UIÏGEZOGTE BIjBELSCHE VERtïAALEN.   UXTGEZOGTE BIJBELSCIE YE 1 1 A i L E 1NT, TOT EElf LKESBOEK tooi' le JEÏÏ&B. Uit liet Hoogduitse!.. MET ILATES. Te AM S TEKDAM , Vij KIT IJ PEK en VAN yWKI MD C CXC1T.   Ouk in Duitschland heeft mén , hl deeze laatfle jaaren, gtek kleene zorg ge^ draagen , om den Kinderen nuttige Leer* boeken ter hand te ftellen. De geleerdfte Mannen zagen het gebrek, het geen inert daaraan hadt, en, zonder te wagten, dat anderen hetzelve wegnamen, Jloegen zij, wegens het belang der zaak , daaraan ds hand, en gaven flnkken van gewigt. Ou* ders, Kinders en Leerwteesters dér Jeugd, ontvingen dezelven met zenen waaren dank. Men kan egter niet zeggen , dat ze allen even gelukkig zijn uitgevallen. Dan aan hoe veels dingen is dat eigen! Onder allen behaagde mij uitneetnend, A 2 het  IV het Leeshoek van den Hoogleeraar IIenke p door den Eerw. Lutherfchen Leer aar ReicHE alhier'vertaald ; en wie het* zelve wél inziet zal liet niet Ugtlijk ter zijde leggen. Hierom zal ik geenen ondank hij regtfehaapsne Vaderlandfche Huisgezinnen behaalen , wanneer ik dezelven 'dit Leesboek , in eenen zo gevalligen en leerzaamen trant ppgejleld , overgeef. 'Dat Ouders, en Leermeesters der Jeugd hetzelve' eerst aandagtig leezen , en dan ,den Kinderen fchenken. 'f Zij deezen Z9 ■nuttig, als aangenaam! j. F. Martinet. VOOR-  VOORREDEN VAN DEN SCHRIJVER. / an de keuze, welke ik, omtrent deeze Bijbelfche Vcrhaalen voor de Jeugd, gedaan hebbe, kan en moet ik rckenfchap geeven. De gewoons, Leerboeken van deeze foort beginnen met de Gefehiedenis van de Schepping, en eindigen metde Verwoesting van Jeruzalem. Hoe veel moet., 'er dan gelezen worden, Jlechis om gelezen te. zijn! Maar, daar hier eene keuze lot een bepaald oogmerk gedaan zoude worden, meende ik de gelijkenisfen , of Zinnebeelden, onderwelken Jezus zulke heerlijke Zedenlesfen voordroeg, niet te moogen voorbijgaan, maar dezelven, onder den tijtel van Leer-verhaalen, de eerfle plaats te moeten inruimen. Allen zijn, wel is waar, tot ons. oogmerk niet, even; A 3 goed  goed gefchikt; fommigen zijn, zonder kennis van de plaatze, van de volksgevoelens, en van de zeeden van dien lijd, thans niet meer algemeen verft aanhaar en leerzaam, en zij verliezen door ophelderende aanmerkingen altoos iets yan hunne duidelijkheid en bevalligheid, gelijk, bij voorbeeld, de Gcfcliiedenisfen van den barmhartigen Samaritaan, van de tien Maagden, •van den Pharifeeuw en Tollenaar, van denrijken en armen man, enz. Ondertusfchcn is deeze foort van verhaalen, reeds op zig zelve, ycel gefchikt er, dan de Efopifche Fabelen, a?z de gemoederen der Kinderen goede lefen in te boezemen; dezelve heeft meer waarheid en deftigheid. En hét is nog eenc bijzondere aanprijzing voor die Leerverhaalcn welken hier . mede gedeeld zijn , dat de wijze Lceraar dezelve, eigenlijk en bepaald, voor zulke LccrIkigen befemde,. die nog Kinderen in hunne ziels-  VII zielsvermoogens en kundigheden waren. Zeer weinigen van zijne gelijkenis/en zal trien derhalven hier misfen; dezulken zijn jlechrs weg gelaaten, welken eene al te omjlandige inleklinge en verklaaringe zouden verehcht hebben. Sommige Gedenk - Spreuken, in gelijkenis/en uit de dagelijkfche ondervinding ingekleed, en meestal uit den mond van Jezus voortgekomen, zijn mede hier bij gevoegd; uit elk deezer gelijkenisfen zal zeer gemaklijk eene kleine Gtfchiedenis, in de manier van de voorgaande gevormd, kunnen worden, indien 'er de Kinderen vermaak in vinden. Dan volgen de Gefchied-Verhaalen, welken meest uit het leven van Jezus, maar allen, volgens den regel van verftaa/ibaarheid en nuttigheid voor Kinderen, zijn uitgekozen. Van fVonder-gebeurtenisfen zal 'er weinig voorkomen, juist om dat dcztlven voor de Jeugd, welke omA 4 tr£T>t  vni trent het oogmerk en de Gode bctaamlijkheid van dezelve, eerst in het vervolg, onderricht mm worden, niet gefchikt zijn], en, met onvoorzichtigheid verhaald, bij gebrek van begrip, nadeelig zijn. Aan elke deezcr gcfchicdeniftcn, Zceden-lesfen te hegten, was onnoodig: de volle indruk, welken eene Gefchiedcnis maakt, is meer waardig, dan nog zo veele gevolgtrekkingen uit dezelve; en een verft anclig Leeraar zal het gebrek, welk hier fchijnt plaats te hebben, wel wee ten te vervullen. Wat den ft ijl betreft, waar van ik mij in deeze verhaalen bediend hebbe, daaromtrent verwachte ik ecnigzins het verwijt, dat ik de rechte Kindertaal niet altoos getroffen hebbe: maar ik wil Wel bekennen, dat mij dit verwijt juist de minfte bekommernis yeröorzaakcn zal. 'Er is vol ft rekt geen boek van eenen ernftigen en leerzaamen. , ■ ' "* in-  IX inhoud, het welk Kinderen van den eerften ouderdom, zelfs opmerkzaame Kinderen, zonder leidinge en opheldering van ecnen vcrftandlgcn mede leezer, doorgaans- verft'aan, of onderhoudend kunnen vinden. En wil de Schrijver hé» hun al te gemaJilijk maaUen , dan wordt hij dikwijls, zelf voor Kinderen, ic-Kindsch. EenBoek heeft reeds in hunne oogen -te veel waar* digheéd, dan dat zij geheel denzelfden toon in Hetzelve zouden yenvdekten, welken zij van hunne oppasfers en fpcclgenooten gewoon zijn. Ik'hebbe ook Kinderen, en weet reeds, hoe wei- . nis en bezwaarlijk de tedere ouderdom door eigen hezen, en hoe veel en gemaktijk dezelve Hoor mede hezen en te rechtwijzen leert. Maar yoor Leeraars van Kinderen, en voor Moeders zuilen toch deeze Verhaalen bevattelijk genoeg zijn voorgedragen; te meer daar de fiof van dezelve hun meestal zeer bekend is. DenzulA 5 ken  X ken kan het derhalven niet zwaar vallen, den Schrijf-fiijl in de Kindertaal over te brengen. Ondertusfchen zal ik mij zeer verblijden, wanneer dit gefchrift voor Kinderen niet geheel mislukt en vruchteloos is; wanneer Kinder-Leeraars hetzelve gebruiken; wanneer Kinderen het zonder moeite verjlaan, en met vermaak en nut lezen- kunnen. H. Ph. C. Henice, Hoogl eeraar te Helmjladt.. U I T-    UITGEZOGTE BIJBELSCHE VERHAALEN. Leer-verhaalen. i. Het Zaad. Een Landman ging naar 't veld, om beftelling omtrent zijnen akker te maaken. Terwijl hij het Zaad uitftrooide, viel een gedeelte van hetzelve op den Landweg, en wierd van de Vogelen gegeten, of door de voetgangers vertreden. Andere» Zaadkorrels vielen op Plaatfen, waar de grond beenachtig, of te weinig met aarde bedekt was. Beezen gingen wel fchielijk op, maar zo dra 'Qt de middagzon op fcheen, verdroogden de plantjens, om dat ze niet diep genoeg lagen en te wes» nig vogt hadden. Nog andere Zaadkorrels vielen i , ia  ia BIJ'BELSCHE iri eenen grond, in welken de wortels van doornen te vinden waren. Dewijl nu de doornen fchielijker opkwamen, kon het Zaad ook hier niet opgaan. Slechts dat Zaad, 't welk eenen zuiveren grond, en eenen wél bereiden akkei aantrof, ging weeldrig op, en vennenigvuldigde dertig- en zestig- en honderdvouwdig. ■ & Even zo verfchillend zijn ook de uitwerkzelen van goede leeringen ■onder de mentenen. Daar zijn ligtvaardige gemoederen, die in enkel vreemde gedachten verftrooid raak'en, en nooit opmerkzaam kunnen wezen. Anderen zijn nog niet genoeg voorbereid, om met nut iets goeds te leeren: zij bevatten het u-el, maar zij onthouden het niet: zij ontfangon ligtelp goede indrukzelen; Eiaar laaten dezelve ook even zo ligt weder vaaren. Nog erger is het, wanneer allerhande ondeugden en kwaade neigingen reeds ingeworteld zijn, welke alle goede indrukzelen van waarheid en deugd verhinderen. Alleenlijk in bedaarde en goedaartige gemoederen kan het onderwijs wortelen fchietea, ca rijke vruchten voortbrengen. 2. Bi  L 'E E R - V E R H A A L E N. $| 2. De (wee ongelijke Broederen. ' Een Vader "had twee Zoonen. Beiden gaf hij het bevél: gaat in den hof, en wiedt het onkruid, uit. De oudfte zeide: Vader! ik zal terftond heen gaan. Maar hij ging niet heen.- De jongfte had 'er eerst geen' zin in; maar hij bedagt zig, en ging heen. De Vader zeide naderhand : de jongfte is toch de beste; hij verbetert zijne fouten: maar dff oudfte wil flcchts behagen en beter fchijnen, da» hij werkelijk is. i> Jg- Niet het belooven, maar het doen is een blijlc van gehoorzaamheid. Wie iets goeds onderneemt moet het ook uitvoeren; en wel zonder uitftel, om niet door vreernde zaaken verftrooid, en van zijn voornemen afgetrokken te worden.  ï4 BIJBELSCHE 3- De kwaade Huishouder. Zeker Heer, die veele dienstboden had, deed eene verre reize, terwijl hij de zorge van zijne huishouding aan zijnen huishouder geheel toevertrouwde. Dan de huishouder nam zijne zaaken flecht waar, en naar maate de Heer vertoefde, wierd hij des te geruster en zorgelozer. Somtijds was hij dronken , fomtijds floeg hij de overige) dienstbooden, en dacht geduurig: Wie weet, hoe lang de Heer nog uitblijft! Wie weet, of hij geheel wel eens wederkomt! Maar eindelijk kwam de Heer geheel onverwachts terug, en vond, hoe trouwloos en ongehoorzaam zijn huishouder gehandeld had. Hier op ontzettede hij hem van zijn ampt, {tiet hem ten huize uit, en liet hem in eene duistere gevangenis werpen. De reden, waarom veele menfchen hun beroep Biet getrouw waarneemen, is veel al deeze, om dat  LEE R-V ERHAALEN. 15 dat zij hunne bezigheden, van den eenen dag tot den anderen, uitftellen, en denken: Het heeft nog tijd! Hier door worden zij eerst ongeregeld, vervolgens onverfchillig, en op het laatst verdrietig omtrent aJles, wat hun beroep vereischt. En om zig van dit verdriet, te ontlasten, vervallen zij dikwijls tot de laagfte en verfoeilijkfte bedrijven. 4- Het verhoren Schaap. Een Herder had honderd Schaapen. Eén van dezelven liep van den hoop af, en verdwaalde. Die veroorzaakte den goeden herder eene groote ongerustheid. Hij zocht hetzelve met de grootfte moeite, en wilde niet eer rusten, tot hij het gevonden had. Eindelijk vond hij het, en toen was zijne vreugde nog grooter, dan zijne voorige droefheid. Hij riep zijne buuren en fpoorde hen aan, om in zijne vreugde deel te ' neemen. Wenscht mij geluk, (fprak hij,) mijn Schaap is 'er weder! Ik had het bijkans voor verloeren gehouden; maar nu hebbe ik het weder gevonden. Goe-  ,j5 " B IJ ' B E L S C H E Goederen, welken wi[ eenen tijd lang moeten misfen, en daarna weder verkrijgen, geeven ons een grooter genoegen, dan de zulken, die wij ge-» duurig bezitten. Door het verlies leeren wij hen eerst recht waardceren; maar het ongeftoord enonafgebroken bezit van het goede, maakt ons .onverfchillig omtrent hetzelve. De goedertierene God .wil gaarne alle menfchen, die van den rechten weg afgedwaald zijn, weder terug brengen. "Hij zelf zoekt en bevordert hunne wederkeering, en hunne verbetering geeft zijiï vaderlijk hart, eene waare vreugde. 5- Het onvoltooide Gebouw. Zeker mensch wilde een groot en prachtig hui», bouwen, maar overleide niet, hoe veel een zodanig gebouw wel zoude kosten, en of hij ook zo veel geld kon bij één brengen, als daartoe noo«üg was.. Hij maakte, wel is waar, een begin; maar  rii.jz.   LEER- VERHAALEN. tf maar bet fondament was naanwlijks gelegd , of hij moest daar mede uitfcheiden; want zijne kas was uitgeput. Toen de menfchen zulks zagen, dreven zij den fpot met dit onvoltooide huis, en zeiden: Het is wel prijswaardig, wanneer men goeds zaaken onderneemt, maar men moet dezelven ook voortzetten, en weeten tot ftand te brengen. 6. Het onkruid onder de Tarwe. Zeker Landman liet zijn veld met de beste tarwe bezaaien, maar een kwaade buurman ftrooide, uit kwaadaartigheid, onkruid tusfchen dezelve. Toen nu de tarwe opging, en begon rijp te worden, openbaarde zig ook het onkruid. De knechten verhaalden zulks aan den Heer, en vraagden hem: zullen wij het onkruid uittrekken? Zijn antwoord was: Neen! want gij zoudt ligtclyk ook de tarwe mede uitrukken. Laat het, vooreerst, met eikanderen opwasfen , tot de oogst komt; dan zal ik de tarwe en het onkruid wel van eikanderen B af-  ï8 B ij B E> L S C ii E •afzonderen, de tarwe in de fehuuren laaten brengen, en het onkruid verbranden. # * # i 2oo zii» hier in de waereld wijze en dwaaze, goede en kwaade menfehen onder eikanderen; De kwaaden moet men ook kunnen verdraagen, en hun niet met on'verftand en drift bejegenen. Wij dwaalcn al te ligt, wanneer wij over andere menfehen oordeelen. Wij prijzen of laaken hen flechts naar den uiterlijken fchijn. Maar daar komt zeker een tijd, wanneer de waardij van elk met meer zekerheid zal gekend worden, en aas allen het lot wedervaaren, dat zij verdienen. 7- De onvruchtbaarc Vijgenboom. In zeker hof Mond een vijgenboom, die alle Janten vol bladenawas, maar nooit vruchten droeg. De Heer van den hof, die op deezen boom, reeds dikwijls, te vergeefs vruchten verwacht en gezocht had, wierd eindelijk ongeduldig en zeide tot  L È E R-V E R H A A L E N. tp' tot den hovenier': Weg met den boom! hij is dé' plaatze, niet waardig; daar kunnen betere gewasfen ftaan. De hovenier antwoordde: Heer, Iaat hem flechts nog cén jaar ftaan; ik zal de aarde rondsom hem losfer maaken, en nog meer mesten; mo-> gelijk helpt dat; maar wanneer hij dan ook niet draagt, moet hij weg. # 3fr Aan deezen boom gel ijken zodanige menfehen, dié wel eene goede vertooning maaken en veel belooven; maar,, van nader bij befchouwd, niets wezenlijks ter uitvoer brengen, ja zelfs aan de bilÜjkfte verwachtingen niet voldoen. Zulke ongefchikte en onnutte menfehen vermoeien eindelijk het langmoedigst geduld. Zij zijn lastig, en men zoekt van hun bevrijd te worden. S. De Richter en de JVeduwe, In zekere ftad woonde een Richter, een godvergeten en wreedaartig man. Eens liet eene WeE a du-  BIJBELSC HE duwe zig bij hem aandienen , die door eenen; kwaaden buur, zeer onrechtvaardig behandeld was" geworden. De Richter wilde haar geheel geen gehoor geeven. Maar om dat zij geduuiïg weder kwam, en onophoudelijk klaagde en fmeekte, dat hij haar toch helpen wilde, liet hij zig eindelijk verbidden. Hij dacht: de Vrouw laat mij toch anders geen rust, ik moet maar doen, het geen zij begeert, om haar kwijt te raaken. & -4> ■' 4k ■ Zodanige ongevoeligheid mag men in God niet voorönderftellen: ook wordt 'er bij Hem geen zo aanhoudend bidden en fmeeken vereischt , om hem, als het ware, te vermurven: wij kunnen God ook door ons gebed noch lastigvallen, noch wij kunnen hem weldaaden afpersfen. Des niet te min 'wil God, dat wij niet moede zullen wor-, den, om hem met een onwankelbaar vertrouwen aan te roepen; al is het, dat hij ons niet zo fchielijk verhoort, als wij zulks wenfchen. 9. Be   tl . ni.  LEE R-V ERHAAL EN. 21 -O. Ds hoogmoedige rijke Man. De oogst van zeker Landheer was eens zo rijkelijk en overvloedig geweest, dat hij niet wist, waar hij den zegen van het veld zou onder dak,J?rengcn, waarom hij befloot, omgrootere fchuuren te bouwen. Bij het aanzien van zijnen voorraad, gaf hij zig geheel over aan de ijdele hoopc van een vergenoegd en gelukkig leven. Nu dacht hij, hebbe ik overvloedig, en ben voor veele jaaren verzorgd! Nu kan ik geheel zonder zorgen leeven! ik kan eeten en drinken en vrolijk zijn! Maar te midden van dezen aangenamen droom, rukte de dood dezen, in zijne verbeelding zo gslukkigen man, weg. Hij genoot niets van den overvloed, op welken hij te voren zijn vertrou^ >ven gevestigd had. & # De goederen dezes levens komen van God, en moeten ons aanfpooren, om aan God te denkeii # 3 ert  02 BIJBELSCHE en Hem te danken ; maar zij moeten ons niet hoogmoedig maaken, en God doen vergeeten. Wie geene andere goederen kent en begeert, dan aardfchen welftand, diens gelukftaat is onzeker en wankelbaar, en houdt met den dood voorzeker op. Een wijs en vroom gemoed is onder alle omflandigheden van het leven, onder voor- en tegen? fpoeden, in overvloed en gebrek, een groote en altoos duurende rijkdom. ia. De onbarmhartige Dienstknecht. Een rijk Heer riep zijne bedienden, om rekening te doen. Onder dezelven was 'er één, diq hem meer dan honderd duizend guldens fchuldig bleef. Dewijl hij nu zo veel geld niet kon bijéén brengen, gaf de Heer-het bevél, dat deszelfs huis en hof, vrouw en kinderen verkocht, en het geld , het welk hier van kwam , bedeed zoude worden, om die groote fchuld te betaalen. De bediende viel, vóór zijnen Heer op de kniën, en ï*i}>?5kte om ge jade. Heer! zeide hij, heb ge- duldj  LEE R-V ERHAALEN. 23 duld; ik zal u alles bstaalen. De Heer liet zig ook dadelijk overhaalen, en ftelde hem niet alleen ■in vrijheid; maar icholdt hem ook de geheele fehuld kwijt. Dit was zekerlijk eene groote genade. Maar deeze ongevoelige mensch wierd 'er, in 't minfte niet, door aangedaan. Want naauwiijks was hij van den Heer weg gegaan, of hem ontmoet één van zijne mede-bedienden, die hem tien guldens fchuldig was. Woedend gaat hij op hem los. vat hem bij de borst, en zegt: Betaal, wat gij mij fchuldig zijt! De arme mensch valt vóór hem neder op zijne kniën en fmeekt: Ach! heb geduld; ik wil u alles betaalen! Maar dit kort niet heipen. De onbarmhartige fchuldeifcher dreigt hem zo langs in de gevangenis te zullen laaten zetten, tot hij de fehuld betaald zou hebben. Dit liefdeloos gedrag verwekte bij de overige huisbedienden de grootfte verontwaardiging. Zij gingen tot den Heer, en verhaalden het geheele geval. De Heer wierd zeer toornig. Hij liet deezen deugniet vóór zig komen , en fprak tot hem: Gij onredelijk mensch! ik heb u, op xvv verzoek, eene zo groote fehuld kwijt gefcholden, en gij gedraagt u zo hard en onbarmhartig B.4 18-  DIJBELSCHE tegens uwen medebroeder? Weg met u, in de gewangenis! en nu zal 'er ook geene genade voor u zijn, tot gij mij de geheele fehuld betaald zult hebben. & # Een hard en liefdeloos gedrag maakt ons niet alleen bij weldenkende menfehen gehaat , maar haalt ons ook het misnoegen van God , die zo goed en liefderijk is, op den hals, ja maakt ons voor eeuwig ongelukkig. Indien wij omtrent de gebreken en beleedigingen van onze medemeafchen, geen geduld en verfchooning bewijzen, kunnen wij ook niet hoopen, dat God ons verhooren zal, wanneer wij bidden: Vergeef ons onze fchuldcn! ii. De arbeiders in den Wijnberg. Een Huisvader had eenen grooten- wijnberg. Op zekeren dag ging hij , des ochtends , zeer vros- uit, en. buurde menfehen, die, den dag over,  LEE R-V ERHAALEN. 25 over, voor hem werken zouden. Dezelven wa^ ren met den aangebooden loon te vreden, en dus werden zij de zaak ééns. 's Morgens ten negen uuren, trof hij nog andere menfehen aan, dié geen werk hadden; ook deezen nam hij in zijnen dienst, en beloofde hun te geeven het geen redelijk was. 's Middags ten twaalf en des namiddags pin drie uuren, deed hij hetzelfde; en toen hij, nog kort vóór den avond, fommige menfehen ledig vondt, vraagde hij hun : Wat ftaat gij hier den geheelen dag ledig? Zij zeiden: wij hebben geen werk. Gaat gij dan ook, fprak hij, in mijnen wijnberg en helpt mede; ik zal u geeven het geen recht is. Zij deeden zulks. i Des avonds liet de Huisheer zijnen Rentmeester bij zig komen, en zeide: Roep de menfehen, die heden voor mij gearbeid hebben , en geef hun den loon; maar zij zullen allen even veel hebben, de één zo veel als de ander. Toen nu de betaaling gefchiedde, en dezulken, die maar'omtrent ééné uur gearbeid hadden , hunnen loon ontfingen, verbeeldden zig de anderen, die vroeger gehuurd waren, dat zij zeker veel meer zoiftlen ontfangen. Maar zij ontfingea niet meer.. •B 5 Toen  a<5 BIJBELSCHE Toen wierden zij verdrietig en onbefeheiden, Een' hunner deed het woord, en zeide: Die menfehen hebben naauwlijks één geheel uur gearbeid, en ontfangen nogthans even zo veel als wij, wien de arbeid den gantfeben heeten dag, zo zuur gevallen is. De Huisheer hoorde zulks mede aan, en gaf hun tot antwoord: Mijn vriend! Ik doe u toch geen onrecht; ik geef u immers het geen ik beloofd hebbe. Maar wanneer ik den éénen zo veel geeve , als den anderen , dan is zulks eene vrije goedheid van mij, en hiertoe hebbe ik immers wel vrijheid, door dien het mijn geld is. Gij behoorde niet jaloers te worden, dat ik mij jegens uwen medearbeider mildaadiger betoon , dan ik verpligt ben, indien ik 'er u niets door enttrekke. & $ In deeze wa'ereld zijn geld en goederen juist ■niet altoos naar verdienflen uitgedeeld; maar zulks ■kan ook niet wezen: Doch dit moet ons met de ■Goddelijke fchikkingen niet ontevreden maaken. Afgunst en nijd omtrent hen, die meer, bezitten.  LEER-VER HA ALEN. 27 itsn, dan wij , zijn haatelijke ondeugden. Men moet zig veelmeer verblijden, wanneer het anderen wél gaat. Verblijd u met de vrolijken! Lust, onvermoeidheid en geduld bij den arbeid,. Zijn zeer prijswaardig, en blijven ook niet onbeloond; maar wanneer men daarbijeen hoogmoedig , ondankbaar en afgunfhg hart heeft, verliezen dezelve hunne geheele waardij. 12. , De medelijdende Samaritaan. Op eenen zeer onveüigen weg werd een Jood •van roovers aangevallen. Zij beroofden hem van alles; mishandelden hem deerlijk, en lieten hém half dood liggen. Kórt daarna, reist een Priester denzelfden weg, ziet zijnen Landgenoot in het bloed zwemmen , en hoort zijn gekerm, maar folijft ongevoelig, en vervolgt zijne reize. Een ander Priester, van denzelfden Godsdienst , esh Leviet , komt insgelijks door deeze Landftreek, en hoewel hij, den ongelukkigen mensch ziet, Jipudt hij zig echter met hem niet op , maar rqist  28 B IJ B E L S C H E :ieist verder. Hier op komt een Samaritaan, eii zo dia hij den gewonden mensch maar gewaar wordt, treft hem het medelijden. Nu waren de ■Samaritaanen, wel is waar, gezwoorene vijanden 'van de Jooden, en wierden van deezen wederom op het bitterfte gehaat. Maar hier denkt deeze reizende thans geheel'niet aan. Hij ijlt naar henr, wascht hem de wonden met wijn, en verzachs, met eene verkoelende zalf, deszelfs fmarten. Maar ook hierbij laat hij het niet berusten; hij neemt hem mede op zijn Kameel , brengt hem in het naaste dorp; en zorgt voor alles, wat de zieke noodig heeft. Om dat hij den volgenden dag verder gaan wilde, geeft hij aan zijnen herbergier geld, op dat dezelve deezen ongelukkigen mensch daar voor bij zig behouden en verkwikken mogt. En nog bij zijn affcheid zegt hij: Laat het hem aan niets ontbreken; het geen gij tot zijne verkwikking gebruikt, betaale ik u, zo dra ik te rug kame. Dit deed hij ook; en dus had een Jood zijn leven te danken aan eenen Samaritaan. De Samaritaan had aan zijnen naasten vriend, niets meer kunnen doen. Eik  LEE R-V E R H A A L E N. m Elk mensch, die in nood is, verdient ons medelijden; elk, die hulpe noodig heeft, is onzer h,ulpe-waardig, van welk volk, van welken Godsdienst hij ook zijn mooge; hij zij Jood of Christen, Mohammedaan of Heiden. Alle menfehen zijn onze vrienden en naastbeftaanden, onze broederen en zusteren. Onze deelneeming aan den nood van anderen, ■■ moet niet in een vruchteloos en ijdel beklaagen beftaan , ook niet in eene fchielijk voorbijgaande aandoening van medelijden ; maar dezelve moet zig door daaden openbaaren;, zij moet aanhoudend, en de vracht van eene heerfchende gocdaartig-. heid zijn. Het Eoninglijk Freugdemaal. De Koning van een groot rijk wilde eens aan zijne voornaamfte onderdaanen een vreugdefeest geeven. Hij liet hen daartoe noodigen en alle Ws::^ . • fchW  go BIJ. BELSCHE Ichikkingen maaken, om hen op het heerlijkfté te ontjiaalea. Toen de' bepaalde dag verfcheen, maakte hij het hun nogmaals bekend, op dat zij vast zouden komen. Maar ondankbaare en wederfpannige menfehen wezen de uitnoodiging van de hand. De één zeide: Ik moet heden een ftuk land gaan koopen. Een ander : Ik moet naar de beesten markt gaan. Een derde: Ik hebbe vóór weinig dagen eene vrouw genomen. En dus ver* ontfchuldigden zig alle de overigen met hunne handteeringen en bezigheden, zeggende, dat zij niet konden komen. De Koning nam zulks zeer kwalijk, en gaf bevel, dat eene menigte van andere menfehen , al waren het ook bedelaars, kreupelen of lammen, van de ftraaten ingeroepen en aan de ruim toe gerichte tafel gefpijsd zouden worden. ,,En zeide hij, de verachters van mijne genade , die het' eerst genoodigd waren, moogen nu voor altoos weg blijven, en niet verwachten, dat ik hun ooit de eere weder zal bewijzen, die ik hun had .toegedacht." Door   TZ. IV.  LEER-VERHAALEN, 4| ■ Door aardfche bezigheden, zorgen en verftrooijingen verliezen veele menfehen, maar al te ligt, den frrfaak van de weldaaden en der vermak» ken van den Godsdienst. Maar even hier door maaken zig dezelve geduurig onwaardiger , en worden daar voor onvatbaar. 14. De onrechtvaardige, maar Jchrandere Rentmeester. 1 Men gaf aan eenen rijken Landheer kennis, dat zijn Rentmeester zeer verkwistend was, en het goed, dat hem was aanvertrouwd,, doorbragt. De Heer liet hem dus vóór zig komen, en zeide : Ik hoor Hechte zaakea van u; gij zult mij van uw befiier rekening doen, en dan moet gij weg; ik kan u niet langer houden. De Rentmeester ging bekommerd, weg., en over leidde, wat nu te doen ware. Wat zal ik beginnen,' dacht hij, wanneer ik van mijn ampt afgezet ben; Tot den veldbouw zijn mijne leden niet flerk ■ gei  3a B IJ BELS C HE genoeg; mijn brood te, gaan bedelen, fcbaame ik mij; en ik ben geheel verwend, om dat ik het hier zo goed gehad hebbe. Maar ik weet raad, hoe ik mij uit deeze verlegenheid redden zal. — Hier op riep hij allen , die zijnen Heere nog fchuldig waren, den eenen na den anderen, tot zig. Den éénen, die honderd vaten olie betaalen moest, gaf hij den pachtbrief terug en zeide: fchrijf eenen nieuwen brief en ftel hem op vijftig. Eenen anderen, die honderd fchepel tarwe fchuldig was, fcholdt hij twintig fchepel kwijt, en deed hem eenen pachtbrief opftellen van ta"-chentig fchepels. En zoo ook met de overigen. Op die wijze maakte hij zig de pachters en fcbuldenaars van zijnen Heer tot vrienden, en kon 'er ftaat op maaken, dat deezen naderhand, wanneer hij van zijnen dienst ontzet zoude zijn, zig dankbaar zouden betoonen. Zulks deeden zij ook zij namen hem zeer dienstvaardig ,aan, gaven, hémgaarne de kost, en lieten hem geen gebrek lijden. Pe Heer zag nu wel, dat zijn bediende, wel is waar, trouwloos omtrent hem, maar toch voorzichtig en fchrander was te werk gegaan, en deeze voorzichtigheid en fchranderheid prees hij, naar vcrdieniten. Wij  LEER-VERH AALEN, 33 Wij zullen ons gewennen, om van alle onze tijdelijke goederen een wijs en plicbtmaatig gebruik te maaken, wanneer wij ons de gedachte diep hebben ingeprent, dat het vreemde goederen zijn, die ons flechts voor eenen korten tijd geleend, en van God toevertrouwd zijn , als aan Rentmeesters, die 'er eens rekenfehap en verantwoording van zullen moeten doen, hoe zij dezelve hebben beftierd. •—■ Het edelst gebruik , hetwelk wij van onzen overvloed maaken kunnen, is, dat wij denzelven tot dienst en nut van onze medemenfehen, en bijzonder tot verlichting van den nood der armen, befteeden. Wij verwerven ons hier door niet alleen, de gunst en vriendfehap van veele menfehen, maar ook het welbehaagen en de liefde van God. Schrandere menfehen, die ook tevens niet oprecht en deugdzaam zijn, verdienen'geenen lof; en ' het moet ons bedroeven, wanneer een mensch, door een losbandig leven. en een ongeregeld gedrag, zig in zulk,e verwarde omftandigheden gebracht: C heeft»  U BIJBELSCHE heeft, waaruit hij zig niet, dan door nieuwe onrechtvaardigheden , weet te redden , gelijk deeze Rentmeester. Maar braaf te willen zijn, zonder verftand en voorzichtigheid, brengt ons insgelijks in veele ongelegenheden. Men kan ook van kwaade menfehen iets goeds Ieeren.' Dat de Rentmegster voor het toekomende zorgt; dat hij zig zei ven eh de menfehen kent, met welken hij te doen had; dat hij van den tijd en de omftandigheden gebruik maakt, zo als hij dezelven vindt; dat hij eerst na een rijp overleg een befiuit neemt, en dat hij dit befluit werkelijk ter uitvoer brengt — dit-is loflijk en naarvolgens waardig. • Het veiligfte is, om zig deugdzaam en teffens voorzichtig te gedragen. De vreezé des Heeren is wijsheid, en het kwaad te vermijden is verftand! 15- Da onberaaden Zoon. Een man had twee Zoouen. De jongffe, nog onbedreven en ligtvaardig, zeide, toen hij volwasfeu was, /  LEE R-V E R H A A L E N. 35 was, tot zijnen Vader: Vader, geef mij mijn erfdeel , op dat ik mijn fortuin elders gaa zoeken. De Vader deed zulks. Nu ging de Zoon met al zijn goed op reis, naar een vreemd en verafgelegen land , en bracht daar , in korten tijd , alles door. Eene groote duurte en fchaarsheid, die in het land , waar hij was, de overhand namen, bragten hem in zulken nood, dat hij, om niet van honger te fterven , bij zekeren landman moest in dienst gaan ; die hem tot niets verder gebruiken Icon , dan de verkens te laaten hoeden. In den beginne was hij met zijn lot nog al te vredcn, eii geneerde zig met den draf, waar van de verkens aaten, want betere kost was 'er voor hein niet te krijgen. Maar wel dra wordt hij misnoegd, daar hij bedenkt, hoe goed hij het had kunnen hebben, wanneer hij bij zijnen Vader gebleven ware. Mijn Vader , denkt hij bij zig zeiven , heeft zo veel daghuurders , die den goeden kost rijkelijk hebben , en ik moet hier honger en gebrek lijden. Dat kan ik niet langer uithouden. Ik wil weg gaan; ik wil tot mijnen Vader te rug keeren, en rondborstig belijden: Vader, ik heb misdaan tegen God én tegen u. Uwen Zoon te heeten, ben ik nu, C 2, pieï  SS BIJBELSCHE niet meer waardig; maar rjecm mij flechts aan tot uwen daghuurder! —■ Dit befluit brengt hij ook werkelijk ter uitvoer. Hij begeeft zig op weg, en bereikt eindelijk het vaderlijk huis. Maar eer hij nog in hetzelve ingaat , ziet hem de Vader van verre, en herkent terftond zijnen Zoon. Het Vaderlijk hart wordt week ; hij fpoedt hem te gemoet, omhelst en kust hem. En toen nu de Zoon zijn berouw hem betoonde, en fpfak: Vader, ik heb misdaan tegen God en tegen u ! Uw Zoon te hêeten ben ik thans niet meer waardig; laat de Vader hem niet uitfpreeken , maar leidt hem , vol aandoenlijke vréugde, in het huis, en roept zijnen knechten toe : Brengt fchielijk een deftig kleed, en trekt het hem aan; ilacht het vetfte kalf, en maakt alles gereed-tot een kostelijk gastmaal: want heden moeten wij recht blijde zijn; mijn Zoon, dien ik reeds lange voor dood hiefa , leeft nog ; hein , dien ik voor vcrlooreu hieldt, heb ik weder gevonden! Nu weergalmde het geheele huis van vreugde. ■—■ De oudilc Zoon was ondertusfehen in het veld geweest, wist van niets , en kwam eerst terug toen hem reeds een vrolijk gexuisth van Muziek en Dans tc  LEER V E R'H A A L E N. 37 te gèmoet klonk. Hij. vroeg, zonder in het huis £e gaan , aan éénen van zijns Vaders knechten, wat daar te doen ware? •— Wel nu, (zeide de knecht,) uw broeder is weder hier! en uw Vader geeft een gastmaal aan zijn geheel huisgezin, om dat hij zo hartelijk verblijd is, van hem weder bij zig te zien. Dit verdroot den oudften broeder; hij wilde nu in 't geheel niet in 't huis gaap. De Vader kwam zelf tot hem uit, en fprak hem vriendelijk aan; maar nog wilde hij niet. Mij (zeide hij,) die ik u, reeds zo veele jaaren, getrouwlijk diene, en aan uwe bevelen fteeds gehoorzaam geweest ben; mij hebt gij nooit, ook niet eens eenen bok, gefchonken, om mij met mijne vrienden vrolijk te maaken; maar thans, nu uw losbandige en onberaaden Zoon wederkomt, die al zijn geld in ontuchtige en flechte gezelfchappen doorgebracht heeft, thans is u niets te kostbaar. •— De Vader wierd bedroefd over de fcroeve eigenzinnigheid, en afgunftige misnoegdheid van zijnen Zoon. Mijn Zoon! (fprak hij:) Gij zijt altoos bij mij, en al, wat ik hebbe, ïs het uwe; alles is tot uwen dienst. Maar nu is het geeri tijd, van voorledene zaaken të fpree* C3 'kenj  33 BIJBELSCHE ken; nu moeten wij ons met elkandercn verblijdden, en niet twisten. Hij is uw broeder! Hij was voor u zo goed als dood, en hij leeft nog; hij was verlooren, en hij is weder te recht gekomen. & Ligtvaardiglieid inde jeugd, fleept de droevigfte gevolgen naar zig. Gelukkig is hij, die nog bijtijds tot inkeer komt , en door fmertelijkc gewaarwordingen te rug geleid wordt, eer hij, zonder redding, in 't verderf wegzinkt. Vaderlijke liefde wordt niet ligt moede; maar aan God hebben wij eenen Vader, die altoos bereidwillig is, om te vergcevcn , en genade te verleenen, wanneer zijne onberaadenc Kinderen maar een ernftig berouw gevoelen, hun flecht gedrag veroordeelen, en zig zoeken te beteren. De verbetering van éénen onzer broederen, zal ons altoos verblijden, wanneer wij ze!ven maar een vroom en menschlievend hart hebben. Hoe beter en deugdzaamcr wij zijn, des te minder  LEE R-V E R H A A L E N. 39 der zuilen wij op onze deugd hoogmoedig zijn, iof met verachting op anderen neder zien. Men kan uiterlijk een zeer eerbaar en onbcfproken mensch fchijnen te zijn , en echter hier bij een onëdel en liefdeloos hart hebben. 16". De aamertrouvsde Geldfmxneit. Toen zeker Koopman eens eene langduurige ea verre reize doen moest, liet hij zijne Komptoirbedienden vooraf bij zig komen, en fchoot aan elk hunner eene fomme geïds op, aan den ééncrt jneer, aan den anderen minder, elk naar dat hij wist, dat zij verftand en gelegenheid hadden, om het zelve op eene voordeelige wijze te beftceden. Den éénen gaf hij vijfduizend, den anderen twes duizend, den derden één duizend guldens. Da cerfte wist zijn geld zoo voordeelig uit te zetten, dat hij nog eens zo veel daar mede won. Dus ook de tweede. Maar de derde begroef het zijne in de aarde, op dat hij geheel onbezorgd en ledig mogt kunnen leeven; hij verwierf 'cr dus ook C 4 «tets  V b ij b e l s c h e hfets mede. Na langen tijd kwam de ITeer te rug en hieldt met zijne bedienden afrekening. De éerfte bracht zijn geld en zeide: Heer, gij had mij immers vijf duizend guldens aanvertrouwd; •zie daar! hier zijn tien duizend; want met uw geld hebbe ik in de handeling nog eens zo veel gewonnen. De lieer zeide: dat is prijslijk! gij zijt een deugdzaam en oppasfend bediende; gij zijt waardig, dat u nog grootere fommén en verrichtingen toevertrouwd worden. Blijf ondertusfehen bij mij; gij zult, van nu af, aan mijne tafel eeten, en als een vriend van mijn huis gehouden worden. Hier op wierd de tweede binnen •geroepen. Heer, (zeide deeze,) gij gaaft twee duizend guldens aan mijn beftier over; hier zijn ze weder, en wel vermeerderd met nog twee duizend, die ik 'er mede gewonnen hebbe. .—. Ook deezen gaf de Heer den verdienden lof. Gij braave knecht, (zeide hij,) gij verdient, dat u nog meer toevertrouwd wordt; gij zult ook van nu af, aan mijne tafel eeten, en een vriend van mijn huis zijn. Nu kwam ook de derde ten voorfchijn, en fprak: Heer, ik kende u en wist, dat gij een hard en geftreng man zijt, die meer van zijn  L E E R-V ERHAALEN, 41 zijn volk eischt, dan zij doen kunnen, en men niemand kan voldoen; ik begroef dus uw geld in de aarde, en hier is het. De Heer antwoordde: Gij deugniet! indien ik in uwe oogen zulk een hard en onredelijk man ware , dan had gij immers nog minder mijn geld hebben moeten laaten ledig liggen, dan had gij het ten minften moeten uitzetten, dan zoude ik, na mijne t'huis komst, hetzelve met de renten hebben weder bekomen. Geef hier het geld; hij, die tien duizend heeft, zal het hebben: want wie door vlijt rijk wordt, verdient ook, om nog geduurig rijker ie worden; maar wie door zijne fehuld ten achteren komt, moet op het laatst geheel verarmen. Weg met dien onnutten mensch! voor altoos moet hij uit mijn huis verwijderd blijvenhij mag zijn ongelukkig maar verdiend lot beklaagen, en zijne gelukkige medebroeders benijden! ' Een veel overwinnende vlijt in alle geoorloofde bezigheden en handteeringen, verfchaft ons roem en eere, brengt zegen en welftand aan, cn verC 5 werft  tft BIJB ELS C.HE werft ons zelfs de goedkeuring van God. Maar de luiaard en ledigganger heeft fchande, armoede en allerhande foorten van elenden te verwachten. Alles wat wij hebben, de krachten van ons lichaam, de vermcogens van onzen geest, de goederen des geluks , en alle bekwaams gelegenheden, die wij in de waereld ontmoeten, om onze ivaare gelukzaligheid te bevorderen, zijn ons van God verleend; niet om naar ons goeddunken en welbchaagcn daar mede te handelen, maar om met dezelve te woekeren, dat is, wij moeten ons beijveren, om alle deeze dingen tot nut van ons zei ven, en van andere menfehen te gebruiken. Zelfs een middel-maatig en gering deel van middelen en gelegen bederf, om der waereld van nut te zijn, moet met vlijt en naarftigheid worden aangelegd. God cischt van niemand meer, dan elk, in zijne bijzondere omftandigheden , doen kan. Van het geen God ons heeft aanvertrouwd, het zij veel of weinig, zullen wij eens rekenschap moeten afleggen , hoe getrouw en plichtmaatig wij gebruik van hetzelve gemaakt hebben. Wie dan de plichten van zijn beroep getrouw zal   ZE . V.  LEE R-V ERHAALEN. 43 zal hebben waargenomen, zal in den Hemel gewigtigerc bezigheden , en. grooterc belooningen Itunnen verwachten. ' ï7- De tien Maagden. Bij de bruiloftsfeesten der Jooden in den ouden tijd, was het de gewoonte, wanneer het 'er recht .„deftig zoude wezen, dat de jonge vriendinnen van de bruid den bruidegom te gemoet gingen , en hem, onder blijde-gelukwenfchingen en gezangen, met brandende lampen of fakkelen, inhaalden. Zoo waren 'er nu ooi: eens tien maagden genoodigd, om, op deeze wijze, aan het vermaak van j een bruiloftsfeest, deel te ncemen. De avondmaaltijd was reeds gereed. Men verwachtte den bruidegom. Maar om dat hij uit eene verafgelegen* plaats kwam, vertraagde zijne komst tot in den haten nacht. Op dit geval had eik van deeze aangeftelde fpeclgenooten of bruidsmaagden, moeten bedacht, zijn. Vijf van haar waven ook dar delijk zo wijs geweest. Zij hadden zig van olie se-  44 BIJBELSCHE genoegzaam voorzien, en hielden haare lampen brandende. Maar de vijf overigen bleven geheel onbekommerd: Reeds was de bruidegom met zijn gevolg op den weg, toen zij eerst haare lampen wilden gereed maaken; maar daar was geen olie bij de hand. Zij gingen tot eenen winkelier, om olie te koopen. Maar eer zij terug kwamen, was het bruiloftsgezeifchap reeds bij eikanderen. De bruidegom werd in ï huis geleid, en de deur gefloten. Toen kwamen zij eerst; maar te Iaat; en moesten 'er buiten blijven. * . * * j Zijnen tijd behoorlijk befteedèn en gebruiken is verftandig. Wie , . b- vvie goede gelegen heden, om te keren en bekwaam te worden, i„ de jeugd ver- 1 zuimt, dien verrast, eer hij het ontwaar wordt rfe tijd, in welken hij het verzuimde niet kan mhaalen, en hij blijft, voor zijnen geheelen leeftijd, een nutteloos en veracht mensch Gelijk het hier in deeze waereld gaat, dus zal fc* ook in de toekomende betere waereld gaan w welke de dood ons zal inleiden. Wie hier on- be-  LEE R-V ERHAALEN. 45 bezonnen en zorgeloos voort leeft, is niet gefchikt voor het hemelsch gezejfchap, waar God en goede menfehen in het genot van de zaligfte vreugde, bij eikanderen woonen. 18. De rijke, en de arme Man. Twee Jooden van ongelijke denkwijze en ongelijke ge! uks goederen, leefden nabij eikanderen. De ééne was rijk en gezond; kleedde zig prachtig, at en dronk heerlijk, en leefde in eene buitenfpoorige weelde en geduurig vermaak. De andeTe, met naam Lazarus, \vas arm en ziek, en zou gaarne te vreden zijn geweest, wanneer men hem maar iets gegeeven had van het geen 'er op de tafel van deezen brasfer overig bleef. Hij lag dagelijks voor de deur van den zeiven. Maar alle verzachting van zijne elende, die hij daar vondt, beftond hier ip, dat de honden van den rijken man zijne zweeren lekten. Toen hij eindelijk flierf, wierd zijne ziel verheven tot de vreugde en verkwikking van den Hemel, en in het zalig  46 BIJBELSCHE lig gezelfchap der' Engelen, en goede menfehen opgenomen. De rijke man ftierf ook, en höe prach tig hij ook begraven wierd, kwam zijne ziel echter in de plaats des verderfs, waar de ondeugenden, die voor de vreugde van den hemel onvatbaar zijn, famen leven. Hier was het, waar hij een fmeekend verzoek aan éénen der zalige geesten in den Hemel deed. Het was Abraham , de Stamvader van het volk, tot hetwelk de rijke en de arme man in dit leven, behoord hadden. Ach, Vader Abraham, (fprak de rijke man,) heb maar zo veel medelijden met mij, dat gij mij door La-' zarus eene kleine verzachting van mijne pijn, welke ik hier gevoele, laat toebrengen. Abraham gaf hem tot antwoord: Neen, mijn Zoon! Gij hebt op de aarde vreugde in "overvloed genoten, en gijbegeerde ook niets meerder ; maar L^arus moest toen nood en gebrek lijden. Thans heeft zig ]iet lot gewend; hem gaat het nu wél; gij in tcgen. deel moet gebrek lijden. Boven dien zijn wij van u, en gij van ons geheellijk afgefcheiden; wij kunnen niet tot u, en gij kunt niet tot ons komen. De ongelukkige deed een nieuw verzoek: Vader! zendt dan, ten minften, uwen vriend La- 2rt-  LEE R-V ËRHAALEN. 47 nam tot mijne vijf nog levende broederen, opdat hij hen onderwijze en waarfchuwe, op dat zij niet ook eens in deeze plaatfe des verderfs komen. Abraham fprak: Waar toe dat? Het ontbreekt hun niet aan onderwijzingen en waarfchuwingen; zij hebben den Bijbel; indien zij zig daar na gedragen,, hebben zij niets te vreezen. De rijke man zeide daarop; Ach neen, mijn lieve Vader! daar • gelooven zij niet aan ; maar wanneer een afgefcheidene Geest, hen wilde overtuigen, dat na den dood met'den mensch niet alles uit is, en dat op een ondeugdzaam leven zulk een verderf volgt, als ik thans gevoele; dan zouden zij zeker hunne levenswijze veranderen. Abraham antwoordde: Wanneer zij de middelen, om wijs te worden, die zij in handen hebben en veel gemaklijker zijn, verachten; wanneer zij niet gelooven, wat Mozes en wat de overige heilige Schrijvers zeggen; dan zal de verfchijning van eenen afgcfcheidenen . Geest, noS minder i.n ftaat zijn, om hen te verbeteren. Op  48 BIJBELSCHE Up aarde zijn, goede en kwaade 'menfehen onder eikanderen vermengd : fomtij'ds zijn de eerftèn zeer veriaaten en e'endig , terwijl de laatften in overvloed en welftand leeven. Maar dit zal niet altoos piaats hebben. Daar .komt een tijd , wanneet elk mensch het juist zóó goed of zóó" kwaad hebben zal, als hij het werkelijk verdient. Het onderwijs van den Godsdienst, is op zig zelve zoo duidelijk en aanncemlijk , dat wij geene wonderwerken meer behoeven , om ons van deszelfs waarheid te overtuigen ; om ons de voorfchriften van denzelven aan te prijzen, en de gedachten aan de toekomende waereld diep in te prenten. 19. De twee biddenien. Twee Jooden gingen op génen tijd in den Tempel , Om hunne aandacht te verrichten ; de één , een man van de aanzienlijke eu acer geachte partijder  LEER-VERHA ALEN. 49 der Geleerden , die men Pharifeeuwen noemde , én die door eene flipte gertrenghcid in de waarneeming van de wet, door een onbefproken gedrag, en door eene in het oog loopende godsdienftigheid boven anderen, uitmuntte; de ander, één van de ^rachtelijkften' onder het volk, een gehaate tolbediende. De Pharifeeuw bad met groote zelfverheffing, en telde zijne goede hoedanigheden en verdienften op: Hoe verblijde ik mij, ó God! en hoe danke ik u, (fprak hij,) dat ik veel beter en vroomer ben, dan andere menfehen; ik ben geen roover , geen bedrieger , niet onkuisch, niet onmaatig , ik ben beter, dan die tollenaar, en dan allen van zijns gelijken ; tweemaal in de week houde ik vastdag; aan de Priesters geef ik da tiende van al wat ik hebbe en inöogfte. En dus verbeeldde hij zig ee:i volmaakt goed en onberispelijk mensch te zijn , en een onbetwistbaar regt op Gods- genade en vriendfehap te hebben. De tollenaar daarentegen beleéd oprechtelijk en met berouw, dat hij inde oogen van het allerheiligite Wezen, niet fchuldeloos en onftraflijk ware. In eene aandachtige en befchaamde houding, ftond hij in den Voorhof van den Tempel, floeg zijne D oogea  '50 BIJBELSCHE obgen neder, leide de hand op zijn harten fprak r Zij mij genadig, ö God! Ik ben Bén zondig mensch! # 0 Het gebed van den tollenaar, was zccker veel betaamlijker en Gode welbehaaglijker, dan het gebed van den Pharifceuw. De eerfte kent zig, gelijk hij is ; de tweede befchouwt zig alleen van / zijne beste zijde. De eerfte ziet maar op zig zeiven; de andere flechts op andere menfehen, met welken hij zig, tot zijn voordeel, vergelijken kan. De eerfte weet, hoe veel hem nog ontbreekt; den 'tweeden ontbreekt, naar hem dunkt, niets; hij is, in zijne oogen, reeds volmaakt. De eerfte bid om genade; de tweede bid niet, maar dankt flechts, om dat hij geene genade meent noodig te hebben. De eerfte verfoeit zijne zonden , terwijl hij bid ; de tweede bezondigt zig, zelfs onder het bidden; terwijl hij met hoogmoed en verachting op andere menfehen neder ziet. Voor den wasdom in het goede, is het niet alleen nadeelig, wanneer men zig valschlijk verbeeldt,  LEE R-V ERHAALEN. 51 beeldt, groote verdienden te bezitten; maar ook, wanneer men aan de goede hoedanigheden , die men werkelijk bezit, eene te groote waardij toefchrijft. Wie zulks doet, wordt ligtelijk zorgeloos en nalaatig, vermetel en hoogmoedig, onrechtvaardig en beleedigend; omtrent andere menfehen. Eene aandachtige houding en gebaarden, zijn bij het bidden wel geenszins de hoofdzaak; maar de aandoeningen van een gevoelig hart, openbaaren zig ook , zeer natuurlijk en ongedwongen , in de uiterlijke houding. In alle Handen vindt men goede en kwaads menfehen; en het is een zeer fchaadclijk vooroordeel w om iemand terftond voor, ondeugend te houden om dat hij tot eene zekere klasfe van menfehens behoort, die den besten naam niet hebben. 20. De trouwlooze pachten. Zeker huisvader had eenen wijnberg, die op het zorgvuldigfte aangelegd, en op het beste onderhouden was. Rondom denzelven was* eene heining Da " go-  52 BIJBELSCHÉ gemaakt, om hem voor het wild te bewaaren, crr' daar binnen eene wijnpers, om de druiven terftond uit te persfen ; ook was 'er een wacht-toren gebouwd , om den wijnberg voor de aanvallen en ftrooperijen Van röövers, en dieven te beveiligen. De eigenaar, om dat hij in een ander land wilde gaan woonen, verhuurde dit kostelijk erf aaa lieden, die zich verplichtten, om hem, voor het gebruik van hetzelve, 's jaarlijks , een deel deivruchten te leveren. Toen nu de tijd verfchenen was , dat de huur betaald moest worden , zondt de Heer zijne knechten, om dezelve op té haaien. Maar de pachters, in plaats van hunne fehuld te betaalen, vergrijpen zig aan die knechten en mishandelen dezclven. Den écnen liaan zij, den anderen werpen zij met fteenen, den derden brengen zij zelfs om 't leven. De Heer wordt zulks gewaar, en, gelijk men denken kan, zeer vertoornd. Maar hij wil nog écne proef neemen,; hij zendt andere en meerder knechten. Met deezen' hande len de pachters , gelijk met de eerden. — Nog is het geduld van den Heer niet uitgeput. Hij wil het laatilc middel beproeven, om deeze lieden aan hunnen plicht te herinneren. Hij' zendt zijnen  LEE R- VER H L E N. 53 toen Zoon, zijnen erfgenaam; voor deezen, denkt Jhij , zullen zij toch ontzach hebben. De Zoon komt, en de pachters herkennen hem. Dit is de erfgenaam zeggen zij; komt, laat ons hemdoodcn, dan is het erfgoed het onze. En dit onzinnig enmisdaadig . befluit, brengen zij werkelijk ter uitvoer. Zij grijpen hem , fleepen hem uit den wijnberg, en vermoorden hem. Maar nu kwam de Heer van den wijnberg zelf, en hicldt een ftraf en rechtvaar1 dig oordeel over hen. De moordenaars wierden met den dood geftraft, en de wijnberg aan andere pachters overgegeeven, die de huur van denzelyen ^etrouwlijk, en op haaren tijd betaalden. ïS- Dit is de gcfchiedcnis, en het lot van menig mensch , aan wien alles wordt te koste gelegd , om hem aan eene geregelde en nuttige levenswijze te gewennen , wien het aan natuurlijke vermoogens, aan voordeelige gelegenheden, aan vriendelijke herinneringen, en nadruklijke vermaaningen niet ontbreekt ; maar die gcduurig wederfpannig I blijft, en van zijne eigenzinnigheid en trotschheid .' D 3 SC'-n  54 BIJBELSCHE geen' af/Tand wil doen. Zulk eene wrevelmoedige wederfpannigheid, fleept onfeilbaar de droevigfte gevolgen naar zig. Hoe menig Kind vergeet de veelvuldige zorgen en moeiten , de talrijke kosten en bekommernisfen , welke zijne opvoeding, gezondheid en oppasfing aan de Ouders, eer het zelf iets kon uitvoeren , veroorzaakt hebben! Hoe menig één beloont hen hier voor met ondank! Maar dit is ook de gefchiedenis en het lot van menig geheel volk. De Jooden hebben, in weerwil van alle hcilzaame fchikkingen , welken God bepaald had, om hen tot een godsdienftig en deugdzaam volk op te leiden, zig niet anders gedragen, dan deeze onzinnige en oproerige pachters. Derhal ven is het ook dit volk, eertijds, zo verfchriküjk vergaan. 21. D; fchat en de paereJ. , In eenen akker lag een groote fchat verborgen. Honderden gingen dien voorbij, zonder eenig vermoe-  LEE R-V ERHAALEN. 55 moeien daarop te hebben. Eindelijk ontdekte een reiziger den fchat, verkocht alle zijne goederen, en kocht deezen akker. Die geraakte dus, geheel onverwachts, en zonder moeite , tot groote rijkdommen. Geheel anders was het gelegen met eenen Koopman , die opzettelijk met dat oogmerk alom reisde, om goede paerlen in te koopen. Hij trof eindelijk, ergens eene paerel aan van eene gantsch buitengemeene grootte en fchoonheid, en kochtdezelve voor eene groote fomme gclds. Deeze had, dus lange ts vergeefs gewenscht , en het zig veel iaaten kosten, om zijn oogmerk te bereiken. « # Dus is het ook gelegen met de hoogere goederen. Sommigen menfehen valt het ligt, om tot groote kundigheden, en eene vaste overtuiging van de waarheid te komen ; anderen moeten veel tijd, een langduurig onderzoek en groote moeite daar toe befteeden. Wanneer deeze laatften maai niet moede worden, bereiken zij, eindelijk, ook hun oogmerk, en verkrijgen het geen zij wenfehen. Sommigen vinden ongezocht, den vriend, dia D 4 tos»  5(5 BTJBELSCHE hen in 't vervolg meer waardig is, dan alle fchat ten der aarde: anderen zoeken hem lang te vergeefs, maar zijn eindelijk, ook zo gelukkig, om dien te vinden : Veele eerwaardige menfehen ziet men uiterlijk geheel niet aan, hoe groot en uitmuntend hunne : O vermoogens, kundigheden en verdienften zijn. Veele fchikkirigën en 'inrichtingen in de waereld, die bij uitdok verftandig en weldaadig zijn, worden dikwerf, eerst laat, van haare achtingwaardige zijde befchouwd. Maar wie de waardij der dingen kent, en ze rijpelijk na denkt, zal niet ligt in zijn oordeel faalen, en alles, wat waars achting verdient, ligt onderkennen. 22. Gedeakfpreuken uit het gemeens leven, f, Niemand zal een licht öntfteeken, om hetzelve onder een vat of onder het bed te zetten; maar veelmeer, het in de hoogte te dellen, op dat het allen, die in huis zijn, verlichting verfchaffe. Wie  leer-verh aalen. ?r Wie vermoogens heeft, wie goede hoedanigheden bezit, moet dezelve ook aan den dag leggen. 2. Elk gezonde en goede boom -brengt ook gezonde en gosde vruchten voort: een bedorven boom moet noodzaaklijk flechte vruchten voortbrengen. Het tegendeel is onmogelijk. Ook kan men geene druiven plukken van doornen, of vijgen van distelen. Uit één en dezelfde bron kan geen zoet en bitter water ontfpringen. Het gedrag der menfehen, hun doen en laatcn, openbaart alléén en met zekerheid, hoe dezelven gezind zijn. Uit een goed hart komen goede diaden, en uit een kwaad hart komen kwaade daaden voort. '3- Wanneer de ééne blinde den anderen leidt, 'vallen zij beiden in de graft. En wanneer twee menIc'hen eenen fplintcr van hout in hun oog hebben. Zitten, mag elk hunner we', éérst zorgen, om den zijnen uit te trexken, alvorens hij onderneemt Óen anderen te helpen. D 5 Wie  SS BIJBELSCHE Wie zelf nog groote gebreken heeft, most die 7an anderen niet willen verbeteren. 4- Wie gezonde oogen heeft, ziet alles, xvat om hem is, in zijne waare gedaante, en wie bij hef helder daglicht ziet, gaat veilig en recht uit; hij ftoot zig niet: maar wie kwaadc oogen heeft ziet de dingen niet, gelijk zij werkelijk zijn; en in den duisteren nacht is men, gelijk de blinden, aan geduurige gevaaren van bclchadiging door ftootcn of vallen, onderworpen. Waare kundigheden zijn tot een goed gedrag onontbeerlijk; dwaalingen van het verftand teelen kwaade daaden voort. i 5- ' ' Het mostaardzaad is één der kleinfte en geringfle zaaden. Maar wanneer men het in de aarde legt, komt 'er een gewas uit voort, 't welk tot een' aanzienlijken ftruik, ja in het heete Oosten tot een geheel boschaadje opgroeit, in hetwelk de vogelen nestelen, en eene fchuilplaats vinden feunnen. De heilzaamile fchikkingen hebben een klein en on-  L E E R-V ERHAAL EN. $ onbeduidend beginzel; eerst in het vervolg van ■tijd wordt derzei ver waardij openbaar, en haare nuttigheid meer uitgebreid. Dus was het zelfs met het Christendom gelegen; in zijnen oorfprong vel onaanzienlijk en naauwlijks bemerkbaar; maar in 't vervolg wierd het de Godsdienst der groot, fte en aauzienlijkfte volken. 6. Een klein fuik zuurdeeg doordringt en doorEuurt het geheel e deeg; eerst werkt het op het geen nabij is, en vervolgens geduurig verder, tot de geheele klomp aan 't gisten geraakt, en doorzuurd is. Goede lesfen hebben eene ftiüe, ongemerkt verbeterende en levendmaakende kracht, in de harten der menfehen. Maar even zoo zijn ook kwaade grondbcginfelcn, en kwaade voorbeelden het verderf voor talrijke fchaaren van menfehen. 7- Wanneer visfehers hunne nette uitgeworpen, en eene groote menigte visfehen van allerhande foort opgehaald hebben, gaan zij aan den oever, en  <6o U BEL SC HE en zonderen, eerst, het geen zij gevangen hebben, van eikanderen af. Alle eetbaare visfchen zamelen zij in een vat; maar het geen niet deugt, werpen zij weder in 't water. Zo lang wij lecven, Ieeven wij in eene mengeling van goede en kwaade menfehen. In eëne andere waereld, zal eerst de afzondering kunnen gefchieden. r 8. Aan een menschlijk lichaam zijn veele leden, die gezamenlijk één geheel uitmaaken. De voet is niet minder een deel van dit geheel, dan de hand; het oor niet minder, dan het oog. Want indien het geheele lichaam uit oogen beftond, hoe zouden wij dan kunnen hooren? Of indien het zelve uit enkele ooren beftond, waarmede zouden wij rieken? Met groote wijsheid heeft dus de Schepper, ons lichaam uit verfcheidene leden en werktuigen t'famen gefield; want indien de deelen van hetzeK'e éénerlei, en niet onderfcheiden waren, zoude hetzelve tot de verrichtingen van een menschlijk lichaam , volftrekt ongefchikt zijn. Dus mag nu het oog niet zeggen tot de hand: gij zijt nut-  LEE R-V ERHAALEN. <5f liutteloós; het hoofd mag tot de voeten niet fpreeken: gij' zijt onnoodig: want alle leden van het lichaam hebben hunne onderfcheidene nuttig-. ],eid, verrichten hunne eigene dienden, en komen, eikanderen yvederkeerig te hulpe. Wanneer een lid befchadigd of gewond is, gevoelen het alle de overigen; en wanneet het ééne verkwikt, gekoesterd, of op eene aangenaame wijze aangedaan wordt, ne^men ook alle de overigen daar aan deel. Met de menschlijke maatfchappij is het even zo gelegen, als met het menschlijk lichaam. Dezelve bcftaat uit onderfchcidene klasfen van leden, die gezamenlijk tot den welftand, en de goéde orde van het geheel, het hunne bijdraagen. Sommigen heerfcheri, anderen dienen; fommigen onderwijzen, anderen leeren; fommigen arbeiden, en verwerven zig iets o? deeze, anderen op geene wijze. Wanneer zij allen hunnen plicht doen, en hun beroep waarneemen, zijn zij allen nuttig en achtingwaardig. In deeze naauwe, en voor 'het algemeene zoo voordeelige verëeniging, hebben wij derhalven ook reden, om in den nood en in den welftand van den anderen, vriendfchaplijk, deel te neemen. 9. Een  62 BIJBELSCHE LEER-VE RH AALEN". 9- Een verftandig man bouwt zijn huis, op eenen vasten en onbeweeglijker grond. Laaten nu vrij ftormwinden waaijen, ftörtregens nedervallen, en • overftroomingen komen; het huis wankelt niet: want liet ftaat op eenen vasten en onwankelbaaren grond. Maar de dwaas bouwt zijn huis op eenen losfen en zandigen grond > wanneer nu ftormwinden waaijen, ftörtregens nedervalien en overftroomingen komen, wordt het gefchud, uit eikanderen gerukt, en ftort eindelijk, tot fchrik van zijnen eigenaar, geheel omver. Wijsheid verfchaft de grootfte veiligheid ; dwaasheid en ligtvaardigheid worden te fchande. B IJ-  B ' IJ. B, E L S C H E GESCHIED-VERHAALEN.   Verhaalen uit de Geschiedenis van Jezus. i* £iw gefchiedenis uit Jezus jongelingJchap. "V roome Israëliten , al woonden dezetvên ook1 verre van Jeruzalem , waren nogthans gewoon , om op de hooge Jaar-Feesten daar heen te reizen, en tot eene zodanige reize, verëenigden zig gemeenlijk meerdere huisgezinnen uit eene ftad of landftreck, om in gezelfchap met clkanderen den weg af te leggen; vooral Wanneer dezelve verre en onveilig was. Toen nu Jezus twaalf j'aaren oud was, namen zijne Ouders hem, voor de eerfte maal, mede op. het Paaschfeest, daar hij reeds onderwezen was, om deszelfs godsdienftige verrichtinE geil  66 BIJBELSCHE gen en plechtigheden, met verftand te kunnen biywoonen. Na verloop van de, feestweek begaven zij zig weder op den weg, naar huis. Zij hadden reeds een goed gedeelte van denzelven afgelegd r eer zij hunnen Zoon misten; zij vonden hem ook niet, gelijk zij gehoopt hadden, onder den overigen hoop van Galileërs, welken deels vooruit gegaan waren, deels nog na hun kwamen; en gezamenlijk aan die plaats, waar men 's nachts zon flaapen, bij een vergaderden. Jezus moest dus in Jeruzalem gebleven zijn. Zijne Ouders keerden , den volgenden dag, vol ongerustheid weder te rug, en vonden hem eindelijk , na een lang en angftig zoeken en uitvorfchen, in een leervertrek bij den Tempel, waar hij de aanzienlijkfte Leeraaren aanhoorde.; en door zijne leergierigheid, en verftandige vraagen en antwoorden , opmerkzaamheid en verwondering verwekte. Hunne verbaasdheid was toen zo groot, als hunne vreugde. Zijne Moeder drong door, en fprak hem dus aan: ó mijn Zoon ! hoe hebt gij ons toch kunnen verlaaten ! Uw Vader en ik hebben u met bekommernis gezocht." —■ Jezus antwoordde: Gij hadt mij maar aanftonds hier,, aan deeze plaats, moeten zoeken, waar  GESCHIED-V ERHAALEN. 67 Waar ik immers recht bij mijnen Vader , en als t'huis ben. — Ten vollen verftond Maria toen nog niet het geen hij bedoelde; maar naderhand, toen hij volwasfen en een zo groot Leeraar van het Volk geworden was , dacht zij / dikwijls aan deeze gebeurtenis, en herinnerde zig telkens daarbij , hoe naarftig en ijverig haar Zoon , reeds in zijne vroege jeugd , zig tot zijne toekomende beftemming had voorbereid. Thans keerde hij met hun naar Nazareth terug, waar zijne Ouders wobmden , en nam met de jaaren ook toe in kundigheden, beminlijke hoedaanigheden en zeeden. 2. Van Johannes den Dooper. Jezus had eenen vriend en naastbeftaanden, Johannes genoemd, die in het joodfche land, ten dien zelfden tijde, toen Jezus zijn leeraars-ampt aanvaarde , groot opzien verwekte door zijne fchoone Predikaatfien, en door den Doop, welken hij zijnen Discipelen, en allen den genen toe diende, die door de nadruklijkheid zijner vermaaninE 2 gen  €5 BIJBELSCHE gen getroffen wierden, en het ernftig voornemen opvatteden, om zig te beteren. .' Deeze deugdzaame man moest nogthans een droevig noodlot ondergaan. De Vorst van Galilea, Herodes Antipas, hoorde van hem, en liet heffl aan zijn Hof komen. Maar hoe groote eere hij hem ook aan deed, konde hij echter niet bewerken , dat Johannes zweeg van veele ongeregeldheden en ondeugden, welke aan dit Hof hcorschten. Hij beftrafte veel meer dezelven met alle vrijmoedigheid., Inzonderheid ftclde hij den Vorst nadruklijk voor, hoe ongeoorloofd het was, dat hij zijne wettige Echtgenoote verftootcn en de Vrouw van zijnen nog levenden broeder, die Heïodias heette, geroofd had. Deeze booze Vrouwwist wel, in -welk een groot aanzien Johannes bij den Vorst, en nog meer bij het Volk ftond; zij geloofde derhalven in het bezit van haare hoogheid, tot welke zij op eene zo fchandelijke wijze was opgeklommen, niet veilig te zijn, zo lang die ftrenge zeedenleeraar leefde. Zij bracht het in de daad zo verre, dat de Vorst hem in de gevangenis zettede. Maar ook hier door was haare-boos» ' heid nog niet voldaan; des wachtte zij naar gelegenheid ,  GESCHIED -VERHAALEN. 69 beid, om 'hem geheel van kant te helpen. Haare' dogter moest haar bier toe behulpzaam wezen. Deeze danste eens, bij zeker gastmaal aan het Hof, tot een zodanig genoegen en wclbehaagert van den Vorst, dat dezelve, bedwelmd door de 'vreugde van dien dag, haar vergunde, om van hein te begeeren, wat zij maar wilde, en met eeneri eed beloofde hij, haar dat alles te zullen geeven. De dogter wist niet terftond, wat zij zoude be*gèeren ; maar de Moeder ftookte haar in, dat zij .moest verzoeken.: dat het hoofd van den gevangenen Johannes, haar op eene fchotel gebracht mogt worden. Nu zag de Vorst eerst, hoe zeer hij zig bad overijld. Johannes had niets misdaan, en was nog daarenboven bij het Volk zeer bemind. Het was dan eene even zo bedenklijke, als onrechtvaardige en onmenschlijke daad, hem te dooden. Maar de Vorst geloofde, dat hij zig vóór alle zijne hovelingen zoude ten toon Hellen,, indien hij zijn woord niet hielde; hij was dan zwak genoeg, om de verkeerde denkbeelden van ecre op te volgen. Johannes wierd op zijn bevel onthoofd, en dit enkel oèi aan de bede van een kind te voldoen, om een bloeddorftig wijf te wede' ter ' E3 0*  70 BIJBELSCHE ftellen, en om eene onbezonnene belofte te ver* Vullen. Maar Herocles beleefde, 'na dien tijd, veel ongeluk , en verloor de liefde van zijne onderdaanen dermaate, dat hij, in eenen oorlog met den Vader van zijne verftootene Gemaalinne, verlies op verlies leed. Allen waren van oordeel, dat dit de verdiende ItrafFe van God ware, wegens de onthoofding van den onfchuldigen Johannes. 3- De Opwekking van eenen ontjlaapene Jongeling. Jezus bracht een groot gedeelte van zijnen tijd, daar mede door, dat hij, in het gezelfchap van zijne vertrouwde leerlingen, van de eene plaatze naar de andere reisde, en gelegenheid zocht, om leerbegeerige menfehen te, onderrichten , noodlijdenden te helpen , kranken te genezen, en bedroefden te vertroosten. Eens kwam hij vóór eene ftad, welke Naïn heette, toen juist een lijk daar uit gedragen wierd. Een jong mensch was 'er ©verleden, de eenige Zoon van eene Weduwe, en  GE SC Hl ED-VER HA ALEN. ■7ï en dus haar eenige fteun en vreugde. De Moeder verzelde het ontzielde overblijfzel van haaren lieveling, en veele menfehen uit die ftad, namen een medelijdend deel in haar groot verlies, en bittere droefheid. Toen Jezus dat zag, wierd hijop het innrgfte aangedaan; hij naderde de troostiooze Moeder, en-fprak haar aan met eene weemoedige vriendelijkheid: Vrouw, ween niet! Hier op ging hij bij de baare , op welk het lichaam, naar de gewoonte van dat land, ongedekt lag. Hij gebood de draagers ftil te ftaan. Men wist niet, wat hij wilde doen; en, aller minst, verwachtte men het geen hij deed. Hij raakte het •lichaam aan, en riep met luide ftemme: ,, Jongeling! ik gebiede u, richt u op!" Terftond zag men , dat de verftorvene • zig bewoog en oprees ; hij begon ook weder te fpreeken, en het was niet anders, als of hij uit den flaap ontwaakte. Nu greep Jezus den herlevenden Jongeling bij de hand, leidde hem tot zijne Moeder, en gaf haar het onwaardeerbaarfte pand weder , 't welk zij .reeds geheel voor verlooren had gehouden. Zóó machtig was Jezus, en zulk een liefderijke menfclienvriend was hij! E 4 *• >  p bjjbelsche 4- Jezus dc Kindervriend. Zelfs onder de beftendige leerlingen en navolgers van Jezus , waren fommigen , die zig zeer langzaam, en met veel moeite, van hunne verkeerde denkbeelden, en ondeugden wilden laaten afbrengen. Bijzonder waren zij met zig zeiven zeer ingenomen, vol van ijdcle verwachting, van eenen. grooten loon voor hunne aankleeving aan Jezus, en daar bij ijverzuchtig tegcns eikanderen; hiervan waren zij ook fomtijds in twist onder eikanderen daar over, wie van hun de beste, de waardigfte ware, en wien Jezus, tot zijnen grootden lieveling zou verkiezen. .Toen zij eens in zulk eene woordcnwisfeling geraakt warm , beftrafte hen Jezus op eene zeer zachtmoedige wijze. „Wie onder u, (zeide hij) de waardigfte en voor„naamfte zijn wil, weet gij, wat hij doen moet? „Hij moet de befcheidenfte onder allen zijn, hij „moet de overigen in bereidwilligheid om hen te rr#eaen, hij moet hsn in een lieftallig en min.. „zaaiii  GESCHIED-VERHAAL EN. 73 &'zaam gedrag overtreffen." Hier op riep hij een kind tog zig, flelde het zeive vóór hun, en zeide: „Ziet, zulke menfehen moet gij worden, gelijk ,,dit kind; gij moet, als het ware, te rug kceren S; tot de onnozelheid, en onfchuld van uwen vroegjjlten leeftijd. Gelijk dit kind nog geheel niets ,,weet van hoogmoed, gelijk het niemand van sa zijne fpeelgenooten ycra.cht, maar zig jegens ,; ieder één vriendelijk en openhartig betoont; gelijk het nog onbedorven, volggraag en leergierig, oprecht en zonder valschheid is; zoo „ moet gij ook worden: want zonder deeze eigenfchappen zult gij nooit op den naam van mijne, echte leerlingen, op groote voorrechten boven andere' menfehen, of op uitneekendc beloonüi,jgen, eene gegronde aanfpraak hebben." . , 5- Een foortgelijk verhad. Om dat Jezus van veele Jooden voor den grootiten Lceraar, die ooit geleefd had,.erkend en geëerd-wierd, kwamen ook eens verfcheidene roeuE 5 fchen  74 BIJBELSCHE fchen tot hem, die hunne kinderen mede brachten, en hem verzoeken wilden, dat hij dezelven zegenen; dat is, hun, voor hunnen geheelen leeftijd, allerlei goeds toewenfchen, en voor hun bidden wilde. Op den gegeeven zegen, door eenen zo wijzen en vroomen lieveling van God, beloofden -zig goede Moeders veel geluk voor haare kleinen: zij waagden het echter niet, hem zei ven hierom te verzoeken, maar wendden zig met haar aanzoek bij zijne jongeren. Deezen hielden dat voor een onbefcheiden verzoek, en geloofden , dat het zegenfpreeken over kinderen, eene te geringe en onwaardige bezigheid was voor hunnen Leeraar; zij wezen des de Ouders en Kinderen met verontwaardiging af. Jezus, die zulks bemerkte, fprak tot hun: ,, Laat de Kinderen maar bij mij komen, en houdt hen vooral niet te rug. Zulke onfchuldige en zachte zielen zijn mij zeer dierbaar, en-ik wenfche, dat gij hen in al het goede, het geen aan deezen tederen ouderdom eigen is, gelijkvormig moogt zijn!" Hierop nam hij de Kinderen in zijne armen, kustte hen, en gaf hun zijnen zegen. Zoo goedertieren en zachtmoedig Was Jezus! Van  GES CHIED-VE3.H AALEN. 75 6. Fan Jezus naastbejlacmden. Hoe groot ook de eerbied voor Jezus ware, -welken Hij den menfehen door zijne wijsheid en deugd, en bijzonder door zijne heerlijke daaden inboezemde, was het hun echter dikwijls aanftootelijk, dat zijne afkomst niet aanzienlijk, dat zijne moeder en overige maagfehap, niet rijk en geëerd waren. Hier door wierden Veele», ten zijnen opzichte, twijffelachtig, en bewezen hem niet zo, veele achting, als hij verdiende, om dat zij het dwaaze denkbeeld voedden, dat men zulke menfehen mogt verachten , welken van geringe geboorte, arm en onvermoogend zijn, om ten aanzien van het uiterlijke, opzien te verwekken. |fc- zus zelfs, fchaamde zich niet over zijne nederige afkomst en maagfehap; maar hij gaf duidelijk te verdaan, dat het, voldrekt, geen voorrecht of verdiende is, wanneer iemand voornaame Ouders en Vrienden heeft; maar dat ook de geen, die uit een veracht geflachc is voortgefproten , daardoor  75 BIJBELSCHE door niet verlangd, of vernederd wordt, indien hij, 'voor het overige, een goed en nuttig mensch zij. Op zekeren dag, was hij in ee:ie zeer talrijke vergadering van menfehen, die hemaanhoorden. Mij fprak juist met veel nadruk en gezach, toen iem.md hem in 't woord viel, en dé tijding bracht, dat zijne moeder, 'broeders en naastbefiaanden buiten ftonden, en begeerden met hem te fpreeken. Mogelijk wilde men hem, door dit aanmelden befchaamen en verootmoedigen; of het. was ten minftcn te vreezen, dat veelen, welken hem tot hier toe, met opmerkzaamheid hadden aangehoord, door het zien van zo gerhéene en Hecht gekleede menfehen, gelijk de naaste vrienden van Jezus waren, afgetrokken, en tot vreemde en verkeerde gedachten gebragt mogteri worden! Jezus vondt dus goed, om 'er, voor dit maal, geen acht op te flaan, noch in liet gewichtig werk, waar in hij thans bezig was, zich te ,laaten ftooreni' „Hoe komt gij 'er toch toe, (fprak hij tot den geenen, die hem zulks gezegd had,) ,,dat gij mij „juist nu deeze tijding brengt? Bij mijne tegen„woordige beroepsbezigheden, ftrekt zig mijne „ maagfehap veel verder uit, dan flechts tot die 5 s men'  G.ESCHÏED-VERHAALEN. ;? menfehen, welke met mij van dezelfde afkomst ,, zijn. Deezen die mij hier hooren en van mij lee>,ren, zijn mijne naaste vrienden; (met deeze woorden wees hij voornaamlijk op zijne jongeren, welken ook menfehen van nede.rigcn (laat en gering 'vermoogen waren,) ,»en elk, die naar den wil ,,van God, mijnen Vader, leeft, is mijn naastbe- ftaande, en wordt van mij even zo zeer bemind, als ,, mijne moeder of zuster, mijn broeder of neef." 7- Jezus op de reize naar Samaria. Op hunne, reizen tot het paaschfeest, of andere feestep , plagtcn de Jcoden uit Galilea niet gaarne den weg te noemen, die door het Samaritaanfche land naar Jeruzalem liep; maar liever eenen omweg te maaken, om dat veele inwoonders van dat land, uit eenen bitteren Godsdienst haat, hm dikwijls een herbergzaam verblijf geweigerd hadden. Toen nu Jezus' zulk eene reize had begonnen, wilde hij eene proef neemen, of dezelven ook hem zo onvriendelijk zouden behan' de-  ?s BIJBELSCHE delen. Hij zondt twee van zijne jongeren vóór uit, om in het naaste Samaritaanfche vlek, eene herberging voor hem te beitellen. De uitkomst toonde, dat zodanige voorzorge noodig was; want de inwooners lieten hem dezelve volftrekt weigeren, zo dra zij hoorden, dat hij voornemens was tot het feest naar Jeruzalem te reizen. Zijne jongeren toonden zig hier over zeer gevoelig; zij achtten hunnen Meester en zig zeiven, door dit liefdeloos gedrag, ten hoogften beledigd, en befchimpt te zijn. Twee hunner drongen bij Jezus daar op aan, dat hij hun macht wilde geeven, om eene geftrenge en verfchriklijke wraak aan zulke liefdelooze en vijandig gezinde menfehen te neemen; zij wenschten, dat het geheele vlek van den blikzem getroffen, en een roof der vlammen mogt worden. Jezus bemerkte hunne gedachten met misnoegen en afkeer: ,■> Is dit dan, (zeide hij) die goedertierene en zachtmoedige geest, die u beheerfchen, en in alle uwe woorden en daaden doordraaien moet? En hoe weinig moet gij mij kennen, daar gij geene bedenking maakt, om iets zodanigs van mij te vergen! Neen, ik ben niet tot eenen bederver, maar tot eenen Zaligmaaker der  GESCHIED-VERHAALEN. 19 der'menfehen beftemd; niet, om verwoestingen elende, maar om leven en vreugde rondsom mij te verfpreiden!" Hier op zettede hij zijne reize, zonder de minfte kwaadwilligheid tegens de Samaritaanen te toonen, langs eenen anderen weg, naar Jeruzalem, voort. r 8. \ Van Maria en Martha. Jezus was altoos zeer welkom bij een klein huisgezin, het welk in Bethanien, digt bij Jeruzalem, woonde, en uit éénen man, en zijne twee zusters beftondt. De man heette Lazarus; de zusters Maria en Martha. Toen hij nu eens die huisgezin bezocht, toonde Martha zich buiten gemeen bezig en ijverig, om eenen niet geringen maaltijd voor hem te bereiden. Maria onderhieldt zig ondertusfehen met Jezus, en hoorde zijne leerzaame gefprekken aan, geheel onbezorgd wegens het onthaal van eenen zo aangenaamen gast, gelijk Jezus was. Hij bemerkte deeze.kommerlooze onverfchilligheid van zijne toehoorderesfe met ge- noe-  $9 B IJ B E L S C H E , nocgen, om dat zij hem hier door, een bewijs gaf van haare vrieridfehap en achting. En terwijl zij zig met belangrijker en gewigtiger gedachten bezig hieldt, betoonde intusfehen haare zuster Martha, zig zeer bezorgd omtrent de fpijze en den drank: want deeze dacht geheel anders over die zaak; zij meende veel lof te verdienen, om dat zij zoo werkzaam en huishoudelijk zig bewees. ,,Heer, (fprak zij, tot Jezus) wanneer niet alles in de beste orde toegaat, dan moet gij het mij niet kwalijk neemen; ik moet, gelijk gij ziet, alles alleen befchikken; maar indien gij mijne Zuster wilde gebieden mij te helpen, zoude gij beter bediend worden." Jezus verweet haar alles deed hij met zulk eene houding en gebaarden, dat de jongeren -wél zagen, dat hij hunne opmerkzaamheid wilde opwekken. Maar den zin en het oogmerk'van deeze handeling begrepen zij niet. Hoe onverwacht hun dezelve ook moect •voorkomen, weigerden zij echter niet, om hem de voeten toe te reiken, en wachtten gerust af; dat hij zig hieromtrent nader zoude verklaaren. •Petrus alléén wilde zulks niet toelaaten. Toen de beurt aan hem kwam, (zeide hij:) ,, Heer, wilt Gij, Gij mij de voeten wasfchen?" Jezus antwoordde: „Ja! en hoe zeer u zulks ook thands be-. vreemdt, zult gij nogthans hooren, dat ik hiertoe mijne goede redenen hebbe." Petrus ging voort ,Zig weigerachtig te toonen: „Neen, nooit of nooit zal ik dat 'oeftaan." Maar toen Jezus hem hier op verklaarde: ,,Nu, indien gij dat niet Wilt, neeme ik zulks op, als of gij mij verlaat, en niet meer de mijne zijn wilt;" toen gaf de getroifenejonger tot antwoord: ,, Och neen, Heer" rieen, indien gij het zo emftig neemt, ben ik bereid, om u niet alleen voeten en handen, maar ook het aangezicht en het hoofd ter wasfchinge toe te reiken." Daarop zeide Jezus tot hem met, de  GÉS GHIED-VERH A A LEN. 85 de grootfte'bedaardheid: ,,De handen en het aangezicht hebt gij zelf reeds gewasfchen; maar dit' ontbreekt nog, dat ik u,de voeten wasfche. Ik wil u door deeze handeling geenszins te kennen geeven, dat gij onreine, met zonden bevlekte menfehen zijt, neen, gij zijt reine, onfchuldige zielen, tot op éénen!" Hiermede doelde hij op den genen van zijne Discipelen, die hem, kort naderhand, aan zijne vijanden verkocht en overleverde. Toen hij hen nu allen gewasfehen had, kleedde hij zig weder aan, en zettede zig aan de tafel. En toen gaf hij hun van het geen hij gedaan had de volgende verklaaring: ,, Gij befchouwt mij als uwen Leeraar en Heer; gij geeft mij deeze naamen , en dat met recht : want ik ben waarlijk uw Leeraar en Heer. Nogthans hebbe ik mij niet gefchaamd, om u de voeten te wasfchen; eene verrichting, welke Leeraars en Hecren anders hunnen leerlingen en knechten niet bewijzen, maar van deezen verwachten. ' Zegt n\»t zei ven, - waar door ik u, fterker en levendiger dan door deeze zinnebeeldige handeling, aan uweii plicht herinneren en u leeren kon, hoe gij u je* F 3 gen?  85 BIJBELSCHE gens elkanderen behoort te gedragen? Gelijk ik mij vóór u thans vernederd hebbe,. zo zijt gij nog veel meer fchuldig, u onder eikanderen en jegens uws gelijken altoos befcheiden, dienstvaardig en liefderijk te gedragen, en allen hoogmoed, allo onbuigzaamheid en onvriendelijkheid te vermijden. Dus hebbe ik u een voorbeeld willen geeven , naar het welk gij u gedraagen, en door het welk gij leeren zoudt, hoe gij, de een den anderen, bejee^ genen, en met hoogachting en liefde dienfterj voorkomen moet." ir. Van Judas, Die ééne, op wien Jezus, geheel in het voor bij gaan, maar toch treffend genoeg gedoeld had, wanneer hij fprak: „Gij zijt allen rein en onfchuldig, tot op éénen;" — deeze was Judas Iskariöth. Hij was even zo lang, als de overige jongeren, in de fchoole van Jezus, en door eene beftendige en nadere verkeering met hem verbonden geweest. Laage oogmerken hadden hem waar- fchijri-  GESCHIED-VERHAAL EK. 87 fchijnlijk verleid, om deeze eere te zoeken; want .zijne heerfchende neiging, was de gierigheid.. Toen hij deeze drift, in de gemeenfchap met Jezus, niet genoegzaam kon voldoen, nam hij het ■befluit, om dezelve weder te verlaaten. Hij wist, hoe zeer Jezus gehaat was bij de joodfche Overheid, en hoe zeer dezelve trachtte, hem op eene vocglijke wijze van kant te helpen. Hij nam derhalven het affchuwlijk befluit, om hier toe behulpzaam te zijn, dewijl hij hoopen kon, hier voor rijkelijk beloond te zullen worden. Jezus kende hem voor lang, gaf hem ook dikwijls zodanige wenken, waar uit hij kon opmaakcn, dat hij zijn voorneemen wist; maar Judas liet zich hier door niet affchrikken, doch wist, bij de overige jongeren zig zodanig to verbergen, en te ■veinzen, dat deezen niet de minfte verdenking in ■hem Helden. Eindelijk, toen Jezus hem duidelijk, genoeg, als den ondankbaarften deugniet, door wien hij aan zijne vijanden overgeleverd zoude worden , gekenfchetst had ; fprong' hij van de tafel op , ging rechtftreeks tot de joodfche, Overheid, en verkocht op eene fchandelijke wijse, het leven van zijnen Leeraar. Men betaalde E 4 hem  SS B IJ B E L S C H E hem dertig zilver Hukken, na dat hij de manier en wijze, de plaatze-en den tijd, hoe men zich van Jezus Perfoon , op de veiligfte wijze, meester kon maaken, aangetoond had. Daar op wierden hem gewaapende lieden mede gegeeven, door welken Jezus bij nacht overvallen en weg geleid zoude worden. Hij maakte met dezelven de affpraak, dat zij, voor eerst, zich aan niemand anders moesten vergrijpen, dan aan den geenen, dien hij omhelzen .en kusfen zoude. Hier op leidde hij hen in den tuin van een land goed, digt vóór de ftad Jeruzalem gelegen , in welken zig Jezus, met eenigen van zijne jongeren, ophieldt; hij ging hun voor, op Jezus aan, omhelsde en .kustte hem. Jezus fprak: ,, Vriend! met welk een kwaad en vijandig oogmerk komt gij thans, en geeft gij mij met eenen kusch over in de handen der mocrdenaaren ?" •— Daarop greepen zij hem aan, en leidden hem voort. Judas verbergde zig onder de menigte, en liet zich niet weder zien voor den volgenden dag , toen Jezus reeds veroordeeld was. Hier na ontwaakte zijn geweeten; hij gevoelde eene kwellende ongerustheid en angst, Wegens zijne laage en verfoeilijke gruweldaad; en  GÈSCIIIED-VERHAALEN. Sa en hij hoopte, zijnen drocvigen zielsftaat té verligten, toen hij tot de Overheid ging, het geld ter aarde nederwierp, en zeide: „Daar, neemt uw vervloekt geld weder! De man is onfchuldig, dien ik in uwe handen gefteld hebbe; maar ik, ik ben een booswicht!" Maar men gaf hem tot antwoord: „Dat bekommert ons niet; dat moet' gij bij u zeiven verantwoorden." Toen hij dus zag, dat allés te vergeefs was, om het ongeluk, dat hij had bewerkt , af te wenden , fcheurde hij zig, onder den last der hevigfte fmart en kommer, van hun af, en verhing zich zeiven. Zoo verfchriklijk was het einde van een mensch, die zich , in den beginne Hechts, door eene ftrafwaardige neiging inneemen, maar vervolgens geheel beheerfchen liet; dié, door haar geweld, van de eene zonde tot de andere voortgedreven wierd, van den eenen trap des verderfs tot den anderen geduurig nederzonk, en eindelijk zonder yedding vcrlooren ging. F si 12. Fan  9Q BIJBELSCHE 12. Van Petrus. De moedigfte en vuurigfte vercerer van zijnen Heere, was Simon Petrus; maar de groote levendigheid van zijnen geest , was oorzaak , dat hij dikwijls onbezonnene voorneemens opyattede , en plotzeling uitvoerde; dat hij ligtelijk in zijne voorneemens wankelende gemaakt wierd; dat hij op zijne vermoogens te veel vertrouwde, moedig en onderneemend was j maar ook ligtelijk allen moed verloor, en geheel radeloos wierd. In den nacht, toen Jezus zoude worden gevangen genomen, voorzeide hij allen zijnen Discipelen, dat nu wel ras iets zoude gebeuren, waar door zij allen in hunne goede meening van hem zouden gefchud worden, cn niet weeten , wat zij van hem denken en oordeelen moesten. Hij bedoelde hier mede, dat hij, als een oproermaaker, zoude gegrepen, en, als een kwaaddoener, behandeld worden. Jezus kende de denkwijze van de zijnen te wel, om niet te voorzien, dat zij, door eene zodanige gebeurtenis, zich ten  GESCHIED-VERHAALEN. 91 ten uitcrflen zouden verontrusten; dat zij den moed zouden laaten zinken, en in de hoogachting en de getrouwheid, waar mede zij hem aankleefden, niet volharden. Hij rekende hun dit wankelen tot geene zwaare misdaad aan ; maar fprak veel meer van. dezelve met liefderijke verfchooning. De overige Discipelen hadden, in 't geheel, niets daar tegen in te brengen. Maar Petrus nam kwalijk, dat ook hij door Jezus voor vreesachtig en wankelmoedig gehouden wierd. „ Gij zegt, (fprak hij) dat wij allen , in onze goede meeuing omtrent u , weife-, lend gemaakt zullen worden ; maar , wat mij betreft , ik verzekere u , dat ik ftandvastig zal blijven , wat 'er ook mooge gebeuren ; zelfs wanneer ook alle de overigen wankelmoedig worden, en de vlucht neemen." Jezus wilde hem voorzichtigheid ieeren , en hem waarfchuwen , daar | hij tot hem zeide: „Gij, Petrus! wilt gij niet wankelen? En egter zegge ik u , gij zult nog verder gaan , gij zult u zelfs over mij fchaamen , gij zult verloochenen , dat gij mij kent cn hoog acht. Ja, het kan niet misfen; reeds vóór den vroegen dageraad zult gij driemaal verloochend hebben, dat gij tot mij behoort." Dan deeze woorden verfterk1 ten  32 B IJ B E L g C HE ten hem nog meer in het blind vertrouwen óp' zich zeiven, zo dat hij zelfs zeide: ,, Eer zal ik alles met u lijden, ja liever' wil ik ftèrven, clan loochenen, dat ik u toe behoore." En door deeze verklaaring wierden de overige jongeren , die niet geringer, en niet minder moedig en getrouw, dan Petrus, wilden zijn, aangefpoord, om even zo te fpreeken. Toen Jezus , kort daar na , gegreepen en weg-, gevoerd wierd, namen zij allen de vlucht. Petrus alléén volgde den hoop van gerichtsdienaars en krijgsknechten , die Jezus gegreepen hadden , van verre na , om te zien , welk eene uitkomst deeze gebeurtenis hebben zoude. Jezus wierd in het Paleis van den Hoogenpriester geleid. Petrus kwam ook mede binnen, om dat een ander Jonger, naamiijk Johannes, die in dit Paleis beter bekend was, de vrijheid voor hem uitgewerkt had, om zich in de 'voorzaal te mogen begeeven , 'alwaar de dienstbooden bij een vuur te zamen waren. Naauwlijks trad hij nader bij, of eene dienstmaagd van het huis zeide hem, dat hij ook wel mede tot de partij^van den gevangenen mogt beboeren; maar Petrus verzekerde, dat -hij tot hem, geen/  GÈSCII1ED-VERHAALEN". $>3 geen de minfte betrekking had. De dienstmaagd zag hem naderhand, toen hij bij 't^vuur ftond, nog fcherper in 't gezicht, en zeide tot de omftanders: Deeze mensch is waarlijk één van 't gezelfchap van dien Jezus! Maar Petrus hieldt ftaande, dat dit zo niet ware. Ja dat hij hem niet eens kende. Ondertusfchen geraakte hij, door de herhaalde getuigenisfen van deeze dienstmaagd, in zodanige benaauwdheid en ontfte'tenis, dat hij niet wist.,'of hij gaan, of blijven zoude. Hij ging, en op het buiten plein gekomen zijnde, wïerd liij wederom bemerkt en gekend; men drong Iterkcr op hem aan; men zeide, hem bij de gevangenneeming van Jezus voorzeker gezien te hebben ; en meende ook aan zijne taal te kunnen hooren, dat hij een Galileër was. Thans kwam hij in de uiterfte verlegenheid en verwarring; hij verzekerde en zwoer op' het piechtigfte, dat hij in 't geheel niet begreep, wat men.van hem hebben wilde; dat hij dien mensch, van wien gefproken wierd, in zijn leven niet gezienhadde. •— Ondertusfchen was Jezus, na dat het gerichtlijk verhoor geëindigd was, uit het Paleis geleid.. De morgen kwam; want juist kraaide de haan. Toen, zag  54 BIJBELSCHE zag Jezus om, en wierf eènen veel beduidendenj' ernftigen en medelijdenden blik op zijnen jonger. Petrus verftond deeze taal; dezelve drong diep in zijne ziele. Hij bedagt zich ; vol fchaamte en berouw ging hij uit het Paleis, en fmolt weg in traanen. 13- Laatfle toomden van Jezus leven. De vrijmoedige liefde tot de waarheid, met welke Jezus de dwaalingen van het joodfche Volk in hunne godsdienftige gevoelens, te keer ging, en de na* druklijkheid, waar mede hij, zonder aanzien van den perfoon, de huichelaarij en de ondeugden der Priesteren en Geleerden beftrafte*, waaren alléén de redenen, welke hem den bitteren haat van dezelven op den hals haalden. Buiten dien konden zij het niet verdraagen, dat hij zich eene zo algemeene achting, eenen zo grooten roem, en een zulk eerbiedig vertrouwen bij het geheele volk verworven had. In het overige was hij geheel onfchuldig, en in alle verhooren, welke door de Pries-  GESCHIED-VER IIAALEN. 95 Priesters ten zijnen opzichte* wierden aangelegd, kon ook niet het minfte kwaad, rnet eenigen fchijn van waarheid, hem worden te last gelegd; zelfs niet door getuigen, die daartoe omgekocht waren. Ondertusfchen haastte zig de joodfche Raad, om hein, nog vóór het aanbreken van den dag, in da handen der hoogfte Overheid , van den Stadhouder des Romeinfchen Keizers, over te leveren, op dat zulks het aanzien mogt verkrijgen, als of Jezus geenszins wegens zijne leere gevangen genomen en ter dood gebracht wierd; maar om dat hij oproerigheden gedicht, en zich tegens deneenigen en rechemaatigen Opperheer van het volk hadde aangekant. De Stadhouder, Pontius Pilatus, vond, wel is waar, deeze aanklachte geheel en al ongegrond , hoe naauwkeurig hij dezelve ook navorschte; hij was ook zeer geneigd, om den aangeklaagden vrij te fpreeken, en los te laaien. Maar de joodsfche Raadsheeren drongen zo fterk op hem aan, dat hij hunne begeerte inwilligde. Het gemeene volk betoonde ook niet meer de minfte toegenegenheid en hoogachting voor Jezus, toen hij, op eene zo hoonende wijze, in de macht van den heidenfehen Rechter gekomen was en  05 . E IJ V> E L S C II E en van de aanzienlijkfte Geleerden en PriesterenJ fits een roekeloozc booswicht, wierd uitgekrecten. Het zelve begeerde veel- meer zijnen dood , mej eene luidruchtige onftuimigheid. Pilatus had reden, om toe te zien,- dat hij eene Natie, bij welke hij boven dien reeds gehaat was, niet nog meer tegens zich opzottedc, en fprak eindelijk, toei alle zijne redeneringen niets meer helpen wilden, dit vonnis uit: ,,dat Jezus uit de Stad weg geleid, en aan een kruis opgehangen zoude worden." Dee.e doodftraf was de alicrvenichtelijkfte, en eene der hardftcn : dezelve placht flechts aan groove overtreders der lands wetten , aan oproermaakers en ftruikroovers uitgcoeffend te worden; inzonderheid was het bij de Jooden, eene -affchuwlijke vertooning. éénen van hunne landgenopten, op zulk eene wijze, te zien fterven. . Jezus had dit zijn droevig lot wel voorzien; doch hij gedroeg zich onder het zelve zeer gerust en geduldig. Niets berouwde hem van al het geene hij ooit gezegd of. gedaan had. Hij fteunde pp zijne rechtvaardige zaak, en op God, zijnen .Vader, die alleenlijk t!e menfehen onfeilbaar' en •npartijdig kan oordeeisn. Ja, hoe moedwillig iu: ■ \ '■-.<-' en  GESCHIED-VERHAALEN. ■57 en wreed hij ook wierd mishandeld, betoonde hij nochthans, tot in het laatfte oogenblik zijnes levens, de heldhaftigfte ftandvastigheid. Bij den treurigen optocht, toen hij, in het gezelfchap van twee kwaaddoenders , welken met hem gekruist zouden worden, onder het geleide van romeinfche krijgsknechten, dpor de ftraaten der ftad uit geleid zoude worden, vernam men eenen grooten toeloop van menfehen; voor al daar de ftad thans vol was van vreemdelingen, om dat juist het Paaschfeest gevierd wierd. Door veele martelingen, welke Hij reeds had uitgeftaan, was Hij ondertusfchen zodanig verzwakt geworden, dat hij niet meer in ftaat was, om het kruishout , aan het welke hij fterven zou , zelf voort te fleepen. De krijgsknechten dwongen dus eenen vreemden Jood, die juist in de ftad kwam, en, mogelijk, den bijkans bezwijkenden Jezus niet zonder medelijden had aanfehouwd, om dat Hem af te neemen, en tot aan de gerichtsplaats te fleepen. Onder den hoop van aanfehouwers en geleiders , vond men nog meer medelijdende zielen. Veele vrouwen weenden overluid bij het gezicht van den lijdenden; maar Jezus dacht meer G aan  gS B' IJ B E L S C H E aan de ellende en het ongeluk, het geene anderen zoude overkomen, dan aan het geen hij zelf onderging. ,, Weent niet over mij! (fprak hij;) maar fpaart uwe traanen tot op den tijd, wanneer gij over uw eigen — en over het droevig lot uwer kinderen, zult moeten wceklaagen." Toen zij de gerichtsplaats bereikt hadden, dewelke men Golgotha noemde, maakten de krijgsknechten de noodige fchikkingen , tot voltrekking van het vonnis. Zij reikten tevens, gelijk gebruiklijk was, aan de tot de kruisfiging veroordeelden drie menfehen, eenen drank toe van zuuren, met mijrrhe gemengden wijn, welke hen .bedwelmen, en tegens hunne aanftaande pijnen gevoelloos maaken zou. Toen Jezus den zelvcn geproefd had, gaf hij den beker weder te rug; want hij wilde, met eene volkomene bewustheid van zich zeiven, fterven. Hier op wierd hij ontkleed, en met handen en voeten aan het hout gefpijkerd; daar na richtte men het hout in de hoogte, en liet het zelve met eenen geweldigen ftoot in de aarde nederzinken. Dit alles verdroeg Jezus, zonder' een teken ' van kleinmoedigheid, of van eenig misnoegen te geeven. Ja, toen hij aan het kruis  GESCHIED-VERHAALEN. 9$ kruis hing, betuigde hij nog, in zijn gebed tot God, hoe oprechtelijk en edelmoedig hij het zijnen vijanden vergave: Vader, (dus fprak hij,) vergeef het hun; want zij zijn verblind, en weeten niet, wat zij doen." ■— Nog geduurig moest hij , te midden van de groolfte finerten , welken de wonden aan handen en voeten , het verfcheuren van het lichaam, en de geweldige bloedvergieting hem veroorzaakten, zig hooren belasteren en befpotten: Godhelpehem, (dus fchreeuwde het volk,) op wiens gunst hij zich geduurig beroemde! Klim af, kom neder van het kruis, indien gij Gods Zoon zijt! Hij heeft immers anderen geholpen, (riepen de Priesters;) 'er is'zo Veel ophef geweest, van zijne groote daaden en hulp bewijzingen; wel aan dan! dat hij zich nu zeiven redde en bevrijde!" •—■ Zelfs de ééne moordenaar, die aan zijne zijde hing, dreef dus den fpot met hem: ,, Indien gij helpen kunt, help dan nu; help u en help ons!" Maar de andere, (hoewel dezelve ook door zijne euveldaaden den dood verdiend had,) betoonde echter meer menschjÉykhetd; hij beftrafte zijnen medefchuldigên wegens deeze-fchampere taal, en onnatuurlijke fpotG 2 ter-  ioo BIJBELSCHE ternij: Zijt gij (zeide hii)dan zo geheel verharden ongevoelig, dat gij onder zulke fmerten, gelijk wij lijden, en nog in uwe laatfte uuren, eenen mensch befpotten kunt, die het zelfde lot met ons ondergaat?" Maar hij moet ook geweeten of bemerkt ljebben; dat Jezus op eene geheel onverdiende \f\jze ter dood veiöordeeld was: want hij voegde 'er bij : ,, Wij hebben geen reden , om ons over onrecht te beklaagen ; want wij ontfangen thans den loon onzer daaden: maar hij, die hïer in het midden tusfchen ons hangt, heeft niets ftrafwaardigs gedaan; hij is zonder fehuld!" En hier op wendde hij zich tot Jezus, en zeide: ,,Ach Heer! wanneer gij bij God in den Hemel zijt, gedenk dan toch mijner!" Op alle befchimpingen had Jezus ftil gezwegen ; doch op deezen vroomen wensch van eenen met berouw en afkeer tegens- het kwaad ftervenden mensch , zweeg hij niet; maar Hij fprak: ,, Zijt getroost! wij vinden ons weder; nog heden treffen wij eikanderen in de wooningen der zaligen aan." Van Jezus vrienden zag men niemand, bij het kruis, behalven Johannes, dien hij altoos zo tederlijk bemind had, en die hier zekerlijk onbe- fchrijf-  GESCHIED-VERHAALEN. ior fchrïjflijk veel lijden moest. Maar Jezus zag ook zijne eigene moeder, Maria, nevens zijnen vriend, ftaan. Zij was thans eene weduwe, en beleefde het hartgriövend ongeluk, om haaren geliefden Zoon, onder de veifch'riklijkfte martelingen, op de hoonendite wijze, als den verachtelijkften kwaaddoender, te zien fterven. Hij befchouwde" die beide van hem het meest beminde perfooneri, welke hij op aarde zou te rug laaten', met een inniger gevoel van hunne, dan van zijne eigene fmerten. Hij wendde zich tot zijne moeder: en zeide: Zie, Moeder! deeze is, van nu af, uw Zoon!" wijzende op Johannes. Maar tot den . laatften fprak hij: ,, Zie, Vriend, die Vrouw, nevens u, is, van nu af, uwe moeder!" Johannes verftond, wat dit zeggen wilde; hij nam Maria, van dien dag af tot zich, vervulde de plaats van haaren Zoon, en verzorgde haar tot aan haaren dood. De levenskrachten van den lijdenden Jezus, na- < men ondertusfchen meer en meer af. Een aan het kruis ftervende kon zekerlijk lange gemarteld worden; maar Jezus was reeds, eer hij naar de gerichts plaatze ging, gantschlijk afgemat en verG 3 zwakt.  102 BIJBELSCHE zwakt. Na dat hij,aan geest en lichaam geleden had, wat nooit een mensch geleden heeft, haakte hij naar zijne ontbinding, en riep: „Mijn God, mijn God! hoe lange zal ik van u verlaatcn blijven! hos lange zal het nog duoren , dat ik om redding zuchte!" kort daar op naderde ook zijn einde. Nog eens verzamelde hij de laatfte krachten, en riep met luide ftern uit: „Vader, in uwe handen beveele ik mijnen geest! •—. Nu is 't volbracht! " En toen hij dat gezegd had, zonk zijn hoofd neder, en hij ftierf. De beide kwaaddoenders, die met hem gekruist waren, leefden nog. Maar om dat men het, wegens het Paaschfeest , voor onbetaamlijk hield, dat de lichaamen van de gekruisten bleven hangen, gaf Pilatus het bevel , dat hen de beenen verpletterd zouden worden , op dat zij ten vollen ftierven, afgenomen en begraven konden worden. Zulks gefchiedde dan ook werkelijk. Toen de krijgsknecht, aan welken dit werk was opgedraagen, tot Jezus kwam, vondt hij hem reeds overleden, en hield het dus voor onnoodig, om zijn lichaam op die wijze te verinprsfelen; hij ftak hem ondertusfchen met een fpeeï  GES CHIED -VERHAALEN. 103 fpesr of fpicts door de zijde, om volkomen zeker te zijn, dat alle kentekenen van het leven -verdwenen waren. Indien Jezus nog niet dood ware geweest, zoude hij aan deeze wonde zijn geftörven: want dezelve had het hart geraakt,, zo dat 'er bloed en water uitvloeide. Zijn affcheid uit de waereld, wierd door vrees-, verwekkende gebeurtenisfen in de natuur, plechtig bekend gemaakt. De Hemel'wierd verduisterd, en de geheele landftreek door eene hevige aardbcvinge gefchud ; de fteenrotzen rondom fcheurden, en borstten van eikanderen; de graven in de fteenrotzen openden zich , en de doode lichaamen verreezen; zelfs in den tempel te Jeruzalem , ontdekte men de uitwerkzelen van deeze verfchriklijke omkeeringen in de natuur. De. romeinfche Hobfdman, die bij de geheele te recht Helling de wacht gehad, en alle bewijzen der onfchuld en bedaardheid, welke Jezus in zijne woorden en in zijn gedrag gegeeven, naauwkeurig opgemerkt had , riep vol verwondering uit : „Voorzeker is deeze overledene, een onberispelijk ,,en vroom man geweest; een lieveling, een Zoon ,,van God!" G 4 Twee  iel BIJBELSCHE Twee vooinaame en gegoede vrienden van Jezus, Jofeph en Nikodemus, Helden 'er eene eere in, om zijn lichaam ter aarde te beftellen. Zij dccden zulks, nog op den zelfden avond, met een zodanig toeftel en kosten, dat Jezus niet betaamlijker begraven had kunnen worden, indien hij ook één der aanzienüjkfte en rijkfte inwoonders van Jeruzalem, was geweest. 14- Jezus herleeft. Eerst, op den dag na Jezus dood, kwamen zijne, tot hier toe verftrooide Discipelen, hoewel in alle ftilte, wederom bij eikanderen. Zij waren van gedachten, dat zij zich nog geduurig moesten in acht neeftien, op dat zij niet ontdekt en gevangen genomen mogten worden; want zij vreesden de vervolgingen der joodfche Overheid ; maar van Jezus verwachtten zij niets verder. Want offchoon hij dikwijls van eene herftelling in 't leven, welke hij te gemoet zag, met hun gefprokeri bad; was echter de uitkomst der zaaken tharfs zóó  GESCHIEDVERHAAL EN. 105 zóó gelegen, dat dezelve alle hunne hoope ter neder lloeg. Op den derden dag na zijnen dood, hoorden zij ondertusfchen, reeds in den vroegen ochtendftond , dat het graf, in het welk zijn lichaam was bijgezet, ledig was gevonden; toen ,zekerc Vrouwen, naastbeftaanden en Discipelinnen van Jezus, aldaar gekomen waren, om hem de laatfte eere te betoonen, door zijn lichaam te balzemen. Naderhand verfpreiddcn zich onder hun verfcheidene geruchten, dat deeze of die hem weder- hadde gezien. En eindelijk wierden zij, langzamer hand, door hem te aanfchouwen overtuigd, dat hij werkelijk herleefde! Hij zelf'verfcheen, levende, ,vóór hunne oogen, wanneer zij, nu eens in kleiner getal, dan eens gezamenlijk bij eikanderen waren, en wel aan verfchillende plaatfen: hij fprak, hij at en dronk meermaals met hun, echter niet zo geduurig en onafgebroken, gelijk te voren. Eerst, na veertig dagen, wierden zij van zijne tegenwoordigheid op nieuw en voor altoos beroofd! Hij fchcidde van hun op eene plechtige ën wondervolle wijze , en Van dien tijd af, leeft hij in de hoogere gewesten van het onafmetelijk Rijk, zijnes Vaders. G' 5 Op  io6 BIJBELSCHE Op zijn bevél leerden zijne jongeren al het goede, het geen zij uit zijnen mond gehoord hadden, ©ok aan andere menfehen. God zegende hunne poogingen met het gelukkigfte gevolg. De leere van Jezus, vond ingang bij veel duizend menfehen, en breidde zich allengskens onder geheele volken uit, welken derhalven in deezen, van God gekomenen Jezus , hunnen Heiland, Verlosfer en Zaligmaaker aanbidden, Veh-   -PZ. YZ.  II. Verhaalen uit de Geschiedenissen, van het Oude Testament. i. Kaïn en Abel. Dc eerfte bewooners van den aardbodem heetten Adam en Eva. Van hun Hammen alle overige menfehen af, die ooit geleefd hebben, of nog leeven.' De eerflen hebben geene Ouders gehad, maar waren van God zelve voortgebracht, en onderhouden geworden , tot dat zij zo veel geleerd hadden, dat zij zich zeiven helpen konden. Hunne béide cerstgeboorenen heetten Kaïn en Abel ; en die zijn dus de eerfle menfehen kinderen, welken op aarde geleefd hebben. Dit huisgezin kende nog geene andere bezigheid, geen middel om zich het nood-  108 BIJBELSCHE nooddruftig onderhoud te verfchaffen, dan dat zij de aarde bouwden en vee weidden. Deeze waren de oudfte, en tevens de noodzaak.ijkfte bedrijven dér menfehen; want van boomvruchten en andere gewasfen moesten zij zich onderhouden, en met de vellen van fchaapen of geiten, moesten zij zich bekleeden. Kaïn en Abel waren dus ook, van de kindsheid af, hier toe opgeleid. Kaïn bouwde het veld, en Abel was een fchaapherder. —. In deeze bezigheden, hadden zij beiden vreedzaam en gelukkig kunnen leeven: want het land, waar zij ■woonden, was groot genoeg, zo dat zij eikanderen niet in den weg waren. Maar Kaïn had een hart, dat niet vergenoegd kon zijn. Geduurig was hij gemelijk en verdrietig bij den arbeid; hij kon niet lange bij zijne Ouderen vertoeven, en ook niet verdraagen, dat zijn jongere broeder Abel bij hun zo bemind was. Want deeze wist, door zijn aanvallig voorkomen en door zijne nuttige vlijt, hunne geheele liefde te verwerven. Eens betoonden de beide broeders aan God hunne dankbaarheid voor den zegen, welken Hij op hunnen arbeid verleend -had. Zulks deeden zij in hunne eenvoudigheid, gelijk zij dat van hunnen Va-  GESCHIED-VERHAALEN. 109 Vader geleerd hadden. Kaïn nam een gedeelte der vruchten, welken hij had ingezameld, en verbrandde dezelven, zo dat de rook daar van in de hoogte moest op klimmen; Abel leide een uitgezocht vet ftuk van een jong lam, op 't vuur, en deed insgelijks den rook ten hemel op rijzen. Hier mede wilden zij aantoonen , dat God alléén de geever is van al het goede, dat tot hun nut groeide , en dat zij hem daar voor. dankbaar en gehoorzaam wilden zijn. Een zodanige Godsdienst wierd dan eene ofFerhande genoemd. Maar daar God niet op de uiterlijke daaden der menfehen , maar op hunne gedachten en neigingen ziet , zo kon hem de offerhande van Kaïn niet wel behagen , om dat dezelve met tegenzin, enkel uit gewoonte, of gedwongene gehoorzaamheid aan de bevelen der ouderen , aangebracht wierd. Maar het offer van den vroomen Abel behaagde Gode, dewijl hij het zelvë met eene blijmoedige dankerkentenis, en met eene eerbiedige aandacht aanboodt. Aan beiden gaf God blijken, hoe hij hunne dankbetuigen had opgenomen. Kaïn wierd vergramd , toen hij zag, dat zijne gaave veracht wierd. De lterkfte en vriendelijkfte vermaaningen wa-  tro BIJBELSC HE, waren vruchteloos , en konden hem niet gerust Hellen. Hij vattede eenen bitteren haat op tegens zijnen broeder, en verbergde denzelven flechts zo lang, tot hij gelegenheid vondt, om dien te doen uitbarsten. Eens fprak hij tot zijnen broeder zeer vriendelijk: Laat ons een weinig in 't veld gaan. Abel, niets kwaads vreezende, gaat goeds moeds met hem. Maar toen Kaïn hem hier alléén had, viel hij, gelijk een woedend dier, op den onfchuldigen aan , en floeg hem zo , dat hij dood ter aarde neder ftortte. De Ouders hadden dit niet gezien; maar God ziet alles. En offchoon de broedermoorder in den beginne zo verftokt was dat hij de daad wilde loochenen, echter ontwaakte eindelijk zijn geweeten. Hij had geen gerust oogenblik meer; het was hem geduurig, als of hij nog het gekerm hoorde van den ftervenden Abel; als of zijn bloedend, verbleekt lichaam vóór hem lag, of dat iemand achter hem ftond, en een Huk hout opbeurde , om hem ook dood te liaan. Waar hij eenen mensch, of ook een roofdier zag, vreesde hij , dat zij hem zouden vermoorden. Wat hij deed , deed hij met angst en ongerustheid: al zijn arbeid mislukte hem; daar was geene  GESCHIËD-VERHAALËN. iïï tie plaats op de wijde aarde, waar hij kon vertoeven. Vader en Moeder zag hij nooit weder ; maar hij zwierf in wildernisfen om, die, vóór hem geen mensch bewoond had, en alle genoegens van het leven , waren voor hem verdwenen. Zo verfchriklijk zijn de ongerustheid, en de angst van een kwaad geweten. 2. Abraham en Lot. De eerfte menfehen wisten, dat God, de Schepi per en Heer van alle dingen , maar één in getal is. Hij had zich zei ven hun duidelijk bekend gemaakt, en dus baden zij hem ook alléén aan. Maar allengskens namen onverlland en bijgeloovigheid onder hunne nakomelingen, de overhand. De godsdienftige kundigheden , welke hunne vooröu.deren gehad hadden, gingen verlooren ; de menfehen dachten in 't geheel niet meer aan God , maar baden de zon , de, maan , de fterren en andere fchepfelen aan. En zo doende , zoude dan onder hen alle redelijke Godsdienst zijn uitgeflor- ven,  Ji2 BIJBELSCHE ven , indien niet God zelf een bijzonder huisgezin boven anderen , daar toe uitverkoren en bepaald .had, om de nóodzaaklijkfte kundigheden van Hem, welke den mensch alleenlijk deugdzaam en geluk» kig kunnen maaken, te bewaaren en voort te planten. De Stamvader van dit huisgezin was Abraham , en de Hebreeuwen of Israëliten , die in 't vervolg ook Jooden genoemd wierden , zijn dat volk, het welk van dit huisgezin afftamt, en waar door de kennis en de aanbidding van den éénigen God, behouden en voortgeplant is; toen de overige volken der aarde eene menigte van zelf gemaakte Goden dienden. Deeze Abraham was een vroom en gehoorzaam vriend van God; maar ook jegens andere menfehen gedroeg hij zich dienstvaardig, minzaam en infchiklijk. Hij leefde nog, of fchoon hij zeer rijk was, naar de wijze der oude waereld , als een Herder, of als de Vorst en eigenaar van veele herders en veel vee. Nu had hij eenen neef, die Lot heette, en in de nabuurfchap van Abraham, insgelijks, eene zodanige eenvoudige levenswijze leidde. Eens was 'er een verfchil ontftaan tusfehen de herders van deeze twee Mannen over de  GESCHIED- VERHAALEN. 113 de grenspaalen van hunne weiden. De twist duurde eenen geruimen tijd, om dat geen van beide partijen de andere wilde toegeeven en wijken. 'Het Hond te vreezen, dat zelfs de goede verftandhouding, en de vriendfchap tusfchen de twee Heeren, hier door geftoord zouden worden; en daar was geen derde Man, die dit kwaad had kunnen voorkomen, of een vergelijk-treffen. Abraham was de oudfte; daarom had Lot behooren toe te geven, indien Abraham dat gewild had. Maar deeze was ook wijzer en infchiklijker; daarom bood hij het eerst de hand tot den vrede. Hij haatte allen twist en krakeelen, voor al onder naastbeftaanden; hij fprak geen kwaad woord, beklaagde zich niet over het gedrag van Lots knechten, en verdedigde ook niet het gedrag van de zijnen. Veeleer deed hij voorilagen, hoe zij, op het gemaklijkfte, uit eikanderen komen; en in 't vervolg voor foortgelijke twistzaaken veilig wezen konden. Hij liet, uit liefde tot de eendracht, zijnen Neef de vrije keuze van de lan'dftreek, waar . hij in het toekamftige weiden wilde, en was grootmoedig te vrede met het grond gebied, het geen Lot hem wilde laaten houden. Dus luidde i 11 zijn  H4. BIJBELSC HE zijn voordel: , > Ei lieve! laat geen twist zijn j-tusfchen mij en ui, en tusfchen mijne en uwe ,, herders: wij zijn immers bloedverwanten! Het 5»geheele land ftaat voor u open; gij kunt maar s» kiezen. Wilt gij ter linker hand uwe hutten -> en tenten opflaan, dan wil ik ter rechter hand ; en wilt gij ter rechter, dan wil ik ter linker ,, hand heen trekken." Nu verkoos Lot de beste landftreek, die hij kon uitvinden; en fcheidds zich dus van zijnen edeldenkenden Oom. 3- Jofeph. Abraham had eenen kleinzoon, die Jakob of Israël heette, en een Vader was van veele zoonen. Eén van dezelvcn, genaamd Jofeph, had de zwakheid, om al het kwaad, dat hij van zijne broeders zag of hoorde, bij zijnen Vader aan te brengen. Zij konden hem derhalven niet wél verdragen, en flooten hem, meest al, uit hunne bijéénkomften en vermaaken. Hier bij kwam, dat dë Vader hem boven alle anderen beminde, en hem  GES CHIED-VERHAALEN. 115 hem de fchooöfte klederen gaf. En dewijl Jofeph eens in zijne eenvoudigheid verhaalde, ge-1 droomd te hebben, dat hij met'zijne broederen in het veld was geweest, en dat hunne fchooven zich toen vóór de zijnen ter neder boogen ; en op eenen anderen tijd, dat het hem ware voorgekomen, als of de zon, de maan en elf lierren hem eere betoond hadden; werden zijne broeders vertoornd, en befchouwden zulks, als eenen voor hun zeer beledigenden hoogmoed. Zij hadden dus, op zijn best, over den droomer gelijk zij hem, al fpottende, noemden, kunnen lachen; maar, 't geen alles te boven ging, zij wierden hem dood vijandig. Eens waren zij uit gegaan, om zich vrolijk te maaken , terwijl de Vader dacht, dat zij in het veld waren bij hunnen arbeid. Ondertusfchen zondt hij hun Jofeph achter na, om té zien, waar zij waren en wat zij deedjn. Jofeph vondt hen niet ter plaatze, waar zij hadden moeten zijn. Een vreemdeling, die hem ontmoette, gaf hem tijding, waar hij heft zoude vinden. Toen zij hem daarop zagen aankomen, verfchrikten en ergerden zij zich zodanig hier over, dat zij uitriepen: die gchaaic droomer! H 2 daar  u6 BIJBELSCHE daar komt hij al weder aan! Komt, laat ons hem vermoorden, op dat wij eindelijk rust hebben; wij kunnen onzen Vader ligt diets maaken, dat hij van een wild dier verfcheurd zij. De oudfte broeder alléén, met naame Ruben, keurde dit befluit af, en haalde hen over, om hem de klederen uit te trekken, en dan in eenen kuil te werpen. Dit deeden zij. Kort daar op zagen zij Kooplieden aankomen, welken met eene vragt van allerhande waaren naar Egijpten wilden. Toen deed Juda, één van Jofephs broederen, het voorftel, om hem uit den kuil weder op te haaien en aan deeze reizigers te verkoopen. Dit geviel, en het gefchiedde dan ook werkelijk. De reizigers gaven hun eene fomme gelds, omtrent twintig "guldens, voor Jofeph, en namen hem mede naar Egijpten, om hem aldaar op nieuw te verkoopen, dewijl men in dit land met flaaven of lijfeigenen, gelijk met koopmans goederen, placht te handelen, dezelven ter markt te brengen, te koopen en te verkoopen. Ruben was 'er niet bij • tegenwoordig, toen Jofeph verkocht en mede gevoerd wierd. Hij zocht hem dus, toen hij weder naar huis wilde gaan, in den kuil, om hem me-  GESCHIED.VERHAALEN. n& mede te neemen, en was zeer bedroefd, toen hij •hem niet vondt. Ondertusfchen hadden de overigen eenen geitebok geflacht, en het bonte kleed van Jofeph, met het bloei van den zeiven befprengd. De Vader kende het kleed terdond, zo dra hem het zelve gebracht wierd, en beweende het verlies van zijnen liefden Zoon; terwijl hij vas'telijk geloofde, dat hij van een wild dier verfcheurd was. In Egijpten zijnde, kwam Jofeph in den dienst van een rijk en voornaam Heer, die Potiphar heette, wiens gunst hij, door zijne getrouwheid en bekwaamheden, zodanig won, dat dezelve hem zijne geheele groote huishouding toevertrouwde. Hier ' had het Jofeph zeer wel. Hij befchikte wat in het huis, in de tuinen, en in het veld gedaan zou worden; hij had alle de overige , dienstboden te gebieden, en berekende alle uitgaavcn en inkomden. De geheele huishouding ging nu zeer geregeld, en de omdandigheden van den Heer verbeterden in korten tijd zodanig, dat dezelve eenen bijzonderen godlijken zegen, daar in befpeurde. Dan de huisvrouw Van deezen Heer, berokkende hem een nieuw onheil; H 3 nies  *I3 B IJ B E L S ' C II E niet dat zij hem haatte: neen, zij had hem maar al te lief, om dat hij een fchoon jongeling was. Maar eens vergde zij hem, met veele kleiendewoorden, dat hij zich bij haar in het bed wilde leggen ; en indien Jofeph niet een zo vroom en dankbaar hart hadde gehad , zoude hij zich wel ligt hier toe hebben laaten overreden, en ook voor zeker groote , fchatten door hebben verworven. Maar hij kon het niet van zich ver* krigen, om zijnen goeiertierenen Heer, op eene zo grove wijze, te beledigen, en dus het goed vertrouwen , dat dezelve in hem gefield had, zo .fchandelijk te bcloonen. Hij wist, dat zodanige gewetenloze bedrijven waren aan te merken, als x>f God zelf beledigd werd, en gaf dus de vrouw, op baat dringend aanzoek, ten antwoord: ,,IIoe zoude ik een zo groot kwaad doen, en mij aan God bezondigen!"' Maar de vrouw wierd daar door zo kwaad op hem, dat zij op zijn ongeluk begon te denken. En zij bereikte ook haar oogmerk, terwijl zij haaren Man juist het tegendeel diets maakte van het geen 'er- gebeurd was; zij verhaalde toch , dat de hebrceuwfche knecht vóór haar bed was gekomen, om haar te verleiden ,  GESCHIED VERHAALEN. tip den, en zij wist dat zo geloofwaardig te maaken, dat Potiphar, ten uiterften vertoornd, Jofeph in de gevangenis liet werpen. Maar ook hier waren hem zijne fchranderheid en bevalligheid van groot nut. De opziender van de gevangenen, leerde hem hoog achten, en verzachtte zeer deszelfs lot. Jofeph had eenen vrijen toegang tot andere gevangenen van den voornaamften Aftand, en verkreeg hier door, na eenige jaaren, gelegenheid, om zelfs- aan het hof des Konings van Egijpten, bekend te. worden. En hoe meer men met hem bekend wierd, des te meer moest men hem hoog achten en lief hebben. Dus kwam hij nu niet alleen in vrijheid, maar ook tot hooge cere en waardigheid. Zijne groote kundigheden en bekwaamheden in de gewichtigfte en zwaarfte verrichtingen, maakten hem der zeiven waardig, rharao (dus heette de Koning) gaf hem bijkans, de geheele regeering over, en behieldt voor zich zeiven, enkel den naam en de waardigheid van Opperheer. Jofeph had de algemeene liefde van het volk, en wierd, als de grootfte befchermer en weldoener van het land, geëerbiedigd, om dat hij, tegen het nadren van H 4 een  Ho BTJBELSCHE een zeyenjaarig misgewas, de voortrenijkite fehikkingen gemaakt, — en eenen over-vloedigeu voorraad van graanen opgekocht had; zo dat 'er geen hongersnood ontftond , en de Egijptenaars zelfs nog overig behielden, om ze aan de nabuurige volken te kunnen verkoopen. Even deeze omftandigheid gaf aanleiding, dat Jofeph zijnen Vader en zijne broeders, van wien hij nu, zedert twintig jaaren, zo min gehoord had, als zij van hem, weder te zien kreeg. De duurte ftrekte zich uit tot in het land Kanaan, waar Jakob woonde; en daar deeze Man veele insnfehen moest onderhouden , naar dien thans bijna alie zijne zoonen getrouwd, en met kinderen gezegend waren; moest hij zijne toevlucht ncernen in Egijpten, om 'er graanen te koopen. Hij zondt des zijne tien zoonen derwaarts, en alleen den jongften, Benjamin, die Jofephs volle broeder was, hieldt hij t' huis. Zo dra deeze mannen, als vreemdelingen, bij Jofeph aangediend waren, hst hij hen vóór zich komen, en terftond kende hij hen. Hun, daar ed tegen, kon het niet in den zin konen, dat die voornaarae en aanzienlijke Heer huri broeder was: zij betoonden hem der-  GESCHIED-VERHAALEN. tlerhalven alleen den diepften eerbied. Maar hij hieldt zich geheel vreemd en trotsch tegens hen, ais of hij niet wist, wie zij waren; ook fprak hij met hun door eenen tolk, of fchoon hij hunne taal zeer wél verftond; eri toen hij, om hen eenïgen angst op het lijf te jaagen, en naderhand des te meer te verblijden, zelfs een vermoeden liet blijken, dat zij wel ligt verfpieders konden zijn, verhaalden zij hein, hier op, zeer naauwkeurig, hoe zij heetten, wie hun Vader was, van waar zij kwamen, en wat hij verder van hunne familie zaaken wilde weeten. Hij toonde zich nog geduurig zeer wantrouwend , en gaf hun eindelijk het befcheid, dat hij 'éénen van hun, Simcön, genoemd, als een onderpand, wilde houden, tot dat zij weder kwamen , en hunnen jongden broeder, Benjamin mede brachten, van wien zij hem gefproken hadden. De nood , in welken hij hun dus deed komen , bracht hun de wreedheid te binnen , welke zij eertijds aan hunnen broeder gepleegd hadden ; zij verweten zulks aan clkanderen, en beieeden: „Dat zijn wij aan onzen broeder , Jofeph , fchuldig ; wij waven immers doof tegens zijn angftig gefchreeuw, en weeklagend Bi . ; . ge-  122 BIJBELSCHE gekerm, toen hij verkocht zoude worden!. Nuftraft God ons, om dat wij onzen broeder om 't leven gebracht hebben ! Jofeph hoorde alie deeze woorden mede aan; dan zij geloofden, dat hij dezelven niet verftond. Hier op verreisden zij met eenen grooten voorraad van koorn; doch t' huis komende, vonden zij, met verwondering, in hunne zakken al het geld,'het welk zij in Egijpten voor het koorn betaald hadden. Jofeph had het zelve ongemerkt, in de zakken weder Iaaten fteeken. De gekochte voorraad was wel dra verteerd ; zij zouden dus cp nieuw naar het Koornland reizen. Dat Benjamin mede ginge , wilde de Vader volfirekt niet dulden; maar zij v/ilden zonder Benjamin niet gaan, om dat, gelijk zij zeiden, die groote Heer in Egijpten het hun zo fterk had vermaand , en gezegd, dat zij hem niet weder onder de oogen moesten komen, indien zij hunnen jongften broeder niet mede brachten; zij zouden dus, noch Simeon kunnen uitlosfen , noch het gevaar van eenen vreeslijken hongersnood afwenden; indien hun Vader in zijne weigering volhardde. Ruben en Juda beloofden met eenen eed, en wilden'er zelfs borg voor liaan, met hun leven, en met hun-  GESCHIED-VERHAALEN. 123 fcunne.kindere;i, dat zij hem zijnen lieveling zeker weder te rug zouden brengen. Eindelijk ftemde hij dan zulks toe, na eene zwaare worsteling. Ach, (klaagde hij) ik arme oude man ! de dood heeft mij van eenen Zoon beroofd , en nu zal ik ook zijnen eenigen broeder moeten misfen. Indien gij hem niet weder te rug bracht, welk een harteleed voor mij, bij deeze grijze hairen! ik zou het niet kunnen overleven. Nu', God zij met u ! Neemt hem mede, en, tot een gefchenk voor dien voor, naamen Heer, pakt alles in, wat ons land bijzonders en uitfteekendst voort brengt: ook dat zelfde geld , het geen gij, van uwe voorigc reize , hebt te rug gebracht, moet gij hem, bencfl'ens het geld voor den tegenwoordigen inkoop, weder ter hand ftellen." " Hier op begaven zij zich, hoewel vergenoegd1, echter niet zonder bekommering, op den weg. Toen zij vóór Jofeph verfcheucn, en hunne gefchenken overreikten, was zijne cerfee vraage: », Hoe vaart uw oude Vader?" Rij het zien van zijnen broeder Benjamin , wierd hij zodanig van vreugde aangedaan , dat hij de traanen niet kon weerhouden. Echter deed hij zich alle geweld aan,  ft+ BlJBELSCHE san , om het te verbergen. Hij gaf hun eenen i Heerlijken maaltijd, liet hunne zakken met graanen vullen, en hun koopgeld weder mede in pakken; maar naauwlijks waren zij weg getrokken, vol blijdfchap, dat zij het gevaar te boven waren i gekomen , om Simeon of Benjamin te rug te laaten , of een bediende van Jofeph achterhaalde , en befcbuldigde hen , dat zij zijnen Heer eenen zilveren beker ontftolen hadden. Zij mossten dan, oogenbiiklijk , hunne reiszakken open doen , en men vond den Beker in dien van Benjamin. Terftorrd moesten zij naar de Stad te rug keeren. Uit diepen eerbied waagden zij het niet eens , om vóór Jofeph te loochenen, dat zij dieven waren; maar verzochten alléén, dat hij hen allen veel liever vast houden, en tot ilaaven maaken wilde, dan hun zonder Benjamin laaten te rug keeren. Maar Jofeph ftelde zich gantsch onverbiddelijk aan; hij wilde Benjamin houden, zeide hij, en de overigen konden vertrekken. Juda bad hem dus zeer demoedig: Heer, verfchoon toch onzen ouden 1 Vader, die ontroostlijk zal zijn, en het barteleed niet overleven, wanneer zijn jongfte zoon niet te jug komt. Hij klaagde, nog bij onze afreize, dat j  GES CHIED-VERHA ALEN. 125 dat zijn ééne zoon van wilde dieren verfcheurd zijnde, hij nu den tweeden ook zou verliezen. Toen wierd ik borg voor den zei ven; en komt hij niet weder te rug, dan mag ik het jammer niet aanzien, dat mijnen grijzen Vader in het graf zal ftorten; houd mij dus in zijne plaats bij U!"' Nu kon Jofeph zich niet langer weerhouden. Pij gaf eenen wenk, dat alle zijne bedienden moesten weg gaan , en hij zou met zijne broeders alléén blijven. Naauwlijks kon hij , van wegens fterke gemoedsbeweging , de woorden voort brengen: n Ik ben Jofeph! die zelfde Jofeph, dien gij, vóór veele jaaren , verkocht hebt; gij zijt mijne broeders ! Leeft waarlijk mijn Vader nog ?" Zij deinsden te rug bij deeze verklaaring, en verftomden van verwondering, blijdfehap en vreeze. Maar hij fprak : Treedt nader , mijne broeders ; weest onbekommerd , en vergeet wat gij eens aan mij gedaan hebt. Ik zie nu , dat God alles wél gemaakt heeft; Gij had het kwaad met mij vóór, maar God heeft alles ten besten gekeerd; hij heeft mij in dit land gezonden , op dat ik in deezen dun ren tijd, uw redder zijn zoude. Weest dan goeds moeds ! ,,Hier na \üêl hij het eerst zijnen vol-  Ï2<5 BIJBELSCHE vollen broeder , Benjamin , om den hals : beiden weenden van blijdfchan. Daar op kustte hij hen allen. En 'er ontftónd zulke eene ontfteltenis, en een zo luid geween onder hun, dat de menfehen buiten het vertrek, het zelve hoorden. Toen zij een weinig bedaarder waren geworden, ontdekte hun Jofeph zijn yöorneemcü. Hij wenschte om zijne geheele maagfehap, zijnen Vader , zijne broeders , derzelver vrouwen en kinderen, en alles wat hun toebehoorde , naar Egijpten te haaien , en hun eene bijzondere ftreek lands ter bewooninge, in te ruimen. Koning Pharao gaf hier toe zijne toeftemming. .—. Jofephs broeders vertrokken dan met veele gefchenken, en eene menigte van ezels en last-wagens , op welken'zij ! alle' hunne haave en goederen naar Egijpten brengen zouden , tot hunnen Vader te rug. Jofeph ' gaf hun nog deeze vermaaning mede op den weg, dat zij, op de reize, eikanderen geene verwijtingen doen, en niet daar over ftrijden en krakeelen f zouden , wie van hun zich het meest aan hem '. misgrepen had ; want alles was hun vergeeven. Tóen zij t'huis kwamen, wilde eik de eerfte zijn, die den Vader de blijde tijding bracht. Vader!  GESCHIED-V ERHAAL EN. i2f Jofeph leeft nog! (febrceuwden zij allen) Jofeph, onze broeder , is een groot Heer in Egijpten!" jakob kon dat niet geloven , en echter ook niet begrijpen , van waar zo veele wagens en lastdieren , van waar die fraaie klederen en andere gefchenken , beneffens de Egijptifche pakknechten kwamen , welken -zij mede brachten. Eindelijk overtuigden zij hem. Hij wierd ,, als het ware, geheel jong van vreugde , en befloot terftond en zonder zich lang te bedenken: ,, Ik wil mede, ik moet hem nog eens zien, eer ik fterve!" Nu maakte zich, alles tot de reize gereed. Bij de zeventig perfoonen waren 'er, die uit Kanaan naar Egijpten trokken. Zo dra Jofeph hoorde, dat zij op de grenzen van het land waren , liet hij zijnen wagen infpannen , en reed hun te gemoet. Dit was eene verrasfing voor den ouden Vader! Hij en,Jofeph konden, langen tijd, geen woord fpreeken, toen zij eikanderen de eerfte maal weder' omhelsden. Eindelijk berstte Jakob in die woorden uit: Nu wil ik met blijdfehap fterven!" Van dien tijd af, woonde dus het geheele huisgezin in eeuü la.ndftreek van Egijpten,- dewelke zeer.  128 BIJBELSCHE zser gerchikt was voor dc veeteelt. Jofeph verzorgde hun met al het geen zij behoefden. Jakob leefde nog zeventien jaaren, en liet eene talrijke nakomelingfchap na in den' besten welftand. 4- ; Mozes. Jakobs nakomelingen vermeerderden , binnen den tijd van twee honderd jaaren, zodanig, en wierden een zo talrijk volk, dat zelfs de Egïjptenaars bange wierden , dat zij hun te machtig mogten worden, en- eenen opftand veröorzaaken. Men behandelde hen derhalven, na dat Jofeph lang vergeeten was, ten uiterfien hard; men belastte hen met zwaare dienften en fchattingen; ja men liet derzelver zoontjens, zo dra zij ter waereld kwamen, vermoorden, op dat het aangroeien van dit volk belet, ■— en het zelve op die wijze geheel uitgeroeid mogt worden. Hun toeftand was dus nog veel beklagenswaardiger, dan in onze tijden en landen, de toeftand hunner nakomelingen, de Jooden, is. Ondertusfchen wilden alle ver-  ÜESCHIED-VERHAALEN. lig Verdrukkingen, die men hun aandeed, niets veel baaten. Nog geduurig bleven 'er knechtjens in 'ï leven; want tederhartige moeders wisten fchikkingen te maaken, om hunne nieuw geboorene zoonen te verbergen, en op te voeden. Dan, op eenö geheel zonderlinge wijze, wierd het leven van één zoontje gered; dat de Voorzienigheid naderhand tot groote dingen gebruikt heeft. Zijne moeder had hem, reeds drie maanden, verborgen gehouden; maar verder vreesde zij dat ontdekt te zullen worden, en haar kind, vóór haare oogen, wredelijk te zien vermoorden. Zij wilde dus liever eene proef neemen, om het zelve, op goed geluk, ergens neer te leggen, of mogelijk iemand het zelve vinden, en tot zich neemen zoude. En hier toe . deed zich op eene fchoone gelegenheid. Zij maakte een kistjen van riet, leide het zoontjö daar in, en plaatfte het toen in een rietplek, aan den oever van eene rivier. Nu gebeurde het, dat de dogter des Konings van Egijpten, juist daar omtrent wandelende, iets in het riet hoorde fchreeuwen. Zij zag het rieten kistjen, liet het ophaa* len , en vondt een zoontje in het zelve. Het jammerde haar, dat dit kind zoude omkomen. Zij j dacht;  iso BIJBELSCHE dacht: zulk eenen fchoonen jongen wil ik opvoeden. — Op dat oogenblik komt de zuster van het kind, en biedt zich aan, om der Princesfe eene Minne voor het kind te bezorgen. De Princes kende het meisjen niet; doch nam deezen vooi-flag aan. Het meisjen gaat, en komt wel ras met de moeder van het kind, te rug. Aan deezé wierd dus de vondeling over gegeven. De vrouw' was hartelijk verblijd, om op deeze wijze niet alleen haar kind in 't leven te hebben behouden, maar ook haaren moederlijken plicht te kunnen voortzetten. Mozes (dus heette het jonget'en) wierd nu aan het hof van den Koning opgevoed, gelijk of hij de eigene zoon van de Princes ware geweest. Hij ontfing onderwijs in alles, wat daar geleerd kon worden, en wierd een zeer verftandig en wijs man. Ja, even die Mozes was het, die, in het vervolg, alle zijne ongelukkige landgenootén, van de wreede dienstbaarheid bevrijdde; die hen in het land Kanaan, 't welk hunne voorouderen bewoond hadden, te rug leidde; en dié hun, -op de reize derwaarts, onder Gods wondervollen bijftand, alle die wetten en inrichtingen gaf, door welken zij een 'gelukkig en machtig volk wierden, j. Saul  GES CHIED-VERHAALEN. 131 • • 5- Saul en David. Na dat dit volk oenen geruimen tijd, door meer opperhoofden of Richters beheerseht was geworden, voerde het zelve de koningliike regeering in. De eerfte Koning der Israé'liten heette Saul. Deeze Vorst wierd, om dat hij veel kwaads gedaan , zijn geweten bezwaard, en de liefde van zijn Volk verlooren had, ten uiterften zwaarmoedig; -en niets was in ftaat om hem te vermaaken , dan de Muziek. Nu hoorde hij, dat onder zijne onderdaanen een gemeene herder, met naame Ifaï, eenen Zoon hadde, die op de harp meesterlijk kon fpeelen. Deezen, hij heette David , liet hij aan zijn Hof komen , en dezelve moest , zo dikwijls hij eene kwaade luim had , voor hem fpeelen. Hier door verkreeg de Koning eene zodanige liefde voor hem, dat hij hem geduurig bij zich had, cn tot een voornaam krijgsheld opleidde. Ook in deezen post, gedroeg zich David zodanig, dat hij eenen algemeenen lof verwierf; maar ook wel I 2 dra  i32 BIJBELSCHE dra den nijd en de jaloersheid van zijnen orïVriendelijken Koning, fc'hoon onfchuldig, gaande maakte. Ja, deeze wierd, in het laatst, zo zeer op hem vergramd, dat zijö leven aan het Hof niet langer zeker was, en hij gedwongen wierd te vluchten. Een groot gedeelte van het Volk had veel liever den jongen manhaftigen David , dan den ouden krankzinnigen Saul , tot Koning gehad ; maar David was een veel te Godvreezend en dankbaar onderdaan , dan dat hij ongeoorloofde en geweldige middelen wilde gebruiken , om zich te verheffen. Ondertusfchen had hem de Koning den dood gezworen ; des moest David zich geduurig in eenen weerbaarcn ftaat houden , om zich en het Volk te verdedigen , het welk zich aan zijne befcherming had toevertrouwd. David was eens in groot gevaar , om overwonnen , en met zijne geheele geringe manfchap gedood te worden, om dat Saul met een talrijk heir hem nazettede. Hij had zich diep in het hol van eene fteenrots verborgen. Saul legerde zijn Volk in denzelfden omtrek, en begaf zich alléén in dat •zelfde hol, zonder te weeten, dat het reeds door vijanden bezet was. Hier viel hij in den flaap. Zulks  GESCHIED-VERHAALEN. 133 Zulks bemerkte één van Davids rnanfchap , die £ot hem zeide: ,, Wei aan, David! nu is de Koning in uw geweld, indien gij wilt!" Hij had hem dus zonder gevaar, kunnen ter neder vellen, of ten minden gevangen neemen. Maar op eene zo arglistige wijze, wilde David niet te werk gaan; hij had eene afkeer van het denkbeeld, om een moordenaar van zijnen Koning te worden. Daar behoede 'mij God voor , (fprak hij tot zijne medemakkers) dat ik mijne hand niet legge aan den geheiligden perfoon des Konings!" Maar dit deed hij : hij trad zagtjes tot den flaapenden Koning, fnecd een duk van deszelfs mantel'af, en ging daar mede in het hol te rug. Saul ontwaakte , dond op, en wilde tot zijne manfchap te rug keeren , toen eene' dem hem achter na riep : ,,Mijn Heer ! mijn Koning!" Hij ziet om, en verneemt David, bij den ingang van dat zelfde hol, waar hij 'zo even eerst eenen genisten daap had gehouden. Hij daat, als verdomd. Hij weet niet, 'of hij meer voor het gevaar, in het welk hij geweest was , Adderen, over zijne behoudenis zich verblijden , - of den edelmoedigen David bewonderen zal. David toont hem het duk van den manI 3 ' tel,  134 B IJ B E L S C II E tel, en fpreekt: ,, Zie daar, mijn Koning, dit getuigenis, dat ik niet trouwloos en oproerig tegens u handele, zo als gij van mij gelooft , daar gij tegen mij, gelijk of ik uw vijand ware, te velde trekt. En gelijk gij thans veilig ontkomen zijt, behoeft gij ook niet. te vreezen , dat ik geweld tegens u zal gebruiken. Maar God zal de befltsfer zijn van mijne zaak !" Deeze edelmoedigheid, trof zelfs het hart, van den ergdenken'den en wraakgierigen Koning: ,, Gij zijt beter, (fprak hij,) dan ik; gij hebt kwaad met goed vergolden! God vergelde het u!" 6. David en Jonathan. Koning Saul had eenen Zoon , die Jonathan heette. Zo dra deeze jonge held David had leeren kennen , beminde hij hem , gelijk zijn eigen leven , en maakte met hem een ecuwig verbond van Vriendfchap; hij, de Zoon van den Koning, met ee.res herders Zoon. Hij gebruikte dikwijls de liefde , welke zijn Vader hem toe droeg, tot- voor»  JPZ . YIT.   GESCHIED-VERHAAL EN. ï3j «oordeel van zijnen Vriend, of om dien met zijnen Vader te verzoenen. Hij liet de verwagting, ■van den throon te zullen bezitten , vaaren , om dat hij zijnen Vriend voor waardiger hieldt, om dien te beklimmen, dan zich zeiven. Doch hier door liet hij nogthans zijnen plicht niet na tegen den Vader ; hoe weinig opwekking ook deeze. hem' gave tot eene blijmoedige en kinderlijke gehoorzaamheid. Naauwlijks kon hij gelooven, dat Saul zo verbitterd en bloeddorstig kon wezen. Maar hij zelf geraakte in gevaar, wanneer hij de onfchuld van zijnen Vriend zocht te verdedigen. Eens'hieldt zich de Koning , als of hij niets tegen David- had. Hij mag maar weder ten Hovö verfchijnen, (zeide hij tot Jonathan) en hij kan verzekerd zijn , dat hem geen leed zal wedervaaren. Jonathan haastte zich , om hem zulks bekend te maaken. Dan David vertrouwde dat niet. Jonathan nam op zich, de neigingen van den Koning naauwkeuriger te onderzoeken , en hem dan te onderrechten, of hij veilig kon zijn. Ondertusfchen verborg hij hem in de kloove ccner fteenrotzé, waar hij zou wachten, om door afgefprokene tekenen met Jonathan te vemeemen, of i 4 hij  I3Ö BIJBELSCHE bij fflogt weder komen , dan of hij' moest vluchten. Juist wierd 'er ten Hove een feest gevierd, en David werd door dén Koning gemist. Jonathan veröntfchuldigde deszelfs afwezigheid; maar de Koning fprak hem aldus hard aan: ,, Ik weet wel, booswicht, hoe zeer gij den herders jongen aankleeft ; fchaam u , en weet, zo lang die leeft, hebt gij geene hoop op den Troon ; dat hij hier kome, hij moet fterven ! " Jonathan vroeg : „Zal David fterven? en waarom? Wat heeft hij misdaan?" Dit verdroot den Koning dermaate, dat hij op fprong, en eene fpiets wierp op Jonathan. Maar hij ontweek ze en vluchtte. Nu begreep hij, dat David wél gedaan had, van den Koning niet te vertrouwen , en verblijdde zich , dat hij was weg gebleven. Dan , het ging hem zeer ter harte, dat zijn Vader tegens den onfchuldigen, zo onverzoenlijk was ingenomen , en dat deeze dus nog in een geduurig gevaar zich bevond. Op den volgenden ochtend begaf hij zich, van eenen jongen, vergezeld , naar de plaatze, waar David zich verfcholen had , nam boog en pijlen mede, gelijk of hij in het fchieten zich wilde oef-  GESCHIED - VERHAALEN. 13? öeiTenen , en gaf zijnen Vriend het teken tot de vlucht. Hij fchoot af, en riep den jongen, die de pijlen moest opzoeken, toe: Ginds, ginds! Dit woord gaf te kennen, dat David voor al niet ten Hove naderen, maar de vlucht neemen moest. Naderhand, toen zij veilig waren, om niet meer befpied te worden, kwam David te voorfchijn, en nam van zijnen edelen Vriend een -weemoedig affcheid. Nog ééns beloofden zij elkanderen eeuwige trouw. „God geleide u! (fprak Jonathan) en zij getuige van het verbond, 't geen wij heden vernieuwen! zo lang wij leven ftaat onze vriendfchap vast!" Zij zagen eikanderen niet weder. Jonathan fneuvelde in eenen veldilag nevens zijnen Vader. - David' beweende den dood des Konings, en nog meer, het verlies van zijnen geliefden Jonathan. Nu wierd David Koning van Israël. Maar ook toen, vergat hij zijnen Jonathan niet. Hij hoorde eens, dat nog een zoon van den zeiven overig was, namelijk Mephibofeth, een arm gebrekkig mensch. Deezen bewees hij groote eere, befchonk hem met fchoone landhoeven , en verkoos hem tot zijnen beftendigcn dischgeneot. I 5 Davia  t3$ BIJBELSCH E>, 7- David en Nathan.- David kan ons leeren , hoe verleidelijk en gevaarlijk een luisterrijk geluk , en het bezit van groote macht en rijkdommen is , zelfs voor de deugdzaamfte menfehen. Hij bleef niet altoos de vroome en edelmoedige man; maar misbruikte wel eens zijne macht, ter voldoening van zijne kwaade begcertens; ja hij -handelde wreed en op eenelaage wijze. In den koelen avondftond van eenen hceten Zomerfchen dag, wandelde hij, eenzaam, op het platte dak van zijn Paleis, en vermaakte zich inet het fchoone uitzicht op de ftad, en de omliggende landftreek. Eene Vrouw van uitmuntende fchoonheid baadde zich , juist in het binnenhof, van een nabij gelegen huis. De Koning zag het, en kon de oogen niet van haar af wenden. Zij heette Bathfeba , en was de Vrouw van een' edel' krijgsman , die toen juist niet t'huis was, dewijl hij in den dienst van David, eenen veldtocht bijwoonde. Zo veel te minder was het moei-  GESCHIED-VERHAALEN. . 139 Moeilijk of gevaarlijk voor dea Koning , om ds Vrouw te verleiden. Maar, om dezelve voor altoos te bezitten, hielp hij haaren man eerst, op eene recht verraderlijke wijze, van kant. Hij liet hem uit "het leger komen , bejegende hem zeer heusch en vriendelijk; maar zondt hem. aan den opperden Veldheer te rug, met eenen brief van den volgenden inhoud: „Men Helle Urias, (dus heette de man) op den gevaarlijkften post, en vóór den vijand blóot, op dat hij omkome." .—. Het naaste treffen liep ongelukkig af; maar de Koning vertroostte zich over her, verlies van zo veele wakkere mannen, zeer gemaklijk, toen hij ■hoorde, dat ook Urias was dood gefchoten. Hij' nam toen Bathfeba tot zich. : Al dit onrecht was geheel in ifilte gepleegd» Geen mensch fchecn er iets van te wceten. Maar Nathan, een eerwaardig en wijs man, die veel- bij den Koning vermocht, ging tot hem, en ■verhaalde de volgende gefchiedsnis: „In zekere Stad woonden twee mannen, een rijke en een arme. De rijke had'groote kudden van fchaapen en runderen; de arme had niets, dan één eenig lam. Dft had hij gekocht en voedde het op; het at uit dés  440 BIJBELSCHE des zelfs hand, het dronk uit des zelfs beker, en fliep op des zelfs fchoot: hij hieldt het als zijn kind. De rijke kreeg eens gasten, die hij deftig wilde onthaalen; maar het fmertte hem, om één van de menigte zijner eigene fchaapen of lammeren te flachten. Wat deed hij? hij beroofde den armen man van zijn lammetje, liet het flachten, en den gasten eenenvmaaltijd daar van bereiden." . David hoorde zulks met verwondering en afkeer. Hij dacht, dat dit voorval, eerst onlangs, 'in zijn land had plaats gehad, en riep uit: ,,Hij heeft den dood verdiend, die booswicht!" Maar Nathan vervolgde onmiddeli'k: ,,En gij, gij zelf zijt het, op wien dit verhaal doelt; gij velt het vonnis over u zeiven!" David wierd door de redeneering van den Propheet op het Innigst getroffen en aangedaan; hij kon in langen tijd zijne eemocdsrust niet weder verkrijgen, en hieldt het met recht voor eene godlijke firaffe, toen het eerstgebooren Kind, het welk* hij bij Bathfeba geteeld had, hem door den dood ontrukt wierd, g. Dav'4  öES CHIED-VERHAALEN. 141 8. David en Abfalom. David had eenen Zoon, Abfalom, dié een Jon-» geling van zeer aanvallige zeden, en van een inheemend voorkomen was, maar valsch en bedrieglijk van hart. Want hij zocht het Volk tegens zijnen Vader op te ruien, om dat hij den tijd niet. kori afwachten, dat zijn Vadér ftierf, en heiri den Koninglijken throon over liet. Het gélukté hem ook, om eene groote menigte van onderdaanen op zijne zijde te trekken, en door hun tot Koning te worden uitgeroepen. Het was een zwaar lijden voor David, dat hij voor zijnen eigen Zoon niet meer veilig was, en vluchten moest. Want Abfalom had réeds Jerufalem, de hoofdftad vair het Koningrijk, ingenomen, en vervolgde zij1nen Vader, gelijk of de zelve zijn ergfte vijand ware. Alles fcheen voor David verlooren te zijn: echter vondt men nog veele braave burgers en krijgslieden, die hem bleeven toe gedaan, en het onnatuurlijk gedrag van den trouwlozen Zoon ver-  ï42 BIJBELSCHE verfoeiden. Het kwam eindelijk tusfehen de heirlegers van David en Abfalom tot een treffen, het welk ongelukkig voor den laatften uitviel. Abfalom zelf moest vluchten, en op de vlucht, bleef hij met zijn lang opgewaaid hoofdhair aan de takken van eenen boom hangen, waar aan bij door eenen dapperen Veldoverften van zijnen Vader , wierd dood geffcoken. Nu kon David wederom van Jeruzalem bezit neemen; maar naauwlijks verblijdde hij zich. zo zeer over deeze overwinning, a's hem de dood van den onberaaden Zoon bedroefde. o. Salomon. Onder alle Zoonen, die David had, was hem geen zo' lief, als Salomon. Aan deezen gaf hij eene, hoewel niet zachte, echter heilzaame en verftandige opvoeding, welke den grooten weetlust van den jongeling opwakkerde. Eenen gansch bijzonderen ijver wendde hij aan, om de fchoone werken van God in de natuur nader te leerea Ken-  GESCHIED -VERHAAL EN. 143 tëénnén, en hij bracht het, door eene jiaarft'ge opmerkzaamheid op fteenen, gewasfen en dieren, in deeze edele wetenfchap, verbaazcnd verre. Zij» Vader beftemde hem reeds, toen hij nog leefde, tot zijnen Opvolger in de Regeering. Toen hij* nu het zwaar er> gewichtig ampt van eenen Koning bekleedde, en alle uiterlijke geluks goederen, die de mensch genieten kan, in overvloed bezat, geloofde hij nogthans, dat hem iets ontbrak. Hij kende het gewicht van zijn beroep, en gevoelde zich te zwak, om het zelve in de geheele tiitgcftrekthcid te vervullen ; maar hij had ook van zijnen Leermeester, Nathan , geleerd, dat Godsvrucht de wég en het beginfel van alle wijsheid, ja de hoofdfom van alle Wéètenfchappén was, die voor elk 'mensch, hij zij Koning of bedelaar, gewichtig moeten zijn. Hij wendde zich dus in het gebed tot God, én fmeekte hem om kennis en wijsheid, ten einde hij zijne waardigheid met roem bekleedeh, en zijn Volk gelukkig beftieren mogt. Hijbad dan : ,, ó God! gij hebt uWeri knecht David, mijnen Vader, groote genade bewezen, om dat hij met oprechtheid u was toege* daan, en deugdzaam leefde; en hu hebt gij mij in zij-  144- BIJBELSCHE zijne plaats tot Koning gemaakt. Ik ken mijnp jongheid en mijne krachten; ik weet, dat ik nog ónërvaaren en niet genoeg geöeffend ben, om de leidsman en de befchermer van een zo groot Volk te zijn, gelijk dit Volk is, het geen gij mij hebt toevertrouwd. "Geef mij dan verftand en wijsheid! Dit alleen is het, wat: ik bidde , om uw Volk wél té regeeren, en om recht en onrecht te onderfcheiden." Dit gebed verhoorde God , die geen acht geeft op den perfoon , maar die op de harten der menfehen ziet. Ja , om dat hij flechts. om wijsheid gebeden had, liet hij hem ook al het overige , waarom hij niet gebeden had , rijkelijk toekomen, naamelijk een lang leven, gezondheid,, eere, geluk en macht. Kórt na het aanvaarden van zijne regeering f verwierf hij den roem van diepe menfehen-kennis , en ftaatkundige fchranderheid , door een van hem uitgefproken vonnis. Twee Vrouwsperfoonen dienden zich bij hem aan , begeerende zijne uitfpraak over eenen twist , die tusfehen haar gerezen was. De eene gaf voor, dat zij onlangs vaneen jongetje bevallen ware , en dat deeze haare huisgeuoote, insgelijks, drie dagen daarna , een i , Zoont-  GESCHIED-VERHAALEN. isA Zoontje ter waereld had gebracht. Maar nu-had deeze haar Kind in den flaap , mogelijk, gefmoord, en bij het ontwaaken dood gevonden. Hoe het zij, (fprak zij,) mijn levend Kind heeft zij heimelijk uit het .bed genomen , en haar dood Kind weder in de plaats gelegd, om dat 'er haar aan gelegen ligt, eenen Zoon te hebben. ■—. De ander-e Vrouw wilde niets toe geeven; zij beweerde, dat het levende Kind haar eigen en rechte Kind ware. Getuigen ontbraken , door welken de ruiling der Kinderen had kunnen worden bewezen. In dit zeldzaam geval, nam Salomo de ondervinding - te :baat, naamelijk, dat de natuurlijke liefde van eene moeder jegens haar kind, van eene zeer buitengemeene kracht is; en hij trok hier uit het gevolg, dat dié Vrouw de waare moeder zijn moest, welke de meeste liefde en zorgvuldigheid voor het nog levende Kind, zoude betoonen. Om dit te doen blijken , beveelt de Koning , dat men hem een Zwaard, zou brengen. Het Zwaard wordt gebracht. Hij geeft daarop bevel , dat men het Kind in twee ftukken houwen , en elke Vrouw . eene helfte gecven zoude; dewijl de twist op geene andere wijze bcflist kon worden. Maar terllond K ver«  ■U6 B IJ BELS CHE verheft zich bij de ééne de ffein der natuur: Och neen, Koning! (roept zij,) verfchoon het 'Kind ! Laat de andere Vrouw het vrij tot zich neemen; indien gij het maar niet doodt." De 'andere Was met de deeling te vréde, op dat de "eerfte het Kind maar niet zou weder krijgen , en 'haar bedrog ontdekt worden. Mijnen halve , (fprak zij,) werde het Kind in Hukken gehakt, 'da'n is het noch het mijne, noch het uwe." En 'toen befliste de Koning 't gefchil. ,, Wij kennen nu dé Moeder, (zeide hij) het Kind behoort aan die, welke zich tegens de deeling verzet en voor de behoudenis van deszelfs leven, gefmeekt heeft." 10. Jób was één van de rijkfte en gelukkigffe huisvaders, in den ouden tijd, toen men nog geene grootere fchatten kende, dan talrijke kudden. Hij had fchaapen , kameelen , runderen en ezels bij duizenden. Daarenboven was hij de Vader van vee-  GESCHIED-VERHAALEN. 147 veele kinderen , het welk, insgelijks, als een bijzonder geluk , en als een voornaamen zegen van God, wierd aangemerkt. Maar zijn grootfle roem was, een vroom en onbefproken man te wezen die met waarheid van zig zeggen kon: ,, Ik was een vijand van ijdclheid, en fchuwde elk bedroegeen knecht, geene dienstmaagd kon zich over mij beklagen; mijn huis ftond voor eiken vreemdeling open; geen bedroefde ging ongetroost van mij weg; ik kleedde den naakten, en fpijsde den hongerigen ; ik was het oog van den blinden, en de voet van den lammen ; een Vader der Weezen , en een verzorger der Weduwen ; nooit fprak ik tot het goud: Gij zijt mijn troost, nooit maakte mijn rijkdom mij hoogmoedig; het was mij geene vreugde, wanneer het mijnen vijand kwalijk ging; men zal mij geene valfchc ftreekcn kunnen na geeven , weiken in 't verborgene door mij bedreven zijn!" Maar deeze edele en gelukkige man beleefde,, .op éénen tijd, zo veele en zwaare ongelukken , welke zelfs den onvertzaagdflen moed zoude hebben doen wankelen. Eén van zijne knechten kwam verfchrikt van het veld, en bracht de tijding.: K 2 Eena  m BIJBELS-CHE ,j Eene bende ftruikroovers is op uwe runderenen ezels aangevallen, en heeft ze allen weg genomen; de knechten, die bij de kudde waren, zijn te zamen vermoord , en naauwlijks ben ik , do eenige die overgebleven is, het nog ontloopen , om u deeze boodfchap te brengen." Kort daar op kwam weder een boode, en maakte bekend : Een vreeslijk onweder heeft uwe kudden van fchaapen , en alle herders , die bij dezelven waren, gedood." Vervolgens nog één , die. berichtte : 55 Eene vijandlijke bende omcingelde , van drie verfcheidene zijden , onze kameelen , dreef dezelven weg , en doodde alle de knechten , die in de weide waren." Maar eindelijk ontfing Job zelfs de tijding, "dat eene hevige rukwind het huis van zijnen Zoon,' om ver geworpen hadde , en dat alle zijne Zoonen en Dogters , die juist in dit huis te zamen waren geweest, onder deszelfs puinhoopen begraven waren. Dit ongeluk •ging hem, onder allen, het meest ter harte. Vol ontfteltenis fprong hij op , fcheurde zijn kleed van clkandeie.i , trok zich de haireri uit het hoofd, en wierp zich neder op de aarde. Doch -het aandenken aan God, maakte hem weder be*. ■ •- .'J daard  GESCHIED-VERHAALEN. 149 tl'aard en gerust. Hij fprak : Naakt en arm kwam ik ter waereld ; naakt en arm verlaate ik haai weder! God heeft gegeeven, God heeft genomen; en alles, watGoddoet, is hijsen goed gedaan!" Nog had hij het voortrcflijkftc van alle goede-'' ïen, de gezondheid. Hij kon hoopen alles, wat hij verlooren had, nog eens weder te zullen krijV gen ; maar thans wierd ook zijn lichaam aangetast. Hij viel in eene zwaare ziekte,, en kreeg, .van het hoofd tot de voeten, boosaartige, fmei> felijke en vuile zweeren. Nu wilde zelfs zijne eehtgenoote hem den iaatften troost ontrukken, en fpottede met de vaste hoope , welke hij geduurig op zijnen God gefield had. -—■ Dan, hij zeide met vëröfitwaardiging; ,, Gij redeneert, als eene Godverzaakfter ! Hebben wij zo veel goeds ontfangen van God , zouden wij dan niet ook het droevig lot verdragen, dat hij ons toezendt?" Dan eindelijk, overweldigde hem de fmert, toen hulpe noch redding meer overig fchcenen te wezen, en hij door langzaame martelingen geheel verteerd wierd. In uuren van angst en vertwijffeling, wenschte hij liever niet gebooren t.c Sfijn, dan, na zulk eenen welftand, zodanig lijden K 3 *9  t5o BIJBELSCHE' te moeten ondervinden. Edoch ■, geduurig beurde het gevoel van zijne onfchuld, en de vrede van een goed geweten, hem weder op. Had buiten dien nog iets in ftaat kunnen zijn , om zijne rampen te verzachten , en hem eenige blijde tusfchenpoozen te verfchaffen ; het ware zeker de aanfpraak geweest van wijze en in zijne ellende deelneemende Vrienden. Dan ook deezen ontbraken hem. Veel meer wilden die genen, welken hem in zijnen pijnlijken toeftand bezochten , eindelijk hem den Iaatften troost ontrooven , dien hij nóg overig had. Zij ftonden in het verkeerde denkbeeld, dat het, naamelijk onmogelijk ware , dat een rechtvaardig man , voor zijn geheel leven, ongelukkig konde wezen; en dat hij, die in de ellende om kwam j onbetwistbaar een ondeugdzaam mensch moest geweest zijn; zij veroorzaakten den lijder, door ergdenkende twijffelingen en bittere verwijtingen , nog meer verdriet , en noodzaakten hem , door hunne ingebeelde en dikwijls geheel verkeerds wijsheid , tot eene vermoeiende verdediging. Ondertusfchen bleef hij nogthans onbeweeglijk, in het edel vertrouwen op zijne deugd en onfchuld , in 't geloof aan Gods wijs beftier, en  GES CHIED-VERHAALEN. i5t en in de hoope op dcszelfs rechtvaardigheid, en goedertierenheid. Eindelijk rechtvaardigde God den vroomen kruisdrager, in de oogen van zijne verkeerdelijk oordee'cnde vrienden. Zij moesten bekennen, dat zelfs de hardfte fchikkingen der Voorzienigheid, niet altijd voor ftraffen te houden zijn, en dat dezelve, onder de wijze beftiering van den Regeerder aller dingen , ook de beste en onfchuldigfie menfehen kunnen treffen. Na een lang en zwaar lijden wierd het met Job beter; hij wierd gezond. , Binnen korten tijd, verkreeg hij alles weder, het geen hem ontroofd was. Ja, zijn nieuwe welftand en rijkdom wierden nog grooter, dan de voorgaande. Ook de verloorene Kinderen, werden hem door anderen vergoed. Hij leefde zo lang , dat hij nog Kinderen van zijne Kindskinderen zag. EINDE. i K 4 ï N  0 I N H O U D. Ecrfle, Jfdeeling. ■ BIJBELSCHE LEER-VERHAALE N". ■ i. Het Zaad. Bladz. ir 2. De twee ongelijke Broederen. 13 3. De kwaade Hu'sh°ÜC'er- 14 4. Het verlooren Schaap. > 15 5. Het onvoltooide Gebouw. 16 6. Het onkruid onder de Tarwe. 17 7. De onvruchtbaare Vijgenboom. 13 8. De Richter en de Weduwe. 19 0. De hoogmoedige rijke Man. 11 10. De onbarmhartige Dienstknecht. 22 11. De arbeiders in den Wijnberg. 24 12. De medelijdende Samaritaan. • ' 27 13. Het Koninglijk Vreugdemaal. 29 14. De onrechtvaardige, maar fchrandere Rentmeester. 3! De onberaaden Zoon,, 34 i6, J)i  INHOUD. 153 ï<5. De aanvertrouwde Geldfommen. Eladz. 39 17. De tien Maagden. 43 iS- De rijke, en de arme Man. 45 19. De twee biddenden. 48 20. De trouwlooze Pachters. 51 ai. De fchat en de paerel. 54 22. Gedenkfpreuken uit het gemeene leven. 56" Tweede Afdcelïng. BIJBELSCHE GESCHIED-VERHAALEN." I. Verhaalen uit de Gcfchkdsnis van Jezus. 1. Eene gefchiedenis uit Jezus jongeling- ichap. Bladz. 65 %. Van Johannes den Dooper. 67 3. De Opwekking van eenen ontflaapene Jongeling. 70 4. Jezus de Kindervriend. 72 '5. Een fooicgelijk verhaal. 73 6. Van Jezus naastbeftaanden. 75 7. Jezus op de reize naar Samaria. 77 K 5 8. Vap  15+ I N H O U D, 8. Van Maria en Martha. Eladz. 79 9. Uitfpraak van Jezus over den twist, tusfchen twee Broederen. 811 (o. Van het voet wasfchen. 83 11. Van Judas. 86 12. Van Petrus. 9° 13. Laatfte tooneelen van Jezus leven. 9+ 14. Jezus herleeft. 104 II. Verhaalen uit de Gefchiedenisfen van het Oude Testament. 1. Kaïn en Abel. Bladz. 107 2. Abraham en Lot. tii 3. Jofeph. "4 4. Mozes. 128 5. Saul en David. ""31 6. David en Jonathan. 134 7. David en Nathan. 138 8. David cn Abfalom. *4i 9. Salomon. J42 ïo. Job. M een, door den beroemden T. G. Herder. Uit het Hoogduitsch. In 8vo. a 18 St. Inhoudende onder anderen: 'de hongerige Arabier; de gierige Koopman van Bagdad; de ongelukkige Pijlfchoot; de [chr andere Rigter; de vier gouden Kogels; de Meloen; ht woeste Eiland; de goedaartlge Princesjen; het paar Pantoffels; enz. enz. De Voordeden van eene goede Opvoeding; gefchetst in het Leven van 'Clitakdek. Li 8vo. a  Il ii St. Een Werkje, 't welk op een treffende w'h deugd en ondeugd, fchetst; ■—. en Jongelingen en jonge Dochters leert, w:lke verleidingen 'er plaats kunnen hebben; om hen van eene deugdzaame opvoeding, af te trekken; maar-ook teffens de hulpmiddelen doet zien, om hen tot de voorlge deugden te rug te brengen. De Stichtelijke en keurige Nagelaten!; Gedichten, van wijlen den Goivrucbtigen Leeraar T. van NuiJssENiiültG, inleven Predikant te Geertruidenberg. In groot 8vo. zeer fraai gedrukt, en ruim 200 bladzijden groot, beftaande in Bijbel-, Zede- en Mengeldichten, te zamen Zeventir in getal. In dezen "fraaijen Bondel vind men onder anderen: Gedachten over 's Heilands verzoet'ngen; de Lofzang der Engelen en verheerVikte Menfehen bij 's Heilands Geboorte; de Verloren Zoon, alleenfpraak • de juichende Maria na de opwekking van I^azants- God is Lij de; de Godsdienst; de Opvoeding der Jeugd ten meesten nutte van Nederland ; Gods beflelllng geëerbiedigd; aan mijnen Geest; Zangbede om Zingenslust • Zielsuitgangen naar Jezus ; Vertrouwen in Nooden; klacht e in Zwakheid; om Licht in Duisternisje; Heilige Gelatenheid; de Heiland alleen geliefd; Strijdbede; Hemelfche Weitevredenheid; Avondgedachte, enz. enz. De Prijs is op ordinair papier 12 Stiuv. en op best zwaar Schrijfpapier 16 Stuivers. Verhandelingen, gedaan in de Ma&tfchappij: Felix Meritis, te Amfteldam, door P. Z weerts, Med. Do%. In groot 8vo. a ƒ 1 : 14: - In dè eerfte dezer Verhandelingen, onderzoekt de Schrijver , of de mensch van natuur een vleeschëetend Schepzelzij, dan niet. De tweede Verhandeling, gaat over de noodzaaklifkheid van 's menfehen dood , uit dcszelfs Lighaamsgeftel afgeleidVoorts word dit werk gefloten, met eenige zeer aanmerkelijke waarnemingen, wegens de gelukkige uitwerkingen der Elektriciteit, in zwaare Verlammingen en hevige Stuiptrekkingen. De  De. Menfchelijke Wijsheid , of-de-Weg'des Bpr> tuins, en het Middel om zich in de Waereld prpot te maaken, door W. de Britaine. • Naar de Elfde Druk, uit het Engelsch , vertaald. _ In 8vo. . • • • /i:-:- Riedel en vanAlphen, Theorie der ] Schoone Kunften en Wetenfchappen ,j , 2 Doelen. En *J Vau Alphen, Digtkund: Verhandelingen, j 'Godvruchtige en Stichtelijke Brieven, van Mr. S. R. B-HETORroRï, 3 deelen, in 8vo. ƒ i: 16 :- .Befchrijving van de Epidemifchs Zinkingkoorts, en derze! ver gevolgen , welke in de maand Juni; 1782. te Haarlem geregeerd heeft, • Door de S tads-D o ctoren aldaar. In gr. 8vo. . • . • • ƒ1:10:- Verzamelde Stukken van Vernuft en Smaak. In groot 8vo. . . ■ ƒ 1 • V$}~ .Mijne Dichtoefeningen, door D. Kuipers. ' In groot 8vo. . • l}-'-~-;r~ Dichtkundige Academifche Uitfpanningen, door A. de Bosson, Med. Doet. Twee . Stukken. In groot 8vo. . • ƒ 1:16 v- Geneeskundige Zielsbefticrinee, of betooging, dat ' de Geneeskunst, wegens de naauwe veiëeniging en weJerzi dfche betrekkingen van_ Ziel en Lig' haam op elkander, eenen grooten invloed heelt, 00 de redelijke en zedelijke vermogens der menfehen. Door den Hoogleeraar H. D. üaulius. In'groot 8vo. 18 Stuiv. Korte Handleiding tot het doen van Godgeleerde Oelfeningen, Ccc, &c. 15 Stuiv.