdat Christus niet gewillig, of magtig is, om te behouden? Niet, omdat Hij niet gewillig is ; want geheel zijn Woord, en alle zijn Werken * betoogen ten aïlerfterkiten zijne bereidwilligheid. De beloften zijn alle oppermagtig, vrij, Ja en Amen in Hem. Het is: Die wil, die koome, en neeme van het water des levens, om niet. Het is: Koomt, koopt, zonder geld en zonder prijs, heide wijn en melk. En zijn Werk maakt te gelijk zijne gewilligheid openbaar. Zou Hij, tot heil der uitverkoorenen, in den eeuwigen Vrederaad hebben ingefcemd, indien Hij niet gewillig ware geweest ? Zou Hij onze Natuur, in vereeniging met zijnen Godlijken Perfoon, hebben aangenoomen; zou Hij zich vernederd hebben, tot eenen Man van fmerten, verzocht in krankheid, en gedvaagen hebben de verfmaading en befpotting zijner fchepfelen; zou Hij het tegenfpreeken van zondaaren tegen Hem verdraagen heb' ben ■— indien Hij niet gewillig ware geweest om ons te behouden ? Zou Hij onze fmert en droefheden gedraagen hebben; zoude Hij hebben ingewilligd , dat onze ongerechtigheden op Hem gelegd wierden,en dat Ilij,de Regtvaardige, voor onrechtvaardigen, zulk een lijden zou ondergaan — indien Hij niet gewillig ware geweest, om ons daar door wederom tot Gód te brengen? Wie kan dan èenigszins aan zijne gewilligheid twijfelen? En wie kan twijfelen aan zijne magt, die indenkt, dat Hij zeifis de magtige God, ja de Heere God de Almagtige, vol van Ge-  222 Leerzaame Mengel-schriften» Genade en Waarheid, die volkomenlijk kan zaligmaaken alle de geenen, die door Hem tot den Vader gaan? In waarheid, er is niets, in het ganfche Woord van God, noch inde aanbidde* lijke en verbaazende werken der Gezegende E)RiEëENHEiD,tot Zaligheid van Zondaaren beraamd, welk de minfte aanleidiag tot eenigen twijfel kan geeven. Er is geen gebrek van liefde, van goedwilligheid, noch van vermogen. Zijn hart en zijn arm zijn even eens gefchikt tot het groote werk. Ook kan Hem niets in den weg itaan; want Hij zal barmhartig zijn, wien Hij barmhartig zijn wil. En laat onze omftandigheden zijn, welken zij ook weezen moogen; oppermagtige liefde vermag meer, dan alle de vereenigde magten van zonde, weereld, en Satan. Waarom zouden wij ons dan niet ten allen tijde in God onzen Vader verblijden, en hier door Hem verheerlijken? Waarom zouden wij ons geloof in zijne Volheid, en in de Volmaaktheid van den Heere onze Gerechtigheid, en in de overvloedige kracht van zijn verzoenend Bloed en Offerande, niet bewijzen en openbaar maaken, door in Hem te wandelen, met vertroosting en blijdfchap ? O ! dat de Heer ons, en alle de zijnen, begunstige met de Zalving van den Heiligen, met de genadige Verzegeling, en het Medegetuigenis van den Eeuwigen Geest , opdat wij lteeds moogen wandelen in het licht van zijn aanfehijn, en zijnen aanbiddelijken Naam altoos moogen grootmaaken! Wenfchende u barmhartigheid, genade, en vrede, van God onzen Vader, en den Heere Jesus, verblijve ik, uw onwaardige Vriend en Broeder, in onze algemeenen Heer! Chard , den i Julij, Wm. Tucker. BE-  BERICHTEN. VAN AANMERKENS WAARDIGE BEKEERINGEN, EN VAN HET GODVRUCHTIG LEVEN en STERVEN VAN SOMMIGE L E E RAARS, EN BEZ ONDERIS CHRISTENEN.   BERICHTEN VAN AANMERKENSWAARDIGE SEKEERINGEJST. B R I E F 'Aan de Uitgeevers van het Engehch EUANGELISCH MAGAZIJN., behelzende een kort bericht, van de bekeering erner croo' te zondaars s. Mijn Heeren! H et volgend geval is zoo merkwaardig,dat ik lang gewenscht hebbe, dat het meer algemeen bekend mogt worden. Indien het voor het oog- , merk van uw nuttig Tijdfchrift niet ongepast is, is het tot uwen dienst; vooral, daar het, onder den Godlijken zegen, voor veelen uwer Leezers tot {lichting zou kunnen {hekken. De Perfoon welke het Verhaal betreft, was gebooren te Norwkh, en een Dochter van Ouders die in zeer bekrompen omftandigheden leefden. Zonder opvoeding, en ontbloot van P 2 ee-  ü2ó* Hét Leven en Sterven van eenige ondervinding in de weereld, werd zij% op haar twaalfde jaar, in eenen huisdienst befteld. Haare Meesteres was een mensch van een ^zeer bedenkelijk karakter, die door het herhaald fchenken van ligtvaardigen opfchik, gepaard met het kwaade voorbeeld van het ganfche Huisgezin, haar weldraa aanleiding gaf, om oppasferste wachten, en onecrbaare gevoelens te koesteren. Uit deezen ftand werd zij echter verplaatst, eer zij zich aan daadlijk misdrijf had fchuldig gemaakt. Zij ging vervolgends over, in dén dienst van eene adelijke Juffer; doch door aanraading van eene andere dienstmaagd, verliet zij, na weinig tijds, dit Huis, met oogmerk, om zich. te faamen naar Londen te begeéven, om haar fortuin te maakeii; dan haare medegenoote werd haar ontrouw, en nam de plaats in, welke zij haar had doen verlaaten. Bevallig zijnde van perfoon^ buiten dienst, en niet beteugeld door haare Ouders, werd zij door een' Heer vanNorwic/i verleid. De fchaamte drong haar eerlang, om haare geboorteplaats vaarwel te zeggen. Zonder vrienden , en zonder eenig middel van beftaan, begaf zij zich naar Londen; alwaar zij, in al de ellende en fnoodheid van eene natuur die aan het kwaad geheel is overgegeeven, verfcheiden jaaren doorbragt in fchaamtelooze ontucht, totdat j door armoede, ongebondenheid, en ziekte $ haar ligchaamsgeftel aanmerkelijk gekrenkt was. Nogthans, in deezen ellendigen toeftand, Vond zij iemand, die haar ten huuwelijk begeerde. Hier toe belloot zij; doch deeze verandering verfchafte haar flegts gelegenheid, om ongerechtigheid tot ongerechtigheid toetedoen.  SOMMIGE GODVR.UCHTIGEN. %<2.f Agt en een half jaaren leefde zij m dien ïampza* ligeu toeftand. Eindelijk begon het geweten, fchoon langen tijd gezweegen hebbende, haar zeer te ontrusten. Zij begon nu te denken aan, verbetering, en nam voor, om door haar volgend gedrag voor haare voorige overtreedingen te boeten. Tot dit einde, begaf zij zich tot eenen Roomfchen Priester, die haar de tucht der Heilige Kerk oplegde. Men leende haar Boeken % welken de voorfchrifren der boete behelsden; en alles wat zij daar in vond aanbevoolen, ftelde zij met de uiterfte ftrengheid tewerk, als, vasten, zich van koude te laaten verftijven, op de planken te flaapen, en zoo haar ligchaam het hadde kunnen uitftaan, zou zij drie nachten op den kouden grond hebben moeten liggen, met asfche bedekt. Toen zij dit één jaar op die wijze had uitgehouden, was zij zoo verzwakt, dat zij naauwlijks gaan konde; geduurende dien tijd, hadden haar geweten, en haare zonden, beurtlings in haar gemoed de overhand. Nu dacht zij, dat Indien zij zich eenen zeer fmcrtelijken en pijnlijk ken dood konde veroorzaaken, zulks voor alles zoude betaalen. Door die ijslijke vastftelling ga* dreeven, vormde zij het afgrijslijk opzet, om haaren Man te vermoorden, opdat zij, vol' gends de Wetten van het Land, veroordeeld mogt worden om leevende verbrand te worden. Zij heeft naderhand aan den Schrijver van dit Verhaal het mes getoond, welk zij totdat heilr loos oogmerk verborgen hadde. Doch haar moed bezweek, zoo dat zij de vprfoeielijke daad niet konde ter uitvoer brengen. Dewijl de angst van haar geweten fteeds toenam, wenschte zij P 3 ' zelfs  'S28 Het Leven en Sterven'van zelfs m de hel te weezen, opdat zij het argfte mogt ondervinden ; en meer dan eens werd zij verhinderd in het voornemen, om zich in de eeuwigheid te {torten. Omtrent deezen tijd, werd haar door eene bekende geraaden, om te Norwc/i in zekere Kerk, den Tabernakel geheeten, te gaan. Daar was zij tegen, uit vreeze dat men haar, indien zulks bekend wierd, onder de Dweepers zoude tellen. Ondertusfchen liet het geweten haar geen rust, en de wanhoop nam de overhand, het welk haar eindelijk deed befluïten om te gaan; doch niet, voor dat zij eerst op haare knien gebeeden had: „ Heer! beltuur 9, mij, waar ik gaan zal! Heer! breng mij „ waar ik raad voor mijne ziel kan vinden, „ want ik ben een verlooren zondaar; en zoo ik „ niet fpoedig gered worde, moet ik omkoo„ men! eeuwig omkoomen!" Drie dagen daarna , begaf zij zich fteelsgewijze naar den Tabernakel. Gezeten zijnde, was zij getroffen door de ftaatigheid der plaats, den fchijnbaaren ernst en aandacht van het volk, en door het ftreelende der gezangen, welk alles te faamen werkte, om haar te doen gelooven dat dit de rechte weg was. Het gezang, inzonderheid, roerde haar zoo fterk,dat zij traanen ftortte; waar over zij zich echter zeer fchaamde, denkende dat niemand, buiten haar, ooit zoo zwak was, van op het zingen van eenen lofzang te fchreien. De Eerw. Hook was ten dien tijde Prediker in den Tabernakel. Zijne Leerrede had eene groote kracht op haar gemoed. Maar, in ftede van den troost, welken zij gewenscht en verwacht hadde, zag en geloofde zij nu, de fnood- fte  ' sommige Godvruchtigen. 025 (le en verachtelijkfte van alle zondaaren op den aardbodem te zijn. Zij vreesde dat elk haare zonden in haar gelaat zou kunnen, leezen, en men niet dulden zoude, dat zij aldaar ooit weder verfcheen;. ja, zij dacht eiken oogenhlik, dat de een of ander last zoude krijgen, om haar uit de Kerk te zetten. Kort daarna, had de Schrijver van dit Bericht gelegenheid, om haar in haar eigen huis een bezoek te geeven. Hij vond haar in de hevigite zielsbenaauwdheid. Er deed zich ook, geduurende verfcheiden weeken, geen de nimfte zweem van troost bij haar op, niettegenftaande mijn Ambtgenoot en ik haar bijna dagelijks gingen bezoeken. In het midden van haare angsten, rees er eene verzoeking op in haaren geest, alsof tot haar gezegd wierd: „ Gij zult zeker verdoemd „zijn, het zij vroeger of laater; arger dan gij ,"nu zijt, kan het met u niet worden; de hél " zelve zou een toevlugt weezen voor zulk eene l rampzalige als gij zijt." Hier op nam zij dit befluit: „ Ik zal nog éénmaal ter Kerk gaan, en zoo het dan niet beter wordt, ben ik voornee1'mends, mij in de rivier te gaan verdrinken:" Vastlijk bepaald in dit verfchrikkelijk voornemen, ging zij naar den Tabernakel. De Heer Hook, ten Leeritoel verfcheenen zijnde, gaf een Gezang op, om te zingen, waar van het eerfte Vers aidus luidt: Jesus, lover of my fout, Let me to thy bof om fly, Wliilst the nearer waters'roll* ■Whilst the tempest ftitt is high,. p 4 Hw  &sc Het Leven en Sterven vaj« Hide me, o my Saviour, hide, TUI the ftorm of life is past, Safe int o the haven guide, O! receive my foul at last (a")l Aanftonds viel zij op de gedachten, dat dd een of ander den Leeraar van haaren toeftand on« derricht had, en dat hij dit Gezang om haaren wil had verkoozen. Het behaagde God, haare aandacht dus te leiden tot de overweeging van het onderwerp van het Gezang, als gepast naar haaren bezonderen toeftand. „ ja waar„lijk", zeide zij bij zichzelve, „ ik ben ir* „eenen ftorm en onweder; ik heb eene haver* „der ruste hoog noodig; wie weet, of ik niet „eindelijk, hoe fnood ik ook ben, Jesus be„vinde een Heiland te weezen?" Het was op deezen tijd, dat zij voor de eerftemaal troost vond. De woorden van het Gezang waren zoo krachtig in haaren geest gedrukt, en hadden denzelven zoo geheel ingenoomen, dat zij noch van den Tekst, noch van de Leerrede iets onthouden had. Nu liet zij de gedachte van zelfmoord ganschlijk vaaren. Zij maakte bij aanhoudendheid gebruik van de Bediening des Woords, en nam trapswijze toe, in den geest en de vertroosting van het Euangelie , totdat zij eene der ootmoedigfte, nederigfte, geesrlijk- fte, (a) [De zin is: Jesus, beminnaar van mijne ziel, laat mii, terwijl de "olven bruisjchen. terwijl het onweder woedt, in uwen fchoit eene toevlugt vinden. Verberg mij, * wi/n HEiLAKe, verbetg mij, totdat as ftom des levens voorbij is; gelesa mij in behouden haven; ontvang in het tin. dt mijnen gtttt. ]  sommige Gor>vruchtigen! 23Ï fte, en werkdaadigfte Christenen werd, die ik ooit het genoegen had te kennen. Den geheelen volgenden zomer, bleef zij zeer zwak van ligchaam, teder in haar geweten, en gevoelde dé teekenen eener naderende ontbinding. Een haastig woord, of zondige gedachte, was haar dagen lang tot droefheid. Nooit kwam zij aan 's Heeren Tafel, dan onder eenen vloed van rraanen; en altijd was zij van de laatften om toetetreeden, achtende zich geheel onwaardig om onder Gods Volk gerekend te worden — fchoon ijder, behalven zij zelve, haar befchouwde als rijp wordende voor eene betere Weereld. Na haare bekeering, had zij met veele bekommeringen en met veel ongeloof te ftrijden; echter konde zij den meesten tijd zeggen: Ik weet in wun ik geloofd hehbe, en ik ben verzekerd dat Hij magtig is, mijn pand, bij Hem wechgelegd, te bewaar en tot dien dag (dj. In den winter des jaars 1775. beval zij, bij eenen zachten dood, haare ziel in de handen haares Verlossers , die in de Weereld kwam om zondaaren zalig te maaken, en ging over in het gezelfchap dier groote fchaare, welke voor den Troon is, en die haare kleederen gewasfchen en wit gemaakt hebben in het Bloed des Lams, Zij werd begraaven in den Tabernakel, te Norwiek, en de Eerw. Heer C, hield eene Lijkrede over haar. Het bovenftaande Verhaal rust op allen grond van historifche zekerheid, en zou door het getuigenis van verfcheiden thands [in 1793] nog leevende getuigen kunnen geftaafd worden. Men fchrij- (») 2 Timath. I; 12. P 5  «32 Het Leven en Sterven van' fchrijve het toe. aan welke oorzaak men wil, de daadzaaken zijn zeker; haar leven werd veranderd, haare ziel werd geheiligd, en haar dood was zalig. Zij die het geloof bezitten, zu len geen' oogenblik in twijfel ftaan, om alle die uitwerkfelen toetekennen aan de Vrijmagt der Godlijke Genade. Wanneer wij zulke voorbeelden voor onze oogen hebben, hoe gef ast en nadruklijk is dan de taal des HEEREN, bij den Profeet: Wendt u naar mij toe, tn wordt behouden, alle gij einden der aarde; wanP IK ben GOD, en niemand meer('a) ! (o) xlv: 22. DE  SOMMIGE GoDVRUCHTlGEN. 233 D E ONDERVINDING van PHILOLATHES. Aan de Uitgeevcrs van het Engehch EuAN- ' gelisch Magazijn. Mijn Heeren! "Verftaan hebbende, dat uw oogmerk is, van tijd tot tijd eenige Stukjes , de Christelijke/)ndervinding betreifende, plaats te geeven, neem ik de vrijheid, U eenige weinige bezonderheden aantebieden, van Gods handelingen met mij, den minften van alle de heiligen, en den grootften der zondaaren. Gelijk de bekeering van zondaaren ftof tot vreugde geeft aan de zeegepraalendc Kerk, daar boven, zoo verblijdt ze ook de harten van waare geloovigen, in de ftrijdende Kerk hier beneden. Te hooren van de heerlijke betooninp-en van vrijmagtige en onderfcheidende Genade, in her toebrengen van verloosen fchaapen tot den ftal, ftrekt dikwijls tot aanmoediging van zulken, die onder zwaare beproevingen zugten, om onderfteuning en uitredding te wachten van  ,»34 Het Leven en Sterven van van denzelfden getrouwen God. Tot dit oogmerk, vond ik mij opgewekt, om mijn gering penningsken in de fchatkist te werpen. Oordeelt gij, dat dit kort verhaal mijner bevinding voor onze medegenooten in de verdrukking nuttig zou kunnen zijn, dan kunt gij van het zelve in uw geacht Tijdfchrift gebruik maakeh. Toen ik de volgende Aanmerkingen op papier Helde, was mijne bedoeling, dat het herleczen derzelven, mijne ziel mogt opwekken tot lof en verheerlijking van den dierbaaren Naam van Jesus, die mij in mijnen onzinnigen loop gefluit, en als een vuurbrand uit den brand gerukt heeft; als ook, opdat het herdenken van voorige goedertierenheden , mij onderfteunen mogt in de hoope op den Heere, en in de verwachting van alle noodig heil, totdat ik eenmaal koome bij de Hoofdbron, alwaar het geloof in aanfchouwen,en de hoop in eeuwig genot verwisfeld zal worden. Dat deeze einden moogen bereikt worden bij alle mijne medereizigers, is de begeerte en bede van eenen, die het zijne grootfle. eer en geluk rekent, een nuttig dienaar te zijn van de dienaaren zijnes Heeren. Ik zal dan, met de taal van een' heilig Dichter, zeggen: Koomt, hoort toe, o alle gij die God vreest, en ik zal vertellen wat Hij aan mijne ziel gedaan heeft (a), — Van jongs af eene godvruchtige opvoeding genooten, en beftendig de prediking van het Euangelie bijgewoond hebbende, had ik genoegzaam licht verkreegen, om in zekeren trap onderfcheid te kunnen maaken tusfchen goed en kwaad, en nam meer («) FJalm LXVI: iff.  sommige Godvruchtigen„ meer dan eens, onder ligte overtuigingen van zonde , een voornemen, en deed belofte, om mij te bekeeren; dan bij gebrek van wortel, verdween dit alles weldraa, zonder eenigen duurzaamen indruk op mijn gemoed achtertelaaten, of eenige verandering in mijn gedrag te weeg te brengen. Niet lang daarna * meer in gezelfchap geraakende met weereldfche en ondeugende medegenooten, floeg ik alle raadgeevingen en waarlchuuwingen mijner Vrienden in den wind, wierp hunne beftraffingen achter mijnen rug, en naar maate mijne dagen toenamen, ging ik met grooter fchreden voord in zonde en overtreeding tegen den Heere, voorneemends zijnde, naar het uiterfte van mijn vermogen, aan alle mijne booze en bedorven neigingen den ruimen teugel te vieren. Ik fchiep ook vermaak in het verachten cn kwaalijk fpreeken van Gods goede wegen, en van zijn Volk, ten einde den vijanden van het Euangelie ftof tot fpotten te geeven, en hen dezelven te doen lasteren. Dus ging ik voord, met mij te verlustigen in mijn eigen verderf, totdat ik omtrent agttien jaaren oud was. Middelerwijl deeden mijn Vader en mijne Vrienden alles, wat in hun vermogen was, zoo door bedreigingen, als door beloften, om mij onder de middelen der Genade te brengen. Hier aan voldeed ik fomtijds, doch meer uit vrees, dan uit liefde, alzoo ik door den god deezer eeuwe verblind, en van hem gevangen geleid werd naar zijnen wil. Ik had echter het befluit genoomen, dat zij mij niet langer dus zouden dwingen, om zoo zeer tegen mijnen zin den Godsdienst bijtewoonen, dan tot het aankoomend voorjaar, dewijl ik toch inden winter weinig gelegenheid had om mijn vermaak te  ggó: Het Leven en Sterven van te neemen. — Schoon alle menschlijke poogingen vrachtloos zijn , zoolang de Heer zijne alvermoogende "kracht niet te werk ftelt, verdient nogrhans het gedrag mijner Vrienden, in deezen, de navolging van alle de geenen, die het eeuwig welzijn hunner kinderen, vrienden, of huisgenooten ter harte neemen. Want in den weg [der middelen] zijnde, behaagde het den Heere mij te ontmoeten. Een zonderling blijk van rnjjn diep bederf en de boosheid van mijn hart, en van Gons oneindige liefde onrrent mij, kan ik niet naliate-1 te vernaaien. Op een' avond alleen gaande wandelen, én overweegende mijn fnood gedrag —waar aan ik zeiden met eenige bedaardheid kon denken, zonder gevoelige ilagen van mijn geweten — begon ik de gevolgen van mijne tegenwoordige leevenswijze intezien, welke ik draa begreep,op het eindeloos verderf mijner ziel te zullen uitloopen. Ik befchouwde vervolgends de zegeningen, welken mijne Vrienden mij zeiden het gevolg van een tegengefceld gedrag te zijn. Maar bedenkende, dat ik,In zulk een geval, vaarwel zoude moeten xeggen aan alle "mijne zondige vermaaken en godlooze medgezellen, ja dat ik alles wat aan mijn bedorven hart dierbaar was v zou moeren verzaaken, befloot ik in mijnen boazen weg vaordter gaan, en ftemde vrijwillig m"mijne eeuwige verdoemenis , liever dan daar van afitand te doen. Maar toen ik lleeds dieper en dieper verviel, fielde Te sus zijne Magt te werk, en rukte mij uit hêt verderf. Eer de winter voorbij was, kwam er eene gansch andere lente dan ik verwacht hadde; de heerlijke Zon der Gerechtigheid ging op, zij fchoot haare ihaaien.in mijne  SOMMIGE GoDVRUCHTIGEN. 23# iie duistere ziel, en ontdekte de afgrijslijke donkerheid die in dezelve heerschte. Ontzettende wolken, van Godlijke wraake zwanger, fcheenen mij te dreigen, en vervulden mijne ziel met onlütfpreekelijken angst en benaauwdheid. Het middel, van welk de HEER.zich bedien* de, om mijn zorgeloos hart te ontrusten, was de Eerw. G. Townsend, een der Leeraarenvan deGraavinne van Huntingdon, predikende over de geduchte woorden, Matth. XXV: 10. En de deur werd geflooten. Nog eene. andere plaats werd mij met kracht op het gemoed: gedrukt , naamlijk Spreuken XXIX: i. Een man, die dikwijls heftraft zijnde, den nek verhardt, zal fchielijk verhrooken worden, zoo dat er geen geneezen aan zij. Deeze twee nadruklijke plaat* fen fcheenen haaren vreeslijken inhoud tegen mij te vereenigen; en daar ik, willends en weetends, mijne oogen en ooren voor alle waarfchuuwingen en beftraffingen geflooten had, dacht ik dat God ook voor altoos de deur der genade voor mij had toegeflooten. Mijne voorige zonden en wederfpannigheid ftonden mij nu leevendig voor oogen, en ik verwachtte, dat ik fchielijk verbrooken zoude worden, zoo dat er geen genee* zen aan zoude zijn. Om mijne zielsbenaauwdheid ten hoogften top te drijven, bragt de Satan tegen mij in, mijne voorige toeftemming in mijne verdoemenis, door de zonde boven heiligheid, en de hel voor den Hemel te verkiezen, en dat het derhalven billijk zoude zijn, indien God mij aanftonds ter helle zond. Thands was ik gelijk aan eenen wechgeworpenen op de vlakte des velds, vertreeden liggende in mijn bloed, zonder hoop, en zonder troost. In mijne voorige  te§8 Het Levet* en Stervén van ge wegen konde ik geen vermaak vinden, dewijl ik die haatte en verfoeide. En daar ik vreesde dat God nimmer aan zulk een wederfpannig fchepfel barmhartigheid zoude bewijzen, beiloot ik, dat voor mij niets overig bleef, dan eene vreeslijke verwachting van de grimmige verbolgenheid van een' beleedigd God, welke mij, als eenen tegenftander, zoude verilinden. Door Gods goedheid, duurde dit echter niet lang; want dikwijls hebbende hooren fpreeken van den ïijkdom der vrijmagtige Genade, in het aanneemen van de fnoodften der zondaaren, kreeg ik daar uit aanleiding, om eenige flaauwe* hoop te koesteren, van misfchien genade te zullen vinden. Weetende dat de barmhartigheid alleen te. verkrijgen was door de Verdiensten van Christus, werd het mij door den bijftand van den Heiligen Geest gegeeven, een zalig voor» nemen optevatten, zoo als ik te vooren een heilloos voornemen nam, dat, indien er voor zulk een ellendig fchepfel barmhartigheid te verkrijgen was, ik den Heere geen rust zoude haten, voor dat Hij zulks aan mijne ziel betoond hadde; doch zoo niet — het welk mij het waarfchijnelijkfte voorkwam — dan wilde ik aan zijne voeten omkoomen, onder het roepen om genade, en het erkennen van zijne rechtvaardigheid , in mij te verwijzen tot een eeuwig verderf. Dan, geloofd zij zijn Naam! nooit kwam of zal een zondaar aldaar omkoomen; want de Heer heeft nimmer tot Jakobs zaad gezegd: Zoekt mij te vergeefs. — Dus hield ik aan, naar mijn beste geheugen, omtrent een maand lang, alle gelegenheden, zoo openbaare als verborgen, waarnecmende, om, als ware het, geweld  sommige godvruchtigen. 239 weid te doen op den Troon der Genade, om vergeeving en barmhartigheid, welke ik zag en gevoelde noodig te hebben,en zonder welke ik eeuwig moest omkoomen. Ten Jaatften behaagde het den Heere, mijne gebeden te beantwoorden, en mijne ziel in de ruimte te Hellen, om de Genoegdoening en Voorbidding van zijnen Geliefden Zoon. Het werd mij gegeeven, Hem te aanfchouwen, als om mijne overtreedingen verwond, en om mijne ongerechtigheden verbrijzeld; te zien, dat de ftraffe die mij den vrede aanbragt, op Hem was, en te gevoelen, dat door zijne ftriemen mij geneezing was geworden. Dit baarde in mijne ziel eene behendige en wezenlijke blijdfchap, van welke ik, tot hier toe, ten eenemaal vreemd was geweest Ik vond eenen vrijen toegang tot God, en mogt gemeenzaam met Hem omgaan, gelijk een Kind met zijnen liefderijken Vader. Beftendig genoot ik een gevoel van Jesus liefde, en ichattede elke gelegenheid hoog, om gemeenfchap met mijnen God te oefenen. Deeze dierbaare genietingen van Gods gunst, laaten zich beter gevoelen, dan uitdrukken. Thands werd ik een voorwerp van fpot, bij mijne voorige vrienden,- doch ik verblijdde mij, dat de Heer mij waardig achtte, om zijnes Naams wil fmaad te lijden. — Ondertusfchen, door al te veel op mijne aaugenaame geftalten, en gevoelige aandoeningen te zien, verloor ik den troost derzclven; en het behaagde den Heere, mij een meerder ingczicht te geeven in dc bedriegclijkhcid van mij!:"bedorven hart, en mij nieer van deszelfs boosheden te doen opmerken, die ik weinig vermoed hadde nog in het zelve te II. Deel. Q huis-  &4Ó Het Leven en Sterven van huisvesten. Dit gaf mij aanleiding, om mijn hart te doorzoeken, en God te bidden dat Hij het voor mij doorzocht — opdat ik met ;. bij de uitkoomst, mogt blijken een fchijnheilige, of zelf bedrieger te zijn; mijne bede was, dat, zóo er iets, ftrijdig met zijnen wil, door mij gekoesterd of goedgekeurd mogt worden, Hij het wilde uitroeien, en mij leiden op den eeuwigen weg. Hier ondervond ik wederom het zoete en voordeelige Van verborgen gebeden, wanneer ik mij op Hem die de harten doorzoekt, mogt beroepen, om getuige te zijn van de oprechtheid— niettegenftaande de groote onvolmaaktheid — mijner liefde. Geloofd zij God, dat er altijd eene geopende Fontein is! Want fchoon de fchuld is wechgenoomeh, dc onreinheid kleeft mij nog geduuriglijk aan, en befmet mijne beste verrichtingen. Niet lang daarna, behaagde het den Heere, zijne bezoekende hand aan mij te leggen. Doch •ik werd zijne magtige onderfteuniug gewaar; Zijne Genade was mij genoeg, en zijne kracht werd in zwakheid volbragt. Want hoezeer door de felfte pijnen, geduurende verfcheiden dagen en nachten, gefolterd, en dagelijks den dood verwachtende, werd het mij gegeeven, ten midden van den oven der beproeving mij te verblijden, en te roemen in het dierbaar Bloed en de Gerechtigheid van het Godsla m, verzekerd, dat niets mij ooit zou kunnen fcheiden van Gods liefde, welke is in Christus Jesus onzen Heer, en dat het fterven mij eindeloos gewin zoude zijn. Na eenige weeken ziek te zijn geweest, behaagde het den Heere, mij weder opterechten, als een gedenktee- ken  SOMMIGE GODVRUCHTIGEN. 24? ken zijner goedertierenheid. De dierbaare uitJaatingen van Jesus liefde, onder deeze bezoeking, zijn mij naderhand dikwerf als verkwikkende hartfterkingen voor, mijnen neêrgeboogen geest geweest, waar door ik in ftaat werd gefteld, om mijne reize door deeze huilende woestijn met nieuwen moed voordtezetten, en mijne zorgen op Hem te werpen, die door zulke kennelijke proeven getoond had voor mij te zorgen. O! wie zou ooit anders verwachten, dan dat een mensch die zulke onuitfpreekelijke gunstbewijzen van een' genaderijk God ontvangen heeft, geheel aan Hem overgegeeven, eii ganschlijk aan zijne eere toegewijd zoude zijn? Dan hier koom ik oneindig veel te kort! Ja, zelfs in mijne plegtigfle toenaderingen tot zijne Godlijke Majesteit, terwijl mijn mond voor Hem woorden uitfpreekt, woorden, die zaaken uitdrukken welken ik hoogst noodig heb, zwerft jnijn hart niet ■ zelden om, gelijk de oogen dar dwaazen, tot aan het einde der aarde! Èii nog*thans — o verbaazcnde goedheid! — verfchoonp 4e Heer mij geduuriglijk, en wil, gelijk een getrouwe Herder, niet toelaaten dat zijn afzwaaiend fchaap verlooren gaa! Zoo lang ik in deezen tabernakel ben, verwacht ik fteeds te ondervinden dat het vleesch begeert tégen den geest; dan, fchoon ik geneigd ben tot afzwerven, en tot hinken gereed, mijn genadige God weet van geen verandering, noch fchaduw van omkeering. Gewis, niemand kan met reden door zijne onwaardigheid zich laaten terug houden van tot Jesus te koomen om genade, wanneer hij Hem als noodzaaklijk voor zich heeft leeren kennen, naardien Hij zulk eenen flegten en onQ 2 waar-  242 Het Lev. en Sterv. van somm. GodvR. waardigen als ik ben, in genade heeft willen aanzien. Geduurende den korten tijd van vijftien jaaren, dat ik Hem mogt kennen, heb ik Hem altijd eenen goedertieren, toegeevenden, en getrouwen Heer bevonden, niettegenftaande ik mij meenigwerf betoond heb, een ontrouwe en alleszins onwaardige dienaar te zijn. Hij heeft mij, onder veelerlei beproevingen, en beroovende beftellingen zijner Voorzienigheid , ftaande gehouden, onder alle dewelken, Hij mij leerde zijne hand te zien, en met Job te zeggen: De HEER heeft gegeeven, de HEER heeft genoomen , de Naam des HEEREN zij geloofd\ \n het heerlijk Verbond der Verlosfing, befcïiouw ik, door genade, al mijn geluk,voor tijd en eeuwigheid, verzekerd; het welk mij dringt, om met den ftervenden Koning David te zeggen: Hoewel mijn huis akoo niet is hij God, nogthans heeft Hij mij een eeuwig Ver. bond gefield, dat in alles wel geordineerd en bewaard is. Voorzeker is daar in al mijn heil, en alle lust\ Ik blijve uw zeer toegenegen Broeder m onzen Heere Jesus Christus. Philolathes. ANEG-  ANE CD O TE S, OF zonderlinge en leerzaams G E VA L L E iV; Merkwaardige Plaatsen uit sommigu GELEERDE en GODVRUCHTIGS SCHRIJVERS; Nevens Eenige van derzelve* k o rt bondige of zinrijks SPREUKEN* MERKWAARDIGE BESTUURING der VOORZIENIGHEID. *f^r gebeurde eene zonderlinge én merkwaardige beftmiring der Voorzienigheid, ten huize van den Heer John Goss, in Lemm-Jtraat, te Mansfidd, tNottinghamfhire, in den nachc, tusfchen den 2, en 3 April, 179+. De Heer Goss, en zijn huisgezin, het welk uit tien perfoonen beftond, zichzelven in de Goilijke beicherming bevoolen hebbende, gingen naar bed, en vielen in eenen diepen ilaap. Tusfchen twaalf en ésn uur, ontwaakte hij, en zijne ziel was ongemeen opgebeurd, op de gedachte, dat hij leevende, gezond, en veihg ontwaakte, en omringd was van zoo veele tijdlrjke zegeningen, als hij, met [zijn huisgezin, toen genoot. Zijne ziel was vervuld met verheven overdenkingen, omtrentgeestlijke en Godlijke zaaken, en hield zich zeer vast aan haaren God en Zaligmaakes; alles was in zijn gemoed kalm en gerust. *- Na verloop vau eenige minuuten , meende hij ten gedruis te hooien, even als of er zand viel boven op het verhemelte van het bed, het welk waaifchijnehjkeen 8 3  244 Anecdotes , of zonderlinge Gevallen , weinig kalk geweest is, waar meê de zolder van de kamer bepleisterd was. Kort daar op , hoorde hij eenen plotzelingen fiag, waar op hij oogenbliklijk opftond, en zij. ne Vrouw riep, die naast zijne zijde vast lag te flaapen, en die terftond uit het bed fprong. Een dochtertje van omtrent zeven jaaren, het welk, in het zelfde bed, ins. gelijks vast te flaapen lag , nam de Heer Goss in zijne armen; en juist toen zij de deur van de kamer bereikt hadden, zag hij om, en vond, tot zijne groote verbaa. zing, dat de bedftede wech was, Zij was door den zolder van de kamer, naar beneden op den grond gevallen» eene hoogte van tusfchen de vijftien en agttien voeten, tn was het onderfte boven gekeerd, bijna geheel bedolven onder het puin van dat gedeelte van het huis, het welk gevallen was. Dit gebeurde in den tijd van minder dan een minuut, nadat zij het bed verlaaten hadden. In de bovenkamer, was een ander bed, waar in een braaf Jongeling insgelijks vast lag te flaapen. Hij ontwaakte „ door het gedruis, welk veroorzaakt werd door het opflaan van het huisgezin, in zulk eene overhaasting en wanorde; en zijne oogen opflaande, zag hij de Harren fchijnen. Hier op fprong hij aanftonds uit het bed. Hij had geen tijd, om over de oorzaak van zulk eene vreemde en onverwachte verrasfing natedenken, want zijne bedftede hing juist in evenwigt, zes voeten boven de plaats, waar de andere geftaan had, en zou ten naasten bij de hoogte van vierentwintig voeten gevallen zijn, had r>*et een mande, die onder het bed gezet was, zulks alleen belet, en het voeteneinde van het bed voor uitglijden bewaard. Het is waarfchijnelijk, dat het bed, geduurende eenigen tijd, in deezen gevaarlijken toeftand had geban. gen, voor dat de Jongeling ontwaakte. De gevel van hei huis, tegen welken de twee bedfteden geftaan hadden, was geheel neêrgevallen. De oorzaak van dit onverwacht en ontzettend ongeval, was deeze: De eigenaar van het huis, had den grond, op eenen kleinen afftand, doen zinken, om den grondflag te leggen voor een ander huis, het welk hij wilde laaten bouwen,en had,zoo als meu van achteren gezien heeft, geen genoegzaams tusfehenruimte van grond overgelaaten, om den grondflag van het oude huis te onderfchraagen. Daarteboven, was de grond, daags voor dit ongeluk, door eenen zwaaien en aanhoudenden regen zoo week en los geworden, dat daar door de val was verhaast. Zulk een zeldzaam voorval trof de meeste inwooners der Stad, en noodzaakte hen, te erkennen, dat dit eene ongemeene en bezonde- Iv  EN LEERZAAME GEZEGDEN. £45 re beftelling der Voorzienigheid was. Hoewel er verfcheiden ftukken huisraad van den Heer Goss onder het puin bijna bedolven waren, werden zij er nogthans,zonder merkelijk befchadigd te zijn, uitgegraaven. Toen hij zag dat alle zijne huisgeaooten in veiligheid waren — want zij waren in hunne verwarring ongekleed naar beneden geloopen —— zeide hij, dat zijn hart zulk een gevoel van dankbaarheid en vreugde had, wegens deeze befchikking der Voorzienigheid, dat hem docht, hij zou het geduldig en onderworpen hebben kunnen draagen, wanneer ook a! zijn huisraad wech geweest was; en dat hij zulk eene hanlijke blijdichap niet zou hebben gefmaakt, tndien hij zelfs alle de fchatten der aarde ontvangen had. Het past den Christen , de Godlijke Voorzienigheid te erkennen en te aanbidden, en inzonderheid, daar alle onze zegeningen, tiidlijke en geestlijke, ons langs dien weg geworden. Onze veiligheid, bij dag of bij nacht, hangt van de magtige befcherming des Heeren af; en wanneer er iets buitengewoons gebeurt, is het onze pligt,hetzelve ootmoedig en dankbaar bekend te maaken. Wij weeten niet, wat één nacht, één uur, ééne minuut, of één oogenblik kan uitwerken. De dood ftaat voor de deur,gereed orn ons het leven te beneemen. Er zijn veele wegen, langs welken wij uit èe* tijd, met alle deszelfs krachtige en aantrekkende verbindtcnisfen, in "de eeuwigheid kunnen geroepen worden. Wij hebben reeds aangemerkt, dat de Heer Goss, vóór hij zich ter rugte begaf, volgends zijne beftendige gewoonte, zich» zeiven, en zijn huisgezin, door gebeden en fmeekingen, met dankzegging, aan God zijnen Zaligmaaker had aanbevoolen. Hij bad om befcherming en beveiliging, geduurende den naderenden nacht, en de Hber merkte op zijn gebed ; en weiligt was deeze bewaaring een gevolg van het zelve. Wat ook zij, die God en zijne Voorzienigheid loochenen, van zulk een geval, als wij verhaald hebben, denken moogen; laat hen allen, die den Godsdienst van Jesus belijden, den Heerb in de wijze en goedertie. rene hertellingen zijner Voorzienigheid omtrent hun, erkennen , bewonderen , en aanbidden. Want het is met bij eenen man, die wandelt, dat hij zijnen gang richte (a); en de gangen des rechtvaardigen worden door den Heere be- ves- (3) Jerim. X: 23. 9*  Anecdotes, op zonderlinge Gevallen, vestigd(a). Geen mosje kan op de aarde vallen, zonder dat God het weet, en toelaat; en de hairen der hoofden van Gods volk zijn alle geteld. De Heer zegt: Zij zullen niet verkoren gaan, sn niemand zal hen uit mijn-: hand" rukken (b). Wij weeten niet, hoede Heer, in het toekoomende, over ons leven, vrijheid, arbeid, en bezittingen zal befchikken; laat ons derhalven, met blijmoedigheid, alles wat wij hebben en zijn, Hem aanbeveelen die tot hier toe alle dingen voor ons welgemaakt heeft. En dit zij, door de Godlijke genade, het voornemen onzer harten, dat Wij, en ons huis, den Heere zullen dienen (c), door Hem onze morgen-en avondoffers optedraagen; totdat het gebed worde veranderd in eeuwigen lof, en de da^en van ons gevaar en droefheid, voor altoos zullen geëindigd weezen. (a) Pf. XXXVII: 23. (&) Joan. X: 28. (c) jofua XXIV: 15, NUTTIGE UITWERKING van eenen D R O O M. Zeker Leeraar, na eenigen tijd in de heilige Bediening ,cwees te Sn werd dikwijls gekweld door bekomme. ringen , dat h j niet in ftaat zoude weezen om in zijnen "S voordtegaan. Meenigwerf gebeurde het, op den /vond van des Heeren Dag, dat deeze gedachten bij S opkwamen: „ Nu ben ik geheel uitgeput Ik heb aVs gezegd, wat ik zeggen kan. Hoe za * ooit in " ftaat z.in omeene andere Leerrede opteftellen? Is het '\TmoKk, in de Bediening voordtevaaren daar " hét volk zoo wel nieuwe als oude dingen van tijd tot " nid, van mii verwacht?" Het gelukte hem echter ïoo Saands be.e'r, dan hij gedacht hadde; want bij.eene voleende prediking, kwam hem eene ftof te vooien, tei be&i'g welke' voor fommigen zijner hoorderen van aanmerkelijk nut was. Doch ééne week , inzonderheid was e , geduurende welke,hij zich geheel niet toteen.g onderwérp0 wist te bepaalen. Hij doorbladerde, van dag  EN LEERZAAMS GEZEGDEN. 24? tot dag zijnen Bijbel, en zijne Concordantie, en paarde dit alles met ernstige gebeden tot God. Somtijdsicheen het als of hij eenig doorzicht hadde in eene of andere «laats dei heilige Schrift; maar hij konde niet langzijne overdenking op dezelve vestigen, of hij vond zich verlegen en belemmerd, en daar door genoodzaakt van dezelve aftezien. In deezen ongelukkigen toeftand bleef hij tot des Sa:urd*gs avonds laat, wanneer hij zich tor ruste begaf, bijna wanhoopende J van des anderendaags mor«ens in ftaat te zijn, om den predikftoe! te beklimmen. Hij verwachtte ook niet te kunnen flaapen, van wegen den angst die hem beknelde. Dan, tegen zijne verwachting, viel hij aanftonds in flaap; en eer hij weder'ontwaakte, droomde hij, dat hij zich bevond in de Kerk, w-iar hij voorheen, met zeer veel genoegen , den Gods. dienst gezetlijk had bijgewoond, onder het gehoor van den Eerw. Heer Voh. Nadat de Formulier Gebeden gelezen waren, zag hij, met traanen van blijdfehap, zijnen geliefden Leeraar den kan fel optreeden, die, na een volzinnig en ernstig gebed, tot zijnen Tekst nam, Mattheus VIII: 2 Heek, indien Gij wilt, Gij kuntmi] reinigen. Na eene zeer treffende en gepaste Inleiding, waar in hij den zin der woorden in het klaarfte lichtftelde nam hij uit dezclven aanleiding, en zulks op eene wijze , hem bijkans alleen eigen , om de onreinheid , de befmetting, en onzuiverheden van den gevallen mensch, en tevens de bekwaamheid en bereidwilligheid van den He ere Jesus Christus, om hem te reinigen, voorteftellen; als ook, de ernstige begeerte van den armen zondaar, om die weldaad te genieten, wanneer hij eenmaal heeft leeren befefïen hoe zeer hij dezelve noodig heeft. — Bij het einde der Leerrede, ontwaakte de Leeraar uit zijnen flaap, verwonderd, dat hij zich te bedde vond, doch zeer verkwikt door den fiaap, en nog meer door zijnen droom. Hij konde niet twijfelen aan eene onzichtbaare werking op 's menfchen geesc» biJ nachtzoo wel, als bij dag, het zij men waake. het zij men flaape Hij meende zich volkomen te kunnen herinneren , alles wat hij in den droom gehoord had, en was wel in zijnen fchik, dat hij thands hadde het geen hij zoo zeer had gewenscht eene ftof, om dien dag voor zijne Gemeente te prediken. Zij diende hem voor den gehcelen dag; welke een aangenaame dag was voor hem zeiven , en een tijd van verkwikking voor veelen zijner hoorderen. De Leezer maake hier op zelf zijne aanmerkingen. S. B. A NEC-  CAO* ANECD. OP ZOND. GEV. EN LEERZ. GEZEGD. A N E C D O T E. Getrokken uit een zeldzaam en fchatbaar Gefchrift, Jü/r was een Italiaansch Bisfchop , die veele wederwaardigheden had doorgeworsteld, zonder teklaagenof te mor. ren , en veel tegenftand ontmoette in de uitoefening van zijn Bisfchoppelijk Ambt, zonder ooit het minfte ongeduld te doen blijken. Een zijner vertrouwdfle Vrienden die deeze deugden, welken hij als onnavolgbaar befchouw'. de, hooglijk in hem bewonderde, vraagde eens aan den Prelaat, of hij bem het geheim wel wilde mededeelen, om altijd te vreden te zijn? „ Ja", antwoordde de oude man, „ ik kan umijn geheim leeren, en zulks zeer „ gemaklijk; het heiraat nergens anders in, dan een recht „ gebruik te maaken van mijne oogen." Zijn Vriend bad hem, zich nader te verklaaren. Zeer gaarn", hernam de Bisfchop; „ in welk eenen toeltand ik mij ook bevinde, zie ik alleereerst op naar den hemel „ en gedenk, dat mijne voornaamfte beezighesd hier "is" „ om aldaar te koomen. Dan zie ik nedsrwaards op de aarde, en breng mij te binnen , welk een klein plekje „ ik daar in beflaan zal, wanneer ik begraaven worde. Dan zie ik rondom mij, in de weereld , en merk op " „ welk eene meenigte menfchen er zijn, die in alleop„ zichten veel ongelukkiger zijn dan ik. Aldus leer ik, „ waar de waare gelukzaligheid geplaatst is; waar alle* „ onze zorgen eens zullen eindigen; en hoe zeer weinig „ reden ik heb, om te morren of te klaagen." Door plaatsgebrek, hebben wij eenige merkwaardige Spreuken achterwege moeten laattn.Dt heezer verwachte aio in ctn volgend Stuk.  BEZONDERHEDEIij raakenöe de Zendeling - genootschappen , zoo hier als elders opgerecht. Vervolg van Bladz. 187. Bericht aangaande eenen zwaa* ren Ramp, der Engelsche Zendeling - MaatscHappije overgekoomen; en Aanmerkingen der Bestuurdee.en daar over. Nadat het Schip Duff, onder bevel van Kapitein J. Wilson, zijn' eerften Togt naar de Zuidzee Eilanden, en in het bezonder naar het Eiland Otaheite alwaar het 30 Zendeilingen, benevens 10 Vrouwen eri 6 Kinderen, had overgevoerd — gelukkiglijk volbragt hadde, en over China, zeer voorfpoedig, in Engeland was terug gekeerd, befloot de volijverige Zendeling-Maatfchappij \ 'het zelfde Schip andermaal uitterus^en, onder hevel van Kapi* tein Robsqn , die' in den eerften Togt het bewind als Stuurman gevoerd had, en het ze]-, ye wederom, met' een zeker aantal Zendelingen, derwaards te zenden. Dit Schip vertrok II. Duel R in  250 B-ezonderheden, raakende in het laatst van het, jaar 1798, en landde gelukkig aan de Kust van Brazil, om aldaar eenige ververfching inteneemen. Dan , van daar vertrokken zijnde, werden zij, op den 19 Februarij 1799, op de hoogte van Rio de Janeira, ongelukkiglijk door een Franfchen Kaper genoomen, die hen in eene der havens van Brazil opbiagt; alwaar Schip en laading verkocht werden. Hier door leed de Engelfche Zendeling Maatfchappij een verlies van meer dan honderdduizend .gulden. Gelukkig werden, door tusfehenkoomst der Spanjaarden, de Engelfche Zendelingen te Monte Video op vrije voeten gefteld; vanwaar zij, gedeeltelijk over Noord-Amerika, en gedeeltelijk over Lisbon, in Engeland zijn terug gekeerd. — De Zendelingen, door deezen ramp niet afgefchrikt, betoonden zich , in tegendeel, getroost en ge. moedigd in God, en waren bereid, om in den post als Zendelingen te volharden, en te gaan waarheen de Beftuurders zouden geraaden vinden. Dit Bericht, in eenen Brief uit Philadelphia, van den 5 Junij 1799, te London ingekoomen 9 en aan de Vergadering der Beftuurderen medegedeeld zijnde, fdrrijft hun Secretaris, dé Eerw. John Eyre, daar omtrent, onder anderen, aldus: — Het moet, intusfehen , een algemeen genoegen baaren, en onze hartlijke dankbaarheid opwekken, dat zooveel goedertierenheid onder dit oordeel gemengd is. Onze Vrienden zijn niet, zoo als men had moogen vreezen, in eenen ftaat van gevangenis; zij hebben het genot hunner vrijheid, en, zeer waar- fchij-  de Zendeling-Genootschappen, ögf fchiinelijk, ook gelegenheid, om zich naar de eene of andere' met ons in vriendfchap zijnde Haven in Amerika te bcgeeven, alwaar wij hun Brieven en allen noodigen onderftand kunnen toezenden. . , Deeze befchikking der Voorzienigheid is thands nog, in ondoordrïngbaare donkerheid omzwagteldj ze eischt de oefening van geloof en onderwerping — ook roept zij ons tot diepe verootmoediging. Wij zijn, ondertusfchen, ten vollen overreed, dat ze het uitwerkfel is van een wils' en genaderijk Opperbeftuur, en onze voornaamfte wensch en begeerte is, dat ze eenen heilzaamen invloed mooge hebben op onze harten. Het beste gebruik dat wij er van maaken kunnen, is dit, dat het diene tot opwakkering van onzen yerHaauwden ijver, onsaanfpoore om onze zwakke werkzaamheden té hervatten , en met kracht doortezetten, en in.de geheiligde zaak die wij ondernoomen hebben, met onvermoeide en toeneemende vlijt voord'ceyaaren. — Ons geloof en onze onderwerping moogen op de proef gebragt worden % maar het is bij ons geene twijfelachtige zaak, of dit werk uit God zij, dan niet. Wij zien overvloedige reden tot verdubbelde naarstigheid, maar geen reden altoos voor verflapping of moedeloosheid. Wij worden door gebiedende, omftandigheden geroepen, om'de oprechtheid onzer betuigingen, en de fterkte onzer verkleefdheid aan deeze Godlijke zaak, te betoonen; en wij noodigen alle de creenen, die de belangen van het Rijk onzes Verlosser slief hebben, om debeste gevoelens hunner harten te raadpleegen, en dan te bepaalen, wat zij verpligt zijn te doen, ter openR % baar-  252 Bezonderheden, raake-nde baarmaaking van hunne zugt voor de eer van Hem, die om onzen wil zichzelven vernietigde, en arm werd. Ons Fonds heeft door dit ongeval een groot verlies geleeden, het Welk zij, die door Gods Voorzienigheid rijklijk bedeeld zijn, zich haasten zullen te herftellen. De Beftuurders achten het hun voorrecht en hunne eer, in deezen pligt van goedwilligheid zich met hunne Vrienden te vereenigen. In "hunne eerfte Bijeenkoomst, welke bij deeze aandoenlijke gelegenheid in allen haast belegd werd, en waar in flegts een gedeelte van hun tegenwoordig konde zijn , is eene infchrijving gedaan , van bij de 120c ponden, behalven de fommen, welken veelen van hun, door vrijwillige handteekening, zich verbonden hebben te betaalen. Veele edelmoedige Vrienden waren afweezend, die buiten twijfel hunner waardig zullen handelen, zoodraa zij van de omftandigheid kennis bekoomen. En wij hebben een al te rechtmaatig en verheven gevoel van het groot belang deezer zaak, dan dat wij de billijkheid van derzelver aanfpraak op de deelneeming der Christen Weereld zouden verzwakken, door uitvoerige redeneeringen, tot opwekking van ruime milddaadigheid, in deeze dringende omHandigheden. Op last der Beftuurderen 4 J O H N EYRE, Secretaris. Hackney, 3 dug. 1799. Niet  de Zendeling-Genootschappen. 253 Niet lang daarna , ontving de Maatfchappij een ander onaangenaam Bericht, door eenen Brief van Bristol, gedagteekend den 15 Augus. tus 1799. Te weeten: Zeker Koopvaardijfchip, thé Nautilus genaamd, op den 6 Maart 1798 het Eiland Otaheite aandoende, om zich van geleeden fchade te herftellen, en ververfchingen inteneemen, werd door de Engelfche Zendelingen zeer minzaam ontvangen, en hulpvaardig bijgeftaan. Den 10 dier maand, van daar weder vertrokken zijnde, werd het andermaal door ftorm beloopen, en genoodzaakt zich wederom naar Otaheite te begeeven, alwaar het voor de tweede reize aankwam, op den 24 Maart.' Twee matroozen van dat Schip, gingen met den boot van het zelve door. Doch door de hulp der Zendelingen werd dezelve terug bekoomen. Zij vaardigden vervolgends eenigen uit hun midden af, aan het Opperhoofd van het Eiland, om de wechloopers opteëisfehen. Dan deeze afgezondenen werden door de inboorelïngen mishandeld, naakt uitgefchud, en zouden door dezelven vermoord zijn geworden, zonder de tusfehenkoomst van des Opperhoofds Vader. De Zendelingen oordeelden nu hun leven in gevaar, te meer, daar zij bericht gekreegen hadden, van eenen voorgenoomen aanval op hun, door de inboorelingen. Zij wendden zich derhalven tot den Kapitein van het Schip, die hen, op hun dringend verzoek, aan boord nam, ten getale van. elf mannen, vier vrouwen, en vier kinderen , en overvoerde naar Pert-Jackfon% — Wat hun federt wedervaarenis, en hoe het met de overige Zendelingen op Otaheite is R 3 af-  354 Bezonderheden, raakende afgeloopen, daarvan zijn tot nog toe geene voldoende berichten ingekoomen De Eerw. Jöhn Eyre, van dit Bericht verflag doende, voegt daar bij de volgende Aanmerkingen: Bij dit ongunstig_ nieuws, verzoeken wij andermaal , de meêlijdende deelneeming onzer Christen-Vrienden. Zij zullen, zoo wij vertrouwen , zulke fmertlijke ontmoetingen geenszins befchouwen als onoverkoomelijke hinderpaalen tegen den voordgang der gewigtige zaak, tot welker bevoordeling Wij ons vereenigd hebben. Voorfpoed en tegenfpoed wisfelen doorgaands elkander beurtlings af. De Weg naar den hemel is zelden altijd zacht en effen. De verlosten vinden dikwerf, even als hun Verlosser, dat de wil van God onderwerping eischt. Zielen te zaligen, is geene ligte zaak, en wij moogen wel vastftellen, dat dezelven te bekeeren, geen gemaklijk werk is. Alle groote onderneemingen gaan verzeld met zwaarigheden, inzonderheid de onderneeming der Zendelingfchap, waar bij men te worstelen heeft met ongetemde woestheid, en alle de bedorven neigingen van het menschlijk hart, gefterkt door den tegenftand van den Vorst der duisternis; en — het geen van nog grooter belang is —■ waar bij de werktuigen zeiven, die er toe ge- (») [Uit de Berichten, aan de Leden van het Nederlandscb Zendeling-Genootjchap uitgegeeven, N0.i4. Blz. 55. bljkt, dat, na dien tijd, twee Schepen te Otaheite zijn aangeland; dat de aldaar gebleeven Zendelingen toen in wellland waren, en door de inwooners vriendlijk behandeld werden; dat zij dus met hunnen toeftand wel té vreden waren, en gezind orrt aldaar te blijven,]  de Zendeling-Genootschappen. 255 gebruikt worden, verootmoedigd moeten worden , naar evenredigheid van den voorfpoed , welken zij op hunnen arbeid moogen ondervinden, opdat, terwijl God hen verwaardigt om zijn werk te doen, het zelve zoo geheel ftrijdig met hunne plans en inzichten uitgevoerd worde, dat zij zich gedrongen vinden, om al den roem en de eer Hem toetekennen. Tot hier toe ging het onzer Maatfchappije voorfpoedig, en wij vleiden ons met de hoop van lteeds toeneemenden voorfpoed, verzeld met gemak en genoegen. Wij verwachtten, van tijd tot tijd, niet dan aangenaame berichten te zullen ontvangen, en dat eene gunstige Voorzienigheid onze poogingen met uitbundigeu zegen zoude bekroonen. Maar thands beginnen er onaangenaame tijdingen te koomen, en het fchijnt dat onze God eenen anderen weg met ons inflaat, en onze gebeden beantwoordt met vreeslijke dingen in gerechtigheid — een weg, nogthans, welke even zoo ontwijfelbaar zal uitloopen tot zijne heerlijkheid, als dezelve ons thands droevig en onverwacht voorkoomt. Zij, die de gewoone befchikkingen der Voorzienigheid, bij het licht van Gods Woord, aandachtig hebben gade geflaagén, zullen, uit het o-een gebeurd is, veeleer wat goeds, dan kwaads voorfpellen; vooral, Wanneer zij overweeo-en, dat het voorwerp'onzer bedoeling, buiten allen twijfel, met Gods wil overeenftemt, en dat de ontwerpen der Maatfchappij alle bewijzen van zijne hooge goedkeuring gehad hebben, die men zou kunnen verwachten. De Handelingen der Apostelen zullen deeze aanmerking billijken. Toch de Apostel Paulus R 4 door  %$6 Bezonderheden, raakénde door Christus zeiven geroepen was, en last ontvangen had om tot de Heidenen te gaan, had hij alle reden om te gelooven, dat hij niet te vergeefs zoude loopen of arbeiden. Evenwel, opdat hij niet denken zoude, dat hij ongeftoord genoegen en overvloedigen voorfpoed zou genieten, zeide de Heer tot Ananjas: Ik zal hem toonen hoeveel hij lijden moet om mijnen Naam. De aanhoudende verwachting daarvan, was eene van de beste vcreischten in hem, als Zendeling, naardien het hem te kloekmoediger en ijveriger maakte, naar evenredigheid van de gevaaren en moeilijkheden die hem voorkwamen. Weetende dat hem, van Had tot fiad, banden en verdrukkingen aanflaande waren , was hij altijd bereid, zonder keuze of voorzorg, te gaan, waar de ftem der Voorzienigheid hen: riep. Aan de vreesachtigen onder zijne Vrienden, die hem baden om zich niet aan voorfpelde mishandelingen blootteftellen, antwoordde hij: Wat doet gij, dat gij weent, en mijn hart week maakte' Want ik ben bereid, niet alleen gebonden te worden, maar ook te ft eryen te Jerufalem, voor den Naam van den Heere Jesus. Waarom zouden dan de Zendelingen, of de Vrienden der Zendelingfchap vreezen, wanneer God hen leidt op denzelfden weg, waar op Hij de Apostelen geleid heeft? Wie kan het Zestiende Hoofdftuk van de Handelingen der Apostelen leezen, en nog mismoedig zijn? Tot tweemaalen toe, waren Paulus en Silas door den Heiligen Geest verhinderd geworden het Euangelie te prediken, op plaatfen, waar heen zij 2ich begecven wilden. Maar vervolgends wer-  pe Zendeling-Genootschappen. 1-57 werden zij van den Heere, door een ge icht des nachts, geroepen, om uit Jfte ovtrtegaan naar Macedonien, in Europa. Na eene voorfpoedige reis, kwamen zij aan te Filippi, de voornaamste Stad. Doch zoodraa hadden zij hunnen arbeid niet begonnen, of hun lijden nam eenen aanvang. Zij werden met roeden gegeesfeld , in de gevangenis geworpen , en ter Stad uitgejaagd; geene andere blijkbaare vrucht van hunnen dienst aldaar achterlaatende, dan de bekeering van Lydia, en den Stokwaarder. Echter was het zaad gezaaid, het welk uitfproot, en vrucht voordbragt; zoo als uit Paulus Brief aan de Gemeente van Filippi, tien jaaren daarna gefchreeven, te zien is, waar in hij te kennen geeft, zijn vertrouwen, dat Hij, die een goed werk in hun begonnen had, het zelve voleindigen zoude, tot op den dag van Jesus Christus. — Ook ons betaamt het, derhalven, lijdzaam te wachten, en vertrouwend te hoopen, dat God zijne genaderijke oogmerken, ten aanzien van de inwooneren van Otaheite, hierna openbaaren zal. Al wie ons Dagregister der Zendelingfchap leest, moet bekennen, dat Gods hand zeer duidelijk te bemerken was., in het derwaards geleiden der Boodfchappers van het Euangelie ; ^n fchoon zij vandaar gegaan, of verdreeven zijn, er kan nogthans een zaad opftaan, orn den Heere te dienen, en toekoomstige Arbeiders met blijdfchap en dankzegging te ontvangen. Het is ten allen tijde onze pligt, op den Heere te vertrouwen , en te gelooven dat ijdere beftelling der Voorzienigheid, het uitwerkfel is van een vrijmagtig Albefumr, welk tevens heilig, wijs, en goed is. Ook past het R 5 on$  25S Bezonderheden, raakendb ons niet, te verwachten, dat bij elke befchikking, de bezondere reden van dezelve zich klaar aan ons veriland zal voordoen. Echter behaagt het God dikwerf, eenen ftraal rondom zijne handelingen te verfpreiden, waar door de billijkheid zijner wegen voor de menfchen merkbaar wordt. Het neemen van het Schip D u ff, fcheen] ons toe , eene gebeurenis, welke in diepe donkerheid gewikkeld was. Wij konden niet begrijpen, waarom God door zijn voorzienig beftuur verhinderde, dat de Zendelingen, naar Otaheite beftemd , aldaar aankwamen. Maar thands vinden wij reden, om de hoogfte Wijsheid en Goedheid te aanbidden, die onze Broederen verfchoonde van de diepe en fmertlijke verlegenheid, welke hen had moeten bevangen , wanneer zij, bij hunne aankoomst aldaar, geene Christen Vriend.n vonden om hen te verwelkoomen, noch eenig voldoend bericht, tot het vormen, van een plan om zich elders nedertezetten. Dus hebben deeze onderfcheiden beftellingen der Voorzienigheid, welken in zeer verre van elkander afgelegen oorden der Weereld voorvielen j een zeer gunstrijk en weldaadig verband, Iet diergelijks fchijnt ook plaats te hebben, ten opzichte van het overbrengen onzer Broederen naar Port Jackfon. Toen wij het Dagverhaal van Doctor van der Kemp ontvingen, en met traanen van blijdfchap lazen de zielverrukkende berichten daar in vervat, volgden onze peinzende gedachten de in het hart getroffen bekeerlingen, naar de ftranden van Nieuw Holland, ons beklaagende, dat niet eenigen van onze Broederen met hun konden optrekken naar de plaats hunner beftemmingj wei-  de Zendeling-Genootschappen. 259 weinig denkende aan de moogelijkheid, dat zij aldaar zoo veelen zouden vinden, die zich gelukkig zouden achten , hunne poogingen met die van den Leeraar der Kolonie-te verccnigen, tot het bevestigen en vermeerderen der heilzaame indrukken, welken in hunne gemoederen verwekt waren. En indien de Zendelingen, in die opköomende Volkplanting, of onder de woeste inwooners dier nieuwe Weereld, alwaar een ruim veld van werkzaamhe'd voor hun bloot ligt, eene geopende deur en gereeden toegang moogen vinden, dan zullen wij geen mindere ftof hebben om God te prijzen, dan of zij ter plaatfe van hunne eerfte beftemming gebleeven waren, en met dankzegging moeten erkennen, dat Hij ons geleid heeft op eenen weg dien wij niet geweeten hadden. Ondertusfchen, daar de pligt alleen onze zaak, en de uitkoomst in de frand van het aanbiddelijk Hoofd der Kerk is, buigen wij ons neder aan zijne voeten, en gaan rustig voord; wachtende op zulke nadere berichten, als de-, nen moogen, om ons in onze volgende werkzaamheden te beftuuren, en Hem biddende, ons in ftaat te fteilen, om in het mededeelen van het eeuwig Euangelie aan de Heidenfche Weereld, met zulk een welberaaden overleg en onwrikbaare ftandvastighcid te werk te gaan , als eindelijk ftrekken mooge ter bereiking van het groote doelwit, welk wij ons hebben voorgefteld. Wij oordeelen ons verpligt,' om, zonder voorkeur van plaats of volk, de oogfchijnelijk dienstigfte middelen ter hand te neemen tot algemeene uitbreiding van het Euangelie ; cn zoodraa er volledige berichten ingekooraen zijn*  26b Bezonderheden, raakende zijn, zullen wij het waarfchijnelijk noodig vinden, eene Algemeene Bijeenkoomst der Maatfchappij te beleggen, ten einde ons bijteftaan met hunnen raad. Wij moeten nog aanmerken, dat het bericht va.n dit voorval, reeds den 16 deczjr maand tot ons gekoomen is, doch wij fteïden de bekendmaakirrg daarvan uit, in hoope, dat eenige weinige postdagen ons meerdere ftof zouden opleveren; en wij zijn in zooverre daar in geilaagd, van te verneemen, dat het Schip welk Port Jackfon aandeed, waarlchijnelijk the harmll geweest is. Dit Schip had op zijne reis van China fchade bekoomen, en nog niet weder herfteld zijnde toen de China - Vloot van de Kaap vertrok, was het genoodzaakt aldaar te vertoeven, tot het volgend konvooi. Zoolang de papieren, _welken men met the Barwell mag verwachten, niet aangekoomen zijn, ontbreekt ons het noodig bericht, om onze gedachten te zeggen aangaande het voorval, welk aanleiding gaf tot het vertrek onzer Broederen van Otaheite. Ook kunnen wij de vraagen niet beantwoorden, welken men zou kunnen doen, ten opzichte van de andere zeven Mannen en ééne Vrouw, welken Kapitein Wilson op het Ei. land gelaaten heeft; hoewel het ons waarfchijnelijk voorkoomt, dat zij reeds te vooren, eer het Schip the Nautilus te Otaheite aankwam, waren overgegaan op het nabuurig Eiland Ulietea of Huaheine, zijnde* dit alreeds onder hun in overweeging genoomen, eer het Schip Du ff terug keerde, zoo als uit het Dagregister der Zer,de];nglchap optemaaken is. Wij belluiten, met onzen Vrienden te herin> , neren  de Zendeling-Genootschappen. 261 neren de dringende noodzaak, om den flag te herftellen, welken ons Fonds, door omftandigheden, tegen welken door geene Asfurantw voorziening gedaan konde worden, geleeden heeft. Wanneer wij overweegen, wat er noodig is, om zeventig perfoonen, 'door het beftuur der Voorzienigheid in zulk een' verre afgelegen oord der Weereld geworpen, zonder vrienden, zonder middelen van beftaan, voor een' onbekenden tijd, te onderhouden; de moeilijkheid, en bijgevolg, dc kostbaarheid, vanhenaftehaalen;en het weder aanfchaffen der kostbaare zaaken, van veeleriei aart, waarvan zij beroofd zijn geworden — dan kunnen wij niet hoopen, dat eene zoo geringe fom, als tien duizend ponden, daar voor toereikend zoude zijn. Dit is dan het geval, waar in het uitgebreid hart de milde hand moet beftuuren , en waar in de maate onzer goedwilligheid ten kenmerk moet {trekken , van de oprechtheid en fterkte onzer verkleefdheid aan onzen Verlosser, en aan de belangen van zijn Koningrijk. Zulke gelegenheden eisfchen eene buitengewoone oefening van wéldaadigheid van hun, die de Voorzienigheid met onbekrompen hand de rijkdommen deezer Weereld heeft aanbedeeld; en wij moeten zeggen, tot lof van onze Christen Vrienden in de Hoofdftad, en ook op het Land, dat hunne vrijwillige en uitgebreide milddaadigheid ten bewijze ftrekt, hoe diep zij getroffen zijn over deeze bedroevende gebeurenisfen, en hoe hooglijk zij het doel onzer Stichting waardeeren. Wij twijfelen niét, of ijder Christen Leeraar en Vriend zal zich ook naar alle vermogen bevlij-r tjgen, tot opwekking van milddaadigheid, in den  ?6"2 Bezonderhèden, raasende den kring zijner bekenden. In deeze gevallen is het zalig, te geevcn; en onze rijkdom wordt ons eerst recht fchatbaar, wanneer die tot zulke, heilrijke einden befteed wordt, en ons het genoegen verlchafl, van mede te kunnen werken aan eene zaak, zoo naauw verbonden met de eer onzes Verlossers, en het eindeloos geJiu van het menschlijk geilacht. Uit naam der Beftuurderen, JOHN E Y R E, Secretaris. Hackney, 23 Aug. 1799. Wij voegen hier bij, den volgenden Brief uit Bazel, aan de Zendeling-Maatschappij te London, gefchreeven den 23 October 1799. Eerwaardige Vaders en Broeders in Christus 1 Zoo wij ooit met eene zonderlinge deelneeming onzer harten aan Ulieden fchreeven, het js op deezen tijd, daar het ongelukkig neemen van uw Zendelings Schip, op deszelfs tweede rcize, door eenen Franlchen Kaaper, door de ber chten van onderfcheiden plaatfen bevestigd is ewordeh. Wij zijn, bij deezen grooten ramp,  de Zendeling-Genootschappen 263 ramp, bekommerd over uwe Maatfchappij, over de Zendelingen, wien dit onheil getroffen heeft, en over de verre afweezende Broederen, die nu met uitgeftrekt en angstig verlangen zullen wachten op berichten uit hun Geboorteland. Wij gedenken aan de vermaaning des Apostels, om medelijden te hebben met de Leden van Christus Ligchaam, die in lijden zijn, en wij achten ons geroepen, om onze fmeekingen voor u, bij den Troon der Genade, te verdubbeien. Wij willen, echter, niet kfeagëtt, als of wij ten eenemaal troostloos waren, maarliever trachten, uwe en onze harten optebeuren, door de rijke fchatten der Godlijke vertroosting Wij willen dien God aanbidden, die den hemel, de aarde, en de zee gemaakt heeft, wiens rnagt over alles heerscht, en zonder wiens wil, geen hair van ons hoofd valt. Veel "minder nog kan iets, buiten zijne weeterrfchap en goedvinden, gebeuren, in de groote belangen van zijn Koningrijk. Terwijl wij ons vernederen onder zijne krachtige hand, willen wij nogthans hoopen , _ wanneer alle hoop ten einde fchijnt. Groot zijn de oogmerken van zijnen wonderlijken Raad; ons duister oog kan die op eenmaal niet doorzien; want wij zijn ftof en asch en onze Heiland noemt hen zalig, die gelooven, fchoon zij niet zien. In het algemeen is niets onder meerder moeilijkheden en tegentiauds uitgewerkt, dan de belangen van Gods Koningrijk. Welke bergen van zwaarigheden had het geloof en de gehoorzaamheid van onzen dierbaaren Ver. losser, zei ven te over» winnen! Hij ftond de hevigfte beproevingen door, en, al zinkende, overwon Hij. Denken wij  3:64 SEZONDERHEDBKf RAAKEND* wij aan dc eerfte voordplanting van het Chris* tendcm, door de Apostelen, aan de Hervorm ming der Kerk, in laatere tijden, en aan alle de grocte inrichtingen , ter bevoordering van Go os zaak; welke worstelingen. welke ver* volgingen, die fomwijlen de goede-zaak geheel dreigden te vernietigen, moesten de Godsmanhen0 ondervinden! en echter bekroonde hen de Hf.er met overwinning en voorfpoed. August Herman Franke, die zich zoo uitneemend verdienstelijk gemaakt heeft, door het itichten van het Weeshuis te Halle, begon, zijne onderneeming, met eenige Guldens; en fchoon hij, onder het voordzetten van het werk, dikwijls gebrek had aan noodigen onderftand * volvoerde hij echter, door zijn heldhaftig geloof, een werk, dat de nakoomelingfchap met verbaazing befchouwt. Hoe meenigvuldig waren de lijdingen en wederwaardigheden der eerfte Zendelingen van de vereenigde Broederen, op St. Thomas, en Sancta Cruz! Hoeveelen van hun, hebben aldaar hun graf gevonden! Maar zijn niet duizenden en tienduizenden bekeerde News, de blijde oogst geweest van dat met traapen gezaaide zaad? Met één woord, alles, wat uitfteeker.d en duurzaam geweest is, inhet Rijk van Christus, draagt het merk van het kruis. . Deeze overweegingen, tevens met zooveele troostlijke Bijbelplaatfen — als, Jef. LV: 8,9. Mi ine gedachten zijn niet uiieder gedachten; en Jef. XXVIII : 29. De HEER is wonderlijk van raad, en groot van daad verwekken in fmze harten eene aangenaame hoop, dat de Alwuze ook deeze beftelling, op zijnen tijd, ■ J recht-  de Zendeling-Genootschappen. 2^5 rechtvaardigen zal in de oogen van alle zijne; kinderen. En wij vertrouwen, dat God onze Zaligmaaker, de gevangenis der Zendelingen dienstbaar zal maaken, om zijn Euangelie te verbreiden, op plaatfen waar aan Wij niet gedacht hadden; gelijk Hij eertijds de gevangenis van P au lus deed ftfekken, tot bevoordering van het zelve , in de Hoofdftad van het oude Roomfche Keizerrijk. Wij vertrouwen ook, dat zijne Magt en Genade uwe harten zal 011derfteunen, om niet moedloos te worden, maar niet vernieuwde kracht en ijver , het groote werk, tot bekeering der Heidenen, voordtezetten, opdat de Satan en zijne werktuigen door uw ftandvastig geloof, en hoop, en liefde, befchaamd worden. Onze genaderijke Jesus, de Beginner en Voleinder des geloofs, doe de zon der hoope voor onze Engelfche Broederen, uit deezen nacht van beproeving, opgaan, cfi geeve dat zijn heil verbreid worde, tot in de afgelegenfte gewesten des aardbodems! Wij waren in het eerst voörneemends, met: deezen Brief u toetezenden omtrent zestig ponden Sterf ngs; doch vermids de tegenwoordige tijds omftandigheden zulks onmoogehjk maaken, zullen wij het üitftellen, tot tegen het einde van dit jaar; wanneer wij in ftaat hoopen te zijn, om u daar beneven te doen toekoomen, eene erfgift van omtrent ?o of 75 penden, aan uwe Zendelingfchap befprooken door zekére Juffer Braumilhr, die dit jaar overleeden is. Uwe uitgegeeven Schriften hebben wij nog niet ontvangen» en de onzen liggen mede nog hier, uit oorzaak dat alle gemeenfehap zoo uitermaate moeilijk is geworden. Wij hoopen dat onze Brief van den 37 Meij ulieden ter S hand  aöfj Bezond. raak. de Zendel. Genootsch. hand gekoomen zij. Wij zien nu met groot verlangen uw antwoord te gemoet, het welk gij de goedheid zult hebben, te zenden aan den Heer Wierz, te Frankfort. Het Jaar 1799, dat thands ten einde fpoedt, was voor ons Zmtzerland een Jaar van rampen en droefenis.' De verwoestingen door het oorlog aangerecht, gaan alle befchrijving te boven. O ! zoo gij de treurige berichten van den toeftand der kleine Kantons, wijleer zoo bloeiende, kondet kezen, uwe harten zouden bloeden van medelijden, en diepe zugten zouden uit uwen boezem opgaan tot den Almagtigen. Steden en Dorpen uitgeplunderd; het fchoone vee, de eenige rijkdom der inwoon ers, geflagt, of wechgedreeven; en honderden, ja duizenden, tot den bedelzak gebragt. — De honger begint zich uittebreiden, en weezen en weduwen, en armen van allerlei ouderdom , roepen om brood. Ons Bazel heeft gewis veeIe fchrikken en onheilen uitgeftaan, maar is echter, door Gods onuitfpreekelijke goedheid, in ftaat gebleeven, om de jammeren onzer ongelukkige Landgenooten te verligten; en oud en jong, rijk en arm, beijveren zich, als om ftrijd, in deeze werken der liefde en hulpvaardigheid. ■— Eer zij onzen Almagtigen God, en dank onzen biddende Broederen! Amen. Wij fluiten, met de verzekering van onze hartlijke liefde en innige hoogachting; wij gedenken aan ulieden in onze gebeden, en verzoeken uwe voorbidding voor ons; terwijl wij blijven Uwe Dienaars en Broeders. Uit naam der Leden van het Committé, STEINKOPF* Secretaris. HET  Leerzaame Mengel-schriften. 267 Het KARAKTER. van den Apostel P A V 3L ü I kor tl ijk geschetst, Tot een Model voor alle Christen Leeraars, enz. Vervolg van Bladz. 23. rr\ ------------- 1 ot de verdere kenmerkende hoedaanigheden-, wan- in dc Apostel Paulus allermeest uitmuntte, behooren ook, behalven zijne gloeiende liefde tot den Godlijken Verlosser, — II. zijne Liefde tot het Volk van Christus; — Ilfc zijne onverzettelijke aankleeving aan de groote en fundamentaele Leerftukken . van het Euangelie; •— IV. Zijne liefderijke Verdraagzaamheid^ omtrent alle zwakke gemoederen, in zaaken die niet wezenlijk behoorden tot de Geloofsleer; — V. Zijne belanglooze geestgefteldheid, omtrent alle aardfche of tijdlijke voordeden; — VI. Zijn Christelijke IJver; — VII Zijne bezondcre wijze van Prediken; — en eindelijk, — VIII. Zijne ongemaakte en voorbeeldelijke Ootmoedigheid. — Uit alle deeze trekken, welken de Leezer, des begeerig, alleraangenaamst kan geteekend vinden, bij den beroemden J. Newton, in zijne Grondlegging der Christen Kerk, Bladz. 3+7. — 393. zullen wij, om kort te zijn, en plaats te laaten voor eenen Brief, over foortgelijk onderwerp, ons onlangs ter hand gekoomen, nog maar alleenlijk, Voor hun die dit. S 2 on-  Sf58 leerzaame onfchatbaar Werk niet mogten bezitten of bij de hand hebben, affchrijven de derde b'ezonderheid in des Apostels kenschets, welke de Eerwaardige Newton aldus voordraagt: „ Een derde trek in het karakter van den „Apostel Paulus, welke onze opmerking ver „dient, is zijne onverzettelijke aankleeving aan „ de groote Leerftukken van het Evangelie, j, Hij kende derzelver waardij, hij onder» vond de kracht derzelven in zijne eigen ziel, „ en zag, dat fchoon zij der wijsheid deezer wee„ reld niet aanneemelijk voorkwamen, zij nogthans het merk droegen van de meenigvuldige „Wijsheid Gods. Hij merkte aan, dat er, reeds ö in die eerfte tijden, veelen waren, die het Woord „van God vervalschten (a). Het Griekfche „ woord beteekent eigenlijk zulk eene verval„ fching, als door oneerlijke handelaars gefehiedt, „ die hunne wijnen of dranken zoo weeten te ver, mengen, dat,offchoon de koleur bewaard blijft, „ en de fmaak misfchien ook na genoeg dezelf„ de is, nogthans de hoedaanigheden en eigen„ fchappen ten eenemaal veranderd en bedorven m zijn. Doch de Apostel zegt, Wij zijn niet w gelijk de zulken. Hij predikte het Evangelie , in deszelfs zuiverheid en eenvouwdigheid, m de redelijke onvervalschte melk desWooixls(_bj, „niet verflapt door water,- noch vermengd met „ eenig vreemd zoet, om dezelve imaaklijker te „ maaken; hij voegde er niets van zijn eigen * bij, noch bediende zich van eenige kunst of » ver- (a) Kumxcvoflff, 2 Korinthen II: 17. (b) 1 Petrus, II: 2. Ah*,t ya,)».  Mengel-schriften- aoc> vernis, om de Waarheid dptefmukken, ten „ einde haar bij vleeschlijke menfchen meer „ aanneemelijk te doen fchijnen. Gelijk hij zich , der naakte Waarheid niet fchaamde, zoo vrees* „de hij ook niet, dat ze, bij mangel van eigen „ vindingen en opfchik, vruchtloos zou ge„ fprooken worden. Hij wist wiens Woord het „ was, en daarom liet hij den uirflag gemoedigd „ over aan Hem, die alleen magtig was het „ zelve ingang te doen vinden in de harten der „ menfchen. En daar hij dus, voor zichzelyen, „ een' affchrik had van een hairbreed te wijken „ van de eenvouwdige en volledige verkondi„ging der Waarheid, zoo kon hij ook de gee* „ nen die zich vermeeten dorsten zulks te doen, „ niet verdraagen, zelfs geen uur (c). — Ik „twijfel nietj of de warmte van zijnen ijver „ten deezen opzichte, zal luttel fmaak vinden „ bij veclen in deeze dagen, daar eene fchijn„ baare gemaatigdheiden verdraagzaamheid wordt ,, voorgeftaan, en uitgebreid tot bijkans allerlei „ gevoelens, behalven die Waarheden, in wel„ ken de Apostel Paulus zijnen roem Helde. „Het lijdt bijna geen twijfel, of veelen, indien „ zij moeds en eerlijkheid genoeg hadden om „hun hart recht uit te fpreeken, zouden Pau„ lus zeiven op de lijst zetten der geenen, die „ zij als liefdelooze en heethoofdige ijveraars „ verachten — wie toch heeft meer dan hij ge„ zondigd tegen de regelen dier onverfchilligheid + omtrent dwaalingen, welke men thands den „ naam van liefderijke Verdraagzaamheid geeft?- „De (e) Galaten U: 5, S 3  Leerzaams ».De Galatiers hadden, kort na het vertrek van „ onzen Apostel, zich verfhout, eenige veran„ dering te maaken in de Leer welke zij van „hem ontvangen hadden; het betrof voornaam« lijk één ftuk: zij hadden zich laaten overhaamjgfr tot eene onbehoorlijke achting voor de „.Wet van Mofes. Dit, zou men denken, was „.weinig meer dan eene bloote omftandigheid — „ het kon geen' grooten of rechtftreekfchen in„. vloed hebben op hun zedelijk gedrag — en „zij konden zeer goede menfchen en goede „Christenen zijn, al dachten zij over dit ééne „punt niet.juist op dezelfde wijze als hun „ Leeraar. Dan hoe wijd verfchiïde hier het „oordeel des Apostels! Indien de Galatiers tot „het pleegen van Afgoderij waren wederge-' „ keerd, of zich in de fchandelijkfte ondeug„den hadden verloopen, hij zou naauwlijks in „fterker bewoordingen zijne verwondering en „ droefheid hebben kunnen uitdrukken. Hij „verandert zijne gewoone vriendlijke aanfpraak, „en noemt hen uitzinnigen; zulken, die onder „ den invloed van eene of andere verborgene „ tooverkracht waren Cd),' Hij verklaart hun, » dat zij door deeze bijvoeging, hoe gering en „onaanmerkelijk hun die ook mogt toefchijnen, „ indedaad een ander Evangelie ontvangen had„ den; doch het welk zoo geheel ontzenuuwd „en van al zijne kracht beroofd was, dat het, „eigenlijk gefprooken, geen Evangelie meer „ was, ten eenemaal onwaardig om dien naam „ te voeren. Wijders fpreekt hij een Anathema, „den, 09 Galaten III: u  Menge l-s chriften. 271 „den boogften Vloek, uit, over ijder, die „ zjHlc een gewaand Evangelie zou durven pre„ diken, ja, al ware hij het zelf, indien zulks „ moögelijk was, of een Engel uit den hemel. » En deeze Vloekfpreuk herhaalt hij onmiddel„ lijk daar op nog eens, ten einde men niet den„ ken zoude, dat het geen hij zeide, meer voord„ kwam uit drift en misnoegen, dan uit een behoorlijk befef van het guwigt der zaak. —• „ Wat zouden fommigen mijner Leezers den„keii, van iemand, die zich thands in diergelijke bewoordingen uitliet? Dan men weete, „ dat onze Apostel, die bij deeze gelegenheid „ zoo" gereed was om een Anathema uittefpree„ken, en op eene andere plaats (e) het zelfde „itrenge vonnis velde over allen die den Hee„re Jesus Christus niet liefhadden, ver„ re was, van op die wijze te fpreeken uit beweegingen van gramfchap of haat. Men "kan, integendeel, over de gefteldheid zijnes „ gemoeds, en het teder medelijden met welk hij de fnoodfte zondaaren zelfs befchouwde, '^oordeelen, uit zijne bereidwilligheid om zelf "een vloek of ban te worden, naar de wijze ','van Christus, indien hij, door alles wat „hij lijden konde, een middel mogt zijn om „flegts de Jooden, zijne bitterfte vijanden, en ^,van welken hij altijd de onrechtvaardigfte en "wreedfte behandelingen had moeten onder»gaan, [te behouden. Maar wanneer het op " de belangen van het Evangelie, en op de eer „van (O i Korinthen XVI: 2a. s4  , L E e R z A A fti t „van Christus aankwam, dan konde, dak „ durfde, hij niet te raade gaan met de gevoelens „van vleesch en bloed, maar verklaarde pleg„tig, als een Dienaar en Gezand des Hee„ ren, wat het verfclirikkelijk gevolg zijn „ moest en zijn zou, van het verwaarloózen of „ vervalfchen van het Woord des Levens. „Elk getrouw Dienaar van het Evangelie, „bezit, in zekere maate, dezelfde oplettende „zorg voor de. zuiverheid der Waarheid, en „desGeloofs, eenmaalden Heiligen overgelc„verd. Zij moogen niet afwijken vari hunnen „ last; en zij kunnen niet met onverfchilligheid aan„ zien de listige poogingen van anderen, om de „ onbedachtzaamen te misleiden. Zij weeten, „ wat beftraffingen zij daar over zouden te wach„ten hebben. Het is. hun genoeg, 'zich. te „ kunnen beroepen op den Kenner der harten, „ dat fchoon zij, als Dienaars van Christus^ „niet moogen bedoelen, menleken te behaagen^ „ door zachte dingen te fpreeken, zij nogthans' „te werk gaan uit beginfelen van goedwilligheid en liefde, en zich verblijden zouden ïfl ^ de ' zaligheid hunner Vinnigfte tegenipreekers. „De weereld zou misfehien gunstiger van heli „ oordeelen, indien zij alles wist — indien zij „ getuige konde zijn van de gebeden en tra-men, „ welken zij in het verborgen voor hen uitiïor„ten, en van de gemoedsaandoeningen die zij „ gevoelen, wanneer zij gedwongen zijn om de 4 Óréer geduchte deelen hunner boodlchap be„ kend te maaken. Doch als Leeraars, en in „hun openbaar werk, kunnen zij niet voorbij, rhet gevaar aftelchilderen der zulken, die hun-  Mengel-schkiften. S7S „ne ziel en hunne eeuwige belangen waagen g op eenige andere Leer, dan die welke de g Apostel Paulus predikte.'' ' Zie hier den Brief, waar van wij zoo even gewag maakten, en welken wij, omdat die zoo uitmuntend in ons plan viel, beflooten hier woordrijk te plaatfen; zijnde als volgt: „ Met zonderling genoegen las ik in het II. „Eerfte Stuk van uwe Euang., Schatkamer, uwe „ Aantekening, op. de karakter fchets van den „Apostel Paulus, Blz. i — 13-, ingerigt të„gen de Recenfien van de Schrijvers der Va ■ „ derlandfche Letteroefeningen. Hoe wenschc „ lijk ook, dat zij gehoor geven mogten, aan „ voorftellingen, die hun door geleerde mannen, „van tijd top tijd, zijn voorgehouden, durve • ik mij nogtans niet vleijen, dat daar mede, m ten hunnen opzigte, merkelijk voordeel zal „gedaan worden; want de ondervinding van „ vroeger en later tijd, bevestigt maar' al te „zeker, het welgezegde van den beroemden „en doorgeleerden G. Bonnet, in zijne Verzaa„meling van Leerredenen, III. D. Blz. »33„ daar hij dus fpreekt: Jammer is het maar, „ dat partijen de moeite niet neemen, om op zul' .1 ke 'Jchriften (*) de aandacht te vestigen, en, « ten [Te westen, Eenige la'litisicn van den ProtcstantftMn Goas. ïienit, in eene leiordeeling der gronden, op .welken de Zaligheid den Heidenen, door den Heer Eoerhakd wordt toegewezen, verdedigd, door Mr. H. vam Alphbn Waar bij men, onder veeieu van laater tijd, ook wel voegen jnap,, den vermaarden A. Hulshof, Gejprekken over 'de Leer der Voldoening; en den Eerw. van de wijnïeksse, Over Gods wrekende gerechtigheid; enz.] S 5  2?4 Leerzaams ,, ten minsten , op een befcheiden wijze, reden „ te geeven, waarom ze in de voor gepielde bewij„ zen en de gegeevene oplosfingen, niet berusten „ kunnen: jammer is het , dat ze integendeel, „even of'er niets gezegd was, hunnen ouden „ zang blijven zingen, hunne geliefkoosde begrip„pen., bedcktelijk of meer openlijk, aanprijzen; i> en, wanneer ze in verlegenheid zijn gebragt, „ niet Zelden met drogredenen, of met laffe J'pot„ ternijen, zich poogen te behelpen. „ Wanneer iemand de liefde der Waarheid niet heeft aangenomen om zalig te worden, „en hem de wü ontbreekt, om den geöpen„ penbaarden wil van God te gehoorzamen, ziet „men doorgaans, dat Gods Geest, die ons in m de Waarheid leiden, en door dezelve heiii- gen moet, zich aan de zodanigen onttrekt, en hen aan eenen geest van dwaling en misvattingen overlaat, waar door zij van tijd tot „ tijd zich tegen de kragt en invloed der waarheid verharden, en van de eene dwaling tot 'i} de' andere voortgaan: Wie had kunnen "clen„ ken,, dat de Sociëteit der Remonftranten, die, „ in-het'begin der voorgaande eeuw, enkel, „ zo Ta] voorgaven, van ons verichilden in de ^bekende V. Af■tijkelen, tans zo verre van „ hunne Voorvaderen verfchillen zouden, dat „ zij hun Genootfchap openzetten 'voor, en dc „ hand van broederfchap toereiken aan allen, „die maar belijden te geloven; dat ' Jefus n Christus van Gód gezonden is, om ons, door „beoefening van deugd, ter zaligheid te bren„ gen? Van hier, dat men, bij vele zogenaam„ de vrijdenkers, zo hier te Lande, als in „ geland, eenen gereeden en gemakkelijken over,, gang vindt van de dwalingen der Rcmonftran- „ ten  M E N G E L- S CHE.IFTEN. 275 nten tot die der Sabellianen,, Arianen, en „ vooral der Socinianen, en van dezen tot het „ Deismus. — Men verwondere zich derhalven „niet, dat de pogingen van Waarheidsvrienden , „ ten hunnen opzigte aangewend, meestal „ vrugtloos zijn. Dan, des niettegenftaande , „ behoudt het voorftaan en verdedigen der Waar„ heid zijne uitftekende nuttigheid, ten opzigte m van hun, die met een beginzel van opregte „ zugt tot waarheid bezield zijn, om hen tegen „ de, verleiding van dwaalleeringen te beveiligen, m en in de gronden der waarheid te bevestigen „en optebouwen. En dat zulks nodig is, zul„ len zij geredelijk erkennen, die, door verkre„ gen en geheiligde zelfskennis, in zich met „ iinerte hebben leeren opmerken, hoe wij „ door het oorfpronglijk bederf, dat onze rede„ lijke ziel verpest heeft, niet alleen in ons ver„ ftand iets hebben, 't welk Paulus, Col. I: 2i„ „ noemt vijandfchap, maar ook zulk een be„ ginzel van hoogmoed, dat ons zeer ligt afleidt „en vervoert tot het omhelzen of aankleven „van zulke dwalingen, als welke aan dat ver„ vloekt beginzel — waar door wij wanen iets „ te zijn, daar wij niets zijn, voedzel kan verschaffen. Hoe nodig derhalven, de vermaning „ van Petrus in het oog te houden: Zijt met „ ootmoedigheid kekleed: want God 'twederftaat „ de hovaardige», maar de nedrigen geeft Hij „ genade ! „ Groot is ondertusfehen ons voorregt, dat „het in ons Hervormd Kerkgenootfchap, door „ 's Heeren genade, als nog aan zulk onder„ wijs niet ontbreekt! Onder vele, die in dezen „ arbeid lof hebben in 't Euangelie, en die in „het  „ het vak van waarheids verdediging hebben uit„ gernulit, fchat ik voornamelijk, den doorge9J leerden en godvrugtigen Moogleeraar G. Bon„ net, die nu fluts veertig jaaren, de luister „ en het fieraad van Utrechts Hoogefchool is „geweest, er. een heir van' Leerlingen heeft „gekweekt, die tans alomme door geheel ons „Vaderland verfpreid, de reine leer van k m Euangelie, hun door zijn ijverig en regtziil„ nig onderwijs ingefcherpt, tot een' aanmerke„ lijken zegen van Gods Kerk voortplanten, en, „zo wij hopen, waakzaam zullen blijven, te„ gen dc listige pogingen van hun,' die, ook „onder ons, een zedeleer tragten intevoeren, „ onaf bangelijk of afgefcheiden van den invloed, „ weiken de leer der Godlijke Verborgenheden „ op dezelve beeft, en hebben moet, zal onze „deugd de ware gehalte des heiligdoms heb„ ben; als namelijk, en boven al, de Verbor„ genheid van Hsi Godlijk Wezen, als beftaan„ de in drie onderfcheiden Godlijke Perfonen; „ en die zich daarom huiverig betonen, " om „zich, overeenkomflig de leer van onze Kerk, „ daar over uittelaten. Ik heb, ziende den loop „ der. tijden, en om mij op nieuw' te fterken in „ de heilige geloofswaarheden van ons Hervormd „ Kerkgénootfchap, opzettelijk herlezen het „voortreffelijk werk van den beroemden Bonnet, „ genaamd. Verzameling van Leerredenen ,4 Deezen, m Octavo; en ik dank God, voor de „leering en ftigting, welke ik daar-uit op „ nieuw, bekomen heb. En gelijk 'ik wensch , „ dat .jonge . Leeraars den geest dier Leerrede-, „ nen zuilen indrinken, hoop ik tevens; dat SJ ze bij herhaling, als een der nuttigfte huis- „boe-  jVt E N O E L-S C II R I F T E N. 277 boeken, in • vele Christelijke Huisgezinnen, " zullen gelezen worden. Mij is verhaald van "den grooten en hu zaligen Hulshof, dit hij, " door het lezen dezer Leerredenen, nevens " den leerrijken ommegang met den .Eerwaardi" gen van Herwerden, is afgebragt geworden van " zijne voorheen aangekleefde dwalingen, en in " de hartelijke geloofs omhelzing dier Waarhe- * den, gemoedigd en vrolijk in de eeuwigheid is "overgegaan. ïans leven er nog twee Leerbaars in Londen, de wel Eerw. Heeren Abra"ham Booth, en Thomas Scott (*;, die mede "door de kragt der waarheid, van hunne Pe- * lagiaanfche en Sociniaanfche dwalingen te rug "trebra'gt, ijverige en vrugtbare predikers zijn l van het Euangelie van Gods vrije en heer- * fchappij voerende genade. Zo zeker als het "is, dat de duisternis door het ontftcken van " licht verdreven wordt, zo zeker is het ook, " dat geen middel tot wering van dwaling gepaster is, dan de fakkel der waarheid alom" me rond te dragen. Terwijl nu uwe Schat- * kamer zeer gefchikt is tot een leerzaam en ^ftigtelijk Huisboek, zo zouden misfehien, of " fchoon het zo evengemelde Werk van den Hoogleeraar Bonna bekend, en in veler handden is, eenige fragmenten daar uit, naar de "behoeften van onzen tijd, in dezelve geen onnutte plaats beflaan, en op de Karak^ ter fchets van den Apostel Paulus, zeer ge- „ voe- (*) [De eerfte is onder ons bekend, door zijn voortreffelijk Werk, Da Hecrfchappij der Genade; en ds ander, door eeD niet minder fraai Werkje, genaamd, Dt kracht dtr waarheid.]  s?8 Leerzaame „ voegelijk kunnen volgen de hoofd inhoud zij„ ner leer en predikwijze. Zie hier eenige plaat„ fen in het III. Deel dier Leerredenen, wélke mij „ daar toe niet ongepast zijn voorgekomen. „Bladz. ui — ie.6. De Leer'van Paulus, „ aangaande den Perfoon des Zaligmakers. „ Bladz- 230 — 233. Zijnde een gedeelte „der Toepasfing op die Leerrede. Dit ver„ dient, met opzigt tot onzen tijd, waar in de „ gronden van het Chr'stendom niet flegts heimelijk ondermijnd, maar zelfs openlijk aange„ „ tast worden, onze dubbele opmerking. „ Bladz. 111 ~~ 147. Hier wordt de groote „ Hoofdleer van het Euangelie, de Verzoening,, „ door Christus te wege gebragt, uitmuntend ver„ dedigd. „ Eindelijk, Bladz. 291 — 297. Alwaar de „ Formulieren van Eenigheid van ons Hervormd „ Kerkgenootfchap niet min bondig verdedigd „ worden. „ Zie daar, Vriend, een fchat van Bijbel„waarheden, opgezameld, voor de Lezers uwer „ Schatkamer. Oorfprongelijk hebben zij ge, diend tot mondftopping van hen, die buiten „ons zijn, immers, tot hier aan toe, heeft er „ zig niemand opgedaan, die ondernomen heeft, „ aan een grondige wederlegging de hand te „liaan. Mogten ze hu ook, door s'Heeren „genade, dienen, tot verfterking en bevestiging van hun, die in 't gelove zijn! Heil„wenfehende over U, en uwen nuttigen ar„ beid, blijve ik voorts met achting." e. z. v. Hartlijk inftemmende met het oordeel van mijnen geachten Vriend, zal ik, ten gevalle van zul-  MEN GEL-schriften. 2?9- zulken onzer Leezers, die het gemelde Werk van den Hoogleeraar Bonnet niet mogten bezitten of' bij de hand hebben, de moeite neemen van de aangeweezen plaatfen uittefchrijven. Bladz. s-i;2» ,,' Wat heeft hij aangaande den perfoori des ,, Heilands geleerd ? Ik zal u dit kortelijk voor„ draagen, zonder u echter, niet de aanhaal, ling der plaatzen, waar uit wij zijn onder'„ wijs opmaaken, te vermoeijen. Zij, die met „ aandacht de brieven van deezen Apostel, en ,', zijne redevoeringen bij Lucas, gelezen heb„ ben, zullen zich gemakkelijk kunnen erinne„ ren, dat, het geen wij hier van bijbrengen, „ in die fchriften te vinden is. Als wij dan vraagen, wat lèerde Paulus „ aangaande den Middelaar? en wij veronder, {lellen, dat hij zelve die vraag beantwoorde, dan zou, buiten twijfel, volgens het geen „ hij geleerd heeft, zijn antwoord zijn : —• „ Jefus Christus is God, God boven al te „ prijzen in der eeuwigheid., (a) Hij is „ Gods eigen Zoon (b), het beeld des onzien' „ lijken Gods (c); het afichijnzel van 'sVaders „ heerlijkheid, het uitgedrukte beeld zijner „ zelfftandigheid (d). Hij is de Schep- „ per van hemel en aarde: door Hem is dewee„ reld gemaakt (e); alle dingen ziin door Hem ge„ fchapen, throonen, heerfchappijen, overheden, „ magten; alle dingen beftaan te zamendoor Hem » Cf), Ca) Rom. IX: 5. O) Wtfï 3«- _ ... . (O CoIosf. I:i5.00 Hebr. I: 3. («ï Hebr. I: 3.  286 L E E R Z A A li Ë ü C/3, Hij draagt die alle door het woord zijner » kracht, (g) „ En die God, die Zoon van God, is geo- penbaard in het vleesch (fi), Hij is gëwor„ den uit eene vrouwe (i), Hij is vleefch en „ bloed, gelijk de kinderen, deelachtig gewor„ den (A\ Hij was heilig, onnozel, onbe# feet (O ■ Hij kende geen zonde (ra). „ Ueeze Godmenfch is gefield tot eenen erfgenaam van alles f«); Hij is uittermaten „ zeer verhoogd, Hij heeft eenen naam gekre„ gen, die boven allen naam is. Alle knieën die in den hemel, op de aardë, en onder „ de aarde zijn, moeten zich in zijnen naam „ buigen fo)- Hij is gezeten ann Gods regterh hand (J)), de Engelen zijn aan Hem onder„ worpen en alles zal eens aan Hem on„ derworpen zijn <», in dien dag van zijne „ openbaaring, met de Engelen zijher kracht^)/ „ wanneer Hij de dooden zal opwekken (/), éi en de ganfche weereld zal oordeelen (u), „ om eenen icgelijken te vergelden naar zijne „ werken. „ Maar, 't geen den weg heeft gebaand tot „ deeze magt en heerfchappij, die Godmensen „ die Heer der heerlijkheid, is gekruist (wj, „ Hij is ten diepften vernederd, Hij is gehoor*» zaam geworden tot den dood, den dood des „ krius. (/jCoiosf. li 16. (g) Hebr. I: 3. (./>) 1 Tim. III 16. (*) Gal. IV: 4. (k) Hebr. II- u ff) Hebr.VIl: 26. («) 2 Cor. V: ar. (n) Het>r. I: a. (•) Phiiipp. II: 9. (p) Hebr. VIII: 1. (q) Hebr. fc 6. (r) r Ccr. XV: 28. (*> aThesf. I: 7. (t\ 2 Cor. IV: ia. I») Hand, XVII: 3I. \W) 1 Cor. ll:8  Mengel-schriften. 281 3, kruis (x). — Dat was noodig, Hij moest «,, voor zijn volk een oorzaak van eeuwige za« j, ligheid zijn (y)', maar, op dat Hij dat weej, zen zou, en veele kinderen ter heerlijkheid i, zou leiden, betaamde het God, dien over„ ften leidsman hunner zaligheid door lijden te heiligen (z) . Zoö heeft Hij Hem voorge„ fteld, tot eene verzoening door het „ geloof in zijn bloed, tot eene betooning van „ zijne regtveerdigheid (aj. Hij heeft Hem, ,, die geen zonde gekend heeft, tot zonde voor „ ons gemaakt, op dat wij zouden worden „ regtveerdigheid Gods in Hem (ij: „ Zoo heeft God zijne Gemeinte met zijn „ bloed verkreegen (cj; deeze Godmenfch heeft „ de reinigmaaking der zonden te wege ge- bragt, met dit gevolg, dat, gelijk door de „ ongehoorzaamheid van éénen menfch veelen tot zondaars zijn gefteld geworden, alzoo „ ook door dé gehoorzaamheid van Hem, veelen tot regtveerdigen gefteld worden (*,). — Zoo hebben wij in Hem de vergeeving der misdaaden \(f). Trouwens, wij zijn met Hem „ gekruist en geftorven, hierom zullen wij ook t,, met Hem leeven; en, hét geen wij nu lee- ven, dat leeven wij door het geloove des j, Zoons Gods, die ons heeft lief gehad, en „ zich zeiven voor ons heeft overgegeven (g). „ Zoo is Hij, db ons van Gode geworden iè wijsheid , regtveerdigheid ,- heiligmaaking eh ,i, verlosfmg het Hoofd der Gemeinte, en » de O) Pbilipp.II: 8. (y) Hebr. v: p. (z) Hebr. II: io.(a) Rom. III: 25. (i) 2 Cor v: 21. (è) Hand. xx: 28. {e) Rorö. v: 19. (f) Eph. i: 7. (g) Gal. II: 20. % Tim. II: u. (h) t Cor. i: 30, T  £8a LEERZAAMS ,. de behouder des ligchaams, waar van wij dc „ leden zijn (7). Hij is onze vrede (kj, Hij. „ is ons leeven (7), en kan alleen volkomelijk „ zaligmaaken {m); nadien Hij een vloek voor „ ons geworden is, en ons daar door verlost „ heeft van den vloek der wet O), die ons „ een wet der zonde en des doods 'was ge„ worden (o). „ Hierom hebben wij ook, weetende, dat „ de mensch niet geregtveerdigd wordt uit „ de werken der wet, in Jefus Christus ge„ loofd, op dat wij zouden geregtveerdigd ,, worden uit het geloove in Christus, en niet „ uit de werken der wet (p). ■— Hierom achte ik alle dingen fchade te zijn, om de uitnee„, mendheid der kennisfe van Christus Jefus „ mijnen Heer,- en begeere niets meer, dan in Hem gevonden te worden, niet hebbende ,, mijne regtveerdigheid, die uit de wet is, „ maar die door het geloove in Christus is, „ de regtveerdigheid die uit God is, door het „ geloove (q). „ Waar dan ook een ander roem op draageii „ mag, het zij verre van mij, dat ik zoude „ roemen, anders, dan in het kruis van onzeu Heere Jefus Christus" (rj. Zit daar het antwoord op de voorgeftelde vraag, uit de eigen woorden van onzen Apostel opgemaakt; en hier uit kunnen wij afneemen, wat hij ook te Corinthen gepredikt zal hebben. Ja O') Eph. V. 23. en w. (k) Eph. II: 14. (0 Colosj III: 4. 0») Hebr. Vil: 25, («) Gal. ilï: 13, (0) Rom. VIII: 2. (p) Gal. II: i6. (?) Phill. Ui: 8. (O Gal, VI: 14.  M E N G E L»S CHRIFTEN. 2Ö3 Ja maar,'hij zegt hier, ik heb niet voorgenomen, iet te weten onder u, dan Jefus Christus, en dien gekruist; en zou men niet op dezelfde wijze kunnen aantoonen, dat hij veele andere dingen, aan de Gemeinten heeft voorgehouden? — Ik antwoorde, ja zeker, yeelerlei bijzonderheden komen ons voor in zijne brieven, maar alle van dien aart, dat ze, min of meer, betrekking hebben tot de leer van Jefus Christus en dien gekruist. Slaan wij zijne brieven op, leezen wij zijne redevoeringen bij Lucas in de handelingen der Apostelen, hoofdd. xm: •20, 22., en elders, wij worden hier van ras overtuigd. — Spreekt Paulus nu en dan van dingen, die hem zeiven betreffen, het is met opzicht tot Zijne bediening, daar hij de kruisleer verkondigde, en daarom niet kon- nalaaten zijne Godlijke roeping tot dat gewigtig werk in het licht te Hellen. — Spreekt hij van dingen, die de bijzondere Gemeinten betroffen, het was ter bevordering der belangen van de Kerk, welke Christus zoo heeft liefgehad, dat Hij zichzelven voor haar heeft overgegeven. — Onderrigtte hij Jooden of Heidenen, en, in het bijzonder, zijne medegeloovigen, aangaande veele andere waarheden, alles heeft betrekking tot deeze leer, en haare gevolgen. —Droeg hij leerftukken voor van den natuurlijken Godsdienst, het was om zijne hoorders op te leiden tot de kennis van het Euangelie. — Sprak hij van het diep verval der menfchelijke natuur, en de algemeene verdorvenheid, het was om de noodzaakelijkheid van zulk eenen verzoenenden Borg, als Christus is, in het licht te ftellen. —-"Handelde hij van Gods beT 2 ftuur  s?4 Leerzaam ü Huur over de Kerk, van de vroegfte tijden af, het was om te doen zien, hoe alles dienstbaar heeft moeten zijn aan de openbaaring van Abrahams gezegend zaad, Jefus Christus, die daarom een vloek wierd, op dat de zegeningvan Abraham tot de Heidenen zou komen, en de Kerk de belofte des Geeftes verkrijgen zou door het geloove (s~). Bepaalde hij de aandacht der geloovigen tot den Mofaïfchen Godsdienst, het was om de waarheid der fchaduwen van priefterdom en offerande in dien grooten Hoogepriefter te vertoonen, die zich zeiven eenmaal heeft opgeofferd, en, door zijn eigen bloed, in het hemelsch heiligdom is ingegaan (/). — Maakte hij melding van den toekomenden ftaat der geloovigen, hij deed het op zulk eene wijze, als noodig was, om hen te doen opmerken, dat ze hun geluk aan Hem verfchuldigd waren, die, door zijnen dood, magt verkregen had, om den dood te niete te doen, en, met het leeven, de onverderflijkheid aan het licht te brengen (uj. — Verklaarde hij de leere der bondzegelen, die, tot verfterking van geloof en hoop, aan de Kerk verleend zijn , hij toonde duidelijk aan, dat zij beiden aan Christus doen denken, als die geftorven is voor de zonden, op dat de geloovigen de vergeeving hunner misdaaden, hun leeven en al hun heil, aan 'slleilands gehoorzaamheid tot den dood des kruisfes, zouden dank wceten (w). Ja maar, zal iemand zeggen, Paulus fchrijft veele (s) Gal. HL' 14. (f) Hebr. IX: ix, 12. (u) Hebr. II: 14. 2 Tim. I: 10, (w) Rom. VI: 4. Col. II: n, 12. 1 Cor. Xt,  Mengel-schriften. 285 veele zedelesfen voor, en dringt fterk aan op deugdsbetragting; hoe komt dit overeen met deeze betuiging, ik hek niet voorgenomen, iet te meten, dan Jefus Christus, en dien gekruist? Doch, ook dit gedeelte van zijne leer verftrekt ten bewijs van 't geen hij hier betuigt. Hij prijst geen deugd aan, gelijk een Heidensch Wijsgeer: neen, hïj kent geen heiligheid, dan die haar oorlprong aan Jefus kruisdood verfchuldigd is; om dat de geloovigen, uit kragt van dit lijden en fterven, der zonde dood zijn. En waarom? hun oude mensch is met Christus gekruist (V). — 't Is uit dien zelfden kruisdood, dat Paulus de fterkfte beweegredenen ontleend tot de beoefening van heiligheid, nadien 't niet anders zijn kan, of de liefde van Christus, hier in betoond, moet zijne volgelingen dringen, als die dit oordeelen, dat Hij voor hun geftorven is, op dat zij voor Hem zouden leeven Cy), en dat Hij zichzelven voor zondaaren gegeven heeft, op dat Hij hen zou verlosfen van alle ongeregtigheid, en zichzelven een eigen volk reinigen, ijverig in goede werken Meer kon hier bij gevoegd worden, maar het gezegde is genoeg, om u te doen zien, dat Paulus den Corinthiers de waarheid heeft verklaard, als hij fchreef, ik heb met voorgenomen, iet te weeten onder u, dan Jefus Christus, en dien gekruist. B. Dus is de eerfte vraag beantwoord; de tweede was deeze: heeft Paulus 'er wel aan gedaan, dat hij Jefus Christus, en dien gekruist, (x) Rom. VI: 6—n. (y) 2. Cor. V: 14 > *5» (2) Tic. Ut 14. Ta  &S6 Leerzaame mSt'e?t0t dC hoofdzaak van zÖne prediking Om op deeze Vraag wel te antwoorden, moet eerst bepaald worden, welk het voornaam oogmerk van Christus komst en openbaring in de weereld geweest zij: want, naar mate zijne Apostelen meer of min overëenkom% dat oogmerk, ui hunne bediening, gehandeld hebben^ moeten zij geprezen of gelaakt worden. a u /inn-het °°gmerk van Jeius komst alleen de hertelling van den natuurlijken Godsdienst, de invoering van een gezuiverde Zedeleer tot verbetering der menfchen? - Of was ook, en wel in de eerfte plaats, het'oogmerk van Jelus komst en openbaaring, om, eioor zijn lijden en dood, zondaaren te verlosfen van het verderf, en, door volmaakte gehoorzaamheid, hun een eindeloos geluk aantebrengen ? ' Verkiest men het eerfte, dan zeker heeft Paulus kwalijk gehandeld, wanneer hij niet an* ders wilde weeten, dan Jefus Christus, en dien gekruist. Een goed jeeraar moet den kortften weg verkiezen, om anderen tot kennis te brengen van dingen, die ze' noodwendig weeten moeten. Maar nu, indien de hertelling der Zedekunde alJeen rn aanmerking kwam, waar toe dan zoo veel gefproken van Jefus Christus ? Deugdzaam te zijn volgens de beginzelen van den natuurlijken Godsdienst, dit was toch'alleen de zaaken immers konden de menfchen daar toe wel Komen, al kenden zij Jefus niet! Indien all', wat tot dit foort van Zedekunde behoort, uit oe reden beween en gemakkelijk begrepen Kon worden, waar toe dan zulk een omllag van  Mengel-schrift r. n. 2S7 van bijzonderheden, die tot den perfoon van Jefus betrekking hebben? Daarenboven, een goed leeraar moet den gefchiktften weg inflaan om anderen te leeren, het geen zij weeten moeten; hij behoort zich, zoo veel mogelijk, te voegen naar de genen, die hij gelukkig onderwijzen zal. Paulus heeft dat niet gedaan. Hij wist, dat Q>rinthen een rijke ftad was, een zetel van konften en weetenfehappen, daar het niet ontbrak aan fchraudere en aanzienlijke menfchen, beide Jooden en Grieken: hoe veel was 'er bij hen niet uitterigten geweest ten voordeele van het Christendom , als Paulus van zijne kundigheden en welfpreekendheid had willen gebruik maaken? Maar neen, hij onthield zich van welfpreekendheid en menfchelijkè wijsheid. Hij ftelde het Euangelie zeer eenvoudig voor, zoo dat, even daar door, de leer van het Christendom bij veelen in kleinachting geraakte. Was dit wel gehandeld? was dit alles gedaan, wat gedaan kon worden, om de belangen van het rijk der deugd te bevorderen? Ten derden, een goed leeraar moet in zijn onderwijs dat alles vermijden, 't. geen zijne leerlingen zou kunnen verhinderen het gegeven onderwijs aanteneemen. Maar Paulus heeft dat niet gedaan, (te weeten, indien hij niet anders te doen had, dan de Zedekunde te zuiveren, en de menfchen, zoo veel in hem was, deugdzaamcr te maaken.) — Hij wis:t» dat het kruis van Christus den Jood een ergernis, en den Griek een dwaasheid was (a): waarom fprak hij 'er daH (a> 1 Cor. ïj 23. T 4  288 Leerzaams dan zoo veel van? Hij kon immers, zonderdit, de pligten van den natuurlijken Godsdienst wel voordraagen? En, 't geen nog het ergfte was, niet alleen fprak hij van Jefus kruis, maar all', wat hier toe betrekking had, maakte hij tot de hoofdzaak van zijn onderwijs, 't Scheen derhalven, als of hij alles'deed om anderen tegen zich voorinteneemen, en als ofhijde vrugt zijner prediking, daar hij nog van deugd en heiligheid fprak, zoo veel hij kon, poogde te verhinderen. — Waarom, zoo hij het toch noodig oordeelde, dat 'er, in het voorftel der zedcphgten, ook van jefus, als den infleller van den Christen Godsdienst, melding wierd gemaakt, waarom niet gezwegen van 't geen zulk een aanftoot gaf? Waarom niet alleen o-efproken van Jefus magt en heerlijkheid ? Waarom niet op zulk eene wijze gehandeld, gelijk m laater tijd, de Roomfche zendelingen gedaan hebben, die, gezonden om de Indiaanen en Chmeezen tot den Christen Godsdienst overtehaalen, zeer uitvoerig fpraken van Jefus koning-lijk gezag, van zijn groot vermogen, van zijne majefteit, en luifterrijke heerfchappij; maar tevens alles,, wat zijn lijden en dood betrof zorgvuldig verbergden, wel bewust, dat het voorltel van deeze dingen de Heidenen ergeren zou ? ö En, behalven dit alles, het geen Paulus aangaande den Heiland geleerd heeft, moest noodwendig, in vede opzichten, hindernis aanbrengen: want wat al verborgenheden komen daar m voor, die geen mensch klaar begrijpen kan2 Wat al zwaarigheden, die onoplosfelijk fchiinen? — Hij leert dat Jefus waarachtig God  Me n g- e l-s c h r ie ten. 289 is, en wel de Zoon van God. — Dat Hn, die God is, mensch is geworden, en dus, in zijn perlbon, het eindige £n het oneindige vereemgd %ëéft: — Wie begrijpt deeze dingen? — Daarenboven, hij leert, dat jefus Christus alleen, voor zeer veelen, dc zaligheid heeft verworven; dat Hij, die onfchuldig was, geftraft is in de plaats van fchuldigen; dat ihoode zondaars bij God vergeeving erlangen, om eens anders gehoorzaamheid; dat men, om. zalig teworden, door het geloof met dien Verlosfer vereenigd, een lid moet weezen van een verborgen "ligchaam, waar van Hij gezegd wordt het Hoofd te zijn, in zoo ver, door dien zelfden Geest, welken Hij ontvangen heeft,, dat geheele ligchaam leeft, werkzaam is, en beftuurd wordt. Wie begrijpt deeze dingen?' Waarom niet dit alles ter zijde gefteld, daartoch de menfchen, zonder iets daar van te weeten, wel deugdzaam kunnen zijn ? Öm dan tot een befluit te komen, zoo het oogmerk van Jefus komst alleen geweest zij de herftelling van den natuurlijken Godsdienst, de invoering van de gezuiverde Zedekunde, tot verbetering der menfchen, dan heeft Paulus kwalijk gehandeld; dan kan 'er in een man als hij, wiens werk het moest zijn, de leer van Jefus op de beste wijze voort te planten, niets ongerijmder bedacht worden, dan zeik een yoorneemen, om niets te weeten, dan Jefus Christus, en dien gekruist. Maar integendeel, was het voornaam oogmerk van Jefus komst en openbaaring, om, door zijn lijden en dood, zondaaren van het verderf te verlosfén, en, door volmaakte geT 5 hoor-  Merzaame hoorzaamheid, hun een eindeloos geluk aan te brengen, dan kon hij niet beter doen, dan 't geen hij hier verklaart, wel beraaden gedaan toekt van zijn leevendig geloof in den Heere Jefus als den Middelaar, in wien alleen zondige ftervehngen vrede bij God hebben "Z .Dan ook, van zijne vuurige liefde tot het heil van zijne medemenfehen, daar hij gaarn, hun ten beste, zijn eigen eer en achting wilde opofferen, as maar het Euangelie van den ge. kruisten. Heiland hun een kragt Gods tot za%. had mogt -worden. — Eindelijk, deeze verklaaring verftrekt ten bewijs van 's Apostels genoegen in het werk hem opgelegd; hij was ten vollen overtuigd van de voortreflijkheid en verhevenheid dier leer, welke hij verkondigde hoe zeer dezelve bij weereld-wijzen veracht en verguist wierd. Hij kende haar als ontwiifeb baar zeker niet alleen, maar ook als volkomen gefchikt voor den Christen, om God meer en meer m zijne heerlijkheid te leeren kennen • om tot den dienst van 't volzalig Opperweezen, op de beste wijze, bekwaam gemaakt en aangemoedigd te worden: eindelijk, om den Christen altoos waaren troost opteleveren, en hem te doen zegepraaien over al wat zich te-ren zijn waar geluk zou willen verzetten • als ten vollen verzekerd, dat niemand befcl'uldiging tegen hem kan inbrengen, nadien God regtveerdig maakt, en 'er geen verdoemenis overblijft, om dat Christus gefiorven is, die ook, tot  Mengel-schriften. 291 tot veelvuldig- heil der Kerke, opgewekt is uit den dooden, gezeten'is ter regterfeand Gods, en niet. ophoudt voor zijn volk te bidden (£). Met zulk een gemoedsbeftaan zegt Paulus, tot befchaaming zijner vijanden, en ten voorbeeld voor alle bedienaars van het Euangelie',ik ■heb nik voorgenoomen, iet te weeten, dan Je-, fus Christus, en dien gekruist. Bladz. 230. Ons Vaderland bevindt zich in kommerlijke omftandigheden, en 't wordt hoe langer hoe, duiiterder. God fchijnt op weg, om Neerlands volk diep te vernederen. Zwaare flagen heb-, ben ons^ reeds getroffen, en mogelijk is het fieo-rs een begin van fchrikkelijker oordeelen. Hoe behooren wij hieromtrent te verkeeren?' moeten wij flegis op tweede oorzaaken blijven'' zien, en met ' verontwaardiging ons beklaagen" over het onregt, het geweld, de kwaade trouw, waar door ons deeze rampen overkomen? — ■ Maar, is-er dan geen God, die dit alles toelaat en •beftuurt? JJe Asiyners, ae uaoyiomers, ce Romeinen, ^hebben Gods oude volk verdrukt en verwoest: maar 't was, van hunne zijde, meest al onregtveerdig. En hadden wij in dié tijden geleefd, wij zouden geen andere oorzaaken van der Jooden ellenden' en ondergang ontdekt hebben, dan menfchelijke bedrijven, woelingen, verdeeldheden, geweldenarijen: en nog- tnans wem, uum uil nuca, uuuo uitgevoerd, V) Rom. V.IJ.I. 33 > 34.  392 Leer z a a m e voerd, en het woord der voorzeggingen ver- den. Alle raadflagen, alle poogingen, aUcfonde1 zt&™ üin md&v g°l Maar vraagen wij dan, waarom treft ons dit kwaade? - Drt „ zeker, de goedertieren God fchept geen vermaak in de ellenden, die het menschdom overkomen. Zendt Hij zijne se • ngten op aarde, laat Hij toe, dat het eene volk tegen het ander opftaat, dat een natie aan de Ö ™ onregtveerdige nabuuren wordt blootgefteld; daar moet een gewigtige reden bè3zno'ekrr°m ^ T mt ZUike En die reden is ligt re vinden. Als de tijd nabij was, dat Juda door de Babyloniers over- vS?r^ge7angf jk ^gevoerd zou worden, zode God door den dienst van Jeremia tot dat volk, uwe boosheid zal u kastijden, en uwe afkeevmgen zullen u flraffen. — En even dat is ons geval; t zijn de heerfchende ongereg%heden van Neerland* volk, die al dit kwaad berokkenen. De voornaamfte zonde, waar uit veele andere boosheden haaren oorfprong hebben, is de kleinachting, de verfmaading, van dat Euangelie, waar door ons Jefus Christus, en die gekruist, als de eenige oorzaak van zaligheid wordt voorgefteld. Oordeelt zeiven, geliefden, ik fpreek tot u als Christenen, die kennis hebt van de Euangeheleer, en daar van belijdenis doet. Jefus Christus, die, om zondaaren te zaligen, den kruisdood heeft ondergaan, die is verhoogd ge-  Meng e,l-schriften. 093 *eworden aan Gods regterhand; Hij is Koning, m regeert deeze weereld, Hij zal de weereld eens oordeelen. Keizers, Koningen, Vortten* Overheden, allen, die met eenig gezag onderde menfchen bekleed zijn, zijn aan Hem onderworpen, zij zijn aan Hem rekenfehap van hun doen verfchuldigd. Maar nu, die verheerlijkte Heiland, die, naar de magt Hem gegeven, zijne zegeningen bedeelt onder menfchen kinderen, heeft ons volk bevoorregt met de prediking van zijne zaligmaakende kruis-leer. Hij heeft zijne Kerke in ons midden bevestigd, onder het beftuur van Overheden, die zijnen naam belijden i en bij dit uitneemend gunstbewijs verleende Hij ons veele voorregten. Is een volk, dus beweldaadigd, geen dankzegging aan Hem verfchuldigd, én ten duurften verpligt, om een dankbaar gebruik te maaken van het grootfte gefchenk, waar mede een zondig en voor God verdoemelijk menschdom kan begunftigd worden? Maar waar is die dankbaare beantwoording van zoo veel goeds? Staan Neerlands inwooners, die Christenen heeten, niet fchuldig aan laauwheid, aan onverfchüligheid, omtrent dit Euangelie? Is 'er niet maar al te veel gemeinfchap tusfchen belijders van de waarheid en fpotters met den Godsdienst? Bladz. iaa. Dan, het is noodig, dat wij nader onderzoeken hoe, en in welk een opzicht, de Heere Tefus gezegd wordt, eene verzoening voor de zonden te zijn. Hier aan ligt ons veel gelegen, deels, om te weeten9 hoe wij in Hem geloo- ven  294 L E E R Z A A M E ven moeten, deels, om op wisfe gronden verzekerd te. .zijn, dat wij, in Hem geloovende, zalig zullen worden. ■ Maar hier over is onder hen, die Christenen heeren, groot verfchil, en wel zulk een verfchil, 't welk eenen aanmerkelijken invloed heeft op het geheele leerftelzel van den Christen Godsdienst. Verwagt niet, Toehoorders, dat ik alle de onderieheiden begrippen, aangaande dit ftuk, thans opgeeven en onderzoeken zal. Ik bepaaj le mij alleen tot twee gevoelens : het eene is dat der Proteftantfche Kerk, het andere is van hun, die, vooral in deezen tijd, geen moeite fpaaren, om aan het Christendom, ten aanzien van de leer, een geheel andere gedaante te geeven. Want, fchoon deezen ook onderling, in eenio-e bijzonderheden, mogen verfchiüen , in de hoofdzaak echter komen ze overeen,,in zoo ver ze ftaande houden, dat het weezenlijke van de leer der Proteftantfche Kerk, aangaande dit ftuk, louter dwaaling en misvatting is. Het gevoelen der Proteftantfche Kerk komt, over het algemeen, hier op uit: dat het voornaam oogmerk van Christus komst in de weereld geweest zij, om, door gehoorzaamheid aan • de wet, en het draagen van de ftraf, die op de zonde bedreigd was, aan de Godlijke geregtigheid te voldoen, en dus, als Middelaar en plaatsbekleedende borg, ftraffchuldige zondaaren te verlosfen van het verderf, hen te herftellen in het regt op een eeuwig leeven, en dat alles voor hun te verwerven en te verrigten, wat noodig is , om tot het vol genot van die zaligheid veilig te geraaken. In  M E N G EL-SCHRIFTEN. 295 In zoo ver hu de Middelaar, in plaats van zondaaren, de ftraffen der zonden gedragen„ en hier door ook weggenomen heeft,. wordt, naar het begrip der Proteftantfche Kerk, van Hem getuigd, dat Hij de reinigmaaking der zonden heft te wege gebragt, en, in mijnen text, dat Hij een verzoening is voor onze zonden. Dit leerftuk ftaat bij haar in verband met verfcheiden andere leerftellingen. Bij voorbeeld : — dat in alle menfchen, uit] hoofde van Adams val, eene oorfprongelijke verdorvenheid is; de bron van alle daadelijke zonde: — dat de mensch onmagtig is, om zich zeiven te herftellen, en zich bekwaam te maaken tot zulk een heilig leeven, als vereischt wordt, om een volkomene zaligheid te genieten: — dat 'er derhalven eene Godlijke werking noodig zij , om den zondaar te vernieuwen, met dit gevolg, dat hij, in het kennen, dienen en verheerlijken van 't volzaiig Opperweezen, zijn hoogst geluk geniete: — voords; dat zulk eene verandering in den zondaar te wege te brengen, het werk is van den Heiligen Geest: — maar dan ook, dat God, behoudens de eer zijner volmaaktheden, deeze genade aan den zondaar niet bewijzen kan, ten zij dan met betooning van zijne regtveerdigheid en waarheid, in het ftraffen van de zonde: — en, vermits de mensch zelve niet in ftaat is, om, in een bepaalden tijd, door het ondergaan der ftraf, aan het Godlijk regt te voldoen, en de voorwaarde des eeuwigen leevens te vervullen, dat 'er derhalven, zullen zondige ftervelingen behouden worden, een Godlijk Middelaar nodig zij, die, in hunne plaat.  £QcT Leerzaam ê plaatze, leed en deed, 't geen zij anders te doen en te lijden hadden: — en dat wij zulk eenen Verlosfer in Jefus Christus vinden. 't Zijn deeze en andere leerftellingenh welke, met de leer der verzoening, in een naauw verband ftaan, en van alle echte Proteftanten, als gegrond op 's Heeren wöord, beleden cn verdedigd worden. Is 'er eenig verfchil over het meer bepaald oogmerk van Christus dood, ten aanzien van het menschdom, of ook over dë Wijze, waar op de verdienften van Christus aan zondaaren worden toegepast, dat raakt de hoofdzaak niet, die wij nu alleen onder het oog houden. Allen, tot welk een Kerkgenootfcfaap zij ook behooren, komen hier in overeen: — zou Gods genade aan gevallen menfchen , tot hunne zaligheid , verheerlijkt worden , dan eischte zijne geregtigheid, dat de zonde verzoend en het eeuwige leeven verworven wierd, door eene volkomen genoegdoening aan de eifchen en bedreigingen der Godlijke wet: — Christus heeft die verzoening, die genoegdoening, door zijn lijden en gehoorzaamheid daargefteld: — aan zijne verdienften moeten wij deel hebben, zullen wij voor God onzen Rigter regtveerdig zijn, en erfwagters verklaard worden van de hemelfche gelukzaligheid : — daar toe moeten wij in Hem gelooven ^ cn op Hem ons veilaaten, als op den eenigen grond van onze behoudenis. Zie daar de leer der verzoening naar het begrip der Proteftantfche Kerk. Het ander gevoelen, 't welk wij hier tegen overftellen, is dat van hun, die beweeren: —• dat de mensch, ten aanzien van zijn zede'ijk be-i  M e w ö ë l-s d h r i f r e n. 297 beftaan, nu nog dezelfde is, als van het begin» der fchepping: -— derhalven, dat hij van natuure het vermogen bezit, om zich bij God door deugdsbetragting aangenaam te maaken, en zijne, gunst te venverven: — maakt hij zich, nu en dan, fehuldig aan overtrecding, dat hij daar door niet üoodzaakelijk, uit hoofde vart Gods regtveerdigheid, aan de ftraf onderworpen is, nadien God, zonder voldoening aan zijn regt, de zonden kan vergeeven : — bij gevolg, dat 'er geen zulk een middel ter verzoening noodig zij, 't welk alleen door eene Godlijke openbaaring kan gekend wórden; integendeel, dat de natuurlijke Godsdienst genoegzaam zij tot zaligheid: — voords, dat het voornaam oogmerk van de komst van Christus, (wien ze voor een bloot mensch houden) alleen dit geweest zij, dien natuurlijken Godsdienst, door leer en voorbeeld, te herftellen, en de menfchen te leeren, niet alleen, wat zonden zij te vermijden, wat deugden zij te betragten hebben, maar ook, wat heil hun te wagten -.ftaat, wanneer zij het kwaade laaten en •het goede doen. — Het geheel Euangelie is, bijgevolg, niet anders, dan de herftelde natuurwet, die wij aan Christus, als eenen Godsgezant , verfchuldigd zijn. . Wordt dan, in de Heilige Schrift, onze behoudenis toegeichreven aan het lijden en den dood van Christus; wordt 'er geleerd, dat zijn Moed van zónden reinigt, dat Hij een, verzoening is yoor onze zonden: alle zulke-en dergelijke gezegden moeten wij opvatten als figuurlijke fpreekwijzen, die gefchikt zijn naar den fmaak d&t  aq* Leerzaame menfchen, welke aan den offerdienst rewooti waren; enf, ten hoogften, dit beteekenen , dat Christus, door zijn dood, de leer der zaligheid bevestigd heeft. De hoofdzaak derhalven, ten onzen oozichte, is deeze; wij moeten de geboden van Christus betragten, en daar op ons verzekerd houden, dat God ons lief heeft, en eeuwig zaligen zal. Doen wij dit, leeven wij zoo deugdzaam, en maaken wij ftaat op de belofte van het eeuwige leeven, daar Jefus ons van verzekerd heeft, dan gelooven wij in Hem, en worden dus zalig. Zie daar het andere leerftelzel: 't welk ten eenemaale verfchilt van dat der Proteftantfche Kerk. Een leerftelzel, dat veele voorftanders en voortplanters vindt in fchrijvers van eenen zoo genoemden goeden fmaak, die, of openlijk zich verzetten tegen de leere der verzoening, of bedekteliik haare gronden ondermijnen , daar zij de zedeleer van het Euangelie hooglijk verheffen, en van Jefus, als een trefMjk voorbeeld van volmaakte deugd, met veel achting fpreeken, maar op zulk eene wijze, dat de aandagt der leezers geheel wordt afgetrokken van dat gedeelte der geopenbaarde leer, 't welk ons den Heiland vertoont, als dien Hoogeprie/ler, die door zijns zelfs offerande de zonde heeft weggenomen. Eer ik nu onderzoeke, welk een leerftelzel een voorrang verdiene, moet ik het een en ander omtrent dit gefchil aanmerken. Het eerfte is, dat de erkentenis van de leere der verzoening, naar het begrip der Proteftantfche  MENCE L-S C lï R I F T E N. 29$ fche Kerk, geen het minfte nadeel doet, noch aan de beoefening der deugd, noch aan den troost van eenen Christen. De beoefening dei- deugd lijdt 'er geen fchade door , integendeel, zij wordt 'er door bevorderd. De reden is deeze; 'er kan geen regte beoefening van heiligheid zijn zonder liefde tot God: men kan God niet liefhebben, zonder dat men op Hem vertrouwe, als die magtig niet alleen, maar ook gewillig is, om ons gelukkig te maaken: men kan op Hem dus niet vertrouwen, zonder verzekering dat Hij, behoudens zijne hoogfte volmaaktheid, de zonde kan en wil vergeeven, en met 'er daad wegneemt; Maar nu, in het lijden en fterven van den Heere Jefus is de grond van deeze verzekering, en alle die gelooven worden even daar door verpligt, niet alleen, maar ook kragtig opgewekt, om deeze groote liefde van God, in het fchenken van zijnen Zoon, dankbaar te erkennen, en, in gehoorzaamheid aan de geboden van het Euangelie, voor Hem fe leeven, die voor hun geftorven en opgewekt is. En even zoo min nadeel kan de erkentenis van deeze verzoenings leer doen aan eenes* Christens troost. Integendeel, daar hij, fchoon opregt den Heere dienende, altoos echter, wegens zijne gebreken en firuikclingen, reden van bekommernis en van zelfs veroördeeling heeft, daar vindt hij in Christus eene volmaakte geregtigheid, die hem van den hemeïfehen Vader alles goeds doet hoopen en verwagten. Uit het reeds gezegde belluit ik , dat, jbijV aldien de leer der verzoening eenigzins twijfelachtig ware, een Christen echter, die regt V % qytt  30© Leerzaams over God en zich zeiven denkt, alle reden zou hebben om te wenfchen, dat ze ten vollen zeker mogte zijn. Maar, ten tweeden, (en dit vereischt inzonderheid onze opmerking,) wanneer wij de leer der verzoening cp de regte wijze aanncemen en belijden, dan kunnen wij, al was dezelve valsch, echter geen gevaar loopen, ten aanzien van ons eeuwig geluk: en integendeel, zoo dezelve waar is, dan moet volgen, dat zij die dezelve verloochenen, en in 'die verloochening 'volharden, ook geen deel zullen hebben in de zaligheid, welke ons in het Euangelie beloofd wordt. Ik zeg, deeze leer, al was dezelve valsch, kan zonder nadeel beleden worden , als men maar bij die belijdenis een godvrugtig leeven voegt. Partij zal immers niet durven ftaande houden, dat een braaf deugdzaam Christen van de zaligheid zal uitgefloten worden, om dat hij geloofde, dat Jefus in zijne plaats ge kruist en geftorven was , tot verzoening der zonden. ■— Maar, is deeze leer waarachtig, dan is 't ook zeker, dat men in Jefus, als zulk eenen verzoenenden Middelaar, gelooven moet, wil men behouden worden: cn derhalven', dat men deeze leer, zoo ze waar is, niet verloochenen, niet beftrijden kan, tot aan zijn leevenseinde, zonder door dat ongeloof van de zaligheid uitgefloten , en, naar de duidelijke uitfpraak van het Euangelie, aan de eeuwige verdoemenis onderworpen te worden. Het blijkt dus, dat een Proteftant, in dit verfchil, zeer veel voor uit heeft boven zijnen beftrijder. Met  M E N G E L-S C II R I F T E N. 3OI Met dat alles, het komt op de waarheid aan. De vraag is, heeft dc leer der 'verzoening genoegzaartie «ronden van zekerheid? De Proteftantfche kerk antwoordt ja. En op welke gronden? Zij beroept zich op een aantal plaatfen, die allerduidelijkst daar van fpreeken. Zij beroeof zich op den plëgtigcri Godsaiénst onder Israël, die, wanneer dezelve niets beteekend had, met opzicht tot de waare verzoening door den Mespas, in de daad een zamenraapzel van ongerijmdheden zou geweest zijn. Zij beroept zich op dc voornaamftc plegtig: heden, die ,'naar 's'Heilands'bevel, onder de belijders van zijnen naam, moeten in acht genomen worden, den Doop en het Avondmaal, welke beide ons de verzoening der zonden, door het bloed van Christus, allerduidelijkst vettoonen. Zij beroept zich op de pligten, die, volgens den eisch van het Euangelie, omtrent den Heere jefus moeten betragt ■ Wprderj; maar pligten van dien aart, dat het hoogst het uitneen\endst karakter van eenen profeet geen genoegzaamen grond voor dezelve oplevert : pligten derhalven, die nimmer gebillijkt kunnen worden, ten zij men aanneeme, dat Jefus Christrts' door zijn lijden en gehoorzaamheid, in de plaats van zondaaren, aan de'; eifche'n en bedreigingen der Godlijke wet, waarlijk voldaan heeft. Zij beroept zich' op de belijdenis der Apostelen^ daar zij verklaarden,- geen gerègtighejd' te kennen dan die van Christus; geen verïosfing, dan die door zijn bloed was aangebragt,- en daarom in Hem begeerden gevonden te worden, in Hem, en in zijn kruit, zich beroemden. V 3 Deo-  1 3?ü Leerzaam e Deeze en andere bewijzen voert de Pioteftanéfche kerk aan, en zij vraagt aan partij, of men met reden racer bewijzen begeeren kan? Of de heilige Schrijvers duidelijker hadden kunnen fpreeken dan Z1J gedaan hebben, om dit te leeren, dat Jefus in dien zin, zoo als zij verklap ren, waarlijk een verzoening is voor de zonden V Bladz. 133, II. Dan, ik fpoede mij, om te komen tot de hoofdzaak die ons te behandelen ftaat: 'k zal uwe aandacht thans alleen bepaalen tot dat bewijs, t welk ons het beftuur der Voorzienigheid over sJicilands lotgevallen oplevert. Ue vraag is, wa;]r toc kwam jefus > „de weereld? Was het alleen, 0111 den natuur" ïJa„ Godsd*nst, de zuivere Zedeleer te , herltellen? of was het ook, en voornaam„ lijk, om door genoegdoening aan het Godlijk „regt, de zonde te verzoenen, en eene eeuw wige zaligheid te verwerven ? " Het antjvoord op deeze vraag moet men vinden m de duidelijke leer van Jefus zeiven en van zijne Apostelen. Maar eens veronderlleld zijnde, (t geen echter zoo niet is) dat men de gezegden der heilige Schrift zoo wel naar het een, als naai- het ander, gevoelen, kon uitleggen , dan blijft nog de vraag , welk eene uitlegging door het beftuur der Voorzienigheid omtrent den perfoon des Middelaars, het meest begunftigd wordt, die van de Proteftanticne Kerk, of die van haare partijen? Laat ons dit onderzoeken. Verkiest men het laatlte; zegt men, „'t ge- „ heel  MENGEL-SCHRIFTEN. 30$ „ heel oogmerk van Christus komst was, om „ eene algemeene verbetering te wege te bren„ gen, de goede Zedekunde te hertellen, „ den gezuiverden natuurlijken Godsdienst we„ der in te voeren , dc menfchen deugdzaam j, te maaken, en daar door ook, niet door een „ offerande voor de zonde en eene borgge>, regtigheid* maar door hun eigen deugds be„tragtïng, tot de zaligheid te brengen:" Voorzeker, hij die dit ftaande houdt, zal zich, bij nader overweeging, wel ras in verlegenheid vinden. Men verondertelt , dat God , in het zenden Van zijnen Zoon, alleen de zedelijke verbetering van het menschdom, volgens het onderwijs der reden bedoeld hebbe; Maar nu, het is zeker, dat God, als ten hoogften wijs, de beste middelen verkiest en gebruikt tot de voorgeftelde einden. Doch kan men zeggen, dat het beftuur der Voorzienigheid omtrent de lotgevallen van Christus, in die veronderftelling, zulke kenmerken van Godlijke wijsheid oplevert? .— Het tegendeel is waar. Vooreerst, als de Heere Jefus flegts leeraar moest zijn, wat noodzaak was 'er, dat Hij in een verachten ftaat leefde, en op een fchandelijke wijze ftierf? Zou de Zedeleer van Jefus niet veel meer ingang gevonden hebben, indien Hij, behalven de magt om wonderwerken te doen, ook met zulk een gezag en aanzien was bekleed geweest, als dienen kon, om op allerlei flag van menfchen eenen gewenschten invjged te verkrijgen? Zouden de voornaamften ohoer de Jooden, de fchranderften onder de Heidenen, niet veel gereeder tot de omhelzing van het V 4 Chris-  304 Leerzaamë Christendom zijn overgehaald, indien zijne afkomst, zijne opvoedingï zijne verkeering, Hem luifter hadden bijgezet? En mogt men het van de Godlijke goedheid ook niet verwagten, dat zij, door zulkè aanprijzende omftandigheden, in den grootiïen leeraar van het menschdom, der zwakheid van menfchen zou 'te gemoet gekomen zijn, indien jefus niets anders te doen had, dan den natuurlijken Godsdienst te heriïellen ? Waar toe dan, het geen zijn geboorte nog luisterrijk maakte, ten eencmaale verdonkerd? Waar toe deezen Godsgezant, die .neer was dan Mofes, aan zulk eene fmaadheid en verachting onderworpen? Waar toe Hem overgegeven aan de woede van zijn eigen volk, dat'Hem aan een fchandelijk kruis zijn leeven deed'eindigen? Zal men zeggen ? —■ „ Hij moest dus lijden „en fterven, op dat Hij door ondervinding „medelijden leerde oefenen met zijn volk, en' „doorzijn voorbeeld de Christenen opwekte' * tot h'jdzaame onderwerping in druk en kruis.9 Wij antwoorden j deeze ondergefchikte einden van Jefus diep- vernedering zouden geen plaats gehad hebben, indien Hij niet om eene andere reden had moeten lijden en fterven. Dit is zoo blijkbaar uit de Apostolifche fchriften, dat men zich verwonderen moet, hoe partijen zich zelve voldoen kunnen, wanneer zij, ter begunftiging van hun ftelfel, op een enkelde plaats zich beroepen, en op vijfentwintig anderen geen acht geeven, die hen allerduidelijkst leeren kunnen , dat zij het voornaam oogmerk' van Jefus kruisdood voorbijzien: te meer, daar de Apostelen, in die zelfde plaatzen, daar ze dee55e ondergefchikte einden van Jefus lijden melden.  M E N G E L-S C H R. I F T E N. 3=5 den, niet vergeeten, om het verzoenen van dé zonden, en het draageh van dezeive in zijn ligthaam op het hout, als het voornaam oogmerk, tevens optegeeven. Hebr. II: if- en 1 mi' ' bf4zal men zeggen? „Christus moest met ziinen dood zijne leer bevestigen. — Maai', vooreerst, zou die minder bevestigd znu geweest, als de Heere Jefus, met bewijzen yan Godlijke magt en heerlijkheid, zijne Zedeleer verkondigd, en met nog grootcr aantal wonderen bevestigd had, en ten lesten, voor de oogen van duizenden, zonder den dood te zien, ten hemel was gevaren? Zou dit minder gediend hebben ter bevestiging van zijn onderis ? — Daarenboven , Christus heeft, door ziinen dood de leer van den natuurlijken Godsdienst niet bevestigd; daarover was tusfchen Hem en den Joodfchen Raad geen verlclnl: niets van 't geen tot'de Zedeleer, door^ Hem voorgedragen, betrekking had, werd, bij wiize van bezwaar tegen Hem ingebragt Ook heeft men den Heiland niet kunnen be.chuldi Ü zal vertroosten daar, waar hij u troosten mag. » Lu-  M engel-schriften. 329 „ LuciNde. j, Straks volge ik uwen raad: o ja, mijn hart blijft hijgen ,i Naar recht getrouw beftuur, deszal ik niets verzwijgen , ,, 'k Begrijp, al bleef ik vooral 's waerelds vleitaal doof, „ Daar is een andre klip: gij waagt van 't waangeloof. „Elise. „ Dank God ,mijn waarde, dat ge in uw bekommeringen Waar in ik hartlijk deel, geen'troost u op wilt dringen, Niets durft befiuiten, dan na ernstig overleg. j> Ja, 't veilig hemelpad blijft toch een naauwe weg, „ En 't ingebeeld geloof won gaarn dien weg vermijden. „ Ach! 't is op deeze klip , dat veelen fchipbreuk lijden, „ Wanneer 't ontwaakt gemoed, door vrees voor ftrafont„ rust, „ Zich al te roekloos met Gods heilbeloften fust. ,> Ja, 'k dacht, dat zulken, zo zijllegts niet wi 11 en liegen „ Voor hunnen eventnensch, hier vaak zich zelv' bedriegen „ Zij zien befpieglend op het bart, door fchuld bevlekt: „ Maar, ftraks wordt elke feil met Jefus bloed bedekt: „ Wie mag hier twijnen ? ja wie zou hen toch berooven , Van hunne zekerheid? zij moeten flegts gelooven: s, Daar't wuft gemoed, 't geen zich indeezen waan verliest „ Den Heiland wel ten Borg, maar niet ten Voorbeeld kiest. „' En daar zij dan 't verderf der waereld zijn ontvlooden „ Staanze in het vast begrip, dat zij hun lusteu dooden' ,, Terwijl het eigen- ik blijft in zijn vol gebied: „ Voorzeker, onze Heer kent zulke Christnen niet. ,, Hun zelfverloochning zal zich juist zo ver bepaalen 9, Als 't met hun driften ftrookt; en daar men henzietfaalen ,i Daar klaagenze in 't gemeen ook over eigen fchuld, ' X  330 Leerzaams „ Terwijl liet trotfche hart met wrevel blijft vervuld. „ Hoe hoog godsdienftig, ja hoe needrig zij ook fchijnen' >, Befchouw hen van rondsom.gij ziet dien waan verdwijnen: „ Befchouw hen op de proef, en 't blijkt maar al te rasch, „ Hoe hun heerschzugtig hart nooit recht vernederd was. „ Ja! hoe bevallig zij van Godsdienst praaten, fchrijven, 't Blijkt, hoe zij in den grond hun eigen Afgod blijven: j, Godsdienst ftrekt enkel ter voldoening van hunn' lust; „ Terwijl het zelf bedrog hen vleit door vall'che rust. „ LüCINDE. „ Ontroerend denkbeeld 1 grenst de waarheid dus aan fchijn; „ Wie kan 'er voor zich zelv' dan ooit verzekerd zijn? „Elise. „ O neen, mijn waarde, neen, wanneer ge in al zijn „ klaarheid „ Het heilgeloof befchouwt, dan grenst geen fchijn aan waarheid: 't Verfchil blijft hemelsbreed , daar ons Gods woord verklaart, i, Dat dit beftaat, niet flegts in duuring, maar in -aart. „ Ja, zo wij in den grond van 't listig harte delven, ,, Wij zoeken rust in God, of troosten flegts ons zei ven:' BRIE-  Men gel-schriften. 331 BRIEVEN VAN f ILLÏAM TÜCKEI^ aan eenen vriend in HOLLAND, DERDE BRIEF. Veel geliefde en zèer geachte Vriend a en Broeder in onzen Heere Jesus Christus ! XJw vriendlijke en toegenegen Brief van den 15 Januarij, is mij wel geworden. Ik dank u, voor de achting die gij jegens mij onwaardigen uitdrukt. Gij behoeft geen verfchooning te, vraagen, van niet eerder gefchreeven tè. hebben; want ik ben zoo verre van te denken dat gij mij een fchuldenaar zijt, dat ik mij veel eer verwonder, dat gij u vernedert, om mij met uwe briefwisfeling te begunstigen. — Ik be~ p-eere deel te neemen in de beproevende, lotgevallen, die u in uwe familie bejegend zijn. Doch zal ik zeggen, dat ik wegens dezelven bedroefd ben, daar ons gezegd wordt, dat alle, dingen zullen medewerken ten, gbede, den geenen die God liefhebben, en naar zijn voornemen X 2 &•  3g2 Leerzaame geroepen zijn? Wij weeten, dat de verdrukkingen geen oorzaak van blijdfehap, maar van droefheid, zijn; doch indien ze ftrekken, door oefening, om eene vreédzaame vrucht der gerechtigheid voorat, brengen, dan is er meer reden om zich over dezeiven te verheugen, dan te bedroeven. De verlosten des Heeren moogen, met het hoogfte recht, zich verblijden in de verdrukkingen, wéeténde dat hunne ligte verdrukkingen, welken zeer haast voorbij gaan, hun werken een uitnecmend eeuwig gevvigt deiheerlijkheid. Een heilig Dichter kon zeggen, dat zoo wel 's He eren roede, als zijn Itaf, hem vertroostte (a;. Eu als wij overweegen, dat de verdrukkingen der rechtvaardigen vruchten zijn van Verbondsliefde., en dat de Heer kastijdt de geenen die Hij liefheeft, en geesfelt eenen ijgelijken zoon dien Hij aanneemt, dan verdient zijne fiaande zoo wel, als zijne geneezende hand, onzen lof en dankzegging, en wij behooren met Job te zeggen: De Heer heeft gegeeven, de Heer heeft genoomen, de naam des Heeren zij gedankt! Dan dit is eene les, welke de hoogmoedige natuur niet leeren kan. Vleesch en bloed zullen zeggen: Dit is eene harde taal, wie kan dezelve hooren? En niets, dan oppermagtige Genade, kan de ziel leeren, te berusten in, en zich blijmoedig en dankbaar te onderwerpen aan eene vernederende bedceling. Mogt Gods Geest krachtdaadiginons beiden werken, zoo in u, als in mij, tot eene hartlijke en blijmoedige onderwerping aan zijnen wil, in alle dingefi! Ik (a) Pf. XXIÏÏ: 4.  men cel-schriften 333 Ik ben ook, waarde Vriend, niet. zonder mijne vreeZen en twijfelingen. Duisternis omzet vaak mijn gemoed, zoo dat ik, gelijk Paulos, toen hij fchipbreuk leed, in veele dagen, noch zon noch geftarnte zie verichijnen. Doch wat zijn mijne twijfelingen, vreeze, en donkerheden, zoo lang Christus dezelfde is? Mijne ongeftalten kunnen zijne voornemens niet veranderen, noch zijne Gerechtigheid, Verzoening, en Voorfpraak krachtloos maaken; deezen zullen altijd vermoogen, offchoon zonde, Satan, düisterriisfen, twijfelingen, en ongeloof het tegendeel wilden inboezemen. Zijn wij ongeloovig, Hij blijft getrouw. ïk bevinde dagelijks meer en meer, dat ik niet tot mij zeiven moet inzien, om eenen yasren gr:md van hoope optefpooren; want, voorwaar, aldaar is niets dan ellende, duisternis, zonde, en fchuld. Maar geniet ik eenige maate van troost, ik erlang die, door buiten mijzelven re zien, op het Bloed en dc Gerechtigheid van den aanbiddelijken Verlosser ; want in Hem, en in Hem alleen, is alles, wat ik noodig 'heb, of behoeve. Wend u naar mij, zie op mij! dit is de taal van onzen ImmaKué'l. Öp Hem moet ons geloofsoog Haaren, en niet op iets, dat door ons verricht, of in ons gewrocht is. Maar het is ons ongeluk, dat wij zoo geneigd zijn, om meer te bouwen op het zandig fundament van onze eigen gefialten en gevoelen, 'dan op dien fterken en zekeren grondüag, Christus, den Rotsfteen der eeuwen. Wanneer onze begeerten fterk, onze hartstogten warm, cn wij van binnen opgeruimd zijn, dan hebben wij hoope, X 3 en  S34 Leerzaame en zeggen wel eens, met David: Mijn berg is vast gezet; maar als vleeschlijke gezindheid, doodigheid, en laauwheid in de ziel plaats grijpen, hoort men draa, met den Profeet: Ik ben afgefneeclen van voor uwe oogen.' zoo dat, naar maate onze geftaiten afwisielen, ons geloof en hoope rijst, of daalt, en wij bijkans lchijnen te veronderftellen, dat God zoo veranderlijk is, als wij zijn. Dit is niet een leeven des geloofs, maar door zien en voelen; gelijk Thomas, die niet gelooven wilde, zonder met de handen te tasten, Joann. XX: 25—? 7. O! dat de Heer ons verlosfe van die gezindbeid, om m geftalten cn gevoel te rusten, en ons bekwaam maake, om gansch ontbloot tot Jesus te vlugten, en geheel onze vertroosting alleen in Hem te vinden! — Dik* wijis heeft mij de vrees bekroopen, en zelfs nog vmde ik mij daar mede bezet, dat ik alleenlijk licht in het hoofd heb, en geer! waare ondervindelijke kennis der waarheid, m derzelver kracht, invloed, en geestlijkheid, _ in het hart bezit. De boom wordt uit zijne vrucht gekend; en als ik indenk mijne onvruchtbaarheid, moet ik mij fómwiilen verwonderen, dat het befluit nog niet is uitgegaan: Velt hem neder; waartoe bejlaat hij ook onnutlijk de aarde? — Doch wat zullen wij zeggen? God is de vrijmagtige, en niet verder c«an Hij in ons werkt, zullen wij geestrijk en tot zijne eer kunaert werkzaam zijn. Onze vrucht is alleen uit Hem gevonden. Als Hij met Godlijken mvioed tot de ziel inkoomt, dan k er licht, leven, liefde, en vrijheid. Maar als Hij zich onttrekt, koomc duisternis, koelheid, e»  Mengel-schriften. 335 en gebondenheid in de plaats, en het ongeloof boezemt in, dat alle voorige ondervindingen niet anders dan loutere inbeeldingen zijn geweest; waar door — voor zoo verre ons betreft — God beroofd wordt van de heerlijkheid zijner Genade, in en door ons. O ongeloof, welk een verderflijke fluitboom zijt gq, te een onzen troost en vruchtbaarheid! Gij zielverdervend, Godonteerend kwaad, wanneer zullen de heiligen eens van u ontflaagen worden? Nog een weinig, en gij zult voor eeuwig uit hunnen boezem verbannen worden. O Heer! verhaast dien tijd, en help ons, om aanhoudend te roepen: Heer! vermeerder ons het geloof! Heer! wij gelooven, koom onze oneeioovigheid te hulpe! , , De teekemng welke ik u gaf, van de zedelijke en godsdienstige gefteldheid onzer Natie, verfcheelt nog veel van haare eigenlijke gedaante. Ikabod, de eere ts geweeken, is thands voorwaar het eigenlijk Motto van CrootBrittanje. Onze zonden, als Sodom, roepen om wraak; de wolken koomen op, en pakken op een, en nieuwe omltandigheden, dagelijks opkoomende, dreigen ons eenen geweldigen Qj?'ben het met u eens, dat uw Vaderland zich in zeer bedenkelijke omltandigheden bevindt .... Mogt de Heer uwe Regenten wijsheid geeven. en hunne raadflagen beftuuren, tot zijne eer, en de welvaart en voorfpoed van uw Vaderland! Dikwijls heb ik gedacht: Hoe zeer veritrekt het oorlog tot een duidelijk bewijs van den diepen «/al van het Menschdoml Dat menfchen * X 4 vei"  33^ Leerzaamk vermaak fcheppen in het verderven van elkan deren gaat het onverftand van het redenlooze vee zelfs te boven! Het eene foort ma^en ander foort verflinden; maar geen van hun zal zijn, eigen foort verderven. Dè mensch alleen haakt naar dat duivelsch genoegen! Wat ze? ik? neen de duivel zelf fchijnt in dit opzicht nog zoo laag met verzonken te zijn. Laat ons de rijke, vnjmagtige, en onderfc'heidendc Genade aanbidden, die zulk een meer dan helsch beginfel van boosheia in de harten der heiligen overwinnen zal, aleer zij den jórddan zullen overtrekken,- want bleeven zij daar mede bezet, als zrj ten Hemel gingen, dan zou zelfs aldaai geen vrede kunnen plaats grijpen. O! gelukkige en lang ge wens. h,e dag, wanneer het eene Vo;k met meer tegen het ander Volk zal opftaan en zij niet meer den krijg zullen leeren! Och! dat die tijd haaste, indien het des Heeren welbehagen zijn mogt' Het zal mij altoos tot blijdfehap zijn, van u te hooren. De tijd nadert, dat wij meer met eikanderen zullen omgaan; indien wij zoo gelukkig zijn, van elkander hier boven te ont moeten, dan zal zulks nimmer eindigen, en de liefde van Immanuüx zal ons meest begunstigd onderwerp zijn. O! dat ook nu zijne liefde onze tong beziele, om zijnen lof te verbreiden en om dien nimmer eindigenden lofzano- te be' ginnen: Hem die ons heeft liefgehad* en ons gewasfeken heeft in zijn bloed, zij de heerlijkheid, de kracht\ enz. Dat de God aller Genade u in dit traanendal bewaarc en beveilige en u eindelijk toevoege eenen ruimen ingang in de blijdfehap onzes Heeren} dus bidt uw toe-  M engel-schriften. 33? toegenegen Vriend, cn onwaardige Broeder in onzen grooten Verlosser. Wm. T U C K E R. C h ar d , den 5 Febrnarij, \?79- VIERDE BRIEF. Veel geliefde en geëerde Broeder in onzen Hsee.e! Den uwen van den i Fóruarij, heb ik wel ontvangen-, en door dezelfde hand, welke mij dien bragt, zal ik u eenige regelen tot antwoord toefchikken. Onlangs was ik in twijfel, of ik iets meer van-u verneemen zoude. Zoo niet, dacht ik, als wij het voorrecht hebben, om verëenigd te worden met de algemeene Vergadering der eerstgeboorenen, die in de hemelen opgefchreezijn, dan zullen wij het genoegen genieten, om op eene.verhevener wijze, dan hier beneden, met elkander omtegaan. Er is toch geen waarfchijnelijkheid, dat wij ooit eikanderen in den vleefche zien zullen, daar eerlang onze fterflijke ligchaamen in het ftof zullen woonen, en onze naamen op aarde zullen vergeeten zijn. Onze Vaders, toch, waar zijn ze? "en onze Profeeten, ' zullen die altoos leeven ? Neen , er is geene ontkooming in deezen ftrijd. Nog een weinig, en wij zullen onder de dooden in het ftof rusX 5 ten,  333 Leerzaams ten, totdat de laatfte bazuin zal blaazen, en de dooden zullen hooren de Item van den Zoon des Mens c hen, zeggende: Staat op, en komt ten Oordeel! Welk een geducht en plegtig tijdftip zal dit zijn! tijdflip, zwanger van het eindelijk lot van geheel het mensch. dom! Daar, en alsdan, zal de geheele vergaderde Weereld haar beffisfchend vonnis ontvangen! Daar, en alsdan, zal die geduchte fchifting plaats grijpen, waar door het kaf van het koren zal worden afgefcheiden — de godioozen van de rechtvaardigen! Waar zal dan ons lot zijn, in dien vreeslijken dag? Kunnen wij wel de gedachte verdraagen, van eene eeuwige affcheiding van Hem, dien onze ziel begeert lieftehebben? Neen, neen! dit kunnen wij niet! wij kunnen niet draagen die zielyerfcheurende taal: Gaat weck van mij, gij vervloekten! En ik vertrouw, dat wij die nimmer, als tot ons gefprooken, hooren zullen, offchoon, nu en dan, vreeze deswegens ons gemoed bezetten mooge. O! dat de eeuwige Geest geduurig met onzen geest getuige dat wij Gods kinderen zijn, en op de zekerfte wijze aan onze zielen openbaare, dat onze Verlosser leeft, cn omdat Hij leeft, wij ook leeven zullen! Dan, zullen wij weeten, dat, offchoon de wormen ons ligchaam verteeren zullen, wij nogthans uit dit vleesch God zullen aanfehouwen, en dat onze oogen Hem zien zullen, en niet een vreemde. Welk eene heerlijkheid is er, mijn waaralle Vriend, . in het Euangelie der genade Gods! Welk eene befchikking en \oorziening is er gemaakt, tot behoudenis en veiligheid der geloovigen, in en door de volmaakt v.nvorven Za-  Meng'el-schriften. 359 Zaligheid van onzen HeeR Jesus Christus' de kracht van wiens Bloed, at onze fchuld en befmetting te boven gaat, en de verdienste van wiens Gerechtigheid, ons .rechtvaardigt van alles, waar van wij niet konden gerechtvaardigd worden door de wet van Moses. Eeuwige lof en dank zij dien God, die het plan beraamde; die zijnen eeuwigen Zoon zond, om onze zaligheid te verwerven, en nu met welgevallen ziet op den arbeid der ziele van onzen Verlosser, en hier door volkomen voldaan is! Eeuwig gepreezen zij de aanbiddelijke ImMANUëL, die de zonden verzegeld, de ongerechtighed verzoend heeft, en eene eeuwige Gerechtigheid heeft aangebragt, en daar door voleindigd heeft het werk, 'twelk de Vader Hem te doen bevooltn had! En eindelooze lof en dank zij den eeuwigen Geest, die het uit de dingen van Christus neemt, en aan ons bekend maakt, en die ons, gelijk ik vertrouwe, zal bekwaam maaken voor de ervenis der heiEgeh in het licht! O! mijn Vriend, welken dank zijn wij verfchuldigd aan den Driebenen Tehovah, voor die wonderbaare ontdekking yan zijne Liefde en Genade, in dat welverordend Verbond, dat van eeuwigheid is opgerecht, ten «-oede van alle zijne uitverkoorenen, en waar" door hunne heiligheid en gelukzaligheid voor eeuwig beveiligd is! Een Verbond, niet alleen wel verordend en bewaard in alles, maar van 't welk ook onze Heer Jesus Christus het Hoofd is, zoo wel als de hoofdinhoud, en het wezen van alles; want Hij is gegeeven tot . een Verbond des volks, en al zijn werk op deeze weereld, was een gevolg van die eeuwige  34° Le erzaame se Onderhandeling en Beraaming van den DrieëEMGEN; en alle onze zegeningen, voor den tijd en voor de eeuwigheid, daalen tot ons neder, uit die zelfde allerheerüjkfte fontein. Jesus Christus, die gisteren en heden, en tot in eeuwigheid, dezelfde is, is de Middelaar van dit Verbond, en heeft alle deszelfs voorwaarden volbragt, opdat wij vrij, en ten vollen, deszelfs zegeningen zouden verkrijgen. Onze Losser heeft al den arbeid, de woeite, en den kommer gedraagen, opdat wij daar van de vruchten raapen zouden. Hij vervulde de Wet voor ons, en voldeed aan de Gerechtigheid, opdat God rechtvaardig zij , rechtvaardigende de geenen die door 't geloof in Jesus zijn. Welk eene liefde heeft de Vader ten toon gefpreid. in zijnen eenigen geliefden Zoon overtegecven aan fchande, vloek, en dood, en dat voor zulke weêrfpannelingen als wij zijn! Welk eene liefde heeft Christus betoond, in zichzelven tot een Ranfoeu te geeven voor zijne uitverkoorenen! En welk eene liefde heeft de eeuwige Geest beweezen , in Christus , onzen Middelaar, naar zijne Menschlijke Natuur, toeterusten en bekwaam te maaken tot zijn gewigtig Werk; en het geestrijk verborgen Ligchaam van Christus te roepen, te bekeeren, te heiligen, jen tot heerlijkheid voortebereiden! Deeze liefde des Driecenigen gaat al onze kennis te boven, en de eeuwigheid zal niet te lang zijn, om die in al haaren luister ten toon te fpreiden. Zij heeft hoogte, lengte, breedte, en diepte, welken onafmeetbaar en onbevattelijk zijn voor eind ge wezens. Hoe behoorde deeze liefde fteeds ons hart en onzen mond met lof  M E N G E L-S C H R I F t E N. 3+1 lof te vervullen! Ik verwonder mij fomwijlen, hoe het koomt, dat het hart van een' geloovigen niet, als 'tware, in geduurige verrukking en op-etoogenheid verkeert, en zijn mond en tong .den lof daar van niet beftendig uitgalmt! Doch als ik tot mijzelven inkeer, en in opmerking reem dat het hart van alle menfchenkmderen eveneens gevormd is, dan gaat mijne verwondering over; dan zie ik, dat twijfelingen vreezen inwoonende zonde en verdorvenheid, met alle n de ziel van troost berooven, maar ook haaren lof en dank verftompen. Hij die dank, ofert, zal mij teren, zegt de Heer ; maar bet ono-eloof berooft God van zijne heerlijkheid O! «/' kleingeloovig: ! waarom hebt gij gewankeld? was de berispende taal van onzen Heiland; en met reden, want twijfelingen verlammen de ziel en verzwakken alle geestrijke oefeningen, maar geloof is de bron van geestlijk leven en werkzaamheid, en naar maate deeze genadegaaf in de ziel tiert, zullen ook alie andere genadegaven bloeien. Zonder geloof, is er geen vaste hoop, geen liefde, geen waare ootmoedigheid "een, vrede, geen heiligheid, noch waare ceestlijke blijdfehap; alle deeze genadegaaven Wen te {luimeren en werkeloos, zoo lang het geloof verzuimd wordt. Hoeveel reden hebben wij dan, om geduurig te bidden: Heer, vermeerder ons het geloof! Wij moogen vasten, waaken, bidden, en ftrijden tegen onze verdorvenheden en verzoekingen; dan, alles te vergeefs, zoo lang wij het fchild des geloofs niet aangrijpen, 't Is het geloof in de Liefde en Genade, in de Sterkte en Kracht, van Christus, dat ons de overwinning geeft, over onze begeer-  342 Leerzaams geerlijkheden, de inwoonende zonde, de weereld, en de verzoekingen des Satans. Het geloof doet de bedreigingen der Wet zwijgen, en bluscht de vuurige pijlen des .Satans uit; het leidt de ziel met vrijmoedigheid tot den Genadetroon, en doet haar vermaak fcheppen in de Wet van God, naar den inwendigen mensch; het brengt der ziele waaren vrede en blijdfchan toe, en ftelt haar in ftaat, om zich in Christus te verheugen, met eene onuitfpreekelijke en heerlijke vreugd. O! hadden wij meer geloof in het Bloed en de Gerechtigheid van het onbevlekt en onbeftraffelijk Lam, meer opgeklaard ingezicht in zijne Heerlijkheid, meer vaardigheid en vermogen , om' zijne uitmuntende fchoonheden te befpiegclen en te bewonderen! 'tls toch het aanfchouwen van zijne Heerlijkheid, welk onze ziel aan zijn Beeld doet gelijkvormig worden, van heerlijkheid tot heerlijkheid. Dikwijls heb ik gedacht, en ik geloof her als eene waarheid, dat, indien de Godlijke Geest aan eene geloovige ziel [ beftendig ] een volledig gezicht gaf van de uitmuntende Heerlijkheid van onzen gezegenden Verlosser, het haar onmoogelijk zijn zou om te kunnen zondigen; en daarom geloof ik ook, dat onze heiligmaaking nimmer hooger reikt, dan den trap der openbaaring, welke de Heek Jesus Christus ons van zichzelven geeft, aan het oog van ons geloof. Is dit zoo, gelijk het voorzeker is; waar behoorden wij dan voornaamlijk om te bidden? is het niet hier om, dat de Heer de Geest uit de dingen van Christus neemen, en die aan ons openbaaren mogt; dat Hij ons een geestlijk oog mogt fchen-  MEN&Et-SCHRlFTEN. 343 fchenken, om te onderlcheiden de Sctoónte S^ en Heerlijkheden van onzen aanbiddelijke!! ÏMMANuëL, in zijnen Perfoon, als God en Mensch in zijn Werk, en volwigtige Ambten, ^S'töA Borg, Voorfpraak, Profeet, Priester, en Koning zijnes Volks; van zyne oneind ge liefde en nederbuiging , om ach in «£ ze plaats te Hellen, ter vervulling van de Wet voor ons, in alle derzelven geduchte eischen, v^lMen en gehoorzaamheid? Zulk een zahg gezicht zou onze liefde ontvonken, en eene ?ee krachtiger uitwerking hebben ter f onderSenS van onze verdorvenheden, tot verzwakking der inwoonende zonde, en ter afweert vanille de pijlen des boozen, dan alle andefe hulpmiddelen, welken wij mogten ter hand neemen. O! dat gi en ik beftendig op Jesus mógten zien, als de Oorzaak cn den Voleinder des geloofs, en With pkaftng raptures ever rove Öer all the myftries of that Lovs, Which Jesus shewd when on the tree He hung and bied, for you and me ( )! Laat ons toch geheel en eenvcmwig op Hem zien, om alle onze nooddruft en behoefte; want in Hem woont de volheid der Godheid hgchaamlijk, en uit zijne Volheid geeft Hl] aan f*ï r Dat is: Met zielftreelende verrukkingen fieeds ónzen op Me de wonderen dier Liefde, welke UiZTbetoide, teen Bij aan het krms hong en bloedde% voor u en mij, ]  344 Leerzaame het oog en de hand des geïoofs, genade voor genade. Zijnen Naam zij de heerlijkheid. tot in alle eeuwigheid! Zoo verre mij bekend is, kan ik u geene aangenaame berichten mededeelen, aangaande eenige verlevendiging van den Godsdienst onder ons. Naar mijn inzien, gaan de zaaken yan erger tot erger voord. Nogthans, hoop ik, zijn er eenige weinige naamen in ons Sardis, welken hunnen kleederen niet bevlekt hebben, om welker wil de Heer ons moocelijk nog een' tijd verfchoonen zal. Ik fchrijf deezen heden, op uwen Verbodsdag. De Heer hoore uwe fmeekingen, voor ons zoo wel, als voor uw Vaderland! En nu, geliefde Vriend, u biddende mijner te gedenken bij den Genadetroon, fluit ik met den wensch, dat'de Heer. in alle opzichten u en de uwen genadig zij! enz. Chard, den i Maart, 1780. VIJ;  tvïengel-sc ii riften. 345 V IJ F D E EN LAATSTE jg R. I É F. geliefde en GECERDÉ broeder in onzen DiErb.aArën litr.r! Uwen vriendlijken en toegenegen Brief, heb ik met veel genoegen ontvangen; en dewijl ik reeds de hoop had opgegeevcn, om meer van u te hooren, heeft de'ontvangst mij des te aangenaamer verrast, want ik verbeeldde mij, dat de ongelukkige omftandigheden, onlangs opgekoomen, dé ' middelen van gemeenfchap .zouden hebben afgeiheedeu. Zeer dikwijls heb ik aan Y *  34-6 Leer.zaame u gedacht, federt ons Hof zijn Manifest heeft uitgegeeven, en dus verlangd, om in deeze netelige omftandighcden iets van u te hooren. Het Manifest, hoe veel er ook van gefprooken werd, was eene onverwachte gebeurenis voor 't grootste deel der Natie, en weinigen dachten, dat ons Hof — zoo beflommerd als het reeds ïs — zich in oorlog zou geftooken hebben met eene vierde Moogendheid; met eene Moogendheid, welke, in vroeger tijden, tegen ons bijna was opgewasfen. En toen het nieuws uitkwam, gaf het mij eenen allergevodigften fchok, zoo dat ik naauwlijks mijne oogen konde gelooven; want het fcheen mij toe — gemerkt onze omftandigheden — zulk een dollemans werk, waar van ik geen voorbeeld weet. Of de beleediging evenredig is met zulk eenen ftap, wil ik mijniet vermeeten te beoordeelen; doch zoo uw Gouvernement niet wijzer is dan het onze, en den vrede najaagt, geloof ik dat de uitflag voor ons beiden zeer noodlottig zijn zal. Hoe de Heer het hart uwer Overheden neigen zal, weet ik niet; maar de onzen fchijnen overgegeeven, tot het .opvolgen van het voorfchrift van hunnen eigen hoogmoed, en ik vrees dat de Heer vreeslijke dingen in gerechtigheid zal daar ftellen, eu hunne hooge oogen zal vernederen, in eenen weg van geduchten toorn cn wraak. DiÖf' in 't midden van dit alles, zal de Heer wel voor de zijnen zorgen , en hen verbergen in den . dag zijner ontftooken grimmigheid. Met blijdfehap verneem ik, dat de godvruchtigcu onder u, ernstig bij den Troon der Genade aanhouden, om afwending van deezen opkoomen- den  M e n g e l-s c h r. i F t e n. 347 den en dreigenden ftorm; en ik hoop dat de Heer uwe gebeden hooren zal — en zulks te meer, omdat het gerucht hier algemeen is, dat de vrede eerlang zal getroffen worden, door bemiddeling van Weenen, Rusland, en PruisJen. Gave God dit, door zijn vnjmagtig web behaagen! .... ■, ij „„it, • Wat ons aangaat, wij zijn een verdeeld volk. Vroom en onvroom, zijn elk in hunne gedachten zeer verfchillend, omtrent onze omltandigheden Veele godvruchtigen zijn vijandig teeen de Amerikaanen, en bidden om overwinning over hun. Veelen, aan den anderen kant, ziin vrienden van hunne zaak, en zien hen aan als een beleedigd volk; deezen kunnen derhalven niet tegen, maar eerder voor hun bidden. En gelijk van ouds gezegd werd: In Rubens gedeelten waren de mbeelddingen des harten hroot zoo verwekken ook onze verdeeldheden een akelig uitzicht, in 't oog van alle de vroomen- en zulks des te meer, omdat hun die Geest der gebeden niet gegeeven is, als in den laatsten oorlog. 'sHeeRen Volk klaagt zeer dat zij hun hart niet zoo tot den Heere 'voelen uitgaan, met de nooden van de Natie fchoon er nooit meerder reden was dan tegenwoordig, om uit dien hoofde ernstig tot God te bidden. 01 mijn waarde Heer, zoo gij het in uw hart vindt, bid toch voor ons, als een Volk, en bid voor uwen onwaardigen Vriend, die zich mede niet zoo aangedaan bevinct, als de natuur der zaak vereischte. Onder d'e godvruchtigen ken ik niemand die eeniY a gen  348 Leerzaams gen haat tegen uw Volk doet blijken; maar anderen ontdekken veel verachtingnijd, en boosheid, en fommigen flaan geduchte fmaadwoorden üit. Dan dit beleedigt niemand, dan hun zeiven, en vordert daarom ons medelijden, en ons gebed, dat de Heer1 hen wilde bekeeren, en hun genadig zijn. Ol wanneer zal die dag aanbreeken. dat de nijd Efraims zal wee fa'ijken, en de tegenpartij der s van Juda zullen uitgeroeid worden; en dat Efraïmjuda niet zal benijden, en Juda Efra'im niet zal benaauwen, en dat de Heer Run één hart en één en weg zal geeven? Die tijd zal nogthans koomen; en ik bidde, dat de Heer dien doe haasten, volgends zijn vrijmagtig voornemen. Het oorlog is een droevige geeslèl, over eene Natie of Volk; de zonde is de verdienende oorzaak bij God; hoogmoed, en zugt tot gebied, zijn de onmiddellijke oorzaaken bij menfchen. De Grooten der aarde, niet vergenoegd met de beheerfching van een deel, twisten om ook hunne nabuurén te berooven, en, ware het moogelijk, de geheele weereld aan hun gebied en heerfchappij te onderwerpen. Is het niet verbaazend, dat - redelijke fchepfelen hun leven waagen, ja het verlies van hunne zielen voor eeuwig, in de waagfchaal Hellen, om de verganglijke dingen van den tijd, welken zij, ten langften, geen honderd jaaren kunnen genieten, en zelden een tiende gedeelte' van dien tijd! O hoogmoed! wat maakt gij, door uwen invloed, de kinderen der menfchen tot'dwaazen 1 hoe worden zij misleid en verblind door uwe voor-  M £ n g e l-s c h r i » t e n. 349 voorfchriften! • en boeveele ell nden breng; .gij over het Menschdom! Hoogmoed, ia de hel gebooren, brengt, als 't ware, de hel op aarde, en maakt haare inwooners tot gevleeschde duivels! En, helaas! hoe zeer gevoel ik mede deszelfs verleidenden invloed op .alle mijne vermogens, en tevens allé mijne' daaden befmettende! Het is een kwaad, fchoon gehaat en verfoeid, welk nogthans altoos in mijn bannenfte werkt, en van 't welk ik zugt om verlost te worden. En, geloofd zij de Hee^! ik hoop, ik zal er van verlost worden, ten befteraden tijde. Als het ligchaam in het ftille graf zal liggen, zal hoogmoed des Heeren volk niet meer kwellen of ontrusten, maar, met alle andere kwaaden, voor eeuwig begraaven worden. O heerlijk .uur, wen ik, ontwaakt met aÏÏ (de volken, Mijn Je sus zien zal, daar Hij koomt op (lucht en wolken.' enz. enz. Indien uwe Overheden, gevoelig over ons gedrag, tot den oorlog betluiten, zal het, vrees ik, voor beide Naden geduente gevolgen _heb; ben. Dan wat zullen wij zeggen? ais wij op Gods hand hier in acht geeven, dan zien wij de oneindige Wijsheid daar in het beleid voeren alles regeerende en overheerfchende, tot zijne heerlijkheid, en het heil zijner uitverkoorenen. De Heer zal zijne eigen oneindig wijze voornemens in en door alles daar Hellen, en eene volkomen orde en fchoonheid uit alle deeze Y 3 ver-  35° leerzaame verwarringen doen hervoord koomen; en de zaligheid zijns volks, en de heerlijkheid onzes Verlossers, en van den Drieëenen God in Hem, zal de laarste uitflag van alles weezen. De grimmigheid des menfchen zal Hem lof lij k maaken, en het overblijf fel van die grimmigheid zal Hij opbinden. Hij zal niet toelaaten, dat zij de gefielde paaien te buiten gaa, zij zal niet reiken ter wezenlijke bcnadceling van een' eenigen zijner geliefden; want: Zegt den rechtvaardigen, dat het hun wel "Zal gaan, en dat alles ten hunnen goede zal medewerken. Zij moogen, derhalven, in 't midden van alles wat gebeurt, zich verblijden en verheugen, weetende dat het hun Hemelfche Vader is, die den teugel in handen houdt, en alles beftuürt. Laat ons dan, met Habakuk, zeggen: Alhoewel de vijgeboom niet bloeien zal, enz. En waarlijk, 's Heeren Volk heeft overvloedige reden, om in alles den Heere te danken, naardien oneindige Getrouwheid hun heeft toegezegd, dat alles ten hunnen goede zal medewerken. Waarachtig en getrouw is Hij, die het beloofd heeft, en Hij zal in zijne trouwe nimmermeer wankelen. Mogt des Heeren Volk bij u, en ook hier, in deeze nooit faalende fchuilplaats ruste vinden! Ik dacht voorleden zomer niet, dat ik in deeze Weereld meer met u zou hebben kunnen correspondteren; want ik had eene ongefteldheid, welke veelen deed vreezen, dat zij mij ten grave zou gefleept hebben. Doch, door 'sHeeren goedheid, genoot ik vrede, en de vreeze des doods was ten dien tijde gewceken, zoo  M engel-schriften. 351 zoo dat ik konde zeggen: Het zij ten leren, of ten doode, de wil des Heeren gefchiede! Dan de Heer heeft mij wederom in gezondheid herfteld, zoo dat ik fïu in deeze woestijn, nog een weinig langer zal moeten omzwerven. Mogt mijn uitgerekte leven aan zijne eer zijn toegewijd! Onze Immanucl, het Hoofd der Kerk, is opgeftaan, als Overwinnaar over Dood, Hel, en Graf, en daarom mag ijder heilige zeggen: O Dood, waar is uw prikkel'? Graf, waar is uwe overwinning? Gode zij dank, die ons de overwinning geeft, door Jesus Chris-' tus onzen Heere! en gedankt, .eeuwig gedankt zij God, voor zulk eenen alles overwinnenden Verlosser! En nu, mijn lieve Vriend, welke ook de uitflag zij, en welk eene vijandfchap tusfchen de twee Natiën mogt plaats grijpen, ik kan nogthans in waarheid zeggen, dat ik een vriend blijf van u, van alle de godvruchtigen bij u, en van uwe Natie, om hunnen wil. Ik vertrouw, dat ik Gods Volk liefhebbe, meer dan eenen broeder naar den vleefche, laat hen zijn van welk Land of Natie het ook weezen mooge. Ik heb deeze regels in haast gefchreeven, om de gelegenheid van overzending niet te misfen; verfchoon derhalven mijne onnaauwkeurigheden. Ik hoop dat gij mij het genoegen zult geeven, van weer een Briefje te fchrijven, zoo draa zich daar toe de gelegenheid zal aanbieden ; want ik zal mij altoos uitfteekend verblijden, van u te hooren.—De God aller genade zij met u, en met de uwen, en met allen die bij u den Heere vreezen! Hij trooste en Y 4 fterk  352 Leerzaams Mengel-schriften. fterke u, in en onder alle beproevende bedeeingen! Intiu fchen blijve ik, Veelwaarde Heer! Uw onwaardige vriend en Broeder in onzen Heere Jesus Chistus, WILLIAM TUCKER. Chard, den 9 Maart 3 i 7 8 i. BE-  BERICHTEN VAN AANMERKENS WAARDIGE B E KEERINGEN, EN VAN HET GODVRUCHTIG LEVEN en STERVEN VAN SOMMIGE LEERAARS, EN 11ZONDIII CHRISTENEN.   BERICHTEN VAN A' NMERKENSVv AARDIGE B E K E E R I N G E N. D ~F~ B E L A N G R IJ .K E ONDERVINDING VAN E U T r C H u s. Getrokken uit eenen Brief aan den Eeuw. A-.. Leeraar van Airdrie, en door den zelven AAN denüitgeever van het E n g e l s c h EüANGE- lisch Magazijn medegedeelt. Mijn Heer! Ik zal trachten te antwoorden op uwe vraaeen, omtrent mijne gedachten over den Godsdienst, in de verfchillen.de tijdperken van mijn leven.— Voor eerst, vraagt gij3 welke gedachten ik over den Godsdienst had, vóór dat ik tot eene ernstige overweeging van mijnen ftaat gebragt werd? Hier kan"ik kort op antwoorden; want ik kan in waarheid zeggen, dat ik nooit eenige ernstige gedachten over denzelven had. In mijne jeugd, toen ik onder het opzicht van mijne Ouders was, had ik meer vertoon van Godsdienst, dan geduurende eenen geruimen tijd daarna; want zij beijverden zich, om mij tien Godsdienst, door leer cn voorbeeld, aangenaam te maaken, en jk was, in zekeren zin  J5ó Het Leven en Sterven van zin, verpligt, te gehoorzaam en, en natevofren Maar dit was mij tot eenen last; want ik had noch kennis van God, noch van mij zeTveri en k dacr-t zekerlijk minder aan ernstige din-' gen, dan de meesten van hun, die opgevoed zijn in een Land waar het Euangelie verkondigd wordt. Somtijds, echter, wanneer ik mismoedig was, toonde ik een duidelijk verlangen om God te zoeken. ° Somtijds had ik overtuigingen van zonde, wanneer ik het Woord hoorde verkondigen of leczen; maar ik bezat de kunst, om de"overtuigingen te verdooven, of om dezelven ter zijde te fTcïIen tot gelegener tijd, denkende dat het nog te vroeg was, om mijzelven met den Godsdienst te bemoeien. Ik zag geen fchoonheid noch bevalligheid in Christus; en ik was zoo onkundig omtrent den aart en de noödzaakJïjkheid der Wedergeboorte, als Nik odemus met moogelijkheid konde zijn. ja, ik was zoo onkundig omtrent de heilige Wet 'van God, dat ik meende ten leven te kunnen ingaan, door het onderhouden der Geboden. Wanneer ik fomtijds verpligt was te bekennen, dat ik in fommige 'Hukken was te kort gëkoomen, dan nam ik mijne toevlugt tot bde Godlijke barmhartigheid, meenende dat God zijne barmhartigheid niet zou weigeren aan iemand, die zoo veel had gedaan als ik. ■ Van het tijdftip dat ik mijns Vaders' huis verliet, wanneer ik omtrent vijftien jaaren oud was, tot op mijn dertigfte jaar, leefde ik, mag ik zeggen, geheel gebedenïoos. Wanneer mijn geweten mij aanklaagde, over het verwaarloozen van den huislijken Godsdienst* dan vejrontfchuldigde ik mijzelven daar mede, dat ik te be-  sommice Godvruchtigen. 357 befchaamd was, en het vermogen niet had om mij goed m'ttedrukken; ja ik gebruikte zelfs, tot mijne verfchooning, hst gezegde van den ZaligmaakeR.: Wanneer gij bidt, gaat in uwe binnenkamer. Ik verdraaide deeze uitdrukking, om mij zei ven van de pligten der binnenkamer te verontfchuldigen,. want ik dacht, dat ik er geen hadde, . Het geweten deed mij fomtijds fcherpe verwijtingen, wanneer ik andéren in hunne huisgezinnen God hoorde cltenen ; maar ik was nier traag om te befluiten, dat het huichelaars waren, en dat ik,zelf beter van hart was, dan zij. Zoo leefde ik', als een kind des toorns, en een erfgenaam der hel; fpottende met den Godsdienst, en mij dwaaslijk verbeeldende, dat ik. wel zou zalig worden, wanneer ik flegts op den oever der eeuwigheid zeide:' O God, wees mij. genadig.'—Ik vleide mijzelven in mijne eigen oogen, totdat mijne godloosheid• haatelijk werd bevonden. Gij vraagt mij, wat het was, dat mij het eerst tot eene ernstige overdenking van mijne wegen bragt ? enz. Omtrent een jaar, voor dat de zonde mij eenigszins begon te ontrusten, was ik in eene zwaare verzoeking, om mijzelven van kant te helpen, zonder daar toé de'minfte reden te hebben. De verzoekingen-van deezen aart, viellen onverwacht op mij- aan, en, zoo als ik dacht, met een trekkend vermogen; het welk mij alles deed vermijden, wat mij in de uitvoering dier afgrijslijke daad zou kunnen behulpzaam zijn. Ik {leunde op mijne eigen kracht; en; het was een wonder van genade, dat ik niet werd overgelaaten, om te gevoelen hoe weinig kracht ik had. Maar defterke arm des Heeren hield mij {taande, hoewel ik Hem niet kende. Na-  353 Het Leven en Sterven van Nadat ik, omtrent een jaar lang, zeer fterke verzoekingen had gehad om mijzelven van het leven te berooven, en ik verfcheiden dwaaze middelen beproefd hadde, om de verzoeking te verdrijven, begonden mijne zonden op eene geheel verfchillende wijze aan mij vooitekoomen, dan ze ooit te vooren gedaan hadden. Ik begon toen ernstiger te denken, en te leezen; maar ik vond de zonde overal tegengefprooken. De eene zonde verfcheen na de andere, totdat ik zoo verre gebragt werd, van te gelooven, dat er nooit zulk een zondig monftcr in de Weereld was geweest, en dat er geen vergeeving voor mij was. Toen dacht ik, dat ik billijke reden had, om dat geen te doen, waar toe ik te vooren zoo fterk was verzocht geweest, zonder reden. Somtijds dacht ik, dat ik niet uitverkooren was, dewijl ik anders zulke zonden niet zou hebben kunnen bedrijven,- en op een' anderen tijd, dat ik de zonde tot den dood had begaan. Het laatfte geloofde ik een' tijdlang zoo vast, dat ik, uit een foort van eerlijk beginfel, geen verlangen had naar de voorbidding van anderen, waar over ik mij anders verheugd zoude hebben. Ik begon nu uit noodzaaklijkheid te bidden; eene oefening, waar voor ik mij te vooren fchaamde, of waar toe ik, zoo als ik mijzelven diets maakte, geene gelegenheid had. Ik geloof, dat mij de duivel zeide, dat ik niet moest bidden, dewijl de gebeden der godloozen den Heere een grouwel zijn, en dat ik, zoo doende, mijne ftraf flegts des'te zwaarder zoude maaken. Hier was ik in eenen vreeslijken toeftand. Mij docht, dat ik noch in den hemel, noch op de aarde, éénen vriend had. De hel was omtrent in mij be-  «ommige Godvruchtigen. 559 begonnen; ik had zelfs fomwijlen den tijd bepaald, wanneer ik eenen wanhoopenden fprong in dezelve doen zoude. Want ik nam geen boek in de hand, of er viel iets vreeslijks in mijne oogen,zoo draa ik het flegts even had geopend. In den tijd mijner ftille gerustheid, zag ik weinig 'tefréa mij; nu zag ik niets vóór mij, dan vervloekingen en ellenden. Ik durfde, geduurende eenen geruimen tijd, het Nieuwe Testament niet openen, wegens de afgrijslijke lasteringen tegen den Zalig maaker, welken in mijne ziel woelden. Er waren zekere uitdrukkingen der heilige Schrift, welken mij in eene vreeslijke verwarring en fchrik bragten, als de volgenden: Indien wij willends zondigen , na dat wij de kennis der Waarheid hebben ontvangen, zoo blijft er geen flagtojfer meer over voor de zonde. Indien de rechtvaardige naauwlijks zali-' wordt, waar zal de godlooze en zondaar verfchijnen? — Het is niet des geenen die wil, noch des geenen die loopt; ■ en,Hij ontfermt zich diens Hij wil, en Hij verhardt dien Hij wil; enz. Indedaad, ik zag alles tegen mij; en of ik aan God, of aan mijzelven dacht, ik was nu zeer ontrust. Zoo verre ik mij kan herinneren , was het in Janvarij van her jaar 1791:, toen ik over mijne zonden ontrust werd, én ernstig bekommerd fee-' gon te worden, over het geen ik doen zoude, om zalig te worden. Want hóewei de gedachten , die mij, omtrent een jaar te vooren, ontrustten vreemd en ontzettend waren, zij waren niet vergezeld door overtuiging van zonden. Ik was, van bovengemelden tijd, tot Augustus daar aan volgende, in eene verfchrikkelijke wan-  360 .Het Leven en Sterven van wanhoop, en, geduurende dien tijd, in zulk een' afgrijslijken toeftand, dat ik naauwlijks ooit dacht, genade te zullen vinden. Hoewel ik van groote zondaaren las, die genade gevonden hadden door Christus,.ik vond iets bij mij zeiven, hetwelk flegter was dan ik vaneenigen anderen hadgeleezen; en ik zou alles, wat in mijn vermogen was, gegeeven hebben , voor een hart dat leedwezen en berouw had over zijne zonden, wanneer ik van anderen hoorde, die leedwezen en berouw over hunne zonden hadden. Ik zag nu, dat het mij niet alleen aan het vermogen, maar ook aan den wil ontbrak; en ik heb groote reden om Gods gezegenden Naam te looven, dat Hij mij niet liet vallen in de gedachte, dat ik reeds berouw gehad had, en dit te neemen voor eenen grondflag van mijne hoop. Weinig dacht ik, in dien afgrijslijken toeftand, toen ik den Satan en de fterke verdorvenheden binnen in mij vond, welken mij aandreeven tot eene onmiddellijke en eindelooze rampzaligheid, dat het de fterke keten van het nieuw Verbond —gelijk de Heer Boston het uitdrukt — alleen was, die mij terug hield. Omtrent de gemelde maand Augustus, deed de Voorzienigheid mij eenige boeken in de handen vallen, welken een gezegend middel werden om mij eenige hoop te geeven. Ik moet, in de eerfte plaats, melding maaken, van de gedachte van Boston, over het Verbond der Genade. Dus fchrijft hij: „ Offchoon de menfchen alle }, de zonden der verworpelingen, welken men 3, kan bedenken, wanneer zij nog buiten de hel zijn, mogt en begaan hebben, en offchoon , de Satan en zijzelven er onkunlig van zijn, i zoo kunnen nogthans hunne naamen boven „ aan-  sommige god vruchtigea'. $6t aangefchreeven zijn, in het Boek des levens s, des Lams; en het is een kunstgreep van den „duivel, waar door hij de'menfchen van „ Christus poogt aftehouden-, hun diets te „ maaken, dat zij de onvergeevelijke zonde % hebben begaan." — Eene Leerrede van eten Heer Ralph Er.skIne, over deeze woorden : Ik ben met u verzoend, over alles wat gij gedaan hebt, zegt de Heere God; hielp mij zeer veel voord. Een boek, onder den tijtel: Eenige opmerkelijke gebeurenisfeh, in het leven van een ambtloos Heer, was insgelijks nuttig; de zielangst dien hij leed, was gelijk aan den mijnen; en daar hij eindelijk van den vreeslijken put, en den moerasfigen poel werd gered, zoo gaf mij dit eenige- hoop, dat de tijd koomen zoude, wanneer ik béweêgd en in ftaat gefteld zou worden; om Christus te omhelzen, zoö als Hij in het Euangelie Wordt aangebooden. Ik werd desgelijks zeer getroost, door het leezen eener Verhandeling van den Heer Gilpius, over de verzoekingen van den duivel*, vooral omtrent den zelfmoord. Ik zag, dat het geen mij overkoomen was, niet zoo ongewoon was* als ik mij in het eerst verbeeldde; want ik dacht, dat alle de geenen, die, even als ik, verzocht waren, bloot ftonden oro de afgrijsfelijke daad te pleegen. Op dien tijd, 200 als ik meen,was ik voor een groot gedeelte der Wet geftorveri; ik had derzelver geestïijkheid gezien; en ik was in ftaat gefteld, om eenig vértrouwen te hechten aan die woorden: Uit genade zijt gij zalig geworden. Ook begon ik op een' meer geregelden voet te letten , op het gebruik der middelen, met een weinig, Ü. Deel. 2 nieer  36a Het Leven én Sterven van meer moeds, en met minder fchrik van het geweten. Maar mijne dageiijkfche bekommering was, dat ik nog in onzekerheid verkeerde, omtrent dat geen, welk van de grootfte aangelegenheid is. En ik bleef in dien toeftand, tot de maand Augustus, van het jaar 179a, toen het oude voorbij ging, en alles nieuw werd. — Maar eer ik mij opzetlijk bepaale tot dat tijdperk, zal het niet onvoegzaam zijn, melding te maaken van de meenigte van verkeerde middelen, welken ik beproefde, om mijne ziel tot rust te brengen. Toen ik uit de Wet begon te leeren, dat ik een overtreeder geweest was, zag ik, dat ik, vredeshalven, verpligt zou weezen, fommige zonden te laaten vaaren, en eene andere Ieevcnswijs aanteneemen. Ik vond, dat de Schrift zegt: De godlooze verlaate zijnen weg, en de ongerechtige man zijne gedachten, en hij iekeere zich tot den HEERE, 200 zal Hij zich over hem ontfermen. Hier dacht ik rust te vinden, want ik was toen nog niet overtuigd dat ik magtloos was. Dan, geloofd zij des Heeren Naam ! Hij liet niet toe, dat ik hier rustte ! Ik beproefde- het, om rust te vinden in het kezen, in het hooren, en in het gebed, en ik meende, dat, indien ik meer en beter bad, ik daar op eenig vertrouwen zou kunnen, ftelien. Somwijlen had ik het voornemen, om al de zorg omtrent ernstige dingen ter zijde te kallen , en mijn vermaak in deeze weereld te nee men. — Én van den anderen kant, om mijne ziel gerust te ftelien, dacht ik, indien ik uit verkooren ben, dan zal ik wel zalig worden, en indien ik niet uitverkooren ben, dan is al mijne moeite te vergeefs; want ik had nog niet gevor .de ,  sommige Godvruchtigen. 363 den, dat de wegen der Wijsheid aangenaam, en haare paden vrede zijn. Meenigvuldig waren de dwaaze kunstgreepen en ontwerpen, die ik bcproefde, om mijne ziel tot rust te brengen ,• maar ik heb reden om dankbaar te zijn, dat ik in ftaat gefteld werd, om het gebrekige van die allen te zien. Ik poogde op elk drijvend wrak te rusten; en toen mij alle ontzonken, wendde ik mij tot de heerlijke Ark — doch ik zou op haare buitenzijde gerust hebben, had niet de Heer, uit vrijmagtige genade, zijnen alvermoogenden arm uitgeitrekt, en mij binnen getrokken. Zoo ik mij wel herinner, was het in de maand Augustus 1792-5 toen te Air drie her. Avondmaal voor het eerst.gehouden werd, nadat ik daar gekoomen was. Ik fprak met den Eerw. Heer —, en deelde hem mijne zwaarigheid mede. Ik was meer dan gewoonlijk bekommerd, omtrent mijne Zaligheid, hoopende nog, dat de tijd zou koomen, wanneer ik in ftaat zoude gefteld worden, om Christus aanteneemen. : De Predikant moedigde mij aan, om te naderen , en van het Avondmaal gebruik te maaken, nademaal het geen kwaad teeken was, dat ik eenige vrees omtrent mijne waardigheid gevoelde, en dat ikmisfehien eenige verruiming zoude bekoomen ; het welk , gelukkig, volgends zijn zeggen uitviel. „ Genoegelijk was het oogenblik, toen ik „ vrijheid gevoelde, om Jesus den „ mijnen te noemen, zijn vriendlijk ge„ laat te zien, en mij zeiven in een heZ a naelsch  364 Het Leven en Sterven van „ melsch vermaak geheel te verlie» „ zeriO!'* Ik kan mij herinneren, dat de Leeraar den' Heere Jesus Christus, en de Zaligheid door Hem verworven, op eene ruime wijze aanbood aan de voornaamften der zondaaren, en ik werd gedrongen en bekwaam gemaakt, o n Hem te omhelzen. Mijne oogen Werden toen geopend, om te zien, dat het met de Godlijke Rechtvaardigheid beftaanbaar was, zondaaren om Christus wil te rechtvaardigen 4- zelfs mij. Mij docht, de poorten en deuren van mijn hart verheften zich, en de Koning der eere ging in! Mijn verftand was op eene mij verbaazende wijze verlicht. Ik zag het Verbond der Genade, als in alles wel geordineerd en bewaard. Èn daar ik te vooren door de Wet zoo beezig was gehouden, dacht ik nu meer aan Hem, die de Wet verheerlijkt en vervuld heeft, dan aan alle andere dingen. Mijne oogen werden geopend, om allerwegen de gepastheid van Christus, zoo in zijn' Perfoon, als in zijne Ambten, te zien. Hij, dien ik langen tijd had wederftaan, gaf mij nu èen hart om Hem te beminnen. Ik begreep nu, dat de rechtvaardiging eene daad was van vrije en alleen magtige Genade, en dat ik volkomen gerechtvaardigd was in het oog der Rechtvaardigheid , { (i4) Dit is een Versje, in 't Engelsen aldus luidende : Sweet was the hour I jreedom feit ,, To call my Jesus mine, To fee his Jmiling face, andmeh, ,, In pleafure alldhinel"  sommige Godvruchtigen. 365 beid, door de Gerechtigheid van Christus, welke mij was toegerekend. Somwijlen dacht ik, te kunnen wenfchen dat de dood mogt koomen, en een einde maaken aan de zonde ; want ik befpeurde, dat er nog eenige overblijffelen in mij waren van dien ouden medgezel — hoewel ik waarlijk ten die» tijde niet dacht, dat de overblijffelen der verdorvenheid in mij zoo fterk waren, als ik die naderhand dikwijls ondervonden heb te zijn. Ik herinner mij, dat ik toen medelijden had met de o-eenen, die nooit van eenen Zaligmaaker hadden gehoord, en dat ik dikwijls wenschte onder hun te verkeeren, opdat ik trachten konde hen te overtuigen, dat, Christus is de Weg, de Waarheid, en het Leven. Ik zag mijzelven behouden, en ik wenschte, dat anderen de waarde mogten kennen van Hem, die zulke groote dingen aan mij gedaan had. Ten dien tijde getuigde de Geest met mijnen o-eest, dat ik een kind van God was. Mij docht, dat het bijna onmoogelijk was, er weder aan te kunnen ' twijfelen; dat mijn berg vast ftond, en ik nooit beweegd zoude worden. Dan ik ben federt overtuigd, dat ik mij vergiste, toen ik alzoo dacht. Ik herinner mij, dat, toen ik mij verheugde over mijne vrije en genadige rechtvaardiging door Christus, de Satan mij inblies, dat het voor de geenen, die in God geloofd hadden, juist zoo noodzaaklijk niet was, ijverig te zijn in goede werken. Doch offchoon de verzoeking van binnen in mij is, ben ik echter zoo gereed niet, als ik geweest ben, om al het kwaad, dat ik in mij voel werken, den duivel ten lasïe te leggen. — Bus heb ik Z 3 u.  36.6 Het Leven en Sterven van u dan, zoo naauwkeurig als jk mij kan herinneren, gezegd, hoe ik, zoo ik hoop, gebragt ben van de duisternis tot het licht, en van de raagt des Satans tot God. Sedert dien tijd, heb ik verfcheiden veranderingen in i;ijne bevinding gehad, en ik heb die nog. Maar mij fnuikt, ik kan zeggen, dat ik-nog zeer inmj v cnigd ben met den Weg der Zatheid doe ^hristus, en ik kan aan geene_ andere leer denken. Ik geloof niet, dat ik ooit aan de algenoegzaamheid van Christus heb getwijfeld, federt ik door de vrijmagtige Genade in ftaat gefield werd om zijne dierbaarheid te zien. Doch ik heb meenigmaal getwijfeld en gevreesd, dat ik niet was gebouwd op het fundament, welk God in Sion. gelegd heeft; en fomwijien ftaa ik op het punt, om te denken, dat alles wat ik ondervonden heb, begoocheling geweest zij. Er is een verschrikkelijk ligchaam der zonde en des doods in mij, en fomwijien verbeelde ik mij, dat ik geen tempel kan zijn van den Heiligen Geest, dewijl ik zoo befmet en bedorven ben. Ik merk, dat ik zeer ondankbaar, ongevoelig, en zorgeloos ben, en niet denk aan zijne Magt en Genade, noch mij herinner den dag, waarop Hij mij verloste uit de handen mijner vijanden. Mijn ongeloovig hart maakt mij meer gelijk aan David, wanneer hijzeide: Ik zal nog t'eenigeii dage door S auls hand omkoomen, dan wanneer hij betuigt: Hij, die mij verlost heeft uit den muil des leeuws, en uit den klaauw des beets, zal mij ook ver losfen uit de hand van deezen onbe* fneedui Filistijn. Ik  sommige Godvruchtigen. 367 Ik merk, dat ik niet kan doen, het geen ik wil, en dat er eene wet is in mijne leden, welke ftrijd voert tegen de wet van mijn gemoed. Maar ik zegen zijnen heiligen Naam, dat zijne genadegiften en roepingen onberouwelijk zijn, en dat Hij den geenen, die Hij lief heeft, tot den einde toe liefheeft. Ik fmaak den grootften zielevrede, wanneer ik gebragt worde tot eene overweeging van de Volheid die in C11 r i s t u s is. Wij misleiden ons gewislijk zeer, indien wij fteunen op de genade, die wij ontvangen hebben; wij kunnen alleen fterk zijn in de Genade, die in Christus is. Ik merk niet alleen, dat ik zwak en onwaardig ben, en dat het enkel vrijmagtige genade en barmhartigheid was, die mij trok uit den vreeslijken put, en den modderigen poel, maar zelfs, dat het niet van mij afhangt mijne eigen gangen te beftuuren. Zoo heb ik u een verward verhaal gegeeven, van mijne onderfcheiden gedachten over den Godsdienst; ik zou gelukkig geweest zijn,hadde ik het duidelijker kunnen doen. Ik ben niet voldaan, dat ik niet meer kan zeggen tot lof van de vrijmagtige en onverdiende Genade en barmhartigheid, welke aan mij, den voornaamften der zondaaren, beweezen is, en van dien heerlijken Zaligmaaker—• O! nooit kan ik zijnen Naam naar waarde verheften! — die in mijnen nederigen ftaat aan mij gedacht heeft; want zijne goedertierenheid duurt tot in eeuwigheid ! Ik ben Mijn Heer'. de uwe, EUTYCHüS. Z 4 ANEC-  §6S Anecdotes, of zonderlinge Gevallen 9 ANE CDOTES» O F zonderlinge en leerzaams G E VA L L E N; Merkwaardige Plaatsen uit sommig*: GELEERDE en GODVRUCHTIGE SCHRIJVERS; nevens Eenige van derzelver kort bondige of zinrijke 3 P R E U K E N. Merkwaardige Anecdotes uit «et LEVEN van den eerw. HeER EDMUND J O N E S, Eertijds Predikant van de Ebenezer Kapel, nabij Fontipool, inde Parochie'van Trevathin in" Zuid ■ fVales. X)e Eerw. Heer Edmünd Jon es, was niet alleen een verflandig Leeraar, maar ook een krachtig Voorbidder. . Veelen ondervonden de heilzaaroe uit\verktng van zijne gebeden» Hij gedroeg zich vorst- lijk  EN LEERZAAME GEZEGDEN. 369 lijk met God en met menfchen, en hij ovemogt{a). Een jong Predikant, die op zich genoomen had, om voor zijne Gemeente te prediken, kwam des avonds te vooren aan zijn hrris, en vond hem, in diep gepeins , bij het vuur zitten. Zoo draa de Heer J 0 n e s hem zag, zeide hij tot hem; „ Gij moei morgen. ,i voor onze Gemeente prediken, en ik heb üod met „ traanen en fmeekingen om eenen zegen op nwen „ arbeid sebeeden." ' . .. , Toen de Predikant op den vloer, waar hij neder, geknield hadde, zag, werd hij gewaar, dat-dezelve niet traanen was bevogtigd; en de ongewoone vrijmoedigheid, en het genoegen, welk hij, den volgenden dag, onder het prediken gevoelde, overtuigde hem, dat het krachtig en ernstig gebed des rechtvaardigen veel vermag (b). Op zekeren nacht, werd zijn flaap geitoord, door eene fuiertelpe bekommering over de veiligheid van. eenen Predikant in de nabuurfchap; dit beweegde hem, zijn bed te verhaten, en zich tot het gebed te Na dat hij lang voor hem had geworsteld , keerde hij tot zijn bed terug. Hij gaf hier van terftond, door eenen brief, kennis, aan de Vrouw van dien. Predikant, alzoo haar Man,' ten dien tijde, op reis was. Toen deezen , na zijne terugkoomst, de bnef getoond werd, bekende hij, dat hij op dat zelfdenjditip in groot gevaar was geweest, uit welk hij, door eer-o bezondere beftuuring der Voorzienigheid, en op eene onverwachte wijze, was gered. Jufvrouw J on es was een mensch van eene zeer goedaartige inborst, en zij nam desgelijks elke gelegenheid, die zich aanbood, om aan armen en behoeftigen wel te doen, met blijdfehap waar. Onder andere voorbeelden van haare goedaartigheid, welken wij zouden kunnen aanvoeren, is het volgende, voor welks waarheid men kan inftaan. De Heer Jones, op eenen tijd, dat hij zeer fchaars van geld voorzien was, aan eenen Vriend een bezoek geevende, ontving van denzelven eene fomme gelds, om er mout voor aantefchaffenv opdat hij voer zijn huisgezin, tegen den (0) Gcnif. XXXII: 28. (&) Ja*. V: 16. 2 j  3?o Anecbotes, of zonderlinge Gevallen, den winter, wat bier zou kunnen brouwen. Toen hij naar huis_ keerde, ging hij, bij toeval, door een Uorp, waar in zich veifckeiden huisgezinnen bevonden, van welken eenigen ziek, en anderen in zeerbenoefnge cir.fbndigheden waren. Zoo draa hij hunnen ongelukken toeftand vernam, ging hij bij hen in huis, om hun een ftichieujk en vertroostend woord tnecefpreeken. Doch zijn hart was zoo aangedaan over de ellende, die hij zag, dat hij, het geen ziju Vriend hem gegeeven had, om in zij,!e eigen behoef, ten te voorzien, onder hen uitdeelde. Te huis koomende,verhaalde hij terftond aan zijne Vrouw, wat hij gedaan had Deeze gaf hem haare goedkeuring over zijn gedrag te kennen, met die vergenoegdheid, welke zij bij elke men.schïievende daad gewoon was te beroonen; en achter de deur wijzende, toonde zij hem die zelfde hoeveelheid' mout, welke zij voor het geld dat hij weebgesreeven had, zoude hebben kunnen koopen, Zijzeidebem tevens, dat GoDzijne goedhartigheid reeds had beloond, door het hart' van eenen Landman, uit de nabuurfchap, te neigen, om hun zoo veel, als zij noodig hadden,, te fchènken. , Het is niet te verwonderen , dat zulk een Man zeer roemde in de hoope der Heerlijkheid Góds(«). Gevraagd zijnde of hij den dood vreesde ? antwoordde hij met verwondering: „ Zou ik den dood vieezen'. Neen, uY ken te veel van Jesus Christus, „ aan dat :k den dood zoude vreezeu. Op zichzel„ ven is hij verfchrikkeüjk, doch ik vrees hem nier.'5 in zijne laatfte ziekte door welke zijn geest van de aankleevende b^fmefting der verdorvenheid verlost werd, ondervond hij da hevigfte ('menen. Dikwerf zeide hij tegen zijne Vrienden, die hem omringden, dat het fterven voor de natuur eene moeilijke taak was. Hij morde echter nooit. Die Godsdienst, onder welks invloed hij zoo lang had geleefd, hield hem onderworpen aan den 'wil van zijnen hemelfchen Vader. Doch hij was niet aüeen onderworpen, maar ook vergenoegd; en hij ondervond, inden dood, rie kracht van die Genade, welke hem dikwerf had in itaat gefield, om te roemen in de vei drukking (b >. (a) Rom. V: 2. (b) Rom. V: 3.  EN LEERZAAMS GEZEGDEN. 371 Toen hem door eenen Vriend gevraagd werd, hoe het met zijne ziel was F antwoordde hij: „ het hemelsch , Vaderland is duidelijk voor mijne oogen; «isgeene wolk of vrees tusfchen mij en de heerlijkheid. Offchoon de hevige fmert hem belettede veel te Ipreeken, betuigde hij nogthans dikwerf zijne zeegepraal over den. dood, en zijne zekere verwachting van de eeuwige gelukzaligheid. Het zou gewis te verwonderen zijn Zweeft, indien God, die hem, geduurende •alk eene lange reeks van jaaren, zoo merkelijk m zijne gunst had doen deelen, hem niet'eenige treftendeblükenvan zijne vaderlijke genegenheid getoond h dde, op «n' djd, dat hij dezelve het meest noodig had Het is Gods gewoone wijze van handelen, dat Hij aan de geenen, die het meest in zijne nabijheid leeven, de ruimfte bcdeelingen der Godlijke vreugde fchenkt. Heiligheid en gelukzaligheid gaan gepaard. De ftelregel van Dr. Young is onbetwistbaar: Gpeti geluk zonder deugd. Geduurende de laatfte vierentwintig urnen van zijn leven, was echter de ftrijd der natuur zoo hevig,dat bezwaarlijk iemand van zijne Vrienden moeds genoeg kon verfaamelen, om ooggetuige te zijn van het lijden van deezen Godsvriend. Doen voor zijn yerfcheiden hield de benaauwdheid op, en hij werd bedaard. Toe'ii hii niet meer in ftaat was om te fpreeken, gat Ü teekenen van groote vreugde en overwinning, door zijne handen optehefFen, als wilde hij te kennen geeven, dat hij iets groots zag. • Aldus ftlcrf, den cö November 1793, in het.twee. «n negemigfte jaar van zijnen ouderdom, een Man , wiens nagedachtenis in zegening zijn zal - een Man, die alles overwoogen zijnde, waarfchijnelljk weinitren zijns gelijken achterliet. Hij bezat zulk eene onb"i<*zaame eerlijkheid, vertoonde zoo duidelijk het beeld van zijnen, Godlijken M bes ter, was zoo rein van leven, en zoo beminnelijk van zeden, dat zelfs d'e vijanden van den Godsdienst zich eerbiedig voor hem ooogen, en beleeden, dat, zoo er een god< vruchtig man op aarde was, EdMUND Jones het zekerlijk weezen moest, J  3?s-An£cbotss, of zonderlinge Gevallen, Uit de Brieven van M. Wolstonecraft. hei Euangelie: niet gunstig is, en hij nogthans, aan. gaande hun die denzelven behartigen, een gettnVS XftrfÖ' rlinge2ien **• huiftótCren lot vcrftrekt kap men gewis daar op volkomen ftaat maaken. Zie hier een getuigenis, aangaande dé Ï3SSng e" rrtrd/'ln,§ Va" den Godsdienst i„ zekï gedeelte vin Engeland, getrokken uit de Brieven van 5™,* 7 ^0LST0N"R*FT, op eene Reize door Zweette», enz. Bladz. ra4. Dus fpreekt zij: Mij „dunkt, het zou zeer voordelig zijn VOorhe: „ fe-ngelfche Volk, als men het Zondaags meer op- " Z a m lpelen' die de vlugheid van bet Lighaam „ bevorderen; misfchien ook het beste middel om den „ voortgang der Methodisterij en dweepagrigen Gods „ diénst-ijver te fluiten, die fteeds meer en meer war. ,, tetjcfiiet. Ik fbnd bij mijn verblijf m Tork,, J/nre, toen ik naar Zweeden op reis "ine niet „-weinig verbaasd, dat deze fombre bekrompenheid „ van geest zederc mijne afwezenheid uit die Provin„ lie, zo groote voortgangen had gemaakt. Ik kon ,, met begrijpen dat iri 16 of 17 Jaaren de zedelijk-; „ heid zo' verbasteren konde. Ik zeg de zedelijkheid! want de waarneming van' ijdele plegtiglieden en >, het vermijden van geheel 'ohverfchillige handelin„ gen, zijn geene vergoeding van veel gewigtiger ,', pligten, maaf dié te eenvouwig en te, natuurlijk „ zijn, om 'er eenige parade mede te konn'en maken „ alhoewel meer waardig, dan al de voorfchriftend4 ,, Wet en de Profeeten." Merkwaardig gezegde van f; Owen, in zijn Werk m Qto, over'den H. Geest: ^ Blz. 422 „ Het grondhegiufel van onze Heüïgheit ais in ons, is zwak en kragTeloos, om dat het inons is, 111 fommigen in foo lagen Trap als dikwerf voor hen ielfs onbemerkbaar is. Defe bewaar: en koestert de  EN LEERZAAME GEZEGDEN-J 3?3 de Heilige Geest, dat fe niet worden overmeestert duor verdorvenheden en verfoekingen. Onder alle Gods Heerlijke Werken, naast aan die der Verlosling door Jefus Christus, verwondert fig mijne Ziele meest over dit Werk van den Geest, in te bewaaren het Zaat en Grondbeginfel van Heiligheit in ons, als een vonk levend vuur midden in de Zee, tegen alle ver. dnrventheden en verfoekingen aan, die het bevegten. Veele Breuken maken d'invallen van dadelijke fonden in en op onzen loop vaii Gehoorzaamheit, defeS heelt en vult hij, genefende onfe afkeeringen ? en herftellende ons verval. Hij maakt de Genade , die wij hebben ontfangen, bedrijvig door geduurige verste onde-ifanden. Hij mist veel vaa de Troost en Blijdichap van V Geestelijke Leven, die niet naaukeurig nagaat de weren en middelen, waar door het werd bewaart en voortgezet; hier in nalatig te zifn is geen klein deel van onfe fonde en dwaasheit ". Uit deNieuwe Vaderlandfche Bibliotheek, IV.D.N.%. Blz. J43.„Het verwondert ons, dat, daar Muller'' [NB LutherschPredikant te Haarlem, wiens Verhandeling over de Vraag vaa de Maatfchappij tot nut van 't algemeen : Of men de Kinderen behoort te leeren bidden en danken? vaex. eene gouden Medaille gekroond is. j zoo breedvoerig is in het opgeven van het gene tot een waar gebed behoort, hij echter geene melding maakt van één vereischte, waarin echtir alle Christenen overeenftemmen, dat men bidden moet in den naam van den Heere J. C., in wien wij den toegang tot den Vader hebben door éénen Geest. Wat isloch dë reden, dat men den dierbaren Zaligmaker, aan wien wij de grootfte verpligting hebben, zoo veel mooglijk verbergt V .... Naar gewoonte, wordt ook deeze gekroonde Verhandeling, in de algemeene Vaderlandfche Letteroeffeningen , No. UI. IMz, icö. de voorkeur gegeven : „ Zoo dat wij"— zegt deReCenfent — ., de aan „ dagtige leezing aan .alle Christenen , zonder onder„ fcheid, niet genoeg Runnen aanprijzen."  3?4 Anecdotes, of zonderlinge Gevallen, Gedachten van j. Hinlopen, No. I. Biz. 88. „ Zulke buitengewone en krachtige middelen ter bevestiging van den waren Godsdienst welke Israël boven Juda genoot", [door den dienst van twee voornaame Godsmannen, ELiAenEnsA] „ leeren ons: dat Gods barmhartigheid krachtiger is, naarmaate het gevaar tot afval grooter wordt; en;zij doen ons wenfchen en hopen, dat Hij, wanneer men ons tor het heidendom tracht te doen wederkeeren, ook üve. nge getuigen voor de waarheid, gelijk El ia eu ülisa, verwekken, en velen uit den Volke toprofeten, tot leeraars , heiligen zal." Aangaande het Verband, tusfchen Genade en Plist leest men bij den godvruchtigen Lodenstei N,in zijn Befchoumnge Ztons9 dit treflijk gezegde:— Een „ Christen hebbe te beginnen als hebbende het'Ves„ telijke leeven, met een oog op de beloften, inaf,, nanging van, en vergenoeging met de maat der „ mededeehng van de genade van den Heiligen Geest ,, doch onder geduurige verneedering over zim eisen „ gebrek en ongeftalte." 1 s Laet.Ebals dorre Kruin van 'sHwnels vloeken dond'rerr— De Jood werd' met het heil van Gerizim befproeid • __, QGtlgothal Ge ontdekt den Christen groofre wond'ren, Dewijl een Zegen-ftroom van 't vloekhout nedervloeit ■ 1. De Zoenborg draagt den vloek; en fchenkt ellendelingen Een volheid van Genade, een fchac van Zegeuingen. / J. P. B. AAN  EN L'EERZAAME GEZEGDEN. 375 AAN HET ZENDELING -GENOOTSCHAP, OPGERiGT in NEDERLAND, Ter voortplanting van het Euangelie onder de Heidenen. Neen, Broeders, niemand wraake uw keus Uw keus is welberaèn, Wat gij tot heil van Heid'nen doet, Is eeuwig welgedaan. De zugt, die ge in uw boezerrt voelt, Verdient den hoogsten lof, Zij fchaft aan 't zalig Englenchoor Haast nieuwe juichens ftof. Of zou uw ijver vrugtloos zijn ? —. Neen! Jefus hoort uw bee. Wat hij belooft, zijn liefde en geest, Werkt met uw poging meê- Gewis, gij volgt zijn voorfchrift na, „ Gaat, meldt mijn liefde alom '1 — Dat immers wilt gij hartlijk doen Aan 't blinde Heidendom. Geliefden? vindt gij tegenftand, Dat list gebeuren kon, i Vreest nimmer: — Jefus is uw Heer, ' Die hel en dood verwon. Hij, die het zondig Adams-Kroost Zijn vrije ontferming biedt, Onthoudt het hart, dat daar om zugt, Die vrije ontferming niet. God  3?5 Anêcd. op zond, gev. en leerz. GEzeco Ged is, en blijft altijd getrouw, Die iets met hem begint, Zal zeker zien, dat men in God Den besten helper vindt. Millioenen Heid'nen hebben reeds Reeds lang, op licht gewagt/ Gelukkig «ij, door wien dat licht Thans derwaards wordt gebragt. O Broeders, 't zij gij gaat, of hier Uw bede Troonwaards zend, Lieft Jefus, maakt zijn zondaarsrnin, Gods liefde, alom bekend. Het loon, dat u te wagten ftaat, Heeft Jefus u bereid, Eens zeker wordt uw doen bekroond Met Hemelzaligheid. P. Wittigs. IN-  LEERZAAME MENGEL-SCHRIFTEN, AANDACHT op PSALM LXV. Ter* ia. Gij kroont het Jaar uwer goedheid. b ij het EINDE VAN HET LAATSTE JAAR der AGT TIENDE EEUW. T)e Godlijke Goedheid is een onderwerp, dat in zichzelven oneindig beminnelijk, en voor ons belangrijk is. De goedheid van God moet onze bewondering altijd waardig zijn, en de goedertierenheden van zijne hand, verdienen den lof van de ganfche Schepping. Zijn goedheid kent noch paal noch perk. God wordt geroemd door al zijn werk. Wij behooren onze dankbaarheid te betuigen aan den God onzer goedertierenheid, wanneer wil des morgens opflaan, om te deden m zijne wddaaden, en wanneer wij ons des avonds/iederlecpen, om onder zijne befcherming rust te genïeteiï • en wij behooren met den Pfalmdichtcr al dankende te zeggen: — Gij doet de wfr II Deel. Aa g««-  3So Leerzaame gangen des morgens en des avonds juichen. — En daar wij oniervinden dat diezelfde goedertierenheid, welke dag aan dag ons verzelt, ons ook volgt van jaar tot jaar, en alle onze maanden kenmerkt door -onwaardèerbaare weldaaden; behooren wij dan niet onze harten opteheffen tot onzen grooten en genadigen Vader, en te zeggen : Gij kroont het jaar uwer goedheid? De onderfcheiden maanden en faaifoenen des jaars, zijn alle rijk door de gunstbewijzen eener weldaadigeVoorzienigheid; ja, gelijk eene kroon het hoofd omringt van hem, die dezelve draagt, zoo omringen de goedertierenheden onzes Gods onze perfoonen en onze jaaren — want Hij kroont het jaar zijner goedheid. Zelfs het faaiiben _des Winters is niet misdeeld van zijn onderwijs of vertroosting. Hoeveel mooeen wij leeren van de magt en grootheid onzes Gods, wanneer wij vuur, hagel cn fiormwinden , ja alles, zijnen wil zien volvoeren, en niets it in ftaat, om zich daar tegen te verzetten. Welk eene majestueuze belchrijving geeft de Dichter van de Godheid, in het Winterfaifoen ! Hijgegfi fneeuw als wol, en firo.it den rijm als asfche; Hij werpt zijn ijs heen als {lukken. Wie kan bejlaan voor zijne koude1? Hij zendt zijn woord uit, en doet ze fmclten;enz. Niet alleen befchouwen wij in dit faaifoen Gods Grootheid, maar ook zijue Goedheid. De verordening van dit faajfoeh is wijs en goed; want alle de faaifoenen zijn even nuttig en noodzaakiijk. Hoe weJkoom was, voor eenige jaaren, de v/ederkoomst van den winter, voor het westlijk gedeelte der weereld, om de zaaden der befmetting te vernietigen, cn duizenden in ftaat  M E N G E L-S C H R I F T E N. 381 ftaat te ftelien, om tot hunne huizen en beezioheden te kunnen wederkeeren , van waar zij door de verfchrikkelijke verwoestingen eener doodlijke ziekte verdreeven waren 1 Tegen hoe veele kwaaien is dit ftaifoeri, in de hand der Voorzienigheid, een behoedmiddel! En daarenboven is 'het van eene bekende nuttigheid voor den grond; die alsdan Draws in abundant vegetablefoul And gathers vigour for the coming year(a). Welke blijken van Goddelijke goedheid ontdekt, men niet in de Lente! Wanneer-de Natuur fchrjtit tc ontwaaken, en uit haaren winterflaap overtegaan tot een vernieuwd leven en werkzaamheid, om in nieuwe fchoonheid uittebotten, en eene verfcheidenheid van weldaaden belooft, tot onderileuning van den behoeftigen mensch! Hoe getuigen alle de vroolijke tooneelen der Lente van Gods Goedheid! hoe fpreiden ze zijne liefde ten toon 1 Een gezicht van het wederkeerend groen en vruchtbaarheid, welken het oog dan overval ontmoet, behoort ons te dringen om de dankbaare taal, in deezen Pfalm uitgedrukt, de onze te maaken : — Gij bezoekt het land, en hebbende het begeerig gemaakt, 'verrijkt Gij het^ grooilijks- de 'Godsrivier is vol waters. — Gij maakt zijne opgeploegde aarde dronken -— Gij doet ze daalen in zijne vooren — Gij maakt hst week liovr de dro-ppelen — Gij zegent zijn uit- (a) Dat is: Die dan overvloedige levensgeesten voor ■ het plantenrijk aanbréngt, en hackten verfaameit voor een volgend, jaar. Aa a  332 Leerzaame uitfpruitfel. David fchijnt h:er de ganfcheNatuur weder te zien herleeven tot fchoonheid en vruchtbaarheid, en fchrijft alles aan Gode toe, die van den hemel overvloedigen regen zendt, en zijnen zegen paart bij 'smenfchen vlijt, opdat de aarde haare vrucht voordbrenge, en God, onze God, ons zegene. Daar na vertoont zich G o d s goedheid, in al haaren luister, in de Zomermaanden, die Hij ook alle kroont met zijne goedertierenheid. Het is door de verkwikkende ftraalen van dat faaifoen, dat de vruchten, die uitgefprooten zijn, tot ons nut rijp gemaakt worden. Hoe is nu de ganfche Natuur als bekaden met de gunstbewijzen onzes Gods! En daar wij dezelven overal befchouwen, hoeveel, reden hebben wij dan niet, om met bewondering en dankzegging opwaards te zien, tot den grooten Geever van alle deeze zegeningen, en, met David, te zeggen: — Uwe voet-flappen druipen van vettigheid; zij bedruipen de weiden der Wocstijne: en de heuvelen zijn aangegord met verheuging! Welk eene rijke beeldtenis is hier gebruikt, om de allesovertrefl'ende Goedheid van God uittedrukken! Wij woonen ineene behoeftige woestijn, en alle onze vervullingen moeten vanboven af koomen. Mogten wij dezelven met dankbaarheid ontvangen, en den. goedertieren Geever daar voor looven! Hls bounty fhines in Autumn unconfin d, Andfpreads a common feastfor alt tkat lives (ci). Al- (a) Dat is' Zijn goedheid is onbepaald in den Herfsttijd, en flhenkt een algemeen feest aan al WAt keft.  Me nöel-schriften. 383 Aller oören wachten op onzen God; en hoe mild voorziet Hij in alles, in dit jaarfaaifoen Hii opent zijne hand, en vervult al wat leeft met overvloed. De vruchten der aarde worden nu ihgefaameld, en opgelegd tot nut voor het menschdom De Dichter bedoelt duidelijk God s Goedheid in dit faaifoen des Jaars, wanneer hij hier zegt' De velden zijn bekleed met kudden, en de dalen zijn bedekt met koorn; zij juichen, ook zinEen — Elk deel der Schepping fchijnt yeriW en verrijkt met de Godlijke weldaadigheid; de ganfche Natuur lacht, door zijne Goedheid, en verheugt zich in zijne mildheid. Dit is de kroon der Jaargetijden. De voorige faaiioeneti hebben hunne verfchillende vruchten bereid, om in dit verfaameld te worden; en de gaaven der Godlijke goedheid worden met algemeene blijdfehap ingeoogst. Dit heeft bij uimeemendheid plaats, in het tegenwoordig faaifoen. Wrj hebben onzen MaakeR door onze ongerechtigheden vertoornd, en Hij heeft ons herhaalde maaien bedreigd door zijne ftraffen. De fchaarsheid van twee ongunstige jaaren is vermeerderd en Vergroot, door de boosheid der menichen;eu het ontbreekt niet aan fommige monfters, die zich verblijd hebben, in het vooruitzicht, van, uit eigenbelang, de armen verder ongelukkig te maaken. Maar, zie daar, Gods Goedheid ftelt hunne gierigheid te leur, en verzadigt de armen met brood! Dus kroont Hij het jaar zijner Goedheid. Aa 3 l/fe  3^4 leerzaame ■ _ We fee iris hand, In every vary/ng fcene; and tafle Iris love - In ev.ry goed Iris bountëous hand beftows. In all the God appears ; the Fat her fmilcs; Omnipotent and wife, and good, andkind(a)k Laat ze voor den HEERE zijne goedertierenheid looven, en zijne wonderwerken voor de kinderen der menfchen! En gelijk de Godlijke Goedheid blükt in dc onderfcheiden faaifoenen, die wij ondervinden, zoo 'zien wij die ook in de verfchillende weldaaden die wij ontvangen. Wat reden hebben wij niet, om onze verpligtingen te erkennen, voor zijne bewaarende goedheid, in het haast afgeroepen Jaar? „ In hoeveele gevaarlijke om, „ (handigheden", mag elk onzer zeggen,,, heeft „Almagtige Goedheid ons befchermd! Wie „ kan de meenigvuldige kwaaien en gevaaren „ tellen, waar aan wij dagelijks bloot Honden ? „ Een alweetend Oog alleen kan dezelven on„ derfcheiden; een almagtige Arm kan die afy, wenden. Gij, o Heer! zijt voor pij „ een Schild geweest; mijn roem en mijne toe„ viugt.' Almagtige Befchermer! ik wenscb> „ te nwe goedertierenheid te erkeilnen; en bie'de U mijne verfchuldigde dankerkendtenis aan! „ Mogt het leven, dat Gij gefpaprd hebt, meer „ aan uwen roem toegewijd zijn!" God (a) Dat is- & ij zien zijne hand in eftt afwitfeiend tooneel; en fmaaken zijne liefde in.elke weldaad, die zijn' goedertierenheid ons fckenkt In alles i GO ü te zien in alles vertoont zich een almagtig , wijs, goed en vriendlijk Fader^ die gunstig op ens nederziet.  MEN gel-schriften. 385 God heeft dus de meenigvuldige behoeften van een ander Jaar vervuld, en daarenboven, hetzelve met zijne goedertierenheid gekroond. Al onze kracht is in Hem; en daar is geen dag, geen uur, of ftroomen zijner genade vlieten van Hem af, om onze nooden te vervullen, en ons te vertroosten. Ja, onze ontvangen • welckaden zijn meer in getal, dan onze oopvnblikken. Wij zijn buiten ftaat die weldaaden te berekenen, of de verpligtiiigen van éénen dag te fchatten; en welke dankbaarheid zijn wij dan niet fchuldig, voor de weldaaden Van een geheel jaar? Zoo wij geloovigen zijn, dan zijn wij met alleen ged*nkteekens van verfchoonende Goedheid, maar ook van vcrgeevende Genade. „ Wie is een God getfjk Gij, die_ de ongerech igheid verseeft, en lust' hebt in barmhartigheid! Hebben wij in het verloópen Jaar meenigvuldig liiden ondervonden? Wij hebben echter reden om Gods goedheid te bewonderen, die altijd met maate kastijdt, en wel alleen tot ons nutj die ons lijden aan onze krachten, of onze krachten aan ons lijden, geëvenredigd heeft; die altiid onze droefheden telt, en dezelven dikwerf verliet heeft; die ons-door zijne magt en genade ohderfteund heeft, en ons door zijne tegenwoordigheid bij tijden vervrolijkte. Zeker, alle de pad% des HEEREN zijn .goedertierenheid en waarheid; eil zijn naam zij gepreezen tot m eeuwigheid ! Hij kroont onze jaaren met zijne goedertierenheid. Laat ons nu kortlijk onderzoeken, wekeveipligtingen er ontftaan, uit de overweeging van A 4  3ö°~ L e e r z a a m e dit onderwerp. Welk eene verpligting tot vernedering cn berouw, uit het befèf van ons eigen gedrag! dat wij de Godlijke Goedheid zoo vergeeten hebben, en zoo ondankbaar zijn geweest voor zijne weldaaden; dat wij zoo veU voor onszelven, en zoo weinig voor Christus hebben geleefd! Welk eene onvruchtbaarheid, oflchoon wij met meenigvuldige goederen en gunstbewijzen befchonken zijn! Wat heeft eenige evenredigheid gehad aan onze ontvangen weldaaden, dan alleen onze zonden? Helaas! bij ons is fchaamte, maar bij onzen God goedertierenheid. Welke verpligtingen ontftaan er tot de vuuriglle dankbaarheid en lof 1 Wat zullen wij velgelden aan Hem, wiens gunstbewijzen zoo meenigvuldig geweest zijn? Laat ons koomen tot zijn huis, zijne poorten ingaan met dankzegging, en zijne paleizen met lof. Wij kunnen geene evenredige vergelding doen; laat ons dan meer bezorgd zijn om dankbaare erkendtenis te bewijzen. Looft den Heere, o onze zielen! We!k eene verpligting, om ons vertrouwen op God te vernieuwen! Indien wij de trouw en goedheid van een aardsch vriend alzoo ondervonden hadden, hoe zeer zou ons vertrouwen, zoo wel als onze dankbaarheid, daar door vermeerderd worden! En behoort dit niet het geval ten opzichte van onzen God te zijn? Omdat Git mij ter hulpe geweest zijt, daarom zal ik rusten onder de fckaduwe uwer vleugelen — W ik eene verpligting tot daadlijke gehoorzaamheid en onderwerping aan God! Christenen, zijt bezorgd, om te wandelen in den weg zijner bevelen; want, ziet, welke groote dingende Heer •aan  Mengbl-schriften. 387 aan u gedaan heft; en overweegt, als Hij u zoo kroont met goedertierenheid, geduürende de jaaren uwer vreemdlingfchap, met welke zegeningen, .met welk eene vreugd, met welk eenen roem zal Hij u kroonen in de eeuwigheid! Hoe groot is het Jgoed, dat Hij wechgelegd' heeft voor de geenen die Hem vreezen! Indien de zoetheid van de beek zoo groot is, wat zal dan de Fontein zelve niet zijn? Aa 5 BRIEF  333 Leerzaams ■ B R. I E F van S T E F A N U S aan GAJUS. Ik ben dikwijls in Bidgezelfchappen geweest, en daar in het gebed doende, heb ik fomtijds daar onder veel hulp, ijver, en een warm hart gevonden. Dan, integendeel, in mijn afgezonderd bidden, in mijne binnenkamer, ben ik fomtijds levenloos, dor, en zonder troost. Dit had mij bijna doen voorneemen, om niet meer in gezelfchappen voortebidden. Het zou mij zeer verheugen, als gij mij de Oorzaak, en het Geneesmiddel, van deeze ongeftalte kondet aanwijzen. Ik verlang mijn' waaren toeftand te weeten; en ben niet bevreesd, om het ergfte daarvan te leeren kennen. ANT-  MlNGEL-SCHRIfTER 389 A N T WOORD VAN G A I U S aan S T E F A N U S. Ik houdc het vóór toegefhan, dat Stefanus zeggen wil, dat "hij te'n zelfden tijde, wanneer hij in 't voorbidden gewoon was veel hulp, vuur, en warmte te 'ondervinden, in zijn afgezonderd bidden zich levenloos, dor, en troostloos bevond; want anders zou er in zijn geval geene donkerheid of moeilijkheid gelegen zijn. Dat zulk een gemoedsbeftaan een ongunstig nadenken jegens zichzelven verwekt, is niet te verwonderen. vStefantjs vraagt naar de Oorzaak, en naar het Geneesmiddel. Wat het eerste betreft; vergun mij te vraa«•en: Zijt gij niet meerder aangedaan en beweegd, in uw bidden,'door den indruk van de tegenwoordigheid uwer medefchepfelen, dan door de tegenwoordigheid van Hem, die hemel en aarde vervult? Is er niet een zekere trek van ijdelen hoogmoed in mv halt, die u aanvuurt, om toch te moogen behaagen, wanneer gij in 't gezelfchap uwer médefqhepfelen zijt;  39° L EERZAAM E zijt; een zekere naijver, die u aanprikkelt om uw vernuft en vinding bot te vieren, en't welk, als door een foort van vernuftige wrijving, gelijk de raderen van een werktuig, uwe vermogens als verwarmt en opwekt, en een' zekeren ernst in uwe ziel tewege brengt, waar door men ligtlijk in gevaar koomt, om zulks voör een godsdienstigen ijver te houden en aantezien? Dit is niet zelden het geval geweest, bij veelen, zelfs godsdienstige lieden. Laat mij verder moogen vraagen: Hebf gij u niet toegegeeven in eenige verborgen boezemzonde, van welke God en uw geweten alleen getuigen zijn? Eenzaam bidden, is de tijd, dat zulke, zaaken eerder tot het geheugen gebragt worden, dan wel in de oefening van meer openbaare pligten. Van hier kan het gebeuren, dat gij in 't eenzaame metfehaamte des aangezichts bedekt zijt, en uwe ziel als met doodlijke pijlen doorwond wordt, terwijl gij nogthans in openbaare oefeningen, alwaar men acht zijne eigen en verborgen hartzonden niet te moeten belijden, daar aan zoo zeef niet denkt. Laat mij eens moogen onderfteilen: Stee anus, een jongman Zijnde, heeft zijnen Vader beleedigd, doch, hem in een openbaar gezelfchap ontmoetende, zal hij niet die zwaarigheid vinden om hem aantefpreeken, als wel, wanneer hij, in eene afzonderli/ke kamer geleid, genoodzaakt is met zijnen Vader alleen omtegaan. In 't eerste geval, zal zijn bezonder gevoel, welk aan het gezelfchap onbekend is, geen opmerking baaren; doch met zijnen Vader alleen zijnde, is hij genoodzaakt, zijne misdaad te gedenken, en daar over met hem te handelen. Ik vermeet mij niet, te bepaalen, dat  INI engel - schriften. 3?1 dat dit het geval van Stefanusïs; maar dit zeg ik, dat foortgelijke gevallen ook foortgelijke gevolgen hebben, en het betaamt Stefa.nus, te onderzoeken, of dit ook geen invloed heeft in zijn geval. ' Wat nu het Geneesmiddel betreft,- het zou zekerlijk een onvoegzaame en onberaaden ltap zijn, nu het befluit te neemen, van niet meer in 't openbaar te zullen bidden. Laat hem liever zich bcgeeven tot het verborgen eenzaam bidden, met een naauwkeurig onderzoek van zijn hart, en vernedering voor God; dit za hem voorfchikken tot het openbaar Gebed, en hem zulks gemaklijk maaken. Indien Stefamüs, gelijk zoo even onderfteld is, zijnen Vader beleedigd had, en. nadat hij in een openbaar gezelfchap vrijmoedig verkeenng met hem gehad hadde, nu thuisgekoomen, zich neerüagL en ongefteld bevond, en daarom neigen zoude om voorteneemen, niet weder met zijpen Vader in één gezelfchap te koomen, omdat hfj aldaar wel vrij met hem fpreeken konde, maar thuis gekoomen zijnde, niet; zou dit betaamelijk, zou dit liefderijk zijn ? Laat hem bever nadenken, cn vraagen: h er geen ooizaak? Laat hem op deeze wijze befiuiten, en zeggen: Ik zal opftaan, en tot mijnen Vader m. 't verborgen gaan, en tot Hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd, tegen den Hemel, en voor U, en ben niet waardig uw zoon genoemd te worden. Hij geeve zijnen oogen geen üaap, noch zijnen oogleden fluimering, totdat hij met ziinen Vader wederom verzoend en bevredigd is. Anderszins, het zij dat hij openbaar bult, of daar van aflaat, zal zijne ziel m het aUergrootfte gevaar vetkeeren. GAbrieF  3P2 Leerzaajvte B R. I E F va n F I L O aan GAJUS. Gesprekken tusfchen Krispus en Gajus, hebben mij een zonderling genoegen toegebragt. Indien de waardige Autheur het niet kwaalijk nam, zou ik gaarne de vrijheid gebruiken, van hem te verzoeken, zoo goed te willen zijn, van in eenige bezonderheden op- tegeeven, eenigen van die,, ontelbaare gevallen " van welken hij fpreekt, Bladz. 104— „ waar v> in wij genoodzaakt zijn, tegen onze neiging „te handelen." Indien dees bekwaame Schrijver vriendlijk genoeg was, om aan mijn verlangen te voldoen, zou ik moogelijk aangemoedigd worden, om hem nog eenige andere Vraagen, door middel van uw aangenaam onderhoudend, en zeer nattig Werk, vportedraagen. ANï-  Men gel-schriften. 393 ANTWOORD van G A ] U S. De voorbeelden, welken Gajus op het oog had, zijn niet van die natuur, als of menfchen, uit eenigen hoofde, genegen zouden zijn, aldus te handelen, en uit anderen hoofde, en me: vooroverleg, wederom daar vlak tegen aangekant. Hij wilde een mensch, in zulke omftandigheden, niet voordraagen, als handelde hij tegen zijne neiging, terwijl hij, hetgeen hij doet, ais men alles te faamen overweegt, zulks verkiest te doen. — De voorbeelden, waar op hij zag, zijn deezen, naamlijk, als iemand door ligchaam'ijk geweld gedwongen wordt, iets te doen, waar toe hij door redenen niet is overgehaald, om zulks inteftemmen. Indien Naïman verkoos, in het Huis van Rimmon zich neêrtebuigen , om daar d oor zijnen post aan het Hof te behouden, dan handelde hij naar zijne neiging of verkiezing, hoewel, misichien, niét alleen tegen zijn geweten, maar ook tegen zijne genegenheden. In deeze daad , was hij een vrij werkend wezen, en gevolglijk ook verantwoordelijk voor zijne daaden. Maar indien men Naüman door ligchaamlijk geweld gedwongen had, om zich in het Huis van Rimfnon nedeitebuigeu , dan zou de beweeging van zijn ligchaam tegen de neiging zijner ziel hebben ingeloo- pen,  394 |L e e r z a ,a m e pen, en dienvolgends zou hij daar in niet vrijwillig werkende zijn geweest, en dus ook onverantwoordelijk zijn gebleeven. Indien men eenige wanvoegelijkheid mogt vinden in de uitdrukkingen van Gajus, veronderftelt hij, dat zulks ontftaat uit gebrek van eenen term, of woord, om daar door uittedrukken eene onwillige beweeging, in ftede van het eene daad, of werking te noemen. Hij erkent, dat het woord daad, of werking, n et wel op iets anders kan worden toegepast, dan op eene vrijwillige beweeging. VRAAG. Hoe kan iemand verzekerd zijn, dat hij van God verkoozenis tot eenen Bedienaar van het Euangelie? En welke zijn de voldoende vereischten, tot dat gewigtig Ambt? ANTWOORD. Het Antwoord, op het laatfte gedeelte der Vraag, zal, denk ik, iemand in ftaat ftelien,om ook het eerste te beflisfchen; zijnde het eene grondftelling, welke men voor toegeftaanhoudt, dat, indien iemand de wezenlijke vereischten bezit , welken in eenen Bedienaar van het Euangelie gevorderd worden, hij dan ook van God geroepen is, om het Euangeiie te bedienen. Een ijgelijk, gelijk hij gaaven ontvangen heeft, [alzoo] hediene hij aezelven aan anderen, als goede uitdeelers der meenigerlei genade Gods. Alleenlijk, dat hij zorg draage, d  4°8 Leerzaame [Wanneer Go d een beginfel van nieuw eees^lijk leven fchèpt in het hart van een' doodeu zondaar, worden zekerlijk alle dc redelijke vermogens der ziel vernieuwd. Het verftand wordt verlicht, ten zelfden tijd, dat de wil van deszelfs heerfchende afkeerigheid geneezen wordt Van hier, dat Jesus, Joan. VII: 17, niet alleen leert, dat de mensch een vernieuwd hart moet hebben, om de Waarheid als Godlijk te kennen en te beminnen, maar ook, in Joan IV: 10. te gelijk leert, dat als ons verftand verlicht is, om Hem recht te kennen, wij niet kunnen nalaaten Hem te begeeren en lieftehebben Het is best, niet te fcheiden hetgeen God zoo naauw vereenigd heeft.] »e  Mengel - schri ften. 409 D E NATUUR DER WEDERGEBOORTE OVERWOOGEN, TOT ANTWOORD OP DE VRAAG VAN T A R D IJ S: Doet de Geest van God , in de Wedergeboorte, een nieuw beginfel in het hart oniftaan, afdeelt Hij alleenlijk een nieuw licht aan het verftand mede. Waarde Tardus! Jk befchouw de Vraag, gelijk: zij door u bepaald is, als belangrijk, en tevens als zoodaanig, dat zij niet zeer moeilijk is te beantwoorden. Of ik in ftaat zal zijn om u te voldoen, kan ik niet zeggen; maar [ik zal er, zoo veel ik'kan, mijn best toe doen. Indien wij geroepen wierden om te bepaalen, hoe, of op wat wijze, de Heilige Geest op de menschlijke ziel werkt, dan zou ons onderzoek groote, ja onoverkoomelijke zwaa-  4-io Leerzaame ? zwaarigheden ontmoeten; maar het oogmerk van uwe Vraag fchijnt betrekking te hebb.n, niet op de wijze van zijne werkingen, maar op de natuur van het geen er voordgebragt wordt. Hierop zou ik antwoorden: „De Geest „ van God deelt niet flegts een nieuw licht „ aan het verftand mede, maar doet, in de „ Wedergeboorte, een nieuw beginfel in het „ hart ontftaan." De redenen voor deeze ftelling, zijn de volgende. Foor eerst. Dat geen, welk de Heilige Geest in. de Wedergeboorte mededeelt,koomt overeen met zijne eigen Natuur; het is heiligheid, of geestlijkheid. Het geen uit den Geest gehoor en is, dat is geest. Doch enkel licht in het verftand, wanneer het onderfcheiden wordt van de neiging of gefteldheid des harten, heeft niets geoètiijks of heiligs in zich; het,is eene loutere oefening van het verftand, waar in noch goed, noch kwaad gelegen is. — Het is waar , de heilige Schrift fpreekt dikwijls van geestlijk licht, en van zulk licht, dat door den Geest van God wordt medegedeeld; doch de woorden licht, enkennis, die dikwijls in de heilige Schrift voorkoomen, moeten niet in eenen letterlijken, maar in eenen verbloemden zin verftaan worden. Gelijk geestlijke duisterheid of blindheid, niet enkel een gebrek van het verftand is, zoo is het geestlijk licht niet enkel de vervulling van dat gebrek. Beide deeze uitdrukkingen voeren eenfaamengeJlelddenKoeeld met zich, de eene van onweetendheid en afkeer, de andere van kennis en liefde. Daarom wordt de eerste befchreeven als eene verblindheid van het  Mengel-schriften. 411 het hart OJ, en de laatfte, als een verftaan met het hart (b>. Indien ik iets van de Theorie der menschlijke ziel verftaa, dan heeft er een foort van werking en tegenwerking van het verftand en de neigingen, op eikanderen, plaats. Wij worden niet alleen aangedaan van de dingen, door ons oordeel omtrent dezelven; maar wij oordeelen over verfcheiden dingen, naar maate van onze genegenheid omtrent dezelven. Elk een voelt, hoe gemaklijk het is, dat geene als waarheid te gelooven, 't welk met onze neigingen overeenkoomt. In zoo verre nu, als de befiuiten van ons oordeel gevolgen zijn van de gefteldheid van het hart, in zoo verre zijn zij of deugdzaam, of misdaadig. Van dit foort is de geestlijke hlindhe'd. De menfchen hebben geen zin om de kennis van God te bewaaren, zij hebben geenen lust aan de kennis zijner wegen. Daarom Wordt de onweetendheid , in deezen verbloemden of faarngejfbelden zin van het woord, met het verfchrikXelijkst oordeel bedreigd. Stort uwe grimmig-Md uit over de Heidenen, die U niet kenijen(0. Christus zal met vlemmendvuur toornen, om wraak te doen over de geenen, die God niet kennen(J). Van dit foort is ook her geestlijk licht. Hier vandaan de volgende taal: Ik zal hun een hart geeven om "mij te kennen (e). God, die gezegd heeft, ' {a) Efez. IV: i3. [Het Grieklche woord,n»?*«i, het welk onze Overzetters door volharding hebben vertaald,, wordt in de Engelfche Overzetting door verblindheid uitgedrukt.'] „. (ZO Joan, XU; 40. (e) Pfalj*. LXXK tf. \d) 2 Thesf. I: 8. tO Jerem. XXIV. 7. II. Deel. Cc  412 Leerzaam» heft, dat het licht uit de duisternis zou fchijnen , is de geen, die in onze kar ten gesciieenen heeft, cm te geeven verlick• nng der kennis van Gods heerlijkheid, in het aangezicht van Jesus Christus (a). Dit is die heilige of geestlijke kennis, in welker bezitting het eeuwig leven gelegen is (f); waar van de natuurlijke mensch verftooken is; en welke ons aanzet, om te vraagen naar het leevend water. Indien de Joodfche Overheden deze've bezeten hadden, zij zou hen bewaard hebben, dat zij den Heer der Heerlijkheid niet gekruisftgdhadden. Gijlieden kent noch mij,noch mijnen Vader, zeide de Zaligmaaker tegen de Jooden ,• indien gij mij kendet, z$o zoudt gij ook mijnen Vader kennen Cc). Het gebrek aan deeze kennis, was de zonde der Jooden, en wordt, zoo als wij reeds gezien hebben, met Gods oordeel bedreigd; maar enkel gebrek aan kennis, volgends de ftrikte en letterlijke beteckenis van het woord, en wanneer zij niet ontflaKc uit eene kwaade neiging van het hart, webV ons de middelen deed verfmaaden of verwairloozen, is niet misdaadig. Achimelech beriep zich voor Saul op zijne onkunde, aangaande Davids vermeende oproerigheid, als. ftrekkende, buiten kijf, tot zijne verontfchuldiging. Indien de Jooden niet in de gelegenheid geweest waren, om kennis te krijgen, zij zouden , vergelijkenderwijs gelprooken, geen zonde sehad hebben. Voords, de geestlijke kennis, of (*) 2 Kor. IV: 6. (p) Joan. XVH: 3. \c) Joan. VIII: 19.  M E N G E L-S CHRIFTEN. 4.I5 of de kennis volgends den verbloemden of faamgefteïden zin van het woord, heeft de belofte van het eeuwig leven; maar de kennis, in eenen letterlijken zin, wanneer zij ondeifcheiden wordt van de gefteldheid des harten, kan in de fiegtfte karakters, zoo als Bileam, ca Judas, plaats hebben — en hoewel zij, op zichzelve, noch goed noch kwaad is, kan zij nogthans, gelijk niet zelden gebeurt, gelegenheid geeven tot grooter afkeer van God en zijnen dienst. Dus fprak onze Verlosser tot de Jooden: Gij hebt mij en mijnen Vader gezien, en gehaat (a). Zoo zijn er veelen onder ons, die lang onder de verkondiging van het Euangelie geleefd , en lang eene kiaare overtuiging gehad hebben, terwijl nogthans hunne vijandfehap met hunne kennis gelijken tred houdt; en dus zullen de zondaars, in het laatfte Gericht, de billijkheid van hunne ftraf zien en kennen, zoo dat alle mond zal geflopt worden, en alle voor God verdoemelijk zullen zijn (b). Evenwel is er reden om te denken, dat de vijandfehap van hun hart daar door eer vermeerderd, dan verminderd zal worden. Met één woord, enkele kennis is op zichzelve noch goed, noch kwaad, maar zij behoort tot het wezen van goed zoo wel als kwaad; dat is, zij behoort tot het wezen van zedelijke werkzaamheid. Indien de kennis uit de ziel wierd uitgewischt, zou de mensch ophouden een verantwoordelijk wezen te zijn; hij behoudt ze derhalven, in eiken ftaat van zijn aanwezen, het zij zuiver, of bedorven, in onderfcheiden trappen, (a) Joan. XV 24.. (b) Rom. III: 19. Cc 2  414 Leerzaams pen, en za! ze behouden, hoedaanig zijn Haat dan ook eindelijk weezen zal. Hier uit befluit ïk, dat het geen,'t welk de Heilige Geest in de Wedergeboorte doet ontftaan, iets is, het welk wezenlijk onderfcheiden is van bloote kennisfe. Ten tweeden. Dat geen, 't welk cle Heilige Geest in de Wedergeboorte verwekt, koomt overeen met den aart der Godlijke Waarheid Doch de aart der Godlijke Waarheid is zoodaanig, dat bloot licht in het verhand niet genoeg is, om dezelve te ontvangen. Tot bewijs van de eerste dcezer ftellingcn, beroep ik mij op de woorden van den Apostel, Rom VI: 17. Gij zijt van harten gehoorzaam geworden den voorbeelde der leere, tot het welk gij overgegeeven zijt. Het Euangelie, of het voorbeeld der leer, die in het zelve vervat is, is een vorm, waarin het hart, 't welk als buigzaam was week geworden is, als het ware, overgegeeven of gegooten wordt; en waarvan het zijnen indruk ontvangt. Elk teeken of trek in den Euangelievorm, laat in het vernieuwde hart eenen trek na zich, welke daar mede overeenkoomt. Daarom worden de Christenen voorgefteld, als zulken, in wien de waarheid blijft Ca), daar hunne harten een foort van kopij zijn van het Euangelie. Dat bloot licht in het verftand niet genoeg is, om het Euangelie aanteneemen, zal blijken, wanneer wij den aart van die Waarheden, welken het zelve behelst, overweegen. Indien zij enkel voorwerpen van befpiegeling waren, dan zou (*) * Joan, vs; 2.  M engel-schriften. 415 '/ou bloot licht in het verftand genoeg zijn h om dezelven aanteneemen; maar zij zijn van eenen heiligen aart, en zij vorderen derhaïven, om in. dezelven intedringen, eene gefteldheid van het hart, welke daar mede overeenkoomt. Het is even zoo onmoogelijk, de wezenlijke fchoonheid van het Euangelie door de bloote oefening van het verftandsvermogen te leeren kennen, als dat iemand, door middel van het gezicht, een denkbeeld zou kunnen verkrijgen van de zoetheid van den honig. \ Wat is de reden, dat de natuurlijke mensch niet begrijpt de dingen die des G e e s t e s Gods zijn , en dat hij ze niet kan ver/laan, anders, dan omdat ze Geestlijk onderfcheidenworden (aj ? Eene geestlijke of heilige geneigdheid van het hart, is, in het aauneemen der Waarheid van het Euangelie, het geen een fmaak vooi de Dichtkunde is, om in den geest van eenen Milton of eenen Young intedringen. Een bloot verftand is niet genoeg,, om die Schrijvers te verftaan; wij moeten voelen zoo wel» als denken; wij moeten ie.ts van denzelfden geesC hebben, dien de Schrijvers bezaten — en waarom zou men het voor onredelijk, of voordweeperij houden, te ftelien, dat men iets van denzelfden geest moet bezitten, die de heilige Schrijvers beftuurde, om hunne waare meening recht te vatten? T%n derden. Dat geen, 't welk de Heilige Geest in de Wedergeboorte mededeelt,koomï overeen met den aart der Godlijke Eijchen — met andere woorden, het geen God, als de Rete) x Kor. II: 14. Cc $  4l6 LlERZAAME Regeerder der Weereld, vordert, wordt door den Heiligen Geest, in de toepasfing der Verlosfing, gefchonken; en dit is niet flegts een bloot licht in het verftand, maar ook een hart om God lieftehebben.— De Godlijke eifchenluiden als volgt: Gij zult den HEERE uwen GOD liefhebben, niet geheel uw hart, en uit geheel uwe ziel, en uit geheel uw verf and, en uit geheel uwe kracht. — Befnijdt dan de voorhuid uw es harten ; en verhardt uwen nek niet meer. — Maakt li een nieuw hart, cn eenen nieuwen geest, want waarom zou dt gij fterven, o huis van Israël?—■ Freest flegts den HEERE, en dient Hem trouwlijk, met uw ganfche harfaj. De Beloften êih* men hier mede volkomen overeen, ten opzichte van den aart van het geen gefchonken wordt — En de HE E R uw GOD zal uw hart befhijden, en het hart van uw zaad, om den HE ÉRE uwen GOD lieftehebben met uw ganfche hart, en met uwe ganfche ziel. En ik zal u een nieuw hart geeven, en zal eenen nieuwen geest geeven in het binnenste van u; cn ik zal het ft eenen hart uit ttw vlcesch weehneemen, en zal u ecnwleeschen hart geeven. En ik zal mijne yrees in hun hart geeven, dat zij niet van mij afwijken (b). Ten vierden. Daar dat geen, 't welk de Heilige Geest in de Wedergeboorte mededeelt, het groote geneesmiddel is der mcnschlijke natuur , zoo moet het overeenkoomen met den aart van derzelver krankheid. Doch de krankheid der menschlijke natuur beftaat niet in bloote on- wee- (d) Mark. XII: 30. Deut. X. 6 Ezeck XVIIÏ: 31. 1 Sam. X I: 94. b, Deut. XXX: 6. Ezech. XXXVU 26. JeretnXXXIU 40. J  Mengel-schRiften. 417 weetendheid, maar in de neiging van het hart; derhalven moet ook het geneesmiddel zoodaanig zij,-,, _ Dat de Wedergeboorte het geneesmiddel is der menschlijke natuur, en niet de inplanting van nieuwe beginfelen, welken de mensch, in zijnen zuiverften ftaat, nooit bezat, blijkt daar uit, dat zij voorkoomt onder de benaam ngen van wasfeking, en vernieuwing — het bad der Wedergeboorte, de vernieuwing van den Heiligen Geest;welke uitdrukkingen de denkbeelden van onze herfelling tot zuiverheid, en van de 'priëezing onzer ziel"3 met zich breno-en. De Wedergeboorte onderftelt de verdorvenheid van den mensch; derhalven moet de natuur van het geen door de Wedergeboorte wordt voordgebragt, overeenkoomen met het geen wij verlooren hadden, en het tegenovergeftelde zijn, van het geen wij, in onzen verdorven toeftand, bezaten. Dat geen nu, "t welk wij verlooren hadden, was de liefde tot God en onzen naasten. — De liefde is de vervulling der Wet. De liefde behelst, derhalven, onze eeheele verpligting; bijgevolg behelst ons gebrek, of het tegenovergeftelde van de liefde, onze geheele verdorvenheid. „ Neen", zalmen zeggen, „ het verftand is verduisterd." Het is waar; doch hier van ligt de oorzaak in de kwaade gefteldheid van het hart (*> De onweetendheid is, zoo als wij te vooren hebben aangemerkt, niet verder zondig, dan voorzoo veel zij vrijwillig is, of uit eene: kwaade neiging ontftaat. Dit is, gelijk wij vastftellen, het geval met godlooze menfchen, ten opzichte van hunne onvatbaarheid om het Euangelie te verte; Efez. IV: 18. Cc 4  4l8 i-EERZAAME verftaan. IVaarom kent gij mijne fpraak niet? vraagde onze Zaligmaaker aan de Jooden ; het antwoord. is: Omdat gij mijn woord niet kunt hooren (_aj. Zijn woord kwam niet overeen met de gefteldheid van hun hart; daarom konden zij het niet verftaan. Vooroordeel verblindde hunne oogen. Hier in is, derhalven, de krankheid gelegen; en indien het geneesmiddel daar mede overeenkoomt, moet het beftaan in de vernieuwing van den geest, of van de gefteltheid onzer ziel, en niet enkel in de verlichting van het verftandsvennogen. Misfchien zegt iemand, dat men iets, waar van men geen denkbeeld heeft, niet kan beminnen, en dat, derhalven, de verlichting van het verftand noodzaaklijk is, to" de beoefening der liefde in het hart. — Dit zij zoo; de verlichting is niet verder noodzaaklijk, dan het noodzaaklijk is, dat men een mensch zij, om een goed mensch te weezen. Er is in de kennis, voor zoo verre zij niet uit eene deugdzaame geneigdheid van het hart ontftaat, geen meer deugd of heiligheid, dan er gelegen is in het bezitten van de menschlijke natuur. Deeze kan derhalven het groote voorwerp, 't welk de Heilige Geest in de Wedergeboorte mededeelt, niet zijn. — Wilde men verder tegenwerpen, dat zij, die voor een nieuw licht in het verftand pleiten,daar door meer bedoelen, dan eene bloote belpiegelende kennis, dat zij bedoelen een geestlijk of heilig licht, 't welk het hart en den wandel regelt. Hier op zou ik antwoorden: Indien dit'zoo is, dan is het licht, of de («) Joan. VIII: 42.  MENGEL-SCHR.IÏTEN. 4^ de kennis, waar van zij fpreeken, iets meer,, dan kennis in eenen letterlijken of eigenleken zm genoomen; dan moet zij de gefteldheid van het hart in zich fluiten, en derhalven wordt zij zeer oneigenlijk daar van onderfcheiden. Te ftelien, dat de mensch alleenhchtnoodig heeft, is waarlijk, zijne zwakheid, maar met zijne verdorvenheid , erkennen. — v an iemand, die zijnen naasten haat, te zeggen: Hij kent hem niet, indien hij hem kende, zou hij hm liefhebben; is even, als wilde men beweeren, dat de vijandfchap jegens den beleedigden perfoon , alleen uit misvatting, en met uit eene teaenftrijdigheid van neiging of karakter ontitaat. Menfchen van het beste karakter, zouden du« oneenig kunnen zijn, hoewel het zeer te beklaagen zou weezen, indien het zoo was inzonderheid wanneer het lang duurde. Indien dit het geval ware tusfchen God en den mensch, dan zou de laatfte zulk een bedorven fchepfel niet zijn, als wij hem tot dus verre beichouwd hebben Het bedenken des vleefches zou dan geen vijandfchap zijn tegen God, maar alleen tegen een kwaad Wezen , waar voor hij, in zijne onkunde , de G o d h e i d hield. Men kan hier bijvoegen, indien de zonde haaren oorfprong hadde uit enkele onweetendheid — het welk men onderftelt, wanneer men beweert, dat het verdrijven van deeze onweetendheid genoegzaam zij om ons heilig te maaken —dan zou zij geen zonde meer weezen, of dan zou er in het geheelal zoo iets niet zijn, dat men zedelijk hvaaa noemt Voor zoo verre wij de bepaahngen van onzen wil, of van onze daaden, kunnen Cc 5 «-  420 XEERZAAME afleiden van enkele onweetendheid, of van onweetendheid, waar in wij,buiten onze fchuld, verkeeren, voor zoo verre kunnen wij, gelijk wij reeds gezien hebben, ons zeiven voer ©n* fchuldig houden, zelfs in die gevallen, waarin wij fchuldig zouden geweest zijn, indien wij niet onweetend waren geweest. Dit zijn ernstige gevolgen, doch die mij thands juist fchijnen. Zie daar,waarde Tardus, mijne gedachten over uwe vraag. Zij zijn het uitwerkfel van rijpe overdenking. Ik onderwerp die nogthans aan beter oordeel; terwijl ik blijve uw Gajus. ©VER  Mengel-schriften. 421 over de UITGEBREIDHEID en het VERMOGEN DER MENSCHLIJKE REDEN, in zaaken van den GODSDIENST. In eenen Brief van een Voogd aan zijnen Kweekeling. Waarde Heer! TT is onderweezen, dat een der eerste en Voornaamfte deelen van zedelijke en godsdiens, tige geleerdheid, is, ons zeiven te kennen — te kennen onze eigen natuur en toeftand, onze „eaartheid, neigingen, bekwaam/ieden betrekkinlen, en omftandighedm, ten einde aldus ons geIraL omtrent God en de menfchen behoorelijk mooP-e ingericht worden. Onder andere zeer gewigtige bezonderheden deezer weetenfchap, behoort ook de kennis van de uitge-  4*2 L.e e r z a a m s breidheid en de grenzen onzer verftandlijke ver-' mogens; en of de Reden in ftaat is, zonder Oodujke hulp, ons, in eëmgeh trap, te leiden tot eene troostlijke zekerheid, aangaande het welzijn en de gelukzaligheid der onftervelijke Zonder eene zedige bewustheid van de ontchatbaare waardij van onzen geest, cn zonde" eemgszins tei>efeffen de meerderheid onzer vermogens boven die der laagere Dieren, zullen wij ter prooie worden aan beestlijke vadzigheid en zinnelijkheid, en tot geen ander oogmerk leeven, cian duizenden doen, die flegts bedacht zijn hoe zij best den tijd zullen dooden, en op de emakhjkfte wijze het nadenken verbannen. b Aan de andere zijde; indien wij opgeblazen zijn door een al te hoog gevoelen van onze geestvermogens, zullen wij blootftaan, om in het tegengefteld uiterfte, den hoogmoed der Reden, te vervallen — vermeetel Gods waarheid voor onze zwakke rechtbank daagen; zijne Voorzienigheid befchuldigen van onrecht; of, teneinde onszelven in ééns van onze zwaarigheden en angstvallige gedachten te ontdoen , zijn Aanwezen loochenen! Onze zinnen verzekeren ons, dat wij beftaan. Dat wij een zeer klein gedeelte uitmaaken van het onmeetelijk Heelal, waar in wij woonen, is even zeker. Plet geheugen getuigt, dat wij niet lang beftaan hebben; en de Reden befluit vut.klaarblijkelijke bewijzen, dat wij onszelven het aanzijn niet konden geeven, cn dienvolgends, dat er eene Eerfte Oorzaak moet beftaan hebben, door welke alle andere wezens zijn vooidgebragt. Dit  M ï N C E l-S C H U I T E N. Dit zullen wij dan voor toegeftaan houden. — Maar wanneer gevraagd wordt: Wc}s die Lerfte Oorzaak? Wat is Hij? Waar is Hij? Hoe draa geraakt de opgeholpen Reden verlegen, en verbiisterd in eenen doolhof van onzekerheid! Gij herinnert u, het geen Cicero verhaaltvan Simonides; dat, toen de Tyran Hiero van hem eischte, dat hij hem zeggen zoude Wie en Wat God was? hij cènen dag tijds verzocht, om daar op te denken ; dien dag verftrëekeh zijnde, verzocht hij me dagen, en verdubbelde geduurig zijn verzoek, zoo meemgwerf de vraag herhaald werd Hiero, verwonderd over dit uitftcl, wilde de reden daar van wèetéii.' „ Het is", zeide Simonides, „ omdat, hoe meer ik het ftuk overweeg, het " zelve mij te duisterer wordt." _ " Onderfteï, dat de nadenkende geest eemg bericht aangaande dat Grootmagtig Wezen bekoomen hebbe, cn vraagt: „ Wat is God, m betrekking tot mij? Kan ik met zijne opmer" kïhg begunstigd worden? Kan ik eemgenbij" ftand van Hem ontvangen? of kan ik eenige 5 cremeenfehap met Hem genieten?"— De Reden mooge hier omtrent gis/en, maar verzekeren kan de Reden niet. — Onderfteï, dat het gemoed overtuigd geworden is van tegen G o n gezondiéd te hebben. Bewust van zijne fchuld, roept het uit: „ Wat zal ik doen? Ik kan, het 4en ik gedaan heb, niet ongedaan maaken. " Waar mede zal ik den H eere tegenkoomen? " Hoe zal ik zijne gunst herwinnen, of hoe " zal ik zijn vreeslijk ongenoegen verdraagen ?" Wat kalt de Reden, niet geholpen door eenige Godhike openbaaring, antwoorden? Wat kan zij  424 Leerzaame zij voortellen, als eenen zekeren grond van hoope? Niets, volftrekt niets. — Wederom; onderfteï den geest werkzaam in het peinzen op zijne eigen vermogens, vindende zich bekwaam om geheugen te hebben van het verleedene, en begeeng om vooruit te zien in het toekoonistige, angstvallig vraagende: „ Wat zal ik zijn, „ wanneer ik van hier fcheide? Waar heen zal „ dees denkende, overvveegende geest gaan? „ Hoe zal ik beftaan ? of waar mede zal ik mij „ beezig houden? Wat zal ik moeten lijden? „ of wat zal ik genieten?" Wat kan de Reden, zonder bovennatuurlijk onderricht, op elke van deeze belangvolle vraagen zeggen? Haare volilaagen onkunde, in zaaken van zulk een eindeloos gewigt, toont genoeg de noodzaak en waardij eener openbaaring van God, aangaande de onzichtbaare en toekoomende dingen, en het geen betrekking heeft tot de vergeeving van zonden, en onze herftellingin de Godlijke gunst. Dan wij leeven in eene Eeuw, in welke het voor een bewijs van fchranderheid gehouden wordt, met ophef te fpreeken van de ongeholpen Reden, en verachtelijk van de Openbaaring. Dit zijn de Redenpredikers en Wijsgeeren, die waanen al de geleerdheid en het verftand van geheel het Menschdom alleen te bezitten, en voor dvvecpers en onzinniger, uitkrijten de geenen. die ue un°aalbaarheid hunner leerftellingen in twijfel durven trékken, en zich beroepen op andere Orakelen, welken zij aanmerken als openbaaringen van den Lëevcnden God. Ik wilde daarom uwe aandacht een weinig nader tot dit onderwerp bepaalen. Het zou bezwaarlijk, misfehice geheel onmoo- ge-  M*E n g e l-s c h r i f t e n. 4*5 grfjft zijn, te bewijzen, dat er ooit eenige ontdeliing door de onverlichte Reden gedaan zij van Godlijke Waarheden, of van Waarheden, die haar opzicht hebben tot de Natuur van God, onze gemeenfchapsoefemng met Hem, en eenen toekoomenden ftaat. - Laat ons daad' zaaken tot getuigen roepen; en beginnen wij met hen, die zich meest verlicht waanen Wie, onder alle onze hedendaagfche Viijdenkers en Wijsgeeren, heeft ooit blijken gegeeven van de uitgeftrekte vermogens, welken zu ach toefchrijven, met opzicht tot Godlijke dingen? Want wat aangaat het geen tot het ftohehjk Saainenftel der Weereld behoort, daar-auerkennen wij, dat zij, nevens anderen, hun aandeel tot het maaken van ontdekkingen, hebben toegebragt. Maar welke nieuwe gewesten ta de verftandlijke Weereld hebben zij gevonden? Zijn zij verder doorgedrongen, dan hunne voorzaat! * dc kennis der GodlykeEigenfchapüéri9 Kunnen zij ons iets meerder zeggen van den'donkeren en diepen afgrond der toekoomst , en ons met zekerheid betoogen, of er een ftaat na deezen zijn zal, en, zoo ja, hoedaamg die ftaafzal weezen? Kunnen zij zelfs wel^wijzen, dat de kennis welke zij van de Zedenleer hebben, niet uit de Overlevering-, en de Overlevering niet uit de bron der Godlijke Openbaaring, afkoomstig is? , ï-let zelfde mag men zeggen van de oude Wijsgeeren. Verbaazend zijn de dingen, welken fonmigen onder hun, aangaande de Godheid, uitten. Dan, zoo als■ een der Oudvaders zeide, „wie van de Poëeten, wievande^te«, „ is er ooit geweest, die niet uit de bron der  42^ Leerzaame p, Profeeten gedronken hceftfV ? " Aan dezelfde 'fontein leschten ook de Wijsgeeren hunnen dorst; zoo dat. het geen zij uit onze gewijde .Schriften ontleend hebben, dat ontvangen wij weder van hun, door overlevering. Een ander noemt Plato den Hebreeuw fchen Filo foof (b) ; en een derde zegt, dat hij veele dingen u;t de bronnen der Hebreeuwen geput heeft, inzonderheid zijne godvruchtige denkbeelden van God "en zijnen Eerdienst (c). Geleerde Heidenen dach• ten het zelfde. Een van \\\i\\(d) getuigt, dat Pythagoras veele dingen uit de foodfche .Inftellingen in zijne Wijsgeerte overgenoomen . heeft , en noemt hem den navolger der Joodfche Leer in ^en. Hermippus, bij Seldenus aangehaald, en de geleerde Grotius e), zeggen, dat Pythagoras onder de Jooden geleefd heeft; en het is een bekend gezegde van . Numenius den Pythagorist: ,, Wat is Pla„ to anders, dan de nafchrijver van Mos es?" r>e i. „ van Plato, is ontleend van het Ik een, van Mos es; en zijn ,ws en A.yaf, en ■4^D xor^s hebben een kennelijk opzicht tot het Woord en den Geest, door welken, zoo als hij uit het Oude Testament geleerd had, de hemelen en de aarde gefchaapen waren Cf). Uit («) Ovidius fchijnt uit Mosbs, en Vibgilius uit j es ai as te hebben gcfcheDt. Ter tul l. Apal, Cap. XLVII. (b) Cl e mens Aleïimdr. Stram. I. V. fc) Justin. Mirtvr. Apü. II. (i) Hek Mifpos, de Schrijver van het Leven vet Pytihgoba s. (e) De Jure Natur. Hebr. Lib. I. Cap. 2. ff) Dit onderwerp is in het breede behande/d door den'geleerden Galènus, in zijn onfebarkear Werk , Het  MeN gel-schriften. 42? Uit deeze voorbeelden, en veele anderen die men zou kunnen bijbrengen, moogen wij opmaaken, hoe weinig de niet verlichte Reden voor de oude Wijsgeeren uitgerecht heeft, en hoe veel zij, voor hunne beste gevoelens, aan de Godlijke Openbaaring verfchuldigd waren. Zijn er, die meenen, dat men, met meerder waarfchijnelijkheid, de uitgebreidheid van het vermogen der menschlijke Reden zal vinden onder die Volken, welken door onmeetelijke Zeè'n van alle gemeenfchap met andere Landen afgefcheiden zijn; wat voordeel zal dit geeven aan de zaak, die zij trachten te bewijzen ? In de eerste plaats, zal elk, die aan de Gefchiedcnis van den Bijbel geloof geeft, tocftaan, dat zij alle van éénen oorfprong afftammen. Maar niets is natuurlijker, dan te denken, dat zij, in eene der vroegfte eeuwen, van hunne oorfpronglijke genachten zijn afgefcheiden, en met zich gènoomen hebbende overleveringen, kundigheden, godsdienstige ge-r bruiken en zeden, waar aan zij voorheen ge.; woon waren geweest; en dat-zij die aan hunne kinderen geleerd hebben. Langzaamerhand, zijn die Inftellingen, hoe zuiver ook in het eerst, geduurende de opeenvolging van verfcheiden ge. flachten, beneveld geworden door bijgeloof, en befmet met afgoderij; echter behouden zij eenige flaauwe trekken van haaren Godlijken oorfprong, een' duisteren zweem van de bron, ■waar uit zij voordvloeiden. Zoo dat, de zaak jn dit gezichtpunt befchouwd, de Leer, de £er- Het Voorhof der Beidenen \ alwaar de Leezer nog veej rneer, van gelijken aart als het boven gernelde, zal aantreffen. II. Deel. Del  4Ï3 Leerzaame Eerdienst, en de Zeden dier afgelegen bewooneren des Aardlc oots, ons geen klaar en onder* fcheiderr begrip kunnen geeven, van het geen de Reden, op zichzelve, den mensch kan leerên. Dan, al eens toegegeeven zijnde, dat die Volken ons eene juiste fchets opleveren, van het geen de niet geholpen Reden in ftaat is uittcwerken; kan dan deeze befchouwing dienen om den hoogmoed der Reden te ftreelen ? Men fiaa het oog op de Mextkaanen , ten midden van hunne 'afgrijslijke wreedheden, bezoedeld met het Woed hunner evetoinefifèhen, die men aan liunne vergramde cn ijslijke afgoden heeft opgeofferd ! Men bcfchouwe de bewooners der Zuidzee - Eilanden, cn hunne verfoeilijke offerdiensten. Men ■ gaa onder de wilde Indiaanen, de HoUentottcn, de Negers, en zie, welke fnoode én vuile, welke aanftootelijke en bloedige plegtighedcn, dat zoo hoog geroemd vermogen der Reden hun in acht leert neemen. ' Dit zal genoeg zijn, mijn jonge Vriend, om te toónen , wat de Reden gedaan 'hééft, en doen kan, zelfs in haaren meest geoefenden ftaat, zonder Godlijke Openbaaring. Hoe veel reden' hebben wij dan, om dankbaar te zijn, voor de ontdekkingen, die de heilige Schrift ons aan de hand geeft! Wat kan meer overeenkoomstig de Reden, 'meer waarlijk redelijk gehandeld zijn, dan zich te onderwerpen aan de uitfpra'akcn der oneindige Wijsheid, met opzicht tot dingen, van welken wij geen kennis konden hebben, dan voor zoo verre het Haar behaagde die te opënb'aaren ? Zeker achtingwaardig Schrijver mérkt aan: „ dat, de waarheid der Openbaart *ing  Meng- e l-s c h é. i f t e n. 42$} „, ring eenmaal beweezen zijnde, alles wat die „ Openbaaring leert, het zelfde gezag heeft, en ,, een even zoo vaste grondflag in onze redenee„ ringen is, als de eerfte Grondbeginfelen der ,', Natuur " — En elders zegt hij : „ De „ gezonde Reden is zeer beftaanbaar en over„ eenftemmende met Godlijke ontdekking, en „ bovennatuurlijken bijftand, en wij kunnende „ eerfte hoog waardeeren, zonder de anderen „ te verzaaken. Voorwerpen die te verre van >, ons af, of te klein zijn, om met het bloote „ oog gezien te worden, worden duidelijkzicht„ baar- gemaakt, door behulp van verrekijkers; 11 dus is het in de Natuur, of in de ftoffelijke „ Weereld, en het is bijkans even eens gelegen, „ met dingen van eenen zedelijken aart. Er £ zijn hoogten van Godlijke kennis en deugd, ,3 welken de menschiijke Reden, zonder bovens, natuurlijke hulp, niet bereiken kan. De „ Openbaaring biedt zich vriendlijk aan om on\ ze leidsvrouw te weezen, en onze zwakke l, vermogens te verhoogen eh te fterken, door " den bijftand der Genade. I's hij dan niet een , dwaas , 1 en aan ongelukkige eigenzinnigheid overgegeeven , die, op de genoegzaamheid , zijner eigen vermogens {leunende, de verlichting en de hulp welke hij van boven ontvangen kan, verfmaadt? Verraadt hij niet de II domfte onkunde aangaande zijne eigen natuur, derzelver zwakheid en onvolmaaktheden, en ', van den aart van "geestlijke voorwerpen, en \\ derzelver kennis; de verhevenheid der eers- \, ten, en de bezwaarlijkheid om tot de andere te j, geraaken?'' Het betaamt ons, derhalven, zorgvuldig te ; Dd 2 lef  43° Leerzaams letten, met welk een' geest en gemoedsgezindheid _ wij ons begeeven tot het onderzoek deigewijde Schriften, en ernstig te bidden dat dezelve gepast mooge zijn aan de genaderijke oogmerken van derzelver grooten en goedertieren Oorfprong. De Bijbel is niet verordend om de aanprikkelitigen eener ligtzinnige en vermeecele nieuwsgierigheid te bevredigen, of te antwoorden op alle de vraagen welken een dartel vernuft., W onbetaamelijke fpotlust kan opwerpen; maar om den boerVaardigen en geloovigen zondaar te verlosfen van de verfchrikkingen der zondenfchuld, den moedloozen hoope intcboezemen , den bedroefden te vertroosten, de voeten des dwaalenden te richten op den weg des vredes, en ons te verfterken in deugd en heiligheid, door de invloeden van den Heiligen Geest, die de Zoenverdiensten van Jesus en de Beloften van het Verbond aan ons toepast. — Dat gij, mijn waarde Vriend, - deeze Zegeningen, door een ruim genot en heuglijke ondervinding moogt leeren kennen en waardeeren, is de bede van uwen zeer toegenegen Paideuxes. over  M ENGEL-SCHRIFTEN. 43I OVER HET BETAAMELIJK GEBRUIK VAN GEZELLIGE E N , HUISLIJKE GENOEGENS. J-Jelaas! hoe bezwaarlijk valt het ons, de behoorelijke middenmaat te houden, tusfchen het re hoog, en te laag waardeeren van onze aardfche genoegens; inzonderheid die, welken uit gezellige en huislijke betrekkingen ontftaan !^ De wederzijdfche toegenegenheid , welke plaats heeft, of plaats behoort te hebben, tusfchen Man en Vrouw, Ouders en Kinderen, en, naar evenredigheid, tusfchen andere Bloedverwanten, of waarde en beproefde Vrienden, is de bron van onze voornaamfte tijdlijke genoegens. Deezen zijn bijkans de eenigften, onder de genoegelijkheden die deeze aarde kan opleveren, welken voor een verftandig en godvruchtig gemoed zeer belangrijk zijn. De wellusteling vindt in dezelven weinig fmaak; de zinlijkheid heeft zijn gevoel verftompt, en zijne genietingen zijn weinig hcoger, dan die der beesten. Zulken menfchen raakt niet het geen thands het onderwerp van dit gefchiift is; zij kunnen Dd 3 het  43* Leerzaame het ook niet recht begrijpen. ïk fchrijf voor zulken, die de genoegens van het huislijk leven fmaaken en waardeeren, des Heeren goedheid, in het fchenken en bewaaren van dezelven, erkennen, en er zoo veele nieuwe aanfpooringen in vinden tot dankzegging en lof, maar dikwijls vreezen, dat hunne verkleefdheid aan deeze gaaven, hunne gedachten van den Grooten Geever zal aftrekken, en inbreuk maaken op die hoogfte liefde, welke Hem alleen toekoomt. Eene geneigdheid om het fchepfel boven den Schepper te beminnen, is, buiten twijfel, een gedeelte en een bewijs van ons natuurlijk bederf. Dit boos beginfel, door den Apostel befchreeven onder de benaamingen van het vleesck; den ouden mensch, en de imvoonende zonde,hoszeer in een' waar Geloovigen verzwakt en gedood, is niet ten eenemaal uitgeroeid. De tegenfland, tusfchen natuur en genade, vleesch en geest, maakt het Christen leven eenen ftaat van geduurigen ftrijd. Zij zijn tegen eikanderen aangekant, overgefteld, ftrijdig. Geen vrede of beftand kan tusfchen dezelven plaats grijpen. De uitwerkfelen van dien tweeftrijd, breiden zich uit tot alle de vermogens. Wanneer de Genade werkzaam is, worden de beweegingen der zon. de opgemerkt, te keer gegaan, en beklaagd; maar zij zijn altijd fterk genoeg, om onze beste oogmerken, en onze beste daaden, gebrekig en bevlekt te maaken, en in het bezonder, om de voortreflelijkfte aandoeningen der menschheid te ontluisteren en te bederven, en onze eer in fchande te veranderen. Aldus worden onze tijdlijke genoegens dikwerf onze ftrikken, en het geen  Mengel-sciuiïten. 433 .■een tot ons welzijn moest dienen, wordt eene aanleiding tot onzen val. Wii kunnen niet te zeer op ojize hoede zijn, te-en die geneigdheid. Wij moeten er door gewopt worden tot dageKjtóche verootmoediging, enTeel bidden. Evenwel, de Heer is geen harde Meester; Hij geeft ons alle dmgenrndnk, om te genieten; geenszins om onze verwachunoên op ewekken, en die alsdan teloor te ftelfen maar om, binnen de paaien welken zijne Wisheid voorfchrijft, dezelven te vervuilen. Onkunde en Bijgeloof miskennen Hem. Door de5elven beftufcd, waanen veelen Hem te behaafen door zelf uitgedachte flrengheden en doodinfen, en belooven zich zijne gunst en welgevalfen /naar maate zij zich ellendig maaken. Maar wijWorden, in tegendeel, verzekerd, dat Hij vermaak fchept in onzen voorfpoeu, zooverre die beftaanbaar is met onze veiligheid ; en dat Hij de menfehenkinderen, en vooral zijne kinderen, die Hem liefhebben en dienen, niet van harten plaagt of bedroeft. Hij heeft ons m eene Weereld geplaatst, in welke - aangemerkt^ ais zijne Weereld - alles fchoon is op zijnen tijd, in zijn p-eoast eebruik, en behoorelijke ondergefchiktaan ons voornaamfte goed; hoewei - aan* gèmerkt als des menfchen Wèeïeïd - onze afval dezelve met wanorde cn jammeren vervuld ^Befchouw zijne Goedheid op het Land. Licht, koleuren, voorwerpen, alles is gefchikt om het oog te behiagen. Het gezang der vogelen, het seloei van het vee, het bïaaten der fchaapen,en in het algemeen, de meenigerïei toonen van alle de diereiigeflachten, zijn behaagehjk en ftree6 üd 4 ïend  434 Leerzaame lend voor het oor. Geduurende een groot deel van het jaar, wordt de lucht door den lieflijken geur van bloesfems en bloemen vervuld, en het zintuig van den reuk op het aangenaamst onthaald. Spijze is een noodwendig vereischte tot onderhoud van het leven, en dit zou ze zijn, al ware zij zoo onfmaakelijk als de walgelijkite geneesmiddelen. Maar wij zijn voorzien vaneenen overvloed en eene verfcheidenheid van artijkelen , welken, terwijl ze onzen honger voldoen, cn onze krachten fteeds vernieuwen, tevens aangenaam zijn voor het gehemelte, en gepast zijn naar de onderfcheiden fmaaken van verfchiljende perfoonen. Ja, God heeft ons niet alleen voedfel, maar ook vruchten gegeeven. Deezen zijn zekerlijk niet volftrekt noodig, tot onderhoud van het leven, en ze zijn niet verbooden, gelijk de vrucht van den Boom der kennisfe, maar worden ons vrijlijk aangebooden , tot ons gebruik. De dingen hadden zoo gefteld kunnen zijn, dat alle onze gewaarwordingen van uitwendige voorwerpen, onaangenaam en pijnlijk waren geweest. Maar God is goed. Wij zouden in het midden van aanhoudende genietingen leeven, indien wij aan zijne voorfchriften gehoorzaamden, en zijne fchikkingen in acht namen,- welken, hoe ftiïjdig ook' tegen de booze neigingen onzer bedorven natuur, niets meer in zich behelzen, dan de vrieudlijke vermaaning: Doe uzehen geen kwaad Want et is geen één verbod of bepaalirtg, doordeSchrift ons voorgehouden, welk ons belang zelf niet eis» fchen zou optevoigen, al kwam Gods Oppergezag geheel niet in aanmerking. Maar de zonde, daar ze heerscht, onteert God, misbruikt zijne gaaven, en werpt alles in verwarring. Over daad  Mengel-Schriften. 435 daad, ongebondenheid, en ongeregelde driften, hebben de Weereld met wee vervuld. Dus. daar wij fchepfelen zijn voor maatfchappij gevormd, en niet veilig, noch met genoegen, inecn'eenzaamen ftaat kunnen leeven, heeft het G 0 d e , naar zijne Goedheid, behaagd, ons vatbaar te maaken voor maatfchappelijke genegenheden, welken onze verkeering met eikanderen veraangenaamen, en den pligt huuwen aan het vermaak. Ouders zijn zekerlijk, door de wet der Natuur, verpligt, voor hunne kinderen te zorgen, en in hunne behoeften te voorzien; inzonderheid in den hulpeloozen ftaat der kindsheid, wanneer zij volftrekt onbekwaam zijn om voor zichzelven te zorgen. Dit zou dikwijls eene verdrietige taak zijn, indien zij niet, op het eerste gezicht, eene natuurëigene tedere liefde voor hun kroost gevoelden, welke hun een vermaak doet vinden, in het geen hun anders een last zou weezen. Het is desgelijks de verordening van God, dat de opeenvolgende gellachten des Menschdoms in ftand gehouden zuilen worden door het huuwelijk. Gelijk dit de naauwfte van alle natuurlijke betrekkingen is, zoo is ze ook, wanneer de vereeniging gelukkig gekoozen is, en wel beftuurd wordt, de tederfte en aanminnigfte. Deeze vereeniging heeft God gewild, dat in zichzelve onlosmaakelijk zal zijn, totdat de dood eene fcheiding maake, uitgezonderd in het eenig geval van ontrouw. Maar de ftaat des huuwelijks, wanneer die ondernoomen is zonder God daar in te kennen, zonder acht te geeven op de voorfchriften van zijn Woord, en zonder opzien tot zijnen zegen, brengt zelden met zich eene Dd 5 duur  43,, Getrouwheid; en die gedachte gaf u veel troost. Het Godlijk Wezen is, en moet, getrouw en rechtvaardig zijn, in alle zijne ,, handelingen. Maar zou niet, het geen men ,, den troost des geloofs noemt, zijnen oor„ fprong kunnen hebben uit bedrog ? Gij hebt „ zekerlijk gehoord van Judas, die beleed „ een Disfipel van Jesus te zijn; en van Simon den Tooveraar, die zich bij deApos„ tolifche Gemeente «voegde. Deeze beide be„ droogsn zichzelven; maar zouden ook niet Ee 2 ,9 al-  L ë -E KHZ. A a, m e 1 „ alle de vertroostingen, die gij zegt te onder„ vinden, uit loutere inbeelding kunnen ont„ ftaan? Daar beneven; hoe veelen hebben eene „ fchitterende vertooning van godsdienstigheid „ gemaakt,zijn zeer ijverig geweest in bet voor„ ftaan van hunne gevoelens, hebben veel ge- fprooken van de blijdfehap die zij genooten, „ en fcheenen een wijl oprecht te zijn! Dan, „ fchielijk is hun ijver verflaauwd, hunne drift „ bekoeld, en zij zijn wedergekeerd tot hunne „ voorige leevenswijze, en werden zoo fterk „ verkleefd aan de weereld b a!s zij die hun „ deel in dezelve zoeker. Em Man voer „ wien gij de hoogfte achting hebt, zegt in „ eenen zijner Brieven: D^mas heeft mijver„ laaten, hebbende de tegenwoordige weereld „ liefgekreegen. En zou het u niet eveneens „ kunnen gaan?" — Ik werd door dit denkbeeld gevoelig getroffen; en daar de redenen welken mijn medgezel voordbragt, veel fchijn hadden, werd mijn gemoed door de angstvalligfte twijfelingen gefolterd. Wij waren thands eene Koopftad ingetreeden, alwaar mijne beezigheden mij verpligtten eenigen tijd te vertoeven. Mijn reisgenoot wenschte mij goeden morgen; er tevens bijvoegende, dat, zoo wij elkander wederom op den weg mogten ontmoeten , het hem aangenaam zoude ïijn, dit onderwerp nader met mij te befpreeken. Zoodraa ik ter herberge ingetreeden was, haalde ik mijnen Bijbel uit mijn'zak; en, biddende dat God den nevel van mijn verftand wilde verdrijven, viel mijn oog op deeze plaats: De Geest zelf getuigt met onzen ge st, dat wij kinderen van God ztjfn • en indien wij kinde-  Mengelschriften. 447 deren zijn, zoo zijn wij ook erfgenaamcn, erfgenaam-en van God, en mèdeërfgenaamen van Christus. Aanftonds riep ik uif: .,, Het is „ geen bedrog! ik heb dit getuigenis van d fri „ Geest door zalige ondervinding leeren ken„ uen!" Daar op mij te binnen brengende, de meenigvuldige gelukkige tijden van gemeenfehapsoefening met God,en bedenkende, dat Hij gister, en heden, en tot in eeuwigheid dezelfde blijft, en gezegd hadde: Vrees niet, want ik hen met u, wees niet verbaasd, want ik ben uw God. Alle mflrument dat tegen u bereid'wordt, zal niet gelukken, en alle tong, die in het geriehte tegen u op ftaat, zult gij verdoemen —vond ik mijn gemoed gelukkiglijk verruimd, en verviüd met alle blijdfehap en vrede in het gelooven. Mijne zaaken verricht hebbende, onderzocht ik, of er dien avond in de Stad ook ergens gepredikt werd ? De oppasfer zeide mij, dat er eene Voorleezing was; doch zij werd door lieden van aanzien weinig bezocht, de Vergadering beftond meest uit arme menfchen. Dit gaf mij geen ongunstig denkbeeld, zoo van den Prediker, als van de hoorers; en ik befloot derwaards te gaan. De plaats was taamlijk vol; en met veel genoegen zag ik den diepen ernst, welke zich op de aangezichten des volks vertoonde. Even voor dat de Leeraar zijnen Tekst aflas, zag ik aldaar, met geene kleine verwondering, mijnen reisgenoot. Weinig had ik gedacht, een' perfoon van zijne denkwijze onder het gehoor des Woords te vinden. Ik was zeer verblijd , toen ik van den leerftoel deezen Tekst hoorde afleezen, uit Markus XVI; 16. Die geloofd zal Ee 3 heb-  44§ Lee*zaami hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet geloofd -zal hebben, zal verdoemd worden. De Leeraar betoonde veel gezond verftand , en eene grondige kennis van de Euangelieleer. Hij behandelde zijn onderwerp met groote duidelijkheid, en veel vuur. Hij gaf eene juiste befchrijving van het Geloof, en wees verfcheiden Waarheden, in Gods Woord klaar ontdekt, aan, welken het Geloof omhelst. Hij was inzonderheid uitmuntend over de Godheid van Christus; zijne Genoegdoening voor de zonde; over de invloeden van het Geloof, ten aanzien van den troost, dien het verfchaft; en dé uitwerkfelen van het Geloof, ten aanzien van de vruchten, welken het voordbrengt. — Ik hield beftendig het oog op mijnen reisgenoot, en bemerkte verfcheiden maaien eenen glimplach van verachting. Toen de Dienst geëindigd was, fpoedde hij zich naar de bank waar ik gezeten was. Ik fprak hem aldus aan: „ Wel, Mijn „ Heer, wat denkt gij daar van? Voorzeker, ér 3, is iet wezenlijks in het geen wij deezen avond „ gehoord hebben; het is iet meer dan inbeel„ ding." ■— „ Buiten twijfel, Mijn Heer", was zijn antwoord, „ zult gij het dus befchou„ wen. De Prediker bezit de gelukkige kunst, „ om fterk te teekenen. Jesus Christus ver,, klaart uitdrukkelijk: Mijn Vader is meer da„ dan ik. De Leeraar heeft gezegd, dat Jesus ,, Christus evengelijk God is met den Va„der. Jesus heeft ook verklaard." . . . . Hier viel ik hem in de rede, en zeide tegen hem: „ Mijn Heer, het is hier de gepaste ,, plaats niet om te zintwisten; en waarlijk, gij hebt deezen morgen mijn gemoed zoo zeer  Mengel-schriften. 449 ontrust, dat, indien ik u hier niet ontmoet had" de — het welk mij eenige reden gaf om te " hoopen dat gij van gedachten veranderd zoudt znn ik alle verder gefprek met u zouue ^vermijd hebben. Zeg mij, Mijn Heer,^ zijt " o-ij niet — ? en woont gij niet te — V — "Neen, Mijn Heer", antwoordde hij, „die " man is mijn bloedverwand ; en ik heb het 1 genoegen van te moogen zeggen, dat wi] veel „ met eïkanderen omgaan. Maar mijn naam is ONGELOOF — fómmigen hebben mij "Ongodisterij geheeten. Doch ik dam " af van een oud gedacht; -— onze voorouders " waren bij de Grieken bekend onder den naam " van Apisti a." — Zoo draa ik zijnen naam Ongeloof hoorde, deinsde ik oogenbliklijk terug. Hij, dit bemerkende, zeide: „Mijn Heer,' gij behoeft mij niet met verachting te "behandelen, noch u te fchaamen om met mij " te fpreeken. Ik verfchijn in de beste gezeild fchappen; niet zelden maak ik mijne opwach"tihg bij Koningen en Vorsten; ik ben de " vertronwling van de Edelen en Gronten des " Volks; ik heb gefpijsd aan de tafel van Bis'^fchopnen; en ben met de grootfte achting behandeld door veelen van de Gecstlijkheid."—■ ïk antwoordde: „Welk eene achting gij ook in de weereld mogt ontmoeten, of hoe gij ook *door anderen moogt behandeld worden; ik ■ befchouw u als eenen vijand van de eer van ^ God, en den vrede der menfchen. Ik hoop " u nooit weder te ontmoeten, en zal de eerste " o-elegenheid waarneemen, om de wijze opwel"ke gij u in mijn gezelfchap gedrongenen „ de fchoonfehijnende redenen waar van gij u E e 4 » be-  45Q Leerzaame a bediend hebt om mij den vrede cn trcost der n ziel te ontrooven, algemeen bekend te doen „ worden." Dit gezegd hebbende, verliet ik hem fchielijk. - Des anderen daags, zettede ik mijne reize voord, en keerde veilig weder tot de mijnen. Ik hoop dat dit kort Verhaal voor mijnen Vriend zoo nuttig zal weezen , als het geval zelf voor mij is geweest. De Heer gceve , dat wij moogen opwasfen in de genade, en in de kennis van onzen Heere en Zaligmaaker Jesus Christus, totdat het geloof door aanfc houwen, en de hoop door genot zal vervangen worden! Omega. OVER  M E N ü E L - S C II R I ï T E N. 451 OVER HE T IlEDENDAAGS.cn VERZUIM VAN EENE GODSDIENSTIGE Mi.Ki.mi». ■ ■ ii—«ui ■«■■mnwpgBy Onder de meenigerlei proeven van het vérvan' den Godsdienst, in onze dagen, is een van da beklaagelijkften en zichtbaarften, de onachtzaamheid van Ouders die de godvruchtigheid belijden, omtrent het geestlijk welzijn -hunner Kinderen — Deeze k>agt ontftaat met uit eenen bedilzuetigen geest, noch uit eene neiging om de voor indagen, als beter dan de onzen, te verheffen, maar zij zal aan eiken onbevooroordeelden waarneemer blijken, gegrond te zijn op eene daadzaak, niet min verderflijk, uan betreurenswaardig. In de eerfte eeuwen der Kerk, toen haare leden zoo aanmerkelijk uitblonken in godvrucht, liefde , en eenvouwigheid, werd het als een wezenlijk deel van hunnen pligt beichouwd,de Kinderen optevoeden in de leering en vermaaning des Heeren. Het onderwijs van het opkop, mend genacht, bepaald^ zich niet tot de Homilien, of openbaare Leerredenen, welken, op vastgeftelde tijden, tot de Vergadering m het gemeen werden uitgefproóken, maar de Leeraar cn het Volk, overeenkoomstig hunne onderEe 5 fehet-  45* Leerzaame fcheiden bekwaamheden, waren onvermoeid in hunne poogingen , om de zaaden van kennis in hunne jonge en tedere vcrftaftden te ftrooien. Zij maakten hen bekend met de grondbeginfelen , leerftukken, en pligten des Christendoms, en fcherpten hun in, de allesovertreffende aangelegenheid van den Godsdienst. Overtuigd, dat het gemoed van den mensch. 'onkundig en ontbloot van grondbeginfelen, open ftaat voor allerlei booze en fchadelijke gevoelens, even als een onbebouwd en onbeheind veld, welk ter prooie ligt voor het roofgedierte, en niets dan onkruid, doornen, en disteleu voordbrengt, befteedden zij onafgebrooken zorgen, en zagen hunnen arbeid, door den Godlijken zegen, met gewenschte vrucht bekroond. Door dit middel, bleef de Kerk een' langen tijd zuiver van de dwaalleeringen der Ketters, en van de grouwelen der Heidenen. De jongere Leden der Gemeenten, ftonden pal tegen de aanvallen der Wijsgeeren, die vernuft en geleerdheid faamen paarden, om den Godsdienst van Jesus uitteroeien; en daar zij den invloed van het vroeg genooten onderwijs in hunne harten gevoelden, konden zij, door de Genade des Verlossers, de akeligheden eenes kerkers, en de pijnen der vlammen trotfeeren. Vanhier, dat, ten midden van de duisternis der vervolging, .door welke deeze Eerfte Christenen omgeeven waren, zulk een licht opging, het weik door deszelfs glans hunne woeste vervolgers befchaamde, en hen in hunne holen terug dreef, terwijl het meenig eenen verdoolden ellendeling uit de donkerheid des Heidendoms trok, en hem deed fpoeden tot omhelzing van het Euangelie van Christus. Daa-  ,M engel-sc ii riften. 453 Daalen wij van dat tijdperk af, tot de dagen der Puriteinen, wij zullen eene dergelijke oplettendheid voor het opkoomend gedacht, en dezelfde heilrijke uitwerkfelen dier oplettendheid vinden. Veelen onzer godvruchtige Voorouderen die der voorige eeuwe tot zulk een fieraad ftrekten, waren, zoo als wij met reden moogen denken, aan de godsdienstige opvoeding welke zij van hunne godvreezendc Ouders ontvangen hadden, onder den zegen der Genade, die heiligheid verfchuldigd, welke zij betoonden, en dien edelen ijver, welke hen blijmoedig al hun aardsch geluk aan de infpraaken van hun geweten, en aan dc eer van God deed opofferen. „ , Maar daalen wij van daar af, tot het tegenwoordig tijdvak der Kerk; hoe is het goud verdonkerd, het goede fijne goud veranderd! Ten midden van de praal van ijver voor den Godsdienst in het gemeen, zijn veelen van de bezondere pligt?n des Christendoms in het duister wechgezonken; en terwijl de Belijders van den Godsdienst, als menfchen en Christenen, mildlijk het hunne bijdraagen tot het oprechten van Zondags-Schooien, en foortgehjke lofwaardige inrichtingen , ter uitbreiding van kennis, wordt de perfooneele en huislijke Godsdienst fchandelijk verwaarloosd, en de ondervelijke zielen der kinderen loopen gevaar, om door o-ebrek van kennis verlooren te gaan. In dede van te trachten, hun een befef te geeven van het eindeloos belang van het ééne noodige, en te waaken voor hunne zielen, als die rekenfehap geeven zullen , wordt door veele Ouders, die  454 Leerzaam e uiterlijk eene fchitterende vertooning maaken de naam van Godsdienst, aan hun die hunner zorgeï zyrv aanbevoolen, bijkans nooit vermeld, terwijl zij hun alles, wat noodig of van belano is, leeren uitgeuoomen den weg om tot Gods Koningrijk mtegaan. Godsdienstig onderwijs kan geen Genade aan het hart mededeelen, noch altijd van ondeugd en zedenloosheid terug houden. De godvruchtige poogingen van Abraham en van David, waren, t.n aanzien van IsMAëL en A£SAJ^°M> verlooren; en meenig Ouder, die gearbeid, en gebeeden, en geweend heeft voor eenen beminden Zoon, heeft moeten beieeven dat zijn dierbaar kroost zich openlijk een vijand van God en van de deugd betoonde, en is in zijnen ouderdom met droefheid ten grave gedaald. Dan, offchoon zulke poogingen fomtijds vruchtloos waren, in ontelbaare gevallen nogthans, zijn ze op eene uitfteekende wijze' door den Godlijken zegen bekroond geweest. Konden het voorbeeld, de invloed, en deraadgeevingen van Abraham en David, eenen IsMAëL en eenen Absalom niet van fnoode godloosheid weerhouden; een IsaSk en een Saeomon, waren, ten loon van hunnen arbeid, een zaad om den Heere * dienen, de vreugd en het fieraad hunner klimmende jaaren, en zullen eenmaal hunne kroon zijn, in den Dag der algemeene vergelding. Veele Christen Belijders, ondertusfchen, poogen hunne onachtzaamheid, omtrent het geestlijk welzijn hunner kinderen, te verfchöonen met te zeggen,, dat, naardien God alleen het hart  Mengel-schriften. 455 hart veranderen, en de bekeering ten leven fchenken kan, hunne poogingen onnoodig, of, voor . het minst, vruchtloos zouden zijn. — Dan zulk een grondregel is ttn uiterften ongerijmd, zondig, en wreed. Onderfteï, dat eene Moeder volgends denzelfderi grondregel te werk gaa, omtrent haar onnoozel kind, dat gevaarlijk ziek ligt. Zij ziet haar tëder Wicht naar den adem fnakken, en worstelen met de benaauwdheden der hevige kwaal, welke eéne fpocdige ontbinding dreigt \ men geeft haar bericht van een geneesmiddel, welk, onder den Godlijken zegen, algemeen van vrucht is geweest. ,. Neen''', zegt de Moeder, „ het is niet noodig dat ik „ mij de moeite gecve om uwen raad te volgen — "mijn kind is in de hand des Heeren; bel haagt het Hem, het zelve te geneezen, dan K„ zal het gewislijk geneezen worden, in fpijt "„ van het geweld der ziekte, maar heeft Hij " het anders bepaald, dan zal mijn kind ftér" ven, in weerwil van alle mijne poogingeri.'* Het gevolg van dit verzuim is, dat het kleine fchepfel, niet langer beftahd tegen de hevigheid der ziekte, voor de oogen der Moeder in de armen van den dood zinkt. Indien ooit zulk een geval plaats hadde, zou immers elk het gedrag der Moeder, als ongevoelig en dwaas, veroordeelen, en haar naauwiijks kunnen vrijfpreeken, van mede oorzaak te zijn van den dood haares kinds. Maar wat moeten wij dan denken van Ouders, die de Genade van God misbruiken tct werkeloosheid, en, onder eene fchijnbaare onderwerping aan zijne hooge Vrijmagt, de onltcrvelijke belangen hunner  456" leerzaam e ncr kinderen verwaarloczen ? Hoe zorgvuldig dezulken ook moogen zijn voor derzelver tijdlijke welvaart, wij vreezen dat zij niet vrij zijn van het bloed hunner zielen! Tegen eene godsdienstige opvoeding wordt ïngebragt, dat men, door de kinderen in de Leerftukken van het Euangelie te onderwijzen, hunne gemoederen voorinneemt ter gunste" van zekere Hellingen, welken in derzelver grondbeginfeien valsch zouden kunnen zijn, en die zij, hun ganfche leven lang, niet zouden kunnen uitroeien. — Dan, daar deeze Tegenwerping het Scepticismus [of de Twijfelaarij] zelve op het voorhoofd draagt, verdient ze bij een godvruchtig gemoed weinig opmerking; zij ftrookt beter met den geest van hun, die het geloof aan den Koran van Mohammed, of aan het Euangelie van Jesus, van evenveel belang achten, dan met de begrippen van iemand , die overtuigd is van het belang van den Godsdienst, en gefmaakt, gevoeld, en getast heeft van het Woord des levens. Ouders, die gevoelen dat de Leer van het Euangelie belangrijk en troostlijk is voor hun zeiven, zullen die ook volftrekt noodig oordeelen voor het heil en de zaligheid, hunner kinderen ; en hier van overtuigd, zullen zij, wanneer ze eenig bej fef van hunnen pligt hebben, niets verzuimen, om dezelven aan de geenen die hunner zorge zijn toevertrouwd, intefcherpen. Dan uit welk beginfel het ook voordkoome, of onder wat voorwendfel men zich pooge te verontfchuldigen, dit is maar al te blijkbaar, dat het geestlijk welzijn van het opkoomend ge- flacht  M ENGEL-SCHRIFTEN. 457 fiacht te weinig in acht wordt genoomen. Hunne kinderen naar Gods Huis te brengen, en hen te weerhouden van de uitfpoorigheden waar rau zij blootftaan, is het uiterfte punt, tot welk de zorg van veele Christen Beljjderen_ zich nitftrekt.° Voegen anderen daar nog bij, het leeren van een Vraageboekje, welk nooit aan hunne kinderlijke verftanden wordt verklaard, dan roeenen zij aan hunnen pligt jegens God en hunne kinderen voldaan te hebben ; offchoon, welügt, deeze dienst aan eene onyerfchillige minnemoeder, of andere huisbediende, wordt toevertrouwd, terwijl de Ouders buitens huis omloopen, om predikatiën te hooren, of zelfs, hunnen tijd in nuüooze gezelfchappen doortebrengen. Nadat de vroegfte jaaren-van het kind op die wijze verloopen zijn,..wordt het, indien de omftandigheden zulks toelaaten, wechgezondcn buiten het gezicht en den invloed der Ouderen, naar een afgelegen School. Maar godvrucht, bij den Meester, of zijne oplettendheid omtrent de geestlijke belangen zijner leerlingen, zijn zaaken, die zelden vereischt worden; op zijn best, befchouwt men die als ondergefchikt, en als plaats moetende maaken voor hooger inzichten van geleerdheid, goede manieren, of voor eenen ftand die minder kostbaar is. Heeft de Ouder moeds genoeg, om te bedingen, dat zijn kind ééns of tweemaal, op eiken Dag des Heeren, zich zal laaten vinden ter plaatfe waar het Euangelie gepredikt wordt, dan denkt hij alle noodwendige voorzorgen gebruikt te hebben. Ondertusfchen wordt dit beding doorgaands wechge- laa-  45& " L E E R Z A A U E Jsa'c'n, of zoo het gemaakt wordt, wordt het dikwijls verzuimd. Nadat de Jongeling een' voegzaamen tijd in dat School geweest is, a> waar, misfehien, de naam en fchijn van alles wat heilig is befpot wordt, en waar hij groo* tendeels de verwarde denkbeelden van Godsdienst , welken hij te vooren opgedaan hadde, verliest, wordt hij in de eeiie of andere betrekking geplaatst, om hem tot zijnen toekoomenden ftand in dit leven bekwaam te maaken. Ook hier, wordt het godsdienstig karakter van den perfoon, aan wiens zorg hij toevertrouwd zal worden, zelden geraadpleegd; en het greotfte kwaad welk in aanmerking koomt, zijn de verleidingen, waar voor hij zou kunnen blootftaan. Thands de kindfche vermaaken, waar mede wij ons in de vroegfte jeugd ■ beezig houden, ontwasfen zijnde, befteedt hij zijne ledige uuren aan het najaagen van weetenfehap, of van uitfpanningen. Is zijn geest geneigd tot onderzoek, dan zal hij, waarfchijnelijk, overreed worden, of zich genoopt vinden, om zich bekend te maaken met de dwaalende gevoelens, welken in deeze eeuw, zoo fnel, en zoo wijd en zijd, zich verbreid hebben. Geene gegronde kennis hebbende van het Euangelie, en ontbloot van Genade, wordt hij betooverd door derzelver nieuwheid, en door den verleidenden tooi waar in zij worden voorgefteld. Gevoelens. zoo zeer ftrookende met de bedorven eigenliefde, vinden ftraks ingang, en vatten post in zijn verftand. en oordeel; en hij wordt een fterk geloo. vige en ijverig voorfpraak in de zaak der dwaaling. Zijne Ouders befchouwen met droefheid hun-  MïNGEL.SCHRIfTEN. 459 ' hunnen verbijsterden Zoon, en brengen hem onder het oog het gevaarlijke van zijnen toeftand. Hij ontvangt hunne welgemeende poogingen met eenen hoogmoedigen glimplach, of met eenen blik van verachting; en, verheugd, dat hij de kluisters van het vooroordeel heen argefchud, zwerft hij om, in de bloemnjke velden der befpiegeling, totdat hij, mislchien, nadere aan den oever van het Deïsmus zeiven, van waar hij niet, dan op eene bijna wonderdaadige wijze, ooit terug zal keeren. Geliifc eene Planeet, die uit haaren loopkring getrokken is, door de grenzenlooze gewesten der ruimte al verder en verder van de Zon atdwaalt, totdat zij in het middenpunt van een ander Stelfel vervalt, en in eene oogenbliklijke verbranding verteerd wordt; zoo doolt een mensch, door het fehitterend voorkoomen der dwaaling betooverd, fteeds verder af van de Zon der Gerechtigheid, totdat hij ter prooie valt aan zijne boosheid en vermeetelheid! Facilis defcenfus Averni; Sed revocaregradutnjuperasqueevaderead auras, Hoe opus, hic labor est. VlRGILIUS. Is de Jongeling niet — zoo als wij daar even onderftelden — bezield door eene zugt tot weetenfehap, dan zal hij, waarichijnelijk, zich overgeeven aan zinlijk vermaak. Onder liegt II. Deel, Ff &~  4"6» L eerzaam e gezelfchap geraakt, aal bi] draa zich losrukken van de zwakke teugels, die hem te vooren wederhielden, en zich dompelen in den afgrond van ondeugd en overdaadi3heid. Nu wordt hij het flagtofter van zime wellusten, en wordt afgefneeden in de .helft zijner dagen, of fleept een leven voörd van ellende voor hemzelven, en deernis voor zijne' Ouders — die met het bitterst naberouw terug zien op hun voorig verzuim omtrent'hun Kind, terwijl hun hart verfcheurd ftand °P 'het Zien Z^V'm raraPzaaö'elltoe" ' Hoe treurig ook deeze voorbeelden Weezen moogen, zij zijn geenszins ongewoon, maar vertoonen zich geduurigiijk, als baakeli, tot waarfchumving van Ouders, om zich te wachten van de klippen, waar op zoo veelen fchipbreuk geleeden hebben. U De hand uitteftrekken, om bun dierbaar kroost van het verderf te redden, meet de < pligt, het belang, en het geluk zijn van allen» die de gevoelens der menschheid, en de vreeze Gcps voor hunne oogen hebben. Offchoon dit fomtijds Vruchtloos is, behaagt het echter der Oneindige Goedheid dikwerf, de hand der Ouderen te gebruiken, als een werktuig, tot den heuglijken dienst, van hun Kind als een vuurbrand uit het vuur te rukken. Het was de gedachte van Dr. D o d d r i d g e , dat bet grootfte aantal van Christenen door dit middel bekeerd waren geworden. Veelen der doorluchtigfte Mannen, die onzer Natie, in de laatfte eeuwen, tot fieraad ftrekten, als eenen Henry, eenen Watts, en anderen, te veel om optenoemen, verkreegen van God,-door de hand hun-  M E N G E L-S C H R I F T E N. AÖI hunner Ouderen, die hemelfche olij, door welke zij het Heiligdom zoo luisterrijk verlichtten. ■— Welk eene aanmoediging heeft dan ijder hoofd des huisge zins, uit deeze voorbeelden van den vegen op godvruchtig onderwijs, om den raad te volgen: Gaa heen, en doe desgc X. X. Ff a B E-  H.6» leerzaams BERICHTEN raakende d- en GODSDIENST, i n ENGELAND. Farnham, in het Graaffchap Surrey. Sedert meer dan eene Eeuw, was ter dcezer plaatfe het Euangelie niet gepredikt (a), tot omtrent het jaar 1786» wanneer het God behaagde, dat de Eerw. Heer Gunn beftemd werd tot namiddag -Prediker in de Kerspel-Kerk. Geduurende zes' jaaren arbeidde hij met grooten ijver en getrouwheid, en het behaagde God, door zijnen Dienst, een groot aantal van de inwooneren van Farnham, gelijk ook van die der nabij gelegen Dorpen, te bekeeren van de duisternis tot het licht. De gezegende vrucht, waar meê zijne prediking bekroond werd, verwekte de natuurlijke vijandfchap, in de harten van veele rijke Lie- J • den, fa) TMen verftaa dit niet zoo, als of aldaar, geduurende dien tijd, geen Predikdienst in het geheel hadde plaats gehad; maar waarfchijnelijk had men er geene rechtzinnige, imm«rs geene ijverige'en getrouwe Leeraais gehad. ]  Mengel- schriften. 46^ den aldaar 5 en deezen wisten bij den Rector te bewerken, dat bij in 't jaar 1792. van zijnen Dienst werd afgezet. Zijne plaats, zoo als men natuurlijk verwachten moest, werd vervuld door eenen Geestlijken van gansch verfchillende denkwijze. De menfchen, die onder den Dienst van den Heer Gunn bekeerd waren, en thands gelaaten waren als fchaapen zonder herder, vergaderden eerst te faamen, in een vertrek dat zij huurden, om te bidden, en eene Leerrede te leezen. Dan het duurde niet lang, of zij werden uit het huis gedreeven door het graauw, het welk, door de rijke en aanzienlijke Lieden opgewonden , de glazen infloeg, en veele andere daaden van geweld pleegde; waar tegen bij de burgerlijke Overheid te Famkam geen volkomen befchef1ming of herftel te verkrijgen was. Zelfs de geenen die hun wel gezind waren, werden door de bedreigingen der rijken zoo bevreesd gemaakt, dat eindelijk niemand hun eene plaats, tot het houden hunner bijeenkoomsten, durfde inruimen. Verfcheiden achtingwaardige Leeraars te Londen, van hunnen ongelukkigen toeftand bericht *gekreegen hebbende, bevalen hunne zaak zeer ernstig aan de edelmoedigheid van het Publiek, en raadden tevens die van Farnham, eene plaats, ter oefening van hunnen Godsdienst, te bouwen, alwaar zij konden vergaderen onder begunstiging der Tolerantie- Acte. Geholpen door de milde bijdraagen van veele godvruchtige Christenen, maakten zij daaraanftonds werk van, en een ftuk gronds. gekocht hebbende van een' perfoon, die een beminnaar Ff 3 w*s  4*64 Leerzaame Mengel-schriften. was van het Euangelie, werd het gebouw zoo, fpoedig- opgerecht en voltooid , dat. het zelve op Woensdag, den 16 October ,1793 geopend werd, door de Eerw. Heeren Wil es, Ford, en Eyre, welken ijder, bij die gelegenheid, eene _ toepasfelijke Leerrede hielden. 'Er was op dien tijd eene groote fchaar van toehoorderen; en zoo is het ièdert doorgaands; volgends de berichten die men van daar ontvangen heeft. Uit al het goede, dat daar reeds te weeg gebragt is, en uit de zugt tot het gehoor , des Woords, niet alleen onder de bcwooneren dier plaats, maar ook in de nabuurfchap, is bette hoopen, dat het Euangelie aldaar een' aanmerkelijken opgang zal maaken. B E.  BERICHTEN VAN AANMERKENSWAARDICE B E K E E R I N G E N> EN VAN HET 60DVBUCHTI0 LEVEN en STERVEN ! VAN SOMMISS LEE RAARS, EN B E Z OUDERE CHRISTENEN.   BERICHTEN VAN AANMERK ENS WAARDIGE B E KEERINGEN. HET ZALIG E N ZEEGEVIEREND STEKFBEB3DE VAN ROBERT GRIERSON. Den 15 October 1794.ftierfRobert Grierson,van beroep een Hairkapper, te Soutkampton; een man, die door de Godlijke genade, in leeven en in fterven, de leer van God zijnen Zaligmaaker verileri heeft. Veele jaaren beleed hij de godvrucht, en in zijne leer en wandel, ftaafde hij, onberispelijk, zijne belijdenis van het Euangelie. De Geest der wijsheid en der openbaaring, had hem eene ongemeen klaare en ondervindelijke kennis doen erlangen van die Waarheden, welken den roem der vrije Genade, door eenen Middelaar, ten naauwsten verbinden aan de gemoedlijke betrachting van' Euangelifche gehoorzaamheid. In godvruchtige oefeningen, bezonder in het gebed, was hij uitfteekend ootmoedig; en tevens Ff 5 was  £63 Het Leveii en Sterven van v/as hij gezegend met een vast kinderlijk vertrouwen op de zorg en toevoorzicht van zijnen God en Vader. En zoodaanig was zijne overreeding, aangaande zijn perfoonlijk aandeel in de liefde van Christus, dat zijne hoope, een' geruimen tijd, niet was gefchud geworden, noch in een' aanmerkelijken trap beweegdzelfs van den, dag zijner bekeering af, tot den dag zijnes doods. Ten zelfden tijde, was ook zijn wandel zoo onbefmet en effenbaar, dat hij de liefde en achting trok van allen, die hem kenden. Hij was aanmerkelijk flipt en gemoedlijk , in de waarneeming van den Dag des Heeren. En fchoon de meerderheid der lieden van zijn beroep, hunne beezigheid op dien heiligen Dag voordzetten, aangemoedigd door het ongodsdienstig beftaan en gedrag van een meenigte belijders van den Godsdienst, tot fmaad en oneer van God, tot fchande van den Godsdienst, en tot fmart en droefheid der waare godvruchtigen, durfde hij nogthans daar in van hun verfchillen, verklaarendc ,dat hij alle de gevolgen wilde doorftaan,, en zichzelven, in vertrouwen, aan dc Voorzienigheid, aanbeveelen, liever dan,het Gebod des Heeren te overtreeden, en een van de duidehjkfte- Voorfchriften van zijn Woord te fchenden. In de opvolging van dit voornemen, kwam zijn geloof al ras op de proef. Hij kreeg verloop in zijn beroep , en vermindering in het middel van zijn beftaan. Dan hij liet zich hier door geenszins den moed beneemen, maar flerkte zich, om zijn voornemen voltehouden. Hij verminderde van ftand  sommige Godvruchtigen. 469 en leevenswijze, om toch boven zijn inkomen geene verteering te maaken. Eindelijk verhuisde hij naar elders, te vreden met de bewustheid zijner oprechtheid, fchoon verzeld met :>;■ e. Hij hield vast aan zijne, oprechtheid; tot bejC aüi-ruiterile, en was-daar door een Uiln ma»1 tfevteflJ een fterk beftrarBr van hun, die op *silEEK):N Dag hun dagelijksch beroep a-htervolgen, en ook anderen aanmoedigen om zulks te doen. Nogthans moogen wij niet voorbijgaan a:mtemcrken, dat zijn Gd hem niet \e. 1L' kvi) k:-t van de blijken zijner gunst-, en den onücriknd zijner Vrienden. Hij was een opgerecht tecken van de waarheid en trouwe der Godlijke toezeggingen,, bezonder van die belofte, in Ps. XXXVII: 3. Vertrouwt - op deh HlEERE, en doet het goede, zoo zult. gij de aardt bewoonen, en zekerlijk gevoed worden Ca). Des Donderdags vóór zijn overlijden , Was hij nog wél, als naar gewoonte, en woonde den Avondgodsdienst bij,' doch werd des anderendaags morgens overvallen van een fmertelijk ongemak. het welk in °t einde bleek doodlijk te zijn, Des Saturdags- zeide hij, onder anderen, tegen zijnen Leeraar: „ Hoe gelukkig, „ dat ik de zorg voor mijne eeuwige belangen „ niet heb uitgefteld, tot eenen toeftand ge„ lijk heden, waar in ik bijna niets vermag, „ dan met pijnen te worstelen!" Hij voegde er bij, „ dat hij, aangaande den uitflag zijner ziekte, het zij dan ten leven,, of ten dood, „ volkomen gerust was" Des anderendaags, het - • (a) [Naar de Engelfche leezing.]  4?o Het Leven en Sterven van liet de Predikant vernecmen naar zijne gefteidheid en gemoedsbeftaan, en verkreeg tot antwoord : „ dat hij, naar het ligchaam, zeer on„ gefteld was, doch naar den geest zeer op„ geruimd; dat hij niet vreesde voor den dood, „ want dat hij wist, in wien hij geloofd had." Des anderendaags morgens, was hij insgelijks zeer aangenaam opgeruimd; en toen zeker Vriend met hem fprak, over de dierbaarheid, en beminnelijke hoedaanigheden van Jesus, zeide hij, met eene zonderlinge leevendigheid: ,, O! ik kan niet genoeg tot lof van Hem ge„ waagen!" en fcheen zich te beklaagen, dat hij onbekwaam was, om te zeggen wat hij gevoelde. Ter dier gelegenheid , verhaalde hij , hoe hij in zijn voornemen gefterkt was, om gewillig te draagen de gevolgen, van het niet waarneemen van zijn beroep op des Heeren Dag, door dit vers uit Ps. CXI1I: 4. Wie is aan onzen God gelijk, Die armen opricht uit het flijk? Nooddruftigen van elk verftooten, Goedgunstig opheft uit het fljf? En hen, verrijkt mtt eer en lof, Naast prinfen plaatst en weereldgrooten ? Des Donderdags hier aan volgende, fcheenen er eenige teekenen tot zijn herftel zich optedoen. Dan ras bleek het, dat dit gevolgen waren van eene^verfterving, welke wel draa de nadering van zijn einde fcheenen te voorfpellen. Dan hier  sommige Godvruchtigen. 471 hier onder bleef hij zeer geraoedigd, en werd in ftaat gefteld,om den laatften vijand met eene onvetfaagde gelaatenheid te gemoec te treeden. Hij behield een gemoedigd onwankelbaar vertrouwen op den Verlosser, en eene leevendige hoope, in Hem, op de heerlijkheid. Schoon zijn verzwakkende toeftand hem niet toeliet veel te fpreeken, was nogthans het weinige dat hij fprak, zeer belangrijk en vertroostende. Zeer nabij zijn einde zijnde, betuigde hij zijne geloofsverwachting, in een versje van Dr, Watts: De zonde ver geeven zijnde, hen ik veilig, De Dood heeft boven dien geen prikkel; De Wet gaf aan de zonde haare veroordeelend: kracht, Maar Christus, mijn Ranfoen, is geflorven. Het voorgemelde wordt getuigd, door iemand, die den overleedenen bijna 25 jaaren gekend heeft, en in zijne ziekte hem dagelijks bezocht heeft. Leezer, zijt gij een Christen in de daad, laat dan deeze getuige ,van Gods waarheiden trouwe u aanmoedigen, om vast te houden aan een goed geweten, en een ootmoedig vertrouwen op God. Zekerlijk, er is loon voor den rechtvaardigen; die is wel onzichtbaar, maar nogthans wezenlijk, vast, en verheugend. Het weinige, toch, dat de rechtvaardige/ heeft, is beter dan de overvloed der podloozen. Dje God eeien,zullen ook door God geëerd worden.  Het Leven en Sterven van den. Benijd derhalven de zondaars niet, maar zijt ten ailen dage in de vreeze des H e e r e n ; want, zekerlijk, er is loon op uwen aiLeid,en üwe verwachting zal niet worden aj^fiaeeden. Let op den yroomen, en ziet naar den o rechten; want het einde van dien man zal vrede zijn. Aan de andere zijde, Jaat zorgelouze Belijders, die zich vereenigen met de beginfelen en gewoonten van eene losbandige weereld, en leeven in de veifmaading van een fteilig Ge,bod van God, toch gewaarfchuuwd zijn, om geene doornen te planten, welken hunne gewetens doorwonden zullen op een fterfbedde! HET  sommige Godvruchtigen. 473 HET VREEDZAAM UITEINDE JAMES C O V E. Medegedeeld in eenen Brief 'uit Plymoutlï. De pijlen des doods vliegen bij meenigten rondom ons, en veele ingezetenen van deeze. Stad, zijn het flagtoffer geworden van den allesoverwinrtendeil arm van den Koning der verfchrikkingèn. ; Het betaamt ons, derhalven, die thands als op den rand des grafs omwandelen, met ftillen eerbied te luisteren naar die geduchte vermaaning, tot de nog leevenden: Ziet toe,dat gij bereid zijt! Terwijl zulke tooneelen zich rondom ons voordoen, kan niets meer fterkte en aangenaame gemoedskalmte toebrengen , dan de aanmerking, dat onze vrienden en medereizigers, die dezelfde zwakheden omdroegen, en met dezelfde vreeze als wij, te worstelen hadden, in de benaauwde doodsangsten vroolijk en gemoedigd waren, cn door de genade, cn het vertrouwen op de Zocnofferande van den Heere Jesus, over den laatflen vijand zeegepraalden. Dit werd aanmerkelijk bewaarheid., in het affterven van James Cove, die ter deezer plaatfe overleed, den 19 November 1794., 'm het van  474 Det Leven en Sterven van het 3c jaar van zijnen ouderdom. Terwijl wij trachten zullen, eenige trekken van zijn karakter optegeeven, kan men niet verwachten, dat wij een volmaakt karakter teekenen zullen, of ter befchouwing zullen geeven een leven van onbefmette zuiverlieid; dit heeft alleen onder de zalige bewooners van den Hemel plaats. Alles wat wij wenfchen te zeggen, is, dat wij overreedende en voldoende gronden hebben , om te gelooven dat de genade Gods in zijn hart woonde, en dat Christus in hem was de hoope der heerlijkheid. Doch het was met hem, gelijk het is met alle de erfgenaamen der zaligheid; ///)' droeg ook zijnen fchat in een aarden vat. Zijn karakter was best bekend, en gaf den besten luister, toen hij in dien toeftand gebragt werd, waar in alle vermomming wechvalt, en men op den oever der geduchte eeuwigheid zich gefteld vindt. Cove had reeds in zijne jeugd den Heere gezocht, en had zich, federt eenige jaaren, als een waardig lidmaat der Kerk gedraagen. In den ftand zijnes levens, wandelde hij in eenen nederigen kring, doch niet beneden de kennisneeming van Hem, b'j wien geen aanneeming des perfoons is. Hij muntte uit in zedigheid, oot' moedigheid, en oprechtheid. En fchoon hij geen gerucht in de weereld maakte, was hij nogthans meest geliefd van hun, die hem best kenden. Sedert eenige jaaren, kwijnde hij onder ligchaams ongemakken, welken zijn leven in gevaar ftelden; en eindelijk kreeg hij de teering, die hem ten grave fleepte, nadat hij omtrent vier weeken zijn kamer gehouden had. Ge-^ duurende de eerste dagen zijner ziekte, was hij zeer  sommige Godvruchtigen. 475 zeer beroerd, en met vreeze aangedaan; de verzoekingen waren fterk, en de blijken van zijnen genadeftaat zeer bewolkt. Hij klaagde meenio-wnf, dat hij die uitlaatingen van Gods liefdeniet ondervond, welken hij te vooren gefinaakt had. „ Evenwel" — zeide hij — „ offchoon mijn gemoed zoo donker en beneveld is, zou " ik dien ftraal van hoone welke ik heb, voor " geen duizend weerelden willen verwisfelen." Het was zijne geduurige en herhaalde bede, dat de Heer zijne duisternis mogt opklaarem En hier in werd hij verhoord. Hij brak, als t ware, op het onverwachtfte, ios, in eene taal van triumf, zeggende: „ Ik heb gevonden Hem, dien mijne ziel liefheeft; ik heb bevonden, " dat mijn God getrouw is in zijne toezeggin" gen Want, offchoon Hij zijn aargezicht " voor mij verborgen had, het was nogthans \ maar voor een' oogenblik; en nu is Hij met ' zijne goedertierenheid wedergekeerd., en heeft " zich mijner ontfermd! Nu, nu kan ik zeg- aen: de dood zal mij een welkoome Bode [] zijn. Och! had ik vleugelen, om optevlie\\ gen, en ter ruste integaan!" Des Vrijdags morgens werd hem gevraagd: Indien de Heer hem zijne keuze gaf, or hij wd zou willen terugkeeren ? Waar ophij, met é me aangenaame gemoedsbedaardheid, antwoordde • Indien iets mijne begeerte zou trekken 'tot' een langer verblijf, het zou mijne familie " zijn: maar de Heer kan en zal beter voor hun zorgen, dan ik bij moogelijkheid ^doen ' kan Ik heb mijne huisgenooten lie-, en '! zou', om hunnen wil, wel bij hun blijven wil„ leni echter nog meer verlang ik om ont- II. Deel. Og bon--  4.7" — Ik vraagde hem, of hij wel wist ivie tot hem fprak? waar op hij mijnen naam. noemde. Toen ik hem vraagde, hoe het met' hem was? antwoordde hij: „ Het goede en de „ weldaadigheid"... doch hij ftaamelde,en kon niets meer uitbrengen. Hij zeide nogmaals: • „ Het goede en de weldaadigheid" . . . maar hij deed vergeeffche poogingen, om het geen er, volgt te zeggen. Hij begon voor de derdemaal^, en zeide wederom: „ Het goede en de „ weldaadigheid hebben mij gevolgd alle de da„ gen mijnesJevens." Ik zeide daar op : ., Ik ., geloof, mijn waarde, dat gij, indien gij kracht „ genoeg hadt, het overige van die troostrijke „ plaats op uzelven zoudt kunnen toepasfen. Hij lag een' oogenblik als in gedachten, en berstte toen, met vernieuwde krachten uit, Gg 5 zeS"  484 Het Leven en Sterven van zeggende : „ Ik zal in het huis des Heeren „ blijven, in lengte van dagen!" Ik vraagde hem, of wij nog eenmaal te faamen onze fmeekingen wilden opzenden tot den Troon der genade? Zijn antwoord wis: „ Ja, en ik hoop „ en vertrouw, dat wij, in eene' betere Wee„ reld, den lof der Verlosfende Liefde vdor „-eeuwig zullen zingen." Toen ik vertrok, fprak ik dien plegigen zeg n uit: De Heek ztgem U, en behoede u ! de H er doe zijn aangez cht, oier u lichten! e z. Dairop zeide hij: „ De ,,' Heer zegenen,'ên behoede «ƒ" Dit warende laatfte woorden , die ik hem hoorde fpreekèn. -Doch men behoeft zich niet te verwonderen, dat deeze waardige Jongeling, die zoo uitneeniend beweldaadigd was, ook door den vijand der zielen werd aangevallen. Dit was de oorzaak , dat- hij den volgenden morgen tot zijnen Vader zeide: „ O! Vader, ik vrees, dat ik „ niet in den hemel zal koomen!" Dit fchijnt nbgthans eene der laatfte poogingen van den Satan te zijn geweest. Kort daar op, bezocht hem een Vriend. Hij was toen zoo zwak, dat hij op de gewoone vraagen alleen antwoorden kon, dat hij zich in eenen flegten toeftand bevond; doch, na verloop van eenen korten tijd, zeide hij op, en zong vervolgends, een gedeelte van het Lied: Blest be the de ar uniting love! enz. Des Maan aagt morgens zeide hij tot zijne Moeder; „ O Moe„ derl Welk eenen dierbaaren en goeden Chris„ tbs hebben wij!" Zij vraagde hem:- „Vindt w gij Heta zoodaanig voor uwe ziel?" Hj zeide:  ■ sommige Godvruchtigen. 483. de: „ Jazeker"; en voegde erbij: „Wanneer „ wij in die gelukkige Weereld aanlanden, zuï,, leri wij zingen: Blest be the dear „ üniting love, that will not let „ us part ! Omtrent dien tijd, naderde hij met zijne gebeden tot God, en fmeekte: „O „ God! zegen mijnen waarden Vader, en Moe. „ der, mijnen Broeder en Zusters, en mijne „ fchoolmakkers." Des Maandags morgens, vond ik hem fpraakloos; doch hij gaf duidelijke teekenen, dat hij zijn redensvermogen had, en dat hij de tegenwoordigheid des Heeren genoot. Hij deed verfcheiden maaien poogingen om te fpreeken; maar hij was buiten flaat om zich verftaanbaar uittedrukken. Wij knielden daar op neder, en bevalen zijnen vertrekkenden geest aan God. Dit was, ten opzichte van zijn ligchaam, een nacht van urenge beproeving. Omtrent een uur vóór zijnen dood, knielde zijn Vader naast zijn bed neder, en terwijl hij bij den Heer Jesus aanhield, dat Hij, die zelf, voor zondaaren, door. het duister dal der schaduwb des doods gegaan was, zijn f ervend Kind wilde onderfteunen en verkwikken,• fcheen het, als of de Heer den begeerden zegen verleende, want de Jongeling ftrekte zijne hand uit, en legde die in de hand van zijnen Vader, en er vertoonde zich op dat zelfde tijdftip een zeer bevallige lach op zijn gelaat. Dingsdag :morgen, omftreeks negen uuren, werd hij geroepen, om zich te voegen bij de geesten der volmaakte rechtvaardigen, VOOr den Troon, en om den lof der verlosfende Ge-  4$6 Het Lev. en Sterv. van sómm. Godvr. Genade voor eeuwig te zingen. — De Heer geeve, dat een aanzienlijk getal van het opkoomend gedacht die zelfde Genade leere kennen 0 den Heere Jesus liefhebbe, en weete, dat Christus in het leven, en tN het sterven gewin zij! J. M. ANEC-  ANECDOTES, O F ZONDERLINGE XX LEERZAAMS G E VA L L E N; Merkwaardige Plaatsen uit ïommiq* GELEERDE en GODVRUCHTIGE SCHRIJVERS; KETENS EeNIQE TAN DEKZXLVSK KORT BONDIGE Of ZINRIJKE SPREUKEN.   ANECDOTES, O F ZONDERLINGE E N LEERZAAME GEVALLE'N. BE* In de Bazekr Samlutigen, IX. Stuk,Bladz. 302. wordt gezegd: Ijit Engeland wordt gemeld, dat de beroemde „Zeeheld Sidney Smith, die ook de Sijrifche Vesting, Jean d'acre, zoo dapper verdeedigde, niet alleen,wat zijn perfoon betreft, zeer , Chiisteijk gezind is. maar ook onder zijne ma* „ troozen Hijbeis en andere ftichtelijke Boeken Wt„ deelt, ja zelfs biduuren met hun houdtr  49o anecdotes, of zonderlinge gevalleni BEKEER ING VAN EENEN LAN D M A H, DOOR EENE VRIJ ZELDZAAME OMSTANDIGHEID, Johannes Dickson, een Boer, in het Karspel van Ratho, nabij Edinburg, was lang een vreemd* lino- van den onuitputbaaren rijkdom der Genade, H J maakte geen werk van den openbaaren Godsdienst, .of, zoo hij ooit, op des Heeren Dag, ter Kerk einver was haare Engelfche vriendin zeer verftoord, die haar deswegens fcherp beftrafte. Op eenen anderen Zondag bragt haar die zelfde Leidsvrouw onder he^gehoor van den Wel Eerw. Dr Fordyce; maar zijne buitenfpoorige gebaarden, bragten haare iachfpieren in zulk eene fterke beweeging, dat zij zich niet kon weerhouden, van in een ichaaterend gelach uittebersten; en men verzocht haar, de plaats der Godsdienstoefening te verlaaten, waar ze zoo weinig eerbied voor het Godlijk Wezen, en zijne vereerers, getoond had. Te huis koomende, werd zij zeer gepast en ernstig onderhouden ; waar over zij zoo geraakt was, dat zij befloot, geene Godsdienstige plaatlen meer te bezoeken. Na dit voorval, ge* beurde het, dat haare Vriendin , des Zondags uit de Kerk kooniei.de, haar beezig vond met het feezen ia  en LEeRZAAME gezegden; 4°3 in eenen Roman. Dit deed haar al haar geduld verliezen; en zij zeide haat, dat ze dit niet dulden kon, maar liever zoude zien, dat ze in haare eigen paapfche Kapel ging, dan aldus den Sabbath te. fchenden. Zij antwoordde, in gebrooken Engelsch: 3, Wat zal ik doen, Mejufvrouw. Ik gaa naar de ,« Kerk, om n genoegen te geeven, en daar val ik „ in flaap; ik gaa naar de OefeningVen daar lach ik. ,, En,em u de waarheid te zeggen ,ik denk,dat mijn ,, Godsdienst de rechte niet is, want die leert mij» „ beelden te dienen, en God zegt: Gij zult u geen „ gefneeden beeld maaken. Indien ik, derhalven, „ andermaal naar eene plaats van godsdienstige oe,, fening gaa, dan zal het zin om zekeren Heer ,, Whitf field te hooren, want men heeft mij „ groote dingen van hem gezegd." — », Goed", zeide haare Kngelfche Vriendin, „ wij zullen on- derzoeken, waar hij predikt, want ik zoude liever hebben dat gij hem hoordet, dan dat ge óp zulk „ eene wijs den Sabbath zoudt ontheiligen." Men onderzocht hier op, waar de plaats van den Heer Whitefield was. Die groote Man was reeds overleeden, het welk de Jufvrouwen, op dien tijd, geen van beide wisten. Zij vernamen, nogthans, ipoedïg, dat zijne Vergadering, gewoonlijk, nabij Moorjields werd gehouden. Om deeze té zoeken, gingen zij op eenen Zondag avond op reis; en koomende nabij de plaats, genaamd Little Zoar, zagen zij veel volk in- en uitgaan, het geen naar deed Vermoeden, dat dit de plaats zoude zijn. Zij hoerden de preek; en Jufvrouw L e P— riep uit: „ Dit is de goede leer! Dit is de goede leer!" Haare wijze Vriendin verzocht haar, niet re haasrig te oor« deelen, overmids zij wilde onderzo ke ), of zij goede werken leerden,- „ want", zeideze, ,, uit hunne werken moeten wij ze kennen." „Voorwaar, Me. ,, jufvrouw '', antwoordde het Franfche Meisje, ,, die raad is goed^; en nadat men onderzoek gedaan had, vöndmen, dat het Wetbejlrijders waren \a\ m («j [Aldus worden niet zelden gebrandmerkt &ie gecH h 2 neo,'  494 /NECDOTë, of ZONDERLINGE GEVALLEN, De Jufvrouwen verfiëteh derhalven deeze plaats, en b*e! iffitèi Iboedi; den Tabernakel t«), De Heer T ïüs.Knjght predikte- en de Franlche JufV uW riep met öpgetoogenheid uit':..», Dit is de göedè en rechte leer! en hier word; ook dedengd j, betracht! Hier wil ik ter Kerk gaan!" ,,Ja'' Zftde de voo; zichtige, op eigen gerechtigheid fteunende, Jufvrouw, ik denk dat| men hier de Predestinatie gelooft; en gij kunt het toch nier. H voor recht houden, dat God een eenig fchepfel ,*, zou hebben gemaakt, om verdoemd te worden."— ,, O neen ! " antwoordde Jufvrouw L e P . ,, maar ik zal zelf de zaak onderzoeken." De eerste gelegenheid werd greetig omheisd, en de ijverige onrierzóekfter, zich vervoegende bij eene goede oude vrouw van die Vergadering, die meer ijver dan voorzichtigheid bezat, vraagde zachtjens: ,, Ei lieve Mejuf vrouw, gelooft men hier de Predestinatie? —« „ En waarom niet?" zeide zij; „ hoe kan menan5, ders , dan dezelve te gelooven? de Bijbel is er vol van" Oe vraagfter was getroffen. Zij haastte zich naar huis; en de eerste vraag welke haar gedaan werd, was: „ Gelooven zij daar de Predess tinatie'1." -— „ Eene oi;de Jufvrouw heeft mij « gelegd dat ze die gelooven" was het antwoord.— ,, tVhar". vervolgde de Franfche Jufvrouw, ik heb heflooten . om het den Predikant zeiven revraa? gen." Kort daarna> ontmoette zij den Hêer T. Knjght. — lieve, Mijn Heer", zeide zij, „ wilt gij mij wel vergunnen, dat ik u eenige vraa* „ gen doe f" ,,~i£eer jgaarne", antwoordde de goede man „-D:m moet gij weeten", zeide )uf' vrouw Le P— „ dat ik in den Roomfctten Gods, dienst ben opgevoed; maar ik denk, dat dit de „ rechte Godsdienst niet is, omdat die leert debeel„ den te eeren, eh ik koom met genoegen onder uw . »j genen, die de Rechtvaardiging leeren, niet uit de werken, -maar uit het geloof'. ] (a) [Dit is de Vergaderplaats, in Londen, waar de ivolgért van Whitbfield nog hedendaags prediken.]  en leerzaame gezegden. 495 „.gehoor, Maar, Mijn Heer, mijne vrienden zeggen. ,, mij, dat gij de Predestinatie gelooft; en eene goede oude Vrouw, die tot uwe Gemeente be\, hooft, bevestig? dit. Ik heb daarom ie vrijheid genoomen, u zeiven daaromtrent te vraagen." De Heer Knight, zonder haar een regelrecht antwoord te geeven, zeide wijslijk tot haar: „ Men moet niet s, gelooven het geen elke oude vrouw zegt. Gelooft ., gij, dat sij eene armé zondaares zijt ?" ,, Ó-' ja, Mijnheer.'' — ,, Gtvoelt gij dat gij ,, Christus noodig hebt?" ,, 0: ja Mijn Heer!" — „ Gaa dan voord", zeide de Heer Knight, „ met de openbaare verkondiging van „ Gods Woord te hooren, en onderzoek deSchrif„ ten, om te' zien of ik de waarheid predik, of nie; ' Zij volgde zijnen raad; en kort'daarna, predikte hij over de Eeuwige Voorbefcliikking, en verzocht zijne toehoorders, dat ze, het geen hij te zeggen had, met hunne Bijbels zouden vergelijken. De Franfche Jufvrouw deed dit; en zij werd volkomen oveuuigd van de waarheid. Nu was het bij haar de vraag niet meer, of de Predestinatie eene waarheid van God was, of niet, maar, of zij tot dat gelukkig getal behoorde, het welk tot de Zaligheid beft.md was. Zij werd naderhand een bevestigd Christen, voegde zich bij de C'emeente van den We! Eerw Heer 13rewer, ftierf voor eenige jaaren in den Hekre, en werd in de begraafplaats van dien Heer lec aarde befteld. Hh 3 E WAL*  tyS Anecdotes, of zonderlinge ^gevallen, Ewaldus Kist, Leerredenen, //. DetU Voorredé, Bladz, F-Vlll. Algemeen nuttig'te zijn [in mijne Leerredenen] voor menfchen van alterlei denkwijzen, is ook in dit Deel [mijner Leerredenen] mijne bedoeling. Maar dit doel tragt ik te beteÏKgïi, niet door het geene ik voor waarheid houd'e te verbergen, [gelijk , helaas !gefthie: t . ten , wanneer iemand zeide : het geene ik met mijne bloote oogen met aan den hemel zie, dat is daar ook rfiet , era heek geen beftaan. Op deeze wijze handelen de echte Protestanten met den Bijbel. GE.  EN LEERZAAME GEZEGDS». 5«» GEDACHTEN NADEN GEWELDIGEN STORM, VAN DEN 9. NOPEMBER, 1800. Bevindende ik mij des 'tijds des avonds in de GROOTE R £1 K fcsift^'nifc!^ i» vM ftw» En hief zijn handen op, wijl denr en zuilen kraaken, Tot Hem, die eeuwig leeft. MaardeAhnacht had gewenkt,'t gebed fcheen niet te baten 't Was ijzing van rondsom; De Orkaan was tomeloos; elk vlucht als uitgelaten, Van 't fchokkend Heiligdom. nslafilqslJiliS'^01^*0'3^ ncs * ^c '*'-l8 2S V* De hoogstgétopte eik, viel als een rietje neder. . Geduchte Majefteit'. Het ftevigfte Paleis, fchudt als een lichte veder, Voor uwe;;Almogendheid!. Men jiH (*) De Predikant G. W. j. B o nn e t , moest des avonds 'en 5 uuren prediken, in de Groote Kerk.  EN LEEfcZAAMfi GEZE*D6N, ' fjójj Men hoorde van rondsom, de öntzetteridfte geruchten. Wat was die ramp geducht-' Daarfchoorfteen,pan,englas,en lood en venfter vluchten^ Als1 pijlen door dé lucht, Watraacht,hoe uitgebreid,kan deOppermachtbeteuglen? Dus zuchten groot en kleen; Zijn arm omvat den wind; H ij wandelt op zijn vleuglenf1 Gelijk een Held daar heen! Het woedende Element vloog fchuimcnde uit zijn palen, En kiel en volk verging. Wat fchrik kon bij den fchrik van dezen avond halen , Dien elk het hart beving? Zoo lang 't wijsgeerig oogGods grootheid zal ontdekken, Aan 't fchhtrend' Firmament, Zoo lang blijft deze dag, met onuitwisbre trekken , In Neêrlands hart geprent. Hoe menig fterveling moest niet het leven laten, Met Vrouw en hulploos Kind, En vinden 't open graf in fchuur, rivier, offtraten, Verplet door dak en bintl 'tWas ofdeRechter reeds doorzijn veel duizendeEnglen, En verdren Hemelftoet, Het naamloos toongeluid der Godsbazuin deed menglen, Dat dooden wekken moet. Maar, v  594 Anecd. or zond, gev. en leehz. gezegd. Maar, de Almacht gaf een* wenk,en al de ftormea zwegen, Eerbiedig luistrend, (lil. De Raad des Eeuwigen bad zijn befiag gekregen, Door een geducht: ik wil! De doodfche nacht verdween voor blijde zonneftralen; Genade had gered; Het dankend vreugdelied klom door deazuure zalen , Voor 't kermend noodgebed. WILLEM SMITS. ÏN-  IN HOUD VAN HET 7 IV E E D E DEEL. MENGEL-SC HRIFTEN. Het Karakter van den Apostel Paulus kortlijk gefchetst. . Bladz, i 267. Een praktikaal Foorjtel opgelost- . 24. Betoo? over de onderfcheiden Trap. pen van Heerlijkheid in den Hemel. 35. Beloon; van de aangelegenheid der Leer w« Gods genadige Belooning. 43- Het Leven des Geloofs aangepreezen. 72. Godvruchtige Brieven van William Tucker. • • • --77-212.31I. Overtuiging van Zonde. . 84. Inleidende Aanmerkingen tot eenige Stukjes, betreffende de ZendelingGenootfchappen. . - • 127« Affcheids-Brief aan de Zendelingen uit Engeland naar de Zuidzee Eilanden." • • • H2- Bericht vaneen Zendeling- Maatfchap* pij te New-York 1» Noord Amerika. 1 Jö. Plan  INHOUD. Plan van dezelve. », . Js/aaz, 169, Brief van eenen Leeraar uit Zweden. . l l8o. Christelijke Wijsgeerte. . . l8g Betoog over het Geloof van Izask. . 20a Bezonde> heden raakende de Zendeling. Ge. nootfchappen. Vervolg van Bladz? 187 240. Aanfpraak aan Bedienaars van het Euangelie. m 319 Aandacht op Psalm LXV. 12. bU het einde van het laatfte Jaar der tiende Eeuw. . ö „ 380. Brief van Sïefanus aan Gajus. . 38!j. Antwoord Van Gajus aan Stefanus. 389 Brief van Filo Gajus. . , ^ Antwoord van G^jus. . . ^„ Beantwoording der Vraag: Hoe kan iemand verzekerd zijn, & hij va God verkoelen is tot eenen Bedienaar van vernachten tot dat gevvigtig Ambt ? m. Aanmerkelijke of Leerzaame Gezegden ven Jonathan Edwahds. g * ■ 39/« Uit U. Binning , 0.>er het dienen van God u geest en VVsarheid. . ^^^^^•^^««Neophotus. — 40? /)* ™™*rVedergebwewerwoggeBt _ ^ Ow- de uitgebreidheid en het vermogen der menschhfke Reden i~ ~ y"™ugenaer Godsdienst. 3 " taaktnvan den ge en huislijke Genoegens, *ft*M Zin-  inhoud. Zinbeeldig Ferhaal. . . Bladz. 443. Over het hedendaagsch verzuim van eene Godsdienjlige Opvoeding m Berichten raakendedenGodsd, /«Engeland. -— 462.' BERICHTEN van BEKEERINGEN, B»z. 9J. ^dafres™" d£-BekeerinS «»" groote Zon- ■ 225.- De Ondervinding van Philolathbs. ,33. Belangrijke Ondervinding van Eutychjs g}< za/fc ,?* zegevierend Sterfbedde van R.OBERT GlUERSCN. ' 467. Het vreedzaam UiteindevanU^Qovt. 4 « van de Godvrucht en het stiet"™ VandeH '^geding JunT^ ' 478. Bekeering van eenen Landman , door eene vrtj zeldzaame Omftandigheid. ANGEZEG»S5ir MERK^ARDlGr smoedig Leeraar. ,2f — wegens een ge/looien Boek. . , , Aanmerkelijk Gezegde, in de N. Vad^r landfche Bibliotheek, Hf. Deel,No. 14 w» Thecdorus Beza. . „ . r*t' diu'erk'  INHOUD. MerkwaardigeBeftuuring derFoorzienigh.'Bladz. 243. Nuttige uitwerking van eenen Droom. —— 246. Anecdote, getrokken iiit een zeldzaam en fchathaar Gejchrift . —— 248. Anecdotes uit het Leven van Edmund [ones. 368. Fragment uit de Brieven van M. WoL- STONECRAFT, » . 372« i Merkwaardig Gezegde van J. Owen. .— 372* Uit de N Vaderlandfche Bibliotheek, IV. Deel, No. 3. . • 373- Gedachten van J. II1 nlopen. 374- Uit J. vANLooENSTEirfj Befchouvving van Zion. — 374- Uit de Baze'er Saroli: igen, IX- Stuk. . . 489. Anecdotes van Mejufvrouw Le P — . —— 49a. Uit Ewaldus Kist, Leerredenen, ft, Deel, Voorrede. . . 49ö- Uit J. van Eyk , Eenvoudig Onderrigt over den Heiligen Doop. . . 498. Uit de Prijsverhandeling van Piofr. Re ge nb oog. , . . 499* Vit D. J- Koppen, De Bijbel een Werk der Godlijke Wijsheid. . . 5°°> DICHTSTUKJES. De Menfchenvriend- • . — Ï2G". Golgotha. . • .... 374- Jan het Zendeling-Genootfchaj) in Nederl. — 375 Gedachten na denitorm van den 9N0V.1800. — 501.