D E ONDERSCHEIDENHEID DER TRAPPEN, IN DEN STAAT DER EEUWIGE HEERLYKHEID VAN GODS GUNSTGENOTEN SCHRIFTMAATIG en REDENKUND1G VERKLAARD en BETOOGD DOOR JO HANNES VAN DIESBACH, Lidmaat der Hervormde Kerke in 's Graavenhaage. In 'sGRAAVENHAAGE By H. B A K H U Y S E N, Boekverkooper op het Voorfpuy 1789.  Gcvifiteert en geapprobeert door de Eerw. Cla,fi5 van 's Graavenhaage den 3. November 178S.  V O O R REEDEN, li/fin moge zich verwonderen, dat ik met een zoo gering Gefchrift in het openbaar verfchyne: Ik hebbe echter voor my zelve het genoegen, dat alle de reedenen, welke het zelve Jcheenen af te raade'n, door my een- en andermaal gewogen, en te licht bevonden zyn: Daar tegen de reedenen, welke my daar toe uitlokten en overhaalden , vol gewigt en kragi. Althands, zonder eenig gevaar om iemand op eenigèrleye wyze te befchadigen, ontvange ik daar door in het tegendeel eene wenfchelyke gelegenheid en magelykheid om voor God en zynen Huize eenig weezen* lyk goed te doen. Want, hebbe ik aan het Leerftuk van de eeuwige en onderfcheidene belooningen der goede Werken van Gods Kinderen, en dus ook aan de onderfcheidenheid der trappen in den ftaat der eeuwige Gelukzaligheid, eene genoegzaame klaarheid en volkomen zeekerheid toegebragt, gelyk ik denke, dat door geene onpartydige Leezers zal ontkend worden : i. Dan kan mynen arbeid met des Heeren altoos noodigen, en afgefmeekten zeegen, nog dienen tot opiuiftering van zoodanige Goddelyke Volmaaktheeden welke door de verdrukkingen en den tydelyken dood, «ƒ het eenerleye wedervaarên der Regtvaardigen met de Godloozen, zoo merkelyk verlaagt en verduistert Jcheenen, dat daaruit van tyd tot tyd in en buiten Gods Kerke aïïerleye dwaalingen en kettetyen , ja zelvs onder de uitmuntendfte Heiligen veelerleye onbetaamelyke gefteltenisfen en gedragingen Xyn voortgekomen: Doch waar omtrent alsnu alle * 2  X "O* de duijlerheid is wechgenomen, overmits de Goedheid en Regtheid van alle de Goddelyke handelingea met zyne lydende en ftrydende Gunftgenoten op deeze Aarde, als ook het oneindig ondcrfcheid tusfchen den Regtvaardigen en Godloozen, door die eeuwige belooningen en bekrooningen , en dus door die meerdere trappen van eindelooze Gelukzaligheid en Heerlykheid, op de allerblinkendjle wyze zullen openbaar worden: ver gel. Mal. III: 14—18. 2. Dan kan mynen arbeid ook dienen tot eenige Meerdere klaarheid en Jterkte van de Leere der vrye genade, of van de Regtvaardiging des Godloozen > zonder eenig eigen werk. Want, als hier naamaals geene andere Werken zullen beloond worden, dan de goede Werken der Regtvaardigen, of Kinderen van God: En als 'er geene andere belooningen der goe"de Werken te wagten zyn, dan de vermeerderingen 'van de trappen der Gelukzaligheid, dan moet noodxaakelyk volgen, dat 'er voor de Onregtvaardigen of Godloozen geene andere verdiende noch belooninge overblyft , dan den loon der ongeregtigheid, of de bezoldinge der zonde, namelyk den dood: Of zy moeten eerft Regtvaardigen, dat is, Gods Kinderen en Erfgenaamen, of met één woord ,zy moeten eerft uit genade Zalig worden, alvoorens zy goede Werken doen, en op eene genadige belooninge van dezelve, of, eene vermeerdering hunner gelukzaligheid, hoopen konnen. 3. Dan kan mynen arbeid ook nuttig zyn om het Geloove van Gods Kinderen te verfterken, omtrent zoo eene Goddelyke waarheid, welke met Gods zegen em allerkragtigjt en onfeilbaar middel is, niet alleen- lyk  X v x lyk om alle de duifiernisfen en kromheeden van deeze Woeftyne, voor hunne aangezigten licht en regt te maaken alle hunne zondige weeklagen, in Godver» heerlykende Reyen en Gezangen te veranderen, en hunne neergebogene m onruftige Zielen zoo op te beuren, datt zy in de verdrukkingen roemen konnen: Maar ook, om hunne trage handen en flappe kniën op te richten, hen in de lievde meer overvloedig te maaken, en te ftandvaftiger en getrouwer in des Heeren werk te doen arbeiden: Overmits zy nu niet alleenlyk door de betaamelykheid, maar ook door de onreekenbaare voordeeligheid van des Heeren dienft, gedrongen worden. 4. En eindelyk kan mynen arbeid nog dienen, tot bekeering en eeuwige Gelukzaligheid van myne genadelooze Meedemenfchen, om dat de groote vergeldinge des loons, niet alleenlyk een kragtig middel is om Gods Kinderen tot het getrouwelyk arbeiden aan de Zaligheid van hunne Meedemenfchen aan te fpooren :■ Maar ook, om onbekeerde Menfchen Kt het verkiezen en aanvaarden van zoo eenen aller voor deeligften en allerzaligften dienft uit te lokken. Reedenen genoeg, zoo ik denke, om de uitgave van myn Gefchrivt goed te keuren, en de gebreken, welke ik zeer graag bekennen wil het zelve allezins aan te kleven, gunftig te verfchoonen. Immers, ik vergenoege en verheuge my in het vertrouwen , dat ik eenen Vader aanroepe , die niet zoo zeer agt geevt op de meerdere of mindere grootheid •ƒ zwaarheid van het werk, noch op de meerdere of min* 3 dere  X vi x dere gepajlheid der uiterlyke omftandigheedèn, maar voornamelyk op de betaanielyke gefteldheid der Ziele ; Als men geevt dat men heeft, en doet dat men kan, dan is 'er loon voor ons werk: Als de volvaardigheid des gemoeds daar is , dan zyn wy aan» genaam: Dan is één Penningske in de Goddelyke Scharkifte den Heere aangenaamer, dan dat men Rem anders tegenkwame met duizenden van Rammen, of tien duizenden van Olyebeeken, of dat men alle. de Schaapen van Kedar, en alle de Ram* men van Nebajoth tot zynen Altaar bragt. Door het geloovig vertrouwen op zoo eene trooflelyki en bemoedigende waarheid, (behalven des Heeren oneindige beminnelykhèid en dienftwaardigheid om zynes grooten Naams wille) worde ik aangefpoord, om myne nog overige weinige dagen en kragten ook met de penne in des Hseren werk ftandvaftig en getrouw aan te leggen: Want, ik fchaamè my niet om te zeggen} ën openlyk uit te roepen, dat ik omtrent myne eeuwige belangens tèn uiterften baat- en eerzugtig ben: Het is my, zoo wel als de Mozesfen en Paulusfen $ om de vergeldinge des Loons en de krooneder Regtvaardigheid te doen: Ik zoeke niet alleenlyk zalig, maar ook hoe langer hoe zaliger, en onder de geenen iie 'er veel'e geregtvaardigt zullen hebben, als eene blinkende Starre geplaatft te worden. Om deeze oorzaake buige ik met den diepften ootmoed myne kniën voor den Vader aller lichten j met Jiartelyke fvieekingen, om deezen mynen arbeid met zyne Goddelyke goedkeuring en zeegen te willen ngter. vólgen, ' Dat. hefGe'Jlelyk Zaad en Brood, hetwelk in  X «i X iri dit Gefchrivt te vinden is, nog Jlrekken moge om het geeftelyk en eeuwig Leeven in veele Zielen te ver* eorzaaken en te voeden; dat Gods RegtvaardigFolk daar door verjterkt moge worden in het gelooven van die trooftelyke en bemoedigende waarheid, dat zy eenen zeer milden Heere dienen, in het houden van wiens geboden zeer grooten loon te vinden is: dat zy dit hun geloove niet verloochenen mogen, door eene al te groote gezetheid en verkleeftheid omtrent tydelyke goederen, waardoor veele welke men nogthans onder het getal der Regtvaardigen reekend, naauwlyks iets voor het lichhaamlyk en tydelyk bejlaan van hunnen Naaften overig hebben: Maar dat zy in het tegendeel hun geloove uit hunne lievdedaaden openbaar metaken, en toonen mogen, dat zy behooren onder, die Regtvaardigen, van welke dit lofiyk getuigenisfe gegeven wsrd: den ganfehen dag ontfermd hy zich en leend; en zyn zaad is tot zeegeningen. Hy ftrooituit: Hygeevt den Nooddruftigen, zynegeregtigheid beftaat tot in der eeuwigheid. En dat zy inzonderheid ftandvaftig en onbeweeglyk en altoos overvloedig mogen waaken, bidden en arbeiden om des Heeren Koningryke te vermeerderen, om Zielen voor den Heere Jezus te gewinnen: als die weeten, dat die eenen zondaar van de dwaalinge zynes wegs bekeerd , niet alleenlyk eene koftelyke Ziele van den eeuwigen dood bevryd, maar ook zoo eene groote belooninge , zoo eenen meerderen trap van eeuwige Heerlykheid, daar voor ontvangen zal, die meerder dan eene ganfche Wereld met alle haare begeerlykheid waardig ■ is. En eindelyk wenfche ik ook, dat onbekeerdeMenJchen door mynen arbeid mogen worden uitgelokt en evergebogen, cm met hartelyk berouw, en ootmoedige be.  X vin X belydenisfe van erv- en daadlyke ongeregtigheeden e*n fchulden, te komen en te knielen voor het aingezigte van den verheerlykten Immamel, zich aan zynezali. ge heerfchappye voor eeuwig op te dragen, en over te komen in den dienft van zoo eenen goeden en milden Koning, die alle zyne Dienftknegten en Dienfimaagden Vorften en Vorflinnen maakt, een eeuwig Koningryk zal dojen beërven , tot in alle eeuwigheid met Hem over alle Creaturen zal doen heerfchen; Jaa, zoo oneindig beloonen en bekroonen zal, dat alle de wooningen en wanden van het Huis des Hemelfchen Viders, alle de Jiraaten en fteenen van de Stad die fundamenten heeft, van eeuwigheid tot eeuwigheid zullen wederklinken van den eenparigen uitroep : Welgelukzalig is het Volk dien het alz;oo gaat! Welgelukzalig is het Volk dien het alzoo gaat! Welgelukzalig is het Volk wiens God de Jehovah is! Hallelujah! Zoo wenfcht en bid, goedgunflig Leezer, Uwen heilwenfchenden Dienaar, J. v. DIESBACM 'sHaage, den 30 January 1789, D E  D E ONDERSCHEIDENHEID DER T RA PPEN, ïn den [iaat der Gelukzaligheid van Gods Gunjtgenoten, fchriftmatig en redenkundig verklaard en betoogt. Schoon onze groote God en Zaligmaker Jezus Chriftus, door zyn onfchuldig lyden en volmaakte gehoorzaamheid, als een eenig en volmaakt zoenoffer, voor alle de Uitverkoorenen aan de Goddelyke geregtigheid genoeg gedaan, voor hen allen eenen evengelyken lospryze betaald, en dus ook voor hen al« len op eene evengelyké wyze de vergeeving der zonden , eeuwige geregtigheid en zaligheid verworven heeft; echter zullen de trappen van meerdere en mindere gelukzaligheid onder de verheerlykte Regtvaardigen op eene verbaazende wyze onderfcheiden zyn. Deeze Helling is wel in alle tyden door veeJe Godgeleerden geloofd en geleerd ; maar ook door niet weinige, of, ten beften, als onzeker, of als onverfchillig, aangemerkt. Ik meene nogthans wigtige redenen te hebben om te gelooven, dat de onderfcheidcnheid der trappen in de eeuwige gelukzaligheid niet alleen een Leerftuk is van volkomen zekerheid; maar ook te gelyk van zoodanig gewigt, dac zoo wel de tere van Gods grooten Naam , als de Heiligheid} Trooji en Zaligheid van Gods KindeA rtrit  C * ) ren, by het ftaan of vallen van het zelve zeer grootelyks bevoordeeld of benadeeld worden. Mynen arbeid zal daarom, zoo ik hoope, niet iedel zyn , wanneer ik dat Leerftuk eenig meerder licht byzette, als ook, deszelfs volkomene zekerheid aantoone, en alzoo Gods Kinderen tot het regt verftaan en geloovig bewandelen van zoo eene belangryke waarheid de behulpzaame hand toereike. 0 ^ ® I. Tot noodig verftand van de onderfcheidene trappen in den ftaat der eeuwige Heerlykheid zullen, zoo ik denke, de volgende aanmerkingen genoegzaam zyn. L Alle de natuurlyke Nakomelingen tfan den eerften Adam hebben, om zyne aan hen toegerekende ongehoorzaamheid en bondbreuke, eene evengelyke Jckuld, en daarom ook alle eene evengelyke vloekwaardigheid, om (indien zulks mogelyk was) van hunne geboorte af aan in de Helle veriïooten, en met eene evengelyke eeuwige ftraffe aan lyv en ziele geftraft te worden. I I. Deeze Erffchuld, of eeuwige flraffe, zouden de Verworpelingen in de Helle nooit hebben konnen vermeerderen of verzwaaren door hunne dadelyke ongeregtigheden, om dat zy in de Helle geene gelegenheid zouden hebben tot het be- dryven  ( 3) dry ven van eenige andere ongeregtigheden j als welke uit hunne verdorvene natuur noodzakelyk voortkomen, en dus een onaffcheidelyk gevolg zyn van dien geejielyken dood, waar meede zy3 om Adams toegerekende ongehoor: zaamheid, geflraft worden. I I I. Tot de middelyke voortplanting van het Men. fchelyk Gejlagt, en andere gewigtige eindens, was het echter noodzakelyk, en, wegens de tusfchenkomende verzoening , ook mogelyk, dat van tyd tot tyd eene meenigte Menfchen deezen Aardbodem bleven bewoonen, en dus ook de vaten des toorrjs der Goddelyke goedertierenheid, verdraagzaamheid en langmoe* digheid ondervonden: waar door zy echter te gelyk in eene mogelykheid, ea in eene meenigvuldige gelegenheid gekomen zyn, om hunne algemeene Erffchuld en eeuwige fïrajfen, of' de trappen van hunne eindelooze rampzaligheid, te vermeerderen; ja, om zich zelve fchatten van toorn te vergaderen , door het bedryven op deeze Aarde van zulke onredelyke en onnatuurlyke ongeregtigheden, waartoe zy geene gelegen" heid noch mogelykheid zouden gehad hebben, indien zy terftond naa hunne geboorte, of van den baarmoeder af aan, in de Helle verftooteri waaren. I V. Deeze Goddelyke fchikking geeft echter aan de Verworpelingen geene redenen om te Ha. gen, maar wel om te danken, vermits zy daar A 2 door  (4) dóór te gelyk de allerwenfchelykfte mogelykheid en gelegenheid hebben om te kunnen zalig worden, waar van zy anders regtvaardig hadden konnen en moeten verftoken zyn; en zy daarenboven de trappen hunner eindelooze rampzaligheid niet vermeerderen, dat is, geene meerdere of zwaardere ftraffen ontvangen zullen, om zulke daadlyke ongeregtigheden, welke uit hunna verdorvene Natuur noodzakelyk voortkomen: Maar alleenlyk, om zulke daad. lyke ongeregtigheden tegen de Goddelyke goedertierenheid, verdraagzaamheid en langmoedig* heid, voor welker nalaating zy geene redenen van onmogelykheid konnen voorwenden; en welke dus als loutere moedwilligheden en bloote eigene fchulden zyn aan te merken: Welke gewigtige waarheid door de volgende Goddelyke getuigenisfen onwederfpreekbaar beveiligt word, Job. XV. 22 Indien ik niet gekomen en ivaare en tot hen gejprooken hadde, zy hadden geene zonde: Maar nu hebben zy geen voorwend/el voor hunne zonde. Ps. LXXXI. 12, 13. Maar,■ tnyn Volk heeft myne Jiemme niet gehoord, en Israël heeft myner niet gewild: dies hebbe ik het over. gegèeven in het goeddunken hunner harten, datze wandelden in hunne raadflagen. Rom. I. 18 — 24. Want de toom Gods word geopenbaard van den Hemel over alle godloosheid en ongeregtigheid der Meitfche-n, die de waarheid in ongeregtigheid t'onderhouden , overmits het geene van God kennelyk is, in hen opsnbaar is, want God heeft het hen geopenbaard. Want zyne onzienlyke dingen worden van de fcheppinge der waereldaanuit de fchepzelen verftaan en doorzien, beide zyne eeuwige kragt en God!ykheid,o!) dat zy niet te verontjchuldigen zouden zyn, enz. enz. Rom. II. 4-6. Of vtragt  C 5 ) f>y den rykdom zyner goedertierenheid en verdraag, zaamheid en langmoedigheid, niet weetende, dat de goedertierenheid Gods U tot bekeering leidet? Maar na uwe hardigheid en onbekeerlyk harte, ver. gadert gy u zelve toorn als eenen fchat in den dag des toarns ,en der openbaaringe van het regtvaardig oordeel Gods; welke een ieder vergelden zal naar zyne werken. Vergel. Jac. I. 21. Daarom af gelegi hebbende alle vuiligheid en overvloed van boosheid, enz. V. Alle de Uitverkoorenen hebben in den twte^ den Adam, als hun Verbondshoofd, een volkomen en even gelyk recht op het getukzalig^ lee. ven; en daarom hebben zy ook alle in Chriftus een evengelyke waardigheid, om (indien het mogelyk waare) terftond met hunne daadlyke ge~ raeenfchap aan den Heere Jezus Chriftus ,van den dood volkomen verloft en in de Hemelfche Woonplaats overgebragt te worden. V I. Deeze ftelling is van zoo veel gewigt, dat doorderzelver waarheid of onwaarheid de onder» fcheidmheid der trappen in deaanftaandeHeerlyk-. heid of ftaan of vallen moet. Ik agte het echter onnodig, om dezelve breedvoerig te betogen i.Om dat 'er geene voldoenderedenen zyn uit te denken, waarmeede dezelve zoude konnen wederfproken worden. 2. Om dat de Uitverkoorenen, terftond by hunne daadelyke vereeniging met Chriftus, volkoA 3 men  men Regtvaardig zyn, volgens Rom. VIII. t. En 'er dus geene regtvaardige redenen (*) zyn, om hen één oogenblik in eenen ftaat van zonde en ellende op deeze Aarde te laaten: maar wel om hen terftond volkomen te verlosfen en verheerlyken. V I I. 3. Ook word de waarheid deezer Helling allerkragtigft beveiligt, door alle die Uitverkoorenen , welke van tyd tot tyd zeer kort naa hunne geboorte of wedergeboorte volkomen verloft en verheerlykt worden. Want, vermits dit niet kan gefchieden zonder de toejaating der Goddelyke Regtvaardigheid, zoo moet dan ook volgen, dat de allerfpoedigfte verheerlyking van alle de Regtvaardigen ins. gelyks zoude rechtvaardig zyn, om dat Geds Zoon niet meerder voor den eenen als voor den anderen voldaan en verworven heeft. VIII, Indien de Uitverkoorenen en Geregtvaardigden alle even fpoedig verloft en volmaaktelyk verheerlykt wierden, dan zouden 'er geene regtvaardige redenen zyn om den eenen boven den anderen te begunftigen en beloonen. En dus zouden 'er dan ook geene onderfcheidene trappen in den ftaat der Heerlykheid kunnen plaats hebben. IX. (*) Ik zegge geene regtvaardige redewn ,dat is,dj2 de Goddelyke Re»tv,nardigheïd zoude eifchen. want het zal vervolgens blyken, dot'er evenwel andere voldoende en noodzakeiyke redenen waren.  C 7) o I X. Wegens de noodzakeiyke voortplanting der Kerke, welke de hoogfte Wysheid wilde, dat zoo wel als de Lighamelyke Geflagten op eene middelyke wyze zoude gefchieden, als ook om veele andere gewigtige redenen , was het echter noodzakelyk, dat van den beginne der waereld tot aan derzei ver voleindinge, eenige Regtvaardigen niet terftond verheerlykt, maar eenen korteren of langeren tyd op deeze Aarde gelaten wierden, om, elk in zyne byzondere omftandigheden en betrekkingen, zyne ontvange-. ne fchatten en gaven, of zyne lighamelyke en geeftelyke vermogens, tot verrigting van des Heeren werk,dat is, ten nutte en zaligheid van zyne Meedemenfchen, en zoo tot voortplanting, vermeerdering en verbeetering van Gods Koningryk, gewillig en getrouw aan te leggen. X. Vermits deeze Regtvaardigen niet aanftonds konden verheerlykt worden, zoo was hunne vol. maakte heiliging insgelyks onmogelyk; om dat in eene vervloekte woonplaats, gelyk deeze Aarde, en onder zondige! en ellendige Menfchen, geene volmaakte Heiligen zouden konnen noch mogen woonen. Ook konde het deswegens niet anders zyn, of deeze Regtvaardigen moeften op deeze Aarde met de godloozen niet alleen eenerley wedervaaren hebben, of in de algemeene rampen van deeze Aarde deelen* maar zy moeften zelfs boven andereMenichen, naar de maate van hunne meerdere of mindere ontrouwigheid of gebrek in des Heeren werk, A 4 aller-?  allerley byzondere rampen en kaftydingen van des Heeren Vaderlyke hand onderworpen zyn: En vooral moeften zyook niet anders dan door middel van den lighaamlyken dood van deezeAarde verhuizen; vermits men anders, uit het alleenlyk fterven der Onregt vaardigen, van hunne eeuwige verdoemende volkomen zoude verzekert zyn; waar van de treurige gevolgen voor de overb'yvende genoeg konnen bedagt worden,. X I. Dan, hoe noodzakelyk deeze Goddelyke fchikking ook zyn mogte, zy moefte echter ook de befte zyn; en dus moefte zy dienen , niet tot vermindering:, maar in het tegendeel tot vermeerdering van de Goddelyke Heerlykheid en van' der Regtvaardigen eeuwige gelukzaligheid. X I I. Wanneer eenige Uitverkoorenen zeer fpoedig van alle zonde en ellende verloft , en volmaakt geheiligt en verheerlykt wierden; en daarentegen andere (niette^enftaande hun even gélyk regt in Chriftus ) flegts ten deele verloft, in eenen ftaat van zonde en ellende op deeze vervloekte Aarde gelaaten wierden, om in des Heeren dienft niet alleen ftandvaftig, onbeweeglyk, en altyd overvloediglyk te arbeiden; maar Ook deswegens duizenderley benauwdheden en quaaden te ondergaan, zonder dat zy eenige hoope hadden van daar door de trappen van hun eeuwig en Heemelfch geluk te zullen vermeerderen, dan zouden door deeze fchikking, fhet betamelykc eerbied gefproken, zoodanige Recht-  (9) Rechtvaardigen in hun Kinderlyk regt merkelyk verkort, en de Goddelyke Regtvaardigheid eri Goedertierenheid ten hoogften verdonkert worden. XIII. Maar, als het den Hemelfchen Vader, om wyze redenen , goeddunkt, zyne afgekeerde Kinderen, of de Uitverkoorenen uit het Menfchelyk Geflagt, niet onmiddelyk ,maar op eene middelyke wyze, tot ayne Gemeenfchap in Christus te vergaderen, enz. als Hy daar toe zyne regtvaardige Kinderen als zyne Medewerkers wil gebruiken; als Hy daarom, niet alle de Regtvaardigen terftond verheerlykt; maar veele van dezelven nog eenen zekeren tyd op deeze gevloekte Aarde als gaften en vreemdelingen laat woonen, om een iegelyk naar zyne byzondere ftandplaatze, omftandigheden, betrekkingen en begaafdheden, aan de belangens of de voortplanting en opbouwing der Kerke te arbeiden: Als Hy hen verzekert, door groote en dierbaare beloften, (waar op zy gemftelyk kunnen hoopen , en waar van zy. de levendigmakende, de vertrooftende, de verfterkende kragt, naardemaate van hun geloove en lydzaamheid, endervinden, en door welke beloften zy, als door eene geeftelyke fpyze en drank, gefterkt, gewillig en bekwaam gemaakt worden, om vergenoegt, vrolyk en dankbaar hun werk te verrigten, en hunne reize kloekmoedig te voleindigen ) dat Hy hen van alle geeftelyke en lighaamelyke nooddruft zoo genoegzaam zal verzorgen , dat zy alle de dagen van hun verblyf op cietze Aarde,geene redenen zullen hebben om te klagen over gebrek van eenig goed; dat Hy A 5 huane  (») ... hunne overtreedingen wel met de roede zal bezoeken, en hunne orgeregtigheid met plagen; maar dat Hy echter daarom zyne goedertierenheid niet van hen wegneemen, noch in zyn getrouwigheid feilen zal, want dat alle die Vaderlyke kaftydingen alleenlyk ten hunren belte gefchieden, namelyk, op dat zy te meerder en te beeter in des Heeren werk arbeiden, en dus hunne eigene gelukzaligheid bevoorderen zouden : Voorts, dat Hy hen in zyne kragt zoo naauwkeurig zal bewaaren , dat, zonder zynen Vaderlyken wille, geen hair van hunne hoofden zal afvallen ; zoo zal befchermen, dat niets noch niemand hen van zyne liefde zal konnen affcheiden, noch hunne zaligheid verhinderen of verminderen: En inzonderheid , als zy de allerzekerfte en allertrooftelykfte toezegging en verwagting hebben, dat hunne Hemelfche Vader alles wat zy hier op Aarde voor zynen ISaam en in zynen dienft zullen doen en lyden, hoe weinig en gering ook, zelvs in hunne eigene oogen, en tot het allerminfte toe, met de allervolmaakfte naauwkeurigheid, en naar de juifte maate van de meerdere of mindere verzoekingen en beproevingen van hun geloove en lydzaamheid, hier op Aards met meerdere genade, yreede en blydfchap des H. Geeftes, en hier namaak met meerdere Heerlykheid en vreugde, op eene Goddelyke en Vaderlyke, dat is, op eene alle begrip, alle geloov, alle verwagting te bovengaande wyze, tot in alle eeuwigheid betoenen en lekroonen zal: Als (herzegge ik) de Hemelfche Vader met zyne geregtvaardigde Gunftgenoten, welke Hy om de gemelde gewigtige eindens nog eenigen tyd ma hunne volkomene regtvaardiging op deeze Aar-  C« ) Aarde laat arbeiden, lyden en ftryden, zoodanig bandek (gelykontegenzeggelyk gefchied) dan is de vrage, of zy niet aan deeze Goddelyke ge. nade moeten genoeg hebben ? of niet deeze Goddelyke fchikking voor hen zeer verre de befte is ? of dezelve niet overvloeid van Regtvaardigheid s en goedertierenheid? ja, of Gods Kinderen niet de hoogfle reden hebben om nooit anders te klagen als over hun weinig of gebrekkig werk, 'dat is over hunne zonden ? of zy niet fchuldig zyn, om God te danken in alles, om hunne zondige en droevige weeklagen in heilige en vrolyke gezangen van goedheid en van regt te veranderen: Ja, om het allerlangft en allermoeijelykft verblyv op deeze Aarde , om den allerovervloedigften arbeid, om de allermeenigvuldigfte verdrukkingen, verzoekingen en beproevingen , als zoo veele buitengewoone Virbcndsvoorregten van des Hemelfchen Vaders allerhelle en allerlieftle Kinderen, en dus als eene ftoffe van roemen, van dankbaarheid, en van zeer groote vreugde ,aan te merken, en in de allerzwaarfle verdrukkingen en beproevingen uit te roepen: den Naam def Heeren zy geloofd* X I V. Het is 'er zelfs zoo verre van af, dat de gemelde Goddelyke fchikking eenig nadeel aan de Goddelyke Heerlykheid en der Uitverkoorenen gelukzaligheid zoude toebrengen , dat dezelve langs deezen weg merkelyk bevoordert worden. X V. a. Niet alleen worden Gods goedertierenheid an regtvaardigheid daar door meerder verheerlykt  ]ykt wegers de uitneemende eeuwige lelooHingen, welke Gods lydende en ftrydende Gunftgenooten hier ramaals te wagten hebben ; vergel. Rom. VIII. 18. Want ik hou. de het daar voor, dat het lyden deezes tegejiwooraigen tyds niet is te waardeeren tegen de Heerlykheid die aan ons zal geopenbaart worden, b. Maar oqk word des Heeren ganfehen Naam langs doezen weg veel meerder verheerlykt, vermus alle de Goddelyke volmaaktheden zoo heerlyk uitblinken in de middelyke vergadering, befcherming en onderhouding der lydende en ftrydende Kerke in 'tgemeen, en van elk Uitverkoorene in 't byzonder , dat deswegens a/reeds hier op Aarde in de wooningen der Regtvaardigen, en in de algemeene en byzondere vergaderingen der Opregten Zoo veele ftemmen des gejuichs en des heils gehoord worden, en welke inzonderheid hier namaals door alle de eeuwen heen aan de Maatfchappy der Hemellingen de overvloedigfte en alleraangenaamfte Itoffen tot h-t zingen van vrolyke Lofzangen en blyde Hallelujahs zullen opleeveren. XVI. Ook is het onnodig te bewyzen,dat het eeuwig geluk van Gods lydende en ftrydende Kinderen door de gemelde /chikkinge grootelyks vermeerdert word. a. Niet alleen, om dat de Hemelfche gelukzaligheid voor zoodanige Regtvaardigen veel aangenamer zal zyn als voor andere, welke door hunne fpoedigeverheerlyking weinige of geene benaauwdheden en quaden in dit jammerdal  ( 13 ) dal ondervonden: Even gelyk als de Rujle voor eenen Arbeider, de Vryheid voor eenen Gevangene, het Vaderland en Paders Huis voor langdurige Reizigers en Vreemdelingen, veel aangenamer zyn, dan voor zoodanige, welke die quaden nooit gevoeld,of die voorregten nooit gemift hebben; althands het is gemakkelyk te begrypen, dat zoodanige van Gods Kinderen, welke veele jaaren als;Gaften en Vreemdelingen in deeze akelige Woeftyne omgewandelt, en duizenderley benaauwdheden en quaden gezien hebben, by het herdenken van alle die treurige plaatzen, tyden, ontmoetingen, enz. welke zy zich alsdan, wegens hun volmaakt geheugen, in alle haare akelige omftandigheden, op het allerleevendigfte zullen kunnen te binnen brengen) eene geduurige en overvloedige ftoffe van verwondering , blydfchap en dankzegging over zoo eene verbazende verandering ondervinden zullen; gelyk ook de menigvuldige ondervindinge v8n Gods Vaderlyke goedertierenheid en trouwe in hunne leidinge, bewaaringe, verzorginge, uitreddinge, enz. aan de zoodanige de overvloedigfte en aangenaamfte (toffe zal opleeveren tot hartverrukkende faamenfpreekingen,en Godverheerlykende Hallelujahs; van allé welke voörregten en aangenaamheden, buiten twyffel, alle zoodanige Regtvaardigen hier namaals in mindere of meerdere maaten zullen verfteeken zyn , welke door hunne :fpoedige yerheerlyking geene of weinige benaauwdheden en quaaden op deeze Aarde ondervonden hebben. b. Maar  ( 14 ) b. Maar voora word de gelukzaligheid van Gods Kinderen door hun moeijelyk verblyf op deeze Aarde vermeerdert, door de eeuwige belooningen, welke eenen iegelyken van hun naar de maate van deszeirs langduurigheid, moeijelykheid en nuttigheid hiernamaals ontvangen zal j gelyk vervolgens beweezen zal worden. & & & II. Het gezegde zal, zoo ik denke , genoeg zyn tot noodige toelichting van de enderfchei(knheid der trappen in de aanstaande eeuwige Gelukzaligheid van Gods Gunftgenoten. Ook denke ik, dat verftandige Leezers daar door aireede van de waarheid en betaamelykheid van dat Leerftuk zoodanig zuilen overreed zyn, dat zy geene verdere bewyzen zullen nodig agten. Ik zal echter, om aan myn bellek te voldoen , de waarheid van dat gewigtig Leerftuk nog naader beveiligen ( i) met Schriftuurlyke geiuigenisfen. (2) met voldoenende reedenen. ( 3 ) met onze Formulieren van Esnigheid. . r. De H. Schriften leeveren ons zoo veele bewyzen op, dat de aanhaalingen beichouwing van die alle, zoo wel my als den Leezer, verveelen zoude. Ik zal daarom flechts eenige hoofdzaakelyke bewyzen opnoemen, waartoe veeie andere kunnen gcbragt worden. II. In  (15) I I- In do eerfle plaatze bewyze ik de waarheid . van de onderfcheidene trappen uit zeer veele groote en dierbare beloften van belooninge en bekrooninge der goede werken van Gods Kinderen ,* als onder veele andere fs. XIX. ir. In het houden van die is grooten loon: Matt-, X. 42. En zoo wie eene van deeze kleine te drinken geeft eenen Beeker koud waters, die zal zynen loon geenzins verliezen. Heb. X. 25. Werpt dan uwe vrymoedigheid niet wech, welke eene groote vergelding: der hohs heeft. Zie ook Luc. VI. 35. Rom. II. 6. Gal. VI. e. Ps. LXIL 13. 2. Cor. Vi. 10. Openb. XXII. 12. Matt. XVI. 12. Zie ook Ps. LXX11.13. Matth.XVI.17. Luc. VI. 33. Rom. Ii.6. 2Cor. IiI.14.Gal.VL19.Openb.XXII.12. I I I. Deeze belooningen en bekrooningen der goede werken kunnen niet bepaald zyn tot dit tydelyk leeven op deeze Aarde, en dus niet blootelyk beftaan in eenige Aardfche,oï Tydelyke, het zy Lighaamelyke of Geeftelyke Voorregten. a. Om dat de beloften van tydelyke zeegeningen of belooningen der goede werken, niet onbepaald moeten verftaan worden, vermits niet alle Gods Kinderen, zelfs niet de allerhelle , die tydelyke voorregten ontvangen, maar verre de meefte juift het tegendeel ondervinden, volgens Ps. X.NXIV. 20. Veele zyn de tegenfpoeden der Regtvaerdigcn. 2. Tim. lil. 12. En ook alle die Godzaliglyk wllenleeven, zuil n vervolgt worden. Matt. XVI. 24. Zoo iemana agter my wil komen , die verloochent zich zelve, en neeme 'zyn b uis op, en volge my. Zie ook Heb. XI. geheel, vergeleken 1 Cor.  ( 16 ) l Cor. XV. 10. Indien wy alleenlyk in dit leeyen op Chriftus zyn hoopende, zoo zyn wy' de ellendigfie van alle menfchen. b. Om dat de belooningen der goede werken niet • bepaald worden tot deeze Aarde, maar ook, en wel voornamefyk, tot den Heemel,\ Tim. IV. 8. Maar de Godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoordigen en toekomenden leevens. Matr. V. 12. Verblyd en verheugd U, want uw loon is groot in de Heemelen. Matt. XVL 26 Want de Zoon des Menfchen zal komen in de Heerlykheid zynes Vaders met zyne Engelen, en alsdan zal Hy een iegelyk vergelden naar zyn doen. Vergel. Ps. XCVII. 11. Het licht is voor den Regtvaerdigen gezaaid, en Vrolykheid voor den Opregtert van harten. 1 V. Ook kan men door de belooninge der goedewerken niet verftaan de Heemelfche en eeuwige gelukzaligheid zelve. a. Om dat het gelukzalig keven van alle de1 Uitverkoorenen een arbeidsloon is van des Middelaars volmaakte gehoorzaamheid, en dus zoo min eene genadige als eene verdiende belooninge kan zyn van de goede werken der Regtvaerdigen. Zie Jef. LM. ir. Om den arbeid zyner Ziele zal Hy het zien en verzadigt worden, door zyne kennisfe zal myn knegt de Regtvaardige veele regtvaardig maaken , want Hy zal haare ongeregtigheeden dragen. Heb. V. g. En geneiligt zynde, is Hy allen die Hem gehoorzaam zyn eene oorzaake der eenwige zaligheid geworden. Heb. X. 14. Want  ( 17 ) Want met eene offerhande beeft Hy in eeuwig* heid volmaakt de geene die geheiligt worden. Rom. V. 19- Want g.elyk dnor de ongehoorzaamheid van dien eenen Mevfche veele tot zondaars zyn gefield geworden, alzoo zullen ook door de gehoorztamheid van eenen veele tot Regtvaardigen gefield worden, i. Cor. XV. 22. Want gelyk ze alle in Adam ftervcn, alzoo zullen ze ooi in Chriftus alle levendig gemaakt worden. Zie ook 2 Cor. V. 21. i. De eeuwige Gelukzaligheid kan geene genadige, veel minder eene verdiende belooninge, der goede werken'zyn, om dat dezelve eene Erfftnisfe is van Gods Kinderen, waar aan zy regt en deel krygen, zoo ras als zy wedergebooren en Gods Kindsven worden, volgens Matth' XXV. 34. Komt gy gezeegende myns Vaders, beërft dat Koningryk het welk u bereid is van de grondkgginge deS wacrelds. Rom. Vlli. ij. En indien wy Kinderen zyn, zoo zyn wy 'ook Erfgtnaamen. Vergel. Tit. III. 5. Hy heeft ons zalig gemaakt, niet uit de werken der regtvaardighdd die wy gedaan hadden, maar na zyne barmhartigheid , door het bad der wedergeboorte, en de vernieuwing des Heiligen Gee/les. P. De Hemelfche gelukzaligheid kan geene belooninge zyn van de goede werken der Regtvaardigen, vermits zy alreeds uit genade zalig worden, en het/eeuwig leeven verkrygen, zoo ras als zy gelooven * en dus eer zy nog goede werken gedaan hebben: Gelyk ook de beloften van zaligheid, uit kragte van 't Genadeverbond nie: aan de goede werl en , maar aan 't gehon worden vaft&emaakt. ZieH^nd^ B -XVL  ):( i8 >< XVI. 31. Gelooft in den Heere Jezus Chriftus tn gy zult zalig worden. Joh. lil. 36. Die in den Zoone gelooft, die heeft het eeuwig heven. Eph.11. 8. Uit genade zyt gy zalig geworden , door het geloove, niet uit de werken, enz. Zie ook Tit. II. 14. d. De bclooningen zyn belooft aan alle de goede werken van Gods Kinderen, zelfs de allerminste, vergel. Mal. 1. 10. Wieis'er ook onder u die de deuren om niet toefluit ? En gy fteekt het vuur niet aan op mvnen Altaar om niet. Mattb. X. 4. En zoo wie eenen van deeze klei. nen te drinken geeft alleenlyk eenen Beeker koud water in den name eens Difcipels, voorwaar zegge tk u , hy zal zymn loon geenzins verliezen. Wanneer men r u door de belooningen der goede werken van Gods Kinderen den Hemel, of de Hemelfche gelukzaligheid zelve , verftaat, dan Z'mde flegts een eenig, en zelfs het allergeringste goed werk, nodig en genoeg zyn om het eeuwig leeven te ve:krygen; en vermits 'er dan, behal ven de eeuwige gelukzaligheid, geene andere eeuwige belooningen zouden te hoopen zyn , zoo zouden dan alle de overige goede Werken van Gods Kinderen, hoe meenigvuldig en gewigtig ook, voor eeuwig on- - beloond blyven, en dus in zoo verre voor hen te vergeefs zyn: Hetwelk geweldig zoude aanloopen tegen 1 Cor. XV. 5 8. Zyt (land. vaftig en onbeweeglyk, en aUyd overvloedig in het werk des Heeren, als die weet, dat uwen arbeid 'niet iedei zal zyn in den Heere, enz. e. En eindelyk, indien het eeuwig leeven de beloofde belooning der goede werken was , dan zoude niemand zonder het doen van goede wer-  C k ) werken, en dus geene andere als volwasfene, konnen zalig worken, en by gevolge alle de 'onmondige kinderen noodzakelyk rampzalig moeten geoordeeld worden. Wy befluiten dan op goede gronden, dat door de beloofde belooningen der goede werken van Gods Kinderen niet konnen verftaan worden eenige tydelyke voorregten , het zy geeftelyke of lighamelyke, noch ook de Hemelfche gelukzaligheid of het eeuwig leeven zelve. V. , Het moet dan volgen, dat wy door de beloofde belooningen der goede werken verftaan moeten ,, zekere byzondere Hemelfche en eeuwi„ ge voorregten, welke (behalven de algemeene gelukzaligheid der ganfche Kerke ) hier na- j „ maals aan Gods getrouwe Dienftknegten en „ Dienflmaagden, als genadige vergeldingen, eenen „ iederen naar het getal en gewigt van zynen arbeid in des Heeren werk, zullen worden „ uitgedeeld". Luc. XIV. 14. Want het zal u \ vergolden worden in de opflandinge der Regtvaar- \ digen. Gal. VJ. 9. Doch en laat ons goeddoende niet vertragen: want te zyner tyd zullen wy maai' s jen zoo wy niet verjlappen. üpenb. XXII.' 12. ! En ziet ik kome haafielyk, en mynen Icon is met my, om eenen iegelyken te vergelden gelyk zyn I werk zal zyn. V I. Ook moet dan daar uit noodzakelyk volgen, i dat 'er eene oneindige vtrfcheidenheii zal zyn in de B 2 trap-  C 20) trappen der eeuwige gelukzaligheid: want naardien die genadige belooningen Zekerlyk dienen rcóeten om het eeuwig geluk der Regtvaardigen te vergrooten, vermits dezelve anders geene btlooningen of voorregten zouden mogen genoemd worden, zoo moet dan ook volgen. dat 'er in die vergrooting of vermeerdering der gelukzaligheid eene oneindige op- en afklimming, of meerderheid en minderheid, zal plaats hebben, vermits hier op Aarde zoo eene oneindige verfcheidenheid in het getal en gewigt der goede werken van Gods Kinderen plaatze heeft, en de eeuwige belooningen met de allervolmaakte goedertierenheid en regtvaardigheid daar naar sefchikt en uitgedeeld zullen worden, volgens deeze en andere uitdrukkelyke getuigenisfen, Eph. VI. 8. Weetende, dat, zoo wat goed een iegel'yk gedaan zal hebben, hy dat zelve van den Heere zal ontvangen, het zy dienftknegt, het zy yrye. Gal. VI. 9- Laat ons goeddoende niet vertraden, want te zyner tyd zullen wy maaijen,zoo wy niet verjlappen. % Cor. IX. 6. En dit zegge ik, diefpaarzaamlykzaaid, zal ockjpwzaamlyk maaijen-, en die in zegeningen -zaaid, zal ook in zegeningen maaijen, i Cor. JII. 8- Maar een iegelyk zal zynen loon ontvangen naar zynen arbeid. V I L De waarheid van de onderfcheidene Trappen in den itaat der Heerlykheid blykt ook uit alle die Goddelvke getuigenisfen, welke het lang leeven der Regtvaardigen op deeze Aarde, als ook de meenigvuldige. verzoekingen , verdrukkingen, enz. als groote voorregten aanmerken, Ps. XCI. iö. Ik zal hem met langheid der dagen ver- zadi-  C 41 ) zadigen, enz. Job. V. 17. Ziet, gelukzalig is demenfchden welken Godftraft, daarom en verwerpt de ka/iydirge des Almagtige met. Ps. XCIV. 12 Welgelukzalig is de Mm , 6 Heer ! dien gy tugtigt. Jac. 1. 2. Agt hit voor groote vreugde, myne Broeders, wanneer gy in veelerley verzakingen valt. Het onderfcheid tusfehen den Hemel en deeze Aarde, als ook tusfehen een voorfpoedig en rampfpoedig leeven op deeze Aarde, is zoo verbazend groot, dat men zonder eenige bedenking Gods Kinderen wegens een kortftondig of voorfpoedig leeven op deeze Aarde welgelukzalig roemen, en daarentegen, wegens een langdmng en rampfpoedig omzwerven in deeze Woeftyne ten hoogften beklagen zoude. , Wanneer wy dan evenwel m Gods Heiligdommen ingaande , aldaar hooren, dat Gods Kinderen, niet om hun kort of voorfpoedig leeven, maar om hun lang en rampfpoedig leeven op deeze Aarde, welgelukzalig genoemd, en deswegens tot groote vreugde en dankbaarheid vermaand wordan, dan kan men daar uit geen ander befluit maken, dan dat het eeuwig geluk van Gods Kinderen daar door vermeerdert a°Om dat de redenen, welke men anders daar van geeft, niet voldoen konnen. 1 Men zegt, Gods Kinderen konnen door een lang en rampfpoedig leeven op deeze Aarde zoo veel te meerder toeneemen inde trappen van het geeftelyk leeven: maar, wy antwooruen, door eene fpoedige verhurlyking zouden zy op eenmaal eenen trap van volmaaktheid bezitten, waar toe zy bier op Aarde nooit zullen peraken. En daarenboven zoude die 0 j> g meer-  ( M ) meerderheid iu de trappen der genade aan zoodanige Regtvaardigen weinig baaten, als dezelve alleenlyk tot dit tydelyk leeven op Aarde bepaald was, en zy in den Hzcmel alle die trappen van meerdere volmaaktheid weder zouden moeten afklimmen, en tot in alle eeuwigheid met de allerminile zouden gelyk gefield worden. 2.Ook zegt men, dat Gods Kinderen naar de maate van het getal hunner jaaren en verdrukkingen op deeze Aarde ten nutte konnen zyn aan de geeftelyke en waereldlyke Maatfchappyen. Doch fchoon dit waar is, echter zouden zy juift daar door niet gelukkiger , maar wel ongelukkiger, ja wel de ellendigfle van alle Menfchen zyn , indien zy geene hoope hadden, dat hun eeuwig geluk daar door vermeerdert wierd. b. Maar daarenboven getuigt de H. Schrift uitdrukkelijk , dat het eeuwig geluk van Gods Kinderen, door middel van hun rampfpoedig leeven op deeze Aarde, vermeerdert word , als onder andere, Matth. V. n, 12. Zalig zyt gy als u de Menfchen fmaden en vervolgen , en liegende allequaadtegen u fpreken, want uw loon is groot inde Hemelen. Rom. VIII. 28. En wy weiten, dat den geenen die God lievheblen, alle dingen meede werken ten goede. 2 Cor. IV. \j. Want onze lichte verdrukUnge, die zeer haait voorby gaat, werkt ons een gantfeh zeer uitnemend eeuwig gewigt van heerlykheid. Zie ook Rom. VIII, 17, 18. 1 Petr. I. 7. c. Ook is de reden daar van gemakkelyk te begrypen, namelyk, om dat Gods Kinderen hier narsmaals naar maate van het getal en gewigt hunner goede w.rken genadiglyk en ml- del/k  (*3 ) del>k zullen beloond worden; en de vermeer., dering der dagen, en verdrinkingen menen om het getal en gewigtder goede werken ie verm meerderen. a. Dat de vermeerdering der dagen of de verlenging des leevens der Regtvaardigen op deeze Aarde, diend om het getal en gewigt hunner goede werken te vermeerderen, heeft geen bewys nodig. i.Om dat het van zelve fpreekt, dat men naar maate van den meerderen tyd ook meerder kan arbeiden. En by gevolge konnen zoodanige Regtvaardigen , welke veele jaaren op deeze Aarde gelaaten worden, meerder goed doen aan God en zynen Huize, dan zoodanige Regtvaardigen , welke zeer fpoedig verh'eerlykt worden, vergel. 2 Chron. XXIV. 15 , 16. Ende Jojada werdt oud en zat van dagen, en Jlierf: Hy was honderd en dertig jaaren oud doe hy fiierf. En zy begroeven hem in de ftad Davids by de Koningen, want hy hadde goed gedaan in Jfraè'l beide aan God en zynen Huize. Pred. IX. Io. 2.Om dat Gods Kinderen, naar maate van de vermeerdering hunner jaaren , ook in geloove en lievde,er\ dus ook in kennisfe, Jiandvaftigheid en getrouwheid toeneemen; en by gevolge dan ook hunnen arbeid van tyd tot tyd verbeeteren en vermeerderen konnen, vergel. Pf. LXXXIV. 8. Zy gaan van kragt tot kragL Pf. XCIL 13. De Regtvaardige zal groeijen als een Palmboom, enz. 2 Theff. I. 3 Dat uw gekove zeer waft, en dat de lievde eens iegelyken van u allen tegen malkanderen zeer overvloedig word. 1 Petr.I. 5 7. En gy tot het B 4 zelve  (=4) zelve alle naarstigheid toebrengende, voegt hy uw geloove, deugt, enz. b. Dat ook de meenigvuldige verdtukkingen dienen om het getal en gewigt der goede werken te vei meerderen, blykt uit duidelyke texten , als Pf. CXEX. 67. Eer ik verdrukt werd dwaalde ik, maar nu onderhoude ik uw woord. vs. 71. Het is my goed dat ik verdrukt ben geweeft, op dat ik uwe inzettingen leerde. Rom. V. 3. Weetende dat de verdrukkmge lydzaamheid werk,t. Zie ook Hebr. XII. 10 13. 2. Ook is de reden daar van gemakkelyk aan te toonen, namelyk, om dat het geloove alleenlyk geleerd, geoeffend en vermeerderd word in de fchoole der verdrukkingen; en de goede werken naar de maate van de vermeerdering des geloofs in getal en gewigt vermee. nigvuldigen. Zie Joh. XV. 3. Hebr. XI. 6. 2 Theff. I. 3. Hier uit moet nu ook volgen, dat 'er eene onderfcheidenheid van trappen in den ftaat der Heerlykheid zal plaats hebben, vermits 'er een oneindig onderfchHd is tusfehen het getal der da-, gen en rampen, en dus ook in het getal en gewigt der goede werken van Gods Kinderen op deeze Aarde, en een iegelyk van hen, daar naa op de allernaauwkeurigfte en overvloedigfte wyze genadiglyk zal beloond worden. V I I I. Dat 'er in de eeuwige glukzaligheid eeneoneindige verfcbeidenheid van trappen zal gevonden worden, kan ook blyken uit zoo reële texten, waar in de'geeftelyke wasdom of de toenee. ming in de genade, als èen voornaam verbonds- &oed  ( 25 ) eoed san Gods Kinderen beloofd, en te bidden bevolen word; gelyk ook uit de algemeene zu^incen en pogingen van Gods Kinderén om tot deboogft mogelyke trap van volmaaktheid in dit leeven te gëraaken. ' Want hier uit kan geen ander befloit worden opgemaakt, dan dat Gods Kinderen naar de maate van hunne meerderheid in den ftaat der genade, insgelyks in den ftaat der Heerlykheid boven anderen zullen uitblinken. , , i Om dat het geheel onwaarfchynlyk en onge- 'looflyk is, dat de geeftelyke wasdom, of de toeneeming in de trappen aergenade, door zoo veele groote én dierbaare beloften als een uicneemend verhondsgoed aan Gods Kinderen toegezegt, en door hen met verloochening van zoo veele tydelyke voordeden zoo ernftig en aanhoudend begeerd en nagejaagd zoude worden, en dat evenwel alle de Voordeelen van dezelve zich alleenlyk tot het kortftondig leeven op deeze Aarde zouden bepaaler. En by gevolge, dat Gods getrouwe Knegten en Kinderen, alle die trappen van meerdere volmaaktheid , welke zy hier op Aarde,uit kragt der Goddelyke beloften, en door het toebrengen van alle mogelyke naaritigheid, beklommen hebben, aan heteinde van hunne moeijelykeloopbaane wederom op eenmaal zouden móeten afklimmen, en dus wederom voor eeuwig in eenen gelyken rang zouden geplaatft worden, met zoodanige Regtvaardigen, welke wegens hunne traagheid, naalaatigheid en meenigvuldige ■ verkeerdheeden, naauwlyks onder het getal der Opregten konden gereekend worden, en boven welke zy dus op deeze Aarde niet B 5 flegts  ( 26 ) flegrs als Vaders boven hunne Kinderen,of als Leeraars boven hunne Leerlingen, maar zelvs als flonkerende ftarren boven frneulende vlaswieken, hebben uitgeblonken. 2.Om dat de H. Schriftuur uitdrukkelvk getuigt, dat de Regtvaardigen in den ftaat der Heerlykheid eene gelykheid met het Beeld van Gods Zoon zullen ontvangen en bezitten, naar maate dat zy Hem hier op Aarde in den ftaat zyner vemeederinge zyn gelyk geweeft,Rom. Vlm 5. Want indien wy met Hem eene plante geworden zyn in de gelykmaak\nge zynes doods, zoo zullen wy 't ook zyn in de gelykmaakinge zyner opftanding. Zie ook 2 Petr. I. io,ii. Phil. III. 10, 11. 3. En eindelyk, om dat het ook van zelve fpreekt, dat Gods Kinderen naar maate van hunne meerderheid in de trappen der genade, dat is in geloove en lievde, ook meer ftandyaftig en getrouw zyn in des Heeren werk, en dus eene overvloediger belooninge of meerdere ■Heerlykheid boven andere ontvangen en bezitten zullen. X I. Dat 'er in de eeuwige gelukzaligheid eene onderfcheidenheid van trappen zal plaatze hebben, blykt ook uit zulke texten , waar in Gods Kinderen worden aangemaand, om hunne Heemelfche Gelukzaligheid te vermeerderen, als Matth. VI. 20. Maar vergadert u fchatten in den Heem el, daar ze noch motte, noch roejt en verderft, enz. Phil. II. 12. Werkt uwes zelfs zaligheid met vreeze en beeven. Vermits deeze vermaaningen gedaan worden aan Gods Kin-  C n ) Kinderen, welke alreeds deel hebben aan de Hee* mdfchefchatten, en uit genade zalig zyn geworden, volgens Coll. I. 12. Eph. Ü. 8. Zoo fpreekt het van zelve, dat in de bygebragte texten alleenlyk gedoeld kan worden op eene vermeerdering der Heemelfche goederen, of der eeuwige gelukzaligheid. En dan komen zulke vermaaningen overeen met alle de zoodanigen, waar in Gods Kinderen tot het voortzetten van hunne genadegaven, tot het zoeken van Gods Koningryk, tot het getrouwelyk arbeiden in des Heet en werk, enz. worden aangemaand. Zie 2 Cor. VII- 1. 2 Petr. I. 5 8. 1 Cor- XV. 58. Hebr. VI. 10—12. Ook word dit met regt een vergaderen van de Heemelfche fchaU ten, een uitwerken of volwerken der zaligheid genoemd, wegens de genadige belooningen, welke hier namaals op het betragten der gemelde plichten te wagten zyn, en waar door bygevolge onze Heemelfche Rykdom of Gelukzaligheid zal vermeerdert worden. En dus dienen dan de bygebragte texten ook ten bewyze van de onderfcheidene trappen in den ftaat der Heerlykheid. 1. Om dat dan alle die Regtvaardigen, welke op de gezegde wyze hier op Aarde de Heemelfche fchatten vergadert, en zoo hunne Heemelfche gelukzaligheid vermeerdert hebben, zekerlyk hierboven ook meerdere fchatten of geluk' zaligheid zullen bezitten als alle die Regtvaardigen, welke daar toe door hunne fpoedige verheerlyking geen tyd noch gelegenheid gehad hebben, vergel. Matth. XXV. 35"44Openb. XIV. 13. Zalig zyn de dooden die in den Heere fterven van nu aan: zy ruften van hunnen arbeid en hunne werken volgen hen na. 2. Om dat 'er op deeze Aarde onder de ftry¬ dende  (^) ' dende Regtvaardigen een verbaazend onderfcheid is in het vergaderen óer Heemelfche fchatten, en het uitwerken of volmaaken hunner zaligheid ; en 'er dus ook een verbaazend on.derjcheid zal zyn in hunne Heemelfche bezittingenen genietingen, volgens 2 Cor. IX. 6, Die fpaarzaamlyk zaaid, zal ook fpaarzaamlyk maaijen, en die in zeegeningen zaaid, zal ook in zeegeningen maaijen. x r. En eindelyk blykt de waarheid van de onderfcheidene trappen in den ftaat der Heerlykheid uit. duidelyke en uitdrukkelyke getuigenisfen der H. Schriften; als Dan. XII 3. De Leeraars nu zullen blinken als de glans des uitfpan/els, en die ''er veele regtvaardigen, gelyk de ftarren altoos en eeuwiglyk. tn 1 Cor. XV. 41. Eene andere is de Heerlykheid der Zonne, en eene andere is de Heerlykheid desMaane,en eene andere is de Heerlykheid der Starren; want de eene Starre yerfchild in heerlykheid van de andere Starre, vergel. vs. 42. Alzoo zal de Opftanding der dooden zyn. Want uit vergelyking van deeze texten blykt zeer klaar. I. Dat 'erin den ftaat der Heerlykheid een merke/yk onderfcheid zal zyn tusfehen die Gelukzaligen, welke op deeze Aarde meerder of minder aan de belangens van Gods Koningryk gearbeid hebben , en zoodanige, welke door hunne fpoedige verheerlyking daar in gehindert zyn. 2.Dat 'er in den ftaat der Heerlykheid ook een " verbaazend onderfcheid zal zyn onder de eerflgenoemde Gelukzaligen, vermits de uitmuntende Leeraars en andere Regtvaardigen,welke 'er  ( 29 ) 'er vele gergtyaardigt hebben, boven andere , welke 'er weinige geregtvaardigt hebben , zullen uitblinken, vergelykc i Cor. III. 8. XV. 58. X I I. Schoon nu de waarheid der onderfcheidene trappen in den ftaat der Heerlykheid met zoo veele fchriftuurlyke getuigenisfen (welke elk op zich zelve voldingend zyn ) genoeg bevestigt is: Echter zal ik dezelve ten overvloede nog met eenige overtuigende redenen zoeken te bekragtigen. ,, u Om echter door te overvloedige langheid niet te verveelen, zal ik my flegts bepaalen tot de redenen van derzelver noodzaaklyheid, als ook de onmooglykheid van het tegen gefielde. A. De onderfcheidenheid der trappen in den ftaat der Heerlykheid is noodzaaklyk zoo wel tot be voor dering van Gods Heerlykheid als van de Gelukzaligheid der Heemellingtn. Want A. Betreffende de bevoordering der Goddelyke Heerlykheid. a. Het is buiten tegenfpraak, dat de Goddelyke Wysheid en Ahnagt veel meerder zullen uitblinken door de oneindige yerfcheidenheid der Heemellingen, dan dat in alle dezelve eenevolkomene evengelykheid, zonder eenig het allerminfte onderfcheid, plaatze hadde: Waarom ook in alle de Goddelyke Werken, zoo Heemelfche als Aardfche, zoo Geeftelyke als Lighamelyke, zulk eene verbaazende yerfcheidenheid, zoo eene oneindige op- en ajklimming, van meerder- en minderheid, groot-  C 30) grootheid en kleinheid, enz.gevonden word; dat rnen in geene van dezelve eene eenige volkomene gelykheid zal aantreffen: Zoo cJat men ,. vooral ook om die reeden , met verwondering moet uitroepen: He er, hoe groot zyn uwe werken, gy hebt ze alle met wysheid gemaakt \ h. Ook fpreekt het van zelve, dat Gods Vaderlyke Goedheid en Regtvaardigheid oneindig meerder zullen verheerlykt worden, als Hy zoodanige zyner Kinderen en Knegcen , welke Hy op deeze Aarde, naa hunne Volkomene Regtvaardiging, aan de belangens van zyn Koningryk heeft laaten arbeiden; en waarin zy, met verloochening van hunne byzondere belangens, en met een gedi ldig dragen van veele benaauwdheeden en quaden, ftandvaftig en onbeweeglyk zyn beezig geweeft, eenen iegelyken naar zyne maate zeer mildelyk beloond; dan dat Hy hen eeuwig volkomen zoude gelyk ftellen met de zoodanigen, welke of niet, of zeer weinig en traag, in het werk des Heeren gearbeid hebben. Trouwens, deeze reeden is zoo kragtig, dat de Heiligen van het oud en nieuwTeftament zich daar van bediend hebben, als onder andere,Pf. LXli. 13. En de goedertierenheid, 6 Heere, is uwe, want gy zult eenen iegelyken vergelden naar zyn werk. Hebr. VI. 10. Want God is niet onregtvaardig, dat Hy uw werk zoude vergeeten, en den arbeid d r lievde die gy aan zynen naame be~ weezen hebt. B. Ook begrypt elk zeer gemakkelyk, dat eene oneindige en verbaazende yerfcheidenheid der Heemellingen, zoo wel in de trappen van' meet"  (si; meerder- en minderheid, als in alle andere opzigten en byzondei needen, de Heemelfche Maatfchappye in 't gemeen, oneindig meerder dan eene algemeene eevengelykheid zal veraanaenaamen. B. En eindelyk wil ik ook de aandagt van myne Leezers niet langer ophouden met een betoog van de volftrekte onmogelykheid eener evengelyke Heerlykheid der Heemellingen: Want, onder welk eene zinnebeeldige gedaante wy ons de verheerlykte Kerke ook mogen voorftellen, of waar mede wy dezelve ook mogen vergelyken, als onder andere by een volmaakt Koningryk, of eene aller gelukzalig fie Maatfchappye, het word aanftonds zeer begrypelyk, dat eene oneindige en verbaazende yerfcheidenheid van ai le de Leden en Deelen tot volmaaking van 'f geheel volftrekt noodzaakelyk, en dus eene volkomene gelykheid van alle dezelve de uiterfte ongerymdheid en eene volftrekte onmogelykheid influit. X I I f. Nu zal ik voor 't laatft de onderfcheidenheid der trappen van Heerlykheid nog beveiligen met onze zoogenaamde Symbolifche Schriften, of formulieren van Eenigheid. A. Deeze beveiligen dezelve, als zy leeren, dat alle het quaade van dit jammerdal ten goede, ten befte, ja tot zaligheid van Gods Kinderen diend. Zie Heidelb. Cath. Vrage r. en 26. Want, vermits wy aireede p. 15. beweezen hebben , en het ook van zelve fpreekt, dat dit niet zien kan op eenige tydelyke , het zy lighamelyke of geeftelyke yocrtegten, noch ook op de Heemelfche gelukzaligheid  C 32 ) zaligheid in 'f gemeen, zoo foreekt hét van zelve, dat hier door alleenlyk of voornaamlyk op eene vermeerdering van de trappen der eeuwige gelukzaligheid kan gedoeld worden. B. En inzonderheid word dit ftük door de genoemde Symbolifche Schriften beveiligt, wanneer zy leeren, dat de goede werken van Gods geregtvaardigde 'Kinderen, hier namaals uit genade zullen beloond worden. Als de Hddelb. Cath. Zond. 24. Vrage. Hoe verdienen onze goede werken niets die nochthans God in deezen en in den toekomen den leeven wil beteonen? Antw. Deeze belooninge gefchied niet uit verdienfle, maar uit gènide. Als ook de Nederl. Geloof'sbybel, Art. 23. Hierentusfchen willen wy niet loochenen, dat God de goede werken beloond, maar het is door zyne genade dat hy zyne gave kroond. Art. 37. En daarom is de gedagtenisfe deezes oordeels zeer wenfchelyk en trooftelyk vóór de Vróomèn en Uitverkoorenen, dewyl alsdan haar e volle verlosfing volbragt zal worden, en zullen aldaar ontfangen de yriigt des arbeids en moeite dis zy zullen gedragen hebben. Het zal niet nodig zyn te bewyzen, dat de Opftellers van onze Gelo ovs Formulieren door de belooninge der goede werken niet verftaan de Heemelfche Gelukzaligheid , of het eeuwig leeven zelve: want a. Behalvcn de overtuigende reedenèn welke wy pag. 16. § IV. hebben bygebragt, om te bewyzen, dat het eeuwig leeven zelve, zoo min eene genadige als eene verdiende belooninge der goede werken kan zyn. b. Zoo leeren onze Geloovs Formulieren ook zeer duidelvk, d;.£ he: eeuwig leeven, of dé Jlee-  ( 33 ) Heemelfche Gelukzaligheid zelve, eene vrugt is van de Middelaars verdievfte of volmaakte gehoorzaamheid, waar aan de Uitverkoorenen regt en by aanvang deel verkrygen , zoo ras als zy door den Geeft des Geloofs den Heere Jezus Chriftus ingelyfi en met Hem vereenigt worden: En dus, eer zy nog goede werken gedaan hebben. En dus beüuiten wy, dat de Opftellers van onze Geloovs Formulieren door de belooningen der goede werken van Gods geregtvaardigde, geheiligde en aanvangelyk gezaligde Kinderen en Ervgenaamen , geene andere konnen verftaan, dan die genadige en zeer milde belooningen, welke hier namaals (behalven de algemeene en door Gods Zoon voor de gantfche Kerke verworvene gelukzaligheid) aan zoodanige van Gods Kinderen zullen worden gefchonken , welke op deeze Aarde voor de belangens van Gods Koningryk geleden, geftreden en gearbeid heb* ben, gelyk hier vooren, zoo wy vertrouwen, ten kragtigften beweezen is. En overmits die genadige belooningen der goede werken zullen gefchieden naar de juifte maate van derzelver getal en gewigt, en dus met eene oneindige verfcheidenheid; zoo volgt dan ook, dat de Opftellers van onze Geloofs Formulieren, zoo wel als wy, de onderfcheidene trappen in den ftaat der Heerlykheid, a!s eene ontegenzeggelyke waarheid hebben vaftgefteld. Waare het nu nog roodzaakelyk, ik zoude by alle de aangebragte bewyzen nog konnen voegen eene groote wolke van getuigen, welke alle de waarheid van ons verklaard en bevestigd Leerftuk geloovd en geleerd hebben: Doeh ik zal my uit dié alle alleenlyk bedienen C van  (34) van den zwaarwigtigen Looden/isin, welken in eene zyner Liederen zich dus laat hooren: Den Heemel is ons vreugd, Den Heemel ons verheugd Met algenoegzaamheeden. Zend, Heere, wat gy wild, Ons hart heeft altyd ftilt, Ons ziel heeft eeuwige vreeden. Want als ons fmerten hoog gaan, En groote maaten vuld, Dan ook ons deugden hoog flaan In onvermoeid geduld: Den Heemel zal de maat Van Heerlykheid en ftaat Naar moeite en deugd gelyken, Zoo zal der Menfchen haat, Ons heerlyken door fmaads, Verarmend ons verryken. Zie daar, gelievde Leezers, het geene ik tot verklaaring en beveiliging der Onderfcheidem Trappen in de aanftaande Heerlykheid te zeggen hadde: Oordeelt nu, of dit Leerftuk wel als onverfchillig, of van weinig aanbelang, te fchatten is? Althands, dat het zelve by uitftek nuttig is, tot verheerlyking van Gods ganfche Naam, denke ik met voldoende reedenen betoogt  C35) toogt te hebben. En behoeve ik wel te zeggen, hoekragrig het zelve diend om zondaaren uit te lokken tot den dienft van zoo eenen Heemel. fchen Vader , dierampzaaligeflaven des duivels niet flegts uit loutere genade om de eeuwige verdienften zyns Zoons tot zyne gelukzalige Kinderen en Ergenaamen verhoogt; maar daarenboven ook alles wat zy als zoodanige op Aar* de in zynen dienft verrigten, met onwaardeerbaare belooningen vergelden zal ? Behoeve ik ook wel aan te toonen, hoe deeze verklaarde en beveiligde waarheid dienen kan en moet, om alle de onbetaamlyke weeklagen van Gods Kinderen in vrolyke Lofzangen te veranderen, en hen te doen uitroepen: Onze lichte verdrukkinge, die zeer haaft yoorby gaat, werkt ons een ganfch zeer uitneemend eeuwig gewigt der heer» lykheid? Want, vermits het van zelve fpreekt, dat het geene tot vermeerdering van onze eeuwige gelukzaligheid' diend, geene ftoffe van droevheid en klagte, maar, in het tegendeel, van groote vreugde en dankbaarheid is, zoo volgd ook, dat wy vergeeffche moeite zouden; doen , in zulks met kragt van andere reedenen te willen betogen. EIND E.  <30 Tot vollinge van eenige leedige Bladzyden voege ik hierby myne gedagte over Joh. XX: 17. Jezus zeide tot haar, en raak my niet aan, want ik ben nog niet opgevaaren tot mynen Vader. Als men deeze woorden oppervlakkig befchouwt, dan behoeft men zich niet te verwonderen, wanneer dezelve door de vyanden der Goddelyke openbaaring misbruikt worden tot eenen fteen des aanftoots, en eene rotze der ftruikelinge. Want, is het geene dwaasheid, iets te willen beveiligen met eene reden, welke het juifte tegengeftelde allerkragtigft aantoont? En fchynd het dan niet, dat onze Zahgmaaker zich aan zoo eene dwaashed fchuldig maakte, wanneer Hy tot Maria zeide: Raak my niet aan, want ik ben nog niet opgevaaren tot mynen Vader? Heeft Hy dan niet de onmogelykheid of ontydigheid van Hem aan te raaken willen bewyzen, met eene reden, welke het juifte tegendeel, namelyk de mogelykheid of tydigheid van het aanmaken, zeer kragtig aantoonde? Men weet, dat deeze woorden behooren onder die gedeeltens der H. Schriften, welke allermeeft overdagt en behandeld worden: en daarom moet men zich zoo veel te meer verwonderen, dat tot hier toe geene verkiaaringen van dezelve bekend zyn, welke de toetze van een naauwkeurig onderzoek uitftaan, of aan een welwikkend oordeel behaagen konnen. Immers alle de uitleggingen, welke ik ooit dasr van gezien en gehoord heboe, konnen beter eene verandering dan eene verklaring van des Zaiigmaaker.; woorden genoemd worden. Ik zal my echter flechts bepaalen tot die uitlegging, welke doorgaands voor de befte gehouden, en allermeeft gevolgd word: Deeze komt hoofdzaaklyk hierop uit; . „ Houd U noch my niet op met eene hghaam^yke aanraaking, want ik vaare nog %oo fchielyk niet op\ en dus zult gy daar toe nog wel tyd en gelegenheid konnen hebben: daar is nu ander werk voor U tc doen, en daarom, gaa nu heenen, en zeg tegen myne Broedss s ik vaare op tot mynen Vadn en uwen Vader, en m mynen Gtd en uwen Gvd". Indien  C 37 ) Indien men deeze uitlegging geene vardraaijing van des Zaligmaakers woorden mag noemen , het Is echter zeker, dat dezelve eene geheele onnodige en orfgegronde afwyking en verandering van den text is. A. Ik noem de gemelde uitlegging eene geheele afwyking en verandering van' den text; Want, a. De Zaügmaaker zegt niet, Houd u noch my niet op met eene lichliaamlyke aanraaking, enz. Maar alleenlyk; Baak my niet aan. b. De Zaügmaaker zegt ook niet, Ik vaare nog zoo fchiëlyk niet op: Maar alleenlyk en uitdrukkelyk: Ik ben nog niet opgevaaren, enz. c. De Zaügmaaker verbiedt aan Maria uitdrukkelyk het aanraaken, als voor zyne opvaaring ongeoorloofd zyride: Maar, volgens de opgenoemde uitlegging, zoude ■ het aanraaken niet ongeoorloofd, en dus ook niet als zoodanig verboden, maar alleenlyk tot eene nadere gelegenheid verfchoven zyn. En dus befluite ik, dat dé gemelde uitlegging eene geheele afwyking en verander ring van den text is. B. Ik zeide ook, dat die afwyking en verandering geheel onhoodig is: Want de reden, welke men voor dezelve meend re hebben, is eene zwarigheid of knoop welke niet doorgefneeden, maar losgemaakt moet worden; het welk niet onmogelyk is, gelyk vervolgens zal blyken. C. Eindelyk noemc ik de gemelde uitlegging ook geheel vngegrond: Want, waarmede zal men bewyzen, dat de Zaügmaaker, fchoon uitdrukkelyk zeggende, Raak my niet aan. want ik ben nog niet opge- ■ vaaren tot mynen Veder, en dus aan Maria het aanraaken duidelyk verbiedende, waar mede, herzegge ik, zal men bewyzen, dat de Zaügmaaker echter alleenlyk heeft willen zeggen, het geene men yolgens de gemelde uitlegging voorgeeft? Ja, ik meene in het tegendeel, redenen te hébben om te ftellen, dat de Zaügmaaker hetzelve niet heeft Willen zeggen, A. Om dat Hy het dan konde gedaan hebben; want, wie konde hem beletten om duidelyk te fpree. ken, en dus te zeggen : Ik vaart nog zoo fpoedig niet ip, in piaatze van te zeggen, ik ben nog niet opgevaaren ? B. En, als men het met den vereifchten eerbied zeggen mag , dan moest de Zaügmaaker zoo duidelyk gefproken hebben, om Maria zyne beftrarFinge regt C 3 M  C 3§ ) te doen verftaan, daar zij dezelve nu niet anders dan verkeerd konde opvatten. C. Ook blykt de ongegrondheid der opgenoemde uitlegging uit de boodfchap, waar mede Mana word wechgezonden , namentlyk, gaat heenen tot myne Broeders en zegt haar, ik waare op, enz. Want, hier door geeft de Zaligmauer duidelyk te verdaan, geenzins dat Hv nog niet zoofpoedig zoude opvaren, en dus, dat Maria nog tyd en gelegenheid genoeg zoude hebben om Hem aan teraaken: Maar, juist het tegendeel.ik vaafe op, enz. Ik denke, dat het gezegde genoeg is, om de ongegrondheid en onbegaanbaarheid der opgenoemde uitlegging aan te wyzen. Nu zal ik myne gedagte over des Zaligmaakers woorden ook opgeevett, en den Leezer over derzelver gewigt en waardye laaten oordeelen. A. Als de Zaügmaaker zegt: Raak my niet aan , dan konnen en mogen wy daar uit geenzins befluiten, gelyk doorgaans gefchied, dat Maria den Zaügmaaker heeft aangegreepen of vastgehouden: Want, in den text ftaat duidelyk: Raak my niet aan, met zoo een woord, hetwelk nooit door aangrypen, maar altoos door aanraaken, vertaald word. B. Als de Zaügmaaker zegt, Raak my niet aan, dan konnen en mogen wy daaruit al mede niet befluiten, dat Maria Hem airede daadelyk aanraakte: Want, dat ftaat niet in 't verhaal; en vermits de Euangelift verhaalt het geene Maria tegen den Zaügmaaker ge/proJten heeft, zoo zoude hy ook deeze daad niet verzwegen, maar gezegd hebben: zy zich omkeerende, zeïde, Rabbouni; en Zy raakte Hem aan. C. Maar, als de Zaügmaaker tot Maria zegt, Raak my niet aan, enz. dan konnen en mogen wy daaruit befluiten: a. Dat Maria, op het ontdekken van den Zaügmaaker,' zoodanige beweegingen maakte, waaruiü duidelyk bleek, dat zy tem wilde-aanraaken. b. En inzonderheid denke ik, dat wy uit des Zaligmaakers woorden mogen befluiten, dat Maria, behalven de uiterlyke en lighaamelyke aanraaking, nog eene Godsdienjlige daad wilde verrigten, en wel eene zoodanige, welke eerft naa des Zaligmaaktrs opvaaring zoude konnen en mogen gefchicden. a. Om dat wy van zoo eene uitmuntende Vrouwe, als Maria, veel te laag zouden denken, indien wy  C 39 ) wy geloovden, dat zy zich zelve met eene bloott lighaamlyke, of eene uiterlyke en niets beduidende aanraaking, | zoude vergenoegd hebben. b. Om dat alle dergelyke uiterlyke aanraakingen van i den Zaligmaaker of zyne Apoflelen nooit anders dan i om eenige andere en zeer gewigtïge. reedenen ge] fchied zyn. Zie Math. IX: 20 , 21. XiV: 36. Luc. VI: 1 J$. enz. c En vooral om de drangreden, waarmede de 5 Zaligmaaker zyne beftraffende of verbiedende woorden atndringt, zeggende : want, ik ben nog i biet opgevaaren tot mijnen vader. Al- > thans men moet van desZaligmaakers hoogfle wysheid 1 noodzaaklvk vastdellen, dat deeze drangreden een al- 1 Ier kragtigst en voldingend betoog is, dat Maria's daad ] entydig, en dus het verbod van die daad noodzaakelyk ï was; En, bygevolge, mogen wy dan ook daaruit 1 deeze onwederleggelyke deling opmaaken .-Namelyk, | _ 1. Of, dat het uiterlyke aanraaken van den } Zaligmaaker eerst zoude konnen en mogen gefchieden I naa zyne opvaaring tot zynen Vader. 2. Of, dat Maria te gelyk iets anders wilde I doen, het geene alsnu nog ontydig en dus ongeoorloofd ij Was. En, vermits de eerfte ftelling de ongerymdheid I zelve zoude zyn, zoo befluiten wy op vasten gronde, I dat Maria te gelyk het laatfte heeft willen verrigten , I namelyk, dat zy den Immanuil, in zyne nog verne- I derde Menschheid , en Dienstknegtelyken ftaat, op I zoodanig eene Godsdienstige wyze heeft willen ver- 3 eeren, als eerst naa zyne opvaaring tot zynen Vader, of I zyne volmaakte verheerlyking, zoude mogen gefchieden (1). Schoon nu myne gedagte door het reedengeevend I zeggen des Zaligmaakers, naar myn oordeel, genoeg >i; bevestigt is: Echter hadde ik reedenen om dezelve I ditmaai niet naader te bepaalen en te ontwikkelen. I (O Vergel. Joh. XVI: 23. Heb. IV; 14 16. I Heb. VIII; 4. IX: 11,1a. X: 19, 20. Phil. II; ó.n, enz.