ZËDELY.KE V E R II A A L E N, FABELEN EN VERTELLINGEN VOOR. li E NEDERLAND SGHEJEUGD, DOOK. N. C. van STREEK, G;b. BillK Hl M A If.     ZEDELIJKE VERHAALEN FABELEN en VERTELLINGEN, VOOR D F. NEDERLANDSCHE JEUGD.- DOOR N. C. van STREEK, ceb. BRINKMAN. Te AMSTELDAM, bfj J. B. E L W E, MDCCXCIIU   VOORBERICHT: ~AJaar het de eerfte pligt van elk fchrijver is, het publiek niet door eei e aaneenfchakeling van wonderlijke lotgevallen« bf eenen beuzelenden zamenhang, van op zigzelven niets beduidende woorden, bezig te houden; maar zijne lezers waarheden tè 'zeggen, die invloed op het hart , op de deugd, en beoefenende zedekunde hebben —■ die jlrekken kunnen, om het menschdom te verlichten, beter en deugdzaamer te tnaaken ; "heb ik getracht mijne geringe vermogens tot dit nuttig doeleinde aantewenden: hier' toe dan heb ik dit werkjen vervaardigd— en vermits hei ligter valt, jonge looten, dan oude ftammen te buigen, kan men niet te veel moeite, niet te veel zorgs aanwenden 3 om de jeugd, nu tot de jaar en van onderjeheid gekomen , zuivere denkbeelr dm omtrent hunne algemeene en bijzonderé * %  IV VOORBERICHT. pligten, betrekkingen en verbintenisfin, vooral als leden van de maatfchappij, tot welke zij behoor en ^inteprenten — op dat zij, zig vroeg van alle voor oordeelen losrukkende, in hunne jeugd reeds gewennen, de deugd van de fchijndsugd te onderfcheiden, en fieehts waarde te hechten, aan zaaken die wezenlijke waarde hebben. Met dit heilzaam oogmerk bezield, heb ik deeze zedelijke verhaalen der Nederland- fche jeugd gewijd voor zo verre dit klein befiek het toeliet, heb ik getracht er aoofdpligten en grondregelen in te verzamelen, die het hart der jeugd zodanig kunnen vormen, dat indien zij bij gevorderder leeftijd de vruchten daarvan mogen plukken, zij ook eenmaal deugdzaame burgers, en degelijke menfihen kunnen worden. Zie hier dan, Ouderen ! en bejluurderen der jeugd! de gronden' van zedekunde , welke ik u in dit werkjen,, door verhaalen,  VOORBERICHT. V daarop toepasfelijk, aanbiede — dezelven zijn niet eigenlijk voor kinderen, maar voor de jeugd welke reeds denkt, gefchikt — ja ik vlei mij dat er zelfs verfcheidene aanmerkingen in gevonden worden , die boven het bereik der jeugd zijn: daar het verhaal voor eene verhevener zedekunds vatbaar was, heb ik mij niet kunnen onthouden , ook den reeds gevormden mensch waarheden te zeggen — fticht dan de jeugd welke onder u bef uur is, met het geene binnen hun bereik valt, en behoudt het overige vaor a. Ik kan echter 't publiek niet in het denk' beeld laaten, dat dit werkjen geheel eigen vinding zij: offchoon ik het voorzeker voor twee derde als mijn eigendom kan uitgeeven , heeft hetzelve echter zijn eerfe oorfprong te danken , aan de Franfche Fabelen Van den Heere de la motte; doch daar de gewcone fchrijftrant der Fabelenzeer kort is, in 't bijzonder die van den1 * 3  VI VOORBERICÜf. voornoemden Franfchen Dichter, wiens zè± dtlesfen bijna nooit meerder dan twee of vier regelen behelzen, en het mij voorkwam dat dezelve Vóór een uitgebreider zedekunde vatbaar waren, heb ik mij de vrijheid Veroorloofd mijne pen hier ongedwongen té laaten voordgaan — daar mij de zedekunde, die uit de Fabel vloeide; wat dof en ftroef voorkwam, heb ik dezelve door een verhaal, of belangrijke bedenking er bijtevoegen, getracht in een bevalliger licht en meerder voor den aart der jeugd gefchikt, voortef elleni Zij, onder mijne lezers, die eenigè kunde van den fabelfijl hebben, zullen bij den eerfien opflag zien, waar de Fabel van den Heere de la motte eindigt, 't welk ik ook aan fomrr.ige met een fcheidings • teken heb aangetoond — anderen heb ik van eenigè aanmerkingen laaten voorafgaan;  VOORBERICHT. VII Nadeeze ophelderingen zalmen V mijvergeeven dat ik dit werk jen niet alleen Fabelen; maar ook zedelyke Verhaalen voor de Nederlandfche Jeugd noeme:wat het eerfte betreft, houden dezelve door de uitwijdingen, bejpiegeiingen en verhaalen, welken, ik er bij gevoegd heb., op, enkel Fabelen te zijn ; en wat het tweedegedeeltevan den tij tel aangaat ik heb dezelve meerder naar onze zeden , en gewoonten, naar onze republicain. fche begrippen gefhikt daarvan daan ook, dat ik hier en daar iet heb uitgelaten , 't welk de Ilse, DE da mo r i e , (zijne Fabelen aan den jongen Koning van. Frankrijk toewijdende,') kon zeggen; doch enkel op onze Neder land fche jeugd geene de minfte betrekking heeft. Ik heb vermaak gevonden in achter elk verhaal eenige dichtregels te laaten volgen ; 't is onnodig aantemerken , dat ik dezelve geheel uit eigen genie daarbij ge-  VHÏ VOORBERICHT. voegd heb — zie daar wat ik mij verpïigt vond tot opheldering van dit werk/en vooraf te zeggen — indien men na een onpartijdig en verjlandig onderzoek, hetzelve waardig keurt om tot eene handleiding en beveiligende gids voor de gevaar en, welke de nog onervaaren jeugd van alle kanten omringen te dienen ; om hunne harten te verbeteren , en tot de oefening der waare deugd aantefpooren, zal ik mij gelukkig achten, dat ik door mijne zwakke poogingen ook iet tot het groote plan der alge-? meene verbetering heb toegebragt, en de uur en welke ik daaraan bejleed heb, zal ik mij altoos met zelfgenoegen herinneren.  DE HUISHOUDING DER DIEREN VER» STREKT PEN MENS C H TER ZEDE. LEE RE. Verfcheicté dieren kunnen deri mensch teii voorbeelde verftrckken , en hem zijne pligten keren: rnen zie dit uit het volgende verhaal —Een eenzaarrse en fiiile Pelïcaan, had zijn nest, Waarin verfcheide jongen waren., aan den A I  2 DE HUISHOUDING voet van een' boom nedergelegd: zijne kinderen te voeden, en optepasfen, maakte zijne tederfte zorg en bezigheid uit: op Zekeren dag, te vergeefs de velden bezocht hebbende , om eeuig voedfel voor hen te vinden , keerde hij weder, en vond zijne jongen allen van honger fchreeuwende : zijn vaderhart werd , ofi'choon hij flcchts een vogel ware, aangedaan ——• wat doet hij ? aangevuurd door cene edelmoedige zucht voor 't behoud van zijne jongen, pikt hij zijne eigene borst open„ en voedt, met zijn bloed, het hongerige nest. „ Wat doet gij da.r?" vroeg een zijner gebuuren, een Spinnekop — „ Ik behoud", was 't antwoord „ mijne jongen, ten koste van mijn „ leven; zonder deezen onderïtand zouden zij a, voorzeker gefiorven zijn" — ,, En gij zijt „ wel dwaas", hernam de Spinnekop, „ uwe „ kinderen tot zulk een', prijs behulpzaam te „ weezen — ware het niet beter zonder nako„ melingen te leeven, dan kinderen natelaaten, „ en te iierven? zeker, men zal mij zulk eenc „ dwaasheid niet verwijten; gij ziet dat ik ver„ fcheiden kinderen heb; zo de liemel mij het 55 leven laat, zal ik z: allen opeeten j mijn  OER BIEDEN, ENZ» J, „ tafel zal wèl voorzien zijn, zo lang dit gefpuis „ zal duuren;en alle de geenen die ik nogmogt ,, krijgen , zullen mij ten zelfden genoegen verllrekken." De Pelicaan fidderde op 't hooren van deeze ijsfelijke taal ~ „ Zwijg, zwijg ! verfoejclijke „ en wreede ftiefmoeder! zwijg van uwe ver,, fchrikkelijke maaltijden!" riep hij ontroerd uit; „ gij fchendt de Natuur, door uw eigen „ bloed te verdelgen; ik fterfvergenoegder, ten „ behoud van mijne jongen, dan ik in uwe plaats, „ ten hunnen koste, zoude leeven." De taal welke de Spinnekop hier voert, is maar al te dikwerf ook de taal die de menfchen onder elkander voeren, met betrekking tot de verbindenisfen, waarin zij liaan : men wil zeer gaarne den naam, van vader, van echtgenoot, van gade, van vriend draagen; men wil gaarne de genoegens aan deeze verbindenisfen verknocht, genieten; maar om ook, ten allen tijde, de pligten die dezelve vorderen, te volbrengen; te volbrengen , wanneer er eenige opofferingen, A a  4 DE HUISHOUDING van genoegen, van voordeel, of eenig gevaar mede verbonden is, ook hier toe, zijn zij zeer huiverig, en veelen voeren dezelfde taal der Spinnekop: „ Zoudt gij niet dwaas zijn, uwe „ kinderen , uwe ouderen , uwe echtgenoot, uwe vrienden tot zulk een prijs te behouden ?" Maar, zal de menfehenvriend u vraagen, kunt gij genoegens fmaaken, terwijl gij de geene met wie gij in nauwe verbintenisfen ftaat, ziet lijden ? Deeze vraag laaten wij ter uwer overweeginge. Zie daar, o jeugd ! het levendig af beeldfel uwer braave ouderen : wat zorg, wat tederheid wenden zij niet aan , om u bij 't leven te behouden; om u optevoeden! wat doen zij niet, om u het nodige te kunnen geeven, en indien hun het vermogen daartoe ontbrake, zouden zij alles met u deelen; ja zelfs, ten koste van hun leven, u trachten te behouden : -wees hun dan ook dankbaar, wees hun gehoorzaam; bedenk altoos, wat zij voor u gedaan hebben: en als gij tot eenen gevorderden leeffyjd zult gekomen weezen ; als gij het geluk zult mogen fmaaken van uwe ouderen te zien grijs worden : o braave jeugd! betoon hun dan ook op uwe beurt, al uwe zorg;  DER DIEREN, ENZ. j dat uwe tederheid voor hen, hunne dagen gerust en kalm doen heenvloejcn ; dat zij zig om uwen wille verheugen, gelijk de oude landman ' zig verheugt, daarin dat de jonge boomen, welke hij rondsom zijne hut geplant heeft, welig opgroejen; dat zij zig in u mogen verheugen , gelijk deeze zig verheugt, wanneer hij onder de fchaduw zijner boomen veilig kan rusten. Koningen en Overheden! verkiest! (wij zijn uwe kinderen,) verkiest! wie wilt gij volgen ? de Spinnekop of den Pelieaan? codrus behoedde zijn volk ten koste van zijn eigen leven ; en nero deed Rome, tot zijn vermaak, door de vlamme verflinden: wie van beiden verkiest gij te weezen? Het kenmerk, dat Natuur van heur w.ldadigheid, Van heuren zuivren aart, in al wat leeft verfpreidt, Is dat zij 't wóax gevoel alom heeft ingefchapen ; En zou de mensch alleen aaa wreedheid zig vergaapen ; A3  6 DE HUISHOUDING DER DIEREN, ENZ. Zou hij, die zig.met recht, des Scheppers pronkftuk noemt, Een pronkftuk, daar Natuur zig zelve van beroemt; Zou daeze flechts alleen, Tnaar heure ftem niet hooren? Heure infpraak, hoe zij vlei', ja zelfsheur rechten fmooren? De mensch geen vader zijn! — zou edle kinderpligt, Het kroost niet blaaken doen . in liefde en toeverzicht? 'T zijn monfters die Natuur als *t onderst boven keeren 5 Het redenlooze dier kan hun hun pligten leeren.Het leert hun kindermin, het leert hun waaren moed , Hoe ook, in ail' wat is, Natuur zig hooren doet: En wee hem die zig ftout daartegen durft verzetten — Verhoor Natuur, o mensch ! en volg haar zachte wetten!  BE UITVINDINGEN DER EERZUCHT, 2IJN MET ALTIJD DE NUTTIGSTE IN DE MAATSCHAPPIJ. ]De eenvoudigfte en onopgemerkte zaakeni doen dikwerf een groot, ja een onontbeerelijk hut aan de rnaatfchappij; terwij!, in tegendeel, de zulken, welken heuren eerften oorfprong aan de eerzucht verfchuldigd zijn , hoe fchoott A 4  8 DE UITVINDINGEN zij in de oogen der jeugd glinsteren, en de heerschzuchtigen dikwerf ftreelen, niet dan nadeel, fchade, en verwoesting aanbrengen: het volgend zinnebeeld kan tot een kleine fchets hiervan verllrekken. De Degen en de PJoeg' ontmoetten elkander op het veld; de Degen, geheel ingenomen met zijnen adeldom , fcheen naauwlijks iemand te zien; de PJoeg groette hem, doch hij beantwoordde dit niet ,— ,, Vanwaar komt u dien „ hoogmoed", vroeg de Ploeg — „ Een fchoo„ ne vraagi" hernam de Degen; „ gij behoort „ flechts tot den laagten en verachtelijkfien „ fond ; niemand dan dagloone.-s en boeren ge„ bruiken u; ik ben , integendeel, van eene „ adelijke afkomst" „ En van waar be. „ rekent gij uw' adeldom? gij doet niet dan „ kwaad, terwijl de arbeid, dien ik verricht, „ algemeen nuttig is, en dient ten onderhoud vat' „ 't algemeen, van den grootten Monarch af, „ tot den braaven landman toe; den landman \ „ op wiep gij met zo veel trotschheid nederziet' „ mijne arbeidzaamheid behoudt des het leven „ der menfehen, daar gij het htm ontrooft, eft „ dikwerf om een beuzelachtig gefchil , een  DER EERZUCHT, ENZ. O „ niets" > „ Laage geest ! kruipende ziel! hervattcde de Degen, ,,'op die wijze denken wel- „ geboren en edele harten niet!" „ Zo „ dachten dcezen meermaals," hernam de Ploeg; „ men heeft groote helden gezien, die na herhaalde overwinningen mij weder ter hand na„ men, en arbeiden gingen: de Romeinen ftrek„ ken hiervan tot getuigen, die ook onze tijd .„ nog oplevert : jaarlijks flaat de Keizer van ,, China de hand aan mij, om dus zijnen onder„ daanen een nuttig voorbeeld te geeven, en te „ bewijzen, dat hij den landbouw voor geen ,, verachtelijken Hand houdt" — „ Maar," antwoordde de Degen, „ zouden de Romeinen, zon„ der mij, de waereld overwonnen hebben ? Ro„ me was Hechts een gehuoht; de faam zou van „ haar niet gefproken hebben , indien mijn vermo„ gen de waereld niet aan haare ketenen geklui„ fterd hadde" — „ Des te erger! zij had beter „ gedaan van zig met haare kleine uitgestrektheid „ te vergenoegen - fchoone noodzaakelijkheid! dat de waereld de flaaf wierd van eene enkele ,, Had; dat deeze door heure wreedheid en ver„ woesting Europa, Africa en Azia, deed bee„ ven! en om wat reden toch? welke nuttige As  IO DE UITVINDINGEN einden werden er mede berijkt ? was niet het eenige oogmerk , om eene onverzadelijke „ heerschzucht te voeden? — aan wat zijde vindt „ gij dit dan zo fchoon, zo verheven, zo waar„ dig geroemd te worden ?" De Degen , geen voldoend antwoord kunnende geeven, zeide, dat de Ploeg zijn eer gekwetst had, en daagde hem uit — „ Zie daar," riep de Ploeg, ,, vermits gij niet naar reden wilt „ hooren, zo daagt gij mij ten ftr/jde; dit is zo „ het gewoone gebruik van den heerschzuchtigen adel: is het recht aan de zijde der eenvoudi„ gen, zo trachten zij door wapenen de reden „ te doen verftommen; en zouden liever veele „ ftroomcn blocds vergieten dan van hunne voor„ oordeelen afitand doen, en de reden ecr„ biedigen: zie dit met uw voorbeeld bevestigd: wat mij betreft, ik werk , maar vecht niet —■ „ een derde zoude echter dit geval kunnen beflis„ fen: laaten wij de Mol verkiezen om ons ge,, fchil te beoordeelen; even als de Rechtvaar9, digheid, is zij blind, en maakt des geen onder„ fcheid van voorwerpen , maar luistert naar het recht: zij heeft eene llatige houding, en  DER EERZUCHT, E ZN II „ draagt een zwarten tabbaard: wij kunnen geen ,, beter rechter uitkiezen." Beiden fielden de zaak aan hunnen rechter voor; de nieuwe Tliemis hoorde hen aandachtig aan, en toen zij alles wel overwogen had, fprak zij dit vonnis uit — „ Hij die de ,, Ploeg heeft uitgevonden was wijs , en die ,, den Degen maakte was een dwaas." Dus ziet ge, o jeugd! uit dit verhaal Dat niet all' wat u blinkt in de oogen, Van adeldom, of groote praal, Het heil van 't menschdom kan verhogen: De waare grootheid van den mensch Beftaat niet in zijn rang of degen; Ten zij hij dien, naar 'sburgers wensch, Ten dwang eens dwinglands hebb' verkregen t Groot is de held wiens dappre hand Den degen zwaait voor 't Vaderlsnd «.  12 DE UITVINDINGEN DER. EE RZXïCHT, Zie nimmer me: verachting neêr Op d' edlen veldling, die de landen Beploegt, bebouwd, maar zie veeleer Op 't nut van d' arbeid zijner handen: Die is, voor elk, voor arm cn rijk —— Men kan den landman niet ontbeeren ; Erk.cn in hem (jan uws gelijk, En leer hem naar zijn nut waardecren.  HET "ONGEDULD BEDERFT DiKWERF ALLES. Zéker Perzikeboom, de lieveling en hoop zijns meesters; de boom dien hij, boven alle anderen in zijn hof, beminde', kon, offchoon de lente naauwlijks begonnen ware, zig beroemen in vóllen bloei te flaan: hier op trotsch, floeg hij een vernederend oog op een' Moerbezieboom , die  ï£ HET ONGEDULD nog zo dor Mond, als in het barfte van den winter; ook niet de minfte tekens van leven! gee. ne uitfpruitfels, van ..bladen of bloefems! zijne kwijnende takken nog geheel verfiijfd! hij moest zig, naar de gedachten van den hoogmoedigen, voor flora fchaamen. „ Vriend!" zeide de Perzikebobro, wat nut doet u de lente toch? uwe luiheid onteert u; „ reeds kondigen de Philomeelen door hunne „ aandoenlijke en ftreelende toonen haare aan„ komst aan de echo's der bosfchen, en de gant„ fche Natuur ontwaakt : Aunra verfchijnt " met een frisch gelaat, en befproeit met haaren „ daauw , a!s met eenen wellustigen nectar, " boomen en bloemen: evenwel, luiaart! of^ fchoon ZepMr blaaze, en zachte geuren „ doet inademen, flaapt gij , terwijl alles „ wakker is; waarom volgt gij mij niet na? Be„ fchonw mij, hoe ik al gewerkt heb* zie mij reeds in vollen bloei; mijn meester wordt door i eene fchoone hoop gevleid; ik zal mijn woord „ houden; hij kan vooruit flaat maaken , dat „ mijne vruchten zullen geëvenredigd zijn aan „ mijne bloefems." 'Naauwlijks had de Perzikeboom dit gezegd,  BEDERFT DIKWERF ALLES. 15 of een koude noordewind begint te blaazen, en vernietigt geheel zijnen arbeid ; hij verliest zijn bloefems ; met deezen gaat ook alle hoop van vruchten ten eenenmaale verlooren, en bladen is alles wat hij durft verwachten. „ Wel nu!" zeide de Moerbezieboom, „ had „ ik dan zo groot ongelijk van mij niet zo zeer „ te verhaasten? laat Zephirus vrij blaazen, ik „ vrees nog voor den noordenwind — weet, „ dat men op den rechten tijd eene ondernec' „ rang moet beginnen, als men dezelve goed „ wil zien flaagen — het ongeduld bederft alles." Zo is het ook dikwerf met de beste onde-neemingen gelegen; het tydftip waarin dezelven gefchieden, beffist alleen den goeden of kwaaden. uitflag : alles wat hiertoe meet zamenloopen, dient tot behoorelijkc rijpheid en vastheid te komen, zo dat het eenige fchokken kan weder/taan • van daar, dat dikwerf onderneemingen, hoe wèl overlegd zij ook fchijnen , oP niets uitloopen ; van daar ook dat gebeurtenisfcn, wier zamen-  16 HET ONGEDULD loop, eene volle rijpheid verkregen hebbende, foms van zulke verbazende groote uitwerkfelen zijn, waarin alles zig als tot het zelfde middenpunt febijnt te vereenigen — en waar door ? door dat alles op den rechten tijd gefchiedt. Van daar, o jeugd! dat gij, dikwerf in de beste gelegenheid zijnde om uw verftand aantekwecken, uwe talenten te oefenen, en met de grootfte gefchiktheid tot beiden, echter weetnieten blijft; doordien gij altoos u zelve vooruitloopt; gij vergenoegt u met'den vroegtijdigen bloei, en houdt u verzekerd , dat de vrucht reeds gezet is; maar als de noordewind daarover blaast; als de jaaren u de vlugheid van geheugen ontnecmen, ■ verliest gij ook de vruchten van uwen verhaasten arbeid, en u blijven niets overig dan bladen, naamlijk, niet dan eene bloote oppervlakkige kennis — Laat, in alles wat gij onderneemt , vlijt en behoedzaamheid ü eerst tot die hoogte gebragt hebben, dat gij genoeg gevorderd zijt, om niet te vreezen dat uwe kundigheden , u door den tijd uit het geheugen zullen gaan  B ÉD E R t T DIKWERF ALLES. 1? gaan — men neeme, om de waarheid van dit gezegde te fiaaven, Hechts een voorbeeld aan de taalkunde: hoeveelen zeggen niet, ik heb deeze cf die taal in mijne jeugd gekend, maar ben ze nu vergeeten! en waarvan anders dit, dan dat men 5jig op zijne geringe kundigheuen verhoovaardigt, en het daarbij laat berusten , zonder te bedenken, dat, daar men zig flechts een weinig geoefend heeft, ook flechts een korte tijd in ftaat is om de verkrcgene kundigheden uit het geheu* -gen te wisfchen ? — Edele jeugd ! laat de ijverzucht, die u bezielt, en waardoor gij aangevuurd wordt, om veele weetenlchappcn te loeren , u het fpocr niet doen misfen: er is voorzeker geene edeler, noch onze bcftemming waardiger bezigheid, dan 't aankweeken van talenten ; maar, nog ééns, laat de ijverzucht u niet vervoeren , om u met eene oppervlakkige kennis te vergenoegen ! — hoe ('manlijk is bij gevorderde jaaren het herdenken, dat al de tijd, dan men in zijne jeugd befteedde, verloren is! Oefen u dan grondig en aanhoudend in d* kunst cf weetenfehap, waartoe uwe genie ft rekt: mogt de Nederlandfche jeugd dit ter harte neemen, dan zouden er weder huco'sbe groot B  18 «ET ONGEDULD BED TFT DIKWERF ALLE?. en vondel's onderons opftaan, en dit gemeenebest zou gelijk een nieuw Griekenland blocjen. • Laat ongeduld u niet van 't rechte fpoor doen d waaien, Wat kunst gij leert of wetenfchap, Laat niets uw naarftigheid bepaalen, En blijf toch niet op d' eerften trap: Wil tijd en vlijt (teed6 zamen paaren; Leer wat gij leert toch in den grond, Op dat ge u niet na weinig jaaren, * Verwijt dat ge in den bloeléin ftond, Maar al te vroeg, helaas ! u vleidet, Dat gij reeds rijp waart tot de vrucht, Terwijl ge u door de waan misteidet, En u *t geheugtn is ontvlugt.  EEN SCH00ME ZEDELE5, J£eker Keizer van Perfiên, was een groot oorlogsheld en overwinnaar, en echter een goed, en eerlijk man, indien men er de eerzucht -van afzondert: men vraage de helden of deeze een ondeugd is; zij zullen het met neen beanf-  23 EEN SCHOOHE ZEDELHS. woorden, en zeggen, dat zij het kenmerk van eene groote ziel is: of dit wèl gedacht zij, laaten wij daar; de eerzucht is voorzeker het kenmerk van onverfchrokkenheid ; maar grootheid van ziel, o! daartoe zoudeD wij in onze wijsgeerige dagen geheel andere deugden, dan de onverfchrokkenheid , vereifchen. De bedoelde PerhTehe Vorst zag door overwinning na overwinning alle zijne nabuuren aan hem onderworpen; twintig kroonen derden zijn' fchedel; hij maakte echter een goed gebruik van zijne overwinningen; hij wilde dat alom de welvaart zoude bloejen; dat de gerechtigheid zoude gehandhaafd worden; hij hoorde naar de klagten van alle zijne onderdaanen; hij las hunne fmeekfchriften; de onfchuld zegepraalde, en de fchul«Jige werd veroordeeld. De Faam verbreidde deeze zijne rechtvaardige handelwijs, tot aan de uiterfte eindpaalen van zijn gebied; en 't gerucht kwam ook ter ooren van eene arme vrouw, die' onderdrukt en mis. handeld was geworden :' zij waagde het, haare klagten aan de voeten van den Vorst te brengen — „ Sire!" zeide zij, „ door het recht , des oorlogs, zijn mijn dejehter en ik uwe onder-  * IES CHARAKTEIT8EK, ENZ. Zl grootften wellust vindt, in het voorwerp dat gij bemint gelukkig te doen weezen; gij die uwe hoogite gelukzaligheid Helt, jn aan dat voorwerp alleen te behaagen, o! uw fijn gevoel dat een bron van zuiveren wellust in zig bcfluit, maakt uwe dagen bitter, vergiftigt uw gehcele leven, zo gij het ongeluk hebt, een onftandvastigc te beminnen; een die u verlaat om zig voor weinige ylugtigc oogenblikken aan een ander te verbinden; en dus, even als Capellen, van bloem op bloem dartelt. Gevoelige zielen! laat u echter daarom niet misleiden! waakt over uw hart; waakt vooral over uw hart als fterke indrukfelcn uw gevoel bezielen; geeft u aan deeze eerfte indrukfelen niet over, zonder alvoorens te toetfen, of het hart dat gij bemint,, het uwe waardig is; of hef. niet vatbaar is voor wispeltuurigheid; of men u bemint, alleenlijk pm dat men zijn fortuin daaruit kan berekenen; of men u bemint, om dat gij eenige fchoonheid bezit;'dan of men meerder acht Haat, op uwe wezenlijke verdienften — deugd en verdienften, zijn de zuilen, waar op de liefde onwrikbaar en bellend'g kan rusten, en zonder deeze zuilen is zij gelijk de kaarten huisjens, welken de kinderen bouwen B3  f2 , DE ONSTANDVASTIGHEID 19 om zig al beuzelend te vermaaken; door dé minfte beweging vallen zij geheel in duigen. Het volgende verhaal fchetst de veranderlijkheid en ligtzinnigheid der jeugd, naar het leven af. In zekeren fchoonen hof pronkten verfcheide bloemen, van verfchillende geuren en verwen: ónder deeze allen glansde de Roos, die koningin "der bloemen! met haare frisfche blos,boven alle de anderen uit — een fchoon Capelletjen, met blinkende wieken, waardig de lieveling van't Roosjen te zijn,kwam hetzelve reeds bij de opkomende zon verzekeren dat hij het vuuriglijk beminde — de Roos zuchtte, en zij werden het onderling ééns! — „ Ik zal voor u alleen „ loeven»" zegt de Capel „ En ik zal nie- „ mand dan u beminnen", antwoordt de Roos i Zij zwoeren vervolgends elkander nooit te Zuilen verlaatcn. De Capel, zijne wenfehen voldaan ziende, verlaat haar cm zijne benodigdheden te vervullen: hij keert niet voor tegen den middag terug — „ Hoe" zeide de .Roos, „die liefde, die Zo vuu„ rfg, zo oprecht, zo levendig was, is reeds „ verkoeld ? een eeuw is verlopen," ('t wa-  EEN CHARAKTERTBEK, ENZ. 23 ren eenige uuren,) zonder dat gij mij de „ minfte oplettendheid betoond hebt! Ik heb „ u in deezenhof van bloem tot bloem zien darte„ len, en heur beurtelings eene liefde zien be„ wijzen, die mij alleen toekomt — ondank„ baare! ik heb u zelfs het viooltjen zien kus„ fchen; het viooltjen dat onder de bloemen ,, zo gering en onaanzienlijk is! dat men naauw,, lijks duldt! hoe weinig fchoonheid het ook „ bezitte, heeft het echter uwe oogen bekoord! „ — gij hebt de lmaaklooze tulp geliefkoosd; „ de bleekkleurige joncuille; de tuberoos hebt „ gij verfcheide maaien verzekering van uwe „ liefde gegeven — nu, zijt (gij niet overtuigd ,, van uwe verraaderij, trouwlooze ?" De ligtzinnige Capel antwoordde haar op den zelfden toon „ Het ftaat u fchoon", zeide bij» » gij looze pronkfter met uwe fijne minne„ ftreeken, mij over mijne ligtzinnigheid te be„ oordeelen ! ik doe Hechts als gij; ik heb ook „ uwe onftandvastige minnerijen befpiedf met welkeen vermaak zag iku glimplagchende den „ ftreelenden adem van den verliefden Zephit „ omhelzen! en dit zou ik u nog vergeeven ! — „ maar, hier mede niet voldaan, zag ik u, de B4  34 DE ONSTANDVASTIGHEID IS ,, vuurige omhelzingen der honigbei genieten; „ na de bei kwam ook de hommel... gij wilt „ aan elk behaagen, ja tot aan de muggen „ zelfs : gij weigert geene aangebodene hulde ; alle minnaars zijn welkom !" Men kan het als een toeverzicht, en flraf der liefde aanmerken, wanneer eene looze en wispeltuurige minnaares, ook een Iigtzinnigcn en onftandvastigen minnaar vindt — Waar is die gulde eeuw, toen de Natuur het menschdom Reeds toelachte; de eeuw wier afbeeldzel ons nog bekoort ? zij is eene aangenaame doch ijdele droom geworden ; 't zijn echter niet flechts de helderfte dagen, en geruster nachten, waarin de Natuur fchooner fcheen, die ik beween; ik beween 't ook niet dat Flora toen meerder bloemen , en Fomona meerder vruchten gaf; neen, ik beween andere genoegens,andere reine wellusten ! 't is de goede trouw , de eenvoudige onfchuld, welke toenmaals de harten bewoonde : hierin beftond het guldene dier eeuw: de gefprekken waren toen geene ftrikken, die men in 't verborgen fpande; gedachten en woorden waren nog niet in tweedragt met elkan. der.  EEN CHARAKTERTRBK, ENZ» ÏE ONSTANDVASTIGHEID IS EEN CHA. RAKTERTREK DER MEESTE JONGE LIEDEN. ©nftandvastigheid in neigingen en verbindtenisfen, is in onze dagen iet, waaraan men geene de minde gedachten van pligtfchending hecht; eeden van getrouwheid en Standvastigheid zijn ijdele woorden, die enkel 'galanterie of ligtzinB 3  ■20 1 DE ONSTANVASTIG HEID IS nigheid ten grondflage hebben: de zucht om te bebaagen, is zo algemeen aan beide fexen , dat men zig naauwlijks meer bekommert, of de voorwerpen, welken men wil behaagen , onze achting en liefde wel waardig zijn: dan, daar deeze begeerte flechts vlugtige oogenblikken duurt, acht men het naauwlijks der moeite waardig, elkanders- charakter gadeteflaan , en, offchoon men hetzelve ook, voor eenïge oogenblikken, opmerkzaam gadefloege ; offchoon men eenigè wezenlijke verdienden in elkander opmerk-' te , maakt zulks geen genoegzaame indruk op de harten, om ze bedendig te doen zijn; gloriezucht doet hen weldra weder een nieuw voorwerp verkiezen; een voorwerp dat dikwerf minder luisterrijk, minder bekoorclijk , minder deugdzaam, minder wezenlijke verdienden heeft — en aan 't welk de nieuwheid alleen glans bijzet: zo verloopen de aangenaame jaaren der jeugd ! die jaaren waarin het hart, gefchikt voor tedere indrukfelen , bij eene keuze, gegrond op waare verdienden, door beflendigheid alleen zijn geluk kan vinden. Gevoelige zielen!_ edele jeugd! gij die voor fijner aandoeningen vatbaar zijt; gij die u  ZEN SCHOONE ZEDELES. 29 „ daanen geworden; maar men heeftmj'ne dochter ,, ontecrd; men heeft mijn land en woning ver„ brand en uitgeplunderd; moet men onder de „ regering van een goeden Koning zulke ram- „ pen dulden? gij zijt het, Sire! dien ik „ tot beflisfer neem." „ Hoe zeer beklaag ik u! arme vrouw!" antwoordde de Vorst: „ ik waak,zo veel mij mo„ gelijk is, om het recht en de wetten te hand„ haven ; maar op zulk een verren affland als „ gij waart <, wat kan ik daar verrichten ? kan „ ik alles verhoeden en voorkomen? de zon die „ ons verlicht, verlicht zij ook de gantfche aard„ bol te gelijk ? 't is niet te bewonderen, dat „ op zulk een' afftand van mijn' troon, mijne „ goede bevelen flecht uitgevoerd worden" — ,, En waarom" , hernam de vrouw, ,, hebt gij „ ons dan overwonnen, zo gij niet in ftaat zijt ,, ons te regeeren? Ut Koningen en Overheden! gij bemint de glorie, zij is de grootlte drijfveer van alle uwe daaden; zo gij dezelve tot de rechte einden  30 ben sch00ne ZEDELgg. beftuurt; zo een edelmoedig gevoel voor het geluk uwer onderdaanen u bezielt, en aanvuurt, laat dezelve dan onverhinderd de drijfveer uwer daaden blijven: volbrengt uwe pligten,.cn zijt wat gij zijn moet, zo zal zij zig voor u aan de beminnelijkfte .zijde vertoonen; zij zal u d» zoetfte belooning fchenken; bloejende en rijp gewordene vruchten zal zij u aanbieden. Maar wat moet gij zijn , en wat zijn uwe pligten? wat is een Vorst of O verheer? veeleer een Herder en Leidsman, dan een Meefter zijns volks;hij isdeloets die het fehipbeftuurt, maar niet de eigenaar of meefter van het vaartuig: uw gebied is wijduitgeftrekt; verfcheide volken zijn uwer wetten onderworpen; gij zijt daardoor flechts magtig; maar regeert wèl, maakt uwe onderdaanen gelukkig, dan zult gij hun Koning , en O verheer mogen heeten — alexander, de beruchte overwinnaar van Azië, was geen Koning; föj was een gewapend reiziger, die vermaak vond in bij zijne dooitogten de waereld te doen bcevcn, en te ontrusten : A Rtstoteles had hem reeds vroeg moeten overtuigen, dat eei). Koning Zig enkej het welzijn van zijn' Staat en ondwfeanpn jnoec wijnen>  EEH SCHOOME ZEOELEj. 3J alexandeR verloor en verfpilde al zijn' tijd, met overwinnen — al die tijd was voor het beftuur verloren. Men betrouwt u de Oppermagt niet toe, om u dwingelanden en willekeurige beheert fchers over het volk te doen zijn; maar men geeft u flechts het beftuur in handen om over het welzijn van het Vaderland en deszelfs burgeren te waaken: ftelt hierin dan uw' glorie' dat het onder uw zacht, en rechtmaatig befiuur gelukkig zij: ftelt hierin dan uw' glorie, en zoekt geen anderen : u te beminnen, te gehoor, zaamen, als gij ons billijke wetten voorfchrijft, zie daar onze pligten — en ons gelukkig t« maaken, zie daar den uwen. Het geen met betrekking tot de Koningen en Overheden gezegd is, kan u, o jeugd 1 echter ook uwe pligten leeren. Die geenen, welken over u gefield zijn, en die alleen uw geluk betrachten, moet gij met diepe hoogachting behandelen; in wat ftand men zig ook bevinde, van de kroon af tot den  3» EEN ICHOONE ZEDELES. daglooner toe, de voldoening der pligten is de eer» fte wet der Natuur, welke ieder mensch, volgends den fland waarin hij geplaast is, moet opvolgen : de tijden der verblinding en dooling zijn voorbij; de tijden waarin een kroon, of luisterrijke rang, zodanig de oogen verduisterde, dat men, even als door den glans der edele gefteenten die het opperkleed bedekten, en waarvan de oogen fcheemerden, het niet dorst waagen, hetzelve opteligten om ook het geene bedekt was van nabij te befchouwen: hier leert gij des dat men in onze dagen alles van naderbij onderzoekt, en dat het alleen de betrachting der pligten, in één woord de deugd is, die de mensch, in de oogen der weidenkenden eenige waardij geeft, en waardoor hij zig de hoogachting van braave lieden kan verwerven: want wat is deugd, dan pligtbetrachting ? o jeugd! leer dan vroegt'jdig het beminnelijke der deugd kennen; zij fchrijft haare wetten voor, aan alle Handen, aan' alle kringen, en aan beide Sexcn; leer u vroegtijdig ontdoen van het vooroordeel, dat de rang uwer ouderen aanzien en achting zai. doen verwerven; en dat gij u daarop gerust kunt verlaaten, zonder u zo veel over u zalven .te  EEN SCHOONE ZEDELES. 33 te bekommeren, of moeite behoeft aantewenden, om uw hart tebefchaaven en te ?erbeteren — nog eens! zij zijn voorbij, de tijden, waarin men zo dacht; ieder wordt naar zijne eigene waarde beoordeeld; de rang des vaders verwerft den zoon geene hoogachting, ten zij hij, indien zijn vader een eerlijk man ware, ook zijne voetftappen drukke. Leer vroeg dg deugd, en pligt waardeeren, Als 't hoogde goed, als 't (choonst kleinood, Waardoor gij uw waardij vergroot, En 't geen de braave fteeds zal eeren: Elke (tand heeft zijn bijzondre pligten; Bemin uwe ouders dan oprecht; Wil andren door uw voorbeeld (richten; Uw hart zij fteeds aan hun gehecht. Dat billijkheid u toch bekoore; Dat nimmer voordeel, rang of (laat, Bij u de (tem der menschheid fmoorc : Wees de onfcliuld tot een toeverlaa;; Ei laat uwe oogen niet verblinden, c  34 EEH SCHOOIfE ZEDELES. Door pracht of praal; houd voor gewis» Dat deugd maar zeldzaam is te vinden, Waar overvloed of eerzucht is. Leer ieder naar zijn daaden fchatten, En van verfierfelen ontbloot; Dan zult gij zijn waardij bevatten. En zien of deugd zijn' rang vergroot. De deugd zal fteeds zig zelve loonen : Bewustheid, dat men eerlijk dacht, Doet rust en kalmte in 't harte woonen , Het geen de felfte ramp verzacht; Z\\ ftrooit het levenspad met bloeman , Zij is een balfem in de fmart; Een hulp waarop men vaak kan roenjau, Die aoete troost fchenkt aan het hare — Leer vroeg dan de edle deugd waardeeren, Als 't hoogde goed, als 't (choonst kleinood Waardoor gij uw waardij vergroot, En 't geen de braave fteeds za! eeten.  8>E SCHIELIJK VERGETEN GELOFTE* Een Kat, zo gulzig als er irmer een leefde, dió geen grooter vriend dan baar* buik bad, viel aan op een Cijsjen, fmoorde het, en at het op — 't Cijsjen en de Kat behoorden aan dénzelfden Meester: rauwlijks werd deeze de moordenaares ge-  44 DE SCHIELIJK VERGETEN GELOFTE; waar, of hij zweert haar den dood ieder huisgenoot wil haar beul ziju. De Kat hoorde desaangaande alles aan, en beefde en vreesde — beloofde, (beloften zijn uitwerkingen van vrees;) indien zij dit gevaar gelukkig ontkwame , nimmer eenig vogel weder te zullen ombrengen, at gevoelde zij ook de fterkfte aanvallen van den honger: zij nam de Goden tot getuigen, en fmeek'tehun om "genade. Of haar Meester deezerl eed gehoord had en dezelve op zijn hart werkte, laaten wij daar, als zulks niet kunnende beflisfen; dit is zeker, hij vergat zijne bedreiging, en nam de Kat weder in gunst aan — deeze, het onweder ontkomen zijnde, vond twee dagen daar na, een Vleermuis — wat zal zij er mede doen ? haare belofte herinnert haar nu wijs en voorzichtig te handelen; doch haar gulzige eetlust is niet van hetzelfde gevoel — groote tweellrijd !. zonderlinge verlegenheid! de Kat bcfiuit eindelijk: „ Het moet j, er door", zegt zij tegen haar prooi, „ als vo9, gel begeer ik u niet; maar als muis eet ik u I, op —kan ik hier door iemand beledigen? fchend j, ik hier door mijne belofte? — Neen," ant. TVoordde zij zigzelve.  EEK GELUKKIG LOT BITTEB. 37 woordde de man , en dacht bij zig zclven; daar bet nu tog aan mij ftaat, zal. en wil ik ook gelukkig zijn — hij tilt den ecrlten zak op; deeze bc. lïoot het lot der Vorften en Koningen, de opperfte rang, welke wreede zorgen en gevaaren, onder eene fchitterende glans en blinkende praal verbergt — „ O!" zegt hij, „ wie kan, hoe ,, lierk hij ook ware, zulk een zwaaren last draa„ gen 1 dit is in 't geheel mijn zaak niet", hij ligt den tweeden zak op; dcezc was die der Grooten, der Amptenaaren; in denzelven was de arbeid, en het diepe nadenken beflooten, de naijver om zig te verheffen, de vrees voor ongenade, zelfs ten gevolge der goede en welmeencnde raadgeevingen, die het geval onder de kwaaden vermengt ,, —Rampzalig zijn zij, die dit lot, dat zo veel ,, gewigts heeft, betreft!" riep hij uit: „ dat „ ik mij daarvoor bewaare; laaten anderen dit „ beproeven" — hij vervolgt, neemt verfcheide zakken na elkander op, en weegt telkens hunne zwaarte, zo dat hij veele duizenden van zakken vindt, die hem te zwaar voorkomen; deezen door de uitgeftrektbeid.der begeerte die zij in zig beflooten; anderen door de wangunst, of de vrees; fommigen eeniglijk door de verveeling der C 3  38 ONTEVREEDENHEID MAAKT ZELFS vermaaken, „ Hemel!" riep hij reeds uit, „ is er dan geen noodlot dat ligt is ? Is er dan „ geen Fortuin dat gemaklijk te draagen valt ? — „Maar hoe! ik beklaag mij ten onrechte! ik „ heb nu", (een' zak opligtende,) ,, hetgeen „ ik verlang; deeze weegt zo zwaar niet." „ Zij zoude nog ligter weezen" , zeide Jupiter toen; ,, maar verfcheide menfchen genie. „ ten dit lot, en zijn onkundig van deszelfs „ ligtheid; deeze onkunde alleen maakt dat het „ hun zwaar voorkomt." „ Ik. ben zo dwaas niet", hernam de man; „ vergun mij, dat ik deezen zak behoude" —■ „ Ik vergun het u" , antwoordde Jupiter; „ daarenboven is het uw eigen lot —- vaar er „ wèl mede, maar leer hier uit,u niet meer ten „ onrechte te beklaagen." Dit is waarlijk het af beeldfel van zeer veele lieden: hoe klaagen, en morren zij niet onophoudelijk over hun lot, en zien met een wangunfh'g oog op dat van hunne medemenfchen ! de afftand waarop zij het zelve zien, vergroot hun dé"genoegens, daaraan verbonden, en verkleint hun daarentegen de fmarte. Hoe menig mensch pijnigt zig dag en nacht,  EEN GELUKKIG LOT BITTER. 39 om dat hij Hechts als eèn vergeten burger leeft; om dat men geen acht op hem flaat, terwijl anderen, die in denzelfden liand met hem zijn, tot hooge eerampten, tot regeringsperfoonen verkozen worden! dit floort al zijn genoegen, dit floort de rust van zijn leven, en maakt dat j»ij zijn lot bitter vindt ; dwaaze mensch ! is men dan gelukkig met een uiterlijk fchijnfchoon, waaronder zo veele moejelijke pligten , zo veeIe zorgen, zo veele gevaaren verborgen liggen ? terwijl gij flechts voor 't welzijn van u zeiven en uwen huislijken kring behoeft te waaken; alwaar gij, van den lastigen en zwaaren iïaatszorg bevrijd, u hoofd veei geruster kunt nederliggen, dan .hij, aan wien het welzijn van zo veele duizenden van menfchen toevertrouwd is. Laat het gemis van rijkdom ook niet uw lot bitter doen zijn: onder al die blinkende praal, is dikwerf knagend verdriet verborgen: de mensch heeft waarlijk, om vergenoegd te zijn, al dien overvloed niet nodig: een middenmaatige levensftand, het genot door den arbeid verkregenveraangenaamt onze dagen; en offchoon een ftnartlijk gevoel u kwelle ; offchoon ramfpoed u drukke, houd moed, en klaag niet onophouC 4  40 OHTEVREEDENHEID MAAKT ZELFS delijk: ieder levensftand'heeft zijne genoegens; niaar ook zijne rampen ; in de ééne ontdekt men dezelven bij den eerften opflag, terwijl ze in den anderen, als met een dikken iluier overdekt, voor het oppervlakkig oog ondoordringbaar zijn, of ten minften hunne waare gedaante verbergen. Maar 't is vooral u , o jeugd! dat vergenoegdheid en tevredenheid met uw lot voegt: zoudt gij de gelukkiglïe jaaren van uw geheeie leven niet ln blijdfchap genieten ! jaaren die ieder mensch, van een meer gevorderden leeftijd , ftonde het aan hem, zoude terug roepen; zouden deeze jaaren der eenvoudige onfchuld reeds vergiftigd worden ! zou wangunst omtrent uw medgezel , ook reeds uwe rust kunnen Hooren ? o! geloof vrij, indien hij u naar gemocde zoude antwoorden , dat hij, zijn lot moge u zo glansrijk toefchijnen als het wille, ook kwellingen heeft aan de doorneftruik groejen zo wel fchoone en welriekende bioem-  EEN GELUKKIG LOT BITTER. 4* tjens, als aan den roozelaar ■— 't is flechts de wijze waar op men iet befchouwt, die er de waardij aan geeft — de eenvoudige landman leeft ongeacht, maar ook onbenijd — hoe veele gemakken en gerieflijkheden des levens ontbeert hij, die gij geniet.' offchoon gij u in eenen minderen ftaid dan uw fpeelgezel bevindt, en echter is hij vergenoegd met zijn lot — geen treurigen fchaduw verduistert zijn gelaat — volg dan zijn voorbeeld 1 blijmoedigheid ciere het- gelaat der jeugd, en een te vredene ziel fpreit een zachte blos op zijne kaaken, terwijl onvergenoegdheid allengs de fpooren van verdriet op het gelaat prent, en het voorhoofd berjmpelt. U cdle jeugd! u voegt een blij gelaat, Waar zielerust fteeds op te leezen ftaai! Daar gij in 't hart, geen fnoode giouwlcn voedt: Van zorgen vrij, beflendig in den gloed Van onfchuld blaakt, daar gij volftrekt bevrijd, Van 't wreed gevoel der bange wroeging zijt; Behoud in 't hart, dit zacht en fijn gevoel: c5  42 ONE VREEDENHETD MAAKT ZELFS ENZ. Vernoegdheid met uw lot, zij *t hoogde doel Waarnaar gij ftreeft - waar rust in 't harte woont," Door deugd, die.u gedaêg met zielevrede loont, Daar vindt men moed, hoe zeer door ramp beftreên; Daar fiaar men pal in *t wrangsc der tegenheén.  ONTE VREEDENHEID M«A A K T ZELFS EEN GELUKKIG LOT BITTER. Vergenoegdheid met ons iot is de grootfte fchat; men is altoos ongelukkig, en men kwelt zig geftacig, wanneer men met een wangunftig oog het lot van zijn medemensen belchouwt, terwijl men zig verbeeld dat op den levensweg van deeze, niet dan bloemen groejen , en das C 2  36 ONTEVREGDENHEID MAAKT ZELFS het verbolgen Fortuin voor ons flechts doornen, en disteien deed opwasfèn. Zeker man, die, zeer te onvreden met zijn lot, dat van anderen met een wangunftig oog befchouwde, liet .niet af, dagelijks zijne wenfchen en klagten tot de Goden te zenden, en bun daarmede te kwellen : Jupiter , wien dit verdroot , voerde hem op zekeren dag in de Hemelfche gewesten, alwaar in veele zakken, door het noodlot verzegeld, alle de verfcbiilende Handen en liaaten der menfchen, in orde gefchikt Jagen. „ Zie", zeide Jupiter hem, „ uw lot is in „ uwe handen: ik wil ten minften 'éénmaal een „ fterveling vergenoegen; gij zijt het zeker niet „ waardig, en uwe ftrafbaare morringen ver„ dienden veeleer mijne gramfcbap , dan mijne „ weidaaden ; maar ik wil u dit nu eens „ vergeeven : zie hier, alle de vcrfchillende „ noodlotten der menfchen ; weeg, en verkies; „ en om uwe keuze te kunnen regelen , zo „ weet, dat de gelukkigfte het minfte weegen: „ de rampen en ongelukken, maaken er alleen s, de zwaarte van uit." „ Duizendwerf dank, o groote Jupiter!" ant-  DE SCHIELIJK VEE GE TEN GELOFTE. 45 Zie daar een zeer treffend voorbeeld: de zwakheid om onze geloften natekomen, doet ons door val fche fluitredenen een gantsch andere gedaante aan de zaaken geeven; en het geen men zig onder den eenen naam ontzegt, veroorlooft men zig onder eenen anderen. Veele lieden kunnen de toepasfïng hiervan op zig zeiven maaken: hoe dikwerf gebeurt het niet dat men zig door onbezonnenheid,onvoorzichtigheid, en woeste opvolging zijnerhartstochten , in hagchelijke gevallen wikkelt, waar in men zijn goeden naam, zijn eer, ja zijn leven zelfs in de waagfchaal ftelt! is men dan in dringend gevaar; doet de vrees voor 't verlies van gemelde goederen het hart beeven ; ducht men 't gevaar niet te zullen ontkomen, o! dan beieftmen duidelijk zijn wangedrag; men neemt zig ernftig voor, zig zelveo, en al wat dierbaar kan zijn, niet meer zo ligtzinnig te waagen,ja menzweert het zelfs: maar 't fchijnt dat men, over 't algemeen genomen, in onze dagen zeer weinig betekenis en kracht aan den eed hecht, vooral  40 DE SCHIELIJK VEROETEH GELOITE. als men die niet in 't openbaar voor het oog, en onder het gehoor van zijnen rechter aflegt : dwaaze mensch! is het dan in uwe oogen de Rechter zelf, of is 't zijn zwarte taböaard, en lange paruik , die den eed in uwe oogen heiliger maaken , dan wanneer gij denzelven zonder getuige. in dringend gevaar, van den bodem van u hart afperst. 'T is flechts de onbezonnene die bij ieder yoorneemen- een eed doet: de eerlijke man, éénmaal gezworen hebbende, houdt zijn' eed , het is hem om 't even of dezelve in 't openbaar of in 't geheim gedaan zij, daar hij weet, dat, in gevalle hij denzelven breekt, al ware het der geheele waereld onbekend, zijn hart hem echter zegt, dat hij een meineedige is, en zijne eigene waardij, de rust der ziele, voor een kortfiondig genot, of opkomende begeerte opoffert; o ! hier toe denkt hij te edel, hier toe gaat hem zijn eigen geluk te na aan 't harte, dan dat hij 't niet zoude bevorderen. O jeugd! indien gij door de ondervinding wijzer wierd; indien gij de gevaaren, aan welken  DE SCHIELIJK VERGETEN GEL.OFTE. 47 uwe ligtzinnigheid en onvoorzichtigheid u blootfielden, wat dieper in 't geheugen prentet; hoe veele rampen, hoe veel naberouw zoudt gij u befpaaren! misfchien zijt gij tot heden het gevaar gelukkig ontkomen, dit maakt u ftouter, in plaats van u tot eene waarichouwing te dienen; wilt gij dan geduurig "de rust en het geluk uws levens, ja al wat u dierbaar is, uwe gezondheid , de achting van braave lieden aan eene zijden draad! die bij de minfte ruk afbreekt, betrouwen ? wilt gij van daag weder op het dunne ijs wandelen ; 't welk gij ziet dat vol windgaten is, en bij iederen ftap dreigt aftebreeken, em dat gij er gisteren op wandeldet, en het •evaar ontkwaamt? 'T mugjen vliegt zo lang om de vlam der kaars tot het eindelijk er invliegt, en zijne vlerken verbrandt: de vlieg zwerft zo lang rondsom de fpinneweb, tot hij er eindelijk aan haakt, en zijn vijand die hem, al vaster en vaster in zijn net flingert, ten flagtofTer wordt, en hij zijn ginds en herwaarts qmzwerven, met den dood moet boeten»  48 DE SCHIELIJK VERGETEN GELOFTE. U hart o jeugd! te vaak misleid, Slijt ge in de wulpfche minvermaaken; Geftaêg een prooi der ijdelheid, Kunt gij geen waar genoegen fmaaken: 'T gevaar dat u aldaar omringt, Waaraan ge u lagchend poogt te ontrukken. Zal, (choon ge 't nu den dolk ontwringt, Op morgen ligt u wisfer drukken — Of waagt gij onbedacht uw lot? Neen vlied! en wil 't gevaar toch vreezen I Veracht een oogenblik genot, En vlugt, eer het te laat zal weezen. Ik--ik Dien eed dien ge eenmaal hebt gezworen, Toen deugd u als vriendir: gebood, Uw rust niet meer zo wuft te flooren, Dien eed, dien van uw lippen vlood, Gedenk dien fteeds, want dn herdenken, Ontvonkt uw' moed met reine lust, De deugd wenkt u , ei volg haar wenken. Haar loon ,is kalme zielerust: "f gevaar zal u dan niet ontftellen, Ja ondervinding maake u wijs; De rust zal u getrouw verzeilen — Wat doet men niet, tot zulk een prijsI  DË JUISTE EE OOR DE ELI N O» ,-, Onder welk een Planeet ben ik toch wel ,', geboren ?" zeide zeker Ezel, die in een fchuur lag; „ hoe gaarne zoude ik den ondankbaren „ Meester, dien de Hemel over mij Heide, aan „ den duivel -geeven! hoe veele dienden bewijs „ ik hem , en hoe veele onrechtvaardigheden D  50 DE JUISTE BEOORDEELING. „ moet ik van hem lijden! m?t het aanbreeken „ van den drgeraad moet ik reeds Ioopen om „ de groenten naar de ftad te brengen ; aan ie„ der huis aanrijden , en dan bij mijne terug„ komst, de mest, die zijn land vruchtbaar ,, maakt,' te rug voeren; dan in hetbosch gaan om „ hout te haaien; altoos op de been! altoos in be„ weging! — is bet-feestdag, dan breng ik hem naar de kermis; margot zijn vrouw zit achter hem, en dan nog, in twee manden, jacquelime ,j en pi e rot; 'ja zijn vervloekte aap gaat zelfs j, op mijn' kop zitten." „ Verwijder ik mij eenige flappen ter zijde „ om een taksken kruid te zoeken, terltond is „ de ftok in beweging, terwij! zijn potfemaaker ,, van een aap, een volmaakte luiaart, onbezon„ nen heen en weder fpu'ngt, kleederen en lir> „ negoed bede»ft, en zonder zorg leeft, aan tafel „ eet, en bovcnciien nog toegejuicht wordt „ ik verwensch dien kwaaden Meester." „ Vriend!" zeide hem een Os, die goede herfenen had, „ de Meetter aan wien het lot „ u onderworpen heeft, is niet erger dan een j, andere: leer dat het op deeze' waereld beter u is te behaagen, dan van dienst te werzen*"  DE JUISTE BEOORDEELIKÖ. 51 De Zedeleeraar moge over deeze onbillijkheid geheele boekdeel en vol geichreven hebben, hij heeft daarmede weinig uitgericht, want wie weet niet, door eigene ondervinding, dat de Iaage vleier; de botte weet, geenen in de verrtiaaken j allen door den ,, dood verrascht! allen Wenfchen vormende! „ de zon, die welhaast achter 1 deeze bergen j, zal fchuilen , flikkert met haare ftervende ftraalen op de velden; de Natuur zwijgt, C*) Door mij vertaald , en uitgegeven lij Wé üoltrop, te Amfieldam: ik heb in deeze aanhaaling echter eenige verandering gemaakt. H 3  116 EENE ALGEMEENE ZEDELES. vi en *t heelal fluimen; geduchte ilaap, becld„ nis van den dood! ,, Eens, wanneer de waerelden, rollende op de „ afgefletene waerelden, van 't geluid haares verbrokene fpringvederen zullen wedergal„ men ; wanneer de geduchte uchtendftond ,, der eeuwigheid, (een oogenblik misfehien „ dat nabij is,) tot in het hart der graven „ den dag zal brengen ;■ wanneer de dood hier ,, beneden geen verblijf meer zal hebben; eiil„ delijk, wanneer de lang afgefcheide vriend „ zijnen vriend; de echtgenoot zijne gade; de ouderen hun kroost, zullen wedervinden ; is „ het van hier, dat zij, véreénigd, in de lucht „ opgeftegen, ten Hemel zullen fnellen, die. „ voor hunne zielen geopend is. „ Ja , onze graven zijn reeds gereed, en ,, niet verre van elkander verwijderd: kom,. ,, laaten wij elkander door de hoop bezielen; ,, laaten wij zamen deugdzaam en voor de „ eeuwigheid leeven!"  EEME ALGEMEENE ZEDELES. 117 & %b H O jeugd 1 wil met den dood u vroeg gemeenzaam maaken, Betracht hetÖerven! niet, dat gfj, door fomberheid, Al *t zoet, hetblijd genot des levens zoudt verzaaken; Maar 't is een heilzaam fpoor, dat u tot deugd geleidt ; Dat u behoedt uw' tijd niet beuzlend doortebrengen: Kunt gij dit oogenblik, iet nuts, iet loüijks doen? Ei wacht toch niet.'— hetgoed kan geen verdaag gehengen, Op morgen zal veelligt de Dood reeds op u woên: Misfehien op morgen zijt ge alreê aan't licht ontogen : En o! tog al het goed, dat ge eenmaal hebt verricht, Z weeft de afgematte ziel, op 't fterf bed nog voor oogen 1 Het zoet herdenken der volbrenging van uw' pligt Is artfenij, ja is een balfem in uw lijden, Veel zachter, dan al 't geen men tot verkwikking heeft; Het is in 't angftig uur, het oogenblik van ftrijden , Van vrij meer krachts, dan 't geen men u tot laifnis geeft. Gij kunt met Crefus fchat,geen' dag ooit wederkoopen t Ei ftaar het voorbeeld van een roemrijk Keizer aan, Van ïitus, die, indien er ware één dag verlopen, Waarop hij niet iet goeds, iet edels had gedaan, H 3  Jl8 EENE ALGEMEENE ZEDELES. Waarop hij zijnen ftaat, niets heilzaams had befchooren a Waarop hij niemands leed of rampen had verzacht, In droefheid uiiriep: ., Goon ! "k hcbweêr een' dag ver» ,, loren !" — Dit voorbeeld zij van elk met eerbied fteeds herdacht.  EEN SCHITTEREND LEVEN IS AAN CEVAAKEN ONDERWORPEN. jBy het opgaan der zonne zaten eens twee Ha. gedisfen, goede vrienden zijnde , aan den hoek van een bosch met elkander te praaten - Wat is onze tóeftand fober, en onze ftaat ongeacht! zeide de eene; wij leeven nauwlijks; H 4  IZf EEN SCHITTEREND LEVEN want niemand denkt aan ons, ja bijna weet men niet dat wij er zijn: geen rang, hoegenaamd; geen het minfte aanzien! het lot zij vervloekt, dat mij tot een kruipend dier veroordeelde! haddc het mij nog tot een grooten Hagedis gemaakt, gelijk men zegt dat elders gevonden worden , en dien men Crocodil nopmt, dan zou ik eerbewijzingen genieten (*); ik zou de gewoonte, welke eertijds aan den Nijl heerschte, doen wederkeeren;ikzou mij dan door menfchen zien aanbidden!— Wel,antwoordde zijn vriend, die veel doorzichts had; waarover beT klaagt gij u toch? telt gij dan het voordeel niet van zonder zorgen te lceven ? •— de lucht ademen wij onbelemmerd in; de zon befcnijnt en verwarmt ons; de beeken vloejcn om ong heen, en wij kunnen onze dorst daaraan lesfchen; alles wat ons omringt genieten wij als of het ons toebehoorde; laat ons dan ook deeze voorrechten waardeeren ! niets ftcort hier onze rust — Maar de menfchen verachten ons (*) De Cncodil heeft de zelfde gedaante als de Hagedis — hij werd eertijds door de Egyptenaarejj eymgebedsn.  SS AAN GEVAdgEN ONDERWORPEN. I2J herhaalde de eerfte — Wel 't is zeker der moeite waardig , was 't antwoord — laaten wij hen op onze beurt ook verachten — Neen ! mijn duistere en ongeachte fiaat verbittert mij, en ik wenschte alle oogen tot mij te kunnen trekken — o! hoe benijde ik het Hert zijne hooge geftalte, en zijne fraai getakte hoornen die ieder verbaazen; die met bewondering befchouwd worden ! ik heb er nog zo even een geziep, dat zig in het helder water der fontijn fpiegclde, ik zou mij in dat oogenblik bijna van fpijt hebben kunnen verdrinken, Hij werd in zijn gefprek geftoord, door een fterk geluid van naderende jagthorens, en het gebas van verfcheidc honden — weinige minuten daarna, valt een nagejaagd, en nu geheel afgemat en ademloos Hert bij hem neder, en bezwijkt, zijn ongeluk befchreiende , onder de honden —r op nieuw beginnen de jagers te blaazen, en op dit geluid naderen alle de honden tot hunnen prooi; de jagers komen, ook i geen der verzamelde honden, geen der jagers denkt om de Hagedisfen, maar het trotfche Hert wordt aan de honden overgeleverd —H5  K2 EEN SCHITTEREND LEVEN Caro, Trouve, Sultan, ieder krijgt zijn deel, van het arme dier. Na deeze bloedige gebeurtenis geëindigd was, vroeg de wijze Hagedis; Wel nu! is het een geluk een Hert geboren te zijn ? — Ach 1 antwoordde de van zijne dool'ng terug gebragte dwaas j hoe gelukkig is het duistere en ongeachte leven! - Geringe eh onaanzienlijke lotgenooten ! de groote gevaaren raaken ons niet , in groote en aanzienlijke levens/lande» alleen, heeft men dezelven te duchten. Hoe menig mensch kan in deezen eerzuchtigen Hagedis zijn eigen beeld herkennen? hoe menig een pijnigt zig, dag en nacht, om toch middelen uittedenken, die hem uit zijne tegenwoordige ongeachte omftandigheden in een glansrijken kring kunnen plaatfen! hoe menig een veriaa. zijn ftille en geruste levenswijs , in de hoop van nog eens een fehïtterende rol op 'talgemeene tooneel te zullen fpeelen!— De glans der kroon verblindt de oogen; de eeramten en hooge posten zijn maar al te dikwerf de  IS AAK GEVAAREN ONDERWORPEN. 133 voorwerpen die men benijdt , ja" dit men, ware het mogelijk, zoude trachten te .verkrijgen, door opoffering van alle de genoegens, verknocht aan den minderen levcnsiland welke men bekleedt; konde men zelfs berekenen van ze door vleien en kuiperij te verwerven, ook Teelen zouden er toe overgaan om van deeze middelen gebruik te maaken :dwaaze menfchen! onder al die blinkende praal is bange zorgen gevaar verborgen; zaaken welken de on-. geachte burger niet te duchten heeft — ontrolt de gefchiedverhaalen, hoe veele onttroonde , hoe veele vermoorde Koningen vertoonen zij ons niet! Koningen die het flagt- offer waren, of van hun eigen wangedrag en uit dit oogpunt befchouwd, liaan zij derhalven met den ongeachtften burger gelijk —■ of die een prooi werden van een heerszuchtigen mededinger, gelijk karel de eerste, die door cromwel ontmond werd —of anderen die het flagtoffer werden van de misleide menigte 5 of ook eindelijk nog zulken die doorhet lot des oorlogs gevangen, in zegepraal werden weggevoerd, of ter dood veroordeeld: pien lecze de anecdoten van den Hecre mar-  -?4 IIN SCHITTEREND LEVEN Mo nte l in zijn Mfariuti aidaar, ziet men eenen gelimer, eertijds Koning der Wand*. tal, als krijgsgevangene naar Conjlantinotolm gevoerd ; en toen de Keizer just'iniaan aanbood, hem, tot vergoeding van het gemis zijner kroone, met het eerfte rijksamt te begunftigen, verachtte de Vorst dat aanbod, en bad alleenlijk om de gunst van zig te mogen verwijderen-jwsnN/aak ftond dit toe; en wat deed gelimer? hj trachtte zig geene aanhangelingen te maaken, om te beproeven,of het mogelijk ware zig weder als Koning te zien eeren ; neen, hij gaat na een afgelegen plekjen gronds, neemt de fpade op, bebouwt de aarde, en leeft vergeten — maar ook hoogst vernoegd, Men raadpleege verder de gefchied verhaal en der eerfte Amtenaaren en Staatsdjenaaren ; men fla de oogen flechts op de gefchiedenisfen van ons Vaderland - wat was 'het lot vaij hugode groot? gevangenis, en ballingfchap! wat dat van barnevelt , en pe witten? laster, gevangenis en eindelijk de aller grouwzaamfte dood! en alle deeze gevaaren, welken bij de minfte ftaatsberot-  1$ AAH GIVlAKin ondekworpev. 125 ringen aan hooge eeramten verknocht zijn, zijn het dan, die men benijd! — hoe gelukkig is daarentegen de ongeachte burger of landman , dien men nauwlijks kent, en wien de wangunst des ook geene ftrikken fpreidt; die zig des avonds, van zijnen arbeid vermoeid, onbekommerd ter ruste legt; en des morgens met nieuwe krachten den arbeid weder begint; of gelijk gelimer voornoemd, de fpade opvat en het land beploegt. En wij behoeven niet eens, om van deeze waarheid overtuigd te worden, flechts onze oogen op de gefchiedenisfen van oude volken , of op die van onze voorouderen te vestigen, onze tegenwoordige eeuw, onze tijdkring zelf, heeft daarvan een grootsch en treffend voorbeeld opgeleverd: hebben wij niet gezien, dat de groote wassincthon, de verdediger der Americaanfche vrijheid, na hij eenige jaaren als lid van het congres deszelfs vergadering, en met roem, had bijgewoond , toen hij de vrijheid van America gevestigd zag, zijnen post nederiag, en zig naar het land begaf, om daar als een fiille, en  126 EEN SCHITTEREND LEVEN eenvoudige landman , zijn leven te eindigen. 'T is waar, dat wassingthon, naderhand, toen men niet ophield hem te verzoeken, om zig weder bij het, congres te vervoegen» en op nieuw zijn post te aanvaarden, met een aanbod van een aanzienlijke jaarwedde^ dat hij die verzoeken , door de dringendheid waarmede zij gedaan werden, beiden aannam ja, de jaarwedde nam hij ook aan, maar met verzoek dat men dezelve zoude belleeden, tot het oprichten van openlijke fchoolen, voor de jeugd onze eeuw heeft meer dergelijke grootfche en treffende voorbeelden opgeleverd. Mij dunkt dat de woorden door den grooten dichter r. feiïii , bij de befchouwing der aDrdfche grootheid en eeramten , gebezigd t hier zeer te pasfe komen; ik zal dezelven ovcrneemen; openhartig bekennende, dat ik er niets weet bijtevoegen, 't welk bij de fchoónheid derzelven kan haaien; de leezer die zo  IS AAN GEVAAREN flKDEEWOKPEIl. 11/ reeds kent, zal er niets bij verliezen, want zij zijn indedaad wei waardig duizendwerf herlezen te worden: dus zingt de groote dichter; Is dit een heil , waarna het hart zou zwoegen „ O eeuw, zo rijk in praal zo arm in waar genoegen, O dorre waereld, voor een hart dat teêr gevoelt, En op het hooge wit van zijn beftemming doelt! De deugd doolt in a om , en imacht bij al uw'luister; Zij ziet in al uw' glans niets dan een aklig duister; Uw gevels van arduii,, bedekken bang verdriet; Het ftil genoegen woont in uw' paleizen niet, Het fchittert om u heen, maar een benaauwd geweeren. Waakt op uw dons, betreedt uw zachte vloenapeeten; Het purper dat uw trois, zo duur verworven, fchraagt, Verbergt een angftig hart, waar aan de vrees fteeds knaagt Uw disch, hoe rijk verzorgd, door twee paar waereldKan mer geen enkle beet uw harde nooddruft iWlen; Uw huwlijksledikant is vorstfijk toebereid, Maar op zijn 'ponde dauwt geen zoete eenfleramigheidy De trotfchefiafie.zaal, moog'fpel en dans vereenen *  128 KEN SCHITTEREND LE?. 1SAANGEV. ONDBr-V. De doodfclie binnencel ziet haar bewooners weenen ; De pracht groeit telkens aan; het hart zinkt fbêg in prijs: Bedwelming wordt behoefte, een klü'sier eerbewijs. De deugd verrijst, haar loopt een doodelijke beker: Het misdrijf wordt vermomt, en 'tmisdrijf vindt geen' ^ Cwreeker; O zalig hiitjen'. daar de beek om heeneii vloeit, A«n wiens berrtosten wand, de ftille veldroos blöeit; Wiens netltig rietendak een olm verbergt voor de oogen , De wijze die u kent, blijft op uw fcliaduw boogenS  OPRECHTHEID IS DE WAARE CHAfcAKTERTREK DER VRIENDSCHAP. Zeker Koning der Grieken, ging eens, van zijn gantfche hof vergezeld, de godfpraak van Delphos raadpleegen — hij wenschte vrienden te hebben, aan wier goede trouw hij niet behoefde te twijfelen; dan, zijne grootheid wa* I  *3<» OPRECHTHEID IS DE WAARE een hinderpaal die hem belettede zijne waare vrieiïden te kennen, en een juist oordeel over hen te vellen; want hoe konde hij den vriend van zijn perfoon , van den vriend van zijn kroon onderfcheiden? wat konde hem den ijver, van het eigenbelang; de wezenlijke verkleefdheid, van het geen flechts den blooten fchijn daar van heeft, doen onderkennen ? dit was de verlegenheid van den Vorst hij treedt geheel alleen den tempel in ; vraagt Apollo, aan welke trekken hij zijn opreehten vriend, (ten vollen waardig dien naam te draagen,) zal kennen? Gij wilt", antwoordde Apollo, „ uw waaren „ vriend kennen; wel nu, hij die u de waar„ heid, zelfs de onaangenaanifte waarheid zal i, durven zeggen, is de man, op wien gij u „ veilig kunt vertrouwen, en wien gij als uw „ oprechten vriend kunt aanmerken : dit zal v „ het zekere kenmerk zijn." De Vorst verlaat hierop den tempel, zonder aan iemand iet van het gebeurde te laaten blijken: zijn geheele hofftoet, alle zijne hovelingen , vraagen, op hunne beurt ook het orakel r wat kunst zij moesten aanwenden, om den vriend van hunnen Koning te worden ?— „ Met hem  CHARAKTERTREK DER ViUEHDSCH. ttf i, altoos te vleien", antwoordde de Godfpraakj ,j eiken Koning behaagt valfche vleitaal, en dé hoogmoed onderfteunt zulks:zeg hem vooral j, de waarheid niet; het zoude dan met u ge« daan weezen" _ Apotl» kende de menfchem Maar hoe liep het ten laatften met deeze dubbelde godfpraak af? dus i elk zijn bekomen ant-s Woord wèl in 't geheugen geprent hebbende, Verzamelden zij zig op zeker feest, alwaar dé Vorst, voorgenomen hebbende hen gadeteflaan, allen genodigd had. f> Mijrie vrienden!'* zeide hij, op het öogenblik dat de vrolijkheid onder hen begoü te heerfchen ; „ dat de vrijmoedigheid zig bij u „ allen openbaare; dat de vriendfchap fpreeke.; „ en niets meerj wij zijn allen gelijk — ohi a hiermede eeil aanvang te maaken , zo zeg ,, mij eens openhartig mijne gebreken!" ** Indie!n ziJ'ne Majefteit gebreken hadde; maat „ het zou een misdaad zijn, dezelven in hem ,i te willen vinden:" antwoordden de hovelingen als uit éénen mond, en daar moest op gedronken worden -_ een enkel man fprak echtef geen woord - „ Waar peinst gij over?" vroeg de Koning hem — „Ik peins over uw* I %  132 OPRECHTM.EID IS DE-WAARK glorie"; was Jt antwoord: „ elk vleit, u; ik kan zulks niet goedkeuren; gij hebt ver,, fcheide deugden , die de gefchiedenis zal „ vereeuwigen ; ik beken dit met vreugde , en ,, gevoel ook derzelver waardij; maar ik vrees dat een eenig gebrek den roem uwer nage„ dachtenis zal bezwalken; dat uwe lauwere» daardoor bevlekt zullen worden gij be~ „ mint den wijn te veel; en foms doet dedron„ kenfehap de Majefteit van uw voorhoofd ver„ dwijnen" — „ Vermetele 1" riep de Vorsti uit; zie daar het loon uwer onbefchaamd- heid"; en bragt hem een doodlijken flagtoe — ,, Zo heeft dan mijn vriendfehap voor u, mi} ,, uwen haat op den hals geladen!" zeide de. fiervende; „ Het geraadpleegde orakel heeft. mij den dood voorfpeld, indien ik mijnen ,, Koning de waarheid dorst zeggen — door „ mijn welmeenenden ijver vervoerd, heb ik u dezelve niet kunnen verzwijgen, en ik ont- vang flraf voor mijne oprechtheid." ,, Wat hoor ik!" roept de Vorst uit — „Her- geeft mij, vergramde Goden! hergeeft mij mijnen vriend! <— ik erken zijn' ijver! zult „ g\) mij dan nu aan de laage benden van vleiers  C KARAKTERTREK DER VRIEHDSCH. 133 j, die mij omringen, overleveren?" — De getrouwe vriend zeide hem, op den oever dedoods: „ Ik Iterf vernoegd, zo mijn voorbeeld u tot een nuttige les kan verftrekkejju" De uitwerking welke de ronde taal der waarheid op den Griekjehen Forst deed, is ook'dezelfde uitwerking welke zij in het gemeene leven op elk doet — bijna alle menfchen klaagen dat er geen waare vrienden meer zijn ; terwijl zij het gevaarlijk vergif der vleitaal met gretigheid inademen , en die zwerm van vleiers, die hun, uit laag eigenbelang, geftadig een verpestende wierook toezwaajen, hunne vrienden noemen — dat er zig onder dien kring eens een waare vriend bevinde; dat dezelve het waage de waarheid te fpreeken, en zijnen vriend , fchoon op de befcheidenc^fte wijze, eene onaangenaame waarheid zegge; dat hij, aangevuurd door de zuiverfte deelneeming in zijne waare belangens, indien hij ziet dat zijn vriend . door de zwerm van vleiers die hem dagelijks omringen: die zijne zwakheden, 1 2  IJ4 OPRECHTHEID IS DE WAARE ja zelfs zijne gebreken toejuichen; dat hij, zeg ik, aangevuurd door de zuiverfte deelneming in Zijn lot, en wezenlijke belangens, het waage, hem zijne afdwaalingen onder 't oog te brengen ; hem de rampzalige gevolgen van zijn wangedrag aantetoonen, wat zal het gevolg zijner oprechtheid zijn? 't beste loon dat hij kan hoopen, is zig een laatdunkend hekelaar te hooren noemen >— zo hij zig niet als onbefchaamd en ondankbaar ziet behandelen — men zal hem alle genotene beleefdheden, alle de verpligtingen die hij heeft, als naar het hoofd werpen, en uit zijne rondborftige taal geheeie verkeerde fluitregelen trekken — ja het zou deezen man niet moeten Verwonderen, als men alle verkeering met hem vermijdde; als haat, en vijandfchap, de plaats der voormalige vriendfchap bekleedden, De ondervinding billijkt deeze gevolgtrekking ten volte, en gaat zelfs zo verre, dat lieden die in nairwe verbintenisfen met elkander ftaan, en die van elkanders welmeenendheid moesten overtuigd zijn, aangezien hunne belangen zig tot een zelfd middenpunt vereenigen,toch van elkander, • fëhoon zij zig onderling met befcheidenheid laa-  CHA1AKTER.TRÏK Dit VRIE MDSCH. I35 ten hooren , de taal der waarheid niet kunnen .dulden. Ligtgeioovige jeugd! gij verkeert met jonge tieden van uwe jaaren; gij deelt met hun in gelijke bezigheid, in gelijke vermaaken; gij zijt misfehien in dej'gelegenheid van hun eenige genoegens te kunnen verichaiFen; zij zijn toegeeflijk voor u; voorkomen uwe wenfchen; deelen foms in uwe losbandige uitlpanningen, en vleien u -— gij neemt deezen allen voor uwe vrienden aan, terwijl gij u flechts door een hoop laage vleiers omringd ziet; vleiers, die, door uwe zwakheden geliadig toetejuichen, voor u den weg, die tot de ondeugd en het ongeluk leidt, met bloemen beftroojen O dat de raadgee- vingen van lieden van meer ondervinding, die u uwe zogenaamde vrienden, welken altijd uwe bedrijven, «we gevoelens toejuichen; die uwe geliefdfte hartstochten en zwakheden, vleien, doen kennen, gehoor bij u vinden: vriendfchapvooru is het niet,die de vleiers belet, u de taal. der waarheid te doen hooren; neen, 't ii hun laag eigenbelang, dat de vrees bij hen I 4  ÏJO* OPRÏGHTHEID IS DE WAAR*,. voedt, van u te zullen beledigen; en de voordeelen of vermaaken, die zij van u, of met u genieten, dwrdoor te zullen misfen zijn dit trekken van waare vriendichapPacb! wanneer zij u, van dooling tot dooiing, eindelijk rot op den rarid des afgronds gebragt zagen, zouden zij u ontwijken , ja zig niet fcliaamen, U uwe zwakheden en gebreken , die door hunne vleitaal verfterkt werden, te verwijten. Lieve Jeugd! vergun mij nog een kort verhaal over dit onderwerp ! -— cliantes en lorezo Waren fpeslgezellen, en bïïden vaneenen midden' maatigen levenshand ; doch , na verloop van eenige jaaren viel lorezo ee.ie groote ervenis te beurt — zig vermogend ziende, begaf hij zig in de groote waereld, en vond zig weldra omringd van jonge lieden van gebo me, die te voortn met eene foort van meerderheid op hem nedergezien hadden; hij deelde in hunne losbandige vermaakent/ waaronder het fpel ook behoorde — cliantes zag met droefheid zijnen vriend den weg tot zijn ongeluk inflaan; hij waarfchouwde hem geliadig, en ernliig, maar Weldra werd cliantes voor hem en zijne vrienden, een lastig zedepreeker dien men ontleek —lorezo gaf zig nu onder gelei;  «haraktertrek der vriendsch. 137 de van zijn nieuwe vrienden den vrijen teugel, Zo dat in weinige jaaren zijn vermogen verfpild werd , en hij zig ook van dezeiven veriaaten zag -— toen herinnerde hij zig zijnen braaven vriend tLUNits; hij ontmoet hem op een jvond, dat hij van één' zijner voormalige vrienden kwam, die hij te vergeefsch om eenigen on» derftand gefmeekt had ——— Helaas!" roept hij pit, zijn waaren vriend herkennende, „ ik kon u s, niet geiooven toen gij mij de waarheid zeidet; „ ik heb u niet geloofd; maar ik ondervind nu, door de armóe die mij drukt, het loon mijner ,, miskende vriendfchap !"■—ö lorezo! antwoordde zijn vriend, hem minzaam bij de hand vattende , gij herkent uwe dooling, ik heb u nu wedergevonden , gij zult ook weder als eertijds mijn vriend zijn. Hoe men^g jongling wordt verleid Door vleitaal, en van flap tot flap, Door de ondeugd die bem ftrikken fpreidt, Gebragt tot op den hoogden trap V«n ramp, alzo er niemand waar, I s  Ï38 OPRECHTHEID IS DE WAARE CHARAI.T. «NZ. Geen enkle vriend die hem de taal Der waarheid fprak, en het gevaar Deed zien, beducht voor barsch onthaalt Bemin den vriend die u , oprecht, De zuivre waarheid hooren doet; Die, fchoon gij hem uw gunst ontzegt, Nog blaakt in warmen vriendfchapsgloed, IJ wenkt, als gij van 't rechte fpoor Gedwaald zijt — als ge aan Iaage list, Gevlei, flaêg leent een luistrend oor, Waardoor men 't fpoor der deugd vaak mist. Indien gij zulk een waaren vriend, Op 'c glibbrig pad des levens vond, Wie meer dan hij, o jeugd! verdient. Uw gulle vriendfchap 't allen ftonde* Hij is een fchat, u meerder waard' Dan al uw go*d, ja een kleinood , Welks echtheid u voor ftruiklen fpaart» pn in 't gevaar uw' moed vergroot.  VERBEELDINGSKRACHT DOET DEN MENSCH DIKWERF DWAAZE WENSC HE N VORMEN, Welk eene zonderlinge mengeling is er niet in de gewaarwordingen van den mensch! wij wispeltuurige ftervelingen, waar zijn toeh onze vermaaken? wij wenfchen, en hoopen lang op een genot genieten wij *t, zo beklaagen wij  I40 VERBEELDINGSKRACHT DOET DEN MENSCH er ons weder over — verfcheide ontwerpen van geluk dooien in onze hersfenen om: wanneer zal dit gebeuren? wanneer zal ik dat voorwerp, 't welk het toppunt van alle mijne begeerten in zig befluir, verwerven ? het lot verhoore eens mijne wenfchen, en zegge; Zie daar wat gij w zo vuurigiijk begeert" —~ masr na verloop van eenige maanden, als men dit zo langgewenschte heil, onbelemmerd, en met \10\lc teugen , naar alle de begeerten des harten gefmaakt heeft, vraage men er eens na ; en indien er oprecht geantwoord wordt, o dan zal men ongetwijfeld hooren, dat men zeer veele gebreken, zeer veele minder glansrijke voordeden, minder geluk in het genot van die voorwerpen vond, aan wier bezitting men een hemel van gelukzaligheid , en onafgebrokene genoegens hechtte: de waare oorzaak daarvan is, dat onze vlugge verbeeldingskracht, ons de voorwerpen, naar wier bezit wij vuurigiijk haaken, in een veel bevalliger en lagchender gedaante fchildert, dan £ij indedaad hebben: zij fchildert ons eene eeuwige lente, waarin de oogen geftadig door het frisfche groen, door bekoorelijke tooneelen en bevallige verfchieten verlustigd worden — zon-  DIKWERF DWAAZE WENSCHEH VOBMEM. 141 der er immer de gedachte bijtevoegen, dat dit bevallige groen tog ook eerlang zijne eerfte frisheid zal verliezen; dat onze oogen zig langzaamerhand zelfs aan de bekoorelijkfte verfchieten zullen gewennen, en dezelve des ook als een natuurlijk gevolg, met minder aandoening zul» len befchouwen — zij fchildert ons verder een fchoonen zomer van genot, van genoegen, en reinen wellust; maar zij vergeet bij deeze fchilderij ook de daarop volgende herfst te fchetfen — de herfst waarin al dat lagchende, al dat bekoorelijke, zijnen glans verliest, afvalt, verdort, en eindelijk in den naast komenden winter geheel verftijft en verfterft — al wat onze verbeeldingskracht ons doet wenfchen, fchildert zij ons van de fchoonfte zijde af; en daar alle zaaken echter haare aangenaame en onaangenaame zijden hebben, doet de genieting onzer wenfchen, ze ons meestal aan deeze laatfte zijde befchouwen het volgend verhaal is een niet onaartig afbeeldsel van deeze waarheid. Een man die op een klein dorp, digt aan de zee woonde-, wandelde op een ftillen avond aan  14« VMBEELDINGSKKACHT DOET DE* MIN3CK het ftrand: hij ziet op eenen geringen afftand eert Zeemeermin; zij was zeer fchoon, ja mislbhien zo fchoon, als zij ooit door eenig dichter der oudheid is afgebeeld; hij ziet haar, bewondert haare fchoonheid; de (helheid vooral-» waarmede zij de wateren kliefde, doet haar in zijne oogen een halve godheid gelijken; wel nu, hij wordt eindelijk, na haar des avonds menigmaal digt aan ftrand gezien te hebben, door haare fchoonheid en door haar vleiend gezang op haar verliefd. , In deeze gefteldheid ging hij dikwerf aan ftrand j en offerde aan Ferms, de Godin der fchoonheid, zijne vuurigfte hulde % hij zuchtte, hij fmeekte haar, toch eenmaal zijn' wensch te willen begunftigen! -- dikwerf bragt hij in deeze zo aangenaame mijmeringen der minnaars, een gedeelte van den nacht door — de kwellingen hadden de flaap vervangen; en hij bragt de nachten door, in een hijgend verlangen, dat de aanbreekende dageraad hem op nieuw zijne geliefde Zeemeermin zou vertoonen — Mij dunkt ik hoor de nog eenvoudige jeugd hier vraagen „ Wel, wist „ deeze man dan niet, dat een Zeemeermin, „ volgends het geen men er ons van befcareven  DIKWERF DWAAZE WENSCHER V0RMEW. H$ ,, heeft, flechts voor zo ver zij zig Iaat zien, „ een bekoorelijk vrouwenbeeld vertoont, maar ,, dat het geen zij gewis zorgvuldig verbergt, „ eene monfteufe gedaante heeft?" ik hoor gaarne uwe vraagen, lieve en nog eenvoudige jeugd! maar ik bid u, lees mijn verhaal ten einde,aan hetflotdaarvan, vindtgijuwezwaarigheïd', als ook die van de meergevorderden onder u, welken reeds kunnen voelen, dat in dit verfierde verhaal onlochenbaare waarheden zijn aangetoond, opgelost: vernoeg u intusfchen met de zo algemeene doch tevens waare fpreuk : De liefde is blind. De man wenschte dan vuurigiijk, zeiden wij, dat de aanbreekende dageraad hem het voorwerp 2ijner liefde op nieuw zoude vertoonen : hij ging aan ftrand, en op de aannadering der Meermin, kon hij zig niet onthouden dikwerf uitteroepen : „ Welke oogen I welke fijne trekken! en welfc „ een bekoorelijke boezem! —■ welk eene ver„ rukkende Item! de hemel overdekt voorzeker „ geene zulke bekoorelijkefchoonheden meer"! — hij kwijnt, verteert, en fterft van liefde. Nephtunes had medelijden met hem: Wel' » nu" , zegt deeze God ; „ de Meermin  144 VERBEELDINGSKRACHT DOET DEN MENSCH „ behoort u ;ik fta haar aan uwe liefde af"— het huwelijk wordt voltrokken; de goede man ziet het toppunt zijner wenfchen bekroond; hij bouwt een altaar in de dronfcvfchap zijner vreugde, en wijdt • het aan Nephtunes; vercierd het met de fraailie fchelpen die hij konde vinden, en met verfchillende zeegewasfen. 'T huwelijk, zeg ik, wordt voltrokken; hij acht jzig de gelukkigfte onder de ftervelingen; maar den volgenden dag, toen de verblinde zijne oogen voor het licht opende, vond hï}t helaas! een tnonlier in de plaaife van eene vrouw! rampzalige ! zo als uwe vervoeringen u verblindden , zo doen ook, nu uwe oogen weder open gegaan zijn , het te. laat komend berouw en de walging u van verdriet verteeren de man , door zijne hartstocht vervoerd, en dagelijks derzelver bekrooning wenfchende, zag. niets dan't hoofd, en de gefialte der Meerminne— en nu zijnen wensen genietende ziet hij niets danderzelver flaart, en defchubben; in één woord niets, dan de affchuwelijke gedaante van het gedrocht, aan 't welke hij verbonden was.  DIKWERF D'vVAAZE WBNSCHEK VORMEK. IA5 Hoe vaak herkent gij niet in deeze trekken, Uw beeld, o jeugd! als gij nu liefde voedt! De liefde! — o neen! — 7.j MMg1 zig vrij bcJekktes Met d'edlen naam die i .. ;!, ! vi.ilai J.i«; § Maar reine liefde, o neen ! t t:.in uit-, »v>rcn, m Dan in het hart der de»! | gta ; liii :]}, Door onfchuld heerscht zij lire mf, liill ik 'c> mm , Daar men gevoelens " . _ , En aefi! die zuivre vreugS"^^^f t=: ^j^^;:!lvtf)ïï,:;ï;' Dan bij de reine min Kan nooit zig aan. bede. Zij fchuwt den fchijn, Dat zig zo fnood in li: rt'r kieedcn; Dat met de vreugd op het gelaat verfchijnt. En des de jeugd een fchaon en lageftend Eden Voorfpelt, dat fteeds ook met hun rust verdwijnt. Hoe vaak herkent gij niet in deeze trekken, Uw beeld, o jeugd! als wulpiche hartstocht vleit. Als Ichijnfchoon dan uw driften weet te wekken, En u haar fijn gefponnen netten fpreidt! Als 't doodlijk bleek gelaat, waaraan men 't knaageti Der ziekte ontdekt, met verw befchilderd is; Als 't listig oog u niet geheime laagen Cefpoord heeft tot een fnoó verbindenis; K  I46 VRRBEELD1NGSKR. DOET DEN MENSCH ENZ. Als 't lieffelijk gezang van een Sireene, Uw oor cq hart door drift gekluisterd houdc; Als fchijnfchoon en gevlei zig zaam vereenen, En gij daardoor op uwe liefde bouwt ; Als gij, nu doof voor de eer en voor de reden, Niet onderzoekt, of deugd haar zetel heeft fc, 't ]iai.te> fj.,. fo0T a worjt aangebeden, Naar welks, bezit gij ftaêg zo vuurig ftreeft. Herkent ge niet, 0 jeugd !.in deeze trekken, Uw eigen beeld, als gij in zwijmling zijt, Als vaifche list voor u de zwarte vlekken Verbergt? Ach! open de oogen! 't is nogiijd,, Befehouvv'tgedrocht, da: Hechts met fchijnfchoon praalde, En het wanftaltig hart verborgen hieldt; Dat door dien list alleen die min bepaalde, Waardoor ftaèg uw begm'chling wordt bezield. Vlied bet gedrocht, dar u dus kon bekooren; Vlugt, v.'ugt, o jeugd! eer het te laat zal zijn; Wü naar haar valsch gevlei niet.langer hooren! De nectar dien zij fchenkt, is flechts fenijn, Een doodiijk gif! zijt ge eens aan haar verbonden, Dan is de zwijmeling ook ras voorbij, Gij ziet als dan 't wanftaltig beeld der zonden; Gij vindt dan flechts een monfter, esn harpij.  TWEE BEEK EN. Twee beeken,die uit denzelfden Berg vloeiden, begonnen hunnen loop — de eene met een fterken Aroom, en dus afvloeiende, vervolgde zij' haarèn loop tbt in de landerijen, die zij door haare klaare, èn alsdan zacbtvlietende golven befproeide en verfrischte; de andere vloeide fiecht? É i  I|» DE TWEE BEEKEN. met zachte en Jangzaame flroomen uit den berg, en deed niet dan een zacht gemurmel hooren •— Wel, zeide eens dé bruifchende beek, dus langzaam voordgaandc, zult gij niet veel wegs afleggen, en binnen weinig tijds geheel uitdroog'en; terwijl ik' mij dagelijks door-mijn (hellen vloed al meer en meer uitbreiden, en onder de beeken een aanzienlijken rang bekleeden zal: ja 'k wed, dat ik driehonderd treeden van hier, reeds een klein vaartuig kan draagen; mijn ftroom dagelijks met meerder (helheid voordgaande, zal ik de ftranden doen wijken; ik wil dat men, bij mijne doortogt, in de verte niets dan het gemurmel mijner golven hoore ik ga alsdan door den koophandel het Fortuin roepen, in alle de plaatfen waarheen mijn gebied zig zal uitftrekken; en dan zal jk met majefteit mijne hulde aan Nepthunus brengen ! Vaarwel! om mijn ontwerp te volbrengen, heb ik geen' tijd te verbez=n , en moet mij fpoeden — wat u betreft, gij zult altoos een gering beekjen blijven; doch troost u, en draag uw lot geduldig. . De zachtvlietende beek weet niet wat op c'eeze trotfche taal te antwoorden; zij zwijgt,  Dl TV/IE ÏEtlEN. 149: en vervolgt zwijgende haaren zachten loop zij opent zig een* weg, daalt af in de landerijen, roept in haaren firoom duizend kleine beekjens, . die zig binnen de bloejende boorden der velden flingerden . en haaren loop vervolgende, vergroot zij van tijd tot tijd zij draagt reeds vaartuigen , ziet z>'g door bruggen verlierd , en verzadigt een groot aantal visfchen zie haar derhal ven reeds tot den rang der rivieren geklommen •— zij befproeit door haare wateren geheele uitgeltrekte beemden, en landerijen: toen al verder voordgaande, vermeerderde zij door haaren firoom nog de uitgeftrektheid der rivieren — zie 1 haar eindelijk, door de medewerking van het geen wij gezegd hebben, tot een grooten firoom of vloed geworden — terwijl de hoogmoedige Beek, die, zonder medehulp, zig op haare eige. ne grootheid veilig dacht te kunnen vertrouwen, een Beek bleef, en zig ten laatflen nog gelukkig achtte, dat zij zig in de ftroomen van het Beekjen, 't welk zij eertijds verachtte, konde werpen — Te vergeefsch is bet, dat de^dwaas zig zelven bewondere en toejulche — verwacht niets groots van de geenen die zig zelven genoegzaam denken te zijn. K 3  150 DE TWEE BEEKEN» Zie daar ook het lot der jeugd, indien zij zig te vee! cp hunne natuurlijk aangeborene vlugheid van geest vertrouwt: het onderwijs en de medehulp van anderen veracht; zie da»r het afbeeldzel van een' jongeling, die in den eerden opflag, door zijne levendige verbeeldingskracht, en door de hooge vlugt, welke zijn verftand fchijnt te zullen neemen, veel goeds belooft; van wien men zou verwachten, dat hij eens een groot man zal worden; die echter door de kleine kundigheden, waarmede h;j fchittert, de oogeti der dwaazen en onkundigen ligtlijk kan verblin. den; zie hem, zeg ik, op zijne geringe talenten hoogmoedig, de gelegenheden om zig, door het on¬ derwijs en de medehulp van anderen te bekwaamen, deeze zo gepaste middelen tot aankweking van ver¬ ftand, van kunften en weetenfchappen , verachten; Zie hem, waanenda zig zelven genoeg te zijn, ieder beneden zig befchouwen,en daardoor altijd op den zelfden wegblijven voordkruipen, vermits het verftand, dïtin zig zelf befloten blijft, onbekwaam is tot die hooge vlugt welke het kan bereiken door de  DE TWEE BEEKEH. 151 ffleriedeeling zijner gewaarwordingen aan anderen, die alsdan ook door het m3dedeelen van hunne gevoelens hetzelve hoe langer hoe meer doen ontwikkelen; en in de bereiking van die hoogte, waartoe het, opgeklaard door een juist oordeel, en verfiend door eene vlugge verbeeldingskracht, kan komen, behulpzaam zijn. Zie aan den anderen kant den jongeling, wiens verbeeldingskracht niet zo levendig; wiens verHand niet zo opgeklaard (chijnt te zijn; en van wien men zig des zo veel groots niet zoude belooven, zig door aanhoudende onderrichtingen, door de medehulp van anderen, en door dagelijkfche oefening, zijne kundigheden uitbreiden; deeze naarftige en nederige jongeling, die nimmer eene gelegenheid, hoe gering ze ook moge fchijnen, verzuimt, om nieuwe kundigheden te verzamelen, zal ook onge,wijfeld, na weinig tijds, den hoogmoedigen en trotfchen jongeling, die hem eertijds verachtte, verre te boven ftreeven ja hij zal gelijk zijn aan de beek, wier firoom zig door medehulp al verder en verder uitbreidde, zo dat zij ten laatfte een fnelle vloed werd -— terwijl de andere hoogmoedige beek, Hechts eene ongeachte beek K 4  153 DE TWEE BE EKEN» bleef: zo zullen ook eens de talenten des weetgierige!) jongelings als klaare heldere firoomen voordvloejen, terwijl de anderen, zig zelve genoeg geacht hebbende, ook ongeacht, en zonder veel nut aantebrengen, op de eigen hoogte zullen blijven ftaan. Gelijk een bloemijen , dat ons ooj; op 't veld bekoort, Op verre na tog niet zö fterk en fchitrend gloort, Dan als liet is geplant van wel bekwaame banden , Naar reeglcn van de kunst in trotfche bloemwaranden, Daar de eene, als waar' 't om ftrijd, vaak de andere trotreert, In *t geen de lekkre reuk of 't (taarend oog begeerr, Terwijl de hovenier haar daaglijks komt befproejen, En Inar door vlijt en kunst met meerder glans doetbloejen. Natuur febept fteeds alom, zij fchept ten allen tijd, 'T is keurwerk, wat zij ook voor ons ten toone fpreidt i Maar ook Natuur, dit is alomtne fteeds gebleken, Laat zig door vlijt en kunst verbeteren en kweeken: 'X verftand dat zig altoos Hechts bij zig zelf bepaalt, Ziet men dat nooit een ;f otue, een hooge vlu^t behaalt. Gelijk debl6em,doorkuhSi en zorg. ftaêg meerzal prailen, Zo moet d.ior hulp en vlijt, vernuft ook prijs behaalen: Het moet gekweekt, verlicht, door mannen van verftand j Bes biedt ook bij de jeugd, de Kunst Natuur de hand.  DE TWEE VERSCHILLENDE ÜITSPRAAKEN. Dikwerf heb ik een kind zien fchreiën om dat het nog zo klein was; 't fcheen er ontroostbaar over; zettede men het op een tafel, dan dacht het groot te zijn, en was vergenoegd — Bijna alle menfchen, zeker, gelijken dit kind ■— De K 5  154 DS TWEE VERSCHILLENDE waardigheden, de rangen , de goederen , de pracht en luister, zijn de tafelen, waarop de dwerg zig zelven verheft —— dit zijn als zo veele fielten waarop hij ftaat, en dan verbeeldt hij zig, dat het zijn eigen grootheid en hoogte is, die hem dusdanig verheft. Ik vraag den Groote, die mij naauwlijks aanziet, en wiens onthaal zelfs verachting aanduidt, wat in hem dien trotfchen hoogmoed kan gronden, en billijken? Is het zijn gedacht, zijn t>ng, of zijn blinkende praal? •— maar hoe! de roem« rijke nagedachtenis van uwe voorzaaten, r!e heerfchappij welke uw amt u geeft, uw paleis, uwe meubelen, uwe tafel, dit alles, armhartig fierveling! behoort dit alles dan aan u? — niets is minder waar! en indien men u naar uwe eigene waardij moet fchatten, wat zijt gij dan ? — gij zijt laaghartig; hebt een misvormden gei.-; eene ziel door ondeugden verduisterd; zie daar uwe beeldenis naar het leven, trek voor trek, gefchetst — dit is uw wezenlijk eigendom — en dan bedriegt uw hoogmoed u nog, en tracht ons te misleiden! Er zijn zonder tegenfpraak fommige Groeten, aan welken het der Natuure behaagde, eene edele  UITSERAAKEN. 155 ziel, een' verheven' geest, en waars-; deugden te fchenken — men zou denzelven den hoogmoed kunnen vergeeven — dan deezen zijn ook juist de eenigllen onde'r de Grooten die nederig zijn, en de anderen des tot een dubbeld voorbeeld kunnen verlirekken. Bij zeker Boekverkooper lagen twee boeken, op een plank, naast elkander: het eene nieuw, in pen maroquinen hand gebonden, en verguld op fneê — het andere in oud pergament, waaraan de wormen reeds knaagden Het nieuwe boek, geheel hoogmoedig op zijn cieraad, fchreeuwde: „ Dat men mij hier van daan nee. ?, me; het riekt hier zo befchimmeld! het is mij „ niet mogelijk langer naast deezen bedelaar „ te blijven — ik maak een fchoon figuur „ naast dit befchimmeld fcheurpapier; dit zal elk „ in 't oog loopen" — „ O! ik bid u betoon een „ weinig minder verachting", zeide het oude boek hierop, ,, ieder heeft tog zijne verdienllen, en „ misfehien heb ik wel zo veel waarde als gij; ^, indien gij mij flechts in den grond kendet —  156 DE TWEE VERSCHILLENDE „ Ik zie u immers?" antwoordde het vergulde boek — „ Nog één woord", hervattede de medgezel — „ Neen, ik wil niets van u hooren" — „ Vergun ten minften dat° ik u verhaal'" Zwijg! gij doet mij fchande aan Ei, Mijn- heer B jekv^rkooper! om uwe eigene eer te „ behouden, neem mij, bid ik u, hier. van „ daan!" Intusfchen komt er iemand, en vraagt boeken te zien; hij ziet er verfcheiden ■— toen hij het oude boek in handen kreeg, roemt hij het hoog. lijk en koopt het — het was een zeldzaam Autheur, een orakel der Rechtsgeleerdheid; naauwlijks den tijtel van het andere boek gelezen hebbende, roept hij uit: „Welk een vod hebt gij daar opgedaan*" (want hij was een man die de wezenlijke waarde eens boeks wist te beoordeeJen,) „wat „ doet gij met dien uitfpoorigenen te gelijk zinloo„ zen Dichter ? dit is dan wel verloore maroquin!" Mijn lezer gevoelt voorzeker wie in dit verbaal bedoeld worden De groote en rijke Heer fcha*mt zig, over den flecht gekleeden Wijsgeer, of verfta^digen man; en evenwel, de eene is dikwerf een mensch, terwijl de andere f.achts een kleed is.  UITSPRAAKEN. 157 Zo gaat het doorgaands in de waereld; men acht er niets dan den uiteriijken fchim; ftaat, rang, pracht en blinkende praal ziet men oneindig meerder fchitteren, dan deugd en waare verdienden ; en daar deeze eerfte voordeden vrij algemeener zijn, dan de laatften, ontmoet men dezelven bijna op iedere trede, terwijl men de laatften flechts zeldzaam aantreft; en dan nog gebeurt het veeltijds, dat men dezelven ongemerkt voorbij gaat, en miskent; de dwaaze vooroordeeien hebben de menfchen zo zeer aan den uiteriijken fchijn gekluisterd, dat het hun bijna niet moge. lijk is, zig van dezelven losterukken — dan,braave jeugd! daar gij nog in dien gelukkigen leeftijd zijt, waarin de harten buigzaam en voor de indrukfelen der waarheid vatbaar zijn; dasr nog geene vooroordeeien u zo vast kluisteren, dat gij er u niet van zoudt kunnen losrukken, zo leer de rechte waarde der dingen kennen; leer ze op hunnen prijs fchatten, en onderfcheid het waare van den fchijn; belef hoe oneindig veire de deugd, en wezenlijke verdienden verheven zijn, offchoon zij zig in een flecht gewaad, ja zelfs  I58 DE TW11 VERSCHILLENDE in het kleed der armoede vertoonen, boven dè trotfche liervelingen, aan wie een prachtige equipagie en rijk gewaad alleen c-enige waardij geeven, en welke dikwerf zelfs alleen dienen om eené misvormde ziel te bedekken — Befef, ö jeugd i hoe dwatls het is, aan een rijk uitgedosebt kleed; aan equipagies, aa; bonte livrijen, aan prachtige meubelent aan arduinen gevels, eerbéwijzingeri te doen, óf de geene die deeze fchitterende vertooningen omringen, daarom achting te betoonen: deeze goederen zijn immers allen louter toevallig * en maakf.'n de wezenlijke waardij van den mensch niet uit — een grove pij, een armoedig gewaad , bedekt dikwerf een edel verheven hart, terwijl het rijk gewaad een laag en kruipend hart verbergt. Indien gij u reeds vroeg gewent, de zaaken naar haare wezenlijke waardij te fchatten, alsdan zult gij uw eigen waardij gevoelen: zijt gij in eenen ftand geplaatst, waarin deeze uiterlijke voordeelen u omringen, zo zult gij er u niet op' verhovaardigen, noch met verachting op de geenen die dezelven ontbeeren nederzien — ja, 1 idien gij u reeds vroeg gewent, de zaaken op hunne wezenlijke waarde te fchatten, dan zal dit ook*  Ulf spraaken. indien gij bij gevorderden leeftijd eens de fpeelbal van het wispeltuurig fortuin mogt worden, gelatenheid en moed bij u doen geboren worden — gij zuit dan, even ais eenen bel lis a*ius, zonder de flagen van het noodlot te tarten,, u aan dezelven blootflellen, en, fchoon onder de rampen gebukt gaande, u er niet door laaten verpletten - rijkdom, eer, aanzien, moge u verlaaten, maar uwe ziel, uw hart, aan deeze vecierfelen niet gekluisterd, gevoelt zijne eigene waardij, en kan zig ten Iaatften,door ramp op ramp hoe langs hoe meer gelouterd, tot die hoogte verhenen, waarop de waare wijsgeer alles, behalven deugd en pligten, ais beuzelachtige nietigheden befchouwt, en met een bedaard gelaat vraagt, wat zou hem doen beeven, die niets meer te hoopen of te vreeze* heeft?- . Zie daar dan, o jeugd! de heiK zaame vruchten die men plukken kan, door aft les op zijne wezenlijke waardij te fchatten, Offchoon geftaêg het wijriend lot u drukte,. Offchoon gij raet aanhoudend leed op leed  1ÖO DE TWEE VERSCHILLENDE U1TSPRAAKEN. • Te kampen hadd', dat alles u mislukte, Zo dat ge in rouw uw lange dagen fleet; Offchoon 't gebrek u wierd ten deel gegeven; Offchoon de fchand, zo vaak daaraan verknocht, Uw lot ook ware, en gij u zaagt begeeven, Van alles wat u in de voorfpoed zocht; Offchoon de ichampre lagch van valfche vrinden, U vinnig trofle, in 't nijpendst zielsverdriet, Gij tog, is wroeging niet bij u te vinden, Befeft uw waarde, en acht de fchande niet; Befeft uw waarde, en ku^t die dan gevoelen, Offchoon u niet dan afkeer word' betoond; Hoe lasterzucht ook om u moge woelen, Uw hart veracht hem dien uw armoê hoont. Dl  Onder de Heider.fche Goden ontftond eens twist i de eene wilde eene ftad verwoesten, en een ander wilde ze behouden; zij werden driftig, (want de Heidenen fchreven aan hunne Goden bijna de. zelfde zwakheden toe, die de menfchen hebben,) en maakten een groot geweld onder elkander; L Bk vrede:  SÖ2 DE VREDE» men befpot, men hoont, men befcbimpt elkander, en niets wordt bellist; Pluto zwaait zijn' icepter, Pallas haar ichild, en de God der zet- zijn' drietand Hoe! zegt Jupijti, zullen wij dan elkander eeuwig den oorlog aandoen? wiit gij dan altoos doen gelooven, dat wij dvvaaze en wispeltuurige Goden zijn? houd op! de Vrede! de Vrede! riep hij, dat zij in 't midden van ons kome, en daar woone; maar Jupijn riep te vergeefs, de Vrede was niet onder hen —— men moest haar gaan zoeken — Ga Mercurius, zeide hij, rek uwe vleugelen, en maak allen mogelijken fpoed — ik weet niet waar de Vrede zig is gaan verbergen; zoek haar, en geleid haar hier — Mercurius vertrok, en daalde op de aarde neder ■— hij ging eerst aan het hof; men weet dat de wellevendheid daar haar verblijf houdt; hij denkt de Vrede te "vinden — hij zag hoe men elkander prees, omhelsde; hoe men elk te behasgen zocht; aanbiedingen, verpligtende zorgen, vfiendüjke pligtplegingen, genoeg... Mercurius Z3g weldra dat hij zig bedroog, en dat verraaderlijke list, onder fchijn van wellevendheid, aan *t hof huisvest; dat alles daar verdeeld Was;, dat men elkander haatte en bena.  DE VREDE» I63 deelde; dat de oorlog alleen wezentlijk was, veel ftroomen menfcbenbloeds deed plengen, en dat het overige flechts belfond in een ijdel geraas. De Hemelbode vervoegde zig verder bij de gerechtshoven; niet dat hij bij Rechtsgeleerden de Vrede dacht te zullen vinden, maar bij de Magifïraaten; achtbaarheid verzelde hun; de uitwerkfèls der Vrede fcheenen op hun gelaat geprent, en zij fcheen in hunne harten te heer. fchen —maar hij bedroog zig weder; Thémis zelve werd verlegen, dat zij hen omtrent den zin der wetten niet éénsgezind konde doen denken; elk van hun pleitte voor ziine gedachte — twist verwart alles; de raadgevingen, en de rechten. Van de gerechtshoven ging hij naar de tempels: Hunne leeraars, zeide hij bij zig zelven, zijn verpligt goede voorbeelden te geeven; daar zal ik de Vrede vinden — neen, niet de Vrede, Mercurius! maar genadige oneenigheid, tegenitrijdige gevoelens, haat, kwaaden trouw, twist over duistere ieerltellingen, die boven het bereik van hun verftand gaan, en die zij echter meenen te bevatten; die zij willen uitleggen, terwijl hunne gevoelens elkander logenltraffen, 1 L a  IÖ4 DE VREDE. Laaten wij bij de Geleerden zien, zeide Rif, want de geleerdheid is tog behendig; deeze Heeren moeten het tog met elkander ééns zijn —- o! niets minder! minnenijdige wrok heeft, als 't ware, haar zetel onder hen gevestigd —* 'T is niet dan eindelooze verfchillen; onheufcha behandeling; de hedendaagfche en oude fchriji vers doen zij altoos onderling in proces liggen-: homerus was een God, zegt de eene, neen, hij was een beest, zegt de andere, "en beiden vervallen zij tot uiterften. Mercurius vervolgde zijn onderzoek, en ging bij de huisgezinnen; daar, dacht hij, zal ik tog ongetwijfeld de Vrede vinden — wat vond hij bij de echtgenooten ? kwezels en ligtmisfen; ligt*, zinnige vrouwen en jalourfche mannen; oude echtgenooten, jonge vrouwen, die men aan het geld opofferde, en die zig in 't geheim hier over trachtten te wreeken; eindelijk de zoetheden van 't huwelijk beftaande in verveeling, verdriet, en weerzin; de eene noemt dit wit, de andere zwart, zo vond hij hen allen — Tusfchen de broeders en zusters vond hij andere oneenigheden, joloufij, eigenbelang, en altoos verfchil — Zal ik dan nergens eensgezindheid  DE VREDE. 165 aantreffen? zeide Mercurius eindelijk — zijn dan alle herfenen onfteld? ten minften tusfchen de ouders en kinderen weder een nieuwe dooling, en nieuwe onbegrijpelijkheid, hij vond dezelve tegen elkander vooringenomen ;— of de vaders waren hard en wreed, of de kinderen waten ondankbaar. Gerechte GodenJ riep bij eindelijk uit, ik heb een fchoonen last op mij genomen! het verveelt mij langer de Vrede te zoeken, zij woont voorzeker ook niet meer op de aarde, ik heb immers alle Handen der menfchen overgezien, maar heb haar nergens gevonden; ja, eindelijk •moede van vruchtloos omtedoolen, ga ik weder liemelwaards; maar toen hij in 't opftijgen de or> gön afwendde, zag hij de Vrede, even als eene Nimph, aan den kant van een fontein, en onder het lommer van het geboomte, zitten — Ach! zijt ge daar! riep Mercurius uit — „ Ik bewoon dit gehucht met deezen kluizenaar", zeide zij — Zeer wèl, antwoordde hij, naar ik befpeuren kan, kunt gij onder de menfchen ook uw verblijf niet vinden, ten zij zij afgezonderd leeven, ja dan zelfs heeft men nog moeite om u beftendig te behouden.  ï66 O E VREDE. Hoe dikwerf wordt de jeugd reeds vroeg van deeze zo treurige waarheid overtuigd, daar zij, helaas! maar al te veel de huiskrakeelen bijwoo. ren!—o dat dezelven , in plaats van u den twistzieken geest, welke gij vaak alom ziet heerfchen, ook inteboezemen, veeleer het beminnelijke der Vrede doe kennen — Wat zijn alle genoegens, wat zijn alle aardlehe gelukzaligheden, zo oneenigheid dezelve gefiadig kbrnr, fiooren, en door haaren verpestenden adem komt vergiftigen ? waar zijn gezellige genoegens, zo de Vrede in dien kring niet woont? — Men hoort de menfchen onophoudelijk klaagen over de algemeene onrUst, over de onccnigheden, die bijna in alle kringen, in alle fianden heerscht, maar men wil niets van het zijne toebrengen om de Vrede terug te roepen ; men gebruikt geene de minfle toegeevelijkheid omtrent elkander, en aldus worden de twisten hevig en vernieuwen zig dagelijks — Lieve jeugd! u voegt vooral zachtaartigheid en toegeevelijkheid; déeze beminnelijke deugden, welke het charakter van elk die dezelve beoefent eere  DE VREDE. i(5? aandoen, eieren u vooral — haat alle twist, en zo gij u toevallig daarin gewikkeld vindt, zo zijt befcheiden, en toegeevelijk; want, wat baat het met heethoofdige menfchen, offchoon gij gelijk baddet, te twisten? Gij ontrust u zelven, en ftoort de kalmte van uw hart, zonder echter daarmede iet ten uwen voordeele te doen beflisfen. O lieve Hemeltelg! gij vijandin der krijgen, Hoor u ziet men de magt der koningrijken Hijgen, Men ziet dat fteeds het land door uwen invloed bloeit; V)oor u is 't dat alom des burgers welvaart groeit; Ja gij bewaakt alleen 't geluk der huisgezinnen ; Gij bouwt het veld, en doet fteeds wenschlijke oogden winnen; Door u alleen is 't, dat de ve'dling rust geniet, Dat hij zijn kindren zaam het land bebouwen ziet, Waardoor aan hem ook wordt een ruim beftaan gegeven, Zo dat hij van verdriet en zorgen is ontheven; Gij maakt, dat koopvaardij gelhêg in grootheid wint. Waardoor ook de ambachtsman zijn daagftks brood fteeds vindt. Tïeminlijke Godin! waar ge immer uwe fchreden Heenwendt, ontluiken ftraks ook bloemen op uw treden; L 4  168 'ft ï VREDE» Ei kom! en woon, op nieuw, beftendig op deeze aardï" Hergeef ons het geluk, dat ge aan uw bijzijn paart! Ach! dat de yorflen , raoê van ,'t grouwzaara bloedver; gieten, Ophouden van te woón, en traanen te doen- vlieten; Dat de overheerfcher, die, de wapens in de hand. Door krijg en moord, in bloed zijn zegevaanen plant, Getroffen door uw Item, ook voor uw voeten kniele; Dat u zachtaartigheid, uw liefde hem beziele, Op dat het zoet geluk, helaas! bijna niet meer Bekend, op nieuw in 't hart der huisgezinnen keer' — Daal, Vrede! daal ook neêr in onze vrije Landen! Leg alle twisterij aan onverbreekbre banden! Bereid ons allen tot uw HefTelijk onthaal, Op dat men u , vereend van hart, in zegepraal Begroeten moog', en met vereende lofgezangen, U, als met écne ftem, in zege moge ontvangen! Dan zal ook de edle rust, de kalmte dien gij fcheekt^ De fmart doen wijken.... o, mij dunkt een ieder wenkt, Verlangend om uw lof alom te doen weêrgalmen — Kom, lieve Vrede '.kom, en fchenk ons frisfche .palmen !*— Warmeer door u 't geluk zig blijde aan .ons vertoont, Zo hoopen we op 'x verblijf, waarin gij ftoorloos woor.t.  DE TWEE STANDBEELDEN, Op de top van een prachtigen tempel, in Griekenland, wilde men eens het ftandbeeld van ïallas plaatfen —- om dit gedenkteken te vervaardigen, Helde men de twee beroemdfie kunftenaaren in 't werk;en er werd eene zeer groote fom beloofd aan hem, die het fraaifte ftandL S  170 DE TWEE STANDBEELDEN. beeld zoude vervaardigd hebben — de beelden moesten echter alvoorens openlijk ten toon ge. field, op dat ze algemeen zouden kunnen beoordeeld worden — de Kunfienaar die den prijs wegdroeg , zou alleen het geld, en des ook de roem genieten >— Elk van hun bevlijtigde zig, en bezigde al zijn kunstvermogen — de glorie en het voordeel vuurden beiden aan — zij hadden hunne pronkfiukken welhaast voltooid ■— men bragt dezelven op het voorplein gerust uwe dagen te flijten — gij 'moet niet „ onder menfchen blijven , die bet niet wèl metu „ meenen — en zo de rente nog niet toereikende ,, zij, zal ik verder zorgen, en mijn winst zoda„ nig bezuinigen, dat ik u meerder kan zenden.'* Men verbeelde zig niet, dat dit een bedacht en verfierd verhaal is — om van het tegen, deel overtuigd te worden, hoore men flechts, het geen r a y n a l er, ten befluite, bijvoegt: „ Deeze groote zielen: (zegt hij j ieevennog, „ terwijl ik dit fchrijf, en dit is in het jaar 1774 „ — rhogten zij nog lang leeven, en ten voor„ beelde verftrekken aan de ligtvaardigheid, en ,, barbaarschheid onzer eeuwe! Zij onder mijne lezers die dit verhaal in de Ge. fchiedenis aer heide Indié'n , van den Abt, zelven mogten geleezen hebben , vergeeven 't mij, zo ik 't niet woordlijk gevolgd hebbe — ik beken openhartig dat het reeds eenigen tijd geleden is, dat ik het heb gelezen , maar de GefchieN *  ï$6 DE TAFELVRIENDEN. deni's trof mij te fterk, dan dat de minfte on> ftandigheid daarvan, uit mijn geheugen gewiseht zoude hebben kunnen worden. Hoe grootsch is 't voorbeeld van deez' Wilde,die Natuur Opvolgt! — haareinfpraak hoort! — hoe heilig is het vuur Dat edle dankbaarheid doet in zijn ziel ontbranden! Geen laage volgzucht trekt hem af, hij kent geen banden Van 't blind vooroordeel — hoort dat elk zijn* Meefter vliedt; Zijn' Meefter werd verleid -— dan ach! men ziet hem niet, In dees rampzalige, dees treurige oogenblikken, De misdaad, of de fchuld van zijnen Meefter wikken ; Hij tilt die niet op't zwaarst; zijn hart wordt niet verftcend, Het is nu flechts zijn ramp dien hij oprecht beweent; Hij voelt op dit verhaal zijn borst Vin fmart verkroppen; Hij voelt van dankbaarheid, zijn hart nu fterker kloppen; Natuur fpreekt, met gevoel, dit oogenblik tot hem ; Hij volgt haare infpraak, ja hij luiftert naar haar ftem ; Hij fnelt ter hulp; zijn wensch mug hem ./ai ook gelukken, Nu lnj den vriei d zijns harts, mag in zi,ns armen drukken,  DE TAFELVRIENDEN. ÏC/7 Hij ftnaakt het hoogst geluk eens ftërveHngs op Aard! Door hem alleen, wordt nu zijn Meeftcrs hart gefpaarr! Voor l'maad, voor armoede en verachting, hoon en lijden! Hoe harilijk k'an hij zig nu in zijn' ftaat verblijden! J-i ,edei fterveling! — gij fmaaktet op deez' ftond, Al 't hemelse!) heil, dat ooit een Cherub ondervond; Natuur fchonk u een hart waarmeê geen koning praalde, Waarbij de hoogde roem van alexandsr daalde — Is dit der Wilden deugd ? waar blijft dan de onze toch ? Verlichte Europeaan! waarop beroemt ge u nog? „ Ik heb",duszegtgij,'troiich!,, tog vrij meer kundigheden; „ Bij mij heerschtfraaak ;'tvernuft kan alles hierómleeder;„ De wijsgeer openbacrt Euroop 't verborgen fchoon Der edele Natuur, en fpreidt de deugd ten toon"—• 'T is waar m.iar is 'r genoeg de deugdalleen te noemen? Een regel van gedrag, fraai opgefteLl, te roemen? Zo gij den fchoonen weg der Deugd tog niet betreedt, Wat baat het dan, dat gij haar juiste paden weet? De Wilde in zijne hut kent zekerlijk geen wetten , Hij volgt Natuur alleen, en zal zig niet verzetten Als zij haar zachte ftun aan hem vaak hooren laat;' Hij, door haar ze'v'gevormd, kent nog geen eigenbaat, N 3  Ï93 DE TAPEL VRIEHDEN. Geen valschheid tgscn bedrog ; zijn taal is die des harten; Hij heeft ook moed! bezwijkt niet voor de felfte fmarten - Maar zegt ge — „ Hij is tog nog onbefcliaafJ en ruw , „ Der Wilden kleed is flechts een vel ook is hij fchuw; „ Als gij hem nadïen wilt zult gij den boog zien fpannenï „ Hij haat u"— maar wie deedt hem goede trouw verbannen? Toen gij vóór 't allereerst Op zijne kusten kwaamt> Hadt gij in flilte reeds zijn' ondergang beraamd ; Toen gij, door list, zija vrouw, en kindren wist te vleien > En u door hen ook gul, naar zijne hut zaagt leien loen argwaande hij u niet een beusch onthaaf Toonde u zijne inborst, en de waare zegenpraal Die de edele Natuur het zuiver hart doet hooren • Maar toen, toen was het uur van zijne ramp geboren\ Gij trad in zijne hut — de list waarde om u heen , Gij ziet, op uwe komst, als God, u aangebeeu h Met vriendlijkheid op uw gelaat met fchijn van zeden -, Die ukt dan deugd,en ook menscblievendheid ontleedenReikt gij den man, de vrouw, de kindren uwe hand-; 'Gij roept den Hemel aan, als 't waare onderpand Vii! uwe trouw; gij wilt hem in mve armen drukken «* "O wreede booswicht! — zou u toeleg uw gelukken ?  DE TAFELVRIENDEN. I0£> O ja , ge omarmt en floot hem uwen dolk in 't hart! ?ijn gaedeen kroost, geheel verftomd door hunne fmart Laat gij meêdogenloos, aan boei en kluisters klinken: Zie dsiaV hoe uwe deugd ons moet in de oogen blinken! Gij fleept hen voorders naar uw rijk geladen vloot De flavernij, was 't die gij tot vergelding boodt! En gij,o monfters! durft u nog van deugd beroemen? Gij durft den HQttentot een onbefchaafde noemen ? Gij wraakt in hem, dat hij zijn pijlen op u mikt; ?ijn goed vertrouwen werd door uwe list verftrikt. * 4 Raynal! mijn mond zal u met diep ontzach fteeds roemen, 'K zal, Grii'saart! uwen naam met nedrige eerbied noemen: Gij waart,in weêrwil van de woefte nijd en haat, Der Wilden vader, vriend, befcbernier, toeverlaat; Gij hebt hun zuivre zaak, met ernst u aangenomen, Uwraoed wasonvertfaagd — nooit, nooit zag men u fchroo» men Voor haat, of bittre wrok, of ballingfchap of dood ; Voorzeker dat bij u, onk d' edlen wensch ontfproot, Dat gij nog voor uw dood, de vrucht van uwe werken Mogt zelve, ja dat men eens de waarheid mojt bemerken, Diegij verfpreidt ~ op dat de dooling van den mensch Daar door wierdeopgeklaard—dit was uwgrootfte wensch. Herwaardig Grijsaart 1 die in d'avond yan uw leven, U hebt bereidt om ook deeze aarde te begeeven ; Uw jongde fnik zij zacht! gij ligt uw hoofd dan neêr, (Gij rust in 't ftille graf, geen onrust floort u meer,;  2ro DE TAFELVRIENDEN» Hoe vrolijk ziet gij niet, uw laarften avond komen, Uw hoofd heft zig om hoog, de dood doet u niet Ichroomen.' A^s dan uw zuivre geest dit traanendal ontvlugt, En , van ?.ijn deugd bewust, niet voor zijn' Rechter ducht, Zal liij vrijmoediglijk zig tot zijn' vader keeren, En zeggen onbefcliroomd -- o God.' 'tis uw begeeren, Dat ieder het talent, door U hem toe vertrouwd., Bcftcede t'uwereere, en niei up fchijnlchoon bouwt; ]a 't is uw wil, oGod! dat ieder mensch daar mede Steeds woeker doe, en zijn talenten wél befteede, Tot nut van 't algemeen - op dat men eens de deugd Moog' fchatten als de bron van heil en waare vreugd! Ik heb mijn taak volbragt, zie mij nu tot u fneüen , Zie Rayual hier. o God 1 geen vrees zal mij verzeilen, 'T bewust zijn van mijn deugd,beneemtinij vrees voor 't lot: Gij zijt mijn Rechter niet, maar een rechtvaardig God, Een God die waare deugd met lauren zal bekroonen — Gij zult dan nu mijn deugd die zuiver was ook loonen.