i   94 1090       PROEVE EENER KORTE BEÖEFFENENDE REDENEERKUNDE VOOR DE JEUGD; OOK GEDEEI.TLIJK VOOR. ONDERWIJZERS en DENKERS. Naar het Hoogduitsch van den Heer KAKEL PHlLI^MORITZy HOOGLEERAAR TE BEtLIN. MET PLAATEK. * Te AMSTERDAM, bij M. SCHALEKAMP. JSDCCtXXZIX»   VOORREDE. JiJeze korte beoefenende Redeneerkunde is onder de bewerking uitgebreider geworden, dan zij eigenlijk had behoren te zijn ; maar dat zij nogthans bi) den natuurlijken voortgang in het denken worden moest: om dat ik bij de uitwerking noodwendig op denkbeelden ■moest vallen, waar van ik mij niet kon weerhouden dezelven in hunnen fa- menhang te vervolgen. Het laat/Ie gedeelte van dit Boekje is daarom iets meer dan eene Redeneerkunde voor de- Jeugd geworden. Doch , het zij dat men dit gedeelte aanmerkt als eene handleiding voor den Onderwijzer, die van dit Werkje eenig gebruik voor de Jeugd wil maaken; of dat het , wegens deszelfs inhoud, de beproeving z van  VOORREDE; van Detikers verdient; ik hoop dat de uitwerking daarvan, ook in deze opzichten , niet zonder nut zal zijn. — De sseve» Plaatjes die bij dit Werkje gevoegd zijn , dienden toevallig tot op. heldering van mijne denkbeelden Dezelve kunnen in deze order geplaatst worden Plaat i tegen overBladz. 8. 2 . ■ 22. 3 ■ — 30. 5 en 6 ■ 149.  if re de rik was een jonge die In niets order hield. Als hij zich 's avonds uitkleedde, fmeet hij zijn eenen fchoen onder het kabinet, en den anderen zette hij onder het bed; zijn eenen kouTeilband ftak hij in zijn rokzak, den anderen hing hij onder dea fpiegel ; hij -lag zijn hoed op een ftoel, en zijn rok en kamizool daar boven op. Deze knaap had nog daarbij de kwade gewoonte van laat op te ftaan. Als de Zon reeds door het venrter fcheen, en het tijd was om naar ichool te gaan, fiioest hij zich nog hals over hoofd fpoeden met aankleden; maar het was dan droevig om te zien hoe de arme jonge, met één fchoen en één kous aan het been, in de kamer rondliep naar de andeA ren  C 2 ) ren zoeken ; hoe hij den eenen kous met een touwtje moest vastbinden , om dat hij den koufenband, die in zijn rokzak (lak, niet kon vinden ; en boe den hoed , door al het goed dat den gebeelen nacht 'er op had gelegen , was plat gedrukt en geheel niet weer in order ken gebragt worden. Als het eindelijk dan op een byëenzoeken van de boeken ging , (lak zijn fchoolboek in een laars ; zijn fchrijfboek lag aan het voeteneinde in h^t bed; zijn fchrijfpennen lagen aan den haard; en zijn inktkoker Hond tusfehen zijn linnengoed. —- De pennen waren half verbrand; de inktkoker was omgevallen, en het linnengoed daar door bemorscht; het fchrijfboek was met de voeten in een klomp te zamen getrapt; en zijn fchoolboek wierd geheel niet gevonden; maar bleef zo lang in den laars fteeken tot dat fredebiic dezelve eindelijk zou aantrekken , en dan met den voet 'er niet in kon komen. Verwilderd en misnoegd liep fkederik dan naar het fchool, daar hij meest al-  C 3 ) altijd te laat kwam. Zijn moeder bekeef hem , zijn vader bedreigde hem, maar niets hielp. — Zo ging het den eenen d;ig voor en den anderen na. Nadien nu de ouders van frederik genoegzaam alle hoop opgaven , dat zij ooit in flaat zouden zijn hem aan goede order te gewennen , en zij, wegens zo veele andere bezigheden , geen tijd hadden om zich zeiven, zo veel als het nodig was, met de opvoeding van hunnen zoon te belasten , zagen zij om na een" man , dien zij den gewigtigen. last, de opvoeding van hunnen eeniaen zoon , kouden opdragen; en zij waren zo gelukkig van een man daar toe te vinden, die alle hunne wenfehen overtrof. De voornaamfle en eerde bede der ouders aan hem was , dat hij doch, indien het mogelijk was, hunnen zoon zou zoeken te gewennen aan order. . „ D?ar fhederik nog eerst, veertien jaaren oud is, heb ik nc hoop, zeide staalman , (dit was dt aam «an den man) een jongeling van goede order uit hem te maaken." A 2 Staal-  ( 4 ) Staalman begon, van het eerfte uur , afaan, het onderwijs van frederik daarmede , dat hij hem bij iedere gelegenheid liet tezamen voegen en bijëen'.eggen, wat bij elkander behoorde, en van elkander liet affcheiden wat niet bijeen behoorde. Welhaast vertoonde zich de vrucht van dit onderwijs. Frederik ftond vergenoegder op, kwam op zijn tijd in het fcbool, en gedroeg zich den gantfeherr dag verftandiger en beter, zo dat zijne ouders zelfs zich verwonderde over de fnelle omkeering die bij hem plaats had, en aan zijnen Leermeefter staalman vroegen , waar door dit kwam ? Staalman gaf ten antwoord, dat het gantlche geheim daarin beftond, dat hij frederik bij alle gelegenheden leerde, bij malkander te voegen dat bijeen behoort , en vb) malkander te fcheiden dat niet bijeen b-hoort. Door de gïftadi^e beoeffening gewende frederik zich zo vast aan deze order, dat het hem op het laatst zo eigen  C 5 ) gen wierd, dat geene bij malkander te plaatfen wat bijeen behoorde > dat hij zelfs, wanneer hij het deed , geheel niet meer 'er om dagt om het te willen doen. Als hij zich 's avonds had uitgekleed, lagen kniegespen , koufenbanden en koufen bij elkander; de fchoenen met de gespen ftonden onder een ftoel ; in één woord , alles wat tot zijne kleding be* hoorde, had zich als van zeiven, daar hij het met bedaardheid nederleide , zodaanig gefchikt als het op en bij elkander behoorde te leggen , om met de allerminfte moeite op dezelfde wijze weder te kunnen worden aangetrokken als hij zich ontkleed had. Het gevolg hier van was, dat f b eherik 's morgens als hij was opgedaan, gereed was eer men 'er om dagt; zijn moeder bekeef, zijn vader bedreigde hein niet meer; frederik ftond uit zich zeiven vroeger op dan te voren, om dat hij het ongemak van zich aan te kleden niet meer fchroomde; hij kwam op behoorlijken tijd ter fchoole : want zijn A 3 fchooi-  I C « 3 fchoolboek frak niet meer in zijn laats, zijn fchrijfboek lag niet meer in het bed, en de pennen niet meer aan den haard; maar fchoolboek , pennen en fchrijfboek hadden, als dingen die bij dreander behoorden, hunne plaats in frederik s kleine lesfenaar. Waar dat staalman nu met frederik was of ging, hij had altijd genoeg gelegenheid om hem te doen op, merken , welke van de onderfcheidene voorwerpen , die hij voor zich zag, bij elkander hehoorden , en welke niet b j elkander behoorden. Als zij in het veld gingen wandelen, zogten zij allerlei Kruiden en Planten , die zij mede naar huis namen , en die geencn die elkander gelijk waren, uit den grooten hoop uitzogten, en bijeen leiden, tot dat elk derzelven ten laalfte zijn beftemde plaats had verkregen. De ouders van -frederik wilden hem, tot een bolooning voor het goed gedrag o*t hij tot nu toe gehouden had, een kabinetje van Natuurlijke zeldzaamheden koo- pen;  C 7 ) pen; maar staalman verzogt dat zij dit niet zouden doen; en tragtte integendeel het zo te fchiliken , dat frederik voor zich zeiven langzaamerhand zodaanig kabinetje moest aanleggen , om ook daar door te leeren , dat geene wat bij een behoort bijeen te voegen, en het verwarde in order te brengen. Om nu de opmerkzaamheid van frederik op allerlei wijzen uittelokken, en h m de groote weetenfchap van order en ver. deeling , welke hij hem leerde, nog aangenaamer te maaken , voorzag staalman zich van zeven Prenten, in onderfcieid,n vakken afgedeeld, die bijna niets met elkander gemeen hadden , als dat zij alle op één blad flonden. De kleine afbeel. dingen vertoonden allerlei voorwerpen, geheel van elkander onderfcheiden , die men, niettegenftaande hunne groote verfcheidenheid , hier aile bij elkander ziet. Hij bediende zich ven dezelve om daardoor frederik de groote Konst van order en verdeeling , van vergelijking en onder' [(.helding, waarop het gantfeue geluk van A 4 dm  C 3 ) den redelijken mensch gégrond is, op eene aangenaame en fpelende wijze te leeren. Dit deed hij op de volgende wijze. Hij nam de eerfte Prent voor zich, waar op toevallig de Ezel het begin van het veelkleurig Schouwtooneel maakt; daarop volgt een kezend Knaapje, een fchrijvende Man, een' ploegende Boer, een Hond, en een Visfcher. De Ezel ftaat op den Aardbodem ; het Knaapje leunt aan een flam van eet! Boom, en leest in een Boek; de Man fchrijft aan een Tafel, en heeft de Pen in de hand ; de Boer drukt den Ploeg met de eene hand, en houdt in de andere hand de Zweep ; de Hond ftaat aan een Struik ', de Visfcher laat het Net in de graft vallen. — frederik, zeide hij , na dat hij hem deze onderfcheiden voorwerpen had doen opmerken , gij ziet hier onder elkander vermengd: Levend en Levenloos Ezel Aardbodem Knaapje Boek, flam van een Boom. Man Pen , Tafel, Stoel, Boer    C 9 ) Boer Ploeg, Zweep, Hond Struik Visfcher Net. Het Levende brengt het Levenlooze in beweeging; of Het Levende — werkt— op het Levenlooze. De Ezel — treedt — op den Aardbodem. Het Knaapje — leunt — tegen den Ham. van een' boom, En — houdt in de hand —het boek. De Man — zit -op den ftoel aan Tafel, En — fchrijft— op het papier met de Pen. De Boer —drukt — de Ploeg met de hand, En — houdt — de Zweep met de andere hand. De Visfcher— flort — het Net in de graft. De Hond — ftaat — aan een Struik. Het levende treedt op het levenlooze , het leunt daar tegen, het itaat daar aan, het houdt het, het drijft het, het ftort het neder, en heft het weder op. De Boer werkt op het Paerd en drijft het, de Paerden werken op den Ploeg en A 5 trek-  ( io ) trekken dien , de Ploeg werkt op de Aarde en doorfnijdt ze. De hand van den Visfcher ftort het Net neder, het Net vangt de Viffchen op. Aldus plant zich de werking van' het ievende op het levenlooze, en van dit weder op het levende voort. Frederik, gij zult daarom eerst een g'oote ftreep of lijn moeten trekken tusichen het Levende en Levenlooze. Alles wat gij tot hier toe in de waereld gezien hebt , en in het vervolg nog zien zult, moet gij onder een van deze benamingen brengen. - - Gij kunt alzo de waereld gevoeglijk verdeelen in de Levende en Levenlooze waereld. Ee Ploeg werkt ook wel in de Aarde , en de Pen op het Papier , hoewel het levenlooze dingen zijn —— Maar de eerfte aanftoot moest evenwel eerst door een levend wezen gefchieden. En welk een onderfcheid is wederom daar tusfchen, dat het Paerd de Ploeg in be- „ we.  ( II ) weging brengt, en dar de Boer het Paerd in beweging brengt? Het Paei.i gaat voorwaarts en trekt den Ploeg , om dat het door de Zweep wordt voortgedreven. Maar de Boer wordt door niets dat nog agttr htm is voorwaarts gedreven; hij wordt alleen aangezet door zijne gedagten die in hein *ijn De Aarde moet eerst door de Ploeg worden tloorfneden, zal zij de zaaden, die in haar geworpsn worden, ontvangen en vruchten doen vooiibten^n. „ Indien ik nu de Aarde niet doorfnijde , zo zal zij mii g^cn vrucht geven , en ik z l eiüdeliik mijnen honger niet weeten te ftillen.* dit is de gedagte die in den Boer is, en die hem aandrijft om met motiie met de eene hand den ploeg in de aarde te drukken . terwijl hij met de zweep in de andere hand bet paerd vooiui drijft. Zo ver denkt de Boer voo-u-.t, daa- het Paerd (1. gts den tegenv/oardigen dwang gevoei' . en voor de tegenwoordige luiert vreest oie het van de  ( 12 ) de zweep zou moeten ondergaan ; als het niet voorwaarts ging- Bijgevolg is in de levende Waereld wederom een groot onderfcheid tusfchen Redelijk en Redeloos. tusfchen Mensch en Dier. De Boer werkt op de Paerden sis een levend en redelijk wezen; de Paerden op den Ploeg als levende maar als redelooze wezens ; en de Ploeg op de Aarde als een redeloos en te gelijk levenloos wezen. De Boer wordt aangedreven door de gedagte van het toekomende ; het Paerd door de vrees voor flagen; doch de Ploeg door geen van beiden, maar alleen door eene van buiten komende werking. Welk een nieuw en gewigtig onderfcheid doet zich bijgevolg op in de Levende Waereld tusfchen de Men-  ( 13 3 Menfchelijke Waereld en Dierlijke Waereld. Lezend Knaapje Ezel Schrijvende Man Paerd Ploegende Boer Hond Visfende Visfcher Visch. In de Dierlijke Waereld blijft alles fleeds even zo, als de Natuur het eens heeft ingericht; de Bijen hebben federt duizer.de jaaren haare cellen en de Swaluwen haare nesten gebouwd, en bouwen die fteeds op dezelfde wijzen , zonder in haare konst gevorderd of agteruit gegaan te zijn. Maar hoe verandert zich alles in de Menfchelijke Waereld? De Mensch laat de Natuur niet gelijk zij is , maar bewerkt dezelve na zijn goedvinden. De Dieren laaien het Bosch gelijk zij het vinden , en leggen zich onbekommerd in deszelfs fciiaduwen neder ; de Menfchen dwirgen door de konst het Bosch, dat het hen te gelijk wooning en warmte geve , daar zij van de omgehakte (lammen der boomen hunne huizen bouwen , die zij met andere boomen verwarmen. Het  C H ) Het Dier vergenoegt zich met zijn lichaam en met de lede naaien , die hem toe zijn noodzaaklijk gebruik gegeven zijn; — de iVlensch tragt met verfcheidene werktuigen , door, hem zelf uitgevonden, zijne ledemaaten te verlengen of te vei meerderen , en op die wijze zijn lichaam grooter vermogen te geven , terwijl hij de Naiuur in zim eigen lichaam navolgt. * Zijn arm met de holle hand fchijnt hem niet genoeg om te fcbpptn, deze volgt hij daarom na door den Lepel, waarmede hij nu g^maklijker de fpijze aan den mond kan brengen — .. Door den yzeren Hamer vermeerdert hij de fterkte van zijnon arm met de gefloten vuist ; door het fcherpe Y er de fcherpte van zijnen nagel; door de Z-iag de fcherpte van zijne tanden. Door den Stoel volgt hij zijne in het zitten gebogen knien, door den Tafel de verhoofting van ziinen fchoot, waar van hij eerst zijne fpijz -n genoot, en door de bekleding de opperhuid van /.iji lichaam na , die liem niet toereikend voor de guurheid van het weder befchutte. De  ( 15 ) De volmaaktheid der Natuur voldeed bijgevolg den mensch niet: hij wilde die nog volmaakter maaken , en te gelijk eene nieuwe Schepping in de Schepping doen ten voorfchijn koomen. Dit nu is hem ook gelukt, en daar uit is eene menigte dingen in de Waereld voortgekomen , die de Natuur alleen nimmer zou hebben voortgebragt, als.- Hutzen , Molens, Horologien , Gedenkteekens, Schilderftukken enz. Alle deze dingen zijn niet door de Natuur maar door de vlijt der menlchen, of de Konst voortgebragt. Frederik , gij moet daarom op nieuw een groote lijn trekken tusfchen Natuur en Konst. Want alles wat gij voor u ziet , zult gij altijd onder eene van deze beide benamingen kunnen brengen. Al dat geeue , wat door konst als een werk wordt voortgebragt , is eigenlijk levenloos; want het levende voort te brengen heeft de Na-  C 16 ) Natuur voor zich zelve behouden. —— Men heeft derhalven op nieuw een on- • derfcheid te maaken in de Levenlooze Waereld tusfchen de Natuurlijke Waereld en Kunstwereld Aardbodem Boek De (tam eens Booms Ploeg Struik Zweep Tafel Stoel Pen De Konst heeft hier zo toegetast, dat 'er voor de Natuur bijna niets is overgebleven : want zelfs de Akker is ook een werk der Konst, of der menfchelijke vlijt; nadien da Natuur zelf geen Akker voortbrengt , zo min als eene graft, die door menfehen handen gegraven wordt. De gantfche kleding van het Knaapje , den fchrijvenden Man, den Boer en den Visfcher moet tot de kunstwaereld gerekend worden , gelijk ook de riemen en hst tuig der Paerden. AI-  C 17 ) Alleen in de twee kleine vakken ïn welken de Ezel en de Hond ftaan , ziet men de bloote Natuur: op de vier overigen ziet men alom de Natuur met de Konst vermengt. Wil men nu de Natuurlijke Waereld alleen en op zich zelve befchouwen , zo moet men de Levende Waereld, en zelfs den Menfch, alieen als Dier aangemerkt, daar bij rekenen ,• en dan moet men ze verdeelen in de Levende Natuurlyke en Levenlooze Natuur* Waereld lijke Waereld. De Mensch en alle Planten , Metaalen Dieren. en Steenen. En wil men de Konstwaereld wederom alleen en op zich zelve befchouwen , zo moet den Mensch ook daarbij gevoegd worden , als Konstenaar aangemerkt . en dan moet men ze wederom verdeelen in de Levende Konst- en Levenlooze Konst-', waereld waereld hiertoe behooren hiertoe behooren.' B Alle  ( i8 ) Alle Konftenaars en Alle die dingen walHandwerkers, of ke deze Menfchen Menfchen die ooit door huune konst eene wetenfchap hebben voortgebragt. door oeffening geleerd hebben. Er worden zelfs ook Dieren in de Konstwiereld overgebragt, wanneer die door menfchen worden afgericht tot hun bijzonder gebruik of vermaak , en in zo verre behooren dan. deze ook mede tot de Koustwaereld. Wij hebben dan vooreerst een groote fchei' dingslijn getrokken I tusfchen Het Levende en Levenlooze; ten tweede tusfchen Het Redelijke en het Redelooze Mensch en Dier; ten derde tusfchen Natuur en Konst \ ten vierde tusfchen De Levende Natuur en de Levenlooze Natuur, De Levende Konst en de Levenlooze Konst, Bi  C 19 ) Bij het kezend Knaapje, den fchrijvendea Man , den ploegenden Boer en het Net uitwerpenden Visfcher , zie ik de Konst in oeffening of in het leven ; het Boek, de Pen, de Ploeg en het Net zijn flegts doods Werktuigen , waar van de Levende Konst zich bedient: deze behooren bij gevolg tot de Levenlooze, de eerfte integendeel tot de Levende Konstwaereld — De Ezel, de Hond en het Paerd behooren tot de Levende, maar de Stam des Booms, en de Struik tot de Levenlooze Natuurlijke Waereld. De voor den Ploeg gefpannen Paerden alleen zijn reeds eenigermaate mede in de Konstwaereld overgebragt , gelijk ook den geploegden Akker. Maar wanneer men den Ploeg, den Tafel en den Stoel in (lukken Haat, zo blijft 'er niets als Hout, • Steen en Ijzer overig , en dat te voren tot de Konstwaereld behoorde , keert nu tot de Levenlooze Waereld weder terug. Men ziet aldus, dat de geheele Konst flegts, beftaat in Zamenvoeging; want zo B 2 dn  £ 20 ) dra men het famengevoesde uit elkander neemt , is de bloote Natuur wederom tegenwoordig. / Verder ziet men , dat de Konstwae» reli, tegen de Natuurlijke Waereld vergeleken , in haar aart maar zeeT klein en van weinig gewicht moet zijn, daar zij doch fl.;grs het werk is van menfchen, en de Mensch zelf eigentlijk niet meet dan een werk der Natuur is. Wat is een klein Schip in vergelijking van den grooten Oceaan 5 wat is een Huis, ja zelfs een Stad, tegen onmeetiijke Bosfchen en WoeRijnen ? Doch nadien de Konstwaereld het werk dés menfchen is , zo leeft en beweegt hij zich daarin van den morgen tot den avond, en zij' ligt hem gewoonlijk meer asn 't haft dan de groote en heerlijke Natuur die hij niet gemaakt heefr. En welk een ondetfeheid en trapswijze opvolging heeft wederom plaats onder de konften zelve? Visfchen Leezen Ploegen Schrijven Hat  C ai ) Het Net in het water werpen om Visch te vangen; de Oogen in het boek vestigen om Gedagten te vormen. Den Ploeg in de Aarde te drukken om Vruchten te trekken ; de Pen in de inkt te doopen en ze vervolgens fterker of zwakker op het papier te drukken , om door teekens gedagten te vertoonen. Welk één in 't oogloopend onderfcheid van bezigheden van denkende en werkende Wiezens! Het lichaam heeft fpijzen nodig om te blijven voortduuren ; daarom is de Ploeg ep het Net. De Ziel heeft gedagte nodig ; daarom zijn 'er boeken en pennen. Zij wil haare gedagte mededeelen door fchrijven , en door het leezen nieuwe gedagten verzamelen. Dit doet in de Konstwaereld eene nieuwe fcheidingslijn trekken tusfchen die konden , welke voorden Geest, en die, welke voor het Lichaam zijn uitgevonden. Voor den Geest Foor het Lichaam B 3 Lee-  ( 22 ) Leezen Ploegen Schrijven Visfchen Schilderen Bakken Teekenen Brouwen Rekenen Smeeden Dichten Kooken enz. Het zal nu veel geraaklijker vallen de voorwerpen op de volgende Prent onder hunne klasfen te rangfchiksen. De tweede Prent, Ziet gij, bevat do volgende voorwerpen. Een Meisje dat breidt ; een Roos , een Kat die op een kusfen flaapt; een Vrouw in een Leuningltoel die in een boek leest; en onder aan verfcheiden krommen lijnen, welke de onderfcheiden bewegingen, die men bij het danfen maakt, afbeelden. Het is de Roos alleen die hier aan de bloote Natuur zich gehouden heeft; in al het overige heeft de Konst zich met de Natuur vermengt. Het Meisje zit op een Stoel en • breidt    C 23 ) breidt eene zeer prijfelijke uitvinding van de menfchelijke vlijt , om de handen eene ligte beweging te geven , die ook voor kinderen niet te zwaar is, en waar door zij tevens al fpeelende iets nuttigs verrigten. De zwakke draad , die eerst nog op een kluwen gewonden was , wordt nu op verfcheidenerlei wijzen in mali.ander gedagen , en volgt in zijn Weefzel-de gedaante van den voet na, dien hij bekleden zal. Zo weet de viijt en de konst der men. fchen zich alles ten nutte te maaken. — De Wolle, die nog niet lang geleden het Lam bedekte, moet thans, geverwt en digt in een geweven , den Mensch ;tot een veel gefchikter bekleedfel dienen dan het Lam, waarvan zij is voortgefproten. De vast gefmeede Jhuid der dieren, die de mensch gedood heeft, moet zijnen voet bekleden, en in het gaan zijne voetzooien voor den kwetzenden doom en het brandende zand befchermen. Ook dezelfde Wolle die den mensch kleedt, bedekt, als zij tot een vasten B 4. vilt  C 24 ) vilt is zamengeperst, zijn hooft voor regen, en de hitte der Zonne; en is te gelijk een fieraad van den man. Het fijngefponnen bekleerize! van den Zij. worm, op nieuw gefponnen en geweven, moet ook dienen tot kleeding van den mensch, die de gantsche Natuur aan zich tragt te onderwerpen, en, met goud en zijde bedekt, als de Koning der gaiufche Schep, ping te voorfchijn treedt. De Roos, gelijk zij hier zich op zich zelve vertoont, is het beeld van de aan zich zelve overg;laaten onvervalschte Natuur , die de mensch nog niet na zijne gewaande behoeften hetft omgekeerd. Het gezicht van de zuivre en onvervalschte Natuur is weldadig en verkwiklijk. ■—— Daarom is eene wandeling in het open veld , buiten het gewoel der Stad, zo aangenaam. Men ziet daar zo vee- Ie dingen die alle zonder der menfchen toedoen hun beliaan hebben. Men vermaakt zich met de fchoone geflalte der Armen en Takken der Boomen ; men vini: genoegen in de befchouwing van een Blaadje,  C 25 ) je, dat door den wind ginds en herwaards bewogen wordt. Het is der menfchen plicht zich dikwijls los te maaken var; de beichuuwing der dingen die met menfchen handen gemaakt zijn, om zich overtegeven aan de befchouwing van het geene niet dour menfchen handen gemaakt rs want dit verii.Tt de ziel wederom tot grooter aandoeningen, welken anders dour de ontelbaaie kleine voorwerpen der menfchelijke konst verdooft worden. /De volle befchouwing ven Hemel en Aarde, vaa een Boom die boven ons ruischc en een Bloem die voor onze voeten bloeit , is van meer waarde dan de be' fchouw'ng van alle Konst-verkert, Schilderftukken en Gedenkt-ekens, die de lcheppende konst van meufebenhanden ooit heeft voort« gebragt. Maar het fchijnt dat de Natuur zelf een zeker onderfcheid in de voortbrenging van haare werken hesit in 't oog gehouden , daar zi; eenigen meer tot nut en anderen meer tot vermaak fchijnt te hebben B 5 ge-  C 26 ) gevormt. — Aan die geenen die minder nuttig zijn , heeft zij zo véél te meer fchoonheid te koste gelegd, om ons als het ware fchadeloos te (tellen. |g? De Koornhalm , wier Korrel vrucht ons voedt, praalt niet met zulke bekoorende kleuren als de Roos , die ons alleen door haaren geur verkwikt; en de Tulp, aan welke zelfs ook de geur ontbreekt, ftelt ons door haare nog fchitterender kleuren fchadeloos. De Regenboog , welke het oog verrukt zonder nuttig te zijn, is het fchoonfte wat de Natuur in het bijzonder voortbrengt. — Het is de wederkaatzing van het fchoone dat allerwegen op den aardbodem verfpreid is , door den overal zich uitbreidenden Lichtftraal. De Natuur maakt aldus zelf een onderfcheid tusfchen het fchoone en het nuttige; het fchoone is gemeenlijk minder nuttig, en het zeer nuttige is gemeenlijk minder fchoon, De Mensch heeft ook dit onderfcheid in de konften nagevolgd , die daarom in fchoone en nuttige konften verdeeld worden. Tot  • ( 27 ) Tot de fchoone Konften rekent men bij voorb. de Schilderkonst , de Beeldhouwkonst, de Muziek , enz. Tot de nuttige Konften bij voorb. de Metzelaarij, Weeverij , de Akkerbouw , de Veefokkerij , enz. Men kan zich immers veel gemaklij ker zonder Schilderftukken, zonder Gedenkteekens behelpen , dan zonder Dak, Brood en Kleederen. Doch wanneer men een Dak, Brood en •Kleederen heeft , geeft het befchouwen van Schilderftukken en Gedenkteekens een bijzonder vermaak. Dit dient nog tot verklaaring van het onderfcheid tusfchen het fchoone en het nur{tige. Zo behoort ook de Danskonst tot de fchoone konften. Het Gaan dat eigenlijk nuttig of noodzaaklijk is , befchrijft altijd de konfte lijn van de plaats van welke men gaat , tot die waarheen men gaat, en alzo gewoonlijk een regte lijn; maar het niet zo nuttig of noodzaaklijk als wel aangenaam en verheugend wan-  C 28 ) wandelen en danfen befchrijfc altijd kromme lijnen want hei is de geen.» die dit doet , niet te doen om fpoedig op eene zekere plaats te koomen; nrnr hij beweegt zich alleen cm zich te beweegen. Onder aan deze tweede prent zijn eenige van de verftheiden wendingen gefteld , welke bij het danfen gebruikelijk zijn : naam» lijk , terwijl men in de beweging is , befchrijft men op den grond de lijnen , welken hier zijn getekend. De Kat, welkfi op het ktufen rust, is méde in de huislijke waereld der menfchen ingelijft. Zij is een tam dier. Dit moet ons opmerkzaam doen zijn op het groot onderfcheid , welk 'er tusfchen de dieren plaats heeft , in zo verre zij fchuuw voor menfchen zijn , en in zo verre zij zich bij dezelven houden, hun yoedzel van hun ontva; gen , zich tot derzelver arbeid en vermaak Jaateu gebruiken , en gaarne bij hen woonen. Veeie menfchen vinden vermaak in Katten, zo dat zij dezelven op ailerlei wijzen koes.teren en haar guad doen. Es  C »9 ) De Kat , welke hier zo zagt op een kns' fen rust, fchijnt een gelukkige Kat te zijn, en mag misfchien de Dame wel toebehooren , die naast haar in een leuningstoel zit in een boek te leezen. De Kat is nogth-ans een der wreedfte Roofdieren , welke de, arme Muis dikwijls tot haar vermaak nog lang kwelt , eer zij hem doet nerven. -— Maar de Mensch heeft zich den omgang met Roofdieren niet zeer te fchaamen , daar hij zelfs leeft van het vleesca der dieren die hij gedood heeft , en een der ergfte Roofdieren is, die op de waereld zijn: want hij vernoegt zich niet met flegts op e'éneilei wijze jagt te maaken ; maar zelfs de Vogel in de Lucht en de Visch in het Water is voor hem niet veilig. Maar het fchijnt dat de eenmaal vasrgelleN de order der dingen het zo medebrengt y dat het eene het andere vernietigt en in zich zeiven doe overgaan. Zo moeten zelfs de geenen , die zich geheel van vleesch onthouden , nogthans de vermeerdering der Planten, d.'e hen voedzel geven , verhinderen. Doch uit het geene ons eene vernietiging fchijnt  ( 30 ) fchijnt te zijn ontftaat wederom een nieuw es beter leven. — Maar hier van op een andermaal meer. Wij gaan nu over tot de derde prent, op welke wij een veel grooter aantal geheel onderfcheiden voorwerpen aantreffen , dan wij op de twee voorige prenten gevonden hebben , als: Een Boek, een Neus, een Lam , een Paerd, , Een Zwijn, een Oog, een Zwaard,een Kogel, De Zon , een Slang, een Muis, een Bloem, Een Brug, Vuur , een Gans , een Pijl, Een Vlooi, een Wand, een Bron , een Slang. Hier rangfchikken wij onder een Neus Lam Zon Boek Oog Paerd Vuur Zwaard Zwijn Bloem Kogel Slang Brug Muis . Pijl Gans Wand Vlooi Bron. Welk    C 31 ) Welk eene menigte van voorwerpen h hier door elkander geworpen , die niets met elkander gemeen fchijnen te hebben, en nogthans hoe geraaklijk is tusfchen deze allen eene verbintenis te vinden. ik behoef mij maar Oog en Neut aan het aangezicht van een Mersch voöneftellen, die een ontbloot Zwaard in de hand houdt, een Paerd regeert, waar mede hij over een brug rijdt, waar een Zwijn hem in den weg loopt enz. De Zon blinkt aan den Hemel , en brengt de Planten tot rijpheid, die , met het water dat uit de Bron gefchept is, met een fluk van het Lam of het Zwijn over het vuur gekookt worden, Ook verlicht en verwarmt zij den gantfchen Aardbol , en trekt de Bloemen uit dezelve te voorfchijn enz. Neus en Oog zijn hier , als deelen van het menfchelijk lichaam , afzonderlijk voorgemeld zij zijn derhalven noch iets wan- voeglijks , noch zonder oogmerk. - . Als deelen behooren zij mede tot de levenlooze Natuur. Het leven en de beweeging komt eerst door den zamenhaug der dee- H  ( 32 ) {en, ■ — De Neus trekt niet voor zich zelve de geur der bloemen na zich ; maar alle fpieren des l'chaams moeten op eene aangenaame wijze daar door bewoogen worden; het Oor vangt niet voor zich zei ven den klank'; noch het Oog , het beeld der fchoone Natuur op maar door eiken zin. op welken de wetki'ig van buiten gpfchied , deelt zich de gewaarwording ongemerkt aan alle de overige zin en mede. ■—> Hier is ook uit de dierlijke Waereld een klein getal fchepfrlen bijeengevoegd, onder welken de verwonderenswaardigfte verfcheidenheid plaats heef. ——• Tot de Dieren , van welken de mensch zich tot zijn nut bedient f behoren : Het Lam , hit Paerd, het Zwijn en de Gans. Hoe veel gaat 'er van deze dieren na hun. nen dood in de Konstwaereld over? 1 Huid, Wolle, Hair, Vederen — Leer, Lijwaat, Borftels, Schrijfpennen. En wat omftaat wederom uit dit alles, en welke nieuwe verbintenis komt daar uit voort ? Schoe-  C 33 ) Schoenen, Laarzen , Klederen , die mee Borftels geborlïeld worden. Letter;, die met Pennen , die van den Gans geplukt zijn, gefchreven worden. Gefchreven boeken, die uit zulke letters beftaan. Bedden, die met de fijnder Vederen van den Gans gevuld worden. Banden om de Boeken. — Zo is de konst genoodzaakt, al haar ftof van de Natuur te neemen. Die nu voor de eerftemaal Schoenen, een Kleed, een Borftel, een gevuld Bed, en een met de Pen befchreven Papier, en te gelijk een Paerd, een Lam, een Zwijn en een Gans voor zich ziet , zal zich bezwaarlijk kunnen verbeelden, dat deze iaatfle levende voorwerpen eens de iiof zullen worden tot de eerften, die zo ver-i baazend veel daar van verfchillen. Nogthans leert zodaanige tegenoverllel. ling hoe de Konst in de Natuur grijpt, terwijl zij dezelve omwerkt en bijna haar gantfche gedaante verandert. Het Schaap, het Zwijn en de Gans worC den  C 34 ) den in hun leven den menfeh niet nuttig door eige;il;jke arbeid Maar welk gebruik maakt de mensch niet van het Paerd! - Hoe vermeerdert hij door hetzelve zijne magt en fterkte, terwijl hij zich tevens daar mede in één wezen verandert, zich op die wijze de fnelheid en het meerder getal zijner voeten eigen maakt, en zich van de Ledemaateu van het Paerd bedient, als of het zijne eigene waren. Welke dingen nu kan de Mensch, door middel van deze vermeerderii g van eigen kragren door eene vreemde toevoeging, niet uitregten? Hij kan een beweegbaar verblijf bouwen, dat hem bijna zo goed als zijn wooning voor de guurheid van het weder befchut, en kan zich in deze konllige wooning laa. ten voorttrekken, zo ver en waarheen hij wil. Maar wat zou deze konftige wooning hem baaten , zonder de fterkte van het Paerd ? Welk gemak nu brengt het den mensch niet aan, dat hij honderde uuren ver kan reizen, zonder dat hij éénen voet behoeft te  C 3S ) te verzetten — Dat hij het doel treffen kan zonder de middelen te gebruiken. Het Lam werkt wel niet voor den mensch , maar het doet nog meer ; het kleedt hem met zijne Wolle en voedt hem met zijne Melk. De Menfeh Iaat zelfs, door de Verteerings werktuigen van andere Dieren, de grover ft of der Planten eerst verfijnen en in het gezondfle Voedzel voor hem veranderen. En in plaats dat hij de Stof tot Lijwaat onmiddelbaar uit het Rijk der Planten neemt, zo laat hij de Stof die hen tot warmer kleeding dient , eerst uit het Rijk der Planten in het Rijk der Dieren overgaan, en op de huid van het La-n tot Wol groei/en , welke hij 0p eene gemaküike wijze daar afneemt en tot zijn gebruik verwerkt, Maar op dat de Mensch zich op zijne overmagt riet te zeer zou verheffen, zo zijn 'er wederom andere Dieren die hem fchade aanbrengen , en over welke hij eigenlijk geen heeifchapnij kan verkrijgen, als de SI.ng, de Vlooij en de Muis. Ca Op  ( 36 ) Op deze Prent zün nog de volgende voorwerpen uit de Konstwaereld gefteld: . Boek Pit! Zwaard' Wand Kogel Bron Brug. Door de Wanden of Muuren befchermt de Mensch zich tegen regen en wind; door het Zwaard en l'ijl verdedigt hij zich tegen vijandefijke aanvsllon. Door de Brug baant hij zich een gemaklijke weg , wadrover hij droogvoets over breede en fmalle Rivieren gaat , en nu,, in plaats van met e«n Schuit of Pont, met de rollende Wagen daarover rijdt. Hij bedient zich van den Houten kogel tot Spel, om kegels daar mede om te werpen; van den IJzeren in den Krijg, om daar mede menfchen te dooden. Kogel en Zwaard , Boog en Pijl worden door de Menfchen tot vernieling gemaakt. Hij graaft het Ijzer met verbaazende moeite  ( 37 ) moeite uit den buik der Aarde, om wapens daar van te fmeden , waar mede hij zijns gelijken doodt. —— Doch hij bedient zich ook van het Ijzer op een edeler wijze , om den Ploeg , de Zaag, den Bijl en Spade te maaken. n De Ploeg om vrugten uit den Akker te doen voortkomen , de Spade om den grond in den tuin om te graven, de Bijl om den Boom in het Bosch om te hakken; de Z;ag om dieo tot zijn gebruik te fnijden. Uit Hout , Kalk en Steen, voegt hij konftig digte wanden aan een, die» den doortogt der ruuwe lucht tegenhouden. Ontbreekt hem Water , dan graaft hij zo diep in de Aarde tot hat water hem tegenfpringt ; de Stammen van Boomen holt hij uit tot kokers , en leidt het watir onder zijne voeten heen tot aan de pUats daar hij 't het gemaklijkst kan fctaeppsn. Aldus ontflond een der nuttigde en wel' dadigfte uitvindingen der menfchen , de Bronnen, C 3 Als  C 33 ) Als wij nu tegen over elkander Hellen Wand , Brug, Bron en Zwaard, Pijl, Kogel. Zo ontllaat 'er in onze veibeelding de tegenoverftelüng van Oorlog en Vrede, Verdediging en Rust. De Menfchen beveiligen zich te zamen in Huizen ; wanneer een Water hunne wooniugen van elkander fcheidi, zo weeten zij zich door Bruggen een weg tot elkander te baanen ; zij graven Bronn.n, uit welken zij geraeenfchaplijk water fcheppen. Dus voegen Wand, Brug, Bron. de menfchen bij elkander; maar Zwaard, Pijl , Kogel. fcheiden hen. Uit de voorweipen die hier uit de Konstwaereld zijn ten toon gefield is nog overig Het  ( 39 ) Het Boek. Dit is het meest bevattende van alle deze voorwerpen. Het is een der menfchelijke uitvindingen die alie andere uitvindingen overtreft. Alles wat het brein der menfchen in zich bevat, kan het Boek ook in zich be. vatten. Het Boek is een afdrukfel van den menfchelijken geest. — Want het is eene •ten toon fpreiding van zijne gedagten door woorden Het Boek kan met geen ander Voorwerp uit de Konstwaereld in vergelijking gebragt v/orden —— het ftaat eenig en op zich zeiven, «— want het kan alle voorwerpen uit de Natuurlijke en Konstwaereld in zich bevatten. Om een Boek te fchrijven , moest de mensch eerst de groote Konst uitvinden om Toonklanken aftebeelden. Hij moest dus onzichtbaare voorwerpen , getijk de Toonen zijn, door zichtbaare teekens, gelijk de Letters zijn, voor de oogen tragtea te brengen. C 4 wel-  ( 4o ) Welke verbaazende dingen heeft de mensch door deze groote uitvinding te weeg gebragt ! ——- Welk eene nieuwe verbintenis is daar door onder de menfchen, die over den gantfchen Aardbodem verfpreid zijn, omftaan? De mensch kan zijne woorden, die anders fl'jchts alleen door de ooren konden medegedeeld worden , door middel der letters , die hij op ( het papier teekent, aan hem die meer dan duizend uuren van hem af Is, onder het oog brenge'i. Aldus klinkt zijne ftein over Berg en Dal, en Zee — De Europeam fluit zijne handelingen met de inwooners van Amtrika, als of hij tusfchen zijne eigene wanden met hem fprak Landen en Rijken verre van elkander gegelegen , fluiten verbintenisfen met elkander, gelijk bijzondere menfchen die in dezelfde Stad woonen ; -— Handwerken en Koopmanfchappen verfpreiden zich over den gantfchen Aardbodem; de nnnfchen worden niet meer door onderfcheid van Luchtltreek, vau Kleur, Godsdienst, Zeden en Gewoonten van elkander gefcheiden, Dac  C 4i ) Dat nu menfchen over Land en over Zee mei elkander fpreeken en handelen , verdragen fluiten , ruiling doen. en hunne huislijke belangen kunnen bezorgen; Dat de gefchiedenis der allervroegfte tijden, met alle haare nuttige Uitvindingen, Konften en Wetenfchappen , tot ons gekomen is 5 Dat de mond des geenen die geftorven is, nog geduurig tot ons fpreekt , en wij de nagelatene fchatten van hunnen geest bezitten; Dat wij weeten wat de menfchen die duizend jaaren , en langer, vóór ons geleeft hebben , edels en fchoons gedagt en gedaan hebben: Dit alles hebben wij te danken aan de vierentwintig Figuren , die wij Letters noemen, en uit welken alle de Hoeken der waereld zijn zamengefteld. Diergelijke dingen, die op zich zei ven zo groot , zo verheven , zo verwonderenswaardig zijn , 'worden ons, door het menigvuldig gebruik, zo gewoon, dat wij bijna niets meer daarbij denken , en de groote voordeden die ons daaruit ontC 5 ftaan  C 42 ) ftaan zijn , niet meer zo levendig erkennen als wij behoorden. Hoe vexdienftelijk, ondertusfchen, heefc hij zich bij het menfchelijk gcflagt gemaakt , die deze vierentwintig kleine figuren heeft uitgevonden , waardoor alle We. tenfchappen, alle menfchelijke voorvallen, alle dingen die aan den Hemel en op Aarde zijn , in het klein beftek van een boek op die wijze kunnen fpreeken! En hoe veel verdiende heeft niet wederom die geen'e , die de konst uitvond om deze letters , die eerst in hout wierden gefueden , in loot te gieten ; welke men nu, als van ieder derzelve ïen genoegzaam aantal is afgegoten, die men alle in bijzondere kastjens legt, na weggevallen naast elkander zetten en woorden daaruit kan maaken ; die vervolgens, als de vlakte der dus naasteengevoegde Jetters met eene daartoe bereide zwarte vervve beftreeken is, ontclbaare maaien op wit papier afgedrukt en vermeerderd kunoen worden. Aldus ftaan duizende woorden, die anders  C 43 ) ders letter voor letter moesten worden afgefchreven , in minder dan één minuut op het 'papier, wanneer de kleine gegoten Figuren eens tot woorden zijn za- mengevoegd en wel met meer fchoon- heid en order, dan wanneer de woorden gefchreven waren: want als men zich over zeer fchoon gefchreven fchrift wil uitdrukken, zo is men gewoon te zeggen .het is gefchreven als of het gedrukt was. Hier door wordt het mogelijk gemaakt dat de gedagte van een eenig mensch, in korten tijd en met weinig moeite , onder veele duizende menfchen verfpreid kunnen worden. — De leering van alle Wetenfchappen wordt daar door gemaklijker en algemeener gemaakt. F.n de geeften der menfchen kunne:, zich , hoe afgefcheiden zij ook van elkander mogen zijn , door de boeken met elkander onderhouden , en zich onderling onderwijzen; ja zelfs worden de dooden door de boeken om hunne gedagten gevraagd. Ge-  (44.) Gelijk dan ook de fchrijver van het boek dat in een vak van deze Prent is verbeeld , genaamd Horatius Flaccus, reeds voor veele Eeuwen is geftorven , en evenwel thans aan de menfchen die hem leezen , nog de Wysheid des Levens leert, zo dat een der groot' fte Dichters hem, zijn Vriend, zijn Leeraar en Leidsman noemde, dewijl hij deszelfs fcliriften, die in de Latijnfche Taal gefchreven zijn , als zijn geliefdfte boek bad uitgekozen. Ten tijde dat Horatius in Rome leefde , was de Boekdrukkonst nog niet uitgevonden , maar de Boeken wierden met verbaazend veel moeite op pergameot. gefchreven , en waren. daardoor veel kostbaarder en zeldzaamer dan in onzen tijd. Doch dat zelfde Boek , het welk lang te vooren gefchreven is, eer 'er nog aan de Drukkonst gedagt wierd, is thans door de Drukkonst , die eerst vóór drie Eeuwen wierd uitgevonden , veel meer ver> menigvuldigd en verbreid als het bij zij. nen eerften oorfprong geweest is. Bijna ju  ( 45 ) in alle Schooien van geheel Europa worden de fchriften van Horatius gele» 2en en verklaard en uit de Latijnfche fpraafc in die van het Land overgezet, lede? mensch die zijn hoofdwerk maakt vaa zijn geest te befchaven, tracht ook Ho* j ratius te leeren verdaan. Aldus werkt, door deze vierentwintig kleine Figuuren, die, of gefchreven of gedrukt zijn , 's menfchen geest nog na zijn dood op de volgende gedagten.— Wanneer wij in dit opzicht, een Boek, als een uitvinding van den menfchelijken geest befchouwen, zo moet het een ver» hevener en eerwaardiger -aanzien bij ons verkrijgen. C.e weg die thans aan een boek bij des* zelfs geboorte wordt voorgefchreven, is de . volgende. Uit de handen van den Maaier , dis het fehrijft, gaat het naar de werkplaats V£ii den Boekdrukker, die het drukt •, van daar naar den winkel van den Boekhande» laar, die het verkoopt ; verbolgens naar de werkplaats van den Boekbinder , die voor des-  ( 4<$ ) deszelfs uiterlijk fieraad zorgt; en van daar naar liet Boekvertrek van den Geleerden , die nieuwe kundigheden daar uit fchept; of m de Boekerij van den Man van bezigheden, bij wien het leezen flechts eene uitfpanning in een ledig uur is. Door de voortbrenging, het vertier en de uitwendige yerfiering der Boeken , worden bijgevolg een groot aantal menfchen in beweging gehouden. Maar hoe veel meer nog door het leezen der Boeken! — De gantfche Clasfe van Geleerden leeft en beweegt zich voor- naamlijk in de Waereld der Boeken De Geneesheer , de Rechtsgeleerde , de Godgeleerde , de Wijsgeeren trekken alle hunre eerfte kundigheden uit de' boeken; naderhand plegen zij der ondervindinge raad. De boekeu maaken een zo groot deel der menfchelijke dingen uit, dat men ze niet als eene ondergtfcbiia.i klasfe var, dingen in de Konstwaereld kan aanzien, maar zich builen de groote Natuur- en Konstwaereld nog eene BOE-  C 4; ) BOEKEH-WAERELD behoord voorteftellen. Want de Boeken zijn, als het ware, eene Waereld buiten den Mensch gewor« den, die niet in hem , maar waar in hij leeft, om dat geen menfchenhoofd dat geene kan bevatten, dat de Boeken, die in de waereld zün, inhouden. Daar van daan koomt het dat een ieder flegts een zeker vak van geleerdheid voor zich verkiest, waaraan hij voornaamlijk zijne vlijt befteedt. De Geleerden zijn derhalven, of Cefchiedkundigen , of Natuur - Onderzoekers , of Taalkenners , of Rekenkundigen enz. Dit alles, en nog veel meer, ligt (leeds bi] het denkbeeld : een Boek, opgefloten. Wij gaan nu over tot de vierde Prent, die de volgende voorwerpen bevat. Tafel Helm Vogel Adelaar Schild Kruis Ojevaar Boog Toren Assp  ( 48 } Aap Koker Sleutel Kikvorsch Huis Schaap » Staart Booin Schip Ster Oor Dood Maan Vos Op deze P-ent zijn meer voorwerpen uit de Natuurlijke dan uit de Konstwaereld. Uit de Konstwaereld heeft men Tafel Huis Helm Kruis Schild Toren Boog Sleutel Koker Schip. Uit de Natuurlijke Waereld zijn Adehar • Maan Oijevaar Boom j Aap Oor Kikvorsch Vos j. Staart Vogel $ S^r Schaap Eu    ( 49 3 Èn ten Iaatfte ziet men een mèhfchen geraamte, het welk wederom tot de vernielde Natuurlijke Waereld behoord. Uit de vernielde Natuurlijke Waereld ontftaat anders eigentlijk, door de be* werking der Menfchen, de Konstwaereld , als: Tafel , Huis , Kruis , Schip. De Natuur brengt op zich zelve noch Tafel , noch Huis , noch Kruis, noch Schip voort, — maar zij vormt den Boom met zijn flam, zijne armen, takken en bladen. —• Welk een onderfcheid is 'er tusfchen deze fchoon gevormde Boom , en dat Huis, dat met Veufters, Deuren, Trappen en Schoorftenen voorzien, daar nevens op deze Prent ftaat ? Zo ook tusfchen de Tafel die daar boven ftaat, en het Schip dn hier beneden het Water doorfnijdt.' D Een  C 50 ) Een Boom, een Tafel, een Huis, esa Schip. — Welke geheel van elkander onderfcheiden dingen, in hunne gedaante en vorm 5 en echter zo gelijk in de ftof waaruit zij gemaakt zijn. De Konst moet de Natuur vernielen eer zij haare nieuwe vorming kan beginnen; de Boom moet van zijne armen, takken en bladen ontbloot worden, hij moet van zijnen wortel, die hem voedzel en wasdom geeft, afgehouwen en zijn inwendig groeijend leven moet in hem gedood worden op dat hij zich als een kunflig ge- bindfel tot der menfchen wooning voege, of zich tot de Kiel des Schips kromme , of met zijne gladde gefchaafde vlakte den menfchen tot eene gevoeglijke verhooging diene , die hem zijnen arbeid of het genot zijner fpijze gemaklijker maakt Huis en Schip Aarde en Zee Een  C 5i ) Een Schip, een zwemmende wooning waar in de Mensch van het eene Waerelddeel naar het andere reizen , en alle gerij 11 ij kh eden des levens met zich kan voeren, als of hij op het vaS land woonde. Een gebouw, dat met zijne fterke en vast in een gevoegde bindfelen, het geweid van itorinwinden en golven wederiiaat, dat met vleugelen van zwaar doek voorzien, die een gunftige wind doet opzwellen, met zijn gefpitften neus, die door het roer wordt beftuurd, den vloed doorfnijdt, en zch met behendigheid laat wenden, om door - middel van het Zeil de wind optevangen, aan die zijde daar dezelve het gunftigfte is. Een beweegbaar, door der menfchen konst als het ware bezielt Huis ——een gefchikte HeTberg, die de mensch op reizen van een jaar en langer met zich om voert. Een aantal van zodaanige Schepen noemt men eene Vloot, en is als het ware een zwemmende Stad. _ D ,2 De  C 52 ) De grondelooze Zee wordt tot een Schouwtooneel des Oorlogs, der verwoesting en vernieling gemaakt — Twee vijandelijke Heiren rukken in zwemmende bolwerken, met gelchut beplant, op el. kander los — De Vlag waait van de groote Mast — het gedonder van het gefchut begint — de wederzijdiche partijen verbergen zich in rook en damp — De Zee wordt met bloed geverwd, -. Maar het Schip van den srbeidzaamen Koopman, voert ook uit de afgelegendfte deelen der waereld duizende gerijflijkheden des levens over , welke wij thans dagelijks genieten, en die ons anders naauwlijks bij naam zouden bekend zijn. De flaande Huizen in de Steden, hebben een groot gedeelte van hun in wen. dig fieraad aan de op de Zee Zwemmende Huizen te danktn. Het ftaande Huis is een groot werk der menfchen, waar in hij, om zo te fpreken zich zeiven heeft overtroffen, terwijl eene zo groote masfa, die zich gelijk een berg verheft, den omtrek zij-  < 53 ) zijner lichaamlijke grootte zo ver [te boven gaat. — Maar het zwemmende Huïs op de Zee is een nog veel grooter en verhevener menfchen werk — vermits hij daar door eenigermaate de Natuur zich heeft onderdaanig gemaakt, en het onpeilbaar Meir ifl Vast Land veranderd, op welk hij naar welgevallen kan reizen. — Het komt ondertusfchen bij het liaande Huis meer aan op pragt en fchoonheid dan bij het zwemmende Huis, dat doch altijd maar tot een herberg dient, en niet tot eene beftendige wooning , waarbij het meer op het gebruik, dan op het geen in 't oog loopt aankomt. Ook zijn de ftaande gebouwen niet zo zeer onderworpen aan toevallen die dezelve kunnen vernielen, als de zwemmende — zij zijn duurzaamer ,- en de menfchelijke geest tragt ze, door. de ten toon ftelling van liet fchoone en uitneemende daarin, te vereeuwigen, en zich een blijvend gedenkteken te ftigten. Hst Huis welk hier in deze Prent ver* D 3 toont  C 54 ) toont wordt, heeft een veel fchooner aanzien dan het Schip. ——— Bij het Schip merkt men de overè'enftemming der bijzondere deelen met elkander niet zo gemaklijk op als bij het Muis. Het Huis is door de deur in twee gelijke deelen verdeeld; en ieder deel heeft wedsrom zijne bijzondere verdeelingen. — In dit Huis zijn twee rijen vertrekken boven elkander, welke door de boven el' kander ftaande Venfters worden aangewezen. De Venfters in de Vertrekken aan den grond hebben kleine fpitfe Kappen, de bovenfte niet. Voor het overige merkt men drie af. deelingen aan dit Huis; de benedenfte, de bovenfte, en het dak, waardoor het geheel boven eene fchoone fluiting ver. krijgt. Wanneer de Wanden van dit Huis geheel doorliepen, zonder door Venflers en Deuren en Solderingen verdeeld te worden; of wanneer de Venfters in dezelven in plaats  C 55 D plaats van hun fierlijk maakzel en welvoeglijke grootte, wanftallige gaten waren , zo zou het genoegen dat de befchouwing van dit gebouw verwekt, verdwijnen; men zou geiooven de zijde van een rots of fleeuhoop te zien, in plaats van een door de menfchelijke Konst voortgebragt en welgeordend Geheel, Een Muur of Wand die regt in de hoogte (laat, zonder boven aan een fanienvoeging of een (lot te hebben , heeft een onaangenaam aanzien ; want het kan onophoudelijk op die wijze voortgezet worden Men (lelt zich niets dat geheel, dat voltooid is daar bij voor. Maar zo da 'er boven een fluiting, een fatnenvoeging plaats heeft, geeft het terftond een veel fchooner aanzien even als een van deze Venfters, welk zonder de buitenlijnen geene geregelde bepaaling heeft, waar door het, als het uit de masfa, die het omringt, genomen wierd, op zich zelve als een geheel kon vertoond worden. D 4 Het  C 5 heid. Brengt de Natuur iets voort om te vernietigen ? Neen; zij vernietigt Hechts om voort. tebnmgen _ Het voortbrengen en vormen is haar doeleinde - de ver. vietiging is alleen haar middel daartoe. — In iederen Herfst vallen de bladen van den jongen Stam, en in de Lente ko. men op nieuw wederom anderen aan den. zeiven te voorfchijn , daar ondertusfchen de Stam met ieder jaar groeit en fierker wordt. —— De Menfchen worden geboren en fierven; de ftof van Millioenen vermengt zich  C «9 ) Ei'ch met het ftof; maar te midden van deze vernieling groeit de Waereld der Geesten aan; zij werkt zich, om zo te fpreken, door dood en verwoesting heen , in mi en neemt met iederen menfchelijken leeftijd toe ——— De fteeds voortgaande volmaaking van de Waereld der Geesten is de voort, gang in de Natuur » zonder dat voortgaande zou den omloop der dingen zelfs zonder oogmerk en een bloot fpel zonder doelwit zijn ——— Wat baat het, dat het Rad van den Wagen altoos om zijne As draait, zonder dat de Wagen voorwaarts gaat? —• Heeft de Aardkloot niet zelfs de dubbelde beweging, dat hij onophoudelijk voortgaat geduurende dat hij zich ora zijne As wentelt ? De altijdduurende omloop der Na* tuur is: Leven en Dood Jeugd en Ouderdom Vorming en Vernieling. H 4 . dit  C 120 ) dit is haar draaijen om haare Js; dit is haare afwisfelende Dag en Nacht. Even als het verjongde Og:endrood, zo treedt met ieaere Menfchelijke leeftijd de jeugdige Waereld ten voor- fchijn om na haaren volbragteu loop wederom in het duister Graf neder te zinken, Waar is nu het voortgaande bij den altijd duurenden omloop, b j het draaijen om de At, 't weik zeker noodzaaklijk is , zal niet alles louter fpel zonder oogmerk zijn ? _ Wat kan dit anders zijn, dan de ileeds duurende vermeerdering en volmaaking van de Waereld der Geesten , die met ieder voleindigde loopkring aangroeit en toeneemt . Hier is een o verzienbaar Veld — Een troostrijk uitzicht in een oneindig gewoel vol verfcheijenheid en eenheid. Deze nieuwe feheidingslijn die wij getrokken hebben, is grooter en fcherper dan aile de voorgaande —— In de gantfche Lichaamlijke Waereld heeft geen grooter onderfcheid plaats dan dat tuslchen Lichaam en Geest, Bij  ( ) Bij deze tegenöverftelling moet het Lichaam eerst geheel ter zijde gezet worden, zal men in (laat zijn zich het begrip een Geest voorteftellen. Geest h.eft geene grootheid, geene uitge. breidheid een Millioendeeltje van een zandkorrel gaat hem daar in te boven - bij hem is alles in hem zei ven befloten, in de bewustheid van zijn eigen ik beperkt. ——> Alles is bij hem in malkander Niets buiten malkander. Bij het kleinfte ftofdeeltje, integendeel, zijn de nog kleiner ftofdeelen altijd nog buiten elkander . er kunnen alzo eenige deeltjes daar van afvallen, terwijl dat andere blijven het Geheel is vernielbaar en kan verdeeld worden. — Stoflijke deelen kunnen nooit geheel in malkander, maar moeten noodwendig altijd voor een gedeelte buiten elkander zijn, , Dit maakt ze vernielbaar — H 5 Bij  C 122 y Bij de begrippen en voorltellingen laat zich niets buiten elkander denken, _ alle voorflellingen, die wij van onze jeugd af aan hebben opgezameld, kunnen altijd in malkander beflaan. . Daarom worden zij ook begrip genaamd -' 1 ■ Een voorllelling, die buiten den zamenhang van al het overige zou plaats hebben, zou geene voorflelling zijn; zij zou, om zo te fpreken, in rook verdwijnen. Deze kragt van in zich al dat geene zantentedringen wat anders verftrooid en afgezonderd is, is hec, welk het wezen van onzen Geest uitmaakt. Het is eer.e kragt geheel onderfcheiden van het lichaam, en onvernietigbaar , Het geen deze zamenhoudende kragt van dat geene, wac ce voren afzonderlijk en fluks, wijze was, eenmaal in zich heeft zatnengedrongen en tot een geheel gevormd, kan zij nooit weder laaten vaaren.- Want hier is alles in Het om vattende wordt fteeds wederom omvat — /li-  C 123 ) Alles is Eén. Dit Eén trotfeert de vernieling 1» Vcnieling is verdeeling, fcheiding. Niets in dfcheiden aart zijn ■ die' niets dan het aanwezen met elkander gemeen hebben Bij alle eindige denkende Wezens verdwijnt alleen het begrip van uitgebreidheid, 't welk zij tot hun aanwezen niet nodis* h ;bben Maar bü het c-nige oneindig denkend Wezen verdwijnt ook te gelijk h°t begrip van Tijd , welke h"t tot z jn aanwezen niet nodig heeft - De eindige Ge^si is niet in eene plaats; maar is nogüians in den Tijd. • ■—- m De  C 129 ) Ce oneindige Geest is noch in een Plaats , noch in den Tijd Plaats en Tijd zijn in hem. ■— De eindige Geeften zijn in den Tijd — om d3t zij van de groote Masfa, of het Heelal , waar in alles reeds, gelijk de boom in zijn eerfte Ievensbeginfel , aanwezig is, altijd eerst het eene na het andere opneemen en btfchouwen, en zich alzo de 'Oorzaak onJerfcheiden van de Werking moeten voordellen, 't welk het Oneindig verftand op eenmaal bevat, zo dat geene opvolging van dingen, die het zich reeds als vast in elkander bëfloten en als daadlijk voor handen voorftelt, bij hetzelve plaats vinden. Eindig en Tijd Oneindig en Eeuwig zijn begrippen die onaffcheidelijk met elkander verbonden zijn. Eindige , bepaalde voorftellende kragten , kunnen alleen door middel yan Tijd, of na elkander, dat geene overwegen, wat I de  ( i3o ) de onbeoaalde oneindige kragt , op éénmaal , zonder de geringde ruimte van tijd te behoeven , kan doen. ■ Tijd is derhalven het bloot gevolg der bepaaling van onze voorfteilende kragr. Het Leven w.irdt den Stervelingen hier op de Waereld, als het ware, bij gedeellens-, in Uuren en Oogenbfkken toegedeeld Het vo'le genot van hetzelve is misfchien tot in een anderen toeftand Voor hen weggelegd ■ De JMeüsch leeft geen Dagen , geen Jaaren, maar Hechts Uuren en Oogenblikken Het is alleen door het ver¬ mogen van Herinnering dat de Gefchiedenis van den eenen tot den anderen wordt overgebragt, en op die wijze de bepaaidhed van de voorfteilende kragt der ziele eenigermaate vergoed. Herinnering is bijgevolg de vaste band, welke alle de verfchülende toeftanden van ons aanweezen aan één fchakelt , en daaruit een Geheel maakt» ~ De  C 131 ) De hoogde voorflellende kragt, welken ïich alles op eenmaal vertegenwoordigt, behotft daarom de Herinnering niet, die Hechts een vergoeding van de onvolmaaktheid der bepaaldheid is. . Men noemt dit vermogen der ziel Hef innering, om dat zij het op elkander vo'gende . 't welk anders in het denk< beeld (leeds buiten elkander zou blijven, wederom in elkander dringt, en het aan de zelfsbewmtheid inlijft - Al ons Derken is derhalven eenigermaa- te een Herinneren een Omvatten van zekere begrippen met andere begrippen. Het is de verandering van het uit in ris Daarom noemt men het Herinneren maafeen dat alles, wat te vooren, als het wre, builen den kring onzer voortellingen, in eenigen indruk van her geheugen (luimerde , binnen den omtrek komt van alle onze voortellingen, die wij van onze eerde jeugd af hebben verzameld. I 2 Her.  Herinnering en Tijd zijn wederom begrippen die noodzaaklijk aan elkander ver-, bonden zijn ; men kan zich geene Herinnering zonder Tijd , en wederom geen Tijd zonder Herinnering voorftellen daar geen Tijd plaats heeft, kan ook geene üerinnering plaats vinden. Er is n g eene kragt der eindige denkende Wezens — deze is de kragt om te oordcelen, of het vermogen om twee denkbeelden met elkander te verbinden , of van elkander te fcheiden —— Dit gelchied uit kragt van het Woordje is en de infpanning van het denkvermogen heeft daar bij voornaamlijk ten oogmerk , een denkbeeld in zamenhang te brengen met alle de overigen, die men van zijne jeugd af aan verzameld heeft, of het daar aan te knoopen. Maar dir aanéénknoopen kan alleen gefchieden door middel van het algemeenfte en afgetrokkendfte begrip dat in 's menfchen  C 133 ) fcfrert geest plaats heeft dat is het begrip van het aanwezen, 't welk, om zo te fpreken , alle overige begrippen doorloopt en op welk deze eenigermaate gerangfchikt zijn. Het oordeel is te gelijk eene foort van Herinnering, een inlijving van een denkbeeld in den zamenhang van alle de anderen. Dat nu onze denkkragt zelf daarin verdelingen kan maaken , waar in de Natuur geene verdeelirgen zijn dat zij de hoedamgh .den der dingen van de dingen zelfs in onze voorileliing kan afzonderen , - uit woidt alleen mogelijk gemaakt door de veeivuidige verbindtenisfen en betrekkingen tusfchen onze denkbeelden , waar door hec denken bevor» derd wordt. Boom , bij voorbeeld , is alleen eene bloote voorileliing , nog geene gedagte ; onze denkkragt heeft zich meer lijdende , dan werkzaam daar bij gehouden zij heefc nog niec getragt het Beeld van den Boom in zamenhang te I 3 bren-  ( 134 ) brengen met alle overige beelden of voer. Hellingen die zij van de kindschheid af heeft opgezatseld» — Maar d.-...e kragt , die zich tot nog toe Lijdend of Werkeloos, heeft jthojiden, begint nu belang in den Boom te fthen, zij begint over htm na te denken , en wordt nu eensklaps werkzaam. Haar eerfte werk is hier , bij voorbeeld, de groene kleur van den Boom af te fcheiden, en zich dezelve, te giiijk aan andere dingen voorteftellen hier door wordt het Beeld van Boom eensklaps vermengt met eene gantfche rij van Beelden , die ten zelfden : tijd? zich mede in de ziel voor» doen. — Er loopt nu, als het ware, een algemeene draad door looflftj Weide, Gras, Haag enz. om dat bij alle deze voorwerpen de hoe* dauigh ld GiOen, welke als van den Boom afgezonderd gedagt was, plaats heeft. Hoe meer Hoedanigheden nu de voorfteilende kragt als afgezonderd van den Boom , zich vertegenwoordigt , in hoe fterker zamenhang zij har. brengt met alle andere Beel- ziel  ( 135 ) tien die in de ziel Animeren, en daar door wordt het beeld van den Boom te levendiger en vaster in de ziel — Doch als ook alle mogelijke Hoedanigheden van den Boom verdwenen wiren, zo zou het onmogelijk zijn het Beeld van denzelven aan alle andere begrippen, die in de ziel zijn. te verbinden, en hem daar door, als het ware , in derzelver zamenhang in te lijven. Om den Boom eensklaps in den zamenhang van alle onze denkbeelden te brengen, moet men aan hem denken wat alle dingen in de Waereld, en bij gevolg ook alle onze begrippen daarvan , noodwendig vereifchen , dat is het Aanwezen, het welk door het machtig gedagte verbindende ik, betekend worJt, dat ons onderfcheidt van het Dier, en de gror.dAag van ors denken is. Wij moeten daarom om te oordcelen eerst fcheiden, om weder te kunnen verbinden. Dit brengt de Denkkragt onzer ziel eerst in werking — en verandert de voorilelleude in de oordeelende kragt. — I 4 Dat  C ) Dat geene 't welk in de Natuur reeds uit zich zelf bij elkander behoord, moet in onze voorileliing eerst worden zamengevoegd. —- Wanneer wij oordeelen fpreiden wij , als het ware, de Natuur uit elkander, of ontleden haar, om haar wederom te kunnen in één zetten. Men fchijnt dit duister bij het woord Oordeelen, waar door dit begrip betee- kend wordt, te hebben gevoeld. <- Ooideelen, de Natuur tot in haare beftanddeelen 'ontbinden, en de>-zelver zamenftelling natefpeuren. , Hier heeft men dus het onderfcheid tusfchen Voorfteiling en Oordeel. Foorftclling Oordeel De groene Boom De Boom is groen. Wanneer ik zeg de groene Boom, zo worde ik ontwaar dat mijne denkkragt zich meer lijdelijk houdt; maar zeg ik integendeel de Boom is groen, zo fchijnt het mij toe dat dezelve meer in werking is. De  C 137 ) De groene Boom, zweeft flechts voor mijn Geest ■ de Beelden die in haar (luimeren blijven in rust. Maar zeg ik , integendeel , de Boom is groen , zo doorloop ik fpoedig een ganfche rei van Beelden, die daar door wakker worden, — ik denk De Boom is als mijn kleed De Boom is als het gras De Boom is ais de Haag Dit komt daar van daan, dat ik mij, door ce fcheidende kragt der ziel, Groen als afzonderlijk van den Boom , en als eene hoedanigheid heb voorgefleld , die niet alleen den Boom maar ook meer dingen toekomt. Daar door ontftaat nu in eensklaps leven en werkzaamheid in mijne fluimerende denkbeelden. - Er ontftaan nieuwe omftandigheden en bd trekkingen. -. Door Groen is den Boom eene plaats aan' gewezen in de rei van een groot aantal dingen, die ik mij nu, uit hoofde van deze hoeI S da-  C 138 ) danigheid, te gelijk met denzelven voorftel. — Door is had hij zijne aangewezene plaats verkregen in den zamenhaag der dingen die ik mij in mijn gantfche leven vertegenwoor. digd heb — en waarin hij zich, ten aanzien van mijne vertegenwoordiging , alleen daar door onderfcheidt, da', ik hem mij juist nu, in dit oogenblik, verteg nwoordig. Om derhalven te oordeelen moet een mm* der algemeen begrip eerst aan een algemeener, en ten zelfden tijde aan het allervolko. tnenfle begrip van het aanwezen verbonden Worden. Volgens deze onderitelling is Oordeelen iets in één oogenblik tot het middenpunt van den omvang ailer zijne denkbeelden maaken , en om dit middenpunt een kleinen, en te gelij. ker tijd den grootften kring te trekken. — Dat geene wat ik nu tot bet middenpunt van iets wil maaken, moet noodxaaklijk van kleiner omtrek zijn dan de kring, die ik om het zelve trekke. Dat geene waar over ik oordeel of ws?rvan ik iets beweere, moet al:ijd een begrip zijn, dat meer bijzonder of minder algemeen is,  ( 139 ) is, dan dat geene, wat ik daar van oordeel of beweere. Daarom kan men de oordeelvelling niet orakeeren; ——*• een Boom is wel groen —maar alle Groen is geen Bpoin. Alle Groen ■ Boom. Hier kan het eerfte onmooglijk als het middenpunt van het laatfte gedagt worden want het middenpunt zou zich over den om* trek uitbreiden. ———— Zomtijds is de kleine omtrek evenwijdig met het middenpunt, 't welK dan eigent" lijk een bloot fpel der denkkragt is, om dat die daar door niet vordert , maar altijd op dezelfde plaats blijft ftaan. Ik zeg bij voorbeeld Een Boom is ——- een Boom en heb in de daad niets als de nasm van den Boom gedagt. ■■ Ik heb de voorftelli.ig van oen Boom in dit oogenblik wel tot het middenpunt van den gantfehen omtrek mijner denkbeelden ge-  ( i4o ) gemaakt ——• maar dit middenpunt is in zich zeiven vernietigd ik heb bui- ten den eerften grooten omtrek geen kleiner kring om hetzelve getrokken Maar wanneer ik nu verder over den Boom wil nadenken, en niet Hechts bij zijn naam blfven ftaan , zo trek ik eenigzins digt bij den eerden groofen om. trek dat geene, waar door hij in verband komt met alle mijne andere begrippen , zelfs met die van God , en Geest , dat geene welk naast dezen het grootfte is, om hem heen ; dit is het denkbeeld een Lichaam Ik zeg dan : Een Boom is een Lichaam. Door Lichaam heb ik dus het middenpunt reeds nauwer n gefloten, of een enger kring daar om getrokken dan door is, — Wanneer ik nu voortsaa: een Lichaam dat groeit 20 ;s de i^ing nog enger geworden. Op deze wijze gaa ik voort, tot dat de naauwfte kring zich in het middenpunt zelf we-  C 141 ) weder verliest; en dan kan ik ook het Oosdeel ornkeeren. Ik heb aldus door bet oordeel op geereilei wijze in den Hoorn ingedagt, maar ik heb hem rondom, met zo ve: 1 draden als mij mogel'ik was , aan mijne overige denkbeelden verbonden, en hem daar door in den zamenhang van mijne andere begrippen gebragt. De Kringen of Cirkels loopen altijd wederom in het middenpunt zamen — mijn geheele oordeel is in den grond doch maar eene bloote fpeeling der denkbeelden. Het is een bloot herinneren, of indenken van het een in het andere, het minder Algemeene in het meer Algemeene. De kragt om te herinneren en om te oordeelen loopen derhalven hier wederom zamen tot één. — Eene andere kragt der ziele noemt men deszelfs bejluitende kragt. Maar deze loopt wederom met de oordeelende kragt tot één zamen — want elk  C 142 ) elk oordeel is tevens dat geene wat men een be/luit no^mt. — Ik zeg name'ijk: alies wn uitgebreidheid heeft is Lichaam nu heefc een Boom uitgebreidheid , bijgevolg is een Boom een Lxhaam. — Of: te Boom heeft uitgebreidheid —» daarom is hij een Lichaam. Of: om dat de Boom uitgebreidheid heeft —— is hij een Lichaam — Wat zegt dit anders als : de Boom is een Lichaam — cf — een Wezen dat uitgebreidheid heeft? Ik heb hier niets dat onbekend is, uit het geen bekend is, aan den dag gebragt ——— het geheel loopt wederom uit op eene bio^ce fpeiing der denkbeelden. Bewjzen is , in den grond bejchauwd, niets anders als ophelderen. Iemand vraagt mij: waarom is de Boom een Lichaam? Zo geef ik hem ren antwoord: om dat hij uitgebreidheid heefr. Hij had mij flechri behoeven te vragen: wat is een Lichaam? Ik  C 143 ) Ik zou hem geantwoord hebben: ent Wezen dat uitgebreidheid heeft. En dan zou hi; door middel van deze opheldering , de juistbei! van mijn oordeel hebben ingezien —■ het bad geen bewijzen nodig gehad. De vraag waarom ? vordert ook niets meer dan het trekken van een grooter hing, waarin het begrip kan beiloten blijven. —— En het antwoord om beteekent wederom niets meer dan bet nood zaaldijk gelijktijdig bij eendenken van het Algemeene met het minder Algemeen begrip, of het begrip met des. zelfs Verklaaring. — , Uitgebreidheid is Lichaam en Lichaam is Uirgebreidheid. Deze twee Begrippen kunnen verwisfeld worden, en ontmoeten alzo elkander in dén middenpunt; nogthans fchijnt bet ons toe, als of wij in de daad iets gedagt hadden : als wij zeggen: Om dat deze Boom uitgebreidheid heeft is het een Lichaam - . is  ( H4 ) fs het als of wij daar door iets meer gezegd hebben dan Om dat een Boom een Lichaam is is het een Lichaam Door de omfchrijving met andere woorden verbergen wij de bepaaldheid van onze denkkragt, en overreden ons zelve» dat wij door eene fluitreden iets hebben uitgebragt dat wij reeds te voren wisten, en dat wij, om zo te fpreken, geduurende eenigen tijd niet wilden weeten, om eenig vermaak aan onze denkkragt te bezorgen. Door alle fluitredenen komen wij op het laatst wederom daarop dat een Lichaam een Lichaam, en een Boom een Boom is —-—— en dus wederom op het punt van waar wij begonnen waren. Het eigenthjk inwendig befl an der dingen kan niet door fluittedenen, maaralleen door de ondervinding, worden opgelost. Doch genomen, ik had nog nooit een Boom gezien, en men zeide mij dat een Boom een Lichaam was, zo wist ik ook dat hij uitgebreidheid had en bij gevolg ook voelbaar was. Dan  C 145 ) Dan, dagt ik, is het een Lichaam —— Dit dan geeft te kennen dat ik noodzaaklijk het begrip van Lichaam, Uitgebreid* heid , Voelbaarheid , enz. bij elkander denken moet En , bij gevolg, ah de Boom een Lichaam is, ten zelfden tijde denken moet, dat hij dan ook uitgebreidheid heeft, —— Dat ik dus op denzelfden tijd het Begrip met deszelfs Verklaaring kan den« ken , dit is het eigentlijk wat ik Befluiten noem — 't welk door de tijd betekenende woorden dan, als , en om dat wordt te kennen gegeven. Deze Boom is Groen — om dat hij Groen zegt eigenlijk niets meer dan zo lang hij groen is. Het Befluit onderfcheid zich van het Oordeel alleen tën aanzien van dert tijd. Men denkt meer te gelijk , en gelooft daarom fterker te denken — Wij hebben reeds aangemerkt, dat het bep'rip van tijd alleen ontftaan is door onze herhaalde infpanning bij het denken, die K een  C 146 ) een gevolg is Van onze bepaaldheid -— • En als wij nu het Begrip met deszelfs Verklaaring op den zelfden tijd bij elkander denken, dan verheffen wij ons eenigermaate boven deze bepaaldheid , en geloven dat wij meer doen dan flechts denkbeelden aan een verbinden wij geloven dat wij die in elkander be- fluiten dat is te zeggen, het alge. meen Begrip, als het ware, met zijne eigene Verkiaaring te omvatten, en het. minder algemeen Begrip op eenmaal in deze dubbelde omvaning in te dringen, m De Befluitende Kragt der Ziele is de verfterkte Oordeelende Kragt — Een Befluit is een Oordeel dat uit verfcheide Oordeelvellingen is in één ge« drongen. — Het Oordeel trekt ten gelijken tijde maar twee kringen om het lMiddenjHint; de kring van het Aanwezen , en de kring van den Aart van het Aanwezen. Het Befluit trekt ten zelfden tijde drie. kringen — die van het Aanwezen, den Aart. van het Aanwezen', en de Hoedanigheid van  C H7 ) van den, Aart van het Aanwezen. • Een Boom is een Lichaam een Lichaam heeft uitgebreidheid Deze twee geheele Oordeelen worden Wederom door de bef uitende kragt met tl. kander verbonden, .zo als voorheen de twee afzonderlijke voorflellingen , door de oordeelende kragt verbonden wierden. Ik denk de uitgebreidheid in het Li. chaam en in den Boom te gelijk. Dit te gelijk maakt het wezen van het befluit uit; en geiük het verbinden door i s wierd in 't werk gefield '— zo wordt het befluiten door de tijd betekenende woorden , dan, ah, en om dat, bewerkt. Door middel van ' het Begrip oordeelen wij van het aanwezen in 't algemeen , 't welk door is wordt betekend. Door middel van het Begrip maaken wii een Befluit van het te gelijk Aanwezig zijn , 't welk door em dat, als en dan wordt aangeduid. — De uitgebreidheid vin een Boom flellen K 2 wij  C 148 ) wij ons niet onmiddelijk voor, maar eerst middeüjk door het algemeen Begrip van Lichaam. -—- Wij denken het eene door het andere ■ Ik vraag waarom — als ik het oordeel wil beproeven ——— waarom is de Boom een Lichaam? Ik eisch een algemeen Begrip, dat zo wel dat van Lichaam als dat van Boom omvat — en van alles wat te gelijk op het Lichaam en op den Boom past. j Op dat door deze dubbelde aanknoping aan een nog algemeener Begrip , het Begrip van Lichaam en Boom zslfi nog vaster met elkander verbonden of in el. kander gefloten worden. Op de vijfde en zesde prent, die nu volgen, ziet gij Eenheid en Veelheid. op eene in 't oog loopende wijze bij elkander geplaatst, zo dat het teriTond blijkt, hoe door de - verè'eniging van meer menfchelijke kragten iets bewerkt wordt, dat voor éénen      C 149 ) éénea onmogelijk was —Het zijn dus de Begrippen Eenheid Veelheid van Menfchelijke kragt die hier aan onze denkkragt eene nieuwe ïpelihg verfchaffen. De Mensch draagt Menfchen De Mensch trekt Menfchen. De Mensch bewaard Menfchen. Drie Jongens trekken flerker dan één. Drie Schaapfcheerders zijn fpoediger met een aantal Schaapen gereed dan één —— Drie Menfchen kunnen meer Menfchen op hunne ruggen draagen dan één ■ ■ ■■ Drie Soldaaten kunnen meer Gevangenen bewaaren en hun den uitgang beletten dan één. De vroome sEneas draagt zijn ouden vader op zijn rug uit den Brand van Troijen. De vrouwen te Weinsberg , dat door Keizer Koenraad belegerd en ingenomen wierd, droegen haare Mannen op haare ruggen K 3 na  C iso ) naar buiten, wanneer de Keizer haar verlof gaf, dat zij ieder het kosibaarfte dat zij bezaten, mogten medeneemen. Hoe giooter hier het getal der Draagfters was , hoe meer daar door konden gered worden ■ Door deze verëeniging van veel Men~ fchelijke kragten , tot één oogmerk zijn in de Waereld verbaazende dingen ontftaan, als; Steden — Heirlïgers — Staats Lichaamen — Dijken —— Dammen de Egijptifche Pijramidcn Qnderaardfche Kanaa- len ■——• Oorlogfchepen Mijnen —- Bergwerken — Fabrieken enz- Welk een onderfcheid derhal ven, wan» neer wij nevens f ikander plaatfen. De enkelde Mensch en de Mensch in ■zamenleeving. De enkelde Mensch — alleen onder een Boom gelegerd, en voor zijne behoefte Water tot zijn Drank, en Wortelen en Kruiden tot zijn voedzel De Mensch in zamenleving met Steden , Heirlegers, Vestingen, Fabrieken enz» Een  C 151 ) Een aantal Menfchen gaan zamen een verbintenis aan, om wederom één Lichaam aittemaakeu, waar in eenige befluiren alsarmen en voeten diëtist te doen , terwijl andere het hoofd zijn, waar door armen en voeten in beweging gebragt worden. Het Staatslichaam heeft een hoofd tot Regeering De Regent met zijne Raaden of de opperde Raadsvergaa. dering. Het heeft Armen tot verdediging —— de Krijgsmagt. Niets geeft een duidelijker bewijs, hoe veel verëenigde menfchelijke kragten vermogen , dan een Heirleger. Hat veele duizende Menfchen, op den wenk van een eenige hand en voet, zich met dezelfde vaardigheid bewegen als een enkeld mensch; Dat deze Wanflaltige Machine , om zo te fpreken , als door een draad getrokken, alle de bewegingen moet maaken, die een enicel Mensch , die deze Machine regeerd, goed vindt; Dat op eene fchrikbaarende Worp van K 4. de-  C 152 ) deze in beweging gebragte Machine, duizenden va'len , en alom twaar heen men ziet, dood en verwoeding verfpreid wordt; Dit alles wordt door de verè'enig ie Menfchelijke kragt bewerkt , die zich hier a'leen fchijnt te hebben veré'enigd om el. kander wederzijds wederom te vernielen. Tegen ve:è'enigde kragten moeten wederom verê'enigde kragten gefield worden, - Eén Soldaat bewaart hier één gevangene, — maar drie Soldaaren bewaaren drie Gevangenen, wier gevaarlijke onderneeming men misfchien reeds al kent en vreest. Wanneer een Staat zijne kragten tot zekerheid en verdediging in een Heirleger zamen trekt, zo doet de nabuurige Staat dit ook. Hier door worden de tegen elkander ge. (lelde verëenigde kragten zomtijds tot op het hoogde uitgefpannen. Het Staatslichaam wordt daar door verzwakt en uitgemergeld, om dat alle deszelfs kragten, in plaats van evenredig verdeeld te worden, zich in het Leger, dat het tot zijn verdediging nodig heeft, moeten bij een trekken. De verëenigde kragten van veele menfchen bren,.;  C iS3 ) brengen veel goeds en ook veel kwaads voort — Het kwaad beftaat Inzonderheid daarin, dat de enkelde Mensch te zeer daar door verönaguaamd en vergeeten wordt, zo dat men hem zelfs niet meer aanziet als een Geheel, maar als een ondergefchikt deel van een grooter Geheel ; en de enkelde Mensch te dikwijls blootelijk Hand en Voet moet zijn, daar hij nogthars ook, overeenkomflig de beflemming der Natuur, te gelijk Hoofd zijn moest, en gelegenheid en vrijheid be. hoorde te hebben om over zich zeiven en de betrekkingen in de Waereld te denken. Bij de verëeniging van meer menfchelijke kragten tot één oogmerk gaat het aldus toe, de lichaamlijke bewegingen van meer menfchen verkrijgen, door de beftuurende gedagte van een eenigen , eene zekere rigting, waar van zij niet mogen afwijken, zal het werk dat men verrigten wil volbragt worden. —— Die geenen, bij voorbeeld , welke bij de oprigting van een gebouw beflemd zijn tot het aanbrengen der bouwftoffen, moeten niet K 5 an-  C 154 ) anders doen als bouwftoffen aanbrengen, en hst niet in 't hoofd krijgen haare werkende kragt eene rigting op iets anders te geven, om dat daar door de gantfche zaak in wanorde zou geraaken. De tegenwoordige aanbrengers der bouwftoffen moeten derhal ven, zo lang tot dat het Gebouw gereed is, van alle ander vrijwillig gebruik van haare werkende kragt afzien. Dit afzien is inzonderheid noodzaaklijk bij diergelijke verëeniging van verfcheiden menfchelijke Kragten en zonder hetzelve zou niets van de grootfte menfchelijke werken tot ftand gekomen zijn. De enkelde mensch heft zijn voet niet in de hoogte, noch fteekt zijn hard uit, als hij niet door zijn eigen gedagte daar toe wordt aangezet. Hij heft zijn voet op, om dat hij denkr, ik wil van plaats veranderen ; hij firekt /ijn hand uit, om dat hij denkt, ik wil dit of dat neemen — — Het is onder usfchen zeer zonderling, da: het een gedeelte der menleken gelukt is, een ander gedeelte der menfenen in beweging tot  C i5S ) tot iets te brengen, waar toe dit gedeelte ■ zelf geen gedagte had. Gelijk bij de oprigting van een Gebouw, waar toe we! de Bouwmeefter maar uiet de Aanbrenger der Bouwftoffen de gedagte bezit. De Aanbrenger der Bouwftoffen werkt al. dus tot een oogmerk, dat niet in zijn hoofd maar in het hoofd van een ander Mensch beftaat. — De Aanbrenger ontdoet zich, als het ware, van zijne denkkragt, en wordt blootelijk Hand en Voet. Hij beweegt zich no zó, zonder zich verder daar over te bekommeren, waarom hij zich zo beweegt, ■ — Hoe is hec mogelijk dat de enkelde Mensch zijne vrije eigen werkzaamheid ; zo laac vaaren,- ■ Dac alle zijne bewegingen geduurende den gantfchen dag, niec gegrond zijn op een waarom in zijn eigen hoofd, maar op een waarom in hec hoofd van eenen anderen ? — Dit zou niet mogelijk zijn, indien de enkelde Mensch niet onderworpen was aan  ( 156 ) aan een oogmerk, om welk hij voor eenigen tijd het verband msfchen ziel en lichaam, als het ware, van een fcheidt —. terwijl hij alle zijne bewegingen niet- door zijne eigene gedagten maar door de gedagten van anderen derzelver rigting laat voorfchrjven. Het oogmerk waar aan zijne denkkragt op eene bedriegelijke wijze wordt onderworpen, is, dat hij dit moet doen om zijne lichaamlijke behoeften te voldoen , vermids hij anders zijnen honger niet trillen noch zijn lichaam zou kunnen bedekken. Het geflepener en listiger gedeelte van het Menschdom heeft middel weeten te vinden, om den eerlijken en goedhartigen ! zijne noodzaaklijke behoeften voor eenigen tijd te onttrekken en aftefiiijden, om ze hem wederom te laaten toevloeijen onder het beding, dat hij voor eenigen tijd het natuurlijk verband tusfchen de kragten van zijnen Geest en zijn Lichaam zal ter zijde zetten en, geiijk een bloot weikmig, door de gedagte van eenen anderen zijn arm laaten uitftrek- ken  C 157 ) ken en zijn voet opheffen, gelijk de Soldaat op het woord van commando doen moet. Het is iets anders, wanneer bij voorbeeld een aantal menfchen eene verbintenis aangaat, van welke ieder bijzonder mensch met de overigen een groot huis wenscht te bewoo< nen, maar dat door de kragten van een enkeld mensch nooit zou kunnen worden opge» rigt. Dit aantal menfchen verkiest een uit hun midden,door wiens gedagten zij hunne armen na eene zekere rigting uitftrekken, en hunne voeten na eene zekere rigting willen laaten opheffen. — Hier is het oogmerk voor allen gemeen. ■■ - allen hebben belang 'er bij, dat het huis gereed kome —— Eén denkt wel voor allen, maar hij denkt voor hen alleen de wijze om het oogmerk te bereiken, en niet het oogmerk zelfs. 1 Als hij eenig oogmerk eerst voor zich zelve alleen had , zo zou hij genoodzaakt zijn , vooraf eene rede tot de overigen te houden , waar door hij zijn oogmerk eerst in hunne Hoofden moest overplanten, eer  ( 153 ) eer hij 'er aan kon denken om gebruik te maaken van de Armen en Voeten van een eenigen tot bereiking van zijn doelwit . Hier heeft bij gevolg niets geweldadigs, geene berooving der natuurlijke Vrijheid, geen verfcheuring van het Verband tusfchen gedagte en beweging plaats. niemand is hier geheel werktuig Ieder beweegt zijn hand en voet, oru dat hij wil —— het waarom belhat in zijn eigen Geest en niet in de denkkragt van eenen anderen. De Aart en Wi ze hoe, en de rigting, waarna hij hand en voet beweegt tot bereiking van het algemeen oogmerk laat hij zich alleen en vrijwillig door de | gedagten van eenen anderen voorfchrijven. _ Want hij heeft, als her ware, deze gedagte van eenen anderen, tot zijn eige gedagte verkozen. Wanneer wij ons door het Huis de inrigting van eenen Staat voörftellen, in zo verre dezelve van'eenen eenigen, of van alle de medeleden van denzelven, afhangt — zo hebben wij het onderfcheid tusfchen Mo.  ( 159 ) Monarchie en Republiek. In de Republiek moeten door bet den» kende gedeelte, dat zich de bereiking van groote oogmerken voorftelt, eerst Redenen tot het Volk, of derzelver Reprefentanten óf Vertegenwoordigers, gehouden worden, om dit doelwit in het hoofd der bijzondere -of enkelde medeleden van den Staat over te planten, eer deze zich gewillig overgeven, om door verëeniging en onderwerping van hunne lichaam- en geestvermogens, hetzelve te helpen bevorderen. —— De enkelde Medeleden van eenen waarlijk Republikeitifchen Staat verkiezen voor zich zeiven de Gedagten, door welke zij be. ftuurd willen worden, in hunne Overheden en Regenten. • In een Monarchalen Staat is het niet nodig dat 'er tot het Volk of deszelfs Reprefantanten Redenen worden gehouden, om de oogmerken van hem, die zich onderwind voor alle de overigen te denken, eerst in derzelver hoofden over te planten, voor dat hunne armen en voeten en zelfs hunne ondergefchikte Geest-  ( *6o ) Geestvermogens tot bevordering van dit oogmerk, in het hoofd van een eenigen gebragt zijn —-—• want alle bijzondere medeleden van zodaanigen Staat hebben, als het ware, zamen een verbond gefloten , dat zij het waarom van alle hunne handelingen, en bewegingen, in opzicht tot het Staatslichaam , niet in hun eigen hoofden, maar in het hoofd van een eenigen zullen laaten beftaan ; welke zij zelfs niet eens uit hun eigen midden tot befluuring van hunne kragten tot zekere* oogmerken verkozen hebben • maar ahem reeds vóór zijne geboorte, wanneer hij nog geene gedagten had , als den toekomenden zekeren befburder van alle hunne ftaatkundige bewegingen erkenden. En dat alleen door de ten hoog ft e toevallige omftandigheid, dat de geene van wien hij verwekt wierd, juist een Vorst was , welke het geluk had gehad ook wederom van een Vorst verwekt te zijn geworden. —— En dewijl 'er nu bij de menfchen niets toevalliger is dan hunne geboorte zo fchijnt het dat eene ontelbaare menigte menfchen , federt onheuglijke tijden, een verbond met elkander gemaakt hebben — dat    ëat zij flaaven van het geval willen zijn. zij laaten zich , tot een zekeren rigtfnoet van alle hunne ftaatkundige handelingen en bewegingen, door een overlang verjaard ver*' drag, de gedagte opdringen van een Mensch die nog niet geboren is. De zevende Prent bevat nog zes voordel. ïirVgèn uit het Menfchelijk leven. De Mensch in beweging — De Mensch iri fust. De Mensch werkzaam met het fchoone —. met het erndige. . De Mensch in genieting van het huislijk geluk — van de levende en fchoone Natuur. Alles nieuw in 't oogloopend onderfcheid 1 Beweging Rust.' Spelende Verlustiging — Ernst en Nadenken* Een befloten Kamer — de groote Natuur. Wij zullen dan eerst tegen over elkander dellen Beweging en Rust. De coefland der fnelfle beweging is loopen t  de toeftand der hoogde ruist ïï liggen es jlaapen. Welk eene fpanning van alle zenuwen en fpieren is ginds, welk eene onifpanning van dezelve is hier! De Mensch die ligt, flelt zich voor een poos in een toeftand, gelijk aan die van den dood. Locpen —- Gaan — Stil ftaan. — Zitten — Liggen dit zijn de overgangen, waar door de fterkfte graad van beweging zich allengkens in den toeftand der grootfte traag-beid verliest. ——— De Mensch kan zich , zo dikwijls hij wil, tot dezen ftaat van Rust en Traagheid begeven , om wederom nieuwe kragten tot beweging en infpanning te verzamelen. Hij is zo min tot werkzaamheid als tot rust gedwongen hij is- met alle zijne zenuwen en fpieren een werktuig van zich zeiven; het hangt van, hem af den Boog te fpannen, en weder te ontfpannen, zo dikwijls hij wil ———— Dezelfde Mensch, die in het voorgaande oogenblik nog enkel leven en werkzaamheid was,  C 163 ) was, bij welke nog ieder zenuw tot de voortduurende beweging van zijn Lichaam was gefpannen, ligt nu eensklaps, vrijwillig, geheel ontlpant neder —— en rust zich uit. Het Uurwerk van de Machine die wij Lichaam noemen hangt gevolgebjk meer af van ons, dan wij van hetzelve, daar wij het kunnen gebieden flil te ftaan zo dikwijls wfj willen < • Beweging en Rust Waaken en Slaapen. zijn de in 't oog Ioopendfte tegengeftelde ver» fchijningen die men zich kan voorftellen. ——— en die alleen daarom zo weinig onze aandagt trekken, om dat wij,door het dagelijks gezicht daar van, daar aan gewoon zijn geworden. De ftaat van beweging is het eigentlijk leven, 't welk door de afwisfelende ftaat van rust alleen eenige flauwere fchaduwen verkrijgt, op dat het zich rast des te bevalliger kleuren zou vertoonen, - . L 2 De  C 164 ) D,e Dag is tot leven en beweging De Nacht is ;ot rust gefchapen *~ Licht en Leven , Beweging en Elijdfchap zijn vermaagdfchapt aan elkander, even als Duisternis en Traagheid , of Stilte en Droefheid. Het Licht van den Dag brengt Genoegen en Leven. De Duifterais van den Nacht brengt Verv,e.e!ingen en Dood. De Slaap bedwelmt ons geduurende den Nacht, terwij! zij ons berooft van onze vrije wil, en de duidelijke bewustheid en het gevoel van ons aanwezen , door welk alleen wij de aangenaamheid van den Dag genieten. Maar. dikwijli keert de Mensch de order der Nüuui 001, door dat hij in Genietkg of in Arbeid haare paaien te buiten gsat, en den nacht voor zich tot een dng maakt ---—.» O. : k deze, die, in diep gepeins verzon» ken en order Boeken.begraven,met de Nachtlamp voor zich san den Tafel zit, een afbeeldze! is van de ingespannen en emftige be. zigheid van den Geest —— terwijl het beeld daarnevens het  i 165 > het verlustigend en /pelend Genot vertoond , dat eigentlijk door de infpanning van 's menfchen Geestvermogens behoorde verkregen te worden. Want liet ftuk, dat door die jonge juffrouw op het klavier gefpeeld wordt, ter. wijl de jonge Heer die naast haar ftaat, daar bij de fluit blaast, doet deu opfteller daar van eerst vergenoeging na den arbeid fmaaken. Hier baart het Vergenoeging zonder Moeite. Gelijk het Boek, dat door het nachtwaken en den moeilijken arbeid des fchrijvcrs eerst moest worden in 't licht gebragt — naderhand-, ah het bij het lezen vermaak en nut te weeg brengt, dit vermaak en dit nut zonder moeite doet voortkomen. De Lezer behoeft het Hechts te lezen _ en dit lezen zelfs kan bij een werk dat den Geest onderhoudt, even weinig moeite genoemd worden, ais de aangerraame vermaa. ling der fpijze in den mond, dat op zien zei ven reeds een genieting is. Het fpelen op het klavier, het blaazen van de Fluit is een Spel, L 3 Het  C 166 ) Het Studeeren van den man bij de Nacht.' lamp is eene Werkzaamheid. Dit moet ons nog opmerkzaamer maaken op het gewigtig onderfcheid tusfchen Spel en Werkzaamheid. Ik noeme de regelmaatige aanroering van het Klavier met de vingers , en het inademen der lucht in de Fluit, een Spel, om dat het geen verder oogmerk heeft als zich zeiven.Het nadenken van den man met de Lamp fchijnt mij geen fpel te zijn, om dat het gepaard gaat met infpanning, die in de houding van het hoofd, dat, als het ware, door de al te groote infpanning zwaar is geworden, en in de gantfche houding doorflraslt. Ik denk daarom , dat de Man zich geenzins op zodaanige afmattende wijze nog bij de Nachtlamp zou bezig houden, indien deze werkzaamheid geene bedoeling dan zich zeiven had - als hij niet daar. door iets ontdekken en aan het licnt brengen wilde, dat hem in het toekomende de tegenwoordige moeite zal beloonen. Dit is het voornaamfte onderfcheid tusfdhen Spel en Werkzaamheid: Daar-  C 167 ) Daarom zegt men ook dikwijls: Ik maak dat fpelende; of Het werk wordt voor mij een Spel wanneer iemand iets zo ligt te doen valt, dat men in den arbeid zelf vermaak vindt, al is het dat men geen verder oogmerk; daar door hoopt te bereiken. Het denkbeeld van Spel is niet overeen te brengen met dat van moeilijken arbeid -—uitgezonderd, wanneer de Mensch zich eene vermoeiende infpannng zelfs tot een Spel maakt , terwijl hij zich daaraan onderwerpt, alleen om de zaak zelf, zonder eenig verder oogmerk daar mede te bedoelen. Nu is de vraag , of de Mensch, over het geheel genomen, meer werkt, of meer fpeelt? ——— Wat zijn de grootfte menfchelijke onderneemingen , daar zij doch door den tijd weder verflonden worden, en dikwijls geen fpoor agterlaaten, anders als een groot Spel, waar bij de befteding der menfchelijke kragten die daar toe vereischt wierden, j geen oogmark als zich zeiven fchijnen gehad te hebben — L 4 Daar-  C iö8 ) Daarom zegt men ook de kragten willen vrije fpeling hebben. Ondertusfchen , terwij! de Menfeh op die wijze fpeelt, terwijl hij Kaartenhuisjes bouwt, die een aöernhaaling doet omvallen, cn Republieken en Koningrijken opricht, die de tijd vernietigt: Zo laat de goede Natuur hem , ah het ware , haar groot doeleinde be; eiken, de be' fchaving en vei ëdeling van zijnen Geest , welke in deze groote cn kleine Spellen zijn denkvermogen ocffent , om ten eenigen tijde een hooger vlucht te neemen. Dit gar.tfcse Hoek diL-or zijn de denkbeelden op onderfcheidene wijten in beweging gebragt, alleen om in beweging gebragt te worden Het geene wat daar door in de zie! ontftaan is, is dus Een Speling der Denkbeelden. Deze fpeling der Denkbeelden zullen wij met de . wee katRe ten toon Hellingen van den Mensch in ie genieting van het huislijk geluk, en ir, de geüttting der fenoone Natuur beltonen, Wt\i een onderfcheid tusfchen een Kamer en de groote Nutuur. En  ( IÖ9 ) En echter, is een Kamer midden ia de groote en opene Natuur zo aangenaam ■■■ ■■*Want hij heeft Venfters, waar door het gezicht van de geheeie fchoone Natuur alleen aan het oog kan worden gebragt, zonder dat ons gevoel aan het ongemak van eene ruuwe Luchc wordt blootgefteld » Door de Kamer bevrijdt de Mensch zich voor Storm en Regen, voor Vorst en Sneeuw, en alle ongemakken van het weder. In den Winter tragt hij warmte , in den Zomer koelte in zijn kamer te brengen — hij vet heft. zich, in zijne vier muurcn, tot Heer over de hem omringende Natuur. -~ Het is ook daar van daan , dat binnen de vier muuren van een Kamer de. meefte Toneelen van menfchelijke gelukzaligheid zich ver* è'enigen, die te vergscfsch in de ruime Wae« reld, over Zee, ea onder verre Luchtflreekea gezogt wordt. Het denkbeeld van D/,k , Huis, Woontng, bevat reeds van ter zijde zo veele duiltere denkbeelden van zekerheid , Rust , Gezelligheid, Beveiliging enz., dat de ziel daardoor geftadig met eene reeks aangenaame voorftel- Um  C '7° ) lingen vervuld wordt, zo dikwijls men zich dit denkbeeld levendig voordek. Het Huis , de Wooning knoopt op zich zeiven den band tu-fchen de Menfchen vaster, en is, als het ware, het eerfte beginzel tot de grooilte Menfchelijke verbintenisUit enkelde Huizen ontdaan Dorpen en Steden, die, met het geen 'er bij behoord, Landen en Koningtiiken uitmaken. ——• Doch de gantfche welvaard van Landen en Koningrijken moet altijd wederom op het enkelde Huis , en op het geluk dat daar in heerscht, tetug gebragt worden. Want in den gantfcben omtrek van een magtig Koningrijk kan doch ieder mensch Hechts in ééne Stad, en in de gantfche Stad flegts in één Hrris, en in het geheele Huis llegts in één Kamer tevens , zijn daadlijk verblijf hebben. In zijn eigenlijk woonvertrek , in den \ fchoot van zijn huisgezin, wordt zijn daadlijk aanwezen, dat door de bezigheden vaiï1 het dagelijks leven, als het ware, van een gefpreid wordt, op het kragtigde wederom-in een gedrongen —— Maar  Maar de plaats bedriegt de Menfchen, evea als de Tijd. Hij verbeeld zich jaaren te leven, en leeft llegts een oogenblik. Hij gelooft, een Land, een Stad te bewoonen, en bewoont flechts die plaats daac hij ftaat of ligt, de plaats daar hij werkt, het vertrek waar in hij flaapt —— Deze begoocheling maakt dat de Mensch zo zelden zijn geluk in het tegenwoordige oogenblik, en telkens op de plaats waar hij dadelijk aanwezig is, zoekt. Hij leert de dierbaarheid van het tegenwoordig oogenblik en van de plaats waar hij dade» lijk aanwezig is, niet inzien — daarom zoekt hij het geluk in het toekomende, en jaagt het allerwegen, buiten den omtrek van zijne H'oonittg naa. De weg tot het waar geluk is, zich van deze begoocheling los te ma«k.-n Een ieder, die het korte Menfchelijk leven van verdriet en zelfsverveeling wil bevrijden, moet zich beijveren oai de gezellige blijdfchap des Levens uit de grootere ktingen wederom in de kleinere in een te dringen. —-.— Wan-  C w ) Wanneer rondsom hec enkelde Huis ook si het overige inftorae, zo blijfc nogthans overal de fchoone opene Natuur, die eigenlijk het waare Element is, waarin de Mensch , zo dra hij uit zijne Wooning treedt, behoord te leven en zich te -bewegen Het is de bemoeijing van den Wijzen, deze eenvouwige Gelukzaligheid, in weerwil van de onfcheidbaare gebondeuheid aan de Menfchelijke betrekkingen , die toch niet zijn weg te neemen, zo veel mogelijk nabij te komen —^— Het hoogfte doel zijner wenfchen is Huislijk genoegen , rerêenigd met het ongefloord genot der fchoone Natuur.