NIEUWE PROEVE "VAN KLEINE GEDICHTEN VOOR KIN33EREK, » O OH TE UTBECHI BIJ SAMTJEL DE ¥1AL, MDCCLXXXIII.   NIEUWE PROEVE VAN KEIJHE GEDICHTEN VOOR KINDEREN. Ijle stukje. door P I E T E R 't II O E N. vierde druk. TE UTRECHT, Bij dé Wed. S. de WAAL, .n ZOON. MD C C L X X X I X,  Leert den Jongen de eerfte beginfelen naar den eisch zijns wegs. SALOMO.  Bladz. 3 VOOE.BEE.IGTi ]De klijne Gedichten voor kinderen , voor eenige maanden bij de Weduwe ter Veen uitgegeeven, hebben de goedkeuring van het algemeen weggedragen; Het was, gelijk de Dichter dier Stukjes zegt; men had in onze taal gebrek am gedichtjes, welke nuttige zedelesfen inhielden en te gelijk voor het kinderlijk verftand vatbaar waren; men had wel veele dichtltukken , maar dezelve waren niet gefchikt om klijne kinderen al (pelende in de waarheiden de gronden der zedekunde te onderwijzen; dekinderen zelfs gaven de duidelijkfte blijken, dat hun iets van dien aart ontbrak en zij naar het zelve verlangde; hoedikwijls hoorde men hen klijne versjes of (tukjes van dezelven, die zij in de fchoolen of elders opgeraapt hadden, opzeggen; en met welke toegenegenheid en blijdfchap dit dichterlijk gefchenk van hun ontvangen wierd, kunnen alle, die hetzelve aan hunne kinderen mededeelden.getuigen. Niemand derhalven,die eenig oordeel , niemand die eenige liefdevoor die teedre leedjes onzer Maatfchappij heeft, kan anders, dan dis pogingen goedkeurenen den Godvrugtigen en kunstkundigen maker dier gedichtjes dien lof, welken hij noch bedoeld noch verwagt heeft, toewijzen. Zelfs kinderen hebbende, ontdekte ik wel haast de A 2 vrugt  4 VOORBERTGT. vrugt van dit klijn doch lief gefchenk; ieder hunner was even begerig om die (tukjes tc lezen en te herlezen ; al fpelende zeiden zij die op, en onderrigteden elkander naar hun vermogen van den wezenlijken zin dier gedichtjes; een mijner kinderen, een meisje van ruim fes jaaren , met een vlug oordeel en ilerk geheugen begaafd , kon rasch de meesten van die gedichtjes door eene herhaalde lezing van buiten, en • Itelde al haar vermaak in dezelve optezingen; dan dit proefje wel fmakende, vraagde zij mij daaglijks, wanneer zij die nieuwe gedichtjes, weike de dichter in zijn voorberigt haarbelooid had , krijgen zou? ik vertrouw dat verre het grootfte gedeelte der klijne lezers daar even zeei naar haakt; ik zelve was zeer daar naar verlangende, en hoopte dat de brave dichter met zijn taak zoude voortvaren , te meer dewijl de algemeene goedkeuiing en zijn bekende zugt om nuttig te zijn mij daer toe de fterkfte prikkels fcheenen ; dan tot nu vrugteloos daar naar gewagt hebbende befloot ik zelve de handen aan het werk te (laan, om aan het verlangen van mijne kinderen en dat van anderen te voldoen. Schoon ik niet verwaand genoeg ben om mij zeiven eene dergelijke goedkeuring toetefchrijven, hoop ik echter dat mijne lezers ook deze met liefdezullen aannemen , en met nut gebruiken.   BE KIKBIKUIII DAIfKBAARHEID,  Bladz. S D E KINDERLIJKS DANKBAARHEID. Het weldoen is mi;n lust en leven; Die man , die door den hongersnood Mij bedelde om een ftukje brood, Heb ik mijn boterham gegeven. Hij dankte mij voor mijn gefchenk, 't Zou anders ook ondankbaar wezen. Maar wat heb ik dan niet te vrezen, Ik, die zoo fchaars aan God gedenk. Die fchenkt mij duizend gunstbewijzen, En zorgt voor mij gelijk zijn kind; Ik zal dien God, die mijn bemint, En alles geeft, dan altoos prijzen. A 3 HET  GEDICHTE» HET BLOEMPJE. ]D)e klijne Flip ging met Papa Eens wandelen in den hof; Hij vroeg om een aurkula; Dat gaf den vader ftof Tot fpreken met het jonge kind. Flip , zei hij, wat gij ziet, Wat gij of hier of elders vind. Schiep God geheel uit Niet. Hoe fchoon is 't bloempje al is het kiijn! Waar op het knaapje riep, Hoe fchoon moet dan de Maker zijn Die 't klijne bloempje Schiep. HET   H JE T X O Q T S V K I. .  VOOR jt.lNDER.SN. T HET KOOTSPEL. £eesje zat daar ftraks te pruilen Om dat hij geen kooten had; 'k Heb er fes, die zal ik ruilen . Voor zijn paerd, dat is hij fat. •k Zal hem zeggen dat mijn kooten Voor hem zijn van meer waardij. t Kootfpel heeft mij lang verdrooten, En dan is zijn paerd voor mij. Maar moet ik geen leugens mijden, Daar God al mijn dadén weet, En het tergen niet kan lijden? ó Mijn ftraf was wis gereed. >kZal mijnbroêr mijn fpeelgo^d fchenken, Daar ik hem gerust mêe ftel. •kMoet nu meer aan leeren denken Dan aan koot of knikkerfpel. « DE A 4  I GEDICHTEN D E VERJAAR ING. "Vaderlief, nu ben ik Jaarig , Weest niet kaarig Op uw lieve kleine Jan. 'k Ben nu heden In mijn tiende jaar getreden. Nu word ik wel ras een man. *k Wil geen fpeelgoed meer verzoeken; Koop mij boekqn; 'k weet dat gij dat gaarne doet. 'k Zal dan leeren Alles wat gij zult begeeren, En mij nuttig wezerynoet. HET  VOOR KINDEREN 9 HET KAARTEHUIS. IKjaasje fchiep een groot behagen, Als van aart wat wreed en ftraf, Vliegjes, die hij vong , te plagen , Trok hun vlerk' en pootjes af. Eens had hij zeer net en vaerdig Zich een kaartenhuis gemaakt, 6 Riep hij, ö dat ftaat aerdig, Als 't maar niet wordt aangeraakt. Vader, zie eens; dat 's een woning; 'tls zoo lief als ik 't begeer. Maar in plaats van een beloning Stiet zijn vader 't huisje neêr. 't Arme knaapje zag beftorven Zijn gebroken fpeelgoed aan; Schreijend riep hij ; 't is bedorven; Vader, heb ik kwaad gedaan? A 5 Hoe!  14 GEDICHTEN Hoe! was 't antwoord moet gij wraken. Dat uw werk verbroken wordt, Dat gij weer zo ras kunt maken, Als het ftraks is ingeftort ? Doe dan nooit een diertje iterven Dat God fchiep, en 't leven gunt. Zou usv hand zijn werk verderven Dat gij nimmer maken kunt ?. HET  Ui'. T KAAS. T JB WH1TIS.  É   II 32 T O ir K ~K R. .  VOOR KINDEREN II HET O N W E E R. Og! mamaatje lief, dat's naar; Hoor het onweêr klettren! Og! wij zijn in groot gevaar; 't Slaat ons ligt te plettren. Bidden wij dat 's Hemels Heer Ons nu wil bewaaren. Als die fpreekt, dan moet het weer, Schoon het brult, bedaaren. 'k Zal hen bidden om genaê; Nooit zijn wil weerftreven; Dan kan ik , het gaa hoe 't gaa, Vrij en vrolijk leven. DE  12 GEDICHTEN D E V L IJ T I G E. iVIama heeft mij geprezen , Om dat ik fraaij kan lezen, En altoos vlijtig ben. Dit moet mijn ijver wekken, En mij ten fpoorilag ftrekken, Dat ik mijn kragten ken. 'k Zal in den vroegen morgen Voor mijne lesfen zorgen; Kon ik in fchool die ntet, Men zou het mij verwijten ; Dat zou mij altoos fpjjten En 't was Mama verdriet. D E  VOOR KINDEREH. li, D E L U IJ E. Ons Pietje was voor weinig dagen Ter fchool btfteld. Eerlang begon hij dus te klagen; Kost dat nog geld ! Dat kon mijn Vader wel befpaaren , 'kLeer liever niet. Ik flijt voor geld mijn jonge jaaren In veel verdriet. Ik moet in fchool en t'huis braaf leeren, En nog daar bij Mij van een' A/feester zien regeeren; 't Is flavernij. Papa,  14 GEDICHTEN Papa, die hem had horen fpreken , Liep naar hem toe. Gij zijt, zei hij, gelijk ik reken , Het leeren moê. Wel aan, mijn kind, 'k wil u niet dwingen; Blijf voortaan t'huis. De klijne Piet begon te zingen, Verlost van kruis. Papa liet aanftonds kleertjes kopen , Daar 't fchaamelst kind Zich fchaamen zou om meê te lopen 'k Heb u bemind , Dus fprak de man en veel gepreezen; Dat 's nu gedaan. Gij kunt mijn kind niet langer wezen; Trek dit pak aan. Die  3} 30 X. TT IJ 3a .   VOOR KINDEREN. 15 Die luij en werkeloos wil leven, Wordt bedelaar. Gij kunt aan 't beedlen u begeven Gij zijt nu klaar. Het bange kind begon te kermen; 'k Zal 't niet meer doen. Hij vloog zijn Vaderlief in de armen Met zoen op zoen. Neen, riep hij, 'kwil geen Iuijaard blijven, Al ben ik klijn, 'k Wil liever Ieeren, leezen, fchrijven, Dan beedlaar zijn. Dl  36 «EBICHTEN D E GOEDE RAAD. 1W'at leef ik vergenoegd en blij; 'kHeb al wat ik begeer. Ik koot, ik knikker, fpeel en rij, Terwijl ik vlijtig leer. Mijn vader zegt; mijn lieve Jan , Eerst leeren dan aan 't fpel, ..s wordt ge met er tijd een ma», Mijn vader raadt me wel. HET  VOOR KINDEREN. HET B IJ BELLEEZEN. ^Villern moest naa 't middagmaal In den bijbel leezen. Liever wou hij op de ftraat Bij zijn fpeelnoots wezen. Doch, wijl hij gedwongen wierd, Deed hij dat met pruilen. Eens begon hij, wijl hij las, In zich zelfs te huilen. Willems vader die voorlang Wist, waar 't Willem fcheelde, Vroeg hem, of het bijbelwoord Hem alreeds verveelde? Die, zei hij, 't niet gaarne leest, Hoort niet graag God fpreken , En moet nimmermeer dien God Om den Hemel fmeeken. B DE  18 GEDICHTEN D E GODVRUGTIGE. al wat mij kan behaagen, Vader, die mijn hart verheugt: Gij deedt mij naar Jefus vraagen Bij 't ontluiken van mijn jeugd. 'k Leer van hem mijn Schepper vreezen. ó Wat is mijn hart verblijd, Om dat God mijn God wil wezen, En dat gij mijn vader zijt. o ff  VOOS KINDEREN. Ij D E SPEELZIEKE. Hoor eens, lieve zusje Mietje, Wat ik heden heb gedaan, Maar gij moet het niet vertellen; Vader zou mij zeker flaan. Neefje Jan wou met mij fpeelen, Hij had duiten in zijn zak, Maar het fpeelen liep hem tegen; 'k Won het fpel op mijn gemak, 'k Wist wel dat ik 't ligt kon winnen, Wijl ik beter fpeel dan Jan. Laat ons nu wat lekkers kopen; Vader weet er toch niet van. Foeij, zet Mietje, fchaam u broeder! • Dat gij zulk een dwatsheid'doet. Gij kost, zegt ge, beter fpeelen, Foeij, gij hebt een laag gemoed. Ba 'k Zal  23 GEDICHTEN 'k Zal het vader niet verzwijgen, Want gij zijt in groot gevaar. Deze winst kan u verlokken , Dat gij wordt een dobbelaar, En die daar toe is genegen Wordt eerlang veelligt een dief. 'k Zal het zeggen! Og, zei broertje, Zeg het niet mijn Mietje lief. 'k Zal de duiten wedergeven , Lieve Mietje, zwijg tog ftil! 'k Zal voortaan zulk fpeelen laten, Wijl ik naar u toren wil, 8 t  VOORKINDEREN 21 D E HERSTELDE VRIENDSCHAP. Klijne Willem raakte aan 't fpeelen Met zijn besten Cameraat, En , gelijk het veeltijds gaat, Raakten zij ras aan 't krakkeelen. Jantje riep het fpel is mijn; Gij kunt hier niet tegen ftrijden. Zou ik van u onregt lijden? 'k Wil uw vriend niet langer zijn. Gij hebt altoos looze {treeken. Dit trof Wimpie, meteen hart Vol van teerheid, vol van fmart, Riep hij, zou dit vriendfchap breeken? B 3 Neen  2j GEDICHTEN Neen, mijn allerbesten vrind; Zoudt ge een andren vrind verkiezen? 'k Wil veel eer het fpel verliezen. 'k Weet dat gij mij nog bemint. Gij hebt regt; gij moet het winnen. Neen, zei Jan, mijn Willem nu Is het fpel geheel voor u. Blijf uw Jantje flegts beminnen. Vriendfchap bond hen weer aan een; En, afkeerig van krakkeelen , Gingen zij naa vreedzaam fpeelen, Hand aan hand al huplend heen. D E  BK 1IEK.STKJ.1JK VRIKKJISCIIAl'.   TOOI KINDEREN. *3 D E BELOFTE. Heb mijn beste pop mijn zusje, Toen zij zieklijk was, beloofd. Zou ik haar die pop nu geven ? 'kWierd dan van mijn fchat beroofd. Neen! zij zal mijn flegte hebben; Ze is voor- haar al goed genoeg. Zij wou mij geen lintje fchenken, Dat zij op haar mutsje droeg. Maar zou ik wel eerlijk wezen, Als ik geen belofte hou? Neen! 'k wil liever fpeelgoed misfen, Dan dat ik die breken zou.  «EDICHTEW D E BEDILSTER. n zuster knort en kijft en klaagt;- Niets doe ik naar haar zin. Ik fpreek, en als 't haar niet behaagt Krijg ik den wind voor in. Dit deed zij van den morgen nog, Ik zweeg, al had zij 't mis. Zij is en blijft mijn zuster toch, Schoon ze een bedilfter is. DL  VOORKINDEREN. 25 D E GIERIGAARD. JMtijn vader zegt; een gierigaardIs 't allerfnoodfte mensch. Al heeft hij 't vette van dees aard , Hij heeft niets naar zijn wensch. Daar eik zijn naasten minnen moet, Gelijk Gods wet vermeldt. Haat hij dien Ged, zich zelfs, zijn bloed,. En mint alleen zijn geld. Bevreesd voor dief en moordenaar,. Schoon hij geen Godheid vreest, Leeft hij gelijk een bedelaar, En fterft gelijk een beest. BS D E  20 GEDICHTEN DE DEUGD DE WAARE SCHOONHEID. jMfijn moeder heeft me een zijden kleed Gemaakt, wijl zij me mint. Zij heeft al vrij*wat geld hefteed; Ik ben ook 't eenigst kind. Zij fchonk het mij met een gelaat Vol liefde, en zei daar bij: Ik kleed u wel naar uwen ftaat, Maar kweek geen Hovaardij. Mijn Mietje, zorg nu dat uw Teugd Zich niet vergaape aan fchijn. Waart gij graag fchoon, dan moet de Deugd Uw fchoonte en fieraad zijn. VER-  DIE BEUG» BE mAItE SCHOONHEID.   rOOS KINDEREN 2? VERJAARZANG. ^ie eens Saartje! Neem dit taartje, Dat ik ■■ oor uw mondje fpaar, Wijl gij heden Zijt getreden In uw fesde levensjaar. Kom mijn zusje! Geef me een kusje ! 'k Wensch u met dees dag geluk. Slijt uw dagen, Zonder klagen, In Gods gunst, bevrijd van druk. HET  21 GEDICHTEN HET BIDDEN. De klijne Jan was vroom en fncdig, Gehoorzaam aan 't bevel Van zijnen vader, nimmer ledig, En wat hij deed was we!. Eens ging hij met zijn vader wandlen En met een ander Heer. Die met het kind begon te handien Van rijkdom; ftaat en eer. Ik mag, zei die, bij wijlen fpreeken, Als vriend, met mijnen vorst, Om dat ik nimmer met gebreken Mijn aanzien heb bemorst. De klijne Jan ging in het midden, •En zei, 'k heb beter lot, Want als ik mag eerbiedig bidden, Dan fpreek ik met mijn G;A. DER  VOOR KINDEREN. 29 DER ARMEN VRIEND. *k]M[ag den armen gaarne lijden, Want dat is naar Gods bevel, Doet doch, zei de Zaligmaker, Hier op aard den armen wel. Waarom zou ik hem veragten? Ben ik van een beter Hot? Heb ik meer dan hij gekregen Daar voor zij God eeuwig iof! 'k Min den armen; als mijn naa-ten Zij hij van mijn goed gediend. Zou ik meer dan Jefus wezen? Die was zelfs der armen vriend. JJ E  39 GEDICHTE» D E DARTELE. Altoos zijt gij even ftijf, Sprak het wulpfche Mietje Tot haar broertje Pietje, Nimmer zoekt ge een tijdverdrijf. Is dan in uw boeken Zoo veel heil te zoeken ? Waaro n fpeelt ge niet met mij ? 'k Zou in plaats van leezen Liever dartel wezen. Doe als ik, wees altoos blij! Dansfen, zingen, Springen, Zijn zoo fchoone dingen. Neen, zei Pietje, al ben ik klijn, Ligt kan mij op heden Nog de dood vertreden. Zou ik dan zoo dartel zijn? Neen, ik zoek hier booven Eeuwig God te loven. B t  3J3E B AU B L ï.   VOOR KINDEREN. 31 D E ZELFSKENNIS. TVIijn vader zegt dat ik voor al Mij zelfs moet leeren kennen; Op dat ik op dit aardfche dal Mij leer aan deugd gewennen; En dat het niet genoegzaam zij Zijn eigen aart te weeten. Het mag eerst, is men vroom daar bij, Ziel) zeiven kennen heeten.  32 GEDICHTEN HET VERJAARINGS GESCHENK. K. ijk, Jan; mijn vaderlief gaf mij Op mijn geboortedag Dit boek en deze lekkernij, Die op zijn tafel lag. Hij zei mij, met een vrolijk hart, Mijn kind, ik ben verblijd Dat gij op heden, vrij van fmart En rampen, Jaarig zijt. Leef lang, gelukkig en gezond! Geniet van uwen God, Tot aan uw laatften levensftond, Het allerzaligst lot.  NIEUWE PROEVE VAN KLIJNE GEDICHTEN VOOR KINDEREN. llfife S T U K J E. DOOR P I E T E R 'T HOEN. DERDE DRUK. TE UTRECHT, f SAMUEL DE WAAL, Bij <| EN ^ G. VAN DEN BRINK, jctnSZ» MDCCLXXVIII.   VOO* KIKDEREN. 35 D E MORGENSTOND. Ïk zie alreeds het morgenlicht; Ik moet het bed verlaten; Mijn vader zegt mij, 't is uw pligt De luijigheid te haten. Gij moet door onvermoeide vlijt De vuige flaapzucht keeren; De morgenftond is regt de tijd Om veel en gauw te leerenj C BS  34 GEDICHTEJT D E MIDDAG. Het eten is toch nog niet klaar; Kom, laat ons nog wat fpeelen! Neen, broertje; zei de klijne Jan, Zou ik den tijJ dus ftelen? De les, die mij de meester gaf, Heb ik nog niet vergeten'; Ik wil voor flegts een uur vermaak Geen dag een luijaard heten. DE  VOOR KINDEREN. 2ï D E AVONDSTOND. D e fcheemrende avondftond komt aan, En nodigt mij tot rusten. Mijn werk is dees dag afgedaan; Nu mag ik mij verlusten. Kom Mietjefus; Kom geef me een kus! En laat ons vrolijk wezen; De meester heeft in fchool mij flus, Om dat ik leer, geprezen. C 2 BE  30 GEDICHTEN D E N A G T. K om Jantje; kom, ga nu naar bed! Gij doet doch niets dan gapen; Gij weet niet wat uwe oogjes let. De Nagt roept u tot flaapen. Doch, als gij zult naar bed toegaan, Herdenk dan uw gebreken; Gij moet, voor 't geen ge hebt misdaan, Aan God vergeving fnieken.  VOOS EINDEREST. 37 DOE WEL EN ZIE NIET OM! Mijn buurmans Jan bedenkt, Waar meê hij alle dagen Mij, dien hij haat, kan plagen, En wat mijne agting krenkt. Schoon ik mijn lesfen ken, En *t kwaaddoen zoek te haten, Hij laat niet naa te praten, Dat ik een luijaard ben. Mijn vader zegtj mijn zoon; Wil Nijd zijn pijlen fchieten, Laat u dat niet verdrieten; Hij ftelt zich zelfs ten toon. De Deugd maakt Laster ftom. Gij moet, bevrijd van vreezen, Der fpreuk gedagtig wezen, Doe wel en zie niet om! C 3 TE  38 OIDICHTÏW TE VEEL MAAKT ONGEZOND. O ns Wimpje kreeg een hoed Vol kersfen van zijn moeder. Hij zogt terftond zijn' broeder, En liep hem te gemoet. Kijk, riep hij, kijk eens Claasje ; Kijk, wat al lekkernij! Die kersfen zijn voor mij. Nu ben ik eerst een baasje. Ik eet mijn buik nu rond. Maar 'k zal een deel befparen, 'kMogt anders kwalijk varen. Te veel maakt ongezond. BE  TJB VBBI. MAAKT OHCÏZOKÏÏ.   VOOR KINDEREN. 39 D L E N T E. Cjeen vrolijker tijd, Dan als men verblijd De Lente mag roemen ; Dan pluk ik mij bloemen, En ga band aan hand Met vader in 't land , Daar vreugd is te rapen Bij koejen en fchapen. Ik zie dan hoe elk Der boeren de melk Dijt de uijers kan wringen. Dan hoor ik het zingen Van vinkjes en fijs, En volg op mijn wijs Hun vrolijke klanken, Om Gode te danken C 4 Voor  4° «EDICHTES Voor 't goed, dat Hij mij Doet fmaken. Hoe blij Zie ik in den morgen Mijn God voor me zorgen: Dies zijn Hem mijn tijd, Mijn hart, mijn vermaken, Die 'k immer zal fmaken, Voor eeuwig gewijd. BE  TS DB I, X TT T 33 .   VOORKINDEEEN. 41 D E ZOMER. De Zomer, ja die ftaat mij aan; Dan kan ik mij met duizend zaken, Die 'k 'swinters misfen moet vermaken, Het zij ik mag uit visfen gaan, Of buiten vol op kersfen eten, (En dat mag eerst plaifierig heten) Of dat ik bij mijn vaders vrind Mag daaglijks met den wagen rijden; Die braave man mag mij zoo lijden j Hij mint mij als zijn eigen kind. Ik wil ook altoos naar hem hooren, En hem door ftoutheid niet verftooren. Ik heb hem lief; hoe graag zou hij Schier alles tot mijn heil belteden, Dit weet ik, want in zijn gebeden Bidt hij ook altoos lief voor mij. Dl  42 GEDICHTE» D E Herfst. Straks wordt mijn vaders koe geflagt, Dan krijg ik blaas en koten, Daar met mijn fpeelgenooten De fpeeltijd meê wordt doorgebragt, A's wij, naar vlijtig leercn, Uit fchool naar huis toe keeren. De Herfst is zeker 't best gefchikt Om mij vermaak te geven; Ik ünaak het zoet van 't leven, Wanneer het ooft mijn hart verkwikt, En ik de malfche druiven , ^ Zoo veel mij lust, mag kluiven. De zomer is zoo ras voorbij; Maar weinig warme dagen , En dikwijls onweersvlagen, Dit is een goede les voor mij; 'k Moet op mijn einde merken. De tijd heeft arends-vlerken. Mijn  I! E H JE K T >S T o   VOOR KINDEREN. 43 DE Mijn jeugd zal fpoedig heene gaan. Wil God mij 't leven fehenken , Dan zal ik daagüjks dekken, „ Ligt is het fïraks met mij gedaan. ,, Mijn Schepper leer mij derven! „ Eer ik mijn jeugd moet derven.  DZ 44 GEDICHTE» D E WINTER. jPietje fchep vermaak in bloemen ! "tLentfaifoen zij hem tot vreugd ! Ik, ik zal den winter roemen, Die verfchaft mij meer geneugte Dan kan ik op baantjes glijën, Als de fneeuw den grond bedekt. Of op 't ijs op fchaatsjes rijê'n, Dat mij tot vermaak verftrekt. Maar ik moet het vader vragen; Viel ik eens, ó wat een pijn! 'k Zou ook, met mij veel te wagen, Ligt mijn eigen moorder zijn.  D I W I ï T E ï.   VOOR KINDEREN. 45 D E VERDRAAGZAAMHEID. Broêr; gij moet den meester klagen, Dat de ftoute Flip u doeg. Eer ik zulk een leed verdroeg Zou ik liever alles wagen. Zou hij' ftrafloos heene gaan ? Neen, de meester moet hem Haan. Keesje zei, dat doe ik niet; Als nu Flip eens ftraf moest lijden, Zou dat mij van fmart bevrijden ? Wraakzucht geeft ons maar verdriet. 'kZou, indien hij wierd geflagen, Voor hem nog verfchooning vragen. HET  44 GEDICHTEN HET Z W IJ GEN. H oor Wimpje; wat mij van dees morgen Bejegende; 't verdriet, Dat ik teen leed, zal mij doen zorgen, Dat zulks niet,weer gefchiedt. Ik hoorde mijnen vader fpreken Met Jan, die bij hein Hond, En wijl ik me in 't gefprek wou fteken, Sloot hij me gauw den mond. Hoe, zei hij, hoe! wat moetik horen! Gij durft dan, ftoute gast; Uw' vader in zijn fpreken ftooren, Het welk geen kinders past. Gij moet mijne agting nimmer krenken; Gehoorzaam mijnen wil. Een kind moet horen , zien en denken, En zwijgen echter ftil. HIT  voor kindereh. 47 het VROLIJKE GRIETJE. Cjoed, mijn lieve Grietje; laat 't Zingen u behagen. Warom zoudt ge, vrolijk kind, Treurig zijn of klagen. Gij moogt fpelend als gij wilt Lieve liedjes leeren: 'k Schenk er u nog meer, wanneer Gij het zult begeren. Als ge uw lesjes leeren zult, En uw' Schepper vreezen, Moogt gij ook, mijn Grietje lief; Altijd vrolijk wezen. D BE  4-8 SlBICHTtH GESTRAFTE LUIHEID. 0 "Vader; wat kreeg Claas van daag, In 't fchool, van onzen meester flaag'! Ik zal het nooit vergeten. Hij zei, dat hij zijn lesfen kon, En kon geen woord toen hij begon; Dat mag eerst liegen heten. De meester, ó wat was die kwaad; Hij zei tot ons, mijn kinders, Iaat Dit u ten fpiegel ftrekken. De luiheid van dit booze kind Moet, als gij uw geluk bemint, Uw' lust en ijver wekken. PRIJS  TOOI KINDEREN. 49 PRIJS NOOIT U ZELVEN! n kind; fchoon gij uw lesfen kent, En Jan, die zich aan luijheid went, Geen roem bij u kan halen, Gij moet op hem niet fmalen, Noch u verheffen op uw vlijt; Laat andren 't vennis wijzen. Gij moet, of fchoon gij roemrijk zijt, U zeiven nimmer prijzen. D 2 Dl  5^ Gedichten d E GESTRAFTE EZEL. jEen ezel had eens goede dagen; Hij at, hij dronk, hij had geen leed, En tweemaal 's daags wat melk te dragen Was al het werken dat hij deed. Hij klaagde toch, ó, riep hij, 't lopen Zoó dag aan dag naar 'tland valt zwaar. Hij zag met blijdfchap zich verkopen, En kreeg tot baas een' molenaar. Hier moest hij torsfchen, Hepen, ploegen. Och! klaagde hij, mijn kragt neemt af. Ik wou mij naar geen weelde voegen, Nu lijde ik welverdiende ftraf. & $ * $ Die naar geen ouders raad Of liefdeles wil leven , Moet dikwijls op den wenk Eens wreeden meesters beven. NIET  GESTRATTB EïM.   VOOR KINDEREN. 51 NIET TE VEEL TE GELIJK. N u Jantje lief; nu kunt gij kiezen Wat wetenfchap gij leeren zult. Men moet niet langer tijd verliezen; Uw tijd van fpeelen is vervuld. Ik zal het geen gij kiest niet keeren, Indien het tot uw welzijn ftrekt. 6, Riep hij, ó 'k wil alles leeren, Wijl 't al mijn' lust en ijver wekt. Wil mij maargoede meesters geven; Dan raak ik ras in 't Fransch, 't Latijn , In fchrijf-en tekenkunst bedreven, En wat mij meer kan nuttig zijn. Doe nooit, was 't antwoord, uwe zinnen Gelijklijk over alles gaan. Eer gij het tweede zult beginnen Moet gij het eerfte goed venlaan. D 3 Die  52 OEDICHTEW Die alles te gelijk wil werken, En dus zijn kragt te buiten gaat, Zal in het eind te laat bemerken, Dat hij van 't meeste niets verftaat. DE  ▼ OOR KINDEREN. 53 D E GEDULDIG E IVlijn zuster Ceetje mint mij niet; AI heb ik niets misdreeven, En wil haar alles geven, Nog brouwt zij mij geftaag verdriet. Zij doet mij niets dan plagen; En wijl mijn moeder baar bemint, Krijg ik, wanneer zij mij begint Te kwellen, nog wat flaagen. Ik zwijg maar, en befchrei mijn lot, En fchoon ik heel onfchuldig Gedrukt word, 'k ben geduldig, En klaag mijn nood alleen aan God. Ik zal zijn trouw herdenken; En bidden dat hij in mijn fmart Mijn zusje Ceetje een beter hart En mij geduld wil fchenken. D 4 DE  S4 GEDICHTE B D E VERSTANDIGE. J ia , vader; 't is wel waar; Gij moogt het vrij den meester vragen; 'k Was immers van mijn levens dagen Geen booze leugenaar. De meester prees mijn hand. ■ Hij had mijn fchrift niet half gelezen, Of zei, gij zult haast de eerfte wezen. Gij hebt een vlug veritand. Ik ken mijn les altijd, Daar andren fomtijds niets van weten. Die mag men regte lompers heten; Zij hebben lust nog vlijt. De vader fprak; 'k ben blij Dat gij begaafd zijt met vermoogen; Maar wees niet trotsch; hou fteeds voor oogen, „ Gods goedheid fchonk het mij." 'tVer»  VOOR KINDEREN. 55 't Verftand, dat God u geeft, Verleide u nooit om hem te tergen ! Hij zal van dien het meeste vergen, Die 't meest ontvangen heeft. D 5 HET  S6 GEDICHTEN HET VINKJE. Oc'n! pchmijn vink! houvart! dekat! Daar heeft ze 't beestje al half verflpnderj, Dat ftraks nog uit mijn handjes at, Eer 't aan dit draadje was gebonden. Hoe aardig zat het op de kruk. Geen één, die beter uit kon halen. Die booze kat zal 't ongeluk, Die diefflal met haar hals betalen. Zij moet er zonder twijffel aan. Ik zal mijn vink haar op doen breken, En haar maar was het wel gedaan, Als ik mij op de kat ging wreken? V Zij weet niet, dat ze er kwaad aan doet, Al heeft ze 't vinkje doodgebeten. Waar bergde ik mij, was God niet goed ? Ik zondig tegen beter weten. BE  Hï T ^ I TN" 351 J IS =   TOOI IISDIJIS. 57 D K SPAARZAAM E. 6 Dat heeft mij fchoon gefmaakt; Dit zal ik bewaren. Moeder gaf mij ftraks wat koek; Kunt ge wel wat fpaaren, Vroeg ze mij, dan zal ik u Altemet wat geven? Leer doch in uw jeugd, mijn kind; Wel en fpaarzaam leven. "tPast u, fchoon gij rijklijk hebt, Voor den naaften morgen, Door het fpaaren van een deel Van uw goed, te zorgen. HET  T D e KOE en het PAARD-.. „ Ha, welkom; fprak de trotfche koe" Eens tegens 't paard , dat pas ontflagen Van 't zware werk , van lasten dragen , Ter weide kwam; „ ha, welkom; hoe Vriend draver! fmaakt u toch uw leven ?' Gij hebt van daag weer tiend' gegeven; Ik zie het fchuim nog op uw huid. Ik loof gij wordt van elk gebruid. Uw leven is vol tegenheden. Daar wordt u naauwlijks rust vergund; Naauw tijd, dat gij wat eten kunt, Of 't zaal ligt weder op uw leien, En 't is, „ fjeu! fjeu! terwijl de zweep U wakker maakt met flreep op ftreep. Gij ziet u daaglijksch wreedlijk plagen. Maar ik, ik ben van elk bemind; De meester, of ik was zijn kind, Komt daaglijksch naar mijn welftand vragen,  70 UBICHTE» Betast en ftreelt me aan allen kant; Ik krijg altijd het beste land; Geen mensch komt ooit mijn rust verftoren. Ik eet, ik drink, ik gaa , ik ftaa, En doe al 't geen me kan bekoren, Mijn leven heeft geen wedergaê. 't Is waar, fprak 't blesje, 'k moet belijden,. Gij hebt thans vrij wat beter tijden, Dan ik, maar 't geen den meester raakt,. Dat hebt ge wat te grof gemaakt. Wanner hij u braaf uit ziet dijgen Is hij, dit weet ik, wel te vreên , Juist niet om u; neen beisje, neen; Maar om een volie kuip te krijgen. Ik leef gerust; het werk is mij geen last, Dat is een juk , dat op mijn fchoaders past;. Maar was ik in uw' flaat, 'k zou niet van büjdfchap Bedenk het eens , nog weinig weken, (fpreken- Wanneer ik op mijn fta! zal ftaan, Dan komt de wreede flagttijd aan* Zeg, beis; hoe zal 't met u dan gaan? De  VOOR KINDEREN. 71 De vroome die, beroofd van goed, Hier worstlen moet met tegenfpoed^ Blijft echter vrolijk, welgemoed, Op 5t zalig fterfuur wagten. Maar hij, die, fchoon hij fchatten heefc„ In ondeugd en in wellust leeft, Moet zich rampzalig agten. EX  7» GEDICHTEN D E GOEDE GELDZUGT. Vader! 6 was al dat Geud Dat ik gistren u zag tellen, Aan uw Flipje toevertrouwd, Dan zou hem geen hartzeer kwellen; Dan was ik eerst in mijn fchik; Niemand was zoo rijk als ik. Waartoe zou 't u nuttig zijn? Dus liet zich de vader horen. » 'k Zou, antwoordde 't kind, de pijn En 't gezugt der armen fmooren. Ieder, die het nodig had, Kreeg een deeltje van mijn fchat. BtS    VOOR KINDEREN. 75 HET ROOSJE. ^Moederlief; ik fcbonk het roosje, Dat gij" mij gegeven hadt, Aan mijn klijne zusje Coosje, Wij! ze 'er fchreijënd mij om bad; 't Schoone bloempje hield haare oogen Van verwondring opgetoogen. Lagchend fchonk ze mij een kusje; X KB RKG-A1TG.  VOOR KINDEREN. 13I D E KERKGANG. ijn zusjslief; het klokgebrom Roept ons om naar het heiligdom Van 's Hemels Heer te treden. Dees dag, tot zijnen dienst bereid, Eifcht dat we met eerbiedigheid Hem naadren in gebeden. Die God, die alles boort en ziet, Die wil, dat wij 't geen hij gebiedt Opvolgen en hein vreezen; Die *t kwaad doen ftiaft met ramp en kruis, Die eifcht ook, dat wij in zijn Huis Aandagtig zullen wezen. Wij moeten 't geen des Leeraars mond Ons uit het Oud en Nieuw verbond, Gods Heilwoord, zal verklaren, Gelijk een onwaardeerbren fchat, Die al ons waar geluk bevat, Ook in ons hart bewaren. U E  132 GEDICHTEN D E BROEDERLIEFDE. ó Wa t heeft de broedermin Voor ons veel vermaken in; Zoo als ik en Gerrit leven Zijn 'er naau vlijks broêrs op aard : Ahoos vreedzaam en bedaard, Door geen haat of nijd gedieven, Is dat één van beide doet Ook den andren altoos goed. Heeft mijn broeder Gerrit lust Om te fpelen, ik tot rust; Laat ik maar het mirfte blijken Dat ik, niet gezind tot fpel, Liever leer, het is hem wel, En in plaats van 'ftuurs te kiiken Krijgt hij boeken, en zwijgt ftil; Dus wil Gerrit zoo ik wil. Een  VOOR KINDEREN. Ben ik weêr tot fpel gezind Als hij daar geen vreugd in vindt, En zijn lesTeii liefst wil leeren, *k Zal dat ook niet tegengaan; 't Spelen is dan afgedaan. Wat hij dan ook zal begeren, ■ 't Spel of boeken, ik ben ree; Zo hij wil, zoo wil ik meê.  134. GEDICHTE H D E EIGENWIJZE. d/ornelis kan in 't minst verdragen Dat iemand hem zijn fouten wijst. Men hoort, wijl hem geen mensch kan roemen, Dat hij alleen zich zeiven prijst; En 't geen hij andren ziet verrichten Is altijd flegt en vol gebrek. Hoe hoog hij ook zich zelv' moog' agten, Een. ander houdt hem voor een gek. HET  VOO» t I !T D I t I N. I35 HET ZOETE KIND. O n VJ'ns Casje wordt van elk bemind, Geen wonder, want dit lieve kind Is ook, gelijk men zegt, elks vrind, En weet al fpelcr.d' Het hart te winnen; altoos zoet, Vertoont het een opregt gemoed; En wat bet knaapje zegt of doet, 't Is nooit vervelend. Wanneer zijn vader hem gebiedt Te leeren, hangt zijn lipje niet, Gelijk men veel van andren ziet, Maar met een kusje Beloont hij Js Vaders wijze raad, En leert dan met een blij gelaat; Ook wijst hij 't geen in 't boekje ito at Zijn lieve zusje. Krijgt  9 E 135 GEDICHTE» Krijgt bij, tot poozing van zijn^vlijt, Te met een klijnen fpelenstijd, Hij zal met anderen, door nijd Vervoerd, nooit janken; En als zijn moeder lekkers heeft, En hem daar van een üukje geeft, Al is het klijn , hij zal beleefd Zijn moeder danken.  VOO* * X * » I 1 ■ *. ij7 b e BANGE. o JAN' vych' Mie: ik durf nog niet naar bed; Ik kan in fiaap niet raken. Ik ben zoo bang. M i e. Ei zeg mij toch, Wat u zoo bang kan maken? Jak. Ik weet het niet; misfchien een (pook. M i e. Neen Jan; diar zijn geen ipoken. Jan. Misfchien een dief. M r e. Nooit is een dief Nog in ons huis gebroken. Gij ma.ikt u nu voorzeker bang Door 't knagen van 't geweten. Misfchien hebt g7 op dezen dag 't Geen God verbiedt vergeten. K ' Een  t.38 «EDICHTEN Een kind, dat daar het beter weet, Zijn vreugd in kwaad wil rapen, Kan, fchoon 'er fpook noch dieven zijn, Niet onbevreesd gaan flapen. Begeert gij, als ge moet naar bed, Van vrees bevrijd te blijven, Dan moet ge nimmer over dag Een kwade daad bedrijven. CEET-   CJSETJE MET HAAK.  V O O R KINDEREN. 139 CEETJE MET HAAR POPJE. V_>eetjezus is best te vreên Als zij met haar pop alleen Zig maar mag vermaken. *t Is of ik het meisje terg Als ik het tot fpeien verg, Of het aan wil raken. Speel ik, nimmer komt z'er bij Of haar hoofdje hangt op zij; Echter, niet kwaadaardig; Blijft ze, wijl ze g-.arne geeft Van het lekkers dat ze heeft Toch mijn liefde waardig. Wijl ze liefst alleenig zit, Zie ik, wat ik vleij of bid,' Dat het niets kan baten, 'k Zal mijn zusje dan alleen, Wijl ze 't best zoo is te vreén, Bij haar popje laten. K 2 os  J40 6EB1CHTSN D S VERGEETACHTIGE. G een één van al de Cameraats, Die met mijn broer verkeren, Kan dag aan dag zijn les, zoo goed Als hij, van buiten leeren. Nog klaagt de meefter over hem; Wat of daar aan mag letten? Om dat hij op het geen hij leer: Zijn zinnen niet wil zetten. De meester zegt; men kan een knaap Geen goeden leerling heten, Die 't geen hij giftren heeft geleerd Van daag weêr heeft vergeten.  ▼ OOR riNDEREW. d a VERKEERD E. ■Andries is fteeds verkeerd; Het zij hij fpeelt of leert, Hij kan geen menfch verdragen. Al fchikt men hem wat in 't Is toch niet naar zijn zin. Men kan hem niet behagen, Al wat men voor hem doet, Hij knort: het is niet goed. Wie zou zoo'n knaap niet vreezen, Die graag in onrust leeft, En nimmer vreugde heeft, Dan in verkeerd te wezen ? ^3 hst  I42 GEDICHTE» HET LUIJE GERRIT] E. Foeij Genitje; gij moet u fcharaen; Wordt gij van ons zoo opgevoed! Durft gij zoo luij aan tafel zitten Als of ge al flapend' eten moet! Zit regt als wij, of tot uw ftraf Moet gij terftond van tafel af. D E  HET IiTrjJM GE 14 HITJE,,   VOORKINDEREN. 143 Jantje lief; al wat ge ziet; Wat tot voeding van ons leven Eu verkwikking is gegeven, Hebben wij van God om niet. Als ge dan aan tafel zit Moet gij nimmermeer vergeten, Dat gij, eer ge raakt aan 't ceten, God eerst om een zegen bidt. D E GOEDE LES. K 4 AL  «44 8ebïchten AL TE GOED IS GEK. J A NT je. Moederlief; ik ben bedroeft; Mijn zus heeft mij bekeven. Moeder. Wat hebt ge dan weer uitgevoerd ? Jantje. Mijn koekjes weggegeven, Die Oom mij flus gegeven heeft, Wat kon dat haar toch fcheelen? Ik hou zoo veel van Claas. Moeder. *t Is goed, Wanneer g' iets meê wilt delen Van 't geen gij hebt; maar alles niet. Die gulheid moet ge mijden. Nu fmtilt uw Claas uw koekjes op, Daar gij gebrek moet lijden. Jan.  AIi TE O-OS II IS GEK»   TOOI KINDEREN. Jantje. Zou dan van 't geen ik heb of kriig Voor Claas niets overfchieten ? Die al zijn goed aan andren geeft Most een verkwister hieten. Gij moet, of fchoon gij Claas bemint, Ook om u zeiven denken, En maar een deel, van 't geen ge hebt, Aan uwe fpeelnoots fchenken. Moeder. K 5 D S  146 GEDICHTEN D E BESCHROOMDE, ±Vf ijn kind; wanneer ge bij ons zijr, Of onder uwe fpee'genoten, Dan fpreekt en antwoordt gij altijd, Maar aanftonds is uw mond gefloten , Wanneer een vreemde bij ons koomt. Zeg toch wat maakt u dus befchroomd? Schoon ik een kind dat altoos praat, Eer 't wordt gevraagd , niet kan verdragen, En onbefchaamdheid fchandlijk ftaat; Nochthans, wanneer g'u iets hoort vragen, Zorg dat gij needrig cn beleefd, Aan hem die vraagt dan antwoord geeft. 'T GE-    TOOI I I H D I 1 I I. 147 'T GELUKKIGE FLIPJE. Wat is onze Flip verblijd! Als hij op een ftokje rijdt, Roept het kind al wat het kan, „ Uit den weg! daar kom- ik an." t Kan zich dus met klijne zaken Regt vermaken. Jan is net het tegendeel. Heeft hij weinig, heeft hij veel; 't Is maar voor een oogenblik. 't Kind is nimmer in zijn fchik. 'tKan zich dus met geene zaken Regt vermaken. Wie is nu het best daar 'an Flip of Jan ? HET  14* GEDICHTE» HET GESTRAFTE BEDROG. Gerrit. Ti ó Uetje; 'k heb zoo ftraf geleden Voor 'c geen ik gift-ren heb gedaan; Ik hield mij toen ik opfrond zieklijk, Om niet met u naar fchool te gaan. Terftond was moeder van gedagten Dat ik te veel gegeten had. 'k Moest vasten,- ó 'k zat zoo te loeren, Toen gij uw boterham opat. *k Had honger, maar ik dorst niet vragen, 'k Had anders iigt mij zelv' verraên, Dus leed ik honger tot den middag, En wou toen meé aan tafel gaan; Maar 'k hoorde moeder aanftonds roepen; (Bedenk eens hoe benaauwd ik keek) ,, Neen Gerritje; blijf nog wat leggen! ,, Mijn kind, uw maag is van zijn ftreck. Gij moet den gantfchen dag nu vasten." Hier mede was 't nog niet gedaan; Zoo ras de Thee wierd ingefchonken Kwam zij met medicijnen aan. é! Dig  voos. kinderen. 149 ó! Dagt ik, ó! nu moet ik fterven. Wat dwaasheid overkwam mij toch, Dat ik mij zeiven ziek'dorst veinzen! Dit zijn de vrugten van 't bedrog. Ik fchreijde, maar het kon niets baten; Ik bad, het hielp mij even min. „ 't fs tot uw best mijn kind; riep moeder, „ Neem fpoedig toch dit poeder in." Ik moest. Dus heb ik ftraf geleden Voor 't geen ik dwaaslijk heh misdaan, 'k Wil, eer ik mij weer ziek wil houden, Liefst honierdmaal naar fchool toegaan, 't Is eens, maar 't zal niet wcèr gebeuren. E E t j E. Hoe! hebt ge dan daar meê gefpot? Maar Gerrit; durft ge zoo te liegen! Gij tergt hier door de wraak van God, Had die, tot ftraf van dit uw veinzen, Ueens op 't ziekbed neergeleid, Hoe  ISO CEBICHTEW Hoe zoudt gij om genezing fmeken! Hoe ilddren voor eene eeuwigheid. Houd toch altoos in uw gedagten, Dat gij, van 't geen door u gefchiedt Eens rekenfchap zult moeten geven Aan GOD die al uw handel ziet. O E  VOOR KINDEREN. 151 D X ROEM BEGERIGE. ".t^een Coos; dat doe ik niet; Zou ik in plaats van fpèlen Met Jantje gaan krakkelen Dat vader ons verbiedt. 'k Zal daar wel zorg voordragen, En waar ik mag of kan Dien allerbeften man, Die mij zoo mint, behagen. Dat Jan mij durfniet noem' k Zal toch gehoorzaam blijven; Zoo zeer ik vrees voor kijven, Zoo graag verdien ik roem. HET  I5i • EDICHTEÏT het KINDERLIJK VERGENOEGEN. Jt2LiI Pietje nooit vervelen In onzen tuin te (pelen. Hij leert met trommelslaan Daar koten exerceeren, Dan lings dan regts marscheeren; Nu op dan neder gaan. Al fcbijnt het buiten rede, Hij blijft hier meè te vrede. Zijn rijkdom is zijn trom. Wat zou hem meerder baten? Zijn koten zijn folJaten; Zijn tuin een vorftendom. S • X  HET KINBEKIiIJIC TKRGENOKGIW.   NIEUWE PROEVE VAN KLIJNE GEDICHTEN VOOR KINDEREN. door P I E T E R 'T H O E N. Vide en laatste Stukje. TE UTREC H T, fsAMUEL DE WAAL,", Bij e  GEDICHTEN D E GEZONDHEID de GROOTSTEN SCHAT. "\VilIcm leeft in overvloed. Want zijn Vader heeft vermogen; Hij wordt pragtig opgetoogen, Schoon het hem veel nadeel doet. Altijd ziet hij even bleek; Altijd hoort men 't knaapje klagen; Zelden kan hem iéts behagen, Want zijn maagje is van zijn ftreek. Toen ik laatst eens bij hem ftond, Dagt ik, zou ik u benijden ? Gij moet voor uw fmuflen lijden, En ik ben alt,ijd gezond. NET  UK BKOOTSTBIT SCHAT.   voor kinderen. ISS z ou ik Godes hulp mistrouwen , Die den armen niet veilaat, Wiens bcnaauwd gekerm en zugten Tot Hem door de wolken gaat? Armen noemt Hij zijne kinderen. Armen kindren doet Hij wel. Die aan armen hulpe weijgert, Zondigt te*en Gods bevel. Hij, die alles draagt, geeft mildlijk Zon en Regen overal; Op dat ojR het veld zijn vrujten Aan den armen geven zal. Zou Hij, die het klijnfte wormpje Met de fchoonftj verw bekleedt;, Ons van honger zien verfmagten, En niet merken op ons loet? Neen; Hij wil dat wij ook bidden, Geef ons nu ons daagiijkfch brood* En verhoort ons; 'k zal niets vreezen Want zijn goedheid is zoojgroat. La AAN HET VERTROUWEN.  15$ «EDICKTEN AAN ALLEN GEMEEN, Schoon Wouter altoos zegt, dat hij Veel rijker is dan wij, Zeg Mietjezus, zeg, zou u dat doen klagen ? Jk lagch met al zijn lekkernij; Een fober kostje kan behagen, Wanneer men 't maar met fmaak geniet. De Rijkdom heeft ook zijn verdriet. Hij kan ook niets van waarde noemen , Daar wij ook niet op kunnen roemen. Rijst ooit de Zon voor Wouter eer Dan zij voor ons haar glans ten toon fpreidt? Of toont één Jaarfaifoen ooit meer Aan Wouter dan aan ons zijn fchoonheid? Wij zien zoo wel als hij op 't Land De wonderen, die ons omringen, " Het veld met bloem en kruid beplant, En hooren zingend hand aan hand, Zoo wel als hij, de vogels zingen. Zoudt gij dan klagen van verdriet! De fchoone waereld is ons wooning, Haar groote Maker onze Koning, Die ons dit alles fchenkt om niet. S A-  A.A-jN" GEMBHir,   VOOR KINDEREN. 157 SAMENSPRAAK. Jan. Akoos zijtge we] te vreeden; Zingend gaat gij naar uw werk, Daar gij uwe jonge leden Af moet tobben, naar ik merk. Waart ge in beter ftand gebooren, *t Werken ftond u geenfints aan; Gij zoudt dan uw klagt doen hooren, Ais ge naar uw werk moest gaan. P i e t e R. Zou ik over 't -werken klagen ? ——Dat was fchande; neen, dat niet. Jan. Nimmer zou 't aan mij behagen ; 't Werken is een groot verdriet. Gij moet werken; ik kan fpeelen, Als Jt mij lust, of ik zit feil. L 3 Dat  15S •KDICHTKH P i e t e r. Dat zow mij veel meer verveelen , Wijl ik liever werken wil. Jan. Gij vei dijt uw tijd met zorgen, Als ik huppel, als ik fpring. P i e t e r. Gij verflaapt uw fchoonen Morgen , Als ik reeds bij 't werken zing. ó Die helJre morgenftralen Zijn zoo zoet na zoete rust. Jan, Gij moet die te duur betalen. Ik ben meer op 't bed belust, 't Vioeg ontwaken baart maarzorgen, Eigen aan uw' lagen ftaat. P i e t e r. ó Die lieve fchoone Morgen Rijst mij dikwijl» nog te laat. Voor  roti kinderen. Jan. Voor uw zweeten eet ge mager; Sober brood en Diets daar bij. P i e t e r. *t Smaakt mij, door het werken grager, Beter dan uw lekkernij. fTGEr  «EDICHTEH *T GEREDDE HUISGEZIN. 'k Jlj&\ Gods milde goedheid roemen, Die voor mij zoo zorge draagt, ó Zijn ooren zijn fteeds oopen, Als een fchamel kindje klaagt. Armoe deed mijn Ouders zugten, En in 't bange huisgezin Kwam door droeve werkeloosheid Weinig of geen voordeel in. Daar ik en mijn broers en zusjes Dikwijls door den Hongersnood, (ó Wat was 't onze ouders fmartlijk !) Schreijden om een ftukje brood, Kon hun liefde *t ons niet geven. Nu, nu heeft ons God gered, Nu het hart der Vaderlandren Op 's Lands heil en Welvaart let. Wij en onze dierbaare ouders Werken nu met lust en kragt, Van  v o >: v e zi n e 11 risGKzijf,   TOOI KINDEREN. 101 Van het krieken van den Morgen Tot het naadren van den Nagt. 'k Zal die braaven altoos prijzen, Die, als middlen in Gods hand, Denken aan der armen nooden En het heil van *t Vaderland. NIET  ifi IIIIICHTII NIET ZONDER WERKEN. ■ Jan biJt om daagiijks brood, Of fchoon hij niet wil werken; Wat of die knaap wel denkt? Dat God op het Gebed Het brood aan luije kindien Ook zonder werken fchenkt. Die, daar hij werken kan, Met nutteloos te klagen Den gantfchen dag verdijt, Veifmaadt den goeden God, En is als luijaard waardig, Dat hij ftaag honger lijdt. SA-   S A M K ï S i' ï A A K.  VOOR KINDER F. N. 161 SAMENSPRAAK. Claas. IVHie! geen één 7.00 blij als ik; & lk ben zoo In-mijn fchik. Kijk eens wat ik heb gekregen! 'k Had verfcheide Jongens tegen, Maar mijn werk behield het veld. Mietje. Jongen! zeker zoo veel geld! 'k Wou zoo'n prijs ook wei eens winnen. Claas. Leer dan gaauw en netjes fpinnen. Meisjelief; ik was zoo blij Toen ik 't won en nog daar bij ■ Zeiden mij die braave Heeren; „ Jongen; gij moet vlijtig leeren, „ En fteeds vordren in de kunst; ,, Dan zult gij altoos in gunst Van den Vaderlander wezen. „ Wil voor uw beflaan niet vreezen. Elk  S64 SlDICBTII „ Elk van ons, als gij 't verdient, „ Is uw Vader en uw vriend. Mietje. 'k Wil u niets gewonnen geven; 'k Zal ook naar dien' eerprijs ftreeven , En eens tonen wat ik kan. Jan. Dat is goed, mijn Mietje; dan Wordt de prijs u toegewezen, En gij net als ik geprezen, ó Dat moedigt ons zoo aan, Om weêr naar een prijs te ftaan, En door vlijt, hun, die ons Ioouen, Onze Dankbaarheid te toon en. ARM  TOOI I I X D I I I I, 16$ ARM DOCH GELUKKIG. Wa, Geluk Zou hier aan mijn (laat ontbreken? 'k Zal van druk Noch van tegenfpoeden fpreken. Al ben ik een fchamel kind, 'k Word hier toch van eik bemind. Jeders hart Deelde, met mijn ramp bewogen, In mijn finart. Ieder floeg op mij zijn oogen. Elk op dat ik wierd gevoed, Gaf me een deeltje van zijn&oed. 'k Zag al vroeg Hoe men voor mijn volgend leven Zorge droeg, En het geen mij heil kon geven, En befchermen tegen leet. Vaderlijk aan mij hefteed.. 'k Wierd  IC'S OEDXCHTEX *k Leerde al ras Op het armfchool fchrijven , lezen, Wie God was,Hoe een fterv'ling Hem moet vreezen. Daar m'er veel onkundig ziet, Leer.!e men dit mij om niet. In dccs tijd Zie ik door de gunst dier mannen, Die met vlijt Het gebrek uit Neeihnd bannen, Mij, dacr de arrr.0'^ luijaards'knelt, Naar mijn kragt aan 't werk gefield. 'k Zie aan mij 't Geen ik werk en win belleden. En daar bij Door dier braaven naildhtïl kleden. Dat elk, daar men gevers roem, Nederland voor allen noem! Wat    Wat geluk Zou dan aan mijn ftaat ontbreken? 'k Zal van druk Noch van tegenfpoeden fpreken. Al ben ik een fchamel kind, 'k Word hier toch van elk beminde ]j£ ZIE  I6S GE DICHTEN ZIE OP MINDEREN DAN GIJ. IVlaar Wouter; fchaamt ge u niet, dat gij Zult dag aan dag uw lot beklagen. Gij noemt het werk een flavernij, Wier lastig Juk gij niet kunt dragen. Gij flijt met fmart uw levensdagen, Om dat uw ftaat geen pragt gedoogt, Om dat gij niet, als rijke kindren, Gcflaag in wellust leven moogt. Ei, flaa uw cog op duizend mindren Dan gij, die beedlen om hun brood,Vraag; waarom heb ik meer vérmogen, En lij, als zij, 'geen hongersnood? Een ik iets beter in Gods oogen? Warom moet ik door ziekte of pijn, Gelijk er buizend andren zijn, Mijn legers';ragt niet zien vertecren? Dit vragen maakt u wis befchaamd, En 't zal de Dankbaarheid u leeren , Die 't hart verneemt, en elk betaamt. VER-  TOOÏ riUDHIlf, 169 VERSCHULDIGDE DANKBAARHEID. is mijn moeders hart Teder en vol mededoogen! ó Wat is haar ziel bewoogen Met mijn zusjes ziekte en fmart! Naauwiijks klaagt dat teder wigtje Of mijn moeder is gereed. Tot verlichting van haar leet, Kust de traantjes van *t gezichtje, En ontziet zich zelve niet, Om met zorgen, waken, draven, Dag en nagt zich afteflaven, 't Kind te vrijden van verdriet. Moet een kind zich dankbaar toonen Voor der oudren liefde en trou; Ik kan nooit die brave vrouw, Voor haar Min genoeg beloonen. 't Geen zij nu doet dag aan dag Heeft zij ook aan mij bewezen, C't Heugt mij nog) toen ik voor dezen Aan de pokjes nederlag M 2 Op  ïp OEDIGHTBK Op het ziekbed met mi in broeder; Wat mij tot verlichting was, Wat ik wenschte, had ik ras, ó Die lieve teedre moeder ! Die zoo deelde in onze pijn. Wij, wat ligt niet op ons fchoudren! Kunnen nooit genoeg onze oudren Voor bun Liefde dankbaar zijn.   5J Ti & O E D E UTKEEE.  TOOI KINDEREN. tfi B E GOEDE INKEER. w at leidt daar? -—.— & Wat groot geluk! Dit geld heeft-wis mijn bans verlooren. *t Is zilver. Jaa dit fchoone fluk Zou andre Jongens ook bekooren, Als zij het vonden zoo als ik. Ik ben ter deegen in mijn fchik, En zal het dezen dag bededen , Laat zien — waar aan ? — Om mij te kleden. Regt goed; als ik van 't werk af kom. Het zal mijn goeden naam' niet krenken, Wie zon mij toch hier van verdenken? De Baas? Die denkt er wis niet om. En wie zou 't hem te kennen geven, Al zogt hij 'c geld, waar 't is gebleven? Een ander zag het immers niet, En ■ maar kan ik 't voor God verbergen, Die zich niet ftrafFeloos laat tergen; Die mij en al mijn handel ziet. Al kan mij niemand hier befpieden, Ik zou mijn ftraf toch niet ontvlieden, M 3 Daar  til GEDICHTEN Daar God die 't kwaaddoen zwaar bezoekt, Den Dief en al zijn doen vervloekt. Dat nimmer zulke vuijligheden Dan om mijn ziel haar boeijen fmeden, Noch 't geld, hoe ik 't benodig zij, Mij lok tot Dieverij. DE  TOOÜ KIMDEREN. j 73 D E HAVELOOZE. Jan is altoos Zoo net gekleed; 't Is of zijn moeder Hem dag aan dag Wat maken Iaat; Maar Claas ziju broeder, Die ouder is, Dan onze Jan, Mag 't niet gebeuren! Zijn gantfche kleed Is, of befmet, Of vol met fcheuren. Warom mag Claas Geen beter rok, Die knap is, dragen? Of kan die knaap Zijn ouders niet Als jan behagen? Een ouder moet Den een niet meer M 4 Dan  WIN- 174 IIDICKTI1 Dan d'ander lieven, Want dit moet dien, Die wordt verfmaad, Te bitter grieven, Neen; 't fcheelt daar niet, Maar Jantje fpaarc Met zorg zijn kleêren; Dit kan men Claas Die flordig 't al Veiflonst, niet leeren.   irnjTEH SAMENSPRAAK.  voorkinderen. 17S WINTER SAMENSPRAAK. Jan. C^>eetje; willen we eens gaan wandlen? Ceetje. Nu, daar 't in den winter is? Jan. Jaa; de keu zal ons niet fchaden ,^ Want de Lucht is droog en fris. Als het vogtig, neevlig weer was, Dan was 't wandlen ongezond. Meis e; 't is nu zoo vermaaklijk ; Gaa eens mcê de velden rond. Ce etje. 'k Heb die in d:n fchoonen zomer Meer dan honderdmaal gezien. Jan. Goed ; de winter zal aan ons daar HonderJ.nieuwe fchoonheên bien. *t Water, har.l als fleen bevroozen. Toont ook hoe zijn fcheppers hand M 5 't A\  i'/5 GEDICHTEN 't Al regeert, en door de koude 't Maakt als vast en gangbaar Land. Ziet men nu geen Roozen bloeijen, 't Glinftrend wit van fneeuw en ys Dingt in fchoonheid met de bloemen Van den zomer om den prijs. Ook is de beweging nodig, Want in 't Ligchaam, dat fteeds rust, Wordt het herelijk vermoogen Van den Geest fchier uitgeblust. Ceetje. Jt Is zoo koud! Jan. Dat. kan niet hindren, Wijl ge u warmer kleeden moet. *t Ligchaam kan men ligt zoo kleden, Dat de kou geen hinder doet, Ceetje. 'k Zal dan met u wat gaan wandlen, Maar  voor kinderen. 177 Maar niet langer als een uur; Vriest het hard, weer 't huis gekomen. Kruip ik aanftonds digt bij 't vuur. Jan. Dan zou ligt de kou u fchaden; Hette op kou baart veeltijds leet. Warmte moet natuurlijk wezen, Dus is 't best, ons warm gekleed. T GE.  J7" GEDICHTE» T GELUK VAN 'T ONGELUKKIGE WEESJE. IVlijn lieve Jan; gij hebt uw troost, Uwe cudren, die voor u bun kroost Zoo teder zorgden , vroeg verlooren; Wat ongeval was u befchooren, Had God den vadren van ons Land Voor u, die alle hulp moest derven, En denklijk van gebrek zou.lt fterven, Geen mcdcdoogen ingeplant? Al mist gij 't u zoo dierbaar bloed, En hebt gebrek aan tijdlijk goed, Hier ziet gij voor u zorge dragen; Hier zult pij nooit van honger klagen; liier leert men u van wat waardij De Godsdienst is, en met wat zaken Ge uw brood zult winnen, en u maken Een nir.tig lid der maatfehappij. AAN   AAS K r. TT JAK IC MJSISJJfi.  VOOR KINDEREN. i-9 AAN EEN JARIG MEISJE; welks mosder op deszelfs verjaardag gejlorven was. Ongelukkig, teder fchaapjc! Voelde gij wat bittre flag U ter nedervelt; uw moeder, Die zoo minnelijke moeder, Is geflorven op dees dag! Op dees dag, waar op de blijdfchap U a's Jaarig kroonen zou; En het huijs van vreugd doen daavren; ó Wat had die goede vrouw Tot dit feest al niet vervaardigd! Nu verzinken we in verdriet. Minlijk meisje; fpnar uw Iagcbjes, Die onnoosle lieve Lagchjes! Ach, gij kent uw rampfpoed niet. Met wat Liefde, met wat teerheid Troetelde u dat moederhart! Als ge lagchte, moest zij lagchen, Als ge fchreijde, had ze fmart.. Moest zij dag en nagt fchier tobben Met u, 't heeft haar nooit verveelt, Nooit  L O F- !8o GEDICHTE» Nooit doen klagen, door één lonk je Was die fmart wel draa geheeld. Ach, die brave, lieve moeder Mist gij nu; zij ligt terneer! Wat ge weêr vindt, zulk een moeder, Zulk een teedre lieve moeder, Vmdt, ge ó wigtje! nimmer weer.  VOOR KINDEREN 181 LOFZANG. tl Aloe zal iku,mijri God! mijn Heer! Met dankbaarheid verheffen Ach kon mijn kinderlijke zang Den toon derEnglen treffen. Daar wat ik ben, wat mij omringt, Mijn hart tot u te loven dringt. Mijn ligchaam is een kunstgeftel, Een blijk van uw vermogen; Elk lid wordt als een radertuig', Naar ik 't begeer, bewoogen! Waar door ik dagelijksch mijn pligt, Mijn kinderwerk met vreugd verrigt. Daar 't vee, offchoon 't met flomine taal Uw wondren moet verbreiden, Zijn God niet kent, fchonkc gij me een Geest Om mij tot u te leiden ; Op dat ik uwe, gunst en trouw Naar uwen wil verkonden zou. Al  I|J «EDICHTBN Al wat ik zie het veld, het vee 't Moet mij ten mi'te wezen. Wie moet u, die dit alles geeft. Met dankbaarheid niet, vreezen! Mijn levenskragt, mijn kist, mijn tijd, -Z.ijn eeuwig u, Mijn God!"gewijd. V E 'I N D ' Er