.1090. c 64   - O F Z ANGE V O O B KINDER S N. Ve Prijs is j> Stuivers;  ilentyn: 3 deelen, met fraaie ;s - - a ƒ 1:16 : — in 3 h. c. b.. ? 3: 6: — 1 t 2 ; é : — js herschepping: afgein 52 fraaie plaaten : bij ƒ£. , in h. e. band ƒ a : —: — examen der notarissen : -e verbeterde druk a ƒ 1: —: — l'i, ievende m e n g e l i n- ; beftaande in de volgende Dicht' 'n : Aan mijne Kunstvrienden. 1 God. Op de Geboooite van ieere Jezus christus. over den Hecrc jezus chri-, , aan het Krnis hangende. Op nnelvaart van den Heere j echr'utus: enz. aƒ—: 6: —< en van Dr. jacob johan •hessen i ƒ 2:4:-* ertninty of life covfidered: AFu~ Herman — byj. tow af~-:<5: —•  i n P R O S A, voor KINDEREN. naar den derden druk uit het engelsch vertaald. Ten gebruike van Schooien. ' = == - m Te MIDDELBURG, C HENRIK VAN OSCH. "J Bi]] e n > 1797. L]. J. VAN DE SANDE.J  Ultgegeêven naar Kérken-ordening. Geen Exemplaaren worden voor Echc erkend , dan die door één' der Uitgeevcrs ondeneekend zijn. Af/ f i * * è  VOORBERICHT VAN DEN UITGEEFER. Ti JL^e volgende Vertaling werdt eerst ondernomen, en volbragt door eemn mijner Difcipelen, tot eene oeffening van zichzelve in het aanleer en van.de Engelfche Taal.— Van den Ver taaier, naar verdien/Is, in V openbaar te fpreeken, verbied zijne mij bekende zedigheid. /lis men bedenkt, * 2 dat  dat hij pas 15 jaaren oud is , en zeer korten tijd geleerd heeft, dat 'er weinig of niets in zijne Vertaling te verbeteren viel, zal men ontdekken een bewijs der bijzondere vermogens , hem zoo rijkelijk van God gegeeven, en gaerne in hem erkennen eene prijzenswaardige vlijt en naarfligheid, waardig der Jeugd, in V algemeen, tot een voorbeeld van naarvolging, te worden voor gefield. Misfchien zal men, echter, eene nadere reden der Uitgave van mij verwachten; En deeze meenc ik te vinden in het Gewigt en de Nuttigheid van 't Werkje zelve. V Kwam mij voor , dat, onder de meenigte Werkjes, opzettelijk voor Kinderen gejchreeven, en thans daaglijks in V licht komen-  V komende, 'er geene zijn, die -tot een meer algemeen nut zouden kannen flrekken, dan Wel dit Stukje. Immers het Onderwerp is het gewig- tiglte, de wijze van behandeling de eenvoirfiglte, en levens zeer treffend, geevenredigd dan de vatbaarheid van Kinderen, het lccrftellige van dien aart, dat alle Christelijke Gezindheden zich zullen kunnen vereenigen in t aankvreeken van die gevoelens in hunne Kinderen,—w bij gevolg, moet men erkennen , dat geen Boekje meer dan dit gefchikt is, om algemeen in schoolen te kunnen gebruikt, •worden. Bedenkt men verder , hoe noodzaak/ijk het zij, vroegtijdig indruk/els van Godsdienflige gevoelens het kinderlijk gemoed in te planten; zal men de paogingen moe* 3 i e%;  vt ten prijzen van die geenen, welken aan dit oogmerk bevorderlijk zijn, door den Godsdienst te verbinden met eene verfcheidenheid van voorwerpen, die onder de zinnen vallen , te weten, met alles dat een Kind zier,, hoort, en "t welke hetzelve wonderlijk voorkomt of vermaak veroorzaakt: — hoedanige onderwijzers, bij gevolg, door middel van diepe, jlerke en geduurzaame verbintenis f en van het eene met het andere, den besten grond voor daadiijke Godvrucht in den toekomenden levenstijd leggen, — Op deeze wijze (preekt de Schrijffler deezer Lofzangen in haare Voorreden voor dezelven: daar nog bijvoegende; „ dat een Kind, vroeg „gewoon zijnen Schepper, in de zichtbaa„ re verfchijnfels van alles rondom zich „ te zien, Zijne gcduurige iegenswoor- „ dighsid te gevoelen , en op Zijne „daaglijkfche befcherrning te feunen; „hoe gemengd met' veele ongefchikihcden ,3zijne Gcdsdienflige denkbeelden anders- „ zins  §©§P vu „ zins ook dan nog mogen zijn, welke on,, gcfchikthcden zijn verbeterd redens-ver„mogen,'''' (laat my 'er bijvoegen, onder Gods genadigen zegen ) „ met der tijd ,., rrierklijk zal wegneemen, — reeds groo,, te vorderingen heeft gemaakt tot hebbe„ lijke Godsvrucht, zonder V welke de Gods„ dienst naauwlijks het gedrag zal kun„nen beflièren, en nimmer het hart, met „ een' behoorlijken ijver zal kunnen be„zielen." Bij zulke bedenkingen , meende ik geen ondienst aan mijne mede-menfchen te dneny met deeze Lofzangen, in een Nederduitsch kleed, het licht te laat en zien, en dezelve voor te feilen als nuttig om in Schooien r.e worden gebruikt, en ook om tot Khv derprefencen te dienen. Ftor  vin ^gfg Voor 't overige laate ik deze ben aan de beoordeeling van V algemeen: biddende God die nuttig te willen maaken; in welk geval ik mijn oogmerk bij de Uitgave volkomen ■bereikt zal hebben. JAMES LOW, A. L. M. Predikant der Engelfche Gemeente te Middelburg. Middelburg, den 12. Mai 1797. LOF-  LOFZANGEN IN PROSA, VOOR KINDEREN. LOFZANG t jComt •> Jaat ons God loovcn, want Hij is uitneemend Groot; laaten wij God danken, want Hij is zeer Goed. Hij maakte alle dingen; de Zon om des daags te heerfchên, de Maan ouj de.s nachts te fchijnen."— A Hij  Hij maakte den grooten VValvisch, en den Olifant; en den kleinen Worm, die op den grond kruipt. De kleine Vogelen zingen Gods lof, wanneer zij lieflijk in de groene fchaduw kwinketeéren. De Beeken en Rivieren looven God, wanneer zij zoetvloeiend ruisfchen tusfchen door de gladde keifteentjes. ■ Ik zal God looven met mijne Item; want ik mag Hem looven, hoe zeer ik maar een klein kind beo. Eenige weinige jaarcn geleden , was ik nog een tedere zuigeling, en mijne tong was fpraakloos in mijn' mond. Ik kende ook Gods grooten Naam niet, want mijne Rede was nog niet in mij gekomen. Maar  $ 3 % Maar nu kan ik fpreeken* en mijne tong zal Hem looven; ik kan alle Zijne Goedheden gedenken , en mijn hart zal Hem beminnen. Laat Hij mij roepen, en ik zal tot Hem komen: laat Hij gebieden, en ik zal Hem gehoorzaam zijn. Als ik ouder ben, zal ik Hem beter looven ; en ik zal God nooit vergeeten, zoo lang [als mijn leven in mij is. A % LOF-  LOFZANG II. IComt, gaan wij uit in de velden, zien wij hoe de bloemen uitfpruiten, luisteren wij 'naar het kwinkeleeren der vogelen , en vermaaken wij ons op 't nieuwe gras. De Winter is over en voorbij , de boomen beginnen uit tc 'boeten,-— de karmozijne blocifcls van de periiken en piereken ( * ) worden gezien , en de groene bladeren Ipruiten uit. De haagen za'H omrregd met zooden van de eerde lentebloempjes, en geele weibloemen , die de hoofdjes nederwaards laaten hangen; en de blaanwe viool houdt zich fchuil onder de fchaduw. Der <*} Een foort van perliik«0»  * 5 % De jonge.ganzen loopen op het groen,— zij zijn pas uitgebroeid, hunne lijfjes zijn gedekt met geel dons;— de oude blaazcn var. kwaadheid, zo 'er iemand dezeiven nadert. De hen zit op haar nest van ftroo, zij wacht mee geduld den vollen tijd, dan breekt zij zorgvuldiglijk de fchel, en de jonge kiekens komen 'er uit. De lammeren zoo even geworpen zijn in het veld,— zij waggelen aan de zijde van hunne moeders, de nog tedere pootjes kunnen naauwlyks derzelver zwaarte draagen. ■ Wanneer gij valt— kleine lammeren!— zult gij u niet bezecren; — daar is onder u een tapijt van zacht gras gefprcid, ja, het is gefpreid met oogmerk om u daarop te ontikngen. A 3 De  De capelletjes flodderen van boomtje tot boomtje, en openen hunne vlerkjes voor de warme zon. De jonge dieren, van iedere foort, dartelen in 't rond, zij gevoelen zichzelveti gelukkig, zij zijn verheugd dat zij lee- ven, zij danken Hem die hen leevend gemaakt heeft. Zij mogen Hem in hun hart danken, maar Wij kunnen Hem met onze tong danken; — wij zijn beter dan zij, en kunnen Hem beter looven. De vogelen kunnen kwïnkeleeren, en de jonge lammeren kunnen blaeten; maar wij kunnen onze lippen openen in Zijnen lof; wij kunnen van alle Zijne Goedheden fpreeken. • Daarom zullen wij Hem danken voor ons zeiven, en wij zullen Hem danken, ook voor die genen, die niet fpreeken kunnen. Gij  35f 7 % Gij boom'en die bloeit, en gij kleine lammeren die ,heen en weder huppelt, zo gij maar kondet,— gij zoudt zeggen, hoe Goed Hij is!— maar gij zijt .fpraakloos, — wij zullen het voor u zeggen. Wij zullen u niet tot offerhanden opofferen , maar wij zullen voor u offeren , op ieder heuveltje en op elk groen veld; wij zullen offerhanden van dankzegging offeren, en den wierook van lof.—- A * LOF-  3fe 8 $ LOFZANG III. „A.mfchouwt den Herder van de kudde,— hij draagt zorg voor zijne fchaaperi, ■ hij geleidt ze aan klaare beeken, hij brengt ze in verfche weiden; zoo de jonge lammeren moede zijn, draagt hij dezelven in zijne armen;— zo zij dooien, brengt hij ze te rug. Maar wie is des herders Herder?— Wie draagt zorg voor hem ? Wie geleidt hem in het pad dat hij moet betreeden? — En zo hij afdwaalt, wie zal hem CC rug brengen? GOD is des herders Herder! Hij is de Herder over alles;— Hij draagt voor alles zorg; ■ de ganfche aarde is Zijne fchaapskooi : wij allen zijn Zijne kudde; — en ieder groen kruid, en elk groen veld, is de weide die Hij voor ons bereid heeft.— De  ^ 9 % De Moeder bemint haar kindje; zij kweekt het op haare knien; zij voedt bet lichaam met voedfel; zij vervult bet gemoed met kennis:— wanneer het ziek 25' Pasc zi'j !lc<: op met tedere liefde; . zij waakt over hetzelve als het ilaapt; zij vergeet het geen oogenblik; zij onderwijst het hoe het zoet moet zijn; i zij verheugt zich daaglyks in het opwaslèn Van het wichtje. Maar-wie is de Vader van de moeder?— Wie voedt haar met goede dingen, en waakc over haar met tedere liefde , en denkt aan haar , ieder oogenblik? Wiens armen omringen haar, om haar voor kwaad te be- waaren? En, zo zij ziek is, wie zal haar geneezen ? god is de Vader van de moeder;—— Hij is de Vader van alles, want Hij heeft alles gelchaapen. Alle de mannen y en A 5 alle  ^ IO % alle de vrouwen, die in de wijde waereld leeven, zijn Zijne kinderen;— Hij bemint ze allen,— Hij is aan allen goed.—- De Koning regeert zijn Volk; hij heeft een goude kroon op zijn hoofd , en de koninglijke fcepter in zijne hand;— hij zit op een' troon, en zendt zijne beveclen uit; —- zijne Onderdaanen vreezen voor zijn aangezicht;— wanneer zij goed doen» befchermt hij dezelven voor 't gevaar; en zo zij kwaad doen, ftraft hij hen. Maar wie is des Konings Opperheer? Wie gebiedt hem wat hij doen moet? Wiens hand is uitgeftrekt om hem voor 't gevaar te befebermen? En, zo hij kwaad doet, wie zal hem ftraffen? god is de Opperheer van den Koning; — Zijn Kroon is van ftraalen des Lichts', en Zijn Troon is tusfehen de Starren, Hij is de koning der Koningen, en de heer der  der Heeren: wanneer Hij wil dat wij leeven, dan leeven wij;— en wanneer Hij wil dat wij llerven , dan derven wij: Zijne heerfchappij is over al|e waerelden, en het Licht van Zijn Aanfchijn is over alle Zijne werken. god is onze Herder; daarom zullen wij Hem volgen:— God is onze Vader, daarom zullen wij Hem beminnen: god is onze Koning, daarom zullen wij Hem gehoorzaam zijn. • LOF-  ^ 12 ^ LOFZANG IV. K ome , en ik zal u toonen wat fchoon is, het is een Roos in vollen bloei, ■ ziet hoe zij op haare moslige fteel zit, gelijk de koningin aller bloemen! haare bladeren gloeien gelijk vuur;— de lucht is vervuld met haare zoete reuk;— zij is het vermaak van ieders oog. Zij is fchoon, maar daar is één fchooner dan zij,— Hij, die de roos gemaakt heeft, is fchooner dan dc roos: Hij is aller- beminneljikst; Hij is het vermaak van elk hart. Ik zal u toonen 't geene fterk is.— De Leeuw is fterk : — als hij van zijne legerftede oprijst,— als hij zijne maane fchudt,— als.  35f 13 % als de ftem van zijn gebrul gehoord wordt,— vliedt het vee van 't veld, en de wilde dieren van de woeftijne verbergen zichzelven, want hij is zeer vreeslijk. De Leeuw is fterk, maal- Hij, die den Leeuw gemaakt heeft, is fterker dan hij: — Zijn toorn is vreeslijk; — Hij zoude ons in één oogenblik kunnen doen fterven, j en niemand konde ons uit Zijne Handen red. den. Ik zal u toonen wat heerlijk is. De Zon is heerlijk, wanneer zij in de heldere lucht fchijnt, wanneer zij op haa- ren luisterijken troon in de Hemelen zit, en uitziet over de geheele aarde,' ,zy is het voorrreffelijkfte en heerlijkfte fchepfèl, dat het oog aanfehouwen kan. De Zon is heerlijk, -maar Hij, die de Zon gemaakt heeft, is heerlijker dan dezelve. ■ Het oog ziet Hem niet, want Zijn glans is  5fe 14 $ is te fchitterende , dan dat wij denzelven zouden kunnen verdraagen.— Hij ziet in alle duistere plaatfen;— bij nacht zoo wel als bij dag; en het licht van Zijn aan- jchijn is over alle Zijne werken. ■ Wiens grooten Naam is dit, — en hoe wordt Hij genoemd, op dat mijne lippen Hem mogen looven?—- Deeze groote Naam is GOD!— Hij heeft alle dingen gemaakt, maar Hij zelve is voortreffelijker dan al het geene Hij gemaakt heeft! — zij zijn fchoon , maar Hij is de fchoonheld; — zij zijn fterk , maar Hij is de. fterkte;— zij zijn volmaakt, maar Hij is de volmaaktheid. LOF-  $ i5 % LOFZANG V. Do heerlijke Zon, is in het Westen onder gegaan;— de nachtdaauw valt; — en de, lucht die zoel was, wordt koel. De bloemen vouwen haare gecouleurde Waderen op;— zij vouwen zichzelven op,— cn laaten hunne hooiden hangen aan de dunne fteel.- De kiekens verzamelen zich onder de vleugels van de hen, en rusten:— de hen rusc zelve ook. • De vogeltjes hebben opgehouden met kwjnkeleeren; zjj zijn in fiaap op de takken , iede.r met het kopje achter zijn' vleugel. . Daar  $ 16 % Daar is geen gebrom der bijen rondom den bijenkorf, of onder de honigachtige kamperfoeiij; — zij hebben hun werk afgedaan , en liggen in hunne wasfche celletjes opgeflooten. De fchaapen rusten op hunne zachte wol, en hun fchel geblaet wordt niet meer gehoord rusfchen de heuvelen. Daar is geen geluid van een aantal Hemmen, of van fpeclende kinderen, of een dof geklank van trappelende voeten, noch van menfchen zich gints en herwaards heenen fpocdende. De Smits.-hamer wordt niet meer op her aambeeld gehoord; noch ook de kner- Jende zaag van den Timmerman. ■ Alle meulchcn liggen op hunne ilille bedden uitgerekten het kind flaapc aan de borst van zijne moeder. De  $ 17 $ De duisternis is door de lucht ver/breid, en duisternis is over de Aarde;- ieders oog is geflooten, en elke hand is ftil. •— Wie draagt zorg voor alle menfchen wanneer zij diep in flaap zijn; 1—- wanneer zij zichzelven niet kunnen verdedigen, noch zien of 'er gevaar nadert? Daar is een Oog dat nimmer flaapt; daar is een Oog, dat in den duisteren nacht, zoo wel als in den helderen zonnefchijn, ziet. Als 'er geen licht van de Zon, noch va*! de Majyi is;»-— als 'er geen lamp in 't huis is, noch eenig Starretje flikkerende door de dikke wolken;- ziet dat Oog overal , in alle piaadèn ., en waakt geduuriglijk over alle de huisgezinnen der waereid. Het Oog dat nooit flaapt, is gods Oog;— Zijne Hand is altijd over ons uitgeftrekt.— B Hij  ï Tij heeft den flaap gemaakt, om ons te verfrisfehen wanneer wij moede zijn; Hij heeft den nacht gemaakt, op dat wij gerust zouden (kapen. Gelijk als de moeder zich in 't huis heen en wecder beweegt, met den vinger op haare lippen , cn ieder klein geraas ftilt, op dat haar kind niet geftoord worde; gelijk zij de gordijnen rondom het bed toetrekt, en het licht verbergt van deszelfs tedere oogjes; zoo trekt God de gordijnen der duisternis rondom ons; zoo doet Hij alle dingen geliist en ftil zijn, op dat Zijn wijd uicgeltrekt huisgezin in vreede mag flaapen. Gij arbeiders, door werken afgemat, en gij jonge kinderen, en gij elk klein brommend gekorven diertje (Infect), flaapt gerust,— want God waakt over u!—■ Gij  % 19 $ Gij moogt (kapen, want Hij flaapt nooit:— gij moogt uwe oogen in veiligheid fluiten , want Zijn Oog is altijd open om u te befchermen. Wanneer de duisternis voorbij gegaan is, en de draaien der morgen-zon in uwe oogleden fchijnen , begint den dag met God te looven , die voor u , geduurende den nacht, zorg gedraagen heeft. Gij bloemen , als gij weder open gaat, fpreidt uwe bladeren uit, en geeft lieflijke geuren tot Zijnen lof! Gij vogelen, als gij ontwaakt, tiereliert uwe dankzeggingen tusfchen de groene takken; zingt Hem toe, alvorens gij zingc lot uwe gade! Laat Zijn lof in onze harten zijn, wanneer wij neder liggen; laat Zijn lof op onze lippen zijn, zo dra wij ontwaaken.-— * B a LOF-  % 20 $ LOFZANG VI. Ï^Jnd met Reden begaafd, van waar komt gij? wat heeft uw oog opgemerkt, en waar heenen heeft uw' voet omgedoold? Ik heb langs de velden wezen omzwerven , door het dikke gras ; 't vee voedde zich rondom mij , of rustte in de koele fchaduw; 'c koorn rees op uit de vooren; de maankop en de koorn- bloemen groeiden onder de tarwe; de velden waren luisterrijk van wegen den Zomer, en gloeiende van fchoonheid. Zaagt gij niets anders? merkte gij niets meer op ? • Keer weder, kind deiReden , want 'er zijn grootere dingen dan deezen. god was op de velden, en vvierdt gij hem niet gewaar? zijne fchoon-  $t 21 % fchoonhcid was op de beemdtn; zijne vriendelijke toejuiching verlevendigde den Zónnefchijn. Ik heb door een dicht bezet bosch gewandeld; de wind fluisterde tusichcn de hoornen; een beek Aroömdc van de rotfen met een aangenaam geruisch; het eekhoorntje fprong van tak op tak, en de vogelen zongen eikanderen toe, tusfcheü de takjes. Hoordet gij niets, als het misfchen van het beekje? geen gefluister, als het gefluister van den wind? Keer weder, kind der Reden , want 'er zijn grootere dingen dan deezen. god was onder de boomen; zijne flem klonk in 't geruisch van het water; Zijn muziek liet zich booren in de fchaduwe; —— en hebt gij daarop niet gelet? B 3 Ik  ^ 22 ^ Ik zag de maan achter de hoornen opgaan : zij was gelijk aan een gouden lamp. De darren verfcheenen, de eene na de andere, in het helder uitfpanfel. Terdond zag ik zwarte wolken opkomen, en naar het zuiden rollen; 't weêrlicht droomde in dikke draaien door de lucht; — de donder rommelde op zekeren afftand; die kwam nader, en ik voelde mij bevreesd, wam hij was luid en vreeslijk. Gevoelde uw' hart geen vrees dan die voor den donder-beitel ? Was daar niets luisterrijks en verfchrikkelijks dan het weêrlicht? Keer weder, o kind der Reden , want 'er zijn grootere dingen dan deezen. god was in het onweder, en wierdt gij hem niet gewaar? zijne verichrikkingen waren verfpreid, en erkende uw hart Hem niet? GOD  * « % ■ god is in alle plaatfen; hij fpreekc in elk geluid dat wij hooren; ■ hij worde gezien in alles dat onze oogen aan- lchouwen; ■ niets, o kind der Reden, is zonder god;' laat god,, derhalven j altijd in alle uwe gedachten zijn. B 4 LOF-  3 24 % LOFZANG VIL ï£omt, lalt örls in de dikke fchaduw gaan , Varlt hét is middag, en de zomerzon fteekt op onze hoofden. ■ De fchaduw is verkwikkelijk en koel; de rakken ontmoeten eikanderen boven ons hoofd , en fluiten de Zon uic, gelijk als met een groen gordijn. Het fchuins-afhellend-heuveltje is met bloemen bedekt: — dat wij 'er ons op neder liggen; ■ laat ons onze leden op het jongé gras werpen , en flaapen; • want alle dingen zijn in rust, en wij zijn geheel alleen. Het vee kan zich neder liggen om in de koele fchaduw te flaapen , maar wij kunnen dat, het welke béter is, doen; wij kun-  $ 25 % kunnen onze Memmen ten Hemel verheffen; wij kunnen den Groocen gód> die ons gemaakt heeft, looven. hij heeft de warme Zon , en de koele fchaduw, de hoornen die op waards groeien, en de beeken die 'er langs heenen ruifchen > gemaakt.- Alle de dingen die wij zien* 2ijn zijne werken. Kunnen wij onze Mem verheffen tot aan den hoogen Hemel ? Kunnen wij die aan Hem doen hooren, die boven de Harren is? Wij behoeven onze (tem niet tot de fhrren te verheffen , —- want Hij hóórt ons wanneer wij flechts fluisteren; -—I wanneer wij onze woorden zachtjes uitade* men met eene zwakke Mem. hij, die de Hemelen vervult, is. ook hier. Mögen wij, die nog zoo jong zijn, toe Hem fpreeken die altijd was? B k Mo-  $ 26 $ Mogen wij, die naauwlijks duidelijk fpreeken kunnen, tot goo fpreeken? Wij, die zoojbng zijn, zijn maar onlangs in het leven gekomen; daarom moes¬ ten wij Zijne fcheppende Hand niet vergee- ten, die ons het leven gegeeven heeft Wij, dje niet duidelijk kunnen fpreeken, moesten lof tot Hem uitflamelen , die ons onderwijst hoe wij fpreeken moeten , en die onze fpraakelooze lippen geopend heeft.— Wanneer wij aan Hem niet konden denken, dacht Hij aan ons;—- alvorens wij Hem vraagen konden om Zijnen zegen, had Hij ons reeds een meenigte zegeningen gegeeven. Hij vormt onze tedere leden, en doet ze groeien; Hij maakt ons lïerk , groot, ea vlug. Op  ^ 27 £ Op eiken dag zijn wij meer werkfaarti dan den voorigen, daarom moeten wij Hem iederen dag beter looven dan den voorigen. — De botten fpreiden zich uit in bladeren, en de bloeisems zwellen tot vrucht; maar zij weeten niet hoe zij groeien, noch ook wie de oorzaak was dat zij opwiefchen uit den fchoot der aarde. Vraagt hen of zij het u zeggen willen ; — zegt hun dat zij uitharden in 't zingen, en de lucht met llreelende klanken vervullen. — Zij rieken zoet; zij zien 'er fchoon uit; maar zij zijn geheel ftil: geen klank is 'er in de dille lucht; geen ge- ruisch van (temmen onder de groene bladeren. De planten en de boomen zijn gemaakc Om vruchten aan den mensch te geeven;—«■ maar de mensch is gemaakt om god te looven, die hem gefchapen heeft. Wij  5jf 28 % Wij looven Hem gaerne, om dat Hij ons gaerne zegent; wij danken Hem Vöor 'c leven , om dat het aangenaam is in 't leven te zijn. Wij beminnen god, die alle wezens gefchapen heeft; wij beminnen alle wezens, om dat zij gods fchepfelen zijn. ■ Wij kunnen niet goed zijn , gelijk god goed is aan alle menfehen en overal; maar wij kunnen ons verheugen $ dat 'er overal een god is om hun goed te doen.— Wij zullen aan god denken, wanneer wij fpeelen, en wanneer wij werken; wanneer wij uitgaan , en wanneer wij inkomen; wanneer wij flaapen, en wanneer wij ontwaaken , zal Zijn' lof aanhoudend op onze lippen blijven. LOF-  $ 29 % LOFZANG VIII. 2/iec waar de hut van den Arbeider Maat, met verwarmend riet bedekt; de moeder fpint voor de deur ; de jonge kinderen vermaaken zich voor haar in het gras; ■ die ouder zijn keren om te werken, en zijn gehoorzaam ; de vader werkt om hun voedfel te bezorgen: hij (pit den grond, of hij verzamelt het koorn, of fchüdt zijne rijpe appelen van den boom:' zijne kinderen loopen hem te gemoec, als hij t'huis komt, en zijne vrouw bereidt den gezonden maaltijd. De vader, de moeder, en de kinderen, maaken één huisgezin uit; de vader ig 'er de meester van. Wanneer het huisgezin talrijk is, en de landerijen groot zijn, dan zijn 'er dienstboden om 'c werk te helpen  pen doen: dceze allen woonen in één huis, zij flaapen ouder één dak ; zij eeren van 'c zelfde brood; zij knielen te famen voor god neder, om Hem eiken avond en morgen eenftemrnig te looven; zij zijn zeer naauw vereenigd, en zijn dierbaarder aan eikanderen dan vreemden. Wanneer'er één ziek is, treuren zij te famen ; en zo 'er één gelukkig is, verheugen zij zich te zamen. Veele buizen zijn naast elkander gebouwd; veele huisgezinnen woonen nevens elkander; zij komen te zamen op 't groen, en in aangenaame wandelwegen, om te koo- pen en te verkoopen, en ook, in het Rechthuis; 't geluid van de klok roept hen gezamentlijk in 't Huis des heer en.— Als iemand arm is , helpt zijn buurman hem ; wanneer hij bedroefd is, troost hij hem. Dit is een Dorp; ziet hoe het omringd Maat met de groene fchaduw,  31 % duw, en de hooge toornfpits fteekt even boven de boomen uit. Zo 'er veele huizen zijn, is het een Stad, het wordt beltierd door een Magiitraar. Veele Steden, en eene wijde uitgeftrektheid van Land, maaken een Koningrijk uit;— 't wordt tusfchcn bergen beflooten ; 't is verdeeld door rivieren ; 't is be- fproeid door zeeën; de inwoonders daarvan zijn landslieden; zij fpreeken dezelfde taal; zij maaken te zanien den Oorlog en den Vrede; één Koning is de Regeerder daarvan. Veele Koningrijken, en Landen, vol met Menfchen en Eilanden, emgroote vaste Landen , en verfchillende Luchdtreeken , maaken deze geheele Waereld uit. GOD regeert dezelve. De menfchen krioelen op de oppervlakte der aarde, gelijk de mieren op een klein heuveltje: — zommige zijn zwart  % 32 % «ware van de hitte der zonne; —— zommige bedekken zichzelven met bont tegen de fcherpe koude; ■ zommige drinken van den vrucht des wijngaards;—— zommige de aangenaame melk van de kokosnoot; — *n andere leslchen hunnen dorst uit den vlietenden ftroom, Alle zijn zij Gons huisgezin; hij kent een ieder van hen , gelijk een herder zijne kudde kent: zij bidden hem in verfchillende taaien, maar hij verftaat hen allen; «i— hij hoort ze aHen; hij draagt voor allen zorg; geene zijn 'er zoo groot, dat hij dezclven niet kan ftraffen;—— geene zijn 'er zoo gering, dat Hij dezelveu niet wil befchermen. Negerfche Vrouw, gij die kwijnende jp Jlavernij zit, en uw ziek kind herweent i al ziet u niemand , g o y ziet — £ ijgefj niemand medelijden met u, göb  * 33 % god heeft medelijden met u: verheft uw ftem,— gij ellendige en verlaatene! — roept tot hem uit het midden uwer banden, want hij zal u zekerlijk vcrhoorcn.— Monarch « die over een honderd Staa- ten heerscht, wiens ftuursch gelaat vreeslijk is gelijk de dood, en wiens legers het land bedekken, beroem u zeiven niet als of 'er niemand boven u ware: god is boven u; Z1JN machtige arm is altijd over u; en zo gij kwaad doet, zal hij u zekerlijk ftraffen. Volkeren der aarde! vreest den heere;— huisgezinnen van menfchen , roept aan den Naam van uwen GOD. Is 'er iemand dien -god niet gemaakt heeft? dat hij hem niet aanbidde: . is 'er iemand dien hij niét gezegend heeft? — dat hij hem niet Joove. -X- C LOF-  2* 34 # LOFZANG IX. ÏC.omt, Iaat ons buiten wandelen; laat ons van gods werken fpreeken. Neem een handvol zand op; tel er de korreltjes van; tel ze één voor één in uwen fchoot. Beproef eens, of gij de gras-fcheutjes des velds kunt tellen , of wel de bladeren der boomen. Gij kunt ze niet tellen, zij zijn ontelbaar; veel meer de dingen die god gemaakt heeft. ■ . De denne-boom groeit op den hoogen berg, en de grijze willige buigt zich over den Aroom. De  ^ 35 % De distel is gewapend met fcherpe prikkels;— de maluwe is zacht en wollig.— De hop grijpt met haare jeugdige takjes , en krult zich om de lange (lok; de eiken-boom heeft vaste wortels in den grond gefchooten , en is beftand "tegen den itorm van den Winter. De madelief doorvlamt de beemden , en groeit onder den voet der voorbijganger;—■ de tulp vordert een vruchtbaaren grond, en de zorgvuldige hand van den Tuinier.— De lies en het riet groeien op in de moeras; het rijke gras bedekt de beemden ; en de purpere heibloem geeft leven aan den dorren grond. De water-leliën groeien onder den ftroom; haare breede bladeren drijven op de oppervlakte des waters:— het muur-bloemtje C 2 fchiec  ^ 36 % fchiet wortel in de harde ileenen , .en verfpreidt zijnen geur over de verbrokene puinhoopen. Ieder blad is van eene verfchillcnde zedaante; iedere plant heeft een1 bijzonderen inwooner. ■ Beziet de doornen die wit van bloeifel zijn, en de bloemen die het veld bedekken, en de planten die betreden worden op het groene pad. De hand der menfchen heeft ze niet geplant ; de zaaier heeft het zaad niet uit zijne hand geftrooid, noch de tuinman heeft een plaats voor dezelven, met zijne fpade toebereid. ■ Zommige groeien op freile rotfen, welken geen mensch kan beklimmen: in weeke moerasfen, en diepe bosfchen, en onbebouwde eilanden: zij komen overal op, en bedekken de geheele aarde. Wie  % 37 % Wie doet die overal groeien?- Wie blaast het zaad met den wind in het rond, en mengt het met den grond ? Wie bcfprocit die met zachte regens, cn kweekt ze met den daanw? Wie bekoelt de- zelven met den zuiveren adem des hemelss ■ ■ en geeft ze couleurcn, en reuk ? ■ En wie ipreidt hunne dunne doorfchijnende bladeren uit? Hoe trekt de roos haar carmozijn van de donker bruine aarde, of de lelie haar fchit- terend wit? Hoe kan een klein zaadje een plant in zich bevatten ? Hoe weet elke plant haar laifoen om uit te botten ? — Zij zijn in orde gefchaard; elke van die weet haare plaats , en komt voort in haar eigen rang. Het zomer-zotje, en de neutel-bloem, haasten zich, om hunne hoofdjes boven den grond te verheffen. Wanneer de lente C 3 komt,  $ 38 $ komt, zeggen zij, hier zijn-wijl De angelier wacht naar de volle kracht van het jaar; en de harde laururtiinus verlevendigt de winter-maanden. Iedere plant brengt haars gelijke voort. — Een koorn-air zal uit een eikel niet groeien; noch ook zal een druiven-llcentje kerfen voortbrengen; maar alles komt op uit zijn eigen zaad. Wie bewaart die in het leven geduurende den kouden winter, wanneer de Ineenw op den grond ligt, en de fcherpe vorst op de oppervlakte indringt? Wie bewaart een klein zaadje, en een weinig warmte in den boezem der aarde, en doet hen op nieuw wederom opkomen, en het zap door de harde vezels om hoog klimmen? De boomen zijn verdord, naakt en kaal;— zij zijn gelijk aan drooge beenderen. — Wie beademt ze met den adem der lente , zoo dat  58? 39 % dat zij bedekt worden met groen , en dat groene bladeren voortfpniken uit het doode hout? Ziet, deeze zijn een gedeelte Zijner werken ; en een gering deel van Zijne wonderen. Het is niet noodig dat ik u van god zoude fpreeken, want alle dingen fpreeken van h e m. • Ieder veld is gelijk een open boek; ieder geeouleürd bloemtje heeft een les gefchreevcn op zijne bladeren. Elke ruifchende beek heeft een tong; — daar is een Item in eiken fluisterenden wind. ■ Zij allen fpreeken van hem, die hen gemaakt heeft; zij allen zeggen ons dat hij zeer Goed is. C 4 Wij  2jf 40 $ Wij kunnen god niet zien , want hij js onzichtbaar; maar wij kunnen zijne werken zien, en zijne voetfrappen aanbidden in de groene zooden. Zij die het meeste daarvan weeten, zullen god het beste looven; maar wie onzer kan de helft van zijne werken optellen? LOF-  afc 41 % LOFZANG X. Kjnd der fterflijkheid, van waar komt gij?— waarom is uw gelaat droevig, en waarom zijn uwe ocgen rood van 't fchreiè'n?—- Ik heb de roos in haare fchoonheid gezien;— zij fpreidde haare bladeren uit voor de morgen-zon; ik kwam weder, zij fh'erf op baaren Meel; de bevalligheid haarer gedaante was voorbij; ■ haare aan- loklijkheid was verdweenen; haare bladeren waren verfpreid op den grond, en niemand bracht dezelve wederom te zamen.— Een ftaatige boom groeide op het plein;— zijne takjes waren bedekt met groen; — zijne zwaare takken fpreidden zich wijd uit, en maakte eene gunftige fchaduw; de ftam was gelijk een fterke pilaar; de C 5 wor-  wortels waren gelijk gebogene klaauwen: — Ik keerde weder, 't groen was gezengd door den oosten wind; de takken waren afgekapt met den bijl; de worm had zich een weg gemaakt in den ftam, en het hart daarvan was verteerd; het was vermolmd, en hij viel ter neder. Ik heb gekorven-diertjes (Infecten') gezien, fpeelende in de zonnefchijn, en voortfchietende door den ftroom;— hunne vleugeltjes fchitterden van goud en purper; hunne lijfjes fcheenen gelijk aan de groene fmaragd: zij waren talrijker dan dat ik ze tellen kon ; ■ hunne beweegingen waren fheller dan 't blikken van mijne oogen: — Ik keerde weder, zij waren weggevaagd in den poel; zij kwamen om door een avond-windje; de zwaluw had ze ver- flonden;— de fnock had ze gegreepen: — daar waren 'er geene te vinden van zulk eene groote mcenigte. sij —se- ;-ua;ucj wrflH naa jetlag 2fiW rar;?. Ik  ^ 43 % Ik heb den mensch gezien in de trots* heid van zijne fterkte; zijne wangen gloeiden van fchoonheid; zijne leden waren vol van werkzaamheid;— hij iprong;— hij ging; hij liep; hij verheugde zich dat hij heerlijker was dan deeze: Ik keerde weder, hij lag ftijf en koud op den blooten grond; zijne voeten konden zich niet meer beweegen , noch zijne handen zich uitftrekken; zijn leven was van hem geweeken; en de adem was weg uit zijne neusgaten: — daarom ichreië ik, om dat de DOOD in de waereld is;—• de bederver is onder de werken van god: — al wat gemaakt is, moet verwoest worden; — al wat geboren is, moet ilerven; laat mij alleen, want ik wil nog langer weenen.— LOF-  % 44 % LOFZANG XL Ik heb de bloem verwelkt géfcien op haaren fteel , en haare (choone bladeren verfpreid op den grond:— lk zag wederom, en zij fproot op nieuw uit;— de Heel was gekroond met nieuwe botten, en de lieflijkheid daarvan vervulde de lucht. Ik heb de zon in 't westen zien ondergaan, en de fehaduwen des nachts beflooten den ruimen gezigt-einder (Horizon ) ; daar was geen couleur, noch gedaante, noch fchoonheid, noch mufiek; fomberheid en duisternis groeiden rondom aan: Ik zag toe , de zon kwam wederom op in 't oosten, en verguldde de bergtoppen; — de leeuwrik flont van haar laag nest op, om  $ 45 % om die te gemoet te gaan , en de fchada- wen der duisternis viooden weg. lk heb het gekorven diertje (InfeSt} gezien , tot deszelfs volkomene grootte gekomen, het zien kwijnen en weigeren te ecten:— 't fpon zichzelven ééne grafitede, en was opgewonden in den zijden kegel;— het lag zonder voeten, of gedaante, of kracht om zich te beweegen: 'Ik zag wederom op,— hec had zijne grafitede verbroken; — het was vol van leven, zwevende door de zachte lucht op gecouleurde vleugelen; het verheugde zich in zijn nieuw aan weezen. Zoo zal het met u zijn, o Mensch! en zoo zal uw leven hernieuwd worden! — Schoonheid zaï uit de asfche voortkomen, en leven uit het Hof. Eenen  25? 4 kwaad doet, mag in dat goede land ingaan. Deeze aarde is verraaftkiijk , want zij is «obs aarde, en dezelve is vervuld met veele vermaak]ijke dingen. Maar dat land is veel beter: daar zullen wij ons niet meer bedroeven , noch meer ziek zijn, noch onrecht meer doen; — daar zal de koude des winters ons niet doen verwelken , noch de hitte des zomers ons verzengen. 1 In dat land zijn 'er geene oorlogen noch twisten , maar allen beminnen eikanderen met tedere liefde. ■ Wanneer onze Ouders en Vrienden derven , en in den killen grond gelegd zijn, zien wij dezelvcn hier niet meer;—— maar daar zullen wij hon op nieuw omhelzen, cn met hen leeven, en nooit wéér gefcheiden worden.—— Daar  $ 51 p Daar zullen wij alle goede menfchen ontmoeten, van welken wij in de Heilige boeken leezen. Daar zullen wij zien Abraham, den geroepenen van god , den Vader der gelovigen;- ook Mofes, na zijne langduuri- ge omdooling in de woeftijn van Arabien; — ook Elias, den Propheet van god;— ook Daniël, die der Leeuwen-kuil ontkwam; — en daar ook den zoon van Jesfe, den herder-koning , dien zoeten zanger van Israël. — Zij beminden god op aarde ; zij loofden hem op aarde; ■ maar in dat land zullen zij hem beter looven, en hem veel meer beminnen. Daar zullen wij JE SUS zien, die ons vooruit is gegaan naar die gelukkige plaats; en daar zullen wij de heerlijkheid van den hoog en GOD aanfchouwen. D 2 Wij  Wij kunnen h e m hier niet zien, maar wij zullen hem hier beminnen: wij moeten nu op aarde zijn, maar wij zullen dikwijls aan den Hemel denken. Dat gelukkige land is ons tliuis:—wij zijn hier maar voor een' korten tijd, en aldaar voor altoos, ja, voor eeuwen der eeuwige jaaren.