1090 G 111   EENVOUDIG ONDERRIGT OVER DEN HEILIGEN DOOP, DOOR. JAN van EYK, Predikant te Loos duinen. Te AMSTELDAM> Bij HENDRIK LARDÉ, e n Te ROTTERDAM, Bij NICOLAAS CORNEL, MDCCC»  Geapprobeerd door de E. Clasfis van 'sHaagé, den 23 Jttnij 1800. JACOBUS GROENEVELD, Predik, in 'sHaage. H. E. van den KERKHOFF. Predik, te Wateringen.  VOORREDE, Schoon ik$ om eentoonigheid te vermijden $ aan dit Stukje over den Heiligen Doop, eene eenigzints andere gedaante geef, dan aan dat over den eerjlen dag der weeke, heb ik echter, zoo veel in mijn vermogen was, mij op dezelfde eenvoudigheid en duidelijkheid in de wijze van voordragt toegelegd, en ook daarom liever een woord te veel dan te wei" nig willen gebruiken. Bij deze gelegenheid moet ik over het gene nopens den eerjlen dag der weeke door mij gefchrevtn is, iets aanmerken, het welk ook op deze verhandeling over den Heiligen Doop toepasfeltjk is. Indien mijn oogmerk met het fcln ijven en * 2 uitz  I* VOORREDE. uitgeeven van deze kleine Stukjes ware, men' fchenlof te behaalen, zoude ik zekerlijk in de goedkeuring, welke de geachte Schrijvers der Bibliotheek en Letteroefeningen, over mijnen geringen arbeid heiben betoond, met een Uotzend genoegen berusten, zonder mij om~ trend het gene zij verder aanmerken uittelaa~ ten. Dan ik acht mij verpligt een woord te zeggen over het gene de Schrijvers van die beide Maandwerken in mijne voordragt, hoewel met de uiterjie befcheiclenlieid, laaken; daar ik derzelver aanmerkingen wel gedeelte" lijk overneem; maar andersdeels meen, mij te kunnen en te moeten verdedigen. Beide beoordeelingen komen hoo/dzaaklijk hier op neder, dat ik de pligten, welke tot eene behoorlijke waarneeming van des Heeren dag zouden behoor en, wat te overdreeven zou~ de hebben voorgedraagen: en dat fommigs lieden welligt mij ah al te gejlreng zullen befchouwen. Deze aanmerkingen neeme ik in zoo verrt gereedelijk over, dat ik, ja wel, geloof, vee* len zullen mijn voorjlel te jlreng achten: ook geloof ik, dat het vooral eenen Dienstknegt van  VOORREDE. v van den zagtmoedigen en oneindig wijzen Jefus betaamt zorg te draagen, dat hij door te gefireng te zijn in zijn onderwijs, de zwakke gemoederen der dwaalende Adamskinderen niet affchrikke; dan toch zou hij, of. ■fchoon eene hoogstmogelijke verbetering bedoelende, niets goeds uitwerken. Het zij ook verre van mij, dat ik de kleinen zou willen ergeren. — Heb ik iets te verre getrokken; men vergeeve mij dat: ik heb het niet met opzet gedaan: en, zoo ik meen, in dit Stukje over den Doop, zoo veel ik kon, mij voor gefield, dat ik met onvolmaakte menfehen, en niet met Engelen te doen heb. Lang heb ik intusfehen in bedenking gedaan, of ik mij over deze zaak zoude verdedigen , gelijk ik meen zulks te kunnen doen. Zal men uit zulk eene verdediging niet „ kunnen befluiten, dat uwe eigenliefde, zelfs „ geene zachte berisping kan verdraagenP" Ik wil wel bekennen, dit was het minfte, dat mij tegenhield'. — maar: — „ uwe tegenfpraak zal kundigen en befcheiden beoor„ deelaars beledigen, en hen beweegen, om -,j hunne bedenkingen u tot uwe leering, * 3 voord.  ft VOORREDE. „ voor daan niet medetedeelen." — Dit bragt mij bijkans tot het befluit om geheel te zwij* gen. Ik meen mijne zwakheid en onbedreeyenheid, tot mijne fmetrt en fchaamte, eenigzints te kennen: mijn voornaame doel is nuttig te zijn voor mijnen evenmensch: en ik zou het een groot verlies achten, indien men, door optehouden met mij mijne feilen aantetoonen, dat oogmerk niet meer bevorderde. Inlusfchen heeft het volgende het ovcrwigt gehad, om mij ter verdediging van mijne gezegden te doen befluiten. „ Staat men in „ dat begrip, dat gij de flipte waarneeming van den Sabbath te verre hebt getrokken; „ dan zal men zich welhaast zoo veel vrij„ heid veroorloven, dat er Van het Sabbath„ houden niets, of bijna niets meer overig „ blijve, en dan is al uw gefchrijf vruchteg, loos." Het zij mij dan gegund in de eerfte plaats saniemerken, dat ik in de behandeling] der pligten, meene onder het oog te hebben gehouden, dat de menfchen hier op aarde niet. volmaakt zijn: dat'de een langer dan de ander ingefpannen denken kan: — en gezegd te hebben ,  VOORREDE. vu ben, dat ieder zich naar de gejleldheid van zijne ziel of lichaam moet fchikken, om, zoo veel in zijn vermogen is, den Rustdag den Hjere doortebrengen, terwijl ik zulken, die zwak zijn, meene eenen weg te hebben aangewèézen, om, zonder dat zij zich behoeven te ver* moeijen, bij wijze van uitfpanning zelfs, den geheelen dag aan godsdienjfige o:Jfeningen te kunnen toewijden. Ten tweeden; fchijnt het evenwel, dot ik met den geheelen omvang der plinten, tot welke wij op des Heeren dag, van den morgen tot den avond geroepen zouden ivorden, te ree! van den zwakken mensch gevorderd heb : ik vraage, heb ik evenwel hts voorgeftelJ, 't welk niet betaamlijk, en niet voor ons zelve zalig is? en zal niet elk, die zijn belang kent, en den Heere zijnen God lief heft, vuuriglijk wer.fchtn, dit alles , ja neg meer, alzoo te mogen nakomen ? Maar behahen dit: het zij eens everdreeven: het zij te fireng! —■ Wie zal het den reizenden kooplieden kwa. lijk tieemen, dat zij zulken, welker gierigheid, en gewoonte om naauw te dingen, hun bekend is, rijkelijk overëisfchen, ten einde * 4  viii VOORREDE. a/zoo de waardij van hunne koopwaar te bekomen? Laat ik duidelijk fpreeken. Indien wij WÜlen vorderen in deugd en heiligheid; indien wij, naar de les van Jefus zeiven, willen jaagen naar de volmaaktheid, moeten wij ons dan zwakke voorbeelden van menfchen, die op dezen ■weg achter ons zijn, of uitfteekende voorbeelden van hun, die ons vooruit zijn, voor oogen fellen? —— Moeten aan onvolmaakte menfchen, welke van natuur e traag zijn tot het goede, en geneigd, om, zoo veel zij kunnen, van de betrachting hunner pligten aftetrekken, de lesfen van deugd en godsdienst flaauwelijk worden voor gefield f Komt daarbij eene toegeevendheid te pas, welke den pligt en het gebrek vereenig t, tot valfche gerust/lelling van het geweten, tot voedzel van de traagheid, tot verachtering van de volmaaktheid? — Zal het gevolg daar van niet zijn, dat men niet beier, maar wel jlimmer wordt? Indedaad, het komt mij voor, dat de menfchen over het algemeen, in geen opzigt traager, achteloofer, en, onder allerleie voorwendzeis, toegeevender om trend zich zelve, ja, zal ik  VOORREDE. * ik zeggen? onwilliger zijn, dan in het jluk van het houden der Godgewijde ruste: en leert de ondervinding niet, dat dit ongelukkig bePaan meer en meer toeneemt, en deszelfs heillooze invloeden, in eene openbaars fchending van den Sabbath meer en meer vsrfpreidtl — Boe lang zal men in dezen fchikken, plooijen, toegeeven? ~ tot dat oud en jong, lij het inwortelen van dit geliejkoosd bsderf, zich Jlellig verbeeldt, het komt er niet op aan, hoe die dag wordt doorgebragt ? — Tot dat er in 'f geheel geene verbetering van 's menfchen zijde meer mogelijk is? ~ Neen, het komt mij voor, dat men, in het algemeen, onzen pligt, inzonderheid, het gene wij aan God, .den allerhoog, ften, den onëindigen, en alleenzaligen God. die zoo onbegrijpelijk goed, en waardig is van ons met alle onze kracht geëerd en gediend te worden, niet te fterk kan voordraagen, en infcherpen. Gaarne wil ik openlijk bekennen, dat ik zelf verre af ben van alzoo den dag des Hee. ren doortebrengen, als ik gezegd heb, dat zulks behoort te gefchieden: en ik gevoel maar al te wel, dat ik zonder den invloed van den Heiligen  x VOORREDE. gen Geest, .daartoe geheel 'buiten ftaat ben J maar dit fmert mij, en ik gevoel tevens, dat geen vertroostend denkbeeld van de algemeene onvolmaaktheid mij rust, of verbetering aanbrengt , maar wel mij in mijne onvolmaaktheid iaat, en, door droefheid en befchuldiging van het geweten, mij onrust baart: — dat integendeel, het zien op voorbeelden van hun, die mij overtreffen, het denken aan de Hemellingen, het ftaaren

j den dag der kleine dingen niet verachten, en bemoedige hen, door de verzekering , dat zij alle dingen vermogen , door Christus, die hun kracht gee't. Nog moet ik mijne Leezers verzoeken, wel onder het oog te houden, dat ik, met de verklaaring, dat ik voor mingeoerTenden fchrijf, niet flegts bedoel, minge'óeffenden uit den laagen burgerfland, maar tevens mingeöeffenden onder de rijken en aanzienlijken dezer wetereld. — Dezen maken zich even zeer, zoo niet nog meerder, fchuldig aan die gebreken omtrend den Sabbath en den Heiligen Doop, welke ik heb aangeweezen, en hebben dit onderwijs, niet minder, dan de laagere volksclasfe noodig. foor het overige wensch ik dat mijn eerfte dag der weeke door de genade des Heeren, veeier ijver moge opwekken, en dat deze aanmerkingen over den Heiiigen Doop, voelen mogen  11X VOORREDE. gen brengen, tot dat zalig roorregt, dat z» eens tn den laatften aller dagen, VrijmJg kunnen zeggent „ ziet ons, Heer! en de kin„ deren, welke Gij ons gegeeven hebt i« OVER  OVER DEN H. DOOP. O leeven ls onze Doop wel een der voornaamfteen nochthans wordt daar aan het minst gedag^en onkunde M gemaakt'- -ne b'eklaa'g ij e onkunde, en eene ftrafwaardfge achteloosheid heeft hier omtrend vrij algemeen plaats. . A,len' die dsn™™ van Christen draagen, hoezeer "LTenmt' ^ °' °"ge]eerd' * <* ™> hebben > gertog' alJön' dfe Christei™ ^ten he be„ dltmet eJk Z'7:iSm°et de D°^d- we/4 vaP„ «^rsr^ die gedoopt is«uit - befteeden,om ,etS te leezen over den Doop. A En,  C * ) En gij, mijne Medechristenen! die ook met het water van den Doop aan uwe voorhoofden zijt befprengd, of daar in gedompeld, hebt gij wel eens daar aan gedagt? hebt gij wel eens bij u zelve gevraagd, wat dit beduide, dat gij gedoopt zijt; wat voordeel gij daar van kunt hebben; waar door het kome, dat gij er zulk een voordeel of in 't geheel, of gedeeltelijk niet van trekt-, waar toe gij door uwen Doop verpligt zijt; en wat u te doen fta, om aan het oogmerk van die plegtighe:d te beantwoorden? — mij dunkt, ik hoore veelen zeggen: „ aan het een en ander hebben wij nog nooit gedagt." Wel nu, dan wordt het eenmaal tijd! komt ik zal er u in helpen, en omtrendde vijf voorgemelde ftukken u eenig onderrigt trachten te geeven. Gij wilt immers wel weeten lB. Waarom gij gedoopt zijt, En 2°. Welk een voorregt dat zij En zoudt gij Zv fchrikken tegen de ontdekking van uwe gebreken in dit opzigt, of 40 niet willen hoorun welke pligten de Doop u oplegge. Zou het u, ten vjfden, onaangenaam kunnen zijn, eenige lesfen en raadgeevingen te ontvangen, om nut te kunnen hebben van men Doop? — I.  C 3 ) I. STUK. Algemeene befchouwing van den H. Doop. §. r. Het is wel der moeite waardig, dat wij er ons bedaard toe zetten, om te overdenken, wat het toch in hebbe , dat wij gedoopt zijn. Dit zelfs, dat de Doop, een heilige Doop genaamd wordt, moet reeds onze aandagt opwekken: de opftellers van het Doopsformulier, die van den Heidelbergfchen Catechismus, en zoo veele.andere fcurijvers, noemen den Doop heilig. Zij waren groote, zij waren verftandige mannen, zij moeten daar voor reden gehad hebben, en hebben zij er reden voor gehad — is de Doop heilig, dan is dezelve iets van zeer veel gewigt, daar men wel eens over denken mag. Plegtigheden treffen ons menfchen doorgaands: maar de H. Doop is ook eene plegtigheid: en wel eene openbaare plegtigheid, welke bij de waarnee. ming van den Godsdienst wordt gevierd. En, hoewel bij fommigen de Doop in bijzondere hui. zen, en door gewoone ledemaaten wordt bediend, wordt dezelve echter, over het algemeen, en bij de meesten bediend door wettig gezondene Leer. aars, en dat wel bij de uitoeffening van den openbaaren Godsdienst (*). Ook daar uit kan men be. flol- CO In de tweede ccuvv was men reeds gewoon, den H; A 2 Doop  ( 4 ) fluiten, dat de Doop iets van zeer veel gewigt moet zijn. §. 2 Het is ook opmerkelijk, dat de H. Doop zoo oud en zoo algemeen is. Bij het volk van Israël, een der oudfte volkeren der waereld, fchijnt deze plegtigheid reeds, lang voor dat de Heer Christus in de waereld kwam, in gebruik te zijn geweest, {_b). Daar bij komt, dat de plegtigheid van den H. Doop zeer algemeen is; onder welke Christen gezindheid gij ook komt, de H. Doop is aldaar in gebruik, en om deze redenen zou het flegt zijn, over zulk eene zaak achteloos heen te loopen. g.3. Wanneer wij eindelijk bedenken, dat Joannes de Boetgezant, de Voorlooper van den Zaligmaaker, van God zeiven gezonden was om te doopen. — Dat Jefus bij Joannes komende, van Hem wilde gedoopt zijn, en, toen Joannes daar zwaarigheid in vond , er op aandrong, zeggende: laat nu af, want Doop, vonrnaamlijk op Epiphania en het Paasch- en Pinxteifeest te bedienen, hoewei het ook op andere Zondagen vrijftond, en gebruikelijk vrut tlt Venem. Hifi. Eccl. T. 3. p. 471. en Bingham, Otig. Eccles. V. 4. K n. c. 6. %-7 ■' - - ri)Ik zeg fchijnt: want de bewijzen, welke men ge. woon is hier voor bij te brengen, maaken het wel waarfchijnlijk, doch niet onbetwistbaar zeker. Die lust heeft het vöornamtïe, dac voor en tegen is, te overweegen, kan te regt komen bij B. de Moor. Comm. Perp. T. 5. P- 383. fin-  C S ) want aldus betaamt het ons alle geregtigheid te vervullen. Matth. 3. — Ja dat Jelus, kort voor zijn Hemelvaart, aan zijne Apostelen dit bevel gegeeven heeft: Gaat heenen, onderwijst alle volkeren, dezelve doopende in den naam des Fadsrs, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. Matth. 28: 19. dan moeten immers alle Christenen vraagen: Wat beduidt toch deze plegtigheid, waarom zijn wij toch gedoopt I §. 4. Datde Doop, door wettig gezondeneLeeraars, bij de uitoeffening van den openbaaren Godsdienst gefchiedt, is reeds gezegd: gij, mijne Leezers! weet ook, dat de Doop met water wordt bediend; dat bij fommigen de doopelingen, in eene foort van bad of doopvont, met het hoofd geheel worden ondergedompeld, doch dat bij anderen, gelijk bij ons, het water alleenlijk op het voorhoofd wordt gefprengd; dat wij de jonge kinderen doopen, welke weinige dagen, na dat zij geboren zijn, door de ouders, en een of twee doopgetuigen tot het ontvan. gen van die plegtigheid worden voorgefïeld: ferwijl anderen wachten, tot dat de kinderen voiwasfen, en tot jaaren van onderfcheid gekomen zijn; dat men opzetlijke formulieren heeft, welke bij de bediening van den H. Doop worden voorgeleezen ; dat er een afzonderlijk gebed wordt gedaan, eer dan de Doop gefchiedt; dat er bij het doopen wordt gezegd: JV, N. ik doope u in den naam des VaA 3 ders,  ( 6 ) ders, en des Zoons en des H. Geestes; en dat er, deze plegtigheid verrigt zijnde, in het nagebed, voor den gedoopten, als ook voor de ouders, en de doopgetuigen wordt gebeden. §. 5. Zou dsn nu de Doop alleenlijk daartoe dienen, om op eene voeglijke wijze aan de kinderen eenen naam te geeven, en dien aan de menfchen bekend te maaken, gelijk fommigen in hunne eenvoudigheid denken? — neen! — daartoe zou men wel andere middelen kunnen vinden: — het zou ook zeer onbetaamlijk zijn, tot zulk een einde, den naam van den Drieëenigen God aanteroepen, en den Godsdienst te gebruiken: en hoe zouden het zulke menfchen dan maaken, welke geene anderen dan-volwaslènen doopen ? derhal ven de H. Doop is iets van veel meer gewigt. — En zoo komen we al weder op de vraag: Wat is de Doop dan toch ? — Laat ons den Doop eerst, als eene uiterlijke plegtigheid, oppervlakkig, en dan ten tweeden, als eene GodsdienstoefTening, •spet een geestelijk oog befchouwen. De Doop Als eene uiterlijke plegtigheid befchouwd, §. 6. Men heeft den H. Doop doorgaands, en te regt, aangemerkt als eene inlijving in de Christelijke kerk. — Maar wat is eene inlijving in de Christelijke  ( 7 > ke kerk? Men fpreekt van de Gereformeerde, Lutherfche, Roomfche, Doopsgezinde, Remonftrantfche kerk: dat zijn zoo veele onderfcheidene gemeenten, of liever maatfchappijen, of genootfcbap. 1 pen van menfchen, welke eene verfchillende geloofsbelijdenis hebben, op verfchillende wijzen God dienen, en op verfchillende gronden de eeuwige Zaligheid inwachten, elk overeenkomftig derzelver geloofsbelijdenis. — Deze alle nu noemt mende Christelijke kerk, voor zoo verre zij alle daarin overeenkomen, dat zij den Heer Jefus Christus, als den beloofden Zaligmaaker, van God gezonden, erkennen , in tegenftelling van de Joqdfche kerk onder het Ouds Testament of Verbond (_ c ), welke wel in den Mesfias geloofde, maar Jefus niet erkende, omdat Hij er nog niet was. Ook in tegenftelling van de hedendaag. fche Jooden, van de Muhammedaanen, en van de Heidenen, welke Jefus Christus ten deele, of geheel verft) Die eenigzints in de H. Schriften geoeffend is, kan ligtelijk zien, dat het Griekfche Woord: Stx&tiKy door onze geachte Overzetters dan eens Testament, en dan eens Verbond wordt vertaald. Hierom hebben de Opftcllers van ons Avondmaalsformulier te regt begrepen, dat de woorden Testament en Verhond een en dezelfde zaak te kennen geeven. Alzoo nu het Woord Verbond eigenaartiger is dan Testament, ten opzigte van de bcdeeling der genade, zal ik in 't vervolg mij alleen van het Woord Verbond bedienen, A 4  C 8 ) Verloochenen» De Christelijke kerk is een genootfchap van menfchen, welke in Jefus Christus gelooven, en God dienen; — in die Kerk ingelijfd te worden, zegt dan: als een lid van dat genootfchap aangenoomen te worden, zoo dat men erkend wordt tot hetzelve te behooren. — Men noemt dit ook wel inwijden of inhuldigen. Gij hebt wel hooren fpreeken van gilden, bij voorbeeld van gilden voor onderfcheidene handwerken, en kunften, ook van genootfchappen in onderfcheidene vakken van weetenfchappen: — alle de genen, welke tot zulk een gilde of genootfchap behooren, maaken te famen één rfcbaam uit. En wanneer iemand zulk eene kunst of handwerk zal drijven, in zulk eene weetenfchap wil vorderen, dan wordt hij in zulk een gild, of tot lid van zulk een genootfchap aangenoomen ; dan wordt hij in dat genootfchap ingelijfd , hem wordt daar van een brief, of getuigfchrift gegeeven, en is het eene zaak van belang, welke eenige plegtigheid verè'ischt, dan gefchiedt zulks openlijk, en dan wordt er wel eens eene maaltijd aangerigt, welke men een inwijdings of inhuldigings. maal kan noemen. — Nu, dat gene, 't welk dus in het waereldlijke door open brieven, of door maaltijden gedaan wordt, gefchiedt tgn opzigte van de Christelijke Kerk , door den Doop: daar door worden wij openlijk ingehuldigd tot leden van dat groote lichaam, *t welk de Christelijke Kerk heet. — En  C 9 ) En dewijl de Christelijke Kerk wederom onderfcheiden wordt, in de Roomfche, Lutherfche, Doopsgezinde, Remonftrantfche gezindheid, naar de verfchillende geloofsbelijüenisfen, zoo wordt ieder door den Doop tot die gemeente of gezindheid ingewijd , waar ia Hij den Doop ontvangt: —. gelijk gij zien kunt uit de vraag, welke bij die gelegenheid onder ons gedaan wordt aan den doopelingi te weeten , of hij niet bekent, dat die leer welke in onze Kerk wordt geleerd, de waarachtige en volkomen leer ter Zaligheid is , en of hij niet belooft, bij die leer te zullen blijven {d), §• 7- C<0 Men kan hiertegen wel inbrengen, dat wij door den Doop niet zoo zeer tot eene bijzondere gezindheid, als wel in het algemeen tot de Gemeente der Christenen worden ingewijd, en dit daar uit bewijzen, dat de Doop van Roomfchen en anderen, welke tot de Hervormden overgasn, bij dezen niet hcihsald; maar als wettig erkend wordt. Doch, voor zoo verre hij, die in den fchoot van eenige bijzondere Christen Gerreentc gebooren is, uit kracht daar van wordt gerekend tot die Gemeente te behooren, zoo wordt hij door zijnen Doop echter openlijk in zijne Gerneenfehap aan die Gezindheid of bijzondere Gemeente erkend en bevestigd, en zijn Doop blijft hem een teken en een p'and, uiterlijk befchouwd, dat hij bepaaldelijk een lid van die Gemeente' is, zoo lange hii niet tot eene andere gezindheid overgaat, en derzelver leer belijdt. Dit wordt, mijns inziens, nog klaarder, wanneer wij de tweede vraag A 5 van  C 10 ) * ' §. 7. Het is wel zoo, dat aüekindersn, eer zij gedoopt zijn reeds, ja zoo ras zij gebocren worden, rot die gezindheid behooren, waar in zij het leevensiicht ontvangen. God zelf houdt het daar voor. Zijne Voorzienigheid , welke zulk een kind, b;j voorbeeld uit Luther. fthe, en niet uit Gereformeerde Ouders doet ter waereld komen, handelt in alles, dus ook daarin, niet onbedagt, maar volgends een we.beraaden plan, en met de hoogde wijdheid , en niemand zal van een kind,'t welk uit Christen Ouders is geboren, zeggen, dat het een Joodsch of een Heidensch kind zij. Dit neemt echter niet weg, dat wij, feboon Christenen door onze geboorte, echter door den Doop meer plegtig in de Gemeente der Christenen worden ingewijd . §. 8. Dat de Doop zulk eene inlijving is in de Christelijke Kerk, blijkt 1°. Uit de Befnijdenis. 2°. Uit de woorden der in/lelling. 30. Uit het algemeen gebruik der Christenen. Het blijkt vooreerst uit de Befbijdenis. De Be. fnijdenis was eene plegtigheid onder het Oude Ver- ' bond. En gij allen weet, dat de Doop, onder het Nieuw Verbond, daar voor in de plaats gekomen is. Zoo iemand hier aan mogt twijffelen , die leeze de Ver- van den Doop der kinderen, met d« vierde van dien der bejaarden vergelijken.  ( n ) Verklaaring van Schultens over den Heidelb. Catech. uitgeg. door Bareutk, D. 2. bl. 72 en verv. alwaar dit ftuk uit vergelijking van Colosf. 2; 10 — 13 met Rom. 2: 28, 29, bondig wordt beweezen O). De Befnijdenis nu was eene inlijving in de Joodfche Kerk, of in da gemeente der Israèlijten : want God heeft deze Kerk het allereerst opgerigt met Abraham, en bij die oprigting de befnijdenis ingefteld. Gen. 17. Het Pafcha mogt niemand anders dan die een Israëliet was, eeten , en daarom moesten Heidenen, eer men hen tot het Pafcha toeliet, befneeden, en daar door der Israëlijtifche kerk ingelijfd worden. Ex. 12: 44 enz. De Zoons van Jacob wilden .zich met de Sichemiten, die Heidens waren, niet verzwageren, ten zij dezen, eerst door de befnijdenis Israëliërs werden, gelijk als zij (ƒ). Is (e) Men kan hier over verder naarzien, de brieven van Philadelpltus over den Kinderdoop, Bladz. 321—340. alwaar onder anderen uit Col. 2: li, 1.. overtuigend wordt getoond, dat de'Doop, volgends Paulus voorlid , de Befnijdenis der Christenen is. ("ƒ) Genef, 34. De Zoons van Jacob maakten dit beding wel niet uit Godsdienftïge beginzels, maar om des te zekerer wraak te kunnen neemen over de belediging hunner zuster aangedaan; doch wij zien er niet te min uit, hoe men over het ftuk dagt, en w.lk gewigt men er aan hegtte.^ Voorwendszels worden niet ontleend van dingen, welke men van geen belang rekent,  C 12 ) Is dit zoo, en is de Doop in de plaats der Be* fnijdenis gekomen, dan volgt, dat de Doop eene inlijving is in de Christelijke Kerk, gelijk de Befnij. denis weleer ee;>e inlijving was in de Joodfche. 5 9- Twi\ffelt iemand aan de wettigheid van dit gevolg : hij Ie te op he twee de bawijs, 't welk rust op de woorden der inftelling van den Doop zelve. — Jefus zeide, dat men moest doopen in den naam des Vaders, en des Zoons, en des H. Geestes. Zoo ftsat er in onze Nederduitfche Vertaaling van Matth. 28: 19. Doch in de grondtaal ftaat eigenlijk doopt hen tot den naam, dat is, tot de erkentenis en belijdenis van den Vader', den Zoon, m de ff. Geest, gelijk de kundige Heringa zeer juist bewcezen heeft in eene Academifche Verhandeling, Ao. 1785. te Groningen uitgekomen (g). Maar de Leer van Vader, Zoon en H. Geest is juist de hoofdzaak der belijdenis van de Christelijke Kerk, w~ar door zij van hedendaagfche Jooden, van Turkon en Heidenen zich onderfcheidt: deze verborgenheid r!er aanbidlijke Drieëenheid is het, waarop de geheele Christelijke leer rust, ja zij is de grond, waarop Christenen alle hunne verwachtingen bouwen. Dewijl wij dan door den Doop, tot deze belijdenis van Vader, Zoon en H. Geest wor- (#) Men kan bier meer van vinden in ii brieven van PlUadelphus, lilada. 32S. 3^9. 37a,  C 13 } Worden ingewijd, zoo blijkt bier uit duidelijk, dat wij door denzelven der Christelijke Kerke worden ingelijfd. §. 10. Voegt er ten derden bij het algemeen gebruik.— , Wanneer een Jood of een Heiden een Christen wil woI-den, dan is het niet genoeg, dat hij de waarheden der Christelijke Kerke leere, en dat hij daar van belijdenis doe, maar dan moet hij ook bij het afiggen der Beiijdenisfe door den H.Doop, der Christelijke Kerke worden ingehuldigd. Het bijgebragte zal genoeg zijn. Gij weet nu, dat gij door den Doop in de Christelijke Kerk zijt ingelijfd, en wat dit zeggen wil. Maar nu komen wij aan een ander ftuk, 't welk van meer gewigt is. — De H. Doop is meer dan eene uiterlijke plegtigheid. Wij moeten er dchalven dieper over door denken. Ik ga voord, om u daartoe eene handleiding te geeven. De H. Doop met een geest/yk oog befchouwd. §. 11. Zou het wel noodig zijn den H. Doop met een geestlijk oog te befchouwen? — Deze vraag moet bij veele lieden opkomen. — Een aantal onkundige menfchen, welke even vleeschlijk zijn, als de Jooden waren, toen de Heer Jefus onder hen verkeerde, neemen alles letterlijk op, blijven bij alle din.  C M ) dingen, vooral bij zaaken, die meer hunne ziel, dan hun lichaam betreften, aan de buitenfchors hangen , zonder doortedringen tot het pit en merg, letten alleenlijk op de uiterlijke gedaante, maar niet op den aart, het oogmerk, het weezen der dingen, en gedraagen zich derhalven niet als menfchen, welke zich daar in van de redelooze dieren kunnen en moeten onderfcheiden, dat zij over de dingen redeneeren , en dezelve niet oppervlakkig befchouwen. Er zijn er ook, welke meer willen weeten dan anderen, welke voor geleerd, voor verlicht willen doorgaan; zulken verwerpen het onderfcheid dat men van de tijden van Paulus af reeds gemaakt heeft tusfchen eene uitwendige en eene inwendige kerk (h ), of zij vervallen tot twee tegen ejkander overgeftelde uiterften; aan den eenen kant de uit. wendige met de inwendige kerk verwarrende, als of dat woorden waren van eenerleie betekenis, aan den anderen kant, de uitwendige en inwendige kerk geheel van één fcheidende, als of die geene be- (&) Door deze aanmerking wil ik mij geenzints mengen in het gefchil over de uit- en inwendige Kerk, 't welk zoo uitvoerig is behandeld in de drie eerlle brieven van PM' laclelphus, maar alleenlijk mijnen Leezeren eenen wenk geven, hoe men aan de eene en aan de andere zijde tot ui. terften kan komen, en daar door het regte fpoor der waarheid bezijden treeden»  ( IS ) betrekking altoos op elkander hadden; alle deze lieden, de eene zoo wel als de andere, begrijpen niet, wat het zeggen wille, den Doop met een geestlijk; oog te befchouwen, of houden het voor dwaasheid, wanneer iemand daar van fpreekt. §. 12. Ik fchrijf niet voor waanwijze geleerden, maar voor leergiaage ongeoerTenden, en daarom wil ik denzulken wel vooraf beduiden , wat het zij iets met een geestlijk oog te befchouwen. —■ Die een ding met een geestlijk oog befchouwt, blijft niet ftaan bij het eerfte oppervlakkig aanzien van eene Zaak, of Woord, zoo als dezelve zich aan zijne lichaamlijke zintuigen voordoen, zoo als hij dezelve" ziet, of hoort, of gevoelt j zonder daar over verder natedenken; neen: hij zoekt verder te overpeinzen: hij vraagt bij zich zelve: „ zou 'er niet meer in liggen opgelloten, dan ik uiterlijk: zie en hoor?" — Hij poogt den zin, de meening der woorden welke hij hoort, te begrijpen, den aart, de na. tuur der dingen, welke hij ziet, te kennen. Hi| tracht döortedringen tot het hoe, tot de reden waarom, tot het oogmerk waartoe, en wenschf aan dat oogmerk te beantwoorden. Om kort te gaan; hij gebruikt zijn verftand, en is werkzaam* als een redelijk fchepz?!. En wat dunkt u? Zou de H. Doop niet vooral met een geestelijk oog moeten befchouwd worden? De H. Doop immers gelijk wij gezien hebben  C 16 ) J. i. — 3. is meer dan eene bloote plegtigheid. — Uit de inltelling van den H. J. blijkt, dat de H, Doop in een zeer naauw verband ftaat met den Godsdienst. Uit het gebruik der Christen Kerk van de tijden der Apostelen af, tot op onzen huidigen dag is het klaar, dat de Doop eene plegtigheid van den Godsdienst is. Daar de Doop eene inlijving is in da Kerk, kan dezelve niet anders, dan als eene godsdienftige plegtigheid aangemerkt worden. — Maar nu! de Zaligmaaker zegt: God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in Geest en in Waarheid, Joann. 4:24. Zoo dan'; de Doop moet met een geestelijk oog belchouwd worden. Welaan dan ! Bedenken wij wat de Doop eigenlijk zij, wat er al in den Doop iigge opgeilooten. I. De Heilige Doop is eene inlijving in de Chris, telijke Kerk, en boe veel ligt hier in! De inlijving jn gewoone maatfchappijen of genootfchappen onder de menfchen in het waereldlljie beduidt fomtijds niets. Iemand laat zich foms tot lid van zulk een genootfchap aanneemen, al. leenlijk om den naam te hebben, dat hij daar lid van is, terwijl hij voor het overige zich er niet mede bemoeit, geene kennis beeft van het gene in het genootfchap omgaat, en zelf niet medewerkt. Dat mag alzoo in het waereldfche doorgaan, fchoon het op zulk eene wijze eveneens is, als of men met  C 17 ) nïet in zoodanig een genootfchap ware, — Even» wel, die een regt lid is van zulk eene maatfchappij, die is mede werkzaam, om die kunften en weetenfchappen te beoeffenen, waartoe hst genoot, fchap bijééngebragt is, en zulk een deelt dan ook in de eer, de genoegens, de voordeden , welke aan de maaifchappij verbonden zijn. Zulks nu heeft veel meer plaats ten opzigte van de Kerk. De Kerk is ook een genootfcb.jp of eene maatfehappij: maar een genootfchap, eene iraufchappij, welke met God en met de eeuwigheid,in de naauwfte betrekking ftaat. De Kerk is de Gemeente van den Heer Jefus Christus. Eene maatfehappij van menfchen, welke zich vereenigen, om God te dienen, en toebereid te worden voor de eeuwigheid. Hoe veel' zegt het niet, een lid te zijn of te worden van zulk een ge. nootfehap! — dat worden wij plegtig bij den Doop. Wij Christenen voelen dat niet in kracht, om dat wij uit Christen ouders gebooren, en meestal in onze vroege kindschheid gedoopt zijn; maar verbeeldt u eens eenen Heiden of eenen Jood, welke tot het Christendom overgaat, Hoe moei zulk een wel te moede zijn, wanneer hij den H. Doop ontvangt, en daar door der Christe'ijke Kerke wordt ingelijfd? Als hij zijne belijdenis eenigzirts verftaar, als h'j dezelve uit overreeding van zijn hart doet, B als  C 18 ) als hij niet door hartstogtelijke aandoeningen onbe* daard is, zal hij, dunkt mij, ten naatsten bij, op deze wijze denken: Eertijds leefde ik als zonder „ God in de waereld, als of ik geene de minfte „ betrekking had op mijnen Schepper, nu ben ik „ tot Zijne gunst en gemeenfchap toegelaaten, en „ verbonden aan Zijnen dienst. Eertijds leefde ik, „ zonder hope, en dwaalde ik als een fchaap, dat ,, geenen Herder heeft, nu ben ik gekomen onder het opzigt van Jefus den overften leidsman der „ zaligheid, die het leeven en de onfterfL'jkheidheeft „ aan het licht gebragt. Eertijds wandelde ik in „ duisternis, en volgde menigerleie begeerlijkheden „ op het pad, dat naar het verderf leidt, nu ben ik „ gekomen tot het licht van het Euangelie, op den „ weg naar den Hemel, Eertijds was ik verre, nu ,, ben ik nabij gebragt. Waarlijk, nu ben ik als een „ nieuw Schepzel: nu ben ik een Christen I" Wat dunkt u, mijne Vrienden! wanneer wij den H>Doop dus met een geestelijk oog befchouwen, is dezelve dan niet van het uiterst gewigt! Het zelfde, 't welk hier boven omtrend den Doop, als eene inlijving in de Christelijke Kerk, beredeneerd is, ftaat ook in de Belijdenis des Ge'.oofs aciter onze BijHels, Art, 34. Door het Sacrament des Doops, worden wij in de Kerke Gods ontvangen, en van andere Volkeren en vreemde Religiën afgezonderd, om geheeilijk Hem toegeëigend te zijn, zijn merkteken draa,  ( 19 } draager.de, en dient ons tot een getuigenisfe, dat Hij in eeuwigheid onze God zijn zal, ons zijnde een genadig Vader (»'). S- I4« (<) Ik kan niet mlaaten bij dit artijkel over de inlijving in de Christelijke Kerk een' kleinen uitflap te doen, welke de zaak in helderer licht zal ftellen. Wanneer een kind zal gedoopt worden, is het gebruikelijk dat de Ouders een briefje fchrijven voor den Predikant, welke den Doop zal bedienen. Dat brief.e begint doorgaands aldus: De Heilige Doop wordt yerzogi voor het kind van.... daarop volgen dan de naamen van Vader, Moeder, Doopgetuigen, van het Kind, als ook de dag en plaats der geboorte ; doch ook beginnen die briefjes wel in dezer voege: daar wordt een kind 'ten Doop gepraefenteerd.... Wat beduidt toch zulk een briefje? Is dat, om den Predikant te verzoeken , -dat hij de moeite neeme van het Kind te doopen ? is liet, op dat hij den naam van het Kind weete, welken hij moet noemen? is het, op dat men in ftaat zij behoorlijke -aantekening te doen op het doopregister? en meerder niet? ja — het beduidt iets meerder! —denkt, dat de Doop wordt bediend in den naam van Vader, Zoon en H. Geest. — Denkt er bij, dat de briefjes beginnen: Daar wordt een kind tin H. Doop gepraefenteerd, dat is, aangebooden. Verbeeldt u eindelijk, de houding van den Vader, Onet welke de Moeder, fchoon zij niet tegenwoordig is, behoort inte!remmen) of van de Doopgetuigen, bij het doopen: het kind opheffende , gelijk betaamlijk is, met de oogen ten hemel geflaagen, althans in eene biddende geftalte. — Alle deze denkbeelden vereenigen zich tot dit eene: dat zuil; een Kind aan denDriecenigen God wordt opgedraagen: Hem aangeboden als zijn ei~ Ba gen-  ( 3° ) §. 14.2.") Nu kunnen wij een' flap verder komen. De H. Doop is, zoo wel als de Befnijdenis, zoo iets, het welk men een Sacrament, pleegt te noemen Dfr gendom en dienstkneg'; aan zijne bercherming, liefde, zorg en genade aanbevoolen :— terwijl het Kind , op bevel.van God gedoopt wordende, daardoor van God zeiven ook wordt sangepoomen. Ik beken, veele Ouders, welke het doopbriefje fchrijven, de genen, welke het Kind ten Doop heften, denken misfchien zelden daarbij, aan net g"ne ik zoo even zeide, maar behoort men het "niet in dien zin te begrüpeh? — althans hebben deOplleliers van liet Doopsformulier bet aldus verdaan!—. in het gebed,'t welk gedaan wordt, 'erwijl men met het kind voot het doopbekken ftaat, eer de Doop nog gefchiedt, komen onder anderen or-k deze woorden: IVj bi den U dat gij dit kind gcnadelijk wilt aanneemenen, en door uwen II. Geest uwen Zoone Jefus Christus inlijven. Zoo wordt het Kind den Heere r.angebooden ! en in hec gebed, of de dankzegging, welke na het verrigten van den Doop gedaan moet worden , fla^t: Wij danken U, dat Gij ons tot lidmaaten uwes sen.ggèboren Zoons, en alzoo tot uwe kinderen aangenoomen hebt, en ons dalzclve met den H. Doop verzegelt en bdcrach* tig!- Welk een aangenaam en gewigtig derkbeeld geeft deze befchouwing omirend den Doop! Door den Doop worden wij niet alleen van de waereld, van de Juoden , van de Heidenen afgezonderd, en over?ebragt tot die meifchen, wslke Chris, tentn hee tn, maar wij worden ook door die plegtigheid aan God zelve» 3 aan den Q/icëenigen God, opgedraagen; ea  ( 21 ) De Geleerden hebben zeer veel gefchreeven en getwist over het woord Sacrament, over de betekenis, den oorfprong en het gebruik daar van, als ook over de gepastheid of ongepastheid van het zelve voor de GodsJienllige plegtigheden van Befnijdenis, Pafcha, Doop en Avondmaal. Gij hebt thans daar mede niets noodig: voor iemand, welke regt wenscht te weeten, wat eigenlijk de Doop zij*, komt het voornaamlijk hier op aan, dat hij weete, wat men ver.la door den mam van Sacrament, welke, te regt of te onregt, aan den H. Doop gegeeven wordt. — En dat kunnen wij niet beter leeren, dan uit de woorden van hun, welke het woord Sacrament van de Kerkvaders overge- noo- tti — van Hem aangenoomen! — Ert zou God, welke een Geest is, en niet het gene voor oogen is, maar het hart aanziet; — zou die God zich vergenoegen met eere bioote uiterlijke plegtigheid, met eeneniersbeduidende vertooning! — neen! wij worden waarlijk aan God opgedraagen ! En fchoon de Ouders of Getuigen, welke een Kind ten Doop heffen , daar niet aan denken, en het niet doen; in de Gemeente, welke ter waarneeming van den openbaaren Godsdienst, vergaderd is, en den Doop bijwoont, zijn er toch, welke de gebeden hartelijk en geloovig medebidden, en dus het Kind den Heere opdraagen: Ja, fchoon dezen er niet waren, Jefus is tegenwoordig, en Hij zeif, welke den Doop heeft ingefteld, draagt het Kind den Heere op! En God; welke nooit menfchen met uit.rlijke vertooningen, die Hij JJ j niet  C 2* ) noomen hebben. Ik bedoel de Opftellers van onzen Heidelbergfchen Catechismus. In de asfte Afd. Vr. 66. Maat: „ Sacramenten zijn heilige zigtbaar. lijke waartekenen en zegelen van God ingezet, op dat Hij ons door het gebruiken van dezelve, de beloften van het Euangelie des te beter te verdaan geeve en verzegelen — Dat is, gelijk wij in onze meer befchaafde taal thans zouden ipreeken of fchnjven, „ Sacramenten zijn heilige en zigtbaare „ tekenen en panden, van God ingefteld, op dat „ Hij door middel van dezelve ons enz." Laat ik u dit een weinig ophelderen, inzonderheid met betrekking tot den H. Doop. Door het gene wij Sacramenten noemen, verHaan wij zekere plegtigheden, of gebruiken, of Godsdienstige oeffeningen, welke God zelf heeft ingeiteld, of bevoolen, of voorgelchreeven. — En waarom ? tot wat einde bevolen ? op dat dezelve zouden dienen tot tekenen en tot panden: tot tekenen, om de beloften van het Euangelie des te beter te verftaan te geeven, tot panden, om die beloften te verzegelen, dat is, te bevestigen, te bekrachtigen. Gelijk iets, dat men niet begrijpen kan, verklaaring en opheldering noodig heeft, alzoo dient iets, 't welk niet zoude meenen, misleidt, neemt het Kind waarlijk aan.  C »3 ) 't welk men niet ziet, en echter weeten moet, aangeduid te worden, door iets dat gezien kan worden, — Dus is het goed en aangenaam, wanneer beloften, welke men bezwaailijk kan aanneemen, door panden worden bekrachtigd; dan toch kan men des te eer gelooven, dat dezelve zullen volbragt worden* §. 15. De geheele leer van het Euangelie mag men als beloften, van God aan ons menfchen gedaan, aanmerken. Maar, dewijl die beloften voornaamlijk den ftaat van onze ziele, en ons lot in de eeuwigheid betreffen, zoo gaan deze beloften over geestelijke en onzienlijke dingen: wij zijn aardschgezinde fchepzels, die voor het gene niet ffoflijk, niet zienlijk en zinlijk is, onvatbaar zijn. Van daar, dat wij van natuure de dingen, die des Geestes Gods zijn niet verftaan: ja dezelve niet kunnen begrijpen, om dat zij geestlijk onderfcheiden worden. — Maar, voor zoo verre wij, het gene God belooft, niet begrijpen, kunnen wij het ook bezwaarlijk gelooven. — Daar bij komt, elat wij, zoo wij de beloften al begrijpen, en er belang in Hellen, vaak twijffelen of dezelve wel zullen volbragt worden, om dat zij zoo grout zijn in onze oogen. Maar nu, de ontfermende God wil, dat wij zullen weeten, wat Hij ons belooft, en dat wij daar op zullen ftaat maaken, zonder te twijffelen. — Daar. B 4 om  C =4 ) om geeft Hij onder anderen den Doop, tot een te.' ken, en tot een pand. Tot een teken, om ons door iets dat uiterlijk is, en dat wij met onze oogen zien kunnen, te doen begrijpen het gene Hij ons belooft, en wij niet zien; — tor een pand, om ons daar door te verzekeren , dat Hij doet, en doen zal, het gene Hij be. Ioofc. Immers, gelijk de Befnijdenis Rom. 4: n. wordt genoemd een zegel der regtvaardighejd des geloofs, zoo mag en moet de Doop met evenveel regt daar voor gehouden worden. De overeenkomst, welkeer is tusfchen de beloften van het Euangelie, en de plegtigheid van den Doop; de belofte welke de Heiland bij de inftelling voegt. Mare. 16: 16. de uitdrukkingen van Paulus, welke in den Hei1 ' 1 Md* acVte Afd. worden bijgebragt, leeren ons den üoop a.'i een teken en pand der beloften BoangeJie aanmerken. De Opitel'ers van s hebben het ook aldus begre. ,. Gvd" heeft de Sacramenten gevoegd hij het wtré van V Euangelie om te heter aan onze uiterlijke timen voorteflellen , zoo wel het gene Hij ms te rerfiaan geeft door zijn woord, ah ktt gttu Hij inwendig doet in onze harten, kondig en vastmaakende in ons de zaligheid, die Hij ons mededeelt. En met hoe veel regt zij het al-  ( as ) aldus begrepen hebben, zal hier onder pag. 58 verVi blijken. §. 16. Misfchien zal iemand, welke het Formulier, 't welk bij den Doop der Bejaarden gebruikt wordt, aandagtig geleezen heeft, eene tegenftrijdigheid meenen te vinden, tusfchen de zoo even aangehaalde woorden uit het 33!ïe Art. der geloofsbelijdenis, en eene uitdrukking in gemelde Formulier; te weeten: ,, dien volgends is huidendzags niet geoorlofd eenigs andete bejaarden te doopen, als die de verborgen» heden des heiligen Doops uit de Predikaatfie des heiligen Euangeliums geleerd hebben" Hoe! zou men kunnen .zeggen, de Doop dient om de belof» ten van het Euangelie, welke wij niet wel begrijpen , beter te verftaan te geeven: en met wat regt kan men dan van eenen bejaarden vorderen, dat Hij voor zijnen Doop, de waarheden, waarin die beloften begrepen zijn, geleerd hebbe? — dan, het is geheel iets anders, eenige kennis en eenig begrip te hebben van eene waarheid, of een duidelijk denk» beeld zich daar van te kunnen maaken, zich dezelve leevendig te kunnen voor Hellen. De redenen, in gemelde Formulier bijgebragt, waarom bejaarden deze waarheden moeten geleerd hebben, en daar van belijdenis doen, zijn zoo voldoende, en zoo klaar, dat ik er niets behoef bijtevoegen; maar dit neemt niet weg, dat hij, door den Doop, als een teken, of zinnelijke voorfteilirg, die waarheden, B 5 we'-  C 26 ) welke Hij reeds weet, en begrijpt, nogduidelijkeren leevendiger kan inzien, en langs dien weg, of door dat middel, met zoo veel vaster vertrouwen de be« lofren van het Euangelie aanneem.-. §.17 Eerikhier van afftap moet ik in "t voorbijgaan nog deze aanmerking m 1 eken. In meergemelde Doopsformulier ftaat: dat de bejaarde doopeling vooraf de verborgenheden des heiligen Dcops uit de Predikaatfie, (dat is door het openbaar en bijzonder onderwijs) van het heilig tuangelie moet geleerd hebben. Die benoeming, verborgenheden des heiligen Doops, zou iemand ligt doen deken, gelijk indedaad veelen meenen, dat de Sacramenten, de Doop, en het Avondmaal, verborgenheden zijn, waar van men dus den wsaren aan riet kan begrijpen. — Doch het is zoo niet : te regt heeft de oordeelkundige van Lis^ in zijne Leerredenen over den Heidelb. Cat. Zond. 25, Bladz. 133, aan. gemerkt, dat plegtigheden, welke tot ophsl dering der waarheden van het Euangelie dienen, geene verborgenheden kunnen, maar eenvoudig en duidelijk moeten zijn. Gij moet deze uitdrukking dus begrijpen: door de verborgenheden des heiligen Doops worden in dat formulier niet anders verftaan, dan de klaare en eenvoudige waarheden van het Euangelie, of de Christelijke leer, en deze waarheden worden verborgenheden des Heiligen Doops genoemd, om dat zij onder de uiterlijke pleg- tig-  C V ) tigbeid van den Doop als verborgen, en daar ïn opgeflooten liggen, zoo dat een Christen, welke niet in het uiterlijke van zijnen Doop blijft hangen, maar verftandig zoekt te letten op het oogmerk en het onderwijs van die plegtigheid, deze waarheden daarin duidelijk en zonder moeite kan ontdekken. §. i8. Dit was het gene ik ukortelijk wilde onder het oog brengen, en ik veeg er alleenlijk uit het tot dusver gezegde bij, dit w.j den Heiligen Doop moeten befchouwen, als eene zinnebeeldige handeling. Het gene bij den Doop gefchiedt, is zoo veel a's eene fchilderij, welke ons in eene fchets voor oogen Helt, het gene God door Jefus zijnen Zoon gedaan heeft tot verlosfing van den gevallen mensch, en het gene Jefus door den Heiligen Geest doet aan den Zondaar, om hem zalig te maaken: terwijl dat alles te gelijk zco veel is als een pand, het welk God zelf ons geeft, en waar door Hij als het ware tot ons zegt: ,, zoo waarlijk als Gij op mijn bevel gedoopt wordt, zoo volkomen kunt Gij, o mensch! ftaat maaken, op alles, wat ik u in het Euangelie beloof." §. 19. 3.) Wij kunnen verder den H. Doop befchouwen, als een Verbond: (*) althans als eene be- ves- (A) Ik weet wel, dat de vergelijking van de bedeeling der Goddelijke genade omtrend den mensch bij een Verbond aan vede zwaarigheden onderhevig is, vooral wanneer uien  ( 28 ) vestiging van een Verbond, 1 welk de hooge God met de menfchen aangaat. Zoo men alle bijzonderheden van menschüjke verbonden op de Cod'ijke Huishouding wil overbrengen: doch dit neemt niet weg, dat God zelf in de H. S. Zijne handelwijze in dit opzigc, als een Verbond, uitdrukiijk en meermaalen voorftelt. Het is waar, een nadenken 1 mensch zal zeggen: hoe kan het geloof eene voorwaarde zijn, we'ker volbrenging God van den mensch zoude eisfchen, daar de mensch van zijn' kant voltlrekt buiten ftaat is, om aan dien eisch te voldoen, en God zelf uit dien hoofde belooft, den dooden zondaar te zullen leevendig maaken, en hem tot geloof en tot bekeering te brengen ? Dan, wat verpligt ons , om te de/iken aan dat geloof, waar door een zondaar den Heer Christus tot regtvaardigheid aanneemt? — Stellen wij ons de Zaak eenvoudig dus voor: Onder menfchelijke handelingen is niets, 't Welk ons beter begrip geeft van Gods weg met ons, dan een Verbond; daarom ontdekt de Heer ons zijne handelwijze onder het denkbeeld van e;n Verbond. Hij belooft ons Vergeeving , Vertasfing , en Zaligheid: — en, wat eischt Hij daar en tegen? — Wat zal hij eisfchen van den mensch, welke niets vermag? — dit — dat de mei sch zich door zijnen God laate zaligen, beruste in de ontferming van zijn' genadigen Heer, welke hem wil zaligen; zit.li den weg, wf arin God zulks wil doen, laate welgevallen. — En dat is juist dat geloof, 't welk men als eene voorwaarde of eisch van het genadeverbond kan befchouwen. En het is natuurlijk, daar God zijnen wil omtrend onze zaligheid ons in zijn Woord verklaart, dat wij, als redelijke Schepzels, ons gebruik moeten maaken van dia verklaaiing, en ons (tel. len in dien weg, waatin wij het beloofde heil knnnen deel- ach-  ( 29 ) Zoo was het gelegen met d" Belniidems onder het Oude Testament, Gen. 17: 2 Ik (frrak de Heer) zal mijn Verbond feilen tusfchen mij en tusfchen u, en vs, 10. dit is mijn Verbond, dat Gijlieden houden zult tusfchen mij en tusfchen u, en tw. fchen uwen Z.-ide na u dat al wat manlijk is u befneeden worde. Alzoo wórdt de Doop in vergelijking der Befnijdenis ook eene bevestiging van Gods Verbond genoemd, in bet Formulier des Doops, en o- der anderen de aanfpraak aan de Ouders en Getuigen dus begonnen : Geliefde in den H, Christus, gij hebt geho rd, dat de Doy eene or» dening Gods is, om ons en onzen Zade zijn Verbond te verzegelen, lk wil u thans niet vermoeien met alle de onderfcheidi.igen, welke de Godgeleerden maaken tusfchen een Verbond der werken, en een genade Verbond, tusfchen het Verbond, dat God .met Abraham maakie, en het Sinaitifche, als ook het Verbond van de 1 ie uwe Huishouding onder het Euangelie der vervulling. Liever zal ik U eenvou- dig achiig worden; maar zullen wij dat we! kunnen, ten zij dan dat w j gelooven: it is een God, welke ons die bajoftë 00c:: die God is waarachdg: 30.) Zijne beloften zijn gewis: — en door dat geloof 011, bewoogen vinden om ons scheel a-n den Heer overtegeeven, en out door Heirj te basen zaligen.  C 30 ) dig trachten te beduiden, wat een Verbond zij, en dan daar van de toepasfing maaken op de plegtigheid des Doops. Een Verbond is eene zekere onderhandeling, welke menfchen met malkanderen aangaan, wanneer zij eenige affpraak met elkander maaken, en, onder zeker beding, aan elkander zekere beloften doen; terwijl zij tot het voldoen aan die affpraak, tot het vervullen van het beding, en het nakomen van de belofte, zich onderling plegtig verbinden, waarom zulk eene onderhandeling een Verbond wordt genaamd. In een Verbond komen dus voornaamlijk te pas twee onderhandelende partijen, als mede eene belofte, en een eisch, of beding of voorwaarde, zoo als men het gelieft te noemen. — Dan dit in 't voorbijgaan. — Voorteelden kunnen de zaak best ophelderen. — Tusfchen eenen Heer en deszelfs Dienstknegt leeft zoo veel als een Verbond plaats. — De Heer belooft aan den Dienstknegt een' bepaalden loon, maar vordert ook daarvoor zekere dienflen van den knegt; de knegt verbindt zich tot deze dienden, onder beding van den vastgeftelden loon, Vorften en Mogendheden maaken verbonden met elkander; wanneer zij zich plegtig verbinden om elkanders koophandel te bevoordeelen , en in den oorJog eikanderen bijteftaan : Maatfchappijen en geleer. de  de Genootfchappen zijn ook onderlinge verbindtenisfen; die er lid van wordt, treedt met het genootfchap in een verbond. Hij verbindt zich tot zulke toelagen of werkzaamheden a's het genootfchap vordert, en dit belooft hem daar en tegen zekere hulpe of voorregten. AIzoo ftaat, met eerbied gefprooken, de Christelijke Kerk als in een Verbond met den Drieëenigen God. God wil van die menfchen, welke de Christelijke Kerk uitmaaken, gediend worden langs een' weg van' geloof en gehoorzaamheid, en Hij belooft hun vergeeving van Zonden, Opftanding dee Vleesfches en eeu eeuwig leeven. De beloften en de voorwaarden van dit Verbond ftaan in het Euangelie, en zij maaken de leer der Christelijke Kerk uit, welke wij belijden. — Dat de Christelijke Kerk of de Gemeente van Christus dus, als het ware, met God in een Verbond ftaat, hebben de Opftellers van den Heidelb. Catech. overeenkomftig de leer des Bijbels, ook begre. pen, blijkens hunne uitdrukking, Zond. 27: vr. 74. De jonge kinderen zijn alzooixel ah de volwas/enen in V Verbond van God, en in zijne Gemeente begreepen, — §. 20. Wanneer menfchen een Verbond met elkander maaken over eenige zaak van aanbelang, dan wordt zulk een Verbond weieens meer plegtig bekrachtigd, door eene maaltijd, gelijk oudstijds reeds  C 32 ) reeds plag te gefchieden. Ook wel door eedzween'ng» — door verzegelde brieven, endoor paoden, welke men elkander geeft. De Heilige Doop is zoodaanig eene bevestiging van het Verbond, 't welk God met de Gemeente heeft gemaakt, en waarin hij, die gedoopt wordt, is getreelen. Kinderen van Christen Ouders zijn uit kracht van der. zeiver geboorte in dat Verbond begrepen : en door den Doop wordt dat Verbond , waarin zij geboren zijn, aan hun bekrachtigd. De Heidenen waren onder het O. ï. vervreemd van Gods Verbond, 't welk de Heer met Abraham en zijn Zaad alleen had opgerig:: maar, wanneer z j tot den Godsdienst der Israëliërs overgingen, dan traden zij in dat Verbond. Het teken der befnijdenis was hun een zegel der rechtvaardigheid des geloofs (l). — De Hedendaagfche Jooden en de Heidenen zijn vreemdelingen der Verbonden maar laaten zij zich in de Christelijke lcere onderwijzen, dan worden hun de jegtin, de e'fchen en beloften van Gods Verbond bekend: Doen zij belijdenis van onze leer, (») dan (/) Roin. 4: lo, 11, («O En dat dezebe'iidei is der Christelijke Lïere in vei' band ftsat mer. den H. Doop, wil ik hier eens vooral hebben opgemerkt. Dezelve werd in ae eerde Christenkerk, fevorde^d, .gelijk ni^n uit de Handelingen der Apostelen jzien km, en, rnisfcfotn min of meer in onbruik geraakt zijn.  C 33 ) dan verklaaren zij, dat zij die beloften aanrieemen, en zich onderwerpen aan de voorwaarden; — alzoo gaan zij over in dat Verbond. — En, door den Doop te ontvangen, bekrachtigen' zij dat Verbond van hunne zijde, terwijl de Drieeenige God, welke hun den Doop laat toedienen, daar door zijn Verbond aan hun verzegelt.' Nu zou ik nog wel het een en ander kunnen zeggen over de beloften en voorwaarden van dit Verbond, 't welk door den Heiligen Doop wordt bevestigd; dan zulks zal beter voegen, wanneer we onze aandagt katen gaan over de voordeelen en verpligtingen van die plegtigheid. §. 21. Liefst wil ik nog eenige oo^enblikken ftilftaan bij een paar gezegden van den diepdenken. den Paulus, welke ons den Doop nog beter in een geestelijk licht kunnen doen befchouwen, en tot meerder opheldering en bevestiging van het voori. ge dienen. De eerde plaats is Rom. 6 : 3, 4. of weet gij niet, dat zoo veele als wij in Christus Jefus gedoopt zijn, wij in zijnen dood gedoopt zijn? Wij zijn dan met Hem begraaven door den Doop in den Zijnde, is het in de derde Eeuw tot eene vaste wet ge. nuakt, dat de Doopeling, eer h'j werd gedoopt, eene plegtjge geloofsbeijdcnis moest afleggen. Zie Venemtt. Hift. Etcl. T. 3. p. 652,- c  ( 34 ) den dood, op dat gelijkerwijs Christus uit den dooden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders , alzoo ook wij in nieuwigheid des leevens ■wandelen zouden. Twee dingen zegt de Apos-el hier, waarop ik voornaamlijk het oog heb: i° ) Wij zijn gedoopt in den dood van Christus, 20.) Wij zijn met Hem begraaven door den Doop in dep dood, op dat enz. Wat liet eerfte aanbelangt: wij zijn gedoopt in den dood van Christus: dat is eigenlijk zoo veel als of er ftond; wij zijn gedoopt tot den dood van Christus. Maar wat wil dat zeggen? — gelijk de Leer der aanbiddelijke Drieëenheid de hoofdfom is van alle waarheden onzer belijdenisfe, welke caar op rusten, en er uit voordvloeien, zoo is de dood van Christus de hoofdzaak van het Euangelie. en de grond van alle beloften, welke in hetzelve gedaan, en door den Doop betekend en verzegeld worden : nu worden wij gedoopt, in, of tot den dood van Christus: dat is, door den Doop worden wij als ingewijd tot de belijde. nis van den dood van Christus, als het eenig Zoen* offer voor de zonden, en den eenigen grond onzer zaligheid. De Doop is een zegel en een pand, dat God ons gemeenfchap wil geeven aan dien dood van Christus, ons denzelven wil toerekenen, en uit dien hoofde ons vrijlaaten van de ltraf en in genade aanneemen» Dk  ( 3' ) Dit wordt klsarder uit het tweede: wij zijn dm met Hem begraaven door den Doop in den dood, op dat gelijkerwijs Christus uit den dooden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, (of door de heerlijkheid, de goddelijke kracht, des Vaders') alzoo ook wij in nieuwigheid des leevens wandelen~ zouden. Paulus zinfpeel: in dez woorden op den Doop, zoo als die aan bejaarden, door indompeling, na voorafgaande belijdenis, gefebiedde. Te weeten: men koos eene gefchikte plaats in eene rivier, of had een foort van bad, of doopvont. De Doopeling deed belijdenis van de Christelijke Leer, en erkende daarmede, dat Jefus voor de zonJen geleden heeft en geftorven is: dat hij zelf waardig was, te fterven, gelijk jefus geftorven is : dat hij de vergeeving zijner zonden, en zijn leeven alleen verwachtte door Jefus dood: en dat het Zijn voorneemen was, niet meer in de zonde, maar door de kracht van Christus, welke uit den dooden opgeftaan is, voordaan naar den wil var God te leeven. — Daar op begaven Dooper en Doo. peüng zich halfsïijfs in het water: en de Doopeling werd geheel onder gedompeld, en bleef voor .eene poos geheel onder h"t water, kwam daarna weder boven, en tnd uit het water, terwijl hem een nieuw wit kleed werd aangedaan. Dat was een zinnebeeld van het geestelijke: — de Doopeling ondsr het water zijnde, was even, eens als C a be*  C 36 ) begraaven, en als in den ftaat des doods. — Weder daar uit komende, was bet, of hij herleefde, en een ander fchepzel ware: die plegtigheid was dus eene afbeelding van den dood en de opdanding van Jefus, welke om der zonden wille, als een zondaar, geftorven is; maar ook weder opgedaan, om onderflijk en heerlijk in de gunst van God te leeven , en het goddelijk welbehaagen te volbrengen ; maar het beeldde ook hetzelfde af voor den Doopeling van zijnen kant: naamlijk, dat hij dus, door het Geloof, ten opzigte van de zonde moest fterven en begraaven, maar ook door de kracht van God opgewekt worden tot een nieuw godzalig lee. ven. En voor zoo verre hij zich liet doopen, en deze plegtigheid onderging , bevestigde hij daar door zijne belijdenis, betoonde zijn welgevallen aan den weg van verlosfing door den dood van Christus: terwijl God, welke hem liet doopen, aan hem aldus bevestigde en verzegelde, de, door het Euangelie, beloofde gemeenfchap aan den dood en de opftanding van Christus. §. 22. Een tweede gezegde ftaat, Gal. 3: 27. Zoo veelen, als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan. Deze fpreekwijze is voor. naamlijk ontleend van de gewoonte, dat de Doopelingen, eer zij in het water gingen, hunne klederen uittrokken, en, gedoopt zijnde., een nieuw wit kleed aacdeeden. Dit  C S7 3 Dit was wederom eene zinnebeeldige handelwijze, te kennen geevende, dat iemand, welke de Leer van het Euangelie aanneemt, en in den Drieeenigen God gelooft, den ouden mensch, welke fchuldig is door de zonde, en onrein door de verdorvenheid , als het ware aflegt, en met de geregtigheid van Christus bekleed wordende, ook den nieuwen mensch aandoet, naar Gods beeld veranderd en bekeerd wordt, zco dat zulk een niet als een zondaar, maar als regtvaardig in Christus door God wordt befchouwd, ja een nieuw fchepzel is. Paulus wil in dit vers, vergeleken met het volgende, zeggen: „ zoo veelen als gij in Christus „ gedoopt zijt, zijt gij ook met Christus averij kleed, God ziet u niet aan als zondaars, gelijk „ gij in u zelve zijt, Hij ziet u niet aan, als „ Jood, of Griek, dienstbaar of vrij, als man of „ wijf; Hij ziet aan u niet anders dan Christus." §. as. Sommigen zullen onder het leezen wel gedacht hebben, hoe dat te begrijpen zij, dat Pau' lus in de twee gemelde plaatfen fpreekt van in Christus gedoopt te worden; daar wij eigenlijk, volgends het bevel van den Heer Jefus zei ven, moeten gedoopt worden in den Naam des Vaders, jdes Zoons, en des Heiligen Geestes. — Het is waar, we vinden meer voorbeelden, waaruit fchijnt ta blijken, dat ,men in de eerfte tijden yan het Christendom zich niet flipt aan dat Formulier van C 3 den  » < 38 ) den Doop hield, maar in Christus, of, 't welk hetzelfde is, in den naam van Christus doopte, als Hand. 2: 38. 8: 16. 10: 48. enz. Dan, tijden en omltandigheden kunnen [ibrhtijds eenige verandering in piegtigheden en formulieren noodzaaklijk maaken. De Jooden geloofden niet, dat jefus van Nazareth, de Christus, de Zoon van God, de Zaligmaaker was, indien de Apostelen, in den naam, of tot de belijdenis van den Heer Jefus Christus hebben gedoopt, dan hebben zij zulks om die rede gedaan: en zij konden daarin niet dwaalen, alzoo zij onmiddelijk en onfeilbaar door den H Geest geleid werden. Doch uit gemelde plaatfen blijkt niet, dat de Apostelen het Voorfchrift van den Heer Jefus niet zouden hebben gevolgd; ten minften, dat zij niet, over het algemeen zich aan dit Formulier zouden gehouden hebben, en inzonderheid, in gemeenten, welke in de Leere van Vader, Zoon en Heiligen Geest orderweezen waren, er niet ftellig bij geoleeven zouden zijn C»)» §. 24. Intuslchen de hoofdzaak, waar op wij yoornaamlijk moeten letten, is, gelijk ik u heb Bangétoond» dat de Heilige Doop eene Godsdien- fti- t» Vergelijk hier bij Bingham. Orig, Eccl. Vol, 4« In \U c, 3. Vooral §, l,  O 39 ) ftige plègtigheid is, Waar door wij tot Leden der Gemeente van Christus worden ingewijd, aan den Drieëenigen God opgedraagen, en van Hem tot kinderen aangenoomen. — Een Sacrament, waar door de beloften van het Euangelie, leevendig worden voor oogen gefteld, en als door een pand bekrachtigd; een duidelijk zinnebeeld van Jefus lijden en fierven , en opftanding, van de vergeeving der zonden, de bekeering, en het eeu« wig leeven. Ja een verbond met God, althans eene openlijke bevestiging daar van. — En derhalven dat de Doop niet flegts eene bloote uiterlijke plegugheid is, maar eene zaak van het uiterst ge. wigt, welke ons in de naauwfte betrekking tot den Drieëenigen God brengt. en eenen bijzonderen imloed kan en moet hebben, op ons gedrag en lot in dit leeven, ja op onze eeuwige zaligheid. II. S T U K. Het voordeel van den H. Doop. §. i. Elk die den aart van den H. Doop eenigzints begrijpt, en aandagtig gadefiaat, gevoelt dat het een groot vocrregt is, gedoopt te zijn. Zouden er ook menfchen gevonden worden, welke het om het even achten, of iemand gedoopt, dan of bij niet gedoopt is? — Onder de Christenen C 4 zal  ( 4° ) zal wel niemand dit ronduit zeggen: veelen echter gedraagen zich alzoo, als of dit hun gevoelen wa. re. — Intusfchen zijn er onder die genen, welke de waardij des Doops erkennen, fommigen, die te weinig, anderen die te veel aan den Heiligen Doop toefchrijven (o~). Ik zal alle de voordeelen, weike wij van onzen Doop kunnen trekken, trachten bij een te brergen. 5. 2.. Het is althans i°. eene groote eer, gedoopt te zijn. Men rekent het zich doorgaands in de waereld tot eer, lid te zijn van eenig aanzienlijk of geleerd Genootfchap. Gij zult wel eens Boeken hebben gezien, waar van de Schrijver op het (o) Misfchien zd het niet te onpas zijn hier optcmcrken, dat, gelik de H. Deop in de H. Schrift wordt genoemd het bad der wedergeboorte en de vernieuwing des Heiligen Geestcs. alzoo deie plegtigkeid bij de ecrtle Kerkvaders wel eens heette: yergecving der zonde; Wedergeboorte der ziel; Water des leevens; Godlijke bron; Zalving; Verlicht 'ng; Zalgheid ; zegel des Gelüofs; reisgeld in dit leeven; Sterkte en bolwerk; Fohnanking; inwijding enz. volgends Bingh. Orig. heel. Vol. 4. L.'n. e. r. yit alle weike gezegden men kan zien, hoe veel zij met den Doop op hadden, uit aai,merking van het troostrijk onderwijs, er$ Hen heilzartnen invloed dezer plegtigheid ; maar zouder» deze uitdrukkingen niet Wel mede aanleiding hebben gegeeven in volgende tijden tot het biigeloovig misbruik vsn den Doop?  C 4i 3 het tijrelblad zich noemt lid van verfcheidene Gemotfchappen. En fchoon het ijdelheid is, hiermede te pronken, verltrekt het zeker iemand tot eer, (vooral wanneer hij beantwoordt aan de oogmerken van zulk eene Maatfehappij,) in eene naauwe en gemeenzaame verbindtem's te liaan met groote en geleerde mannen, en onder dezelve geteld te worden. Door den H. Doop worden wij ingelijfd, in — en bevestigd tot leden der Christelijke Kerk. — Deze is her grootfte en aanzienlijklle Genootfchap dat er ooit geweest is, en immer zijn zal. — Een Genootfchap, *t welk verfpreid is over.de geheele aarde, waarvan armen en rijken, geringen en aanzienlijken, koningen zelfs, uit allerleie volkeren en geflagten der waereld leden zijn: een Genootfchap '-et welk zijne vergaderingen houdt, niet flegts op de aarde, mar ook in de Hemelen ;"twelk door de Engelen met ge oegen wordt belchouwd, en bediend. Een Genootlchap waarvan de werkzaamheden gaan over deallergewigtigfteonderwerpen,de verheerlijking va den alJt-.rhoogften God, de e'euwi. ge zaligheid van den redelijken mensch. — Een Genootfchap, 't welk in de naauwfte betrekking ftaat met den Drieëenigen God, terwijl Jefus Christus, de Vorst der Engelen, de Heer van alle din-, gen, er het Hoofd, de Beftuurder en Befciieimer c 5. van  C 42 > van is. — Een Genootfchap eindelijk, 't welk, daar alle Maatfchappijen door den tijd vervallen , eeuwig zal blijven bloeien. En, welk eene eer is het, door den H. Doop, als Leden van zulk eene Maatlchïppij openlijk bekend te traan! De Christelijke Kerk zeker heeft naauwer betrekking op God, en is meer van Hem bevoorregt, dan de Heidenen, welke leeven als zonder God in de waereld. De goedertierenheid en weldaadigheid des Hteren , Zijne bewaarerde en zegenende [zorg ftrekt zich zeker door het algemeen beltuur Zijner Voorzienigheid uit over de geheele aarde, en in zoo verre deelen alle menfchen daar in; maar is er nier alle rede om vastteflellen, dat eene bijzondere Voorzienigheid waakt over de Gemeente , welke de Heer gekogt heeft met Zijn eigen bloed, en welke voor eene eeuwige zaligheid wordt toebereid (j» ji Welk eene eer is het derhal. £p) De gewijde Gefchiedenisfen Hellen, naar mijn inzien , deze trouwe voorzorg der alregeerende Voorzienigheid in een helder licht, ten opzigte der oude Kerke, welke onder de Israëliërs was gevestigd; waarom de Dichter van Pf. 33. vs. 12. billijk mogt zeggen; welgelukzalig is het volk , wiens God de Heer is ! Zonder te beflisfen, of eene natie, welke de Christelijke Leer algemeen en openlijk belijdt, in zulk eenen zin, als de Israëlijten, een volk des  C 43 ) halven door den Doop afgefcheiden te zijn van de Heidenen, en voor het oog der waereld kenbaar te weezen, als behoorende tot het meest bevoorregte volk der geheele aarde, tot da: volk, wiens God de Heer is! De Heilige Doop is een teken en zegel van Gods des Heeren, al of niet moge heeten, en of de tijdelijke belangen van zulk een volk zoo zeer met hunnen Godsdienst in verband ftaan, als onder Israël, of niet; mogen wij het echter daar voor houden, dat alle Christenen, waar zij zijn, voor zoo verre zij te famen één lichaam uitmaaken, het volk des Heeren zijn, zoo wel als de Israëliërs; en dat derhalven ieder Christen Gemeente ook als zoodaanig mag aangemerkt worden; en zou zij dan niet welgelukzalig mogen heeten, om eene bijzondere voorzorg van Hem . die haar Heer en Koning is? Zouden wij dat volk, wiens God de Heer is, niet ge'ukkig mogen achten — en, van wegens de befchaaving, welke het licht van het Euangelie met zich brengt, en de daar aan verbondene genoegens en voordeelt _ en uit aanmerking der veiligheid van haaren (land; daar er voor zul!; eene Gemeente, als Gemeente befchouwd, indien zij al gevestigd is in een land, het welk verwoest wordt, toch eer. Pella zijn moet, waar zij verberging vindt, of een ander gewest, waar zij, bij het verplaatfen \aa den kandelaar , adem fchept: — en eindelijk, om dat alle din» gen, als aan Jefus haar Hoofd onderworpen zijnde, haar ten goede moeten medewerken, alzoo zij bier op aarde voor den Hemel wordt toebereid? i Cor. 3: ai—  C 44 ) Gods Verbond, ter bevestiging der beloften van -het Euangelie. Dat teken en zegel is door het water op ons gefprengd, en wel op Goddelijk bevel. Zoo draagen wij als het ware het merkteken der gunst, barmhartigheid, en genade van den Drieëenigen God aan onze voorhoofden, welk eene eer! S. 3. Ten tweeden. De Doop brengt ons tijdelijke voordeelen aan, welke van geen klein gewigt zijn. i°.) De befchaafde Maatfchappijen der Christenen, hebben zeker over het algemeen gemaklijker, ruinier en aangenaamer genot van het leeven, dan de zwervende en verflooten Jooden, dan de arme en woeste Heidenen. Tot aiJe de uitwendige voorregten, welke aan het Christendom zijn verbonden ter bevordering van onze broodwinning, tot vermeerdering van huislijk geluk, tot veraangenaaming van de famenleeving, zijn wij geregtigd door den Doop, welke ons der Gemeente inlijft, a° ) Door den Doop zijn wij gewettigd, als Leden van die bijzondere Gemeente, waarin wij dat heilig Bondzegel hebben ontvangen. Daar door hebben wij aanfpraak op den onderftand van zulk eene Gemeente, wanneer tegenfpoeden, in den weg van Gods Voorzienigheid, ons in armoede dompelen, 4aar wij, anders, ,aj bedelende eene beete broods . zou-  c 45 y zouden moeten zoeken, of alom verftooten, als vreemden, waarop niemand betrekking heeft, van gebrek vergaan Qf). 3°.) Onze Doop, behoorlijk en wettig aangetekend zijnde, maakt ons altijd kenbaar als geboren uit zulke ouders, als afkomftig uit zulk een geilagt, als nabeftaanden van zulke bloedverwanten; van welk een belang dit zij, tot het bekomen eener erffenis, welke ons welligt op het onverwachtst in ruimer omftandigheden plaatst, en bij gebrek van het Doopbewijs zou betwist worden, behoef ik niet te zeggen (r). §, 4. Dan, en dit wilde ik ten derden wel hebben opgemerkt, de opgenoemde voordeelen van den Doop zijn niets ie vergelijking der geestelijke nut- (j) Dit heeft ten minften plaats op zulke Dorpen, alwaar het onderfcheid rusfchen zoogenaamde Groot — of Heilige Geest — en Diaconie armen onbekend is, en waar niet de belijdenis des Geloofs noodig, maar de geboorte, (beweezen uit het Doopregister) genoegzaam is, om iemand regt te geeven op de bedeeling der Diaconie. (}■) En hoewel iemands geboorte of afkomst ook langs eenen anderen weg wettiglijk zou kunnen blijken, wordt echter algemeen in pleitgedingen en andere regtzaaken, het bewijs uit de gewoone Doopregisters gevorderd en erkend , gelijk de naamen der gedoopten re;ds in de tweede eeuw in het Kerkenboek werden aargefchreeven, volgends Ventma. Hift. Eccl. T. 3- P. 453-  C 46 ) nuttigheden, welke wij van deze Godsdienltige plegrigheid kunnen hebben: voordeden voor onze onderflijke ziel , en voor de eeuwigheid brengt dezelve aan. Zou de Doop dan de zaligheid met zich brengen ? Dit kan niet; alzoo min als de zaligheid van den Doop afhangt, alzoo min is de zaligheid aan den Doop verbonden. Er zijn er wel buiten onze Kerk, welke meenen, dat iemand, welke niet gedoopt is, ook niet zalig kan derven, waarom zij zich haasten, wanneer een zuigeling in gevaar is, om aan het kind, door den eerden den besten, die tegenwoordig is, den Doop te laaten toedienen: ook meenen zij, wanneer iemand gedoopt is, dat hem alsdan de vergeeWng der zonden en de bekeering geichonken zijn• zelfs vreeze ik, dat er in onze Kerk, m-far al te veelen gevonden worden, welke cp hunnen Doop deunen, en denzelven ftellen tot eenen grond van vertrouwen op de eeuwige zaligheid, denkende: „ wij zijn immers gedoopt, derhalven zullen wij „ na onzen dood wel in den Hemel komen." Maar alle die menfchen dwaalen, en bedriegen zich zelve. Ik zei nog eens: alzoo min als onze zaligheid van den Doop afraigt, alzoo min is dezelve aan onzen Doop verbonden. Indien onze zaligheid van onzen Dood afhing, da >ou nienund kunnen zalig worden, zto b j niet gedoopt wa-  C 47 ) ware. Doch dit wederlegt zich zeiven. Immers i°.) Enoch, is noch befneeden, noch gedoopt ge. weest, en.we lcezen evenwel van hem, Gen. 5: 34. dat hij met God wandelde, ;een vroom mensch was) en dat God hem wegnam, (te vveeten naar den Hemel.) 20.) In de Handelingen der Apostelen, lcezen we van veele Heidenen, welke naar de prediking van de Apostelen hoorden1, en overtuigd werden, dat de Heer Jefus Christus, de eenige waare Zaügmaaker is, welke daar van belijdenis deeden, en op die belijdenis gedoopt werden. Niemand kan twijfelen, of veelen van die Heidenen, toen zij overtuigd werden van de waarheid der Euangelieleer, deze overtuiging door den He!ligen Geest hebben ontvangen , en dus aanvanglijk, door de Goddelijke genade verlicht zijn geworden in hun verfland,, en geheiligd in hun hart; maar, dit veronderflellende, zal niemand durven tegenfpreeken, dat die menfchen, indien zij geftorven waren, voor dat de gelegenheid zich opdeed om den Doop asn hun te bedienen, toch, als menfchen, welke bekeerd en geloovig geworden waren, in den Hemel zouden zijn gekomen. En hoe dikwerf kan het gebeuren, dat menfchen door ongefteldheid, of door oorzaaken van minder aanbelang , belluiten den Doop van hun kind, eenige dagen uitteitellen: wanneer dan zulk een kind in dien tusfehentijd overleed, eer het gedoopt  ( 48 ) ware, zoo zoude men moeten zeggen: dat de za. Jigheid van een kind zelfs afhinge van de ziekte der ouders, of van derzelver grilligheid! Maar wie gevoelt niet de ongerijmdheid hier var? Derhalve.-), de zaligheid hangt niet af van den Doop. — En alzoo min is de zaligheid aan den Doop verbon. den. — Indien dit zoo ware, dan ouden allen, die gedoopt zijn, moeten zalig worden; maar de ondervinding leert het tegendeel. Duizenden van de genen die gedoopt zijn, leeven gelijk de Heidenen, zonder dat zij vraagen naar God en zijn gebod, fterven als openbaare verachters van God en zijne gemeenfchap in Christus, Happen onder de befchuldigingen van een beroerd geweeten, raadeloos de eeuwigheid in, terwijl het ontegenzeglijk blijkt, dat hun hart nooit door den Heiligen Geest vernieuwd is, en zij derhal ven de vergeeving der zonden door Christus bloed, nooit deelachtig zijn geworden. Men zegge niet, „ de„ zulken zijn afgevallen van de genade, welke „ hun bij den Doop was medegedeeld:" want, indien zij de voorwerpen waren geweest van Gods eeuwige liefde, indien uit dien hoofde hun de verdienden van Christus waren toegerekend, en zij, derhalven niet alleen van de erlfchuld, maar ook van de erffmet waren ontheven geweest, dan zouden zij niet weder in zoo verre tot de zonden vervallen zijn, dat zij den Hemel misgingen, of het zou-  C 40 ^ zoude mogelijk moeten zijn, dat de onveranderiij. ke God, van wién alles volftrektelijk afhangt, ' in Zijne voorneemens wierd te leur gefield of dat Hij Wreed genoeg ware, om gevallen zondaars te herüellen, ten einde hen andermaal tot huri eeuwig onherftelfaaar ongeluk te laaten vallen, of dat verleiding en duivel magt hadden, om eenè ziel, door Jefus bloed verlost, door den Heiligen Geest tot een nieuw leeven opgewekt, in het verderf te fieepen. Dan de betwisting dezer ftukkeri behoort niet tot mijn onderwerp. En, laaten wij, dit ter zijde gefield zijnde, de zaak eenvoudig beoordeelen.— Ieder begrijpt, dat een mensch, welké een zondaar, en daar door allerellendigst, ja eert voorwerp van Gods afkeer is, zal hij zalig worden, eene geheele gemoedsverandering moet ondergaan. Hij moet bekeerd worden. Maar wat toch kan de Doop hier aan toebrengen ? Het water, waar mede hij gedoopt wordt, raakt alleenlijk zijn aangezigt, of de oppervlakte van zijn lichaam, het kan geene verandering in zijne ziel veroorzaaken, gedoopt zijnde, blijft hij in zich zeiven dezelfde, die hij was, en wordt niet anders, zonJer de invloeden van Gods genade iri Christus, welke hij biddend moet inroepen, döor liet geloof aanneemen, en dankbaar gebruiken: zoo dat de Doop eigenlijk de zaligheid niet mét 2ich brengt. D En,  C 50 ) En, het gene alles aFdoet, om ons te overtuigen, dat de zalighei t alzoo min aan den Doop verbonden is, als zij van dczelven afhangr, is het gutuifP'is vs [ fus zeiven, M re ,6 16, Die gcloofd zat hebben, en gedoopt zat zijn, zal zalig worden. Maar die niet zal geloofd hebben, »al verdoemd worden Duc zegt de Hei¬ land n'et, u:e gedoopt zal zi n , zal za ig worden : maar, bij den Doop voegt Hij wel degelijk het geloove, als ncodig, om zalig te worden, gelijk de H. S. allerwege dat leert; en in het tweede lid van dien text zegt Jefus niet, die niet gedoopt zal zijn, zal verdoemd worden; maar al. leenlijk, die niet zal geloofd hebben, die zal verdoemd worden, In het 15, Art. van de Belijdenis des Gelooft; lchijnt wel van ter zijde te kent.en gegeeven te worden, dat de Doop, gelijk men wil, de erfzonde zoude wegneemen, doch wanneer men de Woorden behoorlijk onderfcheidt, ligt er juist het tegendeel in. Dair wor t om rend onze oorfpronge. lijke verdorvenheid , welke geno.g^aam is om het men. fcheü'k gellart te verdoem -n gezegd, dat zij door fien Doop niet ganfchelijk is te niete gedaan, noch geheel uitgeroeid. Wilbn de Opltellers oaar mede zeggen, dat de Doop zelf iets toebrengt, «m den doopeling van zijn fchuU.en ooriprong-  C si > lijk verderf te ontheffen ? in geenen deele: Zij laaren volgen, dat de zonde uit die vuile bron altijd uitfpringt, 't weik geene plaats zoude kunnen heben, indien de oorzaak door den Doop weggenoomen ware. Waarom fpreeken zij dan aldus ? om dat God *den kinderen de erfzonde niet wil toerekenen; maar door zijne barmhartig, heid en genade hun die in zoo verre vergeeft, dat Hij hen behandelt, als of zij die erfzonde niet hadden, en gecne voorwerpen van zijnen, toorne waren, inzonderheid door hun zulk een voorregt te fchenken, van hen te laaten doopen, en door dien Doop hen tot zPne kinderen aantenee* men, zoo dat de Doop wel een bewijs is, dat God den kinderen de oorfprorgelijke verdorvenheid niet toerekent, maar geen bewijs, dat zij van die verdorvenheid verlost zijn; noch dat de zonden, welke zij na hnnnen Doop begaan, alleen uit navolg:jjg, of uit zwakheid of door verleiding zouden komen, en niet uit de verdorvenheid 7elve waar m zij geboren zijn, en welke, offchoon zij zijn gedoopt, bij hun blijft, zoo lang zij niet door den Geest Gods wedergeboren worden (s). $• 5. {s \ Wij kunnen, dunkt mij, op deze wijze, de gezegden der Geloofsartijkelen, gevoeglijk ophel Ieren , en zullen misfchien de meeninsi der Oprtellers daar mede beter troffen, dan de Schrijver der Godsdieiijiige gefprskken over bet .Da "gt  ( s* D §. 5. Welke zijn dan de geestelijke voordeelerï van den Doop, of de voorregten, welke een gedoopte boven eenen ongedoopten heeft ï Deze: dat hij, die gedoopt is, meerder in de gelegenheid is, om zalig te worden, dan die niet gedoopt is; ten tweeden, dat de'eerfte reeds in dit leeven meerder genot van de zaligheid kan heb' ben dan de ander, waar bij men ten derden mag voegen, den uitneemenden troost, welken een geloovige in zijnen Doop kan vinden. 5. 6. De eerde nuttigheid van den Doop is, dat het koningrijk der hemelen daar door iemand nader wordt gebragt. Hoewel de zaligheid niet afhangt van den Doop, kan echter een gedoopte ligter zalig worden dan een ongedoopte. Om regt gebruik van de leere van de onmagt enz. welke Biadz. 148. zegt: „ in de Roomfche kerk heeft men altoos ge,, loofd , dat de Christlijke Waterdoop den mensch reinig„ de van de erfzonde, dat gelooft men daar in nog. On» „ ze Vaders, die in het Pausdom waren geboren en cpge „ voed, hadden van de voornaamfte wangevoelens en bijas geloovigheden afftand gedaan: hunne denkwijze was even5, wel op eenmaal niet zoo gezuiverd, of er kleefde hun „ nog hier en daar iets van het oude aan. Omtrcnd den Doop bleeven zij veel van het voorouderlijk begrip be« houden, zij fchreeven aan den Doop eene zekere kracht „ toe enz." hoe orgegrond deze befchuldiging zij, gevoelt elk, die orze Formulieren, inzonderheid onzen Heideib. CRtcch. Vr. 72, 78, 80. behoorlijk nadenkt-  C 53 ) Om u dat te doen begrijpen, moet ik u vooraf erinneren, dat wij niet in den Hemel kunnen komen als zondaars, wij moeten van onze zonden verlost, wij moeten bekeerd worden: dat kunnen wij niet, zonder de genade van den Heer Jefus Christus: daar toe moeten wij Hem als onzen Verlosfer en Zaligmaaker door het geloove aanneemen: en als wij geene kennis hebben van den Heer Jefus, noch van het gene God omtrend Hem in het Euangelie getuigt, dan kunnen wij niet in Hem gelooven. Door den Doop nu worden wij der Gemeente van Christus ingelijfd en hebben dus eene bij- C O We hebben te vooren reeds gezien, dat de Doop eene piegtige inlijving is in de Christelijke Kerk. Dat geeven ook de Oprtellers van het Doopsformulier duidelijk te kennen, in de eerfte der bekende vraagen: hoewel onze kinderen ..... of gij niet gelonft, dat zij in Christus geheiligd zijn, en daarom als lidmuaten zijner gemeente behoo* ren gedoopt te weezen. Sommigen vinden zich in gemosde wel min of meer bezwaard om op deze vraag te antwoorden, alzoo zij die woorden in Christus geheil'gd zijn, verkeerdelijk verdaan, van eene inwendige heiligheid des harten, welke door den Geest van Christus in de knderen zoude gewrocht zijn; — dan volgends de le'ter der vraage zegt al taar: ih Chri.tus geheiligd te zjn niet anders dan lidmaaten zijner gemeente te weezen; en de fpreekwijze is ontleend uit D 3 i Cor,  ( 54 ) bijzondere betrekking op die gemeente, waar in het woord van God wordt verkondigd, en de weg der zaligheid onderweezen: zoo zijn wij dan immers daar door zoo veel mrerder in de gelegenheid om onderweezen te worden, om tot kennis, tot geloof en tot zaligheid te komen. De ouders zijn ook verdorvene menfchen. Hoe veele ouders zouden, (gelijk helaas! in weerwil der verpligting van den Do^p, maar al te veel gefchiedt) zich geene moeite geeven, geene zorg aanwenden, geene kosten doen, om hunne kinderen in de waarheden te onderwijzen, of te doen onderwijzen t. maar dezelve laaten opwasfen als woudezels, zonder eenige kennis van God hunnen Schepper, of den Middelaar Jefus! Maar bij den Doop moeten de ouders plegtig, in de tegenwoordig- i Cor. 7: 14. de ongelooyige (de heldenfeit man, is geheiligd door het wijf;, (door het geloovig wijl j wordt om haaremwille als een lid der gemeente aai aemeikt. En a'zoo de ongiloovi^e vrouw om den geloovigen man, (en het ongeloovig wijf is geheiligd door den man, anders waren uwe kinderen onrein; maar nu zijn zij heilig.) Indien dit zoo niet ware , zouden uwe kinderen r.iei als Christenen kunnen worden aangemerkt, maar nu moeten zij als Christenkinderen befeiiouwd worder. Hoe zeer intus'chen het voorregt van den Dorp hier uit blijke, kan men met een weinii? nadenkqns Jigtelijk zien. Men vergelijke voords ■ ftnJadeJfjl. rjrieven, Bladz. 39J—408.  C 55 > digheid der geheele Gemeente, aan God belooven, dat zij rie kinderen in deze leer zullen doen en helpen onderwijlen; daar door liggen zij aan een band: en wie weet, hoe menig een hier door gedrongen wordt, om aan zijn zaad te doen, of te laaten doen, het gene andei s achterwege zou» de blijven. De gedoopte zelf, tot jaaren van onderfcheid gekomen zijnde, en nadenkende, kan door zijnen Doop krachtig worden/opgewekt, om zijns zelfs zaligheid uittewerken mat vreezen en beeven. „ Ik ben in mijne kindschheid reeds aan den „ Drieè'en:gen God opgedraagen, en zou ik dan „ dien God niet kennen? van kindsch af reeds ben ik aan Hem, en Zdnen dienst verbonden, „ en zou ik dan door eene zondige leevenswijze „ Hem openlijk onteeren, en verzaaken? de be„ loften van het Euangelie der verzoening en der „ zaligheid zijn ook aan mij door het zegel van ,, den Doop bevestigd, en zoude ik, zonder mij „ te benaarftigen om te weeten, welke die belof„ ten zijn, verflooken blijven, van het gene God „ mij heeft beloofd, en niet mijn best doen, om „ het beloofde goed deelachtig te worden?" immers is de Doop regt gefchikt, om zoodaanige gedachten en werkzaamheden in het hart te ver» wekken. Daar en boven, gedoopt zijnde, hebben wij D 4 ook,  i 56 ) ook, van de zijde Gods, zoo veel meerder grond van hope om zalir te worden. — Het is zoo: God is geen aanneemer des perfoons, en Zijne ge-^ nade is vrij en ongehouden; doch, — om menfchelijker wijze te fpreeken, — verwachten wij niet meerder hulpe en weldaaden van iemand, welke ons zijne hulpe en gunst heert toegezegd, dan van eenen, welke ons niets beloofd heeft? maaken wij niet nog zoo veel meerder ftaat op eenen, welke zijne beloften met een pand, bekrachtigd heeft, dan op iemand, welke dit niet heeft gedaan ? Nu door rjen Doop heeft God ons gebragt in die G-meente, waar in Hij zijne beloften laat voordellen. Door den Doop bevestigt. God ons zijre beloften, dat Hij ons tot zijne kinderen wil aanneemen, ons zijne genade, vergee. ving van zonden en bekeering fcbenken, ja ons met Christus alles geeven wat tot onze verlosling en zaligheid noodig is. Gevoelt gij niet, dat derhalven gedoopten meerder kans hebben pm zalig te worden dan onge? doopten ? §. 7. Dit wordt nog klaarder uit de tweede nuttigheid van den Doop, welke zal doen zien, dat deze plegtigheid zelfs het genot van de zaJigheid in dit leeven verhoogt. Paulus merkr aan Hehr. 3- 19. dat de ongehoorzaam? JepJen niet hebben kunnen ingaan in Ca.  C 57 ) Canaan, van wegens hun ongeloof oratrend Gods beloften. Maar het gene het ons moeilijk maakt zalig te worden, is meede dit, dat wij niet gemaklijk kunnen gelooven het gene God ons getuigt in het Euangelie; en die rede, waarom wij dat bezwaarlijk kunnen gelooven, is te zoeken in onze verdorverheid, waar door wij onder anderen verduisterd zijn in ons verftmd, onvatbaar voor alles, wat boven het bereik van onze lichaamlijke zinnen gaat: althans moeite hebben om iets te bevatten, dat dieper en verhevener is, dan het lichaam'ijke en aardfche. De Natuurlijke, (de dierlijke) mensch toch begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn; zij zijn hem eene dwaasheid; hij kan dezelve niet ver-ftaan, om dat zij geestelijk onderfcheiden worden («). En, ziet nu het voordeel van onzen Doop, mijne Vrienden! welk een gemaklijk onderwijs geeft ons dezelve omtrend die dingen en waarheden, welke wij moeten weeten, zullen wij zalig worden; en waar aan wij anders zoo vee! moeite hebben , om dezelve regt te bevatten! Hoe klaar, hoe leevendig fielt die plegtigheid ons voor de oogen, het gene ons ongeoeffend verfland anders niet begrijpen kan! Zegt I Cor. 2: 14, D 5  C 55 ) Zegt iemand: „ dewijl het zoo veele ceu- wen gek-den is, dat Christus der, kruisdood „ heeft ondergaan, en dewijl ik Hem met mijne oogen niet zie fterven, heb ik moeite, om mij „ dat leevendig voorteliellen, dat Jefus geleden „ heeft en geftorven is:" Welaan', hij lette op den Doop, zoo als dezelve door indompeling gefchiedt: hij zie den Bedienaar met den Belijder in het water nederdaalen, en den doopeling daar onder dompelen, en hij denke: ,, zoo is Jefus, ,, geftorven zijnde, wel niet onder het water, „ maar in den fchoot des grafs onder de aarde „ verborgen geweest." Hij zie den d. opeling het hoofd weder boven het water opheffen, en hij denke: „ alzoo is Jefus weder uit het ftof verree,, zen, en uit den dooden opgedaan " Kan iemand niet begrijpen, wat het zeggen wil, door bet geloof den Heer Jrfus aanteneemen, daar door gemeen fchap te hebben aan Zijn lijden en dood: — vtrftaat iemand de belofte van het Euangelie niet, dat een iegelijk die.in Jefus gelooft, niet zal llerven, maar leeven door Hem; hij zie wederom den Belijder, welke zich laat indompelen onder het water, en denke: „ alzoo moet ik „ bekennen , dat ik verdiend heb een dood te „ fterven, gelijk Jefus dien geleden heeft: — ja „ alzoo moet de zonde, die in mij is, gedood „ en begraaven worden, en daar toe moet ik mij » ge-  ( 59 ) ~it pehee' aa~ Jefus. wiens d-^od alleen mij redden „ kan, overg'eev n." Hi' lette veraer op den uit het water v.. rijz. nden doopeling , en denke: „ alzoo belooft God mij, dat ik, wanneer ik mij aan J fu> overgeef, en op Him verlaat, uit den ,, docd der zonden zal opftaan, om tot zijne eer „ en naar zijnen wille hei'ig en deugdzaam te lee,, ven; ja dat ik, wanneer ik geftorven ben, en „ mijn vleesch in het graf tot ftof verteerd zal „ zijn, eens uit den dooden zal opgewekt wor„ den om in den hemel eeuwig zalig te leeven, „ gelijk als Christus, geftorven zijnde, is opge- ftaan, en opgevaaren naar den hemel.'' — Hij merke eindelijk op, hoe de dorpeling zijne gewoone kleede.reft vooraf uittn k , en, gedoopt zijnde, witte kleedcren aandeed: en denke: ,, al„ zoo moet de fchuld van mijne ?ordin, waar i." „ ik geboren ben, en welke mij verwerpelijk „ maakt in Gods o-gtn, van mij genocmer» wor„ den; en alroo zal, wanneer ik in Jefus ge» „ loof, zijne geregtig'eid mij voor Gods oog s, bedekken, ja, a zoo. al? de dopeling zijne , pewoone klet-dere:' tfl? t, zoo meet ik o< k ,. mijn zondig leeven, waa>ain ik v.n kinds af „ gewoon ben. aft ;;gen: et) a'zoo zal J de Heiland heeft bevolen, bij de inftelling van den Doop, de menfchen te onderwijzen, en m de Formulieren, welke bij het verrigten der plegtigheid worden gebruik', en welke ieder een behoort te leezen en te he leizen, wordt de meening van den Doop verklaard, de betekenis der zinnebeelden uitgelegd, en die waarheden, die beloften van het Euangelie, w.lke in de woo-den; ik doop u in den vaam des Vaders, en d.'S Zoons, en des H.'iligen Geestes, -As mede, in het water van den l>oop, en hei gene met dat water gedaan wordt, opgeflooten liggen, en daar door aangeduid wor. den, van ftuk tot ftuk opgeiieeven. Her uit volgt, (dewijl gepaste gelijkenisfen,. eene z«:k welke nrn of meer duisrer is. opttelderen dewijl zu-ke ge'ijkemsfen daar toe zoo veel beter dienen; naar rnüte zij ontleend worden van dingen, waav san «ij gewoon, en welke l.chaamJijk zijn: dewijl het i og meer vrucht duet, wanneer men de zaak zelve, waar van men de geJïj^enis ontleent, ïemard voor zijne ooge* doet zien,) dat de,waarheden en beloften Vrtn het Euangelie, welke wij, tot zaligheid, moeten weeten en gelooven, ons vee: duidelijker, en bevattelijker kunnen worden, wanneer wij dezelve niet fiegts met de ooren hooren , m?ar wanneer wij daar en boven iets, 't welk eenij*ints naar dezelve gelijkt, met de cogen zien, gelijk zulka in en door den  < «3 > den Doop gefchiedt. Ik beken; weinigen zijn er orider de gedoopten, waar aan men kan befpeuren, dat de Djop zulk een voordeei ^'b engt, er, zoo gefchikt is om ons de beloften van het Euan .eHe beter te verdaan te geeven, terwijl hun on^ebof niet alleen, maar ook hunne diepe onkunde, al het gezegde hier omtrend fchijnt te W'.-derleggi n. Dan: zoo min als men de kracht der geneesmiddelen kan ontkennen, om dat dezelve voor dtzen en genen vruchteloos zijn, zoo min, als iemand, welke op den middag zijne oogen geflooten houdt, of zich in een' donkeren kuil verbergt, zou mogen zeggen, dat de zon geen licht geeft, alzoo min kan men uit de onkunde van veele menfchen beluiren, dat de Doop niet een allergefchiktst middel zoude zijn, om ons de verborgenheden der Godzaligheid klaar en bevattelijk te maaken. Die zijn verftand wil gebruiken, die eenvoudig acht geeft op het gene God in het Euangelie verklaart, zoo als het, uit de H. S. in het Doopsformulier is overgenoo„> men, en dan daar bij vergelijkt, wat er bij het doopen gefchiedt, zal moeten bekennen, dat deze heilige plegtigheid eene allergtmaklijkrre onderwijzing is in de leer de zaligheid, voor zwakke en zinnelijke menfchen, gelijk wij zijn. $ 9, En nu kunnen we nog een' ftap verder komen, en uit het tezegde befluiten, dat de H Doop, het zalig worden vcor ons menfchen gemakliiker maakt,  C 64 ) maakt, en het genot van de zaligheid in dit ieeveri' vermeerdert, Door het geloof alleen moeten wij bij aanvang of bij voordgang zalig worden. Wij moeten bij aanvang zalig worden door het geloof. De zondaar, welke nog leeft als zonder God en zonder hope in de waereld, kan geene ruste vinden voor zijne ziel, zoo hij niet op goede gronden overtuigd is, dat God zijne overtreedingen hem kwijtfcheldt, en hem in genade aanneemt, deze overtuiging kan hij alleen verkrijgen door het geloof in Jefus, en door het aanneemen van het getuigenis, dat God getuigd heeft omtrend Zijnen Zoone, dus kan hij alleen door het geloof aanvanglijk tot de zaligheid geraaken;, alzoo is het gelegen met hem, die reeds bij aanvang door het geloof met God verzoend is, en een nieuw hart ontvangen heeft: zal zulk een bij voordgang zalig worden, hij moet niet alleen vorderen in de kennis van God, en in de ondervinding van Zijne liefde; maar ook in bekeering en heiligmaaking; doch ook daar toe heeft hij het geloof noodig. De regtvaardige zal door het geloof leeven (h>>: door het geloof moet hij in het aangezigt van Christus de heerlijkheid des Onzienlijken aanfchouwen; door het geloof moet hij de waereld overwinnen vv). Hoe O) Rom. 1: 17. Gal. 3: in (V) 1 Joann. 5: 4.  C «5 > Hoe gemaklijker nu het Geloof ons wordt ge» maakt, des te gemaklijker wordt ook het zalig» worden; want daar het, gelijk zoo even getoond is, duidelijk blijkt, dat wij door de uiterlijke voor* Hellingen van den Doop de beloften van het Euangelie beter kunnen verdaan, zoo kunnen wij dan ook des te ligter bewoogen worden om dezelve geloovig aanteneemen. - Daar bij komt j dat de Doop een zegel is tot bevestiging van die beloften. — Wanneer een geloofwaardig mensch ons verzekering doet van zijne gunst, ons zijne hulpe, of eenige bijzondere weldaad toezegt, dit zal ons verblijden, ons gerust dellen, en wij zullen het beloofde góed verwachten: maar, hoe veel meerder zullen wij er op daat maaken t wanneer hij bij zijne mondelijke belofte nog een pand voegt, om ons volkomelijk gérusttedellen, en ons allen twijfel te ontneemen! En dat is het juist het welk God doet door den Doop! Die dan de belofien van het Euangelie door het Geloove aanneemt, kan zoo veel te meer zich verblijden in de vergeeving zijner zonden, hij kan zoo veel te meer zich verheugen in de liefde van den Drieëenigen God, hij kan zoo veel volkome, ner zich verlaaten op de trouw des Heeren, hij kan zoo veel geruster verwachten, da: alles tot zijne zaligheid zal dienen, hij kan zoo veel meer E fe-  < 66 ) gedrongen worden , qm uit lierde en dankbaarheid" zich te benaarftigen tot een' heiligen wandel, hij kan zoo veel meer zich verkwikken in het vooruitzigt van het eeuwig leeven, naar maate de heilige Doop, hem alles, wat God hem omtrend het een en ander belooft, in het volle licht fteit, en hem tot een pand verftrekt, dat de Heer het waarlijk doen zal. , Voegt er bij: dat, het zaligworden bij voordgang voornaamlijk gelegen zijnde in het affterven van den ouden, en de opftanding van den nieuwen mensch, — niets de vordering in het genot der zaligheid meerder tegenlraat , dan de verzoekingen tot zonde, en niets dezelve meer bevordert, dan opwekking tot deugd en heiligheid; maar hoe veel invloed de Doop omtrend het een en ander hebben , zullen wij in het verder beloop van dit onderzoek nader zién, §. 10. leder kan hier uit befeften, hoe zeer het genot van de zaligheid, welke Christus voor de zijnen heeft verworven, door den Doop vermeerderd wordt aan hun die gelooven: — en het gene hier aan niet weinig toebrengt, is de ver. troosting welke voor eenen geloovigen in den Doop ligt, en waar over ik in de derde plaats nog met weinigen iets wilde aanmerken. i0.; Is de Doop voor den Christen een pand, dat  e 67 ) dat de Heer Zijne beloften aan hem vervullen wii j zijn God en Vader en Verlosfer zijn wil, zijne zonden hem niet toerekenen, maar hem daar van geneezen wil, en alles aan hem doen wil, wat tot zijne zaligheid noodig is, hoe zeer kan dit zijn hart niet fterken, wanneer hij hetzelve voor God uitftort, en, biddende om ontferming, bëwaaring, hulpe, Jicht, kracht, heiligmaaking, op zijnen Doop mag pleiten, en zeggen:',, Drieëïnig God! Gij hebt dat alles mij belooft, en Gij zelf hebt >, er mij een pand van gegeeven." 2») Zucht hij onder het bederf van zijne tij. den, onder zwaare oordeelen, welke het la^d zijner inwooning dreigen of treffen; is het vooruitzigt op dood cn eeuwigheid , op den vreeslij, ken dag des oordeels hem akelig, bij het befef, dat hij zoo weJ als anderen, geene van Gods ge'. boden gehouden, maar die alle overtreeden heeft ën nog fteeds tot alle boosheid geneigd is 3 welk eene vertroosting en flerkte kan hij vinden in den ' Doop, welke de vraag is ëener goede consciëntie Voor God, en welke hem een teken en een pand is, dat hij, zoo we), als Ncach in de arke van den algemeenen watervloed behouden is, uit de algemeene rampen zal gered worden, gelijk Petrus leert 1 Br. 3e. H.vs.ai, 22. en over weike plaats vooral de waardige Hinlopen moet nagezien wor, E a den.  C 68 ) den, in deszelfs uitgegeevene Leerredenen, bladz. 315- (30 Het formulier om den H. Doop te bedienen aan de kleine kinderen der geloovigen, wijst ons nog meer in de bijzonderheden aan, welke vertroostingen in den Doop liggen. Gaat een 1 Christen gebukt onder aardfche tegenheden , die hem het leeven bang en moeilijk maa-* ken, of door kommerlijke vooruitzigten vervaaren; de Doop is hem een gerustftellend pand van de trouw zijns almagtigen Hemelfchen Vaders: want als wij gedoopt worden in den naam des Vaders, zoo betuigt en verzegelt ons God de Vader, dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade oprigt, ons tot zijne kinderen en erfgenaamen aanneemt, en daarom van alle goed verzorgen, en alle kwaad van ons weer en, of ten onzen besten keeren wil. — Is zijn hart nedergeboogen onder het (y) De H. Doop geeft zelfs eene aangenaame gernstfteilin» tegen de vreeze des doods: onder het donker vooruitzigt van den ftaat der afgefcheidenheid , daar dezelve eene verzekering is, dat een iegelijk, die gelooft, eens weder uit den dooden zal opgewekt worden, gelijk Christus zijn hoofd uit de dooden is opgewekt. Men kan hier over breeder nazien, Bosveld, in zijne verklaaring van ï Cor. i£. p. 2*8—248 en 278—aj5-  C 69 3 het befef van zijne onwaardigheid en doemfchtJd; zegt het: indien de heilige God met mij wil doen naar mijne zonden, wat zal er van mij worden? De Doop neemt alle bedenking weg: wanti^/j wij in den naam des Zoons gedoopt worden, zoo verzegelt ons de Zoon, dat hij ons wascht in " Zijnen bloede van alle zonden , ons in de gemeen • fchap Zijns doods en wederopflanding inlijvende, alzoo dat wij van alle onze zonden bevrijd, en regtvaardig voor God gerekend worden, — Bezwijkt zijne zielc in den ftrijd tegen de zonden, begeeft hem moed en kracht bij het aêinegtig }?a. gen naar volmaaktheid Zijn Doop kan hem opbeuren : want als wij gedoopt worden in den naam des Heiligen Geestes, zoo verzekert ons de Heilige Geest, door dit heilig Sacrament, dat Hij bij ons woonen, en ons tot lidmaat en van Christus heiligen wil, ons toeëigenende het gene wij in Christus hebben, naamlijk, de afwasfchinge der zonden, en de dagelijkfche vernieuwing onzes leevens, tot dat wij eindelijk onder de gemeente der uitverkoorenen in het eeuwig leeven onbevlekt zullen gefield worden. Bij dit alles mag mén nog wel voegen, het gene in het zelfde Formulier als een p'.igt wordt voorge. fteld, doch een pligt, waar van de betrachting allertroostelijksr is: en als wij fomtijds uit zwakheid in zonden vallen, zoo moeten wij aan Gods genade E 3 niet  ( 7© ) niet vertwijfelen, mek in de zonde blijven lig' gen, overmits de Doop een zegel en ongetwijfeld getuigenis is, dat wij een eeuwig verbond der ge» nade met Gjod kebben> III. STUK. Onze gebreken ten opzigte van den H. Doop. §. 1. Indien het nu zulk een voorregt is ge. doopt te zijn, als wij zagen; indien de Heilige Doop zulk eenen heilzaamen invloed op ons kan hebben tot onze vertroosting en ter bevordering van onze zaligheid; waarom heeft dan deze gewigtige plegtigheid dien invloed niet? Waarom is dezelve, voor de meeste menfchen nutteloos ? Waarom blijven de meesten, alhoewel gedoopt, echter diep onkundig omtrend de waarheden en beloften van het Euangelie, volharden in hun ongeloof, leeven ongetroost, fterven onbekeerd, en zonder gegrond vooruitzigt op de zaligheid? Deze vraag vereischt eene ernflige overweeging. — En zullen wij de oorzaak hier van zoeken in den Doop zei ven, als of deze krachteloos ware? Neen! wij hebben alle rede om vasttertellen, dat Hij, die den Doop heeft ingefteld, en als de hoogfte wijsheid de beste middelen weet uittedenken ter bereiking van Zijne heerlijke einden, ons menfchen, in  C 7r 3 in de bedeeling Zijner genade, geene middelen ter bevordering van onze zaligheid zal verordenen, dan zulke, welke, naar onze vatbaarheid en ftand gefchikt, juist voor ons gepast zijn, en krachtig genoeg ter uitwerking van dat geene, waartoe zij moeten dienen, mits wij er een regt gebruik van maaken. Het zelfde mogen'en moeten wij ver' trouwen omtrend den Heiligen Doop. Het is zoo; de beste middelen zijn vruchteloos, zonder de krachtdaadige invloeden der Goddelijke genade, waar van alles afhangt; doch dit neemt niet weg, dat wij als redelijke fchepzels, een behoorlijk gebruik moeten maaken van de middelen, en, indien dezelve voor ons krachteloos zijn, de rede daar van in ons zelve moeten zoeken, Voorzeker onze gebreken, waar door wij de zalige uitwerking, van den Doop misfen, zijn zeer veele. Ik zal eerst deze gebreken, voor zoo verre dezelve mij als gebreken zijn voorgekomen, opgeeven, en dan het gene ik denk aanleiding te geeven tot die gebreken, of dezelve te koesteren, aanwijzen. 5. 2. Om in het eerfte ftuk geregeld voorttegaan, moeten wij behoorlijk onderfcheiden, i9.) de genen, die den Doop bedienen, 2°i1 hen die den Doop laaten bedienen, 30 ) die dit Bondzegel ontvangen hebben, 4'-3 die deze plegtigheid aanfchouwen. E 4 Voor-  C 72 3 Voorzeker niemand, die over zich zeiven naar waarheid oordeelt, zal ook in dezen kunnen zeg. gen; „ ik heb mijn har: gezuiverd, en ik ben rein van mijne overtreeding.» Ja allen hebben wij dit gemeen, dat wij, de bijgelovigheid van andere gezindheden omtrend den Doop, met onze belijdenis veroordeelends, tot een ander uirerfte overflaan, dat wii veel te laage gedachten hebben van den Doop, en achteloos en oneerbiedig- omtrend denzelven verkeeren. Dan, bepaalen we ons bij bijzonderheden, en letten we op de gebreken, welke ieder der vier opgenoemde C asfen afzonderlijk aankleeven. 5. 3. Ik wil noch mij zeiven, noch mijne Ambtsbroeders verfchooren; maar wel gul en openhartig bekennen, dat wij, die voorgangers behoorden te zijn in alles wat goed, betaamlijk, lieflijk is, en wel luidt, door ons eigen voorbeeld, en de wijze, waarop wij veelal den H. Doop bedieeen, niet wein-g toebrengen om minachting en on. eerbiedigheid omtrend die gewijde plegtigheid aantekweeken. Zal ik tot bewijs hier van bijbrengen, het voorbeeld van zekeren Leeraar, welke zijne redevoering zeer lang plag uitterekken: en, indien er kinderen waren, om gedoopt te worden, het Formulier naauwlijks'ten halve las, of laat ik liever zeggen, onverftaanbaar doorrabbelde: even alzoo met  C 73 ) met de drie vraagen aan de ouders en getuigen deed, en dat wel in dezer voege, dat hij, aan de derde vraag zijnde, van den Predikftoel af. klom, onder het afklimmen deze vraag voorftelde, en het aldus wist te fchikken, dat het antwoord, daarop gegeeven werd, juist, wanneer hij beneden kwam , en het water al reeds in de hand had, om het kind te befprengen; waarna hij, weder opgeklommen zijnde, even fpoedig een kort nagebed deed, den nazang opgaf, en den zegen fprak, —. en de geheele plegtigheid van den Doop, met alles, wat tot befluit der openbaare Godsdienst, oeffening behoorde, in minder dan tien minuten wist te doen afloopen, om op zijn' tijd gedaan te hebben? — lk vertrouw, dat elk zulk eene handelwijze zal afkeuren, ja verfoeien, als allerergerlijkst zijnde. •— Maar, moeten wij, bedienaars van den Doop, of fchoon wij ons aan zulk een in het oog loopend uiterfte niet fchuidig maaken, echter ons niet fchaamen, dat wij doorgaands het Formulier met te veel overhaasting leezen, dat wij bij het leezen van hetzelve, bij het voor. ftellen der bekende vraagen, en bij de korte zegenwenfchende aanfpraak aan ouders en getuigen, eveneens, als veelen bij het allervolmaaktfie gebed, waarmede de gebeden beflooten worden, eenen anderen toon aanneemen, eenen toon geheel verfchillende van dkn, waarop wij de leerrede en £ 5 de  ( 74 ) de gebeden u'tfpreeken , eenen toon geheel oni derfcheiden van- dien, welken men aanneemt, wanneer men uit het hart fpreekt: juist den toon van overhaasting, ongevoeligheid en oneerbiedigheid. Her zij verre van mij, hiermede alle mijne Medebroeders van gebrek aan behoorlijken eerbied te willen belt-huldigen, ik beweer alleenlijk, dat de wijze, waarop wij den Doop bedienen, veelal gelijkt naar die van ongevoelige en onëerbiedige letterknegten, welke eenen zekeren taak volbrengen, alleenlijk om dat zij zulks verpligt zijn, om dat de gewoonte dit vordert, zonder dat zij, ten mmften voor die oogenbükken, het gew;gt daar van beftffen; en wanneer veelen mijner Ambtsbroeders dit ond-3r het oog houden, en het Formulier eens amdagtig doorleezen, dan geloof ik niet, dat één van hun, zal zeggen, dat ik mij zeiven of hen te zwaar befchuldig. In tegendeel, ik denk, dat wij allen zullen moeten bekennen, wij handelen in dit ftuk niet zoo als wij behoorden te handelen. §.4. Ik ga voord tot de gebreken van hun die den H. Doop laaten bedienen: dan, daar ik zelf nooit in dit geval ben geweest, zij het mij vergund flegts eenige vraagen te doen, waarop ieder naar bevind van zaaken, zich zei ven het antwoord geeven kan. i°0  C 75 ) i*.) Waarover wordt in de huisgezinnen der Christenen, wel het meest 'gedagt en gefproken, wanneer in dezelve een kind is, 't welk men zal laaten doopen? — Over de ellende van zulk een wicht, 't welk in zonden ontvangen en gebooren is; over de eeuwige belangen van dat kind; over de barmhartigheid van den Drieëenigen God, welke-hetzelve tot Zijn kind wil aanneemen; over het gewigt van den Doop, gelijk betaamlijk zou zijn? — Of over het doopgoed, waarmede men den zuigeling optooit, om in de oogen der Gemeente te fchiiteren en te praa'en? a°.) Is men, bij het leezen van het Formulier aandagtig, hoort men, en merkt men op, wat daar in van Gods wege, aan den Doopeling wordt beloofd? Let men op de drie vraagen: bedenkt men onder welke verptigting men zich brengt, wanneer men op dezelve ja antwoordt, of zich toeftemmend buigt? Bidt men tot God om de noodige genade ter volbrenging van deze verpligting? — Of ftaat men als een beeld, zonder na: denken en zonder gevoel? — Staat de gene welke het kind ten Doop heft, biddend; biddend, dat de Doop aan haarzelve en aan het kind moge geheiligd worden ? of toont zij wel de meeste zorgvuldigheid, om 'het kostelijk doopgoed, en de ftrikjes en lintjes, waar jnede de doopeling is opgecierd, te beveiligen, dat de»  C 76 ) dezelve door geen' dnppe. van het doopwater bazoeteid worden '■ 4?) Hoe wordt de avond, na het verrigten der doopsplegtigheid in het kraamhuis coorgebragt? ~r met dankzegg.ngen aan God voor het voorregt van den Doop ? met gebeden voor kind, ouders en getuigen ? met onderlinge vermaaningen en opwekkingen aan elkander cn aan het geheele huisgezin, om te ftaan naar regte beirachting der pligten van den Doop? — of met ijdele gefprekken over niets beduidende dingen, met zondige vermaaken, met een overdaadige maaltijd, daar men ziel en lichaam bezwaart ? 5P0 Gedenken Ouders en Getuigen, wanneer het kind begint optewasfen, aan het gene zij beloofd heiben bij hun antwoorden op de derde Vraag van het Doopsformuüer? laaten zij het kind in de leer van het Euangelie onderwijzen: helpen zij zelf daar aan? beduiden zij aan het kind, dat het gedoopt is, en wat dit in heeft? Draagen zij zorg voor eene behoorlijke opvoeding van het kind, om hetzelve tot een nuttig lid der -burgermaat» fchappij, tot een cieraad der Gemeente van Christus, tot een' erfwachter van den Hemel, zoo veel in hun is, optekwecken? —- of verzuimt men zelfs, het kind behoorlijk in de fchoolen de eerfte begin* zelen re laaten leeren ? Spreekt men tegen de Zoons en Dogters nooit" een woord van hunnen Doop? laat  C 77 D /aat men dezelve naar eigen goeddunken opwasten ? Is men alleenlijk bezorgd voor de lichaamlijke en tijdelijke belangen, gelijk ik wel eens lieden heb ontmoet, welke zwaarigheid maakten, om als Doopgetuigen over een kind te ftaan, uit vreeze, dat zij de kosren, om het kind te voeden eji te kleeden, te veel zouden gevoelen, indien de ouders behoeftig wierden: even eens als of dit het eenige en voornaame ware, waartoe zij zich verbonden? Ik ben verre af van te gelooven, dat alle ouders en getuigen aan alle de gebreken, welke in de bovenftaande vraagen aangeduid zijn. Zich fchuldig maaken. — Maar, indien allen op deze vraagen zulk een antwoord gaven, als zij naar waarheid moeten geeven, en wij voegden alle die verfchillende antwoorden bijeen , dan zou er dit befluit uit volgen: over het algemeen, gedraaget; wij, de een in het eene, de ander in een ander opzigt, ons omtrend den Doop van onze kinderen, als of dezelve geene Godsdienstige, geene allergewigtigfte, maar eene nietsbeduidende plegtigheid ware. De gebreken der genen, die gedoopt zijn, zal ik flegts kortelijk aanwijzen , om in gene herhaalingen te vallen, wanneer ik de pligten, welke onze Doop van ons vordert, voordel. Dezelve komen hoofdzaaklijk hierop nêer, dat wij, die gedoopt zijn, weinig of in, 't geheel niet aan onzen Doop den-  C 78 ) denken; daar niet het regte gebruik, of* zelfs een gevaar]ijk misbruik van maaken. Weinigen indedaad denken aan hunnen Doopt zelfs erinneren zij zich daar niet aan, wanneer de Doop aan anderen bediend wordt: de ongevoeligheid en oneerbiedigheid waar mede zij het verrig- ten van die plegtigheid aanzien, bewijst dit. Hoe veelen geeven zich toe in eene beklaaglijke traagheid omtrend het onderzoek der Goddelijke waarheden, en toonen daar door geenen lust te hebben , om den Drieëenigen God, in den weg der verlosflng door Jefus Christus te kennen. Indien zij dus onverfchillig zijn omtrend, ja afkeerig van het voornaam de, het gewigtigde van den Doop, hoe moeten zij omtrend den Doop zeiven, oppervlakkig befchouwd, wel gedeldzijn? indien zij dagten, „ wij zijn op zu;k eene plegtige wijze in den naam „ van den Drieëenigen God gedoopt," zouden zij ten minden niet eenige begeerte toonen, om daar van iets meer te weeten ? Veelen gedraagen zich onwaardigfijk hunnen Doop. Zij hebben geene droefheid over hunne zonden en zondeüjken aart: zij betoonen gene begeerte naar een waare gemeenfehap aan Christus, geenen lust om God te zoeken. Integendeel, ze zijn nalaatig in het waarneemen van den openbaaren Godsdienst zelfs, — Indien zij al niet door vloeken en zwee- ren ,  ( T9 ) ren, fchenden van den fabbath, hoererij en dronkenfchap,als openbaare godloozen , een ergerlijk leeven leiden, veroorlooven zij zich echter allerleie oneg waardigheden, en zulke bedrijven, welke met een naauw gezet geweten niet beftaan kunnen. Indien dezen zich hunnen Doop voorftelden, zij zouden daar door wederhouten werden van veel losbandigheid en godloosheid, denkende; „ wij zijn evenwel gedoopt, en net past ons niet, ons aldus te gedraagen." Wat gebruik maakt men van zijnen Doop? — de een, wanneer hij arm is, om zijn regt op de bedeeling uit de kas der Gemeente, de ander, bij een fterfgeval, om zijn regt op eene nalaatenfchap, als wettig erfgenaam te doen gelden. Dit is op zich zelve billijk. Doch is het wel het voornaamfte waartoe de Doop dient? — Immers dient de Doop voornaamlijk, om de beloften van het Euangelie te beter te verdaan te geeven, en te verzegelen , en om ons daar door optewekken tot het geloof, en ons daar in te verfterken. — Dan: hoe zelden treft men zu'.ken aan , welke zich door hunnen Doop daartoe laaten opleiden; weike pleiten op de beloften toen aan hun gedaan, en op het pand, 't welk de Heer zelf hun gaf; en welke zich daar door laa-en fterken in het vertrouwen op Hem, en aanmoedigen in den ftrijd tegen ongeloof en zonden, lleunende op  op de fcelofteh van algenoegzaame genade, welke aan hun door den Doop verzegeld zijn ? En welk een aantal! die een ongelukkig misbruik maaken van hunnen Doop, — fchoon zij, volgends hunne belijdenis, verre moeten afzijn van aan die uiterlij e plegtigheid eene zaligmakende kracht toetefchrijven met andere gezindheden ; Hennen zij echter op hunnen Doop, Jeeven daar op gerust, en maaken er eeneh grond van, waar. op zij verwachten, na hunnen dood van de verdoemenis bevrijd, en hocgjtgelukzalig te zullen zijn, offchoon zij eigenlijk de zafgheid, dat is, de bekeering, noch zoeken, noch verkrijgen. J. 6. Letten we eindelijk op onze gebreken, wanneer wij den Heiligen Doop zien bedienen. Ook dan befpeuren wij eene bijkans algemeene ongevoeligheid en oneerbiedigheid. —. • Zoo lang de redevoering duurt, is ef minder of meerder ftilte, en heerscht er over het algemeen een!, ge aandagt.- Ma.r zoo ras het Doopsformuüer wordt opgeflagen, fchijnen alle banden van eerbied en aandagtigbeid gelaakt. Het is dan, als of de Gemeente daarmede niet te doen hadde, daar niet naar behoefde te hooren, niet verpligt ware te let. ten op het gene verder zal gebeuren. —. Een deel* fchijnt te denken, dat de Godsdienst geëindigd is, en gaat heenen. Anderen rigten zich om eens rond-  C 81 ) rondtezieri, en alles opteneeinen. ^- Sommigeti zeiten zich, om met eikanderen een gefprek te houden, gelijk zij ook voor den aanvang der Pre' dikatie deeden, onder het voorleezen van des Heeren woord, en onder den voorzang, als of des Heeren huis, voor die oogenblikken een beurs of koffijhuis ware. — Men ziet op zijn zakuurwerk, en fchudt onvergenoegd het hoofd, wanneer de leerrede wat lang heeft geduurd, en er dan nog gedoopt moet worden. — Zelden denkt iemand: „ ook ik ben dus aan den Drieëenigen God opge. ,, draagen en verbonden!" Weinig gebeden voor den Doopeling en de Doopheffers worden ten hemel opgezonden. — En, indien de aandagt zich ybij de plegtigheid bepaalt, is het meestal — welk een Leeraar den Doop bedient — hoe veele kinderen er ten Doop zijn — hoe kostbaar of net dezelve . zijn opgefchikt — welk eene kleeding, en houding de ouders en doopgetuigen hebben, en wat dies meer is: en daar over gaan dan vervolgends de gefprekken. §.7. Alle deze opgenoemde gebreken, waarvan fommigen meer verfchillen en uit één loopen, dan andere, kunnen wij gevoeglijk onder eenen hoofdtijtel brengen, en dezelve noemen ongevoeligheid en oneerbiedigheid, of nog liever indrukke* loosheid omtrend den Heiligen Doop. En een onpartijdig befchouwer zou rede hebben om te zegF gen:  < 8a ) gen: „ een van tweeën, de Doop, is flegts eene „ Jeuze, eene formelijkheid, een fleur en gewoon„ te, of deze menfchen belenen noch het voor„ regt, noch het gewigt van den Doop, offchoon „ dezelve bij de uitoerTening van hunnen openbas. » ren Godsdienst, gefchiedt.'* J. 8. Dan, waaruit ontftaat zulk eene indrukkeloosheid omtrend den H. Doop» — De aanleiding is niet moeilijk optefpoorenl Zonder mij optehouden bij de algemeene bron, waaruit alle onze verkeerdheden, en inzonderheid onze koelheid en ongevoeligheid in dingen-, die van een' Godsdienftigen aart zijn, voordvloeien, zonder ftilteftaan bij onze zinnelijkheid , welke aan het uiterlijke alleen kleeft, geestelijke dingen niet geestelijk kan onderfcheiden, en ons zoo ligt alles, vooral het Godsdienftige, als een fleurwerk, en werktuiglijk doet verrigten, zeg ik alleenlijk, dat allen weder, keerig zulk eene indrukkeloosheid bij eikanderen aankweeken, zoo dat de een de fchuld hier van aan den anderen te geeven heeft. Of: is het wel te bewonderen, dat gedoopten geen nadenken hebben over hunnen Doop, daar de genen, die hen lieten doopen, er geen werk van maaken, om hen nopens de natuur, en de betekenis van hunnen Doop te onderrigten, en hun gevoelens van eerbied voor hunnen Doop inteboezcmen ? Is het wel vreeasd, dat eene geheele Gemeente oneer- bie»  ( «3 ) biedig is onder de bediening 'van dk Heilig Bondzegel, wanneer de Euangeliedienaar, het Formulier in allerijl, en onverftaanbaar doorbrabbelt, en het Doopsgebed, als een lesje, bijkans zonder adem te haaien, opzegt? —- Kan een Leeraar zelf niet zeer ligtelijk, en eer dan hij het weet, tot zulk eene oneerbiedige overhaasting bij het bedienen van den Doop geraa» ken? (Om niet te zeggen, dat hij, die het van jongs af dus gezien en gehoord heeft, die er welligt geene bijzondere onderrigting omtrend ontving, bij zich zeiven niet ligt de beginzels van die oneerbiedigheid zal opmerken, 't welk de eerfte ftap tot verbetering zou zijn. Men houde het mij ten goede, dat ik mij zeiven en mijne Ambtgenooten zoo veel mogelijk trachte te verfchoonen!) Leeraars, zijn ook menfchen: zwakke fchepfels. Veelal niet gewoon, om korte voorftellen te d0en. — Somtijds genoodzaakt tot eene langer redevoering, om het vooroordeel als of zij onbekwaam waren, om daar mede het wantrouwen en de minachting voortekomen j niet zelden, door den ftroom der redeneering, of door ijver vervoerd , om de paaien eener gewoone redevoering verder uittebreiden, dan zij zich hadden voorge. fteld. — Intusfchen, wanneer de tijd hun begeeft, weeten zij, dat veelen onder hunne toehoorders, te onvreden zijn, zij willen gaarne allen genoegen F a gee-  C «4 ) geeven, en allen op den duur onder het gehoor behouden: — Is het niet natuurlijk, dat zij alsdan, om de Gemeente niet aftefchrikken van het bijwoonen van den openbaaren Godsdienst, 't zij uit zwakheid , 't zij uit infchikkelijkheid , ' zich haasten met het Doopen? — En, eenmaal dit gedaan hebbende, is er weinig noodig, om dit tot eene gewoonte te doen worden, waarop men niet eens, als verkeerd zijnde, acht geeft, — Is het niet natuurlijk, wanneer de gedoopten zelf geen onderzoek doen omtrend hunnen eigenen Doop, daar niet aan denken, er het regte gebruik niet van maaken, en over het algemeen dus leeven, als of zij niet gedoopt waren, ten minsten als of de Doop in het geheel geenen invloed hadde op hun gedrag.dat veele ouders en getuigen, daardoor achteloos en traag worden in het onderrigten en vermaanen van hunne Doopelingen; — ja den lust en den moed daartoe verliezen, denkende, het zal toch zonder vrucht zijn ? Jndedaad, zoo heeft het eene invloed op het andere, en zoo werkt alles te famen, om die algemeene indrukkeloosheid te doen ontftaan, te doen inwortelen, en meer en meer zich te doen openbaaren. Maar er is nog iets, waarover ik geloof, dat alzoo weinig gemoedelijk wordt nagedagt, als het veelmaal, door verftandigen, vooral in onze dagen is opgemerkt, en 't welk als eene voornaams aan.  C «5 ) aanleiding tot de algemeene oneerbiedigheid en belangeloosheid in het ftuk van den Doop mag befchouwd worden. Ik bedoel de geheele inrigting der bediening van den Doop, in vergelijking van die des Avondmaals. — Is het niet zonderling, daar de Heilige Doop zoo wel eene godsdienftige plegtigheid, ja zoo wel een Sacrament is tot verklaaring en bevestiging der beloften van het Euangelie, als het H. Avondmaal, dat men evenwel veel meer werk fchijnt te maaken van het Avondmaal, dan van den Doop ? — Het H. Avondmaal wordt niet meer dan viermaal, of zesmaal des jaars gehouden, de Doop zoo dikwijls bediend, als er Christenkinders ter waereld zijn gekomen, fomtijds ieder Zondag, en daarenboven nog in de Weekbeurten, waar die zijn. — Het H, Avondmaal wordt twee a drie weeken te vooren plegtig afgekondigd, 't welk omtrend den Doop geene plaats heeft. — Voor het H. Avondmaal wordt huisbezoeking gedaan: eene voorbereidingsrede uitgefproken: — zelfs gefchiedt er bij die gelegenheid eene . opzetlijke leerrede, toepasfelijk op het gebruik van dat Bondzegel. — Niets van dit alles heeft men bij den Doop, welke ilegtsals in het voorbijgaan, bij het einde van den Godsdienst wordt bediend. — Ik zal niet onderzoeken naar de redenen voor zulk eene verfchillende handelwijze; maar, de ondervinding leert, F 3 naar  C 80 ) Baar het mij voorkomt, duidelijk, welk het gevolg hier van zij* daar veelen, die eenigzints ge. moedelijk zijn, dikwerf opzien tegen het H. Avondmaal, bezwaaren meenen te hebben tegen het gebruik daar van, met den diepften eerbied, fomtijds al beevende zich aan des Heeren tafel plaatfen; en men nooit, althans bijna nooit, iemand aantreft, welke zwaarigheid maakt, om zijne kinderen te laaten doopen, of zich over zijn'* eigen' Doop bekommert, daar de Doop toch zelfs voor hem, die denzei ven aan zijn zaad laat toedienen, van geene mindere achtbaarheid en gewigt is, dan het H. Avondmaal voor den genen, die hetzelve gebruikt. — Wie begrijpt niet, dat even deze handelwijze, welke zoodanig eenen invloed zigtbaar heeft, allergefchiktst is, om denkbeelden aantekweeken,als of deJDoop van minder gewigt, ja van geen gewigt altoos ware, en daar door de algemeene belangeloosheid, welke wij beklaagen, te veroorzaaken ? $. io- Intusfchen is dat gebrek, waarbij wij hebben ftilgeftaan, juist de oorzaak der vruchteloosheid van den Doop. i°.) De H. Doop behoort onder die middelen, welke de Heilige Geest wil gebruiken, om menfchen, langs den weg van geloof tot zaligheid te leiden. Gelijk in het natuurlijke geen middel eene gewenschte uitwerking heeft, zonder den zegen Van God, alzoo kan de Doop niet baaten, indien de  C 87 ) de H. Geest zelf niet medewerkt, indien Hij zelf door dat middel niet het verftand verlicht, en het hart overtuigt. Maar, door een onbetaamlijk gedrag omtrend den H. Doop, bedroeft men den Heiligen Geest. Zulk een gedrag, is indedaad niet anders dan hoonende minachting, ondankbaare onverfchilligheid omtrend eene wijze en liefderijke inrigting, waar door God onze zaligheid wil bevorderen: dat bedroeft den H. Geest, dat onteert, dat beledigt Hem. En waarom worden wij hier tegen gewaarfchouwd, Epb. 4: 30 ? — Om dat hef bedroeven van den H. Geest ten gevolge heeft, dat Hij zijne heilzaame, verlichtende, vertroostende , hartreinigende, zielzaligende, onontbeerlijke invloeden, inhoudt, 2°.) Wij zijn, hoewel afhanglijke, echter redelijke fchepfels. Het is waar, onze arbeid, moeite en zorgen kunnen niet gedeijen, zonder den zegen des Heeren; de beste middelen, welke ons gegeeven worden tot bevordering van onzen lichaamlijken of geestelijken welftand , kunnen ons niets baaten zonder dienzelfden zegen • maar dit neemt niet weg dat wij als redelijke menfchen moeten werkzaam zijn in het gebruiken van die middelen, welke God ons heeft verordend, en welke Hij wil zegenen. — Wij moeten den weg gaan, dien God ons voorfchrijft, willen wij komen, daar Hij ons brengen wil. De landman zal F 4 gee»  C 88 ) geene vruchten van zijn veld inzamelen, indien hij hetzelve niet bereidt en bezaait. De kranke zal niet berfteld worden, indien'hij de geneesmiddelen , welke hem voorgefchreeven worden, niet inneemt. — Of er moest een wonderwerk aan hem gefchieden: maar hier op te willen wachten, met verfmaading van den gewoonen weg der middelen, is God verzoekenden Hem rede geeven om zulk een wonderwerk niet te doen. Zoo achteloos, ongevoelig omtrend den Doop verkeerende, als of dezelve alleenlijk een fleur en uiterlijke plegtigheid ware, is niet beter dan dat men in 't geheel geen gebruik maakt van den Doop, als van een middel ter zaligheid. Gedraagen wij ons dus omtrend dit middel, denken wij niet aan onzen Doop, maaken wij er het regt gebruik niet van, het is dan eveneens als of wij niet gedoopt waren: en welk eenen invloed kan dit middel dan toch op ons hebben? 3°0 Meenen wij dat het genoeg is gedoopt te zijn, om de zaligheid te kunnen verwachten; Hellen wij, zonder ons te bekommeren over de be. tekenis van onzen Doop, in denzelven den grond 'van onze verwachting, dan Hellen we ons ook valfchelijk gerust: deze valfche rust, koestert onzen zondelijken aart, en verdooft allen ernst toe het onderzoek der waarheid, en het uitwerken van onze zaligheid; zoo blijven wij noodwendig de^ geit.  ( 89 ) zelfde, en misfen alje de gezegende uitwerking, welke de Doop op ons zou kunnen hebben. §. ii. Hoe bekhiaglijk is het, onder een ruim genot der meest gepaste middelen tot bevordering van ons weezenlijk heil, nogrrrans, van waare zaligheid verftooken te zijn! hoe droevig, bij het onderwijs van des Heeren woord, het welk door de plegtigheid van den Waterdoop, zoo duidelijk, zoo bevattelijk voor den minkundigen wordt gemaakt, dat wij de waarheid als voor onze oogen zien afgebeeld, nog onkundig, te zijn omtrend God, en den weg van verlosfing door Jefus Christus! hoe naar is het, een pand van God te hebben, eene zigtbaare, allerkrachtigfle verzekering van Zijne liefde, en van de waarheid Zijner beloften, en dan nogthans door Zijne beloften niet getroost, niet gefterkt, niet aangemoedigd te worden 1 Hoe vernederend, ja hoe fchandelijk is het, door den Doop aan God te zijn opgedraagen, aan Zijnen dienst verbonden , onderfcheiden van de waereld, welke Hem niet kent, en evenwel noch in geluk, noch in gedrag van zulk eene waereld onderfcheiden te zijn; maar te leeven als of wij geen verhevener uitzigt hadden, geene edeler plig- ten kenden! Zoo veel gefchikter middel als de Doop is, om ons door het geloove te doen zalig zijn, zoo veel meer als het onze eigen fchuld is, dat wij aan onzen Doop niets hebben, zoo veel F s  ( 90 ) meer behooren wij ons te fchaamen, ons zelve te veroordeelen, en toetezien, dat deze genade, door ons aldus verwaarloosd, niet eens tot verzwaaring van ons oordeel diene. En, dan betaamt het ons ernftig te vraagen, wat zullen wij doen, om te beantwoorden aan het liefderijk oogmerk, waartoe de Heer den Heiligen Doop onder ons heeft ingefteld ? Hier over zal ik het een en ander aanftip. pen in het volgend Hoofdftuk. IV. S T U K. Pligten, welke de Doop van ons vordert. S. i. Het is gemaklijk pligten voortefchrijven, en daar over te redeneeren. Wanneer iemand een weinig gezond oordeel, en geoeffende zinnen heeft, dan kan hij, bij eene eenvoudige kennis van den aart des Doops, ligtelijk inzien en begrijpen, welke verpligtingen natuurlijk aan deze godsdienflige plegtigheid verbonden zijn; maar het is: zoo gemaklijk niet het voorftel van onze pligten met een overreed gemoed, en met een bewoogen hart, te leezen en te hooren, en nog moeilijker is het, fchoon overtuigd van de billijkheid dier pligten, dezelve daadelijk te betrachten. Ja dit is zelfs onmogelijk, ten minsten, wat eene regte pligtsbetrachting aanbelangt, zoo lang wij de tegen.  C 91 > genövergeltelde gebreken niet hebben afgelegd. Een kranke moet eerst van het kwaad, dat de werkzaamheid zijner Ieevensgeesten ftremt, gezuiverd zijn, eer men met vrucht gepaste middelen kan aanwenden tot herftelling zijner krachten. Het afleggen van onze gebreken is daarom zoo wel onze pligt, als het betrachten van onzen pligt zei ven. En, dewijl een kundig Arts, het kwaad in deszelfs bronnen tracht optefpooren, en de beginzelen van hetzelve in de eerfte plaats uitteroeiè'n of .tegentegaan, zoo moeten wij eveneens ten opzigte der verbetering van ons zelve handelen. Laaten wij, mijne Vrienden! ons dan vooraf benaarftigen om onze gebreken omtrend onzen Doop afteleggen, en daarvan genezen te worden! §, 2. Indien men het met mij eens is, dat alle kwaad, wil men het uitroeijen, in deszelfs beginzelen moet aangetast worden, en dat de minachting , en verwaarloozing van het voorregt des? Doops, voornaamlijk over het algemeen ontftaat uit de minplegtige, en, als in het voorbijgaan verrigtte, fleurachtige bediening van dat Heilig Bondzegel, dan zal men mij ook wel vergunnen, daarover in de eerfte plaats eenige aanmerking te maaken, en met mij erkennen, dat het onze pligt is, naar verbetering in dit ftuk te ftaan. Is de Doop niet zoo wel een Bondzegel als het H. Avondmaal ? Is dezelve niet zoo wel als dit door den  C 92 ) den Heer Christus ingefïeld en verordend f Gefchiedt dezelve niet zoo wel als het ander Sacrament, onder piegtige aanroeping van den Heiligen Naam des AUerhoogften ? Worden de gewigtigfle van alle waarheden, de beloften van het heil, door Jefus voor zondaars verworven, er niet door aangeduid en bevestigd? Is deze plegtigheid van minder belang voor onze weezenlijke zaligheid, dan het gebruik van het gebroken brood en den vergooten wijn? Is dezelve niet zoo wel eene godsdienftige plegtigheid als dit? — En — waarom bid ik u, moet de H. Doop dan, flegts als ter loops, en in het voorbijgaan worden bediend, ter. Wijl men van het H. Avondmaal eene opzettelijke Godsdienstöeffening maakt? Waarom zoude men omtrend den H. Doop, niet eveneens kunnen handelen, als omtrend het H. Avondmaal? Laat ik mijne gedachten, mijne wenfchen, nopens dit ftuk, eenvoudig opgeeven. lpO Men heeft gezette tijden voor het gebruik van het H. Nachtmaal. In fommige Gemeenten heeft dat viermaal, in andere zesmaal des jaars, plaats. Alzoo moest men ook gezette tijden be' paaien, voor de bediening van den H. Doop: dat moest ook viermaal of zesmaal des jaars gefchie. den. - En hoe gevoeglijk, hoe opleidehjk zou het zijn, indien de kinderen gedoopt worden, twee  , (93 ) twee of drie weeken voor de bediening van het H Avondmaal! Indien men hiertoe beiloot, zouden de kinde« ren, welke van tijd tot tijd ter waereld komen, moeten wachten, tot den gezetten dag, welke voor de bediening des Doops bepaald is. En ik kan niet zien, dat de zwaarigheden, welke men hiertegen zoude kunnen inbrengen, van eenige kracht zijn, ten minsten om opteweegen tegen het nut en de ftichting, welke zulk eene meer plegdge inrigting kan geeven. Of zal men zeggen : daardoor loopt men gevaar , dat veele kinderen ongedoopt fterven ? Deze bedenking is indedaad van minder gewigt, dan men denkt. In 's Graavenhaage en deszelfs omtrek fter> ven, de laatfte negen jaaren dooreengenoomen, jaar* lijks dertienhonderd drie- en- tagtig perfoonen: hieronder zijn er niet meer dan honderd zes- en- tagtig, welke niet boven dertien weeken leeven. Terwijl er negen- en- twintig fterven binnen de vijf dagen: en bijna de helft van deze naauwlijks vier- en. twintig uuren in het leeven zijn. Zoo dat men veilig mag ftellen , dat, bij de weeklijkfche bediening van het Bondzegel, toch van dertienhonderd en drie- en tagtig, negen- en- twintig kinderen ongedoopt fterven; terwijl men kan berekenen, wanneer men viermaal in één jaar Doopt, dat, alsdan op zijn meest vijf- en- vijftig kinderen zullen  C S>4 ) len flerven, eer dan zij gedoopt zijn, 't welk op een aantal van dertien honderd drie- en- tagtig, in geene aanmerking moet komen, wanneer men bedenkt van hoe veel belang het voorgefleld uitftel van den Doap zij voor het zoo veel grooter aantal der overblijvenden (2). En is het niet vreemd, dat men in dit geval bedenkelijkheid zou vinden, om den Doop uitteftellen, daar men, dikwerf, om redenen van veel minder gewigt, bij voorbeeld, wanneer het zwierig doopgoed niet gereed is, of wanneer een aardschgezinde, of grillige doopheffer niet bij de hand kan zijn, er geene zwaarigheid in maakt? Daar bij komt: indien men om deze rede het uitirellen van den Doop, tot eenen bepaalden dag voor alle kinderen, welke in dien tusfchentijd ter Waereld komen, wil verwerpen, dat men dan met even veel regt hun zou moeten bijvallen, welke den C2) Die lust heeft, kan dit narekenen uit de gedrukte lijsten, welke weekelijksch in 's Hage worden uitgegeeven, en ik twijffel niet, of men zal bevinden, dat het vexfchil eerder minder, dan meerder is. Doch, men moet bij deze berekening wel onder het oog houden, dat niet alle kinde» ren gelijkelijk, maar van week tot week, ja van dag tot dag geboren worden, zoo dat het uitftel van den Doop veel meer in fchijn, dan weezenlijk plaats heeft, in het voor» fteld geval.  C 95 31 den Doop fiondelijk, of bijna ftondelijk na de geboorte bedienen, alzoo er zoo veele kinderen, weinige oogenblikken, of daags na derzelver geboorte fterven. Maar bet is, behalven dit alles, meer dan overvloedig beweezen, dat de zaligheid niet aan den Doop verbonden is, noch daar van afhangt. — En zal men dan bijgeloovig genoeg zijn, om de ftichting, welke bonderden van de uitgeftelde plegtigheid des Doops kunnen hebben, tot bevordering van hunne zaligheid, hun te ontzeggen, op dat eenige weinige kinderen niet zouden verftooken zijn van eene uiterlijke plegtigheid, welke zonder geloof voor hun van geene vrucht altoos is? Zal men dan zeggen: het gefchrei van veele Doopelingen, welke, zoo veele weeken geleefd hebbende, ook reeds zoo veel fterker zijn, zal den Godsdienst al te zeer verfïooren , en deze ftoorenis zal zoo veel zwaarder zijn, naar maate het aantal der kinderen grooter is? — ]k beken deze bedenking is van meerder gewigt, dan de voorige: doch de ondervinding leert, dat een enkel kind, 't welk niet langer dan drie of vier dagen heeft geleefd, fomtijds zoo hard kan fchreien, dat de Prediker naauwlijks zich zeiven kan verftaan: derhalven doet dit niets af: — dezelfde voorzorg, welke nu dikwerf zeer gebrekkelijk tegen dit ongemak wordt aangewend, zou alsdan meer  C 96 ) meer algemeen, en eene fiellige wet kunnen worden : men kon eenige fchikking maaken, dat de kinderen niet in de Kerk gebragt, dan wanneer het Formulier geleezen wordt, en dan weder ftondelijk verwijderd wierden. Niemand zal immers zeggen: „ boe lang zal het duuren, wanneer zoo veele kinderen moeten gedoopt worden!" -r- Het leezen toch van het Formulier kost niet meer tijd voor veele, dan voor een. Er zou al een verbaazend aantal Doopehngen moeten zijn, indien de befprenging dezelve langer duurde dan een half uur. — Laat de Leeraar bij zulk eene gelegenheid zorgen, dat hij zijne rede. voering niet langer dan een half uur uitftrekke, zoo zal de geheele GodsdienstöelTening niet langer dan naar gewoonte, zijn. §. 3. 20.) Bij de bediening van het H. Avond, maal, doet men eene opzetlijke leerrede, welke op die gewigtige plegtigheid toepasfelijk is. En, indien dezelve eenigzints beantwoordt aan het oogmerk, moet dezelve dienen, of om de Gemeente des te beter te bepaalen bij het Formulier des H. Avondmaals, of om aan dezelve eenige wenken te geeven, hoe zij het onderrigt van dat Formulier op zich zelve, en haare bijzondere omftandigheden behoort toetepasfen; zij moet althans overeenkomltig zijn met dat Formulier: en ik weet geene rede te ' bedenken, waarom zulke op den Doop toepasfelij. kt  ( 97 ) ke leerredenen niet bij die plegtigheden worden gedaan, dan alleenlijk, dat, althans in de fteden, bijkans ieder Zondag, en dikwerf nog daarenboven in de week gedoopt wordt. •— Maar, dewijl de Doop zoo wel een Sacrament is, als het H. Avondmaal, en niet minder invloed op ons Geloof en wandel heeft, dan dit, zoo behoorde men, op gezette tijden alleenlijk den Doop bedienende, alsdan ook eene opzettelijke leerrede daar op toepasfelijk, te doen. — En welk eene verfcheidenheid van nuttige, aangenaame en gewigtige ftorTen, zou zich daar toe den Leeraar aanbieden ? wanneer hij dan eens, de leere des Doops, dan het nuttige, dan weder het troostrijke daar van in het algemeen behandelde: — op eenen anderen tijd : meer in het bijzonder, dan het voorregt van der- Doop der kinderen, of de pligten van ouders; dan die van getuigen , of die van gedoopten zelve voordroeg: — of, bij verandering: nu eens het leerftuk der Drieëenheid, met opzigt op den Doop: dan eens de beloften van het Euangelie, welke door den Doop betekend en verzegeld worden, of de pleitgronden, welke een Christen in zijnen Doop kan vinden, der Gemeente onder het oog bragt. §. 4. Ik twijffel niet, of ieder die onbevooroordeeld denkt, zal met mij toeftemmen, dat de Doop, dus op gezette tijden bediend, minder als een fleurwerk zal worden aangezien, en dat de G meer  C 98 ) meer plegtige bediening van dit Heilig Bondzegel niet zal nalaaten meerder eerbied voor hetzelve bij de Gemeente, ten minsten vooreerst, uiterlijk te verwekken. En dit moet de eerfte flap zijn ter verbetering in dezen. — Ontegenzeglijk althans is het, dat, waar geen uiterlijke eerbied plaats heeft, ook geene inwendige hoogachting zijn kan. Het zij intusfchen verre van mij, dat ik met het voorgeftelde, hier en daar eene enkele Gemeente zou willen beweegen, om zulk eene verandering plotfeling intevoeren, of dat ik zelf daartoe in mijne Gemeente poogingen zou willen in het werk ftellen. Alle dingen moeten eerlijk en met orde gefchieden. Vooral dient in eene zaak van zoo veel aanbelang, als eene der gewigtigfte plegtigheden van o^zen openbaaren Godsdienst is, de eenpaarigheid naar het uitwendige, zoo lang als immer mogelijk is, gehouden te worden, even» zeer, als de eenigheid des Geloofs: doch ik heb alleenlijk met deze aanmerking mijn zegel willen hegten aan het gene meer dan eens, door anderen (aa) over dit ftuk te regt is aangemerkt, om daar Ik heb onder anderen het oog op eene aanfpraab, geplaatst in de Boekzaal van April 3798. en, welke ik fchoon de ftellers misfchien zich wat al te ongunftig over ens Doopsformulier uitdrukken, echter als eene bijlaage aeh-  C 99 ) daar doof wenken te geeven. — En och! of het den goedertiernen Infteller van den H. Doop mogt behaagen, veelen opmerkzaam te maaken, en daar door den weg te baanen, dat deze zaak eens een ftuk werd van ernftige overweeging, in Kerkelijke , Clasficaale en Sijnodaale Vergaderingen,-- en alzoo eens in onze geheele Kerk, deze gewenschte verandering algemeen mogt ingevoerd worden. $• 5. Deze gewenschte verbetering vereischf. derhalven tijd, indien dezelve eens tot ftand zal komen. Maar bij de bedienaars van den Doop zei. ve heerscht veelal een gebrek, 't welk zonder verWijl kan en moet weggenoomen worden. Ik meen hunne oneerbiedigheid en overhaasting in het bedienen van het Heilig Bondzegel, waar van ik reeds gefproken heb. Laaten wij dan, mijne Ambtsbroeders! de verbetering van onzen kant trachten te beginnen, en voordaan het Doopsformulier, bedaard, duidelijk en eerbiedig voorlezen. Het Formulier is, indedaad, zeer fchoon, en de aandagt van elk verftandig Christen overwaardig. Waarom leest men hetzelve niet in zijn geheel? — Waarachter deze Verhandeling heb gevoegd, om de fchoone en gewigtige aanmerkingen, welke daar in gevonden worden, en de ernftige overweeging van ieder Christen overvvaürdig zijn. G 9  — Waarom, ten minsten niet, nn en dan eens, die ftukken, welke doorgaands door de meesten overgeflagen worden, voorgeleezen, of bij afwisfeling dan eens het eene, dan eens het andere daar van? Zijn onze opftellen zoo veel beter, zoo veel gewigtïger, dan dat van gemelde Formulier, dat ■wij zonder hoogmoed of eigenliefde te openbaa. ren, onze eigene redevoering met behoorlijke bedaardheid en ernst mogen voordbrengen, en het Doopsformulier, als iets dat voor de Gemeente van geen belang is, mogen prevelen? Worden er niet de gewigtigfte waarheden der Godlijke Openbaaring, nadruklijk in voorgedraagen ? Is de aanroeping van den Drieëenigen God zulk eene kleinigheid, dat dezelve, op eenen toon, welke de hoogfte ongevoeligheid ademt, mag gefchieden ? Laaten alle Bedienaars van het Euangelie, in dit fluk de verbetering bij zich zelve beginnen, met meerder eerbied, bedaardheid en duidelijkheid, het Formulier leezen: de gebeden ontboezemen: den zegen over den doopeling, en de vermaaning aan ouders en getuigen uitfpreeken, en de geheele plegtigheid uitvoeren, en ik twijffd niet, of men zal weldra, minder rede vinden, om over indrukkeloosheid in de Gemeente omtrend dit ftuk te klaagen* en den weg gebaand zien, ter betere vol.  volbrenging van die pligten, welke de Doop van ons vordert. §. 6. Gaan we dan over tot de befchouwing dezer pligten zelve. Wij kunnen de pligten omtrend den H. Doop onderfcheiden in algemeene en bijzondere. De algemeene zijn van zulk eenen aart, dat de betrachting daarvan, die der bijzondere als van zelve doet volgen. Tot de algemeene pligten mogen wij brengen, dankbaarheid, eerbied en belangflelling, i0 ) Het betaamt ons dankbaar te zijn voor de inftelling van den H. Doop. Alle weldaaden toch vorderen dankbaarheid. Voorregten zijn ook weidaaden. Maar, hoe groot een voorregt de Doop zij, hebben we gezien. Welk eene eere doet de Drieëenige God ons aan, door ons te laaten doopen, en ons daar door in Zijn verbond en gemeenfchap plegtig aanteneemen! Welk eene barmhartigheid en liefde betoont Hij ons, daar Hij door dero Doop onze zwakheid te hulpe komt, om den weg van verlosfing voor ons verftand te openen, en ons te doen gelooven, het gene Hij ons belooft. — Daar Hij met den Doop ons zulk een gezegend middel fchenkt tot bevordering van onze zaligheid! 2P ) Wij moeten eerbied hebben voor de plegtigheid van den Doop. Het is eene ihftelling van G 3 God  ( 102 ) God zelven. De Leeraar welke den Doop be.' dient, (preekt in den naam van den Drieëenigen God. Hij ftelt aan den doopeling voor, wat God belooft aan zondaars, en onder welke voorwaarden de Heer hen als Zijne kinderen wil aannee* men, als of God zelf fprake, en die beloften deed, die pligten vorderde. — De ouders en de getuigen draagen den doopeling plegtig op aan God, als of zij den Heere aldaar voor zich zagen. Des behoort eene diepe ftilte, een ona'fgebrooken aandagt, en een biddende eerbied bij de geheele Gemeente , geduurende de ganfche plegtigheid plaats te hebben j en zulke lieden, welke onder het voorleezen van het Doopsformuiier, met elkan. deren een gefprek houden, of, zonder gewigti. ge redenen, het Godshuis verhaten, als of de Doop niet tot den Godsdienst behoorde, toonen niet te 'befcffen, hoe plegtig het zij, wanneer God ?e!f een verbond met menfchen aangaat, 3°0 Wij moeten belang/lellen in den Doop, Jefus, welke deze plegtigheid heeft ingefteld, is oneindig wijs, Zijne liefde tot den mensch gaat alle begrip te boven, en Hij .is Heer van alle dingen, Hij is God bovenal te prijzen in de eeuwigheid. Hij heeft onzen Doop bevolen, kort voor dat Hij in heerlijkheid ten Hemel voer om over alle dingen te heerfchen, Eene plegtigheid door pik een eerbiedwaardig per/bon, onzen . . Heer  ( 103 ) Heer Jefus, op zulk eenen tijd verordend; moeten wij van het uiterfte gewigt rekenen. — De Doop ftaat ook waarlijk in een naauw verband met de verkondiging van het Euangelie, en welk eene betrekking dezelve heeft op de zaligheid van den mensch, hebben we reeds opgemerkt. — Omtrend zulk eene inftelling mogen we dan niet onverfchillig zijn. Het moet ons niet om het even zijn, of wij, of onze kinderen, den Doop ontvangen hebben, dan niet. En, hoewel het een dwaas en onverftandig bijgeloof is, den vastgeftelden tijd voor deze bediening niet te willen afwachten, maar tegen het oogmerk der inftelling, of tegen de welvoeglijkheid, ja met gevaar van der kinderen leeven, zulk eenen haast daar mede te maaken, als of de zaligheid van den Doop af. hinge, moeten wij aan den anderen kant, den Doop niet zonder gewigtige redenen uitftelJen CW> Vooral moeten wij, indien we in dit voorregt eenig belang ftellen, ons daar over bekommeren, of wij, of onze kinderen, er wel dat voordeel van hebben , 't welk wij er van kunnen trekken,. vol- (hi) In de eerfte Christenkerk werden de genen , die zonder gewigtige redenen, den Doop uitftelden, ftreng geftrafc Blnglt, Orig. Eccl, V. a. L. 4. c. 3. §. iu G 4  C 104 ) volgends het liefderijk oogmerk van den Infteller, en uit dien hoofde moeten wij er met al ons vermogen naar flaan, om de kracht en de vruchten van den Doop te ondervinden. §. 7. Zoo komen wij tot de bijzondere pligten van den Doop. Hier moeten wij letten op de Leeraars welke den Doop bedienen, op de ouders en getuigen, welke den Doop laaten bedienen, op de gene, aan welke den Doop bediend wordt. Ook moeten wij ons onderfcheidenlijk bepaalen bij de pligten, voor — bij — en na den Doop. 5. 8. Ik behoef, na het gene reeds is aangemerkt , niet breed te zijn in het voorftel der plig, ten van de Leeraars. Laat ik alleenlijk erinneren, dat zij Bij alle gefchikte gelegenheden de Gemeente, behooren te onderrigten omtrend den aart en het gewigt van deze plegtigheid, en haar te vermaanen tot dankbaarheid, eerbied en belangftelling omtrend dezelve. — Dat zij Bij de bediening van den Doop, moeten toonen zelf eerbied te hebben, en gevoel van het gewigt dezer plegtigheid. — Dat zij 3°<0 Na de plegtigheid, van tijd tot tijd gelegenheid moeten zoeken, om acht re geeven op de Gemeente, en opletten of ouders en getuigen, alsmede gedoopten, wel beantwoorden aan de'verpügting, welke door rjen Doop op hun gekomen is,  C i°5 ) is, en daaromtrend de noodige onderrigtingeri en aanfpooringen geeven. §. 5. Het betaamt ouders en getuigen, eer dan zij een kind laaten doopen , vooraf zich behoorlijk toetebereiden, en te bedenken, wat zij zullen doen; terwijl men verkeerdelijk handelt, wanneer men zfch geheel en alleen bepaalt, bij die bijzonderheden , welke tot het uiterlijke van den Doop behooren, moest men het voornaamfte vooral in aanmerking neemen OO, en bedenken den aarten het gewigt van deze plegtigheid, het eeuwig belang van het kind, en de verpligting, waaronder men zich zeiven brengen zal. Voor bet aangaan van verbindtenisfen, leest en overweegt men gaarne bedaardelijk de voorwaarden en de gevolgen: opdat men niet onbedagtelijk zich verpligte tot iets, het welk men niet kan nakomen. Zoo moest men vooraf, en voor zich zelve, en met elkander, het Formulier des Doops, 't welk het verbond der genade, waarin God zondaars wil aanneemen, vo:rftelt, overleezen, er over denken, en er te famen over fpreeken. Zich zelve onderzoeken, of men de drie vraagen van het Formulier wel begrijpt, of men wel (cc3 Zie boven, Hoofdfr. 3. §. 4. bi. 7J—7?« G 5  ( '06 ) wel in ftaat zij, daarop naar waarheid te antwoorden, en of men wel opregtelijk van voorneemen zij, om uit al zijn vermogen, aan het gene daarin vereischt wordt, te voldoen. Zulke overdenkingen vooraf te laaten gaan, is zoo veel noodiger, om dat bij de plegtigheid zelve, daartoe geen tijd genoeg is, dezelve zijn des te onontbeerlijker, naar mate de traagheid en onverftandigheid van onze harten grooter, en de aftrekking van het uiterlijke der plegtigheid, de ontfteltenis, de aandoening meerder zijn. Het is bij veelen de gewoonte, dat de vader van een kind, 't welk des Zondags namiddags zal gedoopt worden , des voordenmiddags te huis blijft, en zich aan den openbaaren Godsdienst onttrekt. — Dit gefchiedt meestal uit dwaaze naarvolging van eene ijdele gewoonte. — Indien iemand wilde zeggen, dat hij zulks deed om zich aan de gezegde overdenkingen overtegeeven, het zou naauwlijks meer dan een voorwendzel zijn. Men mag dit werk wel beginnen, zoo ras het kind ter waereld is. — Men kan het voordzetten, onder zijne bezigheden, men mag er zich met het huisgezin, des avonds en des morgens meer plegtig toe verledigen : en dan behoeft men er den openbaaren Godsdienst niet om te verzuimen. Integendeel , de waarneeming daarvan, zou onder des  des Heeren zegen, het gemoed in eene geftëldheid kunnen brengen, welke bij den Doop hoogstbetaamlijk is. En behoef ik wel menfchen, die belijdenis doen van het Christendom, die hunne diepe afbanglijkheid erkennen, te erinneren, dat zij reeds bij voorraad door het gebed, hun kind aan den Heere moeten opdraagen, en voor zich zelve bidden, om de noodige genade, ten einde het Formulier wel te begrijpen, de vraagen met hun verRand en hart te beantwoorden, voor aftrekking en hindernis bewaard te blijven,' en bij den H. Doop te mogen werkzaam zijn, zoo als het gewigt der zaake vereischt? §. 10. Wat wij bij de bediening zelve in acht te neemen hebben, kan uit het reeds gezegde genoeg worden opgemaakt; om het gewigt der zaake , zal ik het, hoewel kortelijk , inééntrèkken. Men moet dan Zoeken te waaken tegen afzwerving van gedachten en harteloosheid, en aandachtig letten op het Formulier, 't welk wordt voorgeleezen. 2°. Zich de bijzondere tegenwoordigheid des Heeren leevendig trachten voorteftellen, met befeffen van Zijne hooge Majesteit, en laag nederbuigende goedheid, dair Hij, die Hemel en aarde gemaakt heeft, die algenoegzaam in zich zeiven, en  en vlekkeloos Heilig is, echter zondige menfchen tot Zijne kinderen en gunftelingen wil aanneemen. 3°0 Ernftig nadenken over het kind, 't welk men door den Doop aan God aanbiedt, als een redelijk fchepzel, gefchaapen voor de eeuwigheid, verftooken van Gods beeld, zedelijk bedorven, fchuldig en verdoemlijk, 't welk noodig heeft door het bloed van Christus gewasfchen, en door Zijnen Geest gereinigd te worden, zal het ooit welgevallig zijn in de oogen van zijn' Schepper. Poogen te begrijpen, dat het overgeeven van het kind om gedoopt te worden, het opheffen van hetzelve aan het doopbekken, eigenlijk is, een daadlijk aanbieden van hetzelve aan den Drieëenigen God; en daarom 5°.) Niet berusten in het gebed, 't welk de Leeraar doet, maar zelf mede bidden, dat God den doopeling in genade wille aanneemen, en dat Hij ons gewillig en getrouw maake, om te doen, het gene wij plegtig beloofd hebben, bij ons antwoord op de vraag van het Formulier. ♦5°.) Eindelijk betaamt het allen gedoopten, en derhalven de geheeie Gemeente, bij de bediening van deze plegtigheid, mede zulk een kind aan God optedraagen, en voor hetzelve, als ook voor de ouders en getuigen te bidden. £. n. Na den Doop hebben ouders en doop.  getuigen veel te denken, wat zij in tegenwoordigheid der Gemeente, plegtig op zich genoomen en aan God beloofd hebben; en, daar zij het kind, buiten deszelfs weeten, aan den Heere en Zijnen dienst hebben verbonden, .onder een biddend opzien tot de genade van den Heiligen Geest, zich, zoo veel in hun is, overtegeeven, om het kind, wanneer het tot jaaren van onderfcheid zal gekomen zijn, te onderrigten aangaande deszelfs Doop, en met leer en voorbeeld hetzelve optewekken tot een opregt geloof, en eenen Christelijken wandel (dd~). Zoo zijn ouders uit kracht van den Doop verpligt, om hunne kinderen, zoo ras dezelve daartoe in ftaat zijn, ter fchoole te zenden, om aldaar de eerfte beginzelen te leeren, en hen vatbaar te maaken voor verder onderwijs. Ver- (dd)Ue Boheemfche Broeders piagten hunne kinderen, twaalf jaaren oud zijnde, in de Kerk te brengen tot den Priester, opdat zij belijdenis van hun geloof zouden afleggen , en op dat het zoude blijken, of de ouders zich van hunnen pligt hadden gekweeten, waar toe zij door den Doop hunner kinderen verbonden waren. Calyyn merkt aan, dat iets van dien aart in de eerfte Christenkerk beeft ftandge. greepen, en dat het Vormzel der Roomschgezinden daarvan zoude oorfpronglijk zijn. Duvcll zegt dat deze plegtigheid nog in de Engelfche Kerk gebruiklijk is. Zie Witz, Oecon. Foed. 1, 4. c, 16. q. 50.  Verkrijgen de kinderen met het ontluiken der vermogens, eenige onderfcheidene begrippen, dan denzelve nu en dan bij gepaste gelegenheden voortehouden «iat zij gedoopt zijn, en, naar hunne vatbaarheid, hun te beduiden, wat dit te zeggen zij. Voords, hen, zoo ras het met eenige voeglijkheid kan- gefcbieden, in de waarheden van het Christendom, welke , door den Doop betekend en verzegeld worden, te doen onderwijzen, en te heipen onderwijzen. Eindelijk, door onophoudelijke vermaaningen en opwekkingen hen te beweegen, om zich als arme en ellendige zondaars aan den Verlosfer, wiens bloed en Geest aan hun verzegeld zijn, overtegee. ven, en den Heere ernftig te zoeken, om de zonden te haaten en te vlieden, en naar alle Gods geboden te leeven. Niet minder liggen de doopgetuigen onder de verpligting om acht te geeven op de goede en Christelijke opvoeding der kinderen, en den ouderen daarin behulpzaam te zijn, — zoo moeten zij van tijd tot tijd, zoo veel de gelegenheid zulks toelaat, hunne peetkinderen bezoeken, dezelve bij zich doen komen, ondervraagen, onderrigten, en de leer en de vermaaningen der ouders aandringen en bevestigen. — En, in gevalle zij mogten bemerken dat de ouders nalaatig zijn in de betrach- sing*  < III ) ting van hunnen pligt, of de geestelijke belangen der kinderen, verwaarloozen, alsdan de ouders daarover onderhouden, hen erinneren, aan hunne belofte, aan het belang van hun eigen vleesch en bloed, aan de heiligheid van God, weike zich niet laat befpotten, enz. (ee) Ja, indien ouders door zulke vermaaningen nog niet tot hunn' pligt te brengen zijn, moeten doopgetuigen de hulp van andere vrienden, of van de Leeraars inroepen tot dit einde, en niet vergeeten, door ernftig en aanhoudend bidden, hun. ,, Om dat wij geen gebod van den Heere hebben; „ gevaders of getuigen te neemen, om de kinderen ten Doo„ pe te praefenteeren, zoo mag men niemand hier van een „ bijzonderen nood opleggen. Noehthans, dewijl het een „ oud gebruik is, en tot goeden einde ingevoerd, te wee,, ten, om van 't geloof der ouderen en den Doop des kinds „ te getuigen; en op zich te neemen den last om het kind te „ onderwijzen, ingeval zijn vader of moeder hem afftorven} „ item, om de onderlinge gemeenfchap, en de verbinding der „ vriendfchap onder de Geloovigen te onderhouden; zoo v zullen de genen, die dit gebruik niet begeeren te volgen, „ maar hunne kinderen zelve praefenteeren willen, met naar„ fligheid aangepord en vermaand worden, dat ze geen „ twist zoeken, maar dat ze zich naar de oude en gewoo„ nelijke ordening, die goed en profijtelijk is, fchikken." Zoo dagt men over dit ftuk, in de Sijnode van Holland en Zeeland. A?» 1574, Art. 62.  C "» ) hunne peetkinderen en derzelver ouders optedraa* gen, aan Hem, die de harten van ouders en kinderen in Zijne hand heeft. Indien nu de ouders door den dood worden weggerukt, eer dan het kind tof jaaren van onderfcheid gekomen is, of onvermogend worden, hetzelve eene Christelijke . opvoeding tegeeven, dan fpreekt het van zelve, dat de doopgetuigen de naatfte zijn, om, zelfs met opoffering van een gedeelte hunner tijdelijke goederen, de peetkinderen tot zich te neemen, en optebrengen, of, is dit buiten hun vermogen, dan evenwel te zorgen, en alle geoorloofde middelen aantewenden om het welzijn van die kinderen te, behartigen, als of dezelve hunne eigene waren, ten einde zoo veel immer mogelijk is, dezelve nuttige leden der Maatfehappij, en zalige leden der Gemeente van Jefus mogen worden, §. 12. Voords mijne vrienden! wat ons allen, die gedoopt zijn, aanbelangt: het betaamt ons De betekenis van onzen Doop te onderzoeken. Toen wij kinderen waren, is deze pleg. tighsid aan ons verrigt. — Van zoo veel belang dezelve is, zoo z:er is het onze zaak, te weeten wat dit beduide, en wat wij er aan hebben. — Het zou eene ftrafbaare onverfchilligheid en on. dankbaarheid zijn, hier omtrend geen onderzoek te doen. Wij hebben den Doop ontvangen op last van  ( "3 ) van God zelven, en het is een onichatbaar voor> regt gedoopt te mogen zijn. Deze godsdienftige verrigting is, gelijk we gezien hebben, eene zinnebeeldige handelwijze om ons de waarheden van het Euangelie als voor oogen te ftellen, op dat wij die beter zouden begrijpen, en gelooven: — maar zal dezelve aan dit oogmerk bij ons beantwoorden, wij moeten eenige kundigheid hebben van die dingen, waarop de Doop wijst: en hoe meer wij van die waarheden weeten, zoo veel meer nut kunnen we van onzen Doop trekken. Het is daarom, dat het ouders en doopgetuigen, wel ernfrig wordt aanbevoolen, hunne kinderen, als zij tot jaaren van ondericheid zullen gekomen zijn, te onderwijzen, of te doen en te helpen onderwijzen. Hebt gij, Jongelingen en Jongedochters! ouders en anderen, welke in dit opzigt getrouw zijn aan hunnen pligt, draagt zorg, dat gij met dankbaarheid dit erkent, en niet door traagheid of ongehoorzaamheid hunnen ijver uitblusch:; maar vlijtig gebruik maakt van het onderwijs, t welk zij u geeven, of in fchoolen en op catechizatien u doen geeven: en dat gij u met al:e naarstigheid toelegt, om u te oeffenen, en kundigheid te verkrijgen van de waarheden, welke door den Doop aan u betekend en verzegeld zijn. Zijt gij in het geval, dat uwe ouders, of de H ge-  C 114 ) genen die over u gefield zijn, zich fchuldig maaken aan nalaatigheid in dezen; verwaarloozen zij ii, maaken zij er geen werk van, om u, als gedoopten, te onderrigten, of te doen onderwijzen, meent toch niet, dat dit u, die uwen pligt weet, verfchoonen zal! (en al ware het, dat het eenigzints tot uwe verfchooning konde dienen j daarmede zijt gij niet geholpen: gij mist dan alvast, tot uw ongeluk, het waar genot van uwen Doop!) Betreurt dit dan, en zoekt u van uwen kant zoo veel te meer te benaarstigen, om wijs te worden tot zaligheid. 2°.) Het betaamt ons, die gedoopt zijn, ten tweeden, de beloften van het Euangelie, welke door den Doop, aan ons bevestigd zijn, te gelooven. Juist daarom, op dat wij die zouden gelooven, geeft God ons den Doop tot een pand. Wanneer gij aan iemand eene helofte doet, en hem daarbij een pand geeft van uwe trouw, zoudt gij dan nie; onvergenoegd en verdrietig zijn, indien hij evenwel u niet wilde gelooven? Alzoo is het eene verachting, eene belediging, welke men den God der waarheid aandoet, wanneer men, na gedoopt te zijn, door ongeloove twijffelt, aan de beloften Zijper genade, of die verwerpt. Die het getuigenis, 't welk God getuigd heeft van Zijnen Zoone, niet aanneemt, die maakt God tot eenen leugenaar. Dit is over het algemeen waar, volgends  C 115 ) gends r Joann. 5: 10. Doch, die gedoopt is, en weet, wat dit beduide, gaat nog verder: hij maakt God tot eenen leugenaar, en tot eenen bedrieger. Immers, door den Doop zegt dc Heer tot ons: „ zoo waarlijk als gij met dit water be« „ fprengd zijt, zoo waarlijk is er vergeeving van „ alle uwe zonden bij Mij, door jefus Christus, „Mijnen Zoone !" Maar het ongeloof zegt: ,, neen, het is voor mij niet!" — En is dat niet hetzelfde, als: ,, God fielt mij wel gerust met „ een pand van Zijne genade; maar Hij meent „ het niet!" Hier bij moet ik nog dit aanmerken, dat het 'allen, die gedoopt zijn, betaamt, belijdenis der waarheid te doen. Zoo zeer als wij door dei Doop verpligt zijn tot het geloof, even zeer zijn wij gehouden tot het doen onzer belijdenis. Opzettelijk het doen der belijdenis ■ te weigeren, is het zelfde als ronduit te verklaaren, dat men de leer des Doops niet gelooft, of dat men in dat verbond met God niet wil treeden. Uit achteloosheid dit natelaaten, is oi.verfchilligheid omtrend de vergeeving van zonden, de bekeering, de. zaligheid, en dus een bewijs dat men de beloften, welke de Doop verzegelt, niet aanneemt, terwijl iemand, die dezelve gelooft, gaarne daar van openlijk belijdenis zal willen doen. 30,) Eindelijk. De Doop verpligt ons tot een" H a God.  C 116 ) Godzaligen wandel. Paulus in zijn' brief aan Ti. tut, H. 2. vs. ii, ï2. over de prediking van het Euangelie handelende , fchrijft : de zaligmaaken. de genade Gods is verfcheenen allen menfchen , en onderwijst ons, dat wij de godloosheid, en ■waereldfche begeerlijkheden verzaakende, matiglijk, regtvaardiglijk, en ggdzaliglijk leeven zouden in deze tegenwoordige waereld. Deze zaligmaakende genade verfchijnt ons in den Doop nog veel meer, dan in de prediking van het Euangelie, welke door denzelven wordt bevestigt: en dus worden wij daar door zoo veel meer onder de duurde verpligting gebragt, tot een gedrag, het welk Christenen betaamt. De Israëlijten waren door de befnijdenis verbon• den aan de wet van Mores; en niet alleenlijk aan de zedelijke verpligtingen, welke door alle tijden, en voor alle menfchen dezelfde zijn, en uit liefde tot God en onze naasten voordvloeien; maar zelfs aan alle de uiterlijke inftellingen, gelijk Paulus duidelijk leert. Gal. 5: 3. En ik betuige wederom eenen iegelijken mensch, die zich laat befnijden, dat hij een fchuldenaar is, de geheele wet te doen. Alzoo is elk, die de bediening des Doops heeft ontvangen, ten duurften verpligt om alles te doen, wat Jefus de Infteller van den Doop bevolen heeft: gelijk dat bij de inftelling zelve door den Heiland wordt gezegd, Matth, 28: 19. Gaat  C n7 ) Gaat heetten, onderwijst alle volkeren, dezelve doopende in den naam des Faders, des Zoons, en des Heiligen Geestes: „ lèerende hen onderhouden, alles wat ik u geboden h e B.'' De opftellers van ons Doopsformulier, dringen hier op aan, wanneer zij zeggen: ten derden, overmits in alle verbonden twee deelen begrepen zijn, zoo worden wij tok wederom van God door den Doop vermaand en verpligt tot eene nieuwe gehoorzaamheid, Naamlijk, dat wij dezen eenigen God, Vader, Zoon, en Heiligen Geest aanhangen , betrouwen , en lief hebben, van ganfcker hart, van ganfcher ziele, van ganfcher gewoede, en alle krachten. De waereld verlaaten, onze oude natuure dooden, en in een nieuw godzalig leeven wandelen. Nadruklijk is ook, omtrend dit ftuk, het onderwijs van Paulus, en het geheele zesde Hoofdd. van zijnen Br. aan de Romeinen. §. 13. Om alles met één woord te befluiten: zijn wij dbor den H. Doop van de kinderen der ongeloovigen onderfcheiden, laaten wij dan toezien , dat wij ons door ons gedrag met de daad van de ongeloovigen onderfcheiden; op dat wij niet, terwijl we het uirerlijk teken van het onderl'chcid bezitten, ons ongeloovig en onheilig aanftellen, en daar door ons zelve gelijk maaken H 3 aan  < «8 ) aan de Heidenen , welke God niet kennen, en niet gedoopt zijn. Beroemen wij ons, dat de leer, tot welker belijdenis wij gedoopt zijn, de waarachtige en volkomen leer der zaligheid is, en veel zuiverer, dan die van andere gezindheden (jfj; laaten wij dan zorgen, dat wij niet door eene ongodsdienftige, of ongeregelde leevenswijze, dezen onzen roem befchaamen, en de genen, die buiten zijn, rede geeven om te lasteren. Erkennen wij, dat het een groot voorregt is, door goddelijke barmhartigheid ons gefchonken, gedoopt te zijn, en dat Zijne liefde ook daarmede de bevordering van onze zaligheid bedoelt; laaten wij dan ons wachten voor de fnoodlte ondankbaarheid, welke door het verwaarloozen van onzen Doop, en het aankleeven aan ongeloof en zonde, Gods liefde als het ware zou tegenwerken, en den dood boven het leeven kiezen. En denken we toch ftseds aan de erinnering van des Apostel, zoa veelen, als gij in Christus Jefus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan. (ff) Ik verzoek dat men hier bij naleeze het gene hier boven op bladz. 9. 00 is aangemerkt. _ V. STUK.  C ii9 ) V. S T U K. Eeitig onderrigt, om voordeel te hebben van onzen Doop, %, i. Gelijk het in 't natuurlijke gelegen is met middelen, welke wij gebruiken ter herftelling of vermeerdering van onzen lichaamswelftand, alzoo is het gelegen met die middelen, welke de Heer verordend heeft voor het weezenlijk en eeu» wig heil van onzen onfterflijken geest. Kaatst den zegen van Hem, in wiens hand onze adem en ons leeven is, hangt de vrucht der geneesmiddelen voor eenen kranken af van het regt gebruik, 't welk hij van dezelve maakt. Neemt hij de artzenijen niet in volgends het voorfchrift van den Geneesheer, is hij achteloos, onoplettend, zuimachtig; gebruikt hij dezelve flegts nu en dan, alleenlijk om eene vertooning te maaken, of om den naam te hebben, dat hij geneesmiddelen inneemt; doet hij het op ongefchikte tijden, bij voorbeeld, oogenblikiijk na dat hij de maag met fpijze en drank heeft opgevuld, of neemt hij ftondelijk, na het gebruik der artzenijen, gewoone fpijs en drank tot zich, hij zal het niet aan de middelen, maar aan zich zeiven te wijten hebben, indien hij niet gezond wordt. — Even zeer als het onze pligt is, ons leeven en H 4 ot>  C 120 ) onze gezondheid te bewaaren, even zeer is een kranke verpligt tot hat regt gebruik der artzenijen, en de volbrenging van zijnen pligt in dezen is juist bet middel, om, onder den goddelijken zegen, de vrucht van die middelen te fceko-* men ter herftelling. De toepasfing van deze gelijkenis op het geestelijke, laat ik aan mijne Leezers over; alleenlijk wilde ik vooral hebben opgemerkt, dat wij, wenfchen we voordeel te hebben van onzen Doop, die pligten, welke de Doop van ons vordert, getrouwelijk moeten nakomen. Het beste middel dat wij kunnen in het werk fielt len, om de vruchten van den Doop, ter verfterking van ons geloof, ter vertroosting van ons hart, ter bevordering van onze zaligheid te genieten, is, dat wij ons betaamlijk omtrend onzen Doop gedraagen. Dan, dewijl de pligten, welke onze Doop ons oplegt, in het voorig hoofddeel zijn afgehandeld, herhaal ik die niet; maar verzoek ieder, die ge. troost en zalig wenscht te leeven en te fterven, dezelve in het voorig ftuk nateleezen, en zich eigen te maaken. Evenwel lust het mij, nog eenige bijzonderheheden ter nadere onderrigting bij het gezegde te voegen. §; ?. Om dan het bedoelde ea gewensebte nut te  C 121 ) te hebben van onzen Doop, moeten wij niet lbgts in het algemeen zoeken te beantwoorden aan de verpligtingen, welke die plegtigheid ons oplegt, maar, ten tweeden, in het onderzoek der goddelijke waarheden te voeren reeds aangepreezen (gg\ verftandig en gemoedelijk werkzaam te zijn. Dat is, vooral ons bepaalen bij die waarheden, welke door den H. Doop betekend en verzegeld worden; als, onze oorfprongelijke verdorvenheid en ftrafwaardigheid, onze onmagt ten goede, en de zwaare fchuld van onze overtreedingen; de verzoening en verlosfing, welke in Christus Jefus is, door Zijnen dood en opftanding; de beloften daaromtrend aan allen, die gelooven. Maar wij moeten deze waarheden dan ook met toepasfing op ons zelve befchouwen, tot ons zelve inkeeren, ons zelve trachten te overreeden, dat wij indedaad zoo verdorven en zoo fchuldig zijn, dat wij de verlosfing, welke in Christus Jefus is, zoo hoog noodig hebben. Zoekt, om in het een en ander getrouw te zijn, u, overeenkomltig het gezegde, veel het volgende te erinneren. „ Heb ik van deze waarheden geen „ begrip, dan kan het'-mij ook niet baaien, dat „ dezelve mij door den Doop zinnebeeldig wor- „ den {SSI Zie hier boven, H. 4. §. n. bl. 10S. verv. H 5  C 1*2 ) „ den voorgefleld. — Een ding, waar van ik in „ het geheel geen denkbeeld heb, kan mij door „ geen middel, hoegenaamd, klaarder, en bevatte„ lijker worden gemaakt, ten zij ik vooraf eenig „ begrip daar van hebbe. — Een pand tot beves„ tiging eener belofte, kan mij noch verblijden, „ noch gerustfteilen, indien ik van die belofte „ niets weet, dezelve niet begrijpe, of daar niet „ op lette, en er geen belang in ftelle." In dit opzigt geldt ook de fpreuk van den Zaligmaaker: die heeft dien zal gegeeven worden, en hij zat overvloedig hebben. En trouwens, boe meer gij, Gedoopte! de leer van uwen Doop onderzoekt, des te beter zal het onderwijs, 't welk de Heer door den Doop u geeven wil, gelukken. Men vergelijke hier bij liet gezegde, H. 4. f, 12. p. in, verv. %■ 3> Mag ik ten derden, hier nog eenen zeer eenvoudigen; maar, zoo het mij voorkomt, niet min gewigtigen raad bijvoegen. Tracht de zinnebeelden welke de plegtigheid van den H. Doop voortrek, toetepasfen op de Waarheden, welke de Doop daar door aanduidt, en waar van gij in meerder of minder maate kennis en begrip verkreegen hebt. Laat ik u een voorbeeld geeven, hoe gij dezen raad moet volgen. Wan.  ( 123 3 Wanneer gij een kind met het Doopwater ziet befprengen, denkt dan: „ als het lichaam onrein „ is, dan moet het met water worden afgewas. „ fchen. Onze ziel is onrein door de zonde, „ welke ons befmet en te gelijk fcbuidig maakt. „ Het water kan onze ziel niet afwasfchen, de „ befmetting van de zonde, de verdorvenheid, en , de fchuld van onze overtreedingen daar uit niet ,, wegneemen. Dat doet alleen het bloed en de „ Geest van Christus» Het bloed van Jefus, Zijn „ bloedig lijden en fterven, reinigt ons van alle „ zonden: om de verdiende van den Heiland kun,, nen wij van de fchuld der zonden ontflagen „ worden, en vergiffenis verkrijgen: door den „ Geest, welken Christus verworven heeft, kun„ nen wij gezuiverd worden van onze verdor. „ venheid, die Geest kan onze zonden wegnee„ men, en ons hart heiligen." Verbeeldt u, dat gij den Doop door indompeling ziet bedienen: en denkt dan, „ gelijk deze „ doopeling onder het water wordt gedompeld, „ en verdweenen is, alzoo is Christus ook ge„ ftorven en begraaven — en alzoo moet ik ook, „ ten opzigte van mijne zonden fterven en be. „ graaven worden. — Maar gelijk de doopeling „ weder uit het water oprijst, en in het leeven „ fchijnt ten voorfchijn te komen, alzoo is Chris„ tus ook weder uit den dooden opgedaan, er$ »» lfc>  C 124 ) ,, alzoo zal ik ook, indien ik Hem door het geloof aanneem, uit den dooden opftaan-, om, » geluk als Hij, eeuwig, zalig, tot eer van God » te leeven." sinnS tCekt ^ ZdVe' dat WÏJ' om aIz°° "e 1 zweelden van den Doop op de daar door aangeduide waarheden toetepasfen, oplettend moeten zyn, wanneer de Doop wordt bediend, en veel aan onzen eigenen Doop gedenken. En, hoe meer w.j dit met een leergraag en heilzoekend hart mogen doen, des te meer zullen wij er eene hegelijkheid Van verkri^ *>, des te klaarder zullen de beloften van het Euangelie, en de za. I-ge verpligtingen, welke daar uit volgen, ons worden, 't welk eene der vruchten van den Doop is. f. 4- Maar, ten vierden: wi> moeten ook onzen Doop befchouwen, als een zegel, als een goddelyk pand, en ons door denzei ven als zooda. mg laaten gerust/lellen en vertroosten. Wanneer iemand, welke u genegen is, u verzekert dat hij uw vriend is, of dat hij u niets zal kwaalijk neemen, >t welk gij uit onbedachtzaamhe,d mogt doen, of ten minsten, dat hij daarom « z>jne gunst niet zal onttrekken; of wanneer hij V een.ge hulpe of dienften belooft, en gij twijffelt aan z.jne welneemendheid, dan zijt gij te beklaagen. Geeft hij u, tot uwe gerustfteiling een pand,  C «5 ) pand, ter bevestiging van zijne verzekeringen en beloften; dat is eene bijzondere goedheid. Maar, wat baat het u, indien gij blijft twijffelen, en u daarin toegeeft? Wat baat het u, indien gij blijft denken: ,, offchoon mijn vriend mij een pand „ geeft, hij meent het echter niet?" Zoekt dan geduurig te bedenken, dat de Heer deze plegtigheid verordend heeft, om u te verzeke» ren aangaande Zijne liefde en genade. — Hebt gij de beloften van het Euangelie nog niet door het geloof aangenoomen , noch u toegeëigend: Iaat u door uwen Doop daartoe beweegen en aanmoèdigen , denkende: ,, zoo waar als het „ is, dat ik gedoopt ben, zoo waar is het ook, „ dat Jefus geftorven en opgewekt is, en dat ik „ ook door Hem die vergeeving en verlosfing „ kan verkrijgen, welke in het Euangelie worden „ beloofd: ja, zoo waar als het is, dat ik op be. ,, vel van den Drieëenigen God dit Bondzegel „ heb ontvangen, zoo waar is het ook, dat Hij M gewisfelijk mijne zonden mij wil vergeeven, en „ mijn hart heiligen: Zijne liefde gaf mij den „ Doop tot een pand daar van." Erkent gij Jefus als den eenigen, algenoegzaa< men Verlosfer, ook voor u noodig en gepast; neemt gij tot Hem, als zoodanig, de toevlugt, en zijt ge nogthans twijffelmoedig over de fchuld uwer zonden, of het diep bederf van uw hart: fchrikt  ( 146 ) fchrikt ge voer dan dood en de eeuwigheid, denkt: „ de ontfermende en getrouwe God ver„ zekert mij door het Euangelie, dat Jefus een ,» volkomen Zaligmaaker is, dat Hij niet be„ fchaamr, de genen, die op Hem betrouwen, „ dat Hij voor het einde inftaat, en Hij gaf mij „ een pand hier van door den Doop, op dat ik „ aan Zijne genade niet zou twijffelen, maar mij „ geheel op Hem verlaaten," §. 5. Dit brengt mij tot een vijfde bijzonderheid. Zoekt u te gewennen, om in alle voorkomende gelegenheden met uwen Doop werkzaam te zijn; en dien te gebruiken tot uwe opwekking, vertroosting, en verfierking. Bij voorbeeld: gevoelt "gij traagheid tot den dienst van God, af. keerigheid omtrend het volbrengen van uwen pligt, geneigdheid tot de zonden; terwijl niet alleen de verzoekingen krachtig zijn, maar ook het vleesch begeert tegen den geest: denkt dan aan uwen Doop, en zegt tegen u zei ven: „ God heeft ons „ door den Doop van onze kindsheid af in Zijn „ verbond, tot Zijnen dienst aangenoomen: en „ zuilenrij nu trouweloos Hem vcrlaaten, dat ,, verbond verbreekt , in de zonde leeven ? Hij „ heeft ons door den Doop een pand gegeevcp, „ dat Jefus waarlijk alles, wat wij noodig heb„ ben, hééft verworven, en dat wij dat alles bij „ Hem en door Hem kunnen verkrijgen; en zul- „ len  ( 127 > „ Jen wij ons dan gewonnen geeven onder de „ magt der zonde en des Satans?" Zucht gij onder lichaamlijke en tijdelijke bezwaaren: denkt dan aan uwen Doop, en zegt tot u zei ven: ,, indien God voor ons is, dan kan „ niets tegen ons zijn: indien God Zijnen Zoon „ voor ons gegeeven heeft, dan zal Hij ook met „ Christus ons alle dingen fchenken; indien wij, „ vijanden zijnde, verzoend zijn met God door „ den dood van Christus, veel meer zullen wij, „ verzoend zijnde, behouden* worden door Zijn „ leeven; maar de Doop is ons een goddelijk „ pand, dat God voor ons is, dat Hij Zijnen Zoon „ voor ons heeft gegeeven , dat Hij door den „ dood van Christus , ons met Hemzelven heeft „ verzoend: laaten wij dan in geen ding bezorgd „ zijn, maar onze bekommernisfen op Hem wer„ pen, die voor ons zorgt." Zijt gij, of door eigen zwakheid, of door de fchoonfchijnende redenen der ongeloovigen, twijffelmoedig omtrend uw lot na uwen dood : denkt aan uwen Doop, en zegt tot u zeiven met Paulus , i Cor. 15. „ Indien er geene opftanding der „ dooden is, waartoe wordt men dan van we„ gens den dood, (tot gerustftelling tegen de „ vreeze en den vloek des doods) gedoopt (AA)?" Zucht (W) Zie de fclioone uitlegging van P. Bosveld, over 1 Cor.  ( 123 ) Zucht gij onder gemoedelijke bezwaaren: gebrék aan vordering in kennis, in geloof, in heiligmaa. king, zwakheid in den ftrijd tegen de zonde, onvrijmoedigheid in het toenaderen tot God, beftrljdingen en aanvechtingen; befchuldigt uw geweeten u, dat gij van uwe zijde het verbond ven uwen Doop trouweloos hebt verbrooken: denkt dan aan uwen Doop, en zegt tot u zeiven: „ immers heeft de Drieè'enige God zich aan mij „ verbonden: de Vader als mijn Vader, leidsman „ en verzorger: de Zoon als mijn Schuldverzoe„ ner en Verlosfer: de H. Geest als mijn Onder„ wijzer, en de geneezer van mijn hart: wat zou „ mij dan ontbreeken ? De Doop is mij een pand: ,, waar voor zou ik vreezen ?" — Denkt aan uwen Doop, en zegt: „ God, welke mij dit Ze,, gel gaf, is waarachtig, getrouw en onverander» „ lijk — heb ik beloften en pand verworpen, en „ dus het verbond gebrooken: — de beloften blij„ ven waarachtig, het pand behoudt van de zijde ,, Gods zijne kracht." Bedenkt dit, en pleit alzoo op het woord, en op het pand, dat de Heer zelf u door uwen Doop gegeeven heeft, §.6. i Cor. 15: 59. in deszelfs verklaaring van dat geheele Hoofddeel, bladz. 22'. verv.  ( "9 ) J. 6. Behoef ik er, ten zesden, wel bytevoegen, dat wij, gelijk we in lichaamlijke krankheden , bij het flipt gebruik der geneesmiddelen het gebed moeten paaren, en, als afhanglijke fchepzels, het aangezigt des Heeren zoeken, op dat Hij Zijnen zegen over de middelen gebieden alzoo; vooral in het geestelijke, onze diepe afhanglijkheid behooren te erkennen, en door een ootmoedig, ernfrig, en aanhoudend gebed, den Heere fmeeken, dat Hij zelf door Zijne genade den Doop aan ons hart heilige, en denzelven ons doe verfirekken tot die gewenschte en zalige einden, waartoe Hij die plegtigheid verordend heeft? Dit begrijpt zich van zelve; maar dan moeten wij dit ook geduurig bidden , zoo dikwerf wij den Doop aan anderen zien bedienen; zoo dikwerf wij voor ons zelve in gelegenheden zijn, welke ons roepen om gebruik te maaken van onzen Doop, als een teken en pand van Gods genade; zoo dikwerf wij ons daar toe in den weg (lellen. — En om met vrucht alzoo te kunnen bidden, moeten wij van onzen kant zoeken getrouw te zijn, in het nakomen der pligten, welke de Doop van ons eischt, naar het voorig, en in het volgen van den raad, naar dit hoofdftuk. — Anders zou ons hart ons veröordeelen, en wij gene vrijmoedigheid hebben voor den Heere, ja anders zo'j ons bidden, een fpotten met God zijn. I WA-  NAREDE. ^Ju, mijne Medechristenen, die het teken en zegel des Doops ontvangen hebt! ik heb u naar mijn gering vermogen trachten te beduiden den aart van uwen Doop; en onder het oog te brengen, welk een voorregt het voor u zij, gedoopt te weezen; door welke gebreken gij de vrucht van uwe Doop kunt misfen; tot welke pligten, gij uit kracht van den Doop geroepen wordt, en wat gij te doen hebt, indien gij troost en zaligheid van uwen Doop wenscht te genieten: — en voor zoo verre het eea en ander u bekend is, heb ik door mijn eenvoudig gefchrijf, u daar aan erinnerd. De zaak is van te veel gewigt; dan eer dat ik er nog van afftappe, leent mij nog een oogenbiik uwe aandagt. Ik wil in deze Narede nog eenige weinige aanmerkingen ter nederftel. len, zoo als dezelve mij uit hart en pen zullen vloeien, & bepaale mij tot de drie volgende:  C 131 ) De Doop is een krachtigé drangrede tof bekeering. 2°.) Dezelve moet niet zonder gewigtige redenen tot den mannelijken leeftijd uitgefteld worden. 30.) De Kinderdoop kan het gemoed van getrouwe ouders niet bezwaaren. A. De Doop een krachtige drangrede tet bekeering. Deze aanmerking zal in de volgende (tukken afloopen. Het gene ons kan overtuigen van de noodzaaklijkheid der bekeering, is een drangrede om ons te bekeeren. De Doop nu dringt fterk op de bekeering aan, door de noodzaaklijkheid daar van intefcherpen. Het is niet alleen, dat des Heeren woord, ronduit verklaart, dat het den regtvaardigen zal welgaan , en dat het den onregtvaardigen zal kwalijk gaan (ii): het is niet alleen, dat de ondervinding zelve ons leert, dat het veel beter is goed dan kwaad te doen, alzoo ons geweeten ons gene rust (ii) Jef. 3: 10, ifc I 2  ( 132 ) fust Iaat, wanneer wij kwaad doen; maar welke iïerke fpoorflagen voegt de H. Doop hier bij, ona menfchen optewekken tot bekeering! — Dit Bondzegel leert ons zoo duidelijk en zoo nadruklijk, dat wij zondaars zijn: — dat ons bederf zoo g?oot, onze fehuld zoo' zwaar is, dat wij daar van niet kunnen verlost worden, anders, dan door het bloed en den Geest van Christus. Hoe ongelukkig, hoe rampzalig moeten wij dan niet zijn door de zonde, daar God zelf Zijn' eigen Zoon overgaf, daar jefus leed en ftierf, om ons verlosfing aantebrengen; daar de H, Geest zelf door Zijne godlijke genadekracht hiertoe wil medewerken! en zouden wij, dit bedenkende, omtrend dit Huk onverfchillig kunnen zijn j traag en fchoorvoetend om ons van de zonde tot de gehoorzaam, leid aan God te bekeeren? — De H. Doop, welke ons deze dingen leert, wekt daar door ons eigenbelang op, en werkt op onze eigenliefde, door welke wij gedrongen worden, om ons te bekeeren. a°.) Het gene God gaarne wil, dat moeten wij altijd (en hoe veel meer, wanneer het tot ons eigen best is) vuuriglijk wenfchen, en ernftiglijk zoeken. De H, Doop leert ons, hoe gaarne God wil, dat wij ons zullen bekeeren, op dat wij leeven. Dezelve fielt ons jefus Christus voor, den Zoon van God,  ( »33 ) God, welke geleden heeft en geftorven is, opdat fchuldige en verdorven Adamskinders zouden vrij z jn van den vloek, en het eeuwig leeven heb» ben, en leert derhalven, dat God de waereld alzoo lief heeft gehad, dat Hij Zijn' eeniggeboren' Zoon gejeeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwig leeven hebbe (kk). Daarenboven is de H. Doop, een middel van genade, 't welk de Heer ons geeft, opdat wij tot geloof, en tot bekeering zouden komen, en bij voordgang heftiger, en alzoo eens volkomen zalig worden. Indien nu God niet gaarne had, dat wij ons bekeerden en zalig wierden, zou Hij Zijn' Zoon niet gegeeven, en den Doop niet ingefteld hebben. Maar: waarom heeft de liefderijke God dit zoo gaarne? — Immers kan e:n mensch God niet profijtelijk zijn {//): immers is dat om onzentwille, opdat het ons tijdelijk en eeuwig welgaa: en derhalven: onbegrijpelijke genade, verbaazer.de liefde tot ons! Nu de Doop ieert het ons: en zegt daar dorr: „ 6 mensch, zoudt gij in uwe zonden blijven? „ waarom zoudt gij weigeren u te bekeeren? »• God, (kk) Joann. 3: 16. . (11) Job. 22: 2. I 3  C 134 ) ,5 God, die u zoo zeer bemint, en uw best zoekt: „ die God heeft het zoo gaarne! Het is Hem zoo „ aangenaam, en u zoo zalig»" 30.) Wanneer de betrachting van onzen pligt, het najaagen van ons geluk, ons gemaklijk wordt gemaakt, dan betaamt het ons althans met lust en ijver de handen aan het werk te flaan. Maar, voor zoo verre de H. Doop een gepast middel van genade is, 't welk onze zwakheid te hulpe komt, onze onweetendheid verlicht, ons geloof verfterkt, en ons wijst op het bloed en den Geest van Christus, waar door wij alles, wat tot de bekeering noodig is, verkrijgen kunnen, zoo moet dan zulk een Doop ons, en door ons eigenbelang, en door de liefde Gods, en door het opruimen van de grootfte zwaarigheden, ten fterkflen dringen, om ons bij aanvang en bij voordgang tot God en Zijnen zaligen liefdedienst te bekeeren. 40.) Hier bij komt, dat de Doop ons volftrekt onverantwoordelijk fielt, indien wij ons niet bekeeren. Wij liggen door den Doop onder de verpligting, om den Heere te dienen, Hem te vreezen, en Zijnen wil te doen: de Doop heeft ook tot gevolg gehad, dat wij toch in minder of meerder maate, onderrigt hebben ontvangen, omtrend onze pligten en bïlangen. Maar; die den wil des Heeren geweeten; en niet  C ,35 ) niet gedaan zal hebben, zal immers met veele Hagen geilagen worden (mm). En, wanneer twee menfchen, waar van de een u trouwe heeft be. ïoofd, de andere niet, u ontrouw worden, dan zult gij immers u het meeste belgen over den genen, die u de belofte heeft gedaan, juist daarom, om dat hij het had beloofd, en door zijne trouwloosheid zijn woord verbroken heeft. Is dit nu zooi dan mogen allen die gedoopt zijn, doch in hunne zonden en onbekeerlijkheid voordleeven, toezien, opdat zij niet alzoo fterven , en voor den regtvaardigen Rigter verfchijnen. Dan toch zouden zij aangemerkt worden , als verbreekers van Gods verbond , als zulken die onder meer verpligiing lagen dan de heidenen, en die tegen meerder verpligting gezondigd hebbende, ook zwaarder oordeel moeten ontvangen («»). Hier bij mag wel gedacht worden aan het zeggen van den Zaligmaaker, waarmeede Hij zulk foort van lieden waarfchouwt; het zal dien van Tyrus en Sidon verdraaglijker zijn in den dag des oor. deels dan ulieden. Want indien in Tyrus en Sidon '4ie krachten waren gefchied, die in u gefchied zijn, zij zouden zich eertijds in zak en asfche bekeerd hebben. Be Jij den Leeraar tot het einde zijner Redevoering ■ Jeduldig hebben aangehoord. Is het wonder, da zulk eene plegtigheid geen indruk ter waere4 maakt, ja dat zij de Godsdienstoefening m.svormt? Is het wonder, dat in verfeheiden Gemeenten* de bediening van den Kinderdoop (op welke gronden Ka u  C 148 ) * m miekend) niet als een wezenlijk deel der Christelijke openbare Godsvereering wordt gehouden, om dat de ondervinding leert, dat dezelve, aan de huizen der Christenen gefchiedende, ver. vreemd van gewoel, geraas en verveeling, terwijl Ouders en Omftanders zich geheel aan den indruk der plegtigheid kunnen overgeven', dat, zegden Wij, dezelve aldus veel betamelijker, waardiger en Christelijker gefchiedt? Wanneer wij hier mede vergelijken de bediening van den Doop der bejaarden in de Gemeentens, vaar dezelve plaats heeft; de deftigheid, de„ ernst en de plegtige aandoenlijkheid, met * welke dezelve wordt verricht, is het menigmaal hij ons opgekomen , of de Kinderdoop misfehien uit deszelfs aart ongefchikt was, om eene roerende openbaare plegtigheid te wezen, en men derhalven vruchteloos zich vermoeijen zou, indien men denzelven daar. toe maaken wilde. Doch eene nadere befchouwing heeft ons overreed, dat, zonder ons intelaten, met de gefchillen over den Kinderdoop en deszelfs overeenkomst met de inftelling van Jefus, de be. diening van denzelven, ten minften met even groote plegtigheid zou kunnen gefchieden, ten minften denzelfden indruk maaken, en dezelfde heilzame vruchten en gevolgen voortbrengen, die men van den Doop der bejaarden billijk mag ver. wagten. Het  C 149 ) Het gezicht van een jong geboren Kind, zwak, behoeftig en diepst afhankelijk; aan duizend gevaaren blootgefield; vatbaar voer allerlei indruk» felen; beftemd om aan de hand van anderen zich langzaam te ontwikkelen, V welk echter éénmaal een zedelijk Wezen moet worden, dat verantwoordelijk voor zijne eigen bedrijven, zoo oneindig veel geluk kan fmaaken, en zoo veel naamlooze ellende dulden, zo» veel heil onder zijne medefchepfelen flichten kan, maar ook zulke jammerlijke verwoestingen onder hun aanrichten; dat van het oogenblik zijner geboorte af beftemd is om eeuwig, veortteduuren: — kent Gij iets belangrijker, dan het gezicht van zulk een Kind, in zijne eerfte ontluiking, in den vroegen dageraad van zijn onfierfelijk leven ? Deze zijn de voorwerpen van den Kinderdoop. — Is er iets meer noodig, dan hen te doen kennen in '/ geen zij tijn en worden zullen, en in alle eeuwigheid worden kunnen, om ieder aanfchouwer terftond de levendig ft e deelneeming inteboizemen ? Daarenboven, er is geene aandoening, die meer in onze ganfche menfchelijkkeid is ingeweeven, dan de Ouderliefde. Zelfs zij, die nimmer dit voorregt genoten, gevoelen echter etnigzins wat het zij, Vader of Moeder te wezen ; in ons kroost te herleven; maar ook daar voor ons de heiligfle vtrpligting te zien opgelegd, om voor hun te leK 3 ven.  C ?s* ) Ven, en hen voor Wijsheid en Gelukzaligheid te vormen; in hun de bron onzer reinfle toekomende vreugde en troost, of ook van onze bitterfle fmert in dit leven te aanfchouwen. — Natuur, liefde en pligt in de beminnelijkfte famenflemming geïragt. Kunnen wij twijfelen, of eene plegtigheid, toegediend aan Kinderen, in de tegenwoordigheid hunner Ouderen, gefchikt zij, om de diep' fle indrukken te maaken, indien zij flechts eenigermate, eyerè'enksmftig haar en aart, wordt verlicht ? Maarniet fechts als Menfchen is ons eene plegtigheid belangrijk, van welke jonge Kinderen de eigenlijke voorwerpen , zijn: ook als Christenen, als Leden der Maatfehappij, die Jefus epgericht -en in zijn bloed gevestigd heeft. Deze kleine, weerlooze fchepfels zijn toch de toekomftige Leden dier Gemeente, die eens in onze plaats zullen optreden, en onzen arbeid aan den opbouw van Gods Rijk pp aarde zullen opvatten, waar wij ■dien moesten onderlaten, Zijn deze Wichten ons etiverfchilligl of ergeren wij ons aan' hunne klein, heid? Is het ons om het even, wat van dezelve worden zal, met betrekking tot de Gemeente van Christus ? Worden wij , die de verfchijning van tnzen Heer lief hebben , niet natuurlijk op. het levendig/Ie geroerd, wanneer wij deze pnmondige, •fcjf dH.een als redelijke Schepfeleu aan den Va- ér  C 151 ) der der Centen , maar vooral ah toekomftige Christenen, als gefoepenen tot hei heil der Euangelie-leer, aan den Vader van onzen Heer Jefus Christus en aan Hem zeiven, het Hoofd zijner Gemeente, opdragen, zoo veel in om is, hen pleg. tig toewijden aan den gezegendften Godsdienst, ons flatelijk verbinden tut het vervullen van alle pligten, die uit deze betrekking voor ons ontJlaan, en ook op dien grond ons verzekeren, dat onze barmhartige God en l erlosfer ook van zijne zijde onze regtmaiige wenfchen voor deze Kinderen zal vervullen ? En -wanneer wij Ons ft ellen in de plaats van teder hartige Ouders, wier ziel fom wijlen met fiddering vervuld wtrdt, bij de overdenking der gevaren, aan welke de lievelingen van hun hart voor hun leven en geluk bloot ft aan: zou deze vrees, zoo nadeelig voor het blijmoedig vervullen hunner pligten, niet gematigd worden, jafomwjlen in de aangenaamfte kalmte veranderen, bij de her den. king: „ ik heb mijne Kinderen aan G*d in Christus opgedragen; ik heb hen tot Christenen gewijd; als zoodanigen zijn ze mij dubbeld dierbaar, maar - osk' als zoodanigen vertrouw ik, dat zij dierbaar zijn in de oogen van God; en ik gevoel mij bereid, om in al Gods raad omtrend hen te berusten.'" Doch wij moeten ons matigen, Broeders! en hef K 4 go*.  C 152 ) gezegde zal genoeg zijn, om U te overtuigen, indien gij er aan twijffelen mogte, dat de bediening yan den Kinderdoop, indien zij op de rechte wijze gefchiedde , en 't geen wij flechts kertelijk hebben aangejiipt, in deszelfs ware licht daar bij voorgedragen, ontwikkeld en aangedrongen wierd, eene hartroerende plegtigheid zou kunnen worden, geheel in den zuiveren en eenvoudigen Geest van het Christendom, en nuttig voor Ouders en Kinderen niet alleen, om hunne wederzijdfche verpligtingen, en door den Godsdienst zeiven geheiligde banaen te verflerken, maar ook voor alle Christenen, om hunne roeping, hunne voorregten en hunne verwagtingen hun dieper in den Geest, en, onder den toeflei eener betamelijke plegtig. ketd levendiger in hunne verbeelding inteprenten. Dan Gij gevoelt van zelve, indien de Kinderdoop deze indrukken maaken, en deze gevolgen te v/erg zal brengen, dat er in deszelfs bediening en inrichting eene geheele verandering zal moeten gemaakt worden. Thans is alles veel eer gefchikt, om dergelijke gedachten uitteblusfchen, dan om dezelve te doen ontfldan, Vooreerst, de bediening des Doops zal niet langer moeten zijn een nietibeduidend aanhangfel eener ten einde fnoedende en van dezelve geheel vervreemde Godsdientöe 'ening De bediening des Doops zal zelve een afzonderlijke Godsdienstoefening  ( 153 ) ning moeten uitmaken, gelijk dezelve is bij de Doopsgezinden, gelijk de bediening des Avondmaals is in de meeste Protestantfche Gemeenten. Leerreden, Gebeden. Gezangen, alle zullen in denzelfden Geest en tot hetzelfde einde moeten ingericht worden. Men zal den Doop moeten vieren , gelijk men het Nachtmaal viert. Hier uit vloeit van zelve voort, ten anderen, dat men den Doop, niet eiken dag des Heeren zal kunnen vieren, maar, gelijk het Avondmaal, op gezette tijden des jaars, ten einde de gewoonte weder niet allen indruk der plegtigheid langzamerhand vernietige; van alle kinderen, die binnen dezen gezetten tijd geboren worden , zou de Doop moeten uitgefleld worden tot dat dezelve inviel, en de menigte der Doopelingen zou natuurlijk de ftatigheid der Godsdienstoefening vermeerderen. Wij vreezen wel, en fchroomen echter, door hét uiten dezer vrees, velen onzer Mede-Christenen te beledigen, dat fommigen, die van het geloof hunner Foorouderen nog het vooroordeel hebben overgehouden, om den Doop zoo veel mogelijk te verhaasten, tegen dit uit fel van denzelven veel zullen inbrengen. Doch laat ons fpreken als be. lijders van een redelijken Godsdienst! Er is im, mers geen bevel voor den Kinderdoop, gelijk dat der befnijdenis: er zijn ock, gelijk voor de laat. fie, geene redenen ter verhaasting uit zedigheid  C 154 ) of uitwendig gevaar ontleend. De Doop aan Kin. deren bediend, die fechts den ouderdom van eenige weeken bereikt hebben, is en blijft immers Kinderdoop. Indien zij tot dien tijd in V leven blijven, is voorzeker met het uitftel niets verbeurd: e», indien zij voordien tijd fterven ....hoe? zou het lot der gedoopte en ongedoopte Kinderen tn het toekomend leven verjehillen, of eenigzms van deze uiterlijke plegtigheid afhangen? IVat zeggen mj L Ju een vcrftandig en gemoedelijk Protestant, indien hij wist, dat zijn kind vroegtijdig fterven, n dus Lmer een dadelijk lid der Kerke worden Zu wel vrijheid hebben, om het te doen Doopen? Doc'h, wij hebben misfchien reeds te<^Jg£ _ Dit èène nog: mogen wij ons van de verphgting Aftaan, om eene plegtigheid ***J*^ iel nadruk bijtezetten, voor welken z,j vatbaar l mogen wij Moeders de gelegenheid ontnemen, % Mjde Godsdienftige toewijding harer Ktndercn tegenwoordig te zijn? om zich ook haren pligt te Coren voorfehrijven? ja moeten *J *~f% yerpligten, om tot heil der Gemeente dezelfde ftaZSk verbindtenis op zich te neemen, als hare Echtgenooten?! .•• . ' Jij zullen ons voor het tegenwoordige met «. Uaten met de ganfche inrichting eener Godsdienst■ lening, van welke de bediening des Doops het Jornaamfte deel en de hoofdzaak zoude uitmaa.  C 155 3 ken, hoe zeer wij in ftaat en bereid zouden zijn, om des aangaande nader te verklaaren, indien het van ons gevergd mogt worden (*). Wïj zullen alleen, ter derden bij het opgegeevene nog dit voegen. Naamlijk, in veele Hervormde Gemeentem van ons Vaderland gaat de aanneeming van nieuwe Ledematen der Kerke, na afgelegde Geloofsbelijdenis, met zekere uiterlijke plegtigheid vergezeld. Zij verfchijnen ter Kerke; worden afzonderlijk aangefproken; de bekende vragen aan hun voorgefteld; en zij daarop, gelijk men 't noemt, bevestigd. Dit gebruik is niet alleen betamelijk , maar ook prijsfelijk,, en behoorde alom te worden ingevoerd. Maar, zou men nu deze plegtigheid niet met die des Kinderdoops kunnen verëenigen, om beide door elkander grooter gewigt en nadruk bijtezetten? Beide toch behooren tot elkander, en worden ook als zodanig befchouwd: het Kind, dat door den Doop als een toekomend lid der Gemeente aan Christus wordt toegewijd, be. krag- (*) Wij bedoelen voornaamlijk de zwarigheden, die, zoo nit het aantal der Kinderen, als uit de verfchillende plaatfelijke omftandigheden, bij dergelijke eene veranderde inrichting, noodwendig zouden voortvloeijen. Wij bieden ons aan, .om deswegens nrder onze gedachten bekend te maaken aan elk, die onze inlichting mogt begeeran, 't zij in bet openbaar, 't zij in bijzondere correspondentie.  C 156 ) kragtigt zelve deze plegtigheid door zijne vrijwil, lige toetreding tot de Gemeente, zoo ras zijne jaaren en vermogens hem daar toe in ftaat ftellen. Welk een fchoon en aandoen'ijk geheel zouden deze beide plegtighedcn, met elkander vereenigd, uittnaaken! Een verftandig Leeraar, doordrongen van den Geest des Christendoms, met hoe veel vrucht zou die, bij zulk eene gelegenheid voor den dienst zijnes tleeren kunnen arbeiden , en hoe geheel anders zou het gros der Christenen over de plegtige inftellingen van hunnen Gsdsdienst leeren oordeelen ! Ziet daar, Geëerde Broeders! wat wij ons verpligt achteden aan U medetedeelen, aan uwe ernftige overweeging aantebeveelen, om, met terzijdeftelling van alle voor'óordeelen , te onderzoeken en te beproeven, en wanneer uw oordeel bejliit heeft, als dan ook zoodanige maatregelen in het werk te ftellen, als Gij aan uwe betrekkingen tot de Gemeente van Jefus Christus verfchuldigd zijt. Wij beveelen U Gode en het Woord Zijner Genade.